-ocr page 1-
/ RIE.
wigheid veel overeenkomst met de bolletjes of vrugten
van de Platanus 'hebbende, waar van dit gewas den
naam van Platanaria verkregen heeft; welke bolletjes
de bloemen in een groot getal bevatten, die bladeloos,
klein, groen van koleur, en mannelijk of vrouwelijk
zijn, welke egter van elkander in dezelfde plant afge-
plaatst zijn; zittende de mannelijke bloemen op de top
der takken, en na de vrouwelijke bloemen volgen klei-
ne zaadhuisjes als nootjes, die van binnen een meel-
agtig pit bevatten. Haare wortelen zijn vezelagtig,
zwart en kruipende.
De tweede zoort verfchilt weinig van de eerfte, dan
dat ze zo groot niet groeit, nog niet getakt is, en de
vrugt bollen, die aan de fteng boven malkander voort-
komen , zagter en niet zo ftekelig zijn als de voorgaan-
de.
De derde zoort is een kleine plant, die kleine platte
bladen heeft, welke tegens de grond of op 't water
leggen; tusfcben welke een ftreepje opfchiet, aan wel-
kers top een, twee of drie ronde balletjes voortkoo-
men, gelijk in de vorige zoort, maar kleiner, zijnde de
fteng met vier of vijf fmalle bladjes bezet, die dezelve
in hoogte te boven gaan.
Plaats. De twee eerfte zoorten groejen aan de oe-
vers der rivieren, beeken, rneiren, gragten, en in an-
de wateragtige plaatzen. De derde zoort word gevon-
den in zommige water- en ftijkagtige plaatzen , daar het
water in de zomer uitgedroogt is. Zijnde voorts deeze
Planten bij ons van geen bekend gebruik.
RIET-GRAS; deze naam draagen ook verfcheide
zoorten van Gras, die groot groeijen, en in het aan-
zien veel naar het gemeene Riet gelijken ; zie GRAS,
n. III. XV. en XVL
RIET-HOENTJE, zie WATER-HOENTJES ,
». I.
RIET (INDIAANSCH); in'tlatijn Amndo Indica;
Canna Indica ; Cannacorus.
Van dit vreemd gewas heeft
men drie zoorten.
1.  Het gemeene.breedbladige Indiaansch Riet; Arun-
do Indica florida latifolia
; Cannacorus latifolius ; (Can-
na f oliis ovatis utrinque acuminatis nervofis.
Li NN. Spec.
Plant.)
2.  Het fmalblaadige Indiaanfche Riet; Anmdo indica
florida angustifolia; (Canna f oliis ianceolatis petiolatis ner-
vofis.
Link. Spec. Plant.)
3.  Het Indiaanscke Riet met fmalle zeegroene bladen;
Cannacorus glaucopkijllus, ampliore flore , iridis paluflris
facie Dillen.(Canna f'oliisIanceolatis petiolatis enervibus.
iiNN. Spec. Plant.)
Befchrijving. De eerfte zoort, brengt uit de wortel bla-
den voort, die heelgroot, breed, eijrond, wat puntig,
glad en gezenuwt of geribt zijn, van grootte en op de wijze
als die van het witte Nies.kruid, tusfchen welke een glad-
de fteng opfchiet, van drie tot vier voeten hoogte, die
met eenige kleine bladen bezet is, aan welker boveneind
verfcheide bloemenairswijze groeijen, die pijpagtigenin
zes fmalledeelen gefneden zijn, van een bleekroode ko
'zut; daar zijn ook veranderingen van met fcharla-
ken roode, geele, geel en rood geftreepte of geftipte bloe-
den ; na de bloemen, volgen rondagtige vliefige, rouwe
2aad-huizen, die in drie celletjes verdeelt zijn, waarvan
ieder twee of drie ronde harde zaaden bevat.
De tweede zoort, gelijkt genoegzaam naar de vorige,
behalven dat de bladen fmaller, of lanfenformig zijn en
«eelen hebben, en haare bloemen zijn meestijds geel ;
.•: Rlli.                                50SZ
hoewel er ook met roode bloemen gevonden worden.
De derde' zoort, heeft ook fmalle Janfenformige bla-
den, die fteelen hebben en zee-groen van koleur zijn,
dog niet gezenuwt ,• haare bloemen zijn grooter als
die van de voorige zoorten, en rood of geel van ko-
leur.
Plauts. De beide eerfte zoorten, worden natuurlijk in
't wild groeijende gevonden, in de warme gewesten vari
Afia, Africa en America, maar de derde zoort in Caro-
lina. Men kweekt ze bij ons, wegens haare fraaije geko-
leurde bloemen in de bloem tuinen voort,- inzonderheid
de fcharlaken-roode, geele en bonte zoorten, die het
fchoonfte zijn ; maar de gemeene bleek-roode is de liegt,
fte.
Kweeking. Deze Planten worden vermeerdert door haar
zaad, dat men in het voorjaar in een maatig warme broei-
bak moet zaaijen, en men verplant daar na de jonge plan-
ten ieder in een por, met goede vette aarde gevult ; zorg
draagende om ze vervolgens op een warme plaats of on-
der glafen te zetten, en geduurendede zomer overvloe-
dig te bevogtigen, zo zullen ze veeltijds het eerfte jaar
bloemen voortbrengen , dog die zo fterk niet zijn als in
het volgende tweede jaar. Tegen de tijd dat het begint
te vriezen, moet .men dezelve in het oranjehuis op een
luchtige plaats zetten, en haar in de winter maar weinig
water geeven. Wanneer dan in het voorjaar de vorst over
'is, zet men ze weder buiten in dè open lucht, in een
warme plaats of in een niet alte warme broei- of run-kas,
niet verzuimende om haar geduurig bij droogte veel wa-
ter te geeven, zo zullen ze niet nalaaten wel te bloeijen
en riip zaad voort te brengen.
Men kan ze anders ook in de maitijd uit de potten nee-
men , en in een warme plaats op een wel bereid bed van
goede aarde planten; bij het planten zorg draagende, dat
de aarde om de wortelen blijft, en dezelve niet geroert
worden, als mede om haar in 't vervolg bij droog weer
overvloedig water te geeven, zo zullen ze kragtig groei-
jen en veele fterkeftengen maaken , die veel fterker zul-
len bloeijen dan die in potten gehouden worden, en ze
geeven aldus ook rijp zaad, ten waare de zomer heel guur
en ongunftig was.
Deze Planten kunnen ook vermeerdert worden, door
middel van haare wortelen in het voorjaar te fcheuren,
maar die planten bloeijen zelden zo wel als de zaailingen,
weshalven het best is om dezelve door't zaad voort te
kweeken , te meer dewijl het zaad zomers bij ons rijp
word ; maar wat de bond-bladige zoort betreft, deeze kan
niet anders dan door fcheuring voortgezet worden ; wel-
ke ook wat tederder is en dus meer voorzorg vereischtals
de overige.
Zo wel in Oost-als West-indien en elders, dienende
groote bladen van dit Riet, om er allerlei dingen in te pak-
ken ; en de ronde zaadkorrels daar van, worden van de
roomsgezinden gebruikt om er paternosters of roofenkran-
zen van te maaken.
RIET-LIJSTER, zie LUSTERS, n. XV. p. 1900.
RIET MEES, zie MEESEN ». VI. p. 2012.
RIET-PAPIER, zie PAPIER RIET.
RIET-PLUIM ; Riet air, in 't latijn Panicula, is eèh
Bloem-tros die naar een air van het Riet gelijkt,-uit
veele fteeltjes met kleine bloemen beftaande. Dezelve
kan zijn uitgefpreid (diffufa) of digt in een gedrongen
(Contracta).
RIET (SPAANSCH-), zie RIET, ». II. p. 3050.
RIETVOORN, zie RUISCHVOORN.
Z z z 3           ,             RIET-
-ocr page 2-
S        l±lM -TV™,
3"
r ^ ALGEMEEN
HUISHOUDKLIJK-, NATUUR-, ZEDEKUNDIG- in KONST-
WOORDENBOEK,
hervattende veele middelen on zijn
GOED TE VERMEERDEREN,
EN 2 IJ N E
GEZONDHEID TE BEHOUDEN,
Met verfcheidene wisfe en tepttefde Middelen voor een groot getal van Ziektens; en fchoone Geheimen,
om tot een hoogen en gelukkigen ouderdom te geraaken.
Een menigte van manieren, om LAMMEREN, SCHAAPEN, KOEIJEN, PAARDEN, MUIL-EZELS,
HOENDEREN, DUIVEN, HONING-BIJEN, Z1JDE-WORMEN te kweeken,
voeden, geneezen, en winst te doen met die Dieren.
Eene Natuurkundige Befchrijving van HUISHOUDELIJK- en WILD.GEDIERTE, VOGELEN en
VISSCHEN, en de middelen om dezelve te jaagen en te vangen.
Een groot aantal van geheimen in den TUINBOUW, KRUIDKUNDE, AKKERBOUW, LAND.
BOUW, WIJNGAARD- en BOOMGAARDBOUW; gelijk ook de kennisfe van VREEMDE
GEWASSEN, en haare EIGENA ARTIGE KRACHTEN, enz. •
Met de voordeden van het DISTILLEEREN, VERWEN, ZEEPZIEDEN, STIJFSELMAAKEN,
SCHILDEREN met Water- en Olieverf; het maaken van BAAIJEN en STOFFEN
voor deeze en andere Landen; van TURF, STEEN, enz.
Al hetgeen een bekwaame HUISHOUDSTER dient te weeten; als het bereiden van allerlei zoort van
SPIJZEN, DRANKEN. GEBAKKEN, CONFITUUREN; het inmaaken van
GROENTENS voor de Winter, enz.
Om CHITSEN en KANTEN in 't nieuw te wasfehen, enz.
Wat er in de SLACHTTIJD moet verricht worden. Het bereiden van MEED, CIJDER, AAL-
BESIEN-WIJN, RATAFIA, veelerlei zoorten van LIQUEURS, enz. ,
De middelen,waar van zich KOOPLIEDEN bedienen, om grooten Handel te drijven.
Een korte fchets van de meeste KUNSTEN, WEETENSCHAPPEN en HANDWERKEN.
Voorts alles, wat HANDWERKSLIEDEN, TUINIERS, WIJNGAARDENIERS, KOOPLIEDEN,
WINKELIERS, BANKIERS, COMMISSARISSEN, OVERHEEDEN, OFFICIERS van't
Gerecht, EDELLIEDEN, GEESTELIJKEN' en andere Luiden van aanzien, in de
seifte Bedieningen doen moeten, om zig welvaarende Ce maaken.
D O O R           i .
M. N O E L C H O M E L.
Tv:eerfe Druk geheel ver¥étei% en meer als de beiße vermeerdert door
J. A. de C H A L M Q T, enz.
ZESDE DEEL,
Verrijkt met Kunstplaaten.
8^=g@=^fe«^i
Te LETDEN bij JOH. le MAIR, en te LEEUWARDEN h\] J. A. de CHAtMOT.
MDCCLXXVIII.
-ocr page 3-
-PÙMlé- <f.g.
HAT
!l§f
-Jt'.Jt jtdÀÂtrjSc&rJfji.
SCHAAP.
-ocr page 4-
SCHAKEL.
J'lcuctr go.
LIC
L K
-ly.z.
mï4
mvMmum&m,
?m>
''
..... . ■.-                                                               's*-1-; ■■ ■■:■ i
jilBliiili^
JÊ - "^]>
-zpy.z.
'ff-3-
^^ J*ÙL-rjÇect. f,41
SCHXLirVINK .
-ocr page 5-
2'ltutt ,tj.
SCHILmriNK
-J?& -BaHrrjCati *74± •
SNIP.
-ocr page 6-
Tlaa-t £Z.
f,
______ â
^.c
M
c
&
TT
i
r
/
/
/
1
/
p
X
p
'1ÏT
!
\
\
Z
n
1 ■
\
A
O&et maat ?'an Jl -Duimen .
K
jfT^ .Bakker d<;Lct^jÇc.ij4.z.
SCHOORSTEEN.
-ocr page 7-
"^" «& 3xÂJker frcct-, JJjl
S"N7P.
-ocr page 8-
-Pùzar
SNOEK
-ocr page 9-
■■
«BMMNNMMNM
J?lzat $A.
S NOEK.
f. Je JaJcAfs-jurf, *74*.
SPANNET.
-ocr page 10-
J'laae- $&.
lij. X.
.■ J),iAi.r JJ. trfîtlf.m*
S TRIK.
-ocr page 11-
Tlaatr £7.
ibiik, cf\'\àvà<!?ui. n'.zari- 'eyart getekend.
-ocr page 12-
aisisisisisisisisisi
HUISHOUDELIJK
ENBOEK,
D E E L.
2 E S D E
S.
g=@=jia is de agttiende letter, en veertiende con-
formant of medeklinker, van het nederduit-
fche Alphabet. Het is de «■ of s der
Grieken die het Sigma uitfpreeken, en de
D Samech der Hebreërs.
Bij de Ouden was de S. een talletter, welke zeven
betekende. In de telling der Grieken betekende de r
met. een-klein ftreepje er boven, <r' 200; indien het
ftreepje beneden was deed hij icoo maal 200, dus «\,
200.000. In de hebreeufche telling doet de o Samech
50, en indiener twee horifontaale flippen boven ftaan,
betekend het 1000 maal 50, dus □ 50.000.
De letter S, word in verfcheidene abbreviatien of
verkortingen der Ouden gevonden , waar van ik mij
hier zal vergenoegen, de zodanige bijtebrengen -dien 't
veelvuldigst voorkoomen. S, betekend dikwils, Ser-
vius
een eigennaam, of Saniïus; SS, SanÜisfimus;
S. C, Senatus Confultum; S. D., Salutem dicit ; S. P.
D., Salutem plurimamdicit; SEMP. Sempronius; SEPT.
Septimus; SER. SenUius; SEXT. Sextus; SEV. Se-
verius;
SP. Spurius; S. P. Q. R. Senatus Populusque
Romanus.
Bij de Geneesheeren betekend S. A., Secundum Ar-
iern
, dat is na de konst ; en in de Scheijkunde verftaat
men door S. S. S., Stratum Super Stratum, Jaag op
!aag.
                                           . . .
SAAD, zie ZAAD. •
SAAD-LOBBE, zie COTIJLEDON.
SAÄKER, ook Britannische Valk genoemd; is een
zoort van Valk die voor de beste tot de jagt der groote
Vogelen word gehouden, dog die teffens zeer moeijelijk
is te behandelen.
Men noemt hem in't engelsen the Sacre, in'tfransch
le Sacre, en het Mannetje Sacret; in 't hoogduitsch Sac-
Her
of Socker, anders ook Stok- en Stoof-Valk. Bij den
naam van Falco Sacer, dat is de Heilige Valk, vind men
flemin de werken der ouden geboekftaafd, zonder dat
üe^igentlijke reden van die benaaming bïijke. Men zou
egter mogen denken, of zij' ook zag op deszelfs Uitmun-
tendheid in grootte en moed ; dewijl geen andere op het
grove wild aanvalt, dan deeze. Hij is veel grooter dan de
gemeene Valken en komt den Gier-Valk zeer nabij, heb-
bende een bruinagtige rug en een gevlakt lijf, met witte
beenen. De Valkeniers onderfcheiden er drie zoorten van,
deeerfteSaph genoemd, dieHaazen vangt en jonge Her-
ten, vindt men in Egijpte; en de tweede die zig mees-
ter maakt van Deinen en Rheën, geeft men den naam
van Leurij ; en de derde , die Sinaire heet of Pelgrim,
wórdt voor een Trekvogel gehouden, die uit Rusland,
Tartarie en van de zwarte zee, verhuist naar 't zuiden,
zelfs tot in Indie. Men vangt deezen, op de Levant-
fche Eilanden, Cijprus, Candia en Rhodus; dog, waar
hij neftele of zijne woonplaats hebbe, is geheel onbe-
kend.
SAAMOUNA, zie PA VIA.               ^
SABBAT, betekend bij de Jooden, de zevende dag
der weeke, dié zij vieren, ter gedagtenisfe, van dat
God na de Wereld in zes dagen te hebben gefchaapen,
op de zevende ruste.
Het woord Sabbat is zuiver hebreesch, mW, en be-
tekend ophouding of rust. Philo noemt het « ks^*
ytna-ia, de dag van de geboorte der waereld. Zommigen
zijn van denkbeeld, dat God van den eerfte tijd der
Scheppinge af, aan de Menfchen gebood, den Sabbat te
vieren ; zij gronden hun gevoelen op Genef. II v. 2 en 3,
dat God de dag op welke hij ruste, heiligde en dezelve
zegende. Dit is het gevoelen van Philo, Clemens
Alex, en van eenige Rabbijnen; maar de meesten der
Oudvaders denken, dat die heiliging en zegening waar
van Mozes fpreekt, niet anders was als de voorbefchik-
king, die God ^Is doen van den zevenden dag maakte,
om na verloop van tijd door zijn volk geheiligt te wor-
den. Ook ziet men niet dat de Aartsvaders die hebben
geviert, of dat God zijn voorneemen is geweest, om
er hun aan te onderwerpen.
Maar hij maakt er in 't vervolg voor de Joden een uit-
A.
                               druk.
-ocr page 13-
PATllYS .
Se&ûr&t ûv ^Plaat fâ.
yiaot £8'.
~3T. rfi- JBdÀÂtriÇcâ; IJj-Z .
TON
-ocr page 14-
sab, ;                   .
na maate men hem wel of kwaalï'jk heeft gediend. Eïni
delijk köomt het oogenblik, dat alle de lichten ïficgaan.
De Tovenaars en zelfs de Duivels vermengen zich als
dan met de Toveresfen ,, en hebbeft vleefcheiijke ge-
meenfchap met dezelve; maar daar zijn er altoos eeni-
gèhjinzônderbeiâ niéuw a"angèlcóomenén,dieden Bok inet
zijne lief kozingen vereert, en met wien hij gemeenfchap
beeft. Dat gedaan zijnde, worden de Tovenaars en To-
veresfen , wederom op dezelfde wijze door de lucht na
huis gevoert als zij gekoomen waaren. Deliuo Disqia-
fit. Magie. lib. II. quœfi. XVI.
De bewijzen die Delrio bijbrengt, om te betoogen
dat dit alles waarheid kan zijn, (trekken ten waarborge
dat hij veel heeft geleezen; maar daar heerscht geen-
zints die kragt van redeneering in, welke in ftaat is den
verftandigen Leezer te voldoen ; ook denken wij dat al
het geen tot nu toe't redelijkfte over den Sabbat is gezegt,
gevonden word, in't geen wijhieruitMjsi.EBKANCHE laa-
ten volgen, welke nauwkeurig verklaart , waarom zo
veele Menicben zich verbeeld hebben of verbeelden ,
bij die nagtzaamenkomften tegeuswoordig te zijn ge-
weest.
Een Veedrijver, zegt dien Schrijver, verhaalt 's a-
vonds na den eeten, aan zijn Vrouw en Kinderen, bij
malkanderen in hun hut zittende, de voorvallen van den
Sabbat, dewijl hij zich zelven verzekert houd, er geweest
te zijn, daarbij zijne verbeelding door de dampen vanden
wijn tamelijk verhit zijnde, zo fpreekt hij eropéenfterke
en hevige wijze over. Zijn natuurlijke welfpreekend-
beid, is dus vergezelfchapt met de geneigtheid waar in
bet'gantfche Gezin zich bevind, om over zulk een nieuw
en verfchrikkend onderwerp te hooren fpreeken. Het
is niet we! mogelijk, dat met zulke zwakke zielvermo«
gens , als doorgaans de Vrouwen en Kinderen begaafc
zijn, zij niet overtuigd worden. Het is een Man, het
is een Vader welke fpreeekr van't geen hij gezien heeft;
men bemind hem, men draagt hem eerbied toe, en waar-
om'zoude men hem niet gelooven? De Veehoeder her-
haalt zulks verfcheidene dagen agter een , allengkens
maakt zulks al dieper en dieper indruk Op de verbeel-
ding van de Moeder en Kinderen; zij gewennen er aan,
en eindelijk bevangt hun de nieuwsgierigheid om erzel'
ven been te gaan. Zij beftrijken zich, gaan leggen, hun-
ne verbeelding word nog vuiriger door de geneigdheid
van hun hart, verhit; en de indrukzelen die de Vee-
hoeder in hunne hersfenen gemaakt had, openen zich
genoeg om hün in den flaap te doen denken, dat zij
bij alle de dingen tegens\voordig zijn, waar van hij
aan hun de befchrijving heeft gedaan. Zij liaan op,
ondervraagen zich onderling , en verhaalen aan mal-
kanderen , wat zij gezien hebben. Het is op deeze
wijze, dat zich de denkbeelden van hun ingebeeld nagt-
gezigt verfterken ; en die, welke de fterkfte verbeel-
dingskragt heeft, daar door in ftaat zijnde de anderen
zo veel te beter te overreden, blijft niet in gebrëeke
om in weinig nagten, de verdigte historie der Sabbat
in order te fchikken. Als dan heeft de Veehoeder vol-
maakte Tovenaars gemaakt, en deezen zullen er in 't ver-
volg veele anderen maaken, indien met een levendige
en doordringende, verbeeldingskragt begaaft, de vréeze.
bun niet weerhoud., om dergelijke Sprookjes aan ande-
ren te verhaalen.
Daar Worden, voegt bij ér bij,, dikwiïs Tovenaars
van goede trouw gevonden, welke in 't algemeen aan
ieder een zeiden, dat zij na dén Sabbat gingen, en dfc
het
drukkeliîk gefcôâ van, zîe Ëxod. XX. enz,, en zulks met
deeze bedreiging» datdeovertreedersmet den dood zou-
den gefl-raft worden. Ook vierden zij die nauwkeurig
als een dag 'welke inzonderheid aan den Godsdienst was
gewijd, en bielden zich van alle dienstbaar Werk af.
Men zegt, dat zij "zélfs dé befchrö'omthéit in dat opzigt
20 ver lieten gaan, van te gelooven, dat het hun nietge-
oorlooft was zich op dien dag te verdedigen , indien zij
aangerand wierden, en om zich eer te laaten om hals
brengen, dan te ftrijden. Men ziet in bet Euangelium,
dat de Pharifeeuwen nog baitenfpooriger befchroomthe-
den hadden. De Sabbat begast vrijdags avonds, Volgens
bet gebruik der Jooden, die hunne feesten van den eenen
avond tot den anderen vieren. DeRabbijnen hebben nauw*
keurig dat geene aangetekend, 't welk op den Sabbat-
dag
verboden is te doen, en het welk door hun tot negen-
endertig hoofdzaaken word gebragt,uit ieder van welke
Verfcheidene anderen voortvloeijeh.
De Sabbat neemt bij de Jooden aanvang, omtrent een half
uur voor zonnen-ondergang, en als dan worden alle de
verboden in agt genomen. De Vrouwen zijn verpligt
om in de kamer een Lamp aan te fteeken, die gewoon-
lijk zes pitten, ten minden vier heeft, welke een groot
gedeelte van den nagt brand enz.
De Sabbat ingefteld tot een gedagtenis van de Schep-
pingder weereld, en om er den Schepper van te verheer-
lijken , is bij de Çhristene.n in den Sondag of eerfte dag
der weeke verandert, tot een heuglijk aandenken van de
ÖpflandingeJesu Christi,onzen gezegenden Heiland.
SAßBAT, dus word'ook de nagtvergadering ge-
noemd , daar men veronderjïêid dat zich de Tovenaars en
Toverkollen door de lucht heen zweevende, na 'toe be-
geeven, en alwaar zij den Duivel aanbidden.
Zie hier hoofdzaakelijk de beïcbrijving die Deleio
van die Sabbat geeft. Hij zegt, dat de Tovenaars of
Toveresfen, zich in de eerfte plaats met eene zalf he-
ilrijken door den Duivel zelven. bereid, en zulks aan ze-
kere deelen van het lighaam, inzonderheid onder de ox-
els; dat zij vervolgens een befétnftok, hooi- of mest-
vork tusfchën de beenen neemen, of wel op een Geit,
Stier of Hond gaan zitten ; dat is te zeggen, op een Dui-
vel , die een van deeze gedaanten;» heefc aangenoo.
men. In die toeftand, worden zij met de vlugfte fnel-
heid, en in een ommezien, na ver afgelegene en een-
zaame plaatzen gevoert; zo als bij voorbeeld , na een
'woud of wildernis. Hier ftaat. dan in 't midden van
een ruime vlakte, een groot vuur te branden, bene-
vens, een, verheevene throon", waar op den Duivel die
bij de Sabbat prefideert, gezetenis, en zulks onder de
gedaante van een Bok ofllond; men knielt voor hem
of wel mén nadert hem ruggelings, een toorts van pik
in de hand houdende, en eindelijk doet men hem hul-
de, met hem voor zijn agtètfte te kusfen; nog ver-
fcheidene andere vérfoeijelijke fchandelijkheden wor-
dener bedreven., om hem te eeren. Dit voor afgegaan
zijnde, zet men zich aan tafel, en de Tovenaars ver-
zadigen er zich met vleesh en wijn, 't welk hun; door
den. Duivel word bezorgd, oft geen zij zelfs hebben
medègebragt. Deeze maaltijd word zomtijds. vooraf
tegaan en zomtijds gevolgd, dqor in 't rond gaande
anfen., waar onder gezongen of veel eer op een af-
fchuwelijke wijze gehuild word; men doet ér Of-
ferhanden , elk verhaalt daar de betoveringen dien
bij heeft gedaan, dfi, bezwéeringen dien hij heeft in
't werk geftèld ; den Duivel moedigt aan , of berispt
-ocr page 15-
-Pàuit ££.
-ocr page 16-
SAB, SAC. SAF.                  j|*j
vervolgt, als wanneer dezelvèn geen andere uitkoms.C
hebben, dan over te fpringen op de' takken van een än-
deren boom , 't welk het Sabeldier niet kan doen. yf»
verrast het, dikwils, niet alleen kleine, maar zelfs groq-
te Vogels; dog het ftrekt wederom aan de verfcheufèndè
Dieren en Roofvogelen ten prooij.
Dit Dier maakt, met de zürarte Vosfen en Otters,
het kosbaarfte bont uit van Möskovie. Voor aan de
Kop, aan de Keel en bij de Ooren, is het Witagtig of
aschgraauw, dog verder is de Vagt, over't geheele lijf,
donkervaal, met een roodagtigen glans, en wordt, hoe
bruinder of meer naar pek gelijkende, hoe keurlijker
geagt. Het Haair heeft, hoe fijn en zagt ook, die bij-
zondere eigenfchap, dat het, met de hand geftreekén
wordende, niet leggen blijft, maar aanftonds weder óp-
rijst en zich houdt in de voorige geftalte. Van deeze
Vagten moeten jaarlijks eenige duizenden, uit Siberië,
aan het Rusfisch Hof geleverd worden, onder andere
Bonten, tot een fchatting, de onderhooringe Tartaa-
ren opgelegd. Ook wil men dat de Staats ge vanger
nen, die naar dat land gebannen worden, zomtijds,
door dergelijke Dieren te vangen hun onderhoud moe-
ten zoeken. Een Reiziger verhaalt, dat hij te Peters-
burg een Tabbaard van gitzwarte Sabelvellen zag, die
door de Keizerin aan den Turkfchen Keizer tot een ge-
fchenk zoude .gezonden worden, meer dan duizend
ponden fterlings waardig. Men vangt deeze Dieren
door middel van vallen of ftrikken, of fchietze, wan?
neer zij in de boomen zitten , met pijlen uit een boog,
neemende vooral in agt, hunne keurlijke Vagt niet te
befchadigen.
                                              /
SABINA, zie ZEVENBOOM.
SABÜRRA, zie BALLAST.
SACARE, dus noemen de Inwooners van het grooï
te eiland Madagascar,een zeker klein gewigt, waar van
zij zich bedienen om goud en zilver te weegen. Het
heeft dezelfde zwaarte als de penning of fcrupel van
Europa. Boven de Sacare zijn de Somsfi en Vari, eii
beneden dezelve de Nanqui of Nanque.
SACCHARUM, zie ZUIKER. .
SACCHARUM LACTIS, zie MELK SUIKER.
SACCHARUM PENIDIUM, zie PENIDIE-SUI-
KER.
SACCHARUM PERLATUM, zie MANUS CHRI-
STI.
SACCHARUM SATURNI, zie LOOD-ZOUT.
SACCHI of Saccho, is een koornmaat, waar van
men zich teLivorno bedient; veertig Sacchi, maaken
een Amfterdamfche Last uit.
SACCUS LACRIMALIS, zie TRAANEN ZAK.
SACCUS LACTEUS , zie RECEPTACULUM
CHIJLL -
SACK-GANS, zieKROP-GANSEN,?i.I.pfl£. 10*47.
SACODION, is de naam die door Plinius en ou-
de Natuurkundigen, aan den amethist is gegeeven,
-wanneer dezelve een geelagtig Oog heeft.
SACRO LUMBUS, zie HEIL. LENDEN-SPIER.
SAFFIAAN, zie LEDER, pag. 1787.
SAFFIER, Saphier, in 't latijnSip.hitus; is denaam
van een blaauwkoleurig edelgefteente, 't welk door-
fchijnend is, en in hardheid niet dan voogden Diamant
en Rubijn behoeft te wijken. Derzelver koleur ver-
dwijnt in 't vuur, zonder dat daarom den fteen tot finel;
ten word gebragt.
Betrekkelijk tot de Meur, telt men vier verfchilien.
Aa
                                 de
SAB.,:
het zodanig fterk gehoofden, dat niettegenstaande ver-
fcheidene Menfchen hun bewaakten, en aan hun ver-
zekerden dat zij niet uit het bed geweest waaren, zij nog-
thans zwaarigheid maakten, omzichaanderzelver getui-
genis over te geeven. Recher. de la Vérité, tom.I. Hv.
II. chap. 6. Zie
een geval van deezen aart, zeer om-
ftandig verhaalt, bij Heemskerk Batav. Arkaiia pag.
58 enverv. 's Hage 1758.
Deeze laatfte waarneeming is alleen voldoende, om
alle de bewijzen om verre te werpen, die Delrio op een
heeft geftapeld, om te betoogen dat delighaamen der To-
venaars wezentlijk door de lucht na de plaats daar men
Sabbat hieid, wierden gevoert; ten zij men met Bodt-
hüs mogte beweeren, dat hunne zielen er alleen tegens-
woordig zijn, die den Duivel de magt heeft om tot dat
einde geduurendedenflaap uit hunne lighaamen te trek-
ken , en ze er na den Sabbat weder na toe te zenden ;
belachelijk denkbeeld, waarvan Delrio zei ven, de tast-
baare ongerijmtheid heeft gevoeld.
Het is zonder twijffel, uit aanmerking dat het tegens-
woordig zijn bij den Sabbat, niet anders dan in de ver-
beelding huisvest, dat het Parlement vaa Parijs alle
de zogenoemde Tovenaars ontflaat, die niet over-
tuigd worden vergift te hebben gegeeven, en niet anders
fchuldig worden bevonden, als met de inbeelding van
na den Sabbat te gaan. De Rechtsgeleerde Duarenus
keurt deeze gewoonte goed. De aniculis, zegt hij, qua;
volitare per aera,
£? noQurno tempore faltitare £? cho-
reas agerce dicuntur, quceritur? Et filent plœrique quœ-
fiores
, in eas acèibius animadvertere quam jus et ratio
poflulet, cum Sijnodus ancijrana definiverit quœdam esfe
quce a cacsdœmone multarum mulierum mentibus irrogan-
• tur ; itaque curia parifienßs (fi nihil aliud admiferint)
eas abfolvere ac dimittere merito confuevit.
AijHault
en Alciatus zijn van het zelfde gevoelen. Deeze laat-
fte grond zich om dat het onwaar is dat de Toveresfen
in perzoon na denSabbat gaan. Dog deeze reden is zeer
zwak, want, de misdaad is reeds zeer groot van er te
willen gaan, en zich door het heilrijken met zalven die
zij tot volvoering van dat affchuwelijk voorneemen no-
dig agten, er toe te bereiden. Dit doet Malebranche
denken dat zij ftraf baar zijn. Fr. Hotmannus er over
geraadpleegt zijnde, antwoorde dat zij den dood ver.
dienden. Th. Erastus heeft het zelfde beweert, en
zulks is ook het gemeene gevoelen der meeste Rechs-
geleerden. Baijle Reponfe aux quest. d'un Provincial,
Chap. XXXIX, pag.
577. 4'edit. de 1737. in folio.
Gelukkig dat wij zulke tijden beleeven', waar in het
bijgeloof zo verre door de reden is overwonnen , dat
geene of ten minften zeer enkele gevallen van dien
aart, in de Pleitzaale van onze Gerechtshoven worden
gebragt.
_ SABEL-DIER, in 't lätijn Zibellina; (Mustek Sibel-
lina.
Raij; Quadr. 201.) Dit Dier onder het gefiagt der
Wezelen behoorende, word van zommigen de Rusfifche of
Siherifche Marter genoemd, om dat de lighaamsgeftalte
veel naar den Marter gelijkt, en dat Éet gevonden word
in de noordelijke deelen van Afie, die thans in 't alge-
meen den naam voeren van Siberië. Anderen noemen
het de SaoeUWezel, Muflela Sibellina of Sobella; de
Dmtfchers Zobel, de Polakken Sobol, de Sweeden Sabbel.
Men vindt het ook, dög veel zeldzaamer, in Litthau-
wen-, Lapland, in China en Tartarie. Hetv leeft van
Muizen, Rotten en zelfs van Inkhoorens, die het langs
ae -takken der gtoote boomen, tot in de toppsn toe,
-ocr page 17-
î~. de Jïakker dd. etJàdp.2J4i
TlîAP GATSTS.
-ocr page 18-
SAF.
Si?«                             SAP. »
grond der bloem voort, en is in drie gekopte en gekam-
de Helmftijltjes verdeelt ; naderhand word de koker een
langwerpige driehoekige vrugt, in drie celletjes ver»
deelt, en vol rondagtige zaadjes vervuld; voeg hiernog
bij dat ze een Tuberoozen wortel heeft, en lange gras.
agtige bladen, met een lange witte groef door het mid-
den van elke blad.
Zoorten. Gelijk reeds gezegt is, telt men veelvuldige
zoorten van dit gewas, waar van de onderftaanden de
voornaamften zijn.
1.  Gemeene bonte Krokus , doorgaans Schotfe Krokus
genoemd ; Crocus vernus firiatus vulgaris.
2.  Beste goudlakenfche Krokus; Crocus vernus luteus
verficolor primus.
3.  HollandJ'che geele Krokus; Crocus vernus latifolius
flavus.
4.  Lente Krokus met kleine witagtige bloemen ; Crtf
eus vernus minus albicans.
5.  Lente Krokus met een witte bloem, en een purper-.
violette grond; Crocus vernus, flore albo, purpureo vio-
lacée lafis.
6.  Goudlakenfche Krokus die drie dubbelde bloemen
heeft; Crocus vernus latifolius , flavo vario, flore du-
plici.
7.  Lente Krokus met kleine bleekgeele bloemen; Cro-
cus vernus , latifolius flavus
, flore Kinore £f pallidiore.
S. Lente Krokus ïnet geelbonte bloemen; Crocus ver-
nus latifolius flavo-varius.
9.  Lente Krokus die fmalle bladen heeft met groote wit-
te bloemen ; Crocus vernus angustifolius magno flors
candido,
10.  Wit bonte Krokus; Crocus vernus albus firiatus.
11.  Bonte Krokus met veele bloemen; Crocus vermis
albus polijanthos verficolor.
12., Wit geveerde Krokus; Crocus vernus latifolius
flore penitus albo ad infima tubuli partim coerulescente.
13.  Lente Krokus met breede bladen, en een groo-
te purpere bloem ; Crocus vernus latifolius, flore purpu-
reo magno.
14.  Lente Krokus met breede bladen, en een purper
bonte bloem ; Crocus vernus latifolius purpureus, varie-
gatus.
15.  Lente Krokus die veelbladig is, met een blaauwe
violet bonte bloem ; Crocus vernus latifolius, flpre cae-
rulea lineis violaceis variegato.
. 16. Lente Krokus met breede bladen, en een witte
of aschkoleurige bloem; Crocus vernus latifolius albus
vel einerescens.
17.  Kleine Krokus die breede bladen heeft, en pur-
per violetkoleurige bloem; Crocus vernus latifolius pur-
pureo violaceus.
18.  Lente Krokus die breedbladig is, met een klei-
ne bloem, aan de buitenkant bleek met purpere ftree-
pen , en van binnen van een bleek blaauwe koleur; Cro-
cus venus- latifolius parvus
, flore extus pallido , cum
lituris purpureis
, intus coerulescente pallido, Boerh.
Ind.
■ ig. Lente Krokus met fmalle bladen, en een kleine
purpere bloem ,• Crocus vernus angustifolius parva flore. .'.
20i Lente Krokus; met een haairig blad; Crocus ver-,
nus, capillari folio ;
21. Opregte Saffraan, bloeijende in de herfst ; Cro-
cus autwmnalis fativus
; Crocus fpatha univalyi radica-
H
, Caroline tuba longisfimo , Linn. Spec'. Plantarum*
s.Z. Herfst Krokus van het Alpifche gebergte; Cro-
tv$
de zoorten van Saffieren: i. De hemelschblaawve of
àzuurkoieurige Saffier, zijnde die geene, welke men
voor 't fraaijfte houd. Het is deeze £«ƒƒer, die door
zommige Schrijvers mannelijke Saffier word genoemd;
Ook geeft men aan denzelven wel de naam van Cijanus.
2. De donkerblaauwe Saffier; deeze is minder geagt
dan de voorgaande. 3. De ligtblaauwe Saffier, een
weinig na het zeegroen trekkende; eenige Schrijvers
noemen denzelven Spphirus prafitis. 4. De ligtkoleurde
Saffier
waar in het blaauwe genoegzaam niet te befpeu-
ren is. Daar ïs om zo te zeggen tusfchen deeze, en
deri Diamant geen ander onderfcheid, als de hardig-
heit,- deeze laaifte is zomtijds vrouwelijke Saffier ge-
noemd, anderen hebben er de naam van feuco Saphi-
ns
aan gegeeven.
; Wallerius zegt, dat de Saffieren gemeenlijk van
een agt- of meerhoekige gedaante zijn; dog de berig-
ten der Reizigers geeven ons te kennen, dat men ze
zo als genoegzaam alle de andere Edelgefteentens, ge-
meenlijkonder de gedaante van kleine keijfteentjes vind
in eenige Rivieren van Oostindien. De fchoonfte Saf-
fieren
koomen uit de Koningrijken Pegu, Bisnagar,
Kambaijen en het eiland Ceilon. Die welke in Bohe-
men, Silefien, Saxen enz. worden gevonden, hebben
nog de hardheid, nog de levendigheid van koleur der
Oosterfcbe Saffieren.
Na alle gedagten te de Saffier zijn blaauwe koleur
aan het koper verfchuldigt. Wanneer men die fteen
van zijn koleur wil berooven, en er een Diamant van
maaken, doet men die in een fmeltkroes en omringt
dezelve aan alle kanten met fijn zand, dat alvorens ter
degen is gewasfchenom het van alle vuiligheden te
zuiveren; als dan legt men 't dekzel op de kroes, dat
iallernaauwkeurigst moet geluteerd worden; zet dan de
kroes geduurende twaalf uuren in een glas-fmelters for-
nuis; na verloop van die tijd zal men er hem allengs-
kens uithaalen, en de Saffier zal zijn gantfche koleur
verlooren hebben; dog men zal hem op nieuw moeten
flijpen.
Om de Saffier te contrefeiten, heeft men maar Sa/-
f re of blaauw email bij de glas compofitie te voegen;
men zal als dan proeven moeten in 't werk ftellen, om
te weeten, hoe veel men van die ftoffe bij het glas zal
moeten voegen.
De Saphirus der Ouden, was de Steen niet waar van
wij hier gefprooken hebben, het was de lapis lazuli ;
de eigentlijke Saffier, noemden zij Cijanus.
SAFFRA, of Safra, ook Smalt eh Saffleur genoemd ,
is een zoort van glas't welk doormiddel van den Cobalt
word blaauw geverft, en waarvan men zich bedient
tot linnen blaauwzel, als mede om op het porcelein
en email te fchilderen. Deeze zelfftandigheid word ver-
kogt onder de gedaante van een poeijer, dat min of meer
fchoon blaauw is.
SAFFRAAN, Krokus, in't grieksch X-ßwti Kfs'*»»,
in 't latijn Crocus; is een bolagtig bloemgewas, waar
■van veelvuldige zoorten zijn, en die men in lente en
herfst Krokus of Saffraan onderfcheid, om dat de eer-
flen in het voorjaar en de anderen in het najaar bloei-
jen;ond.'r de laatften behoort de eigentlijk genoemde
en in gebruik zijnde ; Saffraan.
Kenmerken. Zij heeft een bloem die uit een blad be-
ftaat. zijnde van gedaante "als een Lelij, van onderen
pijpagtig, openende zich den buis in zes vèrdeelingen
en op een voetfteel rustende. Het ftijltje koorat uit den
-ocr page 19-
SAF.                            gr?;
ze vroeg, zijn geplant.                    ■ -
Schoon de Saffraan bij ons niet anders dan bij zommi«
ge Liefhebbers in de tuinen om de verandering der bloe-
men word gekweekt , agt ik het echter niet ondienftig
derzelver cultuur, zodanig die in Vrankrijk,. Engeland
enz. gefchied, kortelijk aan mijne Lezers mede te dee>
Jen ; te meer, dewijl ik van gedagten ben, dat men ze
hier te lande zeer wel zoude kunnen yoortkrijgen ; het
was waarlijk wel de moeite waard, om er in't klein een
proef van te neemen, dewijl de Saffraan aie veel bij ons
word gebruikt, zeer duur is.
De landen waar op de Saffraan word gekweekt, zijn
zelden meer dan anderhalf, of minder dan een half mor-
gengroot; en in derzelver verkiezinge is het voornaam-
fte waar op men agt moet geeven, dat ze wel open daan,
de grond niet mager, nog een zeer ftijVe klei zij, zijnde
de beste't geen men een mollige of zaveligegrond noemt.
Het is met de Saffraan de gewoonte om het land waar
op die word gebouwd, twee jaaren te oogden, en het
derde jaar te laaten braak leggen. De Saffraan word al-
toos op het braakland geplant, en indien alle andere din-
gen gelijk zijn, verkiest men dat geene, 't welk het jaar
te vooren Gerst-heeft gedraagen.
In het begin van April moet het land zorgvuldig om«
geploegt, en de vooren veel digter bij malkander en
dieper gemaakt worden, indien het land zulks toe laat,
dan men voor eenige zoort van Koorn doet, en diens-
volgens zijn ook de onkosten grooter. Vijf of zes weeken.
na dat het land voor de eerdemaal is geploegd, worden
er twintig of dertig wagens vergaane mest op elke half
morgen gebragt, en na die ter deegen js verfpreid, word-
het landvoor de tweedemaalop dezelfde wijze geploegt.
Omtrent middenzomer ploegt men het voor de derde-
maal, en men laattusfchen elke zestien en een half voet
in de breedte, een breede voorn, die zo wel dient tot ee-
ne fcheiding voor de verfcheiden ftukken, wanneer ei-
meer als een eigenaar tot een omheind duk land is, als
om er het onkruid dat zorgvuldig moet gewied worden
in te werpen. De heiningen rondsomme deeze lan*
den zijn van gevlogten teen of rijs, dienende niet alleen
dm het Vee van allerlei zoort er uit te houden , maar wel
inzonderheid de Haazen , die anderzints de Saffraan?-
bladen geduurende den winter afknabbelen.
Ten aanzien van het weer, valt alleen aaantemerkenj
dat deheetde zomers tot deeze kweeking de besten zijn,
inzonderheid als ervan tijd tot tijd zagte regenbuijen val-
len;als dan zal het zelden misfen , of men zaleen rijken
oogst inzaamelen, ten waare dat felle koude, fneeuw of
regen des voorgaanden winters.,' de Bolletjes befchadigt
mogten hebben.
               '•.>■,             .
De tijd om te planten is doorgaans iri julij, kort na
de derde ploeging, een weinig vroeger of laater na maa-
te het weer gunftig is. Het planten gefchied op deeze
wijze; een Man ligt met een klein fchopje dat denaam
van Spitfchopje. draagt, tusfchen de drie en vier .duimen
aarde op , en werpt die omtrent zes duim of wat meerder
voor hem uit ; twee Menfchen, zijnde doorgaans Vrouws-
perzoonen, volgen met de bolletjes, en zetten die in den.
verdén rand van denvoorn diehi/maakt,omtrent drieduim
van malkander; zo ras de Graaver de lengte van den ak-,
ker heeft afgedaan, begint hij wederom aan de andere
Zijde, en als vooren graavende, bedekt hii de Bollen
die't laatst Zijn gezet; maakende daar door dezelfde -
plaats voor dezettets,om een nuiuwe regel te planten^.
zo ver van de eerde, als de voortjes van malkander ziin,
. A~3 :
                              Dus,
. S AF.
eus jilpinus autumnalis ; Crocus fpatha diphijlla flori ap-
proximata, tubo corolli brevi,
Linn. Spee. Plant.
23. Herfst Krokus met biesagtige bladen , en een
sroote purperagtige bloem ; Crocus juncifolius autum-
nalis, flore magno purpurasente.
Boerhav. Ind.
Van de Lente Krokusfen worden nogverfcheidene ver-
anderingen meer, in de tuinen der Liefhebbers gevon-
den die uit 't zaad zijn voortgekoomen ; want daar
kan even groote verfcheidenheid uit het zaad gekweekt
worden, als er is van.de Hijacinthen, Iris enz.; indien
men liefhebberij heeft, om zaad van alle verfcbeiden
zoorten te winnen en te zaaijen.
Plaats. De twintig eerde zoorten, zijnde alle Lente-
Krokusfen
of die in het voorjaar bloeijen, vind men in
de meeste landen van Europa, en bij ons zijn ze ook
zeer menigvuldig ; de eenentwintigde zoort 't welk de
ppregte Saffraan is, groeit in de Levant, Spanjen, Ita-
lien, Oostenrijk, Languedoc, Normandien, eenige zun
delijke Provintien van Engeland enz,; de twee- en drie-
entwintigde zoorten, koomen zeer veelvuldig in de Al-
pifche gebergtens voor.
Kweeking. De twintig eerde zoorten van Krokus/en,
zijn zeer harde gewasfen, en vermenigvuldigen buiten-
gemeen fterk, door haare wortels of bollen, inzonder-
heid wanneer men ze twee of drie jaar zonder uit den
grond te neemen laat leggen. Zij willen genoegzaam in
alle gronden of dandplaatzen groeijen , en verdrekken
vroeg in het voorjaar, wanneer men nog weinig andere
bloemen ziet, tot groote lieraaden voor een tuin. Door-
gaans worden zij digt aan de palmdrooken der rabatten
aan de zijden der paden geplant, dienende men in agt
te neemen, om zodanige zoorten die op den zelfden tijd
bloeijen, en even groot groeijen, op den zelfden rij te
planten, dewijl anderzints de rijen onvolkoomen fchij-
nen. De haairwortels der bollen en de bladen te gelijk ver-
droogende, maakt dat men ze kan opneemen, en tot in
het begin van September droog houden, als wanneer ze
wederom in den grond moeten gezet worden ; de Bollen
uit den grond genoomen zijnde, moet men zorge draagen
om ze voor het Ongedierte te bewaaren, inzonderheid
voor de Muizen, die er zeer op zijn verlekkert.
Wanneer het zagt weer is, zal de Krokus bij ons in
't begin van Februarij boven den grond koomen, en kort
daar na zullen zich haare bloemen vertoonên , eer nog
de groene bladen tot eenige langte gekoomen zijn, zo
dat de bloem in 't eerst naakt fchijnt, dog kort na dat de
bloemen verdorren, worden de groene bladen zes of agt
duimen lang , welke niet moeten afgefneeden worden,
Voor dat ze verdorren, niet tegendaande zij zich wat
onzienlijk vertoonên ; want door de bladen aftefnijden,
zullen de Bollen zodanig verzwakken , dat ze niet tot
de helft van haarè gewoone grootte koomen, ook zul-
len de bloemen als dan , het volgende jaar niet half zo
groot zijn ; doorgaans word haar zaad in Maij rijp , als
wanneer de groene bladen beginnen te verdorren.
De drie laatde zoorten of Herfst-Krokusfen vermenig-
vuldigen zo derk niet als die der lente , moeten ook
warmer dandplaats hebben, en brengen in ons klimaat
geen zaad voort. Dezelve können om het derde jaar uit
de grond genoomen worden, dog moeten niet langer
daar buiten blijven als tot 't begin van Augustus, xvant
zij brengen doorgaans haare bloemen in't laatst van Sep-
tember of begin van Oftober voort, zo dat ze indien
men ze telang uit den grond houd, geer. zo fterke nog
overvloedige bloemen zullen voortbrengen, als wanneer
-ocr page 20-
SM».
SIT«
SAF.
Dus gaat men voort, tot dat een gantfchen akker is be«
plant; het geene inzonderheid hier bij moet waargeno-
men worden, is, dat vooral de Bollen in het zetten regt
op hunnen bodem koomen te liaan.
De hoeveelheid van Bollen die er tot de planting van
een half morgen vereischt worden, is doorgaans omtrent
3ï mudden, welke, volgens de afftanden, die tusfchen
beiden zijn gelaaten, zo als te vooren is gezegt, en in-
dien ze alle door malkanderen één duim middellijn heb-
ben , een getal van 392.040 bedraagt.
Van den tijd af, dat de Bollen zijn geplant, tot mid-
den September , heeft men er niets meer aan te doen ;
dog wanneer ze als danbeginnen uitteloopen, en boven
den grond (laan tè koomen, 't geen men kan gewaar wor-
den met ereenigen optegraaven, moet men de grond voor-
zigfig met een fcherpe hak omhouwen, en het onkruid
in de tusfchen beiden gemaakte vooren hakken; dit ver-
ivaarïoofende, word de groeijing aanmerkelijk verhindert.
Èenigentijd hier nâ koomen de Saffraan-bloemen voor het
licht, welke men namaate plukt dat ze volkoomen uit-
bloeijen, zijnde den besten tijd hier toe vroeg in den mor-
genftond. De eigenaars der Saffraan dragen zorg dat zij een
genoegzaam aantal Arbeiders bij een hebben , die zich
ïn verfcheiden deelen van het veld plaatzen, de gehee-
le bloemen afplukken, en die met handen vol in een man-
de werpen. Na dat al het ingeoogfte is t'huis gebragt,
word zulks terftond op een groote tafel uit een gefpreid,
men pluist er de helmftijltjes uit, en met het zelve een
vrij lang ftukje van het ftijltje zelf waar aan ze vast zit-
ten , het overige der bloem word als onnut weggewor-
pen. Den volgenden morgen keeren de Arbeiders weder
na het veld, zich niet kreunende of het nat of droog
is, zaamelen op voorgaande wijze de rijpe bloeizels in,
en vaaren hier dagelijks medevoort, totdat den gantfchen
Oogst binnen is.
Alle de Helmftijltjes uit de bloemen geplukt, en bij
een verzaamelt zijnde, worden dezelve op de volgende
wijze gedroogd. De Oven hier toe word op een dik-
ke plank gemaakt, door vier korte pooten Onderfteund;
het buitenwerk beftaat uit agt ftukken hout, omtrent
drie duim dik, in de gedaante van een vierhoekige kas,
van onderen omtrent twaalf duimen in't vierkant binnen-
werk, en boven twee-en-twintig duim; 't welk insgelijks
deszelfs loodregte hoogte is ; van vooren word een gat
gelaaten omtrent agt duimen in't vierkant, en vier duim
boven de plank, waar door men er het vuur indoet; over
al het overige worden vrij dikke latten gelegt, digt te-
gen malkander, en aan de gemelde kas gefpijkert, en dan
worden ze aan beide zijden zeer dik over gepleifterd,
insgelijks ook de planken op den bodem , om tot een
haardftee te kunnen verftrekken ; over de opening of het
wijdfte gedeelte legt een haairen kleed, vastgemaakt aan
de zijden van den Oven, als mede aan twee 'rollen, of
beweegbaare ftukken hout, die door wiggen of fchroe-
ven gedraaid worden , om het haairen kleed te kunnen
Uitrekken; in plaats van het haairen kleed, gebruiken
zommigenookeennet-ofdraadwerk van ijzer, waardoor
de Saffraan rasfer en met minder vuur droogt ; dog de-
wijl de Saffraan hier door ligt een brandige fmaak be-
koomt, word het haairen-kleed bij de kundigften be«
ter geoordeeld.
Den Oven word in een ligt deel van het huis ge-
zet, en men begint met vijf of zes vellen wit papier
op het haairen kleed te leggen, waar op dan de natte
Saffraan, twee of drie duimen dik word gefpreid;
deeze worden met andere vellen papier bedekt , eîl
over deezen legt men vijf of zes dubbeld een grove,
deken, of in deszelfs plaats een kannefasfe peluw met
ftroo gevuld, en na dat het vuur eenigen tijd heeft ge-
brand, word alles met een plank bedekt, waar op een
zwaar gewigt (laat.
Eerst word er een vrij fterke hitte gegeeven, om
zo als de Saffraan-Planters het noemen, de Helmftijlt-
jes zoet te maaken ; indien hier niet zorgvuldig word
opgepast, loopen ze gevaar om te verfchroeijen, en al
wat op den Oven is te bederven,
Op deeze wijze omtrent één uur gedroogd hebben-
de, worden de plank, de deken, en de bovenfte papie-
ren afgenoomen, en men haalt de Saffraan die 't digst
op 't papier gelegen heeft er af, ter zelven tijd de kan-
ten der koek met een mes opligtende; als dan word het
papier er weder opgelegt, en men fchuift een andere
plank tusfchen het haairen kleed en de onderfte papie-
ren, en keert zo wel de Papieren als Saffraan het on-
derfte boven , die vervolgens wederom gelijk als te
vooren dekkende.
Met deeze zelfde hitte word nog één uur aangehou-
den; als dan ziet men weer na den koek, maakt die van
de papieren los en keert ze om ; voorts word die bedekt
en er als vooren het gewigt opgelegt. Indien er geduu-
rende deeze eerfte twee uuren geen tegenfpoed koomt,
word gerekend dat het gevaar over is ; want men heeft
vervolgens niets meer te doen, dan een matig vuur te
onderhouden, en de koeken alle half uuren omtekee-
ren, tot dat ze ten eenemaalen droog zijn, de gantfche
tijd der drooging van deeze koeken, word op vier-en*
twintig uuren gerekend.
Het vuur kan van allerlei] zoort van brandftoffe ge-
maakt worden, dog die welke het minst rookt, word
voor het beste gehouden,en daarom word het houtskool
doorgaans gebruikt.
Gemeenlijk rekent men dat men van vijf pond natte
Saffraan, omtrent één pond drooge bekoomt, geduuren-
de de drie eerfte weeken van den oogst, en één pond van
zes pond geduurende den laatften week. En wanneer de
Bolletjes zeer digt geplant worden, kan men twee pond
Saffraan midden door rekenen, voor een half morgen
van het eerfte gewas, en vier-eri-twincig pond voorde
twee overige, zijnde de tweede veel grooter dan de eer-
fte en de derde dan de tweede.
Omtrent het midden van de zomer, na dat het derde
gewas geplukt is, moeten alle de Bollen opgenoomen
eh verplant worden. Om zulks te doen, word, of den
grond gebrooken zo als zij het noemen, 't welk met de-
zelve te ploegen word verrigt, ofze gebruiken daar toe
een gevorkt zoort van Hak-houw, 't welk de naam van
Pattock draagt, en dan word den grond eens of tweemaalen
overgehakt; geduurende welken tijd van ploegen of fpit-
ten," en harken, vijftien of meer Menfchen werk genoeg
vinden, om de Bolletjes wanneer die opgehaald worden,
te volgen en te verzamelen.
, Vervolgens worden deeze Bollen in zakken naar huis
gebragt en daar ichoon gemaakt en geveegd. Dit werk
beftaat in de Bolletjes geheel te zuiveren van aarde, en
van déoVerblijfzels der oude bolletjes, oude basten en
uitwasfen; en dus worden ze bekwaam om aanftonds in
een nieuwe grond geplant, of eenigen tijd, zonder ge-
vaar van bederven, bewaard te worden.
De hoeveelheid der Bollen die men opneemt naar ge«
lang die geplant zijn, is onzeker; maar gewoonlijk kan
uien
-ocr page 21-
sab*, z               èsê
SAF. v
men rekenen , dat alle de toevallen gadefiaande, men
Van elk half morgen agt-en veertig mudden zuivere Bol-
len kan hebben, die alle fnftaat zijn om geplant te worden.
De Eigenaars draagen zorg voor hun eigen gebruik, de
«rootfte, bolste, en vetfte Bollen te verkiezen,- want
fodaanige die lang en fpits zijn, worden ten eenemaal
affeekcurd;
Gebruik. Geenevan de zoorten van Krokus vertrekken
tot eenig gebruik in het huishoudelijke en de Geneeskun.
de, als alleen de 2ifte zoort, zijnde de opregte Saffraan of
Crocus officmalis. Veelvuldig word die door de gemee-
ns Menfchen bij thee gedronken ; ook dient die in de
keuken tot 't bereiden van zommige gebakken ; ook ge-
bruiken die de Verwers tot't verwen van zommige Mof-
fen. Dezelve word als een uitmuntend geneesmiddel
-aangepreezen, in vérfcheidene ongefteltheden der borst
en longen, in de hoest, kortademigheid, pleuris of zijde-
wee, flikkende zinkingen, teering, heesheid, hartklop-
ping, beving der leden, flauwtens, beroerdheid, droef-
heid en bekommerdheid des gemoeds, zo dat Theo-
phr. Paracelsus dezelve noemt fumma tristitice medi-
cina.
Bebalven dit word hij geroemd in de kolijk en
buikpijnen, de roode loop, verftoptheid der ingewan-
den , de geelziekte, fteen en graveel, het geronnen
"bloed, opftopping dermaandelijke ftonden van de Vrou-
wen, zwaarebaaring, tegens vergif, kwaadaartigekoort-
zen, ja zelfs tegens de pest. Dog het is er wel ver-
re van daan, dat de Saffraan alle deeze uitwerkingen
zoude kunnen hebben, en de ondervinding leert dat
men derzelver loftuitingen, wel wat naaiiwer mag be.
paaien. Want of fchoon de beginzelen Van de Saffraan
zoutagtig, zwavelig, fcherp, bedwelmende en kruidag-
tigzijn, en hij daardoor een oplosfende, verwarmen-
de, verfterkende en pijnftillende kragt bezit, diensvol-
gens in een kleine hoeveelheid in de opftopping van de
maandelijkfe ftonden, en zuivering der Baarmoeder in het
Kraambedde, ook in de kortademigheid en hardnekki-
ge hoest, met eenigen baat kan gebruikt worden ; zo is
hij echter niet in ftaat, de taaije vógtigbeden en verftop-
pingen der ingewanden optelosfen, noginhetzijde-wee
of de teering zulke groote dienften te doen, dat hij ver-
dient anima pulmonum genoemt te worden.
Met een zekerer uitwerking, word de Saffraan uit-
wendig in de roos en alle gezwellen met ontfteekingen ,
inzonderheid ombet wateragtige vogt in dezelve ftilftaan-
de, te verdrijven, en de hevige pijn te verzagten, gebruikt.
Ten dien einde word hij dik wils in omflagen, pleifters ,
2akjes en pappen, die verdeelen, verdrijven en rijp
.rnaaken,-.gemengd. Op dezelfde wijze word hij ook
in deontfteeking.derOogen met melk nuttelijk gebruikt,
en bewaart dezelve ook treffelijk in de Kinderpokken
voor ongemakken, Eindelijk word hij ook in bet over-
maatige braaken, en de zeeziekte in een zakje ge-
naaid, met nvt op de maag gelegd, ea in de pijne van
de aambeijèn of fpeenen gebruikt.
De toebereidzelen van de Saffraan zijn volgens
Schroeder zeer veele in de Apotheeken : Bij voor-
beeld, deUnMur of esfents van Saffraan, het extraiï,
oleum mefuce, oleum deßillatum, trochisci de croco, e-
leiïuarium de ovo, emplastrum oxicroceum, oxtcroceumvi-
gonis,
en meer anderen.
. Vervaljching. Voor dat wij Van dit artijkel afftap-
pen, agten wij het nodig te waarfchouwèn, dat die
geenen welke de echte van de onechte Saffraan niet
wel geleert hebben te onderfcheiden, zich zorgvuldig
moeten wagten,, om niet niet den: inkoop van Saffraan
bedroogen te worden. Want dergelijke manier van
bedriegen, is hedendaagsch zeer gemeen ; zornmigen
vervalfchen de-Saffraan, die alreeds tot lakens te ver-
wen gebruikt is, dan men goudglet, dan men de vezels
van gerookt osfenvleesch, of.mét wilde Saffraan, (Cni-
eus)
daar onder te mengen, en geeven die ondeugende
Saffraan een zeer hoogroode koleur, daar bij als de bes-
te Saffraan ruikt, en egter gebruikt wordende van geen
nut is. Derbaiven moet men hem wel beproeven, of
hij zich ligt laat buigen en wrijven, en of er eenige
witte vezeltjes bij zijn, want ontbreeken die er aan,
zo is hij voorzeker vervalsebt, al was hij nog zo rood
van koleur, en nog van zulk eenen goeden reuk. Ook
gefchied de vervalfcbing met de gedroogde blaaden van
de Calendula of gcudbloem, onder egte en goede Saffraan
te mengen.
SAFFRAAN (BASTERD-) of wilde Saffraan, in'C
grieksch «»/»ot, in'tlatijn Charthamus, is dat zoort van
Saffraan, 't welk bij Tournef. Infiit. Rei Herb. 467.
Carthamus officinalis, flore croceo, word omfebreeven^
(Cnicus fathus, flve Carthamum. C. Bauh. Pin, 378.)
De fteng van deeze Plant die omtrent drie voeten hoog
fchiet, isftevig, getakt en met .veelvuldige bladenvoor- *
zien, de bloemen koomen ,bü wijze van hoofdjes op het
uiteinde der takken voort ,•' derzelver kelk is uit fchub*
ben en kleine bladjes zaamengefteld, waar uit vêrfchei-
dene bloemtjes te voorfchijn-koomen, van meer als een
duim langte, in vijven ingefheeden, en van een fchoon
roode Saffraan koleur.
De bloemen koomen in Augustus te voorfchijn, en
het zaad is in 't laatst van den herfst rijp. Men kweekt
deezen Plant in eenige Provintien van Vrankrijk,, Ita-
lien en Spanjen, niet alleen voor het Geneeskundig
gebruik, maar ook tot bet Verwen.
Het zaad van den Sasterd Saffraan, 't welk door zorn-
migen ook Pappegaaij-Korrels word genoemd, om dat.de
Pappegaaijen het met gretigheid eeten, en er vet van
wordpn zonder te purgeeren , verftrekt tot een purgans
voor de Menfchen. Het zelve is met een fcherpe olie
vervuld, waar aan men derzelver purgeerende kragt moet
toefchrijven. De Geneesheçren fchrijven het in emulije
voor, zornmigen vermengen het met af kookzels uit krui-
den, en alle tragten er de gebreken van te verbeteren;,
door maagverfterkende middelen; dog bet veiljgfte is, om
erin 't geheel geen gebruik van te maaken.
SAFFRAAN-DOEK, in 't latijn Linteamen croceum.,
ook Linteum crocatutn Mijnfichti genoemd, wordgezegt
een uitneemend middel tegens de roes en jichtpijnen te
zijn, wanneer op de aangedaane plaats word gelegt. Zie
hier de manier, hoedanig hetzelve word vervaardigt:
Neemt eenftuk ruw hennipen-doek, wascht het vijf of zes-
maaien in KikvorfcJien-zaad, en laat het telkens inde fcha-
duw buiten de zon droogen; neemt vervolgens vlier-azijn
enfaffraan,
van elk zo veel nodig is, en maakt er eene fter-
ke tinEtuur van ; kookt hier dan het hennipen-doek zo
lange in tot dat het ter deegen is geel geverfd; als dan
koud geworden zijnde, laat menbetvoor de laatftemaal
in de fchaduw droogen.
SAFFRAANGEELE-MJJT, zie MIJTEN». XXXV.
pas. 2240. .
SAFFRAAN-PLEISTER, zie OXIJCRQCEUM en
PLEISTER.
                              :.
SAFFRAAN van IJS ER , zie CROCUS MAR-
TIS.
SA.
-ocr page 22-
sal;
3i8ö.                      SÄG. SAK. SAL.
SAGAPEEN-GOM, zie SAGAPEN-FERULA.
• SAGAPEN-FERULA , in 't latija-Ferula SagapenU
fera;
in 't hoogduitsch Sagapen-Ferul-Kraat ; {Ferulaf0"
liolis• alternatim finuatis obtufis.
LtNN. Spec. Plant.) Dit
vreemde kruidgewas 't welk natuurlijk in Perfien groeit,
levert uit haare wortel een gomagtige harst, die eenig-
zints ftinkt.
Gebruik. De Sagapeen-gom, Gummi fagapenum of Sera-
piitum, word
uit Perfien tot ons overgebragt. Het is een
fterk laxeermiddel; en word dienftig gehouden voor de
opftopping der Ingewanden, inzonderheid die der lon-
gen, lever, milt en darmfcheil ; ook om de pis en't gra-
veel af te drijven, en de maandftonden der Vrouwen te
bevorderen. Men prijst het mede in de waterzugt, ver-
ouderde hoest, kramp en zenuwtrekkingen, hoofdpijn,
vallende ziekte, en beroertheid of lammigheden. Met
azijn onder de neus der Vrouwen gehouden, ontdoet hij
deverftikkingen en opftoppingen der Baarmoeder. Inde
Apotheek zijn de Pilulce de Sapapeno in 't gebruik.
SAGREIN, Sagrein-leder; is een zoort van zeer hard
vel of Ieder, met kleine rondagtige korreltjes overzaait
en bedekt, die er waarfchijnelijk de franfche naam van
Chagrin aan heeft doen geeven.
De Heer Jaugeon nieuwsgierig om te weeren, hoedanig
en waar van het Sagrein-leder wierde bereid, -nam zijn
toevlugt tot de Heer Feaiol wegens het Franfche Hof
Ambasfadeur te -"Gonftantinopolen ; deezen onderrigte
hem, dat de huid van het kruis ofagterfte der Muilezels en
Paarden, diende, om het Sagrein-leder van te vervaardigen.
Tot dat einde bloot men ze ter deegen, en maaktze
zodanig dun als doenlijk is ,■ vervolgens worden ze even
eens als ander leder bereid ; waar na men ze geduu-
rende een zekeren tijd in de pers zet, na er van het al-
lerfijnfte mostaard-zaad msfchen%£&voo\à te hebben; dit
is al het geen wij ten aanzien der bereiding van het Sa-
grein-leder
weeten, bet welk hoe onnauwkeurig het ook
is, wij na alle waarfcbijnelijkheid aan den gemelden Heer
Jaugeon zijn verfchuldigt. Zie les Memoires de l' Aca-
demie des Sciences de Paris
, arm. 1709.
. Het Sagrein-leder koomt van verfcheidene plaatzen,
onder anderen van Tunis, Conftantinopolen, Algiers, Tri-
poli, Polen, enz. Dat van Conftantinopolen is het meest
geagt ; het grijze Sagrein-leder 't welk men er van daan
brengt, is het beste van allen,' het witte of vuilverwige
hef minfte. -
Dit leder't welk buitengemeen hard is, droog zijnde;
word zeer week wanneer het eenigen tijd in water heeft
gedaan; deeze laatfte hoedanigheid, maakt er het gebruik
gemakkelijk van voor de werklieden die het verarbei-
den, onder anderen de Boekbinders, die er wel het mees-
te van te werk ftellen.
Het Sagrein-leder neemt zodanigen koleur aan als men
wil, zo als zwart, geel, groen, rood enz. het roode is
't fchoonfte en kostbaarfte, uit oorzaake van 't vermil-
joen
en carmijn, 't weik gebruikt word om 't zelve te ver-
wen.
Men moet zodanig Sagrein-leder kiezen, dat van Gon-
ftantinopolen koomc; bij deszelfs gebrek dat van Tunis,
Algiers en Tripoli,maar volftrekt het Poolfche verwerpen,
als al te droog zijnde, en bezwaarlijk de verf willende
aanneemen. De vellen moeten groot zijn, egaal, met
'kleine ronde korrels bezaaid, en zonder oneffenheden.
SAK-BREUK, zie BREUK, n. i.pag.zS*.
SAL, zie ZOUT.                            , :
.SALAAD, zieLATUWE.                             .; .
S AL AB, Salep, Salop, £? Sulop. Met alle deeze ver*
fcheidene naamen.word een meelagtige, of om beter te
zeggen gomagtige wortel of bol-gewas betekend, waar
van de zelfftandigheid zich geheel en al in waterige vog-
ten laat oplosfen, geen reuk heeft, geen andere fmaak
als die der gommen en (lijmen, fterk in gebruik is
bij de Turken, en waar van men zich bij ons ook be-
gint te bedienen. Zie hier het geen de Heer Geoffroy
ervan zegt-, in de Mem.de VAcademie roijale des Sciences
pour l'année
1740.
De Salab der Turken, met oplettenheid onderzoekende,
heeft men ontdekt, dat het de bol of wortel van een
zoort van Orchis of Satijrion is. Het is een witte wor-
tel, die min of meer rosagtig word, na maate die kort
of lang uit den grond is geweest. Denzelven word gebruikt
om uitgeputte kragten te herftellen ; het is een ftérkend
middel voor de teeringzugtigen, en volgens Degner.
die twee verhandelingen over de Roodeloop heeft uitge-
geeven, word het als een uitneemend middel in die ziekte
voorgefchreeven. Het is aan de bovengenoemde Heer Ge«
OFFRor gelukt, om de wortels van den gemeenen Orchis.,
zodanig te bereiden, dat zij volkoomen met de Salab over-
eenkoomen. Ook vinden wij in de Philofoph. Tranfaci.
Vol. LIX. een brief over dat onderwerp, door Mr. ƒ.
Moült aan Dr. Percival gefchreeven, waar in onder an.
deren word gezegt: De wortelen, waar van ik tot nu toe
gebruik gemaakt hebbe,zijn die van de Orchismoris mas
foliis maculatis
van Parkinson, de Cijnoforchis mori's
mas
van Gérard, en de Cijnoforchis major; fchoon uit
een ftaal van de Orchis palmata major mas van Gérard,
welk gij hebt onder de Salep, blijkt, dat derzelver wor-
tel even bekwaam is tot het zelfde oogmerk als de ande-
re. De beste tijd, om de wortels te vergaderen, is,
als het zaad gemaakt is, en de fteel begint te vallen;
want dan is de nieuwe bol, waar van de Salep gemaakt
word, tot volkoomen grootte gekoomen, en kan van
deoude, waarvan de kragt door den voorgaanden groeij
verfpild is, onderkend worden, door een witten knop,
uit den top dèrzelven opfehietende, welke het fpruitje is
der plant van het volgende jaar. Dees nieuwe wortel,
van den fteel gefcheiden zijnde, moet in water gewas-
fchen, en een dun huidje, 't welk den zelven omvangt,
met een klein fchuijertje, er afgeftreeken worden; of
het kan, door denzelven in heet water te fteeken, er
met een linnen doek afgenomen worden.
Als men dus een genoegzaam getal van wortelen ge-
reinigd heeft, moetenze, op een dunne plaat gefpreid,
in een bakkers oven gezet, en daar in zes, agt of tien
minuuten gelaaten worden; in deezen tijd zullen zij
hunne melkagtige witheid verlooren, en eene doorzig.
tigheid als van hoorn gekreegen hebben, zonder in
grootte verminderd te zijn. Totdeezen ftaat gekoomen
zijnde, kunnen zij op een andere plaats gelegd worden,
om droog en hard te worden, 't geene in weinige da-
gen zal gefchieden; en, in een geringe warmte, in eeni-
ge uuren. Op beiderleie wijze heb ik het gedaan met
goed gevolg.
, Zie hier't geen de Heer Andri Drogist te Parijs,
over de manier om de Salab te gebruiken in eene brief
heeft medegedeelt, te vinden in de Journaal de Medi-
ane, Septemb.
17 59.
Volgens Alb. Seba, gebruiken de Chineefen en Per«
fiaanen het zelve tweemaalen daags tot poeijer gemaakt
in wijn of chocolade, de dofis telkerriaalen een vierde
loods. De Jefuit Serici berigt ons, dat de Indiaanen er
- " 's avonds
-ocr page 23-
Ut.'                            --■                                              SAt.                            3x8f
s'ävonds een 'once van neemen, in water met een wei-
nte zuiker ontbonden ; dog dat de verftandigften onder
haar, zo wel als de Eropeaanen, het met melk gebrui-
ken ieder keer een half once; men ftampt het in een
mortier fijn, en men laat dit meel geduurende een half
kwartier met zuiker in melk kooken, als dan word het
een aangenaame brij of pap, daar men zijn ontbijt me-
de doet; men kan er om de geur eenige druppen roofe-
of oranje-water bijvoegen.
Degner heeft een andere bereiding van dit middel
medegedêelt, 't welk wat omftandiger is. Men laat een
vierde loods van de tot poeijer gemaakte wortel, in agt
oneen warm water, weeken; hetzelve door een zagte
warmte opgelost zijnde, laat men het door een doek of
teems loopen, om het van alle onreinigheid te zuive-
ren, die er zich zoude hebbe kunnen bijvoegen; het
doorgezijgde in een pan of pot ontvangen, ftremt te
zaamen, en brengt een zeer aangenaame flijmagtige ge-
leij voort; men geeft er de zieken om de twee of drie
uuren een halve of heele lepel vol van, min of meerder na
de omftandigheden en goedvinden van den Geneesheer.
Deeze bereiding door Degner voorgefchreeven,
fchijnt de beste, inzonderheid als men geen pap of brij
wil maaken, maar dat men dit middel in eenig vogtig
vehiculum wil geeven, zoals in water, wijn, decoétum
enz.; de geleij zal er zich veel beter mede vermengen
dan het poeijer.
SALAMANDER is de naam van een Diertje zeer
veel na een Haagdis gelijkende, en 't welk zo wel op
het drooge als in 't water leeft.
Genoegzaam alle de Schrijvers hebben de Salamanders
onder de twee algemeene verdeelingen, van land- en wa-
ter-Salamanders
gebragt ; dog deeze onderfcheiding fchijnt
niet zeer naauwkeurig, om dat deeze Dieren wezenlijk
Amphibies"zijn, en geen water-dieren kunnen genoemd
worden, als om dat er een grooter aantal in het water
dan op het land van word gevonden; die welke men in
't water vangt, leeven op het drooge; en die welke op
het land worden gevonden, kunnen ook in 't water lee-
ven; dog de eene zo wel als d'andere, fchijnen meer
van het drooge dan van het water te houden.
Men kan egter niet ontkennen, dat er geene zouden
kunnen gevonden worden, die alleen op het drooge
huishouden, maar zulks is egter tot nu toe door geen
een Natuurkundige met proef houd ende waarneemingen
beweezen. Men is, .wat meer is, in twee tegens over-
gefielde uiterften gevallen; of van niet ter degen de
verfchillende zoorten te onderfcheiden, of wel van die
te veel te vermeerderen. Zeker is het, darhet bezwaar-
lijk valt, het getal der zoorten van Salamanders te bepaa-
len, om dat zo wel de fexe als ouderdom groote ver-
fcheidenheden in een en dezelfde te wegebrengt, en dat
men er genoegzaam 't gantfche jaar door, van allerlei ou-
derdom vind. De verdeeling die door den Heer du Faij
van de zogenoemde water-Salamanders in drie zoorten is
gedaan, kan niet algemeen worden aangenoomen, dewijl
f i .Iuaar.aan een zekere uitgeftrektheid van diftrict
bepaalt; het is om die reden dat zonder eene optelling
te doen, waar van de eigenlijke bepaaling ons nog ont-
breekt, wij onshier zullen vergenoegen, alleen de gemee-
ns Salamander
te befchrijven, die genoegzaam overal
word gevonden.'
Het is dan dit Diertje, 't welk in degefchiedenisfenzo
zeer is berugt, onder den naam van Salamander, of Land-
Walmander
gelijk het bij de Quden word getijteld, coc
onderfcheiding van de Water-Salamander, hier vooren be«
fchreeven;zie HAAGD1SSEN, n. VIII. pag.966. Pro-
mus heeft het gefiernd Dier, en JEtivs venijnige Haag-
dis
genoemt. In verfcheidene deelen van Europa heeft
het deeze of geenen, en zelfs in verfchillende deelen
van Vrankrijk bijzondere naamen ; in Dauphijne word
het Pluvine, in Gascogne, Poitou en Limo fin Mittel;
in Languedok en Provence Blande, Ahbrenne of Aras-
fade;
in Lionnois Laverne, aan de Maine Sourd, en in
Normandie Moren of Mouron geheeten ; de Hoogduit«
fchers noemen het Maal, Puntermaal, Moll, Molen,
Molk of Olm, dog onder den naam van Salamander is
het genoegzaam overal bekend. Linnœus noemt het in
Sijft. Nat. Lacerta couda tereti brevi, digitis muticis,
corpore porofo nudo. Zie de afbeelding van dit zonder«
linge Diertje, op Plaat H. fig. 1.
De Heer Wulfbain een Duitsch Geneesheer, zijnde
Medelid van de Keizerlijke Natuur-Onderzoekers, heeft
een geheel Werk gefchrecven, onder den tijtel van
Salamandrologia, waar in hij zo wel de uitwendige ge-
ftalte, als de inwendige deelen van dit Dier, omftandig
befchrijft. Het gelijkt, zegt hij, veel naar de groene
Haagdis, dog heeft den Kop en het Lijf dikker, den
Staart korter, den Snoet ftomp, de Oogen tamelijk groot,
vier Vingeren aan de Voor-, vijf aan de Agterpooten,
de Huid zwart, gemeenlijk met geele vlakken doorzaait;
glimmende, en als meteenzoort van vernis beftreeken.In.
het Onderlijf word het Hart en de Longen van de overige
Ingewanden afgefcheiden door het Buikvlies. Het Hart
was klein, met zwart geftippelt, en de Long uit twee
lugtzakjes of blaasjes beftaande, die in de geheele lang-
te voorzien waaren met zeer kleine adertjes, van het
begin des Slokdarms af voortloopende tot aan de Eijer-
ftok. In't Wijfje vond men den Lijfmoeder gevorkt, in
't Mannetje vier groofetestikelen, met zakjes daar aan,
die veel olie bevatten ; op den Kop, agter ieder Oog,
vond men een geel bultje, met zwarte flippen, het
welk gedrukt zünde of gekwetst , een melkagtig vogt
uitgaf. Het krijstallijn der Oogen fcheen bijna volko«
men rond te zijn, gelijk jn de Visfchen ; het Geraamte
zweemde van vooren, meer naar dat der Kikvorfchen
dan der Haagdisfen.
Zie hier de Waarneemingen, welke den.vermaarden
Heer Maupertuis, Ohferv. £f Exper.fur une des efpi-.
ces de Salamandre. Mem. de l'Acad. Roijale des Scien-
ces, de l' Ann.
1727., omtrent de eigenfehappen van den
Salamander, heeft in 't werk gefteld. Die, daar hij van
fpreekt, is een zoort van Haagdis, lang vijf of zes duimen,
hebbende den Kop breed en plat als die'van een Pad, en
de Poolen gelijken ook meer naar die der Padden, dan
der Haagdisfen, waarvan hij het Lijf en de Staart, dog bei-
den dikker heeft. De Staart echter, loopt niet fpits uit,
gelijk die van de Haagdisfen, maar mag aan't end, om-
trent een linie breed zijn; boven op is het Dier zwart
met geele vlakken ; de Buik is bruin en zomtijds geel-
agtig; twee geele banden loopen van de twee zijden des
Kops, boven de Oogen , af, en ftrekken zich evenwij-
dig ujt, tot aan den wortel van de Staart; deeze banden,
eindigen, gemeenlijk omtrent het midden desLighaams,
hervattende vervolgens ; zomti/ds, dog zelden , zijn zij
onafgebrooken. Al het overige van het Dier is metgee-
le vlakken gefprenkeld, die geen bijzondere fïjguur of
plaats houden; deHuidisongefchubden taamelijk effen,
uitgenomen aan de zijden, alwaar zij zich een wei»
nig rimpelig vertoont; op de Rug zijn twee evenwijdi-
B                                 ge
-ocr page 24-
cp&zat jar.
J2W. 3ISZ.
-ocr page 25-
3,18 a, t                        S Atv
ge rijen van Tepels, die de Ruggegraat in haar geheele
langte verzeilen.
„ De Salamander (zegt hij dan) heeft zomwijlen den
„ Huid droog als een Haagdis; dog gemeenlijk is dezel-
„ ve overtoogen met een zoort van dauw, die hem op
„ 'taanraaken, als gevernist maakt, en in een oogen-
„ blik gaat zij over uit den eenen ftaat in den anderen.
„ Een nog zonderlinger eigenfchap is, dat hij onder de
„ Huid een zoort van melkagtig vogt heeft, 't welk
„ tamelijk ver heenfpringt, wanneer het Dier gedrukt
„ word, door een meenigte van kleine gaatjes, waar.
,, van veele op't gezigt zeer kenbaar zijn, zonder hulp
„ van een vergrootglas, vooral de geenendie in de Tepels
„ uitkoomen. Schoon het eerfte vogt geen koleur heeft,
„ en niet anders dan een doorfchijnend vernis vertoont,
,, kon het nogtans wel het zelfde zijn als dit melkagti-
,,, ge, in zeer kleine druppeltjes en bij uitftek dun ver-
„ fpreid over het Lijf van den Salamander. Het gelijkt
„ zeer naar bet melkagtige fap , dat zommige planten,
„ gelijk de Wolfsmelk (Tithijmalus) uitgeeven, als men
„ ze kwetst; het is ongemeen fcherp en zaamentrekken-
„ de; fchoon het op de Tong wel geen duurzaame
„ branding maakt, fchijnt dog de aangeraakte plaats
„ als gefchroeid, gerimpeld en met een lidteken over-
„ toogen te zijn. Ook geeft het Dier, verpletterd of
,, gedrukt zijnde , een zonderlinge kwaade reuk.
- „ De .fterke regens van de maand Oftober laastlee-
„ den, deeden verfcheide Salamanders voor den dag ko-
„ men ; want het Dier is zeer traag , en leeft onder de
„grond op vogtige plaatzen , vooral aan den voet van
„ oude muuren, komende niet uit zijne gaten dan in re-
„ genagtig weer;'t zij uitvreeze van in zijn hol tefmoo-
,, ren, of misfchien om de Infekten te vangen, waarvan
„ het leeft. De eerfte proefneemingdie ik op degeene,
„ welke men mij in menigte bragt, in't werkftelde, be-
„ trof het zo beroemde wonder , van derzelver onver-
,, brandbaarheid. Ik wierp er veele in 't vuur, daar de
,, meeste op 't oogenblik ftierven, dog eenigen half ver-
„ brand uitkroopen, Echter gebeurt, in deezen , iets
,, zonderlings. Naauwlijks is de Salamander op 't vuur,
,, of hij fchijnt geheel bedekt met druppelen van die
,, melk, daar wij van gefprooken hebben; welke aan
„ alle zijden , dog meest op den Kop en bij de Tepels,
„ uitdringt.en aanftonds verhardende, zomtijdsde figuur
„ vanpaarlen aanneemt. Daar is eenige waarfchijnlijkheid,
,, dat die zonderlinge uitvloeijing, gelegenheid tot de fa-
,, bel gegeeven heeft. Hoewel de veelheid van vogt,
„ op ver na niet in ftaat waare, om het rainfte vuur uit
,, te doovën ; zou men echter mogen vermoeden , of er
■ ,„ in andere landen ook zijn geweest, die dit vogt over-
„ vloediger uitwierpen."
Hier omtrent is het berigt aanmerkelijk, dat bij de
Koningliike Sociëteit van Londen gevonden word. Een
Salamander, uit de Indien gebragt te Romen, door
den Ridder CoRViNr, in het vuur geworpen zijnde zwol
anflonds op, en braakte een groöte veelheid .dikke lij-
rrjige ftofl'e uit, waar door de kooien werden uitgedoofd.
Als men dit Weder had doen glimmen, en er den Sala-
mander
andermaal op wierp, bluschte die het vuur we-
derom-, en, .op deezeivijze befchutte hij zich zelf voor
de hitte, twee uuren lang; leevende nog negen maanden-
daar na..
Behalve die wonderbaare eigenfchap word dit Dier,
zo wei,bij de Ouden als bij de meeste Hedenda'agfchen ,
voor zeer venijnig gehouden. Piuxius geeft voor , dat
5AI*
de Salamander, zo door het uitzijpelendè of uitfpringen*
de vogt, wanneer men hem ilaat of tergt, als door de
flijm die hij uitbraakt,niet alleen moeskruiden en aard»
vrugten, maar zelfs riet water vergiftigen kan, tot on-
dergang van huishoudingen, ja van een geheele Natie of
Land. Verfcheide proeven, in't werk gefteld op de ve-
nijnigheid van deeze Dieren , door den Heer Mauper-
tuis , hebben hem doen zien , dat dezelve, ten minften
in die van Vrankrijk, geen plaats had. Hij liet er Bee-
ilen, die zeer teer van vel zijn, op de tèerite plaatfen,
ja zelfseenHond en Kalkoen aan de tong door bijten,
zonder dat dit hun eenig kwaad deed. Een Hond en een
jonge Kalkoenfche Haan, gaf hij aan ftukkeivgefneeden,
nog leevende, Salamanders in, zonder eenig oogfchijn-
lijk nadeel. Brood, in het melkagtig vogt gedoopt,
deed hij een Hoen eeten ; ja bragt dit vogt door mid-
del van kleine ftokjes in de wonden, aan de borst en
billen van een ander Pioen gemaakt; dit alles was on-
nut , om eenige venijnigheid te ontdekken , en deed
hem befluiten, dat die niet op alle tijden of plaatfen,
in de Salamanders zij.
De Getuigenisfen, immers, aangaande de gedagte ei-
genfchap, zijn te algemeen, om ze zo geheel te ver-
werpen; te meer, dewijl de gemelde Doótor Wurff-
bain, in Duitschland, de Salamanders geen het minfte
melkagtige vogt heeft kunnen doen uitgeeven , nog
flijm braaken. Misfchien zijn zij in de zuidelijke dee-
len van Europa, of in Afie, venijniger van aart, ter»
wijl men zekerlijk in Egijpte Haagdisfen vind, die door
een uitzweetend vogt de fpijzen vergiftigen, gelijk wij in
de befcbrijving van.den GEKKO.p. 830 gezien hebben.
In de noordelijke deelen van Europa zijn zij zeldzaam.
Hun voedzel beftaat waarfchijnlijk in Slakken, Torren
en Aardwormen.
De genen die de Salamanders hebben geopend, be-
vestigen, dat zij als de Adders baaren. Bellonius maakt
het getal der Jongen, t'eener dragt, veertig of vijftig ;
men heeft er een voor weinig jaaren, te Orleans, vier«
en-dertig te gelijk zien werpen. Hoffman vond in een
Wijfje, dat door hem te Padua ontleed werd, dertien
Jongen ; maar de Heer Maupertuis vond in de zijnen,
zo wel Eijeren als Jongen. De Eijeren maakten twee
trosfen, gelijk de eijerftokken der Vogelen, uitgenomen-
dat de trosfen langer waaren, en de Jongen zaten in lan-
ge buifen, zo fijn van geweefzel, dat men ze er zeer
duidelijk door heen kon zien. Hij telde in een Wijfjen
twee-en-veertig, en in een ander vier-en vijftig Jongen,
altemaal levendig, zo welgevormd en vlugger dan vol-
wasfen Salamanders zijn.
De Heer Maupertuis had zijne waarneemingen, in't
bijzonder gedaan, op de Salamanders van Bretagne; nu
Fay deed naderhand de zijnen, op de geene, die men
omftreeks Parijs vind ; alwaar drie zoorten zegt hij, van
Salamanders zijn, in ieder van welken het Mannetje
nog merkelijk van het Wijfje verfchilt. =Die van de
eerfte en tweede zoort verfchilden alleen in grootte,
zijnde van koleur zwart met geele vlakken. Het Man-
netje was van het Wijfje onderfcheiden , * door een
zaagswijze getande kam , die langs den rug liep en
een zilveragtige band ter wederzijde van den Staart.
Hij noerntze de groots en kleine zwarte Salamander,
zijnde de eerfte , -waar op hij zijne waarnemingen
deed , ongevaar vijf duimen lang en plat van Staart.
Omtrent de derde zoort, welker Jongen, als zij ter
waereid koomen;, zeer geel: zijn, en allengs een wei»
-ocr page 26-
SAL.
3183
sfe bruin worden, merkt hij iets bijzonders aan.
Hun gebeurt, zegt hij, eenverandering, zo zon-
,: derling, dat dezelve nog nooit dan in één Dier, 't
welk de Jonge Kikvorsen of Donderpadde is, waar-
" o-enomen zij. Ik vond in de voortijd van 't gepas-
" leerde jaar eenige kleine Salamanders, die ter plaatze
" waar de kieuwen in de Visfchen zijn, kleine kwas t-
" jes van'pluis hadden; welke zij regt hielden in het
" water, gelijkende naar taamelijk lange Ooren. Ik
" zag er in 't eerst niet dan aan kleine Salamanders,
!' maar, eenigen tijd daar na, zag ik er van drie duimen,
' die deeze kwasten ook hadden. Het verwonderde
" mij zeer, hun kieuwen te zien hebben, gelijk de
", Visfchen, Buiten 't water zijnde, worden deeze kieu-
„ wen door twee dunne klepjes geftooten, enVerdwij-
,, nen verder, zo 't fchijnt allengs." Misfchien doet
deeze verandering hun van water- tot hnd-Salamanders
worden; en, inderdaad, de eigendijke onderfcheiding
van deeze Dieren, in dit opzigt is zeer duider. Mis-
fchien leeven zij, gelijk de Kikvorfchen, zo wel in 't wa-
ter als op 't land.
Schoon de Salamander zeer taaij van leven is, heeft
men echter het vergif gevonden, dat hem fchielijk den
dood aan doet ; zulks bedaat in fijn geftooten zout.
WüRFBAiN is de eerde die zulks heeft gezegt, en de
Hr. du Fay heeft het door proefneemingen bewaarheid
gevonden. Om dezelve te dooden, heeft men maar fijn
geftooten zout op hun lighaam te ftrooijen; als dan be-
fpeuït men ten duidelijkften door de beweegingen, dien
zijmaaken, dat zij er veel ongemak door lijden, uithun
geheele vel perst dat flijmagtig vogt, 't welk men ge-
dagt heeft dat hun tot een behoedmiddel tegens bet vuur
verftrekte, en zij fterven in drie minuiten tijds.
Het gebruik der Salamanders in de Geneeskunde, is
alleen uitwendig. Verbrand zijnde, en de asch'op open-
ioopende zweeren geftrooit, zegt men dat dezelve naar
wensen doet opdroogen, en den opperhuid heelen : Ook
geeven zommigen voor, dat het melkagtigvogt, 't welk
deeze Dieren uitgeeven, kan dienen, om de uitvalling van
't haair te bevorderen.
         ,
Het zijn geenzints Aldrovandus, Gesner, Ronde-
letius, Charleton, Johnston enz., die men over de
Salamander moet leezen; maar Joh. Paul. Wurfsbai-
Kius Saldmqndrologia, Norib. 1683. in 4-to. met platen,
en nog beter de Verhandelingen van de Heeren M auper-
tuis en du Fay, te vinden in de Mem. de l' Academie
Roijale des Sciences de Paris, années
1727■Q> 172*9.
SAL AMMONIACUS; "Ammoniak-zouf, Salmiak; is
een zout dat door kunst toebereid word, en, naar men.
zegt uit roet van koeije-tnist.
Het wordt ons uit Egrjpten gebragt, in groote ronde
koeken, die aan de eene zijde bolrond, en aan de an-
dere hol zijn, en zomtijds in kegelwijze brooden; als
men ze doorbreekt blijkt, dat ze zaamengefteld zijn uit
n.a. (?f.n or" ftreepeh, die overdwars ïoopen. De besten
zijn bijna doorfchijnende, zonder koleur, en vrij van alle
zigtbaare onzuiverheden; die men gemeenlijk ontmoet,
zijn van eéne grijze geelagtige koleur van buiten, en
zomtijds zwart, naar dat de ftoffe meer of minder zuiver
1S" j
          aak van di' Zout is zeer fcherp en doordrin»
gend. Het word in tweemaal zijn gewigt, of iets min-
der water ontbonden ; en als men een gedeelte van het
lcneivogt uitdampt, ftremt het wederom zaameh tot lan-
ge blinkende aairtjes, of dunne vezelagtige plaatjes, als
'jïimtmiabZûut blijkt door proeven, zaamengefteld
te zijn uit zuur van zeezout, met een vlug loogzout
vereenigd. Als het met vaste zouten vermengd word,
en aan een maatig vuur bloot gefteid, word er eene
groote meenigte van zuiver vlug zout opgeheven; (er-
wijl het zuur, met het middelzoortig zout vereenigd,
overblijft; en als het op dezelfde wijze met levendige
kalk behandeld wordt, zo rijst een uitfteekend doordrin-
gende vlugge geestop; dog men verkrijgt geen vast zout.
Alleen aan eene groote hitte bloot gefteid, wórd het
geheel en al opgeheven, zonder eenige verandering van
zijne voorgaande eigenfehappen ; met zekere bergftoffe-
lijke zelfftandigheden gewreeven, heft het een gedeelte
derzelven met zich op, en ftremt met het overgeblevene
zaamen tot een klomp, die in eene vogtige lucht ligtelijk
tot-eene vloeiftoffe fmelt; en deeze wordt in de meeste
opzigten gelijk bevonden aan eene verzadigde ontbinding
van 't metaal, welke onmiddelijk in geest van zout ge-
maakt is.
Zuiver Ammoniak-Zout is een volmaakt onzijdig zout,
het welk bekwaam is, om lijmige vogten te verdunnen,
en eene zweeting, of de ontlasting van pis te bevorde-
ren , naar dat de omdandigheden van de gefteldheid, of
de behandeling met den lijder, geduurende de bewer-
king gehouden, vereisfchen. Als een dragma van dit
zout, in water ontbonden, ingenomen en de lijder warm
gehouden word, verwekt het doorgaans zweeting;
door middelmaatige beweeging, of wandeling in de open
lucht, wordt deszelfs werking tot de Nieren bepaald;
eene groote gifte maakt zagtelijk openlijf, en eene nog
grooter verwekt braaking. Dit zout wordt door veeien
aangepreezen, als een uitfteekend middel om de koorts
te verdrijven; en 't is van zommigen gehouden geweest
voor een groot geheim, om afgaande koortzen te genee-
zen. Het is buiten twijffe! een kragtig openend mid-
del , en fchijnt tot in de kleinfte vaatjes toe door te
dringen; en als zodanig kan het in zommige gevallen
dienftig zijn, of alleen, of bij bittere dingen gevoegd,
of bij deri koortsbast, als de laatfte op zich zelven ge-
vaarlijke verftoppingen zouden voortbrengen, of die er
reeds waren, zoude verergeren.
Dit Zout wordt zomtijds ook uitwendig gebruikt, als
een middel om verrotting tegen te ftaan, en in was-
fchingen en ftoovingen voor ettergezwellen , gelijk ook
in gorgeldranken, voor ontfteekingen der amandelen,
en om dik en lïjmig flijm te verdunnen. Het is een
inmengzel, in de verdrijvende pap van de Edinburgjche
Apotheek.
            . -
SAL AMMONIACUM FACTITIUM; gemaakt
Ammoniak-zout ;
is een dreepagtig, bitter en fcherp
zout, gemaakt uit vijf deelen pis, een deel gemeen zout,
en een half deel roet uit greinen hout gebrand. Het bes-
te is dat geene, 't welk heel droog, helder wit, in't
midden of van binnen klaar en zwart is ; hoe fterker reuk
het van zich geeft, als 't met potasch of levende kalk
in de hand te zaam gewreeven word, hoe beter het is.
SALANGAN, is de naam welke da bewooners der
Philippijnfche Eilanden aan die Vogel geeven, wiens
nest zulk een heerlijk eeten voor de Chineezen is, hij
heeft omtrent de grootte van de Zee-Zwaluw, en hij
maakt zijn nest aan derotzen vast.
SALARIS-, is een onduitsch woord, 't welk beloO'
ning, vergelding voor dienst aan iemant gedaan,
bete-
kend , en in die zin in de praktijk van Regten word ge-
bruikt.
                       -. »                              ', „.
B %                            SAj
-ocr page 27-
SAL:
sm
SAL,
ftaat met hunne correspondenten hebben, zullen geenê
gelegenheden verzuimen om hunne rekeningen met de«
zelven te fluiten, en dus te zien wat de een den ander
bij flot of per faldo fchuldig blijft.
SALEP, zie SALAB.
SALICARIA, zie WILGENKRUID.
SALICORNIA, zie SALIKORNIE.
SALIE; Self; Savie; in 't grieksch heü/#<«xov, é*a$$«
ßWiui ; in 't latijn Salvia ; in 't fransch Sauge, en in 't hoog-
duitsch Salben ; is een welruikend kruidgewas, dat tot ke%+
tekens
heeft, een Lipbloem uit een blad beftaande, wiens
bovenfte lip zomtijds verwulfd, en zomtijds gekromd is,
maar de onderfte lip of baard is in drie deelen verdeeld,
uitpuilende, dog niet uitgehold. Uit den Bloemkelk
komt het ftijltje, verzeld, als van vier vrugtbeginzels,
welke naderhand even veel zaadjes worden, die rondag-
tig zijn, in een dop opgeflooten, welke te voren de
Bloemkelk was ; de Helmftijltjes gelijken eenigzints naar
het tongbeen.
Zoorten. Daar zijn zeer veele zoorten van deeze Plant;
wij zullen er de voornaamften kortelijk van befchrij-
ven.-
1.    Groote of gemeene Salie ; Salvia major; Salvia of -
ficinalis; (Salvia foliis lanceolato-ovatis integris crenula-
tis , floribus fpicatis , calijcibus acutis ;
Link. Spec.
Plant.)
2.    Gemeene roode Salie; Salvia nigra; deeze ende -
zeven volgende zoorten, worden voor veranderingen van
de eerfte zoort gehouden, toevallig uit het zaad voortge-
koomen; dog de Heer Miller is van gedagten , dat dit
een zoort op zich zelven is, dewijl zij uit zaad gekweekt
wordende , altoos dezelve blijft. '
3.    Groote Salie met groen en wit bonte bladen ; Salvia
major, f oliis ex viridi tt albo variegatis.
4.    Peelkoleurige Salie; Salvia foliis verficoloribus.
5.    Breedbladige getande Salie; Salvia latifoliaferra»
ta.                                -*./-
6.    Breedbladige ßalie met bonte bladen; Salvia latifs-
lia f errata, f oliis ex albo variegatis.
7.    Salie met den reuk van Alfem ; Salvia abfinthium
redolens
8.    Kleine Salie; Salvia minor aurita & non aurita.
9.    Kleine Salie met bonte bladen j Salvia minor f oliis
variegatis.
10.    Oosterfche Salie met breede Bladen, ruikende gelijk
Alfem, met een groote vleeskoleurde Bloem; Salvia orienta-
lis latifolia, abfinthium redolens, flore carneo magno.
11.  Oosterfche Salie met, breede, haairige, kleverige,
gevleugelde Bladen, enpurpere Bloemen en Bloemkelk
, zo?i-
der reuk ; Salvia orientalis latifolia hhfutisfima, viscofa,
pennata, flore
£? calice purpureis inodora; {Salvia f oliis
compofitis pinnatis.
Linn. Spec. Plant.)
12.    Heesteragtige Afrikaanfche Salie nut wilde Salie-
bladen en violet koleurde Bloemen; Salvia Africanafrutes-
cens, folio fcorodoniœ, flore violaceo; (Salvia foliis fub-
rotundis ferratis, bafi truncatis dentatis,
Linn. Spec.
Plant.)
13.    Heesteragtige Afrikaanfche Salie met rondagtige
zeegroene Bladen, en groote gulden Bloemen; Salvia Afri-
cana frutescens, folio fubrotundo glauco, flore mùgno au-
reo. (Salvia foliisfubrctundis integerrimis, baß truncatis
dentatis;
Linn. Spec. Plant.) -
14.    Oosterfche regtopgroeijende Salie, ruikende als
"Alfem
,- met gevleugelde Bladen, en vleeschkoleurde Bloemen ;
Salvia orientalis abfinthium redolens, foliis pinnatis,flore
tari
SALAIJASIR, dusdanig noemen die van de Philip-
pijnfche Eilanden een zoort vanzeer kleine Eendvogel,
die men in meenigte op hunne poelen en meiren vind;
die zoort van Eenden zijn niet dikker als een vuist, en
met een wonderlijk fraaije pluimagie bezet.
SALBANDES, van dit woord bedienen zich de
hoogduitfcbeMineralogisten, om die deelen van de rots
eener Berg, mede te betekenen, die een metalifche ader
aanraaken, en de mijnftoffen van het ander gedeelte af-
fcheiden.
SAL CATHARTICUS AMARUS; dus word het
bitter buikzuiverend-Zout genoemd, 't welk uit het bitte-
re vogt, na de krijftalmaaking van gemeen.zout uit zee-
waterovergebleven, getrokken v/ordt. In't eerst werd
het bereid, als een voornaam middel om het EpJ'om-
zout,
en andere buikzuiverende delfftofFelijke wateren,
van welken het niet veel verfchilt, het zij in kenbaare
eigenfchappen, of in geneesk.ragtige uitwerkingen, te
vervangen. Wij ontmoeten het zelve gemeenlijk in
kleine krijftallen, die er uitzien als fneeuwj met water
ontbonden, en van nieuws gekrijftallizeerd zijnde, ftremt
het, als het wel behandeld word, tot grooter zaamen,
van eene regthoekigegedaante, als een kantzuil, gelijken-
de naar die van het zout van Glauber , dat door kunst
bereid word ; in plaatze van welk zij ook zomtijds in de
winkels gebruikt worden.
Alle deeze zouten hebben een doordringenden bitte-
ragtigen fmaak; zij ontbinden in minder, dan gelijk ge-
wigt van waater,- in eene middelmaatige hitte, fmelten
ze, borrelen met blaafen op, en veranderen fchielijk in
eenen witten fponsagtigen klomp, met verlies van meer,
dan de helft van hun gewigt: Deeze kalk fmaakt bitte-
ier, dan het zout in 't eerfte deedt, en ontbind wede-
rom bijna geheel en al in water. Het zuur van deeze
zouten is voornaamelijk dat van vitriool ; de grondflag
van het natuurlijke, is eene fijne opflorpende aarde;
van het künftig gemaakte, een loogzout, te gelijk met
den grondflag van zeezout. Hierom volgt er, op het
bijdoen van loogzou ten bij eene ontbinding van de
zouten van Glauber, geene verandering; terwijl de
zouten, die uit de buikzuiverende wateren verkreegen
worden, of uit de peekei van zeewateren, op het bij-
doen van deezen, melkagtig worden, en derzelver aar-
dens afleggen ; wordende het loogzoutagtig zout, in der-
zelver plaatze opgenomen.
Het buikzuiverend Zout, is een zagt en maatig buik-
zuiverend middel, werkende met genoegzaame kragt,
en dog gemeenlijk, gemakkelijk en veilig; zeldeneenige
krimpingen, ziekbeid, ofte andere ongemakken, waar
van de harsagtige purgeermiddelen maar al te dikwijls
verzeld gaan, veroorzaakende. Zes of agt dragma's
mag men, in eene behoorlijke hoeveelheid van water,
voor eene gifte ontbinden; of vier, vijf of meer in een
pint, of quart van de buikzuiverende wateren. De
vogten mogen ook zo behandeld worden, dat ze de
ontlastingen , door de andere afzonderingen bevor-
deren ; want als de Lijder warm gehouden word, ver-
meerderen ze de doorftraaling ; door maatige bewee-
ging in eene koele lucht, bevorderen ze de ontlasting
der pis.
SALDO. Dit woord is onder de Kooplieden in ge-
bruik , en word of genoomen, als ze zeggen willen,
dat een rekening ten aanzien van credit en debet gelijk
uitkomt ; of ze noemen dus het reftant van een van
beiden. Nauwkeurige Kooplieden, die gaarne een effen
-ocr page 28-
SAL.                                                                        SAL.[ s                          3185
enz. om er een goede geur aan medetedeelen ,• geeven-
de in het bijzonder ook een goede finaak aan gekookte
groene erwten, gedoofde Aal en Schol enz., ook geeft
dezelve een verheven geur aan deRoIpens of Vleeschrol
die men voor winterprovifie vervaardigt. ~
Van ouds her is de Salie reeds als zeer gezond gehou-
den en een zodanig nuttig middel voor het menschdom
geagt, dat de vermaarde Schola Salebnitan a Cap. LX.
niet gefchroomd heeft, om ïr zich op deeze wijze over
uittedrukken.
Cur moriatur homo, cid Salvia crescit in borto?
't welk in 't nederduitsch betekend.
Zeg waarom hem de dood verrast,
In welkers tuin de
Salie wastl
Waar op niet onaardig door een ander is geantwoord.
Contra vim mortis non est medicamen mhortis.
dat is;
Om dat ter weering van de dood,
Geen tuin ooit medecijn aanbood.
Wat er ook van zij, zeker is het, dat de bloemen en
bladen van de Salie, een geheel' bijzondere en voor-
treffelijke kragt bezitten; wordende voornamelijk zeer
diendig geagt om de maag, hersfenen en zenuwen te
verderken; en de gebreken weg te neemen, die door de
zwakheid van -die deelen ontdaan, als kwaade kooking
der maag, winden, buikpijn, beving der leden, draai-
jing des hoofds, zinkingen, vogtige verkoudheid, wa-
terige of winderige oppuisting der huid enz. Men
prijstze in het bijzonder zeer voor zwakke kwijnende
Menfchen, inzonderheid, die koud van natuur of zwak
van ouderdom zijn. Matthiolus verzekert, dat het
een goed middel is voor heete en koude koortzen, 'e
welk uit deeze zijne vaarfen blijkt.
Salvia confortât nervös, manuumque tremorem
Tollit, et ejus ope febris acuta fugit. \
Men gebruikt de Salie-bladen als thee getrokken, met
zuiker ook wel op goed bier of wijn ; of ook in zoete-
melk gekookt en met zuiker zoet gemaakt, waar bij men
wat caneei kan voegen. Welke Salie-melk voor deezen,
eer de thee, kofSj en chocolade bij ons bekend waaren,
veel in gebruik was, om in plaats van die vreemde dran-
ken,'s morgens of's avonds te drinken.
Uit de Salie-bladenworâ ook een conferf gemaakt, die
insgelijks in de voorgemelde gebreeken, met nut kan ge-
bruikt worden.
Uitwendig zijn de groene Salie bladen zeer dienstig» om
dé tanden en het tandvleesch te zuiveren, als men de-
zelve dagelijks daar mede wrijft.
SALIKORNIE, in 't latijn Salicomia, is een plant on-
derde Zeeplanten behoorende; • hebbende tot kenmer-
ken, een Bloem zonder bloembladen, dewijl de helm-
dijkjes en de vrugtbeginzels aan het uitterde gedeelte
der bladen groeijen. Deeze vrugtbeginzels worden na-
derhand Peulen of Blaasjes, welke meest een zaadje be-
vatten.
                                     '
Zoorten. Men heeft verfcheidene zoorten van dit ge-
was, zijnde de volgende de voornaamften.
I. altijd groenende Salikornie ; Salicomia geniculata
fempèrvirens ; Salicomia herbacea
; (Salicomia articulis
apice crasfioribus obtufis. Litis. Spec. Plant.)
"                        B 3                          2, Een<
15 Spaanfihe Salie m^ lavendel Blad ; Salvia Hispa-
fiica', folio lavendulce; (Horminum fijlvestre, lavenduiœ
flore'.
Bauh. ; (Salvia foliis ovatis bafibus mucronato tuben-
fis, 'jpicis 'imbricatis, calijcibus trifidis.
LiKif. Spec.
Plant.)                                      ....                    ...                            , '•■"• ,.
Plaats. De natuurlijke groenplaats van de Saké, te
weetende eerde zoort met derzelver veranderingen, is
Provence, Languedocq , Italien , Spanjen enz. De
tiende en elfde zoorten, hooren in veriïheidene gewes-
ten van Oostindien te huis. De dertiende en veertiende
zoorten aan de Kaap de Goede Hoop, en de vijftiende
zoort in Spanjen.
Kweeking. Schoon de eerde zoort, welke de gemeen-
de is en van het beste gebruik, inzonderheid bij ons
word gecultiveertjzo kweekt men echter alle de zoorten
in de tuinen der Liefhebbers; kunnende alle, behalven
de elfde zoortr die maar eenjaarigis, vermenigvuldigt
worden, door (lekken of uitloopen in eene der zomer-
maanden ; in agt neemende, om ze te bevogtigen en te
befchaduwen, tot dat ze wortel gevat hebben, na wel-
ken tijd ze kunnen opgenoomen en geplant worden daar
men ze denkt te laaten (laan, 't welk altoos moet zijn in
een drooge grond, en daar ze het voordeel van de zon
kunnen hebben ,• want indien ze in een natte grond, of
in een befchaduwde (landplaats geplant worden, zijn ze
onderhevig om in den winter uit te gaan. Ook kunnen
deeze Planten in een vetten grond (taande, zo welde
winterkoude niet doordaan, als wanneer een fchraale,
drooge rotzige grond hebben, zijnde dit aan,de mees-
te fpillewervel-PIanten gemeen. De zijfcheuten en
toppen van deeze Planten, können in den zomer verza-
meld en gedroogd worden, tot het wintergebruik.
De twaalfde, 'dertiende en veertiende zoorten, zijn
wat teer en moeten om die reden in potten, in verfche
ligte, zandige aarde geplant, en in den winter in het
Oranjehuis gebragt worden, alwaar men ze zo digt als
mogelijk is, bij de vensders moetplaatzen, op dat ze,
wanneer het zagt weer is veel verfche lugt genieten. In
den zomer moeten ze in de lucht gezet worden, in een
welbefchutte (landplaats; vrij hard van aart zijnde, heb-
ben zij alleen nodig voor vorst en fcherpe winden be-
fchut te worden. Men moet deeze Planten dikwils be-
vogtigen, inzonderheid in warm weer, anderzints krui-
pen ze in een en verdorren, ook moeten ze alle zo-
mers tweemaalen worden verplant, dewijl haare wor-
tels zeer (lerk vermenigvuldigen. De andere ooster-
fche zoorten,, zijn hard genoeg om onze winter
koude, indien het niet al te fel en aanhoudend vriest
doortedaan, mits dezelve in een drooge grond en war-
me (landplaats zijn geplant.
De Salie kan ook door zaad vermenigvuldigt worden,
't welk men ten dien einde in de maand april zaait, en
de jonge planten daarna op 12 à 14 dunnen distantie ver-
plant,als wanneer men ze van onkruidfchoonhoud, bij'
droog weer bevogtigd,en verders op dezelfde manier be-
handelt, als zodanige planten die uit dekken gekweekt
W°ü m Hetzaac,wordll'gteliJlcvanc:'e jaarlijks opfchie-
tende Planten gewonnen, dat in bet naiaar rijp word, als
wanneer men de zaadftengen met het zaad affnijd, verder
legt te droogen, en dan uitklopt, fchoonmaakt, en vervol-
gens op een drooge plaats, bij andere Moes-zaaden be-
waart. Het zelve kan 2 à 3 jaaren duuren.
-Gebruik. De Salie word in de keuken, zo wel groen
ais droog, gebruikt, bij deeze en geene faulen, ragoûts
-ocr page 29-
SAL.
Astruc veroordeelt deeze manier,ib. cap> 13. p. 236*.
gelijk ook Boerhave doet, Proces/. Chem. 222. of fchoon
Astruc hier in Boerhave kwalijk berispt heeft ; dere-
de is deeze, de geneezing is zeer fmeitelijk niet alleen
en langwijlig, maar gevaarlijk, omdat een 9de daardoor
geftorven is ; meer dan de helft niet geneezen is, en een
3de wederom ingeftort zijn. Astruc telt op, dat van37
4 geftorven zijn, 22 niet volkoomen geneezen, en 11
weder ingeftort zijn.
■Men moet voor de artificieele regte cinnaber gebrui-
ken, en zorgen dat men er geen realgar of auripig-
mentum
bij menge.
Salivatie door fmeering.
Men neemt overgehaalde kwik uit cinnaber, mengt die
met een weinig fpog in een ijzeren vijzel, met wat terpen-
thijn-olie
; vervolgens roert men die onder reuzel zon«
der zout, tot één once, ook minder; 'twelkevoor ee«
ne keer genoeg is ; gelijk Astruc ib.p. 234, §. IV. C. 12.
zeer naauwkeurig befcbrijft.
De Lijder word hier mede gefmeert voor een warm
vuur, tot dat het vel droog is; dog het moet, zegt hij,
door den Lijder niet gefchieden, maar door eene kundige
hand, die voor zich zelve moet zorgen met zich wel af te
wasfchen, wanneer het gedaan is. Op deeze wijzebe-
fmeert men de dijen. en beenetï; als het gedaan is dekt
men deeze deelen toe, en men legt den Lijder in eea
warm bed.
Deeze fmeering word of alle dagen , of naar eischom
den anderen dag herhaald; dog voorzigtig, want als er
te veel kwijl gemaakt word, moet men het verminderea
door buikzuiverende dingen.
De Lijder moet niet boven een, of ten hoogften twee
pond kwijlen ; men heeft daar toe kwispildoren, welker
maat bekend zijn moet.
Onderwijlen houd men den Lijder in een maatig warm
vertrek, vult zijn lighaam op met zagte, verdunnende en
een weinig voedende af kookzels, op dat de Lijder 'snagts
gerust flaapen zoude können, en door te fterke kwijling
niet worden ontrust.
Men doe op deeze wijze de kwijling duuren zes, ze-
ven of agt weeken lang, tot dat alle de toevallen ophou-
den. In Engeland houd men de Lijders, en Lijderesfen,
afzonderlijk in een zaal, men doet ze wandelen, met de
kwijlpot in de hand , terwijl men de zaal boven lucht
geeft om de ftank draaglijk, en de lucht zuiver te maa«
ken.
Geoffroi Mat. Med. Tom. I. p. 2Ô3. raad eene groote-
re veelheid kwik aan, tot dat zij 3 of4pond kwijien des
daags ; dog dit is niet alleen onnut maar gevaarlijk, om
dat de kwijling niet geneest, maar de kwik', gelijk wij
aangetoont hebben, p. 1700.
Geoffroi fchijnt aan de kwikpleisters de voorkeur te
geeven, of fchoon de werking traager zij. Hij verheft
dezelve boven de rookingen en fineeringen; die hij be-
bedrieglijk noemt, of fchoon de dagelijkfche ondervin-
ding ons leert in de Hospitaalen, dat de fmeeringen aller-,
uitmuntenfte gevolgen nebben.
Boerhave, Mead en anderen, prijzen meerder het
inwendig gebruik des kwikzilvers, om dat door het fmee«
ren zomwijlen de kwik zich zet binnen in het beenmerg;
zie de voorreden des Aphroßdiacus Boerh./>. 20, argen»
tum vivum__cariem diploès cranii nonfanat, fei in cellulas
ejus osfeas confumpto pingui, vacms ,mers effüfum, fiag-
nat. .
Dat is , de levendige kwik geneeest het been-bederf
4es bekkeneels niet, maar blijft hangen in deszeifs celletjes
vs.                  Z0H'
3I8S                              SAL;
2. Eenjaarige Salikornie; Salicomià geniculata an-
nua; (Salicomia articulis cijlindricis
, fpicis filiformibus.
Li NN. Spec. Plant.)
De Heer Linneus heeft in zijne Spec. Plant, nog
twee andere zoorten van dit gewas s waar van het eer«
fte 't welk in Arabien groeit, doorhem word oinfchree-
Ven, Salicornia articulis obtufis baß incrasfatis, fpicis
evatis;
en het tweedein Virginien te huis hoorende, Sa-
licornia articulis apice compresfis emarginatis bifidis.
Nog
fchijnt er van deeze Planten, twee of drie verfcheiden-
heden te zijn, dog die verfchillen merkelijk van de bo-
vengemelden, en worden voor geen onderfcheiden zoor-
ten gehouden.
Plaats. . De Salikornie groeit in veele gewesten van
Europa op de ftranden van dezeekant en ziltige moeras-
fen, wordende eiker getij met zeewaater befpoelt. Zel-
den plant men ze in de tuinen, orn dat het zeer gevaar-
lijk valt, om ze in eénige andere ftandplaats te doen
groeijen dan in ziltige moerasfen en op de ftranden, al-
waar het zeewater veel vloeit.
Gebruik. De Inwooners bij de zeekusten, daar dee-
ze Planten groeijen, fnijden ze af tegens het laatst van
den zomer, wanneer ze volwasfen zijn, én na dat die ze
in de zon gedroogd hebben, branden ze dezelve tot asfche,
welke gebruikt word, om Glas en Zeep van te maaken.
Door de Landluiden worden deeze kruiden Zelp genoemt,
en zonder onderfcheid tot het gebruik verzameld. Uit
de asfche van de verbrande Planten, word een zout ge-
haald dat den naam van Kali of Alkali draagt, 't welk
de Stöffcheiders veelvuldig gebruiken.
SALIVA , zie KWIJL.
SÂLIVATIO MERCÜRIALIS of Kwijling door
Kwikzilver.
Wat Kwikzilver is, en hoe dezelve de vui-
le venusziektens als een bijzonder en zeker middel ge-
neest, hebben wij onder KWIKZILVER befchreeven,
voornamelijkpag. 1692. en er bij gevoegt, hoe dit gefchie-
den kan zonder kwijling te veroorzaaken ; evenwel
is het eerfte vooroordeel zo groot geweest, dat men
meende, dat in der daad de geneezing evenredig
was aan de veelheid van fpog, welke men kwijlde
op één dag; het is noodig dit ftuk wijdloopig te be-
handelen.
De Kwik word op tweërleij wijzen gebruikt om
te doen kwijlen, inwendig, onder de gedaante van poe-
der, van pillen, endranken; uitwendig, door rooking,
pleisters, gordels, en fmeeringen; over welke allen de
Beroemde Astruc de Morb. Veneris. Lib. 2. Cap. 12. p.
228. uitmuntend gehandeld heeft, en alle anderen over-
treft. '
Salivatie door rooking.
Men bereid den Lijder eerst met baden , en losmaa-
kende of buikzuiverende middelen, en vult zijn lighaam
op, met verdunnende dranken ; men doet hem bloed af.
trekken, als hij hef noodig heeft.
Men zet hem dan naakt in een kas,daar toe gemaakt,
offtoof, en dekt hem met een deken ; tewijl men onder in
- deftooftwee, of drie drachmen van vemilioen, dat is,
èrtificiede cinnaber op de kool gooit, op dat die dus ver-
vliegen, en de rook de poren van het lighaam indringen
zoude, op deeze wijze zweet de Lijder yrijfterk, naar
faaate hij van het af kookzel genoomen heeft, en zelf fterk
• is. Dit herhaalt men alle dagen , of om den anderen
' dag, tot dat hij begint te kwijlen; 't welk men uit het
losworden der tanden, en de zweeren van den mond, ge.
waar word. "
                   . ';
-ocr page 30-
$AL.
SAL.
«onder werking. Astruc ftemt toe dat dit wel waar is,
t 233, J. 3. dog nimmer dan wanneer de beenderen door
caries aangedaan zijn, en als dan daar blijft leggen zon-
der eenig nadeel. In he'f^ßrittisch Mufeum, bewaart men
een Scelet, welkers beenderen met kwik op die wijze ge-
vuld zijn; met dat alles is het niet waarfchijnelijk, dat
dit dikwerf zal gebeuren.
De warmte van het vertrek moet niet te groot zijn ,
althans niet boven de 60 graad,of65ten hoogden, van
Fharenheits Thermometer.
Wij moeten hier bij aantekenen, dat men met weinig
kwik in fpir. nitri opgelost, kwijling kan veroorzaaken,
daarom dient men voorzigtig te zijn in de fchurft, van
niet te veel in de fmeeringen te doen, of fchoon het an-
ders de flimfte zoort fpoedigst geneest.
Salivatie door inwendige Kwikmiddelen.
Boerhaave heeft deeze manier meest gepreezen in zij-
ne Jphorism. §. 1468. en leert ze op deeze wijze. Eerst
moet gij den Lijder opvullen met gerstdranken, daar na
om de twee uuren een genoegzaame veelheid kwik gee-
ven. Neemt mercur. duicis 9 grein, mengt die met conferf
van Roojen, en geef dit in eens in.. Ik geioove dat men
flegts 2 grein alle twee uuren behoort tegeeven, omdat
10 grein mercur. duicis aüeen in (laat zijn kwijling. te ver-
oorzaaken. Zo draa §, 1470. de adem begint te ruiken,
de tanden los , en het gagel pijnlijk te worden, moet men
opletten, of men voort zal gaan , dan ophouden. Hij
wil dat de Lijder 3, of 4 pond alle 24 uuren za' kwijlen.
In zijn Voorreden voor den dphrofidiacus p. 19. zegt hij
uitdrukkelijk; — de kwaal geneest niet, ten waarede Lij-
der , als de dood zelve, verbleekt, en geheel uitteert,
en degeneezing zo lang gerekt word, tot dat alle de ou-
de vogten uit het lighaam m'tgedreevenzijn, — tenwaa-
re gij hem in een groote en geduurige warmte houd -, an-
ders zult gij uw te vergeefs beklaagen , den elendigen
Lijder op dien fchrikkelijken pijnbank gebragt te heb.
ben!_
Geoffroi wil, dat men eerst den Lijder zal aderlaaten,
den buik zuiveren , en 6 dagen lang, met warme baden
voorbereiden, en gebruik maaken van de Panacea mine-
ralis-, of zwarte prœcipitaat, aie
gemaakt word met kwik
en zwavel, welke dan met Jal ammoniak tot viermaa-
len gefublimeert zijnde, op den bodem , dit praqpitaat
overlaat; van deeze geeft hij ia greinen, ib.p. 208. 's mor-
gens, en 'savonds 5., den volgenden dag morgens, en
avonds , 8, den derden 10. den vierden 15. en zo ver-
volgens , tot dat de Lijder 3 Df vier pond kwijlt op ee-
nen dag.
, Onderwijlen geeft hij den Lijder dun nat van vleesch,
weeke eijers en panade. '
De Kwijting gedaan zijnde, purgeert hij den Lij-
der twee of drie maaien, en voed hem met zagte fpij-
zen.
Bij aïdien het hoofd des Lijders te veel zwelt, en de
keel zo naauw word, dat men voor ftikking bevreesd is,
moet men de kwijling fluiten doorpurgeermiddelen, door
dergelijke clijsteeièn , en door zweetmiddelen.
Dog wanneer de kwik op den afgang werkt, moet men
Wmm geeven tot r.grein, eens,; of tweemaal daags, of
diasccrdiiimSijhii tot één once daags,-, welke (effens de
ingewanden verfterkt.
Boerhaave liet den Lijder eerst 36 dagen tot '3 of 4
pond kwijlen, en dan nog 36 dagen bij vermindering,
lot dat de kwijling langzaamethand ophoud.
3ï8?
Tegenswoordig is men gemaatigder,' en men bepaalt
de dagen na de grootte der ziekte, ook können de Lij-
ders gemakkelijk deeze kwijling 60 dagen uit houden,
zelfs langer
Men prijst de Kwijling niet alleen als een beproefd mid-
del in de Venusziekte, maar als het eenigfte,- evenwel
moeten wij opmerken dat zwaar beenbederf, en Tophus
of beengezwellen ei
geheel niet naar luisteren, zo dater
in deeze ziekte graaden zijn, die alle middelen vrugte-
loos doen zijn.
In de Amaurofis, of zwarte ftaar is de kwijling door
veelen aangepreezen, dog ons is geen een voorbeeld van.
geneezing daar door veroorzaakt, bekend; wel het tegen-
deel.
Eindelijk, is de kwijling door kwik ook aangepreezen,
in de dolheid door Honden veroorzaakt, of in de water-
vrees, of Hij'drophobia. De Beroemde D'arluc prijst in
eenen brief aan de Hr. Molmard , Comment, de rebus in
Medicinageflis Tom. VII.p.
219. niet alleenlijk de fmee--
ringen met kwik, op de wond door den dollen Hond ver-
oorzaakt, maar zelfs het gebruik van de turpethum mi-
nerale
inwendig, tot aan het kwijlen toe. Zelfs word de
Salivatie door kwik iterk aangepreezen , door den Heere
du Choizel in de water-vrees, ib. p. 479. Wij vree-
zen echter dat het te laat zoude zijn , wanneer men zo
lang wagtede; de onzekerheid van de dolheid der Hon-
den , en de al te groote gezetheid der Menfchen , om op
weinig beproefde middelen te bouwen, zullen altoos de
uitkomfte deezer dingen twijffelagtig maaken.
SALIX, zie WILGENBOOM.
SALM, zie SALMEN.
SALM, is de naam van een SiciliaanfcheKoommaat;
inhoudende 16 Tumani; 8 Salm maakt een Arniterdam-
fcben Last. .
SALMEN, Sahn; in't latijn Sa/mo; in't fransen Sak-
mon, en in 't engelsen Salmon ; is de naam van een Vis-
fchen-geflagt, dat buiten en bebaiven die gewoone Sal-
men,
ook Houtingen , Forellen en Spieringenbevat, be.
nevens derzelver verfcheidenheden, zo wel Europifche
als uitheemfche. .
Kenmerken. De Kenmerken van dit gefiagt, beftaan
in 'talgemeen, in een Kop die effen is, of zonder He-
kels, met Tanden op de kaaken en aan de tong. Het
Lijf heeft agter de Rugvin, eene Vetvin, ende Buik-
vinnen hebben meer ftraalen dan gewoonlijk. In het
Kieuwenvlies worden van 4 tot 10 en meer Beentjes ge-
teld, de Heer Linn^eus zelfs tekent er 12 aan, en bij
Stellerus vind men gemeld , dat er zijn die 13, 14, Jà
18 beentjes in het Kieuwenvlies hebben. Nov. Comm.
j4cad. Petrop. Tom. III. p.
417. '
DeHeer Linnbus heeft vier en-twintigzoorten, dien
hij in vier afdeeiingen verdeelt; waar van de eerfte on-
der den naam van Forellen ( Truttœ) voorkomt, of Sal-
inen aie liet Lijf bont hebben
, hier van zijn elf zoorten. De
tweede onder die van Spieringen (Ofmeri), welkerRug»
en Aarsvin tegen over elkander (taan, deezeafdeelingbe»
vat twee zoorten. De derde onder dien van Hooxïngeïj
(Coregoni), met de Tanden nauwliiks zigtbaar ;■ heeft
vijfzoorten. De vierde onder dien van Braasemagtïge-
(Charâckini), in welken het Kieuwen vlies niet meer dan
vier Straalen heeft, en welke Afdeeling zes zoorten
bevat.
                                                             •*•
Nu zullen Wij eerst de vefcheidene zoorten van Sal-
men
befchrijven,- vervolgens een verhaal mededeelen
van de onderscheidene manieren, hoedanigdie wordenge-
. -,                                 van>
-ocr page 31-
3188                             SAL."
vangen; en ten flotte aantekenen, op wat wijze men
die inzout, rookt, en versch zijnde het fmaakelijk.
fte bereid.
I. Afbeelihg.
Salmen die het Lijf bont hebben.
1. Gewoone Salm, zijnde de Salmo omnium Autorum ;
(Salmo roflro ultra inferiorem maxillam prominente. Linn.
Sijfl. Nat.) Door de Hr. Gronovius word deezen om-
fchreeven, Salm die de Staart naauwlijks gevorkt heeft,
het bovenfle der zijden alleen met zwarte vlakken befprengd.
Het is de gewoone Salm die men in Duitschland Lachs
noemt, in ZweedenZax, in Finland Lohs. Geen ge-
wag vind men er bij de Grieken van gemaakt, en onder
de oude latijnfche Schrijvers, is Plinius de eenigfte
die er van fpreekt. Zo onbekend, nu, als hier uit blijkt
dat deeze Visch in de zuidelijke deelen van Europa is,
zo gemeen is hij in tegendeel in 't noorden; ja zelfs
zwemt hij de rivieren op, en komt dus tot aan Swit-
zerland in den Rhijn. Veelvuldig word hij jaarlijks in alle
de rivieren van Groot-Brittannie gevangen; en hij valt
ook overvloedig inde Waal, en Merwe, Maas, Lek,
Ysfel, ja zelfs in de Zuider-Zee aan deFriesfche kus-
ten voor; zo dat men er veel vertiering te Dordrecht,
Schoonhoven en Kampen, als ook te Geertruidenberg
en op meerplaatzen in ons land van heeft; dog de fta-
pel van de Salm-vangst is eigenlijk gefprooken, op de
flroomen van Sweden en Noorwegen, of van het zo-
genoemde Noordland.
Het Lijf van den Salm is langwerpig, met een kleine
Kop, en fpitze Snoet; de Staart gevorkt; de koleur
blaauwagtig op de Rug, voor 't overige wit en door de
weerfchijn der Schubben zilveragtig; in de Nek heeft
hij een groenagtige koleur, waarom de Sweeden hem
ook wel Groen-Nek heeten ; langs de Rug heen,loopen
ßreepen, met kleine glinfterende en zwarte vlakjes ge-
fternd; in de Rugvin zijn geteld 15, in de Borstvinnen
14, in de Buikvinnen 10, in «Ie Aarsvin 13 en in de
Staartvin 19 ftraalen. De zwaarte is doorgaans van
twintig of dertig zomtijds van veertig ja vijftig pond; zo
dat die welke in 't jaar 1755 bij Aberdeen in Schotland,
volgens verhaal van de Europ. Mercur. 1755. II. Deel
bladz.
193. wierd gevangen en zeventig ponden woeg,
bijna eens zo zwaar was, als de Salmen 'gewoonlijk
zijn.
In Der Kon. Schwed. Akad. der Wisfenfch. auf das
fahr.
1751. and 1752. XIII. £? Xlf. Band. vind men
een zeer uitgebreide befchrijving, van de huishouding,
voorteeling enz. der Salinen, door de Heer Gisler aan
die Akademie mèdegedeelt, wij zullen er het voornaain-
ße van aan onze Lezers voordragen.
„ Driederleij zoorten zijn er, (zegt dien Heer) , die
„ men bij den naam van Salm, van Salm-Forellen en
Forellen, onderfcheidt. De eerfte zoort, daar wij
„ hier van zullen fpreeken, wordt genoemd zee-Salm of
witte-Salm (Blanklachs) omze te onderfeheiden van
„ den Wraklachs, die, door zich af te rijen in de Ri.
,, vieren, geheel graauw geworden is, hebbende zelfs,
.„ door de vermagering, eene kromte aan de Onderkaak
„ gekreegen ; 't welk in het Mannetje zich meest open-
„ baart. Deeze wordt ook graauwe Salm (Graulachs)
„ genoemd, of Salm met de kromme Kin. Het is de
,, grootfte van allen; hebbende Kuit en Hom, die mees-
2, tendeels tot volle lijpheid komt, 'jen in de Rivieren
SAL.
gefchooten wordt; daar de witte Salm er voor deii
,, Rijtijd uit vertrekt. Tegen 't end van junij zwem-
„ men zij den ftroomop, en zakken in feptember niet
„ weder af, gelijk de witte Salmen, maar blijven den
,, geheelen winter over. Hunne Kop word langs hoe
,, magerer en bleeker. Dan is er nog een roode of Kalfs-
„ vleesckSalm, (Rodlachs)
die aan de Schubben een
., vleeschkoleurigen rand heeft; dog door deezen word
„ niet volkoomen in de rivier Hom en Kuit gefchooten.
„ Van beiden is de zwaarte drie of vier lispond; daar
„ de gewoone witte Salm maar een of anderhalf, en de
„ vetfte of zwaarfte derzelven, niet veel meer dan twee
,, of drie lispond bedraagt.
„ Een aanmerkelijk verfchil is er ook onder de SaU
men, naar de wateren waar in zij gevangen worden.
„ In eenige rivieren zijn zij fmalltr en langer, in ande-
„ ren breeder en vetter. Men vind in een zelfde rivier
,, naar de gefteltheid van het water, de Salm verandert.
,, Wanneer hij in de zomer door hetfaizoen, eenige ver-
„ andering ondergaan heeft , kan hem weinig helpen,
„ voor dat hij wederom voorjaars water krijgt; 't welk
„ hem als een nieuw levengeeft, en hem de flroomen -
„ opwaarts lokt, daar hij langs hoe vetter word, krij-
„ gende langs hoe witter huid , en langs hoe rooder
„ vleesch.
„ Het grootfte verlangen van den Salm is naar ftroo-
„ mend en versch water ; weshalve hij den Oever zoekt,
,, zo dra bet ijs los gaat; maar als hij in Zee, genoeg«
,, zaam zoet water bekoomen kan, door het fmelten van
„ het ijs, dan vergeet hij dikwils de flroomen op te
,, zwemmen, en, wahneer derzelver water door denre-
,, gentroebel word, zwemt hij zomtijds terug. De wind
,, doet daar in ook veel, die met den ftroom heen waai-
„ jende, van de Boeren Salmwind geheeten word; an-
,, derzins ftrijkt de Visch den mond der rivieren voorbij'
„ in de zeeboezems; op de rivier gekoomen zwemt hij
„ voort, zo lang de Salmwind waait; anders gaat hij op
„ en neer, wordende als dan gemakkelijkst in de Fuiken
„ of Zetnetten gevangen.
,, Het opzwemmen van den Salm uit zee, gefchied naar
„ 't gene alle ervaarene Visfchers berigten, bij zekere
„ Schooien, welke een driehoek maaken, gelijk de Gan-
„ fen vliegen; zodanig dat de grootfte gemeenlijk voor
,, uit gaat; omtrent een eile daaragter, zwemmen twee
„ nevens elkander, ook een elle van één, en dus, indien
„ de School uit dertig fluks beftaat, volgen aan ieder zijde
,, vijftien, op gelijke wijze. In de Rijtijd gaan de Kui-
,, ters doorgaans vooraf, en de kleine Hommers komen
„ agter aan. Men heeft ze in groote rivieren, zomtiids
,, met zo groote Schooien aangetroffen, dat er geheele -
„ Netten door weggerukt zijn. In dit geval hoort men
„ hetgeruischvan hun zwemmen ais een ftormwind.of
„rommelend geraas van ver afzijndedonderflagen; ter-
,, wijl de Visch methet halve Lijf boven waterzich ver-
„ toont; dog met hardç wind zoekt hij de diepte, en dan
;, hoort men niets van hem. Door onweer, het ge-
„ raas van fchieten , het ontmoeten Van houtvlotten of
„ nettenen ondiepten, word zijn marsch in wanorder
„ gebragt; anderzins gaat dezelve geftaadig voort, leg-
„ gende een mijl, en meer, in een etmaal af. Men heeft
„ opgemerkt, dat zij, een waterval ontmoetende, zich
„ verdeden; dog daar na zich weder, hoewel in kleiner
„ Schooien bij een verzaameleu. Ditzelfde gebeurt in- '
„ dien de rivier zich in verfcheide takken verdeelt, of bij
„ den zamenloop van haare Armen. Bij Tornea' heeft
„ men
-ocr page 32-
- .«m;
a men waargenomen, dat de Sata meer den eenen Aria
diedonkereris, opftijgtdan den anderen, die bleeker
" is van grond. Op de Luistorps-rivtei heeft men onder-
" vonden, dat een fchool Salmen beneden een Salmhuis,
"'t welk de geheele breedte beflaat, een geheele dag kan
•" liaan blijven; zwemmendezo dra de Korven opgehaald
**' zijn om bezien te worden, aanftonts door deopenin-
" een heen. Zomtijds komen ieder dag, wel drie of vier
" fchoolen opzwemmen, zonder dat men één éénigen kan
" bekoomenj zomtijds grimmelt de geheele Rivier van
» Sa/»». .                                   ....
„ De tekenen van het opzwemmen zijn als volgt. Hij
•■ tuimelt als een Bruinvisch, kletsten fpuit in'twater,
" 't welk men bij het afzwemmen niet befpeurt., Meeu-
',' wen en Visch-Arenden volgen in menigte het fchool,
„ om er van te rooven ; dog moeten ook menigmaal het
„ leven er bij infchieten, wanneer zij de Klaauwen in
„ groote Visfchen Haan. Men vangt de kleinften door-
„ gaans aan den Oever.de middelften in de diepte. Met ftil
„ weerkanmenze.alsgezegtts, boven water zien zwem-
,, men. Veelal volgt ook het eene fchool het ander, en
„ deeerftenzijn devetften. De zomer warmte doet veel
„ om den Visch traager te maaken in het op zwemmen ;
„ zo ook de regen, die het water troebel doet worden.
„ Hoe Merker de ftrooin is ,' hoe fneller de Visch op-
„ zwemt. Als de Salm zich in de watervallen heeft af-
„ gemartelt, en. hem komen dan twee armen van eene
„ riviervoor, waar van de eene traager, de andere fnel-
„ 1er afloopt, zo verkiest hij den eerften. Het tegendeel
„ daar van gefchied, wanneer hij zulke Armen aantreft
„ niet ver van zee, en wanneer hij zich niet moede ge-
„ arbeid of met zoet water vergenoegd heeft. Hier van
„ komt het ook waarfchijnlijk, dat hij hoehooger deri-
„ vier op, hoe langzaamer zwemme. In ftaande waters
„ kan men ze gemakkelijkst magtig worden.
„ Zonderling is de behendigheid van deezen Visch. Men
„ ziet daar van de blijken als hij Watervallen ontmoet.
„ Eerst een weinig onder groote fteenen gerust hebben-
„ de, fchiet hij als een pijl, twee of drie ellen hooguit
„ het water, en, te rug vallende, beproeft hij het van
„ nieuws aan, tot dat hij daar boven gekomen zij, wan-
,, neerhijmetdeStaartflaat, ais'twareomzijnblijdfchap
j, te betuigen. Indien een voor af fpringt, volgen er veele
„ hem na. Zo lang hij den Kop in't water heeft, bezit hij
„ dubbele kragt, en in'tfpringen neemt hij zich zo wel in
„ agt, dat hij altoos met de vlaRke zijde of de Staart voor
„ aan, nedervalt. Tegen een Herken llroom op moetende
„ werken, ziet menze ook dikwils buiten't water, wel
„ twee vademen hoog voortfpringen, om den togt te be-
„ vorderen; terug drijvende keert hij zich niet om, maar
» gaat metdeftaartvooruit. Als hij zich wenden wil, of
,, dwars voor den ftroom komt, verliest hij zijn kragt, en
„ word naar de kanten gedreeven, alwaar hij dan dikwils
,,JndeFuiken loopt. Sommigen maaken hun werk,_ om ze
„ met vuur teverfebrikken, endus hun rustplaats te ont«
» dekken, bij zulke watervallen; als wanneer zij de Sal-
,, men kunnen fteeken, dewijl die altoos naar hunne rust-
„ plaats weder keeren. Als het onder den waterval niet
„ taamlijk diep is, kan de Salm geen hoogen fprongdoen.
„ Bij groote Watervallen vind men hem dikwils tegen-de
„ rotzen dood geflagen.
„ Niet minder voorzigtigheid word van deeze Visfchen
;, gebruikt, om de listigheid der genen, die huntragten te
„ vangen, te leur te Hellen. Met helder weer en klaar
" rï% zJmmön Z'J >veel al > onder de Netten door, of
sal;
Mfjf
',, bezijden om. In'teerstziétmenzetotaandefchutün-
„ gen toekomen, en verfchrikkende gezwind teiügwij«
„ ken; dit eenigemaaien gedaan hebbende, worden zij
„ eindelijk ftouter, koomen nader en neemen, om zo te
„ fpreeken alles op, tot dat zij een plaats vinden, daar
„ zij onder door of over kunnen. In de Visfcherij bij Lu-
„ leagebeurde het eens, dat men zich verwonderde over
„ den geringen vangst, tot dat men bij heldere zonnefchijn
„ ontdekt had, dat de fchoolen agtereen, door een hol«
„ len Boom kroopen, die diep onder water lag; welke
„ men bij het ophaalen, flijmig en vol Schubben vond.
„ Wanneer de Salmen geen opening of doorgang aan de
„ Schutting vinden, en dezelve te hoog is om er over heen
„ te fpringen, kunnen zij er den geheelen dag voor blijven
„ ftaan, en zulks dóen zij bij de watervallen, opdeplaatzen
„ daar geen fterkeftroom is, verfcheide etmaalen rusten-
„ de, beneden de fchuttingen, met de Koppen nevens elk-
,, ander; dog infnelle ftroomen moeten zij fchielijk een
„ kans wagen om voort te koomen, en hebben dan geen ge-
„ legenheid, om alles zo naauwkeurig na te gaan. Regt
„ voor of tegen ftroom heeft de Salm groote kragt ; bij
„ kreunt er zich naauwlijks aan, of zijne Kaaken aan (luk-
„ ken geflagen, de Oogen uitgeftöoten of het Lijf befcha-
», digt zij, door het fpringen ; hij begeeft zich op nieuws,
„ in't grootfte gevaar j dog, wanneer hij zijn Staart niet
„ vrijelijk kan gebruiken, is hij zijn kragt kwijt. Hierom
„ moeten de Fuiken en Zetnetten zodaanig gemaakt zijn,
„ dat de Visch daar in koomende, krom legt ; want dit be-
„ neemt hem alle magt om zich te redden.
„ De tijd van 't opzwemmen is, naar 't faizoen en naar de
„ ftroomen , verfchillende. Den 3 junij 1749 begon men
„ grooten Zeé-Salm, met Netten op de Angermannifche
„ Rivier te vangen,'t geen vroeg was; dog in't volgends
„ jaari75o, ging de meeste reeds inde maij-maandvoor-
„ bij, 't welk zeer ongewoon is. OpdeRiviervanTuna
„ word men gewaar, alsmen'svoorjaars, indeSalmftee-
„ ken den teruggaande Salm vangt, die den winter over ia
,, 't Meir Marmen gebleeven is, dat deeze in dewater-
,, val Klingfta den regten opzwemmende Salm ontmoet;
„zo dat het opzwemmen van den eenen zich naar hetaf-
., zwemmen van den anderen fchikt. Mooglijk is, voor
„ beiden ook dezelfde reden. De Zee-Salm verlangt dat
,, de rivieren van ijs bevrijd zijn, eer hij dezelve opzwem-
„ me, dat gemeenlijk in maij plaats heeft; diein'tmid-
„ den vandezomer, of laater, begint te zwemmen, komt
„ meeftendeels niet boven de vijf mijlen van zee. Terwijl
„ de Sa/m opzwemt eet hij niets, enheeft daarom een Ie-
,, digerob, ja de galblaas verdwijnt bijna geheel; men
„ word niet gewaar dat zij iets nuttigen, eer zij beginnen
„ te rug te zwemmen. Den 12 Augustus 1749. ving ik met
,, denHengel, aan de zeekant een witten Salm, diezeer
„ vet was ende maag vol kleine Vischjes had.
„ Als de rivier te hoog word, in de herfst, begeeft zich
„ de Salm overvloediger en fneller te rug,- dewijl bij zich
,, in de ftroom zodanig afgewerkt heeft, dat hij niet langer
„ opzwemmen, nog op zijne plaats zich houden kan. Met
„ ftormagtig weer, regen en fneeuw, gaat hij ook fterker
„ nederwaards ; dog een gedeelte onderhoud zich in de
„ fterkfte watervallen, tot tegen kerstijd. In deTornea
„ en andere Rivieren van Westbothnie, eindigt het af-
„ zwemmen eerder dan in de Angermannifche en in Me-
„ delpad. In grooteMeiren, gelijk Halgomfee, blijven
,, de Salmen den winter over, die 's voorjaars daar in ge-
,, komen en door de watervallen opgefteegen zijn. Men
„ vindtzedaargantschblaauw, en wel ao vet, indien niet
C                         „ vet-
-ocr page 33-
-SAL.
„ lijk de anderen, op 't gevoel koud zijn, maar wegens ae-
„ kereveneriaale zoetigheid, welke zij uit dit onderling
Bijflaapen genieten.
Een merkelijk verfchil is erover den tijd der Voortee«
ling. Zommigen hebben gewilt, dat zulks in de winter,
anderen dat het in de zomer gefchieden zou. De S weec«
fche HeerHELLANT meent dit uithetberigt dergeenen^
die den Salm, den geheelen herfst door, op de Rivier van
ïornea fteeken, te kunnen ophelderen, en fpreektdaar
vanaldus: „ NaSt.Jakob, of tegen het end van julij,
,, wil de Salm de rivier niet meer opzwemmen; hoewel
„ -deeze tijdeen weinig verandert, naar dat de Visch vroe-
,, ger of laaterin't jaar aankomt of voortgaat. De zomer-
„nagten, nu, zijn nog op deeze plaats, of bij den pool-
„ cirkel, tot een end wegs in augustus toe, zo helder, dac
„ men als dan met fteeken eerst een aanvang kan maaken.
„ De Sa/?» fpringt, diestijds, nuen danuithet water, en
„ begint de Rivier af te zakken, houdende altoos den Kop
„ tegen ftroom en de Staart vooruit. Midden in de rivier
„ drijft hij niet gaarn, dog zoekt gemeenlijk een zoort van
„ valgrond door den ftroom gemaakt, uit grof zand of"
„ kleine keifeltjesneftaande, met een ftûilte nederwaarts,
„ Op zulk een valgrond, daar zomtijds weinig, zomtijds
„ meer diepte is, onthoud zich de Visch in de fterkfte
„ ftroom. Indien de diepte daar te groot is, kiest hij den
„ oever, en begint, in't midden van augustus, met den
„ Buik tegen fteenen te wrijven, die daar door zo wit wor-
,, den, dat men deèze plaatzen niet alleen bij nagt door het
,, vuur, dat tot het Salmfteeken gemaakt word, maar zelfs
„ ophelderervdagkanzienenvandenoverigenbodem der
„ rivier, eenige roeden ver onderfcheiden.
„ Zulk een plaats of greppel, indien ik ze zo mag noe-
„ men, is dikwils zes voeten breed, dog op ver na zolang
„ niet. Onder't wrijven houd de Visch doorgaans den
„ kop ftil, maar het overige lijf kromt en zwenkt bijvoor
„ enagterwaards. Menigmaal vind mener een Hommer
,, alleen,'dikwils een paar, Hommeren Kuiter, diezich
,, daar digt bij elkander houden, alsof zij aan elkander ge-
,, nageld waaren, zijdaanzijd, en, wanneer de een onder
„ het wrijven, het lijf beweegt of buigt, zwenkt ook de
„ andere, zo dat men ze dikwils met het fteekijzer, beide
„ tegelijk magtig word. Twee Kuiters zal men nooit bij
,, elkandervinden, dog wel twee Hommers, maar gemeen-
„ lijkst één Hommer en één Kuiter, en de Kuiter ftaat dan
„ een weinig laager in den ftroom dan de Hommer; ja een
„ Hommer wrijft Zich dikwils alleen. Indien de Visch,
„ middelerwijl verfchrikt word, zo komt hij dikwils bin-
„ nen een uur op die plaats te 1 tig; dog zo men hem vangt,
„ dan gebeurt het dikwils dat op die zelfde plaats weder
„ andere Salmen,zich koomen wrijven, en daar ookgevan-
„ gen worden.
,, Deregtetijd, wanneer zich de Salm wrijft, isbijhet
„ aanbreekenvan den dag, er in't vallen vanden avond,
,, niet in't midden van de nagt. Onder'twriiven laat het
,, Mannetje zijne Hom, en't Wijfje haare Kuit loopen:
'„ waar omtrent aanmerkelijk is, dat in de Salmen, zowel
„ als in andere Visfchen, het Mannetje de Hom eerst van
,,,zichgeeften daarmede eervaardig zij, dan het Wijfje
„ met haar Kuit; maar de ftroom voert, het geene de Vis-
„ fchen van zich gee ven, tegelijk heen en veiftrooit het
„ zelve, zodaanigdatmen niet kan zien wat weg het nee-
„ me. Om Bartholomeus, wanneer de Kuit her grootfle
,, en zo grootvan korreHs als erwten, fchat men dezelve
„ in waarde een derde deel vanden Vischzelf, die als dan
„ veelflegterisvanvleeschdanin de zomer, en zowel,
>> om
$TOö                             sAi»"
„ vetter, dan de Saïmen die er uit de zee en inhammen
„ door de zeegaten ingekomen en van den ftroom afgemat
„ zijn. Door het kuitfchieten vermagert dé Salm, dog in
„ ftü water koomende, en's winters uitrustende, fchoon
„ flegts in binnenlandfche Meiren herfielt hij zich. Men
„ is taamelijk verzekert, dat het kleinfte deel der Salmen,
„ die 's zomers de rivier opzwemmen, in de zee te
„ rug komt, want een gedeelte blijft in de meiren en
„ moerasfen, doorwelke de rivierenloopen, eengedeel-
„ te inde rivieren zelf, en het grootfte deel inde zeega-
;,, ten. Wanneer zich het grond-ijs in de herfst vertoond,
„ dan gaat de Salm het gezwindfte neer, en zet zich dan in
„ diep water.
„ Den voorgaatiden herfst, toen het ijs op delndals-ri-
„ vier van den grond begon op te fchieten, begaven zich
„ de SàlmenHouting daar onder , ftrijkende doorde mond
„ derLuiftorps-rivieropwaards, en bleven ftaan in't meir
„ van Logdoe. Hoe eer de Visen in de herfst, opdege-
„ zegde wijze daar in komt, zo veel vroeger is dewinter
„ op handen. In 't kerfpel Nerpis krijgt men den gehee-
,, len winter door, Salm. Ik heb ze in verfcheide rivie-
„ ren, omtrent St.Paulus-dag gezien. Nadat de rivier
,, istoegevroozen, blijft de Salm ftaan, daar hij zich be-
Ù vind, en na nieuw-jaar begint hij zijne fchubben en
„ witte koleur weer te krijgen, dogis dan wat mager, maar
„ als de rivieren in't voorjaar, in beweeging komen, gaat
„ hij verder af; fchoon er nog ijs in ware. DeSate.nu,
„ in 't onderfte van den ftroom, nabij de zee, gekoomen
,„ zijnde, blijft daar niet ftaan, maargaat aanftondsaf in
„ zee-boezems ; 't geen men ook in de waterval Soleftea
„ gewaar word. Verder opwaards toont hij zich meer,
„ wordende met Netten en door middel van fteeken, den
„ geheelen winter gevangen, op plaatzen, daar het ijs be«
,, kwaame openingen heeft.
Het opzwemmeH der Rivieren, doorde Salmen en deri
gelijke Visfcbén meer, gefchied, om Hom en Kuit te
fchieten; zie hier't geen daar omtrent door de Heer
Stelleeüs, Nov. Comment. Acad.Petrop. Tom.Ill.pag.
403. in 't land van Kamtfchatka, in 't bijzonder omtrent de
Salmeii, is waargenoomen.
„ 1. Heb ik, (zegt die Autheur) in ondiepe plaatzen
„ waargenoomen, dat de Mannetjes en Wijfjes, door on-
„ derlinge wrijving der Buiken, deuitvloeijingvanHom
„ en Kuit bevorderen. 2. Dat zij elk op zichzelf, door
„ wrijving tegen fteenen, het zelfde doen. 3. Dat de Man-
„ netjes, in januarij en februarij, de Wijfjes jaagen, en
„ door minnedrift aangefpoort, voor zich uitdrijven; dog
„ in tegendeel de Wijfjes, met veelerlei omwegen, hun
„ fragten te ontwijken. Dus heb ik ook waargenoomen,
„ dat de Mannetjes de ftaarten der Wijfjes met de tan.
„ den vatten, en dezelven zo ftijf vast houden door zekere
„ wellustige begeerte, dat de Staart niet alleen van vel
„ "beroofd, maqr de beentjes van de Vin zelfs afgebeeten
„worden. 4. In de Rivieren word's winters waargeno-
„ men, dat zij m eensgezintheid op de dieper plaatzen le-
„ ven; zo dat de een zodigttegensden ander aan gedrukt
„ worde, alsofzijdoörmenfchelijkefcbranderheid.opzo
„ veel linten of rijen waaren gefchikt. Buiten twijffel
. „ doen zij in't diep der zee even 't zelve of herhaalen,
„ door de ingeeving der natuur, het geene zij onder in
,, de zee ge woon waaren te doen, in de rivieren. Hier-
,„ om is't waarfchijnlijk, dewijl Visfchen, van eenerleij
, „ zoort, onderde wateren, een zo langduurigen tijd in
.,, gezellige gemeenfehap doorbrengen, dat zulks niet ge.
j, fchiedeom elkander te verwarmen; dewijl zij altoos, ge-
-ocr page 34-
•'5AL.                                                                    SAl,                        3r igt
*■■ om dat hij als dan de rivieren afzwemt, als om dat hij
" niet zo goed is van fmaak, met reden van het landvolk
" Wraklachs word geheten. Om S t. Michiel, en in 't be-
" sin van o&ober, is de Salm geheel zonder Kuit en uit-
" geteerd ; als wanneer ook de rivieren bij den poolkring
" beginnen te bevriezen, dat zeven maanden aanhoud,
" zijndehet ijs doorgaans twee ellen dik."
" Uit deeze waarneemingen blijkt, datdetijddervoort-
teeling van den Salm in de herfst zij. Evenwel zou daar-
omtrent een aanmerkelijk verfchil kunnen plaats hebben ,
naar de gefteltheid van het klimaat ; dog dat zommigen
eerst tegen't end van november beginnen zouden, enden
geheelen winter door daar mede voortgaan, tot in 't voor-
jaar, gelijk van Bafel aan Gesnerus was gefchreeven, is
te onwaarfchijnlijker , daar Linnœus aanmerkt, dat de
fchieting van Hom en Kuit, in de zuidelijke deelen van
Sweeden eerder plaats heeft, dan in de noordelijke dee-
len. Faun. Suecica. p. no".
Aangaande de plaats, waar de Voortteeling gefchied ,
zullen wij den Heer Pontoppidans hooren, die tevens
ook van de manier gewaagt. Nat. Hist. von Norw. II. Th.
p.
249. „ Gemelde Willougbv fpreekt het Gevoelen
„ tegen van Gesnerus ; aangaande de Voortplanting van
den Salm in de zee; meenende dat zulks alleen maarge-
„ fchiede in de verfcheide rivierwateren, uit welken bij
„ vervolgens zich in de zee begeeven zou. Daar in ech-
„ ter, heeft hij zekerlijk mis; want fchoon wij niet willen
„ ontkennen, dat zulks ook in de rivieren gefchieden
„ kan,- dewijl men midden in Duitshland; ja ook geheel
„ boven inde Rhijn, bij Bafel, Salm vangt; weet men dog
„ hier tejande zeer wel, dat de Salm haar Kuit voorname-
„ lijk bij den uitloop der rivieren, ten minden digt daar
„ bij, in brak water uitfcbiet, en wel op deeze wijze. Zij
„ buigt zich geheel krom en (leekt den Kop in 't zand, om
„ te meer kragt te hebben, fpuitendedusdeKuitdoorde
„ Navel; daar op komtde Hommer, en, andere Visfchen
„ terughoudende, die de Kuit willen opvreeten, kromt
„ hij zich op even dezelfde manier, dat de Staart zich naar
„ den Kop toe buigt, om zijn Hom op de Kuit uit te (lor-
„ ten. Deeze Hom is niet gelijk in andere Visfchen, ver-
„ gaard in een menigte van fijne buisjes, als van ge-
„ darmte; maar bij elkander in eene vergaderplaats, die
3, naar de Lever gelijkt. In de Kabeijaauw, Haring en
„ andere Visfchen die Hom en Kuit hebben, zal de Voort-
„ teeling, waarfchijnlijk op even dezelfde of gelijke ma-
„ niergefchieden."
„ Voorts berigt de Hr. Gisler dat het Wijfje, eer
S) het zijn Kuit fchiet, de Hom van het Mannetje heeft
3, ingeflokt. Dikwils (laan zij en beweegen zich ne-
,, vens elkander; als wanneer de Kuiter fcheef tegen dè
,i Hommer zo digt daar bij (laat, dat zij bijna de Hom uit
j, hem fchijnt te zuigen ; dog of de Kuit door die inflok«
^ j» king van de Hom bevrugt word weet men niet. Den
j, Salm immers, begint omtrent dien tijd alles te verflin-
» den, wat hem (legts eerbaar voortkomt; 't geene daaruit
„ blijkt, dat zowel Hommer als Kuiters de maagvol van
" fllgvv heb°en, die zij bij 't afleggen van de Kuit in»
" v ^en' ^ven zo zuigen zich ook de Houtingen aan el-
„ kander, en bijten de een in des anders Vinnen ; daar de
Salmen zich aan elkander vast haaken met de uitflee-
„ kende kin; om de Hom en Kuit uit te arbeiden. De
„ Kuiter houd zich altijd aan de landzijde; dateeninge-
„ ving der natuur is, dewijl zij meer klemming enwrij*
,, ving nodig heeft.
Een Waarneeming van deezen Heer, ichljnt gemelde
duisterheid eeiïweinig op teheldëfen, en het eerstgemelde
gevoelen te begunfligen. In 't midden van november,
des Jaars 1748 kreeg hij een Hommer met de kromme Kin,;'
benevens een Kuiter van een lispönd zwaar, die beide met
het fteekijzer inde rivier gevangen waaren. In de plooi/
jen van de zitplaatzen der Kuit, die geheel ledig en toe«
gevallen waaren, werden van hem nog\eenige ten vollen
rijpe Kuitkorrels gevonden. Deeze waaren bleek vleesch-
koleurig en aan de eene zijde toonden zich inwendig, als
kleine, bleekroode,olieagtige,hoopswijze tot een ronde
kloot bij een verzaamelde blaasjes, van een halve Unie
breed. De korrels waaren van binnen met een ligtgraauw
(lijm als wit van een eij gevuld, dat er uit liep-, zo dra men
een dunne eenvoudige en taaijehuid opende. Na dat het
zelve uitgeloopen ware , zag-men iets dat naar jonge
groeij van Salm geleek , anderhalf linie lang, geheel
doorfcbijnende , fpongieus, wit en flijmig; waar in zich
de gedaante van het Bekkeneel, de Ruggegraat, de Oor-
gen , de grootfte Beenderen des Lighaams en de Werve-
len duidelijk vertoonden. Als menhetzagt kookte, wierd
het dik, gelijk wit van Eij.
„ Hier uit ziet men (zegt die Schrijver,) dat in de Salmen
.. een eij wit, benevens het lidtekentje van Harväus , dui-
» delijk zigtbaar zij ; gelijk Artedi dit in demeeste kraak-
>. beenige Visfchen opgemerkt heeft. Ook kan men, zo het
.. fchijnt, hier uit befluiten, datdeBevrugting van dee-
» ze te rug geblèevene Eijeren gefchied zij, terwijl de
». Kuit nog binnen 't moederl ijk Lighaam zich bevond j
.. dewijl zich anders alle deeze deelen der Salmen, en de
.» natuurlijke geflalte van hun lighaam zo duidelijk niet
» hadden kunnen vertoonen. De beide zitplaatzen van
,. de Kuit waaren ledig als gezegt is ; dog men zag er
» reeds het begin van nieuwe korrelen Kuit, die onder '
., de buitenfte Huid in ontelbaare menigte, veelen in de
„ oude lidtekens, andere nevens en tusfchendezelven,la-
,. gen. De uitgang van de Kuit bevond zich onder bij,
,> dog een weinig digter aan de Aarsvin dan de Navel
,. die met een duimbreed vet omringt, van binnen ge-
„ heel donkerblaauw glad en rimpelig, en aan 't end zo
„ zwartagtig bruin zich vertoonde, als of zij van koud
„ vuur ware aangetast ; dat van de ilerke wrijving bij het
„ Kuit fchieten, zal voortgekoomenzijn.",
„ Weinige Visfchen (merkt hij aan) zullen er zijn, die
„ hunne Kuit met grooter bezwaarlijkheid en vermoeijing
„ uïtfchieten, dan de Salmen, Vooraf, naamelijk, moeten
„ zij in de Rivieren alle overtollige vettigheid en vol-
„ vleezigheid afwerken, eer hun zaad vrugtbaär word,
„ en in de tijd der paaring worden zij zo uitgemergeld,
„ dat hun nog vleesch nog bloed, om zo te fpreeken
„ overblijft. De oorzaak, dat deeze Visch, bij 't afleggen
„ vandeKuit, zich met zo veel geweld wrijft en zo fterk
„ beweegt, komt behalvenden ftroom, die daar toebe-
„ hulpzaam is, ook daarvan daan, dat de zitplaatzen van
„ de Kuit geen bijzonder vlies of open' gangen hebben,
„ waar door de Kuit gemakkelijker en fnellerzou kunnen
„ uitgaan ; maar in de Salm valt ieder korrel van de Kuit
„ na dat zij uit de plooijen van de zitplaats i's ontwikkeld,
„ in de ledige holligheid des Buiks,- waar uit vervolgens
„ langs den bodem, die den Zwemblaas maakt, moet ge-
„ arbeid worden, tot dat zi.i door de openingen, die onder
„ aan beidezijden van den Endeldarm zijn, ontlast, en uit*
„ geworpen worde;daarom duurthet ook zo lang, eer al da
'„ Kuit gefchooten zij ; dewijl er geen Lijfmoeder, nog
"' Rok, nogBuisis, door welker zaamentrekking de uit-
'.. werping bevorderd zou kunnen worden. De Hommers
.!
                                Ca                        >» heb-
-ocr page 35-
SAL;
SAL.
3IS2
„ hebben het gemakkelijker ; alzodezitplaatzenvanhun-
t, ne Hom met open Buizen tot uitwerping zijn voorzien.
„ In groote Salmen is wel een ftoop, en nog meer Kuit,
„ dat vier pond of drie-en-twintig duizend en veertig
„ greinen bedraagt. Ook kan men nagenoeg zo veel kor-
„ reis van Kuit rekenen; want ieder korrel weegt om-
,, trent den tijd der voortteeling, in groote Salmen iets
„ meer dan een grein. Hier uit ziet men datdeeze Visch
„ zich ongelooflijk zou vermenigvuldigen, indien alle
„ korrels van Kuitbevrugt werden.
; ,,, Niet eer dan bij het afzwemmen van de rivier, be-
'„ gint de Sa/m Hom en Kuit te fchieten. Zommige raa-
„ ken de rivier fchielijker af, anderen laater; en die het
om St. Andries eerst doen, hebben in 't geheel geen
„ Hom of Kuit meer ; zo dat hunne groeij altemaal in de
„ rivier moet blijven. Evenwel alzo niet alle Salm de
„ rivieren op koomt, zullen er ook zijn die in de zee
„ voortteelen. Zo lang groote graauwe Salmen de Kuit
„ hard hebben, verwagt men den winter niet ; maar als de
„ Kuit begint los te gaan , dan is de winter op handen.
„ In de rivieren ziet men nergens Kuit,, dog daar moet
„ jonge groeij van Salmen zijn; dewijl men twintigmij-
„ len van zee, Forellen vangt, die buiten twijfel afftam-
„ melingen zijn van de opgezwommen Salmen. Hier
„ omtrent is't aanmerkelijk, dat de Salm zulkemeirenen
,j rivieren, die meer naar woeftijnen en gebergten toe
, leggen, waar het water frisfcher en kouder is, boven de
, laage meiren en waterftoomen verkiest; en zich daar
, het fterkfte voortplant. Wanneer bij gelegenheid krijgt
, om in een meirof rivier tekoomen, die te vooren af.
, gefcbutwaaren; zo bereikt zijngroeij in drie of vier jaa-
, ren de zwaarte van drie of vier mark; dog de Salmforel-
, len, die in de rivieren zijn voortgeteeld, worden zo
, groot niet; hoewel het waare afkomelingen van den
, grooten zee-Salm, mét de kromme kin, zijn.
„ Zommige jaaren leveren ongelijk meer Visch, dan an-
, deren, uit. Als er des winters, voornaamelijk op het
, gebergte, veel fneeüw gevallen is, en daar op een
, vroege warmte volgt, die,'t ijs doende fmelten, een
, vroegen voorjaars-vloed maakt, dan zwemt de Sa/mfter»
, ker op. De Visfcbers zien gaarn, dat de voorjaars-vloed
, den 18 maij gepasfeerd zijnde, de vloed van't ge«
, bergte daar op aanftonds volgt, omtrent St. Jan op 't
, hoogde zij, en ten regten tijde weder afneeme. Vijf
zwaare vloeden zijn er, van't voprftedeezer eeuwaf
, tot 1749 op de Angermannifche Rivier geweest, die
, vroegtijdig gekoomen en van goede Salmjaaren gevolgd
zijn. Als de rivieren in de herfst met zwaare ijs*
fchotzen gevuld worden, die aan de oevers in groo-
, te boopenzaamenfchuiven, zo houd men dit vooreen
goed teken. Hoe hooger het water in de zee is en
hoe warmer zomer men heeft, zo veel menigvuldiger .
ftijgt de Salm den ftroom op ; dog de wind, die naar den
loop der rivieren verfchillende word vereischt, doet
wel het meefte. Ook is het opzwemmen van kleine
Visch, en het vinden van Luizen in de Kieuwen der
Salmen, een blijk van een goed jaar.
,, Zodanige rivieren die hunnen uitloop hebben naar
't zuiden, en aan de noordelijke zijde met lange ftroo-
kenlands gedekt zijn; vind men vischrijker dan ande-
ren. Hoe verder naar noord-Bothnie toe, hoe ho-
ger de Salm opftijge. De gefteldheid der kanten doet
ook daar toe. Witte oevers houd men voor de bes-
ten , inzonderheid wanneer die boschagtig zijn, dat de
Visch onder de fchaduw kan fpeelen; weshalven het
niet raadzaam is't geboomte uit te roeijen. De Sa/r» wil
ook in zijne loop niet zijn verhindert ; hij fchuwt on-
diepten , ten. waare het water door ftroom of vloed'
zeer drabbig mogtezijn. Bovendien hangt de reden,'
waarom in zommige rivieren meer, in anderen min-
der Salm gevangen worde, van de legging der rivie-:
ren zelf en de gefteldheid van het water af. Dus vind
men in de eene arm der Lulea-ftroom overvloed, inde
andere nooit een eenigen Salm,
,, Zo nuttig als een digt en gelijk houtgewas aan den',
„ oever der rivieren is, zo fchadelijk zijn eenige hier
„ en daarftaande en over 't water hangende boomen ; de-
,, wijl door derzelver flingering de Visch fchuw gemaakt
„ word. Houtvlotten zijn zo hinderlijk, dat al waaren er
„ eenige duizenden in't opzwemmen, dezelven altemaal
„ teruggaan zouden, wanneer hun het hout te gemoet
„ kwam drijven. Even't zelfde gefchied met voordagt,
„ zomtijds doormiddel van dwars over de rivier gefpan-
„ nen touwen, met ftokkenvan één elle lang daar aan,
„ en fteenen daar tusfchen. Inzonderheid word de
,, Salm fchuuw gemaakt door het fchitteren der hout-
„ vlotten van gezaagde planken, en het zaagzel bederft
„ den grond tot den Salmvangst t'eenemaal, zo wel als
„ andere Visfcherijen. De harftigheid van het vuuren
„ hout, zal daarvan de voornaamfte oorzaakzijn. Groo-
„te Zegens, die de geheele breedte van de Rivier be.
„ flaan, tot de Visfcherij te gebruiken, maakt ook den
,, Salm fchuuw; ja alles wat hem ongewoon voorkomt
„ en fchaduw geeft of beweeging maakt; inzonderheid op
„ plaatzen daar het water zeer helder is. Van Robben
,, of Zee-Honden lijdt de Visfcherij veelfchaade. Het
„ eenen ander, of moogelijk^eok-de verzanding der ri-
„ vieren zal oorzaak zijn, dat thans niet meer dan één
„ vijfde deel van den Salin opzwemt, als in voorigen tijd.
„ Even 't zelfde heeft plaats in de Aalvisfcherij'zodat,
„ volgens een berigt van den Jaare 1605. in Angerman-
„ nie waaren 35 Aalhuizen, daar in't Jaar 1748 maar 2
„ gevonden werden.
II. Graauwe Salm, ook Eriox genoemd ; Salmo eine-
reus ant grifeus.
Willoughb. p. 193; {Salmo maculis
cinereis, Caudœ extremo œquali.
Linn. Faun. Suec 307.)
Dit is na alle waarfchijnlijkheid die Visch, welke in
Sweden Lax-Oring, Lax-Ockel en Erichs Lachs word
genoemd, zijnde een kleine Sa/m, die langen rank,is,
met een dikke en niet zeer fchubbige Huid , zijnde van
koleur loodgraauw met zwartagtige vlakken, ook weï
eens met roode vlakken gefprenkeld.
Zie hier 't geen de Hr. Willoughry er van zegt.
„ Deeze Visch komt in grootte naast aan den Salm,
dog verfchilt er zeer veel van in lighaams-geftalte, als
,, zijnde breeder en dikker, overal met donker aschgraau-
we vlakken digt befprengd; waar van hij zijn naam heeft.
„ Zijn Staart is aan't end gelijk en geenzins gevorkt; het
vleesch lekkerder dan dat van de Salm-Forellen, ja van
, den Sa/m zelf ; weshalve het ook bijna eens zo duur ver«
kogt word. DeGraauw-Sa/m verschuit de rivier gehaald,
geld&, 10 of 12 Huivers; terwijl een Forel van gelijke
grootte, naauwlijks op 5 ftuivers gefchatword. Maar
dewijl deeze, met een wonderbaare fnelheid', uit de
zeeinde rivieren koomt, en naar geen Aas ziet, kun-
nende door zijne fterkte en vlugheid, bijna alle belet-
zelen, die hij ontmoet, met groot geweld en gemakke-
lijk överfpringen ; vangt men hem zelden, en hij is aan
, weinige bekend; voornaamelijk dewijl hij niet voor't
beginvan augustus, om de voortteeling, de rivieren
» op-
-ocr page 36-
SAL.
SAL,
-. ôBZwemt, en dan ook doorgaans den tijd der overftroo-
* mina waarneemt,daar de Salm-Forellenin't beginvan
" maijtot ons komen, en de Salmen zelf he t geheele voor-
" III Salm-Forel, in't latijn Trutta; Trutta Salmonata
WILLOUGHB. p, 193- is de; Salmon-Trout, Bul-Trout of
Scurf der Engelfchen, de Orlax of BeUrting der Zwee-
den die hem zomtijds ook wel Tuarspol of Dwars-Staart
noemen, om reden dattle Staart overdwars legt; (Sal-
ocellis nigris iridibus bruneis, pinna peiïorali punUis
fex
Linn. Faun. Suec. 308.) In Switferland vind men
"er 'van deeze zoort, die de zwarte vlakken wit geringd
hebben, en bovendien grootere van oranje koleur, in
de zijdftreep; de koleur is op de Rug en Kop donker,
na den Buik witagtjg, met de Vinnen bleek, dog de
Vetvin rood, volgens Gronovius Zoophijl. Fase. I. N.
367. pag-120.
De grootte en de roode koleur van 't vleesch, doet aan
deeze, zo zommige willen, den naam geeven van Buil- en
Salm-Forel ; dog de engelfcbe Scurf heeft het vleesch niet
rood, is kleiner en ïlegter dan de Graauw-Salm, zoWii.-
LOUGHBY aanmerkt. Met reden oordeelt Rav , derhalve,
dat deeze van de Truite Saumonée der Franfchen verfchil-
le. Zommigen agten de Salm-Forellen van den Salm af-
komftig, of door vermenging van Salmen en Forellen ge-
teeld tezijn, 'tls zeker dat menze vroeger zietopzwem»
men dan de Sa/men en Houtingen; enzijkeerenookfehie-
ïijker te rug. Menvangtze in't voor-jaar met den Hen-
gel. DieomSt. Maarten opzwemt, in Sweeden Marti-
%i-Lachs
genoemd, gelijkt in 't aanzien meest na Forellen,
en is zeer goed. Men vangt er van vijf tot agttien mark en
zomtijds van tien pond zwaar. Dit is ongemeen in de voor-
jaars-Visch, maar niet zo zeer in die Beurting of Taimen,
welke in de herfst na den Salm op komt zwemmen, blijven-
de den geheelen winter over; en gaande's voorjaars, met
hetYs, den droom weder af. Deeze behoud altoos zijne
zilverwitte koleur, en blijft rood van vleesch, zijnde vijf-
tien of twintig mark groot. Het fchijnt dat deeze, voor
het opzwemmen, reeds Hom en Kuit gefchooten hebben.
De Dwars Staarten, die den Zee-Salm altijd volgen, fchie-
ten zomtijds aan't end van den Salmgang, dog gaan ook
om St. Michiel in de kleine rivieren en beek en, die aan
de zeekant onderloopen, op veele plaatzen Kuit fchieten.
Aldaar worden zij na zwaare herfstregens, zomwijlen in
overvloed met Aalkorven of Fuiken gevangen.
Weinig verfchil is er in 't getal der Vinftraalen gevonden
tusfehen deeze drie zoorten. In de Salm Forellen van
Sweeden, die meest voorkoomenin de rivieren van Da-
lekarlie en Nordland, vond men in de Rugvin 12, in de
Borstvinnen 13, 1© in de Buikvinnen, 9 in de Aarsvin
en inde Staartvin 20 Beentjes. Die uit den Rijn bij Ba-
fel, aan den Heer Gronovius vereerd door den Heer
Amm&n, had in de Borst en Buikvinnen ieder 12, inde
Aarsvin 10,- in de Rugvin 14 Beentjes. De Staart was
zeer breed, onverdeeld en bijna regt.
Aan de Salm-Forellen word, door onzen Autheur- de
woonplaats toegefchreeven in de rivieren van Europa ; de
witte of gewoone en den GraauwSalm fielt zijn Ed. in de
Europifche Oceaan te huisvesten, en in deRivieren voort
te teelen. In de Rivier boven Dartmouth vangt men er
veel van bij de twintig duim lang, gmoemt Salmon-P eal,
die te Londen wei drie gulden het ftuk waardig zijn. Gro-
novius merkt aan, dat de gewoone Salm in de Rhijn, bij
Bafel woont.
IV. Rivier-Forel, in 't latijn Forio, Trutta flüviati-
3193
lis; XSalmo maculis rubris, maxilla inferiore fablongiore.
Link. Faun. Suec. 309.) Zie FOREL.
V.  Hucho; Trutta fluviatilis, Huch germams diäa,
WiLLOUGHB. p. 199- (Salmo oblongis, dentium lineis
duabus palati, maculis tantummodo nigris.
Arted. Gen.
12. Sijn 25.) In Duitschland vangt men een zoort van
Forellen, ifucAgenoemd, welke te Weenen'jzeer veel geagt
word. Voor eerst is dezelve grooter ; men vintze naamelijk
van over de twee voeten; ten anderen heeft zij hetLijf dun»
neren fchraalder, geen roode en niet dan zwarte Vlakken. l
Gesnerus fchrijft, dat alle de Vinnen van deeze zoort,
behalven die van de Kieuwen en Staart, bruin en met vlak-
ken, ten deele zwartagtig, ten deele goudgeel, getekend
zijn.
Door het niet hebben van Tanden in 't midden van het
Gehemelte, is deeze inzonderheid ook van de Forellen
verfchillende. Wat de Vinftraalen belangt, die fchijnen
daar in niet getelt te zijn. In de Forellen waaren dezelven
na genoeg als in de Salmen gevonden.
VI.  Meir-Forel, in 't latijn Trutta lacustris; (So/mo
cauda bifurca, maculis folum nigris, Julco longitudinale
ventris.
Arted. Gen. 12. Sijn. 25.)
Deeze, die Meir-Forel getijtelt word bij de Autbeu»
ren , zou eigentlijk de Salmon-Trout der Engelfchen en
Truite Saumonée der Franfchen zijn, volgens zommigen.
Het is die, welke gezegt word tot zulk een bijstere groote
in het Meir van Genève aan te groeijen, dat hij de SaU
men
vèr te boven gaat. Men had er gezien tot vijftig pon-
den zwaar, zo de Ingezeetenen van die Stad verzeker-
den.
De Heer Gronovius, die tot deezezooit, onder de
naam van Salm, welke de Staart nauwlijks gevorkt heeft,
de Kadken egaal, de Zijden en Kop met menigvuldige klei-
ne zwarte Vlokjes befprengd;
de gewoone Forellen van
Duitschland betrekt; getuigt dat zij inzonderheid van de
Salm-Forellen, die geringde of geoogde Vlakken hebben ,.
door de koleur verfchilt. In deeze, naamelijk, is deko-i
leur van den geheelen Kop asebgraauw, met zwarte,
vlakken dunnetjes gefprenkeld ,• die van de Rugzwart ; varr
de zijden boven aan blaauw, wordende lager al bleeker,
dog zo wel boven als'onder de zijdftreep met kleine ron-
de zwarte vlakjes getekent; aan den Buik ivitagtjg; de
Vinnen rood, behalven de Rugvin, die aschgraauwag-
tig is met zwart gevlakt. De Vinftralen fchijnen, in dat
voorwerp, niet geteld te zijn. Zulke Forellen zouderr
zich, volgens zijn Ed., zo wel in Engeland, als in
Duitsch- en Switzerland bevinden.
VIL Goud Forel; Carpio laeus Benää. WiLXOUGttB
p. 197. {Salmo pede minor, dentium ordinibus quinque pa-
lati.
Arted. Gen. 13. Sijn 24,) 't Woord Carpio, dat
men gemeenlijk Karper vertaalt,.beeft bij de Ouden een
zoort van Forellen betekend, die in het meir di Garda,
het grootfte van Italien, in het Veroneesch gebied, ge-
vangen werden. Oudtijds droeg dit Meir den naam varr
Benacus. Hedendaags word deeze Visch nog. Carpionege--
hoemd, en van de noordelijkftë deelen, voor een bijzon-
dere lekkernij gehouden, zo dat zij tot een ipreekwoordV
woord gebruiken ; die Spaanfche wijn gedronken heeft en-
Forellen gegeeten, gaatop den hals in de gevangenis.
Waar«-
fchijnlijk willen zij daar door aanduiden, dat iemand door-
deeze lekkere kost tot allerlei baldadigheden aangezet
worde. Ondertusfchen worden deeze Forellen voor zo ge-
zond gehouden, dat men ze zelf toeftaat te eeten aan-
de Zieken en de geenen die. aan het Hoofd gekwetse
zijQ.
C%
-ocr page 37-
SAL.
3t9*
SAL.
Deeze Visch is niet aan Italie, of aan het meir alleen
bepaald. Men vind er naamelijk in een rasir van West-
moreland, Wijnander-Meir genoemd, hef grootfte van
Engeland, die verzekerd worden de zelfde zoorten van
Visch te zijn, voerende aldaar den naam van Gilt dat
is vergulde Charre. Hierom , en om zijne waardig,
heid, kunnen wij er den naam van Goud-Forel aan toe pas-
c__
„ Vinnen die roodagtig zijn, van de anderen is onder*
„ fcheiden. Men houd deeze voor gezonder en zij zou-
,, den de gedagte ziekte niet onderhevig zijn. Zodanig-
„ eene roodheid der onderfte Vinnen word door den Hr.
„ Gronovhjs thans, benevens de roodbuikigheid, aan
„ de Mannetjes toegefchreeven." '
               \
De Heer Linnœus heeft , op zijnen reistogt in de
ien.
Niet ten onregte word deeze alleenlijk als een ver-
fcheidenheid van de Meir-Forellen aangemerkt ; verfchil-
lende zeer weinig daar van, dan in grootte. Hij is ook
breeder van Lijf, bleeker vanRugen kleiner van Schub-
ben, hebbende den Buik en Zijden zilverkoleurig, den
Bek blaauwagtig en den Kop doorfchijnende. In het
Gehemelte zijn vijf perkies van Tanden en twee rijen
op de Tong. Het Vleesch word door het kooken
rood.
VIII. Berg-Forel, in 't latijn Salmo alpinus; {Salmo
dorfonigro, lateribus coeruleis, ventrefulvo.LiNN.Faun.
Saec) Men twijffelt niet of dit zal de Visch zijn-, die
Van de Ouden Umbla minor, of kleine Umbla genoemd
word, tot onderfcheiding van de volgende. In 't land van
Wales noemt men hem Torgoch, dat Roodbuik betekend,
en het zal dezelfde zijn, waar van Gesnerus zegt, dat
deDuitfchers hem orn gelijke reden, Reutele noemen,
de SweedenReuding. Van de bewoonders der Lapland-"
fche Bergen, in welker meiren hij zeer gemeen en bijna
de eeriigfte Visch is , word hij Raud genoemd. Hier
van heeft hij den bijnaam van Alpinus, dat is Berg-
Forel.
Het fchijnt mij toe, dat de geenen, die men in Noor-
wegen Oerte oïOeret noemt, tot deeze of de voorgaande
behooren. Men getuigt daarvan, dat zij aan een kleine
zoort van Salmaldaar Tart genoemd, niet onge'ijkzijn,
dog den Kop wat dikker en korter; de Staart breeder
en een weinig donkerer hebben, zijnde ook niet zo vet-
en fmaakelijk. Men vangt de Oerte die in de zoete wate-
teren aldaar de gemeende Visch is, niet alleen aan den
uitloop der rivieren met Netten; maar't is aanmerkelijk
dat dezelve, in't Stift Haranger, ook gevangen worden
in meirtjes op het gebergte, die zo veel men ontdek-
ken kan, geengemeenfchap hebben met andere wateren,
veel min met de zee. Hoe hooger die meirtjes leggen,
hoe grooter en vetter deeze Visch zij.
Het ongelukkigfte is, dat men deezen lekkeren Visch
aldaar, zelden gezond in handen krijgt. „ Men vindt
„ hem doorgaans met een dikke Kop, het Lijf mager en
„ in de Ingewanden kleine blaaren en gortkorreltjes.
„ Deeze ziekte word van zommigen aan het hout-zaag-
„ zeltoegefchreeven.dat bij de zaagmolens in de rivie-
„ ren valt ; volgens het denkbeeld van anderen komt zulks
„ daarvan daan, dat de Kuit, die naar de grootte van den
,, Visch zeer groot is, terug gehouden, en niet in tijds
„ uitgeftort worde. Doch wat de reden daar van zijn zou,
„ zie ik niet (zegt de Heer Pontoppidans), ten waare
„ dat hij daar toe altijd geen bekwaame plaats kan vin-
„ den ; wantzoeenigen hebben aangemerkt,zouden de-
„ ze Visfchen voor zich, door de beweeging van den
„ Staart, in zand ofkleij onderde bergen gaten uithol-
„ len waar in zij met elkander de Kuit en Hom fchieten,
„ en waar voor zij vervolgens fteenen wentelen, om die
„ te bewaaren. Menvintevèn het zelfde, aangaande de
Rivier Forellen aangemerkt.
„ Onder de Oeretenis zeker zoort, die Ä<?w(misfchien
Roodvin)geheten word, dewijl zij door de koleur der
Laplandfche Bergen , deezen Goud-Forel waargenomen.
Hij verwondert zich, hoe 'tmooglijk zij, dat dezelve
aldaar leeven kan ,• dewijl die altoos kilkoude wateren
weinig Wormpjes of Kruiden teelen. Hij verheelt zich,
dat dezelve in de algemeene zondvloed daar gebragt zijn;
aangezien de fchrikkelijkefteilte der watervallen het on-
mooglijk maakt voor Visch, om derwaarts te fteigeren.
Deeze Visfchen ondertusfchen, zijn erin taamelijke veel-
heid , en ftrekken tot een aangenaam onderhoud voor het
Bergvolk in Lapland, dat hun 's zomers vischt en voor't
vuur braad, eetende ze dus zonder boter, zoutof brood.
Het is bijna de eenigfte Visch in die Berg-Meiren, en zijn
Ed, denkt dat het dezelfde zij als de Torgoch der gebergten
in 't land van Wales; te meer om dat de koleur zilverag-
tig, en het vleesch zeer rood is. Zie hier de Befchrijving,
welke door hemdaar van gegeeven word.
De langte is gemeenlijk dertien duimen ; hij heeft de
Schubben zeer klein; den Kop glad, ovaal en ftomp; de
Kaaken getand; de Tong met twee rijen Tanden, waar
van ieder uit zes beftaat; het Gehemelte aan de zijden
getand. De Neusgaten, die klein zijn, maaken weder-
zijds een dubbeld gat, bet een boven het andere, waar
van het onderfte dat grootst is, digt ;de Oogkringen zijn
grijs ; de Appel zwart ; onder de Oogen in den KaaK of.
het met vleesch bekleede Been, vind men zeven uitge-
holde Stippen overlangs gefchikt. In het zelfde Been ag-
terwaarts, zijn drie flippen op een rij, inde loodlijn ge-
plaatst. Men vint in hetKieuwen-vleesch 10 Beentjes;
in de Rugvih zijn 12, waar van de twee voorften allengs
langer, het derde en vierde allerlangst, met de volgende
verdeeld. De koleur van den geheelen Visch is op de
Rug zwart ; aan de Zijden azuur of bleek hemelsblaauw;
aan den Buik goudgeel oforanje-koleur; aan den Kopen
Keel wit; de Buikvinnen zijn rood, met den buitenften
rand wit. Het Lijf vind men langs de zijdftreep, met
geelagtige flippen overlangs gefprenkeld; de Staart is ge-
vorkt en van koleur als de zijden.
Artedi had deezen Visch genoemd, Salm vannaauw-
lijks een voet lang
, mei de Buikvinnen rood en de Onder-
kaak een weinig uitfleekende.
Volgens Gronovius zijn
de Kaaken in deeze zoort egaal, de Staartzwartbruin, de
Zijden wit geftippeld. Op de Reize door Westgothland,
vond men in de Rugvin van zulk een Visch 13, in de
Borstvinnen 14, in de Buikvinnen 10 j inde Aarsvin 12
en indeStaartvin 19 Beentjes. Dit komt weder zeer na
met de tellingen der Vinftraalen in de Forellen en Salmen,
overeen.
IX. Salvelin 'm 't latijn Salvelinus; (ßalmo pedalis,
maxilla fiiperiore longiore.
Arted. Gen. 13. Sijn. 26.)
eeze
die veel te Lintz in Oostenrijk, in de Donau-
room word gevangen; heeft de~Rug zwartagtig; de
ijden met geele flippen gefprenkeld, de Rug- en Buikvin-
en geelagtig; de Schubben klein. In de Bovenkaak
egint, van de Neusgaten, wederzijds een rü van Stip-
en , die, over de Oogen heengebragt, naar de hoeken der
ieuwen voortïoopen , en .vervolgens te rug geboogen,
amenkoomen op t midden van 't Agterhoofd, De Ba-
venkaak is in deeze zo veel langer, dat, met den Befc
ge-
-ocr page 38-
SAL.
gefloôten, de buitenfte rij Tanden zigttaar is. De
irootften weegen bijna zes pond, zo de Viscbverkoopers
aan Wiixoughbij verhaalden,, die er een befchreef van
ongeveer een voet Jang.
|; Salmarinus; (Salmo dorfo fulvo', maculis lutets,
Cauda Ufurcata.
Arted. Sijn. 24.,) Deeze die men in 't
gebied van TrenteSalmarino ofSalammdrinonoemt, oor-
deelt Ray geen ander zoort te zijn dan de gemelde Berg.
of Goud-Forellen. DeBefchrijving van SALviANUs,naa-
melijk, komt in aile opzigten na genoeg overeen. Even
als die om't meir de laGarda in Lombardie woonen,hunnen
■Çarpione, zo houden die van Trente den Salmarino voor
den uitmuntendften, niet alleen van alle rivier- maar ook
van alle zee-Visfchen, en misfchien heeft hij daar van den
naam gekreegen. 't Js een Rivier-Visch, die op 't hoog-
fte twee pond zwaar word, onthoudendezich in dekoel-
fle en fteenagtigfte rivieren, dog niet in allen even wel.
Hij komt voort in een rivier van zekere plaats, gemeen-
lijk Valdenen genoemt, omtrent twintigduizend fchree-
den van Trente af, en in een andere bij Brisfana, eens
zo ver van gemelde Aardsbisfchoplijke Stad, alwaar zij
menigvuldigst voortteeelen. In 't voorjaar paart deezen
Visch, dog baart in de zomer, omtrent fteenagtige plaat-
zen. Hij leeft van Vischjes, en, bij. gebrek derzelven,
ook van veelerleij Vuil en flibber.datin de ftroomende
wateren groeit. Hij zwemt niet zo zeer fchoolswijze en
word zelden in groote menigte gevangen. Versch gege-
ten is hij niet taaij of flijmarig maar broosch, en op aller-
lei] manieren kan men hem toemaaken, zijnde altoos even
fmaakelijk, Condiri facile potest, & quovis modo condia-
tur, fuavisfimus femper efi
, zegt S alvi anus.
XI.  Ümbla door Johnston Umbla minor prior ge-
noemd; (Salmo lineis lateralibus furfum recurvis
, cauda
bifurca.
Arted. Gen. 13. fijn. 25.) Deeze die men zegt
dat in zommige Meiren van Switzerland en Italie word
gevangen, bereikt zomtijds wel de grootte van twee el-
len.
II. Af deel ing.
Salinm die df Rug- en Aarsvin tegen over eik-
ander hebben.
XII.  Spiering, in 't iatijn Eperianus; (Salmo capite
diaphano
, radiis pinnts Ani feptemdecim. Link. Sijfi.
Nat.) Zie
SPIERING,
XIII.  Haagdis-Visch ; Saurus Sahiani, Tarantola Ro-
mee.
WiLLOUGHJB. App. p. ig. (Salmo radius pinna Ani
decem.
Linn. Sijfi. Nat.) De Visch, dien de Grieken
Saurus heeteh, noemen de Latijnen Lacertus of Zee-
Maagdis,
en dus zou het de Haagdis Visch van de roode-
zee zijn, daar GESNE^usvan gewaagt. Salvianus ge-
tuigt, dat zijne Saurus een zeerzeldzaame Visch zij, in
de middelandfche zee; zo dat er te Rome op de visch-
markt naauwlijks twintig in één jaar koomen. In de vijf
'maanden, welke Willoughey aldaar vertoefde,gaande
dagelijks de vismarkt bezien , heeft hij er maar één ge-
vonden. De Romeinen noemen hem Tarantola, omdat
hij naar een Huis-Haagdisje aldaar gemeen, zo veel ge-
lijkt. Zie hier de befchrijving daar van.
Het Lijf was fpilrond en langwerpig, aan deMeir-Fo-
vellen niet ongelijk;wordende allengs dikker tot aan de
voorfte Rugvin, en voorts verdunnende tot aandeStaart.
De langte was één voet, de dikte meer dan één duim ;
de koleur aan den Buik witagtig , op de Rug zwartagtig
groen , met veele groenagtige, bïaauwe, roode en zwart,
agtige vlakken over de Rug, Kop en Zijden gefprenke'd.
SAL.
,Si9S
De Kop van boven plat, met een groefjetusfehen deOo
gen die klein waaren , had een fpitze Snoet en een zeer
wijde gaaping van den Bek ,• in beide Kaaken een rij van
lange fcherpe Tanden. Agter de voorfte Rugvin , digt
bij de Staart, werd een zoort van vleezig of vettig bij-
hangzél, gelijk in de overige van het Salm-Geflagt gevon-
den. In de Rugin zijn getelt 12, in de Borstvinnen 13,
in de Öuikvinnen 8, en in de Aarsvin 10 ftraalen.
III. Afdéeling.
Sahnen die de Tanden naauwlijks zigtbaar zijn.
XIV. Adelvisch, in't Iatijn Lavaretus; (Salmo maxil.
la fuperiore longiore, radiis pinna dorfi quatuordecim.
LtNN. Sijfi. Nat.) Deeze die door de Sweeden Sijk
word genoemd, komt zo wel als de volgende zoort in
verfcheidene Meiren van genoemde koningrijk veelvul-
dig voor, en zelfs leveren die daar öok eenige verfchei-
denheden van op. In de grootfte bergwateren en mei-
ren , daar de groote rivieren doorloopen, vind men al-
daar een zogenoemde Lappfijk of Fialfijk, dat is Berg'
fijk,
die van drie, vier tot zeven en negen mark weegt,
zijnde zeer breed en vet. De Zeefijk die midden in da
zomer de Rivieren en Stroomen opzwemt, is ranker,
fchraalder, langer en fpitzer van Lijf.
De Heer Gisler geeft in de Stokholms. Verlmni. van
1763. XV. Th. p. 198. enz. een breedvoerig berigt van
de Sijkvisfcherij in Sweeden, waar van wij hier het
voornaamfte aan onze Lezers mededeelen. Kort na dtn-
Daringvangst, of daar de Harjngfchoolen Kuit gefchoo-
ten hebben, kan men met Netten er wat vangen, die
zeer fchraal en van verfcheiderleï grootte zijn; dog daar-na
ziet men er niet veel tot aan St. Jakob , wanneer deeer-
fte Schooien der regte opzweminende Sijk, die van egaale
grootte en vol van Hom en Kuit zijn, uit de zee naar't
land koomen. Het tweede School komt om St. Laurens ;
het derde te S. Bartholomeus. In 't jaar 1750 fteeg het
eerfte Sijkfchool door de fchorren , van 't begin tot bet
midden van augustus oude ftijl. Deeze Visch bemint zo
wel als de Salm, een tegenftroom van zoet water; wesbal-
ven hij, als een zeewind waait, die de afvloeijing belet,
zich ook in de inhammen en tusfehen de banken ver-
fpreidjdogmet een land wind zwemt hij fnel de rivieren op.
Met een fterke zuidenwind en eenpaarige tegenftroom,
ftijgt de Sijk tot een ^gtfte en zomtijds een vierde mijls
in een etmaal, dog in langzaam vloeijend water minder.
Met westewinden kan hij anderhalf vierendeel wegs af
leggen. De Visfchers derhalve wien bekend is, volgen
dikwiis het School een geheele week de Rivier op, en maa-
ken zich ieder nagt van een gedeelte daar van meester,
werpende het Net, vijf, act en meermaalen agter een,
dwars over de Rivier in de diepte; als wanneer men be-
vind dat de Sijk., met een fterken tegenftroom van bene-
den , egaal en vinnig in het Net loopt. Ook neemt men
inmiddels waar dat zijn loop is, even als die van den
Salm met twee armen of rijen , die in een hoek zaamen
koomen. Met warme zonnefçhijn en zag: weer, vangt
men ze ook bij dag, indien er aan de uithoeken des lands
met Netten opgepast word. Als de zee zich tegen den
avond ongeftu frnig vertoond, dog 's morgens wat ftil word
en de lugt betrokken is, flaagt de visfeherij beter dan tn.ee?
heete zonnefchijn of doodt ftilte van wind; en allerbest
meteen zagte zoete regen. Met zwaar onweervan blik--
zem, donder enflagregen, heeft men des nagts van den
9 augustus, een goeden vangts gehad.
De
-ocr page 39-
= .ISAL;
van 't jaar 1733, haalde ik (zegt de Heer Gisler) eea
emmer vol zeer kleine jonge Sijken, van twee tot drie
duim lang, uit Torpfio in Medelpaden zette dezelven iri
de Gitfio-Zee, een Meir, waar uit men ze in den jaare
1737 met Netten wederom kreeg; zijnde toen van drie
tot vier marken zwaarte gegroeit. De Finn-Sijk rijdt
omtrent nieuw-jaar, in bosch- en bergagtige Meirenop
dé grond; alwaar men hem dan vangt met Zet-en Trek-
netten. Hoe vroeger zijne rijtijd is, zo veel vroeger
koómt ook die der Forellen en andere Salmagtige Vis-
fchen.
De Toebereiding der Sijk, om ze te bewaaren, ver-
eischt veel zorg; want indien ze niet genoeggezuivertof
te weinig gezouten word, gelijk, het landvolk veelal ia
Swecden doet, dan bederft de Visch. Dit gefchied in-
zonderheid f door dien de pekel bloedig word, maar wel
gewasfchen zijnde, blijft hij tot in het voorjaar wit. E-
venwel fteekt daar ook zwaarigheid in; dewijl het iterk
zouten daar toe vereischt, den Visch droog en fmaak-
loos maakt. Alle zorgvuldigheden kunnen dikwils niet be-
letten , dat dezelve vroeg in de zomer gevangen zijnde,
niet een weinig rood worde, en aan den Kop of Rugge-
graat enigermaate bederve. De ondervinding heeft der-
halve geleert, dat het best zij den Visch daar van te be-
rooven ; en dus in twee helften te fnijden eer men hem
inzoute. Den beste en grootfte Sijk krijgt men van Nord-
malins
zo laat in de herfst dat hij maar losjes met Zout
behoeft befprengt, en als versch den gehelen winter kan
geseeten worden. Ook heeft de Sijkvisftherij hier in 't
Noorden, tot dus verre aan de Kroon weinig opgebragt;
dewijl geen Vischplaats behalven eenige rivieren, ie-
der jaar zo zeker is, dat men een bijzondere fchatting
daar op zou kunnen ftellen.
XV.  Witvisch in 't latijn Aïbula ; (Salmo maxitlis eden*
,tulis,'inferiore longiore.
Linn. Sijfl. Nat.) Artedi
merkt aan, dat men deeze zoort overvloedig vind in het
Meir, waar aan Stokholm legt, wordende aldaar voor-
naamèlijk bij 't Steedje Sigtuna en elders, in de maand
julij gevangen. Men vischt ze alleen bij nagt met Net-
ten, die veertig of vijftig fchreeden nedergelaaten zijn,
zegt WiLLOUGHBY. Met helder weer gaan zij dieper;
met betrokken lucht ftijgen zij hooger, en maaken groo-
ter Schooien dan de andere Witvisfchen oïAlbelen. De
koleur is op de Rug blaauw en voor 't overige zilverag-
tig. In de Rugvin zijn gevonden 14, in de Borstvin-
nen 16, in de Buikvinnen 12, in de Aarsvin 15 of 16,
en in de Staartvin 19 ftraalen.
XVI.   Thijm-Forel, door de Autheuren TMjmaïlus
genoemd; (Salmo maxilla fuperiore longiore pinna dorfi
radiis viginti tribus.
Linn. Sijfi. Nat.) De naam van
Thijmallus zoude van de reuk van thijm afkomftigzijn,
zeker is het dat deeze versch gevangen zijnde, niet on-
aangenaam ruikt. De Duitfchers noemen hem Asch,
AeschoïEsch;
de Sweeden Harr; de Franfchen Thijmo
vïTMjm;
de Italiaanen Temelo. In Engeland geeft men
er den naam aan van Graijling en Umber; alzo het deRi»
vier Omber-visch is der Autheuren.
Gelijk de Adelvisch naar de Kuit van Haringen, zo is
de Thijm-Forel naar die der Salmen zeer gretig, en word
dikwils gevangen, met zulk een kuitkorlaan den hoekte
flaàn. Indiende Salmfteekers in Sweeden Harren vin-
den, dan ftellen zij vast dat er in de nabuurfchap\Salm
zij op wiens Kuit die loeren. Plet aanmerkelijkfte is, dat
deLaplandersuit de Darmen vandeezen Visch het ftrem-
fel bereiden tot de Kaas van hunne Rendieren, als geen
ander
SAL.
%196
De Sijk en Haringfchoolen volgen kort op elkander,
zo dat zij zomtijds te gelijk aan land koomen. Meestal
bereikt de Sijk twee of drie nagten daar na, de plaats, al-
waar de Haringfchoolen tevooren hunne Kuit gefchooten
hebben. Dat hij zulks doet om de Kuit te verflinden is
blijkbaar, dewijl men in faizoenen als er weinig Haring is,
zeer weinig dergelijke Visch aan land verneemt. De Sijk
bemint ook dergelijke gefleltheid van grond en water,
als de Haring; te weeten zeekusten, landfpitzen en eng-
ten, daar een egaale en wijd uitgeftrekte diepte is, van
tweetot zeven en tien vademen; als ook inhammen, die
zandgrond hebben, en een beftendige tegen-ftroom van
zoet water. Zo dra de Sijk-fchoolen hunnen loop in de
rivieren genoomen hebben, worden zij gevolgd van gro-
te Schooien Harr en Salm-Forellen ; ook van Braafems
en dergelijke Visfchen,'t welk een geduurige beweeging
in het water maakt, dog aan den oever is naauwlijks
iets te befpeuren. Zeehonden en Meeuwen volgen de
fchoolen Visch in engten en rivieren.
't Gereedfchap dat men tot de Visfcherij gebruikt, be-
•ftaat meest in Zet- en Sleepnetten, ook fteekt men ze gelijk
den Salm, of vangt ze in Fuiken en Korven van teen ge-
vlogten en dergelijke werktuigen meer. In zommige Ri-
vieren word eerst een Schakel van 't land afgezet aan bei-
de zijden, en dan daar voor in 't midden een boogswijs
Net. Men gebruikt er Want toe, waar van vier en een hal-
ve Maas gaan in een vierendeel elle, zijnde de hoogte van
negen tot tien vierendeelen en de langte, ~op 't hoogfte,
vijftien vadem. Het Sleepnet heeft twee armen en geen
zak. In het afzwemmen, wanneer de Visch het land
zoekt, zijn zo diepe of Jange Netftellingen niet nodig,
als in het opftijgen, wanneer hij de diepte kiest. Dit
zelfde heeft ook met den Salmvangst plaats.
Omtrent de Voortteeling word waargenomen, dat het
Mannetje hangt aan de Kieuwen van het Wijfje, onder
de beweeglijke dekzelen ; 't welk door bijten of zuigen
gefchied. Zij houden zich zodanig vast en fungeren met de
Buiken dermaate tegen elkander, dat de zijden in't water
fchemeren en glinfteren. Als men ze dus met denEIger
treft, word men gewaar dat het een Hommer en Kuiter
zij, die zich op dergelike wijze gepaart en met den Kop
boven't water verheven hebben; alwaar zij op gemelde
wijze arbeiden en fungeren, tot dat zij ontlast zijn van hun-
ne Kuit en Hom, welke op de grond, als ook aan fteenen
en netten aankleeft, dog door de op nieuws aankoomen-
de Schooien geduurig los gemaakt word. Dit gefchiedt
op een fteenigegrond enzelfs in de watervallen; alwaar
men opgemerkt heeft, dat zij zich het fchielijkft hun zaad
kwijt maaken. Een kleine Hommer vat de Kuiter onder
de Kieuwen aan de Borstvinnen ; om zich op gelijke wij-
ze Buik tegen Buik, en Navel tegen Navel, te kunnen
wrijven. Na het fchieten van Kuiten Hom, gaan zij aan-
ftonds, in groote Schooien de rivieren af.
De Sijk heeft bij de klippen aan de eilandjes der zee-
kust, in de herfst omftreeks St.Michiel, wanneer zij op-
zwemt, geheel harde Kuit, dog indien zij zich daar op
houd.tot aan Simons dag, word de Kuit losfer en vloei-
baar, zo dat dezelve gelijk een draad uitloopt, terwijl
de Visch heen en weer gaat in het Net. Men befpeurt
alsdan, dat zo wel de Mannetjes als Wijfjes hun zaad
verteeren, waar mede de Darmen als volgepropt zijn,
wanneer men ze komt te vangen. De Inwooners geloo-
ven voor vast, dat de Kuit van de Sijk den winter over
ileggen blijft tot aan het voorjaar, wanneer de jonge groei j
,met het afftroomende water t' zeewaarts gaat. In de herfst
-ocr page 40-
SAL;                                                                           SAL;                             3î#jr
««der ftremfel hebbende. Dit is te zonderlinger; om dat
de Thijmallus, volgens Schwenkfeld , van Water-Kre-
kels Wormen, Vliegen en andere Infekten leeft. Men
agt hem in zemmige landen, beter tot fpijze, zelfs, dan
de Forellen.             ;-;•-, . , '             ...
Thijm-Forellen onthouden zich niet alleen in de ri-
vieren der noordelijke maar ook in die der zuidelijke
deelen van Europa, zo wel digt aan zee als ver af, ja
zelfs in bergagtige gewesten. Men vind er in Lombar-
dien van één of anderhalf pond zwaar. De koleur is op
der;,,, vuilgroen naar't blaauwe trekkende, aan de zij-
den biaâuwagtigmet een goudglans en overalangs bruin ge-
ftreept of gefchaduwt, gelijk de Omber-Visch; ja boven
dien nog zwart gevlakt. Die ftreepen loopen in de voe-
gen van de rijen der Schubben, welken deeze Visch bij-
na ruitswijze beeft. De geftalte is als die der Witvis-
fchen ; hij heeft de Snoet ftomp en zeer kleine Tandjes
in de Bek, de Kaaken bijna egaal. In het Kieuwen vlies
waaren 9 of 10 beentjes; in de Rugvin zijn door Grono-
vius geteld 21, in de Borstvinnen 15, in de Buikvin-
nen 10, in de Aarsvin 15 ftraalen. De Staart was ge-
vorkt; de zijdftreepen regt, loopende in 't midden der
zijden.
XVII.  Houting, in 't latijn Oxijrinchus; (Salmo ma-
xiüa fuperiore longiore conica.
Liwn. Sijft. Nat.) Dee-
ze die bij ons Houting word genoemd, en in de monden
der rivieren van de Nederlanden voorkomt, onthoud
zich,volgens LiNN^us.in de AtlantifcheOceaan. Het
fchijnt dat dezelve niet in Sweeden gevonden word;
men vangt hem 's voorjaars veel in de Zuiderzee en op de
Maas. In Vlaanderen word hij Hautin of Outin gehe-
ten, in't fransch Beccasfe , wegens de fpitsheid van de
Neus; gelijk men hem dus ook bij deAutheuren, onder
den naam van Oxijrhijnchui oï Oxijrinchus, vind te boek
gefield.
Men onderfcheid hem van de overige Witvisfchen,
en zo wel van de Sthelvisch als van de Wijting, ligte«
lijk door deeze fpitsheid van de fnoet; en drie Vinnen,
gelijk in de afbeelding van Johnston, zijn er verkeer-
delijk door Rondeletius aan toegefchreeven. Zijn ge-
ftalte zweemt zeer naar die der Forellen, dog is wat
platter. Men vint er van bijna anderhalf voet lang. In
de Rugvin zijn 14, in de Borstvinnen 13, in de Buik-
vinnen 10 en in de Aarsvin 15 ftraalen geteld, door
den Br. Gronovius.
XVIII.  Winiba; (Salmo pinna adipofa fubferrata. Ltnn.
Sijft. Nat.) Deeze zoort van Houting, die in het Wie-
ner
meir van Sweeden dat in Dalekarlie legt, gevangen
word, heeft inde Rugvin 12, in de Borstvinnen 16, in
de Buikvinnen 10 en in de Aarsvin 14 ftraalen.
De Visfchen, die men Coregoni noemt, verfchillen vol-
gens Stellerus, Nov. Comment. Acad, Petrop. Tom.
JH. p.
415, van de Salmen, door de weinigte van
Beentjes in het Kieuwen-Vlies; (dat echter meer op
die toepasfelijk fchijntj ; door de kleinheid en ko-
leur van de Kuitkorrels, en door de koleur van hun
vieesch; als ook door de vetheid der Ingewanden,
kooSwoerd8emakke!ijk een groote vedheid van vet Se*
IV. AfdEELINÖ.
Salmen die in het Kieuwen-Vlies niet meer
y,Ydan vier Beentjes hebben.
Vj£)igrusi
öw* dorfigibbo/a compresfo, pinna
Ani radiis quinquaginta. Likw. Sijß. Nat.) In de af-
deeling van ditGeflagt, welke Linnjeus alleenlijk door
het kleine getal der Beentjes van het Kieuwenvlies vaa
de anderen onderfcheid, komen eerst die Surinaamfchen
voor, daar Gronovius een bijzonder geflagt van maakt
onder den naam van Ckarax. Die naam betekende wel
eer, een zoort van Braafem, waaraan de Duitfchers nog
heden, den naam geeven van Karaijfche of Kamp. On-
zen Autheur noemt deVisfchen van deeze afdeeling Cha»
racini
, als naar den Charax gelijkende.
Dit geflagt heeft volgens de laastgemelde, het Lijf hoo.
ger dan breed, eenigermaate zaamengedrukt.met effens
glinfterende fchubben gefchalied; de Navel bijna in't mid-
den ; de Zijdftreepen doorgaans regt; de Kop is hooger
dan breed, zaamengedrukt, weerloos; deKieuwendek-
zelen zijn effen, ongefchubd; de Tanden taamlijk grooc
egaal in beide Kaaken; het Kieuwenvlies heefc weder«
zijds drie of vier Beentjes. Vinnen zijn er agt, waarvan
onder de twee op de Rug, de agterfte of Vetvin, zeer
ver af is van de voorfte die midden op de Rug ftaat, ea
verder van den Kop dan de Buikvinnnen.
Zijn Ed. telt thans vijf zoorten van Characes, allen uit
Amerika af komftig. De eerfte noemt hij, Charax met de
Kaaken egaal, het Lijf langwerpig rank, de zijdftreep
krom;
de tweede, Charax met de Bovenkaak langer en
fiomp; den Kop van vooren breeder dan hoog; de Rug van
bovenJ'cherp verheven;
de derde, Charax met de Boven-
kaak langst, liet Lijf langwerkig rank, de Rug naauw>
lijks boogswijze gekromd;
de vierde, Charax die de On*
derkaak lang heeft, de Rug bultig uitfieekende , den Kop
hooger dan breed en een zwarte vlak aan de Borstvinnen ;
de vijfde, Charax met den Kop hooger dan breed, de On-
derkaak langst, de Rug eenigermaate verheven rond en een
zwarte vlak aan de Borstvinnen.
De Kenmerken van deeze twee Iaatften Joopen zodanig
in malkander, dat zij met voordagt fchijnen verfchikt te
zijn, om niet eveneens te luiden. De Afbeeldingen on-
dertusfchen, welke zijn Ed. van beiden geeft, en de Be-
fch.rijvi.ng toonen aan, dat het wezentlijk verfchillende
Visfchen zijn; des de kenmerken die onze Autheur, ge-
lijk de Hr. Gronovius te vooren ook gedaan had, van
het getalder Straalen in de Aarsvin afleid, mij veel dui-
delijker voorkomen tot onderfcheiding; want de uitwendi-
ge vertooning, is in allen bijna eveneens ; gelijk zij ook
meest al, blaauwagtig zilverkoleur gefchubt zijn.
XX. Tweevlakkige Hoogrug, door Gronovius Cha-
rax dorfo leviter convexo, pinna ani radiis triginta uno
omfchreeven ; (Salmo corpore compresfo Mmaculato, pin-
na ani radiis triginta.
Linn. Sijß. Nat.) Deeze is, ia
de befchrijving van het Koninglijk Sweedfche Kabinet,
onder den naam van Aihula ook afgebeeld, alwaar in de
Aarsvin twee-en dertig ftraalen geteld zijn, In 't werk
van Seba word hij genöemt Tetragonoptrus , die zilver-
koleuiig is, met een grooten uitfteekenden Kop, een
vliezig bijhangzelaan't uiterfte van de Rug; de Staart
zeer gevorkt.
De laatstgemelde naam komt eenigermaa'te o vereen met
de Geftalte, die vierkantig zich vertoont. Men wil
ook dat b«et de Piabucu der Bra/iiiaanen zij. Wat de
zwarte vlak wederzijds, agter de Kieuwendekzelen be-
treft, die was zo wel in het andere voorwerp , genoemd
Hoogrug, als in deeze; in andere afbeeldingen ontbreekt
dezelve geheel, even alsin de volgende zoort. Arte-
di , dié er zulk een, onder de naam van Ambonfche Hou-
ting, Houtingagtige of Witvisch van''t Eiland Amboina,
D                              be-
-ocr page 41-
SAC.
îoopen Je de Onderkaak in een ronde tepelswijze fpits uit',
en dus ver voorbij de Bovenkaak uitdeekende. Dit maakt
dat de Bek die getand is, op zulk een -zonderlinge wijaé
opwaarts ziet, dat men den Visch met recht, Hoogbek
noemen mag. In zijne Rugvin zijn 11, in de Borstvin-
nen 13 , in de Buikvinnen 7, in de Aarsvin 10 en in d6
Staartvin 25 draaien gevonden. De koleur was bruin,
met overlangze breede ongelijke ftreepen gemengeld.
LiNNiEus (lelt de woonplaats in de Indien.
Verscheidene manieren hoedanig de Salm
word gevangen.
Wat de Salmvangst betreft, kunnen wij niet beter
doen, als onze Lezers mede te deelen "t geen de Heer
Pontoppidans in zijne Natur. Histor. von Norweg.
daar omtrent heeft aangetekend.
„ Men houd het daar voor, zegt dien Heer, dat de Sahn:
» zes Jaarennodig heeft, om zijnen vollen wasdom te be-
„ reiken j als wanneer hij derdehalf elle lang kan worden,
,, en van 25 tot 30 ponden zwaar. In de droomen Mandai'
„ enTannefiord word, onder alle noordfchekusten, de-
„ vetdeen beste Salm gevangen ; hoewel men hem anders,
„ bijna overal in't voorjaar, van 't midden van april tot
„ aan het midden vanjulij vangt. Als dan komt hij bij gi 00-
,, te Schooien uit de zee, en begeeft zich opwaarts inde
„ rivieren en ftroomen, ten deele om zich in versch
„ water te verkwikken, ten deele om zekere zoort van
„ Ongediert, door de fterke fchuuring van den ftroom af
„ te wrijven en kwijt te raaken. Dit Ongediert dat
„ men Salinluisnoemt, is groenagtig en zet zich tusfehen
„ de Kieuwen, plaagende, in de warmte van 't voor«
„ jaar, den Salm, en dienende dus om naar 't oog-
„ merk van den Schepper, deeze zo kostbaare en nutti-
„ ge Visch in de handen der Menfchen te jaagen, die
„ dan ook verfcheide konstgreepen gebruiken om hem
„ magtig te werden.
,, Zedert weinige jaaren heeft men hieromftreeks, tot '
„ den Salmvangst begonnen gebruik te maaken van een
„ groot Net, dat in veele bogten en drieboekswijze uit-
„ gezet word, en waar mede men zomtijds wel twee of
„ drie honderd Salinen te gelijk bekomt. De oude en al-
„ gemeene manier is, den Salm te vangen in Laze-Ferp,
„ naamehjk in een uitgefteld Net, inzonderheid bij den
„ mond van een rivier, die een hooge valling in zee
„ heeft, welke ook daarom van den Visch, wanneer hij
,, den witten fchuimenden waterval ziet, gezogt word.
„ Dog dewijl dergelijken niet overal aan te treffenzijn,
„ weet men den Saim door list teverfchalken, maaken-
„ de het ftuk van een rots met kalk wit; zo dat hij zich
„ van verre inbeelde, zodanig eenen waterval te zien.
„ Daarentegen word van ieder een verzekert, dat den
Salm een afkeer heeft Van de roode koleur; weshalven
„ ook de genen die hem zoeken te vangen , geen roode
„ borstrok of muts durven draagen. Zeker Man, bier
„ inSundfiord, liet om deeze reden, nu onlangs de roo-
„ de dakpannen van zijn huis afneemen en erblaanwein
„ de plaats leggen. Even zo fchuuwt ook de Salm alle
Krengen, en wanneer die onvoorziens of door de nij-
„ digheid.van een kwaadaartigen Buurman in de Netten
geworpen zijn, zuivert mendezelven met vuur; dog
dat het zelve juist door tegen elkander wrijven van twee
(lukken houts moet aangellooken zijn,ruikt wat over-
•-, geloovig. Bij hét Werpnet zitten in't voorjaar altoos
twee Man ; de één is in een fchuitjè of liever op.eeij
„' hoogen'paaly onrte letten wanneer de ,Salm fchools;:
,; wijze
•befcferijft, maakt ook geen gewag van de gemelde vlak*
ken; zeggende dat de koleur van 't geheele Lijf zilver-
agtig, dog op de Rug donkerer is ; zijnde het zelve met
groote witagtige, halfronde, dunne en zagte, over elk-
ander leggende Schubben gedekt. In de Rugvin worden
door hem 12, in de Borstvinnen 13, in de Buikvinnen
10, en in de Aarsvin 34 Straalen geteld. De geftalte ge-
tuigt hij, was volkomen als een zoort van Braafem, die
inUpland, een ProvintievanSweeden, Braxenpanka en
bij ons Bliek geheten word.
XXI.  Ongevlakte Hoogrug; (Salmo corpore immacula-
to, pinna Ani radiis duodecim,
Linn. Sijfl. Nat.) Het
kleine getal Beentjes ofStraalen in de Aarsvin onderfcheid
deeze genoegzaam van de voorgaanden. Men heeft in de
Rug- en Buikvinnen 11, in de Borstvinnen 14, in de
Staartvin 20 Straalen geteld in een voorwerp, dat zich
bevind in het Koninglijk Sweedfche Kabinet. Het zel-
ve is de voorgaande zeer gelijk, maar zonder vlakken;
zij komen zeernaaandeHoutingen, dog zijn breed van
Lijf als de Braafems.
XXII.  Egijptifche Hoogrug, in 't Iatijn Salmo niloti-
eus; (Salmo pinnis omnibus flavescentibus, corpore toto
albo
; Linn. Sijfl. Nat.) Deezen onthoud zich in de Nijl,
en daarom noem ik hem Egijptifche. In de Rugvin zijn
9, indeBorstvinneni3, indeBüikvinneno, in de Aars-
vin 16 en in de Staartvin 12 Straalen geteld. In dit
opzigt, verfchilt dezelve grootelijks van den Nijl-
Salm,
dien Dr. Hasselquit befchreeven heeft, gelijk
hier volgt.
Dezelve heeft het Lijf hooger dan breed; de Snoet
langagdg dog niet zeer dun, aan 't end (lomp; de Kaa-
ken egaal , met Lippen die de Tanden dekken, welke
lang , dun en buigzaam over zijde, digt aan elkander ge-
plaatst zijn. De Oogkringen waaren zilverkoleur, de
Oogappel blaauwagtig of zeegroen. Het Kieuwenvlies
had.4 Beentjes; de Dekzels beftonden uit drie plaaten.
In de voorde Rugvin vond hij 23, in de Borstvinnen 17,
in de Buikvinnen 10, in de Aarsvin 16 en in de Staart-
vin 20 (Iraalen. De Staart t'eenemaal met Schubben ge-
dekt, uitgenomen de rand en zeer gevorkt, had de pun-
ten (lomp gerond. De zijdftreep was zeer regt, nader
aan de Rug dan aan den Buik; de Navel veel digter
aan de Staart dan aan den Kop. De Schubben waaren
klein, ruuw, getand ; zittende zeer vast en op regte
lijnen gefchikt.
Zodanige Sahnen, die van onderen witagtig van boven
zwar-tagtig bruin en op de zijden blaauwagtig geftreept
zijn, vallen er in de Nijl, inzonderheid bij Kairo, zeer
groot,,- zomtijds wel hondert ponden zwaar, en worden
van de Arabieren Nefasch geheten. Men houd ze voor
de-besten Onder de Visfchen van dien droom.
XXIII.  Stoffige Hoogrug, in 't Iatijn Salmo pulvern-
Jentus; (Salmo pinnis fubpulverulentis, linea laterali de-
fceiidénte;
Link. Sijfl. Nat.) Dit is een Amerikaanfche
ViSch, in wiens Rugvin 11, in de Borstvinnen 16, in de
Buikvinnen 18, in de Aarsvin 26 en in de Staartvin 18
draaien geteld zijn.
XXIV.  Hoogbek, in 't Iatijn Anostomus ; {Salmo ore
Juffum fpettante; LiNN.Sijfi. Nat.)
De zonderlinge en
bijna monftreufe plaatzing van den Bek heeft den naam
gegeeven aan dit voorwerp, hetwelk door de Hr. Grono-
vi us uit de Kabinetten van Seba gekogtwas, en waar van:
zijn Ed. de naauw keurige-afbeelding geeft. Hetzelve
was langwerpig en dik van Lijf, dog niettemin hoogerj
■dan breed,- alsookd^ Kop die zeer .klein zich vertoont»
V
-ocr page 42-
» wijze aankomt, en dan geeft bij door roeper! of wen«
,. ken, den ander een teken die zich op't land bevind,
» en een touw in de hand heeft, waar mede hij het Net
« kan digt baaien. Op deeze manier worden dikwils tien,
>■> twintig of dertig Salmen, in eens gevangen ; ja de me-
». nigte derzelven is zomtijds zo groot, dat men er eeni-
» gen uit moet neemen, eer het Net opgehaald worde,
v ten einde het niet fcheure. De Salm naamelijk is een
» zeer fterke Vjscb, en men heeft mij willen verzeke1-
» ren, dat een eenige, een Man kan optillen, wanneer
» deeze hem met den Lijster fteekt.
■■ „ Dit Werktuig is een zoort van Elger of Vork, met
,., drie ijzeren tanden, aan een langen ftok, welke tot een
„ ander zoort van vangst gebruikt word. Men maakt,
.. naamelijk,eenLaxe-Kaer of Salmkist, van houten lat-
5. ten dwars o ver de rivier, en daar loopt de Salm, wiens
» begeerte zeer groot is om in ftroomend water hooger
,. op te gaan, niet alleen in; maar blijft er in ftaan , tot
,. dat men hem er met den gemelden Elger uitneemt; Ik
.. heb zeifs gezien, dat in een half uur, dus twaalf groote
j, Salmen gevangen werden. Hoe groot de drift van de-
» zen Visch zij, om al hooger op in de rivier tekoomen,
,, kan men eerftelijk daar uit opmaaken.dat hij, daar het
» zo ondiep is, dat bij met de Rug boven zwemmende,
.. niet verder kan voortkoomen, zich op zijde werpt,
.» en dus kruipende voort arbeid, tot dat hij weder diep
» water bereikt. Ook toonen zulks zijne hooge enluch-
» tige fprongen, zo in de rivier als in de watervallen,
., tegen den fterken ftroom aan. Schoon, naamelijk de
„ hoogte der klippen, over welken het water nederftort,
„ twee of drie ellen bedraage; wil hij dog niet te rug wij-
,. ken, of het, wegens de beletzelen, kamp geeven ; maar
„ hij regt zich op den Staart overend, en fpringt met al
„ zijn kragt, tot dat bij die te boven kome. Hierom zou
misfchien zijn latijnfche naam, Salmo, wel van het
,, fpringen (ajaliendo) afkomftig konnen zijn.
"• „ EenwonderlijkeenftouteSa/mwmg.rt, dog die daar
„ om niet te minder voordeeh'g is, is de geene, welke
,y men in het Stift Christiaanzand, bij een over den ftroom
„ Mandai. tusfchen de fteile bergen en op uitfteekende
,, balken rustende, Biellands-Brug, gewoon is te gebrui-
» ken. Deeze Brug, een derkonstigfte werktuigen van
,, dit land, hangt agttien ellen boven het water, 'twelk
» niettemin door de fmelting van de fneeuw in het
:, gebergte zo hoog kan opzetten, dat het de Brug be-
., reike. Niet wijd van deeze Brug noord waards, nabij een
» boeren.Bruiker, de Vos genoemd ftort de ftroom over
» een uitfteekende holle rots heen, en maakt dus een zwaa-
., re waterguip. Onder deszelfs overhangend gewelf waagt
». men zich, zwemmende op eenige platte korven, die van
» teen gevlogten en, tegen 't geweld van den waterval,
» aan een balk vast gemaakt zijn. Zo deeze balk breekt
>. zijn de Visfchers verlooren, en worden in de klippen
,i geflagen, gelijk zomtijds is gefchied; waarna men hun
'» y°°r <*en waterval, halfdood drijvende gevonden heeft.
„ Anders zwemmen zij, op de platte korven, tot binnen
" °!1°er de rots, in wier verfchrikkelijke holte de Salm
zien onthoud ; waar van men dan tot twintig ftuks en
" meer Ult de °peningenkanjaagén, daar men in Haat is
„ omze te vangen."
' ..Dat.?r i" Yrankrijk ook aanmerkelijke Salm-visfihe-
rijen
zijn, blijkt uit die, welke het voornaamfte beftaan
uitmaakt van het Steedje Chaulin in Neder-Bretagne,
™S T°-ge?s het beriSt va" de" Hr. Deslandks ,
zomtijds wel vierduizend Salmen op, in één Jaar. 't Isaan-
merkelijk, dat fchoon de RivierAven, waar deeze Stad
aan legt, in de baaij van Brest ufijoopt, echter in een
andere rivier, of op de reededaar men fterk vischt, bij-
na nooit eenige Salm te vangen zij.
De toeftel, om den Salm te vangen, beftaat op die ri-
vier in zekere fchutting van paaien, welke daarvan de
-geheele breedte beflaat en een zoort van dam maakt,'
daar men overgaan kan. Aan de eene zijde is een kisc
van traliewerk, in 't vierkant overal vijftien voeten breed,
en in't midden, daar de ftroom aankomt, een gat hebben-
.de, van agttien tot twintig duimen wijd. Dit gat is van
binnen bezet met blikken plaaten van fpitze figuur en
een weinig omgekromd, zodanig, datzij vanbuiten ge-
makkelijk open gaan, en van binnenliet gat geheel toe-
fluiten. De Safm, nu, komt er dus met gemak in, en
gaat uit de Kist in een Hok, wordende aanftonds van de
Visfchers die op de wagt ftaan, met een fchepnet daar
uit gehaald. De paaien echter, van de gemelde fchut-
ting zo digt niet zijnde, of de Visch zou er tusfchen
door kunnen ; zo worden daar voor ook Netten gefpan-
nen , en den Visch, die daar in loopt , werpt men in
het gedagte hok, dat als een houwer of bewaarplaats is
om hem te fpeenen. Men bedient zich ook wel vanden
eerften die men gevangen heeft, als tot een lokaas voor
de anderen, welke hem volgen en in de Staart bijten, wor»
dende dan naar den oever gehaald en met den Elger^ge-
flagen of op't land geworpen.
De Salm-Fisfcherif begint aldaar omtrent het midden
van de maand ottober, als wanneer de Salmen de rivier
beginnen op te zwemmen, en van dien tijd af neemt de-
zelve toe, tot dat zij, tegen'tend van januarij, omtrent
op haar fterkfte zij, blijvende op dien zelfden voet bijna ,
geduurende de drie volgende maanden. In mai j febieten de-
Wijfjes Kuit, die bevrugt word door dé Hom van de Man«
netjes, welken haar volgen. Als dan begint mende opper-
vlakte van de rivier bedekt te zien met jonge Salmtjes,
die de zee zoeken als hun algemeene vaderland. De Sal-
men
welken men als dan vangt zijn flegt en orifmaakelijk.
In de maand julij, wanneer men de hennip te rotten legt
in de ftaande wateren, uit welken de rivieren hun water
hebben ; verdwijnt de Salm t'eenemaal.
Aangaande den tijd derVoortteeling.komt dit verhaal van
den Hr. Deslandes taamelijkmet die uit de noordelijke
Landen overeen; mits men alleenlijk in't oog houde, dat
dezelve in de zuidelijker plaatzen wat vroeger gefchie-
de, gelijk LinnjEüs ten opzigte van Sweeden zegt. In
eenige bijzonderheden, egter, fchijnt het te verfchillen
met de berigten uit Schotland , alwaar een voornaams
Salm-Fisfcherij is, op de rivier Nesf, van welke de vier
opperften in de Magiftraat der Stad Invernesr de Hoof-
den en Bewindhebbers zijn. Men vangt den Visch
aldaar niet alleen met Werp- of Trek-Netten die door
de Visfchers, 'tzijtotde kniejen in 't water ftaande, of
met fchuitjes worden opgehaald ; maar men fteektze oek
met EIgers of Harpoenen dood in houten kisten, daar
as Salm in loopt, zonder dat hij er uit kan koomen. Daar
word aangemerkt, dat de Visch dus geflooken of gehar-
poneerd, in lang zo goed niet is, als die met het Treknet
gevangen word ; wanneer zij den Salm aanftonds dooden,
door hem met een fteen op den Kop te flaan, en dit be-
let hem het gewoel in 't water , waar door zij anders
veel van hun vet verliezen. Men bevind de geene die met
het Net gevangen , en aanftonds toegemaakt worden,
ook veel harder; daar de geene die men een etmaal over
houd veel weeker is, en niet met zulke, vaste, aderen van
Da                             vet
-ocr page 43-
3aea                           SA!-»                                                                   SAt*
ftaan, fteekende hoog uit het water. De tusfehenwii*
te word met horden van dikke teenen, tot ver boven het
water digt gemaakt, en agter deeze Schuttingen zet men,
op eenigen afftand beneden den ftroom, de Fuiken, die met
harare vleugels aan elkander fluiten. De Salm, nu, de ri-;
vier opzwemmende langs den grond, en tegen zulk een
fchutting fluitende, fpringtverfchriktzijnde, op, omer
over heen te koomen, valt te rug, wanneer hij in ver-
baastheid in de Fuiken loopt, die met haar opening naar
de Schutting gekeerd ftaan.
Zodanige Salmfleeken zijn er, gelijk uit het zo even ge-
melde blijkt, op verfcheide plaatzen boven Dordrecht ge-
weest, gelijk onder anderen een voornaame te Ysfelmon«
de bij Rotterdam ; en laager naar den Mond van de Maas,
vind men er nog heden ; gelijk dus in den Jaare 1702 ver-
boden werd, de Salmfchuttingen of Staaken van hunner Ed.
Grootmoogende Visfcherij op Flacquee uit te haaien, op
te ligten , er door heen te vaaren of dezelve geheel on«
der voet te zeilen , op een boete van vijftig Guldens,
boven en behalve de vergoeding vanfehade aan de Pach-
ters van deeze Visfcherije. Gr.Plakkaatb, V deel.p. 1563.
De Salmfchuttingen, naamelijk, zijn alleen geweest in
verpagte wateren, gelijk dit zelve plaats heeft metde Ze-
gens , waar mede de Visfcherij bij Schoonhooven en el-
ders gefchied. Deeze Zegens, die , als gewoonlijk de
Treknetten met een zak, dog zeer breed, zwaar en lang
zijn, worden aan 't eene end met Schuiten van de wal,
en dan in dier voegen weder terug gebragt, dat het Net
een kring maakt, die den Vich befluit en dwingt in den
zak te loopen. Het Net word in de gemelde Visfcherij-
ën, door middel van een Molen, waar in een Paard loopt,
op de wal getrokken of opgehaalt.
Voor't overige beftaat de SalmFisfckerij op de Lek,
Waal, Merwe en Maas, in bet gebruik van Vlouwen of
Schakels, dat een drijvend Wand is, hebbende op ie-
der vleugel een Schuit en bij nagt een lantaarn, die op
een vat, een ftuk houts of kruk drijft. Die vanden Kin-
derdijk, bij Alblasferdam, hebben, als't in de tijd is, hua
meeftebeftaanvan deeze Visfcherij,welke geoorlofd is aan
alle de geenen die op hun hoefflagop de Dijken befchei-
deii zijn ; dog de Salm en Steur mag niet worden verkogt
of vervoerd , zonder dat dezelve afgeflagen en bij den
afflag de negende Penning daar van betaald zij, op een
boete van honderd daalders, volgens de Ordonnantie der
Staaten van Holland en Westfriesland des jaars 1723. Ib.
Gr. Plakkaath. VI deel. pag. ion. In den jaare 1740
was de Salmvangst te Schoonhoven zo gezegend, dat
aldaar van twee Visfcherijën tusfeben den 16 maij en 10
junij, 952 Visfchen ter markt kwaamen; waar van men in
veele jaaren, geen voorbeeld had gezien.
Gebruik van de Salm.
JDe'Salm
is van een zeer groot gebruik , door gantsch
Europa niet alleen, maar ook in Afië, Geheele Natiën
in't land van Kampfchatka beoostenTartarie, daar geen
koorn geteeld kan worden, wegens de bijstere koude
van't klimaat, leevenvan Salm alleen; en zijn aan koort-
zen, nogfehurft, nog ftuipagtige ziektens onderhevig.
Dus moet deeze Visch een zeer gezond voedzél zijn,
(datzommige Geneesheeren ontkend hebben,) en tevens
zeer voedzaam, zweemende, onder alle Visfchen bijna
het meeste naar vleesch, door zijne vastheid, en prikke-
lende de lust tot bijflaapen meer aan dan vleesch , in-
zonderhed de Kuit ; 't welk uit de levensmanier der
Oofterfche Volkeren blijkbaar is. Nov. Comment, Acaä.
Pstrop. Tom. IIL p.
416.
" _.,.",.                                             Dog
vet doorregen. De Salm merkt men aan, fehlet aldaar in
de herfst Kuit op ondiepten in kleine rivieren, en be-
dekt dezelve met zand, waar uit in 't voorjaar eerst een
klein Vischjevooitkomt.datdan naarzeeloopt. Inde rij.
tijd zijndeeze Visfchen zeer fchraai en mager, ja naauw.
liiks meer dan vel en been. Ook is de Salmvangst in
Schotland, om die reden van den 8 feptember tot den i
december geheel verbooden.
Ongelooflijk is 't, welk een menigte van Salm in de
noordelijke deelen van Groot.Btittannie gevangen wor-
den, alwaar het een gemeene fpijze is, zo versch als ge-
droogd. Van Perth voert menze na Edenburg en van daar
word de Visch, in menigte gezouten en ingepakt, tot ver«
tiering buitenslands, naar Engeland, Vrankrijk en 2elfs aan
deOostzee gezonden. Even zo word de Salm in ongelooflij-
ke veelheid, van Berwick aan de Tweed, over land gevoerd
naarSheal, bij Newcastle, daar men ze in de pekel legt
en dan naar Londen brengt, onder den naam van New
castle-Salm.
Het vlek Cardigan niettemin, aan de weftzij-
de van Engeland, op de rivier Tijvij gelegen, is beroemd
wegens de veelheid van den besten en grootften5a/m, in
het geheele Rijk, die deeze rivier uitlevert.
» In verfcheide deelen van Engeland, zalwaarfchijnelijkde
manier van Salm-vangst verschillende zijn. Dus verneem
ik, dat men te Lijmington, 't welk aan de vaste kust tegen
over het agterfte van 't eiland Whigt geleegen is, een
voornaame Visfcherij heeft in de kreeken en riviertjes,
die aldaar niet zeer breed zijn. Deeze worden afgedamd
met een zoorr van kistweik, waar in valdeuren zijn,
die men digt doet als er de Salm door heen geloopen is.
Verfcheide zulke dammen heeft men erboven elkander,
tot dat de Salm op 't laatst in een naauwe kom loopt,
waar uit men hem met een Net kan ophaalen; zomtijds
word hij ook wel in't overfpringen op die Dammen ge.
vangen.
Voor anderhalf hondert jaaren reeds, werd in ons Land
oene bepaaling gemaakt omtrent het zetten der Salmflee-
ken en Schuttingen in de Merwede en Maas, van Gor-
nicbetn af tot Dordrecht, en van daar voorbij Rotterdam,
Delfshaven, Schiedam, en voorts tot in het zoute wa-
tertoe; ten einde daar door niet de vaart geftremd, de
vaartuigen in gevaar gebragt of de rivieren zelf, door
■verzanding verlamd mogten worden ; zijnde derhalven,
bij vernieuwing van dat Plakkaat, in tien Jaare 1752 het
gebruik van elzen, eicken of ander hard, als mede van
te dik wilgen-hout tot de Salmftaaken, als ook het zetten
<!er Fuiken of Schuttingen van den wal af, dieper dan vier
voeten onderwater, met gemeene ebbe of op zandplaa-
ten, op zwaare boeten verbooden. Naderhand echter,
in den jaare 1757 , is op het vertoog der Gedeputeerden
van deMaasfteeden, aandezelven, benevens de Heeren
Gecommitteerde R aaden, door hun ne Edele Grootmogen-
den magt gegeven , om daar van riaar bevind van zaa-
ken, eenige dispenfatie toe te ftaan, ten voordeele van
de Visfcherij, wanneer zij na onderzoek der omftandig-
heden, bevonden dat daar door aan de rivier oficheep-
vaart geen hinder werde toegebragt. In de herfst van
1762 hebben de Staaten wederom goed gevonden), te ge-
bieden, dat alle Salmfleeken op de Merwe en Maas, van
Gornichem en Dordrecht, voor het end des jaars zoudem
moeten weggeruimd zijn.
Deeze Schuttingen of zogenoemde Salmfleeken, be-
ftaan in (laaken die men op bekwaame plaatzen midden
Sn de rivier plant eenige voeten van elkander; -zodanig
«at zij op een rij, opwaarts, dog eenigzins fuikswijze
-ocr page 44-
SAL.
ÎAL.
Do» de bereiding doet veel tot de hoedanigheid van
deeze" waar. Men eet de verfche Salm die op onze
markten komt, doorgaans gekookt; ten dien einde moet
dezelve zo dra zij in fchuinze mooten is gefneeden, in
zuiver putswater gelegt worden, waar door zij krimpt;
voorts wel afgewasfehen zijnde, kookt men ze^Is ande-
re Visch in water met een weinig zout ; men discht ze
als dan warm voor met een zuure eijerfaus ; dog meest
word zij koud geworden zijnde, met boom-olie, azijn,
peper
en fijn gehakte peterselie gegeeten.
Gefloofde Salm.
Neemt zo veel mooten Salm als u goed dunkt ; wel
gewasfchen zijnde, zo legt dezelve in een casferol of
nog beter in een vertinde koperen fchotel, doet er bij
een weinig boter, voorts zout, peper, notemuscaat, kap-
pers
en de ruimte geftooten tweebak ; legt er dan een
taartedekzel met vuur op, en bekwaam vuur onder;
aandisfehende, zo drukt er een citroen over. Voor die
er Liefhebbers van zijn, is 't niet onfmaakelijk, om er
fijn gefneeden chalotten bij te voegen.
Salm op de Rooster gebraaden.
Maakt een papieren huisje, beftrijkt het zelve van bin-
nen met boter, neemt dan één of twee dikke mooten
Salm die te vooren in wat zout water hebben geftaan;
hebt dan geftooten tweebak, fijn gefneeden chalotten en
gehakte peterfelie in gereedheid, wentelt hier de Salm
na afgedroogt te zijn, in om, begiet ze met gefmolten
boter en legt ze in het papier op een rooster; doet er
weinig vuur onder, en een taarte-dekzel met vuur boven
op; dus langzaam gaar gebraaden zijnde, zo drukt er
een citroen over uit, en discht dezelve warm in het pa-
pier op een fchotel gelegt zijnde, voor.
Hoe men gerookte Salm bereid..
De Salm aan dunne fchuinfe plakken gefneeden zijn-
de, zo zet een tinne fchotel of bord op een comfoir
met vuur; doet er een weinig boter in benevens de Salm
en laat dezelve niet meer als door warm worden ; als
wanneer men ze op een boterham of bij falaad, enz.
nuttigd.
Hoedanig de Salm word higezmiten en gerookt,
Tot bewaaring word de Salm ingezouten of gerookt,
waar van onze zo bekende Schoonhovifche- énde Noorfche
Salm
een blijk geefr. De Heer Gisler verbaalt ons in
't XIII. ftuk der Stokhlm. Verh. hoedanig 't een en an-
der gefchied, 21e hier het hoofdzaakelijke wat dien Heer
er van zegt. „ De Visch word zo dra het doenlijk is ,
j> aan den Buik overlangs open gefneeden en gegromd;
» men fpoelt of wascht hem fchoon uit, en fnijdhemdan
" aa"dc,.Rugoverlangs open. Eenige fteeken hem, ter-
" m a n°s leeft' een Mes in de Staart, dat er het
» b'oedte deeguitloope; verder word hij aanftonds op-
" ee,needen enmenlaathem, vijf of zes uuren lang dus
„ leggen; wanneer hij rooder word dan op eenige an-
" ,e 1Tlanier> en ook duurzaamer is dan de geene die
„ vol bloed fterft, Vervolgens zout men hem in een
" Tat: met ae vleesehzijde uitwaards gekeerd, zo dik,
„ dat het zout er ongevaar een vinger-of duimbreed bo-
», ven legt. Grof ft. Ubes zout is daar toe het beste , dat
„ Koi reis heeft als erwten , daar men de groote brokken
" all v'
          aI te sroote zwaare drukking of opeen-
J» «apeung maakt de Salm droog. Na een maand of daar
•3«Hr
„ omtrent gelegen te hebben, is hij reeds zo ftijf dat men
„ hem in Tonnen kan pakken, 't welk aldus gefchied.
„ Men legt onder aan de kanten in het vat, eenige
„ halve Visfchen , op dat ieder deel van de pekel bete*
„ opgevangen kan worden. Men fpoelt daarin alle de halve
„ Visfchen wel af, en, na dat de Pekel er fchoon is uitge-
„ zegen, word zij in de Ton zo ftijf het mogelijk is-,
„ met de huidzijdeonderwaards en naarde wanden toe,
„ tezaamen gepakt; dog de bovenfte laag legt men met
„ de huidzijde boven. Vervolgens laat men uit het vat,
„ dooreen wollen doek pekel in de ton zijgen, totdat
,, die boven den Visch ftaa ; dan word de Visch door een
,, zwaar dekzel met fteenen beladen, ingeperst en ein-
,, delijk de Ton toegekuipt. Dit gefchied zijnde, legt
„ men ze op zijde, en boort aan ieder kant een gat, 't
„ welk met deeg of potaarde omlegt word, dat het-een
,, zoort van trechter maake. Deeze gaten giet.men
„ vol pekel, en fchuimt de vettigheid of thraan,
„ welke er op komt, fchoon af. Hier mede éen of
„ twee weeleen aanhoudende, fluit men de gaten toe.,
„ en dan zal de Salm niet ligt bederven.
„ De inzouting gefchied behoorlijk, wanneer een
,, vierendeel zout tot een Ton Salm- gebezigt word;
„ van meer zout word de Visch bleek, ftijf en droog-;
„ met minder blijft hij- zelden goed. Ook moeten de
„ vaten wel pekel houden; de magerfte Salm die hoog
„ op de rivieren gevangen word, is tot de inzouting
„ beter dan de vette. Men maakt er ook wel met
„ fijn zout gefprengde Salm van, die verfcheide wee-
„ ken goed blijft. Zelfs kan men deeze Visch, wan-
„ neer hij opgefneeden, met pijnboomtakken omlegt
,, word, eehigen dagen ongezouten tot gebruik bewaa-
„ ren. Aanmerkelijk is 't, dat de gefprengde Sahrt,
van iedereen, zonder eenigongemak, als een bijzon-
„ dere lekkernij, na drie dagen, van eenige na éé-
„ nen dag, ja van zommigen na vijf of zes uuren ver-
„ loops, kan gegeeten worden. Men vind er zelfs ver-
„ fcheidene, die onder het toemaaken, dunne ftrook-
„ fes van Sahn fnijden , welke zij met fijn zout be-
„ ftiooijen en uit de hand eeten ; 't gene bezwaarlijk
,, met een andere zoort van Visch,gefchieden zou kunnen.
,, Tot het Rooken gebruikt men best den vetten en
„ middelmaatiggrooten Salm, die indefchorren aan het
,, zee-ftrand, of beneden in de rivier in 't begin van de
,, Visfcherij gevangen word, Deeze wórd van buiten
,, zeer fchoon met een linnen doek afgeveegd en voorts,
„ op de gewoone manier aan de rug in twee helften-
„ gefneeden. Wanneer hij zeer dik van vleescb is,
,, maakt men een nieuwe fneede van den Kop naar den
„ Staart toe, twee duimen diep, op dat het zout wel
„ doordringt. Dan word de vleeschzijde ter deeg, met
,, bet eigen bloed van den Visch, 't welk men ten dien
„ einde bewaart, beftreeken; men wrijft hem verv>ol-
„ gens, zo van binnen als aan de huidzijde, met fijn
,, zoutin; voornaamelijk daar het dikfte viesscb is, en
,, doet ze vervolgens, denéénna den anderen,; in een
„trog; dat zij het zout twee, drie of vier dagen lang, in
„ zich trekken. Men neemt hem erfchielijkeren later uir,
„ naar dat hij dunner of dikker is, en het zout met een
„ bosje ftroo afgeveegd hebbende, legt men hem op dun-
„ ne fïokjes,- eenige dagen in de zon te droogen , dat hij
„ watftijf en vast worde. Vervolgens word de Salm dus
„ toebereid, in een rookhuis opgehangen, daar men
„ hem (even als gewoonlijk de Bokkingen,) met een
„ fmeulend vuur rookt, zonder vlam ©f aanmerkelijke
D 3
                           » Wt
-ocr page 45-
sal.
•gaas                            jSÄL.
„, hitte, Iceeüende hem zomtijds met de Staart om hoog,7
„ op dat de vettigheid en het zout geüjkerhand , door
,, den gantfchen Visch verfpreid word. Dit rooken duurt
rt van twaalf tot vijftien dagen of langer; wordende de
j, deugd daar aan gekend, dat de Visch als half door-
„ fchijnende zij. Dan wrijft men hem fchoon af, hangt
,, hem nog in de lucht te droogen, en bewaart hem ver-
„ volgens op een drooge plaats.
„ Dit rooken dat veel oppasfen vereischt, word nog-
j, thans wel betaald; want behal ven dat de Baas, den ge-
., heelen winter genoeg fpijze heeft voor zijn Volk, aan
„ de Koppen en Ruggen, die hij kan inzouten of aan-
„ Honds gebruiken ; zo word hem voor de gerookte zij-
„ den van een Sahn, naar dat die groot is, van 16 tot 18
,, DaaWers Koperen Munt betaald; daar hij voor één
„ lispond gezouten Sahn, op 't hoogde, 6 Daalders
kriist
" SALM-FOREL, zie S ALMEN, n. III. pag,. 3103.
SALM-KARPER , dus word een zoort van Karpers
genoemd, die in zekere rivieren worden gevonden, en
het vleesch vast, vet, enroodagtig hebben,
SALMIAK, zie SAL AMMON1ACUM.
SALMO DENTEX, zie KARPER, n. XXV. pag,
1448.
SALOMONS ZEGEL; in 't grieksch wMyhw, in
't latijn Sigillum Salomonis ; Polijpodium.
Befchrijving. De Salomons-Zegel is een gewas 't welk
onder die Planten behoort, die zenuwagtig zijn en be-
fiën draagen. De Steng groeit ruim anderhalf voeten
hoog, is rond en glad, zonder takken, aan 't einde een
weinig gekromt; de bladen ftaan bij beurten aan den
ftam, zijn langagtig, van koleur uit den bruinen of fchoon
groen; de Bloemen beftaan maar uit een blad, dog zijn
klokkenvormig, pijpagtig, zondereen Bloemkelk bloot,
dikwils verdeeld, zitten met een enkeld kort fteeltje
aan den ftengel, hebbende zes infnijdingen, en even zo
veel bloemvezels, die uit de binnenfte zijde der Bloem
voortkoomen; het Zaadhuisje 't welk uit het midden van
de bloem is voortgekoomen, fchiet een lange pijp, die
met een gezoomde fpits is voorzien, waar uit als de
Bloemen verwelken, eene Befle te voorfchijn koomt,
die de dikte heeft van een Eppen-befie, zijnde rondag.
tig, week, van koleur groeh, bruin of zwart, bevatten-
de langwerpig, harde, witte zaadkorrels; de wortel is
lang, zo dik als een vinger, bij tusfcbenruimtens vol
van gewrigten, knobbelig, wit, en zoetagtig van ftnaak.
Zoorten. Daar zijn veele zoorten van dit kruidgewas,
waar van zommigen in de beide Indien, anderen in Ame-
rika te huis hooren, dog dewijl die weinig bij de Lief-
hebbers in de tuinen gekweekt worden, zullen wij maar
de drie volgende, als de voornaamften befchrijven.
i. Gemeene Sakmons zegel, of de eigentlijk zo ge-
noemde Eicken-Vaaren; Polijpodiumvulgare; (Polijpodium
frondibus pinnatifidis ; pinnis oblongisjubfemtis ohtufis, ra-
diée fquamata.
Linn. Spec. Plant.) Zie EICKEN-
VAARENi
a. Groote Sakmons zegel met een gezaagd blad ; Polij-
podium majus ferrato folio.
3. Salomons zegel met gefcheurde Haden; Polijpodium
pinnulis ad margines laciniatis.
■Plaats. De eerde zoort vind men op oude. m'uu-
Ten en befchaduwde dijken groeijen, in verfcheidene
gewesten van Europa. De tweede zoort, fchijnt alleen
eene verandering, van de eerde te zijn, welke daar in
verfchilt, dat ze grooter is, en gezaagde bladen heeft.
Kweeking. Deeze Planten vermenigvuldigt men, dooï
haare wortels in het voorjaar eer die uitlpopen, te fcheu-
ren, en moeten in een zeer magere natte grond onder
de fchaduw van een muur geplant worden, want indien
ze aan de zon zijn blootgefteld, willenze in 't geheel
niet tieren.
Eigenfchappen. De wortel van de eerde zoort, heeft
een openende, bloedzuiverende, en zagt purgeerende
kragt, voerende de gal, flijm en melancolijke vogten
met gemak uit het lighaam j zij opend de verftoptheden
der Lever, Milt en Darmfcheil, en is een uitneemend
middel tegens de hijpocondrie, mélancolie en fcheur-
buit, als mede tegens de jigt, borstziekteus en drooge
hoest. Men gëbruiktze inafkookzels, oftrektze als thee,
of gepoeijert en ook met andere dingen gemengd.
SAL NITRUM, Sal Petree, betekend het zelfde als
Salpeter, zie aldaar.
SALPA, zie ZEE-BRAASEMS n. XV.
SALPETER in't latijn Nitrum. Het Salpeter of Ni-
trum,
draagt behalven deeze twee zeer bekende naamen,
alle die andere, welke minder gemeen zijn, en door den
grooten fcheijkundigen Neuman worden bijgebragt ; als
fal nitrum, fal terra, fal fulphuris vel fulphureum, her-
mes, baurach , fal anderona, anatron, cabalatar, bafi-
lio, aquaignis, lesberus chimicus, ferpens terrenus, fpi-
ritus mundi, retinaculum, fal catholicus, fal infemalis,
draco,fal hermaphroditicus,
De oude Grieckenhebben het
doorgaans ?xoj-(s-o» genoemd. Neuman, merkt aan, dat
onder deopgenoemde naamen, de volgende dubbelzinnig
zijn; als, anatron, haurach, hermes, fal fulphuris, fal
fulphureum, draco, fal infemalis, fal terrae.
Het is ook
waar, verfcheidene andere zelfftandigheden, draagen mede
die naamen. Zelfs is de naam van nitrum oïnatrum niet
van dubbelzinnigheid vrij, dewijl het nitrum of natrum
der oude natuurkundigen, in een zoutagtige zelfftandig-
heid bedond, zeer onderfcheiden van die der hedendaag-
fchen.
Het Nitrum of de Salpeter, is een zoort van middel*
zout, dat, in Perfien en Oostindien, uit zekere aar-
dens, die aan de zijden der bergen leggen , getrokken
word; en door kunst word voortgebragt, in zommige
deelen van Europa, uit groeijende en dierlijke doffen,
die zaamen rotten, met bijvoeging van kalk en asch, en
een geruimen tijd aan de lucht worden blootgedeld, zon-
der het bijkoomen van welke, de Salpeter nimmer word
voortgebragt.
Salpeter is een vermaard geneesmiddel, en van veeï
gebruik in verfcheidene ziekten. Behalven de openende
hoedanigheid der onzijdige zouten (faies neutrales) in 't
algemeen, heeft het klaarblijkelijk eene verkoelende,
kragt, waar door het dorst lest en de hitte der koortzett
maatigt, èn de derke beweegingen van't bloed doet be-
daaren ; het heeft een groot voordeel boven de verkoe-
lende geneesmiddelen, die van eenen zuuren aart zijn,
dat het de dierlijke zappen niet doet ftremmen ; ja bloed,
dat door alle de delffloffelijke zuuren (acida mineralia),
en melk, enz. door allerlei zuuren, geftremd is, wordt
door f alpeter dunder gemaakt, en voor 't ftremmen be-
waard ; des niet tegendaande verdikt het de dunne weiag-
tige, fcherpe vogten eenigzins, en maakt van dezelven
een éénvormig mengzel met zulLen, die dikker en lij»
miger zijn ; hier door belettende, dat de eerden geene
kwaade gevolgen hebben, gelijk ze anders zouden heb-
ben; alhoewel het, gelijk Juncker meent, geene ei-
genfehap heeft, om de fcherpheid inderdaad te verftom-
pen.
-ocr page 46-
SAL.                                                                            SAL.                           3203t
SALPETER-KOEKEN, zie PRUNELZOUT. <
SAL POLIJCHRESTUM. Dit zout 't welk volgens
Lemerij en anderen, van groot nut is; beftaat niet an-'
dérs als uit Salpeter, die dooi zwavel van deszelfs vlugge
deel en is beroofd geworden.
Zie hier de manier hoedanig hetzelve word bereid;
neemt Salpeter en geineene zwavel van elks evenveel,
pulverifeer het ter deegen, en meng het Wel onder een ;
hebt dan een fmeltkroes in gereedheid die ter degen gloei-
jend is gemaakt, werpt hier omtrent een once van het
gemengde pöeijer in, zo zal er een groote vlam opklim-
men , wanneer die over is, zo doet er wederom zo veel
van het poeijer in, en vaar zo voort, tot dat het ge-
heele mengzel gebruikt is ; draagt zorg dat de fmeltkroes
4. of s uuren gloeijend blijve, giet denzelven als dan in
een koperen en boven 't vuur wel gedroogd bekken uit.'
De ftofkoud geworden zijnde, zo maakt dié tot poeder,
en fmelt ze in een genoegzaame hoeveelheid water; fil-1
treert de Solutie, en laat ze in een glazen vat, boven
een zand vuur, tot dat zé droog is, uitdampen. Het
zout fchieragtigtig en niet wit zijnde, uit oorzaak dat bet-
nog zwavel in zich bevat, zo moet men het gedutirende!
3 of 4 uuren of tot zo lange het zuiver wit is, in een
groote fmeltkro.es calcineeren, het zelve geftadig met een
ijzeren fpatel omroerende, en na de calcinatie in water
ontdoen; voorts deJolutie, filtratie en evaporatie herhaalen,
zo verkrijgt men een zuiver zout. Het overblijfzel in 't
filtrum, word als onnut weggeworpen. Dit zout is bui»
tengemeen dienftig,om deweiagtige vogtigheden, doot
den ftoelgang, en ook dikwils door de pis te purgée-
ren.
SAL PRUNELL/E, zie PRTJNEL-ZOUT.
SAL SATURNI, zie LOOD, pag. i86r.
SALSIFIE; Artifie; Haverwortel', in't grieksch Tjayo-''
icûym ,■ in 't latijn Tragopogon.
Befichrijving. De Salfifie is een Plant met een fchijf-
bloem, uit veele hal '/e pijpbloemtjes beftaande; deeze
zijn met de vrugtbeginzels in een gemeene veelbladige-
Bloemkelk beflooten, die niet fchubagtig is zo als in de^
fchorfonere, maar de verdeelingen fteekeh hovende Pijp-
bloemtjes uit; in 't vervolg worden de vrugtbeginzels
langwerpige zaadjes, die in kokers of rokken zijn be--'
flooten, en waar aan een dikke wolligheid na een Baard
gelijkende, vast zit. Deeze Planten draagen ook denaam
van Haver-wortels, wegens haare fmalle bladen, die!
wel eenigzints naar de bladen van Haver gelijken.
Zoorten. Daar zijn verfcheidene zoorten van deeze'
Plant,die in dekruid-tuinen van zommige Liefhebbers ge--
kweekt worden, om de verfcheideriheid, dog dewijl die
van geen gebruik in 't huishoudelijke zijn, zullen wij
alleen de twee volgende befchrijvën.
1.  Italiaanfche Salfifie; Tragopogon flore purpureo. J.
Bauhin. 2. 1058; Tragopogon parpureo-coeruieum. Por.
rifolio, quoi Artifi vulgo.
Tournef. Infi. 477. (Trago*
pogon calijcibus corolla radiis longioribus, foliis integris-
flrictis, peduuculis Juperne incrasfatis. Link. Spec. ;
Plant.)
2.  Duitfiche Salfifie ook wel, Boksbaard genoemd ; 7>a-
gopogon flore luteo. J. Bauhi'n. 2. 1058; Tragopogon1
pratenfe luteum majus.
Tournef. Infi. 477; {Tragopo^
gon calijcibus corolla radium aquantibÜs, foliis intëgiis^
firictis. LiNN.Spec. Plant.)
Plaats. De eerfte zoort, die purper blaauwe Bloe-
men voortbrengt, groeit in Hongarijen, Italien, PïoiS
vence, Languedoc enz. op graafige plaatzen,
De'
»en. Dit Genees-middel bevordert meestentijds de pis ;
zomtijds maafct het zagtelijk ppenlijf; maar in koude
flijmige gesellen, heeft het zeer zelden deeze uitwer-
kingen, al word het met groote giften ingegeeven.
Buikloopen, die uit al te groote fcherpheid van de gal,
of ontfteekingder darmen voortkomen, worden er door
gefluit; ingalagtigeen koorstagtige ziekten, veroorzaakt
het doorgaands zweet; maar in kwaadaartige gevallen,
wanneer de pols langzaam, en de kragt verlooren is,
vertraagt het deeze heilzaame ontlasting, en de uiibree-
fcing van uit (lag.
Doftor Stahl heeft eene opzettelijke verhandeling
over de geneeskragten van Salpeter gefchreeven ; in wel-
kehijons, uit zijne eigene ondervindingen bericht, dat
dit zout, in de gorgeldranken voor ontfteeking van de
keel in fcherpe koortzen gebruikt, er bijgevoegd, de
kwijlagdge vogtigheid, op het verhemelte en de keel,
verdikt, tot de dikte van een (lijm, welk dezelven eenen
langen tijd vogtig houd; daar de droogheid van den
mond, zo er geen Salpeter bijgedaan is, anders fchielijk
wederkeert. Dat het voorzigtig gebruik van Salpeter, in
graveel-pijnen, van meer dienst is, dan eenige van de
menigvuldige geneesmiddelen, welken in deeze ziekte
pleegen aangepreezen te worden ,• dat de Salpeter groote
verligting geeft in hitte van de pis, het zij eenvoudig,
het zij door venusbefmettinge veroorzaakt; dat het van
grooten dienst is in ontfteekende pijnen van 't hoofd, de
oogen, ooren, tanden enz. in alle roosagtige aandoe-
ningen, het zij bijzondere, of algemeene, en insgelijks
in langdurige ijlhoofdigheden; dat de Salpeter met op-
florpende, en zweet-verwekkende middelen vermengd,
in buikloopen, welke in de peperkoortzen voorvallen,
de beste uitwerkingen heeft, dewijl het altoos den loop
ftopt, of de ontlasting heilzaam maakt; dat het in buik-
loopen , die bij de kinderpokjes voorvallen, met het
zelfde gevolg gebruikt is; want twee giften, of ten hoog-
ften drie (beftaande elke uit twee, drie of vier greinen, naar
de jaaren enz. van den Lijder) om de twee of drie uuren
ingegeeven, doppen den loop, na dat de Bezoar poe-
ders zo wel met, als zonder Opium, te vergeefs gebruikt
zijn. Dezelfde Schrijver prijst dit zout ook aan als een
geneesmiddel van zonderlingen dienst, in het Bort, ver-
zeld met groote benaauwdheden en hitte van 't bloed;
in de winderige ftuipagtige hartbrandingen, die zo gemeen
zijn bij miltzugtige Menfchen, en in het verlies van eet-
lust, in walging, braaking enz. waar mede jichtige Men-
fchen zomtijds te worftelen hebben, wegens depijnaah
de voeten, enz. die er fchielijk door bedaart. In ge-
vallen van deeze laatfte zoort, vereischt het gebruik
van Salpeter zekerlijk groote omzigtigheid, alhoewel de
Schrijver ons verzekert, dat er geene kwaade gevolgen
van te vreezen zijn. Des niet tegenftaande merkt hij
aan, dat het in de teering, en aandoeningen van zwee-
ren, bevonden is van geenen dienst te zijn, en dat men
zich gevolgüjk in deeze ongemakken van deszelfs gebruik
moge onthouden. En inderdaad wordt het, in ziekten
van de Longen, in 't gemeen eer fchadelijk, dan voor-
deelig gehouden.
De gewoone gifte van dit geneesmiddel is, bij ons,
van twee of drie greinen tot een fcrupel, alhoewel het
met groote veiligheid,'en doorgaans met meer voor.
aeei, ingrooter hoeveelheid moge ingegeeven worden,
„et eenigfte ongemak daar van is, dat het een weinig on-
g
e S ',k '" rie maaS kan liggen.
SALPETER-GEEST, sie GEESTEN, pag.Bu.
-ocr page 47-
SAL. SAM.
SAL.
1*0*
SALUTARIS, zie HEILZAAM.
SALVIA, zie SALIE.
SAL VITRI, zie GLAS-ZOUT.
SAL VOLATILE of vlug-zout; is een zodanig zout,
't welk wanneer warm is geworden, zich ligtelijk om
hoog heft. Dit zout word uit geheele Dieren, zoals
Regen-wormen, Padden, Slangen enz. bereid of gedis-
tilleerd; ook uit derzelver zagte deelen, als bloed, pis,
nageboorte, hersfens enz.; insgelijks uit de harde dee-
len der Dieren, zo als ijvoor, hertshoorn, elands-Klaau-
wen, Menfchen-bekkeneel en meer anderen. Ook maakt
men thans Salia volatilia Planiarum, of vlugge zouten
Van kruiden. Hoedanighet zelve word bereid, leert. Dr.
Wedel in zijne verhandeling de Saie volatil. Plantarum,
insgelijks Dr. Lange in zijne Oper. Medic. Tom. I. pag.
47'9- feq-
SAMARITAANSCHE BALSEM, zie BALSEM.
SAMBACH, zie JASMIJN (ARABISCHE-)
SAMBlA."vISCH;dus noemt Valentijn een Vischje
onder het geflagt der Zee Duivelen behooiende; zie
ZEE-DUIVELEN » III.
S AMB AIJA ; Samboija of Sambaxa, is de naam van
een oostindifche vrugt, die er even als een eickel uit-
ziet, zeldzaam, en daar bij zeer duur is. Men houd de>
zelve vooreen dienftig middel in veelerleijkrankheeden,
en beeten van vergiftige Dieren.
SAMBUCUS, zie VLIER-BOOM.
SAMBUCUS HUMILIS, zie HADICK.
SAMEQUIN , is de naam van een Turksch Vaartuig,
je,- 't welk dient om goederen enz. van groote Schepen
die niet aan de wal kunnen koomen, af te haaien.
SAMISCHE AARDE, is een witte vaste Mergel,
die onzes weetens nergens dan op het eiland van Samos
gevonden word, en bij de Ouden in hooge agting was;
zij bereidden dezelve door ze te branden en te wasfehen,
en gebruikten ze vervolgens, met een goeden uitflag,
inwendig tegen den buikloop, en uitwendig tegen ont-
fteekingen. Zij maakten er ook eene goede zoort van
vaten van, waarfchijnlijk door ze met zekere andere aar-
de té mengen, van welken zij gebruikmaakten op hun
feestenen bij hunne offerhanden; en zij werd zeer goed
geoordeeld, tot het fchoon maaken van wapenen. Deeze
■mergel ligt niet in een geregeld bed, onder andere aar-
den, maar wordt in loodregte fpleeten in horizontaale
ruimten, tusfehen de bedden van eenen harden graauw-
agtigen fteen gevonden. Zij heeft eenen zamentrekkende
fmaak, en haare kragten zijn veelal de zelfde als die van
de Lemnifche aarde.
SAMOLOIDES , ook Westinäifche Thee genoemd.
Van dit uitlandsch gewas is maar eene zoort bekend, die
door 'Boerhave Ind. alt. Samoloides qiue Capraria cura-
favica-, Cabritta vulgo diUa,
word genoemd; Veroni-
ca frutïcos ereBa dulcis, hexangulari caule.
S i. o a n.
Hist. i. p.
195.; Phijteuoides americanum, flore alba
tetrapetalo.
Plukn. alm. 29Ö. (Scoparia. Likn. Spec.
Plant.)
Befchrijving. Dit k-ruidgewas brengt eene Bloem voort
uit een blad beftaande, 't welk bijna tot onderen toe in
vierbladen isingefneeden.en zich in de gedaante van een
fter uitbreid ; in het middenpunt van de Bloem, koint'het
ftijltje voort, 't welk van onderen door een deel dunne
draadjes word omringd, welke uitgebreid en met vier
Hemftiilcjes verzeld worden; in 't vervolg word dit ftijl-
tje een langwerpig zaadhuis, 't welk als twee flagtdeurtjes
heeft, -en platte zaadjes in zich bevat.
Plaats.
De tweede groeit in Neder- en Hoog Duitschland,
Frankrijk , Engeland enz. 'Dezelve verfchilt weinig
van de voorige, dan dat ze geele Bloemen draagt.
Kweekixg De eerfte zoort word inzonderheid in de
moestuinen gecultiveert, de tweede zeer zelden , fchoon
ze in goede fmaak en deugd der wortel weinig of niet
voor de andere behoeft te wijken; hier te lande word
de Salfifie.échter zeer luttel, bij de Warmoefeniers of
Groenteboüwers gevonden.
Dezelve word door 't zaad voortgeteeld, 't welk men
in maart of april losjes en niet al te digt, op de bedden
zaait, moetende nog wanneer de Pianten eenigzints
groot zijn geworden, op vier à vijf duimen diftamie wor-
den verdunt, dewijl de wortels anderzints tenger blijven;
om die zelfde reden, moet het onkruid ook zorgvuldig
Vantijd tot tijd gewied worden.
Tegen de winter graaft men de wortels uit de grond,
om dezelve, na dat er de kruin is afgefneden, in de kel-
der in het zand tot het wintergebruik te bewaaren ; hoe-
wel ze anderzints onze winterkoude ook kunnen ver-
dragen, wanneer men er een gedeelte van buiten wil laa-
ten ftaan.
■Hetzaad word van de zodanigen gewonnen, die men
in de grond heeft gelaaten, of wel die men in 't voorjaar
op zes à agt duimen diftantie, weer buiten beeft geplant.
Wanneer het zaad begint rijp te worden, heeft men alle
dagen aanflag om het zelve van tijd tot tijd na maate dat
het rijpt, te vergaderen, want anderzints vliegt het we-
gens zijn haairige of wollige baard, met de minfte wind
weg; als men derhalven ziet, dat zich hier en daar een
zaadhoofd eenigzints opend, zo neemt men er het zaad
van boven uit, en verzameld het dus van dag tot dag,
het welk men vervolgens van het wollige zuivert en be-
waart. Dit zaad is wel het moeijelijkfte van alle zaa-
den, om te verzamelen; en indien men het met de ftee-
len wilde affnijden, eer het nog ten vollen rijp is, en
vervolgens droogen, zo als men wel met andere zaaden
handelt, zoude men vergeeffchen arbeid doen, dewijl
het als dan geheel en al niet tot de zaaijing deugt.
De Salfifie bemind een goede losse, vette, diep geaar»
de, liefst zandagtige-grond, een opene zonnige plaats,
en tamelijk veel vogt.
Gebruik. De wortels van de Salfifie, zijn van een
goed gebruik in de Keuken. Men ftooft dezelve, na
datze afgefchrapt en in lange ftukjesof fchij^en gefneden
zijn, met goed vleeschnat, boter, een weinignotemuscaat
en zout kort af; ook kookt men ze wel met lam-,fchaap-,
èalf' of rundvleesch het zij kort af of in foep. Men eet
ze ook week gekookt zijnde als falaad, met boom olie,
azijn, peper
en zout, of warm met een zuur gebonden
eijerzausjeeven als de Schorzoneeren; zijnde op allerlei]
wijze toebereid, een fmaakelijke en teffens gezonde
ïpijze, die zelfs een zieke niet behoeft onthouden te
worden.
SALSUGO, zie PEKEL.
.SAL TARTARI, zie WIJNSTEEN-ZOUT.
SALUIT. Dit woord dat van het latijnfche woord
"Salus moet worden afgeleid, en nog nauwer betrekking
met het Franfche Salut heeft, is ten eenemaalen onduits ,
•en betekend zo veel ahJieil. Gemeenlijk vind men het
eelve in de Piacaaten van de Hooge Overigheid, door-
gaans met de woorden beginnende, alle de geenen die
■deeze zullen zien ofte hooren leezen, Sa-luit;
dog men
moet hier geenzints een groet, zo als de meesten doen,
maar alleen een heilwensen van.de Hooge Overigheid
door verftaan.
-ocr page 48-
SAN.
SAM. SAN.
Plaats. Deeze Plant is zeer gemeen op Jamaika, Cu-
ïasfoii en in andere Westindifche gewesten, alwaar ze
eertijds van zommigen gedroogd, en als thee wierdge-
.Kweeking. Zommige liefhebbers der kruidkunde,
kweeken de Samoloides, om de verfcheidenheid van ge-
wasfen ; dog dewijl er weinig fraais aan derzelver
Bloemen is, word ze zeldzaam in andere tuinen bewaard.
Men vermenigvuldigt dezelve door zaad , 't welk vroeg
in 't voorjaar in een broeibak moet gezaaid worden ; en
wanneer de Planten omtrent rwee duim hoog zijn, moe-
ten ze in een andere broeibak verplant worden, omtrent
vier of vijf duimvan malkander,al waar ze in warmweer veel
lucht moeten hebben; en dikwils nat gemaakt worden. In
deeze tweede bak kan men de Planten laaten ftaan, tot
dat ze fterk zijn geworden, als wanneer ze in potten
moeten worden verplant, en in een maatig warme broei-
bak gezet worden, om haare wottelvatting te bevorde-
ren ; na dat ze ter degen wortel gevat hebben, plaatst
men ze in de ftookkas, zorg draagende om ze in warm
weer veel verfche lucht te geeven. In julij beginnen dee-
ze Planten te bloeijen, en geeven in augustus rijp zaad ;
ook kan men de Planten den winter door houden, mits
dat ze in een warme ftookkas gezet worden ,• dog dewijl
ze het eerfte jaar rijp zaad geeven, is het niet de pijne
waard, om er de ftookkas in den winter mede te belem-
meren.
SAMOLUS, ook wel rondbladige Water-Pimpinel ge-
noemd, Anagallis aquatica, rotundo folio non crenato.
Bauhin, Pin. 252.; Alfine aquatica, foliis rotundis bec-
cabungee.
Moris. Eist. 2. p. 323.; (Samolus valerandi.
Linn. Spec. Plant.) Daar is maar eene zoort van deeze
Plant bekend.
Befchrijving. Deeze Plant brengt een wielgewijze
Bloem voort, uit een blad beftaande,- het welk in ver-
fcheidene verdeelingen is gefneden. Het ftijltje koomt
uit den koker voort, en fteekt even als een fpijker in
het middenpunt der Bloem, \ welk zich met den koker
vereenigende, een vrugt of peul word, die van boven
open is, en veele kleine zaadjes bevat.
Plaats, Deeze Plant groeit in veele Europifche ge-
westen in 't wild, op natte plaatzen , waar op door-
gaans in den winter water ftaat,
Kweeking. Deeze Plant die eenjaarig is, bloeit in
junij, en het zaad word in augustus rijp; zelden kweekt
men ze in de tuinen; dog wil men zulks doen , dan moet
het zaad in 't voorjaar in een natte grond gezaaid wor-
den alwaar de Planten kort daarna opkoomen, en geen
ander oppasfen nodig hebben, dan dezelve van het on-
kruid fchoon te houden.
SANAMUND-KRUID, in *t latijn Sanamunda, in
t hoogduitsch Caraffes-kraut; Sanamunda viridis vel
gwor«. Bauhik. Prodr. 160.; (Daphne floribus fesfilibus
<a o, 'foliisll»iceolatis,caulibusfimplicisfimis. Linn.
n fi"'^ Van dit kruidgewas is maar eene zoort,
Xfßnpjvtng. Het is een klein Heestergewas, bren-
gende uit de wortel verfcheidene ftengels voort, van een
voet langte, die zeer buigzaam zijn; uitwendig zijn dee-
ze itengels met een zwartagtige fchors overtrokken, die
van binnen een andere taaije in fijne vezelen zich zelve
verdeelende fch.lle omfluit; de Bladeren komen nabij
aan die van betvijfvingerkruid; zijnde egter kleïnder,
ïurïnL™ vIees?.h3gtiger, eenigzints ruig, en ftompag-
»n • aÎVnt'' Z1J ?aan aan de takjes digt bij malkande-
ri Deel ' ° S^zijn, komen tusfchen de bla.
3205
deren voort, zijn langwerpig, en verdeden zich van bui-
ten in vier bijzondere bladjes ; de vragt die zwartagtig is
van koleur, heeft veel overeenkomst met die van de
Thijmelœa; de wortel is houtagtig en dik.
Plaats. Dit kruidgewas groeit van zelven in Valen»
tia en Granada, op zodanige plaatzen die van de zon
wel kunnen befcheenen worden ; ook word het volgens
getuigenis van Jonston. p. 237, in Corfica,Sardinien,
en aan de zeeftrand van Marfeilje af tot aan Genua toe
gevonden, het bloeit in de maanden april en maart.
Eigenfchappen. Het voert alle wateragtige, gal- en
flijmagtige vogten zo fterk uit het lighaam, dat zomtijds
het bloed er mede uitvloeit, hebbende daar van de naam
gekreegen; is diensvolgens ook zeer gevaarlijk te gebrui-
ken , en om die reden uit de geneeskunde verbannen.
SAND, in 't latijn Arena, Sabulum, Glarea, is niet
anders dan eene verzameling van kleine fteentjes; het
zelve is hard in 't aanraaken, en in het water onoplos-
baar. Zo wel als er fteenen van verfcheidene zoorten *
zijn, zijn er ook Sauden van verfcbillende hoedanighe»
den, zo wel ten aanzien van de gedaante, koleur, als
grootheid der deelen, die dezelve zamenftellen. Het
groffte Sand word drijfzand in 't fransch gravier ge-
noemd. De fijnfte zoort welke in 't fransch de naam van
Sablon draagt, is niet anders dan eene verzameling van
kleine ronde keijfteentjes, of doorfchijnende krijftallen,
waar van dikwils de hoeken door de wrijving zijn afge»
fleeten. Het is aan deeze zelfftandigheid, dat men eigent»
lijk de naam van Sand moet geeven; van zulk een aart'
is dat geene, 't welk men aan de zee»oevers vind, het
zelve is buitengemeen rijn, beweegbaar, en zeer wit,
wanneer het met geen vreemde zelfftandigheden is ver-
mengd ; zodanig is ook het Sand, dat men in een groote
menigte landen ontmoet. Men heeft gegronde redenen
om te gisfen, dat dit laatfte er door overftroomingen der
zee is gebragt, ofwel dat de plaatzen daar nu dat fand
word gevonden, in voorige tijden door de zee is be-
fpoeit geworden.
Men heeft gezegt dat het aan deeze laatsgenoemde
zelfftandigheid is, dat eigentlijk de naam van Sand toe
kwam; zulks is ook inderdaad waar, dewijl de andere
zelfftandigheden, waar aan men die naam geeft, geheel
en al niet dezelfde kenmerken hebben; zij fchïjnen niet
anders dan aarde te zijn, door de puinhoopen of over-
blijfzelen van zommige fteenen voortgebragt, wiens dee-
len ook geen bepaalde gedaante hebben, en die in niets
van ftof verfchillen. Wallerius heeft het Sand in
een bijzondere klasfe geplaatst, onderfcheiden van de
aardens en fteenen; hij onderfcheid er verfcheidene zoor-
ten . van ; maar zijne onderfcheidingen hebben geenen
anderen grond, dan omftandigheden die zuiver toevallig
zijn; zodanig als de koleur, de fijnheid der deelen, en
de vreemde lighaamen, waar mede het fand is vermengd.
Het regte Sand of Sablon noemt hij arena quarzofa;
mifchien was hij nauwkeuriger geweest, het zelve arena
crijflaltifata
te noemen.
Bijna alle de zoorten van Sand zijn met vreemde dee-
len vermengd, die aan het zelve verfcbillende koleuren en
hoedanigheden bijzetten; die deelen beftaan in aar-
dens, in dierlijke gedeeltens, metalifche gedeeltens enz.
Het zwarte Sand uit de Indien, 't welk door de zeil-
fteen word aangetrokken, en waar van de Hr. Musschen-
broek in zijne Beginzels der Natuurkunde fpreekt, is
Sand 't welk met ijzeragtige deelen is vermengd; bij
dit Sand in een fraeltkroes gedaan, een groot gedeelte
E                           vette
-ocr page 49-
$20$                              SAN.
vette Hoffen voegende, heeft die door fchrandere Na-
tuurkundige, niet anders kunnen uitwerken, dan die ijzer-
agtige deelen tot ijzer te brengen j en het is hier door
dat hij beeft gevonden, dat dit Sand aantrekkelijker voor
de zeilfteen was geworden als te vooren. De Natuur-
kundigen, weeten bij gebrek van chijmifche kundighe-
den, niet altoos reden te geeven, van de proefneemin-
gen die zij in 't werk ftelien.
Ket groene Sand 't welk ingevolge de waarneeming
van deHr. Rouelle, altoos beneden de beddingen^van
zodanigen grond word gevonden, in welke men laagen
van fchelpen en zee-Iighaamen vind, fchijnt deszelfs ko-
leur aan de vernieling der zee-dieren verfchuldigt te
zijn, welken eertijds die fchelpen hebben bewoond.
Daar word, behalven het Sand dat wij b.efchreeven
hebben, nog ander gevonden, 't welk uit brokken of
kleine deeltjes fteen van verfchillenden aart, is zamenge-
fteld en aan welke de hoedanigheden van die zoorten
van fteen eigen is; hier toe behoort het glimmend
fand,
't welk eene verzameling is van kleine deeltjes mi-
ca
of talk; ook begrijpt men ligtelijk dat het kalkagtige
fand
andere eigenfchappen moet hebben. In 't algemeen
blijkt het, dat de Natuurkundigen, de Sauden nog maar
zeer oppervlakkig hebben onderzogt, zij zijn in geen
de minite uitbreiding getreden nog over hun maakzel of
gedaante, dat niet anders als door het Mikroscoop kan
worden waargenoomen; nog over de wezentlijke hoeda-
nigheden, waar door zij de een van d'andere verfchil-
len. Eene nauwkeurige kundigheid van die zelfftandig.
heid, zoude evenwel een groot ligt over de formeering
der fteenen kunnen verfpreiden, dewijl een groot aan-
tal derzelve, niet anders beftaat, als uit eene verzame-
ling van Sandkorreh, door een fleenagtig fap zaamen
verbonden; van dien aart, zijn inzonderheid de hard-
fteenen, benthemer-fleenen,
enz,
Het Sand met kleij vermengd, verdeeld deeze laat-
fte, en maakt dezelve vrugtbaarer. In Engeland bedient
rnen zich van zee-fand om het met al te zwaare gronden
te vermengen, daar door worden die bekwaam gemaakt
om het vogt der regen in te flurpen, en diensvolgens de
groei te bevorderen.
SAND-AAL, zie SMELTEN.
SAND-ADDER, deeze zoort van Slang onder het ge-
flagt der Adders behoorende, word door Bellonius Itin.
2103. Druinus genoemd; (Coluber Ammodijtes. Linn. A-
moen. Acad. I. p. 506.)
De Ouden maaken gewag van een Serpent dat zij Am-
modijtes
noemden, 't zij om dat het de koleur had van
land, of, gelijk waarfchijnlijkst is, om dat het zich
onthield in de fandwoeftijnen van Libije. Matthio-
ius noemt hetzelve een ijzelijk groot Beest, zeer naar
een Adder gelijkende, behalven dat het den kop grooter
en de kaaken breeder heeft; zijnde'aan't end van de
bovenkaak voorsten met zeker uitftek, dat naar een fpitze
wrat zweemt; weshalve de Landloopers en Goochelaars,
die middelen venten tcgeri de Slangen-beeten, hetzelve
Afpide del Came, of gehoornde Afpis noemen.. Die
«aam, zegt hij, is inderdaad niet one-igen, want het
hrengt niet mager de dood aan als de Aspis; wij wee-
ien dat Menfchen, die er onvoorziens door gebeeten
waren, in drie uuren tijds geftorven zijn. Dus getuigt
ûDkAè'Tius Lib.XIII.cap.25, daarvan, hetvolgende.
De Ammodijtes heeft ongëvaar de grootte van een
.„ elle, (want grooter wordt hij niet afgebeeld nog be-
„ fchreeven) van koleer is hij fandagtig, over 'tgehée-
• ' SAN.
,, Ie Lijf met zwarte vlakken getekend; hij heeft een
,, zeer harde Staart? van boven afgefneeden. Zommi-
,, gen hebben hem Cenchrias of Miliaris geheten, we>
„ gens de hardheid van de Staart. Hij is met breeder
„ Kaaken voorzien dan de Adder, daar hij anders in
„ veele opzigten naar gelijkt, dog door de koleur best
„ van onderfcheiden kan worden; want de Adder is
„ geelagtig. Die van den Ammodijtes worden getroffen,
„ fterven doorgaans heel fchielijk ; in de genen, die zo
„ fchielijk niet fterven, loopt het Bloed uit de wond
„ en de wond zwelt, maar een weinig daarna komt er
„ dunne materie uit, en er volgt op, zwaarte in 't hoofd
„ en flaauwte. Die er best tegen kunnen, en fterk zijn,
„ gaan in drie dagen heen. Evenwel heeft men er ge-
„ vonden, die het tot den zevenden dag toeuithiel-
,, den."
• Mooglijk zijn dit die vergiftige Slangen van Guinée,
waar van Bosman (preekt, hebbende naauwlijks de lang-
te van een elle, van koleur zwart, met wit en geel ge-
vlakt, of ook die venijnige Adders, waar van Adan«
son gewaagt, dat een jonge Dogter aan de Kust van Afri-
ka, bij Kaap Verde, er door gebeeten zijnde, in twee
uuren was geftorven; mooglijk ook die van 't Eiland
Cijprus, Aspic bij de inwooners genoemd, welker beet,
in eenige uuren , den Mensch door een algemeene ver-
fterving dood , naar 't gene de Heer Hasselquist ver-
haalt; zijnde dit Dier zo veranderlijk van koleur, dat
het, op ijzergraauwe aarde rustende, zich graauw, op
zwarte aarde zich zwart vertoonde. Door den Heer
Carleson, Gezant van 't Sweedfche Hof aan de Por-
te, werdt een dergelijk Dier gevangen, 't welk bezig
was om een Haagdis, zo groot als de Adder zelf, in te
zwelgen. Dit Dier was maar een half voet lang, op.
dè Rug met een fchakel van zwarte vlakken getekend,
en had een zeer dun Staartje.- Voor op den Snoet ver-
toonde zich 't gemelde uitftek, dat egter niet boornig,
maar vleezig was, hoewel het de geftalte had van een
hoorntje, kunnende agterover geboogen worden. Tus-
fchen dit hoorntje en de oogen hadt de Kop, weder-
zijds, een verheven knobbeltje. Het fchijnt dam dat
de Sand-Adder, nog hedendaags, ook in de zuidelijke
deelen van Europa gevonden worde.
'SANDARACHA zie ORPIMENT.
SANDARAK, Sandrack. Deeze naamen heeft men
aan drie verfchillende zoorten van zelfftandigheden ge-
geeven, dien het van 't uiterfte belang is, om met de
Hr. Geoffroi te onderfcheiden, 1. Aan een zoort van
read rottenkruid, 't welk de Grieken ««W«?«'«» noemen;
om deeze reden is het, dat men het zelve Sandarak der
Grieken
noemt, om het van d'andere zoorten te onder-
fcheiden: 2. Aan het hars of gom van de Jenever-boom,
't welk de Arabieren Sandarach öf Sandarax noemen, en
't welk hunne uitleggers Sandarak der Arabieren genoemd
hebben : 3. Aan eene zelfftandigheid, welke men een mid-
delzoort kan noemen van de honing en het wasch, 't
welk zomwijlen op zich zelfs in de ledige plaatzen der
Bijekorven word gevonden, en tot voedzel der Bijen
verftrekt, wanneer die werken ; deeze derde zoort van
Sandarak, word volgens't zeggen van Plinius, San-
darache, Rithace
£? Cerinthus, genoemd. Deeze laar-
fte zoort verftrekt jot geen gebruik, en is ook niet in
de winkels bekend.
De Sandarak der Grieken, is door de Arabieren ge-
noemd, zarnick-aliner, oïrealgar, 't welk vergif bete-
kend; dit is ons orpiment of rood rottenkruid, 't welk een
fterk
-ocr page 50-
SAN.
flerk vergif is. Zie ORPIMENT en ROTTEN-
KRUID. . ..'■ i i-j.
Daar blijft ons hier dan maar over, om van de San-
darak
der Arabieren te fpreeken, 't weik de vernis, gom
of hars der Jeneverboomen is; in 't arabisch word het
zelve Sandarax genoemd,, in 't griekfch k<w«' «"PW«
en is in de winkels bekend, onder de aaamen van San-
daracha, Vernix,
en Gummi junipermn. Het is een hars-
agtige zelfstandigheid, voorts droog, vlamvattend.door-
fchfjnend, bleekagtig-geel of citroen-koleurig, in drup-
pen of traanen zo als de Maftik, van een harsagtige
fmaak, doordringende en lieffch'jke reuk, wanneer ge-
brand word; dezelve laat zich in geen water ontbinden,
maar alleen in olie of wijngeest. Men verkiest de zo-
danige , welke blinkende is, doorfchijnende, en van
een geelagtige koleur; zij word uit Afrika tot ons ge-
bragt.
Deeze hars loopt in de warme landen uit de Jenever«
boom, en befiëndraagende Cederboom met cijpresfe
bladen, zo wel van zelfs, als door infnijdingen in den
bast. De Sandarak welke uit de Cederboom vloeit,
heeft eene lieffelijker reuk wanneer gebrand word, dan
de andere, en is om deeze reden meerder in achting;
dog men vind die zeldzaam in de winkels. De Sandarak.
der Jeneverboom, word uitwendig gebruikt tot genee-
zing van kwaade zweeren, en tot eene rooking op een
test met vuur regens zinkings-pijnen ; ook dient het
zelve fijn gepulverifeert zijnde, om wanneer men vlakkeia
op 't papier heeft gemaakt, die men met eemnesje uit-
krabt, erover teftrijken, dit belet het papier te vloei-
jen; dog voornaamelijk gebruikt men deeze gom of hars
tot bereiding van een vloeijbaare vernis , ten dien ein-
de laat men dezelve in lijn-otie, terpentijn, fpijk-olie of
geest van brandewijn oplosfen.
SANDARESUS, is de naam eener Steen waar van
Plinius fpreekt , en dien hij zegt, goud koleurig en
doorfchijnende te zijn.
SANDIGE MILLIOENPOOT, zie MILLIOEN-
POOTEN, n. V.p.2120.
. SAND-KRAB, zie KRABBEN, «,XIV. p. i6it.
SANDLOOPERS, is de naam van een Infekten-ge-
flagt, welke meestal in Europa te huis behooren, en die de'
Heer Linnœus onder den tijtel van Cieindela heeft be-
greepen. De naam, inderdaad, van Luchtende Kaef'er,
dat is lichtgevende Tor, welken deHr. SuLZERaanditge-
flagtgeeft,is voor deeze Infekten zeer oneigen. De Heer
Geoffroy heeft deeze met de Aardtorren ia een. zelfde
geflagt betrokken, wegens een aanmerkelijke dikte of
knobbel onder aan de Dijen der Agterpooten, hun met
dezelven gemeen ; dog de uitwendige geftalte doetze
grootelijks daar bij uitmunten. Ook beeft hij dezelve we-
gens de fmalheid van het Borstftuk, in een bijzondere
n TrVan dat Zena& geplaatst.
De Kenmerken der Sandlotpers,waar door zij van de
ÜÜ Sw-■hlldvleugeligen verfchillen, beftaan in uitftee-
Kende JNijpers die getand zijn; uitpuilende Oogen en het
■BorstituK rondagtig met een rand ; hunne Sprieten zijn
oomeiig pezoeven gemelde Knobbels aan het onder-
n ft ? Word in *üe niet bliJkbaar gevonden,
ueweer Linnjeus heeft zeven zoorten van Sandloo-
f^Wauarr0u-.er.maar ee" uitheemfche; zie hier korte-
lijk de befchrijving derzelve.
rn'.-?I°,eneS^.dl<"'per ' in 't 'atijn Cieindela campefiris ;
£Sav'rA*^ elfris Punm* !«**«• «JW.i Liwr.
àtjlt. Nat.) Onder de Schüdvleugeligen van ons Land,
SAN.
3?s£
is, dit Infekt een der fraaiften. Behalve de fluweelagtig
groene koleur der Dekfchilden, met witte flippen uitge-
monflerd, heeft het zelve het Lijf van onderen, bene-
vens de Pooten en Sprieten bronsagtfg, niet goudko-
Ieurig, gelijk Geoffroy zegt. 't Getal der witte flip-
pen vind men in veeleri maar vijf op ieder Dek-
fchild, daar van hem er twaalf aan dit Infekt worden toe-
gefchreeven. Voor aan de Dekfchilden is nog wel eea
ftipje, dog dit vertoond zichals eenzilverkoleurigSchub-
betje. Het Borstftuk dat ook groen is, heeft van voo-
ren en van agteren een gebronften rand, die zeer frasij
affteekt wanneer men 't Infekt, in de zonnefchijn met een
vergrootglas befchouwt. Als dan ziet men ook de keur«
lfjke ftippeling van het groen der Dekfchilden ; van on.
deren heeft het Lijf een blaauwe weerfchijn. Het is zeer
vlug om andere Infekten te vatten tot zijn aas,
De Maskers of Wormen van de Sandlooperszijn tot nog
toe aan weinig liefhebbers bekend geweest. In deeze
zoort heeft de Hr. Geoffroy zo hij verhaalt, het geluk
gehad van dezelven te ontdekken. Om ze te vinden.zegt hij,
moet mende ronde gaatjes, diedikwils in de grond voor
koomen, maar opwroeten, fteekende eerst daar een ffiok-
je of rietje in, om het kanaal niet te verliezen. Op den
bodem komende, zal men dikwils het Masker vinden,
dat er uitgehaald, zich in bogten plooit. Het.is een lan-
ge, witte, weeke, ronde Worm, met zes hardePooten,
die gelijk de Kop, bruin zijn; aan den Bek, waar agter
de Kop een rond fchulpagtig plaatje heeft, zijn twee fter-
ke Nijpers, waar mede deeze Worm de andere Diertjes-
die over de opening Ioopen, tragt te vatten. Hij onthoud
zich ten dien einde, digt aan de oppervlakte der aarde ;dog
kruipt, zo dra hij geftoord word naar beneden , doende
dikwils ook de gedagte Infekten in zijn hol tuimelen. Uit
de openingen van dergelijke gaatjes in de harde paden
van fandige gronden, ziet men dikwils ook de Infekten
zelfs voortkoomen, die wegens hun gezwind Ioopen en
vliegen, niet gemakkelijk te vangen zijn.
II.  Paarfche Sandlooper, in'tlatijn Cieindela hijbrida;
(Cieindela fubpurpurascens, elijtris fascid lunulisque dua~
bus albis.
Linn. Sijfl. Nat.) Het is inzonderheid door
de koleur, dat deeze word onderfcheiden ; dog hij isgroo-
ter dan de voorgaande ; van koleur bruin met een paar-
fche weerfchijn , voorts een wit bandje en twee wit;
te maantjes op de Dekfchilden , de Oogen zijn glanzig
zwart.
III.  Duitjche Sandlooper, in 't latijn Cieindela genta-
nica; (Cieindela viridis, elijtris punltis duobus albis cum
lineola apicum.
Linn. Sijfl. Nat.) De Heer Fokskaöi,
heeft deezen in Duitschland gevonden. Hij gelijkt zeer
naar de eerfte zoort, maar is driemaal zo klein en geheel
koperglanzig groen; het ftreepje aan 't end der Dekfchil-
den , is witagtig en de twee witte flippen ftaan digt aan den
buitenrand der Dekfchilden.
IV.  Zwarte Sandlooper ook Sandlooper der bosfehen ge-
noemd, in 't latijn Cieindela fijivatica; (Cieindela ni-
gra, elijtris fascia punftisque duobus albis.
Linn. Sijß.
Nat.)
Deeze zoort gelijkt in geftalte naar de eerfte»
dog is grooter en geheel zwart, zegt LinnjEUS , zelfs het
Lijf en de Pooten. Men vindze menigvuldig in depijn-
boom-bosfehen van West-Bothnie, al waar dit Infekt eveft
als de anderen zijn voedzel zoekt, hebbende groote uit-
fteekende Nijpers, diemetveele Tandjes gewapend zijn;
ook Ioopen de Schenkels in twee ftekels uit.
                * '
De Heer Geoffroy vond omftreeks Parijs, tweeder«
leij van deeze Infekten, die hij bruingroen zegt te zijn van.
E 2                            Defc;
-ocr page 51-
SAN.
.                                          ... -
,, Brownej die onder de huid nestelt, en de tek-agti-
,, ge Luis van Rol ander, wezentiijk in zoort verfchil.
„ len? Of het ook eerst een Mijt, dan een Luis, dan
„ een Vloo worde ? Catesby beeldt de zijnen af met
,, het Vorkje van de Plantvloo: Browne geeft aan de
,, zijne agt Pooten , zo als een Mijt beeft : Rolander,
„ integendeel, maar zes Springpooten , als in de Vloo,
„ aan deeze; maar het Weegluis-Spinnetje dringt op
,, dergelijke manier in het lighaam en huisvest er met
„ pijn in. Die in de Westindien zijn, mogen derhalve
,, nader onderzoeken van welk geflagt deeze Diertjes
,, en of er ééne dan meer zuorten van zijn.
De Heer Jussieu heeft, toen hii voor eenige jaaren
zich in Peru bevond, waargenomen ; dat er twee ge-
heel verfchillende zoorten zi|n van dit Oosiediert; de
eene bruin als een Vloo, de andere geèlagtig, die bei-
den in de huid kruipen of booren en aldaar een nest
maaken als een platte paarl, dat in eenige dagen de groot-
te van een erwt krijgt, veroorzaakende een geweldige
jeukt en pijn; dog de laatften fcheenen eenigermaate ver-
giftig te zijn. De eerden, die men ook Chiques, en in
de Kolonie van Rio de Berbice Mobitjes noemt, kunnen
met regt de naam voeren van Sandvlooijen, alzo zij,
naar 't mij toefchijnt, bij de beenen opfpringen uit het
zand; daar die andere, geelagtige, niet fpringen, en
deeze zijn het, die de kwaadaartige zweeren welke den
Mensch kunnen doen derven, veroorzaaken.
Die fchadelijke eigenfehap, van deeze Infekten, is
reeds lang bekend geweest, zie Mouffetüs de Pulicello,
Inf. Theatr. p.
277. „ Westindien levert ons, uit het
,, Geflagt der Vlooijen, zegt Cardanus Libr. 9. fub-
,, til., de Nigua uit, zekere wreede pest. Dit Diertje
„ is veel kleiner dan een Vloo, en, aan 't Lijf zich
„ hechtende, vreet het dermaatenin, dat zommigen de
,, voeten of ook de handen kwijt raaken. Het mid-
,, del, dat men er tegen uitgevonden heeft, is de plaats
,, met olie te fmeeren en met een fcheermes te fchraa-
,, pen. Hier voegt Scaliger, in zijne aamerkingen,
„ het volgende bij. Het is een klein Vlooijtje, met
,, een zeer fcherpe Snuit, dat de beenen, meest, (zel-
„ den andere iighaamsdeelen,) aandoet, niet alleen
,, van de geenen die loopen, maar ook die op den grond
,, leggen. Hierom gaan de Indiaanen ,,doorgaans, hoog
,, flaapen. 't Gezwel groeit den vierden dag aan, en '
word vervolgens grooter dan een erwt, zittende vol
,, witte Neetjes, die zich door 't krabben met de nage-
,, len onder de huid verfpreiden, maar indien het nest
,, geheel word uitgehaald en in de wonden warme asch
,, gedrooid, komt het tot geneezing", 't Berigt van
Benzo, in zijne fcheepstochten, is weinig daar van
verichillende , die zegt. „ De Indiaanen hebben veel te
„ lijden van kwaadaartige Infekten, onder welken de
,, Nigtta is, die de grootte omtrent van een Vloo heeft,
„ dringende, zonder dat men 't voelt, lusfehen vel en
„ vleesch, en inzonderheid.onder de nagels der joo-
,, nen, in ; want zij teelen voort in 't dof. Het gebeurt
„ dikwils, dat zij, zonder eenig gevoel, de grootte krij-
,, gen van cicers of linzen , en dan zit dat nest vol van •
,, een menigte Neeten, wordende niet, dan met veel
„ moeite en pijn , door middel van een naald of doorn i
„ uitgehaald , en de wond mei: warme asch genezen. De j
„ Neger Slaaven der Spanjaarden, die zonder fchoenen
„' Joopen, hebben hier meest van te lijden, en krijgen- l
„ ze zomtijds zo menigvuldig in de beenen, dat men dit j
„ Ongediert niet dan door fnijden of branden daar uit !
„ kan [
32©8                                 SAN. -
Dekfchilden, het Lijf en de Pooten verguld, dat is ge«
bronst (denk ik) of koperkoleurig, met een paarfchen,
groenen of zelfs blaauwen weerfcbijn, gelijk de onzen heb-
ben. De eene had een wit borduurzel van zes gegolfde
banden; de andere was getekend met zes witte (tippen.
De eerde was een half duim , de laatfte een derde duims
lang. Hifi, des Inf. env. Paris. Tom. Lp. 155,156-
V.  Moorfcbe Sandlooper, in 't latijn Cicindela maura;
{Cicindela nigra , elijtrispun&isfexalbis., tertio & quar-
to confluentibus;
Linn. Sijft. Ä'at.') Deeze zoort vind
men te Algiers , volgens Brander. Hij komt met de
eerfte vrij wel overen, maar heeft den Kop van vooren
wit en de Dekfchilden zwart, waar op zes witte flippen,
in ieder, aan den buitenrand, overlangs geplaatst.
VI.  Oeverfche Sandlvoper, in 't latijn Cicindela riparia;
(Cicindela viridi-œnea, elijtris punïïïs latis excavatis.
Linn Faun.Suec') Dit Infekt onthoud zig in Sweeden
menigvuldig in het natte fand, aan de oevers der wa-
teren; het loopt zeer fnel zelfs onder water, dog zwemt
niet. Het is klein, en van onderen bronskoleurig, ge-
lijk de gewoonen, dog de Schilden zijn koperglanzig
groen met uitgeholde flippen of putjes, uit het midden
van welken een heuveltje oprijst, dat groen is op een
koperigen grond. Hieruit kan men begrijpen hoe de Hr.
Geoffroy deeze zoort betrekt tot zijn Bupreste a mam-
melons,
van omtrent een vierde duims lang.
VII.   Water-Sandlooper , in 't latijn Cicindela aquntica'}
(Cicindela cenea
, nitida. Li nn. Sijft. Nat.) Deeze zoort
die glimmend koperglanzig is, en zich ook op natte plaat-
2en onthoud, betrekt de Heer Geoffroy , tot zijnen Bu-
preste a tête cannelée
of met een gegroefden Kop; welk
kenmerk hij oordeelt datdenzelven zeer onderfcheid van
de anderen. Deeze is omtrent van groette als de laast-
gemelde. Men heeft in Sweeden nog een geelpootigen
Sandlooper
gevonden, van dergelijkegroote en een vier-
vlakkigen,
die zeldzaam voorkomt, zijnde nietgrooter
dan een Luis. Faun. Suec. ed. It. p.ïiï. N.750, 751.
SAND OESTERS, zie OESTERS.
SAND TOR, in't latijn Scârabœus fabulofus ; (Scara-
bœusmuticus, clijpato emarginato, femoribus posticis den-
tatis.
Link. Sijft. Nat.) Deeze Tor die ongehoornd is,
van een donker zwarte koleur, heeft den bijnaam van
Sand-Tor van zijn woonplaats gekregen, zijnde in zan-
dige landflreeken van Europa. Men heeft er zoJanigen
een in Denemarken gevonden , die met knobbeltjes ge-
rimpeld was, hebbende de Sprieten aan den wortel haai.
rig. Ook fchijnt mij die Tor, welken de Hr. Geof-
froy op den kleinen blaauwen Mest-of Voorjaars-Tor
laat volgen, er niet kwaal ijk naar te gelijken. Hij-geeft
er den naam aan van de Gepaarlde, om dat dezelve
op het Lijf vijf rijen heeft van groote ronde flippen, die
zich op den doffen zwarten grond der Dekfchilden als
paarltjes vertoonen , en.tusfchen ieder rij is een ander van
kleiner flippen. Men vind hem, zegt hij, zeldzaam bij
Parijs, dog te Fontainebleau is dezelve vrij gemeen.
SAND-VLOO , door Catesbij Carol. III. p. 191. Pu-
lex cutem penetrans
genoemd , in door Browne , Jam.
418. Acarus fuscus fub cute nidulans, proboscide acutio-
re.
Dit Infekt 't welk tot een plaag voor de bewooners
van de Westindien verftrekt, koomtmetdie, welken
in Peru, van de Spanfchen, Nigua's, en in de West-
indiën, van de Franfchen, Piques geheten worden,
overeen. Het fchijnt, dat men dit Infekt, in Brafil, Tun-
ga
noeme. Dog Linn/eus vraagt: „ Of de Vloo van
„ Catesby, die door de huid dringt; de Mijt van
-ocr page 52-
SAN.
SAN".                               320s
- kan krijgen. Hier om ziet men ook veelen van de Ne-
" gers, die hunne toonen dus, ja zelfs de voeten,
f. verlooren hebben".
                       _
Aan de Kust van Senegal, in Afrika, was men, zo
de Heer Adanson aanmerkt, in het drooge faizoen zeer
geplaagd met Sand Flooijen,.das genoemd, omdat zij zich
in het fand der bewoonde hutten' onthouden. Du fand
was er zo vol van, dat zij, zo dra men de voeten daar
in gezet hadt,. de bloote beenen bijna geheel bedekten,
kunnende door de kleinte naauwlijks gezien worden,
dan door haare menigte. Zij fteefcen niet vinnig, maar
veroorzaaken een fchrikkelijke jeukt. Zij kunnen niet
meer dan drie of vier duim hoog fpringen, en dit maakt
dat de genen, die een half voet van den grond flaapen,
er niets van te dugten hebben.
SANGUIFICATIO, of Hcematoßj , Bloedmaaking.
Dit gefchied volgens 't geen de Ontleedkundigen er'ons
van berigten, op de volgende wijze. Nadat uit de fpijs en
drank, de chijlus in de Maag is toebereid geworden,
gaat die door de Melkvaaten, naar de klieren van het
Darmfcheil, en als deeze door het wateragtig vogt, 't welk
denaam van Limpha draagt, is ontbonden of gedilueertge-
worden, gaat het zelve door de Melkvaten van het twee-
de zoort, die wel weiniger in getal maar ruimer zijn ,
naar den almeenen ontvanger, of het receptaculum com-
mune
over. Van daar word het te gelijk met de toevloe-
iende Weij, door behulp des Middeirifs in't uitademen
door den duüus thoracicus of Chijlbuis voortgedreeven,
en als dan eindelijk in de flinkere onder axel-ader (venafub-
clavia finistra
uitgeftort. Wanneer nu deChijl met het bloed
op zodanigen wijze is vermengd, verliest het zijn koleur
en word van wit in rood verandert, na dat het, tewee-
ten in den omloop of circulatie, van de onzuivere deeltjes
afgefebeiden, en van de levensgeesten meerder gedige-
teen
geworden is. Vraagt mem nu. welk de werkplaats
is, waar in de bloedmaaking gefchied? zo kan men niet
anders antwoorden, als dat de gevoelens ten deezenop-
zigte, nog veef van malkander verfchillen
Hippocrates houd het Hart voor dezelve ; Galekus ,
Demociutus en meer anderen, in tegendeel de Lever;
Thruston de Resperaiione pag. 15, iö, is van gedagten
dat het de Long is; Aristoteles, Bauhinus, Hoefman
en meer anderen, Hellen het de Milt te weezen. Wat er
ook van zij, men zal na mijn denkbeeld niet dwaalen,
wanneer men (lelt, dat alle de harde deelen desiighaams
de werkplaats daar van kunnen zijn, door welker poriën
het bloed circuleert of omloopt; dog wilde men hier een
boven't andere bekwaam ingewand toe kiezen, zo zou■
de zulks met de meeste reden de Milt zijtf; dewijl in de-
zelve een groote menigte chijl, als zijnde de ftof tot de
ilaedmaaking en der levensgeesten, door de flagaderen en
groote zenuwen te zaamen koomen.
SANGU1NEM PURIFICANTIA , zie BLOED-
ZU1VERENDE MIDDELEN.
SANGUIN EUS; dit latijnfche woord betekend Bloed-
rijk.
Zulks word in de eerfte plaats gezegt van die dee-
J^n' ,^elke men eertijds geloofde dat ten eenemaalenuit
bloed beftonden. Ten tweeden word .er een bloedrijk
Mensch, die veel en overvloedig bloed heeft door ver-
Itaan. Ten derden begrijpt men er door de rechte kamer
van het Hart, om dat ze door middel van't regter Oor
van het Hart, het uit de hol-ader terugvloeiende bloed
opneemt, en weder door de long flag-ader in de Longen
Verdeelt.
                                                             _• B
SANGUINIS COAGULATIO, zie BLOED (GE«
STOLT of GESTREMT-)
SANGUINIS EBULLITIO, zie BLOED (GIS.
TEND of VERHIT-)
SANGUINIS SPUTIO, zie BLOED SPOUWING.
SANGUINIS VOMIT US , zie BLOED-BRAA»
KING.
SANGUIS, zie BLOED.
SANGUIS DRACONIS.zie DRAAKEN-BLOED.
SANGUIS-MIoSIO, zie ADERLAATEN.
SANGUISUGA , zie BLOEDZUIGER.
SANICULA ALPINA, zie AURIKEL.
S ANIKEL, ook Breuk-kruid genoemd, is een Kruidge-
was 't welk in de meeste Ëuropifche taaien genoegzaam
dezelfde naam draagt, afkomftig van de latijnfche be-
naam ing Sanicula ; in 't griekfeh draagt het de naam van
aUcrfj.2.,. ifuftMfuVii». (Sanicula foliis radicalib'us ßmplici-
bus, flosculis omnibus J'ejfilibus.
Linn. Spec. Plant.),
Zoorten. De Heer Linnjeus telt drie zoorten van dit
kruidgewas op; als de gemeene zoort hier boven,- eene
die in Canada te huis hoort, dien hij noemt Sanicula f o~
liis radicalibus compofitis, foliolis ovatis;
en eindelijk die
welke in Virginen en Marijland groeit, zijnde in zijne
Spec. Plant, de Sanicula flosculis masculis pedunculatis,
hermapkroditis fejfllibus.
Wij zullen alleen, de eerfte.,
als de eenigfte bij ons in gebruik, befchrijven.
Befihrijving. .De Wortel van dit kruidgewas is van bui-
.ten zwart, van binnen wit en vezelagtig; uit dezelve
fpruiten Bladeren voort, die in een redelijk getal bijkans
teneenemaalen rond en glad zijn , dog aan den fteel minder
liaan; elk van deeze Bladeren verdeelt zich wederom
vijfmaal, zijnde aan den rand ingefneden, glad in 't aan.
voelen, zomtijds aan den rand rood, en zittende aan
lange fteelen van koleur donker groen ,• tusfehen deeze
Bladeren komen fteelen voort, die naakt en omtrent een
voet hoog zijn, ftaande opwaarts, en zijnde aan 't onderfte
deel een weinig roodagtig; op 't bovenfte deezer fteelen,
groeijen roosagtige.vijfbladige, en kroonsgewijze Bloemen,
die op een hoofdje zamen zitten, zich tegens het mid-
delpunt der Bloem toe buigen, en in een kelkje zitten;
na de Bloemen koomt er eene Vrugtte voorfchijn, uit
twee bloote en onbekleede zaadkorrels beftaande; zijnde
deeze zaadkorrels- aan de eene zijde een weinig ingebo-
gen of verwelfd, ook met kleine fpitzen voorzien , dog
aan d'andere zijde plat.
Plaats. Deeze Plant word in 't,wild gevonden in de
bosfehen en befchaduwdeplaa'.zen, van Hoogduitschland,
Frankrijk, Engeland enz.
Kweeking. Wil men dit kruid tot het medicinaale ge-
bruikin de hoven planten,, zo heeft men niet te doen , dan
de wortels in maart of april te fcheuren, en dezelve in
een goede, losfe, vette grond te planten; ze beminnen
liefst een lommerige plaats, en behoorlijk nat gehouden
wordende, tieren ze uitneemend wel.
Gebruik. De Sanikel, te weeten het kruid, is verwar,
mend, openend, zamentrekkend, en zeer wondheelend;
buitengemeen dienftig voor allerleij in en uitwendige
wonden, gezweeren, en breuken; wordende derhalven
veel in wond-dranken gebruikt; en uitwendig gekneusd
of in boter gebraden, tot een zalfje gemaakt en opge-
legt. -                           ......
; SANIKEL meteen gefpoorde Bloem, 21e PINGUICU-
LA.
SANTEL-HOUr., in 't indiaansen. Gh.andamcon,
Chandama; in 't ]ati\n.Santalum.
Zoorten.
Van dit indiaansen Boomgewas zijn hoofd-
E 3
                                    zaake?
-ocr page 53-
SAN.
SANTOREIJ. (GROOTE-); in 't grieksch k«^,,»
tly.kya\ in 't fpaansch Ruipontico, in *t latijn Centaurum
majus, Rha, Centaurea
Linn.
Béfchrijving. Dit kruidgewas fehlet een regtopftaan-
de fteel, die zeer lang is en van boven in telgjes is ver-
deeld; de Bladeren zijn zeer breed in de gedaante van vleu-
gels, hebbende de lengte van een fpan en de breedte van
drie of vier duim, rondom gekurven, zenuwagtig glad,
en hoog groen van koleur, aan 't uiterfte einde van
de telgjes zitten harde rouwe knopjes, daar de Bloemen
die zeer groot zijn, uit puiperagtige vezeltjes zamenger
weefd.en in een wolagtigheid eindigende, uit fchieten;
het Zaad is langagtig,glinfterend en van boven met bor-,
ftels bezet ; de Wortel is lang enlijnregt, vleefchig, broos,
van buiten min of meer zwart, dog van binnen roodag*
tig, vaneen zoeten, iets zaamentrekkende,enfcherpen
fmaïk.
Zomen. Daar zijn zeer veel zoorten van dit Kruid«
gewas, waar van wij die, welke 't meest in aanmerking
koomen, hier laaten volgen.
i. De groote Santoreij met geveerde of gefnippelde
Bladen, en met blaauwe, incarnaate of witte Bioemenï
Centawium majus , folio in lacinias plures divifo. Bauh.
Pin. 117. (Centaurea calijcibus inermibus; fauamisovatis^
foliis pinnatis, foliolis fenatisdecurrentibus.
Linn. Spec.
Plant.)
2.  De groote Santoreij met grijfe alandsworteJs, ook
Rbaponticum genoemt; Rhaponticumfolio helenii incan».
Bauh. Pin. 117. (Centaurea calijcibus fquamofis, foliis ovo.-
to-oblongis denticulatis integrispetiolatis; fubtus tomentofis.
Linn. Spec. Plant.)
3.  De groote Santoreij met weede-baden , en geels
Bloemen ; Centawium majus orientale ereiïum , glasti
folio, flore luteo. Comm. Rar. 30. (Centaurea calijcibus
fauamofis
, foliis indivifis integer-rimus decurrentibus.
Linn. Spec. Plant.)
4.  De Alp-Santoreij met geveerde bladen en geele
Bloemen; Centawium alpinum luteum. Bauh. Pin. 117*
(Centaurea calijcibus inermibus; fquamis ovatis obtufis,fo.
liis pinnatis glabris integerrimis
, impari ferraxo". Linn.
Spec. Plant.)
5.  De groote Santoreij met weeke, puntige, gefnip.
pelde bladen en goudgeele Bloemen; Centawium majus,
folio molli acuta laciniato, flore aureo magno, calijce fpi-
nofo.
Boerh. Ind. I. p. 144. (Centaurea calijcibus feta.'
ceo fpinofis, foliis lanceolatis petiolatis, inferne dentatis,
Linn. Spec. Plant.)
Plaats. De eerfte zoort groeit in de gebergtens van
Savooijen, Italien, Apulien, Griekenland, Afien, enz.
de tweede in de Alp en andere gebergtens van Switzer-
land en Italien ; de derde in de Levant, Sibérien enz. ;
de vierde in de Italiaanfche gebergtens, en eindelijk ds
vijfde zoort in Zuid-Frankrijk, Italien enz.
Kweeking. Alle deeze zoorten worden vermenigvuldigt,'
of door haar zaad te zaaijen, of haare wortels te febeu-
ren, welk laatfte 't gemeenst in ons land gefchied, de«
wijl het zaad zelden rijp word; de beste tijd hier toe
is in maart oft laatst van feptember.
Deeze Planten willende vermenigvuldigen, moet men
den grond rondsom haare wortels openen, en haar van
aarde zuiveren. Dan moet men, daar men eenige derzij-
fpranken met kopjes vind, die zich met wortels willen
laaten fcheiden, voorzigtig van de Moeder-plant aftrek-
ken; 't welk gedaan zijnde, duwt men de aarde weder
tegens de oude plant aan, ea indien de grond droog is,
geeft
Stift                        SAN.
zaakelijk, twee zoorten; als
i. Gemeen Santel-hout, ook Braßtit' en Femamluc-
hout
genoemt; in't latijn Santalum feu lignant Brafilii ;
zie de béfchrijving van deeze zoort, op het artijkel BRA-
SILIE-HOUT.
2. Wit Santel-hout, ook Santel-hout der Apothekers
genoemt ; Santalum albnm; (Santalum ; Linn. Spec.
Plant.)
Béfchrijving. Het wit Santel-hout word zeldzaam ge-
vonden , vermits er van vijftig Boomen nauwlijks een wit-
te onder is, wordende van de Inwooners voor beter dan
eenmedezoort gehouden, diegeelagtig is. De natuurlij-
ke groeijplaats is Indien.
Gebruik. Het Santel-hout, 't welk een lieffdijke en
geurige reuk heeft, word onder de hartverfterkende din -
gen gerekend, en zo wel voor de maag als lever dienftig
zijnde middelen geoordeeld, wordende inzonderheid ge-
bruikt voor hartkloppingen, duizeligheid en zwakheid
van kragten, als mede voor verftopping der ingewanden,
miltzugt, en om het bloed te verdunnen enz. Men ge-
bruikt hetpoeijer cot één drachma, of in decoftie van
anderhalf tot twee oneen; dog het word zeldzaam
meer gebruikt,'doende de Kaneel dezelve, zo niet beter
dienst.
SANTERNA, zie BORAX.
SANTOLINE, Breuk-kruid, ook Heilig-kruid ge-
noemd; in 't latijn Chaîne-Cijparisfus en Santolina. Van
dit kruidagtig Heester-gewas zijn verfcheidene zoorten,
waar van de twee volgende 't meest bekend.
I. Gemeene Santolint ; Santolina vulgaris; {Santolina
pedunculis unifions
, foliis quadrifariam dentatis. Linn.
Spec. Plant.)
a. Groote Santoline met rosmarijn-bladen; Santolina
foliis rofemarini major ; (Santolina pedunculis unïfloris, fo-
liis linearibus.
Linn. Sijfi, Nat.)
Plaats. De eerfte zoort groeit in de meefte zuidelij-
ke plaatzen van Europa, en de tweede word veelvuldig
in Spanjen gevonden.
Kweking. Men vermenigvuldigt dit gewas door
ftekken of uitloopen, die in het voorjaar op een ra-
bat met verfche ligte aarde moeten worden gezet, en in
heet droog weer befchaduwt en behoorlijk nat gehouden
worden, tot dat ze wortel hebben gevat; na welke tijd
ze geen meer oppasfing nodig hebben , dan ze tot in au-
gustus van onkruid fchoon te houden, als wanneer ze
voorzigtig moeten opgenomen en verplant worden, daar
men ze denkt te laaten ftaan.
Déeze P lanten -zijn zeer hard, en indien ze in een ma-
gere, keizelgruizige, of zandige drooge grond verplant
worden.blijven ze veele jaaren over,en verdraagen de kou-
de zeer wel; maar indien ze in een natte koude grond
ftaan, gaan ze in den winter dikwils uit.
Gebruik. Men kan deeze Planten zodanig kweeken,
dat ze tot cieraaden voor een tuin worden, inzonderheid
'in kleine Kreupel-bosfchen of altijd groenende Heefter-
plantagien, alwaar ze tusfehen andere Planten van dezelf-
de grootte wel gefchakeerd en voor aan gezet worden-
de, eene aangenaame verfcheidenheit maaken, inzon-
derheid indien men zorge draagt om ze tweemaal in de
zomer te fcheeren, en ze binnen bedwang te houden ;
anderzins zijn haare takken onderhevig te flingeren, en
in nat weer naar beneden te hangen, en onordentelijk
té worden j maar wanneer ze behoorlijk in order worden
rgehouden, maaken zij door haare grijze en veelkoleuri-
^e bladen, een aangenaam gezigt in de Plantagien.
-ocr page 54-
SAN. SAP.
seeft men haar wat water. De jonge afgefcbeurde Plan-
fen plaast men op bedden, één voet in 't vierkant van
malkanderen af, ofwel tot sieraad hier en daar tusfchen
andere Bloemgewasfen op de Rabatten, en fchoon de
Bloemen geen zeer groote fraaiheid hebben, zo maakt
no<nhans de geregelde groeijing der Planten, en delang-
duurigbeid van derzelver bloeitijd, dat zij eene plaats
in alle groote tuinen verdient. Een drooge zandige grond
en warme ftandplaats, zullen zij 't best in tieren.
Bekoomt men rijp zaad van eenige zoorten, zo kan
men zulks in maart of april op een open bed vangemee-
ne ligte aarde zaaijen, en de jong ppgçkoomene planten
jn maij of junij op bedden een half voet van malkande-
ren verplanten, hier laat men ze tot St. Michiel (laan,
als dan hebben ze fterkte genoeg verkreegen, om in ee-
nig ander gedeelte van den tuin, daar men voornemens
is ze te laaten (taan, verplant te worden.
Gebruik. Het is inzonderheid de eerde zoort > die in
Je Geneeskunde word gebruikt. Aan de wortel tot poei-
jer gemaakt of in wijn getrokken, word een droogende,
zuiverende, heelende en zamentrekkende kragt toege-
fchreeven; dat zij de buik-en roode-loopflopt, de maand-
ftonden bevordert, alle inwendige wonden en kwetzuu-
ien des lighaams geneest, en buiten gemeen dienstig is
voor teeringagtige Menfchen.
Het versCchekruid gekneusd, en met ongezoutene bo-
ter vermengd, op'verfche wonden-gelegd , vind men
door verfcheidene Schrijvers aangepreezen, als een dien-
flig middelpm dezelve fpoedig te geneezen.
SANTOREIJ (KLEINE); zie DUIZENDGUL.
DEN-KRUID.
SAP, dusdanig worden alle, of ten minden het groot-
ße gedeelte der vloeijbaare ftoffen of vogten , van het
dierlijk lighaam genoemd.
Het zenuw-fap is een vogt, het welk volgens eenige
Geneesheeren, in de zenuwen, waar van het den_naam
draagt, word gevonden.
Glisson, Wharton en Willis, zijn de eerften ge-
weest, die van het zenww-faphebben gefprooken. Zij zijn
van gedagten , dat het tot een vehhiilum of omwindzel
van de Dierlijke geesten verftrekt .waarvan het de al te
groote verteering belet, en dat het teffens ook dient om
erdedeelenvanbetlighaamdoorte voeden. Dog de mee"
ften van de hedendaagfche Geneesheeren, ontkennende
aanwezigheid van dit Sap.
SAP D£R PLANTEN. Over den omloop van de Sap-
pen in de Planten
, hebben verfcheidene Schrijvers, zonder
dat de een de gedagten van de andere bekend was, genoeg-
«aam op een en dezelfde tijd hunne denkbeelden hier om-
trent door den druk gemeen gemaakt ; dit blijkt voorna-
tteüjk, uit de werken van de Heeren Major, Perault,
Mariotte en Malpjgh-.
HetSap van een Plant, is een vogt, 't welk de aarde
of grond verfchaft, en in de Plant een merkelijke veran-
dering ondergaat; het zelve beflaat uitzommige delfbaare
deelen, en anderen uit de lucht en regen voortkoomen-
de, benevens nog andere deelen, die uit verrotte Die-
ren, Planten enz.ontdaan; diensvolgensbevatten de ge-
wasfen, de eene min de andere meer, veelerleij zoort van
r°vvr"j °!ie' water> aarde enz. en na alle waarfchijne-
Jijkheid eenigen ook, zommige zoort van metaalen.
Dit Sap koomt in de gedaante van dun en fijn water in de
Plant; hoe nader het rui aan den wortel is, hoe meerder
ftet van zijne eigene aart behoud ; daarentegen hoe ver-
der het in de Plant opklimt, hoe nader het aan de natuur
der gewasfen koornt.
SAP.
3211
Het is dus een gevolg, dat wanneer het Sap in den
wortel dringt, wiens bast met uitloofende vaten- is voor-
zien , die bekwaam zijn om het onnutte gedeelte uit te
loöfen, het zelve aardagtig, waterig, fchraal, zuur en
ter nauwernood eenigzints olieagtig word.
Schoon dit vogt fteeds zuur blijft, word het echter in v'
de dam en takken verder bereid, zo als in zommige Boo-
men kan blijken, wanneer mendie in maart doorboort,
als wanneer zij een waterig Sap of vogt, 't welk merke-
lijk zuur is, laaten uitdrupen.
Bit Sap naar de Botten of Knoppen gevoert zijnde,
word meerder gekookt, en hier de Bladen ontwimpeld
hebbende, dienen deeze even als longen, tot den om'
loop en verdere bereiding van het Sap.
Want deeze Bladen aan de beurtelingze werking van.
hitte en koude blootgedeld zijnde, als mede aan vogti-
ge nagten en heete verfchroeijende dagen, worden beur--
telings uitgebroeiden zamengetrokken, en nog zoveel te
meer, wegens derzelver netsgewijs zamendel.
Door zodanige middelen, word het Sap fteeds meer-
der verandert en gekookt, zo ars zulks verder in de
Bloembladen gefchied, die het Sap, 't welk nu tot meer-
der fijnheid is gebragt, naar de Helmftijltjes doorlaaten;
deeze deelen zulks mede aan het Poeijer of ftuifmeel
in de Helmtjes, 't welk als het 't Mannelijk zaad der Plant
is, aldaar eene meerdere rijpmaaking ondergaat, vervol-
gens in het Stijltjeword geftort, die als dan het werk van
eene Baarmoeder verrigt,en na dat het Svp aldaar zijne
laatde volkomentheid heeft verkreegen, geeft het den.
oorfprong aan een nieuwe Vrugt of Plant.
De wortel of het deel, waar door de Gewasfen aan
haareBaarmoeder worden gehegt, en waar door ze haar
voedend Sap ontvangen, bedaatuiteen groot aantal van
opflurpende vaatjes, welke door de tusfchenwijdtens der
aarde of grond veripreid zijnde, waar in de Planten daan,
derzelver Sappe« na zich trekken of indrinken; diensvol- -
gens zijn alle zodanige dingen in de aarde, welke door
water kunnen gefmoltenworden, onderhevig,om door-
de Planten te worden ingedronken, zo als lucht, zout,
olie, uitwaasfemingen vanmineraalen, metaalen enz. ; en
het is onbetwistbaar dat de Planten dit tot yoedzel ver-
ftrekt, en dat zij er wezentlijk door bedaan. *
Deeze Sappen worden ten eenemaalenraauw uit de aar-
de getrokken , maar door het zamendel en maakzel der
Plant, en deverfcheide vaten die zij doorzijgen , veran-
dert het zelve, ondergaat als eene .kooking, fcheid zich
af, en word aan de zelfdandigheid der Plant gelijkfor-
mig.
De beweeging van de voedende Sappen der gewasfen,
word veelal te wege gebragt, even als die van het bloed"
in de Dieren, namelijk door den invloed en werking der,
lucht; en het is onbetwistelijk, dat er de geheele Plant*
door, iets vanden zei ven aart en kragt huisvest, als de
ademhaaling.
De ontdekking hier van , zijn wij aan dengooten Mal-
fighi verfchuldigt, die door zijn onbedenkelijke vlijt in
het nafpooren van de natuursvoortbrengzelen, de eerde is-
geweest die gewaar wierd, dat de gewasfen uit twee rij-
en of orders van vaten bedaan.
De zodanige, die de voedende Sappen ontvangen,,
en overvoeren, dus zeer veel oveenkomst hebben, met
de aders, flagaders, melkvaten enz. der Dieren.
2. De luchtvaten (trachea), zijnde lange holle pijpen,
waar in de lucht geduurig ontvangen en uit gedreeven,.
dat is, uit en ingeademd word, biunen welke luchtva-
,
                                            V'           ten-
-ocr page 55-
gîla                              "SAP.
ten hij toont, dat alle de voorgaande rijen =en vaten zijn
beflooten.
Hier uit volgt, als dat de hitte van één jaar, ja van één
dag ,uur of minuit, noodzaakelijk op de lucht moet wer-
ken , die in deeze luchtpijpen beflooten is, dat wil zeg-
gen, dezelve uitzetten, én diensvolgens de luchtvaten
verwijderen, waar uit een geduurige oorzaak van wer-
king voortvloeit, in ftaat, om den omloop in de Planten
te bevorderen.
Want door de uitzetting van de luchtvaten, worden
de vaten die de Sappen bevatten, gedrukt, en door dat
middel het Sap' dat daarin is beflooten, geftadig voort-
gedreeven, enderhalven verfneld; wordende het Sap door
deeze voortdrijving, geduurig kleiner en fijner, en dus
bekwaam gemaakt, om in fteeds fijner en fijner va-
ten te dringen, ter zelver tijd het grootfte en dikfte
gedeelte daar van af fcheidende, 't welk in de zij-cellet-
jes of buisjes van de Bast gaat, dienende om de Plant
voor koude, en andere uitwendige ongemakken te be-
fchermen.
Het Sap dus zijnen loop gedaan hebbende uit den wor-
tel, naar de verafgelegene takk-en en zelf naar de Bloe-
men, en in alle de deelen iets overgelaaten hebbende,
beide tot voedzel en befcherming, gaat het overtollige
in denJ3ast, wiens vaten inmondigen maaken met die,
waar>in het Sap is opgeklommen, en als dan zakt het door
deezen weder na de wortel, en van daar naar de aar-
de, zijnde het op deeze wijze, dat den omloop der Sap-
pen
word volbragt.
De hitte en koude, heeft beurteling haare werking op
alle gewasfen; inzonderheid -worden de Sap-vaten, ge-
euwende den dag, terwijl de kragt der zon groot is,
geperst en gedrukt, en het Sap voortgedreven, opgehe-
ven , en eindelijk uitgeloosd en de vaten leeg gemaakt;
daar integendeel dezelfde lucht-vatenbij nagt doOT de kou-
de van de lucht, zamengetrokken zijnde, zo worden de
andere vaten ontkneld en breiden zich uit, en derhalven
-bekwaam gemaakt, om nieuw voedzel voor de kooking
en uitloozing van den volgenden dag te ontvangen.
Het is nog niet volköoroen bekend, welken loop het
:Sap neemt, na dat het door de wortels is ingedronken.
De vaten die het zelve influrpen of opneeemen, zijn te
-teder, om nagefpoord te kunnen worden. Dit is ook
de reden van hetgefchil, of het de :Bast, de Pit, dan
het Houtig gedeelte zij, waardoor de Plant word gevoed.
Het gemeende gevoelen is voor de Bast. Het Sap door
de haairkleene vaten van bet hout opgeheven , word hier
onderfteld neer te daalen door de grootere vezels, die
in het binnenfte gedeelte deszelfs, onmiddelijk over het
hout leggen, in welke nederdaaling het Sap, nu genoeg-
zaam bereid, een gedeelte van zijne zelfftandigbeid aan
het naastleggend bout mededeeld, en het dus door bij-
voeging vermeerdert.
Hier kan het van daan koomen , dat holle, ingekan.
•kerde of verrotte Boomen, die nog Pit nog Hout heb-
ben , dan even zo veel om den Bast te onderfchraagen,
«chter tierig groeijen en vrugt draagen.
Het gevoelen van zommigen is, dat de Plant door het
Hout word gevoed, 't welk zij zeggen uit dunne haairklei-
<ne buifen te beftaan, die evenwijdig met malkander uit
„den wortel naar den ftam loopen, zijnde in ftaat om een
fijne damp in zich te ontvangen, bij welkers opklimming de
*ezek geopend, en derzelver zelfftandigheid vermeerdert
word, en dus worden de (lammen der Boomen gezegt, in
Ajunnen omtrek te groeijen.
sap;
Wat de Pit betreft; naar maate de houtige zelfftan«
digheid van de Stam meerer houtig word, word de Pit
gedrukt, en dermaate rernaauwd, dat ze in zommige
Boomen geheel en al verdwijnd ; waar uit blijkt, dat der-
zelver toebrengingtot de groeijing van weinig belang is,
dewijl haar gebruik van geen volltandige duur is. Door
haare fponsagtig-e zelfftandigheid, zou ze bekwaam fchij»
nen, om eenige overtollige vogtigheid te ontvangen,
die door deporien van de houtige vezels doorwaasfemt,
en indien ze door de overmaat van zulke vogtighe:d be-
derft en verrot, zo als dikwils ten aanzien vanOlmen-
boomen gebeurt, groeit er echterde Boom niet minder
weeligom, dit verftrekt dus tot een overtuigend bewijs,
dat ze w«inig tot gebruik verftrekt.
De groote Boerhaave verdeeld de Sappen der Plan»
ten,
in zes Klasfen.
I.  Deeerfte Klasfe bevat de raaicwe voedende Sappen^
of wei de Sappen van den wortel en ftam der Planten,
die weinig anders behelzen dan de enkele ftoffe van he8
element, zodanig het door den wortel uit het lighaam
waar aan het vast zit word getrokken, 't zij het zelve aar-
de , water of iets dergelijks is. Dit Sap word in alle de
deelen der-Plant gevonden, en kan daarom voor een al-
gemeen Sap
worden gehouden, hij merkt het nogthans als
het Sap van den wortel en ftam aan , om reden dat het
daar inzonderheid word gevonden. Dit denkthij een zuur*
agtig waterig vogt te zijn, zonder eenige bijzondere reuk
offmaak, alszijnde nogniet tot de rijpheid vaneen olie-
agtige zelfftandigheid gebragt.
Tot deeze Klasfe behooren zodanige Sappen, die in
grooten overvloed uit wonden of fneeden in de houtag-
tige deelen der Planten gemaakt, vloeijen. Van dien aart
is, bij voorbeeld, het zuure vogt 't welk uit de wortel
van de Okkernoot-boom zijpelt, wanneer die in mai]
word afgefneeden. Van een zelfde hoedanigheid is ook
het Sap uit de Wijngaard loopende, wanneer die in het
voorjaar word gewond , zinde dit altoos zuuragtig van
fmaak, en van een gestenden aart, evenals de wijndruiven
zelve.
Dit Sap kan befchouwd worden, als nog delfbaar
(fosfile) , zijnde van en in de aarde voortgekoomen;
want het Sap der aarde, in de vaten van deeze Plant ont-
vangen zijnde, behoud geduurende twee of drie omloo-
pen, genoegzaam zijnen zelfden aart, en verandert niet
aanftonds in een eigentlijk zogenoemd Plantâap.
Hij befchouwd derhalven deeze Klasfe van Sappe«, als
de Chijl der Plant, wordende inzonderheid in de wor-
tels en het lighaam gevonden, 't welk met de darmen en
maag der Dieren overeenkomt.
II.  De tweede Klasfe van Sappen is die der Bladen,
deeze de wezendlijke Longen der Planten zijnde, bren-
gen gevolgelijk een voornaame verandering aan het Sap,
't welk ze uit de-wortels en den ftam door de kragt der
lucht ontvangen, te wege.
                                      -i
Diensvolgens verfchilt het Sap van de Bladen van het
eerfte Sap, door dien het zwavelagtiger is en meerder
bewerkt; niet dat het eenige zwavel van de zon be-
koomt, maar om dat deszelfs waterig gedeelte uit-
waasfemende en vervliegende , het daar door olieag-
tiger en minder vlug word.
De Heer Boekhaave onderfcheid het Sap der Bla-
den,
in drie zoorten.
i. De eerfte is het voedend Sap der Bladen, zijnde
datgeene, 't welk reeds is befchreeven, en enkel in de
•kleine luchtblaasjes der Bladen verder word bewerkt,
en
-ocr page 56-
SAP.
en diensvolgens minder waterig, en meerder olie- en
ZU2CCDe tweede is Wasch, 'twelk uit de Bladen zwee-
tende, zich aanderzelver oppervlakte vastzet, en door
de Bijen word afgefchrapt met haar ruwe Pooten, om
er de Honingraaten van te vervaardigen. Dit word in-
zonderheid van de Lavendel en Roosmarijn verfchaft,
op welke laatfte Plant, men dit wasch klaarlijk merken
kan aan de Bladen vast te zitten.
3. De derde is Manna, zijnde een wezentlijk zuiker-
agtig zout, 't welk inzonderheid bij zomerfche nagten
word uitgezweet uit een zoort van Esfchenboom, die in
Kalabrien en Sicilien groeit, en daar aan in de gedaante
van een korst vast zit, moetende den volgenden morgen
voor zonnen opgang ingezameld worden. Zie MANNA.
Ook vind men dat dergelijke zelfftandigheid word uit-
gezweet uit de Bladen van den Linde en Populierboom,
in dehettevan maij en junij, als wanneer zeeën honing-
agtigen fmaak hebben, en zelfs gezien worden met een
vetagtig Sap er aan , 't welk wanneer de koude avond-
afrond nadert, tot korlen verzamelt word.
* III. De derde Klasfe van Sappen zijn die der Bloemen,
of teeldeelen der Planten. In deeze huisvest,
1.  Een zuivere, bearbeide , vlugtige Olie of Geest,
waar in de bijzondere reuk van de Plant of Bloem isge^
legen, en die wegens haare grootte vlugheid vanzelven
uïtwaasfemt, in zo verre, dat indien de Bloem eenigen
tijd in eene warme plaats word gelegd, het ruikend Sap
of Geest, ten eenemaalen vervliegt.
2.  Het tweede is het Sap uit de Bloem geperst, het
welk wezentlijk het zelfde is met dat van den Wortel en
de Bladen, dog alleen beter bereid. Het zelve is dik-
ker dan het voorgaande, en heeft ter naauwer nood ee-
nigen reuk; dus zal een Hijacinth of andere weiruiken-
de Bloem, indien men ze aan ftukken wrijft, en er het
Sap uit perst, ten eenemaalen zonder reuk bevonden
worden.
3- Het derde is het zoete Sap, 'twelk den naam van
Honing draagt, en genoegzaam uit alle de Bloemen
zweet, de Alöes, Kolokwinten, en andere bittere
Bloemen niet uitgezonden.
In alle Mannelijke Bloemen, welke luchtblaasjes aan
bet end der Bloem-bladen hebben , word tamelijk veel
kleeverig, zoet Sap gevonden, van een roodagtige koleur;
deeze worden door de Bijen bezogt, die er haare fnui-
ten infteeken, er Honing uitzuigen, en er haare maa-
genmede voorzien, om het vervolgens na haare uit
wasch bereide Honingraaten te brengen ; zo dat de Ho-
ning een Plant-Sap is.
1V„ De vierde Klasfe van Sappen zijn die van devrug-
ten en het zaad, welker bereiding men het eindwerk der
natuur kan noemen; dewijl dit volbragt zijnde, de Plan-
ten voor een tijd fchijnen te fterven; even eens zo als
men ziet, dat alle Dieren de eene min de andere meer
\ernaauwen, na dat ze hun zaad hebben uitgefchooten.
•m } 1 ? van de Vrugt komt volkoomen met dat der
Wortel overeen, alleen is het meerder bearbeid,
nr fn irVan het zaad is in tegendeel een wezentlijke
uueot Jialiem, tot zijn uiterfte volkomentheid bearbeid
en verheven. Dit Sap of Olie, word niet in het punt zelf
ot vrugtbeginzel in het middenpunt van de Moederkoek
iTw~ al.'tSeenmen in dat gedeelte vind, zijneeni-
ffo^W jne Watfige
deeltjes, uit de Moederkoek
2r
enimaar heM's in de Placentula oïCotijledo-
' Flliïk
          ""tontelbaare kleine beursjes ofcellet-
SAP.
3213
jes beitaan, Waar in dit Sap alleen is beflooteh, dienen-
de om het vrugtbeginzel te befchermen, en tebewaaren
van door water te worden bedorven , 't welk gelijk be.
kend is, bezwaarlijk door water wil heen dringen.
Deeze Olie word in het zaad van alle Planten gevon-
den; in zommige, bij voorbeeld in amandelen, Oker'
nooten, Lijnzaad
enz. ingrooten overvloed; in anderen
minder, gelijk in Peper, Kalf'svoet enz., waar in men
zich naauwiijks zoude verbeelden dat eenige Olie was.
Vt De vijfde Klasfe van Sappen is die van den Bast';
welk eene konftige verzameling of bondel is, van door-
waasfemende buisjes, en opflurpende vaatjes.
Daar zijn verfcheiden zoorten van deeze Sappen, want'
de verfcheiden vogten, door de Bladen, Bloemen en ande-
re deelen der Planten opgeheven en verdeeld, hebben al-
le door den Bast rond geloopen, en worden diensvolgens
dikwüs gevonden uit wonden te druipen, die daar in ge-
maakt zijn. In zommige gevallen is het mergagt'ige en
houtige gedeelte ten eenemaalen weg gegeeten, en de--
Plant niet anders dan Bast, zo als, zomtijds ten aan-
zien van de Wilgen , Populieren enz. kan gezien wor-
den, welke echter in dien toeftand, nog lange kunnen
leeven.
De Bast dient tot verfcheiden eindens ; want hij laat
niet alleen de voedende Sappen der Planten door, maar
bevat ook verfcheidene olieagtige vogten, om de vlees-
fchige deelen voor de ongemakken van het weer te be-
fchermen.
VI. Gelijk de Dieren meteen Vetrok zijn voorzien,
't welk doorgaans met vet is vervuld, enalledevleesichi-
ge deelen omringt en bekleed, en ze voor de uitwendige'
aandoening der koude befchermt, zo zijn ook dePlanten,
omringd met een Bast, die met vette Sappen is vervuld,
door middel van welke de koude word afgekeerd, en d©
ijsdeeltjes in den winter verhindert, om de Sappen in hun-
ne vaten te ftremmen en tebevriefen, en het komt hier
van daan , dat zommige zoorten van Boomen het gant-
fche jaar door altijd groen blijven, om dat hunne Baften
meer olie hebben, dan door de zon kan verfpild en uit-
gewaasfemt worden.
Alle de Sappen der Basten, können behoorlijk tot de
agt volgende, worden gebragt.
1.  Het rauw, zuur, waterig Sap, dat men de Chijl
der Plant noemt.
2.  Een olieagtig Sap, 't welk den Bast in het begin
van den zomer doende barsten, uit verfcheiden Planten
waasfemt, gelijk de Pijn , Dennen-, Seven-, Jenever-, en
meer andere altijd groenende Boomen, en uitzulkeook
alleen. Dees olie raakt door de minfte warmte aan 4t
fmelten, en word gemakkelijk in brand geftooken, en is.
die, welke de Plant befchermt; zijnde dit ook de re-
den , waarom deeze Planten in heete lucht-ftreeken niet
kunnen tieren.
3.  Een baljem of vetagtig Vogt, 't welk fterker kleeft
dan olie, zijnde niet anders dan het gemelde olieagtig.
Sap, 'twelkgeduurende het voorjaarvloeijbaarderwas,
maar door de grootte hitte der zon alle zijne fljnfte
deelen heeft uitgewaasfemd, en in een dikker vogt
is verandert.
4.  Een pekagtig Sap, 't welk hetlighaam is van den
oliezelven, verder verdikt en zwaarder geworden dan
in den Balfem. Dît ziet men meest in Pijn- en Dennis
boomen..
5.  Harst, zijnde een Olie in zo verre verdikt, dat ze
in de koude tot gruis kan gewreeven worden , en dien
F                                 me»
-ocr page 57-
£îïp-                  SA# -
men ook uit alle oliën kan bekoomen, met die langduti-
rig te kooken. Indien men bij voorbeeld, terpentijn over
een maatig vuur (lelt, fmeltze eerst, en word olie, dan
«en balfem, dan pik, en ten Iaatften harst, in welken
ftaatzij koud zijnde, tot poeijer kan worden gewree ven,
door vuur gefmolten, en daarenboven vlam vatten. Ook
fmelt zein brandewijn, dog niet in water, zijnde dithet
merkteken van de Harst.
Hier om is de Olie, aller overvloedigst in de Basten
geduurende den winter, de Balfem in den zomer, en de
Harst in den herfst.
. 6. Spiegel-Harst, een Harst, die nog verder van haar
vlugtig gedeelte is beroofd, zijnde doorfcbijnend, kon-
nende tot poeijer gemaakt worden, en 't naast bij aan de
natuur van glas koomende.
7.  Gom is een vogt, dat uit de Bast zweet, en door
de warmte der zon gekookt, verdikt en taaijer gemaakt
word, dog fteeds fmeltbaar blijft in water, teffens kan
ontvlammen,ennaauwlijks in (laat is om tot poeijer ge-
maakt te worden. Met deeze worden de Botten of Knop.
pen der Boomen in den wintertijd bedekt.
8.  Gomagtige Harst, is een vogt, 't welk in den Bast
wordafgefcheiden, en door de hitte der zon gedroogd,
maakende dus een lighaam, dat ten deele gomagtig is,
en als zodanig taaij en in water fmeltbaar, en ten deele
harsagtig, konnende daarom tot poeijer gemaakt, en in
olie of brandewijn gefmolten worden.
De Kruidkenners koomen hedendaagsch in't algemeen
overeen, dat alle de Planten met zodanige werktuigen
en deelen zijn voorzien, welke beide tot de chijl en
bloedmaaking vereischt worden ; dat ze Aders, Slaga-
ders, een Hart, Longen, Vetvlies, Celletjes enz. heb-
ben. Indien het er waarlijk zo mede ftaat, is het ook
allerzekerst, dat er eenig onderfcheid moet zijn, tus-
fchen de Sappen, welke de werking van die deelen niet
ondergaan hebben, en de zodanige, die reeds eenige
leifen hebben omgeloopen.
De verfcheidene Sappen, waar van tot dusverre isge-
fprooken, zijn hetterfie, of voedend Sap, 't welk ook de
Chijl der Plant word genoemd, onder zodanige verande-
ringen en nieuwe hoedanigheden, als het ondergaat door
ontvangen en eenige tijd gehouden te worden in deelen
van een bijzonder maakzel, zo als Bladen, Bloemen,
Zaad enz. Dit laatfte Sap't welk den naam van Bloed
draagt, is bet zelfde voedend Sap verder verandert, door-
dien het verfcheidene maaien is doorgegaan door elk van
deeze deelen, en gemengd, en ten Iaatften verandert in
een nieuw Sap, met eigenfchappen, die van alle de an-
dere verfchillen.
De Heer Fairchild heeft verfcheidene proeven door
hem genoomen, tot voorbeelden bijgebragt, om den
omloop van het Sap in de Planten te bewijzen ; als on-
der anderen , zijne okuleering van de Pasßebloem, welker
bladen met geel gevlakt zijn, op eene van die zoorten
welker bladen eenkoleurig zijn ,• want of fchoon de knop-
pen niet hadden gevat, begonden nogthansdegeele vlak-
ken, na dat ze veertien dagen waaren geokuleerd ge-
weest, zich omtrent drie voeten hoog boven de okula-
tie te vertoonen, en korten tijd daar na zag men degee-
Ie vlakken aan eene fcheut, die uit den grond kwam van
een ander gedeelte van de Plant, 't welk niet anders, dan
voor een volkoomen bewijs van den omloop van 't Sap kan
gehouden worden.
Een tweede proef van den zelfden Heer, met denal-
loos groenenden Eick oîllex
op den gemeenen Eick te en-
ten, verftrekt tot een ander bewijs. De bladen van cü
gemeene Eick, 't welk de ftatn was, verdorden, en vielen
op de "gewoone tijd af, dog de altoos groenende Èick die
op de gemeene geënt was, behield zijne bladen, en bleef
in den winter lot fchieten ; waar uit men heeft befloo.
ten, dat wanneer de Boomen hunne Bladen laaten val.
Ien,het5apin volkoomen beweeging blijft en niet inden
wortel gaat, zo als zomtnigen gedagt hebben. Daar zijn
nog verfcheidene andere proeven tot ftaaving van het ge«
noemde gevoelen, door den zelfden Heer genomen, dog
wij oordeelen dat het bovenftaande aan onze Lezers zal
voldoen.
Tegens het denkbeeld van den omloop van Sap in de
Boomen, overeenkomftig aan die in de lighaamen der Die-
ren, heeft de Hr. Hales in zijne verhandeling over de
weeging der Gewasfen,
ons verfcheidene proeven meede
gedeelt, waar van wij hier eenige der voornaamfte laa«
ten volgen.
Wanneer het Sap eerst gegaan is door dien dikken en
fijnen teems, den bast van den wortel, dan vinden we
het in de grootfte menigte in het allerflapfte deel tusfçhen»
den bast en het hout, en dat eveneens door den gehee-
len boom.
En indien de Eick en verfcheiden andere boomen
vroeg in de lente onderzogt worden, dt'gt bij den top en
van onderen, wanneer het Sap zich eerst begint te be-
weegen, zo dat het den bast doet wijken, en gemakke-
lijk affchillen, gelooft hij, dat men vinden zou, dat de
bast van onderen eerst word nat gemaakt,* terwijl de
bast van de bovenfte takken eerst moest nat gemaakt
werden, indien bet Sap door den bast neerdaalde. Wat
den Wijngaard belangt, hij zegt vrij wel verzekerd te
zijn, dat de bast van onderen eerst word nat gemaakt.
Hij voegt er bij, dat men dit zien kan in veele voor-
beelden van proeven,die hij in dat boek gegeeven heeft,
welke hoeveelheid van vogtigheid, de Boomen dagelijks
indrinken en doorwaas fernen. Nu de fnelheid van het
Sap moest zeer groot zijn, indien de meeste hoeveelheid
van vogtigheid moest opklimmen naar den top van den
Boom, en dan weer neerdaalen en opklimmen, eer ze
door de doorwaasfeming werd weggevoerd.
Hetgebrek van omloop in de Gewasfen, fchijnteeniger
maate vervuld tè worden, door de veel grooter hoeveelheid
van vogt, welke de Planten inhaalen , dan de Dieren,
waardoor deszelfs beweeging verfneld word; want door
het eerfte voorbeeld, dat hij geeft, vinden we, dat de
Zonnebloem, ftuk voor ftuk, zeventien-maal meer nieu-
we vogt indrinkt en doorwaasfemt, dan een Mensch in
vier-en-twintig uuren.
Daarenboven, het groot oogmerk der Natuur in de
Gewasfen, alleen zijnde, dat het leven der Gewasfen
voortgezet en onderhouden word, was het niet nodig,
om aan het Sap die fnelle beweeging te geeven, welke
nodig was voor het bloed der Dieren.
't Is het Hart in de Dieren, 't welk het bloed in be-
weeging brengt, en het geduurig doet omloopen ; maar
in de Gewasfen können we geene andere oorzaak van de
beweeging van het Sap ontdekken, dan de fterke aan-
trekking van de haairkleine Sap-vaten, geholpen door de
fnelle golvingen en flingeringen, die door de warmte der
zon veroorzaakt worden, waardoor het Sap tot den top
van de hoogde boomen opgevoerd, en daar, door de bla-
den doorgewaasfemd word; maar wanneer de oppervlak-
te van den boom veel verminderd is door het verlies van
zijne bladen, dan word de doorwaasfeming en beweegt"?
van
-ocr page 58-
SAP.
sap.                       -m.ij
oorzaakt door de groote doorwaasfeming van de bladen,
behalven in het fatzoen van bloeden ; maar wanneer bij
nagt die doorwaasfemende kragt ophoud, dan heeft de in-
drinkende tegenftrijdige kragt de overhand, en trekt
het Sap en dauw uit de bladen, zo wel als de vogtigheid
uit de wortels.
En we hebben een nader bewijs hier van in de twaalf-
de proef, waar in men, door pegels met kwik vast te
maaken aan de flammen van verfcheiden Boomen, die
niet bloeden, bevonden heeft, dat ze altijd in een fterk
indrinkenden ftaat zijn, door de kwik verfcheiden dui»
men op te trekken, waaruit men zich gemakkelijk ver-
beelden kan, hoe zommige deeltjes van den vergulden
knop in den geokuleerden Jasmijn daardoor können op-
geflurpt worden, en daardoor hunne verguldende be-
fmetting, aan het Sap van andere takken mededeelen ; bij-
zonderlijk wanneer de Ham van den geokuleerden Jas-
mijn-boom , eenige maanden na het okuleeren, een wei-
nig boven de okulaatfie word afgefneden, waardoor de
ftam, waarop geofculeerd, en die het tegenftrijdig wer*
kend gedeelte van den fteng was, weggenomen zijnde,
de fteng fterker uit de okulaatfie naar zich trekt.
Een ander bewijs voor den omloop van het Sap is, dat
zommige zoorten van Enten, de Stammen waarop ze
geënt zijn, bennetten en uitkankerenj maar door de
twaalfde en zeven en-dertigfte proef, waarin pegels met
kwik vast gemaakt waren, aan verfcheiden flammen van
boomen, is het klaar, dat deeze flammen in een fterk
indrinkenden ftaat waren ; en gevolgelijk, konden de in-
gekankerde (lammen waarfcbijnelijk zowel Sap trekken,
uit het ent, als het ent op zijne beurt uit den ftam, net
op dezelfde wijze, als de bladen en takken van malkan-
der doen, in de beurtwisfelingen van dag en nagt.
En deeze indrukkende kragt van den ftam is zo groot,
dat alleen zommige takken van den ftam door hunne
fterke aantrekking deeze enten vermageren, om welke
reden men doorgaans het grootfte gedeelte van de takken
van den ftam affnijd, laatende maar eenige weinige klei-
ne, om het Sap op te trekken.
Het voorbeeld van den Iiex geënt op den engelfchen
Eick,
fchijnt een zeer aanmerkelijk bewijs te verfchafFen
tegen den omloop ; want indien er een vrije eenvormige
omloop van het Sap door den Eick enlferwas, waarom
zouden de bladen van den Eick in den winter afvallen, en
niet die van den llèx.
Een ander bewijs tegen een eenvormïgen omloop van
het Sap in de Boomen, gelijk in de Dieren, kan gehaald
worden uit de zeven-en-dertigfte proef van Dr. Hales,
waaruit men gevonden heeft, door drie pegels met kwik»
vast gemaakt aan denzelfden Wijngaard, dat terwijl zom-
mige van zijne takken hunnen ftaat van het Sap voort te,
drijven veranderden in een ftaat van indrinken, andere
het Sap bleeven voortdrijven, de één negen, en de an-
der dertien dagen langer.
Dat het Sap niet neerdaalt tusfchen den bast en het
hout, gelijk de begunftigers van den omloop onderftel-
len, fchijnt hieruit te blijken, namelijk, dat indiener
de bast drie of vier duimen breed geheel in 't rond word
afgenomen, het bloeden van den boom boven die naak-
te plaats veel vermindert, 't welk eene tegenftrijdige uit-
werking moest hebben, door den loop van het te rug-
vloeijend Sap te onderfcheppen, indien het Sap door
den bast nederdaalde.
Maar men kan wel reden geeven van de vermindering
van bloeden in dit geval, uit het klaar, bewijs, 't welk we
F 4
                              ia .
-ocr page 59-
^
$na                        SAP»
in deeze proeven hebben, dat het Sap fterk naar boven
getrokken word, door de kragtige werking van de door-
waasfemende bladen, en aantrekkende haair-kleine vaten;
maar wanneer de bast eenige breedte onder de bloeden-
de plaats word afgefneden, word het Sap, 't welk tus-
fchen den bast en het hout is, onder de plaats die van
bast ontbloot is, beroofd door de fterke aantrekkende
tagt van de bladen, en gevolglijk kan de bloedende wond
niet zo fchieiijk met Sap verzorgd v/orden, gelijk te vo-
ren, eer er de bast was afgenomen.
Maar de aanmerkelijkfte tegenwerping tegen deeze
voortgaande beweeging van het Sap zonder omloop,
komt bier uit voort, namelijk, dat de loop veel te fnel
is tot eene behoorlijke kooking van het Sop, om te kön-
nen voeden, terwijl de natuur in de Dieren verzorgd
heeft, dat veele deelen van het bloed een langen loop
afleggen, eer ze of tot de voeding gebruikt, of van het
Dier uitgeloosd worden.
Maar wanneer we aanmerken, dat het groot werk van
voeding in de Gewasfen, zo wel als in de Dieren (ver-
fta nadat het voedzel gegaan is in de Aders en Slag-aders
der Dieren) voornamelijk voortgezet word in de fijne
haair-kleine vaten , alwaar de natuur uitkiest en veree-
nigt, zo als met baare verfcheiden eindens best overeen
komt, de verfcheiden onderling zich aantrekkende voe-
dende deeltjes, die tot dus ver gefcheiden waren gehou-
den door de beweeging van het vloeibaar voer-vogt; zul-
len we bevinden, dat de natuur een overvloedigen voor-
raad tot dit werk gemaakt heeft in het zamenftel der ge-
wasfen, die geheel en al uit niets anders zijn toege-
fteld, dan uit ontelbaare fijne haair-kleine vaten en klier-
agtige deeltjes of blaasjes.
Alle deeze proeven en waarneemingen met aandagt
overweegende, zoude men overhellen om te befluiten,
dat er geen omloop van Sappen in de gewasfen plaats
vind, niettegenftaande het geen kundige Mannen uit ver-
fcheidene fraaije waarnemingen en proeven hebben be-
flooten , die ook ten klaarften bewijzen, dat het Sapee-
ïiigermaate terugkeert vanden top naarde laager deelen
der Planten, waar uit ze met veel waarfcbijnlijkheidge.
oordeelt hebben, dat het Sap in de Planten omloopt.
Middel om het Sap uit de Boomen te trekken. ,.
Deoogen op PaatXXXXLX hovende figuur fiaande,
zal men zich een volkoomen denkbeeld kunnen vormen,
hoedanig zulks gefchied. Men boort in't voorjaar, een
hand breed drie à vier boven den grond, een gat tot half
Wegen in den Boom, fteekt er een hol pijpje in van hard
hout of tin ,en ontvangt door dat middel het Sap in een
vies of kruik.
SAPAJOU; deeze naam word aan ee'n zoort van klei-
ne Jap gegeeven, die eigentlijk onder het geflagt der
Meerkatten behoort. Dezelve heeft een lange Staart
.en korte Snuit, en is verfcheiden van koleur,als bruin>
2wart, geel enz.
                 
SAPAN-HOUT, dusdanig word het hout van een
zekere OostindifcheBoom genoemd, die ter hoogte van
.Onzen Lindeboom groeit. De Verwers gebruiken dit
hout't welkroodis.op dezelfde wijze, als het Brafilien*
• hout.
SAPGRÖEN, dusdaanig word alle groene Verf ge-
. noeind, die tot het tekenen of miniatuur-fchilderen ge-
bruikt word, en uit eenige planten of kruiden is ver-
vaardigt. Zie MINIATUUR SCHILDEREN.
.SAPÜIER-STEEN, js de naam. van een Edelge-
SAP.
fteente, waàr van men de befchrijving kan nazien op
SAFFIER.
SAPINDUS , is de naam van een Boom , die veel-
vuldig op Jamaika, de Barbados, en de meeste andere
plaatzen van de Westindien groeit. Tournef. Infi. R.
Herb,
noemt denzelven , Sapindusfoliis costce alatae inna,'
fcentibus;
en het is, de Nuciprunifera arbor americana,
fruüu faponario orbiculàto monococço nigro,
van Plukne-
xes; (Sapindusfoliispitmatis. Linn. Spec. Plant.)
Deeze Boom, die bezwaarlijk bij ons word voortge«
kweekt, groeit in zijn natuurlijke ftandplaats zeer hoog;
deszelfs Bladen zijn van een zonderling maakzel, zeer
langen final, hebbende aan weerzijden zoomen, die om-
trent om de twee duim veeren of vleugels hebben tegen,
over malkanderen ftaande, en in eenen oneffen vleugel
eindigen. De Bloemen koomen aan het end van de tak-j
ken voort, zijnde klein, wit en aan trosfen groeijende..
Deeze worden van bruine, bolronde Befiën gevolgt, om-
trent zo groot als kerfen , hebbende zeer weinig merg,
dog met een bruine fchil omtogen, die een ronde, har-
de, zwarte Noot bedekt. Deeze Nooten zijn voor dee-
zen in Europa gebragt, om er knoopen van te maa-
ken, waar toe ze zeer dienftig zijn, om dat ze nimmer
berften. De fchil die de Noot omringd, fchuimt gelijk.
zeep,; en word in Amerika gebruikt, om linnen te was-
fchen.
SAPONARIA, zie ZEEP KRUID.
SAPOTA, is de naam die de Inboorlingen van ds
Westindien, aan etn hooggroeijende Boom geeven ; en
waar van twee zoorten zijn, als;
1.  Sapota met een kleine vrugt, van gedaante als een
tol; (Sapota fruïïu turbinato minori. Plüm. Nov. Genf
Plant.)
                                                                   
2.  Sapota met een groote eironde vrugt; Sapota fruiïit
ovata majori.
Plum. Nov. Gen. Plant; Arbor america-
na pomifera, f rondofis ramulis, foliis amplis longioribßS
obtufis duris & venofis margine ceguali.
Pluk. Alm, 39. ;
(Achras. Linn. Spec. Plant.)
Befchrijving. Deeze Boomen groeijen in Amerika tct
de hoogte van vijfendertig of veertig voeten, hebbende
eenen regten ftam, met een aschgraauwe Bast overtogen.
De Takken koomen aan alle kanten voort, zo dat ze
een geregelde en aanzienlijke Kroon maaken: Deeze
zijn met Bladen bezet, vaneen voet lang, en bijna drie,
duimen breed. De Bloemen die uit de takken voortkoo-
men, hebben de koleur van room; en wanneer deezen
afvallen, wordenze van groote, eironde of tolgewijze
Vrugten gevolgd, die bedekt zijn met ein bruinagtige
fchil, waar onder een dik merg is van een bruinagtige
koleur, zeer zoet en in fmaak met de marmelade van
Kweepeeren overeenkoomende, wordende aldaar ook
veelvuldig gegeeten, en niet ongezond geagt.
Plaats. De eerfte zoort groeit omtrent Panama', en
zommige andere plaatzen, in de Spaanfcbe Westindien. De
tweede zoort, is zeer gemeen op Jamaika, de Barbados,
en de meeste Eilanden in de Westindien, alwaar deeze
Boomen om de lekkerheid hunner vrugten, in de tuinen
worden geplant,
SAPOTILLE, is de vrugt van een Amerikaanfche
Boom, door de Inwooners van het land, gewoonlijk Sa?
oulliergenoemd, aan welken de Europeers ook de naam
van Amerikaanfche Appel- of Peer-boom geeven, en wel-
ke Linn&us door die van Achrus Plumieri heeft bete-
kend.
De/korrels, of eerer de pitten van deezen vrugt, zijn
reeds
-ocr page 60-
SA.R.
SAP. SAR.
3217
1_________
midd-l tegens het kolijkj en derzelver gebruik is zedert
1 'onWnt twintig jaaren , in zommige Provintien van
Vrankrijk aan de zee gelegen -gemeen geworden. Men
vind eene verhandeling over dat onderwerp van denHr.
Ranson in de Journal de Mediane 1760.
SAPPAD1LLK, is de naam van een Westindifche
Boom die teroorzaake van deszelfs vrugt, waar van de
Inwoo'ners veel werk maaken, zorgvuldig in Jamaika en
deBarbadifche eilanden word gekweekt. Deezen Boom
-noemt de Ridder HaksSloane, in deszelfs Catal. Fiant.
<fam. ; Anona foliis laurinis, glabris, viridi-fuscis ,fru&u
'minore, rotundo, viridi-flavo, fcabro, feminibus fuscis,
rpkndentibus, fisfura albanotatis.
De Sappadille is de meest geagtfle zoort van Anona;
die Boom groeit ter hoogte van een Appelboom ; des-
zelfs Bladen zijn gelijk aan die van.den Laurier, glad,
bruinagtig groen ; de Bloemen zijn van drie helmftijltjes
ftaande op een ftampertje, zamengefteld ; na dat de Bloe-
men zijn afgevallen, koomt er eene Vrugt te voorfchijn,
die met een fchors is bedekt, en waar van het vleesch
de hokjes of celletjes omringt, in welke bruine, blin-
kende zaaden zijn bevat. De vrugt deezer Boom is
kleiner als die der andere zoorten van Anona ; de ge-
daante is rond, en de koleurword in het rijpen geelagtig.
SAPPE, is de naam die de inwooners van Friesland
aan eene verkoelende zomerfpijze geeven, welke op de
volgende wijze word bereid. Neemt een groote pot met
Juip of karnemelk, zet dezelve op een koele plaats zan-
der er iets anders aan te doen, en laat het dus zo lange
ftaan tot dat het wateragtige naar beneden is gezonken
en het dikke boven drijft ; fchept dan dit dikke er af,
roert het ter deegen effen, én geeft het op tafel met
firooizuiker oïfijroop.
SARCELLE, zie EENDEN, n. XXIII. pag. 588.
SARCOCELE, zie VLEESCH BREUK.
SARCOCOLLA of Vleeschlijm, is de naam van .een,
uitheemsch gewas, 't weikin 't grieksch word genoemd,
o-apxsxóM*; in 't arabisch Aufarot; door Pluknetüs in
Mant. 183. Tithijmali mijrfinitis Jpecie arbuscula athio-
pica, fubrotuadis foliis e flocchadis arabicce fquamato capi-
tulo duro lachrijmam fundens
; (Penaafoliis ovatis plants,
Linn. Spec. Plant.)
Befikrijving. Dit gewas is. een zeer doorn- en knob-
belagtige Heester, hebbende bleekgeele Bladen, die veel
gelijkvormigheid met de Sénes-bladen hebben. De Gom
welke uit dit Boompje zweet, is eigentlijk de zo ge-
noemde Vleeschlijm, koomende als traanen uit den Bast
voort, of van zelf, of als in den Boom een fpleet ge-
maaktword, Tot ons komt hij geheel klein gekorrelt,is:zeer
bros in het aanraaken, rood-, of witagtig-geel van koleur,
en van fmaak bitter. Volgens Pomet moet men de zo.
danige kielen, die versch is, witagtig van koleur, bitter
van fmaak, vol gaten, en als fchuimagtig, zo dat ze
zich ligt in water laat oplosfen.
Gebruik. De Vleeschlijm of 'Särcßcolla word een ver-
warmende . samentrekkende , rijpmakende , en zeer
wondheelende kragt toegefchreeven, dog weinig meer
rn de geneeskunde gebruikt, inzonderheid niet inwendig,
dewijl ze een feherpe en brandende hoedanigheid bezit.
Uitwendig dient dezelve, om 't bloed te ftillen.'t poei-
jer daar van met eijwit of terpentijn gemengd; de wonden
te zuiveren, 't zaaroen te hegten en te heelen, en tot
en einde in zommige pleisters gemengd. Ook prijst
men.het voorpnftookene, druipende, en donkere Oa-
gen,'in Vrouwen- of Ezelinnen-melk, met wat roofeyvâ-
ter
geweekt, en de oogleden daar mede-beftreeken.
SÄRCOEP1PLOCELE, betekent een Net-of Vleesch-
breuk.
SARCOLOGIA, is de latijnfche naam van dat gedeel-
te der Ontleedkunde, 't welk van het vleesch, en der
weeke deelen van het ligbaam handelt.
De Ontleedkunde word in twee deelen verdeett; na>
meiijk in OfleOlogia,. en Sarcologia. De eerfte handelt
van de beenderen en kraakbeenderen, en de tweede
van het vleesch en de weeke deelen.
SARCOMA, betekend een Vleesch-gewas , en wel
inzonderheid een zodanig, 't welk aan de neus eigen isj
de oorzaak en-geneezingkoomen genoegzaam met dePo-
lijpus overeen; zie POLIJPUS.
S ARCOPHAGUS, deeze naam word in 't algemeen ge-
geeven aan al wat vleesch eet of verteert. Door de oude
Dichters is om deeze reden de Dood ook met deezen
naambeffèmpelt. Inzonderheid is denaam van Sarcopha-
gus
aan een zekere Steen gegeeven, die in 't latijn den
naam van Afius lapis en ook Ckemites draagt, in 't fransen.
Pierre d'Asfo of Pierre aslienne, zijnde ligt'en fponsag-
tig, en kunnende gemakkelijk tot gruis gevreeven worden;
dezelve is witagtig van koleur en overal met geele ade-
ren bezaaid, en van buiten als 't waare met ftof of meel
overdekt-, aan de tong gewreeven van een ziltige en ee-
nigzints feherpe fmaak. Deeze Steen word in klein A-
fie, in Italie, en elders in zommige fteengroeven gevon-
den. De Ouden gebruikten die tot opbouwing van hun-
ne Graffteden, ten einde de Lijken daardoor fpoedigmog-
ten worden verteerd, voor en al eer de verrotting dezel-
ve aantastede. De naam van deeze Steen zegt men af-
geleid te zijn van de Stad Afius in het landfehap Troas ge-
legen, alwaar hij, gelijk reeds is gezegt, tot de begraaving
der Doodendiende, die van alle kanten uit Griekenland
derwaarts wierden gebragt. Hij wierd tru/xêyayos van
het. griekfche woord **/>?, dat is vleesch, entUyw, ee-
ten, vertteren,
genoemd, dewijl hij het doode vleesch
fchielijk tot ftof bragt.
Het is in de Graffteden van deeze Steenen,die ook in aan-
merking van de doffe waar uit zij waaren zamengefteld met
de naam van Sarcophagi wierden betekend, dat men oud-
tijds de beenderen of lighäamen der groote Heeren, na
hunnen dood bewaarde.- Cassiodorus fpreekt er in dee-;
ze bewoordingen van : Artis tuce peritia deleElati, quam
in exavendis
, atque ornandis marmoribus exerces , prwfen-
ti auüoritate concedimus ut te rationabi liter ordinante dis.-
penfentur drece qua in ftavennati urbe ad recondendafune-
ra dißtahantur ; quanim beneficia cadavera mftip£rnis hit-
mata funt, lugentïum non parva confolatio.
Het is van een
dergelijk graf of Sarcophagus't welk eertijds te Rome in
de Appiaanfche weg is gevonden , dat men bet-volgende
opfehrift of inferiptie heeft getrokken.
D. M. $. :.
C. Cmrellio. C. F. 'Tab. Pulthenano Salino
Vix. An. LXXI. M. IIII. D. VIII. H. VII. O.
Qœre'dius. Raneus.Sabinus. Sarcopbagumferifr'..
marmoreum VI nonas Man
M. Junio Sullano, £? L. Norbano BaLbo.
Cojf. H. M. D.-M.-A.
Henckel is vangedagten, dat deeze Steen niet anders
is, als eene zelfstandigheid uit Pirijten zamen'gefteld.dle tot
vitriool overgaat; om reden dat het vitricol* de boe-
F 3                                       eïa*-
-ocr page 61-
SAR.
32i8                               SAR.
SARNIüS LAPIS, dusdanig noemt Mercatus een
Steen, die na een hoop verileende Planten gelijkt.
SARRACENA, dit Americaansch Kruidgewas, 't welk
door de Hr. Tournjefort zodanig is genoemd, teree-
re van Dr. Sarrasin een verftandig Kruidkenner, die
de Plant aan bovengenoemde Heer van Kanada te Parijs
had gezonden, is maar eene zoort van, fchoon de Heer
LiNN.ffius nog eene verandering (telt, met geele bloemen.
De Kanadeefche Sarracena met holle geoorde bladen»
Sarracena canadenfis foliis cävis &? auritis. Tournef.
Infi. Rei. Herb.; Bucanephijllum americanwn, limoni»
congener diiïum; (Sarracena foliis gibbis.
Link. Spec.
Plant.)
                                          J
Befchrijving. De Bladen van de Sarracena fpruitejj
ieder voorjaar uit den wortel, zijnde agt of negen in ge-
tal, die klein zijn van onderen, maar vanboven groo.
ter worden, en hol zijn als een kruik, hebbende van
boven een zoort van aanhangzel, eenigzints naar een
flap gelijkende, zo dat deeze Bladen doorgaans veel wa-
ter bevatten. Tusfchen de Bladen groeit de Bloemfteng
op, brengende aan den top verfcheidene roosagtige
Bloemen voort, van een purperverwige koleur, wordende
van rondagtige Vrugten gevolgd.
Plaats. Deeze Plant groeit natuurlijk in Nieuw-En-
geland, Virginien, en verfcheiden plaatzen van Noord-
Amerika, in moerasfen en zodanige plaatzen, waar op
doorgaans in den winter water (laat.
SARSEPARILLË, Salfeparille, in 't latijn Salfepa-
rilla ; Smilax vituculis asperis virginiana, folio hederacea
Uni Zarza nobilisfima.
Plukn. Alm. 348. (Smilax caule
aculeaU angulato, foliis inermibus ovatis retufo-mucrona'
tis.
Linn. Spec. Plant.)
Befchrijving. Dit Kruidgewas fchiet uit lange, bufg-
zaame, dunne wortels, verfcheidene ftengels die hout-,
agtig, taaij, groen van koleur, en wijnrankagtig zijn,
op d'aarde kruipende, en hebbende ter wederzijden kleine
ftompe doornen; hier aan groeijen Bladen die van vijf
tot twaalf vingeren lang, aan 't einde toegepunt, en van
drie tot vijf vingeren breed, van koleur na buiten toe hel-
der, dog binnenwaarts donkergroen zijn; bij ieder Bladlleel
koomen twee koordjes of (bengeltjes voort, zijnde lang
en taai;, door welk middel dit kruidgewas zich aan an-
dere Planten vast hegt ; de Bloemen (laan druifgewijze
bijeen, zijnde klein, wit, en (1er vorm ig ; uitgebloeid
zijnde,volgen er Befiën, die in't begin groen, daarna
vermiljoen rood worden , dog geheel rijp zijnde zwart
worden, van grootte als kleine Kersfen, elk daar van
zit aan een bijzondere korte deel, die met veele andere
te zaamen een kroontje maaken ; deeze Befiën bevatten
fteenen, die witagtig geel en hard zijn, hebbende van
binnen een witagtig merg,
Plaats. De Sarfaparille groeit op vogtige plaatzen in
Mexico, Peru, Brafil, Virginien enz.
Gebruik. Hef is- alleen de wortel van dit Kruid wel-
ke men in de Geneeskunde gebruikt, xvordende daaraan,
een verwarmende, opdroogende, zweetdrijvende, en
bloedzuiverende kragt toegefebreeven ; word derhalven
zeer dienstig geagt, voor de jicht, het podagra, catbar-
ren .zinkingen enz., in decoftie alleen, dog meest met
clihwwortel. faffraan, en meer gelijkzoortige din-
gen, gebruikt," ook verilrekt de Sarfaparille tot een
ingrediënt in de zweetdranken voor de Spaanfche Pok-
ken . als mede voor vuile wonden en gezweeren enz.
SÀRSIO JUS-NO-KI, is de naam van een Boom wel*
-ke in Japan groeit, en ook Tferbeom word genoemd; hii
is
danigheid heeft om al wat vleesch is, te knaagen.
SARCOTICA, betekent Vleeschmaakende middelen,
of om eigentlijker te fpreeken, de zodanige, welkede be-
letzelen wegruimen, die aan de werkende natuur tegen-
ftand bieden; want dat het vleesch weder aangroeit, is
eeneuitwerking der natuur, om dat men met het lijmag-
tig deel des bloeds, dat geene 't welk verlooren is, we-
derom zoekt te vernieuwen. Onder deeze middelen telt
men de Sarcocolla , Hypericum,. Ulmaria, Plantago,
Bardam , Peruaanfche Balfem enz.
SARDACHATES, is de naam welke door de Ouden
aan een Agaatfteen is gegeeven, die met Cornalijn of
eerder Sardonix is vermengd; dezelve is wit, en met geel
of roo.-lagnge aderen en vlakken doorzaait.
De Hr. Hill zegt, datdegrond van deezen (leen bleek-
agtig wit is, dat men er zeer veele kleine roode vlak-
jes in gewaar word, en dat de Sardachates die aan de
oevers van eenige indiaanfche rivieren word gevonden
zeer hard is, en een fraaij polijst aanneemt. Zie Hills
natural. Hifiorij of Fosfils.
SARDELLEN, zie HAARINGEN, n. II.p.982.
SARDONISCH LACHGEN, zie LACHGEN.
SARDONIX, is de naam van een Edelgefteente, wel-
ke een geelagtige koleur heeft, van den aart der Agaat
is, veel doorfchijnentheid heeft, en min of meer ver-
scheiden is door de levendigheid van deszelfs koleur, die
zomtijds helder geel is, ook wel eens donkerer naar het
bruine trekkende.de eene ook veel zuiverer en fchooner als
de andere. De meeste Schrijvers hebben deeze (leen met
de Cornalijn (carneolus) verward, maar zulks is te onreg-
te ; dewijl het om zo te fpreeken tot de beflaaribaarheid van
de Cornalijn behoort, dat die rood zij, en het is op die ko-
leur dat deszelfs naam is gegrond, terwijl de Sardonix
altoos geel is. De naam van deeze (leen , zegt men ,
af komftig te zijn, om dat men dezelve nabij de (lad Sar-
des in klein Afien pleeg te vinden, of volgens anderen,
van het eijland Sardinien, alwaar men zegt, dat zij ge-
meen waaren. De Ouden bedienden er zich veelvuldig
van om Cachets in te graveeren, dat gebruik js zo alge-
meen niet bij dehedendaagfche ; men graveert thans meer
op Cornalijnen. Het is denkelijk dat het de Sardonix is
geweest, welke de ouden onder de naam van Sarda en
Sardion hebben willen betekenen.
          ,
- SARDIJN, zie HAARINGEN,«.II.p.982.
SARDIJNEN-EETER, deezen naam word wel aan
zeker zoort van Walvisfchen gegeeven, die men zegt dat
gantsche Schooien van deeze Viscbjes kunnen inzwelgen,
SARGAZO, is een zoort van befiëndraagende Zee-
Vrugt, die genoemd word, Lenticula marina ,ferratisfo-
liis.
Parkins. ÜTÄeatr. 1281; Fucus foUiculaceus f errata
folio.
C. Bauh. Pinn. 365. Raii Hifi. I. 72. Tour-
Nef. Infi. Rei Herbar. 568, De naam van Sargazo is
portugeesch. Dat Volk noemt de uitgeflrektheid der
zee tusfchen de Caapverdifche en Kanarifche eijlanden,
•benevens het vaste land van Afrika, Mar de Sargazo,
om dat dezelve met die Planten als overdekt is. Zij
fpruit verfcheidene dunne takken uit, die als door een
zijn gevlogten, van een grijsagtige koleur ; haare bladen
zijn lang, dun, faal, getand en van een roodagtige ko-
leur; de vrugtbeftaatin een rondebefië, zo grootals een
.peperkorrel, ligt en van binnen ledig.
SARMENIUS LAPIS, is de naam die eenige Schrij-
vers aan een Steen hebben gegeeven, welke gebruikt
"wierd om het goud mede te polijsten, en waar aan men
<de deugdtoefchreef, van de Miskraamen voor te koomen.
-ocr page 62-
SAS. 'SAT.
fc'buitengemeen groot; de bladen beurtelings tegens mal-
kanderen overftaande, zijn langwerpig, gepunt, twee
duim lang, onegaal, dik,hard, zonder infnijdingen ; zijn
vrugt die zonder fteel aan 't bovenfte der kleine takskens
groeit, is van een kegelagtige gedaante; zij word op-
droogende, houtagtig, en is van binnen even als de gal-
noot uitgeknaagd ; versch geplukt zijnde, is zij zo dik
dat zij een hand kan vullen. De Aapen houden veel van
haar 't welk ook de naam van Sarßo betekend.
SASSAFRAS-BOOM ; dit uitlandsch Boomgewas, 't
welk door de Heer Linnjeus onder het géflagt der Lau-
rieren is geplaatst, noemt Bauhinus in Pin. 431 Sas-
fafras arbor, ex florida , ficulneo folio
; Cornus mas odo-
rata, foliâtrifitlo, margineplano, Sasfaphras ditïo.
Pluk-
net. Amalth. 66. ; (Laurus foliis integris trilobisque.
Linn. Spec. Plant.')
Befchrijving. De Sasfafras is een Boom van gedaan-
te als een middelbaare Pijnboom, alleen aan den top tak-
ken voortbrengende, waaraan Bladen groeijen die zeer
veel overeenkomst met de vijgebladen hebben ;. dog ee-
nigzints fpits en hoekagtig zijn, altijd aan de Boom blij-
vende, donker groen van koleur, weiruikende, inzon-
derheid wanneer droog zijn ; de Scbors of Bast van den
Boom is van binnen effen en zwart, van buiten gerim-
pelt en uit den aschgraauwen roodagtig.fcherp, en niet
onaangenaam van fmaak ; het Höüt zelve is wit, iets na
den aschgraauwen trekkende, niet zo fcherp van reuk en
fmaak als de bast; de Wortels die niet diep in de grond
voortkruipen, zijn met een fchors of bast omtoogen,
die fpecerijagtiger is, als die, welke de Boom zelve be-
dekt. Men zegt, dat de Spanjaarts eerst in Amerika
landende, de Bosfchen van deeze Boomen, door de ver-
fpreiding van derzelver aangenaame en fpecerijagtigen
reuk mifleid, voor kaneel-bosfchen aanzaagen.
Plaats. De Sasfafras boom, groeit natuurlijk, in Flo-
rida , Virginien, Carolina, en meer ander Westindi-
sche plaatzen.
Kweeking. Wil men die bij ons cultiveeren, zo moet
men dezelfde behandeling in agt neemen,als ten aanzien
van de Laurier-Boom, is geleert. Zie LAURIER-
BOOM.
Gebruik. Het Hout en de Bast of Schors beide, wor-
den in de Geneeskunde gebruikt, en daar aan een
openende, verdunnende, zweetdrijvende en verfter-
kende kragt toegefchreeven; diens volgens zeer ge-
preezen, door de konst tot esfens of extraïï gemaakt,
voor inwendige verftoptheden, catharren, zinkingen,
jigt, podagra, kwijnziekte, waterzugt, fcburft, vuile
gezweeren, en andere onzuiverheden der huid. Voor
venus-ziekten, in infufie of decoUie alleen tot twee on-
een , dog beter met china-wortel en dergelijke gebruikt.
SATELLITEN, of Trawanten, worden in de Sterre-
kunde zodanige kleine Planeten genoemd, welke ronds-
om een grooten Planeet loopen, en den zelven geduu-
rig in haaren loop rondsom de Zon verzeilen. Saturnus
heeft -vijf zodanige Satelliten, Jupiter vier, en onzen
Aardkloot één, zijnde dat hemellicht't welk wij Maan
noemen.
Men bedient zich zomtijds onverfchillig van de woor-
aen Maanen of Satelliten, en men zegt de Maanen van
Jupiter, of de Satelliten van Jupiter; dog doorgaans word
echter het woord Maan alleen gebruikt om de Satelliet
van den Aardkloot mede uittedrukken, en men noemt
Satelliten de kleine Maanen, die rondsomme Jupiter en
oaturnus zijn ontdekt geworden.
SAT.
De Satelliten zijn tot aan de uitvinding derTelescoo-
pen toe, onbekend geweest, dewijl menmet het bloote
oog geene kan onderfcheiden, behalven alleen die van
onzen Aardkloot.
Wij kennen geen andere Satelliten, als die van onzen
Aardkloot, van Jupiter en Saturnus; en men heeft niet
veel reden om te boopen, dat ér in 't vervolg van tijd an-
deren zullen ontdekt worden, dewijl men alle de Planee-
ten metdebesteengrootfte Telescoopen heeft befchouwt
en onderzogt. Het is echter twijffelagtig, of er niet
ééne is, die rondsomme de Planeet Venus draait.
Simon Marius Mathematicus bij de Keurvorst van
Brandenburg, ontdekte in het laatst van november 1609,
drie kleine Sterren digt bij Jupiter, die hem toefcheenen
dat deezen Planeet verzelden , en rondsom haar draai-
den; en in januarij 1610 befpeurde hij er een vierde.
In dezelfde maand, deed Galilœus deeigenfte ondek-
king in Italien, en bij maakte dat zelfde jaar zijne ont-
dekkingen door den druk wereldkundig; bet is zedert
dien tijd, dat men heeft begonnen om de Satelliten van
Jupiter waarteneemen.
Galil/eus om zijnen Befchermer te eeren, noemde
deeze kleine Planeeten, Aftra Medicea; en in Italie
ftaat men er nog op, om aan haar dien naamtegeeven;
maar men noemt ze nergens anders zodanig. Marius
die haar het eerfte had gezien, noemde die welke't naast
aan Jupiter ftond, Mercurius jovialis ; de tweede, Venus
jovialis
; de derde, Jupiter jovialis; en de vierde, Satur-
nus jovialis.
De Satelliten van Saturnus, zijn vijf kleine Planeeten,
die rondsomme denzelven draaijen.
SATER of Bosch-Mensch, ook Wilde-Mensch ge-
noemd , in 't latijn Satijrus. Onder de Ouden is bet
denkbeeld algemeen geweest, dat er zekere Schepzels
waren, die als een middelzoort uitmaakten, tusfehen de
Menfchen en Beerten. Men neemde dezdven Saterst
en de Poëeten, altijd gewoon hunne verhaalen op te
fchikken metherzensfehimmen, gaven dergelijke Schep-
zels voor halve Goden uit, onder den naam van Fauni.
Zij befchreeven ze als Wangedrogten, die in't boven-
lijf wel de gedaante van een Mensch, dog hoorens op
het hoofd hadden en van onderen naar Bokken gelee-
ken. De Oudvader Hieronimus verhaalt, dat zulk
een Monfter aan St. Antonius verfebeen, en dat een
dergelijk Schepzel, onder de regeering van Konstan-
tijn, levendig te Alexandrie in Egijpten was gezien.
Plutarchus fchrijft, dat aan S.']lla een levendige
Sater vereerd wierd, en Diodorus Siculus dat de
Tijran Dionïsius er verfcheidene kreeg, welke lang
hoofdhaair hadden, dat hun tot midden op den buik
hing.
Zo verward als deeze denkbeelden der Ouden wa-
ren, aangaande de ligbaamsgeftalte van een Schepzel,
dat wezentlijk in de natuur gevonden word ; zo nr.auw-
keurig is de befchrijving, welke Plinius dar.r van
geeft. Hij fchrijft, naamelijk; ,, dat de Sater een Dier
„ is, leevende op de bergen van Oostindie, kunnende m
wel op vier voeten loopen, als regt op gaan in men-
„ "fchelïjke gedaante, dog ruig over 't gantfche Lighaam;
„ dat het geheel ongemanierd is, in dé bosfchen zijn
„ fchuilplaats zoekt, en de ontmoeting van Menfchen zo
„ veel mogelijk vermijdt. " Sommige Rabbijnen verhaa-
len zeer belagcheliik, dat de .Schepper, toen hij bezig
was met deeze Schepzels te maaken, van den Sabbath
overvallen werd en ze orn die reden önvolkoomen had
ge-
-ocr page 63-
SAT.
3429                             SAT.
Afrika. Het heeft een ongemeens kragt, en, fchoo»
het op de agterfte pooten alleen loopt, is het zo vlug
ter been, dat men moeite heeft om het magtig te wor-
den. Luiden van aanzien gaan op hetzelve ter jagt,
gelijk wij op de Herten; en deeze jagt is het gewoone
vermaak van den Koning. Het is over 't geheele lijf
zeer ruig, de oogen flaan diep in 't hoofd, 't gelaat is
wild, het aangezigt, als door de zonnefchijp verbrand,
heeft alle trekken t.aarnelijk fegelmaatig, dog grof. Dit
had ik vernomen van een onzer Kooplieden, die eenigert
tijd op 't gemelde eiland zijn verblijf gehouden had,
maar floeg er Weinig geloof aan, totdat ik, van China
te mgkomende langs de kust van Koromandel, in de
ftïaat van Malakka zelfs een zoort van Aap zag, dia
mij het gezegde zeer waarfchijnlijk maakte.
Deeze loopt natuurlijk op zijne twee agterfte poo-
ten, welken hij een weinig buigt gelijk een Hond, die
men danzen geleerd heeft. Hij bedient zich, gelijk wij,
van zijne beide armen. Het aangezigt is bijna even zo
van gedaante, als dat der wilde Menfchen aan de Kaap
de Goede Hoop, maar hef lighaam is t'eenemaal bedekt
meteen Witte, zwarte of bruine wol. Hetgeluid, dat
hij, maakt, is volkomen gelijk aan 't krijten van een
Kind. Voor 't overige zijn alle de gebaarden van dit
Dier zo menfcheiijk; het drukt zijne driften zo leven-
dig en zo kenbaar uit,.dat geen ftomme;zijne aandoe-
ningen en begeerten duidelijker kan te kennen geeven.
Deeze. Dieren fchijnen inzonderheid van een zeer teder
naturel te zijn, en, om hunne genegenheid té toonen
voor dé genen die zij kennen en liefhebben, omhelzen
en kusfen zij dezelven met eene minzaamheid, welke
iemand verfteld doetftaan, Zij hebben nog eene bijzon-
dere beweeging, die in geen ander Beest gevonden
word", te weeten, dat zij gelijk de'Kinderen van blijd-
fchap of fpijt huppelen, wanneer men hun geeft of wei-
gert, 't geen zij met zeer veel drift begeeren.
Schoon zij zeer groot zijn, want die ik gezien heb
(zegt Pater le Comte) hadden de hoogte van ten min-
fte vier voeten, is hunne vlugheid en behendigheid on-
geloofbaar. Men kan ze niet zonder vermaak en ver-
wondering zien' klauteren in het want der fchepen, daar
zij zomtijds zulke grappen aanregte'n, als of zij de konst
van tuimelen geleerd hadden, en, even gelijk de koor-
dedanzers, beloond werden voor 't pleizier, dat zij 't
gezelfchap aandoen. Dan gaan zij eens aan een arm
hangen, en balanceeren eenigen tijd, als zonder erg, om
aan den_ gang te komen; vervolgens draaijen zij eens-
klaps, met gezwindheid, rondom het touw, even gelijk
een molen of flinger, die men in beweeging gebragt
heeft; dan eens vatten zij het touw, agtervolgelijk met
hunne vingers, die zij zeer lang hebben, en, hun gant»
fche lighaam in de lucht laatende vallen .loopen zij van't
eene end naar 't andere, uit alle magt, enkomen met
gelijke fnelheid te rug. Daar zijn geen pofhiuren die zij
niet aanneemen, nog beweegingen, die zij zich niet ge-
ven; met hun lighaam boogswijze te krommen, rond te
maaken en dan te rollen als een kloot; aan de handen,
Voeten of tanden te gaan hangen, volgens de-verfchei-
derieij aaperijën, welken hunne zonderlinge verbeelding
hun aan de hand geeft, en dit doen zij op de allerpot-
zigfte manier, die men zich verbeelden kan.
Het allerverbaazendfte in deezen, echter, is hunne
vlugheid, om van 't eene touw op het andere te fprin«
gen, die dertig en vijftig voeten van elkander af zijn.
Ook deeden wij ze, om er nog meer pleizier van te heb-
ben,
gelaaten. De Poè'eten geeven hunne aten op als voor-
beelden van onbefchaamde onkuischheid, noemende de-
zelven zomtijds de dertele Godheden der Basfchen. Zo
dat men, omtrent de woonplaats deezer Dieren , en hun-,
ne houding in 't algemeea, een groote overeenkomst vindt
met den hedendaags bekenden BoschMensc/i der Indien,
Drie Eilanden, tegen over India, aan de andere zijde
van de Ganges, zegt Ptolomeus, worden door Saters
bewoond. Ook is er een gebergte van iEthiopie, digt
bij den Arabifchen zeeboezem, dat Promontorium Sa-
tijrorum,
of Saters-Kaap, plagt genoemd te worden.
De Sater is eigentlijk dat Schepzel, 't v/elk door de
Geneesheer Boktius die te Batavia heeft gepraktizeerd,
ónder den naam van Orang-Outang, 't welk in de Indi-
sche taal Bosch-Mensch betekend, is afgebeeld en befchree-
yen. Uit die afbeelding blijkt, dat dezelve niet alleen
over ;t geheele Lighaam ruig 'f, maar lang haàjr heeft om
het Hoofd, en zelfs in de rondte om 't geheele Aange-
zigt, dat anders kaal is, en niet veel van eens Menfchen
gelaat verfchilt. Dit was een "wijfjes Sater, zegt Bon-
tius, die zich met veel befchaamdheid voor onbekende
. Menfchen veibergde, bedekkende zelfs het aangezigt
: met de handen ; zij ftortte zomtijds veel traan en, zugt-
te zwaar en bedreef andere daaden van menschlijkheid;
\ zo, dat haar niets fcheen te ontbreeken dan de fpraak.
De Javaanen zeggen (voegt hij er bij), dat zij wel kun-
nen maar niet willen fpreeken, op dat de Menfchen hun
niet vergen zullen te werken; dat waarlijk belagchelijk is.
Ik heb er verfcheide (zegt hij) regr op zien gaan, van
beiderleij Sexe, en onder anderen die, waar van ik hier
de afbeelding geef. Men meent dat zij gebooren wor-
den uit Indifche Vrouwsperfoonen, die zich door wel-
lustigheid met Aapen of Baviaanen vermengen, en dit is
te meer geloofbaar, om dat in de bosfchen van Java Aa-
pen, Baviaanen en Meerkatten, in menigte zijn. Bokt.
Hifi. Nat. £? Med. Ind. Orient, p. 84. ,
In de Reisbefchrijving van Léguât wordgefprooken
van een dergelijk Dier, dat hij insgelijks op 't Eiland
Java gezien hadt, hebbende een klein Huisje op de punt
van 't bolwerk, de Safer genoemd. Het zelve was ook
een Wijfje en geleek zeer veel naar een Mensch in ge-
ftalte des lighaams, loopende dikwils regt op de agter.
pooten, als wanneer het met de eene hand zorgvuldig
de fchamelheid bedekte. Het was haairig over 't gehee-
le lighaam, behalve het aangezigt en de handen, ge-
lijkende in gelaat bijzonder naar de Wijven der Hotten-
totten. Dagelijks maakte het zijn bed, en ging orden-
tlijk met het hoofd op 't kusfen leggen, dekkende zich
met een deken toe, en hoofdpijn hebbende deedt het zich
een doek om 't hoofd. Dit Dier werdt als eene zeld-
zaamheid naar Europa gezonden, dog ftierfop de hoog-
te van de Kaap. Deeze Schrijver is ook van verbeel-
ding, dat het wel uit de vermenging van een Slaavin
met een Aap kon voortgekomen zijn. De afbeelding,
Tvelke hij daar van geeft, verfchilt vrij veel met die van
Tulpius, welke een Orang-Outaug afbeeld, die onder
% geflagt der Aapen behoort.
Leguat was van denkbeeld, dat dit Dier niet in 't
eiland Java alleen gevonden worde, en dit blijkt ook
uit het verhaal van anderen. Op't eiland Bornéo, zegt
Pater le Comte, is een Beest, dat men de wilde of
ÏBosdi-Mensch
noemt, dewijl het in grootte en poituur,
in gelaat .en alle leden des lighaams, zo volkomen naar
ons gelijkt, dat men het, op de fpraak naa, naauw'lijks
É©nderfcheiden kan van zommige woefte Volkeren van
-ocr page 64-
s Ar.                                                      sät.
ben zomtijds naloopen door vijf of zes Matroozen, aan
dit flag van oefening gewoon en neer bedreeven in 't
beklimmen van het want. Als dan maakten onze Aapen,
om ze te ontwijken, zulke verbaazende fprongen, en
lieten zich zo knaphandig langs de masten en rees neder-
elijden, dat zij eer fcheenen te vliegen dan te Ioopen,
en hunne gezwindheid overtrof al 't geene men in andere
Dieren ziet. Deeze zoort van Aap (voegt hij er bij) is
de Bosch-Mensch of Orang- Outang der Indiaanen, ende
Baris van Niebemberg.
De Heer Brisson heeft deezen Bosch-Mensch geplaatst
jn het geflagt der Aapen, onderfcheidende denzelven al-
leen daar van door het hoofdhaair, dat het geheele Aan-
gezigt, ze!fs onder de kin heen
, omringd. Zulks zegt hij
is blijkbaar uit de afbeelding, welke Bontius daar van
gegeeven heeft; als ook dat het aangezigt naakt of zonder
haair zij. Voor 't overige, zegt Brisson, hebben alle
Schrijvers, van deeze zoort van Aapen fpreekende, niets
anders daar van gezegd, dan dat hij volmaakt naar een
Mensch zweemt, en dat het geheele lijf, zo van de
Mannetjes als van de Wijfjes, bedekt is met kort en
zagt haair. Hij betrekt tot deezen Bosch-Mensch of Wil-
de-Mensch,
gelijk hij ze noemt, behalve den Orang-
Outang
der Indiaanen van Bontius, Klein en Char-
1ET0N, ook den Baris van Nieremberg , dien ik nu
gaa befchrijven.
La Croix verhaalt, in zijnen Reistogt naar Afrika,
dat er langs de kust van Sierra-Léona veele eilanden
zijn, daar men zekere zoort van Aapen vind, die Baris
genoemd worden. Men Vangtze nog zeer jong zijnde,
men kweektze op, en weetze zo wel te temmen, dat
zij bijna zo veel dienst toebrengen als een Slaaf; want
zij gaan doorgaans regt op, gelijk een Mensen. Men
leert ze de geerst (lampen in een mortier; men laatze wa-
ter in kruiken uit de rivier haaien en t'huis brengen,
het fpit draaijen en veelerleij ander werk verrigten. Een
ander Schrijver verhaalt, dat de Aapen van Guinée; die
men Baris noemt, groot en flerk zijn; dat de lnwoo-
ners ze weeten te vangen met een zoort van voetangels
en andere werktuigen, en dat zij de Jongen in hokken
zetten, om dus de Ouden magtig te worden. Hard be-
handeld wordende, krijten zij als de Kinderen. Zij dwin-
gen ze op twee pooten te gaan, door de voorpooten aan
den hals vast te maaken-met een flok ; dus gewennen
zij ze om hun te dienen, en gebruikenze vervolgens tot
allerlei; huiswerk. Altijd echter behouden zij een dief»
agtigen aart en men kan hun bij geen lekkere fpijs of
drank vertrouwen, of zij neemen er hun deel van.
Even 't zelfde wordt verhaald van zekere Aapen van
Braiïl, die de Portugeezen el Selvago noemen en de In-
diaanen Qurija Vorau. Deeze hebben, volwasfen zijn-
de, de langte van vijf voeten, zijnde ongemeen dik van
lijf, hoofd en armen, dog zeer leelijk van gedaante.
Men gebruiktze dikwils in plaats van Slaaven tot aller-
leij huiswerk. Het is aardig te zien, wanneer zij in de
keuken zijn en de reuk van 't gebraad in de neus krijgen,
hoe zij dan hunnen kop geduurig omdraaijen, of men er
ook oppasfe; want, zo dra zij alleenzijn, wordt ze-
kerlijk iets door hun gekaapt, 't Is een Portugees ge-
beurd , die eenige Kooplieden ten eeten hadt genoodigt,
dat men, toen zij aan tafel zouden gaan, bemerkte hoe
dp Aap, die het fpit draaide, reeds, met veel behen-
aigheid, de billen hadt opgegeeten van den Kalkoen, waar
van zjj, bij geluk, het overige nog behielden. De Mees-
ter wilde echter den Aap toen niet flaan, dewijl bij den-
VI Deel.
zei ven tot 2ijnen dienst noodig hadt, en, inderdaad, de
Aap fchonk voor 't geheele Gezelfchap in, na dat hij
de glazen wel hadt omgefpoeld, en begaf zich eindelijk,
op zijn beurt, zelfs aan 't eeten en drinken, geevende
de Gasten door de grimmasfen, die hij maakte, veel
pleizier.
Men kan naauwlijks twijffelen, of het is de zelfde
zoort van Dieren, waar aan de Engelfcben den naam
geeven van Champaniz, volgens den Abt Prévost, of
Chimpanzee volgens den Heer Klein. Zodanig een
Bosch-Mensch of Sater is, in den Jaar 1740, op de St.
Laurens-Markt te Parijs te zien geweest, zijnde toen,
zo men verzekerde, veertien jaaren oud. Hij werd,
van de genen, die hem lieten zien, Kimpezé of Quirn-,
penfèe
genoemd, en zij verhaalden, dat twee anderen,
van den zelfden ouderdom, met welken hij over zee
naar Europa gevoerd werdt, op de reize aan 't febeur-
bui.t geftorven waren, welke ziekte hem ook alle de
tanden had doen uitvallen. Gezeten zijnde, fcheen dit
Dier de grootte te hebben van een Kind van zes Jaaren,
maar het was lijviger. Het hadt een plat aangezigt, bij-
na geen neus, zo dat het van gelaat zeer naar een oud
tandeloos Besje zweemde. Over 't lijf was het bijna ge«
heel kaal, zijnde niet dan met een zoort van wolagtig
haair, kaftaniebruin vankoleur, bedekt. Het was zeer
zagtzinnig en gehoorzaam, blijvende gewillig overeind '
flaan; dog, 't geen de Aanichouwers allermeest verwon-
derde, was, dat het tekenen van fchaamte gaf, wanneer
men het naar de mannelijkheid taste, om zich van de
kunne te verzekeren, 't Gebeurde eens, dat het zodanig
een Nieuwsgierigen een goeden flag om deooren gaf;
dog aanftonds, bemerkende dat zijn Meester er toornig
over wierd, ilelde het zich in eene biddende geflalte,
met gevouwen handen fchreiende en huilende, bijna everi
als een Kind, dat vergiffenis van zijn kwaad doen fmeekt.
De Meester niettemin, wat brutaal zijnde, kon door
het verzoek der Aanfchouweren niet weerhouden wor.
den, van het arme Dier wakker af te rosfen ; waar op
het de partij koos van de (lagen te ontwijken, loopende
op vier pooten gelijk een andere Aap. Het hadt den
buik dik uitgezet, gelijk Kinderen die de engelfche ziek»
te- hebben, en heeft niet lang daarna geleefd.
Zie hier nog de befchfijving vân een dergelijk Schep-
zei, dat te Londen in de verzameling, die men het
Brittisch Mujeuin noemt, word bewaard, en 't welk inzon-
derheid uit het nagelaaten Kabinet van den vermaarden
Ridder HansSloane beftaat. Dit Schepze! gelijkt meer
naar een Mensch, dan de Aapen in 't algemeen; het
heeft geen eeltagtige huid van agteren, aan den aars,
gelijk zij. Het hoofd is ook ronder; de ooren en tan-
den zijn zeer menfchelijk, dog de neus is plat en de
kin met den mond (leekt veel meer uit, dan gewoonlijk
in de Menfchen plaats heeft. Het aangezigt is kaal en
van een bruine vleeschkoleur, gelijk ook de handen en
voeten, die nagelen als een Mensch hebben. Het haair
van 't hoofd loopt, van de nek af, opwaards naar 't voor-
hoofd, het hangt er een weinig overheen en langs de
zijden van 't aangezigt. Voor 't overige is het geheele
lighaam en de leden bedekt met kort roodagtig bruin
haair, dikker aan de agterfte deelen en dunner van voo-
ren, dat van de hand tot aan den elleboog fchuins op.
waards (laat.
Het was een jong, omtrent twee en een half voet
hoog, toen het flierf, zo de Heer Edwards, uit wiens,
werk deeze befchrijving 3en00m.cn is, verbaalt; die er
G                         bijvoegt,.
-ocr page 65-
3Î24                            SÂT.
bijvoegt, dat de Ouden, volgens 't Berigt van onze Rei-
zigers (zegt hij), die in Afrika en de Indien zijn ge-
weest, omtrent zes voeten lang zijn, wanneer zij wan-
delen of overend ftaan. Hij merkt aan, dat Dotter
.Tyson reeds voor vijftig jaaren de ontleeding uitgege-
ven heeft van dit Dier, 't welk deeze Heer de Pigmij
noemde, en zedert (vervolgt hij) is in 'tJaar 1738 een
afheelding aan 't ligt gebragt van een dat van de Kust
van Afrika gekomen was, Chimpanzés genoemd, dat te
Londen is vertoond; waarfchijnlijk het zelfde, waar
van wij gezegd hebben, dat bet in 't jaar 1740 te Parijs
/ is te zien geweest.
De Heer Edwards is van gevoelen, dat men dit
Schepzel moet aanmerken als een der eerfte zoorten van
.Aapen, dog het naast komende aan den Mensch. De
Heer Brisson brengt den Bosch-Mensch of Orang-Outang
van Bontius, de Baris en de Chimpanzée der Engel-
fchen, tot eene zelfde zoort. Ik beb in alle de bijgebrag-
te befchrijvingen iets gevonden, dat mijns oordeels meer
overeenkwam met het Geflagt der Menfchen dan der Aa-
pen , fchoon wel in allen deele niet voldoende aan de
kenmerken van dennagt-Mensch, door Linn/eus opge-
geven, 't Is waarlijk te verwonderen, dat men, zo
dra een Schepzel, dat voor een Sater of Bosch-Mensch
't
fchepe komt, op vier voeten loopen gaat, of iets dier-
äijks vertoont in zijn gebaarden, aanftonds Uitroept,
bet is een Aap; even of niet de Wilden en Negers, zo
wel, ja ruim zo hard, op handen en voeten loopen kon«
den, als op de voeten alleen, en in veele dergelijke
iMenfchen is de houding niet minder wild, dan in deezen
Bosch-Mensch der Indien.
Ten opzigt van den voorgaanden Bosch-Mensch van
Guinée , Qjiojas-Morrou genoemd , om dat hij in het
A'frikaanfche Rijk Qjtoja gevonden wordt, vind men
aangetekend, boe de Negers gelooven, dat zij uit Men-
fehen voortkomen, en half Beesten worden door in de
bosfchen en onder de Aapen te woonen, een dergelijk
denkbeeld als de Javaanen hebben van-hunnen Orang-
Outang.
Zij eeten vrugten en wilden honing; zij veg.
ten alle oogenblikken met elkander, en zijn, naar men
verhaalt, ftout genoeg, om op een gewapend Man aan
te vallen. Zulk of dergelijk een Schepzel zal het waar.
fchijnüjk geweest zijn, 't welk in 1760 onder den naam
van Sater, uit Amerika in Spanjen werd gebragt.
Onder de Ouden zijn veele van geda'gten geweest,
dat de Saters ftaarten hadden, ja wel zeer lange ftaar-
tert gelijk die van een Paard, zo Pausanias fchrijft.
Onze Bosch-Mensch heeft in 't geheel geen ftaart, dog
dit alleen onderfcheidt hem van de Aapen niet, dewijl
daar onder ook zonder ftaarten zijn, en volgensde berigten
der hedendaagfchen zouden er Menfchen met ftaarten
zijn. Johannes Alton Helbigius fchrijft-, in zijne
1 waarneemingen omtrent verfche;de zeldzaamheden der
Indien, dat de bewooners der gebergten, inde Provin-
cie Kelang of Qjielang, op het eiland Formofa, bijna,
allen, volgens hun eigen bekentenis, ftaarten hebben
boven't fondament. Ik beb er gezien, zegt hij, die ze
kaai hadden, even gelijk varkens-ftaarten. En, of men
de geloofbaarbeid van deezen Schrijver mögt ia twijfel
trekken , zal ik hier 't getuigenis bijbrengen van den
voornoemden Bóntius , 't welk volkoomen geloof ver-
dient
                           --, :
Hij zegt; „ in 't Rijk vzn Succodan, 't welk onze
„ Kooplieden veel bezoeken, wegens de rijst en dia-
„ manten, zijn Berg-Menfchen met ftaarten, welke
5 AT»
,, veelen van ons Volk aan 't Hof des Konings van Sueeti -
dan gezien hebben. Die ftaart is een uitgroeijing van
„ het ftuitbeen , ter langte van vier vingeren of een
„ weinig meer, even als de afgekapte ftaart der Honden
„ die wij Spligiones noemen, maar kaal of zonder
„ haair. "
De ruige Staart-Mensch, een Inwooner van de zui-
derdeelen des Aardkloots (zegt Linnäus) is ons onbe.
kend, en daarom bepaal ik niet, of hij tot het Geflagt
der Menfchen behoore of tot dat der Aapen. 't Is won-
der dat hij vuur maakt en vleesch gaat braaden, hoewel
hij het ook raauw verflind, volgens de berigten, die
ons door de Reizigers daar van gegeven worden.
SATUREIJ, zie KEULE.
SATURNUS, is de naam van een der zeven Planée«
ten, zijnde het verfte van allen, van den Aardkloot en
Zon afgelegen, en die haar ook 't langzaamfte beweegt.
Gemeenlijk duid men haar met dit teken aan 1?. Zie ook
PLANÈETEN.
SATURNUS, zie LOOD.
SATURION, zie STENDELKRUID.
SAURUS, zie MAKREELEN, n.VI.pag. 1545.
SAURURUS, is de naam van en Westindisch Hee-
ftergewas, waar van veelvuldige zoorten zijn, dog bij
ons geheel of genoegzaam niet bekend, daar bij van geen
't minfte gebruik in de Geneeskunde zijnde , zullen wij
er onze Lezers niet mede ophouden.
SAUS. Dit woord afkomftig van het frahsche woord
Sauce, betekend in de Kookkunde een vloeibaare ver-
menging of mengzel, waar in' men verfcheiderleij zoort
van fpijfen doet kooken ; of welke apart worden gereed
gemaakt, om bij gekookt of gebraaden vleesch, viscb,
groentens enz. te nuttigen, ten einde aan het zelve een
lekkere en verhevene fmaak bij te zetten. Zie hier eenit
voorfchriften van verfcheiderleij zoort van Saufen.
TMur-doop of Eijer-faus. '
Neemt twee, vier, zes of meer dooijers van eijeren;
het getal geregelt naar maate gij veel of weinig faus no-
dig hebt ,• men kan er ook wel de helft van de witten
bij laaten ; klopt dezelve ter deegen, doet er als dan
goede wijn-azijn bij , met ruim een derde water ge-
mengt, op ieder eij anderhatfJepe! vol gerekent, als
mede een weinig foelie aan ftukjes gebrooken; zet dit
wel met de eijerengevoen zijnde in een fteenen pannetje
op een comfoir met vuur, en roert het geftadig met
een houten lepel om ; aan de kook zijnde en dik wor-
dende , zo roert er de ruimte boter onder. Indien het
mogte gebeuren dat deeze Jaus fchifte, zo doet er wat
koud regenwater bij en roert het door een, als dan zal
de faus weder volkoomen effen worden. Deeze faus is
uitneemend lekker bij veelerleij zoort van Viscb, als
Baars, Schol, Both, Tongen, enz.; ook bij zommig
Vleesch, inzonderheid bij een Kalfs-kop, de bouten van
allerlei Gevogelte en ander vleesch op de rooster gebraa-
den; insgelijks bij Aspergies, Artifchokken, Schorfonèe-
ren,
enz.
1 Suurlingfaus
Neemt verfcbe fuurlhig, plukt er de fteelen uit,
wascht ze en zó uit het water gedaan zonder uitdruk-
ken in een pannetje óp een comfoir met vuur gezet,
en zo lang laaten ftaan dezelve altemets eens omtroeren-
de tot dat de fuurling gefmolten is ; neemt dan eén
goedftukfotfw, wentelt het in weiten-meel om, en roert
■ '' "-bet
-ocr page 66-
sait.
fiet in àefuurling tot dat ter degen is vermengt, als
• dan is de faus gereed, die men bij Schol, Tarbotk, enz.
èet.
ChaloUert'faüs
Neemt fijn gefneeden clialotten, laat die in half wijn-
azijn
en half water kooken tot dat ze gaar zijn, doet
er dan in wat geftooten peper ^en geraspte nootemuscaat,
voorts een goed ftuk boter in weiten meel omgewentelt
er ingeroert dat het een bekwaame dikte heeft. Dée-
sse faus is zeer fmaakelijk bij allerhande Carbonade,
ook bij Bouten van Kalkoenen, Ganfea, enz. op de roos»
ter gebraaden.
Peterfeli-faus.
Hakt de peterfelie na dat dezelve gewasfcben is terdee-
geri fijn, zet dezelve dan met wat water in een pannetje
op een comfoir met vuur, en laat het kooken tot dat
ze gaar en net water genoegzaam vervloogen is ; roere
er als dan een goed fluk boter in, dat in weiten-meel is om-
gewentelt. Deeze/aiweet men doorgaans bij gekookte
Snoek, Tongen, Schelvisch, enz. > ook wel over Dop-
erwtjes.
Mostert-faus.
Neemt bij voorbeeld vier lepels vol msstert, ontbind
die in zoetemelk tot dat tamelijk dun is, zet het dan op
't vuur, en roert het zo lange met een houten lepel tot
«lat dik word, neemt het dan van't vuur en roert er een
goed ftuk boter in. Dceze faus eeten zommigen bi'rRech,
Spierling, Schelvisch, Aardappelen,
enz. Als men mos-
urtfaus
bij Aardappelen wil eeten , is het niet ónfmaa-
keiijk in plaats van boter, dobbelfteentjes/pefc in dekoek-
pan te braaden, en die dan benevens het vet dat er uit is
gebraaden, in de faus te doen. ,
Saus om bij Wildbraad te eeten.
Laat wat weiten-meel in de boter bruin braaden, doet er
dan bij wijn-azijn en gewoonefijroop, geftooten kruid-
nagels, caneel
en peper; roert het zaamen wel door een,
en laat het kooken tot dat bekwam dik is.
Uije- of Ziepei-faus.
Snijd de ziepels fijn, en laat die in een pannetje met
water kooken tot dat ze ter deegen gaar zijn en het wa-
ter er genoegzaam af is, neemt dan de ruimte boter
en roert die bij de ziepels, dan zal het een gebonden
/arwgeeven, die uitneemend lekker bij Stokvisch is.
Ziepel' of Mostaart faus; doorgaans Saus
Robert genoemt.
Neemt fijn gefneeden ziepels, laat die in boter bruin
braaden, neemt dan beste wijn-azijn, ontbind er een
goed gedeelte mostert in, en roert het in een pannetje
onder de gebraaden ziepels; voegt er dan bij. zout, ge-
ftooten peper en kruidnagels, en laat het al roerende zo lan»
ge kooken tot dat bekwaam dik is. Deeze faus fmaakt
ieer wel bij veelerhande zoort van vleesch, doch wel
inzonderheid bij gebraaden Verkens carbonade ; en wan-
neer men een ribftuk pekel vleesch op fchotel heeft, dan
van deeze ribben genoomen, en op de rooster gebraaden,
tómetdeeze/aujgegeeten, voorzommige Lekkerbekken
eèn heerlijk koftje.
SAUSE-BOOM, zie BARBERISSE.
bâUVEG ARDE, dit woord dat ten eenemaalen fransch
SAU. SA?. SAX.                 325$
is, betekend 20 veel als een Schut,behoed- oî vrij gelei*
Brief
die âan iemand word gegeeven, en waar door hij
onder befcherming van dên Souverein of Vorst word ge-
noomen, met verbod aan een iegelijk om hem niet te be-
ledigen ofte ftooren, bij poene van zekere ftraffen, en
voor fchender van de Sauvegarde verklaart te worden. Daar
zijn Sauvegarden voor Ferzoonen op welke plaats hij
ook mag gaan ; daar zijn er ooic welke in 't bijzonder ter;
bewaaring van de huizen en goederen zijn ingengt, out
te beletten dat er geen fchaade aan gefchiede; ook om
den Eigenaar te bevrijden, voor de inquartiering van Oor*
logsvolk.
Zomtijds verftaat men door Sauvegarde, een plaatje op-
de deur van een huis vastgebegt, op welke de wapens
van den Souverein of eenig ander Heer daar toe regt heb-
bende is gefchildert, benevens het woord Sauvegarde;
het zijn deeze plaatjes niet, die de eigenttijke Sauvegar-
de
uitmaaken, deeze verftrekken maar tot een uitwendig
teken, dat de eigenaar of bewooner van het huis, zich on-
der Sauvegarde van denSouverein bevind.
In den Oorlog betekend Sauvegarde, de befcherming
die den Generaal aan particuliere Menfchen toeftaat, om.
hunne huizen en landgoederen enz. te bewaaren, en voor
plundering te beveiligen. De bewaarder of Soldaat wel-
ke ten dien einde op zulk een plaats huisvest, word&jw-
vegarde genoemd. Hij is met een fchriftelijk bevel voor-
zien, waar in de meening van den Generaal uitgedrukt
ftaat. Het is bij ftraffe des Doods verboden, om in zo-
danige huizen of plaatzen te dringen, alwaar Sauvegarder
zijn gezonden ; dezelfde ftraffe heeft ten aanzien van een
zodanige plaats, die de perzoon welke met het carafter
van Sauvegarde is bekleed, eenig geweld aandoet. Zo-
danige plaats daar zich Sauvegarden bevinden, door den
Vijand vermeefterd wordende, zo worden de Sawve-
garden vrij gelaaten , en niet tot Krijgsgevangenen ge-
IT133kt
SAUVEGARDE, zie HAAGDISSEN, thV.pag.
966.
SAVIE, zie SALIE.
SAVOOIJ-KOOL, zie KOOL, n. 7, 8, en 9-pag.
1572.
SAVOIJSCHE BISCUIT, zie GEBAK, p. 800.'
SAXIFRAGA VENETORUM , zie BERG-PE-
TERSELIE..
SAXIFRAGE; Steenbrek; Berg-fanikel; Navelkruidi
in 't latijn Saxifragum; in 't grieksch <r*f%ita.yoi ma cafcL
wxyyer. Van dit Kruidgewas zijn verfcheidene zoorten,
en de volgende de voornaamften.
1.  Rond-Uadige witte Saxifrage, met korlige wortels
en witte dubbelde Bloemen; Saxifraga rotundifolia alba*
Bauh. /'m. 300.; (Saxifroga foliis eaulinis reniformibux
lohatis, caule ramofo, radice granulato.
Linn. Spec,
Plant.)
2.  Rondbladige groote Berg'Saxifrage , met gefnip-
pelde Bladen, en witte met bloedroode flippenfraaijge-
flipte Bloemen ; Sanicula montana rotundifolia major.
Bauh. Pm. 243. ; (Saxifraga f'oliis cauUnis reniformibux
dentatis petiolatis.
Linn. Spec. Plant.)
3.  Rondbladige kleine Berg Saxifrage oîSanikel, met
ongeftipte witte Bloemen; Sanicula montana rotundifa-
lia minor.
Bauii. Pin. 248. (Saxifraga f oliis cordatoovn-
libus retufis cartilagineo-crenatis
, caule nudo p&nkulatt.'
Linn. Spec. Plant.)
4.  Pijramidaale Berg'Saxifrage, met dikke huislook-
bladen, eu een lange pijramidaale Bloei jtros, van veels
G a.                          wittç
-ocr page 67-
SAX.
Neder- en Hoog-Duitschland, Switzerland, Sibérien etjz,
op vogtige plaatzen. De twaalfde zoort, in degeberg.
tens van Switzerland, Italien enz. Eindelijk, de veer-
tiende zoort in Penfijlvanien
Kweeking. Genoegzaam alle deeze Planten worden
door afzetzels, die in groote menigte uit de oude wortels
voortkoomen, vermenigvuldigt. De twee eerfte zoorten
worden tot hetmedicinaale gebruikgecultiveert; debes-
te tijd om dezelve te verplanten is in julij, na dat der-
zelver bladen verdord zijn, als wanneer ze in verfche-
onbemeste aarde moeten geplant en in de fchaduw gezet
worden tot in 't najaar; zij bloeijen bij ons in maij, en
indien ze groote trosfen hebben, maaken ze een zeer fraaie
vertooning. Dog het is voornaamelijk de vierde zoort,
die men om deszelfs fchoone Bloemen in de tuinen cul-
tiveert ; deeze word doorgaans in potten met verfche lig«
te aarde geplant, en in de zomer in de fchaduwe gezet,
maar 's winters zo veel doenlijk is aan de zon blootge*
fteld, en alle de afzetzels er afgenoomen, wordendede
Plant alleen op zich zei ven gelaaten, die al dan veel fter-
ker en fraaijer bloemen voortbrengt; want blijven de af-
zetzels aan de Moeder-plant, zo putten die het voedzel
daar van uit, en veroorzaaken dat dezelve zwak en kwij-
nende word. Deeze afzetzels, plant men ieder afzonder-
lijk in een pot met verfche, ligte aarde gevuld, dienen-
de om op de ouder Planten te volgen, die doorgaans uit»
gaan, na dat ze gebloeid hebben. De afzetzels brengen
het tweede jaar Bloemen voort, zo dat er jaarlijks eeni-
ge van moeten geplant worden, om op de oude te vol.
gen, en wanneer ze tierig en gezond zijn, brengen ze
een fteng vol Bloemen voort, van drie voeten hoogte,
diè zich in takken verdeeld van een pijramijdale ge.
daante, welke van onderen tot boven met Bloemen zijn
bezet, zo dat ze een fraaije figuur maaken.
Kragt en Gebruik. De Saxifrage is verwarmend, op.
droogend, verdunnend, openend, iets zamentrekRend,
pisdrijvend en wondheelend, wordende gepreezen voor
't graveel en fteenfmerte, koude pis, buik- en roodeloop,
en witte-vloed. Uiterlijk, word het Kruid tot Badftoo-
vingen genoomen, ter bevordering van 't waterloozen en
de graveelige zandigheid. Inwendig verordineert men
.het in poeijer en dranken, ofte de deco&ie in wijn of
water, voorde eerst gemelde ziektens. In de Apotbee»
ken heeft men het gedistilleerde water van Saxifrage of
Steenbrek ,'twe\k tot oplosfing of voortdrijvinge van de
taaije flijm in de Nieren en Pisblaas met nut kan gebruikt
worden,
SAXIFRAGE (GULDEN-) ; Gulden Steenbrek ; Sax<
ifraga aurea; Chrijfosplenium.
Van dit Kruidgewas, zijn
de twee volgende zoorten.
1.  Gulden Saxifrage, met een om't ander ftaande Bla-
den ,• Chrijfosplenium, foliis pediculis oblongis inßdenti-
bus.
Tournef. Infi. 146.; Saxifraga aurea, foliis pedi-
culis oblongis inßdentibus,
Raj. Hiß, 206. ; (ChrifospU'
nium foliis alternis,
Linn. Spec. Plant.)
2.  Gemeene Gulden-Saxifrage met tegen over malkan-
der ftaande Bladen ; Chrijfosplenium foliis ampliorum au'
riculatis.
Tournf.Infi. 146.-.Saxifraga aurea. Dodon.;
Sedum palustre luteum, ^foliis fubrotundis fesfilibus.;Mo-
ris. Hiß. 3. pag. 477. ^ (Chrijfosplenium foliis oppoßtis.'
Linn. Spec. Plant)
Befchrijving, De Gulden Saxifrage is een klein kruid-
gewas, fchietende een meenigte van kleine Bladen uit
desfelfs wortel, aan dé rand rondsom gekerfd, en met
eenzamentrekkend, bitter zap vervuld; tusfehende Bla- *
den
SAX.
5«4
witte met rood geftippelde Bloemtjes ; Saxifraga fedi
folio, flore albo, multiflora.
Tourn. Infi. Herb.; (Saxi-
fraga foliis imbricatisfubulatis ciliatis fpinofis
, caule fub-
nudomultifloro.
Link. Spec. Plant.)
5.  Berg Saxifrage met korte tandformige vettegeker-
telde Bladen, en witte met rood geflipte Bloemen, ook
Hein Navel-kruid genoemd; Sedum montanum hirfutum,
mucronato
&p dentato folio, flore albo guttato. Moris. Hiß.
3.; (Saxifraga foliis ferrati s, caule nudo ramofo petalis acu
minatis
Linn. S ijfi Nat.)
6.  Berg Saxifrage, met heel lange tongformige vette
gekertelde Bladen, en kleine Bloemen j Sanicula monta-
ne crenata, folio longiore, pediculo foliofo.
Plukn. Alm.
331.; (Saxifraga foliis radicatis aggregatis lingula-
tis cartaligineo'ferratis, caule paniculato.
Linn. Spec.
Plant.)
7.  Berg Saxifrage , met rondagtige vette gekertelde
Bladen; Cotylédon II. Dodon.; Saxifraga foliis ovalibus
crenulatis caulibus midis.
Gmel.; (Saxifraga foliis ovalU
lus retufis obfolete ferratis petiolatis, caule nudo, pani-
cula conglomorata.
Linn. Spec. Plant.) -» ..
8.  Berg Saxifrage met tongformige, vette, wollige
of grijze witte Bladen, en witte geftippelde Bloemen; Cotij-
ledon minus montanumll.
Lobel. Indien deeze zoort de«
zelfde niet is als no. 5. heeft zij er ten minften zeer
veel overeenkomst mede.
9.  Berg Saxifrage met getande puntige Bladen, enge-
fterde witte geftippelde Bloemen ; Sanicula mijo-
fitis, floribus albicantibusfere umbellatis.
Plukn. Alm,
331.; (Saxifraga foliis ferratis, caule nudo ramofo peta-
lis acuminatis.
Linn. Spec. Plant.)
10. Smalbladigeherfit-Saxifrage metgeele geftippelde
Bloemen ; Sedum angufii folium autumnale, flore luteo
guttato.
Moris Hiß. 3. p. 477.; (Saxifraga foliis caulinis
linearihus alternis ciliatis radicalibus aggregatis.
Linn.
Spec. Plant.)
11.  Geele Poel Saxifrage, of Friefche laage Cißus;
Chamceciflusfrificus foliis nardicelticœ.
Bauh. Pin, ^66.%
(Saxifraga foliis caulinis lanceolatis alternis nudis inermi-
lus, caule ereUo.
Linn. Spec. Plant.)
12.  Leggende Saxifrage met fmalle, heele, endrie-
tandige, of ook vijftandige Bladen ; Sedum alpinum,
trifido folio.
Bauh. Pin. 284. ; (Saxifraga foliis caulinis
Ainearibus integris trifidisve, flolonibus procumbentibus,
caule ereào nudiusculo.
Linn, Spec. Plant.)
13.  Heidagtige Saxifrage met blauwe of witte Bloe-
men; Sedum alpinum ericoides purpurascens. Bauh. Pin.
284. ; (Saxifraga foliis caulinis ovatis oppoßtis imbrica-
tis, fummis ciliatif.
Linn. Spec. Plant.)
14.  Saxifrage van Penfijlvanien met groenagtige Bloe-
men, die takkig groeijen; Saxifraga penfijlvanica floru
bus muscofis.
Dill. Hort. El th.. Sanicula virginiana
alba, folio oblongomucronato,
Plukn. Alm. 331.; (Saxi-
fraga foliis lanceolatis denticulatis, caule nudo paniculato,
"floribus j'übeapitatis.
Linn. Spec. Plant.)
Plaats. De eerfte zoort groeit in Hoog-Duitschland,
Frankrijk enz.op dorre, heuvelagtige, grafigeplaatzen.
De tweede op de Alpifche en Oostenrijkfcbe geberg-
tens. De derde en vierde zoorten in de gebergtens van
Oostenrijk, Hongarijen, Stijrien, Switzerland, Savoi-
jen, enz. De vijfde, zesde, zevende en agtfte zoor-
ten, in de gebergtens van Lapland, Helvetien, Spits-
bergen , Stijrien enz. De negende in de gebergtens van
Oostenrijk, Switzerland, Stijrien enz. De tiende zoort
»in Engeland, Pruisfen, Switzerland enz. De elfde in
-ocr page 68-
SCA.
SCA.
$&ä$
den koomen kleine ftengels voort, van een hand hoogte, 8. Smal of graslladige ßherverwige Scabiofe; Scabio-
fritwee of driekantige takjes verdeeld, dragende op des- fa argentea angustifalia. Bauh. Pin,
zelfs toppen kleine Bloempjes, van een fchoone, goud- 9. Heesteragtige Scabiofe van Kandia met Bladen als
géele, gl tarierende koleur, en na verdeelde Roosjes ge- die der Aurikels; Scabiofa flellata, folio non disfeUo.
lijkende ; op deeze bloempjes volgen tweehoorn ige zaad- Bauh. Pin. 271.; Scabiofa cretica frutescens, auriculz
huisjes, fijne, bruin rood, of zwart zaad bevattende j de urfi folio.Tournef. corol. 34.; (Scabiofa corollulis quin*
Wortels zijn lang, zomtijds redelijk dik, knobbelig, en quefidis, foliis lanceolatis fub integerrimus.„Linn. Spec. '•
rondsom in de grond voortkruipende, van koleur bleek Plant.)
rood, zijnde ligt te breeken, en met dunne vezels bezet. 10. Grootfis heesteragtige Afrikaanfche Scabiofe met
Groeiplaats. Beide de zoorten van Gulden Saxifrage, ruwe en minder gedeufde Bladen; Scabiofa af ricana fru-
vind men in 't wild groeijen in veèle gewesten van Ne- tescens maxima, foliis rugofis £? crenatis minor. Herm.
der- en Hoog-Duitschland, Engeland enz. op rrioerasfige Parad. 220.; (Scabiofa corollulis quinquefidis, foliis lan~
en brokkige gronden, als mede in vogtige befchaduwde ceolatis fubintegerrimis. Linn. Sijft. Nat.) Hier van is
Bosfchen.
                               , ."         ?                     nog eene verandering met fijne gekurvene bladen.
Kweeking. Zeldzaam worden deeze Planten in de tui- ir. Hooggroeijende Scabiofe met Agrimonie-Bladen ;
nen gecultiveerd, wil men zulks echter om de yerfehei- Scabiofa altisfima annua, foliis agrimonia nonnihil fimu
denheid van gewasfen doen, zo moet men aan dezelve libus. Herm. Parad. 53g. (Scabiofa corollulis quadrifi-
een zeer vogtige, befchaduwde plaats geeven, anders zUl- dis cequaübus calijce brevioribus, foliis radicalibus lij ra-
len ze niet tieren. De vermenigvuldiging gefchieddoor tis, caulinis pinnatifidis. Linn. Spec. Plant.)
fcheuring in april.
                                                            Befchrijving. De gemeene Scabiofe, heeft langwerpi«
Kragt. De Gulden Saxifrage word even als de an- ge, breede, rouwe Bladen, aan de zijden ingefneden of
dei e zoorten gepreezen.om de Steen te breeken, ende gefnippeld; tusfchen de Bladen koomen ronde, regt op-
verftopplngen der Milt en Lever, en moeijelijke water- (taande fteelen van anderhalf voet hoog, en met eenige
loozingen te hulp te koomen 5 men gebruikt het kruid in haairigheid of rouwigheid bezet te voorfçhijn , zijnde
afkookzels, en geeft die ook de Vrouwen, om haare fton- eenigzints geftreept of gevoert j hier aan groeijen ook
'den te bevorderen, te drinken.
                                   . dergelijke Bladen, die nogtbans allengskens kleinder
SCABIES, zie SCHÜRET.                                     "worden, en hoe nader bij de wortel hoe grooter zij zijn;
SCABIOSE, Schurj't-kruid, Aposteem-kruid; in 't op het bovenfte van de dunne teere rijskes of uitfchiet-
grieksch -41»?«; in 't latijn Scabiofa. Van dit kruidge- zelen van de takken, koomen de Bloemen in een rond
was zijn de volgende zoorten, de voornaamfte.
               bolleken te voorfchijn, zijnde verfcheidene bij een ver- :
1. Gemeene veld Scabiofe; Scabiofe met veel gedeelde gadert, en waar van die welke buitenwaarts rondomme
Bladen, en geelagtige Bloemen; Scabiofa praten/u hir- ftaan, grooter dan de middelfte zijn, dekoleurderBloe*
futa. Bauh. Pin. ; Scabiofa vulgaris major. Dodon.; men, is ligt of bleek blaauw witagtig; de wortel is
(Scabiofa corollulis quadrifidis radiantibus, caule hispide. lang, en fchiet zeer dik in de grond. Daar is ook ee-
Linn. Spec. Plant.)-
                                                    nezoort,diehoogroodeofpurperverwigeBloemenvoort-
1. Scabiofe met geheele Bladen , ook wel Duivelsbeet brengt.                                                    .
genoemd; Scabiofa integrifolia glabra, radice prcemorfa, Plaats. De eerfte zoort, groeit in't wild inde meefte
Succifa hirfuta. Bauh. Pin. 269.; (Scabiofa corollulis geweften van Europa op bouwland ; en de tweede bijna
quadrifidis œqualibus, caule fimplici, ramis approximatis, overal in de bosfchen en befchaduwde plaatzen. De der-
foliis lanceolatoovatis. Linn. Spec. Plant.)
                      de zoort, hoort natuurlijk in Spanjen te huis. De vierde
3,  Geftarde Scabiofe met gefcheurde Bladen; Scabiofa. zoort is een Oostindisch gewas, waar van veelerlei ver-
fiellata, foliolaciniato, major. Bauh. Pin. 271.; Scabiofa anderingen zijn, hoofdzaakelijk in de verfcheidentheid
major hispanica. Clus. hht. 2. p. 1.; (Scabiofa corollulis der koleuren van de Bloemen beftaande. De vijfde en
quinquefidis, foliis disfe&is, receptaculis fiorum fulrotun- zesde zoorten.hooren in Afiika te huis. Dezevendezoort,
dis. Linn. Spec. Plant.) Hier van is nog eene veran- die van zelfsgroeijende in het Alpifche gebergte word ge-
dermg, met kleine onverdeelde Bladen.
                          vonden, is een harde Plant, die om de verfcheidenheid
4.  Indiaanfche Scabiofe met lange hoofden, en roode, van gewasfen wel in de tuinen der Liefhebbers word ge-
donker.roode, bleek-roode, witte, en bonte Bloemen; kweekt. Deagtfte zoort, groeit veelvuldig in de geberg-
Scabiofa peregrina rubra, capite oblonge; (Scabiofa co- tens van Italien, Switzerland enz. De negende zoort,
■rollulis quinquefidis, foliis disfeBis , receptaculis fiorum komt van zei ven in Kandia, Creta enz. voort. De tier»
fübulatis. Linn. Spec. Plant.)
                                        de zoort, is natuurlijk aan Afrika; eindelijk de elfde
5- Afrikaanfche heesteragtige Scabiofe; Scabiofa afri- zoort, vind men in Hongarijen, Stiermark, Sevenbei«
cana frutescens maxima, foliis tenuisfime incifis. Boerh. gen enz.
Ind. 1. p. 128.; (Scabiofa corollulis quinquefidis, foliis r Kweeking. De beide eerfte zoorten, kunnen in detui-
incifis, caule frutkofo. Linn. Spec. Plant.) '
                  nen vermenigvuldigt worden, door haar zaad in het voor-
6. Af7 ikaanfche .heesteragtige Scabiofe met ftijve , jaar op een bed in verfche aarde te zaaijen, en wanneerde .
glinfterende Bladen en witagtige Bloemen ; Scabiofa afri- Planten zijn opgekoomen, kunnen ze verplant worden op
cana frutescens , foliis rigidis fplendentibus &f ferratis, andere bedden met verfche aarde.omtient agt of tien duim
flore albicante. Commel» Hort. 2. p. 185. (Scabiofa co- van malkander, zorge draagende om ze behoorlijk vogtig
rollulis quadrifidis œqualibus, fquamis calijcinis ovatis ob- te houden tot dat ze wortel gevat nebhen, waar na ze wei-
tufis, foliis pinnatifidis, Linn. Spec. Plant.)
                    nig oppasfens meernoodig hebben, dan alleen om ze van
•7- Alp ScaHo/ï-metgeveerde groot Santoreij-Bladen;- onkruid te zuiveren, het tweede jaar in den zomertijd ge- :
Scabiofa alpina, foliis Centaurii majoris. Bauh. Pin. 276., ven zij Bloemen en zaad; derzelver wortels blijven vee-
(Scabiofa corollulis quadrifidis œqualibus, floribüs cernuis Ie jaaren over, en kunnen ook gefcheurd worden . om
foliis pinnatis, foliolis lanceolatis ferratis. Linn. Speç. de zoorten te vermenigvuldigen. De derde zoort, die
fiant.)
                             ' - -J .                                              ' ' .„ "• G 3                                tot
-ocr page 69-
SCA.
over Smima door de Scheepvaart tot ons overgebrage,
waar uit 't zo genoemde diagrijdiim en 't hars of refina
vel magisterium
word bereid. Van 't diagrijdium is de do-
fis
tot 12 grein, en van't/ww van lotot ia grein; ver-
ftrekkende voorts tot een ingrediënt, in veelerleij zamen-
geftelde purgeermiddeien.
SCAMNUM HIPPOCRATIS, deezé naam draagt
eeir zeker heelkundig Werktuig, 't welk word gebruikt
om gebroken en ontwrichte leden te regt te helpen*
SCANDIX, zie NAALDEKERVEL.
SCAPULA, zie SCHOUDERBLAD.
SCARABEÜS AURATUS, zie GOUDEN-TOR.
SCARIFICATIO, betekend hetzelfde als KOPPEN,
zie aldaar.
SCARLEIJ; Scharleij} Algoede; in't Iatijn Sclarea.
Vân dit Kruidgewas zijn de volgende zoorten de voor-
naamfte.
i. Gemeene tuin Scharleij ; Sclarea hispanica. Tabehkv
Hiß' 754.; Horminum filhestie, lavendulmflore. Bauh.
Pin.ixg. (ßalvia foliis ovatis bafibus mucronato- tube-
refis, fipicis imbricatis, calijcibus trifidis.
Linn. Spec,
Plant.)
                                                 , .
2.  Gemeene of tamme Scharleij; Horminum fativum,
Bauh. Pin. 238. (Salvia foliis obtüfis crenatis , bra&e-
is fummis flerilibus mâjoribus colorâtes.
Linn. Spec.
Plant.)
3.  Indiaanfiche Scharleij'.met bonte Bloemen; Sclarea
indica, floribus variegatis,
Tournef. Infi. 179.; (Sa/-
via foliis cordatis acute crenatis, fummis fesfilibus, vertu
c.illis fubnudis remotisfimis.
Linn. Spec. Plant.)
4.  Sijrifiche Scharleij ; Horminum Sclarea diiïum ; (Sal-
via foliis rugofis oblongo- cordatis ferratis, floralibus
calijce longioribus concavis acuminatis.
Linn. Spec.
Plant.)
'Plaats. De eerfte zoort groeit natuurlijk in Span/en
en Portugal, enz. De tweede zoort, in Apuliën, Grie-
kenland, enz. De derde zoort, in verfcheidene gewes-
ten van Oostindien. De vierde zoort, in Sijrien, Ita-
lien , enz.
Kweeking. De gemeene Scharleij, zijnde de beida
eerfte zooiten, worden bij ons tot 't gebruik der Genees-
kunde gekweekt; maar de beide laatfte zoorten , om de
verfcheidenheid met veele andere zoorten van minder be-
lang, in de Kruidtuinen bewaard. De hier gemelde vier
zoorten, zijn wel eene plaats ingroote tuinen waardig,
alwaar ze gefchakeerd ftaande , tusfehsn andere groote
Planten, eene aangenaame verfcheidenheid geeven.
Deeze Planten worden vermenigvuldigt, door haar zaad
in maart op een bed met versehe aarde gevuld, te zaaijen,
en wanneer de Planten zijn opgekoomen, moeten ze op
bedden in vèrfche aarde verplant worden, ver van mal-
kander , zorg draagendeom ze wel te bevogtigen tot dat ze
wortel gevat hebben, na welke tijd men er weinig meer
met te doen heeft, dan ze van onkruid fchoon te houden.
Indien deeze planten tot hét geneeskundig gebruik ge-
kweekt worden, moeten ze op rijen gezet worden, die
derdehalf voet van malkander afzijn , agtien duim van
malkander in 't verband; dog die geene welke men tot
cieraad voor de tuinen op rabatten wil zetten, moeten
agt of tien voet van malkander geplant worden tusfehen
andere rabatten in, gefchakeerd. De meeste zoorten blij-
ven veel jaaren over, mits dat ze in een goede grond ge-
plant worden, die niet te nat nog te vet is; dog andere
blijven zelden langer over dan het tweedejaar,, uitgaan-
de, kort na dat ze rijp zaad hebben voortgebragt.
jiiS                              SCA.
tot de hoogte van vier of vijf voeten groeit, en een hou-
tige fteng heeft, moet 's winters in het Oranjehuis wor-
den bewaard; men vermenigvuldigt dezelve door (lekken
of uitloopen, die in junij of julij in potten metverfcbc
aarde moeten wórden geplant; als warmeer men ze in een
maatig warme broeibak zet, tot dat zij wortel hebben ge-
vat 't welk inkorten tijd gebeurt, waar namén ziallengs-
kens aan de open luchtgewend, waar in zijmoeten blijven
tot in oftober, als dan brengt men ze in het Oranjehuis; dog
in zagt weer moeten ze zo veel vrije lucht genieten als
maar eenigzints doenlijk is. Deeze Plant bloeit geduu-
rende bet grootfte gedeelte van 't jaar, zijnde zulks ook
de eenigfte rede waarom dezelve word gecultiveert, de-
wijl de Bloemen geen reuk, en weinig meer fchoonheid
Hebben als de gemeene zoort. De vijfde zoort met der-
zelver veranderingen, in Oostindien te huis hoorendë,
worden om haare fchoonheid en aangenaame reuk van
haare Bloemen die lang duuren, bewaard. De vijfde en
zesde zoorten uit Afrika van daan, zijn lang leevende
Planten, die in potten bewaard-, en in den winter in huis
gebragt worden; men vermenigvuldigt dezelve door uit-
loopen of ftekken gelijk de derde zoort, en zij vereifchen
dezelfde behandeling. De zevende en agtfte zoorten,
worden enkel van dezulken gecultiveerd, die 'liefhebberij
hebben om verfcheiderlei zoorten van Planten te verza-
melen, dog de Bloemen hebben geen reuk; hetzijn har-
de Planten die geen andere Kweekingdan degemene zoort
nodig hebben. De negende zoort is tederder; om die
's-winters te bewaaren, moeten ze in potten worden ge
houden, en in het Oranjehuis gezet, dog bij goed weer
veel lucht worden gegeeven. De tiende zoort is nog te-
derder, en kan weinig koude uitftaan, ook is het een dor-
ftfge Plant, die veel vogt begeert. De elfde zoort is een
éénjaarige plant, die alleen door zaad word vermenigvul-
digt? moetende vroeg in't voorjaar in een warme broei-
bak worden gezaaid, en vervolgens in potten geplant zijn-
Je, in't Oranjehuis geplaatst, alwaar zij in junij of julij
bïoeijen, en vervolgens rijp zaad geeven.
Gebruik. Het zijn alleen de beide eerfte zoorten die in de
Medicijnen worden gebruikt. Men fchrijft aan de Scabiofe
een maatig verwarmende, afvaagende, zweetdrijvende,
giftweerftaande, bloedzuiverende en wóndheelende kragt
toe; wordendeinzonderheid gepreezen voor inwendige
apofteunen ofgezweeren, hoest, pleuris, allerlei; fchurft
en jeuking; de decoctien daar vanofdeftjroop word on-
der andere geneesmiddelen gemengd , of wel op zich
zèlven tegens de bovengemelde kwaaien gebruikt.
SCALPELLUM, zie ANCIJLOTOMUS.
SÇAMMONIE; Schammonie; Klokjes.windenuitfijrien;
Sc ammonium ; Convolvulus fijriacus; Scammonia fijriaca
Moris. Hiß. 2. ; (Convolvulus foliisfizgittatis postice trun-
catis, pedunculis bifloris;
Linn. Spec. Plant.)
Dit Kruidgewas'twelkinSijrien, Cappadocien, Mij-
fieh enz.groeit, kan bijons ook gekweekt worden; men
fcheurt ten dien einde de wortel, welke men in potten
plant, die zomerstop een warme ftandplaats moeten liaan,
en 's winters in 't Oranjehuis of in de getemperde kas moe-
ten bewaard worden, dewijl zeonze winterkoude niet
kunnen doorflaan.
Kragt. De Scammonie purgeert heel fterk de weij-,
flïjm en galagtige vogten uit't lighaam,en word met veel nut
gebruikt, in allerlei] ziektens waar in't purgeeren nodig
is; dog moet met voorzigtigheid en niet dan bij fterke
natuuren, of met andere corrigeerende dingen vermengd,
-gebruikt worden, 't Sap uit de wortel word uit de Levant
-ocr page 70-
; SCA. SCE. SCH.
SCH.
3227
Gebruik en Kragt. Men fchrijft aan de Scharleij, een
verwarmende, openende, oplosfendeen vrolijkmaaken.
de kragt toe; en het zelve word zeer gepreezen voor een
ongeftelde maag, opftijging der Moeder, witte vloed,
buikpijn enz., naamelijk de verfche bladen in wijn ge-
trokken. Deeze bladen geeven aan de wijn en 't bier daar
ingetrokken, een muscaate aangenaame fmaak, dog moet
niet te veel teffens van gedronken worden, dewijl het
anderzints dronkenfchap verwekt, verzeld van zwaare
hoofdpijn. Het zaad van dit Kruid word gepreezen, 't
flijm daarvan met roofewateruitgetrokken zijnde, voor
roode geinflameerde Oogen. Het verfche Kruid, inzon-
derheid dat van de vierde zoort, agten zommigen, als
het beste bekende middel, om Wandluifen uit te roei-
jen ; daar zijn er die verzekeren, dat wanneer men een
of meer boschjes daar van in het bedftroo legt, dezelve
binnen weinig tijds verdwijnen.
SCARUS, zie LIPVISSCHEN, «.I.p.1846.
SCELETON, zie GERAAMTE.
SCELOTtJRBE, betekend fmerte en zwakheid in
de Beenen, zijnde gemeenlijk een kenmerk en toeval
bij zwaare fchorbuit.
Dit woord is zamengefteld van r*iMt, been, en filpß»,
enge fieltheid.
Deeze uitdrukking word zomwijlen voor de Schrhuit
zelven genoomen, en ook zomtijds voor de geneesmid-
delen , welke men in die ziekte gebruikt.
SCENOGRAPHIA, betekend de afbeelding van een
Gebouw ofeenig ander lighaam in zijn geheel en in alle
deszelfs afmeetingen, zodanig als het zich voor 't oog
vertoond; ofwel de afteekening van een Gebouw in
zijn volkomen opftal.
Het woord Sténographia, is zamengefteld van de griek-
fche woorden, e*»w, vertoonplaats, en >p*P», befchrij-
ving.
Om wel te doen begrijpen , 't geen men door Scenb-
graphia
verftaat, en deszelfs onderfcheid met de Iclmo-
graphia
en de Ortographia, zo laat ons veronderftellen
dat men een Gebouw wil afbeelden; de Ichnographia van
dat Gebouw, is de platte grond van het zelve, ofwel
deszelfs doorfneed van onderen; zie ICHNOGRA-
PHIA.
De Ortographia is de afteekening van de voorgevel, of
cene van derzelver zijden ; zie ORTOGRAPHIE.
Eindelijk is de Scenographia de aftekening van het Ge-
bouw, in zijn geheel; dat -is te zeggen, van alle kanten,
mee bijvoeging van deszelfs hoogte, breedte enz.
SCEPTRUM CAROLINUM, zie RATELEN n.
VII. pag 2906.
SCHAADE, dit woord betekend in 't algemeen, 't een
of ander nadeel lijden, op wat wijze en door welke oor-
zaaken zulks ook mag zijn te weegegebragt.
Dog in't bijzonder word 't woord Schaade genoomen,
voor 't een pfander verlies, 't welk iemand door een an-
der het zij met voorneemen om denzelven te fchaaden, of
door onagtzaamheid, of bij enkel toeval zonder dat het
zijn fchnldis, word loegebragt.
De Hr. Thomasius beweert, dat men altoos verpligt
is, de Schaade te vergoeden waar van men de wezentlij-
ke natuurlijke oorzaak is, fchoon er geen d,e minfte fchuld
plaats vind bij de geene welke, aan eén ander heeft
Schaade toegebragt, of die zijn goed heeft verdorven
zonder dat het zijn voornemen was. De redenen die
deeze groote Rechtsgeleerde .hier voor inbrengt, zal
men kunnen onderzoeken, in eene verhandeling welke
tot tijtel voert ; larva legis Aouüia detraUs aUioni de
damnodato, receptie inforis Germanorum,
en die opentliifc
te Halle in Saxen in 1703. door hem is Verdedigt. Dog
de rust van hetMenschdom, eischt geenzints dat men tot
zo verre de verpligting uitftrekke om aangedaane Schaa-
de
te vergoeden. De zamenleeving zoude zeer gelukkig
zijn, indien zich een ieder zorgvuldig wagtede om
aan een ander Schaade toetebrengen.niet alleen in geval
van een opgezet voorneemen, maar ook zelfs door het
pleegen van de minfte onagtzaamheid. Behalven dat,
moet de veroorzaaker van de Schaade, er niet alleen de
natuurlijke maar ook de zedelijke oorzaak van zijn; an-
derzints, zoude het een noodzaakelijk gevolg worden ,
dat een Mensch die tot zijn groot leedweefen van een
dak viel, en een voorbijganger door zijn val kwetste,
verpligt zoude zijn denzelven fchadeloos te (lellen; eene
ftelling, die allerongerijmst is.
Maar indien men met opzet en door kwaadaartigheid
beftierd, iemand Schaade toebrengt, is men onbetwiste-
lijk verpligt hetzelve te vergoeden, dewijl zulks een we-
zentlijke misdaad is. Indien het veroorzaakte kwaad aan
iemand, maar dooreen enkelde misgreep is veroorzaakt,
waarvan de Rechtsgeleerden drie zoorten onderfcheiden ;
teweeten, een groote misgreep, lata culpa ; een ligte
misgreep, levis culpa; en een allerligfte misgreep, levis-
fima culpa;
als dan, is men altoos verpligt, van welken
aart die misgreep ook zij, omde belanghebbende fchaa»
deloos te Hellen. De reden hier van is, dat de zamen-
leeving van ons eischt, dat wij alle moogelijke omzigtig-
heid in 't werk moeten (lellen , op dat onzen omgang niets
gevaarlijks voor onze Medemenfcben hebbe. En behal-
ven dat, is het onwederfpreekefijk regtmaatiger, dat de
veroorzaaker van de Schaade er het verlies van boete, hoe
gering zijne misgreep ook mag zijn, als die op de geehe
tedoenweeromftuiten aan wiénde Schaade is toegebragt,
en aan wien men geen de minfte misgreep kan toe fchrij-
ven.
Indien, men eindelijk aan iemand Schaade toebrengt,
door een voorval dat enkel toevallig is, en zonder dat
er van onze kant eenige de minde fchuld plaats vindi is
men ook tot geene"vergoeding verpligt. Bij voorbeeld,
indien iemand terwijl er in een kaatsbaan word gefpeelt,
dezelve voorbij gaat, en dat een bal die reeds geflagen
is, hem kwetst, zo is de fpeelder daar voor in geenen
deele verantwoordelijk. Si cum alii in campo j aculareiu
tur, fervüsper eumlocum tranfierit
, Aquüia ces/at; quia
non debuit per campum jaculatorium iter intempestive f acu-
te. L. IX. Uit ff. ad legem Aquüiam.
Want dewijl als
dan de geene, die de Schaade te weege brengt er enkel
de onfchuldige oorzaak van is, zonder dat hij in eenigen
deele er iets door zijne fchuld heeft toegebragt ; waarom
zoude hij dan eerder het verlies moeten drangen, als die
geene, aan wien het door een uitwerkzel van Klaarblij-
kelijk ongeluk Is- te beurt gevallen?
SCHAAF-YZER, zie RASP.
SCHAAK-BLOEM , bij zömmige Schrijvers word
de Fritillaria dus genoemd.
SCHAAKEL, SCHAKEL.
SCIIAAM-BEEN, zie. PUBIS OS.
' SCHAAM KRUID, zie MELDE, n. 4. p, 20122.
SCHAAMTE. Zo als wij niemand minder kunnen ver-
draagen als een Onbefcnaamden, zo behaagt ook de vol-
maakte Mensch zelfs door niets meer, dan door eene
zedige befcheidenheid, waar door hij op't ogenblik, als
hij ons uet de grootfte achting vervult, eene bekoorlü-
-ocr page 71-
^
■'■'•' SCH.' '
naars tot meerer eerbied dwing en, te gelijk eene fterker
en zuiverer liefde in hen te verwekken. Degefchiede.
nisfen en dagelijkfche ondervinding, leveren hier duizend
voorbeelden van op.
Hoe beminnelijk eene Deugd de Schaamteookzij ,kzri
zij echter te verre gaan, en ten onze nadeele en verder»
ve werken. JVIen kan zich door al te groote Schaamte \
benadeelen, en het ontbreekt geenzints aan voorbeel- |
den, die dit bevestigen.
In zodaanige Vrouwen gaat de Schaamte te verre, ji
kip met hetgrootfte recht eene dwaafe Schaamte genoemd
worden, die zulk een fterk vooroordeel tegens de Vroed«
meesters hebben, datzij zich dikwils liever van onkundige
Wijven laaten martelen en bederven,of om hals helpen.darj
door bekwaame handen Iigtelijk geholpen te worden. Ook
is het een verkeerde Schaamte van de zodanigen, die om
zo te fpreeken liever zouden willen fterven, dan zich een
klijfteeï te laaten zetten.
Ja zelfs in alle zodanige gevallen, waar in wij door ee- ■
ne natuurlijke noodzaakelijkheid gedwongen worden iets \
te doen, 't welk, buiten dat, eene overtreding van de I
grenzen der befebeidenheid zijn zoude, kan men nietge« \
rekent worden zich aan fchaamteloosheid fchuldig te maa- »
ken, naar dien de grond der Schaamte word weggenoo- j
men. Hoe kan men vreezen belachgelijk ofveragchtelijk
te worden , wanneer men uit noodzaak , en om zijn Ie- !
ven te redden, 't welk op geene andere wijze gered kan
worden, iets doet, dat men anders niet gedaan zou heb-
ben ? Wie zou het Ti jcho Brahe kwaalijk hebben ge-
nóomen, dat hij, om zich voor den dood te beveiligen,
waare weg gegaan en zijn water had gemaakt ? En wie
heeft zijn bedrijfin tegendeel niet dwaas gevonden, dat
hij, uit eene te verregaande Schaamte, zijne natuurlijke
behoefte zo lang uitftelde te voldoen, tot dat zijnen
Blaas barftende,'bij hetflagtoffer zijner gewaande zedig-
heid wierd?
Van een zelfden aart is het geval van de Aartshartogin
Maria van Burgundien, die insgelijks haar leven aan
haare ontijdige Schaamte opofferde. Zij bad zich door
een ongelukkigen valvan 't Paard, bezeerd aan die deelen,
welke zij aan geen Mansperzoon vertoonen wilde. Zij*
zweeg, en verborg een ongemak, 't welk nu doodelijk
wierd, en waar van zij Iigtelijk te helpen zoude geweest
zijn, had zij in tijds een bekwaame hulp gebruikt. Wat
kan men van zodaanig eene Schaamte oordeelen ? Is die
een deugd? En is zij ten mioften een deugd, die ver-
dient, dat zij boven den eerden pligt, welken men zich
zelven fchuldig is, word voorgetrokken, die naamelijfe
van zelfsbewaaring ?
SCHAAM-ZIJDE, zie BUBO.                     ï:
SCHAAPEN. Het Schaapen-Geßdgt is over den gant-
fche Aardbodem zo algemeen bekend, dat men er in de
meeste taaien verfcheide naaraen aan gegee ven vind, naar
de verfchillendheid der fexe, ouderdom en andere om-
ftandigheden. De Hebreen noemden den Ram Jil en Eel,
het Schaap Ion, Zoneh en het Lam Kebes ; de Grieken
den Ram Krios, het Schaap Ois, waar van zeer waar-
fchijnelijk de lattjnfche naam Ovis afkomftig zal zijn.
Voorts noemde men in'tlatijn, den Ram Aries, en een
gefneden Ram of Hamel Vervex, een Lam dat zuigt Ag'
nusfubrumis,
én een gefpeend Lam abrumis. Ook maak-
te men onderfcheid tusfehen de Schaapen , wordende de
gefchoorene Mines, die weinig wol hadden en klein van
geftalte waaren Apkœ, de anderen Lanate, wegens haa-
ren dikken vagt, geheeten. Bij de Spanjaarden zijn dénaa-
. -                      , . mei»
1|ÏSI                            ' SCH.
*ke vrees vertoond van ons te mishaagen, of veragtelijk
in onze oogen te worden.
De Schaamte beftaat in deeze zoort van vrees, welke
de Hr. Haller noemt; Pudor, timoriskne genus. Ge-
lijk ik reeds gezegt hebbe, is zij eene vrees van onbe-
fcheiden te zijn of te fchijnen, en zij geeft dûs altoos eene
hoogachtingte kennen, jegens den geenen, in wiens tegen,
woordigheid zij zich vertoont. Deeze eigenfchap maakt
haar tot de beminnelijkfte hartstocht in't gezellige leven,
en men bewijst haar gaarne alle die achting weder, wel-
ke zij jegens ons op zulk een inneemende wijze te kennen
geeft.
De zoort van vrees welke eigentlijk de Schaamte uit-
maakt, is van zulk eenen zagten aart, dat men de werkin-
gen daar van, flegts in een zeer kleine maate befpeurt.
De zigtbaarfte uitwerking deezer hartstocht in het lig-
haamis, dat zij het bloed in't hoofd te rug houd, waar
door de aderen zwellen, en zich in 't aangezigt eeneonge-
woone roodheid vertoont. De Hr. van Haller geeft
eene zoort van verklaaring hier van, die de moeite wel
waard is, dat ik ze aan mijne Lezers mededeele.
„ Het blijkt, zegt hij, uit alle de werkingen der harts-
„ togten en driften in het menfchelijke lighaam, dat de
„ zenuwen eene blijkbaareheerfchappij, over den om-
„ loop des bloeds hebben, waardoor het gefchied, dat
i, die omloop vermeerdert of vermindert word, naar
„ maate de gewaarwordingen onzer Ziel de Ievensgeeften
„ of fterker aanzetten , ofderzelver invloed verminde-
„ ren. Op zulk eene wijze fchijnen de zenuwen, die
„ zich, als draaden om de flagaderen flingeren, in de
„ Toorn en Blijdfchap den invloed van "t flagaderlijke
„ bloed, door herhaalde fchuddingen en beweegingen
„ deezer vaten te vermeerderen; in de Vrees daarente-
„ gen, gelijk ook, fchoon in minder trap , in de Droef-
„ heid fchijnen zij, door eene aanhoudende zaamentrek-
„ king, de Slagaderen toe te knijpen, zo dat het Bloed
„ niet tot de uitterfte deelen kan doorftroomen. Derge-
„ lijke zenuwdraaden welke zich om de aderen flingeren,
,, vind men aan de binnenfteKrop-flagadcren (carotides in-
„ temœ)
en veele anderen, die zekerlijk alle tot dezelf-
„ de oogmerken dienen. ■ ■"ai De Schaamte, welke
„ eene kleine trap van vrees is, fchijnt de flaap-flaga-
„ der (arteria temporalis) daar ter plaatze, alwaar zij
„ van de takken der harde zenuwen omflingerd word,
,, zaamen te trekken, en dus het bloed in't hoofd te rug
„ te houden. Zie Haller in Boerh, Frcsleiï. Acad.
torn. IV. p. 448. 449. not. a.
Als het bloed in het hoofd te rug gehouden word, zo
dringt het met geweld in de kleinfte vaten onder de Huid,
en fchijnt door de Opperhuid heen; en hier uit begrijpt
men, waarom in zommige harstochten en gemoedsbewee-
gingen, de bloedvaten van het aangezigt zwellen, en
eene levendige roodheid in het zelve maaken.
DeSchaamte heeft dat eigenaartigs, datzij nietnatuur-
lijk, zo als alle andere Hartstogten kan nagebootst wor-
den, jade bekwaamde Töneelfpeeler, tragt te vergeefs
het natuurlijk rood der beminlijke Schaamte te vertoonen.
Intusfchen heeft echter ook de onvolmaakte nabootzing
deezer taal iets inneemenris, en oneerlijke Vrouwlieden
maaken er bijzonderlijk werk van, dewijl zij wel wee-
ten, dat zij op geen andere wijze zo wel behaagen .dan
met eene aandoening te vertoonen, diezij niet hebben;
terwijl de zulke, die haare andere verdienften met dee-
ze aangenaame hoedanigheid onderfteunen, niet misfen
feunnen harten te veroveren, en, terwijl zij haare Min-
-ocr page 72-
* SCH.                           e322j7
eenïgen tijd onbeweeglijk in dit poftuur ; eindelijk na.
deren zij , en geeven elkander, bij herhaaling, barde
ftooten, met het voorhoofd en den grondfteun. der hoor-
nen ; want de punt is zodanig geplaatst, dat zij er geen
gebruik van maaken kunnen, en men is die zomtijds ge-
noodzaakt af te zaagen, om dat dezelven tegen 't bek-
keneel aan groeit. Zij kunnen zich op geen andere wij-
ze verdedigen of op elkander aanvallen, dan met het
voorhoofd, en, als zij op 't allervinnigfte vegten, zijn
de oogen zonder vuur, de bek en ooren bijna zonder ee-
nige beweeging. Zie de afbeelding van het Mannetje of
Ram zo wel als die van het Wijfje of Ooij, op Plaat
XLIX. de onderfte afdeeling.
De Ingewanden van het Schaap gelijken volkoomen
naar die van de Koeijen en andere herkaauwende Bees-
ten;" zo dat wij om een voorbeeld te geeven van dit
wonderlijke geftel, dezelve op Plaat H. fig. 1. pag.
3182. afgebeeld hebben, zodanig zij zich, bij de eerfte
opening van den Buik, in dit Beest voordoen. A vertoont
de Pens of eerfte Maag, die het grootfte gedeelte van
de ilinkerzijde beflaat, D de tweede Maag, genoemd
de Muts, die agter het Middelrift legt; B de derde of
Boekpens, en C de Leb of vierde Maag, die in 't ge-
darmte uitloopt. De Nieren zijn niet uit bijzondere
klieren zamengefteld gelijk die der Runderen ; nog ook
driehoekig, als die van 't Paard en den Ezel ; maar zij
hebben, zo als ieder een Js bekend, de gewoone figuur
van Nieren. Ten opzigt van de deelen der voortteeling,
verfchilt het Schaap, zo veel niet van de andere Bees-
ten, als de Ram, wiens Schaft of Roede een zeer zon-
derling hoofdje heeft. De Heer Ruisch heeft in zijn
Thefaurus Anatom. VIII. Num. 53. de Schaamdeelen van
een Schaap afgebeeld, welke hem, als van een Herma-
phrodiet
zijnde, van den Vleeschhouwer gebragt waa-
rèn; dog waar omtrent hij met reden beweert, dat het
niet was geweest dan een Wijfje; verwerpende ten ee-
nemaalen in zijn Adverfar. Anatom. Dec. I. cap. 8. het
denkbeeld, dat er waare Hermaphroditen zouden zijn. Hij
is vangedagten> dat de zodanigen altoos van de vrouwelij-
ke Sexe geweest zijn ; dog de Hr. Daubenton geeft
ons de befchrij ving en afbeelding van een dergelijk Beest,
't welk wezentlijk en volkoomen van de mannelijke Sexe
of een Ram was, niettegenftaande het de Schaamdeelen
fcheen te hebben van een Schaap.
't Is opmerkelijk, dat de Heer Ruisch in zijn Wijf-
jes-Hermaphrodiet
ook iets vond dat naar ballen geleek;
weshalve men evenwel zou mogen denken, of er eenige
vermenging van de beiderlei] Sexen, in deeze beide on-
derwerpen , had plaats gehad. Deeze Mannetjes-Her-
maphrodiet,
echter, was, zo min als die van Ruisch ,
in ftaat tot de verrigtingen der beide Sexen, zelfs niet
tot die van een Ram ; of fchoon het fcheen te blijken,
dat hem , behalve den doorgang in de fchaft en 't hoofd-
je, niets ontbrak, 't geene tot de voortteeling in een,
mannelijk Beest vereischt word.
De koleur der Schaapen is doorgaans vuilwit, of een
weinig uit den geelen ; dog men vind er zomtijds onder
die zwartagtig of bruinagtig ros zijn, en in eenige Lan-
den zijn, gelijk de Varkens, zo ook meest alle Schaa-
pen zwart. Nog moeijelijker valt het te verklaaren, hoe
het bijkome, dat er, gelijk in de Nederlanden, onder
de vijftig of honderd Lammeren zomtijds een gevonden
word, met een bruine of geheel zwarte vagt. In Vrank- '
rijk zijn er, bovendien, ook gevlakte; in Spanjen vind
men roode en in Schotland geele ScJwavcn.
H                                Dit
SCH.
men van Carnero, Oveia en Cadere; bij de Italiaanen
die van Montono of Atiete, Pecora en Agna, Agno of
Agnelle; bij de Duitfchers die van Wider, Schaaf en
Lamb of LamUin in gebruik ; de Franfchen noemen den
'Ram Belier en gemeden zijnde Mouton, het Schaap Bre-
iis,
en het Lam Agneau; de Engelfchen den Ram Ram
of Tup, het Schaap Scheepe, en het Lam Lambe QÎHogg,
bij de Schotten is de algemeene naam Helrth ; bij de S wit-
zers Herman, in Poolen Owca, en in Sweeden Foar.
Kenmerken. Door Schaapen word een geflagt van Bee-
ilen verftaan, wiens onderfcheidende Kenmerken op 't
Oog gemakkelijker dan door eene nauwkeurige omfchrij»
ving zijn te bepaalen. In 't algemeen noemt menze Wol'
draagend
of Wolvee; dog in dit geflagt koomen zoor-
ten, of verfcheidenheden voor, die de Vagt veel minder
wollig hebben dan de Geiten; anderen met volkoomen
Geiten-haair. Ook ontleend de Hr. Linnjeus en in na-
volging van hem Brisson, het kenmerk van Hoornen,
die van binnen hol, agterwaarts gekeerd, omgekruld en
rimpelig zijn ; de Tanden koomen met die van het overige
Vee overeen.
Om een geregelde order in dit artijkel van zo veel be-
lang voor het huishoudelijke, in agt te neemen; zullen
wij i. de verfcheidene zoorten van Schaapen befchrij ven ;
2. derzelver Eigenfchappen, en de manier om dezelve
aan te fokken en op tepasfen.mededeelen; 3. eenebe-
fchrijving van derzelver voornaamfte ziektens geeven,
benevens de beste geneesmiddelen daar voor ; 5. het huis-
houdelijk gebruik van de Schaapen en derzelver deelen aan-
tekenen , en eindelijk ten 6. de Keuken bereidingen die
van het Vleesch der Schaapen worden vervaardigt mede-
deelen.
Zoorten van Schaapen*
DeHr. Brisson die eenige verfcheidenheden van het
geflagt der Schaapen op zich zelven befchouwt, heeft
vijfderleij zoorten; naamelijk, het tamme of gewoone,
het breedflaartige, langflaartige, het Afrikaanfche en Gui-
neefche Schaap;
de Hr. Linnœus betrekt de vier eerde
altemaal onder zijn eerfte zoort, en voegt bij hetlaatfte
nog het Griekfchs Schaap; zo dat hij in 't geheel drie
zoorten heeft, als volgt.
L Gewoon of tam Schaap, in 't latijn Ovis; {Ovis
cörnibus compresfis lunatis.
Linn. Sijfi. Nat.) Het ge-
laat der Schaapen drukt, in de eerfte opflag van het
oog, haare eigenfchappen uit. De oogen groot en ver
van elkander ftaande," de hoornen nederwaards gebogen ;
de ooren waterpas geftrekt 'ter wederzijden van het
hoofd; de fnoet lang en dun, en't voorhoofd bultig; dit
alles geeft geen blijk van eenige loosheid of bekwaamheid
tot verweering. Zommige Schaapen hebben zo wel
hoornen, en Van gelijke figuur en koleur, als de Ram-
men. Jn de genen, die geen hoornen draagen, gelijk
gemeenst is ; als ook in de Hamels en Lammeren; ftraalt
de eenvoudigheid en zagtmoedigheid , benevens de
weerloosheid, nog klaarder door. Ook is er geen de
minfte fchijn van vlugheid of kragt in het geheele poftüur
deezer Beesten ; hun lighaam vertoont zich als een log.
ge klomp, die op vier fchraale, ftijve pooten rust, en
van de ftaart hebben zij geen het minfte gébiuik; in
zommigen fchijnt die veeleer tot een last te zijn, door
haare dikte en langte.
Wanneer 't gebeurt dat Rammen toornig worden en
zich tot een gevegt bereiden, dan doet hunne eerfte be-
weeging veeleer vreezeen kleinmoedigheid, dan driften
vf• n ; blij'ken ' * houden den kop laag en blijven
-ocr page 73-
'~~~*i
•S€H.
gewag is bij de Ouden gemaakt van deeze zoort van
Schaapen, die van Brisson gebragt word tot de Bok.
ken of Geiten. Aldrovanbus meld, dat de hoornen
van deeze Beesten regt op ftaan, dat zij in den omtrek,
of in 't ronde, gegroefd zijn, en als een wenteltrap ge-
draaid. Van de zodanigen zouden groote kudden op 't
Gebergte Ida, in 't Eilaiid Candia, dat oudtijds Creta
genoemd werd, geweid worden, geevendezeerfijne en
glanzige wol.
Eigenschappen der Sclmapen, en de manier om dezelve
aantefokken en op te pas/en.
Onder alle viervoetige Dieren, fchijnen de Schaapen
wel de domften te zijn; zij weeten het gevaar, dat haar
dreigt, niet te vermijden en komen naauwlijks bijden
Mensch om haare nooddruft. Die gemeenzaamheid,
welke in de Geiten doorftraalt, ontbreekt haar. Zij be-
zitten de zagtmoedigheid tot zulk een trap, dat zij
naauwlijks geluid geeven, hoe zeer menze flaat of pij-
nigt, ja ondergaan de dood bijnazonder eenige tegen-
kanting. Het ontneemen der Jongen, dat de meeste Die-
ren verwoed maakt, fchijnt haar naauwlijks aandoening te
geeven, en men ziet er die onderlinge genegenheid niet
in; zodat zij elkander naauwlijks kennen.
■ Deeze domheid en vreesagtigheid heeft nog immer zo
veel plaats in de Hamels of gefneeden Rammen , als in
de Schaapen. De Ram heeft anders nog eenige dertel-
heid; hij vegt tegen de andere Rammen en randzomwij.
len zelfs den Herder aan ; dog als hij gefneeden is; ver-
valt al de moedigheid. De Hamels toonen hunne vrees-
agtigheid, door op het minfte gerügt te vlugten en troeps-
wijze tegen elkander aan te dringen, blijvende, zolang j
de oorzaak van die vreeze duurt, op de zelfde plaats on- j
bewoogen ftaan, hoe zeer bet regent of fneeuwt. Om
ze van die plaats af te krijgen, moet er een voorganger \
zijn, die men door list of gewelt voor uitdoet loopen,
en dien zij op de voetftappen volgen. Zulks zou den
Herder een onbefcbrijflijke moeite veroorzaaken indien
hij geenen Hond had, die bekwaam was om den voor-
ganger van dit domme Vee te geleiden en den weg aan
te wijzen.
De Schaapen zijn zwak van natuur, zij kunnen niet lang
nog fnel loopen, zonder te hijgen na den adem , en de
groote hitte benadeelt ze niet minder dan dezwaare kou-
de en vogtigheid. Ook moet bij het Oonen derzelven,
een bijzondere zorg gedraagen worden voor de Moeren
voor het Jong. Het Lam komt dikwils dwars of met de
pooten voor; en dan zou het óYAaap derven, indien men
hetnïet te hulpe kwam; men haalt ook, zo dra bet ge-
oond heeft, de prammen uit, dewijl, het geen er in is,
fchadelijk zou zijn voor het Zuiglam, dat vervolgens drie
of vier dagen, met de Moer opgeflooten word gehouden,
en middelerwijl voed men het Schaap met hooij en ge-
maaien gerst of zemelen met een weinig zout gemengd,
geevende het laauw water, dat met meel is wit gemaakt,
te drinken.
De Lammeren van de eerfte dragt, zijn nooit zo goed
als die van de volgende. Men kan ze reeds op den ou-
derdom van een maand fpeenen; dog het is beter, zulks
niet te doen dan op dien van zes weeken of twee maan-
den. Men fnijd ze.als zij vijf of zes maanden oud zijn,
of zelfs een, weinig'Iaater, in 't voorjaar of den herfst,
als't zagt weer is. Deeze bewerking gefchied op twee-
derleij wijze; gewopnlijk haalt men de Balletjes uit door
een opening, die ih't zakje word gemaakt; en dit heet
eigentlijl'
S« 30                           ïl-SöB.
Bit is zo zeer niet te verwonderen, dan dat, in de
Noordelijke deelen van Europa, zelfs de Moerfchaapen
hoornen draagen, die boogswijze zijn gekromd, gelijk
ons van de Schotfche en Yslandfche verzekerd word,
ja zelfs meer dan twee, en zomtijds agt; waar van één
midden uit het voorhoofd groeit, gelijk Anderson ver-
zekert. Buiten twijfel zijn het deeze, welken de Heer
LiNNJEüs onder den tijtel van Veelhoornige Schaapen
bedoelt, en waar van gemeld word, dat de Rammen
dikwils vier, dog zelden zes hoornen hebben, waar van
de binnenften regt op ftaan ; hoewel men ze veeleer als
twee- of driedubbelde hoornen zou mogen aanmerken.
Amœnit. Acad. Vol. lV.pag. 174. Men verzekert, dat
in Perfie ook zodanige Schaapen zijn, met zes of zeven
hoornen op den kop. Hed. Hifi. IV. Deel, bl. 138.
Het Afrikaanfche Schaap, dat bij de Hr. Linnjeus
de vijfde verfcheidenheid uitmaakt, word van Charle-
ton JEthiopisch Schaap genoemd; in plaats dat het zel-
ve een wollige vagt heeft, is het met kort borftelig haair
bekleed; voor 't overige zo als Brisson verzekerd, in
de uitwendige geftalte, naar onze gewoone Schaapen ge-
lijkende.
Twee verfcheidenbeden van Schaapen zijn er in Ara-
bie, die beiden door Johnston, zo de laatstgemelde
Heer verzekert, op Tab. XXIII., taamelijk wel afge-
beeld worden, en naauwlijks van de gewöonen verfchil-
len, dan door de ftaart, die in zommigen zeer lang in
anderen zeer breed en dik is. Gesnerus en Aldro-
vandus maaken gewag van die beiden, dog, dewijl de
ßaart in de geenen die ze zeer lang hebben ook tevens
aan 't end breed en dik fchtjnt uit te loopen, heeft Lin-
NiEUS er maar eene verfcheidenheid van opgegeven, on-
der den naam van 't Arabifcke Schaap met een breede
ßaart,
't welk zommigen ook het Turkfche Schaap noe-
men. Men wil dat de ftaart zomtijds de zwaarte van der-
tig ponden heeft, zijnde een klomp van vet, die een
lekker geregt uitmaakt voor de Oofterfche Natie. De
Perflaanen, onder welker kudden zich veele zodanige
Schaapen bevinden, maaken een zoort van rolwagentjes
aan deeze Beesten vast, waar op het breede dikke end
van de ftaart, dac anders fleepen zou, in't loopen legt
en rust. Deeze Schaapen zijn, bovendien, in Arme-
nië, Sijrie, Egijpten en Arabie, en in andere Ooster-
fche Landen, daar de voornaamfte rijkdom der Landlie-
den in dit Vee beftaat, zeer gemeen. Men vindze ook
aan de Kaap menigvuldig.
II.  Guineesch Schaap, in 't latijn AriesGuiiieënfis;
(Ovis auribus pendulis, palearibus laxis , occipite promi-
nente.
Linn. Sijfl. Nat.) Dit noemt men gemeenlijk
het Guineefche of Angolafche Schaap van Marcgravius }
die er, in zijne Hiftorie van Brafil, een goede afbeelding
van gegeeven heeft, gelijk ook Johnston, op Tab. XLVI,
onder den naam van AriesGuneënfis. De Ingezetenen van
Congo noemen hetzelve Memerian bacala Het verfchilt
van ,de gewoone Schaapen grootelijks, door zijne lange
hangende ooren, en wel inzonderheid door de vagt, die
»ïét met wol, maar met konBokken-haaïr bezet is, uit-
genomen aan de keel en hals, alwaar het een ruime
kwab heeft en een groot bos draagt van lang haair.
Klein houd het, zo 't fchijnt, voor den witten Ram
derlfraëliten of den Ferzoen-Bok; dog Brisson getuigt,
dat de koleur verfcbeiderleij is, gelijk die van onze
ßchaapen, daar het in grootte weinig van verfchilt. ;
III.  Cretisch Schaap, in 't latijn Strepßceros crelenßs;
0xis comibus redis, JpiraUbus, Lim.jSijfi. Nat.)
Veel
-ocr page 74-
SCH.
efeentlijk fnijden ; maar zomtijis bind men ze -alleenlijk
af beknellende het Balzak'je van' boven met een daar om
gebonden koordje, 't welk hetzelve doet fterven en af-
vallen. Het Beest worder; lusteloos, zwak en zieke-
lijk door; des men het in de eerfte dagen, door eenige
zemelen met zout gemengd, tot herftelling tragt te bren-
gen.
Op den Ouderdom van een Jaar raaken de Rammen,
Schaapen en Hamels, hunne twee onderfte Voortanden
kwijt. Zij hebben gelijk de andere herkaauwende Dieren,
geene Snijtanden in de Bovenkaak. Op agttien maanden
ouderdom vallen de twee naaste Tanden ook uit, en op
de drie jaaren zijn die uitgevallen Tanden weer vervuld;
dan heeft het Beest al de Tanden egaal en taamelijkwit;
maar, naarmaate hetzelve in ouderdom toeneemt, wor-
den de Tanden ftomp, ongelijk en zwart. De jaaren van
den Ram kent men aan de Hoornen , die zich in 't eerfte
jaar reeds vertoonen, dikwils kort na de geboorte, en
jaarlijks een Ring meer krijgen, zo lang bij leeft. De
Schaapen hebben gemeenlijk geen Hoornen, maar op den
Kop zekere uitpuiling van het been ; ook heeft men Schaa-
pen
gezien met twee en zelfs met vier Hoornen, dog min-
der omgekruld en korter dan de Hoornen van de Ram.
Als het er vier heeft, zijn de twee buitenfte korter dan
de twee andere.
De Ram is op den Ouderdom van agttien maanden,
en bet Schaap op dien van één jaar, tot voorteeling be-
kwaam ; maar men doet best zo lang te wagten, dat de
Ram drie en het Schaap twee jaaren oud zij; eer men ze
laat fpeelen. Het al te vroege en zelfs het eerfte voort-
brengzel van deeze Beesten, is altijd zwak en niet behoor-
lijk gefteld. Een Ram kan gemakkelijk vijf-en twintig
of dertig Schaapen befpringen ; men kiest er de fterkfte toe
uit en van de fraaifte geftalte ; hij moet gehoornd zijn.want
de ongehoornde Rammen zijn, in dit klimaat, zo be-
kwaam niet tot de voortteeling. Een goede Ram moet de
Kop dik en zwaar hebben, het Voorhoofd breed, de Oogen
groot en zwart, de Neus opgewipt, deOoren groot, den
Hals dik, het Ligbaam langen hoog op dePooten, de
Lenden en 't Gat breed, groote Ballen en een lange S taart.
De beste zijn <3e witten, dik van Vagt aan den Buik, en
op den Kop zodaanig, dat de Wol hun over de Oogen
heen hangt. Men verkiest ook tot de voortteeling, Schaa-
pen,
welker wol dikst, langst en fijnst is, en die tevens
groot zijn van ftatuur, dik van hals en vlug van been.
De vetften, merkt men aan, zijn het miskraamen meest
onderheevig.
De Springtijd der Schaapen duurt van 't begin van no-
vember tot aan't end van april; nogtans kunnen zij het
geheele jaar voortbrengen , indien men haar zo wel als
den Ram, verhittend voedzel geeft; gelijk zout water
or pekel, en hennipkoeken. Men laat ieder Schaapdrie
ot viermaal befpringen, en neemt waar, dat zulks niet
• t^ne.".°nweer§efcniede; want de vogtigheid is hier
m hinderlijk en een donderfiagkan ze doen miskraamen.
«U moeten na het befpringen, een of twee dagen van't land
gehouden worden ; vervolgens laat men ze naar gewoon-
te weiden, doggeeft hun de pekel en hennipkoeken niet
meer. De tijd derDragt is vijf maanden, en gemeenlijk
trengen^ij één Lam, dog zomtijds ook twee, voort. In
ae warme landftreeken kunnen zij tweemaal Oonenin 't •
jaar. Zij geeven zeven of agt maanden lang Melk, De
V£lT\' ^el opgepast zijnde, kunnengeduurendehaar
twaalf- leeft'Jd> dat is "f den ouderdom van tien of
«•waan jaaren.. Jongen voortbrengen,- dog doorgaans zijn
SCH.
snt
zij op haar zevende of agtfte jaar reeds onbekwaam daar
toe. De Ram, wiens ouderdom tot twaalf of veertien
jaaren reikt, deugt niet om te fpringen dan tot zijn agt-
fte jaar.
In Vrankrijk is men, zo de Hr. de Büffon aanmerkt,
zorgvuldig omtrent de Schaapen. Men ftelt dé Kudden
onder het opzicht van een Herder, die haar naar verhe-
vene vlakten en drooge heuvelen geleid, vermijdende de
Iaage en moerasfige landsdouwen, 's Winters zet men
ze op't hok, en geeft ze Haanekammetjes, Rupsklave-
ren, Bladen van Olme- en Esfcheboomen, en dergelijk
droog Voedzel, zelfs Zemelen en Kalk onder 't Hooij.
Men laatze dan echter als 't droog weder is, zomtijds
eens verlugten, brengende haar omtrent tien uuren 's
morgens buiten, en te drie uuren 's nademiddags weer
in huis. In't voorjaar en de herfst, in tegendeel, laat
mende Kudde uit de ftal, zo dra de zon de rijm of daauw
heeft opgedroogd, en in 't veld blijven tot dat den avond
valt. In die beide faizoenen is 'c genoeg dat zij eenmaal
's daags drinken, tegen dat zij weer op 't hok gaan, al-
waar zij altoos eenig voeder, dog in minder veelheid dart
's winters, moeten vinden. In de zomer is't alleen dat
men ze al haar voedzel op't veld laat zoeken en tweemaal
's daags te drinken leid. De Herder brengtzé's morgens
heel vroeg uit, en wagt tot dafde daauw op gevaaren zij,
wanneerde Beesten vier of vijf uuren Iaat eeten; zo dat
zij op 't heetfte van den dag weder in de fchuur of op
een lommeragtige plaats gebragt worden, na dat zij gedron-
ken hebben; te drie of vier uuren's namiddags, wanneer
de hitte vermindert, laat hij ze wederom weiden, tot
aan den avond.
Het is de koude niet. die de Boeren in Vrankrijk nood-
zaakt om dit Vee, het geheele jaar door, bij nagt in
de fchuuren te brengen ; maar de Wolven dwingen hun
hiertoe. Zij zouden zelfs waarfchijnlijk, frisfcher, ge*
zonderen zuidelijker zijn , indien men ze denagtover op
't veld kon laaten gelijk in Engeland, alwaar dat Onge-
diert is uitgeroeid. Immers men doet zulks ook in Hol-
land, den meeften tijd van 't jaar., en op Tesfel blijven
zij zelfs den geheelen winter buiten ; gelijk ik insgelijks
vind aangetekend, dat op de Eilanden aan de westzijde
van Noorwegen veele Hamels in't wilde loopen, die
nooit in huis koomen en 's winters de Osfen, welke men
daar ook vet weid , het gras van onder de fneeuw
helpen opkrabbelen, vergenoegende zich, als de Osfen
hunne buik vol hebben, het overige af te fcheeren. Men
geeftze deswege den naam van Udgangs-Vadre, dat is
uiloopende Weeren. Deeze worden veel vetter, groo-
ter en hunne wol is beter en fchooner , dan die van ee-
nige anderen. In Engeland maakt men 's winters de Ha-
mels vet, door ze te laaten loopen oplanden, die met
Raapen zijn bezaaid; men houdze in hokken, die ver-
plaatst kunnen worden, en dus mesten zij weder het land
met hunnen Drek. Iets dergelijks heeft in Gelderland
en de nabuurige ftreeken plaats, alwaar dit Vee 's avonds
opgehaald word inde Schuuren, die op de grond met ee-
ne laag afgeftooken hei-zoode belegt zijn , waar op de
Beesten hun gevoeg doen, en dit levert een bekwaam©
veelheid van Mest voor de Boekweitteeling en Tabaks-
landen uit.
De Hamels en oude Schaapen, de men vet weiden
wil, worden jaarlijks van de andere afgefcheiden en tot
een bijzondere Kudde gemaakt. In Vrankrijk ismen niet
minder zorgvuldig in het oppasfen derzelven, dan van het
Melkvee. Dewijl men bevonden heeft, dat de zwaare hit*
Ha                          tl
-ocr page 75-
3233                              5CH.
SCH.
fchien hangt dit onderfcheid, ten grootften deele, daax
van af.
Het berigt dat zeker fpaansch Edelman, in een brief
aan den Heer Peter Collïnson lid der Koninglijke
Maatfchappij te Londen te vinden in de TranJaQ. Fhüo*
foph.
wegens de Schaapen en Schaaphoederij in Spanjen
geeft, verdient om derzelver nauwkeurigheid en het nut
dat onze Landgenooten er van kunnen hebben, hier eene
plaats te bekleeden.
Daar zijn (zegt dien Heer) tweederleij flag van Schaa-
pen
in Spanjen, grof-gewolde, welke altoos in de land.
ftreek blijven, waar zij geworpen zijn, en in de winter-
nagten op ftal gedreeven worden; en fijn-gewolde, welke
geduurig in de open lugt blijven, en 's zomers uit het
koel gebergte der noordelijke gewesten van Spanjen, na
de zuidelijke warme valfeijen van Andalufie, Mança en
Eftremadura overgebragt, en aldaar 's winters geweid
worden. Uit de naauwkeurigst opgemaakte rekeningen,
blijkt, dat er s milioenen fijngewolde Schaapen in Span-
jen zijn, en dat de wol en het vleesch eener kudde van
tienduizend ftuks, het eene door het ander gerekend,
jaarlijks omtrent 24 realen uitlevert, welke wij zullen
onderftellen de waarde van 12 engelfche halve fchellin-
gen te bedraagen. Van deeze 12 halve fchellingen voor
ieder Schaap in 't jaar blijft maar één, als zuivere winst,
in handen van den eigenaar ; drie komen er van aan den
Koning, en de overige negen worden aan onkosten voor
wei- Herder en fcheerloonen, tienden, Honden, zout,
enz. befteed.
Dus brengen de 5 millioenen Schaapen jaarlijks 37 een
tweede millioenen zulke halve fchellingen op, iets meer
of minder; van dezelven genieten de eigenaars omtrent 3
een tweede; de koninglijke fcbatkamer over de 15, en
het gemeen 7 een tweede millioenen. Om deeze reden
worden ook de kudden dier Schaapen door de Koningen
van Spanjen in hunne willekeuren den naam van het kos*
telijk juweel der kroon
gegeeven.
In voorgaande tijden was dat juweel weezenlijk aan de
kroon gehegt ; en verfcheiden elkander opvolgende Ko-
ningen waren Heeren en eigenaars van alle de kudden.
Hieruit zijn de veelvuldige keuren, ftrafwetten , voor-
regten en vrijheden, onder veifcheiden regeeringen, tot
behoudenis en bijzondere beftiering der Schaapen, voort-
gefprooten. Om die reden wierd ook een Koninglijke
Raad opgeregt, onder de benaaming van den raad der
groote kudde des Konings,
welke als nog, alhoewel de
Koning geen enkel Schaap meer bezit, in weezen is.
Deeze groote kudde des Konings geraakte, onder ver-
fcheiden regeeringen, en naar vereisch van veelerhan-
de redenen van ftaat, allengs in vreemde handen, waar
bij tevens alle de vrijdommen overgingen, welken in
het Jaar 1731 bijëenvergaderd en in een grooc folio
boek, beflaande over de 500 bladzijden, onder den tij-
tel van de Wetten der Koninglijke kudde, uitgegeeven
wierden.
Koning Philips de eerfte wierd door den oorlog en
gebrek aan geld genoodzaakt, de laatfte kudde der kroon,
beftaande in 40000 Schaapen, aan den Marquis van
Sturbieta te verkoopen.
Eene kudde beftaat uit 10000 Schaapen, welke weder
in tien kavelingen gefmaldeeld is, en word door eenen
Man beftierd, die 4 of 500 Schaapen in eigendom bezit,
die fterk, gaauw, wakker, wei en weerkundig, en in
de ongemakken en ziekten der Schaapen wel bedreven
is. Hij voert een onafhankelijk bewind over 53 Her-
ders
te van de middagzon, in de zomer, hun grootelijks bin-
dert, worden zij omtrent agt of negen uuren 's morgens
weder in de fchuur of ftal gebragt, alwaar menze eenig
zout geeft, omze tot drinken aan te zetten, laatendehun
's namiddags weder uitloopen. Deeze Beesten laat men
onbefchroomd het gras affcheeren, terwijl het nog nat
is van den daauw; dewijl de vogtigheid hunne vetvvor
ding bevordert ,• dog dit vet is maar een zoort van wa-
terige uitzwelling, die het vleesch laf en fmaakeloos maakt.
Indien men de Hamels regt goed wil hebben , moeten zij
altoos, en in alle landen, met vast voedzel gefpijzigd
worden ; waar toe men ze 's wii;ters~ in een ftal zet, en
hun daareenigen tijd, behalven't Hooij, met Haveren-
gersten-Meel, Koeken en Boonen voert, geevende hun
daar onder een/g zout, 't welk bijzonder tot de gezond
heidvan deezeBeestenftrekt.
't Is bekend, dat de Schaapen niet allerlei] kruid even
gretig nuttigen. Zij laaten het weelige gras ftaan, om,
indien zij gelegenheid hebben, de teere fpruitjes van de
heide en een kort en zappig zoort van gras, dat in droo-
ge landsdouwen overvloedig groeit, teeeten; ookfcbee-
ren zij het land, daar de Osfen het weeligfte gras heb-
ben afgeroomd, gretig na ; maar de bosfchen, welke de
Osfen laaten ftaan , zullen zij niet eeten, dan door't ui-
terfte gebrek daar toe gedwongen zijnde. Men zegt voor
een fpreekwoord ; dat in een land, daar vier Osfen ge-
loopen hebben, nog twee Paarden hun voedzel kunnen
vinden, en dat er vervolgens nog genoeg te eeten is voor
zes Schaapen of Lammeren. Zommige Planten , weder-
om, zijn er, die zij bijzonder graag eeten, gelijk het
Takjes-Kruid of Herders-Tas, om welke op te zoeken
zij de bouwlanden , wanneer zij er in kunnen komen,
doorfnuffelen. Veele kruiden zijn er, die zij in 't geheel
niet aanraaken ; 'tzij, dewijl zij er geen fmaak in hebben,
of om dat de natuur haar leert, dat dezelven vergiftig
zijn. Echter fpeelt in dit geval de domheid der Schaa-
pen wel deerlijk haare rol; want gelijk het zeker is dat
zij de Jlzem eeten, 't welk weinig fijnheid van tong
aantoond; zo heb ik zelf meermaalen gezien, dat de
Schaapen gretig aanvielen op de Taxisbeomen, welken
een doodelijk vergift voor haar zijn. Dus heeft de
Schepper gewild, dat een voor ons allernuttigst Beest
onze bewaaring niet ontbeeren zoude kunnen !
Zommige Planten zijn er, die een zonderlinge uitwer-
kingopde Schaapen hebben. Men heeft opgemerkt, dat
de geele water Affodillen, indien dezelven van deeze
Beesten gegeeten worden, haar zo zwak maaken, dat zij
op de beenen nauwlijks kunnen ftaan. De Unjer, des
voorjaars gegeeten , doet haar miskraamen. Verfcheide
andere kruiden zijn haar fchadelijk, in 't bijzonder het
Wol- of Katoengras, dat aan 't end der fteelen zekere
vlokken draagt, waar in de zaaden zijn vervat, groei-
jende veel in vogtige plaatzen van Holland. Men ver-
wondert zich hier dikwils, hoe het bij kome, dat de
Schaapen op digt aan elkander gelegen landen, die
enkel door flooten afgeperkt zijn, op'teene wel tie-
ren, op't andere ziek worden en fterven; ja ik weet
dat dit verfchil zich openbaartin landerijen, die door
een weg alleen van elkander zijn gefcheidenj om van
bijzondere distrikten , die door de hooge of laage leg-
ging, in dit opzigt goede of kwaade weiden uitleve-
ren , nog van het blijkbaare nadeel der natte faizoe-
nen, niet te fpreeken. 't Was derhalve wel de moeite
waardig, onderzoek te doen naar de zoorten van Gras
en Kruid, die op deeze landen groeijenj want mis.
.
-ocr page 76-
SCH.                           3233
vroome Abel de eerfte Schaapherder, en alle de öudva-
ders Schaapherders geweest waren; dat de zagtmoedige
Moses, een Schaapherder , door God uitverkoren was,
om zijn Volk uit de flavernij te verlosfen ; dat Saul in
het zoeken der kudde zijns Vaders, een Koningrijk gevon-
den had," dat David, van zijne kudde komende, den
Reus der Phiüftijnen verflagen had; dat Job, tot beloo-
ning zijner onverwinnelijke geduldigheid, 14000 Schaa-
pen
van den Heere verkreegen had; dat Isidro , de be-
fchermer der Hoofdftad Madrid, nimmer een Akkerman,
gelijk de vervloekte Kaïn, maar werkelijk een fcbaap-
herder geweest was ; dat de groote Paus Sixtus de V.
waarlijk en inderdaad een Schaapherder en geen zwijnen-
drijver geweest was ; en dat hij, wat hem zelven in 't
bijzonder belangde, zijne Schaapen had verlaaten, om
een Herder van Menfehen te worden. Hij was op alle
deeze dingen zo wel gevat, als op de geringfte omftan-
digheden zijner voorige fchaaphoederij, en deeze brief
zoude onvolmaakt geweest zijn, indien ik dien Yroomen
Man niet ontmoet had.
De vijf millioenen Schaapen weiden geduurende den
zomer op en tusfchen de hier voor gemelde koele bergen
en heuvels. Aleer wij tot derzelver wintertogten over
gaan, zullen wij eens zien, hoe eenige weinige kudden
in een paar buurtfchappen leeven, en deezen zullen tot
een voorbeeld van alle de andere kunnen dienen. Eene
dier buurtfchappen is Montana, en de andere Molina
Aragon. Ik heb deeze twee buurtfchappen uitgekipt, om
dat ik in de eene twee, en in de andere eene zomer door-
gebragt heb. Eene van dezelven ligt in het uiterfte noor-
derdeel van Spanjen, en allerverst van de winterwei-
den , de andere ligt oostelijk, en is de kortfte togt voor
de Schaapen. Geene is de hoogde, en deeze de laagfte
zomerleiding in Spanjen, en daarenboven is de eene vol
geurige planten, en de andere in't geheel daar van ontbloot,
Aan het uiteinde van Oud-Caftiliëu ligt eene Land-
ftreek Montana genoemd, en in twee deelen verdeeld.
Neder Montana beftaat in eenen reeks van bergen, paa-
iende aan de kust van Biscaijen, en de ftad Sant Ande-
ro is derzelve voornaamfte haven, van waar men zuid-
waards ter lengte van 12 groote mijlen, en over een
reeks van zagtfteenige bergen, na de ftad Rei.nofa, ge-
legen in Opper-Montana, opklimt, en vandaar nog 3
mijlen verder komende, wederom 14 mijlen tot Burgos,
de Hoofdftad van OudCaftiliën, geduurig afdaalt. Reij-
nofa ligt in het midden eener opene vlakte, door eene
keten van hooge bergen omgeeven, aan welker voet ee-
ne menigte heuvels liggen, die goede weiden uitleve-
ren. De groote rivier Ebro heeft een uur gaans bewes-
ten Reijnofa haaren oorfprong. Al het fontein- regen-
en fneeuwater van het gebergte benoorden Reijnofa,
ontlast zich in de baai van Biscaijen. Het water van de
zuidelijke bergreeks vloeit in de rivier Pifuerga, welke
in de Duero valt, en zich bij Oporto in den Atlanti-
schen Oceaan ontlast; dog dat in de valleijen van Reij-
nofa valt, loopt met de Ebro, zeven mijlen beneden de
ftad Tortofa, in de Middelandfche Zee Hieruit ziet
men dan, dat de Omlanden van Reijnofa de wateren
van drieërleie zeen verdeelen; die ten noorden, obs^
ten en westen liggen. Een ftuk van 8 mijlen in 't vier»
kant van Opper-Montana maakt het hoogstgelegen ge-
west van gantsch Spanje uit; en de bergen rijzen in den
dampkring tot den graad van bevriezing. Ik zie heden,
den vierden augustus, onder het fchrijven van deezen,
uit mijn venfter, de toppen dier bergen befiieeuwd. Ee-
H 3                             nii
SOH.
.'ie-
ders en so Honden; 5 voor ieder kaveling; hij verkiest,
kaftijd en jaagt dezelven weg naar zijn welbehagen, en
is de eerfte en opperfte Herder der gantfche kudde. Gij
zult zijn gezag uit zijne jaarwedde kunnen opmaaken ;
dezelve beftaat uit 40 ponden fterlings en een Paard ; waar-
tegen de eerfte Herder eener kaveling maar 40; de tweede
34; de derde 25; Je vierde 15; en de vijfde, zijnde
een jongen, 10 fchellingen 's jaars wint; buiten en be-
halven nog twee ponden brood daags, dat hunne gehee-
le toegift is. Zij moogen- een ige Bokken en Schaapen
onder de kudde houden; dog de wol is voor hunnen
Meester , en zij zijn alleenlijk eigenaars van de Lamme-
ren en derzelver vleesch. De opperfte Herder geeft in
de maanden van april en oétober aan ieder van hun 3
fchellingen, tot eenen drinkpenning onderweg, waarin
al het verval van deeze elendige Schepzelen beftaat, wel-
ke het gantfche jaar door aan de ongemakken van lugt
en weer blootgefteld en 'snagts in een hutje gehuisvest
zijn. Dus moeten 25000 Mannen, en wel doorgaans
tot eenen hoogen ouderdom toe, zich geneeren , terwijl
zij de Koningen met fcharlaken, en de Bisfchoppen met
purper kleeden. Deeze 25000 Zielen hoeden alleen de
fijngewolde Schaapen van Spanjen, met een even groot
getal Bulhonden, die mede dagelijks ieder hunne twee
ponden brood hebben. Ik heb die kudden dikmaalen
's zomers op de bergen en heuvels, en in de dalen van
Leon, Öud-Caftiliën, Cuença en Arragon zien weiden;
ik heb ze mede in haare winterweiden, in de valleijen
van Mança, Eftremadura en Andalufia ontmoet. Ik
heb ze dikwijls, in hunne drift, van de eene na de an-
dere plaats geleid wordende, ontmoet, dezelve gezien
en herzien ; ieder oog behoorde honderd ooren te heb-
ben. Ik vraagde, ik was oplettend, en nam teffens proe-
ven. Zulks alles wierd werkftellig gemaakt, nadat ik,
op eene zeer gelukkige wijze, met eenen goeden, opreg-
ten ouden Kloosterbroeder in kennis geraakt was , wel-
ke van de tuigwerkelijke behandeling; van de laagfte
bijzonderheden en van de geringde omftandigheden,aan-
gaande de huishouding eener kudde, volmaakte kundig-
heid bezat. Hij verhaalde mij, de Zoon van een Schaap-
herder te zijn, en de kaveling onder zijnen Vader 15
jaaren agtereen geleid en geweid te hebben; dat hij 25
jaaren oud zijnde, eenoud a, b, boek gebedelt, en in
zijn 3olle had kunnen leezen, en in zijn 36fte zo ver
gekomen was, dat hij de mis en het breviarium in de la-
tijnfche taal kon leezen; dat bij wijders bij Don Juan de
Navarra, Bisfchop van Albarazin, welke, gelijk be-
kend, en zelfs in Spanien tot een fpreekwoord gewor-
den is, duizenden tot Priesters gewijd had; insgelijks
geordend was; en dat hij 40 Jaaren agtereen, telkens
met luider ftem, verklaard had, dat een Priester het al-
leredelfle gefchenk is, dat een Bisfchop van Godswege,
aan het Menschdom kan geeven, alhoewel hij een leek, en
ze ongeleerd als een apostel mögt zijn:
Dat hij aldus ge-
wijd, zich in de orde van St Franciscus begeeven had,
en zich geduurende 24 agtereenvolgende Jaaren, met
hunne kloosterlijke zaaken nooit bemoeid had, dan al-
leenlijk met de bediening der Mis, de Biegt en het on-
derregten der jeud; mitsgaders het oog te houden op
omtrent 500 Hamels, welken in de nabuurige duinen,
ten behoeve van het Klooster, graasden ; dat,hij den Bij-
bel, de levens der Heiligen', en die der Pauzen, uit
geen ander inzigt ter waereld geleezen had, dan alleen-
lijk om na te fpooren en uit te vinden, al hetgeen, ten
opzigteder Schaapherders, daarin gezegd wierd ; dat de
-ocr page 77-
SCiï.
123*                             SCH.
rel, wanneer dezelve mede vloeibaar is en zich ter kri-
ftallifatie fchikt,, in dat oogenblik vermengt, dan kriftal-
lifeeren beide te gelijk, worden één.lighaam, en vermeer-
deren deszelfs zwaarte en hardheid.en dan is de amarilfteen,
gebooren. De aardftoffen der bergen en heuvels, zijn van
gelijke natuur, als derzelver lagere rotsgronden. Is de
rotsgrond van kalkfteen, dan zal de aardftoffe, in een
zuur vogt gedaan , met eene hevige zieding van booven
opborrelen, en het zuur dezelve ontbinden. Is de rots-
grond van zandfteen, pleisterfteen t ofamarilfteen, dan
zal de aardftoffe van den berg of heuvel in het zuur in ruste
blijven, en aan geene zieding of ontbinding onderhevig
zijn. Ik heb meermaalen ondervonden, dat wanneerde
rotsgrond gemengd, kalkagtig en niet kalkagtig was, de
aardftoffe van deszelfs oppervlakte van gelijke gemengde
natuur, en de werking van 't zuur zagt of fterk op die
aardftoffe was, naar evenredigheid der zoort van fteen,
die er de overhand in had. De Landlieden hebben den
aart en de eigenfehap deezer beide enkelen, en ook de
gemengde gronden, door ondervinding ontdekt; zij wee-
ten dat de graanen allerbest groeijen op de akkers, wiet
gronden uit kalkfteenen beftaan ; dat de gemengde gron-
den meer mesting vereifchcn, en dat de diepe en vette
kleiaarde, welke de zandfteenen overdekt, meerdere ploe-
ging en arbeid noodighebben, dan de Landman kan be*
heeren ; dus zijn bouwlanden enkalkagtige gronden, in
deezegewesten, eene en dezelve benaaming en geluidende
woorden. Het zou ongevoeglijk zijn, van de voorfchree-
ven verfcheiden aard- en fleengronden in eenen brief over
de wolle te gewagen, indien de Schaapen zelve den aart
en geftekheid dier drie verfcliiilende gronden, niet zo wel
als de Landman en het zuur wisten te onderkennen.
Het eerst en voornaamst, ivaar op de Herders letten,
wanneer hunne kudden uit het zuiden na de zomerduinen
te rug gekeert zijn, beftaat in aan dezelve zo veel zout
te geeven, als zij maar willen eeten. Ieder eigenaar legt
aan zijne kudde van duizent Schaapen , 100 ar oh es, of
35quintaalen zout toe, welke binnen omtren vijf maan-
den door dezelve verorberd worden; zij eeten geen zout
terwijl zij derwaarts gedreeven worden, en ook niet ge-
duurende de winterweiding krijgen zij in 't geheel geen
zout. Deeze gewoonte heeft altoos ftand gehouden, en
is de waare reden waarom de Koningen van Spanje den
prijs van het zout niet zo hoog als die in Vrankrijk is,
kunnen doen fteigeren , want de Herders zouden daar
door genoodzaakt worden, hunne Schaapen minder zout
toe te deelen, het geen zij onderftellen derzelver aart en
geftekheid, mitsgaders de waardij der wolle, grootelijks
te zullen verminderen. De Herder plaatst vijftig of zes-
tig platte fteenen, op den afftand van omtrent vijf voet-
ftappen van eikander, waarop hij zout ftrooit, ende
Schaapen zeer langzaam door dezelven heenen leid, ter-
wijl ieder Schaap daar van zo veel eet als het wil. Dog
wanneerzij op kalkagtige gronden, hetzij in hetgrasder
duinen of op de bouwlanden na den oogst weiden, krij-
gen zij geen korrel meer. Echter moet de Herder wel
zorg draagen, dat ze niet te lang zonder zout blijven,
maar wanneer zij op eene plek van taai en kleiagtigLand
gekoomen, en aldaar een kwartier uurs geweid zijn, dan
vervoegen zij zich wederom naar de fteenen, om zoutte
eeten. Indien zij op een gemengden bodem komen, het
geen dikwils gebeurt, dan eetan zij zout naar evenredig-
heid. Vraagt men den Herder, waarom de de Schaapen
op een kalkagtig land in't geheel geen zout, en op een
gemengde bodem, maar weinig zout eeten? Hijzalzeg-
gen;
nige jaaren geleden, plag er zo veel fneeuw te vallen,
dat debewoondersdierftreek 's winters genoodzaakt wa-
ren paden te delven, om door de fneeuw heenen ter
kerk te kunnen koomen; dogzedert de aardbecving van
Lisfabon is er weinig, en in zommige jaaren in 't geheel
geen fneeuw gevallen. Hierdoor worden zommige lugt-
ftreeken van Spanjen werkelijk veranderd. Geene levend
Mensch heeft ooit gezien , of van zijnen Vader gehoord
gehad, dat omftreeks Seviliën, ooit eenige fneeuw ge-
vallen is, tot het Jaar 1756 toe, wanneer verfcheidene
daaromtrent gelsgene Kloosters, over die gantsch onge-
woone vertooning, met fchrik en vrees bevangen wier-
den; men luidde de klokken, om bedeftonden te hou-
den, men hield omgangen om de gramfchap van den He-
mel te doen bedaaren, en men onderftelde de vallende
fneeuwvlokken, de voorbodem van den laatften dag te
zijn. Ik vond hier verfcheiden planten eerst in 't begin
van haaren bloei ftaan, welken in 't noorden, te Sant
Andero, reeds in 't zaad ftonden. Ik herinner mij, in
Switzerland alle de planten, welke in het gebergte, op
de heuvelen en in de vlaktens van Reijnofa groeijen, ge-
zien te hebben, uitgenomen het kleine Priemhuid, met
kleine geele bloemen, op eenen ruigen driekanten Hen-
gel, en het wilde Kruisbefienßruikje. De hooge bergen
hebben overvloed van Eicke- Beuke- en Berkeboomen,
Hazelaars en Hulsr.
De heuvels en vlaktens leveren goede weilanden uit.
Ik heb nergens in eenig ander gedeelte van Spanje eene
weide gevonden, nog Koeijen en Paarden met hooi zien
voeren. Deeze bergen zijn uit zand, kalk", pleister-en
amarilfteenen zaamengefteld. In zommige bcgen en heu-
vels beftaan de toppen uit zandfteen , en het ovarig Iig-
haam beftaat uit kalkfteen. In andere ziet men lut tegen-
deel , want bij dezelve heeft de zandfteen de overhand,
en de pleisterfteen is zeer gering. Bij voorbeeld, de
hooge berg Arandilla, eene kleine mijl benoorden de
Stad gelegen, heeft op zijne kruin niet dan zandfteen,
en deszelfs lighaam beftaat enkel en alleenlijk uit asch.
graauwe kalkfteen, waar in verfteende Vischjes, Atn-
monshoorens, en geribde Schulpen, en gantfche beddin.
gen van Pleisterfteen, aan deszelfs voet naar de vlagte
beflooten liggen, welke laatfte aan andere beddingen,
van zwart met witte en geele aderen geftreept marmer,
fluiten, beftaandeflegts uit fijnder en zuiverder kalkfteen,
gelijk alle andere marmerfteen; in de valleij, en op den
ooftelijken heuvel van Reijnofa.ontmoetmen groote blok-
ken amarilfteen, waar van ik iets meer moet melden, de-
wijl ik meen dat deszelfs natuur nog niet volkoomen be-
kend is, ten minsten van dat flag , welk, gelijk de fpie-
gel glasflijpers in de koninglijke fabrijkteSantlldefonfo
getuigen, de bijtenfte van allen is, welkealdaargebruikt
word; ook heb ik denzelven nergens, dan aldaar in zij.
ne Baarmoeder gezien. Dat ijzer geweest is, en nog is
in een ftaat van vloeibaarheid ; dat het door de aarde heen
zijpelt en zijgt; dathet zich zet, kristallizeert, ofge-
precipiteert word, om verfcheidene lighaamen te vormen,
zulks is betoogd bij den zwarten en rooden bloedfteen
(hématites'); door zommige hazi]e fialattites, welke door-
gaans meest zuiver ijzer zijn ; door den adelaarfteen ; door
de gefigureerde virarfteenen ; door echte vitriool en door
•natuurlijken crocus. Wanneer ditvloeijend ijzer een rots
van zandfteen doordringt, en alleenlijk de oppervlakte
•van derzelver korrels met een bruine, roode of geelagti-
ge koleur verft, dan is hét maar enkel zand en crocüs;
dog wanneer dat vloeijend ijzer zich met ieder zandkor-
-ocr page 78-
SCr7.                             343J
moeten, zijn derzelver eigenaars, volgens de wetten,
gehouden, eenen doortogt voor de Schaapen door hun.
ne wijngaarden , olijftuinen, en door de aan de Steeden
in 't gemeen toebehoorende bouw- en weilanden, ter
wijdte van ten minften negentig yards, open te laaten,
ten einde zij elkander in naauwe paden niet zullen ver-
dringen. Deeze doortogten zijn veelmaals zo lang, dat de
arme Schepzels 6of7uuren gaans moeten voorttrekken»
eer zij in de opene onbebouwde velden kunnen komen ,
alwaar de Herder hen langzaam voortïeid , om op hun
gemak en gerustelijk te kunnen weiden ; dog zij houden
nergens ftil, nog hebben eenige rustdag; de minfte weg
die zij op één dag afleggen is van twee mijlen, altoos den
Herder volgende, en overal weidende ; of met de hoof.
den om laag langs den grond na hun voedzel zoekende,
tot dat zij bet einde van hunnen togt bereikt hebben,
welke zi'ch van de Montana af tot Eftremadura toe, om-
trent T5o mijlen, uitftrekt, en dien zij in minder dan zes
weeken afleggen. De voornaamfte zorg van de Opper-
herder beftaat daar in, dat hij naauwkeurig toeziet, ten
einde ieder kaveling geleid worde ter plaatze, alwaar de-
zelve in 't voorgaande jaar geweid heeft, en waar de Schaa-
pen geworpen
wierden, waardoor men meent de veran-
dering der wol voor te koomen, dog zulks vereischt in-
derdaad weinig moeite, want het is eene bekende waar-
beid, dat de Schaapen uit eigene beweging zich derwaarts
vervoegen. Zijne verdere zorg is de netten, binnen wel-
ke de Schaapen 's nagts bellooten,worden , omnietver-
ftrooid te raaken, of ren prooije der Wolven te verval-
Jen, te doen fpannen. Deeze netten zijn van fparto ge-
maakt, derzelver maazen één voet wijd, en zo dik als een
vinger, zo dat deeze netten in plaats van hekken en hei-
ningen dienen. Het geheele in het vierkant gefpannen
Net, is zeer ligt. Sparto is een flag van biezen, welke
zaamengeftrengeld, een touw uitmaaken om vaartuigen
aan land te houden. Het is van een drijvenden aart, in
plaats dat de hennip van een zinkende hoedanigheid is.
Bij de engelfche zeelieden word het BosJgenoemt. Ein-
delijk flaande arme Herders hunnne armelijke hutten op,
vanftaaken, takken en doornftruiken, ten welken einde,
als mede voorde noodige brandftof, hen bij de wetten
geoorloofd is, eene tak van elke boom te kappen. Zulks
fchijnt mij toe de reden te zijn , dat alle de boomen in
de bosfchen, omftreeks welke de Schaapen in Spanjen
weiden, zo bol en kaal als gekapte wilge ftompen zijn.
De wortels der Boomen en de hoeveelheid der zappen
groeijen jaarlijks met de takken aan; wanneer men der-
halven dezelven afkapt, dan zullen de zappen, welken
anderzins tot het jaarlijks gewas, en tot voedzel van de
knoppen uitfpruitzels, bladen, bloesfems, vrugten en
den groei der takken dienen , in de ftam blijven, en daar
uitftilftand, gisting en verrotting ontftaan. Hier op volgt
de tijd , wanneer de Ooijen haare Lammeren beginnen
te werpen, welke het moeijelijkst en kommerlijkst ge-
gedeelte van het Herders leeven uitmaakt. Eerlteiijk
zonderen de Herders de onbevrugte van de bevrugte Ooi-
jen af, welke laatften naar bet binnenfte, en de eerlte
naar het guurfte oord van de landftreek gedreeven wor-
den. Wanneer de Lammeren geworpen zijn, worden
ze met hunne Moeders na eene andere bekwaameplaats
geleid. Een derde verdeeling en afzondering word om- ,
trent de laastegeworpeneLammeren gemaakt, voor wel-
ke men van het begin af de vrugtbaarfte plek, den bes-
ten grond, en het aangenaamfte gras op duinen gefchikt
heeft, ten einde zij in groei en fterkte zullen toe neè-
inen ; -
SCH.
éen ; omdat het bouwlanden zijn, mijn Heer. Ik weet
het en waarlijk wie zou Het nietweeten, dat de kalk
overvloedig van zoutdeelen voorzien is? Maar het
zout door de Scheikundigen daar uit getrokken , kan niet
voor het echte gehouden worden dat er plaats in heeft
voor dat zede ftooking ondergaat, dewijl het vuur nieuwe
vereenigingen kan vootbrengen. Het kan zee-zout, of
ten minften het kan zoutagtig zuur zijn, 't welk in de
srasplantsn oprijst, en aan den fmaak der Schaapen voor
zout voldoet. In het uitgaan der maand julij, worden
jaarlijks zes of zeven Rammen in ieder kaveling van Ooi-
jen toegelaaten; en wanneer de Herder oordeelt, dat
dezelven befprongen zijn , fchaatt hij alle de Rammen af-
zonderlijk bij een, om op zich zelven te weiden; doch
als dan is er nogeene andere kaveling van Rammen, wei-
mede afzonderlijk weid, en nooit de Ooijen befpringt,
wordende alleenlijk om de wol en voor de Slagters gevoed.
Want alhoewel de wol en het vleesch der Hamels fijneren
fmaakeliiker dan deeze der Rammen zijn , zo weegt ech-
ter de Vacht van een Ram zwaarder dan die van eenen
Hamel, welke ook zo lang niet leeft als een Ram; het
geen dan ook de oorzaak is, waarom men zo weinig ka-
velingen van Hamels in de Koninglijke Kudde van Spanje
ontmoet. Drie Ramsvachten wegen doogaans vijfentwin-
tig ponden, en tot gelijke zwaarte word de wol van vier
Hamels, of van vijf Ooijen vereischt. Dezelfde even-
redigheid ontmoet men ook in hunne leeftijd, welke men
uit hun gebit kan opmaaken. Want zo dra de tanden hen
begeeven, dan kunnen zij geen gras meer kaauwen, en
moeten tot de flagtbank overgaan ; de tanden der Ooijen,
vermits haare teedere gefteltheid en vermoeijende wei-
ding, beginnen, wanneer zij vijf jaaren, die der Hamels
als zij zes, en die der fterke Rammen als zij agt jaaren oud
gewordenzijn, u-it te vallen. Het verkoopen vanRams-
vleesch is verbooden, dog men ftoort zich weinig aan die
wet; men weet de oude Rammen te lubben, en zo dra
de wond geneezen is , verkoopt men dezelven aan de
Slagters tot lager prijs dan de flegtgewolde Hamels. Het
welk de reden is, waarom men doorgaans zulk liegt
Schaapenvleesch te Madrid eet, en aldaar dagelijks meer
Rams- en minder Lamsvleesch, dan in de andere gedeel«
ten van Europa gegeeten word.
In 't laatst van feptember gaan de Herders, aan
het roodmaken hunner Schaapen met okerverf. De
Oker, anderzins Rood Krijt genoemd, is eene zwaa-
re ïjzeragtige aardftof, welke in Spanjen zeer gemeen
is, de Herder ontbind ze in water, en befmeert er
den rug der Schaapen meede van den nek tot aan
den fluit. Dit is een oude gewoonte. Zommige
willen dat de verf zich met het'vet der wolle ver-
mengd, en dat de Vacht der Schaapen daar door
een vernis bekoomt, 't welk voor regen en koude on-
doordringbaar is; anderen zeggen, dat de zwaarte dier
befmeering de wol nederdrukt, en derzelver groei in leng-
te en grofheid verhindert, en nog ander.e beweeren, dat
het rood krijt de kragt heeft van een verteerende aarde,
welke een gedeelte der uitwaasfeming naar zich trekt,
die anderzins de wol vuil en ruw zoude maaken.
Op 't einde van feptember beginnen de Schaapen hun-
ne togt na de laage vlakten; derzelver vertrek is volgens
ongeheugelijke gewoonte bepaald, door keuren vastge-
fteld, en zo wel geregeld als den optogt van krijgsbenden.
Zij moogen op alle onbebouwde en gemeene velden, over
welke zij trekken, vrijelijk weiden; maar dewijl zij nu
en dan ook onvermijdelijk over bebouwde plaatzengaan
-ocr page 79-
SCII.
SCH.
323°"
men om aan de vroeger geworpene gelijk te worden ;
want zij moeten allen op den zelfden dag hunne togt naar
de zomerkwartieren aanvangen. De Herders verrichten
vierderlei werk aan al de Lamineren omtrent den zelfden
tijd, in de maand maart, dog betaalen alvoorens hunne
halve tiende, naamelijk het twintigfte Lam, wordende
de wederhelft dier tiende in de winterweide voldaan. Zij
fnijden hen tot bevordering van reinheid, de Staarten af,
tot op vijf duimen beneden den fluit. Zij merken hen
op de Neus met een gloeijend ijzer. Zij zaagen een ge-
deelte van de hoorns af, ten einde de Rammen elkan-
der, of ook de Ooijen niet befchadigen. Zij ontman-
nen de Lammeren, door hen gefchikt tot Belhamels
te dienen, en de kavelingen der Kudden voor te
gaan; dog zij maaken daar bij geenerhande opening;
de Herder draait de zaadballen flegts met zijn vin-
ger omtrent twintig reizen in hun bekleedzels om, tot
dat de zaadvaten gelijk een ftrop geftrengeld zijn, waar
na dezelve opdroogen, en zonder eenig gevaar verdwij-
nen. Zo dra de maand april verfchijnt, welke de tijd
van vertrekken is, raaken de Schaapen in allerlei on-
gemakkelijke beweegingen, en geeven door een aan-
merkelijke rusteloosheid, hun fterk verlangen tot den
optogt te kennen. De Herders moeten al dan de uiter-
fte oplettendheid gebruiken , ten einde zij hen niet ont-
'loopenj zijnde het dik wils gebeurd , dat eene gantfche
kaveling, terwijl de Herder fliepin ftilte eenen weg van
drie of vier mijlen had afgelegt; dog hij is vastelijk ver-
zekert hen wederom te zullen vinden, dewijl zij altoos
naauwkeurig langs dehzelven weg gaan dien zij gekomen
zijn; en men heeft eene meenigte voorbeelden, dat drie
of vier verdwaalde Schaapen, wel hondert mijlen ver,
naar de plaats, alwaar zij 'sjaars te vooren geweid had-
den , gegaan waaren, en aldaar weder gevonden wier-
den. Dus trekken zij allen naar hunne zomergebergten
in gelijke orde als zij te rug kwaamen, alleenlijk met on-,
derfcheid, dat de Kudden, die naar Leon in Castilien
gaan, onderweg gefchooren worden ; waar wij een weinig
zullen vertoeven, om den toeftel totdit werk te befchou-
wen, terwijl de andere Kudden haaren weg naar Moli-
na en Arragon vervolgen. Zij beginnen, onderfteldzijn-
de dat het weer goed en helder is, den eerften meij te
fcheeren ; want de wol niet geheel droog zijnde, zouden
de vlokken, welken, aan een hoop op elkander gelegt
worden, zaamen kleeven, aan 't broeijen raaken en rot-
ten , 't welk de reden is waarom de fcheerhuizen zo ruim
zijn. Ik heb daar van zommigen gezien, waar in, bij
flecht weer aoooo Schaapen gehuisvest kunnen worden,
en welke meer dan 5000 Ponden fterlings kosten; daar
en boven zijn de Oijen fchepzels van zulk een zwakke
gefteltenis, dat zij, na haare fcheering, aan de lucht in
eenen miftigen nacht blootgefteld zijnde, allen vergaan
zouden.
Omeene Kudde van 10000 Schaapen te fcheeren wor-
den 125 Scheerders gebruikt, welken ieder dagelijks 12
Ooijen en maar 8 Rammen de wol af haaien ; de reden
-van dit verfchil is niet alleen daarin gelegen, dat de
Hammen groöter van lighaam zijn, en meer en fterker
wol hebben, maarook, om dat de Scheerders derzelver
voeten, gelijk zij de makke Ooijen doen, niet durven
tinden. De ondervinding heeft geleert, dat de fiere en
wederfpannige Ram, dusgebonden, zich onder de fchaar
zou dood worftelen ; de Scheerders leggen hem daarom
zagtelijk neder .ftreelen zijnen buik, en weeten hem on-
der die beguicheling van.zijne vlokken te ontdoen. Ze-
kergetal Schaapen word in een groote langwerpig-vier«
kante fchuur geleid, welke 4 à 500 voeten lang en 100
voeten breed is, waar in dezelve over dag opgeflooten
blijven. Zo veelen als men oordeelt dat de Scheerders
den volgenden dag kunnen afdoen, worden van daarnaar
eene lange, naauwe enlaagehut gedreeven, welke men
de zweetplaats noemt; zij blijven aldaar geduurende de
nagt, zo digt in elkander gedrongen en geflooten, als
maar mogelijk is, om wel uit te zweeten, waar door, naar
men zegt, de wol zagter voor de fchaar, en de fcherpte
van dezelve gefmeerd word. Van daar worden zij 'sog-
tens bij gedeelten naar het ruime fcheervertrek gebragt,
't welk aan de zweetplaats fluit. De Herders voeren ze
af, zo dra zij gefchooren zijn, om ze één voor één met |
teer te tekenen, waar door zij teffens fchoone gelegen-
heid hebben, om de Schaapen, welke niet meer van tan-
den kunnen wisfelen , van de gantfche Kudde voor de
flagtbankuit te zonderen. De gefchooren Schaapen gaan,
wanneer het goed weer is, in de velden om een weinig
te weiden, enkoomen's avonds te rug, om den nacht in
het voorportaal van de groote Schuur, en binnen derzelver i
fchutting, of, zo het een betrokken lucht en koud is,
in de fchuur zelve door te brengen, dus worden zij al. I
lengs weder gewend om de open lucht te kunnen verdraa-
gen ,• wijders zijn hunne dagreizen, in de eerfte dagen,
van het Scheerhuis tot het gebergte, kort. Wij zullen
ze aldaar laaten, om haare jaarlijkfche pelgrimagie te
befluiten, en gaan zien, hoe het met de Kudden te Mo-
lina in Arragon gefteld is, welke in dien tusfehentijd
derwaards gedreeven zijn; doch, terwijl de Muilezel
gezadeld word, een woord van de afgefchooren wol
zeggen.
Zo dra de Schaapen gefchooren en de Scheerders ver?
trokken zijn, word de gantfche wolftapel gewoogen, ver- ;
volgens de wol van ieder Vacht in drieërhande zoorten |
verdeeld,van denrugenvande buikkomtde allerfijnfte,
van den nek en van de zijden de fijne, en van de borst,
de fchouders en dijen, de groove wol. Deeze drieërlei !
zoorten zijn op verfchillende prijzen bepaald; dog de al-
gemeene gewoonte is, den gantfehen ftapel tot een zelfde
prijs teverkoopen. De verkooping gefchiednadatde wol
gewasfehen is, wanneer zij buiten het Rijk vervoerd
word, of op eenen verre afftand in het zelve gaat, want
dewijl zij door het wasfehen nooit minder dan de helft
haarer zwaarte verliest, en veelmaals nog ligter word,
wanneer de zweeting geweldiggeweest is, word daar door
de helft der vragtloonen uitgewonnen.
Hier befpeur ik de order, die ik mij in den beginne
voorgefteld had, te buiten gegaan te zijn, dewijl ik de
Schaapen van het gebergte tot de Valleijen, en weder te
rug gevolgd heb ; dog het is de moeite niet waardig zulks
te verhelpen.
Eenendertig mijlen ten zuid-oosten van Madrid, en vijf
mijlen bezuiden den oorfprong der rivier de Taag, ligt
Molina d'Arragon, de hoofdftad eenerHeerlijkheid van
de Kroon; deeze Heerlijkheid, voordeezen een Hertog-
dom, beflaat 12 mijlen in haare langte en breedte, en
bevind zich bijna in het midden van Spanje. Dehooge
landen van deeze kleine landftreek zijn met Pijnboomen
bedekt, en de laage landen verftrekken tot weilanden
voor omtrent 150000 Schaapen. Hier heb ik eenige
waarheden geleerd, welkedoen blijken, dat de volgen-
de drie gevoelens onder de algemeene volksdwaaüngeti
behooren gefteld te worden.
1. Dat de Scliaapen na geurige kruiden greetig zijn,
en
-ocr page 80-
.m
en dat het vleesch van die, welken op heuvels weiden
waar overvloed van aangename kruiden groeijen, het
fmaaklijkste vleesch uitleveren.
                            ;
2.  Dat nooit eenigerhande zoutwellen m de aloude
' hooge bergen, maar wel in de laage heuvelen en in vlak-
ten alleenlijk gevonden zijn.
3.  Dat de mineraale uitwaasfemingen alle groeijing
beletten en vernielen, en dat geenerhande fteenrotzen of
I gebergten, van rijke erts-aderen bezwangerd, door eene
I -rijke groeibaare aarde bedekt zijn.
De StadMolina ligt bijna in 't midden van de weiplaat-
■zen der Schaapen. De vaste grond van het landfchap is
gevormd van roode aarde en zandfteen, kalkfteen, en
pleisterfteen, wit, graauw,geel,blaauw, groenagtigen
bloedrood "krijt-, óp zommige plaatzen zijn alle die koleu-
I ien in een en dezelve bedding uimuntend fraai door elk-
I anderen gemengeld. Tijd en vogtigheïd ontbinden dee-
I zefteenen, wàntzij zijn vermolmd Of vermollen dagelijks
I in de aarde van het land, welke doorgaans van dezelfde
: natuur is als die van de rots. De roode volders-aarde,
I waar mede de Fabrikeurs te Molina hunne lakens zuive-
ren, is ontwijfelbaar het zelfde zandgruis van de roo-
de rots, in aarde veranderd. Derotzen rondom de Stad
»bevatten, of zout, offalpeter; men ziet de gehouwene
I ileenen van de huizen met ziltig mos overdekt, welke;
I na den regen., door de fchijnzels der zonne is uïtge-
I haald. De gantfche landftreek van Molina is vol zout-
I wellen, maar een overvloedige zoutbron is er, die uit
I eene grond, welke nog hooger ligt, dan die waar de Taag
I haaren oorfprong heeft, en nier ver van daar' is, zijnde
I het hoogde land van Spanje in den binnen omtrek desRijks,
I dewijl het de wateren, Welke zich in de Oceaan en in de
I Middelandfche Zee ontlasten, van den anderen fcheid.
S De Taag loopt van hier naar Lisfabon, 150 mijlenver,
I en de twee Rivieren Gualdavir en Sucar, welken daar
nabij mede ontfpruiten, vloeijen na Valencia. Deeze
I Wel voorziet het regtsgebied en Bisdom van Albarrazin
I met zout. Behalven deeze is er nog een zoutwel mede
j in het hooge land, welke de 82 Steden en Dorpen van
Molina d'Arragon van zout voorziet. Hier moet ik ook
I gewaagen van de zoutwel, welke op een plaats van de
Montane ontfpringt hooger dan de bronader der Ebro,
■ en omtrent een vierendeel mijls van dezelve.
Binnen het beftek deezer Schaaphoederijen, bevinden
- zich eene meenigte van ijzer, koper, en zuiver vuur-
fteengronden, alwaardezelfdeplanten, en het zelfde aan/
genaamgras, als in de andere deelen gevonden worden.
Ik zal er een voorbeeld van geeven. Omtrent twee uu-
ren gaans ten noordwesten van Molina ontmoet men een
: ^ein gebergte, Platillagenoemd,het ftrektzichomtrent
»een halve mijl van de eene vallei tot de andere uit.
JP?',li?]laam van dit gebergte is vast, rotzig, en van
; geipikkeld marmer-, door het zelveloopen in verfcheide*
ne ltreeiien, en buiten eenige geregeldheid, meenigvuldi-
ge blaauwe, groene en geele aderen van rijke koperërts,
waaronder zich ook eenig zilver bevind, het geen door
een menigte van arfinicum en zwavelftoffen vermengd is.
ue buiten oppervlakte van de rots heeft op verfcheide
piaatzen plekken, die blaauw en geel zijn, en de erts-
açieren zijn, zowel in deklooven als in 't vaste lighaam
»iet boven eenen voet diep, bevattende Ioodërts, dat
zomwnlen tot aan de oppervlakte zich ukftrekt.
(W vo,1ende Pinten groeijen aldaar in den grond,
uuur weiken deeze arfenkum en zwaveladeren "bedekt
via ? welke niec boven ëén voet diePis : Echte
. SCH.
«2.37
eiki Hes welker bladeren afvallen, v/itti doorn, jene-
verbefiën;
deeze zijn fchraale ftruiken, dewijl ze door
de Bokken worden afgeknabbelt; voorts cijflus, wilde
roozen, uva urfi, phlomis, falviœ fol. fl. lut. verbafum
van den gemeenen weg, ßachas, faga, opregte thijm,
ferpijllum,
groote en kleine rosmarijn, helianthemum,
pimpernel, chamœdris, filipendula, flachijs, lijchnoides
incana anguflifolia,
met geele en bonte bloemen, de groo-
te aspbodil, cornilla van de velden, gallium, luüum, dui-
zendblad , campamla met eetbaare wortels, een zoort van
Jacobœa, welbeik heb zien groeijen in het zand aan da
zeekust, geheel wit van koleur; gladiolus, en een klein
glaucium, hetgeen in de bouwlanden van Spanje groeit;
leuchanthemum, van de velden ; orchis ; ornithogalum,
muscari; polijgala,
en nog meer dan twintigerlei ander flag,
welke insgelijks op wei- en bouwlanden, aan de hooge
wegen, heggen en langs de ftranden gevonden worden.
Dog de onka.'kagtige aarde van dit mineraalbergje ,- is
met het zelve aangenaame en fijne gras gedekt, als alle
de overige, en zelfs het kalkagtige land. Ik heb gelijke
waarneemingen gedaan omtrent de drie groote mijnen van
Europa, als St-Maria in den Elzas, te Clausthal in het
Hanoversch Hertsgebergte, en te Freijberg in Saxen»
Die van St. Maria liggen aan het einde eener valleie ia
het gebergte van Vogue; zommige der heuvelen aldaar
•zijn met eicke-en pijn-, anderen met appel-, peer-, pruim-
en fcerfe-boomen gedekt, en wijders ontmoet men aldaar
fraaije groene duinen, waar op Koeijen en Schaapen wei-
den, benevens een menigte van verfcheidene planten
groeijen, mitsgaders bouwlanden, waar men tarw teelt,
Welke in't jaar 1759. , gelijk in mijne aantekeningen
vind, acht voor één uitgelevert heeft. Alle deeze vrug-
ten groeijen in eenen grond van één of twee voeten diep
aarde, door welke eene rots, zo vol arfenicum, zwavel
zilver-, koper-, lood- en koboldertzen als ergens in Eu-
ropa gedekt word, zijnde de meeste mijnaderen op en
nabij derzelver oppervlakte te vinden.
De mijnen te Claufthal zijn in eene vlakte, welkeei-
genlijk de kruin van eene berg uitmaakt. De mijnen
van Dorothea en Carolina, met hunne zilver-, lood- en
koper-aderen, (trekken zich agt mijlen ver, tot aan het
gebergte Wildeman, uit. De fraaifte weilanden en het
aangenaamfte gras, worden boven deeze mijnen, en der-
zelveraderen, in denabuurfcbap derStad, ontmoet, en
op dezelve vinden 900 Koeijen en 200 Paarden bun voed-
fel. Zij worden in junij afgemaaid ; het tweede gras fpruit
uit, en word in augustus gemaaid. Eene menigte van
planten groeijen in de weiden boven deeze mijnen; als
daar zijn valeriaankruid, gallium fl. alb, coronilla, chrij-
fanthemum fegetum, leucanthemum, viola tricolor, bis-
fort, bonus Remkus, ß. Janskruid,agrimonia,juffersman-
tel, tusfago,
enz.
De mijnen van Freijberg zijn inde laage bergen nabij
deStad gelegen. Ik zag haar allen in de maand junij met
garst overdekt. Een vreemdeling zoude, zich naauweliks
kunnen verbeelden, dat men graanen kan inoogfte'n bo-
ven de hoofden van eenige hondert Mijnwerkers, die
bezig zijn de aderen van ertz , arfenkum en zwavel te
doen fpringen.
Het is waar, ik zag ook mijnen in de barre en kaale
bergen en heuvels, dog het is zeker, dat derzelver on-
vrugtbaarheid geene uitwerking der mineraale uitwaasfe-
mingen is. De lucht, de vogten, de hitte en de koude
hebbenop de oppervlakte van zommige rotfen meer kragt
dan op anderen, om den fteen totaarde te doen vermol-
I
                                   len.
-ocr page 81-
SÉH.
gevallen is ; want indien het gebeurde dat 2ij bet bedaqu'f.
de gras aten, of hagel water dronken, zoude de gantfebe
kaveling treurig worden, niet willen beten, uitteeren en
fterven, gelijk dikwils gebeurt. Het hagelwater is in
deeze luchtftreek zo fchadelijk voor de Menfchen, dat
de inwooners van Molina uit de Rivier niet zullen drin-
ken, nadat eene fterke hagelbui gevallen is, hebbende
zij door ondervinding geleert, hoe gevaarlijk zulks is,
maar hoe troebel en van regen overzwollen de ftroom is,
drinken zij er onbefchroomd uit. Misfchien mag zulks
wel de onvermijdelijke oorzaak zijn van veelerleie ziek»
ten, die aan de bijzondere ïïeden eigen zijn. De Schaa*
pen
van Andalufie, welken nooit van grond veranderen,
hebben flegte, grove, lange en haairi'ge wol. Ik heb
eene Kudde in Eftremadura gezien, wier wol langs de
grond fleepte. De reizende Schaapen draagen in tegen-,
deel eene korte, zagte en witte wol. Ik geloof uit hoof-
de van eenige weinige proefneemingen en lange opmer-
king, dat, wanneerde ûjngewolde Schaapen, geduuren-
de den winter t'huis bleeven, derzelver wol, binnen wei-
nige voortteelingen, verbasteren en grover zou worden ;
indien in tegendeel de grofgewolde Schaapen van lucht-
ftreek tot luchtftreek wierden overgebragt, en in de ope*
ne lucht geweid, zou derzelver wol, binnen weinige
voortteelingen, verbeteren, fijner, korter en zachter
worden.
De fijnheid der wolle heeft men daar aan toe te fchrij-
ven, dat het Dier in eene open lucht van evengelijke ge-
matigheid zijn leeven flijt. Het is in de Provintien van
Andelufie en Eftremadura niet kouder in de winter, dan
omftreeks Montana en te Molina in den zomer. In Anda«
lufie heeft men zomtijds een weinig vorst, en te Molina
fneeuwt het zomwijlen in de maand van junij. Ik heb
er zomers bij de minfte betrokkene lucht, koude dagen
ontmoet. Geduurige hitte of geduurigekoude, welkede
Schaapen tusfchenbeiden onder dak doet blijven, maakt
derzelver wol grof, zwart en gefpikkeld. Alle de Die-
rendie in de open lucht leeven , zo veeleri mij bekend zijn,
behouden altoos de koleur van hun voorouders. Onder
de grofwollige Spaanfche Schaapen, vind men de aller-
fraaist gefchakeerden, van welke ik onder de fijn gewol-
de Kudden nooit een enkele ontmoet heb. Eje vrije, dog
minder overvloedige uitwaasfeming in de óopen lucht,
Word, zo dra ze begint te vloeijen, weggevaagd, daar
dezelve in tegendeel aangroeit, door de ongemeene hit-
te waar aan de Schaapen die des s'nagts in naauwe plaat-
zen bij groote getallen opgefloten worden, onderheevig
zijn. De wol word er vuil en haairig door, en veran-
dert van koleur. De Zwijnen in Spanje, die in debos-
fchen en wouden leeven, zijngezaamentlijk van dezelfde
koleur, als de wilde Beeren. Zij hebben fijne, zachte
en gekrulde borftels. Nooit is een Spaansch verkenshaair
door degeftookengaten van het fcboenleer gegaan. Welk
een meenigte van vuiligheid word niet dagelijks van de.
geftalde Paarden, door de roskam en de haaire deekeris,
teffens afgehaald ? Hoe'fijn en zuiver in tegendeel ij
de huid van een Paard dat in de open lucht leeft?
Fan de voornaamfle ziekten en gebreeken der Schaa*
pen, en geneesmiddelen om die pe beteren.
De Schßapen zijn veelerleij ziekten en ongemakken on-
derhevig. Onder dezelven is defckirfiigheid een van de
gemeenften, waar door zij aangetast worden, als het we«
der, kort na. den tijd dat zij gefchooren zijn, broeijig
heet word, of dat er veel koude regens vallen, of wan«
neer
ïèn. Dus is het met den hoogen Rammelsberg gefteld,
aan wiens voet de Keizerlijke vrijeRijksftad Goslar ligt,
wier Inwooners reeds 90a jaaren geleefd hebben en nog
leeven van de mijnen van dien fteilen en onvrugtbaaren
berg. Ik beklom de kruin van den zelden , en bevond
ze gefpleeten en gekloofd in millioenen reeten en berden
van één voet-tot één haairbreedte wijd, en zag wijders
die rots om zommige plaatzen in kleine verrotte ftee-
nen gebrooken, welken hier en daar volkoomen ver-
molmd en tot aarde overgegaan waaren, waar uit eenig
gras, mos , en eenige weinige planten voortfchooten.
In't kort, ik zag dat de tijd van derzelver verval totgroei-
baare mplfem nog niet gekoomen was, en dat de Ram-
rnelsberg eens even groen als die van Claufthal zal wor-
den ; waar uit mijns bedunkens blijkt, dat de waereld nog
niet zo oud en verfleeten is, als zommigen zich wel ver-
beelden. Ik zal deeze uitweiding bij de Hr. Collisson
niet zoeken te verdedigen, ik heb hem door het gerügt
voor drie en-twintig jaaren reeds hooren verklaaren als een
vijand van alle dwaaling; hij moet derbalven waarheden
beminnen, offchoon hij dezelve buiten haare behoorlij-
ke orde vind.
Dewijl mijn ampt mij verpligtte om honderden van
dagen bij de mijnen van Platillo te Molina door te bren-
gen , zag ik duizenden Schaapen rondom dezelve heenen
weiden. Ik nam waar, dat, wanneer de Herder eene
verpoozing maakte, en de Schaapen aan hen zelvenover-
liet, zij alleen naar fijn gras zogten , en nooit eenige geu-
rige plant aanraakte; dat, wanneer het kruipend Serpii-
torn onder het gras gemengd doorliep, zij het zelve zorg-
vuldig ter zijden fnuffelden , om het zuivere grasblad te
eeten, welke moeite hen welhaast naar ongemengde gras-
plekken deed zoeken. Ik bemerkte ook, dat, wanneer
de Herder een zwaare lucht zag opkoomen, en aan de
Honden het teken gaf om de Schaapen bijeen te vergade-
ren , en dan agter dezelven te gaan, en hij eenige fchre-
den voor uit deed, om ze naar eene fchuilplaats te lei-
den, dat zij, geen tijd hebbende om neder te bukken,
«aar de flœchas, resmarijn,oïeenige andere beefterbap-
fen , om er een beet van af te rukken; want de Schaa-
pen
willen altoos iets hebben, wanneer zij hongeren of
Içbielijk voortgedreeven worden. Ik zag ze biefenkruid,
Jcheerling, glaucium
en andere walgelijke onkruiden zeer
jgreetig verflinden, wanneer zij buiten de fcheerhuizen
gelaaten wierden. Indien de Schaapen liefhebbers van
geurige planten waaren, zoude zulks een der grootfte
ongelukken zijn, dat de Landlieden in Spanje zou kunnen
overkoomen. Het getal der Bijekorven is ongelooflijk.
Ik fchaam mij bijna als waarheid op te geeven, dat ik zeke-
ren Dorppriester gekend heb, die alleen ruim sooo-kor-
ven heeft. De Bijen zuigen al haaren honing, en ver-
gaderen al haar wasch uit geurige bloemen , welke twee
-derde gedeelten der velden, waar over de Schaapen trek-
ken, fchakeeren en met haar geur vervullen. Deeze
Priester ving zorgvuldiglijk alle de Koninginnen in een
fijne gaazen vliegenknip, kortwiekte dezelven, zó dat
haare Majesteiten moesten t'huis blijven. Hij verzeker-
de mij nooit eenen zwerm verlooren te hebben, zedert
eten dag dier uitvinding tot dien op welken hij mij ont-
moette,'t welk ik gis dat vijf jaaren zal uitmaaken.
De voornaamfte zorg van een Herder beftaat, in de
..Schaapen nooit uit haar ftaketzels telaaten, voor dat de
,naar witte rijm gelijkende daauw door de morgenzon op?
•gehaald is, en dezelven nooit eenige beeken of plasfen te
'feiten naderen, wanneerkort te vooren eene hagelbui
-ocr page 82-
.SCH.                             3î^
SCH.
neer zij door Vliegen fterk geplaagd morden. Vetkhei-
de uit- en inwendige middelen zijn er tegen deeze kwaal,
waar onder het ingeeven van bittere kruiden en zwavel,
het wasfchen in zeewater of in een aftrekzel van tabak,
niet van de minften is ; de Boeren in Friesland en elders
doen zulks met een aftrekzel van rouenkruid in water.
Deeze kwaal vereischt, dat men de zodanigen van de
andere afzondere, dewijl zij anders de gantfche kudde
befmetten zouden.
Ook zijn de Schaapen de koorts onderhevig, die haar
als geheel uitdroogt, en gevaarlijk ziek maakt; zo dra
hun dit ongemak overkoomt, moet men ze tusfchen de
twee klaauwen van een der voorfte voeten aderlaâten.
Zomtijds worden zij ook dooi hoest, verkoudheid, .tee-
ring
en dergelijke kwaaien overvallen, waar tegen hun.
veelerleij verzagtende borstmiddelen, inzonderheid een
afkookzel van hoef bladen, dienftig zijn. Defnotterigheid,
die ook anderen aanfteekt, fchijnt bijna zonder hulpmid-
del te zijn, en vereischt, dat men de zulken, zo wel
als die door de Fee-pest worden aangedaan, fpoedig van
de anderen afzondere. Zij zijn, gelijk de Koeijen, ee-
ne wervelztekte of duizeligheid onderworpen, welke haar
over eene zijde rond doet draaijen, en men heeft zom-
tijds een klap, haar aan die zijde van den kop gegeven,
daar tegen dienftig bevonden. De Heer Scheuchzer
nam in de Alpifche Gemfen waar, dat deeze ziekte een
waterblaas tusfchen de vliezen en de berfenen tot haare
oorzaak had.
De Schaapen worden ook door een zoort van Luifen en
andereDierendiedenaam van TT/fceradraagengekwelr, en
fchoon dit geen gevaarlijke ziekte voor hun is, zo plaagt
hun echter dit ongedierte zodanig, dat zij er geheel van
vermageren; hier tegens gebruikt men met vrugt dezelf-
de middelen, welke dienen om deeze Beesten van de
fchurft te geneezen.
Dog onder alle de kwaaien der Schaapen, is er geen
gemeener en erger dan de Levenvormen of zogenoemde
Innigheid. Dezelve gaat altoos met eenig ongemak van
de lever gepaard, in welker zelfstandigheid zekere wor-
men huisvesten, die van de Hi\ Redi nauwkeurig zijn
befchreeven en afgebeeld, en waar van het maakzel door
onze Lezers ook op PlaatH.fig. 3. kan worden nagezien. „
„ Zij hebben, zegt dien Schrijver, de figuur van kau-
„ woerden-zaad, of liever van een klein, dun mijrthe-
„ bladjemet een fteeltje; hunne koleuT is melkagtigwit,
,, en er blinken veele takjes van vaten, of buisjes, in door,
„ die uit den geelen groen zijn. Op de vlakte van hun
,, lijf is een bek, of rond gaatje, niet ver van het fteeltje.
„ Dikwils vind men deeze Wormen inde galblaas, en zij
,, zwemmen ook in alle vaten van de lever, de flagade-
,, ren alleenlijk uitgezonderd, waar in ik dezelven niin-
„ mer heb gezien. Ik zou gelooven, dat zij in de'gal-
„ blaas gebooren worden, en al knaagende zich een weg
„ baanen, gaande uit de galbuizen in de bloedvaten
„ over, alwaar zij, te zeer vermenigvuldigd zijnde, de
„ inwendige zelfftandigheid van de lever uitknaagen en
„ holligheden daar in maaken, daar het bloed, met gal
„ gemengd, poelen formeert, rieemcnde een koleur aan
„ uit groen en gtaauw gemengd, leelijk in 't aanzien en
„ bitter van fmaak; zo dat iemand, die zulk een lever
„ wel befchouwd heeft, niet ligt daar van zal eeten."
Redi, de generat. InjeUorum pag. 502..
De Hr. Nichols , Lijfartz van wijlen den Koning van
Engeland, George den II. heeft zedert korte jaaren aan
de Kon. Maatfchappije van Londen een nieuwe afbeelding
van deeze Wornmi o? Botjes uit de' SchäapetuLevef ine*
degedéelt, waar van wij de afteekening op Plaat H. figi
4. te vinden, uit de Philosoph. Traksact. for. 1755.
vol. XLIX. P. I. p. 247, hebben overgenooinen. Hij
merkt aan, dat het een kleine platte Worm zij, gelijken-
de naar den Visch, dien men Tong noemt; waarvan
dikwils veelen in de galbuis gevonden worden. De ei-
genfchap van deezen Worm is, zegt hij, dat dezelve al-
toos eenfteenen muur bouwt tot zijne befchutting, wel-
ke de gedaante van de galbuis heeft, en dus dezelve ge-
heel verftopt; zo dat de gal, hier door in haaren voort-
gang verhinderd zijnde, te rug vloeit in de bloedaderen,
en die geele koleur aan 't wit der oogen geeft, welke
het eerfte teken van deeze ziekte is, gaande doorgaans
de uitteering of vermagering, en de opzweiling van den
buik voor.
De oorzaak van deeze ziekte fneenen zommigen te be«
ftaan in de groote vogtigbeid der landerijen, of het te
veel drinken van water, inzonderheid uit fiooten, die
geen doortogt hebben, en daar hetzelve dus vervuild
is, of uit poelen en moerasfen. Dog anderen oordee-
len met meer grond, dat de oorzaak niet beftaa in de
overvloed van water, maar in de Diertjes of Infekten,
welken in dat water overvloedig zijn. Immers de Heer
Linn.œus, die deeze Botjes in Amanit. Academ. Vol. IV.
Holm. 1759 p. i86\ Fasciolce Hepaticx noemt, heeft op
zijne reize door Gothland bevonden, dat dezelven, bij»
na in alle beekjes en waterplasfen, zeer dikwils zaten
aan de bladeren en fteenen ; van waar zij, ingeflurpt
zijnde, zich, zo men zich verbeeld, door de galbuis
in de lever begeven zouden, om daar te nestelen, en er
ontfteekingen, verftoppingen, en eindelijk een doodelij-
ke waterzugt, voorttebrengen. Behalve dat de reden
dit gevoelen waarfcbijnlijk maakt, wordt hetzelve nog
grootelijks bevestigd door het hulpmiddel, 't welk in 't
algemeen erkend wordt tegen deeze kwaal van dienst te
zijn, het gebruik naamelijk van zout of pekel; want men
heeft ondervonden, dat de pekel op ftaande voet deeze
Wormen dood.
De Heer Nichols merkt aan, dat men deeze Wormen
ook zomtijds vind in de lever der Runderen, gelijk om.
trent een eeuw geleeden al waargenomen was; dog men
meende dat dezelven alleen eigen waren aan de herkaati-
wende Dieren, tot dat de Heer Daubenton, nu on«
langs, er dergelijken in de lever van een Ezel vondt zie
Plaat H. fig. 5. en 6. en 't is waarfchijnlijk dat menze
ook vinden zal in die van vëele andere Dieren. Gemel-
de Heer, die een menigte Schaapen, Rammen en Lam-
meren, in allerleii faizoenen van 't jaar geopend en
naauwkeurig bezigtigd heeft, vond er geen één viij van ;
weshalve hij meent, dat zij er altoos en in allen zijn,
ten minfte nog zwemmende in de gal. Echter heeft hij
ze niet ontdekken kunnen in de lever van de vrugt, fchoon
hij er naauwkeurig naar zogt, om reden dat, in de ver-
zamelingen der Duitfche Natuurkundigen, door den
Heer Fromman gemeld word, dat hij zulke Botjes in
de lever der ongebooren Lammeren had gevonden. Die
waarneeming was in Frankenland gefcbied, in 't jaar
1664, toen er een ziekte beerschte, door welken een
groote menigte van Wol vee, als ook van Kalvers en
Vaarzen, weggerukt werd, waar van men de oorzaak
aan deeze Wormen toefchreef, Dit zo zijnde, zegt de
Heer Daübenton, kan men niet twijfelen, of zij draa^
gen het zaad van deeze kwaal altijd bij zich. Zommi»
gen hebben gewild, dat dezelve -aan het eeten van zeker
I 2                          kruid,
1
-ocr page 83-
SCH.
toe, welke deeze Beesten als uitzinnig maakt,' en de dui»
zeligheid of wervelziekte kan in dezelven, zo wel als in
de Runderen, ook daar van afgeleid worden.
In de maag der Sthaapen groeit zomtijds, zo wel als=
in die der Gemfen, Koeijen en andere Beesten, zekere
bal, die zomwijlen de grootte van een appel heeft; van
binnen met wol, mos en dergelijke dingen, g&vuldjvan
buiten met een fleen- of kalkagtige harde korst overwo-
gen De Heer Daubenton verhaalt, dat in het Kabi-
jiet'van den Koning van Vrankrijk zulk een Mgagropüa
uit een Schaap gevonden en als iets raars bewaard wor-
de, die van eene onregelmaatige figuur is, ten deele rond
ten deele plat, hebbende de dikte omtrent van één en
drie vierde duim, dat is als een taamelijke kaatsbal, we-
gende maar iets meer dan anderhalf drachme. De op-
pervlakte is wel met een fchors bekleed, dog oneffen,
en op de eene plaats meer uitpuilende dan op de andere,
gelijk dit in de JEgagropilœ lût de Koeijen gewoonlijk
plaats heeft- De Heer Anderson, die er een uit Noor-
wegen in zijn Kabinet hadt, gaf er den naam van Tophus
ovinuï narvaghus
aan, en men wil, dat de Schaapen
op de Fero-Eilanden in de Noorder Oceaan, door onder
de fneeuw half begraaven ttaande elkander te likken, en
dus de wol in te zwelgen, daar mede veel bezet raa-
ken.
Huishoudelijk en. verder Gebruik van de-
Schapen en derzelver deelen.
Het Schaap is zekerlijk een'der allernuttiglte Beesten.
Deszelfs wol, huid, vleesch, ingewanden, fmeer, ja
de drek of keutels zelfs, worden van den Mensch ge-
bruikt i 't welk aanleiding gegeven beeft tot het algemeen
bekende fpreekwoord, 't is al goed dat. van 't Schaap
kamt..
Zommigen rekenen zelfs, dat de Schaapenwei-
derij voordeeliger zij, dan het vetweiden van Osfen; 't
welk zekerlijk in drooge, fchraale, zandige Landsdou-
wen waar is. Zie hier, hoe men in Sweeden de reke-
ning opmaakt. Vijf Schaapen hebben niet meer voedzel
noodig dan één Os, en leveren echter meer uic; want
vijf Schaapen geeven jaarlijks, in de herfst, tien pond
beste wol, en 's voorjaars tien pond geringer zoort, waar
bij men tien pond mag voegen voor de wol der Lamme.
ren, dit maakt dertig pond, en bedraagt, voor tweehon-
derd Schaapen, 450 zilveren daalders; hier bij tweehon-
derd Lammeren van 2 daalders het ft uk, dat is te zamen
850 zilveren daalders, of, om dat dezelven ieder nage-
noeg 18 duivers bollandsch geld doen, 765 hollandfche
guldens, en dus het profijt van de vijf Schaapen teza-
men 19 guldens en 5 duivers in 't jaar..
Zonderling is 't, dat in. Sweeden de Schaapen twee-
maal'sjaarsgefchooren worden, gelijk in de warme lucbt-
flreeken, daar men niet fchroomt het Beest geheel kaal
te maaken, door 't zelve al de wol van 't lijf te pluk-
ken. In Vrankrijk en de Nederlanden doet men zulks
maar eens, en wel inde meij-maand, in 't midden van
den zomer of in de maand julij, fchserende de wol het
Beest met een groote fehaar af, en hatende de Hamels
een gedeelte van hunne vagt behoudeD, op dat zij tegen
de koude befebut zouden zijn. Het fcheeren gefchied
in meij, om dat het in de maand april nog te koud is,
en, zo men de maanden junij of julij afwagtte, zou de
wol in 't overige van den zomer dikwils niet genoeg aan-
groeijen, om de Beesten in de winter te verwarmen. De
wol der Hameien is doorgaans overvloediger en beter
dan die der ooijenof Melkfchsajpeni die van denhals,
ea
SCH.
.3240
kruid, naar welks blaadjes die woimen gelijken, 20ude
toe te fchrijven zijn, 't welk inderdaad^eer belaggelijk
is.
Maar eene zonderlinge waarneeming is 't, welken de
Heer de Buffon ons mededeelt. De Heer RouiLLé,
Minister en Sekretaris van Staat in het departement der
buitenlandfcbe zaaken aan 't Franfche Hof, had hem een
brief ter band gefield, die, in 't Jaar 1759, door den
Heer de Beaufort , Doktor in de Geneeskunde te Mon-
ti ;r in ïarantaife, aan deezen Staatsdienaar was gefcbree-
ven. Zie hier den inhoud. „ Men heeft zedert langen
„ tijd befpeurd, dat de Hamels, die op onze Alpen de
,, besten van Europa zijn, zomwijlen blijkbaar verma-
„ geren, hebbende deoogenwit, fmeerig en zamenge«
,, trokken, het bloed weiagtig bijna zonder eenig ken-
„ baar rood gedeelte, de tong droog en ingekrompen,
„ de neus met een geelagtig fnot gevuld, dat flijmig is
„ en etteragtig; zijnde uiterroaate zwak ter heen, fchoon
,, zij veel eeten ; en dat eindelijk de gebeele Dierlijke
j, huishouding in verval raakt. Uit veele naauwkeurige
,, onderzoekingen is mij gebleeken, dat deeze Beesten
„ in de lever witte Kapellen hadden, met de Wieken
„ tegen 't lijf aan geplooid, den kop half ovaal,haairig
„ en ter grootte van dien der Zijdewormeii. Meer dan
j, zeventig, die ik er door zamendrukking uit eene lever
,. deed komen, hebben mij van de wezentlijkheid der
„ zaake overtuigd; de Jever fcheurde midderwijl aan de
„ gantfche verhevenronde zijde van één; men nam er
„ geenen waar dan in de aderen en nooit in de flagade-
,1 ren, men heeft kleinen, met kleine Wormen tevens ,
s, in de galbuis gevonden. De poort-ader en de cap-
,, fula glisjonii,
die zich daar in, gelijk in de menfche-
», lijke lever, fchijnen te vertoonen, weeken voor de
„ allerzagtfte aanraaking. De long. ondertusfchen, en
„ alle andere ingewanden, waren in een volkomen ftaat
,, van gezondheid".
Het waare te wenfchen, zegt de Heer de Buffon,
in Hifloire natur. de la Brebis, p. 23. (en inderdaad hij.
fpreekt met reden,) dat de Doktor ons een omftandiger
befchrijving gegeeven had van deeze Kapellen ; om alle
vermoeden weg te neemen, dat de Dieren, die hij ge-
zien heeft, niet flegts de gewoone Wormen van de
Schaapen-lever waaren, welken zeer plat zijn , en zeer
breed, en van een zo zonderlinge figuur, dat men ze,
in de eerfte opflag van het oog, eerder voor bladjes hou.
den zou dan voor Wormen.
Op Plaat U.fig. 7. geeven wij nog de afbeelding van
een zodaanige worm, welke in zekere vliezige beurfen
onder de tong der Herten groeit, om reden, dat de
Heer Redi verzekert, dat dezelven, ten opzigt van de
uitwendige geftalte, volkomen gelijk zijn aan die Wor-
men , welke men vind in eenige holligheden der bek-
keneelen van 't Wol vee. Alleenlijk, zegt hij, zijn de-
ze kleinder, zo haairig niet, en met eenige zeer zwarte
dwarsftreepjes, die op hun fpierwit lighaam zeer afftee-
ken, getekend, dog dit beeft flegts in de oudften dier
Wormen plaats. De twee vlakjes, die men, aan 't ee-
ne end van 't buisje, in de Wormen der.Herten vind,
zijn in de Wormen der Hameien ook wel zwart, dog
volkomen cirketeond. Zij huisvesten in zekere höllig-
. heid van 't vooihoofdsbeen, onder de inplanting der
hoornen,. en zomtijdsook wel in het kanaal van de neus..
Men vind er aelden meer dan twaalf, of vijftien op 't
boogde, daar er in de Herten dikwils twintig zijn. De
-Herders fchrijverj niet zonder reden daar aan die ziekte
-ocr page 84-
SCfT.                         'ÜN*
te ontdoen. Misfchien zou het even zo gegaan hebben j,
indien het ontwerp, dat nu ruim dertig jaaren gelee-
den in de Nederlanden voorgefteld werdt, zie de Te*-
genw. Staat der Nederlanden, I. Deel. biadz.
572. om
de Duinen aan het hollandfche ftrand met Schaapen te;
beweiden, ter uitvoering-gebragt waren.
't Schijnt mij derhalven toe, dat de laagbeid van het:
land, of deszelfs vogtigbeid en de gefteldheid van den-
grond; misfchien ook het gebrek van verfchmling en be*
fchutting voor de koude winden, of de mist- en nevel*-
agtigheid van de lugt, oorzaak zijn, dat dit Vee op zom-
mige plaarzen niet zo wel tiert als op-andere. Immers,,
in de Gebergten van Switzerland niet alleen, maar zelfs*
in die van Noorwegen en Ysland, vind men, gelijk wij'
gezien hebben, wilde Schaapen, en, zo wel in Ierland-'
ais in Schotland, zijn dezelven menigvuldig. Het Ei-
land van Groot-Brittannie vertoond zich als eene natuur-
lijke kweekerij, daar deeze Beesten, een zuiverer lucht'
inademende, en het voedzel haaiende uit een droo-
ger grond; dog, 't geene wel het'voornaamfte is, van-
de Wolven bevrijd en volkoomen veilig, op het al>
lervolmaakfte tiert, groeit, voortteek en vermeenigvul-
digt.
Immers de wol, het vleeseh en de huid der Schita*
pen,
zijn bet onderwerp van een verbaazende handel in»
dat Rijk. Om eenig denkbeeld te geeven van de onge*
looflijke menigte Kudden Wolvee, die in Groot-Brittan-
nie geweid worden, zal het genoeg zijn te zeggen, dat
het getal der Vagten, die men er jaarlijks fcheert, meer-
beloopt dan dertig miljoenen, en ieder vagt geeft tefi>
minfte vier ponden wol. Bij gelegenheid van eene wed;
denfehap heeft men 't getal opgenomen van de Schaapen^,-
die er in den omtrek van Dorchefter, op den afftand*
van niet meer dan twee uuren gaans in 't ronde, gingen*
weiden, en men vond er zeshonderdduizend. De En»-
gelfchen waaren, onder de Regeering van Koning Hen-
kik den lilde, op hunne Kudden reeds zo jaloers, datr
deeze Vorst uitdrukkelijk verbieden deed, eenig Schaap-
buiten het Ri/k te vervoeren; vreezende dat, indiende-
zoort zich over zee vermenigvuldigde, de Natie zich van'
haaren zwaaien handel in wollen ftoffen, dien zij toen
reeds dreef, eerlang beroofd zou vinden. Dit verbod'
is, onder de volgende Regeering, vernieuwd en heeft-
nog plaats. De Overtreeder verbeurt de ëerftemaal alle
zijne goederen ; hij moet een jaar lang-gevangen zitten,,
en op het einde van het jaar word hem de hand afgehou-
wen op de Markt, die men vervolgens aan een paal fpij-
kert op een zeer zigtbaare plaats , en, indien bij 't
voor de tweedemaal doet, word hij met de dood ge-
ftraft.
't Is ontwijfelbaar, dat de voordeeligheïd der fabrie*-
ken van engelfche lakenen, tot welken men al de wol,,
die in dat Rijk valt, en nog veele andere, uit Spanje en'.
van elders, is benoodigd, aanleiding gegeeven hebben tot
dit ftrenge verbod, Immers men heeft al voor veele-
jaaren gerekend, dat in een vlak diftrikt, in 't westen-
van Engeland, niet ver van EHftoI, wel viermaal hom
derd duizend Menfchen de kost winnen aan de wolle-ma'--
nufaktuuren. In verfcheidè Graaffchappen daaromftreeks-
zijn plaatzen, welke den naam voeren van Laken^Vlek-
ken,
om dat men er die lakenen van gemengelde kolecir
maakt, zofïjn van flof en ligt, dat de Natie er een on»
gelooflijke vertiering van gehad heeft door de geheels-
Wereld. In 't Noorden van Engeland, t-e Leeds in 't
Graaffchap York, is tweemaal 's weeks-eenLaken-Markn
I 3                             daas
SCS.
en van boven op de rug, is de beste; die van onder aan
den buik en de keel de flegtfte-, en dé vagt der van zelf
eeftorvene of zieke Schaapen deugt niet veel. Men agt
ook de witte wol meer dan de bruine, vaale of zwarte ;
om dat zij door 't verwen allerleij koleuren aanneemt;
en wat de hoedanigheid betreft, is de effene meer waar-
dig' dan de gekrulde; ja men oordeelt dat het Wolvee,
welks vagt zeer kroes is, zo gezond niet zij als het be-
hoort.
                      ', ,            , o,           J • J
Het wegneemen van de vagt der Schaapen, dat in de
eerfte opflag enkel fchijnt af te hangen van het menfcbe-
lijk beleid, ftrekt zeer tot gemak en verligting van dee-
ze Beesten, en is t'eenemaal met de natuur overeen-
komstig- Immers de Heer Anderson verhaalt ons, in
zijne Natuurlijke Historie van Ysland, Groenland en
andere Noordelijke Gewesten; dat de Schaapen aldaar
nooit gefchooren worden en echter jaarlijks, omtrent
Sint Jan, nieuwe wol krijgen, terwijl de oude vagt ge-
heel los word, zo dat men haar dezelve met gemak van
bet lijf kan ftroopen. Deeze Beesten loopen daar in 't
wilde, en haare wol is bij uitftek grof en lang, 't welk
baar een dik beichutzel tegen de winterkoude geeft, die
in dat Gewest zeer zwaar is. Men maakt er tegen dien
tijd met alleman jagt op. Een Herder, vergezeld van
Honden, die daar toe afgerigt zijn, klimt op een heu-
vel, en, wanneer hij het fein geeft met op zijn hoorn te
blaafen, gaan de Honden elk een kant uit, en drijven
de Schaapen van allé rotzen en plaatzen, daar die zich
gewoonlijk onthouden, bij een in zeker groot beilooten
veld, dat aan 't eene end naauw toeloopt, alwaar dee-
ze Beesten gemakkelijk te vangen zijn.
Niet lang geleeden werd door zeker Heer, in Vrank-
rijk, het ontwerp gemaakt om eene kweekerij van
Wolvee, in't wild loopende, aanteleggen; dat anders
in dit Rijk geen plaats kan hebben, wegens de Wolven
en andere Roofdieren. Men twijfelde niet, of door dit
middel zouden de Hamels bevrijd zijn van de meefte ziek-
ten, die hun gewoonlijk aantasten; de Oijen zouden be-
ter de ongemakken van het faizoen kunnen uitftaan, en
het Ras, daar van oorfprongelijk, zou meer vleesch,
fr.aaijer, fijner en overvloediger wolle, en bovendien
grooter en zwaarder huiden uitleveren. Wanneer het
voorftel daar van gedaan was aan den Koning, vergunde
zijne Majefteit aan dien Heer een arrest, van den Staats-
raad, door 't welke hij gemagtigd werdt, om in't park
van 't paleis van Chambord het gemelde ontwerp werk-
ftellig te maaken. De proeven, die men er van nam ,
bevestigden de verwagting, welke men daar omtrent had
opgevat; waar op de Koning, bij een nieuw arrest, dien
zelfden Heer verlof gaf, om, door het geheele rijk,
volgens zijne maiiier Hamels en Moerfchaapen aante-
fokken, te doen aanfokken en te onderhouden. Dat
meer is, zijne Majefteit fchonk, onder eene erfpagt,
aan dien Heer alle ledig leggende, onbebouwde en woes-
te Landen , aan de Kroon behoorende, op welken gee-
ne gemeenfchappen of partikulieren regt van weiding
hadd'en; willende tevens, dat de Deelgenooten en Be-
ftuurders, door dien Heer gefield, nog ook deszelfs
Herders of Bedienden, eenige vermeerdering van lasten
onderhevig zouden zijn, wegens de profijten van die
Schaapen-kweekerij, of wegens de Landen, aan hun ver-
gund. Dit ontwerp, echter, waar van men zulk een
groote verwagting. had, is, wegens het ftérven vaneen
oneindig getal Schaapen, geenzints geflaagd; des die
Heer zich genoodzaakt zag, om zich van al de overigen
-ocr page 85-
SCH.
SCH.
daar de Kooplieden uit het omleggende Land hunne be-
reide ftukken brengen en op de banken te koop leggen.
In een uur tijds, ziet men daar, zomwijlen, voor twee
tonne gouds aaii Jaken verhandelen, dat grover, dog niet-
temin zeer goed is. In Schotland fabriceert men van de
wolle, die daar ook in menigte valt, een zoon van fer-
gie, genaamd Plaids, en andere ligte wolle itoffen of
grove lakenen en baaijen ; om van de menigte van wolle,
die tot kouzen, mutzen, wanten en andere lijfsgewaad
ofdekzel, gebezigd word , niet te gewagen.
De Ingezetenen der Vereenigde Nederlanden hebben ,
voor een reeks van jaaren, veel voordeel gehad van de
vertiering dèezer itoffen ,• waar door hun eigene wolle-
manufaktuuren , niettemin, zodanig in verval geraakt
van den Prins Erffladhouder, bet-draagen van binnens.
lands gewerkte itoffen, aan alle Ingezetenen dezer Pro-
vincie, ten hoogden aanbevolen, en, wanneer zulks dé
verwagting niet beantwoordde, behaagde het hunne Ed.
Grootmogenden, in den Jaare 1753, dit nader aan te
dringen, door een uitdrukkelijk bevel, dat alle Leden
van 's Lands hooge en mindere Regeering, benevens al-
le Amptenaaren, tot de kieeding van hun, hunne fami-
lie en livreij bedienden, geene andere lakenen en wollen
of zijden itoffen mogten bezigen, dan die binnen deeze
Provintie gemaakt waren. De Staaten hadden, reeds
in den Jaare 1750, den invoer van wolle door eene Pu.
blikatie getragt aan te moedigen; zo als men kan nazien
in de Nederlandjche 'Jaarboeken. IV. Deel. bladz. 50a;
en VI. Deel. bladz. 928.
Het fabriceeren der lakenen en andere wollen Hoffen,
is een werk van ongelijk meer konst en arbeid, dan dat
der linnens en katoenen. De wol moet gewasfehen, ge-
kamd, gekaard en gefponnen; dan geweven, geweven
zijnde gevold, en eindelijk gefchooren worden. Dit
maakt fchier elk een bijzondere arnbagt uit; dog het ver-
wen, dat of in de wol, of in't gaaren, of in't laken
gefchied, vereischt niet minder kundigheid. De itoffen,
die rood of geel, groen en van veelerleij gemengelde
koleuren, moeten zijn, hebben een bijzondere voorbe-
reiding noodig, en worden met aluin, wijndeen en an-
dere zoutige itoffen, gekookt, om dat zij anders de ko-
leuren niet wel, met geen behoorlijken glans of niet
duurzaam vatten. De enkele zuivering der wolle, in te-
gendeel, is genoeg voor de blaauwe koleuren van Weede
of Indigo, dié den grond maalcen van het zwart, welk
laken, wegens het vitriool of koperrood, harder is of
wreeder, en zo iterk niet, a!s hst gekoleurde laken;
evenwel heeft het, tweemaalgeblaauwd zijnde, dit ge-
brek in minder graad.
Van de wolle der Schaapen worden, behalven 't laken,
ook dekens of fpreijen , fergies, greinen, baaijen, zaai-
jen, en andere ligte itoffen, gefabrizeerd. De hoeda-
nigheid van de wol verfchilt zeer naar de Landen, daar
zij geteeld wordt. In Duitschland is dcSaxifche, als
ook die uit Bohemen en Qoftenrijk, de beste; deeze
word van de Poolfche in deugd overtroffen en die we-"
derom van de Engelfche, dog geene wol in Europa komt
in fijnheid bij de Spaanfche, die derhalve veel onder de
Nedcrlandfche.Engelfcbe.Franfcbe en Duitfche, gemengd
word, of op zich zelf gebruikt tot de allerfjjnile lake-
nen , waar van de Stad Segovia in Spanje bijna geheel
bettaat. De uitvoer derzelve, uit dat Rijk , naar Groot-
Brittannie, Vrankrfjk en Holland, is zo groot, dat men
die, jaar voor jaar, op vijf-en twintig-duizend baaien,
elk van elf centenaaren, plagt te rekenen.
Behalve de wol is ook de huid der Schaapen van groo-
te nuttigheid. Men gebruikt dezelve tot het maaken of
bereiden van kamoes-'eder, of tot een ander zoort van
zagt leder, waar van vrouwen-handfehoenen en derge-
lijke dingen, die niet veel hebben uitteftaan, vervaar-
digd worden, of tot .parkement van het geringde zoort.
In de geneeskunde heeft die vettigheid, welke gehaald
wordt van de wol, die aan de keel en tusfehen de dijen
der Schaapen groeit, van ouds her zeer veel naam. Dee»
ze wol, gewasfehen zijnde, wordt in water gekookt,
en, als dat water een weinig heeft ftil gedaan, vind
men er een vette fchuim op drijven, welke vergaderd
zijnde en door een doek gezegen, in een pot of vaatje
word bewaard. Dit noemt men Oefijpus, en vind het
bij
zijn , dat men het ten uiterfle moet beklaagen. Het
leidsch laken, immers, dat zo vermaard geweest is,
heeft, al zedert een genuinen tijd, voor het engelfche
in fraaiheid moeten zwigten, dat daarom de algemeene
dragt geworden is van de Nederlanders , ten fpijte van
't verlies van hun eigen Natie. Een menigte Fabrikeurs
hebben zich derhalve begeven naar plaatzen in het Lim.
burgfche, Luikfche, Keulfche, of elders aan den Rijn,
in het Kleeffche, Brabant en de Meijerij van 'sHerto-
genboscb, om daar beter te kunnen beftaan. Dit heeft
de lakenbereiderijen in Holland, en inzonderheid te Lei
den, alwaar dezelve bijna vierhonderd jaaren gebloeid
had, zodanig doen vervallen, dat er thans geen tiende
deel dier itoffen gemaakt word, als wel in voorige tijd,
toen erzomtijds, in één jaar, bij de vijftigduizend ftuk-
ken werden afgeleverd.
De hooge Regeering onzes Lands, niettemin, heeft
van tijd tot tijd zorg gedraagen, om die Fabrieken, zo
veel doenlijk was, in (tand te houden of op te beuren.
In de Jaaren 1623 en 1630 werd de uitvoer, van ruuwe
ongeka ride, 't zij fcheer of bloot-wolle (dat is die van
de levendige Beesten afgefchooren of van de huiden der
gesagten afgehaald wordt, 't welk men blooten noemt,)
als ook van Schaape Vagten, naar Vlaanderen, Artois,
Henegouwen, of andere Landen aan Spanje ondërboo-
rig, geheel verbooden, op eene boete van honderd ne-
derlandfche gouden rijders; zelfs ook naar neutraale
Landen, tot nader order; insgelijks die van gekamde
wolle, ten zij men borg ftelde, dat het garen, daar
van gemaakt, weder ingebragt, en, bier te Lande, aan
de Manufaktuuren verwerkt zoude worden. Ook mögt
geen wolle, buiten deeze Provintiën gekamd en bereid,
ingevoerd worden, op gelijke boete. Een ige jaaren te
vooren was in Holland zelfs verbooden eenige Oon of
Moerfchaapen te Aagten, van den 25 november, tot den
laatilen dag van april, en in Zeeland het iteeKen of
dooden van Beitfchaapen, zo gelde als ongelde, en van
Lammeren, tusfehen St. Maarten en Paasfchen. In't
Jaar 1663 verbooden de Staaten Generaal den invoer van
lakenen en wolle itoffen, 't zij in de ivol, ofgefpon*
lien en geweven zijnde, geverwd; de gemengelde koleu.
ren alleenlijk uitgezonderd. Dus mogen alle engelfche
Menen, die ongeverwd zijn, of van gemengelde koleu-
ren, in deeze Provintiën worden ingevoerd, van welker
verwing en vertier de Ingezetenen nog al taamelijk voor-
deel trekken, terwijl bet Land de middelen geniet, die
op den invoer derzelven zijn gefteld; dog dit is niet te
vergelijken, bij het profijt van de geheele bereiding der
lakenen.
Uit dien hoofde werdt door de Staaten van Holland
eh Westvriestand, in den Jaare 1749, op het voordel
-ocr page 86-
SCH.
hü de Drogisten, onder deezen naam, bruinagtig van
koleur en onaangenaam van reuk; dog het behoort niet
te flinken, nog door ouderdom verdroogd te zijn. Versch
zünde is deeze ftoffe van eene bijzondere kragt tegen de
kwaaien der gewrigten, wordende uitwendig veel gebruikt
in de kneuzingen en verftuikingen. De gemelde vette
wolle die in 't latijn Lam fuccida beet, kan zelfop
de dee'len gelegd worden, in dergelijke ongemakken ; zij
itilt de pijnen der ontwrigtingen, wanneer het Jid weder
te regt gebragc is, vermeerderende tevens de doorwaas-
feming en herftellende de beweeging. Men heeft ook
gezien, dat deeze wol, om die zelfde reden, zeer dien-
fljg ware tegen verhardingen in de borften, door een,
ßoot of flag ontftaan, welker pijnlijkheid voor de kan-
ker vreezen deed. Niet minder dienftig is de huid der
Lammeren tot verzagting, maar inzonderheid om dejig-
tige of rheumatieke pijnen te doen verdaan.
De andere gebruiken, die aan zommige lighaamsdeelen
van de Rammen, Schaapen en Lammeren, in de genees-
kunde toegefcbreeven worden, gaa ik, als inbeeldig of
verdagt, met ftüzwijgen voorbij. Dus zou ik ook geen
melding maaken van de drek of keutels, die men tegen
de geelzugt inwendig, en uitwendig tegen de wratten
of andere huidpuisten aanprijst; indien dezelven niet
een veel grooter, zekerder en algemeen.gebruik had-
den. Men kan zich die uitwerpzelen ten nutte maaken,
door de Beesten, bij zomer, 'snagts op te fluiten in een
afgeperkt ftuk lands, 't welk dus door hunne vuiligheid
gemest wordt. Honderd Schaapen kunnen, in één zo-
mer,
op die wijze vier morgen la,nds genoegzaam in ftaat
Hellen voor den tijd van tien jaaren; zo de Heer de
Buffon verhaak. In Engeland doet men dit 's winters,
door deeze Beesten in hokken, die men verplaatzen kan,
op de landen te houden, en ze er de raapen, die daar in
gezaaid zijn, te laaten af eecen. In zommige deelen van
onze Provintiën wordt van die keutels, zegt men, in de
groene kaas gebruik gemaakt, en de Noorfche Boeren
bereiden daar van, met elzenbast in dikke melk gekookt,
een goede brandzalve.
Het fmeer der Schaapen, dat men Ongel noemt.en 't
welke ook dient om Kaarzen van te vervaardigen, is
zeer verzagtende en tevens oplosfende; men maakt er in
Veelerleij zalven en pleisters gebruik van ; zij wordt ook
wel ia de klijfteeren gemengd, tegen het kolijk en de
roode loop, en komt in veele pomaden. De. Ouden
hebben opgemerkt, dat alle herkaauwende Beesten fmeer
hebben, dat is een harder zoorc van vet, dan de andere
Dieren; dog eigentlijk kan men dit niet zeggen, dan van
de Schaapen en Geiten, en dat der Hameien overtreft
alle anderen niet alteen in hardheid, maar ook in blank-
heid en goede hoedanigheden. Men vind het zelve best
en overvloedigst bij de nieren, omtrent de (taart, en het
is door al het vleesch verfpreid. Het bloed zelfs heeft
er een vrij groote veelheid van en het zaadvogt is er zo-
daanig mede belaaden, dat het van een geheel andere na-
tuur fchijnt te zijn, dan dat der andere Dieren; alwaar
het, uitgeworpen zijnde, niet ftolt of ftremt, maar in
de lugt langs hoe vloeibaarer word; daar dat van den
Ram, in tegendeel, en waarfchijnlijk van alle die Ongel
hebben , in de lucht hard wordt als fmeer en ziin gehee-
le vloeibaarheid kwijt raakt, zo dra het koud wordt. -
*
Keukenbereidingen van het Lams. en Schaa-
pen-P Ie esc k.
Het vleesch der Limmeren, zo wel als dat der Hame-
SCÏJ.                           3J43
Un ofgefneden en gemeste Rammen, is lekker van fmaak,
ligt te verteeren en zeer voedzaam ; zie hier de voor-
naamfte en beste bereidingen, die zo wel van het Lams
als Schaapen-vleesc/i worden gereed gemaakt.
Hoe men een Lams- kop en Intast bereid.
Wascht de kop wel af, benevens hethart, de lever eil
long,
kookt het als dan in zuiver water, waar in wat
zout js gedaan; gaar zijnde zo legt het op een fchotel
van een vischplaat voorzien, ftrooit er wat peterfelie o-
ver, en disent het warm met een zuure eijer-faus
voor.
Ragout van LamS'Intast.
Neemt het hart, de lever en long, kookt die half gaar
in water; fnijd het vervolgens in kleine ftukjes, neemt er
de vezels ter deegen uit; doet het dan in een casferol,
met een goed ftuk boter, wat zout, een weinig peper,
foelie,
genoegzaam water en wat gehakte peterfelie, en
voor die er liefhebbers van zijn , eenige fijn gefneeden
chalotten; gaarzijnde, zo bind de zaus met een paar eijer~
dooijers
die met wat citroen-zap klein geklopt zijn, en
discht het warm voor.
Bruine Ragout van Lams-vleesch.
Neemt in vierkante ftukjes gefneeden Lams-vleesch,
wentelt die in weiten-meel; laat dan boter in een casferol
bruin braaden, en fruit er de ftukjes Lams-vleesch in,
doet er voorts wat boeljon of water bij, eenige fijn ge-
ftooten kruidnagels, twee laurier-bladen, peper en zout,
en een citroen in fchijven gefneeden, laat het zo zaamen
gaar ftooven.
Lams-vleesch met jonge Worteltjes.
Snijd het Lams-vleesch in ftukken naar believen, laaf
het in water kooken ; gefchuimt zijnde,, zo doet er jon-
ge wortelen bij, wat zout, eenige ]onge ziepels of preijen,
en een halfuur voor dat men het aanricht, wat fijn ge-
hakte peterfelie; aandisfehende, legt men de wortelen
in een fchotel en het vleesch er boven op. Na een
ieders verkiezing kan men er veel of weinig nat op
doen. -
Een LamS'bout te braaden.
Neemt een Lams- voor- of agter-bout, fteekt het aan
't fpit, en bedruipt het in den beginne met een weinig
zoete-melk; neemt voorts geftooten tweebak ofkruiijivan
wittebrood
fijn gewreeven, doet daar wat gehakte peterfe-
lie
onder met wat zout, en voor die er Liefhebbers van
zijn fijn gefneeden chalotten, beftrqoit het yleeseh daar
mede, en laat het zo lange braaden, vooral het zei vege-
ftadig bedruipende, tot dat het gaaf is.
Coteletten van Lams vleesch.
Neemt de Coteletten of ribbetjes van een Lam, klopt
ze mèt eenmes plat; hebt als dan geftooten t weebak, pe-
per, zout,
gehakte peterfelie en fijn gefneeden chalottin
onder een gemengd in gereedheid; haalt ieder Cotelet door
gefmolten boter, beftrooit hem ter deegen met de twee-
bak, enz. en beteert hem als dan in een blad fchoon
papier, braad het vervolgens op de rooster gaar;-is
zeer fmaakelijk. Gewoonlijk eet men ze met citroen'
zap.
Pasteij
-ocr page 87-
SCH.
Een Schaapefchouder met een blanke Saus.
"Neemt het fchaft 'of àefcliouder van een Schaape-
voorbout, kookt die in water en zout gaar; neemt dan
verfche pepemortel, wrijft die op een rasp fijn, doet
er van 't nat wat bij daar het vleesch in gekookt is-,
voorts een ftuk boter, wat nootemuscaat en zout, zet
het te zaamen in een pannetje op 't vuur, en roert het
tot zo langs dat het een ordentelijke dikte heeft; legt
dan tiet ftuk vleesch op een fchotel, giet -er de faus
over en garneert de rand der fchotel met takjes peter-
felie. Op dezelfde wijze kan men ook een Sçkaapeboue
toerichten,
"Een Schaape-bout toeterichten.
"Befteekt de bout ter deegen met chalotten die in ge-
ftooten peper, kruidnagels en zout zijn omgekeert, Iaat
hem als dan aan 't fpit, in den oven, of in een braad«
pan, gaar worden. Als men dunne Verkens-faufijsjes
heeft, is het zeer fmaakelijk, dezelve hier en daar ia
de bout-te fteeken.
Schaape-bout op een 'andere wijze.
"Lardeert de bout met ftukken/pefc van een vinger dik-
te en lengte, die in geftooten 'peper, kruidnagels, zout,
gedroogde en fijn gewreeven thijmiaan en ter deegen fijn
gehakte chalotten zijn omgewenteld; begiet dan de
l)out met wijn-azijn en bewind dezelve in een fchoone
doek, die men ook ter deegen met wijn azijn bevogtigt,
laat het dus agtenveertig uuren of langer ftaan, zorg
draagende dat de doek ter deegen met azijn bevogtigt
blijve; laat hem als dan aan 't fpit of in een pan gaar
braaden, vooral ter deegen op bedruipen pasfende;
men geeft er de f jeu, of wel een chalotte faus bij.
Schaipe-boufop de wijze als Wildbraad bereid.
Doet van een Schaape-bout al het vet af dat er uiter-
lijk aan zit, neemt er als dan het vel af en lardeert hem
heel digt met dunne reepjes fpek, zo als men gewoon
is een Haas of Kuikens te doen, legt deeze bout dan
twee à drie dagen in een met azijn bevogtigde doek,
zorge draagende om die van tijd tot tijd weder nat
te maaken, braad dezelve daar na aan "t fpit, wel
oppasfende om veelvuldig te bedruipen;' en zet hem
dan warm op tafel met een chalotte- of wildbraad-
faus;
zie SAUS.
Schaape bout met Concommers.
Snijd de ruimte concommers in dunne fchijven, legt
die in een fteenen braad pan en hier de verfche Schaa-
pe-bout
die met wat zout is beftrooit boven op, laat hem
dus in den oven gaar braaden. Ook kan men een
Schaape-bout zonder er iets bij te voegen als wat zout,
wel in den oven, aan 't fpit of in de pan laaten gaar
braaden., 't •geen ook niet onfmaakelijk is.
Ragout van gebra'aden Schaape vleesch.
Snijd het overgehoudene van een gebraaden bout, 'in
heel dunne plakjes, doet er bij wat fijn gefneeden cha-
lotten,
geraspte nootemuscaat, zont, boter, wat geftoo-
ten tweebak en een fcheutje wijn-azijn of eenige citroen-
fchijven,
laat het een half uur ftooven en disent het
warm voor.
'HacTié van Schaapen-gebraad.
'Hakt het vleesch van een overgehouden Schaape-ge-
braad
3H*                            SCH.
Pastei] van een Lams-bout.
Neemt een der agterbouten van een Lam, kneust het
"bovenfte zo dat men het genoegzaam in de rondte kan
leggen ; maakt dan een deeg zodanig op het artijkel
DEEG, pag. 456. n. 2. geleert word; rolt de deeg ta-
melijk dik tot de onderkom uit, de randen wat opzet-
tende, legt dan op de korst eenige cïtroenfchïjven, klei-
Tie-kalver-frikadelletjes, ftukjes zwezerikken of febieten en
wat mousjèrons of moriljes, legt hier dan de Lams-bout op,
en ter zijden en boven op wederom citroen-jchijven, fri-
xadellen,
enz., benevens wat gehakte peterfelie, peper,
zout enboetjon,
of bij gebrek van dit laatfte, water; doet
er dan de bovenkorst op en knijpt die terdeegen aan de
onderde vast, boven op maakt men een kleine opening
en zet er een fchoorfteentje van deeg op; als dan op een
.plaat in een niet al te heete oven gaar ge"bakken. Als men
dan wil aanrechten, zo neemt vier hard gekookte eijer-
dooijers,
wrijft die met wat boeljon of water, benevens
•wat limoen-zap tot een bekwaame dikke faus, en giet
'het door 't fchoorfteentje in de Pafteij, fchud hem dan
wat heen en weer, op dat de faus door elkander koome,,
en zet het warm voor.
Op een ander manier.
Behandelt het Lams-bout en de korst als boven, doch
legt onder in eenige dun gefneedene fchijfjes van gaar
gekookt/pe£, daar geen mager nóg zwaard aanzit, hier
op geftooten peper, kruidnagelen, de ruimte fijn gefnee-
den chalotten, gehakte peterfeUe en zout onder een ge-
mengt, als dan het Lams-bout er op gelegt, en tusfchen
beiden eenige aan fchijfjes gefneedene dunne varkensJau-
tijfen;
voorts weder kruiderijen en fpé'k etopgedaan, zo
als van onderen, benevens een ige citroen-fchîjven; neemt
. -dan drie-vierde mengelen beste wij?i»azijn, doet daar in
vier lauriers'-bladen, wat marjoléine en thijmiaan, laat dit
ten halfuur in een verglaasde fteenen pankooken, waar
na men er de kruiden uitneemt, en koud geworden zijn-
de, drie-vierde portien van in depasteij doet; dandebo-
venkorst er over als vooren , en op een plaat in de oven
•gaar gebakken. Tot de faus neemt men als vooren vier
Thard gekookte eijerdooijers, maakt die met de overge-
"houdene azijn en wat limoen-zap tot een faus, en han-
delt er mede zo als boven geleert is. Deeze pasteij is
«eer fmaakelijk.
TToedâriig men een 'Schaapëkop bereid.
Kookt de kop na dezelve gewasfchen te hebben, in
water en zout gaar, klooft ze als dan midden door, be-
giet ze met gefmolten boter, en beftrooit ze met geftoo-
ten tweebak, waar onder wat peper, nootemuscaat en
zout is geroerd, en laat ze op de rooster braaden tot
dat 't licht bruin 'is., zet ze als dan wann met een cha-
dotte-faus
voor.
Schaape tongen te bereiden.
'Kookt de tongen zo lange dat men er met gemak "het
'Vel kan afftroopen, 't welk gedaan zijnde laat men ze
"koud worden; klopt ze dan eveneens als cafbonade,
'"begiet ze met gefmolten boter, en wentelt ze in geftoo-
ten tweehak, waaronder zout, geftooten peper en noote*
vmscaat
is geroert, Iaat ze voorts op de rooster bruin
"braaden en disent ze warm aan met een chalotte faus.
De Schaape tongen eerst eenige dagen m zout geftaan
hebbende,_ en als dan gerookt, zijn voorts gekookt
<en fcoud bij een boterham gegeeten, uitneemend lekker-
-ocr page 88-
. SGH.                            5H5
SCH.
lette genoemt, zijnde een ftok van boven met een zoort
van ijzeren lepeltje voorzien, waar van hij zich bedient om
kluiten modder of kleine fteentjes tegens de Honden aan
te werpen, wanneer zij verwaarloozen hunnen pligt te
doen; of wel voor de Schaapen uit te werpen, omdiete
beletten verkeerde wegen in te flaan.
SCHAAPHERDER-SPIN , zie KREEFT SPIN-
NEN, n. II. pag. 1637.
SCHAAPS üERVE, zie DÜISEND-BLAD.
SCHAAPS-TEK, zie MIJTEN, n. III. p. 2237.
SCHAAP van CHILI, zie KAMEEL.
SCHAARKRUID; Zaag-Kruid; Edele-Betonie; in'tf
latijn Serratula. Van dit Kruidgewas zijn veele zoorten
en veranderingen, waar van de volgende de voornaam-
ften zijn.
1. Gemeen Schaarkruid, met purpere Bloemen; Ser-
ratula vulgaris flore purpureo; (Serratula foliis dentatis
fpinofis.
Lr NN. Spec. Plant.')
%. Gemeen Schaarkruid, met witte Bloemen j Serra-
tula vulgaris flore candide.
3.  Virginifch Schaarkruid, met ftijve Bladen; Ser-
ratula virginiana foliis rigidis; Centaurium medium mari-
anum, folio intégra cirfii noflratis morefpinolisfimbriatQ*
Plukn. Mant. 40.
4.  Hoogst Schaarkruid, met fmalle Weegbreed-bla-
den; Serratula praealta altera angusto Plantaginisfolio.
Bocc. Muf. (Serratula calijcibus fubhirfutis ovatis. Lratr.
Spec. Plant.)
                                  "                        a
5.  Hoogst Schaarkruid, van de Italiaanfche Bergen,
gelijkende naar Centaurie; Serratula praealta Centauroi-
des mentana Italica.
Bocc. Muf. ; Carduus inermis, fop-
lus glabris pinnatis
, lacinia externa maxima , capitu-
lis fqualidis.
Gmel. Sib. 2. p. 49. ; (S-erratula foliis-
pinnatifidis, pinna terminait maxima.
Link. Spec.
Plant.y
'
6.  Hoogst Schaar-kruid met zagte Doria-bladen, die
van,onderen wit zijn ; Serratula noveboracenfis altisfima,
foliis Doris mollibus fubincanis.
Moris. Hist. 3.p. 133.;
(Serratula foliis lanceolato oblongis ferratis pendulis.
Lr NN. Spec. Plant.)
Befchrsjving. De twee eerfte zoorten van dit Kruid-
gewas die weing anders van malkanderen verfchillen,
dan dat de eene purpere, en d'andere witte Bloemen
heeft, brengt een fteng voort van twee voeten hoog,
regt opwaarts groeijende,en zich aan 'tbovenftegedeel«
te in verfcheidene takken verdeelende; aan deeze tak-
ken zitten langwerpige, breede, ingefneedene Bladen;
de Bloemen,zijn volkoomen en zaamengefteld, gelijk aan
de Jacea ; na de Bloemen volgen veele langagtige zaad.
korrels met baarden, de wortel is vezelagtig en van een
iets bitteren foiaak.
Plaats. De beide eerfte zoorten, zijn vrij gemeen in
verfcheidene gewesten van Europa. De derde en zesde
zoorten, worden natuurlijk groeijende in Noord Amerika
gevonden, alwaar ze in de Bosfchen zeer gemeen zijn.
De vierde en vijfde zoortengroeijen in't wild, in deberg-
agtige gewesten van Italien en Spanjen.
Kweeking. De twee eerfte zoorten kweekt men zel-
den in de tuinen; dog dewijl het Planten zijn die in de
digtfte fchaduw kunnen groeijen , kan men ze in groo-
te Plantagien onder Boomen zetten, alwaar ze wél zul«
Jen tieren en volmaaktelijk bloeijen ; men vermenigvul-
digt dezelve gemakkelijk,door de wortels in den herfst
te fcheuren, zo dat ze in den aanvang van het voorjaar
wel geworteld zijn, anderzints bloeijen ze zelden voor
K                                tet
braad ter deegen fijn.woeg't er bij een goed ftuk Botet,
sollte
wat gereeven fîoofeajiwflût en citroenzap, laat het
dus een half uur ftooven, is zeer fmaakelijk.
Bruine Ragout van Schaape-vleesch,
Neemt hier toe de ribben en 't weeke dat aan een
agterbout zit, kapt het aan ftukjes van drie vingers
lang en breed, wentelt dezelve in wciten-meel om en
braad ze dan in boter bruin, legt deeze bruin gebraa-
dene ftukken in een fteenen pan ofcasferol, en voegt
er bij fijn gefneeden chalotten, geftooten peper, kruid-
nagels, zout, water
en wijn-azijn en laat het zagtjes
gaar ftooven, zorg draagende dat er de ruimte fans
"bij zij. :
f.--. |. ;Schijfjes van Schaape-vleesch.
Slaat van het agterfte eener agterbout, fchijfjes van
anderhalf vinger dik, klopt dezelve met een hakmes
plat, doet er bij wat water, fijn gefneeden chalotten,
tiootemuscaat, kruidnagels
en een goede fcheut wijn-
azijn,
laat het dus zagtjes ftooven; bijna gaar zijnde,
zo braad weiten-meel in de boter bruin, bind hier de
faits mede; gaar zijnde, zo discht het warm voor, er
eenige citroenfehijven opleggende.
Carbonaàe van Schaape-vleesch.
Zie hier hoedanig men geftoofde Schaape-carbonade
bereid: Neemt de ribben van een voor-bout, klopt
die plat, doet er bij fijn gefneeden chalotten, peptr
en zout, benevens geftooten tweebak en een fcbeiitje
wijn azijn, en wanneer het vleesch mager is een
goed ftuk boter; laat het dus zagtjes ftooven, er een
dekzel met wat vuur opleggende, draagt.wel zorg dat
het van onderen .niet aanbrande, ten dien einde moet
men de pan dikwils heen en weer fchudden». aandis.
fchende, zo legt er eenige citroenfehijven op. De
manier om Schaape-carbonade op de rooster te braa-
den, gefchied op dezelfde wijze als hier boven ten
aanzien van Lams carbonade geleert is.
SCHAAPEN HORSEL, zie HORPELEN, ». V.
SCHAAPEN KAAS, zie KAAS, pag. 1378.
SCHAAPHERDER, in't latijn Opilio , in 't fransen
Berger. Dusdanig word die geene genoemt, aanwien de
zorg is bevoolen een Kudde Schaapen te hoeden, de-
zelve op te pasfen, te febeeren en te bewaaren. Hij
moet waakzaam, röbust of fterk van lijf en leden,
en getrouw zijn ; in den zomer altijd 's morgens-vroeg
opftaan; deszelfs toevertrouwde Kudde in de koelte uit-
leiden , en hen op goede weiden en plaatzen brengen ;
van een leerzaameHond voorzien zijn, die de Schaapen
wanneer zij in koornlanden gaan weiden er uit jaagt en tot
de Kuddewederbrengt, ter degen op de Wolven pasfen;
altoos van goede Rammen voorzien zijn om de Schaapen
te dekken, en wanneer de een of d'ander aan 't Lam wer-
pen toe is,moet hij bekwaamheid hebben,het zelve te
hulp tekoomen. Hij zal zorge draagen dat zij haar Lam niet
dood of eenig kwaad doet, en het zelve ten tijde dat hij
de kudde te rug drijft, nahuis draagen. Ook moet hij in
agtneemen dat de Stal altoos zindelijk zij, dezelve zomtijds
met weiruikende kruiden berooken, de Spinnen en het
fpinneweb wegneemen, van tijd tot tijd fchoon ftroo in de
ftal brengen, en altoos zorge draagen dat de Schaapen op
de Stal zijnde, van goed hooij of ander voeder zijn voor-
zien. Inde hand draagt hij een Herderftaf in 't fransen Km-
VI Deel.
-ocr page 89-
SCff.
der onderfchepte draaien afneemt, als het vierkant val-
den afftand, dien men doet toeneemen; ik wil zeggen,
dat het.beletzel, wanneer het op een dubbelen, drie*
dubbelen, ofvierdubbelen afftand ftaat, viermaal, ne-
gemaal, of zestienmaal minder licht onderfcheppen zal,
dan zo het ftond op den eerften afftand. Want dewijl
een Kegel van wijderende ftraalen, op het bordpapier,
op den tweeden of dubbelen afftand, viermaal meer
ruimte beflaat, dan op den eerften, fpreekt het van zelf,
dat een duister lighaam van zulk een bepaalde grootte,
dat het op den afftand van één voet dien ganfehén licht»
kegel zou. onderfcheppen, er niet meer dan een vierde
gedeelte van onderfcheppen zal op een afftand, daar de
cirkel, door dien lichtkegel gevormd, viermaal grooter-
is, dan het duister lighaam zelf.
Men ziethieruit.de reden waarom de'vlekken, diein
't Oog vlak voor de Oogappel zomtijds ontftaan , zo
lang ze er flegts een klein gedeelte van bedekken, niet.
volftreklelijk beletten de voorwerpen te onderscheiden.
Want dewijl ze alleen maar een gedeelte van wijderen-
de ftraalen, waar-uit ieder lichtkegel zamengefteld is,
onderfcheppen, laaten ze er van ieder nog een genoeg-
zaame menigte door, om alle de flippen, waar uit die
lichtkegels voortfehieten, zigtbaartedoen worden; hoe'?
wel ze zieh noodwendig echter flaauwer vertoonen moe»
ten. Menfcben, wier Oogén in dien ftaat zijn, kun-
nen nogtans het getal der ftraalen, die zij minder ont-
vangen, weder eenigermaate vergoeden door de grooter-
werkzaamheid van deoverigçn; alzo zij het voorwerp doen
befchijnen met een helderer en fterker licht. Zelfs zijn
er middelen, om in het open gebleeven gedeelte van den
Oogappel, daar't gezigt niet belemmerd is, meer ftraa-
len te doeninfehieten, dan er natuurlijker wijs op val«
len moesten, en dus het Oog als fchadeloos-te (tellen
van't verlies, dat het door de vlek leed; maarbehalven
dat deeze middelen tot het regtlijnsch licht, en deszelfs
onmiddelijke werking daar wij hier van fpreeken; eigent-
lijk nietbehooren, hebben zij dit nadeel, dat zij de wij»-
dering der ftraalen veranderen,, en wij zullen elders doen
zien, dat zulks, wel ver van het gezigt te belpen , het
zelve in tegendeel fchaaden kan, als het Oog geen ander;
gebrek heeft, dan dat het gevlekt is.
In de Aead. Roi jak des Sciences de ï Ann'. 1743. vind
men eene waarneeming over de Schaduwen der lighaa-
men, door de Heer Buffon medegedeeld, welke-ni
den eerften opflag vrij zonderling voorkomt, en hier in
beftaat; ,, dat de Schaduwen der ligbaameu, die nar
„ tuurlijker wijs zwart moesten zijn, omdat zij enkel
„ en alleen in een bsrooving van licht beftaan, dat
„ die Schüduwen, bij het op en ondergaan van de.Zon.
„ altijd gekoleurd zijn. Ik weet niet voegt er de H-n
„ Buffon bij, dat ooit eenig Starrekundige, eonig Na-
„ tuurkundige, of met één woord, eénig Mensch van
,, dit Ve-rfchijnzel gefprooken heeft; Ik heb mij ver^
„beeld, dat-men uit aanmerking van de nieuwheid.
„ van het ftuk, mij wel zoü-. willen toeftaan, dat ik
„ hier verftag deed van deeze Waarneeming.
Dus zijn er dan in de Wetenféhappen, en jnzonderr
beid in de Natuurkunde , zekere Ontdekkingen , die
vergeeterr worden,. die zelfs geheel verlooren raaken,
en die men zomtijds eerst na verloop van verfcheiden
eeuwen weder vind. Het verfchijnzel daar hier van.
word gefpropken, Was reeds voor 250 jaarén bÊkendi
Men vind;het zeer wel verklaard,' in het Werk van-
den kundige en beroemde Italiaanfchen Eunstièhilder,
&m Lteo-
324«                              SCB.
het tweede jaa*. De derde en zesde zoorten, zijn harde
planten, en kunnen onzegewoone winterkoude tame-
lijk wel doorftaan ,dog indien ze in de open lucht geplant
worden, moeténze een natte ligte grond hebben; de der-
de zoort, word bij ons zelden hooger, dan twee voeten,
maar de zesde zoort groeit zomtijds tot de hoogte van vijf.
of zes voeten, indien ze in een natte vette grond geplant
word; maar deeze laatfte zoort bloeit zeer laat, zo dat,
. indien het faizoen koud is., ze veeltijds in dit land niet
bloeit : Deeze beide zoorten zijn langlevende Planten,.
die door haare wortels te fcheuren kunnen vermenigvul-
digt worden; de beste tijd daar toe is in het voorjaar,,
even voor dat ze beginnen uitteloopen. De> vierde en
vijfde zoorten, zijn hard genoeg om de koude van ons
klimaat te verdraagen ; dus kan men dezelve met de
andere zoorten in Bosfchen of andere Ptantagien van
Boomen zetten, alwaar ze geen onaangenaame ver-
fcheidentheid zullen maaken. Men kan deeze Planten
door zaad vermenigvuldigen, 't welk vroeg in 't voor-
jaar, op, een rabat met verfche aarde moet worden ge-
zaaid, en wanneer de Planten voor den dag koomen,,
moeten ze zorgvuldig van het onkruid worden fchoon
gehouden, en in droog weer dikwils bevogtigd; in ftaat
zijnde om verplant te worden, plaatst men ze alwaar,
ïuen voornemens is* ze te laten (laan.
'SCHAAVING, zie RASP;
SCHACHEREN, of Schachgelen,. zo als, veelen liet-
bij verbastering uitfpreeken, is een woord dat van de
Jooden of Smousfèn is ontleend, en doorgaans voor
woeker word gebruikt. Dog met regt mag menhet on-
der zodanige woorden tellen,, die door misbruik een
kwaade betekenis hebben ontvangen; want. oorfpronge-
lijk is het een hebieuwscb woord, en betekent eigen tl ijk
Koophandel drijven, van 12'p, Sachar; hiervan Scha-
cheraar
en Schacherij, voor Woekeraar, en. Woeker-
winst.
■ Ook word het woord Schacheren of Schachgeten wel:
ïn de zin van, bedriegen gebruikt, en wel'tmeest vind
<3ït plaats., ten aanzien van kinderfjjeelen, als wanneer
men dikwils aan de eene of d'andere boort zeggen, hij
Schaçhtlt, voor hij bedriegt mij.
•SCHADUW, in't latijn Urafcra. Schaduw.is nietan-
ders dan een licht, datdoorde tusfchenplaatzing van een
duister ert-ondoorfchijnend lighaam üitgebhiscbt word en
gedoofd; zij moet diens volgens de gantfche ruimte be-
flaan«, die verlichtzou geweest zijn door al dat licht, zo
het nog-de beweeging had, die het nu, om dat beletzel
niet meer kan ontvangen. Om dit beter te doen bevat-
tent zo heeft men maar het oog te flaan op fig. 8 plaat H;
pag. 3187; alwaar a. een houten fchijf verbeeld, met een
lood gat b doorboord ; waar door de ftraalen van het licht
heen fcbietende, op het witte bordpapier c. den verlich-
te cirkel d. veroorzaakt, als men nu flegts het gat b. van
de fchijf a. geheel of ten deele toeflopt, zal aanftonds-
de verlichte cirkel d. op het bordpapier.c, ten eenemaal
verd wijnen, ofwel vooreeen gedeelte verdonkerd wor*
den, welk donker gedeelte men in dezelfde evenredig-
heid als' den cirkel zelf, in grootte zal zien toeneer
men, naar maate men het bordpapier achter uitfchuift,
©'m het verder van het draaipunt e. te verwijderen.
vHier uit volgt, dat een klein beletzel zeer veeïScha-
i^w
maakt, wanneer het digt bij het lichtend lighaam
geplaatst is ; en dat het zo veel minder geeft , naar maate
5at het ,er verder van afwijkt. Deeze evenredigheid,
a aam el ijk., ziet' men «r bij. daad grijpen, 'dat het getal
-ocr page 90-
•-•■••
SCIÏ.
TeosaMj.be ViNct, tot tijtel voerende Traité de h
Pänture 't
welk voor de eerfteuiaal in 1656 te Parijs
h «drukt. Op den tijtel van het 328 hoofdftuk van
«iin Werk leest men deeze woorden : Waarom op het
'eind van den dag de Schaduwen van de-Lighaamen, op
een witte Muur vallende, zich met eenblaauwe Koleur
lertoonen;
en hij lost dit Verfchijnzel op, door de rede-
nen die zeer aanmerkelijk voorkoomen. Ik zal hier
van'zijn eigen woorden gebruik maaken.
De Schaduwen der Lighaamen, zegt hij, die ge»
■ maaakt worden door het roodagtig fchijnzel van de
" Zon, die op het ondergaan ftaat en dïgt bij den Ge-
" zigte'inder is, zal men altoos hemelsblaauw van
" koleur vinden; dit gebeurt dus, om dat de oppervlak-
" te van ieder ondoorfchijnend lighaam iets van de
" koleur overneemt van het lighaam, daar en waar van zij
" befcheenen word. De witte muur derhalven,dewijlze
3*4*
hen, aie van goed vierdraads touw moeten zijn. De
maas daar van moet één duim wijd zijn, en het gaafn
van drie ftrengen weefen, en de maafen van de ladder
moeten negen duimen wijd zijn. Als 't Want äf is, dóet
men een fterke draad door alle de laàtfte maaien, bo-
ven en onder. Daarna heeft men verfcheiden ftukken kurk
van drie duimen lang, en één duim dik, alle aah'tèfnd
deurboord om ze te fteken aaii een touw, dat gefiagen
is op de dikte van een kleine vinger, 't geen men moet
binden met beide de einden aan twee Boomen, vier voeten
boven den grond, en maaken de ftukken der Kurk daar
langs heen aan vast, en de ladder en't lijwaad tusfchen
beide, om't met een touw aan 't begin van't touw vast
te maaken, digt bij't eerfte ftuk Kurk; leidende daar nä
de kant van't Want altijd tusfchen de twee ladders, bind
't alles van drie tot drie duimen aan'ctouw vast, zonder
de Kurken te doen nader bij eén koomen, of van den
anderen afgaan, draagende altijd zorg dat het Want word
gefronst zo veel noodig is. Gij zult hebben een ander
touw van de zelfde dikte, als dat waar aan de Kurk vast
is, dewijl de andere kant van 't Want eb de ladder,
op de zelfde wijs moet vast worden gemaakt, als op ds
andere kant van 't Net, en als Var 'aan vast zal gemaakt-
zijn , zal men 't lood daar aan doen.
De Visfchers gebruiken voor hunne Netten twee
zoorten van looden, in de twee eerfte ..figuuren der ho-
vende afdeeling van Plaat 50 verbeeld. Zij noemen het
eerfte Scheenen van lood. Deezen zijn van twee of drie
duimen lang en één vinger dik; diefcheenen hebben twee
armen-, of haaken LK, aan elk eind, om't aan het touw
vast te maaken, dat men tusfchen de haaken H. I. doet
deur koomen, daar na flaat men ze met een hamer rond
om aan't touw vast te maaken ; naar dat men meer, of .
min Kurk aan 't Net vast heeft gemaakt.
De andere zoort van loden doet men ook van drie tot
drie duimen daaï aan vast maaken; dit zijn niet anders
dan lange platte ftukken lood, die een rijksdaalder dik,
en twee of drie duimen lang zijn; men legt het touw door
de fpatie, no. fig".2. op 't lood getekent, daar na (laat men
met een hamer op den kant P Q, op't touw, doende het.
naden kant RS. draajen, totdathet lood rondom't touw
•is gemaakt.
Wat mij belangt; ikheb mij altijd van een anderema-
nier van looden bediend. De derde figuur van Plaat 50.
verbeeld de gedaante van lood, waar mede ik alle mijne
Vischnetten loodde. Ik maakte een vorm van fteen, waar
in een holte was van drie duimen lang en één vinger dik,
en in 't midden van die holte zette ik een ftuk ijzer, ter
dikte van't touw dater deur moest; daar na .de vorm ge«.
flooten hebbende, goot ik'tlood in'tgat, en als'tkoud
was, deed ik 't ijzertje daar uit flaan, 't welk dan het gat
G. uitmaakte, daar't touw in moest koomen.
Zo gij lood gebruikt, öp die wijs gemaakt, kuntgeWel
oordeelen,dat het aan het touw moet zijn geréegen eet
men daar de ladders en't Want aan vast maakt. Draag;
zorg van 't op drie duim van een te houden ; dit is naat
mijn gedagte de beste uitvinding om Netten te looden,
om dat er niets verlooren gaat ; 't is ook netter en eet
gedaan, dan de twee andere zoorten, welke de Vis-
fchers gebruiken;
De 4. figuur verbeeld de vorm, die uit twee "ftukken
beftaat, waar van Tï\ de halve holten beduiden, die*t
buitenfte van'tloodbepaalen; VV.N: holletje, dienftig
om 't ijzertje in X. daar in te vatten, op dat het zijne
plaats en- midden houde, en een eindje zoude hebben om
K a
                                   t%
I
in't geheel geen koleur heeft, neemt de verf aan van
haare voorwerpen, dat is, van de Zon, en van den
Hemel ; en dewijl de Zon tegen den avond roodagtig
van koleur is, de Hemel zich blaauw vertoont, en
, de plaatzen daar de Schaduw valt, van de Zon niet
y gezien worden, (want geen lichtend Lighaam, heeft
j, ooit de Schaduw gezien van het Lighaam dat het be-
, fcbeen) maar in tegendeel die plaatzen van de muur,
, daar de Zon niet op fchijnt, gezien worden van den
, Hemel, zal de Schaduw van den Hemel af komftig,
, die zich op de witte muur wer-pen zal, hemelsblaauw
, van koleur zijn-j en het Veld , daar deeze Scha-
, duw op ftaat, van de Zon, wier koleur roodagtig is ,
, befcheenen, zal ook aan de roode koleur deel nee-
, men;
Dat is; dat de witte muur zigtbaar de koleur van het
hemelsblaauw licht, 't welk van den Hemel komt, over.
eemt, en dat die koleur zteh niet vertoont dan alleen
ipde plaats, daar de Schaduw valt; om dat de mimro-
veral elders door een fterker licht befcheenen word, het
welk het blaauw belet zich te Iaaten zien. Het is ten
dien einde genoeg, dat de Schaduw flaauw zij ; en dit
is eenezaak, daar men ftaat op kan maaken, dat altijd
wel zo zijn zal, wanneer de Zon niet ver meer boven
den gezigteinder verheven is.
                        -,
SCHAEFFERS MEIJTQR, zie MEIJTORREN,
8. VIL pag. 2104.
SCHAKEL, is een zoort van Net, 't geen dienftig
is om VisCh in de Rivieren en Binnenwaters mede te
Tangen.
                        ' •,
Hoe men een Schakel maakt.
Als ik de manier op deeze plaats voordel om een
Schakel te maaken, kan ik niet voorgeeven iets nieuws
voor den dag te zullen brengen. Elk Visfcher weet ze
te maaken ; maar geleert hebbende hoe men alle Netten
moet maaken, die men van doen heeft; heb ik gedagt
dat ik dft niet moet overflaan, om dat men ze op ver-
scheiden plaatzen moet gebruiken, daar men ze noodig
Beeftj om te visfchen.
Ik zal dan zeggen, dat de Schakel, gemeenlijk uit
fchuinfe maafen beftaat, zo voor de ladders als voor
ae kleine maafen. Men neemt de langte van een Scho-
tel
zo groot als men wil, de hoogte is doorgaans van
vier voeten ; maar men kan ze hooger, of min hoog
maaken, naar dat het waater diep is, daar men visfchen
Om ze te maaken, moet men met de ladders begin-
-ocr page 91-
i
.mm.
zijnde,; doet men een fcheutje wijn-azijn of citroen-zap
in de bruine boter, en-giet het over de Vischj op. dee»
ze wijze zijn zij niet minder fmaatselijk als gebakken Both,
Hoe men de Scharren droogt.
Zet de Scharren, na dat er de kop afgefneeden, het in»
gewand uitgenoomen en bij de flaart een fneed van een
vingerbreed door en door gegeeven is, vier-en twintig
uuren in water dat tamelijk zout is gemaakt; hebt dan
ftokjes'van een kleine vinger dikte, rijft hier de Schar-
ren
aan, zodanig dat ze eikanderen niet raak en , en hangt
ze in de wind te droogen ; droog zijnde, rijft, ze .in.
een touwtje aan bosjes, en hangt die op een plaatsdie
vooral niet vogttg is; zij kunnen op deeze wijze lange
goed blijven.
Deeze Scharren zijn zeerfmaakelijk bij een boterham
gegeeten. Ook kan men ze op de volgende wijze ge»
kookt eeten; zet dezelve 's avonds te vooren in fchoon
water te weeken, kookt ze dan in ruim water, doet er
gekookte jonge worteltjes bij, en. eet dezelve met een
peterfelie-faus; zie SAUS.
SHARLAAREN, is denaam van een Vogelen-geflagt,
welke in't latijn die van Coracias draagt, endoor de Hr,
Linnjeus aan eenige Vogelen is gegeeven, die van de-
Raaven alleen verfcbillen,. doordien de Bek aan depunt
is omgekromd, en aan 't grondftuk van. borftelbaairtjes
ontbloot. De Hr. Brisson had dien zelfde naam aan een
ander Geflagt gegeeven , uit zodanige Vogelen beftaan-
de, welker Bek we! degelijk ruig is begroeid, namelijk
aan den Pijrrhocorax der Ouden, en aan deSwitzerfche
Boschraave,
of Phalocrocorax;. welke beiden door Lin«
NMüs, in 't geflagt der Hoppen zijn geplaatst. ;
De Hr. Brisson beeft niet meer dan de twee 9pge-
noemde in zijn geflagt ; dog Linn/Eus wel zes zoorten,
die ten deele onder de Merels of Lijsters, ten deele
onder de Geelvogels en anderen ,. van Brisson zi'ja
gefchikt.
I.  Duitfche .Pappegaai},. in 't latijn Garrulus;(Cora-.
ceas ccerulea, derfo rubra
, remigibusnigris. Linn. Sijfl.
Nat.) Zie
DUITSCHE PAPPEGAÏJ.
II.  Kaffer, in't latijn Caffra; (Coracias.-carulea, «»
migibus margine exteriore luteis. Linn. Sijfl-Nat.) Dee»
ze door de Hr. Linn/Eus als de tweede zoort van Co-
racias
in zijn zaamenftel geplaatst, word gevonden in da
verzaameling van Afrikaanfche Dieren van de Hoog-gel.
Heer). Burmannüs Profesfor te Amfterdam. Het Man»
netjeis blaauw, met uitwaardsgeel gerande S lagpennen;,
het Wijfje blaauwagtig zwart. Hij onthoud zich in Ë-
thiopien.
III.  JVielewaal in 't latijn Oriolus; (Comsiasflâvo, alis
caudaqne nigrfc.
Linn. Sijfl-. Nat-.) Veelerleij naameii
voert deeze Vogel bij de Autheuren. Gesnerus noem-
de hem reeds Óriolus, welke naam van zijn gefchreeuw
afkomftig fchijnt te zijn, zowel als de franfche Loriot >r
als ook de fpaanfcbe Oroijendola. De Italiaanen noemen
hem-, in 't algemeen,. .Oriolo; dog bij Bononie heet bij
Galbedro of Regalbulo, gelijk hem.A.lorovandus Gal-
bül-a
noemt, willende dat hij ook de Chloreus van. Ari-
stoteles zij, en- de lEterus of Galgulus van Plinius.
De. Venetiaanen noemen hem Becquafigo, hem dus ver-
warrende met den Vijgeneeter of F.icedula. Van Kleist
en Frisch word-hij geele of Goud-Lij ster getijteld, ea
de Heer Brisson plaatst hem in 't geflagt der Lijsteren;
gelijk men hem ook, in Nederland, plagt te noemeti
Goud-Merel eninBrabant-QW Meneh- Zommige Dw'o
' Ä 'fchers
SCH.
•324!
te kunnen uitgeflagen worden; en mankende zulks het
gat G. van't lood.
SCHALBIJTER, was oudtijds, gelijk in't bijzonder
uit de Bijbel der Natuur van de Hr. S wammerdam blijkt,
de algemeene naam der Torren.
SCHAMMONIE, zie SCAMMONIE.
SCHAMNUM CEiRURGICUM , zie BATH-
RUM.
SCHANDE, wil in derzelver uitgeftrektfte beteke-
nis zo veel zeggen als Eerloos; en in de zin die wij er
hieraan hegten, verftaatmen erdoor, wanneer iemand
in 't openbaar van zijn eer word beroofd, het zij zulks
word te wege gebragt, door het pleegen van fchandeltj-
ke daaden, ofwel door ftraffen. De erkende onfchuld
wischt de Schande aan deftraffe gehegt, uit. De Schan-
delijkheid
vaneen daad, is een vlek die nimmermeer uit-
gewischt word. Het is beter met eere te fterven , dan met
Schande te leeven. De Menfch die tot eerloosheid is ver-
vallen, is veroordeelt om met gebukten hoofde te gaan ;
daar is geen andere uitkomst voor hem, dan.de onbe-
fchaamtheid of den dood. Wanneeer de billijkheid der
eeuwen een Mensch van eerlaoskeid ontheft en vrijfpreekt,
zo vervalt die op de Natie welke denzelven gefchonden
heeft. Een kundig en verligt Wetgeever y z-al nimmer
Schandelijke flraffen, dan aan zodanige daaden hegten ,
waar vande ondeügenheidten alle tijden en bij alle Vol-
keren is erkend geworden,
SCHANDVLEK, noemt men een zodanige, dtedoor
'| plegen van fchandelijkeen ondeugende daaden, zich eer-
loos
heeft gemaakt.
SCHANSKORVEN, in'tfransch Gabions; dus noemt
men van fifswerk gevlogtene Korven, van een cijlindri-
fche gedaante, weikein de Legers gebruikt worden, om
zich in verfcheidene gelegenheden, voor den vijand te
dekken.
SCHAR; is de naam van een Visch onder bet geflagt
der Platvisfchen behoorende, die in 't latijn Linguatu-
ia word genoemd, en door Arteij. Q,en. 17. Sijn. 31,
PleuroneEtes oculis a dextra, ano ad latusßnifirum, den-
tibus acutis; (Pleuroneäes oculisdextris, anoßniflra, den-
tîbus acittis.
Lin.m. Sijfl. Nat.) Een merkelijke dui-
fterheid fchijnt er nog omtrent deeze zoort van Visch-
plaats te hebben, die menigvnldig aan onze Noordfehe
ftranden, en inzonderheid aan dat van Katwijk voor-
Ttomt, en in menigte gedroogd vertierd word in onze
Provintien, als wanneer hij*veel fijnder en lekkerer van
fmaak is dan gedroogde Schol. Van de Hr, Klein word
hij tot de Tongen betrokken , onder den naam van,
Tong met een zeer wijds Bek, die gefchubd of getand
is. .
; Het verfchil der Scharrenvan de Tong zou, volgens
WiLLöuGHBTj daar in beftaan, dat zij altoos kleiner
2ijn, en naar de grootte korter; bleeker en witagtig van
koleur, met de Navel niet aan derand , maar aan de wit-
te of onderde zijde. Ook zou de Schar grooter fchub-
ben hebben dan de Tong, dog dit fchijnt niet met de
ondervinding te .ftrrjoken. Ook is de koleur roodagtig
Ibruin , gelijk die der Bothen,
Hoedanig de Scharren worden bereid. ^
Dezelve fchoongemaakt en wel gewasfchen zijnde,
fjookt men ze even als Botli, en geeft er een zuure eij-
trzaus
bij; zie SAUS. Ook kerft men ze wel, droogt
ze af, wentelt ze in weiten-meél, en braad ze inde koe-
fee pan in boter bruin j de Schwert uit de pàngenoomen.
>
-ocr page 92-
SGH.
SCH.
fchers heeten hem Kerfendief, dog de algemeene naam
is Witwol, JVeidwal of JViddewal, bij de Switzers
mtteualch, bij de Engeifchen Widwol; bij ons, in na-
voleing van hun, meiewaal.
         .' -, ,,
LiNNiEUS, die zulk een Vogel uit Finland kreeg, oor-
deelde, in 't Jaar 175°; hem te moeten plaatzen in't
eeüagt van de Ampelis ofBeemer, anders Zijde Staart
genoemd, die thans van hem onder de Klaauwieren ge-
rekend word. Men vindt den JVielewaal zo wel in Afia
als in Europa, en meer in de Ooftelijke Landen ; wes-
halve hij, van Albin, geeleBengaalfche Vogel, en van
Edwards, Gaibula Benghalenfis geheten word. Hij
komt niet menigvuldig voor in de Noordelijke deelen
van Europa en het is een Trekvogel, zo de Schrijvers
aanmerken; die tegen den winter zuidwaards verhuist,
komende in 't vroege voorjaar weder in Italie,.. Vranfcrijk
en Duitscbland aan, alwaar de Boeren niet ongaarne hem
hooren roepen Compère Loriot; als verzekerd.zijnde, dat
men dan geen rijp of vorst meer te verwagten heeft. Hij
heeft een fchel geluid, en zijn fluiten word als een voor-
teken van regen aangemerkt.
Meest is deeze Vogel aanmerkelijk, van wegen de
zonderlinge eigenfchap, die hij heeft, om een hangend
Nest te maaken tusfchen twee takken van boomen,' als
een zoon van muts of zak, zamengefteld uit werk, ftroo,
mos en haair; weshalve Aldrovandus hem genoemd
heeft, Specht, die zijn nest ophangt. In grootte en ge-
ftalte komt hij naast met de Lijders overeen, of liever
met de Merels, zo wel als in'levensmanier,- dewijl hij
ook van Infekten en besfen leeft. Hij vernieit veel kers-
fen ; dog niet zo zeer om de vrugt, als om de pitten of
fteenen, zo het fchijnt; want hij laat het vleescli han-
gen.
Men zou den JVielewaal onder de fierlfjkst gekoleur-
de Vogelen van Europa tellen mogen-, indien hij niet be.
boorde tot een ander wereldsdeel. De koleur van 't
Mannetje is bij uitftek fraaij, als goud fchitterende, waar
bij bet zwart der wieken en ftaart ongemeen affteekt.
Het Wijfje is van boven bruin geelagtig groen, van on-
deren vuil-wit, met bruinagtige ftreepen overlangs. Bei-
den hebben zij, wederzijds, een graauwe vlak tusfchen
de Oogen en den Bek, die rood is aan 't grondftuk en
geel aan de punt. De Jongen hebben die vlak niet, en
zijn groenagtig over 't geheele lijf, behalve aan de borst
en buik, met eene geelagtig groene ftaart.
IV. AmerikaanfcheßcUarlaar, in 't latijn Gaibula; (Co.
racias fulva , capite, dorfo , remigibusque nigris.
Linn.
Sijß. Nat.) In de tweede afdeeling van den vierden
rang derVogelen, bij den Heer Brisson, zijn drie geflagten
vervat, waar van de Rallier het eerfte uitmaakt; de Troupia-
Ie
oflSen«,dat is Geelvogel, het tweede, en de Para-
ai\svogc\ ^Mammliata, het derde. De IÜerus veifchilt
van den Kollier, die den Bek een weinig krom heeft,
door een geheel regten, bij uitftek fcherpen Bek. Dit
geflagt bevalt wee en dertig , meest vreemde Vogelen;
"waar onder die CaJJïque, Baltimore en Carouge, genoemd
vtorden. Drie derzelven komen overeen met-deezen en
de. twee volgende van Linn/eus.
Deeze, die van de Engeifchen, volgens Catesbït,
Baltimore Bird genoemd word, is de negentiende zoort.
Klein geeft er den naam aan, van Lijster uit goudgeel
en zwart gemengeld.
De grootte is als een Berg-Vink;
de koleur is.oranje, met de Kop en bovenfte Rug zwart,
gelijk ook de Slagpennen , welker buitenfte landen wit
zijn, de binnenfte witagtig. Van de vier bohenftç Staart-
3244)5
pennen, wederzijds, zijn de buitenfte de eerfte helft
wit, de andere oranjegeel; de Bek, Pootenen Klaau-
wen, loodkoleurig. Deeze Vogel onthoudt-zich in Vir-
ginie, Marijland en Kanada.
V.  Goudvogel, in 't latijn Coracias aurea; (Coracias^
flavofulva, gula, teüricibus primaüis, extremitateque
reüricum nigris.
Linn. Syjl. Nat.) Van deezen vini
men een taameüjk goede en wel gekoleurde afbeelding
in 't werk van Edwards, onder den naam van goudgee-
le , Paradijsvogel;
hoewel hij geen lange Staartpennen
heeft. Bhisson noemt hem IÜerus Indiens De groot-
te is als een Lijfter, de koleur van boven oranje, van
onderen geel, en voorts als wij gemeld hebben.
VI.   Zwartkop, in 't latijn Xanthornus; (Coracias flava r
capite remigibusque primoribus nigris.
Linn. Sijß. Nat.);
Schoon de Hr. Brisson hier dien Lijster op toepast,
welke van Albin genoemd word geele Bengaalfche-'
Spreeuw,
en dien hij, zo wel als den IÜerus Indicus-
van Edwards, noemt Loriot van Bengale; dunkt mif
echter, dat hier zijn eerfte zoort van Geelvogel med&
word bedoelt, welke de Xanthorihus major nigro-varius,.
van Browne is, en die ook van Linn^us word aange--
haalt. Hij was van zommigen onder de Aakfters ge-
plaatst, van anderen onder de Spechten. Klein hadT
hem genoemd zwartgeeie Lijstér met blaauwe Oogen'y.
Catesby zwart en geele Jakfier; Albin de Bananas-
Vogel.
De Franfchen,; in Guajana, noemen hem Cul-
jaune,
de Indiaanen van dat Land Tapou, die van Brafii-
Guira-Tangeima, zo Marcgraaf getuigt.
't Is de algemeene eigenfchap deezer Vogelen, die merF
Troupiaies" noemt, en de reden van dien naam; dat zij-
nesten maaken van gedaante als een kous, en dezelvens
in groote menigte ophangen aan de uiterfte enden der-
takken van zeer hooge boomen, liefst van die digt bijl
woonhuizen ftaan. Men vindze in Karolina, op Jamai-
ka, Martinique, Caijenne, in Guajana én Brafil.
Brisson geeft den naam van Xanthornus, in't fransch";
Carouse, aan eene zoort derzelven, die van de Mexikaa«-
nen Xoehitototl geheeten word, en van de Engeifchen,,
op Jamaika, Watshij Pieket, Spaanfche-Nàgtegaal en.
Amerikaanfche Hangnest. Sloane" hadt-van"t Manne-'-
tje en Wijfje-, ieder, eene afbeelding'gegeven, onder
dén naam van Geelvogel, die zijn nest ophangt. Dezel-
ve is hoog oranje van koleur, dog heeft de Kop, Halst»
en Borst, donker kaftanie-bruin, de Rug, Vlerkenen'
Staart, zwart. De grootte is minder dan die van eea.
Berg-Vink'. Het Wijfje verfchilt van 't Mannetje, door-:
dien het de koleuren zo-hoog en fraaij niet heeft.
Deeze Vogeltjes maaken Nesten van-een zonderlinge"
gedaante,.. befiaande uit vezeltjes van bladeren door el-
kander geweeven, en een der deelen uitmaakende van'
een in vieren gefneeden bol, konflig aangehegt tegen'
een blad van den Bananas-Boom of Pifang; zo dat dit.
zelve blad een der zijden van het nest uitmaake.
SCHARLAAKEN, in 't fransch Ecarlate oïEscarlate,
word dat fraaije roode Laaken door verffaan, 't welk nut-
eene der zeven fchoone roode verwen is gecoleurd. Daar'
is tweërlei zoort van ScharlaaKen; het fransch Schariao),*
hen
of dat der Gobelinen , 't welk met Scharlaaken befièii
word geverfd,, en het Hotlandfche Sharlaaken , 't welk-
met Cóncïienilje word ^ekoleurd. Zie eene omftandige
b'efchrijving van de Conchenilje op 't artijkei SCHILD-
LUISEN, «.XVII.
SCHARLAAKEN-BESIEN, zie KERMIS-BESIEN'
en SCHILDLUISEN, «. IV. :
K s                            SCHAK> ,
-ocr page 93-
SCH.
De oorzaaken zijn, ongelijkheid in de fpiereii der oi<
gen, zo dat zij, of fchoon door, dé wil even gelijk be-
wogen worden , egter fterk het eene oog hooger t of meer
binuen, of buitenwaarts geneepen word dan het andere,
zulk gefchied egter buiten kennis der Kinderen.
De tweede oorzaak is, kwaade gewoonte; als de Kin-
deren nog zeer jong zijn, en te vroeg aan het leezen,
fchriiven, tekenen, naaijen, enz. worden gezet, bren-
gen zijde voorwerpen te digt onder het oog, en trekken
de oogappels hevig tot een, waar door zij beginnen fcheel
te zien; als men dit flegts laat geworden, krijgen zij ten
lange Iaatften de kundigheid om welle zien, en den af-
ftand der voorwerpen te bepaalen; maar wanneer de Ou-
ders hun geduurig berispen, krijgen zij een kwaade
plooi, om dat zij zelfs onbewust zijnde van dien afftand,
en willende aan hunne Ouders gehoorzaamen. de oogen
geheel verkeerd trekken. Het is daarom best, de Kinde-
ren vlak over het licht te zetten, de voorwerpen van ver-
re te laatea befchouwen, en nimmer zijdelings te plaat-
zen daar een fpiegel ftaat, of iemand zit waar voor zij
ontzag hebben, om dat zij altoos het oog in dat geval ter
zijden aftrekken.
'Dog veel gevaarlijker is het den Kinderen eenen
Meester te geeven. die Scheel ziet, om dat zij dien
tragten na te bootzen, en dus leeren Scheel-zien; ook is
het gevaarlijk bun te laaten fpeelen met makkers die dit
gebrek hebben, om dat zij eindelijk door naabootzing
zelfs in het gebrek vallen. De Hoog Gel. Heer Camper*
verhaalt zulk een voorval in de Verh. van Haarlem Tom,
7. p. 439., ?twelk zelfs naderhand door zilvere dopjes
niet te geneezen was in twee Broeders, die te vooren
zeer wel gezien hebbende, zich die hebbelijkheid ver-
kreegen hadden.
in ftuipen de Kinderen eigen, worden zeer veelen uit-
termaaten Scheel. Een enkele reize gebeurt het door ver-
wonding. Te Franeker gebeurde het eens, dat terwijl een
Student gebukt onder gen brug met fchaatzen reed, een
ander zich nederliet, met aangebonden (chaatzen, met
dit ongelukkig gevolg, dat de eerfte dit niet hebbende
gezien, mét het eene oog haakte in den punt van des
tweeden fchaats, en affcheurde de musculus abducens of
afleidende _ f pier; hier op wierd het Oog door den addu\
eens
of inwendige regter ipier, zodanig in den grooten
hoek getrokken, dathijzeer/c/we/zag, en ook zo bleef.
In het eerstzag hij alle de voorwerpen dtibbeld, dog Iang-
zaamerhand enkel ; dat zeer aanmerkelijk is.
Wij krijgen eene hebbelijkheid, om ons te gewennen'
uit de tweefchilderijen van een voorwerp, het denkbeeld
van eente vormen. De Gezigtkundigen hebben gemeend
dat dit oordeel afhing van zekere gelijkvormige draadjes
of vezelen in het Netvlies, gelijk de beroemde Briggs
in zijne Ophthalmographia; dan het blijkt alleen van ge-
woonte af te hangen, anders zou die Student altoos dè
voorwerpen dubbeld gezien hebben, en zo ook die door
eenbelachgelijk aanwendzel, zichScheel maaken, enz.
Voeg.hier bij, dat, indien er zulk eene analogifdie ge«
fteldheid plaats badde in netvliezen der Oogen, als dan
de Kinderen de Oogen, zo lang, tot of van eikanderen'
trekken zouden, tot dat zij de Schilderijen van het voor-
werp in het bepaalde punt zagen.
De geneesmiddelen zijn volftrekt nutteloos geweest bij
de meesten, wij raadenden Lezer de Verhandel, van de
geleerde Hr.Camper, tb p. 439. in te zien; die Ou-(
ders afraad, van hunne Kinderen hier over te beris»
pen, niet te vroeg aan de letteroeffeningen te zetten,
en
SCHARLAAKEN-BOOM, :zie KERMIS-BESIEN-
;BOOM.
SCHARLAAKEN-KOORTS, zie KOORTS.
SCHARLAAKENROODE LIJCHNIS,zie LIJCH-
"NIS. n. u.pag. 18S7.
SCHARLEIJ, zie SCARLEIJ.                           .
SCHARRE-ÏONG, zie PLATVISSCHN, «.VII.
pag. 2 7 Si.
SCHAT-AAKSTER, in 'tlatijn Collurio;(Laniuscau-
-*dafubcuneiformi,dorfo grifeo, re&ricibus quatuor inièfiné'
diis unicoloribus, rofiro plumbeo.
Linn. Sijfi. Nat.) Be-
halven den witte Klauwier en den grooten of allergroot-
sten, die zeer zeldzaam voorkomen, is er een kleine ge-
Hieene, waar aan de Engelfchen den naam van Wood-Chat
of Boscb-KaC geeven, en dien de onzen Schat Aakfier,
Hankwerk
of Vinkenbijter noemen, zo men wil. De la-
tijnfcbe of liever griekfche naam is Collurh, de italiaan-
fche, bij Bononie, Buferula. De koleur verfchiltin 't
Wijfje grootelijks van die in 't Mannetje. Dit laatfte is
van boven driekoleung, van onderen wit met ros ge-
mengd, met een zwarte fteep door de Oogen wederzijds ;
het Wijfje is van boven ros, met bruin overdwars ge-
flreept, van onderen rosagtig vuilwit; de borst en zij-
den met bruineflreepen getekent. Wegens deeze koleur
van't laatftgemelde, geeft er de Hr.BaissoN den naam
Van Piegrièche rousfe aan.
Van deeze Vogel word gezegd, dathijgelijkdegroo-
teKIaauwier, zes Eijeren legt, die wit zijn, dog aan
het ftompe end een roodagtige kring hebben. Zijn aart
is even "dezelfde, in het eeten van Infekten en Vogelt-
jes , met welke Iaatften hij fpeelt als een Kat met den
Muis; pikkende er het brein uit. Hij houd zijn prooij
in de eenePoot, en eetze, middelerwijl op den ande-
ren rustende, gelijk de Roofvogelen meer doen. Ver-
Xchrikt zijnde fcbreeuwt hij ijzelijk, beweegt zijn Staart
heen en weer, en houd ze opgeheven. De Bouwlanden
worden door hem van Muizen gezuivert, en hij zoekt
er ook veel Torren en ander Ongedierte uit. Het is
hem onverfchillig, of hij op distelen of flruiken zitten
gaat, dog gemeenlijk onthoud bij zich in 't geboomte.
SCHATTEN , zie AESTIMEEREN.
SCH^ËNOPRASUM, zie BIESLOOK.
SCHEEDAGTIG OLIJPHANTJE , zie OLIJ-
PHANTJES , n. XLUL pag. 2359.
SCHEEDE, dusdanig word dat geene genoemd, 't
welk een Schaar, Mes, enz. omvat, om te beletten,
dat men het in de zak draagende, zich er niet aan
kwetze.
Ook verftaan de Ontleedkundigen door de naam van
Scheede (Fagina), de hals van deBaar- of Lijfmoeder in
de Vrouwen. Zie BAARMOEDER.
SCHEEDEVLIES, in't latijn Elijthroides; verftaan
sommigen, het eigen Vlies door, 'twelk de Zaadballen
an de Dieren omvat.
SCHEELE HOOFD-PIJN , zie HOOFD-PIJN
(HALVE-) en MIGRAINE.
.SCHEELZIEN, in't latijn Strabismus, word genoemt
wanneer de beide Oogappelen niet gelijkelijk geplaatst
zijn in de Oogen. Dit gebrek geeft eenen grooten mis-
-fland;-fchoon het gezicht, ten waare het verfchil groot
-was, er niet doorlijd ; min óFmeer zijn alle Menlcheri
Scheel, dat is nimmer zijn de oogappelen juist in't mid-
den der oogen, en altoos eer raakende den kleinen hoek
dan den grooten; dog gewoon aan deezen ftand, vinden
mij er geen nadeel in.
-ocr page 94-
SCH.
en verders- alle gelegenheid tot nabootzing te vemiij.
De dopjesdoor G. Bartsc», Augendienst, Part, 2. Cap.
2ifig,
3 4.; 5. befchreeyen, doen zeldzaam dienst;, althans
in de twee ßroeders.aan Wien de Hr. Camper dezelve aan-
prees, hadden zij eene verkeerde uitwerking, om dat
die kleine jongens, de konst uitvonden om flegts door
het gat van eenen dop te. zien,, en.dus het ander Oog
nog meerder af.te trekken.
" Evenwel können zij in enkele gevallen van dienst zijn,
gelijk ook de fpiegels-door den Hr; Andbij voorgefteld,
óm door zich daar in te zien, en vanden misftand over-
tuigd zijnde, ziGh te verbeteren. Dog aangeboorèn
SeheelzienIs volftrekt ongeneeslijk
SCHEE MERING, zie SCHEMERING.
: SCHEEN-, Men noemt het Been van onder de Knie
tot de Voeten, van vooren, Scheen.
SCHEENBEEN, in 't latijn Qstibiae, uitmuntendbij
alle Ontleedkundigenbefcbreeven, en afgebeeld, is een
Been't welke boven in twee ondiepe holtens deknoopen
van het dijebeen ontvangt, dan recht nederwaarts loopt,
en als driehoekig word, en uitloopt in een knobbel van
onderen en inwaarts, welke men den Ankelnoemt; het
onderde deel naar ter zijde, voor en agterwaarts, heeft
eene vierkante oppervlakte, waarmede het op het koet-
been, talus,
of' aflragalus rust en zich beweegt. Zijde-
lings aan den buitenkant, ontfangt het een dun been, het
fièutelbeen genoemd;, 't welke onder en buitenwaarts den
kuiten-ankel maakt.
Het Séheenbeen is van vooren bloot, dat is door gee»
ne fpieren gedekt, alleen door het beenvlies, den vet-
rok , en het vel. Men meent dat ftooten, kwetzen enz.~
meer kwaad hier dan elders doet, 't geene een veroor-
deel is; het is wel waar dat in ons land aan den fcheen
veel zweeringen koomen, die wij gewoon zijnfchorbutijke-
zweeren te noemen, dog deeze vallen ook óp de ankels,
en voorvoet, en zijn of fcrioon zeermoeijelijk tegenee-
aen, nooit gevaarlijk, ook ziet men er nooit beenbe-
derf op volgen.
SCHEENBEEN-SPIER-, in 't latijn Musculi tibm;
beftaat voornamelijk in drie; als in de eerde plaats twee,
die de naam van groete Spieren van^t-Scheenbeen draagen;
waar van de eene de inwendige word genoemd, die zijn
begin neemt in de gebeele binnenfte zijde van 't dije-
been, en word ingeplant in''t fchëenbeen bij de knie;
de tweede die de naam van uitwendige draagt, neemt
zijn begin van de gebeele biiitenfte zijde van hef dije-
been, en word bij de voor'engenoemde ingeplant. De
derde die den naam van fmalle Scheen-fpier, musculus.
gracilis tibice.
draagt, neemt zijn begin in de kraakbee-
ttige zamenvoeging van bet fchaambeen, looptoverde
binnenfte zijde van het dijebeen, en eindigt digt-bij t
ieinde van den halfvliezigen fpier.
SCHEEP-ZIEKTE, in 't latijn MorbusNàuticus; vet-
naat men door, alle zodanige ziektens, ongemakken,
en inwendige kwaaien, die degemeene Matroos en Sol-
daat, als mede ook andere ze£vaarende,uit menigerleij
oorzaaken treffen kunnen ; en voornameljk aan de zee
en de levenswijze der zeelieden, eigen is. Onder de
joornaamfte dezer ziektens, magmen met regt de Scheur*
bun
rekenen. Over de behandeling deezer ongemakken,
«an men de fchoone. Rukken raadpleegen, die Lind,
«TNCLEen nu Hamel hebben uilgegeeven, welke deeze.
itor met alle roem hebben behandelt'. Ook verdient ge-
ieezen te worden Rouppe de morbïs Mvigantium.
SCHEERLING; Dtille-kervel; Wthterlingï ook Pijp.
kruid
genoemd;, in 't latijn Cicuta.
Kenmerken. De Bladen zijn in veeje kleine verdeelin-
gen gefneeden; de Bloem-bladen zijn in tween gefplee»
ten, van een hartvormige gedaante, en ongelijk; na de-
Bloem, voigçn twee korte gegroefde Zaaden.
Zoetten.. Daar zijn verfçheidene zoorten van deeze-
Plant, die in de Kruidtuinen der Liefhebbers worden.
bewaard; dog de drie volgende zijn de voornaamfte.
1.  Gemesne of gropte Scheerling; Cicuta major. Bauh.--
Pin. 160.;. Cicufaria major vulgaris. Clus. Hifi. 2. fa-
tzoo. (Conium feminibus firiatis.L.iSN. Spec. Plant)
2.  Kleine Scheerling, die ook minst flinkende Dulle*
kervel
word genoemd ; Cicutaria fœtida- Lobel. ie. 280.»«
Cicuta minor petrofelino.ßmilis.BAVHi Pin. 160.; (Mthu*
fa.
Linn. Spec. Plant.)
3.  Water-Scheerling of eigentlijk genoemde Dulle-ker-'
vel;Sium alterum olujatrifacie.
Lobel.; Sium erufce f o*
Ho.
-_BaüHi Pin. 154.; (Cicuta umbellisf'oliaoppafitis, pe~-
tiolis marginatis obtufis.
Linn. Spec, Plant.}
Befchrijving. De eerfte zoort, gelijkt zo volkomen'
na de tamme of welruikende Kervel, dat die dikwils door?"
die gelijkheid fchaadelijke uitwerkzels beeft voortge-
bragt; zo wel wortel, itengel als blad koomt er geheel-
en al mede overeen, en het is er genoegzaam niet van
te onderfcheiden, als door de onaangenaame reuk, en
fcherpe fmaak. De tweede zoort, koomt zeer nabij de
eerfte, dog gelijkt volkoomen na Peterfelie, en dewijl;
die in de Moestuinen dikwils van zei ven groeit, moe£?
men voorzigtig; weezen, het*niet voor Peterfelie te pluk-
ken, Wordende ligtelijk door deszelfs onaangenaam©"
reuk, daar van onderfcheiden. De derde-zoort, zijnde.;
de Water Scheerling, hebben wij rede op betartijkel Cl«
GUTA befchreeven, zie aldaar.
Plaats. De eerfte zoort, groeit naast de heggen,,
tuinen, flooten, wegen enz. op koele, lommerige,.
vette en vogtige plaatzen ', in Neder- en Hoog-Duitsctjv
land, Frankrijk, Engeland enz-, en is een tweejaarig::
kruidgewas. De tweede zoort, groeit in dezelfde Land-
fchappen, in de moestuinen, tusfehen andere gewasfen. -
De derde zoort groeit in de ilootera en andere wateren-
van Neder- en Hoog-Duitscbland enz.
Kweeking. Alle de zoorten der Scheerling worden
zelden of nooit in de tuinen gekweekt, maar tot her'
gebruik in 't wilde gezogt.
Kragt. De Scheerling inwendig genoomen, is een'
doodelijk vergif; dog uitwendig gebruikt, zijn zorrimige
van gedagten, dat het zeer oplosfende, pijnftillende en
verzagtende is, en prijzen bet derhalven aan, de wanne
gemaakte bladen: opgelegd in allerleij, inzonderheid
verharde, knoestigeên kankerige gezwellen en inflamma-
tien, 'de vijt enz-.
SCHEERMES*VISCH, zie GRANJE-VISSCHEM,,
». IV. pag. 246Ö.
                        , -
SCHEIDING EENER ZIEKTE... zie, CRlSISi
SCHEIDWATER, zie CHRIJSÜLCA AQUA.
: SCHEIKUNDE, zie CHIJMIE.
                      : ,.
SCHEILAN , zie MEIRVALLKN, n. %.. pag, 201&:
SCHEI VOGT, zie MENSTRUUM.
SeHELKRU,JfeD, zieGOOWE.
SCHELPDIEREN, zie SCHULPDIEREN. ,
SCHEL SLANG, is hetzelfde als RATELSLANG,"
zie aldaar.
SCHEL VISCH', onder dèezen naam worden, twee.
zoprten vanVisfçhen begreepen, die bij Linsjbvs de
eerfte;:-
-ocr page 95-
s
SCH.
,, fchoolen. Watouder wordende, noemt men hem Pais,
„ en als dan is. hij taamlijk goed van fmaak. Vervolgens
„ word hij Seij Of s genoemd, «n'onder.fcheiden in So<
mer ••Seij,. die te gelijk met dan zomer-Haring aan-
,, komt, en in Quale Seij. Deeze laatfte is wat kleiner
j, en gaat met de Walvisfchen de voorjaars-Haaringna,
,, dis aan hun groote vijanden en vervolgers hebben.
,, V/.anneer deeze, naamdijk van een Wal visch gejaagd
„ worden, die dezelve niet verder kan vervolgen, zo
„ vaart de Seij-Visch voort, deHaaringen voor zich uit
„ in een inham, bogt of kromte des lands te jaagen,
„ en dit met zulk een drift, dat hij zelfs zomtijds op't
„! ftrand loopt Op Sundmoer hec-ft menze dikwils met-
i, een vat uit het water gefchept, en wel zo veel, als
„ men begeerde,• want hunne menigte is zo groot, dat
„ geen hunner zich voor de andere ouiwenden kan.;.; Ja
,, dat meer is, zomtijds ziet menze fchoolswijze, mid«
„den in zee bij grootte troepen, en elkander dermaate
',, -knellende , dat veele daar door boven 't water op ge-
,, heven worden, en dat één éénig Man met een kiep,
„ dat is te zeggen met zodanig eene aan 't end van den
„ ftok, waar aan een hoek is vast gemaakt, er, ineen
„ half uur tijds, van zestig tot zeventig ftuks, naarzig
„ haaien en in de Boot neemen kan, Anders worderi
„ zij ook, zo wel met hoeken als met netten gevangen,
,, en daar rncue heeft men zomtijds wel over de twee
,, hondert ton, in één trek gekreegen.
Ik verbeeld mij, dat deeze Seij-Visch of G raaf eij ist
Nooren, de geelagtige Afellus zij van Schoonevbld,
die van den groenagtigen naauwlijks dan in Keleur ver-
fchilt ; want de andere , die de, Duitfchers tot onder-
fcheiding, fchwarts Kohnulen, zwarte Kohier noemen,
fchijnt mij toe de 9de zooit van Kabeljauwen te zijn. De
gelbe Kohlmulen, die men onder de zwarten bij Heiligland
ook, dog beiden zeldzaam, vangt, heeft, volgens dien
Autheur, de vinnen onder de kin, geelagtig; de overi-
ge, gelijk ook den Buik en zijden donkergeel, dog,met
faffraankoleurige ftreepen ; den Buik glinfterend zil-
ver koleurig ; de zijdftreep loopt in deeze aanmerkelijk
k-r om.
■ i                                                 :                                            ! •'
Hoe men de Schelvisch kookt,
" Dezelve wel gezuiverd zijnde, zo kerft ze aan de ee»
ne kant het mes febuins houdende, en geeft ze aan de an-
dere kant maar één of twee dwa-rfe fneeden zo-als men
gewoon is de Baars te doen ; bind dan de kop en ftaart
aan eikanderen, vast, en laat ze dus nog eenigen tijd in
zuiver putwater ftaan-j waar na men ze in water kookt dat
ter dege gezouten is^ opdisfehende, zoinijd de touwt-
jes er af waar mede de kop en ftaart zijn aan eikanderen
gebonden; legt er de gaar gekookte lever en aardappelen
tusfchen beiden, en geeft er een peterfelie-faus, of ge-
fmolten boter en mostertbi], en voor de geenen die er
liefhebbers van zijn, eenige gefchilde chalotien op een
fchoteltje. ,
                        ...... . .4               , ", .
". ;'•'**'.'-.. ' ;"'■■;:;■ ■ ■,■,.', r'a
Gefioofde -Schflvisch                 , •. ;■>
De Schelvisch wel gezuivert en gewasfehen zijnde,
zo fnijder de koppen af, en het overige aan ftukken van
drie vinger.breed, zet die regt op digt aan eikanderen
ineen casferol of vertinde koperen fchotel, doet er Jan
bij zout, nootemuskaat,fijn gefneeden chalatten. watge-
hakte peterfelie, de ruimte beter, een goede fcheut la'
moen-zap, kappers
en geftooten tweebak, doet er een dek-
zei met vuur op, en laat het dus gaar ftooven, zorgdra-
gen-
3*58                                 "SCH.
•eèrfte en zevende zoorten van zijn Kaheljaauwen-gefiagt
uitmaaken. De eerfte is onze gewoone Schelvisch; én
de andere, die, welke bij de naam van groene Schelvisch
is bekend. -Zie hier de befchrijving van beide zoor ten,
•als-mede de verfcheidene manieren ,-om dezelve fmaake-
lijk voor onze tafels te bereiden.
•I. Schelvisch, in 't iatijn Mglefinus; (Gadus tripterij-
•gius cïrratus -albicans
, Caudä biloba, maxilla fuperiore
longiore.
Limk. Faun, Suec.) Deeze Visch, bij ons zeer
gemeen, onder den naam van Schelvisch, maakt de derde
Koort van Aßllus bij de Schrijvers uit; Afellus minor ge-
heten. Sommigen hebben hem genoemd Mglefinus of
iEgrefinus ; anderen Callarias, Galerida of Galaxia ;
eenigen Onosfeu Afinus, dat is de Ezel der Ouden, waar
van de gewoone naam Ajellus afkomiiig is. In Engeiand
geeft men er den naam van Hadoek aan; in Sweeden
word hij Kallior, Koljaoï Koll geti jield. In Noorwegen
noemt men onzen Schelvisch', HijJJe, zo Poktqtpidans
verhaalt. Door den ouden Heer Dr. J. Fk. Gkonovius
was hij met den Molenaar verward geweest, gelijk de
jonge Heer L. ï. Gronovios te regt aanmerkt, in de
lijst der Visfchen van Nederland, uit de Acl.-Upf. 174-1,
-Ook Muf. Ichth. Leid. 1754. p. 21.
Tamelijk overvloedig is deeze, Visch in de Noordzee,
en komt des winters dikwils bij fchoolen aan de kust,
wordende op ons ftrand menigvuldig gevangen met eene
oostenwind en heldre vriezige lucht ; dat men Schel-
visch-Weer noemt. Dan is hij ook aan de kusten van
Noorwegen vrij gemeen ; dog wegens zijne kleinheid niet
geagt om te zouten of te droogen, tot verzending en
•vertier. Zo veel te meer word hij versch gegeeten, en
•is levendig gefneeden of anderzints versch, niet onfmaa-
keiijk , nog ongezond.
De Schelvisch is niet alleen door zijn grootte van de
Kabeljaauw en Wijting, waar hij tusfchen inkomt, on-
onderfcheiden; maar heeft ook een bijzonder kenmerk.,
•beftaande in eenige zwartheid op de rug en twee zwar-
te vlakken agter de kieuwen, welken het gemeen zeer
grappig elkander wijsmaakt ( dat door St. Pieter, toen
hij den Visch met den duim en voorften vinger hield,
■daar ingedrukt ingebleeven zijn. De Baartjes aan de oi>
derkaak, zijnzomtijds minder duidelijk, en zelden lan»
ger dan één duim. 't Getal der beentjes in de Rugevin-
■nen is 15, 29, 19 of 16, 18, 20, in de Borstvinnen 18
of 17, in de Buikvinnen 6, in de Aarvinnen 24, 2x of
22,21, in de Staartvin 23, geteld, volgens Lïnnaus.
Ik vind in de Schel visfchen omtrent het zelfde, ;
II. Groene Schelvisch, in't Iatijn Mglefinus vkens;
(Gadus ttipterijgius imberbis, dorfo virescente.
Linn.
Faun. Suec.) Deeze Visch die weinig aan onze kusten
'Voorkomt, is volgens Linnäus, in de Atlantifche O-
,ceaan, zodanig gemeen, dat hij den hoek, zonder aas
zelfs, zeer gretig inflokt; wordende van de Noorwegers
.Seij geheeten.
                                         .- - . _
,, De Seij , dien wij in 't deensch Graafeij noemen
,j, (der Kahler) zegt de Hr. Pontoppidans in zijne Na-
turl. Hifi. von Norw- II. Th. bl, 169 , is bijna den
,,- -Lier gelijk. Hij heeft den kop wat fpitzer, het lijf
.,, fmaller, dog ook met fijne fchubben voorzien. Zijn
.y, vleesch is grover dan dat van den Qprsch, weshalven
^, hij ook van niemand, dan enkel van Boeren en yan
j$ .gemeen Volk of Dienstboden, tot fpijze gebruikt word.
„ Zo lang de Seij-Visch of Kohier klein is, word hij
,„ Mort geheten, en dan z|et men bem , in ontelbaare
Û menigte,,' om hetbroedzel van andere 'Visfchen,heen
-ocr page 96-
SGH.
gende dat er de ruimte faus bij zij; is zeer fmaakeiijk.
Men kan er ook even als bij de geftoofde Kabeljaauw,
'Vè'flers bijvoegen; ook een Schotel-Pafleij van maaken.
'Zie KABEL JAAUW.
- Gefarceerde Schehkch.
Neemt hier toe een groote Schelvisch, na dezelve wel
gefchubten gewaslchen te hebben, zo neemt de Visch
van de graat, zodanig echter, dat de kop en't uiterfte
der ftaart aan de graat blijft vastzitten, hakt als dan de
■Visch klein, en doet er bij twee af drie eijeren na dat de
Visch groot is, gehakte peterfelie en chalotten, een le-
pel vol drie of vier room van zoete melk, één à twee ge-
floten ty/eebakken, voorts peper, nootemuskaat en zout,
kneed het door een, befmeert dan een taartepanof ver-
tinde koperen fchotel met boter , legt hier de vischgraat
met de kop, enz. in de rondte in, en het hakzel in de
gedaante van een Schelvisch rondsom, beftrooit het dan
met geftooten tweebak en giet er gefmolten boter met wat
water over, doet er voorts kappers bij, dan een weinig
vuur van onderen, maar een taartedekzel met de ruim-
te vuur van bovenen; gaar zijnde, bind men de faus met
een paar eijerdooijers in limoen-zap geklopt, en discht het
warm voor; is zeer fmaakeiijk,
Geïak\en Schelvisch-ßaarien.
Keift de Schelvisch ßaarten, droogt ze ter deegen met
een doek af, wentelt ze in weiten meel waar in een wei-
nig zout is gedaan, en laat ze langzaam in de koekpan
-ïn kookende boter gaar bakken ; aandisfchende, zo doet
een fcheutje lamoen-zap in de boter die in de pan is over-
gebleeven, giet dit bij de Visch , en ftrooit er wat kap-
pers
over.
                            **
SCHELVISCH DUIVELEN". De Hr.LiNNJEUS zijn
tweede Rang der Visfchen , beftaat uit de zodapige die de
Buikvinnen voorlijker dan de Borstvinnen hebben, en
die daarom door hem Jugularis genoemt worden. On-
der dezelven geeft hij, aan dit eerfbe Geflagt, den naam
van Callionijmits, welke door de Ouden aan den Sterrekij-
ker , zo het fchijnt wegens de grootscbheid van de vertoo -
ningdie hij maakt, was gegeeven. Anderen leiden dien
naam af, van eenige gelijkheit, welke deeze Visch heeft
met de Mannelijke Roede, of liever met een Zetpil,
en de Etijmologisten getuigen , dat het gemelde woord
öp een overdragtige wijze, voor de Schaamdeelen der
beide Sexen plagt gebruikt te worden. Ons Volk noemt
deeze Visfchen Schelvisch-duiyels*
De Kenmerken van dit geflagt beftaan daar in, dat de
Kop de boven-!ip verdubbeld en de Oogendig't aan eik-
anderen ftaan; het Kieuwen-vlies met vijf ftraaleu en
de zijdelingze openingen dikwils geflooten, terwijl de
Visch door den Nek adem haalt; het Lijf is naakt
of ongefchubt; de Buikvinnen ftaan zeer ver van eikan-
deren.
Drie zoorten heeft onze Autheur in't zelve geplaatst,
teweeten:
I. Lier van Harwich, in 't latijn Lijm, ook Gurnar-
mis luteus
genoemt; (Callijonimus dorfalis prioris radiis
longitudine corporis.
Linn. Sijß. Nat.') Van dit zonder-
linge Vischje kan men ds afbeelding zien, op plaat H. fig.
S>-Pag-$i82.
' Gronovius telt hem op onder de Visfchen van ons land;
noewel hij hier niet minder zeldzaam is, dan op de Kust van
tweeden, daar men er, indenjaare 1743, aan den inham
VÏD ?" &nt[&a had>' Hii komt in ft Werk van
, S CEL
3*S5
SEBÀVoor als de derde zoon van Exocwtus, bij Bello«
nius , volgens Gesnerus , en dan zou bij het Draakje
zijn van Ronheletius; welke echter meer op den vol-
genden fchijnt te pasfen.
Aan de Noordfche Kust vind men ook deezert Visch,
die aldaar Floij*Fisk of Fliegende Fisch genoemt word,
om dat hij door middel van zijne Vinnen, zich uit het
water weet te verheffen en voort te vliegen. De Heer
Pontoppidans, die hem insgelijks afbeeld, twijffelt of
het niet de Water-Zwaluw zij, die aan de kusten der
Middelandfche zee Rondela, Rondola of Rondinella, en
van,de Spaanfchen Pefce voladorgeheeten word; welken
Schottus dikwils, aldaar, langs de zee had zien vlie-
gen; De grootfte, dien de Bisfchop in Noorwegen ge-
zien had, was omtrent een half eile lang; dezelve hadt
den Kop tamelijk groot naar het Lijf te rekenen, dog
dun en ligt; hij hield den Bek geduurig open; degeftal-
te was omtrent als een groote Haring.
Behalve de gewoone zwemvinnen, zegt Pontoppi-
dans, in zijne Naturk Hiß. von Norw. II. Th. bl. 210.
hebben deeze Visfchen, onder aan den hals, driebree-
de en taamelijke lange Vinnen van een ander en fijner
maakzel, bijna zo dun als de wieken der Vliegen, dog
met tien daar door heen loopende graaten geftevigd. Op
de nek hebben zij insgelijks een vleugel, of eene tot
vliegen gefchiKte zwemvin, die wel een vierde deel van,
één elle lang is, ftaande regt in de hoogte ; wat agter-
lijker op de rug een andere, die veel korter en breeder
is. Door middel van deeze Vleugels kunnen zij zich red-
den, wanneer zij van bunne^vijanderi vervolgd worden,
en men zietze, bij groote Schooien, eenige ellen hoog
boven het water zich verheffen, en ongevaar een boog-
fchoot voortvliegen, als wanneer zij weder moeten neer
vallen; want hunne Vleugels zijn als dan droog gewor-
den, en dus kunnen zij zich niet langer op houden in
de lucht.
Door Dr. Tyson word, in de Verhandelingen der Ko-
ninglijke Sociëteit van Londen, deeze Lier van Harwich >
gelijk men hem wegens de gedaante zijner Vinnen noemt,
onder den naam van geele Gurnard befchreeven. Hij
onderfcheid hem met dé benaaming van gladde Koekkoek-
visch, die uit den blaauwen geelagtig is, met de Kieu-
wendekzelen boven op den Kop.
Deeze heeft, volgens
Petiver, blaauwagtige vlakken. De eerfte en Iangfte
Rugvin heeft 4 beentjes of ftraalen, de andere en breed»
fteio; de Borstvinnen hebben er 18 of 19; de Buikvin-
nen 5 ; de Aarsvin en Staart ieder 10; zijnde de Aars-
vin blaauw van koleur. De Navel is digter aan den kop
dan aan de ftaart geplaatst.
II. Pitvisch, in 't latijn Dracuncuhis ; (Callijonimus
dorfalis prioris radiis corpore brevioribus.
Linn. Sijß. Nat.)
Deeze waar van men eene afbeelding vind op plaat H.
fig. 10. pag. 3181. fchijnt het Draakje van Rondelet!«
us te zijn. Artedi had hem voorgefteld onder den naam
van Coïtus, met de agterfte rugvin wit, en daar toe het
Draakje van Gesnerus, een zoort van Araneus, betrok-
ken. De kortheid van de voorfte rugvin onderfcheid
hem meest van den voorgaanden. Linn^us merkt aan,
dat men deeze te Genua en te Rome vind.
llh Indiaanfche Schelvisch-Duivel, ook Harp-Fiscli
genoemt 5 (Callijonimus Capite Imvi hngitudinaliter rugo-
fp, operculis latere aperiendis.
Linn. Sijß,;Nat.) Iahet
Kabinet der Akademie van Stokholm, word dit Vischje
gevonden, dat uit Ooftindie is overgebragt; het heeft
den Kop platagtig, van boven over langs gerimpelt J de
t
                                      Oj»3
-ocr page 97-
13aj4                             SCR.
Önderkaak een weinig langer; den Bek rauw* Je Tong
ftomp uitgerand; de Kieuwen openingen groot, op zij-
de,- de voorfte dekzels roet een dubbele, de agterfte
met een enkele doorn, het Lijf zeer plat loodkoleu-
rig; de Navel in't midden; de voorfte ftraal van de eerfte
Rugvin zeer kort en ver af ftaande; de Buikvinnen zeer
ver van elkander. Deeze fchijnt zo Liknjbus aanmerkt,
als een middelzoort te zijn tusfchen den Schelvischdui •
vel, Sterrekijker en Pieterman.
SCHELP-GOUD, zie MOSSEL-GOUD.
SCHELP-KALK, zie KALK, p. 1407.
SCHELPZILVER , zie MOSSEL-ZILVER.
SCHEMER-BLINDHEID, zie NAGT-BLIND-
HEID.
SCHEMERLICHT, in 't latijn Crepusculum ook Au-
rora
genoemd; is dat Licht, 't welk onzen Horizon ver-
heldert, lang voor dat de Zon, de eigenlijke oorzaak
van hetzelve, in den kring gekomen is. Deeze gefcbikt-
heid der natuure heeft iets verwonderlijks in zich; want
wij zien het licht op geene andere wijze dan door de
draaien die onze oogen toevloeijen. Nu kan de Zon,
nog in dat gedeelte der Hemelen zijnde 't welk voor
ons verborgen is, geene van haar ftraalen in eene regte
ftreek tot ons zenden. Zij kan inderdaad wel eenigen
van dezelven fchieten op de uiterfte deelen van die lan-
den welken ons gezigt doen eindigen, maar deeze ftraa-
len moeten van daar verder voortgaan in de Hemelen;
Indien zij, in deeze ruimten, welken zij'doorgaan,
eenig vast Jighaam ontmoeten, gelijk dat van de Maan
of eenige andere Planeet, zullen zij weerom gekaatst
worden, als van een glas, en een deel van hen tot ons
te rug zenden. Is er eenig bijzonder lichaam in de na-
tuur, dat verordend wierd om ons deezen dienst te
doen? Indien ja, dan zal deszelfs kundigheid en werk-
tuiglijkheid zekerlijk te verwonderlijker zijn, dewijl het
ons zijn dienst bewijst zonder begreepen te worden ,* en
de nuttigheid van hetzelve zal onze dankbaarheid fterker
■vorderen, omdat er een voorzorg in gelegen is, die door
den almagtigen Bouwmeester alleen ten onzen opzigte
genomen wierd. Deeze voordeden zijn wij gantfchelijk
verfchuldigd aan den Dampkring, die over onze hoofden
dp zulk eene wijze geftigt en toegefteld is, dat, niette-
genstaande zijn wijdftrekkend lighaam, ons toelaat de
Starren te zien, die op eenen onmeetelijken afftand van
ons fchijnen ; en, niettegenftaande deszelfs doorfchij-
nendheid, voor ons buigt en vergadert een oneindig ge-
tal van Straalen, van welken wij anders gantfchelijk be-
roofd zouden zijn.
Eenige ftraal, of gedeelte van licht, die ongebogen en
loodregt op den Dampkring valt, gaat in denzelven in
•zonder eenige verhindering, en daalt er door heen op de
.Aarde, in de zelfde regte lijn. Maar zulken, die er
van ter zijden op vallen, worden in denzelven toegelaa«
«en, of er van afgekeerd, overeenkomftig met de gt-
plaatstheid van het verlichtende lighaam. Indien deszelfs
Jchuinfche ftand meer is dan ig graaden, dat is, wan-
ïièerhet voorwerp meer dan 18 graaden beneden den
Horizon is, worden alle de Straalen die er van uitfchie-
|en ter zijde afgekeerd, en verlooren in de onmeetelij-
ie uitgeftrektbeid der Hemelen; maar wanneer de fchuin-
fche ftand minder is dan 18 graaden, gaan de Straalen
|n den Dampkring, en worden naar ons gezigt toe geboö-
gen- Dit is dewaare oorzaak van den Dageraad, of het
Morgenrood, en de zelfde oorzaak brengt de aanhou-
dendheid , ,en voornaams fehöonbeid daar van'voort*
■SCH.
zelfs wanneer de Zon in haar hoogden graad van kling,
ming is, en met al haare hitte op ons werkt. De Aar.
de, die deeze ftraalen ontfangt, keert dezelven aan alle
zijden te rug; zij rijzen weder in den Dampkring, wei.
ke het groocfte gedeelte van hen tot ons nog eens doet
wederkeeren. Dus maakt hij dezelven dubbel van nut,
bewaarende voor ons dien luister, welke de fchoonheid
der natuure is, en die hitte, in welke de ziel derzelve
beftaat ,• want hij vergadert eene ontelbaare hoeveelheid
van ftraalen bijéén, van weiken de meerder of minder
verééniging de maat van hitte en koude is. Dus word
de Dampkring voor den Mensch een mantel van de
fcboonfte koleur, welke, zonder hem het minfte gewigt
te doen gevoelen, die verleevesdigende hitte bewaart,
die anders welhaast zou verlooren zijn.
De Dampkring veroorzaakt en onderhoud ten zelfden
tijde, dat glansrijken algemeen licht, 't welk onze gehee-
Ie woonplaats ons voor oogenftelt, en't welk, alhoe-
wel een noodzaaklijk gevolg van de ftraalfchieting der
Zon op den Dampkring zijnde, echter meer het werk
van den laatften is, dan het voortbrengzel van de Zon
zelf.
Laat ons, om dit te verklaaren, 't welk in den eer-
ften opflag een wonderfpreuk fchijnt, voor een oogen-
blik onderftellen dat de Dampkring vernield was, en wij
zullen overtuigd 2ijn, dat deeze gevolgen daaruit zullen
voortkomen.
I.  Het rijzen van de Zon zal niet voorgegaan worden
door eenig Schemerlicht, nog zij zal ingehaald worden
door het Morgenrood, dewijl er niets voorhanden is om
het minfte van haare fchuinfche Straalen tot ons terug
te kaatzen, maar de dikfte duisterheid zou ons omringen
tot het oogenbük van haaren opgang.
II.  Zij zou in één oogenblik van onder den Horizon
oprijzen, en vertoonen zich even als zij ons in het mid-
den van haaren loop verfchijnt, en haar voorkomen in
't minst niet veranderen, tot het tijdftip van haaren on-
dergang, wanneer herT ten onzen opzigte even zo duis-
ter zou zijn als in het midden van den donkerften nagt,
't Is waar, de Zon zou ons treffen met een levendigen
luister, maar zij zou eeniglijk gelijk zijn aan een helder
vuur, dat wij zien zouden, geduurende den nacht, in
een zeer ruim veld. Het zou dag zijn, zo men wil,
want wij zouden de Zon zien zo wel als de voorwer-
pen die ons omringen; maar de ftraalen die op landen
vallen, welken een weinig zijn afgelegen, zouden gant-
fchelijk verlooren gaan in de wijde uitgeftrektheid der
Hemelen. Deeze landen zou men niet gewaar worden,
en de nagt zou blijven duuren, niettegenstaande het vuur
van dit helder en luifterrijk hemellicht. Want in plaatzé
van zuivere witheid, die aan den dag bijzonderlijk eigen
is, en de gantfche natuur voor ons open legt, door het
azuur der Hemelen te verhelderen, en den gàntfchen
Horizon te verwen, zouden wij niets anders zien dan
eene zwarte diepte, en een afgrond van duisterheid,
waar in de Zonneftraalen niets zouden ontmoeten dat iri
ftaat was om hen tot ons te rug te kaatzen. 't Is waar
het getal der voorwerpen zou in den Hemel vermeerderd
fchijnen te zijn, en de Starren ten zelfden tijde met de
Zon gezien worden; maar bet zou altoos duister zijn,
en hetonderfcheid van die duisternis en van onzen nacht
zou hierin beftaan, dat deeze lichtgeevende lighaamen,
welken na voorkomen als in een aangenaam en vermaak«
lijk azuur geplaatst, dan op een naar rouwtapijt zoude»
fchijnen vastgehecht.
-ocr page 98-
SCftf.
SCH.
$2$$
I
- Het is misfchien moeijelijk te begrijpen, hoe de ver-
» nieling van den Dampkring het verlies zou naar zich flee-
< pen van dat fraaije azuur, dat de Hemelen verfiert, en
de Aarde tot vermaak ftrekt. Maar dit zal duidelijk blij-
ken, wanneer wij overweegen welk eene hoeveelheid
van verdund water omhoog is gereezen, en in een vloei-
; enden ftaat opgehouden word, van het hoogde gedeel-
| te van den Dampkring tot beneden bij ons. Nooit is al-
f daar gtooter hoeveelheid van hetzelve verzameld, dan in
! de fchoonfte zomerdagen, wanneer geene wolken of
dampen gezien worden; en fchoon dus deeze wateren,
hooger dan het gewest der wolken, onze zinnen ontfnap-
pen, wijst de reden echter hun beftaan ons aan. Het is
onder deeze vergaderingen van licht en verdunde wate-
I ren, altoos boven ons opgeheeven, werwaarts alle de
| lichtfttaalen, door het oppervlak der Aarde te rug ge>
kaatst, zich begeeven; en de Dampkring zend hen van
alle kanten ons weder toe. Deeze groote hoeveelheid
van verdunde wateren, die ons omringt, een enkelvou-
dig en eenvormig lighaam in haare gantfche uitgeftrekt-
heid zijnde, is de koleur dtar van altoos enkelvoudig,
en bij aanhoudendheid dezelfde.
Maar zijn dan deeze azuure luchtboogen, die wij met
den Sterrenhemel verwarren, niet anders dan een weinig
lucht en water, en het geen wij voor den Hemel houden
een enkel dekkleed digt rondom de Aarde gewonden?
Zij zijn inderdaad niets anders; en dit is een nieuw won-
derwerk, 't welk meer dan eene enkele verrukking vor-
dert. Het is niet minder dan een volmaakt bewijs dat
wij de voorwerpen der tederfte genegenheid onzes Schep-
pers zijn. Een weinig kleine bellen van lucht en water
zijn inderdaad dingen van weinig belang op zich zelven,
■maar Hij, wiens hand dezelven met zo veel kunst en
voorzorg boven onze hoofden geplaatst heeft, heeft
zulks gedaan enkel omdat zijn Zon en Sterren niet nut-
teloos voor ons zouden zijn. Hij verfierd en verrijkt
alles wat hij goedvind ; en deeze droppels van water en
lucht worden in zijne handen een onuitputtelijke bron
van heerlijkheid en geluk. Hij doet er die Schemerlich-
ten
uit -voortkomen, die zo nuttig onze oogen voorbe-
reiden tot het ontfangen van een fterker licht. Hij haalt
er de glanszen uit van het Morgenrood. Uit haar vormt
hij dien luister van den dag, welken de Zon ons nim-
mer kon fchenken. Hij doet haar medewerken tot den
aanwas en bewaaring dier hitte, welke alles wat adem
haalt koestert en voed. Hij maakt van haar een luister-
rijken boog, die het gezigt van den Mensch van alle
kanten betovert, ende zoldering zijner wooning word.
SCHENKEL, Schenkel-been,in'tlatijn Crus, Cmra,
begint boven aan de knie, het ishetfterkfteengrootftevan
den Voet; van vooren is het rond, en van agtereneen
. SCHËRPBUIK, zie KARPERS, «. XXXVII. pagt
1448
SCHERPGENAGELDE HAAGDIS, zie HAAG«
DISSEN, n. XV.pog.968.
SCHERPRUG-HAAGDIS, zie HAAGDISSEN,
», til. page 966.
SCHERPSTAARTEN, isdenederduitfchenaamvam
een Visfchen-geflagt, 't welk Linnjeus thans met de«
griekfchen naam van Trichiurus betekend.
De kenmerken beftaan, in hét Lijf op zijde zaamenge«
drukt of hooger dan breed te hebben, van gedaante naar
een degen gelijkende; den Kop in de langte uitgeftrekt,
met zijdelingze Kieuwendekzels; de Tanden elsvormigr
voor in de Bek troep swijze-, het Kieuwen-vlies heeft
maareene Straal zegt LiNNffius, dog Gronoviüs merkt
aan, dat hetzelve wel zeven Beentjes hebbe; de Staart-
is fpits en fcherp als een els, daar bij ongevind.
In dit geflagt is maar eene zoort bekend, te weeten
die, welke bij de meeste Atheuren den naam van Dun-
flaart
of Lepturus draagt. In het werk van Willoughby
vind men hem voorgefteld onder den naam van Indiaan'
Jche Aal,
en Klein heeft hem£»c/*e/(j'opt«genoemtom-
zijne gelijkheid met den Aal (Ext**^) aan te duiden.
Men wil dat het de Mucu der Brafiliaanen zij, dien Rat' .
oordeelt een weinig van den Zee-Aal van Nieuwhoff,
dat is van den Beef-Aal, te verfchillen. De naam var*
Gijmnogüster, van Bbowne ontleend, welken Grono-
viüs thans nog gebruikt, fchijnt op deezen zo wel toepas«
felijk wegens de ongevindheid van zijn Buik, als die van
Gijmnotus op den voorgaanden.
Eenige Verfcheidenheden heeft Klein opgegeven van-
deezen Visch. De eerde noemt hij Enchelijopus, met een
uitgeftrekten Slangenkop, het uiterfte van de Bovenkaak
als in de Rhinocéros haakig, twintig of een en twintig
zeer fcherpe Tanden ; de Oogen groot en rond, maar drie
Vinnen hebbende. De tweede noemt hij, Enchelijopus
die geheel bruin is, met den Bek iangagtig, veeltijdsgaa-
pende met zeer fcherpe Tanden. De derde word van hem
enkel Enchelijopus of Aal-Visch geheten. Voorts heefc
hij nog een Conger of Zee-Aal, met zwarte Oogen in wit-
te kringen, die door den Heer Gronoviüs ZoSphijl. Gron.
Fafc. I. p.
1.36. n. 411., ook tot deeze zoort betrokken
word: In't Werk van Seba word onze Scherp en Dun-
ft aart
afgebeeld , onder den naam van Enchelijopus, die
geheel als zilver is, met den Bekals een Slang, denBuik
bloot, de Staart gepunt en zonder Vinnen. Seba Thes.
III. p.
102. N. I. Tab. XXXIII. f. 1. Enchelijopus totus
argenteus
, riÜu ferpentino, Ventre nudo, Caudd acumi-
natd, apenni.
Gronoviüs, die deezen Visch te vooren, bij de Aaien
en dergelijke, onder de Weekvinnen geplaatst had, brengt
hem thans, als den allerlaatften van zijn Kabinet, onder
de Kieuw-Visfchen te huis. waaraan de waare Buik-
vinnen geheel ontbreeken. Zijn Ed.befchrijftdegeftal-
te van het voorwerp, dat hij op de veiling van Seba.
gekogt had zeer otnftandig. 't Zelve is 2—3—: _ i&
denk :wee voeten en drie duimen lang, anderhalf duim »
op'c hoogde, dik en maar een half duim breed ; van ko-
leur glinfterend zilveragtig, dog daar de Opperhuid een
weinig afgaat, bruin. Ik zou haast vermoeden, of dit
ook kleine Schubbetjes zullen zijn , hoewel men den
Visch Ongefchubd noemt; mooglijk is het niet onderzogt
op die wijze,, gelijk Dr. BâSTEROnsdeSchubbender Aa*
len leert vinden. In de Borstvinnen zijn 11 Beenjes»
in de Rugvin 138 door hem geteld. Linmsus voad in
L* '
                          een
w
is
einig ingeboogen ; het ftrekt zich regt nederwaarts, en
van boven en beneden, met groote uitwasfen voor-
Zie" ' die met haare aanwasfen vereénigt zijn.
SCHEPEL, is een Maat van verfcheiden zoorten van
gingen, als van Graanen, Meel, Erwten, Boonen,
m' Koolen> Kalk,enz,
Men verdeelt ze doorgaans in halve, in vier Spinten,
en deeze weder in halyen, en die weder in Pinten, zo
1at er 'wee en dartig in een Schepel gaan. Dog, gelijk
aeeze Maat niet overal even groot is; en er meer, of
minder van in een Last gaan, zo is er ook eene verdee-
jing, die andere namen heeft, en bijna overal naar de
■Çlaatzen verfchilt.
SCHERM1NKEL, zie KREKELEN, n. II. f 1638.
-ocr page 99-
Jfil
SCH.
SCH.
325$
een Sclerpflaart van 't Koninglijke Sweedfche Kabinet,
12 Beentjes in de Borstvinnen en 124 in de Rugvin ; daar
Artüdi in dezelve 100 Beentjes, en onder aan den Buik
meer dan hondert, die echtergeene Aarsvin maakten waar-
genomen bad. Deeze laatiren waaren prikkelagtig fcherp ,
en niet te zamengevoegd; die der Vinnen zijn met een
vlies verknogt en weerloos,zo Gronovius berigt. Int werk
van Seba vind ik aangemerkt, dat de gaaatjes van de
Rugvin zeer iang en gedoomd zijn. Men meld daar ook ,
dat de kleine graatjes aan den Buik, naauwlijks dan op
't gevoel zijn te ontdekken.
Deeze Visfchen onthouden zich in Amerikaen China ,
zegt LinwjEüs. Zij zijn geheel zilverkoleurig en fprin-
gen uit het water dikwils in een vaartuig. Dat zij ech-
ter onze platte en breede Westindifche zilver-Viscbjes
niet zijn, toont de geftalte overduidelijk.
SCHERPVINNIGE KLIPVISCH, zie KLIPVIS-
SCHEN. ». III. tag. 1524..
SCHERPWIEK, zie WATERHOENTJES, «.IV.
. SCHERPZAPPIG OLIJPHANTJE , zie OLJJ-
PHANTJES, n, IX. pag. 2-357«
SCHERSSEN, Schenfen, in 't fransch Railletrk; word,
een gezegde door verftaan, dat zointijds onfchuldig is,
en zeer dikwils te veroordeelen. Een fchrander ver-
nuft van de voorleden eeuw, vergeleek de onfchuldige
Schertfingen bij. flikkeringen van het weerlicht, welke ee-
ne fchemenng veroorzaaken, dog niet branden. Het
fteekend Schertfen beledigt meerer dan de kwaadfpree-
kendheid, om dat zij twee flagen te gelijk toebrengt, de
eeneaan de eer, de andere aan de eigenliefde,- zijichend
iemands goeden naam, en ontfteld of maakt verlegen ;
de kwaadartige draaij die zij te werk (lelt vermeerdert
altoos het verdriet, 't welk men ondervind-, van met een
gebrek of verkeerdheid befchuldigt te worden, dat men
v/il verbergen. Men zoude liever bij afweezigbei&uit-
gemaakt willen worden, dan in zijn tegenwoordigheid
bijtende Schertfingen te moeten verdraagen. Met hoe
veel geest de Schertfmg ook gepaart gaa, is derzelver ge-
bruik nimmer of ten minsten zeer zelden wel geplaatst.
Zij kan niet geoeffent worden op die geene j= welke het
?ij door jaareri of aanzien boven ons zijn verheven, ook
niet op die welke minder zijn dan wij, om dat de verhe-
venheid van rang bevrijd om met dezelve munt betaald
te worden, en zeer zelden ook ten aanzien van ons ge-
lijken. In een woord, de Schertfmg verwekt ons mees-
tentijds een onverzoenlijken vijand, in die geene welke er
het voorwerp van is.
SCHEURBUIK, Schorbuit, Scorbut. De naam van
Scheurbuik heeft in onze dageneen veel uicgéftrekter be-
tekenis, als zij het in de tijden der Ouden had. Niets
is bij voorbeeld, gemeener, dan.de cahexia, de jigt,
de beroerte, de rhumntismus en meer andere kwaaien,
•onder het getal der fckeurbuikige aandoeningen te plaat-
zen.
De eigentlijk genoemde Scheurbuik is eene ziekte waar
aan de Inwooners der zeekusten van het Noorden veel-
vuldig zijn onderworpen, en die als den oorfprong van
veele andere ziektens moet aangemerkt worden. Dit is
ï«et geene men Land-Scheurbuik noemt-
De Med. Dr. L. Stocke geeft in zijn Werkje getijteld,
ie kwijnende ziekte» der Nederlanders ,fpruitende uit hun-
ne landsgefleldheid en levenswijzen enz. Utr. 1
764 in 8voï
eene befchrijving der oorfprong en oorzaaken enz. onzer
Landfcheurbuik, die wij bij verkorting onze Lezers zul«
Jen mededeelen. De oorzaaken worden gefteld viérzoor-
ig te weezen, i. Voorfchikkènde, welken ons tot het
erkrijgen dier ziekte vatbaarder maaken dan andere
Menfchen, bij welken zodanige oorzaaken geen plaats
hebben. 2. Voorafgaande grondoorzaaken,. welken ze«
kere veranderingen in ons Lighaam te weeg brengen, zon«
der welke veranderingen die ziekte nietontftaat. 3. Me-
dewerkende oorzaaken,
welke op zich zelven, niet in
ftaat zijn om die ziekte voorttebrengen ; dog echter de.
zelve grootelijks helpen bevorderen. 4. Naaste Oorzaa-
ken;
zijnde de veranderingen zelve, welke door de voor-
afgaande Oorzaaken , in ons voortkoomen ; door, welke
.veranderingen wij al verder van onzen natuurlijken ftaat
afgeleid worden, of in eene ziekte vervallen. Deezen
worden elk in't bijzonder nader verklaard. ,, Devoor-
fchikkende oorzaaken, deezer Landziekte ; zijn meest ee-
„ ne zwakheid-des ligbaamsr. en zekere ongefteldheden
„ der vogten, als mede de droefgeeftigheid ; welkewe-
„ derom uit veelerleije oorzaaken fpruiten können.";.
De voorafgaande grondoorzaaken zijn ; „ de bijzonderhe-
„ denofverfcheidenheden der landen , in welkedieziekte
,, aan-ofafwezig is. Deerfenisfenofbefmettingen door
„ een Scheurbuikige Moeder of Zoogfter, tot de Kinderen
,, overgebragt; welken echter nog maar opzichtelijke
„ grond-oorzaaken zijn." Tot bewijshier.van beroept
zich de Autheur, op de bewoonders van bijzondere en ver-
fchillende Landen; welken naar maate dezelve laag zijn
en aan de zee grenzen, meer van de Landfcheurbuik zullen
geplaagd zijn, dan die zich inhooger, drooger en verder
van-de afgelegen plaatzen-onthouden. Zodat, (hetwelk
vreemd fchijnt) de nabijheid van de zee een grond-Oor-
zaak word van de Land-Scheurbuik. Tot de medewerkend»
oorzaaken
worden gebragt, kwaade of verkeerde levens-
wijzen, ledigheiden kwaad voedzel; waar onder de dunne
laauwe wateragtige dranken ook geteld v/orden. De naa-
ße oorzaaken
der ziekte,, welke gevolgen der voorge-
melden, en wel bijzonder der- grond-oorzaaken zijn,
„ worden best uit de kennisfe der voorafgaande oorzaa-
„ ken , en haar verzeilende omftandigheden ontdekt.
„ Derhalven moeten wij vooraf de gevondeoorzaaken,
„ te weeten, de voorfchikkènde, voorafgaande en me-
„ dewerkende, ieder afzonderlijk, wegens, haaren aart en
,, werkzaamheden, en met betrekking tot de voorwer«
,, pen,. welke zij aandoen, onderzoeken ; " gelijk ver-
volgens gedaan word. Onder de voorafgaande grond-oor-
zaaken
word van den Schrijver bij uifteekentheid, gefteld
de belette uiiwaasfeming, door de veranderde of vermin-
derde warmte en vogtigheid waar door. deeze belet ofte
rug gedreeven word. „ Deeze" zegt hij, is mijns oor»
,, deels de naaste oorzaak- onzer Land-Scheurbüik. Want
,, hoe zeer ik alle andere bijkoomende of verzeilende
„ omftandigheden overweeg ; nogtans kan ik dezelven
„ niet anders dan als voorfchikkènde of'medewerkende oorza-
,, ken- agten .aangezien zij, op zich zelve, niet in ftaat zijn
„ om onze Landziekte voorttebrengen___Dit voorwerp
„ onzer verminderde of belette uitwàasféming eiscbt
„ derhalve een verdubbelde oplettendheid en't naauw-
,, keurigst onderzoek ; verdienende daarenboven de aan?
„ dagt van allen dï« de geheimen der Natuur, met ver-
„ lustiging nafpooren; want de ftoffe onzer uitwaasfé'
,, mingen-bezit veel vermogende eigenfchappen, welken
„ als zo veele wonderen zijn aan te merken. Ook heb
„ ik dieswegens eenige bedenkingen voor te ftellen.
,, welken ik vertrouw dat de Genees- en Natuurkundi-
,, digen zal opwekken tot verdere befpiegelingen, te*
„. ontdekking van Natuurs verborgentheden, en tér be-
.. TOP
-ocr page 100-
SÇH.
SCH.                                33-57
„vordering der Geneeskunde." « ■ - ■          ;' j ••
Het geen e de fchrandere Artz omtrent deeze kwaal
en derzelver geneezing zegt, vinden wij zeer oordeel-
kundig, en zullen er om die reden het voornaamfte van
aan onze Lezers mede deelen.
                 -
Alle omdandigheden (zegt dien geestigen Schrijver)
welke deeze ziekte vergezellen, de ongemakken in den
mond, de vlekken op de huid, de zweeren, en het ver-
teeren der knoRkels, toohen eene zekere bederving in
het bloed en alle,de vogten. De meeste Genees- en Na-
tuurkundigen fehrijven dit toe, aan de koude en natte lucht
der Noordfche Landen, aan het gebruik van dildaand
en zout of bedorven water, aan harde, drooge, gezou-
ten fpijzen, die'de fpijsverteering hinderen, en gedeel- ,
telijk te loor Hellen, en dus rauwe kwaade zappen in ons
lighaara voortbrengen.
De Scheurbuik, welke op.zee ontdaat,! is van de Lató«
Scheurbuik in trappen nog merkelijk onderfcheiden ; want
het vergif der vogten werkt 'm de eerde ziekte met zulk
eene verbaazende heftigheid, als men bij de laatften
hooit gewaar word. Als het volk van Mijlord Anson,
op deszelfs Reize rondom de Wereld, daarvan aangetast
wierd, gingen de naaden of lidtekens van wonden, en
„ de callus van gebroken Beenderen, die reeds veele
„ jaaren geneezen waren geweest, daarvan weder los,
„ ja het been-eelt, of de callus, welke zich ter plaatze,
„ daar voormaals de beenbreuk geweest was, gevestigd
„ had, wierdt zo week, dat de beenderen even eens
,, van malkander los gingen, als of zij eerst gebrooken
„ waren. ■ Hier floegen rotkooftzen , borst ontfteekin-
„ gen, geelzugt, verfloppingen, en borstbenauwdhe-
„ den toe, welke laatfte dikwils de zieken bij de min-
,, de beweeging verftikten. Bij dit alles kwam eene bui-
„ tengemeene neerflagtigheid van geest, huivering, tril-
,, ling, en geduurige fchrikken in'den flaap, welk alles
„ door het geringde toeval van nieuws af aan werd
„ voortgebragt.
Alle ondervindingen hebben geleerd, dat deeze ziek-
te door een bedorven lucht zeer fchielijk word voortge-
bragt, en hardnekkig onderhouden, en zodanig'eene
bederving word, door de waterige, bedervende en zou-
tige uitwaasfemingen, uit de Schepen, en in kleine,
vogtige , onreine Wooningen, zeer fchielijk veroor-
zaakt.
De eerde grondregel derhalven, om de Scheurbuik
overal voor te koomen, betreft de lucht, waarin wij ons
onthouden, en die, om van deeze ziekte bevrijd te blij-
ven, dagelijksch vernieuwd moet worden. Diegeenen,
die zich op 't vaste land bevinden, en dit met weinige
moeite werkdellig zouden kunnen maaken , denken
naauwelijks ooit, om de lucht in hunne huizen en ver-
trekken te ververfchen, alfchoon zij duidelijk zien, dat
de Scheurbuik onder hun begint in te dringen, terwijl
de lieden op de fchepen hier aan bijna, onophoudelijk
denken, zónder in ftaat te wezen het zelve behoorlijk
uit te voeren. Groote moeite en kosten inderdaad wor-
den hier aan gedaan, zonder dat men zijn oogmerk ge-
heel kan bereiken. Nadat men bemerkt heeft, hoe onont»
beerlijk de zuivering der lucht tot voorkoomirig der Scheur-
buik is,
hebben verfcheidene Geleerden hunne onder-
zoekingen daar heenen gewend, om zekere werktuigen
uit te vinden, waar door in 't bijzonder den zeelieden,
op de fchepen dit voordeel bezorgd konde worden.
Stephanus Hales, Desaguliers, Richard Mead,
ùUTTON, Bigot de Morogues, en anderen hebben
zich hierin als waare Menfcben-vrienden gedraagen. Ha-
les heeft zijne Ventilators, welke de ongezonde lucht
uit de vertrekken en beflootene plaatzcn uitpompen, met
verbazend goede gevolgen, zo wel op de Schepen, als
in de Gevangenisfen, ter toets gebragt. Desaguliers
zogt door zijn blaas- of wind-rad dat zelfde oogmerk te
bereiken, en men kan de Ventilators van Hales als eene
loutere verbetering van deszelfs uitvinding aanmerken.
Sutton lag Buizen in alle afzonderlijke verblijfplaatzen
der Schepen, welke gemeenfchap hadden met het groot
fournuis, om door middel van het vuur de lugt gedadig
uit die verblijfplaatzen te haaien, en door verfche, wel-
ke in derzelver plaats moest indringen, onophoudelijk
te vernieuwen. Mead , die deeze uitvinding zeer hoog
fcbattede, voerdeze door zijn aanzien op- de Schepen
in, en de gevolgen waren voortreffelijk. De Admiraal
Boscawen fchrijft, in een brief van de Kaap de Goede
„ Hoop, aan den Secretaris van de Admiraliteit in En-
,i geland gezonden, en gedateerd den oden april 1749.
„ den goeden ftaat, waarin zich zijn Volk na een vijf-
,, maandfche zeereis bevondt, voornaamlijk aan de Sut«
„ toniaanfche Buizen toe. Het water, voegt hij er
,, bij, op den onderden fcheeps-bodem, 't welk anders
,, zo ras ftinkend word, was in zo verre goed geblee-
„ ven, dat het zijne Lieden geen het minde ongemak
,, veroorzaakt had, daar in tegendeel te Portsmouth,
„ en voor het gebruik der nieuwe Machine drie of vier
„ Menfchen door de kwaade dampen genoegzaam ver-
„ ftikt waren". Dergelijk een getuigenis had reeds te
voren een Scheepstimmerman gegeeven , welke een reis
naar Amerika en Guinee gedaan had, fchoon hij onder
in het Schip zich vijf uuren hadt moeten ophouden, en
in veel water daan, hadt hij er echter niet hetgeringfte
ongemak van geleden. De Kapiten van een zeker Oor-
logfchip, 't welk in den Jaare 1747. uit China terug
kwam, verzekerde, dat tusfchen dit, anders zo bedor-
ven water, en het goede zeewater, geen grooter onder-
fcheid te befpeuren was geweest, dan men tusfchen even
derke aftrekzeis van theeboeij en groene thee bemerkt.
Zo veele overeendemmende goede gevolgen van het
gebruik der Windmachines op de Schepen, en de poo-
gingen , welke de Schippers reeds lang te voren hadden
aangewend,om het fcheepsruim van defchadelijke lucht
te zuiveren, bewijzen duidelijk, hoe gegrond het ver-
moeden zij, dat de onzuivere lucht in het voortbrengen
van de Scheurbuik geen gering aandeel heeft. Men ge-
bruikte om die reden deeds op de Schepen een lange
Buis of Slang van linnen, die ongeveer de gedaante van
die Buizen had, waardoor men de graanen van-de
koornzolders naar beneden laat loopen. Deeze Buis was
aan een Rhaa vastgemaakt, zo dat de wind boven inval-
lende van onder weder uitkoomen moest, waar door
tusfchen deks, alwaar het ondereinde van de Buis lag,
een geduurige toevoer van nieuwe lucht gebragt wierd.
Geen middel zou bekwaamer geweest zijn, dan dit, bij
aldien het, in ftilte, en onder het zeilen, even goed
als bij wind, en dil leggen op de Rhede, gebruikt had
kunnen worden. Maar onder het zeilen floeg o£ drong
de wind met al te veel geweid door den (lang tusfchen
het verdek, en dewijl dit niet voorkoomen konde wor-
den, veroorzaakten hetborst-ziekten en zinking-koort-
zeri onder het Volk.
                                                      *
Behalven deeze wind^machines, pleegen de Schippers
ook: nog andere middelen tot zuivering van de lucht te
hulp te neemen, welke middelen in de huizen en vertrek-
L 3                                      ken
-ocr page 101-
i j
lp^^^--.„7^~^^-^^^^^^
SCH.
„ ren niet geduurig verdrijft, het linnengoed niet dik-
,, wils te luchten hangt, en het zelve niet genoeg ver.
„ wisfelt, en als mm zijn eigen lijf niet zuiver houd.
„ Deeze oorzaaken zijn zo algemeen, en tegelijkzokrag-
,, tig om de Schtutbuik voort te brengen, dat men bijna
,, alles verwaarloost, zo dra men de zorg laat vaaren,
,, om dezelve op alle moogelijke wijzen voor te koo-
„ men."
De tweede voomaame grondregel ter voorkooming van de
Scheurbuik, is
een behoorlijken leefregel in eeten endria-
ken te houden. Zekere zoorten van fpijzen maaken ons
bloed ongetwijffeld Scheurbuitiek, en verergeren die ziek-
te derwijze, dat dezelve niet voikoomen uitgeroeid
kan worden, bij aldien men zich daar niet voor wagt.
Het Zeevolk, en zij die am de noordelijke zeekusten
woonen, leeven grootendeeis van gezouten Vleesch en
Visch, en men bediend zich doorgaans van zeezout
om die fpijze te bewaaren, 't welk Doctor Mead geheel
niet goedkeurd, en waar voor hij een ander zout, door
eenen Deftor Lowades te Londen uitgevonden, aan-
prijst. Moogelijk kan men hier echter eene wettige be«
denking tegen inbrengen, dewijl men Schewbutieke Men.
fchen met zee-water, of zee-zout met goeden uitflag pur-
geert, hunne zweeren daarmede ultwascht,en henzelve
in zee-water baad. Men fchijnt ten minften geen oor-
zaak te hebben, om het zee-zout voor de voornaamfte
oorzaak van de Scheurbuik te houden, en de harde en on-
verteerbaare fpijzen , die dagelijks zonder verwisfeling
met andere , gegeeten worden , zijn in dit opzigt veel
meer te vreezen. Men moest derhalven,buiten de in-
gezouten, ook andere bewaarbaafe fpijzen aan boord nee-
men, om het Volk de noodige verandering in hun eeten
te kunnen ver rchaffen. De Hollandeis voorzien zich ten
dien einde van drooge ongezouten Stok visch, en in plaats
van Havermeel, Garften-grutte, die men meent dat min-
der verhit, en opdroogt dan de Haver. Enkel door dit
middel heeft eens de Ridder Wäger zijn Volk voor de
Scheurbuik beveiligt, daar anders de Engel fchen met hun-
ne gewoone Scheeps-victualie, zeer door de Scheurbuik
geplaagt worden. De Bischuit.de Garften-gort, Erwten
en Rijst zijn zeer goede Spijzen voor het Scheeps-volk.
Daarentegen kan hun Vleesch en Visch;, het zij versçh,
gezouten, of gerookt niet anders dan enkel voor de ver
andering dienftig zijn, naar dien men bevind, dat op de
Scheepen, daar zodanige fpijzen alleen gebruikt worden,
de Scheurbuik bijna onwederftaanüjk word.
De ftraks gemelde Ridder Wäger heeft bij eene ande-
re gelegenheid zijn Volk daar door gezond gehouden,
dat hij hen dageljks een kist met Oranjeappelen ten bes-
ten gaf, welke zij deels aaten, deels het uitgedrukt fap
daar van dronken, en waar van zij de fchillen op den
bodem van het Schip lieten liggen, om door dien reuk
de'lucht balfamtek te maaken. Men ziet hier uit, hoe
nuttig het zij, het Volk een zuiver zuur te verfebaffen,
hoedanig bijzonderliik de wijn-edik \s, waar door zowel
het zout der fpijzen getempert, als ook het gebrek aan
zuuragtige vrugten vervuld word.
Buiten deeze vrugten, befchenkt de Natuur deeze on-
gelukkige Lijders nog met verfcheidene planten , welke
overvloedig op de Eilanden in zee groeijen, én eene aan-
zienlijke hulpe toebrengen: hiertoe behooren het lepelblad,
de water kers,
en alle zoorten van kers, welker planten
een fijn vlug, gelijk ook de&uuring, de andivie, de la-
touw
en porcelem, die een verfrisfehend zout bij zich
hebben»
                          .; ■:;. ■ iy- .-, .
paar-
SïS«                              ^CH-
ken eveneens gebruikt kunnen worden, en dus ook tot
voorkooming van de Land-Scheurbuik dienen. De Heer
Bigot de Mörogües heeft verfcheidene daarvan ver-
zameld en aangepreezen. Men moet de verdekken, het
Tuim, en de vertrekken dagelijks reinigen, en inzonder-
heid de plaats, daar de zieken liggen, dikwils uitftof
ten. Op de Schepen moet men dagelijks eenige tonnen
-versch zee-water in het ruim gieten, en het zelve aan
ftonds weder uitpompen. Als het Schip op de Rhede
ligt, en het weder het toelaat, moeten dagelijks de
fchutpoorten, in de huizen de deuren en vengfters geo-
pend, worden. De hangmatten en bedden moeten dik-
wils gelucht en inde zon gelegd, en bij die gelegenheid
de verdekken en vloeren der kameren des te beter ge-
ftoft, geveegd, en gereinigd, ook de meubelen, en klee-
deren eenige uuren lang op den overloop gehangen, of
voor eene doorwaaijende lucht blootgefteld worden. Men
moet zorg draagen, dat tusfchen de verdekken, of in de
zieken-kamers niet te veel dampen van fpijzen of ande-
re dingen verzameld worden. Het vuur van een fchoor-
fteen of fornuis verjaagt, en de rook van vuur en azijn
verbetert die dampen. Een oud Schipper verhaalde den
Heer Hales, dat hij zich zeïr wel bevonden hadt, als
de lucht in de Kajuit door dampen en uitwaasfemingen
bedorven was, met de wanden af te wasfehen , en de-
zelve allerwegen met azijn te befprengen. Dit koomt
met de eigen ondervinding van de Heer Hales votkoo-
Hien overeen, naardien hij gevonden hadt, dat als men
de lucht door veele lappen flanel , die hij in wijn-edik
gedoopt had, ademde, dezelve dermaategezuivert werd,
dat zij langer voor het ademhaalen dienen konde, dan
andere.
Uit deeze waarneemingen heeft de Heer Bigot de
Morogues beflooten, dat men, tot de reiniging van de
lucht op de Schepen en in de Huizen, zeer wel doen
zoude, als men daar in Hikwils rookte; 't zij met gloei-
jende gefchutkogels in azijn te werpen, of een klomp-
busktuid, met azijn natgemaakt, te laaten verbranden.
Dit laatfte middel is voortreffelijk j men weet dat de a-
zijn-damp een behoedmiddel tegen de Pest zelve zij,
naardien hier door de lucht tevens gezuivert en vernieuwd
word. De falpeter, die in het buskruid voor handen
is, verdunt de lucht merkelijk, en brengt eene nieuwe
lucht voort, welke alle de eigenfehappen, der natuurlij-
ke lucht heeft, niettegenftaande zij doorkonst voortge-
bragt is. De zwavel verteert daar wel iets van j maar
deswegen moet men ze niet verwerpen, dewijl het
zuur van de zwavel , de loogzoutige uitwaasfemingen
fchielijk aantast, en zich met dezelve ten nauwften ver-
eenigt ; dus kan dezelve eene lucht met bedervende uit-
waasfemingen vervuld, voortreffelijk reinigen.
Ik heb verfcheide maaien, zo wel de voordeden ee-
ser zuivere lucht voor de gezondheid, als ook de mid-
delen, om dezelve dagelijks te reinigen, voorgedraagen,
dus zalik mij niet verder in deze doffe inlaaten, maar al-
leenlijk dat geene bijbrengen, wat Doótor Addington
van de onzuivere lucht, als eene der voornaamfte oorzaa-
,, ken van Scheurbuik zegt. „ De eerfte oorzaak, welke
„ de Scheurbuik voortbrengt , is de onreinheid op de
„ Schepen, als men het water in het onderde gedeelte
,, van het Schip bederven Iaat ; als men het verdek niet zui-
„ ver houd, nog lucht in de beflooten plaatzen van het
^ Schip, dooT middel van Blaasbalgen, vernieuwt; als
», men de kwaade dampen van bedorven fpijzen, zwee •
„ res, zieken, doeden, en de onzuiverbeden derDie-
-ocr page 102-
SCB.                             32 yg
zijne Chijmit, dat de beroemde Mathematicus Clavi-
us een retort met water gevuld, de opening toegefmol-
ten y en van buiten met een ftreek getekend had, hoe
hoog het water had geftaan; na verloop van tagtig jaa-
ren, ftond het onveranderd nog bij het zelfde teken-
In de onderaardfche Stad Herculaneum heeft men, nog.
voor weinig jaaren, in de opgegraven huizen fterkekrij-
ftallijne vaten gevonden, waarin zich het water bijna
zeventien hondsrt jaaren goed gehouden had.
Dog deeze waarneemingen zijn in het huishoudelijke
van geen gebruik; want hoe kan men in de Scheepen't
water voor alle toegang der lucht bewaaren? De mee«
fte ongelegentheden veroorzaaken de Wormen, die in
het zoet water worden voortgebragt, en dit zelfs is op
de Scheepen nog minder dan te Lande voor te koomen..
Men heeft het lang daar voor gehouden, dat deeze Wor»
men van het hout der tonnen voortkwamen. Een zei-
ker Geneesheer merkte in zijne reize door Arles op, dat
men in de omliggende ftreéken dier Stad, het zuiverftô.
en hardfte water had, dat men wenfehen konde, niette-
genftaande daar omftreeks nog Putten, nog Bronnen aan-
getroffen wierden. „ Als hij naar de oorzaak daar van ver*
„ nam, zeide men hem, dat hetwateruit de Rhone was*
„ 't welk men op deeze wijze van zijne onreinigheden
,i zuiverde, dat men het midden in deu ftrobm in groo-
„ te aarden kruiken fchepte, welke men vervolgens in
„ de kelder zettede, om daar te bezinken, waar door
„ alle flijm en onzuiverheden op den bodem van de kruik
,, vielen, en het water niet alleen volmaakt zuiver wierd,
,, maar ook jaaren lang, zonder eenig bederf, in dien
„ ftaat bewaard kon worden ; men voegde er bij, daC
„ men in oude of vervallen kelders dergelijke vaten had*
„ gevonden, waar in het water langer dan tagtig jaaren
„ zeer goed en klaar gebleven was." Deeze waarnee-
ming fcheen te bewijzen, dat de houten vaten aan hetj
vooitbrengen der Wormen in het waterde meefte fcbuld;
moesten hebben. Maar nadien tijd heeft men bevonden,
dat deeze vrees ongegrond is, naardien ook in de groo-
te aarden vaten, op de Schepen, Wormen gekoomen
zijn.
Zulk een bedorven water word na eenige tijd weder
goed, als de Wormen gefiorven zijn. Maar het bederft
weder op nieuws, om dat er weder andere Infeften in
voortkoomen. Deeze verwisfeling kan in een vierendeel
jaars wel drie of viermaal gefchieden, en teikens vertoond
zich een nieuw zoort van Infe&en.
Het water van verfcheidene oorden is deeze verande-
ringen niet even dikwils onderhevig; vermoedelijk
zal het de ftof van alle deeze Wormen, in zich zelven
hebben, waar van eenige vroeger, eenige laater uitko-
men, omdat hunne koppelingen misfehien op verfcheiden
tijden gefchieden , of hunne geboorte langzaamer is ; hier
toe word altoos een zekere trap van warmte vereischt,
welke niet alleen de verfcheidene hemelsftreeken ofkli-
maaten op de zeereizen, maar voornaamelijk ook de
Scheeps-bodemen veroorzaaken, als waar het meefte zoet
water behouden word, en waareen beftendige, niet ge-
ringe warmte is. De Hr. Deslandes heeft dit te Brest
getoond, alwaar hij heeft waargenoomen , dat op den
Scheepsbodem van een Schip, dat eerst drie weeken van
te voorèn was. uitgerust, de graad van warmte op den
thermometer hooger (leeg, dan in de heetfte zomerda-
gen, gelijk dan het Volk daar niet langer dan een half
uur, en niet anders dan naakt 'wérken konde. De eit-
jes der Infecten moeten derhalven daar noodwendig uit-
e*-
SCS.
Daarenboven is ook alles wat van melk koomt, bijzon-
derlijkde wey, meteenige der gemelde kruiden bereid,
van een voortreffelijk nut tegen de Scheurbuik. De Lij-
ders dieZich op 't vaste land bevinden, hebben veel meer
keuze om goede fpijzen te vinden, dan het Scheepsvolk,
en het moet derhalven enkel uit onkunde of eene ver-
keerde fpaarzaamheid voortkoomen, dat zij zich den ge-
heelen winter,ten grooten deele enkel met zulke harde
enonverteerba'are fpijzen voeden, die nietflegtskwaade
fappen maaken, maar waar door zij bijzonderlijk eenen
Scheurbuikige gefteldheid krijgen. Die hun overreden
konde, van deeze fchadelijkegewoonte aftezien, enten
minften na twee maaltijden van dergelijke Scheurbuikige
pijzen, twee andere van zodanige daar tusfehen in te
voegen, welke de Scheurbuikige fappen verbeteren kon-
den, die zoude een zeer groot voordeel aan hunne ge-
zondheid toebrengen.
Niettegenftaande dit alles, moet zich echter niemant
verbeelden, dat het enkel op den aart der fpijzen alleen
aankoome, om zich van de Scheurbuik te beveiligen. De
onmaatigheid in het eeten en drinken bederft insgelijks
de fpijsverteering, en doet de andere daar bij koomende
oorzaaken ligtelijk de overhand verkrijgen, om deeze
ziekte voort te brengen, of te vermeerderen. Hierom
zegt AüDiNGTONzeer wel, dat eene hoofdoorzaak des
Scheurbuiks onder de zeelieden in eene overlaading en
gulzigheid beftaat, waar op dan eens buikloopen, dan
eens verftoptheden volgen. Als zulk eene overlaading
nu met eenerleij onverwisfelde Scheurbuitijche, of ook
met bedorvene fpijzen en dranken gefchied, zo moet zij
de gevreesde werking natuurlijker wijze des te fchielijker
voortbrengen.
Men ziet uit dit alles tevens van zelve wel, dat de
dranken in de leefregel der geenen , die de Scheurbuik
vreezen, mèdeeen voornaam artijkel uitmaaken, endat
men bijzonderlijk het onzuivere en bedorven water moet
vermijden. Addington beeft een fpiritus uit zee-zout
vervaardigt, waarmede men het ftinkend water , het
bloed, de galle, en het bedorven vleesch weder goed
kan maaken. Men doet daar van in een pint water flegts
vijf droppen , en men krijgt daar door de beste drank te-
gen de Scheurbuik. Als men dit zuur in dezelfde even-
redigheid met water in houten vaten vermengt, word het
zelve daar door voor bederving bewaard, en blijft meer
dan ééo jaar, zelfs in de heetfte'landen, goed en drink-
baar. Hai.es beefc op gelijke wijze één pint water met
drie droppels Hij van zwavel, en Boyle met even
zo veel droppels geest van vitriool goed gehouden. Men
kan-ook met nut onder het water het vierde deel wijn,
of het dertiende deel rum, bandewijn, of eenige andere
goede fpiritus vermengen.
Voor het overige heeft ook de Heer Deslandes een
raad, die waarfchijnlijk zeer goed is,gegeeven,om namelijk
de tonnen van binnen met aangeftooken zwavel te be-
ïoöken ofte zwavelen, op dezelfde wijze als de wijn-va-
ten. In zulke gezwavelde tonnen heeft hij het water
boven het halfjaar goed behouden.
Te lande is men om verscb water niet verlegen, en
dus koomt geduurig het eene voordeel bij het ander, om
te verhoeden, dat de Scheurbutiekeziekten niet zo diep
bij de Landlieden inwortelen kunnen, als onder het Zee»
volk. Het zout water is niet drinkbaar, en het zoet
■WïUer dat op de Schepen medegenomen word , bedelft
aàar ligter dan elders. Het is niet volftrelt onmoogelijk.het
water altoos goed te houden, Boerhaavë verhaalt in
-ocr page 103-
32(fo                              SCHÏ
gebroeid worden, en dewijl men in de water-vaten van
de Officieren van 't Schip , welkegemeenlijk tusfchen de
verdekken (taan, doorgaans minder Wormen, dan inde
vaten des Scheepsvolks aantreft, welke men geheel on-
der den bodem van het Schip plaatst, zo is er weinig twij-
fel aan te flaan, of dit zal de waare grond der zaake zijn;
het zwavelen der watertonnen, gelijk ook de vermenging
vaneenige druppels vitrioolgeest iaat het water, is nog het
beste hulpmiddel tegens den groeij en voortteeling der
Wormen.
- Het geheele kwaad met het water op de Schepen zou-
de door deeze uitvinding, alleen geholpen kunnen wor.
den, dat men her zee-water drinkbaar maakte. Depublijke
nieuwspapieren berigten ons zomtijds, dat zodanige
proeven genoomen , zulke uivindingen gemaakt zijn.
Maar de wijzen om dit uit te werken kunnen vernuftig
.gegrond, en evenwel onbruikbaar zijn, als zij niet gevoeg-
lijk, en zonder groote kosten op de Schepen werftellig
gemaakt kunnen w-orden, en dit is juist het gebrek van
alle die tot hier toe uitgevonden zijn. Anders is de zaak
buiten twijffel mooglijk; en fchoon de Hr. Deslandes
de zwaarigheid vergroot, met aan te toonen dat het niet
alleen daarop aànkoome, om het zee-water zijn zout
tebeneemen.maar ook om het vaneen zeker vet of bit-
tere, ongezondeen onaangenaameolijte bevrijden, wel-
ke van verrot hout, ;planten, doode visfchen, enande-
re lighaamen in het zelve gebragt word, zo zien wij eg-
ter, dat de Natuur het zee-water zomtijds volkoomen
•zuiver en drinkbaar maakt.
Bartholjnus heeft reeds waargenoomen, dat het Zee-
water, als het bevriest, zijn zout verliest. In Amfter-
dam bedienen zich de Bierbrouwers, naar het berigt.van
Boïxe, in felle winters van bevroozen zout water, om
er Bier van te brouwen. De Heer Reyher heeft;, ter
■bevestiging, zelfs fchotfen ijs uit zee doen hakken, en
gefmolten, en bevonden dat het water daar van zoet en
drinkbaar was. Ja, dat nog verdergaat, hij heeft zelfs
waargenomen dat het water onder of in de nabijheid van
het ys, flegts op een diepte van anderhalf voet zout was,
en dat als dan nog geen zeer Merken zouten finaak had.
Daarentegen was het op eene diepte van vijf voeten zo-
danig zout, dat vier pond water meer dan twee loot zout
gaven. Die het geheim weet te vinden om de Natuur in
dit ftuk opzulk eene wijze na te volgen, dat die uitvin-
ding op de Schepen gebruikt kan worden, zal zekerlijk
zich bij alle Zeereizenden een onfterffelijken roem ver-
werven.
Zie bier nog hetgeen zeker Engelsch Schrijver over de
Scheurbuik verhandelt, en't welk als een derde grond-
regel vervattende om deeze ziekte voortekoomen, wij nut-
tig oordeelen , aan onze Lezers in zijn geheel medete-
deelen.
Saardien de Scheurbuik voor het Scheepsvolk eene
der fchrikkelijkfte ziekten is, zo fchijnt het dat men het
zelve den gewigtigften dienst des werelds zoude doen,
als men hun een kragtig middel aan de hand konde gee.-
ven, om die kwaal voor te koomen. Daar zijn tot dit
oogmerk verfebeidene proefneemingen tewerk gefield;
maar dus verre fchijnt het gevolg niet aan de aangewen-
de poogingen te beantwoorden.
Hadden de Schrijvers, die over de Scheurbuik gefchree-
"venhebben, deezeonwederfpreekeüjkewaarheid inaan-
merking genoomen, dat de Scheurbuik op de Oorlog fche.-
pen veel erger dan tip ds Koopvaardijfchepen , of die
Tan de Opstindifcïie'Compagnie woed, fchoon deeze veel
SCH.
langduuriger reizen doen; zo zouden zij daar door op het
vermoeden zijn geraakt, 't welk hen tot eene onbedrieg-
lijke methode geleid zou hebben, om deezen gedugten vij.
and af te weeren.
Het is zeker, dat de Oorlogfchepen, ten opzigte der
gezonde fpijzen, welke het Volk gegeeven worden, en
ten opzigte van de zuiverheid der Schepen zelve, groo-
te voorregten boven de Koopvaai'dijfchepsn hebben, naar
dien men op de eerften een veel frisfeher lucht inademt,
welke door de Schutpoorten een vrijen doortogt heeft.
Maar het is met dit alles even zeker, dat eene reize naar
de Westindiënde Equipage van die zelfde Schepen meer
met de Scheurbuik befmet, dan het Volk, van een Koop.
vaardijfchip daar immer van lijd.
Het Eskader van den Admiraal Watson werd van^dè
Scheurbuik aangetast, eer het deRhede van iVladagascar
bereikte , fchoon het te Madera al ververfchingen ingeno>
men had. Des niettegenftaande doen de Schepen van de
Compagnie die reize zomtijds regelregt,, zonder in eene
haven jn te loopen, en zonder van deeze ziekte aange»
tast te worden. ■....-. .
De Matroofen van de Compagnie hebben geen beter
voedzel, dan die der Vloot, zij hebben even zo veel
moeijelijkheden en ongemakken als delaatflen. De Com-
pagniefchepen hebben, ook meer Volk aan boord, dan de
Oorlogfchepen, naardien zij alle jaaren Volk overbren-
gen moeten. Het Volk moet op morfige (linkende hang-
matten , en vogtige vuile touwen liggen; en in plaats dat
de lucht tusfchen de verdekken een vrijen omloop heb-
ben zoude, is er dikwils zo weinig plaats, dat men zien
nauwlijks roeren, en naar de verfcheide beweegingen
van het Schip, onbelemmerd fchikken kan , waar door
het yolk zelfs op dien tijd, als ze de rust meest van noo-
deir hebben, oneindig veel ongemak moeten uitftaan.
- Ik heb mij Iaaten zeggen, dat de Schepen, die in de
Noordfche Zeen maar kleine reizen doen, gemeen-
lijk van Scheurbuik bevrijd blijven. Als, nu evenwel de
Oorlogfchepen, niet tegenftaande alle de voorregten bo-
ven de andere, op die zelfde reizen, de Scheurbuik meer
onderhevig zijn, zo is het zeker, dat er eene bijzondere
oorzaak zijn moet, welke deeze ziekte voortbrengt, en zo
moet het zelfs nietmoeijelijk weezen, die oorzaak teont-
dekken.
De Kooplieden neemec flegts een klein getal Matroozen
aan boord hunner Schepen; en deezen hebben derhalven
weinig tijds overig, om met de banden over malkander te
ftaan. Degeduurige en vrij zwaaren ai beid nu, dien zij te
verrigten hebben, bevordert deyerteeringdergrovefpij-
zen, die men hun geeft, den omloop des bloeds, en de
uitwaasfeming zo hoogst noodzaakelijk voor de gezond:
heid. De ondervinding leert, dat nog hetpekelvleesch,
nog het (legte water; fchoon men het buiten rede deswe-
gen befchuldigd heeft, en dat nog de koude nog vogtig-
heid en onzuiverheid der Schepen, nog ook alle deeze
oorzaaken te zaamen genoomen, den Scheurbuik voort'
brengen kunnen, indien flegts de Matrqozeuop zee be-
hoorlijk aan het werk gehouden, en belet worden zich
der luiheid over te geeven.
                          . , ;
Het is op alle, maar bijzonderlijk op de groote Oor«
logfehepen te over bekend, dat een groote menigte Ma«
troozen dagelijks onder in het Schip kruipt, orn daar te
flaapen en te luibakken. Daar is tot den gewopnen ar-
beid opde Schepen niet al het Volknoodig, daardezel-
veimede bemand worden, en-het is al genoeg,, als de Of-
ficieren, ,zo dikwils als-zij koomen, altoos zo veel Vojk
vin«
-ocr page 104-
//
SCfï.
*3âcTr
rinden, als genoegzaam is voor 't werk, dat 'er te vern'g-
ten ftaat; dus kunnen zij, die hun gemak onder in.de
fcbepen zoeken , daar toe bijna altoos gelegenheid vin-
den, als.zïj het begeeren, Eenigen, die van de Scheur-
I buik gefchreeven, en dergelijke lieden gezien hebben,
1 ftellen daarom het gebrek van lighaams-beweeging me-
I de onder de oorzaaken dier ziekte ; maar zij hebben nooit
I eene geduurige werkzaamheid, als het beste middel te-
1 gen het zelve, voorgefcbreeven. '..
                ",
I Om nu'te wonen, hoe zeer de lighaams-beweeging de
I Scheurbuik voorkoome, en hoe gegrond het zij, wat ik
f gezegcbebbe, zal ik mijne eigen waarneemingen, die op
i eene reize naar Oostindien met het Schip de Elizabeth
gedaan heb, mededeelen.
Dit Schip was, toen het uit Engeland zeilde, vol
I Soldaaten, en zodaanlg met koopwaaren vervuld, dat
! men nauwlijks een ledige plaats vinden konde. Kort na
I onze afreize in de maand februarij, hadden wij drie we^e-
! ken lang zo gedurig regen, dat het volk bijna altoos door
I en door nat was, en des niêttegenftaande bleef het even
I wel toen niet alleen, maar ook de geheele reize over ge-
il zond, dewijl het onophoudelijk bezig was, en door den
I arbeid geftadig aan de gang gehouden wierd.
jf Na dat wij eenige tijd ce Bengalen gebleven waaren,
;', kreegen veelen de koorts, welke zij aan het klimaat te
I wijten hadden. Men zegt, dat de Scheurbuik gemeenlijk
I deze ziekte vergezeld, maar des niettemin wierd niemand
I op de reize daar van aangetast, fchoon de verfche Ie-
f vensmiddelen voor het volk fchaars genoeg waaren, en
i de arbeid hun niet gefpaard wierd.
Jf Als wij te Bombaij waaren, hadden wij dikwils koude
Ja en regen. De Matroozen aten niets dan gezouten vleesch,
I en arbeidden minder dan anders. Hier toonde zich de
I Scheurbuik bij een Hollander, die aan Boord was, en
I wien de Matroozen voor een luiwammes van den hoog-
B ften graad kenden. Deéze was geheel niet lekker in 't
I eeten; hi; nam in zijn portie gaarn een ftuk garftig Spek
I voor lief, 't welk, gelijk men zegt, de Scheurbuik ligte-
; lijk veroorzaakt. Veelen zijner landslieden gebruikten
1 die fpijs, en hadden echter geene aanvallen van deeze
f ziekte, om dat zij niet zo vadzig waaren, als hij. Dee-
! ze Kaerel kreeg zijn volkoomengezondheid weder, toen
I hij aan land kwam, het welk voorviel op een tijd, dat
I er geen kiuiden op het gemelde Eijland groeiden. De
I nieuwsgierigheid om een vreemd Land te bezien,
I wekte hem op, hij ging dagelijks gropte wandelingen
I doen, en deeze lighaams-beweeging' heeft waarfcbijn-~
I lijk meer, dan al de rest, tot zijn herftelling toe ge-
(■ wagt, te meer, om dat zijne'ziekte juist niet heel veel
te beduiden had.
I Dit zelfde-Schip had bij deszelfs terugkomst van Ben-
I galen niet meer zieken dan cp zijne reize van daar naar
i Bencoolen, fchoon het volk twee of driemaal 'sweeks go
s zouten visch moest eeten, die anders zeer gefchikt is
s om het bloed te bederven, en dus de Scheurbuik voort te
I Drengen. Als het Schip zijn laading had, vertrok het,
| wel gezuiverd vanBencooIen af. Het was wel gelucht;
I en naar evenredigheid van 't werk, genoegzaame Man-
:; «map aan boord. Ten overvloed wierd de fpijsordening
; op de te rugreize zo ingerigt, als de Heer Binet voor
I oe beste -bad opgegeeven, namelijk op de volgende wij-
i ze. Men gaf het volk in plaats van bifchuit, gekookte
| «jst, en alle week in plaats van twee of driemaal, vijf
veel «• NiettenftaandeaI'e deeze voorzorgen, en het
m d\ zoort van fpijzen» °p de te r«sreize>in
vergelijking van die pp de uitreize, had het volk nauwe«
lijks zes weeken in zee, doorgebragt, of veelen begonden
over de Scheurbuik te Jdaagen, enkel omdat zij in dee*
zen tijd niet veel te doen hadden. Onder de lijders be-
vond zich ook de boven gedagte Hollander, tweeEngel-
fchen, en één oud Man, die zeer zijn gemak beminde;
deeze Perzoonen kregen werkelijk de Scheurbuik, daar
integendeel die, welke zich vaardig aan den arbeid gaa-
ven, en zich daar aan hielden , niet bet geringfte toeval
daar van hadden. De zieken genazen te St. Helena, en
kwamen eindelijk gelukkig te huis.
Na alles, wat Lk tot hier toe gezegd heb, houd ik het
voor onnodig, de voordeelen der lighaamsbeweging voor
te draagen, en deeze aan allen, die de Scheurbuik ver-
mijden willen, aan te prijzen. Ik weet wel, dat deeze
leer veelen onzer Zeelieden niet behaagen zal, maar
als zij zich te regt bedenken, moeten zij dezelve gere-
delijk aanneemen. Want wie zou niet liever denhard-
ften en moeijelijkften arbeid doen, dan gevaar van zulk
eene lastige, langwijlige, en dikwils gevaarlijke ziekte
loopen ? Zo lang de omloop des bloeds door geene ver -
ftopping der kleine vaten belemmert word, en zo lang
de uitwaasfeming vrij blijft, heeft men geen oorzaak de
, Scheurbuik te vreezen. Dit beide kan men door raaatige
lighaamsbeweging bekoomen.
Den arbeid der Artilleristen, die op eene Vloot eender
voornaamften is, zoude hier toe ten uiterften dienftig
zijn als men denzelve met zo veel zorg en nauwkeurig-
heid waarnam, als het billijkerwijze behoorde.
Op de Schepen, alwaar de Scheurbuik op 't hevigst
woed , zoude het derde deel van 't volk ten allen tijde
tot de gewoone fcheeps-arbeid toereikende zijn. Als men
derhalven het Volk in driën verdeelde, en elk derde ge-
deel te op zijn beurt, tot het waarneemen van zijn post
verpligtede, zou daar een wezenlijk voordeel uit geboo-
ren worden, omdat elk dan op zijn beurt aan 't werk zou
koomen, en niemand gelegenheid hebben, om zich on-
der in het Schip te verbergen, en zijne luiheid in te vol-
gen. Derust-tijden tusfchen beiden .zouden dan ook lan-
ger duuren; en men konde het Volk dezelfde zekereon-
der hen gebruikelijke tijdverdrijven toeftaan, om ze vro-
lijk en werkzaam te houden. Eer men dergelijk een mid-
del tegen de vadzigheid en te lange rust uitvind, en te
werk fielt, zullen de Matroozen op de Oorlogfchepen
altoos Scheurbutiek, en die op de Koopvaardijfchepen
gezond zijn.
Als men deeze drie voornaanie grondregels ter voor-
kooming van de Scheurbuik, naar hunne behoorlijke on-
dergefchiktheid, wel waarneemt, is men voor de aan-
vallen deezer ziekte ten vollen verzekerd; en dewijl dee-
ze regels ofderzelver waarneeming, doorgaans meest van
der Menfchen verkiezing afhangen, zo kan men deScheur-
buik
met regt onder die ziekten tellen, die niet op onze
waereld zouden wezen, indien het ons maar ilegts behaag-
de, de allernoodzaakelijkfte pligten eener goede levens-
wijze te vervullen.
Ook kan men mijns dunkens uit al het voorgemelde op-
maaken, dat het Scheurbuik een ten hoogüen zamenge-
ftelde ziekte is, die zeer bezwaarlijk valt om te kennen,
en nog moeijelijker om te geneezen. Het is ten deezen
opzichte dat men met recht kan zeggen: Ars longa, vi'
ta brevis, judicium difficile.
SCHEURBÜITS-VLEKKEN > . zie MACUL/E
SCORBUTiCE.
; SCHEUREN, zie KLOOVEN.
M                            SCHEU;
-ocr page 105-
ABft
SCHEUREN", ziè TIHÈGMA.
SCHEUKZEL, zie BREUK.
SCHEIJKONST, zie CHJJMIE.
SCHIETERS, doorgaans Ongevleugelde Motten ge-
noemd, is een Infekten gellagt die op't uitwendige aan-
zien zeer naar Mot-Uiltjes, met de wieken om't lijf ge-
flagen, gelijken. De latijnfche geflagtnaam Lepisma,
welke zo veel als Schubdiertje betekent^ is op dé derde
zoort niet toepasfelijk.
De Kenmerken van die van dit Geflagt beftaan, voor
-eerst, daar in, dat zij zes Pooten hebben, waar zij me
de loopen ; de Diè'n daar van, zijn breed en bedekt met
dunne plaatjes,die naar Schubben gelijken, waar onder
het Infekt zijne Pooten, als het dezelve intrekt, bijna
geheel verbergen kan ; aan de Bek heeft het, behalven
de Voelertjes of Baattjes, die kort en met leedjes zijn;
twee zeer lange borftelagtige Spieren-; de Staart is, in
alle die van dit Geflagt, voorzien met drie zeer lange
borftels; het Lijf, in de voornaamften , met de Schub-
ben, die over elkander fcbieten, gedekt; de Geftaite
lang, fmal en rolrondagtig.
Drie zoorten van dit Geflagt vind men thans aangete-
kend, die altemaal in Europa voorkoomen, als volgt.
1. Zuikergast, in't latijn Lepisma faceharina; (Lepii-
,ma ftuamofa cauda triplici.
Linn. Sijß. Nat.) Dit In-
fekt is zeer glad en zilveragtig blaauw', met de Sprieten
wit en zo lang als het Lijf, hebbende boven dien nog
knobbelagtige blaartjes; de Kop is klein dog duidelijk
onderfebeidenvan het Borstftuk, dat gedekt is met twee
grootere, en verder beftaat het Agterlijf uit tien kleine
fchilden; de Staart heeft drie van eikanderen afftaan-
de, lange borftels, waar tusfehen nog twee of drie paar
zeer korte aan den Aars, die als voorpooten fchijnen te
gunnen verftrekken.
De HeerSuLZERbefchrijft eene zoort, welke hij zegt
dat in de tuinen, onder de tobbens en kasfen worden ge-
vonden, als ookin de fpleeten der venfterluiken der hui-
zen. Als men ze aanraakt zegt hij, verliest zij veel
van haare Schubben, en is wegens haare vlugheid niet
gemakkelijk te vangen. Dit komt met de onze overeen,
die in Amerika in de zuiker en 't huisraad woont, van
daar gemeen geworden in Europa, ja zelfs thans inSwe-
den; eetende ook boeken en wolle klederen, zegt LiN-
Nffius. In Karniolie fchijnt zij nog zeldzaam te zijn,
want D. Scoi'OLi vid. Entnpol. Camiol. p. 378. befchrijft
er eene die hem door Pater Wulfen, van Labacum toe-
gezonden was.
\% Veelpootige Schieter, in't latijn Lepisma polijpoda;
(Lepisma fcutàta, cauda triplici.
Linn. Sijß. Nat.) Dee-
ze die door den Heer Brunniche in Denemarken is ont-
dekt , heeft een bruinagtige koleur , iskleinsr dan de
.'voorgaande zoort en breed, met de Sprieten zo lang als
't Lijf ; de kleine fprietjes, laager en digt nevens de an-
deren, hebben maar een derde dier langte en zijnomge-
Momd, heftaande uit vijf leedjes; aan denBek zijntwee
geknopte baardjes, en. nevens den Bek zijn de Voorpo-
tengeplaatst; het Lijf is met fchilden gedekt, en de drie
.Staarten zijn zo lang als de Sprieten; boven dien heeft
Jeder ring des Agterlijfs, van onderen, aan den rand,
een doom, die voor Poot verftrekken kan. Zie daar,
waarom deeze zoort de Veelpootige genoemd word.
. . Die twee paar Baardjes, buiten en behalven de lange
' ■ Sprieten, welk als een bijzonder kenmerk van deeze zoort
zijn , heeft Geoffroy ook waargenoomen in zijn twee-
dezQort, die hij defpilronde Springende noemt, erisegt
dat zïj'-dörrkérer rs" vatï kolètir, dan de vóórgaatodëf, h'<&
el zij op dezelfde plaatzen gevonden word, zijndezb
emeen niet omftreeks Parijs, en ruim zo groot als de
latte. Moogelijk zou hier onder wel een verfchil van
fexe, die in deeze Diertjes, zo wel als de paaring, nog
niet ontdekt fchijnt te zijn, kunnen plaats hebben.
III. Aafdtnot, in't latijn Lepisma terri>flris;(Lep'isfna
nuda, Caitda triplici. Linn. Sijß. Nat.)
Deeze gelijke
naar de Aardvlooijen, dog is grooter , geheel wit'en rol-
rond; zij'heeft dé Sprieten half zo lang als 't Lijf en
ftomp, gelijk die in 't geflagt der Plantvloojen. Men
vind ze op de aarde zeer zeldzaam , in Sweeden.. Ép
Heer Muller Fauna Inf. Fridrichsdalina, p. 89. heeft
niet dan deeze in Deenemarken gevonden. Bij andere
Autheuren is dezelve onbekend. '
SCHIER-AAL, zie PALING.
SCHIET POEIJER, zie BUSKRUID.
SCHIET SLANG, in 't latijn Acontia, is de naam
van een Indiaanfche Slang, van een vinger dik, en drie
a vier voeten lang, op de Rug aschgraauw, maar aan
de Buik met witte Schubben bezet. Zij onthoud zich
in het veld op de grond of ook wel op de boomen, van
waar ze op de voorbijgangers als een pijl toefchiet.. .Zij
leeft van Wormen, en van het bloed der grootftë Dier
ren, die ze verrasfen en dooden kan.
SCHIFTING, zie PRjÈCIPITATIE,
SCHIEBE, zie ME1RVALLEN, ». IV. p. 2018.
SCHÏLDDRAGER HAAGDIS , zie HAAGDIS-
SEN, n. IV. pag. 966.
SCHILD-EEND, zie EENDEN, n. XVIIE pag,
r g g
SCHILDER, zie SCHILDERKONST.
SCHILDERKUNST. Wij onderwinden ons te febrii-
ven, van de nuttigde en teffens verrukkendfte van alle
konften, die niet, gelijk de dartele franfehen meenen
de dogter is van wulpfche liefde, öm dat volgens de
beuzelagtige verzieringen der Ouden, eene verliefde
Herderinne haaren flaapenden Minnaar bij de fchadWe
der zonne afmaaide, zo als de geeftige Schenau den
oorfprong dier bevallige zustér.der Poëfie verbeeld
in zijne Schilderij door J. Ouvr.ier zeer.'konftig in plaat
gebragt, of fchoon met dat verfchil, dat hij het werfe
door den Minnaar bij de kaars doet verrichten.
De Ridder de Jaucourt, hoe zeer wij anders de
verhevenheid van zijnen geest, en oordeel roemen,
dwaalt, als hij zegt in de Diïlionaire Encijclopediqut
£fc., dat zij 'alleenlijk tot de bevallige konften behoort,
. die niets gemeens heeft met, en geene de minfie betrekking
tot de noodzaakelijk/ieden van het leven; en alleen gi-
ft hikt is om de oogen, en den geest te vermaaken.
Hij
noemt haar de zuster der Dichtkunst, en met rede voor
zo verre zij beide geestrijk zijn, en verinaaken; maar
voorzeker i's de laatfte geheel onnut, daar de eerfte, of
alles bedriegt ons, in het geringfte deel onzes levens niet
ontbeert kan worden.
                               ''..'.'
Schilderen is eene gedaante na te bootzen. De eerde
bewooners der aarde konden geene hut bouwen zonder
tekenen, en derhalven niet zonder het Schilderen te
verftaan. Welk een handwerk bid ik U! van den Pot-
tebakker af tot den Beeldhouwer toe, kan de Tekenkonst
verzaaken? De Timmerman, de Bouwmeester, de
Draaijer,. allen erkennen den grond van hun w^rk OP
Tekenen of Schilderen te rusten.
Wij durven verdergaan, de Heelmeester, de Otf'
leder, wat doen zij anders, dan inet hun mesden01"'
tre«
f
L
-ocr page 106-
SCS.
teek maaken van het aangeiaane deel, of de fpieren,
vaten en zenuwen konftig naate.trekken?
■Wij gaan den Schrijfmeester willens'voorbij, om dat
een ijder ligt begrijpt, dat fchrijven tekenen is; waar
was de verhevene konst van onzen Laukens Koster,
indien het tekenen hem onbekend geweest was?
■ Misfcbien meent de Leezer, dat wij Schilderen en Te-
kenen verwarren, voorzeker niet; de Ouden noemden
te recht alles fingere of'Jchilderen, wat een omtrek ver-
beeldde; maar wilt gij' alleen Jchilderen noemen,- door
omtrek en koleuren allerlei voorwerpen op zeker vlak te
verbeelden, zo noeme ik dat met koleuren tekenen, en
de konst blijft dezelfde.
De wijze Schepper heeft ons deeze verrukkelijke
konst op verfcheidene wijzen, als met de vinger aange-
weezen; het ftille water immers geeft ons het levend
afbeeldzel van Bomen, Dieren, Menfchen, en wel op*
een vlak ! het tekent niet flegts den omtrek, maar de ko-
leuren van ijder voorwerp; wat behoefde er meer dan
na te volgen ? De Zon maalt met haare goude ftraalen
den netten omtrek van ijder lighaam zo meesterlijk, dat
het te verwonderen zijn zoude, indien er juist duizenden
van jaaren verloopen moesten, eer het vernuftig Mensch-
dom gedagt had om dît na te bootzen? De Maan, de
Kaars en Lamp, alle licht van welk een aart ook, kon
de meesteresfe zijn van die nutte konst. Wij zwijgen
de gevallige afbeeldzels van Menfchen, Dieren, Veld-
ilagen enz. welke de wolken ons dikwils vertoonen en
gaan de gefigureerde marmerfteenen, de agaaten, de
boomfteenen en dergelijken opzettelijk voorbij, om niet
al te verre uitteweiden.
Wij Hemmen echter toe, dat de Schilderkonst verwon-
derlijker en verhevener is, naar mate zij meerder voor-
werpen, en dezelve met nettere koleuren afmaait. Zij
deelt in den aart haarer Voorwerpen ; de hartstochten, de
aandoeningen van Menfchen levendig aftebeelden, in
eene beroemde gefchiedenis, overtreft alles; de Schil-
der word een wonder van het Menschdom, en zijn
roem word door de nimmer ftervende faam tot het einde
der weereld voortgedraagen, terwijl de zulke de verach-
ting worden, die hunnen geest in het verbeelden van
laage of verfoeijelijke voorwerpen afmatten.
De Schilderkunst even als alle konfte'n, klimt op bij
trappen eer zij voltooid is; zij daalt van gelijken tot
haare eerfte beginzelen, gelijk wij tot ons leedwezen
heden zien. In Holland, in Vrankrijk, in Italien, in
Europa zijn thans weinig goede Schilders, en hoe an-
ders? thans fchildert men geen e glafen, zo dat er in
eane Stad nu eenige honderden minder leeren tekenen
dan te voren: en onder die eenige honderden blonk ligt
eens een geest uit, die opgeleid door de Natuur en
goede Meesters, fchielijk uitblonk.
Thans krijgt de konst een tweeden krak, doordien
alle Paleizen, alle Kerken opgevuld zijn met kostbaare
konstftukken die eeuwen verduuren können, terwijl de
nieuwe gebouwen en huizen der rijkfte Ingezetenen met
vodderijen, met gedrukte of dergelijke behangzels ver-
cierd worden. Het is thans alleeneen Portrait.Schilder
die eeven brood heeft; hier koomt bij, dat de pracht
in kleeden, in meubilen en rijtuigen het hart der
Rijken te veel verijdelt, i en de beurs te naauw be^
kneepen heeft, om een penning over te laaten voor
dat ftil vermaak, 't welk de befchouwing geeft van
een konftig tafereel. Onze Voorouders kogten, als zij
ceijjg geld met nijver en zuinigheid- overwonnen, eene
ftagije Tekening of uitvoerig Schilden/,.en, vermaakten
Zich in hunne eenzaamheid onzondig'; tbaiis fmaakjThet
weelderig hart geen geneucbte dan wanneer het kieeçf
van blinkend goud fchittert, of op eene tin telf'ge wagen
door half hollende Harddraavers het ftof ten hemel toe
doet rijzen. De Konftenaar onderwijlen teert uit van
honger, en zijn lusten vermogens fter ven weg, door ge-
brek aan brood!
              ,                    . _
De gewettigde Godsdienst van dit Gemeenebest,ver-
meerdert de gelegenheid niet, gelijk in de Roomfchç'
Landen, daar Kerken, Altaaren, zelfs de Huifen van
Burgers, den Konftenaar gelegenheid geeven om zijnen
geest uittebreiden en geld te winnen. Men ziet dit ten
klaarften bij de Turken en alle Mahometaanen, bij wel-
ken overal de Schilderkonst vervallen is, zelfs zo laag,
dat zij tot in hunne handwerken toe er het gebrek aan
toonen. Hoe moefte de Schilderkonst en alle haare bij-
zondere takken vervallen bij de Kinderen Israels, in
tegenftelling der jEgijptenaaren ? die zelfs tot in het
graf de prachtige afbeeldzels van hunne Afgoden of zinne-
beelden met zich wegvoerden? De Grieken en RomeU
nen, deels uit pracht, deels om hunne godsdienst, bad-
den veelen noodig die of in fchilderen, tekenen of in
beeldhouwen'/ uitmunteden. De Princen zelf handel- '
den toen het penceel, of wekten de Konftenaars op,
Alexander immers, fchoon zelfs geen tekenaar, zag
dikwils Apelles met vermaak fchilderen. De Mecae-
naten ontbreeken nu," en in ons land helaas! Amfter-
dam uitgezonderd, waar vind men liefhebbers van die
fchoone konst ? En in weerwil van alle deeze verdruk- '
kingen en hinderpaalen, vind men nóg goede konfte-
naars in Holland, en men vind nog eenige liefhebbers
in ons gezeegend land , die zich een eer rekenen in die
bevallige konst uit te munten. Wij durven allen niet op»
noemen, dog weinige zijn aan den nijveren Goll ge»
lijk, geen een overtreft den uitmuntenden Ploos van
Amstel in zijne verrukkende konstplaaten , of fchoon
verfcheidene roem verdienen, en wij hebben met ver-
maak gezien dat Profesfor Camper zich een eere rekent
niet alleen Lid van het Amfterdamfche Tekenfchool te
zijn, maar daarin opentlijk te leeren. Zijn ijver om
te Groningen een Teken-Akademie op te rigten, hoe
zeer ook mislukt, verdient geroemd Je worden.
        '.'
Zo veele wederwaardigheden die de konst onder-
drukken, moeten de verwondering beneemen, dat er
thans flegts weinige goede en nog minder groote Mees-
ters zijn.
De Schilderkonst, die op een effen vlak verfcheide-
ne voorwerpen verbeeld, is in een eigentlijken zin
veel grooter konst dan de Beeldhouwerij, want de?
ze bootst en volgt de natuur alleenlijk naar, zij be-
hoeft flegts den pasfer en het paslood; doorzichtkun-
de en verkorting koomen haar niet te pasfe, dan in
bas-relieven, die van een latere vinding zijn; zij be-
hoeft in het geheel geene fchaduwe, daar de Schilder
allen deeze inderdaad verbeelden moeti dat is, hi|.
moet op veelerlei middelen bedagt zijn, om dit alles
door behoorlijke verkorting, door het welaanleggen »
der fchaduwen en het maatigen van licht uittedmkken.
En daarin beftaat de verhevenheid dier konst, endaar-
om is zij meer te achten dan de BeeldhouwkonstL, •
Maar aan den anderen kant, is haare waardij min-
der dan die der Bouwkonst, wanneer men het ver-
nuft befchouwd, deeze immers is zuiver uitgedagt, en
flus hetfgewrochtzeLvan Menfchen; ie natuur geeft
M i                         geene
-ocr page 107-
SCH.
deeze. dwaaling gevallen is. Wij zien immers heden*
4aagsch in ons eigen land, op de gebakkenepotten, op
de uithangborden, tafels en kasfen, zulke belagehelijke
en ruuwe gedaantens gefchilderd, en overal aan de
fchepen zulke ruuwe en mismaakte gedrogten uitge-
houwen , dat men zeer fterk dwaalen zoude, indien men;
over duizend jaaren de konften uit die voorbeelden be-
oordeeien wilde? Wij zien uit Italien dagelijks beel-
den koomen van marmer, én in onze tuinen plaatzen,
daar een kenner van ijzen moet; zijn er daarom geene
goede Meesters in dien ouden zetel van fraaije konften,
of zou daarom de konst nog in den wieg leggen ? voor-
zeker niet, ten allen tijden is zulks gebeurt, en daarom
is die redeneering kwalijk gegrond.
Het oude fpreekwoord zegt, de Natuur maakt Schil-
ders,
en wij zien zulke geesten, die nog kinderen
zijnde, beter teekenen, dan menig een die vijftig jaa»
ren het penceel behandeld heeft; Schilders hebben dit
gemeen met de Poëten. Het is de aangebooren gefteld-
heid tot de konst, die een Meester maakt, maar niet
de leermeester, nog de tijd. De groote Schilders en
Beeldhouwers, zijn reeds voor hunne dertig jaaren be-
roemd geweest,
Vermits nu de Schilderkunst alleenlijk nabootst en
niets uitvind, zo kan het vallen in een Mensch, dat
hij van zich zelven een groot Meester word , terwijl alle
de o/erige jammerlijke iiguuren maaken. Het is alleen
de finaak van den tijd daar men in leeft, die aan blijft
kleeven, even als de vooroordeelen in Wetenfchappen,
waar van de een zich eerder ontdoen kan dan de ander;
Raphaël bij voorbeeld, zag daar door heenen, hij
volgde de Natuur in alle haare bevalligheden, en ftoor-
de zich niet aan den gothfcben finaak van zijnen tijd,
daar nogthans Albert Durer en Lucas van Leiden
in verftrikt bleeven, en veelen nog na hen. Michael
Angelo bad een even doordringend vernuft in de Beeld-
houwkunst, en dus ziet men dat de grondbeginzels van
den Graaf de Caylus, hoe hoog hij ook te fchatten
zij om zijne keurige werken, fraaje ftijl en goeden finaak:
over de Schilder-en Beeldhouwkunst, van geene kragt
zijn.
                                                 , •
De Lezer vraagt voorzeker bij zich zelven, of de
Ouden grooter Meesters dan wij geweest zijn in de
Schilderkunst 1 wij durven zeggen, dat wij in de uitge-
breide konst van tekenen, alle de Ouden overtreffen;
van de koleuren willen wij niet fpreeken, om dat die
niet tot ons gekomen zijn, of fchoon het opdelven van
het oud Herculanuin ons rede geeft te gelooven, dat
zij daarin niet zeer uitgemunt hebben. De groote uit-
legger van ViTRuvius, de beroemde en zeer benijdde
Perrault heeft dit zeer wel aangeweezen. De Graaf
de Caylus ingenoomen voor de Ouden, heeft Perrault
zeer gebrekkig wederlegt in de XXIII Tom. dei Mem.
de belles Lettres
£f Infcript. p. 320,, hij wil vooral aan-,
toonen, dat zij de Perfpectief zo goed als wij zouden
verftaan hebben, en daarin den Abt Sallier helpen,
die in het VIIIdeel dier zelfde Verhandelingen, reeds op
dit aambeeld gefiaagen hadde, p. 97. Wij können wel.
toeftemmen dat zij er iets van geweeten hebben, maar
geenzints, dat de Perfpe&ief zo algemeen bekenden zo
verre gebragt was, als nu.
Dat zij weinig van de Doorzichtkonst verftaan heb-
ben, en geene denkbeelden gehad hebben om plat/onds of
zolderftukken te fchilderen , geblijkt, uit alle de beste
ftukken der oudheid, vooral in at Ruinen van Palmijra
32f4                              SCH.
geene Gebouwen, geene Paleizen, geene Tempels nog
geene Schepen, om die na te bootzen Î De Bouwkonst
is derhalven de vinding van Menfchen, daar de Schil-
derkonst
en nog veel meer de Beeldhouwerij door de
natuur te volgen, en naatebootzen, konden en moesten
gevonden worden. Welk onderfcheid de vernuftige
Stephen Riou in zijn voortreffelijk werk in folio the
Grecian Orders of Architecture
, zeer we! opgemerkt heeft,
dit werk, te Londen in den jaare 1768 gedrukt, ver-
dient als een juweel aangepreezen te worden.
■ De meeste, zelfs de onfterfelijke Junius, in zijn
overheerlijk boek, de Piiïura Veterum, verheft de Schil-
derkunst boven
de Poe'fie en Redenkunde. De Ridder
Jaucourt fchijnt van het zelfde gevoelen, en vestigt
hec op betoog, als aandoenelijker zintuig. Wij maa«
ken geene zwaarigheid om te verfchillen, en houden
het Oor oneindig aandoenelijker, een enkele klank immers
treft ons tot in het hart. De Nachtegaal, welker ge-
zang wij niet verftaan, dringt tot in ons hart door, met
zijn uitgehaalde klaagtoon, en boezemt ons., als de na-
derende nagt het bosch akeliger maakt, een allerdiepst
ontzag in voor den alvermogenden Schepper! De zo-
genoemde goudlaakenfe Chineefche Faifant, zal u ge-
zigt door de fchittering van haare fcboone koleuren ver-
rukken, maar u hart zal niet getroffen worden. Wie
weet niet dat een goed zegwoord eens gehoord, dieper
indruk maakt op ons geheugen, dan twintigmaal gelee-
zen? De Redenkonst, even als de Dichtkonst, wind
bij trappen het gemoed op, dan herbaalt zij dezelfde
verrukkende waarheid, verheft den toon , en zo het on-
derwerp teder of droefgeestig is, perst zij door haare
toverkragt niet alleen de zilte traanen uit de gezwollene
oogen, maar beklemt het hart duizendmaal fterker dan
het fchoonfte konsttafereel ! Een ftervende Vader wel
Verbeeld, zal den aanfcnouwer aandoen, maar hoe hij
langer ftaroogt op het konftig fchilderij, hoe hij meer
gewennendeaanhet voorwerp, on verfchillig word. Maar
iaat een welfpreekend Man u den ftervenden befchrij-
ven, zijne doodsangften, het affcbei-d van zijn kroost,
zijne bekommeringen, en eindelijk zijnen dood, ik ben
zeker, ijder een zal zijn hart bekneld voelen, eerst zij-
ne traanen bedwingen, dan uitbarften, hij zal weenen,
en nog lang daarna eene hartklopping gewaar worden.
Hoe dikwerf heeft niet de redenvoering van een
welfpreekend Veld-Overfte, een gantscb Heirleger
moed ingeboezemd, en overgehaald om de akelijkfte
gevaaren uit teftaan, die den dood zelven oneindig o-
vertroffen? en hoe ziet men niet dagelijks de Soldaaten
in den krijg, fchielijk gewoon zijn hunne makkers zonder
aandoening te zien fneuvelen? het bewijs is aan onze
zijde, het oor geeft meer ontroering dan hetgezigt! De
fchouwfpeelen treffen daarom allermeest, en hebben dit
voordeel boven de Schilderkunst, dat in dezelven , oo-
gen en ooren teffens aangedaan, en derhalven het ge-
moed allerfterkst beroerd worde.
Ten opzichte van den oorfprong en voltoojing der
Schilderkonst, en alle derzelver takken, moeten wij nog
aanmerken, dat de Oudheidkundigen veeltijds zeer ver-
keerd redeneeren uit de onvolkomene figuren, die zij
op potten gefchilderd, of in klei;, hout, offteen ver-
beeld vinden, even als of in dien tijd, op welken die
ftukken gemaakt waren, de konst nog in haare kinds-
heid was. De Graaf Gaylus is, in zijn Recueil d'
Antiquités Egüptiejmes
, £f Etrusques Grecques & Romai-
nes >
op \ erfcheidene plaatzen de voornaatufte, die in
j
-ocr page 108-
SCH.                           32tfS-
SCH.;
te Londen 1753 door R. Wood uitgegeeven, pi. XIX.
Zij
fchilderden de Beelden rechtftandig, en dus was de
zwaartens lijn in de borlzontaaie lijn, 't geene zeer on-
gerijmd is.
Het is ook klaar te zien in de Basrelieven van den
Trajaanfchen colom,in den triomph van M. Aurelius,
in den eereboog van Severus en andere gedenkftukkeu
der oudheid, welke Montfaucon zeer keurig verbeeld
heeft, Antiquités expliquées. Tom. IV. p. 164 enz.
Het beroemde Muße/ of Mol'aik Werk van Sulla te
Praeneste, overtuigd ons allerduidelijkst, hoe weinig
denkbeelden zij gehad hebben van Landfchap en Perfpec-
tief in het algemeen. Men vind ook zommige Schilde-
rijen afgebeeld, bij den beroemden Spence in zijn Polij-
melis pi.
27. uit de Ant. Sepolcri van Bartoli ; gelijk
de vier Menfchen leeftijden, eenige over de onderaard-
fche wereld uit Massei ib.pl 36., die met eikanderen
niet veel verfchillen van de Schilderijen der Cbineezen,
uitgezonderd de Beelden, die meest allen wel gedaan
zijn.
Zij fchijnen in de groote ordónnantien niet te verge-
lijkente zijn, bij Raphaël, bij Rubbens, Paui.Vero-
nese, la Fage, le Brun, P. Testa, G. Lairesse
en anderen.
Maar in het tekenen, in het hakken van fteene Beel-
den, in het graveeren in Edelegefteenten, overtreffen
zij alles wat wij thans hebben of maaken können, om
verfcheidene phijfique redenen. In het gieten van me-
taaleBeelden, zijn wij misfchien verder dan zij gevorderd.
Om tot de phijfique redenen weder te keeren, moeten
wij aanmerken, dat hunne Afgodendienstgroote gelegen-
heid gaf tot het- maaken van zeer veele Beelden,- zij
rigteden zeer veele Standbeelden op, in de openbaare
gebouwen, plaatften een groot getal in hunne tuinen en
huizen, die als paleizen waren, zodat er veele duizen-
den Beeldhouwers noodig waaren, uit welke zekerlijk
nu en dan een enkel groot Man te voorfchijn kwam.
Ten anderen mogten zij de keuze uit de fchoonfte Vrou-
wen neemen, om een ftandbeeld van Venus of derge-
lijke Godin te maaken; Apelles nam Campaspe, vol-
gens Plinius de fchoonfte Bijzit van Alexander ten
voorbeeld, om zijne Venus Anadijomene te fchilderen ;
anderen gelijk Athen^us zeggen, dat hij Phryne ten
model nam. Niemand is zo onkundig van de oude ge-
fchiedenisfen, of hij weet hoe alle Schilders de befaam-
de La is naai iepen, om haaren fchoonen boefem en
borst aftemaalen. Praxiteles volgde de fchoone trek-
ken van Cratine die mede eene bekende hoere was.
Moesten zij eenen Jongeling, of Held, of welgemaakt
Man verbeelden, zo wel Beeldhouwers als Schilders
Hepen na de worftelperken, en koozen den welgemaak-
ften uit, waarin Quintilianus hunnen fmaak prijst,
Ui' V. cap. 12. Junius heeft dit ftuk uitvoerig uitge-
werkt, Lib. III. Cap, 2. p. 163., daar wij den Lezer
heenen wijzen, en vervolgens naar den beroemden Abt
Winckelman, anmerkungen über die Gejchichte der
kunst des Altertkums, Itlieil;
een boek, 't welke alle
konstbeminnaars van buiten behoorden te leeren.
Laat ons nu zien, welk eene gelegenheid bij ons te
verkrijgen zij? Buiten eenige kleine, arme en magere
Jongens, die zich hier en daar in den zomer buiten de
fteden baden, ziet men geen naakt lighaam als in de
Tekenfchoolen, en dan flegts een, welke fchoon of le-
lijk, oud of jong, evenwel getekend moet worden!
•De uitmuntende zeden, welke de Christelijke Gods-
dienst over Europa verfpreid heeft, daar de eerbaarheid
geene de minfte van is, hebben de Schilders zedert be-
letin het afmaaien van naakte Beelden uittemunten, ert
wij hadden reden om ons gelukkig, te achten, indien
wij zo groot eene ruiling inderdaad gedaan hadden.
Onderwijlen dat er geene gelegenheid is om naakte.
Beelden te zien en te beftudeeren, moeten de tegens-
woordige Meesters zich vergenoegen , met de glorie van*
de gebrekkige afgietzels der oude ftandbeelden te vol-
gen; misfchien was er nog eenig middel, over om door
geld^" welgemaakte Menfchen te bekoopen, maar waan
toe, en- voor »vien? Alle Gebouwen, alle Paleizen,,
en alle Kerken zijn met Standbeelden opgevuld, die nog
eeuwen duuren kunnen, zo dat de Beeldhouwers thans,
even weinig als de Schilders, door konst hun fortuin
können maaken. En dit is alleen genoeg, om de konst tot
een diepen val te brengen.
Alle Schilders, alle Kedenaaren, alle Dichters, alle-
Wijsgeeren, redeneeren over het fchoon, en willen ons
met rede overtuigen, dat wij in allen deezen het fchoon
moeten kiezen-, zonder dat tot nog toe iemand ftellig
getoond heeft, wat het zij; Cicero, Seneca, Quin-
tilianus, Horatius, Vitruvius, en oneindige an-
deren , fpreeken er van ; de meeste fchijnen het te zoe-
ken in volmaakte proportie of evenredigheid der deelen >.
daar ook Junius heenen wil, en daar Paolo Lomaz^
zo in zijne uitmuntende boeken over de Schilderkunst,
zeer fchrander over handelt, zoekende het fchoon uit
de wiskonftige gronden van de harmonie af te leiden;,
gelijk ook onlangs gedaan heeft, demeermaalen geroem-
de Abt Winckelman ib. p. 39. Zo dat hij rond uit
zegt, die fchoonheit kann zwar ohne proportion nicht ge-
dacht werden
enz. Wij ontveinzen niet een langen tijd
van dat gevoelen geweest te zijn, tot dat wij het uitne-
mend werk van d:;n engelfchen Parlements Heer Burke
on the Sublime leezende, van het tegendeel overtuigd
wierden.
Het zal de moeite waard zijn, dit met eenige voor-
beelden opgehelderd te zien? Niemand is ervoorzee-
ker, die de Zwaan niet verrukkend fchoon vind, en
wien de fraaije zwaai van zijnen langen hals niet, even
fchoon toefchijnt. Geen Mensch twijffield^an de fcboon-
heid van de Duif, welker kop nogthans in de weerglan-
zige vederen van haaren korten-hals gedooken, het o-
vergeftelde uitmaakt. Hij houd. evenwel beide fchoon l
Het poezele Kind nog geen-twee jaaren oud, verrukt
een ijder, niet tegenftaande zijn hoofd een vierde maakt
van zijn lighaam, terwijl hij de Venus de Medicis uit-
neemend fchoon vind, welker hoofd flegts een agfte is
van haare geheele lengte. Schoonheid beftaat derhalven
niet in proportie..
Wij hebben met verwondering de uitmuntende ver-
handelinggeleezen, van den Heere Hemsterh-uys; dog
die leert ons alleen, wat in onze zie! omgaat, als wij iets
fchoon noemen, maar-geenzints hoe wij met zekerheid
iets fchoons zullen maaken. Allen hebben genoegzaam
of relatief er over gehandeld, of zich met verdeeiingen
opgehouden van het fchoon. Wij zullen altoos blijven
getuigen, dat hoe groot ook de werken van P ANDRé.,
van Hutchinson, van Forme y, van Ten K at-e, van
Winckelman, en Burke te achten zijn, echter nog
niemand een vasten regel gegeeven heeft, om het fchoon
voorttebrengen.
Het gevael van fchoonheid-, of van het fchoone, is in
ons ingefchaapen, het is een ander niet medetedeelen.,-
M 3                                 dat
-ocr page 109-
gl$5ï;                            SCH.
dkt gevoel en dat goed oordeel daar over, heet fmaak;
dbg beide fchijnen zich door woorden niet te laaten uit-
drukken.
De Meesters, welke over de Schilderijen oordeelen,
noemen haar fchoon, zo haast zij volmaakt het voorwerp
afbeeld; dog dit is wel eene volmaaktheid, maar geen
fchoon; want in de natuur zelve zijn trappen, en uien
behoort alleen te kiezen, 't geene in de natuur zelve
hevfchoonfle is.
De Schilderijen van Ostade, zullen ons nooit vol-
doen , nog van ons fchoon genoemd worden ; om dat hij
fchoon uitvoerig wel, in der daad het allerlaagfte der
natuur verbeeld heeft. Wij zullen nooit de Haarfng- en
Visch-Vrouwtjes van Douw en Mieris, nog veel min-
der de Wasch-Vrouwtjes als fchoon prijzen, om dat de
voorwerpen hoenetook gefchilderd,in zich zelven laag
zijn. Wij zullen de morfigheid van Jan Steen ver-
wijzen, en zijne Schilderijen nergens fchoon noemen,
daür hij de Menfchen opentlijk hun gevoeg laat doen,
of door dronkenfehap het genootene uit laat werpen enz.
Maar wij zullen fchoon noemen de Schilderijen van
Lairesse en Rembrant,. of fchoon beide de natuur
niet volmaakt nagevolgt hebben; wij zullen de geeftige
flukken van Jacob de Wit prijzen, niet tegenftaande
zij flegt getekend zijn, en de natuui niet volmaakt uit-
beelden.
Hetfchoon moet ook uitblinken, in de verkiezing van
licht en bruin ; weinig hebben daar in uitgemunt, en mis-
fchien de ,Nederlandfche Meesters het beste. In eene
Schilderij moet flegts eene partij licht zijn; want ons
oog is zo gefield, dat wij maar een punt teffens wel
zien ; deeze regel rust derhalvën op de Gezichtkunde,
en het was te wenfehen, dat alle Schilders het uitnee-
mend werk laazen van R. Smith over de Gezichtkunde
't
welke in onze taal zeer fraai is overgezet, en alle de
éigenfehappen van ons oordeel in het zien, alierduidelijkst
opgeeft.
De Italiaanen hebben in dit verheven ftuk niet altoos
uitgemunt; in Paul Veronese heb ik deeze eigenfehap
allermeest bewonderd, vooral te Verfailles in de zaal,
welkers zolderftuk door le Moine gefehilderd, zoal-
gemeen licht is, dat men niet weet wat te kiezen zij om
eerst gezien te worden. Ook is mij toegefebeenen als
ik de Cartons van RaphaSl te Hamptoncourt; (zedert
.te Londen gebragt) zag, dat die verwonderlijke Mees-
ter van dien kant niet het meeste uitblonk. Het is ook
te jammeren in P. Testa , wiens ordonnantien ander-
zints voortreffelijk zijn.
Wij hebben Rembrant gehad, die dit ftuk meester-
lijk verftaan heeft, of fchoon hij in zijne fchaduwagtige
plaatzen wat al te donker fchijnt. Wij hebben van
Huyssum in de bloemen, de fchoonheid en eenheid van
ïicht zien kiezen en uitvoeren, niet door fchaduwen,
marr door het wel fchakeeren der bloemen en fruiten,
zo di't men als betoverd is op het gezicht.
Of fchoon wij de Geometrie en Natuurkunde aanprij-
zen, oordeelen wij nogthans niet, dat de Schilder het
coloriet leeren kan, uit de éigenfehappen van de geko-
leurde zonneftraalen. De gebeele wetenfehap van den
onfterfelijken Newton hier omtrent, is hem onnut in
de menging zijner veiwen. Maar hij behoort te wee-
•ten, dat zelfs de onzigtbaare lucht die wij ademen, de
ïubtijle lichtftraalen op eenen afftand te rug kaatst, en
<!at daar van niet alleen eene weerkaatfing gefchied, maar
<ook eene verdoving van de lichtltraalen die van het ta-
SCH.
fereél affchieten; dat is, de lichtftraalett die van hete
Schilderij naar het oog moesten loopen, worden tegen-,
gehouden door de lucht des dampkrings, vooral, als;
de afftand aanmerkelijk groot is, van eenige Voeterij
namelijk. Om die rede, moet de dag hoe het Schilde."
rij grooter is, en van verder afftand gezien moet
worden, breeder zijn, en de febaduwe•minder zwart;
want zo de lichtftraalen van de heldere koleuren. niet
kunnen tot ons oog koomen, veel minder zullen die
van de donkere koleuren er naa toe fchieten; daarom
immers zijn zij donker, om dat zij weinig licht afkaatzen.
Dit verzuimd zijnde, zullen de fchaduwen te zwart fchij-
nen , gelijk bij veele Italiaanfche Meesters een groot
gebrek is. Raphaël beeft dit kondig vermijd, gelijk
ook Rubbens, van Dyk, en allede groote Meesters
welker Schilderijen als juweelen in het Amfterdamfche
Stadshuis bewaard worden. Men ftaat verrukt over de
fchoonheid van het coloriet, en over de weinige fcha-
duwe, welke inzonderheid in het naakt te zien is.
              '
Onderwijlen misftaat dit niet in de kleine Schilde-
rijen, bij voorbeeld van G. Douw en F. Mieris de
oude, en dergelijken, om dat de korte afftand, daar'
men ze op ziet, de lichtftraalen niet merkelijk hinderen
kan.
In het algemeen kan men zeggen, dat onze Schilders
hunne lichten of vengfters te hoog neemen, en te klein,
wanneer zij groote Beelden maaken moeten ; de flag-
fchaduwen vallen dan te groot, te zwaar, en de we«
deromkaatfing is te gering. Zij moesten zich gewennen
in groote, en welverlicbte kamers te Schilderen, op
dat hunne manier breeder wierd, dat is de verlichte
deelen breeder, en dus alles bevalliger en meer over-
eenkomftig was aan de Natuur, die ons zulke donkere
fchaduwen niet veitoond.
Een Schilder behoorde teffens een goed Architect te
zijn.omgrootfcher ordonnantien te können maaken; Da-
vinci , H. Carats en le Brun munteden daarin uit,
en vooral G. Lairesse; het was een gebrek in Rus«
bens, en veele andere groote Meesters, daar geen meer-
der kennis van gehad te hebben; men behoorde alle da-
gen bij wijze van uitfpanning te zien en te doorbladeren
de fchoone werken van Barbault zo van oud ais nieuw
Romen, van le Roy over de fraaje overblijfzels der
Griekfche gebouwen, die van Palmijra en Heliopolis
door R. Wood, van Desgqdets waar van het eerfte
ftuk flegts is afgedrukt, de griekfche orders van Ste-
phen Riou en dergelijke, en daarbij naarftig vergelij-
ken de Vitruvius door Perrault opgeheldert. Zij
behoorden het fchoone dog thans helaas! te veel ver-
waarloosd werk van Montfaucon, dikwilsdoor te loo-
pen, om zich al wat de Ouden zo omtrent hunne Go-
den, tempels, kleedingen, werktuigen, begraafenis-
zen, enz. gebruikt hadden, eigen te maaken. De wer»
ken der beroemdften, over gefneeden fteenen, van den
Baron Stosch en van Natter, behoorden niet over-
geflaagen te worden. In eene welgeregelde Teken-Aca-
demie behoorden de Leerlingen zulke boeken te kunnen
zien, want in de openbaare Boekereijen koomen geene
Schilders, en de meestei Bibliothecarii, Litteratores
zijnde, of nog minder, zoo worden deeze fchoone (tuk-
ken, zelfs aan onze voornaamfte Akademien niet gevon-
den.
                                                  V
De Perfpsiïief' of Doorzichtkunde, is nimmer tot hoo-
ger toppunt gevoerd, dan in het laatfte der zestiende en
begin der zeventiende eeuw. Met verwondering moet
-ocr page 110-
SCH.
tiiën zien, de heerlijke werken van den Ridder Loren-
'zo Sirigatti la pralica di Profpe&iva, in Venezia Ao.
1596 in folie, 't welke evenwel meest de geregelde lig-
haamen, den grond van de geheele Doorzichtkonst,
verhandeld.
             *
En van Vignola, die reeds in denjaare 1573 ftierf,
wij hebben nimmer de eerfte uitgaaf gezien, maar die
met de uitleggingen van E. Danti te Romen 1644 uit.
gegeeven, met veel voordeel gebruikt, de tijtel is, Ie
due régule délia Profpettivaprattica di M.
J. B. de Vig-
nola fol. in deeze worden regels gevonden, die door
de latere Schrijvers niet alleen zifn overgeflaagen, maar
verwaarloosd, bij voorbeeld, p. ïi. 'Coroll. prop. IX.
La linea della distanza nella profpettiva deve fempre es-
fere piu lunga, o almeno uguale alla linea perpendico-
lare.
Dat is, de lijn van afftand, of afftandptint inde
Doûrzigtkonst, behoort altijd veel langer, ten weinig-
ften gelijk te zijn, aandenperpendicularen lijn, naame
lijk de hoogte des zienders, of horizont. In alle de
plaaten van den beroemden en grooten Wijsgeer 'sGra-
vesande, of fchoon hij zelf eene nieuwen manier in
de Doorzigtkonst heeft uitgevonden, is die regel ver-
zuimd, en daarom zijn alle zijne figuuren, dienogtbans
alle uit den grond, en verhevene rekening zeer net ge-
trokken zijn, te langwerpig, want in allen is het af-
ftandspunt veel digter bij het oogpunt, dan de hoogte
van den horizont; van den grootften Wiskonftenaar zij-
nereeuw, wierd dus een faut begaan, waartegen hij al
150 jaaren te vooren gewaarfchouwd was!
H. HoNDius fchijnt mij toe het werk van Vignola
met vrugt geleezen, en daaruit voor zijne Landsgenoo-
ten een zeer goed boek zaamengeftekl te hebben, on-
der den tijtel van, grondige onderrichtinge in de Optica
ofte Perfpective, ide druk, in folio, liage 164.7.
Het allerfcbooiifte (luk voor zo verre de beoeffening
.betreft over Perfpectief, Dioptrifcbe en Catoptrifche
Doorzigtkunde, is in 3 deelen uitgegeeven , in 4to te Pa-
rijs 1663 voor de tweedemaal, de eerfte druk is geweest
in 1645, de tijtel is, La perfpective pratique par un
Religieux de la la Comp, de Jefus.
Schilders, Beeld-
houwers, Bouwkonftenaars, Ingenieurs, Spiegelkundi-,
-ge, in een woord allen, vinden biereen rijken oogst van
konftige voorbeelden.
De perfpective Curieufe du R. Pere N-iceron, folio.
Paris
1663- verdient vooral om de reguliere lighaamen
onderzogt te worden, die Vader heeft een onbegrijpe-
lijk geduld gehad, en eene netheid die alles overtreft.
Voor Bouwkonftenaaren is, traité de la Perfpective
pratique, avec des remarques fur l' Architecture par
Cour-
tonne, Paris 1725 folio., zeer nuttig, gelijk ook de
Perfpectiva Andrea Putei door Boxbarth in het
hoogduitsch vertaald, en te Augspurg in folio 1708 ge-
drukt.
, Wij hebben ook in onze taal door J. Bara , Ao. 1654
in 8vo overgezet, algemeene manier van Desargues
tot de practijk der Perfpectiven enz. door A. Bosse bij—
eengefteld; dog de manier is te bepaald, ennietklaar,
om de moeijelijkheidder fcbaale; voortreffelijk evenwel
"handelt hij over' de wijze van platfonds van allerlei aart
te fchilderen; op den voet van Desargues heeft D.
. Bosboom zijne Perfpectiva of Doorzigtkunde in 4?». Amfi.
1729 uitgegeeven. Deeze'bevestigt wel den regel reeds
'door Vignola gegeeven ,p. 90. maar hij bewijst dien niet.
De Doorzigtkunde door van Houten in 4to in het
hollandsch uitgegeeven, verdient daarom gepreezen te
worden, om dat hij-de klaare manier, én de meeste
voorbeelden, uit den Jefuitifchen Geestelijken heeft voor-
gemeld. Wij gaan alle overige voorbij, als de Graaf,
Wolf en dergeüjken, die flegts eenige weinige alge-
meene regels gegeeven'hebben, gelijk ook dezulke,
die alleenlijk wiskonftig dit ftuk-bebandeld hebben, als
'sGravesandb, B. Taylor, P. Murdock enz.
De Perfpectief om te rug te keeren, hoe zeer in de
verledene eeuw gefteigerd, is thans weder aan hetdaa-
len, zelfs in Parijs, aan welke zij haare opkomst ver-
fchuldigd is. In het uitneemend boek van de Buffon,
moet men tot verwondering zien, dat de meeste zoniet
alle Scektten, op eene prent ftaaB met twee horizonten,
twee oogpunten enz. Minder fchandelijk is het voor
de zulken,'welkers eenige bekwaamheid beftaat in een
enkelen Bloem, Plant of Dier gebrekkig af te maaien,
gelijk voor eenen Catesby, Edwards, Martinet en
Errhet en dergeüjken, wier veelverwige plaaten te
hoog gsfchat worden, en deeze verlichte eeuw weinig
eere aandoen.
Leer dan al vroeg de Doorzigtkunde, wilt gij iets ze-
kers en iets bevalligs voortbrengen in uweKonstftukken,
en overtuig eenen Caylus, dat wij waarlijk gelijk
Perrault beweerdde, de Ouden ten minften hierin,
overtreffen !
Wij kunnen van dit ftuk niet affcheiden zonder te
melden dat het Schilderen in olieverwe eerst in het
midden der vijftiende eeuwe door Jan van Brugge is
uitgevonden, gelijk bij K. van Mander breedvoerig
te zien is, in de befchrijving van Jan en Hubert van
Eyk, p. 123, die hier door zichzelven een eeuwigduu-
renden naam verworven, en de konst denallergrootften
luister toegebragt heeft ; van dien tijd af aan is de konstom
met beftendige Olieverwen te fchilderen langzaamerhand
verbeterd, tot dat men in de zeventiende eeuwe dezelve
tot het grootfte toppunt gebragt heeft, gelijk men haar 'in
deeze agtiende om de aangehaalde redenen weder zagtjes
ziet agteruit gaan, en kwijnen, zo dat wij voor haaren
ondergang vreezen, zo er geene Vorften zich opdoen,
die haar bijzonder befchermen.
Twee zaaken echter oordeelen wij dat heden door de
Schilders verzuimd worden, het Boetzeeren in kleij,en
de Ontleedkunde. Het eerfte is ten uiterften noodig,
op dat de Schilders, die de ronde lighamenop een vlak
moeten uitbeelden, eerst net en wel leeren, hoe zij
in zich zei ven beftaan, en gemaakt zijn. Het boetze-
ren leert eene vaste band, het leert den Schilder met
een oog zien, en eene gegronde kennis krijgen van de
proportie van 's Menfchen lighaam.
                          »'*
De Ontleedkunde is hem noodig, niet alleen om de
fpieren weite plaatzen, hij behoort het Beengeftelwel
te kennen, Sceletten en Koppen Van allerlei'ouderdom
te beftudeeren ; niemand heeft dit fterker aangetoond
dan de kundige, en zo groote beoeffenaar en aanmoedi-
ger vankunften en wetenfchappen de Heer P. Camper,
niet alleen in-zime Leerreden te Amfterdam in de Te-
ken-Academie gehouden,maar ook in de Noodwendigheden
tot onderwijs, anik,
2. foi. 4. van zijn Ontwerp voor eens
Teken-Academie te Groningen,
aldaar 1768 door zijn.
H. Gél. fchóon z'ónder nâam uitgegeeven.
Alle boeken, alle plaaten tot nog toe uitgegeeven,
hoe nuttig zij ook zijn mogen voor de Geneesheereh,
zijn onvolkomen voor de Schilders en Beeldhouwers;
Het eeriig werk, 't welk ons zeer fchoon, en zeer nut-
tig voorkomt, is dat van Bernardo Genga Regio
Ana-
h
-ocr page 111-
Jty-320*-
Pùuzt T.
&
JÇto.l. ■
u.
K
QMlX*
B
ïr
II
T>
j&q.
G
E,
II
Cb:
!"■'-
H
B
•iq.3.
D
-T
■HHMHMM
-ocr page 112-
- C ' ~
SCH.
O H met een oog, flegts zijn zoude gelijk aan a 5..
Hij behoort derhalven zo verre van het voorwerp af té
zitten, dat de afftand der beide oogen genoegzaam niets
was, of om niet temisfen flegts een oog te gebruiken,
zo als de Ouden, gelijk Alb. Durer, Vignoi.a en
anderen ons geleerd hebben te doen, door een Raam,
Dioptra
genoemd.
De tweede faut, welke niet minder wanftallig is,
begaan zij dikwils in het verbeelden van een Tronie half
op zijde, en wel voornaamelijk wanneer zij het eijrond
ftipt gebruiken; gelijk van alle voornaame Meesters ge-
leerd word, en gezien kan worden, in de Diction, En*
cijclop. Vol. III, planches, Desfein. Tab. FUI. fig.T.
8, 9. 't welke wij voor het beste können en moeten
houden, van alle thans uitgegeevene boeken. Evenwel,
heeft Visscher. Fundamentales regulce artis Pictoriae&c.
dezelfde faut, inzonderheid Joh. Dan. Preisler, die
durch Theorie erfundene Practic &c. zu Zeichen-Werken
1765 Tab. IV en V. of fchoon reeds zo lang te voren
door Jan van de Pas licht der Teken en Schilderkonst
1665. de goede regel zeer wel is aangetoond p. 33 en
37. ». I.
Laat A B C D A fig, 3. van Plaat I. een ovaal zijn waar
in de Schilder het kruis A G C, en BID tekent, zoo zâl
het midden der mond koomen in G. daar het vallen moest
in H, want om het voor uitfteeken van den kin moet
men uit het puntl trekken den lijn E F, welke den mond
en zijn midden aantoont in H.
Deeze faut is allerklaarst te zien, als men even als ik
gedaan hebbe, voor zijne Kinderen een groot houten
eij laat draaijen, en plaatzen op eenen beweegelijken
voet; vervolgens de kruislijnen voor oogen, neus en
mond daar op trekt, als dan is altoos het punt G. te veel
binnenwaarts. Rubbens zelfs heeft zo wij ons niet be-
driegen, daarindikwilsgemlst, maâr Titiaan en van
Dijk hebben dit kondig vermijd. De Ouden, inzon-
derheid de Griekfche Graveerders van Edelefteenen, als
Pijrgoteles in het fchoone Afbeeldzel van Alexan-
der, in het werk vanden Baron Stosch te vinden, hebben
deezen klip zeer zorgvuldig gemijd, en den middellijn
in E F gehouden, DeProfesfor Camper heeft aangeno-
men in zijne openbaare Leerreden, in de Tekenakademie
te Amfterdam gehouden, eenen regel te geeven.om dit
gebrek met zekerheid te können ontgaan.
Wij beveelen ondertusfehen alle Schilders, zo over het
fchilderen, als vermindering van koleuren, de lesfen van
den Grooten Davinci zich eigen te maaken ,alzo wij in
dat kleine werkje meer, en beter lesfen vinden, dan
in het groote en langwijlige werk van G. Lairesse.
Over de Proportien hebben veelen , dog weinige wel
gefchreeven, wij houden Lomazzo voor den besten,al«
thans beter dan Albert Durer, allen hebben Vitru-
vius gevolgd, weinige verdaan. De Ouden hebben
flegs vier oogen genoomen, voor de breedte van het
hoofd; Alb. Durer, en zo voorts allen die hem gevolgd
zijn vijf; het is der moeite waard de Doodshoofden, te
meeten, en de antijke Beefden. Jacob de WiTisee-
ven gebrekkelijk over dit ftuk, als de overige.
Wijhebben ons verwonderd over het moeijelijk werk,
't welke zich de Plaatfnijder Georg LichtenstegeR
gegeeven heeft in den jaare 1746 in zijn boek, die aus
der Arithmetic, und Geometrie heraus geholten gründe zur
Menschlichen Proportion;
hij heeft de gronden van Alb-
Durer gehouden, en zulke moejelijkerekeningen voorge-
fteld,dat weinige lust zullen hebben, omhemnategaan.
32ö8                               SCH.
Anatomico, ten tijtel voerende, Anatomia per ufo & in-
telligenza del difegno
£ƒ<:. dimoflrata fu le ftatue an-
iiche piu infigni, con ie fpegiafioni del Signr.:
G. M.
Lancisi, in folio, in Roma 15 fep. 1691. De Farnee-
fche Hercules Tav. 24, 25 en 26, de Laqcon , de
■Gladiator, en de Faunus van de villa Borghefe, zijn
er uitneemend in verbeeld. De fpieren behooren uic
het naakt geleerd,te worden, en niet uit gevilde doode
Menfchen. De aloude Beeldhouwers hebben de Anato-
tnifche Lesfen niet bijgewoond, die wij thans zien kun-
nen; voor Galenus immers kan men zeggen, dat de
Ontleedkunde zeer onvolkomen was, en evenwel waren
de oude Grieken volmaakt in het verbeelden der wer
-kende fpieren.
Dokter Brisbane heeft te Londen Ao. 1769 in folio
uitgegeeven, the Anatmij of Paint ing, genoomen uit de
:zes plaaten van den Grooten Albinus, daar onzes er-
achtens de Schilder niet meer uit leert dan eene enkele
-laag van fpieren, welke door de onderliggende op hon
derderleije wijzen kunnen van gedaante veranderen.
Hoe zeer wij dit artijkel hier zouden kunnen fluiten,
zullen wij echter nog eenige weinige aanmerkingen maa-
ken, over zommige bijzondere takken der Schilderkonst,
en beginnen met de Portrait Schilden.
Portrait Schilders.
Deeze begaan zeer dikwils twee fauten, door de we-
gens, te groot ofte breed, of het kruis in de zijdeling-
•fche tronien, te wijkend te maaken.
De eerfte is een gevolg der onkunde in de Optica,
als zich niet verbeeldende, dat bet Portrait verbeeld
word te Haan agter de lijst op zekeren afftand, en der-
halven dat op dien ingebeeiden afftand , de ooghoek moet
bepaald worden. Alle Schilders behoorden over dit
ftukteleezen Davinci traite de la Peinture, chap. 297.
p. 247. Wij voegen er bij, dat, als de Schilder te digt
bij zijn model zit, hij als dan, meer dan den middellijn
van het wezen ziende, bet aangezigt te breed fchilderd.
't welke wij met eerï voorbeeld zullen ophelderen, zie
in Plaat I. de ifle fig. Laat A B de juiste grootte zijn
van het Aangezigt, 't welke gefchilderd moet worden
op het fchilderij CD, op den afftand van O I; of
•laat het aangezigt moeten fchijnen te ftaan agter de lijst
of fchilderij ter lengte van K I. De Schilder zittende
jn G, ziet A B met den hoek A O B, waar van de
waare grootte in het fchilderij CD, is a b, dat is, zo
veel kleiner, dan A B als O K is tot O I.
•Stel nu, gelijk veeltijds gefchied, dat de Schilder
met zijne, pasfer meet, de waare grootte van het hoofd
A B, en dat plaatst op het doek CD, in F E, zo zal
hij, en alle aanfchouwers naa hem, uit O, het hoofd
zien met den hoek EOF,- en oordeelen het op den
waaren afftand te zijn gelijk aan GH, dat is veel te
groot fchijnen ; 't geene te bewijzen was.
Een Schilder behoort op zijne kamer eerst aftemee-
*en de zitplaats, dan volgens de regels, de verkorting
■uitrekenen, en zo hij meeten wil, dan de duimen van
-het wezen zo veel verkleinen, als hij volgens de per-
ofpeotijf gevonden zal hebben.
Het zelfde bewijs is toepasfelijk op de breedte. Maar
ten tweeden, als de Schilder te digt zit, en met zijne
»twee oogen, ig. 2. E en F, het voorwerp A B be-
schouwt en verbeelden wil, zal hij het zien op C D,
saet de hoeken A E B en A F B, ter grootte van G H ,
-daar hst zelfde voorwerp gezien op den zelfden afftand
-ocr page 113-
S'CH.
' ße Schrijvers aan hét einde Van dit artijkel door ons
aarigepreezen, verhandelen dît onderwerp als ten uiter-
ften noodzaakelijk, met zeer veel naaukeurigheid.
Van het Bloem-Sehilderen.
Het Bhem-Schilderen heeft minder perfpectief nodig,
maar, vereischt zeer veel oplettènheid, vooral in het
fchaduwen, om dat zeer Veele tedere kôleuren vuil
worden, wanneer ze met zwart of bruin worden aange-
zet; van Huyssum_ is de eenige geweest die dit wel
beeft weeten in agt te neemen, ook heeft hij heldere
gronden gebruikt, 't welk eene groote gratie geeft' aan
zijne ftukken; men kan de Bloemen zo fchikkett dat
haare koleuren de partij van licht en bruin uitmaâken,
zo behoeft men geene in de fchaduwe te plaatzen, eö
in dat geval doet de heldeïe grond, de fombere van zei-
ven fterk uitkopmen.
Een Bloemfchilder kan derhalven met minder kennis
een groot man zijn, dan een Historiefchilder; maar hij
trekt meer de aandagt en verwondering van het gemeen.
SCH,
32ö"o
Historien te Schilderen. ■          ''V B7
Het is niet mogelijk te zeggen op welk eene wijze ie-
mand die groote begaafdheid verkrijgt, de zulke worden
even als de Poëten geboren ; maar dit is zeker, dat zulk
een die uitmunten zal, niet alleen de Hiftorien en Oudr
heden in den grond verttaan moet, maar de Bouwkonst
en verders alle deelen der Schilderkunst ; weinige en
niet dan groote geesten bevatten zo veele zaaken teffens,
zij zullen daarom altoos zeldzaam zijn, en altoos in ach-
ting blijven; zij zullen misfehien in tekening, of in co-
loriet, of in iets anders gebrekkig blijven, dog altoos
de verwondering van verftandige tot zich trekken.
Over de Smaak in de Schilderkunst.
Wij zijn verpligt kort te zijn, om dat reeds dit artijkel
te verre uitgeloopen is ; maar de Lezer verwagl nog iets
over den fmaak.
Men moet fmaak hebben, zal mefi met nétheid het
fraaije en grootfebe der konst beoordeelen. Dat fmaak
hebben, rs even aangebooren, als het fmaak tot Dicht-
kunde öf Redenkunde te hebben ; maar het kan verbas-
terd worden en onderdrukt, als wij leeven in eene
eeuwe die bedorven is,, gelijk veeltijds gebeurt.
Groote Geesten evenwel breeken door, gelijk de
groote RaphaSi. ; daar A. Dürer fteeken bleef, of
fchoon hij zelfs Italien gezien hadde.
Men kan evenwel iemand, die eenen middelmaatigen
fmaak heeft, opleiden door het geduurig laaten zien
van fchoone tekeningen, prenten, fchilderijen, beel-
den, basrelieven enz. Gelukkig is daarom de Zoon
eens Rijken, om dat zijne Ouders hem dat voordeel
bezorgen kunhen, en onderwijlen verzuimen dit de
zulken het allermeest; Daar de armen die dit voor-
deel in het geheel niet verrchaffen kunnen, hunne
Kinderen zien uitblinken, alleen aangefpoort door de
natuur, en door de grootfche, fchoone en goddelijke -
voorwerpen, die de Schepper ons overal zo mildelijk
voor 't oog fpreid!
Onderwijlen zal ook dit altoos een hinderpaal blij*
ven voor de konst» dat de Armen door gebrek ver-
liezen, 't geene de Rijken verzuimen, en om die re»
de is niets noodzaakel ijker dan Teken-Academiën in
de Steden, mits dat men niet alleen naar het leeven
tekent, maar de konstftukken ziet van beroemde Mees-
ters.
In Holland, vooral teAmfterdam en Haarlem, moe»
ten daarom noodwendig nu en dan groote Meester*
koomen, Om de gelegenheid, die genoegzaam eert
ieder heeft; in Gelderland, in Overijsfel» in Grönin»
gen en Vriesland» moet het om de tegengeftelde rede
raar zijn, iemand te zien opwasfen tot een groot
Schilder, ook bevestigd de ondervinding dat er zelfs
weinige in die Provintien gevonden worden, die er
fmaak voor hebben. Gelukkig was Vrieslands Hopge-
fchool, zo vermaard wegens Mannen in de oudheid»
in de griekfche en latijnfche taal, en poëfie, indien
zich de zuster van die goddelijke konst, ook daar gezeteld
vondl
Van de voornaamfie en beste Schrijvers, die
over de Schilderkunst hebben gehandelt.
De Lezer verlangt eenige boeken om raad te plee-
gen , ik zal in de eerfte plaats opgeevefi, de Bibliothe*
que de Peinture, de Sculpture & de Ôrâvure, par Mt.
CBAÏSXOÏflE TH.E0l>8IWS DE Murr. 2 Tom, aFrancfofi
N                           &
Schilderen van Stilleven*
Het Schilderen van Stilleven vordert weinig verftand,
maar meerder kennis van de Doorzichtkunde; over het
geheel is die manier thans van weinig nut, om dat de
fmaak geheel veranderd is, niet alleen omtrent Schilde-
rijen , maar Bouwordre, waar door die Schilderijen ons
geheel onnut geworden zijn.
Het Schilderen van Landfchappen.
De Landjehappen zijn van grootfeher aard, hij die de-
zelve fchildert, behoort de gantfehe natuur beltudeerd,
en alle haare voornaamfte eigenfehappen zich eigen ge-
maakt te hebben.
De Nederlanders gewoon op een vlak land te leeven,
verkiezen altoos laage horizonten, daar de Italiaanen en
zelfs de Brabanders aan de bergen gewoon , hoogen in
hunne tafereel en te pasfe brengen. In het algemeen
evenwel, als men weinig teffens wil toonen, voldoet
een laage horizont best, om dat een Mensch altoos de-
zelfde hoogte behoud, en des Schilderij's onderkant met
zijnen voet gelijk moet blijven.
Het Schilderen van Dieren.
Omtrent de Dieren is het haair in acht te neemen,
waar door zij allen van elkander verfchillen, of in vede-
ren. Wij zien hedendaagsch weinig Wouwermannen,
Weniksenj Hondekoeters, van Berchems en Pot-
ters, en geene SnVders; Reiöinger immers komt
niet te pas bij den Iaatften, en Oüdry hoe zeer ge-
roemd, kan nimmer gezegd worden een groot man geweest
te zijn, dan in het fchilderen van flegts een enkel Beest
teffens, vooral in het profijl.
De flag om verfchillende Dieren te maaien is zo on-
derfcheiden, dat het 'nauwlijks vallen kan in een Mensch
om allen wel te fchilderen,
, Wij gelooven nogtbanS, dat het van nut zijn zoude,
indien men de Geraamten, wel gemaakt te weeten, den
jonge Schilder koste voorzetten. J. van de Pas heeft
daar het eerfte denkbeeld van gegeeven, vooral wanneer
men zekere analogie en trappen in de gedaantens duide-
lijk konde aantoonen, gelijk men 2egt, dat de Profesfor
Camper, wel eer in zijne Lesfen gewoon was te doen, 't
welke een licht zoude geeven aan de Schilders, en het gee-
»e-hen daar te boven zeer fchielijk 20ude doen vorderen.
VI Deel.
-ocr page 114-
SCH,
Uitvoeriger is het werk van a> Heeren Richardso»
Pere & Fils, Traite de la Peinture & de la Sculpture
gedrukt te Amfterdam bij Uytweef 1728. 3 Tom. 8vo/:
't welke uit-het engelsen vertaald is; bij dit werk is ge'
voegd de fraaie Verhandeling van L. H. Ten Kate over
het ideaal fchoon,
om welke rede alleen dit werkbehoort
aangepréezen 'te worden. ','.'•'"
Ao. 1752, is mede uitgegeeven, réflexions critiqués
fur les différentes Ecoles de Peinture.
81*0. evenwel rheest
ingerigt om de franfche Schilders boven anderen te ver-
heffen.
Van grooter nut en inderdaad noodig voor een Schil-
der, houden wij Dialogo della Pittura, di M. Lodovi-
co Dolce, in Firenze, 1725. 't welke in het fransen
teffens uitgegeeven is. Titiaan is het groote inqdel
't welke daar in 'voorgefteld word.
Mr. BoucHOTTi heeft een grooten dienst gedaan aan
de Bouwkonsttekenaars, Ingenieurs enz., door uit te
geeven, les regies du Desfein £? du Lavis, a Paris
1721, 't welk alle Kaarten-Tekenaars enz. behoorden
te leezen.
Eindelijk moeten wij aanprijzen, de fraaje Redevot-
ringen in de Amßerdamfche Teken-Akademie
gedaan,
door de Heeren Ploos van Amstel, Buys, Huslï
en anderen. .
                        '
Schilderen in Wasch.
De Ouden onkundig van het Schilderen met oliever-
wen, hebben verfcheidené middelen uitgedagt om ds
tafereelen metkoleuren te bewaaren voor devogtigheid
der lucht en voor het water; om dit te bewerken brand-
den zij, of liever fmolten zij wasch over hunne Schilde»
rijen, en gebruikten vuur, zekerlijk kooien in bekwaa-
me ijzeren testen om de wasch overal egaalijk in te bran-
den, en op deeze wijze een vernis te maaken, 't welke
niet alleen het zoete water, maar zelfs de zoute zee-
baaren wederftond, wanneer zij de Schepen hier mede
befchüderden.
Plinius zegt, dat die konst zoo oud was, dat men
niet bepaalen konde wie er de uitvinder van was. Lib.
35. Cap. 2. en dat men er penceelen toe bezigde, enz.
Het is bekend, dat'men toen zo wel als nu, de fpiegels
der fchepen met allerlei beelden befchilderde, en daar
toe gebruikten zij ook dit wasch-fchilderen en inbran-
den.
De Ouden, gelijk uit Vitruvius Lib. 8. Cap. 9.
blijkt, verfden hunne müuren met eene koleur, en be-
minden vooral het ropd, daar over heen fineerden zij
Carthageenfche wasch en een weinig olie,' en brandden
dat is fmolten er die zeer effen over, en wreeven zè
dan glad met doeken. Onze Kastmaakers doen nu be-
dendaagsch het zelfde, als zij het hout gekoleurd heb-
ben. Deeze manierbefchrijft Plinius Lib. 33. Cap.7.
woordelijk eveneens als Vitruvius.
• Het is zeker dat de Ouden ook veel infresco, of met
waterverf fchiiderden op de muuren,' dog toen zo wel
ais nu, moet die fchilderij van korten duur, en niet
gemakkelijk geweest zijn, om dat alle de figuuren eerst
op karton moesten gemaakt worden ter grootte van de
muur, gelijk wij zo ftraks zullen melden, bij Schilderen
in Fresco.
, De Beroemde Graaf de Caylus heeft over deeze ma*
nier van fchilderen een voortreffelijk vertoog gegeeven«
in de Mem. de V Acad. de Belles- Lettres &c. Tom. 28'
p. 179- Hij noemt op vier verfchülende wijzen ; 1. het
8».7«                               tSCIÏ.
£? Leipßg. ilio. Dit werk, fchoon hier en daar on-
volkoomen, heeft zulke zonderlinge verdienften, dat het
niet genoeg kan gepreezen worden.
Hier op volgt, het Konstkabinet der Bouw, Schil'
der-, Beeldhouw- en Craveerkunde, door
Th. le Comte
in 2 deelen, in't fransch befchreeven, dog in onze taal
overgebragt te Utrecht, i745.; .-■■[
             .'
Met alle kragt beveelen wij den Lezer te onderzoe-
ken, de werken van den Abt Winckelman, inzon-
derheid, Gedanken über die Namachung der Griekfcheri
werke, in der Malerij und Bildhauerkunst, in a,to. 1756.
en zijne anmerkungen über die gefchichte der kunst des
Alterthums. 1767,
't welke inderdaad niet wel gemist
kan worden ; hij heeft nog over den /maak gefchreeven
van betfchoone, en veele andere ftukken, die nogthans
meest de Oudheidkundigen raaken.
Het zal niet noodig zijn, dat wij aanraaden het
fraaie boek van Karel van Mander, van Hoogstra-
ten en van Lairesse, maar het zal uw vermaak .doen
te weeten, dat de Schilderkonsi door du Fresnoy,
met de aantekeningen van de Piles door J. Verhoek,
reeds in 1733 in 8vo, in het hollandsch gedrukt zeer
fraai is. Zo gij het fransch leest, zal uw ongemeen
bevallen, l' .Art de Peindre par Mr. Watelet, Amfl.
Ï761 een uitmuntend werkje, ik gaa voorbij weder aan
te prijzen Davinci, die niet genoeg geleezen kan
worden.
Met vermaak en zeer veel nut heb ik geleezen, Pao-
10 LoMAZzo trattato del l' arte de la. Pittura, tfo 1584,
zijne proportien overtreffen die van Albert Durer;,
hij is te langwijlig, dog veel korter en.aangenaamer in
zijne Idea del tempio della Pittura, 1590 gedrukt, Hij
heeft dit voordeel gehad van Raphaol, Michael An-
gelo en Davinci voor hem te hebben, en van niet on-
kundig geweest te zijn, van Albert Durers werken,.
over de Proportien. .
Zomtijds vind men zonderlinge ftukken daar men ze
minst verwagt, van dat flagis het kleine boek van Wil-
liam Salmon, Folijgraphice, London 1673, 't welk
de behandeling van Schilderen, Etzen, Graveren, Wasr
fchen, Vernisfen, Vergulden enz. bevat.
Van beter finaak evenwel is het werk van Mr. d'
Arclais de Montami, traité des Couleurs pour la,
Peinture en email, & fur la porcelaine, Paris 1765.
daar is bijgevoegd, manier om Porcelain te maaken,
om Carneolen te maaken en andere gefigureerde ftee-
jjen, het witmaaken van Glas, van Spiegels,, enz.,
h
                             Men vind er in, de manier om oude Schilderijen op nieuw
doek te brengen , zeer net en wel befchreeven.
,.
In het Italiaansch vind men zeer veele boeken over de
Schilderkunst, dog de meesten zijn oppervlakkig, of
handelen over de meesterftukken en de veel vuldige Schoo-
ien, zo als men die noemt der Schilders. De Bibliotheek
van Mr. de Murr zal uw de meeste aanwijzen, en op
ieder ftuk genoegzaam doen zien wie over hetzelve ge-
;-• . ;
            fchreeven heeft.                                                 -■ j
Een kort, dog voor zo verre het mechanique betreft
een zeer goed boek, heeft M. Felibien uitgegeeven,
des Principes de l' Architect, de la Sculpt. de la Peinture
&c. Paris
1699, 4fo. waar agter een zeer fraai woor-
denboek is.
.; Antonio Franchi heeft eene gefcbikte verhande-
ling over,die konst gegeeven in zijne taal, la Theorica
della Pittura, in Lucca 8vo
1739 daar fchoone lesfen uit
degrootfte Meesters getrokken, in gevonden worden.
-ocr page 115-
.Tins
SCH.
inbranden van koleuren met wasch; 2. op elpenbeen
met hetgraveerijzer, welke, manier wij niet begrijpen
kunnen, ten waare men de figuuren uitholde, met ko.
leuren invulde, en dan met wasch inbrandde; 3- het
waschfchilderen der fchepen, 't welk volgens Plinxus
nee Me, nee fale, ventisque commpitw, 't welke nog
door de zon, nog zout, nog wind bedierf; 4. het be-
fchilderen der muuren.
                       . ■ , •
De Graaf de Cüylüs heeft verfcheidene proeven ge-
daan om in wasch te fchilderen, waar van hij p. 2co ib.
de yoornaamfte opgeeft, als ook de menging der ver-
wen ; wij moeten den Lezer naar het vertoog zelve wij-
zen, daar men zeer veele zonderlinge dog zakelijke op-
merkingen zal vinden. Eindelijk heeft hij, in wasch
doen fchilderen onder zijn opzicht, en het fchilderij
weerftond het water, zelfs liet het zich afwasfehen. Wij
gelooven dat het weder zal moeten worden opgewree-
vèn om zijn glans te behouden, want de poren van
wasch zijn zo digt niet, of zij laaten het water ligt
door, waar van wij op ons geboend bout alle dagen de'
gevolgen zien, en die watervlakken laaten zich niet
wegneemen dan door van nieuws of aan met heete ijzers
het wasch er op te brengen.
                            .
Hoe zeer onze manier van fchilderen met olie beter
is, verdient nogthans deeze konst aanmerking, om dat
men waarfchijnlijk de fresco's hier mede zoude kunnen
bewaarera, en tegens de uitwendige vogtigheid beveili-
gen. Maar veel meer was het nodig er van te fpree-
ken, om dat veelen het emalieren noemen encausta,
daar het blijkt uit Plinius en Vitruvius, dat encausta
fingere,
beduid, met wasch-fchilderen.
Schilderen in Fresco.
Schilderen in fresco, beduid eigentlijk fchilderen met
waterverwen op natte kalk, pingere a fresco in 't Ita-
liaansch daar muro onder verftaan word, dan is het fchil-
deren op eene versch gemaakte of gepleisterde muur
gelijk wij nu zullen aanwijzen, want men bepleistert
niet meer teffens, dan men in eenen dag met gemak af
kan fchilderen.
De Beroemde Wattelet heeft eene zeer uitvoerige
befchrijving van die konst gegeeven in de DiS. Encij-
dep.
onder Fresque, welken wij .zullen volgen.
De muur daar men op zal fchilderen, dient zeer droog
te zijn, en deeerfte kalk, welke uit cement, en'goe-
de kalk beftaat getemperd met zand, moet wel hou-
den, om welke rede men muuren, en wulven van ge-
bakken fteen verkiest; die van gehouwen fteen, zijn
te glad en houden geene kalk, ten ware men dezelve,
eerst ruuw maakte.
Deeze bepleistering moet wel effen, dog niet glad zjjn,
anders houd de kalk niet, die befchilderd moet wor-
den, en die beftaan moet uit geblufte kalk met goed
zand, en de kalk moet ten weinigften een half jaar ge-
legen hebben; deeze kalk brengt men met de troffel
zeer glad en effen op 4en muur, dog de eerfte moet
vooral wel droog zijn ; evenwel moet men de oppervlakte
me men bepleisteren wil, uitwendig vogtig maaken om
beter-te houden.
f h% de,eze kalk Schildert men, en vermits men het ge-
icnilderde niet kan verhelpen, nog retoucheren, moet
men met meer dan juist zo veel muurs bepleisteren, als
men kan afdoen,
B.Hf,isderha>en n°°dig> dat men zeker zij van zijr
ne tekenmg, en om dat men niet kan fchetzen op
SCH.
3271
eehe natte muur, moet men zijne tekening eerst op
de vereischte grootte op carton brengen, en als dan
overtrekken op de kalk; ook dient men om zeker te
zijn, eerst een carton met de verwen te befchilde.
ren, om dat men anders de houding der koleuren niet
kan verkrijgen, vermits men het geheele fchilderij
bij gedeeltes moet afmaaken. Men moet daar toe ge-
bruiken dubbeld papier, om dat anders door de vog-
tigheid van de kalk te fchielijk fcheurt.
Deeze wijze van overtrekken verzekert niet alleen
den Schilder in zijne tekening, maar haalt veeltijds
uit, want nu kan hij terftond beginnen te fchilderen.
De verwen die-men gebruikt* moeten natuurlijk ge-
groeid zijn, en de zulke die tegens water ftaan, en
geene zoute of bederfelijke deelen in zich bevatten.
Om die rede, moet men geen loodwit, florendjn-
fche-Iak, fpaansch-groen, fchijt-geel, napels-geel, nog
been-zwart gebruiken, maar allerlei gekoleurde aardens,
kalkwit, wit van eijerfcbaalen, gebrande-doodekop,
ook zwart van houtskool, enz; de cinnaber of vermil-
lioen, en ftnalt moet men voorzigtig gebruiken; voor
blaauw is de ultramarijn de beste.
Men mengt deeze koleuren en wrijft ze met water,
en plaatst ze in potjes ; vervolgens gebruikt men palet-
ten die hol zijn, van hout, of van koper blik; dog men
probeert eerst de getemperde koleuren op witte kalk,
over een nieuwe gebakken fteen geftreeken.
Men begrijpt ligt, dat in ons land die manier niet te
pasfe koomt om de vogtigheid des winters, dan alleen
misfehien tegens de gewelven van hooge Kerken, ge-
lijk wij er nog enkele vinden, die zeer rijk zijn van
allerlei beelden; zo als te Elburg, die men om hun-
ne plaats in de algemeene beeldftormetij, niet heeft
kunnen wegneemen.
Indien men nogthans met waterverf Schilderde; dat
is in fresco, en men lag er wasch over gelijk de Ou-
den deeden, zoude het misfehien van duur kunnen
zijn. Italien echter is er alleen gefchikst toe, en
zulke landen die hoog en droog zijn, en korte win-
ters hebben.
SCHILDERIJE, Schilderfluk ; deeze woorden be-
tekenen de afbeelding van een onderwerp , 't welk de
Schilder opeen vak, gemeenlijk van een lijst omvangen,
bevat. De gröote Schilderflukken , worden in Kerken,
Saaien, Gallerijen en andere uitgeftrekte vertrekken ten
toon gefteld, daar integendeel de middelzoortige en.
kleine Schilderijen, overal anders-worden geplaatst.
In een fchoon Schilderftuk beeld zich de natuur voor
ons gezicht af. Word onze geest er niet door bedroo.
gen , ten minften worden er onze zinnen door verleid.
De afbeelding der voorwerpen, derzelver, koleuren en de
terugkaarzigen van het licht, de febaduwen, eindelijk al
dat geene'twelk't oog kan gewaar worden, bevindzich
even gelijk in een Schilderij e, als wij het in de natnur
befchouwen. Het fchijnt zelfs dat het oog als verbiiftert
door de konst van een bekwaam Schilder, zomtijds in
de voorwerpen beweeging denkt. te.befpeuren.
Het vernuft der Menfchen heeft eenige middelen ge-
vonden , om aan de Schilderijen meerdere hoedanigheden
bijtezetten, om veel meer indruk op ons te verwekken 5
men vernist ze,, men bevat dezelve in lijsten,, die een
verhevener luister aan de koleuren bijzetten, en welken
fchijnen, met de Schilderijen van de nabuurige voorwerpen
affcheidende, 'de deelen waaruit zij zijn zaamengefteld,
beteronder malkanderen te vereenigen, bijna op deself-
N 2
                               
-ocr page 116-
SCH.
tot dat er geen vuiligheid meer aan de doek koomt, veel
fchielijker fchoon krijgen. Bij deeze behandeling moet
men vooral in agt neemen, dat men niets van dekolem
ren mede afwrijft; wanneer men bemerkt dat eeni.'
ge. verf aan de doek koomt, moet men fchielijk met debe-
werking ophouden. Nieuw gefchilderde ftukken zijn aan
deeze zwaarigheid 't meest onderhevig, en vereifchen ve.
Ie kundigheid in het fchoonmaaken.
Dog zodanige Schilderijen die met harde of zwaarever*
nisfen zijn overtrokken, en door langdurigheid van tijd
er als Ingelijfd is, zullen na de bovengemelde middelen
niet luisteren. Om deeze fchoon te maaken, neemt JpjV
ritus vint, dat is geest van brandewijn, giet er teffens een
weinig van op de vuile plaatfen, het zelve zeer voorzigte-
lijk met een klein- kwasje daar over wrijvende; bij dee-
ze bewerking moet men ook een kom mét fchoon water
bij der hand hebben, waar ineen fpons; zo dra men ziet I
dat de vuile vernis los weekt.moet men direkt water met de |
fpons daar laaten opdruipen, om te beletten dat defpiri.
tus
niet in de verf vreet, voorts het zelve met een fchoone
eh zagte linnen doek afveegen, hier mede houd men aan
tot dat alles fchoonen zuiver is.
Het kan ook gebeuren, dat de vernisfen met oliën ge-
mengd, niet willen los laaten; in dit geval is het zeer
gevaarlijk, en vereischt meer dan een gemeene kundigheid
om niet alles te verbrodden. Neemt in een zodanig ge-
val Jpiritus viiii, die niet al tefterk is, een vierde min-
gelen , doet hier bij twee à drie lood gezuiverde potasch,
dit laat men eenigen tijd ftaan, in een fles die wel gekurkt
is, en fteld het met de uiterfte vooizigtigheid te werk als
boven..
SCH.
3*7*
de wijze, als een venfterglas de verfchillende voorwer-
pen verzaamelt, welke men door deszelfs opening be-
fchouwt.
Wi} zouden deeze ftoffe wijdloopiger moeten behan-
delen, dog dewijl op het arcijkel SCHILDERKUNST
volledig is gezegt, wat hier nog moeste bijgevoegd wor-
den, zo wijzen wij er onze Lezers na toe; alleen zul-
len wij hier nog de middelen mededeelen, hoedanig men
de Schilderijen die onzuiver geworden zijn, moethehan-
delen om fchoon te maaken, benevens nog eenige andete
zaaken hier toe betrekkelijk. . ' . _.
Önderjcheidene manieren, hoedanig Schilderijen
fchoon te maaken.
Tot het fchoonmaaken van Schilderijen inolijverf, word
een bijzondere kundigheid vereischt, dewijl het niet zel-
den gebeurt, dat künftige ftukken door beroemde Mee-
fters gefchildert, door onkundigen op haare wijze fchoon
gemaakt, ten eenemaalen bedorven worden ; inzonder-
heid dient er nauwkeurig agt gegeeven te worden, dat
men het retoucheeren niet te na koome, dat wil zeggen,
de hoogzels en diepzels, die een uitvoerig Schilder,
wanneer hij de laatftehand aan zijn werk legt, de uiter-
ftetoetfen, geheel dunnetjesoverfchildei't, 't welk door-
gaans eene bijzondere fraaijigheid aan een fchilderftuk
bijzet.
Voor dat men het fchoonmaaken van een Schilderfluk
onderneemt, dient men zorgvuldig op de twee volgende
2-aaken agt te geeven.
i. Of bet Schilderij gevernist is geweest of niet.
2. Zo ja, zoekt men den aart van die vernis te ont-
dekken; dewijl bet veeltijds gebeurt, dat Schilderijen.
door onkundigen met vernisfen. of lakken van lijn-olnoo-
ten olie
met gommen vermengd, overgeftrooken, zoda-
nig hard worden, dat bijna niet feboon zijn te maaken,
danmet behulp var. fterkbijtende loogen, waar door niet
zelden het Schilderij ten eenemaalen bederft, zo niet
door een e?vaarene hand word beftierd.
Om een SeUlierij dat nimmer gevernist is geweest,
fchoon te maaken, moet men in de eerfte plaats onder-
2oeken, of zulks niet door het herhaald; overftrijken van
een fpons met fchoon vegen- of nog beterfneeuw-water,.
2ich laat zuiveren; zo niet, neemt als dan blaauw.eleem,
mengt die in fchoon water, tot een dikke brij of pap,,
welke men vervolgens door een doek wringt en tot het ge-
bruik bewaart; neemt van deeze leem, en wrijft er met
fchoon water zagtjes met de vinger de vuile plaatzen van
het Schilderij- mede, nauwkeurig gaade flaande of het
feboon word, zo ja, fpoelt men bet water en leem daar af,
en droogt het zelve zagtjes met de fpons, hier mede ver-
volgende tot dat het gebeele ftuk fchoon is. Zodanige
Schilderijen die op doek zijn gefchildert, moeten vooral
met het wasfehen niet te veel gedrukt worden * de-
wijl daar door het doek flap word.
Het onderzoek van den aart der vernis, beftaat om te
Ontdekken, of't zelve-van terpentijn-geest metgommen.ge-
mengd;, dan of er lijn-, nooten- of andere olie onder is. Allé
weeke vernisfen, zoals die van maflik, hars enz, in terpen-
tijn
waferontbonden, hard gedroogd zijnde>kanmenmetde
vinger daar op-te wrijven'veeltijds er afkrijgen, dog zulks
moet zagtjes gefchieden.en vereischt veel geduld. Ook kan
men zodanig geverniste Schilderijen-, met terpentijn water
daar op te gieten, en met een zindelijke kwast overal te
•wrijven, en hét zelve vuil wordende, met een fchoone.
linnen doek aftevegen, waar mede men. zo, lang aanhoud
Middel om Schilderflukken van het oude doek aß
te neemen, en weder op nieuw te brengen.
Men neemt het Schilderij van zijn houten raam, en
hegt het met kleine fpijkertjes ter deegen opeen tafel die
buiten gemeen effen moet zijn vast, het gefchilderde na
boven, nauwkeurig zorg draagende, dat het ter degen
uitgeftrekt zij,. en geen de-minfte plooij of rimpel maa.-
ke. Na deeze voorafgaande bereiding-, overdekt men
het geheele Schilderfluk met fterke lijm, waar op men
groote bladen wit papier legt, zo-fterk als men het kan
bekoomen, en men zal zorge draagen om met een wrijf-
glas of fteen het papier ter deegen te drukken en uit te>
fpreiden , op dat het geen de minfte plooij niaake,
en het zich overal wel aan het gefchilderde vast heg-
tet Laat dan alles droogen, waar na men het Schilderij
los maakten het zelve omkeert, met het gefGhilderde m
benedenen het doek bovenwaarts, zonder het zelve vast
te hegten; als dan zult gij een fpongie neemen, dezel-
ve in lauw water flippen, en hier mede allengskens het
gantfehedoek bevogtigen, van tijt tot tijd aan de kanten
probeerende of het doek van het gefchilderde begint los
te gaan, en zich daar van af te fcheiden ; zulks bevinden-
de, zult gij het met de uitterfte omzigtigheid aan- deee«
ne kant van hqt Schilderij geheel los maaken, en het los
gegaane toevoudsn als om het op te rollen, als dan hef
zelve zagtjes met de beide handen drukkende-, zal het
gantfche doek al rollende zich van het gefchilderde afheg-
ten. Zulks gefchied zijnde, zult gij met uw fpons enwa*
ter, het- agterfte van 't gefchilderde ter deegen wasfehen,
tot dat alle de oude lijm er geheel ofwel ten-naasten bij
afis ; in deeze laatfte bewerking zult gij zorge dragen, dat
de fpons nimmer'te vol van water zij, om dat er ander-
zints. van onder het gefchilderde zoude kunnen loopen,
m - i                                       ■... et
-ocr page 117-
SCH.                           32-3
zagcjes los maakt en opligt ; maar die bekwaamheid ver-
liezen zij eindelijk. Indien men tegen't end van de win-
ter, de genen losmaakt, die men in de herfst, zich heeft
zien vastzetten, zo word men er geen beweging..of lee-
ven in gewaar.
Wanneerde Wijfjes zich dus vast gezet hebben, haaien
Zij haar voedzel waarfchijnlijk te overvloediger uit dên
plant of tak, waar op zij zitten. Middelerwijl verwis-
felenzij van huid, diezij bij brokken kwijt raaken,zon-
der dat oogenfchijnlijk, door hun eenige beweeging ge-
maakt worde. Ook groeijen zij fterk, wordende, van
zeer klein, gelijk zij te vooren waaren , in weinig tijds
van grootte als een peperkorrel, ja , in zommige zoor-
ten wel als een erwt. DeHuid,naamelijk, fpant zich uiti
word glad en bruin, van wit, gelijk zij te vooren was,
zö dat zij naar knobbeltjes in de Boombast gelijken. Ook
hebben eenige Natuurkundigen, haar voor eigentlijke
knobbeltjes of uitwasfen genomen; niet denkende dat
een onbeweeglijk Lighaam , het welk zich als van gevoel
ontbloot vertoont, een Infekt kon zijn. In figuur zijn
deeze knobbeltjes verfchillende, naar het verfchil der
zoorten; zommigen ronder, anderen langwerpiger, en
eenigermaate naar omgekeerde fchuitjes of fchildjes ge-
lijkende, die met de holle zijde tegen de fchors of tegen
het blad, aangevoegd zijn.
Het werk der voortteeling, dat de Natuur zo hoofdV
zaakelijk bedoeld in alle haar bedrijven , is het oogmerk:
zo'tfchijnt, van die verandering. De Wijfjes gaan ee-
nigen tijd na dat zij deeze geftalte hebben aangenomen x
aan 't ei/ërleggen. Zij hebben de leg aan hetagterfte ge-
deelte van haar lighaam, zodanig geplaatst, dat de eit-
jes niet dan langs den Buik voortgefchooven worden..
Voor de eijerlegging, was het lijf digt tegen de fchors aan.
gevoegt;. maar de eitjes daar tusfchen in koomende,, lig-
ten de onderfte huid op, die, als het lijf t'eenemaalont-
ledigt is, zich digt tegens de bovenfte huid pakkende„
van het geheele Infekt, niet dan een dog of bekleedzel'
maakt, waarin de eitjes-vervat zijn.
In de zomer zijn de boomen dikwils beladen met zul-
ke doppen, welken opneemende. men daar ondereen
groote meenigte eitjes ontmoet,- anderen, waar de Jon-
gen reeds uitgekroopen zijn, vind men hol en ledig. Dee-:
ze doppen, 't zij droog, 't zij frisch, gelijken geenzins
naar Infekten ; men word er terwijl zij nog ieeven, zelfs
geen Sprieten of Pooten aan gewaar, maar door een zag-
te drukking, kan men de baairtjes aan 't end van't Ag-
terlijf zeer wel doen voor den dag koomen. Wanheer de-
Jongen uitgekoomen zijn, blijven zijnog eenigen tijdon-
der deeze dop, maar .gaan er vervolgens uit door een
fpleetje, dataan 't agterend is. Dit isdooigaans in het
begin van den zomer; tegen't end daarvan, zetten zif
zich vast, blijven geduurende de winter onbewoogen,
leggen eitjes en fterven in het voorjaar ,• zo dat het Jee-
ven van de ScHildluifen omtrent een jaar duurt.
De Mannetjes van deeze zonderlinge Infekten, gelij-
ken in 't eerst naar de Wijfjes, en zetten zich, zo wel als
die, aan de plantgewasfen vast, maarzij worden niet
grooter, en veranderen aldus iheen Pop, die onderhet
bekleedzel van hunne huid, welke ook een zoort vart
dop maakt,, huisvest,, en vervolgens een gevleugeld In-
fekt uitlevert, dat zeer klein is,, en maar twee Wiekei*
heeft ? Joch dievrij groot zijn naar het Lijf te rekenen..
Veelat'zijn dezelve wit vankoleur, met de randjes hoog;
rood ; aan de Staart ziet men twee witte draadjes of haairt-
jes, die dikwils.eens zo- lang als het Lijf zijn, en waar
N 3
                              tus>
SCH. -
en de lijm los weekèn, die bet papier 't welk gij er in de
eerfte plaats hebt opgelegt, vast houd. _
Dit alles met de uiterfte nauwkeurigheid in t werk ge-
field zijnde , zo zult gij de tegenzijde van het dus gefui-
verde fchilderftuk, met lijm of wel met het gewoone be-
reidzel waar van men zich tot fchilderdoek bediend, o-
verftrijken, en er zo ogenblikkelijk een nieuw ftuk lin-
nen overfpreiden, dat grooter moet zijn als het fchilder ■
ftuk, ten einde het aan alle kanten te kunnen vast fpijke-
len.'om het zodanig uitteftrekken dat er geen de minfte
plooi of rimpel in blijftj het zelve wel effen gewre-
ven zijnde, moet men het ter degen laateh dropgen ; ver-
volgens beftrijkt men het voor de tweedemaal met lijm ,
dog°bij kleine gedeeltens teffe.ns; na maate dat men er
de lijm overdrukt, moet het met de wrijffteen uitgefpreid
en gewreeven worden, om daar door de lijm in het doek
en zelfs in het gefcbilderde te doen dringen, en ter zei-
ver tijd de draaden van het doek plat te maaken. Het
Schilderij ter degen droog zijnde, zult gij het van de ta-
fel afneemen, en het op zijn raam fpijkeren ; waar na gij
met een fpongie en laau w water, alle de papieren ter degen
zult doorweeken om ze er af te doen gaan; na dat zij er
afzijn, moet het gantfche fchilderftuk zorgvuldig gewas*
fchen en van de lijm gezuiverd worden ; droogzijnde, zo
beftrijkt het met zuivere nooten-olie, waar na men het
kan vernisfea.
SCHILDGEDA ANTIG KRAAKBEEN, zie deszelfs
befchrijving op KRAAKBEEN.
SCHILDLUISEN, is de naam van een Inlektengeflagt,
't welk dusdanig word genoemd, om dat de Wijfjes, in
veele zoorten, als met een Schild gedekt zijn. Jong zijnde,
loopen dezelve langs de boomen of planten, maar, ten
einde vaneenigen tijd, zetten zij zich opdeezeof geene
plaats vast, en, de ringen van hun Lijf verdwijnende,
vertoonen zij zich als dekzels of fchilden, en neemen
door uitzwelling, de figuur aan van uitwasfen of gallet-
jes; weshalven zij ook vanveelen G all- Infekten genoemd
worden. Die bekleedzels zijn. een zoort van doppen,
welke tot huisvesting dienen Van de Eijertjes of Jongen
deezer Diertjes, en dewijl zij zich in zommigen als be-
fiën vertoonen , heeft Linnäus haar begreepen onder
den geflagtnaam Cocais, die anders, in 't bijzonder, aan
zomtnige zoorten, welke tot verfftoffen in gebruik zijn,,
gegeeven word. De Scharlaken-BsfiSn, bij'voorbeeld,
het Poolfche-Grein, -de Conchenilje zelve, die echter de-
ze verandering niet ondergaat, leveren daar van voor-
beelden uit.
De Wijfjes van deeze Infekten, veel gemakkelijker
te vinden dan de Mannetjes, en op eenige Plantgewasfen
dikwils zeer gemeen, zweemen in de jongheid naar kleine
Pisfebedden. Zij hebben twee Sprieten , zes Pooten,
en hun Lijf dat witagtig en als gepoeijerd is, beftaat uit
Vijf Ringen ; aan het Borstftuk van onderen, tusfchen
het eerfte paar Pooten, is de Bek, die uit een kort vliezig
buisjebeftaat, het welke een dunnen fijnen draad uitgeeft,
die dikwils langer is dan de helft van 't Lijf-, 'tls buiten
twijfel, dat hetlnfekt daar van gebruik maakt, om er me-
de te booren m de bast of bladen, en daar uit zijn voed-
sel in te zuigen j,- aan. het end van 't Agterlijf zijn witte
draadjes of haairtjes, vier of zes in getal, die men ech<
ter dikwils niet ligt gewaar word, dan door het Lijf een
weinig te drukken, om dezel'ven te. doen uitkoomen.. Na
eenige tijd geloopen te hebben,. zetten de Wijfjes zich
yast, alsgezegtis;\zij doen dit niet om dat zij nietmeei
«open kunnen, gelijk men befpeuren kan, als men ze
-ocr page 118-
§27*                           -1 SÔH.
lusfchen een kromme ftekel is, van minder langte. Zij
hebben geen Snuitje, gelijk zijindegeftalte van Masker
hadden, maar twee halfronde repeltjes, die daar moog-
lijk de plaats van vervullen ; misfchien haaien zij daar door
hun voedzel in; misfchien ook hebben zij Bek nog Snuit
nodig, koomendedaarin met veele andere InfeKten over-
een , die in ftaat van volmaaktheid zijnde, weinig of geen
voedzel gebruiken , en niet langer leeven , dan tot de
voortteeling word vereischt. Ten minften is het blijk-
baar, dat de Vleugelen aan deeze Mannetjes tot het op-
zoeken van.de Wijfjes, om dezelve tebevrugten, gegee.
ven zijn. Men kan duidelijk zien, hoe zij van de krom-
me ftekel, die aan het Agterlijf is, daar toe gebruik
toaaken.
Het voorgemelde, heeft in de meeste zoorten van dee-
ze Gall-Infekten plaats ; dog men vind er onder die ee-
nigermaate verfchillen; in zoverre, naamelijk, dat het
Wijfje zich wel vast zet, maar de geftalte van een In-
fekt behoud. Zo is het met de Conchenilje, en eenige
weinige anderen gelegen, die daarom door den Heer Gk
offroy, tot een bijzonder geflagt gebragt zijn, dat hij
Coccus noemt, hebbende den naam van Chermes toege«
past aan de eersgemelden. Deeze beiden maaken bij Lin-
njeus, zeventien zoorten uit, waar onder als gezegt is,
drie voornaame verfftoffen, de Séharlaken~Befiën van
Provence,
het Poolfcke-Grein en het Westindijche Conche-
nilje Infekt
, begreepen zijn.
I. Schildluis der Oranjeboomen, in't 1 a tij n Co««* hes-
peridum; {Coccus hijbermculorum.
Linn. Sijfl. Nat.)
Meest komt dit Infekt, dat in de Winterplaafen of O-
rangeriè'n zeer gemeen is, op de Citroen- ofLimoen-
boomen voort, welker fteelen en takken het als met fchurft
bevlekt. Men ziet het ook op de Boom die Sapindus ge-
noemd word, en op anderen, menigvuldig, volgens de
Heer Linn^us, die het noemt een ovaale, platte,
fchuitformige Korst, naar een drinkfchaaltje gelijken-
de , van agteren uitgerand, welke de Pooten naar wel-
gevallen , uitfteekt en weder inhaalt. In de Verhande-
lingen van Upfal word het, in 't bijzonder , de Schild-
voerende Luis
genoemd. Frisch vond deeze Infekten,
in julij nog bijna plat, zijnde Weinig verdikt geworden ,
't welk hij daar aan toefchrijft, dat deeze Boomen, dik-
wils, zo laat uit de Oranjeriën koomen. Hij merkte op,
dat de koleur niet, gelijk die der Schildluifen van ande-
re boomen, bruin, maar citroenverwig geel, of ait den
groenen Was. Geoffroy zegt, in tegendeel, dat zij
bruin zijn, en bedekt met een fchors van vernis, het
welkdezelven doet glinfteren. Aan 't agterend geeven zij,
zegt hij, als men ze een weinig drukt, vier draaden uit
die wit zijn. Het Mannetje had zijn Ed. nooit gezien
en merkt aan, dat de oranje, citroen, limoen en ande-
re boomen van dat geflagt, gelijkelijk of even fterk
worden aangetast door deeze Infekten, wier groote me-
nigte deeze gewasfen zomtijds kwijnen doet.
Van de huishouding, levensmanieren voortteeling de-
zer Infekten, kan men uit het geene hier voor gezegd
•is, «ich een denkbeeld opmaaken. Zommige Autbeu-
ren he"bben gerekend, dat er meer dan twee duizent ei-
jertjes onder vervat zijn ; anderen verdubbelen dit getal.
De Heer Cestóni, zulke legioenen van jongen ziende
ïgrimmelen in een hoopje witpoeijer, verbeelde zich dat
•deezé Infekten het lijf van de Moer hadden opgegeèten,
•en ging dus de Natuur een allerbarbaarfte wreedheid aan
^rijven; maar hij is daar in bedroogen geweest, gelijk
«ait bet gemelde blijkt. .
                       " " ' '•'■ r '
SCH.
De Mieren , die den Heer Reaumur gediend hadden
om 'de Plantluifen(Pucerons)te vinden , hadden hemook
de Gall-Infektendoen ontdekken, die op de bladen van den
perfikboom als zandkorreltjes verfpreid waaren, en zich
aldaar bij plekken, zonder beweeging onthielden. Zij
waaren meestendeels zo klein, dat men een vergrootglas
noodig had omze waar te neemen, en van verfchillende
koleuren; dog begonnen zich wel haast te beweegen,
loopende langs de bladen. Cestóni helde in't eerst over,
om te denken dat zij van de lucht leefden; dog welhaast
werd hij van het tegendeel overtuigd. Hij zag nameljk,
dat een igen van deze Luisjes, die de Oranjeboomen ver-
laaten en zich op planten Tuinkers gevestigt hadden, meer
dan anderen gegroeid waaren; waaruit hij befloot, dat
de pooren van de plant aan deeze Infekten voedzel ver«
fchaffen; dog het werktuig, daar zij het zelve mede in-
zuigen, het Snuitje naamelijk, was hem onbekend.
Oplettende Hoveniers zuiveren , zoveel hun doenlijk
is, de vrugtboomen, inzonderheid de oranje en perfiken,
van ditOngediert. De ondervinding, naamelijk, heeft
hun geleeerd , dat de gewasfen , die er veel mede bezet
zijn, aan't kwijnen raaken en fterven. Dat zulks door
de veelheid van zap, welke deeze Infekten uit de boo-
men, zuigen veroorzaakt worde, is, volgens Reaumur,
waarfchijnlijk en wel, door dien zij een grooter fpilling
van 't voedend vogt in de boomen veroorzaaken, dan zij
tot hun onderhoud behoeven. Zulks was hem gebleeken,
uit waarneemingen, in de laatfte helft van de maij-maand.
Op zekeren morgen verwonderde het hem, den grond,
onder de takken van perfikboomen aan een heining,
die zeer bezet waaren met deeze Luifen, geheel vogtig
te vinden, even of de aarde begopten waare ; hij befloot
dat zulks moest veroorzaakt zijn door de uitftorting van
het fap der boomen; dewijl niet alleeen de grond ondet
andere Perfikboomen, en onder de zuivere takken droog,
maar ook de gedagte takken zelf, nat waaren, zodanig,
dat zij de latten bevogtigd hadden. Dat meer is, met zijn
vinger ftrijkende over den boom, bevond hij dit vogt en
zelfs de vogtige aarde, die van hem insgelijks geproefd
werd, zuikerzoet.
Om de Luifen der Oranjeboomen te verdrijven, enté
maaken dat zij hunne koleur wederkrijgen, moet men die
of te deeg wrijven met een boendertje, in fterken azijn
gedoopt of den top des Booms, van tijd tot tijd, befproei«
jen met water dat geftaan heeft op hijfop, wijnruit, fa-
lie , lavendel, thijm en rosmarijn, in een vat onder elk-
ander gemengd. Mooglijk was het aftrekzel van tabaks-
fteelen daar toe ruim zo bekwaam.
De fchuitswijze GalHnfekten van de perfiken, abri-
koozen, viigeboomen, en die van de wijngaard, gelij»
ken dermaate naar die der oranjeboomen, ennaarelk-
anderen , dat de Heer Reaumur twijfelde, ofhetnietéén
zelfdezoort was van Infekten; het welk zo hij aanmerkt,
door zeer gemakkelijke proefneeiningen zou te onderzoe-
ken zijn.
II. Schildluis der Broeijkassen, in't latijn Coccus ado>
nidum; (Coccus indarum alborum.
Linn. Sijfl. Nat.) Op
de altijd groene boomen, die yit Oostindie zijn overgé«
bragt, gelijk de Japanfche Roos en anderen, komt een
Infekt voor, dat kleiner is dan het voorgaande, maar naar
hetzelve zeer gelijkt. Het Wijfje, naamelijk, wordeen
rond en platagtige dop, die donker paarsch is, meteen
rond , rood knopje, dat in dezelve, als zij oud worden,
open gaat op 't midden, maakende den top uit. Het
Mannetje, dat ongevleugeld, geelagtig en langwerpig is.
-ocr page 119-
SCH.
;               i SCH<
hééft aan hét Agteriijf eenige regtë haairtjes, die er als
een Staart aan geeven. De Spieren die de langte bijna
van het Borstftuk hebben, zijn draadvormig.
Zodanig is de befchrijving, welke Lissmm thans
aeeft van de Luis der uitheemfche Gawasjen, welke zijn
|d te vooren, zo't fchijnt gebragt had in't geflagt der
eigeiitlijke Luifen, als hebbende het Mannetje daar van
niet gezien. Hij noemde die , de ruige Boomluis der win-
terhuifen;
waar van hij verhaalde, dat hij uit Engeland
in de Nederlanden te rug koomende, en eenige zeldzame
Boomgewasfen medebrengende-, op eenderzelven eeni-
gen van deeze Luifen, met voordagt overvoerde, en na
dat zij in de Broéikasfeh op de plaats van den Heer Clif-
fort gebragt waaren, zorgvuldig bewaarde; maar dat dit
Ongediért, buiten-zijn weten, binnen weinig weeken
allede Boomgewasfen die daar in waaren, befmet hadde,
zo dat men het in st vervolg niet weg kon krijgen ; zijn-
de naderhand, ook in die van den Leidfchen Akademie-
Tuin en anderen, welke Gewasfen uit den Tuin van
Cliffort kreegen, overgegan.
De befchrijving is zo volkoomen niet, om te kunnen
vastflellen, dat deeze Luis dezelfde waare, als die der In-
difche Boomen .zoeven gemeld; maar de Heer Geof.
froy merkt aan dat de laatfte, die hij de Canchenilje der
winterhuifen
noemt, uit de heete landen met de uit-
heemfche Plantgewasfen te Parijs overgebragt zijnde, al-
daar in de Broeikasfen genaturalifeert is, daar zij zom-
tijds alle Geboomten bedekt, zonder dat menze ver-
nielen kan , welk een moeite men daar toe ook aanwen-
de. „Het Mannetje, zegthij, isklein, met lange Sprie-
„ ten, hebbende de Pooten en het Lijf bijna roofekoleu-
,-, rig, bedekt met een weing wit poeijer; maar de twee
„Wieken, en de vier Draaden van de Staarc, zijn
„ fneeuw wit. Twee van deeze vier draaden zijn lan-
„ ger, twee korter dan de andere, dog het verfchil is
„ niet groot; het Wijfje langwerpig van Lijf, en geheel
„ bedekt met een wit poeijer, heeft de Sprieten een wei-
„ nig korter, en beftaat uit veertien Ringen, die op
„ zijde aanhangzels hebben, waar van de twee laatftën
„ de Staart als gevorkt maaken. Daartusfchen zijn vier
„ draaden van het zelve, korter dan in het Mannetje,
„ en naauwlijks zigtbaar, ten zij men't Agteriijf een wei-
„ nig drukke. Dit loopt op de planten, tot dat het ge-
,, reed zijnde om zijne eitjes of neeten te leggen , zich
>, vastzet en een nest maakt, het welk naar een klein
„ vlokje wit katoen gelijkt, waar in het zich bewint tot
» de eijerlegging. Kort daar, na ziet men de jongen
„ voortkoomen uit dit nestje, waar in de Moer haar le-
,, ven heeft afgelegd. Zij zijn als dan, altemaal onge-
3, vleugeld, maar het Mannetje krijgt zijne wieken wel
j, dra. Dewinterhuizen van's Konings tuin zijn vol van
„ deeze Infekten , die zeer veel voorkoomen op de
„ Franfche Eilanden en te Senegal ".
Deeze Autheur heeft dan gelegentheid gehad, om dit
Infekt zeer wel te kennen, dat hij t' huis brengt tot het
geflagt der Conchenilje, waar mede het overeenkomt in
de eigenfchap van niet te 'veranderen van geflagt, en daar
in alleen verfchilt van de Kermes of Gall-Infekten.
tV ~ Schildluis van de Eickeboom, door Reaumur Inf.
i G-fiS-1- 4- afgebeeld en genoemd Coccus quercus
rofionr. Onder de Sckildluifen, die rond moeten wor.
«en, zijn in 't eerst zodaanig gelijk aan die, welke een
^ngwerpige fchuitswijze gedaante zullen aanneemen, dat
menze niet van elkander kan onderfcheiden. Dit ont-
cest men niet alleen op dePerfiken, die tweederlei zoda-
32?S
nige Schildhdfen voeden, maar, en wel inzonderheid op
de Eicken,' daar men vier verfchillende zoorten op vind
van zulk Ongediért. Men heeft er die ron<j en bruin
zijn, weinig van die der Olmboomen verfchillende; die
rond zijn en witagtig geel met zwart gemengeld van ko-
leur; die bijna de figuur hebben van een nieren die lang-
werpig zijn, bekleed met een witte wolligheid, hoeda-
nigen men ook aan de takjes van de wijngaard vind, waar
van de eijertjes, die zij bevatten, als een kettingje van
koraalen aan elkander zijn gehegt.
Tot deeze zoortfcbijntt'huis gebragt te kunnen worden
die zwarte Schildluis, welke men behalven de laatftge-
melde ruige witte, en de roode der Oranjeboomen, al-
hier in de warme winterhuizen vind en Schildluifen noemt.
Dezelve naamelijk is niet plat", maar zeer verheven, en
ook ten naasten bij van omtrek rond, in volwasfenheid
breeder of langer dan een agtfte duims. De zwarte dop
opligtende, komt een menigte van rood ftof te voorfchijn ,
de eitjes zijn , die door 't Mikroskoop zich egaal eirond
vertoonen, omtrent zo lang als de breedte is van't zaad
vàn ft. Janskruid. Wel haast fcbijnen deLuisjes, daar'
uit voortkomende, die ook roodagtig zijn, zich vast te
zetten, en worden dan een geelagtigfchubbetje; zowel
als de groote, op de Rug met een dubbeld Kruis, aldus i£,
getekent; zo dac degeftalte in't klein, zeer naar die van
een Land fchilpad gelijkt, terwijl de witte meer de ge-
daante heeft van een Pisfebed.
IV. Schildluis der groene Eicken-, Scharlaaken-beßl,
KermeS'beße'
," in 't latijn Ilicis Kermes ; Coccus quercus
cotciferm.
Garid. Alixenf. 250. T. 53. Geoff. Mat. 11.
p.'782. Reaum. Inf. IV. T. 5. Onder alle zoorten van
dit geflagt, is geen van oudsher, zo vermaard en tevens
minder bekend geweest, dan die der groen-Eicken (Ilex
aculeata çocci glandifera
C. Bauh. Pic), welke de zo-'
genoemde Scharlaken-Befiën, gemeenlijk Grana Kermes of
enkel Chermesen Kenne;genoemd, uitlevert. 'tGetnelde
Gewas, dat wegens zijne vrugt den naam voert van Eick,
en dien van Groen-Èick , om dat het zijne bladen na die
van Hulst gelijkende, des winters behoud, en dus bet
gebeele jaar door, groen blijft; is in de woedenijën van
Provenceen Languedok zeer gemeen ; hoewel men het
ook in Spanje, Portugal en op de Eilanden in de Mid-
delandfche zee, inzonderheid op Candia ontmoet. Het
is doorgaans maar een Boomtje van weinige voeten hoog,
waarop het Landvolk, in bet bekwaam faizoen, de inza-
meling doet van de gemelde ftof, die van ouds Coccus
baphica,
dac is Verf-Befië , of enkel Coccum getijteld
word.
                , ■• - .
Onder de Romeinen betekende Coccinum , een rood
fcharlaken kleed, en Coccinatus werd iemand genoemd,
die zulk een kleed aan 't lijf had. Het woord Kokkos,
dat men in 't latijn heeft overgenomen, is zuiver
grieksch,en word bij Hesychius ook voor dergelijke
Scharlaken-Befie gebruikt; weshalve men naauwlijks twijf-
felenkanofhet kleed, dat onzen Heiland tot befpotting
aangedaan werd,is gekoleurd geweest met deeze verffiofFe;
niettegenfiaande de Nederlandfche Overzetting het zelve
een Purpere Mantel noemt. DeFulgata, naamelijk,het
Grieksçn volgende, heeft Chalmijde Coccined, en 't woord
Coccineus is, gelijk men weet, van ouds tot heden, in ge-
bruik voor een fcharlaken of hoogroode koleur. Tu-
rnus zegt, dat de Keizerlijke Gewaaden geverfd werden
met het Grein van Galatie, Afrika en Portugal , dat hij
van deftoffe, di'e de Purperflak der Tijrieren uitlever-
de, onderfcheid. Hij noemt het zelve, duidelijk, Ofcus
Ï-'             '            JU-
-ocr page 120-
'3*76                          SCâ.
SCH.
febe takjes, van den Kermesboom, metBefiën.begroeid;
deed aanbrengen. Hier uit zijn de naauwkeurige, waar.
neemingen gefprooten, welken Garidel in 't Jaar 1715
aan't licht gegeeven heft, in zijne Historie der Planten
omftreeks Aix voorkoomende, en waar van dit de korte
inhoud is, volgens den Heer Reaumub.
De Kermes, tot haare grootte gekomen zijnde, ver»
toont zich als een klootrond dopje, dat aan het boompja
gehegt is,ofom nauwkeuriger te fpreeken.als een Belle
taamlijk fterk van fchil-, glanzig en van koleftr als blaaii»
we Pruimen, zelfs tot den waafem toe, dewelke door
een wit fijn ftof, die er op legt veroorzaakt word. Hier
uit blijkt dan dat de koleur der verfche Befiè'n geheel an-
ders is, dan der genen, die men in de winkelen vind,'
welke door het droogen, en door de befproeijing met azijn
bruinrood geworden zijn.
• De Ingezetenen van Provence^ merken driederlei ftaa»
ten, of tijdperken, in de aangroeijing van ideeze Verf.
doffen. De eerfteftaat is in't begin van maart, wanneer
zij de Kermes hu Vermeou noemen ; 't zij om dat dezel«
ve dan nog loopt of zich begint vast tezetten;"tzij om dat ds
blaadjes er van grimmelen. Het Infekt, naameiijk, is
dan zo klein als zaadkorrels, en vertoond zich, meteen
vergrootglasbefchouwd zijnde, zeer fchoon rood, heb-
bçndeop zijn Agterlijf, en in den omtrek van het zelve,
een zoort van katoen, het welke tot zijne befchuttjnge
verftrekt. Als dan is het nog langwerpig van figuur, ge-
lijk de fchuitswijze Gall-Infekten , en op de onbedekte
plaatzen van ziin Lijf, heeft het menigte goudgeele (lip-
pen. In-de maand aprih, wanneer de Kermes rond en
van dikte omtrent als een aalbefie geworden is, zeggen
zij lou Fermeou efpelis; willende daarmede betekenen,
dat het Infekt begint uit te komen. De grootte, even-
wel, verfchilt merkelijk naar het faizpen en de landsge-
fteldheid. Men vind de fchil dan taamelijk vast, en van bui'
ten met de gemelde meelagtigheid bedekt ; dog van binnen,
oogfchijnlijk, niets bevattende dan een roodagtigVogt, het
welke naar bleek bloed gelijkt. Het derde tijdperk komt
in het midden of tegen'tend vanmaij, wanneer men in
deeze dop, of gelijk de Heer E mer ie zeer wel zegt, onj
der den buik van het Infekt, bij de tweeduizend Kleine
ronde korreltjes vind, welke men in de landtaal, noemt
hu Fraisfet. Deeze eitjes die zich op't oog, maar half
zo groot als papaver zaad vertoonen , leveren ieder één
Diertje uit.
De eierlegging, naameiijk, gefchied hier op dezelfde
manier, als ik te vooren ten opzigt van de Schüdluifen in't
algemeen aangemerkt heb te gefchieden. Het Infekt, of
wel de Wijfjes daar van, tot volwasfenheid gekoomefi,
en door de Mannetjes, die gevleugeld zijnbevrugt, ont'
last zich op de plaats, daar het zich vast gezet heeft, van
zijne eijeren ; die het middelersvijl, onderzijn eigen lijf
befchut, het welke een dop geworden is, om tot uibroe;
dingte dienen van de Jongen.
Twee zoorten merkt bij aan , dat er van Kermes-befiën
zijn, deeeneblaauw, als gemeld is, die roode eitjes legt!
de andere witagtig, en deeze legt witte eitjes. De Jongen
uit beiderlei eitjes koomende, zijn ook wel in koleur ver-
fchillende, dog eveneens van geftalte, langwerpig naa*
meiijk, en naar Pisfebeddengelijkende. Dieuitderoo*
de eitjes voortkoomen zijn rood, met goudenftipjes, &t
uit de witte eitjesvuilwitenplatterdan.de anderen,ntf'
zilvere ftipjes getekent; van deeze laatften diehetlan?'
volk, zeer oneigen de Moeder van de Kermes noemt, zijtf
er veel minder dan van de anderen ; zommigen hebben
Weis, en dat hij dit zelve Boompje daar mede meent,
is blijkbaar uit de omfchrijving, die hij daar van geeft.
Boven dien is het woord Karmijn en Karmozijn, baar-
blijkelijk van Kermes, hec welk in het Arabisch een
"Wormpje betekent, afkomftig.
Bellonius of Belon, die nu omtrent twee eeuwen
geleden leefde, verhaalt, in zijne Bijzonderheden, Ob-
Jervatiens des Singularités. Uv. I. cap. 19,
omftandig,
hoe de inzameling van de Verfbefie gefchiede op 't Ei-
land Candia, oudtijds Cretc genoemd, inde Middeland-
fche zee. Men vond dezelve, zegt hij, op een klein
Boompje, een zoort van groen Eick, die eickels draagt,
en fteekende bladen heeft, als die van de Hulst J de Her-
ders Jongens en Meisjes gebruikten , om dezelve in te
zamelen, een klein vorkje of gaffeltje, waarschijnlijk
een mikje van een boomtak, dat zij in de flinkerhand hiel-
den, om de takken over zijde te buigen, terwijl zij de
kleine takjes met de regterhand affneeden, om er ver-
der deBefiën, die de tros of Scapus, daar Plinius van
ipreekt, uitmaaken , af te plukken. Hij noemt dezel-
ve kleine blaasjes of uitwerpzelen vanden Boom, die hij
te vooren Scharlaken-Grein geheten had , waar van het
inkomen zeer groot was op dat Eiland,
Geen eigentlijk licht was er, wegens den oorfprong van
de Kermes, voor het begin van de tegenwoordige Eeuw.
Het blijkt wel dat de historie daar van, aan eene Bisfchop
yan Senez Pierre de Quiqueran oe Beaujeu, reeds
vroeger is bekend geweest; dog men had dien aangaande zo
weinig zekerheid, dat de Graaf Marsioli deeze bell-
en, die onmooglijk de vrugt van den Boom konden zijn,
nog hield voor uitwasfen, welke op dergelijke manier als
galnooten der eicken voortgebragt werden. In zijne Ver-
handeling, die hij in den Jaare 171 r opdroeg , aan den
Heer Vallisnieri, word door hem beweerd, dat een
Infekt zijne eitjes legt in een fpleetje, door hetzelve ge-
maakt in deKermes-boomen, en dat deeze eitjes in den
herfst gelegt zijnde, den geheelen winter overblijven ,
om in 't voorjaar te groeijen , als wanneer de gal daar zij
in vervat waaren, ook groeide, door het fap van den
Boom, en dus het Scharlaken-Grein wierd ; welks vor-
ming door hem bij de blaazen der Ohne- of Ypeboomen,
Welke de Plantluizen veroorzaaken, vergeleken word.
Kort daar na, evenwel, in het Jaar 1714. uaamelijk,
fchreef de Heer Ceston: reeds een Brief van Livorno,
aan den Heer Vallisnieri, waar in hij voor eerst be-
weert, dat de Gall-Infektenvsn een kleine Eick, bij Li-
vorno groeijende, tot dezelfde klasfe behooren als die
der Oranjeboomen en Vijgeboomen; ten-anderen, dat
4e eerftgemelde, fchoon zij geen roode koleur uitgee-
ven, niet meer van de Kermes verfchillen, dan zoorten
van een zelfdegeflagtondereen. Vallisnieri had waar-
schijnlijk wel de kragt der redenen van Cestoki gez'en;
dog hij Het de zaak onbellist, misfchien uit agting voor
den Graaf, die zijn gevoelen, dat de Kermes een zoort
van galnooten waaren, daar door bekragtigen wilde,
Óat men er met kooperrood, ook inkt van maaken kan,
tiet welk echter niets bewijst, want de Heer Lemery
'heeft getoond, dat zelfs die eigenfehap plaats heeft in
oienfchendrek.
                           
Omtrent den zelfden tijd werden ook andere Geleer-
den opgewekt, om den oorfprong van die zonderlinge
ftoffe te onderzoeken. Garidel, Geneesheer te A ix in
Provence, daar toe aangefpoord zijnde, door den Heer
Tournefort , nam tot zijn behulp eenen Doktor Eme-
*ïc, die dagelijks, of om de twee, drie dagen, ver-
-ocr page 121-
-SCH.                            3277
5 GH.
ietgetal daar van, voor ieder Boompje, op maar vijf
bepaald.
jje Beer Emeric befcbrijft ons twee zoorten van Nim-
fen pf Popjes, die men in eenige Kermës-Beiïën vind,
en welke in twee kleine Vliegjes, van verfcbillende ko-
]eur, veranderen; dog die beiden dit gemeen hebben,
dat zefpringen als de Springhaan-Vloo, Dit zullen buiten
twijfel,de Mannetjes zijn; niet dat dezelve met elkan-
der paaren zouden, gelijk hij zich verbeeld ; maar dienen
tot bevrugting van de Wijfjes op eene dergelijke manier
als inde Schildiuifen, hier voor, is opgemerkt. Zekerlijk
-is dit veel waarfcbijneiïjker, dan dat de Joagen, onder
<3e gedaante van roode Wormpjes, in de winter langs de
grond loopen; hebbende hij mooglijk een zoort van kleine
«roode Mijten, van ongemeene kleinheid, die men's win-
ters op de boomen en planten vind, daar voor aangezien.
Naar dat de winter min of meer zagt is, heeft men een
rijkelijker of fchaarfer inzaameling van Kermes-Befiën.
jMen hoopt op een .goeden oogst, wanneer het voorjaaar
zonder rijp of mistig weer pasfeert. Ook brengt de ge-
fteldheid van het land niet weinig in deezen toè ; die digt
aan zee groeit, word gezegd grooteren levendiger van ko-
leur te zijn, dan die er veraf gevonden word. Oude boo-
men leveren , volgens de waarneemingen van den Heer
Emeric, meer uit dan jonge. Men gebruikt tot de in-
zameling in Provence, geen andere werktuigen dan de
nagels der vingeren; zo dat lange nagels aldaar dienftig
zijn. Het Vrouwvolk neemt, als 't in de tijd is, dèezen
arbeid waar, beginnende's morgens terwijl de daauw nog
over't land legt ; dewijl de bladen als dan zagter en niet
zo fcherp-flekelig zijn. Behalven de bekwaamheid omze
te plukken, moet men ook weeten, waar de meesten zijn.
Zomiuige Vrouwsperzoonen kunnen er tot twee ponden
'sdaags van inzamelen.
Deprjjs, tot welken men de Kermes vekoopt» is zeer
verfchillende, en word al hooger, van dat de inzaame-
ling begonnen is tot dat dezelve eindigt. Het pond dat
in den aanvang niet boven de agt of negen franfche dui-
vers geld, loopt op hei laatst tot zestig; om dat als dan
de Kermes zeer ligt word; dit wil zeggen, dat er minder
Eitjes en Jongen onder de overfalijffels van de Moeders
die dezelve voortgebragt hebben, en de Dop alleen uit-
maaken, gemengd zijn, De Heer'EMERic getuigt, dat
hij dezelve heeft zien betaalen tot zes franfche guldetts
het pond.
Zij diedeeze Befiën , dat dan eigentlijk Infekten zijn,
koopen tot het verwen van zijde en wolle, hebben de
zorgvuldigheid van de eitjes, die zich daarvan affcheiden,
met azijn te befproéijen. Zij ftelleh dezelve.n„ vervol-
gens aan de zon , of aan een dergelijke hitte bloot om
de jonge Diertjes, die uitgekomen zijn of in ftaat om uit
te komen, te doen fterven; zonder het welke zij in
'v"vo'g, een groote vermindering van gewigt zouden
hebben te ondergaan, op deeze Koopmanfchap. De a-
2ijn, nu, verandert de koleur van de Kermes en maakt
dezelve van blaaiiw, roodagtig ; het welk de oorzaak is,
dat weinige kennis gehad hebben aan de natuurlijke ko-
leur van deeze Befiën, , '.,'., ".,v
Het isniet zeldzaam, dat men in ëén Jaar ,/t.wee inzame-
lingen van de Kermes heeft; zijnde de tweede zeer be-
kwaam om de overeenkomst te bevestigen, die wij tusfchen'
dezelve en de Gall- Infekten van den Pe'rfikboom gefield
nebben, zegt Reaumur. Die van de tweede inzameling
zitten, volgens Emeric, bijkans alle aan de bladen; zij'
zijn zo groot nog zo koleurig niet i derhajven tot Verf.
vl Deel.
' ftoffen minder bekwaam, dan die van de eerfte. Men
begrijpt ligt dat een gunftig faizoen de Infekten, die de
-winter zouden gepasfeert zijn. zonder, aangroeijing, tot
volkomenheid kan brengen ; even als men ditmetzorn-
mige Boom- en Plantgewasfen, die dan voor de,tweede
maal bloeijen en vrugt draagen, ziet gebeuren. -", $
De Duiven beminnen deeze Befiën, hoewel't een kwaad
voedzel voor haar is; want zij krijgen er de loop van, en
de Jongen waar zij het aan geeyen, worden zo,zwak, dat
ze naauwelijks op de beenenkunnen ftaan en de meeften
fterven ; gelijk bekend is, aan alle die Duivehqkken daar
omftreeks hebben. Moet men zich, hier over niet groo-
telijks verwonderen, wanneer men in aanmerking neemt,
hoe zeer de Kermes in gebruik is in de Geneeskunde, èn
welk een rang haar toegefchreeven worde onder de hart-
fterkende middelen? Defijroop, die er van te Montpel-
lier en elders gemaakt word, immers is de gtondflag van
die vermaarde confeüio akhermes, welke men zelden
agterlaat in hartfierkende mixtuuren. Tegen hartklop-
pingen niet alleen, en flauwten, maar ook tot het ver-
drijven van zwaarmoedigheiden het voorkoomen van een
miskraam uit verflapping, word dit geneesmiddel zeer
dienftig geoordeeld. Ook kan men gebruik maaken van
deeokelde fijroop, en de Befiën zelf, gedroogd zijnde,
komen in; het verkoelende paarlenpoeijer. Uitwendig
word door Galekus , hetpoeijervan deKermes, alseen
weinig zamentrekkende en niet fcherp zijnde, tot op.
ftrooijing in wonden, en vooral in de kwetzuuren der pee-
fen, aangeraden.
Het gebruik dat men om rood fcharlaken te verwen,
bovendien van dit grein gemaakt heeft, of nog maakt,
heeft doen denken om dergelijke knobbeltjes, welke aan
andere Boomen groeijen, ook tot dat einde, of tot een
geneesmiddel te gebruiken. Op de laage Eick vind men
volgens Reaumur , roodagtige GalWnfekten, die wel tot
verfftofFen niet bekwaam, maar geagt worden evenzo
goed te zijn tot de confeQio akhermes als die donkererzijn
van koleur. De hooge Eicken leveren dergelijke Gall-
Infekten uit, dog die ^vat moeielijk intezamelen zouden
zijn. Men weet ook dat de Inwöoners van Aleppo zeke-
re Blaasjes, vangrootte als Hafelnooten, aan de ftam
der Eîckeboomen groeijende, met evenveel wijnfteen,
tot dehelft onder de Conchenilje gemengd, plagten te ge-
bruiken tot het verwen van karmijnrood.
, In de verhandelingen der Koninglijke Sociëteit van
Londen, op'f JaarÎ671, leest mende waarneemingen
van Lister, omtrent zekere bruinroode dopjes, welke
hij op de Laurier- Kers, Wijngaard, Pruim-.en Kerfe-
boomen gevonden had, en die hij meende dat dergelij-
ke koleur als de Scha'rlaken-Befiën van Provence en Lan-
guedok, konden uitleveren; weshalve hij ze de Kermes
van Engeland
noemt. Deeze Dopjes hadden de grootte
van een graauwe erwt, en waaren zeer glad, zittende
doorgaans onder aan de takken, en verfcheide bij elkan-
der; opgefneden zijnde vond men er eenige Wormpjes
in, die in een zoort van Wespen veranderden, waar
uit dan blijkt, dat dezelven niet behoorden tot 'dit
gefragt.
                                ; - •             • .. ■.., ' ^
V.  Schildluis van de Berhboom; (Coccus betulee alite.
LiNN. Faun.Suec.) Dit Infekt word in de midden der tak-
ken van de Berkeboomen, op zich zelf alleen gevonden.
VI.  Schildluis der Ahornboomen ; (Coccus carpini bemlcc.
Linn. It. Scan. 47. Op deeze zoort van Boomen , ge-
lijk ook op de Haàgedôorn, de Eicken en Wijngaarden, had
de Heer Reaumur eene zoort vanSchildluis gevonden, die
O -~ ■ .                               rood-
-ocr page 122-
•;T327J                         .ÎÏ35CH.
-toodagtig bruin was, hebbende van onderen en op zijde
een hoop van witte wolligheid.
; r Vil. Schildluis der Olmen;(Coccus ulmi campestris. Link.
Sz;/r. AV ) Tot deeze zoort betrekt de Heer Linnjeus
twederlei Schildluisjes van deezenBoom, die in geftalte
zeer verfchillen, en door Reaumur grootelijks onder-
: fchètden worden. De eene brengt die Autheur bij als
een voorbeeld van een zoort van Gall-Infekten, t'eene-
maäl van de anderen afgezondeit. Hij had naamelijk, ge-
fprooken van de langwerpige of fchuitswijze der Perßken
en andereBoomen ; als ook van de rondeof rondagtige der
Eicken.enz. Deeze ondertusfcben.heeft bijna de figuur van
eenmosfelfchulp, als breed zijnde aan't eene en zeer fpits
of fmal aan 't andere end. Hij hadze lang niet gekend ,
'en voor een hokje gehouden, het welke een klein Infekt
maakte tot zijne verandering; tot datbijze eindelijk, vol
eitjes vond, van welker kleinheid men oordeelen kan,
daar de dopjes zelf, die uit het vergroote Lighaani van
de Moer beftaan , een fcherpziende oog vereifchen om ont-
dekt te worden; als in koieur zeer naar Boomfchorsge-
lijkende.
De andere zoort, niet minder klein, word door gemel-
den Heer tot de Pro-Gall-Infekten te huis gebragt, en
door Geoffroy , derhalve tot de Conchenilje betrokken.
Men vindze meest in demikjes der takken, dogzomtijds
ook tegen de takjes zelfs aan. In de maanden junij en
julij, wanneer ze tot de volle1 grootte zijn gekoomen,
" word men met het bloote oog, niet meer dan een klein
eijrond klompje gewaar, flegt bruinrood van koieur, en
omringd, met een wit katoenagtig koordje of kabeltje,
Dat roode klompje is het lighaam zelfs van het Diertje,
't welk men aan de ringen, die nog zichtbaar zijn, met
een vergrootglas ontdekt, want het geheele lijf is maar
een linie lang Het legt in de gemelde wolligheid als in
een Nestje, daar het zorg draagt voor de voortteeling.
De Heer Reaumur beweert, dat het geen eitjes legge,
gelijk de Gall-Infekten , maar leevende Jongen werpe j
dog de Heer Geoffroy verzekert, dat hij zo wel eitjes
onder deszelfs lighaam gevonden heeft, als onder dat van
alle anderen.
VIII. Schildluis der Hazelaaren; (Coccus corijli. Re-
aumur Inf. IF T. 3 ƒ. 4.10.) Deeze zoort behoort tot
de geenen , die in't eerst wel fchuitswijze langwerpig
zijn. dog in 't vervolg als de Kermes rond moeten worden.
Zij zijn als dan zeer mooi van koieur, bijna citroengeel
met roodagtige vlakken getekend, en hebben a's een bek-
je daar de fpleet is, door welke zij, waarfchijnlijk, be-
trugt moeten worden; de eijerjes, daar zij vol van zijn,
doen hun naar een doosie met zand gelijken. De Jon-
gen zijnroodagtig, metfprietjes en twee puntjes aan het
agterlijf zigtbaar, wanneer men ze met een vergrootglas
befchouwt.
' / IX. Schildluis der Linden; (Coccus tilice. Reaum. Inf.
' JF. T.
3. 1-3.) Op de Linden onthoud zich een derge-
lijke Schildluis, in geilalte weinig van die der Hazelaaren
'verfchillende.
                                                       .
X. Schildluis van de fleekende Palm, in 't lat. Coccus
.tusci; (Coccus rüsci
, tefla 0B0 clijpeolis cintta. Linn.
Sijß. Nat.) Cf-LUMKA fpreekt van erf zoort van Scho-
teltje
of Klipklevertje, dat hij een kwaal noemt van de Mijr-
teboomen; hebbende de gedaante van een LandfchUd-
pad, uit hoekige tafeltjes zamengefteld, van eeneasch-'
graauwe roleur, die naar het purper helt, en van onde-,
'ren.daai hetaandeftamzit, hol. DeHeer Klein noemt
het zelve Patella, (niet Lepas,) tesjellata. Het is, van
SCH.
den Sweedfchen Heer Kjehler, in Apulie, waargeho.
men op de gemelde Plant. De gedaante was als een ge-
knotte Schulp of Schaal, van boven met een gaatje, agt-
zijdig, als omringd zijnde met agt fchildjes gelijk een
Schildpad, welke alleen uitgenomen de twee zijdeling.
ze, in't midden een knopje hebben.
XI.  Schildluis van de Wilgen; (Coccus falicis hernia-
phodkee.
Linn. Sijfl/Nat.) Op de bast der takkenvan
wilgeboomen, in Sweden, die zo wel Mannetjes als
Wijfjes zijn , komt deeze zoort van Schildluifen, dikwils
in zulk een menigte voor, dat zij de bast t'eenemaal be-
dekken. Verbaasd moet men derhalven ftaan over de on-
begrijpelijke veelheid van deeze Diertjes, wier Lijf rood«
agtig in de jongheid, en door de kleintenaauwlijks zigt-
baar met het bloote oog, in volwasfene platagtigasch-
graauw van koieur is.
XII.   Schildluis van den Wijngaard ; (Coccus Vitis vtni-
ferce.
Reaum. Inf. IV. T. 6. f. 5. 7.) Het fchijnt dat
deeze zoort veel overeenkomst heeft met de zesde,die door
den Heer Reaumur , op verfcheidene Boomen gevonden
werd. Geoffroy tekent een Luisje aan, dat hij de lang-
werpige van den Wijngaard
noemt. Het komt zegt hij,
altoos op de ftam en takken, nooit op de bladen voor;
zijnde langwerpig, ovaal, van een bruine kaneelkoleur,
met een weinig witte wolligheid, van Onderen en op de
zijden. Aan de Staart heeft het zes witte draaden, niet
vier, gelijk die der Perfikboomen; zij koomen dikwils
van zelfs uit ; dog nog meer als men het Diertje een weinig
drukt. Vroegtijdig hegt zich deeze Kermes aan den
Wijngaard , word groot en vergaat of flerft, befluiten-
de dan onder haar lighaam, een groote veelheid van eit-
jes. De Jongen die er uit voortkomen, zijn in 't eerst
helderbruin en zeer bleek. Ik heb nooit het Mannetje
gevonden.
De Heer Gusman Galeatius, een menigte Mieren
langs de ftam van een wijngaard, in Italie, heen en we'
der of op en neer ziende loopen, bevond eindelijk dat
zij dit deeden om het fap te zuigen , 't welk uit zeke-
re knobbeltjes kwam , die ten deele uit een hoornagtig
Dopje beftonden , en ten deele van onderen met eenige
wolligheid bedekt waaren , uit welke ten einde van veer-
tig dagen, kleine roode Diertjes voortkwaamen, dat ze-
kerlijk Schildluisjes zijn geweest. Hij had de Mannetjes
van dit Infekt; dat groen engoudkoleurige Vliegjes waa-
ien, ontdekt.
XIII.  Pools Grein , in't lat. Coccus polonicus; (Coccus
radicis fcleranthi perennis.
Linn. Sijß. Nat.) Aan de
wortelen van een overwinterende zoort van Knav/à
of Duifendgraan, of ook van eenige andere Kruiden,
groeit, in zommige deelen van Europa, zeker korrelt-
je, dat men, dewijl het veel in Poolen gevonden word,
den naam geeft van Poolsch Grein. Het groeit, bij Ro- '
ftock, aan de wortelen van het Duifendgraan (Scleranthus
perennis
Linn/ei, Hcrniaria of Knaveel,) ovèrvoedig-
Burchard. Epifl. ad Linn. 1747. AU. Upf.ïffa
Frisch heeft daarvan, om dat het tot Verfftofgebruikt
word, gewag gemaakt onder den naam van Hoogduitfcit
Conchenilje,
geevende de afbeelding van het Kruidje èn
hoe het aan de Wortelen groeit, als ook van het Infekt,
zo gevleugeld als ongevleugeld, waar door dit Grein
voortgebragt word. Hij fchrijft den oorfprong daar van
aan zeker Wespje toe, het welk in den grond zou kruipen
én de wortels fteéken, leggende daar in een eitje ; wast
'uit blijkt,' dat hem de-eigentlijké huishouding van deez*
Infekten onbekend is'geweest.
■V
-ocr page 123-
SCH.
De îîeer Reaumük , die dergelijk Scharlaken-Grein
«an de Wortelen der Planten, inVrankrijk, niet had ge-
vonden , maakt van de Waarnemingen van den Dantziker
Heer Bkeinius gebruik, om de Historie daar van te
verklaaren. Die Heer, zegt hij, noemt het zelve
Kermes der Wortelen, om het van de Kermes, die
aan Boomen groeit, te onderfcheiden; alzo het zeer
naar de gemelde Scharlaken-Befiën van Provence ge-
lijkt. Geoffkost vond het ook omftreeks Parijs niet,
dog hem waren eenigen gebragt, die men er ontmoeten
verzameld had,* des dit Grein ook van hem, onder den
naam van purpere Kermes der Wortelen, tot de Jttdigena
betrokken word. Hiß. des Inf. bl. 504. Zommigen, zijn
niet grooter dan papaver-zaad, anderen van grootte als
peperkorrels ; men vind er aan zommige planten maar
twee, aan anderen wel veertig, en zomtijds digtbij den
oorfprong van de fteel of ftengeltjes. Hij nam waar, dat
hier ui: Wormpjes voortkwaamen , met zes pooten, die
eitjes leiden, onder zekere wolligheid, waar in het lijf
veranderde, verborgen, en als met een dak bedekt; wel-
ke kleine Infekten, zo gevleugeld als ongevleugeld voort-
bragten ; dog de eigentlijke vervorming van deeze Infekten
in de gedagte Greintjes, was nog niet opgehelderd; zo
dat daar van door den Heer Reaumur , flegts bij gisfing
gefprooken werd. Het zal dan niet onnut, nog onver-
maaklijk zijn, dat ik hier de waarneemingen mededeel,
welke aangaande dit Schepzel, door den Heer Doktor
Wolfe uit Warfchau, de Hoofdftad van Poolen, ge-
zonden zijn aan den Heer Henry Baker te Londen, in
een brief, den 4 april 1763 gedagtekend, zie Philo-
Joph. TranfaÜions for the Tear
1764. Vol. LIV. p. 91. ■■
" De Cocci Polonici zijn Eijeren of liever Poppen van
„ een Infekt, dat nog niet genoegzaam bekend is, wel»
„ ke aan de wortels van verfcheide planten vast zitten,
„ en tegen 't end van julij, van deuitgeplukte wortelen
„ met een mes worden afgefchraapt en verzameld. Die
„ Planten zijn zeer verfcheiderlei, ook vind men die
„ Greinen niet jaarlijks aan eene zelfde zoort, maar dit
11 jaar aan het eene, het volgende aan een ander Kruid.
»1 In't algemeen gelooft men, dat zij niet gevonden wor-
j- den dan aan de overwinterende Scleranthus, met ge-
,, flootenvrugtkelken, van Linnjeus; het welk de klei-
n ne Duize?idgraân is vanBAUHiNus, met blad en bloem
» witagtig en naakte langwerpige zaadjes. Deeze Plant
» bemint de zandige plaatzen, maar is al te zeldzaam,.
» dan dat daar af een aanmerkelijke veelheid van dit Grein
» zou kunnen ingezaameld worden. Veel rijkelijker is
„ de oogst van 't zelve in de vette weiden van Podolie
» ende Ukraine, alwaar men het aan alle zoorten van
ik -dardbefiën-kruid en Zilverblad, ja dikwils ook aan de
1, wortelen van Rogge en andere planten vind; waarvan
» ik evenwel met zekerheid niet kan fpreken. In groote
" Y^y^id ne° ik pM zien verzamelen van het witte
» Vijfyingerkruid
met draadagtige kruipendefteelen, Po-
i, tentilla alba, foliis digitatis quinatis, apice conniventi
ji firratis, caulibus filiformibus procumbentibus, recepta-
» cutis hirfutis,
van Linnjeus ; als ook aan het Aard-
i) befiën-kruia, met witte bloemen, enz. Fragaria flore
» albo, foliis lanceolatis medio maximo, fubtus villofls,
" j ïr-f v'"dibus cum tenui margine argenteo, caulibus
1. debilibus hirfutis. Insgelijks aan het Vijfvingerkruid,
"
^a".?eninde Geneeskunde gebruik van maakt, Pen-
» taphijllum officinale; en aan een zoort, die het p-roof e
" SSÏÏS Ier Autheuren , Potentilla caulescens. LiwN.
» van a!ie de welken ik monfters zende.
SCH.
S*7P
„ fra dat er een menigte van deeze Greintjes ingeza-
>, meld is, doetmenze in een pot, en laatze roosteren'
„ voor't vuur, tot dat men de Wormpjes oordeelt dood
„ te zijn. In auguftus verlaat het Infekt zijn ei], en,
,, loopt traag langs het kruid. Het zelve heeft de grootte,
,, van hennipzaad, zijnde geheel week van zelfttandig*r
j, heid, plat van onderen, van boven eijrond ovaal,
„ met dwarfe rimpels die half rond zijn, ongevaar tien
„ in getal, van den Kop tot aan den Aars. Deze rim-
,, pels loopen aan het onderfte van den Buik, als tot een
,, rand of plooi te zamen, langs den onderden omtrek
„ van het lijf. De Kop is klein, het Borstftuk vanbo-
,, ven nauwlijks zigtbaar ; de koleur van het geheele
„ Dier donker paarsch bruin ; het gantfcbe Lijf is aan
„ alle kanten bezet met eene witte wolligheid van dun-
„ ne zilverkoleurige haairtjes, die lang zijn naar de groot-
,, te van het Infekt, zo dat het zich alsgepoeijerd of met
,, wit meel befèrooid vertoond. De zes Pooten die het
,, heeft, zijn zeer klein en kort, glanzig zwart van ko-
„ leur, met twee fcherpenageltjes gewapend. Het heeft.
,, twee draadagtige, zeer korte, bij uitftekzwarte Sprie-
„ ten , de Snuit is agterwaarts omgebogen en zeer kort.
,, Is het Lijf aan 't end ook borftelhaairig, gelijk Linnje-
„ us zegt? De haairtjes ten minfte, fcbijnen aldaar wat
„ dikker en langer te zijn, maar aan de overigen gelijk.
,, Of zij Wieken krijgen heb ik tot nog toe, zo min als
„ de Sexe kunnen ontdekken; maar, zo God wil, zal
„ ik nader gelegenheid hebben , om zulks te onderzoe-
„ ken. De Geftaltewisfelingen zijn hier moeielijk waar
„ te neemen; dewijl dit tederelnfekt, door allerlei leed,
„ ligtelijk van 't leven beroofd word en ten dien tijde zig
,, tusfchen de fpleeten der wortelen verbergt. De Heer
,, Lèdermuller , van Neuremberg, heeft onlangs
„ daar een zeer goede afbeelding van uitgegeeven, in
„ zijne waarneemingen met het Mikroskoop.
„ Men geeft er mede een bleek karmozijne koleur aan
„ Wol, Katoen of Linnen, het welk op de volgende
,, manier geverfd word. Het Grein word in een kope-
„ ren ketel gekookt met dat zuure vogt, het welke men
Kwas noemt, dienende in Podolie, Rusland en Ukrai-
„ ne, den Armen tot een gewoone drank, die bereid
„ word van roggenmeel. Men giet daar veel heet water
„ op, en laat het in een warme plaats ftaan tot dat het,
,, door gisting, zuur en helder word. Zo veel men da-
„ gelijks daar van drinkt; zo veel water word er op
„ nieuws bij gedaan, met een hand vol Meel. Deeze
„ drank kan fchielijker gereed gemaakt worden, wan-,
„ neer men bakkers zuurdeeg, in een groote veelheid
„ water ontdoet, en dit mengzel nederzet op een war-
„ me plaats. In dat vogt, nu » word het Grein lang ge-
„ kookt; dan komt er veel fchuim en vettigheid op, wit
„ zijnde als kaars-fmeer, die men zorgvuldig fteeds af-
,, fchuimttot dat zich daar van niets meer openbaare; als
,, dan zal het afkookzelfchoonbloedkoleurig, rood zijn.
„ Voorts kooken ze zuivere witte wol, ineen andereke.
„ tel.met dergelijke Kwas en een maatige veelheid azijn;
welke wol zij, na dat die daar mede wei doordron-
„ gen is, Iaaten droogen, en droog zijnde 'm het bloed-
,, koleurige vogt fteeken, en eenige mfnuuten daar in op.
„ kooken. Dus blijft als in eenoogenblik, aldekoleut
„ aan de wol hangen, en het vogt blijft helder als water
„ over; de dus geverfde wolle wasfchen zij afmetkoud .
„ water, en Jaaten die droogen.
             \ ,
„ Deeze ruuwe behandeling leert, noe veel die ko-
„ leur verbeterd zou kunnen worden, indien het in een
O2                       „ tinnen
L
-ocr page 124-
SCH.
,, zwarte, kromme Klaauwen ; de gedaante vaa de tiin;
„ pels en groeven, blijkt uit de Afbeeldingen.
          . ,
,, Het isonmooglijk.de kentekenen der Sexe te yin-
,, den, en fchoon zij zomwijlenhun agterfte te zaamen-
„voegen, doen zij dit zo los, dat men het niet voor
„ een p.aaring houden kàn» Zij fchijnen in't geheel niets
„te eeten ■> en kruipen rondom de plant één week of
„ twee ; gaande dikwils onder den grond, en daar weder
„uitkomende. Als dan maaken. zij een diepcijlindrisch
„ gaatje, in het zand.,, tot aan den harden bodem van de
„ pot ; waar van zij het end bedekken met en fijne wit-
„ te zijde, die op hun lighaam groeit. Daar in leggen
,, zij hun Eitjes en fterven. Anderen, die in hun werk •
„ geftoord zijn, worden log en^wit, als of zij over het
„ geheele Lijfgepoeijerd waaren met een wit meel, het
„ welk door een vergrootglas blijkt te zijn, zeer fijne»
„ witte, zijdagtige haairtjes, die overal uit het Lighaam
„ groeijen. Op hetlaatft leggenzij zich op de Rugneer,
,, de gemelde haairtjes greeijen zeer fterkaan , tot de
„ langte van anderhalf duim , en het Infekt vlegt, -met
,, zijne Klaauwen , de haairtjes rondom het geheele Lijf;
„ zo dat zij zig vertoonen als een klein hoopje katoen;
„ maar de haairtjes zijn zo teder en fijn, dat het minfte
„ windje inftaat is om die te fcheuren en.te vernielen,
,, in dat hoopje katoen leggen zij hunne Eitjes-, en fter-
„,ven dan, blijvende dus. tot aan het midden van julij.
f,' Naderhand, fchoon gaatjes maakende in den grond, of
„ hoopjes wolligheid, fterven zij zonder Eitjes te leg-
,, gen. De Eitjes, wier getal van vijftig tot honderd is,
„ zijn karmozijnrood, doorfchijnende, naauwlijks zigtbaar
„ met het bloote oog , langwerpig en met ronde enden.
„ In een week tijds kruipen er de jonge Infekten uit,
„ dié aan de ouden gelijk , maar glad, doorfchijnende en
„ karmozijnroodzijn. Ik bood. bun dagelijks verfche wot-
„ telen van het duizendgraan aan, maar ik kan niet zeg-
„ gen, dat zij er eenigen van gegeeten hebben. In één
„. week of twee verdwijnen ze, gaande onder den grond.'
„ In het begin van augustus vond ik een zeer klein wit
„ Vliegje ,|wat gelijkende naar het geene onderfteltword
„ hei Mannetje Infekt te zijn; het had een derdedeel der,
„ grootte van het geene in 't werk van Ledermuller'
„ is afgebeeld. Het heeft een Lighaam ais een Mug,
„ fneeuw-wit, van onderen gepoejerd, maar op de Rug
„ glanzig graamv, met zes dunne fneeuw-witte Pootjes
„ zonder klaauwen, een grooten dikken Kop, twee zeer I
„ kleine uitpuilende Oogen, twee haairagtige Hoorntjes, I
„ twee Wieken , die caamelijk groot zijn in vergelijking I
„ van het Lijf, van onderen fneeuw-wit.en glanzig graauw '
„ van boven. Het Lijf loopt, naar, agteren fmaller, en
„ heeft een Staart van drie witte haairtjes, dieuitermaa«
„ te fijn , en drie of viermaal zo lang als het geheele
„ Vliegje zijn. Alzo dit, evenwel, maar het eenigfte
„ was onder driehondert, en zo weinig gelijkende naar
„ de overige, ben ik zeer in twijfel, of bet wel van
„ dat geflagt zij. "
            : •..--;. ~. V'V .
Men heeft aan het Boomgewas, dat de Beerendrftif,
Uva urfi
word getijteld , in Sweeden thans ook greintjes
ontdekt, die eigentlijkaan de. öeeltjes van hét,zelve,
op vogtige'plaatzen in de grond leggen, groeijen; be-
ftaande insgelijks uit een blaasje, waar in bet Diertje
zit, dat bloedrood fap'geeft. Zie Link. Faun.. Sutc<
ei. Il, p. 2,66,
         .                         ; .,. '.
_ XIV. SchUdlid&van het Muifenoor-, in.'t \it.JCkcusß' _
lofellce; (Cocous radicis Hieracii pilofillce. LiW.Sijß' I
Nat.) Aan de Wortelen van het plantje,'t welk Af«»2,?"' '
328«
SCH.
„ tinnen vat, met àrmoniak-zout en een faiuth vanti«,
„ werde gereed gemaakt. De Inzamelaars hebben mij
„ verhaald, dat, indien de Diertjes levendig vergaderd
„ en gedood worden, men daar veel fraaijer koleur van
„ krijgt; het welk ik ligt zou gelooven, inzonderheid
„ wanneer die met de zelfde zorgvuldigheid vergaderd
„ werden, als gefchied met de Conchenüje van Mexico,
„ (aan welke, datmeeris, ons Infekt zeer gelijk fchijnt
„ te zijn,) en zij, in plaats van roostering door vuur,
„ met azijn gedood worden. Ik heb te Chokim veel
„ onderzogt naar het gene, waar mede de Turken aan
„de,wol een purpekoJeur geeven ; maar die verwerij
,y word niet geoeft'end dan in klein Afie. Het algemee-,
„ ne zeggen is, niettemin, dat die Verf bekomen word
„ van Befié'n, welke aan de wortel van een Armenifche
„ Plantgroeijen.die men Romain noemt. Misfchien isdee-
„ ze Plant even de zelfde als het witte Vijj'vingerkruid, en..
„ mooglijk hangt ook de fchoonheid van de koleur niet
,, af dan van de konst des Verweis.
„ De veelheid van dit Poolsch Grein, welke jaarlijks.
„ uitPodolie, buitenlands word uitgevoerd, beloopt ten
„ minfte eenige duizend ponden, en bovendien gebruikt
„ men veel daar van binnenslands. Het grootfte deel gaat
„ naar ïurkijen, en veel komt daar van ook te Breslau.
„ in Silefie. Een pond kost van agt tot tien Poolfçhe
„Guldens, dat omtrent één Rijksdaalder is, watminof
„ meer; en meteen pond, kunnen ongevaartwintig pon-.
,, den woi gekoleurd worden» I Yr-.L-
           <■•■■■■■, ■'....
In een Brief van den 23 November 1763 , door dien
zelfden Doktor Wolfe, van Warfchau, aan den Heer.
Baker gezonden, geeft dezelve hem berigt van zijne
waarneemingen op dat zelfde Infekt; inzonderheid de
verandering en voortteeling betreffende, die zeer merk-
waardig zijn, en de historie van het zelve zeer opbelde-,
ren. Zie bier wat zijn Ed. dienaangaande fchrijft. Phi'
UJoph. Tranf. utfupra. pag.
95.
" Ik heb deezen zomer, mij verlustigd met de Pool-
fche ConcJienilje, die onbekend is en verwaarloosd
„ word in Poolen. De verfcheiderlei zoorten van Po-
tentilla zijn bier zeer zeldzaam, en het was alleen op
„bet kleine Duizendgraan of de overwinterende Scle-
j, rantfais van -Linnjeus , dat ik de Conchenüje vond.
„ Ik vergaderde omtrent driehondert van de Greinen, en
„ deed die met de planten en eenig zand in grootêpot-
„ten,; zij zijn van verfchillende grootte. De Infekten
„ kruipen uit hunne huisjes, dat. de gemelde Greinen
„ zijn, van het begin van junij tot aan het midden van
j, augustus; omtrent vijftig Kwaamen er uit onder mijn
„ oog. Zij zijn allen naauwkeurig van dezelfde gedaan-
„ te; maar zommigen zijn driemaal kleiner dan de an-
y, deren, naar de grootte van hunne greintjes, die uiteen
u dunne, ronde witte huid beftaan. Altemaal zijn zij
„ min of meer baairig , zommigen van een donkere ko-
;, leur, anderen wathoogerrood; eenigen fchijnen wat
„ langer, eenigen wat breeder te zijn; maar deeze ver-
„ Icbi-llendheden hangen oogfchijnlijk af van. hunne vrij»
j,, willige uitrekking, en van hunnen ouderdom j-aange-
„ zien zij, van dag tot dag, donkerer en haairiger worden.
„ Geen Bek vertoond zich daar aan, maar een diepe
», plooij of groef aan het bovenftegedeelte van de Borst.
„ Twee bij uitftek kleine donkere flippen fchijnen de Oo-
„ gen te-zijn. De twee Hoornen zijn dik, als een fehroef
v gedraaid, ter langte van de borst, in eenftompepunt
„ uiiloopende ; de twee voorfte Poo.ten zijn tweemaal zo
„ groot als de vier agterfte, en zij hebben alle fcherpe,,
-ocr page 125-
'-SÜ
SCH.
Oor genoemt word, wegens de figuur en haairigheid zij-
ner bladen; een zoo« van Havikskruid, ook op zandige
hoog« plaatzen in 't duin en elders groeije.nde ; onthoud
zich deeze Schildluïs. Het dopje van dezelve zit zom-
tijds ook wel, dog zeldzaam,-aap de, fteeltjes.van .
dat Kruid, en word van het gemeen, bij Roftok aan de ;
Oostzee, omtrent Sint Jans-dag opgezogt, inzonderheid
op den Gaigenberg, als de beste zijnde,'Men;noemt ze
deswegens Sint Jans Bloed, en heeft veele bijgeloovige
denkbeelden, aangaande het verwen der Klederen, met
deszelfs roode fep en van de.Befiën bij zich te draagen. Dee-
ze-Dopjes, zegt de Heer Burcha-rd.'. zijn hooger van
koleur, dog kleiner dan die van 't Poolsche-Grein.
XV'.' Schildluis van het Kanarij-zaad, in't lat. Coccus
phalaridis;{Coccus radicum Phalaridis.
LiNN. Sijfl. Nat.)
Deeze onthoud.zich, volgens Linn^eus aan -de worte-
len van die Plant, welkehet Kanarij-zaad uitlevert, en
in de Nederlanden ook veel gezaaid word. Zij; komt over-
vloed igst voor in een vette gronden wel allermeest, daar
de roode Mieren fterk bezig zijn metgraaven. Het Dier
heeft de grootte van een hennipzaadje, is witagtig, met
de Pooten alleen een weinig rood; de Snuit omgeboo-
gen ,• het Agterlijf aan 't end Homp en naauwlijks haairig.
Zijn Bd. had het vliegende Infekt daar van niet gezien,
en twijffelde derhalven tot welk Geflagt het te betrek^
ten waare.
                                                 ■. •
De Heer Geoffrov brengt tot de Conchenilje t'huis
een Infekt, dat hij de Schildluïs van het Gras noemt,
met het Lijf roozekoleur, en daar hij ook niet van
kende dan het Wijfje , veel gelijkende naar die der Uit«
heemfche gewasfen. Deeze was insgelijks witagtig, een
weinig vleeschkoleurig, met eenmeelagtigpoeijer bedekt,
hebbende twee korte Sprieten en zes Pooten. Men vind
dezelve, zegt hij, opdiezoort van Gramen,-welke Lik»
HjEus Phalarisnoemt, langs welkers pijpagtige fteeltjes
dit Luisje nestjes maakt van een katoenagtige witte (tof-
fe, in welke het zijne Eitjes legt; De draadjes van zijn-
Staart vertoonen zich naauwlijks.
LinnjEusnoemt geene zoort van Gras Phalaris, maar
Phalaris maakt bij hem een Geflagt, waar in vooreerst,
hetKanarijzaad, dat van ouds dien naam voert; en ver-
volgens eenige.zoorten van Gras, die daar mede in de
deelen der vrugtinaaking overeen koomen'.,- begreepen
zijn. Die zoort, aan welks wortelen dit Grein zich be-
vind, is volgens hem, hetKanarijzaad, : Of het in Vrank-
rijk, aan een zoort van Gras tot de Phalaris behooren-
de, gevonden zij, weet ik niet; nog ook of het een
zelfde Diertje zij, als dat Luisje, waar vat) de Hooglee-
raar P. Camper fchrijft, dat het zich onthoud aan Gras
welkers zaad, evenals de Plompen, ep den. Halm flaat.
De latijnfche benaaming, welke zijn Ed. er bij voegt,
doet mij begrijpen , dat dit een zoort van Gras is, welks
Aairen naar die van de Lisch-dodden gelijken, dog fmal
zijn. Gramen Typhoides Spie a angußiore. C. B. Pin. Dié
zoorten van Gras heeten Vosfe-ßaartjes in 't neerduitsch,
en men vind ze zeer dikwils op drooge weiden, meest iri
zandgronden, gelijk de Heer Commelin zeer wel aange-
tekend heeft. Ook betrekt Linnäus dezelven tot.hét
geflagt van Alopecurus, onderfebeidende haar van dié
zoorten, welke naar het Kanarij zaad gelijken.
■De Heer Camper heeft in de geftalte van dit Gras',
naar den.grond, eenig verfchil gevonden, door bet zel-
ve-te zaaijen in den Akademie-Tuin te Groningen; ats
zijnde de airen dus veel grouter geweest, dan die in Vries-
land in't wilde groeijen ; dat niet te verwonderen is. Het
SCH.:                                 328Î
Infekt 't welk zijn Ed. zeeromftandigbefchrijfr, (om aan
te toonen dat er de Botjes of Leverwormen, van het
Wolvee niet uit voortkomen, gelijk de Boeten.inde Be-
verwijk zich verbeeld hadden ,■) viervleugelig zijnde,
fchijnt.bovendien, door de. maniervan de bladen zamen-
tetrekken,, en door zijn fpringen, veeleer te bebooren
tot. het der Blad,aiigertjes,,. geflagt. Dte evenwel ...wel-
ke daar van de eerfte zoort uitmaakt, onthield zich op.
een ander zoort van Gras.
                                          V
; XVL.. Schildluis.. van, tde H,agedoorn ; - {Coccus cratœgi '
oxijacanthce. Reau,m. Inf, IV". T. 6../. il, 12 Dat Ge-
was, het .welk hier te lande, dik wils tot. qmheiningen
van Tuinen en Morhoven, gebruikt word,' onder den
haam van Hagedoorn, voed, volgens Reaumu.r een zoort
vwSchildluifen, die,, zo wel als. deßchityluifenyan den
tyijngaaxdj
in^eene wplligheid aJs gehuisvest zijn. dog
de gedaanten iel van een, omgekeerd fchoteltje of febuïtje;
hebben,. maar rond verhevener zijn, hoewel niet zo rond
als de Kermes der Eickeboamen. Ëigentlijk .leggen dee-
ze Infekten maar als op een bed van wolle; gejijk zijne,
fterk. vergrootte afbeelding aantoond; zo dat nietde wok
ligheid.hun, maar"dat zij dezelve 'teri deele,bedekken„
gelijkerwijs een Vogel, die opzijn Nest te, broeden zit..
Dit .is een aanmerkelijke bijzórlderbëid van deeze, Schili*.
luizm,
welke.men t" zo 5' fchijnt, in Sweedenniet ge-,
vonden heeft.. ' ' ,'-,-,;„„",,_\ , '....--■
XVlï. Concheniife, dooir dé meeste Autheurën Cocci-
nelle alis deflituta, corpore rug of o ,
genoemd; (Coccus.
caBi coccinellifefi.
Linn. Sijß,..Nat.) Tot dit geflagt
behoort een e der vermaarde Drogerijën, welke de nieu-
we Wereld ons hedendaags uitlevert ; te wéeceii het Con-
chenilje'Infekt.
Zommîgèn.méetjen, met Î^enage, dat
deeze yerfftof haaren naam ,' die zeer yer§:bei,àe,lijk ge-
fpeld word, van het woord Çoccus ','eri bij verkleining Coc-
cinula,
zou'hebben.' Doktor W.'van Ranouw, Natuur*
en Korist-Kabinet, jan, ff fep.
jr £2 2., £.11 5. oordeelde
dit te waarfcbijnelijker,'"om..dat de ÇOnchenilj.e, zo wel
als de Kermes van'Provence , eene der aileruitmuntend«.
ften is onder de verfft'offen. Dog ik!vraag, pf de ver.
kleining" dan wel plaats moest hébben.enof de Spanjaarden,,
door wie'n reeds in den"jà.are 15.26. deeze Ôoffe yanHls-
paniola, onderden naam van Cächeiiigl\a, pf Cacßinilla^
in Europa werd overgebragt, we! gedagt'hebhen om bec
woord Coccus'? 'Men heeft, denkelijk'toen algeweeten,
dat het Infekten waa'reh én geen beiien gelijk deJCermes}
zo dat men dèn naam met meer reden, afleiden, kan van
.bet fpaansch.wbrd Cochina.hétiwdkeen Pisfebed'pfMuur-
varken betekend ; 'tem eer,! aangezien "de. Spaanjchen zelf
een Houduisj'e, of dergëtijk'kjejnïnfekt^ r€ochifiilia noe-
men. Zeer'verkeerd fchrij.ven derHalvèn, zommigen Cau~
chenille,
eh beter, gelijk^de' frantchén', Çocfi'ei}ille,oî,
volgens onze uitfpraak en gewóönCp>'UQn\cbenïlje..Te meer
inag dit laàVfte plaats hebben-^ "om dat deeze verfftof
als tot vervulling ftrekt van de purpëryerf'der Ouden,
die uit een'Zeé-Siak'{Conclus' Tijria) gehaald, yferà. :';
, Reaumùr 'fchrijft," dat Mexico. hetjeènig-fteLand fe,
'alwaar de Conchenilje word, jngeza'nield.! '.^en^vindze^
naamélijk, wel op de Westindifchc Èilgndén.,, als ook in
verfcheide dëélerj ya'h' Zuid-Ainerika>,, i.ßzqhd.erheid in
Peru; maar" die aldaar ya'It, word Riet,zo, zeer tot den
uitvoer HaaYEuropa, als'wel' tot h'ët'verwén' van ftoffen
binnenlands gebruikt';' zijnde:, ngamelyk meest',die men
Wilde 'noemt," als van zelf voprikoprnende, ! 1 la Nieuw
Spanje, alleen , is 't', 'dat aanmerkelijke, téelingerj'van
deeze'vërfftoï plaats' heBbënv riet welk e» dié ma-
O 3:
                                  nier
k.
-ocr page 126-
SCH.
voert dikwils, zeer óneigen den naam van Conchenilje')
Plant.
Het fchijnt evenwel dat de Vru'gt weinig ver- ;
fchille, alzo die der Westindifche Opuntia ook een eet-
baare Vijg is, met bloedrood fap, het welk een denk-
beeld geeft van den oorfprong dier fchoone verwko-
leur.
De Indiaanen planten rondom hunne wooningen de.
Nopal of Vijgplant, tot de teeling van deeze Infek-
ten, waar van zij verfcheide inzamelingen hebben in
een jaar. De laatfte gefchied tegen de aannaadering
van het regen-faizoen. Op dat deeze Infekten, die
zeer teder zijn, door het zelve niet vernield mogen
worden, fnijden zij eenige bladen af; waar op er vee-
len zitten, die nog tot de volle aangroejing niet ge-
komen zijn; brengen die in huis, en befchuttenze dus
voor de ongemakken van wind en onweer. De bladen
zijn, door hunne fappigheid, van dieeigenfehap, dat zij
lang frisch blijven, feboon zij geen voedzel meer van
de Plant ontvangen, en hun fap verftrekt tot voeding
der Infekten, die dus, tegen dat het regen faizoenover
is, bekwaam zijn om jongen te werpen. Hier uit kan
men begrijpen, waarom deeze Conchsnilje de huijelijke
of tamme getijteld word.
De Indiaanen immers, maaken, 't zij van mos dat aan
de boômen groeit, 't zij van fijn hooij offtroo, 't zij
van de haairigheid die er zit om de kokosnooten; of ook
van boomwol, kleine nestjes, doende in ieder twaalf
of veertien van deeze Infekten; en deeze worden ge-
bragt in plantagiën van zulk gewas, daar toe bevorens
gereed gemaakt, en tusfehen de bladen geplaatst, aan
welker doornen men die nestjes zeer gemakkelijk kan
vast maaken. De veelheid fchikt men, naar dat men
denkt, dat er de plant kan voeden ; hetwelk de onder-
vinding genoegzaam aanwijst, en uit de meer of minder
veelheid, die men op eene plant brengt, kan ook ge-
makkelijk verfchil in de groejing en grootte van deeze
Infekten ontdaan. In Peru, daar geen zo fterk of in 't
geheel geen regen-faizoen plaats heeft, laat men de Ou-
den, die aan 't werpen toe zijn, zulks doen in kleine
korfjes, en brengt de Jongen daar mede op de Opuntia;
wordende de veelheid van een Henne eij-dop vol voor
eene Plant genoeg geoordeeld. In Mexico duurt het
omtrent drie of vier dagen, eer de Ouden, in gemelde
nestjes voortteelen, die als dan van een ongelooflijke
menigte, bijna onzichtbaare Jongen grimmelen, want
ieder werpt er duizenden van, die, om de woorden van
eenigen der verklaaringen, boven gemeld, te volgen,
niet grooter zijn dan fpeldepuntjes', of als Kaasmijten,
jonge Vloojen, enz.
„ De Concheniljes, nieuwlingsgebooren.zegt Reau-
,, mur, verlaaten wel dra het nest; zij gaan op de bla«
.,, den van de Nopal, verfpreiden zich daar, en loopen
„ er waarfchijnlijk langs, gelijkerwijs onze jonge Gall-
Infekten of de Bastaard Gall-Infekten doen, blijven-
„ de, even als die, niet lang zonder zich vast te zetten,
„ Zij knaagen dat gewas geenzints, vergenoegende zich
„ met in de bladen te fteeken en het fap te haaien uit de
„ plaats, waar zij zich neergezet hebben; om aldaar te
,, blijven , tot dat zij al hunne aangroejing hebben be-
„ kpmen', en zelf in ftaat zijn om ieder een groot getal
„ Jongen voort te brengen. De Concheniljes hechte»
,, zich, voornaamelijk, aan plaatzen van de Plant die
,, de groenftcn zijn , als de fappigften zijnde, en tevens
„ daar zij meest befchut zijn voor den wind. In de
„ koudftq landftreeken, der genen waar van men deeze
„ verf-
lïU                            8CH;
nier' geîbbied, als wij. (Iraks zullen befchouwen.
Men heeft, zeid' ik daar even, waarfchijnlijk al van
ouds geweéten, dat het Infekten waaren. Dit (luk, on-
dertusfchen, gaf op't end van de voorgaande en in het
begin van deese eeuw, aanleiding tot hevige géfchil-
len, die niet dan na verloop van veele Jaaren , fee-
nemaal beflistwerden. De Heer Plumier had, inden
Jàare 1692, aan Pomet verzekerd, dat de Conchenilje een
Infekt Was, het welk niet alleen in Mexico op de Opuntia
groeide, maar dat öo\ op de Westindifche Eilanden
voorkwam, aan de acacia's en aan zekere Boomen, die
men aldaar Kerfeboomen noemt; dog Pomet bleef, op
't gezag van een onkundig korrespondent, dien bij op
St. Domingo had, ftaande houden, hat deeze verfftof
bet zaad was van een plant, groeijende in kleine peuk-
jes van gedaante als een hart, enz. Anderegeleerden,
Hartsoekür en de la Hike naamelijk, die verfftof
zelf, naauwkeurig befchouwende, ontdekten welhaast,
d*t Pater Plumier gelijk had; het welk door deproe-
ven van Doftor Geoffroy in den jaare 1714 bevestigd
■werd. Het allerkragtigfte bewijs, evenwel, van die
zaak, kwam in 't jaar 1729 eerst te voorfchijn; wan-
neer zeker Heer de Ruuscher te Amfterdam, een
werkje àan 't licht gaf over de Conchtnilje, en daar in
buiten alle tegenfpraak (telde, dat dezelve een Infekt is.
Moogelijk was dit de eerftemaal, zege Reaumur, dat
géfchillen in de Natuurlijke Hiftorie, op een gerechte-
lijke wijze, behandeld en be/list zijn geworden. Men
vind in dat werk, formeele verklaaringen, onder eede
afgelegtvoor den Regter, en door een Notaris befchree-
ven in de Stad Antiquera, leggende in de Valeij van
Güaxaca, dat een Provincie van Mexico van groote
uitgeftrektbeid is, waarin men zeer veel van deeze verf-
ïlof inzameld. Gemelde verklaaringen zijn gedaan door
Ingezetenen des lands, die de Conchenilje aldaar zien
teelen of zelf geteeld hadden, en deeze komen alle daar
in overeen, dat het een Infekt is, en wel een Infekt
dat leevende Jongen voortbrengt, geen eijtjes of nee-
ten legt; hoewel in eenige bijzonderheden van deszelfs
jevensmanier een weinig verfchillende. Zij hebben ten
grdndflag gefttekt van het geene men aangaande deszelfs
historie' bij Reuamur vind.
Behalve de wilde Conchenilje, die, als gezegd is,
meest valt in Peru,, of ook elders, en dikwils den naam
voert van Campêchifche , naar de Baaij van dien naam,
is er eene, die men bij uitmuntendheid fijne of Meftêque
noemt; het zij naar een Provincie van de Honduras,
het zij om dat men deeze als tam voortteelt. Of het
weezentlijk verfchillende Infekten zijn, die de verfchil-
lende zoorten uitleveren, is niet zeker,* want het ver-
fehl! van grootte en gevoedheid zou misfehien wel al-
leen van meer of mindere fappigheid der Planten, waar
op men 2e verzameld, of van de behandeling afhanglijk
kunnen zijn. De Vijgplant, die deeze Infekten uitle-
vert, is een zoort van Opuntia, welke van de geene die
men in Europa heeft, verfchilt, door dien de bladen
niet plat maar eijrondagtigen minder ftekelig zijn, roaa-
kende een gewas van ongeveer drie ellen hoog, dat de
Indiaanen Nopalli, Nopallérâ of Nopal Nkhetzli noe-
men, volgens Hernandez. De Franfchen noemen de
gemeene zoort, die in Spanjen en aan de Middeland-
ffche zee menigvuldig groeit» wegens de platheid en ff-
guur der bladen ook wel Raquette, dat is Raketplatit,
oïCardasfe, dat afkomftigis van Vollers-Kaarden,- de-
wijl de biaden vol ftekels zijn. Deeze Uatstgemeldq
-ocr page 127-
v t                             MU.                                 328r
,„ .mij een berigt van derzelver levensmanier, meteeni*
„ ge Mannetjes Infekten, die hij zelf verzameld had,
geliefde toe te zenden ;. het welk hij de goedheid'h^d
„•van voorleeden voorjaar te doen, met eenige waar-
„ neemingen daar omtrent, als volgt. "
In augustus van 't jaar 1759 ving ik een Mannetjes
Conchenilje Vliegje, en onderzogt het zelve in uw wa-
ter-Mikroskoop. Zelden ontmoet men een Mannetje;
ik verbeeld mij, dat er wel honderdvijftig of twee-
honderd Wijfjes tegen één Mannetje zijn. Het is een
zeer vlug en wel gemaakt Schepzeltje, maar rank in
vergelijking van de Wijfjes, die veel grooter en wan-
ftalliger zijn, oogfchijnlijk traag, vadzig en onwerk-
zaam.- Zij vertoonen zich in't algemeen, zo overgroeid,
dat haare Oogen en Bek t' eenemaal weg gedooken zijn
in haare rimpels of ploojen, ja haare Sprieten en Ppo-
ten zijn daar mede.ook bijkans bedekt, en zo belemmerd
in de beweeging door de zwellingen omtrent de inplan-
tingen haarer Pooten, dat zij die, veel min haar lijf,
naauwlijksbeweegen kunnen.
De Kop van 't Mannetje is zeer van de Hals onderfcheï-
den, die veel fmaller dan de Kop en nog ongelijk fmal-
lerdan het Lighaam is, zoals men op Plaat H pag. 3182.
fig. 11 kan zien, alwaar a het Diertje na't leven, en b het
zelve vergroot vertoond. Het Borstftuk is elliptisch, iets
langer dan de Kop en Hals te zamen; van onderen plat-
agtig. Op het voorhoofd zijn twee lange Sprieten , veel
langer dan dé Sprieten der Wijfjes, welke het Infekt zeer
vlug naar alle kanten -beweegt. Deeze Sprieten beftaan
geheel uit leedjes, waar van ieder twee korte borfteltjes
uitgeeft, twee aan elke zijde. Zo heeft het ook weder-
zijds , drie gewrichte Pooten, beweegende zich zeer vlug
en met een verbaafende fnelheid. Uit het eind van den
Staart koomen twee borstels of haairtjes voort, die vier
of vijfmaal zo lang zijn als het Infekt ; wijkende al ver-
         \
der van elkander af, zeer dun en vaneene zuiver fneeuw-
witte koleur. Het heeft twee Vleugels, die haar.aan-
vangneemen van het ruggelingfe deel der fchouderenof
des borsftuks,en horizontaal nedeileggen als de wieken der
gemeene Vlieg, wanneer het Infekt loopt ; in wejk poftuur
het zelve in fig. 11; is afgebeeld, deeze Wieken zijn lang-
werpig, aan't end rond, en bijna gelijk van breedteoyer
de geheele langte, maar fchielijk verfmal lendebij dein-
planting, geheel doorfchijnende en van koleur zo wit als
fneeuw ; twee aderen loopen er door heen, een aan de bui-
ten een aan de binnenkant. Het Lijf van het Mannetje
is lichter rood, en op ver na zo breed niet als dat van't
Wijfje.
De Heer ELLis'heeft daar bij gevoegd de geftalte van
het Wijfje, zo van boven als van onderen te zien , gelijk
het zelve ook op Plaat H. fig. 12 en 13 vertoond word, al
waarden ƒ de natuurlijke grootte van het Infekt aan-
wijfen, en c en e het zelve vergroot. In die geftalteis het
veel kleiner, dan Wanneer het vol Jongen of Eitjes, tot
gebruik bekwaam word; alswanneer dePooten bijnage-
heel weg zijn , zo a)s uit de vergrootte afbeelding^. 14
in g. op zijde te zien is. Wanneer het begint te fpin-
nen , dan is de grootte en gedaante: als kin fig. 15, -en
men word nog duidelijker het Snuitte gewaar, in de
vergrootte gedaante i dan in e fig. 13, hebbende zijn
oorfprong in't midden van dit Borstfluk. Dit werktuig,
hoe klein ook, en voor bet bloote oog geheel onzicht-,
baar, ftrekt het Diertje niet alleen om zijn voedzel in^te
zuigen, maar ook om zijne web te fpinnen, als gemeld
is; waar toe het aan't end, :ïn twee.fijne;draadjes uit«
loopt.
- SCH.
verfftof teelt, worden de nestjes en de bladen,-»op
" welken de jonge Infekten moeten kruipen, met mat-
" ten bedekt, het welke dezelven befchut voor de kou.
" de, en voor den regen, die er veel van zou kunnen
".doen vergaan. " In de bergagtige deelen van Peru
zelf lijden zij, volgens d' Ulloa, veel afbreuk van
den noordewind, die de eijtjes van de bladen fchud.
Voor rijp en fneeuw tragten de Indiaanen hun , door vuur
enrook, 'te beveiligen. Ookzijnde kleine Vogeltjes zeer
gretig naar deeze Infekten, die boven dien door ander
Ongediert vernield worden ; zo dat het Landvolk de han-
den vol werks daar aan heeft.
Omtrent de eigentlijke geftalte van deeze Infekten , is
men tot nu onlangs in,merkelijke onzekerheid geweest.
Zommigen hebben ze bij de Tekken of Hondsluizen verge-
leken;
dog hoewel de figuur niet veel daar van verfchilt,
komt de grootte meer met die van de gewoone Weeglui-
zen overeen, bij welken Pater Plumier hun vergelijkt.
In't Jaar 1756 werd zodanigeen Infekt, door den Heer
Rolander, levendig overgezonden inde Akademie-tuin
van Upfal, waar op LrNHiEUs de Geftalte aldus befchrijft.
„Het Lijf is plat, wollig, met dvvarze rimpels, ende
„ zijdranden van de Rug wederzijds dubbeld; waarvan
„ de bovenfte kortst ; de Buik purperkoleurig, de Bek
„ een elswijze Stip, uit het midden van de Borst; . de
„ Sprieten els vormig, een derde korter dan het Lijf; de
„ Pooten kort en zwart." .
Onder dit alles was eendiep ftilzwijgen bij de Auth eu-
ren, aangaande het Mannetje van de Conchenilje. Dit
deed den engelfchen Heer Ellis, weinig jaaren ge
leeden, befluiten, om een vertoog in te leveren aan de
Koninglijke Sociëteit van Londen, waar in zijn Ed. be-
rigt en naauwkeurigefterk vergrootte afbeeldingen geeft,
zo van de Mannetjes a!s Wijfjes Conchenilje-Infekten. Ik
zal, het geene ons onderwerp betreft, daar uit mede-
deelen.
„ Hoorende, zegt dien Heer, dat dit Infekt in groo-
,, te overvloed voortteelt op de gemeene Vijgplant, die .
,, een inboorling is en zeer menigvuldig groeit in Geor-
,, gie en Zuid-Karolina, zo wel als op de Mexicaan-
,, fcfie Vijgplant, die reeds veele jaaren geleeden inge-
„ voerd is op Jamaika; zo verzogt ik met een brief,
„ Doktor Alexander Garden van Charles-Town in
„ Zuid-Karolina, mij eenige leden toe te zenden van
,, de gemeene Vijgplant, met de Infekten daar,op, het
„ welk hij deed in 't laatfte van het jaar 1757. Deeze
„ monfters waren vol van denesten van dit Infekt, waar
j» op het zicb vertoonde in zijn verfcheiderlei ftaaten,
„ van den allerkleinften af, wanneer het her- en der-
» waards loopt, tot den ftaat wanneer het vast zit, be-
wonden in fijne web, welke het om zich heen fpint.
>, Om nu de Mannetjes te vinden, onderzogt ik alle
„ de webben op deeze monfters, benevens een grootè
„ partij, welke de Doktor mij gezonden had, die van
„ de Planten in Karolina afgeplukt waren, en ontdekte
!, op 't laast drie of vier kleine Vliegjes met witte wie-
„ ken. Ik liet dezelven -in flappe wijngeest weeken,
h en ze met het Mikroskoop onderzoekende, befpeur-
„ de ik, dat haare lighaamen van een helder roode ko-
» leur waren, 't welk ifitj overtuigde, dat zij geen an-
„ dei-e dan de Mannetjes Conchenilje-Infekten konden
.. zijn. Om verder in mijn gevoelen te worden beves-
s, tigd, maakte ik mijne ontdekking aan Doktor Gar-
,, den bekend; waar ik een naauwkeurige tekening door
» 't mikroskoop bijvoegde, verzoekende hem, dat hij
-ocr page 128-
r SÔ84 * SCH. _                                                      SCH.
•loopt. Die de moeite neemt, van de Cmchenilje, 20   Worden, als gezegd Is-, meteen haairen sp'encèéltje of
•  als wij die ontvangen, een etmaal in warm water te laa-    kwastje-van dePlanten afgeveegd. De derde Inzame-
ten weeken, zal dikwils daaraan, met het Mikroskoop
    ling eindelijk, valt tegen het regen-faizoen, wanneer
of met een enkel Vergrootglas, iets van de Pootjes,
    de Jongen, die door eenigen van de laastgemelden ge-
Sprieten, en zelfs het Snuitje of ten minden deringen
    legd zijn, weder tot volwasfenheid zijn gekomen, en
van het Lijf, nog ontdekken Kunnen. Ook zal men
   zelf gereed om voort te teelen. Dan is het, dat' men
zegt hij, op een orlogieglaasje, ineen weinig water,
    tevens een voorraad opdoet van bladen met Jongen be-
"• meteen fijn lancetje, het Diertje, dus geweekt, ope-   laaden, om die in huis te bewaaren, tot dat het regen.
•  nende, gemeenlijk eengroot getal Eijtjes met de Jongen    faizoen een end genomen -heeft. Deeze laatfte levert
daar in gewaar worden, hebbende een zeer fterke kar-
   geen zo goede waar uit, als de middelde; deels om dat,
•  ;mozijn koleur. '" ' '              door het- fchraapen van de bladen veel vuil er onder
'Het Wijfjes Conchenilje-Infekt ondergaat dus wél gee-   gemengd word; deels,. om dat de Conchenilje ais dan
ne aanmerkelijke verandering, wordende alleen grooter    uit Jongen en Ouden door malkander bedaat; 't welk
■én dikker, tot dat bet derft ,• maar het Mannetje volgt   'de-reden is, dat de Spanjaarden dezelve/ die dus is in-
eenigermaate de manier der Infekten in't algemeen. In   gezameld, Granula noemen. \
't eerst, naatnelijk, is het ongevleugeld, dan fpint het       De ontdekking van Amerika heeft, buiten twijffel meer
-  voor zich, insgelijks een fijn zijden tonnetje, vanlang,    voordeel aan Europa toegebragt door de doffen, die tot
•  werpige figuur-,*waar het als een Pop 'm zal huisvesten,    wezentlijk gebruik dienen, dan door 't zilver en goud,
•  alzo het eindelijk met wieken, daar uit te vobrfchijn    dat dit wereldsdeel uitlevert.. Aan den eenen kant had
komt. De web die het Wijfje fpint-, is zeer dun en
    men die kostbaare mètaalen reeds; zij zijn er-flegts ge-
' wit, fchijnende alleenlijk tot een bekleedzel te dienen, ' meener door geworden., en hebben tot verrijking gedrekt
-  om haar te befchuttén in de zwangerheid, tot dat de    van de Koninglijke Schatkisten ; daar de andere pro.
Jongen uit haar lijf kruipen, wanneer tevens de Moer
    duften tot kostwinning dienen van Burger en Ambages-
derft. Dit laatde tragt men in Mexico,- alwaar de voor-
    manj om nu niette fpréeken van ,bet nut, dat er de
•  naamfté teeling van de''Cmchenilje plaats heeft, met al-    Koophandel van trekt. Onder deeze laatde is de Co«.
-  lé'zorgvuldigheid voortekoome'n; dewijl anders die feboo-    chenilje, zekerlijk van de minden niet; 't zij wegens
-* rië Verf, om welke de Conchenilje zo gewild en geldig
    haar gebruik, 't zij wegens haare veelheid. Een Ver-
is, verlooren gaat. ' "
                                   toog, dat door den Heer nu. Neufville, in't voorde
Inditartijkei, naamelijk de Ouden te dooden, terwijl    des jaars 1730" van Amderdam aan den Heer du Fat
: de Jongen of Eijtjes nog daar in zijn-, en niettemin zich
    te Parijs gezonden, en kort daar, na in de Akademie
■ in een ftaat van de üiterde rijpheid bevinden, bedaat
    voorgelezen werd, geeft daar van een oradandig berigt.'
' de gebeele bereiding van deeze Verfdoffe. Na dat de
    Men rekent, zegt hij, dat de Spaanfche Vloot, <op
inzameling daar van gefchied is, door deeze Infekten
    ieder retour iti Europa, van twee tot drie duizend fu-
met een penceel of kwastje van deeze bladen af te vée-
    rons Conchenilje mede brengt. Een furon is een baal,
•gen ; ueemèn de Indiaanen het mandje, waar in zij de
    gemaakt van een verfche Osfenhuid, met bet baair bin-
-  Infekten geveegd hebben, en dompelen het in heet wa-   nenwaards gekeerd, weegende van honderd en dertig tot
ter, waarna zij het wederom in de zonnefchijn te droo-
   twee honderd ponden. De Azogue-Scbepen die voor.
gen zetten". Anderen hebben een zoort van fornuisjes,
    uit gaan, brengen met zich van zeven tot veertien hon-
daar toe gemaakt, waar in men de Conchenilje, op mat-
    derd zulke baaien. Bovendien word er, door engelfcbe
' jes, door zekeren trap van hitte doet derven. Anderen    en andere.Sehepen ter duik, nog zeer veel uitgevoerd;
doen zulks op de plaaten, daar zij het brood op bakken,    des,men de veelheid van Conchenilje, die jaarlijks in
'• door vuur, daar onder gedookt. Door deeze verfchei-    Europa komt, met hem wel begrooten mag op 4490
derlei handelwijzen word hetverfchil van koleur in dee-   baaien, en dellende ieder op 200 pond;(zo bedraagtdic
ze Infekten te weeg gebragt. Die men door heet water    880 duizend ponden, in 't jaar. Hier rekent hij, dat
dood, verliezen het witte poeijer, dat als een overblijf,   omtrent een derde wildeConchenilje onderzij; des de
zei van de web haar bedekte, endegeenen, die op mat-    veelheid der fijne, Mestéque genoemd, door hem ge-
jes in de sfornuizen gedroogd zijn, grijsagtig maakt of   fteld word op 700 duizend ponden, en ieder pond yan
•van koleur als jaspis, weshalven deeze den naam voert   deeze rekenende op 21 franfche livres of ruim tien gul-
! van Jaspeada, terwijl de eerstgemelde Renegrida word   den hollandsch, bedraagt dit, in eenjaar, meer, dan ze-
■genoemd', en die door vuur te fterk gebrand is of vér-   ven^millioenen guldens. De: wilde het pond £op- een
fchroeid, gelijk *)p de gedagte haardplaaten dikwils ge-   daalder rekenende, zou daar van,nog bij de drie tonnen
-febied, noemen 'Zij Negra, dat is zwarte Conchenilje.    gouds komen; zodat, volgens zijne rekening, sde waar-
<Men kan ze ook wel door de hitte van de zonnefchijn    de van deeze kóopmanfehap, die jaarlijks ,in Europa
,=alleen dooden, en dit isde beste manier, om de koleur    aangebragt word, ten minden vijftien mil!ioenen; livres
ste behouden in haare fchoonheid. \ ; ' . . beloopt.-,^ ,. . ;                                   :„•■.;;: ...
.; • Drie inzamelingen hebben er, jaariijks,van deeze verf-  - De Kooplieden; ftrekken hunne gedagten zelden, ver-
ïftof plaats in 't Mexikaansch gebied. Dé eerde is van    der uit, dan tot de waarde. Wij zullen deeze veelheid
•die zelfde Ouden, welke men op de Planten gebragt  /eens natuurkundig, befchouwen, en den Lezer doen
*heeft, -om er de Jongen te werpen in de nestjes,; voor   opmerken-*' hoe, groot een menigte,er dan, van deeze
fhurj gemaakt. Deeze Inzameling moet een van de klein-    kleine Infekten moet ingezameld worden.,;,E,en vierde
iften en geringden zijn. Na verloop van drie of vier    lood bevat!er ten minden vijf honderd, derhaiven het
-  «ïaanden, vroeger of laater naar dat bet faifoen meer of   lood twee duizend, en dus zullen er tusfehen de6oen70
iïBtngunftig is geweest, gefchied de tweede. Als dan, . duizend in een pondgaan. Men behoeft flegts het getalder
' aiaamelijk, zijn de Jongen reeds tot de volwasfenheid   ponden daar mede te vermeiiigvuïdigen, omeene menigte
£gékoomen,'.engereed om zelfe Jongen te werpen, en zij   tebekomen, die de verbeelding bijna te boven gaat.
-ocr page 129-
SCEfc
SCH;
De Heer de Neuf ville heeft, in erjne verhan-
deling niet verzuimd te fpreeken van eene eigenfchap
der Conchenilje, welke haar nog waardiger maakt, en
van veel belang is voor de Kooplieden; dat zij, naame-
lijk niet ligt bederft, en hoe oud ook, even goed is tot
verfftoffe. Hij heeft er gezonden aan den Heer du
Fay» die geenzints veranderd was en welke men hem
verzekerd had, meer dan honderd dertig jaaren in de
pakhuizen te zijn geweest. De Heer Marchand had
er aan Reaumur laaten zien, die door zijn Vader voor
eestig jaaren in een glas was gedaan, en nog volkomen
frisch bevonden werd. Daar men weet, hoe ligt de
doode Infekten door anderen befchadigd en opgegeten
worden, is het te verwonderen, dat de Conchenilje niet
van hun te lijden heeft. Moogelijk komt het daar van,
dat men ze zo fteik droogt; misfchien ook is er iets in,
dat haar voor 't bederf bewaart, en tevens onftnaake-
lijk maakt voor andere Infekten. De Kermes fchijnt
insgelijks niet ligt aan bederf onderhevig te zijn.
Het voornaamfte gebruik, dat men van de Comhe-
nilje
maakt, is, gelijü ik meermaalen gemeld heb, tot
het verwen van Stoffen. De Kermes is in 't eerst door
de Gemlak weggeboend, en deeze heeft naderhand voor
de Conchenilje moeten zwigten. Evenwel, word dik-
wils van de eene door de andere gemengd, gebruik ge-
maakt. De fchoonheid van het paars, dat inde Conche-
nilje
heerscht, heeft zelfs de Tournefol in onbruik ge-
bragt, of die van deeze doen namaaken. Met Indigo
gemengd, verdonkertzij tot een violet of purperblaauw,
van verfcheide trappen. Door middel van flerk-water,
daar tin in opgelost is, en waar van men het ruuwe la-
ken laat doordringen, word met de Conchenilje de heer-
lijkfte rood Jcharlaken-loleur geverfd. Men haalt er
de verfftof uit, die karmijn genoemd word, en vervol-
gens het florentijnfche-lak. Verfcheiderlei verflappin-
gen, doen haar verfchillende trappen van roozerood uit-
geeven.
Zommigen oordeelen haare kragten in de Geneeskun-
de, zeer met die van de grana chermes overeenkomftig.
Zij noemen het derhalven, een uitmuntend hartfter-
kend, zweetdrijvend, tegengiftig en koortsverdrijvend
middel, dat alle koortzen, ja zelfs die kwaadaartig zijn,
geneest, en derhalven ook in de pest en blutskoortzen
van goed gebruik zou zijn. Anderen beveelen de uit-
wendige oplegging van de Conchenilje, met «zijn ge-
wreeven, pleisterswijze aan, op wonden, en oordee-
len haar dienflig om de tanden te zuiveren. De
voornaamfte Geneeskundigen houden het, in gelijken
graad omtrent als de Millepedes, voor een water af-
drijvend middel, tot welk einde de tinctuur daar van
gemaakt met rijnfche wijn, volgens het voorfchrift van
H. Buyzen PraÜijk der Medicijnen, pag. 142, niet
te veragten is. Het word tegen den fteen in de
Blaas, als ook in de opftopping van 't wateren, en
dergelijke gebreken der waterwegen, aangepreezen,
Lang. Oper. Omn. Pari. III. p. 444.
Dus hebben wij gezien, dat de Conchenilje we-
«nthjk een Infekt, en niet maar een gedeelte of het
rtZan een Diertie is- dat zijne Vleugelen of Dek-
«auiden verlooren heeft; waar voor zommigen dezel-
ve op t gezag van Leeuwenhoek gehouden hebben,
waanende dat zij het lijf van een Lievenheers-Haantje
was. Het eenigfte dat ons nog, in de Historie derzel-
ve, duister overblijft, is, of dit Infekt eitjes legge,
VID1 llgGn8Ca Werpe' Dit laatfte oordeeIde
|É«5
Sjbawmur, fehler onbetwistelijk bevestigd, door dien
hij in geweekte greintjes van deeze verfftof, dezelveu
openende, Lighaampjes meende gezien te hebben, die
Pootjes hadden. Maar, zou het niet kunnen zijn, dat
deeze Infekten, even als de Plantluizen, op het end van
de zomer eitjes voortbrengen en levendige Jongen op
andere tijden van het jaar? Mij dunkt, daarvan, zou
even de zelfde reden kunnen plaats hebben.
De waarneemingen van den Heer Ledermuller.
met het Mikroskoop (Amufemens Microscopiques. Neu-
renberg 1764..),
maaken het niet onwaarfchijnlijk, dat
de zogenoemde gom-lak, die men tot dus verre gehou-
den heeft voor een ftoffe, welke door een zoort van
vliegende Mieren ingezameld en aan de takjes van boo-
men gehegt werd, ook niet dan dergelijke Diertjes zij.
Immers hij heeft bevonden, dat de geene, die men op
Stokjes
noemt, ten grootften deele een waschagtige ftof
is, welke geen koleur geeft, doch waarin hoogroode
greintjes, als Infekten, vervat zijn, op een regelmâa-
tige wijze in nesten, als van Wespen, geplaatst en ge-
rangeerd. Is het dan niet veel wâarfchijnlijker, dat
deeze Diertjes alleen maar van de Conchenilje verfchil-
len, gelijk de gezellige Rupfen van de eenzaame; te
meerdaar zij een dergelijke koleur geeven als die, en
moogelijk vervolgen de Mieren haar omgelijke reden
als de Plantluizen ; doch hoe het eigentlijk daar mede
gelegen zij, zal nog de tijd moeten ontdekken. Ten
minften is dit zeker en bekend, dat de gom-lak door de
Indiaanen eerst wel van haar wasch gezuiverd word»
voor dat aij die tot koekjes maaken of in greinen berei-
den. Dus zou men, met Doktor Breijn, thans vier-
derlei zoorten van Infekten die een roode Verfftof uit-
leveren, kunnen tellen; naamelijk de Kermes van Pro-
vence,
het Poolsch Grein, de JVestindifche Concheniljefc
en de Gom. Lak van Bengalen en Ceijlon.
SCHILDPAD, dusdanig word de Schulp van zeke-
re Schildpad genoemd, die de naam van Karet draagt ;
en waar uit allerlei fnuisterijen, als fnuifdoofen, ta«
baksdoofen, fpiegellijsten enz. worden vervaardigt,,
zie SCHILDPADDEN, ». II.
Hoedanig men Schildpad kan week maaken, het zel-
ve aan malkander foldeeren, enz. kan men nazien op*
het artiikel HOORN.
SCHILDPADDEN, is de naam van het eerde ge-
flagt, onder de Dieren van beiderlei Leven. De naam-
van Schildpad word in 't nederduitsch gegeeven aan
een viervoetig, dog kortgepoot en digt langs den grond
loopend Dier, 't welk in het grieksch Chelâni en in
't latijn Testudo genoemd word, wegens het fchilds-
wijze Ruggedekzel, waar mede het bekleed is, of
ook Domiporta, om dat het zijn wooning op de Rug
draagt, en Tardigrdda, wegens zijn langzaamen voort-
gang. De franfehen noemen het Tortue, de engel«
fchen Tortoife, de italiaanen Testudine of Tartaruca,
en de fpanjaarden Tartuga. In 't hoogduitsch geeft
men er den naam aan van Schild-króte, die met ons
Schildpad, van wegens de gelijkheid in gedaante naar
een Pad, overeenkomftig is.
De loopende Dieren (Reptilia), van deeze afdeeling,
hebben de algemeene kenmerken van adem te haaien door
den Bek en viervoetig te zijn. Die der Schildpad»
den,
in 't bijzonder, béftaan in een viervoetig, ge-
ftaart lighaam, dat met een Schild of Schulp gedekt is.
Men vind bij Linnjeus elf zoorten van Schildpad-
den
opgetekend, waar onder eenigen Zee-, andere
P           -                      Ri-
-ocr page 130-
■•M^^^^^^
***■
828«                             SCH.
Rivier' of Zoet-Water-, anderen Land-Schildpadden zijn.
Ï.Zee Schildpad,door Seba genoemd, Testudo-americana
Mijdasditta;
(Testudopedibuspinniformibus, unguibus pal-
marum Unis, plantarum Jolitariis, testa ovata.
Linn.
Sijfl. Nat.) Door deeze worden de gewooneZee-Schild-
padden
betekend, waarvan de afbeeldingen bij Aldro-
vandus enJonNSTON, dog zeer onvolkomen, te vinden
zijn. Die Schrijvers, namelijk, weinig agt geevende
op de Pooten; welke deeze Dieren als Eendepooten
gewebd, of de vingeren met vliezen aan elkander ge-
voegd hebben, om te kunnen zwemmen, geeven er
Pooten aan, bijna als die der Land-Schildpadden. In
de afbeelding van Bradleij is deeze groote fout ver-
b'eterd, en Edwards geeft ons, uit de verzameling van
Doktor Mead, die van zulke Schildpadden, eerst uit
het ei; gekomen, in natuurlijke grootte.
Deeze Dieren koomen menigvuldig voor , aan kusten
en ftranden van den Oceaan tusfchen de keerkringen ;
dog men vindze in de grootfte menigte, zo 't fchijnt,op
onbewoonde eilanden; waar onder dat geene, 't welk
men V Ascenfion noemt, wel het vermaardfte in dit op-
zicht is. De Ouden hebben reeds hunne bijstere grootte
gekend. Elianus verhaalt, dat op 't eiland Taprdbar.a
de daken der huizen van derzelver Schulpen of Schilden
gemaakt waren. Diodorus Siculus, maakt gewag
van zekere Volkeren in de nabuurfchap van Ethiopien,
die hij Schildpadden-Eeters noemt, welke van deeze
Schulpen tot Schuitjes en Tenten gebruik maakten.
Dit is, uit het berigt der hedendaagfche Reizigers,niet
ongelooflijk. Zommigen fpreeken van Schildpadden die
zij in de Indifche-zee gezien hebben, zo groot, dat wel
veertien Man tegelijk op eene Schulp konden ftaan ;
anderen zeggen dat er zijn, van tien fchreeden lang en
zeven fchreeden breed. Dit zou waarfchijnlijker voor-
komen, indien men voeten meende ; want het is zeker,
' dat zo wel in de Oost- als in de West-Indiën, Schild-
padden
gevonden worden, die vijf of zes Man op de
rug kunnen draagen en loopen er mede voort. Op Ro-
driguez, in de Indifche zee, zegt Leguat, dat Zee-
Schildpadden
waren van wel vijfhonderd ponden zwaar.
Schoon nu de Zee-Schildpadden meest aan 't ftrand ge-
vonden worden, wil men dog dat zij die eilanden niet
aandoen, dan om eijeren te .'eggen, zwervende anders
door den Oceaan. Op 't eiland Caïman, in de Mexi-
kaanfche zeeboezem, bezuiden Kuba, zou hunne verza-
melplaats in de Westindiën zijn ; op l' Ascenfion in de
Àtlantifche, en rnisfchien opRodrtguez en anderen in de
Indifche-zee. Dewijl echter de Schildpad een Dier is,
't welk vantijd tot tijd moet komen adem fcheppen bo-
ven water, en zijn voedzel heeft van groente die aan de
oevers onder water groeit, is 't naauwlijks te begrijpen
hoe zij dien overtogt, van en naar het vaste land, zou-
den kunnen doen. EvenweJ woid van de bedendaag-
fchen verzekerd, dat men in de Zuidzee geheele fchoo-
len van Schildpadden op bet water ziet drijven, daar
zij op 't heetfte van den dag te flaapen leggen. En dat
zij zomtijds door den Oceaan zwerven' moeten, blijkt
daaruit, dewijl er nu en dan eens één gevangen word
aan de kusten van Europa, 't welk tevens de verbaa-
zende grootte van deeze Dieren bekragtigt.
In't voorfte deezer eeuw, namelijk den 2oélober des
jaars 1707, werdeene Zee-Schtldpad gevangen binnen
"de grenspaalen van Holland, in de WijkerMeir, die
•ges voeten, lang was, weegande vier à vijf honderd pon-
den. Z\]ïï fpijze beftond in kleine Vischjes en Garna-
SCH,
en. Hij werd eerst verkogt voor twaalf guldens, toe«
n veiling voor honderd zesenveertig en naderhand voor
riehonderd guldens, dog het zij dat ons klimaat hem te
oud ware, of dat hem het noodige voedzel ontbrak;
n december was hij al dood. Kron. van Medenb. p. 231,
De Schildpad, die in den jaare 1729, benoorden den
ond der Loire aan de franfche Kust, omtrent dertien
ijlen van Nantes, door de Visfchers in hunne netten
evangen werd, bevond men zeven voeten lang, drie
oeten zeven duimen breed en twee voeten op 't
ikfte. Dit Dier was in de netten verward geraakt,
n de Visfchers hadden veel moeite om het op het
and, en daarna nog meer om het dood te krijgenj
ant het verweerde zich met bijten en fchreeuwde
jzelijk, terwijl men het met ijzere haaken op de kop
loeg. Daar werd geen gebruik van hetzelve gemaakt,
dewijl het vijf of zes dagen duurde eer men het t8
Nantes gebragt had, en zulks in zeer warm weer iti
de maand augustus; weshalven het affcbuwelijk ftonk,
en de Ingewanden niet alleen, maar ook de Kop en
Pooten werden in zee geüneeten. Men behield al-
leen het Buikvlies en de Schulp, en wel haast deeze
alleen, die men op de Vischmarkt tot een gedagtenis
heeft opgehangen, alwaar zij, voor weinige jaaren
nog te zien was. Deeze Schulp was niet beenig of
gelijk Karet, maar had omtrent de hardheid van be-
reide Osfenhuiden, en beftond uit Schilden die met
naaden, als de beenderen van het Bekkeneel aan el-
kander gevoegd waren. Om dat men zodanige Schild-
padden
niet in de Westindien vind, verbeelden zom-
migen zich, dat dezelve de twee fcheepen, die niet
lang te vooren uit Cbffia op de Loire gekomen wa-
ren, zou zijn gevolgd. Hifi. de V Acad. des Sc. 1729,
Met meer voorzichtigheid werd een Schildpad be-
handeld, die men in de maand maij den jaars 1750,
levendig van. Londen naar Kew, de lustplaats vanden
toenmaligen Prins van Wales bragt, weegende 47Ö
pond. Deeze was door den Admiraal Boscawen, op
zijn terugtocht uit Oostindie, dog waarfchijnlijk niet
van daar, maar van 1' Ascenfion of elders uit de Atlan-
tifche-Zee, mede gebragt tot een gefchenk voor zijne
Koninglijke Hoogheid. Europ. Merc. 1750. Iß e d. p. 298.
Een der uitmuritendften van de Zee Schildpadden in
grootte, v/elke men rnisfchien ooit gezien heeft, was
die den 24. julij des Jaars 1754, voor Rochelle, in 't
zogenoemde gat of Pertuis d' Antioche, op de hoogte
van 't eiland Ré gevangen, en van daar in de Abtdij van
Louvaux gebragt werd, leggende vier mijlen van Van-
nes in Bretagne. Deszelfs zwaarte werd op omtrent ze«
ven of agt honderd ponden getaxeerd: ten minfte woeg
de Kop 19 en ieder Poot of Zwemvin 5-2 pond. De
Lever had alleen genoegzaame fpijze uitgeleverd, om
vier maaltijden van te houden, voor de geheele Gees-
telijkheid van die Abtdij. Dertig Man, zo Werkvolk
als Bedienden, hadden, bovendien, rijkelijk de kost aan
't vleesch van deezen Schildpad; zo dat er meer dan
honderd Menfchen door verzadigd werden. Toen men
er dön Kop affneed, kwamen meer dan agttien pinten
bloeds uit het Dier. De langte van den Snoet tot aan 't
uiterfte van den Staart gemeten, was agt voeten ene8;
nige duimen. De Schulp, die men nog in de Abtd'i
bewaart, had de langte van vijf voeten en is maar. oO'
trent twee duimen ingedroogd. Men heeft, uit deezefl
■ Schildpad,mongeveer honderd ponden Vet gekreegen»
dat geünolten zijnde en weer gedold, de lijvigheid had
-ocr page 131-
SCH.
SCH.
van Boter, en zeer wel fmaakte. Het vleesch geleek
naar Kalfsvleesch, dog'rook fterk naar Moskeljaat.
Volgens de geloofwaardigfte berigten zijn de grootfte
Zee Schildpadden, die men aan de Westindifche eilan-
den vangt, nog geen negen voeten lang. Drie manie-
ren om dezelven te vangen, zijn er inde Westindien in
gebruik. De gemakkelijkfte en gemeende , die ook door
de Europeanen op 't eiland 1' Ascenfion, dat zij om die
reden alleen aandoen, in 't werk gefield word, gefchied
zonder eenig werktuig. Men neemt op 't ftrand de
plaatzen waar, op welken deeze Dieren komen eijeren
leggen, en gaat tegen de nagt* met eenige Manfchap
uit, maakende tusfchen dezelven en de zee te koomen ;
als dan kan men er, zo veel men wil, 't zij niet de han-
den alleen, of met (tokken, te onderde boven keeren;
waar toe egter dikwils één Man, wegens de zwaarte
bovengemeld, niet in ftaat is. Dus op de rug leggen-
de, kan de gewoone Zee-Schildpad, wegens de platheid
van haare Schulp, zich niet weder omkeeren, en als
er een menigte gekeerd zijn, laad men die inde boot,
brengende dezelven naar het Schip. Zij kunnen ver-
fcheide dagen levendig gehouden worden, mids men ze
flegts van tijd tot tijd befproeje met eenig zeewater. Op
deeze manier werden zij ook van Leguat en deszelfs
Medgezellen, op 't eiland Rodriguez gevangen.
Een andere manier, oui de Schildpadden te vangen,
word Varrér geheeten, om dat zij met een zoort van
maatftok gefchied, welke de fpaanlchen Varre noemen.
De ftok, dien de Indiaanen hiertoe gebruiken, is als
defteel van een hel lebaard, zeven of agt voeten lang, één
duim dik, en aan 't end voorzien met een vierkant fpits
ijzer van zeven of agt duimen, de koker daar onder be-
gieepen, waarde fteelin fchiet. Aan deeze koker is een
ijzeren ring, of enkel een gat, waar in men een lang
touw vast maakt, dat om het voorfteven gewonden is,
en met het end daar aan gehegt; aan 't hout is een an-
derklein touw, van 't welke de Varreur , dien men bij
na een Harpoenier zou mogen noemen, het end in de
hand houd. Hij ftaat voor in de Schuit, met den Harpoen
in zijn regterhand, en na dat men des nagts al roeijende,
op een plaats gekomen is, daar men bij dag uit het drij-
ven van afgebeeten kruiden, vermoed heeft Schildpad-
den
te zijn, kijkt hij naaiftig in 't ronde, of er zich ook
één vertoone. Straks doet hij met den ftok aanwijzing,
werwaards geroeid moet worden. Het is niet moeielijk
deeze Dieren bij nagt te ontdekken ; 't zij aan het borre-
len van het water, als er een boven komt om adem te
fcheppen, of aan de weerftuiting van 't licht, die in de
donkerde nagten zelfs op 't water plaats heeft, van de
Schulp , terwijl de Schildpad op deszelfs oppervlakte
drijvende flaapt, of dat een Mannetje het Wijfje dekke,
twelk Cavalage genoemd word. Wanneer er dus één
onder't bereik gekoomen is, werpt hij, uit al zijn magt,
den Harpoen, wiens ijzer in de Schulp blijft zitten, ter-
wijl hij den fteel met het touw, weder naar zich trekt.
Het touw van de voorfteven, middelerwijl, uitgevierd
zijnde, word de Schuit met een groot geweld door den
schildpad, die zich gekwetst voelt, voortgefleept; ter-
Wijl de Harpoenier met zijnen ftok , den weg wijst"aan
oen geenen die bij het roer zit. De Schildpad eindelijk
eragteloos geworden, of onder 't water verftikt zijnde,
word het touw ingepalmd; men haalt haar op zijde en
cinnenboords. Dan gaat men wederom anderen opzoeken,
»n^™e5 0? even dezelfde w'J"ze magtig word. 't Is niet
^paig dat er weerhaaken of iets dergelijks aan het ijzer
3*8 f
zijn, gelijk aan.de Harpoenen tot den Walvisch-vangst;
want zo dia de bout in de fchulpgefmeetenis en het Dier
daar van de pijn gevoelt, knijpt het zelve zo fterk, dat
men veel moeite heeft, om dien bout er weder uit te'
trekken.
Voorts is't ook niet ongebruikelijk, de Schildpadden
met Netten te vangen, die de franfehen Folles noemen.
Deeze Nelten zijn van tagtig tot honderd twintig vade-
men lang en omtrent drie vademen hoog ; gemaakt van
dik touw of boombast, met maazen van agt of negen
duimen in 't vierkant, Men voorziet, als gewoonlijk de
Vischnetten, de onderkant met Jood of fteenen en de bo-
venkant met bollen kurk of ligt hout. Dan worden de
enden ter wederzijden van de Baai of Inham, daar men
ze voor wil zetten, aan groote fteenen of ankers, of ook
wel aan paalenopden Oever, vastgemaakt, zijnde het
Net wel bruin getasnd, om van de Dieren niet gezien
te worden. Hier in Joopen de Schildpadden , dikwils,
gelijk de Visfchen in een Schakel vast, wanneer zij oj»
het ftrand willen gaan; weshalven men daar toe een zan-
dige Baai verkiest; vast zittende, word het Dier belet
boven te koomen om adem te fcheppen, en dus krijgt
men er des morgens dikwils eenige, die verftikt zijn of
verdronken, in zijne magt.
Nog een andere manier, om de Schildpadden te van-i
gen, genoemt au Cavalage, dat is, in 't riën, heeft plaats
van het begin van maart tot aan het midden van maij.
Geduurendedien tijd,naamelijk, paaren deeze Dieren^
en het is hunne aart, zeer lang op elkander te zitten;-
geevende als dan naauwlijks ergens agt op. Deeze paa-
ring gefchied op de oppervlakteder zee, weshalven zij
als dan ligtelijk te ontdekken zijn ; twee of drie Man be-
geeven zich in een Kanoo, en, bij het paar gekoomen,
werpen ze de ééne een ftrik om den hals of om een poot,
of grijpen ze met de hand, zo zij niet groot zijn. Men
kan ze dus magtig worden, door hun den hals af te fnij«
den; wantdoodflaan met een ftok of handfpaak op den-
kop is naauwlijks doenlijk, en anders het bijten •zeer ge-
vaarlijk. Het Wijfje ontfnapt doorgaans, en het Man-
netje is, op dien tijd, mager en hard van vleesch.
Wanneer een Schildpad uit zee komt om haare eijerea
te leggen, duurt het omtrent een uur eer zij daar is, want
zij moet op een plaats weezen, boven den peil van het
hoogfte Tij, en zo 'tgebeurt.dat het laag water is als zij-
den Oever betreed, dan moet zij, wegens haare zwaarte
wel twee of driemaal rusten eer zij het drooge zand»
bereikt. Hier in word van haar met de Pooten of Vin-
nen, een groote kuil gemaakt, van wel twee of drie voe-
ten diep, en daar in de eijeren gelegt hebbende, deke
zij die met zand toe, en keert terug naar de zee. 't Ge-
beurt ook wel,dat zij een nagt van te voorén koomen,
om de plaats daar zij leggen wil, te befpieden of uit te
kiezen, en dan blijft zij niet in gebreke, Van de volgen-
de nagt weder op't land te koomen, en bij of omtrent die
plaats, haar nest te maaken. Alle Schildpadden leggen
op die zelfde manier; de grootfte bijna tweehondert ei-
jeren in minder dan twee uuren tijds; hunne eijeren zijt*
rond als kaatsballen en van grootte als die der Hoende-
ren , dog zagt en vliezig van fchaal. Ten einde vàn zes
weeken doet de warmte van de zon dezelve uitkoomen,
zegt Leguat, en binnen een uur tijds zijn alle de Jongen
uit het zand geworfteld, die dan terftond naar zee loo-
pen, en veel rasfer, dan wanneer zij volwasfen zijn ; zij
hebben naauwlijks de grootte van Hoenderpullen, wan-
neer die uit den dop-koomen. Hunne gaauwheid was on-
P z                             5«r
-ocr page 132-
SCH.
SCH.
5281
gemeen, en de menigte bijfter groot op 't ftrand van het
land Rodriguez, alwaar wederom een groot getal vernielt
werd door de Fregatten, Gekken en andere zee-Voge-
len, die er in de boomen op te loeren zaten. Niette-
min konden zij zeer fterk vermenigvuldigen, dewijl ieder
Schildpad allejaaren, naar Leguat rekende, wel dui.
„ sent of twaalf bonden eijeren legt.
Men komt overeen, dat de Zee-Schildpadden zich nooit
te land begeeven, dan tot het leggen hunner eijeren, en
voor de Jongen draagen zij zo't fchijnt, de minfte zorg
niet. Den overigen tijd brengen zij door, met teaazen
in zekere velden van groente of zee-mos, welken er op
den grond der zee langs veelen der Westindifche-Eilan-
den zijn ; daar flegts een diepte is van eenige vademen.
De Reizigers vernaaien, dat men, met ftille zee en hel-
der weer, deeze Dieren op die groene plekken in menig-
te kan zien loopen. Gegeeten hebbende koomen ze naar
den mond der rivieren, om het zoete water te zoeken,
alwaar zij adem fcbeppen, keerende vervolgens weer te-
rug naar de diepte. Niet eetende hebben zij door-
gaans den Kop of zelfs het gantfche fchild boven water,
doch eenigen vijand verneemende, duiken zij fchielijk
weg.
Pater Feuillee heeft ons in zijne waarnemingen, een
ontleedkundige Befchrijving nagelaaten, van de Zee-
Schildpad.
Het Hoornvlies van het Oog is (zegt hij) van
dikte als een ftuiver, in de geheele omtrek getand, te
eenemaal zwart van binnen en bekleed met een zeerfijn
vlies, van donker bruine koleur, het welk een flijmag»
tige ftoffebevat, als in een beurs of blaasje, dat zamen-
gefteld is uit een bij uitftek dun vliesje, vol van zeer
helder water, waar inkrijftallijn drijft, dat in zijn eigen
kasje is beflooten. Men vond er voor 't overige, bijna
dezelfde gefteldbeid in, als ineens Menfchen-Oog. De
Tong was kort, Homp, en taamelijk dik, van boven zeer
rimpelig en van binnen een klein langwerpig kraakbeen
hebbende, gehegt aan de Beenderen die voor Tonge-
been veiftrekken.
De Schildpad, die het Onderwerp uitmaakte van dit
onderzoek, was een Mannetje van omtrent drie voeten
lang. Deszelfs Darmen hadden van hun begin tot aan het
Aarsgaat, de langte van vijfenveertig voeten ; de Keel
was zeer wijd; zestien duimen lang, van binnen met een
donsrok. van witte wolligheid. De Maag fcheen als uit
twee holligheden té beftaan, van binnen geplooid of ge-
kreukeld, als de Boekpens der herkaauwende Dieren.
Men kon door derzelver uitgang of regter Mond, naau-
Jijks de pink fteeken. De dunne Darmen waaren flegts
twaalf voeten lang, zijnde door een zwaare fluitfpier
van de dikke Darmen afgefcheiden; deeze beftonden uit
drie voorname Rokken, waarvan de middelde zeer dik
.was, de buitenfte zeer dun en geheel doorweeven met
.takjes van Bloedvaten, langs welken een band liep van
.zeer geel vet, hun overal vergezellende.
Het Hart was onmiddelijk op de Lever, en de Lever op
de Longen geplaatst. Het Hart van deezen Schildpad had
degedaante van een groote peer, die een weinig was plat
.gedrukt, zijnde van buiten rimpelig en met twee ooren
voorzien, waar van ieder onmiddelijk gemeenfchap had
met de holligheden des Harts, dog op een zeer zonder-
linge wijze. In plaats, nsamelijk, dat in de Mensch
het bloed eerst in het oor des Harts komt, voor dat het
overgaat in de holligheid, word bier, integendeel, het
bloed eerst in de holligheden gebragt, endeooren fchij-
üen flegts het overtollige in te neemen. De holligheden
des Harts zijn drie in getal, waar van de regter het bloed
ontvangt uit de Hol-Ader, de flinKeruitde Long.Ader,
gelijk in de Mensch; dog deeze laatfte werpt haar bloed
niet door het Lighaam heen, zij ontlast het zelve ten groot-
ften deele in de regter holligheid, terwijl een ander gedeel-
te in de derde kleine holligheid overgaat, die haar bloed
uitwerpt in de Long-Slagader, en de regter holligheid
brengt het bloed in twee Slagaderen, die 't zelve
door het Lighaam voeren. Wij zullen ftraks dit zonder-
linge zamenftel van het Hart der Schildpadden, door de
vermaarde du Verney nader verklaard zien.
Wat de Lever betreft, die was tot in het midden
haarer langte gefpleeten, 't welk als twee Lobben maak-
te, één groote en één kleine, fchoon het er eigentlijfe
maar één zij. De twee Lobben van de Long zijn zamen-
gevoegd met een tamelijk fterk en dik Vlies ; zij zijn rood-
agtig en fpongieus. DeLuchtpijp verfchaft aan ieder een talc
die ze doorloopt in haar geheele langte, en er verfchei-
de kleineren, in haar geheele zelfftandigheid verfpreid,
Het Hart geeft aan ieder Long ook twee groote Vaten,
welke over de verdeelingen van de Luchtpijp heen !oo
pende, in derzelver zelfftandigheid dringen, en overal
de Luchtpijpjes verzeilen.
Severinus geeft onskortelijk, van de inwendige dee-
len dezer Dieren de volgende zeldzaamheden op. Zij heb-
ben geen Net, geen blinden Darm, en de Darmen wor-
den nederwaarts langs hoe dunner, tegenftrijdig met
de viervoetige Dieren in't algemeen. De hals van de Pis-
blaas loopt zaamen met de opening van den Endeldarm,
zo dat zij de beide excrementen te gelijk loozen, even
als de Hoenderen. Haar Milt is rond als een eij, aan
den bovenden Darm gehegt; de Nieren zijn plat en
langwerpig, als uit veele kleintjes zamengefteld. Het
hart is week van zelfftandigheid, met de vaten bij hun-
nen oorfprong zeer door een gevlogten ; de Ooren van
't zelve groot en hangende met een dun vlies en zwart-
agtig van koleur; de Longen wijd, veel laager daalen-
de dan het Hart. Zootom. Democt. part. IV. p. 321.
In de Indien is het Sthildpadden-vleesch van een zeer
groot gebruik tot fpijze, niet alleen onder de natuurlijke
In wooners van die landen, maar bij de Europeaanen zelfs.
De meeste Oostindifche Schepen, die naar 't Vaderland
te rug koomen, doen't eiland rAsfeneion aan, dat om-
trent in 't midden tusfchen Brafil en Guinée legt, om zich
van Schildpadden-vleesch te voorzien. Zedert de bevol-
king van Mauritius door de Franfchen, worden jaarlijks
twee of drie Vaartuigen van dat eiland, thans Isk de
France
genoemd, naar Rodriguez afgezonden om daar
een voorraad op te doen, welke voor vleesch verftrekt
aan de Bezetting en Ingezetenen. Zij brengen, door-
gaans een laading van zeven of agtduizend Land-, be-
nevens vijf. of zeshonderd Zee-Schildpadden t' huis, z"
de Abt de la Caille meld. Waaifcbijnlijk zullen zij
die daar ilagten en inzouten, gelijk van het Zee Volki
dat de Schildpadden vangt, in de Westindiën word ge-
daan. Echter kan het, door zijne teerheid, het tïberps
zout dat men daar heeft, en naauwlijks éenig zout ver-
dragen , verliezende daar door, ten minften veel van zijne
fmaak. Het is zeer voedzaam en ligt verteerbaar, wan-
neer het versch gegeeten word ; men bereidhet op allerlei
manieren, als of het Kalfsvleesch waare, en aan 't fpit
gebraaden, kan men't er naauwlijks van onderfcheiden.
Alles, dat van't Beest komt, is goed, tot de Darmen
en Pooten toe, dog het beste is het borst- of ribftuk, daar
men gemeenlijk, de di&e van drie of vier vingerbreedten
vlees*
-ocr page 133-
SCH.                            3285
rikaanfch'e-Eilanden, verhaald. Zij worden zo groot niet
als de andere Zee-Schildpadden, en leggen haare Eijeren
niet in het zand, maar in een zooit van keizelagtig gruis.
Men kanze niet gemakkelijk vangen , ten deele om dat
zij zo bijten , ten deele om dat hunne Schulp verheve-
ner is gerugd; weshalve zij, omgekperd zijnde, zich ge-
makkelijk weder op de Pooten wenden. Ook worden
zij om hun vleesch niet gezogt, dat vaneen purgeeren*
de eigenfehap isenhet lighaamdoetoploopen metgroote
blaaren alsbloedvinnen. Labat verhaalt de Historie van
een Monnik, die het ruggeftuk van zulk een Schildpad
gekogt en er rijkelijk van gegeeten hebbende, in een
fchrikl'.elTjken buikloop enzwaarekoorts verviel, zijnde
na drie of vier dagen geheel bedekt met bloedvinnen als
Ganzen-eijeren, zodathij naauwlijks zitten of leggen kon.
Na omtrent drie weeken verloops, werd hij eerst weder
herfteld ; dog had er dit voordeel van, dat hij geduuren-
de de vijf of zes jaaren van zijn verblijf op de Westin-
difche-Eilanden, nooit door eenige ziekte werd aange-
tast. Het Volk dat op de Schildpadden-vangst gaat, en
geduurende omtrent vier maanden tijds, welke zij aan
dien vangst befteeden, niets dan het vleesch en vet der
Schildpadden nuttigt, word daar door van verfcheide on«
gemakken, en zelfs veneriaale-kwaalen , zo men zegt,
geneezen ; mits men het vleesch der Karet-Schildpadden,
in behoorlijke veelheid naar de kragten van den Patient,
onder dat van andere Schildpadden menge. Een weinig
daar van gegeeten verftrekt, voor een gezond Mensch,
ook tot een bekwaame buikzuivering. In 't algemeen word
aangemerkt, dat het vleesch en vet der Schildpadden aan
het zweet, dergeenen die het eeten ,.zulk een koieur geeft
dat men het altoos aan hun linnen kan gewaar worden.
Dat der Karet Schildpadden, in zout gelegt, is zo fterk
niet van uitwerking als te vooren. Ook sijn haare Eije-
ren lekkerder dan die der andere zoorten.
Deeze Schildpadden worden voornaamelijk gevangen om
de Schulp, welke het zo genoemd Schildpad, dat zo kost-
baar is en tot veele fnuisterijen gebezigt word, uitle-
vert. Men weet dat het beenige van de Schulp gedekt
zij met dertien bladen, vijf in het midden, en vierter
wederzijden, die langwerpig vierkant zijn, platagtigen
grootst,de middelden zeskantigen kleiner, dog dat den
Hals bedekt, driehoekig, bol, als een klein fchildje. Dit
Karet, dat men er door vuur kan uit krijgen, weegt
doorgaans drie of vier ponden ; maar men vind er zom-
tijds zo groot, dat zij zes of zeven panden haaien. La-
bat rekent de zwaarte van een Karet-Schulp op omtrent
vijf ponden, en zegt, dat bet pond van vier en een half
tot vijf livres verkogt word. Hier te Lande is de prijs
van één pond zulke Kat et of Schildpadbladen agt, negen
of tien gulden, naar dat zij mooij en groot zijn. Het
Oostindifche is ver het beste, kostbaar en zeldzaam.
Men maakt van Schildpad Kammen , ook Snuifdoosjes,
Tabaksdoozen, Kokers en Koffertjes; ja zelfs Büfet-
ten en Tafelbladen of SpiegelLijsten, worden er mede
ingelegt.
III. Rivier-Schildpad , in 't latijn Testudo orbikularis,^
(Testudù pedibus pahnatis , Testa orbiculata planiuscula.
Linn. Sijfi. Nat.) Deeze wotâdeSchildpad der zoete wa-
teren
genoemd van Rajus , en van anderen de zwart,e
Meir-of Moeras-, ook wel de Rivier-, en in't algemeen
de Water-Schildpad, om haar van de Land-Schildpadd'en te
onderfcheiden. Het is de eenigfte die men naruurlijk in
Europa vind, en geenzins in de noordelijke deelen.
Men geeft er ook wel den naam van Franjche of gemte-
P 3
                                  rta
SCH.
vleesch aan laat, met al het vet, "en het zelve in een
braadpan zet, daar op doende citroenfap, met een meng-
zel van zout en peper of andere kruiderijen. Dus, met
een zagt vuur gebraden zijnde, maakt het een zeer lek-
ier geregt uit, zo Lab at ons op zijn eigen ondervinding
verzekert. Het vet is ook eetbaar en zo lekker als Kalfs-
merg, naar het getuigenis van Leguat; hoewel het, door
zijne groene koieur, niet veel aantreklijkheid heeft, en
het water, dat men loost, groen maakt. De Eijerendie
geel zijn, kunnen als Hoender-eijeren gekookt worden,
en men maakt er lekkere eijer-ftruiven van. De gene die
wit zijn, worden niet hard door het kooken.
Taverniee verhaalt, in zijne befchrijving van het Rijk
van Tonkin in Oostindien, hoe tegenover de Kust van
Cochinchina vijf Eilandjes gelegen zijn, die men de
Schildpadden-Eilanden noemt, om dat er deeze Dieren
in zeer groote menigte en van een zo uitmuntende fmaak
te vinden zijn, dat de Ingezetenen van die landen zich
niet wel onthaald agten, als er geen geregt van Schild*
paiden-Vleesch
op tafelis. Ook zegt hij verder, dat
deeze beide Natiën daar van een ongelooflijke veelheid
inzouten, welke zij naar vreemde plaatzen zenden, dat
hun groot voordeel aanbrengt; waar uit dan febijnt, dat
zij in Oostindie ook haar loop en zamelplaatzen.hebben.
De voornaamfte oorzaak van hun krijg voeren tegen elk-
ander, beftaat daar in, dat de Cochinchinersaan de Ton-
kineezen den vangst niet willen toeiaaten, onder voor-
wendzel, dat deeze eilanden en de zee hun alleen toe
behoore. Het is hun niet alleen om het vleesch te doen ;
maar ook om da Schulp, waar mede door geheel Afie
een fterke handel gedreeven word. Om kort te gaan, de
vangst der Schildpadden, is bij deeze Volkeren van niet
minder belang, dan de Haringvangst bij de Nederlan-
ders,
Alle Zee-Schildpadden, egter zijn in dit opzigt, niet
even nuttig. Dampier merkt aan, dat er vier zoorten
zijn, te weeten groote, Dikkoppen, Haviksbekkenen
groene. Deeze laatften , die men in de Westindien
noemt Tortue franche, wegens de gröenagtigheid van
haare Schulp zo genoemd, zijn tot fpijze meest geagt.
De Zee-Schildpad word van onze Zee-kapiteins gemeen-
lijk Turtle geheeten, zegt Edwards , waar van drie zoor-
ten zijn, doorgaans bekend), die van de Europeaanen ge-
geeten worden. De groene Schildpad houd men voor het
bestevoedzel; daar aan volgt de Ha viks-Bek, ende Log-
gcr-Head
ofDik-Kop is deflegtfte van de drie, werden-
dende zelden tot fpijze gebruikt. Deeze allen groeijen
tot een zeer aanmerkelijke grootte. De Dik-kop, in't
fransch Caouanne, dus genoemd om dat zij den Kop een
weinig grooter heeft, is gevaarlijk aan te tasten, omdat
zij zich met bijten fterk verweert. De Olie die men er
uit haalt, word alleenlijk om in de lamp te brandenge*
bruikt, zegt Lab at.
II. Karet-Schildpad, door Catesby, Car.II.p.30. en Ra-
jus, Quadr. 258. Tefiudo Carettagenoemd ; {Tefiudo pedu
bus pinniformibus , unguibus pahnarum plantarumque bi-
nis, Testa ovata acute [errata.
Li NS. Sijft. Nat.) Dedub-
belejfcherpe Nagelen ofKlaauwen zijn, bij de Autheu-
ren, het onderfcheidend kenmerk deezer Zee Schildpad'
den,
die men in't algemeen Caretta, in 't fransch Caret
noemt, wegens de hoedanigheid van haare Schulp. Zij
onthouden zich ook aan de Amerikaanfche-Eilanden en
koomen zelfs, zomtijds aan de kusten van Europa.
Nopens de Karet-Schildpadden word ons het volgende
door Rochefort,in zijn Natuurlijke Historie der Ame-
T
-ocr page 134-
n
SCH.
men nuttig oordeelt voor de geene, die de Teering heb-
ben. In de Apotheek van Parijs vind men het voorfchrift
der bereiding van een Sijroop ian Schildpadden, die zeet
geroemd word tegen alle Borstkwaaien. Met het Bloed,
versch uitgeftort, word de ruidigheid, kraauwagie en
fchurftgewasfen; men geeft het droog in tegen de vallen-
de ziekte, ende opftijging het moerfpel genoemd. Voorts
word de Mannelijkheid van de Zee-Schildpadden , die
omtrent één voet lang is, en dikker dan één duim , ge-
droogd zijnde engeftooten, van eenhalfdrachma tot twee
fcrupels ingenoomen, zeer goed geagt tegen de fteen,
en het graveel. De Gal houd men voor een oogmiddel,
en het Vet is niet alleen verzagtende, maar dient ook om
gezwellen te doen verflaan.
IV. Groote Land-Schildpad, in 'tlatijn Testudo fcabra;
(Testudo testa planiuscula , fcutellis omnibus intermediii
dorfatis.
Limn. Sijfl. Nat.) De Land-Schildpad is een
zeer leelijk en affchuwelijk Dier, gelijkende door zijn
Kop naar een Slang en door zijne Pooten naar een Haag-
dis.
Het is bedekt met een mime, vaste en gewelfde
Schulp, fchildswijze van gedaanteen met verfcheide don-
kerekoleurengemarmeld.de Rug gefprenkeld met geele
en zwarte vlakken. Het heeft geen Oogleden nog Oorgat;
geen Tanden in een van beide Kaaken , die niet te min
bijna zo fcherpfnijdende zijn als een mes. Het Wijfje
is doorgaans zwaarlijviger dan het Mannetje , waar van
zij bovendien verfchilt, dewijl zij het onderfte Schild of
Borstftuk plat heeft, daar dat van 't Mannetje in't mid-
den hol (laat; 't welk dienen kan om in het dekken beter
daar op vast te zitten.
Op zekere Eilanden, in de Westindien, vind men van
deeze Dieren een onbefchrijflijkemenigte, zo dat dein-
gezetenen daar van alleen kunnen Ieeven. De grootften
weegen anderhalf of tweehonderd ponden en zijn omtrent
drie voeten breed. De Land-Schildpadden op 't Eiland
Rodriguez, waar van Leguat, FoijageTom. I. p. 89.
fpreekt, waaren zomtijds wel honderd ponden zwaar.
Men vondze er in zulken meenigte, dat men troepen
zag, naar gisfing van twee of drieduizend ftuks. Deeze
vergaderden tegen den avond op koele plaatzen en fchik-
ten zich zo digt in een , dat het naar een geplaveide
vloer geleek. Het fcheen, dat zij voor haar veiligheid
nog al zorg droegen, want men zager aan alle kanteni
hier en daar één, die met het gat gekeerd was, naar de
legerplaats en als op fchildwagt ftond. Ondertusfeben
zijn deeze Dieren niet in ftaat om zich te verdedigen nog_
om te vlugten. Men kan zich, zonder eenige moeite of
gevaar, wel hondert fchreeden en meer, van hun op de
Rug laatendraagen. Hun Vleesch overtreft inleKkerheid
dat der Zee-Schildpadden, en de Lever is een uitmun-
tend geregt, dat hoe men het bereide, altijd zijne faitó
bij zich heeft. Middelerwijl is dezelve zeer groot naar
reden van het Dier, want een Schildpad van niet meer
dan vijftien ponden vleesch, heeft een Lever van vijf of
zes pond. Niet minder fmaakelijk is het Vet, dat zij
veel beter vonden, dan de keurlijkfte boter in Europa-
Zich daar mede te fmeeren was een verwonderlijk mid-
del tegen kneuzingen, verdoovingen pijnen der gewrig-
ten. De Eijeren, omtrent van grootte als die der Zee-
Schildpadden,
welken zij ook in't zand leiden, om door
de hitte der zonneftraalen uitgebroed te worden, waaren
niet minder fmaaklijk en voedzaam.
De Oostindifche Land-Schildpad, welke van de Fran-
fche Akademie befchieeven word, Ouvrages adoptez Toni'
I P-
395- , was gevangen op de Kust van Koromandel-
Haaf
SCH.
'3290
ni Schildpad aan, en in Languedok noemt men ze
Tortue d'jiigue. Zommigen der Ouden haddenze Lutaria
dat is Slijk-Schildpad, geheeten, om dat zij zich veel ont-
houd in moerasfige plaatzen, in de graften die liedenen
üooten omringen.
Dewijl dit Dier veelerlei Infekten eet, zet men ze dik-
wils in de tuinen, om die te zuiveren, geevendeereen
bak met water aan, daar zij zich van tijd tot tijd, in be>
geeven kunnen. Indien er in de tuin , een vijver of flegts
een kom is, dan plaatst men aan de kant een plank, met
behulp van welke de Schildpad in en uit het water klimt,
's Winters verbergt ze zich in de aarde, en blijft er als
flaapende, zonder beweeging, zo 't fchijnt, en zonder te
eeten ; bij zomer nuttigt zij ook in verfcheide dagen, niets.
Men zou haar in huis voeden kunnen, met zemelen,
of meel enSlekken, gelijk men doet, wanneer menzever
heen wil voeren.
El ia nus zegt, dat, als een Schildpad de Kop word af-
gefneeden, die Kop nog een poos in't leven blijft, ope-
nende en fluitende de Oogleden; ja indien men er met
de hand digt bij komt, daar in bijtende. De ondervin-
ding leert, dat de Schildpad zeer taai en lang duurzaam
is van Ieeven. Wij hebben, zegt Dokter Tyson, uit
ooggetuigen verftaan, dat er Schildpadden langer geleefd
hebben dan tagtig jaaren, of ten minden zo lang. Zij
kunnen ook zeer lang zonder ademhaalinç zijn. De ver-
maarde Anatomist Merv, Lid van de Koninglijke Aka-
demie der wetenfchappen van Parijs, had de Kaaken
van twee Schildpadden met koperdraad (lijf vast gebon-
den, en haar de Keel en Neusgaten met zegellak digt
geflooten ,om te zien hoe lang zij Ieeven zouden zonder
adem te fcheppen ; de eeneleefde nog een-en dertig, de
ander twee-en-dertig dagen in die toeftand. Een andere
'Schildpad, waarvan hij hetftuk dat haar voor Borstbeen
dient, had weggenoomen, zo dat zij in 't geheel niet
gdemhaalen kon, heeft niettemin nog zeven dagen in die
ftaat doorgebragt, eer zijftierf.
Ik wil hier niet treeden in het gefchil, tusfchen du
Verneij endeezen Heer, dat zeer hevig is geweest; daar
In beftaànde, of het bloed in 't Hart van de Menfchelij-
ke Vrugt op gelijke wijze omloope, als in dat van de
Schildpad ; en eigentlijk gefprooken, of het ovaale gat en
jtanaalvan gemeenfchap, in beiden gevonden wordende,
ook inbeiden vaneen zelfdegebruik zij. DeHeer Merij
beveiligde zulks, maar de Heer du Verweit hield het
tegendeel ftaande, en bekragtigde zulks naader door de ont-
leding van een groote Amerikaanfche Land-Schildpad,
waar van ik in't vervolg zal fpreeken.
DeSchulpder gewoone Franfcbeof Europifche &:/»'2fiÉ-
paiden is ongeveer zes of zevert duimen lang en vijf
fin een half duim breed, het Borstftukof platte Schild,
dat zij van onderen hebben, heeft de breedte van drie en
een half, de langte van vijf of zes duimen. Haar Schulp
is zwartagtigvan koleur, en beftaat als uit aan elkander
gelijmde Hukken; zij (leekt er den Kop en Pootenuit,
benevens den Staart, welke in de Water-Schildpadden
lang is, als die van een Rot; en trekt dezelve naar be-
lieven weder in; zo dat het treeden van den Mensch baar
iiiet kan befchadigen, en dus is zij ook tegen den aanval
'van veele Dieren beveiligd. Haar voedzel beftaat in wa-
ter-Infekten, Slekken, Wormen en Kruiden of Gras. Men
verkoopt ze in Vrankrijk op de Markten, zo om te ee-
ten , als tot een geneesmiddel.
Van het vleesch, dat taamelijk fmaakeüjk, dog taaij
is en zwaar om te verteeren, word foep gekookt, welke
-ocr page 135-
sch;
fïaar Schulp was niet, gelijk die der geenen welke men
in Vrankrijk heeft, platagtig, maar zeer verheven-rond,
enbeftond niet uit twee bijzondere ftukken, als die der
Zee Schildpadden, maar het Ruggefchild was met het
Borstftuk vereenigd. De Staart had aan't end een Hoorn,-
haar Pooten waaren niet gefchubd, en bekleed met een
gerimpelde Huid als fagrijn; zij had de Nagelen niet
fcherp, maar ftomp en tot de helft afgefleeten; de Kaa-
ken waaren zaagswijze getand.
De langte van dit Dier, gemeeten van 'tend van den
Saoet tot aan het uiterfte van de Staart, was vier en een
half voet, de dikte veertien duimen. De Schulp of 't
Harnas had twee voeten breedte en drie voeten langte.
De koleur , zo wel , als die van 't geheele Dier, was
graauwagtig bruin. Men vond de Schulp van boven za-
mengefteld uit verfcheide Bladen , van verfchillende fi-
guur, waarvan de meesten, niettemin, vijf hoekig waa-
, ren, zijnde op gelijke wijze als de Karet der Zee-Schild-
padden,
gekleefd aan een beenige fchulp , die met het
Borstftuk tè zamen het Harnas uitmaakten, 't welk men
in de Indien, Carapace noemt, gelijk in de Zee Schildpad-
den,
Eli anus getuigt, dat de Land-Schildpaidenjaarlijks
haare Schulp afwerpen, 't welk waarfchijnlijk van die bla-
den te verftaan zal zijn. Van vooren had het Harnas ee-
ne opening, om den Kop en Voorpooten door te laaten;
van agteren eene voor de Agterpooten en Staart. De
rand van 't Bovenfchild was omgeboogen, waar door het
Dier zijn Kop en Hals opwaards verheffen kon en daar
van maakte het, op de Rug gekeerd zijnde, gebruik om
zich weder om te wenden, waar toe het van de bultig-
heid van zijn Bovenfchild ook veel behulp had. Van bin-
nen was het niet met de huid bekleed; men vond de huid
vanden Kop, Pooten en Staart, gehegt aan den rand der
openingen van het Harnas, daar deeze Schildpadden,
gelijk men weet haar Kop en Pooien geheel in verbergen
kunnen, en waar hun vleesch, zo lang zij leeven, onaf-
fcheidelijk aan vast blijft.
Ik zal hier de befchrijving bijvoegen derLighaamsgefta!-
te van deSurinaamfche Land-Schilpad, uit het Kabinet
van de Heer Gronovius. Deeze noemt zijn Ed. Schild-
pad met Pooten omte loopen, fcherpe Nagelen
, aan de voor-
en agter-Pooten ieder vijf.
Deszelfs Kop is ovaal, van
vooren fcherp, van boven verhevenrond, platagtig,
breed ; de Oogen zijn zeer groot, met Oogleden gedekt,
ftaande in't voorfte van den Kop, digtbij elkander; aan
de tip van den Bek twee zeer kleine Neusgaten, ook
digtbij één; de Bekftompagtig fpits, met beenige Kaa-
ken, waar van de bovenfle veel langer is dan de onder-
fte en deeze gekromd;de Tong rondagtig; de Hals wei-
nig dunner dan de Kop, zeer ruim van Vel ; het boven-
Schild gewelfd, oVaal rond, zamengefteld uit bultige,
gelijke en zeer breede beenige Schubben, omvangende het
Lijf t'eenemaal, zo dat er de Kop, Hals en Pooten, ge-
heel onder verborgen kunnen worden. Het onder-Schild
js vlak,en loopt uit in een ongekartelden fcherpen rand.
De vier Pooten zijn korten dik, met vijf fcherpe,, krom-
me Nagelen gewapend. De grootte Van dit Dier word
nietgemeld.
V'.Kleine Italiaanfche-Schildpai, in't latijn Testudo
maria; (Testudo pedibus ftibpalmatis
, cauda corpore dimi'
do breviore, testafubconvexa, postice tribusfcutelliscarinata.
Link. Sijß. .Nat.) Deeze, die in Italie en de Ooster-
fthe Landen zich onthoud, was in de Verzameling van
den Sweedfchen Baron van Gyllenisorg, onderde naam
van Schildpad, met aan de Foor- en agterpooten, ieder,
SCH.
wm
vierfchrpe Nagelen. De Voorpooten zijn meer gevliesd
dan de Agterpooten , beiden met ovaale Schubben ge-
dekt. HetBorstfchild is van agteren geknot, en in twee-
ën gefpleeten, verdeeld door vijf d warze en een overlang-
ze ftreep. Het Ruggeftuk is gedekt met dertien Plaat-
jes , als gewoonlijk in de Schildpadden, waarvan de vier
zijdelingfche, allen met hoekige ftreepen omringd, in 't
midden een plek hebben dieruuw is en geftippeld; derand
beftaat uit vier en twintig in elkander fchietende ftukjes.
De koleur is, aan de randen der plaatjes, zwartagtig of '
ijzergraauw, in't midden bleek.
Degrootte van deeze Schildpad word nietgemeld; dog
dewijl men er die mede gelijk fteld, welke Wormius ge-
noemtheehzeer kleine OostindifcheLand Schildpad, denk
ik, dat het geenzins een van de grooten voorgemeld,zal
zijn. Zij moeten zich in moerasfen offlijk onthouden,,
volgens den latijnfchen bijnaam. Men meent dat het ook
de Virginijche zij van Grew , en dit brengt mij eenzoort
van Land Schildpadjes in gedagttn, waar van de Heer Ed-
wards zegt, dathemzijn vriend een doosjegetoond had,
welks bodem van het onderfte Schild en het dekzei van bet
bovenfte was gemaakt, zijnde geelagtig van koleur. Zijn
vriend had hem verzekerd, dat er zodanigen zich in de.
Noordelijkfte deelen van Amerika, aan de Hudfons-Baai,
onthielden.
VJ. Afrikaanfche Schildpad, in 't latijn Testudo grœca;
(Testudopedibusjùbdigitatis, testagibba, margine latera-
U obtufisfimo
, fcutellis planiusculis. lui nn. Sijß. Nat.) Klei-
ne Afrikaanfche Schildpad , met de Schulp van Mofaik
werk,
had Edwards deeze genoemd, die hij zeer fraai
afbeeld. Het Mannetje en Wijfje van Santa Cruz in Bar-
barie oveigebragt zijnde, heeft twee jaren geleefd in de
Tuin van 't Kollegie der Geneesheeren te Londen. In de
warme maanden paarden zij door befpringing, gelijk de
meeste viervoetige Dieren ; dog men kon , op de plaats
daar zij in 't zand gefchraapt hadden, er geen Eijeren van
vinden ; ook zijn geen Jongen van hun voortgekomen.
De grootte deezer Schildpadjes was ongevaar als eens
Menfchen vuist ; zij hadden de Schulp van onderen plat,.
van boven zeer rond verheven, in veele vakjes verdeeld,
die nagenoeg vierkant waaren, en met groeven, binnen
elkander al kleiner en kleiner ruiteumaakenüe, getekend.
De koleur was hoog geel, gewolkt met donkere of zwar-
te vlakken; men vond den Kop met fchubben gedekt, den
hals vrij langen vleeschkoleurig, gelijk ook de pooten.
Aan de. voorften waaren vijf, aan de agterften vier klaau-
wen. Het Dier had een tamelijke lange Staart, in wel-
ke de opening van 't Aarsgat of de Leg is.
VII. Karolijnfche-Schildpad; (Testudo pedibus digita-
tis, testa gibba, cauda nulla.
Linn. Sijß. ATat.) Dee-
ze die de kleine Karolinifche, met de Schulp als van Mo-
faik werk,
door Edwards geheeten word, is levendig
uit Zuid-Karolina te Londen gebragt geweest. De En-
gelfchen, die aldaar woonen, noemenze, zegt hij, ge-
meenlijk Turapins, en daarom denk ik dat het die zul.-..
len zijn, welken de Spaanfchen aldaar Terrapen noemen,
hebbende de Schujp als met fnijwerk vercierd en fraai
gewolkt. Deeze b-ouden zich gaarn, op in voltige eu
moerasfige piaätzen, en zijn niettemin goed. om te eeten.
Wanneer,de Spaanfche Jagers er in de bosfehen aantref-
fen, neemen zij die mede naar hunne hutten, entekenen
ze met een kerf of ftreep; waar aan zij, na eenige wee-
ken terug koomende, elk. de zijnen kennen; want dit-'
Gedierte gaat niet ver van honk. .
Volgens Edwards was degrootte van deeze bijna als.
s                                      drs
-ocr page 136-
SCH.
naam, Casfida, welken Linbt^us gebruikt, is afkom-
ftig van 't woord Casfis, dat een Helm betekend, en
word aan deeze Infekten gegeeven, om dat het Kop«
fchiid hun als tot een Helm op 't hoofd verftrekt. In 't !
hoogduitsch noemt men ze Schildkaefer, dat is Schild*
torretjes.
De Infekten van dit geflagt komen zeer nabij aan
die welken men doorgaans Schilddraagers noemt, dog
de randen van hun Borstftuk en die der Dekfchilden
zijn veel breeder, en bedekken bijna den geheelen Kop.
De figuur der Sprieten verfchilt niet veel, als loopende
denzelven ook naar 't end toe dikker. Het weezentlijk-
fte onderfcheid beftaat in 't getal der Leedjes van de
Voeten, die in de Doodgraavers vijf in getal, dog in
de Schildpadjes maar vier zijn, zo de Heer Geof.
froy aanmerkt.
De Maskers van deeze Infekten, zegt dien Heer,
zijn nog veel zeldzaamer dan het volmaakte Dier.
Hun Lijf is kort, breed en plat, op de randen met
doornagtig-getakte puntjes gewapend. Zij hebben zes
Pooten en hunnen Staart boven het Lighaam omgeboo-
gen, eindigt in een zoort van vork, tusfehen wiens
twee punten, het Aarsgat zich bevind. Dit is de reden,
dat de uitwerpzelen van het Infekt, wanneer zij uit het
Lighaam koomen, als opgeftapeld worden gelijk het hooi
op een hooivork, en een zoort van zonnefcherm maa-
ken, die over het Lijf is uitgeftrekt. Ten einde van
zekeren tijd, echter ontlast het zich daar van, en dan
worden wederom nieuwe in de plaats verzameld. Der-
gelijke Wormpjes ontmoet men dikwils op de distelen,
op de kroontjes-bloem draagende Planten, enz. Aldaar
vind men ook het wonderlijke Popje van dit Infekt,
dat niet in de grond kruipt om te veranderen.
Het Popje is breed en plat, bijna ovaal, en in zijn
omtrek met bijhangzels, die veelpuntig zijn vercierd.
Gemelde bijhangzels gelijken naar een zoort van blad-
werk, en aan 't voor. of boven-end is het bepaald als een
halskraag, met takswijze puntjes. Dit doet het Popje
veel meer gelijken naar een gekroond wapenfchildje.dan
naar een Infekt of Worm. Deeze zonderlinge Pop is
bleek groen van koleur, met eenige bruine vlakken op
de halskraag, en de Vinnen op zijde zijn wit. Ten
einde van veertien dagen ziet men daar uit het Schild-
padje
of Schildtorretje voortkomen, 't welk door de bo.
venhuid aan het voorfte gedeelte uitbreekt, en waarvan
men van onderen, reeds den Kop, Sprieten en Pooten,
onder omwindzelen verborgen, in de Pop had kunnen
zien. Het zelve legt zijne eijertjes op de bladen der
boomen, die door de Wormpjes van onderen worden
afgegeeten.
In Europa vind men maar weinige zoorten van deeze
Infekten, dog uit de Indien komen er die zeer fraai en
groot zijn. Linn-eus heeft van de eerften drie, en
van de anderen vijftien zoorten aangetekend.
I. Groen Schildpadje; (Casßda viridis. Linn. Sijfi-
Nat.)
Deeze zoort, die door haare groene koleur van
de anderen onderfcheiden word, is zeer gemeen in Eu-
ropa. Men vindze op de planten die gekransde bloemen
draagen, gelijk de Kruifemunt en dergelijken, als ooit
op de Distelen. De langte is zomtijds een, zomtijds
anderhalve linie, de breedte wat minder, dat het Lij*
ovaal maakt. Het Borstftuk is zo breed van rand, dat
de Kop daar door geheel bedekt word, even als het ove-
rige des Lighaams door de Dekfchilden, en dit geeft er
de gedaante van een klein Schildpadje aan. Van onderen
3^9*                              S<?H'
die van de voorgaande. De fchulp was verdeeld in zes
kantige of rondagtige Karetblaadjes, welke als met rin •
gen, binnen elkander verkleinende, getekend waaren. De
koleur was donker bruin, met geele vlakken van verfchei-
derleije grootte, aartig gefprenkeld. Grootelijks verfchil-
den zij van de voorgaande, door 't maakzel van 't onder-
fchild, dat in't midden vanden Buik gefpleeten was, en
aan de zijden niet onbeweeglijk, maar door middel van
een vlies, gehegt aan het bovenfchild. Hier door kan
het Dier zich, de Kop enPooten ingetrokken hebbende,
daar in befluiten als een Oester in zijn fchulp, daar de
voorgaande alleenlijk de Kop enPooten inhaalen kan. De
Kop heeft een fchubagtig bekleedzel en is geel, gelijk
ook de Voorpooten ; dog de Hals, die zeer lang is, be-
nevens de Agterpooten, 2ijn blaauwagtig vleefchkoleu-
rig. Het Dier heeft geen Staart en in de Stuit is zijne Leg;
dePooten zijn met harde fchubben bekleed, aan de voor-
den heeft het vijf aan de agterften vier Klaauwen.
VIII.  Gekielde Schildpad, in't lat. Tefiudo carinata;
{Testudo pedibus digitatis, testa gibbofa, fcutellis dor/a'
Obus quatuor anterioribu: carinatis, flemo intégra.
Link.
Sijfi. Nat.) Deezen die zich onder de heete luchtftreek
onthouden, hebben een bultige Schulp en de vier voor-
fte Ruggeblaadjes gekield.
IX.  Geflemde Schildpad, in 't lat. Testudo geometrica,
door Seba MuJ.I. T. 8o.f. 8. afgebeeld, en genoemd,
Testudo minor Amboinenfis ; (Testudo pedibus posticis pal-
matis, Testes fcutellis eleiatis truncatis.
Likn. Sijfi.
Nat.)
Verfcheiderlei naamen voert deeze, die van
P iso genoemd word Jaböti, de Schulp met zwart en geel-
agtige figuurtjes, als meetkonftig getekend zijnde, ver-
fierd. Andere noemen ze de gefchilderde of gefiemde,
om dat de fchulp op een zwarte grond, zeer fierlijk ge-
tekend en befchilderd is met geele fterren-ftraalen, die in
't midden van de toppen der blaadjes, haar middelpunt
hebben, en met elkander te zaamen loopende zich ver-
eenigen; zij onthoud zich in Afie. Men vind er van ,
die ongelijk kleiner dan een vuist zijn , dog ook wel van
één of anderhalf voet fchulps; weshalven Grew, ermet
regt den naam aan geeft van groote Schildpad met defchulp
van Mofaik-werk;
daar Raij ze de kleine noemt, en Se-
ba de kleine Amboinufcht, Die van Grew was van
Madagaskar afkomftig.
X.  Klein Schildpadje, door Worm. Muf. 313. 7Vr-
tudo terrestns pufilla ex India oriental! genoemd; (Tes-
tudo testa hemisfpharica, fcutellis convexis trapeziis mar-
pine firiatis, disco punÉtatis.
Linn. Sijfl. Nat.) Aan
deeze geeft Grew, Muf. 38. de naam van Virginifche;
het is echter zeker, dat zij in de Indien zich onthoud.
Zij heeft een half klootfche Schulp, welkers blaadjes
verheven rond zijn, beftaande uit fcheefhoekige ruiten
aan den rand geftreept, in 't midden gefpikkeld.
'XL Serpentina; (Testudo pedibus digitatis, testa fub
convexa postice obtufa, acute quinque-dentata.
Linn. Sijfi,
Nat.)
De Schulp van deeze Schildpad is nagenoeg ver-
hevenrond, van agteren ftomp en met vijf fcherpe tan-
den gewapend. DeHr. Linnäus zegt, dat ze zich in
de warme gewesten onthoud.
SCHILDPADDEN LAKWERK, zie LAKKEE-
K.EN, pag. 1724.
SCHILDPAD-GEZWEL, zie MOL-GEZWEL.
SCHILDPADJES, deeze naam word aan een Infek-
ten geflagt gegeeven, om reden, dat de zoorten hier
van, hun geheele Lijf, gelijk bij de Schildpadden, als
onder een Schild ia yerborgen. De latijnfche geflagt.
-ocr page 137-
SClf.
SCH.
vertoont zich bet Lijf, dat geheel tmtt is, uitgetlc"
men de Pooten, welken bleek zijn van koleur.
; il. Gewolkt Schildpadje; (Casßda pallido-nebulbfa.
Linn. Sijß. Nat.) Deeze die bleek gewolkt van ko-
leur is, zegt Linnäus dat op de Distelen huisvest.
III.  Sierlijk Schildpadje, in 't latijn Caffida nobilis',
(Caffida grifea, elijtris linea caerulea nitidisfima.
Linn.
Sijjt. Nat.) Deeze wiens koleur graauw is, met een
zeer blaauwe blinkende ftreep op de Dekfcbilden,'kan
men met reden het Sierlijke noemen, wegens de ge-
melde tekening, die egter, met bet fterven, daar in
vëidWijrfti Geoffroy vond de gedagte ftreep goud-
groen , en noemt het deswegen goudkolewig gebandeerd
Schildpadje.
Het zelve, dat hij omftroeks Parijs vond,
was wederom van de voorgaanden alleenlijk in koleur
verfchülende, en in grootte kwam het tusfchen beiden.
De koleur was vuil bleekgeel, trekkende een weinig naar
het vaale, -en de goudgroene ftreep verdween allengs in
het Infekt, naar maate dat het uitdroogde.
IV.  Gekruist Schüdpadje, in 't latijn Cajfida cruciata;
(Casfida pallida , elijtris disco fuscocruciato. Linn. Sijfl.
Nat.)
Deeze die een uitheemfche zoort is, beeft een
zoort van bruinagtig kruis op het middelftuk der Dek-
fchilden.
V.   Tweebandig Schildpadje, in 't lat. Casfida bïfas'
datai (Caffida pallida, corpore fasciis duabus fuscis.
Linn. Sijfi, Nat.) Dit Beesje dat bleekkoleurig is,
het Lijf met twee bruine ftreepen gebandeerd, onthoud
zich volgens den Heer Rolander in Zuid-America.
VI.  Geel Schildpadje, in 't lat. Casfida flava ; (Casfi.
fa flava Immaculata, corpore testaceo.
Linn. Sijß. Nat.)
Dit Schildpad]e met een ongevlakte geele koleur, hoort
ook in Amerika te huis.
VII.   Paarsch Schildpadje, in 't lat. Casfida purpu-
na; (Casfida flava, fupra corpuspurpurea.
LrNN. Sijß.
Nat.)
Deeze die ook in de Wcstindiën te huis hoort,
is geel van koleur, met een breede paarfche vlak boven
op 't Lijf.
VIII.  Gerand Schildpadje, in 't lat. Casfida margina-
ta; (Casfida testacea, margine thoracis elijtrumque flava.
Linn. Sijß. Nat.) Deeze die zo wel als de twee vol-
genden, door de Hr. Rolandeh in Amerika is waargeno-
men, heeft een roodagtige koleur, met den rand van
het Borstfhik en van de Dekfchilden geel.
IX.  Gehippeld Schildpadje, in -'t lat. Casfida puncta-
ta; (Casfida flava puntlato reticulata.
Linn. Sijß. Nat.)
De koleur van deeze is geel, daar bij netswijze zwart ge-
ftippeld. i. ■
                        ' iw              . :. .
X.  Bont Schildpadje, in't lat. Casfida variegata; (Cas-
fida rufa, elijtris nigro variegatis, lateribus fasciatis.
Linn. Sijß. Nat.) Deeze die ros is, met de Dek-
fchilden zwart bont, en de Zijden gebandeerd, is veel
grooter dan de anderen.
XI.   'Qroot Schildpadje, in 't lat. Casfida groffa; (Cas-
fida fanguinea , elijtris disco punHis nigris fparfis, mar-
gine lineis ramofis nigris.
Linn. Sijß. Nat.) Volgens
zeggen van deHr. Linnjeus, is dit het allergrootfte der
Infekten van dit geflagt. De koleur is bloed verwig, de
Dekfchilden op 't middelftuk met zwarte flippen be-
fprengd, en aan den rand met zwarte takkige ftreepjes.
Het onthoud zich volgens den Hr, de Geer in Indie.
XII.   Getralied Schildpadje, in 't lat. Casfida 'chatra-
ta\ (Casfida ferruginea, elijtris margine omni, linea Ion-
gitudinali.femiquetransverfalinigris
Linn Sijß.Nat.)
volgens de Hr. de Geer hoort dit insgelijks in de In-
Pi Deel.
$m
die" té huis; hetzelve is roestkoleurig*, niet den Reliée-
len rand der Schilden, een overlangfche ftreep, en een
haive dwarze, zwart.
                                    :
XIII.   Jamaikaasch Schildpadje, in't lat. Casfida Ja-
male enfis; (Casfida luteo œnea, elijtris immacuiatis exava-
to pun&atis.
Linn. Sijfl. Nat.) Dit Schildpadje dat
kopergeei is, hebbende de Dekfcbilden ongevlakt, met
uitgeholde flippen getekend, word volgens de Ridder
Hans Sloane in Amerika gevonden.
                            :
XIV.   Goudgroen Schildpadje, in 't lat. Casfida cija-
nea; (Casfida cijaneo-œnea, elijtris immacuiatis exavato
punüatis.
Pet. Gaz.) Dit Beesje dat twee derde duim
lang is en een half duim breed, koperig.blaauw van ko-
leur, de Dekfchilden ongevlakt en met uitgeholde ftip->
pen getekend ^onthoud zich volgens Petiver in Brafil.
XV.   Oneffen Schildpadje, in 't lat. Casfida inarqualis;
(Casfida ferrugineo cenea, elijtris macula flava fubovata
disco.
Linn. Sijß. Nat.) Dit Diertje dat zich zo wel
als de twee volgenden in Amerika onthoud, zegt deHr.
Rolander, is roestagtig koperig van koleur, meteen
ronde geele vlak op de Dekfchilden. ' . .
XVI.  Zijdvlakkig Schildpadje, in 't lat. Casfida late'
ralis; (Casfida fusco-cenea, elijtris macula f lava laterali.
Linn. Sijfl. Nat.) Deeze is bruin koperig van koleur,
met een zijdelingfche geele vlak op de Dekfchilden,
XVII.   Middelvlakkig Schildpadje, in't lat. Casfida
discoïdes; (Casfida viridi-cenea, elijtris maculis duabus*
f lavis disci.
LinN. Sijfl. Nat.) Deeze is groen kope-
rig van koleur, met twee geele vlakken op het middel*
ftuk der Dekfcbilden.
XVIII., Petiversch Schildpadje, in 't lat Casfida pt-
tiveriana; (Casfida nigra, elijtris maculis quatuor flaves*
centibus.
Pet. Gaz.) Dit Schildpadje dat zwart is, met
vier geelagtige vlakken op de Dekfchilden, onthoud
zich, volgens de Heer Petiver in Afie, zijnde vol-
gens die afbeelding dien hij ervan geeft,een duim lang,
en drie vierde duim breed.
                                         ,= ■.'.- '•
SCHILDPAD-SLANG, zie SERPENTEN, n. V.
SCHILDSNOEK, zie SNOEKEN, n. II.
SCHILDSPIER, of Rings- en Schildwijze Krake-
beens-Spier,
in't latijn Musculus tkijro-cricoides. Deeze
naamen word aan een paar Spieren gegeeven, die de
Strot verwijderen,- dezelvekoomen voort van 't ringge-
daantige Krakebeen,
en worden in de zijden van't Schild-
gedaantige Krakebeen,.
ingeplant,:
SCHÎLDTQRRETTES., zie SCHILDRADJES.
SCHILDVARKENTJES, doorgaans Armadillen ge-
noemd, is een viervoetig Dieren-geflagt, waar van de
fpaanfebe naam: Annaiillo bijna overeenkoomt met het
latijnfche woord Cataphraïïus, 't welk een Man, van
hoofd tot teen geharnast, pleeg te betekenen. Immers
dit Beest heeft over 't geheele Lijf een beenig bekleed-
zei, op vericheiderlei wijzen in Schilden en Banden
verdeeld, dog in de meesten zodanig, dat het voorfte
en agterfte van het Lighaam geheel bedekt en als be-
flooten zijn in een holle Schulp, terwijl om den Middel
eenige platte Gordels loopen van dezelfde ftoffe, die
door een Vlies zijn te zamen gevoegd. DePortugeezen
noemen het Encubertado, de Italiaanen Bardato, de
Brafiliaanen Tatu. Linn^eus geeft er den geflagthaam
aan van Dafijpus, 't welk een Dier met ruige of ftekev
lige pooien betekend. Zomrijds worden zij met den
nederduitfchen naam van Schildvarkens beftempeld, dog
dezelve is, om dat zij in grootte of geftalte weinig naar
een Varken gelijken, niet zeer eigen.
              ; ■.,;
Q                                   De
-ocr page 138-
SCH.
De langte des Lighaams van het end van den Snoet,
tot aan het end van den. Staart, zegt hij, is omtrent
een voet. De Pooten zijn, volgens Marcgrave en
Ray in vijf, volgens Seea in vier vingeren of toonen
verdeeld, waar van drie lang en vooruitfteekende, de
vierde agterwaards geftrekt is, als een fpoor. Tusfchen
de twee Schilden zijn drie Gordels, met vierhoekige
fchubben ,• dog voor het overige zijn de fchubben alte-
maal zeshoekig, zo wel op de Staart als op 't Lijf, en
vertoonen zich als roozen. De Ooren zijn klein, rond
en kaal; de Staart is platagtig van boven en onderen,
beftaande maar uit een lid. Onder aan den Buik heeft
het een harde huid, digt bezet met lang ruig haair gelijk
de Beenen. Het woont in Oostindie niet alleen, maar
ook in Brafil en Guajana, zo Brisson aantekent.
III.  Schiidvarkentje met vier Gordels, in 't lat. Arma-
dillus quadricinüus
; (Dafijpus cingulis quatuor. Limit.
Sijfl. Nat.) Van 'deeze zoort kan men weinig zeg.
gen, alzo men er niets meer van weet, dan dat Co-
LUMNA dé beenige Schulp heeft befchreeven en afge-
beeld; die gelijk het bekleedzel van-de meeste ande-
ren., uit twee Schilden beftaat, waar tusfchen vier
fmalle Gordels zijn. Het Beestje is over het gehee-
le Lijf bedekt met fchubben van vier , vijf, zeshoe-
kige en eenige andere figuuren. Gemelde Schrijver
geeft'het den naam van Schildpadgelijkend Varkentje
of'Schildpad-Egel, een uitheemsch Dier. Onder de he-
dendaagfchen, is niet bekend, waar het zich onthoude.
IV.   Schiidvarkentje met zes Gordels, in 't lat. Arma-
dillusfexcinäus; (Dafijpus cingulis fenis, pedibus penta-
daUijiis.
Linn. Muf. Ad.Frid. 7.) Dit is de gewoone
Amerikaanfche Armadil, die bij de meeste Autheuren
voorkomt, wordende van Brisson de Mexikaanfche
geheeten. Deeze allen, zegt hij, behalven Alôko-
vandus, hebben er figuuren van gegeeven, met meer
dan zes Gordels tusfchen de twee groote Schilden, waar
in zij mistasten. De engelfchen noemen het groote ge-
traliede Egel,
de Inwooners van nieuw Spanje Chir-
quinchum, vo
Nieremberg aantekent. Hernakdez
geeft dit Diertje den naam van Aijotochtli of Dafijpus
Cucurbitintis,
bij anderen Tatou of Annadillo genoemd.
De Pooten zijn ieder in vijf Vingeren, met rondagti-
ge nagelen aan 'tend gewapend zijnde, verdeeld. De,
Snoet is fcherp, de Oogen zijn klein, de Opren kaal en
kort. Tusfchen de twee Schilden vind men zes Gor«
dels, bedekt met driehoekige Schubben, dog op de Schil-
den zijn dezelven van onregelmaatige en onbepaalde fi-
guur. De Staart aan haaren oorfprong dik, word allengs
naar het end toe dunner, en'loopt fpits uit. De woon-
plaats is in Zuid Amerika.
V.  Schiidvarkentje met zeven Gordels, in't lat. Arma-
dillus feptemcinïïus
; (Dafijpus cingulis J"eptenis, palmis
tetradaBijlis
, planus pentada&ijlis. Linn. Amazn. Acai.
Foi, I. p.
281.) Deeze Armadil, als in.'t Kabinet van
de Akademie te Stokholm zijnde, is door den Hr. LïN-
NJïüs naauwkeurig onderzogt en befchreeven. De Kop
is éijvörmig, glad, met ontelbaare naaden die netswijze
door eikander loopen, verdeeld; de Snoet uitfteeken-
de, de Neusgaten halfmaanswijze, de Ooren eijvorm-
agtig, met tepelagtige flippen bedekt. De beenige Schulp
die het Lighaam omkleed, is in twee Hukken van een
gefcheiden doorzeven fmalle Gordels, die midden om
't Lijf loopen, zijnde overdwars getekend met puntig
óvaale mei ken. De Schulpen , die het voor- en agter-
Lijf bedekken,.hebben verhevene rondagtige flippen.'
,'Pe
.uBskenta^ùm.àQi^rm9iUlmo{Sthildvarkehtj^ zijn»
volgens LiH-Kffius» dat zij bet Lighaam te eenemaal be-
kleed hebben met een beenige Schulp, die door Gordels
is van een gefcheiden. Omtrent de Tanden maakt hij
geen bepaaling, willende datde geenen die gelegenheid
hebben om deeze Beesten te zien, naar dezelven, en
naar 't verfchil der Sexe, onderzoeken zullen. De Hr.
Brisson ftelt als een vast kenmerk van dit geüagt, dat
zij geen Voor- of Snijtanden, nog Hoek- of Hondstan-
den, en niet dan Kiezen of Maaltanden hebben. Hij
voegt er bij, dat alle hunne Tanden cijlindrisch zijn;
dog in de afbeelding van de Kop eener jirmadii, door
hemgegeeven, zou het mij, uit de plaatzing en figuur
van deeze Tanden voorkomen, dat dezelven eer voor
Hoektanden te houden waareh, in welk geval de Arma-
dil
dan ook tot deezen rang van Dieren behoort, daar
zij anders, zo het Kiezen zijn, van afgezonderd moeste
worden.
               •. ■
Van deeze Beesten worden door den Heer Beisson
zaven zoorten opgeteld, en maar vijf door den Heer
Klein. Liknjeus heeft er zés, Welken hij naar 't ge^f
tal der banden of gordels.om het Lighaam öriderfchëid,
als volgt.
•I. Schiidvarkentje met een Gordel, in 't lat. Armadil-
lus cingulofimplici; (Dafijpus tegmine tripartito , pedibus
pentadaUijlis.
Linn, Sijfi. Nat.) De Heer LiNNiSUs
brengt thans tot deeze zoort, als èene verfcheideriheid,.
ook die, welke hij te voóren bij den naam,van Armadil
met een enkeld Schild,, daar van afgezonderd had.
Deeze. laatfte word van de engelfchen geraeenlijkde Ar-
madil hst ten Wezelskop geheten.
Brisson noemt ze,
Armadil met ten enkeld Schild en met agttieh Banden,
zeggende, dat van het Schild, 't welk het vöorfte des
Lighaams bedekt, tot aan de Staart toe, de geheele
Schulp verdeeld is in zo veele Banden; waar van de
voorden die de breedften zijn, uit vierkante, de agter*
fie en fmalite uit vierkante en ronde Schubben, onder-
een gemengd, beftaan. Zo zijn ook de Schubben, die
het voorfté Schild bedekken, vierkant, even als die
van de Staart, welke fcherp uitloopt.
Van de eerfte, die bij Sera Tata of Afrikaanfche
Armadil
geheten en afgebeeld word, is de Lighaams-
geilalte als volgt. De langte van het uiterfte van den
Bek tot aan het begin van de Staart omtrent tien dui-
men ; de Staart zeven duimen. Ieder Poot is verdeeld
in vijf vingeren, waar van de drie middelden der voor-
pooten grootst, met fterkenagelen gewapend. De Oo-
ien zijn lang, rond aan'tend. Tusfchen de tweegroote
Schilden zijn twaalf ünalle banden,, te zamen gevoegd
door een dikke vliesagtige huid en bedekt met ruitswij-
ze Schubben, waar van die de twee groote Schilden
bedekken, een vier-, vijf- of zeskantige figuur hebben,
dog altijd onregelmaatig of ongelijk van zijden. Het
Beest onthoud; zich in Afrika.. .
■ il. Schiidvarkentje met due Gordels, in 't lat. Arma-
iillus tricinSus; (Dafijpus cïiigulis tribus, pedibus pen-
ïadaBijlis..LjNN..Sijfl. Nat.)
Dit is een zeer mooij
Beestje, door veels Autheuren, befchreeven en afge-
beeld. Seea. die dit ook geliad heeft, geeft er twee
figuren van. De afbeelding van't zelve bij Johnston,
Tob. LXH1. zou volgens den Heer Brisson goed
zijn: dog men ziet klaar, dat dezelve ten opzicht van
de Schubben en banden ver- van 't leven afwijkt, zegt
de kundige Schrijver van de Natuurlijke Hist. volgens
liet Jameiifiel van
LiKJsiEUS.
                                    O
-ocr page 139-
SCff,
SCHv
D$Schaft'fteekt uit, eh is van iondereii gekield. Da
Staart met een groot getal ringen gebandeerd, is kaal
en een weinig korter dan het Lijf. Aan de Voorpooten
zijn viertoonen, de twee binnenften langer, de twee
buitenften korter, aan de Agterpooten vijf, waar van
de zijdelingfche korter. Allede Toonen hebben groote
fterke nagelen, dog die der Voorpooten zijn zeer fpits
en fcherp als een els.
VI. Schildvarkentje met negen Gordels, in 't lat. Ar-
tia&itiusnovemcinüus; {Dafijpus cingulis novem.
Linn.
Süß. Nat.) Deeze Armadü, die van SebA de Ameri-
kaanjche
genoemd word en afgebeeld, verfchilt van de
eerfte zoorten merkelijk door de langte van de Staart en
de grootte der Ooren, die zo wel als 't Lijf met fchub.
ben zijn bedekt. De langte van het Lijf was anderhal.
ve, die van de Staart een voet, en van den Kop vier
duimen. Voor 't overige komt de befchrijving met dç
voorgaande zoort nagenoeg overeen.
•" Eigenfchap der Schildvarkentjes of Annadillen.
De Schilden met derzelver Gordels, door eene vlie«
sigehuid zamengevoegd, dienen als zo veele geledingen
aan dit Beest, om over elkander te fchuiven, en zich
rond te maaken gelijk een kloot, op de wijze der Egels
of Pisfibedden ; verbergende zijn Kop, Pooten en Buik,
zodanig, dat het kan gefchopt, getreeden en geflaagen
worden, zonder nadeel. Dus heeft de natuur het zel-
ve, zonder eenige bekwaamheid tot verweerirrg tegen
Roofdieren, de behendigheid gegeeven om derzelver
tanden te ontfnappen, daar het anders een lekker beet-
tje voor zoude zijn, want het is zeer maisch van vleesch.
Zomtnigen zegt men, zijn venijnig, anderen niet, en
dit zoude aan 't getal der Gordels onderfcheiden kunnen
worden, zijnde die met agt onfchadelijk met zes fchade-
lijk. De Adders wil men, dat het in vrede mede leeft,
houdende zijn verblijf met die Dieren in een zelfde hol.
Men vind de Armadü ook de Kalabasagtige Konijn
genoemd, en dit, eensdeels om degedaante, welkedit
Beest aanneemt, anderdeelsom de diepe holen, die het .
in 't aardrijk graaft, waar toe het zijne lange fterke
klaauwen gebruiken kan. De langte die het in eene
nagt doorboort, gaat de verbeelding te boven, zo dat
uien het in een hok, daar de grond bloot is, te vergeefs
zou fragten te bewaaren. Het aast op Mieren, gelijk
de Mieren-Eerers; dog de manier op welke het dezel-
ven magtig word is nog zeldzaamer; naameüjk door
middel van zijn Staart, die het aan den Bek brengt.
Voorts eeten de Armâdillen Wormen, Infekten en
Vischjes, als ook zekere Vrugten en Bellen, onthou-
dende zich veelal op moerasfige plaatzen.
Hoe kan men zeggen, dat de Pooten van deeze Bees-
jes naakt zijn, terwijl de dikke huid aldaar met zulke
lange grove haairen bezet is, en zo ruig, dat de Arma-
iil
deswegens den geflagtnaam van Dafijpus of Ruigpoot
voert^; gelijk men er ook tusfchen de Schubben vind,
over 't Lijf; maar misfchien zal men de afbeelding van
een haairloos Jong tot de befchrijving gebruikt hebben.
Het vleesch der genen die onfchadelijk zijn, levert aan
de Indiaanen een zeer fmaakelijke fpijze uit. Van de
schilden maaken zij een dergelijk gebruik als van de
schulp der Schildpadden, en zij dienen hun om door een
zoort van wichelarij als het waare, den geenen die iets
geftoolen of ontvreemd heeft, te ontdekken en te ftraf-
Jen. Van dezelve tot poeijer gemaakt, een vierde lood
»"genomen-, verbeeld men zich in Amerika, dat door
32PS
eëti'e zWeetdrïjvende kragt, tot.geneezihge der'Venus«
ziekte-zoude ftrekken.
               > :- . i■ ■. : ■ •. '
SCHILDVINK. Hier door word de gewoone Fink
aangeduid, die men in 't latijn Fringiila noemt,; in 't
italiaansch Franguelh, in 't fransch Pinpn, Pinfon,
Grinfon
of Qjiinfon; de neerduitfche, engelfche en
fweedfche naam, is van het hoogduitfche Finck afkom-
ftig; men geeft er in 't engelsch ook den naam van Cao/-
fink, dat is Kdf-Vink aan, om dat hij 's winters de kost
dikwils in 't kaf van hooij zoekt, dat men weg werpt.
Brisson heeft hem onder de Mosfchen geplaatst; de
Grieken noemden hem Spiza; (Fringiila artübus nigris,
remigibus utrinque albis, tribus primis ïmmaculatis
, ree-
tricibus duabus oblique albis.
Ltnn. Faun, Suec. 199.)
Zeer weinig verfchillen de Finken in grootte van de
Mosfchen. Het Mannetje is grooter dan het Wijfje en
word door zijne bruinroode Borst daar van onderfchei-
den. De koleur der gewoone Finken is graauwagtig ym
boven, en witagtig vän onderen ; dog men vind er lue
geheel wit, als ook die bruin zijn, en die de Staart en
Wieken zwart hehben. Onder de Silezuche Vogelen"
ftaat er een, met een witte Halskraag, van Schwenck«
feld aangetekend, en LinnjEus maakt onder de Sweed«
fchen gewag van eenen bruinen Fink, die met een vuur«
koleurig Kuifje praalde.
Van de Schilivink word door Linnjeus, op het ge-
tuigenisvan zekeren Sweed, aangetekend, dat het Wijf-
je des winters vertrekt, terwijl het Mannetje blijft, en
verder dat het zelve dus door de Nederlanden, naar
Italien verhuist. In Duitschland niettemin, zijn den
geheelen winter Finkèn, zo ook in Vrankrijk en de Ne-
derlanden , waar men befpeurt dat de Wijfjes wel ver
het grootfte getal uitmaaken, dog dat altijd Mannetjes
onder dezelven vermengd zijn. Omtrent St. Michiel
vliegen zij bij fchoolen van honderden en zomtijds dui-
zenden, dog ftrijken niet met het geheele fchool te ge-
lijk neer. Hun voedzel beftaat in allerleizaaden wormp-
jes; het hennipzaad beminnen zij zeer, dog het is hun
in koilwtjes niet gezond; weshalven men hun gemeen-
lijk kanarij-en raapzaad geeft. Zij onthouden zich ia
digte bosfehagien en geboomte, alwaar zij nestelen, bren-
gende vier of vijf Jongen voort, en broedende driemaal
in 't jaar.
Hoedanig men gewoon is Finken te vangen.
De Finken-vangst verfchaft een tijdverdrijf aan veelff
Landluiden, en die aan het duin hunne buitenplaatzen
hebben. De Boeren in Vrankrijk, vangenze dikwils bij
avond of's riagts, door middelvan een brandende kaars r
fakkel of bosch ftroo, en van takken met lijm beftree*
ken. Men kan bij dag ook met lijmftokjes vinken, die
in 't ijl bosfehagie van hak- of kaphout geplaatst wor-
den, alwaar men de Vinken niet alleen, maar ook Mee-
zen, Lijsters en ander Gevogelte, door middel van een
lokfluitje of lokvogel op de lijmftokjes brengt. Gemeeri
zijn aan den duinkant van Holland de Vinkebaanen ,daar
men deeze Vogelen gewoonlijk, met toeflaande Netten
op den druip vangt, dikwils wel vijftig, zestig of hon-
derd in één flag, en wel duizend op eenen dag!. Men
loktze op de Baan, door middel van roepende Finken,
en wanneer er een menigte is neergeftreeken ; haalt de
Vogelaar in 't huisje zittende, dezelven 't Net over 't
hoofd, . Op gelijke manier worden zij ook in 't open
veld met flagnetten gevangen; want deeze Vangst ftaat
in onze Provintiénaan iedereen vrij, zo welals die der
Q %                         Leeu«
L
-ocr page 140-
SCH.                                     !
dooden, op dat het gefcheeuw de andere niet ver- I
fehrikke.
                                                                                   ■ :->, ..:■.-. ' I
Op een andere manier, Vinken met ein
Tak, of belijmde Rank te vangen.
Veelen gaan op een andere wijs te werk om Vinken
te vangen, en gebruiken een tak en toorts van firoo,
welke op de bovenfte afdeeling van Plaat 51 verbeeld
worden.
De tak kan gemaakt worden, van een tak van een
Olmboom, en moet van een ftuk zijn, en deeze
om hoog verfcheiden kleine telgjes hebben, alle met
lijm beftrooken, of men kan een ftok neemen I H,
zes, of zeven voeten lang, ligt en regt, en daar aan
't eind I. twee of drie kleine takken va'n Olmbooinen
vast maaken, welke veele kleine dunne rechte takje»
hebben, die overal moeten belijmd zijn. Men moet
zorge draagen, dat de takjes zo vast zijn> dat de
dunne takjes malkanderen niet raaken, en dat ze zo
weinig verdeeld zijn, dat ze met malkander een zoort
van waaijer uitmaaken.
Tot deeze Jagt is men met zijn drieën van doen; de
een draagt h.et.v««r met de toorts van firoo II Q P, de
ander het hout I H. De fterkfte en behendigfte draagt
den belijmden tak; men moet in 'f boscb niet gaan, maar
men moet het langs de wegen houden , om dat de bladen
zich aan de lijm kunnen vast zetten. Men kan langs de
gröote heggen en ftruiken gaan wandelen. Die 't vuur
draagt moét het gedurig zo boog houden als hij kan, en
die de lijmftang draagt,, moet gedurig in beweging zijn,
om de Vogels te vangen, die rondom het vuur koomen
vliegen; want zo haast hij, die de ftok draagt, op de
heggen flaat, komen er de Vogels uit, en ziende het
licht, meenen ze dat het dag is. en vliegen er na toe,
waarom het gemakkelijk is ze te vangen, als et ds lij'
mer maat
handig mede om weet te gaan. Naar maate,
dat men Vogels vangt, moet men ze vaardig om hals
brengen , op dat hun gefchreeuw de anderen niet ver-
vaare, om dat dan de Vogels een anderen weg heen zul»
len vliegen,. ,."..., ... ,,.,.,
Gebruik van de Vinken.
De Mannetjes- Vinken, worden door't uitfteeken der
Oogen blind gemaakt zijnde, in kouwtjes gehouden om
hun lieflijk gezang of flaan , in 't voorjaar. De Wijfjes
roepen alleenlijk, en deeze zijn het, die men plukken
laat, om ze gebraaden zijnde, te eeten als een fmaake-
lijk geregt; dog ieder Vink maakt naauwlijks een mond
vol uit.
                                - .-.'..
SCHILDVISSCHEN. De latiföfcbe naam Centriscus
van dit Visfchengeflagt, is van Theopkrastus afkom-
ftig, die de, ftekelige of met prikkels voorziene Vifchen,
dat is de Gedoomde der Autheuren, dus getijteld heeft
met. een woord,'t welk in'tgrieksch zulks uitdrukt. De
Heer Klein gebruikt deezen naam ook voor, de Stekel-
baarfen,
en voor Westtndifchen die Bagre g.enoemt wor«
den. Gronovius betrekt er de agtfte zoort der Hoorn'
visfchen
van onzen Autheur toe, dien men SnepvischgS'
woon is te noemen. Wij geven er ,. zegtdekundige.Schrij-
ver van. de Nat. Hifi. volgens het zamenfiel van Ljnn£*
us, om dat zij op de Rug geharnast zijn, den naam vaq.
Schildvisfchen aan.
De Kenmerken zijn; dat de Kop in een Jange fmalfe
fnoet uitloopt, hebbende wijde openingen der kieuwen;
bjEtLijf op de Rug geharnast met een Been, dat van ag'
• - *         - ' - -                                      teren
S29#                          scii
Leeurikken en Lijsteren. Men vangtze in de Tuinen,
en bij de Steden, ook dikwils met knippen, gelijk be-
kend is, en, in zandige, hooge.drooge Landsdouwen,
de drinkplaats bezettende met lijmftokjes, kan men zich
zeer gemakkelijk meester maaken van allerlei klein Ge-
vogelte.
Om Vinken en andere Vogeltjes bij nigt
met een brandende kaars te vangen.
Dit is een jagt waar mede zich de Boeren in zomtnige
Provintiën.vanVrankrijk,geduurende de winterfche nag-
ten verlustigen, zij gaan met hun drieën of vieren in
gezelfchap, elk met een kaars en een fterkeplak voor-
zien; zij zoeken plaatzen daar 'c luw is, en de Vogels
zich onder de bladers verfchuilen.
Om een denkbeeld van deeze jagt te bekoomen, zo
heeft men maar de oogen te Haan op de benedenfte af-
deeling
van Plaat 50. alwaar A B fig. 1. de plak ver-
beeld , van een lang ftuk bouts gemaakt, welke aan den
kant A. vier vingeren breed is, en een half voet lang;
zij moet fterk en dik zijn aan 't eind B. om ze in de hand
te kunnen houden, en er flag mede te hebben. Ds fig.
2. op dezelfde Plaat, beeld af hoe men de kaars in de
linkerhand, tusfchen de derde en vierde vinger, moet
houden. Men gaat zamen in 't bosch vijf en twintig
fchreden van een, om malkander geen nadeel te doen;
en hebbende de Kaars op gedagte wijs in de hand, en
de Plak onder, den arm, men legt den duim van de rech-
terhand in de langte in 't hol van de hand E., lïgtende.
de vingers om hoog, om door 't licht in 't zien niet .ver-
bijsterd texvorden, en de Vogels gemakkelijker te on-*
derfcheiden, die zich op den grond der takken, onder-
de blaaden verfchuilen. Zo dra men er een ziet, moet
men de rechterhand op de Plak hebben, en liaan er met
magt op om de Vogel te dooden. Want zo men niet
fors flaat, zal een klein takje die flag ophouden, en men
zat niets dood flaan, en in tegendeel de Vogels verfchrik-
ken, die in't zelfde bosch zijn.
'r. Is wonderlijk zo veel kleine beesjes daar flaapende
te vinden met den kop onder de Vleugels, die nog min-
der, als een fteen waggelen, al is men er met het licht
digt bij, en fchoon ze al wakker zijn en 't licht zien,
beweegen zij zich niet, zolang men 't takje niet beweegt,
daar ze op zitten te rusten.
Hoedanig men een groot getal Finken of
,1 andere kleine Vogels, in-de nagt, met
vuur en Vogellijm kan vangen.
Hier toe moet men ook een Kaars hebben, en ze op
de, bovenbefchreven wijze gebruiken ; maar neemt in
plaats van de Plak een ftok F G, fig. 3 Plaat 50,
die een duim-dik is en viervoeten lang, wel regt en glad;
hebbende een gat zo groot a!s een naald dik is, aan 't
dunne eind F. Maak bij voorraad vier, of vijf dozijn
pleine lijmftangetjes van vijf, of zes duimen lang aan't
dikke eind vast, -en wind ze in êen ftukparkement, op
dat ze niet vuil worden ; als 't we! donker en koud is,
ga met uwe ontitoken Kaats; onder de takken zien, of
er geene Vogels zijn, en als. gij er ziet, neem een lijm-
houtje, maak het vast aan 't gat F. van uwe ftok, leg
het daar na zachtjes onder den buik van de Voger, die
heen zal willen vliegen, zo dra zij voelt geraakt te zijn;
-en zijne vleugels urtftrekkende, zal bij ze op het lijm-,
jfioutje
flaan, 't geen hij er uit zal haaien en daar ine-
de op den; grond vallen'j daar gij ze terflond zult
-ocr page 141-
SCE.                           32p7
SCH.
gewoon is; om dat men op't midden van het enkelefchild
een naad gewaarword; dog bij een naauwkeurig onder-
zoek bevind men zich daar in bedrpogen. ;Verfcheiden,
hebben zelfs dit enkele fchild onbeweeglijk ; dezijden zijn
omgeboogen en bekleeden een gedeelte van het Lijf van
onderen. Het Kenmerk derhalven van Schilden, die de
vleugels dekken, moet niet dan in een ruimen zin, en
het grootfte gedeelte voor 't geheel, worden genoomen,
dewijl zommigen zelfs ongevleugeld zijn.
Buitendien zijn er eenige.eigenfcbappen der Schildvleu.
gelige Infekten
in 't algemeen. Hun Lighaam is bekleed
met een hoornagtig Harnas, 't welk hun fchijnt te ver-
ftrekken voor de.beenderen, die het lijf der groote Die«
ren onderfchraagen en ftevigen. Hier in hebben de fpie-
ren haare inplanting, door welken het Infekt zijne ver-
fcheiderlei beweeging verrigt, en tevens worden zij door
deeze beenigehuid, voor uitwendige toevallen befchut.
Alle de drie voornaame deelen, uit welke hun Lig,
haamiszamengeiteld, de Kop naamelijk, het Borstftuk
enhet Agterlijf, zijn ermedeovertoogen.
Het eerstgemelde lighaamsdeel is doorgaans bet klein-
fte van drie. Men word aan het zelve eerst de Sprieten
gewaar.dieindemeeste Schildvleugelige Infekten, uit tien
of elf, zelden uit minder, en in zominige uit een groot
getal van leedjes zamengefteld zijn. Het eerfte lid van
deeze fprieten , naamelijk , dat in het bosje aan den,
Kop zit, is gemeenlijk dikker, en zelfs dikwils langer dan
de anderen; bet laatfte op één na, is zomtijds het kort-
fte. In alle geflagten is de plaatzing van deeze Sprieten
niet even dezelfde; zommigen, gelijk de Torren, hebben
ze van vooren en een weinig boven of tusfchen de twee
Oogen; anderen bijna; op de Kruin van'c Hoofd. Inzom-
migen zijn deeze werktuigen op een zeldzaame manier ge-
plaatst; zij fchijnen voort te koomen uithet midden van
het Oog, hét welk in plaats van ovaal te zijn, een zoort
van halve Maan maakt, die den wortel van de Spriet be-
dekt en pmringt. 'Ik zal .in ieder geflagt in 't bijzonder,'
deeze ver'fchéiderlei pl.aatzingen der Sprieten ; als ook der-
zei ver figuur, nafpeuren.
De'Bek van deeze Infekten is gewapend, met twea
harde Kaakebeenen, het eene ter regter, het ander ter
flinker zijde, die zich in een halven cirkel omkrommen,
uitloopende In, een punt, die dikwils zeer fcherp is, en
aan de binnenzijde veeltijds- gewapend zijnde met eena
rij van Tandjes, meer of minderfterk. Tusfchen deeza
Nijpérs zijn eenige tepeltjes, die de opening van den bek "
van het Infékt omringen ; en dikwils vind men boven eu
ónder deeze tepeltjes, zekere harde lippen, ook tusfchen
deNijpersgeplaatst. Zij hebben, eindelijk, ondéralle dee-
ze deelen van de Bek, kleine bijhangzels of voejertjes, vier
in getal, twee grootere, twee kleinere ; doorgaans zamen-
gefteld uit drie of vier genoegzaam' duidelijke geledingen.
Wat'dé Oogen betreft, deeze Infekten hebben mees-
tendeels niet dan de twee groote netswijzeOogen, waar
van op het 'artikel INSEKTEN pag. 13,27, het maakzel
béfchreèven is., Men vind maar éenigen,".en wel die de
Dekfchilden zagt''ofvliezig hebben,gelijk de Sprinkhaa-
nen, Krekels en d'ergelijken, in Welken , behalven dei'*
gemelde netswijse-Oogen, nog de drie gladde Oogjes- zijn,;
insgelijks onder 'Infekten, op de aangehaalde pag. be-
fchreeven, en die "gemeen zijn aan de Infekten van dep
vierden , vijfden en zesden Rang.
Onder de'Lighaamsdeelen is het Borstftuk in dëe2eIti-:
fekten zeeraanmerkelijk, als beftaan.de uït een zoort van
fchulpagtige ring, van een enkel ftuk, hard eti roet een
Q 3                     .%¥•
feren gepunt is, regt, en lang als 't Lighaam; de Buik
gekield, een enkele Buikvin. Dit laatfte zegt Grono-
vius, is fout, alzo er kleinebuikvinnetjes aan zijn, in
'tmid'den van den.Buik geplaatst.
De Heer Linnjeus, heeft maar eene zoort in dit-ge-
flagt, welke hij in Sijfltäßt-noemt Gentrucus, en welke
van Valentyn Ikan Pi/au, dat is Mes Fisch word ge-
heten, omdat de gertalte eenigermaate, de gedaante van
een Mes. verbeeld. Uit Oostindien is dezelve afkomftig.
Klein (preekt er van onder den naam vanAmphi Silen,
daar aan gegeven, om dat dit Vischje, bijna gelijk de zo
genoemde Biceps of tweekoppige Slang, anders Amphis-
lana
genoemd, aan ieder endeen Snoet fchijnt te hébben.
Ruisch heeft deezen , in zijn Kabinet van Ambonfche
Visfchen, allereerst befcbreeven, en hij meende dat men
hem onder de Naaldvisfchen moest tellen. In 't Kabi-
net van Seba , vind men er ook de Afbeelding van,
welke zo wel van de Afbeelding van Ruisch, als
van die van Klein eenigermaate verfchilt, en,, gelijk
de Heer Gronovius ontdekt heeft, daar in gebrekkelijk
is, dat men er de kleine Buïkvintjes aan verzuimd heeft
te maaken. In die van Ruisch is de Staart tweepuntig,
het eene end regt, en het ander krom ; die van Klein.
eindigt in een omgeboogen Doorn; dog de onze heeft de
Staart regt uitloopende. Valentyn fpreekt van een
Mesvisch , die de gedaante van een Haak heeft. Mooglijk
zijn dit als bijzondere! zoorten of verfcheidenheeJenaan
te merken.
                   , > ■.-.-■' .                       . .. ,','■■, » ;
Niet alleen is de geftalte, maar ook in andere opzig-
ten, is dit Vischje zonderling, De Snoet, die naauwe-
lijks Kaakebeenen heeft, of door gaapinge geopend kan
worden, fchijnt als door een buisje het voedzel in te
zuigen. Langs, het onderfte van de fnoet tot aan het be-
gin van den buik,, hangen,twee dunne vliesjes, die als
goud blinken, van waar een andere vliesagtige Vin haar
aanvang neemt, die to.t aan de ftaart voort loopt, heb.-'
bende twaalf witte vaatagtige ftreepjes,. Dit Vliesje,, dat,
als de fcherpte van bet Mes^ioh vertoont, is doorfchij-1
nende. Agter 't zelve zijn twee Vinnetjes, die.de Heer
Gronovius, dat wegens haare plaatzing vreemd fchijnt,
Rugviniien noemt, en eene Aarsvin. Tusfchen de doorn,
waar inde bovenfchulp van agteren uitloopt, en de Staart,
zijn de Rugvinnen geplaatst, zegt onze Autheur, diedit
voorwerp niet gezien had. Het was door Gronovius uit
de Kabinetten van Seba gekogt, zijnde geelagtig van ko.
leur,-met een fpiegelagtig vierkant plekje op.'t midden
van't Lijf, en de Borstvinnen doorfcbijnendejzomehten
opzigt van die van Seba aantekent. '.'" ,.:,.'; .
SCHILDVLEÜGELIGE INSEKTEN, noemt men
de zodanige, wiens Vleugelen in 't algemeen gefprooken ,
als met Schilden zijn gedekt. Die welke men, gemeen-
lijk Torren noemt, maaken daar van een voornaam gedeeld-
te uit, en geeven ook een denkbeeld van dé reden dier
benaaming. Weinig Kinderen hebben niet gezien, dat
een gouden Tor om te vliegen, een zoort van Schilden
me zijne rug dekken, van elkander'dóet, gaan , .en zijne '
vleugels vanonder dezelve uitfpreid.J dézelvén, als hij '
gedaan heeft, «n zitten gaat om te loopen of te rusten en
te aazen, weder zamenplooijende en onder die fchilden
verbergende.
f Onder de Infekten van deezen Rang,,hebben wel de
feTSptWee DekfchiIde": dog men vind er onder in wel-
een , 1?li(icn ziJn vereeïtigt, zo dat zij niet meer dan
eeneiikeldfchilduitmaaken. In den eerften opflag, fchij-
-Ben zij twee Dekfchilden,te hebben, gelijk mAsTown
-ocr page 142-
320S                           "SGH.
luchtftip of gaatjes op ieder zijde. In figiuw'oök vérfchilt
dit Iighaamsdeel groofelijks ; zijnde in:zommige breed,
in anderen langwerpig, en in eenigen met eeii rand ge-
zoomd , die er een zoort van geutje omheen maakt j het
heeft in eenige Infekten flaauwe bultjes. in anderen is 't
met fcherpe puntjes en hoornen gewapend. Deszelfs ver-
fchillende figuur, maakt zomtijds een kenmerk dergeflag-
ten. Ook zijn, aan het Börstftuk, meestal van onde-
ren, twee Pooten gehegt, die de Infekten van deezen
Rang, bijna altemaal zes in geral hebben, waar van zij
om te loopen , dpgizommige ook tot fpringen gebruik
maaken, gelijk de Krekels en Sprinkhaanen. In de zo-
daanigen zijn de twee agterfte Pooten, ten dien einde dik-
wils zeer lang, dik en fterk, vooral de Dijë. Van de ge-
ilen die in het water Ieeven, hebben de meesten eenige
of alle Pooten, en het onderfte of de voet in 't bijzon-
der, platagtig, met haairtjes of als gebaard, en dus tot
zwemmen gefchikt.
Het Agterlijf van deeze Infekten beftaat uit verfcheide
harde plaatjes, dik wil s ten gêtaïe van tien, die ringen
of halve ringen maaken, welke van onderen fchulpagtig
hard, van boven zagter zijn,* maar het bovenfte zatte-
re gedeelte word befchut door de Wieken en Dekfchil-
den, die bet zelve doorgaans op de rugbedekken; langs
het Agterlijf word men de luchtgaatjes gewaar, ten geta-
le van zestien, agt aan ieder zijdeen twee op ieder ring,
uitgenoomen de twee agterfte, die,er niet hebben. Van
de Dekfchilde» hebben wij'reeds gefprooken; ;ik zal bier
alleenlijk bijvoegen,dat men tusfchen dezelve, bij hun-
ne aanhegting aan het Börstftuk, voor aan de zamen-
voeging meestal een driehoekig ftuk bèfpeurt, 't welk
in eenigen grooter is , in anderen kleiner; in betrekking
tot-de grootte van het lijf aangemerkt zijnde; dit zoort
van ftuk, 't welk de Autheuren niet oneigen, het Schildje
noemen, legt met het breede end naar vooren, en met
zij'n punt agterwaarts naar de naad toe, gelijk de zamen«
voeging der Schilden op het lijf genoemd word.
: Allè'de Schildvieugelige Infekten behooren tot het ge-
tal der genen, die agtervplgelijk verfchéidene verande-
ringen ofgeftaltewisfelingen ondergaan. Vooreerst, geen
hunner is Jongwerpende (Fivipartim) ; zij koomen alte-
maal uit één Eitje voort, onder de gedaante van een Mas-
ker.
Dit Masker, Kwatworm wegens de figuur genoemd,
heeft den Kop fchulpagtig, hard eneenigermaate bruin;
, men ontdekt er twee groote Oogen aan, entaamlijkfter-
ke Knijpers, welken het zelve ten uiterften noodig heeft,
om dat het onder deeze gedaante,.het meest eet. Ook is
het dikwils met twee korte Sprietjes voorzien , dog grpo«
tèlijks verfchillende van de genen, welke het Infekt, in zijn
ftaat van volmaaktheid, moethebben. Voorts is het Lijf
zeer week .veeltijds witagtig, een weinig uit den geelen,
rooden of blaauwen, en uit verfcheide ringen, -gemeene-
lijk uit dertien, zamengefteld. In de eerften van deeze
ringen zijn de Pooten van den Kwatworm ingeplant.
Deeze Wormen hebben de Iuchtftippeh zeer blijkbaar,.
ten getale van agttien, negen aan ieder zijde ; men neemt,
er doorgaans twee waar op den eerften ring,die onmid-'
delijk aan den Kop volgt; de tweede,èn derde ring héb-
ben er geene, maaralle de anderen ieder twee , uitgerio,
men de twee laatftên. De twee flippen van den eerften
ring koomen overeen met de genen, die in 't vervolg
aan het Börstftuk van het volmaakte Infekt zullen zijn ,
degenen die op. de agt andere ringen zijn , moeten de.
foppen van het Agterlijf, te zijner tijd, uitmaakeh.
Hoe log en traag'dé Kwatwormeri dikwils voorkoo-
"SCH.
men, zij eeten en verflinden zeer veel.--iMen heeft et
evenwel die werkzaam zijn ]'■ de zodaanigen, inzonder-
heid die in het water leevën. Deeze laatftên loopen en
zwemmen vlug, 't geenehun nodig was om hunne prooij
te betrappen en andere Infekten te vatten, welke hun
tot aas ftrekken; terwijl de eerften die wortels of 3ees-
jesen drek of andere vuiligheeden eeten ,• doorgaans in
't midden van het voedzel, 't welk voor hun gefchikt
is, en daar zij in terwaereld koomen, zich blijven onr>
houden.
Alle deeze Maskers verwisfelen menigmaal van Huid;
en blijven onder die gedaante meer of minder tijd. Men
heeft waargenoomen dat de Kwatwormen van eenige Tor.
ren drie volle jaaren in ftaat blijven, veranderende niet
dan op het vierdejaar. Deeze tijd daar zijnde, verda-
ten zij hunne laatfte Huid, en vortoonen zich in de ge-
ftalte van een Pop, van de zoort der genen, waar in al-
le deelen van bet Infekt dat er uit moet koomen, duidelijk
zigtbaar zijn. Menkan deszelfs Voor-en Agterlijf; den'
Kop, de Sprieten, Oogen, Pooten en alles, duidelijk'
onderfcheiden. De Wieken alleen,- en derzelver Dek-
fchilden, zijn kort in elkander gefommeld, en in plaats
van uitgefpreid te zijn over de rug, gelijk in 't vervolg
moet plaats hebben, leggen zij voorwaards of onder het
Infekt geplooid ; deeze Pop is in het begin teer, week en
wit, zij krijgt allengs zelfftandigheid en word bruiner,
en eindelijk tot volmaaktheid gekomen zijnde, onttrekt
zij zich van een doorfchijnend omkleedzel, in 't welfc
al haare deelen beflooten waaren, "even als dé hand en
vingeren het zijn in een handfchoen', en komt in dege-
ftalte van een volmaakt Infekt te voorfchijn.
Alzo deeze Infekten zich geen Tonnetjes maaken, zo
hebben zij de bezorgdheid van hunne Poppen te beveili-
gen, 'tzij in de aarde't zij in Hammen van boomen, of
onder de bast,- hunne Maskers, die week van zelfftan-
digheid en teder zijn, worden ook dikwils' op dergelijke
plaàtzen verborgen, en dit is da reden dat mende' Wor-
men.of Poppen van de jSchiïdvieugèlige Infekten^ zelden
ontmoet, daar zij nogthans zeer gemeen zijnr
'Men kan deeze' manier van verandering,-egter, niet
zonder uitzondering toefchrijven aan de Infekten van dee-
zen Rang. Men vind er onder, gelijk die van het laatfte
geflagt, de Sprinkhaanen en Krekels' tfaamelijk, 'Welker'
Maskers niet van de volmaakte Infekten verfchillen, dan
daar in, dat zij Ongevleugeld zijn. Aan de Poppen van;
deeze word men als de ftompjes der wieken-gewaar', diS:
zich allengs omwinden , teWijl het Infekt tot den ftaat'
van, volmaaktheid overgaat ; dus fchijnen zij, wederonv
als een overgang te maaken tot de Infekten van den twee-,
den Rang.
                        '         -■ "
SCHILDWAGT, zie EREMIET.
SCHIMMEL, Schimmelen, in't latijn Mucedo, efl
in 't fransch Moisfisfure ; zegt men ten aanzien van zoda-
nige lighaamen , die aan de lucht blootgefteld zijnde-,
bederven, ter oorzaake van het vogtig.grondbeginzel't'
welk er in;legt verborgen, en wàar van zich'de bédér-
ving, door een zoort van witte dons, welke men op der*
zèlver oppervlakte befchouwd, aankondigt.
Bh Schimmel is de moeite waard, om door middel
van het Microskoop vergroot te zien; het vertoond
eën zoort van Weiden, waar in men bloemen en kruiden
ziet uitfpruiten, waar van zommjgen nog maar in knop»
aridere"vólwasfen, eenigen reeds 'verwelkt, ieder baarbij-
zondere wortels, fteng, en.allé andere deelen hebben,
dié aàn'de'Planten eigen zijn1. Men kan er de afbeelding
-ocr page 143-
■SCB. -
Vànîïen''m de Microgfaphia vanMr. Hooke. Het zelfde
word waargenoomen, in het Schimmel 't weJk zich aan de
oppervlakte van de vloeiitoffen verzameld. ....
De Hr. Bradleij heeft met groote naauwkeurigheid,
het Schimmel in een Meloen waargenomen, en hij heeft
bevonden, dat de groeijingvan die kleine plantjes buiten
gemeen fchielijk toegaat. Ieder plant heeft een meenig-
te zaadjes, die geen drie uuren fchijnen werk te hebben
om baare wortels te fchieten, en na verloop van nog zes
uuren is de plant in zijn fiaat van voikpomene rijpheid,
en zij iaat haare zaaden vallen. Doen de Meloen zes da-
«en met Schimmel was bedekt geweest, begon haare groe-
jende hoedanigheid te .verminderen, en die hield na ver-
loopvan nog twee dagen, ten eenemaalen op; ais doen
ging de Meloen tot rotting over, en derzeiver vleefchi-
ge deelen verfchaften niets meerder dan een (linkend wa-
ter, 't welk begost tamelijk veel beweeging op dercelver
oppervlakte te vertoonen. Twee dagen daar na verfcbee-
hen er Wormen in, die na verloop van nog zes dagen in
Poppen veranderden, in welken Haat zij vierdagen ble-
ven, na verloop van welke tijd, zij als Vliegen te voor-
fchiin kwaamen.
SCHIMMEL. Dus word ook een zoort van Paarden
genoemd dié een bijzondere koleur hebben, van de vier
bekende hoofdkoleuren afwijkende, en met andere ko-
leuren.gemengd zijnde; zie PAARDEN, pm. 2508.
SCHIMMELIG OLIJPHANTJE , zie OLIJ
PHANTJES, ra. XLI. pag. 2359.
SCHIMMELPENNINGS-KERS , zie KERSSE*
BOOM, pag. 1488. ':-■■
SCHINK, zie HAM.
SCHINK, in 't latijn Scincus ; (Lacerta cauda tereti
midiocri dpice comp'resfa , ' digitis muticis marginatis.
Linn. Sijfi. Nat.) Rondeletius heeft dit Dier Stin-
eus
geheeten, enmïsfchien uit navolging van hem, noemt
Pomet het zelveSt'inc marin, dog anderenScink, en in
't engelscb Sa'racL -
; Daar is in de Apotheeken , onder den naam van Scin-
cus inctrinus
, een Drogerije bekend, diemen tegengiftig
gehouden, of, om éenige-andere reden in de bereiding,
welke Mithridaat genoemt word, ingevoegt heefc. Zom-
migen hebben het voor een Visch genoomen, een igen
hebben er den Water-Salamander voor gebruikt; dogFi.-i-
Kius noemt het de Land-Krokodil, om dat het Dier zeer
veel, zegt hij, naar een Krokodil gelijkt. Seba, die er
zodanig een afbeeld, onder den naam van groote Zee-
Haagdis ofKrokodil uit Arabie,
durfde echter niet vast
(lellen, dat het de Scincus officinarum was, maar hij zegt,
dat er eenige zoor ten zijn, die met zout enzee-alst voor
't bederf bewaard, aan ons uit Italie overgezonden, en
dan inde Apotheeken gebruikt worden, zijnde geel van
Voleur en kort van Staart.
De Heer Hasselquist heeft, geduu'rende 2ijne rei»
zeD' PWt verzuimd zich daaromtrent te onderrichten.,, De
» Scincusmarinus, zegthij, een medikament dat in Eu-
» {opa fterk gebruikt, dog weinig gekend word, is een
" fj?.agdis, welke men in Egijpte aan de Oevers van de
" "ijl. in 't land zeifs, en ook wel in de huizen, ont«
;» moet, Het overvloedigst echter, komt dezelve voor
" "?."e Gebergten tusfehen Arabie en Egijpte, alwaar
» zij, van de Boeren in menigte gevangen , en ge-
'■'. ™°°gd zijnde, aan de Venedaanen enGenueezenver-
" koS5word, die ze veelaltot poeijer maaken, eer zij
" yC In ^ur°pa verzenden. De Egipténaars zijn bevreesd
»voor dit Dier , en daarom vind men maar weinigen,
SCH.                            $299
„ die bun werk maaken van dien vangst ; het is bij de
„ Oosterfche Volkeren zeer in gebruik, om de wellust
,, in't bijflaapente vermeerderen. Ten dien einde word
,, het poeijer, met eeriigprikkelend vogt, ofhetversch
„ afgekookte fop, gelijk de Arabieren doen, ingenomen.
Om die zelfde reden komt het ook in 't Dia Satijrion, een
zamenftelling, welke hedendaags niet veel gebruik heeft
in de noordelijke deelen van Europa.
..DeScincus, waar van zijn Ed.fpreekt, was een Dier
van ruim een half voet lang, zeer kort van (laait, in 't
midden van't Lijf omtrent twee duimen dik; over't ge-
beej met gladde dunne fchubben, die als een leijen dak
over elkander heen leggen, en het Dier dus zeerzigtbaar
gefchubd maaken; de koleur was aan den Kop uit den
zeegroenen geelagtig; op de rug, tot aan 't midden der
buikszijden, met zwarten helder grijs beurtelings geban-
deerd; van onderen, en.de Pooten, witagtig;deeze zijn
aan't endderldaauwen, metuitiïeekende fchubbetjes ge-
zoomd , en eenigermaate gelobd, dog niet zo duideljjk
als in de Gekko, hebbende aan 'tend een klein kaal plek"'
je, dat voor nagel dient; het Lijfis langwerpig rolrond,
en de Hals kan er naauwlijks van onderfcheiden wor-
den, zijnde bijna zo dik als de Kop , die kleine Oogen a
taamelijk wijde Neusgaaten, en den Snoet niet ftomp
heeft.
SCHIRL, is de naam dooreenige Mineralogisten, aan
een ijzeragtige en arfenicaale zelffiandigheid gegeeven,
welke veeltijds het tin-ertz verzeld. Het Schirl heefc
de gedaante van kleine hoekige crijstallen dieblinkende
zijnj gemeenlijk zwart als git, en zomtijds blaauwag-
tig. Deeze zelfilandigheid is omtrent van den zelfden
aart, als die, welke de naam van Wolfram of Spuma lupi
draagt. Zie WOLFRAM.
SCHIRRUS, zie KNOESTGEZWEL.
SCHNEE-KOEN1NG, zie KWIKSTAARTEN,
n. XXIX pag. 1705.
SCHOBS, zie BOOM-UILTJE.
SCHOEN. Wat men door een Schoen verftaat, is een
ieder zo welbekend, dat het overtollig zoude zijn er hier
eene befebijving vantegeevenjmaar het is zoalgemeen niet
bekend, welk de oorzaak is, dat ons dikwils de Schoenen
zodanig knellen en onze voeten bederven ; het zai dus
niet onnut zijn, onze Lezers er de rede van medete-
deelen.
Wanneer men onzen Voet wel betragt, zal men be-
vinden dat de grootte toon in eene regte lijn (laat, met
den binnenkant tot de biel toe ; maar dat van den groo.
ten toon af, de voet breeder uitloopt, en eene kromme
bogt heeft,die zich weder verenigt naar de biel. Men
moet dit in allefchilderboeken naafpooren, om overtuigd '
te zijn; want in ons, zijn de voeten door de Schoenen
zodaanig bedorven en mismaakt, dat ze daar niet langer
toe gefchikt zijn.
Om nu de waare gedaante van den voet te bewaaren ,
zoude men gelijk de Boeren ten platten lande nog doen,
voor ieder voet een leest moeten hebben; juist gevormd
naar den voet. Dan, men-heeft de dwaasheid, eene
leest voor de twee voeten te maaken,en keert nogdaar-
enboven de Schoenen om, waar door de voet nog. meer
bedorven word, de groote toon naar buiten gedwongen
en de kleine naar elkander zodanig geprangd, dat zij al-
le vierkant zijn, althans zeer plat daar zij eikanderen
raaken.
De puntigheid der Schoenen, vermeerdert nog deeze
wanfebapenheid; maar nog. zo; vee,! niet als de tekort-
-ocr page 144-
SCH.
SCH.
33o»
't gras kwijt raaken zoude door haare gulzigheid. Ver-
fcheide geele plekken bevonden zich, inderdaad in
zommige Landen,: en een kleine zoode opgraavende,
haalde ik, zegt de Schrijver van de NahMifi. volgens het
-zamenftel van Likn^us, daar onder een menigte van
deeze Wormen van daan; dog haare kort aanftaande
verandering, deedze wel haast verdwijnen.
Deeze Wormen, bij onze Visfchers gemeenlijk Kat-
jes,
en ook wel lm of Immen genoemd, zijn van ge-
daante langwerpig. Haar Lijf naamelijk, is als een
Made, van vooren fpits, van agteren breed en met pun-
tjes gewapend; óp't gevoel eenigermaate ruigofruuw
en zonder pooten, .ongeveer een duim lang. Anders
zoorten van Tipulaas hebben geheel andere Maskers*
Die, welke men vind in de molm van rottige boomen,
zijn met zes Pooten voorzien, en gelijken daar door zo-
daanig, naar de Wormen van Torren of Bokken-, dat
menze er, in:de eerfte opflag, dikwils voor neemen zou.
In de ftammen van rottige wilgen is het niet ongewoon
de zodaanigen te vinden. Aldaar woont ook de Pop, in
welke deeze Maskers veranderen, die veel naar de Pop.
pen der Muggen gelijkt; als twee hoorntjes aan de Kop
hebbende tot de adembaaling, en eenige ftekeltjes of
puntjes op alle de ringen, wederzijds, welke er elf zijn
aan alle deeze Wormen.
De Maskers der kleine Tipulaas houden meest in't
waterhuis. Zfjhebben de luchtftippen ,met de voorgaan-
den gemeen, twse aan den Kop en twee aan 't agterend,
welke laatften in zommigen met eenvoudige openingen,
in andere met vleezige vezelen omringd,zijn. Verfchei-
de "an deeze Maskers hebben tot de ademhaaling cijlin-
drifche buisjes, die in zommigen omzet zijn met lange
bijharigzels, naar de Armen van Polijpen gelijkende;
weshalven Reaumuh dezelven genoemd heeft, veelvoe-
tige Wormen (Fers Polijpes).
Niet minder zijn zij ten
opzichte van de koleur verfchillende; eenigen rood, an-
deren bruin. Bijna allen hebben zij van vooren, twee
korte Pootjes, of-kleine knobbeltjes, die naar ftomp-
jes van. armen gelijken. Zommigen zwemmen zeer vlug
in 't water; anderen maaken zich gaten in de aarde, aan
de kant der Beeken, waar in zij haàre verfchuiling zoe>
ken; eenigen eindelijk, formeeren zich een zoort van
tonnetjes van zijde, die een gedeelte bedekken, van haar
lighaatri, bijna gelijk da'Watermotteà.
De Poppen, waarin deeze Maskers, veranderen, kö-
rnen met elkander.en riiecdie der groote Tipulaas daar in
overeen, dat zij haare huid afleggen, en die niet tot een
overtrekzel gebruiken als de Vliegen., Zij hebben, b"'
\mdien, twee luchtftippen van vooren; dog zijn voor 't
overige, zeer verfchillende. Zommigen blijven zonder
beweeging in de gaten, alwaar haare Maskers gewoond
hadden; anderen zwemmen en loopen vlug door het
water. Veelen hebben debovenfte luchtftippen eenvou-
dg, in zommigen zijn dezelve buis- of tregteragtig, gÇ'
lijkerwijs in de Muggen, naar welken deeze kleine ff'
pulaas
veel gelijken.
,.Tot dit Geflagt worden thans ook zekere Infekten'te-,
trokken, die van de gewoone Tipulaas verfchillen, door
dien zij de wieken niet uitgefpreid houden, wanneerz')
ftil zitten,, maar het lijf daar mede bedekken, zodanig)
dat de eene wiek over de andere (laaf. De Maskers van
deeze gelijken zomtifds veel naar Rupfen; gelijk die
der gewoone zwarte Vliegen, zogenoemd, welke op jf'
der,ring in't ronde, een menigte ftekeltjes hebben, à\t
haar'ruig op 't aanzien maaken, en haar Pop verfchilt pos
heid der Schoenen.
Als een Schoenmaaker de maat neemt, zet hij den
voet plat tusfchen zijn maatftok, en maakt den- Schoen
een weinig langer naar zijne gisting. Wanneer wij nu
ftil op den grond ftaan, knelt de Schoen niet; maar zoo
draa gaan wij niet, of de toonen worden zodanig geknee-
pen, dat niemand het kan uitftaan;de rede is deeze,- de
groote toon draait op' dengrooten knobbel van hetvoor-
voetsbeen ; Wanneer derhalven de voet geboogen is,
is de afftand van den hiel tot voor aan den toon langer,
en het is in; dit oogenblik van den gang, dat de Schoen
meest wringt, zo dat of dé Schoen zich moet uitzetten,
of de toonen inkrimpen, 't geen'e zonder opzetting der
knokkels in de hoogte niet kan gebeuren, en dat is de
voornaamfte rede van de exteroogën boven op de knok-
kels der toonen.
                                                        )
De Schoenmaaker behoort de maat dus te neemen;
eerst de voet in eene rechte lijn temeeten, dan de too-
nen opwaarts te zetten, en met een riemtje den afftand
van den hiel tot den punt des grooten toöns te meeten,
en den Schoen juist zo lang te maaken; dat is, de zool
Van den Schoen.
Wanneer men in Steden woont daar (legte ftraaten
zijn, moet men hooger hielen hebben dan op gelijke
vloeren, anders (loot men in het oplichten en vooruit-
brengen des voets, de toonen tegens de fteenen die uit-
fteeken, 't welke vooral dan eene groote pijn geelt,
als de zool teffens te kort is.
Ook behoort de zool voor een weinig opwaarts te
ftaan, de manier van de zooien vofftrekt plat te hebbén,
gelijk men nu doet, koomt alleen te pas fe bij de groote
.Heeren, die altoos op tapijten gaan, of in de koets rij-
tten. De opwippende Schoen, maakt de zool teffens lan-
ger, rijst lichter tegens de bultige fteenen op, en geeft
zich ligter tot den gang.
3CHOENANTHUM, zie KEMELS-HOOIJ.
SCHOENLAPPERS, ook Langpooten genoemd; is
dejiaam van een Infekten geilagt, 't welk bij oudsdoor
Tipula wierde betekend, en zodanige Infekten bedoel-
de, welke men in de zomer, langs de oppervlakte van
het water, haare geboorteplaats ziet zwieren, om zich
vervolgens in de lucht te verheffen. Hij is van griek-
fchen oorfprong, en zal waarfchijnlijk van de lichtheid;
om welke deeze Infekten berugt waren, afkomftig zijn.
Levis Tipula levisßtne frigidos tranßt Lacis, zegt Vaüro.
en Plautos, NequeTipulce leviuspondus est, quamfides
Lenonio.
Men plagtze in 't neerduitsch vliegende Wa-
terjpimen
te tijtelen, en zommigen noemen ze in't ita-
liaansch Capra di Aqua, dat is water-Geitjes, wegens
de geftalte van den Kop.
Behalve de water-Tipulaas zijn er thans ook verfchei-
<3e anderen bekend, die in woonplaats verfchillen; zo
dat men zommigen boom-Tipulaas noemt. Eenigen -wor-
den in moerasfige gronden, eenigen in mesthoopen, ee-
nigen aan de zeekusten voortgeteeld. De Maskers van
veelen onthouden zich in 't aardrijk, aan de wortels
van het gras en andere kruiden, die zij afknaagen. Ti-
pulirum Larvce, communiter, fub radicibus Vegetabilium
degunt,
£ƒ radices exedunt. zegt Linnäus. Ten minden
heeft dit plaats met de Maskers van de gemeene Ti-
fulaas
of Langpooten, die van de Hengelaars dikwils
worden opgezogt, om aan den hoek te (laan, tot het
vangen van Baars; dog niet altoos te vinden,zijn. In
<3e voorzomer van 1767 waren het deeze Wormen, die
zulk een gerügt in onze Provinciën maakten, als of men
}
-ocr page 145-
r
SCH.
freinte'VaB die der Nagtkapelleri.
Degroote Tipulaasof Schoenlappers, kôôtten menîgvtlï-
âig op de graslanden voor,- 'tzij vliegende, 'tzijloopende
over't gras, waar toe de langheid haarer pootén behulp-
zaam kan zijn ; men kan de Mannetjes gemakkelijk van
de Wijfjes onderfcheiden, aan de figuur van 't Lijf, en ziet
ze dikwils gepaard met elkandervliegen, gelijk Juffertjes.
Tot wat einde de Natuur haar gefchaapen heeft,, is dui-
fter, ten waare het alleenlijk mögt zijn, om tötvoedzel
te verftrekken voor'tGevogelte.-gelijk de kleine, dieiangs
't water zweeven, en derzeiver Maskers of Wormpjes;
zo wel als die der Muggen , buiten twijffel een lekker
Aas voor de Visfcbenen Water-Infekten zijn; het is niet
bekend dat zij eenige fcbade doen, 't zij aan de Mensch,
aan Beesten, of Plantgewasfen ; uitgenoomen dat de Mas-
kers of Wormen de wortelen van het gras en kruiden,
aïknaagen, én de vliegagtige bloemen der ooftboomen,
zo'tfchjjnr benadeelen.
In t algemeen hebben deeze Infekten den 'Kop klein,
dog de Sprieten groot en fierlijk, die haar als gehoornd
doen fchijnen; haar Borstftuk is kort en bultig,- het Lijf
bij uitftek lang en dun , niet minder dan de Pooten in vee-
Ie zoorten. Zij hebben de Wieken taamelijkgroot, ftee-
kende in zommige over 't. Lijf heen ; de Hamertjes, die
men ook Onrusten noemt, zijn in de Infekten van dit
Geflagt zeer zigtbaar, en niec met vliesjes gedekt, als
in die van 't volgende en de meeste andere gefügten.
Van de verfchillende houding der Wieken, die voet ge«
geven heeft tot twee afdeelingen, heb ik.zo even gefpro-
ken. Men kan ze dei halven, inMug-énVJieg-agtigeon*
derfcheiden. Onder de eerftgemelden vind men ef die
fierlijk geel gebandeerd, of geel van Lijf zijn, onder de
anderen zijn eenigen groen, dog de meesten pekzwart.
In eenige zoorten verfchilt de Sexe ook dermaate van ko-
leur, dat men ze niet voor Mannetjes en Wijfjes zoude
aanzien. Zommige hebben de Voorpooten bijster lang,
ten opzigt van de anderen, en fchijnen die tot iöopen
liaauwlijks te kunnen gebruiken,
                  '
' Het voornaamfte kenmerk der Tipulaas word afgeleid
van de gedaante van den Bek, die 'm deeze Infekten zieh
zeer zigtbaar vertoond, hoewel ze geen zuiger of fnüitje
|n't geheel hebben. Be twee zijden van den Kop ver-
langd zijnde, maaken als twee lippen uit, welke ieder
gedekt zijn met twee kromme Baardjes of Voetertjes
die uit een menigte van leedjes zijn zamerrgefteld. Van
Vöelë hebbén, bovendien de Mannetjes de-Sprieten ge-
P'uinid, als gemeld is.
De Heet LiNNiÈus hééft zevenendertig zoörten in
dit geflagt aangetekend, waar onder de helft bijna^ de
Wieken uitgebreid, en de overige dezelven onder f
"Jf geflaagen houden. Genoegzaam alle behooren tot
ons waerelddeel, en men kan van iedere zoort in het
bijzonder eene naauwkeurige befchrij ving vinden , in het
zo keurige en dikwils aangepreefene werk van den Hee-
*? M. HouTTijrN, getijteld Nat. Historie volgens het
JafMnflel van den Heer
LiNNffius, ïfle deel lidefluk.
ùCHOENMAAKER, dusdanig word Joor zömmi-
n V^-e Zeelt of Muidhond, ter oorzaake van de diktezij-
er huid, wel genoemd. Zie de befcbrijving van dee-
öCHOENMAAKER,, in 't lat Sutor; (Cerambijx
tfiiÏT JPin°f° elijtris obtufis atris fubnebiilofis ; Scutdlo
S„ °' internis longisfimis, Likn Sijfl. Nat.) Hier
» ?r>iTOrd een Jnfekt begreepen onder het geflagt der
Vl£tn, behooiende, hebbende het Borstftuk ge-
SCH.
S$oï.
dOöïnd, de Dekfchilden ïtomp, zwart eheen weinig ge-
wolkt; het Schildje bleek, deSprieten zeer lang. Men
vindze in de bosfchen van Sweeden, zijnde groöt"en
zwart van koleur, met geele' flippen befprebgd. Het
Mannetje heeft de Sprieten drie óf viermaal, hét Wijf-
jé maar anderhalfmaal zo lang als het Lijf. \
SCHOE1À, .dusdanig word wel een flerke regenbui
die men van gedagten is dat fpoedig zal overgaan, ge-
noemd; hier van de zegswijze, het is maar een Schoer.
SCHOERHAAIJ, zie HAAIJEN, ». IV. p. opa.
SCHÖERL of Schorf; dusdanig noemen de fweed-
fche en dnitiche Minéralogisten, een zeer harde ftéen,
die of zwart, of bruin, of roodagtig, of groehverwig
is; zij word in kantige krijsralleri gevonden van één
biritengemeene grootte, en die ten aanzien van het
getal Iiaarer kanten verfcbilien. Wallerius noemt in
zijne Mintralogia deeze fteerr, Corneus crijäallifatus;
zij is het zelfde, als de Bafaltes of Toetfleen der Ou-
den. De Steen van Stolpen, waar van de Hr. !Pott
in zijne Lijthogeognofia fpreekr, en dien bij als eeti
Steen aanmerkt, waar van leem de bafis uitmaakt, is
een zoort van Schoerl.
Men moet deeze Steen niet verwarren, met dé
mineralifchezeïfftandigheid, welke de Duitfchers Schirl
noemen, en 't welk een arfenicaale ijzer-mijnftoffe is;
zie SCHIRL.
SCHOFFELAAR, zie LEPELAARS, ». I. pag.
Ï8ïf.               I. -
SCHOFTEN, Schofttijd; dusdanig noemen de mees-
te Handwerksgezellen, die gedeelténs van den dag,
waar op zij van hunnen arbeid rustende, zodanigen
tijd befteeden om te eeten en te drinken.
SCHOL is de naam van een Visch, de agtfte zoort
van het geflagt der Platvisfchen bij de Hr. Linnäus
uitmaakende,- bij de Autheuren draagt dezelve de naam
van Pasfer 'Iœv'is en Plates/a; (Pléuronetïes oculisdex-
tris, corpore glabros, tuberculisfex capitis. Linn. Faim.
Suec.)
De Heer Klein heeft een afbeelding van
deeze Visch gegeeven? onder den naam van Pasfer die
'donker aschgrdaùw gemarmerd is aan de regter zijde, met
bleek geelagtige vlakken, die aan de andere, •witagtige
èijdegeeler zijn; hebbende de Onderkaakiens zo lang als de
Bovenkaak.
DeHeerGRQNoviusnóemthemthans; Pleu-
rone&es die effen is
> met knobbeltjes agter de Oogen, de
Staart gerond, ftompe Tanden die tegen elkander aanflaan.
Veeleer zou ik den Visch vuil olijf'koleur noemen , of
bruin met rood'agtige fiippels getekent, gelijk Raij doet,
want dit is bij óns, een taamelijk gewoon kenmerk der
Schollen, aan welker witte zijde men-zelden Hippen
Vind.: - '■                         ' ' ■ ' ' * . '• ''■"' ' . ■ '■- ';. ' c
Zeer gemeen, kan men zeggen, dat deeze Visch is >
zo wel aan onze en de Noofdfche,- als aan de Engelfche
en Franfche kusten. In 't flansch noemt men hem Pitje
of Plie, ih'tengelsCh Plaife, in 'tdeénsch Scickpleder,
in 't Sweedsch Skalla, in 't Hollandsch Schol. Men plag
ze in onze taal naar'thoogduilsch Pladife, ook Pladijs
te neeten. De Visfchérs van Enkhüifèn, Ürk, Tesfel,■
Ameland en Schiermonik-Óog, vangen in de voorzomet
een menigte Schollen in de Noordzee, die ten deele wel ter
marktgebragtenverschgegeeten; ten deele ook gedroogd
verkogtworden. Ongemeen is het. vérfchil," ih de groot-
te niet alleen , maar inzonderheid in de fmaaklijkheid
van deeze Schollen. Zommigen 2ijn week, en worden
door 't kooken als' totflijm; anderen zijn vast van vleesth >
en worden hard door Yfcóoken. Dè eerden zijn aan de dun.
il                                te.
1
-ocr page 146-
.330%                            ?£*&,
te* en blgaawagtigheid vlijde wittezijde-, .ligt-te^piir^
derfcheiden van de anderen, die dik en hard op't gevoel,;
en aan de witte.zijcfejbod of geelagtig zijn.. Wat dé re-
den mag weezen vaii dit verfchil, 't welk zo aanmerke-
lijk. U, zou wei nader onderzoek, verdienen, Qndenus-
fchen merkt men aan, dat het warme weer in de voortijd
de beste Schel geeft, niet alleen ; maar de plaats, waar
dezelve gevangen word, fchijnt er ook veel toe te doen.
Die van-Ameland en Schiermonik-Oog.is doorgaans de
beste.
                            ..'t-:.            ; I              ...
Men merkt aan, dat de Schol van dien aart is ,dat zij
het verfche water zoekt. Men;yangt veel. in het meir
van Montpellier en in de Loire; dog de, Rivier-Scjiollen,
zijnzobruin niet.ènweekerdap deZeeSchol. Menmag
dezelven, zo wel als die in onze zuider-zee gevangen wor <
den, met reden Schplktjes noemep -iri vergelijking.met de
yoorgemelden, waar van men er dikwils ter markt
ziet komen, van jneer dan twee, voeten, Iapg, anderhalf
voetbreed,, rijkelijk twee duimen dik, en bij de zeven
pond zwaar. .Qfideeze grqoten yan de kleinen in zoort
yerfcbillen, zou pok nog mpèten onderzpgt worden,, ten
minfte is dit waar, dat zij beiden iziebvónthouden in de
flijk en flibbeTvan de^ee of apdere wateren. . :.>\.\
Zo groote Schollen fcbijnen er in Engeland niet te val-
len „dewijl Wii,LouGHBij de.grpjQtte ftelt pp één voet, en
zomtijds daarboven, de breedte op zeven duimen ; aan de
witte zijde is,beçyleesçbmet gegolfde ftreepjes verdeeld.
Hunne fcbubbctjes zijn klein, en zitten in ronde kuüt-
jes;-zodat men die zeer moeijelijk kan affchr.aaperiv Aaii
den bovenrand der kieuwendekzélen vind men zé) of ze-
ven beenige knobbeltjes, het vijfde van de Oogen grootst
en hoogst. Geen oneffenheden hebben zij.npg aan de zijd-
ftreep, nog aan den omtrek van het Lijf, bij den wortel
der omringende Vinnen, gelijk de Both heeft. De tier-
ce fteekende graat of doorn bij hunne Navel, daarARTE-
Bl gewag van maakt, is zeer opmerkelijk.
Omtrent de beentjes der Vinnen, vind ik door Linn&-
Vs vierderleij tellingen aangetekend, die meest verfchillçn
in de Rugyin, welke er van 72 tot 77. heeft; de Aarsvin
Si tot 55 ; de Borstvitinen i.a„ dé Buikyinnen 6, en de
Staartvin 17 of 20. inde Rug-en Aarsvinnen is het min-
fte getal, in onze Schollen, waargeno omen door den Heer
Gronovius, die aanmerkt > datdezijdftreepaande flinker
zijde regt loopt, dog aan de regter zijde, bij de Borst«
vin een kromte heeft., Zes knobbels vind zijn Ed. ook
aan.de Jaatstgemelde of bruine zijde, op den Kop bij de
Oogen. Naderhand merkt hij aan dat in de Schol, Both,
Schar eh Tarbßth,de Oogen nu eens aan de regter, dan
aap de:flinker-zijde (laan, Dit laatfte ispiisfchien.wel
20 ongemeen , als dat zij zomwijlen ook de witte zijde
geheel of temdeele .bruin hebben; hoedanige ons hier
zomtiids, voorkpotnen ,,en weinige in. welken die zijde
vulßrekt wit is. Ookontbreeken dikwils als gezegt is,
aa.n :de .brujne, zijde ize.lfs,. de roodagtige of oranjekoT
leuf ige ylakken% inzonderheid in de grootte Zee- Schol»
len., ■■;■' \ p ■['■■ -.. ■• ,'.,.;; ,,,:; s ; .■■ . ■ :; !.. 3 j • -.- ,.; . .
., Wat dei Ingewanden betreft,; 'de Lever is lang, on-
verdeeld en rpqd; -de Galblaas groot; de Milt zwart-
agtig. De Darmen zijn gehecht aanrhet Darmfcheil, 't
Welk aan de eene zijde overlangs gegroeid aan de hol-
ïigheid van den Buik, dezelve in tweeën verdeelt. Bij
't'.portier.vandeMaag fpalkt zich de darm van één, maa-
iende twee korte ftompe hoornen of bijhangzels, die naar
deû Kop zien. De Darmen maaken verfcheidebogten en
«©windingen; het Buikvlies is zwart, dePisblaas groot,
en door middel van een .lang en wijd kanaal aan deNjç.
r§n.gey.Qegt;rde Staart is,rond, én aaii de Vinnen fteeken*
dé'püfitje's dër ftraaléneen wéinig buiten het vlies uit. ,■
..- :         Hoedanigheden van' 'de Schol.
'. Schollen, zegt'LEMEàij, bevatten veel olieenwa-'
ter, ép een. maatige veelheid van vlugge zouten. Hun
Vleesçh voed veel en. verzagt de fcb erpheden.van de borst;
aangezien'het zelve een olieagtig, lijmig en balfamiek vogt
bevat ,•' 'tw.élk bekwaam is ómzich te hechten aan de'vas?
te deeién des lighaams. Ook worden zij.geagt zeer voed- I
zaam, dog wegens hunne (lijmigheid,. bezwaarende en f;
\dikwils ongezond yoor zwakke, hoewel fchielijkyeß
tèerbaaf en" afgang bevorderende.in fterke Maagen..
,, , . ,, Huishoudelijk gebruik van de Schqh.: , >.»,.]
DeezeZee visch leevendig gefoeeden zijnde, of ander-
zins hard , iszeer fmaaklijk. Ligtelijk onderfcheidmen
de harde van. de tveeke zoort, zijnde deeze laatfte altoos
dun en blaauwagtig aan de witte zijde; in tegendeel de
eerstgemelde dikken hard pp't gevoel,. daar bij aan de wit-
te zjjde.rbod óf geelagtig; dit mag men als een .vaste rei-
gel in het koppen v'an Schol waarneemen. De weekeSchl
is niets aan, en word door't kooken als tot flijm. Men
kqqkr de Schol even als. andere Visch in water dat wel is
gezouten, en geeft er eene Juurling- of zuure eijer-fm
bij; zie SAUS. pag. 3222.,' r'. ;.-■.' -J-• : :ï;
,;•;'.!, ".. '"\ /. Geßoofde'Schol                            j
Snijd Schol in^taamelijk dikke mooten, zet die regt op
ineei) vértinde koperen fchotel naast etkanderen; doet
er de ruimte boter bij, wat nootemuscaat en peper, een wei-
nig gedroogde en fijn gewreeven falie, benevens ge-
ftooten tweebak, een goede fcheut lamoen-zap oï citroen
aan fchijven gefneeden en wat water, laat het dus een
goed half uur ftooven, met vuur. van onderen en een
dekzel met. veel vuur boven op, op dat het een bruins
koleur krijge.
                      .
Men kan de Schol ook op de rooster braaden, op de-
zelfde wijze als hier boven ten aanzien van de verfcht
S'alm
geleert, is, zie. SÂLM, pag, 3201. Ookinde
pan bakken, even eens als Schehisch-fiaarten of andera
Vjsch. ■ .•                                     ■,,..-•:.                                     -.- ;
SCHOL-AAKSTEREN, is een Vogelen geflagtwaat
aan de Heer Linnäus de geflagtnaam vq,p Hcemqtopui
geeft, zijnde ook reeds bij de Ouden, wegens de rood?
heid hunner Pooten dusdanig genoemd;, in't fransch en
engejsch, geeft mep er gemeenlijk den naam van Zee-Ash
fiers
jaan. BRissoN.geeft haarden geflagtnaam van Qf
tralegaof Huitrier ,
dat. is Öestervanger ; de Gothlan-'
ders noemenze volgens Linïïaüs Marfpitt, de Oelanders
Srandskjura. ■• .,. ' -:. . e:)
         »... ,,; •? ■>
: Hunne kenmerken zijn; de Bek zaamengedrukt, aan
de .punt- egaal. gewigd ; de. Popten. drie.yingerig., niet
gepalmd. Volgens,B.risson is de Bek r,egt, zeer lang»
aan-de.zyden plat,',aan:devpupt dik uitloopende. \ -\
.
Daar is.maar eene. zoort. van Schol.Aukfier.,]\W®e'
lijk .de Oestervanger, in.,'tjatijn Ofiralegus; HœmatçpM'
Li&n< Sijfi.ÎNat. ■' De^geflalte is omtrent, als -die van
een Aakfter; de grootte en koleur als een Bontft
Kraaij. De langte van; den Bek is drie, die van $310
agt en een half, die van de Staart tusfchen de vief I
en vijf duimen. Hij heeft de Pooten veel korter enidik"
ker dan de Steltloopers in het algemeen ; de Kop, Hals»
Rug en 't end ya.n de.Staart, |^d^cW dog de'Botst
-ocr page 147-
,Se£.
•en Büïk, het midden'der Wieken en de Stuit, zijn wit,'
de OogkriDgen teel,; de Oogleden, Bek en Pooten,
rood. .!                    ' : '-''"                 "',' '" v
Men vind de Schol-Aakfier m menigte aan de West-
krist van Engeland \ hij koomt oökaan de ftranden van
Sweeden en Noorwegen voor; ja men vind hem niet-al-
leen in Vrankrijk en Italien, maar zelfs in Noord-Ame-
rika, en het fchijnt dezelfde.te zijn, welken Feüille'e
in Zuid-Amerika waarnam en befcbreef, onder den naam
van'Zee-Vögel, genoemd Hematopus. Oesters, Mos»
felenenZee-Slakken zijn bet Aas, 't welk hij aan de ftrau-
den vind, en zijn Bek is zeer bekwaam om de'fchulpen,
ïioedigt ook fluitende, te openenöf aan ftukken tebree-
ken. Ik vind aangemerkt, dat hij niet eetbaar zij', om
dat zijn vleesch te wild van fmaak is,
SCHOLIAST, dusdanig word een Schrijver genoemd,
die het werk vaneen ander verklaart of uitlegt.
Dit^woord is afkomftig van het grieksch *»*», werk,
uitlegging.
Wij hebben verfcbeidene griekfche naamlooze Schott-
asien,
waar van men de tijden niet weet; zo als onder
anderen'de Scholiast van Arjstophanes , die; van Eu-
Rip.iDEs, Sophocles en Eschijlus-, die vanHEsioDus,
Theocritus en Pindarus. Ook hebben Thucidides,
Plato en Aristoteles hunne Scholiaslen gehad.
Insgelijks heeft men Scholiasten over eenige oude la-
tijnfche Poëten , zo als Horatius ,: Juvenalis ,, Per-
siiis; maar na 't oordeel der Geleerden", is al't geen wij
onder de haam van die oude uitleggers hebben, zeer on-
zeker, en wat meer is ten üittërftën gebrekkig. ZieBAii.-
.px fugemens dès Savâns, Tom. IT. page 18p , . Ipo
migii;
           . •;                 *'j . ■' /,-/'. | ' "'/ ".
SCHOONHEID. Wij kunnen onze Lezers geen be-
valliger en teffens na waarheid getroffener Schilderij van
de Schoonheid'mededeelén, als 't geen te vinden is in de
M,Vad.Létteroeff.]iedeel lefluk, 't welk door die verftah-
'dige Schrijvers, naar 't. engelsen gevolgd, pyerwëerdig; is-
hier geplaatst'te worden,
                    ',..,'....'. •''.
'- Elk voorwerp, 1't 'géén opff, befchouweri.aan het oog
behaaglijk,.'óf bij'herdenking,.v.óor de ziel aangenaam
is, :aag Schoon geheeten -wórden. . Wéshalveii déjSchoon-
heid,
in 't algemeen géfpróoken, zich zó wijd uitftrekt
als de zigtbaare fchepping, 'of zelf zo ver als de verbeel-
ding, die men een tweede of nieuwe fchepping magnpe-
Ma, kahgaahj. ÖWi'.éenkpmftig hief mede ,/preeken-wij
-çiéfc.ailéen" van "de Schoonheden 'ee'rfs .w(jd,ûitgeftrek,te)i
vergezigts,, van;dé. opkomende óf ondergaande' zon, of
vaneen helderen ftârrënhemel'; üiaafookyairdëSy/wi??-
Wwj.eens fchijderftuks, eens beelds, [ eens 'gëbóuws ;'wij
breiden dit uit tot dé daaden, hoedanigheden eh'gëdagten
oerMenfchen. In eengroot gedeelte van dit alles kunhen
veele valfche. Schoonheden weezen, gelijk er weezen lijk
zijn, naarde verfchiilende fmaaken, die onderpnderfchei-
toe Volken,, ja pnder deMenfchen van een en het zelf-
de Volk heerfcben. En dus zou.hij,' die de Schoonheid in
haare volle uitgeftrelitheid wilde befchóuwën, dit niét
tonnen doen, zonder indegróotfte verwarring te geraà-
*8ö. Ik zal mij pyer'zulks bepaalen tö't de.'zïgtbaar'e
»choonheid \ en denk dat alles wat daar toe behoort', ón-
der't een óf ander van deeze vier hoofdhoedanigheden
Komt. Koleur, Gëftaïte, Uitdrukking, en Bevalligheid.
vs twee eerfte zie ik aan als het Lighaam, en de twee
«atfte als de Ziel der Schoonheid,....... '"' . "' \'r'.
Hoewel de Koleur 't minst js van alle, dp deelen,-die
«e Schoonheid uitmaakèn, loopt dezelve doorgaans 't
sca.
S103
meest in 't oog, en doet het fterkst aart. De fchoonfte
koleur van 't lighaam, die mogelijk immer bedagt word,
:was die, welk Apelles in -zijne'beroemde fchi'lderij aan
Venus gaf; en fclioon dit fchilderftuk zelve ver Joóren is
geraakt, hééft Cicero 't eenigermaate bewaard ,; door
de'treffelijke befchrïj"ving, die hij er van heeft nagelaatén.
De koleur was ligt rood op't -allerfchoonst doormengeld
met wit, en, in eene behoorlijke maate, over elk deel
van bet-lighaam verfpreid. Hier op komen ook de be.
fcbrijvihgen van een fchoon Vel uit, bij verfcheide La-
tijnfche Dichters ; ' van die koleur bediende zich Ti-
TiÂAK-dikwils, en bijzonder in zijne flaapende Venus,
of welk eene andere-verrukkelijke Schoonheid dat mee-
fterffiuk af beeld, '-'.'■■■■ '
De rede waarom deeze Koleuren zo zeer behaagen, is niet
alleen haare natuurlijke leevendigheid, gepaard met de
meerdere maate van bekoorelijkheid, die zij ontvangen
door op eene gepaste wijze vereenigd te zijn; maar te-
vens, om dat zij het denkbeeld vangezondheïdmet zich
drgagen ; zonder deeze word alle Schoonheid kwijnend en
minder inneemend, met'deeze verkrijgt zij altoos een
tóevoegzei- van leeven en luister.
De Koleur van het aahgezigt in 't bijzonder, is veel
aan de verfcheidenheid verfchuldigd ; ook heeft de Na-
tuur indatdeeldes lighaams, de meeste verfcheidenheid
van Koleuren gegeeveh. De Koleuren worden behaaglijk
door't affteeken, en dit doen ze't allermeest in'taange-
zigt. De S?hoonheid van de lucht in den avondftond, bij
't ondergaan der zohne, word veroorzaakt door de ver-
fcheidenheid van Koleuren, die als dan 't gelaat des he-
mels bedekken. De Jfcbtroode*wolken, vermengdmec
witte en zomtijds donkere, waar het helder h emelsblauw
doorfchijnt', leveren die fchoone vereenig'inguit', welke
het oog zozeer vermaakt, en een zo bedaard genoegen
aan het hart fchenkt. ; Even zois het dat in eenige fchob-
neaangezigten, die zelfde verfcheidehheid van Kölèureri,
rdié'békôp:reîijkeaantrfekkëlijkheid uitlevert, welke óns oog
trekt, eri'zómenigmaal het hart' kluistert. Want al deè-
;zç'Schoojiheïd is gelegen in eene gèfchikte afwis fel ing van
blank en rood-, met de blauwhejd deraderen, bm de fläi •
:pèn des' 'bOofds aartig doof een gekronkeld, : waar bij de
zwarte wenkbrauwen afftee'kc-n, met het'haätr't geen 'ge-
fchiktirondsomhet höofd-geplaatstis-. "Danhóewél,' in
■dit deel der Schoonhéiê'iho^elijk meer dan in eénig ander,
ïemands óórdeel ligt gezwaaid word door eerie bijzondere
keuze, 'npgtha'nshou ikmjjvrijzekeroVert'uigd, dàtté-
'lie bruine Schómh'eïd weëzenlïjk tefteHenlsboVéh'eene
'gehèëi blanke; 'bet heldërbruih 'geeft een 'luister aanal-,
'Je dé ändere Koleuren i'ook-beipeurt.mên'eene levendig-
heid in de oogen', en eene overvloed van^bevalligheden
in't gantfche gelaat, die men té vergeéfsch zou zoeken
în het fchemerblankfle aangëzigt. Raphaels bekoórelijk-
"ftë Madonais 'eëne fchoone Brüinfette , en de groötfte
Kunftenaars in de beste eeuw der Schilderkunst, orntrent
den tijd van'Leo den Xden', vielen op deeze koleur.
De Geftalte'heeft zó wel betrekking op ieder deeT,
als óp dé evenredigheid van het geheele lighaam," dp,
boogswijze buiging van" dön winkbrauw en het hangeli
"des naairs, is 'hiervan' niet .uitgezonderd. Ook denlt ik',
dat dé Houding ,: wanneer ieiiiand eene zekere heeft
aahgénoómen;, tot dit hoofddeel moet gebrag't worden;;
'door 'de Houding verfta ik nïet alleen het postuur var»
een. p.erzoon.,. maar ook de .ge/chiktheid van eik deel ;-
als het'houcfen van' den hâls ,,he"t nit&eèk^ö van de hàhd,
nét' zetten/ :van dènvoèt, én dergelijke 'kleinigheden1.
-R % '
                        Tot
-ocr page 148-
3304                            SCH.
SCH.
fterke en wreede.Leelijkheid veroomaken, 't is uit dee.-
zen hoofde een juist en gegrond zeggen ,, dat Goedaar-
tigheid de bevalligfte. trek, zelfs in't fchoonfte Wezen,
uitmaakt.
                .>■"•■•-.                 ; "
De onfterflijke Pope,. heeft de vooinaamfte Driften
van beiderleien. aart, in de twee volgende regels,; be«
greepen.
Hoop, Liefde en Vreugde zijn de treinder. Vrolijkheidt
. Frees, Haat en Smert 't gezin van 'tkwellend Ongenoegen.
De eerstgemelde, zetten de Schoonheid'een nieuwen
en aangenaamen luister bij/daar de !aastgenoemde,de.-
zelve ontluisteren en als jbjêt een' nevel overdekken.
Ik weet echter niet, of in deeze, en alle andere ge:
moedsbeweegingen, de gemaatigdheid niet grootendeels
als de regel haater Schoonheid zij aan te merken, gelijk
deeze in de daaden de regelmaat der. Deugd uitmaakt.
Dus zal eene bovenmaatige Vreugde al te fterk kunne»
werken om behaaglijk te weezen, en eene zekere maat
van fmert, in zommige gelegenheden,. zeer fchoon kun-
nen zijn» Toorn, Schaamte, Vej-baastbeit,. Vrees en
Medelijden vertoonen zich,, in zekeren trap ,.fchoon; maar
worden, buiten het fpoor hollende, leelijk en afzigtig.
Gramfchap, Stuursheid, Onbefchaamdbeid, Hoogmoed,
Gemaaktheid, Kwaadaardigheid en Wijd, doen zich al-
toos leelijk op;, zo dat de hoofdregel van de Sehoonhdi
der driften Gemaatigdbeid is,..zij vertoonen zich voor-
naamlijk in de oogen. Met deeze fpreekt de Liefde ha»
're téderfte taal ^ met deeze geeft de deugd bevelen; jnet
deeze behaagt de. zedigheid ; met deeze vermeerdert
de yrolikheid de vreugde ; met deeze trekt het hartzeer
't-mededocgen;_m£t deeze word het hart der aanfchou-
weren getroffen en gewonnen. Vrees, Toorn en Ver-
baasdheid kan zich behaaglijk door de oogen uitdrukken.
Maar alle die aandoeningen moeten, om fchoon te wee-
gen, binnen behoorelijke paaien gehouden worden ; want
een al te ilreng vertoon van Deugd, eene te hevige op-
welling van drift, eeneboerfcbe en gemaakte zedigheid,
eene diepgaande droeffenis of te uitgelaatene vreugde,,
word mismaakt en onaangenaam. '
, Het laatfte en voortreffelijkfts AeeMerS'choonheiâ,iste
Bevalligheid; varadeezs is elk gewoon re fpreeken als iets
'twelk niet beichreeven of verklaard kan wórden, en ik
geloof, dat het voor een groot deel das met de zaak be*
ftaàt. Wij weeten dat wij eene Zielhebben; maar naüifc
lijkswat ze is; elk. die over Schoonheid oordeelt, weetde
bevalligheid aantê.Wi'jzenr;.dog,nLemahd heeft erooit-eene
bepaaling van gegeeven..
De Bevalligheid hangt, dikwils af, van zeer kleinetreft-
. ken in een fchdon gelaat ; en wat de daaden betreft, dan
beftaat.2e meer in de wijze van de dingen te doen, d*
inde dingen zelve. Zij verandert geduürig i h h aarever-
tooningen, en. dit maakt het bezwaarlijk om.baar aan W
merken als iets' beftendigs. Terwijl men den eenenßs'
.valiigen trek befchouwty .verdwijnt dezelve uitonsoogt
enw°rc' gevolgd van een anderen , die even fchielijk e°
ongemerktwegftuipt: Men'kan, tedeezeroorzaake,^
Bevallige beter leeren uit Corregio's, Guido's enR*'
ehael's fchilderftukken, dan uit hetleeven. Wilde fc»
bij voorbeeld, nafpeuren, wat de toorn bevallig ma*
in wezenstrekken vol vahdeinneemendftezagtheidi.ik2^
dit eerder kunnen vinden in den St. Michael van ®P
no, dan in bet wezen eener fchoone Juffrouw; in °e
gefcbilderden Engel, zou ik alles op mijn gemak kunne
Tot een algemeene oorzaak van de Schoonheid in Ge-
ftalte moet, inde beide Sexen, gefteld worden,, de
evenredigheid, en een gelijkmaatigheid van alle de
deelen des lighaams. De heerfchende hoedanigheid in
de Schoonheid van der Vrouwen Gcftalte is tederheid
en zagtheid, in die der Mannen fterkte of vlugheid,
't Uitfteekendst voorheeld van de eerfte,. vind men in
de Venus de Medicis; en van.de twee laatfte, in den
Hercules van Far.nefe , en in den Aeollo van BeU
videre.
In de laatst gemeldeis, in de daad iets't welk
.alles overtreffend en hemelsch genoemd word, ietson-
derfcheidens van.alle menfchelijke Schoonheid en van
eene verhevener natuure, iets dat een zweem van god-
Hjkheid heeft j 't welk maar in de ftukken van zeer wei-
nig Kunftenaars gevonden word, en 't geen de Dich-
ters in hunne befchrijvingen, nauwlijks hebben kun.
neu uitdrukken of met hunne verbeelding vatten,
oft moest Homerus en Virgilius onder de Ouden,
en Shaiçespear çn Mu-ton. onder de IJedendaagfche
weezen.
                w,
De Schoonheid] van de menfchlijke Geftalte gaatHie
der Koleur verre te boven, en dit is misfchien voor
een gedeelte oorzaak, dat wanneer iemand de grootfte
Kunstftukken der Kunftenaaren te Romeziet, waar de
heerlijkfte verzameling van dezelve gevonden word, hij
zich meer getroffen en bekoord voelt door de heerlijke
Standbeelden, dan door de Schilderijen derheroemdfte
Meesters.
                                                      , i ■ ,
De twee andere deelen, die de Schoonfieid'mtmazken,
zijn de Uitdrukking en de Bevalligheid; de eerfte is ge-
meen aan alle Menfchen» de laatfte ontmoet men flegts
bij weinigen.
Door de Uitdrukking verflaa ik de uitdrukking der harts-
togten^ der.aandoeningen en veranderingen van de ziel.,
voor zo verre zij zigtbaar worden door onze weezens-
trekken, en gebaaren-. ,
Schoon.de gefteltheid der Ziele zich voornaamlijk in
het aangezigt en de houding van 't hoofd vertoont »krijgt
bijkans elk deel-des. menfchelijken lighaams, bij dèeze.:
of gene gelegenheid*, zijn deel in de uitdrukking. Het
kwijnend hangen van den arm » of het heevig uitfteeken,
heeft weel beduidenis ; in den beroemdeaLaçook word
de pijn doodde vingeren, wan een der Zoonen uitge-
drukt^ en vertoont zich in de toonen van den fter.ve.nden
Zwaardfchermer. Dan dit gaat bij ons door't dekzel. der
kleederen, grootendeels verlooren i dog is van te. min»
,der aangelegenheid, dewij! de.gemoedsbeweegingen voor»
naamlijk op.bet aangezigt te leezen zijn., in trekken,
die delVfenfcben, tot groot geluk voorde,zaamenleeving>.
nog niet hebben, weet en uitte wisfchen,.
't Vertoon der driften in't aangezigt, is meestinde ook
gen en in den motldV terwijl de deelen rondsom de oo-
gen en nabij denmend, in veele gevallen».kragtig mede,«
•werXen. .
Hoe zeer de Philofophen ook moogen redent-wisten,
over de- zitplaatze der ziele,.ben ik verzekerd, dat zij,
'waar z-e zich ook onthoude., door de oogen fpreekt.
3k twijfel of ik de wenkbrauwen niette kort gedaan.heb,
door ze als. enkel van dé oogen afhanglijk te maaken;
want zij hebben/boven alïn het aangezigt van vimrige
en dïiftige Menfcben, eene taal haar bijzonder eigen,
die zeer verandert naar de verfchiJlênde gemoedsbewee-
gingen.
Wij moogen in 't algemeen zeggen, dat'zagte en tede.
je aandoeningen, de Schoonheid vermeerderen, terwijl
J
-ocr page 149-
SÇH.
flaaaan, daar de leevende Schoonheid al te verande-
rend en verwisfelend is tot eene aanhoudende waar-
jieeniing' . ., . . , .,                  . . :, - ■ . •
Maar hoewel niemand net kan zeggen, wat Bevallig-
heid is, zijn wij echter in ftaatom aan te wijzen in wel-
fce deelen zij zich voornaamlijk vertoont, en in welke
gelegenheden zij 't meeste voor den dag komt.
Rondsom den mond, onthoud zich de Bevalligheid bo-
ven al; fchoon ze, bij tijd en wijlen, ook in andere dee-
Jen des lighaams huisvest. Even gelijk de Schoonheid der
'driften ten gröotften deele de oogen uitfchittert, zo is de
jnond, de zetel der Bevalligheid.
In een heel bevallig gelaat (waar door ik niet zozeer
een deftig als wel een zagt en innemend verftaa) ziet men
uu en dan .rondsom den mond een' zekeren bevafligen
trek, dieniet volkomen een glimplach mag heeten, dog
er zeer na bij komt, en zich aartig in de aangrenzende
deelen verfpreid, en zomtijds in een klein kuiltje zaa-
menkomt, dat welhaast weder verdwijnd, en bij beur-
ten zich weder vertoont. Dit fchïjnt mij toe, een der ver.
iukkendfïe Bevalligheden te weezen.v
De Bevalligheid van houding kan in efk bijzonder Bg-
haamsdeel opgemerkt, of aan 't lighaam in't geheel toe-
gefchreeven worden; hoe veel meer het hoofd daneenig
ander lid hier in aanmerking komt, kunnen de kunstftuk-
ken der beroemfte Schilders uitwijzen, bijzonder die van
Guido, die kwistig geweest is met dit deel der Schoonheid
aan meest alle zijne Fchoone Vrouwebeelden bij te zet-
ten;dit deel./t welk de Natuur, in zo groot eenemaate,,
maar aan een zeer klein getaj gegeeven heeft,
' Het houden en draaijen van den bals, doet veel tötde
Bevalligheid; het valt zo gereed dit op te merken , als
moeilijk om er reden van tegeeven. Wat deelarmen en
beeneri in de Bevalligheid hebben, zo wel als het hoofd
en de bals, kan het danfen toonen.
Daar zijn twee zeer verfcbillende* zoorten van Beval--
ligheid, de deftige ëndegerneenzaame. De eerfte be-
hoort bijaorider tot zeer feboone Vrouwen, én de ande*
re,is het deel aller-Schoonheden ; deeze is lïeerfëhender,
geene vermaaklijker en inneemender. MiLTONfpreekt
van déëze mee- zoorten van Bevalligheid , en geeft de
eerfte aan Adam , en zé beide aan, Eva , fc.hoon de def*
tige in de minfte maate.. -
Gèflagt en kunne was-nieteen : Hij fch'een gefch'aapen.,.
Om door befpiegeling zijn vreugd-in God te raafcen;,.
Voorzien- met dapperheid en mannelijk beleid,
Maar zij tot zagti'gheid, en mep bevalligheid
; ' j ' i
Die harten-lokken en vermurwen kan en dwingen i~ '-...
Hij voor zijn God alleen, den O'orfprong aller dingen;
Eii zij voor God in hem
;.■ zijn voorhoofd, breed enjchom,
Zijn aangezigt altoos verheeven na Godi throony
De deftige agtbitarhèid gevestigd in zijne oogen;
Betuigden }ieerfchappij:en~vorßelijk vermoogeni
Zijn ha'airi de hijaciht in kleur)gelijk ,, in'ïrbni'"
Gefihetden van den lok, die't voorhoofd moest verderen;
Hing, zonder ver'benein zijn fchouderen te zwieren,
■dis tros/en krullen. Zij; die met'meer fchoonïïeid praalt,
Droeg als een-floers, dat haar haar dunnen middel daaltï
< De krullen van haar guide en overtuite haairen
Die golfden langs Kaar borst- en rug als goude baareni
' Onze Hoofddichter drukt deeze-zelfde zaak,. niet min
«agtiguit, als hij zingt: • '"-■
SCE.
3305
De Man en Vrouw zijn hei volfchapen, even fchoon,
Fan top tot teen. Met recht fpant Adam wel de kroon;
Door kloekheid van gedaante, en majesteit van't wezen,
Als een ter heerfchappij des aardrijks uitgelezen :■
Maar al wat Eva heef't vemoegt haar s Bruigoms eiseh,
Der leden tederheid, een zachter vel en vieish, , '
,
Een vriendelijker verf, aanminnigheid der oogen,
Een minnelijke mond, een uitfpraak, wiens vermoogen
Beftaat in eedier klank.
———« « i » ... .
Dan niettegenftaande men in 't algemeen zo weinig re*
den van de'Bevalligheid weet te geeven, heb ik echter
twee bijzonderheden waargenomen , die ik denk dat er
altoos toe behooren. De eerfte is, dat er geene Beval-
ligheidplaats-hebbe zonder beweeging, waar doorik ver-
ftaa, eene zagte en minnelijke beweeging, of van 'tge-
heele lighaam of van eenig lid, of ten minften van ee-
nigen. trek. — De tweede, dat er geene Bevalligheid
met onvoeglijkheid kan gepaard gaan ; met andere woor-
den, dat niets bevallig kan weezen't geen niet past aaa
'tcharafter van den perzoon. De Bevalligheden van ee-
ne kleine levendige Schoonheid zouden onbevallig wor-
den in een Vorftin ; de Vórstlijke houding eener Keize-
rinne zou al de aartigheid wegneemen. De leevendig-
heid, die inde jeugd eene Bevalligheid aan de Schoon»
heid
bijzet, zou-de leelijkheid van eene Oude vermeer-
deren; dezelfde airs, die, bij zommige gelegenheden*
ten hoogden bekoorelijk zijn, worden walglijk en ver-
veelende , wanneer zij ontijdig,, óf op veikeerdeglaatzen -
zich vertoonen.
Maar worden wl\ dermaate verrukt door de iritmunterji«
de.voortrefiijkbeden van 'sMenfchen geftalte, wat zul-
len wij dan zeggen van de Schoonheden in de werken-
der Natuure? — Slaan wij 'toog op de Aarde, wij zien
duizend fchoone ongelijkheden, eene behaaglijke ver*
fcheidenheid van Vlakten, Hoogten, Valeijen en Bergen;;
door de Natuur in't-algemeen met leevendig. Groen- be-
dekt, de. koleur die 't vermaaklijkst om te aanfchouwen
én 't best voor de oogen is ; alles afgezet door licht en
fchaduw op de behoorlijke plaatzen ; vercieid met Boo-
men, Vrug'ten, Bloemen zonder tal, doorfneeden, met
kronkelende Rivieren, zagte Beeken, en uitgebreide^
Meeren; zomtijds eindigt ons gezigt in't wijkende ver-
fehlet van de Zee, dia altoos van gedaante verwisfeld en ;
altoos behaaglijk blijftv.
HefFen wij dat zelfde oog ten Hemer,. Hoe verrukke-
lijk- is de opgaande Zon, hoe fchoon het blaauw Ge-
weffëerover onze hoofden uitgefpannen, waar. onder de
veelkoleurige Wolken en dé Regenbuijen- drijven, waar
in de heerlijk gefcbilderde Regenboog zich vertoont.
Zelfs wanneer de leêvendmaakende Zon afweezig is,
zien wij het uitfpanzel door duizenden Starren verlicht,.
en opgeHelderd door dè fómbre fchoönbeid der Maane,
die in haaren onvolkoomen.ftaat.'t. bekoorlijkst-,, dog vofc:
zijnde, het luisterrijkst- is<
Wenden wij ons gezieht op dé verfcfieideneizoorten; ■
van Dieren , wij kunnen ligtëlijk ontdekken, dat de
Schoonheid, welke voornaamlijk gefebikt is,,om d& Dieren
van dezelfde zoort te behaagén-, tevens medewerkt o.m
ook het vermaak van anderen , of ten rriinjlen van den-
Mensch, te vergrooten^ Hoe fchoon zijn voor ons de~-
koleuren, die den hals' der Duiven en Faifanten ver-
deren, die inden ftäarr der Pauwen fchitteren, en zieh;
vertbonen in de geheele pliiimaadie-van verfcheide Vo»-
g,eien,.bijzonder dié uit de Oost- of West-Indiën komen !'
:■ v-i :■'•■ - ------ R-2_ I9BESC- •■ - - u^
-ocr page 150-
I $o&                          SCH.
Hoe wel geêtfenredigt is het maakzel der Dieren. Be-
fchouwt den Windhond eri het Paard! Hoe fchoon drukt
de getrouwe Wagthond zijne aandoeningen uit! Ook zijn
ee niet ontbloot van eene zekere maate van Bevalligheid ;
deeze doet zich op in de natuurlijke bewëegingenvaöde
Chineefche Faifant, eri in de aangeleerde flappen van
een weiafgerigt Paard.
' Hoe meesterlijk maalt het dichtpenceel van den groo-
ten Vowdel deeze Schoonheid der fchepzeien, als hij
aanheft.
Nu openbaart zich -hier deSchoonheit vdn't heelal, '
Die mij vóir't voorhoofd ßaet, aan welke leden zal
Ik'tfchooné lighaam van déweerelt best beginnen
' V. Ontleden ? wie verrukt mijn' geest, verflant, en zinnen,
* Ito 't openfihuiven van dit goddelijk tooneel,
En Godsvertooningen't 6 weereldsc'h lustprièeï'.
6 Landfchap
, daer natuur zich zelf aan heeft gequeten.
En elk om't rijkst volwrocht, voltrokken, niets vergeeten'.
Wat ohlineerder heeft ,dïe vonden uit'gezogt -,
En elk zo wel gefchiktr, en op zijn pl'aets geb'rocbt,
' Den voorgrond, agierdogt', dat flauw énen ve'rfchieten;
'
' ' Mier bqscJi, daar korenvelt, gins weiden, 'elders vlieten, '
Enópé lucht en bron;: die uit 'den heuvel fpringt?
Gins blaeut geberghte, en rots : hier kwinkeleert en zingt
' Dé nachtegaal in't wilt'. Wat vliegen daar al vogels
•■"•*
Bij vlugten door't geboomte, of drijven op bun vlogels
Bezadigt in de lucht , of'over 't effen meer■!
■ 'De vrolijke latïda'ü, verquikt door'tfchoonéweer,:'
Aan 't groeien, iat men't kruit en groene gras hoort piepen.
' SCH.
zeer miskplëurd door' 'dëmidclèlftöffe , dóór welke zij
heen fcbijrien"; en'höé verrukkelijk', 'hbs fcbooniibmen
ze, ons nogthans tevpofen.in eenigeperzoopen inzóm-
mige omftandigheden ? Alle ;vyare!dfçhe grootheid is
niets te agten bij .eene' weezënlijk" "goede' én fchoone
daad. ■ '.'
Laaten wij, uit alles dit gevolg trekken, 't geen ieder op
zich zelven wel mag toepasfen, dat, indien de Deugd
de grootfte Schoonheid is, elkalles, wat hij kan, moét
aanwenden om haare lesferi te volgen , ën de Ondeugd
als het haatlijkfte en leelijkfte van alles,1 te vlieden. !
SCHOONMAAKING, zie PURGATIO.
SCHOONPLEISTERTJES, zie MOUCHES, ;
SCHOONVLEESCH, deeze naam word wel aan het
Alvleesch gegeeven, zie de bëfc'hr'ijvirig van dit Ingewand
op Càllicreas.
                                           , , . '
SCHOORSTEEN. De HeerC-AübÈR heeft een Ver-
handeling van.de Schporßeenen gegeven, welke, van een
zeer groot gemak is". ,Hi): doet, ons \zten, dat men
door zijn'niéuw maakzel vinSchoorftèehen., fchiëJijk.
vuur kan maaken, 't gedurig doen branden, wat voor
bout men er oókftooke; een gróote Kamer metvfeinig
vuur warm maaken, zo ook een tweede, zich van alle
kanten warm maaken, hoe 'koud ook het zoude m.oogen
weezen, zonder zich te branden ; geduwig nieuwe
lucht" ademen, en zo warm als men wil ; nooit rook
in!t Vertrek gewaar worden,; nog nooit, vogt hebben,
en alleen den brand blusfen,; die inj de. Pijp der Schoor'
'fléenmogikQonieri.
,'•'. '.-..■'.■";",'.! '. .■'.',.'.'. ,, „
: Alle deëzevoordeelen kooinen van de'fchikking van
den haart,. vleugels, en van j de Pijp ,; en -, èent• ijzere,
„of libpere Plaat,' öp ,eene wijze,gezetj dat zé, van agte-
ren een open plaats laat, waar door de:buitenlucht die
in de Kamer moet koomen onder 't,w4rrn,en..heen gaat;
vaneen Valdeur die tot een Blaasbaik dient, ; van een wip
die men in de pijp derSchqorfleen doet,, en van een zon»
derling maakzel is, welke men aan 't ^o.venejnd'VaüVde
pijp van een Schorfteenen geven :iii,oet, ',. :, ".. \ .A \ ~
i", ,, y,Model van den Haart en, de Wangen rom I is-;
,.;_,,.           de hitte te vermeerderen.;, : ,, ■ • 'ir
Jäen onder(teIt,"dat de grootte, tusfchen de einden der
wangen genomen, van vier voeten zij, en de diepte dér
Schoorfleen van zo duimen. Deeze gropte geçft-meii
doorgaans aan de Schoorfieenen:; ?p. men, grbpterè^lei*
ner vind, zal men,vermeerderen-bf.verminderen, ngar ge-
lang der:linien welke we;gaan bepaajen.;,, ;. • ...-•■.{
Neemtxeri Planki A.B. b.a. in dé bôvehfie,^,' van
P.laatX.11 van vier voeten lang en 20 duimen breèdvwaar
van dekapten met éen winkelhaak, 'naar mal^andër zijn
gefc¥reeven, of den vierkanten ftreep van't midden M-
aan dé kant B. b. ipaaken., Teken d,e. langte M. C, van
elf duimen, ën van C. teken aan dezelfde kan'tde .langte
C. G^van vier of vijf duimen ;. haal dan de ftreep G« A.
waar. op gij zult nemen G H. ook van vier, of vijf Ruimen
van 't punt.H, ; Haal in den haak H. P.de linie G.H.A.
Van 'tpunt; G. haai nog C. P. inden haak pp delinie B, M.
van't punt P., waar.op dietwee linien in den haard ge-
haald met de winkelhaak bijeen komen, als bp een raid*
delpunt, en van de wijdte PH., of PC. moet gij een boog
trekken .HC. Gij zult. het zelfde aan de,-andere kant M. b.
•doen, om delinie c.h.a. tebefchn'jven.
; ; .Eene duim van de:kaiit der Plank Ç. c. zultgij een regt«
hoekige figuur trekken, waar van, de.langts is een:voel,
de breedte agt duimen. Drie duimen van deeze regthoe-
kige
: »,.,.....> ". .i... ■ . ——» Wiekan$e fchoonheiinoemen
Die zich in 't weelig vee, en ooft en zaat en bloemen
'Enflar'rèn , zonne en maene, en wolken 'opentaert'.
,HoeJchoonfcbakeennatuurde tulpen, fchatten waart,,
'"•■ 'Gewpgéntegensgout,, verheven tot Augusten
'- Dejdhoónflèen dierfle bloem,,waar op.oitbijè'n rustten!
" Gelijk dus, volgens de even bijgebragte aanmerking,
de Schoonheid van de. eene zoort van Dieren,:géfc'riikt
kan weezen om aan veele andere vermaak te fchëh«
ken, zo mógen wij tevens ftellen, dat de Schoonheid
van onderfcheidene Werelden niet tot elk'op zich zélve
bepaald, maar ook de eene ten dienfte yaü de andere
is, het welk dus van wereldftelzel tot.wereldftelzel
voortgaat, en eindigt in eene grbbte 'algemeene. 'Schooh-
held
van al het Gefcbapene. ..''.' ',''■ '-,;'...;, "''■,''',
Nogtans is yi) die Schoonheid waarvan ik!gerfpróókén
• heb, ja dié van 't Heelal zaamen genöomen, gering in
vergelijking met dé Schoonheid der Deugd, Plato fpïà'k
eene uitmuntende fpreuk als hij zich dus liet hooren.
•  „ Indien de Deugd in eene zigtbaarë gedaante op àar-
„ de verfcheen, elk zou op haar verlieven." ~- In
der waarheid, de Schoonheid derDeugdrder.Goedheid,
gaat alle andere Schoonheid zo verre te boven, .als de
Ziel het'Lighaam. .
                        ....
'tVerhevensd voorwerp van Schoonheid", 't geen wij
zien können, is de goedheid vân God zich ten toon
•  fpreidende, in de Werken dér Scheppipge. In Hem
woont alle Schoonheid; wat er„ zedelijk' Schoon in de
" geheele waereld is, komtaltes a'f van den Godlijkén Oor
fprong van alles wat Schoon en Goed mag. hçeten.
Wij zien Somtijds eenige flauwe flikkeringen -van .die
Schoonheid iüôeâizâèïi der'MenJchéh doorftraalen» dog
-ocr page 151-
•»S GH«
•u-Ju
kige figuur,) sujt-gij. eene andere Z. trekken,;■4ie.Iang.-is
drie duimen,'." en Jaréed twee 'duimen en een halve. „ ^
Deeze twee regtbqekige Figuren, moeten op 't mid-
den M'. vair Cc. koomen; gij zult de plank afzaagen vol-
gens de fchreef AHCM. c. h.a. Dit zal uw model zijn
om de rondte te geven aan de Sçhoorfleen tot-de hoogte
van de Plaat.
         . , ■ " -,
De groote regthoek X. zal dienen voor model aan het
As-gat, 't geen men in den Haard tot een bekwaame diep-
temaaken zal, zó menijt wil rnaaken.
...'t Kleine langwerpig vierkant Z'. zal 't model van 't wind-
gat van eeff nieuwe uitvinding maaken.'. Men,zalop de-
ze plaats den Haard openen; :deze opening zal doortogt
voor de lucht geeven, die koomen zal van deftraat, of
door een andere Pijp, die onder uwe Kamer vernei-
gen legt. Deeze zal men met een raam van koperdraad
voorzien; dóen daar met een klein luik dat wel fluit,
een hengfel aan, dat na den kant van 't vuur open gaat.
Men zal de kanten van de raam en van het luik,, jneteen
opgaande.fchuinte in een afgaande Chuinte maaken,- als
die.van éen Spiegel., .Aande.andere.kant.van.'t.hengfel,
zalmen een kleine knop geeven,, om ditklèine luikje op
te ligten met de tang; nieri kan er van onderen een gren-
delaan doen, die aan die knop vast is. Aan beide de kan-
ten van't luik, zal er van ónderen een kleine fteel van
een rond zijn, waar van 't midden't hengfel zal raaken,
op .dat dë luchter niet kan uitgaan dan van vooren en na
het vflur., als men 't'luik zal opligten, en op dat men
het open hpude, zo hoog als ons goeddunkt; om meer
of min luchtte geeven,zal men er van onderen twee klei-
ne, veeren aan' vastmaakeh, die rusten zullen op een van
de deelen om 't luik op te houden.
        ,,,ïrJ,. ' ,,., ,
Toefiel van de Schoorfieen-mantel,: en'tbegin
-. ,.. van, de Schoorfleer.-pijp.
Maakt, dat het onderfte van deSchoorfteen-mantel en
zijne wijdte, evenwijdig met den horizont zij, of water-
pas, even als wilde men ze (want iij kan worden over-
wulft) in de .winkelhaak , op den grond der Schoorfleen
zetten, waar van ze niet boven tien, of twaalf duimen zal '
afzijn, op dat de Pijp der Schoorfleen.op die plaats niet
hebbe dan die wijdte.,
. Zó,de Pijp kwaalijk is gelegt, zult gij aan de kanten
maaken tongetjes, naar gelang van het rond, van het op.
peifte der posten tot aan de planke vloer» :
., Hoe men den bodem der Schoorßeen maakt,: om :
;, , de warme lucht in de. Kamer te laaien-, [ ' ■
•■.' -           -,• :.. koomen,.,-. i^iiisêÜiifi ;         \ i
Men kan eene enkele koperen of ijzeren Plaat, van'
vetfeheide bladen aan een nemen, die omtrent vier voe-,
ten en een half boog is; 'zij zal voorzien zijn van ver-
feneiden banden, of mesfingen van ijzer,, die,ontret vijf
d,uimen breed zijn, en ontrent tien duimen minder hoog-,
te hebben,.da,n de langte van de Plaat ; zij zullen op deze
WlJze,aande:PIaat worden vastgemaakt, dat-.de eenekomt.
van bpven van de Plaat.i.eneindigt tot omtrent tien duimen.
v.an omlaag, de tweede.laat die ruimte om Jioog; deder-;
oe! zij gezet als de eerde; de vierde^als de tweede; de
yijtdeals deeerfte, gelijk men in de afbeelding op Plaat
W) kan zien.         "            - -             ,
Het zoude goed weezen, zo men 't doen konde , de
wuur zo hol te maaken als nood-ig is -, op dat de Plaat
imfnv1!/2^1 voor uit fc!]iete- Hoe't zij, men moet de
«mur een duim diep. uithollen, zo dat>het met de mes-
SCH.
3307
fingen overeenkomt, vullen dezelve;met beflagen kalk,'
endaar de mesfigen'doen inkoomen , die zich zeer wel
verzegeld-zuilen, bevinden, en tusfehen de.muur en de
Plaat eene; ruimte van. vier duimen diep zullen laaten.
Het zoude mooglijkgemaklijker zijn, een ijzere kas van'
geflaagen ijzer naar degegeeven maat te laaten maaken,
om ze in den bodem der Haard in te laaten. Men kan
zo veele zulke huisjes maaken als men wil; maar men kan
er geen e maaken dieminder als. tien, of twaalf duimen
wijd zijn tusfehen de mesfingen. Ook zoude het dan no-
dig zijn ," dat detweede holte grooter dan de eerfte waa-
re,en de-derdegrooter dan de tweede, en dus met de
anderen:, ;,-. u; <ba •;-. •■;.'- ..•:. .■;■■■■:
.. .. . > ■-,
Deeze kas moet en mag hebben; van buiten tweeoo-
peningen, de eene om laag in D. en eene andere aan de
tegenovergeitelde zijde om hoog in R. Als men de Schoor-
fleen
maakt,zal men een Pijp leggen, waar van de ope«
ning op de.ftraat, ofeen Plaats zal koomen, en hebben
zaleen voetvierkant. DeezePijp zal de koude lucht tot in
D.brengen, waarvan daan ze, in dekaskomt, dooreen
bijzondere pijp in Z. zal geleid worden, datde luchtpijp
is, waar van te vooren de befchrijving is gegeven. Van
D. zal ze koomen in de. kas, daar zij flangswijs alle de
kasfen zal doorloopen, die door die mesfingen gemaakt
worden; zij zal daarin warm geworden door de opening
R. er uit koomen, die gemaakt zal worden aan een hoek
vandeSchoorfteen-man,tel;zo dat men de hitte vande'ka-
mer vermeerderen, of verminderen zal, naar maate dat
men dit gat openen of fluiten zal, dat niet meer dan twee.
duimen wijdte zal hebben.;
                     -,: i ' ■" "
.Zo men eene bijzondere plaats, van de Kamer wilde
warm maaken, zo als een zieke op het bed, kan men er
eene Pijp van blank ijzer aan vast maaken, die zelfs de ver-
warmde lucht in een ander Kamer konde brengen.
Eindelijk zo de warmte niet groot is, kan men de ho-
len van die kas onder den baart door, en onder de Schoor-
ßeen mantel laaten gaan. Als men eenmaal het maakfel
begreepen heeft,, dat wij hebben befchreeven, ishetniet
meer moeijelijk het in alle plaatzen van den haart te doen
dienen, daar men vaii gedagtenzal zijn, dat zij moet toe-
brengen, om de hitte te vermeerderen. Zo't zelfs niet
mooglijk is, orii holten op den bodem der Schoor-
fleen
te maaken, zal men te vreden zijn, ze in de
Posten te maaken, onder den Haart en Schoorsteen-
mantel. \
                                     "                          ;'.
Middel om het rooken der Schoorfleen te beletten. ... S
De reden waarom de meeste Scheorfleenen rookeri is
deeze, dat men te =kleine vuuren aanlegt, die niet in
ftaat zijn eene genoegzaame verdunning van lucht te
maaken in de Schoorfleen pijp E PB A. fig. 8. Plaat G.,
om den rook te. doen opklimmen. De oude lieden van
over twee eeuwen bouwden wijde Schoorfleineri,: dog la-
gen teffens zeer groote turfvuuren aan , die warmte
over de geheële kamer verfpreiden. Dog thans is de
turf door de veelheid der Inwooners, den trek naar
buiten ende zwaaré pagt, te duur, zo- dat men klei-
ne vuuren maakt, en nauwere Schoorfleenen, en orn
die reden moet men de koude zorgvuldig rondom uit
de kamer fluiten, zo dat-gebrek van nieuw inkoometi-
de lucht nog een bijvoegzël is tot het rooken.
Om nu met zekerheid niet te rooken, moet men in het
vertrek AD. maaken de vuurplaat CDEF. zoisEFda
mantel, zet daar op door het haaien der kruislijnenEB,
en AF. den driehoek E F G. maakt de opening .!HI.yge-.
lijH
-ocr page 152-
SCH.
SCH.
8308
lijk aan i of een tweede voet; metzel uwe wanden Ë A.
en FB.op een halve fteens muurEHA, enFIB.wel-
ke gevat word in den voormuur ABEF., zo zal de
Schoorßeenniet rooken; want de colom van lucht zal al-
leenlijk drukkenpp den bodem HI., dat is in L KIH. wel-
ke dusgemakkeliikerzal opgaan, dan wanneer de Schoor-
fteen-pijp regt opgaat in E A, en FB. omdat dan de ge-
heele colom A B FE. moet opgeligt worden, het geene
met een klein vuur als wij nu gewoon zijn te flooken,
niet moogelijk is.
De Heer Bürgern. Rekdorf, beroemd niet alleen we-
gens zijne ijver tot het voortzetten van konilen en we-
ten fchappen, maar zelfs door zijne grondige kennis in de
Bouwkonst, heeft hier van het eerfte denkbeeld gegee-
ven; en verfcheidene honderden Schoorßeenen zijn naar
dit model gemaakt, altoos met den zelfden goeden uitüag.
Het invallen des winds word ook zeer belet door de rui-
me fpeeling in den boezem, zo wel boven als onder de
opening Hl. Ook heeft al lang de ondervinding geleert
in de kleine ijzeren Schoorfteentjes te Haarlem over 33
jaaren gemaakt, dat de vemaauwing van E F. tot HL
zeer gunltig was.
                   '
■Met dat alles is 't moogelijk, dat het inflappen der
winden-, denaook hevig nederflaat, dat ook deeze ma-
nier nutteloos word; in dat geval is het best eene quibus
zo als men dien noemt op de Schoorfleen te zetten, een
zoort van draaibord thans zo gemeen overal bekend, en op
de Schoorßeenen zo overvloedig te zien , dat wij ons
fcbaamen zouden er eene tekening van te geeven.
SCHOORSTEENVEEGER, in 't latijti Fulginator-;
{Cerambijx thorace fubfpinofo niger, elijtris tinerascenti-
bus, Antennis brevioribus.
Lïnn,5i//ï. Nat.) Dusdanig
worden Infekten genoemd, onder het geflagt der Bok-
Torren
behoorende, welke door de Heer Fohkaol in
Duicschland zijn gevonden, zijnde kleiner dan een Ho-
ningbije en geheel zwart, met de Sprieten naauwlijks
zo lang al 't ligbaam; bet Borstftuk rond en weinig ge-
doomd; de Dekfchilden niet zeer fpits, en met een vui-
le aschkoleurige waasfem befmet.
           i i '..
SCHOPHAAIJ, zie HAAIJEN, n.VI. pag. 992.
SCHORDIUM; Water-Gamander ; Water-Look; in't
hoogduitsch Wasferbat hening ook Knoblochs-Kraut; Cha-
mtedris palustriscanescens, feu Scordiwn officinarum ; Ten-
erium foliis ovato4anceolatis [errulatis feslilibus„ floribus
ftepius binatis.
Linn. Mat. Med. (Tencrium foliis oh-
longisfesfilibus, dentato ferratis, floribus geminis axillari-
lus, caulediffufo.
Link. Spec. Plant.)
Kentekens. De Bloemen zijn als die van de Gamm-
der,
koomende uit de Vleugels der Bladen voort; de
Bloemkelk is pijpagtig, en de geheele Plant heeft eene
LookreuL
Mefchijving, HetScordium of'Water-Look is eene Plant,
die een.takkige ftengel maakt, zijnde vierkantig van ge-
daante, gins en weder zich verfpreidende ; de Bladen
zijn week, witagtig, langwerpig en aan den rand inge-
korven ; de Bloemen die middelmaatig groot zijn en van
een roodagtige koleur, hebben lippen die vijfvoudig
zijngedeelt, en welke aan de vleugels ofuitfpruitzels der
Bladen groeijen; de Bloemen vergaan zijnde, volgen vier
londe tengere zaadkorrels, die in een zaadbuisje zijn be-
llooten, 't welk is gevomnt van het geen te vooren de
Bloemkelk uitmaakte; de wortel die vezelagtig is, kruipt
fchuins rondom op de aarde.
'Groeiplaats. Deeze Plant groeit in vogtige weiden
£B op andere gras en snoerasfige plaatzen -, in Neuer-
en Hoog-Diiitschland , Frankrijk, Engeland, enz.
Kweeking. Wil men dit Kruid-gewas tot 'het medici,
naale gebruik kweeken, zo gefchiéd zulks door fcheuring
van de wortelfpruiten , in de maanden maart en april;
men moet dezelve een goede, losfe, en vette grond gee-
ven, daar bij een opene ftandplaats, en dezelve op eea
voet afftand van malkanderen planten.
Gebruik. Het Kruid waar van men in de Apotheeken,
conferv, fïjroop en esfentz vervaardigt, word een maa»
tig verwarmende, infnijdende, verdunnende, afvaagen-
de, zweet en pisdrijvende, gift-en verrotting weerftaan.
de kragt toegefcbreeven; is diensvolgens dienftig voor
kwaadaartige en befmettelijke koortzen, pest, om de
Kinderpokjes te doen uitzetten, enz. Uitwendig' de in-
fufleof decoclieomallerleij vuilewonden en gezweeren
te zuiveren en te geneezen, en tekens de gangrcma, of
het heete vuur.
SCHÜRFTE, zie CtJSCUTA, ' ' '
SCHORHEID, zie HiiESCHHEID/;
SCHORPIOENEN. Van dit Infekten geflagt geeft on!
de meermaaïen aangehaaldeen nimmer volpreefeneSChrij»
ver der Nut. Historie volgens het zdamenflel van de Beer
LiNNffiUS, eenezovoldoenendebefchrijving, etat wij niet
beter kunnen doen , dan onze Leezers het vooiïnaarofte
daar van mede te deelen.
De Infekten welke men Schorpioenen 'noemt, nebben
haaregr.iek'fchen naam in de meeste bekende taaien, he-
dendaags bijra onveranderd behouden, 't Woord Skor-
pios,
in't latijn Scorpio ofScorpius, agt men, met de
grootfte reden, vàn het uitfehieten o,f uitwerpen van
haar venijn af komftig tèzfjn. De Itâliaanen noemen dit
Ongediert Scorpione, de Spanjaarden Escorpion, de Duit.
febers, Franfchen en Engelfçhen Scorpion, Yerfcheide
latijnfcbe Autheuren evenwel, waar onder Cicero en
Plautus, hebben het Nepa geheten, van welke bena-
ming Columella dikwils gebruik maakte. De Hébreeu-
febe naam was Gnakrab, en de Arabifche Natarab, A-
chrab,"
enz.
Men vind in de gewijde Bladeren, van deeze Infek-
ten gewag gemaakt, in de aanfpraak van Koning Reha-
be am, aan het Volk van Israël, welke figuurlijk is, dog
niettemin de kwaadaartigheidder Schorpioenen uitdrukt,
ziel. Kon. XII, vs. ir. Zo wel als het woonen onder
d3 Schorpioenen, bij EsECHiëL, Ezech. II.vs.ö. die men
elders met vuurige Slangen gelijk gefteld en geteld vind
onder het Ongediert der dorre, drooge Woeftijnenj
Deut. VIII. vs. i s. In de heete Landen zijn zij op ver-
febeide plaatzen van de Aardkloot, zo menigvuldig, dat
men volgens het berigt der Autheuren, eenigen daarom
heeft moeten verlaaten. InEtiopia, inquit Strabo,«/«
ta Acridophagos, Regio est deferta , qua Pascua latgn
habet
, ob Scorpwmm multitudinem dereliüa, zegt Al- j
drovandüs. Aan de kust van Guinée, inzonderheid,
en in andere deelen van Afrika, vind men ze dikwilsop
fchaduwagtige plaatzen, in gaten van muurén, onder free-;
nen of brokken hout, die op den grond leggen, aazénde
op Wormen, Vliegen, Spinnekoppen, Vnz. Aan de j
Kaap de Goede Hoop zijn zij ook bekend, dog zo ge-
meen niet als in de Oost-en Westindiën; ja men vind ze
zelfs in de zuidelijke deelen van Europa, Italie, Spanje
en Tirol ; dog de middelfte en Noordelijke deelen zijn
er van bevrijd.
Deeze Infekten zijn eigentlijk de genen, wier venijnig-
heid in 't algemeen erkend word ,• hoewel niet zonder ee-
nige bepaaiing. Men heeft in de eerfte plaats, reeds over
lang
iJ
-ocr page 153-
: ?ch.
lang opgemerkt, dat die der beetfte Landen de venijnig-
fie, en die der gemaatigde Jugtltreeken dikwils onscha-
delijk zijrjf Ten anderen fchijnt haare kwaadaartigheid
ook af te hangen van den tijd van 't jaar, of liever van
haare ritzigheid. Redi, de proef neemende op leeven-
, de Schorpioenen, Welke hij van Tunis, aan de Barbari-
fche Kust, gekreegen had in de maand november, be«
vond dat derzelver (teek voor Duiven, en Hoenderkui-
kens onfchadelijk was ; maar in 't voorjaar doodeiijk. De
eerfte en tweede Duif, evenwel, die hij aan deeze proef
opofferde, ftierven flegts van de fteek ,• de derde en vier-
de hadden er geen aandoening van, maar na dat hij da
Schorpioen een aagt had laaten rusten, was zij in ftaat
geworden, om wederom anderen den doodfteek te gee-
ven. Dus brengen.ook volgens het berigt der Ouden,
zelfs die op 't Eiland Maltha voorkoomen, den Mensch
door haare fteek geen nadeel toe, daar die van Egijpten,
Guinee en de Indien , volgens de waarneemingen der
Hedendaagfchen, gevaarlijke wonden maaken,
DeHeer.MAUPERTüis nam verfcbei de proeven op de
inlandfche Schorpioenen te Montpellier, die aldaartwee
duimen lang vallen en bleek geel zijn, wordende van de
Landlieden opgezogt, en aan de Apothe-ekers te koop ge-
veild. Mem. de V Acai. Roijale des Sciences de Paris,
de l'Än.i 731. Een Hond, aan het kaale van den Buik
hebbende doen fteeken van een getergde Schorpioen, be-
gon dezelve een uur daar na te waggelen, en, het lighaam
zeer gezwollen hebbende, gaf hij alles over wat er in zijn
maag engedarmte was, braakende nog lang daar na een
flijmagtig fpeekzel uit, dat wanneer zijn Buik wederom
gefpannen was, zich op nieuws vertoonde» Dit duurde
omtrent drie uuren, vervolgens kreeg hij ftuipen en ftierf
vijf uuren na dat hij was geftooken. Men had op de plaats
der wonde wel een klein rood ftipje, dog geene derge-
lijke zwelling, als van het fteeken der Bijen of Wespen
ontftaat, kunnen befpeuren. Eenige dagen daar na een
anderen Hond, tien of twaalf maaien op de zelfde plaats,
zelfs door verfcheide getergde Schorpioenen, hebbende
laaten kwetzen, die den Hond zo diep Haken, dat zij er
aan hangen bleeven , gaf de Hond alleenlijk eenige
fchreeuwen, geduurende het fteeken zonder dat het hem
eenig nadeel fcheen te doen. Hij 'at en dronk het ge-
ne hem gegeeven werd, met veel fmaak , en dewijl het
een Hond uit de buurt was, liet men hem loopen. Het
onthaal was hem niet tegenftaande degeleeden pijn, zo
Wel bevallen, dat hij dikwils weder kwam, als'twaare
om zich tot herhaaling der voorige proeven aan te bieden.
■Maupbetuis vermoedende , dat misfehien zijne Schor-
Pioenen
van venijn uitgeput waaren, deed nieuwe ko-
?eij' e1.uet er zeven andere Honden door fteeken, zon-
der dat zij eenig toeval kreegen. Drie Kuikens zelfs ,die hij
onder de wiek en aan de borst deed kwetzen door dit On-
gediert, gaven geen het minfte teken van eeBi'ge ongemak.
Uit alle deeze Proeven, zegt gedagte Akademist, ismet
«dente befluiten, dat de fteek van een Schorpioen, hier
«et dan zeiden doodeiijk zij. Misfehien hangt zulks af
«n zekere omftandigheden, die men moeijelijk kan be-
ften, E-EDI merkt aan, dat de Adders na eenige Bee-
^Sebeetentehebben, hunne venijnigheid verliezen,•
nip l u^n in mijne ^atfte Schorpioenen, naauwlijks
toe? Kb.ben- H'J had er zo wel Mannetjes als Wijfjes
frhii - ikt' des men net niet kon afleiden van een ver-
die aarfd v' °nde"usfchen meent hij dat de kragt,
kwetzuiir f 'e Van Schorpioenen tot geneezing van de
VI £„/oeSefcnreeveri word, van die zeldzaame
SCIÎ.
3|PP
venijnigheid, haaren roem gekreegen bebbe.
Men had den Heer Maupertuis , tot bevestiging
van het vermogen der gedagte tegengiften, dikwils een
zonderling geval verhaald. Men verzekerde hem, dac een
Muis, in een flesch befloten zijnde met een Schorpioen,
van denzel ven geftooken werd, waar op in't kort de dood
volgde, maar dat men toen eenander Muis nam, die ins-
gelijks geftooken wordende, zijn vijand aantaste en op-
vrat, zonder eenig'nadeel. Dit werd als een ingeeving
van de Natuur aangemerkt, die het geneesmiddel voor
de kwaal bekend maakt aan veele Dieren. Hij deed dan
ook een Muis in een flesch met drie Schorpioenen, waar
van dezelve wel haast verfcheide fteeken kreeg, die haar
deeden fchreeuwen, tot dat zij toornig wordende, de
drie Schorpioenen dood beet, zonder één van allen op te
vreeten. De Muis gaf geen teken van eenig ongemak, en
bleef frisch tot's anderen daags morgens, wanneer men
haar op een andere manier om't leven bragt.
De Natuurkundigen de geweldige uitwerkingen befpeu-
rende, welken de fteek der Schorpioenen zomtijds veroor-
zaakt, hebben vast gefteld, dat er eenig vogt door dea
Angel uit geftort moet worden in de wond. Zij onder,
fielden dan, dat die Angel aan 't end een opening moest
hebben, en na dat Redx met de keurlijkfte Mikroskoo-
pen die opening niet had kunnen vinden, kwaamen zij tot
de onderftelling, dat dezelve onzigtbaar klein waare. Zie
Baker, 't Mikroskoop gemakkelijk gemaakt. Amft. 1744.
bl. 209. Leeuwenhoek evenwel, gelukkiger in dit ge-
val dan Redx, ontdektadat er, in plaats vanééne, twee
openingen waaren aan't end van de ftaart der Schorpi-
oenen;
dog, dewijl de befchrijving en afbeelding, wel-
ke hij er van geeft, een weinig verfchilt van het geene
•ik, dienaangaande, gezien heb, zegt Maupertuis,
zal ik hier voordraagen, wat door mij, in een Schorpioen
van Souvignargues, waargenoomèn is.
„ De laatfte Knobbel van de Staart is een klein Phi-
„ ooltje, van een hoornagtige zelfftandigheid, uitloo-
„ pende in eenzwarten, harden en zeer fpitzen Hals,
„ die de Angel is. Ik wierd, met het Mikroskoop,-twee
„kleine gaatjes gewaar, veel langer zijnde dan breed,
„ die geenzins aan 't end van den Angel, maar wederzijds
„ geplaatst zijn, op eenigen afftand van de punt. In
„ verfcheide Angelsheh ik zomwijlen deplaatzing van
„ deeze gaatjes een weinig zien verfchillen ; hoewel zij,
„ doorgaans, op den zelfden afftand van depunt aanvang
,, neemen. Zomtijds heb ik ook het één een weinig ver«
„ der naar bet end gezien dan het ander. Men heeft
„ zelfs geen fterk vergrootend Mikroskoop noodig, om
„deeze openingen te zien; zij zijn duidelijk zigtbaar
„ met een vergrootglas van twee of drie lijnen brand-
„ punt, en, dat R.edi ze niet in'tgezigt heeft kunnen
„ krijgen, komt waarfchijnlijk daar van, dat hij aan de
„ punt van den Angel een gaatje gezogt heeft, het welk
„ er niet is, en dat hij, altoos niet dan depunt van
„ den Angel bekijkende, de wezentlijke 'openingen niet
„ heeft kuunenzien". Of liever, zo ik oordeel, dat
hij de punt van den Angel niet dan voor 't Mikroskoop
leggende en dus op zijde bekeeken heeft. Men moet de-
zelve regt op de punt aan en met een zo fterk vergroo-
tend glas befchouwen, dat die punt zich geheel ftomp
vertoont, en als dan kan men'die openingen tot ge-
noegen zien. " Hier toe is zelfs geen vergrootglas noo,
„ dig; het bolletje van't laatfte lid een weinig fterk druk-
„ kende, ziet men het vogt daar wederzijds uitloopen,
„ door die twee gaatjes,"
J .....                        S                            Men
u_
-ocr page 154-
SCH.
oogen verliezen haar helderheid, de leden haar bewee« I
ging, en dk alles gaat met een fterke perfing tot afgaan
vergezeld. Den Lijder loopt het fchuim uit den mond; hij
braakt geweldig en valt in flaauwtenmetftuiptrekkingen,
die voorboden zijn van de dood.
Deeze toevallen worden,, zegt men, verhoed, door
het inwendig gebruik van verzagtende middelen, gelijk
de heemstwortels en pinkfiernakelen, welke laatfte voor
zeer uitmuntende gehouden worden, 't zij menze als ge»
woonlijkgebruike, dan gedroogd en tot poeijer gemaakt.
Van anderen word inzonderheid het zaad daar van, met
wijn ingenomen, vaor een onfeilbaar middel gehouden.
Ik zal niet fpreeken van de alst, averoon, donderbaard,
anijs, look
en een menigte van andere kruiden, die bij
Aldrovandus, als tegengiften van dit venijn, volgens
den rang der voorletteren opgeteld worden, en door de-
ze of geene Autheuren aangepreezen zijn ; want zulks
fteunt of alleenlijk op de algemeene aanmerking, dat hart-
fterkende en zweetdrijvende middelen dienftig zijn tegen
allerlei zoorten van vergiften, of op de ondervinding,
welke in dit geval gelijk wij gezien hebben, zeer bedrieg-
lijk is; niet minder dan het bij zich draagen van Hassel-
nooten,
dat in de DiEt. des Animaux. Paris 1759. Tom, IV.
pag.
119. in 4to. voor een behoedmiddel opgegeven word,
In'talgemeen word thans het beste geneesmiddel voor
den fteek der Schorpioenen aangemerkt, te vinden te zijn
in deeze Infekten zelf. Men zoekt er zo dra het moog-
lijk is, een te krijgen, die men gekneusd zijnde, opde
wond legt, en dit middel komt veiliger voor, dan dezel«
ven dus, geliik Celsus wil, met wijn in te neemen, In
plaats van dien word niet zonder reden, het inwendig ge-
bruik van vlugge alkalijne zouten, gelijk dat van Aüi-
ten,
van Hertshoorn of dergelijke, meteenighartflerkai
vogt
of zelfs met Veneetfihe Triakel, in de Hifi. Natu-
relle des Anim. Paris
17 56, OEtavo. pag. 648. aangepree-
zen. Indien de kwetzuur dan tevens beftreeken word met
olie van Schorpioenen, zo zal men alles gedaan hebben,
wat volgens de gezonde reden, tot voorkooming van't
gevaar vereischt word.
Die Olie, waarvan men, onder de winkelmiddelen,
zo wel een zaamengeftelde als een enkele heeft, is vol-
gens het getuigenis der Ouden, nog tegen verfcheidean-
dere kwaaien dienftig. De enkeldeword, als men.opde
plaats van de blaas en nieren, het Lighaam daar mede
beftrijkt, (inzonderheid in Kinderen, die nog jongzijn)i
zeer aangepreezen tegen de opftopping van het wateren.
Tegen de oorpijn heeft men er ook dienst van gehad, tnii»
één drachma daar van mengende met een half drachtna
zoete amandel-olie, en dan eenige druppelen van dit meng-
zei, warm, in 't Oor laatende vallen. De zamengefiel^>
volgens het voorfchrift van Matthiolus, heeft veel
naam in kwaadaartige ziekten, in de Pest en tothetdoO'
den der Wormen ; men ftrijkt er van op de plaats vant
hart en van de maag , aan de pols en (lag van 't hooft«
aan de neusgaten en voeten, herhaalende die ftrijkinge?
om de drie uuren. Ook word er tot weekmaaking der pi*
fters en zalven, tegen de pestbuilen en de beeten van ï*
nijnigeBeesten, gebruik van gemaakt. In de Stad W
rence alleen, gebruikte men, ten tijde van Redi, îar'
lijks meer dan vierbondert pond Schorpioenen, tot j>e;
bereiden van Olie tegen de Venijnen. De Gener- Jf
Pag- 415-
                                                             ■,
De voortteeling der Schorpioenen beeft, van ouds, aam"
ding gegeeven tot wonderlijke en belachlijke denkbeeld^'
Zommige Schrijvers van de voorgaande eeuw,hebbep°P
33?»                               ûun*
Mên heeft verbreid , zegt die zelfde Heer, dat een
Schorpioen, in een kring van gloeijende kooien befloo-
ten zijnde, zich zelf den doodfteek geeft. Hij had er de
proef op verfcheidene van genomen , en zulks niet waar
bevonden. Het geene reden gegeeven kan hebben tot die
vermoeden, zegt hij, is, dat een Schorpioen, verontrust
wordende, of getergd, altoos zijne ftaart op de rug om-
flaat, en zich dus in postuur ftelt om daar mede te ftee-
ken ; het welk hij ook in dat geval doet, dog het komt
hem, aangemerkt de hardheid van zijn huid onmooglijk
voor, dat dit Dier zich zelf dus zou kunnen kwetzen of
om't leven brengen.
. Indien de Schorpioenen van zelfmoord vrij te pleiten
zijn; men kan dit Ongediert in andere opzigten nietvan
wreedaartigheid ontfchuldigen. Behalven hetopvreeten
van haar eigen Jongen, dat men ze dikwils heeft zien
doen, verlchoonen zij elkander zo min als de Spinnekop-
pen. „ Ik had er, zegt Maupertuis, omtrent hondert
,, bij een gedaan, waar van in weinig dagen , niet meer
„ dan veertien overbleeven, die alle de anderen had-
„ den opgevreten. Men zou tot haar verfchooning kunnen
„ inbrengen, liât zij geen ander voedzel hadden. In-
,. derdaad, ik wist een geruimen tijd niet, wat vanhaar
,, fmaakwas; dog, Vliegen aan haar geevende, bevond
,, ik dat zij die aten, zonder evenwel met haare onder-
„ linge vernieling op te houden. Zij vraten ook Pisfe-
„ bedden, maar,op zekeren dag, aan haar een grooten
,, Spin nekop gegeven hebbende, fcheenen zij dit geregt
„ boven alle andere te verkiezen. Drie of vier Schor-
pioenen tastten denzelven aan, en bleeven er een lart«
;„ gen tijd aan te kluiven zitten".
De vijandfchap der Schorpioenen tegen deeze Infekten
is onbetwistelijk. Gedagte Waarneemer beeft een Spin-
nekop zien aantasten en dooden door een Scorpioentje,
dat veel kleiner was; zij vatten dezel ven eerst met één of
beide fchaaren, en, de Spin te groot of te fterk zijnde,
om dus overweldigd te worden, liaan zij de ftaart over
den kop heen, en gee ven hem een fteek, waar na de twee
groote fchaaren hem overleveren aan de kleintjes , die
voor aan 't hoofd zijn, waar mede zij dat Infekt aan ftuk-
Icen breeken en niet verlaaten, voor dat het geheel op.
gevreten zij.
                                      '
Dit vind men ook elders bevestigd, zo als in de Ephem.
Nat. Curiojor. Dec. II.
168?. Ann. 6. Ob f. 224. Zeker
Waarneemer, in Duitschland, had, om zieh van deeze
vijandfchap te verzekeren, leevende Schorpioenen gekogt,
waar van hij er één, met een Spinnekop, -in een glazen
bokaal deed. De laatfte begon aanftonds alle poogingen
aan te wenden, om den Schorpioen met zijne draaden te
verfirikken, dogditflnfekt dus getergt zijnde, bragt hem
eendoodelijkefteek toe; brak vervolgens.met zijneSchaa-
ren, er alle de Pooten af, en, de verminkte Romp aan de
bek brengende, zoog hij er al het weeke uit, laatende
niets over dan het vel.
In de Menfchen word, zomwijlen, de fteek van een
Schorpioen door zwaare toevallen gevolgd. Op 't oogen-
blik lijd men een hevige pijn in het gedoken deel, die ge-
paart gaat met huivering en verdooving, benevens koud-
zweet, zo omftreeksdewond, als door het geheelelig-
haam. Die er door gekwetst zijn aan de onderfte Jede-
maaten, krijgen zwelling in de liefchen, die in de boo-
venfte geftooken zijn in deoxelen; maar, de fteek zwaar
zijnde .gevoelt men in het deel een hitte, als of men zich
gebrand bad; het lighaam flaat overal metpuisjes uit, als
hagel, die fterk jeuken. Hetaangezigt is betrokken; de
-ocr page 155-
SChV
#ez9g van Pliniüs vastgefteld, dat zij uit doodeTïreeften
lebooren worden. Hij had deeze Fabel van den Poëet
Ovidius, die de manier daar toe aan de hand geeft, kun-
nen overneemen. Anderen hebben gefchreeven, dat zij
uit Krokodillen of derzelver eijeren voortkwaamen. Ja-
cobus HoLLERiusfchrijft, dat zekeren Italiaan, door het
dikwils ruiken van het kruid dat men Bafilicum noemt,
een Schorpioen in'thoofd kwam, die denzelven met he-
: vige pijn deed fterven. Paró heeft kwanswijs, deezen
Schorpioen in zijn werk doen afbeelden. Avicennazou,
volgens't verhaal van Albertus Magnus, een vriend
gehad hebben, die, als't hem behaagde, uit zeker rot-
i tig hout zodanige Infekten deedverfchijnen.
Men moet zich over deeze dwaasheid verwonderen,
daar veelen der Ouden reeds van de paaring dier Infek-
ten verzekert waaren, welke zij meenden dat in de op
zodanige wijs voortgeteelde Schorpioenen plaats had. Pli«
I ums, immers, getuigt zulks van Apollodorus , en A-
I bistotëles verbeelde zich, datzijWormpjes, naar eit-
jes gelijkende, voortbragten, die dan van hen werden
uitgebroed, iE li anus had het beter, zeggende, datzij
I jonge Schorpioentjes ter waereld brengen. Dit, naame-
I lijk, is door Redt, Swammerdam, Leeuwenhoek.
I Maupertuis en anderen bevestigd. Hier door vervalt
I dan ook de zonderlinge uitvinding van Kircherus, om
I Jongen voort te teelen uit^doode Schorpioenen, die ge-
I lhmpt, en befproeid worden met water, daar bladen
I van Bafilicum in afgetrokken waren.
De fterke vermenigvuldiging van het Ongediert, heeft
| aanleiding gegeeven tot zulke ongerijmde gisfingen. De
I Ouden Helden het getal der Jongen van een Schorpioen,
g t'eener dragt , elf te zijn, maar Redi bevond ze veel
I vrugtbaarder, merkende aan, dat zij van zes-en-twintig
I tot veertig Jongen draagen. Dit is nog weinig, te
! vergelijken bij degeenen, diefde Heer Maupertuis,
| bij het openen zijner Schorpioenen, in derzelver lighaam
I vond; naamelijk tot vijf en zestig toe.
De manier van Voortteeling der Schorpioenen is dus
| veel eenvoudiger, dan die van de meeste andere Infekten.
I Zij leggen geen eijeren gelijk de Spinnekoppen, deLui-
I zen en anderen ; haar Jongen vertoonen zich niet eerst
I onder de gedaante van een Worm, gelijk die der Torren1,
I om in die geftalte aan te groeijen en dan vervolgens te ver-
I anderen in den volmaakten ftaat; maar haare voortteeling
I heeft de meeste overeenkomst met die der viervoetige
I Dieren , en dus behooren zij weezentlijk, zo wel als de
f Pisfebedden, tot de Jongwerpende Infekten. Dit blijkt
I n°g te meer uit deplaatzing, in welke Redi dit gebroed-
I zei in het lighaam vond van de Moer, als ieder aan eea
Navelftrengje zittende binnen een zoort van vlies, daar
zij elk door een fijne webbe als van elkander afgefchei-
.."}.waaren ! dog Swammerdam houd die draadjes voor
eijërleiders en betrekt dus de Schorpioenen tot zijne eer-
«e klasfe van natuurlijke verandering, in welke het Dier
m de volmaakte gedaante voortkomt uit het eij, zich
verbeeldende dat de eijeren der Schorpioenen in het lig-
haam worden uitgebroed. Hoe het zij, 'c is zeker, dat zij,
geworpen zijnde, allengs aangroeijen, en, om tot vol-
wasfenhèid tekoomen, geen meer verandering behoeven
te ondergaan, dan de afwerping van de Huid.
De Geftalte van een Schorpioen, kan eigentlijk niet bij
die van een Kreeft vergeleeken worden, dan in zo verre
öezamenftellingvan het lighaam aangaat, in'twelkemen
!eenf° duidelijke onderfcbeidingvind van Borstftuk en
agterlijf, als in de Spinnekoppen, maar waar van het
SC!t.                       un
voorfte gedeelte vrijwel naar een Kop gelijkt. Het Lijf
is platagtig eijrond, en aan 't agterend met een dunnert
Staart voorzien, die uit verfcheide leedjes beftaat en aan
het end een fcherpen krommen Angel heeft. Dog ik zal
op de bijzondere Lighaamsdeelen nog een weinig ftaan
blijven.
Swammerdam zegt, dat de Kop der Schorpioenen
als met het Borstftuk vereenigt is, hebbende boven op
twee Oogen, en nog twee meer naar vooren toe, onder
welken twee kleine Armpjes of Nijptangen, daar hij bui-
ten twijfel zich van bedient, om zijn aas in ftukken te
breeken en aan den bek te brengen. Deeze Tangen, merkt
hij zeer wel aan, kunnen van het Dier uitgeftooken én we-
derom zodanig ingehaald worden, dat men er niets ter
wereld van ziet. Het Borstftuk, welks bovenfte deel dan
de Kop zou zijn, heeft van onderen agtPooten, aan het
zelve gewricht, die met haairtjes bezet zijn en in ze*
Leedjes verdeeld, waar van de uiterften twee kromme Na-
geltjes of Klaauwtjes hebben. Behaiven deeze twee
Klauwtjes, die in de gemeene Schorpioenen zelfs dui-
delijk zigtbaar zijn, heeft de Voet nog veele kleine Na-
geltjes, waar van men er zeven telt aan ieder zijde. Op
eene zelfde rij, tegen den voorftenPoot aan, is de ge-
wrichts-holligbeid van de twee Armen, die dikker dan de
Pooten, en aan 't end met twee ontzaglijke Schaaren voor-
zien zijn, welke fpieren hebben, om dezelve fterk te kun-
nen toeknijpen, even als de Kreeften en Krabben. Deeze
Schaaren hebben tandswijze infnijdingen, welke digt in
elkander fluiten. Het Agterlijf vond hij in zeven Ringen
verdeeld, aan wier agterfte de Staart was, als gemeld
is.
Het getal der leedjes van de Staart, die elk als een
knobbeltje, en dus, zelfs in kleine Schorpioenen, zeer ge-
makkelijk te onderfcheiden zijn, heeft eenige aanmerking
veroorzaakt. Swammerdam had een groote Oostindi«
fche doen afbeelden met drie Leedjes, en fpreekt van
een Westindifche met vijf leedjes ; dog naderhand merkt
hij aan, hoe bet hem gebleeken was, dat de Staart vaa
de eerstgemelde gebrooken en weder vastgelijmd waare ;
des hij het zelfde gebrek in die met vijf leedjes vermoed
te zijn, als hebbende anders ,in de ftaart van alle Schor-
pioenen ,
zes leedjes waargenomen. Inderdaad, wij vin-
den bij Redi bet zelfde aangemerkt, die echter verhaalt,
dat de Ouden van Schorpioenen met zes en zeven leedjes
fpreeken, welke Iaatften zeldzaamer, en volgens Plinius,
venijniger dan de anderen zouden eijn. Strabo ook ea
de Talmudisten, die van Bochart , in zijne befchrijving
der Dieren uit Je Heilige Schriftuur, worden aangehaald,
geeven er in 't algemeen, zeven leedjes aan.
Onder de Italiaanfche, zegtREDi, zo wel als onder
deEgijptifche/diein'tjaar 1657 aan den GrootHertog
overgezonden worden, heb ik nooit een Schorpioen ge-
vonden met meer.of minder danzes leedjes. Ik kan het zelf-
de getuigen van de mijnen, zo inlandfche als uitheemfebe»
die ik er thans meer dan twintig zo gedroogd als in liqueur,
voor mij heb. Misfchien heeft men dat kleine puntje,
't welk zommige en wel de minfte, onder den angel heb-
ben, ook voor een leedje gehouden ; immers ik vind dat
puntje niet dan in mijne Westindifche, die zekerlijk ve-
nijniger dän de Europifche Schorpioenen zijn. Inhetlaat-
fte leedje, op één naa, is eenig verfchil, gelijk Redi
te regt aanmerkt, zijnde hetzelve in de Italiaanfche vrij
veel langer dan de andere leedjes , elk op zich zel-
ve, maar in dié van Tunis even groot. Ik twijffel of dit
verfchil wel proef houd, de köleur verfchilt niet minder
S 2
                                 dan
-ocr page 156-
SGH,
te is gemeenlijk van twee tot drie duimen ; men vindze
veelvuldig te Surinaamen.
V.  Europifche Schorpioen, in 't latijn Scorpio europaus;
(Scorpio pekinibus oBodecim-dentatis, manibus angulatis,
Mouff. Inf. 204.) In de Schorpioenen van ons Werelds.
deel fchijnt een aanmerkelijk verfchil van koleur te zijn.
De onze is zwartagtig,gelijk Redi zegt, dat de meeste
Italiaanfche zijn, en wel rijkelijk twee duimen lang. Die,
welken zommige luiden, uit Italie enTijroI, levendig, in
doozen te Neurenburg brengen , omze aan de Apothee-
kers te verkoapen, waaren ten deele bruin of zwartag..
tig rood, en altemaal nog zeer jong; 't welk daarom ge-
fchied, dat, als er een Oude zich bij bevind, deanderen
meestendeels daar door opgevreeteii worden. Dat de
jöngfte wit waaren, deed hem befluken, dat zij de ver-
buiding ondergaan gelijk andere Infekten , en haare lang-
zaame aangroei'jing, dat zij wel twee jaaren noodig heb.
ben, om tot volwasfenheid te koomen. Eindelijk wer.
den hem eenigeh toegebiagt, die baai- völkoomen grootte
hadden, en deeze waaren, aan de bovenzijde op het Lijf,
taamelijk hoogrood, van onderen geelagtig, de Kop,
Armen en Schaaren, uit den blaauwen zwart, met eenig
rood doormengd. Hij heeft zo wel de Kammen die hij
Vinnen noemt, als den Bek met de Nijptangen, die daar
nevens zijn, zeer fraaij in af beeelding gebrugt, en heeft
onder aan't Lijf een opening ontdekt, die.m'ooglijk tot
ontlasting van vuiligheden of tot de Paaring zal dienen.
De één, die zeer dik van Lijf was, verbeeldde hij zich
een Wijfje te zijn ; dog dan zou het verfchil der Schaa-
ren, ten dienopzigte niet in aanmerking koomen. Inde
Kammen merkt hij ook aan, dat maar tien Tanden waar
ren, en kon zulks met de menigte van Kam-tanden, wel-
ken Li nn^us aan de Italiaanfche Schorpioenen toefchrijft,
niet overeenbrengen.
VI.  Zuidlandfche Schorpioen, in 't latijn Scorpio aus-
tralis; (Scorpio pettinibus triginta duodentatis, manibus
lœvibus.
Linn. Sijfl. Nat.) Deeze die twee en dertig tan-
den aan de Kammen heeft, en de Schaaren glad, zegt
de Hr. Linnjeus in Afrika enmisfehien ook in Amerika
te huisvesten.
SCHORPIOEN-KRUID; Scorpioen-kruid ; Scorpioefi'
fleert ; Rupfen-kruid ;
in 't latijn Scorpiodes, ook wel
Compoides genoemd, van K.*fivos, een Rups v en ÉittY,
gedaante,
om reden dat de zaad-peulen völkoomen naar
een Rups gelijken.
Kenmerken. Dit gewas heeft een vlinterbloein, uit
welker kelk het ftijltjevoortkoomt, wordende naderhand
een met leden voorziene Peul, gedraaid even als een Slak
of Rups, hebbende in elke geleding een zaadje, 't welk
meest eijrond van gedaante is.
                   -
Zoorten. Hier van zijn zes onderfcheidene zoorten,
waarvan wij hier de befchrijving laaten volgen.
1.  Groot ruig Schorpioenkruid ; Scorpioides bupleurifo-
lio;
Bauh. Pin. 287. (Scorpiurus pedunculisfubtrifloris,
leguminibusextrorfum fpines difiinäis acutis. Linn. Spie
Plant.)
2.  Stekelig Schorpioenkruid; Scorpioides bupleuri fo'
, comiculis asfperis magis in fe contortïs l§ convolutisr
MoRis. Hifi. 2. p. 127.; (Scorpiurus peduncitlis fubqui-
driüoris, leguminibus extrorfum fpinis confettis acutis.
Linn. Spec. Plant.)
3.  Schorpioenkruid met gladde Peulen; Scorpioides buf'
leuri folio, filiquis lavibus.
Park. Theat.
4.  Schorpioenkruid met dikke Peulen; Scorpioides .tiliqu*
erssfa Boelii.
Toiirnbf. Infi, Ret Herb. 402. Scorpioi
SCHV
33**
dan de grootte. Die ontzaglijke Afrikaanfche, is.behal-
ven de gewrichten, geheel zwart; ik heb een wat kleine-
ren , dien ik voor een Oostindifche boude ; en volmaakt
naar den Ceijlonifchen van Seba gelijkende, vankoleur
zeer fierlijk glanzig kastanje*bruin. Zodanigen, dog klei-
ner , koomen ook onder mijne Westindifche voor, en an-
deren die geel, of zelfs die graauwagtig zijn. Onderde
Egijptifche zijn de meesten, zo wel als de Italiaanfcbe,
zwartagtig, zegt Redi ; dog in't Rijk van Tunis aän de
Kust van Barbarije, koomen er in ongelooflijke menigte
voor, die grooter zijn en van verfchillende koleur. Zij
waaren, naamelijk, uit den groenen geel, watbleekag-
tig enalsbarnfteen doorfchijnende, uitgenomen de fchaa-
ren, die wat donkereren als ondoorfchijnendezijn. Zelden
zegt hij, vind men geheel zwarte, en zomtijds zelfs wit-
te Schorpioenen, hoedanig de koleur der Jongen, vol-
gens zijne waarneming, was.
Wij hebben nog niet gelet op de gedaante derSchaa-
ren, die in eenigepeeragtig breed, in andere bijna draad-
agtig fraai en dun is; dog dewijl zommigen dit voor een
verfchil der Sexe houden, zo heeft Likn^us een ander
Kenmerk opgezogt,om de zoorten vân dit geflagt te on-
derfcheiden ; de Kammen, naamelijk, welke zij onder aan
don Buik hebben, op de fcheiding van het Borstftuk.en
Agterlijf; naar dat die uit meer of minder Tanden be-
ftaan. Het getal der Oogen ftelt hij agt te zijn, waar
van twee op't midden van de Rug en drie wederzijds aan
het Borstftuk. Rosel twijfelt, of deeze iastfte wel Oo-
gen zijn.
I.  Moorfche Schorpioen , in 't latijn Scorpio maurus;
(Scorpio peUinibus o&odentatis, manibus fubcordatis pun-
katis. Linn.Sijfl.Nat.)
Deeze die in Afrika woont,
heeft de Kaïnmen agttandig, de Schaaren eenigermaaten
bartformig en geftippeld.
         ;
II.  Carpatifihe Schorpioen, in't latijn Scorpio carpathu
eus; (Scorpio peUinibus fexdentatis, manibus fubcordatis
glabris.
Li MN Sijfl. Nat.) De Heer Scahller heeft
deeze op de Carpatifcbe bergen , hedendaagsch Caprak
genoemd, aan de grenfen van Hongarije, Poolen, Mo-
ravien enz. gevonden, dit Dier had zestandige Kammen,
de Schaaren eenigermaate hartvormig en glad. De Heer
Gronovius befchrijft er een met vijf tanden aan de Kam-
men , en de Schaaren dik, effen, overlangsgeftreept, dog
meld de woonplaats niet; zijn voorwerp was maar an-
derhalf duim , zwartagtig van koleur. Dr. Scopoli merkt
aan, dat de Jongen der Italiaanfche Schorpioenen, altoos
één tand minder aan de Kammen hebben , dan de vol-
wasfene.
III afrikaanfche Sc horpioen, in 't latijn Scorpio af er;
(Scorpio pe&inibus tredecimdentatis
, manibusfubcordatis
fïlqfiû
Swammerd. Bib. Nat.') Deeze zoort is veel be-
ter bekend dan de voorgaande. Linnäus betrekt erde
Oostindifche toe van S wammerdam en RoESEL.als ook de
Ceilonfche van Seba. Roesei. brengt de redenen bij, waar-
om hij gelooft, dat deeze zoort van Schorpioenen ook in
Afrika, en wel aan de kust vàn Guinée gevonden worden.
Hij heeft de Kammen dertien-tandig, de. Schaaren eeni-
germaate bartformig en haairig.
TV. Westindifche Schorpioen, in't latijn Scorpio Ame-
ricana., (Scorpio peftinibus quatuordecim-dentatis, manibus
fubcüiatis. digitis filiformibus*
Roes. Inf III.) Van dee-
ze zoort wiens Kammen veertien-tandig zijn, de Schaa-
ren dunhaairig, met draadagtige punten, zijn niet altoos
de voorwerpen eveneens gekoleurd ; want, zommigen zijn
bruinrood, anderen geel, anderen graauwagtig ; de groot.
-ocr page 157-
SGH.
des lupkuri folio, corniculis crasfioribus &mâgisfpongio-
fis inflar litui contortis
£f in Je convùlutis. Moris. Hiß.
2. pag. 12 7- (Scorpiurus peduncuhs unifloris leguminibus
t'ettis tmdique j'qamis obtufis.
Linn. Spec. Plant.)
5,  Kleinst Schorpioenkruid metJchroefswijze engefleuf-
ds Peulen'; Scorpioidesfiliqua cochleata
£f firiata , Olijs-
jiponenfis.,
                                               ,
6,  Kleinst Schorpioenkruid, met wikken bladen; Scorpi-
oides f oliis viciae minima.
Moris. Hiß.
Befihrijviug. Deeze Planten die alle éénjaarig zijn,
worden in de tuinen van zommige Liefhebbers bewaart,
meer om derzel ver zonderlingheid, dan groote fchoon-
heid. Zij brengen in junij kleine geele VJinterbloemen
voort, die gevolgd worden van Peulen, welke zodanig
na Rupfen gelijken, dat men zich op een kleine afftand
zou verbeelden, dat het wezentlijk Rupfen waaren die
op de Planten aasden, en het is alleen om deeze zonder-
lingbeid van de Peulen, dat deeze Planten voornaame-
lijk bewaard worden.
Plaats. Alle de zoorten van Schorpioenkruid, worden
van zelfs groeijende gevonden, in Zuid-Vrankrïjk, Ita-
lien, Spanjen, enz.
Kweeking. Men vermenigvuldigt deeze Gewasfen, met
het zaad, in maart of april, in een goede losfe grond,
en opene warme plaats te zaaijen ; zelden tieren ze wel
indien ze verplant worden ; om die reden is bet best, drie
of vier goede zaadkorrels op elke plaats te leggen, daar
men de Planten wil laaten ftaan, 't welk kan zijn in bet
I midden van groote Rabatten in de Bloemtuin, alwaar
; ze tusfehen andere bloem-gewasfen ftaan de, geen onaan-
! genaame verfebeidenheid geeven. De Planten opkoomen-
. de, moét er maar een die het fieurigfte tiert, in eke
; plaats gelaaten worden, welke men geduurig van het on-
; kruid moet fchoon houden, en wanneer derzelver Peu-'
; len rijp zijn, moeten ze geplukt en tot het voigende voor-
: jaar op een drooge plaats bewaard worden, om ze te
, zaaijen.
De eerfte, derdeen vierde zoorten, zijn 't best waar-
dig, om gekweekt te worden, zijnde derzelver Peulen
grooter en zigtbaarder dan de andere, en hebbende ook
beter de gedaante van Rupfen.
SCHORPIOENSPINNETJE, zieKREEFT-SPIN-
NEN, n IV.pag. 1637-
SCHORPIOEN-VLIEGEN: Is een zoort van Vlie-
se, die reeds bij de Ouden z:jn bekend geweest, en
welken zij Musea Scorpiouros noemden, wegens derzel-
ferStaart, naar die van een Schorpioen gelijkende. Al-
^Rovandus heeft zodanige viervleugelige Muggen afge-
beeld, en Mouffetus geeft de befchrijving van twee-
«erleij Schorpioen-fiaarUVliegen. Onder de Hedendaag-
»chen ftaan zij ook bij den meesten te boek, onder den
«aam van Schorpioen- Vlieg, in 't fransch la Mouche Scor-
pion.
De Kenmerken , buiten en behalven die van deezen
Rang> naamelijkvan vier ongefchubde of haakte Wieken
te hebben, beftaan in eenbard, onbeweeglijk, rolrond
onuitje, dog voornamelijk in bet zonderlinge maakzel van
de Staart, welke zich op de gezegde manier gewapend
vertoond, in de Mannetjes. Zij hebben de Sprieten zo
^ei langer dan het Borstftuk, als die van het Geflagc
"er Gaasvliegen. .
Driezoorten heeft Linnäus van deeze Infekten aange-
tekend, waarvan de eerfte, door geheel Europa, gemee-
ner is dan de tweede, die in Duitschland, en vooral dan
de derde, die aan deMiddelandfche Zee gevonden word.
SCH-
3W
1. Gerne ene Schorpioen-Vlieg, in 't latijn Panorpa com'
munis; (Panorpa alis œqualibus nigro maculatis
Linn.
Sijß. Nat.) De Sprieten van dit zonderlinge Infekt, dat
ongevaar een half duim lang is, hebben omtrent de
langte van het Lijf; zij zijn zwart en zaamengefteld uit
over de dertig kleine ringetjes, dog niet te min zeer
dun en draadagtig van gedaante. De Kop is zwart, met
drie kleine gladde Oogjes van boven, en heeft van
vooren het gezegde Snuitje, dat bruin is met vier Spriet-
jes, twee langere, twee kortere, aan't end. Het Lijf
van het Infekt is zwartagtig bruin, op de zijden geel,
met eenige vlakken van die zelfde koleur van boven. De
Staait, door de drie laatfte Ringen van het Agterlijf gefor-
meert, iskaftanje-bruin. Van deeze drie Ringen of Leden,
is bet uiterfte het dikfte, bijna rond, en loopt in twee haak-
jes uit, die er bijna de gedaante aan geeven van een
Schorpioen-Staart. Dit heeft echter, alleenlijk plaats in
de Mannetjes; in de Wijfjes is de Staart zonder haakjes.
De Wieken, zo lang als het Lijf, zijn doorfchijnende,
met bruine aderen en vlakken; dog in de koleur der Wie-
ken koömen aanmerkelijke verfcheidenheden voor. Men
vjnd er die, in plaats van eenige Banden van Vlakken,
niet meer dan eenen enkelden zwarten Band hebben, die
ongeregeld dwars loopt over't midden van de Wiek, wier
end insgelijks zwart is. Anderen hebben de Wieken
volftrekt geheel wit, uitgenoomen dat zwart aan het
end.
De verandering van dit Infekt fchijnt nog onbekend
te zijn. Dewijl men het op de velden, meest aan den
waterkant, ontmoet, verbeeld Geoffroy zich, dat het
Masker wel, gelijk die der Muggen in 't water zich kan
onthouden. Linn^us merkt aan, dat het meest voor-
komt op de weiden, daar een groote zoort van Havikskruid
groeit, welk op, de Duinen buiten Haarlem ook gevonden
word; een heesteragtig gewas, hebbende fmalle Blade-
ren en zonnefchermswijze Bloemen. Dit geeft weder-
om aanleiding tot andere bedenkingen. Als men dit Diert-
je vangen wil, fteekt het zijne Staart op, en fchijnt zich
te willen verweeren ; dog het doet er geen kwaad mede
aan den Menfch. Misfchien zullen de gemelde Haakjes
alleenlijk tot de paaring behulpzaam zijn.
II.  Duitj'che Schorpien-Vlieg, in 't latijn Panorpager~
manica; (Panorpa alis cequalibus hijalinis
, apice fuscis
Li NN. Sijß. AJat.) Deeze die wel de helft kleiner is
dan de voorgaande, heeft de Hr. Forskaol in Duitsch-
iand waargenoomen ,• deszelfs Wieken waaren egaal van
grootte en glasagtig, aan de tippen bruin.
III.  Levantfchs Schorpioen-Vlieg, in 't latijn Panorpa
coa ; (Panorpa alis poflicis linearibus longisfimis.
Linn.
Sijß. Nat.) Op het eiland Metelina, en op Stanchio,
wel eer Cöus, in Griekenland, heeft Hassej.quist dit
Beestje ontdekt, het welk hij tot de Haften had betrok-
ken. Het was van grootte bijna gelijk de eerfte zoort.
Dit traaije Infekt fchijnt veel overeenkomst te hebben»
met het geneaan deMoldau gevonden was, en in deStok-
holmfche Verhandelingen befchreeven. LiNNffius had
het zelve, voorheen, tot de Water-Uütjes betrokken.
Het gelijkt veel naar een Haft of Juffertje, dog het
heeft daar van de kenmerken niet ; de Wieken zijn zwa-;
velgeel, roet donkere wolkjes ten deele gebandëerd.
SCHORS, zie CORTEX.
SCHORZONEERË; Scorzoneer-wortel':; Gift-wortel;
Slangen kruid;
in 't latijn Scorfinera; in't fransch Salß*
fix d'efpagne.
                                               '
Kenmerken. Dit Kruid-gewas heeft een Bloem, uil
S 3
                       , vee-
-ocr page 158-
SCH.
SCH.
«i*
veele halve Pijpbloeaitjès beftaande, welke rusten op de
vrugtbeginzels, die in een gemeene Koker welke fchubagtig
is, zijn beflooten; naderhand worden de vrugtbeginzels
langwerpige zaadjes, die me*t woiligheid voorzien zijn.
Zoorten. Daar zijn veelvuldige zoorten van dit gewas,
dog die welke in de moestuinen gekweekt worden, be-
ftaan in de twee volgende.
i. Spaanfche Schorzoneere, ook gemeene Schorzoneere
mit getande Bloemen
genoemd; Scorzonerafinuata; C.
BAUH. Pin. 275. Toürnef. Infi. R. Herb. 476. Boerh.
Ind. ait. i. 89. Scorzonera major hifpanica. I. Clus. Hifi.
z.pag.
137. (Scorzonera caule ramofo, foliis amplexicau-
UbusinUgrisferrulatis.
Li NN. Spec. Plant.)
2. Duüfche Schorzoneere met gezenuwde bladen ; Scor-
zonera humilis latifolia nervofa.
Bauh. Pin. 275;) Scor-
zonera humilis latifolia pannonico.
Ci.us. Hifi. 2. p. 138.
(Scorzonera câule fubnudo unifloro, foliis nervofis planis.
Linn. Spec. Plant.)
■Groei]'plaats. De eerfte zoort groeit hoofdzaakelijkin
Spanjen, dog word echter ook gevonden in Languedocq,
Provence, en elders in dergelijke warme gewesten.
De tweede zoort groeit in Hoog-Duitschland, Bohe-
men, Hongarijen en elders meer, op grafige bergagtige
plaatzen. Men kweekt hoofdzakelijk de eerfte zoort bij
ons in de moestuinen-, fchoon de tweede niet minder van
fmaak en deugd is ; verfchilllende voornamelijk daar in
van de eerfte, dat ze iets kleinder en minder takkig
groeit.
Kweeking. Deeze wortels beminnen een goede, los-
fe, vette, diep geaarde, liefst zandagtige grond, een
opene zonnige plaats, en tamelijk veel vogt.
Men teelt dezelve voort door 't zaad, het welk in
maart of april op bedden niet al te digtmoet gezaait wor-
den,* of zij dienen naderhand bij't wieden van't onkruid,
op vier duimen afftand verdunt te worden, wantander-
zints blijven de wortels tenger en dun ; het is om die re.
den ook, dat het wieden op zijn tijd niet moet verzuimt
worden.
Tegen den winter graaft men de wortels uit den grond,
om dezelve, na dat er de kruin is afgefneden in huis in't
zaud tot 't wintergebruik te bewaaren, hoe wel ze ander-
zints de winterkoude kunnen doorftaan, als men er een
gedeelte wil buiten ftaan laaten, ja zij kunnen zelfs vee-
le jaaren na malkander duuren fchoon ze zaad gegeeve«
hebben, fpruitende jaarlijks weer op nieuw uit. Hoe
langer men derhalven de Scorzoneer-wortels in de grond laat
ftaan, hoe dikker dat ze worden, dog tot fpijze zijn de
één of tweejaarige Wortels de beste, dewijl de oudere te
hard worden, kunnende die evenwel tot het medicinaale
gebruik dienen.
Het zaad word gewonnen van de zodanige welke men
buiten heeft laaten ftaan, of die men in't voorjaar, op
6 of 8 duimen diftantie weer buiten geplaatst heeft. Het
zaad beginnende te rijpen, moetmen nauwkeurig het zei ve
van tijd tot tijd vergaderen, want volkoomen rijp zijnde
vliegt hetligtelifkdoordemïnfte wind weg en verdwijnt,
ter oorzaake, van deszelfs haairige of wollige baard; als
men derhalven befpeurt, dat zich hier en daar een zaad-
hoofd eenigzints opent, zo neemtmen er het zaad van bo-
ven uit, en verzamelt het van dag tot dag, wordende
vervolgens van het wollige gezuivert en op een drooge
plaats bewaart.
Hoedanig de Schorzoneeren in de Reuken worden bereid.
'^a dat dezelve gefchrapt zijn, laat men ze een uur of
twee, in de ruimte water ftaan, om er de bitterheid uit
te trekken, men fnijd ze aan ftukken van een vinger lang,
kookt ze voorts in water week, en discht ze warm met
een zuure eijer-faus voor, benevens wat nootemtiscaat
en zout.
Ook kan men ze kort afftooven, met vleeschnat, bo-
ter ,
wat muscaat en zout. Ook eet men ze wel week ge.
kookt, en koud geworden zijnde als falaad, met boom-
olie, azijn,peper
en zout; zijnde op allerleij wijze toe-
bereid , een fmaakelijk en teffens gezond eeten.
Medicinaal gebruik der Schorzoneeren.
De Schorzoneer-wortels worden veel in de meditij.
nen gebruikt, en inzonderheid gepreezen voor vergift',
ge Adders- of Slangen-beet, voor kwaadaartige en be«
fmettelijke koortzen en andere dergelijke ziektens, tôt
uitdrijving der Kinderpokjes, Mazelen enz. Men ge-
bruikt ze tot dien einde in decoftie of afkookzels, die
men met zuiker kan zoet maaken. In het bijzonder zijn
ze ook zeer dienftig voor de hijpocondriaake en zwaar-
moedige Menfchen ; en worden ter oorzaake van haare
gezonde hoedanigheid ook wel geconfijt, het welk op de
onderftaande wijze gefchied.
Om Schorzoneeren te Confijten.
Neemt van de beste en dikfte Schorzoneer-wortels, die
niet ouder als twee jaaren moeten zijn ; na dezelve van
buiten gezuivert tehebben, zo fpoud en fnijdze in langs
ftukjes, laat ze daar na agc à twaalf uuren in fchoon wa-
ter uittrekken ; kookt ze vervolgens in water of wijn,
tot dat ze murw zijn, maakt dan een geclarificeerde fij-
roop van zuiker van behoorlijke dikte, uamentlijk totdat
het fpint, doet hier in de wortels na dat die verlekt zijn,
en laat ze daar mede een reis of twee opwellen, doet ze
dan omtrent koud geworden zijnde , in een confijtuur-
pot. Wil men er bij de laatfte opwelling eenigekruid-
nagels
en wat fijn geftooten caneel, benevens wazoranje-
of citroen-fnippelsbij voegen, zulks zal het confijt geen«
zints bederven. Daar moet zo veel fijroop weezen, dat
de wortels daar mede twee vingerbreed, overdekt zijn.
Tot één pond wortels zal twee derde pond zuiker genoeg
tot de iijroop zijn. Na eenige dagen zal de fijroop van
het vogt uit de wortels wat dunner worden, als dan moet
men die van het confijt afgieten, en op nieuw tot behoor-
lijke dikte kooken ; welkeherkookingmenzodikwilsmoet
hervatten, tot dat de fijroop op de wortels zijn behoorlij-
ke dikte behoud.
Wil men van deeze wortels droog confijt hebben, heeft
men niet anders te doen, als dezelve eerst wat in zuiker te
confijten, en vervolgens de wortels uit de fijroop te nemen,
en dezelve hebbende laaten verlekken, op een met ge-
poeijerde zuiker beftrooit blikke of gladde plank te
leggen, en bij een warme kachgel of op een andere warme
plaats te droogen, dezelve van tijd tot tijd omkeerende
en met fijne zuiker overftrooijende; droog zijnde, be-
waart menzein doozentusfehen wit papier, op een droo-
ge plaats.
SCHORS van WINTER, zie CANEEL (WITTE-)
SCHOTSCHE LAVAS, zie LAVAS, n. a. H'
1781. •
SCHOTSCHE LINDE, zie ESCHDOORN. T
SCHOTSCHE WILDE PIJNBOOM , zie PIJN'
BOOMEN, n.lV.pag. 2875-
                               ,n
SCHOUDER, SCHOUDERBLAD, zie OMO"
PL ATA.                                                           „nr
SCHOUW»
-ocr page 159-
SCH.
SCHOUW, zie PONTON.
SCHRAETSER, door Willoughbij Schraitjer ra-
tisbonenßs
genoemt; (Perca pinnis dorfalibus unitis,
Uneis corporis nigris.
Linn. Sijfi. Ata.) De Schraetfir
is
een Viscb onder het geflagt der Baarfen behoorende,
die menigvuldig in de Donau word gevangen, en veel-
vuldig te Regensburg voorkomt. Zijn verfchil met den
Posch fchijnt voornaamelijk in de gemelde ftreepen, die
hij wederzijds twee, in de langte, op het lijf heeft, te
beftaan. Bovendien is hij langer en dunner, bleeker van
koleur, enheeft de Staart meer gevorkt, of gefpleeten.
Ook zijn in de Rug vin iSdoornagtigegraaten, dat is meer
dan in de Posch. Voor't overige komt hij, zointgetal
van vinftraalen, als van de ftekels aan de kieuwendek-
zelen, met de voorgaande zoort dermaate overeen, dat
de Heer Klein hem als eene verfcheidenheid, daar van
aangemerkt heeft. Gronovius zegt, dat de gewoone
langte van vier duimen en de koleur geelagtig zijn. Wil-
lougby had er een van zes en een half duim langte ge-
had.
SCHREEDE, zie PAS.
SCHREEUW-LELIJK, zieMENSCHEN-EETER.
SCHREIBER, zie KARPERS, n.XXI.pag. 1447.
SCHREIJEN, zie WEENEN.
SCHRIFT, Schrijven; hier door verftaat men met
een pen door middel vaa inkt, zodanige carafters op het
papierte tekenen of te trekken; welke bekwaam zijn om
de gedagten mede te deelen , ofwel het geheugen te be-
wasren van iets dat men niet wil vergeeten. Zie
SCHRIJFKUNST.
SCHRIK, in't latijn Tenor. Wanneer ons een onge-
geluk, 't welk wij oordeelen van belang te zijn, plotze-
lijk overkomt, zo worden wij die angst en fchielijke
ontfteltenis gewaar, die wij Schrik noemen. De verwarde
toeftand der ziele vertoond zich met alle de heftigheid
in de bewegingen des lighaams , waar door de ziel zelve
gelijk als van een Donder, ter neergeflagen word. Het
hart jaagt, de pols flaat ongeregeld , de leden beven,
de adembaaling word in haare vermeerderde fnelheid af-
gebrooken, en de borst fchijnt dan eens zijn werk te ver-
geeten, dan wederom in diepe zugtingen zijne verrigtin-
gen te willen herhaalen, en zijne kloppingen te verdub-
belen. Eene kpude huivering drijft met het bloed het
vuur des Levens, naar de inwendige deelen. Het ge-
zigt verbleekt, en de geheele opperhuid word zaainen-
getrokken. De uiterlijke deelenworden koud, de krag-
ten fchijnen onze leden te verlaaten, en deze zich der
heerfchappije van de Ziel te onttrekken; wij worden mag-
teloos, de handen trillen, de beenen knikken, de lip-
pen beeven, de zenuwen zijn flap, en de Ziel fchijnt
het lighaam te ontvlieden, het welk zij als' een lijk in ee.
ne volftrekte gevoelloosheid laat nederzijgen. Zulke
vreesfelijke vertooningen maakt de Schrik; en een en-
kel woord is in ftaat, om alle die uitwerkzelen in den
gezondften Mensch te weeg te brengen.
Zulk een woedende drift, welke regelregt naar't hart
gaat, moet, natuurlijker wijze de geheele huishouding
«es menfchelijken lighaams in verwarring brengen. En
hierom is 't geen wonder, dat men daar de verwonder-'
hjkfte en geweldigfte uitwerkingen zo dikwils van gezien
tïf*: 'c's daar aan, dat wij de beroerte moeten toe-
schrijven, welke den Priester Heli eensklaps van'tlee-
vpn beroofde; welke een vrij gemeen uitwerkzelen ma-
nier van dood is, daar fchrikagtgie Menfchen aan onder-
fieevig zijn, gelijk alle de waarneemingen der Genees-
SCH.
<3Sï$
heeren dit bevestigen. Door het geweld dezer drift, zag
Hildanus de fiagaderenbarften. Door dezelve vallenKin-
deren en volwasfenein de vrees felijkfte ftuiptrekkingen, of
verftijven, verdommen, en verliezen gedagten, ge-
voel, beweegingen leeven. Allerhande verwonderlijke
uitwerkingen, heeft men van deezé aandoening gezien.
„ TuLPios verhaalt van een jongen zeer verliefden Eh-
,, gelschman, die voor de voeten van zijne Schoone lig-
„ gende, eene vplftrekte weigering en affcheid van haar
„ kreeg-, en deswegen zo aangedaan wierd, dat hij op
„ het eigen oogenblik verftijfde, en den geheelen dag in
„ dezelfde geftalte ftokftijf bleef zittten, met opene 00-
„ gen, zonder de allergeringfte beweeging te maaken,
„ en indezelfde toeftand, als Galenüs reeds befchree-
„ ven heeft. Men zoude gezwooren hebben, dat men
,, geen levendig Mensch, maar een Standbeeld zag, als
„ men hem befchouwde, zo volftrekt ftijf en roereloos
„ waaren alle zijne leden. Het eenige woord dat zijne
„ aanzoeking toegelaaten zoude worden, het welk men
„ hem zeer luid toeriep, bragt hem weder tot zich zei ven,
,, deed hemopfpringen, en het gebruik zijner leden we-
„ der krijgen". Gelukkig dat zijne Schoone hem het 1&«
ven behouden wilde ; maar nog gelukkiger, dat onze mee-
fte Verliefden het niet in zulk een inaate zijn, om hun le-
ven dus van hunne Schoone te doen afhangen.
Wanneer een gezond Mensch door zodarïigen heftige
Schrik word aangetast, is hij genoegzaam in den zelfden
toeftand, als ofhijeenig vergif had ingenoomen, hij word.
eensklaps ziek en loopt zelfs gevaar. Ook werktde Schrik
wel enkel eens als een geneesmiddel, en het Schrikken
heeft zekerlijk wel eens die ziektens geholpen , diebet op
andere tijden, of bij andere Perzoonen veroorzaakt. Het
heeft Menfchen van verlammingen, van flaapziekte, en
podagra bevrijd, gelijk Boyle , Hoffmann, Hilda-
nus en anderen verhaalen. Het heeft ftervenden weder
in 't leven te rug geroepen, gelijk men in de Breslauwfihe
Verzamelingen
vind aangetekent; het heeft Hommen doen
fpreeken , gelijk Blancard, Camerarius, Squire en
andere Schrijvers daar voorbeelden van bijbrengen. Ver-
fcheidene Menfchen heelt het van de koude koorts verlost,
zo als Pechlin getuigt; in't kort, de Schrik is altoos ge-
bleeken, dat werkt of als een fterk geneesmiddel, of als
een vergif dat dood, of levendig maakt, ziektens voort-
brengt of verdrijft, naar de verfchillende omftandighee-
den en geftellen daar hij in werkt.
Nu dienden wij over de middelen te handelen, zo wel
om het Schrikken voor tekoomen, als de zulke die reeds
gefchrikt hebben te hulp tekoomen.
Daar zijn maar tweederleije middelen om het Schrik-
ken
voor te koomen, die men ligt begrijpen zal, als ik
ze met het geluid vergelijk. Om te beletten, dat een fchel
niet klinkt, moet men ze of ftil laaten ftaan, of ze van
binnen meteen wollen lapbekleeden. Dus ook, om bet
Schrikken te verhoeden, moeten ons of geene ongeluk»
ken fchielijk overkoomen, of wij moeten ons zeiven in
een ftaat van ongevoeligheid, althans van mindere aan-
doenlijkheid brengen. Het eerfte is niet in onze magt;
de ftaat der waereld lijd dit niet; het noodioot volgt ons .
overal.
Op deeze waereld is alles aan geduurige veranderingen
onderworpen. Terwijl de geringen groot worden, treft
een reeks van tegenfpoeden niet zelden da gelukkige en
werpt de groote lieden in hetftpf ter neder.
Daar blijft ons derhalven niet anders dan het laatfte mid-
del over, om namelijk ons gemoed voor onvoorziene Wt
vaU
-ocr page 160-
33iß                         ; SCH.
SCH.
vallen te bereiden, en te leeren de fldgen der ongunftige
fortuin met eene wijsgeerige dapperheid, of zo men lie-
ver wil, met eene beredeneerde on verfcbilligheid te draa-
gen. Dit nu is het, waarin ons de Zedekunde en Gods-
dienst behulpzaam moeten zijn.
Schoon het naameli/k niet moogelijk is, om ons hart
tegen alle tegenfpoeden geheellijk te verharden, zonder
alle gevoel afteleggen en bloote werktuigen te worden,
zo kan deWijsgeerte ons echter verfcheidemiddelen aan
,de hand geeven, hoe wij veelerlei rampen, die zwakke
zielen doen fidderen, of in een naaren wanhoop neder«
florten met meer gelijkmoedigheid en minder gevaar ver-
draagen kunnen ; zelfs dan wanneer zij ons plotfelijk over-
vallen. En naar dien het Schrikken zo gevaarlijk en na-
deelig is voor onze geileilen, zo is het reeds een aanmer-
kelijk voordeel, dat wij ons daar tegen, zo niet in alle,
ten minften in veele gevallen wapenen kunnen ; maar nu,
dit kan gefchieden, als wij ons hart tot dapperheid gewen-
nen , en ons een billijk vertrouwen op de Voorzienigheid,
eene verfiandige iugthartigheid, eene geregeldeblijdfchap
en een taai geduld eigen maaken. Zij, ondertusfcben,
aan wien de zorg onzer opvoeding is aanbevoolen, kun-
nen hier zeer veel aan toebrengen. Zij zijn het, die ons
vreesagtig of dapper maaken, en waarvan het geluk on-
zes volgenden levens in dit opzigt, gelijk in veele ande-
ren grootendeels afhangt. Elk derhal ven, die voor de ge-
zondheid zijner Kinderen zorg wil draagen, moet dezel-
ven een redelijke vrijheid gunnen, en niet in eene ge-
duurige flaaffche vrees houden, die zo nadeelig is voor
het Lighaam, als onwaardig voor den Geest eens Men-
fchen. Voor alle dingen moet men toezien, dat der Kin-
deren verbeelding niet door zotte vertellingen van fpook
en moorderijen ontftelt, of door wezenlijke of verfierde
Monfters vervaard worden. Men moet hen gewennen,
om alles onverfchrokken aan te zien en te behandelen ;
men moet hun zodanige Historien doen lezen of hooren,
welke hunnen geest vervrolijken, hun hart verbeteren
kunnen. Een ^Enjeas , die zijn ouden Vader uit de brand
van Troie red, zal hen niet minder aangenaam, en veel
nuttiger zijn , dan die zotte vertelling van Doctor Fau-
si-us. Is hetniet wonderlijk? De Kinderen hebben reeds
zoveel te leeren, meer zelfs dan zij af kunnen, en des
niettegenftaande fpilt men hunnen tijd met dingen, daar
zij naderhand tot rijperen ouderdom gekoomen, de groot-
fle moeite mede hebben, om ze te ontleeren, en welke
niet zelden eene aitoosduurende oorzaak van de fchade«
lijkfte dwaalingen blijven.
Dog het valtmoeijelijker.dezodanigen die zekere jaa-
ren hebben bereikt, en aan ligt te Schrikken onderhevig
' zijn, tot voorkooming van deezen hartstogt dienftige mid-
delen voor te fchrijven ; dezulken moeten de ftilte en een»
zaamheid vermijden, dat zij Iugtige gezelfchappen zoe-
ken, zich met het leezen van dappere bedrijven verlust
tigen, een goed glas wijn die het hart verfterkt en ver-
vrolijkt, tehulpe neemen; dat zij echter de onmaatigheid
daarin, en in alle andere zaaken vermijden, zich wagten
voor alle overlaadingen met fpijs, als waar door de Leeu-
wen zelve, volgens de warneemingen van den Hr. Shaw,
zo log en vreesagtig worden, dat een Meisje dezelven
met een ftok kan wegjaagen; dat zij zich wagten voor al-
les wat hun bloed ontftellen , of eene ongeregelde drift
jïn Tiet zelve veroorzaaken kan j zich wagten voor alles
vrat deh geest nederflaat, voor koolendamp, bedompte
lucht, doffe vertrekken; voor alles wat aanleiding tot dik-
feloedigheid, hijpocondrie enz. kan geeven; zich wagten
voor alle fpijzen, welke de verteering belemmeren, als
vet, of die veel,werk aan de maag en weinig voedzelaan
het lighaam geeven.
Dewijl door het Schrikken degeheele oppervlakte des
Lighaams zaamengetrokken word, zo (luit hier door de
onzigtbaare doorwaasfeming, welke fchielijk herfteld
moet worden. Dewijl het hart fterk klopt, en het bloed
door de vernauwde vaten met grooter kragt voortperst,
en dewijl dit om gemelde oorzaak, dikwils gevaarlijke kee'
ren neemt, zo is er een middel noodig, waajdoor debe«
weegingen van het hart en het bloed gemaatfgd worden.
Dewijl de Schrik door de algemeene Kramptrekkingen,
die hij in de inwendige deelen veroorzaakt, de natuurlij.
ke ontlastingen doet ilil ftaan, zo moet men deeze ook
weder openen; en dit is de reden, waarom men na het
Schrikken, de urine poogt te ontlasten , en open lijf te
maaken. Naardien verder, door die zelfde kramptrek.
kingen, welke de lever en galblaas zaamentrekken, da
gal te overvloedig in de darmen word uitgeftort, zo
is er een middel noodig, omdeezegal te dempen, enze
uit het lighaam uit te voeren, en dit kan dooreen mid>
del-zout, door Salpeter, de zogenoemde opflurpends
middelen, en water gefchieden. En hierom is het goed
te keuren, dat veelen na het Schrikken, een teug wa-
ter drinken, waar in Keuken-zout of Salpeter, gefmol-
ten is. Dewijl de Salpeter tevens het bloed verkoelt,
en de kramptrekkingen verzagt, te gelijk dienilig is voor
de gal, en de urine drijft, tegelijk de gisting vermin-
dert , en het lijf opent, zo word dezelve van de Genees-
beeren, met reden . bij alle geneesmiddelen gevoegd,
welke na het Schrikken voorgefchreeven worden, en ver-
der, of met opflurpende, of met andere Artzenijen ver«
mengd, welke de uitwaasfeming bevorderen, of de gal
verbeteren en afvoeren kunnen ; bij voorbeeld, met Rha-
barber of Middelzouten.
Als men van gelijke hoeveelheid van Salpeter, Kreefts-
oogen en een Middel-zout, een poeder maakt, waarvan
men na het Schrikken, een theelepel vol met fchoon
water inneemt , en dit alle twee uuren herhaalt, tot
dat men afgang krijgt, en daar na door een gepast e bewee-
ging, en een weinig goede Wijn, de uitwaasfeming we-
der herfielt, zokan men voorde gevolgen van het Schrik-
ken
tamelijk zeker zijn.
SCHROEF, is een Werktuig uit twee deelen beton-
de , waar van het eene een Rol is, die verhevene en tus-
fchen beiden verdiepte trekken heeft, welke van boven
flangswijze en ovaal eevenwijdig na beneden gaan, wor-
dende dit deel de Vaar- of Vaar-Schroef,ook Tap ende
flangswijze trekken, Schroefgangen, o?Keepen, ook Tili'
den
genoemt. Zie PlaatÊ. n. 2. fig. 24. en 25.,
Het ander deel, de Moer of Moerfihroef genoemt, j
is dat deel, 't welke om dev«arword bewoogen, of waar
in de vaar draait; zijnde een rond gat, Waarin deflangS'
wijze trekken
of gangen langs de inwendige oppervlakte
voortloopen, en die accuraat in de gangen van de vaat'
fchroef
moeten pasfen.
De Schroeven worden van allerleij harde ftoffen ge-
maakt, en op tweërleij wijze toegefteld, als met mijden-
de Schroefgangen gelijk fig. 24 vertoond, of wel met vier«
kante Schroefgangen zo als in fig. 25. Deeze tweede
zoort is fterker en beter als de eerfte , dog is zwaarder
om uit te arbeiden , en moet zeer nauwkeurig bewerkt
zijn, om haare behoorljke uitwerkingen voort te bren-
gen.
De Schroef kan op drieërle'ij wijze gebruikt worden-
-ocr page 161-
SC»                             S3I?
fl."a. en fielt öp haar einden dejootlim'en, HDenB C;
vervolgens zet uit A en B in die lootlinen, de bepaalde
wijdte der Schroefgangen, in 1,2,3,4, en trekt de fchuin-
ze Iinien Ar, 1, 2. 2, 3. enz. Als men dan deze afte-
kening om de rol of fpil, die net van gelijken omtrek is
als de linie A B plakt, zo zijn de Schroefgangen van de
Vdar-Jchroef daar op verdeelt, waarna degangen vervol-
gens moeten iiitgearbeid worden.
De verdeeling der Schroefgangen van de Moer-fchroef,
gefchied op dezelfde wijze op de ronde oppervlakte van
de binnenfte holten; maar deze zijn veel bezwaarlijker
uit te arbeiden. Dog de Schroeven, inzonderheid de klei-
ne, worden meest door de Draaikonst, en door middel
van mechanifche werktuigen vervaardigt, daar wij hier
niet verder van kunnen fpreeken; zullende alleen nog
maar zeggen.dat hoe dieper de Schroefgangen uitgearbeid
zijn, hoe de Sehr oef fterker is; mits dat die gangen niet
al te final en zwak zijn, en de Vaarjchroef nauwkeu-
rig in de Moer-fchroef fluit. . **j
Van de Schroef zonder eind.
Een 5 chroef zonder eind word genoemt zodanige, daar
de Schroefgangen van een Vaarjchroef in een zoort
van Star-rad grijpen, om het zelve te beweegen:
Moetende derhalven de kammen desftarrads fchuins uit-
gefneeden zijn, naar de fchuinze hoek der Schroef-gan-
gen ;
en zodanige Schroef heeft niet meer Schroef-gan-
gen
nodig; als drie of vier. Zie fig. 27. op Plaat B,
n.
2,
; Grondstelling-,
ï)e doode kragt der Schroef zonder eind, fiaat in redeit
tot de Last in D, gelijk het produB uit de wijdte der Schroef-
gangen a.b. in de radius
of halve diameter van de asfe of
fpil des Schroefrads CE, tot't produit uit de omtrek der
Schroef in de halve diameter des Schroef-rads
CF.
Dit volgt Uit de eigenfchappen van degemeene Schroef
en van het Star-rad. Laat ons, bij voorbeeld, eens 011-
derftellen.dat de wijdte der Schroef-gangen is 2 duimen,
de omtrek der Schroef 36 duimen, de halve Diameter
van de asfe des Star-rads CE, 1 voet of 12 duimen, ende
halve Diameter CF dezes Rads, 8 voet of 96 duimen,
(zie Fig. 27.) Derhalven 2 gemultipliceertmet 12, komt
24;en24gemultiplicert meti44, komt 3456; zo datde
doode kragt der Schroef of de krâgt die de Lastineven-
wigt houd tot de Last, in dit onderftelde geval in reden
ftaat, gelijk 24 tot 3456, of als 1 tot 144.
Of men multipliceert de enkelde kragtder Schroef, die
men vind gelijk 1 tot iS, met de kragt des Star-rads, wel-
ke volgens de Kragt der Rader.werken (ziealdaar), isajs
1 tot 8, komt 1 tot 144, als vooren. Als derhalven de
doode kragt een weinig vermeerdert word, zo kan ze de
Last overwinnen.
Maar deze kragt wordgrootelijks, zelfs tot verbafent-
heid toe vermeerdert, doormiddel vanen Draaiarm,
Handfpaak, een of meer Star-raden met haar nodige tril-
lingen, waar door de Schroef bewoogen en omgedraait
word ; zo dat een klein Kind in ftaat is, door een zodanig
gecomponeert Werktuig isooopondenenmeer op te lig-
ten, als 't zelve nauwkeurig en behoorlijk wel toegefteld i».
Laat ons dit eens door een voorbeeld wat nader befebou-
wen ; ik ftel ten dien einde, dat deze Schroef gedreven
word door twee Star raden en een trilling tusfehen beiden,
waarvan het eeneStar-rad aan de fpil der Schroef vast is,
T                                 voor
SÇH.
De eerfte manier is j dat de Moerjchroef vastgemaakt, eri
de Vaarjchroef'daar in Omgedraait worde. De tweede,
met de Vaarfchoef vast te zetten en de Moerfihroef ronds-
om dezelve te draaijen. De derde, met de Vaarjchroef
zodanig aan een punt vast te hegten, dat dezelve even
wel in de moer rond kan gaan, die langs eene vlakte
fchuift, om dezelve naar zich te haaien, 'zonder dat de
Hoer draait.
                     '.                                t ,
De Fair- of Moerfchröef, worden rondsom gedraaid
door middeT-van handvatzeis, of anders door handfpaa-
ken, die dwars door haar kop getrokken worden; zie fig.
24/25. CD.
Het gebruik der Schroef is, om de lighaamen te druk-
ken en te persfen, te beweegen, of optebeffen.
Wat de uitwerking en groote kragt der ÄAro^betreft,
dient het volgende aangemerkt.
G ROND STELLINO.
De doode kragt der Schroef, fiaat in reden tot de Lait
«ƒ de tegenfiand, gelijk de wijdte van een Schroef-gang,
tot den omtrek der Schroef.
Want men kan elke Schroef gang rondsom :de Rol, aan.
merken als een holle vlakte, waar op de last of zwaarte
om hoog ftijgt, of de tegenftand daar door nedergedrukt
word, waar uit volgt, dat volgens de eigenfchappen van
een hellende vlakte, (zie aldaaar) de doode kragt in re-
den ftaattot de last, gelijk de wijdte van een Schroef gang
tot den omtrek der Schroef; als derhalven de kragt een
weinig vermeerdert word, kan zij de last beweegen of
de tegenftand overwinnen.
                                      . -
Hier uit volgt, dat hoe dlgter, of liever hoe mïndeï
fchuins de Schroefgangen zijn, en de Rol of Vaarjchroef
dikker zij, hoe grooter ook de de kragt der Schroef is.
Alsmen in de Schroef een Hand-of Braaijpaak gebruikt
om dezelve om-tedraaijen, gelijk gewoonlijk gefchied, 't
zij boven of beneden,- ziej%. 24 en 25 , zo word haar
kragt grootelijks vermeerdert, en als dan ftaat de kragt
tot de last of tegenftand in rede, gelijk de wijdte van een
Schroef gang tot de omtrek, die 't einde der fpaak daar de
kragt in't omdraaijen geappliceert is, befchrijft. Ikftel
dat de wijdte der Schroefgangen was een half duim, en
de langte van een Handjpaak 12 voeten of 144 duimen,
dan zouw de kragt tot de last in redeftaan, als tot 288;
dat een groote kragt is. Hoe langer derhalven de
Handjpaak is, hoe de Schroef grooter kragt oeffent.
Men ziet hier uit, dat de Schroef met een zeer groote
kragt werkt, als ze door middel van een handfpaak bewo-
gen word; de wrijving hier niet in aanmerking neemende.
De ruimte «f de wegjnelheid der krtigt, fiaat derhalven
tot de ruimte ofjnelheid van de Last of tegenfiand in re-
den, gelijk de omtrek der Schroef, of van'teind der Hand-
jpaak, daar de kragt geappliceert is, tot de wijdte vaneen
Schreef gang;
Waar uit volgt, dat de werking der Schroef
zeer langzaam is; gelijk zulks ook volgens de algemteene
wet der Mechanica, ptaats heeft, in alle Werktuigen daar
de ruimte of weg (die defnelheid aantoonen) de bewee-
gende kragt zeer veel de ruimteweg, of fnelheidvan de
last, of tegenftand, overtreft; en omgekeert. Zie ME-
CHANICA.
                                  .
Om eén Schroef te verdeelen en te vervaardigen.
, Om dit te doen, zo zet op een papier de gemeten of
oepaalde omtrek van de Rol daar de Vaarjchroef van ge-
*?£?'!?• WOr<Jen, op linie AB, zie Fig. 26, Tab. B.
-ocr page 162-
lij .'jffijf                        ' * #& ,
voor Draaîfpaak dienende, en dat l$ voeten of 300 duw      SCHRIJFKUNST, is die wetenfcnap om'met een Feiji
men in zijn omtrek heeft; dehalve diameter van het twee»   kleine figuurtjes, die men Letters noemt, op een dunne;
de Star-rad laat zijn 8 voeten of 96 duimen, en dievan de   en witte zelfsftandigheid die,de naam van Papier draagt,
trillingéén voet of 12 duimen; de wijdte der Schroefgan-   te tekenen. Die figuurtjes hebben naamen; en deeze*
gen fiel ik 2 duimen, de halve diameter des Schroef-rads   naamen onder eikanderen vermengd zijnde, verftrekken
8 voeten of 96 duimen, en de halve diameter van zijn   tot een af beeldzel van het geluid der woorden,
fpiliéh, waar door een last opgeligt word 12 duimen.      Lakten wij de oorfprong van deeze treffelijke Konst,'
Hier door vind men op de bovengemelde wijze, dekragt   derzelver verfchillende zóorten en voortgaande veran,
der Schroef 'met haar Schroef-rad en aangevoegd Star-rad   deringen, tot aan de uitvinding van het Alphabeth, uit de
tot de last, gelijk 1 tot 1200; dewijl in deze kragt door   Oudheid na fpooren. Zulks is een uitneemende wijsgee-
't tweede Star-rad vermeerdert word als 1 tot 8, zo moet   rige ftoffe, waar van wij echter door de bepaaling waar
men 1200 nog met 8 inultipliceeren, komt 9600; dat is   aan dit werk ons verbind, niet dan het zaakeiijke aanon>:
dat de kragt ftaat tot de last, als 1 tot 9600, Als men   ze Lezers zullen mededeeleri.
nu nog een derde Star-of Kam-rad gebruikte, wiens halve      Van'alle lijden, in alle landen, en bij' alle volkeren
diameter bij voorbeeld, 6 voeten, en die vàn de trilling'  heeft men middelen uitgedagt, om het geheugen van zo.
tusfchen beiden één voet was, dan zoude de gemelde   danige gebeurtenisfen en ontdekkingen tebewaaren, die
kragt nog 6 maal grooter worden, en dus de kragt tot de   die men dagt, dat aan de Nakomelingfcbap van nut kosten
last in reden ftaan, als 1 tot 5?6oo; dat een verbafendö'   zijn ; maar de Schrijfkunst, dat is tezeggen, de weten«
groote kragt is.                                                             fchap om de woorden te fchilderen en met de oogen te
Dewijl nu aan't Schroef-rad maar een tand uitgewon-   fpreéken, is niet zeer vroeg bekend geweest. Om het
den word, in de tijd dat de Schroef eens rond draait, zo   geheugen van merkwaardige daaden te bewaaren,. heeft
volgt daar uit, dat de beweging der last met zodanig   men opvolgelijk verfchillende kunstvonden uitgedagt. De
Werktuig zeer langzaam gaat; en zulk« zo veel temeer,   mondelijkeoverleveringofsraiföïê.geholpendoor eenige
als het tot vermeerde ring der kragt met Star- of Kam-raden   lompe gedenktekenen, is het 'eerfte middel, 't welk men
2amengefteld word. < .                                             heeft te werk gefteld om dat doel te bereiken. Jndeeer-
'".' .     fte eeuwen , was het gebruikelijk een ftuk hout offtaak
Om de Kammen des Schroef-rads tot de Schroef         in de grond te zetten, een Altaar te bouwen, of een hoop
zonder eind, wel te verdeden.                      fteenen op een teftapelen, feestdaagen inteftellen, en
Zoekt den omtrek des Schroef-rads, door zijn Diame-   zoorten van liederen te digten, ter gelegentheid van aan-
ïers, volgens de proportie van 7 tot 22, of beter van 100
   merkelijke gebeurtenisfen. Bijna altoos, gaf men aan zo-
tot 314.
                                                                      danige plaatfen, al waar eenige merkwaardige daad was ge-
Zet deze omtrek op een regte linie AB op een.papier,   beurt, een naam, die overeenkomst had met die daad en
en fielt op de beide einden de perpendiculare A D enB C   derzelver omflandigheden.
op, van die hoogte als't Schroef-rad dik moet zijn, zie      De gefchiedenisfen van veele Volkeren, verfchaffeneen
fig. 28 van Plaat B n. 2. dat ten minïten zo veel moét  menigte bewijzen en voorbeelden van die oorfpronkelij-
bedragen, als de, wijdte der Schróef-gangen, en trekt   ke handelwijzen. Men ziet de Aartsvaders een Altaar
de linie D C; zet dan van 't eene einde der linie   bouwen, op zodanige plaatzen daar de Heere aan hun
Ä B tot 't ander, de wijdte en dikte der Schroef-gan-   is verfchenen; een ftuk hout in de grond zetten, een
gangen van de Faar-fihroef, welke hier toe gemaakt is, én   hoop fteenen op malkaiideren ftapelen , ter aandenken van
trekt uit elk verdeelingspunt fchuinfe linten naar de over-   de voornaamfte voorvallen hunner Ïevèftsloop; en'aan de
zijde B C, welke alle zodanige hoeken formeeren als de   plaatsen alwaar die voorgevallen waaren, naamen gee-
Schroef-gangen, en bij gevolg, alle evenwijdig moeten   ven, dieer het geheugen van herriepen. Jndienmends
zijn. Maakt ten laatften, deze figuur op de omtrek des   ongewijde Schrijvers raadpleegt, zo vind men er de zelf-
rads vast, zo kunnende tanden na die aftekening uitger   de gebruiken te boek gefteld. Het fragment van SaU-
èrbeid worden. Dog deeze afdeeling kan in de practijk   chionaton , leert ons dat de ruwe fteenen en het ftellen
ook op de Omtrek des rads gefchieden, inzonderheid   vanRaaken, de eerfte gedenktekenen van de Phenicierê
als't rad groot is. . .                                                geweest zijn. Eertijds zag men in de omleggende
Men moét ook aanmerken, dat de omtrek des Rads een   plaatzen van Cadix, verzamelingen van fteenhoopen,
aekereproportletotdewijdtederSchroefgangenmoetheb-   die men zeide tot gedenktekenen der bedrijven van Her-
ben; te weeten als 2, 3, 4,5, enz. tot 1; want anders zoude   cules in Spanjen, te verftrekken. De oude Bewooners
de verdeeling der tanden in den omtrek, niet effen uit-   van het Noorden, bewaarden de geheugen is der daaden,
komen. , ' ' _       met fteenen van een .buitengemeene grootte op zekere
Verder moeteen zodaanig zaämengefteld werktuig,   plaatzen te ftellen. Het is nog ten huidigen dage een
niet alleen van-ftetke ftoffe op 't nauwkéurigfte uitgear-   der gebruikelijkfte middelen voor de Wilden van Ame-
beid, maar ook zodanig in malkander gezet worden, dat   rica, aan wien de Schrijfkonst onbekend is. De Negers
alles behoorlijk wel in elkander fluit, en niet in't min-   welke insgelijks die kundigheid 'ohtbeeren, hebben zin<
ftewijkënkan, want anders gaat de kragt verlooren, of   nebeèldigetekenen verzonnen, die bij hun de plaats van
vermindert zeer; of ook 't Werktuig breekt in ftukken,   opfchriften vervullen. Zij zetten bij voorbeeld, pijlen op
waaruit ongelukken kunnen ontdaan ; gelijk dit ook in   de Graffteden der Mannen, en vijzels met derielverftain«
•allerleij andere zamengeftelde werktuigen dient in agt   pers op die der Vrouwen. Het gebruik om oorfpionkelijk
genoomen, zullen ze van een "goede uitwerking in'tge-   aan zekere plaatzen naamen te gee ven, die overeenkomst
bruik züh.                                                                    met de gebeurtenisfen hebben, welke er zijVvoorge;
SCHROOT, .door dit woord, word allerleij klein   vallen, vind men zelfs ten huidigen dage nog fM
éüd .ijzer verftaan, 't welk zomtijds in grof gefchüt word   zommige Volkeren van America,
gelaaden, óm daar dóór den vijand zo véél te meer af-      De inftéliing der'Feestdagen in de oude tijden, b3"
Iréuk te doen.                                                                                                     . \ tot
..H^f^T
-ocr page 163-
,                ,'SCH.
tot onderwerp, en om de Godheid te eeren q en OM
het aandenken van aanmerkelijke gebeurtenisfen irt het;
geheugen te bewaaren. Men heeft maar de dagwijzers
1er Oude Volkeren te doorloopen, om te zien, dat de
inftelling van alle hunne Feestdagen, betrekking heb-
ben , met eenige treken van hunne gefchiedenisfen ; de
gewijde boeken verfchaffen er zulk een menigte voor-
beelden van, dat het niet nodig is van de ongewijde
gefchiedenisfen te fpreeken.
Ook moet men onder't getal der middelen, welke bij
fluds gediend hebben om het geheugen van daaden en
ontdekkingen te bewaaren, zekere gebruiken plaatfen,
waar van eenige Volkeren zich hebben bediend. De
ihineezen voor den tijd van Fg-hi, dat is tezeggen, in
een allervroegfte oudheid, hadden koordjes, waar in een
zeker aantal knoopen, die door haaren affland en ver-
fchillende plaatzing, aan die Volkeren niet alleen de
•denkbeelden herriepen, waar van zij het geheugen wil-
den bewaaren, maar hun daar te'boven ook nog dien-
de, om hunne gedagten aan anderen medétédeelen.
Aan de Peruviaanen was geen andere Schrijfwijze
bekend. Koordjes van verfcheiden koleureri , met
knoopen van min of meerder grootte en die verfcheiden-
lijk zamengefteld waaren, maakten registers uit, welke
de gefebichten van het Rijk bevatteden, de ftaat der
algemeene inkomften, fterrekundigö waarnemingen enz.
aantoonden. De Negers van Juida, bedienen zich heden
nog van die zelfde middelen. Bij deeze Gebruiken kan
men nog die van zodanige Volkeren voegen * welke het
gebrek der Scïirijfkonst, door middel van zekere houtjes
die verfcheidenlijk zijn gefneden, vervullen, waarvan
zij zich bedienen, om hunne Contraéten enz. mede te
bekràgtigen. De houtenKerfftokken waar van zichnog
ten huidigen dage onze Bakkers bedienen, zijn een ge-
trouw afbeeldzel van die grove gebruiken.
Maar het middel 't welk in de eerfte tijden't alge-
meenst wierdin 't werk gefield, om het geheugen der ge-
beurtenisfen te bewaaren, was om liederen of gezangen
aamenteftellen. Dat zoort van gedichten, bevattede de
vöoornaarnfte omftandigheden van de gebeurtenis die men
tot de Nakomelingfchap wilde overbrengen. Men ziet
dit gebruik in dé vroegfte eeuwen bij genoegzaam alle
de Volkeren vastgefteld; bij de Egijptenaars, Pheni-
«iers, Arabieren, Chineefen, Gäulen, Grieken, Mex-
ikaanen, Peruviaanen enz.
                         ; ■,'"'•
Zelfs bij de allerwoeste en wildfte Volkeren, wier-
den die gefchjedkundige gezangen gevonden. De Oude
bewooners van het Noorden, vanBrafilien, vanYsland,
van Groenland, vanVirginien, van St. Domingo, en van
Canada,- bevatteden in een zoort van liederen, die ge-
beurtenisfen welke zij gedagt hadden, het geheugen van
te moeten bewaaren. Zij zongen dezelve op plegtige
hoogtijden en feestdagen.
Alle deeze verfchillende gebruiken hebben oorfpronge-
»Jk gedient, om het geheugen van beroemde daden te
herroepen, en ontdekkingen van belang aan de Nakome-
lingfchap over te brengen. De mondelijke overlevering
vervulde als doen het gebrek'der Schrijf konst ; de Va-
ders leiden aan hunne Kinders de beweegredenen uit, vàn
die inftellingen , en gaaven bun onderrigt van de daaden
aie er gelegenheid toe gegeven hadden.
.,,De opgenoemde Gebruiken, hebben in de eerfte
tijden voldoende kunnen' zijn. De Maatfcbappijen
waaren doen niet zeer talrijk; men had nog maar
weinige Wetenfchappen ontdekt,- de benodigtheden
M : S GÎT.                         cS3 f9
hadden zich nog niet vermenigvuldigt; daar was ge«
noegzaam geen Koophandel; de denkbeelden en fpraa-
;ken waaren gevolgelijk zeer fchaars. Na màâte do
Volkeren befchaafder zijn geworden, hebben zich hun«
ne kundigheden uitgeftrekt ; als. doen is men 'ver-
pligt geworden, tot het vastftellen ,van zaaken, ge-
makkelijker en onderfcheidentlijker middelen uitteviii-
den, als de bovengenoemde. Men heeft opvolgelijfc
verfcheidene tekenen verzonnen, welke bekwaam
waaren, om het fpreeken aftebeelden, en de gedag,
ten uittedrukken. Het is aan de verfchillende pogin-
gen en onderzoekingen, die men op verfcheidene tij-
den bij de befchaafde Volkeren heeft in 't werk ge-
field, dat wij de eigentlijk genoemde konst of we- . ,
tenfchap van fchrijven verfchuldigt zijn, eene weten«
fchap waar van het onmogelijk is, het tijdftip van
deszelfs oorfprong nauwkeurig te bepaaleri; zijnde
zulks eene ontdekking die de Oudheidonderzoekers
reeds zedert veele jaaren heeft bezig gehouden. Zon.
der tot de ontwimpeling van hunne bijzondere gevoe-
lens overtegaan, zullen wij alleen in weinig woorden
dat geene bijbrengen, 't welk ons 't waarfchijnlijkfte W
is voorgekoomen.
           , v. .
De Mensch geniet het bijzondere en uitfluitende
voordeel, om zijne denkbeelden door middel van on-
derfcheidenlijke toonen of klanken te kunnen uit-
drukken; maar deeze klanken bepaalen zich tot het
oogenblik en de plaats daar zij worden uitgefproo-
ken. Om onze denkbeelden geduurzaamheid bijtezet-
ten,! is men dus verpligt geworden, na middelen te
zoeken , difr in ftaat waaren om aan de klanken
duurzaamheid en uitgeftrektheid te verleenen. Hier
toe heeft men niet kunnen koomen, dan na alvorens,
gedaantens en tekenen te hebben uitgedagt, die be-
kwaam waaren om de woorden te verbeelden en te
bewaaren. Men kan zich geen onderfcheidend nog
klaar denkbeeld vormen, over de manier hoedanig
men tot de kundigheid van fchrijven is geraakt, als mee
die wetenfehap in derzelver1 verfchillende trappen na
te fpooren. Men onderfcheid er met gemak bijzondere
             '■..- r'
tijdftippen, en malkanderen opvolgende verbeteringen .
in. -                                      . -• ■,.....,_                                ■ —
De eerfte proef der Schrijf konst, die uitdrukking in »
zijn gantfche uitgeftrektheid genoomen, is de afbeel-
ding geweest , van lighaamelijke voorwerpen. De
oorfprong van het tekenen, is bijna al zo oud als die
van het Menfchelijk geflagt, hçt denkbeeld er van,
is om zo te fpreeken, ingefchaapen, De eerfte Vol-
keren, verzonnen natuurlijk dat middel te werk te
Hellen, om hunne denkbeelden gevoelig voor het ge-
zigt te maaken; zij hegosten met de oogen de af-
beelding der voorbeelden aantebieden, waar van zij
wilden fpreeken. Om bij voorbeeld bekend te maa-
ken, dat de eene Mensch de andere had gedood, % <•
tekenden zij een menfchelijke gedaante die op de .
grond lag uitgeftrekt, en daar bij een ander regtop-
ftaande, die't een of ander wapentuig inde band bad.
Om te doen verdaan dat iemand over zee in eenig land
was gekoomen, beeide men een febuit af daar een
Mensch in zat, en dus met.andere dingen meer.
'- 'Men kan overtuigd worden door de overblijfzelen
der Oudheid , die nog in onze dagen gevonden worden, „/
dat de Schijfkonst oorfprongelijk in eene lompe en on-
gefchikte afbeelding der lighaamelijke voorwerpen, be-
ftaan heeft* Dit oneigenlijk genoemde Schrift, is bet eerfte
Ta
                              ge«
-ocr page 164-
'53** \'_           ' SCK.
geweest waar van de Egijptenaren hebben gebruik ge-
maakt. Zij zijn begonnen met te tekenen. Ook kan
men gisfen, dat aan dePheniciers in den beginne geen
'ander middel is bekend geweest. De Schrijvers welke
*t oordéelkundigfteover degefcbiedenis en de wetenfchap-
pen der Chineefen hebben gehandelt, doen ons opmer-
ken, dat de Schrijftekenen die ten huidigen dage bij die
Volkeren in gebruik zijn, van de eenvoudigheid der
eerfte beoeffening voor'tvlöeijen, welke beftond, om de
gedagten door de afbeelding der natuurlijke voorwer-
pen medetedeelen. Ik vermoede, dat zulks, insgelijks
oorfprongelijk bij de Grieken heeft plaats gevonden,
en gronde mijne gisfing, om dat het zelfde woord in hun-
ne fpraak, Schilderen en Schrijven betekend.
• De Gefchiedenis der Mexikaanen, bied ons een nog
klaarer getuigenis van de eerfte proeven der Schrijf
korist
aan. De manier hoedanig de Bewooners der Zee-
kusten van dat Rijk, aan Mobtezuma kennis gaven
van de landing der Spanjaarden, beftond, met aan die
Vorst een groote lap doek te zenden, waar op zij
naauwkeurig hadden gefchildert, al wat er was gebeurt.
Dit was de eenigfte manier, welke aan die Volkeren
was bekend, om hunne wetten en gefebjedenisfen te
fcbrijven.'
Het zoude overtollig zijn, ons optehouden, met de
zwaarigheden en beletzelen te willen aantoonen w die
Bit een dergelijke beoeffening voortfpraiten. Welk
een tijd en omflag was er niet nodig, om de geringfte
daad of de beknoptfte redenwisfeling te befchrijven?
Mm wierd uit dien hoofde bedagt, om de verbed«
dings-tekenen meerder ineengedrongen en eenvoudi-
ger te maaken. In plaats van een Mensch, een
Paard, een Boom enz., een geheel te Schilderen,
vergenoegde men zich om er de voornaamfte trekken
van aftebeelden. Op deeze wijze verkortte men den
tijd, en men verminderde den vreesfelijken omflag
der böekdeelen. Daar blijven ons nóg eenige trek-
ken van die verkorte Schilderftukken over, in de wer-
ken van Hor-Appollo. Deeze Schrijver zegt, dat de
Egijptenaaren eertijds om een iaken-Volder te bete-
kenen, twee menfehenvoeten in het water ftaande,
fcbilderden; en dat zij om het vuur te betekenen, eene
opgaande rook fchetften.
Deeze manier om de fchilderingen te verkorten-,
was de tweede trap van volmaaktheid, die de lompe-
ne en woeste manier om het vborledene aan het ge-
heugen te bewaaren, onderging. Men vind er nog
trekken in van de onwetendheid der Oude Volkeren,
en de gewoonte die-bij hun in zwang was,, om het
Toorwerp natebootfen, welke het onderwerp van hun-
ne zamenfpreekingen uitmaakte..
De noodzaakelijkheid waar in men zich ongevoelig
bevond', om veel en over verfcheidene onderwerpen te
febriiven,. deed wel baast vermerken, datdeenkeide af-
beelding der onderwerpen niet voldoende was, om
de meefte -der denkbeelden die men wilde mededee-
len overtebrengen en te doen verftaan. Ook zijn er ee-
ne menigte, die men niet in ftaat is om doordat mid-
del uittedrukken; zó als de fpraak,, de veranderingen
van overeenkomst en hoedanigheden, en wel inzon-
derheid de hartstochten en gevoelens der levendige
■wezens, men zogt gevolgelijk de oude beoeffening,
meerer te volmaaken. Men begost met bij de Schil-
derflukken eenige trekken en tekenen te voegen, wel-
ke dienden om de hartstochten, handelingen enz. aan,.
SCH.
teduidén. Deeze tekenen op een zekere wijze afgej
beeld en in een zodanige fchikking geplaatst, waar van
men had moeten overeenkoomen, bragten genoegzaam
het zelfde uitwerkzel voort, als ons Schrift. Nogthans
hadden ïij geen .overeenkomst met het geluid of de I
toonen welke men uitede, om de denkbeelden uitte- I
drukken die zij verbeeJdden. Dusdanig zal na alle waar. I
fchijnlijkheid, de eerfte opvolgende voortgangen der I
Schrijfkunst bij de Volkeren geweest zijn.
Eenige vernuftige Volkeren, verzonnen na verloop -
:van tijd, handelwijzen, waar in veel meérer konsj
doorftraalde, maar die egter nog aan veele zwaarighe-
den onderhevig was. De beroemdfte van allen, is die, i
waar van men de Egijptenaaren voor uitvinders houd,
en, waar aanmen de naam van Hieroglijphen, dat is Beeld-
fpraaken
heeft gegeeven, In deeze manier van Scbrij.
ven, was een enkele-,figuur het Sijmbolum: of afbeeld- !
zei van verfcheidene zaaken. Moest er -eene Belege-
ring betekend worden, fehilderden de.Egijptenaars een >
ftormMadder. Twee handen, waar van de eene een
Schild, en de andere een Boog vast hield, betekende
een Veldflag. Dpor dat middel wierd de Schrijfkonit
die oorfpronkelijk maar enkel fchilderij was, teffens en 1
fchilderij en. zinnebeeld; dewijl de figuuren welke men
gebruikte;, meerden betekenden a!s de enkele verbeel-
ding der onderwerpen.
Die. nieuwe wijze van Schrijven, maakte veel op-/ I
gang, en fteeg tot verfchillende trappen van volkomen-
heid. Daar waaren verfcheidene manieren,. om dezel-
ve in 't werk te flellen. Het blijkt door de min of
meerere konst der methoden die men weet in de Oud-
heid in gebruik te zijn geweest, dat zij trapswijze en
in verfchillende tijden zijn uitgevonden. Alle de Vol-
keren van waar wij de eerfte voortgangen in de kon-
ftën en wetenfehappen nog kunnen nagaan; zo als
de Egijptenaaren, Pheniciérs, Chineefen en Mexikaa-
nen , hebben er gebruik van gemaakt ; en fchoon de be-
oeffening van een ieder dier Volkeren* niet volkoa-
men gelijk is geweest, zo hebben nogthans alle die
methoden een algêmeene grond;, zij fpruiten voort, uit
het oorfpronglijke gebruik om de voorwerpen van da
gedagten te fchilderen. Laaten wij onze aandagt vesti-
gen, dat niet alleen de Chineefen In het oosten, de
Mexikaanen in het westen, en de egijptenaaren in het
zuiden, maar ook de Scbijthen in het. noorden ; dein»
diaanen, Pheniciérs, Ethiopiers, de Wilden van Afri-
ka, en Amerika, enz. alle »van dezelfde manier gebruik
gemaakt hebben, om door midde! van fehilderijen en
hieroglijphen te fchrijven; een dergelijken zamenloop.
kan nimmer aangemerkt worden als een uitwerkzel
van navolging, of wel van 'c geval^ men word in
die overeenkomst, de ftem der natuur gewaar, die pp
een gelijkvormige wijze tot de onbefchaafde bevattin-
gen van de eerfte- Menfchen, fpreekt.
Na dat- de uitvinding der MeroglijpKifclie Schrijf' '
wijze, de hoogde trap van. volmaaktheid had bereikt
waar aan zij onderhevig was, moest er nog eene Iaat'
fte poging gefchieden» tot uitvinding van merktekenen
of Caraüers, die bekwaam waaren om de woorden,."11'
afhangelijk van de voorwerpen, aftebeelden.. Daar
zijn in alle tijden van die gelukkige Verftanden, W
die verhevene en vindingrijke Geesten geweest, o'e
door de Voorzienigheid als befchikt febijnen „ om üe
menfchelijke kundigheden uittebreiden en voikomene'
te maaken. Deezen bemerkten het gebrekkige d."
-ocr page 165-
....              .—___.-.
_^_-_. ~^__-__._7,__T,._ ._.,
sm
• SCH.
middelen, waar van men zich tot die tijd toe had be-
diend, om de gedagten duurzaam en beftendig te maa-
ien; en befpeurden ter zei ver tijd, aan welke zwarig-
heden een Schrift onderworpen was, uit tekenen za.
mengefteld die altoos een tweeledig denkbeeld voort-
bragten, en onophoudelijk een dubbeld denkbeeld den
geest aanbooden. Ook vermerkten zij, dat de onderfchei.
dene uitfpraaken door het geluid van de ftem voortgebragt,
in een zeer gering aantal zijn ; zij zogten om dat klein
getal van geluidmaakende toonen, door een gelijk aantal
van tekenen te verbeelden; ingevolge hier van, fielden
zij zich .voor, öm de woorden te fchilderen, en het
uitwerkzel daar van voor de oogen uittedrukken door
behulp van tekenen, die een onmiddelijke overeenkomst
met de geluiden had die men voortbragt, en geen an-
dere denkbeelden aanbooden. Ten dien einde verzon-
nen zij zekere tekenen, waar van de eigen febapbeftond,
om woorden en geen zaaken uittedrukken, en die al-
leen en op zich zelven genooraen, niets betekenden
en geen zin kosten uitleveren, dan voor zo verre men
dezelve zamenvoegde. -
De Uitvinders van die nieuwe Schrijfwijze, hadden
zo als ik zegge opgemerkt, dat de woorden niet daa
door een zeker aantal van geluiden of klanken, waaren
zamengefteld. Zij ondernaamen om ieder van die ver-
fcbiUende geluiden, dooreen bijzonder teken aftebeel-
den. In deeze Schrijfwijze, dien ik ßllabisch Schrift
zal noemen', gebruikt men maar een cara&er of teken
om ieder fillabe te fchrijven, waar van een woord is
zamengefteld. Men drukt als dan nog vocalen nog
confonnanten uit. Wij gebruiken bij voorbeeld der-
tien letters, om het woord Ootmoedigheid te fchrij-
ven; in het ßllabisch Schrift, zijn er maar vier teke-
nen of caracters toe nodig. Dusdanig is mijn bedun-
kens de eerde ftap geweest, die men gedaan beeft, om
de woorden op eene andere wijze als door Schilde-
rijen uittedrukken. Ik zoude wel geneigt zijn te gis-
fen, dat oorfprongelijk alle de Afiatifcbe Volkeren,
onder de naam van Sijriërs of sisßjrWm bekend,
van het fillabifche Schrift gebruik gemaakt hebben.
Ik meene er voetftappen van - te ontdekken in een
oude overlevering, dewelke aan de Sijriërs, de uit*'
vinders,der Schrijfkonst toeeigenende, teffens toeftaat,
dat de Phenioiers de oude Schrijf-caracters' hadden
verandert, eenvoudiger gemaakt en verbeteri. Water
ook van die gisfing raag zijn, zeker is het, dat er maar
weinige Volkeren geweest zijn, die va-n het ßllabisch
Schrift
gebruik gemaakt hebben. Heden ten dage,
weet men geen andere dan de Ethiopiers en- eenige In-
diaanfche Volkeren, alwaar zij nog in gebruik is.
Deezefihrijfwjssei is inderdaad zeer onvolkoomen. De
menigvuldigheid van tekenen, waar uit dat zoort van
'ilphaleth, noodwendig moest zijn zamengefteld, kostniet
anders dan een groote verwarring.te wegebrengen. Het
geheugen wierd er door bezwaard, en dienvolgens was
jnen veelmaafen onderhevig, om de verfchillende zinne-
beelden van dat Schrift te verwerren. Men zogt dus een
zekerer weg, die minder onderhevig was om misvattin-
gen te veroorzaaken. Men verzon ten laatften, dat zoort
vznSchrift, waarin de vacaalen en confonnanten, of klink-
'etters en medeklinkers, altoos op zieh zelve, door even
20 veele duidelijke en bijzondere tekenen uitgedrukt
w°rden. Het groote nut van deeze uitvinding, beftaat in
oeszelfs eenvoudigheid. Door middel van een klein aan-
tal» herhaalde en verfcheidentlijk zamengevoegde teke-
S35ï
neny kan men met even veel nauwkeurigheid als gemak,
alle de gedagten en woorden afbeelden en uitdrukken.
Dus is de Schrijfkonst, waar van hedendaagsch genoeg-
zaam alle de Volkeren gebruik maak en, eene allerverhe-
venfte uitvinding r die een langduurigen arbeid en veel
overdenkens heeft moeten kosten.
Maar op wat wijze is men tot die ontdekking geraakt?'
door welk middel is men van de hieroglijphen en zelfs
van het ßllabisch Schrift tot de Alphabetifche tekenen
overgegaan? Zulks valt niet gemakkelijk te bevatten^
de Meroglijphifche. en fillabisfche Schrijfwijze, hebben
geen de minfte overeenkomst met de letters van een Ai-
phabetb.. Men heeft, dus ten eenemaalen den aart der
tekenen waar van men gebruik maakte, moeten veran-
deren. Tot oplosfing van dit vraagftuk, zoude men te
vergeefs zijn toevlugt tot de Schrijvers der oudheid nee-
men ; zij onderrichten ons niet, op welk eene wijze die
zonderlinge overgang heeft kunnen gefchieden.
Men kan gisfen, dat de verkortte tekenen van het hiero-
glijphisch Schrift,
waarvan ik hier boven gefprooken hèb-
be, tot denogverkorter methoden van de alphabetifche let'
ters,
die door hunne verfchillende zamen voegingen allede
onderfcheidene uitfpraaken der Stem, op eene eenvoudigs
en gemakkelijke wijze uitdrukken aanleiding gegeeven
hebben. Deeze gisfing word zeer waarfchijn lijk, wanneet
men de oogen op de Alphabeths van eenige oude Volkeren
vestigd; de letters die het zelve zamenftellen, fcbijnen zo
wel door derzelver gedaante als naamen, van de hiero-
glijphifebe tekenen ontleend te zijn. Het geen ons van de
egijptifche Cara&ers overblijft, naauwkeurig met de Hje^
roglijphifche figuuren op de aloude Grafnaalden en ande-
re gedenkftukken gebeiteld, vergelijkende , befpeurt
men dat de Egijptifche letters haaren oorfprong van de
hieroglijphen ontleenen. Het Ethiopisch alphabeth en
de hoofdletters der Armeniers, vefftrekken ook tot be.
wijzen van mijn gezegde,- men ontdekt er duidelijke
treken van het aloude hieroglijphifche Schrift in.
Voor 't overige zal ik mij niet ophouden, ten aanzien
van eene aanmerkelijke verfcheideriheid die er plaats
vind in dat zoort van Schrift, waar in de woorden door
de zamen\oeging van verfcheidene letters worden ge-
vormr. Men weet dat in bet Schrift van de meeste
oosterfehe taaien, de vocaalen niet uitgedrukt worden *
maar alleen de confonnanten of medeklinkers ; daarin*
tegendeel in alle de westerfche taaien, de vocaalen en,
confonnanten, gelijkelijk tot het zamenftellen van 't
Schrift worden gebruikt.
Het is onmogelijk, met nauwkeurigheid het tijdftip te
bepaalen , tot het welk men de uitvinding.van de aipJts*-
betifche caraüers
moet t'huis brengen; alleenlijk verf
merkt men, dat die wetenfehap vanzeer oude tijden in
zommige landen moet bekend geweest zijn. De alpha*
betifche Schrijfwijze,
was rede in Arabie ten tijde van
Jou in gebruik. Deeze vroome Man fpreekt er op. een
zeer duidelijke en ffellige wijze over. Men weet onge?
twijffelt, dat Joa^volgens 't gevoelen van veele Geleer-
den , een tijdgenoot van" Jacob was, en in Arabien
woonde. Men zoude zelfs kunnen gisfen, dat.Moses ds
wetenfehap van het alphabetisch Schrijven, injlie land-
ftreek heeft geleerd; voor zijne zending, had hij er ver-
fcheidene jaaren doorgebragt. Hoe het. ten dezen opzigte>;
ook gelegen mag zijn, zo is het zeker, dat de wijze op-
welke die Heilige Wetgeever,zich ten aanzien van.het
gebruik der Schrijfkonst uitdrukt, tot-een yoldoenend be-
wijs verftrekt». dat in zijn tijd die ont.dekkinc.niet vol-
Ta                      koomeifc
-ocr page 166-
SCH.
SCH. •
Volkeren, dat de verfchillende zoorten van Alphabeths
afkoomen, die ten huldigen dage bekend zijn. Indien
men onderzoekt, welke debeginzelen van alle àeSchrijf-
wijzen
zijn, zo wel oude als bedendaagfche j zal men bevin.
den, dat zij van een en dezelfde oorfprong voortkoo.
men. Ik zondere hier van alleen uit de characlers der
Chineefen, die nog even zo als eertijds ten eenemaalen
hieroglijphisch zijn; insgelijks het Éthiopifche Alpha-
beth, en dat van eenige Indiaanfche Volkeren ; deezen
hebben gelijk zulks boven reeds is aangemerkt, dejilla.
bijche Schrijfwijze
behouden.
Maar aan wien, het zij de Aflïjriers ofwel Egijpte*
naaren behoort de eer van de uitvinding der alphabeti-
jche Schrijfwijze^
zulks is eene vraag, dien ik niet ge.
loove dat iemand in onzen tijd zal kunnen oplosfenj al.
leen fchijnt het door 't weinige Schrift dat ons van die
oude Volkeren is overgebleeven, dat hunne caraflers
of tekenen veel overeenkomst met malkanderen had-
den. De gedaante was er genoegzaam gelijk van; ook
fchikten zij.ze op dezelfde wijze, namelijk van de rech-
ter na de linkerhand.
                      ■_ \_
Maar zal men zeggen, hoe kan men overtuigd wor-
den , dat alle de bekende alphabetijche Cara&ers, van
een en dezelfde oorfprong voortvloeijen, terwijl men
zulk eene verbaazende verfcheidenheid, in de Schrijfwij-
ze
van de verfchillende Volkeren deezer Aardbodem
befpeurt? zoude zelfs de geringe overeenkomst die men
in de manier vermerkt, hoedanig de meeste Volkeren
hunne SchrijfcaraQers gefchikt hebben, niet voldoen,
om het tegendeel te bewijzen? Zommige Volkeren heb-
ben voor deezen, en doen zulks nog, hunne caraclers of
tekenen perpendiculair van boven na onderen geplaatst.
Anderen fchikken ze horifontaal, maar met een aanmer-
kelijke verandering. Het grootfte aantal heeft de na-
tuurlijke beweeging van de rechter na dèMinkerhand ge-
houden j 't welk de verrichting van den arm gemakke-
lijker maakt, dewijl zij a!s dan van het lighaam afwijkt,
Deeze manier om de caracters te (lellen, is die der Eu-
ropifche en veel anderen Volkeren meer.
Eenigen, dog in een gering aantal, hebben in be,t fchrij-
ven de beweeging van de linker na de rechterhand, de
voorkeur gegeeven. Dit was de beoeffening derAffij-
riers, Egijptenaaren, Pheniciers, Sijrjers, Hebreè'rs,, en
Cbaldeërs;; eene beoeffening-, die zeer weinig aanhangers
heeft gevonden; ook heeft deeze manier om de letters
te fchikken, veele zwaarighéden ; de hand en het werk*
tuig waar van men zich bedient om te fchrijven, bedek-
ken voor het oog, een gedeelte van de carafters die ter
nedergefteld zijn.
Schijnen alle deeze zoorten van Schrijfswijzen, zal
men zeggen, niet wezenlijk verfcheiden te zijn, ei
geeven zij geen aanleiding om te denken, dat verfcheide-
ne Volkeren aan niemand dan aan zich zelven de weten-
fehap van Schrijven zijn verfchuldigt geweest, en dat
zij zich gevolgelijk, elk eene bijzondere methode daar
van hebben gemaakt? Het valt zeer gemakkelijk om die
tegenwerpingen, te beantwoorden. Om die omverteftoo-
ten, zal ik maar eene gebeurtenis die -zeker is f"wf'
vastgefleld ; gebruiken; ik denk dat dezelve beflifle^e
zal zijn om te doen begrijpen, hoedanig alle de bekend
Alphabethen van een en dezelfde oorfprong voortkoonien-
Zijn er twee zoorten van Schriften, die op het oog
meerer van malkanderen verfchillen, als het Saniaf/
taansch en Nederduitsch? intusfehen is \\et zeker, dat
alphabetijche charaüers van het Nederduitsch, van o
fcoömen nieuw" Was. En ten laatften, kan men niet twij'f-
felen, of de kennis der letters was zeer oud bij de inwoo-
iiers van Canaan; want zelfs voor Josua's tijd, was er
bij die Volkeren een Stad, Darbir genoemd, die eor-
fprongelijk de naam van Kariath-Sepher droeg, 't welk
wil zeggen Stad der letteren.
De alphabetijche Sch rijfwijze, moet ook van een zeer
öud gebruik iö Egijpten geweest zijn. Plato zegt,
dat Thaut de eerfte is geweest, die de letters in vocaa-
len en confonnanten, in ftomme en fmeitende, onder»
fcheide. Ik twijffele dat die onderfcheiding bij de Egijp-
tenaaren, van die tijd af aan heeft plaats gevonden,
•waar in de Chronïjken van die Volkeren, Thaut Hel-
len. Het geen Plato bijbrengt, kan nogthans aange-
merkt worden, als een bewijs van het gevoelen waar in
men was, dat reeds in de tijden van Thaut, dat is te
ieeggen, ineenveruitgeftrekte oudheid, de alphabetijche
CaraUers
aart de Egijptenaars bekend waaren.
Indien men koste ilaat rnaaken op 't geen de Oude
Schrijvers, van Semiramis bijbrengen, zo verfchaftede
gefchiedenis van die Vorftin, ons nog zekerer blijken
wegens de oudheid van de alphabetijche Schrijfwijze, In
Diodorus word gefprooken van eene inferiptie, die men
zegt, dat op bevel van Semiramis in Sijrifche Cara&ers
op den berg Baghisten was gebeiteld. Den zelfden Schrij-
ver gewaagt ook van brieven, dooreen Indifche Koning
aan die Vorftin gefchreeven. Maar dewijl er verfcheide-
ne Affijrifche Koninginnen onder de naam van Semiea«
mis bekend zijn geweest, kan dit verhaal van Diodo-
ius niet ftrekken om het tijdftip te bepaalen, waar in de
alphabethijche Schrijfwijze in het Oosten is in gebruik ge-
raakt.
Men moet de uitvinding van de alphabetifche caraüen,
als de allerverwonderlijkfte pooging van het menfchelijk
Vernuft, befchouwen. Het is een van die verhevene ont-
dekkingen, welke door geen andere dan een alderdiep-
denkenst verftand kan zijn uitgevonden. Het is echter
aan ons onbekend, wie er de Autbeur van is; zijn naam
in de allerduisterlle oudheid verlooren, heeft zich tot
nu toe aan de onderzoekingen onttrokken, dien men in
't werk heeft gefield om hem te ontdekken; ik ben dus
óntflagen om er rekenfehap van te geeven, en mij blijft
alleen over, om te onderzoeken in welk gedeelte van de
weereld, een zo nuttige en dierbaare wetenfehap is te
voorfchijn gekoomen.
De uitvinding der alphabetijche CarâUers behoort on-
twijffelbaar tot die Volkeren "te worden t'huis gebragt,
welke 't eerst zijn befchaafd geworden. Zij hebben
vroegtijdig tekenen nodig gehad, die bekwaam waaren
öm fchielijk en gemakkelijk die meenigte en oneindige
verfcheidenheid van handelingen en daaden te kunnen
fchrijven, welke vereischt worden tot het beftieren van
de burgerlijke zamenleeving. Ingevolge daar van .zul-
len zij zich met ijver en vlijt benaarfligt hebben, om mid
delen te zoeken, die bekwaam waaren de denkbeelden
en woorden ter nederteitellen en te fchilderen.
Verfcheidene Volkeren hebben zich eertijds den roem
betwist, van de alphabetijche Schrijfwijze te hebben uit-
gevonden; ik zal mij niet ophouden, met hunne voor-
geevingen te onderzoeken en te wederleggen; ik ben
overtuigd, dat. zij ten eenemaalen liegt gegrond waaren.
3k zie maar twee Volkeren in de oudheid, aan wien
men waarfchijnelijk de uitvinding der alphabetijche
"Schrijfwijze kan
toeeigenen ; namelijk de Aflïjriers of dè
Egijptenaaren. Het is van de een of d'andere deezer twee
-ocr page 167-
SCB                          $32$
SCH.
Samaritaaiischafkomftig zijn;,de zaak valt gemakkelijk té
bewijzen. Wij hebben onze letters van de Latijnen,
de Latifnen hadden die van de Grieken, die ze van de
Pheniciers hadden overgenomen. Allede Geleerden ftem■
jnen hedendaagich toe, dat de Caractère der Pheniciers,
dezelfde waaren als die der Samaritaanèn.
              '.*-
Onafhangelijk van het gefchiedkundig bewijs, behoeft
men om zich van deezen oorfprong te overtuigen, maar
; gijn aandagt te vestigen op de naam en fchikking der let-
! teren in de bijzondere Alphabetben der Volkeren dien
ik genoemd hebbe. Waarom zouden de letters in het
i Pheniciers, Samaritaansch, Grieksch, Latijnsch en Neer-
duitfch dezelfde benaamingen hebben, en genoegzaam in
| dezelfde rangfchikking ftaan, indien zij niet van een en
dezelfde oorfprong afdaalden?
De weinige gelijkenis die er thans tusfchen het fchrift
der verfchillende Volkeren van den Aardbodem fchijnt
plaats te vinden, verftrekt dus tot geen hinderpaal om
ons te doen gelooven, dat alle de bekende Alphabeths
van een endezelfden oorfprong afdaalen. Den voortrol-
lenden loop der tijden, heeft beurtelings veele verande-
ringen in de Schrijfwijzen van ieder Volk op zich zel-
ven ingevoert. De gefcbiedenis der Schrijfwijze bij
de Griecken, bij de Latijnen en bij de hedendaagfcbe
Europifche Volkeren, verfchaft hier meer als voldoenen-
de bewijzen af. Daar is zodanige Natie, bij Wien de
Schrijfwijze zulke merkelijke veranderingen heeft onder-
gaan, dat de gedenkftukken der eerfte eeuwen met die
der iaatfte tijden vergeleeken, bijna onkenbaar zijn, zo
wel ten aanzien van de gedaante als fchikking der letters.
Het is nogthans zeker, dat alle die verfcheidene Schrijf-
wijzen
van een en denzelfden oorfprong afdaalen. ■ •
Men kan niet dan zeer onvolkoomen over de hoeveel-
heid der Cara&eis fpreeken, waar van de eerfte Alpha'
beths
zamengefteld waaren. De Schrijvers der oudheid,
hebben zich dienaangaande niet verklaart. Plutarchus
zegt, dat het Alphabeth der Egijptenaars, uit vijfen-
twintig letters beftond; maar was dit getal letters, van
de eerfte tijden af aan uitgevonden ? dat is iets waar toe
men gegronde reden heeft om te twijfelen. Men weet
dat de Pheniciers, oorfprongelijk maar zestien letters had-
den; bun Alphabeth was maar van dit getal zamenge-
fteld, doen Cadmus het na Grieckenland overbragt. Ik
ben verzekerd, dat het bij de Egyptenaars oudstijds gelij-
kelijk is gefteld geweest; men zal in den beginne maar
een zeker getal van Carafters uitgevonden hebben ; en
*an tijd tot tijd meer andere letters hebben verzonnen,
frelkeontbraken om duidelijk en gemakkelijk alle de on-
«erfcheidene geluiden der ftem uittedrukken.
Laat ons voor 't overige niet gelooven, dat geduuren-
de den loop der eeuwen. de ontdekking van het alpha-
Mifche Schrift
fterk is verfpreid geworden, in de verfchil-
lende gewesten van den aardbodem ; in tegendeel is het
oeweezen, dat zeer veele Volkeren er als doen weinig
«ndigheid van gehad hebben. Egypte en eenige land-
deken van Afien uitgeflooten, hebben de overige Vol-
leren , geduurende verfcheidene eeuwen, die zo nuttige
e& wezentlijke wetenfcbap ontbeert.
Nu zullen wij overgaan om over de verfchillende
«orten te fpreeken, waar van men in de eerfte tijden
leeft gebruik gemaakt om te fchrijven; en onder deeze
"«drukking , bevat ik alle de zoorten van S ehrijfwijzen
oorfprongelijk bekend; dat, is te zeggen, de verbeeldin-
?e", de verkorte tekeningen, de hieroglijphen enz.!
Steenen en Rotsen zijn de eerfte ïloffen geweest
waar Van men gebruik maakte, om te fchrijven. Men
weet dat de Egyptenaars, de oude Bewooners van bet
Noorden, en ongetwijffeld verfcheidene andere Volkeren,
er in de eerfte tijden dus met hebben gehandelt. Van
daar is het bijna algemeen gebruik bij alle de oude Vol«
keren vastgefteld, afkomftig, van op Colommen of
Pijlaaren dat geene te fchrijven, 't welk men waardig
oordeelde om voor de Nakomelingfchap bewaard te wor-
den. Niets is in de oudheid beroemder, dan de Pijlaaren
door Osiris, Bacchus, Sesostris enJîERCULES geduu-
rende den loop van hunne verrichtingen opgericht om
er het geheugen van te yereuwigen ; die van Mercurius
Trismegis.tus, waaren nog beroemder. Hij had er zegt
men, inet Hieroglijphifche Caraéters zijne leer en voor-
fchriften opgebeiteld. Op het Eiland Creta zag men
zeer oude Pijlaaren met inferiptien pronken, welke de
befchrijving der plegtigheden bij de Offerhanden der Co-
rijbanten in gebruik, behelsden. Ten tijde van De-
mostheües, was er nog een wet van Theseus voorhan»
den, op eenen fteenenPijlaar gefchreeven.
Schoon de Volkeren van het Noorden, zeer weinig
gemeenfchap met die van Afien en Afrika hebben gé-?
had,fpreektechter hunne gefchiedenis insgelijks van het
gebruik, 't welk bij hun inde vroegfte tijden plaats vond,
om op Pijlaaren al dat geene te fchrijven waar van zij
het geheugen wilden doen duuren. Men verzekert, dat
er zodanige Pijlaaren van over de veertig voeten hoog
waaren, zijnde met eenvoudige en met de woestheid
hunner zeden overeenkomftige inferiptien, vercierd. Met
zekerheid kan men zeggen, dat de eerfte Volkeren geen
andere gedenktekenen hebben gekend, om hunne wet-
ten, handelingen, overeenkomften, verhaal van gebeur^
tenjsfen en ontdekkingen van belang, te bewaaren. De
meeste der oude Schrijvers, hebben hunne fchriften na
dat zoort van boeken zamengefteld.
Ook is het gebruik zeer oud geweest, om op Tichel-
fteenenen Steenentafelen te fchrijven. Hèt was op TicheJ-
fteenen, dat de Babijioniers hunne eerfte fterrekundige
waarneemingen hebben gefchreeven. De oudfte gedenk-
ilukken van de Chineefche letterkunde, waaren in har*
de en breede fteenen gebeiteld ; ook is het aan niemand
onbekend, dat de Hen Geboden op fteenen tafelen waaren
gefchreeven.
Deeze gebruiken met zo veele zwarigheden verzelt,
moesten natuurlijk aanfpooren, tothet zoeken van gemak-
kelijker en eenvoudiger middelen om te kunnen Schrij-
ven. In de plaats van tichels en fteenen, begost men ge-
bruik te maaken van verfcheidene zoorten van weeke
metaalen, waar in men gemakkelijk koste graveeren.
Het fchijnt dat in de tijden van Job, het gebruik inzonr
derheid plaats vond, om met ijzeren ftiften op looden
plaaten te fchrijven. Ook bediende men zich in zeer
oude tijden, van dunne koperen plaatjes en houten tafei-
tjes. Men kan gisfen.datde Archiven derSteden en Rij-
ken, geduurende veele eeuwen op geen anderen ftoffen
dan de opgenoemden, zijn geprent geworden. De eerfte
Volkeren hadden erom verfcheidene beweegredenen dus-
danig mede gehandelt, waar van hét waarfcnijnlijkfte is j
de onwetenheid, waarfn men. geduurende langen tijd
is geweest, ten aanzien van de ftoffen die tot het Schrij-
ven
dienftig waaren. Ook kan men gisfen, daar de Schrijf-
honst
in die vroege eeuwen zo weinig gemeen was, dat
men de handelingen en overeenkomften op zulke vaste
en duurzaame 'ftoffen fchreef, om ze daar door lang en
met zekerheid te kunnen bewaaren.
Na
-ocr page 168-
öCH-
gebruik Van de Schrijfkonst, in de handelingen of over-
eenkomsten van'het grootfte belang voor de zamenleving.
Koopen, verkoopen, beloften, verplichtingen, alles ge-
fchiede mondeling in tegenwoordigheid van een zekec
aantal perzoonen; en 't was na 't geen deeze Getuigen
bevestigden, dat dezaaken wierden beoordeelt en gevon.«
nist.
Dus wierd als doen de Schrijfkonst niet in de meestrj
der gelegenheden gebruikt, daar wijzehedendaagschtoe
laaten dienen. Zulks moet ons in geenen deele verwon-
deren. Ik hebbe boven aangemerkt, waarom die weten,
fchap in den beginne weinig verfpreid en bekend moeste
zijn; zo als ik het hebbe aangetekend, was de beoeffe-
ning er al te moeijelijk en zwaar van. Het is ongetwij.
feit om die reden, dat de algemeene voortgang der kons-
ten en wetenfchappen, in veele opzichten zo langzaam
en agterlijk is geweest. De menfcheliJKe kundigheden
kunnen zich niet uitbreiden , nog volkomener worden,
als na maate de eerfte Uitvinders eenige middelen heb.
ben, om hunne ontdekkingen op een zekere en teffens
duidelijke enklaaie wijze, aan de Nakomelingfchap over
te brengen. Die hoedanigheden ontbraaken volftrektaan
de middelen, waar van de Menfchen zich in den begin-
ne hebben bediend, om hunne gedagten mede te dee-
len.
                         '
De Konsten en Wetenfchappen zijn wat meer is, de
eenigfte voorwerpen niet geweest, die van deeze gebre-
ken geleden hebben ; zij hebben zelfs invloed op de ze-
den gehad. De Mensch heeft om zich te vormen, on-
derwijs nodig, indien de verlichtingen van het verftand
niet in ftaat zijn om ten vollen de kwaàde geneigcheden
uitteroeijen,zo brengen zij ten minsten veeltoe, omde<
zelve te verzagten en te verbeteren? Maar hoe is men
in ftaat, om zonder behulp van de Schrijfkonst een Volk
te onderichten en verftandiger te maaken ? Ik fcbroo.
me dus niet om te beweeren, dat er misfchien nimmer ee>
ne ontdekking is gedaan, die zoveel toegebragt heeft om
de Menfchen uit de eerfte ftaat van woestheid te redde«,
als de gemakkelijke oeffening van de Schrijfkonst. De
voorplanting van deeze wetenfchap, heeft ontegenzegge'
lijk boven alle andere dingen, het hart der Volkeren
moeten verbeteren, bun verftand befchaaven, de zeden.
verzagten,en de banden der zamenleevingen vereenigen err
onderhouden. Zien wij nog hedendaagsch in verfcheidene
gedeeltens van het een en andere weerelddeel, wilde Vol-
keren , door hunne lompheid, onwetenheid en woestheid,
de menfchelijkheid fchenden;zo moet zulks toegefchree'
ven worden, om dat zij van de Schijfkonst ontbloot zijnde, :
daar door een menigte van kundigheden ontbeeren, die er
ontegenzeggelijk van afhangen. Dat men die weten1
fchap bij de woeste Volkeren invoere, en zij zullen wel
dra menfchelijker worden en zagier zeden omhelzen.
Welk eene ruime maate van overdenkingen, indien me1
zich toeleide, om de veranderingen tebefchouwen, die de
uitvinding en gemakkelijke beoeffening vin de Schrijf'
konst
bij zodanige Volkeren moet hebben voo'rtgebragt,
welke zich met iever toegelegt hebben, om die aan te
kweeken.' Nimmer zoude men gedaan hebben, indien,
men allede voordeden wilde doorgronden en optellen,
die de zamenleving uit die gelukkige ontdekking getrok-
ken besffc.
SCHRIJFPEN, zie CALAMÜS SCRIPTORIUM
, SCHRIJFTORRETJE, in 't latijn. WçigfÀpM
(Dermestes testaceus glaber, Elijtris apice V-illoJïs obtuj1^
LiiiE.Jtiun.Suec.) Dit Torretje is roodagtig en g}*^
#32^                           SCH.
Na verloop vân tijd,'gebruikte men verfcheidene ande-
re dingen om tefchrijven, zo als bij voorbeeld, de bla-
den van zekere planten, de inwendige bast van zommi-
ge boomen, de huiden van dieren, linnen, hauten ta-
feitjes met wasch ovenrokken enz.; en zulks vind nog ten
haidigen dage plaats, in verfcheidene gewesten van Afie
en Afrika. Job gewaagt van een boek te fchrijven. Het
is mij onbekend, hoedanig en in welk gedaante, die boeken
geweest zijn, en vit welke ftoffen zij waaren zamenge-
fleld. - Ik wil hier maar alleen uit doen opmerken, dat
men doen reeds tot het fchrijven van zodanige ftoffen
heeft gebruik gemaakt, die toegevouden of opgerolt
kosten worden; de uitdrukking waar van zich Job be-
dient, geeft zulks ten klaarften te kennen. Deeze voud-
baare ftoffen, hebben uit zeer dunne metaalen plaatjes,
leder, bladen, inwendige bast der boomen of uit plan-
ten enz. kunnen beftaan. Ten aanzien van bet ieder,
de gewoonte om op huiden van beesten te fchrijven, is
zeer oud en vrij algemeen j insgelijks het gebruik om
rnet een ftomp ijzeren ftift op bladen of inwendige bast
van zekere boomen, caraSers te prenten. Men kan uit
alle deeze bijzondere manieren kiezen ; enkel dient men
in gedagten te houden, dat op zodanige plaatzen waar
in Job van Schrijven meld, hij niet anders dan van bet
ijzeren ftift fpreekt. Hier van kan men afleiden, dat
er in zijn tijd geen ander werktuig bekend was, om tot
een fcbrijftuig te dienen. In 't algemeen kan men verze-
keren , dat men in de eerfte tijden eerder graveerde dan
fchreef.
Vervolgens heeft mendewetenfchapuitgedagt, om op
zekere ftoffen, doer middel van eenige gekoleurde vogten,
letters te trekken. Om zulks te doen, heeft men zich in
den beginne van 't penceel bedient, welke beoeffening nog
ten huidigen dage bij de Chineefen en eenige andere Vol-
keren plaats vind. Stukjes gefneden riet heeft de plaats
van de penceelen ingenoomen. Deeze rietjes, benevens
de ijzere (liften, waar van het gebruik onontbeerlijk was',
doen de gewoonte plaats vond om op metaalen plaatjes,
of tafeltjes met wasch overdekt, tefchrijven, zijn de ee.
nigfte werktuigen geweest, waar van men zichgeduuren-
de veele eeuwen heeft bedient. Het gebruik van pen-
nen, inkt en papier, is in deoudheidten eenemaalen on-
bekend geweest. Dit alles toont genoegzaam, dat bij
ouds allede fchrijfmanieren belemmerenden lastig, van
veelomflag, en met veel verdrietige moeijelijkheden ver-
zeld waaren. Deeze hinderpaalen hebben onwederfpree-
keiijk, de voortgangen der Schrijfkonst moeten vertraagen.
Laat ons hier bijvoegen,dat in de eerfte tijden, het ge-
tal van de Menfchen in een gering aantal was, daar bij
tneestendeels gebezigt met de allerdringenste nood-
druften van het leven ; weinigen dus de tijd hadden, of
ook misfchien de geneigtbeid, om zich op eene weten-
tenfchap toeteleggen, die zo veel tijd, moeite en zorg
eischt. En fchoon de Schrijfkonst reeds in vroege eeu-
wen is bekend'geweest, zo blijkt het echter, dat men er
weinig gebruik van heeft gemaakt.inzonderheid niet in ge-
woons handelingen van het burgerlijk leeven. Wanneer
Joseïh na zich bekend gemaakt te hebben, zijne Broe-
ders na zijn Vader te rug zend, geeft bij hun geen brief
nog de minste fchrift mede. Hij geeft hun mondeling zijn
beveelen.en belast hun, om die met luider ftemme aan
hem te herhaalen. Om de begraafplaats van zijne bemin-
de Rachel te doen kennen, laat Jacob ereenGedenk-
Euil oprichten ; maar daar word niet gezegt, dat hij er ee-
•oige infcriptie ap liet beitelen. Ook maakte men "geen
-ocr page 169-
KBË
jnet-delMfcMMen» aan heteind", bâaïtfgérïflbni'pjriéf
onthoud zich binnen de bast van doödé bóömeri, alwaar
het doolhoven formeert, en als letters óf karakters
fchrijft, van welke eigenfcbap het zijnen naam heeft ont-
leend.
SCHUBDIER, ook Duivel van Java, en Chineefche
Duivel
genoemd; maakt bij' de Heer Linsmvs het laat-
fte in den tweeden Rang der -zoogende Dieren uit, gee-
vende z'in Ed. er den geflagtnaam van Monis'- aan, waar-
fchijnelijk wegens dé fchrikkelijke vertooning die bet ver-
gramd zijnde maakt, door zijne fchubben overend te zet-
ten. Bij de oude Schrijvers der natuurlijke Historie,
voert het den naam van gefchubde Haagdis ; bij Seba van
de groote gefcbubde Ctijhnfcke Armadü >• bij anderen van
de gefcliubde Miéren-Eeter; (Manispedibus pentada&ij*
lis.
Act. Stockh. i 749.) Dit Iaatfte was Zekerlijk de
meest gepaste naam, als die zijn eigenfchap en' gedaante
.zeer wel uitdrukt ; in Oostindie voert het den naam van
'fang-goeling., en in Amerika word het Tatoe geheé-
ten.
De Heer Liuraus geeft de volgende befchrijving van
het Schubdier. Hetlighaam, is van boven, als een pijn-
appel iekleed met Schubben, die aan dengronddeunge-
ftreepc en door bordels van een gefcheiden zijn; van on-
deren dekelig ruig ; de Staart is rondom gefchubd; de
Oorlapjes zijn bloot en gerond; het heeft vijf Klâauwen,
waar van de middelden der Vborpooten de grootftenzijn,
welken het onder't Ioopen zamentrekt. Het heeft veel o-
vereenkomst met de Mieren-Eeters.
: Brisson geeft twee zoorten op van dit geflagt, waar
van de eene aan alle de Pooten vijf vingers of Klaa'u-
wen heeft en rondagtige fchubben, de andere, die hij de
kngftaartige Pholidotus noemt, vier klaauwen aan alle
de Pooten, fcherpagtige fchubben eneen zeer lange Staart.
De eerde befchrijft bij aldus. De langte van 't geheé
Je Lijfis omtrent drie of vier Voeten; Seba zege, dat
er zijn van ever de zes voeten lang. Het Dier fchijnt
geen Hals te hebben en de Staart is nagenoeg zo lang als
^Lij'f. Aan ieder Poot heeft het vijf vingeren öf toohen;,
met fterke nagels of klaauwen gewapend, waar van de
middelden de grootsten zijii ; de Kop is langwerpig ; de
Snoet final; de opening van den Bek naauw; 'de Ooren
Jclein; de Kop van onderen en ter zijden, het onderde
van 'c Lijf en de Pooten aan de binnen zijde , zijn be-
kleed met een zagte Huid, waar op men haairen
vind. Het bovenfte van den Kop en 't Lijf, de buiten-
kant der Pooten, de Staart van onderen en boven, zijn
bedekt met groote Schubben, rond aan't end, gedreept,
onder welken eenige dikke roodagtigé haairen leggen;
de Schubben op den top van 't Hoofd zijn veel kleiner dan
oe anderen. In de Jongen zijn deeze Schubben geelagtig
vervolgens neemen zij een rosfe koleur aan, die langs
noe donkerer of bruiner word, met den ouderdom van
«et Dier. Het kan zich tot een ronde kloot maaken, door
»op en ftaart zodanig naar den buik om te krommen, dat
men er niets van kan zien. Men vind het in Brafil, als
ook op de Eilanden Ceijlon, Java en Formofa.
Het andere Schubdier, 't welk Brisson befchrijft,
voert m de Historie van de Akademie der Wetenfchap-
Pen den naam van de Haagdis van Clufius, of ook van
teüostmdifihe Haagdis. Glus rus zegt hij, en Aldro.
u*pw, hebben er een taamelijk goede afbeelding van
pgeeven, De Volkeren van Oostindien noemen bet Pha-
Wm
de Portugeezen van Brafii Bicho Feremhofo, dat
yjDmfè Dier> en de Inwooners van 't Eiland Fpr«
rem-
tm
tot het uitèrde van-dé Stàârt, drie voeten'éij tien dui-
men, die van dé Staart alleen twee en een halve voetj'
zo dat er maar één voet en vier duimen -voor't Lijf over
blijft; des de Staaft omtrent eens zo lang als het Lighaamr.;
Aan ieder Poot zijn- vier Vingers met Nagelen gewapend^"
waar van de tróeededer voorden veel kleiner is dan ds
anderen, en die der Agterpooterj zijn de allerkleinden.'
De Vöbrpoótén^zijn één weinig korter dan déagterde.
Ttfii ' öpzigte van'het bekleedzér des Lighaams is geen
yerfchïi i dan dat de Schubben in een fcherpèpünt uit*
ioopen; dit Dier heeft zijn verblijf op 't Eiland Formofa
en in Brafil.
             .; •                       - -
In de Verhandelingen van de Koninglijk Sweedfch»
Akademie der Wetenfchappèn van Stókhoim, vind ment
de omftandige befebrijvingén afbeeidingvan eén ScTtufc*
'Uier,
dat een Chineesch aan den HeerDAHLMAw, tperi
hij zich in.Oostindien bevond,' gebragt en voor iets Zeld-
zaams verkogt had. Het was tweeen een half voet lang,
en ais het liep trok het de Nagelen der Voorpooten-niet
in gelijk de Katten, maar kromde ze agtérwaarts en ging
op de rondte der Klaauwen; deAgterpooten, integen-
deel , hadden lange breedde voetzooien om op te loöpen,
en derzel ver Klaauwen waarenniet grooter dan de klein«
de der Voorpooten, onder welken de middelde wél zo
lang was als het platte van de Pootjaarihet end van de
Snoet vond men twee als een S gekromde Neusgaten,
waar onder de opening van den Bek zich vertoonde klein
en rond," de Ooren zaten digt tegen den Hals aan, ge-
lijk Menfchen Ooren, de Oogen waaren klein.
Geduurende de twee maanden,'dat de gemelde Heef
dit Dier bij zich hield, heeft hij desfelfs eigénfebappen
nagegaan. Hij meende in't eerst, dat het een Haagdiff
wâare én dagt dat het tanden had pook wist hij niet dat"
het Mieren, Wormen en Haagdisfen totvoedzel gebruik»
te. »Derhalve was bij.er bang voor-, en het-Dier toonde
zich zeer onrustig, willende bij den wand ©p klau*
teren en febeurende de bed-gordijnen aan ftukken. Men
had het niet kunnen vast binden , en derhalve zette hij
bij nagt doelen rondom zijn ledikant; dog het klom er
over heen en kwam op 't bed, doende hem zeer verfchrik-
ken, wanneer hij deszelfs tong aan zijn bloote beenea
voelde. Het fprohg zeer vlug, en wroette al de aarde
uit eénige bloempotten,, die hij had daan. Als men het
op de kop floeg, dak het den kop tusfehen de voorpoo-
ten in, en dan ijet het zich draagén aan de ftaart. Bui-
ten, vooraan de kamer was een plat, met een leuning,
waar over bet eens heen kroop, nedervallende ter hoogt»
van zeven ellen, op een fteerien plaats, daar het einde-
delijk van dierf.
          ito ,          .-'
. Na dat erde Huid afgetrokken was, vertoonden zich
twee dunne fcheef loopende Borden. De Hals reikte tot
aan de Voorfchouders en dak» van deri Nek af te rekenen
een vierde' van 's Lighaams. langte buiten de romp uit.
Tegen de keel aan lag, wederzijds, een langronde Klier»
bijna over de geheele langte van den Hals ,* waar van
een Buisafliep naar twee kleine kliértjes, een weinig on-
der het drotgat, aan de Onderkaak; men vond er geen
drottenhoofds-fpleet in, ook had het Dier geen geluid
gegeeven, dan dat het door de Neus Cnoofi de Tong, die
het zeer lang uitdrekte wanneer het dronk, was zeer
final, rolrond, dog aan't end plat en fpits, van onderen
met twee groetjes aan de kanten, viermaalzo lang als de
Kop, tot aan een fpier, welke zij verder tot aan het
Borstbeen bedekte, waar door de langte nog een vierde
V
                                   deel
-ocr page 170-
' SÉS6 -
Diertjes, hufepesten,: Ifczal thans dezélsëi£,i)Bênevens
ljpnne; leyensrhanier, befcbrijyeiv, rtaanld dsi s Duo i ..:.-
a : Dat; Swammerpam' deeze Diertjes ïeeds kende, is
uit zijn qlgemeew Befchrijving der.Infekten;,, en .uit den
Bijbel der Natuure,' dien 'de Heer Boerhaave aan 't
licht gegeeyen heeft, blijkbaar.; De, Heer Pon part,
egter,, ;heeft ons .yölkamener waarneemingen daar ori>
trent nagelaten:; in de Hiß. del' jicâd. Roijale'des Seiend
de l' j4nn.;iio5,t
dog: er ontbreekt; nog véél<aan, de;
wijl hij de Infekten, die in dit Schuim leeven, bijna
in't geheelniet befebrijft. Stephanus Blàkcardus,
een Amfterdamscb Geneesheer, beeft zich taamelijk
toegelegd om deeze Diertjes te befchrijyén,, in een
werkje, dat van. hem Schouwburg der Rupfen, Wm
men,
enz. getijteld word Cap. XXXI.; hij heeft er
ook Aftekeningen van gegeeven, ien noemtze Schuim.
fyestjes,,-
om dat zij in Schuim zich .onthouden; Frisch
noemt; hem Schaumworm, dat is Schuimworm, en heeft
het in z\\n\Vnïfif deel der Infekten van Duitschhni,
Cap- XI.
befchreeven.
Dewijl nu de waarneemingen van alle dèeze'Authea-
ren nog onvolkomen zijn, zo zal ik hier vernaaien, wat
-door mij, in den jaare 1737, aangaande deeze Infekten
-is opgemerkt ; zq wel het geene hun zelf, als hunne Ie-
'„deinaaten en veranderingen betreft, welken ik omftan-
,dig befchrijven en daar nevens geduurig aanhaalen zal,
,het bijzondere dat de voorgemelde Natuur-Onderzoe-
kers, yoornaamelijk de Heer Poupart, ten opzicht
van het zelve hebben opgemerkt.
• Ik rukte, zegt de Heer de Geer een takje met een
•blad van een Olmeboom, waar op twee verhevenheden
:waaren van 't gedagte, fchuim, die zo dik aan de bladen
en takjes zitten, dat een groote en heldere druppel, van
water: of waterige Hoffe* daar aan hangt. De jonge
bladeren, waar op zich dit Schuim bevind, wordendaar
door in de wasdom verhinderd, zij koomen zelden tot
de regte grootte, maar blijven meest mismaakt en zï>
men gefchrompeld. In 't midden van dit vogtig Schuim
zit het Diertje, en leeft er geduurig in, zonder er uit-
tekruipem,
Tegens 't laatst van meij bègost ik met het onderzoek
dezer Infekten; zij waaren reeds taamelijk groot, en
evenwel van verfchillende grootte enkoleur. In 't eerst
is de koleur geelagtig groen, dog voortgroeijende, wor<
den zij al langs hoe groener. De Oogen zijn bruin. Zij
kruipen taamelijk fnel langs de takjes en bladeren, wan>
neer zij uit het fchuim zijn.
            > • •
De Kop heeft van vooren, een dik en rond uitffeeK'
zei, waar mede de Snoet van onderen is verèenigd; aan
de Oogen hebben zij twee dunne körte Hoorntjes, die
in eenige leden zijn verdeeld.
                                 :'
Het Lijf zweemt naar dat der Weegluizen, en ^
groen van koleur. Midden in de langte van deeze Snoet
legt, als een klein geutje, een klein kastaniebruin lw>
't welk in tweën gefpleeten is en dat m en een Scheede
kan noemen. Het zelve dient om een fijnen dog door-
geboorden ftekel te bedekken, door welken heen het
fap van het Infekt uit de Kruiden gezoogen word. Dee-
ze Stekel is, door zijn ongemeene fijnheid en dunte»
naauwlijks zigtbaar. Als het Infekt er gebruik van wil
maaken , zo' buigt het denzelven, als ook de beide dee-
len der Scheede, van zich, en ftelt hem loodregt, <#
-wel met zijn Lijf als op het blad of takje, zuigen^
dus het fap daar uit, 't welk er zo wel tot voeding als
tot kleeding aan dient ; want ik zal in 't vervolg bewijs" '
3£ïf
552«
deel vergroot wercVî j De Long was tsanieliik,§root,,'\M
vier lobben, verdeeld; de_Le,ye> vuld^.^e.gelie^lejholfe
des Buiks tusfchen 't middelrift en de maag, en Md
een Galblaas; de Milt was dun, langwerpig zwart; de
Nieren hadden de grootte van Duiven-eijeren; de
Balletjes zatenbinnen de huid, boven de Schaft, want
het waseenMarinetje. De Staart was; voorzien met twee,
groote fpieren en zeer peçsagtig. :
         ■ ,.>. rcmfciiJ
Pater Tachard maakt gewag van een Schutyiler,, net
welk de Siarnmers noemden Z.i» en dePortugêezen.B»-'
oho Vergonhofa, zijnde aan de enden der Pooten met drie
grootß, en. twee. kleine. Kl.aaqwen gewapend. Hij gaf
het zelve, om dat het, verfchrïkkende, zich tot eenfte?
Selige kloot maakte den. naam,var* Egel,. Het was onge-
vaar twee voeten Jangr,- de,Staart daar pader begreepen.
De Schubben van. de Staart wakren zo hard, dat men bij
^openen van dit Djgr;dezelyèiniet kon doorfnijden, De
opening van de Bek was klein ,•_ de Tong larjg enlroal >
die zomtijds, gelijk de Mieren-Eeters uitfchoot, en het
deed.geerj kwaad.. .Schoon dit Dier pp 't oogenblik van
zijn fterveri geopend werd, vond! hij het bloed koud, 't
welk het zelve van de zopgende Dieren zou fchijnen af
te zonderen. Hét Hart was zeer rood, emhield:op het
oogenblik dat men 't;opende met; kloppen og. Het .was
een Wijfje, en had een Jong in 't Lighaam., fW-eshalyen
men de Lijfmoeder bloot rnaaktei.die als iii twee zakken
was verdeeld, waar van de grootfte de Vrugt bevatte -,
de andere met eene kjeyerige ftoffe was; gevuld. Men
aeide hem, dat deeze Dieren maar één jong ter waereld
bragten. Hij nam in een ander Sçhubdier waar, dathet
Jong' op de rug van zijne Moer kroop, en zich boven aan
't begin van deftaart vast hield, laatende zich overal waar
de Oude ging, mededraagen.
         , . ,: i .:'•:-;
Het Schubdier, in vrijheid leevende, bekomt zijn voedzêl
even gelijk de MieremEeters. Het legt bij de nesten van
zulk Gedierte te loeren met, zijn uitgeftooken tong, die
van de natuur aan dit Dier tot een niet minder noodzaa-
kelijk werktuig gegeeven is, dan de Tromp aan den Olij-
phant. Het vleesch is eetbaar én de vette Staart word
voor een bijzondere lekkernij gehouden. ■.'..-.: .
SCHUBLUIS, zie SCHILDLUISEN, n. III.
tag. 3293- i
                                '. '■              ■-■' .«s?:.
SCHUIFUIT, zie UILEN, «. I.
SCHUIM in 't latijn Spuma, is de naam van die on-
auiverheden, welke zich door 't opborrelen van de koo<
kende vogten affcheid, en zelfs boven het Vet komt
drijven. Het Schuim als eene zelfftandigheid befchouwt,
die niet alleen nutteloos maar ook veracht word en weg-
geworpen ,. heeft aanleiding tot het fpreekwooid gegee-
ven, dat isfchuim van Volk, om daar mede het allerge-
meenfte en verachtelijkfte zoort van Menfchen, te be-
tekenen.
                   -■• •■,-...        , ,,.'-,. .... :. Sy ,; ;
j SCHUIMBEESTJE ook Vloo-Sprinkhaan genoemd,
in 't latijn Cicada Spumariax (Cicada fusca, elijtris ma-
tulis Unis lateralibus, 'fascia duplici interrupta albida.
LiNN. Faun. Suec.) Zie hier het voornaamfte van dé
nauwkeurige verhandeling,, die de Heer C. de Geer
over dij; Beestje heeft medegedeeld in de Verhandelin-
gen der Koniriglijk Sweedfche Akademie voor 't jaar
■■< 1741- '                                                                                                                         ..... ■ .,',-..,...;
j : Niemand zal het onbekend zijn, dat men in 't voor-
jaar en de zomer, op de Bladen van meest alle Kruiden
en Boomen, een zoort van Schuim ziet, die geheel wit
is en uit lucbtblaasjes beftaat. Zonder twijfel zullen
veelen ook befpeurd hébben, dat in dit Schuim kleine
-ocr page 171-
js&Êé.
•ISCH.
Liehaam'bedekt^ ïnsgdli/fcsi van-dit Sap maake.* -^"T n J
Bip de Borst zijn- de .Pooten laangehegt', ; aan ieder-
zijde drie in getal, igroeni en-elk verdeeld in driéhoofd-
leden. Boven op de Rug ziet men drie vlakken deelen»
welke de Vleugels bevatten; waar mede het zal voor-
zien worden, wanneer het zich de eerftemaal verveld
heeft. De Buik is: zeer glad en in veelc geledingen
verdeeld, welken het in^ en uithaalen kan:en naar allé
zijden ;wenden. De-Rug is kegelvormig, in 't> mid^
den dikst.
                 • • ' ':. '. l ' "•■) ' iji::aHfr.ti .:'„
Deeze Infekten tasten meest alle zoorten van kruiden
en boomèn aan, waar uit' volgt, dat hun de vogtigheid
van alle Planten tot voedzel dienftig zij'. Zomtijds vind
men drie, vier en meer van hun in een Schuimhéuvel--
tje, doch meest zitten zij elk op zich zelf in zekere
veelheid1 Schuim1. ' '.'■ ';. ' "■ ' "« •-. .' n.J''^\ 'W-rJ'.
Het is hun ten hoogftë noodig zich in dit Schuim*:
op te houden; niet'i dat het zelve hun tot voedzel
diené; want wij zullen in't vervolg zien, dat zij dit
Schuim zelf maaken; maar dewijl hetzelve hun befcbut
voor regen en zonnefchijn. Hiinne Huid, naamelijk,
is zo dun, en hun Lighaäm zo zwak, dat'zij geenzints
de werking der lucht, veel minder nog die der zonne»
ftraalen wederftaan kunnen; als waar door alle vogtig-
heid-van hun Ligbaam in 'tkort wegdampen en dus'
hunne dood veroorzaakt worden zou; maar, als;zij >irt!
dit -waterig Schuim zitten, dan kan nog de lucht nog
de zonnefchijn, eénhadéelige werking op hun hebben.:
Bovendien bevrijd het zelve hun ook voor de vervolging
van andere Infekten, âîe'hûn fragten te vàngën/gelijk"
: de Spinnekoppen én veele anderen. J
Ik zette eenige takken van een Olmeboom,' waar opj
I zich verfcheide Schuimhèuveltjes met zulke Diertjes
: bevonden, in mijne kamer, in een vat, dafmet zéér
; vogtige aarde gevuld was. ' Toen wierd ik gewaar, dat
het Schuim allengs, meer en meer verdroogde en weg-
: dampte, tot dat het, op 't laatst altemaal verdweenen
; ware. De Infekten waren toen t' onvrede, naar 't
fcheen ; zij kroopen langs de takken op en neer, zon-
I hernieuw Schuim te maaken, tot dat zij eindelijk ftiér»
ven en vergingen. Hier uit befpeurde ik, dat zij de
werking der lucht op hunne lighaamen niet kunnen ver-
"Jraagen. De oorzaak, dât zij geen nieuw fchuim maak-
ten, was, daf dé takken door de fterke hitte, die al-
haarplaats bad, zeerfchielijk verdroogden, zo dat zij
er geen fap uit konden haaien.
De Heer Poupart is de eerfte, die de wijze, op
welke zij zulk Schuim maaken, wel heeft waargenoo-
men. Blankaart, die voor hemdaar van gefchree-
yen had, heeft wel .reeds geweeten, dat.zij 't zelve
maaken van het fap der bladeren, doch; hij heeft niet
ontdekt, hoe dit eigentlijk in 't wérk ging. Hij was
egter de zaak taamelijk nabij, dewijl hij in 't derde
«tijkel van het: eenendertigde Hoofdftuk zegt: ,; Wan-
» neer hu deeze Diertjes, volgens onze ftelling, het
» fap uit de kruiden en bladeren zuigen, zo geloof ik,
» dat dit fap hun in de eerfte plaats tot'voedzel die-
» ne, en, na dat het door hun Lijf is heen gegaan,'
». van agteren uitgedreeven worde. " De Heer Pou-!
»art zag duidelijk, dat zij met hun agterfte Schuim
maaken f 't-welk ik zelf insgelijks gezien heb.
t,rl ,eide van d?eze Infekten uit. hun Schuim ge-
nomen hebbende, droogde ik ze met een penceel te
weS »j én zette hun vervolgens op een frisfcheri
§32f
tak? .Van. deu:Ejmp'erföelie:bqöm9 waartop geéne andere
zodanigeiDiertjes .Schuim gemaakt hadden;}uiew.einde jls
zieaymogtej liöe,.;Zij:.;te wejrk gingen met dit-Schuim te
maaken.:.Deezatak^plaatfte.ik Ün^en vatrâetaatte.aar-i
de.^ tenieinde(dezelve!nietrverdörreh mogte. .Zij. ;be*
gönnen aanftonds te zuigen ;>fteekende,hunnen ftekelirf
den tak, en haaiende zo veel zap naar zich, als "zij kon-J '
den bergen. ,Kort daar. aan begonnen zij Schuim te maa«;
ken, en wel metihun agterfte, gelijk de Heer Pöupiart
zegt. Het-Diettje ligt zijn; gas een wéinig op; en Iaat
het wederom neerzakken; dan wend het't zelve over
beide zijden,.en Iaat telkens eert klein luchtblaasje van
zich gaan. ; Dit herhaalt bet Diertje zo dikwils, tot dat
het geheel en al van deeze luchtblaasjes, of van dit
Schuim, bedekt zij. Wij zien daar uit, dat zij niet
eer Schuim kunnen maaken, voor dat zij een: zekere
veelheid van fap ingezoogen hebben. ■■ Want, 'alsn'k hun
plaatfte op een blad of tak, zo maakten zij niet aanilonds-
Schuim, maar; zoogen eerst veel fap in y én' 'begönne»'
dän daar aan te werken. • Dit Schuim is; bijgevolg ; geea'
n'atuurlijke vogtigheid, welke zij altoos in hun Ligbaam
hebben, maar het Tap van de plant zelve,'welke het
Diertje ingezoogen heeft, dat door zijn Lijf loopt en
vervolgens, in de gedaante van heldere waterige luchM'
blaasjes, agter uit zijn Lijf voortkomt. ''■ '; ■"•'; • •"--'<
1 Als deeze Infekten tot hunnen vollen wasdom zijn ge-
komen; vervellen zij voor de laatftemaal, en VerfchijV
rien alsdan gevleugeld. (Men moet opmerken, dat zij,'
'gelijk alle anderen, 'dikwifs van Huid veranderen, eer
zij vliegende Diertjes worden.) Om dit vermoeijend©
wérk te vérrigten", kruipen zij niet uit hun Schuim, maar. '
blijven daar in zitten, dog leggen alsdan zodanig, dat.
Kef Schuim, 't welk anders- onmiddelijk op hun-legt,,
tén déele rondsorii hun verdwijne en verdroöge, etfhét
overblijvende Schuim een klein gewelf om hun. heen
màake, waar onder zij los en vrij zitten. Vooraf, -ech-
ter, verdwijnt en verdroogt allengs een gedeelte van
het Schuim, terwijl het overige het Diertje bedekt, en,
dewijl zulks gefchied, zonder dat men 't zien kan, zo
moet men de oorzaak daar van flegts gisfen.. •
         '
Het zou niét ongelooïbaar zijn, dat hét'Diertje zo
veel Schuim'inzuige, als het los zijn wil; dog dewijl
men bevind, dat-alle Infekten, wanneer zij hunne ge-
ffaltewisfeling willen ondergaan, eerst hun Lighäam te
deeg van alle vogten zuiveren, zo fchijnt ditgéenproef
te houden. Veeleer zou ik gelooven, dat hun Lighaam,
op zekere tijden, een zoort van warmen damp uitwaa-
feme, waar door het Schuim aan alle.zijden wegdroogt.
Ik kan dit wel niet bewijzen, maar zal het zó lang geïooven,
tót dat men andere en betere oorzaakén ontdekt nebbe. -
; Thans zit het in een klein gewelfd huisje, «n legt ver-
volgens de oude Huid af, die zich eerst aan den .Kop en
op de Rüg opent. Öe Vleugels kómen ongelijk grooter
te voorfchijn, dan zij waren, eer het Diertje ziine Huid
afleide; want vervolgens ontplooit het dezelven, zo dat
zij tot vliegen bekwaam worden. Ik heb geen gelegen-
heid gehad, om genoegzaam riaauwkeurig waar tenéev
men; hoe deeze Wieken worden uitgefpannen en uitge-
breid, dog buiten twijfel zal hét er eveneens mede ge-
fchieden, als mét die der Kapellen, waarvan de Heer
Rbaümus fpreekt, Mem. pmrfervif a l'ffifi. des Infec-
tès, Tom, I. Mem,
14. dat zij naamelijk even alzo zich
in de langte en breedte uitrekken, als men een nat ftuk
leder kan doen.
                         ,
- Wanneer, nu, onze Infekten hunne Wieken ontplooid'
V a
                          hebben,
-ocr page 172-
. SCH.
"eaist. De Pooterl zijn ieder in drie hôdfdleden verdeeld t,
en met een klein kniertje aani het Lijf gevoegd; het
derde Md- is nog in; kleinere gefmaldeeld. De beide Ag.'
terpooten, en van deeze de.tweeiuiterfte leden, zijn
bijzonder merkwaardig. ! ■ • ;}i . â'-. ;
• 't Getal der Vleugelen van dit Diertje is vier, en de-
zelven hebben hunne aanhechting nabij de fpitfen vande
Borst. Van boven ; wordt het Lighaam er .volkomen
door bedekt, en zij buigen zich naar beide zijden; jag-
terwaards, zijn zij, fmalo De beide bovenften bedekken
de onderden en zijn ftijf genoeg, ja ook met Nerven
voorzien, die er de behoorlijke fteikte aan geeven.: Da
onderfte Vleugels zijn vliezig, dunner en doorfebijnen-
de, uitgenomen aan het begin, daar hunne koleur bruin
is; De inwaardze zijden derzelven is gedeeltelijk te za-
rnen gevouwen, en. nogthans hebben zij onder de boven,
ften niet meer ruimte, dan dat zij wat uit elkander leg-,
gen. ' Deeze Vleugels gebruikt bet Infekt eigentlijk'om
te vliegen; want de bovenften dienen rnaar als tot een
dekkleed, om de onderften, die de regte Vleugejs zijn,
te betcbutten , gelijk zulks in alle Vleugeldekzelen det
Infekten plaats beeft. Om die reden zijn dezelven ook,
in dit Diertje, ftijf en vast, daar de.eigèntÜjke Vleu-
gels zeer fijn en dun zijn. Het agterfte of de Buik, 't
welk van de Vleugels bedekt .wordt, is aan 't end fpits,
eà'heeft van boven eenfcherpen kant, daar het zwart
is, van onderen lichtbruin» / ..',.'.
In' febterhber enoctober worden deeze Krekels, in
groote menigte, op alle kruiden en boömen, inzonder«
heid op de Olmen of Ypen, als ook op het gras in de
weiden, gevonden. Men onmoet dezelven ook dikwils,
met elkander gepaard zijnde. In dat geval zit het Man-
netje nevens het Wijfje, dog zodanig, dat zij een hoek
met. elkander maaken., waar van hunne agter-enden ds
top zijn. Als men ze van onderen befebouwt, 't
welk gefchieden kan, wanneer men ze dus in een glaas*
je of flesch befluit, kan men befpeuren, hoe zich het
agterfte van het Mannetje, ombuigt, ten einde zich met
dat van 't Wijfje te vereenigen. Dus te zamen gepaard
zijnde en blijvende,' kruipen üij langs de takken en bla-
deren op en neer. Het Wijfje kruipt voor uit en het
Mannetje volgt haar na, moetende derhalve zijdewaards
yoortkruipen, gelijkerwijs een Kreeft doet. Ik heb er
ook gevonden, die in een regte lijn aan elkander zaten;
dog dit was zeldzaam. Niet alleen kunnen zij, dus ge-
paard zijnde, kruipen, maar ook zo vlug als anders
fprihgèn, zónder van elkander af te gaan; 't welk iets
bijzonders is. Het Wijfje huppelt meest alleen,en
fleept het Mannetje met zich, dog meenigmaal hup-
pelt ook het Mannetje, en, word van 't Wijfje goj
volgd. ' ,
                      '_■',' ',, :.
Het is ook in deeze tijd, dat de Wijfjes vol eijere«
zijn, zo dat zij dikwils niet fpringen kunnen. Ik be*
fluit hier uit, dat zij, omtrent dien zelfden tijd, haare
eijeren op de takken der boomen leggen," die vervolgens
daar op blijven, tot aan bet voorjaar, als wanneer de
Jongen er uit kruipen. Het zou öbk kunnen zijn, .da',
de Wijfjes de eijeren, den winter over/bij 4i§? '
den,,wanneer zij, in de. herfst, bezwangerd,zijn g|-,
worden, en dat zij dezelven eerst in 't voorjaar op de
kruiden leiden. Ik heb, echter, in april dés jaars i73s >
waarneemingen gedaan, die mij in "t vporige gevoelen
verfterken; ■ - ■"
                  • '               -t .
Ik zag, naamelijK, tegen't end van die,maand, \0ft
yeel Schuim, op boomen en planten, waar in kleine jP8r
«58»                            >SCH.
hebben, dan vertoonen^ zij zich in- degëftaltë, Welke'
zij tot aan hunnen; dood toe behouden. In 't eerst zijn
zij nog zeer zwak enlicht-groen van koleur; dog deeze
koleur verandert, terwijl hun lijf em leden fterker en
vaster worden. Zij .blijven zo lang in het Shuim,' dat-
iondom hun legt, zitten, tot dat hetzelve door de lucht
en zonnefchijn volkomen weg gedroogd zij, en dan be-
ginnen zij eerft, zowel hunnen Pooten, Vleugels, als
de andere ledemaaten, te gebruiken. Ik zal thans, dee-
ze Diertjes, in-, hunne;hieuwe geftalte, omftaridig .be.
fcbrijv.en« ; ^ c i 3vj ( : ': ;>.-..;. ■■• ..:,;;
Swammerdam noemt dit Infekt Vloó-Sprinkhaan,(£o-
cufla-Pulex) dewijl het als een Vlöo fpringt ,• de Heer
Poüpart laat hetzelve ook deezen naam behouden. In-
dien men het, nogthans, wat nader gelieft'te'befchoii-'
wen, zal men wel dra. befpeuren -, dat het geene -de. minr
fte overeenkomst:in gedaante heeft met den Sprinkhaan.
{Loçufla.) In de eerfte, plaats zijn de Agterpootenj
raar; evenredigheid, niet zo lang(l als in ds Sprjnkhaa-
nen., en fteeken pojt niet zo boog boven, 't Lijf uit; ;ten,
anderen heeft het geene Tanden, maar een Snoet aan
àen Kop,, die tusfchen de Pooten tegen;'t Lijf aan legt.
Om kort te gaan, dit Diertje behoort tot het Geflagr
der Krekelen iCicad«), waar van men de kenmerken
kan vinden in het Sttrifenflel der. Natuur van den Heer
Linnjeus. Het is derhalven te verXchoonen, dat/de
Heer Poupart als iets bijzonders aangaande dezen Sprink-;
haan, gelijk hij hem noemt, aanmerkt, dat dezelve een
fcherpen ftekel of Snoet heeft; „ daar geen Sprinkhaan
„ buiten deezen, zegt hij, een ftekel of angel heeft;
„ want alle Sprinkhaanen, die ons bekend zijn, heb-
„ ben Bek, Lippen en Tanden, waar mede zij kruiden
„ja zelfs wijngaardsranken afknaagen". Dit alles is
■waar ; dog deeze Infekten zijn geene Sprinkhaanen, de-
wijl zij naar dezelven in geener,leij opzigt gelijken, maar
Krekels, en alle Krekels hebben zulk een Tromp of Snoet,
en geene Tanden. Derhalve is de aanmerking van den
Heer Poupart van geen waarde.
Ik noem dit Infekt, Krekel, die bruin is, met de 6o-
srenfle Wieken wit gevlakt, leerende in zeker Schuim.
Het gantfche Lighaam van deeze zoort van Krekels
is bruin van koleur, dog op eenige plaatfen meer dan op
anderen. Ik heb er eenigen gevonden, die zo donker-
bruin waaren, dat zij bijna geheel zwart fcbeenen te
zijn. De bovenfte Vleugels zijn vercierd met veele
grootte witte vlakken die veelerleij gedaanten hebben,
zijnde zommigen driehoekig, eenigen rond, en nog an-
deren van ongeregelde figuur. Men ontmoet, van deeze
Infekten, de zodanigen, welker koleur t' eenemaal
lichtbruin is, zonder eenige witte vlak op de Wieken!
te hebben, en niettemin zijn die van dezelfde zoort als
de anderen.. :
                           "';-'<                       ■ • '"< >
De Kop is van boven zeer fmal, dog van onderen
d-ik en rondagtig. Vooraan den.Kop, niet verre van..
É& Öogen, 'die donkerbruin zijn, en gelijk'in anderèïn-
fekten, uit veele facetten beftaan, ftaan twee korte en
zeer fijne dunne Hoorntjes. De Snoet legt onder tegen
't lijf aan, tusfchen de Pooten, wanneer het Infekt, er
geen gebruik van, maakt; anderzints buigt het dezelve
voorwaarts.* Deeze Infekten zuigen, in hunne gevleu-
gelde ftaat, ook lap uit de kruiden, én leéveri dèn ge-
heelen zomer daarvan, doch zij maaken daar van geen
Schuim, en "hebben dat ook niet meer nodig! "
Aan de Börse die een onregelmaatige vijfboekige ge-
daante heeft, ziuen ,de; xier.-Wieken, en. z.es.Pooien
-ocr page 173-
SCH-
SCH,                            3325
ce Diertjes, zaten.-Aan eenige takjes vond ik er fes of
aet'Vani in een fchuiinheuveïtje, zitten. .Zij moesten
eerst kprtlings zijn uitgekomen, dewijl zij weinig groo-
ter waren dan de.eijertjes, waar uit zij hunnen oorfprong
hebben. De\koieur was geel. : Ik befchouwde ze met
een vergrootglas, en bevondtze volkomen gelijkvormig
nan. de. geenen,- diean. 't eerst van mij befchreeven
.Bijaldien, nu,-deeze Infekten hunne eij eren eerst in
't voorjaar leiden, zo moest ik bnbetwistelijk, ten dien
tijde, eènigevolwasfene'vân dit fla'g,,als de Moertjes
van deeze Jongen, gevonden hebben. Ik. zogt dan vlij-
tig, °P alle boomen en kruiden, naar dezeïven, dog
kon er geen eenige vinden. Hier uit befloot ik, dat zij
jn de herfst haare-ei jeren op bóomen en kruiden leggen,
en aanftonds daar na fterven. Kun noodlot zou dus een
en, *t zelfde zijn, als dat van andere Infekten. De
eijértjes hangen, den winter "over, aan de takken, eri
in 't voorjaar, wanneer de Zob, het "Aardrijk verwarmt,
komen,de Jongen daar uit,; dié op'ftaande voet begin-
gen 'hét fap te zuigen uit'dé takken, 'en vervolgens.
Schuim te maaken.
           .'...'
SCHUIMSPAAN, deeze naam draagt een uit dun
koper, blik, pf hout vervaardigde ronde of langwerpige
fchijfvol gaten, 'waaraan een .lange fteel zit. Dit werk-
tuig dieet, om bet fcüiiim enz.'dat'zich op ,koökende
vógtén zet, mede afteneemen. '.. ' ; ■'';..'.'..','... -". , ''
SCHUINSE LAAN,, zie LAAN/ ;
SCHUINS UITGEBREID, zie PATENS.
SCHULDBRIEF, zie OBLIGATIE.
SCHULP-DIEREN. Zie hier hoofdzaakelfjk het
geen de geleerde Schrijver van de Natuurlijke Histo-
rie volgens het f amen fiel van den Heer
Linnjeus om-
trent deezen Rang van Dieren heeft te boek ge-
field. '. ,{ ; "'.'." ', ". ' : ,"
De Dieren van den derden Rang in deKlasfe der Wor-
men,
zijn degenen die men, met regt Schulpdieren kan:
noemen. Zommigen wel is waar, geeven er den naam
aan van Schaaldieren, dog dus worden zij verward met
de Crustacea, zo'wel die tot de Infekten behooren, ge-
lijk de Kreeften , Krabben, Garnaalen, en dergelijken
meer; als die tot den tweeden Rang der Wormen zijn 't
huis gebragt,, de Zee-Sterrèn, naamelijk, en Zee-Appe-
len. Deeze immers, hebben dikwils een zo harde Schaal,
dat Aldrovandus de laatstgemelde, volgens Aristo-
teles, onder dé Testaceaplaatste; waar in hij door de
hedendaagfche nog dikwils word nagevolgd; terwijl de
fchaal der Dieren,, van deezen derden Rang, zomtijds
dezelve in bropschhëid en dunte overtreft,
De Schulpdieren zijn, van ouds, het onderwerp ge-
weest van wellust, prägt, én overdaad. De Romeinen
Waarener, tot hunne maaltijden, zo op verflingerd, dat
de kostbaarheid dêezér fpijzen meermaalen aanleiding gaf
tot het doorbrengen hunner goederen. „ De Moeder
», der Wellust (zegt Plinius) heeft de Conchijiiën'in
» prijs bijna gelijkgemaakt met de Paarlen". Zij wer-
den ongelooflijk ver van daan gehaald om de gulzigheid
te tergen; gelijk Seneca , tegen de bedorven zeden zij-
ner eeuwuitvaarende, ons nield. Men noemdeze, om
we reden, bijeen fpreekwoord Porno Maris, dat is Ap-
pelen der Zee. De Paarlen zelfs zijn het voortbrengzël
Van Schulpen of Schulpdieren, die ten minften tot voed-
»er of baarmoeder verftrekken van deeze edele kleinoo-
«ije. DePurperflak, daar de pragt tot het verwen der
«ewaaden, wel eer niet minder gebruik van maakte, was
ook de bawooner Van een Schulp of Hooren. Het eeten
der Schulpdieren, in 't algemeen, ftrekte zo wel als dat
der Oesteren en Kreeften, tot opwekking der geile lus-
ten- De Zee, die dezeïven uitlevert, werd derhalven
als het fchadelijkfte in de waereld, tot bederf der zeden
aangemerkt.
Zedert een reeks van jaaren zijn de bekleedzelen der
Schulpdieren , het onderwerp geworden van een ander
zoort van overdaad, die eigentlijk de b?urs betreft. Dee-
ze zogenoemde liefhebberij heeft de Conchijiiën duurder
doen worden dan de Paarlen zelf, en Europa opgevuld
met een menigte van Kabinetten of Verzamelingen van
Hoorens en Schulpen, wier kostbaarheid daar door ver-
goed word, dat zij van de duurzaamfte zijn, en de min»
öeoppasßng behoeven;'terwijl haare oneindige verfebei-
denheid dengeest bezigheid verfchaft, en de glans der mee-
ften, wanneer zij behoorlijk fchoon gemaakt en gepolijst
zijn, het oog verblind door zijne fchoonheid.
De Ouden , fchoon in dit opzigt niet zo overdaadig,.
hebben niet te min kennis gehad aan deeze fraaiheden..
Plijjius fpreekt van de ongemene verfcheidenheid van.
koleuren , die in de Conchijiiën heersebt, van het groota
verfchüder geftalte, van het onderfcheid der oppervlak«,
te; hoe zommigen rond, anderen langwerpigplat, half-
rond, pijramidaal; boe eenigen glad, veelenruuw, roet
uitfteekzels, takken, baair, gekamd, gekruld, gehaair-
lokt zijn; hij geeft agt op de verfchilJende zaamenvoe-
ging der Schulpen, welke thans een voorname grondflag
is der verdeeling. Maar het maaken van dergelijke ver»
zamelingen was het werk van laater eeuwen, toen men.
ontdekte, hoe zeer de natuurlijke fchoonheid der Conchij-
iiën
door 't polijsten aan den dag te brengen waare, die
menigmaal door bijtende middelen endoor afffijpen, word;
bedorven of verbasterd.
De Hoorens en Schulpen, derhalve, het aanmerkelijkfte-
deel der befchoiiwingin-deezenuitmaakende, zomoeten
wij in de eerfte plaats agt geeven op derzel ver oorfprong-
en vorming. Men ziet wel , dat zommigen, gelijk de
Wormbuisjes, Slakhowens en Kinkhoorens, bij voorbeeld
eén groote overeenkomst hebben , met de geftalte der
Schepzelen,die dezeïvenbewoonen en wien zij tot een
bekleedzel ftrekken ; - des men zou mogen denken, dat
zij, gelijkerwijs dit in de zandige huisjes of kokers van
zommige Zee-Wormen plaats heeft, uit bet flijmig vogt
des Schepzels daarom gegroeid waaren ,• doch in veele
anderen heeft een bijster groptverfchil tusfehen de geftal-
te der Hporens en Schulpen en die van het Schulpdiev
plaats. Ik neem de Spinnekoppen flegts, met haare uit-
fteekende takken , de Lazarus-Klappen, Pool/e Hamers
en dergelijken tot een voorbeeld. Dit heeft veele doen
twijfelen, of het Lighaam des Diers wel in 't algemeen-
tot eene Vorm voor de geftalte van de Hooren of Schulpt
verftrekken kon, en doen denken, dat deez laatfte haa»
ren oorfprong had in het Zaad der Schulpdieren, die dan
zouden ter waereld koomen met hun fchulpagtig bekleed-
zel, 't welk allengs verhardende den ftaat bereikten,
dien het in volkomenheid heeft.
De duisterheid omtrent de vdortteeling der Conchijliëit:
heeft oudtijds zonderlinge denkbeelden ter baan gebragt ;.
meest daar in gebrekkelijk, dat men die alleen over eè-
ne kam fchoor en door geen genoegzaame ondervindin-
gen, van de bijzondere eigenfehappen der Schulpdieren
overtuigt was. Dit deed Aristoteles, in 't algemeen
vastftellen, dat zii niet paarden, en dat zij eigentlijkge-
fprooken, geéa Eijerén wierpen, maar dat ,haare voort-
V 3                            ,te«v
-ocr page 174-
333«                             SCH.
teeling, gelijk die der Preijen en Tulpbollen » doorhet
uitfchieten vm de jongen gefchiedde, hoewel bij niet ont-
kennen kon,; dat zommige Teeldeelen, Baarmoeders en
Eijtren hadden. . Om.kort te gaan, .de waarneemingen
der Hedendaagfchen hebben ontdekt, dat er, gelijk de
Schulpdieren zeer verfchillende zijn, ook derzelver Voort-
teel ing geenzins gebragt kan worden tot een algemeene
regel.
in eenige dog zeer weinige geflagten van Hoorens*
heeft volgens de waarneemingen van den Heer Adanson,
een onaurfcheid van Sexe plaats, zo dat men er Man»
netjes en Wijfjes ondervind. Dit verzekert die Heer
op pag. 57. zijner Hist. des Coquillages agter Ie Vota-
ge au Senegal,
van de Tepelbakken aan de Kust van Se-
negal ; dog in de bijzondere befchrijving , vind ik, dat
hij dezelve voor Hermaphrodieten houd; pag. 47. de la
Descript. des Coquillages
daar opvolgende. Inde genen,
welken hij Purpura of Purperhoorens noemt; zommige
Blaas, Bel- en Rotshoorens naamelijk; nam hij een aan-
merkelijk verfchil van Sexe waâr. „ Men heeft er zegt
,, hij, Mannetjes en Wijfjes onder, waar van de-eer-
„ ften kenbaar zijn aan de Geftalte van de Hooren, die
,i minder uitgezet is, en een kleinder getal van buisjes'
„ heeft. Zij laateii, zegt hij, bovendien, van tijd tot
„ tijd, aan de regter zijde, een roede uit, welke naar-
„ een driehoekig pragtigTimgeï/«gelijkt, en alleen ge-;
,; noegzaam is, om tot een kenmerk van de Mannetjeste'
,, verftrekken." Ibid. pag. 101. Diezoortvan zijne P«r-
purce,' waar van hij zulks verzekert, fchijnt tot de Bed'
detijken
te behooren ; 't gedagte Tongetje, dat zijn Ed. ook
in de Tollen vond, zijnde driemaal zo lang als breed,
was,- zegt hij * door eenige Aütheuren mede voor het
Mannelijk Lid genomen; dog hij had geen gelegenheid
■gehad, om zich te verzekeren of dat Dier de beide Sexen
vereenigt, dan onderfcheiden heeft; zijnde dat Tongetje
bem in allen voorgekoomen, die door zijne handen ge-
pasfeerd wäaren. Na zijne terugkomst van Senegal, had
de Heer B.de Jüssieu hem de beide Sexen duidelijk on-
derfcheidein aangetoond in de gewoone dliekrüiken, wel-
ke naar de gedägte Senegalfche, Marnât genoemd, groó-
telijks geleeken , fchoon zij dat Tongetje óp zijde niet
hadden. ,, Dit doet mij denken, zegt hij, dat het beent-
„ je, waar mede dit Tongetje gewapend is , een zoort
„ van Prikkel zij, welke de Wijfjes even zo wel hebben
„ als de Mannetjes, om elkander in paaring aan te fpoo •
„ ren, gel ijk plaats heeft in de Tuinflakken. Ibid.pag. 17c.
Ik moest dit naauwkeurig uitpluizen, om dat uit het
Berigt over de Voortteeling van zommige Hoorens en Zee-
Infekten, 't welk de Heer Basteb , aan deHollandfche
■Sociëteit der Wetenfchappen mede gedeeld heeft, op-'
gemaakt zou worden, dat de Tepelbakken, Purper», en
Rotshoorens, Tollen en dliekruiken, benevens nog eeni-
ge anderen, de beide Sexen zo onderfcheiden badden,
dat die zelfs aan de Hoorens zouden kenbaar zijn; ,, zijn«
„ -de (zözijn Ed. zegt), de Hoorens der Mannetjes iets
„ kleinder en "hebbende meer Kringen of draaijingen
„ dan die der Wijfjes". Holl. Maatfch. IFdeel. Haarl.
1758.bl.47^ Adanson, -van wien het eerfte doorhem
Schijnt overgenomen te zijn, fpreekt in zijne bijzondere
befchrijving de algemeene tegen. Hij zegt ten opzigte
■van die Koorentjes, naar onze alikruiken gelijkende,
•dat men er geen verfchil in vind, dan 't geene door
•den-ouderdom veroorzaakt word, „ zijnde de klei-
.„ nen naar evenredigheid korter en breeder, en heb-
„y hende -ook minder draaijen dan de grooten "; zonder
*e zeggen dat zulks afhangè: vâiï het fërTcMl dêrigexe.'
Ik weet wel,- dat men,s op-t gezag van RuKrwtiusy I
-vân Wiffies-BooMaaken'- eh ook 'val* ' Wi}fjè&lKrat)ben \
fpreekt, én deeze zeer 'duidelijk door het; gemis de« j
takken van de Mannetjes ondèrfcheid; dbg of:ditopi
een weezentlijk verfchil der Sexe vàn het Dier berustey* I
isniet zeker. •• Misfchien -zal het ook'maarden verfchif |
van wasdom of aangroeijing zijn, ,
                     .•;: ; j
11 De meeste, ja bijna alle 'Schulpdieren. ?îjri" Hertha. 1
phródieten, dat is, zijhebben:de.beide Sexen ,l! in' èeii
Lighaam zaamengévoegdj' ten' minde mag men zulks
op de önderftelling, dat het Mannelijke énVrouwelijkë
altoos tot de voortteeling vereischt worde, opmaakén.'
Van de, Doubletfchulpen, in 't algemeen, verzekert de
Heer Adanson, dat zij gëëri' blljkbaare' Teeldêèléïi
hebben en voortteelen zonder paaring,. Van zommige
Patellen, in tegendeel,,(had hij hét mannélijlc Têellid
gezien. Éen tweede, 'koört ' vanrHermq^hroâiUsniùi
noemt, hij de: geene, welke met dié' der ;rtón^a^m
overeenkomftig is. ledéjr.Dier Bezit; de Mahnelijké1 eii-
Vrouwelijke Teeldeelen, en' ' heeft' de- Twederzijäfche
paaring tot beyrugtingi nopdig. In zeekere, kleine
Hoornt'je's, 'na'aüwlijks grópter dan eëri Spëldekop, wel-
ken Adanson op moerasferi en meiren van zóct water
aan de Kust" van Senegal drijvende gevonden'had', was;'
door hemwàargenbmeh, dar zij wegens de plaatzihg der
Teeldeelen, op elkander kiimirienmoetén tot de paaring;'
en dat die bovenfte dan" door éénderde .bèyrugt worjü;
waar door het komt dat men dikwils éen menigte van
de zelven, als een ketting kraaien óf Paternoster aan el-
kander gefchakeld vind. Dergelijke 'vond de Heer Bas.
ter, dat zonderling is, in grpote menigte op 't Eilani
Schouwen, in zout water--" ■ , ' "■ \,....; '„,, ;
„ Daar zou (vervolgd Adanson) aatïdéConchijliè'nl
niets ontbreeken,. om alle zpprten van HermaphrodP
„ tismi
te vereenigen, dan dat zij ieder in zich zelfs konden
„ paaren, en dus zo wel Vader als Moeder zijn van eèff
,, zelfde Dier. De zaak is niet onmogelijk, dewijl, vee;;
,, Ie met de beide Werktuigen, daar toe noodig, voor«
„ zien zijn, en, misfchien zal eenig Waarneemer ,'.ia\
,vdezelven, t'eeniger'tijd'dat flag vän yportteeling ont«'
,, dekken, welke ons niet vreemder móet voPtk.öditiett
„.dan die der Doubletten, der zoet water-. Potijpenen j
,, van veel e andere dergelijke Dieren, welke Jonge« !
„ voortbrengen zonder kennelijke paaring en Zonder ee-i |
„ nige der Werktuigen,. die inde andeie Dieren om de ;
„ voortteeling te bewerken worden vereischt".
„ Iii de 'Schulpdieren, wier Sexe verdeeld , is,, vind
„ men de opening van het Werktuig geplaatst, aan de1
,, regter zijde van't Dier. De Mannelijke en Vrouwe;, j
,, üjke deelen zijn zaamen vereenigt, en hebben veel
„ zaaken onder elkander gemeen , in de tweede zoort
,', van Hermaphrodieten, (gelijk de Tuinflakken, enz.)
„Deeze hebben maar eene gemeene opening,, aatide
„ regter zijde, bij den wortel der Hoornen. In de derde
j, zoort'van Hermaphrodieten heeft ieder werking zijne
„ bijzondere opening, waar van de eenezich bij deWor«
„ tel der Hoornen, de andere veel laa'ger bevind, bei-
,\ dehaan de flinker zijdein de Hoorentjes', die links
„ draaijen , (gelijk de gedagte Moeras:Hoorent}es van
„ "Senegal, door hem Bulin en Cornet genoemt); dog
„ aan de regter zijde in de genen die den gewoonen trant
„ volgen". Gelijk hij waargenomen had in zekere gee-
\e RivierKinkhoorentjes. welke door hem in de kleine.
Rivier des Gobelins, bij Parijs gevonden waaien.
-ocr page 175-
se».
rS35l
tien .opzîgte >«Iri dé manier, van "Baaririgis, bndei' dFe
SçhulndieremmbeenaanmerkelijkverfcniL Eenigen.broe-
den de Jongen in de Baarmoeder uit; ',tvve!k dbor Apan-
sojj verzeker]:_w.ord van de Tepelbakken., onderdeHsorens
en van de meeste Doubletten. Dat in de Oesters zomtijds
jongen,.'zomtijds, Eitjes, waargenoomen worden, ftrijd
jbier teminder tegen j om dat menze indevoorzomervöl
Eijeren, en Jaater vol van levendige. Jongen vind; Ook
bevestigt de Heer Baster naderhand baar Jongwerping.
Natuurkundige Uitfpanningen.1. Deel, bladz^ 74. ! De
meeste Hoorens, in tegendeel, brengen, gelijk de Tam-
flakken-eijtien- voort y. die buiten 'tliighaam worden uit-
gebroed; Men vindi er die bij elkander gelegt worden
in een zoo« van: lil of flijm, bijna gelijk •■ dé Eijers der
JKikvorfcben; Zodaoigen koornen onder de kleinfte Ri~
yier-en JVater-Slakjès voàii, ,.
n.v |;s
         ■-• i
:, De Zee>Hoorens in 't algemeen, baaren een vliezigen
Zak, die op eene onregelmaatige wijze in Celletjes ver-
deeld is, naar die der Honingraaten eenigzins gelijkende.
Deeze Eijerftok, die al van ouds Favago of Melieerage-
jioemt werd, bevat een menigte van Celletjes, in ieder
van welken zomtijds vijftig, zestig of meer Eijeren zijn;
zo dat er volgens den Heer Baster, eenige duizenden
van Jongen uit zulk een Eijernest zouden voortkoomén'.
Eene Doublet levert, volgens Adanson, in ééne teelt
veele duizend Jongen; dog dit getal is, zegt bij, veel
minder, van de ScKulpdieren diedekzeitjes hebben, en
nog minder van de meeste Hoorens, -Ook koomen in die
afbeeldingen, welke de eerstgemelde vaneenige Eijer-
cesten of Eijerftokken geeft, ongelijk minder dan vijftig
of zestig;Jongen voor, zie Natuurk. Uitfpanningen i l.
Deel, Plaat 5,m 6. iri ieder-celletje. Zo groot was om-
trent het getal der Jongen en Eijeren, welken LisTERin
zijne groote groenagtige, gebandeerde Rivier-Slak, die
leerende Jongen werpt, bij herhalingen waarnaim Ex-
ercit. Anatom, altera.pag.
30Y
Die Eijerftokken , Eijernesten of Baarmoeders, hoe
tnenze noemen wil, ondertusfchen, zijn vaneen zonder-
linge en zeer verfchlllende geftalte. De meeste dié thans
sog bekend zijn, gelijken zodanig naar Vrugten of Tros-
fen van zaadhüisjes, dat menze dikwils daar voor geno-
men heeft ; ja dat veelen, die van de zaak niet onderrigt
zijn, dezelve nog heden daar voor houden. Ik behoef
dat Eijernest van de Wulk, een Zee-Hooren van onze
ftranderi, flegts tot bewijs bij te brengen, 't welk men
wel eer voor een zoort van Alcijonium aangezien en Vefi-
caria marina
genoemt heeft. De geftalte, inderdaad,
zweemt grootelijks naar die van eene Vrugt, en de groot-
te heeft zo weinig evenredigheid met die van het Schep-
zel daar dit Eijernest van komt, dàt men verbaasd moet
«aan over de voortteelende kragt der natuur. Men heeft
5erekent, dat zulk een Eijernest meer dan honderd duizenü
onge Wulkjes kon uitleveren ; Uitgezogte Verhandelin-
gen
I. Deel Amfterd. 1757. alwaar op de zevende Plaat
een der grootften afgebeeld word, bladz.464. Onder-
tusfchen fcbijnt het mij', uit de manier van; deszelfs vor-
ming j welke dë Heer Baster opgeeft, Natuurkundige
Spanningen
I. Deel. Haarl. 1702.- bladz. 43. nog niet
"ker, dat het geheele Nest van een enkel Dier afkom-
"'gzij. Het is, naamelijk, maar eene zamenhooping
van blaasjes, die verfcheide dagen na elkander, tegen
een fteen of iets anders aangelegt worden, en door hun-
ne lijmigheid aan elkander kleeven. Ik bezit er een,
«at gehegt is aan een Oester fcbulp. Die driederleian-
dere, zeer wonderbaare Eijernesten van Hoorens, op
• zïjne<'zesdë Plaatafgebeeld-, nog grootefijks'vte dat,''^t
'welkDisTÉR in Plaar gebragt heeft, {Exetcitatio Anato-
mie a aïter a.
Lond. Ï605; Tab. 6. onder den naam van
Uterus expofitus, in plur.es Cellulas, five Utricuios laves
& fubrotïmdos divifus, quorum margines plana ac abtufce
funt)
verfchillende, doen ons een regelmaatigheid in deze
'^waarnemen, die tot verwondering moet ftiekken van
'de grootfte Natuurkundigen. Aan ftrand geworpen ziec
menze dikwils voor verhard en verdroogd fchuim der zee
aan, zegt Doftor Whytt, die een der gemelden, van
de Büc'cinum ampullatum , uit.Zuid-Karolina ontvangen
nad; zijnde ten vollen twee voet lang.- Esfaijs and Ob*
ferv. Phijf. and Litterarij.
Edinb. 1756. Vol. II. p.g.
Rumphius- zegt, dat de Befoar-Hoorens, die hij
graauwe Kaskett'en noemt, in de maand feptember, bij
troepen van twintig dertig fluks vergaderen ï en haar©
'éijéreri bij elkander op de fteenen leggen/ ter diepte
van twee vademen onder water. Deeze eijeren zijn',
volgens hem, omtrent een duim lang en zo dik ars
zeilgaren, bruinagtïg van koleur, kort,getakt, broosch,
naar Hoornwier gelijkende, dog tevens week en flijme-
rig, in 't midden digt gekropt, aan 't end ftomp. Be-.,
zwaarlijk zal men daar uit de regte figuur opmaaken?
maar hij laat ér opvolgen, dat hij eens in october des
jaars Ï694-, een andere gedaante van dergelijke eijer-
nesten gevonden had, zijnde een klomp als een Een*
den-eij, van buiten vuilgeel, als vuil wasch, ruig en
uit veele dunne laagen beftaande, die door fcheidvelle-
tjes een menigte van hokjes uitmaakten. Doorgefnee-
den was het van binnen digter, van koleur vleeschrood
met wit gemengd en men vond er geene Hoorentjes
in, dan daar zat een dergelijk Kasket boven op eii
ter zijden waaren nog drie of vier Hoorentjes. Het
was op een Steentje vast, gelijk men dikwils de eij-
ernesten van onze Wulken vind. Amboinfche Rariteit*
kamer,
bladz.' 83.
Elus befchrijft het zijne, dat van Hoorens was,
die men Vijgen noemt of getoornde Vijgen, menig-
vuldig aan zommige kusten van Amerika, in 't bij-
zonder van Nieuw Jork tot Virginie voorkomende;
aldus. „De Huisjes daar het uit beftaat, zijn van
„ een zamengedrukt ovaale form, zommigen naar de
„ Kapjes of Patellen gelijkende, maar platter aart
„ den top. Zij zijn aan de eene zijde, door middel
„ van een taaij buigzaam ligament, zo digt aàn el-
„ kander zàmengevoegd dat zij op. elkander fchijnen
„ te leggen, en aan de tegenoverzijde is een ge-
„ welfde deur, waar door de Jongen als zij in ftaat
„ zijn om voor zich zelf te zorgen, uitgaan in de
„ zee. Het klepje dat deeze deur fluit, is ongemeen
j, konftig gemaakt om liet indringen van 't zeewater
„te beletten. Zo lang hunne gevangenis duurt, zijn
„zij met een flijm, als eijwit, bedekt; wàar door,
„ zonder twijffel, deeze Diertjes gevoed worden.
,3 Indien wij den ftreng van deeze huisjes befebou.
„ wen,, zullen wij gereedelijk befluiten, dat dezelveo
„ zo wel als de Dieren aangrôeijen na dat zij door'ds
„ Moeder-Hooren geworpen zijn,- want zij koomen
„ veel te groot voor, om ooit in een der grootften Ban
„ dit flag' vervat te zijn geweest. In de eerfte opflag
,, hebben zij iets dat naar de vrugt of zaadhuisjes van
„ een Plant gelijkt, inzonderheid naar die van den Jok*
„ boom (Carpinus). Natural Historij of Corallirus.
Lond 11 i$. p.
85.
                                             ■ .",
Twee zaaken fte.'len wij vastî eerftelijkdatde^sv-
-ocr page 176-
.338*                           .;5C&
.dier«», eer zij ter wereld koomen, reeds met eenHoQ*
lentje-zijn bekleed; ten tweeden, dat zij alleng?, en
niet aan de mond-opening zo zeer, als wei naar den
top toe, aangroeijen. .
                  . . .. j
Wij omkeuuen wel niet dat er in 't vervolg,een aan-
groeijiiïg kan gefchieden aan de Mondopening, te min-
der om dac zuiks in veel e Hoorns blijkbaar is en dat et
boven dien niets te'geftrijdlgs plaats in heeft; alzo dat
vogt of üijax van htt Schulpdier, 't welk deHoorensnaar
den top doet aangroeijen, ook in ilaat is dezelve aan de
Mond-opening te vergrooten ; maar in de eerfte vorming
ichijnt de Mond-opening eerst voltooid te worden, ge-
lijk de beftendige geftalte van den Kop des Diers ook ver-
dschte. Rumphius, die het in Oostindien waargenoo»
men. heeft, verzekert zuïks van de Hoorens, die men
igraâuwe Kasketten of Bezoars noemt, zeggende, dat dé
dikke Naad, agter derzelver omgeflagen Lip, het over-
biijfzel is van een ouden Mond. „ Deeze (zegt hij)
„ groeijen mede door een toezettinge, (aanvoeginge wil
„ hij zeggen), zodanig, dat haar oude Lip blijft ftaan ,
„ en daaronder een nieuwe dunne Schaal voortkruipt,
.„ dewelke alle hoeken enkanten aan de overzijde ont-
„ moetende.door de kragt van't levende Dier weder week
,, word en zich nederlegt ; weshalven men dikwils de
„ oudeNaaden in den Mond voelen kan, daar de nieu.
we Lip al over heen geloopen is en deeze oude Lip
,, ziet men zomtijds over de Rugge gaan". Amboinjche
Rariteitkamer.
bladz. 83. '. ■
Hier zou ik, met den grooten Reaumur , wel den
Wagen voor de Paarden ipannen, door vandeaangroei-
jinge der Schaalen eerer dan van derzelver oorfprong,
zo de Heer Klein aanmerkt, te fpreeken. Die Heer
had echter, door deeze manier van aangroeijing te ont-
vouwen., alleenlijk bewijzen willen, dat het Schulpdier
in zich een fteenwordend vogt bevat, 't welk de herftel-
Jing uitwerkt van het veriooren gedeelte van de Schaal;
zonder daar uit, gelijk de Historiefchrijver van de Ko-
ninglijke Akademie der Wetenfcbappen van Parijs doet,
op te maaken, „ dat het Dier wel, doch de Schaal niet
„ in het Eij gebooren worde, als zijnde deeze Iaatfte
„ iets dat het Dier formeert en een wonder op zich zei-
„ ve". Hist. de l'Acad. desSc.de Paris, 1709.
Reaumur, immers, had zelf in zijn Vertoog over de
vorming der Hoorens en Schulpen gezegt; „ de Slakken
koomen uit haarEijeren niet, zonder reeds bekleed te
„ zijn met haar Schaal". Door de waarneemingen van
Leeuwenhoek, Lister, Marsigli en anderen , was
jtulks bevestigd. Swammerdam ontkent, „ dat de
„ Hooren, eigentlijk gefprooken, het huisje of de woo-
„ ningder Slakken zij; hij houd dezelve voor een waar
„ bekïeedzel, voor de huid van't Schulpdier, dat zon-
,, der dezelve zo mm kan leeven als een Mensch, wien
t, de huid isafgevild, een Kreeft zonder haare fchaal,
,, of een Schildpad zonder haar fchild; weshalven deeze
„ korst voor een waar been te houden is van de Slak,
y,
wa?r aan derzelver Tpieren op gelijke manier aan ge-
„ hegt zijn, als die der viervoetige Dieren aan debeen-
„ deren, gelijk zulks in de Mosfelen zich duidelijk open-
,, baart". Bijbel der Natuure. bladz. 99.
Uit de gezegde waarneemingen befluit de Heer
Klein., dat de Vrugtjes van alle Hoorens en Schulpen
•met de fchaal ^ter waereld koomen; die, hoewel dan bij
«1111611 dun en vliezig zijnde, door hem niettemin aan-
gemerkt word, ais reeds de volkomene geftalte hebben-
de» welfce.zij in volmaaktheid verkrijgt. jSijn Ed. be.
.Wijst zulks ónder anderen, door die kleine Hoorentjès,'
welke van den.Heer Plancus aan het ftfand vanRitni«
ni gevonden zijn, naauwlijks zigtbaar met het bloote
oog, hebbende nogthans ieder drie of vier Windingen.
En, dewijl tot de doorwaasfeming of uitdamping de vrije
toegang van de lucht vereischt word, zo begrijpt zijn
Ed. te regt, dat die uitdamping geen oorzaak kan zijri
van den oorfprong of aangroeijingvan« de fchaal, terwijl
het Diertje zich nog in 't Eij bevind; zonhin als dezel-
ve de oorzaak is, van de formeering van de Huid der
Dieren.
De inwendige ftruäuur der Hoorens en Schulpen oor;
deelt hij zijn gevoelen nog nader te bevestigen. Ste-
no, de Solido intro,Solidum. Flor. 1669. pag. 53., hoe
zeer met het denkbeeld ingenomen, • datde uitdampende
ftofFe oorzaak zij van de vorming der Schaalen^ erkent
nogtans dat dezelven beftaan uit vezeldraaden, wier figuur
hij oordeelt op tweederleij manier voortgebragt te kun-
nen worden ; of door de uitwerping zelve in.de. pooren
of gaatjes; of door de uitgroeijing.van.betLighaam des
Schulpdiers. Zo dat dan die eerfte draadjes reeds in het
Eij zouden hard geworden zijn. De Oester-Schulpen,
bij voorbeeld, kunnengeheel gefloppt worden tot kleine
fchaaltjes, en die fchaaltjes invezelengefeheiden; wel*
ke vezelen hij. aanmerkt tweè'rleij te zijn, verfchillende iii
koleur, zelfftandigheid en plaats; In de kleine fchaalt-
jes is volgens hem, de buitenfte en binnenfte oppervlak»
te niets dan het uiterfte der vezeldraaden, tetwijl ds
rand of omtrek uit de zijden der vezelen beftaat. Leeu-
wenhoek gaat verder, en noemt de Vezeldraaden van
Steno, Buisjes of Kanaalen. Hier mede moet men ds
aanmerkingen van Anton, de Heijde, in zijne Ont-
leeding der Mosfelen
vergelijken. Deeze Autheur meent,
dat de aangroeijing van derzelver fchaalen, gefchied door
een lijmerig vogt, 't welk nieuwe Schaaltjes, uit fchuiafe
draaden beftaande, aan de btanenfte oppervlakte van ds
Mosfelfchulpen aanhegt. Dog het is baarblijkelijk, dat
deeze aangroeijingvan binnen door de vernauwing, die
dezelve veroorzaaken moest, doodelijk zou zijn voorliet
Schulpdier, zegt Klein. Hier tegenevenwei, moét men in
bedenking neemen , dat de Lighaamen deezer Dieren
zeer week zijn, en door de gedagte aangroeijing naarvo*
ren, of naar de Mond-opening toe, zo veel meer plaats
verkrijgen; ja dat de gedagte aangroeijing bij het mond-
ftuk, met Schaaltjes die van onderen voortfchieten, in
veele Hoorens en Schulpen oogfchijnelijk blijkbaar is.
De gedagte Vezeldraaden befchrijft Steno nader, en
zegt dat dezelven, ten opzigt van de ftofFe met het Dier-
lijk vogt over een koomen ; dog dat die ftofFe tweè'rleij
naamelijk harder of weeker zij, beiden lijmerig en vezel*
agtig. Hij wil dat alle fchaaltjes of plaatjes van de Schulp
tusfchen het Lighaam en de buitenfte Schaal zijn voort-
gebragt , hebbende bijgevolg de geftalte van het Dier,
en dus befluit hij, dat de binnenfte Plaat of Schaal de groot*
fte moet zijn. Dit is ook, wanneer men de geduurige
aangroeijing in aanmerking neemt, zeer geloofbaar.
En, gelijkerwijs de beenderen door het vogt van hun-
ne buisjes groeijen, zo heeft in de Schulpen, of wel
inde Plaatjes, waar uit zij beftaan, door middel van
de buisagtige vezelen, het zelfde plaats ; terwijl de uit-
wendige oppervlakte gedekt is met een lederagtig meer
of minder dik of dun vlies , dat met het Beenvlies, ffl
de Menfchen en viervoetige Dieren, overeenkomitig lS#
Lister, Exercit. Anatom-. III. p. 121. onderftelt,ins-
gelijks, dat de Schulpen en Hoorens beftaan uit Schaalt-
-ocr page 177-
SCH.
fes of plaatjes, en dat deeze uit buisâgtige vezelen za-
mengefteld zijn ; dog is aangaande de ftoffe, uit welke
de fchaaltjes en vezelen voortkoomen, eenigermaate van
verfchillend denkbeeld. Hij onderftelt een levensvogt
in de vezelen, als in zo veele uitwerpende'vaten , ge-
dreeven, en aldaar door zijne vertoevinge, dewijl het
zich buiten den loopbaan der circuleerende vogten bevind,
allengs verhard wordende. Hij neemt zijn bewijs daar
van, dat het levensvogt, het Dier doorgefneeden heb-
bende , daar uit geloopen, zagtjes gekookt zijnde tot een
klonter ftolt, en eene melkagtige halfdoorfchijnende ko-
leur aanneemt; willende dat de ftof, waar uit de fchulp
door verdikking en verharding aangroeit, een levensvogt
zij, met een fteenmaakend vogt vermengd. Wat nu de
vezelen zelf, en de fchaaltjes daar uit zaamen gelijmd,
betreft; deeze zouden bij den oorfprong van ieder
Dier, zo veel t getal en de geftalte aangaat, gefor-
meerd zijn.
Hier mede ftrookt, 'tgeene Steno fchrijft van de Paar-
len.
„ Tusfcben de rokken of plaatjes der Paarkn,
„ en de fchaaltjes zelf der Paarldraagende Schulpen, is
„ alleenlijk dit verfchil; dat in de fchaaltjes de vezelen
„ als in een zelfde vlakte gelegen zijn, terwijl die der
Paarkn zodanig zijn geplaatst, dac zij met het eene
„ end (trekken naar derzelver middelpunt, en met het
„ andere end aan de klootronde oppervlakte koomen".
Op dezelfde manier brengt Lister zijn befiuit van de
Paarkn tot de Schulpen over. De Paarlen , nu , komen
niet buiten 't Dier, maar in het ligbaam van het Dierzëlf
vaort, daar geene doorwaasfeming nog toegang van de
vrije luchtplaats heeft, zodanig dat men de Paarkn zou
kunnen zeggen, verfieend te zijn of door fteenwording
gebooren.
Het geene de Heer Klein, van Wien ik dit ontleend
heb, van de Paarkn zegt, heefteen dubbele beproe-
ving noodig. De fteenvorming gefchied ook zeer dik-
wils in de Lighaamen, en zonder toegang van de vrije
lacht. Dit is waereldkundig. Maar, 't gene hij volgen
laat, in Lucubratiuncula de Test arum formations fife. J. 15.
Pog-13- op ondervinding rustende, gâat vaster. „ Be-
» halven zo veele waarneemingen en getuigenisfen der
» Natuurkundigen, kan mijns oordeels, iedereen zelfs
» met het bloote oog waarneemen, dat de fchaalen der
Schulpdieren, uit verfcheide buisâgtige vezelen der
j, fchaaltjes beftaan, tegelijk met ontelbaare doorgan-
» genen verfcbeiderleij celletjes, die in zommige fchaa-
» jen elkander fnijden. Laaten, bij voorbeeld, Kink-
» hoorenss Vleugelhoorens, 'Kasketten, met de vijl of op
» een flijpfteen afgefleepen worden , of doorgezaagd,
» dan zullen zich op ftaande voet, celluleuze, vezelag«
» t'ge, buisâgtige kanaalen, vertoonen, die bijna ontel-
" baarzijn, en met wonderbaare draaijingen zaamen.
» gehegt. Dit alles, 't welk zich in de inwendige zelf-
„ ltandigheid der Schulp van zelve, maar op de binnen-
» of buitenfte oppervlakte niet dan in zodanige Hoorens
» en Schulpen, welke op den oever verkalkt zijn, open-
» oaart, toont eenige overeenkomstigheid met de been-
» aeren der Dieren. Laat hier ook in aanmerking ko-
» men de fchaai der Pokken (Batani), zo der gemeene
» ais van die der Wal visfchen, welker zeefagtigeftruétuur
» zeer bekwaam is om de zeifftandigheid der Conchijlin
» « verklaaren, wat de groeijingals die der Planten aan.
" «„ ' r" de "evensplaatzing der deelen ten duidelijkfte
" i^genfpreekt".
VI £V?nsPIaatziDS zou men onderftellen moeten, in-
SCII.
ass
dien de vorming van de fchaai was toe te fchrijVen aan de'
flijmige vogten, welken het Schulpdhr uitgeeft. Wij ftaan
den Heer Klein wel toe, dat ingevalle die ftoffe zich
van binnen aan voegde, de Hooren wel haast te klein
zou worden voor het Dier, maar ingevalle die aanvoe-
ging van buiten gefchiedde, zo zou dit daar van niet te
vreezen zijn. Dat, nu, zo lang het Schulpdier in zijn
Hooren leeft, dezelve voor die flijmige vogten doorgang-
baar zij, blijkt uit de zo gemeene aangroeijing van veele
Hoorens en Schulpen aan malkander, wanneer zij zich
zodanig vereenigen, datmenze dikwils niet zonder kwet-
zing van elkander af kan breeken ; 't blijkt uit de aangroe-
jing van Wormbuisjes, Pakjes, en wat dies meer is, aan de
levende Hoorens en Schulpen, die nog gemeener is ; het
blijkt uit de groeijing van de Hoorens en Schulpen met ee-
ne korst, daar weinigen vanuitgezondertzijn, en welke
men wegneemen moet om de natuurlijke fchoonheid vas
derzelver Schaal te ontdekken.
Trouwens de Heer Klein befiuit; „ dat de ftruftuur
„ van de Hoorens en Schulpen vezelagtig is, en, gelij-
„ kerwijs de beenderen van andere Dieren, dus gefor-
„ meerd, op dat zij door tusfchen-inneming genot zou
„ kunnen hebben van het levensvogt, dat vermengd is
„ met een ander fchaalmaakend vogt, en op verfcheide
„ wijze gefiltreert word, waardoorde Hooren of Schulp
„ gemeenlijk, ondereen zigtbaar vliezig Periosteum kaa
„ groeijen als de Planten. Welke groeijing overeenkom-
„ ftig zoude zijn met de vorming der beenderen". Lucu-
bratiuncula , ut-fupra. pag,
14.
Op deezen grond, die weezentïijk de naaste is, reds-
neerende, befluiten wij, dat het Schulpdiertje in zijn eij,
door de natuurlijke eigenfchap een vliezig bekleedzel
krijgt, 't welk allengs de gedaante aanneemt, die het in
volwasfenheid moet hebben, zodanig dat het in zommi-
gen, gelijk in veele Slak- en Kinkhoorens, reeds de ge-
ftalte heeft als de. oude Hooren, wanneer het uit zijn»
Eij te voorfchijn komt; vergelijk Lister Exercit, A-
nat.
I. Tab. 6. dog in anderen minder draaijen of gieren,
en eene onvolmaakte figuur. Dat dit bekleedzel ook in
het Eij reeds zekeren trap van hardheid aanneemt, doch
ongelijk kleinder dan in devolkoomen ftaat, en altoos,
zelfs in volwasfen Hoorens en Schulpen, verfchillende
van die van fteen, en nader komende aan die van talk
of Moskovisch glas. Dat de uitzetting gefchied door
inneming van het levensvogt, uit het Schulpdier, welks
Lighaaui vergrootende de vezelen doet van elkander wij-
ken en dus plaats maakt voor de tusfchenkoomende vog-
ten , waar van het overtollige aardagtige gedeelte, de op-
perhuid of korst formeert. Dat de aangroeijing in zom-
migen gefchied aan het Mondftuk; dog in de genen, die
eenen gezoomden rand hebben , fchijnt dezelve aldaar
niet te kunnen gefcbieden ; mooglijk groeijen de knobbels,
takken en punten op dergelijke wijze aan ,• waarfchijn-
lijk zullen zij inde genen,die dezelven niet bol of geutswij-
ze hebben .reeds in het Eij, door een formeerend begin-
zei, gevormd zijn ; ten minfte kan men 't in de zulken,
gelijk de Spinnekoppen en Krulhoorens, niet toefchrij- ^
ven aan de geftalte van het Schulpdier, terwijl die in
anderen, gelijk de Wormbuisjes en Slak- of Kinkhoo-
rens,
baarblijkelijk daar toe doet.
Deeze ftelling komt overeen met het denkbeeld van
Rumphius , die (zekerlijk in de Oostindifche) zelfwaar-
genomen had, dat de aangroeijing van nieuwe ftoffe in
zommigen aan den rand der Mond-opening, in anderen
door uitrekking van het Lijf naar alle kanten, en in een
X
                               derde
-ocr page 178-
f
v
S33#                            SCH*
derde zoort op die beide wijzen teffens gefchiedde. De
eerfte manier fielt hijgemeen te zijn aan de Purper-, Kink-
en Slakkoorens
of dergelijke dikbuikigej de tweede ei-
gen aan de Porjeleinhoorens; de derde aan de Oesters,
Mosjelen
en alle Doubletfchulpen, die niet alleen in dikte
toenemen, maar ook aan den rand oogfchijnelijk nieuwe
uitzettingen bekoomen. De afgebroken takken of pun-
ten van de Spin-en Snippekoppen, en dergelijken, wor-
den, zo hij aanmerkt, nimmer herfielt.
De Heer Reaumur, zegt Klein, leid de aangroeijing
niet alleen, maar ook den oorfprong der kol euren, af van
de halskraag of zoom van't Schulpdier. In geen van bei-
de opzigten kon hij zulks toeftemmen. „ Wij ontken-
„ nen niet (zegt zijn Ed.) , dat de Dieren uit zeker ge'
„ deelte des Lighaams zomtijds fterker dan uit anderen
j, doorwaasfemen,bijvoorbeeld nevens de halskraag van de
„ Slak; deftof.die uitzweet, moet niet van de halskraag
„ alleen, maar van het geheele Lighaamzijn; ook is de
„ flijm der rimpelen oftepelen de ftoffe zelf niet, welke
,, tot behoud van het leven des Diers doorwaaferht. Dus
„ is de uitwaafeming of doorwaafeming en wrijving of
„ aanwrijving niet een en 't zelfde ; daar is meer in de
„ wrijving dan in de doorwaasfeming. Bij aldien de
„ rimpelige deelen en tepelen van de halskraag zaamenge-
„ drukt worden, leveren zij een overvloedige ftoffe,
„ zeer gelijkende naar het kwijl des beks van het Schulp-
„ dier,
die ik geen ftoffe noemen zou, welke uit-ofdoor-
„ waasfemt. Even'tzelfdegefchied,wanneerhetDierde
,, voorfte deelen van zijn Lighaam, die.uitgeftoken wa-
„ ren, flegts door den vinger van een Mensch wat on-
„ zagt aangeraakt zijnde, wederom binnen zijne Schulp,
„ en wel zo diep verbergt, dat niets dan dat kraakbee-
3, nige, welk de halskraag geheeten word, naar den mond
„ des karteldarms gelijkende, in't gezigt blijve. On-
„ dertusfchen heeft evenwel't gene aangaande de koleur
„ en zwarte vlakken van de halskraag voorgefteld wórd,
„ een groote waarfchijnlijkheid ; indien, namelijk, de
„ halskraag geel zij of citroenkoleurig, of de ftoffe die uit
„ dezelve zweet zodanig gefchikt, dat dezelve, een nieu-
„ we winding maakende, die tevens'een geele koleur
„ kan geeven, en de halskraag bovendien met vlakken
3, bezet is, welke eindelijk, bij voorbeeld, ofeenzwar-
„ te fpiraale lijn, of vlakken die in een Slangetrekge-
5, plaatst zijn , tekenen.
„ Aangaande zodanige verfchijnzelen zal ik in 't ver-
„ volg mijn gedagten zeggen. Thans zou ik gaarn wee-
„ ten; van waar zo verfchillende en gemengde koleuren
s, zaamenloopen in de gevederde of gefchubde tekening
„ van de Triton-Hoorens, van AeKasketten,àie gezoomd
„ zijn, de Tollen en ontelbaare andere zo Hoorens als
Schulpen, inzonderheid der Tooten,en onder dezelve
„, der Admiraalen ? Die van de Toot, bij voorbeeld,
„ "welke ik eenmaal heb gezien, onder den naam vanCedo
j, nulli? Terwijl ondertusfchen alle halskraagen , of
j,, deelen van het Lighaam die daar van de plaats be-
„ kleeden, zeer eenvoudig en van een öngeagte koleur
„ zijn. Zeer bekend is de Slijkjchulp of gemeene Mos-
fel, een Dier van wit- ofgeelagtige of oranjekoleur;
„ maar, boe komt het, dat de wanden van deszelfs Schul-
j, pen inwendig vuil paarlagtig, uitwendig en wel in de
„ winter zwartagtig , des zomers hemelsch blaauw of
4, blaauwagtig zijn ? Met welk penfeel zijn de Mantels
s, en Gaaper-Schulpen zo fraai gefchildert ? Waar komt
„ het, om voort te gaan, van daan, datdebovenftefchulp
,, ran den kostbaare Kompas-Doublet aan de eene kant ge-
sca
ü polijst glad en Ie verkoleurig, aan den an deren kant ge;
„ ribd en melkagtig; de andere geheelenal fneeuwit ge.
„ vonden word? Indien ik wist, op wat wijze de Appt.
„ len
aan de fchil zo menigvuldig en fraaijgekoleurtwor-
„ den, daar hnn vleesch in't gemeen wit is; zou ik niet
„ haperen in het uitleggen van de koleuringen der Conchij.
,, Hën en tevens der Pluimpjes, die de wieken der Ka-
„ pellen bedekken. Hier inkomen wij met den beroem-
„ den Reaumur overeen, dat, bij aldien de natuur van
„ bet Dier zo gefchikt is, dat de Schulp (welke wij ge.
„ gezegt hebben een zamenftellend deel des Lighaams
„ te zijn), geel zij of blaauw, of anders, of veelkoleu-
„ rig, de natuur van zulk een Hooren een ongelijkaartige
„ koleur geenzints toelaate, of de Hooren moet, volgens
„ haare natuur op eene bijzondere wijze gekoleurd, uit
„ het Eij zelf voortkoomen".
De Heer Klein leit vervolgens den oorfprong der
Hoorens en Schulpen van de doorwaasfemende vogtenaf,
die in de fijnfte vaatjes door menging, filtreering, ver.
dunning of andere veranderingen, veelerlei koleuren kun-
nen voortbengen ; even als uit een melkagtig vogt het
purperroode bloed gebooren word. Boven dien kan, zo
hij oordeelt, uit het maakzel der fcbaalen, die uit regt
of dwars loopende, of elkander netswijze kruifende en
kromme vezelen zamengefteld zijn, de bijzondere fchik«
king der koleuren verklaard worden. „ Dog een men.
,, geling (zegt hij,) der koleuren ontftaat, zo menig-
„ maal de vogten meer of min worden verdund en gefil-
„ treerd; tot welke mengeling ook de lijmige en fchaal-
„ maakende vogten behulpzaam zijn. Dus is de flijm van
„ de kwijl een andere als die van een gekwetst Schuil'
„ dier;'t geen Scheuchzer.Lister en Leeuwenhoek
„ getuigen. De eerfte fchrijft; zij geeven een Slijm als
„ fpeekzel, tot den mond uit, die verfchillende is van
„ de flijm, welke vloeit uit een gekwetste Slak en blaauw-
„ agtig is, niet op ftaande voet in vet of lijm overgaan'
„ de. Lister zegt, in Exercitat. Anatom. III. pag. 78,
„ het levensvogt van den Oester word door bijmenging
„ *van water ligt blaauw, even als in de Slak, enp, 37het
„ bloed der Mosfelen, is op zommige plaatzen rood en
„ geel ja vertoont de fchoonfte goudkoleur, volgens't
„ getuigenis van Leeuwenhoek. Wat mij belangt, ft
„ meen gegronde reden te hebben om te onderfrellen,
,, dat het agterfte gedeelte van het Lighaam des Schulp-
„ diers,
waar in de Ingewanden zich bevinden, als de
„ tederfte zijnde, of ook desfelfs uitterfte deel, aan ds
„ eerfte winding, die de tederfte is, en in zommigeHoo«
„ rens in een korter of langer draadje eindigt, de naaste
,, oorzaak zij, zo van de aangroeijing der Schaal, alsvai
„ derzelver koleuren." Licuhratiuncula, utfupra. p.22.
Het gezegde Draadje verdient nog een nadere befchou^
wing. Reaumur had van't zelve, als van een zeer fij-
ne fpier, gewag gemaakt, door welke de Schulpdiertt
altoos digt aan den top van hunne Hoorens zijn vastge/
hegt. Hij merkt aan, dat dieaanhegting in de j'onghsid
zeer nabij den top der Hooren, dog in de volwasfenha'd
te vinden zij tusfchen de tweede en derde gier, van de"
top af gerekend. Ten minfte is zulks in dé Historie van da
Koninglijke Akademie der Wetenfchappen van Parijs,3»
uit zijn Vertoog getrokken zijnde, voorgefteld. Ces 'Lin}*
çonsJont attachés aleurCcquille par un Muscle, qui, lorfu'i'1
Jont extrêmement jeunes
, ne peut être qu'extrêmement pro1"1
du centre de leur Spirale. Cependant il Je trouve toujoursen'
%re le ime & zme tour de cette Spirale, quand ces Anima"* :
ont pris toute leur naisfance, Hist. de VAc. R. des Se. de 1
7"?',
•- .
-ocr page 179-
SCffi-
SCRV
f                                                                                                                                                                            N
Dit merkt Kraw aan volftrekt valsch te zijn, zeggende
dat dit fpieragtig draadje nergens anders vast kan zijn ,
dan in de uitterfte punt of top van de Hooren. „ Het
agterftédeel desLighaams, immers, (zegt hij) is vol-
" maakt fpiraal, zo dat het noodzaakelijk tegen het eerfte
punt van de draaij der Hooren aan moet loopen; en
" hierom is het geheel onmooglijk, dat die ftip van de
" weeke Gier, niet ergens anders van afhangende, de
", tweede Gier van de Hooren zou kunnen overftappen,
', al leefde het Dier honderd jaaren. En, wanneer men
',', het draadje eens verplaatst gezien heeft, moet zulks
„ aan een geweldige rukking toegefchreeven worden.
Ondertusfchen is de kwetzing van den top der Hoorens,
zo hij zelf aanmerkt, altoos doodelijk voor het Schulp-
dier
of de Slak. Indien de groote Gieren ergens gebro-
ken worden of befchadigc, dan worden zij door het Dier
weder herfteld, maardetopdoorgeftooten of een ftukjen
daar afgebrooken zijnde, komt er een zeer fijn zakje
uit de wond te voorfchijn, daar ontftaac het vuur in, en
bet Dier fterft onvermijdelijk.
Is die ook de reden , dat de meeste Zeehoorens, die
men in de handen krijgt, aan den top befchadigt zijn,
en hoeveelen ziet men er niet, die aan den topniet vol-
groeid zijn ; waar uit ik dan veeleer het denkbeeld van
Reaumur zou toeftemmen, die zegt; „ alzo de ftaart
„ van het Dier niet gehegt is aan den top der Hooren,
„ gelijk zommigen gemeend hehben, kan dezelve zich
„ gemakkelijk verplaatzen, vooral ten tijde als deplaats,
„ daar het Dier aan zijne Schulp kleeft, verandert".
Kceijv evenwel, die Reaumur ook in andere opzigten
tegenfpreekt, gelijk wij gezien hebben, brengt hiertegen
in. „ 't Zal zeker blijven, dat het melkzakje der Slak,
„ van Harderus , en het Draadje van de Nautilus, (dat
„ door alle de kamertjes gaat), van het eerfte punt der
„ draaijen af hangen, zo dat zij niet van plaats veran-
„ deren; veel minder zulien de peezen der fpieren van
„ de Mosfelen, die in de Schulpen ingeplant zijn, zich
j, verplaatzen".
Aangezien de Heer Klein dit ftuk flegts redeneeren-
de tegenfpreekt, zo neem ik de vrijheid van daar tegen
in te brengen ; dat, ingevalle de Geftalte van de Hoo-
rens,
in*t algemeen,aan den top, moest afhangen van
defpiraale figuurdes Lighaams, 't welk aan zijn endineen
draadagtig ftaartje uitloopt,- als dan ook alle Hoorens,
van een zelfde zoort, even volmaakt getopt moesten
zijn, Hoeveelen nu, ziet men er niet, die geenzins in
een fcherpe punt aan den top uitloopen ; terwijl het ui-
terfte van de draai niettemin is geflooten, en geen blijk
geeft van eenige onvolkomenheid ten opzigt van het le-
ven des Schulpdiers. Ten anderen, fchijnt de voorzich-
tige Werkmeester der Natuur dat Maartend, zo nood-
zaaklijk tot desfelfs leven, niet zondereen blijkbaar ge-
vaar aan het uiterfte toppuntje van de Hooren te hebben
kunnen aanhegten; dewijl de minste afflijting, ftooting
of afbreeking van een zo fijn puntje doodelijk voor het
' uier moest zijn geweest. Dit moet de Heer Klein niet
bedagt hebben. Ook gaat het vast, dat veele Dieren een
geheel andere lighaamsgeftalte hebben, dan de Hoorens,
aie tot hun bekleedzel ftrekken, gelijk wij in't vervolg
zien zullen.
Door Schulpdieren verftaa ik, in 't gemeen , die Die-
jen» welke in de Hoorens en Doubletten, ja ook die in
KfVormbuüjes, Patellen, ZeeOoren, of in de AMen
u.u'fes.ten; dat is, alledeSchepzels, wier uitwendige
«ejueedzel is een eenfchaalige, tweefchaalige of vee!-
S33ST
fchaafige Schulp. Dit woord komt hier ïn plaats van 't
latijnfche woord Testa, dat zo wel de Hoorens der Slak'
ken
als de Schulpen der Mosfelen aanduid. Dus noemt
LiNNffius alle die van deezen Rang Fermes Testacea, ge-
lijk hij die van den voorgaanden Fermes Mollusca getijteld
had. Rondeletius heefc reeds dit woord gebruikt, dac
ten minfte zo eigen is als hetgemeener woord Conchijlia,
welk men dikwils in 't nederduitsch navolgt met Con-
chijliên,
in'tfransch Coquillages, onder welken naamA-
danson de Dieren zo wel als de Hoorens en Schulpen
befchrijft, noemende derzelver Schaal Coquille. Palla-
dius noemdeze leflooten Dieren van de Zee ; dat in ver-
fcheide opzigten gebrekkelijk is. Cicero gebruikte veel
eigener, de omfchrijving, van Bellucs nativis Testis ad'
hterentes;
dit drukt ailes uit. Plinius, in tegendeel,
die ze noemt, Animalia Testis inclufa duris; SiliceA
Testa inclufa;
fluit er veelen buiten. Wij erkennen wel,
met Tournefort , dat de gedagte bekleedzelen altoos
iets hebben, dat naar de hardheid zweemt van een broo-
febe fteenagtige ftoffe, gelijk die van Porfelein of an«
der gebakken Aardewerk, maar de hardheid van keijftee-
nen bezitten de Hoorens of Schulpen niet, dan wanneer
zij verfteend zijn.
Gedagte Dieren verfchillen grootelijks in geftalte ; dog
de Werkmeester der Natuur heeftze niet onverfchiilig in
allerlei Hoorens of Schulpen geplaatst; 't welk ook niet
te verwonderen is, alzo deeze harde huid zekerlijk
ten dienfte van het Dier, niet het Dier ten dienfte vaft
zijn bekleedzel is gefchapen. Hoe zeer wij ten opzigte
van het gebruik, dat bet zeive daar van heeft, in veele
gevallen en opzigten onkundig zijn, mogen wij dog wel
vastftellen.dat hier in niets overtolligs plaats heeft. Dit
blijkt te meer,om dat Hoorens en Schulpen, die naar el-
kander gelijken, veelal een zelfde flag van Dieren hebben.
De Pijpagtige Koekers worden van Wormen of dergelijke
Schepzelen bewoond; de Slakhoornagtige van Slakken.
Dit ftrekt zich tot bijna alle zogenoemde Hoorens, die fpi-
raale draaijen hebben, uit. Evenwel is er een aanmer-
kelijk verfchil in de geftalte deezer Slakken. De Doit-
bletfchulpen
ftrekken tot bekleedzel van een ander flag
van Schepzelen, De meesten bevatten een Dier, dat
naar de Tethijs, die wij Zee-Haas gedoopt hebben,
zweemt. Dit heeft zelfs in de gewoone Oesters plaats,
dog in de Mosfelen komt het Dier nader overeen met de
Zee-Scheeden of Zakpijpen, zo genoemt. Dit laatfte
heeft ook plaats in die Doubleteen, welke naar Peulen,
Scheeden, Meshegten en dergelijken zweemen. In ee-
nige weinigen, gelijk de Nautilusfen, komt bet zelve
met de Zee-Katten of Polijpusfen, in de Pokken met on-
ze Steen-Slak, Triton overeen.
Deeze Dieren nu, hebben eene algemeene nuttigheid.
Ik fpreek niet van de verfnapering , welke de Oesters,
Mosfelen
en jilijkruiken hier te Lande uitleveren. Hoe
dat de Schulpdieren aan de Romeinen , van ouds, toe
voldoening der gulzigheid en wellust ftrekten, is reeds
gezegt. De Grieken in de Oosterfche Landen, gebrui-
ken in de Vasten , wanneer hun niet alleen Vleesch, maar
ook Visch te eeten ongeoorlofd is, allerlei Schulpdieren
tot fpijze, jâ zelfs de zogenoemde Tuinflakken, welke
ds Egijptifche Boeren tegen dien tijd, in menigte te Kai?
ro brengen, zo Hasselquist verhaalt ; ja zij voeden
die met tarwe-meel, om ze altoos versch te hebben, en.
houden de Slakken dus veele weeken in 't leven. . Rei-
Jen nach Paleflina. pag.
483. Est Cochlea pomâîia, Lis-
T£Ei. &c. Ouder de Oosterfche Volkeren niet alleen,
X s
                              maar
-ocr page 180-
/
3336                             SCS,
maar bij de Indlaanen in andere wéreldsdeelen, die om
en aan de ftranden woonen, zijn de Schulpdieren uit de
Zee een zeer gewoone fpijze bij gebrek van Visch. Die
van het grootfte zoort, bij voorbeeld het Dier der Te-
pelbakken
onder de Hoorens, worden in de fchulp op
kooien gebraaden, gelijk men hier zomtijds de Oesters
doet. Uit veel kleinere word de Visch .raauw gehaald
en dus gegeten.
Rumphius zegt, dat de Dieren of Slakken uit de
fraaist getekende Hoorens, gelijk die men Paufekroonen,
JBisfchops-Mijters,
enz.noemt; als ook uit de Porfelein-
hoorens, Harpen, vede Dadels, Rollen, Tooien,
enz.
niet goed om te eetenzijn, ja van zommigen voor vergif-
tig gehouden worden, ,brengende, als men ze gekookt
eet, dikwils door verftikking de dood aan. Het gerhee-
ne Volk evenwel, dat ze gebraaden eet, zou er geen
hinder van hebben. Die hard van vleesch zijn, gelijk de
Kinkhoorens en dergelijke, hield men van ouds, reeds,
voor eene fpijze, welke de maag bezwaart. Raauwzijn
de Oesters, Mosfelen, en andere zagte Schulpdieren
beter dan gekookt; want zij verliezen door'tkooken
hun ziltig vogt, met welks behulp zij anders de natuur-
lijke ontlastingen., per alvum & urinam, bevorderen.
Ook ilrekken zij tot aanprikkeling der Natuur, en bier-
om moogUjk, werd Venus gezegt in een Schulp te zijn
gebooren.
De zelfilandigheid der Hoorens en Schulpen, komt mij
voor, zeer veel te gelijken naar die der Beenderen van
de Menfchen en viervoetige Dieren. Allen zijn die door
-geweld breekbaar, dog kunnen niet ligt tot fijn poeijer
gemaakt worden, wegens hunne taaiheid; dit heeft im-
mers in alle verfche Beenderen plaats, zo wel als in de
Hoorens en Schulpen ; maar deeze zo wel als geenen, 't
zij door de lucht, door water of door vuur; (de aar-
de wil ik uitzonderen, om dat dezelve niet dan door de
andere elementen werkt), in meer of minder graad ver-
kalkt zijnde, laaten zich gemakkelijk tot poeijer maa-
ken. Dit openbaart zich in die Hertshoornen, welke men,
tot medicinaal gebruik, flegts van den damp van kookend
.waterlaat doordringen, en dan bekwaam omteftampen
2ijn. Natuurlijke Hoorens of Schulpen 'bezoedelen ook
de handen en vingers door 't aanraaken niet, dat de gee-
nen doen die verkalkt zijn, en zommige zoorten van ver-
ïteende Conchijliën. Voeg hier bij de dierlijke of zoge-
noemde visfchige reuk der frisfché Schulpen, die echter
wel ras verdwijnt. Kan dit alles niet tot een kenmerk
dienen , om de verfteende van de onverfteende te on-
derfcheiden? Van de geenen die in Keijfteen, Agaat,
Oker of Mineraal, verandert zijn, fpreek ik niet, de-
wijl de zaak als dan , uit de bloote befchouwing, blijk-
baar is. Nog bewijst de eigentlijke kalkbranding der Schul-
pen en die der Beenderen gedagte overeenkomst nader.
Groot was't gebruik , dat men van deeze bekleedzels
der Schulpdieren, oudtijds in de Geneeskönst maakte.
Volgens Galenüs genas men er mede de Traanfistels,
Tandpijn, Daauwworm der Kinderen, loopéndë Z wee-
ren en Brandingen. Lister fchrijft er, in 't algemeen,
eene bijtende eigenfchap aan toe, en'tis zeker, dat-zij
die door verkalking bekomen. Men kan er ook een poei-
jer van maaken, na dat zij eenige tijd in de zon gele-
gen hebben, en dus door uitdrooging eenigermaate
verkalkt zijn. Gebrande Oesterjchulpen koomen in't zo
beroemde middel tegen den Steen. In't algemeen zijn de
Schulpen zuurbreekende, welke kragt ook de voprnaam-
fle is, die de Paarlen en bet Paarlemoer bezitten. Dat
§CH.
Mojr/eknwelgeftampt, uitwendig .goed tegen de winter-
hielen zijn, is zo verwerpelijk niet als veele andere ei.
genfchappen, welken, 't zij uit inbeelding of bijge. |
loof, toegefchreeven worden aan eenige zooiten van I
Conchijliën. De dekzels echter van zommige Hoorens,
gelijk de Blatta B ij Jantina , alsook die Hoorentjes^
welken men Dentalia noemt oïEntalia, zijn nog onder '
de winkelmiddelen bekend.
                                           |
Van de Ouden werden Schulpen gebruikt, om hunne '
ftem te geeven in de groote Vergaderingen, en hieruit m
is de benaaming van Oflracismus, die tot verzending in f
ballingfchap te Athene ilrekte, gefprooten. Bij deRo.
meinen hebben die Hoorens, welke men thans Trom-
pethoorens
of Tritons noemt, reeds gediend tot Oorlogs-
bazuinen ; gelijk men ze nog heden onder de Indiaanen,
dikwils daar toe bezigt. De Chineezen bakken 20 men
verhaalt, Porfelein van zommige Schulpen, weike men ten
dien einde, eenigen tijd, in de grond begraaft. Oneindig is
't gebruik, dat er de Wilden van maaken, in de andera
wéreldsdeelen, tot optooijing van hun Lighaam en fie.
raad; zommigen draageû ze in de ooren, aan denhals,
armen en beenen of om den middel; andere Natiën, ge-
lijk de Turken en Arabieren, verfieren er hunne Paar-
detuigen mede. In Europa dienen zij als bekend is, tot
veelerlei Grotwerken ; van zommigen worden Tabaks-
en Snuifdoozen vervaardigt ; men bekleed er ook wel
Tafels mede. Het Paarlemoer en de Paarlen, die men
uit Schulpen haalt, zijn bij ons van veelerleij gebruik.
In Vrankrijk en Engeland, zegt Lister, worden de Cos.
chijliè'n tot het witmaaken van Wasch gebezigt. DeEn>
gelfchen mesten hunne Landerijen met Schulpen, frisch
van't ftrand gehaald. In veele Provintiën van Vrank-
rijk gebruikt menze om het Linnen wit te maaken. Hier
bezigt men die Schulpen, welke de zee opwerpt, veel tot
het vastmaaken van Wegen, Laanen en Voetpaden, daar
zij zich door verbrijzeling, tot een gelijken effen grond
fchikken, die tevens gemakkelijk te bewandelen is. De
Oesters-en Mosfelfthulpen zijn hier toe te broosch, en
zo dienftig niet als de gemeene Strandfchulpjes, zo effen als
geribd, welke laatften, men in Zeeland, Kokhaanen noemt.
Van zommige Hoorentjes gelijk de Kaurisen anderen,
word bij vreemde Natiën, inzonderheid bij de Negers aan
de Kust van Afrika, gebruik gemaakt in plaats van Geld«
fpecie. In 't algemeen ftrekken zij in Europa, tot een
vermaakeüjke en duurzaame liefhebberij.
De grootfte nuttigheid, echter, welke men hedendaags
van de Schulpen heeft, is,dat men ze, zo hier te lande
als elders, gebruikt om Kalk van te branden. Men ver-
zameltze, ten dien einde, aan onze Zee-Oevers,en brengt-
ze naar de plaatzen waar Kalkovens zijn. Ook worden
zij wel naar andere Landen uitgevoerd. De Heeren Staa-
ten der Vereenigde Nederlanden vonden, in 't voorde
des jaars 1730. goed, dien uitvoer voor drie Jaaren te
verbieden , om dat de Noordzee, zedert eenige Jaaren,
veel minder dan te vooren , en in 't jaar 1729 genoeg-
zaam geene Schulpen opgeworpen had. Zo zier. men dan
het aanbelang van dit oogfchijnlijk geringe uitwerpzel dei
Zee. Op het Eiland Schouwen worden jaarlijks., zo va«
den zogenoemden Schelphoek, als van d'e kant van On-
wérkerk, tusfehen de twee en driehondert wagenvrag-
ten met Schulpen gehaald, zo de Heer B aster aan'
merkt.
Veele DoullettenbefchüUen , doorzien te fluiten,. «et
Schulpdier voor befchadiging, dog de meeste HöOfen'
hebben een wijd openftaande mond ; zo dat het Dier daar
-ocr page 181-
SCH.
in vervat, tot zijne befchuttinge iets anders noodighad.
De Tuinßakken befluiten zich,, tegen den winter, metze-
Jcere dekzeltjes, welke zij in 't voorjaar weder afwerpen ;
dog deeze zijn even als de dekzeltjes der Alijkruiken,
maar dun en teer. Geheel dikke, zwaare en fteenharde
dekzels, die men gewoonlijk Zee-Navels noemt, draagt
het Dier van de. Knobbelhoorens, Soidaaten en Maanhoo-
rens,
voor aan't Lijf. Dewijl derzelver opening rond
is, zo hebben de dekzels ook eenen ronden omtrek, en
zijn aan de eene zijde plat en bruinagtig rood; dat is aan
die zijde , welke aan het Dier heeft vast gezeten,-, de
andere, die naar buiten komt, is verhevenrond en dik-
wils,in de kleinere, van een fchoone regenboogkoleur;
weshalve men deeze dekzeltjes, in de Indien, gemeenlijk
Maan-Oogennoemt. Dergelijkenvindmener, die ovaal
zijn; waarfchijnlijk van de Halve-Maanhoorens. Van de
gedagte Maan-Oogen rnaaken de Indiaanen bijgeloovige
gebruiken. Die Hoorens, wier openingen langwerpig
zijn, hebben dunne, langwerpige dekzeltjes, hoedanig
een de Blatta Bijfantina is, wordende in Indie veel tot
reukwerken gebezigt. De beste daar toe , komen van
de Spillen, Tritons en Krul- of Purperhoorens. Zie de
XX X. Plaat in het I. deel der Verzameling van af gezette
Hoorens en Schulpen
door Knorr, en derzelver Verklaa-
ring. In anderen is de reuk, wanneer zij verbrand wor-
den, van dien aart, dat men dezelve tegen de opftijging
en vallende ziekte dienstig geoordeelt heeft, zegt A-
dansow, PoijageßU Senegal. Des Coquillages, p. XLI.
die ook aanmerkt, dat de langwerpige dekzeltjes op ver-
na niet toereiken om de opening te fluiten van den znond
in veele Hoorens. Zijverfchillendaarin, aanmerkelijk
van de dekzeltjes der Slakhoomen, dat het Dier met zijn
dekzeltje gebooren word, en het zelve altoos behoud,
zo lang het in leven blijft. Ook zit dit dekzeltje, vol-
gens zijne waarneeming, niet aan den Kop der Slak,
maar aan haaren Voet vast, wordende dikwils op eene
zonderlinge manier, wanneer het Dier te voorfchijn
komt, omgekeerd en als t'onderfte boven gewenteld;
zo dat zulks inzommigen,gelijk in de Nerieten, naarde
klepfluiting der Doubletten veel gelijkt.
De meeste Schulpdieren, en bijgevolg de Hoorens en
Schulpen, die zij met zich omdraagen, hebbeneenige
voortgaande beweging. Aristoteles heeft reeds aan-
getekend , dat de Kamfchulpen fpringen. Rumphius
verzekert, dat de Maleijers dezelven vliegende Schulpen
noemen, om dat men ze uit bet water zomtijds een fprong
ziet doen, als of zjj vloogen. Van die fraaije Hoorens,
welke men Nautilus/en of Schippertjes noemt, is 't bekend
dat zij langs de oppervlakte der Zee gaan fpeelevaaren ,
en dan naar believen, wederom onder duiken. Dit heeft
zo wel in de dikke plaats , als inde dunne of Papieren
Nautilus.
Die Hoorens, wier Dieren Slakvormig zijn,
zullen waarfchijnlijk als de Slakken kruipen langs de rot-
fe'i, zandbanken of op den grond der zee. Zulks is ten
minften zeker van de Patellen, Zee-Ooren en dergelijken ,
«et Dier der Doubletten fteekt een lid uit, dat naar een
root gelijkt, en baant zich daar mede een weg door het
Aan) De beweegingen, welke het Dier door hulp van
deeze Voet, (dien zijn Ed. in degewoone Strandfchulpen
ajgebeeld beeft), volbrengt, zijn wonderlijk, zegt den
«r. Baster, Natuurkundige Uitfpanningen II. Deel,
'fläz. 75. Hetkeertzichniet alleen daarmede t'onderst
, oven ; maar trekt zkh voorwaarts en maakt er ook ge*
oruik van even als de Varkens van hunne fnuit, om in den
grond te booren. Verbaazend is t, dât zommige Schulp-
SCH.                              3337
dieren, gelijk de Pholaden, zich wooningen weeten uit te
hollen in rotzen van zand- of kalkfteen. Op de gezegde
wijze , door middel van haare voet of tong, kruipen ook
de Mosfelen voort; en de Oesters, fchoon dit niet kun-
nende doen, weeten zich dog in de flijk om te keeren en
daar uit te redden. Meest, echter, zitten deeze laatften
vast, en de Schulpen hegten zig aan fteen of paaien, ja
aan elkander, en zomtijds die der Mosjeten aan Oesters,,
zo vast ; dat men ze er moet afbreeken. Deeze aanklee-
vende eigenfchap heeft wel meest in het geflagt der Oe-
fleren
plaats, dog men vind ook de meefte Hoorens en
Schulpen, zelfs die nogleevendeuit de zeegehaaldzijn,
begroeid met Wormbuisjes en Pokken (Balani), 't welk
Dieren zijn, die zich niet verplaatzen, zomin als het Dier
der zogenoemde Eende-Schulpen. Gelijk, men nu, deeze
laatften met haaren hals gehegt vind, aan paaien, fteenen of
ftukken houts, zo zijn er ook zommigen Schulpen, die zich
met zijden draaden vast maaken. De Ham-Doubletten
leveren.daar van een voorbeeld uit; ook koomen in de
Adriatifche Zee, een zoort van tfartvorinige-Doubktjes
voor, die lang zwart haair hebben,'t welk waarfchijnlijk
mede tot derzelver aanhegting dient.
De Schulpdieren fchijnen het meefte voedzel te trek-
ken uit de flijk of flibber der wateren. Zommige eetert
ook Wormpjes en Infekten ; ja Visch en Vleesch gelijk de
Aardflakken. Eenige Hoorens koomen geduurende den
zomer, uithet water, en klimmen bij de takken der boo-
men, die in't water ftaan op, omteaazen op derzelver
bladen en vrugten. 't Is niet onwaarfcbijnlijk, dat de
Dieren der Hoorens, d/e in 't algemeen naar Slakken ge-
lijken , ook dergelijke levensmanier hebben. Men vind-
ze meest zitten aan de fteelen en bladen van 't Zeewier
en andere Waterplanten in de Indien, op welken veeler-
leij Infekten huisvesten. Maar dewijl zij altemaal de lig*
haamsdeelen omgekeerd, en den mond naar beneden heb-
ben , zo komt het voedzel van onderen in, en de vui-
ligheden, die men Papaver noemt, gaan opwaarts uit,
zo zommigen aanmerken. Die der Rivieren eeten klei-
ne Vischjes en veelen gaan weiden ; de Mosfelen leeven
van water en eeten in haar voortgang de kuit der Vis-
fchen, zegt d'Argenville, Dewijl het zeker is, dat
de Dieren der Schulpen , die twee ïhuitjes hebben, als
de Zee-Scheeden,. door het eene geduutig het water in-
flurpen, en door bet andere het zelve weder uitfpuwen,
zo zullen zij buiten twijfel gelijk de kleine Vischjes,
gevoed worden door de Diertjes, zaadjes en olieagtige
deelen, die er altoos in 't water zijn. Zie Baster
Natuurkundige Uitfpanningen, L Deel , bladz. 77.
De Aardflakken, waar toe ook veelen, wier Hoorntjes
men tot liefhebberij bewaart, gelijk de Lampjes, Top-
akken
en dergelijken, behooren, eeten, als gemeld is,
bladeren en vrugten.
De gemeenfte woonplaats der Conchijliën is in de zee
of derzelver ftranden ; want dat er op den bodem der zee
zouden zijn van eene verbaazende grootte, die wegens haa«
re zwaarte daar altoos leggen blijven, gelijk Roni>ele-
tius wil, heeftgeehe zekerheid. OndertusFcben is zulks,
ten opzigtvandeorgineelen derverfteende^ffz»»o«.r-Hoo*
rens
niet ongeloofbaar. Men vindze bijna in alle ca-
teren des Aardbodems, dog die aan de Kusten derSpece-
rij-Eijlanden,en daaromftreeks, in Oostindie, voorkomen»
fchijnen de voottrefFelijkften te zijn.van kaleur. Dat het
voedzel der Schulpdieren daar van de oorzaak zij, is waar-
fchijnlijker, dan dat zulks zoude voortkoomen van de
fterker werking der Zon; dewijl als dan de Westindi-
X 3                                   s'tffce
-ocr page 182-
333*                               ScH-
fcbe en die van de Guineefche Kust ten minden even zo
fierlijk moesten zijn. De zonnefchijn evenwel, brengt
de bekleedzelen der Schulpdieren, even als de vrug-
ten der Planten, in zeker opzigt tot meer volkomenheid,
gelijk men dit waarneemt in de PaarlemoerendePaarlen,
die veel minder glans hebben in de Noordelijke landen dan
onder den Evenaar. Ook fchijnen zij aldaar grooter te
vallen; ten minden van zulke verbaazende Schulpen, als
Rumphiüs gewaagt, en die hij Vader Nodchs Schulpen
noemt, welke men op zommige Eilanden in Oostindie
vind, fchijnt elders geen voorbeeld te zijn. Maarbehal-
ven de Zee, leveren de Rivieren ook veelerlei Hoorntjes
en Schulpen uit; waar bij dan nog de Aardflakken koo-
men, die één Hooren draagen ; want deeze tellen wij ook
onderde Testacea of Schulpdieren.
Gelijk men, nu, van degedagte Schulpen, op Amboina,
en de Molukkes, verfteende vind, die zo groot zijn, dat zij
gemakkelijk tot een Lijkkist kunnen verftrekken voor een
Mensch,' zo vind men elders Amnions Hoorens van omtrent
' één elle over't kruis. Zulke verbaazend groote (lukken
koomen thans niet voor, onder de onverdeende Conchij-
liSn,
hoewel men nog Fonteinbakken heeft van ontzaglij-
ke grootte, om nu niet te fpreeken van Tritons, Kasket-
ten, Reuzen'0oren, Krul-
en Laphoorens, Tepelbakken,
Nautilusfen
en anderen, dieook zeergroot vallen. Hier
mede die kleine Hoorentjes en Schulpjes, welke men
Speculatie-Goed noemt, vergelijkende, openbaart zich
reeds een verbaazend verfcbil in grootte, 't welk echter
zeer overtroffen word, van de kleinte dier Hoorntjes, door
Plancus in'tZee-zandvanRimini, aan de Kust van Na-
pels , waargenomen, onder welken men vind, waar van
de hondert naauwlijks een grein zwaar zijn. Klein Lu-
cubratiuncula de formations Testarum.pag.
n.
Het niec minder groote verfchil der Conchijliè'n in ge-
ftalte, heeft al van over lang de noodzaaklijkheid doen
zien, om er eenige verdeeling in te inaaken, en dit ver-
fchil is ook het eenige bijna, waar op de Sijstematifche
Orde der tegenwoordige Lief hebberen berust. Maar on-
gelukkig geld hier het fpreekwoord, zo veel hoofden zo
veel zinnen.
Vier-en-twintig verfchillende algemeene
Stelzelen worden opgeteld, door den Hoogleeraar Car.
Aug. de Bergen ,diedeze!ven beknopt voordelt, en daar
over zijn oordeel geeft. Wij zullen de voornaamilen kor-
telijk doorloopen.
Aristoteles had, in zijne Verhandeling, zo wel op
het Dier dat de Hoorens en Schulpen bewoont, als op
de Geftalte derzelven agt gegeven, dog zijne Onderdeelin-
gen zijn voor ons niet allen verftaanbaar. Plinius heeft
Ook daar van geen gebruik gemaakt, en befchrijft de Con-
chijliën Üegts
volgens eenige van hem geftelde Geflagteu,
Gesnerus, de Oude, die voor twee eeuwen leefde,
volgt Aristoteles in veele opzigten; dog (lelt vier Klas
fen , van Eenkleppige, Tweekleppige, Spiraal gedraaide
«n onregelmaatige Conchij Hén. In de eerde Klasfe waa-
ien de PatellenenZee-Ooren, in de tweede alle Doublet-
ten
, in de derde alle de zogenoemde Hoorens, in de vier-
dede Pokken, Warmbuisjes, Zeeappelen, jazelfsde Zee-
flerren
vervat. Aldrovandus volgde Gesnerus, dog
keerde de orde der Klasfen of Hoofdverdeelingen om, en
de vierde Klasfe nam hij niet in aanmerking. Dus was
zijn eerde Klasfe van de Hoorens, de tweede van de
iDoulletten-en de derde van de Eenkleppige, waar toe hij
de Patellen,Zee Ooren en anderen, In welke de draaijen
Biet of naauwlijks zigtbaar zijn, gelijk dePorfelein-Hoo-
«fBf, tepelbakken en Wormbuisj'es of Pijpagtige Kookers
SCH.
betreft. In 't algemeene word hij door Johnston gevolgd
meteenigeverfchikkingen naauwkeuriger verdeeling der
gefragten. VanCHARi.ETON, wiens Naamlijst der Dieren
nu hondert Jaar geleeden uitkwam, Onomasticum Zökum,
Lo?id.i668. Quarto, pag.
178., zijn ds Eenkleppige, waar
toe deeze Autheur veelen betrekt, die daar niet toe be-
hooren, in 't midden tusfchen de Hoorens en Doubletten
geplaatst. Hij had veel beter gedaan, aan die Klasfe den
naam te geeven van Onregelmaatige Conchijliën. In de
tweede uitgave van zijn Werk, hoe zeer vermeerdert,
volgt hij niettemin de zelfde Verdeeling. Oxonice 1677.
in Folio ,fub eodem Titulo.
Omtrent dien zelden tijd deldedeHeer Major, Hoog.
leeraar der Geneeskunde te Kiel, een nieuw Sijftema der
Conchijliën voor. Annotationes ir. Librum Fab. Column«
de Purpura. Kiiia. 1675. Hij merkt aan, dat geen der
voorgaande Autheurenzich nog behoorlijk had toegelegd
op deezen arbeid. Niettemin is zijne methode gantsch
gebrekkelijk ; doordien hij zich aan eene geduurige twee
fplitflng verbond. Twee Klasfen worden er maar van hem
gedeld, van Eenkleppige en Meerkleppige, waar van de
laatfte zo wel de Doubletten als de Veelklcppige, gelijk
de Pokken (Balani,) bevatten zou. In de Rangschik-
king verdeelt hij de Eenkleppige in zulken die-de mond-
opening naauwer en die dezelve wijder hebben , waat
van de eerden wederom in overlangs en overdwars gaa-
pende, de anderen in de zodanigen die een fpiraale draaij
hebben, en die dezelve niec hebben, onderfcheiden wor-
den. Hier uit blijkt genoegzaam de onvolkomenheid van
zijne Methode in 't algemeen.
Vervolgens hebben Sibbald en Bonanni geheel an-
dere Verdeelingen ter baan gebragt, die naauwlijks aan-
merking verdienen, hoe zeer ook deeze Autheuren an-
ders zich beroemd gemaakt hebben in de Natuurlijke
Historie. De vermaarde Tournefort , die de Kruid-
kunde zo veel licht heeft toegebragt, was in deezen ?eel
naauwkeuriger, en de methode, door hsm uitgedagt,
fchoon veele jaaren na zijn dood eerst in 't licht gegee-
ven, verdient nog onze befchouwing. Hij dierf in 't laast
des Jaars 1708, drie-en-vijftig Jaaren oud zijnde, en
deeze Metbode, door hem in gefchrifte nagelaaten, is
in druk uitgegeeven door den Heer Güalthieni, in
deszelrs Werk, dat te Florence in't Jaar 1742, ingroot
Folio aan 't licht kwam.
Deeze Autheur heeft allereerst de regte Hoofdverdee-
ling der Conchijliën, in drie Klasfen, van Eenkleppige,
Tweekleppige
en Veelkleppige ontworpen. De eerften
verdeelt hij wederom in drie Familien, vznOpene, Sp-
raak
en Pijpagtige. Tot de eerde Familie word door
hem, behalven de Patellen, ook de zogenoemde Zee-
Pisfebed
, die hij dus voor eenfcbaalig fchijnt gehouden
te nebben, betrokken. Die van de tweede Familie wor-
den door hem in twee Rangen , naar dat zij de Krul-
trek duidelijk, of onduidelijk en verborgen hebben, on-
derfcheiden. Van de geenen, die dezelve duidelijk hebben,
telt hij elfGeflagten,genoemd 1. Murex, z.ßuccinum,
3. Buccino.Murex , 4. Purpura , 5. Buccino Purpura,
6. Peribolus, 7. Turbo, 8. Verticillus, 9. Cochlea, l°-
Nerita, 11. Auris marina. Tot het eerde Geflagt, aan
de naauwe lange Mond-opening kenbaar , werden door
hem niet alleen de gewoone Rotshoorens, maar ookde
Pieramidaale thans Tootengenoemd, t'huis gebragt. H«
tweede Geflagt begreep de gewoone Trompethoorens,^'
wijder van Mond en langer van Krultrek nederv/aards
zijnde , dan die van het eerde. Het derde Geflagt ae
genen,
-ocr page 183-
'
SCH,
senen die in Mond-opening naar de Rotshoorens,
maar in Spil gelijken naar de anderen. Die van het vier-
de Geflagt waren onze Purperkoorens, aan de Slakhoorn-
vormigegeflagte, met een lange punt of fteel, kenbaar,
zijnde die met een korte fteel of ftaart in het vijfde ge-
flagt geplaatst. Die van het zesde waaren de Pennen,
van het zevende de Tollen, en van het agtfte geeft hij
geen voorbeeld. Het moesten, zo't mij toefchijnt, Tol-
len
zijn, met een punt van onderen, die men thans Spil'
Un
noemt. Het negende Geflagt begreep de Slakhoorens
in't algemeen, waar onder Aard- en Zee-Slakken; het tien-
de de Nerieten en het elfde de ZeeOoren. Van de twee-
de Familie die de Krultrek onduidelijk of verborgen
hebben, waaren vier Geflagten, bevattende de Porfelein-
Hoorens, Tepelbakken
en Nautilusßn. De derde Fami-
lie, die de Pijpagtige begreep, had de drie Geflagten,
van Dentale , Entale en Tubuli marini of Wormbuisjes,
enz. De tweede Klasfe de Tweekleppige Conchijliën be-
vattende, word door hem verdeeld in twee Familien,
waarvan die der ééne de Schulpen altoos geflooten , die
der tweede dezelven altoos open ftaande hadden. In
de eerfte Familie waaren agt Geflagten, naamelijk van
ï.Concha, z.Concula, 3.0flreum, \.Mijtulus, 5. Pin-
na, 6.Perna,
7. PJiolas, 8. PeEiunculus; in de tweede
Familie alleen maar twee, van Chama en Solen. Zijn der-
de Klasfe, vanVeelkleppige, begreep, behalvendePofc-
ksn, ook de Zee-Appelen.
Deeze Methode nu, hoe laat ook aan 't licht geko-
men, was zekerlijk een eerfteling deezerEeuw en moog-
lijk wel de Fakkel, die anderen eindelijk op den regten
weg gebragt heeft. Van de manier van Rumphius, wel-
kemooglijk meer aan deszelfs vriend, Doktor S ipmann
toe te fchrijven is, zal ik als in het Nederduitsch Werk,
de Amboinfche Rariteitkamer vervat, en voor iedereen
bloot gelegt zijnde , niet gewagen. Alleenlijk moet ik
aanmerken, dat dezelve wel degelijk haare gebreken
heeft, en zij word van de keurigfte Liefhebbers, he-
dendaags, met regt verworpen. Voorts moet ik hier, in
'tkort aanmerken, dat zijne eerfte Klasfe van de Hoorens,
de tweede van de eenfchaalige Schulpen, gelijk de Patel-
len, Zee~Ooren, Pollen, Pijpjes;
de derde van de twee-
Jchdige
of Doublet-fchulpen is ; zijnde door hem het al-
lereerst de Zee-Appelen van de Conchijliën afgezonderd,
en onder de weeke Schaalvisfchen t'huis gebragt.
Voor Langius, wiens zaamenftel in 't Jaar 1722 te
voorfchijn kwam, onder de tijtel van MethodusnovaTe-
flacea marina in Juas Clasfes Genera
£? Species distribuen-
Ai- Lwem.
1722. 4». heeft niemand de Geflagten
der Conchijliën naauwkeurig door kenmerken onderfchei-
den. Hij volgt de Botanifche Methode van Toornefort
en, fchoon er eenige duisterheden, door de al te fijne be-
paalingen, in zijne Methode zijn, heeft dezelve nog-
tians de eer genooten, dat er de beroemde Gualthie-
Sr> met eenige verbeteringen of veranderingen gebruik
van maakte. Wij zullen derhalven), in 't vervolg, het
voornaamfte van zijne Methode befchouwen, en mer-
ken alleen aan, dat hij de Zeenavels van Bonanni , on- .
^oorzigtig, tot Ammons-Hoornen maakt. Op hem is
Kundmann gevolgt, wiens beknopte Methode vrij meer
Spreken heeft, Joh. Christ. Kundmanni, Promtua-
fmm Rer. Nat.
&? Artificialium. Wratisl. 1726. Quarto.
we vermaarde Valentijn, weleer Predikant op Amboi-
"*-. voldoet wegens zijne Afbeeldingen, onder welken
,eeIe faare ftukken voorkoomen, ongelijk meer dan door
«erzelver verdeeling of Orde, waar in hij t'eenemaal de
SCH.                            S3S9
Methode vanBoNANNi gevolgt beeftv De fchiklu'ng van
Hebenstreit , Jo, Ernest. Hebenstreit Disjert. de
Ordinibus Conchijliorum Methodicâ raiione inflituendis.
Lipf.
1728. 4to. die wel agt Klasfen maakt, vind, zo ten
opzigt van de algemeene als van de bijzondere verdee-
lingen , nog minder fmaak«
Dus zag men dan, tusfchen deJaareni72oen 1730,drie
bijzondere konftige Methoden van Conchijliën-befchrij-
ving te voorfchijn koomen, waar op niet lang daarna, door
den geleerde Breynius , wederom een ander ter baan
gebragt werd. Disjert. Phijfica de Polijthalamiis, nova,
Testaceorum Clasfe. Gedani.
1732. Quarto. Deeze Au-
theur heeft het ftelzel der Conchijliën volkoomener ge-
tragt te maaken, met zodanigen, die men niet dan ver-
fleend aantreft, gelijk de Orthokeratieten, Ammons-Hoo-
rens
en Belemnieten, daar in te voegen, omtrent welke
iaatftenzelftwijffelagtigis of zij van Conchijliën afkomftig
zijn. Zijne Methode kan derhaiven aangemerkt worden
meer fpeculatief te zijn dan praktikaal, Ondertusfcben
verdient zijne Verdeeling in agt Klasfen nog haare op-
merking. De eerfte derzelven bevat de Pijpagtige Ko-
kers , {Tubuli,)
waar onder dan de Belemnieten', de tweede
de genen dié wij Hoorens noemen, in't algemeen, on*
der den naam van Cochlidia ; waar onder zelfs de Zee-
Ooren
begreepen zijn en de Papiere Nautilusjen, die
maar ééne bolligbeid hebben. De derde van Polijtha-
lamia,
wegens de menigvuldige Hokjes, bevat de gewoo-
ne Nautilus/en, Ammons-Hoorens en Orthokeratieten; de
vierde, onder den naam van Lepas, de Patellen; de
vijfde, onder dien van Concha, alle Doubletten, die uit
niet meer dan twee Schulpen beftaan ; de zesde, onder
dien van Conchoides, ' de Pholaden en Eende-Schul-
pen;
de zevende, onder dien van Balanus, de Pokken
of Zee-Tulpen; de agtfte onder den naam van Echinus,
allerleij Zëe-Egels, of Zee-Appelen.
Twee Jaaren laater kwam het vermaarde Werk van den
Italiaan Gualthieri, die Lijf-Arts van den laatften
G root Hertog van Toskanen, uit het Huis vanMedicis,
en gewoon Hoogleeraar der Geneeskunde op de Univer«
fiteit van Pifa, te voorfchijn, onderde tijtel van Index
Testarum Conchijliorum, quce asfervantur inMufao
Nico-
lai Güalthieri £? metnodicedistributce exhibentur Tab.
CX.Florent.
1742. inFolio, majori. Hetzelve voldoet niet
minder door de keurige uitvoering der Afbeeldingen en
rijkheid vanonderwerpen, dan door de naauwkeurigbeid
in derzelver befchrijvingwaargenoomen, niettegenftaan-
de het een zonderlinge manier van verdeeling heeft, die
niet zo zeer behaagt. Zie hier een'korte fchets daar
van.
Hij onderfcheid de Conchijliën in vijf hoofddeelen, waar
van het eerfte degenen bevat, die buiten de zee voortkoo-
men, naamelijk de Aard- en Rivier-Slakhoorens; het twee-
de enkele Zee-Schulpen., die zonder Spiraale draäijen
zijn of fchijnen te zijn; gelijk de Patellen, Wormbuis-
jes
en Povfeleinhoorens ;het derde de genen, die men ge-
woonlijk Hoorens noemt, uit dezee voortkoomende; het
vierde de Doubleten ; het vijfde de Feelfchaalige ; gelijk de
Pokkenen Zee Appelen. DieHoorentjes welke Plancus in
het Zeezand aan den OeverbijRimini ontdekt beeft, zijn
door hem onderden naam van Tubulofapolijthalami<e,t'huis
gebragt tot bet tweede hoofddeel. De Klasfen aangaande <
die zijn er twee in het eerfte, twee in het tweede» zes in
het derde, drie in het vierde, en maar één in het vijfde
of laatfte der hoofddeelen. Zijne Klasfikaale verdeeling der
Doubletten is beter dan die der Hoorens,
Het
-ocr page 184-
SCH.
3.  Musculi feu MijtuU; Moules; Mosfelen,* hieron-
der de Ham-Doubletten en allen die meer of min puntig
uitloopen.
4.  Concha Cordiformes ; Cœurs; Hartformige of Hart-
gelijkende, waaronder de Venus-Harten, Paarde-. Voe«
ten, Nagel-Doubletten, enz.
5.  PtSines; Peignes; Kam-Doubletten, om dat zij
Kamswijze geribd zijn, gelijk de Mantels, enz.
6.  Solenes; Manches de Couteaux; Scheeden of Mes«
fehegten.
De Veelkleppige, van de derde Klasfe, koomen we-
derom in zes Familien verdeeld voor; als
1.  Echini; Ourjins ou Boutons de Mer; Zee-Egelsof
Zee-Appelen..
2.   Oscabrion; Lepas'a huit côtes; Zee-Pisfebed.
3.  Balanii Glands de Mer; Pokken of Zee-ïul-
pen.
4.  Pollicipedes ; Pousjepieds ; Mijters.
5.  Concha Anatifera ; Conques Anatiferes; Eenden-
Schulpen of Ganzen«Mosfelen.
6.  Pholades; Pholades; Pholaden.
De Hoofdverdeeling van deezen Autheur, is zekerlijk
zeer goed, zo wel als die der Conchijliën van de eerfte
Klasfe, dog die der Doubletten niet zeernaaukeurig,zo
min als die van de derde Klasfe. Evenwel kan ik niet
zien, dat de Heer de Bergen reden had om te denken,
of de Pollicipedes of Mieters ook onvolgroeide Doubletten .
waaren. De Wormbuisjes zijn door hem als de tweede
Familie van de derde Klasfe, in piaats van de Oscabrion
of Zee-Pisfebed opgegeven. Car. Aug. de Bergen. Gas;
Jes Conchijliorum,
                                                       j
In de Catalogus van een Conchijliè'n-Kabinet, dat ia
't Jaar 1743 te Leipfig in openbaare veiling kwam, werd
wederom eenandere Methode gevolgd, Daar heeft mende
Zee- Tulpen onder de Eenkleppige geplaatst, en een derde
Klasfe gemaakt van gedeelten van Zeedieren, waar onder
de ZeeAppelen en Zee-flerren, datzonderling ongerijmdis,
een groot'e figuur maaken. De methode van Lesser ver-,
dient nog minder roem. Hij maakt een hoofdverdeeling
in Buisagtige en Vatagtige Conchijliën, in de eerfte van
welke alleHoorens, in de andere alle Doubletten, jade
Pokken, Mijters en Eende-Schulpen zelfs begreepen zijn.
De Heer Klein gaf ook eene Metbode uit, die waar»
lijk eene der geleerdften en uitvoerigften is. Dezelve voert
ten tijtel Tentamen Methodi Ostracologica. Lugd, BaW-
1752. Men dient zijn Werk zelfs in te zien om daarvan I
teoordeelen. Ik zal alleen de Aanmerkingen van gezeg-
den Hoogieeraar de Bergen, op deeze metbode, hier
voordraagen. „ Hijheeft, 1. de Klasfen, Geflagtene" I
„ Soorten, naar 't mij toefchijnt al te zeer vermem'g* I
„ vuldigd, en dikwils den naam van Soorten gegeven aan j
„ enkele Verfcheidenheden; die van Gefragten aan enke- I
„ Ie Soorten en uit zommige Gefragten Klasfen gefor* I
„ meeid. 2. Door het invoeren van nieuwe Naamep, j
„ der Geflagten begaat hij den zelfden misflag, dien M E
„ zo menigmaal aan Linnjeus heeft verweten. 3- fe j
„ Soorten zijn voor't overige, door hem, beter om I
„ door iemand, in rang gefchikt. 4. De aanhangze^
„ agter de deelen zijner Methode gevoegd, met uitflui* |
„ trag van de Kenmerkender Klasfen, zouden beteraan
„ het end geplaatst zijn, als overfchot der Conen«"
„ 1iën. 5. In zommige Klasfen zijn geen Geflagten. »•
„ Het derde deel heeft geen Klasfen , en maar één &«'
„ flagt, te weeten dat der Eende-Sehulpen. De Twee
„ de Klasfe van het vierde deel heeft maar ééce Soort.
334«                             SCII.
Het Werk van den Franfchen Heer d'Argenvilis,
Histoire Naturelle eclaircie dans deux de Jes parties prin-
eipales, la Lithologie
£ƒ la Conchyliologie, a Paris., in
Quarto 1742. dat in het zelfde Jaar uitkwam, heeft ten
opzigt vandeMethodifche verdeeling, een algemeener
fmaak. Ik zal om die reden dezelve omftandiger voor^
draagen, waar door men dan ook zal kunnen zien, hoe
veel onze hedendaagfche Liefhebbers daar van hebben
o vergen oomen, en in welke opzigten zij daar van afge-
weeken zijn.
Hij verdeelt alle de Conchijliën der Zee in drie Klas-
fen , waar van de eerfte de genen bevat die uit één ftuk
beitaan, en in'tlatijn Univàlvia, in'tfransch Univalves,
in'tnederduitsch ook wel Eenkleppige genoemd worden.
Deeze benaaming, hoewel oneigen, is dog in veigelij-
king met de volgende in trein gebragt en door 't gebruik
gewettigd. Zijn tweede Klasfe bevat de genen die uit
twee ftukken of kleppen beftaan, en derhalven zeer ge-
past in'tlatijnBivalvia, in'tfransch Bivalvesheetm, en
in 't nederduitsch Tweekleppigeof Doubletten. Zijne der-
de Klasfe begrijpt de genen die uit meer dan twee ftukken
zamengefteld zijn, in 't latijn Muh ivalvia, in'tfranscsh
Multivalves of Veelkleppige getijteld. Onder de Rivier-
Conchijliên
koomen alleenlijk de twee eerfte Klasfen voor.
Die der Aarde worden door hem in levende en ttoode,
door welke laatften hij de Gegravene ofVerfteende, Co-
quillages Fosßles'
verftaat, onderlcheiden. De eerfte be-
hooren altemaal tot de Eenkleppige ; onder de anderen
koomen er voor van alle de drie Klasfen.
Dit is zekerlijk een aangenaame, en zeer geregelde
Hoofdverdeeling. Wij zullen nu zijneOnderdeelingen be-
fchouwen. De Zee-Conchijliè'n, van de eerfte Klasfe,
maaken bij hem vijftien Familien uit, als volgt.
1.  Lapedesjtve Patella; Patelles; Kapjes, Schilden of
Patellen.
2.  Aures Marins ; Oreilles de Mer; Zee-Ooren.
3.  Cartales five Tubuli & Vermiculi Marini; Tuyaux
£ƒ Vermisjeaux.de Mer; Pijpagtige Kookers of Worm-
buisjes.
4.  Naviculce five NautiH; Vaisfeaux ou Nautiles;
Schippertjes of Natitilusfen .
5.  Cochlea Lunares; Limaçons a Bouche ronde; Maan-
hoorens.
6.  Cochlea Semilunarcs ; Limaçons a Bouche demi ronde ;
Halve Maanhoorens.
7.  Cochlea Ore deprefo ; Limapns a Bouche aplatie;
Tollen of Navelhootens., liever Fiatmonden,
8.  Concha diüce Buccina; Trompes ou Buccins ; Trom-
pethoorens, Kinkhoorens.
9.  Turbines feu Strombi; Vis; Pennen.
10.  Volutafeu Cuculli ; Volutes ou Cornets; Too.
ten.
11.  Rhombi; Roulleaux; Rollen, Dadels.
12.  Murices; Rochers; Rotshoorens.
ï 3. Purpura ; Pourpres ; Purperboorens,
14.  Concha Globoja; Tonnes; Blaas- of Belhoorens.
15.  Porcellana Jeu Concha Peneris : Porfelaines; Por-
feleinboorens.
Onder de Conchijliën van de tweede Klasfe , 't welk
Tweekleppige of Doubletten zijn, telt d'Argenville
zes Familien te weeten.
1.  Concha àiUce Oßrea; Huîtres; Oesters; waar
ondeT de Lazarus-KIappea , Poolfche Hamers , Has-
pels, enz.
2.  Chanta; Cames-, <3aapcrs of Gaap-Doubletten.
-ocr page 185-
JORIS
- Aemidpâd-Pdk,m^msUik;zé^6lzhâe derde Misi
'"
fe het Mijtertje. 7,fjfl het vijfda en^ zesde deel zou
'• hii AeZee-Appelen en JFórmbuisjes niet, gelijk hij; el*
" ders doet, van deCo«cA«;Vïê»uitfluiten willende, ook
'* de zoortelijke verdeeling van ieder hebben moeten op.
"1 De6 Conc'bylim, naamelijk, worden- door den Heer
Klein in 'zes Hoofddoelen onderféheiden; waar vanihet
eerfte, onder den naam van Cochlides, de Hoorens; het
tweèd'e onder dien van Conchce , 'dedoubletten bevat;
heiderde, onder den tijtel van Policonchce\, -de Eende-_
Schulpen,
ais gezegt is, alleen ; het vierde, onder die
van irófa"" Teßacei,: de Tulpenen Zee Pokken; het vijf-
de en zesde, als gemeld is, fe Zee-Appelen en Worm.
Jimjf/'m. Ik vind opmerkelijk,dat hij de Patellen, onder
den naam van Monotone hœ, geplaatst heeft in het.voor-
fte van het tweede Hoofddeel. De onderfcbeidinglder
Doubletten ontleent hij, zo wel als d'Argenville
en Gu'althibri, van dé figuur en fluiting der Schul-
pen. .: •.•■■'.'■ ■}" ■'■■-
              '.•■:■■. .,'. ^ .;
Brown was in zljnebefchrijving der Conchijlren.van,
Jamaika, The Civil and Natural Hifiory of Jamaica.
Lond.iT%6. Folio,
de eerfte die de verdeeling derDou-
bietten afleid van derzelver Scharnier; dus ftelt deeze,
inzijne tweedeKlasfe drie Rangen; welker eerfte is van
de genen, die flegts door ligamenten zamengevoegt zijn,
gelijk de Oefiers, Mosfelen, Mantels, enz; de tweede
van degenen , die ligamenten hebben en uitfteekende
Tandjes in 't Scharnier; de derde van de genen, die
alleenlijk mei Tandjes zamengewricht zijn. Hier mede
komt de hedendaagfche Methode,om dezelven in Schar-k
nier gelijkende, Halfgefcharnierde, Gefcharnierde en On-*
gefcharnierde te pnderfcheiden. eenigermaate overeen.
Ik zal van andere bijzondere Verdeel ingen, hoedanig ee-:
ne die van Hebenstreit is, welke de Hoorens, naar de
langte van den krultrek onderfcheid, in Disfert. Phijf. de
Ordinibus Cmchijlforum. pag.
20., niet omftandig fpree-
ken; liog mij ophouden met de manier van Lister, dat-
een methode zonder methode is, waar in hij de Liefheb-
bers minder voldaan heeft, dan door de naauwkeurigbeit
zijner Afbeeldingen.
                                      : '
DeFranfche Heer Apanson (zie Hiß. Naturelle de Se-
negal.
Cochiillaoes. Paris-i 737 .quarto),; die aan de Kust
van Senegal .zich bijzonder toegeJegt;heeft,;op_>de'kenr
nisdetCoiichijliên, ondeïfeheid dezelven in deivier hoofd-
zoorten van Eenkleppige, Gedekzelde, Tweekleppigei
fn Veelkleppige. Die van de eerfteizoört, op .zijn vijf
Wrfte plasten afgebeeld, zijn onder anderen, dePotshoo-
rentjes, Topflakken, Patellen, Zee-OorenyTepelbak-
ken, Pennen, DadelsenPorfeleinhoorens; tot de twee-
de zoort behoorenalle de overige Hoorens ; tot de der-
de alle Doubletten of Tweefchaalige, en tot de vierde alle
Meerfchaalige Conchijliën. Voorts worden deHporens
doorhem, naardeverfcheidenheici van dé draaijen , den
top, den mond, hetdekzeU het paarlemoer en het bui-
tenvlies, in Rangfchikking gebragt ; waaronder hij dan
telkens de Gedekzelde van de Ongedekzelde onderfcheidr
Dus koomen er bij voorbeeld, van de genen die de
opening met ftqmpe Randen hebben, zonder uitwendi-
ge zoom, vijf zoorten voor die ongedekzeld en tien die
gedekzeld zijn ; de meesten hebben het dekzeltie hoorn dog
eenige weinige fteenagdg. Het is in veelçn cirkelrond,
manderen ovaal, in zomin igen nalfmaanswiize, in zom
"nigen langwerpig; de Schulp van eenige Hoorens was van
bin"?n Paarlemoer; dog verde meeste« vond hij natuur.
VI Deel,
$cm
mt*
lîjknîét .gëpaatfanottd, riog van binnen liog- van buiten,
Eenigen .waaren van buiten zonder vlies, enigen hadden
het dun, eenige weinigen dik, \;: . . - . ,,
• Tot verdeeling der Doubletten* geeft de Heet Apansoiï
agt op zeven dingen ; naamelijk de Kleppen, de Toppen ,
het Scharnier, het Ligament!. de Aanhegting, het Paar»
lemoeren.'t Buitenvlies. Zommigen hebbende Kleppen
of Helften gelijkformig en even groot, anderen ongelijk;-
förmig. Eenigen hebben geen-Toppen', anderen hebben
die in 't midden, boven pfpnder't middenderSchulpen.
Onder de eerfte kwamen niet dan Veelkleppige. : ondefc
de laatften niet dan Tweekleppige voor. Ten opzigr van
het Scharnier, waaren er die het, zélve onkennelijk of
zonder Tandjes; die het met één, twee of drie Tandjes
hadden, welke taamelijk egaal waaren. In anderen, met
ongelijke Tandjes, was derzelver getal van twee tot tien ;
en zij hadden holligheden, om die tandjes in te neemèn.
In änderen had dit zelfde plaats, met tien egaale Tandjes in
ieder Schulp. Van alle deeze Gefcharnierde kwamen er
geen voorjdga Tweekleppige of Doubletten; alzo de'Veel'
kleppige
wel tandjes dog geen holligheden, om dezelve
in te neemen, hadden. Het Scharnier merkt hij aan, is-
doorgaans bij de toppen geplaacst. Het Ligament is in
zommige Doubletten bijna rond, en om ot in 'c midden
der toppen , van binnen geplaatst; in anderen is hetzel-
ve langwerpig en heeft zijn plaats boven de toppen, van
buiten ; in eenige tusfeben de toppen en rondom de'top.
pen, aan de buitenzijde van de Schulp. .Onder deeze
iaatfte worden ook Veelkleppige geteld. Het Schulpdiet
heeft altoos (pieren, die het zelve aan de:Schulp hegten,
waarvan mën de merktekenen vind in de Schulpen. Van
zodanige vlakken hebben er eenigen ééne, anderen twee,
anderen vier in elke .Schulp, maar ver de meesten heb-
ben twee zodanige vlakken. Zeven zoorten waaren ten
minfte van binnen gepaariemoerd ; agt anderen hadden er
van binnen eenige fchijn van ; dog vier-en-veertig, waar
onder Veelkleppige,hadden geen Paarlemoer van binnen
nog van buiten. In omtrent de helft der Doubletten was
geen Buitenvlies kennelijk, dat in ver de minden ee-
ne aanmerkelijke dikte had. '
Voorts worden de Hoorens, volgens de hoedanighe«
den van het Dier, dat dezelven bewoont-, door deezen
Heer befebouwd, en wel ten, opzigt van deszelfs Hoor-
nen, Oogen,. Bek:, Lugtpijp en Voet. Zommigen, dog
zeer weinigen, hebben geene, de meesten twee en een ig«
vier Hoornen, die of ciJindrisch of kegelvormig zijn, ent
voor aan 't kop-end. of agterlijker geplaatst. Zeer wei-
nigen hebben geene, de.overigen twee Oogen;, die of
aan. den wortel der Hoornen in't midden, of aan't end
derzelven ftaan. De .Bek heeft of twee Kaaken zonder
Snuit, of een Snuit zonder Kaaken. Van^deeze 'aatften.
waaren agtien Eenkleppigen, zes-en-vijftig Gedekzelde;,
van de anderen ook agtien Eenkleppige, dog maar drift*
en-.twintig,Gedekzelde zporten. De Lugtpijp maakt.int
eenigen het gat aan een der zijden van het Dier ; in anderen
een lange Buis,- dienaar de Rug toe uitkomt ; de Voet,
dat het gedeelte is,,, daar deSlakken en dergelijke Die-^
ren mede.Ioopen, heeft in zommigenêen groeffe aan het
voorfte. gedeelte; overdwars, 't welk in de minften ont-
breekt/ Om de Doubletten volgens de hoedanigheden
van het Dier, dat dezelven-bewoont, te befebouwen, geeft
bjj agt op, derzelver Mantel, Lugtpijp, den Voet ende«.
Draadeh. De Mantel, zijnde bet vlies datde Schulpen in-,
wpndig bekleed, is of jn de geheele omtrek, of alleen
aan de eene zijde in twee kwabben .verdeeld, of maakt
Y
                                   een
-ocr page 186-
;'..■'■ '.-.""'' -'               '.'..-.' ƒ'' '" :                ""'»f^.r <['                                                              ...-..-■'
Hooïetis jfcaaktzijn-Wel Ed-geene;,, dog in deDonfcjet,
ten zo.veel te.meer,verdeelingen-, ajzo-hjj dezelve.indê
vier;Rangen, van Sebarniergelijkende, H.aifgefcharniet.
dey Gefcharoierde en Nietgefcharnierde plaatst. Dit zou
men liever als'Geflagts-Kenmerken mogen aanzien; ten.
minfte dunkt mij, dat de derde en vierde Rang veel bekwa-
mei op den vijfden hadden kunnen volgen, Waardoor dan
de Doubletten ;in 1. Gefchamierde, 2; Halfgefchanier*
de, .3. Sehärnieragtige^ en 4. Ongefcharnierde, zou.
den verdeeld zijn. --Dat zijn Wel Ed.rmet de Wormbuis.
j-e's.
begint, is niet onëigen ; dog dé Patellen en Zee Go-
ten
zouden .naar mijn denkbeeld, ebener op de. P,orfilem
Hoorens
volgen ; te meer, döwijL die zo wel als deeze
Klipkleevers zijn, en dit- zou een bekwaamen overgang
maaken tót de Oesters en dergelijken. Voorts mögt zijn
Ed. de Kenmerken der Geflagten wel aangetekent heb-
ben i,die door den Heer Vosmaer zeer omftandig opge-
geven zijn. ih '• -i '• ■■ . .■■■ ;..■'':■' '■ '-■■■'■
Ziébier.dpNaamen van de Geflagten, volgens de Me-
thode van den Heer Meuschen. i. Wormagtige Kom
' kers.' .2.: Piipagtige Kookers.:. z^Schotels of Patelin,
4. ZeeOoren. $. Zeilers. 6: Schippers. 7. Postrijders',
8. Halve Maanhoorens. o. Mtanhoorens, 10. Tollem
II. Pennen. 12. Trompetten. -13; Purperkóorens. 14,
Rotshoorens. 15., Vleugel en halve Vleugelhoorens. 16,
Tobten,- enz., 1.7. Rollen of Dadels. 18. Blaashoortm,
lQ.rKaskétten-i
20. Porfelein en halve Porfeleinhoorem,
11. Mosfels.._
2.2. Mantels. 23. Oeflers. . 24. Arken,
25.' -Lazarusklappen. 26". Foeliebladeren. 27. Fontein*
hakken
of P'aardevoeten. 28. Hartgelijkendt, enz. 29,
Gàapers. ,30. Dunjchaalen. 31. Gooten. 32. Steen*
fchulpen.
33. Eendehalzen - en Voet-Teenen. 34. Pok-
ken.
Dit alles word beflooten met zes Geflagten van
Zee-Appelen, die ten uiterften naauwkeurig onderfchei-
den zijnV
HetSamenftel der Natuur van den Heer Lïsnmvs bij
herhaalingen veranderd en verbeterd zijnde, zo hebbende
aanmerkingen, die er op de eerfte Uitgaaven zijn ge-
maakt, dikwils geen plaats ten opzigt*van de laatfte. Ja
als een andere Apelles, heeft zijn Ed. de gedagte aa»
merkingen zich ftüzwijgende ten nutte en daar van ge-
bruik gemaakt ,* tôt verbetering van zijn Samenftei.dat,
zo veel de Conchijlieti aangaat', hemelsbreedte verfchilt
van deeerfte Uitgaave. Toen maakte hij agt, naderhand
negen Hobfdverdeelingen of Geflagten, namelijk' van /.
Patellen. 2.' gedraaide Hoorens. 3;'Porfeleinhoorens. 4'
Zee-Oóten. 5, IVorinkokers. 6. Naittilusfen. 7.■Deuli'
letten.
8. Lepaden. 9. Microcosmus. "De betekenis van
dit laatfte is duifter en dubbelzinnig geweest »gelijk de
■Heer de Bergen billijk aanmerkt, Annot. in Car. Link.
Sijfi. Nât. Ed. IV. Stockholm 17^,'editam. NàturœCu-
rioßrumi ut fuprapag.
82.; en in de volgende Uitgaaven
hééft onze Ridder, dit woord niet als eèn Gedagtnaani
gebruikt. In de tiende Ultgaave is de Orde omgekeerd.
Zijn Ed. begint met de Veelfchaalige of Veelkleppig«, ^
eindigt met EenfchaaÜge'; dit was ook gepaster, dewijl
hij den voörgaanden Rang der Mollusca, met bet Ge«
flagt der Zee-Egelsof'Zee-Appelen,'die weezentüjk Veel'
fchaalige zijn, dog geen harde korst hebben , beflooten
had, en de volgende Rang van de Lithophijta, yitSen-
fchaaligen beflaar. Dus heeft zijn Ed. dan ook die zelff
Orde gevolgt i«i»de twaalfde en laatfte Uitgaave vanziJ"
Samëuftel der Natuur,' welke ik thans gebruik; met en'
kele bijvoeging-van drie nieuwe Geflagten, die van M*"
ara,
naamelijk, Teredo én S&büla > zodat het getal o«
een-fafe,-die flegtSiaatide Çejde 'endenopenu's.. Sommi-
gen hebben maar éénefcugtpijp., anderen twee,: die.dan
flegts als openingen zijn of buisagiig. In eenige weini-
gen ontbreekt deVaet q£dezelve vertoont zich uitwen.
digaiiets; de meesten hebben dien zigtbaarj dog geenzins
die Veelkleppig zijn , welke zieh ook niet met draadeK
vasthegten, dat flegts eigen was aan negënderleijDoub.
letten^ > -,.. :
               at'tf) . ■ i.i- »'•..! üj; .'. uk-
r Op alle deeze Methoden, heb ik in 't algemeen aan te
merken, dat; de minst künftige de beste is, de wij 1 dé
Natuur zich piet laat dwingen , en fèhoon de Heer A-
DANSON zich'voornamelijk toegelegt heeft, om de ftel-
zeis der Dieren en Planten in dit opzigt te herfórmen,
zo fchijnt hij mij dog, wederom, de moeijelijkheid van
derzelver verdeeling vermeerdert te hebben door të me-
nigvuldige onderfcheidingen. Men zal ook niet ligt zij-
ne Methode, hoé naauwkeurig anders zijnde, in gebruik
kunnen brengen tot eene gevoeglijke fcb.ikkingder.Con-
chijliën in de Kabinetten, 't welk indeezen een;vöórnaain
veréischte is. Die Methode, welke onlangs door de-Heer
A.iVosMAER, Direkteur van hetMuféumen van de Dier.
gaarden zijner DoorlugtigeHoogheid, den Heere Prince
van Orange, âan't licht gegeven werd, inde beredeneer-
de >en fijstematifche Catalogus, van eene bij uitftek fraaije
th weetgalooze Verzameling, 's
Gravenhage 1765, en vol-
gens welke de voortreffelijke Verzameling Van Hoorens
en Schulpen , inde Erfftadhoüderlijke Rariteitkamers'
iSigefchikt,* "overtreft de meeften doorhaaté duidelijk-
heid. . ' < :■"■' '-"--',.- .;';.' ';;,'» ù ■ -.:• -un : :. * .
. Zijn Wel Edele verdeelt de eigentlijke Conchijliënin
rwèë Klasferi, van Eenjchaalige en Meerfchaalige. Ieder
Klasfe heeft twee Rangen, en dus ftelt hij vier Rangen
van Conchijliën. De eerfte Rang behelst de Eenjchaalige
diefpiraal gedraaidzijn, dat is alle zogenoemde Hoorens;
de tweede die niet gedraaid zijn, gelijk de Patellen enz.
De der-de bevat de Tweefchaalige of Doubletten ; de vier-
de de Veëljchaalige, gelijk de Eénjchulpen enz. In dee-
ze vier Rangen zijn dertig Geflagten begreepen, die dus
op elkander volgen. 1. Por«Jtöi<e,Porfeleinhoorens. 2.
Giobojte, Blaashoorens. 3. Nautili, Schippertjes. 4.
Semilunares', Halvemaantjes. 5, Lundres , Maanhoo-
rens. 6. Trochi, Tollen'. 7. Strombi, Pennen. 8. Cij-
Hndri,
Rollen, 9. Volute, Tooten. 10. Casfides, Käs-
telten, ui ^flî«,;Vfeugelhoorens. li.Murices; Rots»
hoorens. 131 Purpupa,Purpérbooreris; 14. Buccina,-
Trompetten. 15. dures, Ooteri, 16. Patella, Scbot-
teltjes.- 17. Vertniculi, Wormagtige. 18. Tubuli,tVi']p-
litige. 19. PéUinés, Mantels. 20. Oflreà, Oeftefs.
21'. Chamœ, Gaapers. 22. Labrn,' ïonteinbakken.'23.
Gordijormes, Hartagtige. 24. Area, Noachs-Arken. 25.
■Solenes', Gooten. 2(5. Mjiuli, Mos'fels. 27." Tellince,
JDünfchaalige. 28 Anatijerce, Langhalfen. zg.Balani,
Koliken. 30. Pholades, Stëenfchulpén. Op bet end zijn
twee geflagten van Zee- Appelen, als een Rang van Week«»
fcbaligeuitmaakende, bijgevoegd'.* ■';
         1H
• 'De'Heer Légations Raad F.' C. Meuschen , door de
Schikking en:het öprhäaken der Naamlijsten van verfchei-
dé Kabinetten bekend en vermaard in onze Nederlanden,
gafnog laater een Sijftematifche Verdeeling aan 't licht,
Catalogus van het Kabinet van,mjlen,den Heer A.Leers,
te Amflerdam verlegt'in Maij 1767J thansmet andereCa-'
UlogUsJën , van zijn Wel Ed. opgefitld, onder den tijtel van
Meufcheriiana, bij een gevoegd en uitgëgeeven.
Zijne Hoofdfchikking, in één-, twee-en Veelfchaali-7
§e, koomt met die van ö* ARe£j(vii.i,E overeen. Inde
^
-ocr page 187-
. -Sm.
ßUflagten van 'Motens en'Schulpen bf Çonchijiien in 't
algemW, bij hém thans zesendertig is ; en , dewijl
deezegeeiïPooten bebbënde'Dierën, door onzen Rid-
•der :to hét algemeen Sanienftèl der Natuur, en wel in
hetkijk der Dieren, met regt in de zesde Afdeeling,. dat
!S in de Klas'fe der Fermes of Wormen geplaatst;zijn; zo
bekleeden zij daar in opde naakte Slakken en Slakgëlij-
kende Dieren volgende, onder den naam van 'Te'stacea
of Schelpdieren als gezegt is, _ den derden Rang. \;'
Vetdeéling en kenmerken der ScmiLr-DiERÈir, an-
ders weeklijvige Dieren, die het lighaam eenvou-
Mg hebben, enmeteenkalkwordende Schaal bekleed,
na de Methodè.van de Heer LiÈNMüs,
;
i. Veelkleppige.
Chiton. Een veelkleppige Schaal, overlangs op de
•  Rug.
lepas. Een veel- dog ongelijkkleppige Schaal, die er-
gens aangehegt is.
fholas. Een tweekleppige Schaal, met kleintjes van
agteren.
. t. Tweekleppige.
S C H U L P E ST.
fflja. 't Scharnier met een dikke nietfluitende tand.
Solen, 't Scharnier met de zijd-tanden ver van ei-
nander ;af.
                                                 ',::.,:;
Tellina. 't Scharnier met, de zijd-tanden van de ;eene
Schulp niet fluitende. *                          r' 'f £[.:■■
Cardium. 't Scharnier met de 2ijd-tanden ver af. en
" infchietende.'
                                       '',* '• :.
MaBra. 't Scharnier met een middeltand die zamen-
gèvouwèn is.
donax. 't Scharnier met een zjjd-tand die ver af is,
niet fluitende, .,,, .. ,,".                '■'.'.;.■•' •',"           
Venus, 't Scharnier met tanden die digt aan elkander
flaan, met, afwijkende tanden. ; . "..-.'.-' - ". " ."-
Spmdijlus. , 't Scharnier, .met twee tanden,; die door
veen. gaatje afgefcfheiden zijn. ' .
         ,-'.- : ". //■.'.'
Chima. 't,Scharnier met twee tanden, die fcheèf en
(lomp zijn. '               ',.'",
Ana. 't Scharnier met een menigte Van infchietende
tanden.- . : ' ' .' ~,                   .                       ,, *,
Oßrea. 'r Scharnier zonder, tanden, maar met een
langrond kuiltje. ;''                ■'.,-                      '..,
Anomia. 't Scharnier zonder tandeM» met een ftreëps-
' wijs kuiltje aan den rand. " , .
MijtUut 't Scharnier zonder tanden,, aan ëénelfwijs
' kuiltje kenbaar.
                                          V"
Pinna, 't Scharnier zonder tanden, met' den eenen
land zàmengevoègd.
3. Eenkleppige die regelmaatig gedraaid zijn. ■
H OOR E N S.
•Af£tnaut(t. De Schaal zonder hokjes. Het Dier tot
*  de Zee-Katten beboorende. .           "
Nautilus. De Schaal met veele hokjes, die door mid-
del van een gaatje gemeenfcbap hebben.
w«w. De Schaal met een wijd uitlöopende mond, die
lmal is en overal even breed, zonder tanden.
»•VPrea. De Schaal met een wijd uitlöopende mond,
«ie final is «h overal even breed, wederzijds getand.
33*3
Bulla. DèrScfiaarmeteën haauwer töeloopende mond;.'
. die fcheef Haat. " > ■          '*''..; ; ;-7
'ratos. De Schaal mét een wijd uitlöopende mond;
; de fpil geplooid..;
                                   : .1 is
'Buccinum, ' De ;Schaal met een fleufje aan de tegtier
zijde van den mond. '              '•- ■''■ U;.J - ■■> -
Strombus. De Schaal met een fleufje aan de flinker zij*.
' 'de Vanden mond.'' "
                 ..„:.. ■..-.-,,;_ ..,-.-
Murex* De Schaal met een regtuitloopende fleuf, bij •
'den mond.
Tróchus. De Schaal met een vernauwde opening, dib
eénigërmaate vierhoekig is.                                ; *'
Turbo. De Schaal met een vernauwde openingi'.die
' rpndagtigis.
                                           ,''■'.'. .■
Helix. De Schaal met een vernauwde opening',: aiaäri*-
wijze.                                                        ' '
JNerita. De Schaal met een vernauwde opening,'die
halfrond is. '
Haliotis. De Schaal een wijde opening hebbende,
met gaatjes doorboord.
4. Eenkleppige,: niet regelmaatig gedraaid. ' ^ ;
Patella. De Schaal kegelvormig, wijd open,  rustende.
Dentalitm. De Schaal vrij, elsvormig en aan de beide
enden open. . ^ '          — -,
Serpula. De Schaal aangegroeid, buisagtig.    .
Tersdoi De Schaal in hout ingeboord.                    " >
Sabella. De Schaal uit fandagtige greintjes  zamenge*
; fteld.
', SCHULPEN, zie GEBAK, pag. 800.
: SCHULP-VISSCHEN, zie INSECTEN.              '
1 SCHULP-VLOO , zie WATER VLOOIJEN" j
». VIL "
           ' '
SCHULP-WAGTER, zie KRABBEN, n. V. pig,
1620., ; '                        ' .            : \
; SCHURFT, Ruidrigheid; is eene velzrekte, met
ondraagelijké jeukte verzetd, eerst met eene ligte rood-
heid, welke als ruuw is, daàr na met puistjes, kleine
eri grootte,' die vervplgens in vrij grootezweeren over-
gaan,. \srelke zich hoe langs hoe meer verfpréideni
Meest worden er de'handen èn armen mede aangedaan,
pok de beenen, vooraL rondom de ankejs, daar na de ,
"dijen, ook de buik vooral;róhdom'de'navel ; zommige
hebben dié jeukende puisten het geheele Lighaam over,
en deelen de Schurft mede aan allen die hun aanraakeni
of hunne klederen draagen, aantasten;^enz.; zelfs met '
het geld, kan .men het eikanderen mededeelen.
Of fchóon'aile Schürft eerterlel 'zöort is, zo doet het
zifih dog tweezints pp;, met groote zweeren als pokken;'
die doorbreekende. etter uitlàateh, ofwel, met kleine
blaartjes, vooral tusfehen de vingers, rondsomdehand,
in de elboogs kneepen bij de Vrouwen, om dat zij met
de armen bloot gaan, welke open gekrabt of gekneepen
een helder wateragtig vogt geeven, dat zich weder
verfprèid met vermeerdering van de kwaal. Mij is al-
toos voorgekoomen, da£ dit zoprt irioeijelijks.t geneest;
en bijna niet luistert, dan.naar'een weinig kwik, doc-
hter
van nader. .
,2eer verkeerdelijk meenenveële Geneesheeren , als of
het eene ziekte van de vogten des geheelen lighaams
was, en oordeelen de puisten en zweeren te zijn, eene
voordeelige;ontlasting; zelfs zijn zommige tot de.onge.'
rijmde dwaasheid Vervallen, om tot geneezing van het
zogenoemd ftherp bloed, de Schurft in teenten; -
6
                               Y a                               Wij
-ocr page 188-
8CH.
S344-
- Pringle zegt- te regt, dat de fmeerzels met hwikzi{.
ver te
bedriegelijk zijn, om dat zij kwijling veroorzaa,
ken, zónder daarom de Schurft te geneèzen. Ik heb
dit meer dan eens gezien, dat door oninaatig te frnê'e'.
ren met kwikzalveh, inzonderheid met de kw'ik in ßerk-
watét,
opgelost,'t geéne anders uitmuntend wérkt, voor-
al ómdus de kleine puistjes of blaartjes der handen te
geneèzen; dat zeg ik, daar door de Lijders in onfna'atig
kwijlen vervielen, en evenwel niet geneèzen wierden.
Pringle bedriegt zich, als hij meent dat de Schurft
zeer raar is in de Nederlanden, de ondervinding leeft
mij daâgelijks het tegendeel..
                               '
Ik kan mét verzekering zeggen, dat de helleboms al-
bus
/mij nimmer bedropgen heeft, dog e én weinig mm.
dulcis
met pbmadè is best voor"de handen, wanneer
men zeker is, dat de Lijders zich voorzichtig gedraage«
zullen.
            " - '
...In de viervoetige Dieren, als Koejen, Schaapen,
Paarden enz. geneest men de Schurft op dezelfde wijze,
dog met potasch,. tabakswater, afkookzel van Heileb. ai
bus,
enz. maar om-dat deeze dingen dikwerf dé wolder
Schaapen bederven, neemt men het arfinüum of rotten-
kruid.
'
Ik heb meer dan eens ondervonden, dat de Pudenit-
gra,
of jeukte der Schaamdeelen, zo ondraagelijk bij
de Vrouwen, en ook dikwils bij Mans, aanftonds luis-,
terdnaat een fraeerzel van de Heileb. albus; en wan-
neer de Lijders het vet niet konden verdraagen, liet
ik een afkoöKzel bereiden, 't welke het zelfde be-
werkte.
                    ; ■                .,-■--,.'. ' ' ■
SCHTJRFT-DIERTJES. Zo als wij in het'voorgaan*
Artijkel hebben gezien, wordt de Schurft dooi zekere
kleine Diertjes veroorzaakt. Deeze Diertjes dat een zoort
van Mijten zijn, hebben in de gedaante veelovereenkomst
met een Platluis; men vind er eene afbeelding van in
Baker het Microscoop gemakkelijk gemaakt. Awfl,.ii&
Plaat. XIII. fig. 2
en 5.
SCHURFTrKRUID, zie BRITANNICA.        %
SCHÜRFT-VLIEG, in 't lat.: Muspa leprœ;{Mp-
caantennisfetariis,. atra, nitens, Antinnis Peiibùsqne'sk
bis, Ocülis ruf o inaürati r,~ Litm, r.Sijß. Natif .'fa
*
Schurft of Melaatsheid der Zwarten,- onthoud zich vol:
gens Rolander, het Maskértje of de Maden van dît
Vliegje, dat kleiner dan een Luis is l hebbende hec Ag'
terïijf van onderen en aan den gróndfteün wit, mee,een
tandje wederzijds bij den wortel van de Snuit." ". •
', SCHUR-VÖGELS. - 'Onder "den lätij;nfcheh geiTagt-
naam MijQ.eriarhwqrd van Linn^us één Vogel begrefi'
pen,, die van'anderen opder de Reigers geplaatst is.
De Nederlanders noemen " hem Schurvogel. ' lu Zuid-
Amerika, alwäar,2i}n'e Woonplaats is in de heetfte.Land-
ftreeken, word hij van zqmmige In.diaànen J'abïru gui*
cu,
van anderen Nhandu apoa geheten. Brisson geeft
er den naam aan van Brafilhanfche Reiger.
- .■
De kenmerken zijn ; een Bek, die . fcherp is, &a
weinig' opklimmende, met de Bovenkaak" driehoekig»
fcherp, opklimmende:; de Neusgaten ftreepswij'ze," geeß
Tong volgens Markgraaf; de Pooten vi-er-vingerig. ' .
Van:dit Geflagt geeft Linn^üs maar eene zoort.oB»'
naamelijk,
            -                        '-.''. .',              ,
% Ämerikaanfche Schurvogel, in 't lat: Mijcterïa americf
na'r (Mijeteria. Li NN. Sifß. Nat.}
De grootte is om*
trent als een Oijeyaar.' dog de Beenen zijn maar agtd«1'
men lang en ;de Voeten dertien én éen half duim-. "*!
koleur van't Lijf is wit, djg Slagp.en'nen zijn roodagtf?;
zwar'»
Wij zullen den beroemden Me ad volgen, die zeer
veiflandig daar over fchrijft, naamelijk, dat het eene
levendige ziekte is, afhangende van zo kleine Diertjes, dat
zij naauwlijks met het vergrootglas te befchouwen zijn ;
-deeze leggen hunne eijtjes in de huid, daar broeden
zij uit, en knaagen de huid geduurig door, verwekken-
de hier door die ondraagelijke jeukte, ontfteeking en
zweering; op deeze wijze dan, kruipt bet kleine Dier,
onder de opperhuid langs, en verfpreid zich boe langs
ïióë meerder. Ziedaar de rede, waarom men elkande-
jen aanraakende, handfchoenen, moffen enz. van een
àndéf-dräagende die befmet is, mede befmét word;
.daarom door te • jlaapen in. zulk eens bed enz. ' \; \-
Deeze Theorie Is van te nieér gewigt, 'om dat de on-
dervinding reeds lang geleerd heeft, dat nog buikzui-
"verende middelen, nog verzagtehde, nog bloed'zuivé-
?ende,,.eenig voordeel doen ; al wat er gedaan moe twor.
den,' is uiterlijk iets aan te leggen, 't welk die worm-
Ijes.doodj, en, dus .yernielt.. _ ■ « .; .•",., .-.-
" 'Het is om dié rede,' dat eèbfltiïtm bad, dat het fmee-
ren van zwavel, en van kwikzilvér "bijzónder de prcsci-
yitaat,
zo veeldienst doen, Men kaneen fmeerzelmaa-
ken van:'"welriekende pömaäe,' met eeri weinig roode
pracipitaat.,
dit is aangénaamer van reuk dan de'zwa-
vel, 'dié altoos ftank van zich geeft als men er zich
mede fmeert.
                                   • ...
De Beroemde Dr. G. Cosimo Bonomo fchreef in
den jaare 1687. bier over een brief aan.den gróoten
Uatuurkenner Repi te Florence, gelijk gezien kan
worden in de PMlef. TransaB. n. 283. in welken hij
niet alleen dit onderwerp geheel verhandelt, maar zelfs
de gedaante der Wormtjes, en derzélver eijertjes af-
beeld; : De Heer Mead beeft een uittrekzel van dien
brief doen drukken agter zijne werken, p. 655.■% De
JDiertjes zegt Bonomo zijn niet ongelijk aan kleine
Schildpadjes, met 6 voeten, een fçherpe kop, en twee
kleine fprietjes; hij befluit hier uit met rede, dat Gale-
»u's kwalijk geoprdeelt heeft, met de Schurft te be«
fchouwen als herkomftig Van melancqlijkblped,.en van
HïLMQMT, als afhangende vän een bijzonder ferment,
enz.- .',..;
                        . ;
.En vervolgen^ zégt Bonomo, «6. pag.: 657- dat
potaschdaarom, hitte baden, fmeerzels met zouten, met
zwavel,, vitriool, en kwikzilver, enkel,, ofwel de pré-
cipitant
of fublimaat, deeze ziekte zo Schielijk en zo
ieker wegneemen.
' Eindelijk dat derede, waarom men niét te fchieiijk
jnoet uitCcheiden met fmeeren, is, dat men wel de lè-
yendige Beestjes dood, maar niet altoos de eijertjes,
enz. ..:.'
            : ,'• . " y :: •', : .; '
De:Beroemde Pringle p. 340, Obfervi on the échi,
ïs in het zelfde'denkbeeld, en zegt, dat daarom vee-
Ie .Lijders jn de fïpspitaalen alto.os_zp béfmet zijn
iriec die ziekte, gelijk wij.ook in onze Weeshuijzen on-
dervinden, én onder de armer zoorten van Mefifchen.
Hii houdt-de iZwaVjeizëkerer dan de kwik om dé Schurft
té généezén,-en, fchrijft yóor Ify,. bloem van zwavel fj,
fql&nmoniac 3j, pomade of retizel ?ij, merjgt dit,tot
een fmeerlel.' Men moet .flëgts eiln vierde van het
Jighaam hi.er mede fmeeren. Te voren,gebruikte hij het
volgende ^o. Rad, HeiïeS. albi 5j, Jat ammoniac jj,
pomade enz. ?f. Ik heb dit (méerzel dikwerf gebruiken
Jaaten, én heeft mij nooit gefâalt, dog men moet wat
rcindér sot/fneemen als het vel te reel ppen is» om dat
fcét anders té zeer bijt.
                                       ;;
-ocr page 189-
ÄCH. -:                                                   SCH.SCI. SCL. SCO» j? 733,«
»wart, de Staartpennen''zwart. Van den Bek, diedïk SCHIJF., Dit woord:word in verfcbeideneverfchil-
is en dertien duiuien lang, fchijnt de Ondeikaak opwaards lende betekenisfen gebruikt ,• als bij "voorbeeld, men zegt
omgekromd te zitn. De Kop is van vooren kaal, en al- de Schijven vani een:dambord, een. Kalverfchijï, Run-
leen bedekt met een gefcbubde Huid ; aschgraauw van der-fchijf enz. In een woord, Schijf, word gebruikt^
koleur. Dit zal waarfchijulijk de beenige Mijterizijn, om al dat geene mede te, betekenen, dat rondagtig en
dien deeze Vogel, zo zommige melden, op den Kop plat is.
                                                                   •;
draagt. Men vilt hem en kookt het vleesch, 't welk SCHIJF-TALING, zie EENDEN, ». XXV. pag.
taainelijk goed is om teeeten, inzonderheid als het in 588.
                                             * . = '
boter is gefruit, zegt RuiscH.- .                                      SCHIJTISCHE-ROT , zie INKHOORNEN, &
,SCHUT1'1NG, Heining, Hegge,'m'tfrmschEspa- VIL pag. 1320.          il           : v : ■-■. ; . :. .
lier, is een kunstwoord'van den tuinbouw, waar mede SCIOMANTIA betekend het zelve a.\s Pßj$omantiai
men iets wil betekenen, daar tegen men aan Latten', ziealdaar.
                                  ■•■■
Vruchtbdomen vastbind.i\ Men, zet bier tegen én bind SCIRRHüS, zie KNOESTGEZWEL. fn<
er de Vrugtboomen aan, en weetze door den kundigen SC1URUS, zie INKHOORNEN.
doei te dwingen, om daar plat- langs heen tegroejen, SGLAREA» zie SCARLEIJ. '
fchoon hun deeze gedaance niet natuurlijk is. Men . SCLEROPHTHALMIA, is een heelkundige uür
geeft de Boomen daar aan gemeenlijk de gedaante van drukking, betekenende een zoort van ongemak der 00*
een waaier, ofpaauwe-ftaart. De £j-p/jiwi-,verftrekken gen, waarin de randen der wijnbraauwen en oogen/
tot een fraai cieraad, in een tuin dat ook wel geeft, droog, hard, rood en fmertelijk worden. ;
zo ze een goeden Snoejer hebben, en fteenvrugten kri( , SGLEROSARCOMA, "«»f^'/>«»i«* ». 'jvan ; rm& »
gen in koele landen daar aan da beste rijpheid. ... ' hard, en r*(«.it**, Sarcoma; is een harde en vjeefcbige
De Boomen die men aan Schuttingen zet, en maar dikte, welke het tand vleesch aandoet,,en zpmtiids na een
eenigen groei h'ebben', moeten -ten minfte twaalf voet haanekam gelijkt. 'Deeze dikte word dikwils dooreen
wijd van een. ftaan, en omze in't geheel boven en oh- fcheurbuitisch vogt veroorzaakt, daar het bloed mede
der vol te krijgen, moet men laage en heele en halve bezet is.
                                            ..:.'■'';.
flammen zetten, en de laatfte boven de'laagftammen SCLEROTICA , dit woord heeft tweederlei beteke-
' met hunne takken heen leiden, om de gantfche Muur, nisfen. In de eerfte plaats worden dusdanig de verhar-
of Schutting zuinig te beleggen. 5
            , .                  dende middelen genoemd,, welke de deelen onder maU
• Als men Boomen plant, moet men zörge dragen dat kinderen vast te zaaBienvoegenjvzulks word; men ge-
inen de takken wel fpreid,; en er-de aarde wel tusfehen waar in de verwarmende, verkoelende en zatnentrek.
in fchud, pp dat er geen ledig zij. Daar na, moet men kende middelen. '£en tweeden word hier door verdaan,
de aarde weUrnet de voet toetreden, en men zal wel de eerfte huidvan het oog onder de algemeene vliefen,
doen, dat men om de ïtam, een weinig er af, mest die't geheele oogpmkleed, en harder endikker is, als
legt, op dat de regen, de vettigheid daar van ontbin- 't uitwendige hersfen-vlies, waar; van 't afkomftig is.
dende, aan de'onderfte'aarde de zelve mededeele tot Het vporfte deel van dit vlies, welk van buiten zonder
den groei. Menpjanr. best in October,, November, en fnijding gezien word, is doorfchijnende, gelijk een hel-
'Decém_ber aan Heiningen, •_ . ,.',•:; ... >, ■■ ■, ■■ ■ j eb der hoorn;, waarom dit deel pok word genoemd 'Jthoorns»
, Heiningboopitjes,
welker takken . met te groten kracht wijze,•?/»«/» of di hoornige huid, (Cornea) ;;het overig
groeijen, -en du? : het voedzel der anderen zouden bette- gedeelte van deeze huid, is duister j en heeft omtrenï
men .worden eenmaal de top uitgenepep, omze in ha$re dezelfde koleur als het harde hersfenv)ies. , , «•<
flerke.groei te;ftuiten,;en ze te dwingen wat meer op SCOLOPAX, ;zie HOORNVISSCHEN, n. VIII.
zijdenk te fltan.onv.'t opderfte van:de Schutting te.bp- pag- H3S-.. ■!'• ..-■■.,
                                   ':':■-, :
ter te bek leed en.- Dog als de Heiningbwmen eenparig " SCOLOPENDRA , zie DUISENDBEEN.
krachtig gewas maken, en genoegzame-zijdtakkennit. 5 SCOLQPENDRIUM-, zie HERTSTONG.
werpen,;/noeit menzenjet anders, als dat;men de tak- SCOLIJMÜS, Goud-disiel, Kuisdistel. De Bloem,
jesder Perebppmen;,. die regt vqor de hoofd,pf:midd.eU van.■ dit. kruidgewas dat de, ^gedaante,, van'een Distel
lakken üïcgroeij en, en niet glad kunnen worden aange- heeft, beftaat;uit v.eele halve pijp-bloemtjes, welk»
bonden; inkort, latende alle anderen takken hivrijheid, op de, vrugtbeginzels rusten; -, elfe van deeze word,
groeijen, mits men ze t'elkens. aanbinde, om ;ajdns de door een dun blad gefpheiden,-en boven aan .elfe
Boomen aan't dragen, en tot een goede geftalte te yrugtbeginzel, zit een klein bladje, deeze worden be*
hijgen. Zo de niiddeltak genoegzame zijtakken, uit- vat in een fchobbigen koker,, die het zaad in zieh be~
werpt, en evenwel fterkopwaard groeit, maakttnen ze fluit.
boven de Schutting tot een kroontje, tot dat het hout , Zoorten. Daar zijn drie zoprtenvan dit Kruidgewas,
Ruchtbaar is; wanneer men't wegneemt, en den Boom, als volgt. ,
                        _                         -.,••<
ws. anderen fnoeit,                    . ■                  ''.■>•'-'-■ ■■ h Langleevende Goud-Distel y ook,Goudgeele Kuist
SCHUUR is; een plaats daar men 't Koorn in -bergt disiel genoemt ; Carduus chrijfqnthemus Dodon..; Scolij.
en dorst. Men verdeelt de Schuur in een Deel of Vloer mus chrijfanthemüs. Bauh. Pin. 384.; (Scolijmus folih
en de twee rutaten tusfçben de Balken. De Deel is in mqrgineincrusjaiis. Li-nn. Spec-, Plant.)
t midden, en de twep ruimte tusfehen de Balken, zijn 2. Ja ar lijk [che Goud-Dist el, of eenjaärige goud-geett
san weerskanten van de Deel. ïn de ruimten tusfehen Kuis-Distel ; Carduus chrijfanthemüs 2. fig. Dodon.;.
de Balken ftapelt men de gerven koorn, en men dorfcht Scolimus theephrasti narbonenfis. Clus. hist. 2. p, 153.;
°P de Deel. De Schuur moet op een verheven plaats (Scolijmus foliis margihe attenuasis. LiHNiSpec.P~lan&y:
wordengebouwd, en 't zoude niet kwaad zijn, datde 3. Afrikaanfche Goud Distel, of'Jfrikaanfcjie gonfc
foorc of deur in 't Oosten ilond. Ook dienen de SchuU' geele Kuisdistel ; Scolijmus chrijfanthemüs af ricinus pr#-
r-e» tot berging van het Hppij. ;; ; .- Ç. ;. i'.v'td #i,t?W»S: ... -. :';.<.,;:;,•;,.. Mi.'...- V;
Y. S                           tifèéejj'
-ocr page 190-
AM SCOi-SGa. SCU.-SCIJ* SEA. SEB.
■\ 'Groeijpladts. : De eerfte en/tweede zoört,groë,ijëfi in
dbet wild, in Zuid-Vr-ankrijk, Spanjen, Italien enz;-. De
derde zoort hoort in Afrika te huis. De eerde en derf-
de zoortert; zijn tweejaarige Planten; dog.de tweede is
cenjaarig, en gaat uit,: kort na datderzelver zaad is rijp
geworden.
. Kweeking. Alle de zoorten. worden door het zaad
vermenigvuldigt, 't welk in maart op een bed in verlebe
onbemeste aarde,, in een opene ftandplaats moet gezaaid
worden; en wanneer de Planten opkoomen, moeten
tab onkruid Wórden' fchoon gehouden, en daar ze te digt
ftaan, op twee voeten affiand van malkanderen, uitgè-.
haald worden." Zij laâten zich niét liefst verplanten * en
moeten blijven voörtgroeije'n daar ze eerst gezaaitzijn;
doorgaans tieren ze zeer wél, en wanneer .hét droog weer
ts, maaken ze haar zaad in den herfst rijp. Wil men de
eerfte en; derde zoorten 's winters overhouden, moeten
ze in het-Oranjehuis worden geplaatst,-dewijl ze onze
winterkoude niet kunnen.doorftaan.
          i ■ ■! ,::••;,
t Gebruik. 'Deöze;Planten hebben'gèen>ander'gebruik,
als dat zij van de Liefhebbers der Kruidkunde om dé
-rerfebeidemheid der gewasfen, worden bewaard en gecul-
tiveerd. ■• ••■■
                                          •' •'.' -•.       B 1
SCQMBER, zie MAKREELEN. ; . ■'
SCORBUIT, zie SCHEURBUIK.
SCORPIÜS, zie SCHORPIOEN.                   
• SCORPIUS MARINUS, zie DONDERPADDE
en KNÖRRHA ANENy n.1- V. pa-g. t$$$ï<4 : i >
SCORZONEER-WORTEL, zie SCHORZONEE-
RE.^ sss é etó?!»: v_ ■....■•■:., • - ;; . : ,«
SCROBHUL./E ook Struma en Ckorades genoemt,'
zijn Kroppen of verharde Klieren'&än den hais,'waar van
er eenige Jn de klieren, inzonderheid in de tkijroidea
en jugulares ontdaan; anderen buiten dezëlven. Daar
zijn ook< andere gezwellen, welke men Kroppen' noemt ,'-
dog die eigentlijfconder de ongemakken behöoren, wel-
ke men 'Aneurim'a en Branchocele noemt, ëfc'iri'dé ftânv
van de luchtpijp ontdaan. Insgelijks kunnen'ook de"
firotaders wratagtig worden, en tot gezwellen uitzet-:
ten. De verharde Klier kroppen zijn eigentlijk Scirrhi-
of Knoestgezwellert, en móeten ook als zodanige worden
geneezen, zo dat alle weekmaakende middelen dààr bij*
nadeelig zijn.
SCROPHULARIA is de latijnfche naam van het
Speenkruid; zie GOUWE (KLEINE-).
SCROTUM'is de latijnfche naam van het Zakje i[9P
welk inden Mensébietfde'mèesté viervoetige Dieren de^
Zaad ballen bevat. Het is nevens aridere lhuideh-Jook
met» vleescb-vel voorzien, ten einde het zich zóiide-
kunnen zamentrekkeh, en de zaad-ballen voor ongemak
befchermen.
                      -.Apiio.' .-•. '-..... r . .•
SCRUPEL in 't lat. Scrupulus, is de naam van een
medicinaal gewigr/, maakènde het derde deel-van een
Irachma of twintig greinen; het word in de Geneeskun-
- dige voorfchriften of ördönnantièn, aldus 9j. getekend.
SCURVOGELEN, zie SCHUR-VOGELEN. ' '
SCUTELLARIA, is de nâam welke zommigen aan
het kruidgewas geeven, 't welk doorgaans Casfidavróid
genoemt; zie CASSIDA.?
SCIJLLA. zie ZEÉ-AJUIN.
SEAH is de naam van een bebreuwfche koorn-maat,
inhoudende 30 pond tarwe. '
SEBAT, dusdanig is de vijfdemaand[van het burgerlijk
jaar der Hebreen -genoemt V en déelfde van het kerkelijke,
jaar, koomende overeen met een gedeelte'van ónze maand
; .SE&                                       , ■
januari j,ùerj een gedeelte van februari]'.; De Joodenhe»
rgostenvan deezemaand, de ouderdom der Boomen te tel-
len die zij planteden. Delende van deeze maand, was een
dag van rouw j om: de dood van de Richters te betreuren
.die Josua waaren opgevolgt; de.drientwintigfte vierden
zij de gedagtenis van het befluit 't welk zij naamen, om
de fchendige belediging aan de Vrouw van de Levijt ge-
pleegd, te wreeken; en de dertigfte, beweenden zij de dood
van Simon Machabeus, door zijn Schoonzoon Ptolo-
-Mffius vermoord; . ; . , '.,-.'. '■ 1 •
■: SEBESTEN, ook Borfipruimsn genoemt, zijn uit«
heemfche Vrugten, welke bij de Arabieren de naam van
Makeita draagen; P. ./Eginetus noemt dezelve 'K$f,
enrMTivs ftC^*tu;_
onze Geneesheeren hebben deeze
.beide griekfche naamen in gebruik gehouden, wanneer
zij Sebefien in hunne ordonnantien voorfchrijven.
" De Sebefien zijn vrugten na kleine zwarte Pruimen
gelijkende, van een peeragtige gedaante, aan derzelver
topfpits, gerimpelt enhatfuitgëdroogt, bevattendeeeii
bruinagtig klevend Merg 'of Pulpa; het welk een 20e.
ten fmaak heeft, en zeer vast aan een kleine kein of pit
zit/' "'. ■ ■ '                      " *-• ■ - ■
DioscORiDES en Galenus hebben niets van de Sêh-
fien
gezegt; men weet niet.of het dezelfde vrugten zijn wel-
ke AthIneus, <r*fia(*uÇit noemt; maar men weet ten
minftenzeker; dat de nieuwe of bedendaagfche Grieken;
er dikwilsmelding van gemaakt hebben.
                      - ■ ■■
De Boom waar op de .Sêf>e/?«ngroeijen, word genoemt
Sèbeftena'domeflica; door Bauhrw.fPin. 446. Mijxa, fm
Sebeften
door J. B. 1.197. Sebefien domefttca door P. ALPiifi
30 Vidimaräm, Comméi,. Hort. Malab. V, IV. 77. Pm-
nm malabarica
, fruSiu racemofo, calice1 exepto. -Raii,'
Hifi. 1563. (Cordia foliis fubovatisfirrato-dentatis. Likn.
Spec. Plant.)
"' ''Deezè Boom die een dikke ftam heeft, groeit taame-
lijk hoog; deszelfs bast is oneffen, van koleur wifagtigi
de takken digt in eengegroéitj en na'de grond neerhani
génde. De Bladen: groeijeh rbeürtelings aari dé»kleine
Jakjes; zijn rondagtigi vast, en omtrent drie'duimen'
breed,s aan derzelverhovenfte'randop een ongelijke wij-
ze ingetakkeld, aangenaam groen van'koleur, van bö-!
venen blinkende, hangende aan- een fteel vâh één1 diu'nis'
lengte.
                                                 •-!
"De Bloemen 'zijn volgens getuigëni'sfe van Augusti-
nus Lippi, zeer talrijk, hangende troswijze aan;'tiiiit-
einde'der takken, vari «è'n witte koleur en aan'genaainê
Iiëffelijke-reük. ' ' '■ ;
■ , ^ '■< ! i >:'
: i.Dë Vrtfgt'is peervörmig,zogroot:aIseenOlijf; vlee«
fchig, eetstgroëri en vervolgens witagtig van. koleur,'
vervuld;met een klévend'zap, dat zoet van fmaak is;
dePit ofKérii die p'latagtig is als* die van een Pruim, be-
vat doorgaans een kleine Amandel, dog ook wel twee-
De Sebefie-Boom groeit in Egijpten en in het OoSteri.
. Men fpreëkt- nog van een ander zoort van Sebeften-Boom,
door Di.ï-Lenius inElth. 341. t. 255./. 331 .afgebeelden
gènblemt,< Sebeflënafcabra , florèminiato crispo, door Sto*
âne Jamaic. I36. hifi. 2. p. "jlo: Carijophijllus fpuri"5
iriodorus, 'folio Jubroiunäo fcabro ; flore racemofo hexapetf"'
loidè coccineo. (Cordiafoliis oblohgo ovatis répandisfcabrif'
, L'iNN. Spec. Plant.) De Bladen van deeze zoort, ÙP
kleiner als die van de voorige, de Vrugten zijn ook klel"
ner ên: minder aangenaam. '
                                     '
'De Sebeften worden uit Sijrie en ^gijpte overAI^"
andrie, haar Venetië en Matfeilje;, en van daar tot ons ge*
bragt. Om goed te zijn, moetenfeij versehenvleefcb'g'
-ocr page 191-
SEL',
SEC SED. SEE-'SEG. SEK. SEL.
vatfb'uifefr zwàït bruinagtïg weézenV het vteesch moet
*öet en flijmagtig,' bruinrood en week zijn. Derzelver
éigenfchap beftaat;, van dé taaije flijme'n te doorweeken
en opteiosfen, daar bij de fclïérpe zoütagtigeen knagen-5
de vogten, waar uit zinkingen en veelerleij borstziektens
óntftaan, te verzagten ten zijn dus dienftig tegen de hoest*
fchorheid, engbórftigheid, lohgenzugt,zijde-fteekingen,
galkoorts, 'nieren- éri Jendenpijn. Ten 'dien'einde word
er voördegemeïde'bngemakken, éeaeleiïuarium van ver-
vaafdigti' '■ • -'.• ''■ ■ :.                        '«'. >,- : ', ' r;:' ' .'■'
-SECALE, zie ROGGE. : , h, ,-,,< ■■<■_ .■ ■ • {
SEGULüMi zie EEUW. ■ M - ■-' '■ ;
; SEGüNDÈ-,-is een zestigfte gédee!te?van een Minuit,
dus gaan er 3600 Secunden in een Uür.;; -
SECURIDAGÄ, zie BIJLTJES-KRUID. ^ •
.SEDANSCHE WAAFFELEN> zie GEBAK. pag.
ÏOOi :•'••■•-■ '■■••'!\'                                                                   ■'.'::;•'; i
- SEDUM, zie HUIS LOOK. ...
SEDÜM ALPINÜM, zie BERGROOS.-
.SEEP, zie ZEEP.                     ;v:; ;< ; :
-  SEGRIJN-LEDER, zie SAGREIN.' : ' ' ;*
SEKREET-VLIEG, in 't latijn Mvfcd tenaxi--{Mit-
fco, antennis fetdriis, tomefitofa; thoracë grifeo' abdomine
jiibfufco un'icolore, tibiis poflicis comprésfo gibbis.
Lïjxn.
Faun. Suec.) Het Wormpje waafdeeze Vlieg uitvoort-
komt, word doorgaans in fekreeten, gooteii,-en andere
rottende vuiligheden gevonden, wesbal ven Goeda art het
ten Verkens-IVorm noemde. Die Schiijveris 'groötèlijks-
bedroogen geweest, wanneer hij zich verbéélde,' dat ér
wezentïijke Honingbijën, van deeze Wormen vöórt-
kwaamen; want hoewel het zeker is, dat de Vlieg in
geftalte grootelijks naar een Bije gelijkt, is zij dog door
het getal der Wieken zeer veel daar-van onderfcheiden.-
Het geene hem hier omtrent heeft bedroogen, was, dat
deeze Vliegen de zoetigheid'beminnen ,; niet alleen op de
bloemen aazende maar ook met zuiker kunnende gevoed
worden. Dus kan men ze lang;, zegt hij;, in 't léven' houden,
enzomtijds heeft men ze ook wèl drie weeken- zien lee-*
ven zonder voedzel.
SELDERIE, Dit Kruidgewas 't welt men in 't lat.
rfpiüm palustre ook Apium qfficinarüm, en in Jt fransch
Jicheen'Cellèri noemt, is een zoon Van grooté Peterfe-
lie.
                                            >
'-lootten. De Kruidkundigen tellen hier van twee
zoorten op. '>
                                               " - ' • .
I. Wilde Selderie, anders Jitffrouw-Merk genoemt;
■Aptitm palustre & Apium officinarum. '■ TöuRN éf. tnft'.
305. BbfiRHi Ind. alt. 1. 52.;:Ekofèlijnum.VoDois. £#
2- Tamme Italiaanfche Selderie of Juffrouw-Merk;
•Apium duïce ", Cèleriïtaliorum. HoH. Reg. Pâr.ïSèlinum-'
ßve Apium dulCe.
Park ins. (Apium foliolis caulinis c«.
neiformibus. Linn Spec; Plant.)
^Plaats.
De eerde zoort groeit in Neder- en Hóög-
Düitschland, Vrahkrijk,-Engeland,'; en elders aan de
«anten van de gragten, flootén eri andere wateren..
Wat de tweede zo,ort betreft,.zo.houden dé-hedendaag«
fche Kruidkenners'dezelve alleen voor'een doof de cul-
tuur verbeterde zoon van de voorgaande , fchoon dezel-
^e. of liever haar gebruik'in de'keuken, nog niét zeer
«ng in Neder^ en Hoog-duitschland is bekend geweest;
nebbende men het eerfte zaad daar van uit Italien ont-
vangen, en derhalven gedagt, dat het een buitenlands gé-
was was. Daar worden 'bij ons vier veranderingen van
fz&e Selderie gevonden, -als :
S34Ï
-1.o ' T.'- gtjmtene $f grpfbladige Selderie., tt*
.'2i' De fijribiadige Selderie.         ,. " : ^ r.,
. 3., De 'KnolrSelderie.i.'.......,-,*,i,", ,[■■,,[. ^s .
-;.. 4.,1'Deroodeknol-Sßlderie. >'.)
De tweede die ook brabandfche Selderie word genoemt,
v£rfchilt daar in van de eerfte, dat de-zelve in-alle dee-
len niet zo groot groeit, en ook meer en fijner zijdfpruit-
zels maakti ;>,. ij.si^
                : 1 ; ..-',.
■ De! derdexoort Vérfchilt daar in van de tweede, dat ze
dikkerknolagdigef wortels beeft, die zomtijds-wel zo dik
als éen vuist kunnen gro.sijeni
Hetverfchil tusfehen de vierde en derde zoort, beftaat
daar in^i dat> dezelye rpode. of ropdagtige wortels heeft,
dog deeze veraart ligtelijk en verandert in de derde zoorn-
Bij veelen word de tweede zoort het meest geagt, hoe-
wel bij ons de eerfte het meeste gebouwt word, om dat
een ftruik daar van, tot. het gebruik meerer uitlevert
dan een van.de overige zoorten, daar bij ook finaakelij-
ker geagt word ,• dog de aart van den grond brengt ook;
veel aan defijn:ofgrofbladigheid toe. .
_ Kweeking. ; Om tierig te groeijen, bemind de Selderie
een goede losfey,liefst wat lijvige, en wat vogtige grond,
en een opene warme plaats. Dezelve word van 't zaad
vobrtgeteeld, het welk in 't laatst van april of begin van
maij op een warme ter zonne gelegen plaats duntjes ge-
zaaid word; kunnende men zich wegens de kleinheid
van-'t zaad, in 't zaaijen ligtelijk bedriegen - om't te
dik te zaaijen, hetwelk flenterigeönbekwaame Planten
veroorzaakt; dog- het welk door verdunning der jonge
PJantén, kan verholpen worden. ■ . ,; .,.:■,.■■.■
■lOm vroeg:in den zomer Selderie te hebben, word de-
zelve ook wel in maart op een niet al te warme broeibak
onder glazen gezaait, of anders maar op een warme
plaats, teegen een ftaket, enz. met een glasraam er over
heen, en rondsom digt; dog de vroeg gezaaide, fchiet
zomers ligtelijk in,'t zaad. En dewijl dit zaad lang in
den grond legt eer het opkomt, zo kan men het zelve
een week of twee voor de zaaijing in vogtig zand zet-
ten te meuken ; gelijk hier.voo.ren van't petercelie-zaad
gezegtis..
                 ;:.- '!           ƒ ... ! ;■' ,,.-.'
Wanneer nu de jonge. Planten een vinger of wat
meer lang zijn geworden, verplant "men dezelve op bed-
den in diepe greppels, die 2 a 3 'voeten van malkander
dwars over het bed; of in het lang gemaakt zijn, d.og:
over dwars is beter,, op een groot e voet afftand in dee-
ze greppels. Wil men van de fijne zoort twee of drie.
planten bij malkanderen zetten, gelijk zommige doen,
uit oogmerk, om meer fprüitzels te.bekoomen, en dus
van de grond meer'te trekken, zulks kan gefchieden,-
maar van de overige zoorten inzondeiheid van de knol-
Selderie,
móet men niét meer als een plant bij malkander
zetten, om dat de eerfte zoort veel grooter en uitgebrei-
der óf ftruikigér groeit, en de Knol-Selderie anders geen
groote wortels maakt. . .-,
Bij het verplanten kort men de bladen als mede de
wortelpunt wat af, waar door zij béter inde groeij raa-
ken; en indien bet verplanten bij of naeen za*gte r.egén
kan gefchieden, zal de groeivatting zo veel te zekerder
zijn; zo als dit in de planting en verplanting van aller-
lei} : andere kruidgewasfen insgelijks plaats vind : Dog
indien de planttijd het niet toelaat om deregen aftewag-
fen, zo moet men ongétwijrTeljc de verplantt'e Planten-
door befproeijing vogtig houden, tot dat ze in 't gewas
zijn, inzonderheid bij fterke droogte; als de Planten
'vervolgens groot en meest volwasfenzijn, zo aard men
...
               >                                    da-
-ocr page 192-
*ï3S Ä föaptóa -aan mz
worden zeer verfchillende.- zelfftandigheden mede bet»;,
kent. De hoogduitfche Mineralogisten, eigenen die,
naam aan een «zoprt van gjjps. of pieister-fteen toe, uit'
fchil feragt ige plaatjes of doorfchijnende blaadjes zainenger
fteid, zodanig als die, welke gemeenlijk onder den naam
van Lapis Specularis en Ezels-Spiegel is bekend, en waar
van een groote menigte te Montmartre word gevonden.
Eenige Schrijvers gee'ven den naam van Selenites, aaa
het langwerpig vierkant geruite Spath,; 't welk uit pjaat.
jes is zamengefteld. Anderen hebben deeze naam aan't
Yslandfche Chrijftal gegeeven,, 't welk langwerpig vier-
kant geruit is. Daar zijn eindelijk Natuurkundigen wel.
ke zich van het woord Selenites hebpen bedient-, om het
f aie mede te betekenen.
De franfche Scheij- en Natuurkundigen, verftaange-
meenlijk door Selenito, een middelzout, voortgebragt door
de véreeniging van het vitrtoiifch zuur eneene kalka^ige,
aarde, zo als krijt, mergel, ,enz.': indien mmiyitrwl-
olie
op fijngewreeven fcryïgiet, gebeurt er eene aanroer-
kelijke opbruizih'g ofziëding, de disfplutie word troebel,
en daar precipiteert een ^it poeder; dit poeder niet aan-
dagtbefebouwt, vertoont niet anders dan eene verzaame-
meling van kleine crijftallen, die de gedaante heuben van
kleine plaatjes of Vischfcbubben. De rede waarom zich
dit zout, zodra het is gevormd, precipiteert, is vol-
gens de Hr. Rouelle, om dat het genoegzaam onoplos-
baar is in water; want die geleerde Scheikundige heeft
bevonden, dat het 360 deelen water vereischte om het tot
ontbinding te brengen. -De beste wijze om dit Sekni-
tisch zmt
tebekoomen. [smtrioiischzuur in kalkwaterte-
gieten ; maar ten dien einde, moet nauwkeurig de trap van
verzadiging getroffen worden, 't geen men kan gewaar
worden , met een ftuk blaauw papier in de disfoiutïete
fteeken, wanneer dit papier niet meer rood word, ver-
ftrekt zulks ten kenmerk , dat men volkoomen is ge^
DeNatuurzichvandezelfdeftoffebedienende, brengt
eemfelenïtisch zout voort, 't welkvolkooirjen aan het bo-
vengemelde gelijk is;men vindhetzelvein.de aarde, wel-
ke op de grond van zommige waters valt. Veele fteenen
en inzonderheid die, welke fchitteren , zijn er mede bela-
den. Zulks is niet te verwonderen, dewijl het vitriplisch
zuur, in onzen dampkring en ingewanden der aarde is ver-
fpreid, welke behalven dat; nog een menigte kalkagtige
zelfftandigheden bevat, waar mede dat zuur zich kan v«-
eenigen. Men zoude kunnen gtsfen, dat het aan een der-
gelijke vermenging is, door eenige omftandigheden ge-
holpen, welke tot nog toe aan ons onbekend zijn, dat
het Gijps of de Pléiflerflem 'zijne geboorte is verfchuldigr.
SELENOGRAPHIA , betekend de befchrijving der
Maan; zijnde het woord Selenographia af komftig vairde
griekfche woorden <riw», maan, en w»t* ik befchrijf.
De befchrijving van de Maan beftaat in de affchetzing
van.derzeber fchijf of discus, met de vlakken, en ande-
re duistere en lichte 'plaatzen die men er~in, het *V
met het bloote.oog, of wel met de Telescoop gewaar
word. 1                                               '-S                               m
Men voegt bij deeze befchrijving, de naamen welkeaan
die verfchiilende plaatzen ziin gegeeven, en die voor
meerengedeelte naamen van Wijsgeeren zijn,- het zu ou-
de of wel hedendaagfehe. Die naamen zijn van zee
veel nut in de befchrijving âerEclipfm, om de verduis
terde plaatzen der Maan te betekenen; dus zegt men,
Tiicho is om dat uur in de fchaduwe gegaan,' zuiks w
SEL.
iï4t
dezelve van wéerzijden en rondom hoog aan, waartdoor
de groene bladen wit en-rnàls tot hét gebruik worden ;
maar alvoorens men ze aanaard, is het dienftig en nodig
de bladen met een óf twee bandjes muscovifcheïmat los-
jes bij malkander te binden, waar bij men agt moet gee-
ven om vooral geen bladen te kneuzen, dewijl zulks,
onvermijdelijk rotting te wegebrengt. Dog men aard de
Selderie niet alle te gelijk aan, maar van tijd tot tijd,:
telkens zo veel als meri voor 'een tijd lang'tot de huis-
houding meent nodig;te.zijn, want als hij te lang aange-
aard ftaat, is hij ook aan 't rotten onderhevig, inzender,
héid in het warme faizoeri.
             ~..        ,:'.",.,
» Het zaad word gewonnen, van Planten die men de
winter over bewaaid heeft, en op een of anderhalf voet
diftantie geplant heeft, op even dezelfde wijze als het
peterfelie-zaad. Dog men agt bet vreemde zaad uit war-,
mer gewesten koomende, veel beter als het geene in.
ons land word gewonnen; dit uitlandfche zaad word In,
de winkels van de voornaamfte Zaadkoopers gevonden.
De Selderie kan tamelijk tegen den winter, dog geen
ftrenge-vorst verdragen, weshalven dezelve voor de aan-
koomende vorst alle hoog aangçaard worden, vervol-:
gens dekt men die als herbegint te vriezen dik met los
ftroo of met lange ftrooagtige paardemest: Welke dek-
king niet alleen dient om de Selderie te cpnferveeren,
maar ook om dezelve bij vorst altijd uit de grond te kun-
nen krijgen, dewijl de aarde onder de mest of het ftroo
niet ligt bevriezen zal.
                        • . ■/ ,'■
Ook kan men zë wel tegens dat het begint te vriezen
uitgraaven, en in.de kelder diep in zand of in zandagti-:
ge aarde planten, btriwit teblijvenoftéworden; ofwel
in een kuil in dé tuin , zo als men met Artifchokken han-:
delt ; maar dan is dezelve zeer onderhevig om te rotten,
inzonderheid in de kelder.
Gebruik en kragt. De Selderie is van veel gebruik in
de keuken;'de wortels, hetzij alleen, inzonderheid van
de Knol-Selder-ie, of met de witte fteelen en bladen, ge-
zuivert en in ftukjes gefneeden zijnde, (looft men met
vleeschnat, bötet-, zout, en muscaat. Ofwel, men.
kookt ze in hoender, kalver of fchaape-foepen,. ook in
groene of geèle erwten, Xmaakende op allerlei wijze be-
reid, zeer goed.
                                 . ;
Inzonderheid word dezelve veel gegeeten als falaad,
ihet boom-olie, azijn, "peper en zout, het zij alleen of
met endivie, veldfalaad enz. vermengd, wordende ten;
dien einde de fteelen der bladen eerst 'wat gefpouden en
dan in ftukjes gefneden. Maar om dezelve fraaij op te
disfehen tot verciering dër tafel, zo word het gantfehe.
bosch gezuivert, de witte fteelen fijn gefpouden, ver-
, volgens een tijd lang, in koud water gelegt, waar door
de bladen aardig krullen, wordende het bosch daar na al-
dus op een fchotel gezet, het zij alleen of met andere
ialaad er tusfehen beiden of rondsom. Ook kan men Sel-
derie
eerst wat week kooken, en.daar na met boom-
olie, azijn, enz. of met een zuur boterzausje als falaad
eeten. op welke wijze die voor een tedere maag-zo hard
niet te verteeren is, dewijl dezelve raauw gegeeten, een
goede gezonde maag vereischt.
Op wat wijze de Selderie ook word genuttigt, word
die zeer gepreezen om kragten tegeeven, inzonder-
heid aan zwakke Mannen; dog van zommige Geneesbee-
Ten word hij voor zodanige Menfchenfchaadelijk geagt,
wiens natuur tot draaijingen-des hoofds,: geraaktheid,
ftuiptrekkingen en vallende ziekte overhelt.
SELENITES, -Sol Selwticum, door deeze woorden
zeggen, dat het gedeelte der Maan, 't welk de naa^
-ocr page 193-
SEN.
SEL.-SBM.
Ttjcho draagt; begonnen is; duister te wórden Î "en "dus
met de overige.-^
                         üisr '■.''''i', : ;
Zedert de uitvinding de Telescoopen, is de Seknogra-
phis
aanmerkelijk verbeterd.: Helvetiüs beroemd;
Sterrekundige en BurgemeefteçteDantziclu 'die de eer-
fte Selenographia door den druk beeft wereldkundig ge-
maakt, .had aan de verfchillende plaatzën .detMaan, naa-
men gegeeven, welke gelijk waaren aan de naamen van;
zommige plaatzen onzer Aardkloot ; het is Rïccioêus
die haar de naamen»van beroemde Wijsgeeren en Sterre-
kundigen heeft gegeeven; hetgeen de eërftemet denaam
van PoTphijritifche berg beftempeld, noemt den ander A-
riftarchus,
en't geen door de eene word genoemt, JEtfa
na, Sinai, Athos, Apenninus enz.,; word dopr de ande-
re genoemt, Copernicus, Poßdmius, Tijcho, Gaßen-
dusem.
De naamen door Ricciolus gegeeven, hebben
de overhand gehouden.
              .
SELLERI, zie SELDERIE. i%A
SEMEIOLOGIA.. Semioticacn Semialogia, betekent
faWetenfchap der tekenen. Deeze woorden zijngrieksch,
äfkomftigvan mfuw, teken., en Ws, redevoering. De
Semeiologia is dan dat deel der Geneeskunde, 't welk on-
derwijst, hoedanig men de ziekten bij derzelver zekere
tekenen kennen en van malkanderen onderfcheiden moet.
Men onderdeelt dezelve in drie deelen ; als, --i* in A-
mmnestia,
welke van de tekenen handelt,! uit de voor-
baande levenswijze van de zieken op te maaken. 2. Di-
agnofis
welke leert, om de tegenwoordige tekenen te er-
kennen, en ten derden ia Prognofis<•, handelende van de
toekoomendë dingen, welke het voorzegt; waarom ook
Ae tekenen zelve ingevolge deeze onderfcheiding.^na»»-
nifiica y Diagmfiictt en Pfogniflica genoemt werden.
SEMEN, zie ZAA©.
                               ;
SEMENNUDUM, zie NÂAK.T-ZAAD,..:... mj,
SEMEN COGCOGNIDES, 21e COCCOGNiDÏ-
.UM.                     ..:...',. . ;:• . . • ■ '..cv, !3; ,-
• SEMlCGeTÜS, betekent zo veel als halfverteerd,
tn word ten aanzien van de Chij lu s gezegd, ■ wanneer de-
zelve maar ten deele en niet in zijn geheel veeteerd is.
SEMICUPIUM, zie HALFBAD. ,
SEMIFLOSGÜLI•; of halve Bloemtjes, Worden zo-
danige Bloemen genoemt, waar van vee Ie te zaamen,
een groote Bloem uitmaaken.
SEMI-MAS, betekent zo veel als Hdlïman; zie GE-
SNEDENE. ...■■--
SEMIMEMBRANOSUS MUSCULUS , is de naam
van de buigfpier van de Seheenpijp, Welke gelijk de Se-
minervofus van de krop van het Ifchim, als ook met den
mageren entweehoofdigen Spitr, in de.bovenfte knopvan
de tibia of knie eindigt; en, te gelijk met de poplitceus
de tiiia buigt.
SEMIMETALL A, betekent halve Metaaleit, zijnde
zodanige bergftoffen, welke zich wel laaten fmelten en
gieten, dog niet door den hamer Jaatenuitbreiden, nog
•in draaden uitrekken; van dien aart is het Spiesglas, Bis-
muth, Zink enz.
SEMIOTICA, zie SEMEIOLOGIA.
SEMISPINATUS, deeze naam draagteen Spier, die
de borst om hoog trekt, en den rug uitftrekt, ontftaan-
de van't buitenfte deel van 't heiligbeen (osjacrum), en
in aeprocesfusfpinofus van alle de lende-wervelen eindi-
gende,
SEMIUNGIA, ookSemuncia, betekenteephalfonce,
334Ö
i-SENAJüS;CONSiULTU.M, volgens, de definiüedie
ons van dit-woord dporïCeifer Justjniaan word'geg.ee;-
ven, betekent het zelve, een Ràadàefluït óf Decreet vàk
de Senaat, : \) ' '.'"/'-/''.:: .. ''■.'".
' : ":' • ;
SENATUS' CÖNSÜLTÜM MACEDON.IANUM.
I-n.Regtep word dusdanig ëenraadsbefluitgenoemt, uiè
kragt, van welk de Ouders niet: verplïgtzjjn, zodanige
fchuldein-te betaaleri, die zonder hunweteh of toefteui: >
ming, door hunne Kinderen zijn gemaakt.
SENÄTUS CQNSüLTUM VELLEJANUM. Door
dit raadsbefluït, wórd aan. de,Vrouwen de .rnagt benöd-
jm.enr om zich validelijk, vpor arideren,te verbinden, zó
dat wanneer zij op zjch. hebben genoómen een fchuldbëj-
kentenis van een ändere het zij als Borge of andef-
zints te voldoen, zij daar o ver in regten niet kunnen wor-
den aangefprooKen. Een Vrouw'heeft.de magt om aàta
,dat Raads-befluit te renuntieeren ofafltand van te doen»
SENé-BLADEN, irt 't latijn S.ènna, van Sana ge-
zond , om dat derzel ver bladen degezondheid herftelleö,
,is een kruidgewas, tot kenmerken hebbende, dat de Blue-
smen meest uit vijfbladen beftaan'", die zich fn de gedaan-
te van een roos uitbreiden ; het ftijltjö word nadérhatid
een vlakke kromme peul met twee ilagdeuren, die vol
zaadjes is, zijnde elk door een dun dubbeld vliesje ge-
.fcheiden.,
; Zoorten, Daar zijn hoofdzaakelijk drie zoorten van dit
medicinaale kruidgewas, waar van wij hier de befchrij-
ving kortelijk laaten volgen.
. 1. Jlexandrijnfchè Sené-bladen met fcherppuritige M««
:;den.j ' Senntt orimfalis. Lobêl'; Serina alexandrina, /o«
lii's acuiis; ÇCaJJîa folMts trijngatis quadrijugatisque ƒ«•
bovatis. LiSN.Spec.PJant.) . ,
I 2.,Amerikaanfche Sené bladen met ligufter blad ; Sentis
americanaJigußri folio ; Sennaoçcidentalis, odore opii vi-
rofo, ofebipannonici foliis mucronatis, glabra. Commel.
. J8»wii. p,'51. {CaJJïa foliolis quinque'jugatis ovato-lanceo-
; jatis marginejeabris, extérioribus majoribus, glandulaha-
. :fios petiolorum, " Linn. Spec,. Plant.') ; ~
:<, .3. Italiaanfche Sené-bladen met ftompe bladen; Senna
■italica foliis obtufis,..,,
-, : Plaats. De eerffezoórt groeit natuurlijk in Epijpteh,
Sijrien , Indien enz,.' De tweede zoort in verfcheide.
ne gewesten van Zuid-Amerika , en de derde is inzon-
derheid aan Italien eigen.
Kweeking. De\:twee laatile zoorten, worden in de
tuinen van zommige liefhebbers bewaard, dog deeerfte
zport die tot het medicinaale gebruik dient, enten dien
einde de gedroogde bladen tot oris worden övergebragt,
. i word zeer zeldzaam- bij ons gecultiveerd.. '
De Sené planten kunnen jworden vermenigvuldigt door
haar zaad vroeg in het voorjaar in een broeibak te zaai-
jen, en. wanneer de ,planten zijn. opgekoomen, moeten
ze in kleine potten, met ligte veriche aarde worden vér-
plant, en in. een nieuwe broeibak gezet, zorg draa-
gende dat ze in,de fchadüw ftaan en behoorlijk vogtig
bl ij ven, tot dat ze wortel gevat hebben, na welke tijd men
er lucht bij moet laaten, door de glazen open te zetten
naar de warmte van hét weer én den bak waar in zij ftaan.
Wanheer de wortels der planten dep°"en gevuld heb-
ben, moetenze in andere potten die groter zijn, vèr-
,zet worden. In den herfst moetenze in de aookkas
worden gebragt, en in de runbak gezet worden, alwaar
ze geduurende den winter zorgvuldig moeten bewaard
worden, haar van tijd; tot tijdVmet water vervrisfende:
Efeeze ftóól^kas moet 's winters in, meer dan gematigde bet-
-*' '"'■ "                            ■ SS.....' "-" , "...... ,;ta
e
]ß getekend.
yi Deel.
word In de medicinaale voorfchrifcen .aldus
-ocr page 194-
.M35KŒ23
< iKweeHng,': D#eze Planten worden „uit zaad voortge?
kweekt, en moeten eveneens behandelt worden, als"
zodanige gewasfen; die veel warmte noodig en's winters
in lïookkasfen, moeten worden bewaard.
• SENECIO.zommigen geeven deeze naam wel aan de
KruisdifieL .
               .           
5ENECIO. MINOR VULGARIS , zie KRUIS-
KRÜID.
SENEKA-WORTEL , deeze wertel draagt in *t en»:
gelsch den naam van the Ratthle Snake-root, dat is Ra>
telflangwortel;
het is de wortel van de Virginiaanfche
Polijgala,
waar van men ie kennisfe aan den Schotfen
Geneesheer M. Teinnibt is verichuldigt.
In 't begin van" 1738 ontving :de Academie van We«
tenfchappen te Parijs een brief van deeze Geneesmeefterj
Waar in hij haar zijne .waarneemingen op de kust van Vir-
ginien genoomen , mededeelde, over het gebruik van
de Wortel eener Plant, .in; dat land Seneka of Serokage-
riöeinÉ, en dien hifna zijn zeggen met zeer veel nut tot
geneeZtoêT van.de ontfteekende borstziektens hadde gè»
bimikti' De Hr. Te inwint voegde bij zijn brief de af-
teekening van;de;Plant,. en omtrent een half once van die
wortel V'die hij zogelukkigïiik had te werk gefield. Liefst
fchtéeïde Hr.TEiNNiNT het af kookzel voor, wijl het
rcbieïijker fcheen te werken ,, dan het poeijer. De défis
van het poeijer is vijfendertig grein, en van het af kook-
zel g%eft bijdrie lepels vol te gelijk , als men naamlijk
dWèohceh vgn den Wortel, klein geftooten zijnde, met
"(iwelÈ'pöhd Water;.omtrent'tot'deheJfc heeft laaten ver«
^ÖöReö; dit middeldrijft de urine en het zweet, verwekt
■ftoëlgang èn zomtijds braaking ;' de beide laatfte werkin«
gerij verbinderdedeHeër Teinnint door eenïge opflur-
pende middelen met het poeijer'te vermengen, en er .flap
Kaneel water bij te laaten gebruiken. Bij eene waare pleu-
ris niet «ntfteeking- laatbij in den beginne aanftonds ee«
ne ader openen, en zulks naderhand, als 't noodig is,
-hérhaalen. Bij'eéne bastaard^pleuris daarentegen .wel-
ke de zenuwen zo doet lijden, dat er, eene groote zwak-
heid van komt, Of welke maaralleen reeds lang aange-
houden heeft, verbied Bij ten eenemaàl het laaten,
de fpaänfche vliegen, en alle andere middéleii,. be-
•halven alleen den Senekawortel, welke fchieraltoos, en
wat meer is, in eenige gevaarlijke gevallen, gezegt word
geholpen te hebben. Hij prijst voor't overige deeze Art-
zenij niet alleen in degemelde heete ziekten, maar houd
ze dok! voor dienflig bij de jigt, wâterzugt, en podagra.
Wegens de pleuris hebben de Heeren Lêmery en Jus»
sr:Eu,' wien het onderzoek der zaake door.de Academie
der Wetenfchappen te" Parijs opgedraagen was, gunftige
berigtert van hunne proeven gegeeven ; en de Heer dü
Hamel bevestigt ook de goede werking van dit middel
in ötftfteekings koörtzen. De verzekeringen van den Hr.
Bouvarb en Paul, welke hij op de aangehaalde plaats
bijbrengt;, en die van den Heer Titsot zijn nieuwer,
"ënvmettdpetfér nog tot de'n'dag van heden proeven mee.
Toen de Academie der Wetenfchappen, de p-olijgatawl
Virginjë^liet beproeven';• "werd reeds de vraag opgewor-
pen of riièt moóglijk de gemene inlandfchè Polijgt'*
even goed waare ? De Heer r>u Hamel Wildene verzame-
len; dbgde wortels dezer'irilandfche Plant zijn te dun,
om zo veel tttttelefceren als men nopdig heeft. Hij «j£
floot derhalven de gehee'e Plant te gebruiken, en m
eenè hand vdrafkopken in eèn borst-drank waar van nij
t«vee LijaeiisWaaf'wèlge^Hen liet drinken, toefde een
in 't aliergrootfte gevaar fcheen te weezen 5»dlt middel: w-
SEN,
S3SÖ
te gehouden wörden'j'anders willen er deze'planten niet
in tieren. De volgende'zorfier bloéijen de twee'laatfte
zburten en geven zaad; dbg de derde zöort bloeit zel-
den zp jong, en is doorgaans vier cf.vijf jaarén oud»
eer ze bloemen en zaad geeft. •s ' " '•' -; !
Kragt en Gebruik. De Senè-bladen purgeeren tame-
lijk gemakkelijk ; allerlei} water-1 eVi weijagtige taaije
flijm en galagtïge vogten uit 't lighaam, en kunrienvatt
allerleij Menfchen zonder hinder, 'zelfs van zwangere
Vrouwen wprden gebruikt, dog verrntts ze zOnftijds krim-
ping en Walgingkünnep veröorzaakenj inzpndeïheid wan-
neer er de Iteelen' niet; wel zijn uitgezpgt, zo is 't niet
kwaad, wa'tcaneel én anijs~iaad. of yvijnfieehcrijfiaUen
daar "bijte voegen." Dèdofisis, vâh de gepoéijeïde bla-
den tot één drachraa^dpgin decöcrieof als thee gtrok-
'liéa en als' 'dan 's iriorgeris fiugtérên er van tiaif kwartier
tot half kwartier een goed theekopje volter dege warm
van gedronken/,tot".agt zodanige'kopjes tóe, verftrekt
'voor een uitneemend pürgeefmiddel. Ook kàtitneri ëêö
half once ter dege vàn défteejen gezuiverde Sehèblà'
.denneemen, dóen dié in eeni doekje, en la'ateh die ntét
gedroogde pruimen kooien ;, purgeert zeer gemakkelijk,
,en is bijzonder op deeze maiiier dienftigómbet de Kin-
deren, die veeltijds "over de fcherpëen bittere fmaak van
de Sené bladen niet kunnen, in te irijgen, In deApó-
theeken, word er semJïjróop,iextraa, en tinÜttur van
Vervaardigt,"zijnde de d'ofis van het eXT,ra!Éfc,van f tot '2
fcrupels,,. na dé.jaaren. .'Dog mèn agt dé Sétié-lrlüaén
Weheel niet dieriftig vpor Tvïénfchen die aâmbeijen ; kWaa
peborst, .óf bloedviö'eijinghebben,; öft wel in windig* tôt
infiamriiatie geneigd zijn. ' ," _■'.} )
, Het js de eerfte zoort of Senê-bloilen vahiilexandrien,
die men tof het gebruik moet kiezen; dezelve moeten
verschzijn,' vaneen fterkereuk, zagt in hetaahraakeö,
én de bladen heel fijn en niet gevlakt.
De oude Griekrèbe en Latijnfch'e 'Geneeshéèrën,
hebben de Sènè'biddén n'iet gekend;' de kennisfe van het
, 'gebruik dier plant ïs men ; de Aiabiereri yerfchutdigt. Se-
rafion is de eèr-fte'âie dëzèlvehéeft bekend gemaakt, en
vervolgens Masun. Onderde nieuwe 'Grieken is ernie-
mand ?oor Ac^uar'ius geweest, dieer melding van heeft
gemaakt, en er de deugden en eigenfchappen van bekend
doen worden. " 'L' • -': - ■ • '- ■ . . ...
SENéBLADEN (BASTERD-); in 't latijn Sema
Spuria
, is een kruidgewas dat door de Hr. Herman dus-
danig is genoemt, om dàt de vrugt van dezelve zo Wel
als die der Sené-bladen in een peul beftaat, die meest
fa-öm is. ' ' '
                                                ■ •• ■•''
Kentekenen, Deeze beftaa'n, dat zij eëq ongeregel-
de roósagtige bloem heeft,, dié,eénigzints naar bene
Vlinter-bloem gelijkt, en waar van net ftijlje nader-
hand een Peul word, hebbende meest twee rijen van
zaadjes,.
Zoorten. Bij Miller Krufdk. Wot>râerib\ worden hier
vijftien diverfé zoorten1 van op geteld. ; Dewijl nu deeze
planten vopr zo veel mij'isbekend; van geen 'tminfte
gebruik en bij ons pok zeer zeldzaam door de Liefheb-
bers van vreemde gewasfen Worden gecultiveert, zullen
wij ons vergenoegen met te zeggen, dat alle deeze Plan-
ten natuurlijk aan" de warme gewesten van' Amerika be-
hooren. Zommigëderzelven zijn op Jamaika ontdekt, en
-"anderen zijn gevonden.te Kampeche.en La Vera Cruz,
door den EngelfchenD. Willem Houston ', idië haar
zaad na Engeland heeft gezonden, alwaar jveele van de '-
. Pußten in de tttfrieir der Liefhebbers ' gtóëiiefl.: ! • f* S
-ocr page 195-
SENV ;$EP.
tforderdede uftwwping d^r.ftuimearop ee&jroriderp*iu$
wiize en veranderde; de. eigenfcbapder,$ujjran* ; Na-
derhand hebben »eer proeven beweezen, dat aanland-,
fehi Polijgüa
de uitwerping der fluimen wel.bevordert;
ciogdat die uit Virginie' haar echter 'm deeze werking den
voorrang betwist, enz.
Gronovius en Miller noemen de Plant van deeze
wortel, Polijgala virginiana, foliis alternis, integerri-
mis, racemo termitiatrice ere&o.
.Qron. Fier. virg.i. Po-
lij gala virginiana foliis oblongis, floribus in thijrfo candi-
dis
, 'radiée alexipharmaca. Miller, j,' Deszelfs .wortel
is langleevend, van een halve tot één (pan lang, eènklei-
ne vinger dik min of meer, na de Plant oud is, voorts
met kromme bogten, in verfcheidene takken verdeelt,
met zijdelingfe vezels voorzien ; van buiten is zij geelag-
tig, van binnen wit, van een fcherpe eenigzints bittere
fmaak en fpecerijagtige reuk.
           : .
SENEGROEN, Ingroen, Zegegroen, in 't latïjn Bu-
gala, Confolida media;
is een Kruidgewas, 't welk tot
kenmerken heeft, een Bloem Uit een blad met een lip be-
ftaande, die in drie deelen is verdeeld, en welker mid-
delde in twëen is gefpleeten. De plaats van de onderfte
lip word door kleine tanden vervuld. Uit de bloemkelk:
komc het ftijltj'e, 't welk eveneens als een fpijkerinbet
agterfte deel der bloem fteekt, en als 't waare van vier
vrugtbeginzels verzeld is, die naderhand evenveel lang»
werpige zaadjes worden, in een bast opgeflootendie te
voorea de bloemkelk was. Bij deeze tekenen kan men
voegen, dat de Bloemen rondsorodefteèlen fiaanin fpil.
lewervelsï '■'■> .
                     ' • .1 ï ■• ■■
Zoorten, , Veeie zoorten zijn er van dit Kruidgewas,
waarvan de twee ondcrftaanden de voornaamftezijn. die
tij ook alleen zullen befchrijven, om derzel ver gebruik
in de Geneeskunde.
                          '; - •
i. Gemeen Senegroen ; Bugula. D.od. Pempfi. I35r
Confilida media pratenfiscaerulea. Bauh. Pin.260; (Aju?
gafiolonibus reptatricibus.
Linn. Spec. Plant.)
         : ;
ï. Senegroen niet een witte of aschkoléurde Bloem ; 5«;
gulaflore cinerea vel' alba, ïqurnef.Infl.R.H..
Plaatsi Deeze gewasfen groeijen in't wild, ,in ypgti-
ge bosfchen én weiden van Duitschland , Vrankrijjls»
Engeland,, enz.
Kweeking, Deeze Planten vermenigvuldigen zich zei-
ven zeer, door haare kruipende ranken, welke bij elk
lid, wortels uitfchieten, zodatzegrootelijkstoenegmen,
daar ze plaats hebben om zich te verfpreiden ; dogze
worden in de tuinen zelden bewaard, dewijl derzelver
bloemen weinig fraajigheid hebben. . j ■■:. ; . . ?
Gebruik. De beide zoorten van Senegnen worden zon-
der onderfcheid in de Geneeskunde gebruikt; en in de
winkels genOemt, Confolida media,of âemiddelfte Waal-
wortel
Zij zijn in groote achting als wondkruiden, en
worden zo wel in als uitwendig gebruikt; doorgaans, ver-
trekken zij tot een ingrediënt in de wond-dranken, en
worden gepreezen om uitwendig op de zweeren gelegt
te worden. ;
                       . ;, :                                        ■ ■■, 1 ■ ■"
SENES-BOOM, zie SENé BfcDAEN. :
SENSIBILITEIT, zie IRRITABILITEIT.' .
SEPARATORIUM. Dit latünfchewoord beeft twee
oetekenisfen. 1. Verftaat men er een heelkundig werk-
tuig door , dat in onze fpraak de naam van Scheimes
«raagt; en ten tweeden, een fcheikundig werktuig, door
welk middel men de Tappen of vogteh van inalk'anderen
icheid, en dat ook bekendis onder den naam vanVitruta
ßijpQclepthum. ■■ !
'■ :'":■ • '-'-■'■ »vjc. :. un,;;C
SE?r SER.'
S3SI
, SIJPHJROS,. iseengriekfçhwooxd, 't weife eanevef
harde ontfteekïng aan.den Uterus betekent.
SÉPLASIÀRIUS, petekeht eéniodanigPérzooo, die
veelprlëiTdingen tot geneèsmjddejèp dienende, y'erJcöopr
: SÊPS-HAAGDIS,, zie.HAAGDÏSSEN, n. KVU
pàg.96h.
,;„ ". "" \'
             " , " 'v;
,.SEPTEMBER,.zie. HERFST-MAAND- . '
SEPTEMTRANSVERSUM',' zieMIDDELRIFT
SEPTENTRTO, zie NOORD.
SEPTIMESTRTS,i betekent zeven-maandelijk, en word
gezegr,van,ar wat zevep maanden oud is; dog wel in.
zonderheid word hier de rnenfchélljké vrucht door ver«
liaan, die, na verloop van zeven maanden"ter wereld,
komt, en zo een Gebóórpe word thans voor een regten,
egten, en levendigen aangemerkt.
SEPTUM LUCIDUM, pok Spéculumpellucidum of
doorfihijnend Spiegel-vlies in de hersfenen; beftaat in een
dun hersfen-vlies, 't welk tot in 't midden van de hersfe.
nen reikt, en de hersfen-kameren. onderfcheid.
SERJANIA, is de.naam van een. Planten-gefiagt,
door vader Plumier , die dezelve in Amerika ontdekt
heeft dusdaniggerioemt, tereere van den vader F. Ser.
geant, zeer érvaaren in de Kruid-en" Geneeskunde.
Kenmerken. Ze heeft een roosagtige Bloem, uit
vier of meer bladen beftaande, die in een kringwijze or«
der ftaan, uit welker Bloemkelk het ftijltje komt, 't welk
naderhand een vrug't word, uit drie celletjes of hokjes
beftaande, hebbende drie vleugels, en elk celletjebevat
een rond zaadje.
Drie zoorten zijner van dit uitlandsch Gewas bekend-
als ';.'.-, •: ' ,_ ; •. ■_. " -■■■;'■■■ ;'■<-.■■/[ : ' '\ '*j ■""•
1. Klimmende en getakte Serjan'ia, 3ïeveele bladen
heeft ; Serjania fcandens poliphijlla 0 racemqfa. Plum.
Nov. Gen. 34.; Cordis indifolio £?'facie frütefcens, por*
toricenßs.
Pluk. Alm. 120.; ^Paulliniafoliisbipinnatis,
Li Ni?. Spec. Planta), .
■; 2. Klimmende en getakte Serjanea, met negen bladen ;
Serjania fcarfdens enneapkij'lia &?.racemqfa. Plum. Gen.
34»»Qßauhmecatl. Hern. Mex.2.39 ;(Paullinia foliis M~
ternatfs
10 pßtiolismarginatis, f'otiolis ovatis integris. Linw.
Spec. Plant.)'
3. Klimmende engetakte Serjania, met drie bladen;
Serjania fcandens trijphilla £f racemofa. Plum. Noy.
Gen. (Paullinia foliis ternatis, petiolis teretiusculis, ft-
liolis ovato oUongis,
Linn. Spec. Plant.)
■ Plaats.
Deeze flapten zijn .eerst gelijk gezegt is,
door Va der Plum 1er in Amerika, ontdekt, en naderhand
gevondeiJ door den engelfchen Dç. W.HoustpN te la Vera
Cruz en Kampeche , alwaar ze tot éene groote hoogte
groeijen ; wanneer ze bij hooge boomep ftaan, die haar
onderfieunen, want zij hebben k lawiejrtjes, waar door
ze zich aan alle boomen vast maaken, die er omtrent
groeijen, .
Kweeking. Mqn Hanze of door zaad, of door inleg-
gers vermenigvuldigen ; want indien in het voorjaar haa-
re takken in den grqnd gelegd worden > maaken ze voor
den winter goede wortels, ; kunnen dan ook van de, ou«
de"plântep',afgenoomen, en in bijzondere potten gezet
worden.
          . . \ . -                      ,
Indien men ze door zaad wil vermenigvuldigen, moet
zulks uit de landen worden verkregen, - daar ze natuur-
lijk groeijen, want bet zaad word in ons klimaat niet
-rijp, het jzelve moet vroeg in 't voor jaar in een broeibak
-worden gezaaid, en wanpeer de planten Zijn opgekoo-
-men* epfip ftaat om yerzet te worden, moeten ze elk
Z 2
                                   m
-ocr page 196-
•'■:v:éERÏ--'
ne vän èén Slang, 'die tfan deBrafilïânenBtfoU,'en va»
de Portugeezen Cobra verde, dât is groene Slang, gehe*,
fen word -wegens dékoleur, die ligt zeegroen is *
met groote witte vlakken overdwars, langs de rug heea
gemarmerd, dog aan dên buik bleek geeL Dergelij-,
ke vlakken op de rug- had de Ceijlonfche Bojobi-Slang
van Seb-a , dog de koleu? oranje-geel, en de bleeke vlak-
ken op de rug,.als met ros gezoomd. Deeze zou dan,-
met regt den naam van Tleoa, dat is Vuurflang, mogen
voeren, die door dé Indiaanen, zo Johkston meld, aan
de groene Bojobi's word gegeven.
                      : ;
Hoewel deöze Slangen zeer, fiérlijk getekend of geko.
leurd zijn, geeft echter de grootte en dikte, de wijdte
vari déh bek én defcherpe haakige tanden», die zij in de
beide kaaken hebben, benevens de grootte oogen en dik-
ke lippen, hun een fchroomlijk aanzien; De Portu.
geezen zeggen, dat zij dikwils in de huizen koomen,
zónder iemand te beledigen; dog getergt wordende bij-
ten zijV en hunne beet is van wegens de verfeheuring,
die' daar door gemaakt word^ofdoor het treffen der ze*
miwagtige deelen, ook dikwils-zeer gevaarlijk.
: III. Hoornbek, in-'tlatijnÄtpwate; Serpens feu Fipern.
fiamenfis-perélegans,fpccieseeraflcei
Seb. Muf. {Boahip'
naïe,
Lins. Sijß. Nat.) Deeze Siamfche Adderflang,
gelijk Sebahein noemt, heeft rondom den Bek eenfier-
lijk gekrulden geelen zoom, die zo hard is als hoorn, en
hem waarfchijnlijk tot bijten dient, alzo hij geenetan-
denheeft; de Kop is naar het Lijf te rekenen, zeerbreed
én groot, met kleine fchubbetjes gelijk de geheeleSlang
gedekt, wiens koleur geelagtig is, met zwarte flippen aan
dên" buik, e» op.de rugrnet witte vlakken, die zwarte
randjes hebben, zeer fraaij gemarmerd.
; IV. Knijper ; Serpens phijticus , Orientalis £f Af rici-
nus, quikonore JDivino colitur ab Incolis.
Seb. Muf. I.;
(Boa conßriStor.
Lin s.Sijß. Nat.) Niet oneigen word
de naam van Knijper, in navolging van Kämpfer»
toegevoegd aan een Serpent, dat zijn werk maakt vau
door;zekeré list de viervoetige Dieren té omftrengelen,
en ze dan dood te knijpen , omze verftikt zijnde; in te
zwelgen; dat zij dit metBokkenen Geiten, ja zelfs met
gehoornde Herte-Bokken doen is geloofbaarder, dan dat
zij zelfs wilde Stieren, op die wijze overweldigen en
afmaaken zouden. Evenwel, indien er van dèeze Slan-
ge, die twintig voeten lang zijn gevonden worden, ge-
lijk Piso verhaalt, zo is het niet ongelooflijk. Waar*
fehijnlijk zijn het zodanige, waarvan Abanson bijna
het zelfde meld, en daar hij een vel van had, twee-en-
twintig voeten lang ; wordende deeze of nog grootere
te Senegal de Reus-Slang getijteld.
Hetbljkt inderdaad, dat deeze Serpenten van monftreu-
fe grootte niet alleen, maar tevens van eene zo fierlijW
koleur zijn, dat men ae om eene of om die beide rede?
nen, Goddelijke eerbieding waardig keurt, Verfeheide
der genen die uit Seba , als tot deeze zoort behoorende
worden aangehaald, hebben in de ■■•landtaal der werelds-
deelen zeer voortreffelijke naamen, en worden zelfs hoog
geagt en zeer ontzien; de Indiaanen aan dekustvan Ma-
labar, ftigtten maar vier óf vijf jaaren geleeden, nog een
Tempel op zekere plaats, daar zodanig een of een derge-
lijke Slang verfcheen ; naar de Deenfcbe Zendelingen
ons vernaaien. Ook fchijnt'mij de Afgod der Negefett
hier toe te behooren. Die van Mexico noemen een der-
gelijke Slang, bet Opperhoofd van Guadalajara, en de Javaa-
nen, vereeren hem, met den naam van Koning der S lange»'
Gemeenlijk voert de Wang daar wijhiet van.fpreeken.
in een bijzondere pot met verfche ligté aarde gezet, en in,
«en maatige warme broeibak met run geplaatst worden,'
in agt neemende om'ze te befchaduwèn, tot datze óp
nieuw wortel hebben,gevat, na welken tijd zij veel
moeten gelugt worden, wanneer bet warm weer is ; an-
derzints fchietenze tefpülig op. Deeze planten grooter
wordende,-moet men baare takjes met Hokjes onderfteu-
nen, om te beletten dat ze over andere planten kruipen,
die er omtrent liaan, eri wanneer baaré fcheuten te hoog
zijn, om onder dé mmen van een gemeene broeibak
te blijven, moeten ze in grooter potten verzet, en inde
runbak in de" ftookkas gezet worden , alwaar meri ze
doorgaans agter in met déPasfie-b'loem en andere klim-;
mende planten plaatst, dié door een espalier of raam-
tje moeten onderileund worden, als wannéér ze tot bo-
ven in de ftookkas-opklimmen, eneeneaangenaame vér»
fcbeidenheid opleveren.» dewijl haare bloemen altoos
groen blijven. "
            ' ' , * ','           !'" ' '
In de zomer wanneer bét w*arm is, mpet men haar
veel vrije luebtgeeveh; zij zijn te teer om in ons cli-
maat zélfs in 't midden van de zomer, in de ópen lucht
geplaatst te worden, maar,moeten gedmaiginde ftook»
kas blijven. ■"••' '" '■- -• \.
         ■ "'* -: :- '-• ;/'
SERINS, zie KANÀRÏVOGELS.
SERIS DOMESTICA,.zie ENDIVIE.*>-1
SERPENS CROTALOPHORA , zie RATEL-*
SLANGEN, n. i. pag. 2910.
         ;l' ! ' :
SERPENS SURINAMENSIS , - zie DIPSAS«
SLANG.
                   ,                        •• ' ;           -
SERPENTARIA, zie SLANGEN-WORTEL.''
' SERPENT A SONNETTES, zie' RATELSLANG
GËN. : '-■•' :"
                          . 'V-'
SERPENTEN, is de naam van een Geflagt van krui-
pende Dieren, 't welk die moriftreuze Slangen beVat *
dóór welken men wi! dat wilde Rtmders of Buffels wor-
den ingeflokt, en waar aan diensvofgéns niét oneigent-
lijkdelatijnfche geflagtnaam van 'Boa is gegeeven. Door
de Ouden wierd de naam van Boa aan een Waterflang
gegeeven , door welkende Koeijen werden gemolken',
zo zij meenden, en de Watèrflangen in 't algemeen noem*
den zij Serpentes of Serpenten.
                     •'
Hunne Kenmerken zijn dezelfde als die van de Ratel-
Sangen, bebalven dat bun de ratel ontbreekt. Zij heb-
ben namelijk zowel fchilden of fchildetjes aan de ftaart
ais aan den buik. De Heer LiNNiEus die er negen zoor-
ten van opgeeft, zégt, datze altemaal onfchâdelijk of zon-
der velijn zijn. Gronovius beeft er éenige onder den
naam van Centhris, anderen onder dien van Scijtale en Cc*
luber
befchreeven. ' ;: ;:' - ;
'■ ''■•
% Stokflang, m'tlatijh Scijtale ; (Boas Scijtale. LiNn.
Sijß. Nat.) De griekfche naam Scijtale word aan zeker
flag van Slangen gegeeven', dié dé ftaart niet fpits heb-
ben, en den kop weinig dikker dan het lijf ; zp dat zij
in- de Iangte»mtgeftrek't. iéggende, veel naar een 'Stok ge-
lijken ; weshalve men zé ook Stokßangen noemt. Seba
heeft verfeheideScijtala-Slangétjes afgebeeld, die echter
tot een ander geflagt behoprën. ■ '
Ui Boopßang; SèrpenfBojobi brafilienfisl Sëba Muf.
IL {Boa canina.
Linn. Muf. Ad. Frid.I.p 30.) Dee^
ze die in de befchrijving van het Kon. Sweedfche Kabi-
net zeer wel is afgebeeld i draagt den nâàmvan Boom-
ßang-,
dewijl hij, in Amerika-, in' de boomen zieh ont-
houd , en aldaar van de Wilden aangebeden wördy 20 Ro-
t*KD,fc£ heeft waar genomen.: Onder de twee afbeel-
dingen van Sbba , welke mea hier tee betrekt, - is de ee-
/
-ocr page 197-
.: -SER, u
den naam van Bolguacu, dien er deBrafiliaanen âangee.
ven van wegen zijne grootte, en van de Portugeezen
word bij Cobra de Veado geheten, Ray noemt hem Buf-
fels-flang, Ancandia der Çeijloneezen,
en volgens de
Xa£T, zou men hem in Westindie Giboija of Jaboija
noeme'n. Onder de verfcheidenhedeh, welke men ervan
vind, is een overeenkomst van wonder fierlijke tekening
der Huid, daar in beftaande, dat dezelve metgroote vlak-
ken, regelmaatig isgefprenkeld, eninzornmigenaismet
oogèn verfierd. Het Opperhoofd van Guadalajara heeft
een keurlijke marmering en wapenen van donker zwart
op een belder witte grond. De Javaanfche Slangen-Ko-
ning,
dien Seba een pronkjuweel noemt, is zo onver-
beeldelijk fraai, dat de-konstin de afbeelding, geenzins
in ftaat is geweest de natuur te agterbaalen. Behalve
de keurlijke tekening van den Kop, die geelagtig was
meteen rood kruis, had dezelve het bovenlijf vol wapens
en kroonen, iierlijk door één gevlogten ; de buikfchub-
ben geelagtig, de ftaart oranje-koleur," de Boom Slang van
Amerika, is geelagtig met donker bruine plekken. DeAf-
rikaanjche
dien de Negers aanbidden, is geelagtig bruin.,
met wltagtige plekken.
                               .
Het voedzel deezer Slangen is naar den Iandaart ver«
fchillende. Gemeenlijk beftaat bet zelve in Vogelen,
dog buitendien eeten zij ook Haagdisfen, Annadillen,
Tetuanfcbe Duivels, en zelfs viervoetige Dieren. Mark-
graaf zager inBrafi^één een Geit inzwelgen. Geàieen-
lijk onthouden zij zich in 't gebergte of in de bosfchen, al-
waar zij zich om de takken der boomen flingeren. In't
land van Senegal, zegt de Heer Adanson , leggen zij op.
gerold aan de kant van 't water, zo dat zij van verre zich
als de rand van een put vertoonen ; loerende dus of er
een Beest te drinken kome :De Menfchen doen zij geen
Waad dan getergd zijnde, als wanneer zij vrees-lijk kun-
nen bijten met hunne fcherp getande kaaken ; dog de
beet is niet vergiftig. Hun vleesch is voor de Negers een
lekkernij; maar zoinmige Natiën in Afrika en,Afie, ag-
ten het kwaad deeze Dieren te dooden, en een geluk de-
zelve bij, ja in hunne Wooningen te hebben; dewijl er
Rotten, Muizen, Padden , Sprinkhaanen ,en veelerlei-
ander Ongediert, inzonderheid de Adders of venijnige
Slangen, door vernield worden ; eenigen zelfs bewijzen
2e Goddelijke eerbied , als gezegd is.
y. Schilpad flang; Serpens iefiudinea americana, mu-
rium infidiator.
Seba Muf. II. {Boa murina. Link.
Sfifl.Nat.)Deeze is door Seba Schilpad-Slang genoemt,
om dat dezelve met zwarte vlakken, op een bruinen grond,
als gemarmerd is. , Hij aast op Muifen, waar van de bij.
»aam is afgeleid. Dè Hr. Gronovius betrekt tot deeze
2porteén zeldzaame guineefche Slang, die de naam van A-
flus
draagt, om dat hij de rug vol zwarte bruine plek-
ken heeft getekent, die zich als oogen vertoonen.-
VI.  Geflippeld Serpent; {Boa cenchns. Linn. Sijß,'
•«at.) Pe bijnaam van Cenckris ,âie van Linneus te voo-
ï|n, ais een Geflagtnaam aan den Boiguocu of Konings-
slang
gegeven was, maakt thans den bijnaam uit van deeze
?oort van Serpenten-, dien wij geftippelde mogen noemen,
*welk bet griekfche woord betekend. Men leid bet zel-
ve af van geerst of geerstpuistjes, gelijk er in âefebris
niliüth
op het lighaam. van. den Mensch komen. Dee-
ze Slang, naamelijk* isgeelagtig, met witte oogjes die
ln graauwe kringjes ftaan. Men vind hem te Suriname,
2e8t Linn/eos.
VII.  Berg-Serpent; (Boas aTophius.ÎAis'S. Sijß. Nat.)
ueeze die bruin is, en de gedaante van de Konings-Slang
SER.                            3353
heeft, word in het Kabinet vanden Heer de Gier in
Sweeden gevonden, dog zijn afkomst is onbekend; >
VIII.   Water-Serpent ; (Boa -mijdrüD hmm Sijß.
Nat.)
Deeze die in Amerika te buis hoort, is-grijs
of graauw bont van koleur, en heeft zeer lange ónder-
tanden.
                        * . : - , j ;
IX.  Tuin-ßang ; Coluber Tlehua, feu ignms perpul»
cher ex nova hifpania.
Seb. Muf. IL; (Boa hortulana.
Linn. Sijß. Nat.) Deeze die in het Kabinet van zijne
Sweedfche Majesteit word gevonden, hoort ook in A-
nierika te huis, en is een der fraaiften van de zogenoemd
de Konings Slangen; zijnde bleek van koleur, met blaau-
we wigswijze vlakkent en op den kop als.een parterre
met geele vlakjes getekend. Die welke Seba Tehua
noemt, en uit Nieuw-fpanjen van daan is, komt mij
echter nog fraaijer voor, zijnde ilerlijk en vuurig ge-
vlamd , en kettingswijze over de rug, met groote beoog-
de bruine vlakken als gemarmerd, op een blij groenen
grond, de Buik geel met roode plekjes.
SERPENTS LOOK, zie DAS-LOOK.
SERPENTS-TONG, in't latijn Sagittalis; Äanuncw
lus palußris, folio fagittato.
Dit kruidgewas brengt op zijne lange driekantige effene
fteelen, bladeren voort, die over beide zijden fpits zijn,
met 'ingetrokke zijden en fcherp eindigende, als bet fpits
van een fchicht of pijl ,• tusfcben de bladen, groeit een
rpnde gladde effene van binnen holagtige of voofe mid-
delfteel, draagende bier en daar drie bij eenftaande bloe-
men, elk uit drie bladeren beftaande, wit van koleur met
roodagtige helmfiijltjes ; de bloemen afgevallen zijnde,
volgen er groene ,. ronde en wat rouwagtige of fcher-
pe hoofdjes of boLlen, iets kleiner als kastanien, zijnde
hier in het zaad beflooten, de wortelen zijn witagtïg of
bleek.
Plaats. Dit Kruid groeit veelvuldig in Neder- en
Hoog-Duitschland enz., in wateragtige kuilen, en floo.
ten, en in andere ftilftaande wateren, ook in zagtvloei-
jende beeken en rivieren, de wortelen zijn in de grond
vast, dog de bloemen, bladen en zaadhoofden > fteken
boven 't water uit. De gewoone bloeijtijd van dit Kruid-
gewas is in maij.
SERPENTS-TONG, of Verfeende Vischtand,,
noemt men in 't latijn, Glosfopetra, Ichtijodontes, Gra*
zirrhinchus
, Odontopetra, Petroglofja, Ichtijodus, La-
miodontes, Conichtijodontes,,
Hili.ii ; Lic-odontes & Ich~
tijperia, Batrachites, Chelonites,
Marcati.;Xarapatina,
Luidii; PleSronita, Rhoinbiscus, De Italiaanen noe-
men deeze Steen, Pietra die tecpno; in 't boogduitsch,
Steinzahn, Steinzungen, Schlangenzungen, Qttezungen,
Natterzungen, Krœtenfiein, Fmhfejienjlein; in 'tpoolsch
yezijk kamienij.
De SerpentS'tongen of Glosfopetrums, zijn kleine freent-
jes>in de gedaante van een conus Of zamengedrukte pij«
ramide, die van een meer of minder breede bafis, ineen
min of meer ftompe punt eindigt, met min of meerrond'
toeroopendeenzomtijdsgekertelde.zijdeni dezelve gelij-
ken veeltijds na tanden van Honden, Visfcben eh ande-
re Dieren, maar inzonderheid na Zeedieren... Zomtïjds
zijn zij volkomen driehoekig, en zomtijds halfrond ; der-
zelver dunne, gladde, blinkende korst, is. gemeenlijk
grijs of geelagtig, en beflüit een vezeiagtige en beenig
kern of pi t, die van de zelfftandigheid der tanden is. Men
vind ze in den grond of in allerlei] zoçrten, van fteen-
banken.;
                   ■'■"■ .-.' ,-.i. ■.          .             '. * i
De naam van Glbsfopetrum is, jteer; pneigentli^f, en
Z 3
                              mea
-ocr page 198-
tóSt                            SER»
men behoud dezelve niet, als om dat dié algemeenlijk
overal is aangenomen.
Reiskius, Geijerus, Gesner, Koenig.Lakgius,
en veele andere fchrijvers, hebben deeze gewrogten als
enkelde fieenen zijnde, aangemerkt; als fpeelingen der
natuur, door een vetagtige of leemige aarde voortge?
bragt.- - '. «                                '■ <■•■ '- -■■.-■'
. Bontius de Boot fielt dezelve in navolging van Fxi-
sius, in dezelfde clasfe met de Belemniten. Hij is zelfs
van gedagten, dat de Glosfopetrums met er tijd in deezen
worden verandert.
                            . ,           
Cjesaüpinus, Fabius Columna, Steno en Boc-
coka , zijn deeerfte geweest die dezelve voor tanden van
den Visen Charcarias en eenige andere Visfchen hebben
aangezien. Wormius heeft in zijn Pijnotheca aan dat
gevoelen onderfchreeven, en Reiskius in zijn werk over
de Glosfopetrums van Lunenburg, heeft geen voldoende
tegenwerpingen gevonden om dat gevoelen te wederleg-
gen, niettegenftaande alle de pogingen dien hij tot dat
einde heeft in't werk gefteld. Bijna alle Geleerden erken-
nen hedéndaagsen die gefigureerde delfftoffen, voor ver.
fteende tanden van verfcheidene Zee-Visfchen. Daar
is niemand dan Christ. Harenberg , Spec. Hthogr.
five Epift* de Encrinis, p. 16,
die nog al zijn kragten
aanwend, om het gevoelen van Niderstett, Cornela
Lapide, Bochart, Major en Reiskius weder leven-
dig te maaken, welke beweerd hebben, dat hetverfteen-
de Slangen-tongen waaren.■■*
De Glosfopetrumszijn van zeer verfchillendegrootte,
en het is deeze grootte van zommigen, die tot nu toe de
grootfte zwarigheid heeft gemaakt, en die zomtijds heeft
doen twijfelen of het tanden waaren. Men vind er bij
voorbeeld te Maltha, in Karolina, ja zelfs in S witzer-
land, die van twee tot vier duimen hoog zijn. Heden-
daagsch erkend men die grootte Glosfopetrums, voor tan-
den van deri Visch Lamina of Charcarias. Anderen zijn
die van een Chineefche Visch, van het geflagt der Ro»
chen. Die van de kleinfte zoort, welke driehoekig zijn,
heeft men erkend voor de tanden uit het bovenfte kaake-
been van den Zee-Hond, en de puntigen die na honds-
tandengeliiken, voor die van bet onderfte kaakebeen van
het zelfde Dier. Ook verfchaft het Zee-Paard nog een
ander zoort. De Doraden geeven die, weike men Slnn-
gen-oogen
heeft genoemt.
De Turkoifen en de Malachiten of zelfs de Molochiten,
die men tot nu toe onder de Edeigefteentens heeft ge-
plaatst, zijn ook bekend geworden, oorfprongelijk de
tanden van eenig Zeedier.te zijn. De Heer Reaümur ,
Mém-del'Acai.de Paris, heeft er zeer voldoende bewij-
zen voor verfchaft, daarbij derzelver'zamënftelling die
uit concentrique bladen beftaat, derzelver gedaante, die
Bet zelfde is als die der Paddefteënên, en eindelijk der-
zelver beenagtige zelfftandigbeid gadeflaande, bewijzen
zulks na zijne gedagten ter overvloede.
Die meerer over àeSerpents-Tongenof Glosfopetrums
wil weeten, zo wel ten aanzien van derzelver. zoorteri
aïs verfcheidenheden, doorblàdere de navolgende Wer-
ken. Th. Barholïni, epiftol. LPII. cent. J.epiflol.
>■ inedicin.pag.12 Fab.Columnä, Stifpiumrariorümec-
fhrafis, accedit de Purpura & Glorfopetris disfertatio,
in
ito. Romœ" ÏÖ16. ' Em. Koênig, deGhsfop.in Hel-
vetia repertis. Miscelhn. nat. curies dec. II. an. VIII.
ûnno'
1689', Gè/ 143, p. 303. Gottfrid Schultzii
Obferv de Glosfopetris Melit. Mifcell, nat curiof dec. I
tmn. IX.
£? X. ofc/erv. 188. Niccol.Stekonis, Dis-
SER. SES.
fertat. de foliiointrafoKdumnaturaUtercontenta ; deGks-
fopetris et aliis lapidibus qui in terra generantur , in
#9.
Florent. 1668 êf 1672. Olaüs Wormius , 4e Glosß^
pétris,
f« Apo. Haffnice 1686. Kundmän rar Natur & Art,"
Scheuchzer queer. 6? vind. Pifci. Lanoiï Hifi. JLapid.
Volkman SU fubt. Reiskius de Glosfopetris Lüneburg.
Lmo Litographia. Traité des Pétrifications.
M.E.Bert* j
rand. Receuil de divers traitez fur l'Hiftoire naturelle
de la Terre & des Foffiles, Avignon
176Ö in ito. Diät-
onaire univerfel des Foffiles&c. par lemême Auteur?
3
torn. Haije 1763 in Zvo. P. Boccone Natuurkundige na- j
fpooringenenSiS'Hage 1745- *"» 8vo. en nog veele anderen
meer.
SERPENTIJN-STEEN, in 't latijn LapisSerpentt-
nus, Serpentinus marmor, orphites, Marmor Zoeblicenfe;
is
een fteen van den aart der zodanigen, welke men Potflee-
«en noemt; zijnde in 't gemeen groenagtig of grijs, met
zwarte of witte vlakken doorzaait ; dezelve is zagt in het S
aanraaken, niet zeer hard, en gemakkelijk te bewerken.
De Heer Pott fteld dezelve onde* het getal der leem«
agtige fteenen, uit oorzaake van de hoedanigheid die zij
heeft om in het vuur hard te worden, en met dezuu-
ren niet op te bruisfehen. Door die eigenfehappen ,ver-
fchilt de Serpentijn-Steen ten eenemaalen van de Marmers,
en men ziet dus dat het re onregt is, dat zommige Natuur-
kundigen die in dat gefiagt-geplaatst hebben ; misfehien
dat zij door zodanige Marmers hebben kunnen bedroo-
gen worden, wiens koleur overeenkonftig was met die
van zommige Serpentijnfteenen. Deszelfs naam word
afgeleid van derzelver gelijkheid met het Vel van den
Slang.
                           -v                    *             . t
De Serpentijn-Steen word inzonderheid te Zoeblitz in
Misnien gevonden . het is om die reden dat men zezom- j
tijds Marmer zoeblicenfe heeft nenoemt.'
Het was eeneJusTus Raben die de Serpentijn-fteen het
eerst en wel in 't jaar 1546 ontdekte, dog het was niet
voor 1580 dat men bedagt is geweest om dezelve tot de \
een en andere gebruiken te bearbeiden, en vervolgens
is men zo verre gekoomen, om die op de draaibank te I
bewerken, én er allerhande vaten /] doofen, bekerst !
fchrijfkookers, kopjes, fchooteltjes enz. van te vervaar-
digen , die overal worden verzonden;
Eertijds had men 't Vooroordeel van te gelooven, dat de I
Serpentijn-Steen de deugd bezat om de vergiften te ont-
dekken, als namelijk iets waar in vergift gemengd v/ii
in't een of ander vat uit déeze fteen vervaardigt wierd
gedaan, was men in de waan dat het onfeilbaar van ee"
berste; maar ik zoude niet gaarne iemand raaden, om
op die proef zijn betrouwen te ftéllerr.' , .
SERPIGO, zie DAUW-WORM.rii '
SERPILLUM, zie KWENDEL.
SERRATUXA, zie SGHAARKRürD.
SE3ÂMUM, zie VLASDOTTER.
SESEL-KRÜID, in't latijn SefeZ, iseenKruidgewas,
't welk de volgende kentekens heeft ; ze heeft een roos-
agtige en kroon-bloem, uit verfcheiden bladen beftaan«
de, diein een kring ftaan en op den kooker rusten, wel-
ke naderhand een vrugt word, uit twee lange zaadjes
beftaande, die gegroefd zijn; hier bij kan men nog voe-
gen , dat de bladen breder en korter zijn dan die van de
Venkel.
                                         ' '. '
Zoorten. Daar zijn hoofdzaakelijk vier zoorten van dit
kruidgewas, als volgt.
i. Overblijvend Sefel kruid, met korte zeegroene omi j
den, Sefeli perenne folioglauco breviori, Vaill.
Jl
-ocr page 199-
SES.
2. Overblijvend SefeLkruid,' met lange zeegroene Ma.
den; Sefili perenne folio glauco longiori. Vaij,l.
3.' Sefil-kruid met de gedaante van Ferula, die men
meent dat de Turbith der Gäulen is,- Sefili quae Ferulae
facie, Thapfiafive Thurbith Gallorum.
Boekh. Ind. Alt.
. 4. Sefil-kruid
of portugalfche Steenbrek van Clusi-
us ■jefeliquos faxifragapannonica. Clus. Hiß. {Sefili caule
filiformi divaricato , foliis duplicato-ternatis linearibus,
umbellis fubfexfifidis. Lins. Spec. Plant.)
plaats. Alle deeze Kruidgewasfen behooren in de
meeste gewesten van Europa te buis. De drie eerfte
zoorten, zijn overblijvendePianten; maar de vierde zoort,
is een tweejaarige plant, die uitgaat kort na dat ze haar
zaad heeft rijp gemaakt.
Sefchrijving. De ftengel van deezéplant, word door-
gaans van één elle tot anderhalf elle lang, is geilreept,
glad en met wit merg vervuld ; ter plaatze daar hij' uit de
wortel voortkomt, deelt hij zich aânftondsin verfcheidene
takken, welke fterk, 'tzaamen gedraaid, knobbelig en
dik genoeg zijn, daarbij uit malkanderen verfpreid ftaan ;
de bladeren worden redelijk breed, echter zijn ze in ge-
heel kleine ftukken of bladjes ingefneeden ; de bloemtros
beftaat uit een kroon, die uit een meenigtè van afzonder-
lijke bloemtjes is zaamengefteld ; de bloemen afgevallen
zijnde, verandert het bloem-kelkje irieene tezaamenge-
ftelde vrugt, van twee langagtige zaadkorrels, zeer na
bet Venkel-zaad gelijkende, en graauw, wit of bleekag-
lig van koleur; de wortel is lang, zomwijlen een vin-
ger dik en wit. De geheele Plant ruikt fterk en aan-
genaam; de reuk van het zaad is ïpecerijagrig, en dër-
zelver fmaak fcherp en eénigzints naar Wijn gelijkende.
! 1 Kweeking. Men vermenigvuldigt deeze Planten door
; derzelver zaad te zaaijen, 't welk best in den herfst ge-
fchied; want indien zulks in het voorjaar word gedaan,
legt het doorgaans tot het volgende jaar in den grond
eer de planten voor den dag koomen, terwijl dat geene,
1 't welk inden herfst gezaaid word j altijd in bet volgen-,
; de voorjaar op komt. Dit zaad moet in't voorjaar,
: omtrent agttien duim van malkander gezaaid worden, op
! «en bed met verfche aarde, alwaar men ze denkt te laa-
! tenftaan, en wanneer deplanten in't voorjaar opkomen,
I moeten ze gedund worden daarze te digt ftaan. Vervolgens
; hebbende planten geen jneer oppasfen nöodig dan ze
; geduurig fchoon te houden van onkruid, en den tweeden
[ zomer geeven ze zaad. Voor de zoorten, die men laat
> ßaan na dat ze zaad hebben gegeeven, moet men elke
I voorjaar den grond zagtelijk fpitten tusfchen de reijen,
Om de aarde los te maaken ; maar men móet wél in agt
seemen,om derzelver wortels niet doorde fpaa tëbena-
deelen. Deezé Kruiden beminnen een natte grond, want
*aait men ze in een drooge grond, zo zullen ze op verre
na zo goed niet tieren , en maaken als dan zelden rijp
2aM, ten zij het een nat faizoen zij, en men ze veel-
vuldig bévogtigd.
Oeiruik. - Het zaad van 't Sefel-kruid', word eengift-
weerftaande kragt toegefchreeven , om welke reden het
ook ai door de Ouden tot een ingrediënt van de 2&P
mk van Androm. is gebruikt, en men agt het óokaJseen
«gengift tegens de dolle ke/vel of cicuta. Het bezit dé
«eugd om optedroogen, te verwarmen, te verdunnen,
'p°Penen "en te verdeelen; zijnde, zomen zegt, Van
en groot nut in hoofd- en borstziektens, bijzonderlijk ïn
enva!len"e ziekte, aamborftigheid, zinkingen, hoest,
Ook Wai?neer het met wijn word genoonien, zou het
& een middel zijn,-om de winden te verdrijven, ende
SET.
3355
waferlosfing gemakkelijk te maaken , insgelijk dienftig
voor bet graveel, en bevordering der maandftonden.
SETAIBA, zie ANIME GUMMI.
SETON, is een zoort van Fontenel, waar van de o-
peratie ook hethaair offnoer-trekken word genoemt, fo
't latijn fetaceum. Deeze operatie gefchied, met door
middel van een naald een gat in den nek tefteeken, endé
wonde door middel van een fnoer, of ftrookje linnen,
opentehoudén, op dat daar door dékwaade vogten kun-
af en uitgeleid worden. Bij deeze operatie heeft men
vier zaaken in agt te neêmen Als 1. op de nodige toe-
rufting die er bij vereisckt word,
welke drie werktuigen
vereischt," als een tang, naald en fnoer, waar doorde
wonde met de naaldgemaakt, open gehouden word ; dö
fnoer beftaat uit een wit zijden of hennipen draad, of ooi?
wel uit een ftrook linnen , die de dikte van een dunne
pennefchacht heeft. De Ouden gebruikten voor deezen,
een fnoer die van paardehaair was gemaakt, om daar door
de toevloed van vogten zo veel te meer te bevorderen ; om
dehm'd te doorbooren, naam en zif ook wezendlijke caute-
rta,
te weeten een puntig gloeijend ijzer. De nodige en
bekwaame middelen, daar toe, in gereedheid zijnde, zo
word 2, de plaats verkooreh daar de operatie zalgefchie»
den'.
De Ouden hebben zonder onderfcheid de Setons in
de vliesagtige plaatzen gezet, bij voorbeeld in de Nek,
op de .Oorlapjes enz. in die geene, welke maar met de
tange konden gevat worden. Rivebius plaatste dezelve
in de kuiten, tegens hoofdpijn; Ge.belhöuwer in't Bàl-
zakjé; en opde zijde der fchamelheid, inzonderheid in
den pesttijd ; PaujcusZacchms ftelde die te werk te-
gens de vuile ziekte, en Lud Mercatus tegens de Milt-
ziekte enz. Dog hedendaagsch wordén'dezelve in het
geheel niet op de genoemde plaatzen , maar alleen om«
trent den Nek gezet, wanneer iemand met lanï»duuri§è
hoofdpijn of de gutta ferena gekweld is. 3. De aart en
wijze, hoedanig de Setons gefield worden,
is deeze; wan-
neer men in de Nek, de regte plaats' heeft verkooreri,
fcheert men'eerst de haairen af, als dan moet de Lijder
het hoofd agterwaarts buigen, op dat de huid afwijke,
voorts vat de Heelmeefter met de tang de huid, en ligt
dezelve opwaarts, dog met veel omzichtigheid, opdat
hij niet de onder de huid leggende trekkers mede aanvat-
te; eindelijk fteekt hij de naald door de huid, opdataàn
de fnoer, die te vooren met ongezoutene boter, of ba-
filicums-zàlye
of olie van witte lelien befmeerd was, plaats
gegeeven worden, en óp dat ér geen ontfteeking bij de
wonde toomè," zo moet men zamentrekkende middelen
gebruiken, uit eijwït, roofewaater, gezegelde aarde eti
armenifihe bolus'bereid, dat men 'op een. doek. ftrijkt, en
erop legt ; en op dat de wonde geen korst of roofmaake:,
zo word de draad om de uur of vier heen en weergetrok-
ken ; en ten einde de fnoer ónder bet trekken niet uit de
wonde glippe, zo moet dezelve op beide einden meteen
Jsnopp voprzien zijn; vreest men vooreene rötwording,
zo is diendig't unguent. fuscumwurtzü of't agijptiacum
om op hét fnoer te ftrijken ; tegens de pijn word bet erri-
plastmm de hijofciamo,
en tegens de ontfteeking een ém-
plastrumfaturriinuiftgepréezen. Öpdeeze wijzenuwora
niet alleen de wonde opengehouden, maar men_ verkrijgt
ook* zijn gewenscht oogmerk, namelijk,, de .uivloeijing
van de overvloedige weij.
                 : , ,
Nu moeten wij nog ten 4den over de nuttigheid' ran de
Setons
handelen. Deeze is vee|erlei ; want bij voorbeeld,
in ;de eérfte plaats, wanneer het hoofd met water is on>
gevuldi zo1 kan doorzbdarirgé middelen, dezehdigende
vogten
-ocr page 200-
335$                            SEV.
SEV.
vogten zeer gevoeglijk uitgeleid worden; ten andeten,    Gewortelt zijnde, hebben zegeen ander oppasfen meer
wanneer de weij eenige fcherpheid bezit ; ofwel ten der-   nodig, dan ze van onkruid fchoon te houden, en den grond
den , als de kwaalijk geftelde weij' al te fterk tot -de dee-   rondsoui de wortels, elke voorjaar om te fpitten, 't welk
len uitvloeïd; gelijk bij voorbeeld, in de gebreeken der   haare groeijing zeer veel bevordert.
Oogen, gattaSerena, hoofdpijn enz. gebeurt, als dan kan   , Kragt en Gebruik. De Bladeren van de Sevenboom
door middel van eenSeton, die weij bij uitnemendheid   worden in de Apotheeken gevonden, en onderde fterk»
na buiten geleid worden.                                                fte en hevigst werkende bloeddrijvende kruiden voor«
SEVENBOOM, Savelboom, Zevenloom, is de neder-   riaamentlijkgerekent. Zij bevatten veel vlugzout enolie,
duitfche naam van een Heeftergewas, welke-in 't latijn die    en van wegens derzelver zeer fijne deelen, hebben ze ee-
van Sabina of Sa vina draagt, in'tgrieksch ße^vi ßif<S(u,   ne verwarmende, droogmaakende, verdunnende, oplos«
in'tfpaansh, Terva Sabina, in 'tarabisch Abel, Abbel,   zende en verdeelende kragt. Hunne voornaamfte nuttig*
Âlharam; in 'tengelsch Savine tree; in't fransch Sabine,   heidbeftaatdaarin,'datzehetwater,graveel,maandfton.
Sabinir, Savinier, en in 't hoogduisch Sevenbaum, Sa-   den en doode vrugt, als ook de nageboorte afdrijft. Ver.
debaum, Jungfer-Roszmarin.                                          ders agt men ze nuttig in de gair en waterzugt, in aam>
. Kentekenen. De .Sevenboom heeft vafte, fiijve en ftee-   borftigheid en darmfcheils-pijn, en van wegens haare bal.
kei ige altijd groene bladen; de vrugt is klein, bolrond   zamijke kragt weerftaan zij de verrotting^ uiterlijk ftillea
en wrattig, ende geheele plant heeft een vunfige, fter-   ze de tandpijn, dooden de wormen, en zijninpoeijerof
kereuk. ...             drank gebruikt, van een heilzaame uitwerking in vuile
Zoorten. Drie zoorten zijn er van dit gewas, welke   flinken de wonden en«gezweeren, als mede voor verrot
alle door de hedendaagfche Kruidkundigen onder het ge-   vleesch. De bladen in verfche ongezouten boter of var.
flagt van de Juniperus worden gefteld.                            kens-reuzel gekookt, of de drooge bladen daar mede of
* i. Sevenboom met Tamariscen bladen ; Sabina folio   met zoete room gemengt, agt men een dienftig middel
tamarisci dioscoridis Bauhin. Fin. 487. Saïina mas.   voor allerlei]' kwaade fthurft des hoofds en elders, uit
Tab. Sabina vulgatior. Lob el. (juniperus foliis op-   wendig daar mede beftrooken. Voor de witte vloed der
$ofitisere&isdecurrentibus,oppofitionibuspijxidatis. Linn.   Vrouwen, worden ze om uit te droogen en te verder-
Spec. Plant.)                                              ken met nog andere middelen, als eene rooking, door
2. Sevenboom met Cupresfe bladen; Sabina folio cu*   zommigen fterk aangepreezen. In ftoovingen met wijn
presfi. Baüh. Pï'n.487., Sabina f cemina Tab., Sabina   opgelegt, worden ze. dienftig geagt, tegens den dwang
genuina baccifera. Lobel. , (Juniperus foliis infemé   tot ftoelgang. Men neemt ze tot thee-dranken, genees-
adnatis, oppolitionibus concanatis. Linn. Hort. Clift.   wijn en baden. In de Apotheeken vind men er van; gs-
4.64.)                                                                          distileerd water, esfentie, extraÜ en gedistilleerde olie.
. 3. Sevenboom met bonte bladen ; Sahinafolio variegato.       Men verzekert dat jonge takjes van de Sevenboom,
Dit is eigentlijk maar eene verandering van de eerfte   klein gefneeden, en aan de Paarden onder derzelver voe-
zoort, die gevallig uit het zaad is voortgekoomen.         der gegeven, dezelve van de droes, of fnotterigheid
Plaats. Alle deeze drie zoorten groeijen in 't wild in   en hoest geneest. Met deeze takjes de Hoender-hok-
de Oosterfche landen, als in Griekenland, Kandien,
   ken berookt, of de takjes in derzelver drinkbakken ge-
Aften, Tartarijen, Sibérien en elders, in bosch en
   Jegt, ftrekt tot haare geneezing, wanneer zij de Fi}
bergagtige plaatzen.. Hier te lande worden ze door de
   hebben. ,
cultuur voortgezet, en de eerfte zoort is hier't meest
       Schadelijkheid. Hoe nuttig dit krui'dgewas ook in vee-
bekend. -
                                                          lerleij opzigten zij, heeft het nogthans zijne fchadelijk-
Kweeking. Dit Heeftergewas word doorgaans tot   heid, en wij zijn ten deezen opzichte eene raad aan de
gebruik der Geneeskunde gekweekt, en zelden in plai-   Apothekers en Tuiniers verfchuldigt, hier in beftaande,
zier-tuinen geplant, om dat haar kwaade reuk zeonaan-   om hetzelve niet zonder onderfcheid aan ieder Vrouws>
genaam maakt in plaatzen, die veel bezogt worden;   perzoon te geeven, die er om vraagt1, dewijl die er zon-
dog zomtijds plant men er op groote plaatzen, om de   tijds een zeer kwaad gebruik van maaken; want meenig
verandering van gewasfen laage heggen van, die 3 a 4 voe-   ligtvaardig Venusdiertje, zoekt zich niet zelden bij baars
"ten hoog kunnen worden, ook gebruikt men ze om Am-   ontuchtige levenswijze met de bladeren van deezen Boom
phijtheaters te maaken van altijd groene boomen, alwaar   voor de opentlijke bekentwording van haare gepleegd«
ze gefchakeerd ftaande, tusfchen andere laag groeijende   fchande te beveiligen, en ó gruwel ! de nog niet ontloo-
planten, de verfcheidentheid helpen bevorderen. ,-   kene vrugt in haaren eigen fchoot te vermoorden, zoals
Men vermenigvuldigt deeze Planten, door haare jon-  - al voor lange is aangemerkt,onder anderen door Chb.1«1'
ge takken in iet voorjaar inteleggen, welke, indien ze#
jn droog weer behoorlijk worden natgemaakt, in een
jaar tijd wortel vatten, en dan können verplant worden
op de plaatzen, daar men ze denkt te laaten (laan. Ook
kunnen zij door ftekken worden vermenigvuldigt, wel-
ke in een vogtige grond , ig het laatst van maart of be-
gin van april moeten geftooken worden; welke indien ze
behoorlijk nat worden gehouden, wortel vatten, en in
het volgende voorjaar kunnen verzet worden. • "
De tijd om deeze Planten te verzetten, isdezelfdemet
de meest andere altijd groene Boomen, te weten in april,
«orgd'raàgende om zulks meteen betrokken lucht te doen,
èn teffens wat ruigte op den grond rondsomme de wortels
*e telgen., om door dat' middel bet droogen te beletten.
Pauli Simohsz., zeggende
StBpe Thais folio Clematis folioque Sabine
• 1
          Servat in amisfa yirginitate decus.
Dat ist
Dikwils bewaard Thaïs bij kaar verkoren maagi'^
de luister aaar van , met bladeren van
Maagdepalm "
Sevenboom.
                                     ,           . ■ ■ ,
SEVENGETIJDEN-KRÜID , of blaauwe MeUf'
in 't latijn Melilotus, ook Trifolium odoratum, en Lotus«™'
ten/u genoemt, in 't fransch Melïlot, in. 't engel scb .Q*tr7
Cleaver, in't deensch Siu Tider, en in het hoogduitsc
Siebengezeit ; Melilotus germanica..Lobel.; m»w „
-ocr page 201-
SEV. SEX, SEIJ..SHÄ4 SHE.
tfikmawm germant ;'Baü«.P»». 33*«, loumm'ihft-
407. Boerh../»<*. ait, 2. 29, Trifolium f'oliisracemafis,
legùminibus nudis. dispermit
,. Mule, rfreSo.i Linn. Hort.
Oiff.
37Ö.; {Trifoliumrfpieis pblongïs;, leguminibas:fe-
tîiimdis mucronatis, caille ereßo.Li,Jxii,,Spe,c.Plant;),
Plaats. Dit Kruidgewas groeic in Bobeemen, Lijbien
Hoog-duitscbland, Vrankrijk enz. in de weidën, en el-
ders, op graazigeplaatzen.;" j ' = .- '.'><''
Kweeking. Het zelve bemind een goede, Fosfe, liefst
zandagtige grond,- en een open zonnige plaats., Men
teelt het voort door het zaad, het welk.in'r. voorjaar in
een wel daar toe, bereid bed word gezaak ,: en daar het
eensgezaait is, komt het doorgaans jaarlijks vaa het ge-
vallen szaad, van zelfs overvloedig;op. Wil,men het
zaad winnen, zo heeft men maar; te letten,, wanneer het
zelve begint rijp te worden , en het als dan intezaame-
len. :-:7rr:-"' •• ■-
                    .. ■ • -":. ----> \ '
Kragten Gebruik. Het Sevengetij den-kruid is, medici-
naal, het zelve is wind-en pisdrijvend en won.dbe.e-
lend. De bloemen met camille-bloemen een weinig, in
water gekookt en daar van gedronken , ftilt de, pijn
der colijk, en de pijn in het watermaaken, en drijft
het water afv, :
■■.■■ .■'•>.',-',■ •                   ,,v. smHtf .1
Het afkookzel van dit kruid is ook zeer dienftig in de
pleuris, Uiwendig is de omflag daar van, namelijk in
water gekookt zijnde en dan opgelegt, dienftig, om de
pijnen der gezwellen te ftillen, dezelve week te maa-
ien en te doen rijpen, als mede voor de pijn der aam-
beijen, en om de wonden voor infiamatie te.bewaa-
1 len' : ' ■;:< f ; ( : ' ' : *n -; ' i tf\ : ■''■ \ : ;''
Uit de Bloemen word een deftige wond-olie vervaar-;
digtr door middelvan dezelve in boom-olie :in,de zonté
laaten trekken ; dezelve is zeer dienftig voor yerfche
wonden, verwrongen leden, gezwellen, te verweeken
en te doen rijpen, en-voor de breuken der jonge Kin-
ders. Deeze olie heeft dit eigenaartigs, dat hoe ouder
die word, hoe kragtiger.
                    .,, -. -, ..", '-'-»,(.
SEVUM, zie ONGEL. - ■.'/-<-'•','■*■'<'.■'■'
SEXTJL1S, zie OOGSTMAAND,
SEXUS, betekent het Gefiagt, oft onderfcheid van
twee Lighaameu, naar derzelver verfcheide gefteltenis
en vorming, tot voortbrenging vaneen derde hungelij-
«end lighaam , door de teeling.
SEIJ, deeze naam geeven de'Nooren aan een zeort
v?n Schelvis die weinig aan onze kusten voorkomt, dog
v°lgens LiN-NiEüs, in de Atlantifcbe Oceaan zodanig,
gemeen is, dat hij den hoek zonder aas zelfs, zeer
greetig inflokt. Zie SCHELVJSSCHEN, ». II. pag.
3^52.
SHÄD, zie ELFT,                     . .,.': ' -,,
oH2R.AR.DIA, is de naam van een Planten-geflagt,
«us door deHr. Vaillant Hoogleeraar der Kruidkun-
oe te Parijs, genoemt, ter eere van Dr. Willem She-
«ard de beroemdfte Kruidkenner zijner tijd.
eehtT "'
De Shenrdia heeft een Lipbloem, uit
is 4 beftaande, 't welk aan de rand in vijf deeleri
verdeeld, zijnde de bovenfte lip in twee, en de onder-
de if iHe
dee,en verdeek. Het Ovarium,. 't.welk op
e bodem van den Bloemkelk zit, word naderhand een
:„ °| raadhuis, in zich hebbende tweelangwerpige zaad-
SIA,: SIB. STCV
ätSl ,;
fen ons bij de drie volgende, als de voornaamflen, be-
; paaien.
                  .... ,,- ,..,. . .'.'■* ■';." " "■ ?'f
, . i., i IÇruipende Sherardid ',. roet bloemen, die. in ronde
• kopjes groeijen ; 'Sherardid repens nbdifiord:] Vaill.
. Nov. Gen.; Rubeola arvènfis repens' cperulea. Bauh. Pin,
334. (Sherardia foliisomnibus vehhiUatis , floribttster-'
minalibus. LiNN.Spec. Plant.)
              - *                 :*
2. Kteinfle .Sherardia , met geelagtige bloemen ; As-
peruia verticillata lutepla.
.Bauh. Pin, 33.4.; Jfperula.
verticillata muralis minima.
Column. Ecphr. 302. (She-
r&rdia fpliis fiaralibüs binis óppofitis binis floribus.
Linn»1
Spet, Plant.) . " ''•""
;.3. Boomagtige Sherardia, met ruwe getande bladen en '
purpere bloemen, dié in een rond kopje groeijen ; She-
rardia arlorefcens noiiflora, foliis. rugofis & jerratis, flo-
re purpureo.
Houst.. ; (Sherardia foliis quaternis tsqua.»
Uhus, caule fruticofo, LiNN.Spec. Plant.)
Plaats, De éerfte zoort, hoort in de meeste gewes-
ten van Europa te huis; de tweede in Italien, Spanjen
enz. en de derde in de warme gewesten van' Amerika. -
; Éweeking. O ai de beide eerfte zoortehtecuitiveeren,
rrioet-men bet zaad in 't voorjaar op een bed niet ligtë:
vérfche aarde zaaijen in een warme ftandplaats, en daar l
men de planten denkt, te laaten ftaan, want zij verdraa- •
gen niet wel het verplanten. De planten opgekoomen
zijnde, moeten ze gedund worden, zodanig dat ze een
voet van malkander blijven, en indien ze van onkruid
fchoon gehouden worden, hebben ze geen meer oppas-
fens nodig. De takken van deeze plantkruipen over den
grond, en fchieten wortels uit, uit haare geledingen, waar
door ze kunnen vermenigvuldigd Worden; dog indien men
zé te uitgeftrèkt laat voortloopen , brengen ze weinig
bloemen voort.
De derde zoort wórd negen of tien voeten hoog, en
heeft een houtige fteng. Deeze is langleevend , mits
dat ze in den winter in een ftookkas wórde bewaard.
Geduurende den zomer kan deeze zoortin de open lucht
in èerié warme ftandplaats gezet worden, en moet in heet
weer dikwils worden bevogtigd; dog in den herfst wan-
neer de nagten koud worden , moeten de planten in de;
ftookkas worden gebragt, en in den winter een maatige
warmte hebben.
SIALOGRAPHIA. In de dierlijke huishouding be-
tekent dit woord, het deel,'t welk van de Spog handelt.
Sialographia j is zamengefteld van het griekfche e-tauy of
<ri«.Ms, Spog, eh 'yça-pa , ik fchrijve.
De Saxifcbe Geneesheer Schurioius, heeft een Boek
in 4S0 in 't licht gegeeveh, onder de tijtel ,van Sialogra-
phia,
te Dresden in 1723 gedrukt. '
De Hoogleeraar NücKeen wérk in 8ó. onder denzelf«
den tijtel, te Leiden in 1690 en 1722 gedrukt.
SIBERISCHE MAANKOP, zie MAANKOPPEN,
J2. 6. pag. ioió".
SIBERISCHE. MOL., zie MOLLEN, ». II. pag.
2169-
SIBON, is dehaam die de Hottentotten volgens Se-
ba, aan een Slang geeven, onder hit gefiagt der Adders •
behoorende/ Dèeze Slang die zich in de zuidelijkfte
deelen van Afrika onthoud , heeft een ronde en wit ge-'
kóïeurde Kop ;■ aan den Rug is dezelve geelagtig niet
lichtroode, en aan den Buik witagtig of lichtgraauw, -
met^bruinroode-vJakken. SEBAgeeft er eene Afbeelding
van, in Muf. I.Tab. 14.'4. en omfchrijft hem, Serpens .
af ricana ab Hottentottis Sibon dißa.
SICILIAANSCHE LIJCHNIS , zie LICHNIS,.,
A a
                                ». 28.>
e kenmerken kan men nog voegen, (kt de bla-
ven tegens malkanderen over groeijen.
De Heer Miller befchrijft wel vijftien'
»•'telt "" Wfei te Hr- Vaillant in Nov.
^1 dV/ ag y? ebei enheden van Wv WiMh
de
P
-ocr page 202-
335t           SIC. SIB. SIE. SJE. SIO.
ns'28. pàg. 1888. * ■                     :'rf
SICKEL-KRUID,, zie FALCARIA.
SICIJOIDES , is de naam van een vreemd Planten«
geflagt, 't welk tot Kenmerken heeft ; een wijde klok-
gewijze Bloem, beftaande uit één blad, 't welk aan den
rand in verfcheiden verdeelingen gefneeden is. Van dee-
ze Bloemen zijn zommige mannelijk, die aan geen vrugt-
beginzel vast bitten, de anderen die op de jonge vrugt
zitten, zijn vrouwelijk; deeze vrugt die vervolgens tot
de grootte van een amandel-pit'groeit, is plat en ftee*
Welig, "en bevat in zich een zaadje van dezelfde ge-;
daante. ;. .
                   ... . .•-..,... r... ..' ' .. '
, Zoorten. Twee zoorten zijn er van dit kruidgewas ,• ïn
Amerika te huis hoorende.
                                               ;
.1. Amerikaanfche Sicijoides met ftekelige vrugten en
hoekige bladen ; Sicijoides americana , fru&u echinato,
foliis angulatis, Tournef. Infi. Ri H. ; Brijonioidesflore
ffîfruEtu minore.,
Dill. Elth. 58. t. 51.; Sicijos foliis
angulatis.
Linn. Spec. Plant.')
2. Amerikaanfche Sicijoides met ftekelige vrugtèh en -
gefcheurde bladen ; Sicijoides ameriçana fruïïuechinate-,
foliis laciniatis.
Plum. (Sicijos foliis laciniatis. Linn.'
Spec. Plant.) ...'-,. ,,
          . .,"•
Ktveeking. Dewijl deeze Planten weinig fchoonheid
hebben en van geen gebruik zijn, warden ze zelden
anders, dan in de tuinen van zodanige Liefhebbers be-
waard» die allerhande vreemde kruiden om de verande-;
ring van gewasfen verzamelen. Het zijn beide éénjaari-
ge Planten, die door zaaij ing in de maand april kunnen'
vermenigvuldigt worden; zulks gefchied best op een
rabat met verfche aarde, op de plaats daar men ze denkt
te laaten ftaan, en in omtrent veertien dagen koomen
de planten voor den dag, welke in't eerst veel overeen-
komst hebben met comcommer-planten ; opgroeijende,
kruipen ze over den grond, en maaken zich door haare
klawlertjes aan alle de planten vast, die er omtrent groei-
jep, zo dat ze of bij een hegge,daar ze tegen können op-
klimmen moeten gezaaid worden, ofwel men moet ze
een afzonderlijke plaatsgeeven, anderzints loopen ze over
de planten die er omtrent ftàan. De planten opgekoomen
zijnde, hebben zegeen meer oppasfen nodig, dan ze van
onkruid fchoon te houden, en ze te dunnen daar ze te
digt ftaan. In junij bloeijen ze, en in augustus word het
zaadrijp, 't welk, indien men het Iaat ftrooijen, in 't vol-
gende voorjaar een genoegzaam aantal planten ople-
vert.
SIDDERVISCH, zie BEEF-AAL. ,
SIDERATIO, zie BEROERTE.
SIDERITIS, zie GLID KRUID.
SIREROMANTIA, vit»t*p*iTu*, is een zoort van
Waarzegging, die eertijds pleeg te gefchieden , met een
gfoeijend ijzer, op 't welk men een zeker getal kleine
ftukjes ftroo plaatste , en de Waarzegger voorfpelde de
gebeiirtenisfen, uit de gedaantens en vonken, die de
it.ukjes ftroo, brandende, veroorzaakten. Potter, Ar-
/•' thmd. grcec. I. II. c. 18.
SIERLIJKE ROOF-TOR, zie ROOF-TORREN,
». IX. pag. 3007.
SIERLIJK OLIJPHANTJE,zie OLIPHANTjES,
». LXIV. pag. 2361.
SJEU, zie JEU.
SIGILLUM HERME™, zie HERMETISCH
2EGLEN.
SIGILLUM SALQMONIS,, zie, SALOMONS
zegel.                        -,          mmz
■"'■■'• SÏG.SIK. SIL. ^ -VHS
SI'GMOÏDES, dit Tvoord heeft driederleij bétekemV
fen in de Ontleedkunde ; - als, -1». word er de Kraak,
beenderen der Luchtpijp
door Verdaan , om dat ze niet 1S
cirkelfond zijn ; 20. de drie Klapvliefenvan't' Hart, I
(Falvule Sigmoïdes)< in de groote Slagader, en 3s. ee'
nige prócesfus of uttfteekzels , gelijk als aan het- Schon, I
derblad.
SIGNA COELI, -zie HEMELS-TEKENS.           .,
SKKEL-ERUID , zie FALCARIA.
SILAUM, dit Kruid gewas heeft tot Kentekent, een 11
röosagtige en kroon bloem, uit verfcheide bladen bé- !
ftaande, die in de rondte ftaan, en op de koker rusten
welke naderhand een vrugt word uit twee korte gegroef'
dé zaadjes beftaande, hier bijkan men nog voegen, dat
de bladen zeer fmal, én de bloemen bleekgeel van ko-
leur zijn.
Zoorten. Men heeft inzonderheid vier zoorten van dit
gewas, als
■ i; Geméene Silaum ; Silaum quibusdam flore luteolo. '
U'JBr1 ] "''.v.-; ■'':                                                                               I
'2.! Sihiini met ferula-blad; Silaum qtiod liguflicumft'
mite folio-,
Tournef, Jn/L R. H. .
3.  Si/a?«m van Kandia met venkel-blad en een knok.
belige fteng; Silaum quod liguflicum creticum, folwftt\
niculi, caule nodofa.
Tournef. Corol. 23. (Peucedanuw
foliolis alternatim multifidis.
Linn. Spec. Plant.)
            \
4.  Silaum met gladde dullekervel bladen; Silaumquti ;
Uguftrum cicutcefolio glabrum. Tournef.
                          f
Plaats. De eerfte zoort, die in de Geneeskundeword
gebruikt, groeit in het wild op de velden en natte wei«
dén van Engeland, Frankrijk, Duitschlandenz. Dedrie ;
overige zoorten .worden van zelfs groeijende in Kandie,
op het eijland Creta, en elders gevonden.
                        |
Kweeking. Alle deeze zoorten worden door het zaad
vérmenigvuldigt.'twelkinbetnajaarkan gezaaid worden \
op een rabat met verfche aarde in eenhefchaduwdeftand-
plaats, en wanneerde planten zijn opgekoomen, heb. ]
ben ze geen meer oppasfens nodig, dan ze van onkruid
fchoon te houden ,-en te dunnen daar ze te digt ftaan, moe-
tende van agt tot tien duim van malkander blijven. De
volgende zomer bloeijen de planten engeeven zaad,en
de wortels van de drie eerfte zoorten, blijven eenigejaa-
ren over, maar doorgaansgaat de vierde zoort uit, kortna
dat dezelve zaad heeft gegeeven.
SILER, dit Kruidgewas beeft tot Kentekenen, een'
röosagtige en kroonbloem, uit verfcheiden bladen beftaan-
de, die in de rondte ftaan en op den koker rusten, welke
een'vrugt word, uit twee groote langwerpige gegroefde
zaadjes beftaande, hebbende aan de eene zijde bladagtige
randen. Voegt hier nog bij, dat de lobben der bladen
groot, lang en geheel zijn, behalven haar end , alwaar
zé effentjes in drie deelen gefneden zijn.
Zoorten. Daar zijn twee zoorten van dit gewas, fchij*
nende echter de laatfte, maar eene verandering van de
eerfte te zijn.
                                                                    |
I. Groote Berg Stier; Siler montanum majus. Moris-
Bist. 3. p. 276. (LaferpiUumfoleolislanceolatisintegtf
imis petiolatis.
Linn. Spec. Plant.)
'2. Smaïbladige Berg-Siler; Siler montanum angustifv
liiim.
Parkihs. ;
Plaats. De eerfte zoort die tot het gebruik der Ge-
neeskunde dient, groeit op het Alpifcheén Apenijnp6
gebergte, en andere bergagtige gewesten van Spanj^«
Italien,en Oostenrijk. Het zaad vdh'deeze zo°rt'_ I
s" het feinen fefeleos dér winkclsy 't welk'fn zomffiige n'
J J                                                 \ men-
„J l
-ocr page 203-
SIM.*'
SILVSIM.
meiièefteldé middelen frbfd gebruikt. De tweede zodrï
die niet anders van de eerfte verfchilt., dan. dat ze wat
kleiner is, eii (maller bladen heeft, groeit in dezelfde
gewesten;                                          ,''"'',
Kweeking. Deeze Planten können door 't zaad ver-
menigvuldigt worden, 'twelk in het najaar kort na dat
het is rijp geworden, moet worden gezaaid, op een ra-
bat met verfche onbemeste aarde; en wanneer de plan-
ten in het voorjaar, voor den dag koonien, moeten ze
geftadig van onkruid worden fchoon gehouden, en in zeer
droog weer vogtig;gehouden,'twelk haare groeijing ten
hoogten bevordert. Daar de planten te digt bij malkan-
der ftaan, moéten ze gedund worden, zo dat ze drieën
vier duim van malkander blijven, 't welk in het eerfte
jaar plaats genoeg voor haar is; wanneer nu haare bladen
in het najaar verdorren, kan men ze voorzigtig opnee-
men, zorge draagende, de wortels niet te befchadigen of
te breeken, en verplanten ze op een nat befchaduwt ra-
tât, omtrent agtien duim van malkander, alwaarzevoor
goed können blijven ftaan*. Deeze planten wel tierende,
geeven ze het tweedejaar zaad, het derde jaar mist zulks
zelden of nooit, en als dan blijven de wortels nog veele
jaarenover, neemende veel in grootte toe, enallejaa-
ren zaad geevende.
                                       \\ '
Vbrde/s hebbe deeze planten geen andere oppailïng
nodig, dan dezelve van onkruid fchoon te houden, en
elke voorjaar , even voor dat de planten haare bladen
uitfchieten, den grond rondsom dezelve los te maaken,
zorge dragende haare wortels niet te benadeelen , en
wanneer haare bloem-ftengen uitfchieten, er ftokkeii bij
te zetten en ze tot onderfteuning daar aän vast te bin-
den. Zij bloeijenin 't laast van junij, en haar zaad
word tegens het laast van augustus, of begin van fep-
tember rijp.
                                                     ■ : , : ■
SILEX, zie KEISTEEN.                     ^ f ,H*>ï
SILIQUA, zie St. JANS-BROOD.
SILIQUASTRUM, zie JUDAS BOOM. .-:::) -
SiLPHA ATRA, We OEVER BEESTJE.: ■■-' ■ nl
SILPHA GERMANICA, zie DOODGRAVER*.
SILURUS, zie■ MÉIRVALLEN.
SILVER, zie ZILVER.
                             i ■ <-.
SILVER KRUID, zie ZILVER-KRUID.
( SIMMEN, Aapen, is een viervoetig Dieren-geflagt,
<• welk in 't hebreu wsch de naam vah Koph draagt,
a's of men zeggen wilde, een Dier dat zich onophoude-
'ijk omdraait, of dan deeze, dan gèene postuuren aan
ïijnlighaam geeft; tn'tgrieksch Pithekos'of Pithe'x, we~
Sens het nabootzen van deMenschelijke gebaarden, zo
men wil ; jn 't latijn Simia, waar van het fpaanfche naam-
woord Ximio, en 't fransche Singe affcómftig is ; 't zij
jegens de platte aan 't end opgewipte neus, welke dit
yxh £e''jk de Negers heeft; 't zij wegens deszelfs ge-
lijkheid aan de menfchelijkegedaante, volgens het beken*
«srpreekwoord van Ennus, Simia quam Jimilisturpisfima
ytia nobis ? 't
Welk in onze fpraak wil zeggen ; hoe
weemt dat fchandelijk Dier, de Aap, haar ons?
Zeker
dt> ï» dit Dier verfcheidene Iighaamsdeelen heeft die na
"en Mensch gelijkt. ln 't hoogduitsch noemt men het
In'/f in'tenge'scn-4P*, enin'tneerduitschÄ'wof^aj).
-t transch worden in 't algemeen, de groote Aapen,
den f genoemt' 't zij'dezelve een ftaart hebben of niet,
"lnoet lang of kort; maar de kleine worden Guenons
od Mr u Den naam van Sim óf Üaf heeft men ook wél
Diernni jntoe6ePaSt»"' die volSens de manier deezer
en n« doen van anderen nabootzen, even gelijk de
SJïfr
haam. van een Mensch, .wel eens aan den Aapen gegee-
ven word. Das noemt men dea Aap,ia't.hanscl\ Ber-
trand, :
in 't. nederduitsch Kees , ■ gelijk men den JJzel
noemt Henri of Martin. _^ ;■,,■•
Op. het artijkel AAP, hebben wij maar ter loops van
•deeze Dieren gefprooken , zonder van de zoorten en
verfcheidenheden van dit zo uitgebreid Geflagt te fpree-
ken; hier eene bekwaame plaats vindende om het ge-
brekkige daar van te vervullen, zullen wij onze Lezers
zo wel ten aanzien van de zoorten als andere merkwaar-
digheden, dit Dieren-geflagt betreffende, hetvoornaam-
fle mededeelen, 't geen in de uitmuntende Natuurlijke
Historie volgens hét zamenßel van den Heer
LinNjEus-,
door den grooten en kundigen natuuronderzoeker, den
HeereJVIed. Dr. Houttuin uitgegeeven en bewerkt, is
te vinden.
De Heer Klein, (zegt zijn Ed,) brengt, in zijne Vet«
deeling der Dieren , den Aap onder het Geilagt van de
Satersi behoorende tot zijn vierde Gezin of Familie in
de tweede Rang der viervoetige Dieren ; welk geflagt hij
in vijf zoorten verdeelt. De Heer Bkissqn onderfcheia
de Aapen, eerftelijk, in de zulken die geenflaarten die
al een ftaart hebben, en de eerften weder in zodanigen
met een kortenfnoet, gelijk degéwoone Aapen, de Bosch-
Menschen
een Traaglooper van Ceijlon, die bij hem het
eerfte Ras uitmaaken , en met een langer fnoet, die
vân het tweede Ras zijn, gelijk een ander Traaglooper
en Aap met een Honds-Kop. Onder de Aapen mei een
fiaart,
is dezelve in zommigen zeer kort , gelijk in de
Baviaanen, die hét derde Ras bij hem uitmaaken ; óf
langi en van dee'zen hebben eenigen weder een korten
Snoet, gelijk de Sapajou en anderen, die hij in't vier-
de Ras plaatst ; anderen een langen Snoet, alsdeMeÄr-
kat met den Honds-Kop, zijnde het vijfde Ras. Van dit
Iaatfte Ras telt hij .drie zoorten of verfcheidenheden,
'■naamelijk.de Cercopithecus van Johnston, Tab.LlX. in
de Befcrijving der viervoetige Dieren afgebeeld ,• een die
- door Johnston p. ioo befchreeven word, onder den naam
van Macagao,.;afkomftig.zijnde uit het Rijk van Angola
en Gujana; en een derde die op Tab. LIX. van dien
zelfden Autbeur is afgebeeld, onder den naam van Cij-
nocephalus 2, Bertrand.
Maar tot het vierde Ras brengt
de Heer Brisson wel negen-en-twintig zoorten of ver-
fcheidenheden van Aapen, befchrijvende den laatften,
dien hij Belzèbui noemt, uit het kabinet vanReaumur,
thans in 's Konings kabinet zijnde,; aldus. .
Hst kenmerk "van 't Geflagt der Aapen is hij hem, dat
zij, behal vervier fnijtanden in ieder kaak , gevingerde
pooten hebben met nagelen» allen van elkander af ge»
fcheiden enden duim zeer kenbaar. Deeze ^opheeft aan
de voorpooten geen duim , en de ftaart is van onderen,
naar de punt toe kaal, de langte des Lighaams, vanden
top des Hoofds tot aan het begin der Staart, is vijftien
duimen, én de langte van de ftaart twee voeten, die van de
pooten één voet en zes duimen ; de Ooren gelijken naar
die van een Mencsh en zijn zwart; het Aangezigt, de
Kop, het voorfte van de Rug, de buiten-kanten van de
Dijè'n der Voorpooten, van de Agter-dijën en Schenkels,
de Voor-fchenkels, de Staart, en deenden der Pooten
zijn zwart; het agterfte deel van de Rug is zwart bruin,
de zijden des Ligbaams zijn rood of ros ,• het geheele
Lijf van onderen, de Keel, naamelijk de Borst, Buik»
en binnenkanten der Pooten, zijn vuil wit en geelagtigj
aan de Voorpooten heeft hij vier, dog aan de Agterpoo-
-tet vijf Vingeren; deStaart loopt fpitsuir, en is geheel
A a 2
                              met
-ocr page 204-
Œfczaay jUC
•^V- 3360.
-j&?.
i-aiLijiiiilétflaliiiiii.,
wmBmmmm&mm
ïïmmwrwïmm \ s 1 w\\*mmn
O
-B?<&3<uU*r,ficü~.
-ocr page 205-
SIM.
..- mmiz
Plaat van JohNstos, onderden naam van Cercopitht*
eus.
De Heer Beissqn ,, die: deezen Aap, in zijne twee.
de rang, onder de Hmdsk&pjien {Cijnpphali) beichrijft,
zegt dat hij, uitgenomen de langte van den Snoet, vól-
koomen met de gemeene Apen overeen komt, die onge-
getwijfFeld door Linnjeus hier bedoeld worden, dewijl
die van agteren ook eeltagtig zijn. Volgens de Hr. Bris:
soNVerfchillenzij "t meest in grootte, , hun Aangezigt,
Ooren en Nagelen , gelijken veel naar die van een
Mensch ; het haair dat hun geheele lighaam bedekt, uit.
genomen de bijlen, die kaal zijn, is uit groen en geel
gemengelt, hebbende het groen boven op 't lijf, j en 't
geel van onderen de overhand; voorts heeft het Dier
een vleijend en dreigend gelaat, groetende op de wijze der
Raffers. Het brengt het drinken met de hand aan den
mond. Het Wijfje heeft haare ftonden. Deeze Aap is
uit Afrika en .Ceijlon afkoinftig. , m
          :
;: 1 }si ;-, Japen met een korte Staart . '.-..;
-■■''':. ; »Eiffl-V! B A.V I A -A-.Jf E K. .t I ,,i:,';,
: III. Sphinx of Kortftaartige Jap, met haairen aandtn
Bek en fpitze Nagelen
, ook wel Spihinx genoemd," (Sa-
pio feil. .Baboon Gesn. Qjiadr. 352.) Hij gaat op viet
pooten, heeft de grootte van een Dog, een hangend
balzäkje. Het is een zeer geil Dier,, dog tevens leer-
zaam; wordende pp het brieven beftellen afgerigt.
Men vind-ze pp't eiland Bornéo. ' ■ .
Hier mede word dat Dier gemeend , 't welk men ge-
woon is in't nederduitsch Baviaan te noemen , dat bij
JOBNSTON, Rajus en andere fchrijvers Papio genoemd
word, bij.de Franfchen Babouin, bij de Engelfchen Ba-
60». Brisson merkt^an, dat het een langwerpige Snoet ;
heeft, gelijk een Hond; als pok dat de Billengeheel haair. ;
loos en glad zijn, van bloedkoleur, even of er de huid was ;
afgetrokken, en de icbenkelen kort. Het: word zegt bij
in de wildernisfen van Indien gevonden.-; -
KT; Jpedïa of jkortftaartige Jap-, met de Duimen digt
tegens de Vingers aangevoegd, de Nagelen langwerpig, dil
]
der Duimen altemaalgerond ; {Simia cauda abrupta wn- I
guibus contpresfis, pollice palmarum digitis adhcerents.
Linh. Jmœnit.-Acad. 1. p. 278.) Deeze Aap is van
grootte en koleur als de grijze Inkhoorh'. De. Duim der
Voorpooten legt tegen de Vingers aan, gelijk inde Voe- |
ten der Menfçhen; die der Agterpooten ftaat er wat ver-
der af .gelijk in Menfehen Handen ; oqk zijn de Vinge*
ren der Agterpooten langer. Alle Nagels zijn fmal,,za-
mengedrukt, bebalven die der Duimen :, welken naar
Menfehen Nagelen zweemen. De Staart is naauwlps
twee vingerbreedten lang, ftomp,-het Haair over't Lijf is
-geel met zwarte punten ; hij woont inde Indien.
•.«•'.. ... . Japen met een lange Staa\K,_t
.. [. _ > ; Meerkat te n.
: V."Silenus, of geftaarte Jap met een haard, zwart ovtt
't lijf, hebbende een groeten Jneeuw witten baard.;
(S'#
mia Callitriches, magnitudine Cijnocephalorum. Alpi#-
Mgijpt. 242.) De zoon van deeze Aap is duifter,zeg^
LiNNffiUs,' om dat men aangaande deNagelszijner Poo-
len, en verfcBeide andere eigenfehappen van dit Dief«
onkundig is; bet woont iri Afle, op Ceijlon, J&n>
^3**
met haair bekleed, uitgenomen van onderen tot agt dui-
men van de punt, alwaar dezelve een Huid met groefjes
heeft, gelijk het plat der Pooten , en deeze ftaart ge-
bruikt hij ook , gelijk een vijfde Poot of Hand, om de
'Wijze aan den mond te brengen. Men heefter de Af-
beelding van te Parijs, in't openbaar, onder den naam
'van Beelzebut.1
                                                .V
De Heer Linnjeus onderfcheid de Japen van: de an-
dere ioogende Dieren, door de langte der honds-of
hoektanden, die van de anderen afftaan en niet op een
fluiten. Ook zijn de agtertanden of kiezen in den
Aap ftomp, gelijk in den Mensh. Linnjeus maakt:in
bet geilagt der Japen drie Inofdverdëelingen, waarvan
d'è eerfte die geenen bevat, welke geen ftaart hebben, of
eigéntlijke Japen; de tweede degenen die eenkorte ftaart
bebben.of Baviaanetv.de derde die een lange ftaart hebben*
'naamélijk de Meerkatten^ In de eerfte hoófdverdeeling
zijn twee zoorren, indetweede obktwee.zoorteneninde
"derde of die der Meerkatten zeventien zoorten.; zadathet
gebeele geflagt der Japen in één-éhtwintig zoorten is on-
derfcheiden, welke ik, volgens die order, befchrijvenzal.
Japen zonder Staart,
Aa pend er O u de n.         1
'' 1. Jap zonder Staart ; van onderen kaah (Satijrus in-
aicus.'T'ühv.ObjervatJthediCai. libr. TH. cap.
50V) De
eerfte zooirt van Japen zonder Staart of Japen de? Ou-
den,
geeftLiknMs den näam van Saiijrus,.dat isSater,
zeggende dat zijn grootteis, als een Jongen van.zes jaa-
ren.. De Rug is met zwart ruig haair bedekt, dog van
onderen, dat is te zeggen 'van vooren, is hij oVeral'glad.
Hij woont in Afrika en Afia.
            -             ...
Deeze Jap' is van TuLprus onder den naam van Sê-
tijrns of Sater,
en Orang-Outang of Bosch-Mensch der
Indien,-
befcbreeveu en .afgebeeld. Schoon zommigen
"er afbeeldingen van hebben gegeeven, waar. in zij met
handen en voeten van een Mensch voorkoomeny.blijkt.
liet nogthans uit de afbeelding van Tulpjus hier nevens
gaande, zie plaat Kfig.i-, dat de voeten of Agterpooten
öök zijn gevingerd als de Handen, en zo wel bekwaam om
zich in 't klimmen mede vast te houden, als de Voorpoo-
ten, zo als dit bij de Japen in 't algemeen plaats heeft. De
geerie, naar welke deeze afbeelding gemaakt is ',-• heeft
men uit Angola in'Europa gebragt, en vereerd aanFre-
deik Hendrik', Prins Van Oranje. Het Dier was. Vier-
voëtig,, Van langte als eeni Kind van drie,- van dikte als
" een: van zes jaaren.' Het Lighaam was niet vet'.nog
fchraal, maar dik gefpi erden fterk, zo dat hij zeer
- zwaar kon tillen, dog niettemin vlug was in den hoog-
ften graad. Het Aangezigt was niet zo menfebelijk als
'in veele Japen, en'deMondftak fnoetagtig uit meteen
• zéer'breede fmöeU dè! Obren waaren 'als. die van een
' Mensch, gelijk ook de ledernaaten; zelfs de Handen met
"Duimen, eïï dé Voeten met een; zobrt van Hielen voor-
•2iën, waarop dit Dier overend kon gaart en ftaan ; dog
dit alles heeft het met"àe Japen gemeen ; het was een
Wijfje en had zeer zwaare Borsten, ook aapte het allerlei
taenfchelijke daadèn na.
II. Jap zonder Staart, het Gat eeltagtig, door de
- bank Sijlvanus dat is boschagtigë genpemt ; Simius Cij.
nocephalus alter.
Alpik. Mgijpt. 241.; {Simia. Gesn.
Qtiadrup, 847.) : • - • À :>•■
         ■-' ..■• U.t)
U.e Heer Umn^evismfyt hier aan, de vijfde Sguurop, de
-ocr page 206-
.SIM'                             33tfl
SIM.
? 'VI. Faunus , of Gefiaarte, Aap met- een baard ,• de
ßaart aan 't end een kwast hebbende; .(Çercopithecus par»
batus.
i. Clus. Exotic. 371.) Deeze word gemeenlijk de
J3aard*Aap : met een Leeuwsnfiaart geheeten. ifïjssoar
»oemthem, de gelaarde Meerkat, van hoven zwart enhruin
gemengeld, van onderen wit met een grijze puntige Baard
en een Kwast aan 't end van de Staart.
De Baard aan dè
Kin, heeft de langte van negen duimen ; .de-Opren zijn
Jdein, de Nagels:alsvan een.Mensen, de Sjtaar'f is zeer
langen taamelijk dik, hebbende aan.'t end een bos lange
haairen, .gelijk een Leeuwen-ftaarr..litl
■. i_ ''--,'-.'"''•'
VII.   BaniscWy of'gefiaarte Baard'Aap, mei een aan-
vattende
.ftaart, de voorpooten omtrent yiervingerig; (Si-
titiafusca major &c.
Brown. Jamaic, 489.) Het lijf van
deeze is, behalve de uitwendige helft van de Staart en de
pooten die bruin zijn, bedekt met lang glimmend zwart
haair .leggende zo digt op een, dat het Dier zich glad ver-
toont; dit haair langer zijnde aap de keeS en kin ,: maakt
een zoort van ronde baard. Het heeft de gróotteomtfënt
van een Vos; 't Aangezigt ftaat opwaarts, dé Öogeri
zijn zwart en vol vuur, de Ooren kort en rond; de lan-
ge Staart is aan,'t end kaal en flangs wijze gedraaid, door
welk middel dit-Dier hangen blijft en zich vast houd aan
alles't welk het weet te vatten; de Duim is kleiner dan-
de andere Vingeren en ftaat inwaarts van dezelve af; de
Nagelen der Voorpooten zijn gerond, die der AgtérppOj-
ten elswijze fcberp. Het draagt zijn Jongen 'op dé Rug'.
Men verhaalt dat deeze Aapen bij 't op- en ondergaan yari
de Zon te zaauien koomen-, en een zoort van vergade-
ring houden.. De Woonplaats is in Zuid-Amerika,, in
't bijzonder in Brafil, alwaar net Guaribia génoernt
word. -
                   . , -]'_
VIII.  Diana, of'gefiaarte Baard-Jap, met een gekuif-
de baard, en eejitoupet op/'t voorhoofd; Çercopithecus bar-
latus guinëenfis. -,
MarcG; Brafil.-i^.. (Simia caud'atà
barbata , fronte ibarbaque f'astigiata.
,Linn. Aty~. Stokk.
J7S4- P- 210.) DifrDier waar van de Afbeelding zo a!S
die bij ons'op-.Plaat. K-fig... 2 is te vinden, inde. Verfian-
delingen' der KoBijlglijke. Akademie van Stokholm is gé-
gegeeven , word door hem .aldaar jh 't brëe'de befchree-
ven. Het is wat grooter dan een gemeene Kat', de ko'
leur is over 't gebeele lijf zwart, dog met kleine witte
ftippeltjes,alzo dehaairtjes aan.de punten wit zijn. Van
'tmidden der Rugge tp* aan de Saart., egter, heeft bet
eene bruine koleur, envan'de Staart af,- langs de dijë ',
tot aari de knie toe-, is.het haair, aan den binnenkant,
roodagtig vaal, even of/t er bjoedig- waare ; aan de buiten
zijde loopt een witte ftreep, van de ftaart tot aan de knie,.
Zo heeft het ook wit haair, van de Ôoren af tot aan hetb'iii-
gen der Voorpooten, als mede over de geheele Keel en
Borst; zelfs een gedeelte yan.den Baard is wit, waarbij
het zwarte Aangezigt en het overige van den Baard,
dat kort is en rond befneeden, aardig affteekt. Het Voor-
hoofd is verfierd met een Toupet van wit haair,- eenigef mi-
te naar een wasfende Maan gelijkende; de Pooten zijn
altemaal met Vingers en Nagelen gelijk Menfchen'han-
den. Deeze Aap is van Guinée afkomftig; bij nuttigt
allerlei} fpijzen gelijk de Menfchen,-béhalven vleesch;
van boomvrugten, nooten, amandelen en rozijnen houd
bij veel; in 't gebruiken van natte.fpijzen, brij of foup
(fagt-hij zorgvuldig zijn baard fchoon te houden , en houd
zich voor't overige, zeer zindelijk,, tegen de, gewoonte
der andere Aapen. Hij bemint de beweegingzeer,, én
- Ichijnt zijn vermaak te hebben,in tafels, ftoelen, en al«
les wat overendftaat, te ondcrfte-boven te fmijten ,,-zohij
er maar bij kan koomen. Met Ktnderen|fpeelthijgaarri
en zal uit zich zelf niemant kwaad dóen!of bet móesten
Vrouwsperzoonen zijn .gelijk de gemeene èigënfcbap dër
Aapenis, die hij, inzonderheid ais er Mansperzoöneri
tegenwoordig zijn, op't lijf fpringt, en in de armen öf
beenen bijt,, dog zijn beeten hebben.weinig te beduiden,
alzo er naauwlijks een blaauwe plek van komt. Men kan
hem echter ligt toornig maaken,. gelijk wannéér hij op de
fchoot of armen zit van een hem bekend perzoön en eén an-
der fielt zich aan om dien perföon kwaad té doen, 'dan be-
weegt bij de Itaaken fnel ais of hij kaauwde, én flaat dé
tanden verfcheidemaalenagtereen op elkander, waar na
hij den bek zó wijd fpalkt als bij kan, houdende die Wél
één minuit open, even of hij den aanvaller veiflindétt,
ten minfte een fchrik op 't lijf jaagen wilde ; dit op fpat-
ken van den bek en beweegen der kaaken herhaalt hij eeni-
ge maaien , en als hij zijn partij bereiken kan, bijt hij
die na zijn vermpogen. Anders is hij altijd zagtzinnig,
goedaartig.en vrolijk van humeur. Het eenigfté geluid^
dat hij maaken kan is Greck, 't welk hij geroepen wor-
dende, voor antwoord geeft; dog honger, dorst of kou-
de lijdende, giert hij als om te klaagen, en merjtieeftheni
geweldig verfchrikkende, ook hooren roepen Hoi, het »
welk inzonderheid gebeurd is, wanneer hij het onaanger
naam geluid van eene Faauwin hoorde. Dit alles heeftde
Heer Linn^eüs in een wijfjes Aap van deeze zoort, die
hij wegens de witte Maan op 't voorhoofd, Diana, noem-
de, inden Koninglijken Sweédfchen Tuin, alwaar dit
Dier boven in de Orangerie zijne flaapplaats had, waar-
genoonién.
                 l, '.. ■ ; ■                        ; '
IX. Ce'phus, of gefiaarde Baard aap<\ met gehaarde'wan-
gen, de top geelagtig
, de pooten zwart, de ftaart ahnhet
end vaal; {Çercopithecus bârhatusalius• guineënfis.
Marc-
gr. Braf. 228. De Heer Brisson noemt deeze, de Gui.
peefeke Aap met.een.geelagtige Baard,
ofanders; zwart-
agtige Meerkat, welker Wangen.en Ooren met langhaair,
■uit deii witten geelagtig bezet zijn, de Bekhlaauwagtig,
Het Lignaam is bruinagtig, .zegt LiKNar.us ,, van ondé-
.r'eii bleek blaauwagtig, dé Bek blaauwagtigj de Baard
geelagtig. Het Dier woont iri Amerika. ' '
■ X, Aijgula
, of Geßaarte Baard-Aap, die grijs is van
koleur; met een Kuif van haair.iangsheen, boven op den
Kop; (Simia caudata fubharbata grifea, eminentia pilofa
verticisiongitudiftaii.
Ósbeck. Iter. po.) Het lighaam
van deezé Aap heeft een grijze Wolfsrkoleur ; de Keel,
.deBorst en'Buik van Onderen, zijn vyitagtig; de Staart
Jslanger. dan het Lijf, .aschgraauw en dun ; het Aangezigt
'piatagtig,' wjtagtig,kaal J de .Neus is neergedrukt, zeer
kort, van"den bek afftaande," met een dubbejd kloofje
in de bovenlip; de Wangen zijn met haair bezet, dat
neerhangt zo laagats de Kin, die een kleinen baard.heeft.
^De.Wenkbraauwen aan het Voorhoofd zijn bultig uitfte
kende,, de Ppoten zwart, de Nagelender duimen gerond,
de overige langwerpig ; de Ooren'eenigermaaten feberp,
■ Hij. word in Indien gevonden. ~'
                   .:
- XI. Hamadrtjas , of gefiaarte Sap zonder~tèard, deO-
. ren mét, dikke haairdadden
; (Simius rijnocephalüs ad titrant-
que au're mqgna coma
Alpin. JEgijpt. 248.) Deeze
woont in Afrika zegt Linnäüs, dog is niet zeer be-
kend.
                                                   ..                   . -
XII. Jaechus, of'gefiaarte Aap met wijde ruige Ooren,
een zeer lange en zeer ruige fiaart, de nagelen elswijze,
dog die der duimen rond aan 't end; (Çercopithecus bralt-
! Hanns 3, Sagouin. Ctus. Exotr 372.) Deeze Aap, die
in Brafil, alwaar, hij Woont, Sigouin genoemd word,
Aa 3                                  -is
-ocr page 207-
i$62                             'Sltó.
is Volgens den Heer Brisson , zeven en een half duim
langen heeft een Staart van elf duimen, die met een
digte vagt van zwartagtig bruin en grijsagtig haair ge-
ringd is; de Ooren zijn rond, met lange witte haairen
omzet. Al het haair van't Lijfis zeer fijn en zagt op't
aanraaken, en door zijn verfcheide koleuren maakt het
de Rug overdwars, met rood en grijs beurtelings geban-
deetd; boven de Neus tusfchen de Oogen, is een witte
plok. Dit Dîerzegt Linn-eus, is hoogmoedig, kahgeen
ongelijk verdraagen en fchreeuwt bijftèrluid.
XIII.  Oedipits, ól geftaarte Aap zonde f baard, met neer-
hangend hoofdhaaif; (Cercopithecus minimus mexicanus,
capillitii) 'niveo. Edw. Av.
I95-) Dit Aapje waar van
wij de Afbeelding opPlaap K.fig.^., volgens dat van
Edwards geeven, heeft opzittende de hoogte van om-
trent vijf duimen; deszelfs aangezigt is zwart, dogdoor-
zaaid met kleihe witte haairtjes , weshalve't zelve zich
grijs vertoont, met een witagtige kring ; de Oogen zijn
zwart zo wel als de Ooren ; het Hoofdhaairwit en lang,
hangt langs de fchouders, gelijk de haairlokken van een
Vrouwspersoon; de Rug is bedekt met bruinagtig haair,
dat naar onderen toe roodagtig of oranjekoleurig word;
de Keel is zwart en kaal, de Staartaan't end zwart, voor
'töverige ros, dé Buik en Pooten met wit haair bedekt;
dePooten hebben vijf Vingeren met fcherpe Nagelen ge-
wapend, als die der Inkhoomen. Het zonderlingfte in
.dit kleine Diertje is, dat het een zagtenfijn geluid maakt,
't welk veel naar 't zingen van een Kanarij-Vogel zweemt.
Het is vlug en maakt dergelijke kabrioolen als degroote
Aapen, en dit gedaan hebbende loopt het zomtijds langs
het vertrek met een opgeheeven ftaart, wanneer het
veel gelijkt naar een klein Leeuwtje. Om die reden
word het zelve't kleine Leeuw-Aapje van Vera Cruz ge-
noemt. .....',
De Heer Brisson befchrijft, onder den naam van
klein Leeuw-Aapje, een dergelijk Meerkatje, dat in't jaar
1754 uit Brafil gebragt, en aan Madame de Marquife
de Pompadour vereerd werd; dog dit was over het Lijf
geelagtig wit,met roslvaairom'tAaugezigtenroodagtige
.Pooten.
                         I
XIV.  äthiopisch Aapje, of geftaarte Aap zonder baard,
met overendftaande witte haairen op den Kop, en een wit
maantje aan't Voorhoofd; (Simia cethiops.
Hasselq. her.
190.) Het lijf van dit Aapje is van grootte als de Dia-
na,
bruin, van onderen wit. De ftaart gedekt, van on«
deren vaal, de wenkbraauwen maaken een wit maantje
-dat dwars ftaat, de bovenfte oogleden zijn kaal en wit;
de ooren fcherpagtig. Het woont in Äthiopien.
XV.  Midas, ofgeftaarte Aap zonder baard, met de bo-
venlip gejpleeten enkaale vierkante Ooren ; (Cqij
, brafüia-
'nii Toupinsmboutüs diiïus. Raj. Quadr. 155., Dit klei-
nezwarte Meerkatje,'t welk bij de Ingezetenen van Tou«
pinambous in Brafil, Çaijoî Ca genoemd word, is de klein-
ste zoórt der Aapen,zegt Edwards, die ik ooit gezien heb-
be.. De afbeelding.dien hij er van geeft, heeft omtrent
de hoogte van vijf duimen; dezelve is gemaakt na zoda-
nig een Diertje, 't welk de Gravin van Ltchtfield
bezat, haar uit de Westindien gebragt zijnde. Het beet
zegt hij, niet fcherper dan een Mosch; betwasgeduurig
in beweging gelijk de andere Aapen ; de Oogen waaren
•bruin, het Aangezigt van roode vleeschkoleur; de Neus
bijna plat, de bovenlip als een Haazemond, gefpleeten,
de Tanden klein en zeer menfchelijj^; de Ooren groot,
vieikant, van bruine vleeschkoleur ; het haair tipswijze
©aar liet Voorhoofd neerdaalende. Het geheele Lijf was
.STB.
bedekt mét z"waft zagt 'haair, .deStaart tón minften: een*
zo lang als't lijf; de Voor-en Agterpooten geel of oranje;
de Nagels der Vingeren aande Voorpoóten altemaalels,.
wijze fcherp ; die aan de Duimen der Agterpooten alleen
gerond. Ook kon het niets in de Hand houden, gelijk
de andere Aapen.
XVI.   Cijnamolgos , of geftaarte Aap zonder.baard,
•met een gefpleeten opgewipte neus, de billen bultig; Cer-
pithecusdngolenfis major.
Marcgr. 2?ra. 227. Raij. Quâdr.
*5S; (Simia œgijptiaca coudé elongata,- clunibus tuben-
fis^ nudibus.
Hasselq. Iter, 189.) Deeze Aap , die de
gaapte Aap van Angola genoemtwórd, en de naam van
Macaquo voert bij de Inwooners van't Rijk van Congo,
heeft de langte van ruim één Voet, van den Kop tot aan
'tbegin van den ftaart, die ook één voet lang is, en al-
tijd boogswijze gekromd ftaat. Het postuur is gelijk dat
van een Beer; de koleur uit den bruinen geelagtig groen,
dog wit aan den buik; de Billen zijn kaaL Hij fteltbij
nagt wagten uit, de woonplaats is in Afrika. - ' •• ;
XVII.   Apefla, of geflaarte Aap zonder-baard, met
een flaart die' bijna kan grijpen, een bruin lighaam en
zwarte pooten; (Simia caudata imberbis
, caudafubprehen-
Jili, corpore fusco, pedibus nigris.
Linn. Muf. Fred.
1.) Dit Dier dat in Amerika woont, kijkt geduurig
naar allekanten om , en maakt een geluid als het
Jong van eené Kalkoenfe Hén , wanneer het honger
heeft.
XVIII.  Morta, öf geflaarte Aap zonder baard, nii
een bruine hek, het lijf fcharlaakenrood, de ftaart kaaien
eenigermaate gefchubd; (Cercopithecus americanus minor,
Monkie' di&us.
Seb; Muf. I. p. 52.) Dit Aapje, ge-
meenlijk Monki genoemt in Amerika, en ook wel het
Doodshoofdje, zijnde een zeer klein zoort van Meerkat-
je,
hebben wij op Plaat K.fig. 4 afgebeeld. In die ge-
ftalte zweemt het merkelijk naar een jong Kindje, dog
de Neus is zeer kort en opgewipt, de Oogen (laan diep
in het Hoofd, dat vabvóoren rond is, naar agteren wat
fcherper ; de Ooren zijn zeer gelijk aan die van een
Mensch, de Nagelen kort en plat; deStaart islang, dik
en kaal, gelijkende veel naar die van een Rot; de Buik
ïs ook kaal, dog aan de Pooten heeft het dun geelagtig
haair; het Aangezigt is witagtig, het end van de Neus
en de omtrek van den Bek bijna zwart, voorts de Huid .
zeer rimplig, 't welk het een zeer leelijk aanzien geeft, ;
Agter op den Kop heeft het zWartagtig haair, van voo- |
ren rood haair, gelijk ook op.de rug, dog het is daar j
bleekerrood dan op't voorhoofd. Men kan het noemen |
't rpode Meerkatje met de Rottenflaart, gelijk. BrISSöjJ j
doet. . Dit Diertje woont in Amerika.
                              |
XIX.  Capucina, of geftaarte Aap zonder baard, rnê j
een lange ruige ftaart, het aangezigt geelagtig ; (Simia |
caudata imberbis, cauda lónga hirfuta, facie flavescente-
Linn. Muf. Ad. Fr. IL") De woonplaats van deeze is
niet zeker bekend. Hét verjaagd zijne vijanden door een
jjzelijk gefchreeuw ; knarst dikwils als een Krekel, en
blaasd vergramd zijnde als;een Hondje.' ':
XX.  Sciurea, of'geflaarte Aap zonder baard, het dg'
ierhoofd Uit fleekende, vier Hagelen der agterpooten. lang'
werpigv (Simia caudata imberbis, occipiteprominulo,
«»'
guibus quatuor plantarem oblongis. Linn. Muf. Ad. Frtd-
I.) Dit Meerkatje heeft het lijf van een Inkhoorn, u«
den graauwen groen, van onderen of aan den Buik bleek;
de Armen en Beenen zijn roodagtig bruin, de Staart
met fijn haair bezet, is eens zo lang als het Lighaaffl»
de Nagels der duimen zijn rond. Het woont in IJ1'
■&J
-ocr page 208-
SIM.
Hen. Men zouw het kunnen noemen het Inkhoorn-
Aapfa "■■ '"                       ' '"' " '; ■ "' :r '
• XXI. Sijrickta, of ge/iaarte Aap zander baard, de Bek
en oogleden met lange 'haairen ; (Cercopithecus luzonicus
minimus.
Pet. Gaz. Dit Diertje 't welk een zeer klein
Meerkatje is, woont in de PhilippijnfcheEilanden.
Ontleedkundige lefchrijving der Simmen of Aapen.
De Autheuren verfchillen grbotelijks hier in, Ari-
stoteles ,<Pi.jnius en Galenus zeggen, dat derzel-
ver inwendige déelën volmaaktelijk met;die van den.
Mensch óverëenkomftig zijn. ' Anderen, in tegendeel-,
verzekeren,-dat, hoe gelijk de Aapen uitwendig aan de
menfchelijke gedaante zijn , zij inwendig zo zeef daar
van verfchillen, dat men naauwiijks öndéf de viervoeti-
ge Dieren één vind, welks ingewanden minder naar die
van den Mensch gelijken. Misfchien zuilenzij eenan-
der zoort van Aapen bedoelen dan de eerden. Immers
wijhebben gezien, dat de BoschMensch, die van zomml-
gen ook onder de Aapengetéld is geworden, deingewan-.
den met die van den Mensch weinig verfchillëndé beeft.
DeFranfcheAkademisten,die vier kleine Aapen of Meer-
Katten geopend hebben, merken aan, -Descript. Anatom-
• de deux Sapajous
£? deux autres Guenons , dans les Ou- :
nages adoptez. Tom. I. dat er meer andere Dieren zijn,
welker ingewanden zoveel naar die vaneen Mensch gelij-
ken als in hunne Aapen, dan er zijn, die uitwendig zo
veel, als deeze Aapen , overeenkoorrien met de men-
fchelijke gedaante.
Blasius, 't is waar, heefteen volkoriiene Ontleed-
kunde uitgegeeven van dit Dier, en in de Verzamelin-
gen der Natuur-onderzoekeren van Duitschland vind men
er eene, die veel minder uitvoerig is ; dog ik zal hier
alleen bijbrengen, 't geene ons van de gemelde Akade-
misten onderrigt word. Zij geeven eersteen uitwendige
| Befchrijvïng van hunne vier Aapen, die niet meer dan
veertien duimen lang waaren van den top des hoofds tot
aan het begin van de ftaart, welker langte was twintig
duimen. Drie derzelven , dat Mannetjes waaren, had-
den het Aangezigt plat ; de vierde, een Wijfje, was
lang van fnoet, omtrent gelijkde Bologneefche Hond-'
jes.
■ _ Deeze Meerkatjes, zeggen zij, verfchilden wéinig dan
in de koleur van't haair, en kwaamen nog in verfchei-
de andere omftandigheden overeen, die gemeen zijn aan
bijna alle Aapen. i. Zijhadden haairtjes aan ieder ooglid,
't welk Aristoteles aangemerkt heeft den Aap bijzon*
der eigen te zijn, onder de viervoetige Dieren; dog deeze
ooghaairtjes waaren gelijk die Schrijver ook zegt, zo fijn,
dat men ze naauwlijks kon zien; 2. In ieder Ónderkaak
!°nd men wederzijds een zak of beurs, waar in deeze
Dieren gewoon zijn te bergen 't geen zij bewaaren wil-
'eD- 3- De Tanden waaren wit, en aan Menfebentan-
«engelijk, uitgenomen de hoektanden, welken zij zeer
lang hadden in de beide kaaken, dog zonder punten,
j;n niet van de fnijtanden verfchillènde, dan door hunne
Malheid en langte.. 4. De Voor- èh Agterpóöteri waaren,
SÇ'ij'k in meest alle viervoetige Dieren, aan 't end ge-
''!k aan elkander, zijnde de Vingeren der Voeten zo lang
j>ls die der Handen; 't welk in den Mensch geen plaats
heeft, wiens toonen twee derden korter dan de vinge-
geren zijn,- pe Asterpooten deezer Aapen; zweemden
zf»s meer naar Menfchenhanden dan de voorpooten,
jegens het maakzel van den grooten 'toon , die naar een
duim geleek, zijnde klein en verafftaande van de eerfte
.SIM.                                 33<?3
vinger; daar in tegendeel, aan de Voorpooten of fan-
den, deèzer Dieren de duim zo kort was, en zo digt ie-
gen den voorfte vinger aangevoegd , dat hij bijna'on-
nut fcheen te zijn. 5. Inde drieMannetjes Aapen waarçn
de deelen der vóortteeling daar, in van den Mensch.vef»
fchillende, dat de Testikels in een kreuk van de'iiescrj.'
verborgen zaten. Een hunner had wel een balzakje, dog
dit was zodanig opgekrpmpen, dat men er uitwendig niets
van kon zien. 6. De Huid zat aan de Billen zeer vast
gekleefd. _,\
Omtrent de gefteldheid der Ingewanden werd, bij 't
openen van de Buik , het volgende waargenomen. De
Ringen van het Buikvlies waaren doorloópende gaten,
even als in de Honden ; het Net vèrfchilde ook van dat
der.Menfchen in veele opzigten. Het was niet, op zo
veel plaatzen aan den Karteldarm gehegt, en had een an-
dere aanhegting, welke het in ons niet heeft, naamelijk
met de fpieren van den Onderbuik , door tusfchenkomst
van het Buikvlies, maakende aldaar een band. Bovendien
was het veel grooter dan gewoonlijk in den Mensch,.' be-
dekkende de Darmen niet alleen, maar die zelfs van
onderen omwindende, gelijk in verfcheide andere Bee>
ften, voornaamelijk die hard loopen en met veel vlug-
heid fpringen; 't welk de Natuur dus fchijnt gefchikt te
hebben, om derzelver Ingewanden voor harde fchokken
te befchutten. De Vliezen echter, waaren digt, gelijk
in den Mensch, niet Netswijze open, gelijk in veele
Beesten. ,
             " . ,
De Lever, die een der voornaamfte Ingewanden i's ,
bad vijf Lobben, even als in de Honden , te weeten,
twee ter regter, twee ter flinker z-ijde, en een vijfde nog
gefpleeten zijnde in twee bladen. In een der Aapen was de
zelfftandigheid van de Lever met veel bruine ftippen ge-
vlakt,en zeskantig van gedaante, gelijk men ze dikwils in
de Beesten en nooit in de Menfchen vind. Het Galblaasje,
gehegt aan de voorfte der twee Lobben van de regter
zijde, was één duim lang en half zo breed;, het gaf een
dikke buis uit, die onmiddelijk onder den uitloop der
Maag ingeplant werd, ontvangende bevoqrens uit dele-
ver, niet één kanaal, gelijk in den Mensch, maar drie,
dewelke een rgroot end wegs, met haate takinaakingen ,
zig onder het vlies uitwendig zigtbaar vertoonden.
De Maag had haaren uitgang of regter, veel laager
dan den flinker Mond, én zeer wijd; de Darmen waaren
niet gelijker aan die van den Mensch, dan de andere In-
gewanden , en bijna allen even dik. Hunne langte was
in twee deezer Aapen, vijf voet en twee duimen in 't
geheel, in de twee anderen agt voeten. De Krinkel-
darm was naar evenredigheid veel korter, dan in den
Mensch ; de Blindedarm had geen aanhangzel ;, hij was
zeer groot, hebbende de langte van twee en een half duim,
en de wijdte van één duim aan zijn begin; hij liep fcherp
toe en was met drie banden verfterkt; de Karteldarm hai
zijne Celletjes als gewoonlijk, maar was niet krom ge-
boogen, loopende geheel regt; men vond er zelfs een
zoortvan blaadjes in, gelijk in den Vqgelftruis zijn waar-
genomen , welke zich dwars iiitftrekten , eindigende
aan de banden, die volgens de langte van deezen darmj
loopen; zijn wijdte was één, de langte dertien dui-
men,
                      l'; -< , • '• )£..... ' : / O ■ ' ■■:'■■■
De Milt, tegen de Maag aangelegen als in den
Mensch, had in één Aap de gedaante van 't Hart» zo
als het zelve op de Wapenfchilden afgebeeld word,
zijnde op't. breedfte één duim. Het Alvlees, wel in
figuur aan dat van den Mensch gejijk, bad een geheel
art-
-ocr page 209-
.ÉOL
ke darmswïjzé flingwingen.v-ajsihet menfcheiijke breia^ :
heeft, in het voorfte gedeelte, dog in het agterfte.naar
de 'kleine hetflenen toe, kon men er naauwlijk-s befpëu.'
ren; De groote Zenuwen van de reuk,\ die men de te,.,
pelswijze uitgangen van het. Brein nóenit, .waaren niet,'
week.,! gelijk in den Mensch:, maar hard en vliezig- dêi:
Gezigtzenuwen vond men ook van vaster en harderzelf«"
Handigheid dan gewoonlijk.. Het wonderbaare Net dat
de Mensch heeft, was in deeze Aapen niet ; want de
Hals-flagader in de heriTenengediongenzijn.de, liep met,
een eenigen enkelen Ham ter wederzijde van den rand
des zetels van het W.iggebeen,om 't dikke berSenvlieï
te doorbooren-, en zich,als gewoonlijk' in de herffenen
te verfpreiden. ■ ntj-*rtl ,',-; . V :■• « n Av. : '. '!.-
•<De-meeste Spieren werden, in deeze Aapen, gelijk-
formig aan den Mensch gevonden. -Zelfs die van het
Tongebeen, de Tong, het Strottenhoofd en de Swelg.
keeL kwaamen veel meer met die vanden Mensch over-
ealnijTidau de-Spieren rçande hand, rWaar van zich nog-
thans de'Aap, die niet .ipreekt,, bijna'met zq veel vol..
koomenheid bedient als wij. Hier uit.blijkt dat de Spraak
eenweeking is den, Mensch bijzonderer eigen, en die
he.m meer.vande Beesten.ondericheiddande Hand, wel- 1
ke de oudePhilofoophen aangemërkthebben het Werk- I
tuig te zijn, dat de Natuur den Mensch gegeeven heeft,: I
als deniverftandigften, van alle Dieren. De Aap ondef.. ||
tusfchen, is van deNatuur voorzien met alle die won« |
derbaarewerktuigenvanSpraak,'welkende Menschheeft,, j|
en dit zo naauwkeurig, dat zelfs de drie kleine fpiertjes, jj
hem niet, ontbreeken, dieyan ■hetpriemswijze uitfteek- I
zei .haare oorfprong neëmen, fchbon dat uitfteekzel in 1
dit Dier uitermaate klein is j deeze bijzonderheid toont 1
daarenboovenfaan, met hoe weinig grond zommigen, j
ftaande houden, dat de werkingen noodwendig gefchie- 1
den wanner er werktuigen tpe zijn; want volgens deftel- I
ling van deeze Philofophen , zouden de Aapen fpree- j
ken moeten, alzo,zij de werktuigen hebben die tot de 1
{praak worden vereischt.
                |:'".!,"',."                1
In de Spieren van't Aangézigt hebbëq die Aapen, jj
welker aangézigt plat is, gelijk dat van den Mensch, 1
ook eenige gelijkheid met de Beesten.' ■ De Buigfpierai
van het hoofd, die in den Mensch zijn ingeplant in de te- :
pelswijze uitfteken, zijn gehegt aan bet zijdelijke en |
agterfte van 't Agterhoofdsbeen , alzo de Aap geen te-
pelswijze uitftekken heeft, deBilfpieren zijn veel kor-
te,r dan in den Mensch, om dat de darmbeenderen der
Aapen- veel fmaller zijn. De groote Toon heeft derge-
lijke Spieren als de duim van de hand , en dit heeft in
onze voeten geen plaats ; alzo de, werking der duimenin
den Mensch veel vérfchilt van dié der toonea. .
I Wij zul lep, hier nog bijvoegen ' de befcbrijving van de
Beurfen of Zakken, welke de Aapen in den Mond heb-
ben;) dezelve beftaan uit vliezen, en ^Ue/en, benevens
veele fpieragtige en vleezige vezelen. Haar plaatzingis
buiten op de Ondçrkaak,wederzijds, gaande fchuinsvan
hét-midden der Kaak tot beneden derze! ver hoek, onder
een gedeelte van de fpier, .dje de zeer Breede genoemd
word. Zij iwaaren in deezé Aapen, anderhalf duim lang.
en naar onderen' toe omtrent 'zo wijd, hebbende, haat
opening tusfchen het ondérfte,van de wang en van het
tandvleesch.Men.kan denken dat de fpiervezelen, wel"
ke deeze Beurs,heeft * diençn om haar in te trekken
en flap te maaken , tot het inneemen en weder uit laa- i
tqn ;van ft gçen'e de Aapen daar. in ter bewaaiing °P'
fljiiiten., , , ,' . . -,
                     m
S3«4-                             SïM.
ändere aatihegtirlg en inplanting ;; want h«t was ffijftfast'
aan de Milt, en de uitloop'van deszelfs kanaal irrhetgè-
darmte wàs, yan den uitloop der Galbuis in hetzelve;
bijkans twee duimen af. De gedaante én plaatzing'der
Nieren was niet minder ongewoon ; zij waaren ronden
plätagtig, 'en'veel ongelijker van hoogte dan in-%6h's, ;dë:
regter haamelijk ftond wel de helft zijner breedte Mager
dan de flinker ,\ zij hadden een driehoekige figuur, een-
helder roode koleur ; het zwarte Gals'doosje was'witen
zeer zigtbaar, om dat de Nieren gants van vet ontbloot
waarfen;: ' r
'• ",; , • ' ;                                 ,).".:•
; Aristoteles zegt, dat de deelen derVobftteeling-
van;dehAap* naar die van den Hond gelijken; dog de'
Franfchë Aka'demistenhebben ze iri'deéze Aapen :,2o'wël->
dïar van, als van die der MenfchenjverfchiUèhde^ge-'
Vonden. In de Mannetjes had de Schaft gëèh been als
in den Hond, en de Ballen waaren van een zonderlinge
langwerpige figuur, zijndenietmeer dan één linie breed,
op de langte van agt linien. In één deezer Aapen ; in'
tegendeel, vond men zé bijna volmaakt rond,' vervat'
zijnde in een Balzakje, 't welk zé digtomvattetégeii'den'
wortel van de Roede aan.' In het Wijfje waaren de dee-;
leh der Voortteéling, iri zommige qpzigten 'aan die -der'
Teeven,: in anderen âàn die der Vrouwen gelijk; De uit-'
Wcn^" "pening der Schèede, naamelijk, was rond en'
naauw,- gelijk in de meeste Beesten en zonder Waterlel--
letjes; dogzij had een Kittelaar, die zeer groot en zigtbaar
was, befhande uit twee peesagtige fpongieufe banden,'-
door een fterk vlies aan één géhegt, "én daar zij ter lang-
te vàn'één-duim; zaainengevoegd waâren, met dergelijk
een vlies- omwonden , hebbende aan 't end eën Hoofdje
als de Schaft. De zelfftandigheid van deeze Banden was zo :
ijl, dat zij aänftonds üitZwoHen-, wanneer -ïrien blies in
'tgeweefzel der aderen en flagaderen, dat op die plaats
zeer zigtbaar was, loopende langs den Kittelaar ten ein-
de üft. "Voor 't overige kwaamen de deelen der Voort-
teeling, in dit Aapje, met die der Vrouwen overeen,
en bet had ook dergelijke Borften, zó ten ppzigte van
de plaatzing, als van het Klieragtig zaamenftel en de
Tepels.
                                        - <" ■
Bij het openen van sde holligheid der Borst , werd
doorgaans een groote veelheid waters daar in verfpréid:
gevonden. Dé'Börstklier was zeer groot; de Long had
zeven Lobben, drie ter regter en drie ter flinker zijde,
de zevende in de verdubbeling der Vliezen van het
Middelfchot vervat, als in de meeste Beesten. Dit maakt
nog een kennelijk onderfcheid, tusfchen- de inwendige
deelen van den Aap en die van den Mensch, wiens Long
•op't allermeeste, niet meer dan vijf, gemeenlijk vier én'
dikwils maar twee lobben heeft. Ves&Ltus bekent dat
bij nooit in den Mensch die vijfde Lob'gezien heeft|s
welke hij zegt in de Aapen te zijn, onderftellende dat
in) 'er maar vijf hebben. Het Hart was veel puntiger
-dan gewoonlijk in den Mensch;' 't welk een kenmerk is
■van't Hart der Beesten, dog niettemin was het v-anbin-
nen , aan de wanden met veele vleezige vezelen en ko>
lómmetjes voorzien. Ook hadden deeze Aapen een Lel-
ietje voor in de keel,' even als Mènfchen; dat men in
geen andere Beesten vind.
                                 ; •'•■-.-
Het Bekkeneel was volkoomen aan dat van eens Men-
Céhen Hoofd gelijkformig, hebbende ook dat driehoekig
Vbéen-niet, 't welk in de meefte viervoetige Dieren het
•voor-én agtérbeen van elkander afzondert. DeHerfie-
aienwaaren redelijk groot naar bet Lighaam, weegende
»Jree«n «en iiaîve once, -en hadden uitwendig -dergsiij-
-ocr page 210-
SÏM.
'; \Eigenfctopptn t Listtgheid, Pvtfer'ijent\ik.det'
. Simmen of slapen.
De Heer LrNHffius merkt aan , dat,weinig zoorten
van Aapen regt befcbreeven zijn, en dît men van de mee-
ften maar een ruuwe kennis heeft. Men weet, in 't al-
gemeen, dat het Dieren zijn, uit de heete landftreeken
des Aardbodems afkomftig, die aldaar in 't wild loopen
en in menigte voortteelen, en dat zij, in de Noordelij-
ke deelen van Europa, niet dan tegeii de Natuur, en be-
flooten of vast gehouden worden, om de Menfchen te
vermaaken door hunne kuuren en grimmasfen. Het na-
bootzen van allerleij gebaarden en bedrijven der Men-
fchen, de geilheid en onreinigheid.zijn hunne algemeen
bekende eigenfchappen ; dog behalve die worden zo veel
aardigheden van dezelven verhaald, dat mener een ge-
heel boek mede zou kunnen vol maaken. Ik zal hier al-
leen een kort berigt geeven van^t geene dienaangaande
door geloofwaardige Reizigers, van deeze en de voor-
gaande eeuw, is waargenomen , om te dienen tot eene
Natuurlijke Historie der Aapen.
In geen land van de waereld, mogelijk, zijn deeze
Dieren zo menigvuldig, als in dè westelijke deelen
van Afrika, zo Pater Ëabat aanmerkt. Men wil, -dat
zij er bij troepen van eenige duizenden te zaamenwoo'-
tten, maakende een zoort van Republieken uit, waar in
de onderhoorigheid zeer wel in agt genomen word ; dat
zij in goede order voorttrekken, als onder 't beftuur van
zekere Opperhoofden, die de grootften en denkelijk de
ouditen zijn ; dat de Wijfjes haar Jong onder 't lijf draagen, •
zo zij er maar één hebben, dog, zo zij er twee hebben,
het eene op de rug ,• en dat hunne Agterhoede altijd uit
de grootften beftaat. Hunne woon-en wijkplaats is in de
boomen; waarvan zij detakken wonderlijk vast weeïente
houden met hunne vporpooten niét alleen, maar zelfs
met hunne agterpooten, die als handen gevingerd zijn,
en zommigen met den ftaart. Om diereden is 't zeer
moeijelijk, deeze Dieren, niet alleen levendig , maar
zelfs dood zijnde , magtig te worden , ten zij men ze
met fcbietgeweer in 't aangezigt weet te treffen, dewijl
zij dan , de takken los laatende om de pooten aan de wond
te brengen, zomtijds van boven neder tuimelen; dog het
gebeurt niettemin dat hunne ftaart, onder 't vallen om de
takken ftrengelt , en dat zij dus hangen blijven te ver-
rotten of uit te crroogen. De Negers weeten naauwlijks .
raad tegen dit Ongediert, 't welk met een wonderbaare.
ftoutheid en behendigheid hunne akkers, moeshoven en
plantagien, "van vrugten niet alleen berooft, maar zelfs
de Kalabasfen in hunne Hutten ledigt en alles daar ver-
welt, indien zij niet bijzonder zorgvuldig daar oppasfen,
Een van de troep Aapen , die dikwils veertig fterk op
den roof uitgaat, begeeft zich in de top van een boom,
e& zo dra hij onraad merkt begint hij ijzelijk te fchreeu-
wen. waar op zijn Makkers ijlings de wijk neetoen in't
geboomte, daar zij voor alle vervolging zijn beveiligt.
En't is wonderlijk te zien, hoe vlug en fterk deeze Die-
ren zijn; zelfs de Wijfjes, met hun Jong op derug of aan
«en buik, fpringen van tak op tak, en fchijnen de Aan-
«bouwers te tarten, of den gek met hun te fteeken, dooi-
detakken fterk te flingeren en te fchudden, daar zij on-
bekommerd langs heenen loopen. Men verhaalt zelfs,
a«zij dikwils jonge Meisjes , van agt of negen jaaren,
rooyen en met zich in't geboomte neemen, 't welk niet
|eihg voor de Menfchen te beklimmen is, wegens de
fangen en ander venijnig Ongedierte, dat daar in nuis-
it £e Aapen, ondertusfchen, keven daar mede,z»:
** -Deel,
SIM.
33<JS
't fchïjrit ïn vrede; èveri of deeze béide déflagtenvan[ >v
Dieren door de Natuur waaren voortgëbragt; om tot
befchadiging van het Menschdom'zaamen té fpanneni;j
Uit hoofde van dit alles naaten de Negers de Aapen
als de pest ; en kunnen niet begrijpen, om wat reden ds
Europeaanen hun die afkoopen , en als iets raars medes
neemen. 't Is gebeurt, zegt men, dat zij, denkende dat'
dit Gedierte om zijn kwaad doen bij hun gewild was,
Rotten vingen en die aan de Kantoorén bragten. Zij --
weeten naamelijk, zototijds door list de Aapen te betrap-
pen, en dit is geen wonder, in. een Land daar deezsx
Dieren zo menigvuldig zijn. Ook kan men, indien een
Moer dood gefchooten word, de Jongen zeer gemakke- :
lijk krijgen, en die tam opvoeden, als wanneer zij zeer
leerzaam zijn; dog oud wordende, openbaart zich der
zei ver kwaadaardigheid eerlang. Het Vleeschder Aapea
is voor dien Landaard een lekkernij, en men verhaalt,
dat zommige Europeaanen daar ook niet vies van zijn.;
Volgens het Berigt van Bosman en anderen , is ds
verfcheidenheid der Aapen, in die deelen van Afrika,
zeer groot; men telt er, aan de Goud-Kust alleen wel t
vijftig zoorten ; dog het word verzekerd, dat die van éé-
ne zoort zich altijd bij malkander houden. Atkijis ge-,
tuigt, dat het reizen langs deeze Kust, te lande, zeer
gevaarlijk is wegens de menigte van Aapen, die den. /
voorbijganger aanpakken , als zij hem alleen zien, wan-
neer hij geen andere toevlugt dan in 't water heeft, daar
de Aapen zeer voor vreezen. Difzullen denkelijk de Ba-
viaanen of een groot zoort van Aapen zijn, die de Vrouws-
perzoonen, zo zij er bij kunnen koomen, nooit onge-
moeid laaten. Aan deRivier van Gambra vind men roo»
deen blaauwe Aapen, dog de gemeenden , zegt men,
zijn bleek muisvaal of grijs van koleur en van grootte bij«
na als een Mensch. Aan de Rivier van Senegal zijn vëelo
Meerkatten, waar onder een zeer kleine zoort, die den.
naam heeft van Huikrs of Krijten, om dat zij een ge-
luid maaken, dat naar't krijten van een Kind gelijkt. Ook
zijn er een menigte van witte, gevlakte en van ver-
feneiderleij koleuren, met Baarden en zonder Baarden,
zommigen zeer fraai, anderen bijster leelijk en zeer af-
grijslijk om aan te zienj dog onder dezelven, zegt lï
Maire was er geene zonder Staart.
De Naturalist Batïeï. verbaalt, dat in de Bósfchen
van Muyomba en 't Rijk van Loango, aan de iEthiopifche
Zee, twee zoorten van zulke'Wangedrogten zijn, waar
van men de grootften Pongbf, de 'kIeinften£n/ófco.f noemt.
De eerften gelijken veel naar een Mensch, dog zijn veel
zwaarlijvigernaar hunne grootte; met holleOogen. De
Handen, Ooren en't Aangezigt, zijn kaal; maar aan de
Oogleden liaan lange haairen. Voor't overige is het
lighaatn ruig, .dog niet dik van haair,dat een bruine ko-
leur heeft. Het eenigfte zegt hij, waar in ze van't Men-
fchelijk postuur verfchillen, is, dat hunne Beenen geen
kuiten hebben. Zij loopen regt op, houdende met hun-
ne Hand het haäir van denhals vast. De verblijfplaats
van deeze Dieren is in de Bósfchen, alwaar zij op de
boomen flaapen j onder een zoort van dak, door hun
gemaakt, 't welk tot befchuttirig voor den regen dient.
Hun voedzel zijn vrugten of wilde nooten ; nimmer
eeten zij vleesch. DeNegers door de bósfchen trekken-
de, ontfteeken daar 's nagts groóte vuuren.en, alszij des
morgens weg gaan, merken zij, dat de Pongons rondom
d it vuur gaan zitten, tot dat het uitgaat ; hebbende 't over-
leg niet, zo 't fchijnt, om het aan brand te houden. Zom-
wijlen .gaan zij troepswijze en vallen op de Negers aan,-
BI»
               "                       ja
-ocr page 211-
SIM* .
zo dathetvleesjch'bloot 1-ag/. -gen Valk-,; die hoven oj».
den fchoöfileen'zat, dit ziende, waagde het, 'daar op
neer. te. vallen,, en voerde, hèt iluk: vleesch- paar bo«
ven. De .Aap was bïer over'zeer bedrukt,, en, 't zij,,
dat hi| redeneerde'over de ftraf,. welke hij van zijriMee--
fier te wagten had, wegens zijn onagtzaamheid, of dat
hii den Valk een pots wilde fpeelen; immers hij kroop in
den pot, dewijl het vuur bijna uit was, met zijn kaale
billen pm hoog; denkende mogelijk dat de Valk die we-
derom voor een ftuk vleesch zou aanzien. Inderdaad, dit
gebeurde, de Vogel viel-weder neer, en zo als hij zijn
klaauweh d3ar in wilde flaap, draaide de Aap zich .pm,
vattende den Vajk bij cjeii hals, dien hij doodde, plukte
en in den pot ïiak. . De/rMeester t'huis kooraende, en..
het eeten niet gereed vindende, keek den Aap zeer toor-
nig aan y dog deeze. wist door fpringen en gebaarden, van
't voorval kennis tegeeyen aan zijn Meester.,-die toen
niet naiaaten.kon.daar over hartelijk te lachen.
-Dog;.in',Afrika,piet alleen, maar ook in de Indien,
vind men een menigte van.Aapen, hoewel gemeenlijk zo:
groot pogjzo bposaaitigtniet. .Aan d.e Rivieren van Slam.
zijnpreen groot getal; die door.hunpe. po-tferijën alleen-
lijk de Voorbijgangers fchijnen te Willen; vermaaken.. Op
Java, Bprnèo, Ceijlon en de andere Eilanden van Oost-
indie,. zijn veeleriij, zoort van Baviaanen.,- Aapen en.
Meerkatten.. De Ambasfadeur van den Czaar, te Peking-,
in China zijnde ^kwaamen.er verfpheide Eandipopersmet
Aapen, die wonder kondig waaren afgeregt en dingen de-
den.iwaar over men verftekl moest ftaan. Onder anderea
haaide d.e Aap, uit eenkórf, die met kleqderen van vee*
lerleij kpleiu' gevuld- was -, zulk een. kleed als zijn Mee-
fter hem beval, en trok het aan , bedriegende zich nooii
in de k°!eur- J waar na hij grimmasfen maakte met dat
gewaad overeenkomflig, en vervolgens op den grond
of op de koord danfte, tot groot genoegen der aanfehou-
w.e.ren..- _ 3 ,.
               1 .; 5( '■■■ ■ : ■:;'. <x "- :' ;
De zorgvuldigheid , welke deeze Beesten hebben tot
befchu.tting van elkander, is bij uitftek groot. Men kan
er van. oprdeelen jiit het verhaal van den.Baron I'aver- •
hier, in zijnen Reize door Indie. Van Agm koomende,
„ zegt hij, met het Opperhoofd der Engelfcben, die te
„ rug keerde naarSuratte, pasfeerden wij vier of vijf
„ mijlen, van Amenabad een klein bosch, van zuIkc
„ bopmen die.men Mangas noemt; daar zagen wij een
,,, menigte Aapen, Mannetjes en Wijfje?, en verfchei- -
„de deezer laatflen hielden haare Jongen in de armen.
,r- Wij zatenplk in onze Karos, en bet Engelsen Opper*
„.hoofd deed dezijne ilil houden,om mij te zeggen,dat
„ hij eenkeurlijkefnaphaamhaden weetende dat ik zeer
„ net kon mikken, zo'verzogthij mij daar van*de proef
„ te.rjeem.erj pp é.én.van deeze Aapen. Onder mijne die-
„naars was een natuurlijke Inboorling van het land, die
„ mij een teken.gaf van.ztilks niet te.wdage.r?. Ik tragte
„•het derhalven .dien.Heer af te raaden;, dogvrngteloos.
„Hij nam zelfs den fnaphaan,' en doodde met eenen
„ fchoot een Wijfjes-Aap, die tusfehen twee takken uit-
„ geflrekt bleef leggen, laatendehaare Jongen op.de grom
„ vallen. Op 't ogenblik zagen wij geheuren■; 't geen mijn
„ Lakeij gevreesd had. Alle de Aapen .die op -deeze boo-
„, men waaren, meer dan zestig in 't getal, kwaamen vol
„ woede om laag, en vielen aan op de Karos van't Op-
„ perhoofd, dien zij buiten twijfel om hals zouden gf'
„ bragt hebben, indien men niet fchieJijk de portieren hao
„toegedaan eiüaHeonze Dienaarsi gebruikt om.ze wegte
ù. jaagen. Zij vielen, wel is waar, niet op mijue Karos
gjüft                    ^
ja zelf op ere ©lijphanten .,- die zii- zodanig plaageti, clat
àsezç pierenl; al febreeuwende, de vlugt neemen, gjs,
een deezer Aapèh llerft» dekken de anderen het. Jij f me t'.
takken en .bladeren toe. Men wil dat tien Jvl^n näau^r-'
lijks in ilaat- zouden zijn om zich van één deezer. Dieren
roagtig te maakén; zo dat men de Ouden nooit levendig
vangt. /Waarfchijnlijk zal dit de Sater of eerfte zoort
der Aapen van Linnmvs, of de Bofch-Menfch
zijn.; afgebeeld op plaat K.jig.j,., , . r ;\
Aan de Kaap van Goede Hope is een groot getal van
Aapen, gelijk in dë andere deelen van Afrika. Mep kent
ze daaryoornaamelijkaandèfchade, welke zij deyrugt-
tuinenen moeshoven toebrengen door het fteelen van de
vrugten., Dit doen zij op eene wonderlijk knaphandige
manier en zo behendig, dat men ze naauwlijks ooit be«
trappen kan. Terwijl eenige van den Troep in den tuin
zijn, rangeeren zich anderen op een rij, daar buiten, ipt
aan hunne wijkplaats in de Bosfchen en Wiidernisfen«;
Jtfaar maatenu ,dat devoorften devrugten plukken, geven,
zij ze aan anderen over, en dus gaat hetgeftooleneuitde,.
eene hand in de andere, tot dat hét aan den laatlien kpmtj'
die het. altes bijbeen verzaamek. pit alles gefçhiëiin
de groptfte ftiltp , en er ftaan eenigen op de wagt,
die, zo dra zij paraad verneemen.,. de anderen waar-
fchöuwen door zeker geluid, dat tot een fein dient om
af te trekken ; dan begeeven zij zich zeer fppedig op de
vlugt,.dog in goede,orde,; dq Jongen" klimmen op.de
fehöuders der Ouden » en^dièaftogt is zeer yermaakelijk-
te aanfehouwen; Inderdaad, geloof ik, voor.p'ep-J&ige-;
naar van' den tuin-!. Men,opderfielt dat het verzuim hun-..
ner.Schjldwagten niet ongeftraft- blijft,- want zo het ge-.;
beurt is, dat er een gevangen, of gedood word ; hoort;
men ze vee! geraas onder elkander maaken op denaftogt,
en vind zomtijds verfcheidene , aan (lukken gefeheurd,
langs den.weg. De Europeaanen, aen de Kaap, maaken
dikwils de Jongen tam, en hebben er dan gejijken dienst.
vanv als van Honden... .....
Volgens 'i verhaal «van de Bru.in, in zi-jnç Reize
door Egijptev vind men, onder andere bijzonderheden,
te Cairo een groote menigte Aapen, diepp verfcheider-
leij kupren en Pptferiën zijn afgeregt. Zij worden der-
waards gebragt door Mooren, die met de Karavaanen van,
Moc.haJioomen, pp de kost winnen met de Pelgrims op
«e .reize te yermaaken». Alzo de Mooren natuurlijk groo-
te fnaakenzijn j en daarom met de Aapenzeer welwee-
ten ©m te gaan,, zo verdubbelt djt de aardigheid.; Men
zou er, indien't de moeite waardig was; duizenderleij
Jtuuren van: befchrijven kunnea, dog tot één gevalletje,
*c welk in der daad zeer grappig was, zal jk mij.bepaalen.
Gp zekeren dag, zegt-de Reiziger, wanneer wij bij'den
Koilful ToRHtLi aan tafel :za(ep, vielonsgefprek pp de
bebendigheidder Aapen en Valken. Hier op vatte onze
Talihet woord, en zeid'dat hij een Arabier kende,die
een Aap had, wiens weerga er niet waare in behendigheid.
DeezeAap had, ais. zijn Meester uitging, de gewoonte,
om in de keuken de wagt te houden in 't hoekje vanden
laard, op dat de. Valken niets kaapen mogten., Die Vo-
gels, naamelijk, zijnte Kairo zeer menigvuldig, en ver-
gaderen zich troepswijzeop de daken, der Huizen, alwaar
zij altijd loeren, of er ook -een goede brok voor hun te
bekoomen zij. De fcboorfleenen, nu,zijp zeer wijd en
lang, waardoor het bun niet moeijelik valt, iets van
dep haard weg te haaien,, 't Gebeurde pp zekeren dag,
<3a? de'Arabier een (luk vleesch in een pot op 't, vuur-te
jKfefceji had gezet,, eo,uitgegaan.zijndç,lang wegbleef*
-ocr page 212-
g aan, dog ik ottffteïdé: niettemin dook de" Vefwöeä-
4 heidvan deeze Dieren, die groot- en fterk • WaarW,
« en zodanig vergramd, dat aij.ons bijna één uur gaans
ei vervolgden------ -; < .';•""...'. '•- .: A 81 .fil , ; - m
In Zuid Amerika en de Westindien ontbreekt het ook
niet aan veelerleij zobrt van Aapen, DiederAntiliifche
0f Voor-Eilanden van-Amerika hebben, zegt Pater le
Comte » een bijzondere eigènfchap, om de genen.te ken-
nen, die hun kwaad doen; en om, wanneef;zij'worden
aangerand, elkanderte hulpje koomen en te béféherinen.
Als men ze nadert, zo voegen zij zichakemaal bijeen,
beginnen te fchreeuwen, en maàkeh eëh -afgrijslijk ge-
weld, fmijtende met dorre takken, dié zij van de boo-
men afbreeken. Daarzijn er, die hun gevoeg doen in hun-
ne pooten, en de vuiligheid de Aanvalleren naar't hoofd.
weipen. Zij verlaaten elkander nooit, 'l^jjÉgende zo ge-
zwind uitden eenen boom in den anderen over, dat men er
naauwlijks 'toog ophouden kan, en hoe roekeloos dit in
't werk gaat, ziet men er geen op den grond vallen, dewijl
zij altijd met de poten of ftaart, aan den een of anderen
tak blijven hangen. ' Zo wanneer één van hunne Troep
gekwetst is, vergaderen zij rondom denzèlven , en' ftee-
hen hunne' vingers in de wonde, als.of zij de diepte daar
van peileo wilden. Zo er veel bloeds uitloopt, houden
zij dezelve geflooten, terwijl anderen eenigë bladen aan-
brengen, die zij kaauwen en behendig in de openingfiee.
ken. De Wijfjes draägen haare Jongen óp gelijke mafliet
els de Negerinnen haare Kinderen draagen ; deeze Jongen
houden zich op de rug van de Moer, zij Omhelzen.der!»
eelver hals, boven de fchouders, met de voorpbbtën;
en met de agterpboten vatten zij ze om den middel.- Als
de Ouden aan het Jong de p'ram geeven willen, neemen
zij hetzelve in de atmen, en Iaaten het zuigen gelijk de
Vrouwen,1
                     ' ■ "          .
Zonderling is het middel-, 'fwelk deezë Dferen gebrui-
ken om over eene "Rivier te koomen, gelijk de gemelde
Schrijver zegt,; dat hein voor waarheid is verhaald. Zij-
verzamelen, ten dien einde in zeker getal, en nèemen
elkander bij de ftaàrt1,' waar door zij 'een zoo'rt van kef
ten maaken. De voörftefpringt uit al zijn magt,endo*or
de anderen geholpeu, komt hij eindelijk over het water,
wanneer hij zich aan de itam van een Boom vast houd,
en de anderen voorttrekt, tot dat zij altemaal behouden
aan den overkant géköomen zijn;
Hoe veel fchade de Indianen ook Van de Aapen neb-
ben, zij weeten er zich ook tot hun gemak en Vpoldéel
van te bedienen, 't Gebeurt zomtijds, wannéér deboo-
men, die in't wild groeijén, met vriigten belaaden zïjnv
dat zij eenigen der onderde takken belaaden met vrugtén
afbreeken, en die op zekere "wijze in de Aarde itée-
ken, even oft uit joks gefchiede, gaande dan weg. De
Aapen, die zulks naauwkeurig afgekeeken hebben,klim-
fflen niet lang daar nain die zelfde boomen, en pluk-
ken er tot boven toe^ al de vrugt af ,'dt'e1zij mét dé«
takken in den grond planten, op gelijke manier als zij'
aet de Mènfchen hebben zien doen. Als het avond
geworden is, haalen;de Indiaânen deèzé vrugten, én
dit maakt dat zij de Kokbs-Nodten ,' bij voorbeeld,
bekoomen uit de toppen der boomen, dié-zij niet
dan met veel moeite en gevaar, zouden kunnen be-
klauteren. •
               •'. • :; ' ' - '-■
*■■■ Manier 'ofn.de Sinimen oß Jcperi'te vangen. 'y °
Die zelfde drift, i om de Menfcheri te willen habotft-l
tef, heeft de fediaaaen middelen aafi de;haHägegee¥eHif-
'^mM'Mpm:tRS^tig^vmi^.Z'6mmï^eÉ draagëii kop-
-pón- met-water af honing;, daar zij in 't' gezigt der Aa-/
fföft'; nun aangezigtmede beftfijkèn,! en'-zettéri~iten<in
plaats van dien, koppen metiijm onder kie boornen neer.
De Aapen'komen, zo-drade Men-fchen vërtrokkenïijn!,
bij die koppen, om het zelfde te doen, maar maaken zig
blind,2o dat zij niet vlugten kunnen. Anderen trekken,
als of zij ermedefpeelden, verfcheide maal Laarzen aaa
én uit-, laatendökleineLaarsjes leggen-,die de Aapén ver-
völgens-aan hunne pooten doen, en dan zijn zij tot loa-
pen onbekwaam.^ 'Zomtijds neemt men ook wel eèn Spie-
gel mede, én-bekijkt zich daarin verfcheide maaien, -iaa-
tehdeereén leggen, die mét Veeren is,/zo dat de:Aap
die denzèlven opvat, met zijn Voprpooten vastgekiemc
raakt, als in een voet-angel. Meer dergelijke maniere«
zijn ér, om zich'van deeze Dieren meefter te maaken j
dog de gemeende is » dat men een Moer fchiet, die Jon-
gen bij zich heeft, en zulks is de beste; want 'de oude
Aapén zijn zomtijds ontembaar wild en bposaartig. Men
kan dé Jongen, behalveh kruid,'kóorn en: böómvrug-
ten,: dat hunne-gewoonefpijze ïs, 'ook tbtheteetèhvan
vleesch en visch, ja tot het drinken van wijn ë"h Äer«
ke Drank gewennen , zodanig dat zij er op verflingeri
worden.'
,, Op het Eiland vanSt.Kristofrel, zégt Pater tü&T
„ in zijne Wèstindifçhe Réizen .hadden wij ëendiveftis-
„ femeht'tgeetf ik niet vërwagtte;namelijkdejagtdet
„ Aapentezien. Men had een-menigté Rieten geplant,
i, op èen plaats daar deeze Dieren gewoon waaren té kó-
„ men ? én wij Vèrfiaaken- ons, omtrent een uur voor 't
„ ondergaan!vandé Zon, zo dat wij die:plaats befchbut-
,; wéh konden. Niet lang waren wij ér geweest, ' of za-
ngen een grobte Aap tevoorfchijn koomen uit eenkreu-
„ pélbbsch', die eerst aan alle kanten rondkeek en toen
„ op een Boom klom, om te zien, of ook ergens onraad
i, ware,- Eindelijk gaf bij een ichreeuw, waar opiri een
„ óbgenblikmeerddrïhondeft ftemmeri antwoordden,er*
,-, bnmiddélijk daar na, zagen wij een geheelé troep Aa-
,",-'péhy van verfcheiderleij grootte, die allerleij kabripó»
,V;lenmaakende,: zich begaven op het ftuk lands» daar
'i, -zij dé Rieten •; met alle man uit den grond begonnen"
„ te naaien, en zjch daar mede te beladen-. Ëenige na*
„ ineh 'ér vief ê'f vijf ftuks, welke zij op eenen fchauder
,-, leiden,-gaande daar mede al huppelende op dé agter-
„ pooten hèén j-anderen naamen er één in den bek, en
„ ïnaakten' dus-een menigte potfefijön; Tóen wij huit
„ bedrijfnaar genoegen befchouwd hadden, ïchooten wij
,,'métonzé'fnâphaanen ofidér den hoop, en doodden er
„Vier, waar ondereen Wijfje was,'t welk haaVJongÖp
,, fugliad, dat haar niét verliet, houdende de Moer om
„ den hals vast. Wij namen het met ons-, en het wiérd
,-, het alleraafdigfte Diertje, dat men zou kunnen wen*
>, fch'en. -
                                                   /
„ Bij gelegenheid van dit kleine. Aapje, CverVoïgt La»
,i bat) moét ik èeil 'zonderling avontuur yerhaalen, 't
„ welk Pater Cabasson gebeurd is. Hij had dit Diertje
,, opgevoed , en hét kreeg zulk een genegenheid voor
„ zijnen weldoendér, dat het hem overal na volgde. Men
„ 'irioest hef:derhalven zo menigmaaf als Pater te Kerk
„ ging, zorgvuldig opfluiten ; want hi; maakte het aaA
„ geen ketting vast. ' Op zékeren tijd wilde hét geval,
-„•dat de Aap zonder dat men't merkte, in de Kerkge-
-„ floópen ware', daaf!hij zich boven op den PredikftoeL
„ ■ verborg'én fthùil .hield, tot dat zijn Meester begon ts.
„ préekeuV wen'SinSh'i °P de kaoVvaafietPaviljtien..
Bbf
sic-
i <
-ocr page 213-
SIM. -SIN.
ken maakt, toet ßroop de capillaire. Deeze Schors-heeft
,Ben uitneemende tegenkrampige,, maagverfterkende,
en eenigzints verdoovende Juagt. { Zie meerder over dit
middel, in de Mem. de l'Acad. des Sciences, ann. 1729
£3*1732.:               .: hv . i-tl
SIMIA, zie AAP en SIMMEN.
SIMILAGO, zie MEEL (BLOEM-)»
SIMPATHIÈ, zie SIJMPATHLE. • .; .
SIMPLICIA, zie ENKELEN. .. -: s:!j •
SINAPI, zie MOSTAARÏ-KKUID; tSr-i . *
SINAPISMUS, zie MOSTAARÏ-PAP.
SINAPISTRUM, 't welk zo veel betekent als Si'sap/
parvum, dat is kleine Mostaard, om dat zij de gedaante
en fcherpheid van mostaard, heeft;, ook Steen-Rakette ea
Wilde.Mostaari genoemd.
             <.
KmmerkejÊÊËJpa Bloem van deeze. uitheemfche kruid-
gewasfen, belïaat uit vier bladen, die in de;gedaante van
.een kruis ftaan, maai -over end. Gnden deeze bloera-
bladen ftaan zes helmftijltjes, die:he.t onderfte gedeel-
,te van de bloem bezetten, uit welker:Bloemkelk het
"ftijkje koornt,, 't welk naderhand een rolrondepeu!
wor.d,,. mex twee flagdeuren, en vervuld met rondagtige
zaadjes..
                          • >,
Zoorten. Veeletleij-zoorten zijn er van dit, kruid,
dog de vijf volgenden, de voarnaamften-,
. 1. Indiaanfih klein- vijfbtàdig; Sinapistrum zonü*
doorns, met incarnaate of vleeschkoiewde Bloemen
; Sim
pistrüm indicüm pentaphijllum, flore carneo
, minus non
fpinofum.
H. L. ; Quinquefolium, lupini folio. Bauh. Pm.
826».;, (Clsome florilius gijnandris, foliis digitatis.him.
$pic. Plant.) -.
                                *
,. 2, ïndiaansch driebl'adig Sinapistrum zonder doorns, en
met incarnaate Bloemen,; Sinapistrum indicum triphilluWi
flore carneo, non fpinojum.
Sloan Jamale. 84,. SiWP*'
flrum triphUlum pumilum glabrum , ■ floSculo purpureo,
jßliqua membranacea.BuRM&iitN.Flor.Zeijl.216;. (Cleom
fioribus dodecandris
, foliis ternatis Link. Spec. Plant.)
, .3. JDrk en vierbladig kleverig Sinapistrum van Ceilsn
met geele Bloemen ; -^Sinapistrum Zeijlq^cum triphijlliM
£«$>. pentaphijllum viscofum, flore flava. MaR.t. Cent. 25.
(Cleome floribus dodecandris, foliis quinatis tematisqut..
L,iKN. Spec. Plant.)
4. Oßstersch .driebladig Sinapistrum, met hauwen ah
de Fögelvoet; Sinapistrum orientale, triphijllum, orni-
tbopodii filiquis
'f. Dill. Elth. 350. ; {Oleome floribtn
hexandris, j'oliisternatis ; foliolis ovalil.anceoiatis,
LiNS.
Spec. Plant.)
                       ■ r. . - .
.^Portugaise!) driebladig Sinapistrum met roode, W*
fette;, of geele Bloemen; Sinapistrum- alterum,_ flore lut'O.
Barr. {Oleome 'flonbus --hexandris, foliis ternatis folÜ"'
risque; fùliolis.lineari lanceolatis.
Llnn.Spec Plant.)
Plaats. De vier eerfte zoprten, dat eenjaarige gewas^-
fen zijn, groeijen van zèJfsin de warmfte gewesten van,
Alien, Afrikaen Amerika* De.vjjfde zoort, diemeae
éénjaarig is, hoort in Portugal enz. te huis./
Kweeking. Deeze'Planten niet zeer fraaij en van gep
gebruik zijnde, vind, men zelden in andere, tuinen ais,in:,
die van de .liefhebbers -van vreemde gewasfen- O'ii.a6'
zelve te.kweiken',, zaait men het zaad in 't voorjaarß
een broeijbak, en wanneer de Planten fterk zijn gewor-
den, moeten ze in potten geçlant en in de runbakgez«
worden. ïn julij wanneer ze bloeijen kan men ze i» d,
open lucht zetten-, es in, feptember; W;ord haar «aa^
rijp, .wanneer Jiet rrioet geplukt en in- de peulen be'
waard, worden : tot den tijd om te zaaijen. :Kort na
SIM.
3S<5!
^ zitten, en de gebaarden ziende, welke de Priester
.„ maakte, boqtfte hij die aanftonds na, met zodanige
„ grimmasfen en postuuren, dat iedereen begon te grim-
,M lachen- De Pater, wien de reden van die beweeging
,, onbewust was, berispte in 't eerst zijne Toehoorders
,, met redelijke gemaatigdheid; maar, ziende dat het
„ lachen toenam, m plaats van te verminderen, en in
„. veelen tot gefchater overfloeg.ontftak hij in een hei-
», lige gramfchap , en begon hevig uit te vaaren tegen
,„ het weinig ontzag dat de gemeente toonde voor Gons
,(, Woord. Bij die gelegenheid waaren de b.eweegingen
„zijner armen ilerker dan gewoonlijk, en tevens ver-
»,meerderden de griinmasfen van den Aap zodanig, dat
„ de gant fche Vergadering zjeb niet onthouden kon, Juid-
„ keels te lachen. Eindelijk wees iemand den Priester
„ eens op te zien, wat er boven zijn hoofd gebeurde ,
j, en hij had zo dra den Aap aldaar niet bekeurt, of bij be-
*,, begon mede hartelijk te lachen, en, dewijl ergeen mid-
„ del was om het Dier te vatten, zo verkoos hij zijne Pr;é-
,., dikatieaf tebreeken,' als zelfs nietin ftaat zijnde om die
„ te vervolgen, nog zijne Gemeente' tpt een aandagtigge-
tt boor. -.' , -;;.'.-'.; ■'•■ \ i. : ß;; .Aan ~ n ■•.,-:.<
Geneeskundig gebruik der Simmen af' Aapm.
.:■ 'tG-ebruik, dar men van den Aap in dejjeneeskünd'e
.Jieeft,, is gering. Zommigen willen dat befHart gebraa-
.dep en gegêeten, het geheugen verfterkt; anderen dat het
inmedè gekookt zijnde, dienen kan tot opheldering-van
.'t gezjgt. pi, de Galblaas , in de Maag of in den Kop>
.van eene zoort van Indi'aanfche Aapen, word zomtijds
'een (Veentje gevonden, ter grootte van eenHazelnoot, dat
^ond is of ovaal enzwartagtig; zeerzeldzaam en zeer kost-
baar. Tavernier verhaalt, dat men het, de grootte heb-
bende van een Ockernoot, voor meer dart hondert -rijks-
daalders verkoopt; dat de Indiaanen niet gedoogen dat
let uit hun Land gevoerd'worde, en dat de genen die men
hEuropa vind, aan de Ambasfadenrs vereerd of die Na-
tje door list afhandig gemaakt zijn. De zweetdrijvende
en tegengiftige kragt deezer fteentjes, word hooger ge-
fchat dan. die. van alle, andere Rezoars ; men,gebï.uikt ze
tegen het venijn , beimettelijke ziekten en de pest; de
gifte is van twee tot zes greinen.
SIMARO UBA, is dj naam die de Inwooners van Gu-
jana aan de Schors van een Boom geeven die tot nu toe
onbekend is. Deeze Schors of Bast is geelagtig wit,
•zonder reuk, van een eenigzints bitteren fmaak,. pffi
buigzaame vezelen zamengefteld.
De Simarouba beftaat uiteen harsagtige gom, hebbende
eên.finaak die niet onaangenaam,is. Door zijne eenigzints
bittere hoedanigheid, verfterkt hij de maag. Door zijne
olieagtige en balfamieke deelen ftilt hij de buikpijn, en
krimpingen in de darmen; eindelijk doet hij, de bloed-
vloeiingen en buikloopen, doorzijn^amentrekkendeen,
ivondheelende deugd, ophouden. , ; ■ • ..-,.■',.
Deeze Schors is in 't jaar"i7i3 voor de eerftemaai-in
Europa gebragt. Men had dezelve van Gujana gezon-
den , alwaar zij ßerk gebruikt word,,als een deftig midde I"
tegens.de roodeloop.
InzonderIieid.is.ztj dlenftig ingalagtige, waterige, flij-
merïge en bloedige buikloopen, die egter met geen koorts
of ontfehikking der maag verzeld zijn ; in deezeongemak-
feen word de Simarouba met het grootfte nut gegeeven,
}jet zij in déçqâ;ié tot twee(drachmen toe,in1 tweeporçcL
water, het zij bet geraspte poeder, ter dofis van-eebJmi']
jjraçbma » waar" van men twçç of di&bolusfen. of brok- ''
-ocr page 214-
sin.                 . v 330"$
de reuk; het zijonmiddelijk van binnen, doordeinwen-
digt Sintuigen,
zodanig als de verbeelding, het geheu-
gen ,. de oplettentheid enz. wäar bij men ka-n voegen, de
honger, de dorst, depijn enz.
                    «
Een uitmuntend hedendaagsen Schrijver, geeft onseen
zeer geestig denkbeeld van het Sintuig; volgens zijne
giondbeginzelen, moet men het Sintuig bepaalen te zijn,
eene hoedanigheid om gewaarde worden, of wel eene
hoedanigheid om denkbeelden te ontvangen. In zommi-
ge gelegenheden, wil hij het in plaats van hoedanigheid,
liever eene bepaaling of befluit van de ziel noemen, om
denkbeelden te ontvangen," de denkbeelden dieopdee.
ze wijze vei merkt worden, ofindezielopkoomen, noemt
hij Sinraakingèn.
De uitwendige Sintuigen zijn gevolgelijk, hoedanig-
heden bekwaam om denkbeelden te ontvangen , in tegens-
woordigheid van uitwendige voorwerpen, In deeze ge-
legenheden bevind men, dat de ziel ten eenemaalen lijde*
lijk is,, en^dac zij niet regtftreeks met de hoedanigheid is
begaaft, om de bevatting, of het denkbeeld voor te koo-
men, ' en het zei ve bij de ontvangst te veranderen of ver-
fcheiden te maaken, geduurende den gantfehen tijd da6
het lighaam in ftaat blijft, om de indrukken van de uit-
wendige voorwerpen te ontvangen.
Wanneer twee bevattingen regtftreeks de een van de
ander verfchillen, of dat zij niet oveieenkoomen, dan
onder bet algemeen denkbeeld-van finraaking, zo betekens
men door verfcheideneSiwtuzg«», de hoedanigheid waar.
mede'de ziek is begaaft, om die verfchillende bevat-
tingen gewaar te worden.. Dus wijzen, het Gezigt en-
't Gehoor verfchillende vermogens aankom de denkbeel-
den van koleuren en geluiden gewaar te worden; en niet
tegenftaande de koleuren zo wel als degeluiden, onder-
ling zeer verfcheiden zijn, zo is er. nogthans veel meer
overeenkomst, tusfehen de allerftrijdigftekoleuren, als
tusfehen een koleur én een geluid; en hier van daan is
bet, dat men de koleuren als gewaarwordingen aanmerkt,
die tot een en het zelfde. SrêïWg-behOoren. Alle de Sin-
ne« fchijnen met onderfcheidende werktuigen begaafd te
zijn, het gevoel alleen uitgezonderd ^ 't welk meer ofmin
over het gehèele lighaam is verfpreid.
            -, , :
De inwendige Sintuigen beftaan in vermogens of bepaa~
lingen der ziel, welke op zekere denkbeelden berusten ;,
die zich voor ons. aanbieden., wanneer.wij de voor-
werpen door middel van de uitwendige Sintuigen gewaar.
worden. Daar zijn er van twee verfchillende zoorten,
welke door de onderfcheidene voorwerpen;:van ver-
maak, onderfcheiden zijn,• dat wil zeggen, door de be.-
vallige'of fchoone gedaantens der natuurlijke voorwer-
pen , en door deugdzaame en verhevene daaden.;È31
Onze uitwendige Sintuigen befpiegéiende, worden wij
handtastelijk gewaar, dat onze gewaarwordingen van ver-
maak en fmerte, niét regtftreeks van onze wil af hangen.
De voorwerpen behaagen. ons niet zodanig, als wij zou-
den wénfehen; daarzijn voorwerpen,waar vaftïdetegens»
woordigheid,. ons noodwendig. moet aangenaam zijn,
en anderen die ons- tegens-onze'wil en-dank. misbaa-
gen;.en wij können' door onze, eigen, wil geen vermäate
ontfangen en het kwaadr afkeeren,. dan met onsde"eer-
fte zoort van voorwerpen te verfchaffen, en ons voor de
laatften te wagten. Door de -gefteldhéid van onze na- /
tuur of aart zelven , geeft de eene gelegenheid tot ver-
maak , en de andere tof c'on wedentbeid; ; In der daad,
onze finnelijke.gewaarwordigeir , doen ons onmiddelijk.
of regelregt ten goeden of wel ten kwaadehaan:, enzon-
Bh 3
                                 der.
SIN.
ist het zaad is rîjp geworden,, verdorren de Planten en
gaan uit.
SINGOLTÜS, zie HIK.
SlNNAUW, ook, OnzerFrouwen-Mantel genoemd,
is
de naam van een Kruidgewas, 'c welk iii 't latijri die
van Jkhimilla en Fes Leonis draagt j {Akhimilla vul-
garis.
Turnef. Infi. 508.) Fes Leonis five Akhimilla vul-
garis.
J. Bauh. 2. 598. (Akhimilla feliis lobalis, Link.
Spe. Fiant.)
             ' . > ;
Befchrijvir.g. Dit Kruidgewas fehlet uit dé wortel, die
omtrent een vinger dik is, van buiten zwartagtig of bruin,
en van binnen wit, en die zich met veel vezel wortelen
in de-grond verfpreid, ronde ft'eelen offtengen van om-
trent een voet hoogte; deeze fteelen verdeelen zich in
zijdtakken, zijnde alle ruigagtig,- de bladeren zijn breed-,
tond, doorgaans met agt of negen uitfteekende hoeken
rondsom bezet, en even- als een zaag gekerteld; op de
toppen der ftengen of takjes, groeijén,bij een gehoopte
en aaneenhangende groen geeieofgrasverwig'e bloemen,
nawelkeheël fijn en dun zaad volgt, in kleine huiskens
of bauwen befiooten; Dit kruidgewas bloeit in meij en
junij, blijft het gantfche jaar door groen, en de wor-
tels blijven 's winters over.
               < ', ' -,
Plaats. Het zelve groeit in Neder-en Hoog-Duitsch-
land, Vrankrijk enz.,- in de vogtige weiden, naast de
wateren, en elders.
Kweeking. De vermeerdering gefchied door fcheuring
der wortel fprui ten in het voorjaar, inde maand maart of
april, en men plant dezelve op 10 a-1>2- duimen afftand.
Zij beminnen een-goede, losfe, liefst zandagtige en wat
vogtige grond, en een opene-, ook wat fcliaduwagtige
ftandplaats. ■■"■. • '<îsi
Gebruik. Dit kruid dat medicinaal is, heeft een za*
mentrekkende kragt, en is een der beste wond-kruid-
en, zo wel voor in- als uitwendige wonden , weshal-
ven e? veel gebruik van in de wond-dranken word ge-
maakt.' • • "■ •'-- ' - • - • ■
          <> ■ i"ü
Ook is het zelvedienftig om allerlei^ bloedvloeiingen
te floppen, voorde overvloedige ftonden en witte vloed
der Vrouwen, bloedfpuwen en blöedwateren ■, roode-
kop, enz. Men gebruikt hef afkookzel daarvan, in water
°f wijn, of het drooge gepoeijerde kruid tot èén lood.
SINNEN,- zie SINTUIG.
SINTUIG, Sinnen. 'Hier door verftaat men de hoe-
danigheid der ziel, waar door-die'de uitwendige voor-
werpen gewaar word, doormiddel van eenige werkingof
indruk, op, of in zekere gedeeltens van het lighaam voort-
gebragt, die men de Werktuigen der Sinnen noemt, wel-
ie die indrukken aan de hersfenen mededeelt.
Zommigen neemen het woord Sintuig, in eene veel'
grooter uitgeftrektheid; zij bepaalen het zelve te zijn,
«ene hoedanigheid waar door de ziel de denkbeelden of
beeltenisfen der voorwerpen gewaar word, het zij: 'der
j-elve door den indruk der. voorwerpen zelve, haar van
"Uiten aan koomen , of het zij- dat die door eenige
werking van de ziel op-z-ich-zelve » worde te wegege-
wagt.'                              '■, . r .-•. ,--.., -...- „ :. 5
' Bet woord Sintuigen onder dat oogpunt befchotiwen-
°e, moet men er van twee zoortén onderfcheiden, uit-
wendige en inwendige, welke gemeenfebap.hebben met
•je twee verfchillende wijzen , zodanig de beeitenisfen
«er voorwerpen die wij gewaar worden, \vorden. veroor-
zaakt Cn-aan dé Ziel aangebooden , het zij onmiddelijk van
""'ten, dat wH zeggen, doorde vijf uitwendige Sintui-
êe»,
het gehoor, het gezigt, de fmaak,* het gevoel, en
-ocr page 215-
m-
837»                               s^
der,-datwij eenige kundigheid hebben, vatJ><Je;portale
van dat goed .of kwaad, ofniet van de manier: hoedanig
zich, 4at doet gevoelen,-nog van de porzaaken-die het
doen voortkoomen; en eindelijk zonder het'nut .of de
zwaarigheden gewaar te worden , waar van het genot
dier voorwerpen in het vervolg aanleiding toe kan gee-
ven.. De allervolkoomenile kundigheid van diezaaken,
zoude het vermaak ofdefmert van de Sinraaking nip.t
veranderen ; fchoon zulks een vermaak zoude kunnen get
veni 't welk zich, aan de reden deed gevoelen,, zeer oo-
derfcheidenvan het Sinnelijke vermaak, of wel, datzulks
eene tastbaare vreugde kost veroorzaaken, door de bgi
fchouwing van een voordeel, 't welk .men van het pnder-
weip zoude kunnen verwagten; ofwel een gevoelen van
afkeer verwekken, door de bekommering of vreeze voor
het kwaad.
Daar is genoegzaam ^een voorwerp waar mede. onze
ziel zich bezig houd, welke niet eene oorzaak .is van
wei .of kwaalijk tevredentheid; dus zullen wij: ons ge>
noeglijk aangedaan voelen., op't:gezigt vaareen fchoon
Gebouw of Schilderij, ofop't gehqot van een zoetyloe-
jend Muzijkft.uk, en wij hebben een inwendig gevoel,
dat ons dat vermaak natuurlijk toegebragt word door, de
befchouwing van het denkbeeld, 't welk als dan aan onze
ziel tegenswóordig is, met alle derzelver omftandighe-
den; alhoewel zomrnige van die denkbeelden niets in
zich behelfen, van 't geen wij gevoelige gewaarwording
of bevatting
noemen, dewijl in de zodanigen waar; in ihats
zelve word gevonden, het vermaak: raortfpruit'mic
eenige gelijkvormigheid.febikkingy of navolging, en niet
.uit de eenvöudige.derikbeelden van kqleUrien.:gekiid^>/
Hier uit fehijnt te volgen, dat wanneer de onderrig-
ting, opvoeding of eenig vooroordeel, in ons begeer-
tens of afkeer ten aanzien van een voorwerp doet op-
■wellen; die begeerte of dat afkeer, op bet gevoelen van ee.
aige volmaaktheid of gebrek, dat wij in de hoedanigheden
denken te vermerken, gegrond is. Bijgevolg, indien ie.
mand van het Sintidg van 't gezigt beroofd., aangedaan
word door de begeerte van Schoonheid, moet die begeer-
te voortfpruiten, Pm dat hij geregeltheid in de gedaante
voelt, eenige bevalligheid inde ftem, eenige zagtheid,
of andere hoedanigheden die niet kunnen befpeurd wor-
den, als door zodanige Simuigen die van het gezigt ver-,
fchillen ; zonder eenige de minfte overeenkomst met de
denkbeelden van koleur.
            k . A L': »Wjt ;.'•—.
Het enkele vermaak van tegevoelen, 't welk onze Wjs-
igeeren fchijnen te befpiegelen, is dat geene, 't welk de
eenvoudige denkbeelden van zinraaking vergezelt. Maar
daar is een zeer:groot aantal aangenaame gevoelens, in
die zamengeftelde'denkbeelden, waar aan wij de naam
van fchoon en welluidend ge'even.; dat men die denkbeel-
den van fchoon en welluidendheid gewaarwordingen van
de uitwendige Sintuigenvzn 't gezigt en gehoor noeme,
of niet, zulks doet er niets toe; men diende ze veel eer
een iwmnäig Sintuig te noemen, of wel een {«wen-
'dig gevoelen;,*al verftrektezulks tot geen ander einde,
als om zé vàn de andere aandoeningen van't gezigt en't
gehoor te onderfcheidên, die men kan hebben, zonder
eenige gewaarwording van fchoonheiden welluidendheid
te ondervinden,
- Hier doet zich natuurlijk eene vraag op »namelijk, of
àsi'Sinhngen ons tot een ngtfnoer der waarheid verftrek-
kén. Zulks hangt van de wijze af j dat wijzebefchouwen.
Als wij aan anderen de grootfte blijk willen geven, die
ey vaivons -kunnen ver wagten over de waarheid van een
zaak, ïoaeggenwitucdat wij dje me.tf pze©.ogen gpziejt
hebben; en indien men veronderfteld", dat wij het ir»de*
daad hebben gezien,kan men-nietnalaa&qn-om er.geïoof
aan tegeeven; hetgetuigenis détSintuïgenis danvan diert
kant eene eerfte waarheid, devvijl het als dan de plaats
bekieed van eerste grondbeginzel, zonder dat men hoo-
ger klimt, of van gedagten is, hooger te klimmen. Van
eenandere kant, fternt.ook eèn ieder toe, dat de Sin-
tuigen
bedrieglijk zijn; en de óndervihdig laat ons niet
tqe,|pni er- aan te twijffblen, Hpekan het ondertusfchèn
zamen gaan, dat wanneer wij vaneen zaak overtuigd zijn
zo dra wij dezejye gezien hebben, wij door het ■Sinfuig
y.an het gezigtkunnen bedrpogen worden; en indien het
ons kan bedriegen, hoe;zijn wij dan verzekert van een
zaak, door. dezelve gezien te hebben..
Het gewqpne antwoord op die zwaarigheid beftaat biet
in, dat ons gezigt en overige Sintuigen ons kunnen be-
driegen , wannneer zijniet met de yereischtQ; voorwaar-
den worden gepeffend. en te werk gefteid ; namelijk ,;dat
het werktuig mpet wel gebeld, en het voorwerp in den
rechten afftand.geplaatst zijn. Maar ?ulks isniets'te zee-
gen. -Waar toe dient; het inderdaad, om voorwaarden
die wij zelfs niet in ftaat zijn te billijken, tot regels aan
te wijzen, om het getuigenis onzer Sintuigen, te regtvçer«
digen ? Wat onfeilbaare regel geeft men mij, om te be-
oordeelen, of het werktuig van mijn gehoor, van mijn
reuk, redelijk wel gefield is? Onze werktuigen verfchaf»
fen ons geene volkqomene. zekerheid ,: dan wanneer zij
volmaakt zijn gevormd ;,dog,dat zijn zij niet dan vooï
volmaakte, geitellen* . en dewijl deeze zeer, zeldzaam
zijn , • vplgt;.daarv»i.t, jdatet genoegzaam .geene van onze
werktuigen zijn, die niet hier ©f daar eenig gebrek heb-
ben. .:.•... j, ,:..; ._..:..': . ù ,,",.:.". ; ' ....
Hoe klaarblijkelijk deeze gevolgtrekking ook fchijne,
zo vernietigt z'ij, evenwel geenzints .eene. andere waar»
heid;, te weten ,d.at :men verzekerd is yan 't geen men ziet.
Deeze tegenftrijdigheid ftrekt ten bewijze , dat hier iets
overblijft om te onijyarren, dewijl eenverftandige (tel-
regel, niet ftrijden kap.met een.andere verftandige-fiel*
regel., Dm de zaak in het daglicht te ftellen ,'zo laat ons
tinderzoeken, inwelke gevallen onze Sintuigen totgeen
regels of jichtfnoeten vap,de waarheid verftrekken,: en
in welke gevallen al. .*;
                 h
i. Onze Sintuigen leeren ons niet, waar in die ge*
fchiktheid derlighaamen,;/w«rfan^7js!'4genoemt,die zulk
'een ffieiken indruk op.mij maakt, beftaat. Ik worde klaar-
blijkelijk gewaar,: dat zich in een dusdanig Lighaam ee-
ne gefch.lktheid bevind, welke in mij het gevoelen van hit-
te en zwaarte veroorzaakt; mäar deezegefchiktheidvoot
"'t geendie in zich zelven is, ontfnapt gemeenlijk aan mijns
Sintuigen, en dikwils zelfs aan mijne reden. Ik vermerke,
dat met; eenzekere fchikking en zekere beweeging.in de al?
lerkleinftedeelenvan datjighaam', er overeenkomst plaats
heeft, .tusfehen dat lighaam, en deindruk dien het op mij
maakt. Diensvolgens gisfeifc, dat de hoedanigheid die de
zon-'heeftom in mij een geyoelen van licht te verwekk^1'
ineen zekere beweeging, ofvooftftooting van kleine lig"
haamen beftaat;, dpor de" poriën vande lucht na het net*
vlies van mijn oog gebragt; maar het is deeze hoedanig"
heid zelven, waar in mijne oogen. niets in't minste zien«
en waar in- mijne reden weinigmeerder gewaar word-
-a.* UeSintuigen geeven ons geen het minile getuige-
nisfe, 'vaneen oneindig aantal zelfs vroegere fchiks1.11'
gen, welke in. de voorwerpen gevonden worden, en a<
hst
vernuft, óf bekwaamheid , van: ons gezigt,: van on
-ocr page 216-
sim
gehoor;» van onze reufc te boven gaan. • De zaak-word
Klaarblijkelijk» door.middel van-de Microscoopeiïbewaat-
bèid ; zij hebben ons in't onderwerp van liet gezigt, een
vreesfeüjke menigte uitwendige febikkingen doen gewaar
worden, die voor ons nog verbergen waarene Volmaakter
ÏiïiéWcosiperi, zouden'aan ons. nog andere fchikkingen
ontdekken, waar van wij nog de bevatting nog het denk-
beeld hebben.
                                                         .'
3,  De Sintuigen lééren ons in geenen deele, de nauw-
keurige -indruk-, die tfóör haar middel- óp andere Metv-Y
iclien als ons-zelvert , "Worderite wege gebragt." Die üit-
werkzeien haiigen van de-gefchiktheid^nzerwerktuigeh'i
af, die genoegzaam alzo verfcheidenis inde Men fchenals
hunne gëftellen ofuiterlijkegedaantebs; -eene zelfde; uit-
wendige hoedanigheid,'moet ook verfchillende indrukken
van gevoeligheid of gewaarword ing in verfchillende Men-
fchen veroorzaaken. Het zelfde vogt brengt in mij eene
onaangenaame gewaarwording té wege, daar bet bij een
ander tot een aangenaame gewaarwording verftrekt; ik-
fein dus 'niet: verzekert'zijn, dat dusdanig lighaam nauw*
keurig op iemand anders äls-mijzelven-, de indruk maakt,
dien het op mij te wege brengt. Ook kan iknietweeten
of hetgeen een" witte koléur voor mij is., niet róód-is
voor een ander;
4,  Be reden en de ondervining ons leerende, dat de
lighaamen in een geftadige beweging of verandering zijn,
fcboon dikwils ongeWaarwördélijk in derzelver allerklein-
(ie deelen, -zo kunnen wij met geen zekerheid oorde'elen,
of een lighaam van de eene dag tot!d'andere, volkomen
dezelfde hoedanigheid behoud of wel dezelfde fcbikking
om op ons die indruk te verwekkers, die het te vooreri
deed; van haar kant gebeurt er verandering , en zulks
gebeurt ook aan de mijne. Ik zal de verandering van in-
druk wel kunnen - gewaar worden, maar om te weeten
waar aan men. dié moet toefchrijven, of het aan het
voorwerp is dan aan mij zelve, is iets dat ik niet kan
gewaarworden, door herenkele getuigenis- van het werk-
tuig mijner Sinnen^'-"-. '■'■■ ■ '''•-'"'
5,  Wij kunnen door middel van de Sintuigen niet oor-
deelen over de volftrekte groothèiddér ligbaamen , nog
fver derzelver volftrekte beweeging. Dewijl onze oo-
gen niet op dezelfde wijze zijn gefield, zo volgt daar
uit, dat wij het zelfde gevoelige denkbeeld over de uit.
geftrektheid van een lighaam niet kunnen hebben. Wij
moeten in aanmerking neemen, dat onze pogen nietan-
ters zijn, dan natuurlijke f rillen ; dat derzelver Vög-
ten dezelfde uitwerkzelen voortbrengen, alsdegla.
fen in de brillen , en dat volgens 'de gefteldheid die zij
°nder malkanderen houden, en na de gedaante van het
«ijftallijne vogt en deszelfs verafgelegentheid van het
netvlies, wij de voorwerpen verfchillende zien, zo dat
nien niet kan verzekeren-, dat er twee Menfchen-in de-
weereldzijn , die ze naukwkeurig even groot zien , of.
van dezelfde deelen zamengefteld, dewijl men niet kan
verzekeren dat hunne oogen in alles haauwkeurig gelijk
*«»£ Een'gevolgtrekking die even natuurlijk is, beftaat
ßler in , dat wij de wezentlijke grootte of volftrekt
nsauwkeurige beweegingen der ligbaamen niet kunnen
veeten,maar alleenlijk de overeenkomst; welke die be-
wegingen de een met de andere hebbend Het is onbe-
W'Stiijk , dat wij niet over de grootte der beweeging van
«en lighaam kunnen oordeeïen, als door middel van de
angte titt ruimte, die dat zelfde lighaam doorloopén-h'eeft.
indten derbal ven onze oogen óns'de wakre langte van dë
öoorloopene ruirâce niet doen zien, volgt*daar uit, dat
•'SIN.
SS?!
aijtooEniétbekwaamzijn, ons dewaare groette'van de
bew.eegingte doen kennen. {?.
                  ,^: ''.-.-■
, 'Laat.ons nu zien vat bij óns als waarheden iirhet ge-
tuigenis'van onze Sintuigen kan plaats vinden. De eer?
fte waarheden: waarvan wij door onze Sintuigen onder»
rigt worden, kan men gevoeglijk onder drie hoofden be*
vatten. 1. Brengen .zij altoos getrouwelijk over't geen
haar toefchijnt. 2. 't Geen haar toefchijnt is bijna altoos
overeenkomftig met de waarheid, in zodanige zaaken,
waar bij de Menfchen in 't algemeen belang hebbenonr,
van onderrigt te zijn,, ten zij erzieh eenige redelijke oor-
zaak aanblede, die er aan doet twijffeien. 3. Kan men-
ligtelijk onderfcheiden, wanneer het getuigenis der Sintui-
gen
twjjffelagtig is, en zulks:, door de overweegingen die
wij zullen-mededeelen.
                                        '. "■■
i. De Sintuigen brengen altoos getrouwelijk over het
geen hun toefchijnt. De-zaak' is klaarblijkelijk, dewijl
het natuurlijke hoedanigheden zijn, die door de nood-
wendige indruk dér voorwerpen werken,, met welke het
geen de Sinttägew overbrengen , altoos gelijkformig is.
Het oog.op een Schip gevesu'gt't weik met fnelheid na--
dert,brengt over, dat het hem toefchijnt.dat den Oever
na detegengeftelde kant toe,: nadert ; zulks moet hem
zo toefchijnen, want in de omftandigheden, ontvangt het
oög dezelfde indrukzelèn, als of den Oever en't Schip
elk van een tegengeftelde zijde naderden, zo als en de
waarneerflihgen der Natuurkunde, en de regels-der Optica
of-Gezîgtkùhde "onderwijzen. De zaak van die kant be-
fchouwt, bedriegen de Sintuigen ons nimmer; wij zijn
hèt die door"onze onvoorzigtigheidons zelfs bedriegen,
op hunne getrouwe overbrenging. Hunne getrouwheid
beftaat niet ,ä ö*m dé ziel te waarfebouwen van't geen is-,
maar van het geen hun toefchijnt; het is baar werk
om te onderfehei-den, hoe het er wezentlijk mede ge-
legen is.
                    * ,
2.  Hetgeen aan onze Sintuigen toefchijnt, is bijna al-
toos overeenkomstig met de xvaarheid, in zodanige ge*
vallen, waar in het op 't gedrag en gemeene nooddruf-
ten van het leven 'aankomt« Dus doen de Sintuigen ten
aanzien van het voedzel, op eene voldoenende wijze de
nooddruften onderfcheiden, die er tot gebruik van ver-
ftrekken; zo dat hoe heilzaamer ons een zaak is, hoe
grooter ook gemeenlijk het aantal van verfchillende ge-
waarwordingen die ons behulpzaam zijn om ze te on«
derfcheiden, en dat geene't welk wij niet mee haar be»
hulp onderfcheiden , is iets, 't welk niet meer tot onze
nooddruften, maar enkel tot onze nieuwsgierigheid, be-
hoord.' ' ' ". .'"r
3. Het getuigenis der Sintuigen is onfeilbaar, indien het.
in ons niet tegengefprooken word, nog door ons eigen
reden, nog door bet voorgaande getuigenis van dezelfde
Sintuigen, nogdooreen daadelijk getuigenis van eenan-
der onzer Sintuigen, nog eindelijk door het getuigenis
van de Sintuigen der andere Menfchen.
Wanneeronze reden, behalven dat, door zekere daa-
den en overdenkingen onderrigt, ons handtastelijkhet
tegendeel doét öordeelen. van't geen aan onze Sintuigen
toefchijnt, 'zö verftrekt derzelver getuigenis in zulk een
geval,- geenzints tot een fichtftoer voor. de waarheid.
Bij voorbeeld, alhoewel de Zon ons maar twee voet.en
de Sterren één duim in derzelver diameters groot, to®'
fchijnen, zo leert ons echter de reden, behalven dat
door klaarblijkelijke kundigheden onderrigt, dat die
Hémellichtèn oneindig grooter zijn, als ze ons toefchij-
nen.
                                               -''.          '-"--' -"■-
Wan-
-ocr page 217-
SIS,
Zomen. Daar zijn veele zoorten van dit Kruid-gewas,,
waar van de volgende, de voornaamften zijn.
•I. Gemeene Watermunt, in 't.latijn Sißjmbrium aquati.
cum; Raphanus aquaiicus, rapistri folio.
Bauh. Pin.;
Sißjmbrium f oliis imts integrh ovatis ferrans , fûperiori-
bus pinnatis.
Hall. Helv. 548 ,' (Sißjmbrium ßiiquis,
dealinatis oblongo'ovatis, fqliis pitmatifidis ferratis.
Linm,
Spec. Plant.)
2. Froegbloeijende Watermunt met kleine bladen ; Si-
ßjmbrium aquaticum foliis ihinoribus.
Raij Sin.
•:$. Wfitff Radijs ; Sißjmbrium aquaticum Raphani ft.
lia, Siïiqua breviori.
Tournef. I11H. R. Herb.
4.  Water-Radijs met diep gefcheurde bladen ; Sifijw
brium aquaticum, foliis in profundus lacinias di\>ifis, fili-
qua breviori.
Tournef. Infi. R. Herb.; (Sißjmbriumfi.
liquis axillaribus fubfefßlibus folitariis , foliis .dentati
finuatis.
Linn. Spec. Plant.)
5.  Water-Rakette; Sißjmbrium palustre repens , Nat-
turtii folio.
Tournef. hifi. R.Herb.; Nasfartium jijt.
vestre teutiijfime divifum.
Bauh. Pitii 105; (Sißjmbrium^
petalis calijce minoribus
, foliis decompofito-pintiatis. Link,'
Spec. Plant)
;6, Kleine Water-Rakette met ruuwe Peulen ; Sißjmbri-
um palustre minus ,filiqita afpera.
Tournef. Inft.R, Heri.
Eruca fijlvestris minor, luteo parvoque flore,
Bauh. Pin.
98. (Sißjmbrium ßiiquis declinatis, foliis pinnatis, ft-
liolis lanceotatis ferratis.
Linn. Spec. Plant.)
7.  Gemeene Winter Watermunt; Sifijmlrium Erucat ,
folio glabro, fiere lutea.
Tournée. Infi. R.Herb.; E-
ruea monenfis laeitiiate.
, flore luteo. Dill. Elth. 135.
t. 3. ; (Sißjmbrium foliis pinnatifidis integerrimis, caii'
libus fubimdis fimplicibus procumbentibus,
Linn. Spec,
Plant.)
8.  Winter Watermunt met dubbelde Bloemen; Sißjm-
brium Erucae folio glabro, flore pleno.
Tournef. Infi,
R. Herb. '
                          .
9.  Kleine vroegbloeiende Winter-P-akette ; Sißjmbri-
um Erucae folio glabro, minus & praecocitis.
Tournif.
Infi. R. Herb. ; Eruca fijlvestris minor lutea, burfœ 'ft-
ftoris folio.
Bauh. Pin. 98. (Sißjmbrium foliis lijrntis
denticulatis, filiquis fesfilibus
Linn. Spec. Plant.)
10.   Winter Watermunt met ruwe Raket-bladen, «1
geele bloemen; Sißjmbrium Eruca folio aspèro, flore lu-
teo.
Tournef. Infi. R.Herb.; Eiuca< fijlvestris major
minorque, foliis fubasperis in orbem /parfis.
Loes. Prusf.
68. t. 13,; (Sißjmbrium foliis lijrato-ferratis fçabrss rfr
dicalibus, caule fubnudo ramofo
Linn. Spec. Plant.) ;
Plaats. De zes eerfte zoörten, groeijen in de ftil-
ftaande wateren-van Hoog- en Neder Duitschland, En-
geland enz. De zevende en negende zoorten , wor-
den in 't wild gröeijende op drooge dijken enz. gevoQ'
den. De agtfte zoort, dat een verandering uit de ze-
vende is, word in de tuinen van zommige liefhebbers
bewaard, om dat ze een dubbele Bloem heeft. DB
tiende zoort, die bij ons in't wild gröeijende word ge;
vonden, komt mede ia verfcheide gewesten in Vrank'
rijk van zelven voort.
Kweeking. Dewijl deeze Planten veelvuldig genoeS
tot het gebruik in 't wild gröeijende wpiden gevon-
den, zo kweekt men ze zekjen in de tuinen, temeer
om dat het waterplanten zijn ;. wil men zulks echtst
doen, het zij in looden bakken, vijvers of andere wa-
teren , zo Jieeft men ze maar vroeg in het voorjaar op
te neemen uit de plaatzen, daar zs natuurlijk groeijen»
zorgdraagende om haare wortels zo geheel te bewaa-
3S7*                     SIN. SIR. SIS.
•: Waaneer het geene 't welk heden zo aan onze Sîntuù
ger.
toefchijnt, ftrijdig is met het geen 't voor deezen heeft
toegefcheenën, als dan heeft men reden om te denken,
of dat het voorwerp niet onder het bereik is, of dat er
eenige verandering in het voorwerp zelve of wel in ons
werktuig is gebeurt ; bij die gelegenheden moet men lie-
ver Hiet oordeelen, als gevaar te loopen, -een verkeerd oor-
deel te vellen.
             ^
Het gebruik en de ondervinding zijn behulpzaam, om
het getugenis der Sintuigen te onderfcheiden. Een Kind
dat zijne beeltenis in het water, of in een fpiegel be-
fchouwd, ziet het zelve aan voor een ander Kind, dat
of in't water of van binnen in de fpiegel is j maar de
ondervinding hem de hand in het water of op de fpiegel
doende brengen, verbeterd hij wel haast het Sintuig van
'tgezigt door dat van't gevoel, en hij word met er tijd
overtuigd, dat er geen Kind op de plaats is daar hij het
dagt te zien.
De derde regel is, als dat geene 't welk aan onze
Sintuigen dusdanig toefchijnt, ft'rijd met het geene het
zelve aan andere Menfchen. toefchijnt, die wij reden
hebben om te gelboven dat met even gezonde werktui-
gen begaafd zijn als wij zelfs. Indien mijne oogen mij
tegenftrijdig doen zien met de oogen van alle andere Men-
fchen, moet ik denken, dat het veel eer mogelijk is dat
ik mij alleen bedriege, als de Menfchen zamengenoo-
men , zich alle zouden bedriegen.
SINTUIGEN (UITWENDIGE-),zie GEHOOR,
GEVOEL, GEZICHT, REUK en SMAAK.
SINUS, ook Colpos, betekend gemeenlijk eene Hei-
ligheid,
als in de vleeschagtige deelen eenige plaatzen
met bloed onderloopen, en dat de als dan ftilftaande vog-
tigheden beginnen te ftollen, te bederven, en dat dezeU
ve zoeken door te breeken. In de Ontleedkunde word
het woord Sinus bij zommige'dëelen gevoegd; als bij
den,hals der Baarmoeder-, die Sinus Muliebris of Pudoris
genoemd word. Dus worden ook de holiigheden die in
de verdubbeling van 't harde hersfen-vlies gevonden wor-
den , Sinus genoemt, en deeze zijn doorgaans vier in
getal j bij deeze hebben de nieuwe Ontleedkundigen nog
drie gevoegd.
SINUS OSSIUM; deeze naam word aan die holte
der Beenderen gegeeven, welke het hoofd van een an-
der been in zich bevatten,gelijk ten aanzien van deMeu-
pe beenderen enz.
SIRIASIS,zie CAPITIS INFANTIUM AE.DOR.
SIRIUS i zie HONDS-STER. «
SIRONES, Sirenes, ook Chironesgenoemd, zijn een
£O0rt van kleine Wormtjes onder de huid, welke zom-
wijlen bij de Menfchen, dog meest bij de Dieren, tus-
Icben vel en-vleesch gevonden worden, en ook DracUn-
culi
hieten, <har uit ontftaande, als men in warme Ian~
den, door de Ichneumon-tflieg öfeenig ander' ftekend In-
fekt gebeeten word, welk te gelijk zijne eijtjes in de,
wonde te rug-laat vallen, waar uit dan die Wormen voon-
groeijen.
                                                    '
SISIJMBRIUM, Raphanus.aquaticus, in het neder-
duitsch Watermunt, Waterradijs; is een kruidgewas, 't
welk tot kenmerken heeft, een Bloem uit vier bladen
beïtaande, die in de gedaante van een kruis ftaan, uit
welker kooker het ftijltje koomt -, 't welk naderhand een
Trugt of Peul word, diedoor een middelfchotje in twee
celletjes is verdeeld, zittende aan het middelfchotje de
flagdeuren aan wederzijden vast, *n hebbende zaadjes
4jçTO0£jagtigzijn,
              ,
\
-ocr page 218-
SÏS;
«a,'als ftogelijfe is. en ze" te planten in modder, eiï
er dan het water alléngskens bij te laaten koomën. Wor-
tel gevat hebbende, bloei jen ze fchieiijk, en verfpreiden
zich over een grooten pmnrek van water. Ze moeten
den éerften zomer niét geiheden worden, maar men moet
ze in 't s&ad lasten fchieten, 't welk in 't water valt, en
naderhand een genoegzaame voorraad van Planten uitle-
vert. Maar op plaatzen daar het water zo diep is, dat
het niet gemakkelijk vak, -om er deeze Planten te zet-
ten , -is het best een gedeelte van dezelve'te bezorgen, '
jçist wanneer haar zaad rijp word, en ze boven op het
water te werpen, daar men se denkt te laaten groeijen.
Haar zaad zal daar rijp worden, en op de grond zinken,
alwaar het wortel zal vatten, en eén voorraad van Plan-
ten voortbrengen. Deeze gewasfen geeven -in 't laatst
van junij of begin van julij zaad.
                            .
Eigenfchappen en Gebruik, Hét zijn de twee eerfte
zpórten, welke in de Geneeskunde tot gebruik dienen;
aan dezelve word een tegenfcheurbuitige, bloedzuive-
rende en pisdrijvende kragt toegefchreeven. Bij zommi-
gen worden ze tot dien einde in 't voorjaar als falade«
kruiden gebruikt, en van veelen beter gekeurd, dan alle
ïndere zoorten van bloedzuiverende faladen , ter oor-
zaake van haar ten hoogden aangenaame, verwarmende
bfttßrfi 'j mnslc                                                     -■
SISIJRINCHIUM, is een kruidgewas het welk in't
griekscn de naam van girvK'iX'*1 draagt; in 't fpaansch
die van Matucas; in 't hoogduitsch die van Spanisch-
'Schwerdthel
, en in 't nederduitsch die van, Spaansch-
7,vaardkrUiâ.
Kenmerken én Befchrijving. 'Het Sißjrinchium be-
hoort tor die-Planten, welkerWortelen veele kleinebol-
letjes hebben, dog de Bioemen uit zes blaadjes'beftaan,
en een zaadhuisje met drie vakjes maaken, Dit kruid
heeft zijnen naam gekreegen van <i'fus, en §>'yt.u rostrum, 't
Weik20 veel betekendalsVerkens-fnuit; doordiendege*
daarite der wortel, daar eenigzints tneda overeenkomt,
en dewijl ook de Verkens met hunne Tnuiten^ daar na
graaven, om er zich mede te'voeden. Deworfel is nog«
thans bolligcen met eene graauwagtig bruine fchors om*
gêeven, neerwaards breid zij eenige vezels in den grond
uit, bovenwaarts omgeeft zij met even dergelijke vezels
denftengel; tusfcben deeze vezels is de bol in't midden.
EeBladen zijn grasagtig,'en fchoon groen Van koleur,
fluitende zich om denftengel, echter zo, dat ze zich tef-
fens onder malkander zelve, of'het onderfte altijd het
hovende mede inflüiteh, en van binnen hol gekïomt zijn,
dog niet altemaal. De Bloem komt met de Iris rede-
lijk wel overeen, beftaat uit zes bladeren, en isonge-
gemeen helder blaauw van koleur, fchoon van aanzien
en Heffelijk van reuk. Zij rs ter naauwernood voor den
"aggekoomen, of wil al wederom afvallen, en laat een
tenger vliesje na, waar in ronde bruine zaadkorrels leg-
gen.
Zoorten. De voornaamfte zoorten van dit Gewas zijn
vier in getal.
i. Groote Sißjrinchium, mét Bloemen die me'teengeele
>f wel een witte vlak, zijn getekend; Sißjrinchium m*
jus.
DoDON.; Sifijrinchium majus flore lutea vel albama-
"ia notato.
C. Bauhin. Pin.;(Iriscorollis imberbibws,
/Wim caniculatiî, bulbis germinis fuperimpofitis. LïNN.
%c Plant.)
                                .
2. 'Kleine Sißjrinchium; Sißjrinchimn, minits-Vonont.
uit
is eigentlijk geen bijzondere zoort, maar eénever-
andenng van de bQvenftaaJide-, door het zaad voortee-
Fi jjeel.
sis. sua.
J373
koomett. '
'Klein Asprenflfche Sißjrinchium , met f malle S/a«
den, en groote bonte Bhemen ; Sißjrinchium minus angu1
fli f'oHum, flore majore Variegato.
C. Bauhin. Pin. ; Bul*
bocordiumcrócifolium, flore magnoalbofundo lutea.
Tour-
nef. Corol. 50 ; (Crocus fpatha diphijlla flori approxifatà
ta, tubo carottes brevi.
Linn. Spec. Plant.) . ,
4. Mthiopisch Sißjrinchium, metlieflijkroode, ofwiQ
te gevlekte Bloemen; Sißjrinchium
,| ex phcenitio Juavemz
bente flore, œthiopicum.
Bbeijk. Cent. (Tulipa canle pa
Hjpkillo, foliis lin'earibus.
Linn. Spec.Plant.')
Plaats. De drie eerfte,zoorten groeijen in 't wi!J^
in Spanjen, Portugal, Italien, * Kandia , enz. D*
vierde zoort in Äthiopien en andere Afrikaanfch'e ge-
westen.
■Kweeking. Behalven de laatfte, zijn alle de zoorten
harde planten, die om haare Bloemen, welke eenfraatjé
vertooning maaken, van de liefhebbers worden geculti-
veerd; zij bloeijen terzelver tijd als de Bol-Iris in maij
of begin van junij, men vermenigvuldigt dezelve doos
afzeczels, en de cultuur koomt volkoomen met die vad
de Iris of Lisch overeen, Zie LISCH pag. i8s2. :
De vierde zoort aan een zeer warm gewest eigen, kaa
in ons klimaat in deopenluçht niet leeveiv; maar moet wil
men die cultiveeren in een goede ftookkas worden be-
waard, zo dat de Bollen in potten, met ligte vette aaï»
de geplant, in den Runbak in de ftookkas moeten gezet
worden, alwaar ze, indien ze in een matige warmte be»
waard worden, zeer fterk vermenigvuldigen. De Bla»
denvan deeze zoort fterven in den winter, en daar too-
rnen in 't voorjaar nieuwen op, zo'dat de beste tijd om de
Bollen te verplanten is, even voordat ze nieuwe bladen
uitfehieten, 't Welk doorgaans in 't laatst van maart of
begin van april is, wanneer de Runbak moet opgeroerd,
en met wat verfche Run vernieuwd worden, en depot-
ten moeten er weer ingezet, en in warm weer dikwilé
met water verfrist worden, 't welk buitengemeen haar«
voortgróeijing bevordert ; maar gedimrende de winter,
terwijl de bladen verdord zijn, moeten ze niet veel vogfc
hebben., op dat de Bollen daai door niet aan 't rotte»
raalcen.
                    -,           •• :-< , ,
Gebruik. - De Bollen van de drie eeTfte zoorten, wor-
den in haare natuurlijke groeijplaatzen van de Kinderea
en Schaapherders gezogt en opgegraaven, die dezelve
eeten, 'twelk ook de Verkens doen, want ze zijn aan-
genaam-, enkoomên van fmaak zeer wel met onze Aard-
akkers overeen.
                                                 , .
De vierde zoort, 't welk eén vergiftige plant 'is, heeft1
•geen ander gebruik, als dat de Inwooners van Afrika Jj?
Bollen daar van in de Rivieren werpen, om de Visch te
bedwelmen, ten einde ze doordat middel in menigte te
vangen.
                                   *
SIUM, ook wel Pastinaca aquatica gehoemd, is eeft
Kruidgewas 't welk een roosagtige Kroon-bloem voort-
brengt , uit verfebéidene bloem-bladen beftaande, die
doorgaans een even getal uitmaaken, ,en in de rondte
ftaan, rustende op den kooker, die naderhand een rond-
agtige vtugt word, uit twee zaadjes beftaande, welke
bultig en aan de eene zijde gegroefd zijn, dog effen aan
de andere. Voegt hier nog bij, dat de Bladen zaménge*
voegd zijn, en aan een rib vastzitten, met een oneffea
lobbe aan *t end.
                       • . -
Zoenen. Daar zijn veele zoorten van dit kruidgewas,
waat van de volgenden de voornaam de zijn.
I. Siutn met\iangwerpige bladen ; Siumßn JpiumpH-
C
c
                          hüs&e
-ocr page 219-
3374               SIÜ. SÎV. S&£ SLÄ.
lustre folits óblonge. CBaxjh. Pin.                  ,mumi
2.  Breedbladige Simni Sium latifoliuth.^ C. 'BAUH.
Tin. 154> (.Siumfoliispinnatis.; wnbella terminait. Linn.
Spec. Plant.)
                                         »y ■■            <
3.  Sium met Bloemen, &e aan d& vleugels der Bladen
groeijen; Sium aquatkum proeumbens
■',. od alas floridum..
Moitrs Hist. 3, p. 283.; {Sium foüis pïnnatis, umbellis
e&xillaribusfefllibus.
L1 nn. Spec. Planh)
plaats. De drie opgenoemde zoorten van Sium, zijn
alle waterplanten,' die vrij gemeen in flooten, vijvers en
andere ftilftaande wateren van Engeland, Hoogden Ne-
der-Duitschland enz. groeijen.
             :-v
Kweeking; Deëze planten worden genoegzaam riooiÉ
gekweekt, en kunnen in geen drooge grond gezet wor-
den, dewijl ze daar in niet willen tieren. Wil men ze
•egter voortzetten, zo heeftmen niet anders te doen, dan
het zaad in 't najaar kort na dat het rijp is geworden, op
't water te ftrooijen.
                      , U
Gebruik. De écrite-zoort word van zommige.verkeer-
delijk voor Waterkersfe gehouden, en zomtijds a]s zo-
danig verzameld en gegeeten, fehoon het zeer verfcbil-
lende planten zijn. Men fchrijft aan alle deeze Planten,
eene verweekende en oplosfende kragt toe, en uitwendig
opgelegd, dienftigte zijn om k liergezwellen, tot rijpheid
te brengen.
S1VET.RAT, zie CIVET-KAT.
" SKiOUROS, zie INKHOORNEN. i
SLAAP, in 't latijn Somnium- ook Sapêr-, De Slaap
is eene der zonderlingfte toevallen, die het ménfclie-
lijk en dierlijk lighaam aandoet; hij is niet flegts, ge-
lijk zommige willen,-eene werkeloosheid van alle de wil.
lekeurige werkingen der fpieren , of eene-rust der zin-
tuigen i hij heeft nog dit bijzonder, dat deademhaaling
dieper, de omloopen van het bloed fterker, en de uit-
waasfeming grooter enbvervloeijender is.;terzelver.tijds
fchijnen de levensgeesten, die zommige zenuwzappen
noemen', in grooter veelheid afgefcheiden te worden ;
althans de grobtfte vermoeidheid, vind zic'rtin dsnSlaap
àerfWd* ' '; * '.;...;;':
         ,•             -';•
- Dit i's zowaar,' dat gelijk niets het lighaam en alle des-
■zelfs deelen, het gezigt voornaamelijk, zo fterk aandoet
als de bijflaap; er Ook niets is't welk deezè vervloogene
feppen1 en geesten zo fpoedig herfielt, als deSlaap zelve;
daarom fchijnt het vreemd dat veele, de Ouden zelve,
■den .bijïlaap s'morgens, en niet s'avonds aangepreezen
hebben, daar de ondervinding aan allen geleerd moest
hebben , dat het gezigt als dan ten minfte voor den hal-
ven 'dag zwakker: is.
                '• : •'.":•:.•,,;
Alle Ofitleedkundige hebben zich toegelegd■', om de
-hobdzaakèlijkheid en werking àes Slaapt te onthouwen ,
dog. met een Ongelukklgën uitfl'ag onzes bedunkens,-
gelijk wij zo (Irak bewijzen zullen, na eerst de algemee-
rje toevallen daar van opgegeeven te hebben.
Als wij zittende flaapen, valt het hoofd voorover,
en dit is zeer natuurlijk, om dat het zwaartens punt aan
de voorkant van dätderbeweeging zijnde, zo draaalle
de, fpieren ophouden te werken, het hoofd voorover val-
len moet. 2> Sluiten.zich de oogen,. om dat de wer-
king', der' fluit-fpièr- verf grooter en kragtïger isp dan die
van; de bpligter van Het;'ooglid* Zeer diepzinnig wil
men dit u-itleggen uit de zenuwzappen, dog deredenee-
ring gaat niet door. om dat in het fterven, de. oogen al.
roos open zijn, waar uit blijkt dat het niet afhangt van
de zenuw ,• die naar de opligter dés opper-ooglids gaat.
3t...Sliuten zich de handen, inem ai trefcken.de, beeaen
2kh opwaarts, omdatook de fpieren fterker zijnde, h^s..
re tegenwerkers overwinnen. ,4. In de meesten is derV
mond open, voor al als het ligliaam op den rug legt, ora
dat de toetrekkers, of, ligters van de3opperkaak » de kaak
los laaten.
               , .- • *.,,.L' ... • ;"••-.•• .'."•. ,.'
• 5.. Natuurlijk zoude de.Blaàs en Aars open blijven, in.'
dien wij niet door. gewoonte geleerd hadden, die beide
openingen te fluiten. In de Kinderen zien wij hoe di@;
alles in den Slaap laaten loopen, en van gelijken in be-
'loert.ens, of zulke ziektens die de hersfenente veel aan.
doen, dan dat de ziel pp die plicht letten kan, 't geene
zij evenwel doet in dsnSlaap ; waar uit., of alles bedriegt
ons., volgt, dat de Slaap iets geheel andersis dan eene:
bedwelming der hersfenen ; ook is het droomen een be-
wijs dat de ziel werkt, want of fehoon wij dikwils ver.
geeten 't geene wij in de Slaap.gedagt hebben , zo den.
ken.wij nogthans of nooit, oftenminften heugt niemand.
iets van 't geene omgegaan is, als hij door beroerte o£
andere kwaaien van dien aart overvallen was.
6.  Is de werking van het hart fterker, en tefföns de
ademhaaling dieper, waar van wij geene rede können
bevroeden ; want zo de Slaap afhing Van de verminde«
ring der zenuw fappen, moest;hij.ook op het hart invloed
hebben, en op de ademhaaling, die onderwijlen denge-
heelen tijd door werken. De Slaap is derhalven een toe-
val, die niet lijdelijk kan genoemd worden, maar hij be.
ftaat in de werking van zommige, en in de. rust van an-
dere deelen,
Zo draa het hart en de ademhaaling toeneemen, moet
noodwendig de uitwaasfeming, en warmte vermeerderen;
dit ij een noodzaakelijk gevolg van die werking,, en om
de zelfde redenen moeten alle de af kleinzingen .van de
klieren grooter zijn,, ejiom dezelfde rede, is, ook de groe-
jing meerder. ■ ■■■..
7.  Zommige hebben opgemerkt, dat wij veel flaapen»
de minder eeten noodig hebben, om dat de uitwaasfeming:
wel in fchijh meerder is, maar dat de deelen die verlooren
worden fubtieler, en dunner 'zijn,, dan die wij wakker
zijnde vooral als wij zwaar werken, verliezen, en waar
op wij hongerig worden, 't Welke veel waarfchijnelijk-
heid heeft., of fchöoiy dit evenwel wa'ar.js, dat alle Men«
fchendes winters meer Slaapen,en meer eeten'dan zo-
mers,'t geen eenigzints ftrijdig fchijnt met de eeriteftel.
ling. De voorbeelden van Menfchen, dieeenige dagen v
weeken, of mzmdzn fliepen, bewijzen dat zij altoos.weinig
eeten gebruikten, dog in doezen is de omloop van het
bloed niet zo veel vermeerdert,, als in den natuurlijKen
Slaap, zo datdit voorbeeld, eigent lijk wéinig bewijst.
.. 8. Men merkt op dat de Kinderen vee] Slaapen-, en
men leid dk.af.van dezwakheid der hersrenen, |'tgeeoe
op1 z}ch zelve niets bewijst of fehoon het eerfte waar is;
want te willen, dat de klopping der flagadere.n, fterker
werkende op het teder hersfengeftel der Kinderen ,-meer.
der Slaap veroorzaken zoude, is te willen, dat zij altoos
moeten flaapen, 't geene echter zo niet gebeurt. Anderen
meenen dat het Kind in s'Moeders lighaam daarom al.
toos Slaapt, om dat, behalven de eerfterede, hier nog
bij koonit, dat zij door, geen geluid., nog fchitteren-
de voorwerpen in het gezigt, van den Slaap afgetrokken
worden. . ■
           . vi .. -, \-             ■> .
Wij befjuiten dat wij den Slaap eigentlijk nietkennen,
maar wel zijne uitwerking en noodzaakelijkheid.
9. De tijd van Slaapen, vooreen Mensch 't welk zij»
lighaam of geest fterk oeffent, is, hoewel onbepaald,
eehter $a hïengen tot <5. 7 of 8 uuren ; wanneer men daar
-ocr page 220-
StA.'-                         $3^3
dat alle deeze verfc-Sijcaelen afhangen -VW de drukking
der vaten van de hersfenen enz. >,
         . ..*=•. . -
• 'In Friesland ziet men alle dagen, dat de kleine Ton.-
gens die te Paard rijden voor de trekfchepen , in Slaap
geraaken, en een geheelen tijd lang diep Slaapen können.
Die Jongens Slaapen zelden uit overvloed van eeten
warmte, en rust. De vermoeidheid van hetlighaam ver-
oorzaakt hun Slaap , en de gewoonte van de gelijkvor-
mige hobbelende beweeging van het moeijelijk draaveni
Paard, hindert.hun niet, en< dat is al wat mener van zeg-
gen kan, *.<; afti
                 .. ■ .
14. Wij konnenoiet toeftemmen, dat het ronken va*
de zulke die dronken zijn, of van anderen die verz wee-
ringen, gezwellen, óf indrukzeleh aan het hoofd heb*
ben, Slaap kan genoemd worden. Ook erkennen wij
geéne middelen j die eigentlijk tegengiften tegens dert
Slaap zijn, of fchoon veele door flappe thee te drinken,
den Slaap beletten, niet als een tegengift, tnaar om das
zijde maag verflapt, en dus eene hindernis maakt óra
welke men niet Slaapen kan.
■ Aristoteles heeft er wel over gehandeld, ookBoER'
haaye, en do Groote Haller, dog geéne van dëezea
heeft tot nog toeeene duidelijke uitlegging gegeeven va»
dit zonderling verfchijnzel.
Bij wijze van Aanhangze! zullen wij hier bij voegen,
dat de Slaap over ons geheele leven een derde verkort*
zo dat een Man van 00 Jaaren, eigentlijk maar 40 gekeft
heeft, dat is inderdaat werkzaam geweest is, met zijne
Ziel, zodanig dat hij er bewustheid van hoüde; watithet
droomen kan men eigentlijk niet houden, voorgedagt té
hebben met bewustheid.
SLAAP oer PLANTEN. De Waarneemingen de*
hedendaagfche Natuurbefcbouwers, wegens het maakzel
der Planten, hebben hen geleerd, dat er zeer merkelij-
ke overeenkomften en gelijkheden tusfchen dezelve en
de Dieren zijn» De eene en andere hebben vaten-, waar
in Zij de voedende fappen ontvangen, bereiden, endoor
de verfcheidene deelen verfpreiden, om den groeij eri
wasdom van elk hunner in 't bijzonder te bevorderen.
De meeste Planten zetten haargeflagt voort Op eene wij«
ze, even als die der Dieren, en deeze overeenkomst is
zeer opmerkelijk in de ruiken, welke de beide Kunnen
niet tevens in zich véreenigen, maar waar van de eene
van het mannelijk, de andere van het vrouwelijk geflagï
zijn. Verfcheide Planten, (in deezen weder aan de Die-
ren gelijk, wier leven zfch binnen den kring van één jaar
bepaalt,) nâ de beginzelen of fpruiten voor haare nakoo-
melingfchap voortgebragt te hebben, derven ftraks daaï
na, terwijl anderen, even als dié* Dieren welke 'vef-
fcheidémaalen teelen» inhet leven blijven, en jaarlijks-
geboorte geeven aan een meer of min/ talrijk nageflagt.
Verfcheide ziektens eindelijk tasten het groeijènd Rijk-,
eveneens als het Dierlijk aan. Men kan daar van eeà
bijzonder voorbeeld opmerken-in de Sparre-boomen,
wier lijmig en taaij fap hen dikwils verftoppingen veroor-
zaakt, die hen doen fterven. Vergun de Planten, biï
dit alles, het gevoel, en het zijn vólkoomen Dieren, welke
dien naam al zo wel verdienen, als verfcheidene diet
fthepzels, welke onder die rangfchikking gebragt worden.
Ën deeze eigenfchap", het gevoel, daar men buiten dft
reeds eenige overeenkomst en gelijkenis van opmerkte
in de Planten, komt men in des te grootere bekooring-,
om dezelve geheellijk toe te ftaah, zedert de aieuwè
ontdekking, welke de beroemde LiNNfflus wegens de ge-
lijkheid der Dieren en Planten gedaan heeft, te weeteo
Cc 2
                               den
boven of ondergaat > word men ziek* Ik heb In mijne
jeugd beproefd, of.men niet met 5 uuren Slaapens toe
feonde, dog in eene groote magerheid, en lusteloosheid
vervallen zijnde, na 3 maanden tijds, fliep ik bijna liaan«
de, tot dat ik allengskens mijne fcbaade ingenaaid hebben-
de,' weder tot mijne voorige fterkte geraakte.
Als iemand over den tijd Slaapt, word hij koud, en
vervalt in hoofdpijn enz., de rede is loutere gewoonte;
veele Menfchen immers Slaapen meer dan -12 uuren op
één dagen blijven warm', ook voelen zij geen ongemak,
zo dat wij omtrent te lang of te kort niet bepaaJen kon«
nen.dan wanneer wij teffens de gewoonte in aanmerking
neemen. ■
                                   - :,•..;■; ..:
10. Het wakker worden, is iets even zeldzaams als het
flaaperig worden ; voor al als men wakker gemaakt word j
de meeften maaken dan allerleij beweegingen, rekken zich
uit, geeuwen, zijn eenigen tijd dommelig, tot dat zij wel
-wakker geworden, frisch, en als ten eeneraaal verkwikt,
vlugger en bekwaamer zijn tot allerlei zaaken.
Wij durven niet befluiten, dat onze levendigheid, en
gefchiktheid tot arbeid daarom grooter zijn,om dat, ge-
duurende de Slaap de zenuwzappen vergaderd zijnde,
nu beter werking kunnen doen. Wij hebben te vooren
getoond, dat het niet waarfchijnelijk was, dat de hersfe-
nen dezelve affcheiden, zie HERSSENEN. Ook is dit
niet noodig, want de rust alleen kan dit veroorzaaken,'
omdat niets ons meer vermoeid, dan het zelfde denk-
beeld altoos voor oogen te hebben.
11.  Om weder te keeren tot de oorzaaken van Slaap,
moeten wij aanmerken, dat er veele dirtgen zijn die de
Slaap aanzetten; als veelheid van fpijzen, en wel van
gulken, die olijeagtig en dik zijn, als melk enz. 2. Ge-
fsrmenteerde, of gelijk wij het noemen, gedistilleerde,
of gebrande wateren, als wijn, moutwijn , arak, rum, en
al wat op dergelijke wijze gegist hebbende, overgehaald is ;
ook bier,dog deezewerkt, fterkervp dehersfenen. Alle
de Natuurkundige, willen dit afleiden van het vol zijn
der maag, welke de vaten des onderbuiks drukkende, de
Slaap verhaasten zoude. Dog dit alles is niet algemeen
waar, want men Slaapt meest al met een niet fterk opge-
zette maag geruster en beter. Degebrandewaterenfchij-
nen eene kracht te hebben, die op de hersfenen Werken-
de, eenen Slaap of liever bedwelmdheid veroorzaaken,
even als de opium, en alle de andere flaapmiddelen, zie
SLAAPMIDDELEN.
ï2. Sterke hitte verwekt Slaap des zomers, en in de
warmelanden die werkeloosheid, daar men in Europa zich
over verwondert, en ons in ftaat ftelt om de Inwooners
der warme landen onder onze macht te brengen. In:har-
de winters ondervind men wel ,,dat Menfchen op het ijs
of in de fneeuw overvallen worden van een diepen Slaap,
die dikwils in den dood overgaat, dog dat is eigentlijk
geen Slaap.
13. Maat ftiïte, en rust, voor al als er aandagt bij
koomt, geeven Slaap; zeker ëéntoonig geluid, dat van
eene ruifchendebeek, van een waterval, een lied, het
ipreeken van iemand, of het hooren leezen op eenen
toon, alle deeze zijn aanlokzele« tot den Slaap. Al vroeg
leeren ons , onze Moeders in de wieg Slaapen door het
gezang van een ilaaplied; in de Kerken ondervind men
helaas al teveel, dat de Predikant zijne Toehoorders
Qpet knikkebollen, en in eenen genisten Slaap vallen,
die niet eerder ophoud, voor dat het geluid des fpree-
«ersgeftaakt, of door een fterker Vervangen word. Wij
ourven om alle deeze redenen niet ftsllig verzekeren,
-ocr page 221-
337«            *:         ;SLA?'                                                            -i StÂ.
De verfchillende zóorten van Dieren, vervolgen wij
met onze Botanisten, hebben verfchillende wijze van
zich te plaatzen, als zij zich te rust begeeyen. De-vier.
voetigen'vouwen zich.gemeenlijk in't rond; de Vogelen
fteeken hun hoofd, tusfchen de vleugels, en.verfcheide-
ne dérzelver flaapen op ééne poot ftaande. De JRjttfa-
cus penditlus of fiinger-Pappegaeij flaapt op eene nog bijo
zonderer Wijze. Als hij wil gaan flaapen, hangt hij zich
met één zijner pooten aan den-tak eens booms, zo dat-
men hem voor dood.zoude aanzien. Even eens hebben
de Planten haare bijzondere wijze.van haar rust te nee..
men., welke fchoon inderdaad.niet zo treffende , als.
die der Dieren, echter niet min wezenlijk verfcheiden is.
Dezelve beftaat eigentlijk in de'verfchillende: manier,
waar. op zij haare bladeren vouwen, en op elkander leg- ,
gen, om er de bloem mede te dekken, en voor de koude.
te befchutten. De Heer Linkäus heeft er een lijst van {
gemaakt,, en de Planten naauwkeurig aangeweezen, wel. |
ke'op zulk of zulk een wijze flaapen;. gelijk de Heer*
Puxtney van Leicester- naderhand een dergelijke, lijst-
in de Philofophical Transactions, heeft medegedeeld ; wij>
voegen.nier deeze lijsten niet bij de. reeds voorgedraagt J
ne , en nog;voor te draagene waarnemingen, om dat I
die.QRtelling in zich zelve niet flegts vrij dor is.vooral- f
len,.diegeéneBotanisten.zijn, maar ook om dat men da 1
laastgenoemde Catalogus reeds,in.de Uitgezogtt■ Ferlrn-* (\
delingen,
heeft gegeeven. . ,
         .              '                   >
Eene bijzonderheid moeten wij nog aantekenen we-, ij
gens de overeenkomst-en gelijkheid tusfchen den flaap 1
der Dieren en der Planten, en deze isniet.de. minst op- I
merkelijke. De Dieren, welke op hunne,dagen begifo I
nen te koomen,. flaapen weinig \. de rust fchijnt. hunn«
oogleden te vlieden,,terwijl de jonge Dieren deze lveoar
verhindert genieten-,, en er zich zo veel aan overgeeven. f
dat de nagt hen naauwüjks lang genoeg fchijnt te zijn.
De Heer.LiNNÄUs verzekert ons,, dat hij dergelijks iet».
in hetgroejend Rijk heeft waargenomen. De..jonge Plan^
ten flaapen langer,dan de oude; die laatfte flaapen naau-
welijks, en ontwaafeen eer de dag haar koomt. opwek;
ken, of de zon haar beftraalt.
Dezulken onder onze Lezers, welke een teder en
gevoelig hart hebben, en nog in dien gelukkigen leef-
tijd zijn, waar in de verbeelding alle, wezens bezielt,
ophelderten verfraait, zullen ongetwijfeld met vermaak, J
zien, hoe de naauwke.urigfte waarneemingen , in zetter
ren zin-, met, de geestigfte vereieringen, eatreffendfte ï
fchilderijen der Digtkundige.overeenftemmen. Datflaa- J
pen en waa&en der bloemen zal een nieuwxieraad bijzet?'
ten aan debefchrijving, welke Vikgilius gefeft, wegens
de ongelukkige bloem, die door het wreede kouter van
haar*fteeltie afgefneeden, ontijdig valt, verwelkt en
derft*, en zij zullen het-beklag des-Digters,met meerder
aandoening leezen.
SL-ÄAP-KAMERS. Het is gantsch nietonverfehilÜg
voor de gezondheid, hoedanig;-onze Slaapkamers gefield :
zijn. In de, meeste huizen zijn diß yertrekken zodanig
gefehikt» dat mener geen ander gebruik van/kan maar
fcena. De gemeene Man flaapt veelal in naauw befloote«
ne bedfteedjes, in- vakken van de muuren gemaakt, en
heefr dikwils in zijne flaapplaatzen niet,zo veelruinite,;
als «en bandrekel in zijn hok, Aanzienlijie lieden heb'.
ben niet zelden Slaapkamers, die- zo bekrompen, dui-
fter,..en dampigziju:, dat zij er;niemant in ontvangen
durven; en de voornaamften zelfs maaken.hunne Siaap'
vertrekken tos zgamelplaataen van allerlei.e onzuivere,
den Slaaf der laatften. Men moet door dit woord in der
baarheid niet verftaan, die geheele opfchorting der Dier-
lïjke verrigtingen, waar in de Slaap der levendige fchep.
zelen beftaat. De Planten hebben geen eigentlijk gevoel,
geene bewustheit,geene vrijwillige beweeging, en kun.
ren derhalven niet ineen eigenlijken gezegden Slaap,
door de vermoeijenis of uitputting veroorzaakt, verval -
len, nog rusten, dat is te zeggen, ophouden van hun«
ne. gewoone dierlijke verrigtingen, om hunne uitgeput-
te kragten te hejflellen.: Door den Slaap verHaat dan
onze beroemde Botanist, alleenlijk die uitwendige ge-
daante, en, dat bijzonder voorkoomën'jo'twelk de Plan-
ten des nagts aanneefiien., en dat geheel verfchilt van
dat, waar in zij zich, des daags doen zien.
: Het was bij toeval,, dat de Heer LiNN/EUsdceze
eigenfchap, ontdekte; hij had van den Heer de Sadva-
oes, Hoogleeraar, in de Univerfiteit van Montpellier
^aad gekregen van.zekere Plant, welke de Botanisten nee-
ten Lotus Orrfithopû(lioides;(Lotusnaar deOrnitkopodiuinK
of Fogehoet gelijkende) de Plant gelukkig opgekooinen
pijnde, zo bemerkte de Heer Lmwœus daar over.dag
twee bloemen aan. Maar des avonds, ala hij dezelve
den, Tuinier« wilde toonen, en hem waarfchouwen, van
er eene bijzondere zorg voor te draagen,. zo befpeurde>
hij di# bloemen: niet meer, Des anderen, daags onder-
zogt bij; dit weder, en vernam dezelfde Comédie-; de
tjloe^nen-lieten zieh des morgens.en over dag duidelijk
aien, en'waaren des avonds en des., nagts verborgen,;
zo dikwils onze Botanisten-dezelve wilden gaanbezigtiy
gen. Den derden avond eindelijk, na,de,Plant met al-
len àandagt befcbouwd, en de bladeren voorzigtig opge-
ligt te hebben, bevonden zij de bloemen met- eenige
bladeren overdekt, daar zij des daags naauwkeurigTVan
omringt, wierden en tus (eben in ftonden. De Heer bin?
EJKUS door dit verfcbijnzel getroffen, herhaalde, zijne
waarneeming verfc.hei.de dagen na malkanderen; ook on-
derzogt hij-met de flambouw in de hand, de andere plan-
ïen van zijn tuin en ftooven, en hij befpeurde, dat ze
allen iets. dergelijks ondergingen. Met het begin van
dennagt zag hij ze,, ziçh zaameptrekken,. haare blade-
deren op malkander.ploojen, en ziçhiOin.zo te fpreeken
in veiligheid ftellen voor de koude en wind, om dezoe-
tigheden van de rust onbelemmerd te fmaaken. Ak de-
zon en de dag. weder aankwaamen, zq openden zij zich
veder, als om dérzelver verkwikiijken invloed te ge-
nieten.
         .
Men2ou baast geneigd zijn te denken* dat deezezaa-
lafBtrekking, welke de Planten, volgens den Heer LiN-
w-agus, geduurende dennagt,ondergaan,niet anderszijn
dande.verfchillendejndruk,.welke.een meer of min hee-
te lucht op dezelve maakt-; maar deezs uitlegging, boe
natuurlijk,zij fchijnen moge, voldoet niet, om de.veri
f'qhijnzelen te verkiaaren, welkede Heer Ljnnjeusheeft,
ïsraargenoomen. Hij heeft namelijk'opgemerkt>,dat die.
of>ening en fluiting der Planten-niet-ftegts voorvallen m
de open lucht, maar-ook in beflöoten plaatzen-, in ftoo-
ven, daar de lucht -'altoos in eene-, eenpaarige warmte
wófd gehoHcjen, daar dit•• verfchij ten miqften. zo gering
is»;dat;nen «e,t naauwüjks kan voelen, en dus hier in
geen, aanmerking kan koomen*. Zot die Slaap-dan afhan-
gen vanhet licht, gelijkDoftorHïLL, doorzifheProef-
neetningen met het kruidje roer inyjiiet, meeptbew.ee-
,zeri te hebben f Dit is een-ftuk, dat wel verdiend door;
de Natuurbefchouwers nader oaderaogt-en. opgehelderd
geworden. (
-ocr page 222-
■SLA.
#
fcbadelijke uitwaasfemingen, Dit is een zeer voornaam
srebrek in de levensregeling. Terwijl men eenderde
deel zijns levens in zijn Slaapkamer- doorbrengt, zo be-
hoort men redelijkerwijze alle moogelijke voorzorge te
gebruiken-, om er de lucht zuiver te-houden, en men
moet bier over dag zo veel meer op- pasfen ,, dé.
wijl men des nagts geene gelegenheid heeft dezelve
te verfrisfcben. Ten dien einde nu, behoort men niet
in die vertrekken te flaapen,. daar men over dag zijn
verbiijf in boud, maar. men moet een ruime kamer,
en die „op de zon ftaat, daar toe houden," men moet
dezelve des daags apen zetten, om er. de zon en lucht
een vrijen toegang in te geeven, op dat de uitwaas-
femingen., welke geduurende de nagt, daar in; verza-
meld zijn,, verdreeven en't vertrek dus gereinigt wor-
den.' Men moet de bezweette bedden dikwils te luch-
ten leggen, en zijne nagtklederen over dag in de zon
te droogen ofte luchten hangen. Deeze regelen zijn
zeef noodig, zo men zich voor de uitwerkzelen eenez
bedorve lucht in zekerheid wil Hellen-.. .. - ; ,:
SLAAP-KRUID, zie BILSEM'KRüin. „ ;i i;
SLAAPMAAKENDE JODENKERSSEN,. zie JO-
DENKER.SSE, «. *. pag. i3Si- Vis,-.; : » • ! i
SLAAPMIDDELEN, worden alle de zodanige ge-
noemd, welke onüe zintuigen ongevoelig maaken, en
onze hersfenen bedwelmen. Slaapmiddelen ,zijn derhal-
venvergiften, want alle, in te groote veelheid geno-
men, veroorzaaken den dood, of fcboon het waar zij.,
dat men langzaamerhand aan dezelve gewennende,, ee->
ne grootere veelheid verdraagen kan.
                         1
De Grieken noemden ze narcotica, van narcotis, flaap,
en bedwelming; ook hijpnotica, van hijpnos, flaap. De
Geneesheeren hebben van gelijken ingevoerd het woord
paregorica, van paregoria, verzagting, om datzij alleen-
lijk de.pijn verzagteden, zonder juist flaap te verwek-
ken. De Leezer ziet klaar genoeg , dat. pijnflülende-,
de flaap verwekkende, en de bedwelmende middelen, al-
leenlijk in graaden verfchillen , en door dezelfde din-
gen veroorzaakt worden, uitgezonderd, wanneer;wij
de pijn (lillen, met,, bij voorbeeld, de ontftekene of
anders fterk gefpannene deeleh, doorolieagtige-,, of ver-
murwende middelen zodanig te verzagten, dat de pij-
nelijkheid, dat is, de-onaangenaame aandoening, wegge-
noomen zij. In dien zin, is een pap-uitwendig aange-
legd, of een amandeldrank i.ngenoamen,.eën paregori-
«»,: of pijnflillend middel., De Grieken noemden de:
zulke mede anodijna, van de:uitwerking,,om -dat zij ee-
ne. ongevoeligheid verwekten., • ,
De geneesmiddelen,, welke eene flaap verwekkende-
kragt hebben, zijn vooral de opium of- bet gefiolde vtigt-
àerpapaverballen,
gelijk ook het zaad daar van. De
mandragora-, de Mjoscijamus, .cijnaglosfai àedatijra, de-
iiorminum-lloemen, die der turkfiheboonen, Jaffraan, en
dergelijke. Dog de opium inzonderheid daartoe, van
alle tijden gebezigd zijnde,, noemt men. die middelen
°ok opiaten.,, % iU ;- - ,
        :::.'.. :,-■
Dewerking.daarvan is-deèze, eerst verminderen z"j de
aatjdoenelijkheid der zintuigen-, de bersfenen worden be-
dwelmt, m'en flaapt, ronkt} en'word warmer * gelijk
in de-flaap gezegtis te gefchieden;$!maar:wakker: wor-
dende, is men, wel verre van verwikt.te zijn, dom-
mig, enmen-voelt de ingewanden verzwakt; om rede.
dat de fiaapmiddelen jn het algemeeov en «de opium, in -
«et bijzonder, de werking der Ingewanden fchijnen te
«wen ophouden, .ijj ;n :;b •-.-btó.Ii
              ' Sin
SLA.
3277
• De uitwerkingen van deeze middelen hangen, daaren»
boven af van bet eigen geftel, tïfiiiofijncrafie der Lijders,
van de gewoonte, en van zekere bijzondere oorzaaken.
: Ten opzigte der eigene geßeltenis ziet men, dat de
opium zommige doet waaken, walgen, ijlhoofdig zijn,
len dol worden; Mij heugt eene Vrouw gekend te heb-
ben, die zo dikwils zij opium gebruikte, een jeukerige
uitflag kreeg om den neus.
De gewoonte te» tweeden, maakt, datzommige tot 60
greinen daags zonder aandoening gebruiken,- daar an-
ders een-grein genoeg is om iemand te doen flaapen.
De Turken., maàken er gebruik van, even als onze Sol-
daatenvan flerken drank, om klóekraoedigör en- meer
levendig te zijn.' - ■
                      '■ "■
De bijzondere oorzaakem geeven fefr^mfendeeze ver-
andering in de uitwerking, dat de Slaapmiddelen niet
alleen bedwelmen, maar alle ftuiptrekkende aandoenin-
gen wegneemen. Bij voorbeeld, Iemand door fchrik
Ûui'pen krijgende, bedaart door de opium-, eene haa-
rende Vrouwe valfcha weè'n hebbende, word door de
opium bier in geholpen, dat de natuur zo draa de al te
groote gevoeligheid'dier deelen weggenomen is, beter
baare werking doet;- opgeftopte kraamvloeijngen doos
toefluiting der lijfmoeder, raaken door de ajnum weder
âan bet vloeijen enz.
                ■ ■<■
In tegendeel bedaart de opium eenen zwaaren afgang;,
of difenterie, enz-.
Dog de Slaapmiddelen doen Jswaad,: alwaar eene onr>
fleeking offcherp zuur, de fl-aapeloosheid verwekt ; en
omdie reden is de opium , en alle de compofiüen in de
Apotheeken, daar opium in koomt, zo fchadelijk voor
de Kinderen; zo dat zeer veele gek worden door-het
onmaatig gebruik. De Regeering behoorde de Apothee-
kers zo wel het verkoopen van zulke middelen aan het
gemeen te verbieden, als vaa het-nttenkruidi Dephù
lonium
de regmanicolai en dergelijke, maaken zëerveele
Kinderen zinneloos, en onnutter aan dezaamenleeving,
dan ofzij doodwaaren, om dat men ze de kostgeeven
moet jaaien lang. Ook vind men-de meeste hier door
bedorven onder geringere zoort varr Menfchen, alsdie
door hunnen arbeid gedreeven', de nagtrust niet können
misfén., de Kinderen opium ingeeven om-het fchreeuwen
voprtekoomen.
De uitmuntende uitwerkingen van deopiïm, met ver-
ftand gebruikt, heeft het den naam doen verkrijgen
van laudanum-, of laudatummedicamentim, even óf men
zeide, prijs-middel. Zie OPIUM enz.
SLAAP-SPIER, in't Iatijn Musculus temporalis, ook
Crataphites genoemd,- is- een Spier;die. zijn begin neemt
van de geheele uitgestrektheid der Slaapen-,: én eindigt
in 't ftérke uitfteekzel van 'c Kaakebeen.
              '-'
SLAAPVERWEKKENDE BALSEM, zie BAL-
SEM." '
SLAAPWANDELAARS; Op het artijkel Nagt-IVan-
delaars,
hebben wij enkel eeneomfchrijving gegeeveq,
wat men eigenthjk doordeeaeuitdrukking verftâan moet,
en hoedanigeMenfcbenr hier door worden betekent ; hipr
zullenwij omftandigerzijri, en aan onze'Lezers eeni-
ge gevallen, van diéj wondeibaare verfchijnzelen mede>
delen.' : 33 '. -" - -"- -■ - '•
Hier toe zullen wij ons niet bedienen van 't'geen ons-
de Heer La Mothe 'tf "Va yer verzekert, dat zekere Le
E!ïR»Ei, een-Burger-te Rouaan , hrzijnen flaap op de
Vraagéqj ;die mem hem in onbekende taaien deed, in
dezeifde- taaien tan^woordde, en op deeze wijze zelfs
Cc 3
                        grjeksch
-ocr page 223-
?3?8                           .SLA.
grieksch en indiaansen, welk hij beide nooft had! ge-
leerd, gefprooken bad. Oak zullen wij ons niet beroepen
op de Vrouw vanPiLE, In Gascogne, waar van,uien yer-
sekert, dat zij. in haare ziekte, van het begin toe. het
einde, zuiver fpaansch fprak, fchoon zij,voorheen,, of
naderhand, toen zij herfteld was,jdaar niet het minfte
van verftond. Ik laat dieen andere gevallen van dien
aart, die ik mag zeggen, dat jnij haast, al.te.wonder-
lijk zijn.'om op het getuigenis van een enkel Mensch
voor zeker aangenoomen te; kunnen worden, aan zijn
plaats, om,mij tot nader berigten te wenden, t .Zekere
jonge Juffrouw- van zeventien jaaren , - welket: geval
-inen in de Bresiauwfche Verzamelingen vind , .-rnsakte
in haar flaap niet alleen allerhande wonderlijke gebaar-
den , Jagte en weende overluid, maar vertoonde; ook al-
le overige hartstogten op zulk eene wijze, als de kon-
iligfte Pantomime zou hebben kunnen doen. Ten laat-
flen maakte zij zeer verftandige zedekundige aanmerkin-
gen uk de H. Schrift, en als men haar tegenfprak, ant-
woordde zij op, alles ordentelijk j en hield de ftigtelijk-
•ïie gefprekken;en andere redenen, over de opvoeding
inzonderheid der Vrouwen, met hâare Zuster en ande-
re Perzoonen, die zij zich inbeelde dat tegenwoordig
waaren. Zij zong in deezen ftaat overluid ,,, en voorna-
melijk geestelijke gezangen, zonder zich in den toon te
vergisfen , of van de wijs te laaten brengen , zelfs
fchoon men daar met eenig'e Muzijk-ihftrumenten on-
der fpeelde. Zomtijds fpeelde zij te:bed liggende, op
het klawier, en ging daar mede voort, terwijl zij on-
der het fpeelen in flaap viel, fchoon er als dan wel
■eens een valfche toon mede onder liep. Zij wist in
haar flaap geheele ftukken van Comédien, die zij in
haare vroege jeugd geleerd bad , met de vereiscbte
toonvallenop te zeggen. Zij haalde zomtijds in haar
flaap haar naaidoos voor den dag, en zettede zich aan
het naaijen of borduuren, of-wel op andere tijden aan
het fchrijven, zo zij meende. Zij vouwde de fervet-
ten, die op haar bed lagen, gelijk een briefte zaa-
men,eischteeen kaars, om den zelven toe te maaken,
en antwoorde op de vraagen die mea haar deed,, aan
wien de brief hield , dat zij aan die of die Vrien-
din gefcbreeven had, las het opftel.van den brief, in
een zeer goeden ftijl en juiste bewoordingen, duide-
lijk voor, voude den brief weder toe, zegelde hem
in haare verbeelding, gaf hem over, en beval om hem
naar het Post-Comptoir te brengen. Als zij in den
flaap een onverwagt bezoek meende te krijgen, floeg
zij haar fchoudermantel om, rigte zich op de intreede
van den Perzoon, die zij meende te ontvangen, overeind
in het bed, vefwelkomde denzelven, en betuigde haar
geaoegen over de eer van dat bezoek. Zij verhàafde
dien vriend ofviendin verfcheidebijzonderheeden, voer-
de er aller-hande geregelde en verftandige gefprekken me-
de, en nam bij derzelver vertrek haar affcheid met zeer
beleefde pligtpleegingen. Plater verhaalt van een ge-
leerden Boekdrukker .Johannes Oporinus , dat hij eens
des avonds had begonnen een Grieksch proefblad te cor-
rigeren , daar bij in flaap viel, en echter voortging met
de proef te leezen, zonder hat hij ontwaakende, daar
iets van wist. Dezelfde Schrijver meld er bij, dat hij
flaapende dikwils met leezen had voortgevaaren; en
dat als hij op de. fluit fpeelende in flaap raakte, hij
geflaapen en echter voortgefpeeld'had. Profes for Kru-
«er fliep zomtijds, als hij meende met de oplosfing
rao een Algebraisch Problema bezigde zijn, -en'loste
SLA.
*                                                                                                                                                                                                                                                                                  -.■.-.■
het voorftel, in zijn flaap)* wezentlijk op. Blamcar»
maakt gewag van een geleefd Engelschman -, die des nagts
in zijn flaap voortreffelijke verzen maakte, terwijl hij
waakendegeheelgeenPoeëtwas. Hendxik van Heer.
kende een Jongeling,die vânzijnevroeglte jeugd af een
Nagtwandelaar geweest was, en liefhebberij voor de
dichtkunde had. Als deeze over dag zijne verzen niet naar
zijn zinkonde krijgen , ftond hij. des nagts flaapende
op, verbeterde dezelve, en las het geen hij gefchre-
ven bad met luider ftemme; dan begon bij te lagchen,
en verheugde zich over zijne gelukkige invallen , ja
wilde .hebben dat zijne makkers, die met hem in die
kamer fliepen zich des wegens mede verblijden zouden.'
Hier op lei hij zijne papieren weder bij malkander,
floot zijn fcnrijf-Iesfenaar toe, ontkleedde zich, en be-
gaf zich weder te bed daar hij fliep, tot dat men hem
ontwaakte, weetende -als dan niet het geringde van
alles, wat hij des nagt gedaan had.' Hij ftond ver-
baasd,-als hij zijne papieren weder in handen kreeg,
zijne verzen met zijn eigen hand verbeterd te zien,
en had er zo weinig geheugen van,' zo weinig begrip
dat het moogèlijk waare ; ' dat anderen hem door her-
haalde verzekeringen • overreden moesten, dat bet in-
derdaad dus wakre toegedaan. Dezelfde Perzóon nam,
in vervolg van tijd, zijn Kind'dikwils in den flaap
uit de wieg, droeg het op den arm het huis op-en ne-
der, en liet zich-onderwijl van zijne Vrouw alle gehei-
men uitvraagen- Hij had onder dit alles de oogen wijd
open,.5ifchoon hij te gelijk verzekerde; dat hij in dezen'
toeftand niets zien konde. Als dit Nagtwandelen einde«:
lijk in den ouderdom ophield-, begon hij in den flaap
te droomen, te praaten, en voorzeide menigmaalen de
gevallen, die hem overkoornen zouden.
Alle deeze gefchiedenisfen bewijzen, dat de ziel, al-
thans bij zommigeMenfchen, zelfs in dendiepften flaap
waakzaam zij. Maar het wonderbaarfte bij de Nagt-
wandelaars
is, dat zij geduurende den tijd dat de uiter-
lijke zintuigen flaapén, de nauwkeurigfte gewaarwor-
dingen echter fchijnen te ontvangen , en de ziel het
gemis der zintuigen op eene onbegrijpelijke wijze te ver-
vullen. Uit de vrijwillige beweëgingeri immers dier flaa-
pende Menfchen fchijnt te blijken, dat zij zonder oo-
gen zien, zonder ooien hooren , en-alies waar toe zij
anderzins de zintuigen nodig hebben, Zonder het gering-
fte gebruik derzelver volvoeren kunnen. Hier van leest
men verbaazende dingen.
           • - -
HiLDANos meld van eene Boerin, in het Bäfelfcbe»
die in haar flaap opftond , alle haaré huis-bezigbeden
. verrigtede, ja zelfs eens na "buiten tot de Schaapherders
ging, zonder naderhand ergens van te weéten, ; Ale<
mannus verhaalt, dat een Nagtwandelaar met den degen
op zijde de Seine overzwom , oth iemand tedooden,
wien bij dit waakende had voorgenoomen te doen, en
naderhand op dezelfde wijze weder te-Vug gekeerd,
zich naar huis begeeven hebbe, zonder wakker te
worden. Een dergelijk geval verhaalt Fritsch, op'
getuigenis vân den : Vader' Dèl Rio; Zeker School-
meester G und is A i vus -, welke.dé Kinderen in dé
gronden van den Godsdienst-onderwees y en gewoon
Was ;in het'Klooster van gemelde Vadef 'te overnag-
ten.plagt.droomende-van zijn beroep, in zijnen flaap
dikwils te IcijVenj te vermaanen, te zingen, als of hij
werkelijk 'fthöbl hield/ Eeii Kloosterbroedèr', in
wiens Celle hij fliep,.dreigde hem ééns, als hij zich des
nagts niet fliller hield, dat hij hem dan zelven met
-ocr page 224-
Sta'.                          33^9
ge" flaapzugt vergezeld, welk ongemak uit dik bloed voorU
kwam, eri waar door zij in -die zelfde geflalte,'• daar zij
op zulk eentijd in 'was, 'als baar dieflaapzugtige vërftij-
ring-overviel ,-flok ftijf, en zonder eenig gevoel bleef
flil ftaan, zitten of liggen, en als een levenloos beeld
kon voortgefchooven worden, als men haar van de eene
naar de andere plaats brengen wilde. Dit ongemak maak-
te plaats voor een ander, het welk wel met dezelfdeon-
beweeglijkheid en gevoeligheid begon, maar vervolgens
eèn wonderlijk en onbegrijpelijk zoort van verlevendi.
ging, mét dezelfde gevoel en wezenloosheid fleeds ge-
paard, voortbragt. Zij wiërd eerst volftrektftijf, begon
na verloop van eenige minuten'te geeuwen, rigttezich
op in 't bed, én vertoonde het volgend toneel, zonder
dat zij er zelve het geringde van wj'st. Zij fprak met
eene ongewoone levendigheid en helderheid van geest?
en ',t geen zij fprak, was een gevolg van- het geen zij in
een voorgaande aanval gefprooken had, of eene herhaa-
l.ing der càtechizatie-Iesfen, welke zij des avonds tevo-
ren aangehoord had. Zij fprak dikwiis haare bekenden
uit den huize aan, en paste onder bedekte termen, de
zedélesfen die dés avonds verhandelt waaren y geestig
op dezelve toe,: en dit blies met bpene oogen en zulke
gebaarden, alszijwaakende bij die gelegenheid gemaakt,
had. Dat zij thans echter niet waakte, maar van alle uit-
wendige aandoeningen volftrektelijk beroofd was, bleek
uit verfcheide proeven, welke men daar omtrent nami
Men fioeg haar fchielijk mét de volle hand tot voor de
obgen, zonder dat dè oogleden, daar in 't minst van. be-
weegden,, of dit eenige de 'minfte-verandering in haare
rede maakte. "Dit zelfde nadóqk plaats, als mën eens-
klaps mét den vinger als in' baareoogeh fteekën wilde,
en tot vlak voor dezelve naderde, ja zelfs als men er
een brandende kaars zo kort voorhielt,datér de haairtjes
der oogleeden van fchroëiden. Men riep haar zeer luid
van agteren in't oor; men wierpeen fleen op de bedftee-
de, meffklópte daar op, dog alleszondér deminfte ver-
andering of aandoening in haar uit te werken. Men goot
haar zelfs franfche Brandewijn en geest van Ammoniac-
zoiit,. in.den mond enoogën, men blies haar fpaanfche
fnuifin.de neus, ftak haar met naalden, kneep of druk-
te haar de vingers, kittelde haar met de veder van een
pen iri 't oog ,. raakte het zelve met de vinger aan, zon-
der eenige gewaarwording te befpeuren. Zij begon ftaag
fterker te fpreeken, en kort daarna overluid te zingen,
maakte beweeging om uit het bed te* kooirien, fprong er
eindelijk-Uit, en maakte een gejuich van vreugde. Zij
hield de gang van de bedfteedëtöt het ander einde van
het vertrek,--zojuist;- dat zij zichniêt eens ergens aam-
filet; zij keerde zich vervolgens om, nam :een anderen)
weg door het vertrek, naar een afgefchoote kabinetje ï"
't welk zij regelregt zonder voelen of tasten , en zonder-
zich te ftooten, vond; toen zij daar geweest was, ging
zij op dezelfde wijze weder naar haat bed,, lei er zich in
neder, dekte zich toe, en wierd weder ftijf,.gelijk-als in*
den beginne van den aanval. Dan ontwaakte zij lang?
zaamu en ak uit een diepen flaap ; en als zij aan de bij-'
ftanders bemerkte dat-zij haare toevallen weder ; gehad"!
moest "hébben, Hveende zij dengeheelendagvanfchaafn-
te, en wist zich niets-te erinneren Van 'cgeen zij gezegdi
of gedaan'had. ''
Zonderling is ook de gebeurtenis, van eene Dienst-
maagd , welke niet alleen eene Slaap-IVandeïaarfter maarr
ook eemSlaap-fpreekflèrin den hoogden trap was, welk:
geval ons den.geestigen Aktz ,J waar.Van wij een groot-
SLA.
ga-roede zoude afïmeerërj. De Schoolmeester raakt mef
deze denkbeelden in-den flaap,' maar :ftaat s'nàgt op,
vat een grooten fcbaar, die daar voor de hand lag.loopt
»aar des. Kloosterbroeders bed , terwijl deeze hein dus
ziendeaankoomen zich fcbielijk daar agter verborg, ôm
je zien hoe dit afloopen zoude. Gunjdkalvus dan met
deeze fchaar het bed genaderd zijnde, ftiet daar ver-
jeheidemaalen mede in de dekens en kusfëns, en begaf
Sieh vervolgens weder naar zijn eigen bed ; den volgen-
den morgen wist hij nergens van, maar vertelde alleenlijk
gedroomd te hebben, datmeh'zijn Kamer-gezel met de
joede was agter na geweest, en dat hij zich met een fcha'ar
daar tegen-had geweerd. Waar uit men in 'c voorbijgaan-
giet, dat het niet altoos veilig is-bij een NagtWandeladf
te flaapen. •
                       '                                  m.:
Horst heeft bijHelmftad een Nngtmndelaar gekend,'
die in den flaap de trappen afklom, en een groot eind
door den hof naar de keuken ging, vervolgens met groo-
te voorzigtigheid in een put nederdaalde, en als hij in
't water kwam, begon te roepen ô mijrj been ! help !: help !
waar op men kwam töeloopen, en hem geheel verbaasd
in een emmer weder ophaalde. Een zeker jong Edelmati.
ftond des nagts naakt uit het bed , nam zijn hembd1 on.
der den arm, deeg het venfier uit, vattede een touw ,dat
voor het huis hing , en klom" er mede bij de gevel op-,
baalde een nest jonge Mosfchen uit, knoopte die in zijn
hembd, en ging met dezelve naar bed, en zich des mor-
gens eririnerende, iets van een nest jonge^ Mosfchen ge-
droomd te hebben, ftond hij wel verbaasd van dezelve
in zijn hembd te Vinden, en kon niet begrijpen, hoezij
daar gekóomen waaren. ■•■ • » is ''■'■. ■ ■<■
           sdi
Een andere jonge droomde, dat zijnen Heere een Ka-
narië-vógel ontvlogen was. Hij ftaat deswegen 's nagts
op, klimt óp het dak,- en legt zich in de goot te flaapen.
Hier op overvalt hemeen dondervlaag, ende jonge ligt.
in't water te zwemmen, zonder te ontwaaken, tot dat
hij eindelijk tegen den middag, -toen men niet wist waar
Wj gebleven- was* nat en koud in 't naakte hemd. we-
der te vóorfchijn koomt. oiir i .
                  " > . .:■:■■ ■ •
Een fransch; Edelman, plagt alle nagten in zijn flaap:
op te liaan j en in zijne verbeelding op de Valkehjagtte
gaarn; hij verontfchuldigde zich deswegen bij voorraad
des avonds eer h ij te bed ging, bijeenen Postillon , welke
methern in dezelfde herberg logeerde, en in dezelfdeka-
mer met hem flaapen moest. De Postillon, diegeenbehaa..
gen.ia.dienagtbeweeginghad;,. maakte aanflonds een ont-
werp, om dezelve denfranfchen Edelman fpóedig af te
leeren ; hij had, zeidehij, een dergelijk ongemak , ên ftond
de nagts dikwiis op,. in de verbeelding dat hij te Paardzat,
en kwispelde dan met de karrewats nietzeldendiegéënem
oie naast bij hem waaren, denkende dat bij zijn Paard voor
had. Des nagts dan koomt de Edelman in zijn hembd te
vóorfchijn, fpreekt zijne Valken aan, fchiet ze op zijn ge-
sagten, en maakt onder een groot geraas,. net alle be-
weegingen , die hij op'de Jagt gewoon, was. De Postil-
joni koomt insgelijks voor dem dag, met de karrewats ,in
de hand, en flaat er denEdelmanzogevoelig mede over
de ooren, dat -hij.hem wel: baast deed ontwaaken y en
voor altoos van dat Nagtfpooken genas.-iv; ■■',: • .:: \ I
..rUe Heer Sauvages Ide la Croix heeft aan de Pa-
ijicne Academie,- een verhaal, medegedeelt ,- van- een
rouwsperzoon, v/elke deeze wonderbaare eigenfchap in
ten noogen en zeldzaamen trap had. ■ •
hwn eEie'uPerzoon omtrent twintig jaaren oud,hadvoor-
^en-gelaboreerdaan eeneverilij ving van .eenegewékli-,
-ocr page 225-
338«                              SLAS
gedeelte van het voorgaande ontleend hebben, ons dus«
danig mededeeld. Deeze Dienstmaagd, zo dra zij des
avonds, na haar werk'gedaan te hebben', koomt te zit-
ten, valt zij in üaap. In dezen flaap, welke in 't eerst
ligter is, en allengskens vaster word, is zij (Iraks met
haare kennisfen en vrienden bezig, niet die hier zijn,
maar die in haare geboorteplaats woonen; met dezen
begint zij ftraks te fpreeken; men antwoord haar, en
vangt eene redewisfeling met haar aan, die zij geregelt
uithoud. Zo dra men zich met haar in gafprek begeeft,
-heeft men al haar vertrouwen j yraagen en antwoorden
volgen uialkanderen beurtelings ; zij denkt ordentelijk*
fpreektverftandig, en drukt zich in zeer juiste bewoor»
dingen uit. Zij heeft nauwkeurige begrippen van zede-
kunde en pligt, en weet alles wat men haar voorftelt.,
zeer net te onderfcbeiden en te beantwoorden. De ver-
beelding zo wel als het geheugen moeten bij haar onbe-
grijpelijk fterk zijn; zo dra zij een nieuw klawier-ftuk
dat zij te vooren nimmer hoorde, eens, of ten hoogden
tweemaal, heeft hooien zingen, of op de Klavecimbaal
fpeelen, weet zij het zelve in dezen naaren flaa.p., zon-
der een eenigen toon te misfeq, nauwkeurig ria te zin-
gen. Spreekt haar een vreemde, daar zij wel eenigen,
njaar weinigen omgang medegehad heeft, toe, zofchrikt
zij daar vàn in den beginne wel een weinig, maar weet
echter, op de vraag die men haar doet, wat haar fcheelt,
te zeggen, dat zij een vreemd geluid, en een anderen
ftem gehoord heeft, dan van dien Perzoon daar zij me-
de fprak. Onder dit alles word haar flaap geduurig vas-
ter * en ten jaatften de allerdiepfte flaap van de weereld.
In dezen echter, .onderfchefd zij, gel ijk ik zeide ?p wel
de fternme, als 'tgevoel en den reuk. Men kan geduu-
rende dien üaap, niet flegts luidrugtig ipreekeny lag-
chen, llofiijen, of eenig ander gedruis maaken, zonder
dat zij daar van ontwaakt, maar een Trom of Piftool-
fc'hoot zoude haar niet doen wakker worden. -Zij gaat
zelfs dan als men het van haar begeert, medejidoor het
huis., fchoon zij dan zwak ter been is, en ligtelijk val-
len zoude, zo zij zich niet geduurig vasthield aan alles
wat zij aantreft. , Zij lagt, aij weent, zij kijft, zij bid,.
ja alle moegelijke harfstogten wellen in haar op, en zij
maakt gebruik van alle haare zintuigen, behalven van't
gezigten de fmaak; en 't geen niet min verwonderlijk is,
in »dezen ftaat kan zij alle huiswerk verrigten, en brengt
alles, wat zij omhaalt, weder net .op zijn plaats. Dat
zij des nagts in haar flaap geestelijke enwereldlijkelie-
deren zingt, is gemeen, en echter weet zij van dit, of
van alles, wat zij in den flaap gezegt of gedaan heeft,
niets hetminfte bij haar ontwaaken. Zij heeft een Sus*
ter van bijna dezelfde geaartheid. Ik heb zebeidein,
den flaap de prdentelijkftegefprek Jen met elkander hoo •
ren houden, Maarzij, outwaakende, geen van beiden
iets van wisten.
Het is ten uiterften-moei jel ijk de thans befchreevene
Perzoon uit den üaap op te wekken. Haar bij den naam
te roepen, helpt niet veel. Haar Heer alleen is na veel
roepens in ftaat, om haar eindelijk te doen ontwaaken;
maar alles wat zijjia dit ontwaaken doet, gaathalf (ka-
pende toe. In 't kort, zij' heeft een half kwartier uure
noodig, om zich te herfiellen.
Zie hier nog een geval, van eenSlaap-Wandelaar, .uit
de 'Univerfal Magazine, for maij-l76i overgenoomen ,
'twelk wij al te merkwaardig viuden om hier niet eene
plaatste gunnen. Het berigt luid in deezer voegen.
jien bezoek.bij,eea viiend op't .land «afleggende, gat-
, SLA.'                          , ■
moete ik aldaar een ïtaltaanschHeerAGOSTTME Fosam
geheeten>;die, zo'tfchjjnt, een Na%t:Wanielaar was>
of tot dat (lag van Menfchen behoorde, die ; (laapende al«
Ie de werkzaamheden van een waakend Mensch verrieb.«
ten. . Hij was omtrent de dertig jaaren oud, fchraal vaa
lighaam , bruin, en droefgeestig van gedaante, hij was
kloek van verftand, diepdenkend , en vatbaar vt>or de
afgetrokkendfte weetenfchappen. Dezeldzaametoevallea
van bij nagt te wandelen, kwamen hem doorgaans over
in't afgaan van de Maan , maar zwaarder in den herfst
en in de winter, dan in de lente of in den zomer. — Ik j
was zeer nieuwsgierig om ooggetuige te weezen van het
geen men mij ten zijnen opzigte verhaalde, en haï
zijnLijfknegt bewpogenom mij kennis te geeven, wart-
neer het mögt gçbeureu dat zijn Heer iets dergelijks over-
kwam.
Na dat wij. in 't laatst van feptember, 's avonds gegee«
ten hebbende, .ons in 't gezelfchap met het een en ander !
fpelletje vermaakten, waarindeHeer Agostine vands \
partij was, ging hij omtrent elf uuren, te bedde; wel j
dra kwam zijn Lijfknegt en verhaalde ons datzijn.Heet 1
dien nagt, het zonderlinge toeval zou krijgen, ons ver- j
zoekende of wij wilden koomsn om het te zien. Ik kwam j
voor 't bedde met een kaars in de hand, vond hem op 1
zijn rug liggende, met de oogen wijd open die zeer ftrak
ftonden, en dit fcheen het vaste voorteken van zijn aan-
naderende ongefteldheid. Ik greep hem bij de hand, die
ik zeer koud vond, en zijn pols floeg zo zagt, dat er bij-
kans geen beweeging in 't bloed fcheen. Maar omtrent
twaalf uuren fchoof hij de gordijnen merveel drift open,
rees op en kleedde zich aan. Ik kwam met de kaars digt
bij'zijn rieus,'maar hij was ongevoelig, en zijn oogen
ftonden onbeweeglijk wijd opengefperd. Voor dat hij zijn
hoed opzette, kreeg hij zijn draagband waaruit men den
degen genomen had, om ongelukken voor te koomen;
want deeze Nagt-Wandelaars zouden gelijk zinneloozen,
zonder eenig nadenken alles beftaan.
            ;
Dus toegerust wandelde de Heer Aoostihe verfcheï-
de maaien zijn kamer op en neder ; bij de haardftee ko-
mende, ging hij in een'leurringftoel zitten, en trad wéi-
nig tijdsdaarna, na een kamertje waar zijn reiskoffer
was, hier hield hij zich lang op, en roerde't eendoor
't ander, en alles weder in order gebragt hebbende floot j
hij den koffer, en (lak den fleutelin zijn zak, waarop
hij een brief fchreef en dien als over; 't vuur droogde, ;
Toen ging hij na de deur van de kamer, deed dezelva '
open, en klom de trappen af; toen hij beneden kwam j
viel er iemand van't gezelfchap, de Heer Agost.ib* j
fcheen verfchrikt door dat geluid, en verhaaste zijn tred.
De Lijfknegt verzogt ons ftilletjes teloopen, en* I
te fpreeken, dewijl hij, als eenig vreemd geluid hem ia I
zijn:droom nabij kwam, verwilderde en 't op een loo- I
pen zette, als 'iemand die vervolgd werd.
Hij liep den geheelen hof, die vrij groot was door,
regt op het (lal.aan; trad er in, (heelde zijn Paard en-
deed't zelve het gebit.in den bek, hij wilde er den«*-
del opleggen, maar vond dien niet op de gewoone plaatsj j
hier op fcheen hij te onvrede , als iemand die teleur geile;11 1
is,- hij klom echter te Paard en reed na de voorpoort, ais j
geflooten was. Hij fteeg af en floeg met een ftok ftei* 1
op de poort, na veel vergeeffchen arbeid klom 'hij wede 1
te Paard reed er mede na den vijver, die aan 't ander |
einde van den hof was, en Het het beest drinken; ver g
volgens weder ih*tital gereden -zijnde, bond hij't zei-
-aan ds «ib'be vasï., ea keerde laec veel 'fpoeds in m^ 1
-ocr page 226-
SLA,
SLA.'
Hü lette nauwkeurig op het geluid dat eenïge Dienst«
boden in de keuken maakten, en luisterde met zijn oor aan
het fleutelgat, nïaar ras na de andere zijde zich keerende
Éing hij in een beneden kamertje, waar een billardcafel
ftond, hij trad voor en agterwaards, en maakte dezelf-
de mijnen als of hij met de daad gefpeelt had. Van hier
begaf hij zich na een klavecimbaaï, waar op hij zeer wel
kon fpeelen, en roerde die eenigzins. Na dus twee uu-
ren bezig geweest te zijn, klom hij de trappen van zijn
kamer op, en ging met zijn klederen aan te bedde, waar
wij hem des anderendaags 's morgens, ten negen uuren
in het zelfde postuur vonden, als wij hem 'snagts gelaa-
ten hadden; want hij (liep na dusdanige toevallen, agt
of tien uuren agtereen. Zijn lijfknegt verhaalde ons, dat
er maar twee middelen waaren om hem uit die toevallen
te doen bekoomen, 'teene was hem fterk onder aan de
voeten te kloppen, en 't ander met een hoorn of trompet
aan zijn oor te blaasen.
Ten (lotte van ditartïjkel merken wij aan, dat men
uit alle deeze voorbeelden zeer klaar ziet, dat onze ziel
geduurende den Slaap bekwaamheid behoude tot dekon-
iligfte verrigtingen, waar zij, waakende en met behulp
der Sintuigen, dikwils zeerveel werk aan heeft, ja wel-
ke zij als dan zelfs niet altoos doen kan. Schijnthief uit
tiet te volgen, dat zelfs de uitwendige gewaarwordin-
gen, werkingen van het vrij vermogen der ziele zijn, en
dat de indrukzelen op de fintuigen flegts de gelegenhe-
den zijn, bij welke de ziel dit haar vrij vermogen gebruikt,
om zodanige gewaarwordingen voort te brengen, welke
zij even eens kan doen gëbooren worden, fchoon de fin-
nen haar haare hulpe Weigeren? Maar hoe gefchieddit?
Hoe kan het gefchieden ? Hoe kan de Ziel finnelijkejge-
waarwordingen zonder behulp der finnen maaken ? Ik
beken het niet te weeten. Daar zijn misfchien andere uit-
leggingen van dit raadzel voorhanden , welke mij even
weinig voldoeb. Ik laat het alles ter nadere onderzoe-
king mijner Lezeren bèvoolen. Ik kan 'ben in. deezen
niet onderrigten ; en zij zullen mij het grootfle vermaak
des werelds verfcbaffen, met het mij te doen...",
SLAAP-SAP, zie OPIUM. '.!,         - f , * , :
SLAAP-ZIËKTE. Eene Slaap-ziekte,word genoemd,,
wanneer de Lijders door eenè tegennatuurlijke oorzaak, '
of geduurig of meer dan gemeen flaapen, zo dat zij nauw-
üjks wakker können blijven. De Geneesheeren, bren-
gen deeze ziekte tot vier zoorten, en noemen haar Cor-
»i
of flgap, Comte "t welke mede Slaap betekent, dog van
bedwelming, en drank afkomftig, welke doorHippo-
ckates Cataphora of belling tot flaap w,ierd genoemd.
Lethargus van lethe of vergetenheid, is. eene 'flaaperig",
heid, gepaard met het vergeeten van alles wat men doen
moest; de apoplexia of beroertheid daar; tegen ; is eene
bedwelming van de hersfenen, met gevoelloosheid, en
vedamming van alle die deelen, welker werking van on-
•en wil af hangt.
Vermits het flaapen bij allen deeze een onaffcheidelijk
joeval is, worden zij gelijkelijk tot Slaap-ziektens ge-
■"agt, of fchoon zij in der daad tenópzigte van de oor-
zaken, dikwils bemelsbreedte verfchillen.' »j ;j
Daar is nog een zoort van Slaap-ziekte, weîke.'Gale-'-
ws en andere Geneesheeren noemen Comavigil, als.of
flip zeide, eene waakzaameflaaperigheid, 't gene iets onge.
'ijmdste kennen fchijnt te gëeven ; deeze ziekteevenwel
M <*eïdaâd een neiging tot flaap,,dog die geduurig
«woord word,'en den Lijder doet wakker zijn ;'zo dat zij
'7,?ene fcherp prikkelende oorzaak .afhangt,''Jie de'
VI Deel, ■ *&■ >■■'-••** ' ■'■ ** - J&:'- **;"
338r
hersfenen kwelt;" fin waar;om zij zeer.'gevaarlijk' gehou-
den wordt.
                        ■ _                            >r, j
Niemand is er die niet ligt begrijpt, dat alle deeze
ziektens verfchillendeoorzaaken moeten hebben, en afj
dan behoort ieder tot zijn eigene zoort.. ■■,-.'
SLAAP-ZUGT, zie SLAAPZIEKTE.
SLAA-WORM, is het masker van een Nagt-Kapel,
die in het latijn genoemd word, Phalœm oleracea; (Pha»
leena noQuafpiriiinguis cristata, Alis, deflexis fuperioribus
fuscescentibus bimaculatis,flriga marginis postica bidentn.
ta.
LiWN. Faun. Suec.) In de wortels der moeskruiden, als
ook van zommigeandere Planten, onthouden zich zekere
gladde kaale Rupzen, die aan de zijden met een zwart-
agtige ftreep getekent, en van onderen roodagdg zijn.
Deeze worden gemeenlijk voor Wormen aangezien, om
dat zij de wortels uitknaagen; dog het zijn in der daad
Rupfen, met zestien pooten, zeer vlug en zich fteik-
beweegende; uit dezelve koomt na haare verandering
die in de aarde gefchied, eene Nagt-Kapel te voorfchijn,
met ongepluimde fprieten , die een zuiger heeft en ge-
kamd is, de wieken afloopende, met twee vlakken, aan
den dunnen rand blaauwagtig. Deeze Rups word veel
in verdorde Slaa-Planten gevonden, en yan denTuinlie-
den Eemten genoemd.
            ,,
SLABBERTJES, zie BOKKING.
SLAGADER, in 't|Iaiijn Arteria. Eer men den omloop
van het bloed kende, noemde men alle de bloedvaten,
venae of aders, het is om die rede, dat de fran&hen
nog veines zeggen, zonder onderfcheid; dog om dat
er een flag. befpeurd werd in die aderen, welke het bloed
uit het hart naar alle de deelen van het ligbaam voeren,
noemen wij dezelve Slagaders; zij verfchillen van de
aders hier in, dat zij veel dikker zijn, en behalven de
rokken of vliezen aan de aderen gemeen, nog eenen heb-
ben , welke, uit vezelen die rond loopen beftaandç,
genoemd is geworden fpierige Rok; of fchoon die veze-
len meest fchijnen te beftaan uit draadeo, die flegts-door
veerkragt werken ; evenwel blijkt uit de fchaamte, wel-
Ke ons rood doet worden,. dat zij ook können geprikkeld
worden, en daarom fielt men dezelve met rede, ook ir*
riföMm
dat is gevoelig;.. ■ ,; V
De (lag, die in deeze vaten waargenomen word, hangt
af van de uitzetting des aders, welke veroorzaakt word
door het hart, die bet bloed persfende in de volte'Slag-
aders,
maakt dat zij buiten haare diameters of middellij-
nen uitgezet wordende, den vinger, die men er tege»
aan houd, drukken of (laan; zie HART.
De Slagaderen zijn dan die bloedvaten, diehetbloed
uit bet hart naar alle. deelen des lighaams brengen ; zij zij*
dik;, en wit wegens haare vliezen, loopen puntig toe,
dat is kegelswijs; daarom verwekken zij niet alleen te-
genftand, maar grootere warmte, als het hart fterk flaat.
De Äderen in tegendeel, loopen van< naauw breeder
uit, zij hebben dunne rokken, en nimmermeer eenigen
flag. , .;'..■ ... V- ;■;■:■;; •
Wij hebben ;gezegt, dat de flag tegens den vinger af-
hing van de werking van het hart; zo dra nu deeze wer-
king ophoud, trekken zich de Slagaders toe, gedeelte-
lijk'door de veerkragt, gedeeltelijk door de inwendige
beweegingskragt der vezelen; zo dat de Slagaderen even
als het hart, hebben eenen iftaat van werking, en van
flapheid , naamelijk fifiale en diotole, welke met die
van het hart verwisfelen ; dat is ais het hart is in wer-
king,,; zijn de Slagaders werkeloos, en als deeze
werken ^js het faart werkeloos. Gelijk wij bij OM-
Dd:
                   , LOOP
-ocr page 227-
«SLA;
^Iteldtyerpe-Bttiden; dïe te' devbof|àandê-maâritJ nié
gehavend zijn, moeten niet' langer'; tfaïï rot het; begin va«
deeze ilitgefteld worden. Ten dien einde meet men de
fiengeh-affnijden', 'en het onkruid van;de bedden, örnnak*
ken-,- en in de paden haaien , alwaar hét moet onderge«
fpit worden, en de aarde van de paden moet over ds
bedden verfpreid Worden; •'' ' ■'■"J ■'■•'■■ ■"-
Tegens het laatst van deeze maand, kan men eénbroei,
bak maaken om Aspergies te broeijen,'' waar toe meri
Aspergie-planten neelnt uit o,udè bèdderi, dié men vóór.
nëmens is weg te doen ,' Vermits jonge of nog fleurige
planten hier toe te'goed zijn. Deeze planten zet men
op de met 4 à 5 duimen overdekte mest in de broeibak;
Higt bij malkarideren, en'^ekt/zé vervolgens mfetdrie i
vier duimen aarde; zo zullen ze wel haast uitfpruiten
als de mest broeit, dog de aarde moet ook niet al'te heet
worden ; want dan zouden de \vortels verbranden r en
er niets van komen. Op deeze'"Wijze kan men ook de
Hop doenÏDruitëh/ën.rrién kan dit den gantfcliè winter
door yerrigren; "■'."' " '!;, ; ;/'."
"- In. zagt-'wéér' moet men éë' Bloemkool en 'Kroppen, die
ónder glàîeri of bakken "ir^an.;; z.b yeö.L.vrijë'-iücfit laateir
hebbén ,; als; hét mogelijk, is',' door'er'dé glafeh. alle da-
gen'in "droog, weer af té'nemen,* en in nat weer weder-
om op. te zetten:, om lucht in te laaten; want ze moe-
ten in deèzen tijd niet te veel vogt hebben,.op dat het
Baar niet doè rotten. ll Indien ;mén de glafeh te digt toe
houd,: -fïbieten zij '*é 'fcffiig op, en zijn te teder om de
inin'ftë vorst te .weerftaari; dog als het vriest, of heel
flégtweeris; mag men. de raamen .wel geheel toe laa-
ten/ •; '.';;. i '.'■■['_ '''','■".'■', '.]"':';.'. ' ,...: • ,
';;Meh-m06t'nu déngipnd^ mesten envöoren,, die voor.
vroege gëwaëfén géfchikt 'is,, leggende die aan reeken,
tot den tijd y dat men hem gebruikt, 't welk van groû-
ten dienst is om de grond te verfrisfen én te luch-
tend : paa'rënbpven, doort nu zo veel van dit werk tö
dóen'als'•mOge,lijlt is,'_.zal'men in het voorjaar, als. er
bet nïéefté wérk is; dé Handen :des-té ruimer,hebben.
Deeze maand ziait men ook^lie zóbrtén vqn,Salade-
sla;
53«â
iiOOP VAN SB^SLOED^, en HART gezegt heb-
ben.                                             j             :v-;.m:;>
• DatÈtt dß^agiofipols van de'Slagader*afhangt van de
»eerdere uitzetting »blijkt, als men met den vinger de at-
teria fuhelavea
, ;of onder fleutelbeènfcinè- Siâgaderâxakt,
want dan is érgéeri pols of flag bij de"hand, én alseene
titsfcTiengöo^ing, om dat door-de toedrukkïng der<S/ag-
-ader belet word, dat er meer bloed in dezelve geperst
•word.:"' »! . ■■ -. - , ^ ■■■■'■ ' ■•;!•■•'•■. ; ■;.-";-■-
. ■•.. Daarom hebben izommige Mebfcben, eenen tusfehen-
poozenden*polsin eenen arm, zonder dien indetrahdé-
ren tehebben. De tusfchenpooaëöde flag'is om diezelf*
de redeniet altoos gevaarlijk, nag doodélijfc. Ook is
die*tu,sfçbenpoozendë pols''in de ftervenden gefoeëlan-
ders, want bij hangeaf Van de ongeregelde beweeging van
het hart zelve.
                . ' .
: Het optrekken van de pols in de ftervende, is eigent-
lijk de uitzetting, van de Slagader m-het-bovenftegédeèl'
1 te, terwijl het onderde hi dezelfde' ftaat blijft',ij -' ';•»
3 SLAGADERLIJKE' BUIS , in 't 'latijn Canalïs]drte-
nq/kr;-dusdanig noemt tfiën in een ongebóoren Vrügt>
den weg'des bloeds, idie". Van" de Long-ßagaße'r na 'ë'e
Aorta (Mighott■Slagader
loopt,' dewijl de àis'dan riog-
onbeweeglijke Long, flegts een-weinigjê van't bloed
kunnende bevatten, âl-'tbvèr'ige door dit canaal ïhdene-
derdaalendè^oMalóbpt, grbeijendè'deeze Briisnadege-
boorte toe. • - • •' ;.:;•'.: , • -.:.. • > - .-: ir/
; SLAG-BALSEM., zie -BALSEMS' .?*?*" = »«««
SLAG GOUD, zie DONDEREND-GOüD. -"-
i,SLAG-POEDER» zie-DOltDEREND.PGEbER.-
.(SLAGÏ-MAAND, în't latijn-November; "i wêW zb:
Teel. betekend 'ihnonus imier-of de negende màand'Viari
Maa« afgerekend-,-met welke men eertijds het Jaar pleeg
te beginnen; volgens de rekening der meeste Christenen
maakt deeze maand thans de elfde van het Jaar uit ; de-
aelve heeft 30.dagen, en Omtrent de 20 of -zi treed de
Sot in betreken van déniBoogfchuttër (+-»).; -"!;■'- i
Aan deeze maand -is de :naain Van Slagt-maarid'gë%èe~
ven,_om dat men gedüurendë dezelve géwoph is,» Osféfi
tXïiVerkens-Vleesch tor winfeiprovifie te'Aagten eri' Op-te- kruiden in maatig w.arme "Broeibakken, 'als ,ldtuw',:'ket;-
doen , als mede dat geene 't welk tot Jz'ömej-gébruiï in'. fs.^SS^Mé.y^m(^¥^^r'g^i0i:M daar mede nib-
'ge'vbbfzïen'.zijn; 'eri'neemt in 'droog Weer de endiyie
op die volwasfén is, legt ze in de voören^ om geel f"?,
wórden',' altijd in_agt neemënde, pin ze "aan. de karten
dé'r reeketa te'zettèny op-dat.er.de.nâttighei'.l r|iöögè,a!'
ló'óperi^-ariöërr'doet'het de planten 'rbtteh'. '. Öok rno?1
m'enyé*bg,bUitèn'rftaande/e/isr»)' aanaardert öirfgëël te,
wbrderi;,;'*zórgdräagë'n'de,, het hart dér P'l'anten niet,on-
der'*tei'aardëtt; én hët zelve altoos In droog weer te,
döehi- !,;;l' ': "■■ '' : '.'' \' ;-;'] ,' ; .;' ;' / :..
'•'K'-fl.ët begin van deezé'maand,' moet mqn..wat gew-
•tfbttelijes' ^fe^J'^in^f'^ij^^w^^.i^U^^^mi'
orntréntTcfiuttingëri'en'heg%en ; 'om Vrbeg, in' bet-v.oorv
jaar a.an te koomen. '. '," .. , , . "z .''.,•_,.., i.
^ïfójpihag%",t:üffen ', 'ép.,andere'gewasfeti ;.dfe'.in jmiL
den rook word gehangen. '"Zie'SLAGt-TrjD-.
Werk dàt in de^ Moestuin 'in'deeze' maand te-
Lia '■'.- : ■ doen ftaat. i*- • <-"'ï ,v\:-,'
iln de- Moestuin ,is>nu bet drukftë werk gedaan^ "én1
20 wel de Moes- als'andere Tuiniers Krifgéri -nu'M^eël^
föiner-werk,:!eenigenrust tot 'taahftahnde voörjaari-;*
tDoghet is in deeze maand de tiid.óin^de grorid-tuSi-'
f^ieni de.'Artujokkem inte vooren,« 'zorg draase'hdö'-J oni '
eeagroote menigte aardevovor dewOHelsWieg'genjgè^'.
lijfcelijk aan baa're.zijden en toppen, ïeti einde te Verhoe-1;
den, dat ze nierdooifde vorst beliadeeld'XvOf'déH, bewaä-J
lesde; hun-, dit 'veel beter »i dan - :rnige< mestj-^die va.\v'
zommige onkundigen daar toe gebruikt word. D4)g^
brengen,••çw3Bt":de«eé:nioWe^.toed'"^6Ji'''^ô^a'B(d-aigti' nâfr^w^Pïe'ft®raffp:¥e^%(!5^rbjf^ ,
"moet'mW:
toe gebonden worden) ea aarde-ttear;över:heën-:gel'egd",'i indien 'deèzë' maand .droog, ë'n yriëaénd is, —        .
'{.«welk- ha^ï. voor de voTs^befcbermty tönWäa're'die " irrest:brengen bp-de'^kkers v'an devTvïoes'tuin., _PP.'i
sesrikeng was,' warirfeër dezeivlfiniröJaröögïtroó'móë-^ zè gereed-zij, : wanneer men ze libodig K heeft '.om d ;
jen gedekt worden",- daé teen;er-bij■'Wäg.'weer Jaltoos gfönaieTpltfcn.'waar door^menbi.he(Ç werk yejej vo A
inoetafneememjOpdeezemanieï-torïcIs^d^ Bèièftnaln^ uUfräakt5'',: '•''■,?yA\ "'' ;J >L"r,;'."'.,',';•',,. "v'.'-<;\ •'»""Ws''
ge
ioegzâaBiiuen^ébè^leœ^ifte'i'doopMtPsjékjfeierA              %ë#raéêï£riui'ori;iéfâï# aMt-W^gm'mhx^f^,
-l                            hfl                                          ,
-ocr page 228-
MP
rägä
binden, anders fcheurenidefterke winden, die door-
gaans in deeze tijd koómen', ze van de ftaken ëri breke'a
.. paar men Broeibakken beeft,'; 't zij voor falade,-. üem-
%mmers, of kot,
eénig ander .einde, moetent-ze in.deczeji
tijd zorgvuldig opgepast worden, want de nagten zijn nu
lang en koud, en de dagen of vriezend, of nat, ofmisftig;
zo dat men weinig lucht aan de Bakken kan geeven ,■
waar door de Planten dikwils fchimmelig worden enweg
rotten, en-de nette van de Bakken-word dikwils zeer veel
verminderd door regen, of fneeuw; 't welk-, het ze,er moe«
jelijk maakt om de Broeibakken in déezen 'tijd te be-
handelen. ■.:■}.:-. \; !;-, ■•-■.', .:ri;-,a -*.', .-•", :-.-~V-
■Ook kari men mi,hij open jffeer^.âSfflijve-grofidsn
(pitten, om door de vorst mul te vriezen, en de drooge
losïezandgrtnden, om lijviger en vrugtbaarderte worden.
Keuken gewasfen van deeze Maand,. .,.•-.-
Bloemkool, favooijkool, bruine- of boerenkool, ■ roode-
hol, fpinagie
, /pruilen van kool:, uijen , look , knoflook;
mambollen,
. chalotten, knollen,. Meten, peen, pinxtema-
kis, fuiker-wortel, falfefij, aardappelen, fcorfoneeren,
rammenazen, peterfelie-wortels, endivie, felderij, zuu-
mg, marjolijn, thijm
, chardons, kervel, vette-kous, win-
Urkersje
en lepelblad.
                        « -
Werk in de Vrugttuin en Enterij.
Men vaart voort met 't boom-fnoeijen , en indien het
npen en droog weer is, zo kan men in de drooge losfe
gronden, nog allerleij Boomen planten. : \ <>. ■ ■ -■,-;
Men. kapt allerlei wilde Boomen , -als Wilg,.Eist; .ÎV
fw, Eicken, Berken enz. zo wel tot brand als timmerhout,
waar toe het tegenwoordig, en de volgende maand ide
beste tijd is, vermits het nu gehakte hout niet alleen tot
branding, maar inzonderheid ook tot tlmmeragie, het
duurzaamfte, en niet aan de Worm onderhevig is. ;.:-.
Vrugtboomen, die in de voorgaande maand voor Stam-
boomen geplant zijn, moeten, indien zulks nog niet is
gefchied, met ftaken bezorgd, en die tegen muuren of
efpaliers gezet zijn ■,. daaraan vastgemaakt worden, om
te beletten, dat ze door de hevigheid der winden 'niet
worden gefchud, waar door de nieuwehaairwortels,.dié
uitgefcbooten zijn na dat ze geplant wierden, vernield
Worden tot groot nadeel der Boomen. Men moet ook
in agt neeirien, om wat ftroo op de grond te leggen rond
om haare wortels, zo het niet reeds gedaan is J ,om de
vorst te beletten , van in den grond tot de Wórteis der
Boomen door te dringen. :» ■■;. 'tei
         .:,.-' •»■.■*■ ! ;
; Plant in't begin van deeze maand, indien ?t zagt wee»
's. kruisbeßen, aardbefiè'n, framboofen en aalbeficri+ en
'pit de grond om, tusfchen de rijen van de kruisbefiêti
M aalbejïën die te vooren geplant zijn , om dezelve
fchoon te maaken van onkruid j maar men moet eerst
»e Boomen fnoeijen, op dat er naderhand geen ruigte
Valle. ■ :                           -                                   ;                             .- -, ■ ■ ■ ■>■:■•';<
Indien men nog eenige Iaate vrugten heeft, welke
Jj°g aan de Boomen gebleven zijn , moet men ze op,
oen eerden droogen dag plukken ,• want indien men.ze lan-
8er aan de Boomen laat hangen, zijn ze in gevaar om
™or den vorst en nattigheid verlooren te gaan'; en de
"este winter-peeren en appelen , die in de voorgaande
fiiaand geplukt zijn, moeten nu in manden met tarw-firoo
«igtiopgepakt en gezet worden, daar nog vorst, nog te
»eel lacht bij kän komen, anders zijn ze onderhevig om
'8 Sorten tijd te bederven. Ook is het goed, dat, men
dubbel<je',papjerejv,0p den.bod[«ni cöïondasr^p zijden der
, manden,jheen legge,:iba- dp|mjt daar; we] in.geplaatst
( zijnde,- eeq dubbefd papjend^är,op ,;-en hraaf.tarw^ftçoo
;o-ver da^p'ag'ier beet*gejègt^en Jifc§g ften;*pjaa't§ gèzçt
zijnde, die voor de vorst en te veel Jücht geflootea" fff
,zal het, niet licht. ; bederve»» of derzelvér fchillen riiii-
'peiig worden. :■ ;,'.•.,': . .^ - u ■ }
. Indien men inde voorgaande maand ,,niet. heeft kunnçn
•gedaaâ krijgen,- meç,ajle Boomen in de Enterij té yeç-
.pianten,.kan'men'het nu.afdoen; maar ditonpet gedaan
;wordën in het heg.in van de maand, op dat de haarwor-
tels voor den winter mogen uitfehieten ; ;'want kllé-zuj-
ke'Boomeriï 4ie;tn.-het laatst van,;deeze of in detweevol-
gende maanden geplant worden, febieten zelden! wortels
uitvqor de lente,, dewijl de grond nu koudgèwordenzijn-
de, degroeijing ftiï ftaat-, tot dat de warmte van het voor-
jaar,'] de fappen weder in beweeging brengt, j •■•
i Men; moet, nu wat ftroo leggen op den grond rondom
de ftammen der nieu,wgeplante Boomen, om de-, vorst
te beletten van, tot de wortels door te dringen, 't. weltd*
jonge haaifwortels dikwils vernielt, en de Boomenzeer
veel verewakt of doet fterven. .;.,-; • ..,'
Gaat voort, in droog weer mes % te brengeiiopzulkege-
deeltens van de Enterij, die het nodig hebben, en fpreid
ze op den grond tusfchen de Boomen, op dat de regen
in den winter, de zouten in den grond mag fpoelen,
«er de grond in de lente gefpit word. , ,
■: „Wanneer men beoogt nieuwe Plantagien in het voor-
jaar, aan te leggen,unpet men nu den grond daar toe
gereed maaken,, door hem wel te vooren, en aan ree«
jicçn te leggen ,- op; dat de vorst hem mag vermurven
en mul maaken, .' -. . ,, ' . , .
             -
.; Bind alle nieuwgeplante Boomen vast aan ftaaken, -
op dat de, fterke winden dezelve niet mogen los of
fcheef waaijen.
                                           't . ■
- De. Bedden met. eenïge buitenlandfche Boomen of
Heesters, moeten nu voor de vorst befchut: worden,
het zij ;met hoepels.over dezelve te fteeken j en die
met matten te overdekken, als de vorst (Ireng is', of
met erwt-ftroo, of ander ligt dekzel daar over te leg«
gen, en in zagt «weer wederom weg te neemen. ,,
Ook kan meiv-nu bij droog vveer de bemeste Boo-
men, met kalk-water befproeijen , om het mos te doen
weg gaan, en dus de Boomen te zuiveren.
Men legt allerlei pitten en hardfchiHige zaaden, als
van nooten, kersfen, pruimen, appelen, peeren, enz, in
yogtig zand te meuken, om te kiemen,, en dezelve
daar na in het volgende vroege voorjaar te zaaijen.
.1 h , Qofivrugten van deegin Maand.
i
;Van de Appelen die- in deeze Maand goed zijri te
eeten, rekend men de volgenden voor de beste. De
Aurea libertas, herfst Calville., borstorfer Appel, franft
Guldeling, franfe Kroon, Heef-Appel, herfstErveling,
enkeldè Griet, Eij er-appel, blanke Pepping, Pigeon, P-tin-
ées-nppel, Pomme d'étoile, Roos-appel, geele Silverling,
Sijden-hemmetje, roode Wijn-appel.
.
Van de Peeren. Beurré blanc tardif of Doijené;,
Beuré gris, BgurrérougeSi herfst bon->Chresien, Calbasfe-
peer, Citroen-peer, Convent-peer, Konings-peer, Rousfette,
Rousféline, Sucre vert
, herfstSukereij, St. Gtnmin, Spit-
gel-peer, Virgouleufe. ' ■
, Voorts heeft men nog. Mispels, Oker-&i Safe-neu
ten, Kafianjes, Amandelen, -als
medQEiJHt.cn en Fij-
£<n, die men bewaart heeft.
*
                                D d fe
ma
-ocr page 229-
SLl;
luit, en op eene drooge plaats weg zet.' r 4
, Bloemen .die in deezen Maand bloeijen.
Zommige zoorten van Starre-kruid, twee zoorten van
Gulden-roede, ééhiaarige Stok-violieren, dubbelde Col-
chicum , Crocus, Viola tricolor,
drie of vier zoorten van
overblijvende Sonne bloemen, Plumbago of Vlooikruid;
en indien het zagt weer is, eenige enkeide Anémones en'
PoliantusNarcisfin, wanneer ze in de voorgaande zomer
niet verzet zijn. Als mede ds Jacobœa met purpere bloe-
men, Eupatoriums, Clinopodiums en Heiena's.
Werk in het Oranje-huis en Trek-kasfen.
In het begin van deeze Maand, moet men alledeharde
buitenlandfche Gewasfen, die men tot deezen tijd buiten
huis heeft laaten ftaan, in het Oranjehuis brengen, en nu
moet men alle de Planten in dat huis in die order zetten,
waar in men ze dengeheelen winter denkt te laaten ftaan,
in 't welk te doen men -in agt moet neemen, de hoogfte
Planten agter aan te zetten, enze allengskens fchuinsaf
naar vooren te laaten gaan ; maar zet ze niet te digt, op
dat haare takken niet verwarren,, want dat zou haare
kroönen zeer veel benadeelen.
In zagt weer, moet men de harde buitenlandfche Planten
zo veel vrije lucht geeyen als mogelijk is, door deglafen
dagelijks te openen, en men moet ze alle-dag geduurlg
overzien, om gewaar te worden , welke water nodig
hebben ; want daar zijn zommige zoorten van Planten,
welke drie of viermaal inéén week moeten bevogtigd
worden, terwijl veele anderen het niet meer dan eens no-
dig hebben ,zo dat men ze niet alle op den zelfden tijd
moet nat maaken, maar alleen die, welke men ziet dat
het nodig hebben. Ook moet men in agt neemen, om
het des morgens te doen, op dat de damp moge uittrek-
ken, eerdevenftersdes avonds wordengeflooten, ander-
zints benadeelt het de Planten. ;
Men moet dikwils alle de verdorde bladen van de Plan-
ten aftrekken, en ze niet laaten vallen tusfchen de potten
of tobben, 't welk ruigte maakt in het Oranjehuis, en
wanneer ze rotten, befmetten zij de lucht, welke van
de Planten ingedronken zijnde, de groente van haarebta-
deren doet veranderen tot eene bleeke en ziekelijke ge-
fteltenis.
Naar maate dat de koude vermeerderd, moet men de
vuuren in de Stookkas naar gelang vergröoten, zorgdra-
gende, de lucht niet te heet te maaken , op dat men de
Planten niet te fterk doet uitfchieten, 't welk in deezen
tijd voor haar nadeelig is. Ook moet men de lucht niet
te koud laaten zijn, op dat de bladen niet verdorren en
afvallen, en de uitterfte deelen der Planten derven.
Voorts dient er in agt.genomen , om de Planten zo dik-
wils te be vogtigen, als men merkt dat ze het nodig heb-
ben , 't welk na de hitte der lucht moet geregeld worden;
dog het water dat hier toe gebruikt word, moet vieren-
twintig uuren te vooren in de Stookkas gezet worden,
op dat het daar een evenredige warmte 'bekoome met
de lucht van de Kas, en geeft het nooit in te grooteihoe-
veelheid; want het is veel beter de Planten dikwils en
fpaarzaam te begieten, dan.in deezen tijd te veel natte
maaken.
Men moet geduurig alle verdorde bladen aftrekken
van de tedere Planten in de Stookkas, en haare bla-
clen en ftengen zuiveren van vuiligheid, welke erin dee-
zen tijd zeer ligt aan koomt, gelijk ook van Ongedier-
te, 't welk ze dikwils aantast, inzonderheid de Kowi'
boom
3384                              SLÀ.
Werk in den Bloem- en Plaifier-Tuin.
De bakken en potten met zaailing Bol-Bloemen,
moeten nu in een warme ftandplaats gezet worden,
daar ze de Son hebben, en voor koude winden befchut
-Zijn.
               :' .                            '.•                     '' '           :
Snijd de ftengen af van zulke laat-bloeijende Planten,
die nu beginnen te verdorren, en harkt de Rabatten van
den plaizier-tuto, om de grond van boven te roeren.'f welk
het onkruid en mos belet van daar op te groeijen j maar
men moet zorg dragen, de aarde niet te diep te roe-
ren, op dat men de wortels, die onder den grond zijn,
niet benadeele.
Indien het zagt weer blijft, kan men nog verplan-
ten Peonie, Wolfs-wortel, Iris met calmus-blad, en
de meeste andere knobbel-wortelige Planten, zo afs
ook zommige Lijchnis, Eerenprijs, Geum, dubbelde
veld.Lijcbnisfen, geele Gentianen, Gentianella.Fraxi«
onella, Guldenroede, laat bloeijende Asters, en andere
haairwortelige Planten; fchoon het beter is, dat zulks in
de voorgaande maand gedaan word, om dat, indien er
vorst komt kort na dat ze geplant zijn, dezelve het
wortelvatten belet.
                                                      •■•■-■-■
Debeddeninet zaailing Bol-bloemen, die in het voor-
gaande faizoen niet op genoomen zijn .moeten overge-
harkt Worden, om het onkruid en mos te beletten van
daar op te groeijen, en daar moet wat verfche aarde
boven over gefpreid worden, om de vorst te beletten
van de Bollen te benadeelen. En als er vrees is voor
fterke vorst, bedekt dan de bedden met vergaarie run,
die de vorst belet diep in den grond te dringen.
De potten met fijne Auricula's en Anjelieren moeten
voor harde regens, vorst en fneeuw befchermd worden,
door dekkingen met matten of kleden ; maar wanneer men
daar toe geen bekwaame gelegentheid heeft, moeten de
potten op de eene zijde gelegt worden, om de nattigheid
te beletten van in de potteote blijven, 't welk de wor-
tels dikwils doet rotten.
Spit de mengzels om, die gereed gemaakt zijn voor
potten of rabatten, op dat de deelen gelijkelijk moogeti
gemengt worden, -en het voordeel van lucht en vorst
krijgen, om ze te luchten, en losfer te maaken. Ook
moet men in dezen tijd nieuw e mengzels gereed maaken,
op dat men het volgende jaar geen gebrek aan toevoer
hebbe, zijnde het best drie of vier hoopen te hebben
die op malkanderen volgen, op dat ze des te langer mo-
gen leggen eer ze gebruikt worden, want indien de dee-
len niet wel gemengd zijn, tieren dé Planten niet die
men daar in zet.
Tegens het laatst van deeze maand, moet men de bed-
den met Hiacinten, Tulpen, Tacetten of'tros-Narcisfen,
tnz. met hoepels overwulven, op dat ze met matten of
kleden mogen bedekt worden, om de vorst te beletten van
in den grond te dringen tot de wortels. Ook kan men in
plaats van dit, er een duimbreed oude run of kif over
ftrooijen, dat ook zeer goed is.
Holten plet degrar£adeninde2entijd, want de grond
vogtigzijnde, maakt de rol die veel gelijker en een goe-
de korst daar op.
Houd de keizelgruis-paden fchoon van onkruid en
tnos; want bet mos breid Zich nu fterk uit, en is in
het voorjaar moeijelijk om uit te trekken.
Men heeft nu ook fchoon tijd, om de vergaderde
Bloem- en endere zanden die men heeft ingezamelt,
te zuiveren en fchoon te maaken , waar na men ze
In papieren zakjes gedaan zijnde, in een doos op-
*
-ocr page 230-
SLA.
boom, die noodîg heeft dikwils gezuivert te for-
den.
De Ananas-Planten moet men niet langer in de Run-
bak laaten (laan dan tot het begin van deeze Maand, wan-
neer ze in de Stookkas moeten gebragt worden, in agt
neemende, zulks op een warme dag te doen, en zet ze
daar ze veel hitte kunnen hebben, zonder welke ze zel-
den vrugt voortbrengen. Dog dit is alleen van zodanige
Jnanas- Planten te verdaan, welke des winters in de droo-
ge kas gehouden worden ; want als er een Runbed in de
Stookkas is, moeten de Planten voor deezen tijd, daar
al in gezet worden.
Van de Planten in deeze maand, in het Oranjehuis en
Stookkas bloeijende.zijn de volgende de voornaamften.
Verfcheide zoorten van Aloê's , zommige Geraniums,
boomagtige Sedum, Catijledon, Amenomospermos, Leo-
mms, Canarijche Klokjes
, Kandifche Thlaspiboom, gee-
ls Indiaanfche Jasmijn, Indiaanfche Kersje
met een dub-
belde bloem ,JpaanJche Jasmijn, Viomeboom, Jasmijn met
Ilexblad, Senecio met omgebogen bladen, groot blaauw
Virginisch Starrekruid, Mijrthus met dubbelde bloemen,
Casfia Bahamenfis, Papaijaboom, boomagtige Chrijfanthe-
mum, Afrikaanfche Doria
met blad van St. Jacobskruid,
Mimofa, Azorijcke Jasmijn , Pasfiebloemen, boomagtige
Afrikaanjche Alcea , Guernfeij-Lelie, Belladonna- Lelie,
Malpighia
met blad van Granaatboom, Cacalia ,Clutia,
Tetragonia,
verfcheiden zoorten van Mefekrijanthemum,
Crasfula's, Gujava, Poinciana, Crinum, kleine Melocac-
tus, Peper,
klimmende Arum, Tumera, beesieragrige
Afrkaanjche Salie met blaauwe bloemen, Cijclameuvm
Akppo, Afrikaanjche Aßodil,
twee of drie zoorten van
Gnaphalium, Teucrium Boeticum, Heliotropium Canari-
»t/e, Apocijnum, Oosterfchs Ptarmica , Chrijjocoma, Stoe-
citas
met getande bladen, Afrikaanjche heesteragtige Mal-
w, heesteragtig Heliotropium van Peru, heesteragtige Chi- '
niefche Aster, Crinium met blaauwe bloemen; Antheri-
ciums, heesterachtige Pitolacca
van Peru, Adhatoda, Heu
mmnia's, Diosma,
en eenige anderen.
Huismans-werk en zijn Voordeel in deezen Maand.
Als't winter-zaad nog niet alle in de grond is, zo lijd
zulks geen langer uitftel, en moet noodzaakelijk in het
begin van deezen maand gefchieden, voor dat 't vriest.
Ook kan men in deezen tijd deftijve Akkers ploegen,
om door de vorst mul te vriezen, tot de voorjaars zaai-
ling van het zomer-koorn.
Zommige neemen deezen tijd ook waar, om dejckraa-
h weilanden met oude mest enasch
te beftrooijen.
Deeze maand is ook de negte tijd dat de Huisman zijn
vet geweid Vee ter markt drijft en verkoopt; insgelijks
gemeste Varkens enz.
                                 :•;:;;!
Heeft hij Koeijen die vroeg gekalfd hebben, zo kan
"Ü niet voordeeliger doen , da» dezelve in deeze of de
v°lgendemaand te verkoopen, dewijl de Kalven tot Aag-
ten voorbefchikt, in deezen tijd zeer gewild en duur
zijn.
Heeft de Landman nog Appelen en Peeren te misfen,
•jan moet hij niet langer toeven , als tot op 't laatst van
•kezen maand, om dezelve tot geld te maaken, dewijl hij
ai)ders aan veel zorg en oppasfen verbonden is, om die
voor bederf te bewäären enz,
SLAGT TIJD, noemt men gemeenlijk dat gedeelte
van het jaar, waar in men gewoon is Osfen, Koeijen,
*ö Verkens te flaan, om dat geene, 't welk in pe-
•el gezet word, tot winterprovifie te gebruiken, enhet
SLA,                            338S
overige't welk behoorlijk gezouten zijnde, in den rook
word gehangen, in den zomer tot proviant te doen ver-
ftrekken. Ook is het in de deezen tijd dat men allerlei
zoort van Worden, Rolpens, Hoofdvleesch enz. vervaar-
digt. Zie de bereiding van het een en ander, op OS.
VERKENS, WORSTEN enz.
                                 1
Deeze zo noodzaakelijke huishoudelijke verrigtingen,
gefchieden doorgaans in November, nimmer vroeger, zel-
den laater, om welke rede deeze maand ook algemeen in
onze fpraake, Slagtmaand, word genoemt.
SLAG-WATER, zie KARBONKEL-WATER.
SLAKKEN. Wij kunnen niet beter doen, als onze
Lezers bier medetedeelen'tgeenden zo kundigen Heer
M. Houttuin, Schrijver van de Natuurl. Historie vol-
gens het zamenfiel van
teHeerLiMNœus, oourentdee-
zen Rang van Dieren, heeft te boek gefteld.
't Latijnfche woord Mollusca (zegt dien Heer) dat van
Linnœus hier, in't meervoudige , gebruikt word voor
een algemeene benaaming der Dieren, van deezen Rang,
is doorPLiNrus, in't enkelvoudige, voor een Noot met
een zagte Bolder of Dop genomen. Het kan zekerlijk,
niets anders dan iets weeks, in tegenftelling van iets dat
hard is in dergelijke betrekking voorkomt , betekenen.
Hierom word die benaming niet ongevoeglijk, toegepast
op IVeeklijvige Dieren, die wel in 't algemeen niet dan
met een Huid bekleed zijn, dog waar van zommigenge.
lijk de Zee-Sterren en Zee-Egels, eok een zagte of weeke
Schaal hebben, integendelling van deScbulpdieren. Al-
drovandus heeft een Boek gemaakt de Molibus, dat ig
van Dieren, 'die met een zagte Huid bekleed zijn, of
fchoon vast van Vieesch. Ikgebruik er de benaaming van
Slakken voor, die aan't eerde Geflagt eigen en op zom-
mige andere ook niet ontoepasfelijk is.
Met Wormen koomen de Slakken overeen, in een een»
voudig naakt Lighaam te hebben; dog verfchillen van de-
zelve door hunne ledemaaten, dat de Sprieten of Voelen
zijn, die in zommige naar Hoorntjes, in zommigennaar
Armen of Nijpersj in eenigen naar Pooten gelijken. Dat
zij geen Schaal hebben is zo algemeen niet, óf het lijd
eenige uitzondering; gelijk dit in de Zee-Appelen of Zee-
Egels en Sterren blijkt, die men deswegen , ook agter
de naakte Slakken geplaatst vind.
-. De geftalte, voor 't overige ,der Dieren van deezen Rang
is grootelijks verfçhiilende. Hoewel zij het Lijf, eeniger-
maate, naar dat der Slakken gelijkende hebben , zo is
het dog in anderen Rups-, in anderen Wormagtig. Van
het eerde leveren ons de Zee- Rupfen, zogenoemd; van
het andere de Zee-Duizendbeenen , die bovendien, met
een menigte van bijhangzels als Pooten voorzien zijn,
de voorbeelden uit. Zommigen van deeze, gelijk die klei-
ne IVater-Slangetjes der zoete wateren, heoben bijna de
dunte van een draad. Anderen in tegendeel, gelijk de
Zee-Jcheeden en Zee-netels, hebben een zeer plompe en
wonderlijke figuur, met zo weinig beweeging, dat men
ze naauwlijks voor Dieren aanzien, of erkennen zoude.
Ook vind men er de Zee-Jchaften onder, die bijna cijlin-
drischzijn, en altoos ergens aan vast zitten, met haare,
gronddèun. Die, welkemenZee-Haasnoemt, hebben
een figuur,*zeer vreemd aan de Schepzelen van dat élé-
ment .zowel als de Kiemv-Worm der Visfcheß. De Zee-
Katten en Polijpen zijn wegens haare armen niet minder
wonderlijk, dan de Bezaantjes, door haare bijhangende
vezelen of riemen en blaasagtige gedaante ; als die der
Kwallen. Welk een zonderlinge vertooning de Zee*
Sterrtn en Zee-Egels, in haare menigvuldige foorteOj
•Dd 3 '; '
                      op-
-ocr page 231-
SLÂiS
h*et Xiïdgat gemeen.. .           '- $ M - : < •'■•"' I
Zee-Long? ApUjJia. Vier Hoorntjes; het Aarsgat bo«
ven aan 't agterend. i s■■: ..; ... '■/■'
Zee Slak. Doris. Twee Hoorntjes ; het Aarsgat bo*
ven aan't agterend.                     / ■/■ ■■ ' •■
Zee Haas. Thetijs. Twee gaatjes aan deflmkerzijde*
■SLA.
3385
opleveren, is ieder een bekend.
Ten opzigt van de Ingewanden is 't zonderling, dat men
ia Dieren , die zo gering fchijnen, een zo welgefchikt
zamenftel van binnen vind. De onvermoeide nafpoorin-
gen van'SwXMMERDAM, hebben zulks in de eigentlijke
Slakken, opuetkeurlijkfte'aangetoond. In andere Die
ren die voor't bloote oog als loutere Klompen of Kwab-
ben," éh"'àus-zeer veragtelijk , zich vertoonen, zullen
wij hetzelve ftiaks opgehelderd zien, en bevinden dat
zij met de noödige lighaa'msdeelen töt het leven, Hart,
Longen, Maag enDar'men, niet minder konftig dan de
edele Sch'e'pzeieri, voorzien zip.
                           -:
Zó vèrfchillende bijna, als de Geftalte,: zijn ook de
Eigenfchappen. Zommigen, gelijk ik aangemerkt heb,
beweegen zich en zwemmen zeer vlug; anderen kruipen
altoos langs den grond; anderen zitten vast en fchijnen
naauwlijks te leeven. Eenige Zee-blaazen maaken een zo
aart ige vertooning, door het drijven met een uitgefpan-
nen Vlies langs de oppervlakte der zee, dat men ze des-
wegen Bezaantjes noemt. Het voedzel van de meesten
beftaat blijkbàarlijk uit andere Dieren of Infekten, die
zij inzwelgen en verteeren of uitzuigen. Ik neem de
Zee-Katten, tot voorbeelden vanhet eerfte; dewijl die>
Dieren en Visfehen verflinden vàn aanmerkelijke groot-
te; den Kieuw-ÏForm en anderen van het Iaatfte. Door
zommige ZeeDuizendbeenen worden Zee-Wormpjes ver-
teerd ; terwijl de gewoone Zee-Rups, zo wel als de
Zee-Egels en Zee-Schafteh , meest van Schulpdiertjes
fchijnt te leeven. Tot verteering van zulke harde kost,
zijn zommigen van deeze weeklijvige Schepzelen met
Tanden in de Maag, en tot befchutting met een beenig
Ruggefcbiïd'voorzien. De manier, op welke fommi*
gen haar voedzel uit de flijk of flibber der wateren haa.
jen, is nog geheel onbekend. Mooglijk zijn eronder
dëzelven ook wel, die van wier of zee-gras leeven,
gelijk de Land-Slakken van groente en vrugten. Men
vindt er onder, gelijk de Zee-Schaften, ook Klapkonten
genoemd, die in zommige landen gegeeten, ja voor
een lekkernij gehouden worden ; terwijl de Zee-Katten
bovendien een zoort van geneesmiddelen uitleveren.
Anderen, gelijk de Kwallen, Zee-Blaazen,Zeé-Netels,
fchijnen zo vergiftig te zijn, dat zij, door aanraaking
van de bloote huid, een ontfteeking of vuurigheid daar
in verwekken. Eenigen glinfteren bij nagt, als vuur;
anderen hebben,, over dag, een goudglans, die haar
verliert. Om kort te gaan, de eigenfchappen der Aak-
gelijkende Dieren zijn grootélijks verfchiliende.
.Wij gaan nu over tot de rangfchikking en kenmerken
3er Gèflagteh,. welken deeze Rang er agttien behelst,
als volgt.
Dieren die een eenvoudig Lighaam heb.
ben, dat Ongeschaald is en met
Ledemaaten.
ï. Den Sek van boven, en met den grond-
fleun zich acmhegtende.
2ee-Netel. AUinia.- Met eene, gemeene, uitrek
baare Opening of Mond.
Xee-Scheede. ^ifcidia. Met twee Openingen, de eene -langer _ dan de andere.
a. Den Bek van vooren , Itet Lijf op zij at
met een gaatje.
3. Den Bek van vooren, het Lijf vooraan
met. Baardjes bekranst.
Zee-Blaas. Holothutia. De Baardjes vleezig.
Stëenboorder. Terebeüa. De Raardjes haairagtig.
: 4. Den'Bek van vooren; het Lijf met Armen,
SteenSlak, Triton. De Armen in tweën verdeeld,
zommigen met Schaaren.
Zee-Kat. Sepia. Agt of tien Armen , met Napjes
voorzien.
Vlerk-Worm. Clio Twee uitgebreide Armen.
Kteu w-Worm. Lerntea. Twee of drie Armen, die
rond zijn.                           - ' •
Kroos-Slak. Scijlœs, Zes Armen, bij afgezonderde
paaren. - ■'■•}.;.-                                            •■■
5. Den Bek van vooren, het Lijf als met Pooten.
Zee-Rups. Aphrodita. Den Bek ongewaapend , het
Lighaam ovaal.
Zee-Duisendbeen. Nereis. Den Bek genageld, het
■  Lijf langwerpig.
6- Den Bek van onderen, in 't middelpunt.
Zee-Kwal. Medufa. Het Lijf glad en fiijmerig.
Zee-Star. Afleria. Het Lijf lederagtig en gedoomd.
Zee-Egel. Echinus. Het Lijf korftig en met Pennen
■  gewapend.
Uit deeze lijst van de naamen en kenmerken der Ge^
Aagten blijkt, dat ver de meeste, ja bijna alle de Die'
ren van deezen Rang, Zee-Schepzelen zijn. Veelligt
zou iemand,-onverhoeds, daar uit opmaaken, dat de
Schepper der Natuur zulks zodanig gefchikt had, om
deeze weeklijvige gëwrogten van zijne hand, voor de
sandoening of befebadiging door harde aardklompen en
fteenen te befchutten; dog,wij zien de ongegrondheid
van zulk een denkbeeld, blijkbaar, doorftraalen in die
van dit Geflagt, welk men tot onderfcheiding van ande-
ren, Aard-ßakken noemt; en waarvan wij onze Lezers
hier de eigenfchappen enz. zullen mededeelen.
Befchrijving van't Geflagt der Aardflakken, Sm '
nevens derzelver Hoedanigheden en
■ Jj2£»i ;. . ;- Eigenfchappen. ■■ - ■ ■ " : ;. . • :■«'
Delatijnfchenaam, Limax, wordvan de Slijk of Mod-
der, daar zij in, voortkoomen en dikwils in huisvesten,
volgens de Ouden afgeleid. . 't Hebreéusch woord C/wc
met h een Slak betekenende, zo werden zij geteld onder
de onreine Dieren Levit, XI. v. 30.; dog SchabM (Pfafa
58. v. o. ;) aangaande heeft .men meer zekerheid, Schabluj
efb reptile ,'quod cum egrediture Conchafua, Saliva flau
ab ipfo
, donec plane liquescat £f mtriätur. ScholiaS'
tes ad loc. Pfalmi.)
Bij de Grieken fchijnen zij geen
bijzonderen naam gehad te hebben: want jEliani«
noemt de Aardflak JKojAlà» «V^i^MV, in overeenkomst
«et Plinius, door wien de ongeboornde Cochieœ W
dee,
dat is naakte Slakken, getijteld worden. De he-
dendaagfche Grieken noemenze Kochlios of Salingas; de
Italiaauen Lumegom, en de Hoornflakken, in 't bijzo"'
■ääed-Slak. Limax. Vier Hoorntjes ; het Aarsgat met
-ocr page 232-
.SLâ.
derciW*"■' ^e f rajifchen ■ Limaç e qï Limaçon-m ook
wel' Juiooche; de, Spanjaarden Carscol; de Duitfchers
Schneck,,àe Poolen Sklimàk, de jEngelfchen Sriail. of
Slug*'- " ! ' ■- ' ■ y' -'> --■ ' '■'■ i; "• ' ; '•' ■ ■
: Zonderling, is 't, dat zovam\%p Slakken geheeî naakt
leeven, en anderen een hdornagtig bekleed*el hebben,
't welk raen.eenflakkenhuis, of een Slakhooren noemt.
Dat deeze Dieren, .evenwel, in het weezentlijke niet
verfcbillen, blijkt daar,uit, datmen de inwoonersvan
de Slakhoorens in 't latijn zo wel Limaces noemt enge:
noemd heeft, als de anderen. In 't fransch noemt men
de naakte Slakken ».gemeenlijk, limaces of Limas, de
Hoornflakken Limaçons. De Slakken, die in de Zee.-
Hoorens huisvesten, worden in de meeste taaien, zo
lang zij in haar huisje zijn, en met het zelve, daar va»
onderfoheiden; gelijk men dus-, in Italie, dezelven Ma-
ruza
of Zamaruca, in 't fpaanfch Caramuyo, in't fransch
Escargots,, en ia't engelsch CocWe^ noemt. Derzelver
huisje, ook, is doorgaans veel fierker dan dat der Aard'
flakkert,
't welk meer naar een hoornagtige fcbil of eijer-
fchaal gelijkt... LinNjEüs evenwel 'heeft, op het voor-
beeld, van andere Autheuren, de naakte Slakken van de
Hoornflakken,
die in deRangderSchulpdierengeplaatst
zijn, afgezonderd.
.De naakte Slakken onthouden zich in laage weiden,
in dt'gt befehaduwde bosfchen, of ook binnenshuis in
kelders en andere vogtige plaatzen, welke nooit van
de Son befcheenen worden. Evenwel zijn deeze of gee-
ne zoorten aan deeze of geene plaatzen meer eigen. Zij
loopen inzonderheid des nagts, en ook overdag, bij
legenagtig weer; dog haare gang is bij uitftek traag:
waar van het bekende fpreekwoord komt, van iets dat
zeer langzaam voortgaat ; als een Slak die kruipt. Haa»
ie kruipende beweèging gefchiedt door intrekking en
uitrekking van het Lijf, bijna als die der Wormen.
„ Zeker Authaur heeft uitgevonden, dat de bewee-
» ging der Spieren, die tot den voortgang der Slakken.
»dienen, twintigmaal fneller .gefchiedt, dan die van
» het geheele Lighaam. -Dit fchijnt, echter, weinig
ii zekerheid te hebben, want alle vlakte, op-welke het
» Dier kruipt, tot een genoegzaam va-sten grondfteun
m dienende, om niet toe tegeeven aan de werking der
» Spieren, die de Slak voor Pooten verftrekken ; zo zou
n hier uit volgen, dat elke Spier, op de vlakte, negen-
» tien twintigfte. deelen van haar geheele beweeging
»moest voortglijden, dewijl het twintigfte daar van
h alleen gebruikt werdt, om bet Lighaam" te doen voort-
\ » gaan;, 't -welk een onnutte beweeging zoude- zijn,
» ftrijdende "tegen-de volmaaktheid van de werken der
I » Natuur. Maar, het geen.e voet gegeeven heeft tot
l » deeze misvatting, is de fcbielijke overgang der fee-
[ »- Weeging,; van de eene Spier in de andere, welke het
» Dier veroorzaakt door dezelven agtervolgelijk, langs
»-•.den Buik van agteren voorwaards, niet twintigmaal,
» niaar omtrent-vijfof zesmaal zo ras, als de voortgang
» des Lighaams', zamen- te trçkken. Deeze overgang
t> der beweeging van de eene Spier in de andere, iSj
» baarblijkelijk, dooreen ftuk glas heen te zien,-waar
>i °p men de. Slak laatkruipen, en vertoont zich bijna
» als de golving van water, dat, door den wind bewoogen
'i\ wordt. Eman. Weiss.,, fwr le mouvement progresiîf
... de quelques. Reptiles. Aä. Helvetic. Fol. III. p.
Uo" '. -_-,... ... .          ,j , ., p) —- .          ; „
''--v.-Maar-datynen 'meehnaiktßSlak, (zegt Swammer-
■»-mm* ■MjjißlJe.rMPuure, h.-.Geel; bladz. ij^die
•SLA.                            338;
i»,in het wat er-geworpen is en in een fleseh gedaan-,
„ de: beweeging van de Dierlijke Geesterç zqii kun.
„ nen zien, en zulks onder de gedaante van kleinebeï-
„ letjes,- die zich van het hoofd naar de ftaartèn vaiï
„de fraart naar het hoofd beweegen; dit is niets dan een
,, inbeelding van dat flag van Phjlofoopben, die altoos
„ in de boeken kijken. De geheele reden van dit ver-
„ fchijnzel legt daar in, dat, wanneer men de Slak in
't water werpt, altijd eenige lucht in de flijm des ,Lig.
„ baams blijft hangen; dog daar is nooit eenige ge-
„ fchikte beweeging in te zien, hoe zij zich ook roert.
„ Altijd behouden deeze belletjes haar orde en plaats,
„ hoewel zij inkrimpen en uitzetten met het Lighaam,
„ dat is op en van elkander fçhuiven.
De Hoornflakken komen hier in met de anderen over-
een, zo wel als in hetvoedzel, 't welk zij nuttigen ,
beftaande in allerlei groente en vrugten; waar van, die
malst en lekkerst zijn voorden Mensch, haar het mees-
te fchijnen te fmaaken; dog zij onthouden zich meer op
open plaatzen en in bet geboomte, wordende voor de
brandende zonneftraalen door haar hoornagtigen dop be-
fchut. Dat zij geenszins van de daauw of vanhaar eigen
fap leeven, is uit de fchade, die zij aan de gewasfén toe-
brengen, blijkbaar,
Alle Slakken worden hedendaags erkend voor Herma-
phrodieten, dat is Dieren, die zo wel Mannetjes als
Wijfjes zijn, en dus de teeldeelen der beide Sexen in
één Lighaam omdraagen. Zij hebben die aan de regter-
zijde van den hals-, alwaar een opening is, door wel-
ke zij een, zoon van fchaftje, dat taamelijk lang is, uit-
laaten. Dit fchaftje flingert zich, ten tijde van de paa-
ring, om het fchaftje van de andere Slak, en wordt in-
een opening, die naast de andere geplaatst is, ingedo-
ken. Ten opzigte van de- langte deezer fchaftjés, of
derzelver uitrekking en inlaating, als ook van den tijd
van paaring, heeft in verfchiilende zoorten eenig onder-
fcheid plaats. Inzommigenzijnde koppen met de hoorn-
tjes bijna kruislings tegen elkander gevoegd ; in anderen
op eenigen afftand van elkander. Zo men ze, op dien
tijd, van een trekt, dan ziet men de fchaftje? in haar
geheele langte uit de opening der Lijfmoeder van ieder
Slak te voorfchijn komen, en, met een wonderlijk fun-
gerende beweeging, binnen korten tijd weder in het Lig-
haam kruipen., .--.,•-
In de Huis-Slak, zegt Swammermm, dié men in
vogtige kelders en aan de randen van regenbakken'vindt,
ontfluiten zich de teeldeelen met drie bijzondere ope-
ningen aan denhals, daar zij uitwendig, in eene opening?
uitkomen. De eerfte is voor de roede-, die daar uitge-
ftoken wordt, de tweede is deopening van de Lijfmoe-
der, de derde is de uitgang van het purperbeursje, welks
vogt fchijnt te dienen tot fpanning van de roede. Zij
ïs, in deeze Slak, taamelijk fterk en peesagtig, leggen-
de als in een beursje, dat men opblaazen,kan, en dus
maakende, .dat.de roede daar uit te vóórfchijnkome,
Uit, haar agterfte gedeelte -ziet men een fijn draadje ver-
fçhijnen ,■ 't welk zich zamen voegt met den.band der Lijf-,
moeder,; welke band geheel vervuld wés'niet korretagtv-
ge deeltjes, die hij in de Wijngaard-Slak voor eijerea
hadt aangezien. De Lijfmoeder krinkelt zich, aegt h(u,
om deezen band,-die haar-een redelijke fterkte^geeff.
Zij was in een ffuis Slak,, welkehij den, 10 augustus
opende, zeer uitgezet en met eijererj vervuld;.ook vas-
ter .van zelfftandigneid', dan wanpeer daar, in niets gevon-
dea »wordt. Het Jijmbeursje, daar agter, was ook zeer
-ocr page 233-
SLA.
met zuure vogten ; op andere tijden is het maar ten dee-
Ie fteen, en men ziet ook, als dan, dat het met ader-
tjes doorweeven is, die als gevuld zijn met zand-kor-
reltjes. Hier uit kan men met reden befluiten, dat die
Lighaampje uit de ftremming van fteenagtige deeltjes
zijnen oorfprong heeft. En het fchijnt wel, dat de na-
tuur der Slakken daar heenen ftrekt; gelijk dit blijkt in
de aangroeijing van de fchulp der Hoorn/lakken. In de
naakte Slakken komen deeze fchulpjes zo wel in kleine
als in groote. in jonge als in oude, voor; ja in de al-
lergrootsten is het zomtijds zeer dun en vliezig, inde
kleinen geheel masfief fteen. ZodatdeHeerSwAMMER.
dam van gedagten was, of zij dit fteentje ook jaarlijks
mogten uitwerpen, gelijk de Kreeften de zogenoemde
Kreefts-Oogen doen.
Dit laatfte moet zo onwaarfcbijnlijk niet voorkomen,
wanneer men aanmerkt, het gene hij verhaalt van ze-
ker ander Lighaampje, dat, in de nederduitfche text
van zijn werk, het Zoutbeentje genoemd wordt, hoewel
men het in 't latijn een anderen naam kon geeven. Jh
het aar.hangzel dat de Lijfmoeder, naar een blinden darm
gelijkende, heeft, vindt men, als het zelve opengefnee-
den word, zegt hij, op den bodem een knobbelagtig
deeltje, waar uit een fpits, fteenigen krom geboogen
pennetje, als een fcherpe priem, komt fpruiten. Dit
beentje, met een vergrootglas wel bekeekenzijnde, ge-
lijkt bijzonder naar een doorschijnend visebfehubbetje,
hebbende aan zijn dikfte end eenige kerfjes, dog verder
rond en effen, fcherp uitloopende als een naald. Ter
plaatze, daar het gehecht was aan 't gezegde knobbelag-
tige Lighaamtje, is het uitgehold en zeer broosch. Om
dat het met fterk-water fterk opbruischt, heeft men 't
zelve genoemd het Alkalijne Beentje.
„ Wat gebruik dit deeltje heeft, (zegt Swammer-
„ dam,) heb ik niet kunnen uitvinden. In 't eerst ver-
„ beeldde ik mij, dat het de roede was ,• dog daar van
„ heeft mij de ondervinding het tegendeel getoond, 't
„ Is echter zeker, dat het zijn gebruik in de voorttee«
„ ling heeft; want, na dat de paaring gedaan is, vind
„ men deeze Lighaampjes gemeenlijk leggen op de plaats,
„ waar de Slakken gezeten hebben, en dit is mij einde-
„ lijk tot een kenmerk geworden, om daar van over-
„ tuigd te zijn. In zommige Slakken vond ik het zeer
„ klein, in anderen wat grooter, en wel, naar ik kon
„ oordeelen, hoe zij minder of meer tot de paaring ge«
„ vorderd waren. Somtijds is het half geel, maar meest
„ helder en fpierwit. Het fchijnt dat het, gelijkerwjs
„ dekoraalen, komt aan te groeijen, het welk ik inde
„ flakkenfteen duidelijker zal vertoonen, Bijbel der Nu-
tuur. I. Deel. bladz. 129."
De Ouden maakten van dien fteen veel gerugts. Pu-
ni us verbaalt, dat de naakte Slakken, dog niet alle, in
de Kop een fteentje draagen, dat hij zomtijds een teen-
tje noemt. Card anus fpreekt er aldus van. BeSlakken-
,, fleeh, Limacius Lapis komt gemeenlijk in die Slakken,
„ welken geen korst hebben, voort. Dezelve behoort,
„ gelijk ikze vertoonen kan, wit van koleur.en ruuw van
„ oppervlakte te zijn, om dat hij uit een waterigezelf-
„ Handigheid is zamengegroeid ; en klein om dat hij komt
,, uit een klein Dier. Het fteentje, dat ik, met eigen
„ handen, uit den K°P van een naakteSlak genomen
„heb, na dat ik het in veele vrugteloos had opgezogt.
„ was witagtig en van grootte als een boontje, dog vee
„ platter, middelmaatig doorfchiinende, Oneffen enzee'
„ glanzig; aan de eene zijde plat, dog .aan de ander
„ oogs'
SLA.
3S«
uitgefpannen; dog de eijertlok vondt hij geflooten, en
yan eijeren beroofd, die in de Lijfmoeder allen aan eene
zijde geplaatst waren, en zeer vast aangehecht.
Men weet dat de Slakken haare eijeren uitwerpen, die
Tond zijn en witagtig, yan grootte als witte peper, In
de eijeren der naakte Slakken heeft gezegde VVaarneemer,
zeer dikwils, het kleine Slakje zich zeer aartig zien roe-
ren en beweegen, eer het daar uitkwam ; zijnde dan
aanftonds zo groot, dat men zich verwonderen moet,
hoe het binnen een zo klein beftek heeft kunnen bepaald
zijn geweest. De Hoorn/lakken, merkt hij aan, bren-
gen'haar Jong met een volkomen hoorntje, dat echter
als dan onbefcbrijflijk dun en teer is, voort. Ook is
door hem een Waterjlakje onderzogt, het welke de bij-
zondere eigenfchap bezit, van levendige-Jongen te wer-
pen. Bijbel der Natuure. I. Deel bladz. 169.
De Slakken, in 't algemeen, hebben een langwerpig
Lighaam, waar aan men een Kop, Hals, Rug, Buik,
en een zoon Van Staart kan onderfcheiden. De Huid is
van een peesagtig geweefzel, tot eene groote uitrekking
en zamentrekking bekwaam. Op de Rug is deeze Huid
ruuw en korrelig, aan den Buik zagt en glanzig; maa-
kende op de zijden, door de zamentrekking der fpierag-
tige vezelen, een zoort van plooijen, waar het Dier op
loopt. Op de Rug hebben zij een vleezig fchild, dat
in koleur verfchilt van de overige oppervlakte desLig-
haams, en ook dikwils groefswijzemet'korreltjes bezet
is, zijnde gemarmerd met witte en zwarte vlakken. Dit
is echter aan alle naakte Slakken niet gemeen, doordien
zij merkelijk in koleur verfchillen. Aan de kopzijde
fcitflnen zij dit fchild, als eenluifFel, opiigten en ver.
fcheidentlijk beweegen, maar naar de Staart toe is het
zelve zeer vast gehecht aan de Rug. Aan de regter
kant heeft het zelve een opening, waar door de Slak
»dem haalt en ook zijne vuiligheden loost. Boven op
het ftaartend is het Lighaam ais een haanekammetje ver-
heven, 't welk geheel anders van maakzei is in de Veld-
Slakken,
en tot affcheiding dient van de flijm, die het
pad, waar zij gekroqpen hebben, altoos aanwijst, en,
opgedroogd zijnde, als zilver blinkt.
De Klitte!, ter plaatze daar dit luchtgatis, meteen
fchaartje openende, zo ziet men dat de inwendige Huid
van een aartig netswijs' maakzei is, als uit vaatjes of ade-
ren zamengeweeven. Bij helder weer kan dit geweefzel
door de opening van het fchild, wanneer de Slak die
ontflult, zeer fraaij befchouwd worden. Dikwils houdt
zij dezelve zo digt geflooten, dat men in 't geheel geen
opening befpeurt. In de holligheid van deeze luiffel
vertoont zich, ter (linker zijde van het Lijf, het klop-
pende Hart, met zijn Oortje en Hartzakje, benevens nog
eenige bolligheden, waar in de lucht bewoogen wordt.
De andere Ingewanden openbaaren zich niet dan door
©rit'leeding of open'fnijding van de Slak.
Wanneer het gedagte netje van zijne plaats is afgefchei-
tten, zo wordt men daar onder een Beentje gewaar, 't
welk de Äutheuren het Slakken-Steentje heeten, en daar
men verfcheide nuttigbeden, in de geneeskonst, aan
toegefchreeven beeft. Men zou ook het zelve, be«
Swaamelijk, het Borst- ofRuggebeen kunnen noemen,
cm dat het als in't midden van de Borst of Rug geplaatst
is. De figuur is als een hol fcbulpje, dat langwerpig
tond is? tiet word in zijn omtrek door verfcheide vlies-
jes op zijne pteats gehouden, en is van boven aan het
gedagte netje vast. Zomtijds vindt men het geheel vlie-
aigï somtijds redelijk dik en fteenagtig, opbruifohende
-ocr page 234-
SLAi';
SLA>
-" floeswijs' uitpuilende ; met de tanden vergrüisbaaï, zö
dat het als in zandkorreltjes overgaat. Men verkoopt
;': oök veel grooter.fteentjes, die meer uitpuilen, min-
• der wit en ondoórfchijnendezijn, hebbende van biri-
" nen een kuiltje; dog deeze geloof ik niet dat gehaald
" worden uit naakte Slakken» Aldrovand. Libn VI.'
" De InfeÜis. p. 280.
' Deeze Dieren hebben, aan 't voor end, een taame-
lijk grooten bek, die twee lippen heeft, welke zagt en'
week zijn, dienende om'de iterkè, met tanden gewa-
pende kaaken, te bedekken en te béfchutfen. De (1 uiting
van deeze kaaken is Zofterk, dat men den Bek-naauw-?
lijks ópen kan krijgen in het getergde Dier. Agter de
tanden, die vijf in getal zijn en van cinnaberkoleur, vol-
gens de waarneeming van Boeclerus; en die hunne
zitplaats hebben in de Bovenkaak; wordt men eenekraak-
beenige holligheid gewaar, welke Doftor Murältus
de Luchtpijp, anderen de Keel of zwelgpijp noemen. Daar
aan volgt de Maag en Buik, bevattende het darmkanaal,
dat onafgebroken, enkeld, lang is en eenigé draaijeri
maakt, De Maag opblaazende, vertoond dezelve zich
geheel vliezig, en wonderbaarlijk zamengewéeven van
vezelen, zo regt als dwarfe. Men vindt er dikwils, een
groene ftoffe in, met zand gemengd, die het overblijf-"
zei is van kruiden of wortelen en andere dingen, waar
van de Slak leeft. Naar het end van het darmkanaal
zijn dikker ftoffen, van koleur zwartagtig, welken zij
uitwerpt door een taamelijk groot gat, dat bijna altoos
epen (laat, àan de -regter zijde. Voorts -heeft de Slak
ook een aanmerkelijke Lever, in drie-of vier kwabben
verdeeld, bruinagrig van koleur zijnde en doorzaaidmet
een menigte van vaten, dog voor 't overige van eene
klieragtige zelfftandigheid.
Zommige Autheuren, geüjk MuRAtTusen Boecle-
ïus, zeggen, da£ zij, met verwondering, het Hart in
een Slak nebben zien kloppen, of de natuurlijke bewee»
gingen, van uitzetting'en zamenrrekking, maaken. Dit,
lighaamdeel is van eene geelagtige koleur, orhgeeven,
niet een vliezig en doorfcbijnend Hartzakje, 't welk
naar een Waterblaasje gelijkt. Bij dit Hart vindt men
een kalkbeursje, dat ook plaats heeft in de Tuin en W'jn?
gaard S lakken,
en misfchien dedoffe, totaangroeijing
der gedagte Slakken-fleentjes, uitleverr.
>, Men <kan 'bij mij,' zegt SwammerdaiSi, het Hart
»van een SM, met deszelfs Ooren, opgeblazen en
j> gebalfemd Zien. Te wenfchen-ware het, dat die Au-
» theur ons de afbeelding daarvan had medegedeeld,
» zegt List er. Dog, op dat niemand in de óntleeding
» der Slakken misleid worde, zo gelieft teweeteri, dat
» de hafis of't breedfte deel des Harts, (want het zelve
i> zwelt daar grootelijks uit door't kooken,)fchuinsnaar
» den Kop van het Dier geftrekt is; terwijl aan den
» top , of het fmaffte deel, welke agterwaàrds.ziet
» naar de Staart of liever inwaards naar de Ingewanden,
» zo wel de hol-ader als de groote flag-ader zijn inge-
» plant. Deeze plaatzing, nu was gemakkelijker, en
»> om de opklimmende hol-ader te ontvangen, en, ,00
s> de groote flag-ader, met derzelver takkige verdeelih-
»> gen, naar den Kop en de overige Lighaamsdeelen-,
» die daar onder zijn, af te zenden. Voorts lóopen in
;> deeze Dieren ook, van de oppervlakte des Harts naar
,, alle omleggende cieelen, gekrulde Kieuwen (branchiie
n cirrata)
af, die een weinig uitfteeken ; zijnde tevehs
„ aan de huik of luiffel, welke dezelven voor een rug«
" Pi ß yer^rekt» aangehegt, i en zeer zigtbaar in eea
,,' gekookte arw-ffffe Slâk''.,: ; ms ;; -.-
Een Long, welke Reni ftelt onder het 'Slrikken-Stehu
tje
te leggen, en degëheele ruimte, beneden het zelve,
te.beflaan ; fchijnt door.LisTEK niet erkend 'te worden j
ten minfte houd hij die,witte vooze iloffe, alleenlijk,,
voor êen zoort van kusfen, om te beletten, dat het Hart
der Slak, door het gezegde beentje, niet befcbadigd
worde," welke ftoffe derhalve ook ontbreekt in de Hoorn-
Slakken,
die dan, tegen de overeenkomftigheid der Na-
tuur, geen Long zouden hebben. In de zwarte Slak-
ken,
wien het gedagte beentje of Slakken-fleentje ont-
breekt, legt tusfchen het Hart en de Huik zekere dunne
laag, als van krijt. Exercit. Jinatomicce, prima. Octavo.
P. 3«.
Een zo veragtelijk Dier is dog niet van Hersfenenenr
Zenuwen ontbloot, nog van ontelbaare Watervaatjes,
die in de holligheid van deszelfs Lighaam een dunne vog-
tigheid uitftorten, welke de ftoffe verfchaft tot die me-
nigte van flijffl, daar de Slakken berugt door zijn en
zich zelf verraaden. Dit zal het zijn, waar de Ouden
gemeend hebben dat zij, als er geen daauw viel, van
leefden. Ik zal mij niet ophouden, met het gebruik te
onderzoeken, dat het Dier daar van hieft, en of dezel-
ve alleenlijk tot aankleevlng diene, om het vast te hou-
den wanneer het langs fteile, gladde, glibberige baa«
nen, loopt of kruipt. Bovendien heeft het, in de Buik,
nog een andere vette, flijmagtige ftoffe, die geel is en
zich ftijf aan de vingeren hecht, waar van de Slakken-
Pomade
bereid word, die men tegen de puisten van het
aangezigt gebruikt. De Teeldeelen , waar van ik reeds
gefproken heb, vervullen bijna degeheele holligheid des
Buiks.
Sommigen hebben getwijfeld, of men 't voorde deel
van een Slak wel een Kop mögt noemen. ?Limus ver-
gelijkt, het bij een Paarden-, en anderen, met meer re-
den, bij een Osfenkóp. Dit Lighaamsdeel, naamelijk ,
is merkwaardig wegens zijn vier Hoornen, waar van da
twee grootften boven,, de twee kleinften onder ftaan.
Beiden zijn zij van kegelagtige figuur, dog de eerften
kunnen.zich hetIängfteuitrekken, enkrijgendan zomtijds
de langte van drie vierde duims; de anderen hebben
naauwlijks een derde van die langte, dog zijn zo wel als
de eerfte van binnen hol, en aan 't end met een randje
of ZQompje voorzien,. dat een knopje maakt, met een
geelagtig vpgt gevuld. In de grootfte Hoorens word
men-, op ;t midden van dit knopje, een zwarte ftip ge-
waar , die zich bijna als een Oogappel voordoet.
De Autheuren zijn verdeeld over 't gebruik van deeze
Lighaamsdeelen. Albertus verzekerde dat het Oogeri
waren j hoedanigen men b'aarblijkelijk in de Kreeften en
Krabben vindt. Aldrovandus tragtë zulk te bevesti-
gen door eèn befchimpend itafiaansch fpreekwoord oF
vloekwensch Ti venga il Cancro, dove hanne gli Occhi Ie
Limaghe. ld efl, duguror tibi Cancrum, eo loco quo Om-
los fuos habent Limaces. Ctmcrum pro Cornibus.
Peite-
rus, Liste« en anderen-j zijn van bet zelfde denkbeeld
geweest. Sommigen wilden beweeren, dat het vier ver-
rekijkers waren, welken de Natuur dit Schepzel geleerd
hadt meer of minder uit te fchuiven, naar de afftand valï
"'t gezigt. Swammerdam vertoont zelfs de gezigt-zehu»
wen, die van de Hersfenen afkoornen, welken hij ïn
twee bolronde deelen, gelijk in de Menfchen, verdeeld
vondt.. Dat meer is, hij beeft, door kwetzing van het
druiven-vlies, onder 't Mikroskoqp, met twee fijne
naaldjes, bet wateragtige en glasagtige vogt, benevens
E e
                         '          hes
-ocr page 235-
iS90                      «îfrtë
het krijftallijp, zeer duidelijk -kücnen onderfeheiden.
Zie Bijbel der Ïfattkr.- t Deel, Bladz.' 206* Tab. IV.
JJg. 8. Zijne afbéeldiug van de Hersfenen, Spieren en
Zenuwen., die tot5 den Kop, Bek en Hoörntjes behoo*
ren, in fig. 6. is verwonderlijk.
               = .
rNiettegeh{taariäe zulks, duf ft men thans maar flaute
lijk verzekeren, dat de Slakken geen oogen hebben; zie Bo-
UkRZ'Wperdenboek der Natuurlijke Hißorie. Dort. 1769.
bladz. 514. Zo men nog gezegd had, dat zij met dé
Oogen niet ! kunnen zien, zou de waarfchijnlijkheid al-
leen I ijk. ie kort'gedaan zijn. 't Sommigen, evenwel, ver.
beelden zich, dat-gedagte Hoörntjes-voor de Slakken al A
leen lot voeiertjes verftrfekkèn, en brengen totbewijs!
bij, dat dezelven zo aandoenlijk zijn, op de minfte aan-\
laaking zich' lntrekktfrid'e";!d'ög", kunhéfi"2ij"daarom niet
voor Oogen dienen, en word men niet juist het zelfde!
gewaar in de Oogen der Menfchen, die zich fluiten; té-
gen alfe dreigend leed? _ ;' i>Isw.,panof,!;« foj:--;.:;
Deeze intrekking der 'Hoörntjes i's gemakkelijker te-beü
grijpen, dan de manier, óp welkezij wederomgeftroopt:
en uit het Lighaam naar buiten uifgebragt worden mee-
den geheélen Kop. „ Ik oordeel (zegt Swami* er-d am)-,
„ dat hetbinnenfte vlies of Spieragtige deel van het hoorn«
„ tje die werking doet ; waar in het veel geholpen wordt, '
„ -zo door eenige natuurlijk kleine fpieftjes, als verder-
„•■ door eenige zwaarder Spieren, die het voorfte deel 1
„vân den -Kop'én Huid der Slak naar buiten brengen,'
„De eigentlijke werking, die ik meeri dat de inwendi-v
„\ge rings wijze (piertjes van dé boorntjés oefenen, "oor-
,/deel 'ik daarin té beftaan, dat zij, zich agtervolge-
„■-lijk zaméntrekkertdé, en verftijvende, bétBoomtje-
,,, dus uitgezet., en .het .eene deeltje daar van, boven
„ het andere, öpwaards gedrongen wórde; waar van
„ men als eene ver gezogte gelijkenis heeft, in de za-
lmen trekking van de ringswijze fpiervezelen der Dar-
„ men".
                         • • '! ■•          '•- >- - [ -;
Ik héb dit een weinig bmftandiger aangehaald, onv
dat .ik nóg moét fpreeken van een- zonderlinge waarnea-
rriing ,- welk'ê 'thans de denkbeelden der' Natuurkundigen
niét minder verdeeld houd, dan onlangs het gebruik der
Hoörntjes deedt. 't Was in de voorzomer dés jaars 1768,
dat Pater Boscovich', uit Italie, een Brief aan den Heer
tje la CoNDAMiNE' te Parijs fchreef, waar in-hij hem
bekend maakte,;, hoe de Heer Spalanzini, te Modena,'
„ontdekt had, dat de Kop der Slakken, na dat die af-
„ gefneeden' was, weder aangroeide,' én volkomen her-:
,, fteld werd, met alle de.orgaüizatie, die dezelve te
„■■ vooren bad gehad". -
                         ' ^ : • ' • " ,
Dit berigt bragt geheel Europa in verwondering. Hét
werd van veelen, die niet fcheenen te bedenken, dat
in de Wormen en Polijpen iets dergelijks plaats heeft,
voot„ ongerijmd gehouden. Zeker Kanunnik, Lid der
Letterkundige Sociëteit van Arfas, Wartel genoemd,
had- dergelijke Proeven 'genomen, die maar ten de-elé
Haagden. Tegen 't ener van öctober dés jaars 1767, fneed
hij den Kop af'aan verfcheide Slakken-, dieaahftohds in
haar fchiiipkróopen, en in dé maand mëij Van 't volgen*
géndé jaar wederom daar uit, levendig, té vöórfchijn
kwamen, dog zonder Kop. Uit deeze zijne p'roefnee-
mingen befloot hij, dat de hervoo'rtbréngingvan de Kop-
pen niet mooglijk waare; aangezien de Hoörntjes,. die
Hij jifgëfneederi had, óok niéç weder waren.aangegroeid.
De Heer Wartel' ftelde zich voor, 'ombverde StóK
■ken van Artois 'een vertqog te doen drukken,, hefweté
d'en 20 tóeij des jaars J768'réèds" Voltooid was j toen-Eïen
for àe .;!jieuw!ç^apiereM-lieî; ber^fr la* yati.de, pjpefne.9.
mingen yauÇTALANZiNi, ;zo evepj jè^e.ld, .. -i(, .."/'
. 'Éerçige weeken te vooren bad de H^eèr.Sc^FFER, te
Regensburg, reeds, door zeker•.vopryj^'lh.etjin",leyerï
blijven der doorgefneeden Slakken als iets zpriderilngg
opgemerkt.. Zie J. Chr, Schjeffers Êr-fiere Ferfuche-mitt
Schnecken.
Ï768 , p 8. en vervolgens. Zeker Vriend
riedt hem hetiaan ftukken knippen der naakte Slakken, ais
het gemakkelijkfle. en zekerfle middel, -aan , pin dezelw
ven, in korten tijd, uit zijn tuin te: verdelgen. Hij, liet
zulks derhalve niet alleen door anderepdoen,'jnaarhieUJ
zich zelf ook menigmaal daar mede bezig, en bij diege-|
legenheid nam hij waar, hoe.de meesten deezer&sfc-
ken* wanneer hij ze niet net in 't midden, maar yoorlij.
feer,- en inzonderheid aan den Hals enKop dqorgefnee-
den hadt, of onmiddelijk of na verloop van eenige oogen-
bukken, haare te aaiiiengetrokkerie gçftalte begonnen te
veranderen, zich uitrekten, den geknotten Hals of het
kopdeel voorwaards uitftrekten, en dus voortkroopei).
Evenwel had hij, r diestijds geen ■ denkbeeld,' dat zij, dus
verminkt, in 't leven zouden blijven, alzo haar het npar
digftedeel daar toe fcheen.te.ontbreeken. •:.: ;
Toen de Pastoor de zonderlinge waarneeming yaij
SpalAnzinx gelezen had, begon hij het aan ftukken fnij-
den van<deeze Dieren op nieuws. Hij knipte ieder krui-
pende en uitgeftrekte Slat'die hem voorkwam.,. met
e'én fchaar, overdwars door; 't zij op den grond, op een
blad of:op het'gras, waar hij ze ook kwam aan te tref-
fen'; zonder te letten, of hij.,zulksjn't midden, dan meer.
naar v,ooren.ofnaar agteren, deed. „Enigen van dee.
„ize doorgefneeden Slakken (zegt-bij^bleeven.o.phaare
„ plaats dood leggen; haar grootfte en agterfte gedeelte
,, trok zich niet zamen, en daàr welde uit het zelve een
„ dikagtig zwartgroen Sap. Anderen, en wel de mees-
„ ten, haalden, wel is waar, niet, na.de fneede, het
„ geknotte deel onder• het borsrfchild terug, maar zij
„ krompen als. tot;een kleine en ronde klomp in een,
„ dog rekten zich, gelijk bij de voorgaande proeven reeds
„ gemeld, is, zeer fchielijk. weder uit en.kroopen daar
,,' heen.; Nog anderen bleeven wei na de fneede, enna
„ dat zij zich zâmengetrokRen hadden, leggen; maar,
„ wàrjneer ik ze aanraakte, béfpeurde ik er nog leven
„ in. . Deeze bedekte ik voor de zonnetlraalen ,met een
„• groen blad, om haar den volgenden dag te gemakke-
„• lijker weder te kunnen vinden; dog ik trof-geen vaji
„ deeze Slakken wederom, onder het blad, aan * en ik
„ kon uit de flijmige ftreek, tiiezich op den grond en op,
„het blad vertoonde, ligt opmaaken, dat zij dès nag'S,
,y zich onder de aarde, ofiindenabijftaande palm,* H
„ ergens anders heen, begeven hadden".
In de maand julij, des jaars Ï768, nam Scnsn^
eerét voor, de proefneemingen van SPALANziNi^atç
doen. Hij fneed zes naakte Slakken de Koppen, en zes
anderen het Agtërlijf met de punt af. De zes eerften en
dezes laatften deedt hij ieder in: twee bijzondere, glazen,!
en gaf er frisfche, boon-bladen om te eeten aan. - In het
glas, daar, de Slakken zonder Agtërlijf dn waren, ,vond
hij den tweeden dag reeds de bladen afgelinaauw.eÜ; m
het andere glas, waar in - de Slakken zonder Kop waren »
bevond hij den derden en vierden dag, totzijne verbaasd'
heid, het zelfde. En, 't geen alle verwondering te
boven ging,- wa&'dat hijvinrde volgende maand, de
helft deezer Slakken,vàet nieuwe Koppen aantrof. 11 ,
Men b'ehoeft niét te •denken, datigëdagte Paftoorin
deezen met yerhaasting is, te werk..gegaan^xif zieh- door
-ocr page 236-
SLA«
mi
last naar nieuwigheden de Opgen jîeeftlaate» verblinden..
.Van eenlMan.j door, zo: veele waarneemingen in de N'a-
tuurujke Hiftortê vermaard, die Lid is van bijna alle So»
tieteiten der Weeterifchappen in Europa, en Korrespon-
dent van de Koninglijke Akademie yan Parijs, kan men
zulkts niet denken.; Tenianderen geeft hij ons zelf een
« DeÄevende Proefneeming vanden Pastoor bjtreft hec
affnijden der Agteriijven en Staart. Hij deed zulks leri
4 augustus', ^'aan twee makte Slakken, wieh, na!éèrjige
dagen verloops, allengs het'agterlyf Weder aangroeide" eh
den 15 hadden drie derzelvën, 'reeds een nieuwe .Staart*
fpits, welke in^t eerst wit was, dog deh 4feptemberde
fchets van zijne zorgvuldigheden in dit geval,_ ons ver- natuurlijke koleur, naamelTjk diebad vanhetgeheeleag
bij te werk gegaan zij ; en men moet op lijf. Op dergelijke wijze, en in bet zelfde tijd verloop,
als Do&or in de Godgeleerdheid ^Predikant waaren de agteriijven vaWHoofnjflakken, die hij afgefne-
den had, ook weder aangegroeide Het zelfde gelukte
hem, met bet affnijden der Koppen in een ige Tuin-'ett
WijnbergsHoornflakken,
gelijk dit alles dó'or hem in 'ge*
koleurde Af beeldingen, naauwfceurig vertoont, endoor5
een omdandige befcbrijving opgehelderd word.
In 't algemeen is hier omtrent aan te merken, dat men
den tijd moet afwagten, eer men een beiluit maake , aan«
unn\nnAi* ho
haaiende,
zijn berigt
te Regensbu
ken zijnde,
„ Toen ik„ nam ik op„ wijl ik zek„ die geheel„ zo keek ik
keurig na, of haar de Koppen altemaal welvolkoinen gaande het gelukken of niet gelukken, van deeze proef«
afgefneeden waren. Ik vond er geene onder, met
eenig het allerminfte overblijfze! van een Kop; ja
haauwlijks kon men, in haare fterkde uitrekking, nog
iets zien van den overgebleeven Hals. Misfcbien,
neemihgen. Van twee Wïjnbergs-Slakken , die hij den
12 augustus de Koppen afgefneeden had, was de eene na
veertien dagen verloops, reeds met een nieuwen Kop
voorzien; dog aan de andere befpeurde men, den 7 fep-
dagt ik, zal in de aardeeenig ander Infekt zijn , dat tember, eerst eenige aangroeijng,. welke zijn Tekenaar
deeze gaten in de bladen gemaakt heeft ; dog hoe dat dien hij deeze Slak, met de afgefneeden Kop, terafbeel-
ik die, zelfs met een vergrootglas, doorzogt ; ik vond ding had toegefchikt, gevallig waarnam. Toen zag men
geen blijk van eenig leevend Schepzel. Wie had dan ook reeds de beginzelen der nieuwe Hoorntjes, en zo
de bladen afgeknaauweld ? Kunnen Slakken ronder bleef deeze zaak onder verfcheide verhinderingen, als inV
twijfel hangen, tot dat hij eindelijk den 10 van die maand
daar omtrent tot volkomen zekerheid kwam ; zijndeaari
deeze Slak de Kop en Hoorntjes, als onder de pogen y a ri"
den Waarneemer, weder aan gegroeid. Zie zijn Elfter
Verfuch.p.25
en de Afbeelding, Tab. III. Fig. 4.
In't befluit merkt ScHA£F?ER aan, dat er omtrent dit
ftuk nog veele zwarigheden overblijven, en belooft zij-
ne nog niet geheel uitgegroeide Wijngaard-Slakken dage-
lijks na te zien, en naauwkeurig op te merken, hoe en
wanneer de eene haare bovenfte en groote Hoorntjes,
die er nog aan ontbraken, wederkrijgen, en derzelvec
nog zigthaare wonde, of het overblijfzel van de fneede,
zich heelen en (luiten ; en in de andere het tweede groo-
te Hoorntjè te voorfchijnkomen, en de onderde kleine
tot de behoorlijke grootte aangroeijen zoude. Van dit
alles beloofde hij, in een nader'vervolg van zijne proe»
ven, berigt te zullen geeven. In twee maanden Terloops
viel met deeze Wijnberg-Slakken, geene de minde ver«
andering voor, en in't midden van novemberbragtmen
hem die met het Huisje geflooten ; zo dat hij wederom
moest afwagten, wat zig daaromtrent in't volgende voor-
jaar zoude openbaaren. Fernere Verfuche mitt Schnecken.
Regensb.i7öp.p. 8.
Zie hier het omftandig Berigt van eene Proef, die daar
omtrent door hem, nog in 't jaar 1768, was genomen,
waar uit men tevens verzekerd fchijnt te kunnen zijn,
aangaandezijne zorgvuldigheid, in dit onderzoek. „ Hec
„ was den 1 o&ober, (zegt de Pastoor), dat ik een Wijn-
„ bergs-Slak
de vier Hoorntjes , met zulke voorzigtig-
„ heiden opmerking, digtaandenKop afïheed, dat ie«
,, der Hoorntjè aan de fchaar bleef hangen, enaandebij-
„ zijnde Perzoonen getoont kon worden. Zo dra ds
Slak één Hoorntjè verlqoren had, trok zij zich naat
„ de algemeene gewoonte, ijlings in haar huisje terug,
„ en dewijl ik een aanmerkelijke tijd moest wagten, eer
„ zij daar uit weder te voorfchijn kvam, zobragtikee-
Koppen vreeten? _                   - ---                           
„ flisfen" 1                                                                           ■ . ' ;, 1 ■_ . ,
Vervolgens bedenkende, hoe veele naakte Slakken,
de voorgaande weeken, in zijne tuin doorgeknipt waren,
kreeg hij lust om te onderzoeken, of niet eenigen daar
van in 't leven mogten gebleeven en vóortgegroeid zijn.
Den 5 augustus derbalven, deplaatzen, alwaar de mee-
ften aan ftukken gefneeden waaren , laatende doorzoe-
ken, werden herri een menigte van Slakken toegebragt,
waar onder hij wel haast eeneaantrof, die het voorde ge-
deelte zeer wanfchapen had. Hij kon er, nog' met het
bloote Oog, nog met een Vergrootglas, eenig blijk van
den Kop , Hoorntjes, Bek of Lippen, aan befpeuren.
Haar voorfte end was ftomp en ingekorven , en op de
plaats der Hoorntjes, wierd men degts twee zwarte flip-
pen die zich als wratjes vertoonden gewaar. Ook het
'ugge-fchild had zijne natuurlijke geftalte niet; maar
was als van één gëfcheurd ; voorts fcheen deeze frisch en
gezond te zijn. Hij deed ze in een glas met boonbladen,
die hij na twee dagen verloops afgeknauweld vond ; ja de
Pvan die maand, had deSlak werkelijk wederom een kop
•netHoorntjes, in de gewoone langte uitgeftrekt, gekree-
gen. Het een en andereis door hem, metgekoleurde Af-
beeldingen ogeheldert. Als boven. Vierter Verfuch. Tab.
l-Fig.
2,3.
-Jeeze waarneeming oordeelt Schaerper te drek«
«Q tot bevestiging der ontdekkinge van Spalanzini ;
d?g hier in niet berustende, nam hij weder de proef op
yter naakte Slakken, met het affnijden der grootfte hoornt-
1«5, die den 4 feptember, altemaal volkaomen waaren
«itgewasfen. Op dien zelfden dag den 3 augustus naame-
W, fneedhij vier andere Slakken wederom de koppen
ar, en om alle tegenwerping voor te koomen, deed hij
l ?in tegenwoordigheid van vier Perzonen, diegetui-
gen konden, dat de afgefneeden koppen op den tafel leg-
«maere hadden den 2 van de volgende maand, nieuwe
„ nige uuren door met het affnijden van alle de Hoomt»
i??p|,n,eii la,"ge Halzen, als gewoonlijk. SuUßetVtt- » jes. Ditgefcbied zijnde, tekende ik het Slakken huisje
w*'-,«-^»%.4l .5, ff. . ..-.. :.v, .;
                    j, m« een bijzonder merk van olij.verf, enlietde Slak
lei
n toeB
-ocr page 237-
sla;
'„ tfén heeft ; dog is het getal der Ringen groot ,■ zo ß»
„een uitérmaate lange tijd noodig, tot het weder in vol.
„ kooménheid brengen van den Kop'-'. ■
Zo zou dan mijns oordeöls, de fpoediger of langzaamer
aangroeijing eer afhangen van de plaats, waar de fnee»
de was gefcbted. Inmiddels ftrekt deeze waarneeming;
op de Wormen, tot bevesting der mooglijkheid van dé
weder aangroeijing van den Kop, in Dieren. Öokbrengc
de Heer Schaeffer een brief bij, waar mede deHofjon-
keren Opper-LuitenantAnELSHEiM hem vereerd had,
zijnde gedagtekent Carlsrahe, den 19 oétober 1768. Deeze
Heer verhaalt, bae het onlangs gebeurd was, dat een
Haagdis, door een jonge Kat midden door gebeeten zijn-
de, het voorfte gedeelte van die Haagdis, na verloop van
omtrentzesweéken, met de wonde geheeld, dog zonder
Agterlijf of Agterpooten ,■ in de tuin herom loopende' ge-
vonden werd, als of haar niets deerde. In dieBriefword
verder aangemerkt , dat de Haagdisfen, Kikvorfchenv
Slangen, eenige maanden, ja jaaren langin't leven kun.
nen blijven , zonder eenig voedzek
                          ,.
, GedagteontdekkingvanSPALANsrisi, inmiddels, had
zelfs na dat zij door'hem'tlicht geeven derwaarnéemin-
gen Van Schaeffer bevestigd was, aan zommige tot een.
voorwerp van befpottinge gelterkt. De Slakken' zeiden-
zij, 'trekken haare Hoorntjes op de minfte aanraaking in,
gelijk de vingers van een hand'fchoen omgekeerd en we»
der uitgebragt kunnen worden. Dus kan het ligt gebeu.
ren, dat men dezelve meenende af te knippen, doorhet
gezigt bedroogen worde. De Pastoor erkent, dat het
om die reden zeer moerjelijk zij, de Hoorntjes af te knip-
pen; dog hij verzekert, door veel handeling een zodani.
ge behendigheid daar toe gekregen en te hebben, dat het
hem van de twintig of dertig reizen naauwlijks eenmaal
misfen zou. Ondertusfchen kon hier in geen bedrog der
oogen plaats hebben , dewijl de afgefneeden Hoorntjes
aan de fchaar zitten bleeven en door zijnEerw. aan ande-
ren vertoond werden, y 1 . ■
Do&or t>£ M uralto heeft waargenomen, dat, als men
het hart uit een Slak wegneemt,, dezelve dog niet oogen-
blikkeiijk fterft, en voegt daar bij, dat het Dier aan ftuk-
kengefneeden zijnde ^ nog een langen tijd leeft. Schif-
fer zegt, dat door hem en alle anderen, die het onderzogt
hebben , bevonden zij, hoe de doorfnijding van een Slak
regt in't midden, doodelijkis. Ditzal derbal ven, waar-
fchijnlijk nog wel het beste middel zijn, om dat Ongediert
hetwelk de'f uinlieden, in zommige jaaren, zoveelna-
deel doet, en de eelfte vrugten dermaate befchadigt, te
vernielen. Ik fpreek van de naakte Slakken ; want <te
Hoomßakken kunnen gemakkelijk op den grond aan Huk-
ken gereeden, en dus. verpletterd worden.
Hoe walgelijk het ook aan de meesten zal voorkoroen>
kan men echte!»niet nalaatente melden, dat deeze Die-
ren in zommige landen, en in zommige omftandigheden,
gezegd worden aan Menfchen totfpijze te ftrekken. De
Grieken en Romeinen maakten er veeL werk van; {Dura
pinguis mihi Turtur erit, haüuca valebis; et Cochlea
tibi habe, perdere nolo famem.
Martial.,) en de laatft»
hadden zelfs een zoort van bewaarplaatzén , Cochlearin
genoemt, om de Slakken re mesten, ofte fpeenen , ge-
lijk men de Oesters doet. Zulks leezen wij, heeft nog
in eenige deelen van Duitschland en Vrankrijk plaats.
Ookvind ik'er. niets affchüwelijkers in, dan in beteeten
van het Dier der jüijkruiken. Dog, als men vraagt, ?f
het een gezonde fpijze zij; dan most ik degeenen toeyal-
Jen, die dezelve wegens haare flijmjgheid,- in.'t alge-
mee11
SLA.
339*
;, toen vrij loopen in mijn tuin. Twaalf dageti gingen
„ voorbij, eer men ze weder kon vinden, niet tegen-
„ ftaande aan de boonbladen, waar op ik haar 'm 't eerst
„ neergelegt had, genoeg blijken waaren, dat zij bij
„ der hand zijn, leeven en eeten moeste, Den 13 06I0-
„ ber viel zij mijne Bedienden weder in 't gezigt, en
„ toen ik ze voor mij" leid, wagtende met verlangenajf,
n in welke éenégeftalte zij zich zou vertoonen, kwam zij
„ na verloop van een kwartiers uurs, met vier nieuw
„ gegroeide Hoorntjes te voorfchijn. He langte derzel-
j, ven Was echter niet natuurlijke zijnde de onderde
„ Hoorntjes vrij veel langer dan de bovenfte ; (gelijk
„ zijnEerw. dit duidelijk'afbeeld.) Zulks danmet teke-
,, ning en koleuren in af beelding hebbende laatenbren-
„ gen, gaf ik aan mijne Slak de vrijheid weder; en,
„ toen zij mij den 20 Oftober, bij het afplukken der Boo-
,, nen geval lig onder't'oog kwam, zo waaren haare vier
„Hoorntjes volkoomen uitgegroeid en hadden niet al-
„ leen de behoorlijke langte, maar ook de bovenfte haar
„' zwarte ftipje.
                  ' *- • ,
„ In zulk een toeftand liet ik deeze S/sÊmerbaare nieu-
„ we en versch gegroeide Hoorntjes ,-tot aan den 7110-
,', vember ongeftoord voortleeven ; dog op dien dag Hei-
>, de ik er een nieuwe proefneeming op in 't werk. Ik
„ fneed haar den Kop thans met zijne Hoorntjes, en wel
,', digt'agter de grootfte 'derzelven, zodanig af dat Kop en
„ Hoorntjes op den tafel vielen, en na de affnijdingaf-
„ zonderlijk konden gezien worden. De Slak trok zich
,, op de gewoone manier onder het van zish geeven van
,, een fchuim, die het Slakken huis overllroomdete rug.
„ Ik zette haar toen weder in de tuin en Hetze in vrij-
„ heid ; eenige dagen zag ik ze, inzonderheid''smor-
j, gens en 's avonds, van de eene plaats naar de andere
,, zichbegeeven; maar toen zij begon in de grond te krüi-
„ pen, nam ik haaraanftonds naar huis, en deedze in
„ een met papier bedekt fuikerglas ; zij bleef wel dra aan
,, den zijd wand van het glas onbewogen zitten, en maakte
„ den rand van haar Huisje aan het zelve vast ; na vijf
t; dagen verloop zag men het kalkagtig dekzel, waar
„mede zij haar Huisje toegeflooten had, tot volko-
„ menbeid gebragt ; en zo ftaat het nbg met baar tot he-
„ den. Of zij in haar Huisje in een gezonde en goede toe-
ftand is, kan ik waarlijk niet zeggen ; dewijl ik haar met
,, voordagt zo lang ongeftoord wil laaten, tot dat zij ten
„ zijnen tijde, zo ik hope zich zelflos maaken , en te
,, voorfchijn koomen zal".
De aanmerkingen van gedagten Pastoor, op zijne eigene
•waarneeming in deezen; hoe het mooglijkzij.dat de Slak
zonder Kopen Bekte hebben, ditDekzel kon vervaardi-
gen'; ftap ik, alzo zulks tot de Boornflakken behoort, bier
droogvoets over. Ik zal thans alleen <!e vraag bijbrengen, die hij op zijn dertiende proefneeming herhaalt,, Waarom groeijen de afgefneedene deelen in eenige
Slakken eerder en fchieiijker , in anderen laater en
„- langzaamer aan, en zulks dikwils met een verfcliil van
„ eenige dagen niet alleen ," maar zelfs van weeken en
„ maanden''? Zijn Eerw. meent dat de reden hier van in
de ouderdom, en meer of minder gezonde gefteldbeid dezerDieren, te zoeken zij, en brengt tót bevestiging van
dit zijn denkbeeld, de waarneeming bij van den ontdekker dezer nieuwigheden, den AbtSPALANZANi, welke
dienaangaande dus fpreekt. „De nieuwe aahgroeijing is
„te gezwinder, hoe jonger het Dier zij. Regenwor„ m«! groeit de Kop weder aan, wanneer men niet bo
„yen een zeker getal Ringen vanden Worm afgefnee-
-ocr page 238-
f
8Ü&. '                    ' C'-
meen wraaken.' Ondertusfchen heeft deeze eïgenfbhap
haar eenigen naam gegeven in de Geneeskunde, tot ver-
zagting- van de Borst, en om een geweldige aanhouden-
de hoest tot bedaaringe te brengen. Men kooktze,. ten
dien einde in melk of huij, of distilleert er, na dat zij
door ftampen gekeusd zijn, een water van, dat door bij.
voeging van eenige geurige kruiden zekerlijk een balfa-
jniske hoedanigheid verkrijgt,
Ettmuller, een beroemd Autheur in de Genees-
Jciinde,';zegt;ons, dat de Slakken.een'gelsi] uitleveren,
die bezwangerd is met een groote veelheid van'zeer ge-
temperd vlug zout, gelijkende naar het geene de verkoe-
lende Planten bevatten, \vaar uit hij opmaakt, dat zij
dienftig zijn tegen de uitteerénde koortsen teering, waan-
neer zij toebereid zijn volgens de manier van zeker Ita-
liaan, die geen ander middel tegen dit flag van kwaaien
gebruikte, dan Berg-Slakken op de volgende wijs gepre-
pareert. Hij voedde dezëlven geduurende eenige dagen,
met meel en zuiker, twee of drie dagen daarna deed :hij
ze kooken met water en een weinig uzijn , en vervol-
gens in foupe van Gevogelte of Lamsvleesch. -Bouccer
verzekert, -dat hij toe dien trap toe uitgeteert zijnde ge-
weest, dat zijn vel als't waare aan de beenderen kleef-
de, uit deeze drqevigeftaat, niet tot herftelling kwam,
dan door middel van Slakken-foapen, en geleij van ha-
verengort.
Ik zal echter, om dat dit Keuken-foup on-
der onze Natie, bij het algemeen, minder fmaak dan af-
keuring zou vinden«, als ook om dat de Geneeskundigen ,
thans ruim zo bekwaame middelen , tot verfterking en
herftelling, weeten voor te fchrijven, de manier van
ieezeSlakkenfoupen te bereiden, hierniet voordraagen.
DeSijroop' van Slakken nogthans, kan ik niet ontken-
nen van een uitneemende dienst te zijn , tegen de Kink-
hoesten andere Borstkwaaien. Ook kunnen zonder wal-
gelijkheid, derzelyer Huisjes' tot poeijer gemaakt zijnde,
worden ingenomen als een geneesmiddel, dat tegen de.
opftopping van 't wateren dienftig is ; zommige voegen
er hreefts*oogens> anderen falpeter bij. Tegen de Steen
en't Graveel worden zij, niet zonder reden aangepree-
zen. Ook weet men dat gekalcineerde Slakhen een voor-
naam ingrediënt van het zo befaamde geneesmiddel van
Juffrouw Stephens is.
In eenige Provintien van Viankrijk word het poeijer
van roode naakte Slakken, dat is zonder Huisjes, die in
de oven gedroogd zijn; tegen-de roode loop gebruikt.
De gift van 't zelve is van één tot twee fcrupels in een
glas wijn, gerftedrank of vleeschnat. Dit middel zsgt
men, doet de persfingen bedaaren,, en houd den bloedi-
gen afgang op; waar door de roode loop in weinige da-
gen, geneezen word. Volgens Pa Ré zonde het ook een
goed middel tegen de Breuken zijn, roode Slakken, in
de oven, in een aarden pot te braaden, tot dat men er
£en poeijer van kan maaken, het welke in de pap gemengd
word voor Kinderen, en in de potagie voor Volwasfene.
In beide die gevallen, moetzulks meest aan de tempering
vanhetztiur, dat een uitfpanning der Ingewanden maakt,
door krampen en befiooten winden, mijns oordeels toe-
gefchreeven, worden.
                              : ■         • X.
De Slakken, uitwendig gebruikt, zijn tot oplosfing^en.
ontbinding van flijmerige koude ftoffen, die zich elders
vergaard hebben , een kragtig hulpmiddel. Ménftamptze,
ten dien einde met de buisjes, en legt een pap daar van
op de gewrigten of andere deelen, die gezwollen en pijn.
ijk.zim. Drie-waarneemingen van Dottor Wagtcerus,
öGvestiggn de goede ^uitwerkingen daarvan ; vïd,Ephem.
SLÄ.                            330J
'Nat. tuf lof omni. Die. II. f. âor. Dergelijke pap word
van zommigen aangepreezen, om onder de zooien der voe-
ten aan te leggen in kwaadaartïge koortzen. Van de
'naakte 'Slakken, zo wel als van de Hoorn-Slakken, word
gebruik gemaakt tot wegneeming van vlakken, jeukt eö.
vuurigheid der huid. Men laat ten dien einde, flegts
een Slak eenige maaien daar over heen loopen, op dat
haar kwijl die plàatzen bevogtige. Zommigen raaden
ook:éen ftoovirfg, met het afkookzel van Slakken aan,
tegen de'uitzakking van het fo'ndament. Hippocrates
wil, dat men in dit geval, na dat de-Darm ingebragt zij,
de plaats beftrijke met Slakken, die volgens Galenus
door opdrooging en zaamenlijming * zonder fcherpheid,
een allerbekwaamst middel voor 't fondament zijn. Van
Aetius en Diöscorides word derzelver zuiverende en
oplosfende kragt, in de voorgedagte omftandigbeden,
groötelijks geroemd ;vid. Hippöcratis Opera, Föesü.
Geneva. 1657. p. 888.,
Ik wil niet fpreeken van de ingebeelde kragten , die
zommigen aan de Slakken-fieentjes tegen de koorts toe-
fchrijven; nog ook van de bereiding van een vogt#f o-
1 ie door afdruipen , na dat de Slakken op een teems met
zoutbeftrooid zijn, uit dezëlven vergaard; welke dienftig
zou zijn als een Uniment tegen het voeteuvel. Weinig
meer kragts ftel ik in het water, dat uit de Slakken word
overgehaald, of ook in het gebruik van derzel ver Huis«
jes in oogbettingen. Het is mij genoeg, aangetoont te heb-
ben,, dat deeze walgelijke Dieren, vanouds tot heden,
bij zommige in gebruik geweest zijn, zo tot fpijze als tot
geneesmiddelen.
■ SLAKKEN/ zie ONGEDIERTE.
SLAKKEN-DRIEBLAD, zie MEDICA, n. i.pag.
2001.
SLAKKEN-KLAVER, zie MEDICA, n. 2. pag.
2001.
SLAKKEN met HUISJES , zie KRAKOLLEN.
SLAKKEN-STEEN. Is een Steen of Been, 't welk,
zegt men, in den kop der naakte Slakken die in de bos-
fchen huisvesten, word gevonden. Zommigen hebben
beweerd, dat men niet die Steen bij zich te draagen.de
derdendaagfcht koorts koste geneezen. De Geneesheer
HELwiG-verzekert, dat men in zijn tijd inItalien, nog
veel op had met de gewaande kragten van deezen Steen.
Plinius heeft aan dezelve nog andere deugden toege-
fchreeven, die weinig fchijn van waarheid hebben. Zie
EphimeHd. Nat. Curioforum, decur. VII. ann. II. Boet. de
Boot,- als mede het artijkel SLAKKEN in dit Woorden-
boek , pag. 3388.
SLANGEN, "Verftaat men in't algemeen die Dieren
van beiderlei) leeven, (dmphibia) door, welke eigent-
lijk kruipende Bieren genoemd worden. Want hoewel
men de geenen, die thans in 't algemeen dè naam van
Reptilia draagen , gelijk de Schildpadden , Haagdisfen,
Kikvorfchen en Slangen, ook wel, in't duitsch, den
naam van\ Kruipende Dieren geeft; zo is dog üie vertaa-
ling aan de eerften niet zo eigen, als aan de Serpentes of
Serpentia. 't Latijnsch woord rgpere of reptare, immers
vind men dikwils op viervoetige Dieren, ja zelfs op Kin-
deren en Menfcnen in 't algemeen toegepast,- wanneer
die in plaats van loopen, op Handen en Voeten,; of al-
leenlijk op de Kniejen, kruipen; een ander kruipen,
waarlijk, dairdèr Slangen, die volgens den Vloek, door
den Opperheer van Hemel en Aarde over "hun uitgefpro.
ken , op den Buik gaan.
Deeze beweeging, ondertusfchen, in een Dier, du
         E e 3"                             geen
-ocr page 239-
- SL&.'
Kaïilot: ^oucziin; äog' dewiijl:de; Heer Pmtovnükm;
Bisfchop, vanBergen ih dNoorwegen, en Medelid van de
Koninglijke Deênfche Academie der Weeteïifchappen,
zo min een lief hebber van fprookj es offabelén als iemand-,
e!n een vlijtig Onderzoeker, der Natuur, zich de unoeite
gegeevenrheeft, om op,'t naauwkeurigfte naar dit ftük te
verneemen; zal ik hier kortelijk melden , wat hij diett
aangaande ontdekt heeft. Natuurl, Hifi, von Norwegen,
Kopppenh. 175+. IL Jlt. p. 168, enz. , '
.,,, Alle Menfchen.(zegthij), die van de Noorder Kus.
„ ten jaarlijks te Bergen koomen handel drijven , met
„ hunne Vaartuigen, zijn van de beftaanlijkheid vart
„ den Zee-flangzo wel verzekert, als van die der Ka-
„ beljaauwen of Palingen. Voorleeden winter kwam ik,
„bij toeval met den Roninglijken Kommandeur en Op-
„ per-loots alhier, den Welgebooren Heer Laurens van
„Ferry, over deeze ftoffe iiigefprek. Hij zeid, dat
„hij lang aan het ftukgetwijfeld had, tot dat hij eindelijk
,,ia dérrjaare 1746, daar van door eigen ondervinding
,v was overtuigd geworden, en ten gevalle van gemelde
jjBisfchop, deed hij het berigt, 't welk door hem dien
„ aangaande gegeven werd^ van twee zeevaarende Per-
„ zoönen, die met hem op de reize waaren geweest, doó'r
„ een plegtigen eed voor't Geregt vanBergen bekragti-
,, gen. Dit berigt luide aldus". ;
„ Als ik iri den jaare 1746, op mijne terug reize van
„ Dronthem, tegen 't end van augustus, op een dag,
„wanneer het zeer ftil en warm wee^ was, naarde Mol-
,, de wilde vaaren; zo gebeurde het, dat ik, met mijn
„ Reis-jagt gezegde Molde, tot op een mijl genaderd
„ zijnde, op een plaats, die men ¥ule-Naes noemt, in
„ een boekte leezen zittende, onder mijne*Roeijgezel«
„ 'Ien, waar van er agt waaren, een gemompel hoorde,
„ en bemerkte, dat de Man aan het roer van land hield.
„ Ik vraagde, hem wat zulk beduide, en kreeg tot ant-
„ woord , dat de Zee-Worm voor ons waarej toen beval
„ ik den Stuurman naar land te houden, om dit Dier,
„ waar van zo dikwils werd gefprooken , te gempet te
„ vaaren, en fchoon deRoeijerseenige vreeze toonden,
„ moeften zij er zich dog naar fchikken; De Zee- IVotm
pasfeerde ons, ondertusfchen voorbij, zo dat ik mijn
,, Jagt naar hem toe moest wenden , met oogmerk
„ om hem nader tekoorneft; maar dewijl de Slang fter-
„ ker zwom, dan wij roefjen konden , zo nam ik mijn
„ fnaphaan, die met hagel geladen was, en fchootop
„ hetDier, 'twelkftraks onderwater dook. ik liet mijn
„ Volk naar de plaats roeijen, -waar de Slang onder ge-
„ dookenwas, die men met datftilleweer, Iigtelijkhad
„ kunnen waarneemen, en liet toen deRoeijers ftil hou-
„ den, in verbeelding dat dezelve weder boven zou ko-
„men, dog te vergeefs Het water inmiddels bevond
„ men, op de plaats daar de Slang onder gedooken was,
„ eeniger maate troebel en roodagtig; misfchien dewijl
„ eenige korrels hagel het Dier, in die korte afftand ge-
„. troffen hadden. De Kop van deeze Zee Slang, die
„ meer dan een ellehoog.boven waterukgeftookenhad,
„ geleek naar een Paards-Kop, was graauwagtig van ko-
„ leur en de Bek geheel zwart; hij had een lange witte
„ Maane, die hem langs en om den Hals tot in de zee
„ hing. Men zag voor het ove.rige aan het Lighaam van
„. dit Dier, 't welk zeer dik was, zeven of agt kromtens
,v of bogten , die zo veel men gisfen kon , ieder onge«
„ vaareen vadem van elkander waaren ".
\ Behalve de Afbeelding, welke zeker Pastoor aan den
Heer Po»TOPriu.ANS».van dit Zee-Monfterhad medege-
SLA.
<$m
geerj leden, nog «ogfehijnl'jk/eetng f erktuïg, tpt= den
.voortgang heeft, verdient grootelijks onze 'opmerking.
De natuur heeft deeze Schepzelen niet met éen ipg'Lig-
chaam of dikken -Buik begaafd, maar ze ténuiterfte dun
gemaakt en lang', voegende daar bij een groote buigzaam-
heid, die tot fden voortgang word yereifçht. Men ka,n
zo de Heer Derham aantekent, een groote juistheid en
bijna meetkonftige nauwkeurigheid befpeuren in de be-
weegingen , welken de, Slangen al kruipende maaken.
^onderling is het maakzel en zaarnenftel van de Rings-
wijze Schubben of Schilden, waar mede hun Lighaam
uitwendig \s bekleed, en die van den Kop tot aan den
Staart toe j niet alleen over eik-ander heen fchieten, maar
$ai)deh hebben die een weinig uitftaan; zo dat als eene
Schub, door haare Spier, agteiwaards getrokken of ge-
fpannen word, de rand een weinig van het Lighaam af
wijke, en als tot een voet diene, om het Lighaam op
den grond te doen rusten en voomezetten. Ieder Schub
of Schild heeft ihaar'e bijzondere' Spier, waar van het ee-
ne end aan haar midden, en het andere aan den boven-
fteturand van de volgende Schub gehegt is.
? : Pe Heet Tyson heeft dit werktuiglijk geftel ontdekt
ïn de Ratel-fiang, die zeer traag is van gang, en op dee-
ze wijze zou de manier van beweeging overeenkoomen
met die der Wormen, volgens de verklaaring welke Bo-
8ELKI daar van geeft ; dog de uitneemende fnelheid van
zommige en ver de meeste Slangen, waar onder eenigen
bijna als een Pijl uit een Boog vliegen ; doet ons denk-
en om andere middelen, die, buiten twijfel, in derzel-
ver Ruggegraat te zoeken zijn. Want, tusfchen de wer
velen van zulke Slangen, zijn dubbelde Vliezen, welke
Zieh door lucht kunnen uitzetten , en dus de Beende-
ren van elkander doen wijken, naar Sera, zich verbeel-
de , die zodanig een geftel in de Springfiang gevonden
had. Deeze heeft dien naam , om dat hij uit de boo-
men , met groote vaardigheid en7 vlugheid, ten minfte
zo fnel als éen Vogel voortfchiet. Waarfcbijnlijk zul-
len de Ribben, met haare Spieren en Peezqn, tot dee-
ze beide beweegingen niet minder behulpzaam zijn.
Men kan de Slangen, fchoon geen Vinnen hebbende,
eok geenzinsvan de Zwemmende Dieren afzonderen. De
Waterflàngen toonen aan, dat er van deeze Dieren ook
zijn, die een ander element tot hunne woonplaats hebben.
Men vind boven dien, in de Indien, Zee*Slangen, hoedanig
eenen van LEGUATenzijne Medgezellen, in deklippen van
«enRots, bij'tEijland Mauritius, op welke zij gebannen
waaren, doodgeflagen werd, zijnde meer dan zestigpon.
den zwaar. LABATfpreektervanéén, die in de Westindi-
' en met het Net wierd opgehaald, zijnde bijna tien voeten
lang, en in't midden wel twee voeten van omtrek. Deeze
heiden hadden langs deJ\ug een Vin, dog de Staart zal
hun tot zwemmen dienen, gelijk deVisfchen, waartoe
Hienzommigen derzel ven thans betrekt.
Dat zodanige Slangen nog wel veel grooter worden,is zo ongelooflijk niet, als het verhaal vanOtAus Mao-
Mus, dat er eertijds tusfchen de klippen in Noorwegen,
zich een Serpent zou opgehouden hebben, van meer
dan tweehondèrt voeten lang en twintig voeten dik. Dit
Schepzel verliet des nagts zijne holen in 't gebergte', en
ging op den roof uit, om de Kalveren en Schaapen der
Boeren te verflinden. Thans weet men er van zulk een
Monfter niet, dog maakt elkander wijs, dat er een groo»
'teZee-Slang zij, of Zee-Worm, die zich nergens dan pp
de Kust van Noorwegen zou vertoonen. Wij zijn Van
gedagten gewsest, dat dit Schepzel niet anders dan. een
-ocr page 240-
SLA.
SLA;
I39Ï
lèeîdV ïijr/dé zeefWeFmét deä befchrijving'Van ;deeMfï *3!$!|S8fl0^c^fJ|îfoâh^JuftHnijMr $Êi4$!wk-tmr
BergfchetiKpmmandear bvereenkomftig,g^èft bijernog: dien brief verzekerd1, dat door hun, in't Rijk van A*
eene, genomen uit rïét verbaal der'Groënlanâfehe-zendin-' ftrakan-, ' op 'de-grenzen van Bengale , het Gevegt tuj*:
ge, door'den Super-intendant EGEné, die zulkeënZéedier-' fchen een' bijster gróote Slang eh een Buffel was aan«
op'den 6 Julij i734 had gezien, 't welk zich boven 't wa- fchouwd. Het Ondier begeeft zich elders in binderlaagi'
ter zo hpbg'oprlgtte; darde Kop over den grooteri'Mars en zo het eenig Beest-betrappen kan, flingeiS het zich
daar om en knelt het zo fterk , dat alle de beenderen
knappen. • Is het Beest daar te fterk toe^ zo,neemt de
Ä/angeen Boom'tot zijn behulp,: daar hij het tegenaan
ftrerigélt;' knijpt bf Verplettert\ dbodende het zelve te-
vens door de-wbndeh,"die hij ér, bijtende aan toebrengt.
De keel der Slangm'is riaaüwidog kan zich zeer verwij-
den , en zij hébben een gróotekragt in bet zuigen, 't welk,
rriaaktdatzijBeeften , van aanmerkelijke grootte- inzwel-
gen kunnen, na dat- dieaanftukken z-ijngebrooken of ge-
kneusd. De HeerKLEYER vond in zulk eénSerpent, dat bij-
opende, e'enHartebeest; van middelbaaren ouderdom, nog
geheel met Huid en Leden; in een ander een wilden Bök,
wâar aan niets'dan 't leven onbrak, en in een derde een
Stekel Varken, dat mét alle zijne prikkelswas'gewapend.
'Opeen vérbàazénd.e wijze móét het Lijf van dsezeSlan-
gin
uitzetten, door' hét inflókken van zulke groüte Die-
ren ï.'ohi welken te vérzweigen zij zbmtijds twee dagen
werk''hebben, ëndit maakt-hun-, gelijk den Veelvraat,
onbekwaam om te vlugten of zich van de plaats te be-
ljeen reikte. ; Het had een langen fpitzen Snoet en blies
wâtçrals een Walvisch, dog gróote breede Póoten, met
de Huid zeer rompelig.en ongelijk. 'Van onderen-had
têt de'gedaante vaneen Slang;'gelijk bleek, 'toen,' hét
ÈbvenJijtpnder'gehaald zijnde, de Staart boven kwam;
die vari ,h'ét Lijf 20 Per af was,' als 'het SehijS lang.. 'In
vèeïeopzigten:öordeeltdeHeerï>ÓNTOi'PiDAKS>.'ecbteri'
dat dit Gróêhlandfche Mónfter van den Noordfchen Zee-
Slang vërfchïrré, die men nooit beeft'Zien wâteï fpuiten.,
eh glad is van Huid.; In 't jaar 1720 was, zulk. een Wórtri1
gékoomeri'in.zeker Bâaij Van 't Bergfehë Stigt,. eVtiaar
agt dagen "toen dezelve er weder'uitging, vond men een.
Slangen-Huid, .väft.bijstere'bfeedte en längte, dien ^é*'
ker Alan welke den Bisfchop fprak, verzekerde zelfge-'
zièn én 'rnetde tiahdert betast, te hebben, zijnde'niet hard
of'gefcbùbd, maar' week én'flijmig. ' Men voegt'ér bïï:,;'
dat dit pier zich nóóit in de winter, nog bij ftormagtig'
of flegt weer, vertoont ; waar uitmén^bnderftelt, dàthét '
als dan zijne 'paartijd'zij
lli wil hd'niet yefdér ftäah bii/Çen, op' het géene dé' weegen'; weshalven dat bogenblik van het Landvolk en
Heer PóNToppiöANsaahgaaridë verfcheide 'EigerffcharK- ai Jaagers waargenoomen word, om zich van die Mon-
p.en.van.deeze'Zee-S/ara^ mededeéttrvvaaronder dit.'dat' fters meester te maaken; Zij dpen' den'<Skng een touw
hjj door. Bevergeil te verdrijven:,2011de zijn ,de 'gené.ele' orhtferi hals én verworgen of flaan hem met (tokken dood,
■•■•■-•••
                                                  fnijdende hem vervolgens na dat bij gevild is; aan-ftuk-
ken,' die zij te koop brengen-in de nabuurige Vlekken.
Ook worden veölerleij Slangen, die kleiner zijn. van de
Harten en Zwijnen, van Oijevaars of Reigers en derge-
lijke Vogelen gegeeten. Zij hebben boven dien, den
Spinnekop, Sprinkhaan , Kreeft en ander Gedierte, tot
vijanden; Men zegt, dat bet gefchreeuw van de Paau-;
wen:, ; de'reuk van een Luipaard, de fchaaduw van den ;
Ësfcbenboom, de-bladen der Eicken, de Taxis, Wijn-/
ruit','. Alfehvea andere Planten, voor hun nadeeJigzija
en baatelijk. ' Hün; geluid, dat in een zonderling zoort
zw
twelk Livius, en Valeriüs Maximus bevestigen. Üi-   van geblaas of geßjfet, *t welk zeer kenbaar is, beftaat;
ODORus de Siciïiaan fchrijfr ,' dateeri Slang van dertig'   doet aan de andere kant, alle Dieren , en den Mensch
ellen naar Alexandrie g'evoert werd, ten pleiziere van   inzonderheid, verfchrikkén. Evenwel zijn er Slangen,
Koning Ptolomèus; dik zich doorgaans in't water Ieg:   die aangenaam zingenen daardoor de Vogeltjes verlok-
ken, dat zij hun ten prooij worden.
Het Voedzel âer Slangen* in.'t algemeen, beftaat in
kruiden of klompeh^aatdé. zo zommigen aanmerken;.
geiide onthield. Ook is 't'bekend, , dat de Zee-Dieren
gemeenlijk grboter zijn,' 'dan de Land-Dieren van eené
zelfde zoort. '
(M ga over tot de béfigten der Hedendaagfchen, wàar''  't welk dän dén vloek, over hun uitgefprooken, nader
uit blijkt, dat er in de ahdqre wereldsdèèlen Slangen zijn   bevestigt. Buiten dieri worden ook Padden', Haagdisfen,
van ongelooflijke langte en dikte. Daarzijner,in datge-   Wormeri en ander Ongedierte, door hun gegeeten. Ais
deelte van Afrika, 't welk tusfchen de Rivier van Sene-   ér Vogelen door ihgefiokt zijn, biaaken zij daar van de
gal eri de Gambia gelegen is, zo de Negers, aan den Hr.    vederen en beenderen , gelijk die der viervoetige Die-
Adansón verzekerden, van grootte als de gewoohemast   ren, weder uit. Aan de Kust van Guinée worden die
Van een Schip, en dus:wel veertig of vijftig voeten lang,   kleine Parkiétjës, welke men Guïneefche Mesfcheji noemt.,
veel van
winters ook
niet eetén ;ï téft minffien heeft men er zommigej weleen!
halfjaar- zonder vöedzél, öf ilegtsrhet een weinig zeme-,
lên, levendig gehouden. O>nzeWater-S•langen worden in
Jj» men aldaar den Reüs'.ßäng noemt. Van zodanigeen   
laagte der Shqgen had Léguât 'm Oostindlën1 ook hbó'-   renfpreeken. Men vind er zekerlijk., yatid'ver de twin-
tig voeten, en als men aanmerkt, 'datiride'bosfcheti van
Suriname Ihagdisferi, en in Afrika Krokodillen van die
zU,n, zo is het vobrgemcide Berigt der Negeren eén'flésch mét gras bewaard
langte
niet ongelooflijk. Ook'zegt men dat er in Guinée zijn,       Belaglijk zijn de denkbeelden der Ouden geweest, over
van één voet over't.kruis .dp de langte van agt of negen   de Voom'eeling van deze Dieren. Zommige hebben wel er >
Roeten. Van Batavia wer!d een brifef gefchreev'én', aan   kend dat'zii naarden., dog meenden datzij eerst uit bloed ,•
uoûtor Mentzçi.., wegens een Serpent in Oostindiën,   ofnit vérrb'ttinggefp'rötenwaren. KiRCHERuswil,datmen
an.over de vïjf.en twintig""rhijnlàndfche Voeten, dat   doorhetpoeij'epvangedroogde^OT&Sfttezaaijen, Jongen
«en wdden Buffel geheel had ingeflokt.                                       ~ - ;. Jkon
-ocr page 241-
SrLâ»
dunt, tot aan het end, dat ook we! rond isen bijna z$
dik als de Kop, gelijk in de Biceps ;' doch in veële is tfe'
Staart zeer duidelijk van' het Lijf te onderfcheiden door
zijne dunte. Onderde Slangen zijn .er., wederom, die
zodanig in Jangte en dunte, van 't geheele 'Lijf uitmyra-
ten, dat men zè Zweepßangen heet. Ook noemt Pli-
kius hunne Tong driepuntig, dewijl zij die zo. fnej ,uU-'
fteekenen in haaien, dat dezelve veel eer drie dan twee
fpuzep.'fchijnt te hebben. Omtrent de Oogen' vind ik aan-
gemerkt ,'.dat alleen tiet onderde,.Ooglid in dezelve be«,
weeglijk zij.' Zommigen hebben geen Neusgaten, Oo.
geil, nogjuitwendige Ooren, dog dat zij allen, geheel
doof óf zonder gehoor zouden zijn, gelijk de Hr.LiNNs«
uszegt, febijm thans-zeer'twijfelagtig, nu men niet alléén'
in de kruipende Dieren en Adders,maar zelfs iride Vis«
fchenhe.t Gehoortuig vind. Plinius had reeds gezegt,
dat de Slangen Oorgaten"hebben f waar door zijhooren;
hunne ademhaal ing;, gefchied, niet, op de wijze Van den
Mensch en de viervoetige, maar,op die der kruipende
Dieren, Haagdisfèn, Padden en Kikvorfchen.',;
I Een zonderlinge, 'eigenschap .dei' Slangen is .huûne.ver«
andering van koleur, bij het afleggen of ^ffcheu'ren van
hunne Huid, dat zij in't voorjaar doen, eri waar door
hunne 'gedaante ais vernieuwd word. De Indiaanjchi
Slangen
veranderen dermaatë, dat men naauwlijks twee
van e^uerleij zoort, in kp'e.ur volkpornen gelijk vind, \
zb ;Ljnn^us aanmerkt, en dit. maakt"dat de wilde Die?
ren voor een -ongewapende Slang zo bevreesd zijn, als
voor een gewapende, nat is, voor eenen die kwetzénde.
tanden heeft ; zie Stokhohnfche'^erhand.yoor 't'jaar 1749.
pag, 256, In zómmigen is de Huid zeer fierüjk gefchubd,
en wonder fraaij getekend.. Men vind er van goud , zil-
ver-en kppei-koleur, of gebandeerd.met allerlei} hooge
enfehooneverwen.' Om ze te dooden moet men zebp !
den Kop treffen ; want anders zijn zij ongemeen taaij, ten 1
waare 'men hun met.eeh zweepflagof teentje door midden^
floeg;' gelijk inzomniigeri zeerwelge.fchieden kan. Men'
wil dat zij lang van léven zijn;,hunrie,vuiligheidpf drek,
word gezegd zomt,'ijds te ruiken als nibsk.eljaat,',
. De Venijnigheid, die in zpmmige Stangen zp'büjkbaai,
en hevig is, heeft aanleidinggegeeven, om naarderzel-
veroorzaak onderzoek te doen. Men is thans verzekert
dat de zitplaats van dit Venijn niet is in de Staart, nog in
deTong.maar iiitweeXanden van de Bovenkaak, die zij, |
als Pijlen uitfehietenen weder inhaalen; deeze Tanden;
zijnde zeer vree-feUjké wapenen , met welken de Natuur
zommigë'Dieren -van'deezen"Rang voorzien heeft, ziin
v/m. binnen hol-en laaten een. vergiftig vogt' door, dat' «j
uit een" Blaasje voortkomt, 't welkaan den'wortel varids j
Tand geplaatst is. Men heeft bevonden, dat na dat alle .
vleefchige deelen van d-e Kaakcn , <ioor kooking endoor ,
ongebluschte Kalk , waaren-afgefcheiden, nog het Ve'
nijn in deeze* Tanden bleef. '.
' De-uitwerking van dit Venijn is wonderlijk én zeer ver-
fehütende. Daar-zijner, welker bekteen zoor t van ver- b
dpovingderzin'nçn én eene.annatt.ing toebrengt, die niet
onaangenaam is,,.waar op ge dood volgw als eeP za^IS
ontfia'aping, zonder.eenigë'pijn. Anderen veroorzaaken
verandering van koleur, grilling, 'hartklopping en hëw
ge fmerten. Eenigë brengen de kramp of geeïzugt aan^
gelijk de Adders; anderen verwerving en het vuur, %z'
lijk die Malabaarfche , Herjtinandel genoemt; z°Jan
dat het vleesch, door verrotting, bij fhikken en broK- j
ken van het Lijf valt. Agathoclgs, verhaalt men, o"
doe-i een tandeftooker, die met bet Venijn van de W
voortbrengen ; maar Rèjdj, heeft dit nooit doorgroeven
bevestigen kunnen.. Hedendaagsch twijffeltmenbiet, of
zij teelen door paaring, koppeling of vermenging van het
zaad der béide Sexen voort ; te minder nu het .Manne-.
lijk lid. der Slangen volkoomen is ontdekte 't Sqhijntdat
zij zo wel Baaren als Eijeren leggen , want Labat een
Slang doende openen, die een Wijfje was, van negen
voeten lang, zag daar in Eijeren gelijk aan die der Schild-,
padden, iniedervan welken hij ten minitetien of twaalf
levendige Jongen vond, die zeer vlug waaren, van dikte
als een fchrijfpen, en ongeveer eèn half voet lang. Vier-
en-zeventig uit zes Eijeren, werden door hem gedood;
anderen, uit een gebrookeh Eij, floppen weg, waar uit
blijkt dat-deeze Dieren volwasfen waaren. Ook worden
in de Eijeren der gewoone Europifche Slangen , door-
gaans opgerolde Slangetjes gevonden. Van de Adders is
't bekend, dat zij leevende Jongen voortbrengen.
. Bij aldien niet een menigte van dit gebroedzel, door
andere Slangen, Mieren en Vogelen^ vernield weide,
zouden zij bijster vermenigvuldigen , hoewel bet getal
hunner eijeren niet zeer groot is , naar .evenredigheid'
van de Salamanders, en bijster klein, naar dat van de,
Kikvorfchen en Padden. Seba vond er veertien enzom
tijds meer,.in ieder eijerftok, welken erde Wijfjes Slang
twee heeft. Zo men dan het getal der eijeren iteit op
dertig, en dat uit ieder twaalf Jongen komen, dit maakt
tusfehen de drie en vier hondert Jongen, in ééne teelt.
Maar misfehien hebben de Slangen eenige jaaien werk.
om tot de voortteeling bekwaam te worden;gelijkRpe:
sel in de Padden en Kikvorfchen waarnam. ; r,
. Omtrent de overige, deelen van .de Voortteeling en
dierlijke Huishouding der Slangen, geeft Seba zeer
naauwkeurige Afbeeldingen.; hij beeld in het Mannet-
je, de Teeldeslen af,, en die zonderlinge, dubbelde, ge-
doomde Roede, welkeaan deSlangen eigen is. De ove-
rige Ingewanden worden door hem in't algemeen en in't
bijzonder befchreeven ; de Maag vond hij zomtijds niet
veel wijder dan-het kanaal der darmen, 't welk aan 't,end
uitloopt in een Riool, dat ook de Pisleider.ontvangt.;
zo dat deeze Dieren, gelijk de Vogelen hunne drek en
pis te gelijk loozen. De Nieren zijn zeer langwerpig;
de Lever is vastgehegt aan de Longen, welken een zak
maaken, die gelijk in de Kikvorfchen en Padden, een
groot deel van den Buikbeflaat, (trekkende zich tot aan de
Nieren uit. HetHartisnaar-reden van het lighaam klein,
en heeft maar ééne holligheid. DeTongisvleezigendub»
beid, aan'tendfpitzepuntenmaakende, die niet zeer ftijf;
zijn, aan den wortel in een gemeene Scheede beflooten;«
zie Seba Kabinet. II. Deel. PI. CIX. bh 117-123. Van
het zamenftel der Ruggegraad heb ik reeds gefprooken.
Men plagt te zeggen, dat zij zo veel Ribben hadden als
er dagen in een maand zijn ; dog dewijl ieder Wervel,
twee-Ribbetjes of Graaten uitgeeft, is het getal daar van
ongelijk grootex, .gelijk de afbeeldingen der Geraamten:
aantoonen.
                   ......                                        ■'■','■;
De uitwendige Geftalte der.S/angen -is, niet minder dan
de grootteen koleur, verfcbillende ; lang en dunV,
dog tevens rond van Lighaam te zijn, weet men,, is hun
eigen, en daar in munten zij uit boven alle Dieren, be-
halven de Rupzen en Wormen. Daar zijner, die vol-
maakt naar een Worm gelijken, dog de meeften hebben
eenduidelijk onderfcheiden Kopen Staart; de Kop is in
. eenigen dunder.in anderen dikker en breeder. Hetvoor-
naamfte verfehl!, ten opzigt van de Staart, beftaat daar
in, dat dezelve in zommigen, ongewaarwordelijfc ver-
m
-ocr page 242-
.su.
fan Libije vergiftigd wtas, ,op die.wijze zijn leeven yei;-
j^j. | t»t Vergift van zommigen werkt langzaam, ' dat van
aridkén fchielijk, gelijk dat van den Ratelflang-, 'twelk
iri-zesof twaalf uuren den'Mensch wegrukt, en dat van
dèn Cobra deCabelo of Bnljlangttmen éën"Uur, zó men
de Reizigers gelooven mag. '
         '"['"', '.'.: !..""
De milde Natuur, echter, heeft den Mensch niet on-
voorzien gelaaten van kragtige geneesmiddelen tégen de
uitwerking der'SIangenbeeten. Ik wil nu niét omftan-
dig fpreeken vari -den' zógèndemden Slartgenfleen, dleop
de Wond gélegdnet Venijn zoii uithaaïen, e,n zich daa?
van in Melk weder ontlasten ; nog van dien groóten Steen.
welken de Kaper-Slang in zijn Kop zou hebben, en die
voor een groot tegengift gehouden word. 't Schijnt dat]
er tegen het Venijn van zom'mige Slangen, bijzondere
middelen zijn, gelijk wij. in 't vervolg zien «uilen. Het
Slangenhout ; zo genoemd wegens de koléür, in wijn af-
getrokken, word gezegt in 't^lgemeen diénftïg te zijn, zo
wel als de Theriaak en andere zweetmiddelen;. dog den,
beet van.een zelfden Slang is niet altoos, ] erï niet dan
wanneer men ze tergt,- vergiftig; 't wéik echter gemak-
kelijk kän gebeuren, door er onverhoeds op te trappen,
en om die'reden zijn dè Negers enlndiaanen, veefatge-
laarsd. Anders, merkt men aan, vlugten de Slangen voor
den Mensch.
                   : ; :.
Niet tegenftaande dit nadeel, 't welk dog in de heete
landen menig een het leeyen kost, ftrekken de Slangen
in verfcheide opzigteh, ten voordeéiéVahAdaiJris kroost.
Een der voornaamfte nùttighééderns, dater veel Onge-
diert, 'twelk de Ingezetenen van Afrika en de Indien,
andere-zögeweldigplaagt,- door vernielt word, of dat de
vergiftige Adders door de Slàngeà worden gedood,- welk
één en andere moöglijk deeze Dieren in zulk een hoog
agting gebragt had bij de Negers van 't Rijk van Fidah,
Whidah of'Juda, bezuiden Guinée, 'dat zij dezelvehiel-
den voor hunne Fétiches of Afgoden en Befcheïm-Heili-
gen, ja een Tempel van den Slang ftigtten, zijnde als.de,
Moeder-óf Dom'Kerk van een menigte Kapellen, waar'
in deeze Dieren gediend en aangebeden werden. Even
wel word gezégd, dat die Afgoderij uit een andere oor-
zaak fprooc. Een Slang had hun, in een gevegtmetde
Inwooners van 't Rijk van Ardrah', tot een voorteken van
de overwinning geftrekt, en zedert werden de Slangen
zodanig vanhun gevierd; doghet vertrouwen, dat Zij Op"
dien Afgod'ftelden, bekwam hun zeer flegt, toen hun
Rijk, in den jaare 1727, door den Koning van Dahomé
een binnenlands Vorst, werd overweldigt-, endeHoofd-
ftad Sabèe, als ook waarfchijnlijk die berugte Tempel van
<ie Slang, geheel vernield. Beter was het overleg der
Indiaanenvan de vaste Kust van Zuid Amerika, diedoor
de Volkeren der Westindifche Eilanden,' zeer geplaagd
hordende, een menigte van vergiftige Slangen derwaards
werbragten , om dus die Wilden te beftrijden op hun
e'gen bodem.
                                ' ' .;.              .'- ;
Devenerane der Slangen is door de gehèele''Oudheid
verfpreid. Toen de Kinderen ïfraëls door' vergiftige Slan-
£'« gebeten waaren jj ftrekte het aanzien van den Ko-
t'renSlang,
dien Moses inde WoeStijné oprégte, hun
jty geneezing, en zedert hebben erde Israeliten, meer
dan 2evenhondèrt jaareh'lang, Goddelijke Eejr'.aan be-
lezen, Het is derhalve geenzins te verwonderen, dat
«et voorbeeld van een NatïeT welker gerügt' dë.geheeié
; e,re'd door drong, door veel Heidenen gevolgt werd,
n.t bijzonder door dé Egljpienaaren,' ;DJe Phœnîcièrs.'
„zmfcwereldaf doóreÈh.cirkel/ fa'wïeris inïdiien"'
"l' Dtell ;'J «>-•'- ,'■■, ' ..'t-- W* apn ;.!.■.,..•,, dij
SLA.
%m
ee» Slang was, -tor, eetj zinnebeeld van,-den Geest of't
Wezèh,, "dat ;hèt Geheel-Al bezielt, óf aan alles den a-
dém, het levéö én heweegi'ng geeft. Men wil dat de
griekfche naam' van God, die de © tot voorletter heeft,-
Thëçs naarnelijk, daar. van af komftig zij. In" zominigë
dçëlen der .Indien worden nog hedendaags -, de Slangen
groatelijks geëerbied, en men vind daar van, onder de
' gedaante van Draaken in de Tempels der Siammeren veef
Ie Beelden, die aan de deuren ftaan, als 't waare om den
ingang te beveiligen.. '■
         ...... ,'.;,,,, L,,' ,. ....
! Té njihder(vreemd is "'t, dat dit' onder, dp/Heidenen ea
Wilden .plaats heeft, daar zelfs maar korte eeuwen, ge-
leeden , ,de Slangen nog in eenïge deèlen, van Europa
werden aangebeeden. Weinige huisgezinnen zijn er in
Samógitie, zegt de Baron van Hebberstein, die de
Slangen niét houden voor hunne Huisgoden, waar aan
zij meer dan gewoone eerbewijzen, fch'öoh tevens het
kristélijk geloof door hun béleeden word, dat Koning
jAGEtLO, in't jaar 1,386, aannam. Olaus Magnus Bis-
fchop van Upfal, fcbreéf, dat ten zijnen tijde de Afgo.-
dèrij "aan vuur, hout of bosfchen en Stangen,.' nog plaats
had in eehige deelen. van Noorwegen en Lapland. Ook
zijn er in dé eerfte Kristen Kerk, Ketters geweest, CK
PHiTES genoerot » die de Slang dienden welke Eva varleid
had, waanende dat het de Zaligmaaker geweest waare.
Hetisoökwel te begrijpen, hoe de Slang in de Genees-,
kunde zo beroemd heeft kunnen worden, daar de genee.-
zéndekragt vanden.Koperen-Slang, onder de Israëliten,,
zb'iang in gedagtën gehouden was. De Romeinen, ge-
weldig door de pest aangëtaft zijnde, zonden een ga-
lei mét, Gezanten naar Epidaurus, een griekfche ftad>
om den Slang, die aan MscaiAtivs was toegewijd,
naar Rome te brengen; die Slang kwam uit zich zelf aan
boord ; én overgevoerd zijnde, zwom hij naar't Eiland
in de Tijber, waar op naderhand, een Tempel voor JLscu-
LAPius gebouwd werd, dien men daar en elders eerde,
onder de gedaante van een Slang. Zedert is het zinne-
beeld van de Geneeskunde één Staf geweest, met een
Slang daarom geflingerd. Voorts heeft dit Dier ook wel-
eer, geftrekt tot andere zinnebeelden. List en voor-
zigtigheid gorden er'door afgefchetst«, en.de Eeuwig-
heid vertoont men door een Slang, die een ronde kring
maakt, hebbende het end van de Staart in den Bek; 't
welk bij de Egijptenaaren het zinnebeeld was van het
jaar. ,                                 • .■
Behafve het gebruik „ dat van het Vleesch der Slan* .
gen,
,'t geen men zepr verfterkende en voedzaam agt te
zijn.'indèlndiënhiet alleen, maarzelfsïn Italie tot fpijze
gemaakt word; zijn.in de Geneeskunde verfcheide mid-
delen daar uïthereid, i« agting, inzonderheid de gegfi
eri 't vißgge zout,-. hoewel dit meest op de Adderen ziet.
-Hét vet der jämerikaanfche Slangen in 't algemeen, is zo
Pater Labat aanmerkt, een,kostelijk middel om tot uit-
wendige fmeering tegebruiken, in veelerlei ongemakken
die uit koude ontdaan, inzonderheid jigtige pijnen ; men
firielt het, ten dien einde op't vuur, en mengt er van den
fterkften vyngeeß of rum onder, doende daar mede dan
het ligbaam Wrijven^; waar van hij zelf de proef geno- -
menhad. ,.V, • ' .'s'.. ' . '■
               *• ":
De meeste Slangen worden gevonden, onder de ver-
zengde luchtftreek. In Afrika is daar van een groote
menigte, zo wel als in de Oost- en Westindiën, dog of de
verfcheidenheid wel zo groot zij, als het fchijnt, zouw
mén wegens dé, verandering van koleur en grootte, bil-
lijk mogen twijfelen. Sebä heeft dertienmaal eene zelf»
'* ~.......
           ' 'Ff                                  da
-ocr page 243-
'SLA.
Jtag ieder twee:; àus iri 't.:geheel hoft(iert»én tien, ver»
ïcbiilendg znpjten van Slangen,., Indien menbjer nog bjj
voegt negentien» die vanden HeerGRÓjjpvitts beïçbree!
yen én van,Li»KÄUS niet gezien wa,aren;,zp is hetge.
'tal reeds aanmerkelijk gröotei'dan dat dergçenen, welke.
Sjjba, in bet ILDfiel van zijn Kabinet b,ee& afgebeel^.
De Heer 0RQHQVIUS heeft bij dé vijf Geilagteri van
LtJSN^us. nog drie gevoegt, onder den naam y an Sçijtqla,
t'itéra
Jen Cenchris. Het getal zijner Sia«£i?»i, van aller-
Jeij?Qort, was vijfenveertig; thansworden doorzijn
Ed. opgeteld een-en zestig zoorten j; g|s Cacilia, 1. A%;
phïsbfence,,
2, Angines,., j. ScjjtaJœ, 2,' Çolu^res, 42. Vi-,
iiera, 1. Çenc'bres,
4.. Cr.ótahpltqri,; 2. Dë,Qeflagtn,aauj,
y an Boa of Serpent word door hemr) iet gebruikt- Zte hier
9e Kenmerken, die bij tot onderfçheiding van de Ge-
flagten op geeft, in die orde, ir> wclke hjj z-é> omtrent;
p| Li:tfç?isj£js te;yoQien gedaan b?d, beeft gepUats.
^4?c'Ïï,;aV'Biïn<$iffî-: .fj-et-^y/wakt, ogjzjjde rimpelig;;
', .t^^ YAé/ejPs aafl den Buik;, de Smart îionift
"',,'."pf géén«',, _- ,OCj{j "• [»j,j • i ,; ',
A.MÇftïp.^N^, ,Miçep(. tipp £Jjf yan yppren en van ag-,
" y '. * fikren'dj,k4gfi§». ,4qu?P gejond, met Schubben;.
d'é kringswijze Ringen maaken, gedekt; df,
„, • &aßft dik en ftpmp,, op de zeifde wjjze, ge-
" .'. V $nê$- .--';( .' • -, ; •■».            ! :■ ...; -.'■ ,';::
Âfï.^yiS,..'.... t • ji Het^y/naarvboren'euagterenftornp»
V.v. ,'■ 'gerpnt};. oypfaj'met Schabben gefehalied, zon^
* «•! ', 'der eenigè'rings^ijze'kriiigep; de Stpartdik,.
; !;:',;.; ■ ßp[rip,ron'da*gtig.,,- met cjergelijké.Schubben, als
't1'/-' '[' bet üjf.gedèö,. ' .' ,',',;■ '
SxïYTAijE, , . ;.. De'Kop. van boven met zeer gtoote,
Scliubben, die vierhoekig zijn en van veeler-
leij figuur, gedekt; de B^ïk en Staart van on-
deren mét dwarfe Schilden ; de Äaarf djk, rol-
."' rond.
, Cpi.t?BER. . . . . De Schilden op den Kop. van veeler-
ieij figuur; het, Lijf gefehalied met Schubben
en yan onderen met dwarfe Schilden bekleed ;
Staart kegélagtig,, zeer lang en dun. uitlo-
'-,-
          pende, vanbhderënmet Sehubbeu die twee aan
twee leggen.
, Vip-era. Adfct. De Kop van boven, de Rug en Zijden
met gefcbaliede Schubben ; de ^«ji van ontJe-
ren met dwàrfe Schilden voorzien; de Staart
kegélagtig, dun ënfeherp rjitlpopende; v^n
onderen rriet de Scubbén twee a,an twee. ,
Ç|NeHR-is. . , ... De Kop van boven', de Rug en Zij-
den, róet gefchaliede Schubben j de Buik en
Staart, van onderen, met dwarfe Schil^çn;
de Staart kegélagtig, dun en fcherp ujtloo-
,.,,, .. pende.. ' ,
                    '. ; *,
Crotalophórus. Ratelßang. De Buik en Staart rn|t
. - Schildert j-.cje Staar f zomtijds-, beha|veiv4e
;; ', Sihiideti, 'ópk met Scbu.bben gedejtf, en ujÇ'
Ipppende, ip. een hPQr'nig (pits, pf Ratel,, die-,
gerneen|ijk^uit;'léden .bèjlaat.'....
SLA.
33$*
tlezçort, '&éCi$rà tttCabeïi), of Êrilflang, Baààielîjfe,
doen af beelden,. Ook geeft bij de figuuren yarV zëvèh
Kaapfche, zes' Güiheëfche en vijf SürinaamfcKe Slan-
gen.
Tien, bijzondere zoorten zouden er op Caijenne
zijn, volgens BABRéRE ; bij de twintig in Npord-Äme-
rika, zo Kalm aanmerkt. Hassilquist vond in EgijrA-
ten vierderleij zoorten, de Adders daar pntfer begreépen |
en juist even zo veel heeft men ér in Sweeden ontdekt.
Behalve den voorgemelden %ee-Worm , diep Contösm-
pans, Bjsfchop van Bergen, thans voor zo zeker houd
dat ér âan de NootdfchëKustzij, aiseenige abdereVisch;.
vind men er zegt hij, overal in de> zoete wateren, Wq-,
terfldngen, en op 't
land worden Adders gevonden, die
zomtijds vergiftig zijn. Men Vipd dërgelijken ' ii) önzé
Frovintien, en Duitschland levert ook ver fcheide zoor*
ten van Slangen, waar onderden Bljndflang uit j dog de'
vergiftigden zijn in Italien, Afrika eri andere beete lan-
den,
                                                          .',;..,
Hoe zeer men omtrent de onderscheiding der Sldngerï-
in't duistere geweest zij,' blijkt ait die'onvergelijkelijke
verzaàmeling van SebA, in hetll.' Deel van zijn Kabinet^
alwaar een verbaazendë menigte \\ait Slangm ^zopder eé>-'
nige orde is geplaatst. Béhalvén eeiiige \vètnigé Euro^ii-T
fche heeft hij daar in, twee-en veertigSZongén'uit,Än*e;,!
negen 'uit Afrika, waar onder één die aangenaam zingt,
en vijf én,-vijftig uit de Westin'dién , waar onder jénN
die gezegd word de waare 'Mjculfipius te zijn; d.qsjn't _
geheel hóndert en-zes • uithéemfche Slangen. Buiten31 jj
geftake, koléur, aléookdejndiaanfcbenaamep, worden;
tteeze flegts door eenige eigénfchappen pnderfçbeideri.;,'
gelijk" hij dus zijn werkmet de ScijiatkoiStokfldjigenhè '
gint, dus genoemt,oihdat zij zich dikwils in de gedaan-'
te van een Stok, en ongekrlnkeid vëttoonen. Men ziet
ligt hoe bedrieglijk en onvoldoende deeze. en dergelijke.
kenmerken zijn.
De fçhranderheid v,an den Heer Linn^us en zijn on-
vermoeide vlijt in het onderzoeken van de Schepzéjeri,, ',
heeft zijn Ed.Kenmerken 'doen uitvinden, waarom men
naauwlijks gedagt zou hebbén. Zoveel verfchilt het,
of men de Werken der Natuur oplettend, dan flegts ter
loops betchouwe!- Zijn Ed. oordeéld , dat de Schi^en
of breede Schubben onder aan den Buik , en de kleine
Schubben onder aan den'Staart, bekwaame Kenmerken
zijn; dewijl het getal daar van in een zeifde zoort van
Slingen, jndien z,ij nief verminkt zijn of befchadigd, na
genoeg even groot is; mjds men zomtiids de fom van
beiden neeme , om dat de oridérfcheidipgder Buik-
fchubben, van die aan dé Staart niet zo klaar is. Dus
werd een Sfar.g, inSweëdendoordép tïëer Clergkge-
vonden, dié ^53 Buik-fchilden ên 3? Staart-fchubbçnbad, van'zijn Ed; een'zelfdöjrerekend té zijn als de ge-
woone Sweedfihe Slang , Huggarm genoemd, waar in
het getal der'Buikfchilden 144'én dat der' Staart-'fçhùJtJî
ben 33 is ; om dat de fom van beidep zeer weinig ver-
fchilt ; want in deeze telling koomt het niet op ëénóf
ïweè Schubben aan1. > ":
Hier vooronder het artijkei RIJK der DIEREN p^.
3i"§3i hebben wij de zes'Gëflagtën van Slangen ep der-
sselver kenmerken opgegeeven, zo dat het npdejops zo«-
de zijn bet zelve hier te berhaalep. A Heen zullen wij aap-
tekçnèh, dat er in 't eerfte Geflagt dat de Rateiflang be-
vat, drie zoortefi zjjn; in het tweede, van Serpenten,
negen; in het derde, van de Adders, twee-en twjntig ;
in het vierde Geflagt, van de Slangen; twaaïf-j in 'het
■Tijree'-vaa den Tweekop', ëri iö hét'zesde vaüden'Mïind-
jSfp. zouden wij bier de béfçhrijving van de hondfW
en tien .zoprten 'Van 'Slßngcn, uitmaakende. de; zes v-ßr
flpgten déezer Dieren, 'mpetën laatën vplgen.; dog W
zoude Tiiei alleen M befelf waar aan wij bepaaldJM^
vo'orbij ftreevW, msp^daar té boyen b'ebb.en WH ü-"n
; reeds 'op zornn^ike zo,wél. der,'ge^lagt-als. ejge^e^a.ai"6!
dé befetirijvirig Tan èenigén gegeévén, én W^^it
-ocr page 244-
M'k,
...
,39t. De-Kelk is éènbladiat, vleesehag-tig, verdeeld, het.ee-
'.he öödêrhët andere ftaaridë, ajs eett fchéde,- uft dëszéiïfs
„groiidkomt een fteel op, wiens, einde naderhand véran-
jqerd ir» éèftééhblàdige"Blöém.benedeniheen zaadii'tni.
je verdeeld, en mét agt vezelen voorzien ; in de grörïd
Van dëëzë Bloem is hét zaadhuisje, driekantig, meteen
dfiékantigebuis voorzien, wàarin het tot rijpheid geko-
men zijnde, driekantig zaad zit. De Bloemen en 't Zaïd
zijn àlâ een lange kobrnair van gedaante. '
. JLoortèn, Daar zijn hoófdzaakélijk drie zoorten väa
dit krüidgewäs, dog dewijl zelden anders 'als de eerfïe of
gemeëne zoörc tot het medicinaal 'gebruik word geculti»
veert, en de andere niets bijzonders "hebben, zullen wij
çjns alleen tot deeze bepaalen.
' Gemeen Slangen-Kruid ; Bistorta öfficinar. DoDöi*.
Bistorta major radice iniorta, Bauh.P.'tj. 1O2.; (Pélijg'e-
num caule fimplicisfimo monostachijo foliis ovatis inpeth*
lumdecumntibus.
L-ïnn. Spec. Plant ) '
. Groeiplaats. Jn de gebergtëns van Oostenrijk,.Stier-
mark, Switzerland enz, optchaduwagtigepjaatzen.
Befchrijving. Dit Kfuidgëwas brengt uit zijne wortet:,
lange,, taarhelijk breedè en ipitze bladen voort. Tus-
fchen deeze Bladen komen de fteelen te voorfchijn, zijn-
de van een tot anderhalf voeten hoog, rond, en met klei-
ne bladjes bezet ; zittende óp de fpitzen van deeze 'ftëë-
len de airen, en hier aan kleine vezelige vleeschköleu-
lige , of zömwijlen purperverwige Bloemtjes. Deeze
BTpemtjësafgevallen zijnde, zo volgt het driekantig zaad,
hét welk blinkende is, en in de hülfen zit, die de Blöetn
çerst tot een Kelkje gediend heeft. De wortel die de dilü-
të van een duim heeft, ï$ vleefig, gekronkeld, twee of
drieyóudigdöor elkander geiïirigerd, vol ringen, uitwen-
dig bruih zwart, inwendig bleefc rood, met vezelen om-
geeven ën bezet, en eenigzints zaamentrekkènden bit-
ter vah fmaak.
J^weeking. Om ditKruidgewas voort te zetten, plant
meri de wortels in het voorjaar of de herfst, in eéh goede
lösfe ëëritgzints vogtige grond, en Iommerijke plaats,als
dän zalzèdebgrondfchielljkmet Planten voorzien, want
ze vermeerdert veelvuldig doof haarëkrtiipëndé wortels.
Gebruik en Kragt. Dé woïtel vah dit kTuid, houd meri
voor verkoelend • opdroogerid, zweetdrijvend, zaamen-
trekKeïid, en gift weerftaandë/ wordende Inzonderheid
zeer gëpreezen, voor allerleij buikvloeijingén, ais buik-
en róöde loop, alte fterkëftoridëh, witte vloed-, alsoot
voor Kwaadaartigë én bèftnetteiijke koortieh, tot een on--
ce in decQcltie; of degeppèijerde, drooge wortel tot ééii
drachöia. Uitwendig, zuivert dezelve 't vuile fchorbu-J
tisch tândvleesch,. ën'is dienilig voor tandpijn en zeere
keel," dé decoâie töt gorgel water.
; SLÄNG-HAAGDIS, zïe HAAGDISSÈN,te.XLIf.
MBÄbV
                                 ,
. SLANG , Me* EfiH HALSBAND , zie &ING-
$LANGEN,, '
! SLANG-VISSCHEN, in 't latijn Qp'hidhri; is de naar»
van een Visfchen-Geflagt, diisgenoemt, door dien der-
zelver voówerpén veel gelijkenis met Slangetjes hebben-
De ^Kenmerken beftaan in de Kop omtrent naakt te heb-
ben; het Kiéuwënvlies ruim', met vijf ftraalen ,• het Lijf
degenvörmig; de Rug-en Staartvin met de Staart veree-
nigd; dé Buikvinnen met twee ftraalen, waarvandebut»-
tenfte doornagtig is. Drie zoorten vind men daar van
opgeteld, als ,
I. Gebaarde Slang-V'isch, in 't latijn uphidïon fcar-
Mumi (Ophiiion maxillajuperiore cirris quatuor. Aaï.
F f a                          6%,
maar ia eene onnodige herhaaling vervallen. B egeert de»
Lezer echter eene omftandige ën aaneengéfchakelde bë-
fehrijving van ieder deezer Dieren in het bijzonder te
leezen, bij ra.adpleege het 6e. Stuk van de fchoónë Na-
tuurlijke Historie, volgens Het zamenßel van den Heer
LiNNiBus, door de kundige Heer M.HobTTuiR uitge-
geeven» aan wien wij ook dit gantfche artijkel verfchul-
dlSLANGEN, .zie ADDERS , RATELSLANGEN,
SERPENTEN enz: -
SLANGÉ'NBALÖ, zie EXUVT^E SERPENTÜM,
SLANGENHOÖFD, zie ECHIUM.
SLANGENHOUT, zie COLUBRIJN-HOUT.
SLANGEN-KOPPEN, zie ENTALlA.
SLANGÉN-KRÜID, zie SCHQR2ÖNEERË,
SLANGEN.STEEN* jn'tjatijn Lapis Anguinum; is
een Steen die men waant dat in de Kop van den Bril-
fltrng
te vinden is, en waar aan van zommigen de kragt
word toegefchreeyen, om het venijn door S langen of A3,
deren-beeten toegebragt, uit te haaien. Uit dé proef«
neemingen vanREDi ,Charas en anderen ,ïs't bekend,
dat op deezen Steen al zo. weinig te betrouwen zij, als
op andere opgelegde middelen. Op dedijë van een Duif»
welke door een Adder was gebeeten , leide Mead een
Slanjrenfieentfe ; dit kleefde aan de wond en maakte "dat
het Beest nog vier uuren in't leven bleef, daar iij an-
derf gemeenlijk, binnen 't Kalf uur fterven; maar dien
Steen kon het niet van de dood bevrijden. Ook lacht
men in Indië zelfs met de kragten van den Slangenfieen,
ten minfte met den naam ; dewijl het een maakzel is van
konst, niet van de natuur. Evenwel is't niet onwaar-
fchijnlijk» dat het opleggen, van zulke Steentjesinzom-
mige gevallen dienen kan om het venijn uit de wond te
trekken. De Malabaarfche beftaat uit de Asch van ge-
brande wortelen, met een Aarde gemengd, welke-bij
de Portugeefche Stad Diu gevonden word. Deeze heeft
dan zekerlijk, eeriig fcherp zout in zich, en kan dus'de
wond ook open houden. Het namaakzel van denzel«
ven, uit het/Poeijer van Adderen, Padden èn Rivier-
Kreeften, met gegraven Eenhoorn en Lemnifchë Bolus,
door middel van Viperen-Geleij of Lil aan elkander ge-
voegd, agtik veel kragtéloozer ten dien einde. Dater
eens bij geval, een Steentje in de Kop van een Slang ge-
vonden zij; 't welk men dan voor den echten Slangen-
^eenzou mogen houden, is niet ongelooflijk.
SLANGEN-TONG, zie SERPENTS-TONG.
SLâNGEN-VlAND, zie HAAGDISSEN,.», XXV.
?«£-9ö9-
. SLANGEN-WORTEL ; HertsJong,; Mtter-wottel;
in .'t latijn Bistorta, Serpentarta; ïn'tdeensch^ Schlàmje-
wi in 't boheemsch, Hadijkoren ; in't hoogduitsch,.
Schhngen-wurtïs, Schlängelt'Mond. Aan dit Kruidge-
was zijn alle deeze genoegzaam met eikanderen overeen-
Zoomende naamen gegeeven ; dewijl men Waant »dàt't een.
'oortreffeUjk middel tegens den Slangenbeet is* Of met;
■neer reden, om dat de wortel eveneens als een Adder-
of Slang te zaamen kronkeld j weshalven zij ook -Bitter*
to genoemd word, dewijl haar wortel twee, of driëvo*»-
Qig door malkanderen .geilingett is,: ofwel» oin dat het
wet een huidje bedekte Slangentonge gelijk is ; ook om
«at de wortel als een Slang door de grond kruipt, waar-
om haar ook den naam van Colubrihaen Dracunculuj is.
§egeeven,
                               . ",.
Kenmerken, Dit Krüidhee&eenvlëeschagtige wortel,
S«iijk met bulten, langdurende, vasten methaairtjes be«
-ocr page 245-
34C&                               SLA.
SM.'iLE.
Gnu 2:5. Sijn. 42.) Deeze, die.in de Middelandfcfte 'niet kleine fchubbetjes ; dje óver elkander ïeggenygè.
'Zee gevonden word, is" het SlangeikVischje, naar een fcalied; Üogvati onderen bngefcbubd. De Rug ön Aars.
%èi;Aal gelijkende, van Plinius ; 't welk Ophidïon vin,' vereénigdehftreespwijAéi, bevatten in't geheel 24$
P/Jnü'van de Autheuren genoemt word. Anderen heb- énkele elsvormige dog;ftompe Beentjes.; waar van er-in
ben het aangemerkt als een zoort van AJellus, en Grîjl- 'de Rugvin 147; in de-Aarsvin ibi zijn'. De Boratvin-
lits getijteld. Willoughby had erverfcheidene teVe- nentaamelijk grboten täncestwijze, hadden a<5Beentjes
rjetie gezien en befchreeven, die zeer naar Aaien gelee- die in- tweën gefpleetenïziin. De Buikvinnen ontbrffa>
keh; dog korter waaren naar reden van de dikte, opzij- ken- Dit alles uit een gedroogd-voorwerp,
de platter en hleeker .van koleur.. Rondeletius ftelt ^'UetSiange-Fischje, uit de Oostzee, dat Lmmnbus
'bet,zelve aan.een Ronger volkomen gelijk, en Bello- telt onder de Sweedfche Dieren , had de gedaante vaa
$ rus ichrijft dat de V^schbandelaars. te Romen, er zórri- een Moer- Aal ; het Kieuwen Vlies met 5 'ftraalen. De
tijdsvporverkogten-. ' Ondertusfchen geeftdëiaatfte hun Rugvin,- vanden Kop tot aan den Staart ftrekkende, had
niet grooter dan een (pan op, en deandere noemtze Visen- er 79, die gedoomd waaren«, met eënige zwarte witge-
jes; gelijk ook alle die welke WiLLOUGHBY,zàg,nietbd- rande vlakken*- even ver van-elkandérj^de Aar'svin4i;
ven de agt duimen lang waaren. '
                                   de Staartvin ongevaar 18 of. 20 Beentjes. In de Borst-
De Rug is aschgraauw, zegt deeze Authéur;dë'zijden vinnen waaren er i-i ; Buikvinnen hadhetniet. Aan den
in het midden, hebben-een glans van zilver. Hetfchijnt Vlinder- of Snotvisehmefc tien vlakken feheeh het-zeer
kleine fçhubben te hebben, die van 'eea zeldzaame figuur nabij te koomen. -,
                            ;. :v „i ; ?
zijn; lang en final, niet, over elkander heen leggende, '.* III. Gróót Oog, in 'tiatijn- Ophidïonmdcro'óptMlmum;
gelijk'ihde andere V'isfchen, maar hier eri daar verfpr'eid. (Opliidión niaxillis imbetbibüs; pinna caitdie 'dcumihata;
"De Bek'is wijd, aan dVKaaken met kleine Tandjes ep Linn. Sijft, Nat.) Van deezen vind mèri niets''aangete-
bovendiën.met drie ais getandfekusfenties, éë'n bovenaan 'kent, dan dat hij in de Rugvin-69 > in de Börstvinnen
Êet gehemelte, twee onder hetzelve voorzien. De Tong 15', In dé Bii&vinnen 6 ; -in ds Aarsvirï 62-ën^in tfè
is fcherp; de Oogenzijn grootmet zHyerkóleurigekrin- Staari-vin 1-2 beentj-es of ftraalen heeft. Dezdlveword
gen, en'gedekt met een gemeen doorfcbijttend Vlies, ge- in de Middelandfche Zee gevonden^ • ' < -„•
Ujk in veeleVisfcben plaatsheeft. Nevens de twee Kieuw'- Naar den Slangeh-Vhch, gelijken taamelijk die Vis-
Vinnen heeft het aan de Onder-kaak- twee paar Bafttdjèsïl fefien ;: daar de Heef Gronovius^ een bijzonder Geflagt
die een duim lang zijn, eadçBuik is van 'onderen,; Biet Vanmaakt onder den haam van Mafiacembelus, Alleen-
een witagtig. vlies gedekt. V*
             ..;.''' :1 Ijjk-itrekken ih'dezelvfen,:; de Rug-"èn Aars-vin.niet aan
- t& zonderlinge gedaante vanhet Luchtblaasfe, in dee« efeaéder toe en de Bïuikviunen onttireeken er aan; dog
ze Vi.sfcheri, trok de opmerkzaamheid van Wili-ougïiby. vóór 'dé Riig- en Aarsvin hebben-zij eenigë, onderfchei-
naar zich. Het zelve had defiguürvan êeh ampul of ürf- dérpë,' afgezonderde,' elsvormigeftekels, diezij overerid
caal; als zijnde rond gebuikt ofeijvormig, met, een pijpje kunnen zetten.. De Vinnen zijn altemaal weerloos. 14
aan'teene end', waar door de lucht inkomt ;.aan't andere geef er den naam van Dborn-Aai aan. ■•• L-
.end een dik, hard klieragtig lighaam dat voor dekzel fttekt. Onder de twee zoorten, welke zijn Ed. tot dit Geflagt
|3et Buisje, was met zekere taaije flijmigheid.gevuld, betrekt ,_isde ééhe een Visch van Aleppo, welken Doftor
Romdeletius getuigt, dat het vleeschvanditVischje Russél aldaar -heeft waargenomen ; die in de nabuurige
wit en hard ; Belloniós dat het zelve zeer fmaakeüjk Rivier gevangen en van de Europeaanen gégeetén word,
Zij. Fi.iNius fchrijft aan den Slangen Fkch , met Le. Deeze Vîsch noemt men StmackillHghß'. Hij heeft dege-
lieboliën. gebraaden en gegeeten, een bijzondere kragt daante vaneen Aal ; de koleur is wit en ros gevlakt, aan
toe, tegen het niet ophouden kunnen van't wateren. den Buik witagtig, de Rugvin gefprenkeld, met eenige
II. OngebaardeSlang-Vïsch,m\}&û]nOphidioniniber' losfe vlakken.
te;Qphidioncirriscarms.ART.G£n.2$;£ijn.42;(Ùphïdi- * De andere zoort is een Oostindifche- of Ceijlonfehe,
inmaxilliïimherbibus.caiida obttifiüscuIaiLvNN. Sijfl.N'at:') van Valemtyn Ikan Gadja of Olijphants-Viscb en Rooi
De Autheuren maaken gewag van driëderteij Slangen'- Dreggetjegeüjielt; van Nieuwhof'genoemd Vijf-Oog
Visch,àm eenengebaard,en den anderen ongebaard.en 'den {Pentopltthalmos), de Thelia der êeijloneezeh., Deezen
gebaarden met of zonder vlakkeri; dog WïLtouGHüYagtte nbémt Klein Énchelijvpus, met vijf vlakken als oogen
aie allen te behooren totééne zöort, Rven^vel ko^mt'het pp .de Rugvin die digt aan de ftaar.t komt.;, den Bek ge-
mij voor, dat de gebaarde wezentlijkvan dehöngebaar- fnoët,de Vinnen rood, de Staartblaauw. Gronovius
den te onderfcheiden zij ; te meer,, om dat déêze laatfl'e ónderfcheidhém boven dien, door de Bovenkaak' zeer
geeiis van koleur. .Petiver heeft daar van', onder den lang en fpits te hebben. .De figuur is anders ook naar die
naam. van Sea-Snail of Zee-Slek, eene afbeelding gegee- van een Aal gelijkende, de kolëiir bruinagtig. •
veni, die de geftalte taamelijk uitdrukt. Dit. .Vischje ' De afbeelding van ditVischje uit WiLtouoHBY over-
wordinde Oost-en Noordzee, zomtijdijn 0,efter*Schul« genoomén-,. is te vindepopp'/aat M.^g. 13-.
jen gevonden , en van de Heiliglahdérs Mügnogjen gehe- ; SLAVONISCHE LIS'CH, zie 'LISGff, w.- VI. &
*ên.: K'LEiw heeft het zelve ook betrokkenI tot 'zijn Eii- VIL pag. i'85T.
eèelijopi of-Aalagtige-Visfchen. '                                  - SLEE DOORN ; Wilde Pmimboom-; Hvver-Slee; in ;
. :3ae,HeerGRONO.vjusbéfchrijft een O^üdiónuitdeMid"- 'f Iatijn Pmnus 'filvestris; Acacia- germanica', vél w^" I
delantHjche Zee, datin de uiterlijke figuur overeenkwam tras;' ÇPrunus-'fpinofa, foliis' läneeolätis. Link.''-'Spee.
met dÊn &e.Puitaal', dog in veele opzigten daaj*yanver- , Pihnt.)
                                                                        ;
fçhillende was. Het zelve had den Kop zeer dik,'met BeJchryvirig,T^èSUe-DiornoïwidePntimboom
gïoote Otogen-; het Lijf fptlrondagtig, naar de ftaart ver- menigvuldige takken en gevoelige doornen; de Bast is
dunnende, van onderen ongefcllubd. De-Rug was breed* graauw, en bijkans purperyer.wig. De Bladen koome»
a^tij; de Buik rond'uitpuilende; mèfr de-Navel bijna'Jn, overeen'met die van-tamme Prnimbó'ömën, zij zijn echter
-*îrfiiddâ.n derian|te. Oprfe Rug en aan dçiijdsn vrashe'c Kleiner eri'van eéh' aahtrekkëodéfmaak, zijnde'de Kelk eu
-ocr page 246-
SLE. I                        *34oi
SLEUTELBLOEM- ; Bakkruidx Hemelßeatei; St. Pie-
ierskriiid; in 't latijn PfimülaVeris; in 't grieksch, w'm'ï ;
in-'tfransch, Braijes de Cocu , Primé Ven $ 'm 'i itali-
âa'nsçh'-, Bracche di Cucülo', in't engelsch, Primroofin;,
" Goweslijppe; in't hoogduitseh, Schlusfel-blum, Himme-is-
fchlusfel-, St. Peters-fchlusfel-, Handjehun blum.' ,-
Kenmerken. De Bloem beftaat uiteen blad, waarvan
hetonderftegedeelte-pijpagtigis, maarhet bovewftebreid
zich plat-uir, in de gedaante van een fehenkbord, en is
gefneeden in verfeheiden verdeelingen. Uit den Bloem-
kelk die pijpagtig is, komt het ftijitje, 't welk, wanneer
dé Bloem- verdord is, een'langwerpige vrugt of dopje
word, leggende bijna in de Bloemkelk verholen, die
zich van boven opent, waar in veele rondagtige zaadjes
beilooten zijn-
         '■■.";'!■' i ■-. •■: . • ...
Zoortén. Gevoeglijk kan men de Sleutelbloemen in
twee Hooftjzoorten onderfcheiden; als in de zodanige
die maar een Bloem op elke fteel hebben, en de zulke
die veele Bloemen aan een Roofdfteng, op bijzondere
ftéelen. voortbrengen , die als, in een kroontje bij zaamen
ffaan. Van welke beide Hoofdzoorten weer veele veran-
deringen, inzonderheid ten opzigtder koleuren zijn. Ook
worden er nog jaarlijks door de HallarWche-en andere
Bloemisten , beelfraaije en verfchillende zoorten uit het
zaadgewonnen, welke in fehoonheid van.koleur metde
ikurikulàas' om'dën voorrang ftrijdén-. :
I-*. Guneene Sleutelbloem-, of Sleutelbloem- met1 een
Bloem op elke fteel, Carchicer genoemt , met geele,
roode, purpere, violette, incarnate, witte, bonte enz.
Bloemen* Primula-Veris vulgaris. Park. : 5,":
2ï Dezelfde,- inefr geele-,'róode, of, bonte dubbelde
Bloemen. Primula-Fêris vulgaris flore pleno.. , - .
3. Sleutelbloem met twee Bloemen in malkanderenv
PJimulo'Veris geminato flore.-
' 4;• Gekransée of gekroonde Sieutelbloem, of met veel
Bloemen op^ een Hoofdfteel, van allerlei fraaije ko-
léurem Primula-Veris umbellata, coloris- multa>:plicis.
"■
5; Gèkransde Sleutelbloem met dubbelde Bloemen van
allerlei koleuren, vermaakelijk om haare verfeheidentheidi
PrimUia Veris umbellata ', odorata, hortenfiï 4 fimplicis
varietns uberrima, pro vurietate juctindhfima
, coloris mut-
tiplicisi'
BóERriv hid. ';S ' '.. ;. - -.1 iß
Plaats-. De gemeene geele van beide Hoofdzoorten
gróeijeninde BöuTchënen böschagtige weiden van Hoog»
én Nëderdùitschland, Vrankrijk, Engeland enz,", van waar
haare Planten' gemakkelijk in de tuinen können overge^
bragt worden, alwaar ze, indien ze voor Heggen en in
bèfchaduwde: paden: gezet worden v; vroeg in het voorjaar
eene fraàije vertooning maäken,, wanneer weinige an-
dere Planten in bloeij zijn.- Dtj beste-tijd om ze- té ver-
planten is óp St. Michiel, op dat haarewortels-fterkmo:
geil zijn, om in het voorjaar vroeg:te bloeijen. Zij be>
minnen een fttafFe vette grond; maar groeijen óok in bij-
na alle zOorten v'an aarde,, mits dat ze een befchaduw-
de ftandplaats-hebben'.; '•■
               Rs\ . '         ...
Kweeking; De verfcheidën zoortenvm<SieutelMoemj
koemien voort door'het zaad te zaaijen, 't welk men
winnen moec vaff zodanige Bloemen ,: die goede eigen*
fchappén Webben--, :dat.is, zulke*die'van grooterègtop^
ftaande ftengen zijn voorzien,'- wier Bloemen groo£~en
fraaij bont zijn, en plat opèh gaan, Uit zaad van zulke
Bloemen kan men met .'rédén'hóopen, eén'e groötever-
fcheidenbeid van goede zoorten.te zullenbekoomen.
I Ditzaad moetin decemberwordengexaai'd in Bakken,
met ligte vette aarde gevuld, zorg dxaagende.dat.het
F f 3
                              zaad
SLE.
het saadnuisje, waar üit de vrugt word, gelijk met dïe
der tammen; eer :nog de Bladen groeijeiv, tooneh z'ch
' aan de takjes uit de knoppen reeds de Bloemen-, die be-
ftaan uit vijf-bladen, zijn tenger en bitter, en maaken in 'c
' midden eenige vezeltjes ,- diewit-efr boven op regt rood
«geel zijn. : De vrugt ïseijróndagtïgf,' oojtdikwiisgeheel
rood, blanuwagtig,, naderhand zwart, van een ftraffe
'{maak, een weinig 'kïeinder als dègerheene Kersfen ,• eer
zij rijp word is-zij groen, en naderhand blaauw, maar
rijper wordende,' word' zij .zwart blaauw. De- fteen is
bijkans gelijk als een Kersfefteen, dog.langer en zeer
moeijelijk om te kraaken, bevattende in zich een rede-
lijk groötpitof amandel; de wortel is boutagtig , zwart
'én kruipt" aan alle kanten'rondom ,; fpat'tënde. iomtijds
hier en daar in knobbels uit. Zïj bloeijen in april, wor-
dende in feptember en oftober riip.
Groeiplaats. InNeder-en HQùgrDuiÈscbîatid enz. Hier
'of daar in de Heggen en elders. ■
'■K'weeking. Zelden worden zij fix de tuinen gekweekt',
maar meest al de Bloemen en Vrugten tot het medicinaal
gebruik in 't wild gezogt. Wilmen zé eéhter in zijn Boom-
gaard hebben, zó heeft menmaaf jonge B'oomtjes te nee-
meii, en die in goede aarde bij andere vrugtboomeh-te
"planten ; als dan zullen zij weelig- tieren , en veelgroóter
•vrugten voortbrengen als in 't wildgroeijende-, ook ver-
minderen de doorns- en verdwijnen op 't laatst.ten eene-
'maalë; de Vrugten fchoonwrang blijvende, zijn evenwel
fappiger ,„ zagjter en aangehaanier, dan die int- wild
groeijèn. "'
Gebruik. Uit de Bloemen wofd!een conferv en fijroop
vervaardigt, welke beide eene laxeerende hoedanigheid
bezitten, en dien'ftïg'geagt worden voor pleuris ,■ ;flijm
'op de borst en hoeft. Het verdikte Jap. of extràtt uk de
nog niet volkoomen rijpe vrugten, is verkoelend, ad
ftringeerend, dienftig= voorbuikloop ; wordende dikwils
gebruikt in plaats van 'topregte Acacia.
SLEUTEL, zie CLÄVIS.
                ; -' : • .
SLEUTELBEEN , in 't latijn Clavicula, Ihgulti,
Furculaen Ligula.'
Dus word genoemt dat Been, 'twelk
het Schouderblad vereenigt met het Borstbeen,*' hebben-
de de gedaante van,een romeinfche S» dog minder ge-
boogen.
Dit Been is alleen eigen aan die Dieren, die op hunne'
billen zittende , iets grijpen metde voöritepóotenomh'et
te eeten, gelijk als Menfchen, alle Aapen.Jnkhoorens,
Rotten, Muizen, Vleermuizen enz;
Dit Been, hoe hard ook, kan uitgerekt worden, zodat
het als eene regte lijn maakt, in alle die' agterwaarts gei
boggeld zijn, of lang op krukken gaan. De keurslijven
die bijorizé Vrouwen de fcho'uders als krukken opligten',
doen hetzelfde, èn'daarom können zij gewend aan dat
fchadelijk kleed", het zelve niet onibeeren, of de armen
hangen zonder kragt langs het lijft
De Sleutelbeenen breek en niet ligt, dog gebrooken zijn-
de geneezen zij met verkorting, om dat dé eïhdens van
«fè oïéul; of op-, of agter, elkander vast' groejenj ;ge-
lijk HippdcRATES reeds.opgemerkt heeft, eri'twelke
door geene konst kan voorgekoorhén, wórden; om dat
men geene zwagteling met zo veel kragten kan aanleg-
gen, dar zij de zwaarte van-den arm draagt, of tëgens
de werking van alle de fpieren, die dèn: Arm naar de
Borst trekken, beftendig ziiri kan;
SLEUTELBEENS-ÛDEREN , in 't latijn Vente
Subclavia.,
ioopen onder de. Sleutelbeenen tegen de ar-
men.'* lu3 t ."tri .>/ K r:; .;,,i.; - Htm -oc-l , nsirj&nâa '.-
-ocr page 247-
- SLL
©p de punt van een mes .kan genoomen, «n niet te ftijf
bevonden worde om door te flikken. ,
'.. De Slikmiddelen laaten voornaamelijk de Zagter veran-
derende Geneesmiddelen toe, en Zodanigen, dié. niet
onaangenaam voqr't gehemelte zijn. Dékragtiger droo«
gerijen, als buikzuiverendë, braakmiddelen, opiaten,,
en dergelijken (uitgezonderd in winkel Slikmiddelen, ora
bij gewigt te verdeelen) worden zelden aan deeze ge-
.daante toevertrouwd, wegens de onzekerheid der gifte;
pnfmaakelijkheid, fcherpe, bittere, ftinkeode kunnen er
niet gevoeglijk toe genomen worden ; ook is de gedaante
van .een Slikmiddel niet wel gefchikt voor de zwaarerzelf-
ftandigheden, gelijk de mercuriaalen ; want deezen zóij>
den!in't bewaaren zinken, of het zaamenmengzelzoude
al te ftijf gemaakt zijn.-,
De ligter poeders véreifchen driemaal derzelver ge-
wjgt van honing, of'fijroop tot de dikte van honing ge-
kookt , om ze tot de dikte van Slikmiddelen te brengen;
van fijroop van de gewoone dikte, is tweemaal bet ge*
wigt van de poeders genoeg.
, Wanneer men gemeenefijroopen bezigt, moet er ook
een weinig conferf bijgedaan worden,op dat het zamen,-
mengfel niet al te fehielijk verdtopge. Slikmiddelen van
Peruviaanfcben bast, bij voorb. met fijroop alleen opge-
maakt, zullen dikwerf in één dag of twee al te droog
worden, om inteneemen.
Zommige Poeders, voprnaameliik die van deminfmaa-
keljjkezporte, worden gevpeglijker opgemaakt met Ja«
men, dan met fijroopen, honingof conferf. Dé drie laat-
ften kleevenaan den mond en keel,en veroorzàakenduî
dat de fmaak van,'tgeneesraiddel een langen tijd daariç
.blijft;,daar de (lijmen vrijelijk doorgaan, zorider éenigen
imaak in den mond agterte laaten. Eeri weinig zagt uit-
trekzel van zaethout, bij het flijm gevoegd, maakt bet
zaamenmengzel aangenaam genoeg, zonder het ongemak
van de kleeviger zoeten.
De hoeveeelbeid van Slikmiddelen, die in eens worï
den voorgefphreeven, om op ftaandè voet gereed ta
rnaaken, 'is zelden minder dan één once, of meer, daa
drie oneen.. '\,,- ':.,' ,, ,''..', , .\.','.','„>,
Jlgemeene regelen om Slikmiddelen te maaken.
i. Gommen,verdiktej'appen, ea andere dergelijke zelf-
ftandigheden, die niet tot poeder kunnen gemaakt wor-
den, moeten in het voorfchreeven vogt worden qiuboa,-
den; doet er dan de poeders bijkleine hoeveelheden bij j
en boud alles ter degen roerende, om et een gelijkmaadg
en eenvormig mengzel van te maaken.
                    , ■
2. Zaamentrekkerute Slikmiddelen, en dé zodanige di*.
yleesch.van vrugten in derzel ver zamenmengzel hebberig
moeten ilegts in kleine hoeveelheden teffens vervaardigt
worden-; om reden, dat de zamentrekkende geneesmiddi?
len
veel van derzelver kragt verliezen, wanneer ze iß
deeze:gedaante worden bewaard; en om dat het vhych
de?' vrugten,
onderhevig is.zuur te worden, ...
3 pe,,oyertollige vogtigheid,van hetyleesch der vrug:
ten,
moet over een zagt vqur worden uitgedampt, eer
de andere ingrediënten, daar bij gedaan worden- , -
.. 4-: Wanpeer de Slikmiddelen in 't bewaaren al te droog
worden, moeten ze wederom tot een behoorlijke dik-
te gemaakt worden, door het bijvoegen van een wel«
nig franfche witte of canarije wijn;-en niet van fij-
soop of honing- Hier door zal de gifte minst onze-
Jçgr,zijn;, eene omftandigheid die inzonderheid dient in
agt genobinen, voornamentlijk in zulken , die met fij'
roop
Ï34.ÔJ                        S LE. ,SLÏ.
zaad niet te diep koome; want het is ;getioeg;, indien
het maar ligtelijk met.aarde word bedekt. Deeze Bak-
■ leen moeten worden gezet, daar ze het voordeel van de
moygenzon tot tien uuren können hebben,, maar moe-
ten geenzins aan de hitte van den dag blootgefteld wor-
den , inzonderheid wanneer de Planten beginnen voor
den dag te koomen. Wanneer hqt in 't voorjaar droog
weer is, moet men ze veelvuldig met water verfrisfen,
en naar.dat de hitte vermeerdert, moeten de Bakken
meerder in de fchaduwe worden gezet ; wanç groote hit-
te doet haar veel kwaad.
; In maij zijn de jonge Planten fterk genoeg , om ver-
plant te worden, op welken tijd men eenige befchaduw-
;de Rabatten moet gereed maaken van goede vette aarde
voorzien, waar in men de Planten omtrent vier duimen
van malkander af moet zetten, vervolgens zorge dragen
om ze vogtig te houden, totdat zewortel hebben gevat,
na welken tijd ze geen meer oppasfen noodig hebben dan
ze van het onkruid fchoon te houden, in augustus ver-
plant men ze nogmaal op andere •rabatten, zes duim
van malkanderen op rijén^ in agt neemende indien het
droog tveer is, om ze vogtig te houden tot dat ze wortel
gevat hebben. Het is hier dat ze in het volgende voor-
jaar bloeijen, als wanneer men de zulke die fraaj zijn moet
tekenen om te bewaaren, en de andere können wegge-
daan of op een onaanzienlijke plaats der tuin alwaar veel
fchaduw is verplant worden, alwaar ze fchoon ze niet
zeer waardige Bloemen zijn, een aangenaame verfchei-
denheid geeven.
Zonder verzuim moetende Planten alle jaargn verzet
engefcheurd, en de aarde van het rabat veranderd wor-
den ; anderzints verloopen ze, en verliezen haare voor»
naamfte fchoonheid.
           ■.                         ,
Indien men voornemens is zaad te winnen, het beste
middel om eené groote verfebeidentheid te bekoomen,
moet men gelijk reeds is gezegt, de zodanige uit teke-
nen, die goede eigenfchappen hebben. Deeze moeten
van alle gemeene Bloemen worden afgefcheiden, want
ze bevrugten malkanderen, waar.door het zaad van de
waardige Bloemenop ver na zo goed niet is, als wanneer
de Planten, opeen bijzonder Rabat ftaan, daargeenge«
meene Bloemen groeijen. Het is hierom best de Plan«,
ten van de zulken weg te neemen, waar voor men gee-
ne achting heeft, zo ras de Bloemen open gaan. Tegen
het laatst van maij word het zaad rijp , 't welk men daar
aan gewaar word , dat de dopjes bruin worden en open
gaan, zo dat açn ze op dien tijd dagelijks moet over;-
Sien, telkens de zodanige afplukkende, die rijp kijn„
welke men op een papier te droogen lege,, en-daar na
tot den zaaitijd bewaard worden. ;
            ;.•-;.
Kragt en Gebruik. De Sleutelbloem is v^rkpeiend
t'zaamentrekkend, zuiverend en wondheelend; en word
inzonderheid zeer gepreefen voor inwendige wonden, be-
fchadigde darmen van de. roode loop, en breuken, ds
decodie daar van gebruikt. Uitwendig voor verfche won-
den, breuken, en inzonderheid voor aambeijèn, ipver-
tche boter tot een zalfje gebraden, als mede voor de vijt"
(patonichia), dé warm gemaakte bladen opgelegt. | | ,
SLEUTELBLOEM (BERG-), zie CGRTUSA. '
SL1KBROK, zie BROK. m                                .
SLIKKING, zie LIKKING.
SLIKMIDDELEN, in 't latijn Eleliuaria, worden
voornamelijk uit poeders met fijroop enz. vermengd, te
zaamengefteld, tot zulk een dikte , dat de poeders in't
feewawen, niet fche.iden, zo dat, eene gifte gemakkelijk
J
-ocr page 248-
SLÏr SLO.
SLÖ. SLU. SMJ.                     3403
téèp wöi*dêttr6pgewaakt, en eene rüimö'hoeveelheid
tfium- bevatten: als> â'e ' Gonfettia, Poulina, en Philo'
fiium.                                       .,... s .•:..!•.
SLINGER-STA ART, zie HAAGDISSEN, n. II;
tag- 9$$-                                s
BLINKER MAAG-ADER, zie MAAG-ADEREN.
SLOBBE', zie EENDEN, n. XVIII. pag. 588.
SLOFFEN, zie BOON (GROOTE-). ■'
SLOKDARM«, in'tlàtijn Oefiphagusi ÏÏeShkètrm
is-eene B»is> die haaren oorfproiig neemt vana^térihet
verhemaltö-en deu ftrot, maakende de keej uit'in» eea
eigentlijttenzim Even onder bot ftrottenboofd wordde
Keel vernaauwd, en vormt de buis, zo e«en befchrée-
vén, die als een dam onder en boven even dik loopt,
door de fleuf van bet middenrif, om zich te vereeni*
gen mat de-maag, welke eene verwijding is van dien
darm, even gelijk de Slokdarm is de varnaauwingvam
dé keel. - -■ ■■                                           !               "i < • '-; ' ;'
■ Deezè'loopè ägter langs de'luchtpijp, én niét aan de
flinkerzijde gelijk zommige willen, maar regt agter langs,,
en dus agter het hart', tot in de-holte dos buiks. I ■".
Hij beftaat, uit een1 inwendig vlies, 't welk vrij.taaij;
an rekbaar is, gehegt» en vereenigd met het inwendige
vlies van den mond en maag; daar om heen is een zeet
fterke fpierrok, welke uit langwerpige enronde iteze»
len beftaat-, die zich zeer flerk können toetrekken; de-
ze rak dei halven , perst het eeten en drinken naar de=
maag, als wij flikken, dat is als het van den mond in-
den darm komt, en in tegendeel, werpt deeze rok het
eeten opwaarts , als het uit de maag er in gevoerd
word. Om deezen darm loopen zeer vee Ie takken van
het agtfte paar- zenuwen, en daar langs leggen zeer
veele klieren , te weeten, congloiatae of watervats
klieren.
                                        ;; ■ r
Deeze darm is zeer gevoelig, en trekt zig toe op de
Kinfte prikkeling van binnen^ evenwel is hij voorzien
Van binnen, van zeer veele< kleine k-Hertjes, die eene
geduurige (lijmerigheid afkleinzen, om het eeten ge-
makkelijk te doen doorglijden." "
Slokdarms Gelreeke*.
Vermits een Mensch geduun'g zijn ltghaam, onderhou-
den moet met eeten en drinken, kan de Slokdarm Biet
zeer veel aangedaan, zijn, of het word gevaarlijk, en
om die rede hebben veele Geneesheeren opzettelijk ge-
handeld over de gebreken des Slokdarms. Inzonderheid
heeft de Beroemde Hoogleeraar Oosterdijk Schagt,
lof ingeleid, met zijn hoofdeel de M'orMs oejophagi. Cap.
Xll.pag.181.
1.  Vooreerst, kan deeze darm ontftekenen ontfteld
a.ijn, waar door de flikking pijnlijk, en moeijelijk word,
dog dit gebeurt echter niet veel.
2.  Kunnen zekere (Jukken te groot ofte puntig, om
doorgeflpkt te worden,- blijven zitten, ais (hikken; been,
ook graaten, fpeldeh, enz. welke als dan of met een fpons
aaneen balijn, af anderen (lok vast gemaakt, moeten
doorgeftöoten worden, of zo lang blijven zitten, tot dat
ér eene verz weering koomt, die het (tuk uitwendig doet
ontlasten.
3-  Kan de Slokdarm zich door een (luip toe trekken,
zodanig dat er niets door kan, dan bij tusfchenpoozen ;
dit gebi-ek vind men bijzonder bij Vrouwen,' die opflijv
gingen hebben -, en bij Mannen die droefgeestig zijn, ook-
bijna bij allen die verfchrikt zijn.
4-  Kan de Slokdarm verlamd zijn, in welk geval niets
feaa;nedergépërst worden; dogdeeze ziekte,wordflegts
zeer zelden waargenomen.
5.'Maar daar- isi eene bïktte<doorz.mlging, die'thans
meer dan voorheen waargenoomen word, en; aan welke
de HoMandfche Maatfchappije van Wetenfchappen, te
Haarlem gedagt heeft om er een prijs op te (lellen, en
te geven aan die best daar over fchrijven zoude, gelijk
dezelve met recht toëgeweezen is aan den zeer Beroem-
den! Heer van Ghuks; Geneesheer te; Groningenj jpf
fchöon .de. ondervinding geleerd heeft, dat de genee«
zing even onmogelijk gebleeven is als voor heen;
Deeze belette rfoorzweigmgbangtgemeenlijk af van ee-
ne vemaauwing-', dooreen uiterlijk gezwel veroorzaakt,
meest al bij den krop-van de maag, gelijk in de Verhan«
deling wan den Heer van- Ge-uns op de Piaaten kan- ge-
zien, worden. Deeze vernaauwing belet wel het eeten
in de maag te koomen, maar niet het (lokken, want de
lijders (lokken^ het eeten in der daat.in, dog dan ftüJc
het, op de hoogte van de vierde ribbe, daar de maags
mond is gelegen; en zij braaken al het eeten: weder uifc
mee zeer veel (lijm, dikwite zesmaal; meer, dan zi}in*
geflokt hadden. Nu en dan (luipt er: iets door, en den
eenen tijd meer dan den anderen; dog nooit genoeg om
het lighaam behoorlijk te voeden ; 't welk dan verma-
gert, zwak word, en zodaanig uithongert, dat de Lij-
ders eindelijk dengeest geeven, zo als men het noemt,
met ,een gezond hart. Deeze ziekte overvalt oude. eiï
jonge Menfcben van beider geflàgte., én.van allerlei)
gefleltenis; Vrouwen misfehien daarom meer, omdat
zij'meerder aan kliergezwellenonderbevig.zijn.:
De geneezing is tot nog toe onmoogelijk bevonden,
en zal zo blijven, zo lang wij niet in (laat zijn 01»
de verhardingen van klieren weg te neemen , 'twelka
wij beweezen hebben als nog onmogelijk te zijn, in al»
lerleij knoest- en kreeft-gezwellen»
Evenwel is zagt eeten, 't geene; tefFess olieagtig is
best, Atabijchegom, geleij van hettskoorri, melkfpijzen
en dergelijken voldoen best; het. in (puiten van voeden»
de clijfteren is zeer hoog noodigj de Lijders zouden
zich zelvende zulke met gemak leeren zetten, eeni-
ge maaien daags , en dus hun leeven draagelijk maa- /
ken.
Wij verwijzen den Lezer liever naar de uitmuntende
verhandeling van den Heer van Geuns, Haarlemfche
verhandeling XI. Deel.
SLOKDARMS-SPIER, ook KeeLßuitfpier genoemt;
jn't latijn Musculus Qefophagms. Aan de Slokdarm wor-
den gemeenlijk drie paar (pieren .toegefchreeven,.. Zij
worden van L, Heister verdeeld en genoerot OMqwx
•major,
groote Schuinfche, en OMiquus mina* , kleine
Schuinfche: Deeze laatfte word ingeplant boven dg
groote rechte fpier;en de groote fchuinfche inhetdwar-
fche uitwas van den hoofd-draaijer;
                 , :-;
SLOOT, zie FOSSA. '•
SLOT, zie.CLAUTSRÜM. ' :•
SLUIP-KOORTS, zie FEBRlS, LENTA.
SJLUIT-LEEST, zie LEEST. Î
SLIJK, zie MODDER:
SLIJKERIG LANDJUFFERTJE, zie LANDJHF^
FERTJES, B. XI. pag. ly&t-i : m ir,
SLIJK-HAAN, zie HOPPEN, n. I. pag. 1143.
SLIJM. Heet bij de Geneesheeren alle vogt dia
helder , en taaij is, zo dat het als met draaden kaa
getrokken worden,-. eveuals men allea in den dagelik»
fchen ommegang Slijmerig noemt, 't weke die eigen
-ocr page 249-
.SLij. smà;
■SMA. j
34-Ö+
den. Omtrent dit fintuig heeft Madpighios zeer «ra«
ftandig gefchrevem, die deze tepeltjes in drie ordens om-
trent haar grootte verdeelt heeft. Dog hij heeft het
uit Dieren befchreeven, en om dat men het in Men-
fchen anders vind, zo zullen wij alleen befcbrijven hoe
de zaak gelegen is. In een Mensch kan men deze te-
peltjes
zonder eenige moeite zien, wanneer men vier-
derlei]' zoort ontdekken zal. ■ . ,.
•Het eerfte zport is geplaatst omtrent de wortel van
de Tong., en beftaat uit acht, negen, of meerder zeer
groote tepeltjes, die geplaatst zijn omtrent het foramen
coecum;
deze hebben alle een dikke en ftompe top.
Het tweede zoort is geplaatst over de geheele rug
van de Tong ; deze met een naauwe wortel opkoo-
mende, eindigen in een dikker en breder top.
Het derde zoort is ook overal verfpreid, dog voor-
namentlijk omtrent de top van de Tong.
Tusfchen deze is het vierde zoort vermengt, die niet
anders als met het Microscoop -kunnen gezien worden,
bijzonder wanneer zij opgefpooten zijn. ..
Alle deze groote tepeltjes zijn uit kleinere zamenge-
field, die zeer duidelijk met de Microscoop kunnen ge-
zien worden, even als in den huid, uitgezonden, dat
die veel kleinder en niet zo uitpuilende zijn; het maak-
zel van ieder tepeltje in't bijzonder is ook met die vas
de huid overeenkomftig, want gelijk deze uit de fub-
ftantie van de huid boven de oppervlakte uitpuilen , al-
dus zijn deze uit de fubftantie van de Tong ookvoortge-
bragt, door welke flagaderen, aderen en zenuwen gaan,
welke takken tet ieder tepeltje zenden. Derhalven zijn
het geen naakte zenuwen, gelijk Malpighius gedagt
heeft; dit kan zeer duidelijk door opfpuiting beweezeu
worden.
De Tong ontvangt zeer veel zenuwen, het geen in
de Ontleedkunde aangetoont word, zo dat er naauw-
lijks een deel ir. 't lighaam is, tot het welke zo veeleen
verfchillende zenuwen gaan ; want hij ontfangt drie
groote takken. De eerfte is bijna het geheele negende
paar, dat tot de top van de Tong gaat, en in veel
takken verfpreid wordt, die tot de fpieren van den
Tong en tot het os Hijoides behooren ; de tweede tak
is afkomftig van het vijfde paar zenuwen, en is mede
zeer groot, en word verfpreit door de Tong ; de derde
tak is afkomftig van het agtfte paar, deze gaat voorna-
mentlijk tot de wortel van de Tong, en is de kleinitè
van de drie takken, dewijl aan de wortel ook de min-
de tepeltjes geplaatst zijn; de andere takken zijn veel
grooter, om dat in't midden en in de top oneindig vee!
tepeltjes zitten, tot welke deeze takken gaan.
Tot ieder tepeltje gaan takjes van deeze zenuwen, die
men met het bloote oog kan nafpooren, tot dat zij aan
de tepeltjes koomen, wanneer zij wegens hunne fijnheid
uit hetgezigt verdwijnen; dog het is waarfcbijnlijk» dat
zij hier komende in zeer veel kleine takjes, even als
ftraaltjes tot de geheele omtrek van ieder tepeltje gaan.
Op dezelfde wijze gaan tot ieder tepeltje Slagaderen, en
Aderen, die even als de Zenuwen, welke zij ook ver-
zeilen in kleine takjes, na ftraaltjes gelijkende, tot de
geheele omtrek van ieder tepeltje vevfpreid worden; al-
waar deze met opene montjes eindigen : deze vaatjes
maaken wel twee derde gedeelte van ieder tepeltje mi'>
dit alles kan men door opfpuitingen bevestigen^ en ieder
een.onderzoeken, wanneer men ook ontdekken zal, a|s
de opfpuitingen wel gelukken, dat de materie door de-
ze opene mondjes zal uitvloeijen.' Plet einde waar to
fchap bezit. Zie ook MUCAGO , MUCUS, MIJXA
en PHLEGMA.
SLIJM-GEZWEL, in't latijn Oedema, .is een (lijm-
agtige en wateragtige Zwelling, of een Kond-gezwel ;
zijnde eene witte, weeke, en niet pijnlijke zwelling,
die, naar de deelen waar aan ze zich zet, vetfcheide-
ne naamen ontleend heeft.
SLUM GRAVEEL., zie NIER-GEBREEKEN.
SLIJMIGE BLINDSLANG, zieBLINDSLANGEN.
SLIJMLOOSENDE MIDDELEN , zie KAAÜW-
MIDDELEN.
SLIJMPROP, zie POLIJPUS.
SLIJM-ZIEKTE. Dit woord word zeer onderfchei-
den gebruikt bij de Geneesheeren, want dan eens be-
duid het eene verdunning van het geheele bloed., 't wel-
ke met zijn koleur teffens de vloeibaarheid verliest, en
in dien zin is deflijm eene ziekte van alle de vogten;
gelijk Boerhaave in zijne Pathologie, dezelve §. 785
zeer wel bepaalt, en §. 787. Maar zomwijlen beduid bet
eene verflijmde Maag hebben, welke geduurig flijm op-
geeft, daar over hehben wij gehandelt onder Maag,
Maag-.ziektens.
Dan eens is het een ^ooitvan Longtee-
ring, in welke de Lijders eene ongelooflijke menigte
taaije-flijmen op geev.en, die zich van het potje daar zij
in ontfangen worden niet ligt laaten afwasfchen. Ofwel
het is een ziekte der Nieren, welke met de pis veel Siijm
affcheiden, maakendehet zogenoemde Slijmgraveel, zie
GRAVEEL, NIEREN, .enz.
SLIJM-ZUGT, zie KWAADSAPPIGHEID.
SMAAK, in't latijn Gustus. De Smaak is een zoort
van gevoel, dog veel vlugger of fijnder, door welke v/ij
den aart der lighaamen beproeven , wanneer die met
een wateragtig vogt.ontbonden zijn , inzonderheid door
het fpeekzel-
D.it fintuig is voornamentlijk geplaatst in de Tong;
ijogtans hebben veele gedagt, dathetookhuisvesteinde
binnenfte zijde van de Wangen; het is zeker dat men hier
iets proeven kan; maar dat iszeeronderfcheiden van de
Smaak, die men op de Tong gewaar word. Deeze
mening heeft Ru-isch tragten te bevestigen , dewijl hij
in de binnenfte oppervlakte der Wangen en Lippen de-
zelve zoortvan tepeltjes oïPapillce gevonden had, als op
de Tong ; dog het zijn geen tepeltjes, die men hier vind ,
maareen zoort van vezelagtigheit, 't welk vafa exhalan-
tia
zijn , die hier in menigte gevonden worden.
De bovenfte oppervlakte, of de rug van de Tong, is de
■voornaamfte zitplaats van de Smaak; hoewel niet op alle
.plaatzen even fterk; want men heeft de fijnfteSmrta*inde
uiterfte rand van de top,daar na in de oppervlakte van
de top, en vervolgens verminderende naar mate, dac
het naar agteren tot de wortel der Tong gaat.
Het maakzel van dit werktuig is overeenkomftig met
=dat van 't gevoel, in weinige maar verfchillende; want
de Smaak word ook geoeffend door lepeltjes, die in de
oppervlakte van de Tong geplaatst zijn , gelijk in den
huid ook is; nogtans zijn de tepeltjes hier veel grooter
,als in den huid. In veel Menfchen vind men deeze te-
peltjes
zeer groot; dat deeze het werktuig van de Smiak
xijn kan., men met't volgende experiment bewijzen ; wan-
neer iemand jong en hongerig is, en hij 'smorgens opflaan-
dezijn -mond reinigt, 20 moet hij voor een fpïegel gaan
ftaan, nemen een klein ftukje zuikw en houden datdigt
aan de Tong, danxal hij zien, dat deze tepeltjes zwel-
len «B zich opheffen, wanneer hij dan die zuiker.daar
aanferengt, zo zal hij aanftonds de Smaak gewaar wor-
-ocr page 250-
SMA*
de Sîagaderenen Aderea met zodanige opene aïontjes
eindigen, is; ten eerften om de Tonggedurig te bevog-
tigen, en met een fijn vogt te befproeijen, waar door
de lighaamen die wij gebruiken, bevogtigt, en de tepel-
tjes
bewaart worden , dat zij niet uitdroogen, waar door
men de Smaak der lighaamen beter kan onderfcheiden,
en het fijnfte uit dezelve ontbonden word.
Ten tweeden zijn hier Aderen geftelt, om de fubtiel-
fte vogten opteflorpen, bijzonder wanneer zij het fijn-
fte uit de lighaamen , die men gebruikt, ontbonden
hebben. Aldus kan men begrijpen, hoe de Smaak
den Mensch menigmaal zo fchielijk verkwikt en ver-
fterkt.
Wij hebben nu het maakzel dezer tepeltjes (Papilla) ab-
gehandelt, laaten wij nu ook de bekleedzelen^nderzoe-
k-en, waar door deze voor onheilen befchermt worden,
waar in wij zeer zullen verfchillen van de befchrijving
van Malpighius, die dezelve zo als zij in een Kalf zijn,
befchreeven heeft, maar in een Menfch is het geheel
anders gelegen.
Malpighius heeft gezegt, dat er twee bekleedze-
len waaren, van welke hij het eene noemde het Netag~
tjge,
en het tweede het dikke bekleedzel.
Wij zullen maar alleen onderzoeken , hoe de zaalc
in een Mensch gelegen is, waarin men zodanig een net
of Rete, nog zo ook een dik bekleetzel niet vinde;maar
men vind een groöte overeenkomst tusfchen deze en
die van de huic.
De oppervlakte van de Tong is bekleed met een
vlies, dat men de epidermis van de Tong kan noe-
men. En is een dun witagtig en zagt bekleedzel-, waar
in geen vaten kunnen aangetoont worden. Dit be-
kleedzel omtrekt niet alleen de oppervlakte van den
Tong, maar ieder tepel of papilla in't bijzonder, en puilt
met dezelve opwaarts,, om deszelfs top te bekleden.
Geen ander bekleedzel als dit kan men in de Tong vin-
den, en het komt volkoomen met de epidermis van de
huid overeen,-alleen verfcbillende, dat het dikker en
zagter is, dewijl het aan de lucht niet blootgefteld zij,
maar altoos door het fpeekfel vogtig en zagt gehouden
word, waar door het zeer flijmerig is, 't geen ook de
r-eden fchijnt, waarom het niet lang bekend geweest is.
Dog het fcheid zich van de Tong door branding, het zij
of door kookend water of door een gloeijend ijzer; als
ook in de Spreeuw, wanneer dit bekleedzel met de
Spreeuw, als die afvalt, met gehele (lukken atgefchei-
den word, waar door men veel verfchijnzelen , die
zich dan vertoonen, verftaan kan, die naderhand ver-
dwijnen, als het weder met diergelijk bekleedzel voor-
zien is.
Dit bekleedzel afgefcheiden zijnde, is aan de binnen
zijde met zo veel indrukkingen of putjes voorzien , ars er
tepeltjes onder gelegen zijn, en wanneer deze groot zijn,
vind men bier ook groöte putjes, en dus het tegendeel.
Niets is moeijeUjker als dit bekleedzel gefcheiden van de
Tong te vertoonen, evenwel kan het op een fubtijle en
kundige wijs gefchieden, gelijk wij het zelfs gezien heb-
ben. Even ajs wij in de epidermis de binnen zijde het
Rete Malpighianum genoemt hebben, zo zouw men de
binnenzijde van dit ook kunnen noemen; maar dan zou
men omtrent de benaming verfchil hebben, want Mal-
pighius heeft bier geheel iets anders door verftaan,
en men vind het op deze wijze niet; want men kan dit
jekleedze! of epidermis van de Tong in twee onderfchei«
«ene vliezen niet verdelen, dierhalven houden wij de ipL
Vi Dtti,
SMA.                            3405
dermit voor bet eenigfte bekleedzel, dat de Tong omvangt,
en willen hier geen twee onderfcheiden benamingen aan
geeven. Wanneernudit bekleedzel over de tepeltjes gaat,
dan word het doorboort door veele gaatjes, die voort-
koomen door de Slagaderen en Aderen, die met hunne
mondjes hier eindigen,gelijk men door opfpuitingen ge-
leert heeft. Derhalven kan men hier begrijpen, op wat
wijze deze tepeltjes voor fcbuuring, hitte of koude van 't
geen men in den mond neemt, befchermt v/orden, en
dat niettegenftaande de Smaak nogtans gemakkelijk dee-
ze tepeltjes kan aandoen. Maar hoe gefchied nu de
Smaak ?
Het is noodzaakelijk tot den Smaak, dat dat geene,
het welk men fmaaken wil, deze tepeltjes aanraake, en
vervolgens door de bijkoomende vogten ontbonden word,
het zij dat zulks te vooren in eenig vogt ontbonden zij,
of dat het doothetfpeekzelinden mond gefchiede^ want
dit niet zijnde, zo kan men naauwlijks iets fmaaken, 't
geen blijkt, als de Tong zeer droog is, dewijl men dan zo
wel niet proeven kan. Het geen, dat men in de lig-
haamen Smaakt of proeft, is of de zoutagtige deelen in
dezelve, of de zeer fijne geesten; want de olieagtige
zijn te zagt en aardagtig, dan dat zij door het fpeekzel
kuunen ontbonden en aan de tepeltjes medegedeelt wor-
den. Maar de zout- en geestagtige kunnen door het
fpeekzel ontbonden, en door hun doordringentheid aan
de tepeltjes medegedeelt worden, derhalven kan men veel
fijnder deelen door den Smaak als door het gevoel gewaar
worden.
Maar waarom is de Mensch met Smaak begaafd? Ze*
kerlijk óm verfcbeide redenen.
1.   Tot een groöte verkwikking en aangenaamheid van
't leven; want een Mensch hier door het nöodzaketij.
ke voor zijn lighaam met het grootfte vermaak öntfangt
en inneemt. Zo dat een zeker Keifer altoos »enscbte,
dat zijn tong en keel langer waare, om lang de aange»
naame Smaak van zijn maaltijd te kunnen behouden.
2.  Om dat een Mensch zou fmaaken, het geen in de
maag ingenoomen word, en dus zorg draagën, dat er
geen fcherpe, heel koude of hete dingen in dezelve ko»
mén, en aldus de maag beledigt Worden.
3.  Om-dat een Mensch zorg zou draagen, dat ergeen
vergiften, die door de ondervinding daar voor bekend
zijn geworden, of buitengewoone dingen, die men niet
weet óf goed of kwaad zijn onbezonnen zouden ingeno-
men worden, maar alvoorens beproeft, of zij eenig Iet-
zei aan de Tong mede deelen.
Maar waarom is de Smaak in de jaaren verfchillende;
want iemand jong zijnde, za! gemeenlijk zoete dingen
liefst hebben, en volwasfen wordende, zal hij liever
fcherpe beminnen? Dit onderfchid fchijnt af te hangen
van de tepeltjes, die in een Kind veel teerder zijn als in
een oud Mensch, waar in zij door de tijd harder en vas-
fter worden, waarom de eerfte zagte fpijzen zal verkie-
zen , om dat de fcherpe te veel deze tepeltjes fteeken; en
volwasfen Menfchen dees prikkeling neter 'kunnen ver«
draagen, hierom dezelve ook verkiezen, temeer, wan-
neer zij er zich aan gewennen. Maar eindelijk kan men
neg vraagen, waarom in ziekfens, bij voorbeeld in de
geelzugt, alles wat men gebruikt bitter is? Of waar-
om in andere ziektens weder alles een andere Smaak
heeft ?
De oorzaak hier Van is in de vogten van *t lighaam ;
aldus is in de geelzugt de gal, door alle de vogten ve?-
ipreid, en derhalven ook in het fpeekzel en andere vt>g-
G g                                tea-
-ocr page 251-
SMÂ.
pag. 1634-
SMALLE PISSEBED, zie PISSEBEDDEN, »,
IX. pag. 2713.
SMALLE SPIER, zie MAGERE SPIER.
SMALT, zie BLAAUWZEL,
SMARAGD, in 'tlatïjn Smaragdus, in 'tTxansch Ëmt«
raude; is een doorfcbijnendenglinfterendEdelgcfteente,
van een min of meer ligte of donkere, aangenaame groe-
ne koleur, bij den dag, dog bij vuur of kaarslicht, ver»
toond zich dezelve zwart. Haar natuurlijke crijftallifa.
tie is van een onbepaalde gedaante, lomtijds cijlindriscb
en zomtijds prismatisch drie of vierhoekig, dog gemeen-
lijk is zij pijpagtig , met oneffene zijden en itompe hoc.
ken. Zij heeft tot Matrice of Baarmoeder, quartz, o£
crijftal, ofwel fmeltbaare fpath die groen gekoleurd is.
Men geeft aan die fteenige en groengekoleurde Matrices
de naam van phraje of moeder Smaragd; deeze zijn al te
week, met te veel bersten en fpleeten bezet en al te on-
egaal gekoleurt, om eenige agting te verdienen.
De Smaragd beilaat de vijfde in rang onder de Edelge-
fteentens, .derzelver hardheid in aanmerkinggenoomen;
de vijl heeft iets min of meer vat op haar, zij neemt ech»
ter een allerzuiverst en fchitterents polijst aan. De Simt*
ragd
weerftaat langen tijd de hitte van een gewoon vuur,,
zonder dat derzelver koleur, die men denkt aan het ijzer
of koper te moeten worden toegefebreeven, er door ont«
fteld word ; nogtans vervliegt deszelfs koleur onderdege-
daante van eengroen of blaauwagtige damp ..indien het
vuur geweldig en aanhoudende is; als dan blijft de fteen
zonder koleur., en word dikwerf door de werking van het
vuur, vernielt. Indien men deSmaragienkeldtotgloeijens-
toe inhet vuurlaatblijven, word zij blauw en in het don-
ker phosphorisch oflichtencle; maar zij behoud deezeko-
leur en nagtlichtende hoedanigheid niet langer als naar
maate zij met vuur is doordrongen, dewijl zij oud worden-
de, haar eerfte natuurlijke koleur weder aanneemt.
De Smaragd van een levendig groene verf, fraai] gol-
vend water, wel fchitterende en zeer hard, word door
de Juwelieren ais oosterseb. en Van oude rots (zo als
zij. het noemen) aangezien. De Arabieren geeven aan
deeze Smaragd de naam van Zamarut ; de Perfiaanen en
Indiaanen, die van Pachée ; men vind er in Oostin-
dien en bij de Stad Afuan in Egijpten, die een duim dik
zijn; echter zijn zij zeer zeldzaam.
Men geeft de naam van fVestindifche Smaragden aan
die, welkers koleur ligter groen is, en aangenaam op't ge-
zigt zijn. Zij fchitteren minder als de Oorterfche; zij
zijn afkomftig van Peru en Carthagerïa, in de Valleij van
Manta , onder het gebied van Porto-Viêjo, waar van
men er ten tijde dat die landen door de Spanjaarden wier-
den overheert een menigte van daan bragt, onder welke
men ook veele Oosterfche heeft gevonden. Zeden dat
de Mijn van Manta uitgeput of verlooren is, heeft men
andere Mijnen die Smaragden bevatten, in Amerika ge-
vonden; zij zijn in de Valleij van Tunca of Toinana
nabij nieuw Carthago , en tusfcljen de Bergen van Grena-
da en Popaijan gelegen; het is van daar , dat men jaar-
lijks zulk een groote menigte van die Edelgefteentensna
Carthagena voerr.
De baflaard Smaragden zijn zeer week , geheel geen
glans uitwerpende, en in geringe achting. Men yind er
waar van de groene koleur met eenig Jicht geelagtig bruin
i6 vermengt; als dan geeft men aan deeze Smaragd d'en
naam van Peridot.
De fijne Smaragden hebben geen vaste prijs bij dejuv
540$                            SMA;
ten, die inden moiadvloeijen; deze vermengt worden*
de met het geen men in den mond neemt, deeld aan 't
zelve die Smaak mede, waar door de natuurlijke Smaak
die in't zelve is, weggenoomen word, en aldus ontfan-
gen de lepeltjes die vervalfchte Smaak, die in de vogtea
is. Hier uit blijkt de wijsheid Gods, dat hij het fpeek-
2el, dat tfcder Mensch heeft voor hem zelve onfmaake-
lijk geftelt heeft. Ik zeg onfmaakelijk, dog hier door ver-
ftaat men, dat ieder Mensch aan zijneigen fpeekzel zoda-
nig gewoon is, dat het hem onfmaakelijk voorkomt, want
indien hij hetfpeekzel van een ander Mensch of Dier in
zijn mond krijgt, dan zal hij wel duidel ijk een andere Smaak
gewaarworden. Hier uit kan men ook begrijpen, waar-
om fcherpe dingen langer Smaak in de mond taaten als zag-
te; wantdeze door hunfçherptedoordringen tot inde te-
feitjes,
en daar langer blijven prikkelen; daar zagte ook
wel doordringen, maar hun kragt fchielijker verliezen.
Het Sintuig van de Smaak bederft allengskens en ver
ßijt, even gelijk die van de andere zinnen,, dooreen
onmautig gebruik van deszelfs verfcheiden voorwerpen.
Al die fterke en kragtige Smaaken, gelijk volgeestige
dranken; en die kondig uitgedagte faufen, thans zozeer
in gebruik .verminderen merkelijk de gevoeligheid van de
deelen, diederzelver indruk dikwils beproeven moeten.
De ondervinding doet ons zien , dat gemeene Lieden,
gewoon fterk brandewijn of jenever te drinken, den wijn
lmaakeloos vinden, en er'niet na vraagen. In tegendeel
weet men, dat Waterdrinkers doorgaans gevoeliger en
fijnder van Smaak zijn dan anderen. Die vloeiftof daar
bijna geen Smaak aan te proeven is, laat het Sintuig al
zijn gevoeligheid, welke het bezit, behouden, dewijl
't niet in ftaat is om deszelfs maakzel te verbasteren.
SMAAKZENUW, in't iatijn Nervus gußatorius.
Deeze maakt het vijfde paar uit, welk van 't tncdulla ob-
longata
ontftaat, loopen.de door de finus fphœnoidei, in
welker bloed het zich in een plexus uitbreid, en aldaar
drie groote takken maakt, waar om ze ook Trigeminus
word genoemt. De eerfte tak draagt de naam van Oph-
talmicus;
deeze verdeelt zich door de buitenfte deelen
van 't oog, in't bijzonder de oogleden. De andere tak
is de bavenße Kaakzenuyv, die aan alle de deeien van 't aari-
gezigt en van 't gehemelte zenuwen geeft, en gemeen-
fchap heeft met het harde gedeelte van de gehaorzenuw
die agter het oor te voorfchijn komt. De derde tak is
de onderfle Kinnebakszenuw, die alle derzelvergedeelten
doorloopt, den tanden zenuwen toedeelt, een zenuw-
draad naar't oor zend, en een tak naar de tong laatgaan;
waarom de geheele zenuwftam, dog zeer ten onregte,
de Smaak-zenuw wordt genoemt.
SMAK, zie SUMAK-BOOM.
SMALBLADIG, zie ANGUST1F0LIUS.
SMALBLADIGE ENDIVIE, zie ENDIViE.
SMALBLADIGE GUATACANA, zie GUAJACA-
NA.
SMALBLADIGE JACEA, zie JA CEA n. ç.p.nçg.
SMALBLADIGE LAURIER, zie LAURIER-
BOOM.
SMALBLADIGE LISCH, zie LISCH,». 16-20
tig. 1851.
SMALBLADIGE LUPIJNEN , zie LUPIJNEN,
n. 4,. peg. 1876.
SMALBLADIGE MOLIJ, zieMOLIJ n. 4. p.2173.
SMALBLADIGE NARCISSE , zie NARCISSE,
«. 6. pag. 2256.
SMALLE KREEFT, zie KREEFTEN, n. XXII.
\
-ocr page 252-
SUE.
SMS.
•34»;
■frelieïJ ; allesliangt van de groote en dikte der ftêen, én
van derzelver fchoon weide-groen, zonder de minde
vlakken, af. De Ouden onderfcheiden twaalf zoorten
van Smaragden, geregeld naar de rain of meerder verhe-
venheid en luister van derzelver koteuren ; en zij hadden
Tgo veel achting voor dien fteen, dat er een uitdrukkelijk
verbod plaats vond, om er niets op te graveeren. De
drie fchoonfte zoorcen was de Schijtische, de Bactrifchs
en de Egijptifche. Na verloop van ti.id , heeft men ze
fiten van Domittaan en van Nero genoemt. Die van de
Smaragden welke geheel ondoorfchijnende waaren en van
een buitengemeene grootte, waaren niet anders als groene
Jaspisfen en zelden Crijltallen ; in éën woord valfche of
iaitaard-Smoiragden.
Verfcheidene GefchiedfcHrijvers, onder anderen Gar-
ciusso de la V£GA, gewaagt van de G«dinne Sma-
ragd.
Deezen Schrijver zegt, dat de Volkeren \voonen-
de in de Valleij van Manta in Peru , een^Smaragd aan>
baaden, die de dikte van een Struis-Eij had. Op groote
feestdagen wierd dezelve ten toon gefield; en de Indi-
aanen vloeiden van aller wegen te zaamen, om die Go-
dinne te zien, en haar Smaragden te offeren. De Prie-
fters maakten het Volk wijs, dat de Godinne Smaragd
gaarne zag, dat men haar, haare Dogters aanbood, en
door dat middel verzaamelden zij een groote meenig-
tevan deeze Edelgefteentens. In de tijd van de over-
heering van Peru, vonden de Spanjaarden alle de Dog-
teri. van deGodinne ; maar de Indiaanen wisten de Moe-
der zo wel te verbergen , dat men nimmer heeft kunnen
ontdekken waar zij was. D. Alvaredo en zijne Mak-
kers verbrijzelden het grootfte gedeelte der Smaragden
op aambeelden, om dat zij in de waan waaren, dat de
zelve fijn zijnde, niet kosten aan ftukken geflaagen wor-
den.
Hoedanig men de Smaragd kan namaaken en contre»
feiten , zie op het artijkel GLAS, pag. 884.
SMEEDBAAR , Hamerbaar , noemt men al het gee-
ne, dat hard en' rekbaar is , en dus kan uitgeflaagen
endoorden Hamer uitgeftrekt worden, zie REKBAAR-
HEID.
Alle de Metaalen zijn Smeedbaar; het Kwikzïlyer is
't niet. De Scheikundigen zoeken de ftremming van het
Kwikzilver, om het zelve Smeedbaar te maaken. Het
is eene Volksdooling te gelooven , dat men immer het
geheim heeft gevonden , om het Glas Smeedbaar te maa-
ien; deszelfs aart ftrijder tegen; want indien het Smeed-
baar
was, zouden derzelver poriën , niet meer nevens
•nalkanderen ftaan, diens volgens niet meerdoorfchijnen-
•k zijn, en bij gevolg derzelver voornaame hoedanigheid
verliezen.
Een doorfchijnende zelfitandigheid die Smeedbaar was,
zoude geen glas zijn, om dat het in de onmoogelijkheid
Va't> dat iets't welk bros is, teffens Smeedbaar kan zijn »
ei)het is de natuurlijke zelfitandigheid van het glas, bros
•6 wezen, om dat het geen wezentlijk het glas zaamen»
jjeld, de vereeniging der zouten met de aardens of fan»
een onder malkanJeren gefmolten is, en die koud gewor-
deni zijnde, te zaamen een lighaam uitmaaken van ver-
Icnillende deelen zaamengedeld en't welke bros is.
SMEELEN-GRAS, zie GRAS, n. 18.jfWj.932.'
SMEER, AXUNGJA en ONGEL.
SMEER-ADEREN', of Vet-Aderen , in 't latijn Fe-
?'*. -ddipofce, zijn de eigene bloed, en flagaderen van het
ouitenfte vlies der Nieren,
SMEER.BLOEM, de DOTTERBLOEM.
SMEERIGE-TOR, zie MEIJ-TORRËN-, n.l.pag.
2102.
SMEERSEL, in 't latijn Linimentum; is een uitwen»
dig zamengefteld geneesmiddel, dienende om de aangedaa •
ne plaatzen zagtelijk mede te bewrijven. Een zodanig«
fineering beftaatuit olie, vet, fmeer, zalven,poeders,
harsfen, gedistilleerde wateren, enz.
SMEER-WORTEL; Hemels-fleutel; IVonden-kruid;
in 't latijn, Crasfula Lianai ; Faba crasfa, en Fabaria. Dit
Kruidgewas heeft tot Kentekens, een roosagtige Bloem ,
uit verfcheiden bladen bedaande, die in de rondte (laan,
uit welker veelbladige koker het llijltje koomt, 't welk
naderhand een driehoekige vrugt word, uit een Celletje
bfiftaande, 't welk met rondagtig zaad is gevuld. Hier
kan men nog bij voegen, dat de Bladen overhands aaa
de takken ftaan.
Zoorten. Daar zijn vijf zoorten van dit Kruidgewas,
als volgt.
1.  Gemeens Smeer-wortel, in 't latijn Telephium vulgare ;
Anacampferos, vulgo Faba crasfa. Boerh.; {Sedum fo-
ins planiusculis ferratiscorijmbo f oliojo
, caule ereüo. Linkt
Spec.Plant.)Van deeze zoortzijn eenige veranderingen,
als met getakkelde en bonte Bladen.
2.  Opregte Smeer-wortel van Dioscorides, volgens
Imïeratus; TelephiumDioscoridis.lMTis.RAT; Telephi*
um luteum minus, radice rofam redolente.
Mos is. Hiß.
3. p. 468. ; (Rkodiola. Linn. S pee. Fiant.)
3.  Amerikaanfche Smeer*wortel, met Porfelein-blad ;
Telephium americanum Portulacœ folio. Tournef. Infi.
R. Herb.
4.  Zee Smeer-wrtel, met Huislook-bladen en roode
bloemen; Telephium maritimum Sedi foiio, flore rubelh.
Tournf. Infi. R. Herb.
5.  Zee Smeer wortel, met Porfeleinblad en witte bloe-
men; Telephium maritimum, Portulaca folio. Buxb. Act.
3. p. 271. Alfine litoralis, foliis Portulaces. Bauh. Pin.
251.; (Arenariafoliisovatis acutiscarnofis. Linn. Spec,
Plant.)
Plaats. De eer/Ie zoort groeit in 't wild op fteen en
boschagtige plaatzen in Neder en Hoog-Duitschland, En-
geland enz. De tweede zoort is eigen aan Italien , Span-
jen en de zuidelijke gewesten van Vrankrijk. De derde
zoort is natuurlijk aan Amerika, van waar het zaad ge-
bragt is naar verfcheiden tuinen van Liefhebbers in Eu-
ropa. De vierde zoort is van de Kaap de Goede Hoop
gebragt, alwaar ze in groote meenigte bij de zeekant
groeit. De vijfde zoort, eindelijk groeit van zei ven aan
de zeekant van de noordelijke gewesten van Europa,
Befchrijving. De eerfie zoort, die een vaste wortel
heeft, brengt bladen, bloeroen en vrugten voort, veel
overeenkomst met die van het Huislook hebbende, be*
halven dat de bladen van deeze Plant in geen ronde krïng
groeijen, zo als het Huislook; maar uit de Plant fchies
een fteng op, waar aan de bladen aan alle kanten ftaan,
en de Bloemen groeijen in kroonen , op de toppen der
ftengen. De tweede zoort is een laage Plant, welkers
takken over de grond kruipen ; de bladen zijn klein en
rondagtig, zeegroen van koleur, en vrij dik,- de bloe-
men zijn, klein en witagtig groen van koleur. De derde
zoort
die porcelein bladen heeft, brengt een witte bloem
voort. Van de vierde en vijfde zoorten, dat beide zee*
planten zijn, of ten minden, aan de oevers van de zee
groeijen , brengt de eerde bladen voort met die vân dig
Sedum of Huislook overeenkomende* en roode bloe-
men ;de andere heeft porfelein-bladen met witte bloemen.
G g i
                        Spet-
-ocr page 253-
&0&                            SME.
Kweeking. DewTfozow* word door fcbeuringTerme»
Bigvuldigt, tiert'tbeft in een goede losfe fandagtige grond,
en opene of ook lommerige plaats, en fchoon dezelve
weinig fraaijigheid heeft, plant men ze echter in de tui-
nen tot het medicinaal gebrnik, op een voet afftand van
malkanderen.
De tweede zoort, kan vermenigvuldigt worden door
îsàad-, 't welk vroeg in't voorjaar moet gezaaid worden,
op een bed met verfche ligte aarde in een open ftand-
plaats, en wanneer-de Planten opkoomcn, moeten dezel-
ve worden gedund , zo dat ze omtrent zes of agt duim
van malkander blijven, en ze moeten vooral van onkruid
worden fchoon gehouden, want indien dit de overhand
fcrijgt, verdikt het de Planten en vernielt dezelve; in
juni) beginnen ze te bloeijen, en.deszelfs zaadAvord in
augustus rijp. 't welk men met veel zorgvuldigheid moet
inzamelen, dewijl- het fchielijk door de wind word.ver-
ftrooit-
                                             .
De derde zoort, is een zeer teere Plant, en.hierom
moet hec zaad vroegtijdig in .het voor-jaar in een broei-
bak worden gezaaid, en de Planten opkoomende, moe-
ten. die elk in een bijzondere kleine pot, met? ligte, ver-
fche, onbe.mes,re aarde worden verplant, en als dan in
een maatig- warme broeibak met run worden gezet;
moetende in agt-worden genomen, om indien het heet
iKeer is , ze op het midden- van den dag voor een korten
tijd.te befchaduwen, tot dat ze opnieuw wortel hebben
gevat, na welKen tijd men er dagelijks vrije lucht bij moet
haten, naar dat het weer warm is, en in beet weer moe-
ten ze dikwils met water vervrischt worden, nogtans
moet men zorg draagen- dat ze niet te nat worden, de-
wijl het fappige planten zijn, die ligtelijk tot rotten oyei-
gaa.n.j de bloeitijd is in junij,. het zaad-is gemeenlijk in
ieptember rijp, on kort daar na fterven de Planten j; zo
dat,,indien men ze niet vroegtijdig in het voorjaar zaait',
men hier te- lande-daar geen goed zaad van heeft te ver*
wagten-.                                             .•■-.■
De vierde aport-word door het zaad Vermenigvuldigt,
t welk in 't voorjaar-ih een maatig warme broeibak moet
gezaait worden , en wanneer de Planten zijn opgekoo-
rjien, können ze in een andere maatig warme broeibak
verplant' worden , om haare groeijing te bevorderen, en
wanneer ze redelijk fterfc zijn,, moeten ze elk in eene
bijzondere pot, met-verfche aarde geplant-, en in een
maatig warme broeibak gezet worden, om haar op nieuw
wortel vatten- te bevorderen. In junij moet men ze ge-
wennen , om de open lucht allengskens te verdraagen
waar in ze moeten-gebragt en in eene warme ftandplaats
gesie.t. worden, oncfer-de Fikoidesfen en andere fappige
ïlantert,,. aie. natuurlijk1 aan het zelfde land zijn, alwaar
2«.kunnen blijven tot ofl'ober, wanneer men ze in eene
luchtige giffen-kas moet brengen , alwaar ze op dezelf-
de- wijze- können behandeld worden; als men de Fikoi-
4es
gewoon is te doen. Ook kammen deeze zoort.rdoor
Ôekken vermenigvuldigen, die men in eene der zomer-
maanden van de oude Planten moet neemen, en-eenige
dagen eer zegeftookenworden, te droogen leggen-, op
«Se.zejfde wijze als men- met andere fappige PJanten ge»
woon is-te doen. Dan-können ze geftooken. worden
©p:> een be,d met ligte aarde , alwaar ze fchielijk wortel
Wert, e» naderhand können-ze in potten geplantr, en
«ven eens als de zaailing-planten-behandelt worden; .
Van dg vijfde zoort-heeft men het zaad'snaar vroegtijdig-
lp,be.t voorjaar, op een rabat met goede-, losfe aarderta
saaij'en, en de planten opgekoomen zijnde.,, op een an-.
SME.
eter rabat op en vt>et afftand van malkanderen te plante»,;
als wanneer men er verders nietmeer met te doen heeft,
als ze van onkruid fchoon te houdern
Gebruik en Kragt, Scbooti dit Kruidgewas bij ons
zelden tot medicinaal gebruik word gebezigt, verzeker*
men echter, dat deszeifs wortel- ea bladen een verkoelen-
de , t' zaamentrekkende, zuiverende , en wondheelende
kragtbezitten; inzonderheid worden-zij zeer gepreezeu
voor inwendige wonden-, befchadigde darmen van de
roode-loop en breuken, de decoSie. Uitwendig voor ver-
fche wonden, breuken en inzonderheid voor aambeijen,
in verfche boter tot een zalf je gebraden, en mede voorde
vijt (paranijchia) de warm gemaakte bladen opgelegt..
SMELT-BLAAUW, zie ENGELSCHE ASGH.;
SMELTEN. Wanneer vaste ftoffen door werking
van het vuur, tot vloeibaare lighaamen word gemaakt«,
noemt men zulks Smelten, Qngeuieene nuttig is.de
Smeltkragh van't vuur, ten aanzien van konden en we-
tenfehappen. Nauwlijks. is er een handwerk ,. dat» er
niet eenige behulp van heeft, of zelfs als een der voor?
naamfte ftukken van zijn gantsch bedrijf heeft-aanter
merken. De Schrijnwerker, de Viool en Speeltuigmaa-
ker, de Beeldfnijder, de Kabinetmaaker en zo veela
andere, maaken dagelijks gebruik van £ij»,. die niet
anders is dan hoorn of dergelijk zoort van taaikleeven?
de ftoffen, naar de konst bereid-om,.in warm water
te Smelten, en vervolgens weder hard te worden. Zij
laat zich als zij vloeibaar is-op-het hout ftrijken, ver-
vult alle holligheden en openingen, en verbindt wan-
neer ze weer hard-word, twee op elkander gevoegde
oppervlakten, als een onderlinge band vast aan een,,
en maakt ze als tot één lighaam. Even eens-omtrent
gaat het ook met de foldeerzels, die bij de Bükflagers,
de Loodgieters, de Koperflagers , de Zilverfmits, en
dergelijke Handwerkslieden zo gemeen zijn. 'tZiin za-
menftelzeladie<vIoeibaar worden door een graad van hitte,
welke minder fterk is, dan die, welke er vereischtzouw
worden om de (lukken-Metaal ,.die men aan- eikander fol-
deerenwil, tedoen Smelten ; en die als ze wederkoud-wor«
den, een hardheid en vastheid van zamenhang aannee-
men, welkedie van de gefoldeerde ftukken bijna of vol'
koomen evenaart. Het gr.mfche bedrijf van Kaarsgieters-,
Zegellakmaakers, en zulke Ambagren meer, beftaat ge-
noegzaam alleen in't Smelten en Herfmelten van die ftof-
fen, om dezelve haar vorm te geeven;-en eindelijk is
men, door-de allerbardfte lighaamen, tot Smelting te
brengen-,, zo v-eigekoomendat men Glasgemaakt beeft,
een ftof hooger moogelijk dan het goud te waardeeren,
indien men naar de dienden en voordeden, die zij onl
tot's levens gemak en genoegen verlchaft, ennaar'tcie*
raad en luider, dat zij behalven 't nut der wetenfehap*
pen, de waereld bijzet, haar waarde fc-hatten.wil.
Maar van alles wat Smelten, en daar na-weder hard wor-
den kan, ken ik niets dat en in menigvuldigheid en in
nuttigheid van gebruiken, daar men't toe zouw wille«1
bezigen, de Metaalen evenaart. Van het oogenbltk af',
dat-ze uit den fchoot der aarde gegraaven zijn, tot aan
het tijdrlip toe dat zij door de ontbinding en verfpr-ef;
ding hunner-deeltjes derwaarts weder keereir, zijn «ij
alle.gedaantens, die men hen heeft doen aanneemsn,
verfchuldigt aan. het'vuur, dat hen inden fmeltkröes
vloeibaar maakt ; om in Vormen gegooten te kunnen
worden , of hen week maakt in de Smidfe , om ze
op 't Aambeeld buigbaar? te doen zijn-onder den »*'
/
-ocr page 254-
SME.                          ' 4*W>
»ig als hst ijzer, 20 week,en teder als het lood en-tin.
Door jaaren en jangheid van tijd, en derzeïver onver-
mijdelijke toevallen gefieeten èn teniet geraakt, of door
de begeerlijkheid der Menfchen weg geroofd en versmol-
ten, zouden ze nimmer ongetwijffeldonze. dagen bereikt
hebben..
                            '.'.',.
Het Tin, eerstin zijn vorm gegooten ,.,èn daar na met
den hamer plat en glad geflagen of afgedraaid, ievertons
eenzoortvan Vaatwerk uit, dat op verre na zo veel niet
kost als,het zilveren,, en geen gevaar, vanbreeken loopt,
gelijk Porfeiein en gebakken Aardwerk. Om deeze twee
reden is het zo ongemeen wel gefchikt,, dat er onmoo-
gelijk, een gevoeglijker toe gevonden zou kunnen worden,
voor de-Keukens van groote Huizen., die een talrijken
ftoet van bedienden houden, in Gast- en Weeshuizen,
Kloosters, en in't algemeen overal daar een vrij groote
menigte van Menfchen aan tafel gaat, en men op pragt
en kostbaarheid in 't aandisfen van.de tafel niet te zien
heeft..
Het gefmolten Tin hegtziöfi, doorrtusféhenkomstvan
eenige bereiding geholpen, vast op het Yzer; en uit die
onderlinge -verbintenis en aaneenkleeving dier tweeMe-
taaien fielt men die dunne bladen toe, welken wij den
naam van Blik geeven , en daar men zo veel aartige werk-
ftukken en huisgereedfehappen van maakt, en voor zo
weinig geld. Vertint Tzer roest niet ligt, en daarom be-
dient er zich ook de Spoormaker van , om.er het mond-
,ftuk van zijn Paardetoomen meê blank te.maaken ,• en
op verfcheiden plaatzen is men ook gewoon,, om al bejt
ijzerwerk aan de deuren en venfters der vertrekken, te
vertinnen.
Zonder dergelijk een békleedzei van gefmolten Tïn
daar men de Ketels, Braadpannen, Stooffchotels en ander
Keukengereedfchap^ van rood Koper gemaakt, van.bin*
nen meê vertint, zou men onophoudelijk gevaarloopen
om door het Spaans-Groen,, 't-welk-de roest is van
dit Metaal,- vergeeven te worden. In weerwil zelfs van
de algemeene. gewoonte ,, om het Keukëngereedfchap
te vertinnen, gebeuren er echter nog maar al te dikwils
toevallen, door de agteloosheid van de Dienstbooden,,
die het gevaar en de fchadelijkeuitwerkzelsvan eenver-
fleeten of kwaalijk opgelegd Vertinfelnietkennen, en die
hetSpaans.Groen aanleiding geeven, om zich gefeeder te
openbaaren, door zoute doffen en zuuie vogten en iau-
zen in dergelijk Vaatwerk te Iaaten ftaan.
Tot hoe veelerhande gebruiken doet men- het Lood
Smelten? Tot, bladen gegooten, is het zeer bekwaam
gefchikt om er de daken en platten der Gebouwen meê
te dekken,, om erGooten en Pijpen van te maaken, om
er Bakken en Kommen van binnen mede te bekleeden ,
of-alles, met één woord, dat water vangen, bewaaren
en leiden moet. Heet en terwijl 't: nog vloeibaar is ge-
bruikt, dient het om ijzeren Staaven-, Ankers en aller-
hande ander zoort van Yzerwerk, dat een hegt en fte-
vig verband moecgeeven, of vast en onbeweeglijk Haan
blijven, in fteen te zetten en eraante verbinden. Ge-
fmolten en tot ronde Bolletjes,gegooten, is het beter
dan eenig:andere ftoffe gefchikt orn de fnelbeid-, die het
krijgt van 't Buskruid, wanneer gefebooten-word uiteer
nig fchjetgeweer, langte behouden. Bij dat voordeel,
't welk aan het zelve uit oorzaak van zijn zwaarte eigen
is, heeft het ook nog dit, dat'bet niet zeer kostbaar valt ;
waar door een gfoocer getal van Menfchen gelegentheid
krijgt om 't vermaak te neemen van de jagt,. en er. b'urt
voordeel meê te doen.
Cg 3                             Ge-
SME.
- Het Tzer-, op het zelfde oögeriblik bijna, dat Bit
de Mijn komt, .gefmolten,. verandert in allerhande zoor-
ten van Potten en Ketels, van Gefchut, in Pijpen tot
Waterleidingen, Haard-en Kacheiplaaten , Vaazen tot
Taiincieraad, tn ontelbaar ander Gereedfchap; en wat
20UW men er nog al niet meer van maaken kunnen, in
.dien ieder die er handel in drijft, zijn voordeel wist te
doen met alles* dat de Heer de REAUMUR-over de wij-
ze, omdat Metaal te behandelen en te bewerken, onder-
2©gt en gefchreeven heeft ? Het zagt Yzer en dat-, 't
.welk men tot,ûaal gemaakt heeft, word niet meer vloei-
baar genoeg, om gegooten te kunnen worden; maar het
js echter van dien aart, dat het nog gefchikt is om-een
halve Smelting te kunnen ondergaan, dat is, om week
te worden; en neemt in ;dien flaat en door verder op-
jnaaken'onder de handen van den Slotmaker, Grof- en
Fijnfmid, Mesfemaaker, Zwaardveeger, Roermaaker,
.Hoeffmit, en andere dergelijke Handwerkslieden,, on-
telbaare verfcheiden Vormen aan, waar door onze Ge-
bouwen, onze Rijtuigen, hegt en ftevig, veilig, aan-
genaam, en gemakkelijk gemaakt, worden. Zij verfchaf-
fen ons Wapenen tot onze verdediging en tot ons ver
maak, en geeven ons allerhande Werktuigen en Ge-
reedfehappen aan de hand,, tot beoeffening;van Kon-
ften en Ambagten noodig,
          " .
DeZilverfmit, de Juwelier, de Bereider van kosbaa-
re ftoffen, Dienaars- van de overdaad en van de mode,
werpen dik wils het voorheen reeds afgewerkte goud en
zilver weer op nieuws in den fmelrkroes-, om het maak-
zeie.n beloop van hun goud en zilvetwerk te veianderen,
omvaan doosjes, kokertjes, en dergelijk gereedfchap
een nieuwe vorm te geeven, om de fatfoenen en vercier-
zels van het voorgaande jaar met nog fraaijer of konfti-
gmeverwisfelen. Zonder die gemakkelijkbeid \an Smel-
ten, en HerfmeltinjioüVf
de fmaak der nieuwigheid, daar
men doorgaans zo veel mee op heeft,, merkelijk minder
raad weeten om zich te voldoen en levendig te houden,
en vlijt en fchranderheid van zo veele middelen en ge
legenbeden niet voorzien zijn, om zich te oeffenen en
te. volmaakens
                                                   ■ , '
Tot welk een eindeloos getal van gebruiken word niet
het Koper, inzonderheid het geen men door vermenging
j niet Kalamijnfteen geel gemaakt beeft, gebragt? Naau-
welijks is er thans eenig Huisraad ,. dat er niet-een ge-
deelte van zijn cieraad van ontleent. Het Verguldzel,
dat'het zo gemakkelijk vat, en dat hetzofchoon doetaf-
fteeken, heeft nietweing toegebragt om datMetaalin zo
algemeen een gebruik te brengen. Maar't geen ten allen
tijde die Smeltbaarheid van 't Koper inzonderheid dier-
baar gemaakt, en zo hoog heeft doen fchatten,. is-,- dat
men dit Metaal boven alle andere heeft kunnen en moe-
ten kiezen, om er die Gedenkftukken van te vormen,
die de merkwaardige gebeurtènisfen, de Af beeldzeis van
doorlugtige Mannen, de Meesterftukken van groote
Könflenaars vereeuwigen , en onder't oog brengen der
laate Nakomelingfchap. Bij Vorften en andere voorna-
me Liefhebbers vind men nog heden een aanzienlijken
voorraadvan Afbeeldingen in half verheven werk, van
Penningen , van Beelden en Beeltenisfen in rood Ko-
Rer, daar de Geleerden nieuwe kundigheden uit haaien;;
deKonftenaars hunnen finaak bijvormen of verbeteren.
Alle die dierbaare overblijfzels der-Oudheid waaren.ge-
wisfelijk verlooren gegaan, indien het Metaal daar-zij
van gemaakt waren , zo duur en kostbaar geweest
Was als het goud en zilver, zo ligt aan roest onderhee»
•X
-ocr page 255-
SME.SMI.
een kring, ftaaö, erï zich in de gedaante van een Roos uit-
breiden, welker ftijltjes naderhand een vrugt of zagt«
rondagtige Befie word, in zich ovaalagtige zaadjes bç.
-vattende. ■'
             I ■ .• '. : :; ; - .--v*-.
* Zoorten. Daar zijn een gantfche menigte zoorten vaa
dit Kruidgewas, dog de drie volgende de eenigfte zijnde»
welke hier te lande bij zommige Liefhebbers vanvreem.
de ge was fes worden gekweekt, zullen wij ons bij de be«
fchrijving van dezelven bepaalen.
1. Ruwe vrginifche Smiiax met gladde klimopbladen;
Smilax viticulis asperis virginiana, folio hederaceo Itevi.
Plukn.                                            •>■>■* ;                                                                                        I
' » 2. Ruwe Smilax met roode vrugten ; Smilax aspete
flore rubente.B&va. Pin.
20(5. ; (Smilax caule acuieato an.
gulato ,foliis dentato aculeatiscordatis.
Linn. Spec. Plant)
3. Ruwe Smilax met lange gladde puntige bladen, dia
van onderen ronde ooren hebben; Smilax viticulis aspe-
ris, foliis longis, angustts, mucronatis, laevibus auricu-
lis cid baftii rotundioribus.
Plukn.
Plaats. Alle driedeeze tzoörten groeijen in 't wild is
Virginien, Karolina en andere gewesten van Amerika,
in de Bosfchen, alwaar zé rondsomme de flammen van
-Boomen en Heesters groeijen, om zich zelve te on-
derfteunen ; want haare takken zijn zeer zwak , en
kruipen op den grond, indien ze niet onderfteund wor-
den.
Kweeking. Deeze Planten zijn hard genoeg om de
koude van ons klimaat te verdraâgen, indien ze in een
ligten grond, en onder de befchutting van Boömen ge« |
plant worden', alwaar ze verkiezen te groeijen. Zekon« j
nen gemakkelijk vermenigvuldigt worden doorafzetzels, j
die in maart van de oude wortel genoomen zijn, ev«n t
voor dat ze beginnen uitteloopen , on geftoken wor* [
den, daar ze moeten blijven ftaan, alwaar ze indiende [
groïid'goed is, zeer wel bloeijen; maar ze brengen in [
dit land zeldzaam vrugten voort.
                                   j
SMILAX HQRTENSIS. zie BOON (TURK- |
SCHE)
                                                                           ■■■>* :
SMIRGEL, zie AMARIL. '             '
SMITER, zie DUIVEN, n. XXII. 1. pag. SS3- :
SMIJRNIüM, is denaam van een Kruidgewas, vas
bet griekfebe woord 2/u»V«,''t welk Mijrrhe betekent,
afftammende,« of wel, om dat de Plant die de Ouden
Smijmium noemden, wanneer dezelve gewond wierd, een
dergelijk vogt liet uitvloeijen. ,
Kenmerken. De Bloemen koomen in kroontjes voort,
en beftaan uit verfcheidene bladen, die in de rondte zit«
ten, en zich in de gedaante van een Roos uitbreiden.
Deezerusten op den koker, die naderhand een bijnakloot«
ronde vrugt word, uit twee tamelijk dikke zaadjes bs-
llaande , zomtijds van gedaante als een wasfende Maan, |
bultig, en geftreept aan de eene zijde , en effen aan j
de andere.
                                                        '. . j
1. Gemeene Smijmium ; Smijmium Matth.j Hippofe- ]
linum Theophrasti fc. finijmium Dioscoridis. BaUH. Pin. \
154.; [Smijmium foliis caithnisternatis pstiolatisferrt'
iis.
Lihn. Spec. 'Plant.')
: 2. Vreemde Smijmium met ronde bladen; Smijmium
peregrinum mundo folio.
Baöh. Pin. 158.; Smijmium
'amant montis.
Don. Pempt. 698.; (Smijmium foliis eau-
Unis fimplicibus amplexicaulibus.
Linn. Spec. Plant.)B
3.~'Vreemde Smijmium met langwerpige bladen ; Smi]f'
nium peregrinium folio óWongo.
Bauh. Pin.: Smijmium^
foliis caulinis ternatis pe'tiolaïis ; foliolis oblongo-ovatisi
integerrimis.
Gron. Firg. 148.; (Smijmium foliis eau-
r'^ßelijfc er grooterurarnite'vefeischt'vf&ri , ôm&et
'Wasch, dan omBoter of Kaarsfmeer te dóen Smelten, zo
%ördeh ook de Metaalenniët vloeibaar, dàn ieder door
'2rijn bijzondere graad van hitte, die mét zijn aart over-
eenkomt. Het Yzer laat zich 't bezwaarlijkst van allen
Smelten. Het Koper fmelt met minder vmir; maàrmoet
"ér echter meer toe hebben dan het goud of zilver. Het
Lood wijkt voor een graad van hitte, die nog merkelijk
:zwakker is, en het Tin dat zich veel ligter Smelten laat,
ten zelfs dien trap van warmte niet verdraagen , dien
'men vette ftoffe kari doen aanneemen. Dit is ook de
reden dat Schotels, Kommetjes en ander dërgetijk keu-
iengerèedfcbap van dat Metaal gemaakt, of er mee ver-
bind, eerlang bederft of afloopt en ftnelt onder de h an«
'den van een Keukenmeid,- 'die het wil doen dienen om
boter, fpek, vet en andere ftoffen van dien aart op te
■braad en.
SMELKROES, zie KROES.
SMELTVOGT, zie MENSTRUUM, * -
f SMELT-VUUR, zie IGNIS ROTvE.
SMERTE ; Droefheid; Chagrin; Hartzeer; Kwelling;
Moeijelijkheid.
Deeze woorden betekenen in't algemeen
de gefteldheid van eene lijdende Ziel. Smerte word ge-
lijkelijk van onaangenaame gewaarwordingen van het Lig-
Tiaatn, en van de moeijelijke aandoeningen van.de geest
of ziel gezegt; de vijf anderen zijn enkel toepasfelijk op
deeze laatfte. Daar te boven is droefheid van chagrin,
;daar ïn verfchillende, dewijl het chagrin inwendig kan
'huisvesten, en de droefheid zich akoos van buiten Iaat
zien. Behalven dat kan de droefheid als een aangebporen
carafiter van iemand zijn, zonderde minfte reden; en
'het chagrin heeft altoos eenè bijzondere oorzaak.1
Ik vind het niet ongefchikt, bij deeze gelegenheid eene
'fchoone plaats uit het vierde boek der Tusculanen bij te
brengen, zijnde het onderwerp daar van genoegzaam bët
26lfde als van dit Artikel.
Mgritudo, zegt Cicero, cap. 7. efi opinio recens mali
'prcefentis, in quo demitti contrahique animo rectum esfe vi'
deatur.....Mgritudini fubjiciuntur . ... angor,
fnceror, luEtus, œrumna, dolor, lamentatie, Jo-ilicitudo,
- 'molestia, affiiSätio, desperatio, & fi qua sunt fub genere
modern.
.... Angor efi eegritudo premens , luüus cegn-
tudo ex ejus qui carusfuerix.
, interitu acerbo ; mœror, «•
gritudoflebilis; csrumni, mgritudo laboriofa; dolor, eegri-
tudo crucians ; lamentatio, eegritudo cum ejulatu ; follici'
tudo, eegritudo cum cogitatione; moléstia, eegritudo perma-
nens; afflictatio, eegritudo cum vexatione corporis; desper ay
tio, eegritudo fine alla rerum expeüatione meliorum.
Wij
nodigen onze Lezers om deeze geheele plaats van Cice-
ro te lezen , met hetgeen er volgt en voor afgaat; zij zul-
ten er door kunnen zien, hoe nauwkeurig en zorgvuldig
de Ouden bepaalingen hebben weeten te maaken , als
zij er de moeite toe wilden neemen. •■ -
SMERTE, «i»uW, van «tyeiv, lijden , word in de Ge-
neeskunde'gezegt, van eenzoort van gevoel of aandoe-
ning , waar aan alle de deelen van het lighaam onderhevig
zijn, zowel de in-als'uitwendige.
SMERTING, zie?BLIKAARS, EXORIATIO en
INTERTRIGO.
SMlD-TORyzieROOF-TORREN,n.VII. p. 3007.
SMIENT, zie EENDEN, ». XX. pag. 588.
SMILAX, is een Krnidgewas zodanig genoemt van
SjKit» , fchrappen , uit oorzaake dat het een ruwe Plant
is. De Kenmerken derzelve beftaan, in een Bloem te
iaebben die uit veifcheidene bladen is zaamengcfteîd, in
■j»
-ocr page 256-
SNE.
SNE.;
*m
Ùnif!âû$ïicats iematis infegerrimfc'Li»N. $p$c.Plat&.}, werden, end«s in Snmiwveranueren?:.jkmeengantsdv
• 4, Smijrnium van Kandie met JufFrouwraerk-bladenj niet; want het ijs ^eflaati^it veele deeleh waters'tot een'
Smijrnium cretkum Paluéapii foliis. Toürn. Corel. ; geftold ; da^r de.damp uit enkele waterdeeltjes' beftaat,;
- •■• -...... ■ •• " '- endus.isheç onmogelijk,, dat eendampwplk, wier deel-;
tjesvan een liggen, en alle enkelvoudig zijn, tot ijs of'
Sneeuw.km worden, voor dat haare deeltjes zijnbegon- ■'■
nen tot een te lóopen, dat. is, tot eene zoort van re- \
gen Verändert zijn. En dewijl er in de lucht tusfqhen
de.wolken en de aarde zomtijds verfcheide ftreekenzijn,
waar van de eene koud, de ander warm is, kan bet ge-
beuren , dat de Sneeuw in het bovende der lucht ge»
maakt,, wederom valt dooi eene warmer lucht, waar in
jén; want indien het zaad tot't voorjaar word bewaart, zij fmelt; zo dat zij niet onder de gedaante van Sneeuw
mislukt het meestentijds , of komt ten minsten niet voor neerkomt, maar in die van regen, het welk van veele
hët tweede jaar op, térwijldat, 'tw.elk in den herfst ge- Reizigers ts waargenomen, welke op de. toppen van ber»
zaait word, zelden veertien dagen of drie weeleen naar gen bevonden dat het Jneeuwde, en laager koomende ai-
dât het gezaait is, mist opte koomen, daarbij ook veel leen.maar regen kreegen.;
fterker Planten maakt, dan het andere; - ';
               , . De figuur.en der vlokken verfchülen, zijn of regelmaa-
In het voorjaar moeten de Planten worden gedund» tig, of onregeimaatjg; zomtijds zijn het alleen maar ais
zo dat ze tien duim of één voet van malkander blij- langwerpige ftraaltjes, zie Fig. 5. van Plaat E., deeze
ven, en geduurende de volgende zomer moeten ze "ge beftaaa uit, de 1 zaamengevroore, dampdeeltjes Fig. 6,,
duurigfehoorrgehoiiden worden van onkruid ; dewijl dit welke op malkander gevallen, of ineen regte lijn tegens
hun zeer nadeetig is en haar fpillig doet opfehieten. In eengedreeven zijn;zomtijds zijn hetzeskante ftarretjès,
het volgende voorjaar fchieteri de Planten weer fterk in fiitie punten eindigende, en niet eikanderen hoeken
van 60 graaden maakende, gelijk men ziet in Fig. 7, na
dat er drie ftraaltjes, waar van Fig. 5. één was, op mal-
kanderen gevallen, en, aan eengevrooren zijn. Het ge-
beurt ook», dachet rmddelfte lighaamdeezer ftar dikker is,
en in fcherpe punten toeloopt, gelijk bij Fig. 8 ; ik heb ook
vlokken zien vallen ónder de gedaante van lélijbladen ,
zeshoekig, welke hier afgebeeld zijn bij Fig. çl; op eene
anderen tijd heb ik zeshoekige vlokken waargènoomen,
beftaande uit dunne ftraalen, ais takken, waaruit veele an-
dere takjes uit gingen, waar door zij alle niet kwaalijk
naar takken van eenen Boom geleeken, als bij Fig.. 10. Op
eenen anderen winter heb ik gevangen zeshoekige vlok-
ken, welke weerzijds als een ftuk breed blad hadden; en
met haare punten eindigden, als indrie op een liggende
lélijbladen, zie Fig.'12. De Heer Cassini Memoires de
l'Acad. Roy.
1692. heeft wederom een andere zoort van
aardige zeshoekige vlokken befchreeven; gelijk afge-
ep, -als wanneer de aarde tegen elke plant moet opge
h'aald worden, om ze geel te maaken, en drie weeken
daar na zijn ze goed om te gebruiken , als wanneer ze
kunnen opgegraaven,. en het geele gedeelte bewaard
worden, 't welk kan geftoofd, en als felder.ij gegeeten
worden:
        -, ' ; 'x . \'.:'.- à - ,_>-,• .: ■;•
SNEBVISCH; in't latijn Balœna roßrata; in'thoog-
duitsch Snabelvisch, is een zoort van Walvisch die ons
door den Heer Pontoppidans in zijn Naturl. Hiß.von
Norwegen II. Th
p.233., op de volgende wijze word
befchreeven. Zij had;de langte van zes-en twintig voe-
ten, en men vond eèn Jong van zes voeten lang in baar
lighaam, ook had zij drie Vinnen, en het Oog fchijnt
veel naar een Osfen Oog te zweemen.
6NEELOOK, zie BIESLOOK. .
SNEEUW , in 't iatijn JVfoc. Wij kunnen niet beter
doen, dan onze Lezers ten aanzien van dit wateragtige
Verheveling medetedeelen, 't.gsen de Heer P. v. Mus- beeld is bij Fig, 11. Daar vallen ook ftarren met ia pun
SCHENBROEK daar omtrent in zijn uitgelezen werk, ten ten, en van andere gedaanten .welke men door het ver-
tijtel voerende Beginzels der Natuurkunde, heeft te boek grootglas fraai nagegaan , kan afgebeeld zien bij.den Heer
gefield. >: .
                           ;                     . H00KE in Micrograph, pag. 88. De Heer Engelman•
Indien de waterdamp uit de wolken naar de aarde val- Med. Dr. te Haarlem, heeft opzettelijk een werkje over de
lende, onderwijlen in zijnen weg.tot lange draadjes be> Sneeuw-figuurengefchreeven, Waar in veelefraaije waar-
vriest, welke op verfcheide wijzen op malkanderen lig» neemingen worden gevonden, en waar in men tot vierhon-
gende vlokken maaken, zegt men dat het-Sneeuwt, en dert verfchillende gedaantens van Sneeuwvlokken afge-
zodanige vlok word genoemt een Sneeuwvlok.
                 beeld vind. Ik heb bevonden, vervolgt de Heer Mussc-hen-
. Zie bier op welk eene wijze de -Sneeuwword voortge- broek, dat, na dat het alleen langwerpige ftaafjes ge.
°ragt i de damp in de wolk word of verdikt, of zwaarder fneeuwd had .weinig uuren naderhand eene vreeslijke kou-
dan de lucht, en tot eenloopende begint bij in kleine re. de gevolgt is« Deeze regelmaatige Sneeuw valt niet heel
pndruppen verandert te worden ;deeze naar beneden val- dikw'Is> maar gemeenlijk zijn de vlokken van ongelijke
'ende, loopen door eene lucht heen, welke en koud en grootte. Men. verwondert zich niet te onrecht over
^etijstnaakendedeelen bezet is; (want als deeze er niet de vlokken van; dezelve gedaante, welke op eenen tijd
z'jn_, valt er maar regen) hier door bevriezen de drupjes vallen, maar waarom yerfchiljen deeze vlokken even.
\0tijs, en worden wat opgehouden doof de dikker lucht, wel, dat zij op eenen .winter hébben de gedaante Fig.
™}[ ztj inkoomen, als ook door den vorst, waar door
j-i] in grootte uitzetten ; zo dat er tijd is waar in andere
°rupjes op hen vallen kunnen, vereenigd worden, en
fn bevriezen ; dus worden er als langwerpige -balk-
es °f ftaafies g'èmaakfV
                        ;..•;■•
Men zou hier vraagen kunnen , of door de iismaaken
oe deelen de
5, op eenen anderen ziin als Fig. 7, op eenen anderen
wederom als Feg. 9,of Fig. 10, of Fig. 11, of-F»'g. 12?
zouw dit niet koomen , omdat de ijsmaakende deeltjes,
welke in de lucht hangen, op eenen tiid vermengd raa-
ken met uitwaasfemingen van eene andere zobrt, dan
op eenen anderen tijd , en dat daarom de neervallende
wolk, ook niet zou kunnen in "ijs veranderd damp der wolken verfcheide krijftallen fehiet; even ge-
lijk
-ocr page 257-
«NE.
SNE.
van Sneettw zijn, l welke vol gevaar aija. De wind
fchijnt te gelijk van alle kanten te wasûjen,-en fmijt den
Sneeuw niet zodanig geweld, dat de wegen in een oogen-
blik vol en-bedekt zijn; die op het land van eendergelij.
ken ftorm beloopen werd, kan onmogelijk te regt koomen,
fchoon hij de plaatzen kende, of zelfs tekens aan de
boomen gegeven had, omdat hij door de Sneeuw ten
eerden blind word, en er in nederzinkende verfmoort,
wanneer hij maar eenen ftap voortgaat.
De Sneeuw is meestaltijd zeer wit; zij kaatst het licht
zeer fterk te rug, fchoon het maar ijs is, 't welk inge-
zien zijnde in ieder deeltje doorfchijnend is, zo dat veel
eer al het licht moest door de poren en gaten tusfehen de
deeltjes inliggende doorgaan, dan dat bijna alles weerom
gekaatst wierd; maar als men op de gaten, tusfehen de
deeltjes in ,'ter deeg let, ziet men, dat die zeer onregel-
maatig van gedaante zijn, waarom het licht wegens de
onordentelijke aantrekking der deelen er niet door kon-
nende loopen, zeer fterk weerom gekaatst word, gelijk
ook gefchied van het allerdoorfchijnenfte glas tot poeder
gedampt, hetwelk zo wit als Sneeuw is, en waar van
ieder deeltje op zich zelf befchouwd , ook doorfchij-
nend is.
De Sneeuw het licht dan zo fterk weêromkaatfende,
maakt dat die Menfchen wier oogen teder zijn, klaagen
dat het voor hun te licht is, wanneer alles met Sneeuw
bedekt is; ja ieder bij dag door de Sneeuw lang wande-
lende , word er als blind door. Xekophon verhaalt,
dat toen het leger van Ctrus eehige dagreizen deed over
de bergen met Sneeuw bedekt, zommige Krijgsliedea
zeere oogen kreégen , anderen blind wierden, Olaik
Magnus zegt, dat men in de Noordfche landen bij het
licht der Maan, en den weerfchijn der Sneeuw zeerge-
maklijk-zien en reizen kan, en van verren de Beeren en
andere wilde Dieren ontdekken. Hetzelve bevindt men
hier te lande., dat fchoon de Maan niet fchijnt, wanneer
er veel fneeuw ligt, men op ftraat vrij wel gaan enzien
kan, waar toe men anders toortslicht vân nooden heb-
hen zou. Dog wat zeggen wij, dat de Sneeuw wit is?
daar de oude Wijsgeer An axaöor as bewijzen wilde, dat
de Sneeuw zwart was ^ omdat zij gebooren was uit wa-
ter, het welk uit denatuurzwart is; hoefpitsvindigkan
men redeneeren, als men maar zoekt tegen te fpreeken 1
wij zullen ook andere Geleerdgn"onder een laaten twis-
ten , of dé witte koleur der Sneeuw waarlijk zo is,
dan of het maar een verfchijnzel is, gelijk de koleuren
in een regenboog zijn.
Veelen die in deezen onkundig zijn-, verbeelden zich,
dat de Sneeuw fchadelijk aan de gewasfen is, dog het te»;
gendeel is waar zo als uit het volgende geblijkt.
1.  De Sneeuw omvat door zijn los zamenftel, de zout-
off/ilpeter-,
swave/-en andere tot degroeij der gewasfen
nodige, en in de lucht zich bevindende fiine geestige deel-
tjes , en voert dezelve met zich na beneden, welke zich
vervolgens, deSttssKwfmeltende, met de aarde veree-
■nigen 'en dezelve vrugtbaar maaken.
                 ...
2.   De Sneeuw dient 's winters aan veelerleij Pia"-
tentot een dekzel, om die voor koude enifcherpfnijdeww
wmderrte bewaaren, ten einde die niet zouden bevriefen»^
maar de-volgende zomer haare fpruiten en vrugten kun-
nen voortbrengen. Deeze dienst word men, bij ons, roaa
meer bijzonder gewaar op de Alp-, Pireneefche en and -
re hooge Gebergtens, alwaar deJcoude 's winters -ze
fel is, en evenwél de gewasfen door de menigvuldige
Sneeuw die daar doorgaans valt., wel behouden b"Jve^
3412
lijk de zouten 1n water gefmelten, naar tannen ver*
fcheiden aart krijftallen fchieten van verfcheide figuur?
het is waarfchijnel.ijk, maar tot nog toe niet klaar be-
Weezen; indien men de Scheïkonst te hulp riep,en on-
derzogt of er in dergelijke Sneeuw verfcheide zoorten van
lighaamen gevonden wierden , zouw men een ftap tot
nader bewijs gedaan hebben.
De Heer Maüpertuis heeft waargenoomen op zijne
reis door Lapland, dat aldaar de Sneeuw is als een fijn en
droog ftof, welke gemeenlijk ter hoogte van 4 of -5 voe-
ten vajt, waarin, op deeze hoogte gekoomen zijnde,
men onmogelijk gaan kan; zo dat de dampen der wolken
aldaar, fchielijk tor ijs moeten Hollen in het neervallen,
waar door belet word datzij tot groote vlokken, gelijk
hier in warmer vogtige landen, tot een loopen.
De Sneeuw ligt luchtig en ijl, wanneer zij eer-st ge-
vallen is; die uit groote vlokken- beftaat, pakt digterop
een. De Heer Sedileau Memoir. Mathemat. Ao.1692.
heeft .bevonden, dat de Sneeuw 5 of 6 duimen hoog, en
daar na gefmolten, gemeenlijk eenen duim waters gaf.
De Heer de/la iïiR£ bevestigt dit in Hiß. de VAead.
Roy. 4».
1712-, tiier bij voegende, dat hij in het jaar
1711. tweemaal ijler Sneeuw gezien "heeft, waarvan 12
duimen hoogte maar eenen duim water gaven. De Ge-
leerde Heer Weidler, in Qbfervat. Meteorolog. tekent
san , dat hij in 't jaar 1728 de Sneeuw heeft gevonden ,
negenmaal ijler dan water. Ik heb in Utrecht gemeeten
zger ijle Sneeuw, welke de gedaante van ftarretjes had;
deeze was 2,4 maal ijler dan water.
^Indiener op seneplaats veel Sneeuw vak , en de vorst
met moorhelder weer blijft duuren, zakt zij geduurlg
meer en meer, en vermindert, dewijl er veel uit haar
wegdampt, ja zij raakt door langen tijd als ongevoelig
weg , om ,dat de,Zon geduurig van haare deelen los en
vkigtjg maakt.
Jndien-bet.SrteMwrj terwijl de vorst blijft duuren, zijn
de vlokken altijd klein; maar indien de lucht warmer
word, of het weer ontlaat, zijn âefneeuwvl&kken groo-
terf menigmaal vallen de vlokken te gelijk met regen
verzeld.
Men heeft geloofd , 'dat het niet fneeuwen kon., als
het fel vroos ; maar dat dit met de waarneemingen niet
overeenkomt, kan ik bevestigen; want in het jaar 1729.
fiieeuwde het op dien dag, waar op het vrij fel vroos.
Het we.ér ontlaat ook niet altijd, wanneer het fneeuwt,
fchoon dit dikwils gebeurt; want ik heb wel gezien, dat
er veel feller koude op de Sneeuw volgde ; wanneer deflar-
refneeuw
gevallen is, volgde er aarïftonds.een vrees fel ijke
koude op, waar door de Kwik-Thermometer van Fah-
»bjenhett zakte van 25 tot op 4 graaden. Men-heeft ook
gedwaald, meenende dat het op zee niet fneeuwUe, want
.iji de, Noordzee gebeurt het dikwils.
. Gelijk.er zomtijds ongemeen veel regen op eene plaats
yalt, kan bet ook fterk Jneeuwe». Be-Heer Leopou)
in zijne Sweedfche Reis tekent aan, dat "het in 't jaar
-1707, in bet bergagtige deel.van Smaland op eenen nagt
,een half mans,hoogte ^/««uwf had. Men heeftin het jaar
J729 op de.greijzen van Sweeden en Noorwegen bij het
dorp Villaras waargenomen, dat eralsplotfelingszoveel
Sneeuws gevallen.is, waar dooraolniizen onder dezelve
gedolven raakten,, en alle de daar in woonende Men-
fchen geflikt zijn ; dat er iets dergelijks in SiJefien en
johemen^efchiedas,, heeft de Heer Wolf aangetekerct;
Jit koomt overeen met een wolkbreeuk. De Heer Mau-
ï?i»TUis tekent aan., dat in Lapland zomtijds teinpeeften
J
-ocr page 258-
SM."                          '<t4tS
is EosèhHawnoemen, gelijkzomrrügeItaltaaneni 'De
hedendaagfche Grieken noemen ze Chihrn'ita, de Tur-
ken Tcheluk, de Polakken Shmkaen de Sweeden Mar-
kulla.
LtNNffius ftelt tot Kenmerken, behalvendie der Stetè-
looperen
of Langpooten in 't algemeen, den Bek rolrond-
agtig, ftomp en langer dan de Kop; de Pooten met vier
Vingeren , waar van de agterfte verfcheide Geledingen
heeft. Brisson heeft de Wulpen en Poeljheppenvan de
Sneppen onderfcheiden. Hij maakt, in zijn zeventiende
Rang, een Afdeeling van de geene die den Bek dun heb-
ben , en deeze fmaldeelf hij in drie Geflagten, te weeten,
dat van de Tringa of' Beccaffeau, welker Bek van mid-
delbaare langte, regt, aan de punt ftomp en glad is ; dac
van de Limofa of Barge, welker Bek zeer lang is, om-
trent regt en eenigermaate opgewipt, dog ook aan de
piint ftomp en glad; dat van de Scolópax ofBeccaffe, die
den Bek geheel regt, en tevens zeer lang, aan de punt
ftomp en rauw hebben. De Numenius.of Wulp, in t
fransen Courlij, komt in de volgende Af deeling, beftaan-
de uit zodanigen, welker Bek boogswijze nederwaards
is gekromd.
Dus heeft de Heer Brisson , van den Poelfhep agt,
van de eigentlijke Sneppen maar vijf, en van de Wulpen.
veertien verfcheidenheden ; waar in de veertien zoorteri
van Linnjeus zijn begreepen. De zes eerfte zoorten,
behalven de vierde-, welke een Tringa is, behooren tot
de Wulpen.
I.  Roode Wulp van Brafil, in 't latijn Scolópax rubfaf
(Scolópax roflro arcuüto, pedibus rubris., corpore fangui-
neo, alarum apicibus nigris.
Linn. S ij ft- Nat.) Deeze
is de roode Brafiliaanjche Wulp van Brkson , die van
Klein Ardeaporphijrio, van Moehring /foxen van Seba
de Amboineefche Porphijrio , of KraaUrooie Reiger, een
zoert van Ibis, genoemt word. Porphijrion noemde men
oudtijds een Vogel, die bemelsh-blaauw van koleur,
dog wiens Bek purper rood was, en de ibis is, gelijk
wij gezien hebben, een andere Vogel, hoewel Brissow
hem ook t'huis brengt in't Geflagt der Wulpen en naast
op deezen volgen iaat, die van de Brafiliaanen Guaft
genoemt word.
De roode Wulp onthoud zich inverfcheideplaatzen'van.
Amerika, tusfehen de Keerkringen. Hij nestelt in de
huizen ; leeft van visçh, vleesch en anderefpijze, wanneer
die in water zijn geweekt. Zij vliegen troepswijze, er*
het geeft een verrukkelijk gezigt , wanneer de fonne-
ftraalen op hun vallen. Ook maaken de Indiaanen veel
werks van hunne fchoone Veeren, tot Kroonenen an-
dere Hoofdcierzele».
De grootte is als -die van een Aakfter, zijnde de Poo-
ten dun, de Bek trom en lang als een Turkfche fabel.
Detoleur verandert naar den ouderdom grootelijks ; eerst
uitkoomende zijn zij over 't geheele lijf donker bruin,
vervolgens worden zij grijs, daarna wit, en eindelijk
krijgen zij allengs die hoog-roode koleur, welke den Fla-
mingo tart. In het tweede jaar hunnes 'leeftijds zijn zij
nog grijs-, wit-en roodbont. De Bek en Pooten blijvea
altoos bleek rood en detweegrooteSIagpennenzijn,aaa
de tippen, zwart. -
II.  Witte Snep of Wulp, van Catesb. Car I. p„,82.
Numenius albus genoemt ; (Scolópax rostro arcuato, pe-
dibus rubris, corpore alho, alarum apicibus virUibus.
Ltn».
Sijfl.Nat.) Deeze, die een weinig grooter is als de
voorgaande, woont inBrafll; het Wijfje verfchilt in gee-
aen deele van het Mannetje. ; is; >r
H ft                         III. grut-
ètfàn het volgende voorjaar, wanneer de Sneeuw ge-
fmolten is, tierig wederom voor den dag koomen, en
hunne Bloemen en V-rugten volkoomen wel voortbren-
gen.
Inzonderheid blijkt de groote dienst welke de Sneeuw
aan de Gewasfen doet,indeallerkoudfte noordelijke lan-
den, zo als bijvoorbeeld in Lapland, alwaar nimmer
eenig gewas 's winters, voor de vorst zoude kunnen be-
waard blijven , indien de alvoorzienende Natuur «haar
jaarlijks dit kleed niet bezorgde om haare worteiste be-
dekken.
De reden waarom de Gewasfen onder de Sneeuw be-
houden blijven zonder te verftikken, en door dezelve zo
heilzaam voor de bederflijke koude befchermt worden,
moet hoofdzaaklijk gezogt worden. ï. In deszelfs los op
een gepaktheid. En 2. in deszelfs vermogen van devries-
deëltjes niet door te Iaaten, welke in de Sneeuwüeeksti
blijven, en dus de daar mede overdekt zijnde Planten,
niet of weinig daar door aangedaan worden ,• even als
men bevind, dat de aarde onder een dikke Sneeuw niet
bevriest.
                  '•              J
Uit de gemelde ondervindingen, blijkt ook de reden,
waarom na de winters, waar in men veel Sneeuw heeft,
fchoon ze zeer koud zijn, doorgaans een vrugtbaarezo-
mer en goede Oogst volgt. De koude winter van het
jaar 1740. die bij veelen nog in geheugen is, verftrekt
daarvan tot een overtuigend bewijs, want de koude was'
toen zo vinnig als er zedert 't jaar 1709 niet geweest
was, zo dat, indien er doen geen Sneeuw gelegen had-
fle, de laage gewasfen mooglijk gevaar zouden geloopen
hebben, van , zo niet alle, nogthans het grootfte aan-
tal ie bevriezen, daar ze in tegendeel door de Sneeuw
niet alleen, meest voor bederf zijn bewaart gebleven,
maar er ook een gewenschten Oogst van veldvrugten op
gevolgt is.
Hoe voordeeüg nuoök, zo als wij gezien hebben, de
Sneeuw 's winters voor de gewasfen is, zo kan 'het even-
wel ook gebeuren dat zij er nadeel aan toebrengt ; name-
lijk , wanneer het van te vooren eer de-Sneeuw valt, fterk
gevroorenheeft, en dat er naderhand een fchielijkedooij
op volgt; want de Sneeuw als dan fmeltende, en het
fneeuw-water niet in de aarde kunnende indringen ,
zo blijft 't zelve rondsomme de Planten ftaan , 't welk
die buiten gemeen verkoud, te meer, dewijl het fneeiiw-
witer,
door de bij zieh voerende zoutagtigekoude vries-
deelen, kouderen fcherper als ander water is.
SNEEU W-HOEN , zie VELD-HOENDÉRS, ».
IV.
SNEEUW-MOSCH.in'tlatijn Pas/er nivalis ; (Frin-
gilla nigra, ventre alba.
Li NN. Sijfl. Nat.) Dit Vo-
geltje onder't Geflagt der Vinken behoorende, is zwart
.met een witte buik, en onthoud zich in Virginie en
Karolina.
SNEEUW-VOGEL , zie GEELGORSEN, ». I.
Pag. 805. . ,- ■ ■
SNEPPEN. Verftaat men zekere Vogelen door, die
hunnen naam hebben van hunnen Sneb of Snavel,welke
lang en dik naar 't end uitloopt, zo dat zij wel gefneld
zijn. Om die zelfde reden, gaven er de Grieken den
naam van Scolópax aan, welke als een Geflagtnaamvan
de Hedendaagfchen gebruikt word. De Franfche naam
Beccaffe beeft daar van ook zijne afleiding, en word van.
deltaliaanen gevolgt met BeccaJJa, gelijk de Engelfchen
net hoogduitsh Schnepff, met hun Snipe of Snite na-
hootzen; hoewelzij deëze Vogelen QökWwd-Cocki 4at
VI. Deel.
i
-ocr page 259-
röiE;
S**4 -.                         3NEv
. Ml Bruine Sneert Whilp* Numenius fwus, ißt.   fin-op,de Äug zwartagtigj met jgmzevlakken,.volgens
*ksb. Car./.-£;• 83.Î (Scolopax rofiro arcuato, pediius  Linneus., Misfc-hien dat de .koleur, ia veifcbillendè
tubris, corpore fufco cauda baß-alba. Linn. Sijfi.- Nat.)   gewesten, merkelijk verfchil. Ook heeft Bitissqn een
Üeeze-die door de Franfehen van Guajana , grijfe Fla-   vitten Wulp, met geelagtige Pooten.
wingo genoemt word, verfchilt ook van de twee andere VI. Kleine Snep; Phœopus altera J. Arquata mtnerr
nauwlijks dan in koleur. Hij.onthoud zich mede in Bra-   Gesn. Av* 500 ; (ßsolopaxroßro arcuato, pedibuscoerule-
£1 en verfcbeidene andere jandftreeken van Amerika.      fçentibus, maculis dorfalibus fufct rhombotdaltdibus.Lim..,
IV, Poel/nep; Totanus, Gesn. Avl.518.;(Scolopaxroßro   Faun. Suec.~) Deeze heet bij Brisson, de kleine Wulp.,,
reÜo bafi ruhro, pedibus coccïneis remigibus fecundariis   of de Corlieu, in onderfcheiding van de andere die Cour*
albis. Linn. Faun.Sueff.) Deeze is van Brisson in't   ley word genoemï. De Griekfche naam Helinosoï He
Geflagt der ZWngas gebragt, onder den franfehen naam   lo.rius, is toepasfelijk op beiden. De Duitfchers noemen
van Chevalier, dat is Ruiter; dewijl zijn Pooten zo lang   deezenï Regenvogel, daar zij aan den grooten Wulp, den
zijn , dat hij als te Paard fchijnt. te zitten.; Gesnerus   naamgeeven van Wind-, Weder-, fat Vogel, enBraakvo.
hcfohrijfc hem onder dgnnaam van Waterhoentje, de eer-   gehofBmakhoen. Den kleinen noemen deltaliaanen Ta.
ftfizoort, welke van de Duitfchersgenoemt word Rotbeint   rangoio, de Engelfchen WUmbrell, de Milaneezen Girar*-
dat.is.Roodbeen. OokgeyenerdeFngelfcbendennaam   dello. Men vind hem van de Schrijvers F hts opus oï
van Red-fhank aan en zomtijds dien van Pookjnipe, dat   blaauwpootigHoentje getijtelt, en hij verdiende zo wel
is. Poelfnep. De griekfche naam Kalidris , word bij   den naam van Pardalus of Luipaard-Vogel, ais de andere,,
sommige Schrijvers gebruikt, gelijk ook Glareoh en Z#-,   wegens zijne vlakken.                                            .-_ ■
tanus. '                                                                      ■-. B» kleine. Wulp onthoud zich menigvuldig ;op de zan-
Deeze Vogelis -zeer gemeen-op.de. zee-ftranden van-   den aan den mond der Ze/a , zegt Rat. Men noemt-
Europa. Hij is veel kleiner dan de Kievit» en komt;
   hem in Engeland ook wel Blaffer, om dat hij een der-
den Plevier nabij. Het Lijf is van 1>oven,gedekt met
   gelijk geluid maakt als Honden ; anderen zeggen dat zija
\5e4eren» die in 't midden bruin, aan de, randen grijs, ftem^naar die van een Geit zweemt. Door hun fchreeu-
2ijn ; .van onderen wit; de Vederen, ,aan den. onder*
   wen, terwijl zij opwaarts in de lucht fliegen, kondigen
É6als> zijn grijs met witte randen ; de Staartpennen zijn
   sy het onweer aan, zegt Linnjeus. ..
teruin grijs, met ,witagtige tippen, de ;viermiddelften?eFj-. Deeze Vogel is welde helft kletnerdan devoorgaan-
twee, buitenften, wederzijds, met zwart over dwars ge>
   (te,,,2egt RAy.;.LiNNffiusheeft een Wijfje gehad, welk
itreept ,• de Pooten bleek ofhéldef rood,: zègtBRissoN,
   koleuren hij naauwkeurig befêhrijft. Die ,.welke Brisson ,
fceoonrood, zegt Ray* en.-LiNKÄUS hoogcffcbarla^
   te't Kabinet van Reaumör had, was op't Lijf gedekt
ken-rood..
                                                                   met donker-rosfe Veeren, aan de randen grijs; van onde-
V* Gemeen* Wulpx Numenim J.ArquaU* Gesn. 'j&m   ** wit, den Kop bruin, witagtig gevlakt.en een witte:
I3-2ó; (Scolopax -rofiro arcuato, pedibus coerulefienvibus,
   plek weerzijds, tusfcben den Bek «n Oogen ; de Borst e»
fdis nigris fnaculis niveis. Linn. Faun. Suec.) De alge-
   Zijden met bruine vlakken getekent; de Stuit wit, alle de -
meene. naam van deezen, bij de Schrijvers, is Numenius^
   Staartpennen overdwars, met bruin geftreept;
misfchienafleidelijk van Neomenia zegt Charletqn, om Op deze laatBaissoNde befchrijving volgen van eenen
dat zijn Bek dezeisfenswijze figuur van.de nieuw te voor-
   Wulp, van Madagaskar. Dezelve is van grootte als onzs;-
fcbijn komende Maan uitdrukt. Om die-zelfde reden noe-
   grooteWulp.de koleur der Veeren boven op't Lijf, don-
men zij hem Arqmta oiArcuattt avis ; de Franfehen Corlyj
   ker bruin met grijze randen ; van onderen wit, dog de
Corlieu , de Engelfehen Curlew, .deltaliaanen Torquato,
   Borst en Zijden naar,het vaale trekkende, met overlangfë
Arcajeol Chariot. In 't Milaneesch noemt menbem Ca-
   bruine vlakken op de Borst en overdwarfe aan de zijden ;.
foii, welke naam ; zo wel als de Engelfcbe enFranfche,
    even als onze kleine Wulp. De Staartpennen zijn met
van .zijn gezang of roepen afkomftig is. De Oostfriezen
   bruine dwars-ftreepen, 't welk ook zo wel inde groote als
noemen^ z^Wailop,, deFriezen Schrije-en deHöllandeïs
   in de kleine Europifche Wulpen plaats heeft; deBekbo-
W,idp...
                                                                        ven roodagtig , onder wit, aan 't end zwart; dePori-,
De JVtApen vind menzo welaan'tftrand,- 'alsopdeoe-   ten bruin-rood,, Hij is van 't gemelde Eiland overge-
versvder Rivieren en Meiren van ons wereldsdeel. Zij vlie-    bragt.
gen troçpswijzeenaazenopkleineWormpjesdieerinde Behalve de gemelden heeft deHëer Brisson een grai'
vogtige weilanden zijn, welken zij uit den grond haaien -,   non Wulp, dien ik bij,Linn*us niet aangetekent vind,
mettbun.nen4angen krommen bek. Zij leggen vier eije-   hoewel hij een inboorling is van Europa* De Ouden
ïesnien broeden in de maand april,-hun vleesch is. nieton-   noemden hem EMcinellusot'Falceta, waar van de Heer
aangenaam vanûnaak, enwasMjdeOuden van-wegende   Klein, buiten twijfel, den bijnaam vanFahatoresont-
aeldzaamheidi meer in agtingdan dat der Kievieten.          leend heeft, dien hij aan de Wûîpen, Bijeneetersen Hop*
Geen Vogel is er, zegtBEtöNj dienaarevenredigheid   pên.geeftv. wegens de figuuf; van derzelwerfiek, dlein
ïanheï.Lijf;den,BeK as lang beeft alsdenflRdpi. teigroot-   deeze nader- aan de zeizenswijzekomt, dan in de-overi»
resevenaartibij een Kapoen, sten naaftembij ; de.langte des   ge Wulpen, Van de Italiaanen- word hi| ook Ftdcinelio,
Beks is-: nagen©eg.zes duimen, en dus omtrent een derde   van de Duitfchers SichkrofSagifirenWeltfcher-Fogeri
i|andiedesLtghaams, van den Kop tot aan't endder Staart,   tan de Engelfehen ScijthsMll'd Heran genoemt, zegt
Èp koleur der, Veeren over't gebeeleLijtViszwartagtig,   GharijETon ,-die erbij voegt, dat deeze Vögel in grootte
dog- mejt-vaate randen op.deRug fl jWitagtigop.de Borst,.   en gedaante volmaakt-.naar en Reiger gelijkt, uitgenoomefl
en rosagtigaande Keel;' de Buik »en ;S;tuit-zijn wit.; de   den Bek,, en van dwleur ongemeen cierlijk groen is, mei
voorfteSJagpennen -zwart,, de volgeode .met wit geplakt,   eenig boog rood er .onder gemengt. Volgens Baisse»
'f Sebjj^dat.dg geene, dien Brisson itn'ibre.ngt,. 'het   is de koleur van 2ijn.pluimagie,;çp de Rug goud groen,,
Wvöemi\ßm!i}lb^^Y,e:äm{tls&Kopj,^'jii\s':enAmsii   m.et eenen•weerfebtin v;in auiyer kaper, van ®Q"ere"
Weslïgrijsis,.mtóverjangzA/ikuiaeïialiibBri§&£&<&&, bttiuagttg;.deStól^aw**Wideigï0W^^^^ drevaa
-ocr page 260-
r
SKI;
engen Meinen Widp, Ik fpreek niét van de t/min? enfante'
Amerikaanfche Wulpen, die bij befchrijft; maar ga met
tiNNJEire tot de eigenlijke Sneppen over.
VII. Hout-Snep, in 't latijn Rustkóia ; (Scvlopax ro-
ßro refto lavi, pedibus cinereis ,-femoribus teiïis, fafcia
frontis nigra.
Link. Sijfi.Nat.) Deeze die te vooren
onder de Wulpen door LimNjEus was betrokken , heet
f bij de Schrijvers in't algemeen, Scolopax en word van
„zommigen ook Rußikola of Perdrix Ruflica, dat is Boe-
gen Patrijs , getijtelt. 't Is die Vogel, welke de Fran-
feben in't algemeen, Recasje, de Engelfchen Snipe, de
pui ichers Schnepff en wij Nederlanders Snep, of, tot
onderfcheiding van den Poelfnep, Hout-Snep noemen.:
De SweppewzijninSweeden, Duitschland, Vrankrijk,
-Engeland ' om kort te gaan in geheel Europa gemeen,
dog zij hebben bun faizoen; want het zijnTrekvogelen.
,Z\] komen in't voorjaar bij ongelooflijke menigten, hun
Aas zoeken op moerasfige landen vanPruisfen, en, na
dat zij aldaar genestelt en gebroed hebben, vertrekken
zij in de herfst, of zuid- of westwaarts. Immers, in
de na-herfst komen zij eerst in Engeland -èh blijven
ei den winter over, gaande in 't voorjaar weder weg, hoe-
wel ook eenigen, van de anderen afgedwaald, er blijven
^en voortteelen. Zommige willen, dat zij in de zomer
haare wijkplaats nemen op de toppen der Alpen enPij-
reneefcbe bergen. Hunnen overtogt,als mede diender
Wulpen over de Middelandfche Zee, en den terug togt,
hebben wij op zijn plaats befchreven j en daar uit blijkt dat
zommige hunner, tadezomer, ook Afrika met hun bezoek
vereeren. In Vrankrijk vertoonen zij zich zelderr-voor de
maand oétober, en gaan waarfchijnlijk, van daar voort
■nizt Engeland, naar de Nederlanden en de Noordelijke
deelen van-Europa. Zeker Schrijver wil, dat zij voor hun
*tertrekuit Engeland met elkander,paaren, dewijl men
ze niet dan twee aan twee, ziet wegvliegen.
't Zijn Vogelen, die in 't kreupelbosch of aan de kan-
een van flooten en in de tuinen op Wormen aazen, wel-
ken zij dikwils uit den grond wroeten met hunnen langen
I regten bek. 'fegen den avond komen zij uit de bosfcha-
gien, en begeven zich in de weilanden om tedrinken en
haaren bek te fpoelen, die door zulk een manier van aa-
«en zeer vuil word. Zij vliegen nietgaarn zeer hoog-,
•en mijden bét geboomte in hun vlugt, als ook de wind,
i dog eenige opening in 't kreupelbosch of ruigte zien de,
Huiven zij zeeronbezuisd daardoor, en loopendus, ate
'twaare moetwillig in de Netten , die door't Landvolk
voor hun gefpannen zijn. Men kan door se letten op
den koers, dien zij tegens den avond neemen, hun ge-
makkelijk vangen; want zonder fout, keerenzij langs
| den zelfden weg te rug. ©m reden hunner domheid en
onvoorzigtigheid in deezen, zijn de Engelfchen gewoon
den naam deezer Vogelen op iemand, die zich als een
I-gek gedraagt, toetepasfen. Ook worden er zomtijds ftrik-
ken voor gefpannen, aan de kant van vijvers of flooten.
Anders zijn zij, hoelogook van vlugt, wegens hetfnel
wortfchieten, gelijk de Patrijzen, niet weise betrap-
pen.
                                                                     • i
De Sneppen zijn wat kleiner dan een Patrijs en lang van
Pooten, met den Bek vrij lang en regt. De koleur is op
de Rug zeer fraai j, uit ros, zwart en aschgraauw gemengt-;
de Borst en Buik met bruine dwarsftreepen ; de Keel wit-
aStig; de Staart zwart, dog met de tippen der Pennen
gfijs, gelijk ook de Pooten, en de Bek trekt een wei«,
mg naar bleek-rood. Zij geeven een ligt verteerbaar
voedzel, 't welk inzonderheiddienftig is voorMenfchen
via eenrwak géftelL Verfcheide finaakelijkegeregten
worden ervan gereedgemaakt. In de Geneeskunde heeft
hunne asch den naam van dienstig te zijn, tot vergrui-
zing van den fteen.
■Van een Snep die geheel wifis, welke in Engeland
gevangen was, word door Alrin de afbeeldinggegeveni
dogLiwwiEus merkt aan, dat de koleur een bedrieglijk;
kenmerk zij in dit Geflagt van-Vogelen, als veranderende
zeer door Ouderdom en Sexe, uitgenomen die der Pooten,
welke altoos <Ie zelfde is in eene zelfde zoort.
VIII.  -Tjerk; 'Fedoa. americana. Edw. Av. 137. ; (€c$.'
lopax roßro reüo longo , pedibus f u/cis, remïgibmfecutf
4afiisrufispunäatis.
Lrra. ßijfi'. Nat.) Deeze is grooter.
dan de gewoone Poel/neppen, hebbende het Lijfomtrent,
tien duimen lang, denKopomtrent vier, de-Staart twee
en een half duim. De koleur is van boven rosagtig bruin,
van onderen witagtig, de Wangen en Keel, benevens een
ftreep boven de Oogen, wit; de Stuit roj met zwarte
dwarsftreepen; de Keel en Borst rosagtig, dogdeeerfte
met langwerpige zwarte, de andere met dwarze bruine
vlakken getekent ; de Staartpennen ros met zwarte dwarse
ftreepen ; de-Bek geel, aan 't end zwart ; de Pooten zwart-!
agtig. Men vind hem in Noord-Amerika.
De Heer Edwards heeft een witte Francolin, van de
fludfons-Baaij, die van den rooden niet verfchilt, dan
in de koleur van de Pluiraagie, welke over hetgeheele
Lijf wit is, uitgenomen dat de randen der Wieken, «e
groote (lag- en Staartpennen geelagtig zijn; de Bek.
oranje-koleur, meteen zwarte punt; de Pooten'donker
bruin.
IX.  Glut, in 't Iätijn Glottis; Plaviatis major. Alörov.
Brn. I.
20. c. 66.; (Scolopax roßro refto', baß inferiori.
rubro; pedibus virefcefitibus.
Linn. Sijfi.Nat.) Deeze
maakt de derde zoort van>BiussoN, onder den naam van
^groote grijze Poelfnep. De Ouden hadden hem Ghttkóf
Piuyialis major,
dat is groote Plevier, genoemt. 'De
^Griekfche naam word in*t SweedfcheG/uK en 't fHol-
landsch Glut, nagevolgd. De Engelfchen noemen hem,
groenpobtige Ruiter, de Duitfcbers Meer-'Hoen, de Na-
politaanen'Lever/îtfa, de Bolonneezen Pluiero, die vatf
Venetië Totano, en omftreeks 't groote Mehr t ia't Mi»
laneescb, Girardel.
Hij is merkelijk kleiner dan de voorgaande, zijodehét
Lijf geen agt duimen lang, de Bekruim drje, de Staart
-twee en een derde duims. De koleur is van boven donkex
'bruin, metde randen der Pennen witagtig; van onderen
wit, de Keel rosagtig; de Hals wit, met bruine vlakken
overlangs getekent; de Stuit bruin, met de Veders wit
gerand, de Staartpennen wit, met zwarte dwarsftreepen,
de Bek bruin ; de Pooten die zeer lang zijn, groenagtig
zwart. Men vind hem in Europa, alwaar hij zich orit-
'houd aan de kanten der rivieren, flooten en moerasfeö.
Zijn vleesch word zeer fmaakeljk geagr.
X.  Geiten-Kop, 'm'tgnekschJligo-kephahï;'(Scclópdi:
roßro reÏÏo Itevi, pedibus fufcis, remigïbus macula atidf
quatuor.primis immaeulatis.
Lünn. Sijfi. Nat.) De Heet
Brisson zegt, dat deeze veel grooter is dan de Chevalier
of Totanus, die
van hem betrokken word onder deTriw
ga
of Strandloopers, en hier voor reeds is befebreeven,
DeBek is vierdhalf duim lang, betLijfnegen, de Staart
twee duimen en vijf liniên. Van boven is de koleur bruin
grijs, van onderen wit, aan de Keel rosagtig ; de Stuit
bruin; de Staartpennen wit met zwarte tippen; de'Sek
geelagtig rood, aan't end zwartagtig; de Pooten zwart.
Men vind hem aan de zeekust van Europa.
Ihi                    XI. Wk'
-ocr page 261-
SNE.
•34-tf
r XI. WaUr-Sntp, in't latijn Gallinago; Gallinag.o mi-
nor.
GeSN.-^v.so. (Scolopax rofiro reUoapketübemdato,
pedibusfufcis
, lineisfrontis fufcis quaternis. Linn. Sijft.
Nat.)
De Franfchen noemen deezen,, die van Brisson
in 't Geflagt dei Stappen geplaatst word, bij verkleining
Seccajfme, hoewel men hem ook Beccaffeau., Becajjon
en petite Bec äffe, getijtelt vind. Klein noemt hem Sco-
tapàxotCâpella ceelestis Authaxum,
en ChÀrleton Mol-
tkeps Afifiotelis.
De Turken noemen deze Vogelen Jel-
■f'è,
'de Italiaanen Pizzardella, de Polakken BekasoïBa-
ranek
, de Zweeden Wald-Smeuppa of Mall-Snaeppa. Bij
de Duitfchers hebben zij verfcheiderlei naamen, waar
onder Water Snep en Gras-Snep, als ook' Schnepfflein^
't
welk Snepje betekent, en onder deezen.naam zijn ze hij
Ons zeer bekend..
Men vind ze menigvuldig door geheel Europa, dogzij
hebben hunnen komst- en trektijd gelijk de Sneppen. Tn
't midden van den zomer koomen zij zo 't fchijnt,,uitAfie
over, en vertoonen zien in de herfst,,in.de zuidel ijke dee-
Ien van Vrankrijk, vertrekkende voorts naar de Neder-
landen en Noordelijker. De vlugt van't Mannetje is zo
hoog en fnel, dat men zijn geluid wel hoort, dog hem
naauwlijkJ in 't gèzigt kan krijgen. Hunne verblijfplaats
is4in.broekige.Landenof in.'t Riet,, alwaar zij hun voed-
zel haaien,, 't zij uit eenige vettigheid der aarde, of van
Wormpjes en Infekten. Hun gefebreeuw, gelijkende,
eenigermaate, naar dat der Kieviten, wil men., dat een
voorteken zij van regenbuijen of onweer.
De. grootte deezer Vogeltjes is genoegzaam bekend',
©vertreffende niet veel die van een Kwartel. De Bek
en Staart zijn ieder derdehalf duim lang en't Lijf maar
drie duimen.; waar ujt blijkt dat zij den Bek zeer groot
nebben en daar van met niet minder regt den naam voe-
len dan de.Sneppen. Zij hebben een zeer fraaije men-
geling van koleuren.van boven zwartagtig enbleekvaal;
van onderen wit,, aan de.Keel vaaU de Kpp.met drie,
de Rugmet vier- bleekvaale ftreepen.overlangs ; de Stuit
iwartagtig met wit overdwars geftreept; de Staartpennen-
iwartagtig, aan't end vaal met zwarte.dwarsftreepen ; de.
Bek bruin, dé Booten groenagtig,
Nog^een Snepje. is er,, maar half zo groot-, en vanko-
ïeur ruim zo fraaij, 't welk var) de Franfchen twee voor
Un,
van de.Engelfchen halfSnepje en ook JackSnipe
of jud-Cock genoemt word. Zommige Franfchen noe-
men het Eoulonen de Katalogners., in Spanje, Becadell,
de Schrijvers Cinclus of.allerkleinfte Poelfnep. Daar zijn
er. die. zich verbeelden,, dat dit. het Mannetje der Snep-
j>ïzij,dog;'t.verfcbilt..wat veel in grootte. De hoofd.
Itoleur. is uit den vaal'en kaftanjebmin gevlakt.
' XII'.'. Xaplandfche Snep, in 't latijn Scolopax lapponiéa ;
(ß'colopax rofiro fubrecurvato, pedibiu nigris, peÜorefer-
rugineo. LiNN..Sijfi. Nat.)
De Heer Brisson , die
deezen onder den naam. van rosfen Poelfnep befc^rijft,
meent.dat het dè zelfde zij als de roodborjlige.Snep van
Amerika,„welke dè veertiende zoort uitmaakt van Li«-
jiœus. Pnze.Autheur-hâdJndè.Befchrijvingder Sweed-,
fcheDieren opgemerkt, Koe de.kromte des Beks van dee-
zen „ dien hij aldaar, onder deKlui ten betrekt, zo weinig,
•ware, datmen-bem.gev.oeglijk.bij de.Sneppen kon plaat-
siem Dezelve had de Keel en Borst faffiraankoleur,. tot
aan.dé.-,Diiëln.toe; hij was-door Rudbeck gefchilderd.
mat. een, rosagtige Borst, en Brisson vond dien in de
gke»e.v welken hij;uit het Kabinet van den Heer Mau<
sa%t. afÜeeUi,. roestkoleurig of ijzergraauw. De koleur
H,van;hovenzwartagtig,, aan.den Stuit rosagtigwit^. de.
Staartpennen bruin met witte dwarsftreeperi ; de Bekfo
ggelagtig, rood aan't begin; aan'tend gelijk de Booten,,
zwartagtig.
XIII. Roodhals; (Scolopax rofiro-reOo, pedibus vires-
centibus
,, capite colloque rufefcentibus remigibus tribus ni-
gris baß albis.
Llnn. Sijft. Nat.) De Griekfctie naatn
JEgocephala word van Linnjeus op-dezen Vogel toege-
past, dien BELONdergelijken naam toeeigendeen Klei»
noemt Glareola Mgocephalus. Dog waarom geeft men er
dien naam aan? Sommige Engelfchen noemen hem Tar-
Whelp of Tarwip, anderen Stsen-Plevier; de Franfchen
groote rosfe Poelfnep. Hij heeft de grootte der gewoo-
ne Sneppen,, en is alleen aan denHals roodagtig, voorts
zwartagtig van onder en van boven, dog aan den Stuit
wit; de Staartpennen zwartagtig met witte dwarsftree-
pen. Hij onthoud zich meest in de zuidelijke deelen.
van Europa, zoekende zijn Aas in de zandige zee-oe»
vers.
                                                               
XIV. Roodhrst, in 't latijn Hamaßtca; (Scolopax roflrê.
reüoflavefcente, pedibusfufcis
, corporefubtus jhdvofusco un-
dato.
Linn. Sijft.Nat.) Deeze, die in-Noord-Amerika
huisvest, fchijnt dezelfde te zijn of naverwant aan den
Laplandfche, als gemeld is. Linnsus merkt, aan, dat
het Lighaam grijs zij, van onderen vaalagtig rood; de
Slagpennen van den eerften Rang zwart,, met witte
n..
Manier om Houtßleppsn te vangen'.
In zodanige Landftreeken daar bosch is, kan men'
met veel nut gebruik maaken van het Net, op Plaat
LUL fig.. i. van de bovenfte afdeeling verbeeld, oni_
Houtfneppcn te vangen. Ik onderftel dat het Bosch of
hooge Boomen i daar gij denkt dat Sneppen zullen door-
trekken 30» fchreeden, min of meer lang. is ; houwt
dan in't midden van't zelve eenige boomen om ver,.
op dat gij een open plaats bekoomt van twee of drie roei-
den tusfehende twee boomen A en B. op P/oatLJII, wel-
ke, plaats geheel en al zonder boomen, ftruiken, hout,,
of.fteenen moet zijn, omtrentdrie roeden in 't vierkant;
hier na, moet men aan de binnenkant daar het Net zal
bangen, de Boomen A-enB.van derzelver takken ónt«
blooten. Hebt verders twee groote ftaaken in gereed-
heid, waarvan ieder aan eene der boomen om hoog word
vast gemaakt, invoegen dat het dikfte end geplaatst zijn-
de als in CenD, op eenen takfteekt, en het middelfte.
Een F. op eene andere vast gebonden worde, zodanig
dat het einde G en H daar een armtje of vork aan is, over
de opene plaats heen hange, om het Nét een weinigvan
de boomen aftehouden. Hebt ook eenige katrollen of rin-
gen van ijzer in gereedheid, ter dikte van één vinger,
zo als in fig. 2 is afgebeeld; maakt hier van aan het eind
van ieder ltaak GenH'eene van vast, na dezelve alvoo-
rens met een touw van één pink dikte voorzien te heb-
ben, dat men.omde twee.ronde einden van-den ring.met
3getekent vast.bind, er digte bij een knoop maakende;
vier vingers van deeze eerfte knoop, zo maakt een twee-
de, als biJ4 is afgebeeld, en laat de einden van het touff
bij 5 en 6 ieder één voet langblijven, om de katrol 01
ring.bij de ftaaken vastte maaken, alstezien is bijlen
L.,. digt bij de vorken ofarmen G-enH; Deeze armen
verftfekk'en totbeletzelen,, dat de ringen niet verder om
laag, kunnen loópen, als men wil hebben ; Door deeze
ringen als. dezelve zijn vast gebonden, moet.men een
hihdgaaren rijgen,, welks beide einden aan de voet van
desn boom moeten leggen ; om in derzelver plaats., wan-
......
                                                      neetr
-ocr page 262-
V                                                                                                  ' . .                              . v .'-•.'..■■■■
oNE."
neer men't Net wil fpannen fterker touwen door te rij.
gen Dit alles in gereedheid zijnde fchiet er niet taeer
over, dan een fchuilplaats te zoeken voor de geene wel-
ke de Sneppen zal vangen, hier toe beftemt men eene
plaats die regt tegens'tNet overftaat,.omtrent 3of4roe-
den daar van daan, zo als bij voorbeeld in R, welke
fchuilplaats uit niets anders dan uit 5 of 6 takken gehakt
kreupelhout beftaat, dat ter hoogte van een jvlan in een
is gevlogten, en na de kant van het Net geheel open is,
om het gezigt op te kunnen hebben-; de zitplaats word
gemeenlijk van ftroo gemaakt, drie of vier voeten daar
van daan. Na het Net toe, flaat men ter plaatze Qjeea
houten haakje terdegen vastin degrpnd, omerhetein-
de van de touwen door te rijgen. Dit gedaan zijnde is
alles gereed, men behoeft als dan-hét Net maarte fpan-
nen, en de Sneppen af te wagten. -
Wanneer een Snep in 't Net raakt, moet men 't zelve
ten eerften neerlaaten,. want ismen er niet fchielijk bjj,
zo vliegt hij heen ; daar op breekt men haar een vleugel
en kneust haar't hoofd. Dit gedaan zijnde, haalt'men't
Net aanftonds weder om hoog, om geen Sneppen te mis-
fen, die er mogten voorbij vliegeru.
Om Wàterfneppen in firikken te vangen.
Ten dien einde maait men ftrikken van paardebaair,
aan 't eene end met een Iosfe knoop of luts ; voorts heeft
men houtjes van een vinger dik, en een voet lang, van
onderen fpjts om in de grond te kunnen fteeken , en hier
de ftrikken aan vast te maaken,-. zie Slaat LI. bened. af-
deelinglï
en I, alwaar de ftrikken gefpannen leggen.
Om deeze ftrikken met hoop van een goeden uitflagte
leggen, maakt men een-kleine hegge van een half voet
hoog tusfchen de voeten van het kreupelbosch ; onder-
ftel bij voorbeeld, dat A, B, C, D> en E. zoveele
Boomen of Stammen zijn, zo maakt van de eene tot de
andere kleine Heggen met rijs of heefters, en laat in't
midden geen grooter ruimte, dan dat daar eene Snep door
kan, zie F, G , H en I. zo dat zij in 'tbosch loopende
om aaste zoeken, en deeze kleine hegge vindende, de
zelve vervolgt tot dat ze eene opening vind,, want niet
geftoort wordende y vliegen ze nimmer weg,. ■',
Om Sneppen langs den waterkant te vangen.
Om dit te doen , zö befchouwe men met aandagt de
benedenfte afdeeling van Plaat Hi.1, waar in het lang
vierkant. H, een floot verbeeld die vol water is, waar
in gewoonlijk Sneppen koomen, en dal derzelyer aan-
komstzij vandekant, doordecijrFers2,3en4getekent,
alsdan vult men allede andere plaatzen daar de Sneppen.
door bij het water zouden kunnenkomen, van 2, XtotZ,'
wettakken van Brem of ander Rijs werk, en maakt-aande
teste kant een klein heggetje 2, y, P, 3, M „ N , waar in
Men ftrikken legt die opdevolgende wijze worden vervaar-
digt. Steekt op de kant van de doorgang een ftok A.omtrent
v'jf duimen hoogen iets dunder als een pink, getaandean-
dere kant omtrent een half voet daar van daan de kleine
toog S die drie of vier duimen boven den grond moet ftaan,
hebt vervolgens een fpringhoutje in gereedheid, datom-
trent zeven of agt duim lang is en digt aan 't end R een kerf-
je heeft, dit haakje zet men aan 't ftokjeA. vast, en't an-
der eind word onder de,boogSdoorgeftooken. Ook is
wen een latje van buigzaam hout noodig van een vinger
nik en omtrent drie voeten lang, 'c welk men inde Heg bij
;in de grond fteekt; aan het dunne end van deeze lat
maakt men een touwtje vast dat een half voet'lang is ,
SNE.SNO.                        34? 7
en aan 'tend van dit touwtje, een ftrop öfilrik van paar-
dehaair,met een klein houtje't welk aan weerskanten als.
een wigge is gefneeden ;^voorts buigt men de lat,, en
fteekt de ftrikp, onder den boog t door, en't fpringhou*
tje opligtende tot £, zet men 't andere eind in de keep
R, die door dit middel alles doet ftaan; daar nazef men
de ilrik of ftrop p, rond boven op 't fpringhoutje, dat zo
weinig houden moet, datèen Snep daar door willende,
en baars poot op't fpringhoutje zettende, hetlatjedost
los fpringen, en de ftrik de poot van den Vogel vat,.
, Hoe men de Sneppen'gereed maakt.
Van deeze Vogelen heeft men twee zoorten, die on*
der het lekkerfte Wildbraadgerekent worden, naamelijfc
de Water- en Hout/neppen; zie hier de beste manieren om
dezelve gereed te maaken.
Hoedanig men de beide zoorten van Sneppen liraad.'
De Sneppen we! geplukt en gezengt zijnde, zo fteekt ze
zonder dezelveuittehaalen aan 'tfpiten braad ze, bedruipt
ze in den beginne met wat water en citroen zap daar wat zout
in is gefmolten, en vervolgens met het vet, enz. dat er
uitloopt; half gaar zijnde, zo legt fneeden geroost witte-
brood
in de braad-pan daar als dan defaus op druipt; aan-
disfchende, zo legt de fneeden witteSrood eerst indefcho-
tejen hier de Sneppen op, en giet er defaus over.-:* .'
Zommigen die wat vies zijn, baalener het ingewand uit,
inzonderheid van de HoutrSneppen, lardeeren ze dan aie
Patrijfen met fijne reepjes fpek, en braaden ze op boven-
gemelde wijze gaar.
                             ! . ; . :'
Men kan (de Sneppen ook in de pan of pot.bmdeny
ten dien einde handelt men ze als boven., doet er een.
dekzel met vuur op en weinig vuur onder, past wel op
bedruipen, en legt er eenige fneeden geroostert witte-
brood
onder».
Ragout van Sneppen.>• "\
Snijd de Water- of Hout Sneppen in vier of meer Huk-
ken, neemt er het ingewand uit, legt ze dan in een ver*
tinde casferol of ftoofpan,..doet erbijfcbieten'of-katver-
zwezerikken
in plakjes geftieeden, kleine f'ricadelletjes,.
ßeu
van gebraaden kalf- of fchaapvleesch, of bij gebrek
van dien water-; verders zout, wat peper, fijn gefneeden
chalotten of gehakte bieslook, moriljes, truffer, en een
goede fcheut roode wijn, laat het dus ftooven, en om-
trent gaar zijnde,.zo roert vóór die.er Liefhebbers van-
zijn, het ingewand onder de faus* .; ■■■■■',•.■.-• .4...
Van de beide zoort der Sneppen worden ook wejPa«
fteijen gemaakt i- die men op dezelfdewijze vervaardigt
ajsde Patriifi-jPàfieiJMi zieBATRIJSEN, pag. 2Ö21.
SNEP-VISCH, zie HOORN-VjSSCHEN, n.VIIL
pag: «33»
             -".               ■■                            '\->\\
SNOEI JKONST; Snoeikonst. Doorhet woord Snoei'
konst,
verftaat men die wetenfehap, welke leert, boe-
danig men de Vrugtboomen volgens zekere grondbegin-
sels moet Snoeien ;> om in plaats van verwilderde,: on*-,
aanzienlijke, fraaiie en welgeftelde Boomen,, en goede-
Vrugten te bekootnen. Want het, is onbewistejijk, dat
we-l gefnoeide Boomen, niet alleen 'tot veel cieraad'
in een grootè tuin ve.rftrekken, maar daar en bovfenook,
beteren aanzienlijker vrugten voortbrengen; zodat dee-
ze konst ook ten allen tijden voor het voomaamfte of
grootfte meesterftuk der Hoveniers is gehouden. Ja bij ^
de Romeinen-wwße.Snoeikenst in zodanige hoogachting
gefteegen, dat zij. eene Godinne^der. Snaeikonstondtix-
Hh 3
                            de
-ocr page 263-
Uit ' ' '.OWOK'/8                                                                    >SN0>
den : naam yin Pori eerden, zie' AxNobibs «fc. Geet.  , fnoeit worden, dat de Takken in plaats wm in de hoog-
1.<IV. cap. $. s r-                                          i te te gaan, zich meerder in de breedte uitfpreiden. *
Veele hedendaagfebe Schrijvers hebben.over deSnoei-       2. De gedaante en cieraad der Espalier-Boomen ver.
honst gehandelt, waar onder de Hr. Quintxnie geen   ^eisebt,, dat derzelver Stammen niet boven de 6 of 8dui.
geinig roem verdient, dewijl hij\ de eerfte is geweest    men hoog moeten zijn. Dat de Boom van onder tot bo.
die goede grondregels heeft gegeeven, waar op de konst   .yen, en aan weerzijden met een gelijk aantal Takken
van Snoeien is gevestigt. Wij zullen zijne Leerftelun-    voorzien zij, dewelke zo lang de Boom riog jong is, ea
gen als de beste, in 't oog houdende, zo kortdoenlijk    de muur oft latwerk nog niet geheel bekleed, met haa-
is .de; gronden dier beoeffening, voor een.ieder bevat-    re uiterfte eindens,'de gedaante van een halve cirkel of
baar zoeken te maaken..' r ..;. ni:                               een halve ellips moeten vertoonen; voorts moeten de
Voor en al eer wij ter zaake zelven overgaan, dient    Takken cierlijk en net geleid zijn, de een genoegzaam
nog aangemerkt, dat, allerleij flag van'Vrugtboomen    niet verder van den ander, als de overigen, en boven
zonder onderfcheid, niet gefnoeit worden, maaralleen   ;al niet kiuisfelings over malkanderen ; dewijl dit niet in
dezodanigen, die de naam van Buisfons of Struikbomen    agt neemende eene verwarring-, ofwel, eene ontcie-
voerenphet zij op hoogeof laage Stam, waar van men    rende holligheid der Takken veroorzaakt. ^Vooral
de eerften doorgaans Arhres■■ Nains, Naantjes-, of Dwerg'   moet de Boom van onderen- en in 't midden van geen jon«
Boomen noemt, als meede aan allerlei Espalier- of Leij-   Takken ontbloot, en dus geen kaale Armen hebben,
Boómen. Hoogftamde Boomen worden niet anders g-s-    welke een der gróotfte misftanden van de Espalier-Boe»
fiioeit,-danin de eerfte jaaren, om. haar een goed fatzoen    menis, en doorgaans in zodanige Boomen word gezien,
te doen hebben ; wanneer ze in't vervolg grootergewor-    die kwalijkgefnoeit zijn, inzonderheid aan de Perfiken,
den zijn, neemt men maar hier en daar eenige groote    welke Boom verre weg de meeste konst en ervarenheid
takken uit, daar die te overvloedig groeijen, om haar    vereischt om dat gebrek voortekoomen. Om van het
daar door meer lucht en zon. te bezorgen, en dus beter    een en ander een duidelijker denkbeeld te bekoomen, zo
vrugten te doen geeven, als mede om het goede fchik   ziefig. 1,4van Plaat K.
yan den Boom te onderhouden. '                                 II, In de tweede plaats'brengt de -Smeikonst-vee] toe
Tot beter verftaahbaarheid van't geen wij omtrent de    om de Boomen vroegtijdiger »Vrugten te doen geeven,
Snoeïkonst die.van zo veel belang in het huishoudelijke    inzonderheid de zodanigen die van natuuren traag zijn in;
is, te zeggen hebben, zullen wij de verdeelingen van    het draagen; zo als er zommige zoorten van dien aart'
J.H. Knoop Befch. en l¥e.rèd. Hoyenierskonst, als de ge-    onder de Appelen, en nog meer onder dë Pteren.wordért
fchikfte tot ons oogmerk volgen, en dus een aanvang    gevonden-: Het is onbetwistbaar door de ondervinding,'
maaken, met de redenen wat nader te onderzoeken waar-    dat Meezen door een goede behandeling in het Snoeijen,
om- men Snoeit. zls .,■.-•  iVerfcheidene jàareft vroeger tot vrugtdraaging gebragt
>y Iy ■■ "--'-' -■> •>■'   .worden. - ' • '
-. ■'-.' : >Van de Redenen waarom men Snoeit.                     III. Door het welSnoeijtn der rBoomen; brengen die
I.Gefchied zulks om aan de Boomen een goede ge-    grooter, fehoonder en teffens fmaakelijker Vrugten
daante te geeven. Want het is onbetwistelijk, dat een    voort; en dit is we,l een van dé voornaamfte redenen,
welgefnveide Boem door zijne bevallige gedaante, meer    waarom het Snoeien nodig,.ei) ten hoogden aan te he.
voldoening aan Kenners en Liefhebbers geeven zal, dan    veelenis.
een-ander die niet, of wel gebrekkelijk , gefnoeit is.              De redenen waarom de Vrugten ßm.gefiwtide'Boomm
- Deeze bevalligheid nu hangt af van de; luchtigheid,    volmaakten zijn, beftaan in de volgende i.-Omdatdee-
eneerie welgefchiktbeid der Takken. Dog dewijl erin    ze Boomen van haar overvloedige en onnutte Takken
't algemeen twederjeij flag van Boomen zijn, waaraan    ontlast zijnde, de Wortels zo veel lighaamen niet hebben
àe fnoeijkonst word verrjgt, als Buisßns- en-Espalier-    te voeden als te vooren, gevolgelijk de Vrugten meer
(Boomen, zo is de gedaante die ieder flag of zoort moet   .voedende Sappen kunnen ontvangen, waar door ze groo«
hebben, om wel gefnoeit en bevallig genoemt te kunnen    ter en volkomener worden. 2. 0m dat de Boomen van
worden,, ook zeer verfcheiden. Eer wedan verdergaan,    Binnen hol gefnoeit zijnde, te weëten, -Büißons, öfals
zal het ten hoogften nodig zijn, omdegedaante van ieder:   zeplat uitgebreid zijn, gelijk 'Espalier-Boomen, de Tak-
zöórt aantewijzén, waar door men teffens eene-iheoreti-    ken als dan, zo wel als de'Vrugten, overal door de
fifte kundigheid van het fatzoeneeren van gemelde Boo-    ftraaleri der Son befcheenen en aangedaan v/orden, door'
* men Zal verkrijgen, 4ie in 't vervolg hij depraktijk van   wplk middel, de voedende Sappen beter gekookt en toe-
•veeï dienst'zal zijn. sis ,'•'-'              bereid worden; 't welk dan die uitwerking heeft, dat.de.
.1. Tot de gedaante-van de'Buisfons -word vereischt1, ■  Vrugten niet alleen meer.fmaakonaangenaamheid, maar (
.dit deszelfs-Stam niet hooger als 6 of 8 duimen zij, in-   ook meer fchoonheid van koleur verkrijgen, en dtts be*
dien het een. Naantje is; en drieà vier voeten, zo het   valliger op bet oog worden.
.eenHalfftamdeis, De Kroon moet in zijn omtrek ter de- >   "TV. Zodanige Boomen die gefnoeit worden, du uren
gen rond zijn, .insgelijks de-bovenftetakken even Hoog,    langer;, om reden, dat de-Boom daar door veel wilde
.eri/rondsom van het middenpunt of Stam des Booms even    takken verliest, die anderzints door de wortels moesten
.Terafffiaan.;: *©ok moet de.Kroon in het midden open of   gevoed worden, en hier door word de heilzaame uit-
Jiiol zijn,'dog andeïzints.vooral geene gaten of openin-    werking voortgebragt, dat de overgeblevene Takken,
gen hebben, ende Takken niet tedigt ofte wijd, nog    meerder en overvloediger Sappen ontvangen, waardoor
,dwars en verward door malkanderen ftaan.                      dezelve beter v/orden gevoed, en bijgevolg kragtigerge-
-Van detLaagfiamde moet de-Kroon niet boven de vijf   was maaken, 't welk ook van langer duur is. De onder-
..voeten hoog zijn, zo dat men. van boven in den Boom   -vinding leert, dat bejaarde Boomen, die bijna ftii ftaan
;kan zien. Dewijl egter.de Boomen liefst om hoog wil-    en geen gewas meer maaken, gekandelaart, dat is, in
;len gioeijen, zo moeten dezelve van jongs.af daarna ge-    het oude hout gekort wordende., op nieuw jonge '3euri-
-ocr page 264-
SNO.
/MO.                       34ï$
dfe woeg geftoeit ftadj ;noodB8aîfMi"Bô8ï'ïliee,S««j«»
-te hervatten en' dus. dubbeld;-werk te doefl : Evenwel
• moet men ook niet te laat Snoeijen, als de bloemknoppen
jeets groot gezwollen., of open zijn, om dat het dan bijna
onmboglijk is te vermijden, dater niet veele bloeizels
afgeftooten wordem
                     ! ■ ':-
Behalven de winter Snaejingen, 2ijnerook nogtweé-
■dethande fomer-Snbejingén in gebruik, die zeer nodigzijö.
De eerfte gefch'ied aan zodanige Boomen die al te geil
en weeldrig groeien, en daar door weinig Vrugten voort-
brengen,, aan dee2en kort men de jonge wilde loten in;
Doorgaans gefchied deeze Snoejing ionder mes, en al-
leen doof afknijping der eindens van de takjes met de na»
gel van de vingers ; om dat niet alleen de takjes ; terwijl ze
nog jong en teder zijn gelijk als glas breken, en dusbet
werk gemakkelijker maakt, maar ook om dat dit af bres-
ken den groeij.meer fluit als hét affnoeijen,. wordende
deeze behandeling bij de Franfchen Pincement genoemt«
De-tijd wanneer zulks moet gefchieden, is in het laatst
van maij of in junij; wanneerde lootén eenige lengte
hebben bekoomen, en dat men ziet, welke betweeldrigst
groején, moetende zulks aan geene anderen, dan aan dee-
zen .gefchieden. .
Dog deeze afknijping heeft alleen plaats ten aanzien
van de Pi't-vrugten, als Appel en Peer, als meede aan
de Beij- Vrugten, inzonderheid aan de Druif. Steen-Frug*
ten,
als Pérfik, Abricoos, Kers, Pruim enz. willen ia
den fomer niet gefnoeit worden, tén wäareten aanzien
van de Suigers, en zodanige lootén; die men ziet dat de
baas willen fpeelen ; want door ze in den fomer te Snoei*
jen
worden ze niet alleen onvrugtbaar; maar raaken ook
dikwils aan hetgdmmen, worden diensvolgensziek, ea
fterven doorgaans zeer fpoedig.
De tweede zoort van Somer-Snoeijing beRaat daarin i
dat.men de Boomen van hunne overtollige, nattelooze
Loten, inzonderheid Suigers, als mede de .zodanige die
niet wel geplaatst zijn, en dog bij de volgende winter*
Snoejing-'
moesten weg gefnoeit worden, Ontlast, óp dat
de overige goede takken, niet onnutdaar door vanhaar
voedzel zouden beroofd worden ; maar-destebeter kun-
nen groeijen. Deze Snoejing die de franfchen Ebovrgement
noemen, is algemeen voor allerlei Vtügtbooteen, ea
wordden gantfchen Somer door verrigt, namelijk, zoj.as
men maar jonge Lotengewaar word, die inen volgens liet
gezegde van oordeel is onnut te wezen, en derhalv-eti
weggefnoeit moeten worden. . Deeze Somer-Snoejing is
van zeer veel nut, en'brengt veel tot de vrugtbâarheid
der Boomen toe, inzonderheid ten aanzien;van de Pit»
Vrugten, dewijl degoede Loïen daar door meer kragte«
ftérkte bekoomen, om tot goede vrugtvoortbrenging be.
kwaam te worden. Want indien men alle Loten zonder
onderfcheid tot aan de, ifFinter.S7ioej.ingit&ehat groeijen,
zo trekkea de fterkfte Loten het meeste fap »a 'haar,
waar door ze te weel ig groeijen om vrugten voorttebren-
gen, en. de meeste van de overige Loten vermageren,,
worden kragteloos, <en onbekwaam totvrugtvoortibren»
gicgv ■. ■•.. ,n: '■ " i-PT-i ' siM iï*3 ihi «Ht'V s o>\
Wim de Kennisfe der Takken.
De kennisfe der Takken <, is nietalleen van veel-aange-
legenheid, maar ze is zelfs -, ;benevens dé manier van af»
fnoejing,
dengrondflag van de géheele Snoeikonst, -aont-
der welke hec Sttoejen nimmer wel gekkken kan. 13*
Takken der:Bootóen .worden iin verfcheiifezoorien^er*
deeiti niet otà.datze van; vafcbHleBdöB.airt-ZBja,jn3ät
zij
«-Tàkfefen- ■-«tfcfcbteten, waandoor «e Twjoiîgtof m*.
jiieuwt, en door het SHoejen tot een bekwaame Boom
fcunnen gefatzoeneert worden j daar ze, indien ongekort
waaren gebleven, zonder twijffel baast gedaan zouden
fcebben gehad. ,
                                      "
Van de beste Tijd om de Vrugtbotmen U Snoejen.
De voornaamfte Snoeitijd is vanhet einde van de herfst
tf, zo ras de bladen zijn afgevallen, tot het begin van
de lente., wanneer de Boomen aanvangen te botsen, en
een begin te maak en van haast weer nieuwe Bladen uit-
lefchieten ; het is .-in .-deeze gantfche tusfcbentijd dat het
Snoejen kan verricht worden,
                           . -
Daar zijn er welkedegedagten voeden, dat men voor-
al niet voor of in den winter Snoejen moet y en. zulks,
om dat zij denken, dat de volgende winterkoude, aan
de gefnoeide Boomen veel nadeel toebrengt; dog dit is
eene dwaaling, van de Ouden afkomftig. Men kan vol-
komen gerust zijn, dat allerlei zoort van VTugtboomea:,
alleen iePerßken en dbricofennitgezondett:, vroegtijdig
gtßioeit zijnde, geen het minfte nadeel daar door aange- ■
daan word ; en al Snoeit men ze zelfs ia.de allerfterk-
fle vorst, zullen zij daarom even goed in den:volgen-
denzomer weeliggewas maaken en vrugtengeeven.
.Hét vooroordeel van anderen, die van gedagten zijn,
dat om de Boomen vrugtbaarder te maaken, men dezel-
ve in zekere Maan-Stand moet Snoejen, is even ongo.
tijmd ; indien zulks maar door-eenkundige hand gefchied,
kanbettiiets metalverfcheelen, of bet meteen wasfen-
de^ volle, of afneemende Maan gefchied. :
Ikraade veel eerder*, aan een ieder die veel te Snoejen
heeft, om zo veel doenlijk is zorge te draagen, dat zij-
ne meeste Boomen, behalven dëPérfiken, vroegtijdig;
gifnoeit-woïden., eer andere voorjaars^bezigheden nood-
wendig moeten verrigt worden, dit zal hem niet alleen
meer genoegen én vermaak, maar ook verligt ing in zijn
ander werk geeven.
Maar of fehoon men gelijk gezegt is, de Boomen den
gantfchen winter door kan Snoejen, zo behoort er egter
eenig onderfcheid in agtgenoomen te worden, tüsfchen
den 'een of den anderen Boom of Soort, welkeiierin be»
ftaat. i. Dat men fwakke Boomen, dié weinigen te-
der houtgewas maaken, in de herfst-ofvoorwinterSno*~
;'wimoet; daarentegen, 2. zodanige, die fterk, weel-
derig gewas maaken, en om die reden doorgaans zeer on-
yugtbaar zijn, laat in het voorjaar; >de reden hier van '
is, om dat zwakke Boomen laat in het voorjaar gefnoeit
«[ordende, wanneer de fappen reeds aan het klimmen
ïijn, veel fappen door het Snoeijen verliezen , en"
daar door flegter gewas maaken ; maar zo ze vroeg, in
den herfst, winter of in 't vroege voorjaar gefnoeit
gorden, behouden ze hunne klimmende fappen, en
ftnnen in bet vervolg met meerderkragtuicfpruiten; daar
integendeel, Boomen die al te weeldrig gewas maaken;
oit dat zelfde grondbeginzel laat dienen gefnoeit te vvor-
•jen > om dat ze door dat middel t veel fappen verliezen-
de, gematigder groei jen, en dus vrugtbaarder worden.
wat de Ptrfiken en Abticoofen betreft, van deezen is
«e beste Snoeitijd in het voorjaar, wanneer men denkt
dat de fterkfte vorst over is, zijnde doorgaans in 't laatst
^an maart. Dit gefchied niet, om dat de koude deeze
■Boomen indien ze vroeg gefnoeit zijn, hinderen zoude,
©aar om reden, dat dikwils veele van derzelver tederfte
'ooten eerst laat in het voorjaar, door de koude die ze
m de winter geleden hebben, verffierven., 't welkiemand
-ocr page 265-
CPtàaty Ju*
-Pag.
S 4-ZO.
-ocr page 266-
SNO.
SUO.
iUtp
zij worden onderfcheiden volgens den ouderdom, plaats,
k*agt en uitwerking, die een ieder derzelven in 't bij-
zonder heeft, en volgens het gebruik dat men derhalven
daarvan bij hét Snoejen moet maaken. '
Gewoonlijk verdeelt men de Takken volgens haare
bijzondere hoedanigheden in agt Soorten * als, <i, Hoofd-
Takken ;
2. Sijd-Takken ; 3.' Moer-Takken; 4. Hout-
Takken;
5. Vrugt-' of Vrugtbaare Takken;,6. Spoor-
Hout,
7.Magere Takken; 8. Water Veten of'Suigers.
, 1.
Hoofd-Takken, in'xframch Branches-capitales ge-
noemt, zijn die, welke uit de Stam haar begin neemen,
en waaruit alle de andere zoorten van Takken van jaar
tot jaat voortgekoomen zijn, of nog voortkoomen, zijn-
de gevolgelijk de oudfte en zwaarfte of dikfteaan de ge-
heeie Boom. Van deezen valt verders niets te zeggen,
als alleen, dat een welgegroeide en behoorlijk behandel-
de Boom,, inzonderheid een Buijfon, nooit Blinder als
drie, nog meer als vijf behoorMe hebben, waar na der-
Iialven de 'sSnoejing van een jonge, nueerst Sijd-Tak-
ken
maakende iBoom gefchikt moet worden.
II.  Sijd-Takkeh in 't franfch Branche a Coté, noemt
men in 't algemeen die Takken, welkeonmidlijk uit een
andere Tak, van wat zoort het zij, voortkomen, en
doorgaans zijdwaarts uit, na'de eene of d'andere kant
ftaan. Deeze kunnen zo wel tot fatzoeneering van den
Boom, als tot Vrugthout dienen, na maate dat dezelve
min of meer kragtig gegroèit, of dus ofzo geplaatst zijn ,
waar na derzelver Snoeji-ng moet gefchikt worden.
III.  Moeder-Tak , in 'tfransch BrancheMere, noemt
men «en ieder dier Takken, welke nadelaast voorgaan-
de winter-Snoejing, weer andere jonge Takken voort-
brengt, of voortgebragt heeft. Dus isjj%i 13 van Plaat
K. de Moeder-Tak van de daar uit voortgekoomene jon-
ger Takken. Men kan de Hoofd-Tak ook noemen Hoofd-
MoederTak
, of', zo men wil, Groot- en Over-Grootmoe-
der,
om reden, dat alle de andere Takken daar van voort-
gekoomen zijn.
                                       '
: IV. Hout-Tak , in 'tfransch Branche aBois, van zom-
migen Wild-Hout genoemt, zijn in 't algemeen alle die
grove Takken aan den Boom, welke geen Vrugten draa-
gen: Dog in 't bijzonder verftaat men daardoor, die,
welke uit een Moeder-Tak na de laast voorgaande w<
ter'Snoejing met kragt gegroèit zijn, en die dus na even-
redigheid >van de andere jongeLooten, aan dezelfde Moe-
dtr-Tak
of elders aan den Boom, de zwaarfte zijn; e»
zulks zijn doorgaans die, welk« aan het bovenfte des
Booms voortkomen, want om dat het Sap altoos liefst
om hoog wil, wegens de vrije lucht, die de bovenfte Tak-
ken, rrieer als de benedetïfte genieten, en daarom 't meest
uitwaasfemen, zo groeijen deeze gemelde en bovenfte
Loten doorgaans het fterkfte, en daarom brengen dezel-
ve voor.eerst geen vrugten voort, maardienenalleen tot
Sijd Takken om den Boom tefatfoeneeren.en tebeklee-
den, dog waar uit in het vervolg andere Sijd-Takken
kunnen koomen te fpruiten die vrugtbaar zijn, of met
er "baast worden*. En, vermits doorgaans verfcbeidene
Hout Takken uit een Moeder Tak fpruiten, als deBoori)
fleurig groeit, zo worden dezelve ten deele weggefnoeit,
-ten deele behouden en gekort, namelijk na maate die tot
fatfoeneering van den Boom nodig, en wel of kwal ijk ge-
plaatst zijn.als mede geregelt na de kragten van den Boom.
Doorgaans zo word de bovenfte van deeze Takken behou-
den, zie fig. 13. letter A. op plaat K; maar zo die niet
jegelmatig, daris, te veel binnen, buiten, ofzijdwaarts
flaat, of anderzints gebrekkig is, behoud men de daar
aan Volgende lagere Talc, de bovenfte naast deeze weg
Snoejende;
zie fig, 1. letter a, v&nplaat L*.; vervol-
gens behoud men een of meer van de laager Takken, die
doorgaans om voor gemelde reden, zwakker als de bo-
venfte zijn, om zo wel tot fatfoeneering en bekleding des
Booms, als tot toekoomend Vrugt Hout te dienen, want
deeze., om dat ze getemperder groeijen, worden in het
vervolg doorgaans vrugtdraagende, of brengen andere
vrugtbaare Takken voort.
Het hangt inzonderheid van de Smejing en behandeling
deezer hout-takken af, om zo wel den Boom zijn ver-
eischte fatzoen te geeven, als goede vrugt-takken te bç.
koomen.
V. Vrugtbaar-Hout, of Vrugt-Takken in 'tfransch
Branche a Fruit. Hier in is onderfcheid, tusfchen dat van
Pit- en Steen Vrugten. Het eerfte, naamelijk van Pit-
vrugten,
is wederom tweederlei, als 1 aankomend Vrugt-
hout (Branche d'-esperance),
dat voor tegenwoordig nog niet
wugtdragend is, maar hoop geeft zulks binnenkorten, ts
weeten, het volgende eerfte, tweede of derde jaar te
worden. 1. Vrugtdragend hout (Branche J"oeconde), dat
reeds met vrugt.knoppen bezet is.
Het aankomend Vrugt-hout vin Pit-of Kor! Vrugten, kan
men gevoeglijk in vijf zoorten onderfcheiden, dat ieder
aan verfchillende merktekens gekent word, als volgt.
■ 1. Het kenmerk van de eerfte zoort is, dat de Oogeti
of Botten,niet plat en dun, maareenigzintsdikenrond^
agtig, en daar bij de loten kortledig zijn, dat wil zeggen,
dat de botten niet ver de een van de andere afftaan ; wel-
ke Loten ook doorgaans na evenredigheid van andere
Hout takken niet zeer dik, nóg lang, dog wel gevoed zijn,
zie fig. 2. letter b. -van plaat L*. Zodanige takken zijn
de vnagtbaarfte van allen, en blijvenzejden in gebreke,
om het eerfte of tweede volgende jaar vrugt knoppen te
geeven; doorgaans kooroen dezelve aan het laagfte, of bc-
nedenfte einde der Moer takken voort : Men moet derhal-
ven dezelve, zoveel doenlijk is zoeken te bewaaren, en
vooral niet v/tg Snoejen nog korten, ten waare die kwa-
lijk geplaatst ofte lang waaren, en daar door het fatzoen
van den Boom onfchikkeÜjk wierd. ;
2. Het tweede zoort van een aankoomende Vrugt tak, is
die, welke aan haar begin, daar ze uit de Moer-tak ge-
fprooten is, eenige grove rimpels^eiijk verhevene ringen
heeft, zie 'fig. 3 en 4/**.£. van plaat L*, ftrekkende dit
tot een onfeilbaar-teken van deaanftaande vrugtbaatheii
der tak-; dewijl die rimpelste kennen geeven, dat de pijp*
jes van hét hout en fchors, daar ter plaatze dwars, of ver-
ward loopen, waar door bet Sap geklenst, bereid, en
langzaamer in die tak als -in andere bewogen word, en die
tak vrugtbaar maakt. Deeze takken koomen ook door-
gaans, zo als da voorgaande n. 1. aanhetbenedenfteder
Moeder-tak- voort, dog zijn doorgaans wat zwaarderen
langer, moeten ook op dezelfde wijze als de voorige in 't
Snoejen behandelt worden.
3.  Het derde zoort van jonge takken, die met er haast
vrugten -belooven, hebben geen rimpels aan haar begin
mâm* omtrent 'het midden der tak, zie fig. 4. let. d. van
plaat L*, welkerimpels ontftaan, wanneer detakbijde
voorige Winter-Snoejing, om dat ktein was, en betemJ
perd groeide, niet gekort is ; of ze koomen ook wel tas*
fchen de eerfte en tweede fchot vande fomer-grocjing-
Deeze rimpels maaken de Tak op dezelfde wijze vrugtbaar
als de voorgaande n. 2., naamelijk door klenilng en lang*
zaamer klimming der Sappen; de Snoejing daar van gS'
fchied ook op dezelfde wijze.
                                ,T £
-ocr page 267-
SSfpP;                     v 342K-
ft^an, we.g-.Snoe) en, en wel razonderheidi-'aao^odanige-:
Boomen, die zwak en t'edër zijn. "."', ",■ .',••!■ -. * , /
Vll-I. Waïêr-Looten, ook'Suigers genoemt, in; '1'
fransen Branches gounnahdes' j Worden ligtelïjk.'daar aan
gekend, ' dat zé. veel.weeïdr,(g^ral|p\\û\ andere !otén yanj
den 2?éifden Boom grbéijen, wesna'lvén'zë doorgaans veel,
langer-en grover zijn; ook gróeijen ze meest regt opwaarts,
hunne fcboife is glad en blinkende, en hunne knoppen zijn.
klein, plat, en ftaan vrij ver van malkander af.
De water-lotenkoóinen op .verfcheid.ërhande wijze, op
verfchiileridè plaatzen, en door yeéierlei oorzaakéri aaa"
de Boomên voort,',, , ...
                      '
1. Gróeijen die aan Boomen, welke al te weeldrig ge-
was maaken, door derzelver overvloedig Sap, 't welk na
de eene of andere kant eèn' fle'rke loop neemt, met kragt
toevloeit, en dus deeze Loten doet voortkoomen.
a. Ziet men ze veeltijds voortkoomen aan Boomen naast
de wonden, daar dikke Takken wéggefnoeitzi}ti, inzonder-
heid als die niet'kort genoeg zijn weggenoomen. .7
5. Zo koomen dëeze Takken, ook'veeltijds voort dire®,
uit dé fchors van, gïoote takken, omtrent de Stam vaa
weeldriggroeijende^ejaarde Boomen, die jaarlijks fterk,
inzonderheid van óüdé t-akkèh gefnoeit worden.
4.. Ziet men die wdterlooten ook zomtijds'aan het dik'fte
der takken van oude Boomen voortkoomen, die weinig
gróeijen of kwijnen, waar van de reden fchijnt-, dat de
fapopvóerende pijpjes en vaatjes, het zij door ouder-
dom verzwakt, of door eenig ander toeval, als vorst,'
al te natte,, of ook te 'drooge grond gekrenkt zijnde, de
Sappe*n die de wortel aanbrengt, niet genoegzaam tot
het bovenfte van de Boom kannen opvoeren, waar door de
Boom om hoog weiniggroeit, maaromlaag de Sappenirt
water-looten uitberften.
5, Koomen deeze water koten ook dikwïls voort, aan'
min of meer dikke takken van Espalier Boomen, die at
te "fterk gebogen worden, om zé na een ander plaats te
leiden, want de Sap-vaatjes daar door gekrenkt en ön-
bruikbaar gemaakt wordende, zo kan "hét voedend Sap
niét langer zijn volkomen loop1, houden, en .inde tak op-
klim/men, en word d.us genoodzaakt,, zichf beneden bij'
gebrek' eên opening dóór de fchors te maaken, en een of
méér. nieuwe takkëri voortiébrengen.
Dewijl nu alle deeze water-looien tloorte weeldrig te'
gróeijen, on vrugtbaar zijn, en daarenboven Hat ze door-
gaans kwa|ijk zijn geplaatst, de overige goede takken van-
bekwaam voedzel beroovep, zo moet men ze defhalvert
altoos wegfioejen, ten waare;men er ergens een nood-
zaäkelijk van doen hadde , om daar mede eèn opening
in de Boom, die mis'ftarid Veroorzaakt, te vullen ; in zo-
danig "geval kort men' dezelve bij de winterfnoejing op
drie, vier % vijf, knoppen in, als wanneer daarna weder-
om verfcheide andere fijdtakken fpriiit, waar door het
Sap .verdeelt word, en dus die tak met er tijd totbetem-
perheid komt, om tot bekwaame takken te kunnen die-
nen.
                        . - , '.
Hoedanig men de Takken te regte moet affnoejen.
'Schoon het.' affnijden der Takken van weinig belang
fchijnt, en door veelen als een/zaak die Jr'gt te doen ftaat
aangemerkt word, zo is hef egtef daar gants anders me-
de gelegen; want de Takken moeten, om de Boom een
goede gedaante te geeven, en dezelve vrugtbaar te doen
worden, op verfchillende wijze, volgens derzelver groot-
teen ftandplaats gefmeit worden.
'; Daar zyn zevenderhande bijzondere/manieren van af-
SNO.
4. Het vierde zoort van nugt-tak, h die welke aar*
haar uiteinde een bloemknop heeft; ziefig. 5.iet. e.van
»l'ait L'*ï zodanige knop maakt de geheele cak, binnen
Korten vrugtbaar, door dien ze dezelve gelijk ais fluit,
en die vervolgens, uit baar uiterfte geen fchot meer maa-
iende» haar betemperde Sappen befteed, om de botten
tot bloemknoppen te formeeren, zo dat doorgaans die
tak, het eerfte of tweede volgende jaar vol bloemknop,
pen zal zijn, en verfcheidene jaaren agtereen vrugtbaar
blijven; weshalven men nimmer die-takken behoort weg
te fnoejen, en nog minder intekenen ; want kort men de-
zelve, zo zullen bijna altoos de botten dobrfchieten, en
daardoor de vrugtbaarheid weggenoomen worden, in-
zonderheid van jonge boomen die 'nog niet gedraagen
hebben, en ook aan bejaarden, die tot dees tijd toeon-
vrugtbaar geweest zijn. Dog is het een bejaarde Boom,
die reeds vrugten draagt, en rijkelijk van vrugt bout is
voorzien, dan komt het er zo naauw niet op aan, en
nflodzijnde kan men dan die takken .wanneer ze al te over-
vloedig zijn, of den Boom ontfchikken, inkorten. .
5. Het vijfde zoort vaft vrugt takken, fehlet zomtijds
uit een kleine zoort van vrugt tak, die reeds vrugten
heeft gedragen, of ook wel uit de vrugt.kuop, die door ee-
iiig toeval zijn Bloem gemist heeft, zie fig. 6. lett. f. van
flaut L *. Deeze vrugt-takken misfen zelden om het vol-
gende jaar vrugten te geeven ; en dewijl ze doorgaans klein
zijn, en geen verwarring te weegebrengen, zo moet men
er nieis van affnoejen,
HetonJerfcheid tusTchen het vrugt-hout der Steen- en
pit-vrugten beftaat hier in ','. dat het vrttgt-hout van Steen-
vrugten
doorgaans, twee, drie,'of meer knoppen bij
malkander heeft, waar van zomtijds een, een blad-hipp,
en de overigen bloem-knoppen zijn, welk de hout-takken
niet, en gewoonlijk maar een knop alleenilaande,,gelijk
de pit-vrugten, "hebben, en daar aan'belde ligt gekend
worden; fchoonrnen hier van zommige zoort van Steen-
vrugten
moet uitzonderen, als brengende het.vrugt-'bout
maar eene vrugtknop op dezelfde plaats voort.,' ,',
Ook is het vrugthout der Steen van dst der pit-vrugten
daar inonderfchelden, dat de eenjaarige vrugibaare top-
ten
''t volgende jaar vrugt geeven, en niet langer, niaàr
daar na doorgaans bederven ; daar integendeel het vrugt-
hout
der pit-vrugten doorgaans langzaamer vrugtbaar
Word, en verfcheidene jaaren aan een vrugtbaar blijft.
VI. Spoor Hout , dusdanig word zodanig, twee,
drie, of meererjaarig jong hout genoemt, 't welk. met
tuin of meer dikke lange fpooren, eveneens als puntige
düorens ter plaatze daar anderzints de blad-knopp'en Zit-
ten, bezet is, en aan welkerseiade doorgaans de bladen
voortkoomen. Dit heeft inzonderheid plaats'aan zommi-
ge zoorten van Peeren en Pruimen, waar aan zulks van
natuuien eigen is. Daar zijn er die deéze'fpooren, wan-
neer die zich beginnen te zetten, voor vrugtknoppen
aanzien, of ten minden voor een teken dat de Boom
Wel haast vrugtbaar zal worden ; dog deezen bedriegen
Zich, dewijl zulks uit den aart des Booms vôortkoomt,*
én ten aanzien van het Snoejen deezèr takken, valt niet
bijzonders aantemerkjn.
Vil. Magere Takken , in 't franscb Branches cMfon-
n« genoemt; zijn zodanige takken, welke klein en zeer
dun zijn, en daar door een mager aanzien hebben, zie
fig- 2, let. g. en fig. 5. let. h. en i. van plaat L*. Deeze
Takken nog tot vrugt, nog tot hout-takken dienende,
daar bij de overige goede takken van voedzel berpoven-
«e, moet men dezelve altoos, waar die ook'geplaatst
VlBeeV: 'W- ■ >-•* -                   mrtf, v t
-ocr page 268-
s#*§                      SNè,
fnijding der takken, die in de Snoéikomt te pas koomen t
als, 1. Top Snee de ; 2. H'eeleSneede; 3. Daalders Snee-
ie
; 4. Halve-Sneede ; 5. Jmbligons-Sneede; 6. Haak-
Sneede;
7. Ze rug Sneede, of StompSneede. Van alle
deeze bijzondere zoorten van Sneeden, moeten..wij wat
nader handelen.
■ I» 'for-SNEE-DE in 't ftanseh Taule- a racourcir, noemt
men die, wanneer een jonge tak of loot door wegfnoejing
van de top, da! is, van het boverftle laast gegroeide ge-
deelte, min of meer ingekort word, zie fig.i. let. k. van
plaat L*. Vérder ftaat bij deeze Sneede aantemerken,
dat zulks altoos heel digt boven en aan de overzijde van
een knop of oog moet gefchieden ; want een lang (lomp-
je boven het oog laatende, zal zulks vérdrooge«, en de
overzominge beletten, ja het welk dikwils veroorzaakt,
dat het loot kankerig worct, en geheel, of ten minflen
tot verfcheide bo:ten nederwaarts bederft. Ook moet
rhen de Sneede, zowel van deeze, als alle andere zoor-
ten van takken die men Snoeit, altoos fchuins doen, om
dat daar door de wonde gemakkelijker en rasfer over-
zoomt. Nimmer moet men ook de looten boven een
vrugt-knop korten, inzonderheid vari Steen-Vrugten, om
dat zulks de groeien vrugtbaar.beid des loots wegneemt,
©f. verzwakt. Ook dient men zorgvuldig te zijn , dat men
altijd boven een zodanige knop kort, die na die kant
geneert ftaat, waar heen mendetoekoomendöca^ begeert
te doen groeijen..
lik Heele, Sneede in '1 fransch Taillé 'entière, noemt
men ; wanneer een tak het zij Oud of jong, geheel aan zijn:
^loeder-tak, daar hij uit voortgekomen is, weggefnoeit
word, 'iiefig, 13:. let. M. van' plaat K. Dit behoort altijd
heet digt aan de Moeder-tak te gefchieden, zonder dat
es eenige oneffenheid overblijve, om dat anders, veel-
tijds naast de Sneede water-lqoten zullen fpruiten, voor.
naamelijk aan dikke takken; en is er een ftompje overge-
bleven,, zo zal deeze verhinderen, dat dewonde niet ge-
Êtaklijk zoomt, en daar door dikwils rotting veroorzaa«
àen » inzonderheid indien het lang en {cberpgefnoeit is.
lil Daaldebs-Sneede in. 't fransch Taille faite 3
Vepaißeür, d'un ecu; is die Sneede, wanneer men een jon^
ge- eén of tweejaarige tak niet digt aan derzelver Moe-
den, gelijk bij de voorige Sneede, wegfniid, maar dat
jneaer een ftompje ter dikte van een rijksdaalder of een
weinig meer aanzitten last, zie fig. f. let. m. van plaat
$,*.
Deeze Sneede word aan zodanige jonge takken te
werk gefield, die om dat ze niet wel geplaatst ofte weel.-
«jïig zijn, geheel weggefnoeit moesten worden, en ze dient
hief, toe, om in plaats van de weggefneede tak een of
meer beter geplaatfte en betemperder takken in het ver«
volg tebekoomen, welke doorgaans, als de Boom fieu-
ï:ig h en wél groeit, uit de gemelde aangelatene dikte of
bet ftompje, koomen te fpruiten..
IV. Halve-Sneede of halve Daalder; Sneede, in 't
fransch Taille en talus, is van de voorgaande niet anders
Gnderfcheiden, dan dat de tak [cha'ms weggefnoeit word,
ïodanig, dat aan de binnenkant, van de Moeder-tak,
te weten, na de binnenkant van de Boom-, niets, maar
aafr. de buitenkant zo veel van de afgefnoeide tak ftaan
büjft, als de dikte van een v of beter twee rijksdaalders,.
Sie fig. 8. let. n,plaat L*. Van deezèSneedebedient men
ïjjch-., wanneer een tak niet wel, maarte veel zijdwaards
gegsoeit is, fchoon men die anders wel behouden k.on-
at-y om-een andere.-beter geplaatfte, in derzelver plaats
H dog.n voortkoomen; want de takuithetftqmp.je fprui-
ïssde, kan niet zijd- nog minder binnëriwàafts, 'inâar
moet rjoodzaakeltjk buitenwaarts.groeijen, om datalleè»
aan de buitenkant, hout tot fpruiten gelaten is, en ds
foede zoomende, de tak nog meer uiiwaarts geparst
word.
V.  Ambligons-Sneede in 't fransch Taille en arnblh
ganne; deeze Sneede
gefchied aan de uiterfte jonge, de
laast voorgaande zomer gefprotenetai<ken of loten van Ap-
pel enPeer, die heel weeldrig groeijen, op deeze wijze:.
Men Snoeit de gemelde loten van beide zijden fchuins te«
gen malkander en kort af, zo als fig. 9. let o. van plaat
L *. aantoont, invoegen er boven het volgende lager ioot,
welke tot fatzoeneering van den Boom behouden word,
een ftompje blijft ftaan, egter met dat inzigt ora zulks
bij de volgende Snoejing geheel weg te neemen.
VI.  Haak-Sneede in 't fransch Taille en crochet;
men fielt deeze manier van Snoejing te werk, zo we!
aan maatig dikke, grove, als aan jonge takken, en dient
daa? toe, als een Boom eene opening heeft die hem mis-
maakt, en welke men diensvolgens gaarne gevuld wilde
^ien, ten dien einde, fnijd.men een tak naast, en aan
het benedenfte end der opening, tot opeen, twee, of
drie duimen van zijn Moeder-Tak af, zie fig. 8. let. q,
plaat L*, welk ftompje doorgaans daar na, ais de Boom
wel groeit; een of meer zijd-takken uitfpruit, weikebij
de volgende Snoejing weer gekort zijnde, wederom an-
dere zijdtakken maaken, en dus met er tijd aanbetoog»
merk zullen voldoen, namelijk, om de opening te vul-
len.. Ook dient deeze Sneede, om wanneer een jongs
tak niet wel geplaatst is, andere beter geplaatfte uit het
gekort Stompje te doen voortkoomen, moe tende men hier
bij agt geeven, dat de korting digt boven een oog of knop
gefchied, en zulks boven zodanig welk n;< die kant ziet,
waarheen men wil dat het toekoomende Loot groeijen zal,
Deeze Sneede is in het bijzonder van veel dienst aan de
Steen-Vrugten, als Kerffen en Pruimen , enz. om dezel-
ve van onderen digt en gevult te houden, dewijl ze an»
dêrs aldaar zeer ras naakt worden.
VII. Tfi rug Skeede of' Stomp-Siieede, in't fransen
Taille en moignon; is die Sneede, wanneer een enkele
jonge Tak, aan het einde van een Moeder-Tak , diemen
't voorige jaar om te betemperen, zijne langte had pelsa-
ten , voortgekoomen zijnde, digtaan derzelver oorfprong
weggefnoeit word, zie 'fig. 14. let. p. van plaat L*:; dit
wegfnoejen gefchied:, om dat die jonge tak als ze na ds
gewoone wijze maar eenige knoppen ingekort wierde,
te lang en te naakt zijn, ook inzonderheid daar door mis-
fland of verwarring veroorzaaken zoude.- Deeze SrJedt,
doet dan de Moeder-tak, zijd-takken fpruiten, welke
niet alleen tot het fatzoen van den Boom kunnen dienen,
maar die ook veeltijds bekwaame vrugt-fakken worden;
of zode Moeder tak,' geen zijd-takken maakt, zo gebeurt
bet veeltijds dat derzelver botten in vrugt-knoppen
koomen op te zwellen .invoegen dat het een goede vrugt-
tak word..
. Het voornaamfle gezegt hebbende, dat wegens ie af
fnijding der Takken
diende waargenoomen , hebbeikbiet
niet anders bij te voegen, dandat men altoos de wonde,
waar dikke, takken gèfnoeit zijn, met entwasch behoort
te dekken, om daar door inrottingvoortekoomen, ende
wonde des te beter tè doen overzoomen. Ook diende ik
den Lezer te onderrichten h wat men eigentlijk door kort en
lang Snoejen, verftaat, dewijl die uitdrukkingen in 't ver-
volg dikwi's voorkoomt.. Kort Snoejen of de looten kort
inkorten, noemt men , als die op drie, vier, a vijf oogen
Ingekort'worden. "Integendeel betekend lang Snoejen.
-ocr page 269-
»Is men hel Toot *e*» seven en meer- öogen Iaat houÄetf,,
«f' als men maar een ige oogen aan het einde wegfnoeit.
fan 4e Gereedfchappen die tot het Snoejen
vereischt worden
De Gereedfchappen dien men tot de beoeffening van
het Snoejen nodig heeft, zijn de volgende.
I. Een goed , bekwaameüjk groot, fcherpfnijdend
Snoet-Mes, om kleine en middelmaatige Takken medeaf-
tefiioejen.
2 Een fcherp, fijn, niet al te breed, dog teffens fte.
sig fteel Zaagje , om daar mede dikke Takken , die met
het Snoeimes niet kunnen afgefneden worden, aftdzaa-
genj waar bij in agtmoet worden genoomen, dat men de
wonde altoos met het Snoeimes moec nafnijden, om de-
zelve glad te maaken, waar door die gemakkelijker over-
komt, en niet zo ligtinrot.
3.  Twee fcherpe Beitelt van driea vierduimenbreed,
en die boven na de fteel toe, welfterkenftevigzijn, de
eene met een korter, de ander meteen langer fteel, om
dikke Takken, in plaats van af tezaagen, af te beitelen;
't welk altijd beter is als 'c afzaagen, om dat de wonde
gladder word, en men ook met de zaag niet overal kan
bijkoomen.
4.  Een bekwaam zwaare hout en Hamer, van vast hout,
om den Beitel mede door de Tak te drijven.
5.  Een fcherpe Bijl of Hakmes tot af houwing van deeze
«p. geene Takken.
6.  Eindelijk is men een dubbelde Ledder of Trap nodig
tot liet Snoejen van hooge Boomen.
Fan de behandelinge van het Snoejen der Buiffens,
$f Struik-Boomen , en voor eerst van de PiUvrug-
ten ; als mede over het betemptren der al te
■weeldrig groeijende Boomen.
Een Boom zullende Snoejen, moet men in de eerfie
plaats nauwkeurig toezien, wat jonge Loten die in de
voorgaande groeitijd gemaakt heeft-, of die zwak offterk
zijn, veel of weinig, vrugt of on vrugtbaar, wel of kwaa-
lijk geplaatst, en eindelijk of er hier ef daar ookeenig
gebrek aan is, 't welk herfielt of verbeterd dient te wor-
den; dit alles naauwkeurig nagegaan hebbende, vangtmen
met Snoejen aan, beginnende van een zijde van boven af,
en zorondsom in ordre met de "eene tak voor, en de an-
dere na. Hoofzaakelijk dient men altoos de ronde ge-
daante en binnenopening des Booms, in het oog te hou-
den, en agt te geeven, dat de takken die men behoud,
inzonderheid Hout-takken,zo veel doenlijk regt uitwaarts,
of niet te veel zijdwaarts loopen, nog ook dat ze te veel
door malkancieren ftaan ; dog vrugthout moet men fpaa-
ten, fchoon het niet al te wel geplaatst mogte zijn, in-
sonderheid wanneer de Boom daar niet rijkelijk van is
Voorzien, derhalven moet men ook veeltijds het quarlig
of oestig houtgewas bewaaren, dat men anders doorgaans
wegfnoeit, om reden, dat veelezoorten, inzonderheid on-
der de Peeren, liefst haare vrugten aan zodanig hout
voortbrengen.
Men moet de Takken boven aan den Boom niet alle
even hoog korten, dewijl zulks de Boomen niet alleen
ten hoogden mismaakt, maar zulks in'tvervolgook eene
verwarring onder de Takken veroorzaakt; dezelve moe-
ten na maate dat ze langer of korter, fterker of zwakker
jf«J|i, op verfcheiderie langte gekort worden. Zomtijds
tnijd men een Tak die te veel zijdwaarts ftaat kort, om
?e m t vervolg daar uit voortkoomende looten beter ge»
plaat« 'te doen lifn * op een ander tijd en plaats ffnijd m en
deeze of* geene Tak lang, cm ze tof vrugtyoortbrenging
te betemperen «a««' ,.;,' ;".,r . ,.; • \,i j'\ , '■/..,
Gebeurthet dat een Boom *topreçmg,çoèvalergenseea
opening van 'Takken in, zijn omtrek verkregen heeft, dat
den zei ven mismaakt, zo moethien bedagt zijn, dat ge-
brek door middel van de hmk-fneede te vervullen. Ook
kan zulks zomtijds verholpen worden, door middel van
de Takken wat digter, door zamen.binding van wilgetee-
nen,
bij malkander te haaien,, als wanneerze in dieftand
zullen begroeijen, en daar na, de band weggedaan zijn»
de, dûszuüen blijven.
. Wanneer een Boom te veel oude Takken heeft, die
men aan dezelve in zijn voorige jongerjaaren tot beklee-
ding en betempering gelaaten hadde, moet men er hier
en daar, waar ze te digt ftaan, enmetaliederzelverzijd-
takken, uitfnoejen, of uitbeitelen, om daardoor de ver-
warring der Takken voorttekooinen, en de overige meef
lucht te doen hebben. Dog hier bij dient aangemerkt,
dat men weeldrig groeijende Boomen niet te fteikmet
Snoejen moet aantasten, dewijl alsdan deszelfs overvloe-
diger Sappen, niet anders danonvrugtbaareHouttakken
en Waterlooten zullen voortbrengen, en daardoor van
hunne vrugtbaarheid verliezen ; integendeel, zullen
zwakke Boomen indien men haar te veel hout laat, daar
door nog zwakker worden, aan het kwijnen raaken, en
veeltijds binnen korten tijd geheel verfterven ; om re-
den, dat de weinige Sappen, die de wortels wegens hun-
ne zwakheid kunnen aanvoeren, niet toereikende zijn,
om al het kroonbout te kunnen voeden. Derhalven moet
men bij 't aanvaarden van t Snoejen, wel ter degen agt
geeven , 1. op de deugd des grands, en 2.0p de natuur
en kragt der Boomen ; dezelve min of meer befnoejende,
na maate dat die veel of weinig, fterk of zwak houtge-
was gemaakt hebben.
Om dezelfde reden, moeten de looten van den eene
Boom ook fterker gekort worden, als die van een ander.
Weelige Boomen, moet men lang laaten, inzonderheid
de weelige Peerboomen, om dat die meer vrijheid in bet
groeijen, om vrugtbaar te- worden, vereisfehen, dan de
Appels. Zwakke Boomen daarintegen, en zodanige,als
de Appels op Paradijs, en Peeren op Queegeënt, enz.
moeten korter gefnoeit worden ; zelfs wanneer de Boo-
men, te veel vrugt- en weinig hout-takken maaken, moet
men niet fchtoomen haar in het vrugthout aantetasten,
en een gedeelte daar van wegtefnoejen, om alzo de Boom
bij kragten te houden.
Deeze behandeling, om de Boomen min of meerhout
te laaten, korter of langer te Snoejen, is van veel be-
lang in de Snoeikonst, welke bij de kennisfe der Takken
gevoegt, en de Somer Snoejing, het meeste toebrengt
om goede, welgefteide, langduurende, en vrugtbaare Boo-
men te hebben.
Daar zijn nogthans Boomen, die niet tegenftaande d«
opgenoemde voorzorgen, door een al te weeldrige groei
onvrugtbaar blijven, zijnde doorgaans een al te weeldri-
ge grond hier van de oorzaak, dog het is ook wel van n«-
tuuren aan eenige zoorten eigen, datzenieteerdraagea
dan wanneer ze wat bejaartgeworden zijn. In zodanigge-
val nu moet men op andere middelen bedagt zijn, om
dit te hulpe te koomen, te meer dewijl de Buiffmsdoot
veel jaaren agter een lang te Snoejen, mismaakt en te hoog
worden.
VierderleïJ manieren zïj'n er bekend om de Boomen te
betemperen, als volgt.
1 i &                               i. Km
-ocr page 270-
SM*                    «¥&
f,s*ï. Kan zvXki gefcniëdëff door* mïdclel 'van dë Somt«»
Snoejing,
wanneer rnèn de jonge looten, als dieomtreht
f en half voet lang gegroeit zijn, 't welk doorgaans in
het taast vari: rriaij of begin van junij voorvalt, op vier
a vijf bladen door afknijping inkort, waardoor derzelver
groei voof eenige weeken gefluit word, en ondertusfchen
een gedeelte van de voornaamfté groeitijd verloopt; in-
voegen het tweede fchot, dat ze daar- na wederom maa-
ien, betemperder zalzijnï ;(;
2.  Kunhen de Boomen 'betempert worden, door het
afplukken der Bladen,' want, dewijl de Bladen de werk-
tuigen zijn., waar door het Sap om hoog gebragt word,
zo volgt, dat wanneer eetïBöoiri van zodanige werktui-
gen berooft is, dezelve minder groejeri-zaK: Ingevolge
van dien, zo plukt men in dezomervah de weeligfte
loten., wanneer dezelve vier a zes dtum lang gefchootèn
zijn, de Bladen voor het grootftegedeelte af, alleen, maar
aan den top een ftuk twee drie laateridé Wijven, örn dat
anderzints de looten gevaar zoudeh'löopen öin te-béder-
ven- Bit afplukken 'maakt', dat die vvéèlige looten min-
der groejen, en zet aan de zwakkemeerderkragtbij, zö
dat den Boom. daar door petmpert ettviugtbaarzal'wor-
den, '",
                     n' " ."y
3.  Het derde middel', wordöns door de kankefigeBöo»
Sien aan de hand gegeeven ; want men ziet zorntijds, dat
■wanneer een of meer dikke tukken van een Boom door
de kanker aangetast word, en deszelfs fchorsopdeeze'
©f' geene plaats- daar door ten grootiïen deelen rondsbm
fifgeknaagt word-, die tak doorgaans vrugtbaar wórd,
fchoon ai het overige hout van den-Boom onvrugtbaar
blijft; "twelk daardoor ontftaat, om dat'alsdan door-het
weinige gedeelte, derfchors, dat de kanker-dan deéehe
zijdeovergeiaaien heeft, maar weinig Sappen naar de Tak
kunnen opklimmen,-waar door die betemperder groeit
«n gevolgelijk vrugtbaar word. Wanneer men derhal-
venin navolgirfg1 hier-van, de Stam van een al te weeli-
ge Boom, öf wel derzelver Hoofdtakken, in het voor-
jaar, kringswijze ter breedte van een of twee duimen
van derzelver fchors-of-bast berooft, enkel-maar een klein
gedeelte aan- de eene zijde laatende blijven," £0 zal daar
door de Boom in het vervolggematigder groeijen; en bin-
nen korfen vrugten voortbrengen.
4; Hel- vierde middel, om al wweeldriggroeijende
Boomen te betempercn, befiaat daar in-, dat men de-
aelve van eenige haarerfterkfte wortels beroove, dit zal
onfeilbaar, de 'ai te weeldrige groei beteugelen^ Want
vermits het de wortels zijn, die het voedend Sap in de
«erfte wegen moeten aanvoeren, zo is het zeker,, dat
■wanneer een Boom eenige van zijn hoofd-wortels, met
de daar aan zijnde, fijd-wortels' verliest, de aanvoerin-
ge der Sappen, en gevolgelijk ook de groei der Takken
Blinder zal weezen. Tot dien einde ontbloot men de
tortels in het na- of voorjaar, dooi de aarde wegtegra-
Ven, "en-rnen flaat meteen beitel eenige der zwaarfte wor-
tels omtrent den 8tafn af, de kuil vervolgens: weer met
aarde aanvullende, zo is hét werk* verrigt. .Deeze ma-
Êier- van betempering, word voor de gereedfte en beste
Van allen gehouden ; om dafrzulks fpoedig kan verrigt wor-
den:, daar door dè Boom in zijn gedaante riiet mismaakt
nog gefchonden word, en daar te booven nimmerde ver-
wagting te loor fielt, wanneer.zeffs alle andere middelen
vergeefs beproeft zijn.
Om onzen taak te vervullen, dienen wijnogaantemer-
ke»-,, dat wanneer-een Boom bejaard is geworden, en door
«mdeaiera of teel* vmgtbaarheid 2ijn kragten begint té
- SNOi
verifezen zo dat weinig hout méér maakte en kleine ffe»;
te vrugten voortbrengt, die niet alleen kort moet gefnoeit
worden, maar dat men dezelve ook noodzaakclijk van
eenige-grove takken'moet ontlasten, om daardoor da
Boom in zijne kragten te onderfteuhen. Dog indien hij
tot zo verre verzwakt mogte zijn, van genoegzaam ia
't geheel geen gewas meer te maaken ; dan is er geen an-
der middel over, als-om te kandelaaren, datisdegebee.
Ie Kroon tot op de helft-, of ook tot omtrentbij de Stam
af te flaan, als wanneer die weer jonge looten zal uit>
fcniéten-, waar van in het vervolg een nieuwe Kroon kan
gefórmeerf- worden, die op 't nieuw goede vrugten zal
voorbrengen. Dog hier bij veronderftelt men , dat ds
Boom niet al te oud en zijn leeftijd verloopen is, want
in dit geval, zijn alle middelen vrugteloos, en men doet
'best zo dan igen Boom, hoe eer hoe beter uitteroejen, en
een jonge in derzelver plaats te planten.
In 't voorbijgaan dient bier nog aangemerkt, dat men
de Boomen bij het Snoejen van de doode, bedurve, en
verkankerde Takken-, indien er zodanige gevonden word-
den, moet zuiveren, en zulks zo wel bij de winter- als
Somer Snoejing-, of.liever zo-ras men dezelve maar in 't oog
krijgt,; -'•'•> ■• ■ -: •• im
Van liet -Snoejen der Buisfons Steen-Vrugten,
De Steenvrugten zijn daar in van de Pitvrugien eenig>
■zints onderfchéiden, dat- de eerstgenoemden , het Snoei-
mes zo wel niet kunnen verdraagen als de laatften, maar
liever.hunne vrijheid in hetgroeijen willen hebben, in«
zonderheid de Kersfen en Pruimen, als wanneer meer-
der en- ook fmaakelijker vrugten voortbrengen. Ook
kari'men derzelver Kroonen'zö wel niet fatfoeneerenals
die van Pitvrugten , weshalven niet zeer bekwaam tot
Naantjes zijn, om onder het mes gehouden te worden.
Derhalven, worden zij doorgaans op hooge of halve
'ftarh Cbehalven zommige Pruimen aan Espaliers), en men
'laat ze in-vrijheid opgroeijen , er maar alleen het doode
en overvloedige hout en,-de water-looten, in de fuoei-
tijd , uitjnoejende.
               ; : . .          / • : ' .
Dog zo iemand dezelve tot cieraad, op de wijze van
Buisfow, het zij op lage op halve ftam, door Snoejen
wil onderhouden, zo als bij zommige lief hebbers gedaan
word, zo heeft hij maar het volgende in agt teneemen,
koomende voor het overige met. de Snoeiwijze der Pit-
vrugten overeen-.
- Vooreerst, zo moet men-, eveneens als bij andere Buis'
Jons
op het fatfoen wel agt geeven, en het Snoejen zo-
danig aanleggen, dat de Kroon eene ronde gedaante be-
kodmt, dog wat de binnen opening betreft, zulks word
aan deeze Boomen" zo aeer niet in agt genoomen, uit oor-
zaake dat zich derzelver takken zo wel niet buitenwaarts
willen laaten leiden, dewijl de meeste van natuuren ge-
neigt zijn, om regt op en niet veel zijdwaards te groei-
den, het is derhalven genoeg, als men de takken maar in
een-goede order -zoekt te leiden, de verwarring derzelver
voortekoomen, en ze luchtig genoeg te doen zijn.
En dewijl deeze Boomen 't liefstom hooggroeijen, en
van onderen kaale takken maaken, zo moét men ze van
'boven 't fterkftè aantasten , dat 'is deovervloedige I00
ten,, inzonderheid» die kwalijk geplaatst (laan, ten ee-
nemaalen wegfnoejen , en de overige kort inkorten, orn
daar- door de befriedende takken fierker te doen SweK
jen en fpruiten, en dus de Boomen van onderen gevuld
■en bekleed te houden; ten dien einde-re de-Haak/nee»1
aan deeze Boómen, als hij bekwaamelijk te werk wo»
-ocr page 271-
SNO;                        ï4âj
SNa
«effiefa, inzonderheid terwijl dezelve nog Jeugdig zijn, nige Takken meet ombuigen, leiden ch aanbinden/ ter«
zeer nuttig en noodzakelijk.                                          wijl ze nog jong en teder zijn.
De Somer Snoejing,. of korting der looten in den fa- Om de Espalier Boomen een bevallige en fraaije ge-
'mer, heeft aan Steenvrugten geen plaats, dog water-en daante te geeven, moeten dezelve aan weerzijden even
andere al te weeldrige looten mag, en moet men Snoe' veel Hoofdtakken hebben, die ook genoegzaam even ver
jen, zo ras men ze als zodanige in de zomer gewaar van malkanderen gefpreid moeten leggen. Derzelver
word, insgelijks ook de magere looten.
                         tusfchen wijd te hangt van het getal dier takken af, welk
niet al te groot moet weezen, op dat dezelve niet al te
Hoedanig de Pijramiedén van Vrugtboomer.-
           digt aan malkander koomen , invoegen de jonge Hout-
behandelt en gefnoeit moeten tyvrdén."'              en Vrugttakken , netjes-daar tusfchen zonder verwarring
Geen andere Vrugt-Boomen zijn bekwaam om piëta- geleid kunnen worden, waar door de Boomen niet al-
medswijze voorttekweeken, dan alleen die vanPitvrug- leen een. (Sierlijker gedaante bekoomen-, maar ook vrugft»
ten, dewijl de Steenvrugten, zo als reeds is-gezegt, het baarder, en de Vrugten volkoomener worden.
mes niet wel kunnen verdraagen, en door het kort hou- Eertijds pleeg men de Espalier-Boomen ia het midden
den zeer onvrugtbaar zijn : Daarenboven zo zijn zelfs met een regt opgaandeHart-fteng te laatengroeijen, uit
alle zoorten van Pitvrugten niet bekwaam tot Pieramie- welke de zijdtakken voortkoomende, na weerskanteft.
den, en maar alleen de zodanige, die, van natuuren geleid wierden; zoals men er nog vind, diezulksdoen:
geen al te weeldrig houtgewas maaken, en hunne vrug- Dog deeze manier is geheel niet goed, om reden, dat
ten gewillig voortbrengen; om die reden zijn ook de Ap- deeze Boomen eenigzlnts bejaard wordende, doorgaans
pels hier toe dienftiger als de Peeren, dewijl delaatften aan het benedenfte en omtrent het midden, naakt wor-
om Vrugten tedraagen, meer vrijheid in haar groeij vor- den, dat is, kaal e armen krijgen, doordien de Sappen a]-
'deren, dan de eerften ; fluit hier van eenige weinige zoor- toos 't liefst na het uiterfte derTakken wilien, endaar
ten uit, die niet zeer onwillig in het vrugtvoortbren- jonge looten doen fpruiten; waar door dan de .Boomen
gen zijn.
                                                                      niet alleen zeer mismaakten onaanzienlijk worden, maar
' Wat het Snoejen der Pïemmieden betreft , daar in is, ook minder vrugten voort kunnen brengen. Daarintegen „
behalten de gedaante, weinig onderfcheid met de/noei wanneer men de Takken van onderop, op de wijze als
'wi/z« der Buisfons, behalven alleen, dat ze korter moe- een waaijer uitbreid,, is men in ftaat, wanneer er bij
ten gehouden worden , om het fatzoen te bekoomen en toeval eenige opening mogte koomen , dezelve door het
tebewaaren, en om die reden is de fomer-korting aan verleggen der Takken weder te vullen. Ook kan men
deeze Boomen nodiger als aan anderen. Bij hetSnoejen daar door den Boom. beter overal met jong hout beklee-
moetmen altoos letten, dat dezelve hunne pieramiedaale den, en dus derlijker houden, ener met reden meer vrug-
figuur behoorlijk behouden, en de Takken rondsom egaal ten van verwagten."
van de hartftang af, en niet dwars of verward door mal- Om de Boomen digt en wel gevuld te houden, moet
kander ftaan, dat ze voor't overige ook niet te vol van men terftond, wanneer men gewaar word, dat een jon-
hout zijn; tot dien einde fnijd men het overvloedige, ge Tak de-baas begint te fpjelen, dezelve uit, of kort
kwalijk geplaatfte, en ondeugende, gelijk te vooren bij te rug Snoeien, op dat ze weder andere zwakker Taki
de Buisfons is gezegt, weg, en men draagt zorg om het ken fpruiten, en dus derzelver kragt verdeeld wordenj
gebrekkige te vervullen.
                                                 want anderzints zal ze al het voedzel na haar trekken,' en
Daar zijn Tuiniers, die deeze Boomen , zo als ook de Takken dienevens haar ftaan, niet alleen doen ver-
wel de Buisfons, met de haagfcheer in de fomer knippen zwakken, maar ook veeltijds doen fterven, waardoorde
en fatfoeneeren ; dog dit is geheel mis, enmeninoetaan Boom naakt en mismaakt word. ,
zodanige Boomen, geen , of wel zeer weinige vrugten Om die zelfde reden moet men ook altoos zommige
verwagten.
                                                                  looten die het fter.kfte groeijen,. kort inkorten, en hier
Wanneer men jonge Pieramieden plant, moet men er en daar, inzonderheid om laag, tusfchen twee lange,,
een lange, regte ^ ftevige ftok bijzetten , om niet alleen altijd een kort gefnoeide Tan inbinden , welke korte Tak
de Hartfteng, dié ter degen regt, en regt in het midden weder andere zijdtakken uitfpruit, die den Boom al-
moet zijn, wel opwaarts te leiden, maar ook om de- toos zullen bekleed houden, en bekwaame Vrugten en
zelve voor het fungeren der winden te beveiligen, dat andere Takken voor het volgende jaar verfchaffen. Daar-
haar veel nadeel in den groei toebrengt.
                     integen, wanneer men de Takken alle even Iwg Snoeit ?
' Wanneer de Pieramieden oud , te dik, en wanfchik- kan zulks niet anders als door den tijd,, eene naaktheid
keiijk geworden zijn, kan men dezelve weder vernieu- of ontblooting van jonge looten, aan.het benedenfte of
wen, doormiddel van derzelver Takken tot omtrentaan middelfte gedeelte des Booms veroorzaaken ; en dit be«
de Hartfteng af te fnoejen, als wanneer er weder ionge hoort in agt genoomen van de-eerde jeugd des Booms
looten zullen uit fpruiten, die op nieuw moeten gefatzoe- af, want de Boomen als dan verwaarloost zijnde, kun-
seerd worden. ,-..:
                                                       nen genoegzaam niet weder herfielt worden, doordien
bejaarde Takken gekort wordende, niet ligt, en zon-
Fa« het Snoejen der Espalier-Boomen.
                der mismaaktheid te veroorzaaken, weder fpruiten, 'in-
K Om dit zoort van Boomen wel te Snoejen, dient men zonderheid de Perfiken.
                        ;' '•
m de eerfte plaats, ter degen te zorgen, datde.Takken • Nu dienden wij nog iets van het aanhinden der Espa-
behoor] ijk vlak tegen de muuren, .ftaketten enz. koomen lier-Bootnen te zeggen. Zulks gefchied- wei't beste aan
aanteleggen, zo dat alle jonge Takken of Looten, die dugne latten die aan de muuren of ftekkagten regt op
*an vooren of agter uit den Stam , of uit de grove Tak- en neer, en vijf à agt duim van elkander vastgehegtzijn..
ken fpruiten, geheelglad moeten worden weagefneeden, Men kan het ook zonder latten aan fpijkers doen, die
ten zii men die noodwendig van doen had, om de een men ten dien einde in de muuren of ftaketten flaat, dog
°f d'andere opening te vullen, in welk geval men zoda- om veele redenen is dit zo goed niet, en ook kan het
1 i 3                                 aan,'
\ _.'
-ocr page 272-
SNO,
M*«                          JNO.
datiiet Ent 't eerfte jaar, wel fchot-gemaakt heeft, dog i%.
dien zulks niet mogte gefchied zijn, zo als wel gebeurt,
dan moet men daar mede een ]aar langer wagten.
Wanneer men jonge Boomen tot Hoogfiamde wil tee-
len, moet men het Ent, wanneer laag geënt is, zo lang
in vrijheid laaten opgroeijen, tot dat het de vereischte
hoogte en dikte heeft bekoomen, 't welk vroeger of
laater gebeurt, naar maate het Ent zwakker of fterker
groeit.»
De jonge Boomen dus gekort zijnde, zullen na maate
van derzelver kragt en fterkte, min of meer zljdtakkea
rnaaken, dewelke op verfcbeiderbande wijze kunnea
voortkoomen, en mitsdien ook verfcheidentiijk met Snoe-
jen
moeten behandelt worden. Dog dewijl het niet al«
leen ondoenlijk maar ook volkomen vrugteloos zoude zijn,
alle die verfchillende voortkooming van Takken aante-
wijzen, zo zullen wijonsvergenoegenmetdevoornaam-
fte gevallen, die daar omtrent kunnen gebeuren, en waar
bij de meeste oplettenheid vereischt word, aantewijzen.
Dezelve beftaan in de volgende, i. Wanneer het gekor-
te Ent maareen Tak of Loot gefchooten heeft.
2. Wan-
neer die twee of meer Takken digt bij
, of nevens malkander
gemaakt heeft.
3. Wanneer hij twee, drie, tif'meer Tak-
ken op een zelfde zijde onder malkaar voortgebragt heeft.
4. Wanneer die twee Takken tegen malkander over gefproo-
ten heeft.
5. Wanneer die drie Takken rondom de Stam
gefchooten heeft. 6. Wanneer hij meer als drie Takken
rondom de Stam gefchooten heeft.
1.   Wanneer het gekorte Ent niet meer als een Tak of
Loot gefprooten heeft, zo moet men dezelve op drie a
vieroogen in de gewoonlijke Snoeitijd inkorten, ziefig.
11. let.
a van plaat L *. als wanneer bij de volgende fprui-
ting , verfcheidene andere Takken zullen uitfchieten,
waar door de Kroon in het vervolg op eene voldoenen-
de wiize zal kunnen geformeert worden. Ik verouder
ftel dat die enkele Tak met kragt gegroeit is, want indien
dezelve zwak en teder mogte zijn, moet men niet fchroo.
men die tot digt aan haar oorfprong wegtefnoejen, want
als dan zal de Stam indien niet ongezond of gebrekkig
is, onveilbaar daar na kragtiger Takken uitfchieten,toi
fatzoeneering der Kroon.
2.  Wanneer het gekorte Ent twee of meer Takken
digt bij malkander aan een zelfde zijde fpruit, die regt
opwaarts groeijen, zie fig. 12. plaat L* en die beide
takken wel zijn, moet men alleen die behouden die hes
fterkst en best geplaatst is, en dezelve op drie a vier oo-
geninkorttn, zo als b. fig. 12. en als dan c bij deszelfs oor-
fprong geheel wegfnoejen; en op dezelfde wijze moet
men handelen, wanneer de eene Tak flerk en de andere
zwak gegroeit is, als dan de eerde alleen behoudende.
Bij aldien de gemelde twee Takken eenigzints van mal-
kanderen verfpreid, en beide fterk gegroeit waaren, a's
dan kan men ze beide behouden en op behoorlijke leng-
te inkorten zie d, en e fig. 13 plaat L*, om daar van
een Espalier of Buisfon te formeeren :
, Ingevalle de Boom meer als twee Takken digt bij mal'
kander gefchooten heeft, zo moet inen weer als voeren
op hunne fterkte letten, en die geene behouden welk«
bekwaam fterk zijn, het zij alle of weltendeele, ende«
zelve op vier a vijf oogen inkorten, mits dat zetcfFen*
zodanig gefpreid zijn, dat ze tot formeering der Kroon,
het zij tot BuisJ'ons of Espaliers kunnen dienen, ander-
zints moeten de kwalijk gepïaatile, geheel en al «**?
gefnoeit worden. Moetende men altoos bij de fatzo*
neering van jonge Boomen tot Espaliers, de pU'
aanbinden aan latten, veel rasfer gefchieden. Dog men
dient aantemerken, dat hoe digter de latten aan de muu-
ren enz. geplaatst zijn , zo dat er maar even een bind-
teen agter door kan, hoe beter, om dat de ondervin-
ding leert, datde V rug ten het digst aan de muuren enz.
het beste groeijen.
Men vind Tuinlieden, welke van gedagten zijn, dat
men de Boomen jaarlijks bij het Snoejen geheel moet los
maaken, en van nieuws aanbinden; dog ligtelijk be-
grijpt men, dat dit meestentijds aan veelezwaarigheden
zoude onderworpen zijn. Het is hierom, dat men door-
gaans die Takken verbind, na dat ze gefnoeit zijn, die
het nodig hebben, welke boofdzaakelijk in de jonge loo-
ten beftaan, laatende de overige hunne oude bindzels
behouden zo lang die fterk genoeg zijn, 't welk door-
gaans twee jaaren is ; ten ware men de Takken moefte
los inaaken, om door derzelver verlegging eene opening
te vullen.
Wanneer een Boom geheel los is, on van nieuws moet
aangebonden worden , zo moet men, om de Takken be-
hoorlijk te leiden , en het werk met order te doen, met
de Hoofdtakken na dat die gefnoeit zijn, een begin rnaa-
ken, en wel in de eerfte plaats met de middelfte Tak;
deeze moet regt opwaarts gaan, daar na maakt men de
twee bened«nfte Takken wederzijds vast, die waterpas,
of maar een weinig klimmende moeten geleid worden;
vervolgens breid men de overige Takken, tusfchen den
middelflen en beide benedenften, aan weerzijden zodanig
regt uit, dat ze even ver van malkanderen, en als een
waaijer, of als de uitgeftrekte vingers van een hand ftaan;
ten laatften worden de jongelooten tusfchen deeze Hoofd-
takken ingebonden.
Nimmer moet men twee of meer loten met een band
vastbinden, nog ook de Iooten kruislings over malkande-
ren heen leggen, of na een verkeerde plaats ombuigen,
al het welk groote misftand veroorzaakt. Dewijl even-
wel een naakte plaats aan het oog meerer mishaagt als het
kruisfen der takken, want dit laatfte ziet men zelden an-
ders dan wanneer den Boom bladeloosis, maareen ope-
ning altoos, en hoofdzaakelijk wanneer hij zijn meeste
cieraad zal vertoonen, zo is men zomtijds wel genood-
zaakt, wanneer de Boom door eenig toeval een naakte
plaats heeft verkreegen, jonge Takken door ombuiging
of kruisfing tot derzelver vulling daar na toe te lei-
den, dog dit behoort nimmer dan indeuiterftenoodzaa-
kelijkheid te gefchieden, en als men op geen ander moo-
gelijke wijze het gebrek kan verhelpen.
Tot het vastbinden der Takken, gebruiktmen gemeen-
lijk en ook 't best bind-teenen, zijnde jonge, eenjaarige
iooten van Wilgen-Boomen, waar van de taaiste zoor-
ten de beste zijn. Ligtelijk begrijpt men, dat men tot
kieine Takken, altoos de dunfte teenen moet neemen,
want het ftaat zeer wanftaltig, wanneer een dunne Tak
met een dikke teen is vastgebonden.
Fan het Snoejen der jonge Vrugtloomtn in
het eerfte jaar.
Om dit behoorlijk te doen, zal ik een begin met zo.
danige Boomen of Plantzoenen maaien , die kort gelee-
den geënt ziin, en nog geen Kroontakken gemaakt heb-
ben. Zodanige jonge Boomen, wanneer ze tot Naant-
jes Boomen,
het zij tot Buiffons of Espaliers zullen die-
nen , moeten het volgende voorjaar na de enting ingekort,
op zodanige hoogte als vereischt word, dienende hier
«oe behoorlijk laag geënt zijn; dog men veronderftelt
-ocr page 273-
SN(X
WO.                         34*3!
aan dan geene andere behandeling, behoeft te gefchie-
den, dan die hierboven is aangeweezen, van de Looten
die een Boom op verfcheiderhande wijze voortgebragt
badde, hebbende men hier het enkele Loor van'; voorlede
jaar maar aantemerken als de Stam. Ziefig. 2. Plaat M.
Dog heeft een zodanige Boom, die maar een goed
Loot behouden heeft, he: tweede jaar \veder maar één
Loot voortgebragt, zo moet men dat wederom op de-
zelfde manier behandelen als het eerfte jaar, dat is,
men moet het drie â v/er oogen inkorten, zie fig. 3
Plaat M; in die verwagting dat 't daar na in 't ver-
volg, als de Stam beter bewortelt is, meer Looten zal
febieten.
                                            . .
Wanneer de Boom die twee goede Looten heeft be-
houden, wel groeit, dan zal ieder Loot doorgaans ten
minften, weder twee goede Looten voortbrengen, die
bekwaam zijn om den Boom zijn gedaante te geeven,
hetzij Buisfon of Espalier; welke Loot en weder op drie
vier à vijf oogen moeten gekort worden. Zie fig. 4.
let. a,a,a,a, van Plaat M.
Heeft ieder Tak meer als twee Looten gefchooten,
20 moet men noodzaakelijk die geene behouden, welke
het dienftigst en bekwaamst geplaatst zijn, om aan de
Boom zijn fatzoen de geeven, hetzij die boven ofwel be-
neden aan de Moedertak ftaan ; deanderen fnijd men of ge-
heel weg, of men kort ze in , om daar uit andere betere ge-
plaafte tot ftoffeeringe des Booms, in het vervolg te be-
koomen, ziefig. 5. let. b, b van PlaatM. In deeze geval-
len is de Haakfneede aan jonge Boomen, van een zeer nut-
tig gebruik.
Heeft een van die Moertakken, twee zwakke, en de an-
dere, fterke Looten gefchooten , dat niet zelden gebeurt,
ziefig. 6". PlaatM. zo moet men daar mede voorzigtig han-
delen, want hier door kan de Boom in het vervolg zeer
ligt gebrekkig en mismaakt worden, indien men niet op
zijne hoede is. Ten dien einde moet men handelen als
hier boven onder n 4. is aangeweezen.
Indien de eene Moertak fterke Looten heeft gefchoo-
ten, daarentegen de andere maar een goed Loot, zie
fig. 7. PlaatM. dan beeft men reden te dugten, dat dis
laatfte door de andere zal onderdrukt worden ; weshal-
ven men dit enkelde Loot, zo wel als de overige, vrij
kort, op twee ä drie oogen moet Snoejen, in hoopedat
het enkele Loot daar door twee à drie goede Looten zal?
voortbrengen, tot ftoffèering van zijn zijde.
Maar zo beide de Moertakken, zwakke teere Looten
voortgebragt hebben, ziefig. 8. Plaat M., dan is er niet
anders op, als dezelve digt omtrent hun oorfprong weg'
teßioejen,
waar door den Boom dikwils bij de volgende
groeijing beter gewas maakt, maar ingevalle van niet,
als dan moet men vastftellen dat den Boom ziek of ge-
brekkig is.
Wanneer een Boom het eerfte jaar, drie, of meergoe-
de Looten behouden heeft, moet men er op dezelfde
wijze mede handelen , als met een die twee goede Loo-
ten heeft behouden ; want veronderftellende dat de Boom
wel groeit, en ieder Moedertak verfcheidene, en danr
onder een of meer goede Leoten gemaakt heeft, zo heeft
men alleen maar op die te letten, welke het fterkst en
best geplaatst ziin, om aan den Boom;bet fatzoen te kun-
nen geeven, deeze moet men ontegenzeggelijk behou-
den, en op vier, vijf of zes oogen inkorten ; de ande-
ren, die ondeunend, kwaalijk geplaatst of te overvloe-
dig zijn . wegfnoejende, zo als te vooren is gezegt, zie
fig. 9. PlaatM.; of men kan deeze ook kort op een of
twee
gedaante in 't oog honden.
Verders errent men in alle gevallen agt te geeven, dat
wanneer de nieuwe jonge Takken een Huk weegs benee-
den de inkorting van het Ent of de Stam zijn uitgefproo»
ten, geüjk veeltijds gebeurt, men altoos het ftompje
digt' boven de hoogde I'ak die men behoud, met een
fchuinfè fneede moet affnijden, ziefig. il, 12, 13,, 14
enz. van plaat L *.
3.  Wanneer het Ent twee, drie of meer Takken regt
onder ma'kander gefprooten heeft, het zij die alle of.
maareenige wel gegroeit waaren, ziefig. i^.plaatL*,
als dan kan er niet veei goeds van gemaakt worden, nog
tot Buis/on nog tot Espalier, derhalven moet men maar
een van die Takken, namelijk de fterkfte behouden, err
op vier a vi|f oogen inkorten, en de overigen ..benevens
het ftompje f. boven de behoudene Tak, wegjnoejen. Dee-
ze gekorte Tak, zal dan bij de volgende groejing weer
andere Takken uitfpruiten, die men als te vooren moet
behandelen.
4.  Zomtijds fpruiten twee Takken omtrent tegen mal-
kanderen over, deeze. wanneer ze fterk zijn, zijn zeer
bekwaam zo wel tot formeering van een Buis/on, als in-
zonderheid tot Espalier, moetende tot dien einde op drie.
vier, a vijf oogen gekort worden, zie fig. 15. let. g en
hnnplaat
L.* moetende daar bij het Stompje i, febuins
worden afgefneeden. Dog bij aldien een van die Tak-
ken zwak mogte zijn zie fig. 16. let. I. dan.moet die ge-
heel en al weggefnoeit en alleen de fterkfte bewaart wor-
den.
5.  Wanneer het gekorte Ent drie Takken rondsomme
tefpreid, gefchooten heeft, zo kan men 't nietberer wen-
fchen, tot formeering van een Buis/on of Espalier, zie
fig 17. Plaat L*; dog dewijl bij de laatfte, inzonder-
heid op de platte gedaante (laat te letten, zo moet van
die drie takken, indien ze niet alle plat en uitgefpreid
ftaan, die welke te veel dwars of zijdwaarts geplaatst
is, weggefnoeit, en maar twee behouden worden. Maar
■ wanneer die driegefchootene Takken, niet alle, en maar
één of tweefterk mogten zijn, zo moet men daar van de
iwakfte wegjnoejen; zie fig. 18 let. s. PlaatL *
6.  Wanneer het Ent meer als drie Takken rondsom de
Stam heeft gefchooten, en dezelve alle wel gegroeid en
geplaatst zijn, zo dat ze niet dwars of confuis door mal-
kanderen liaan, zokan men er vier à vijf behouden , te
weeten tot Buis/ons, ziefig. iovan Plaat L*', dezelve op
behoorlijke langte, op drie, vier, à vijf oogen, inkortende,.
en men heeft in 't kort een fchooné jonge Buis/on. Tot
Espalier moet men in dit geval maar twee â drie Takken
tebouden, die't beste tot dien einde geplaatst ftaan, om
■te platte gedaante te formeeren. Ingeval le de gemelde
Takken niet alle even fterk mogten zijn, behoud men
<fe fterkfte, beste geplaatste, de overige wegfnoejende;
2[efig.i. Plaat M.
Dit zijn nu in't kort de voornaamffe regels, die men
ten aanzien van het behandelen der éénjarige Enten of
Vfustboomen, bij de eerfte Snoéjing, heeft in agt te
kernen..
Hoedanig men de jonge Boomen in liet twetdi
jaar Snoejen moet.
wanneer de jonge Boom 'bij de eerfte Snoéjing maar
™n goed loot gehad of behouden heeft, dat behoorlijk op
rie a vier oogen gekort is, dan zal dat gekorte loot door-
gaans , het tweede jaar verfcheidene Looten, het zij fterk
'zwak, en dus of zo geplaatst, voortbrengen; waar
-ocr page 274-
CPZaaë 31.
-gW-jggg.
-ocr page 275-
SN®.
SN a
U»5
Deeze zon volgens de bepaaling van Gronovius , die
aan de Snoeken maar zeven Vinnen en ééne Rugvin toe.
fchrijft, niet tot dit Geil.igt behooren kunnen, 'tiseea
Visch uit de Middeiaiiüfcbe Zee , dien de Italiaanen, te
Livorno, Luzm mui ino heeten , en de Franfchen Spet
volgens Rond:.l..ït 1 Ua. De cerllgemelde naam beteüent
Zee Snoek , gelijR men hem ook ini engelsch Sea-Pike
of Spittfiich g.:tijiei.i vind. Bii de Schrijvers geeft
men er den griekichen naam Sp'yrœra, en den latijn-
fchen Sudisnan-, 01 Sudes, welk woordeen Staak of Stok
betekent i gelijk Sphijru enW'crp fpies, Schicht of (cher-
pe Pijl.
De Geftalte.naameliik van deezen Visch, is nog län-
geren dunnei dan uei Snoeken, zweemende dus naar die
der Naaidv.çfchen , gelijk uit die van Johnston blijkt,
waar in echter de voorite Rugvin ontbreest. De koleur
is op de Kopen Rug bruinagng groen , aan den Buik zilver,
agtig. Met een geflooten Bek, vertoont zich de Snoet
als een kegel, hebbende een wijdegaapirg, maar binnen
de Bek geel van koleur, en de Kaaken met een rij van
groote Tanden gewapend. Langs de Snoet opwaarts loo-
pen twee verheven ftreepen ; weshalven mogelijk de Bek
gezegt word mot fnijwerk vecierd te zijn. Roßrum foris
ccelatum
fchrijft Rondeletjus. De Oogen zijn groot,
metziiverkoleurigekringen, bruingewolkt, HetLijfis
gedekt met kleine fchubbetjes; onder de Vinnen heeft de
voorite Rugvin 5, de agterile gelijk de Aarsvin 10, de
Borst vinnen 13, de Buik vinnen 6 en de S taart vin 17 ftraa-
len , zijnde de Staart zeer gevorkt.
In de Oceaan hebben wij deezen Visch nog nooit ge-
zien,zegt WiLLOüGHBY. Het voorwerp door hem teLi-
vornobefchreeven, was van zestien duimen. Bij het open«
fnijden von d men de Rob zeer naauw en lang, met omtrent
veertigbijhangzelsaan't Portier. \ Gedarmte liep, zon-
der eenige bogt, regt u{t tot aan de Navel. De Gal-
blaas waswild, de Milt langwerpig. Voor goede fpijz'e
houd men deezen Visch, koomende in fmaak de Schelvis-
fchen of Kabeljaauwen nabij.
II, Schild-Snoek, door Catesbij Car. II. Jcusmax*
ima fquamofa viridis
genoemt ; (Efox pinna ani duplici,
fquamisosfeis.
LiNN. Sijfl. Nat.) Klein geeft aan dee-
ze wegens de gedaante van den Bek, den naam van Yja-
lidoßomus-,
dat is, Fisch die den Bek heeft als eenfehur
of tang;
zijnde dat griekfche woord de bijnaam vanden
Kreeft, bii Homerus. Die Autheur heeft er drie, waar
van de eerfte allergrootfle, de tv/eede naast daar aan koo-
mende, en de derde met Ac Buik en Staart paars genoemt
word. AUen fchijnen zij te behooren tot deeze zoort,
zo wel als de Visch van Catesbt, getij-telt allergrootfle
gefchubde groene Naaldviscb.
Hij noemt hem the green Gar Fish, en zegt dat dezelve
drie voeten lang word, hebbende een lange Bek of Sneb,
vo' kleine Tanden. Het Lijf was van boven groen, van
onderen bleek rood, gedekt met een harden beenigen
rok, diezaamengefteld was uit groote ruitswijzeSchub'
ben. De Vinnen waaren geel of hoog rood , deStaartvn
rond. Men vind bemin de Vijvers en zoet-water R'vie'
ren in Virginie.
Ongelijk fraaijeris de Afbeelding van deeze A ut Hei»'
dandegeene, die in'twerk van WilloughhYgevonden.
en dus door Dr. Lister befchreeven word. Het vo
werp was middelmaatig, (want hii had er eens ze1 g''
gezien,) en niettemin derdehalf voet lang, drie duttt
breed, met een Onderkaak van zes duimen, de »m
kaak een weinig langer, beide fcherp getand. Bijdeü
twee oogen led. c. fig. 9. Snoejen, om daar uit andere
Tanken die beter geplaatst zijn, te verwagten, welke
dikwilsinet er tijd goede Vrugttakken kunnen worden.
indien één of twee Moertakken .zwakke, en de ove-
rige fterke Looten voongebragt hebben , zie fig. 10 en
il Plaat M , zo moet men die behandelen ais hier bo-
ven onder n. 4, of, indien alle voorkoomende Looten
zwak vaaren, gelijk onder n, 5.gezegt is.
Hoedanig men de Boomen in het derde Jaar hij
de derde Snoejing moet behandelen.
Wanneer een jonge Boom van den beginne af aan wei
gegroeit heeft, en behoorlijk beftierdis, zal hij niet in
gebreeke blijven, in het derde of vierde jaar, veele Tak-
ken van allerlei zoort uit te fpruiten, en een fraaije ge-
daante te vertoonen zie fig 12. Plaat M., ook begint men
hem dan als een bejaarde Boom aan te merken, hem
diensvolgens ook in de verdere jaaren met Snoejen genoeg-
zaam ep dezelfde wijze behandelende, als van de bejaarde
Boomen, hier boven gezegt is. In het bijzonder moet
men-nu bedagt zijn op de vrugtbaarmaaking des Booms;
weshalven men zodanige Looten die een vrugtbaare ge-
Gekheid hebben , moet bewaaren en niet tveg Jntejen,
ten waare dezelve de gedaante des Booms te veel kwa-
men te krenken, en verwarring der Takken veroorzaak-
ten.
Het bovenfeaande zal mijn dunkens voldoen , ten aan-
zien van de Snaeik&nst der Vrugtboomen; want het is
ondoenlijk, om ailegevallen dieer kunnen voorkoomen,
aan te wijzen, dog de gemelden zijn de voornaamften,
waar door men van de behandelingen van al de overige
ligt zal kunnen oordeelen, als men verder door de oeffe-
ning wat ervaaring, die er even noodzaakelijk bij het
Snoejen, als bij andere Wetenfchappen weezen moet,
zal verkregen hebben.
SNOEK, .Snoeken. Dit geflagt van zwemmende Die-
ren, ontleend zijnen hoofdnaam van zeer bekende Vis-
fchen onzer binnen en buiten-wateren, die men Lucius
of Snoek
tij telt ; dog in plaats van dien heeft het de Heer
LiKNffius in navolging van Artudi, goedgevonden,
den zeer duisteren naam Efix te gebruiken , die moge-
lijk van efitare, dat is veel eeten afkomftig zal zijn ^
want de Visfchen van dit geflagt zijn buitengemeen gul-
zig.
De Kenmerken der Snoeken beftaan", volgens de Heer
LiKN/Eus, in het Lijf zeer lang, den Kop van boven
platagtig, de Bovenkaak plat en korter, de Onderkaak
geftippeïd te hebben-. Tanden in de Kaaken , en op de
Tong,- het Kieuwenvlies met agt of dertien ftraalen. De
Heer Gronovius fielt veertien beentjes in het zelve,
€n zijn Ed. merkt aan, dat de Rugvin agter op de Rug,
tegen over de Aarsvin geplaatst is.
In de eerfte plaats zullen wij de verfehillende soorten
van Snoeken, ditVisfcbenüeflagtuitmaakende, befchrij-
ven. Ten tweeden, deverfcbillende manieren aantoonen,
•om die zoort, welke bij ons gemeenlijk door den naam
van Snoek word betekend, te vangen. Ten derden , der-
zelver Keukenbereidingen mededeelen; en endelijktea
vierden,, derzelyermedicinaalcgebruik opgeeven.
ïovrten van Snoeken.
DeSeerLraNffius, bepaal; het getal der Snoeken op
megen zoorten, als volgt.
ï. Pijl-Snoek , door Artedï Sphijrtena genoemt;
(ßftx dor/o dipterijgio, anticafpinofa. Lins. S ijfi. Nat.)
-ocr page 276-
SNO.
fren Naaren'twee Vinnen, zo ook bijdeNaveï, en twee
anderen bij de Staa/t, één boven op, een onder. De Staarc-
vin was vierkant en zat frhuins aan't Lijf. De Schubben
•groot en derk , vast aan de huid klevende , 'ruitagtig , waa-
ren zeerfiaai op rijen gefchikt en ba'ndswijze fchuinsom
denBuik, loopende langs de Rug een dreek van rondagti-
ge Schubben. De koleur van den gedroogden Visch was
groenagtig wit, hier eri daar eenigermaate gevlakt.
Jn een voorwerp van deeze zoort, dat in Sweeden
fchijnt geteld te zijn, werden in de Rugvin 6, in deBorst-
yin ii , inde Buikvinnen 6 , inde Aarsvin 5, en in die van
de Staart i 2 draaien gevonden. De Heer G'ronövius be-
zit er de Kaakebeenen van, uit Oostindieaf komltig.
III.   Vos-Pi'sch, door Catesby Car. II. Vulpes baha-
jkb/û genoemt; (Ejox pinna in medio dorfi, membrana
Iranchiofiega'triradiata.
Liww. Sijft. Nat.) Deeze is
doorgaans zestien duimen lang en loopt zeer fmal naar de
Staart toe. die wijd gegaffeld is. Den Bek die zeer veel
van den voorgaande verfchilt, heeft hij zeer wijd, meteen
enkele rij van kleine fctierpe Tandjes in ieder Kaak.
Hii is bekleed met vrij groote dunne fchubben, die op de
Rug ombetkoleur, aan den Buik witagtig zijn. De Rug-
vin is na genoeg op 't midden der langte.
IV.   Snoek die 'een vin heeft cp't midden van de Rügen
het Kieuwenvleesch met vijf tlrnalin
; (Efox pinna in medio
dorfi, msmbrana branchiofiega quiitqueradiata.
Linn.
Sijfl Nat.) De Heer Gronovius geeft van deezen de
befchrijving onderden naam van Sijnodus, die eeniger-
maate overeenkomt met SijnodonofDentex, gelijk men
een zoort van ZeeiBraafetn, die zeer getand is , noemt.
Deeze Snoek verdient dien naam met regt, gelijk de Af-
beelding , welke zijn'Ed. daar van geeft klaar aantoont,
tie hier de Kenmerken van deeze zoort, die naar den
Voorgaande Visch zeer gelijkt.
Het Liif is langwerpig, fchraal, honger dan breed,
met Schubben die gefcaaited leggen, gedekt ziinde, de
Navol komt nader aan de Staart dan aan den Kop; de
ziidftreep loopt regten onafgebrooken, midden door de
zijlen heen; de Kop is hooger dan breed , ongefchubd,
ruuw, fcherpagagtig-, de Bek wijd van gaaping met zeer
fterke lange, digt aan elkander eeplaatde Tanden , zo in
de Kaaken als aan 't "Gehemelte, op de Tong en in de
Keel. Het Kieuwen-vlies onder de dekzels verhoolen
isuitfpanbaar, en wederzijds rriet vijftien Beentjes voor-
zien, 't Getal der Vinnen die weerloos zïj'n, is zeven;
°P de Rug een enkele, niet groot, aan den Buik twee,
bijna midden tusfehen deBorst en Aarsvinnen. De Rug-
vin heeft 11, de Borstvinnen 12, de Aars vin'6, de Buik-
En Staartvinnen ieder 3 draaien. Het onderzogte voor-
werp, onbekend van waar, was bij de zes duim lang.
V.  Gewönne Snoek, in't lattin Lucius; Efox roliroplu-
tpoplateo.
Arted. gen. iö. fijn. 26.fpec.53 ; (EJoxroßro
»tpresfofubteqiMli. Limi.Sijß.
iVat.)Gronovius noemt
neeze tot ónderfcheiding van de anderen, die de Benin
t geheel of ten deelefpilrondagtig hebben, Snoek met de
Maken breed en eenigermaate neergedrukt.
De Autheuren
noemen hem eenvoudiglijk, Lucius, dat is Snoek , ge-
uik de Italiaanen hem ook nog Luzzo of Lucio noemen-,
ye Franfchen geeven er den naam aan van Brochet, de
j^ngelfchen van Pike of Pickereil, wanneer hij jong is;
dij de Sweeden heet hij Giadda, bij de Deenen Gidcle,
Tvr Duitrcners in 'c algemeen, Hecht.
Men kan niet twijfîelen of de latijnfche naam zal vat)
Wô.
■HU
kanmënhém den Zee-TVolfnóeinën der zoete Wsfefenj
Rivieren, MeirenenPlasfen. De beeken en vijvers wor-
den door hein van Visch ontledigt; des hem zommigen
ook noemen de Tijran der wateren. Zijn naam aftelei-
den van het lichten, om dat zijn Oogen helder zijn, en
dat hij gedroogd zijnde, bij nagt licht geeve als Phos-
phorus,
is veel te ver gezogt. Ondertusfcben komt het
zonderling voor, dat Ausonius de eerde zij, die zich,
van 'het latijnsch woord Lucius bedient heeft, om een
Snoek te betekenen. De Grieken noemen hem thans zelf
Luczo, en die vanBourdeaux Luc?,, dog in Anjou en le
Maine, dat Landfchappen van Vrankrijk zijn, beetmen
hem Becquet of Bechet wegens zijn langen Bek , die er
oudstijds den naam van 'o%t/'pv?xac of Scherpfnoet, aajt
deed geeveh,
Volgens Bellonius zou de gewoone franfche naam-j,
Brochet, van Broche, dat een Braadfpit, Spil of ander
Werktuig, vaneen fpilronde figuur, betekent, afkom-
dig zijn; dog Menage Wil dat het veel eer afreidelijk zou
zijn van Brochus, een woord 't welk gebruikt word ont
iemand aan te duiden, die den mond uitdeekende, de
lippen groot en dik, de tanden uitfpringende heeft.
Zommigen noemen de kleine Snoeken, anders Brochetom
gênoemt, ook wel Lanceron of'Lançon, dat men van bee
voortfehieten in 't water afleid ; een mtddelmaatige Poig-
nard,
en de allergrootden, die van dikte als een Men«
fchèn been zijn, 'Biochet Carreau.
De Gedalte van deezen Visch istaarnelijk bekend. Hif
heeft het Lijf lang en dun, den Kop plat, de Snoet uit-
gedrekt en als de bek vaneen Gans gefatzoeneerd, met
een wijde gaaping. In zijne Kaaken heeft hij zulke der-
ke en fcherpe Tanden, dat men zeer zorgvuldig moee
zijn, om van hem niet gebeten te worden. De koleur is
vuil groen, metgeelagtige dippen en vlakken befprengtj
de Schubben zijn klein dog digt aan elkander geplaatst;
de Staart is gevorkt. Linnjeus deltin de Rugvin '21, in ds
Borstvinnen 15, in de Buikvinnen 11 , in de Aarsvin iS
en in deStaartvin 19 draalen. Gronovius 18 inde Rug-
vin, 11 in-de Borstvinnen , .9 in de Buikvinnen en 15 ifj
de Aarsvin.
De Iaatstgemelde Heer berigt ons, in zii'n onlangs uit-
gegeven iverk, Zöophijl. Gron. Fafc. \.p. 117., dat hem
in de zomer van't jaar 1760, door de Visfchers gebrage
ware een vtrfcbeidenheid van deeze zoort, die volkoo-
men Oranje koleur was, en mët zwarte vlakken. Zij
noemden de'nzeh-en Koning der Snoeken. Hier beftohd
de Rugviu uit 20 weerlooze beentjes; de Borsvinnefi
hadden 13 . de Buikvinnen 10, de Aarsvin 17, en de
Staartvin 21 draalen. Deeze was halfmaanswijze gegaf.
feld, met de bovende Kwab een weinig langer. Dé
koleur der Snoeken zegt zijn Ed., is doorgaans aanzien-
lijk en zwart gevlakt.
Van aanmerkelijke grootte moet die Snoek geweest zijn,'
daar Johkcton van fpreekt, dat hij er één gezien had,
die in de Rob een anderen Snoek bevatte, wiens Buik
met een Water-Rot geladen was. 't Is zeker, dat men et
zomtïjds vangt van tusfehen de dertig én veertig, ja vijf-
tig ponden zwaar. Hier uit befluit men met regt, dat
deeze Visch zeert>ud worde, en uit een Rtng, dien Kei*
zer Frederik de II. een Svoek had laaten aandoen, wan-
neer hij denzelven in een Vijver of Mein je wierp-, word
opgemaakt, dat deeze toen men hem Weder ving, ten min»
de 260 iaaren oud was. Men zou zich, door hét tellen'
van de blaadjes der fchubben , misfehien', dien 'aangaaà"
de nadar hebben kunnen verzekeren«
,y- vrJnqt-'îgtiiheicl en verfltndende aart, waar in' deezen'
^|
rlDeel
-de Wolven gelijkt, af koindig-zijn. Met regt
-ocr page 277-
SNO.
van baar Iigbaam, en de werking die het zelve op des
grond doet, te bevorderen. Het Mannetje verzelt haat
altoos getrouwelijk, dan van agteren ,dan terzijde, Zo
dra zij ftil ftaat, voegt hij zich zo digt als hij kan aan
haare zijde, zo dat de onderfte opening, die de Visfchen
beneden den buik hebben, en die ik de Teeldeelen zal
noemen, op de zelfde hoogte of in de zelfde ftreek lijn
koorne met die van het Wijfje. Zij beginnen met zich
wedeikeeiig de zijden te wrijven, en de ftaarten regts
en links te flaan , blijvende de eene tegen den anderen
ondertusfchen altoos wel geflooten ; met deeze bepaa»
ling echter, dat bet mij voorkwam, dat zij met het on-
derlijf, of deitaarten, nog meer tegen eikanderen druk»
ten, dan met de hoofden of het bovenlijf.
Na dat zij zich eenigen tijd wel gewreeven hebben,
zo keert het Wijfje zich fchielijk om tegen het Mannetje,
dat eene gelijke beweeging tegen haar doet, zo dat zij
op haar zijden met de buiken tegen elkandsren koomen
te leggen. Ter zelver tijd fiaan zij zo hard met de ftaar-
ten, dat het water er vrij hoog van opfpringt. Dit alles
gaat genoegzaam in een ogenblik toe. Zij gaan vervol«
gens wat wijder voort, fcheidende zich ter zelver tijd,
een weinig van malkanderen af. Zo dra het Wijfje itil
houd, herneemt het Mannetje ook zijn plaats , en be-
gint op dezelfde wijze.te werken , als ik zo aanftonds
zeide; hetgeen zij tien of twaalf uuren kunnen vervol,
gen, gaandeen koomende heen en weder'langs den oe»
ver, daar zij zich bevinden.
Kundige Visfchers meenen te weeten , dat de Kuit-
Visch zich niet op eenmaal van alle haare eitjes ontdoe,
maar dat zij meer dan eens naar den oever wederkeere,
en verfcheide maaien herbaale te fchieten , het welk
ik echter geene gelegenheid gehad hebbe , om v/aar te
neemen.
De Hom en de Kuit der Visfchen, die men in den tijd
van het fchieten vangt, loopen ervan zelve uit, en
fpuiten zelfs vrij verre ais men den buik flegts een wei-
nig met de vingers drukt.
Ik heb mij zeer vermaakt met te zien, hoe de Man«
netjes malkanderen het voordeel van het naast bij de
Wijfjes te zijn, wanneer, deeze meer dan één in haar
gevoighebben, betwisten. Zij, die dit geluk nog niet
gehad hebben , plaatzen zich aan de zijden der anderen,
die er digtst bij zijn , en men ziet zomtijds vier of
vijf, welke zich op deeze wijze aan de beide zijden
van het Wijfje in order fchikken.
Zij draait zich in deeze gelegentheden dan eens naar
den eenen, dan weder naar den anderen kant, en wan-
neer zij met de Haart flaat, doen alle de Mannetjes
het mede. Zij die zich niet aan de zijde der anderen
hebben kunnen fchikken, houden zich agter, en zom-
tijds onder den buik van het Wijfje. Het geen moo-
gelijk aanleiding zal gegeeven hebben om te denken,
dat het Wijfje het Mannetje volge, en dat zij de Hom
inzwelgt, om haar kuit of eitjes te bevrugten. Dog ik
ben zo veelmeer verzekert.dat die Visfchen, die ik aan de
zijden der groot ft e van den hoop zag, Mannetjes of Hom-
mers waaren, en dat de groote die vooraan ging, een Kuit-
Visch of Wijfje zij geweest, om dat het mij dikwils gS'
lukt is, ergeduurendc den teeltijd verfcheide van tedoo-
den met een zoort van ijzeren hark, daar wij ons ra
de visfeherij van bedienen , en dat ik zelfs met één (lag tot
drie toe gehad hebbe, waar door ik ligtelijk ontdekken
konde uit welke de Hom of de Kuit uitliep,
Hier zal ik alleen nog bij voegen, dat in ds Kuit van
§N0,
843«
Dat er onder de knoeien, zo we! als onder de Kabel-
jaauwen, Hermaphrodieten, of Hommers en Kuiters te
gelijk zijn, word van zommigen verzekerd. Ook heeft
men er gezien die maar één Oog hadden ; voorts is er een
Berigt van den vermaarden Wepferüs , AH. Phijfico-
Med.five.Eph. Nat. Cur. Dec
III Ann. %. p. 196. &c.,
die ons verhaalt, dat hij groote Snoeken, die omirent de
bronnen van den Donau, alwaar eene menigte is van Moe-
ïasfen, gevangen waaren, openende, in dezjlven ver-
fcheide Lintwormen vond, die als Bloedzuigers vastzaten
aanhetgedarmte; hebbende hunne Snoetjes weinig groo-
ter dan de koppen van groote fpelden. in den zenuwagtigen
rok ingeplant, en den Hals van twee of drie duimen lang,
niet dikierdan een dubbele draad. Deeze waarneeming
toont dat de Snoeken, zo wel als de Zeelten, van dit On
gediert geplaagt zijn.
Dat de Eendvogels de Snoeken zaaijen, Ab Anatilus
Jeritur. Sijfl. Nat,
X. pag. 314., is iets 't welk men, geloof
ik, voor een Fabel uit zou maaken, indien Linnäus het
niet verzekerde. Ondertusfchen hebben wij, meer dan
eens.gezien en aangetoond, dat onze Ridder niet onfeil-
baar zij. Gesneeus was voorzigtiger, toen hij zeid' ;
s, Men gelooft dat de Kuit van Snoek, in een Vijver ge*
„worpen, aldaar voortteelt; want, als een Reiger de-
,,- zelve inflokt, en van een boom in't water weder uit-
„ gebraakt heeft, meent men dat er Snoeken van voort-
,, komen". Hij agt het niet waarfchijnlijk, dat de jonge
groei der Snoeken zich tusfchen de Kieuwen van andere
Visfchen zou verbergen, omdaargekoesiert en befchut
te worden, weshalven zij dan ook de zodanige, uiterkenr
tenis niet zouden opeeten, nog befchadigen, en dus veel
dankbaarer dan de Koekoek zijn. Dat uit de Kuit der
Snoeken jonge Aaltjes voortkoomen zouden», is buiten
kijf een Fabel.
Zie hier't geen door een Lid der Sweedfche Academie
ten aanzien van het rijen der Snoeken is waargenoomen,
en in derzelver Gedenkfchriften medegedeeld.
Van alle Visfchen, die men in Savolaxia, (een Pro.
vintie van Finland) vind , is de Snoek de eenigfte, waar
van de manier van fchieten zo zigtbaaris, dat men zich
daar omtrent niet vergisten kan. De andere, ten minften
voor zo verre ik het heb kunnen na gaan , fchieten bij
troepen, de meeste in Beeken en fnelloopendeRivieren,
of in diepe wateren, alwaar men er niets met zekerheid
Van kan ontdekken.
De Snoek fchiet in de maand april, en geduurende de
geheele maand maij, atloos op de Oevers, die weinig
water hebben, en met groente, of ruigte en laageft.ru-
wellen bedekt zijn.
De kleine beginnen eerst, de andere volgen daar na,
en hoe men de zomer meer nadert , hoe men grooter
Snoeken in beweeging ziet. De tijd van haare voorttee-
ling kan eenige weeken duuren ; het gebeurt echter nu
en dan, dar alles onder het ijs gefchiede.
Wanneer het Wijfjeof deEijer- of Kuitvisch den oe-
ver nadert, zo word zij reeds verzeld van het Mannetje;
bij aldien het Wijfje groot is, zo heeft het verfcheide
Mannettjes, of Hommers in haar gevolg, maar de klei-
ne Snoetjes gaan altoos flegts bij paaren, één Mannetje
en één Wijfje. De Homvisch is doorgaans kleiner als
•de Kuitvisch, zelden even groot, maar nooit grooter ;
tiet Wijfie loop' den oever zo hoog op, als zij van we-
gen het water kan , zo dat haar rug en een gedeelte van
• Baar hoofd, tot aan de oogen toe bloot leggen, waar-
ichijnlij'k. om het uitwerpen der eitjes, door de zwaarte
-ocr page 278-
SNÖ.
SNO.
S«*
een SWfc, die tusfchende agt en negen ponden woog, Rugviri, op tend van de Rug, di'ge aan deStaart, had
door Baltnerus , een vermaarde Straatsburgfche Vis
fcher, geteld zijn of gefcbat, bijna anderhalf-honderd
duizend eijertjes. Dit verfchilt veel van negen millioe-
nen, gelijk Leeuwenhoek er in de Kuit van een -Ka-
beljaauw vond ; dog het zou gelegenheid genoeg geeven
13. de Borstvinnen hadden io, als ook de Aarsvin, du
Buikvinnen 6, en de Staartvin 15 ftraaien. Het voor-
werp van LrwN^us geteld, had in de Aarsvin 17 ftraa-
Ien en 16" in de Staart.
IX. Blootkep, in'tlatijn Gijmno.&phalus; (Efoxmax-
tot een verbaazende vermenigvuldiging, zonder dat de flits œqualibus, operculis obtußffimis, capite denudato.
Snoek
door Eenden of Reigers gezaaid behoefde te wor- Lwn. Sijfl. Nat.) Een Vischje uit Indië, van grootte al$
de Smelt, 't welk onze Autheur gezien had, word dus
van zijn Ed. onderfcheiden. In de Rugvin van het zelve
zijn door hem geteld 13, in de Borstvinnen 10, ia de
Buikvinnen 7, in de Aarsvin 26 en in de Staartvin 19
ftraaien.
VerfchiMer.de manieren om Snoeken te vangen.
De vangst der Snoeken is niet alleen vermaakelijk,maar
teffens ook zeer nuttig en voordeelig, dewijl de wateren
door hun beroofd worden van andere Visch, welke zij
in menigte verfijnden. Zelden kan menze, opdegewoo-
ne manier met een bengel vangen ; nogthans is het moog-
lijk, dewijl mij zelven is gebeurt, dat ik eenige jaaren
geleden, met een gezelfchap nabij Tietjerk een Dorp ia
Friesland een paar uur van Leuwarden , met den Hen-
gel in een zogenoemde turf-pet visfchende, er een Visch.
je aan den hoek kwam, die dadelijk door een Snoek wierd
ingezwolgen, en met veel moeite door mij opgehaald,
zijnde omtrent anderhalf pond zwaar. Het zelfde getuigd
ook de Heer Houttuin, hem gebeurt te zijn; zie Nat.
Hifi. volgens het fametiflel van
LinnjEUS ßßs Stuk,
pag.
240.
Hoe men de Snoek friet een Looplijn vangt
Hier toe moet men een Angelroe of fterk Riet hebben,
zieH. G.P. O. Plaat LIV. de bov. af deeling; deeze moet
lang en ligt zijn, van één of twee (lukken die de een in
d'ander worden geftooken, en twaalf à vijftien voeten lang.
Maak hier aan een fterke lijn, omtrent het midden der
ftok bijP. vast, en flaat het zelve flangswijs om de An-
gelroe heen tot aan 't dunne eind H., daar moet men het
vast maaken, en er omtrent de langte van negen voeten
van laaten hangen, doende aan 't eind van die lijn, bij
K, een haak van dezelfde grootte en dikte, als die van
fig. r. Plaat LIV, aan deeze haak moeteen Vischje wor-
den gedaan , dat op zijn best vier vinger-breed lang is ;
om dit Vischje aan de hoek te flaan, zo fteekt 't eind K
van'tkettingje onderde kaak M. van't Vischje door, en
doet het door den bek N. uitkoomen, tot dat de punt
van de weerhaak een weinig onder de fchubben in 't
lijf gaat ; daar na knoopt men de lijn bij K. aan het
kettingje, daar de haak met het Vischje aanzit, vast,
en maakt een ftukje loot I. zo groot als een hafelnoot,
één voet van het aas af, vast. Dit alles gereed zijnde,
zo houd uw Angelroe aan het dikke einde met beide
de handen vast, en gaat langs het water, het zij ri-
vier , meir of floot wandelen, werp dan uw lijn na
den; indien niet een groot gedeelte der Kuit vernield wer-
de, gelijk in de Salinen enz. De tijd der Paaring is in
maart en april, en dan is het te Straatsburg, de verboo-
den tijd van Snoeken-vangst.
Niet ongelooflijk zal het iemand voorkoomen, dat men
in Engeland den Buik van een leevende Snoek wel open
fnijd, om zien te laaten hoe vet de Visch zij, en den Snoek
niet verkoopen kunnende, hem weder in een Houwer
doet, nadat de wondis toe genaaid; niet ongelooflijk,
zeg ik, nu men weet dat de Visfcben zelfs gelubd kunnen
worden, met de zaad vaten door te fnijden , zonder dat
zij er van fterven. Dat er juist Zeelten in die Houwer
zouden moeten zijn, op dat door de lijmigheid van het
vogt, welk dezelve omkleed , de wond beter mögt toe-
heelen, luid wat klugtig. In alle opzigten is het zeker,
dat de Snoek zeer taai van leven zij.
VI. Snepyisch; Menidia corpore fubpellucido. Uneala-
terali latiore argenteà.
Brown. Jam. 441.; (Efox linea la-
terali argentea.
Lr nn. Sijfl. Nat.) Deeze, die in het
Vorftelijk Kabinet der Academie van Upfal in Sweeden,
door den Heer Balk, onder den naam van Arger.tim,
was voorgefteld, krijgt hier den bijnaam van Hepfetus,
welke ook op den Koornaair-Visch is toegepast, 't Schijnt
de Piquitinga te zijn van Marcgraaf, en die Visch
daar Brown ; in de Befcbrijving der Jamaikfche Vis-
fchen, den naam aan geeft van Menidia, waar van't Lijf
bijna doorfchijnende, de Zijdftreep breed en zilverko-
leiirig is.
Deeze heeft den Kop langwerpig, op zijde en boven
plat; den Bek met dunne Tandjes," de Onderkaak een
weinig langer; het Kieuwenvlies met tien ftraaien, of
daaromtrent. Het Lijf is lang , fpilrondagtig , zilver-
kleurig, met dunne Schubben gedekt; deRugdikagtig
door een dubbelde ftreep van de zijden afgezonderd. De
Rugvin naar de Staart toe geplaatst, beftaat uit omtrent
H weerloozeftraaien; de Borstvinnen, dielancetvormig
zijn, hebben-er 12; de Buikvinnen 6. Deeze zijn rond,
*ort> in 't midden der langte van den Visch geplaatst.
Be Aarsvin, tegen de Rugvin over, heeft ongevaar 15
"taaien; de Staartvin die gevorkt is, 14.
vil. Geep; in 't latijn Bellone; (Efox rvflro utraqus
miiik fubulatv.
Li NN. Sijfl. Nat.) Zie GEEP.
"III, Brafiliaanfche Snork, in 't latijn Lucius brafili-
"!/w; door Marcgr. Br af. 160. Timicu gev.oemt; {Efox
***•"« inferiore longisfimt, corpore ferpentino. Li NN.
f'jfi. Nat.) Uit het Kabinet van den Heer W. van der
m
eL'len, heeft de Hr.GROKovius er zodanig een ge           
kreegi
eegen van tusfchen zes en zeven duimen lang, uit de    de diepte uit, zo dat de haak met't Aas na de grond
Jiailn afkomftig, dien hij thans omftandig befchrijft en   gaan; beweegt geftadig de ftok of Angelroe, waar door
wemt, Snoek met de Onderkaak fpilrond, gefpitSt, zeer   het Vischje zich, als fpringende en zwemmende ver
ian.
!§> de Bovenkaak zeer kort. Deeze bad ook de bei- toond. Indien zich hier dan een Snoek nabij bevind,
°eKaaken beweeglijk; de onderfte zeer fpits dog niet zal hij wel haast op het Aas toefchieten. 'Men moet
"er knerp gepunt; de Schubben waaren groot en dun,
iZ f afSaaride; het geheele Lijf, behalven de Rug,
verkoleuTj de zifdftreep nauwlijks zigtbaar. In het
J.euwenvlies, dac vandeDekzelen geheelbefchüt word.
vooral niet aanftonds ophaalen wanneer men voelt dat
er bijt is, maar zo lange bot vieren als mooglijk is,
dit maakt de Snoek zo veel te vaster àan de haak
vast; voorts haalt men het langzaam aan-, èn palmt
Jn dû0* Jiem veertien zeer dunne ftraaien geteld; de hem na geraden in, tot dat men hem op 't land heeft.
•K k %                          '•dok
-ocr page 279-
843*'                         3N&-.
' SfoO;
PlaotLV.fig. AjB, C, D» ;Zij moeten vier of vijf dui,
men in't geheel van A tot G lang zijn, te weten van 't
eind Atotde plaats .B-.daar.de vorkjes of takjes van ander«
half duim tot twee toe uitgroejen , en van B tot het eind
der takjes van derdehalf tot drie duimen; 't eind, van die
takjes is gefpleeten, om daar het touwtje in te doen,
zo als nader gezegt zal worden. Om deeze vorkjes te
gebruiken, zo maakt een kerf aan 't einde As om daar
een touwtje van één voet lang,aan vast te maaken, dit
dient om de Fleur daar mede op de plaats vast te maaken,
daar men ze wil leggen. Bind dan befeinde van de lijn
op de plaats der vork bij B., en wind hec overige op de.
twee takjes C en D, laatende het touwtje in't winden nu
eens over'teene en dan over't ander takje, beunswijzs
heengaan, tot op agt of tien voeten van 't Aas, doende
de kurk E op drie of vier voetan van de haak. Maak
daar na met het touwtje de Fleur aan een ftok of paaltje
vast, en werpt de hoek met het Aas eraan vast, heel zagt-
jes in't water.op de plaats die uw goed dunkt, zo dat de
Snoek door 't water zwemmende, 't AasH vind, 'tgeen
zij in zal Hokken, en van plaats willende.veranderen zo
als zij gewoon zijn te doen -, wanneer zij haaren prooij
weg heeft, zal zij zich gevangen vinden en veel geweld
maakende om los te komen , zal het touwtje uit defpleet
C of, D .glippen ; na *t welk de Sncck zal voortloopen,
denkende los te zijn , en hier door zal zij het gevaar ont-
koomen van in de,ruigte te verfmooren. Het is hierom
dat men de lijn zo lang moet neemen., en voor al zorg
draagen dat ze ter deegen aan de vork vast zij, en de vork.
aan de tak, ftaak of ftok , dewijl men anderzints gevaar,
loopt om niets te vangen , en zelfs de lijn kwijt te.ra.aken.,
Om Snoeken op een andere 'wijze te vangen.
In de Nouvelle Maifnn rustique par Leger. Tom. IÎ.
pag. 547. vind men de volgende manier befchreeven om
Snoek te vangen , die niet kan nalaaten veel vermaak aan
de Liefhebbers tegeeven, indien zij doorgaat. Neem,
met heldere lucht en zonnefchiin, een Spiegel, die tame-
lijk groot is, en breng het zonnebeeld daar van ts rug
gekaatst, op't water, daar gij van gedagten zijfdat zich
Snoek onthoud;
De Visch zal niet nalaaten, zomen verzekert, zich op
die plaats aan de oppervlakte, oftusfebtn wind en water
zo men't noemt, tevertoonen; dan kan men hem met den
Snaphaan treffen, en van den wal meteen ftok of ineen
Schuitje opnaaien,
Keukenbereiiling van■ de' Snoek.
Deeze Visch fchijnt oudtijds, in weinig achting tot
fpijze geweest te zijn. Hedendaagsch word hij, dik en
vet zijnde, onder de beste zoete water Visfcben geteld;
in Vrankrijk inzonderheid, alwaar de Kloosterlingen,
als 't in de vasten is,, daarvan veele lekkere gerechten
weeten te bereiden. In Engeland maakt men er zoveel
werks van, dat de Snoeken, in drijvende Houwers, gs'
fpeend en met goed voedzel worden vet gemaakt, hoe-
danige men in menigte, té,Kambridge op-derivierziet
dobberen, die met kettingen aan den,wal vast zijn. Ooi
verfchilt de hoedanigheid vrij veel, naar de plaats daar
hij gevangen word. . Om tekooken kiest mengemeenli.iK
de grootften , na dezelve wel gefchubt en gewasfchet'te
hebben, fnijd men.ze in fchuinfe mooten vaneen vingsi
dik, kookt dezelve imkeren zout zoals apdere Visen ».
en zet zé niet jonge ivorteïen of aardappelen, beneven»
een peterfelie*,, mostert' of zuure eijer-faus voor; z|S
SAUS.
                                                                .Ci-
r Ook kan men de lijn wel op een klosje winden, en
àe Snoek vast zijnde, met de klos laaten afloopen cm
dezelve te vermoejen en gemakkelijk optehaalen.
In plaats van een Vischje, kan men ook een Kikvorsch
aan den. hoek Daan. Deeze. visfeherij gefchied het best
een weinig, voor, en na zonnen op- en ondergang.
Om de Snoek met Fleuren of Dobbers te vangen,
Deeze visfchernije die in de Provintie van Vriesland
op eene boete van 25 en in die van Stad en Lande
op eene van 12 guldens verboden is, gefchied op de
volgende- wijze.
Men heeft in de eerfte plaats een hoek (zie fig, 1.
Plaat LIV ; waar van de weerhaak met D getekent,
open genoeg is om te beletten, dat wanneer de Visch
Er eens aan vast zit, die niet weder los Kan koomen.
Aan het eind van deeze hoek moet eenoog C zijn , om
hst koperen kettingje C. B. A. Z. aan vast te maaken.
Ofwel men heeft een dubbelde hoek met twee weer-
haaken, zie fig. 2 en 3, deeze maakt men aan de twee
einden N, O. als een gemeene haak; daar na.buigt men
ze in 't midden M, en maakt daar aan een zoon van
oog, en doet die twee haaken van. agteren bij een bui:
gen , als. of ze van één ff.uk waaren , daar na doet men er
een kettingje P.B.M, aan , 't welk. uit twee of drie ft uk
ken is zamengefteld. Aan deeze z.oort van hoeken kan
met mogelijkheid geen Snoek ontkoomen, dewijl altijd
de een ofd'andere en zomtiids alle beide teffens haaken.
Nimmer moet men de Fisuren ter plaatze.zetten , daar
veel ruigte in 't water is, of daar Boomen , takken of
wortels zijn; om dat de Visch zich gevangen voelende,
in de takken of't ruigte loopt, zo dat men ze niet alleen
kan krijgen , maar zelfs dikwils gevaar loopt zijn gantfche
yischtuig te verliezen»
De plaats uitgezien hebbende daar men de Fleur wil zet-
ten.,, maakt men de Visch aan den hoek.vast. Neemt
«Jjtar na een ftuk kurk of anderzints ligt hout, in wiens
midden een gat is, en maakt dat aan de lijn op drie à vier
voeten, na., wat. meer of minder na dat het water diep is,
vast.; werpt dan de lijn, de kurk,, en de hoek waar aan
het Vischje tot Aas zit met al uw magt weg, en maak
het eind van de lijn. aan iets vast dat op de kant van't
water ftaat. De regte tijd om Fleuren of Dobbers te zet-
ten.,, is drie of vier. uuren na den middag. Men haalt ze
•Srnorgens om agt of.negen uuren op; want de Snoek bijt
ç'avonds zo wel als s'morgens.
Daar is veel onderfcheid" in, het Hellen der Sleuren.,.
aamelijk of zulks in,ftil dan in loopend water gefchiede.-
In, fiii- water dpet men'top, de voorbefchreevene wijze,
^pg;ip. loopende,rivieren zoude.het op deezemanier niet
tukken en de Lijn benevens het Aas. weg drijven en met er
jjaastaan de kant zijn; om dit.te beletten neemt men een
fteen, ter grootte van een Hoendereij, en maakt die aan.
de.-kurk. vast.,, zo dat die als tot een anker dient, waar
»oor de kurk legt.
Om Fleuren In een rivier of ander wijd water- te leg-
gen>i. heeft men een Schuitje nodig; want zonder dit, is't
niet we! doenlijk, om ze zodanig te leggen als men gaar-
i},ehgeftv
is een zodanige rivier- of wai-er daarmen voornemens
h;$te.jtren. te zetten, aan de kanten diep genoeg, alsdan
$>an muri zich vaneen lijn bedienen-, zodanig, dje op Plaat
Ij.\T.ae-hovenße verdeeliug
is afgebeeld.
Men neesïU als dan zo veel kleine vorkjes van hout,
aÎF men-voornemens,is, Fleuren te zetten. Van deeze
5?oriyes kan, men af zonderlijk,eene afbeelding zien, op
-ocr page 280-
SNO.'
SNO.
Oeßeofde Snoeki
Be Snoek welgetehraapt zijnde-, zofiiijd dezelve aan
uiooten , legt die naast matkanderen in een vèrtinclê ko-
peren fehotel, doet et bij boter, wat vwter, zout, note-
muscaot, kappers:,
fijn gefneeden -chalotten^ een citroen
in fchijven gefneeden,, geftooten tiveehak en wat roode
wijn, zet
het dus op't vuur, en een dekzel met vuur
erop, op dat het van boven een bruine koleur verkrij-
ge; men moet zorge draagen, dat er.de. ruimte faus
bij
zij.
aangelegde of Farcie van Snoeft.
De Snoek als boven wel gezuivert zijnde, ze baaltbet
vel van de Visch , dog zodanig dat het aan de kop en
ftaart vast blijve zitten; neemt dan alle de Visch van
de graat, hakt die klein, doet er bij eeni'ge tijeren ge-
regelt na dat de Visch groot is, benevens peper, zout,
nootemuscaat
en gehakte peterfelie, mengt dit alles wel
onder een; legt dan de graat daar de kop aanzit, in
een taarte-pan of vertinde koperen fehotel , die met
loter is befmeert en het hakzel daar om,, zo veel de
gedaante van een Snoek behoudende als doenlijk, trekt
hier het vel weder over, en laat het niet vuur van on-
deren en boven gaar ftooven; gereed zijnde op te dis«
, fchen, bind men defausmei eenige geklopte eijerdoijers;
ofwel men legt de Snoek in een fehotel en giet er een
mure eijerfaus over , er voorts de ruimte kappers over-
ftrooijende en er eenige citroenjehijven opleggende. Van
het gehakte dat- er, overblijft en niet behoorlijk aan de
graat onder het vel "Kan, maakt- men kleine fricadelle-
tjes,
die men e-r bij. laat gaar ftooven. Wil men zo veel
moeite niet doen , maakt men maar van het gehakte
één groote of verfebeidene kleindere/watiäi/en , en be-
handelt het voorts op de befchreeverie wijze ; ook hak-
ken zommigen er wel. wat Aal onder; het een en an-
der is zeer fuiakelijk..
Gebakken Snoekjes.
Neemt hier toe Snoekjes van anderhalf fpan of daar
entrent, fniid er de koppen en knipt er de vinnen en
ftaart af, kerft ze dan aan beide zijden tamelijk fijn ,
Wascht en zuivert ze wel, droogt ze niet een doek af.
Wentelt ze. in weiten-metl waarin wat zout is gedaan,
en bakt ze in de koek-pan. in bru'De- boter gaar; aan-
disfehende, zo drukt er een citroen op uit, ftrooiterwat
tappers over, en zet ze warm voor; is zeer fmaakelijk.
Volgens getuigenis van Lekkerbekken. .
Geneeskundig gebruik van de Snoeken.-
Verfcheidene. deelen van den Snoek zijn in de Ge«.
"eeskunde beroemd geweest. Het Vet is zeer verzag-
ende en oplosfende; men befmeert er de Voetzooien,
en Borst der kleine Kinderen mede om de zinkingen af
'e wenden, den hoest te doen bedaaren. en hun flaap.
te bezorgen. De Gal word aangepreezen in zodanige
'gaaien, die uitverftopping van de GalHiizen, gebrek
°' ;Werkzaamheid van de Gal, in Menfcben die zich.
Geinig beweegen, ontdaan; zij gaat ook voor een-ge-
leesmiddel van afloopende koortzen; men neemt er ze-.
Venofagt druppelen van, in eenig bekwaam vogt. Voor
Mmmige oog. en oorkwaaien , is dezelve niet ondienftig.
^>e Gehoorheenties uit den Kop, zuilen waarfchiinlijk ,
Va'i niet minder kragt zijn, dan die der Baarfen.
Allerhoogst, egter, heeft men opgegeeven van.de
«■akebeenen derSnoeken, die vaneen bijzonderen dienst
ÙSS
zouden zij'n tegen het zijdewee en keelziekten; w-eshal-
ven er in veele zamengeftelde middelen daar tegen ge-
bruik van gemaakt werd. Dus vmd men in de Pharma-
copœa Bateana
een Pulvis Antipleurithus, beftaande. uit
gelijke deelen bereid bokkebloe-d en bloem van zwavel ,mét
zo veel van de Snoeken-kaaken als van dte beiden te zaamen,
gemengd, om er een fcrupel of een halt drachma van in te
neemen, met drie oneen Aa. Card. Benediüi, en dus den
Fatient te doen zweeten. Ettmüi.ler beweert, dat deeze
Kakebeenen door hunne.alkalijne en diaphoretieke hoeda-
nigheid, betftremmend zuur opfluipen, dat deopgisting
maakt,ïn zodanige ziekten. Inderdaad,daar zijn zoorten van
zijdeweeën keel kwaaien, in welke zo wei deeze kaaken,
als de zaagjes uit den Kop,- gelijk de Kreefts-Oogen en
de zogenoemde Steentjes van de Baarfen en Karpers, tot
die-beide oogmerken zeer dienftig voorkoomen. Het
Poeijer van deeze allen word , onverfchillig tegen het
graveel aangepreezen; wanneer men het tot een vierde
loots , in peterfelie water of dergelijken gebruiken laat.
Sommigen fielten., dat door de Snoeken-kaaken het zuur
•fterker opgeflurpt worde dan door den Zee-Eenboorn, en
zo fterk niet als door de Kreeften-Schaaren, Om de
gezegde redenen kunnen de eerstgemelde , gebrand en
tot Poeijer gemaakt, ook tegen den buikloop dienftig.
zijn.
SNOEKBAARS, in 'tlatijn Lucio-Perca; Perca pal-
lide maculofa, duobus dentibus maxillaribus utrinque majo'
ribus.
Arted. Gen. 39, Sijn. (yi. Spec. 76. {Perca pinnis
dorfalibus difiin&is
, fecunda radiis viginti tribus. Ljnn.
Faun. Suec.) De ge/taite van deeze Visch, die onder het
gefiagt der Baarfen behoort, is langwerpiger dan die van
den Baar?, de Snoet langer en fpitzer, de Rug laager,
de Buik breed en plat De koleur van deRugen Zijden
is uit den vuil bruinen geelagtig, metdonkeretllreepen,
die onregelinaatig loopen, getekend; de Onderbuik, ge»
lijk ook de Buikvinnen, zijn een weinig rood, dog min-
der dan in de Baars. De Bovenkaak, die, zo wel als
de Onderkaak, met kleine Tandjes is bezet, fteekt een
weinig voorbij dezelve uit. Nevens het eerfte paar Vin-
nen is een Beentje met drie ftekels ; ook loopen, aan den
wortel der Vinnen-, de Kieuwendekzels uit in een fterke.
doorn. De Schubben zijn ruuw gezoomd.
Men vangt deeze Visch zeiden.* om dat hij altoos in da
diepte zich onthoudt. Sommigen willen, dat er van
een elle lang zijn-. Willoüghby heeft er één gehad,,
die in den Donau Stroom gevangen was, van anderhalf
voet. Zelden vallen z-ii zwaarder dan tien ponden. Arte*
di befchriift een Snoekbaars, van bij de twee voeten lang,,
zeer omfhndig. Hij is zeer vet en wit van vleesch, wor-
dende gebraden of gedoofd gegeeten en voor een leker*
nij gehouden,
SNOER-TREKREN, zie HAAIR TREKKEfNT.
SNOT, Mucus. De Snot word geioemt dat flijmerig
vogt, 't welke in dt-n neus afgefcheiden word door de
kliertjes inheifnotvlies nf vlies van Schneider, die de.
eerfte over het zelve wel gefebreeven heeft.
De Snot dekt den neus geheel van binnen, en bewaart
de fiine en tedere zenuwen regens de fcherpe deelen der-
lucht; iets fcherps opgefrroven vermeerdert daarom de-
Snot, en verdunt ze teffens. In verkoudheid , welke
eene lipte ontfteeking is van dat vlies j word-de Snot-
van
geliiken meerder afgekleimd; en na maate dezelve-
geneest, dikker, geel, engroenagrig, tot dat zij weder
de natuurlijke helderheid en flijmigheii verkrijgt, even
als in de verkoudheid der borst in de longepijpen gefchied;
K k 3
                                Hoe
-ocr page 281-
$m                        SNÓ.
Hoe de Snot In den neus, uit verfcheidene holtens
fcoomt, hebben wij getoont in de befchrijving van den
NEUS, zie aldaar.
SNOTTOLFEN is de naam van een Visionen Oeflagt,
dat door Linnäus Cijcloptems wordgenoemt, wegens
den ronden omtrek, welken de Vinnen onder aan nee Lijf
maaken.
De Kenmerken, dieditgefiagtonderfcheiden. beftaan
in een ftorape Kop, getande Kaakebeenen; het Kieu-
wenvlies met vier Straalen, het Lijf hoekig met beeni-
ge Schubben, die van elkander afftandig zijn, gedekt;
de Buikvinnen krings wijze zamengegroeid.
De Heer Linnteus geeft twee zoorten van dit Ge-
flagt op, waar van wij hier de befchrijving der eerfte,
als wel de voornaamfte, iaaten volgen.
Lump, in 't latijn Lumpus ; (Cijclopterus corpore fqua-
mis os/eis angulato.
Linn. Sijfl. Nat.) Deeze Visch,
die in de Oost- en Noordzee gemeen is, word aldaar van
de Duitfchers Zee-Haas, van de Sweeden Spurijgg-
Fisk,
van de Hei.iiglanders Haffpodde, van de Schotten
Cock-Paddle, van onze Visfchers Snottolf, van de En-
gelfchen Lumpfish en Sea-Owl of Zee Uil, van de Zeeu-
wen Klieft genoemt. Die naamen drukken min of meer
de gedaante uit, welke zeer lomp en wanitaltig is; niet
minder dan die van den Zee-Duivel of H'oojenbek, wel-
ke ook de Pad of Kikvorsch-Visch genoemt word, van
wegen zijne Geftalte. Ondertusfcbengeeven de beeni-
ge Schubben er veel overeenkomst aan met den Steur.
• Schooneveld heeft dit Schepzel genoemt, Zee-Haas
van ons Land
, een zoort van Moolenßeen-Visch. De Hr.
Kkein geeft er den naam aan van Oncotion, die zwart-
agt ig en bleekrood bont is , met den Buik roodagüg,
hebbendeknobbeltjes, diefcherpuitloopen, op de huid.
Volgens Ray heeft deeze Visch , aan beide de'zijden,
drie rijen van omgekromde Doornen of Steekels, hoeda-
nig eene rij er ook op de Rug gevonden word. Hij
komt zegt men, te Leiden op de Vismarkt dikwils voor,
dog is weinig geagt tot fpijze. Men gebruikt in de Noor-
delijke Landen, het poeijer daar van, veel tegen de an-
derendaagfche koorts.
In Noorwegen maakt men onderfcheid ttisfehen het
Mannetjeen Wijfje, noemende het eerfte Rogn-Kal, het
andere Rogn-Kexe, zode Heer Pontoppidans meld,
die er het volgende van berigt. Naturl. Hifi. von Nerw.
II. Tb. pag. 166. ,, Het is een zeer wonderlijke Zee-
.„ Visch, weinig langer dan een elle , dog zeer breed,
s, dik en plomp van Lijf, 't welk eigentlijk gefprooken
weinig grooter is, dan dat van een Braafera ofgroote
„ Bleii, beftaande vcor 't overige uit een dikke Schulp
,, ofbekleedzelvankraakbeenigezelfftandigheid, 'twelk
„ hem zeer oneffen en knobbel ig maakt. Dit Kraakbeen
3) vind menovertoogen met eeneroodagtigeHuid, wel-
s, ke door eenigeplatte en geftippelde beenen Schilden,
,s, van onderen overiangs op drie rijen bezet is. De Kop
,, is dik en plomp; om den Smoel heeft hij, aan beide
,_j, zijden een ring , van figuur als een halve Maan; de
Staart is aan'tend volkomen gelijk, even als een be-
„ zem, die van onderen afgehakt waare. Langs de Rug
„ vertoont zich eenige krulÜgheid, en onder aan den
.3, Buik zit een ftuk fponsagtig week vleesch, waar me-
,,, de de Visch zich, gelijk de zwarte Slakken , vast aan
M de klippen zuigt en houd, zo dat hij er met geweld
,£, ivan afgeftooten of gefcheurd moet worden.
,, De Rogner of Rogn-Kexe, is wat grooter dan de
ji jRogn-Kal, en daarenboven blaauw van koleur. Ds-
SNO.
,ï ze fehlet haar Kuit welke zeer groot is, omtrent pint
>, fleren in overvloed uit; waar van deeze Visch ooi
.,, zijnen naam heeft. Hoe vetter bij zij hoe rootter hij
„ er uit ziet, trekkende anders naar het groenej zijn
„ Lijf, alsgezegtis, is maar klein, en de Vi^ch zouw
„ zeer lekker zijn, naar men wil; dog ik heb ze nooit
„ geproefd. De Otters zijn er groote liefhebbers van.
„ Dewijl deeze Visch aan geen hoek bijt, word bij flegts
„ toevalliger wijze, in de Kabeljaauw of Salmnetren
„ gevangen, maar als hij geheel boven aan de oppervlak«
,, te van't water zwemt, kunnen hem de Visfchers zom«
,, tijds, een flag met den riem , in de Nek toebrengen;
„ waar na men hem ligtelijk magtig word. Zij gebrui.
,, hem in dit geval, niet dan tot aas, waar mede zij anders
,, Visfchen aan hunne hoeken lokken; inzonderheid ds
,, Heilbotten, die er zeer heet naar zijn".
De Lump is breed en plat van Buik, hoog en fcherp
van Rug; den Kop heeft hij ftomp, met uitpuilende
Neusgaten, gelijk in de Koekoek-Visch. Vijf of zes
Vinnen is hij mede voorzien; twee Borstvinnen, name-
lijk, waar boven de opening der Kieuwenzijn , iedervaa
20 Beentjes of Straalen, esne Aarsvin van 10 Straalen,
eene Rugvin daarboven, en eene Staartvin, als ook een
kringswijze Buikvin. Deeze laatfte maakt wel het aan-
merkelijkfte gedeelte van dit Schepzel uit. Ziede afbeel»
ding op plaat M.fig.14..
Het is een Lighaam van gedaante als een houten Nap
of Schotteltje, in't midden uitgehold, met een breede
rand; fchijnende zeer fpieragtig of peezig, inwaards
kraakbecnig te zijn. Het dient den Visch om zich daar
mede aan de rotfen- en fteenen in zee vast te hegten.
Dr. Tyson vond deeze Nap twee en een half duim breed,
met een rand van drie vierde duims, in een Snottolf vm
veertien duimen lang en negen breed, die doorhem ont-
leed werd. Van de Ingewanden geeft die Heer eene om-
ftandige Befchrijving. Appcnd. ad Hifi. Pi/c. Will.?. 26.
De Maag was zeer wijd en had een menigte bijhang-
zeis aan het Portier, die zich in verfcheide Takken ver-
deelden. Het Kanaal der Darmen , maakte verfcheide
flingeringen, gelijkerwijs in de viervoetige Dieren, ge-
ftevigt door het Darmfcheil. De Endeldarm was nage-
noeg een duim wijd en over de vijf duimen iang. De Le«
ver had een driehoekige figuur, ieder zijde van drie dui-
men , en was van koleur bleek citroengeel. Geen Gal»
blaas vond men, maareen wijde Galbuis, zichonmidde«
lijk bij de bijhangzels ontlastende.
„ De Nieren waaren in deeze Visch , zegt Doctor Tï'
,, son, zo door hunne figuur als hun maakzel, aanmer«
„ kenswaardig. Nabij het Middelrift, namelijk, vond
,, men twee lighamen van anderhalf duim breed, dieter
,, langte van één duitn_zeer final wierden, eindelijk za-
„ menliepen tot één Lighaam, vanongevaartweeeneea
„ halfduim lang; 't welk twee Pislekîers uitgaf naards
„ Waterblaas. Deeze laatfte had haaren uitgang, ne-
„ vens de Navel, door zeker uitpuilend lighaam, dat
,, ik de Schaft oordeelde te zijn en geloof, dat de Hom
,, door het zelve word uitgefchooten. Zulks waar zijn-
„ de, zou men eenander gebruik kunnen toefchrijven
„ aan't gedagre Napje, tusfehen de twee voorde Vinnen;
„ te weeten om de Paaringte bevorderen. Want., door
„ behulp van 't zelve, voegen de Hommers en Kui-
„ ters zich zaamen, kleeven aan elkander, en voeren,
„ 't geen noodig is tot de Voortteeling, met niet*
„ gemaks uit. Ten dien einde heeft de Natuur dee^'ii
„ Visch rijkelijk verzorgd. Jk heb in 't Mannetje twee
-ocr page 282-
SNO.
SNO.
mt
groote Ligbaamen gezien, van bijna agt duimen lang, Dat van den geroelden Heer heeft den Kop, 20 wel
" en één duim breed , uitgeftrekt over de geheelelang- als't Lijf, hooger dan breed, en dik; de Oogen.groot j
" te van den Buik, en met een Vlies aan't midden der den-Bek klein, met een menigte var. kleins Tandjes
" Niere" verbonden,- welk Vlies de Nieren omvangen-
" Je, deze!ven hegt aan de Rug van den Visen. Dat die
" lL,haamen zaadvaaten of de Hom zijn van den-Visen,
" vermoed ik, dewijl zij in verfcheide affcheidingen
II'verdeeld waaren , en, geborften of gedrukt zijnde,
een melkagtig vogt uitgaven-".
" SNOT-V1SSCHEN. De geflagtnaam Blennius-, die
van Bknna word afgeleid, dat Snoten Slijm betekend,
en aan deeze Visfchen ter oorzaake hunner fnotierige
flijmeiigheid, waar in zij uitmunten, gegeevenis, kan
men gevoeglijk door Snotvisch vertaaien.
Omtrent de Kenmerken deezer Visfchen is Artedi zeer
uitvoerig, brengende di* Gefiagt onder de Visfchen met
in de beide Kaaken. ïusfehen de Oogen voor de Rug,-
vin , is een Kam , beftaande uit veele zeer kleine,
zwarte en op een rij geplaatfte Borstelrjes ; de Navel
is digter aan den Kop dan aan de Staart. Het Kieu.
wenvlies heeft vijf Beentjes, die krom zijn; van de
zeven Vinnen beftaat de Rugvin uit 26 enkelde Been-
tjes," de Borstvinnen hebben er ieder 14, die takkig
zijn, en de Buikvinnerr 3 dergelijken. De Aarsvin,
die kort agter de Navel begint-, en tot aan de Staart
zich uitftrekt, heeft 16» de Staartvin, die rond van •
omtrek is, n Beentjes, waar van de negen middelften
getakt zijn.
III. Gehoornde Snotvisch, in 't latijn Blennius cornu-
fçherpe of gedoomde Vinnen te buis, welker Kieuwen, tus ; Blennius pinnis ocularibusfubuiatis, pinna ani ejji*
vlies, in dit Gefiagt, zes beentjes heeft, die duidelijk culorum viginti fex. Linn. Amoen. Acad. i.pag. 316;
zijn te onderfcheiden, De Kop , zegt hij, is hooger dan {Blennius radio fimplici Jupra ociilos, pinna dorjali foli-
breed, gelijk ook het Lijf, dat Linnäus laricetvormig taria. Linn. Muf. Aa". Fr. II.) Deeze die, gelijk de?
noemt. De Kop loopt fteil af van de Oogen naarden Bek, voorgaande zoort, haare afkomst heeft uit Indie, voert
en is gedekt, of, zo de Heer Gronovius zegt, doorgaans den bijnaam van Gehoornde, dewijl zich aan den Kop ■
tusfehen de Oogen, 't zij met Vinnetjes of Borde!», 't als twee Hoorntjes of Sprieten vertoonen. Men hadze
zij met de voorde Straalen van de Rtigvin, gekamd. De derhalven genoemt Snotvisch, met de Oogvinnen elsvor«
m'g,
ving uit die van't Vorftelijk Kabinet der Stokholmfche
Akademie.
De Kop is zamengedrukt, met zeer kleine knobbel-
tjes op het Voorhoofd en op zijdei van vooren ftomp,
niet een menigte Tandjes boven en onder in de Bek; ■
tusfehen welken in de Onderkaak , wederzijds een lan-
ger kromme Hondstand ftaat; de Lippen dekken de Tan-
den; de Oogen zijn groot, en een langelsvormig baard-:
je gaat wederzijds, aan den bovenden Ooghoek, tot het
midden van den Kop uit,- het Lijfis langwerpig, meteen
naakte Huid gedekt, met flippen of vlakjes, die ijzerko-
leurigzijn befprenkeld. De Navel bevind zich in 't mid-
den , de Rugvin heeft 34, de Aarsvin 26 beentjes, die-
zagt en niet gedoomd zijn; de Ru^vin blijft overal bijna
van de zelfde breedte, aan 't agterend rond; de Borst-
vinnen die ovaal zijn , hebben 15 dergelijke ftraalen; de
Buikvin onder aan de Keel , die elsvormig zijn , 2; de
Staartvin die niet verdeeld is, heeft er 11 takkige,- de
overige Beentjes ziin enkeld.
IV. Vlinder-Fisch, in 't latijn Blennius ocellaris ; Bien-
nius fahiani & fortasfe etiam Bellonii.
Willoughb. p.
131.Ray/). 72.( Blennius radio fimplici fupra orulos, pinna
dorfali anteriore ocello ornata.
Linn. Muf. Ad. Ff.
II.)
Men geeft aan deezen, nietonaartig den naam van
Vlinder-Fisch, om datzicb de Rugvin niet alleen als de
Vlerk van een Kapel vertoont maar ook met eene donkere
oogswijze vlak is getekent, geliik in zommige Vlinders
dit plaats heeft. Men houd hem voor den Blennius of '
Blennus der Ouden, in'tgriekscb Belennus of Blennos,
hoewel de Belennus vanRoNDf.LETius een andere Visch
fchijnt te zijn. De Romeinen noemen deeze zoort Ma~
foro
, de Engelfchen Butterfly Fish.
De Geftalte befebriift Ray as volgt. Hü heeft de
is afgezonderd. DeRtigvin, die gemeenlijk van den Kop
zich bijna tot aan de Staart uitftrekt, heeft dikwils eenige
fcherp gedoomde Straalen ; zomtijds vindt men die ftekels
alleenlijk als zekereaanhangzels op den Kop., diedaarde
gemelde Kam maak en.
Artedi telt zeven zoorten van dit Gefiagt, dogLiN-
Vsv$ heeft er twaalf van opgetekend, waaronder de En
thelijopi,
of aal gelijkende Visfchen van Gronovius en
Klein behooren. De zes eerilen hebben den Kop ge
kamd; dezes laatften ongekamd.
I.  Zee-Leeurik; Alauda criflata Jonst.; Alaudacri-
ßata ßvegalerita
Willougb. pag. 134. ,• {Blennius crifla
tapitis transverfa cutacea.
Arted. Gen. 27. Sijn. 44.) Bij
(ie meeste Schrijvers, voert deeze den naam van Kuif-
Liiurik,
ter oorzaake van een Kuif ofKamvan de huid,
boven op den Kop tusfehen de Oogen geplaatst, zijnde
driehoekig van gedaante, en aan de kanten rood. Om
die zelfde reden, hebben hem anderen, Galerita ge-
noemd. Ltnnœus zegt, dat hij zich in deEuropifche
Oceaan onthoud.
II.  Gekamde Snotvisch, in 't latijn Blennius cri flatus;
(ïïlennius crifia Setacea longitudinali inter oculos.
Gron.
Mus. 1. n 75.) Deeze word uit de verzameling van den
Wel Edelen Heer A. Vosmaer , Directeur van 't Stadhou-
derlijk Kabinet van zeldzaamheden, door denHr.GRO.
»ovius befchreeven, die aanmerkt, dat het de Puna-
™ der Brafilianen zij, waar van Ray fpreekt, als een
Yischje van vier duim lang, langwerpig, met den Kop
oikagtig en van vooren ftomp; den Bek klein; twee
Tandjes, alleenlijk in de Onderkaak, die lang, dun,
en fcherp zijn als fpelden; de Oogen boven in de Kop;
en de Appelkringen goudgeel,- waar boven twee korte
Vischie begint, zegt die Autheur , digt agter den Kop   langte van zeven of agt duimen, dik van Kop zijnde en
Ie Rugvin, welke tot aan de Staart toe voortloopt en   bleekblaauw of aschgraauw vankoleur, mee olijf-koleu-
Seftevigt is door uitpuilende Doornties, kort agter de   rige of vuilgroene ftreepen,- de Oogen ftaan taameliik
ftavel een Aarsvin, zich ook tot
aan de Staart digt bij elkander,
boven op den Kop en in zommige is,
'trekkende. Het is met een bruine Huid sedekt. en   boven ieder Ooa een Vinnnetie ; de Voortanden
ße Vinnen zijn van de zelfde koleur.
en rond, nevens elkander, kamswyze, in een ftaaije
.fchit»
-ocr page 283-
. SNO-.
5M«
•SNO;
fchikking geplaatst; de Rugvin is in'tbegin zeer hoog,
en heeft agter de vijfde draai in 't bovenlte een fchoone
vlak, naar een Oog gelijkende, in 'c midden zwart
met een witten ring, die aan de agtde draal ophoud,
door welk kenmerk deeze zoort zich zeer gemakkelijk,
van alle andere laat onderfcheiden. De geheele Vin is
bont, te weten vuilgroen of olijfkoleur niet blaauwe,
bruine, witagtige vlakken, zonder eenigeorde, gehup-
peld; de Buik puilt wat uit. Hij heeft m 't geheel geen
Schubben.
Alen verhaalt dat dit Vischje, hoe fraaij ook getekent
!n zijn leven; dood zijnde de koleur kwijt raakt, f e
Venetië komt het in de maand october, en misfchien wel
den geheelen winter door, veelte koop, onder andere
Visch; zo dat het onder de Europifche Vbfchen geteld
mag worden.
V. Snotvisch met de Vinnetjes der Wenkbraauwen,
en die van dm Nek , gepalmd
; Blennius pinnuiis ciuabus
ad oculos, pinna ani ojji ulorum viginti triwn.
Artëd.
Gen. 2,6. Sin. 44, (Blennius pinnuiis fuperciliorum uu-
chaque palmatis.
Linn. Sijfl. Nit.) Dit Vischje word
te Venetien Gattorugine genoemt ; welke naam een roe
ftige Kat zou kunnen betekenen , van wegens de koleur ;
hoewel men twijfelt, of die ook afkomflig zij van Cuttu
rofus;
dewijl zommigen meenen, dat de uitfpraak der
V-isfcheren ten dien opzigt, Gotorofala, en dat het de
Pijcis gutturofus zij van Gesnerus.
Dit Vischje, van grootte en gedaante als't voorgaan-
de, heeft insgelijks geen Schubben, zi;ndegiad, aande
zijden zamengedrukt en zeer cierlijk getekent. Breéde
banden , naamelijk, beurtelings van olijfkoleur en groen-
agtig geel, met bleekblaauwe ftreepjes van een gefchei-
den ; loopen om de Rug heen, en van onderen is het,
even fchilderagtig, met koleuren afgeperkt, die beurte-
lings bleek tegen het donkere van de Rug, -en donker te-
gen het bleeke over ftaan. De Straalen van de Rug-en
Äarsvin deeken met witte puntjes boven het Vlies uit.
dat dezelve verbind; boven de Oogen zijn twee Baard-
je« en de Kop loopt zeer fteil af.
De tellingen van de Straalen der Vinnen , in drie voor-
werpen , komen ten naailen bij overeen,tzi|nde er 30
of 31 in de Rugvin, 13 of 14 in de Borstvinnen ; 2 in
de Buikvinnen ; 20, "21 of23 in de Aarsvinen 12 of 13 in
deStaartvin bevonden. De tien of twaalf voorde been
tjes van de Rugvin waarenffijf en .een weinig gedoomd,
volgens ARTEDr.
VI Snotvisch met de Finnetjes der Wenkbraawwen ge-
palmd en de2.ijdflreep krom; Blenniusojjiculis anteriorihus
pinna dorfalis majoribus.
Gronov. Muf. 11. n. 172.
(Blennius pinnuiis fuperciliorum palmatis, linea laterali
curva.
Linn. Sijfl. Nat.) De Kop van deeze is zamen-
gedrukt, en (teil afloopende; boven de Oogen, weder-
zijds, met een vleefchig, (lomp, zeer kort, gefpleeten
Kwab. In de Bek ftaan veele kleine Tandjes. Boven
den Kop begint de Zijdfheep , die langs de Rug heen
loopt ter langte van den Buik, voorts naar de zijde
omgeboogen. gaat dezelve overlangs , door het midden
heen. De Rugving begint nevens den Kop , en loopt
tot aan de Staart toe, hebbende 4oStraalbeentjes, waar
van de vierendertig voorden ftekeüg, dog de zes agterften
een weinig lanaer en flap zijn. De Borstvinnen, rond
van omtrek en breed, zijn met 12 beentjes gedraald; de
Buikyinnen, nevens den Kop, hebben ieder twee draa-
ien die dezelve vorkagtig maaken; de Aarsvin heeft 24;
dde Staartvin die niet gefpleeten is., iäftraalen. Zie de
Afbeelding van dit zonderlinge Visfcbje , op plaat l&;
fig- '5-
VII. Snotvisch met den Kop effen, de zijdflreep krom
en eenigermaate in tweeen gejpleetsn; Alauda non crifla-
ta Authorum.
Will. p. 133 Kaj. p. 73 Jo,vst.; (Bkn-
niuscapitelavi. linea latcrali curva jubbifiJa.
Linn. Sijfl,
Nat.)
Artedi had van deezen, die de eerde is ouder
de Snotvisfchen welke geen Kam of Uitlteekzels op den
Kop hebben, een bijzonder Geflagt gemaakt, onderden
naam van Phohs. Deeze naam word door de Ouden ga-
geven aan een Vischje, in Provence Bavofa genoemt we»
gens ziine flijmigbsid, 't welk Willoughby ook reeds
oordeelde tot de Zee-Leeurikken te behooren Artedi
wil, datde/?ie?!r:!i/ï, doorhem gerijtelt, met de Opper-
kaak langst en den Kop van boven jpits
, de Alauda non
eriftata
der Autheuren zij, welke de Cornwa*Iers Mui-
gmmc
en Bnlcard, die van Livorno Galeëtta noemen;
wordende een half voet lang en grooter , van koleur borit;
met den Kop.van.agteren een weinig neergedrukt. Heï
zelve onthoud zich, zegt hij, in de MiddelandfcheZei
en de Oceaan.
Door Gronov 1 us vind ik een Snotvischje van dèez»
zcort befchreeven, dat aan de kust van Cornwallgevan-
gen is , den Heer Doftor Schlosser toebehoorende. HeÊ
zelve is bij de vierduimen lang, en heeft den Kop dik,
van vooren tusfehende Oogen , ingegroefd , agter dezel-
ve overlangs en laag gekield- Onder de Neusgaaten
is een hopje kleine haairtjes, in 't ronde geplaatst, die
voorwaards drekken. Het Kieuwenvlies word door zes
beenties gefchraagd; de Rugvin heeft 31 draalen, waar
van de twaalf voorden wat dijver ziin dan de agterften ;
de Bonvinnen hebben 13, deBuikvinnen 2 ; de Aarsvin
19, de Staartvin 10 beentjes. Het is t'eenemaal ongs.
fchubd, bruinagtig van koleur, met zwarte vlakken.
VIII. Snotvisch wiens Rugvin tienzwirte Oogjssheeft;
Blennius macuiis circiter aetem , aigris, limbo albo utrkf
que
, ad pinnam dorfalem. Art. Gen 27. Sijn. 45. ; (Bleif
nius pinna dorfali ocellis decem nigris.
Linn. Mus. Ai.
Fr. Lp.
69 ) Dit is de Gunnellus der Cornwalleren, dia
van zommigen Butterfisch, dat is, Botervisch genoemt
word, komende ook bij ons in de Noordzee, dog zeer
ze'dzaam , voor. Hij heeft omtrent tien zwarte Vlak-
ken die wit gerand zijn , ter wederzijde, bij deRugvin,
overlangs geplaatst, 'twelk zi]n onderfcheidend ken-
merk is. Alle de draalen van de Rugvin , die van den
Kop tot aan de Staart uitloopt, zjn graatig of gedoomd.
De koleur is rosagtig of donkergroen , met wit geban-
deerd; de grootte zomtijds eer half voet met de breed-
te van één duim; alles volgens WtLLouciiBY, diehetbij
St. Yves in Cornwall gezien had en befchreeven. D-'eze
heeft in de Rugvin geteld. 87, in de Borsvinnen 1 ' » in
de Buikvin 2, in de Aarsvin 40 draaien, waar van twee
fcherp gedoomd zijn. Van dit Vischje, word door den
Heer Gronovius, een geflagt gemaakt, onderden naam
van Vholis; waar van de kenmerken zijn ; het Lijf l.ing'Vjr-
pig fpilrond, rank, hooger dan breed, ongefebubd ; de Na-
vel in 't midden des Ligbaams; de Kop klein van dikte a-s
het Lijf, en domp, hooger dan breed, niet gedoornd;
de tanden egaal en tegen elkander aan, in de Kaake11»
het Kieuwenvlies ten grootden deele van de Dekze'sue
Kieuwen gedekt, en met zes beentjes gedevigd;
Vinnen viif of zeven; dewijl de Ru^vin en Aaiyn t
aan de Saart toe uitloopërs; de eerde begint pp 't »»'
den van de Rug en heeft de draaien weinig gedooino,
de andere aan de Navel. De Buikvinnen zijn w zon
rfi»*
-ocr page 284-
SNO.
argen naauwlijks, Jn anderen duidelijk zfgtbaàr. Zoo-
pijl. Gron. Fafc. l.pag.
78.
IX.   Lampreijagtige Snotvisch , in 't latijn Blennius
mtistelaris; {Blennius ptnna dorfi anteriore radiis tribus,
posteriore quadraginta.
Linn, Mus. Ad, Fr. I. p. 69.)
Dit Snotvischje, dat men vind in het Kabinet van den
Konmg van S weeden, is van de anderen onderfcheiden;
door dien het twee Rugvinnen heeft, waar van de voor-
ite met 3, de agterfte met43 beentjes is geftevigd ; terwijl
erin de Borst vinnen 17, in de Buikvinnen 2, ni de Aars-
vin 20-en in de Saartvin 13 zijn. Linn^us heeft eene
verfcheidenheid daarvan, die in de agterfte Rug vin maar
40 ftraalen voert, aangetekent. Het komt uit Indië.
X.  Mag-Aal, of Snotvisch met twee Baardjes aan den
Bek;
in 't latijn Blennius viviparus; Blennius capite dor-
foque fuscoflavescente, iituris nigris, pinna Ani flava.
Arted. Sijn. 45.; {Blennius oretentaculisduobus. Linn.
Sijfl, Nat.) De Heer Klein h»d deeze Visch mede be-
trokken onder de Aalagtige Visfchen, en dus maakt er de
Heer GRONOviuseen bijzonder Geflagt van, onderden
naam van Enchelijopus. Het is bij de Autbeuren bekend
onder den naam van Jongwerpende Zee-Lampreij van
Sckooneveld , als door dezen Aurheur eerst befchreeven
sijnde. Menigvuldig ontmoet men het in de Ipbammen of
Havens en aan de oevers van de Oostzee.daar men het Ael-
quappe
en Aelpute noemt. Zom wijlen word het ook bij Hei-
ligland, voor de Elve gevangen. In 't algemeen noemen
de Duitkhers het zelve Aelmutter of Aelmoer, om dat
■het zijne Jongen levendig voortbrengt. DeSweedengee-
ven erden naam aan van Tanglake, in Schotland word
het the Gujfer, van zommigen Eelpout geheeten.
Het komt mij zonderling voor, dat dit het zelfde Visch-
jezij, 't weid de onzen Magge , Mag-Aal of Pilatus-
■Vischje
noemen; (welke laatltenaamer aan gegeven zou
zijn, om dat het de andere Vischen wegjaagt, wanneer
het uit de Haarlemmer Meir in dénRhijn loopt); want
men versekerc, dat het nooit uit het zoute water kome.
Zomtijds word het in de Zuiderzee., onder de Spiering
gevangen , en het komt ook wel in de Noordzee voor. Vrij
gemeen is hetzelve in de NoordBothnifche-zeevanS we-
den, onthoudende zich op den bodem, en, wanneer het
zich van zelf en in menigte aan de oppervlakte vertoont,
Eoverwagt men ftorm of flegt weer, vangende dan ook
zelden andere Visch. De Afbeelding daar van is in
S weden gemaakt, die aan de Koninglijke Stokholmfcbe
Akademie der Weetenfchappen vertoont werd.
Men is verzekert, dat deeze Visch Jongwerpende zij,
dog inhet getal dier Jongen fchijnt men merkelijk te ver-
fchülen. Sckooneveld verhaalt, dat hij er in de tegen-
woordigheid van den Hertog van Sleeswijk enHolftein,
drie hondert en meer, uit ééne Mufléla had gekregen;
dog in anderen vond hij er ongelijk minder. Om die re-
den zegt hij, gaan de Koks, wanneer zij een Wijfje, dat
met Jongen is, willen fchoonmaaken, dus tewerk. Zij
knijpen het met de hand, en dan vallen er de Jongen uit,
die men in 't water zig aanftonds ziet beweegen en zwem-
men. Dus zullen ook die genen, daar men maar weini-
■gebijvoorbeeldtwee-en-twintigjongen, -in vind, gelijk
de Oude Heer Gronovius daar in gevonden had ; waar-
schijnlijk reeds eenige geworpen hebben. In de voor-
winter word het volst met Jongen gevonden; in het voor«
jaar zijn de Mannetjes naauwlijks van de Wijfjes te on-
derfcheiden.
Zeer uitvoerig is de manier van voortteeling van den
»*AA' befch-reeveri. Omtrent den Evennagutijd der
Lente fchijnt dit Vischje te paaren, want vervolgens vind
men er Kuit in, gelijk andere Visfchen. Na Pinkfteren
vindmendeEijertjesgrooter, rooder en langwerpig; tot
dat zij in Vrugtjes overgaan. Dit doet den buik der Wijf-
jes zeer zwellen, die middelerwij] vervuld is met een wit
flijkerig vogt, dat ook een weinig bloedig is, dienende
waarfchijnlijk zo tot voedzel als tot befchutting, van die
teere Lighaampjes ; ten waare zij hun voedzel alleen door
zekere vezelagiigeNavelftrengetjes, die in dit vogt ver.
fpreidzijn, moeten bekomen, Evenwel is dit niet zeer
waarfchijnlijk; dewijl op't laatfte maar weinig van dat
fiijkerige vogt in des Moeders lighaam gevonden word.
. De grootte der Mag-Aaien is naarde plaats, daarzijzig
onthouden, verfchillende. Eenigen rekenen de langte
op een voet of wat meer; in Sweden en Noorwegen
vind men ze zomtijds van een half elle, dog doorgaans
korter. De koleur der geenen die men in heider water
vangt, is ligter ; die der geenen welken zich in de diepte
onthouden, donkeren De Snoet of Snavel, ende Kop
gelijken wel naar die van een Kikvorsch, dog het Lijf
zweemt naar dat van een Aal of Lampreij, en daar van
hebben zij den bijnaam. Het is zeer flljmerïg en op een
bruin geelen grond, aan de Rug met zwarte vlakken ge-
tekent; de Kaaken zijn niet getand maar ruuw; de Rug-
vin heeft 79 of 80 , de Borstvinnen ig of 20, de Buik-
vinnen 2 , de Aarsvin 66 of 70 Beentjes, die echter geen
van allen graatig of gedoomd zijn; weshalve de Heer
Gronovius te regt aanmerkt, dat men hem van de Ste-
kelvinnen bij Artedi behoorde af te zonderen. Stokh.
Verband.
X. Th. Ann. 1748./?. 45.
De Sweedfche Visfchersbebben als een afkeer van de
Aalkwabben, en werpen dezelven weg, wanneer die van
hun gevangen worden. In Engeland worden zij, niet
te min, van den geménen Man gegeeten. De groote
Visfchen zijn er gretig naar; en't is niet onwaarfchijn-
'lijk, dat de kleiner er door verflonden worden; alzo
die er dermaate bang voor zijn.
De Heer Gronovius, die deeze zoort thans noemt,
Enchelijopus met het Lijf vlakkig' bont ; de Rugvin bij de
Staart uitgegulpt; betrekt tot dat Geflagt een Vischje uit
de Westindifche Zee, 't welk hij noemt Enchelijopus die
bruinagtigis en van ééne koleur, met de Rugvin bij de
Staart niet ingefneeden. Het zelve kwam in geftalte des
Lighaams, volftrekt met het voorgaande overeen; dog de
Rugvin was onafgebrooken, vereenigd met die van de
Staart en de Aarsvin; zo dat het eigentlijk gefprooken
maar vijf Vinnenzou hebben. De langte was een half voet
en de breedte naauwlijks een half duim.
. XI. Snotvisch, die het Lijf, op de Rug, met bruine
perkjes heeft getekend
; Blennius cirris fub gula pinnifor-
'mibus, quafi bifidis, areolis dorfi transverfis.
Art. Sijn.
45.; {Blennius corpore areolis dorfalibus fuscis. Linn.
Sijfl. Nat.) Tot de zoort, welke Artedi genoemd
heeft Snotvisch met vinswijze Baardjes , die als ira
tweeën gefpleeten zijn, onder aan de Keel, en dwar-
ze perkjes op de Rug, word van hem betrokken een
Visch, te Antwerpen Lumpen heetende, welken men
als een meedezoort der Lampreijen aangemerkt vind.
Gèsnerus geeft er ook den' naam van Galea aan.
Deeze heeft het Lilf fpilrondagtig, dog minder dan
een Aal, naar de Staart verdunnende; de koleur is uit
den groenen geelagtig, met dwarze perkjes die zwart
ziin op de Rug. Het end van de Staart is een wei-
nig roodagtig: Eenige donkere vlakjes of flippen vind
men over het geheele Lijf verfpreid. In plaats van een
LI -
                               ge.
-ocr page 285-
3438 SNO. SNÜ. SNIji SOB. SOC. SOI.
SOE.
regte, veeîtakkigeSteelen, ter hoogte van twee en meer
ellen, voort,, aan welke Bladen zitten-, na linfen-bladen
gelijkende, dog die veel grooter-, vast, vettig, kleverig
in 't aanraaken, van koleur. donkergroen, blinkende en
gevleugelt zijn. De Bloemen.zijn, meerendeels purper«
verwig, volkomen, ongeregelt en vierbladig. De daarop,
volgende Peulen, zijn eenvakkig, roodagtig,. kort en
regt opftaande; het bloeit in junij en julij.
Zoorten. Daar zijn hoofdzaakelijk drie zoorten van dit
Heestergewas, als.
1.   Gemeen Soet-Hout; Glijcijrrhiza vulgaris. Dodo»,
Pempt. 341.,-. Glijcijrrhiza Jïliquoja (j1 germanica. Bauh,
Pin. 352. ; {Glijcijrrhiza leguminibus glabris. Link,
Sijfi. Nat.)
2.  Soet-Hout met ruuwe Peulen; Glijcirrhizacapite echi-
nato.
BjluHv Pin. 352.; (Glijcirrhiza leguminibus echi»
natis. Li NN. S pee. Plant.)
3.   Oostersch Soet-hout met haairige Peuhn; Glijcijr.
rhiza Orientalis, ßliquis MrfutiJJiinis.
Toübmef. Coroll,
26 ; {Glijcijrrhiza leguminibus hirfutis.
Linh- Spet,
Plant.)
Plaats. De eerfle zoort groeit in. Frankenland, Zuid-
Frankrijk, Italien en Spanjen. De tweede zoort in Apu- 1
lèijen , de woestijnen van Tartar-ijen enz. De der de zoors.
in de Oosterfche Landen,
Kweeking. Doorgaans word de eerfle.zoort, tot ge.
bruik der Geneeskunde in de tuinen geplant. De twee-
de
en derde zoorten worden in de kruid tuinen der Lief-
hebbers om de verfcheidenbeid van gawasfen bewaard,
maarderzelver Wortel s-zijn op.verre na zo vol Sap niet
als die van de eerde, ook is-hetSap zo zoet niet, feboon
het de tweede- zoort fchijnt te zijn, welke Dioscorides
befchreeven, en aangepreezen heeft ; denkelijk is het da
deugd der eerdedie te weege heeft gebragt,. dat diezo
algemeen in Europa gekweekt word.
Dewijl bet grootde voordeel deezer Plant in de langte
van derzelver wortels beftaat > zo moet de grondwaar
in men voorneemens is het zelve te kweeken, drie voet
omgefpit, en met geheel vergaane koemest voorzien wor-
den; dit niet gefchiedende, verhindertzulks de wortels,
om naar beneden te loopen. De grond dus wel bereid
zijnde, moetmenzich vanverfcbePlantenvoorzien, die
van de zijden of koppen der oude wortels zijn genoo<
men, in agtneemende, dat zij een goeden knop of oog
hebben, anderzints mislukken ze ligtelijk. Deeze Plan-
ten moeten omtrent tien duim lang, en volmaakt ge«
zond zijn;
De bekwaamde tijd om dezelve te planten, is tegen
het laatst van februarij of begin van maart, en zulks ge-
fchied 't best op de volgende wijze. Trekt eerst een
lijn dwars over den grond, waar in gij wilt planten; zet
er dan met een lange fpaa, die er toegemaakt is, de febeut
in, zo dat de geheele Plant regt inden grond kan gezet
worden met den kop omtrent een duim onder de oppervlak-
te in een regte lijn, op rijen die omtrent twee voet van
malkanderen zijn ; voorts heeft men er niets meer aan te
doen, dan het van onkruid ter degen zuiver te houden.
Het eerfte jaar fehlet het Svethout niet zeer hoog, en
in oclober, wanneer de Scheuten daar van verdordzijn,
moet men wat ter degen vergaane mest over de opper-
vlakte van den grond fpreiden.het welk 't onkruid be-
let , om in het najaar te groejen , en daarteboven.zal ds
regen de kragt van de mest in den grond dringen, 't welk
ve-'l tot de-voordeelige groei van de Planten zal toe-
brengen.
                                                                      ,
geftippeldé zijdftreep loopt wederzijds zekere- Groef
van den Kop naar de Staart, beneden welke geene.
vlakken zijn. De Bek is rood met een ronde gaaping,
en heeft in. ieder Kaak cène rij van Tandjes;, de oog-
kringen zijn geelagtig. Men brengt hem te Antwerpen
op de vismarkt, alwaar Willoughsy er gezien had;
de geen dien hij befcbrijft,, was agt duim lang.
Deeze Visch zouw naar den Zee- Puitaal zweemen,
indien hij twee Vinnen op de Rug, en Baartjes aan den
Bek had. Kieuw-of Borstvinnen heeft hij, van 18 ftraa-
len, dog de Buikvinnen onderaan de Keel, zijn veel
eer een zoort van baardjes. Op de Rug heett hij een
Vin, die niet ver van den Kop begint, en om de Staart
heeri loopende, aan de Navel eindigt; de Rugvin is, ge-
lijk in de tweede zoort van Ehchelijopus van Grojsovi-
us, bij de Staart eenigermaate uitgepuilt. Hij heeft een
flerke onaangenaame reuk.
XII. Snotvisch met de Buikvinnen, als 't waare, in zes-
fen gefpleeten en een Baardje aan de keel;
bij zommige
Schrijvers vind men dit Raninusgenoemd; (Blenninspin-
nis ventralibus Jubfexfidis, cirro gulari;
Linn. Sijfl.
Nat.)
Een Vischje, dat inde Meiren van S weeden zich
onthoud, en van dergelijke Geflagte is als de Mag-Aal,,
kan misfchien tot dit geflagfr gebragt worden, zo Lin-
Hffius- oordeelt ; aangezien de draaien der Buikvinnen
wel 6 in.getal,dog de 2 voorften in de beiden borftelig
zijn-, en voor waare ftraalen te houden. Immers de Snot-
yisfcJfsn
hebben de Buikvinnen van twee ftraalen of been
rjes-, gelijk wij gezien hebben. Zijn Ëd. noemt het zel-
ve, ik weet niet om wat reden, Kikvorschagtig.
SNU1XIGE KRAB, zie KRABBEN, ». XXXI. p,.
SNUIT-TORRETJES, dusdanigword ook wel het In-
fëkten-geflagt genoemt, dat bijoons doorgaans door Olij-
phantji's
word betekend, en waar van men de befchrijving
ep dat artiikel kan nazien;
SNIJBOON, zie BOON CTURKSGHE)
SNIJDEN,, zie LUBBEN.
SNIJDERS-SPIER , in 't- latijn Mufculus Särtoriust
is een Spier van 't Scheenbeen, die aldus genoemt word,
om dat ze dient tot de overmalkander legging der bee-
ren . in diervoegen de Snijders of Kleermaakers gewoon
zijn te doen
SNIJDER-VISCH, zie KARPERS n.XXl.p. 1447.
SOBRIETAS, zie MAATIGHEID.
SOCIETAS, zie GENOODSCHAP.
SOEP KOEKJES, zie KOEKJES van BOELJON.
80ESEN, zie GEBAK. p. 800
SOETHOUT, Zoet-Hóut, Gallifie Hout, Lacrijt-
ßn-Hout-,
in 't grieksch -yfrvKv p'-p'i£«;, in 't latijn Glijcijr.
rhiza, dukis Radix;
in't italiaansch, Régolitia; in 't
fpaansch, Regaliza ;. en in 't fransch Regalifi, Re-
Kenmerken en Befchrijving- H'etSoethout, is een Struik
of gewas 't welk een vlinterbloem voortbrengt, uitwiens
ieik een- Steel fpruit,. welke naderhand in een korte,
©n met veel nierformig zaad vervulde peul verandert. Bij
«teeze kenmerken kan men nog voegen, dat de Bladen al-
mos twee aan twee tegen overmalkanderen (laan, behal-
vsn- dat- aan den top maar een enkel blad.zit De wor-
tel, die het voornaamfta deel van dit Heester gewas uit«
niaakt, verfpreid zich w. jd, breed, en diep in den grond,
is uitwendig bßi!nagtig,.en van binnen geelagtig als Palm-
boomen-bout, eerrigziftts-zuur- bitteragtig, maarnogthans
soefc van fmaak „ en fijn van reuk als honing. Zij' brengt
J
-ocr page 286-
SOE. SOL.                       3430
SOE.
ter degen met een vierde pond witte poèijer suiker,
en een pond van het op de voorige wijze, zonder zui«
ker, toebereide foethoutjap, laat vervolgens dit meng-
zel op een zagt vuur uitdampen , tot de dikte van een
ftijf deeg, waar van men alsdan koekjes formeert, van
verfchillende gedaante, zoals men die begeert, die ver-
volgens koud geworden zijnde, hard worden, en in
een blikken trommel op een drooge plaats moeten wor-
den bewaard.
Zo wel bij de koking ea verdikking van dit als allerlei
andere fappen, moet men zeer zorgvuldig zijn, dat het
zelve niet aanbrande; inzonderheid loopt zulks't mee»
fte gevaar op het laatst van de kooking, wanneer het fap
begint dik te worden ; zodat het vuur dan niet al te fterk
moet zijn, en daar bij moet men het op dat tijdftip geftadig
omroeren.
SOLAND GOOSE, zie KROP-GÄNSEN, n. iV.
paf. 1649.
SOLANOIDES, is de naam van een Plantengeflagt,
't welk tot kenmerken heeft, een roosagtige Bloem uit bla-
den beftaande, welker ftijltje naderhand een rondagtige
Vrugt word, hebbende een hard zaadje, 't welk met
een dun merg is bedekt, zo dat het de gedaante van een
befie heeft.
Zoorten. Daar zijn twee zoorten van dit uitlandfcfae
KrUidgewas, als volgt,
i. Amerikaanjche Solanoides met griffe eircea-bladetti
Solanoides americana,, circeae foliis canescentibus.
Tour»
jvjjf. AB. 1706. (Rivina. Linn. Spec. Plant.)
2. Amerikaanfche Solanoides met gladde crcea bladen',
Solanoides americana circeae foliis glabris.
Tournef.
A3.1706 (RivinaJchandens racemofa, amplùfoianifoliirt
baccis violaceis.
Plum. Gen 48.)
Plaats. Beide de zoorten deezer Planten, hooren ia
de warme gewesten van Amerika te huis.
Kweeeking. Deeze gewasfen worden vermenigvuldigt
door 't zaad, 't welk vroeg m het voorjaar in een broeibak
moet worden gezaait, en wanneer de Planten zijn opge-
koomen, moeten ze elk in een bijzondere kleine pot, mee
ligte verfehe aarde gevult, verplant, en in een maatig
warme broeibak met run gezet worden, in ag-t nemende
om ze voor de zon te befchaduwen, tot dat ze op nieuw
wortel hebben gevat, na welken tijd , men er in warm
weer veel lucht bij moet laaten, en ze moeten geftadig
bevogtigd worden. De Planten fterk zijnde geworden,
moet men ze al boe langs hoe meer lucht geeven , en ia
junij moeten ze in groote potten verzet, en in deftook-
of een luchtige glafenkas gebrast worden, alwaar ze in
warm weer veel luchr kunnen hebben ,• en indien ze na be-
hooren bevogtigt worden, tieren ze wel en brengen in ju-
lij vrugten voort, en derzelver vrugt word in feptember
rijp. Deeze Planten in eene bekwaame maatigb«;id van
hette gehouden wordende, brengen den geheelen winter
door Bloemen en Vrugten voort, zo dat de vrugten van
deeze Planten, die helder rood van koleur zijn, en in
lange trosfen groeijen, in den winter door haare fraaije
vertooning, eene aangenaame verfebeidentheid in de
ftookkas verfchaft. Verfcheidene iaaren agter een MJ»
ven deeze Planten over, en brengen veele Bloemen en
Vrugten voort, maar ze moeten geduurig onder dak blij-
ven, want indien ze fomers in de lucht gezet worden, ver«
liezen ze haaregroote bladen, en vertoonen zich onzien-
lijk ; zo dar het best is om ze altijd in de ftook-kas te laa-
ten blijven, gevende baar in den ïbmer veel luCht, 'tweïk
ze mkragt ho^ldeH;fraaiffiaakt.
Lï 8
                              Gs*
Inliet begïn van maart des volgenden jaars, moet men
den grond tusfcben de rijen Soethout luchtig roeren, en
•het overblijfzel van de mest onderfpitten ; en vooral zot-
gediaagen, met deeze bewerking de wortels niet af teftee-
j;en of tekwetzen; dit houd de grond niet alleen langen
tijd fchoon van onkruid, maar verfterkt ook de Planten
buitengemeen veel.
Het Soethout moet drie jaaren blijven ftaan na de plan-
(ing, als wanneer het in fiaat is om tot gebruik opgenoo.
inenteworden, 'c welk niet moet gefchieden, voordat
de (lengen voikoomen verdord zijn ; want worden zij te
fchielijk opgenoomen, zijn ze onderhevig om fterk te
jtrimpen, en veel van haare zwaarte te verliezen.
De twee laatfie zoorten maaken haar zaad in verfcheide»
ne warme gewesten van Europa rijp , waar door ze ver-
menigvuldigd kunnen worden, terwijl de gemeene zoort
bier te lande zelden zaad geeft. Ook kunnen zij door
wortels vermenigvuldigt worden, op dezelfde wijze als
hier boven van de eerfle zoort gezegt is.
Kragt en Gebruik. Het Soet-hout is maatig verwar-
Ijnen I, vogtmaakend , en de fcherpe vogten temperendei
derhalven zeer dienftig voor fcherpe verkoudheid, en daar
uitonritaandeheeschbeid, hoest, engborftigheid, zinkin,
f en.; als mede voor brandende pis, graveel en andere ge-
breeken der nieren en blaas Men kookt tot dien einde de
wortels in water, omtrent één once voor éénmingelen of
twee pond waten van dit afziedzel drinkt men zomtijds een
; glas vol, dog men moet het niet te lang laat en kooken.an-
teints word het te dik en lijmagtig. Daar word bijna
j geen decoüie voorgefchreeven, of het Soet-hout maakt er
•een ingrediënt van uit, ten deele om daaraan een aange-
tiaame fmaak tegeeven, ten deele ook, wegens zijne
tempering der fcherpe vogten. In de Apotheeken maakt
men er een jxtrali of fap, dog inzonderheid koekjes (tro-
(hifci)
van , welke in de gemelde ongemakken ook zeer
dienftig zijn, en van een veelvuldig gebruik.
Heeft men veel Soet-hout in zijn tuin , en wil men zei
ven het fap daarvan, voor het huishoudelijk gebruik
bereiden, zo kan zulks op de volgende wijze gefchie-
! den.
Neemt een goed gedeelte wortels van Soethout, zui-
vert die wel en neemt er zorgvuldig de draadjes af, fnijd
dezelve vervolgens in kleine (lukken , en doet ze ineen
pan, giet er een goed gedeelte kookend water op, en
Isat het over een zagt vuur 7 of 8 uuren lang trekken,
Waar na men het aftrekzel in een zuivere linnen doek, ter
Reegen uitperst. Op de overgebleeven wortels, giet men
ten tweedenmaalen kookend water, en doet a s vooren.
Giet als dan de twee »ftrekzels bij malkander, en dampt
het over 't vuur uit, tot dat het een maarig ftijf extraiï
°ffap is geworden, dat men in potjes bewaart, op een
drooge plaats, dewijl het anderzints ligt vogtig word
Wil men op't laatst van de kooking, war poeijer-zuiker
»ij het fap voeden , is zulks zeer dienftig, om reden
datdefmaak van het fap, fchoon zoet zijnde, niet aan-
genaam is
Wil men koekjes van Soethout, of zogenoemde drop
maaken, zuiks kan op de volgende wijze gefchieden,
en fchoon er veelerlei andere manieren zijn om die te
^ervaardigen, zo is echter dit voorfchrift een van de
besten.
Smelt gom draganth en arabifche gom, van elks twee
°_ncen, in anderhalf pond heet water; dit door finel
«ng tot «en flijm geworden zijnde, zo laat het nog
«arm zijnde dooreen teems loopen, en mengt hel daa
-ocr page 287-
3440                               SOL.-
Gebruik. Huishoudelijk nog medicinaal gebruik, heeft
deeze Plant nog der-zelver vrugten niet ; alleen kan men
van de vrugt zeggen, dat die een fraaije roode koleur geeft
wanneer gekneusd word , dog die verflaauwt fchielijk
op 't papier, 't welk haar van weinig waarde maakt. In-
dien men een partij van deeze vrugten in een glashelder
water verpletterd, zodat het water daar door eenhoog-
roode koleur aanneemt, èn men een Bloemfteng van da
Tuberoos in het glas zet,, drinkt die in eene nagt zo veel
vogt in, dat de Bloemen met een roofen koleur geverfd
worden.
SOLANUM, zie NAGTSCHAIJE.
SOLANUM POMIFERUM, zie EIJER-PLANX.
SOLANUM STANDENS, sie ALFSRANKE
SOLANUM VESICARIUM, zie. JOODEN KERS.
SEN.
SOLDAAT, zie COEMAN.
SOLDAAT, zie KREEFT-KRABBEN, ». II. pag.
IÖ3S-
SOLDAATEN-VISCH, zie KLIP-VJSSCHEN, n.
XV. pag
1524.
SOLDANELLE , Soutenelle ,. Zee Winden Zee-
Kaal
, in 't latijn- Soldanella ; dit Kruidgewas heeft tot
kenmerken, een kloksg.ewijze Bloem, uit een Blad be-
ftaande, 'twelk meest gefranjetis. Het SEijltje't weikuit
hetonderfte gedeelte van de Kooker komt, word nader-
hand een vrugt, rolrondagtig- van gedaante, zijnde.van
bo.ven open, en vol zaadjes,.. die aan de moederkoek vast
zitten.
Zmorten. Daar is hoofdzaakelijk maar eene zoort van
dit kruidgewss, waarvan echter eenige veranderingen,
dog die er wéinig van verfchillen.
Zee Winde, Zee Kool, Soldanelle ; Soldatmlla mari-
tima minor..
Bauh. Pin. 295; BraJJica marina-. Cord.
Hifi. 205; ■ (Convolvuhis foliis reniformibus, peduuculis
nnifkris.
Limn. Spec. Plant.)
Plaats. Deeze Plant groeit van zelfs aan de zeekanten
in Vriesland, Holland, Engeland, Vrankrijk enz.
Kragt en Gebruik. Zelden maakt men gebruik van dit
Kruid in de geneeskunde. Deszelfs bladen hebben eene
purgeerende kragt; en worden doorzommigeaangepree-
2en in de waterzugt en fcheurhuir, 't poeijer tot een drach-
ma, of in infufle.in wijn; dogmen moet dit middel met
Hiaagmiddels verbeteren, bij voorbeeld metcaneei,anijs-
zaad enz.
SOLDEEREN, of Soldeerzel, is eene bewerking
waar door men twee of meer Metaalen aan malkanderen
legt, door behulp van een metaalifche vloeiftoffe (fon-
dant)
, die door het vuur Jigter tot fmelten word gebragt,
als de metaalen die men zaamen wil lijmen of vast maa-
ien. De fmeltftoffe of fondant waar-van men tot die be-
werking gebruik-maakt, v/oià foldeerzel genoerot, de-
zelve verfchilt 1. na den aart der metaalen die men wil
[Meeren, 2. doorde manier hoedanig diemoetin'twerk
gefield worden. •
Hetis bekend, daf de metaalen eigenaartige hoedanig-
leden bezitten, en dat zijom tot fmelten gebragt te wor-
den, verfchillende trappen van hitte vereifchen. Wan-
aeer men nu twee ftukken'van een en't zelfde, of wel
fan verfchillende mefaalen wil foldeeren, zomoeten elk
«n die Hukken een beginzel van fmelting aan derzel-
ïer kanten hebben, dat is te zeggen-, op die plaats daar
aien ze wil doen zasmen-hegten, zonder dat het ove-
rige der ftukken in fmelting overgaat ; om dit uit te
wenken, maakt men eene eompofitie, waar in door-
SÖL'.
gaans een gedeelte van het zelfde metaal word gedaan
dat men wil foldeeren , en waar bij men- een min of'
meerdere boeveelheid van eenige andere metalifcbezelf;
ftandigheid, die ligtelijk tot fmelten overgaat, voagt. In.
't algemeen kan men de konst vmfoldeeren tot de volgen,
degrondbeginzeienbrengen. 1. Moet hetfoldeerzellig..
ter tot fmelten overgaan, als het metaal of de metaalen die'
men wil foldeeren. 2. Moet het J'oldeerzel, zo na moo.
gelijk dezelfde koleur hebben als het tefoldeerem metaal.
3. Word ervéreisebt, dat het foldeerzel even rekbaaren
vast zij, als het metaal dat men \vi\ foldeeren, zonderdit
zoude het foldeerzel van geen duur zijn, en niet kunnen,
bewerkt en gepolijst worden, 4. Dezamengevoegdeof:
geallieerde metaalen , gaan gemaiikelijker tot fmelting over
als dezuivere. Ook moetmennogin agtneemen, datde'
metaalen verschillend gesllieertzijnde, ook verfchillende
foldeerzels vereifchen. In dit artijkel zullen wij de ver»
fchillende zoorten van fvldeerzels aantoonen , die tot el-
ke metaal en derzelver verfchillende zamenftellingen of
alliages vereischt worden; en rnet h'et Goud een begin
maaken.
0;n Goud te Soldeeren.
Indien het goud dat men wil foldeeren, zeer zuiver
is,.heeft men maar een deel zuiver goud te neemen,
bijvoorbeeld, 16 grein, men zal er een agtfbe zuiver zil-
ver-bij voegen, bij voorbeeld, 2 grein; doet het alles ia
een reine fmeltkroes, alwaar men het mengszel inlaat
fmelten ,. zorg drängende het zelve omteroeren , en voegt
er bij de-dikte van twee erwten Borax, wanneer ab
les ter deegen zal gefmolten zijn.
Wanneer de. ftukken die men wil foldeeren reedsge>
allieert
goud zijn ,. als dan gebruiken de Goudfmeeden,
de volgende compofitie om te foldeeren. Men neemt
twee parten fijn goud, bij voorbeeld twee greinen,
men voegt er een part of een grein fijn zilver, en even
zo veel koper bij, dat is te zeggen een grein; men laat
het te zaaien fmelten, en men bekomt eene compofi;
tie die zeer dienftig is het geallieerde goud , het zij
met zilver of koper , of wel met beide deeze metaa-
len te foldeeren.; alleenlijk zal men agt moeten gee-
ven, dat de compofitie van het foldeerzel een gelijke
koleur hebbe met de ftukken die men wil foldeeren;
't welk kan gefchieden, met in het foldeerzel, de hoe-
veelheid zilver of koper te doen, die evenredig is met
de. alliage van het te folderene goud. Een Hantwerks-
man ,. moet altoos den aart van 't goud dat hij moet
foldeeren, raadpleegen, en zijn foldeerzel daar na in-
richteni
Dit gefield,• alle de metaalen, het ijzer uitgezondert,
gaan ligter tot fmelting over ais het goud, maar men kan
het daarom evenwel niet gebruiken, om dat die fel' .
deerzeis , nog de koleur nog de rekbaarheid van het
goud hebben. Van zilver, tin of lood gebruik maken-
de , zoude men een witfoldeerzel hebben , in tegendeel
van koper een rood foldeerzel. Behalven dat, maakt
het tin en lood,, 't goud breekbaar, en het foldeerzel
zoude niet houden. Het geel koper zoude taamelij*
nabij de koleur van bet goud koomen, en ook eerer
tot fmelting overgaan, maar dewii'1 het geel koper vee'
zink bevat, is het zelve zuurder als het goud , en
zoude aan het zelve deeze flegte hoedanigheidmededee-
len. Dus is het beste om tot foldeerzel te neemen, een
deel goud dat van het zelfde alloij is als men wil fildfj"
ren,
en daar bij tot begumliging van de fmeltbaarnei^
-ocr page 288-
SÖÊ.                                 433-1
zeis töt't 21'ïverte maaken,zomm igen zeggen-daterarfe*
nicum
en zelfs kvnkzüver in moet gedaan worden; maar
men kaniigt begrijpen, dat diezeffftandigheden hetfoldeer*
zei
zuur en- breekende moet maaken, en een (legte hoeda-
nighied aan de gefoldeerde (lukken moet geeven. Zon-
der ons met alle die verfchillende voorfchriften op te hou-
den,, zullen wij énkel die bijbrengen, welke de onder-
vinding beeft geleert de besten te zijn.
Het beste harde foldeerzel word vervaardigt, meteen
gelijke hoeveelheid of zwaarte geel-koper en zilver on-
der een te mengen, men'laat deeze beide metaalen in een
ter degen zuivere kroes frrielten, en men roert het ge*
fmoltenemeteen ijzeren roedje om ; geduurende defmel-
ting voegt er wat borax bij, en zomtijds ook wel een wei-
nig glas-gil. WanneeraMes wel gefmolten is, giet men
het uit, laat het koud worden, en brengt bet tot zeer
dunne plaatjes die men in het vogt wascht, waar mede
men gewoon is bet zi! ver wit te maaken ; vervolgens knipt
men die plaatjes aan kleine (tukjes.
Wat het weeke foldeerzel voor het zilver betreft, zie
hier welke men voor de beste houd. Men neemt een part
of deel van het fijnfle zilver en even zo veel geel koper;
men laat het zaamen fmelten, waar namen er een agrrïe
part zo veel zink als zilver bij doet, alsdan Iaat men het
mengzelop nieuw fmelten, men roert het alles om, en
voegt er een weinig borax hij, waarna men het terftont
uitltort, en koud geworden zijnde, tot dunne plaatjes
maakt- -. ' "■;-. .-
Öm Koper te Solleeren.
Men gebruikt verfchillende compofitien tot het fol-
deeren van koper;
de eene worden hardefoldeerzeIs en
de andere weeke foldeerzels genoemt. Zie hier eene ma-
nier om hard foldeerzel te maaken , welke bij de Hand-
werkslieden van koper in gebruik is. Menneemt ió dee-
len geel-koperen eendeel zink ; men laat eerst het geel
koper
in een kroes fmelten ; en wanneer het wel gefinol«
ten is, voegt men er de zink bij, die men alvoorens heeft
warm gemaakt ; men roert het mengzel om, en doet fchie-
lijk het dekzel weder op de kroes; wanneer men het ge-
duurende twee minuten in eene vloejende toefland heeft
gelaaten, giet men de kroes uit op een bos rijs van ber-
kenboomen, boven een kuip die vol waterts, geplaatst;
door dit middel geraakt het gefmolten mengzel tol kor»
reis, 't welk het begeerde foldeerzel is; men wascht de-
zelve eii bewaart die tot 't gebruik. Dit foldeerzel is uit-
neemend goed om groote (lukken te foldeeren, en het laat
zich buitengemeen wel hameren ; maar dewijl bet be-
zwaarlijk valt te fmelten, verkiezen zommigen'om-maar
agt deelen koper regens een deel zink te neemen* ditlaat-
fte fmelt gemakkelijk, en is daar te boven, zeer handel-
baar. Eene vermenging van drie deelen rood koper en een
deel2i?z£, maakt ook een goed foldeerzel. Anderen nee-
men maar eenvoudig dunne blaadjes geel koper in kleine
ftukies geknipt, die zij op bet geene leggen dat zij willen;
Soldieren, en voegen er gepoejerde borax bij
Het weeke foldeerzel voor het koper is niet anders dan
een mengzel van twee deelen tin, en een deel food, 't
welk men-zaamen doet fmelten.
Wanneer men net koperwerk wil maaken, zonder na
de çnkosten te zien , kan men zich vaneene der foldeer-
zels bedienen
die voor bet zilver zijn befchreeven, en
zelfs voor dis van het goud.
Wanner men (lukken koper wil foideeren, vijlt men
eerst een'weinig deplaatzen die men wil zamenvoegen,
L l 3                                 als
SOL»1
een ägtfte» of °P zijn hoogft een Werde zilver of ko-
per, of wel beide te gelijk, te voegen.
Het foldeerzel tot't goud dus bereid zijnde, heeft men
bet volgende in agt te heemen, om het zelve te werk te
ftellen of tefoldeeren. Men zal vooreerst ov^r de (luk-
ken ter plaatze daar men wil foldeeren de vijl laaten gaan ,
'twelkgefchriedop dat de onzuiverheden en het zeort van
roest dat op deszeifs oppervlakte zit ter oorzaake van het
koper waar mede het geatlieert is-, weggenoomen worde,
ais dan zal men de beide Hukken zeer naauw vereenigen,
dezelve ter degen met een ijzerdraad vastbindende;: ver-
volgens bevogtigd men deplaatzendie men wil Soldesren,
met wat water't welk men er inet een penceel op doet;
bier op zal men het foldeerzel doen , dat in heel dunne
plaatjes moet zijn, en aan zeer fijne (tukjes gefbeeden ;
men beftrooit het vervolgens mee gecalcineerde en tot een
fijn poeijer gemaakte borax met glat-gal vermengt ; zo dat
hetfoldeerzel en'de plaatzendie men wil doen vatten, er
volkomen mede bedekt zijn. Alles aldus in gereedheid
gebragt hebbende, zal men de (lukken in een ter degen
brandend koolenvuur leggen, zo dat zij er ten eenemaa
len van omringt zijn , men. zal tot zo lange zagtjes met een
blaasbalg of de mond, blaafen, tot men ziet dat het fol-
deerzel
wel gefmolten is, 't geen men daar aan kan wee-
ren , wanneer het zelve zich effen en glimmende als een
fpiegel vertoond, als dan zal men de kooien die er boven
op en van ter zijden omleggen, wegneemen, waar na men
de gefoldeerde flukken met een tang uit bet vuur neemt,
en in water werpt om te verkoelen.
Wanneerde (lukken goud die men wil fokkeren klein
zijn, kan men ze in geen koolen-vuur leggen; alsdanbe»
dient men zich van een lamp met een dik pit voorzien ,
waar van men met een pijp de vlam op de kleine ftükjfcs
blaast., die menwil zaamen voegen, en welke men ineen
holletje tot dien einde in een houtskool gemaakt, gelegt
heeft ; wanneer men de (tukjes in dit holletje heeft gelegt,
overdekt menze met een ander klein kooltje, waar na men
metdepiip, de vlam van de lamp zodanig blaast, datdie
volkoomenophettefoldeerene fpeelt, men houd aan met
blaafen, tot dat men ziet dat het foldeerzel ter degen ge-
fmolten is, als dan Iaat men het van zelven koud worden,
ofwel fmijt het tot dien einde in water.
Om Zilver te foldeeren.
Tot foldeering van het zilver moet af dat geeneinagt
genoomen worden , 't geen wij ten aanzien van het goud
hebben aangeweezen ; de groote werken kunnen insgelijks
in een koolen-vuur, endekleine aan de lamp met behulp
wn de pijp gefoldeert worden. Wat het foldeerzel be-
treft, dat men er toe gebruikt, de Goudfmeden onder
fcheiden er twee zoorten, het eene word hard foldeerzel
en bet andere week foldeerzel genoemt.
Het eerde word hard genoemt, om dat het moeijelijk is
0m te fmelten , en dat bet eveneens de hamer duit, als de
fiukken zelve die gefoldeert zijn geworden'. Het andere
foldeerzel fmelt gemakkelijker, maar is breekbaarder.
Schoon het zilver zo wel als het goud. ten aanzien van
oe alliageof vermenging met andere metaalen, verfchilt, zo
«aat men echter wanneer men bet wil foldeeren, meerder
j"gt op de grootte en dikte der (lukken, als op derzelver
keur ; ingevolge van dien, gebruikt men hard foldeer-
iel
wanneer de (lukken groot zijn; en wanneer zij dun
^n klein zijn , bedient: men zich van het weeke lol-
ieerzel.
                                                                      J
De boeken zijn met voorfchriften vervuld om foldeer-
-ocr page 289-
SOL.
SOL.
4M*
als dan maakt men de (lukken in een kooien-vuur heet,
vervolgens doet men een weinig colophonium op de plaat-
zen die men wil doen houden, waar na men er eenige
ftukken week foldeerzel oplegt; wanneer dit foldeerzel ge-
fmolten is., neemt men er terwijl hetzelve nog vloeibaar
is, het overtollige met hijde of vlas weg.
Men bedient zich nog van een andere manier, om ko-
per te foldeeten. De Werklieden hebben hier toe bijzon-
dere werktuigen, Soldeer-ijzers genoemt, van koper of
ijzer die men in 't vuur laat rood worden. Wanneer het
Soldeer-ijzer gloeiend rood is, houdmenereenftukweefe
foldeerzel op, dat daar door fmeltende, druppelswijze op
het geene valt dat men wil foldeeren, en waar op men
een weinig colophonie heeftgeftrooit; daarna ftrijkt men
niet het beete ijzer over de plaats die men wil doen vat-
ten, hierdoor maakt men hei foldeerzel elfen, vervol-
gens neemt men met een vijl het overtollige weg.
Om geel Koper re Soldeeren.
Tot foldeering van het geel koper.gebruiktmenoökeen
hard en een week foldeerzel. Het harde foldeerzel is het
zelfde als dat voor het rood koper. Het weeke foldeerzel
tot geelkoper, word gemeenlijk van zes dee\en geel koper
en een deel zinken tin vervaardigt. Men laat eerst het
geel koper fmelten, waar na men erhettm en ten laatften de
ainfe bijvoegt, na het zelve voor af te hebben doen heet
■worden; men roert alles ter degen om, en brengt het op
de voorengemelde wijze tot korrels, waar na men het
waschten tot gebruik bewaart.
Ten aanzien van kleine werkftukken., die niet veel vast-
heid vereisfchen , maakt men gebruik van foldeerzel uit tin
en loot vervaardigt. Doorgaans neemt men daar toe drie
deelen best fijn tin en één deel loot. Om dit foldeerzel te
werk teftellen, moet men altoos de plaatze die men wil
fokkeren een weinig vijlen, en er wat colophonium over-
ftrooijen; waar na men erhet/cWeerze/ op laat vallen,
met het gloejend Soldeerijzer, en verders bedient men
zich van het zelve om de geioldeerde naaden eiFen te
maaken.
Voor het Tombac en andere metalifche compofitien,
die het geel koper tot bafis hebben, kan men zich van
dezelfde ßldeerzels bedienen, als welke'men tot bet geel
Koper gebruikt.
Soldeerzel voor het Tzer.
Alle de Metaalen zonder uitzondering, zijn gemakke-
lijker tot fmelten te brengen, als het ijzer, bij gevolg
kan men van alle gebruik maaken , om dat metaal tefol-
deeren.
Gemeenlijk gebruikt men er rood koper toe, en
tot groote ftukken werk geel kooper. Ten anzien van zo-
danige werkflukken van ijzer,die veel netheid vereifchen,
en ten welkers opzichte men na geen kosten behoeft te
zien, kan men met goud foldteren.
Wanneer men groote ftukken ijzer met koper wil fol-
■deeren,
vijlt men in de eersfte plaats de eindens daar men
de ftukken wil zamenvoegen, en men doet die door mid-
del van een fterk ijzerdraad ter degen nevens of op mal-
kanderen fluiten, vervolgens fnijd men kleine bladjes ko-
.per , welke men op de te foldeerene plaats legt. en dit
overdekt men metkleü, zodanig, dat het gantfche/u/-
ieerzel er van bedekt worde. Zommigen doen een wei-
nig geftooten glas of fijn zand op het koper dat tot fol-
.deerzel zal
dienen , voor en al eer hetzelve metkleii te
overdekken. /Anderen vermengen met die aarde allerlei
ÄQOttwaaäienftige middelen om deiürrelting te bevorde*
ren, daar na laat men zagtjes de kleij droogen, dezelve
van verren bij het vuur nettende. Als dan plaatst men
de ftukken diegeßldeen zullen worden in het fmeltvuur
zorgdraagenoe, dat de wind der blaasbalg regt ftreeks op
die plaats fpeele welke gefoldeert moet worden. Wan«
neer men gewaar word, dat de ftukken tot witwordens
toegloeijen, en dat de kleijaarde verglaast is, zo neemt
men het uit't vuur, is het week ijzer, zo fteektmen hetin
't water, maar is het ftaal, laat men het van zelfs koud
worden. Alsdan word er de verglaasde kleij afgenoomen,
en men polijst met daar toe bekwaame werktuigen, de
plaats die gefoldeert is geworden.
Om Tzer-BUk te Soldeeren.
Het foldeerzel der BJikflagers is niet als een mengel
van gelijke deelen tin en loot. Urn de naden te foldeeren,
doen zij niet anders dan die een weinig nat te mauken,
zij ftrooijen er een weinig gepoejerde colophonium op,
dan neemen zij hun Soldeerijzer dat ter degen beet moet
zijn, wisfehen het af, en doen door deszelfs middel ee-
nige druppen foldeerzel <>p het te foldeerene vallen, waar
na zij er het Soldeerijzer over ftrijken. Om het/o/>
deerzel te doen doordringen tot dat zij geen ledige plaats
meer verinerken. ligten zij het bovenfte van da colopho-
nium
en het foldeerzel weg, bet zelve met een wollen
lap overveegende. Dit foldeerzelis uitneemend voor alle
zodanige werken die vertind zijn.
Soldeerzel voor Tin.
Om Tin te Soldeeren, bedient men zich van eeneeora-
pofitie uit gelijke deelen »'ra en loet beftaande, anderen
doen er een weinig meer tin als loot in; zij neemen bij
voorbeeld vierdehalf pond fiwtegcns twee pond loot, datfis
het geen de Tinnegieters hard foldeerzel noemen. Het we-
ke foldeerzel
is dat geene, waar van zij-tot kleiner werkjes
gebruik maken. Om dat te vervaardigen, voegt men bismuth
bij het tin en loot, en zulks in verfchülende proportien.
Zommigen neemen drie oneen bismuth tegens twee oneen
loot, en vier oneen Rjn-tin ; anderen maaken hun foldeerzel
meteen deel bismuth, één deel loot en twee deelen firn tin;
men fmeltdeeze drie zeifftandigheden tezaamen, engiet
er ftaafies van.
De manier om dit foldeerzel te werk te Meilen, is de
zelfde als die van het blik, namelijk met het Soldeerij-
zer. Dog zijn het zodanige werken die veel zindlijkheid
vereifchen, als dan bedient men zich van de pijp en lamp,
even als tot het goud en zilver te Soldeeren.
Hoedanig liet Loot gezoldeert word.
Men bedient zich van verfcheidene Soldeerzels tot het
loot; de gemeenfte is die welke van loot en tin woiJ ge-
maakt, waar bij men een weinig bi.muth voegt. Het fit'
deerzel
van de Orge^maakers is uit vier deelen bismuth,
veertien deelen tin en elf deelen loot zamengefteld. Het
foldeerzel voor de orgelpijpen moet bijzonder zijn. n*
maate van de verfchülende alliages, waar van men zien
bedient voor de onderfcheidene pi fpen. Dan neemt men
eens gelijke deelen loot en tin, dan eens twee deelen
loot tegens één deel tin, zomtiids tweededen tin tegens
één deel loot; ook voegt men er zomtijds antimens-
urn
bij-
                                                                        ..
Ook kan men tot het loot dezelfde foldeerzels gebniiK«
en, die de Blikflagers en Tinnegieters te werk fteuen.
SOLDIDO, zie DRRG DOLPHIJN.
SOLEA, zie PLATVISSCHN, $ag 27C0.
-ocr page 290-
SOL. SOM".
SOLIDAGO', zie GULDENROEDE.
SOLITAIRE, zie EENZAAME VOGEL.
SOLLOTNICH, is de naam. van een zilver-gewicht
inMuscovien, zijnde eenigzintszwaarder-,, als een vier-
gfendeel loots.
SüLSEQüIÜM, zie CJCHOREIJ,
SOLSTITIUM, zie KEERKRINGSTIJD;
SOLUTIEi Ontbinding ; is de overbrenging vaneen-
vast lighaam tot een vlueijende ftaat, door middel van
eenig menflnmm- of fcheijftoffe.
Men verwart zomiijds de filutie, met't geen wij dii'
klutie
noemen, intusfcben is zulks niet het zelfde,, ten
ininften in alle ogzigten.
SOLVEN-S, zie MENSTRUUM,
SOMüR, Zomer,, in't latijn Aeflas; is eene der vier
jaargetijden, welke in de noordelijke landen op die dag
begint,, dat de Son in het teken van Cancer of de Kreeft
treed, en ten opzichte van ons op het hoogfte ftaat, tot
aan het herfst aequinoêtium toe, als wanneer de Sonde
Maagd uitgaande, in de Waag. treed, duurende dus drie
maanden.
Om nauwkeuriger en algerneener te fpreeken,. zo zeg-
gen wij, dat de Somer begint, wanneer de zuidelijke af-
ftandder Son met den Zenith op't kleinfteis, en eindigt
wanneer derzelverafftand nauwkeurig tusfchen de groot-
fie en kleinfte in is.
Met bet einde van de Somer neemt de Herfst aanvang.
Van het begin der Somer af, tot aan de Herfst toe,
zijn de dagen langer als de nagtenj maar zij gaan altoos
afneemende, en zijn eindelijk in't begin van den Herfst
geiijk aan de nagten.
[ Het is op den eerften dag van de Somer dat de Sön
I zijne ftraalen genoegzaam loodrecht uitfcbiet, en dus
zoudedeezen dag de heetfte van allen moeten zijn; intus-
fchen is het gemeenlijk in 't midden van augustus, dat is
in 't midden van den Somer!t dat wij 't rneefte hitte gevoe-
len. Dit heeft zijn oorfprong van de langheid der da-
gen enkortheid der nagten in den Somer, welke veroor-
zaakt, dat de hitte die de Son geduurende den dag aan
het aardrijk heeft medegedeeit,noggedeeltelijk in wezen
is bij den aanvang van de volgende dag, en zich dus bij
dievoegt.welkedeSonopnieuwgeeft. De op deezewij
zebewaarde hitte van verfcbeidene op malkanderen vol-
gende dagen, formeert in 't midden van den Somer, de
grootil mogelijkfte hitte.
SOMER-MAAND, Zbmer-Maand, Junij, in 't là*
I tijn Junius ; is de zesde van het jaar, dat met januarius
ÎJeginc : Deeze maand1 heeft 30 dagen, en omtrent den
21 treed de Son in het teken van 22 of de Kreeft (cancer)
en maakt op deeze zijde van de linie overal den langften
dag, welken tijd men den fomerfonnefland noemt, de-
Wijl men eenige dagen niet kan merken dat zij langer of
korter worden, zo dat de Son op dezelve plaats van
den Dierenkring fcbijnt (lil te ftaan, tot dat ze weder'
te rug loopt.
Wat werk in deeze Maand in de Moestuin
te doen valt.
In het begin van deeze maand moet men de boers- en
Jiyoij-ktiol verplanten, die de keuken in den winter voor-
den moeten, 't zij op een open ftukgronds, of tusfchen
'ijen vanbometi, bloem-koolen enz. die in korten tijd uit
oen grondgenoomen worden, wanneei de nieuwgeplan-
tegewasfen plaats hebben om onbelemmert te groeien;
en dewijl ze in den beginne, door de andere gewasfén
SOM»                          3443
befchaduwd zijn, vatten ze fchielijker wortel, dan indien
ze in een opene ftandplaatst geplant waaren. Wanneer
men dus het eene gewas zet, dat het op 't andere volgt,
kan een bekwaame Tuinman meer op éénllük land doen
voortkooinen, ais anderen op' twee of drie van dezelfde
grootte.
De bloemkool-planten-die in de voorgaande maand tot
wintergebruik zijn gezaaid, moeten nu op bedden vaneen
vette grond voorzien-, verplant worden; in agc neemen*
de,. dezelve te befchaduwen tot dat ze wortel hebben ge-
vat, en zor-g draagende baar bij droogte behoorlijk te be-
vogtigen, anderzints zijn ze onderhevig om te verdor-
ren, en van het Ongediertevernielt te worden.
Roert den grond om, en hakt het onkruid tusfchen de
peen, pinkfitmakti, knoüen, uijenrlook, bieten, en alle
ander laat gewas, want indien men in deezen tijd zulks
verwaarloost, en het onkruid laatgroejen, laat het zijn
zaad in korten tijd vallen, en word daar na lastig, daar
bij verftikken de groote zoorten het goede gewas-, en,
doen het zelve tot groot nadeel, fpillig opfchieten.
In het begin van deeze maand kan men ook nog (lek-
ken fteeken van falie, rosmarijn, floechas, lavendel, ijfop,
mnterkeule en
andere welriekende Planten. Deeze itek-
ken moeten een klein ftukje hout aan zieh hebben van't
voorleden-jaar, 't welk toebrengt om ze beter en fpoedi-
ger te doen vatten;
Verplant de jonge planten, van alle zoorten van wei-
ruikende kruiden, die in Maart gezaait zijn ; als thijm,
ijfop, marj'oléine-
enz. als ook fcarlei, pimpernelh, fuur-
üng.,. goud-bloemen-,
en veel e andere zoorten, in agt nee-
mende haar plaats genoeg te laaten, om zich behoorlijk
te kunnen verfpreiden, haar tegens de Son te befcha'du«
wen tot dat zij wortel gevat hebben, en ze bij droog weer
te begieten.
Zuivert en roert den grond', waar in devroegfte bloem-
kooien
groejen, die in het midden of laatfte van deeze
maand gebeelweggaan, en indien men bergen van kom-
kmnmers'OÏmeloenenimtchen
de rijen van bloemkoolen ge-
maakt heeft, zo als zommige Tuiniers gewoon zijn te
doen, zo moet de gebeele grond tusfchen de rijen om-
gefpit, ende loopers in een geregelde ordre gelegt wor^
den. Dit maakt den grond niet alleen los voor de wortels*
der Planten, maar vernielt teffens ook het onkruid , en:
maakt de oppervlakte van den grond beter voor de loo-
pers om op te leggen, in deeze bewerking moet men
naauwkeurig zorg draagen, dat de loopers niet gekneust
of gebrooken worden, dewijl zulks haar veel nadeel zou-
de toebrengen,• ook moet zulks indien het moogelijk is,
in of kort na den regen gefchieden.
Het is nu ook de tijd om de planten tusfchen de me-
loen-bedden
op te vullen, 't welk met goede zwaare aardo
en ter degen verrotte koemest, wel onder een gemengt,
moet gefchieden; dit wel aangetrapt zijnde, behoeven
de Planten in't vervolg niet begooten te worden.- Wan-
neer de wortels in een zwaare grond, diepte genoeg vin-
den, om behoorlijk na beneden te fchieten, zullen zij
veel meer vrugten voortbrengen, dan zodanigen die be-
gooten worden , en, wat wel 't voornaamfte is, zullen
die vrugten ook veel fmaakelijker zijn.
Indien het regenagtig weer is, zo zaait op een vogtig
ftuk lands knollen, als dan zullen de planten in weinig da-
gen voor den dag koomen;, dog bij droog weer blijft het
zaad in den grond en groeit niet, en zo de planten al op-
koomen, en het zeer heet en droog weer is , vallen er
de vliegen op en vernielen ze in korten tijd.
Ver-
-ocr page 291-
SOM.
344*
SOM.
Verplant ftldetijin ondiepe voorenomgeel te worden ,
hatende omtrent vierof vijf duimen tusfchenwijdte tus-
ichen elke plant in de rijen, en maakt de vooren drie
voet van malkander, op dater plaats genoeg overblijve
ptn de Planten aan te aarden, wanneer die volwasfen
zijn.
Legt Turkjche boonen voor 't laatile gewas, om voor
de winter in te zulten, en op die te volgen, welke in
april gelegt zijn ; en zaait krop-Jaladc om laat te gebrui-
ken, verplant ook die welke in maij is gezaaid, in agt
neeinende , die in een befchaduuwde .plaats dog niet on-
der de Boomen te zetten , nog te digtbij muuren of an-
dere gebouwen, dewijl zij als dan fpillig opfchieten en
niet willen kroppen.
Verplant endivie op een open vogtig ftuks grond om
geel te worden, laatende de planten één voet van malkan-
deren, opdat ze plaats moogen hebben om zich te ver-
fpreiden, en zaait nog wat endivie voor het laatst van de
herfst.
Gaat voort, met om de dag vijf of zes kleine Salade-
kruiden tezaajen, als kersje, mostert, knol-radijs, raa-
pen, radijs
enz. wantin deezen tijd worden die fcbielijk
tot het gebruik te groot.
De broccoli die in maij gezaaid is, moet nu op hedden
gezet worden, omtrent drie duim van malkander, alwaar
ze fterk zal worden, om ze in de volgende maand te ver-
planten; want laatmen ze te lang op het zaaibedgroejen,
fchieten ze fpillig op, en brengen nimmer zulke goe-
de koppen voort, als die welke kort en flerk van fteng
zijn.
                                 -,
Wied en dunt de planten in de komkommer-kuihn, die
gezaaid zijn om in te leggen , in agt nemende, om vier
van de fterkfte en best geplaatfte planten in ieder kuil te
laaten, en aard ter zelver tijd haare hart-fpillen aan, 't
welk haar zeer veel verfterkt.
Plant de cardons voorgoed, geevende aan ieder plant
vier voet ruimte, anders kunnen zij zo hoog niet aan ge-
aard worden als nodig is, als zij haare volle grootte
hebben.
Verzaamelt in droog weer zaad van allerlei; zoorten,
die maar rijp zijn , het zelve op matten of kleeden ver-
fpreidende om te droogen, eer het uit zijne doppen ofpeu-
len gewreeven ofgeklo.pt word.
-Verzamelt kritidtn om tedroogén, van zulke zoorten
als nu in bloei zijn, als, de carduus-benediflus, mant, la-
vendel, marjolein, Jalie, citroen-kruid, thijmiaan
, en
hangt ze op in een drooge befchaduwde plaats, alwaar
ze langzaam kunnen droogen , 't welk haar tot alle ge-
bruiken beter maakt, danwanneerzein de Son gedroogd
waaren.
Be Meloenen, die nu zetten, moeten op het heetst van
den dag met matten befchaduwd worden, indien het warm
weeris ,-anderzints vak haare vrugt af, en men moet zorg
draagen haar nietveel water te geeven.'t welk haar dik-
wils nadeelig is. De beste manier is, de paden tusfchen
de bedden nat te gieten , als dan zakt het water tot aan
de wortels der planten, en maakt haar vogtig genoeg,
en daar is geen gevaar, dat de planten zullen rotten,
om reden dar het water niet aan derzelver ftamkoomt.
's'Morgens en 's avonds, en-na regenbuijen, moetmen
de Slakken opzoeken, zünde dit de tijden, dat zij uit
haare holen en verblijfplaatzen dtoomen, en dus gemak-
kelijk kunnen vernield worden.
Het is nu ook de tijd om de preij te verplanten op
de plaatzen daar ze zullen bMjven-ftaan, in agt neemen-
de haar wel te bevogtigen, tot dat ze wortel hebbes
gevat.
De jonge ajpergie-bedden., die in maart aangelegt zijn,
moeten om dees tijd ter degen, van onkruid worden
fcboon gehouden, hetwelk, indien men het lietgrôejen
de wortels zoude verzwakken en zomtijds doen fti-rven'
want als men een groote plant onkruid digt bij een afperk
gie plant laat groejen, dan groejen haare wortels door
een , en als men dan het onkruid uittrekt, volgt de as-
pergie-plant ook, of word ten minften los gemaakt.
In deeze maand moet men in 't algemeen zorgvuldig
zijn, om het onkruid uit te roejen, want laat men hst
onder het goed gewas, zo overgroeid het 't zelve zeer
fcbielijk, en alle Planten die er omtrent ilaan, be>
derven.
''Keuken-gewasj"en van deeze Maand.
In't begin van deeze maand, nog aj'pergies ; voorts,
vroege zuiker- en dop erwten, roomjche,boonen, geelewof
telsofpeen;
vroege witte enjavocij-kool, bloem kool, krop'
falads
, radijfen, porcelein, melde ,fpinagie, kervel, kers<
Je, pieterjeiie wortelen . Jelderij, endivie
die vroeg ge-
zaaid is, en eenige andere zoorten.
Voorts, alle zoortcn van weiruikende kruiden, zo ï!c
lavendel, thijm, winter-keule, ijjop, marum, maflïk, fiot-
chas, falie, roosmarijn, orego
, kruis en munt ,melisje, p«
lei, pieterjeiie, Juurling , pimpernel, ojjetcng,'bemagie,
en v.eele andere zoorten vanmedicinaaleenKeuken:p;a:i;
ten.
                                             i
Bezigheden in de Vrugt-tuin en Enterij.
Tegcns het middden van deezé maand of wat verder
omtrent St. jan , begint men ßeen-vrugten te oculeeren,
ahperfiken, abricojen, pruimen enz. Dog hier in moet
men zich , ten opzigte der tijd, hoofdzaakehjk fchikken
na de klimming des fans; weshalven de oculeering zom-
tijds wat vroeger of laater, moet begonnen worden,
naamelijk , wanneer men bevind dat de Schorsfe wel
loft.
Men begint As jonge looten der Efpalierboomen aan te
binden, en teffens ontlast men dezelve van de water-
looten, benevens de al te overvloedige of onnutte tede-
re takken.
Men zuivert de druive boomen van de zogenoemde^-
ven en overvloedige onnutte ranken, de overige goede
iets inkortende, 't welk aan de vrugtdraagende twee à drie
botten boven de bovenfle vrugttros gefchied , indien
deeze goed is, anders fnijd men die weg, alleen twee
â drie van de lager geplaatste grootere trosjen bewaaren-
de; ook moet men den grond rondsom den Wijnftok vol-
koomen fchoon houden , van alle andere planten of on-
kruid, 'twelk, indien men 'tiaat groejen, de Wijngaar-
den ten hoogften benadeelt.
                                        ;
Zoek zorgvuldig m Slakken en ander Ongedierte, J
welk uwe beste vrugten aantast, en indien het niet m
tijds gefluit word, haar in 't kort bederft.
Maakt in droog weer de Hoornen nat, die in bet voor-
gaande .faizoen verplant zijn, in ast nemende ftroo te
houden op den grond rondsoTi haare wortels, om te os-
letten, dat ze niet door de Son en wind verdi oogen.
Draagt zorg, om dengrond tusfchen de Vrugtboornei'.
van onkruid, en alle andere planten fchoon te hoiid-1
want indien men dat na welgevallen laar groejen, vor
het voedzel van den grond tot groot nadeel derfl«011
uitgeput, en de vrugten.die zodanige Boomen voortor
(
-ocr page 292-
som
SOM.
gen-, zijn op verre na zo groot en ■fmaakeÜJk niet danois-,
welke van Boomen voortkooinen, bij welke men geene
ielanten beeeft laaten groejen. Ook is het zeer goed de
rabatten, daar de Vrugt-boomen op geplant zijn, vcor-
zigtig met een mestvork te roeren, en de aarde die door
het aanbinden der Boomen vast getrapt was, wederom
ios te maaken. Dit maakt een harde en vaste grond be-
kwaam om de zagte regens te ontvangen, en die tot aan
de wortels der Boomen te iaaten doorzijperen. Dog dit
doende, roert men de grond niet te diep, op dat men
de wortels der Boomen niet boven haale,- en aan de Son
en hcht bloot ftelle.
                                    •'"._'■
Ooft-Trrugten van 'deeze Maand.
Üardbefiën, Aalbejiën', Kruisbefiën, Kers/en.
In de
Trekkas Perfikken en Druiven; en in den Broeibak, Ä-
■mnasfen.
Werk in de Bloem'en Plaifier-Tuinen.
Men neemt de klauwen van de ranunkeis en anémones
uit de grond, zo ras men ziet dat de bladen beginnen
geel en dor te worden ; insgelijks de vroege tulpen en hij'
idCinïhen,
men legt dezelve in huis op een droogeplaats,
om op te droogen, waar na men ze zuivert, en voorts
op een drooge luchtige plaats, tot de herplantingstijd toe
bewaart.
Ook vergadert men verfcheiderhande zaad vanbloem-
gemsfin
,. dat nu rijp word, als van auriculaas, primu-
hveris, ridder/poon, vingerhoed, leeuwenbek
enz.
Men vaart voort de bloem-gewa.sfen van week tot week
aan de daar bij geftooken ftokken op te binden; en bij
droogte moet men niet verzuimen de bloem en anderege-
msfin
van tijd tot tijd te bevogtigen, inzonderheid die
in potten of bakken, broeibakken en kasfen ftaan.
De anjelieren welker kookers beginnen te breeken,
moeten op tweeofdrie verfcheiden plaatzengeopent wor-
den, opdat haare bloemen zich aan alle kanten gelijke-
lijkmoogen uitbreiden , anders koomen haare bladenmaar
uitaan eene zijde van den kooker. Ook kan men deeze
barftende kookers te hujpe koomen, dezelve moet het
vél van kleine gedroogde Schoiletjes, in zeer "fmalle reep-
jes gefheeden, die een uur of zes in lauw water-geweekt
hebben, vast te binden , door derzelver fiijm kleeft dit
-zeer vast, en belet de kookers om verder open té ber-
fcn. Ook moet men in agt neemen, oin ze met glafen
te bedekken, kort na 'rJat-ha-àre. kookers open ziin , haar
voor nattigheid te befchermen ; en op het heetst van den
dag, moeten deeze glaafen met geolied,papier of kools-
bladen tegens de hitte der Son gedekt worden, als zijn-
de nattigheid en hitte even nadeeiig voor dezelve. Ee-
n'ge voornaame liefhebbers maaken groote peperhuifen
Van geolied papier, om deeze bloemen te dekken., 't
*elk veel beter is dan glas, want de hitte der Son is door
dezelve nimmerzogroot, dat de'Bloem kan verfchroejen,
en den regen loopt langs 't geolied papier af. Zoekt ook
zorgvuldig na Oorwormen en Mieren ; want indien zij
blJ de Bloemen kunnen komen, vernielen zij die in kor-
ten tijd. Het is'goed ledige kreeftfctoaaren, papaver-bol-
|eri, varkens-of kalfs-klaauwen op (lokjesdaar bij te zet-
ten, en die dan s'morgens in een potje met kookend wa-
ter uit te fchudden, hier door verdelgt men veel vandee-
«etuin-vijanden.
verplant zodanige zoorten, van vaste of twee jaarige
_aairwortelige Planten, die het in de voorgaande maand
!^.Sedaan zijn,, opkweek-bedden., daar men haarplaats
-B*#
genoegmsetgeevenom te groejen tot den herfst, 't wélfc
de bekwaame tijd is, bm ze op de rabatten v-andenüloem-
tuinte zetten, om te blijven ftaafi. Van deeze zoorten
zijn, de kamperfoelies, anjelieren, duizendfchoonen,flok-
violieren, akeleijen, klokjes
,.fi'okroofen, fchurft'kruid
enz.
alle welke in het eerfte jaar in de Bloem-kwekerij
moeten gekweekt, én dan in de Bloemtuin.gebragt wor-
den om te bloejen.
Men kan nu ook oculeeren de ongemeenfte zoörten van
roofen, diegeen uitloopers maaken, om door dat middel
vermenigvuldigt te kunnen worden. De beste ftammen
om te oculeeren, zijn defrankfurter en damast Roos, ötn
dat die het beste vatten. Ook kan men nu oculeeren en
zoogen, al Ie zoorten van jasmijn, oranje-, limoen*,- citroen-
en granaat-Boomen,
die men wenscht te vërmeenjgvul«
digen.
Steekt'ftekken van licknidtea'sof philox, dubbelde rfue-
Jendfchoonen , dubbeldefcharlaakên lijcfinis, anjelieren,
en dergelijke andere haairwortelige planten, die men no-
dig heeft te vermeenigvuldigen, welke, indien ze op
een bed met ligte vette aarde geplant, befchaduwd,
en behoorlijk nat gemaakt worden, zeer wel wortel
vatten.
Planten die' nu in de'Bloemtüsn bloejen.
Ridderfpooren
, witte leliën, oranje leliën, reode lilio-as*
f odelus ,vafle lathijrus, ruikende lathijrus, guldenroede
varj
Kanada, tangerfe lathijrus, breedbladige regtopgroej'en-
de hondendood, hondendood met bloemen van leliën van da-
len, geele wclfs-wortèl, verfcheiden zoorten-van papa*
ver, caphoides, witte, Zwarte en.geele zwaluw-wortel,
eerenprïjs, blattaria,fcharlaàhen-lijchnis,lijchnis corona-
riâ
, anjelieren, dubbeld en enkeld wit vierkruid, ijfop,
fcarlei, oosterfche offetong
, dubbelde ipfarmica, öceranC-
hemum, cor-onilla herbacea
met verfcheiden bloemen ,'ja-
eed, fantolina, beerenklauw-, leeuwenbekjes,
boomagtige
primula-veris, franfe wilgen, vederik of lijfimachia, -cha.'
mœnerion, valerianella, cornucopoides, afrikaanfche goud-
bloemen , haviks-kruid , chrijfarilhemums ,-lijchnis nigella-,
klokjes
met perfiken blad, lijchnidea caroliniana, gentia-
nelia,
dubbelde en enkeide witte muurbloemen, witteen,
roode franfe camperfoelies, vliegenet
van Lobel, navel-
kruid, bruinetten, fpeculum veneris.,
dubbeldeen enkeide
duijendfehoonen , dubbeld vliegenet, bolagtige vuurige le-
lie,
verfcheiden zoorten van bergjeliën, vogelmelk , bol.
dgiige iris, bloed-wortet, roode
en witte iris multiplex
met dubbelde en enkeide'bloemen, dubbelde tuin-lijch-
nis,- favoife
en tradescantfe phalangium , verfcheiden
zoorten van papaver, akeleien van verfcheiden koleuren,
fpaansch fpeenkruid, indiaansch fchurft-kraid -, verfchei-
den zoorten van fiaïice, thlaspi y an kandia, laage lijch-
nis, laage hefperis ,vitigerhoe.ds-kruid,,
twee of drie zoor-
ten vangladiolus, witte helleborus, geele overblijvende
tangenfche duive kerf el, zee Sf.Jacobs-kruid, afrikaanen-;
wijfjes bälfamina, maagde-palm, effenkrud
met purpere
en witte bloemen , groote blaauwe wolf s-wortel, chalce-
donifche iris, fonne-bloemen, zee■ lavendel, fmilax, pha-
lang turn
, affodillen, eupatofium, kooreh bloemen van ver»
fcheide zoorten, lupijnen fchftftophoriana virginiana, gee-
le groote gentiana, twee zoorten van ruifchiana, ruiken-
de refeda, phlomis,
verfcheide zoorten van betonica,'Cir-
ciums, tracheliums, pijramidalen, oosterfche malva,
re»
rinthe, geele anonis, erijngium, alcea, drie zoorten van
ketmia veficaria, vulneraria met bloedroode bloemen.»
purnerejacobcea, pancratium, en eenige andere van minder
belang.                           M m                            fâarr.
-ocr page 293-
§**»                   som
ïïardï Boomen en Heeßers, nu in bloei.
Lombaartfche lintjen ,.graanaat-apppel
met dubbelde en-
ènkelde. bloemen , Jpaanfche brem,. breedbladige geele
jasmin, witte jasmin
, roofen van verfcbeiden zoorten,
tamarix, virginifihe fumax, doricnium, heester agüge al-
thea
met brijonie blai, oleaster , frutex trifoliatis. ulmi
famarris, lotus boom ofceltis
, regtopgroejende zoete bram'
boofen
van kanada., linde-boom-, heesteragtig vijf vinger
kruid,
groote gamander,-, laateioode, hollandfcbe, al-
tijd groene, en [aagbioei jende kamperfoelies .fpiraa. met
wilgenblad, clematitis van Catessy, overblijvendehee.
fleragtige lamium, ßjringen,cijtijus lunatus, boomagtige
maluwe, tulp-boom, paarde-kastanje met fcharlaken bloe-
men, drie of vier soorten van Westindifche mispelen,
twee zoorten van viburnwn, oosterfihe colutea, pasfier
Moemen, celastrus,
drie zoorten van clematis-, perfimon,.
fneeuwvlok-boom
of fiiowdrop, toxicodendron , virginifihe
acacia, catalba, basterd indigo, f abago , coccijgria, cle-
thra, itcea, roodeenwittefpirœa, kleine magnolia, dier?
villa, portugeefche lauwrier,nerium, periploca,
twee of
drie zoorten van brem, colutea œthiopica, pistacie-mot, ro-
Mnia,
en eenige. andere van minder belang.
Midicinaale planten, die in.deeze Maand-
vergaderd moeten worden
Wolle-kmid (wriarcam),, eerenpriiä (veronha'), fpeen'
kruid, (firaphularia), fanikel (faniculz) , bruin heilige
(brunella) ,. poleij ypulegium), kanker-bloemen ofklap-
roofen {papaver erraticum), glas-kruid (parietaria), katte-
kruid (cattaria), kruis-en munt (mentha crispa), plom-
pen (nijmplitea), duifend-blad (millefolium), fchurft-kruid
(fihabiofa), moeder-kruid (matri caria),, meloten (me-
lilotus),
pimpernel (fànguifirba), malve (malva), an»
doorn (marrubium), tragofelinutn» (tragofelinum), falie
(falvia), peper-kruid (lepidium), vlas kruid (linaria),
rèderik (lijfimachia),. wurm-kruid (tanacetum), bloemen
van liguster, huislook (fedum), hafenvoets»drieblad (la-
gepus)
, St. Jans-kruid (hijpericum), ijfop (hijffopus, dui-
fend-koorn (hemiatia), bittere peen (fmirniumj, bladen
van esfcben-boom (fraxinus) , St. roberts-kruid (gerar
r.imn robestianum),
muskeerende ojevaars bek (geranium
mofchatum),
brem (genista), edele rakette (erijfimum), agri-
roonie (agrimonia), aardbefiën (fragaria) , fmalle en
breede weegbr-ee(plantago), dragon (dracunculus), aver-
ruit (abrotanum), fantoline (fantolina), onzer lieven vrou-
wen bedftroo (aspertila odorata), gemeene en roomfche
al fem (abfijnthium vulgare.£?romanum), lavendel (lavan-
duld).,
linde-b'oeifém (florestilim), waal-wortel (ßjmphij-
tsurn-,
ageratum (ageratum), quendel (firpillum),. dolle
kervel (cicuta) , water-fcheerling (chuta aquatica), tbijm
(ßijmus), fuikerij (cictoreum), lieven vrouwen-mantel
{alchimüla), pimpernel (pimpinella), ftal.kruid (anonis),
koren bloemen (cijanus), rofemarein (rcsmarinus), gouds-
ölöem (Calendula), zilverfchoonfarg-entiKa), laage eick
(cBamedrijs) » fmeer-wortel (telephium), wortels van var-
kèns-brood (cijclamen) , vingerhoeds-kruïd (digitalisa,
bijvoet (artemifia), bernagie (boragó), osfetong (buglos-
Gm)',
haafenlatouw (fonchus), melde (atriplex), ftin-
Icende melde (chenopodium), herders-tasch (burfapastoris),
knvpjper(oüUe(caprifoiium),
betonte (betonica), gezegen-
de diste! (carduus benediüus) , calaminth (calamintha),
nagel.wortel Ccarijopldjllata.) . duifend knoop, (poligo-
num),
kaTiille (cama-melum), honds tonge (cijnoglos-
ftm)
, oogentroQst (euphraßa), bramboofen (rubus idceus),
tfb& van:daraast (rofa rubra) , witte fooien (roß alba),
SOM.
fémeeneroofen, (rofa vulgaris), vlier bloemen (flora
fambuci), ftoechas kruid (jloechas), water eeïenprijs (vent*
nica aquatica),
en eenige-anderen.
Werk in het Oranje-huis en Trekkas.
De Oranje boomen nu in bloei zijnde, moeten gedtiu-
rig met water verzorgd worden, om het'zetten van de
vrugt te bevorderen, en de bovenfte aarde Van haar tob.
ben en potten , moet geroerd, en wat vergaane koe-mest
daar op gelegt worden, leggende die hoog op rondsom
van de buitenkant van de tobben of potten ; zo dat ze
een hol maakt om het water te bevatten, maar men moet
nimmer ëenige nieuwe mest op de potten leggen, nog ee-
nige mest in het water doen om het vet te maaken, ge-
lijk van veelen gedaan word , tot groot nadeel van hun.
ne Boomen. Her beste water voor deeze Boomen is,.
't welk men neemt uit rivieren of vijvers, alwaar het vol-
koomen aan de fon en lucht is bloot gefield, zo dat, in«
dien men geen ander dan fontein, bak ofput-water heeft,
het altoos twee of drie dagen,, eer het gebruikt word,
aan de fon en lucht moet bloot'gefield worden. Oolc
moet men de meeste Bloemen van deeze Boomen af-
plukken, laatende er maaralleen eenige weinige aan de
fterkfte takken, tot voortbrenging van de Vrugten.
Steekt (lekken van mijrthe-boomen op een bed metligte
vette aarde, inagt neemende, om ze nat te maaken en te
befchaduwen, tot dat ze wortel gevat hebben. Het is
nu ook de. tijd om flek te iteeken van geranium, cijtijus,
leonurus,. doria's, afrikaanfeke goudsbloemen* lantanc,':;
haleria's, afrikaanfche asters, cistusfen, f abago's, lotus-
fen, arSlotisfen, cvnijfa's, afrikaanfche fumaclt,
en veele
andere buitenlandfche Planten , die heefteragtig zijn.
Men kan nu-eenige van de oranje-hxtis-planten in groo-
ter potten zetten ,, 'm agt neemende alle fchimmelagtige
en verdorde wortels aftefnijden, die doorgaans rondom
aan de kanten der potten zijn, en neemt zo veel oude
aarde van de k-luit, als gevoeglijkgefchieden-kan, zon-
derde wortels te bloot te laaten. Wanneer ze op nieuw
geplant zijn, moeten ze in eene befchaduwde ftandplaats
gezet worden, en daar ze befchermd können zijn voor
fterke winden, tot dat ze op nieuw wortel gevat hebben,
na welken tijd zij op de plaatzen gezet moeten worden,-
daar ze geduurende den fomer zullen blijven ftaan.
Neemt (lekken van de verfcbeiden zoorten vancerius,
fidum, eupkorbium ,ficoides, cotijledon,
en andere fappige
"planten-, leggende die omtrent veertien dagen , in een
befchad.uwd gedeelte van de Stookkas, om baare won-
den te heelen, eer ze geplant worden, anders zijn ?ein
gevaar van te verrotten.
Roert de run in zodaanige Runbakken, die lang ge*
maakt zijn geweest, en doe er wat nieuwe run bij, t
welk de hitte vernieuwt,, en zet er de potten aanftonds-
weder in; maar dit moet in zagt weer gedaan worden,
wanneer er weinig wind is, opdat de Planten niet 1 ijt-len,
terwijl ze in koud weer aan de open lucht zijn bloot ge-
field. Of als hetflegt weer is, brengt dezelve zo lang
in het Oranjehuis, want deeze tedere Planten können
de open Iuchtniet verdraagen, inzonderheid wanraeer het
bard waait.
In goed weer moet men aan de meefte tedere buitem
landfche Gewasfinopen
lucht geeven, maar het is dien-
(lig de glafen van de (lookkas midden op den dag te be-
fcbadWen, wanneer de Son zeer heet is; voornaaine-
lijk in kleine (lookkasfen. daar de Planten digtoBder
het glas ftaan. Want in groote ftoókkaïfen.daar vee
-ocr page 294-
Som.
SOM.
ruimte îs, î* het niet noodigde Planten te befchadii-
wen; ten waare zij eerft verplant, en nog niet vaft
geworteld waaren.
Het is nu ook de tijd om zodanige zaailing buitenland-
fche Planten,
die in het voorjaar opgekoomen zijn, in
eroote potten, en die onder dezelve zeer teder zijn,
moeten in een nieuwe Broeibak gezet worden, omhaa-
te groejing te bevorderen ; maar die hard zijn, hebben
alleen nodig befchut te worden, tot dat ze wortel ge-
vat hebben, na welke tijd men ze op zodanige plaat-
sen kan verzetten, daar ze in den fomer zulien blijven
ftaan.
Men kan nu opneemen de bollen van de kanarifche klok-
jes,
en allede £>s/-wo»ïe/.rdievande Kaap de GoedeHoop
koomen, zo als de heemanthws, aßrikaanfehe gladiolus,
Uaauwe bolworteligehijacinthen, leliïn, fißjrinchiums
,
[quitta,perßfche cijclamen ,cunonia, watfonia, aniholjze,
ixia's, ornithogalums, en verfcheidene andere zoorten,
wier bladen geheel verdord zijn, wanneer ze van elk-
ander genoomen, en aanftonds 'm potten met verfche aar-
de verplant moeten worden, zettende haar, daar ze de
morgenfon kunnen hebben tot elf uuren; geeft haar nu
en dan in droog weer wat water, maar doet hét fpaar-
faam, tot dat ze nieuwe bladen uitfehieten ; want veel
nattigheid óp dien tijd, als debollen genoegzaam werke-
loos zijn, doet haar rotten.
ïhans is het ook de bekwaamde tijd om de hollen van de
ptimjijfe en belladonna-leliê'n te verplanten, dewijl om
deezen tijd haare bladen geheel verdord zijn, en opdee-
zen tijd moet men nieuwe bollen van buiten 's lands bezor-
gen; wantdie na deeze tijd worden opgenoomen, tieren
zelden zowel. Deeze bollen moeten in potten geplant wor-
den, gevuld met het volgende mengzel, naamelijk een der-
de virfche aarde , één derde zee-zand, en één derde kalk-
pui«. Dit moet wel gemengd, en de bodems der potten
metfieen-puin bedekt worden, om door dat middel een
doortogt te bezorgen,» waar door het water kan uitloo-
pen. De bollen hier in geplant zijnde, zo zet de potten
ineen ftandplaats daar ze de morgen fon kunnen hebben,
maar geeft baar weinig of geen water voor dat ze wortels
gefchooten hebben. Debelladonna-lefan die redelijk hard
zijn, tieren best op een warm rabat, dog als het in een
latte grond is, moet het rabat zo hoog gelegt worden,
dat de nattigheid aan de wortels niet kan koomen, en
cenige puin of fieengruis daar onder gelegt, dat het wa-
togemakkelijk kan wegzakken.
De tuberoofen, die vroeg geplant zijn, beginnen iiu te
oloejen, en kunnen in potten gezet worden, behouden»
de zo veel aarde aan haare wortels, alsmaar iets moge-
lijk is. Men kan ze nu-plaatzen, daar men ze denkt te
laaten ftaan, om te bloejen, in agtneemende , haar dik*
wils met wat water te verfrisfen , en die, welke laater
geplant zijn, om op de eerftgeplante te volgen, moeten
zo veel vrije lucht hebben-, als mogelijk is, en dikwils
nat gemaakt worden, 't welk baar fterk maakt, en veel
^Ëer bloemen doet voortbrengen.
y°k moeten nu de ananasfen dikwils met water ver-
rist worden, en in heet weer veel vrije lucht hebben,
jfant indien de glafen te digt geflooten worden gehouden,
verienroejen de bladen , tot groot nadeel van de Plan-
en ook is dan de vrugt minder geurig van frnaak. Dog
'er dient ook een juiste middelmaat in te worden gehou-
soH Want Ree^ men liaar te vee' water' en 'aat men
,Jlder,0.nderfcheid van weer in agt te neemen, -de
g aten bij dag open, zo als sommigen zonder ■©ordeel
I¥4ff
doen, dan lijden de Planten op die wljz« even veel.
In het midden van deeze maand, kan men beginner»
uit de ftookkas eenige harde zoorten van Aloë, en an-
dere fappige Planten te neemen, zettende die in 't eerft
in eene befchaduwde ftandplaats, daar niet veel Slakken
of ander Ongedierte buisveften, .wantindien ze zo aan-
ftonds als ze uit het Oranjehuis genoomen zijn, aan de
hevigheid van de Son worden blootgefteld, verande-
ren ze van koleuren vertoonen zich onaanzienlijk, zo dac
ze allengskens móeten gehard worden, en indien er Slak-
ken
bij kannen koomen,knabbelen die aan de bladeren,
en ontzieren die zeer veel. Na dat dus de ftookkas vart
eenige deezer harde zoorten ontledigt is, moeten de an-
dere verder van malkanderen op de Hellingen gezet, en
van vuiligheid gezuiverd worden, waar door ze meer
luchtigheid bekoomen, fterker en jeugdiger gemaakt wor-
den , en bekwaainer om in 't begin van den volgenden
maand, buiten in de open lucht gezet te worden.
Planten die nu in het Oranjehuis en Stookkas, :■»
als ook zommige in de »pen lucht bloejen.
Oranje-, limoen., citroen-, mijrthe-
en olijf'boomen
pompelmoezen, cijßus met halimus-blad , verfebeiden
zoorten van mannelij'ke-cijfius, cijßus-ledon, afrikaan-
fche Jupiters baard,
a/W^aaw/c/zeregtopgroejende honden-
dood
met wilgenblad en witte bloemen , verfebeiden
zoorten van anemonospermos, rijn-bloemen met gulde-bloe-
men, jasmijn met ilex-blad, ketmia met papaja blad, ka-
toen plant;
verfebeiden zoorten van ficoides, indiaanfche
geele jasmin,
verfcheide zoorten vanfedum, ethiopifche
colutea
met jupiters-baard-blad, heefleragtige africaanfche
alcea
met roode bloemen , laage amerikaanfche klokjes,
boemagtig «merikaansch fchurft-kruii, basfella , tweo
zoorten van melianthus , mimofa, vitte fpaanfche brem,
cotijledm, ricionïdes met veel verdeelde bladen ,ricim>ïdcs
metluiskruidblad, indiaanfche Jagitta, dubbelde indiaan-
fche kersfe, koffijboom, heefleragtige afrikaanfche po-
lijgala, amomum
van Pi.rNius, verfebeiden zoorten vaa
aloë, laage granaat-appel, indiaanfeh bloejend riet, cij'
tifus lunatus,
drie of vier zoorten van phlomis, 'canari-
fchecitifus,
verfebeiden zoorten van geranium, verfcheï-
den zoorten van pas f e bloemen, plumeria, casfia, oleanr
der, teucrium
van béotien, zilveren lotusboom van kan-
dia, grooteen kleine ruige lotus, lelie-narcis, pancrati-
um, abutilon, papaja's, cereusfen, lantana's,'crotalaria'sT,
anonusfen, lotusJqn&ijacobi,
drie zoorten van dïosma%
heliütropiums, lijciums, celaftrum
, drie zoorten van mar-
tinia's, lavendel
uit de canarien, crinum, faururus, ta-
bernœmontana, waltheria, tournefortia, brunsfelfia, vin*
ca
van madagascar, folanums, verfebeiden zoorten vaa
alkekengij , arums, kesmanthums met Colchicum blad,
anthcericums, pireœa, meloen distels, gesneria, heefterag-
tig vingerhoedskruid, twee zoorten van adhadota, kig-
gelaria , grewia, afclepias af ricana, clutia, pasferirta,
phijlatithus, tithijmalus,
drie zoorten van phijtolacca,
chironia
, afijrum balearicum , arabifche jasmijn, heefter-
agtige convolvulus , afrikaansch heefleragtig Uvatera,
■rauwolfia
, baßeria, afrikaanfche fumachs, horbtnia, lau*
rus regia , crasfula
, palmboom, malpigkia's, turnerat
hedijfarums,
boomagtig bupleurum ,en eenige anderen.
Huïsmans werk in deeze Maand.
Men ploegt nu zodanige^Braaklanden, voor de twee«
demaaï, die men voornemens is jn den volgenden herfst
taet winter-graanen te bezaajen.
Mm e                          la's
V
-ocr page 295-
SOM* SON.
:-SON.
afs een platte cirkelrondeSchijfvertoond.ontftaat daaruif
dat er op eenzo.ongemeen verren afftand nietsis, 't wêlii
ons kan doen gewaar worden , clai de gedeelten van het
■midden, naar ons toe,'verder uitfteeken dan dievanden
rand,, en dat derhalven de kromme lijhen- of halve cir.
kels, die deszelfs voorfte verheven rondheid vormen
zich op den bodem van ons oog als regte lijnen tekenen.1
Op dezelfde wijs moet men.ook begrijpen , dat de zaak
gelegen is met de volle Maan , en met de andere Dwaal«
ftarren, als men die ziet door een Teieskoop.-
Het lighaam vande Sou is van een verbaazende grootte,
Haar Middellijn , volgens de nieuwfte en nauwkeurig.
fte waarneeraingen, gaat die van de Aarde, welke mea
, in 't ruuwe op drieduifend mijlen rekent, meer dan ne.
gentigmaal' te boven.. Dewijl de vaste inhoud der kloot-
ronde lighaamen tot eikanderen ftaat; als de TaaHingen,
van hun Middellijnen , 20 volgt hier uit, dat delighaa.
melijke inhoud van de,Sop. omtrent 720000 maal grooter
is., dan die van onzen Aardkloot. .
De fchijnbaare grootte van de Sonnefchijf blijft niet al-
toos beffend ig dezelfde. Men ziet ze veranderen, en
kleiner of grooter van omtrek worden-, even als dieder
Maan, naar maate dat deeza ïïemellicbten zich na .hun
opgang hoogcr boven den Gezigteinder verheffen, of
den zelven weder naderen om onder te gaan. Maar
deeze zelfde fchijnbaare grootte verandert daar en bo-
ven ook nog om een andere oorzaak ; , dat-, naame-
lijk, die Hemellicbten zomtijds nader bij de A arda
zijn, zomtijds verder van dezelve verwijderd, 't welk
aanleiding geeft dat degezigthoeken , waar onder wij ds
zelve zien, op den eenen tijd grooter zijn, op den an-
deren kleiner...
■ Hoewel er'niets aan den Hemel te vinden is, dat in
luifterrijkheid bij den glans der Son in vergelijking komt,
is dezelve echter zo volkoomen zuiver niet, of men word
van tijd tot tijd eenige duiftere piaatzen en vlekken, op
dat Hemellicht gewaar. Galil*ei, (anderen zeggen,
Vader Scheine , een Jefuitj deed nu omtrent hondert
en vijftig jaaren geleeden eerst deeze ontdekking; en
wel haast ftelden de Natuurkundigen hun -verbeelding*-
kragt, te werk om naar de oorzaak van deeze Verfchijn«
zelen te raaden. Dog alles, wat er uit gebooren wierd,
waaien enkele gisfingen, ter naauwer nood waarfchijn-
lijk. .
De Starrekundigen deeden er beter hun voordeel me-
de. . Zij merkten op , dat die Vlakken, zo lang als ze
duuren (want zij blijven niet altijd in weezen en vergaan
wel eens) van den ooftelijken rand der Son voordoe-'
pen naar den westelijken, dnt ze dan verdwijnen, en
na verloop vaneen zekeren tijd wederom voor den dag ko-
men, om. den zelven weg op nieuws langs te wandelen.
Dit deedhen in't eerst vermoeden, dat het mogelijk wel
deezeof .geene duistere Lighaamen zouden kunnen zijn,
een zoort van-Dwaalftarren, die, even als de andere en
bekende Dwaalftarren, haaren loop hadden rondom de
Son, en zeer na aan deszelfs lighaam langs gingen. Maar
deeze vermoedens merkte men eerlaiïg dat ongegrond wa-
ren, om dat men waarnam, vooreerst, dat elke Vlek,
als ze nader bij den rand van de Sonnefcbiif komt, zien
altijd fmaller vertoond, dan wanneer men ze meer naar
't midden van de Schijf geplaatst ziet. Ten tweeden,
om dat de tijd welken zij, na haar verdwijnen, onzigt-
baar blijft, omtrent net even lang duurt, als de tijd die«
ze zich zien laat. Hier uit beflootmen, en met reden ; ajrt
de Vlekken van de Son plat zijn,, en geen klootronde
é44*
In'tJaatstvatJtleezen maand begint men ook te hooijén,
«ïs het gras voordeelig en het weergunftig is.
Anderzints valt er nu in de velden niet veel tenaan«
zien vande cultuur te doen, en den Landman wagt met
verlangen.haasteen goeden Oogst der veld-vrugten, tot.
belooning van zijn veelvuldigen arbeid en moeite. ,
SOMLR-ROGGE, zie ROGGE.
SOMER.SALAAD, zie LATUWB, n.^.p. 177^
SOMKR-SPRUITEN , in 't latijn Macules folares;
Lentigines.
Dit zijn kleine geelagtige vlakken , die in 't
gezigt,- op de handen, aan den hals, op de borst enz.
in den ibmer ontftaan, en in den winter genoegzaam van
zelfs verdwijnen. De oorzaak is een verdikte taaiheid
in 't bloed, die door de hitte der Sonne daar uit word.
getrokken..
Het beste middel om dezelve te verdrijven, agt men-
bet volgende zamengefleld water te zijn, 't welk door-
gaans BlanketzeUwater van de Princes van Engenburg-
word genoemd, een waar van wij het voorfchrift heb-
ben overgenoomen, uit de Mifcell. Natur, curiof.Lhc. 1.
Ann. VIL
Neemt water van loone-bfoeizel, witte leliën en nijitu
phämm
, van elks twee oneen ; vanfalomons-zegel en kik-
vorjehsnzaad
, elks anderhalf once; roofen weiter, een:
half once ; magist. marcas. vier fcrupels;- facchar:Jatur. of
kii~zuiker-i een drachma; cainpher, twee.fcrupels,- olie-
tart. per del.
een half drachma, mengt dit wel ondereen,,
en w-ascht hier eenige maaien op den dag de huid mede,:
die met Somer-fpruiten bezet zijn.
S.OMNIFERA , zie PIJNSTILLENDE MIDDE-
LEN;:
• SON, Zen, in 't latijn Sol, in 't franscb Soleil. ' Die
Son is een klootrond lighaam van een verbaazende groot-
Se, welks natuur wij tot nog toe nog met geen genoeg-
zaame naauwkeiïrigbeid nog zekerheid kennen. Zij is de
voornaame en hoofdoorfprong van de warmte , die onze
Waereld bezielt en koeftert, e'n van het Licht dat haar
befchijnt. Hier uit oordeelen wij, dat zij mogelijk uit
een Vuur, uiteen verzameling beftaat van brandftoffen,
die gebrand hebben van de fchepping af; maar een Vuur,
dat waarfcbijnlijk brand .zonder te verminderen en zich
te verteeren, of zonder duister worden en verdooven ;
dewijl deszelfs kragt en helderheid altoos-dezelfde blij-
ven en onveranderlijk ; geheel anders dan de aart is van-
andere vuuren , die niet dan door voedzel van brandllof-
fen in ftand en aan te houden zijn , en wier helderheid
bijna altijd bezwaikt word door uitgebrande kool, en de
ïookdampen die ze uitwerpen. •
De werking van ditHemellicht, het luisterrijkfte, heil-
zaamfte, en noodzaakelijkffce van allen y daar wij den in-
vloed van gevoelen, ftrekt zich rondom het zelve naar
alte kanten uit, tot op een onmeetbaaren affland, zo
dat» men het zelve moet aanmerken als het middelpunt
van-een naar alle zijden uitgebreide klootronde werking,
w-elke de wijderendeftraalen maaken ; die uit alle de flip-
pen van de oppervlakte der Son voortfehieten. 't Zij der-
featven de .Som verlichte, 'tzij ze verwarme; haar wer.
fcjngen kragt za! zo veel fterker zijn en grooter, naar maa-
te datze nader, bij de Lighaamen is daar zij die op oef-
ent-.:, en wel volgens deeze evenredigheid, dat dezelve
op verfchillende afftanden , tot maikanderen fta'an in
de omgekeerde reden van de vierkanten-- dier afftan-
sàen.
Dit Heme.llicht, in't middelpunt van ons waereldge-
fte! geplaatst,is klootrond van figuur. Dathetzichaan ons
J
-ocr page 296-
SOK-
SON*
3*4*
gigfwamen, en dat zij op de oppervlakte zebe, van äah bro: LrftN.Sijfi. Nat.) Van deeze zoort 20 wel ah de-
Jäemellicbt moeten liggen en er aan vast zijn. Wantin-
dien bec ronde boilen. waaren ,. die. los en vrij met het
lighaam>vàn de Son., geen gemeen-fchap badden, gelijk
jklEKCCRius-bij voorbeeld,-,qf Vernis*,zou men. ze uit
de aarde in T.fig. 4. vanplaat I.geplaats, altijd ondeç
eene zelfde gezigthoek moeten zien, 'tzij.ze vlak voor
de middelpunt van de Son S. itonden, 't zij ze verder ter:
gijden en. naar den rand weeken ; en het gedeeite AB.
van hun omloopstijd , terwijl men ze,voor de&m zag voor-
bijgaan, zou merkelijk korter moeten zijn, dan het an-
dergedeelte BCA. datmenze uit het gezigt verloor. Uit
deeze redeneeringen en waarneemingen begreep men,
dat de Son, die men tot nog toe gedagt had ftil en onbe-
wogen in 't middenpunt van ons wereldgeftel zich be-
vond, in den tijd van vijfentwintig dagen en een halven
om haar eigen as draajde,
SONCHUS, zie HAASEN LATUWE.'
SON-DAAUW, zie ROSSOLIS.
SONDAG; van het latijn dies Dominica , dag des
Beeren.genosmt;
is de naam door-de Christenen aan die.
daggegeeven, waar mede de week bij jooden en Hei-
denen begon, zo a's ze ook nog bij ons daar mede be-
gint. ■ In derzelver fcbikking, ten aanzien van de week'
befchouwt, koomt deezen dag over een met den dag der.
fonne van de Heidenen; als een feestdag befchouvvdaan
dsn Godsdienst toegewijd, koomt hij met den Sabbath
der Jooden over een en is erzelfs een gevolg van , met
dat ond&rfcheid -echter, dat den Sabbath faturdags ge-
vierd wierd. -
SQNDAGS-LETTER, in 't latijn Litera Dominica-
lis;
n'bemt men die letter, met welke in den Juliaaiifchen
en Gregoriaanfchen Almanach, ieder Sondag van het jaat
bemerkt word. En ten einde de opfteüer van den Alma-
nach, de week-dag op. welke de Paasch volle-Maan in-
valt , gemakkelijker zoude vinden , betekenen zij de da-
gen der weeken met de zeven eerde letteren van hetA.
B.C. , noemende altijd den eerden dag van't jaar A.,
vandaar lellen ze tot op den Sondag, en dus openbaart
zich de Sondags-letter , die nogthans ieder jaar niet ee-
nerleij is.
SONNE-BLOEM; Zonne-Bloem; in 't latijn, Helian-
Uur; Coronafolis; Coreopfis; Buphtalmum;
is een Plan-'
ten-geflagt, 't welk tot Kenmerken beeft, een fchobbigen
Kelk; de Bloemen draalswijze gelijk die der groote
Star-wortel ; de vrugtbeginzels der zaaden worden in de
Moemfcbijf door kleine gefchaliede bladen onderfcheï-
den ; de top van het ovarium is met twee kleine bladen
gekroond; het zaad word uit de grondder.Bloem gedoo-
ten, laatende een ledige plaats, die veel gelijkheid aan
een honingraat beeft. «
                              . ' ...
Zomten. , Daar zijn zeer veele -zoorten' van dit Bloem-;
Rewas, waar van wij de voornaamfte beneyens 'derzelver
cultuur, zullen befchrijven.
                         ;
p I. Gemeene groote eenjaarige Sonne-Bloem; Corona So-
ns faiice annua; Helenium indicum maximum; (Helian-
thus foliis omnibus cordatis
; nervis pone bafin unitis, ex-
b-orfum denudatis.
Linn. Spec. Plant.)
2. Groote eenjaarige Sonne-Bloem, met aschgraawvge-
F'i'eeH zaad; Corona Solis maxitna, Jemine albo, cinerea
ëf ßriato; Touref.; Chrijfanthemm Virginianum a\~
iïsfimum angustifolium, puniceii catilibus.
Mor is. Hifi.
3' P- 441.; Chrijfanthemum virginianum elatius angustifo.
voorgaande., zijn verfcheidene veranderingen,- als met-
dubbelde Bloemen^ wit en ook zwart zaad enz,
3.  Doorgaans gemeene. of vaste Sonne'Bhem; Corona $0%
lis perennis
£f vulgaris. - Hier-van zijn oak -eenige. vêr*-
anderingen, als met gefcheurde Bladen, enz.'
4.   Ruigbladige'vaste Sonne-Bloem,: hebbende drieofvier-
bladen
, flaande aan elke geleding van den fleng.; Corona,
Solijasperis tribus vel quatemis ad genicula fitis.
Moris.
Hist.; (Helianthus foliis oppoftiisfesfilibus ovato-oblongis
trinerviis, panicula dichotoma.
Linn. Spec. Plant.)
5. Tuberws-wortelige vaste Sonne-Bloem , ook wel Arti--
fjokken van Jeruzalem
genoemt'.J Corona Solisparvo flore
tuberofa radice. Tour nef.; Helenium indiotmtabefojum.
BAVHi Pin.
277.; (Helianthus foliis ,oyato cordatis; nervis-
intra folium unitis.
Linn- Spec. Plant.)
Plaats. Alle.de zoorten van Sonne-Bloemen zijn na-
tuurlijk aan Amerika, waar van daan nog dikwils nieu-
we zoorten tot ons worden overgebragt, zijnde dit een
r zeer groot en uitgebreid Pianten-geïlagt; en het is aan-
merkelijk, dat er niet eeneenige zoort van dit geflagt is die-
natuurlijk tot Europa behoort, zo dat wij eer Ameri-
ka ontdekt was, geheel- onkundig vas deeze Planten-
waaren;-.
                                                 - -
Befchrijving. De Sonne-Bloemen die 't meest bij ons-
worden gekweekt, zijn de twee eerde zoorten met der,-
zelver veranderingen.. Deeze fchieten in zeer korten tijd
heel hoog. op, inzonderheid in Spanjen dog bij ons over-
treffen zij zelden een Mans hoogte.- Zij fchiete.vmaar
eenen Stengel.-dre dik legtopftaandeenrnet menigez.ijdtak-
ken is; de Bladen zijn groot en breed, aan de kantgekerft,,
en voor puntig; boven opbaar top draagt zij een fchQO-
ne, groote, en breede, aanzienlijkegeeleBloem, even;
als met draaien omcingelt, en rond als een tafelbord,
dellende een kroon voor, die van de halve Bloempjes,:'
door een groote menigte van kleine Bloempjes, gefor.
meerd word. Deeze Bloem neigt zich geduurig na de-
zijde van- de-Sonne', want zij moet, in*zich zelfs
zwaar-zijnde, en de dengel ter zijden, daar hemdefon-
neftraalen reeds geraakt, doorwarmt,. en week gemaakt
hebben , toegeevende, natuurlijkerwijze zieh op die zij-,
de -heigen. , De' Bloem vergaan -zijnde^ volgt haar een
groot aanfa'1 langagtige: zaaden,- die veel dikker zijn-als
Meloenzaaden, hebbende een ieder van bpvenen een
paar blaadjes; en in een blaadje zittende, dat als een
klein gootje is uitgehold.
. Kweeking. De beide eer [Ie zoorten "eerijaarig zijnde, -
moeten ze alle.voorjaarenin de maand april, in een goe-
de, losfe, vette grond, en op een opene .warme plaats-
gezaaid- worden , en- wanneer de Planten omtrent drie
duimen hoog zijn , moeten ze op: bedden -verplant wor^
den omtrent agt of tien duimen v.an.inalkanderen, -alwaar-
ze können blijven daan , tot dat ze één voet hoog zijn,7
wanneer ze voorzigtig met een kluit aarde moeten-op-
genomen .'en in her midden-van-groote rabatten .ver->
plant worden, of wel.inkreupel-bosfchen van hooagroe--
jendegewasfen, in agtnéemende haar dikwerf te bevog.-
tigen, tot-dat zij wortel hebben gevat, na welken tijd.-
zij geen verder oppas fen nodig hebben, dan haar van.het*
onkruid fchöon te houden, en ereen groote bloemftok
bij te.fteeken , -waar aan.ai) gebonden zijnde ; voor het-
fchudden der winden beveiligd worden. - In jttlij koo--
men degrooteBioemen aan de toppen1 der -frengen , voor
den dag, onder welke de beste en dubbelde Bloemen
Mms foliis lanciolatis jcabris, cauleßriäo, inferne glu- voor het zaad moeten worden bewaard ; want die iaater;
M m 3                         'aan
-ocr page 297-
SOP. S OR.
&?•                        SON. SOP.
aan de zîjdtakken bloejen, zijnzo Fraai niet, enmaaken
haar zaad ook zo wel niet rijp als die eerst in bloei zijn.
Wanneer de Bloemen geheel verwelkt zijn, en het zaad
geformeert is, moet men de kroonen zorgvuldg voor de
Vogels befchermen, die anderzints het goede zaad opee-
ten; en omtrent het begin van oftober, wanneer het zaad
rijp is, moet men de kroon met een klein gedeelte der
ftengen affnijden, en dezelve tn e'ene drooge luchtige
plaats omtrent een maand lang ophangen, in welken tijd
het zaad volkoomen droog en hard zal worden, als wan-
neer men het gemakkelijk kan uitwrijven , en in doofen
of papieren doen, hetzelve zorgvuldig voor Ongedierte
tot de tijd der zaaijing toe, bewaarende.
De derde en vierde zoorten brengen in ons land zeiden
zaad voort, maarzij worden zeer fpoedig door haare wor-
tels vermenigvuldigt.
De vijfde zoort word in eenige tuinen om de wortels
gekweekt, die bij zommigen even hoog als de Aardap
pels geagt worden, dog zij zijn veel wateriger en van
een laffe fmaak, verwekken daar bij ligtelijk door haare
winderige hoedanigheid buikpijn ; zijnde dit ook de oor-
zaak , dat zij genoegzaam in onbruik zijn geraakt. Men
vermenigvuldigt dezelve door de kleine wortels te plan-
ten , of wel de groote in het voor-of najaar in Hukken
te fnijden; in agt neemende aan elk bijzonder ftuk een
knop te bewaaren, en haar een goeden afftand tegeeven,
want haare wortels vermenigvuldigen buitengemeen
fterk. Het volgend najaar wanneer haare ftengen ver-
dorren , können de wortels tot gebruik opgenomen wor-
den. Men' moet dit zoort niet anders dan in een afge-
legen hoek van den tuin planten, want geduurende haaren
groei zijn zezeeronzieneiijk, en de wortels overloopen
ligtelijk, wat daar omtrent groeit; ook eens ineen tuin
gevestigd zijnde , laaten gij zich niet dan sesr be-
zwaarlijk uitroejen.
Gebruik. In Virginien en andere Gewesten van Ame-
rika gebruiken de Inwooners het zaad van de groote San-
ne Bloemen,
om brood van te bakken, ook bereiden zij er
Soepen voor haare Kinderen van'; insgelijks eeten zij de
jonge toppen , na dat die alvoorens gekookt en met olie
en zout zijn
toegemaakt.
SONNE-VISCH, zie SPIEGEL-VISCH, ».III.
SQNNE-WENDE, zie KREEFT-KRUID.
SOOLEN-LEER, zie PONDSLEER.
SOPHIEN-KRUD; Fije-Kruid; Sophia; Naßurtitm
ßjlvestre tenuisßme divifum.Bavh. Pin.
105. ; Sifijmbrü
vmcorolla calijce minore
, foliis multifidis linearibus. Hall.
Hete. 337.; (Sifijmbrium petalis calijce minoribus, foliis
decompofito pinnatis.
Linn. Spec. Plant.)
Kenmerken. De Bladen van deeze plant zijn op 't
allerfijnfte ingefneden; brengende reguliere vierbladige
Bloemen voort, en langwerpige in tween gedeelde zaad-
buisjes.
Plaats. Het zelve groeit in de zuidelijke deelen van
JEuropa-, bij oude muurenen puinhaopen, ook op fteen-
agtige, zandige en andere onvrngtbaare plaatzen; koo-
mende alle jaaren ligtelijk voort uit haar eigen zaad,
•waar het eens geweest is; het zelve kan niet veel koude
verdraagen.
Befckrijving.'HetSophien-Kruid brengt een ftengel voort
■van een tot anderhalve elle hoog, waar aan ongemeen
veel e takken groeijen , die hard , houtagtig, en in veel
aijdfpruiten verdeeld zijn , van een langwerpige gedaan-
te en haairig. De Bladen zijn zeer fijn ingefneeden, van
•fmaak als Moeskiuid, deUloemen die er in menigte op
roortkoomen, zijn klein engeelagdg van koletirjdePeu.
len die daar op volgen, hebben;omtrent de langte van
•éèn duim, zijn zo lijn als een draad, kunnende men aan
dezelve de legplaats der zaadkorrels ,die op zich zelven
zeer klein en rood zijn, van buiten zien; de wortel is
wit.
SOPORIFERA, zie PIJNSTILLENDE MIDDE-
LEN.
SORBEN-BOOM; Spree-Boom; in 't latijnSorZw.-Jn
't hebreeuwsch , Tolesch ; in 't arabisch , Sepitabuma,
TaJ'enum, 'Zarta
£f<r. ; in 't grieksch, on en &i i in 't ita.
liaansch, Sorbo, Sorbolero; in 't portugeesch, Serval,
Sarveiro;
in 't littauwsch , Sierimilmis; in 't poolsch
Jarzebina;in 't hongaarsch , Berkinijefa; in 't engelsen,
Service tree, Quicken tree ; in 't fransen Cormier, Sor-
bier;
en in 'f hoogduitsch , Vogelbeer Baum , Sperber.
Baum, Meel-Baum, Meslbeer-ßattm , Qjdtfchen-Baum.,
.Speijerling
, Spar Aepffel, Sorb Aepffel, Spindelbeer,
Speibeer, Arie sb eer, Sper-Bijrm, Smeer-Bijren.
Kenmerkens. De Bloem die deezen Boom voortbrengt,
beftaat uit verfcheiden Bladen, die in de rondte ftaan,
en zich in de gedaante van een'Roos uitbreiden, wel-
ker Bloemkelk naderhand een vrugt word, van figuur
als een Peer of Mispel, waar bij men moet voegen, ge-
veerde Bladen,, zo als die van de Esfcbenboom.
Zoorten. Daar zijn veele zoorten van deezen Boon^
dog de vijf volgende wel de voornaamften.
1. Wilde Sorben Boom, Lijsterbefiên-Boom, Vogekit-
fiên Boom , Qualfterbefiën.Boom.', Haver Esfchen ; Or»
nus.
DoDON.i Sorbus fyhefiris alpina. Lobel.; Sorbul
aucuparia.
Touknef. Infi. R. Herb. 634.; SorbusfijU
veftris., foliis domestice ftmilis.
Bauh. Pin. 415.; (Si»
bus foliis pinnatis utrinque glabris.
Linn. Spec. Plant.)
1. Tamme Sorben-Boom, Slupper-Boom, Sperwer-Boom;
Sorbus domefiica.
Lobel..,- Sorbus fativa. Bauh. Wft
415.; Sorbus légitima. Clus. I. p. 10.; {Sorbus foliis
pinnatis fultus tomentofis.
Linn. Spec. Plant.')
3 Berg Sorben-Boom; Sorbus torminalis; Cam. Epit.
162.; Sorbus torminalis
£? Craiœgus theoptirasti. Bauh.
Hist. 1. p. 63.; Mespilus apiifolio, fijlvestris nonfpino-
fa.
Bauh. Pin. 454.; (Cratœgus foliis cordatis fiptsa-
gulis, lotis infinis divaricatis.
Linn. Spec, Plant)
4.  Wilde Èngelfche Serben-Boom ; roode Berg Sorkit'
Boom; Sorbus fijlvestris anglica.
Raj. Hifi. 1459,-^»'*
Theoprasti Aini effigie, lanato folio major. Bauh. P'n-
452.; (Cratœgus foliis ovatis inaqualiter ferratis fuitut
tomentofis.
Linn. Spec. Plant.)
5.   Virginifche Sorben-Boom ; Sorbus aucupari" vfrgi'
niana, foliis arbuti.
Breijn. Prodrom. 1. p. 15. Cratceguf
virginiana, foliis arbuti.
Tournée Infi. 633. Mespi-
lus virginiana, foliis arbuti lanato folio.
Plukn. 4\
mag.
248. (Mespilus inermis, foliis lanceolatis trenatu
fubtus tomentofis.
Linn. Spec. Plant.)
Plaats. De eerfte zoort groeit op veele plaatzen van
Hoog. en Neder-Duirscbland in het wild, in zand o f (leen-
agtige gronden en boschachtige plaatzen. De tweede
zoort
groeit in 't wild in de warme Landen, als in Ita-
lien, Spanien, Provence, Languedoc enz., dog word
ook op zommige oorden vanHoog-Duitsc'hland op berg-
en boschachtige plaatzen, en elders gevonden. De der-
de zoort,
groeit in Hoog Dukschland, Bobeemen, Oa-
ftenrijk, Italien, Spanien, Switzerland. FrankrfJ*»
Engeland en elders, in de koude berg en boscbaclmge
plaatzen. De vierde zoort, word in de gemelde land-
ftreeken op dergelijke plaatzen gevonden, inzonde-r-n«»
-ocr page 298-
. soa',
réel in Engeland, als mede in de Noordelijke langen.
De Natuurlijke groeiplaats van de vijfde soortr is het
Landfchap Virginien en Carolina in Amerika.
Befchrij ving. De eerfie zoort dat een middelmaatig
groote Boorn word, is takkig en vol van loof ; de Stam
is regt opwaarts ilaande, met een bruine gladde Bast,
die er geheel veroudert uitziec; het Hout is digt en ta-
melijk vast; de Bladen zijn langwerpig, gelijk als van
den Esfcbenboóin, aan de rand gekarteld, en veeltijds
haairitij.week, naar btneden toe-wit,, van een zamentrek-
fcende finaak;, zij ftaan zeven of agt bij paaren tegena
over malKandeien aan een /teel, en aan 't einde elke
jteer een enkeld, ze zijn droog, fchoon groen, en vaa
gedaante langwerpig rond, aan den rand puntig ingekar
teld. Be Bloemen zijn wit,., klein-, en ftaan veel bij
malkander aan eenfteeltje, 't welk tusfchen d€ Bladen
uitgroeit, aan een dik Bloemkroontje,-; zij beftaan ei-
gentlijk uit vijf, witte, holle, rondagtige, en in de
rondte leggende bladen; wanneer deezen zijn vergaan,,
volgt er de Vrugt op, die er als een druiven tros uit-
ziet, van wegens de meenigte Befiën die bij malkande-
ren ftaan ;■ deeze Befiën zijn in 't midden dik, en tegens
denfteel toe, allengskens dunner gelijk de Peeren, met
een kroontje voorzien, van koleur roodagtig, bevat-
tende van binnen een geelagtig merg of vleesch; de
zaadkorrels die drie in 't getal zijn, hebben eene lang-
werpige gedaante. De tweede zoort verfebilt weinig-
van de eerfie, dan dat ze in de wanne landen meer in 't
wilde groeit, en derzelver vrugten; ook eetbaar zijn*
dsderde, vierde en vijfde zoorten worden grooteBoomen,
en brengen insgelijks eetbaare vrugten voort..
Kweeking. De twee eerfie zoorten beminnen een goe-
de losfe, liefst zandagtige grond, en vreezen geene
winterkoude. Derzelver vermeerdering gefchied dooi-
de Befiën te zaai jen,, of door uitfpruitzels, ook door
inlegging der takken.. De drie laatfte zoorten, begee-
ren een goede, vette , liefst zandagtige gro.nd, kunnen on-
ze winterkoude zeer wel doorilaan, dog worden bij ons
weinig , en niet anders dan in de tuinen-van z'ommige
liefhebbers gevonden. Haare vermeerdering gefchied
coot uitloopers of inlegging-der takken, of bij de wor-
tel uitgeloopene fpruiten. Ook kan zulks gefchiedendoor.
't zaaijen der vugten, dog die van de vijfde zoort bekoo-
meti zelden bij ons haare behoorlijke rijpheid. Men ver-
meerdert ze ook wel door enting ofzliiging op Haagdoorn
°'0pQuee, dog't inleggen en zaaijen is't best, geeven-
d'zulks de aanzienlijkfte Boomen.: .
Gebruik, De Lijtlerbefiën-Boom, zijnde de eerße zoort,,
Wor<linde Bosquets tusfehen ander wild gewas, of op
3"dere plaatzen van de tuinen geplant, naast gragten en
Jtooten, eensdeels om haare aangenaame witte bloeitros-
ien die ze in maij voortbrengen , en anderendeels, wel
inzonderheid, om haar bevalligeroode vrugttrosfen, die
m n« najaar rijp worden, en als dan een fraaij gezigt
tnsfehen de groente geeven. Ook plant men er wel fmal-
'e°f kleine Laanen van m de Bosquets of elders , van
!_oà 15 voeten breed, en de Boomen op 10 à ie voeten
«(tand in rijen , dewijl ze niet zeer groot worden. De
"eȑn van deeze Boom worden veelgebruikt, om daar
mede Lijfters en Kramets-Vogelen te vangen, die dezel-
.e zeer gaarne eeten, en waar van ze de naam van Lij-
J'er-bifiëf,
hebben verkreegen ; toe dien einde moer men
*s niet al te rijp plukken, om dat ze dan langerduuren
u"nen , en niet zo ligt van de fteelen afvallen.
*Je tweede zoort word alleen uit liefhebberij, hier en
soa; sou.
•Kt
daar in de tuinen geplant, enkel ook om de vrugtenj
die even eens als de Lijfier-befiën, troswijze voortkoo-
men, en die dikwils aan^de eene zijde bleekgeel en aan
d'andere rood zijn. De Vrugten hier van op de wijze
der- Mispelen week geworden zijnde, kan men eeten ,
en zijn eenigzints zuur of rijnsagtig, dog niet onaange-
naam van fmaak. Dezelve worden ten dien einde boschs-
wijzezamengebonden, en in een drooge kamer opgehan-
gen, als wanneer ze lang kunnen duuren ; ook worden
ze wel, eer ze week zijn, in water opgekookt en tot
fpijze bereid. Ook word er met zuiker of Honing, als
van de Queen, wel confituuren van gemaakt ; deeze con-
fituur verwefit appetijt en fterkt de maag, is inzonder»
heid voor de zodanige dienftig, welke aan buikloop, of
aan 't braaken zijn Uit de vrugten ze- wel van deeze als
de eerße zoort, kan men ook, na dat ze wat gefïaan heb-
ben te gesten, een goede Brandewijn distilleeren, Het
Hout van beiden is hard en vast, en word op plaatzen
daar het vee! groeit, van de Schrijnwerkers en Draaijers
gebruikt, ook is het goed om te branden.
De derde en vierde zoorten 't welke fraaije-, groote uit-
kroonende en lommerrijke Böomen worden, zijn zeer
bekwaam tot allées op groote plaatzen. Echter ziet men
hier te lande deeze Boomen zeldzaam , en niet anders
als bijzommige Eruidmin naars, wordende geljjk ook de
vijfde zoort alleen uit liefhebberij en verandering van ge-
wasfen , hier en daar in de tuinen of bosquets geplant,
als mede om de vrugten; Dog deeze Boomen draagenniet
eerer dan wanneer ze bejaard geworden zijn, en willen
om vrugten te verkrijgen, niet gefnoeit worden. De
Vrugten vande derde zoort, groejen tros-ofbosjes-wijze,
en zijn-na genpeg, van grootte en gedaante als de eerfie
zoort, maar de koleur is, wanneer ze rijp zijn , graauw-
agtig; De Vrugten van de vierde zoort zijn ook van de
zelfde gedaante, maar wat grooter, enrijpzijnde, rood
van koleur.. Beide worden ze gegeeten, en zijn aange-
naam en rijnsagtig'van fmaaÂ. Het Hout van de derde-
en vierde zoorten
is zeer hard en vast, en word daar het
zelve van natuuren groeit, veel van de Draaijers én-
Schrijnwerkers gebruikt, töt'tmaaken van allerlei] huis«
raaden en fnuifterijen.
SORBET, is de naam van een drank die bij de Pér-
flaanen en Turken in gebruik is, en gemaakt word, met
rofijnen in water te kooken, en daar dan citroen zap en
een weinig muscus bij te voegen,, om den fmaak aange-
naam te maaken.
SOREX, zie MÜISEN.
SORG ZAAD-GRAS, zie GRAS, n. 19. pag. 932.
SORTES VIRGILIAN^E , zie RHAPSODO-
MANTIA,
SOUDA, ook wel Frittd en Rackette genoemt; is
eene zelfstandigheid', welke door konst uit Plantgewas-
fen word gehaald«- Men brand, namelijk, een bijzon-
der zoort van Planfen, die de Kruidkundigen Kali hoe-
men,
tot asfche, waaruit men zulk een zoutige zelf-
ftandigbeid krijgt'; hoewel herook waar is, dat eenige
andereop dezelfde wijze behandelde kruiden, insgelijks
een zoort van Souda uitlevert.
Het kruide;/, word bij de Duitfcbers genoemt Gal%-
kraut aï Glaskraut.
Men vind verfcheidene zoorten vaii
ditgeflagc, waar onder de gemeende vijf zijn; naame-
lijk groot en klein Kali geniculatum, Kali arabicum,
Kali Jeminibus cochleatis-
en Kali fpinofum.' Het groeit
in grooten overvloed aan de Middelandfche Zee, in
Egij'pten, Sijn'e, Sicilien, Napels, in Vrankrijk, inzonder-
heid
-ocr page 299-
•sou.
;Haan of jaarig Hoen, een ftukSchaapvleesth en. een Suk«
je versch Jpek; h*ngt het met de ruimte water en wat
■ zout over 't vuur, fchuimt het:wel. Neemt voorts in«
dien het in de zomer is, allerlei groente, als kervel, pel
terfelie
, hete,.porcelein,krup-falaad, preijenenfuurling-
hakt ailes ter deegen fijn onder een, behalven dsfuur'.
ling en.porcelein
die men maar fijn fnijd , doet er nog '
bij uitgedepte erwtjesen het boven&.evand\inxie aspergies-
zet de groentens in een aparte pan op 't vdur als 't vleesch
reeds een uur.gekookt heeft, e« doet er van 't vleesch-
nat
bij daar men het mede laat gaar ftooven ,• een klein
uur voor dat men wil aaiidisfchen, fnijd men oudbak-
ken fransch brood in een diepe tinnen of koperen ver-
tinde fchootel aan heel dunne plakken, raspt er noote-
muscaat
over en doet er zo veel van 't vleeschnat op dat
het ter deegen weekt, voorts er de gekookte groentens
op gedaan, laat.men het dus op een comfoir met vuur
met een fchotel overdekt zagtjes pruttelen, zorg draa-
gende om er van tijd tot tijd vleeschnat bij te doen;
dus een klein uur gepruttelt hebbende , zet men het
warm voor, en geeft bet vleesch op een aparte fchotel
met mostert engereeven peperwortel. Wanneer het in I
de winter is en men dus de bovenfiaande groentens niet I
kan bekoomen , neemt men andivie, felderie en kleine
zandraapjes of knalletjes , of wel J'avoijfche kool, kookt
die op dezelfde wijze gaar, en handelt er voorts mede
als boven is aangeweezen.
Rijst-foup met Schaapvleesch.
Neemt de ribbetjes benevens de lap die er aanzit van
een agter Schaape bout, laat het in zijn geheel en nahet
gewasfeher, te hebben, zo hangt het over 't vuur met
water en wat zout; aan de kook koomende., zo fchuimt
het wel en doet er in rijst die wel gezuivert is , de
hoeveelheid geregelt na maate men de foup dik begeert,
voorts wat,foelie aan ftukjes gebrooken. Het vleesch
gaar zijnde, neemt.men het er uit, en laatde foup zagt-
jes -kookentot dat wel gebonden is; als dan laat men
het vleesch , na het zelve met peper en zout beftrooit te I
hebben , op de rooster bruin braaden , en geeft het op I
een aparte, fchotel bij de foup , daar men wat .citroen- I
zap of wel cremor tartari indoet , is fmaakelijk en ge- I
zond. In deeze foup kan men benevens ds-rijst, ook I
aan ftukjes geineeden felderie en andivie offavoifcheké
doen. dat er zeer goed in frnaakt. ..;;..>
                :
-iCroene Soup, door de Franfehen Soupe
■ • •'■ maigre genoemt,.,
Neem kervel, peterfelie, funring , porcelein, bete,pril- I
jen, uitgedopteerwf;«, koppen wan aspergies, enz-, hakt I
de kervel, peterfelie, bete en de preijen ter deegen fijn» Ij
fnijd defuuring en porcelein aan kleine (tukken, zet het j|
met malkanderen met water op't vuur, dóet er bij de
ruimte boter, :zout en aan ftukjes gebrookene. foeliU
laat het dus kooken tot dat de groentens ter deegen vretk
ea gaar zijn, doet er dan bij fijn gebrokkelde tweebak dat
het ordentelijk gemengt worde; neemt voorts twee, vier,
zes,of meer eijeren na maate men foup heeft, klopt dis
•ter deegen en roert die in de foup, zodanig dat het voor
al niet fchifte»
"Ziepél- of üijen-foup.                       .
Snijd zïepels aan dunne plakken, braad die indekoeic- |
:pan in boter bruin, insgelijks wat weiteti-meel; bruin g " jj
ifwit zijnde .s zo doet het .te .zaamen in een.fteenen.p-
34Ç*                    Ai,)-. -JS'CHJ;
Jhsid in de auidelijke deelen aan zee leggende Provinz-
en ,; als ook in Spanjen en de zuidelijke deelen. van
dat. Rijk, die aan zee grenzen,a's Andalufle, Granada
enz. Men vind het daar zo Vel in 't wild groejende
als op akkers, daar het zorgvuldig word voortgekweekt.
.Ookkoomt bet menigvuldig voor, in de binnenlandfche
. ftreeken v.anÈuropa, daar Sout-bronnen zijn.
. Offchoon nu de zoorten van Kali, .verfchillende zijn,
hebben.zij tog akemaal een zoutjge finaak, naar die van
't gewoone keuken of tafel zout gelijkende, zo dat waar-
fchijnlijk uit allen wel een dergelijke zelfftandiheid te
bekoomen zoude zijn. Tot de bereiding echter van de
Spaanfche Souda, die verre weg voor de beste word ge-
houden, word maar een bijzondere zoort gebezigt, die
van zommigen, heeßeragtige, rooskaleurige Kali métros-
marijnbladen
g.enoerat word. De beroemde Jussieu,
die't eerst, deeze Spaanfche Plant befchreeven heeft,
noemt," dezelve omgebogene jaaiiijkfche Kali, met bla-
dènyan klem Imislqok ,
en daar van yerfchillen de gene
weinig , die dezelve gfoete -Kali met bladen van middel-
haar huislook en flaks wijze zaaden
, noemen,
.Zie hier nu de manier hoedanig uit dit kruid de Souda
word vervaardigt. In de eerfte plaais word bij deszelfs
inzaameling, alle moogelijke zorgvuldigheid in Vwerk
gefield; want men vergadert niet op eenmaal al het kruid,
maar flegts het geene dat-rijp is; men haalt naamelijk de
Planten, .elk-op zich zelf uit den grond, vervolgens
worden zij in dezon.nefch.ijn uitgefpreid, tot dat zij vol-
kootnen droog zijn,- dan word bet ingeoogfte kruid voor
den regen bewaard,, en gezorgd dat er niets van andere
planten bijkoome. .-Als dan werpt men het in daar toe
gemaakte groeven, die van boven naauw zijn, zo dat het
niet meer lucht heeft, dan nodig is om het vuur aan do
gang te houden, dat.het kan verbranden. Eindelijk word
het .aangeftooken, en door langzaam verbranden tot as-
febe gemaakt., waar van men een zoutige ftofFe krijgt,
welke zo bard word als een (leen , zo* dat men ze koud
zijnde, met hamers moet aan ftukken.flaan; om ze uit
de groeven te haaien.
De Soudamoet om goed te zijn, een wit of blaauw-
-agtig aschgraauwe koleur hebben , met een roode weer-
febijn, waar in zich overal zwartagtige, witte, groote
en kleine vlakken., benevens veele gaatjes of kuiltjes
openbaaren. Ook moet deeze ftofFe op 't gevoel zeer
zwaar .zijn, en wanneer men er op flaat, een klank van
zichgeeven, voorts niet onaangenaam van reuk zijn -, op
de tong zeer fcherpen loogzoutig, en maakende een ge-
kperj onder de .tanden.
                          ■ ,"
Wat het gebruik van de Souda betreft, zo beftaat haa-
re grootftenuttigheidinde^/ajmaafc-ioruf, wantbetzoztf
der Souda is het bekwaamfte, boven alle alkalifche zou-
Jen
om een regt goed fijn glas te maaken, als ook zelfs
de vloeiing van^ hef glas-metaal te bevorderen..
jSOUP; Soupe, ook wel Potagie'genóemt, is eene
fpijze die van verfchillenden aart is, en qok zeer verfchei-
dan word toebereid. Opveelvuldigeartijkels, hebben
,wij demanier aangewezen om ûnaakelijke Soupen gereed
-te maaken; zie onder anderen op AAL, CANÜEEL,
-EENDEN, ERWTEN, HOENDERS,KALKOEN,
iEREEFTEN, PAP, enz. Hier laaten wij nu nog zoda-
.danige.voorfçhtiften van Soupenv.oïgen, .die uitneemend
(goed;zijn.
:Soup van [Rundvleesch, enz. doorgaans franfche
/Soup genoemt,
^eer^eengfteiftiikirisgerijR/ïrf^wA, benevjns een
-ocr page 300-
SOÜ. SPA.
aiet kookend water, Vrat zout en peper , Iaat het aas
n g0ed half uur kooken, doet er nog een fcheut wijn-
azijn in , en indien het niet genoeg mogte gebonden wee?
zen z° Ioeit er ftrac aan ^ukken gebroken tweebak in,
Iaat 'het daar mede nog wat opkooken, en discht het
warm voor,• dit noemt men een'bruine Ziepel-foep.
Om dezelve blank te hebben, zo zet de ziepels aan Huk-
ken gefneeden zijnde,-in plaats van dezelve tebraaden
met water, boter, zout, wat peper en een goede fcheirt
yijn-azijn over't vuur; Iaat watfranschirocä aan plak-
ken gefneeden zijnde op de rooster braaden, dog dat het
niét ts bruin worde, brokkelt het aan kleine ftukken bij
de ziepels, en laat het dus kooken, tot dat de ziepels gaar
enisfosp wel gebonden is,- dit draagt den naam van blanke
Ziepei-zoep,
SOUP-KOEKJES , zie KOEKJES van BOÜIL-
TON.
* SOUTEN, zie ZOUTEN. •
SÜÜRIJ, zie PA LM WIJN.
SPAANSCHE BOOM MALUWE , zie MALU-
W£ (BOÓMAGTIGE ). ». 4. pag 1949.
SPAANSCHE BREEDBLADIGE MOLIJ -, Zie
MOLIJ, ?i. 2. pag. 2173.
SPAANSCHE DISTEL, zie ARTISCHOK, w.4.
m. 109.
SPAANSCHE DUIF, zie DUIVEN, n. X. pag.
SPAANSCHE ERWTEN, zie CICERS.
SPAANSCHE FAGONIA, ?ie FAGONIA , n. 2.
SPAANSCHE GULDENROEDE, zie -GÜLDEN-
ROEDE, n-.Ti.pag. oor.
SPAANSCHE HAASE-POOT , zie HAASE-
POOT. ». A-.pag.990; -
                     ......-
SPAANSCHE HAZELNOOT, zieHAAZELAAR,
fi. 6. pag. 1009.. ■■ ,
SPAANSCHE JENEVER-BQOM, zie JENEVER-
BOOM, ». %-pag. 1285.
SPAANSCHE JACOBSKRUID -, -zie JACOBS-
KRUID, n. %.pag. 1200.
SPAANSCHE KATTEN, zie KATTEN, n. IV.
Hg-14 56-
SPAANSCHE KATTENKRUID, zie KATTEN-
KRUID, n. 3. pag. 1463.
SPAANSCHE KERS, zie KERSE-BOOM, pag.
mi.
SPAANSCHE KERVEL , zie KERVEL, ».. 2.
H-1494- '
SPAANSCHE KLAVER, zie BOURGONDISCH
HOOIJ.
SPAANSCHE KNOFLOOK, zie KNOFLOOK,
SPA.
S4JS
SPAANSCHE OLIJVEN, zie OLIJVEN.
SPAANSCHE OREGO, zie OREGO, n. 2. pag,
24ÖT.
SPAANSCHE PAARDEN, zie PAARDEN, pag,
2506.
SPAANSCHE PARONIJCHIA, zie PARONIJ*
CHIA, n.2.pag. 2602.
SPAANSCHE PEPER, zie BRASILISCHE PE.
PER.
SPAANSCHE POKKEN, zie POKKEN,ftw.278*,
SPAANSCHE SCHOOT-HONDJES , zie HON-
DEN, pag. 1089.
SPAANSCHE-VLIEG , zie MEIJ TORREN, ».
HL pag. 2103.
SPAANSCHE WILDE EVERWORTEL , zie E-
VERWORTEL (WILDE).
SPAANSCHE ZWAKT-STAART , zie KWIK-
STAARTEN, ». XVI. pag. 1704.
SPAANSCH-GROEN, in'tlatijn Aens viride; Ae~
tugo ;
in 't franscb, Verd de gris. Onder deeze benaamin-
gen, verftaat men het groene of blaauwe roest, dat zich
aan de vaten zet, die van koper zijn vervaardigt, of van
andere metaalifchecompofitien, daar koper in koömt, zo
als geel koper, klokken-Jpijs enz. ,• en waar van men in de
Konsten en Wetenfchappen gebruik maakc, tot een me-
nigte van werktuigen.
Daar is ook een door konst gemaakt Spaanse h-groen, 't
welk gefchied door het koper van 't zuure wifnfieen-zouS
te laacen doordringen en uit zetten. Men legt namelijk
koperen-platen, met het pverfchot of de moervan uitgeper-
fle druiven, waar van de most is afgegooten, bij laageiï
op malkander, en laat ze weeken, totdat er een blaauw-
-agtig groeneroest opkoomt.dien men er met mesfen af-
febrapt en tot brooden vormt ; welk werk in Languedoc
en Provence,' daar de wijn-moer veel kragt heeft om het
koper tedoordringen, en niet haar zout te bezwangeren,
•'t-meest door de Vrouwen verrigt word. De koeken daar
van worden in menigte na Holfand en elders overgezon-
den. Om goed te weezen, moeten diehard, droog, heel
groen, en met weinige witte vlakken voorzien zijn.
Het Spaansch groen word veelvuldig gebruikt, om ven-
fiers en deuren, enz. mede te verwen. Het word ook ge.
bruikt om er ftoffen en hoeden mede zwart te verwen. Ook
tot een tinctuur gebragt zijnde, om er landkaarten enz. me-
de aftezetten.
Het Spaansch-groen is fterk afveegende , het weelig
vleesch wegbijtende, en zeer ontbindend, dog word al-
leen uitwendig gebruikt.
SPAANSCH-LEDER, zie LEDER.
SPAANSCH ROGGENBROOD , zïe GEBAK,
pag. 808.
SPAANSCH RIET, zie RIET, ». 2. pag. 3050.
SPAANSCH WIT, in'tùansch Blanc d'esfpagne; das*
danig word een zoort van Blanketfel genoemt, dienft/g
om de vlakken uit het aangezigt weg te neemen , zijnd©
een fijne kalk o?magißerium van de marcaßet; waar van men
de bereiding kan nazien, op het artijkel BLANKETZEL
(SPAANSCH) pag. 129.
Dog daar is ook nog een andere doffe die de naam
van Spaansch-Wit draagt, en waar van wij hier de be-
schrijving laaten volgen, zodanig die is te vinden, in de
Memoires de Mathem. & Phijßque. Tom. II. Paris 1755.
pag. 5-
De Steengroeven van Cavereau , aan den Oever vaa
de Rivier Loite, niet ver van Orleans, firekken zich bij
Na                               na
1, 2.
1533-
SPAANSCHE KOEK, zie GEBAK, pag.800.
SPAANSCHE KROP, zieLATUWE, pag. 1771.
SPAANSCHE LATHIJRUS , zte^LATHIJRUS,
»•12. Pag: 1769.
SPAANSCHE LISCH, zie LISCHfENGELSCHE-).
SPAANSCHE LOOK, zie PORREIJ.
SPAANSCHE MAKREEL,zie MAKREELEN.n.
UL Pag. 1944.
SPAANSCHE MALROUW, zie MALROUW,«.
*• f5.1947.
SPAANSCHE MALUWE, zie MALUWE , h.4
cn 5-Pag. 1948.
SPAANSCHE MEDICA, zie MEDICA , «, s.
hg. 2001 (-.                     , - J i :T           '-' ?
Fl Deel.
-ocr page 301-
.' -SPA>r
der iets daarbij. Men bedienter zich tot verfeheide oog-
merken van,- bij voorbeeld, tot het Witten van Deu.
ijgn, Befchotten, Muuren, Zolders-, alsook van Sergie
en grove Lakenen, ja zelfs van wollen Dekens, gelijk de
meefte Dekenbereiders van Pathay in Beauce doen, in
plaats van dezelven met.den damp van Zwavel wit te
m33kßn
SPAANSCH ZWAARD-KRUID , zie SISIJRIN»
CHIUM.
SPAAREN KLIPVISCH, zie KLIPVISSCHEN,
». XVlII.pag.152s.
SPAAÏ , is-het zelfde als Jfpkalt of Jodenlijm, zie
ASPHALT
                        *
SPA-BISCUIT, zie GEBAK; pag 800.
SPALK, zie FERULA.
SPALKSWIJZE-SPIER , in 't latijn Musculus Sflt-
nius.
Deeze Spier neemt zijn begin van de drie onder-
fte werwelbeenderen. vanden hals, en van de vijf boven«
de van den rug, en word boven het tepelswijze uitfteek-
zei ingeplant.
SPALT, zie ASPHALT.
SPANNET, is een Net zeer dienftig om kleine Vo-
geltjes mede te vangen, zie de afbeelding daar van op pisté
LV de benedenßefiguur.
Om dit Net te gebruiken, zo neemt twee regte (ha-
ken I/.N, vaneen -arm,dik, en; twaalf à vijftien voeten
lang; maakt daar riet Net van 't dunne einde Laf aan vast,
tot aan 'tdikftetoe met de letters I. K.L.M, gemerkt, en
van de andere kant desgelijks op de letters O. P. Q. R. Kol
het dan bij een, engaat met.uw vieren, want tweemoe-'
ten het Net draagen, een ander de ftroojen toorts, en ds
vierde een lange fterke dok, ga dan langs zodanige we-
gen, die door groote digte heggen voor de wind befchut
zijn. : Ontrol daar het Net, en laat twee van uw fterkfte
Makkers de dokken neemen, dezelvezohoogopligtende
als nodig is ; elk dus zijn end vast houdende, moeten ze het
Net fpannen zonder aân de hegge te raaken, op dat het
kleine middelnet daar niet aan vast haake, waar door het
ligtelijk zoude breeken; die de toorts draagt, moetdezel-
ve agter bet rmdden van't Net houden, zodat het licht regt
tegen over het midden van 't fpannet fchijne. Terwijl
men het Net gefpannen houd, moet hij die den dok draagt,
agter de hegge gaan , en als gü hem door een zein zult heb-
ben te kennen gegeeven, dat alles gereed is, zal hij op ds
hegge flaan, om er cie Vogels uit te jaagen. Deeze zo
ontzagt wakker.gemaakt en daar door vervaart zijnde, zul-
len zich met de vlugt zoeken te redden, en na bet licht
toevliegen, dat zij geiooven het daglicht te zijn , enin
het fpannet vallen, waar in ze verwarren zullen en ge-
vangen blijven. Men moet zich niet ophouden met
de Vogels uit het Net te haaien , naar maate dat ze
zich verwarren, maar met het flaan op de heg voort-
vaaren, tot dat er de Vogels uit zijn gejaagt, en als
dan zal men, ze ujt het Net baaien; want daar is geen
mogelijkheid dat ze kunnen ontfnappen, of daar moeite*1
gaten in het Net zijn.
SPAN-RUPZEN, zie NAGT KAPELLEN, n.UÏ>
pag, 2252,•■•.,                   .:•.
SPARGANIÜM, zie RIET-GRAS.
SPARGEL,; zie ASPERSIE.
SPARREBOOM, zie DENNEBOOM.
SPARSIE, zie ASPERSIE.
SPARTIUM, zie BREM.
SPARTIUM SPiNOSUM, zie.AGUL.
SPARÜS AURATA, zie GÖUDSBRAASSEM^
spa;
345*
na een kwartier gaans uit. Zij zijn," op de fleilfte plaat*
zen , ongevaar veertig of vijftig voeten hoog. In deeze
Steengroeven is'tdat de Inwooners van het gehugt, 't
welk in't midden derzelven legt, jarlijks gaten graaven
van twaalf of vijftien voeten diep , niet alleen om er de
Menschgelijkende en Boomfteenen (^ntropomorphi fcf
Dendroïtes) uit te haaien, waar van zij zich tot het bouwen
hunner Huizen bedienen, maar vooral om er een doffe uit
te krijgen, welke zij gebruiken tot het maaken van een
zoort van Krijt, 'tgeen men Sp'aansch-Wit noemt.
Volgens de overlevering des lands, was er in't eerst
maar één Perzoon, genoemt ViGREUx,die'tzeivewistte
maaken ; deez' heeft het zijne Kinderen geleerd, en ande-
ren hebben't nagevolgd; zo dat tegenwoordig verfeheide
Familien zich daar medebemoeijen, hebbende ieder het
regt van te graaven in dat gedeelte der Groeven, daar zijn
Land, Veld of Wijngaard aan uitkomt; en , zedert meer
dan twintig jaaren, zijn de Inwooners van Cavereau al-
leen in bezitcing van dit Wit te bereiden en te verkoopen.
Naar maate zij nieuwe ingraavingen dóen, brengen zij den
Oever van de Rivier agterwaards, fpittendedekant lood-
regtof een weinig fchuins af. Zij beginnen er aan te wer-
ken met de maand april, 't welk hunne eerde uitgraaving
is, dienende om de belemmering weg te neemen van groote
fteenen, zo boomfteenen als anderen, welken zij krijtag-
-tige of zagte Steenen noemen, om dat men ze in het Krijt
vind zitten, dat zij ervan gevormd zijn, en gemakkelijk
breeken in't koomen uit de deengröeve. Dit doen zij,
om naderhand met gemak het Krijt zelf daar uit te kun-
nen haaien, 't welk eene vette , kleevende dof is, be-
kwaam om aan kluiten uitgedolven te worden, gelijk dê
Mergel of Kleij.
Zij leggen die ftof aan kleinehoopen, welken zijmet
de bloote voeten treden, zoekende alle kleine (teentjes
er uit, en bij verfeheide herhaalingen water daar op wer-
pende. Al het Volk word tot deezen arbeid gebruikt, zo
Mannen, Vrouwen, als Kinderen; na deeze eerfte toe-
bereiding maaken zij er rollen van , ter dikte van een arm,
en fmjden die vorvolgens met een mes in fchijven van om-
trent vier of vijf duimen lang , om dezelve totgeljke vier-
kante ftukken te vormen , door ze opeen plankje te klop.
pen. Dit is hun gemeen Spaanscli-Wit, 't welk zij noemen
graot-wit of vierkant-wit, in onderfcheiding van een an-
der zoort, bij hun klein of rond-wit genoemd; dit laat-
fte is in der daad tepelswijze gerond, zijnde fijnder en
volkoomener dan het voorgaande, om dat het uit de hand
gekneed zijnde, minder grof zand of fteenkorrels bevat.
Deeze arbeid duurt tot aan den wijn-oogst, of tot aan
het begin van 't koud en regenagtig fatzoen ,■ als wanneer
zij daarmede ophouden , om dat er een heldere zonne-
fchijn noodig is tot het droogen van het Wit,- weshalveij zij
ook wanneer het regent, het zelve zorgvuldig bergen ;
het zij in hunne huizen of fchuiren of onder een afdak,, of
'tzelve met planken toedekken. Wanneer zij ereentaa-
melijke veelheid van gemaakt hebben , brengen zij het in
tonnen of bij fchuiten vol te Orleans, om het in't gros
te verkoopen aan de Koopluij van die Stad, van welken
het veor zich zei f gebruikt, of aan anderen gefleeten, en
bij groote veelheden naar Lijons, Marfeille of elders ver-
zonden word.
De gewoonde manier om dit Spaansch-Wit te gebrui-
ken, is het te mengen in zuiver Lijm derHandfchoenmaa-
kers, doende, om het beter te bewaaren , een weinig
indigo of berlijnfih blaaww er onder ; dikwils Houd men
zich te vreden >. met heUnkel in Water te ontdoen,; zoa-
-ocr page 302-
SPA.
SPARUS BERGSNXfLTRÄ.zie LIPVISSCHEN,
ß.XVI.p^.1847.                                  ■ '
SPASMUS, is de Utijn'fche naam van de Kramp,
zie de befchrijving van dat ongemak op KRAMP
SPASMUS CINIJCUS , 2ie HONDSKRAMP en
LACHGEN.
SPATH; Spaat;Spar; in'tlatijn, Sputum; Marmnme-
tttllicum;
in't engelsen Spatr; is een kalkagtigedeen, die
tamelijk zwaar is, zamengefteld uit lange dunne plaatjes
of bladen die niet kunnen buigen. Dezelve knapt en ver-
brijzelt zich in't vuur, derzelver platen vtiliezen haa-
re verbinding, en eindelijk verandert zij er in tot een
waare kalk; in een woord, het Späth: heeft alle de hoe-
danigheden der Kalkfteenen.
Wallerius telt negen zoorten vin Spath op ; te
weeten r. het ondoorfcltijnende en langwerpig vierkan-
tige Spath
, dat is het geen altoos in langwerpig vier.
kantige (lukken breekt; het zelve is zwaar, ineengedron-
gen en van verfcheidene koleuren,
2.  Het gebladerde Spath of in plaatjes, 'Spathum la*
vnellofum
; deeze is zeer week, dezelve knapt en ver-
brijzelt in 't vuur, echter gaat die tén laatftentot frnelting
over. De fchikking der plaatjes waar van deeze Spath
is zamengefteld , doet dezelve veeltijds zeer zonder-
linge gedaantens aanneemen, en die oneindig van mal-
kanderen verfchillen.
3.  Het Spath uit vaste deeltjes zamengefteld, en die
sonder order nog evenredigheid gefchikt zijn, zo dat
het niet gemakkelijk valt de gedaante der plaatjes of
de vierhoekige vierkanten waar van het is zamengefteld
teonderfcheiden; daar zijn er van verfchillende koleu-
! ren.
4.  Het weeke en doorfchijnende Spath, deeze is
fcheef, ruitig van gedaante, derzelver koleuren zijn
verfcheiden, men vind hier zomtijds zoorten van die ge-
adert ziin.
5.  Het fcheefruitige Spath, helder eti doorfchijnende,
'twelk de voorwerpen verdubbelt die men erdoor ziet;
faze Spath is wit en even doorfchijnende als rots-crij-
flal, dit is het geen men Tslands Crijflxl noemt.
6.  Het Spath in crijftallen; deeze'verfchillen-van het
'ots-c'rij'ftal daar in , dat derzehrer ftukkën of zuilen ge-
meenlijk aan de encien geknot of als gefneeden zijn J daar
zijner vierhoekige, zeshoekige, agthoekige, met negen
1'zelfs met veertien kanten, zommigezijn prismatiek of
zuilswijze van gedaante, anderen zijn bij gantfche klom-
pen gecriiftaliifeerd, én vertoonen allerleij zoort van
vreemde en zonderlinge figuuren. Ook zijn zij verfchei-
den ten aanzien van de koleuren j daar zijn er witte,
See'e, purpere , groenagtige enz., her is eigentlijk aan
deeze fpatagtige crijftallen dat men de naam van Fluors
■Jioet geeven. Zii hebben alle de vereischte hoedanighe-
den otn phosphorisch te worden, wanneer men ze tegens
ma'kanderen wrijft, of dezelve in het vuur heet maakt,
zonder ze evenwel te doen-gloejen.
7- Hetftinkende Spath, Lapis fuilus genoemt, dewelke
otvan een rondagtige, of gedraalde, ofwel kantzuilige
VPrù'>natijqite') gedaante is. .Deeze fteen verfpreid een on-
jjangenaame reuk , wanneer gewreven Word; maar deze
hoedanigheid alleen toevallig zijnde, verdient niet dat
en er een bijzondere zoort van maake.
° Het vaste en zamengedrongene Spath, 't welk men
S asagtig Spath noemt, om dat het tameliik wel na een
otnp g|as gelijkt. Dit is min of meer doorfchiinend;
weiverkoleuris wit, grijs, groenagtig of violet. Het
SPA. SPE.
3455
heeft geen bepaalde gedaante, maar breekt in onregel-
maatige (lukken, even zo als het Quartz, waar na het
in den eerden opflag veel gelijkt; zo wel als dit laatlle
bruischt het niet met de zuuren op; maar 't geen het van
't quartz onderfcheid, is dat het geen vuur van hem geeft
wanneer er met daal op word geflagen,- heet gemaak zijn-
de , word het phosphorisch of lichtende, wanneer men het
in een donkere plaas wrijft.
9. Wallerius voegt bij alle deeze zoorten, nog die
welke men hard Spath of Spathum pijrimachum noemt, om
dat het vonken van zich geeft, als het met 't daal word
geflagen. De Heer Pott is geneigd om te denken, dat
zulks koomt om dat het Spat h zeer nauw verbonden is, met
deelen fuartz; want dit is zeker, dat vuur temaakenee-
ne hoedanigheid is aan het Spath oneigen. Wat er ook van
mag zijn, Wallerius zegt, dat dit Spat/* zich in regthoe-
kige cubifche dukken verdeelt, waar van de oppervlaktens-
volkoomen effen zijn. Zie Walleri Mineralogia.
Men ziet uit het voorgaande, dat het Spath een regte;
Proteus is ; het vertoont zich onder een menigte van ver-
fcheidene gedaantens , door verfchillende plaatzingen
waar in zich de blaadjes fchikken, waar van deeze fteen
altoos is zamengefteld, en die gemeenlijk tot kenmerken
van het Spath verftrekken. Het is uit de febikking en
meer of min derke verbinding van die blaadjes, dat de
min of meerdere hardheid en vastheid, van die deen af-
hangt. Het Spath word bij veelerleii zoort van mijndof.
fen aangetroffen ; hoe weker het zelve is, hoe meerder
hoope het verfchaft dat men kostbare metaalen zal vinden,
om dat'het als dan bekwaam is, om aan de mineralifche
uitwaasfemingen die de mijnftoffen formeeren, ingang te
geeven.
SPECERIJEN, zie KRUID.
SPECHTEN, is een Vogeien-Geflagt, waarvan de
griekfche naam Dendrokolaptes, en Druscopos of Xu'.oko-
pos,
hunne bijzondere eigenfehap uitdrukt, vanop de
Boomen te kloppen, om daar met hunnen Bek in te boo.
ren of gaten te maaken. Hier om noemen ook deDuit-
fchers hun Baumkecker en de Engelfchen Woodpeckér; hoe-
wel de algemeenenaam , in Duitschland , gelijk bij ons,
is Specht; De Franfchen volgen met hun Pic, de Italiaa-
nen met hun Pico , den Latijnfchen naam Picus na. De
S woeden noemenze Spillkraka of Tillkraka.
De Kenmerken, volgens linn^us, zijn; dat de Bek
veelkantig is, regt, aan de tip wigswijze; de Neusga-
ten bedekt met borftelhairtjes ; de Tong rond , bij uit-
ftek lang, wormswijze, fcherp aan de punt, die met
doornige dekels, welke agterwaards gekeerd daan, is
gewapend. De punt van de Tong is beenig , hard en
fcherp, zegt Brisson, die er bij voegt, datdeSuartpen-
nen ftiif zijn en wigswijze . dog de zes of agt middelden
ftrekken zich niet aan't end uit; weshalve de ftaart zich
eenigermaate gevorkt vertoont.
Het getal der zoorten van Spechten is bij LiNNffius der-
tien, die altemaal, op één na, onder de twee en dertig
zoorten van Brisson begreepen zijn, gelijk wij zien zul-
len.
                                             
I. Kraai'] Specht; Picusnigermaximus. Gesn.Av. 708,
(Picus niger, pileo coccineo Linn. Sijft. Nat.) Bij de
Ouden heet deeze de Zwarteen ook wel de allergrootfte
Specht ;
de Duitfchers noemen hem Hol'z-Kraka en Krah-
Specht,
dat is , Hout-Kraaij en Kraaii'-Specht ;de Engel-
fchen grest black Woodpeckér, dar i« groote zvvarte Specht.
Hij mag in lerdaad dien naam wel voeren, dewijl hij groo-
terisdaneenKaauw, gelijk Brisson aanmerkt, die hem
N n a                              de
-ocr page 303-
' SPE.
pitetotYrubro-, alheaudaque nigris, aldominealbo. Lm«
Sijß. Nat.) Specht
met den Kop en Hals rood, word de'.
ze bij Klei/n, met den, geheelen Kop roodbij Catesb^
genoemd.. Brisson noemt hem.roodkop ppige S^wfe van
Virginien, dogzegt, dat men hem ook vind in Karolina
en Kanada. Hij voegt erbij, dat deeze Vogel zeer gaar«
ne bij de Dorpen zich onthoud, eetende veel Vrugtenen
Graanen, tegens den aart der Spechten..
De grootte is omtrent als die, van onzen bonten Specht.
Hij heeft eenzwarte ftreep dwars over zijn Borst, die *
gelijkde Buik, wit is. Van diekoleurzijn ook dekleine
Slagpennen, dog met z warte febaften;,de Pooten, Beken
Klaauwen, loodKoleurig. ,
VI Roodbuik van Karolina; Picus ventre rubro. Ca-
tesb, Car. P.p. 19',; (Picus pileo nuchaque rubris, dom
fasciis nigris
, rettricibus mediis albis nigro punÜatis.
Linh.Sijfl. Nat.)
De naam van Rood-Buik is vanCA"
TESBï afkomfiig; Buisson noemt hem de bonte Specht van
Jamaika, en
betrekt er die toe, welke Browne noemt
bruin enwitbonte Specht, met den top van't Hoofd rood
de Tong aan da tip ruig. De Engelfchen geyen er vol'
gejis Edwards, die het Wijfje zeer net afbeeld, den
naam aaavan taodbuikige of middeiflag bonte Specht, van
Jamaika.
Hij is wel zo. groot als een Mersl; de koleur van bo-
ven zwart met grijs overdwars geftreept, 't welk dag
zwarte banden maakt op de Rug. De fluit îs wit geftreept.
Van onderen is liij vuil r-ood, aan den Buik met brui-
ne ftreepen; aan de Borst roodagtig olijfkoleur. Het
Wijfje verfchilt alleen , door dien het den top van het
Hoofd witagtigros heeft, niet hoogrood gelijk het Man-
netje.
VIL. Groene Specht; Picus viridis; (Picus viridis, vir-
tice coccineo.
Linn. Faun. Suec.) Deeze is de algemeenst
bekende, in ons wereldsdeel, onder de Spechten. Men
vind hem bij de Autheuren, alom voorsefteld en befebree-
ven onder den naam van groene of Boom-fpeclit'r In't
fransch heet hij Pic verd. dog-word bij verkorting, zom-
wijlen Pivert en Pic Mart of' Pimart genoemt, naarden
naam Picus Martius, die eigentlijk echter tot dengroo-
ten zwarten of Kraaij-Specht behoort. Hij word ook we!
groen geele-, ja zelfs geele Specht genoemt, om dat zijn
groene koleur, min of meer naar't geele trekt. DeEn-
gelfchen geeven er den naam aan van Rain-Foul, omdat
ziin fterk kloppen , zo men zich verbeeld, den regen aan
zou kondigen. In de Noordelijke deelen noemt men hem
Hcjhoe , dat zoveel zegt als Gatenhakker, om dat bij met
zijn Bek, gaten in de Boomen hakt. Zijn kloppen, ten
dien einde , op de (lammen van dorre Boomen, maakt
een geluid, dat in de.Bosfchen zeer ver klinkt, en des-
wegens word bij in Duitschland dikwils de Timmerman
getijteld,
De grootte is omtrent als een Kaamv, zegtBRissoN;
de koleur van boven olijfkoleurig groen, van onderen
vuil wit, naar olijfkoleur trekkende,-aan de Stuit geelag-
tig;op den Kop rood. DeStaart, die bruinagtig ismet
zwartetippen, heeft de langte van vier duimen, daarliet
geheele Lijf met bek en Maart, de langte van twaalf
en een half duim heeft, de Bek omtrent twee duimen.
Het Mannetje is aan de Wangen en om de Dogen zwart,
wit aan de Keel; de Borst en Buik groenagtig golfswijzB
bont, zegt LiNNyEUs-; die aangemerkt heeft, dat zointijds
de Kop van deezen Specht paarsch was met zwarte^, zom-
tijds paars metwitte vlakjes, zomtjjds ongevlakt; 't weis
hij als verfcheideßheden te boek fteit.
             ,
345*                                 S?E'
de zwarte Specht, Pic noir noemt. De koleur îs in 't
Mannetje zwart, dogin't Wijfjezwartagtig; beideheb-
ben zij een langwerpige hoogroode of purpere vlak, die
van't gvondftuk des beks tot aan'tagterhoofd loopt; de
Bek en 'Pooienzijn blaauwagtig aschgraauw.
Deeze groote zoon van Spechten onthoud zich in 't ge-
bergte zegt Brisson, hebbende er één uitSwitzerlandge-
kreegen. Volgens Lisnäus zouw dezelve in Engeland
zeer zeldzaam zijn; zijwoonen in Duitschland en andere
deelen van Europa, zelfs in Sweeden; alwaar zij voor
zich een gat booren in oude geftorven Boomen, om
er in te nestelen,
II. Zwart gekuifde Witbek; P reus maximus, rofiroaU
to.
Catesb. Car. Lp, 16.; (Picus niger, criflacoccinea,
tcenia uzrimque collariremigibusquefecundarih albis.
Linn.
Sijß. Nat.) Men vind deezen van Klef'n, groote zwarte
Specht
met eenwitten J5«l; genoemt, en van Catesby een
-vande giootfte zooit, met een witte Bek. Brisson geeft
er den naam aan van zwarte gekuifde Specht van Karolina,
en hij getuigt, dat dezelve ook in Virginie, Nieuw Span-
je en Brafil, te vinden zij, alwaar de Spanjaarden hemnoe-
men Carpenteros, de Portugeefen Certapao, de-Brafriiaa-
nen Ipecu en de Mexicanen Qjiatotomomi.
De grootte is a!s een fiuropifebe Kraai ; hetgeheele Lijf
en ftaartpennen zijn zwart, gelijk ook de groote flagpen-
nen ; die daar aan volgen, benevens de Vederen van de
onderrug en (luit, zijn wit, en een ftreep van die koleur
ilrekt zich van de Oogen nederwaards langs den Hals heen.
Op den Kop heeft hij een Kuif van hoogroode Vederen,
zommigen wel twee'duimen lang, die hem een Vorftelij-
ie zwier geeven. De Oogkringen zijn geel,- deBekwit;
de Pooten en Nagelen zwart. Het is, om kort te gaan,
£en zeer fchoone Vogel.
III. Zwart gekuifde Roodkop; Picus niger maximus,
scipiterubro.
Catesb. Car. Lp. 17 ; (Picusniger, capite
trifiatorubra, temporibus alisque albismaculis.
Linn.Sijfl.
Nat.)
Aan deezen word door Catesby, in't bijzonder
de naam gegeven van grootfte Roodhoppige Specht, en
Klein noemt hem zwarte Specht, met den geheelen Kop
rood,
den Bek loodkoleurig. Dit is reden genoeg om hem
Rook-kop te noemen, temeer, dewijl Linnhlus aanmerkt,
<iat deeze van den Kraaij-Spechtvertehih, doordien het
ïood breeder over den Kop verfpreid is. Hij meent dat
deeze de Ipecu der Brafiliaanen zou zijn. Brisson, die
hem de zwarte gekuifde Virginifche Specht noemt, zegt
dVttdezelve zich onthoud in Virginie en Guajana, wor-
de ncfe van de Franfchen aldaar Carpenteros en vandeln-
diaanen Fentou geheeten.
Hij is zo groot niet als de voorgaande. Het Mannetje
heeft bebalven de roode Kuif, den Kop rood, dog in het
Wijfje is deKop bruin van boven. Beiden hebben zij de
Wangen , den Hals- van onderen- en aan dezijden, bleek-
geel, de Slagpennen zwart. Het Mannetje is insgelijks,
aan deOnderkaak rood.
IV: Zwaluw-Specht; Picushirundinaceus; (Picus niçer,
oceipite eoccineojiumeris albidû punSatis.
Lias. Sijß.Nat.)
Deeze die niet grooter dan een Zwaluw is, voert den
naam van klein fie-zwarte Specht bij Klein , en van klei-
nezwarte Boomkruiper bij Albtn, die er eeneflegtge-
koleurde afbeelding van geeft. Brisson noemt hem de
kleine zwarte Specht van Nieuw-Engeland, alwaar hij
Sich onthoud. Het Agterboofd is rood, dog de randen
der Wieken en de Onderbuik zijn wit; de Staartpennen
zwart : de Pooten geeragtig.
V. Kleine Roodkop; Picus erijthrccephalus; (Picasea-
-ocr page 304-
SPE.
SPE.                              3457
Ik zal hiervan de eigenfcbappen der Spechten dienen
te fpreeken, om dat die meeftendeels in de groene Specht
zijn waargenomen. Het kloppen van deeze Vogelen op
de Boomen utent ten deele om daar gaten in te booren,
ten einde daar in te kunnen nestelen. In dit geval zijn
de garen zo- ron t, of zij met een pasfer getrokken waaren.
Zoiiunigen, echter, twijfelen bier aan en meenen, dat hij
veeleer zulüs doe tot zijn onderhoud; te meer, dewijl
men dikwils in zo Janige gaten, in piaats van Spechtenjon-
ge Spreeuwen ot Vledermuizen, gevonden heeft, 'tls
zeker dat de Spechten het kruipen langs en rondom de Boo ■
men eigen is, waar toe zij van de Natuur met fcherpe
nagelen voorzien zijn, rustende boven dien op de tippen
van hun ftaartpennen, die deswegens altoos zijn afgeflee-
ten. Onder dit kruipen om de boomflammen en takken,
kloppen zij geduurig met de hek daar op; 't welk fchijnt
tedienenom de Infekten, die onder de bast verholen zit-
ten, in beweging te helpen, en ze dan vervolgens, 't zij
uit fcheuren of gemaa-kte openingen, met hunne aan't end
fcherpeen haakigeTong uithaalen. Veelerleij Infekten-
immers, dog inzonderheid Rupfen of Houtwormen, zijn
in 't algemeen hun Voedzel. De groene Specht koomt
meer dan de anderen op den Grond, om te aazen op Mie-
ren.
De zonderlinge gedaante en werkzaamheid van de
Tong, die haare aanhegting in 't voorhoofd heeft, gelijk
LlKNiEUS aanmerkt; gaf-verfcheide Natuurkundigen aan-
leiding , om op derzeïver werktuiglijk geftel nader ftil te
ftaan. Albrovandus heeft de Ontleeding daar van in
Plaat gegeven , Av. Tab. 1-3. Borellus De motu AnU
malum. Pars. II Prop.
13., verklaart de werking der vier
Spieren, die in den kraakbeenigen wortel van de Tong
zijn ingeplant, zeer otnftandig. Hij merkt aan dat twee
van deeze Spieren over den Kop zijn omgeflagen, en bij
het grondftuk van de Bovenkaak aangehegt ; de twee an-
dere flangswijze om een kraakbeenige katrol gewonden ;
ten einde haare kragt van uit- en intrekking te vergrooten.
Ook heeft deHeerPERRAULT, breedvoerig daarvan ge-
fptooken ; dog de Heer Mer y , zie Mem. de VAcad. Royale
dtsSciences, de,l' An.
1709. p 85. gaf, naderhand, een
taauwkeuriger Ontleedkunde van dat geftel aan 't licht,
Waarvan ik hierverflagzal doen.
Van welk een uitgeftrektheid, zegt bij, deTongvan
àenSpechtook fchijnt, 'tis zeker dat die op zich zeif ge-
nomen, niet meer langte heeft dan ongevaar een vierde
duims ;. want de langte van 'tlighaam, en de takken van
het Tongebeen, welke er deese Autheuren aan hebben
toegefchreeven , behoort eigent lijk niet tot de Tong-De-
zelve is gemaakt van een klein zeer kort beentje, bekleed
Meteen peperbuis.van hoornagtige zelfstandigheid j de
figuur is piramidaal ; zij is aan den wortel gewricht met
het voorfte end-van het Tongebeen, dat degedaante heeft
Van een Stij.Iet, zijnde omtrent twee duimen lang en een
halve Unie dik. Dit Tongebeen is, met zijn agterfte end,
gewricht aan twee beenige takken, die nog dunner dan
hetLighaam zijn. Ieder tak van het,Tongebeen beftaat
ü't twee beenige vezelen,, van ongelijke langte, endaan
^nd tezaamen gevoegd. De voorfte Vezel ismaar ander-
™'f duim lang; de agterfte, die aan Borell-i is onbe-
kend geweest, heeft een langte van vijf duimen of daar
°uitrent, zijnde vereenigt met een klein Kraakbeen,, daar
zij mede eindigt. Ieder tak van het Tongebeen is, der-
halve, driemaal zo lang als het lighaam van dit Been en
deTongtezaamen. De takken ziin boogswijze gekromd ,
en ^vatten tusfehen zich den Hals. Hunne voorfte en-
den gaan onder-den Bek heen, in het lighaam van het
Tongebeen uitloopende; de agterfte enden zijn over den
Kop omgeboogen , en gaan ter regter zijde in de Neus;
maar't; is opmerkelijk, dat zij daar niet gewricht zijn,-'t
welk veeldoet tot het uitkomen van de Tong., gelijk in
'E vervolg zal blijken.
Het Tongebeen , en de voorfte Vezel van deszelfs tak-
ken, zijn bellooten ineenefcheede, gemaakt van 't Vlies,
dat de onderkaak inwendig bekleed. Het end van deeze
fcheede vereenigt zich aan 't begin van't hoornagtig be-
kleedzel der Tonge. Deeze fcheede rekt zich uit, als<le
Tong uitgeftooken word, en krimpt in, als dezelve word
ingehaald. Het huisje dathetkleine-BeentjevandeTong
mede bekleed l is van boven rond, van onderen plat, van
binnen hol; wederzijds gewapend met zes kleine, zeer
fijne puntjes, die doorfchijnende en onbuigzaam zijn, het
end een weinig naar de keel gekeerd. Men kan nauw-
lijks twijfelen, ofditHoorntje, met deeze kleine punt-
jes gewapend, zal het werktuigzijn, waar van de SpechS
zich bedient, tot het naar zich haaien, van zijne prooij ;
't welk hij met temeer gemak doet, aangezien dit werk-
tuigaltoos beftreekenis met eene lijm ige ftoffe, die uit-
geftort word in het end van de Onderkaak door twee uit-
werpbuisjes, afkoomende van twee Klieren, aan de bin-
nenzijde van dit deel geplaatst.
Om zich van dit Werktuig te bedienen, heeft de Na-
tuur aan den Specht verfcheiden -Spieren gegeeven , waar
van eenigen behooren tot de-takken van het Tongebeen
en deeze haaien de Tong uit den Bek ; anderen behoo-
ren tot de fcheede, die het lighaam van-het Tongebeen
en de voorfte Vezelen van zijne takken bevat.; deeze
trekken de Tong in den Bek terug. Eindelijk heeft ook
de Tong baar eigen Spieren, die dezelve om hoog, om
laag en wederzijds beweegen.
Ieder tak van het Tongebeen heeft maarééneSpier,
die haare oorfprong neemt van- het voorfte binnen zij-
delingfche van de Onderkaak , en agterwaards gaande,
door.het Hoofd heen, met zijn wederga word zamen-
gevoegd door middel van twee veerkragtige Banden,
die een derden zamenftellen, welke deeze Spieren hegt
aan het Vlies van de Neus. Deeze Spieren befluiten
in zich, als in een kanaal of geut, de agterfte veze-
len der takken van het Tongebeen, en dit maakt dat
de voorden, met" de Tong en derzelve fcheede, door
de zamemrekking dezer Spieren , met kragt word uit
den Bekgtftooten, 't geen niet zo wel had kunnen ge-
fchieden , indien de Kraakbeenigeenden zelf aan beenge-
hegtofgewricht waaren geweest*.
            ,
Om de Tong weder in- den-Bek te haaien is de gemel-
de fcheede voorzien met»twee Spieren, die, alzo dit
lighaamsdeel een zelfden weg te rug moest gaan, met
twee flagen zijn gewonden'om het bovenlïe gedeelte
der luchtpijp, van welke deezeSpieren haaien oorfprong
neemen. Hier toe helpr ook de veerkragt der Banden van
aanhegting; behoorende tot de eerstgeiiielde Spieren in
de Neus. B6ven op den Kop- is eene fleuf die met den
Huid een Kanaal maakt, waar in de Kraakbeenige tak-
ken van het Tongebeen een vrijen loop en fpelingheb/-
ben, in het uitfehicten en terug haaien van de Tong, zon-
der zich zijdwaards te kunnen verplaatzen.
           ,
Indien men op dit alles agtgeeft, zo is 't blijkbaar, dat
BoRELLi zich grootelijks vergist hebbe, ten opzicht van
dewerkmg deezer Spieren. Begrijpende,,immers, dat
de Tong, met het Toncebeen en deszelfs takken te 333-
men, agt duimen lang zijn, en dat daar van telkens vier
Nn 3
                             duiüien
-ocr page 305-
SPE.
34S®
SPE.
duimen uit den Bek koomen, zo moet men toeftaan
dat de Spieren, zo wel die de Tong uicfchieten als die de-
zelve innaaien, elk vier duimen moeten ingekort worden
. tot deeze werking. Het blijkt dat die Autheur niet ge-
weeten heeft, dat deeze Spieren degeheele uitgeftrekt-
heid van de Tongebeen langs loopen , en overzulks be-
kwaam zijn tot zulk eene inkorting. Rekrault was, in
dit geval, nog meer van de koers, dewijl hij van de fpie-
ren, die om de Luchtpijp geflagen zijn, in't geheel geen
gewag maakt. Ook is al het onderzoek van deeze Hee-
ren bepaald geweest aan die Spieren, welke de.Tong uit
en in den Bek doen gaan ; daar zij niet gedagt fchiinen te
hebben om de vier eigen Spieren, welken de Tong in
deeze Vogel heeft, door welken zij op en nederwaards,
naar deeze of geene zijde getrokken word, 't zij dat zij
zich binnen of buiten den Bek geplaatst bevinde. Deeze
allen neemen haaren oorfprong van het voorfte deel der
takken van het Tongebeen , twee van den eenen, twee
van den anderen, en loopen uit in vier dunne Peezen,
die het üghaam des Tongebeens omvatten , en ingeplant
worden in den wortel van het kleine Beentje der Tonge,
Allen te zaamen werkende, houden zij de Tong regt; in
■*t bijzonder werkende, brengen zij die naar dezen of ge-
nen kant, op en nederwaards ; zo dat de Tong, uit den
Bek gebragt of weder ingehaald zijnde, door de vier bo-
vengemelde Spieren; dus altoos in Itaat gefield word
totdie beweegingen, welke het vangen en inilokken van
het Aas in deeze Vogelen "ereischt.
Dit konftige geitel van de Tong der Spechten, is door
meer Natuurkundigen met veel verwondering befcbouwd.
Doftor Derham merkt aan, dat dezelve zeer bekwaam
is, om het Ongedierte te prikken, dooden en-uit de
-reeten van hout of fteenen te haaien. Als de Specht, zegt
een ander Schrijver, door zijn natuurlijke fchranderheid
komt te ontdekken , daterGewormteineenigeoude boom
zij, loopt hij langs óf rondom den ftam heen, en, rus-
tende op zijn Klaauwen niet alleen, maar ook op dePen-
nen van zijn ftaart, boort hij met zijne fcherpe en (Ier-
ken Bek, een gat in den Boom, waar in hij vervolgens
een fterk geluid maakt, om de Infekten in beweeging te
helpen , in welker Üghaam hij de haakjes en puntjes van
zijne Tong hegt, omdezelven naar zich te haaien en ver-
der inteflokken.
VIII. Bengaalfche Specht; Picus bengalenßs; (Picus
viridisoccipiterubro
, micha nigra, fubtus anticequealbus
nigra maculatus.
Lînn. Sijfi.Nat.) Deeze word van Albin
de Bengaalfche, van Edwards de gevlekte Indiaanfche, en
. van Kl e i N de Bengaalfche bonte Specht genoemt. B r i sson
befchrijft hem onder den naam van groene Specht y an Ben-
gale.
Hij is, zegt hij,. een weinig kleiner dan de Euro-
pifche, dog, volgens de opgegevenë maat, moet het bij
na een derde verfchillen. De koleur is als boven gemeld;
de woonplaats in Bengale.
,IX. Half gebekte Specht; Picusfemirostris;( Picusmax-
illafuperiorebreviore. (Lrnn. Mus. Ad.Fr. Lp. 16 ) Dit
is de eenigfte der zoorten van Liknjeus^ welke Bris
„son niet heeft. Men vind dezelve in 't Kabinet van
de Koning van Sweeden. De woonplaats is in-de In»
jjcöën. >
X. GrootebonteSpecU; Picus varius major ; (Picusalbo
TÜgreque varius, ano occipiteque rubro. Linn. Sifi. Nat.)
lln'Europa vind men Spechten, die wegens hunne koleur
bonte Spechten genoemt worden. Zij verfchillen bijna
.alleen in grootte, en Ieeven altemaal van Infekten, die
^gij op de voorgemelde manier uit het hout haaien, nes-
telende ook in holle Boomen. Deeze, die gemeenlijk
degroote bonte Specht genoemt word, is de allergrootfte.
wordende van de Italiaanen Culrosfo getijteld, wegene
zijn roode koleur aan den Aars, van de Sweeden Gyl.
hnrenna ;
men noemt hem in Engeland ook Witwallt
dog gemeenlijk de groote gevlakte ; in Duitschland Bunt-
specht.
In grootte komt hij den Merel zeer nabij, ofgaatdien
zelfs te boven, zo dat hij veel kleiner is dan ds groene
Specht.
Hij is van boven zwart, van onderen rosagtig
grijs, aan't onderde van den Buik rood; eenzwarteband
(trekt zich wederzijds, van de hoeken des beks langs den
hals uit, tot op de"borst. De Staartpennen zijn zwart,
dog de drie buitenfte, aan beide zijden met rosagtig vuil
wit getipt, overdwars met zwarte (treepen. Het Man-
netje heeft niets roods aan het Agterhoofd,daar het Wijfje
een roode ftreep heeft.
XI.   MiddeibaareSpecht; Picusmedius; Picusalbo ni'
groque varius, ano verticique rubris.
Linn Sijfl. Nat.)
Brisson noemt deezen, eenvoudig de bonte Specht; want
hij is maar weinig kleiner dan de voorgaande, daar hij
gemeenlijk onder huishoud. Ook hebben verfcheide Au-
theuren hem groote bonte Specht genoemt, in onderfchei-
ding van den allerkleiniten. Hij voert in Vrankrijk den
naam van Epeifche of Cul rouge en Pic rouge, in Engeland
dien van Franfche Specht of Hickwail; de Switzers noe-
men hem Aakfier-Specht, en zommige Duitfchers !VtiS'
Specht,
dat is witte Specht.
                                                I
Van deezen, in't bijzonder, getuigt Rajus, dat hij met Î
zijn Bek in een fcheur van een Boom te fteeken, en zeer î
fnel heen en weder te beweegen, ofdoordkwils teklop- f
pen, een helder kraakend geluid maakt, dat van verre
hoorbaar is . Hü is van onderen witagtig geel, en aan
de fluit roozekoleur, 't welk-hem voornaamlijk vanden
voorgaanden onderfcheid.
XII.  Kleine bonte Specht: Picus varius-minor ; (Picus..
alba nigroque varius, vertice rubro , ano albido.
LiMt |
Sijfi. Nat.) Men noemt deeze gemeenlijk de kleine, om |
dat hij niet veel grooter dan een Mosch en kleiner dan {
een Leeurtk is. De Hoogduitfehers noemen hem Grafs- J
Specht, deEngelfchen Piannet, en de Italiaanen Piprs,
naar hetgrieksch. Zijn koleur is van boven zwart, met wit
overdwars geftreept, van onderen rosagtig, met eenige
■zwarte vlakken. De buitenfte Staartpennen zijn ook wit
getipt; hij heeft een zwarte ftreep langs den hals, als ds
anderen, en 't Mannetje is hoven op 't hoofd rood.
XIII.  Drieyingerige Specht; Picus tridattijlus anOM'
lus; (Picus albo nigroque varius, pedibus tridaHijl'1- '■
LxNS.FauH.Suec.)
Onder de bonte Spechten is'deezsde
zonderlingfte, dewijl hij van hun allen verfchiltdoor-dc
Pooten, die niet meer hebben dan drie Vingers ofKlaa""
.wen. Hij komt in Sweeden, dikwilsvoor, aandeho*
ge Bergen vän Lapland en Dalekarlie, als-ook in Sibe-
rië en aan de Hudzons-Baaij, zegt Linmeus, die er één
an't jaar 1734, op zijne reize naar Dalland kreeg, wel«
ke hij toen als een nieuwen en nooit befchreevenenyo- *
gel aanmerkte. Brissön twijfelt of deeze ook het Wu-
je waare, en die, waar van Edwards de afbeeld^S
geeft, het Mannetje van deeze zoort van Spechten. °P
deeze onderde II ing denkt bil, datdievan Caijenne, wer
ke in't Kabinet van-Reaumur was, misfchien wel de-
zelfde mogte zijn.
                                                      .
De grootte is omtrent als de m'ddelbaare bonteSpecllh
de koleur is boven zwart, in 't Mannetie met witte chvar.e
Vlakken; van onderen wit, de zijden met zwarte dwars-
ftree*
-ocr page 306-
SPE.
ftreepenî een witte band onderde Oogen; deStaartpen-
nenzwart, ten deele met witte en rosagtige tippen. Het
SPE.
U5&
raakt zijn; terwijl ze echter de eer genieten, om, hoe
algemeen geworden, haare agting bij de grooten redelijk
Mannnetje heeft den top van 't Hoofd rood, zegt Bris- op te houden. Men wil naamlijk dat zij omtrent den
son, en LiNN/Eus merkt aan, dat de Europifcbe den-
aelven geel heeft.
SPECIES; dus noemt men in deApotheeken allezo»
danige ingrediënten, die tot de bereiding eener compofi-
tie
of zamengefteld middel genoomen worden. Hier van
virjti men veele voorfchriften bij J. J. Woijt, Schatka-
mer yan Genees- en Natuurkundige zaaken.
SPECIFICUM ; is men een zodanig Geneesmiddel ge-
woon te noemen, 't welk in't bijzonder tegen de een of
andere ziekte dienftig is.
SPECILLUM, zie BRIL.
SPECULA ASTRONOMICA, zie OBSERVATO-
RIUM.
SPECULUM, zie SPIEGEL.
SPECULUM CAUSTICUM.zie BRANDSPIEGEL.
SPEEKZEL, zie KWIJL.
SPEEKZEL-BUIS.,in'tlatijnZ)uctuy/a/ïV(jHj-j van de-
zeheeft men verfcheidene, dewelke ieder met een bijzon-
dere naam naar haren uitvinder genoemt worden,als volgt.
i. Speekzel Buijen van CoscHwt,«; Duüus Jalivalis Ce-
fchvizianus
; deeze door de opgenoemde Autheur voor
Smézel-Buizen aangezien , zijn niet anders dan deAders
onder de Tong. Vii. Heister campend. Amt. Tom.
Ulp.109.
2.  Speekzel Buis van Riv 1 nus ; Duüus Jalivalis Rivi-
nianus,
heeft zijn beginzel uit de kleine klier onder de
Tong, en gaat te gelijk met die van Warthon in den
mond. Deeze Buis word van zommigen ook wei Speekzel-
Buis van
Bartholinus genoemt, dog te onregte, want
RiviNus is deszelfs uitvinder, en heeft de kennis daar van
ook veel eerder gemeen gemaakt als Bartholinus, zo
als blijkt uit zijne Disputatie de Dijjpepfia gehouden in
ta jaare 1689. '
3.  Speekzel-Buïs van Steno; DuSus Jalivalis Steno-
nhnus;
deeze neemt zijn beginzel uit de Klier agter't
Oor, en eindigt inden mond bij den tweeden maaltand.
4.  Speekzel-Buijen- van Walther; Ductus Jalivalis
Wéherianus.
Dit zijn zeer dunne Speekjel-buisjes, wel-
fce uit de tong-klieren koomende, zich ter zijden van de
t0"ge onder dezelve openen, zijnde aan ieder kant vier
in getal.
5.  Speekzel-Buis van Warthon; Duttus Jalivalis
Watthonianus,
neemt zijn begin van de inwendige Kaak-
*''eiS en eindigt onder de Tong in den mond.
SPEELEN, zie SPEL.
SPEELKAARTEN, zijn kleine langwerpig vierkan-
te bladjes van Carton, "aan de eene kant gemeenlijk wit
en aan d'andere kant gefchildert, waarvan men zich tot
t^fcheidene fpeelen bedient, welke men om diereden
Kaattfpeelen noemt.
De Jefuit MenestrieIi , geeft ons in zijn Bihliotheque
turieuje
£f inflruBive, een kleine verhaal over den oor-
iprong der Speelkaarten, en over de betekenis van derzeU
v_er Figuurgu waar van 't hoofdzaakelijke op 't volgende
Uitkomt.
De Speelkaarten, diéaaneenigentoteen on fchuldig ver-
haak en tijdverdrijf dienen, terwijl ze van veelen zeer
Misbruikt worden , hebben een dergeiiik' lot ondergaan
• jaare 1390 aan 't Hof van Frankrijk zijn uitgevonden ,
om Karel den VI. Koning van dat Rijk, wanneer hij
in eenezwaaredrofgeestigheid vervallen was, op te beu-
ren , en een nieuw vermaak te verfchaffen.
Dat de ouderdom dezer uitfpanninge niet hooger te
zoeken of te vinden is, kunnen de volgende gefchied-
kundige bewijzen, tot eene zeer hooge waarfchijnlijk-
heid brengen. Voor eerst xiet men in geene fchilder of >
beeldhouwftukken of tapijtwerken , ouder dan 't gemelde
tijdperk, een ige Speelkaart afgebeeld, maar zints dien tijd
koomen ze in veele werken van datflagtevooren. —Ten
2den ontdekt men voor dien tijd geen verbod van 't Kaart-
fpeelen in de Koninglijke wiliekeuren, fchoon er toen
eenige jaaren geleden , een zeer ftreng verbod was uit-
gegaan, verbiedende alle zoorten van fpeelen en tijd-
kortingen, opdat deOnderdaanen zich mogtenoefenen
in den wapenhandel en in ftaat Hellen om den Engel-
fchen wederftand (e bieden. In welk verbod het niet
te denken is dat de Speelkaarten, die. een zo aantrek-
kend fpel uitleveren, zouden zijn overgeflaagen, wa-
renzij toen reeds in gebruik geweest.— Ten sden vind
men in de Kerkelijke regelen voor dien tijd opgefteld,
geen gewag van Speelkaarten gemaakt, dog wel dat zij
twintig jaaren laaterin 't Gallicaanjche Sijnode den Gee-
ftelijken verboden zijn. Omtrentdien zelfden tijd zietmea
in't fchuldboek van's Koning Boekhouder deeze fchuld.
Betaald voor een Jpel gejcbilderde blaadjes, gekogttol's Ko=
nings uitjpanning
, drie livres. De kunst om Kaarten te
drukken toen nog niet uitgevonden zijnde, moeften zij
gefchilderd worden, 't welk dezelve zo duur maakte;
ook worden ze in de bovengemelde Sijnodale regelen ,
pagella; piBœ, of kleine gefchilderde blaadjes genoemt.
— Ten ^den kwam er, omtrent dertig jaaren daar na
een ftreng verbod uit tegen de Speelkaarten in Frankrijk,
en een ander van Emanuel Hertog van Savoije, die
dit tijdverdrijf alleen aan de Juffrouwen vergunde, mits
dat ze om fpelden of iets van gerings waarde fpeelden.
Door de vier koleuren en figuuren worden de vier
zoorten of ftaaten van Menfchen in het Koningrijk af-
gebeeld. De Harten duiden de Kerkdijken aan, van :
waar de Spanjaards, die zeker het gebruik der Speel-
kaarten
van de Franfchen ontleenden, in fiede van Har-
ten
, Bekers hebben. De Àdel en het ten krijgtrekken-
de deel des Volks word verbeeld door de eindenvan
Pieken of Lanjen, welke onze onkunde vande oorfpróng-
lijke betekenis, of de flegtheid zelve der afbeelding,
Schoppen noemt. De Spaanjaards. hebben bier voor
Zwaarden, 't welk van dezelfde beduidenis is. Door
de Ruiten worden de burgers, kooplieden en handwerks-
lieden betekent, en het Klaverblad zinfpeeltop de boe-
ren en landlieden, waar voor de Spanjaards een knöds,
hebben.
De Historie der vier Koningen, gelijk de Franfchen
zomtiids boertende de Speelkaarten noemen, komt uit
op David, Alexander, C#:sar en Karel, wi'ernaa-
men toen op de Franfche Kaarten waaren en nog zijn.
Deeze geeven de vier beroemde heerfcbappijen te ken-
nen, der Joden, der Grieken, der Romeinen en der Frari'
«ns veele andere ftukjes van uitfpanriing, wier toeftel Jchen onder Karel den Greoten,
Wen?ig gelds kost; hier in beftaande, dat zij van't Hof De naamen der Koninginnen geliik ze nog op de Fran-
jn de aanzienlijkfte perfonagien herftomftig, in de han- fche Kaarten gevonden worden, zijn Argine , Esth-
°en dergeringfte ingezetenen, en handwerkslieden ge- er, Judith, en Pallas. Argine is een letterkeer
voot
-ocr page 307-
346b                            .SPE.
SPE.:
voor Regina, dat Koningin betekent, terwijl Esther
de Godsvrugt, Judith de Dapperheid, en Pallas de
Wijsheid atlchetst.
Door de Knegts, of Boeren, gelijk men ze zomtijds
noemt, worden de hedendaagfche Ridders betekend, of
zo anderen willen de Ridders zelve; om dat Hogier en
LaMre, twee naamen die men nog op de Franfche Kaar-
ten leest, ten tijde dat de Speelkaarten gezegt worden
uitgevonden te zijn, twee beroemde Ridders waaren.
SPEEN, of Tepel, is het roode langwerpig knob-
beltje , 't welke zo wel in Mans als Vrouwen , op de
Mam zit, hebbende één rooden kring rondom zich heen,
in welke kleine klieren, en zelfs groote haairen gezien
worden.
De zelfftandigheid vandenfópef is fponsagtig, enveer-
kragtig, zelfs zo , dat hij even als het mannelijk lid
gwellen en (lijf worden kan; om die rede zwelt de tepel
door behandeling, en verwekt de lust tot voortteeling.
Bij de Minnen zwelt zij en word grooter door het zuigen
der Kinderen, welke last ook hierdoor aangenaam word
bij de Vrouwen.
Midden in die zelfftandigheid, vind men 7 of 8 melk-
buizen, welke de melk in de Mammen afgefcheiden, door-
laaten, en welkereinden zich können fluiten, zo dat zij
de melk inhouden. Zie MELK. Deeze buizen hebben
even veefopeningen ", in het topje des tepels.
Het is zonderling, dat de tepels zwarter worden , en
eenen grooteren kring krijgen, bij de zwangere Vrou-
wen.
De tepels hebben be'halven dat een groot getal zenu-
wen, welke de werktuigen zijn van de fterke aandoening
als zij gekitteld worden: De Groote Albinus heeft in
zijne Annot. Acad. best over dit deel gefchreeven, daar
wij den Lezer toe verwijzen.
SPEENADER, word genoemd de Vena haemorrlwi-
dalis;
welke eene ader is rondom den aars loopende, en
gevende takken aan deszelfs klieren ; deeze worden bij
bejaarde Menfchen meest al varikeus, dat is uitgezet,
en vormen als tepels , en knobbels, die vol geronnen
zwart bloed bevonden worden ; deeze ontlasten zich dik-
wils van het grove bloed, en verfchaffen gezondheid aan
den bloedrijken , om welke redenen deeze aders de gül-
dene aders'm
Duitschland genoemt worden ; bij ons Speen-
aders
genoemt, om dat men die gezwellen, fpeenen ,
ook takken of tieken, om de gedaante der Hout-luizen,
noemt.
SPEENEN van 'KINDEREN. Speenenvan een Kina
word genoemt, als men het van de borst afneemt en
afwent, om het te voeden met het dagelijksch voorko-
mend eeten .in de huishouding. Het beduid derhalven,
het Kind niet langer met de Moeders of Minnes melk,
maar mee vaste fpijzen, te voeden.
De natuur leert dien tijd vrij klaar van zei ven, naame-
lijk het Kind krijgt tanden een half jaar oud zijnde, en-
vervolgens, dat is het krijgt die werktuigen die noodzaa-
klijk zijn om de fpijze eerst te verdeelen, en te bree-
ken, eer zij in de maag koomt. Het Kind moet derhal-
ven niet eerder gefpeend worden, dan wanneer het van
deeze nutte deelen voorzien is. De Tanden daarenboo-
ven worden nadeelig, en gevaarlijk voor de Moeder,
om dat de tepel dikwerf door dezelve hevig gebeeten ,
en zodanig gekwetst word, dat degeneezing bezwaar-
lijk volgt.
De Moeder nog jong zijnde moet, zo dra zij bemerkt
wederom zwanger te zijn, haar Kind fpeenen, op dat zij
niet te veel verzwakt en onnut word, om de~tedere
vrugt welke zij in haaren boezem draagt, naar behooreu
te voeden.
Het Speenen heeft derhalven geen vasten tijd, maar
hangt af van verfcheidene omftandigheden.
De Vrouwen die bejaard, of met Mannen van meer«
der jaarert getrouwd zijn, moeten haar Kinderen niet
lang de borst geeven, om dat zij anderzints nia fchie«
lijk, althans niet volgens de waarfchijnelijkheid fenie-
lijk zwanger worden; en daarom veieiscbt haare plicht
om liever haar Kind te Speenen, eene Min, of pap te
geeven, dan een volgende bezwangering voot te koomen.
Het verzekeren van erfenisfen enz., kan daar van af.
hangen.-
Wij moeten voor het overige den Lezer wijzen
naar OPVOEDING
SPEEIN'-KPvUiD, zie GOUWE (KLEINE).
SPEER HAAIJ, zie HAAIJEN, n. Ul.pag. 992.
SPEER-WORTEL, is het zelfde als Slangen-worteh,
zie
aldaar.
SPEK, door dit woord verftaat men dat witte vet,
't welktusfchen het zwaard en* het vleesch der Varkens of
Zwijnen zit. Ook word het vaste vet der Walvisfcben,
Kazilotten, enz. waar uit de traan word gekookt, Spek
genoemt.
Het Varkens Spek is een voedzel dat voor geen andere
dan fterke maagen dient ; zo als bij voorbeeld Handwerks-
lieden die zwaar moeten arbeiden, de zulken die agter
den ploeg luopen, en meer ander werk van dien aart
rerrigten.
SPEK-STEEN, in'tfrmsch Pierre de lard; dasword
gemeenlijk een in 't aanraakeii, zagte en zeepagtige Steen
genoemt, die zich zeer gemakkelijk Iaat bewerken, en
waar van een groote menigte ti^uuren, Beeltjes eb Die-
ren worden vervaardigt die men ukCbina tot ons over-
zend. Deeze fteen heeft meer of min doorfchijnent-
beid; maar die zoort van flaauwe doorfchijnentbeid is
even als die van het wasch of ongel ; en het is deeze hoe-
danigheid, die haar waarfchijnelijk zowel de franfche als
nederduitfche naam heeft gegeeven. Derzelver koleur
is of wit of vuil wit, of grijsagtig , of wel ophetgeeleen ,
bruine trekkende, zomtijds is zij even als Marmer met
aderen doorweeven.
Het Spck'fieen behoort onder het getal van die (teenen
welke men Potßeenen noemt, ter oorzaake. van de gemalt-
kelijkheid waar mede men dezelve kan bewerken om et
potjes enz. van te maaken. De Hr. Pott heefc bc»ec'
zen , dat deeze fteen dien hij Steatites noemt, van
een leemagtigen aait is, en in het vuur harden vast word;
wanneer men dezelve eerst ter deegen fijn geftooten
heeft, en als dan met water tot een deeg maakt, kan
men er evengoed als met regte leem vaten van maaken,
en ook op het Pottebakkers diaaijrad bewerken.. VB
zuuren hebben geen de mii)fte vat op deeze fteen, wan-
neer die zuiver is. Zie Pott Lithogeognoßa, torn, *•
pag.l-jZ &feq.
                                                          ,
De Natuurkundigen hebben een menigte verfchillenae
naamenaan deezenfteen gegeeven. Zommigen hebbend'0
Steatites, anderen Smeäis genoemt ; de Engelfchengee-
ven daaraan den naam van Soip-rock; de Duitfchers
van Speck-llein,Smeer-flein,Topsftienen Potfiein. Vf'W"
fijphnius
der Ouden , delapis comii der Hedendaagicfien,
zo wel als de (Teen die denaam van Lavezze draagt, ZJ
van den zelfden aart. Zomtijds is deeze fteen in Duitse»
land bekend, onder den. naam vanSpaansch-kriß- .
-ocr page 308-
'SMS.
Volgens de Hr. Pott word het Spek.ßeen gemeenlijk
Tjàb'ij de oppervlakte der grond gevonden, en men behoeft
niet diep te graaven om het zelve te ontmoeten. Men
vind het in Engeland, Sweeden, in verfcheidene-plaat-
zen van Duitschland en in Vrankrijk.
SPEL, Speelen; is een zeer in gebrnik zijnde over-
eenkomst öf verdrag, waar in de bedrevenheid, hetenkel
geval, of wel het geval met bedrevenheid gepaard, na
de verfcheidenheid der fpeelen, het verlies of winst uit-
wijst, door die overereenkomst tusfchen twee of mee-
derMenfchen bepaalt.
Men kan zeggen, dat in zodanige Spelten , die enkel
voor Spellen van verftand , of bedrevenheid gehouden
worden, het geval er echter ook plaats in heeft, voorzo
verre dat men niet altoos de kragten weet van de geene
tegens Wien menfpeelt.dac er zomtijds onvoorziene ge-
vallen voorkoomen, en dat eindelijk ,degeesi: of hetlig-
haam niet akijdgelijkeljk wel gefteld zijn,en ookniet altijd
derzelver verrichtingen met gelijken iever waarneemt.
Wat er ook van mag zijn, de liefde of zugt tot het Spel,
is een voortbrengzel van de zugt tot het vermaak, die van
een oneindige uitgeftrektheid en verfcbeidentheid is. Van
de vroegfte oudheid af, hebben de Menfcben zich door
allerleij zoort van Spellen, na hunne geneigtheden en
imborst geregelt, zoeken tevermaaken, te verkwikken,
enonledigte houden. Langen tijd voor deLidiers, voor
hei beleg van Troijen, en geduurende dat beleg, bezig-
den ïsieh de Grieken, om de verveelingen die de lang-
duurigheid van het belegte wegebragt, en om^hunne ver-
moeitheden te verzagten, met verfchillendeS'/Wfera, die
onder befcherming van de'rust en ledigen tijd, weldra
hunnen wijk van het Legerna de Steden nam.
DeLacedemoniers waaren de eenigften, die ten eene-
maalen het Spel uit hun Gemenebest verbanden. Men
verhaalt dat Chilon, een van hunne Burgers, gezon-
den zijnde, om eenbowgenoodfchapmet dtevanCorin-
then te fluiten, hij zodanig verontwaardigt wterd, van
de Regenten, Vrouwen, Oude en Jonge Krijgslieden,
geheel en al aan het Spel overgegeeven te vinden , dàt hij
fpoedig te rug keerde, 'tegens hun zeggende, dat het de
roem van Lacedemon, die nü kort geleden Bijfantium
frfdgeitigt, zoude zijn te befwalken, van met een Volk
üit Speelers beftaande , een Bontgenoodfchap te flui-
ten. '
Men moet zich niet verwonderen de Corinthers met
Vetvosring aan een vermaak overgegeeven te zien , 't welk
^meenlijk in de Staaten heersch, na evenredigheid van
derzelver, weinige of veelheid van bezigheden, weelde,
^rijkdommen. Het was om eenigermaate dezelfde woe-
°eK beteugelen, dat de Romeinfche wetten verboden
001 niet hooger te fpeelen als tot een zekere bepaalde fom ;
Blaar deeze wetten wierden niet onderhouden, dewijl on-
der de onmatigbeden welke door Juvenai.is aan de Ro-
meinen word verweeten, die van het grof fpeelen in zijn
e«fte dicht, vers 88 ter degen word gehekelt.
• *..... . Älea quando
Hos animos1? Neque enim loculis corrii tantibus
•di cajum tabula
, poßta fed luditur arca.
. " « de raferniïe van hazard-fpeelen wel immer tot
»* ™lk eene hoogte geklommen? Want verbeeld uw
5> met, dat men zich in die fpeel-saalen vergenoegt,
" f §e,d dat men toevallig bij zich heeft , te waa-
" o? U neen > aien laat er kistjes vol goad brengen,
'* Deel.
SPE.
U$l.
,, om dïe met een dobbelfteen-werp, te waagen".
Hetgeen nog zonderlinger voor koomt, is, dat de*
Germaanen zelven, zodanig op hazard-fpeelen Verdin-
ger t waaren, dat zij volgens 't getuigenis van Tacitus,
na alle hunne goederen verfpeelt te hebben, ten laatften
om hun lijfeigendöftl fpeelden, ennoviffmo jaliu om mij
van zijn uitdrukking te bedienen, hunperzoon en viij-
heid waagden te. verliezen.
Men ziet overal, zo wel in de voorleeden als tegen-
woordigen tijd Menfchen, die een aanmerkelijk gedeel-
te van hun goed, aan de wisfelvalligheid van de kaarten
en dobbelfteenen overgeeven, zonder dat er hun deflegte
gevolgen van onbekend zijn. Welke mogen dog de oor-
zaaken, van zulke eene fterke aantrekkelijkheid wezen t
Een ervaren Speeldir ', zegt den Abt du Bos, zoude
alle dagen een zekere winst kunnen doen, met zijn geld
niet anders dan in zodanige Spellen te waagen, waar in
den goeden uitflag meerder van het vernuft en ervaaren-
heid des Speelders afhangt, dan van de grilligheid der
kaarten en dobbelfteenen ; intusfchen verkiest4nj dik-
werf zodanige Spellen, waar van de winst geheel en al van
degrilligheid der kaarten en dobbelfteenen afhangt, en
waar in zijn bekwaamheid hem geen 't minfte voordeel
boven zijne medefpeelers geeft. De voornaamftè reden
van een dusdanige verkiezing, fpruit voort uit gierigheid,
of uit de zugt, om fchielijk en eensklaps zijn fortuin te
verbeteren.
Behalven deeze reden, zo vereifchenzodanige Spellen
waar van den uitflag meest van't vernuft en ervarenheid
des Speelers af hangt, een al te aaneengefchakelde inge«
fpannenheid van geest, en houden daar bij de ziel ira
geen geftadige ontrustende onzekerheid , zo als bij het
pasfe dix , bluffen, trente et un, en alle d*ie andere Spel-
lm,
waar van de goede of kwaade uitkomst ten eene«
maale van 't geval afhangt. Bij deeze hufte Spellen, zijn
alle de flagen uitwijzende, en ieder uitkomst doet iets
winnen of verliezen; zij houden dan de ziel in een zoort
van ontroering, beweeging, verrukking, en dit gefchied
zonder dat het nodig is, dat zij door eene ernftige aan»
dagt of ingefpannentheid van geest aan haar vermaak
toebrenge ; waar van onze aangeboorene luiheid, won«
derlijk in haar fchik is, bevrijd te weezen.
De Hr. Montesquieu bevestigt dit alles, door eeni«
ge korte aanmerkingen over dieftofre. ,, Het Spel(zegt
hij)behaagt ons in 't algemeen, om dat het onze gte-
„ righeid verbind, dat is te zeggen, de hoop om meerder
,, te hebben. Het vleit onze verwaantheid, door het
„ denkbeeld van de voorkeur die de fortuin ons geeft»
,, Het voldoet onze nieuwsgierigheid , met ons een
„ fchouwfpel te veifchaffen. Eindelijk geeft het ons die
„ verfchillende vermaaken , aan de verrasfing eigen. In-
,, zonderheid zijn het de hazard-fpellen die ons 't meest
„ bekooren, om dat die ons onophoudelijk nieuwe en.
„ onverwagte voorvallen aanbieden. Ook behaagenons
,,*de andere Spellen, om datzij een vervoig van onver-
,, wagte gebeurtenissen zijn, die het vernuft bij het geval
,, gevoegd, tot oorzaak hebben.
Ook word het Spel in de zamenleeving niet anders als
voor een tijdkorting aangemerkt, en ik laat het deeze '
gunftige benaaming,uit vreeze,dat een ander die nauw-
keuriger zoude zijn, teveel Menfchen zoude doen bloe-
ien. Dat er zelfs zo veel verftandige heden zijn welke
gaarne fpeelen, koomt, om dat zij de verborgene doolwe-
gen, geweldige gevolgen en tijdverilindingen van het
Spel, aiet zien nog vermerken. Niet dal ik wil bewee-
Oo 1
                                 teu
-ocr page 309-
34*î                                  SFB.                                                                                  SPS.
ten als of de gemengde /pellen, Ja zelfs de hazard-JpeU
len
enkel aan bet regt der natuur, getoetst zijnde, iets
onregtveerdigs inzichbebelfen; want behalven dat ni en-,
zich met volkoome eigen genoegen aan het Spel begeeft,
zo waagt ook ieder Speelderz^ngeld aan een even groot
gevaar; elk verfpeelt ook zo'als wij veronderftellenzijn
eigen goed, waar over hij diensvolgens na goedvinden
kan befcbikken. Hut Spel en andere verbintenisfen waar
omtrent wisfelvalligheid plaats heeft, zijn wettig, zo
dra als 'tgeen men van weerskanten waagt, dezelfde waar-
de heeft, en zo dra het gevaar van te verliezen en de
hoop om.te winnen , van weerskanten eene nauwkeuri-
ge evenredigheid hebben, met het geen waar om men
fpeelt.
Ondertusfchen, beperktzich dietijdkorting zelden bin-
nen de paaien, welke derzelver naam belooft. Zonder van
de kostelijke tijd tefprekendievoor deSpeeters verlooren
is, en die men vrij wat beter zoude kunnen befteeden, ver-
andert bet zelve in kinderlijke hebbelijkheid of aanwend-
zei, en zelfs maar al te dikwils in een jammerlijke en ramp-
zaalige drift door het lokaas der winst voortgebragt. Men
weet ten dien opzichte, de feboone gedagten van Me-
vrouw Desroulieres, in deeze verzen uitgedrukt.
Le défir de gagner, gui nuit et jout occupe,
Efl un dangereux aiguillon :
Sou vent quoique l'efprit, quoique- le coeur foit bon
,.
On commence par être dupe,
On finit par être fripon.
De zugt om te winnen die nagt en dag.bezig-houd ',
ty
is een gevaarlijke prikkel : Dikwils fchoon de geest,
3) fchoon het b'art goed zijn, begint men met bedrogen
„ te worden, en men eindigt met zelven te bedriegen.
Het is te vergeefs dat men weet, dat de menigte van
Menfchen door het Spel bedorven, verre weg de zoda>
»jgen overtreft, die van fterk dat zij waaren door behulp
van onkundige Geneesmeefters of Kwakzalvers, zukke-
lende zijn geworden; men vleit zich altoos dat men on-
der't klein getal van die geenen behoort, welke van den
oorfprongde weereld af door weldaaden zijn begunftigt
geworden.
Maar dewijl de Wethouderfchap haar aandagt moet
Testigen, om 't bederf van haare Burgers, ten aanzien van
allerlei contracten voortekoornen en te beletten, zöftaat
het ook aan haar om zulks ten aanzien van het Spel te
regelen,, en te zien, tot hoe verre het belang van den
Staat en der Particulieren vereischt, dat zij het Spel ver-
bieden , ofwel dulden dat het onder zekere bepaalingen
worde (oegelaaten. Dog de Wetten van wijze Regee-
lingsbeftieringen kunnen niet te ftreng zijn, regens alle
zodanige hazard-fp'ellen, daar geen volkoomene even-
redigheid in plaats vind.
Degroote Barbevrac, in leeven Hoogleeraar in het
Natuur-Regt te Groningen, heeft in het franscb eerfe
fchoone Verhandeling over bet Spel in 't licht gegeeven,
onder de tijtel van traité du y eu, ou l'on examine les prin-
cipales queflions du Droit naturel et de là Morale, qui ont rap-
port a cette matière.
3 vol. Amfb. 1737 **âiÇo., waar in deeze
ftoffe , volgens de grondbeginzelen van Zedekunde
en Natuurlfik Regt befchouwt, met even veel ver-
ftandals oordeel zeer nauwkeurig word verhandelt. Zo-
danige onzer Lezers diegenegen zijn om grondig onder-
ligt daar omirent te bekoomen-, Jütonen wij niet beter
doen als daar na toe te wijzen. •..-.
SPELDE, zie BIER.
SPEL DEGELD, dusdanig word een zekere kleine toe.
gift genoemt, die men dikwils op de koop van 't een of an.
der voor de Vrouwen bedingt , zo als wijnkoop voor de
Mansperzoonen een zekere toegift is, die aan wijn word
bedongen. Dit klein gefchenk onder.de benoeming van.
Speldegeld, is reeds sedert langen tijd hier te lande be.
kend geweest; ja zelfs-blijkt het, dat de Graven nahet
verleenen van vrijdommen van Tollen voor haar of haare
Vrouwen , nog een dusdanige geringe last onder de be.
naaminge van Speldegeld,aan zich hebben behouden;blijk-
baar uit eene Sententie van het jaar 144S in de 2.Mem.
\an
Bossaert. fol. 90 te vinden, waar bij den Tollenaar
van Geervliet als Pagter van het Speldegeld van Jr. vas
Gaasbeek, zijn eisch tegens eenige Koopluiden is ont-
zegt. Ook is er bij de genoemde Bossaert 3. Mem. een
bewijsfebrift en daar opgevolgdeSententievoorhanden,
waarbij die van Amersfoort, tolvrij worden verklaart,
alleen het Speldegeld uitgezonden
SPELDKONST, zie ORTOGRAPHIE;
SPELONK, zie GROTTE.
SPELT, inlatijn Ador, Far, Z'ea; is een zoort van
graangewas, dat veel naar tarw gehikt;, dog heeft ge-
lijk als de gerst, een langen baard Men zaait dezelve
even als andere wintergraanen in den herfst. De Spelt
is aangenaam van fmaak , gezond voor de maag, en ver'
firekt tot beter voedzel dan'de gerst.
SPEL VIER, zie HOPPEN, «.I.V. pag. 1144,
SPiERA, zie KOGEL.
SPERGULA, zie SPCJRIE.
. SEÈRMA, betekent het zaadvogt der Dieren.
SPÈRMA-CETI , 't welk Walvisjchen zaad betekent,
word zeeroneigentlijk dusdaniggenoemt. dewijl betnaar
men verzekert, van het vet der hersfenen van den Wal«
visch word bereid, door het zelve met loogagtige zou-
ten te kooken en te zuiveren. Het is een vette fchil-
feragtige zelfstandigheid, van een fneeuwagtige witheid
en eene zagte boteragtige fmaak, zonder eenige merkelij-
ke reuk. De kragten van dit zamenftremze! zijn , die van
een zagt verzagtend middel ; het is van groot gebruiken
nut in pijnen en verbijtingen der darmen, in boesten,
die uit dunne fcherpe vogten ontdaan, en in 't algemeen
in alle gevallen, waar de vaste.deelen dienen verflapt,
of de fcherpe vogten verzagt te worden. Tot uitwendi-
ge georuiken fmelt het gereedelijk in Oliën, en tot in*
wendige, kan het met wateragtige vogten vereen igt wW"
den, tot de gedaante van een Amandelmelk, door het bij«
doen van amandelen, gom, of een dooijer van eij ; fui«
ker. doet bet niet volkoamen met water mengen; en loog-
zouten , die andere Oliën en Vetten in zeep verande-
ren, werken weinig op Sperma-Ctti. Peeze droogerij.moet
zeer digt beflooten voor de lucht bewaard worden; an«
ders, verandert haare witte koleur fchielijk in eenen duf-
fen en leiijken. Dog als zij deeze onaangenaame ver-
andering ondergaan heeft, zo kunnen beiden, de koleur
en de fmaak weder herfleld worden, door dezelve in
loogzoutagtige vogten te doopen, of in eene genoegzaa-
me hoeveelheid van geest van wijn te'fteekeri.
SPERMATOCELE, is een zoort van Breuk, al»
naamlijk de zaad-vaten in 't balzakje gevallen zijn. Dj
woord is zamengefteld van het griekfche •**«$»•* Jaa""
en van a»*», dikte.
                                                 ■.. ,.
SPERMATOLOGIA. In de Dierlijke huishouding
betekent dit, het deel 't welk van het Zaad handelet,
dit woord is zaamengefteld van het griekfeh fT'f?*l
-ocr page 310-
~-i
'r"~
SPB.
ld en M>V»s, verhandeling.                                  ^
Wij hebben een boek van ScHUBiOïtrs onder den ff»
I tul vmSpermatologia, te Frankfort in 1720. in 4(0. ge-
SPERWER, is de naam van een Roof-VogöJ onder
het geflagt der Valken behoorende, in 't latijn Sperveri*
us- Accipiter fringillarius
, in 't fransch Êpervier , in't
engelsch Sparrow-Hawk; dog hét Mannetje, 't welk in
deeze Roof-Vogelen veel kleiner is dan het Wijfje, en
daarom Tiercelet, Tercet en Terzolo, genoemt word,
heeft hier den naam van Mouchet zxiMuscet, in't fransch
en engelsch, 't welk wij met Mosket navolgen ; in 't hoog-
duitsch noemt men'tzelve Sprintz, en't Wijfje Sperber.
rje latijnfche naam Accipiter wordin't bijzonder op dee-
2en toegepaft, met den bijnaam Fringillarius, 't welk
zommigen hem Vinken-Valk heeft doen noemen, in na-
volging van Klein, die erden tijtel van Falco-Fringil-
knus
aan toelegt; (Falco ceri viridi , pedibus ßavis,
pftore albo fufco undulato, cauda fasciis nigricantibus.
iiNN. Faun. Suec.)
De dikte van 't Lijf in omtrent als een Duif, hebben-
de tien duimen langte en twaalf duimen hoogte. Van
boven is dekoleur bruin , met de randen der Vederen
rosagtig,van onderen wit in het Mannetje, dog rosagtig
wit in het Wijfje, met puntige ftreepen overdwars, die
bruin zijn en ros gemengeld; deStaartpennengrijs-bruin,
met donkere ftreepen overdwars. Frisch geeft van
deeze ook zeer goede Afbeeldingen , zegt Brtsson,
daar die van Albin flegt gekoleurd zijn , en die van
jonKSTON niet naauwkeurig getekent. Hij befchrijfteen
gevlakte Sperwer., die van Klein genoemt word, Valk
met gouden handen en een zwartagtigenBek, en fpreekt
vaneene die nog kleinder is, zijnde door den Heer Go-
DEHEu, van Maltha, aan den Heer Reaumur 'gezon-
den, hebbende ook den bek zwart en de pooten geel.
Deeze kleine Havikken zijn, gelijk de Heer Lisnm-
vs aanmerkt, tot Voj;elerij, en inzonderheid tot het
vangen van Leeurikken ■> zeer dienftig en van veel gebruik
in Europa. Zijjaagen, bovendien, ook op Patrijzen,
Duiven, Mosfen en Vinken, ja bijna op allerlei} klein
Gevogelte, daar men ze op wil afrigten, Ik vind dat
omtrent het laaten vliegen der Havikken , naar eenig
Wild,in de Provintie van Hollanden Westfriesland, nu
laast ook nog een bepaaling is gemaakt, Volgens de voo-
% Plakkaaten. Deeze Vogel heeft een Mouten zwier
en word gemakkelijk getemd, zijnde zeer fnel vanvlugt.
WaarVinken zijn worden zij, inzonderheid des winters,
biinaaltoos gevonden, dewijl hun daar dan geen aas ont-
breekt. Men kan ze echter in de Kooijen, ook Brood
peven, en bij gebrek, eeten zij zelfs hun eigen vuilig-
heid; hoewel zij anders vijanden zijn van Hinkende-, ver-'
ï0«e fpijzen.
De Havikken zijn zo gemakkelijk niet met ftrikken te
Vangen als de Valken, om dat zij niet altijd rusten op eene
zeifde plaats. Zij maaken hun Nestin hooge boomen en
zomtijds ook in toorens of oude muuren, leggende vijf
eijeren te gelijk, die wit, dog aan 't dikke end met bloed
roode.ftippen getekent of gevlakt zijn. Men vind ze
Q°or geheel Europa, zo wel in 't zuiden als in 't noor-
zn' Ziehier hoeBELON dezelvèn zag vangen. Wij wa-
en zegt hij, aan den mond van de zwarte zee, en, op
e!niloogen Berg geklommen zijnde, vonden wij daar
J™ Vogelaar, die op een zeer handige wijze Havikken
all V wi^ nec tegen't end van april was, wanneer
«ne Vogels bezig zijn, met hunne Nesten te maaken» '
SPE. SPIT.
3462
fcwam het ons Vreemd voor, zo veel Sperwers en'Ha-
vikken tezien aankoomen van deregter zijde der gemel-
de zee. De Vogelaar ving er ieder uur, over 't dozijn
van. Hij was fchuil agter een boschje, voor 't welke
hij een vierkante vlakte gemaakt had, van ongevaar
twee fchreeden breed, omtrent twee of drie fchreeden
van het boschje af. Zes ftokken waaren er rondom ge-
plant, een mans langte hoog en één duim dik, boven
aan welken een Net was vastgemaakt van zeer fijn groen
gaaren. In't midden van 't perk was een paaltje, mei
een touw daar aan vast, welks end hij in de hand had ,
en aan dit touw waaren verfcheide kleine Vogeltjes die
't zaad aaten, dat op de aarde wasgeftrooid, en welken
de Vogelaar deed opvliegen, zo menigmaal hij een Roof-
vogel van over zee zag aankoomen, die, deeze Vogel-
tjes van verre ziende, zo plotslings daar op neder viel,
dat hij in het Net verwaard raakte. Op dat oogenblite
greep hem de Vogelaar, en ftak zijne Wieken, tot de
buiging toe, in een linnen doek, die tot dit einde met
een hals genaaid was, bindende hem verder dien doek
om de pooten, vleugels en ftaart, zodanig dat hij, op
den grond nedèrgeworpen zijnde , zich niet verroeren,
veel minder wegvliegen kon. Ik zag hem er dus in twe©
uuren tijds, meer dan dertig vangen.
SPHONDILIUM, Spondüium , Beerenklauw; is eer»
Kruidgewas, 't welk in 't grieksch de naam draagt vafi
«■wtt/uii ; in 't fransch Branche urßne, en in 't engelsch
Cow Par/nip, Middow Perfneppe.
Kenmerken. Het Sphondilium is een kroondraagendö
Plant met een roosagtige Bloem, uit vijf ongelijke hart»
gewijzebladen beftaande, die in de rondte ftaan en op den
Koker rusten, welke naderhand een vrugt word, uit
twee groote zaaden zamengefteld , die plat en eirond
zijn, hebbende ëén punt, 't welk binnenwaarts loopt,
met de holte van een hart, gefleufd, en doorgaans hun-
ne bast afwerpende , en met donkere vlakken getekent
bij het gedeelte, daar ze aan malkander vast zitten.
Zoorten. Daar zijn veele zoorten van dit Kruidgewas,
Waar van de volgende de voomaamften zijn.
1.   Gemeene haairige Sphondilium; Sphondilium vulgare
hirfutum.
Bauh. Pin. 157.," Heracieum foliolis pinnatifi»
dis.
Li NN. Spec. Plant.) Hier van zijn verfclieidene
veranderingen; als eene metpurpere Bloemen, een an-
dere met gekrulde Bladen, enz.
2.   Groote Sphondilium of Panacea van Hercules; Panas
fphondijliifolioS. Heracieum.
Bauh. Pin. iS7-iSphondijli-
urn majusflve panax Herculeum quibusdam.
J. B. ; {Hera-
cieum f eliis pinnatis, foliolis quitus
, intermediisfesfiiibus,
floribus radiatis. Lïnn.Sijfi.'Nat.')
3.  KleineSphmdiliumvanhet Alpifchegebergte; Sphon»
dïjliwn alpinum parvum.
Bauö. Pin. 157. ; {Heracieum
foliis pinnatis utrinque fcabris, floribus radiatis. Lïnn»
Spec. Plant.)
4.   Gladde Sphondilium van het Alpif che gebergte',
Sphondilium alpinum glabrum.
Bauh. Pin. 157.; Sphon-
dijliummoritanum glabrum, alboflore.
Barr. ï. 55-; {Ht'
racleum foliis ßmplicibus, floribus radiatis.
Lïnn. Spec.
Plant.)
Behalven deezen , zijn er nog verfcbeidênè anders
zoorten, die in de Oofterfche landen te buis hooren»
Plaats. De eerfle zoort is zeer gemeen in de meefte
gewesten van Europa, én groeit overal in natte landen,
aan de kanten der flooten en velden. De tweede zoort,
word op het Apennijnifche gebergte en elders gevonden.
De natuurlijke groeiplaats van de derde en vierde zoorteti
OOJ
                                   15
-ocr page 311-
SPH, SPÏ.
5.PL
S48*
lijk bij' de Schrijvers over de Perfpeftijf, en Schilderkonsi
handelende, zie SCHILDERKUNST, enz-.
'De Brandspiegels maaken geen-klein gedeelte uit vaa
deezewetenfchap. Die vanden beroemden Hoesen. van
Dresden , zijn-het allermerkwaardigfte, hij maakte Brand-
fpiegels
van hout met koper gedekt, tot 9. en een twee-
de voet diameter, men finoJt de amiant tot geel groen»
agtig glas, en de witte talk tot zwartglas, alleaardftof.
fen en fteenen ,. wierden vooral met den Spiegel van 5.
voet en 3 duim diameter, in weinig tijds in glas veran»
dert, het krijt alleen wederfiond de hevigheid van het
brandpunt.
De verrekijkers, vergrootglazen, de werktuigen tot
het neemen van boogtens ter zee; in alle konften en
wetenfchappen bijna, heeft men Spiegels van metaal ta
pasfe gemaakt, met eene verwonderlijke uitwerking,
Maar de glaaze Spiegels zijn nog voor het gezigt de
verrukkenfte van allen, en nieraant kan onkundig zijn
van de pragtige huiscieraadien,. die, men maakt van de
glaaze Spiegels ; het zijn de maakers alleen, die erde
last. van lijden, want het vertinnen, of verfoelien niet
kunnende gefchieden dan, door kwikzilver, maakt au
veelen lam en doof worden,. door de geduurjge uitwaai-
femingsn van dat zonderling metaal.
Vermits men de Spiegelsop verfchillende wijze maakt,
zal het den Lezer niet onaangenaam zijn,,'eendenkbeeld
te hebben van derzelv.er toeilelling.
Spiegels van Glas.
De Spiegels
welke voor huiscieraden dienen, maakt
men van Glas op tweërleij wijze; men giet dezelve, of
wel men blaast ze; wanneer dezelve geblaazen wor-
den, können zij zo groot niet vallen , als wanneer zij
worden gegooten. Daar tegens kosten de gegootene
veel meerder , om dat er zo veel werklieden toe be>
hooren, en zulk een groot toeftel van werktuigen.
Waar bij nog koomt het gevaar van kromtrekken, in
het bakken, en van breeken eer dezelve uit de Fabrijk
koomen. Men giet het gefmoltene glas op eene ijze-
re tafel, en men rok het effen, bijna gelijk men het
lood , giet tot plaaten.
Wanneer de Spiegels worden geblaazen, maakt men
eerst een holle cijlinder, welke doorgefneeden zijnde,
word plat gerold.
Vermits deeze konst zeer veel omfiag heeft, en niet
wel naar verdienïïe kan bevat ,worden in dit Woorden-
boek , prijzen wij den Lezerkaan bet uitmuntend werk
over de Spiegels gegeeven door den Heer Allut, den
Zoon, Vaar van.alle de werktuigen getekend, en uit-
gelegd zijn , door den Heer Gonstii;r, Recueil des plan-
cher, du DiBion. Encijclop. Tom. IV. Glaces,
en het af
tijkei Verrerie.
Men begrijpt ligt, dat de Spiegels het zij gegooten,
het zij geblaazen , moeten worden gefleepen en gepo-
lijst , eer zij konnea worden verfoelied, en dat 00K
deeze behandelingen met zulk een bros lighaam, ten
uiterften gevaarijk , en zo veel te gevaarlijker zijn»
als zij in groote eikanderen overtreffen.
Het verfoelien, gefchied met bladtin en kwikzilver,
't welke te zaamen een amalgama of gemengd deeg uit»
t;;aaktr welke niet kleeft op het glas wanneer het vet
of yogtig'is. Men moet hier toe eene tafel hebben wel
glad, en zo volmaakt recht en vlak als zijn kan. met
eenen houten rand , om de overtollige en afloopende
Kwik, niet te veriiezea. ,«,/ ,
is de Alpifche- Bergen.
Kweeking. Aile de bier boven befchieevene zoorten
van Sphondipium, zijn barde planten , die door bet zaad
kunnen vermenigvuldigt worden. Het zelve moet ter
plaatze gezaait worden, daar men de Planten denkt te
laaten ftaan, om reden dat ze de penwortels uitfchie-
ten, eenigzins gelijk die van de Pinxternakel, zodat ze
zo wel niet tieren ais ze verplant worden. Deeze Plan-
ten worden zeer groot, en bet zaad moet in voorens ,
derdehalf voet van malkanderen , in het voorjaar gezaait
worden., en wanneer die voor den dag koomen, moet
men ze dunnen ,zo dat ze omtrent agtien duim in de rije
•van malkander blijven,na welken tijd ze geen oppasfens
meer nodig hebben, dan ze van onkruid fchoon te hou-
den; en wanneer de Planten zijn iierk geworden, bena-
deelt haar't onkruid niet ligt; want ze overrompelen
het, en beletten dat het opfcbiet. Het tweede jaar bren-
gen deeze planten bloemen en zaad voort, en derzelver
wortels blijven veelejaaren over, en geven alle jaar zaad,
*twe!k indien men het Iaat ftroojen, de nabuurige grond
vervult en een lastig onkruid word.
Kragt. Dit gewas't welk in de Apotheek Branca-urfina
word genoemt, telt men onder zodanige kruiden , die een
verweekende, opemnaakende en verzagtende kragt heb-
ben , wordende zomtijds gemengt in pap oniflagen, en
kliilleeren. Uiterlijk gebruikt .men ze maar in hevige
darmfcheels-pijn , en als de zuivering van 't Ughaam geen
gewillige voortgang heeft, insgelijks om de veritopping
van de pis te beletten; ais ook tot Baden ter verbrij-
zelingeen afdrijving van'tgra veel, enter verJigtingvan
zwaare kraamen.
SPICA INDICA , zie NARDE (INDIAAN-
SCHE.-).
SPIEGEL, Spiegels, zijn zekere huisgeraaden, wel-
ke van ilaal, koper, zilver , goud of eemge metaalen on-
der een gefmolteu, gemaakt worden, of w/I van glas
't welk van agteren met tin belegt, de lichtllraalen we.
deroin kaatst met zo veel levendigheid, dat men de voor-
werpen als op de oppervlakte fchijnt te zien, welke dit
^onderling verfchijnzel te wege brengt.
De aloude Volkeren hebben Spiegels van metaal ge-
maakt, en het is zekerlijk niet dan laat, en wel in de
beroemde glaswerken van Sidon, dat menglaaze Spiegels
begon te maaken.
De Natuur leerde al fchielijk het gebruik, ende aan-
ifenaamheid van deeze wederomkaatzingen ; de ftille wa-
teren immers, kaatsten al van het begin der wereld bloe-
men, kruiden, dieren, en bergen terug, en vormden
cerr verrukkend fchildërij; en ai vroeg, hebben de M en-
fchen hunne gedaante met vermaak beiehouwd, in het
water.
De Wljsgeeren hebben zich veel moeite gegeeven om
dit betoverend verfchijnzel te ontvouwen, en tot re-
gels te brengen : Onze groote Wijsgeer, en die meest
van zijne landgenooten roem. verdiend, heeft, P-van
MufsCHENBRoiïK, heeft breedvoerig gehandeld i'.n het ne-
derduitsch over dit ftük; naderhand zijn de voorn'aamfte
wérken der Wfj'sgeeren overgezet, en wij können niet
dan met roem gewag maaken, van het uitmuntend Wei'k
van P. Smith , door den fchranderen KitiGHOuTin het
Jiederduitscb vertaald. Men vind daar op deeze wijze
de uitleggingen, en befchrij vinden der Spiegels, en Spie-
gelkunde
of Catoptrica in het algemeen. Men leert de
juiste voorheelden maaken voor kegel, cijlmders, bol-
lé, bolle, pijramidaaie en andere Spiegels, voornaame-
-ocr page 312-
SM.                                                                            SPL--                              346s-
Chiderwijlen verwonderen veeîen zich, oyèr de vîek-
üen welke in Je Spiegeis koom'en, die. afhangen könnenof van de zouten zelve van het glas,- dog mees-t van hettin , 't welke zomwijlen niet geheel en al gezuiverd is
van de halve metaalen, die er mede gemengd zijn-in de
mijnenv zwavel, arfenicum enz: Een k'ein weinig is
genoeg, om langzamerhand door de lucht aangedaan te
worden ; de kwik verlaat dan het. tin en rolt weg.
Deeze vlakken können niet weg genoomen worden,
dan door de Spiegels op nieuws te polijsten, en van
vooren af' aan te verfoelien , 't welke met nieuw ge-
vaar verzeldgaat ; en om die rede, hebben de Spiegel-
maakers niet veel' lust, om oude Spiegels wederom te
verfoelien , omdat de Eigenaar onkundig van het gevaar
deeze* bewerking, niet wel te- vrede zijn zoude als het
glas, gebrooken, te rug, gegeeven wier-d'; welk gevaar,
nogtans niet voor rekening, van den Spiegelmaaker kan
koomen.
SP1EGEL-HARST , zie COLOPHONIE.
SPiEGEL-MISPEL, zie MISPELBOOM, n. 3pag,
2148.
SPÎEGEL-ROCH, zie ROCHEN, ». IV. p. 3069.
SPIEGEL.llOET, zie ROET.
SPIEGEL-VISSCHEN. De naam Zeus op dit Vis-
fchengeflagt toegepast, was bij de Grieken den opper-
ften der Heidenfche Godheden eigen. Plinius heeft
denzelven, zonder te melden om watreden, aan der-
gelijk een Visch gegeeven.
Volgens Linnjeüs beftaan de Kenmerken , in een op
zijde platten, van vooren Iteilen Kop; de Bovenlip met
een dwars »liesgewelfd; deTongelsvormig. Het Kieu-
wenvlies heeft zevan loodregte ftraalen , waar van de on-
derde dwars loopt; het Lijf is tezamengedruktof platop
zijde, 't Gemelde dwarfe vlies dient, zo de Heer Geoko-
viüs verzekert, om de Bovenkaak, welke deeze Visfchen
naar welgevallen uitfieeken en innaaien kunnen, te ver-
bergen. Zijn Ed merkt aan, dat zodanig een Vlies ook
inBaarfen, Spaaren en andere Geflagten te vinden, en
derhalve t'onregt voor een onderfcbeidend kenmerk opge-
gevenzij; weshalve van hem, de Bekaan de tip desKops,
tnzeer kleine Tandjes,
te hebben, in-de plaats gefteld
Word.
't Getal der zoorten, welke Linn/eus opgeeft, is-vier,
War onder de IVestindijche Zilvervisfchjes en onze Son*
W.-Visch
behooren.
1. Zilver-Vischje; Rhomboida, ahpidota, argentea,
finnis omnibus brevibus. Brown. Jam. 4.54. ; {Zeus caudd
tifurca, Jpina ante pinnam ani decwnbente:
LiNN,- Sijfi.
Nat.)
De Heer Linn^us betrekt hier toe het onge-
f*ubde zilverkoteurige Ruitvischje, van Browne op Ja-
maika waargenomen , met allede Vinnen kort. Het voor-
werp dat door dien Heer, in de befchrijving van hetKa-
bitietziiner KoninglijkeSweedsche Majesteit, afgebeeld
i». had twee Graaten agter de Navel ; en fcheen dus, eeni-
germaate overeen te koomen met dat van Seba , genoemt
Zilververwige Chaton ; Chœton quadratus, Argenteicolo-
rtst aculeis duobus brevibus loco Pinnarum ventralium
P'vditus.
See. Thef.lll'.; verfchillende ten minfte door
de kortheid der Vinnen van de volgende zoort. Het is
luitagtig van figuur, gelijk de gewoone Westindische %il-
M'vitchjes.m
zilveragtig van koleur. 't Getal der Straa-
'sn • in de Vinnen , verfchilt weinig met dat van't vol-
gende.
' JE Maanvischje; Rhomboida major alepidota.radiis an-
'tnoribuspinna dorfalis
£ƒ ani longisßmis. Brown. Jam.
455..; Zeuscaudäbiform. Akteq. Gen. $5.Sijn, 78. ',(Zé-,
us radio dorjali décima, ahaliaue Jecundo, cotpore.iongiai-
ribus.LiKa. Sijfi. Nat.)
Den langheid van tweeStraalenJ
of Beentjes der Vinnen,,.is een zoorteiijk kenmerk van .
ditVischje., 'twelk van de Eïüülfaanen Abucatuja, en van -
de- Portugeezen in Brafil Peixo GaUooï Haanvischjege*
noemt word. Ihm Kapelle is eeiv Oostindifche naam ,
welke Ruisen gebruikt, en V-Alentijn fchijnt er, on-
der den naam van Ikanbatoejang Mahaaßng, gewag van
te maaken. De naam van -Lune of Maan word er door
nu Terme , inde befchrijving der Voor-Eilanden van
Amerika, niet onaartig aan gegeeven ;. weshalve wij
het Maaiivisfchje noemen. Gemeenlijk worden zij Zil-
ver- Vischies genoemt,_ en deeze naam voegt hun im«-
mer zo wel, als aan dié-van de voorgaande zoOft. Zie.
hier de befchrijving, welke de Heer Gronov;us ons-
van zulk een,-uit de verzameling van den Heer Vosmaeb..
geeft.
                               .
Het zelve heeft Lijf en Kop dun , en perpendkulaar
breed; de Rug en Buik zeer fcherp, de Bovenkaak een
weinig korter dan de Onderlaak; naauwlijks zigtbaare
Tandjes inde beide Kaaken; het Lijf giinfterend zilver-
koleur; dezijdltreepkrom, naardeRuggeboogen; eens
Rugvin van 31 Beentjes, van welke de negen voorden
doornagtig fcherp, de overige zagt. Van deeze laatften
is het eerfte als een borftel uitgerekt ; de overigen zijn veel
korter,, de Borstvinnen lang, uit 20 Beentjes beftaande;
de Buikvinnen zeer lang en zwartagtig, van 6 Beentjes.
De Aarsvin heeft 20 Beentjes-, waar van het eerfte al-
leen fcherp en (lijf is, de overigen zijn zagt en flap, en
het eerfte van deeze laatften , is als tot een Borftel ver-
langd, even als dat Beentje van de Rugvin. De Staart
is breed en zeer wijd gevorkt, hebbende 17 langagtigc
beentjes. De Buik, tus fchen de Aars en Buik vinnen,
beftaat uit een enkel dun en fcherp Been..
III. Sonne*Visch; Zeus ventre aculeato ,. caudâ in ex-
trema circinata.
Arted. Gen.50.Sijn. jS.ÇZeus cauda ro*
tundata
, lateribus mediis ocello fujco. Li nn. Sijft. Nat.)
Deeze is de Faber of Zee-Smid , en Gallus, marinus of
Zee-Haan der Ouden ,, van zpmrnigen St. Pieters-Visch
genoemt; als of de ronde Vlak op zijne platte zijde, den
Stater verbeeldde, die den Apostel Petrus in de Bek van
den Visch vond , welke door hem op 's Heilands bevel
den Hoek in Zee werpende r met den Hengel werd opge-
haald. Wegens die zelfde Vlak , word hij van de Kat-
wijkers, Zonne-Viscli genoemt, zegt Gronovius. In
veele deelen van Italie noemt men hem ,. nog hedendaags,
Pefcefan Pietro, Cicula, en Rotiila; in Dalmatie Fabro;
'twelk de Ingezetenen afleiden van de Sinids werktui-
gen, die hij aan het Lijf fchiint te hebben , dog anderen -
oordeelen het afkomftigvan dekoperagtige koleur; wes-
halve de Grieken hem XaMn« noemden. Dus geeven de
Franfchen er, nog heden den naam van Dorde, dat is
vergulde Visch aan , zo wel als de Engelfchen, en de
Spanjaarden noemen hem Gal.
Het is een bij uitftek hveede Visch, met het Lijfzeer
plat, overal even dik, en dus naar een Schol gelijken-
de; dog niet op zijn plat zwemmende, gelijk zodanige
Visfchen , en daarom ook niet tot de Platvisfchen bs?\
hoorende. Den Kop heeft bij zeer groot, meteen vree«.
zelijk wijde gaaping van den Bek ; de Oogen ziingroot
met wijde Appelen en geel e Kringen ; de Neusgaten ftaan
digt aan de Oogen. De zijden zijn oliifkoleur, metwit-
agtig blaauwverfcheideüjk befprengd of gemengeld. In't
midden van ieder zijde vertoont zich een ronde zwarte
O03
                               Vlak,
-ocr page 313-
IU6§.                          SPI»
Vlak, ter grootte van «en zestehalf. De Visch heeft
.j^nne Schubben, kleine Tandjes, en boven dien ruuwe
beentjes i.^ de Keel. Op de rug zijnt wee Vinnen, waar
van de voorfte 10 Beentjes heeft, die ftijf zijn met flap-
pe flraalen daar nevens, die verder ukioopen met hét
Vlies, 'twelk aan deeze Vin de gedaante van eenZeis-
fen geeft. De agterfte Rugvinheeft 24 buigzaameKraak-
beenigeStraalen, waarvan de twaalfde de langfte is. De
Staartvin uit 15 takkige Beentjes beftaande, heeft eene
ronden omtrek aan't end; de Borstvinnen hebben ieder
14 Straalen,deBuikvinnen 7» zijnde daar van deeerfte
of voorlijkfte ftijf, beenig en graatig, de andere zes Kraak
beenig en buigzaam. De voorfte Aarsvin heeft 4 ftijve,
de agterfte 22 flappe Straaren. Voorts zijn er aan den
wortel der Rug en Aarsvinnen, zomtijds zekere Doorn-
tjes, aan dien der voorften enkeld, aan dien der agter-
ften dubbeld ; ook vind men twee rijen Doorntjes, die
van de kieuwen naar de buikvinnen, en verder naar de
Âarsvin, langs de fcherpte van den Buik, zich uiifkek-
ken ,• en verfcheide Stekels agter aan den kop.
Met deeze Befchrijving der Geftaite, uit het Werk
van Willôugby ontleend, komt nagenoeg overeen die
van den Heer Gronovius , door wien de Sonne-Visch
aldu« befchreeven word. Het Lijfis hooger dan breed,
ovaal en zeer plat, met kleine fchubbetjes gedekt; aan
de wortels der Rug-en Aarsvinnen met tweepuntige Ste-
kels gewapend, aan den Buik geharnast met uitermaaten
harde doornagtige Schubben, en op 't midden der zijden
met een ronde zwarte Vlak getekent. De Zijdftreep is
zeer gekromd en komtdigt aan de Rug met haare kromte,
ftrekkende van den Kop bijna tot aan den Staart, en dan
regt in de Staart voortloopende. De Kop groot, wan-
ftaltig, met de Bek aan de tip; de Onderkaak veel lan-
ger dan de Bovenkaak, en kleine Tandjes in de beiden.
De voorfte Rugvin is groot en zeer vezelagtig, beftaan-
de uit 10 driehoekige zeer fcherpe Beentjes, met een
zwart Vlies aan een verknogt; de tweede heeft 20 of 21
weerlooze Happe Beentjes. Zij ftrekt zich van de voor-
fte tot aan de Staart uit. De Borstvinnen hebben 13 en-
kelde Beentjes, de Buikvinnen 7, waarvan de voorften
doornagtig zijn. Deeze laatflenzijn onder de Keel, dig-
ter aan den Bek dan de Borstvinnen geplaatst. Devoor-
fteAarsvin, digt agter de Navel, die in 't midden des iig-
baams is, beftaat uit 4 ftijve gedoomde, driehoekige
Beentjes, met een zwart Vlies te zaamen gevoegd; de
agterfte, die zich tot aandeftaartuitftrekt, heeft 22 en-
kelde, weerlooze en flappe Beentjes ; de Staartvin rond
van omtrek en groot, heeft 14 getakte ftraalen.
Bij de Ontledingwerd deRobvol Smelten gevonden.
Men heeft er gezien van zeventien duimen lang, en ze-
ven duimen breed. Aan de kusten van Engeland niet al-
leen , maarook in de Noordzee, word hij dikwils gevan-
gen, zo wel ah in andere deelen vanden Oceaan. Men
telt 'hem onder deeetbaare niet alleen, maar onder de
fmaakelijke en gezonde Visfchen. Salvianus verhaalt
dat de Sonnevisch , van wegen de dunheid des Ligbaams
niet wel gebraden kunnende worden ,• 't zij gebakken en
met vèrjuis en oranje-appelen fap befprengd, of in half wijn
■en water gezooden, en dan met olie, zouten fpecerij-
■ën toegemaakt, voorgezet worde. Aldbovandus zegt,
dat men hem in de Kristen Kerken plagt op te hangen;'
waarfchijnlijk wegens die fchoone Vlakken op de zijden'
•welke de indrukzels zoude zijn der Vingeren van St. Kri-
fioffeU
weshalve men bem ook St. Krifloffels-, zowel
als S& Fitters- Fisch genoerxi t heeft.
SPI.
IV. Zee-Zwijn; Aptr Authorum. WiLLOVQtt.p, 205»
(Zeus cauda cequali, corpore rubente, JLink. Sijfl. Arat.)
Men houd deezen voor den Aper van Rondeletius,
dus genoemt, om dat hij op de Rug als Varkens -borftels
draagt en lang van Snoet is , of met den Bek opwaarts
gebogen, gelijk Artedi zegt; weshalve ik hem Zw.
Zwijn noem. Te Genua word hij Strivak, te Romen
Riondo genoemt. Hij onthoud zich nabij den grond der
zee, en word daarom zelden als na een fterke beroering
der wateren, door ftormwinden gevangen. Of het de
KaVpotder Ouden zij, die een knorrend geluid maakte,
fchijnt zeer twijfelagtig.
Dit Visebje is ongelijk kleiner dan de Sonnevisch, dog
van dezelfde geftalte. Nooit hebben wij het grooterge«
zien dan vier duimen, zegt Wii.loughbv. De koleur
is rood,- het Lijf bekleed met Schubben, die ruig of haai- j
rig gerand zijn, en daarom ruuw op 't gevoel; de Bek
fcberp een weinig opwaards geboogen; de Staart geens-
zins gevorkt j aan't end hoogrood.' Twee Rugvinnera
zijn er, waar van de voorfte 9 ftijve, fterke Stekels
heeft; de agterfte 23 flappe Beentjes. De Borstvinnen
hebben 14 kraakbeenigeStraalen, deBuikvinnen 6, waar
onder één ftijf en fcherp; de Aarsvin2ó", vanwelkende
drie voorften kortst en doornagtig. Het word, aan de
EngelfcbeKust, of niet gevangen of wegens zijn klein-
held van de Visichers weg gefmeeten.
SPIER, in'tlatijn Musculus; word in de Ontleed»
kunde een werktuig des Lighaams door verftaan, uit
vleesch , haair en vliesagtigedraatjes, zenuwen, aderen
en watervaten beftaande, dienende voornamelijk om de f
beweeging te maaken. Ieder Spier word gemeenlijk in |
drie deelen verdeeld, namelijk, in't hoofd, welk dat f
deel is, alwaar zich de Spier te zaamen trekt, inden f
ftaart of het tweede end, en in den buik, 't welk het j
vleesehagtige deel, tusfchen beide de einden is. Wij
hebben gezegt, dat de werking der Spieren is om de be-
weeging te maaken. Hier bij ftaat aantemerken, dat de
Spieren die te gelijk een en dezelfde werking doen,ees- |
•fligtïge Spieren (musculi congénères) genoemt worden,
als daar zijn de Spieren die tot de ademhaaling dienen.
Als derzelver werking tegen malkander aan iïrijd, dan
worden ze tegen-werkers {antagoniste} genoemd, gelijk
als de Spier, waar door de arm bewogen word in't bui"
gen , en de Spier die den arm uitftrekt. Niet alleen
worden de Ledemaaten , welker grond uit beenderen
beftaat, maar ook -ongeleedde, als de mond, oogleden
de ooren enz., door Spieren geregeerd. De deelen die \
in de holte des lighaams gelegen zijn, een geduurige be°
weeging bezittende, zijn eigentlijk: holle Spieren, ofhol-
ten die door Spier-Vezelen omgeeven zijn, gelijk het j
hart, de maag, de darmen, de blaas, deliifmoederenz.
Alle Spieren beftaan uit bundelen van ontelbaare kleine
beweegende draaden, die met vet omgeeven zijn. En
naar de verfcheiden ordening deezer draaden , zijn de
Spieren ook op eene verfchillende wijze gevormd, en langt
fcheef, rond, tweebuikig, twee of driehoofdig enz. El-
ke Spier word van de geene die er naast bij legt, door |
zijn eigen bekleedzel, en daar benevens, door het daar
tusfchen liggend vet, onderfcbeideii. De meeste Spit'
ren
beginnen van een Keen af, gelijk ze zich gemeenlijk
■ook weder in een been inplanten, en loopen over de
geledingen heen, en eindigen in de beweegbaare been-
deren, waarom derzelver begin het onbeweeglijke, en
het eind het beweeglijke punt geheecen word. En?
gelijk aile Spieren Suit, bef-boomeu, als 't waare be-
ftaan e
j
-ocr page 314-
SPI;
gaan, zo zijn ook alle de geledingen (arthuli)-derzel-
ver, de onderlaagen (hijpomochlija) waarop de hefboom
fteunt-
SPIKRING, SpierUng, is een lekkere en fijne zee-
Viscb, die op zommige tijden van't jaar de Rivieren op-
zwemt,als wanneer ze veelvuldig gevangen word; in.'t
latijn word die Eperl&nus genoemt,. en maakt bij Lin-
jjjeus de twaalfde zoorc van zijn Salinen geflagt uit;
(Salnio capite diaphano , radiis piunce ani feptemdecim.
Likn. Sijft. Nat.)
DitVischje word aan de monden der grooteRivieren,
zo wel van Vrankrijk als van Engeland, in 't begin van
de herfst ; zo ook in de Zuidzee , op de Schelde bij Ant-
werpen , en elders in Europa menigvuldig gevangen. Ook
' vind men het overvloedig in eenige binnenlandfcbeMei-
\ ren van Sweeden , wenvaards het in 't vroege voorjaar,
langs de Rivieren opzwemt.
Artedi Spec. Pifc. pag.^.y meld , dat de Spieringen in
; maart en april rijen , en als dan, in groote veelheid gevan-
gen wordende, een zwaare reuk, die voor zoinmigen
; onverdraaglijk is, van zich geven. Dit zelfde ondervin-
l den wij ook in onze Spiering, maar den violen reuk,
dieervan zommige aan word toegefcheeven , zullen wei-
nigen er in waarneemen. Ook komt de Spiering bij ons
: 2elden in zulk een overvloed , om doorgaande koorcfen
; inde Stad te veroorzaaken.
Artedi merkt aan , dat de kleine en groote Spiering,
: waar van door hem één van drie duimen en één va«
i «gthalf duimonderzogt waaien, in geenerleij opzigt ver-
' fchillen. De geheele Kop van boven grijsagtig, met-
kleine zwarte (tipjes en eenige groenbeid daar onder ver-
mengd,, is dermaate doorfchijnende, dat deherfenen en
derzelver kwabben van buiten zigtbaar zijn. Tanden
heelt de Visch in beide Kaaken. De koleur is verfchei-
\ derleijop de Rug, boven grijs, daaronder groen, door
een blaauwagtige ftreep bepaald,onder welke de zilver-
fcoleur begint, welke in't onderde der zijden, een vio-
letten weerfchijn heeft.. De Schubben zijn ,naar reden
van het Lijf, zeer groot, weezentlijk grooter dan die
! der Forellen, ja nabij komende aan die der Heilbotten.
i In de Rugvin waaren ri ftraalen; zijnde de agterfte, een
' bijhan.gze.1 van de Huid, met de Vet vin der Salmen over-
i eenkomftig. De Borstvinnen hadden n en zomtijds 12
; ftraalen , de Buikvinnen 8, de Aarsvin r/ , endeStaart-
»in 19 ftraalen. Alle deeze Vinnen waaren wit, dog.
de Borst-en Staartvin grijsagtig van koleur, zijnde het
geheele Lijf, inzonderheid naar de Rug toe, bijna door-
■ fchiinende.
De Heer Gronovius merkt aan, dat het getal der
Straalen inde Aarsvin verfchilt,zijnde inzommigen 12,
'S of 17. Zijn Ed. noemt de Spiering, Sahn die eenko-
eurig witagtig is, met de Staart gevorkt ende Onderkaak
l hngst.
Hij betrekt er toe, dien, welke de Heer Klein
genoemt heeft, Forel die getand is, met de Rug donker
"trfigraauw, den Buik zilverkoleur , de Schubben af gaande,
« Staan gevorkt, en dien , welken de zelfde Àutheur
hjtelt, Forel die ongetand is, geheel zihcragtig, kalf
l'otfchijnende, gemeenlijk van drie, zelden vijf duim
'**£■ Dus fchijnt er, in de Geftalte en Koleur, mer-
»eliik verfchil of verwarring plaats te hebben.
Omtrent de Ingewanden zal ik het volgende, uit de
^aameemingen van den vermaarden Artedi Spec. Pifc.
pf-45-, te berde brengen. Het Hart is bleekagtig en
«fie of vierkantig; deLeverrood, in twee of drie kleine
Kwabbetjes verdeeld, met een zomtijds geheel doorfchij-
spr.                      ms?
pend Gàlblâasj'e,; de Maag klein, met vier of meer kor-
te en dikke bijbangzeis aan't Portier; de Luchtblaas en-
keld, in 'c midden wijder., aan deenden naauwer; het
Darm vlies zilverkoleuriginet zwarteflippen; 't getal der
Werwelbeenderen negenen-vijftig, de Ribben weder-
zijds vijfendertig. Twee breede. witte Beentjes vond
hij in de Kop, dat de gehoorbeentjes zullen zijn.
Niettegenstaande de Spiering in een kwaad gerügt en
bij veelen walgelijk zij wegens de reuk, leert de onder-
vinding niettemin, dat het een gezonde en ligt verteer-
baare fpijze is, wanneer de Vifch wel gekookt en met
behoorlijke faus gegeten word. In de zport van Spie-
ring word egter veel onderfcheid gemaakt,, en de klein-
ftevoor de lekkerfte gehouden; De groote Zee Spie-
ring,
gebakken zijnde, laat zig ook wei eeten. Men
kan ze, twee aan twee, na't zouten met deKop-enden
in elkander fteeken,. en dus op den roofter zagtjes braa-
den. Men ftooft ze ook wel in witte wijn, met noote-
muscaat
en peper, doende er een ftuk van een citroen en
boter, en op 't laatst wat geroost meel bij. Dit word
dan met kappers, heet opgedist zijnde, met fmaak gege-
ten.
SPIESGLAS, zie ANTIMONITJM*
SPIESSIGE*KRAB, zie KRABBEN, r.."XXXIX.
pag. 1623.
SPIN, zie SPINNEKOPPEN.
SPINA, zie DOORN.
SPINA ACUTA, zie HAAGDOOPvN.
SPINA BIFIDA, zie RUGGEGRAAT.
SPINACHIA r zie SPINAGIE.
SPINA CHRISTI, zie JODEN DOORN.
SPINA H1RCI, zie DRAGANTH;
SPINAGIE. Dit Keuken Gewas word in't grieksch
Swa^i* genoemt; in 't latijn Spinachia, Spinacia; in't
franfch Efpinaces, Efpinars , en in 't Hoogduitsch Spinat,
Binetscli-, Spinetsch..
Kenmerken. De Spinagie heeft een Bloem zonder
bloem bladen, uit veele Helmltijltjes beftaande, die in
de Bloemkelk zijn beflooten, welke aan de mannelijke
planten die onvrugtbaar zijn , in Airen'1 voortkoomen;
maar de vrugtbeginzelskoomen voort uit de vleugels der
Bladen aan de vrouwelijke planten, die naderhand een
rondagtig of hoekig zaadje worden,, waar aan in zom-
mige zoorten doornen zitten,
Zoorten. Daar zijn hoofdzaakelijk drie zoorten van dit
Gewas, als volgt.
1. GemeenefHtsbhdige Spinagie; Spinachia f «mina. Da-
LECH. Hiß. 543; Lapathum hortenfe S. Spinacia femine
fpinofo.
Bauh. 114., Spinachia vulgaris. Tourneforv
Infi. 533'
2.   Rondbladige Spinagie met glad zaad ; Spinachia /e-
mine non pungente, folio majore £? rotïmdiore. J. Bauh.
2. 964. ; Lapathum hortenfe feu Spinacia femine non f pi-
«o/o. C. Bauh. Pin. 115.
3.  Groote rondbladige engelfche Spinagie met glad'zaad ;
Spinachia vulgaris capfula feminis non aatleata, folio max-
hno rotundor
Tour nef.
Plaats. Waar de Spinagie natuurlijk van zelfs groeit,
fchijnt niet wel hekend te zijn, en is mij nergens geblee-
ken. Dezelve begeert een goede losfe vette welgemes-
te grond, en een.opene warme plaats, en taamelijls
~vogt.
Kweeking. Alle de drie zoorten van Spinagie worden
door het zaad voorrgekweekt, het welke in het voor-
jaar op verfcbeiden tijden maatig dik gezaait word, ver-
vol-
-ocr page 315-
■■'SPI.
M$b                               SPÏ.
SPINNE-DOODER , in 't fatijn $phex fabuhfa,
(Sphex nigra hirta
, abdommis petiolo biarticulato , feg.
mento fecundo tertioque ferugmeis.
Frisch. Infi, ƒƒ.)
Het is de eigënfchap van deeze Wesp die onder liet ge»
flagt der Baftert-Wespen behoort, van na dat zij in een
zandige grond een kuiltje, op de manier der Honden,
met de voorpooten gegraaven heeft, daar in een half
doode Spinnekop of Rups te begraaven, met één e ij t je
daar bij gelegt, en dan lluit zij het gaatje toe. Zij ont-
houd zich in ons wereldsdeel. Haar Bek die ingetrok-
ken kan worden, is tweeklappig, de Tong bevattende,
De Wieken zijn maar half zo lang als 't agterlijf, dat
zeer dun is.
SPINNEKOPPEN. Wonderlijk naauwkeurig heeft
de Heer Houttuin, Schrijver der Natuurlijke Hiflork
volgens het zamenflel van de Heer
Linkäus, over dit zo
bij een ieder veraffchuwend Infekten Geflagt gehandelt,1
wij kunnen niet beter doen, als onze Lezers het voor.
naamfte wat die kundige Natuurbefchrij ver daar van heeft
opgetekent.medetedeelen.
Veel eenvoudiger en klaarder (zegt dien Heer) is de
afleiding van den naam der Spinnen of Spinnekoppen, iE
onze taal, dan die van het latijnsch woord Araneus, en
van Aranea, dat men zo wel voor de Webbe, als voor
het Dier zelfs, plagt te neemen. Het kan geen Infekt
betekenen, dat met de lucht zich voed, gelijk IsidO'
rus wil; maar, van het loopen of hangen in de lucht,
zou kunnen afkomftig zijn , waar van het grieksch, A-
rachne
of Arachnes, ook afgeleid word, en inoogl ij-k heeft
de ijlheid van 't Geweefzel, dat zij maaken, wel gelegen'
beid daartoe gegeven. Het Meisie van dien naam werd,
volgens de Fabel-Historie, om dat het Minerva in ge-
weeven werk de loef wilde affteeken , in eenSpinnehf
verandert. Rupit opusDea, & radio, quem manu tenebit.
De Spinnekop is in He Paleizen der Koningen , vinden wij
in Salomons Spreuken-Boek, Prov, 30. vs. 28. alwaar
't Hebreeusch woord Siminith gebruikt is, dog elders, al-
waar van de Spinnewebben gefprooken word , ftaat het
woord Gnakobish, Job 8- vs. 14. Jef. 50. vs. 5. DeFran-
fche naam Araignée is , zo wel als de Spaanfche AmM
en de ltaliaanfch Ragni, van het Latiin afkomftig ; daar
de Engelfche naam Spider, de Hoogduitfche .Spinne, eil
de Sweedbhe Spindel, zeer gelijken naar den Nederduit'
fchen.
De algemene eigënfchap der Spiennekoppen, wat het
maaken van haare Webbe betreft, is zo wereldkundig!
dat men de Kinderen daar van niet behoeft te fpreelten.
Ook word dat werk, bij de meeste Menfchen . even zöge'
ring aangezien, als men een hoope die in rook verdwijnt,
een arbeid, die vrugteloos is en in't geheel nietten nutte
ftrekt.in gedagteSchriftuurplaatzen, bij het maakzelofhij
het weeven van Spinnewebben vergeleeken vind. Inder;
daad, wanneer men de krankheid van dat Geweefzel bij
de fterkte van de ftoffen, welke het Menfcheliik vernuft«
allengs opklimmende, van Zijde, Katoen, Wolle, Vlascli
of Hennip , weet te vervaardigen; bij die der Netten;
waar mede men den Zee-Visch, Vogelen of wilde Dieren 1
vangt, wil vergelijken; zo blijkt dat zij als een fto')?.
in de waagfchaal zijn; maar gelijkerwijs een Aas, W
.voorbeeld, geen uitwerking heeft op de fchaalen vande-
■Groote Waag , en één honderfte van één Aas een fijn
•Ba'ansje doet ©verdaan ; zo zal het ook , bij nader be«
•fchouwing blijken , dat ér in het Geweefzel der Spinn^
koppen
niet minder fchranderheid en nuttigheid tot berei-
king van de oogmerken, die erdeNatiwrmedebedoeia
volgens 2aaitmen dïe weer in augustus en fai't beginvan
feptember, voor het herfst enwintergebruik, welke niet
doorfchiet, en deeze laatfte moet wat luchtig gezaait
'worden. Die welke men in't voorjaar zaait, fchiethaa-
■ftigop, inzonderheid met warm weer, zo dat die in tijds
moet gebruikt wurden ,en :nen ze om die reden ook niet
in den fomer zaait.
:: TotWinter.Spinagie is de rondbladige het beste, om
dat die beter tegeris de koude kan als de fpitsbladige of
eerde zoort, hoewel deeze de koude ook wel doorftaat
;als hij maar op een voor fchérpe winden gedekte plaats
ftaat, als made tusfchen wat ruigte. Men zaait derhal-
ven met voordeel winter-Spinagie en winter-kervel luchtig
onder malkanderen; heeft men dezelve te dik gezaait, zo
kan men zulks ligt verhelpen doormiddel van te dunnen
en in de keuken te brengen, dog het welke bij tijds moet
gefchieden, op dat het overige beter kan aangroejen.
Men is gewoon in het voorjaar Spinagie , kervel enz.
tusfchen de rijen erwten en boonen te zaaijen, omdaar
door meer voordeel van den grond te trekken.
Het zaad wint men van die Planten, welkes'winters
zijn overgebleven, het welk beter is als dat van het voor-
jaars-gezaai, hoewel veele hier van ook het zaad winnen.
Huishoudelijk gebruik van de Spinagie.
Deeze fmaakelijke groente, die zo veel te aangenaa-
-ïïier is, dewijl ze in het "oorjaar hec eerfte geregt is dat
het Moeshof voor de Keuken geeft, word op deeze wij-
ze bereid.
Ka defpinagie wel gelezen en gewasfchentehebben ,
kookt men ze in ruim water gaar , doet ze voorts in een
gatje-kop , uitgelekt zijnde zo hakt ze fijn, doet ze in
een fteenen pan met de ruimte boter, een lepel vol of
twee zoeteroom, zouten watgereevennootemuskaat, laat
het dus een uur zoetjes ftooven , van tijd tot tijd de-
zelve ter deegen omroerende: op de fchotel gedaan zijn-
de, kan men er ftukjes wittebrood in de koekepan in
boter bruin gebraaden bier en daar opfteeken, en men
geeft-er een citroen bij.
•i
Om een Spmagie-Taart te maaken.
Neemt twaalf à veertien lepels vol gekookte fpinagie
die wel uitgedrukt en gehakt is , voegt er bij een vie-
rendeels-pond fijn gewreeven kaher niervet, zes lepels
vol zoete room, drie dito poejer-zuiker , zes eijerdooijers
en één wit, wat geconfijte oranjeJhippels, een weinig
zout, geftooten peper en nootemuscaal; roert het alles
ïer deegen onder een, neemt blad deeg zo wel tot de
boven- als tot de onderkorst, en legt boven op ftreenen
vanhet zelfdedeeg kruisfelings over malkanderen ; voorts
■na gewoonte gaar gebakken.
'Hoe men de Spinagie voor de winter
kan bewaaren.
Om dit te doen, zo neemt gezuiverde Spinagie bla-
den,,
kookt ze een weinig in water, daar na uitgeparst
zijnde, zo hakt dezelve wat klein, en maakt er vervol-
gens kleine balletjes van, laat die op een warme plaats
■ter degen droo gen , en bewaart ze vervolgens op eene
drooge plaats in doofen. Als men s'winters hier van wil
gebruiken, weekt men ze in water, en bereid ze daar
na even eens als de groene fpimgie, zijnde ook weinig
minder van finaak.
.'SPINDELBOOM, zie PAPENMUTS.
SPiE&BL na te maaken,                      pag, MS.
-ocr page 316-
' ■ S Pi.                           \
'heeft gehad, uitblinkt, dan in de fijne doffen vati onze
Manufaktuuren. En't geene daar dat Geweefzei dezel-
ven oneindig in te boven gaat-, is, dat het niet door
voorgaande-proeven .allengs tot volmaaktheid gekoo-
men, maar in 't Paradijs reeds, Waarschijnlijk, even zo
konftig als heden in onze Tuinen, gcfponnen en gewee-
ven zij.                                                                           •'
DeezeInfekten, naamelijk, (liet wek nog aan de
menfchelijke konst ontbreekt;, Spinnen en Wee ven te
gelijk. Zij maaken draaden, die van aanmerkelijke kragt
gijn, van eeneftoffe, welke in'tgebeel niet draad-of-ve-
zelagtig is; draaden die zich, zonder eenig-behulp van
fpdlden, naalden, fpijkers, nagels, haaken, krammen,
20 vast hegten , dat de Webbe, hun 'Vogelaars- Net in de
sllerergfte plaatsing, dat is loodregt, beftand is tegen
een aanmerkelijke beweeging van de lucht. Voeg hier
bij de regelmaatigheid van hun Geweefzei., dat de inen-
fcheüike konst bijna befchaamt, en zommigen iets meer
dan Dierlijks; een Geest, dien men (te dwaas!) van de
Invioed der Sterren ging afleiden ; in deeze veragte Schep-
ïtlen heeft doen-onderitellen, terwijl men klaarlijk zag
dat er niets overeenkomltiger kon zijn, met de oogmer-
hen, welke zij met deezen arbeid fcheenen te bedoelenj
en dat dus dteze Dieren dan ook niet van denken en ge-
voel konden ontbloot zijn; al waare het dat men Paar»
den, Buffeis en dergelijken, in datopzigt, met onver-
nufcige Menfchen, die men ook wel Ezels noemt, ge-
lijk mögt Hellen.
                     
De oude PtiirofopTien, inzonderheid, hebben zich
Over hét vernuft der Spinnekoppen verwondert. Aristo
Teles zegt, dat -zij in wijsheid uitmunten-,' zo door de
fcheeriiig die zij maaken , als door den inflag, -zonder
fpocl.den koTiftigflen Weever befchaamende. Welkeen
vastheid van de Webbe'tegen den wind, tegen het aan-
hangende (tof, zegt-PLiMus, die zijnen Lezer delang-
ïieid derdtaaden iü;fchen twee Boomen, of van om hoog
naar Jen grond voor oogen Hellende, hem tevensde fnel-
:heid doet gade flaan , waarmede die Infekten , tot het
veeven van de Webbe, langs dien draad op en neder loo-
pen, de vaardigheid. Waar mede zij, als er roof in de
Weobe ^omt, z.ch derwaards begeeven, om die te vat-
tin, en de nijverheid in het herltelien van het geene daar
aan itebrooken is: als ook hoe fcherpzü van gevoel zijn
en van ger.igt. ./Eli a nus oordeelt, niet onaarti'g , dat de
Spinnen j.ebnoren zijn tot de Weeverii,en dat de draa-
den, die zij fpinnen, de ailerfi nflen , welke een Vrou-
we hand forméeien kan . overtreffen. Eûclides, zelf,
Dioest haar bedrevenheid in de Meetkonstpriizen.daai zij
»Iets dan haare pooten mt een pasfer of maatftok gebrui-
ken, en var> anderen worden zij, met reden daar in bij
de B: ën vergeleeken. Plutarchus, gezegt hebbende
dat vetie Dieren leerzaam zin, voegt'er bij-; „ maar,
i> het is misfehien belacheliik, dat wij de Dieren in dit
» opziet prijzen, daar Dkmocritus verzekert, dat de
I, Menfcru-n, in de voornaamfle noodwendigheden des
•i levens Leer linaen ziin geweest van hun; gelijk van
» de Spinnen in de konst van Weeven en herllellen;
»Vvan de Zwaluwen in het Bauwen ; en*". Hetzelfde
"'ins, aetuigt Seneka , fprekende aldus-: „ Ziet gij
i> niet, hoe onnavolgbaar dat geweefzei der Spinneweb.
ii ben z{j VO0T t.enjg Sterveling? H >e veel werk het
i» zü , de draaden in dier voegen te fchikken ; zommigen
ii orn vastheid te geeven, anderen om een Net te maa-
" i™' bekwaam tot het vangen van zo kleine Diertjes.
" „Ie kJ?nst word geboorea en niet door onderwijs ve*-
VI, Dwl,           '                                                          i
„ 'krecgeh". Om van veele anderen niet te fpreeken,
stal ik alleen, wederom.de woorden bijbrengen yan Ö-
vidius-, die een Werkftuk van allergrootfte arbeid ito
vernuft zullende prijzen, zegt, dat het zelve niet van de
Jtonfligheid der Spinnewebben zou moeten worden over-
troffen. — Nmi illud Opustenuisfima vincant flamina, nee
fummo qua pendet Aranea tigno. Libr. ÏV. Metamorph- •
•Alle Spinnekoppen zijn, -echter, yan deezen aart niet;
men vind ereenigendiein het geheel niet fpinneri; men
vind er die niet, dan op een onregelmaatige wijs eenige
draaden fpannen of een zoortvan Webbe maaken voor dë
gaten, waar in zij zich, 't zij aan muuren, febuttingenóf
boomen onthouden; men vind er.eindelijk, die haare Web-
beniet loodregt maar waterpas of horizontaal maaken. Dit
heeft aanleiding tot verfcheide verdeelingen gegeven, die
meer of minder naauwkeurig zijn; hebbende de'Ouden
reeds drie Hoofdzoorten gerteld van deeze Infekten . én
onder de genen die geen Webben maaken, maar haarè
prooij door vlugheid en bij verrasfing overmeefteren,
heeft Lister drie afdeeïdingen gemaakt-, van Wolfagti-
ge, Krab-agtige en Springers , 'van welke laatlren hij er
vier in Engeland waarnam. Deeze kunnen evenwel eert
Web maaken tot haarEijernest en winterleger. Van de
Wolfagtige vondhij er vier in Engeland , van de Krabagti«
ge twee, en van de Springende ook vier, dus in't geheel
tien ; terwijl van de Webfpindcrs door hein vierentwintig
in dat Rijk gevonden waaien ; waaronder tien van de ge-
nen die vlakke Webben maaken, gelijk de Tuin-S pinnen;
zes die ze digt maaken , als lappen lijwaat of katoen. Mea
ziet hier4ii-t, dat het getal der laatften verre dat dëreer-
ften, welke de Heer HoW3ERë Zwervers q{ Zwerven*
de
genoemt had , te boven gaat.
De -HeerREAUMUR , willende deeze Infekten uithoof-
de van de Ztjde, welke haar Webbe uitlevert, naauwr
keurig ter toets brengen , ónderfchèid de. Webfpinners
in vier Hoofd-soorten. De eerde is, van de-genen die
haare Webben, wier geweefzei vrij digt is , zo veel de
ftandplaitstoelaat, waterpasoThorifontaal'maaken. Hier
onder begreepfiii degenen, die men Huis/pinnen noemt,
maakende haare Webben in de hoeken van muuren, aaii
balken, zolders of elders, en zodanigen ook van Vela'
Spinnen,
als aan haar Webben zulk een ftand gëeven.
Zijne tweede Hoofdzoort was van de genen , die;ïn de
gaaten van oude muuren woonen ; de derdevan degenen,
wier Webben geen vlak geweefzei, maar aïs een zamen-
hooping van Netten maaken, die in verfcheiden vlakten
ftaan, en de vierde eindelijk, van de gewoöne Tuin Spin-
nen
, wier Webben zo zeer in 't oog iööpen en zo ver-
wonderlijk zijn, wegens de künftige figuur en evenredig-
heid der draaden, uit welken zij béftaan, en waar van
de Scheering altoos naar een middelpunt loopt. On 1er
a'Ie de [ïooidzoorten was deeze dè eenigfte, wier Tonne-
tjes of Beursjes. daarzii de Eiferen in befluiten, tot hèt
weeven van doffen gebruikt konden worden.
Men had, nameliik, ontdekt, dat het Smtirag, 't welk
een zo veragtelijk en'nutteloos ding fchèen te zijn, eett
zoort van Zijde was, w'e'ke kon aangewèid wordan teri
dienfte van den Mensch. In 't jaar V?ój> werden,, door
den Heer Bon, een paar KoufenenHandrchoenen, daar
van geweevt-n aan de Akademie (ter Weerenfehappen van
Parijs toegezonden, en zedeït 'heeft de Heer Beau^ur
zich toegelegd. om te onderzoeken, of men daar van wer-
kelijk Fabrieken zouw kannen opregten. Men nad reeds
opgemerkt, dat zij de draaien van Viaare Schiering veel
fterker *lan die van den Jrflag maakten, dog toen tvèrd
Pp
                                    Ont-
-ocr page 317-
3470                                 SPk
ontdekt, dat de draaden van die tonnetjes of beursjes,
waar in zij de Eijeren befluiten .eigntlijk de geenen zijn
•welke men, tot hef bereiden van ftoffen, hebben moest.
Deeze Tonnetjes zouden Zijde geeven, die wit, geel,
graauw, hemelsblaauw of koffiikoleurig was , en bij ge-
volg meer verfcheidenheden van natuurlijke koleuren uit-
leveren, dan die der Zijdewôrmen. De koffijkoteurigen
waaren de zeldzaamften : Reaumur had er niet gevon-
den, dan in eenige velden van Genêts , dog derzelver
Zijde was zeer fterk en fchoon. Hij vergeleek de veel-
heid , welke een Spinnekop in 't jaar zou kunnen verfchaf-
fen, met die van een Zijdeworm, en bevond dat er vier
van de grootrten toe vereischt werden;aIzo derzelver Ton-
netjes zich niet zo fchoon lieten afhaalen, als die der Zij
dewormen; maar, dewijl de Zijde der grootften fterkst
is, zo zou men mogen denken, of die vangrooter Indi-
fche Spinnekoppen niet bekwaamer daar toe zoude zijn.
Een groot beletzel in het aanleggen van Kweekerijen
van Spinnekoppèn, tot dit oogmerk, was de wreedaartig-
heid van deeze Infekten, die bij fchaarsheid van voedzel
elkander verflinden, ais wanneer de zwakfte altoos de
prooij van den fterkeren word. Zij eeten, zo't fchijnt,
geen,Bladen of Vrugten, maar alleen'Gedierten, gelijk
Muggen en Vliegen, 't welk haar gewoone Aas is; als
ook Pisfebedde.n, Duizendbeenen, Rupfen, Kapellen
en zelfs' Aardwormen, wanneer men: haar die ftukswijze
geeft. Ongemeen beminnen zij die weeke zelfftandig-
heid:, welke er in de Schaftjes.of Pluimen van het jong
Gevogelte, voor dat dezelven uitgefpreid zijn, begreepen
fsV'en.dus is het licht tebegrijpen, dat de ruigeSurinaam»-
fche, die de Eijeren der Kolibrietjes uitzuigen,, de Jon-
gen of deeze Beestjes zelfs, waarvan zommigen niet Veel
grooter dan een Vlieg zijn, als zij dezelven in 't Net kun-
nen krijgen,niet fpaaren. Daarentegen worden zommi-
gen van.zekere Wespen, die men deswegens Spinnedooders
noemt, gedood en in haar Nest gefleept. Aan veeler-
leij Gevogelte (trekken zij ook tot Aas.
Dewijl er voorbeelden zijn, van Menfchen, die uit een
bedorven lust, Spi?mekeppen hebben gaan eeten; zo is
hetdenkbeejd, als of dezelven, in'talgemeen, venijnig
zouden zijn, thans geheel verworpen. Men weet, even-
wel, dat zommige vergiften ingenomen zijnde, niet fchaa-
den aan denMenfch, en, integendeel, door een wonde
met het bloed gemengd; van verderfiijke uitwerking zijn.
De Pleer Ba ker heeft in de Tand van een grooteSpinnekop,
dien hij gedroogd van 't Eiland Nevis gekregen had , aan
'tend een klein fpleetje ontdekt, 't welk Leeuwenhoek
reeds in de Tanden van Spinnekoppen had waargenomen;
dog de Heer Mead , zo ervaaren in het onderzoek der
vergiften,. die opening in de Tanden van verfcheide Spin-
aen gezogt en niet gevonden hebbende, dagt dat Leeu-
wenhoek mis hadde, voordat dezelve doorgedagte Ba-
&jïR aan hem vertoont werd. Zijn Rd. befchöuwdezulKs
met verwondering, en maakt er dit befluit uit op, dat,
gelijkerwijs ouder de Slangen alleenlijk eenige zoorten
Tanden hebben, die doorboord zijn tot uitlaating van't
vergift in de wonde, zo ook alleenlijk eenige zoorten van
Spinnekoppèn een opening-in hunne Tanden hebben , eni
dat-men deeze meer dan gemeen vergiftig mag onderftel-
Ifch te zijn. Baker Nuttig gebruik van 't Mikroskoop..
Aïnftl 1756, i//424.
Z'p ingeworteld is.het denkbeeld, dhtPadden, Haag-
jdisfen , Spinnekoppen , en meer dergelijke, baatelijke Die-
Tpn , venijnig zijn, dat veele als voor't gezigt derzelvert
fChrikken, en ze vooral niecdurven aanraaken j, daar iu
:SPI.
tegendeel, anderen, zonder fcbroom,de Tuin/pinnen bij
bij handen vol, met de bloote hand vangen , omzedood
te trappen, zonder eenig nadeel.. Weinigen, onderde
hedendaagfche Liefhebbers der Natuurlijke Historie, zou.
den dog, geloof ik , tot de reukeloosheid durven koomea
vanden wijdvermaardeH.ARVffius, die dus van een proef
door hem daaromtrent genomen, fpreekt. ., Zelfs heb
„ ik eens, om het door ondervinding te we ten, mijn.
„ hand met een naald geftooken, en op ftaande voet
„ die zelfde naald aan den Tand van een Spinnekop wrij.
„ vende,. ftak ik er op een andere plaats mede in mijn
„ hand; dog kon geen onderfcheid tusfchen detweeftee.
„ ken ontdekken". Daar was, echter, merkt Lister aan,
eenig verfchil in i dewijl op de plaats van den venijni-
nigen fteek een rood puisje kwam, met ontfteeking; zodat
hij zich verbeelde , dat de beet der JguOogige Spinnen
altoos gevaarlijk zij. Ook meld BoYLEvan iemand, die
blind geworden was, door dien hij het venijn van een Spin,
nekop-in
dcOogen gekreegen had; waarbij men de waar.
neeming voegen kan van Prso, die aangaande zijn onzag.
lijk grootenBrafiiiaanfcbenS/Jwnc&op, Nhamdugenoemt,.
verhaalt, dat men in dezelve te vangen, degrootfte voor.
zigtigheid gebruiken moet, dat het venijn daar van niet
in de Oogen koome, als waar uit een volflaagen blind.
heid zoude ontftaan.; dog het vogt dat deeze Infekten uit-
geeven, en het welke dan de oorzaak van die uitwerking
zou moeten zijn; loozen, ten minfte de gewoone Spin-
nekoppen,
zo Mead verzekert, uit een bek of fnuit dien
zij uitfteeken, en brengen het dus in de wond.
De fchadelijke êigenfchap nu van dit Vogt, dat de Spin>
nekoppendan,
op de een of anders manieruitgeeven.kaiv
niét van het Voedzel, dat zij gewoonlijk gebruiken , af-
geleid worden , alzo het zelve ook tot Aas ftrekt voor't
Gevogelte. En , dit Vogt behoeft juist niet venijnig of
vergiftig, dat is altoos en in alle opzigten doodelijk te
zijn, of fchoon het zom wijlen, bij groote veelheid inde
omloopende Vögten van eenig Diertje gebragt zijnde,
derzelver beweeging ftremmen. De Melk, immers, die
het gereedfte en een der beste middelen tot bedwangvan
fcherpe Vénijnen, welke ingenomen zijn, geagt word,
kan , als men die in de Aderen fpuit, een Mensch on-
middelijk doen fterven, en men brengt een voorbeeldbij,
dat dezelve door gramfchap aangeftooken , een doodelijk
vergif, is geworden. Het een en andere zal misfcbien de
reden zijn, dat de Spinnen zogeredelijk haare prooij om'
't leven brengen, en tevens zo vaardig elkander den dood-
fteek geeven, het welk wederom een teken van haare
wreedaartigheid is. Worden er eenigen bij elkander in
een glas gedaan, zo zal men haast zien, hoe vinnig zij
op elkander aanvallen , en hoe, in korten tid , die allen
op één na, dood zijn; welke laatfte, overwinnaar blij-
vende, niettemin weinig nut heeft van zijn zegepraal«
alzo. hij ook gemeenlijk wel haast, aan de bekoomens
wonden fterft. Mead. de Vénenis. Lugd. Bât. i'/37-
pag. 40".
Anderen, wederom,de Venijnigheid der Spinnekopp»
geheel verwerpen willende, brengen tot een voorbeeld'
bij, hoe groote er door kleine Vogeltjes verilonden wor-
den, die men waarneemt, dat, wanneer men ze dit Aas>
nu en dan in de kouwtjes geeft, daar van ongemeen vro-
lijken tierigzijn. Ook vestigen zijhun oog op de Sp$'
newebben,
die men weet tot bJoedftemping van gr°°£?n_
dienst en van geen het minfte kwaad gevolg te zijn,.in*
dien men ze op een verfche wond legt. Verder baaien
zijaan, dat die fchadelijke êigenfchap der Tdrantula van
-ocr page 318-
SPI.
spr.
Apulie, welke zo veel gerügt gemaakt heeft in de wereld,
al voor lang beuzelagtig is bevonden, gelijk wij vervol-
gens zullen zien. Ook zijn die groote Spinnekoppen zelfs,
welke men op de Westindifche Eilanden heeft, geheel
niet venijnig; zo Pater Lab at verzekert, door een me-
nigte van proefnemingen, ondervonden te hebben.
De voortteelingder5/>«nnefc<#«n is geen geheime zaak.
Men weet dat zij een menigte van Eijcjes leggen, en die
befluiten in een dik katoenagtigBeursje, van haar eigen
fpinzel, dat naar een Tonnetje gelijkt. En, fchoon zij
die Eitjes niet uitbroeden., zo het fchijnt, maar de ver
warming van dezelve aan de fonnefchijn overlaaten, zijn
er dog inzonderheid onder de zwervende Spinnen, die
het Bijer-zakje en dus vervolgens ookdejongenzelf.op
de Rug draagen Dit geeft dan een aartige vertooning ;
eengeheel ruige Bol te zien , met leevendé haairtjes,
het welk de Pootjes vangedagte Jongen zijn, die, als
men er aanraaktzich verfcnuiilen en daar afgaan. Iets
dergelijks neemt men zo dikwlis waar in de Jongen van
ie gemeens Tuin-Spinnen , die, wanneer 't geVaar ver-
dweenen is, allengs weder bij elkander kruipen, en zich
tot een Bolletje verzamelen, even als de Jongen op dee-
ze fakdraagende Spinnen ; waar van in 't vervolg nader.
De Paaring heeft meer duisterheden in gehad, voor
dat men door waarneemingen, dienaangaande eenig licht
kreeg. De gemeenzaamheid der Spinnekoppen is bijfter
klein. Wanneer men er twee in eeneWebbe ziet, zal
dit doorgaans een gevegt voorfpellen ; het welk zelden,
dan met het veriaagen, of om 't leven brengen van den
zwakften, eindigt. De oude Spinnekoppen, naamelijk, be-
gint op't laatst, na dat zij eenige Webben gefponnen en
geweeven hebben, de ftoffagie daar toe te ontbreeken, en
dus zijn deeze tot hun beftaan genoodzaakt, zich van de
webbe van eenander meester temaaken , die zij dan even
als haar eigene, tot den vangst gebruiken. Dikwils vlugt
die, welke de Webbe gemaakt had, op het zien van haaren
vijand, en maakt elders een ander Webbe. Maarhetge
beurt ook wel, dat het Mannetje het Wijfie een bezoek
komt geven in de Webbe, en dit gefchied niet dan tot de
paaring , en in zeker faizoen.
De Tuin-Spinnekoppen paaren doorgaans in de nazomer
of in de herfst. Als dan ziet men het Wijfje ftil in't
midden van de Webbe, met het borstrtuk nederwaàrds,
hangen, terwijl het Mannetje daar om hees zwerft, het
Welk gemakkelijk daar van te onderfcheiden is door zijne
«einte, en door de dikke knobbels, aan 't end van zijne
minnefpel, het welk vooreene paaring fchijnt te verftek*
ken, die door den Heer Lyonnet, eerst, aldus is Waar-
genomen, zo deHeer Reaumuk, in een brief van'den
17 augustus 174S1 aan één zijner Vrienden te kennen
geeft, fpreekende aldus.
„ Ik heb langen tijd gemeend, twee Spinnen waar-
„ genomen te hebben, dié Buik tegen Buik gepaard
„ waaren; maar de Heer Lyonnet, die zeer wel weet
„ te zien, verzekert mij, er op een geheel andere ma>
,, nier te hebben zien paaren. Zo gij van zijne Waar-
„ ming onderrigt geweest waart, zoud gij misfchien
„ een weinig meer gezien hebben, wanneer gij de lief>
„ koozingen opmerkte, weiken twee van uwe Water-
Spinnekoppen elkander fcheenen te doen ; want het is een
„ groot voordeel, voor af te weeten,. wat men kan zien.
,, Behalven de égt Pooten hebben de Spinnekoppen,
„ vanvooren, als'twaare, twee Armen, diegelijker-
„ wijs de Sprieten geplaatst zijn. Ieder Arm heeft, in
„ zommigen, aan't end een Knopje. Gedagte Heer nam
„ twee Spinnekoppen waar, die naar elkander gekeerd
„ waaren ,en eenfgen tijd met de Pooten fpeelden. Ëeff
,, derzelven, vervolgens, het Knopje openende van ééri
„ zijner Armen, kwam daar uit het Mannelijk teeldèei
„ te voorfchijn, 't welk onder het lijf van't Wijfje ge-
„ bragt, en ingevoerd werd in een fpleèt, die aan des»
„ zelfs beginzel is. Deeze paaring is zeer verfchillen-
„ de van alle degenen, welke ons de overige Infekten
„ vertoonen ; men behoorde daar toe te koomen, van
„ het meer dan eenmaal waar te neèmen".
Had de Historie der Spinnekoppen, welke die vermaar«
de Academist bezig was te befchrijven, aan't licht mo-
gen koomen, zouden wij van eenen Autheur, die de we»
reld zo veel opheldering gegeven beeft omtrent de paa-
ring van de Juffers, Bijen en Kapellen, met reden ook
meer zekerheid, in dit ftuk, hebben mogen verwagten.
Ondertusfchen word ons door den tegenwoordigen be-
fchrijver van de Historie der Infekten, die omftreeks
Parijs voorkomen, verzekerd, dat hij de gedagte paaring,
zo als ik die befchreeven heb, meermaalen had waarge-
nomen. Clerck zegt, ten dien opzigte prœpofieri coi*
bant;
(datgeloof ik, zeggen wil, averegts ofomgekeerd,
gelijk de Kerneis en veele Kapellen,) unus Ano cervirf
alterius ita applicato
, ut Mas commode inferiorem fxminx
Alvum brachiis fuis attingere posfef.
De Vulva, nu»
word gefield te zijn van onderen bij den hals van 't Wijf-
je, aan't Agterlijf ; zo die plaatzing geheel onbekwaam
poeiers of Sprieten. Het vordert langzaam en als met "was tot zulk een paaring. Zij fcheiden , zegt hij vreed
fcnroom op de Webbe ; het nadert zagtelijk aan 't Wijf- zaam. Anderen verzekeren, dat het Mannetje op 't ein-
jei dat onbewoogen op haar plaats blijft, en, er einde
jjlk geheel nabij gekomen zijnde, raakt het effent jes haar
"°ot met een van de zijnen aan, gaande dan als verfchrikt
2,ynde, eenige fchreeden terug. De vèrfcheide herha-
'[ngeti van dit werk, fchijnen een voorfpel van de paa-
rig te zijn, waar door zij als met elkander kennis maa-
*eni en middelerwijl zwellen dearmen van het Manne-
ieaan'tend, als'twaare, uit of openen zxh, en men
«'er dat het Knopje vogt ig is. Het Mannetje als danftoti-
™" geworden, komt digter aan het Wijfje, het welk
.""'ds met-het Agterlijf opwaarts blijft hangen, en dus
de van' de paaring, dikwils van het Wijfje een doodelij-
ke neep krijgt,* het welk dan dit ftuk nog zonderlinger
en verwonderlijker maakt, hoewel er die zeldzaamheid
van afraakt, dat de Spinnekoppen hunne Teeldeelen aan
'tend der Voorpooten hebben zouden ,• gelijk zommigen
verzekeren.
Vèrfcheide Autheuren willen , cfat deeze Infekten zeer
lang leeven : zommigen fchrijven van wel drie of v/erjaa-
ren. Of dit naauwkeurig onderzogt zij, weet ik riet;
maar het is zeker, dat zii den geheelen winter kunnen
vasten, gelijk veele andere Infekten, en bovendien ook,
zelfs in de fomer, vèrfcheide maanden zondereeten zijn*
In ditopzigt gelijken zij dan eem'germaa'e, naar de vier-
voetige Roofdieren; terwijl het tamme Vee. dat : rui-
den eet, niet lang kan vasten. Hier uit kan men ook be-
«pening van haare ïeeldeelen, die naar een Spleet ge
IW. open heeft. .....
              '
het K
Hier voegt de Mannetjes Spinnekop
fl . noPJevan eenzijner-Armen, en een oogenblikdair
j*n : berhaalende zulks beurtelings, 'vèrfcheide maaien, grijpen,' hoe dat veele het zo geduldig afwagten, dat er
*ïen zietze zoratijds, wel een half uur bezig aan dit eenige prooij' in haare netten valt. En het is verwonder-
îpî
ïijker,
-ocr page 319-
54:7*                                   SPfc.
SPÜ
Iijfcer, dat de Jongen in deeerfte dagen, zo fterk aangroe-
ien ,.. daar zij nog geen Vliegen hebben kunnen vangen ;
dan dat zij de Huid afwerpen, naar maate zij grooter wor-
den ;. het welk de Ouden, zozommigeii verzekeren-;, een-
maal.'s.jaars in *t voorjaar doen, gelijkerwijs de Krabben
en Kreeften..
                   ,
De Huid, welke dz Spinne koppen-afwerpen, „ (zegt
„ Clerck ,) is hoornagtig en doorfchijnende, dog kraak-
,, been ig en de voorige geftalte van den Spinnekop onder
„ 'toog brengende, zo. ten opzigte van het Borstftuk en
„ de plaatzing der Oogen;, als van de Pootenen Armen;
„ de Klaauwen of Tanden zelfs niet uitgezonderd; maar
„ hetbekleedzel van het.Agterlijf is een Vliesje, dat ge-
„ heel inkrimt en door zamentrekking met rimpels zijne
„ gedaante'niet behoud. De Spinnekop, zijn Huid. af
„ zullende,leggen, zoekt een bek w-aame plaats, daarbij
„ vadzig in de webbe zich bewind,. dan gaat de uitwen-
„ dige Korst van het geheele Borstftuk, de Pooten, Ar-
„ men en Tanden, door opfcheuring af, blijvende even-
„ wel een weinig zitten aan bet agterfte van bet Borst-
„.ftuk, met.het voorftedeel opwaards omgebogen. Bij
„ deeze gelegenheid vervalt het Dier-inzulk een bezef-
_,,. loosheid en flauwte, dat het geen Mug van zich weet
3,,af te drijven; maar-eindelijk komt het tot zich zelve,.
swJen begint zo veel de kragten- toelaaten,. door fchoppen
,„;en plukken eenige vlugheid te tooiaen, totdat hetal-.
,„ lengs meer en meer tot herftëlling koomende; van de
„ oude Huid -zich geheel ontflaagen heeft. Dat groot
„ gebrek van kragten, evenwef ; belet het Dier nog,
„ verder dan de iangte zijns Lighaams, van deafgewor'
„ pen Huid af te.wijken; des bet in de Webbe hangen
„ blijft, zo lang totdat deszelfs lucht de Opperhuid ge-
„ noegzeamdroog en-ftevig heeft gemaakt, om denvoo-
„ rigen arbeid en levensmanier te kunnen hervatten. De
Jiraneis Suechis. pog.
14.
Verwonderlijk'is't, hoe iemand, die de Spinnekoppen
een' Bek toefciirijft of Mond-, Les Teux, les Antennes
{§ la.Mouche de VAraignée. Hifi. des Inf. env. Paris.
Tom. IJ. pag.630
als in een zelfde adem zeggen kan,
dat de twee fcherpe Tanden, voor aan den Bek, (die
men eindelijk als een nijptang, waar mede zij haar prooij
vatten en dooden, mo^t aanmerken,) van binnen hol zijn-
de, dienen om dezelve uit te zuigen, gelijkerwijsde Mie-
renleeuw. De opening van-deeze Tanden word immers
te. duidelijk, do©4' de genen die.dezelve in veele Spinne-
leppen
opgezogt hebben , om- den zogenoemden uitgang
van't Venijn te vinden,-ontkend-, dan dat men die voor
algemeen zou kunnen houden. Ook is het zeker , dat vee-
le van deeze Infekten hunne prooij niet alleen uitzuigen ,
maar grootendeeis verfijnden. Wij zuilen dan met Frisch
veel. eer gelooven , dat deSf>«>ï««£o»/>«»wee/.entlijk een
JBgk hebben, tusfchën de N'ijpers; hoeweide Tong, die
hij in deeze Bek waargenoomen had, veeleer de Zuiger
fchJjnttezijfl, daar M e.ad van/preekt, gelijk hij zelf ook
daar aaneen openinghad waargenomen, en zich verbeeld
dat .dit Werktuig dienen kon, om iets in te zuigen. ' De
Heer Clerck ve.rtoont.zeer duidelijk de openi'.ig in Plaat;,
die-men den Bek of Keel kan-noemen, en die,bet vogt, .
zegt hij, ontvangt, dat door de kaaken- uit depruoii ge-
drukt word. Clekck de. Araneis Suecieis-. pi. 6. T. 4.
Wig..
Ik fchroom dan niet, vast te (lellen-, dat een Spinnekop
bshalven de Keel, als de- doorgang naar de Maag aange-
merkt ,' ook een Bek beeft,, of opening van de Keel", die
met. een zoort van Lippen is. geflóoten en waar bui-
ten de haakswijze Nijpers zijn , welke men ook Tàndetr
kan noemen. Men kan niet zeggen dat hunne Bek uit
deeze Nijpers beffaat; even zo min ais-wij.zeggen kunnen
dat onzeMondbeftaat uit onze Tanden. Buitendien heeft
de Spinnekop , aan den Bek , of van vooren ,. nog twee
deelen, die zodanig naar Pooten gelijken, dat zomniigea
er tien Pooten aan toefchrij ven ; dog het zijn veel eer een
zoort van Annetv, die zij als Handen of Voelers gebrul«
ken, om hunne prooij aan te vatten, naar den Bek oftus.
fchen de Tanden te brengen, en. op allerlei manierente
draaijen en te wenden. Zij beftaan ten m in ft e, uit drie
leedjes, en worden onder 't loopen, door het Infekt«,
duurigbewoogen, even als de Sprieten of Koorentjes der
Torren, enz: Dat hier de teeldeelen in de Mannetjes aan
zitten, word thans in't algemeen geloofd,
De Spinnekop, hoe zeer ook de Nederduitfche naam
die in gemeen gebruik is, hettegendeel fchijntaan tedtii.
den, kan geen Kop gezegd worden te hebben; wantzijn
geheele Lighaam beftaat flcgts uit twee deeien, die met
een-dun Halsje aan elkander gehegt zijn j en het voorde
derzelveakan men den naam van. Borstftuk niet wtige-
ren, wantdePooten zijnergelijkgewoonlijk, ingeplant.
Dit deel is van omtrek rondagtig , dog platter dan het Ag.
terüjf, 'twelkinue.meeften, en inzonderheid in de Wijf.
jes Spinnen, eirond en aeerdik uitgezet is, dog in 'tal-
lermiofte niet met Ringen overdwars of in geledingen ver-
deeld; zo dat men de Spinnekoppen dan niet met regt den
naam kan geeven van Gekorvenen. Van agteren heeft bet
Lijf in de Webfpinnen verfcheide Tepeltjes, die totesn
Spintuig (trekken;
Dit brengt ons tot befcbouwinge. van dat Werktuig,
het welk tot een verwonderlijke eigenfchap dient,- het
Spinnen naamelijk, daar ik reeds van gefprooken heb.
Aan't end van 't Agterlijf beeft de Wijfjes Spin; behalve
en bij de opening van-'t Fondament, verfcheide Tepel-
cjes, zotntijdszes in getal, die uit kleinere-fchijnen za.
mengefteld te zijn. Deeze Tepeltjes fchijnen te (trekken
tot doorlaating of doorzijping , van een taaij oflijmerig
vogt, waar van Doébr SwAMMERDAM-het Beursje had
waargenomen. Meermaalen heb ik duidelijk gezien, dat
de Spinnekoppen, met hunne agterfte pooten, als uit hun
Lijf een Draad trekken, die zij dan of laaten waaijenof
ergens aan vast maaken; dog nooit zag ik'tgeen Lister
aanmerkt, dac zij dien Draad als een Pijl uitfchooten.
Dat lijmerig Vogt Iaat zich buiten twijfel, even als wij
dit in gefmolten Gom zien,, tot draaden uitrekken, die
erde Spinnekop, zomtijds meer, zomtijds minder in getal te
gelijk uitgeeft; waarfchijnlijk naarde veelheid van (toffe,
die hij beeft, of ook naar dat-de draad fterker vereischt
wordtezijn. 't Is niet te denken, dat zij door't Fonda-
ment dieftoffeuirgeeven ,gelijk zommigen verzekerd heb«
ben; want dit zou de Webbe bezoetelen , en hoe kondei
zij dan de Draaden zo-fijn maaken; ook daar aan naar be-
lieven hangen bliiven, enz*, 't Is zeker dat die Draaden
niet alleen doorgaans dubbeld, maar ook zomtijds wel
tien- of twaalfvoudig zijn. Mooglijk geeft ieder Tepeltje
een- dubbelde Draad uit, 't welk dan van degedagtezes,
indien ze er allen te gelijk uit koomen, een getal van
twaalf Draaden zou uitmaaken. Swammerdam leert
ons,. hoe men dit best kan waarneemen.
De-Pooten, die er een Spinnekop agt beeft, verdienen !
ook we! degelijk, haare opmerking. Derzelver langt«
verfchilt irr de meefterr, en inzonderheid in de fVtt'
Spinnen;
tot liet gedagte einde,, zijn de agterfte langst.
dog in anderen, zo wel de voorfte als de agterfte, en da
<.
                                                                     twee 1
-ocr page 320-
'SPI.                              ,3473
lijk inde Zwervende of Springers, bevind men drie rijen
van Oogen,devoorüe van vier.de anderen ieder van twee,
maakende deeze laatften een zoort van vierkant met elk-
ander. Doorgaans verfchillen de Oogen , aanmerkeJijk
'in grootte; dog dit heeft niet in allen plaats. Zij zijn
altoos op het voorfte van het Borstft.uk, een weinig bo-
ven den Bek geplaatst;
Op zulk een wijze heeft Geoffroy de Spinnekoppen ,die '
hem omftreeks Parijs voorgekoomen zijn, in vijf Familien
verdeeld^ volgens deplaatzing der Oogen, en Doctor Sco-
poli, ook op dergelijke ondei fcheiding gevallen zijnde,
maakt er wel zeven Afdeelingen van, die wederom an-
dere plaatzingenopgeeven, en ik twijfel niet,, of men zou-
de, dit naauwkeurig nagaande, erbijnazoveelverfcb.il
in vinden, als er Spnnekoppen zijn; zo dat die manier van
onderfcheiding mij dienftiger voor komt, om bij geval
eens een bijzonder zoort te beftempelen , dan Familien
vandeez&Infekten, opzulkeenlosfengrondflag, tefor-
meeren,.
Zoorten van Spinnen'.
Dat er veelerlei Spinnekoppen zijn, is ieder een be-
kend , dog het getal der zoorten, in een zelfde Land,
tot hondert veertig te brengen, gelijk men van den Heer
Dandridge, in 't Werk van Bradley, aangetekent '
vind, is ongerijmd, en ik zou gelooven, dat hier een
groote miflag ingefloopen zij. Lister, immer , geeft
                           j;',
van de Spinnekoppen , in Engeland hem voorgekoomen ,
niet meer dan agtendertig zoorten op, waar onder nog de
twee-Oogigen begreepen zijn. Hoefnagel, die de voor-
naamfle Schilder van Keizer Rudolphus was, heeft
dertig zoorten van Spinnen in afbeelding gebragt. Dok-
tor Scopoli vond er, inKamiolie, ruim veertig en Ge-
offroy telt er zeventien omftreeks Parijs. Hnnjeus
fielt thans zeven en veertig zoorten voor in dit Geflagt,
onder welke elf uit vreemde Landen. Zijn Ed. onder-
fcheid dezelven niet naarde piaatzing der Oogen , maar
volgens de zigtbaarfte Kenmerken en Eigenfchappen, op
de volgende manier.
                                            -.                                       «
I. Gekroondde Spinnekop; Biadema\(Aranea abdomine
fitbghbofo rubre fufco, cruce albo punÜato.
Li nn. Sijfi.
Nat.)
Hoewel de Spinnekoppen,- die in verfchillende
Landftreeken van Europa voorkomen, zodanig verfchil-
lende zijn, dat de Dierbefchrijvers, gelijk Dofttor Sco-
POLi en Geoffroy, weinig overeenkornftigbeid hebben
kunnen vinden, in die van hun Land en andere, zo fchijnt
dog deeze eerfte zoort van Sweeden vrij algemeen te zijn.
Het is, naamelijk, die bekende Tuin Spinnekop, welke
zomtijds ter grootte, bijna, van een Hazelnoot voorkomt,
zo Lister aanmerkt, en ook bijna de koleur daar van
heeft. De tekening op de Rug, die uit langwerpige en
rondefiguuren van flippen, bij Frisch vertoond , isza-
mengefteld, geeft een bijzondere fraaiheid aan ditanders
zohaatelijk en affchawlijk Dier; dat deswegen met regt
de Gekroondemzg heeten. Doftor Scopoli, diedeSpiH-
nekoppen
van ziin land met de naamen der voornaamfle
Infekten-Kenneren beftempelt, geeft aan deeze den naam
van Spinnekop van Linnœus, en het fchijnt mij toe, dat
door zijn Ed. dergelijke vei fcheidenbeden, als in onze
Tuin-Spinnekoppen, door mij, zijn waargenomen ; want
hij maakt van eene geele van dien aart gewag, welke
hem uit de Bosfchen gebragt werd, in't laatst van feptem-
ber,en die, welke Geoffroy, als omftreeks Parijs voor-
komende, befchrijfr, en opgeeft als bijzondere zoorten,
gelijk die met debladerige tekening of van een Paufen
P P 3
                            Kroon,
SPI.
twee middelfte paaren veel korter.. In die, welke men
Wulfs Spinnekoppen, of ook Zwervers noemt, Zijn-gemeen-
lijk de voorfte Pootenalierlangst, en in zommigen ook
veel fterker of dikker dan de anderen, het welk inzon-
derheid in de Springers-b-lijkbaar is, welken Listee Pha-
lattgia
noemt. Deeze Autheur merkt aan, dat alle de
Spinnekoppen drie- gewrichten in de Pooten hebben ; dog
naderhand heeft men waargenoomen r. dat hunne Pooten
■wel. als gewoonlijk, uit drie deden,, de Dije, Schen-
kel en. Voet beftaan ,■ maar dat deeze deelen ieder., van
boven, nogeen kort leedje hebben; zodat men de Poo-
ten van een Spinnekop r met Frisch., wel zesledigkan
noemen. „Zij hebben alle (zegt die Autheur, ) zes Ge-
wrichten of buigingen,, welke met twee ronde deelen
in haar holienof Acetubula gaan, en over alle zijden
zeer buigzaam zijn; dog tevens bij beurtwifleling, gelijk
„ in de Kreeften . voor en agterwaards een Knie maa-
„ ken. Zij ftaan met de fchenkels, van boven digt bij
„ elkander, en zijn daar donker,.van binnen gevuld,
t, het dikst en fterkst; wordende, verder nederwaarts, a-1-
,, lengs dunner, en als'twaarewitagtig doorfchijnende..
„ Zij hebben enkel regtopftaandc haairtjes, bencvens»de
„ kleine leggende haairtjes, die overvloedig aandePoo-
„ ten zich bevinden, gelijkerwijs aan 'tgeheele Lijf".
De Oogen maaken het voornaamfle Kenmerk uit van
dit Geflagt. De natuur, om een reden ons onbekend,aan
de.- Spinnkoppen geen gepaarlde Oogen of met Facetten ,
die het getal der Oogen als oneindig groot in de meeite
andere Infekten maaken, vergund hebbende, fchijntdit
gebrek eenigermaate te hebben willen vergoeden, docr
vermeerdering van het getal der Oogen. Verfcheide
Natuurkundigen hebben zich verbeeld,. dat dit getal niet
vastzij; en dat zommigen er agt,. anderen maar zes zou
den hebben. Ook is het waar, dat men Spinnekoppen
vind, die, bij 't eerfte aanzien maar zes Oogen fchijnen
te hebben ; maar bij- nadere befchouwing heeft men be-
vonden, dat de twee uiterfte Oogen zomtijds uit twee
zamengcfteld zijn, maakende elk een bijzonder Oog uit.
Dus kan men dan vrij algemeen verzekeren, dat het ge.
tal der Oogen agt is in de eigent Iijke Spinnekoppen. Zij
zitten onbeweeglijk, zo het fchijnt, en kunnen derhal-
ven alleen maar dienen naar dat een voorwerp 2icb regt-
ftreeks voor het een of ander vertoont, en fchijnen als uit
een zoort van vergrootglasjes te beftaan, het welk aan
deeze Infekten een goed gezigt van nabij,, dog niet van
verre, moet geeven. De Heer Baker heeft zulks, met
deuitgefneeden Oogen van een grooren Westindifchen
Spinnekop onderzogt. Zie Nutttig.gebruik van.'t Mikros-
foop. Amfl. 1756. bladz. 426.
De onderlinge plaatzing der Oogen, is in de Spinne-
hppen
grootelijks verfchillende. In zommigen zijn zij
Mfmaanswijze op twee rijen gefchikt, zodanig dat de
vier middelfte met elkander als een Vierkant formeeren;
terwijl, de anderen wederzijds, veel nader bij elkander
21Jn. In eenigen ftaan de vier middelften als in't vierkant,
en de twee buitenften, wederzijds tegen elkander aan ,
waar door de Spinnekop maar zes Oogen fchijnt te heb
ben. Deeze laatften zijn fchuins gepiaatst, ten opzigt
*an de overige. Men vinder, van welken dètwee voor-
fte of middelde Oogen nevens elkander, ^|a^n, en de an-
deren, wederzijds drie, een zoort van'Bouquet maaken,
ais in een drieltoek geplaatst zijnde. In andere Spinnekop-
P'n
zijn de Oogen gerangeerd op twee lijnen, waar van
de eerfte beftaat uit zes Oogen , en dus de andere maar
wee Oogen heeft. In zommige zoorten, eindelijk, ge«
f
-ocr page 321-
SPI.
3474
PSI.
Kroon , op het Agterlijf; komen in de plaatzing der Go-
gen , kruislings bij paaren, en die eigenfchap overeen,
dat zij de Webben loodregt in het geboomte maaken. Ook
is dit haar eigen, dat zij in'tmidden van de Web zitten-
de, dezelve nu en dan fterk hortende fchudden; waarvan
de reden mij voorkomt te zijn, dat zij dus onderzoeken ,
of dezelve nog wei geheel is en gefpannen zit; 't welk tot
haar voornaame doelwit word vereischt. Het denkbeeld
van derzelver geweldige vijandfcbap tegen de Padden en
dat zij die dooden zouden, fchijnt nader onderzoek te
vereifchen. Het klein Gevogelte fchroomt, zo minais
de Wespen, deeze ontzaglijke Spinnekoppen aan te tas-
ten , te vatten, en die aan haare Jongen te brengen tot
haar Aas.
II.  Getekende Spinnekop ; Aranea reticulata ; (Aranea
abdomine globofo reticulato
, fupra purpurascentefusco ne-
bulofo. Linn. Faun. Suec.)
Daarde voorgaande in Swee
den, meest in de Boomen, en inzonderheid op de Ber-
gen, gevonden word, komt deezen meer in de Tuinen
voor, alwaar zij door Celsius , Doftor in de Godgeleerd-
heid, is waargenomen. Zij had het Lijf witagtig j het
Borstftuk als doorfchijnende; het Agterlijf met zwarte
ftreepen doorreegen, op de zijde donker paarsagtig; de
Pooten met zwarte vlakken.
III.   Tuin-Spinnekop; Aranea cucurbitina; (Aranea ab-
domine jubglobofo fiavo, punäis quibusciamnigris.
Linn.
Faun. Suec.) Ditiseengroenagtig geeleSpin, die tegen
.den avond veel gevonden word op de bladen der Appe»
len, Peeren en andere Boomen, alwaar het Wijfje bij
een ruim Net zit, waar mede de Eijeren los omwonden
zijn, etrniet gemakkelijk daar van daan te krijgen is,
zegt Link^us. Het getal der Eijeren, zegt Clerck,
is omtrent veertig, die tot een klompje zaamengevoegd
zijn. tergroote van een erwt, deeze zoort maakt volgens
Lister, op de Hazelaar horizontaale Webben, die men
er hier te lande, ook dikwils opvind; des ik geloof, dst
daar mede onze groene geelagtige Tuin/pinnen , welr.e
het Agterlijf eenigermaate kalabasagtig hebben , gelijk
de bijnaam aanwijst, bedoeld worden.
IV.  Bleeke Spinnekop; Aranea calicina; (Aranea ab-
domine globofo pallido flavescente.
Linn. Faun. Suec.)
Deeze bleekgeels Spinnetjes, met een rond Agterlijf, zijn
in onze Tuinen ook gemeen. Doctor Scopoli befchriift
onderden naam van Spinnekop van Klein, een derge-
lijke die een Zwerver is, en bijgevolg geen Web maakt,
hebbende dezelfde eigenfchap, naamelijk van in de Kelk
der Bloemen, na dat de bloem afgevallen is, te gaanzit-
ten,- om de B'jen of Vliegen, die dan nog daar uit Ho-
ningwillen verzamelen, tevangen. Hetisbekend, dat
er dus dikwils Spinnetjes te voorfcbijn koomen uit afge-
vallene Bloemen.
V.   Agtßippige Spinnekop; ArtneaoSopunUata: (Ara-
nea abdomine fubrotundo flavo
, fligmatibus utrinque qua.
tuornigris, anorufo.
Linn. Sijfl Nat.) Deeze die het
agterlijf rondagtig heeft, maakt een horizontaale Web-
be, op eene meetkonftige manier.
VI.   Tweefiippige Spinnekop ; Aranea bipun&ata ; (Ara
nea abdomineghbofoatro, punBisduobusexcavatis.
Linn.
Faun Suec ) Deeze die het agterlijf klootrond zwart
heeft, met twee uitgeholde (Tippen, komt zomwijlenin
de venfteren voor, maakende haare webbenietregelmaa-
tig, maar als van verflrooide draaden.
VIL Rht Spinnekop ; Aranea arundinacea ; (Aranea ab-
domine fubglobofo albo, maculis dilutefuscis.
Linn. Faun.
Suec.)
Deeze wiens Agterlijf klootrondagtig wit is, niet
bleek bruine vlakken, is een van de kleinfle zoort, en
onthoud zich in depluimkwasten van het ftiet.
VIII.  Hoekige Spinnekop; Aranea angulata; (Aranea
abdomine ovato, antice lateribus angulato acuta
Linn«
Sijft Nat.) Deeze, dieop de Boomen in Gothland over-
vloedig gevonden word, had zomtijds de grootte wel van
een lid des duims. Indien het de eerlte was der Spin<
nekoppen
van Clerck, dien deeze Autheur de Hoekige
getijteit heeft, zo als hier aangehaald word; dan zou het
Lijf vrij rood moeten zijn, met een graauwe en witte
tekening op de B-ug; daar dog volgens de befchrijving
derSweedfche Dieren , op't gebeeleLijfgeen voorkwam.
Maar het Wijfje van deeze, dat Clerck naderhand vond
inziine^. 2 afgebeeld, had het Lijf niet zogekarteldop
de zijden als het Mannetje, geel, graau ven witgefpren-
keld, zonder eenig rood. De Pooten waaren in beiden,
graauw en geel bont. Wi: hebben hier ook dergelijke Spin-
nekoppen,
die loodregte Webben in de Boomen maaken.
IX.   Huis-Spinnekop ; Aranea domestica; (Aranea abd(f
mine ovato fusco, maculis nigris quinque fubcontiguis, an>
terioribus majoribus.
Linn. Faun. Suec.) Die, welke
Doctor Scopoli , de S.pinnekop van Derham genoemt
heeft, is, zegt hij, aan alle man bekend. Zij onthoud
zich in de Huizen, haar Webbe maakende in hoeken der
Bedfteden en bij de Venfteren. Het Lijf is ruig, bleek bruin
of rosagtig van koleur, met het Agterlijf bruin gevlast,
Waarfchiinliik zal het die dan ook zijn , waar KoningSa>
lomon van meld, dat zij met de handen grijpt en ziel)
onthoud in de Paleizen der Koningen; want deeze in tiet
daad ook, volgens de aanmerkingen van Scopoi.i,
Armen aan't end geknotst heeft. In foribus laxos Juspen-
dit Aranea casfes.
Virg.
Wij zullen hier, buiten twijfel, dergelijke hehben.
Zou het die 0:>k zijn , welke Petiver noemt de aller*
grootfte Huisfpin
met zeer lange ruige Pooten, als wel-
ke door den Heer Gf.ONOvius is aangehaald op een zoort
van Spinnekoppen, die bij ons in de Tuinen en Huizen ge-
meen en vtniinig zoude zijn? Voor eerst worden dusde
Tuin en Huis Spinnen onder elkander verward.en tdn an-
deren waare het te wenfehen, dat zijn Ed. ons eenig bewijs
had bij gebragt, dat deeze Spinnekop-zoort venijnig is.
of venijniger dan anderen; om zich daarvoor te meert?
wagten. Evenwel, om dat wij niet durven denken, dat
zijn Ed. zulks zonder grond zoude gezegt hebben, zal ik
hier zijne befchrijving van deezen Fenijnigen Spinnen}
vertaaien.
„ Het Borstftuk is eirondagtig, naarvooren een wei-
,, nig verhevener, voorts plat en breed naar de randen toe
,, met een groefje uitgehold, in't midden vercierd met
„ een uitpuilende Ster van zes ftraalen en eenigermaate
„ haairig. De Bek is voorzien met twee fterke Tanden.
„ Vande agtOogen, aan den voorkant van hetBorsftuk.
„ zijn de vier voorften grootst en eenigzins halfmaans-
„ wijze geplaatst, met de holte naar de agterften, dis
„ op een regte lijn ftaan. De agt Pooten zijn ruig en
,, lang, allen even groot, en omringen het Lijf a's ftraf
„ len uit een middelpunt. De Voelers zijn kort en haai'
„ rig. De koleur is donker aschgraauw
De plaatzing der Oogen verfchilt weinig van die, we!'
ke ons door den Sweedfchen Heer Clerck voorgefte'a
word, in zijn Huis-Spinnekop, dieinSweeden bijna het
geheelejaar, voorkomt in de venfters en hoeken der hui-
zen , en waarvan hij' er in eene Kamer, die maar twee
ve>ifteren had. tien ving Zij hadden altemaal haare web'
betjes gemaakt in de hoeken der venfteren, naauwinM
-ocr page 322-
m.
eénvierendeel-elle van malkander, diezichplat vertoon-
den, dog in tregterswijze gaaten uitliepen,, alwaar de
Spinnskop op zijn roof te loeren zat.. Allen hadden zij
die manier van Spinnen, en de geftalte der Pooten, die
wel ruig, en geringd dog niet volmaakt even lang waaren,
kwam in allen overeen; maar de koleur van 't Lijf ver-
fchilde zodanig;, dat er van de tien geen twee gevonden
werden, die daarin overeen kwaamen. De grondkoleur
was in de meeften graauw, in zommigen met eene teke-
ningvan andere koleuren, zomtijds hoog geel;, zo dit nu
van de venijnige zijn , mag menze wel tevens Verraders
noemen,. om dat zij dus voorkoomen onder een zo ver-
fcbillende gedaante!'.
Uit de figuur der Webben blijkt, dat het de zelfden
zijn ,. die Lister met zijn Huis-Spinnekoppm bedoeld
heeft, en waarvan hij aanmerkt, dat die door ouderdom
veel grooter word; niet zo zeer door uitzetting van het
lijf, maar door de toeneemmg der Pooten in langte, dikte
enruigte.. Ditiseenzeldzaame aanmerking," als ook, dat
het Wijfje op 'tend van julij haar nest in het midden van
de Webbebij den Tregter maakt, fpannende daar over een
Èeeuw-witgeweefzel.als of de Eijeren tusfchentweeWeb-
ben zaten. De Eijeren zijn witagtig, en hangen niet aanmal-
kander, zo dat als men 't beursje, daar zij in zijn, opent, de-
zelve zich verfpreiden, als of het jonge Spinnetjes waaren.
Ik twijfel niet, of het is dit flag van Spinnen, waar
van men de webben bijons zo menigvuldig in de hoeken
van Scbaap-ftallen, Varkens- en Hooi-fchuuren ; in de
toppen der Hooibergen, of ook zelf onder de overhan-
gende kant der Rieten daken, aanBoeren-Huizen; ja op
alle luuwe drooge plaatzen, daar het tevens niet al te
koud is, en die weinig of niet gereinigt worden, ontmoet.
Ofhet een verfchillende zoortzij, welke GEOFFRoi.de
bruine. Huis Spin tijtelt, en die de Pooten ook bijfter ruig
heeft, zou men uit de plaatzing der Oogen haast mogen
vermoeden.
X.  Drieftreepige Spinnekop; Aranea triliheata ; (Aranea
êdomine ovato aibido
, lineis tribus longitudinalibus punc-
torum nigricantium.
Linn. Faun. Suec.) Deeze wiens
Agterlijf eijrond en witagtig is, met drie over langze
Itreepenvanzwartagtigeflippen, onthoud zich inde bos
fchen van Sweeden.
XI,  Oever-Spin, Aranea riparia; (Aranea abdoniine
Wattj. nigro-ameo , Ano fubhiteo bicorni.
Linn. Faun.
S"fc), Dat men ,. in Europa, ook raare Spinnekoppen
beeft, bewijst deeze zoort, welke Linnjeus aan 'tftrand
wn Oeland waarnam. Onbefchrijflijk veel dergelijke
Spinnen hadden aldaar tus fchen de fteenen haare web-
oen horizontaal langs den grond uitgebreid, en zaten zelf
daar onder. Haar geheele Lijf was met fijne haairtjes
bezet; tegen de Son hadden zij eenige koperglans, en
waaren met dunne ftaartfes voorzien.
aIL Doolhofmaaker ; Aranea labijrinthica', {Aranea
wdoinine ovato fusco , linea exalbidapinnata-, ano bifurco.
LtNR. Faun. Suec.) Op verfcheide weiden in Gothland,
zegt deHeer Linn^us, lagen brede witteSpinnewebben,
«an welker eene zijde een cijlindrifche Buis, tot op den
bfondnederwaards, van de Spin geweeven was, in wel-
*e 2.U haar woonplaats, voorde Vogelen en voordefon-
"e hitte beveiligt had. Zödramen aan haar Net raakte,
teeg zij onrniddeïijk opwaarts, en zag rondom zich heen
dr-w3 prooij. Haar B'orstftuk was bleek graauw met
te bieeke llreepen overlangs; het Lijf glanzig donker
um, van onderen met drie bieeke fi reepjes en van agte-
n met vier puntjes, twee langer, twee.kortei zijnde.
SPI,
34-7S
Vorens de aangehaalde Autbeuren moet dit een van de
grootfte der Europißhe Spinnekoppen zijn; dat echter,
volgens de afbeeldingen, meer van de uitgèftrektheidder
Pooten, dan van de Lighaams grootte, te begrijpen is.
Lister, evenwel, zegt, dat zij te tellen is onder de al-
lergrootfte Spinnekoppen,
en zeer gemeen in de zuidelijke
deelen van Engeland, dog minaer in de noordelijke; hoe-
wel hij ze onder de fteekeiige Brem, omftreeks Jork en
elders, ook dikwils had gezien. Ray merkt uit dien Schrij •
ver aan, dat men ze na St. Jan kan vinden in de wil-
dern isfen van distels en doornen, alwaar ze dergelijke
Webben maaken, als ik gemeld heb; dog waar aan ook
veele enkele draaden, van boven nederwaards en van ter
zijden, naar dat het de~plaats toelaat, gefpannen zijn,
en daarom word deeze Spinnekop Labirinthica, als een
Doolhof maakende, genoemd. Het nut dat zij van deeze
draaden hebben, zegt hij, is, dat, wanneer er Vliegen
tegen aan ftooten, dezelve dus dikwils op de web-
ben nedervallen en dan gevangen worden. Meest fchij-
nen deeze Spinnekoppen, evenwel te aazen op de Bijër»;
en groote Mieren ; weshalve zij haar Webben dikwils bij
de Mieren nesten plaatzen.
VandeezezoortheeftLisTERéén Wijfje, datbevrugt
was, lang in een Glas beflooten gehouden,geevende er
Vliegen en andere Infekten tot voedzel aan. Na verloop
van een maand leid het Eijeren, en omwond die, dezel-
vein 't glas ophangende, met een wonderbaar geweefzel,
dat het maakzel hadt .als een Ster. Bovendien werd het
geheele glas, door deezen Spinnekop, met draaden zodanig:
vervuld, dat bet zich als vol rook vertoonde; tusfchen
welke echter veele gangen, en als een menigte van Ka-
mertjes overbleeven, zo dat zij een vrijen toegang van
alle kanten behield , tot het Eijerbeursje. De Eijeren
kwaamen niet voor de maand februari uit; dog andere:
beursjes die van dergelijke Spinnekoppjen, in vrijheid zijn-
de gemaakt waaren, op't end van augustus des Jaars 1676,
wanneer het een zeerheetezomerwasgeweest, openen-
de, vond, hij inzommige reeds Jonge Spinnekopjes, ros-
agtig. van koleur,.
De Webbe van deeze Spihnekoppen , het welkeen voor-
naame bijzonderheid uitmaakt, is bruin rood, volgens
Lister, daar zij in die Gothlandze wit was, gelijk ik
gemeld heb. Ook fchrijft Clerck er Nijpers of Tam
den aan toe, die loodregt, haairig en zwartagtig zijn'
van koleur. Dit is zeker, dat deeze Spinnekoppen ongc
meen dikke lange ruige Pooten, en het Lijf zwartagtig:
blaauw hebben; zodat men die, op het aanzien, veel
eer voor venijnig houden zou, ten minften zijn zij ruim
zo affchuwlijk: als degedagte Huis Spinnekoppen.
XIII.  Vierftreepige Spinnekop; Araneaquadriliniata; (Ai
ranea abdominefitbrotundo fldvo, punBis quatuor linesque
utrinque purpumscentibits.
Linn. Sijft'. Nat.) Deeze'
zijnde van een middelbaare grootte, het Lijf glasagfig
doorfchijnende, onthoud zich in Sweeden.
XIV.   Bekranste Spinnekop;. Aranearedimita; (Aranea'
abdomine cbiongo-ovato fiavo; annulo ovali, dorfali; rubroi
Linn. Faun Suec.) Witagtige Spinnekop, met een hoog:
roode Kroon op het eironde Lijf, heet de geene die hier
aangehaald word, vanLiSTER. Uit de afbeelding van'
Clerck blijkt, dat zij mede lange, ruige Pooten heeft;.
Door deezen Autheiir word ook die aangehaald;, welke-'
Frisch noemt de Witte Tuin/pin. met de cinnaber roo>
de Rug-Krans; des menze met reden, de Gekmnßknoe*-
men mag: zü onthoudzig in de Tuinen.
XV.   Geringde Spinnekop ; Aranea corollatay, (Aranem
ai»-.'
-ocr page 323-
34-7«                                   SPI,                                                                                  SPfc
ibdomine ovato-nigro, annulo dorfali ovali alb*. LlMW.
Faun. Suec.) Deezedie op Oeiand in't veld isgevon-
len, heeft het Agterlijf eijrond en zwart, meteen ova-
le witte ring op de rug.
XVI.   Bruine Spinnekop; Aranea fumigata; (Aranea
abdomine ovato fmco , bafi punüis duobus albis.
Linn.
Faun. Suec ) Deeze zegt de Hr. Linkäus onthoudzich
op de Velden, maakende haare Webbe voor een nest van
jonge Rupfen, waar van zij bij het uitkoomen, de een na
de andere vat, uitzuigt, wegfmijt, dan wederom een an-
dere aanvattende, enz«
XVII.   Berg-Spmnekop; Aranea montana ; (Aranea ab-
domine ovato aibo. maculis cinereis.
Linn. Faun. Suec )
Dc;eze, die zich in Sweeden op de boomen onthoud,
beeft het Agterlijf eijrond en wit, met aschgraauwe
vlakken.
XVIII.  Roode Spinnekop ; Aranea.fanguinolenta', (A-
ranea óbdomine
ovato coicineo, linea longitudinal! atta,
Linn. Sijft. Nat.) Deeze die. van middeLbaaie grootte
is, heeft men in Spanjen waargenomen.
XIX.   Gemerkte Spinnekop; Aranea notata; (Araneaab'
domine ovato fusco, lineis.aibis transverßsarcuatis.
Linn.
Faun. Suec.) Deeze die zo wel als de beide volgen-
de overal inEuiopa word gevonden, is van een midJel-
maatige grootte, heeft het Agterlijf eijrond en bruin, met
witte boogswijze dwarsüreepen.
XX.  Rospotige Spinnekop ; Aranea rufipes ; (Aranea
abdomine fusco, pedibus rufis. LiKft.Faun Su.c.)
Dee-
ze die insgelijks van een middeimaaiige grootte is, komt
't meest voor op de brandnetelen
XXI.   Nagt Spin: Aranea noüurna; (Aranea abdomi-
ne nigro punt} o duobits albis, bafique lunuia alba.
Linn.
Faun. Suec.) D^eze wiens Agterlijf zwart is, met twee
witte flippen en bij 't Borstlluk een wit mammie, draagt
de naam van JVagtfpin, om dat zij over dag ilil houd in
debosfehen, en bij na^t loopt.
XXII.   Uitgerekte Spinnekop; Aranea extmfa ; (Ara-
nea abdomine longo, argenteo virescente , pedibus iongitu
dinaliter extenßs.
Linn. Faun Suec.) Ken zonderlinge
eigenfebap van deeze Bosch Spinnen, die digt tegen de
takken aanzitten met bet lijf, houdende dévier voorfte
pooten voorwaards, de vier agterfte agterwaards regt uit
geftrekt. D't is insgelijks door Geoffroy, -in een der-
gelijke Spinnekop, omfbeeks Parhs waargenoomen.
%\\ ziin ook in ons Land wel bekend, zo wegens de
groenagtige zilverknleur, als wegens de langte en dun-
te der Pooten. Zij'fpirtnen onregclmaatige Webben, aan
flooten of beekjes, en ook wel in de bosfehen. volgens
Lister , die eene waarneeming omtrent de paaring van
deeze Spinnekoppen biibrejigt, welke de zeldzaame be-
fchouwing van Lijonnet fchijnt -te bevestigen.
,, Op'tend van maij, (7.egt hij), dat is.omtrent den
„ vijfentwintigften van die maand, wilde het geval dat
„ ik, tegeris Sonne ondergang, verfcheide van de'eze
Spinnekoppen zag paaien; 't welk zij, aan haare Draa-
„ den zich aflnatende, en onder de webben in de lucht
„ hangende, Buik tegen Buik deeden. Het Lijf van 't
„ Mannetje was onder dat van 't Wifjes en regtuit ge-
„ ftrekt, en dat van't Wijfie daar over omgekromd raaken-
„ dehet Aarrgat van'tzelve.Mn't bovenftedesAgterlijfs
,, van't'Mannetie; waar aan ik evenwel geen ander Teel
,, dee! onderf-'heiden kon, dan een dei-Hoorntjes, het
„ welk geknobbeld was. en dat bii geduurig.aan bet bo-
,, vçnftedes Agterlijfs van't Wijfie, en zulksbeurtelings,
„ fcheen te brengen. Ondertusfchen zijn de 'Pootea en
„ Webben, van beiden, wonderlijk onder een geltren.
,, geld".
XXIII. Gezoomde Spinnekop; Aranea fimbriata; (A-
ranea abdomineoïtlongo nigro, lineautrimque laterali alba,
pedibus fuscis.
Linn. Faun. Suec.) .Deeze zoon word
gezegd , langs de qppervlakte der wateren te loopen.
Clekck verzekert zulks .niet van dien Spinnekqp, waar
aan hij geda^ren bijnaam.geeft, maar van een anderen;
dien hij Zeefchuimer noemt.als ia-ngs de wateren rooven ie,.
De afbeeldingen ondertusfehen en zelfs de plaatzing der
Oogen verCchillen weinig. Zou ook de een het Mannetje,
en de andere het Wijfje kunnen zijn?
XXiV. Zesflippige Spinhckop ; Aranea JexpunUnta;
(Aranea -ahdumine ublongo, punàorum'exavatorum paribus
triuus.
,Likn. Faun. Suec) Dee^e die van taameijjke
grootte is, wuont in de Bosfehen, tübfchen den bast
der Pimboomen.
XXV.  Egijptifche Spinnekop; Aranea. flavisßma ; (A.
ranea abdomi ie oblongo
, fiavisfimo larvi. M. L. U.) Dee-
ze zoott is.door de Hr Hai^selquiöT in Egiipte waarge-
nomen , het Borstlluk is oranje Koleurig en dePooieiuijn.
niet sU'haaird.
XXVI.   Tweevhkkige Spinnekop; Aranea l'mncidati;
(A anea abdomine Jubrotundo coflaneo , pnn&;s duouusal-
bis.
Linn Sijft. Nat.) Deeze, diez.Ciin Europa um«
houd. .heeft het Liii Kleiner fan een Vloo, geheel kaftan-
jebrutn of donker tegelrood; het Agterlijf eijrond, plat»
agtig., ongelijk, met twee witte'lakken getekend, w.ur
van de vöorlle grootst is.en uit twee zamtngevov'gde wit-
te Hippen bellaat, zo wel als de agterfte, dieecn wei-
ni,ï kleiner is.
XXVII.   Knodspoot Spinnekop; Aranea chvipes; (Ara-
nea abdomine oblonge . tibiis . exepto tertio pan, clavilil
vüloßs.
Linn. Sijft. Nat.) Dit is een WestindifcbeS/wi"
nekop , op Jamaika gevonden en door Brown?, afuo
beeld, die dezelve noemt, langwerpige geel bohte tyn
met de Pooten zeer lang, ende iuUerfle leedjes derzeive ge
zwollen
, ruig.
XX VU 1. Vierflippige Spinnekop ; Araneaquadripunctt-
ta% (Aranea abdomine oblongo nigro, punBis quatuor excavi>
-fis-
Linn. Faun, Suec.) Deeze werd op Oeiand in de Hui-
zen.gevonden, alwaar zij haar Geweefzel in de Venlte-
ren maakte, hebbende daar toe vjjT of zes bleekerepun-
tjes aan het Agtei lijf, dat zwart met graauwe haairen
was en het Borstlluk roestkoleurig, de Pooten bruin.
XXIX Fluwtelagtige Spinnekop, Aranea hoMe'Ktn'<
(Aranea abdumine ovato oblonge holofericeo , bafi fubtifi
punilis duobus
, flavo. Linn. Faun. Suec.) Onder dB
Zw-rvfinde Spinnekoppen is deeze een van de aanmerke-
liikfle; zo wegens de grootte, die echter bij de groottä
der gewönne Tuinfpinnen vee! te kort fchiet, als we-
gens de bruin blaauwe koleur en dikte van haare Pooten.
Zü maakt een zeer kleine Webbe, die als linnen of ne-
teldoek digrgeweeven is , tot het vangen van het rro0,l*
en daarin formeert zij ook haaretjeren, zowel agterw
.losfe fchors van oude Boomen; als in de hoeken v?B
Schuttingen, Befchotten en M uuren , zelfs in de Hui-
zen. Deez? ziin het, die menzo dikwils, in de am-
gekrulde Boom- of Phmtb'laderen , naar Rupfen wUIenU
zoeken, uit hetfpinzeltje, aan de agterzijde gelIiaa.|,'
ziet vallen , en dus dienen zij een-igermaate tot verfch
king van den Liefhebber. Haare zwarte koleur iw"
zommigeaook doen denken, dat zij venijniger zgujp
zijn dan anderen ; dog het v-ogt-, dat, wanneer men
met een fpeld gekwetst heeft, uit haar lijf vloeit, i> "^
-ocr page 324-
SPL'
SPI«
un
en helder en droogt in weinig minuuten op, tot een ze«   derde Figuur van Sebà *vrt>rd Vertoond ; welke Spinnekop
ker liitn ' Lister heeft waargenomen, dat de eijeren   aldaar geheel wanfchapsn is afgebeeld. Het Borstftuk
van een anderen Spinnekop, dien hij op tafel gelegd had,   heeft een zoort van indrukkingen, die als ftraalen naar
door zulk een Zwerver werden opgevreeten.                    het midden , waar een kuiltje is.zaamenloopen; dog een
XXX. Zesoogige Spinnekop ; Aranea fenoculata; (dra-   zodanige diepe dwarfe fpleet, waar uit de haairtjes, dia
nea eeuiis tantumJ"enis. Linn. Faun.Suec.) Deeze eigen-   het Borstftuk bedekken, als uit een middelpunt aan alle
fchap verdient inderdaad eene afzondering van de andere   kanten naar den rand zijn omgeboogen ; gelijk Balk
zoorten. Lister. twijfelde, we! is waar, of zijn Ver-   fchrijft, datmenin die van het Kabinet van den Sweed'
/rrootglas hem ook bedroogen had, met maar zes Oogen   fchen Kroonprins vond, kan ik in de mijnen niet ontdek-
ken. Hij fpreektdat zonderling is, niet van de Voelers
of Armen van deezen Spinnekop, die van zommigen, om
dat zij in dikte en gedaante, zo zeer naar Pooten gelij-
ken, ook voor Pooten gehouden worden, en wel met
dit gevolg, dat men dus, aan deeze Westindifche Spin-
nekoppen
tien Pooten toegefchreeven heeft.
XXXII.  Doornpootige Spinnekop ; Aranea fpinimobilis ;
(Aranea crurum fpinis mobilibus nigrit.
Alb.) Deeze
door D. Shane, te Surinamenwaargenoomen, had de
grootte van die der voorgaande zoort ; het Borstftuk was
ovaalagtig, van agteren breder, van vooren verheven
rond en kaal; het Agterlijf rondagtig, van onderen met
vier rijen van zwartagtige flippen, geelagtig bruin van
koleur, dog het Borstftuk en de Schenkels ijzergraauw
of rosagtig. De Pooten aan 't end ongenageld, hadden,
aan hetmiddelftuk, gladde, regte, zwarte, beweeglij-
ke doornen.
XXXIII.  Jager-Spin; Aranea venatoria; (Araneafuhi
hirjuta. thorace orbiculato convexo, abdomine ovato mag-
nitudine thoracis.
Gron. Zooph II.) De Afbeeldingen die
van deeze zoort, door Linn^üs aangehaald zijn , too-
nen genoegzaam, dat het een geheel verfchillende zoort
is, dan de voorgaande. Bij Sloane word hij genoeme
de groote ruige Huisfpin, die bruin is en de Pooten met
zwarte Vlakken getekent heeft.
XXXIV.   Geoogde Spinnekop ; Aranea ocellata ; (Ara-
nea femoribus ocellis tribusgeminatis.
Linn. Sijfi. Nat.)
Men behoeft zich thans niet te verwonderen, datzom-
migen deTeeldeelen aan 't end der Pooten ftellen, daar
men Spinnekoppen vind , met de Oogen aan de Beenen.
Dit voorwerp, ten minfte, uit de verzameling van de
Geer of door den zei ven befchreeven, had op ieder Dijc
drievlakken met dubbelde witte Oogjes, enaan'deScben-
kelen ook. zulke vlakken, dogminder in getal. Menzwij-
ge nu van Argusfen met honderd Oogen, dewijl deeze
Spinnekop er dan ten minfte, bij de tagtig moet hebben
gehad. Het Borstftuk heeft op zijn vlakte, een dubbel-
de zwarte Vlak, en de plaats daar anders de Oogen ftaan,
is zwart. Het Agterlijf is bleek gewolkt, met een zwarte
in dit Infekt aan te wijzen ; dog ik vind dat andere ook
dergelijke zesoogige Spinnen hebben gevonden. Doftor
Scopoli , in'tbijzonder, heeft er ééne, die hij de 'Spin-
nekop
van Homberg noemt, en vraagt, of bet ook de
zelfde zoort als deeze zij. De aart is ten opzigte van
de levensmanier, even als die der naast voorgaande
zoort.
Alle de Spinnekoppen, tot dusverre opgte'ld, maaken
Webben, om baar Aaste vangen gelijk wij gemeld heb-
ben, dog de volgende zoorten, waar onder veele Uit»
heemfche zijn, fpinnen draaden langs welken zij loopen,
of zich laaten afzakken, om van de een naar de andere
plaats te koomen , zegt Linn/eus.
XXXI. IVestindifche Bosch-Spin; Aranea aykularia;
(Araneathorace ofbicitlato convexo , centra transverfe exa-
vato Linü. Amoen.Acad.)
Men heeft in de Indien een
zoort van Spinnen, die wegens haare grootte niet alleen
maar ook wegens haare ruigte affchuwlijk zijn. Op de
Westindifche Eilanden zou men er kunnen vinden, van
wel één vuist groot zegt Labat, die.echter, gelijk door
■çee'e proefnemingen gebieeken is ,geenzins venijnig zijn,
en men wagt zich wel van ze te dooden, dewijl zij veel
dienst doen door het vernielen der Kakkerlakken, die in
haare webben zich verwarren. Dit moet dan een ander
Dag van Spinnekoppen zijn. Andere fpreeken van zoda-
nigen, op die Eilanden voorkomende, wier Lijfdegroot-
te van de palm der hand heeft, en vergelijken derzelver
Agterlijf bij een Duiven-En. De twee Haaken ofNij-
pers, die zij aan den Bek hebben , worden . zegt men,
ingoud gezet, en dan gebruikt tot Tandeftookers. die
Ver van venijnig, dienftig zouden zijn, om de Tanden
voor 't bederf te bewaaren. Pater du Tertre, inte-
gendeel, zegt, datzommigen die Spinnekoppen voorzeer
venijnig houden, en hij vergelijkt haar Agterlijf bij een
Hoender-Eij. Door Pi so word onder de Dieren van Bra-
fil, van een Spinnekop gewag gemaakt , die zich in de
fpleeten derRotfen aldaar onthoud, zijnde meer dan ze-
ven duimen lang.
Seba, die zekerlijk een weergalooze verzameling ge-
hst) heeft van zeldzaamheden der Natuur, verzekert ons, Ring; de grootte als die van de Tarantula. In Chin*
dat de Oostindifche Spinnekoppen nog grooter vallen dan onthoud zich, zegt men dit Monder; des het te be-
de Westindifche. Hij heeft ze beide op ééne Plaat doen grijpen is, waar om men op het Porcelein Gedrogten
afbeelden; zo wel die groote ruige Surinaamfche, waar afgebeeld vind.^
vaHik thans fpreek , als twee Ceilonfche, die door de XXXV. Italiaanfche Spinnekop; Tarantula; (Aranea
fultus atra , pedibus fubtus atro fuStiatis. Linn. Sijfi,
Nat.)
zie TARANTULA.
XXXVI. Muurfpringer; Araneafcenica; (Araneafa-
liens nigra, lineis femicircularibus tribus albis transver-
fis.
Linn. Faun. Suec.) Thans koomen «wij tot die
Spinnekoppen, welke een eigenfchap hebben, daar de
andere geheel niet van fchijnen te weeten; dat zij, na-
melijk, in plaats van te loopen, als de Vlooijen fprin-
gen. Lister, ten minfte, verzekert zulks van deeze
zoort, welke zegt hij, op de agterfte Pooten gaat
ftaan, als of zij rondom keek, werwaards haare fprong
CKynFkh«ft
,'| klein, zelfs in mijne gedroogde niet, als het inde terigten, en dan overvalt zij haarprooij, met kleine
Qq
fpron-
« Deel.
-ocr page 325-
347*                                  W*                                                                                   SPI.
fprongen. Getergd zijnde, geeft-zij draaden uit, en
en maakt zich, tot befchutting voor de winterkoude,
een bekleedzel van dikke webben, waar in zij, tot
aan het midden van februarij zich verfchuilt, dan
voor den dag koomende om haar aas te zoeken. Aller-
lei zoort van Muggen zijn haar lieffte voedzel. Men
vind ze aan de wanden der Huizen, en in de Bosfcben
zeer gemeen.
XXXVU. Boomjpringeri Aranea truncorum; (Aranea
Jaliens nigra
, dorj'o punïïis albis. Likn. Faun. Suec.)
Deeze
is in Sweeden waargenomen, zo wel aan de wan-
den als flammen der boomen, fleepende altoos een draad
agterzich.
XXXVUL Steenjpringer ; Aranea rupesm's ; (Aranea
Jaliens, abdomine maculata nigra, margine rubra medio
alba.
Link. Faun. Suec.) Deeze ook in Sweeden ge-
vonden, onthoud zich op dergelijke plaatzen, als de
voorgaande.
XXXIX. Waterfpin-, Araneaaquatka; (Aranealivida,
abdomine ovato , linea transverfa punSlisque duobus excava-
tis.
Linn. Faun. Suec.) Zie WATERSPIN.
XL. Zakdmager; Aranea Saccata; (Araneaabdomine
eyato ferrugimo fusco.
Linn. Faun. fuec.) Aangaande
deeze zoort (zegt de Heer HouttuinJ fchreef mij wij-
len den Heer Petrus Bei kmjïer , Medicina? Doftor
teEnfchedé, in de maand februarij des jaars 1762, on-
der andere zaaken de Natuur ijke Historie betreffende
bet geene volgt. „ WeetUWEd. ook ergens geleezen
j, te hebben de Huishouding van die zonderlinge Spinne*-
hoppen, welke in het Sijflema Natura van den Heer
„ LiNNiEUS onderden naam van Saccifera ofZakdraager
w. voorkoomen, en welke haare eijertjes in een zeer kon«
,,, ftige Zak, uit een wonderlijke itofte gemaakt, en op
>,, een geeftige wijze onder aan den Buik gehegt, met zich
„ omdraagt., Hoe dat, naamelijk, deeze eijtjes gekipt
,, zijnde, het jonge broedzel, beftaande in een groote
?>, menigte van kleine Spinnetjes, terftond plaats neemt
j, rondom het ligbaam van de Moer, met de Koppen aan
>t, deszelfs Vel of Tepekjes gehegt,, 't welk als dan een
„ groote ruigen Bol vertoont, diegefcbakeerdismetwit-
„, te Hippen,*; wordende dit broedzel dus, door de tedere
,h Moeder" vlug omgedraagen, en door haar bloed ofande-
„ ie fappen, zo 't fchijnt tot een zekere trap opgevoed,
s, zelfs met verlies van baar eigen leven f"
Lister, die dit, als een algemeene eigen fchap van zij-
ie Wolfsjpinnen heeft aangetekent, verbeeld zich, dat de
Jongen van deeze zakdraagende Spin de geenen zijn die de
berfstdraaden maaken, waar van voorheen geibrooken is,
en met dezelve in de lucht vliegen. Dit zijn die vliegende
Spinntkopjes, waar van hij aan RArgefchreeven had; dog)
men houd thans die draaden afkomftig te zijn van fp'in-
Bende Mijten. De Webbe, merkt hij aan, wórd van dee»
s.e zakdraagende Spinnen klokswüze gemaakt op de hei-
fen en velden,, en. dient haar flegts tot een Nest om in
te kruipen met het eijerzakje, dat van het Wijfje niet op.
de. rug maar aan den buik gedraagenword, en tweemaal
zo», groot is als een peperkorrel »vliezig, wit vankoleur,
blijvende ftijf en rond, zelfs na dat er de Jongen uitge-
iioopen zijn, terwijl het Agterlijf,. doordeeijerlegging
ontledigt en verflapt, ditBeursje bedekt en daar op als
zijne rusting heeft ; volgens Frisch, dieaanmerkt, dat
de Spinmkop dit Zakje met Draaden vast aan 't Lijf hegt,
en het zelve- naloopt, wanneer, men't er afgerukt heeft;
&figtende het dan wederom aan haaren Buik, gelijk S wam-
^î&d&m. ook heeft waargenomen. Door Bo&or Sco»
tott word? deeze Zakdraager deSpinnekap vân Lipmnfo
genoemt. ;..,-:<
Van dergelijke fVolfJpinnen-, die wegens her. roofzug.
tig vervolgen van haare prooij dus genoemt, en altemaal
•langs de aarde.zeldzaam op boomgewasfen gevonden wor-
den, beeft Lister vier zoorten in Engeland waargeno-
men, onder welke een geele, met een langwerpig Lijf,
de grootfte was. Volgens zijne afbeelding geleek deze!.
ve wel naar die groote Qostindifcke Spinnekeppen, bij S.eba
afgebeeld. Een bruine die het Agterlijf fchuinsgeftreept
had, heefthem voornaamelijk de gedagte eigen fchappen
der Jongen, in de voorgemelde Muisvaale befcbreeven,
doen ontdekken. Hij meent, dat zij de draaden uit fcbie-
ten, waar van hij een ongelooflijke menigte opde velden
van Kambridge, in het midden van oftober , als de Saf-
fraan word ingezaameld, bij zeer helder weer in de lucht
bad zien zweeven. Wanneer men haar het Eijerzakjeri
tragt van het Lijf te trekken, mids men het niet breekt;
blijft net zelve aan een draad zitten, die zich tot een ver-
wonderlijke langte uitrekken laat. en, als men bet zakje los
geeft door de Moer aanftonds weder ingepalmt word. Zul-
ke bekwaamheden heeft de Natuur de Schepzelen tot be-
vordering van haar beftaan en voortteeling, elk naar zij-
nen aart, ingefchaapen ! De vierde zoort, die bijdeeerfte
plaatst, is een zwarte Wolfjpin, welke ook haare Jon-
gen op de Rug draagt, en waar omtrent hij als een der
geheimen van Doftor Rauley, uit de aantekeningen van
zijne. Overgrootvader Doftor Lister bijbrengt, dachet
gedistilleerde water van zwarte Spinnekoppen, een zeet
goed heelmiddel voor de wonden zij.
XLI. Meirjpin; Aranea palußris ; (Aranea abdomim
oblongo nebulejo
, lineis lateralilus aibis. Likn. Faun.
Suec.)
Dewijl Lister , onder zijne Wolf/pinnen, die
altemaal Zakdraagende zijn, ingeene zoort gewag maakt
van het Borstftuk, wederzijds en in't midden, met een
wit ftreepje getekent te hebben; zowistLiKN-Eusniei,
tot welke zoort van gemelde vier, hij deeze zwarte, die
in de uitgedroogde Meiren of Moerasfen van Sweeden
gemeen is, t'huis zou brengen.
                    • ■ .
XLII. Groenagtige Spinnekop; Aranea virescens; Ä'
raneaabdomine oblonge flüvti-viridi, lineislateralibus albis,
Linn. Faim. Suec.) Dergelijke witte zijdftreepen beeft
een Tuin- of Aaardfpin, welke van Frisch onder de Sprin-
gers
betrokken word, om dat zij een Vlieg, die hij bij
haar in het glas wierp, meteen fprong bemagtigde. Hij
noemt ze ook de Kolven-Spin, wegens de figuur van haa-
re Armen, die zij dorftig zijnde, met het dikke end in't
water doopt, en dan bet Vogt dus, daar mede, aan den Bek
brengt, waar in de gevangen Vliegen door de baakenof
tanden gedrukt worden. Evenwel, merkt hij aan, is dit
het enkele gebruik niet der gedagte Armen , wier dikfte
deel of kolf aan het end een kraakbeenagtig werktüigjet-
heeft, om de prooij vast te houden ; dat haar derhàlven
als tot Handen dient. Dat deeze kolven Teeldeelen zou-
den zijn, gelijk men tbans zich verheelt, had hij niet
opgemerkt. De orde, waar in hij de Oogen plaatst, na«
meiijk de vier onderden op een regte lijn, en de vier
bovenden als een omgekeerd Maantje, was door Doftor
Scopoli en Geoffroy, onder de Spinnekoppen van bun
land, zo het fchijnt niet waargenomen.
Gedagte plaatzing is. wegens het opfteeken met eer»
fpeld , niet zo duidelijk zigtbaar als de koieur in dat
kleine cierlijk goudgroene Surinaamfclie Spinnetje van
het welk boven dien uitmunt door de dikte en langte van
de Voorpooten ; weshalve ik. geloof dat hst ook tot do
-ocr page 326-
SPf.
mt
2werf ende en Springers of Wolffpinnen behoort. Het
Agterliif heeft diefchoone groene koleur, zo wel als de
Armen, maar het Borstftuk en de Pooten zijn thans glan-
zig bruin. Van de Opgen vertoonen zich voor aan den
Kop twee groote, die in't midden tusfchentwee kleine-
te daan, en aan deeze Spinnekopjes een fcherp Gezigt
moeten geeven.
XLIII. Potfemaoker; Aranea viatica; (Aranea ab do-
mine fiïbrotundo, plano obtufo, pedsbus quatuor posticîibre-
vifjimis,
Lxnn. Faun. Suec.) Deeze kortheid der Ag-
terpooten merkt Lister, ais een algemeen e eigenfchap
aan, van zijne Krabagtige Spinnen, voornaamelijk aldus
genoemt wegens haaren gaîig, die zo zonderling is, dat ik
dit Infekt wel de Potfemaaker mag noemen, aangezien
mij de reden van den latijnfchen bijnaam niet blijkt. In
de geftalte zoals Frisch het afgebeeld hee/t, gelijkthet
boven dien, volkoomen naar een Krabbetje. Hij geeft
er maar zes Oogen aan, allen even groot, dog Lister
agt, twee voor den Kop, twee agterlijker en vier op de
zijden; die altemaal vuurig, met een purperglans, blin-
ken, wanneer men ze naauwkeurig befchouwt. Deko-
leurisin zommigen bleek ofcitroenagtig, in andere hoog
geel, en in eenigen oranjekoleurig of bruingeel met roo-
zekoleurige ftreepen, volgens Frisch , diehaarde Tuin-
Spin
noemt, met lange Voorpooten en een plat Agter-
iijf. Die lange Voorpooten zijn, volgens Geoffrov ,
bij wien het de eerfte zijner Spinnekoppen is, geel en zwart
geringd. Deeze meld, dat dezelve baar Eijerzàkje met zich
omdraagt; dog Lister had het zelve aan een takje van
dooroige Brem vastzittende gevonden, wordende door
deMoer, die er alsop zat te broeden, welbewaard. Het
Dier, zegt hij, fchijnt zich te vermaaken door het uit-
fchieten van Draaden, het loopen langs dezelve en daar
aanhangende in de lucht te flingeren. Het fcheen hem
een kwaadaartige Spin te zijn ,• ten minde was hem de fi-
guur en gang zeer affcbuwlijk; hoewel hij nooit ongemak
aan zijne Handen had befpeurd, van het daar mede aan te
Vatten en te vangen.
XLIV. Bontpootige Spinnekop; Aranea lesvipes; (Ara-
t}>.a abdomine rhombeo dej>resfo, pedibus transvtrfaliter ex-
'mßs variegatis.
Linn Faun. Suec.) Met deeze fchijnt
is tweede zoort der Krabagtige van Lister overeen te
toornen, die wegens de vlugheid in 't loopen van deezen
Autheur levipes, niet leevipes, genoemd word. Hij telt
telve onder de kleinften , en merkt aan , dat men ze
Winters, dikwils verfchoolen vind in oude Vogelnes-
tenofin opgehoopte dorre Bladeren ; • maar bij zomer zegt
hij, vervolgt ze in heggen en wildernisfen haare prooij,
zijnde in de noordelijke deelen van Engeland zeldzaamer.
De koleur was bruinagtig, dog wanneer men't voorwerp
tegen de Son of tegen de kaars hield, als verguld. Die,
welke Frisch de wit en zwart gefprenkelde Boomfchors-
»pin
noemt, om dat zij haare draaden over de fcheuren
»an de fchors of in de hoekjes der takken fpant, fchijnt
oanin koleur ten minde, merkelijk te verfchillen.
Deeze laatffe Autheur maakt, onder de Europifchen,
"°g gewag van een ander Tuinfvinnetje, 't welk de zon-
derlinge eigenfchap heeft, van het Borstftuk, bijna altoos,
te8en het Agterliif omgeboogen te houden, zodat het
zien als gebogchelt vertoont of dubbeld te zaamen gevou-
wen, met ae voorfte Pooten over den Kop heen. Het
»oi'stftuk heeft van boven, twee vermiljoen roodevlak-
p" ' .met een witte zoom, waar tusfchen een zwarte fi-
Euur is niet een witte vlak in 't midden , van welke we
«erzijds vier ureepen afgaan, die een aartige mengeling
van koleuren op de Rugge-fchild maaken. Dit Spinnetje
inderdaat.is zo wegens zijn poftuur.als wegens Je verfchei-
denheid van koleuren, dubbel waardig datmen het in een
glas houde, om zijne werking na te fpooren. In onze Pro«
vintiën is het mede niet onbekend; zo min als de voor-
gaande zoorten.
XLV. Vierdoomige Spinnekop ; Aranea tetracantka;-
(Aranea abdomine lunato, ambitu quadridentato.
Linw.
Sijft. Nat.) Op 't Eiland van St. Thomas is deeze zoort
gevorjden, die zeer wel naar de volgende gelijkt, maar.
van dezelve verfchilt door het getal der doornen of He-
kels aan het Agteilijf; zij heeft het Borstftuk ros en de
Pooten bloedrood; het Agteriijf roestkoleürig, en met
zwarte flippen getekent, aan den omtrek vier doornen
hebbende, waar van de twee zijdlingfche grooter, da
twee ageerde kleiner. Van de Oogen, die er vier, trops-
wijze bij elkander, op den Kop , en twee zijdlings enkeld
daan, heeft Liunjevs maar zes in dit voorwerp kunnen
waarneem en.
XLVI. KraBagtige Spinnekop; Aranea, csneriformis ;
(Araneaabdominefemiorbiculato, ambituJ"exdentato, LinNV
Sijfi. Nat.) Den Ridder H. Sloane noemt dit klein Feld-
fpinnetje
van krabswijze gedaante, dat een fpirale Web
heeft, hebbende het Agteriijf van boven wit, als met ver-
nis overtoogen en met zwarte dippen getekent, zijnde
op de zijde bezet met zes doorntjes. Brown noemt zijn
Krabagtig Spinnetje van Jamaika, zwart, en zegt, dat
bet den Kop en 't Borstduk onderfcheidelijk heeft, dog
dan worden de twee dikke Tanden of Nijpers voor den
Kop genomen.
XL VII. Agtdoornige Spinnekop; Aranea fpinofa ; (Ara-
neafpinis dorfalibus oUonis , posticis duabus patentibus,
abdomine fubtus conico. Linn. Sijß. Nat.)
Deeze die in
Surinaame te huis hoort, heeft het Lijf met agt doorns
bezet, waarvan twee groote zijdlings uitfteeken, en het
Agteriijf als gevorkt maaken.
SPINNEKOP-KRAB, zie KRABBEN, ». XXX.
pag. 1623.
SPINNE-KRUID, zie PHALANGIUM.
SPION; Ferfpieder; in 't fransch E/pion. Door ds
bank noemt men dus .zodanige Menfchen.net zij Soldaa-
ten of Boeren, welke men in een Vesting, Leger enz. weet
te brengen, om ten aanzien van degefteldheidenbewee«
ging der Vijanden, onderrigt te bekoomen.
Daar zijn verfcheiderlei zoort van Spions. Men Vind
er bij Vorden, in de Kabinetten der Staatsdienaars, bij
de Bevelhebbers in de Legers, in de vijandelijke Steden,
ten platten Lande, enz.
Zommige bieden zich aan, andere worden door de zorg
en vlijt van den Staatsdienaar, Generaal, of die betbe-
wind van de uitvoering derzaaken is toevertrouwt ', ge-
formeerd; én alle worden, door gierigheid en zugt tof
winst, gelokt. Het behoort aan den Vorst en zijne Staats-
dienaars, de voorneemens van zijnen Vijand te ontdekken.
Het is de pligt van een Generaal en van die geene wel-
ke met hem medewerken tot welzijn van de gemeen«
zaak, om goede Spions toeteftell-en.
                     -..,-..
In't algemeen, bekoomt men onderr'gtingen van do
Spions, en nimmer ontdekt men zich aan hun Tot een
en dezelfde zaak fteld men er verfcheidene te werk, die
malkanderen niet kennen; nimmer moet men eenige onder-
handeling anders als in'tgeheim methin hebben. Veel-
tijds onderhoud men hun over zaaken daar men weinig
belang in heeft. Men doet hun veel fpreeken, en zegt
• hun weinig, om hier door hunne.bekwaamheid en aart
Qq a
                                   te
-ocr page 327-
»348»                                 ÖPL-
SP/.
2odanige middelen te baate te hebben genoomerr. Ees
Onderdaan te verlokken, om zijn Vaderland te ver-raa»
den; een Trouwlooze over te haaien, om een Magazijn
in brand te fteeken; de getrouwheid van een Bevelheb.
ber te toetzen, hem te verleiden en te beweegen om da
Vesting over te geeven die hem is toevertrouwt ,* is die
Menfchen aan te zetten, om alleraffchuwelijkfte mis-
daden te plegen. Js het eerlijk om zelfs zijn allerergfte
Vijand ondeugend te maaken, en tot het pleegen var»
guiteftukken te lokken? Op zijn best genoomen, zou-
de men zodanige'handelingen in een allerregtveerdigften
Oorlog kunnen verontfchuldigen, wanneer heter op aan-
kwam, om den óndergang van hat Vaderland door een on-
regtvaardig Veroveraar gedreigt.daar door voor te koo.
men en te beletten. Het fchijnt, dat ais dan den On-
derdaan of Bevelhebber, die zijn Vorst in een baar-
blijkelijke onrechtvaardige zaak, verried, in geenen dee.
Ie, zulk een haatelijken misdaad zoude plegen. Want
een zbdaanige, welke zelfs niet fchroomt om de pligten
van eer, deugd en regtveerdigheid te vertreeden, "ver-
dient om op zijn beurt ook, de uttwerkzelen van trouw- 1
loosheid en ondeugd te ondervinden , en indien iemand
immer verfchooning verdient, van de geftrenge regels
die de eerlijkheid voorfchrijft, te overtreden, is zulks
tegens een Vijand van zulk een imborst, en in een dus-
danig hachgelijk uiterfte. De Romeinen wiens denkbeel-
den over de rechten van Oorlog , doorgaans zo zuiver
en edelmoedig waaren , keurden die flinkfe practijken
volkoomen «f. De zegen door den Bu'rgemeefter Servi-
lius Capio op Viri ATUS behaald,, droeg geenzints hun-
ne toejuiching weg, en vraagt men waarom ? om dat dis
gekogt was. Val. Maximus zegt, dat zij dooreendub-
belde trouwloosheid wierd bezoetelt; Eutropius, en
een ander Gefchigtfchrijver, meid, datden Raad die niet
goedkeurde. Plutarchus.
Anders is het gelegen, met enkel de aanbieding van een »!
Schurk en Verraader aan te neemen; men verleid denzel«
véniet; en men kan voordeel van zijn misdaad trekken,
dezelve veraffchuwende; De Deferteurs, de Overloo-
pers, plegen eene misdaad tegens hunnen Souverain; }
men neemt ze nogtans aan, uit Iragt van. het recht dei 1
Oorlogs, zo als de Romeinfche Wetgevers ons leeren.
Indien een Bevelhebber zich zelven verkoopt, en aan-
bied de aan hem vertrouwde Vesting voor geld over te
leveren, zal men als dan fchroomen om van zijn misdaad
voordeel te trekken, en om zonder gevaar dat. geenete
bekoomen, 't welk men regt had om door geweld te nee-
men ? Maar indien men zich in ftaat bevind,, omzijn
doel zonder behulp van Verraaders te bereiken, is het •
edelmoedig en grootsch , met hunne aanbieding verwer-
pende , te toonen, welk een verregaanden afkeer zodanige j;
gruwelen , aan grootmoedige zielen inboefemt.
SPIONS, zie HONDEN.
SPIPOLET, zie LEEURIKKEN ,. |». VII. W
Ï795-
                        i--;.-
SPlRiEA, is denaam van een Heestergewas, 't welk
genoegzaam in alle de Europifche taaien, eveneens word
genoemt. *
Kenmerken. DerzelverBlom beftaat uit veele Bladen,
die in eene kringswijze order (taan, en zich in de ge-
daante van een Roos uitbreiden, uit welker bloem-kellc
hetftijltje voortkomt, 't welk naderhand een vrugtword.
uit verfcheiden peulen beftaande, waar in verfcheidene
langwerpige zaadjes zijn beflooten.
ïtQQmiL -ScbooaaomjnigeliruidkysUdigenj veelerleij
zoor-
te leeren kennen.
De Spions zelven moet men door anderen laatën ver-
fpieden , na dat men van hun gefcheiden is, om te on-
derzoeken , of zij met valschheid omgaan, 't geen dikwerf
gebeurt. Wanneer men op het afzonderlijk rapport van
verfcheidene , zeker denkt te kunnen zijn dat zij waar-
heid hebben gefprooken, laat men ze afzonderlijk bewaa-
ien. Is het om een onderneeming ten uitvoer te bren-
gen, brengt men ze er afzonderlijk na toe, men onder-
vraagt hen dikwils, en ziet of zij in 't verhaal der zaa-
ien met malkander overeenllemmen.
Gemeenlijk worden deSpio?is ontdekt zijnde, met den
doodgeftraft, en ditkoomt metde rechtveerdigheidover-
een ; dewijl men genoegzaam geen andere middelen heeft,
om zich voor het kwaad te behoeden, dat zij ons kunnen
toebrengen. Hier om is het ook, dat een Man van eer
die zich niet wil blootftellen, door Beuls handen te
ilerven, een afkeer heeft om de rol van Spion te fpee-
len; en behalven dat, oordeelt hij zulks onweerdig van
hem» om da', dit gevaarlijk ambagt niet kan geoeffend
worden, als met een zoort van verraad verzeld gaande.
Hieruit volgt ook, dat de Souverain geen recht heeft, om
een dusdanigen dienst van zijne Onderdaanen te vorderen,
ten zij in een zeer buitengewoon geval. Doorhet lokaas
van-winst, nodigt hij er Jaagdenkende en baatzugtige zie-
len toe. Indien de zulken welke hij gebruikt, zich van
zelfs koomen aanbieden, of indien hij er geen anderen
toe aanzet, als Menfchen dat geen Onderdaanen van den
Vijand zijn, endaar generhande betrekking op heeft, zo
is het ongetwijffèlt, dat hij op eene wettige wijze, en
aonder gemoedsknaaging van hunnen dienst kan gebruik
maaken. Maar is bet geoorlooft?koomt het wel metde
eerlijkheid overeen? de Onderdaanen van zijnen Vijand
aan te zoeken om hem teverraaden,en hem tot Spions te
/dienen?
Deeze vraag, bepaalt zich in 't algemeen tot het onder-
2oek, of het geoorlooft is, Onderdaanen of andere he-
iden die aan den Vijand behooren, te verleiden, om hunnen
pligt door eenf.chandelijk verraad, te vertreeden? Hier
js het, dar men moet onderfcheiden, wat men aan den
Vijand niettegenftaande den Oorlog verfchuldigt is,en wat
de inwendige wetten van het geweeten , en de regelen
der eerlijkheid, van ons eisfehen. Wijkunnen alle onze
kragten infpannen, om den Vijand door alle moogelijke
middelen te verzwakken, mits dat die niet firijden met het
algemeene welzijn der Maatfchappije; zo als 't vergif,
en verraderlijk om hals brengen. De verleiding nu van
een Onderdaan, om voor Spion te dienen ; die van een
bevelhebber om de aan hem vertrouwde Vesting over te
geeven, tasten geenzints de zuilen van het algemeene
welzijn der Menfchen, en hunne veiligheid,aan.. On-
derdaanen tot Spions voor den Vijand verfcrekkende, is
geen onoverkoomelijk en doodlijk kwaad; men kan zich
tot op een zekere hoogte, voor hun wagten ; en wat de
nreiJigheid der Vestingen betreft, is het aan den Sou-
verain,. om een goede keufe te doen, ten aanzien van
die^geene, aan wien hiidezelve vertrouwt. Diemidde-
lenzijnbij gevolg in den Oorlog, niet ftrijdendemethet
uitwendig recht der Volkeren; en den Vijand heeft geen
regt om er zich over te bekiaagen,, of het zelve een
haatelijken aanflag te noemen; ook zijn zij in alle Oor-
logen practicabel., Maar de vraag is, zijn.zij eerlijk en
met de wetten van een zuiver geweeten overeen te bren-
gen?' Ongetwijffèlt neen ; en zulksgevoelen de Bevel-
Êteb.bers zelven: wel * dewijl die zich nimmer, beroemen h
-ocr page 328-
SPÏ.
SPI*.
348.T
zoorten' van dit Heester optellen, zïjn echter de drie    raigm aflgeleid hebben , dat de Gr'aüwbunders voleen
volgenden welde voornaamfte.                                          in hun Muferaing. De Italiaanen noemen hst ToparoÄo
i. Druifjes Wilg, of Spiraea met wilgebladen ; Spiraea    de Spanjaarden Ratto Pequenno of Murganho de Swit'
Theopltrasti forte, Clus. Hiß. I. p. 80 ; Spiraea fruttx f o-   zers Mutzet, de Duitfchers Spitsmaujs. De Éngelfcben*
liis falignis ferratis. C. B auh. Pin. 475.; Spiraea falicis    geeven er den naam aan vza.Shrew, Shrew-Maufe of
folio longiore ferrato yfloribus rubris. Amm. Äztf/*. 265;    Hardy-Shrew.
Spiraea fativis folio. Tournef. Infi. 618.; (Spiraea f o'- Dereden van deeze benaamingen zat ten deele van de
lus lanceolatis obtufis ferratis nudis, fioribus duplicato-ra               
figuur de Lighaams, waar door het naar een Muis gelijkt,
ten deele van de vlugheid en manier van in den grond te
booren , afgeleid moeten worden. Het is ook aan zijne
Rankte onderfcheiden, en fchijnt vergiftig te zijn. Men
heeft veel moeite om het te vangen ; het doet aan de Wijn-
gaarden, en de Aard- of Boom-vrugten in't algemeen,.
veel fcbade. Men vind het door geheel Europa, zowel
in dé noordelijke landen, als in Italie, daar volgens Ges-
Nerus, debeet van dit Diertje venijnigzou zijn, en Di-
oscorides mekl, dat het zelve geopend en op de beet ge-
legd, tot geneezing daar van ftrekt.
Rajus onderfcheid het van de Muizen; dat het kleiner
zij; dat het den Snoet langer en als van een Varken heeft;
aan de Vingeren derPooten, die vijf in getal zijn; aan
de Opgen, die klein zijnen zwart; aan de kortheidder
Ooren; de zwarte koleur; de lange witte Nagelen ende."
fcherpe Tanden, die niet van de Kiezen afftaan.
De langte des Lighaams is, volgens den Heer Brison,
van't end van den Snoet tot aan 't begin van de Staart,
derdehalf duim, die van den Kop drie vierden, en vande
Staart vijf vierden duiiiis, dog volgens Linnäus is de
Staart langer dan 't Lijf.- De Neus fteekt ver over den
Onderkaak heen en is zeer fpits ; waar van het Spitsmuis.
genoemt word. De Oogen zijn klein en zwart, de Oo-
temofis. Linn. Spec. Plant,)
2.  Boomagtig St. Janskruid, of Spiraea met St. Jans-
kruid bladen; Hypericum arioreseetis; Pruno fijhestriaf-
finiscanadenfis.
Bauh. Pin. 517.; Spiraea hijperici folio,
non crenato.
Tournef. Infl.'OiS. ; (Spiraea foliis ir.teger-
rimi's', umbellisfesfilibus.
Liwn. Spec.Plant.~y
3.  Spiraea met Watervliers-bladen; Spiraea öpuli folio.
Tournef. Infi.618. J Evonijmus virginiana,ribefii folio,
fopfulis elegantis bullatis.
Comm. Hort. i.p.169.; (Spi-
raea f 'oliis lobatis ferratis, corijmbis terminalibus.
Linn.
Spec. Plant.)
Plaats. De eerfle zoort groeit natuurlijk in het wild,
in de bosfcben van Silefien, Ooftenrijk, en inzonder-
heid, in de koude noordelijke landen, in Tartarijen .Si-
bérien enz. De tweede en derde soort groeit in deWest-
indifche landftreeken, Virginien, Canada, en elders.
Van de tweede is er nog een medezoort, die gekertelde'
Bladen heeft en in Spanjen groeit.
* Kweeking. Allede zoorten van Spiraea, beminnen
een goede, losfe. liefst zandagtige grond; en kunnen
onze winterkoude gemakkelijk doorftaan. Derzelver ver-
meerdering, gefchied zeer gemakkelijk door de uitioopers,
die ze doorgaans overvloedig voortbrengen , inzonder-
heid de eerite zoort, en daar die ontbreeken, door inleg- ren en Pooten kort, ieder met vijf Vingeren. Boven op het
Lijfis de koleur bruinros, van.onderen witagtig .gelijk
ging der jonge takken.
Gebruik. Aangaande, bet gebruik in de Hoven van dit ook die der Pooten; in ieder Kaak flaan twee~puntbe
Heefter-gewas ; men plant dezelve wegens haare fraaije Snijtanden, de bovenden ingekeept en haakig, deonde^--
Bloemen, hier of daar in de tuinen, op de rabatten der Ren voorwaards uitfteekende, een weinig krom naar het
end toe; behalve welken het Diertje drie Hondstanden
wederzijds heeft, aan de Bovenkaak, en twee aan de
Onderkaak, zijnde, daarenboven, met vier Kiezen aart-
beide zijden boven , en drie onder in den Mond, voor-
zien , zo dat het getal der Tanden in 't geheel agt-ea-
twintig is. .
Seba fpreekt van een- Oostindifche Spitsmuis, Santü
genoemt, dien bij afbeeld, en Brisson befchrijft een A-
merikaanfehen
, welke wat grooter fchijnt te zijn , ais de.,
langte hebbende van omtrent vijf vingeren ; bruin van ko-
leurmet drie zwarte banden of ftreepen , langsheen, op>
de Rug. Deeze onthoud:zich , zegt hij, inBrafil.
IJ. Gekamde Spitsmuis ; Mus .crifiatus-, (Sorex narf--
lus crifi.atis,. cauda corpore breviore.
Linn. Sijfi. Nat.)
De gedaante van deeze is.als een Mol, de koleur zwart,.,
die van de Pootjes fneeuWwit. Het Diertje heeft geen
Ooren, maar een zeer langen Snoet. De Staart is om-
trent kaal-,, de helft korter dan het lijf en van de zelfde
koleur. De Neusgaten.zijn omringd met haairtjes, die
Ilraalswijze in't rond daarom heen ftaan , van tien tot
vijftien in getal, maakende een.zoort van Kam of Kuif,,
dog naaktgelijk.in den Egel. Het onthoud zich, vol-
gens den Heer Kalm,- inPenfilvanie.
III. Water-Spitsmuis; Mus aquaticus; (SorexplanH's ■
pal'matis
, palmis, caudaquecorpore breviore, albis. Linn»
Sijfi. Nat.) Dit is de zwarte- Virginifche Mol van Se-
ba,- welke volgens den zelfden Reiziger, in Noord' A»
merika doorgaans gevonden word ; zijnde van lighaams-
geftaltealjde voorgaande, maar asebgraauw of bruinvaa
Bloemperken en elders. Ook wel in de kleine Bosquets
onder ander wild gewas, inzonderheid, de eerfte zoort.
Van de eerfie en tweede zoort kan men ook laage Scbeer-
heggen planten , die tamelijk fraaij op't oog zijn, dog als
tan niet fterk bloeijen.
SPIRITUS, zie GEEST.
SPIRITUS CARDIACUS , zie GEEST (HART-
STERKENDE-}.
SPIRITUS de TRIBUS , zie MIXTURA SIM-
PLEX.
, SPIRITUS LAVENDULZE, zie EAU de LA-
VANDE.
                                     '                               ;
SPIRITUS PANIS, zie GEEST van BROODt ,.
SPIRITUS T7INI, zie BRANDEWIJN. ...-•■ t,
SPITSMUISEN, is denaam van een viervoetig DieT
*e^Geflagt, 't welk de Heer Linnjevs mede onder de.
latijnfcbe naam van Sorex betrekt,, en waar van hij tot
kenmerken opgeeft; twee voortanden, die intweën ge-
jP'eeten zijn, in de bovenkaak; vier in de onderkaak,
«e twee middelfte korter.dan de anderen ; wederzijds ver-,
'weidene Hoektanden. Zijn Ed. befchrijft er thans drie
ïoorten van; namelijk de Spitsmuis:,, de Gekamde en die.
2'cb aan 't water onthoud. ■ "
,'• Spitsmuis; Mus araneus; (Sorex cauda corpore Ion-
Port-; LwN.Sijfi. Nat.)
Grootelijks veifchillende zijn
os naamen , welke dit Dier in de bijzondere taaien , van
•europa zelfs, voert. In 't hebreeusch noemt men't zelve
Xaanafa, in "tgrieksch Mugalee, -in 't latijn is de gewoo-
fie naamM»/aran««f,.waar van de Franfchen het Mufa.-
-ocr page 329-
345*                       SPL. SPO.
îtoleur; de Staart viermaal korter dan het Lijf, Brïs-
sok zegt, dat hethaairis glimmend zwart, gemengdmet
hoog purper, gelijk men dit Dier in 't Werk van Seba ge-
koleurd vind.
SPLANCHNOLOGIA, veiftaat men in de Ontleed-
kunde, eene verhandeling of uitlegging der Ingewanden
door, waar in 'tonderwerp vandat gedeelte der Ontleed-
kunde, word voorgedraagen.
Dit woord is gevormd van het Griekfche «rJuw««,
wscera, ingewand, en My>t, redevoering.
De Splanchnolbgia is dat gedeelte van de Sarcologia,
het welke van de inwendige deelen, en inzonderheid
van de ingewanden handelt.
SPLEET, zie FISSURA,
SPLEETBREüKEN; zie FiSSURiE OSSIUM.
SPLEETEN, zie KLOOVEN.
nSPLEN , zie MILT.
SPLENETICA, zie MILT-MIDDELEN.
SPLENIA, betekent Compresfen of Drukdoeken,
welke mede tot de Chirurgieaale werktuigen behoo-
ren.
SPLINTERS van GEBROOKENBEENEN, zie
FRAGMENTA OSSiUM.
SPOG, zie KWIJL.
SPONDILIUM, zie SPHONDILIUM.
SPONDIJLOLIJTES; is de naam die eenige Schrij-
vers aan de werwelbeenderen der Visfchen hebben ge-
geeven, die op verfcheidene plaatzen in de boefem
der Aarde worden gevonden, zo als in Tijrol, te Dax
enz.
SPONGIE, zie SPONS.
SPONG1EUS, is de naam die men aan verfcheidene
deelen van het Lighaam geeft, ter oorzaake van derzel-
ver zamenweefzel die poreus en met holtens voorzien ,
20 als die van een fpons is, zo als bij voorbeeld het fpons-
agtig lighaam der Penis enz. De Spongieufe beenderen
van den neus, die men ook O s cribrif'orme noemt.
SPONGIOLITES , is de naam van een Steen volko-
men na Paddeftoelen gelijkende, welke in de buurt van
Bologno in Italien word gevonden.
SPONGITES , met deeze naam hebben eenige Na-
tuurbefchrijvers ligte en fpongieufe Steenen willen bete-
ken , die niet anders zijn als verkorftingen (incrußations),
in bet water, op zee-Iighaamen, of voortbrengzels uit
het groeijend Rijk, te wege gebragt.
SPONS; Spongie; ditgeflagt van voortbrengzelen,
behoort onder de zodanigen .welkers twijffelagtigen aart
tot heden toe nog niet volkoomen bekend is. Zie hier
't geen de groote Natuuronderzoeker Joh. Ellis, over
de natuur en vorming der Sponfen
, aan Dr. Solander'
fohrijft. Philofophical TranfaÜ. Vol. LV.
Gij die uw bij uitftekendbeid oefent in de natuur, zjet
haar in alle haare werkingen voortgaan met geregel de op-
klimmingen van het geringde tot het volmaakfte van alle
gefebapen wezens; onder de Dieren welken gemeenlijk
Zoophijten genoemt worden , kunt gij een baarblijkelijke
opklimming, van een ruwe onregelmaatiggevormde Spons
(welk bet laagfte wezen is, welk mij tot nog toe is voor-
gekoomen eene fchijnbaarheid van dierlijk leven te heb-
ben) tot het fchoon en cierlijk rood koraal.
■ De natuur en vorming van de Spons, tot nog toe niet
ten volle nagefpoort zijnde, zal elke poging om dit dui-
ftere deel der natu ure op te helderen, den Onderzoekzug-
tigen genoegen geeven. Het oogmerk dan van deezen
forigf is, het Koninglijke Genootfchap door uwe handen
SPO.
te haten toekodmen, wat wij gezien hebben ïndeProe«
ven welken wij gedaan hebben aan den zeekant; het we-
zenlijke vanhet gene over dit onderwerp gezegd is van de
Hedendaagfehenzowelals van de Ouden; en eindelijk hoa
na zij koomen aan deAkijoniums, een zoort van wezens
naast boven dezelven op den trap der natuure, als zijnde
eene trede nader aan de gedaante van Dieren
Als wij de Ouden raa ipleegen, zullenw'e bevinden
dat de perzoonen die in den tijd van Aristoteles hun
werkmaaKten, van deeze zelfftandighede') te verzamelen
eenzekeregevoeligheid, als eene krimping, gewaar wier.
den als zij dezelven van de rotzen aftrokken ; en in den
tijd van Plinius was men nog in het /.elfde gevoelen
dat zij een zoort van gevoel of dierlijk ieven in zich had-
den; maar na dien tijd had men geene achting voor dat
zoort van kundigheid, en het bieef een iluk van twijfe«
ling, tot dat de doorluguge Graaf Marsioli uitfpraak
deed datze groeijende wezens waaren , gelijk hij ook ge-
daan heeft,van alle Koraakn,Keratophijtons en Akijt-
niums
enz.
Na hem viel het den fchranderen Dr. Peysonel t8
beurt, in zijne onderzoekingen te ontdekken dat het
Dieren waaren , of liever, gelijk hijze noemt, eenwetk«
ftuk van Dieren, gemaakt dooreen zoort van Urticami'
rina;
dog bij nader onderzoek van deeze ingewikkelde
lighaamen in zeewaacer te Guadeloupe, vereerde hij het
Koninglijk Genootfchap met een brief, van daar gedagta»
kent i maart 1757, waar in hii een bijzonder berigt heeft
gegeeven van het Dier welk hij ons verzekert deSponsa
vormen. In zijne befchrijving van het Dier, als ook van
de wiize van de Spons te maaken, is iet zo aanmerkens-
waardig , dat ik eenige van degewigtigfte deelen er van
zal melden , om de waarfchijnlijkheid van zijn gevoe«
len aan Uw en het Koninglijk Genootfchap te onderwer-
pen.
Hij merkt aan „ dat hetzelfde zoort van Dierdeviet
„ voornaame zoorten van Spons, door Vader Plumier
,, befchreeven, als de Pijp-Spons', de Koordlijkende- .
,, Spons, de gevingerde-Spons, en de HonigraatSponi
„ maakt".
                                            ...
„ Deeze Sponfen ", zegt hjj, ,,beftaan uit harde vaste
„ vezelen, dubbeld rond gedraaid, ende tus fchenruiin*
,, ten zijn gevuld meteen raatje flijmige floffe, hebben-
„ de groote holten, met rolronde pijpen verfpreid door
„ de geheele zelffiandigheid , een zoort van doolhof
„ maakende, welke vol is van deeze Wormen".
Hij zegt, hij had bemerkt, „ dat de.Sponfen beginnen
„ gemaakt te worden op een knop van fteengewor-
,, den zand of een andere dergelijke ftoffe, rondom v/el«
„ ke de Wormen beginnen te werken, en rondom welke
}> zij intrekken als hun laatfte verblijf of toevlugt".
Hier na gaat hij voort om er eene befchrijving van te
geeven, Jvelke is, „ dat zij zijn een derde van een lijn
„ dik , twee of drie lijnen lang , van een kegelvormige
„ gedaante, met een klein zwart hoofd voorzien met twee
„ niipers; het ander uiteinde is vierkant, en veel breeder
„ danbet hoofd. Hunne beweeging begint biidenftaart»
„ en eindigt aan het hoofd. Zij zijn zo doorfchijnend,
„ dat de omloop van het bloed gezien kan worden ; en
„ waarde ingewanden moeften zijn, is een zoort van
„ kringswijze beweeging van een zwartagtige ft0"'6.'.
„ heen en weer gaande in het Dier. Hij zegt, dat mi
,. dezelve buiten de Spons, meer dan een uur in't leven
„ heeft gehouden , en -, (het welk zeer bijzonder is} wan-
„ neer hijze.bragc nabij een ftuk verfche Spons, ww°
-ocr page 330-
STO. .
" nesten vogfig waaren , en waaruit hij lie»-te vooré
" genomen had, bij er hen wederom zag inkruipen en
"verdwijnen. Hij gaat voort ons te zeggen, dat dee-
" ze Wormen geen afzonderlijke huizing hebben; dat
" zij zonder onderfcheid wandelen in den pijpagtigen
" doolhof, zo dat, zegt hij, hij zonder de agting van
" Plikius en andere Natuurkundigen te verkorten,
niet zien kan , dat het in hunne magt zij de lichaa-
" ir.en der Sponfen te verwijden of zaamentetrekken,
' weiken altijd blijven in den zelfden ftaat van grootte,
'■ zonder gevoelig te wezen van aanraaking, als zijnde
" een levenloos lichaam, en al het gevoelige leven be-
'„ hoorende tot de Wormen,,.
Voorts zegt hij ons, ,, dat zij met de kwijl of het fap
„ welk zij afgeeven, de Spons doen grooter worden of
,,'groeijen, gelijk de Bijen en Wespen, en voornaam-
„ lijk deHoutiuizen van Amerika, hunne nesten en huis-
„ jes vergrooten".
Dit berigt mij zo ftrijdig voorkoomende tegen de wer-
king der natuur, in de vorming van de andere hier aan ge-
ijkende Zee-licbaamen, Zophijten genoemt, gelijk Ka-
nalen., Keratophijtons
en Alcijoniums, voornaamlijk de
laatfteh, deed mij de waarheid vinden van zulk een buiten-
gewoone ontdekking.
In het jaar 1762 dan, wanneer 'wij bij malkander waa-
ien aan den zeekant bij Brightbelmftone, ontleedden wij
met veei omzichtigheid de Spongia medullam paras referens,
of ae kruim van brood-Spons, in hoope van de kleine Die-
ren te ontdekken, welken onderfteld waaren dezelve te
maaken; en wij waaren verwonderd een groote menigte
van kleine Wormen er in te vinden, in't bijzonder een
zeer klein zoort van Nerts of zee-Scolopendra. Dog deeze
Wormen fcheenen baarblijklijk , in plaats van de Wer*
meefcrs ervan te wezen, zich een weg geboord te heb-
ben in deeze zagte zelfftandigheid, en zich dezelve alleen
tot een plaats van verblijf en veiligheid te doen dienen.
Hier nagingen wjj de zee-kust langs tot Klein Hampton ,
nabijAfundel, op de kust van Susfex, waar wij uit de
•* verfcheiden (lukken van dezelfde zoort van Spons op?
haalden, vol" van een, oranjekoleurige taaije ftoffe; en..
terwijl ze nog versch uit zee waaren, onderzogten wij
dezelven na datze eenigen tijd gelegen hadden in glazen
"et zeewater; en tot onze groote verwondering, in
plaats van eenigepolijpgelijkende zuigers,: of de gedaan-
te van eenig klein Dier, uit de tepeltjes of kleine hollig-
«eden, waar mede ze omringd zijn, te zien koomen, za-
genwij alleen dat deeze kleine holligbedenzich zaamen-
trokken en verwijdden. En tot meerdere bevestiging van'
deeze beweeging, te Hastig in Susfex zijnde, in augustus
'764.ingezelfchapmetDr. Gowrn Kkight, L.v.h.K.
"• ywzaamelden wij van de Rotzen, op den ebtijd, even
°Dder water, eene menigte van dezelfde zoort van Spons,
™gvan een bleekgeele koleur,. in de gedaante van ver-
cheiden Haanekammen met malkander vereenigd, waar
air de toppen vol waaren van pijpagtige holiigheden of te-
elties. Als wij deezen in gla-äzen met zee-water onder-
°Sten, konden wij duidelijk zien, dat deeze kjeine pijp-
1 s het water naar zich namen en weder lieten Ioopen,
een en weder ; zo dat de Spons is een dier van- zijn ei*
l tt zoort, welks monden zo veel holen of einden zijn
non §etakte pijpen, open aan de oppervlakte ; hier mede
SH3.
S#3
plaatze aannaaien väu dien getrouwen navorfchèV 3er na-
tuur, den beroemden Graaf Maesigli , in zijne Histoi-*
re Phijfique de la Mer. p
53. die, niet tegenftaande hij
dezelve hield voor Gewasfen'zo wel als de Koraalert,
enz.
in zijn hoofdftuk over de Spon/en, deze bijzondere-
waarneeming beeft, welke volftrekt het tegendeel bewijst.
„ Ik heb een genoegzaamen voo-rraad'van Gewasfen
„ om er een geheele Kruidkunde van te maaken, en ver-
„ fcheiden bijzondere bedenkingen aangaande defijflole
,, en diaflole, welke ik opgemerkt heb in veele ronde
„ openingen van deeze planten, terwijl ze uit zee ko
„ men , eene beweging welke duurt zo lang tot dat het
„ water ten eenemaal verteerd is".
Niets kan duidelijker befchrijven 't geene ik in onze
Spon/en gezien heb, zo dat, met toegeving aan het toen-
maals heerfchende gevoelen dat ze Gewasfen waaren y
hij, zo mij dunkt, de waarheid nader is, danbetberigÊ
van Peysonel aangaande de formeering der Sponfert
door kleine Dieren die heen en weder Ioopen in den dool-
hofvan de pijpen, om dit zo bijzonder dierlijk werkilufe
zaamen te ff elf en.
Ik zal nu overgaan om te toonen hoe na zij koomeiï
aan de Alcijoniums, ten opzigte van de inwendige gedaan-
te en maniere van groeijing.
Men moet, om hier van begrip te maaken, eene regt»
Handige en waterpas vlakke fneede van de gemeene wirf'
kei-Spons
befchouwen ; en dit kan elk eengemaklijk doen i
en gelijke fneden vande Alcijonium manus marina , met
het bloote oog en met een vergrootglas; om dat deeze
zoort ook gemaklijk te krijgen is.
ivlen zal zien, dat de zaamgevoegde pijpen van bef*
den opkoomen van het gedeelte met welk zij aan de Rot-
zen vast zitten enz. Hier van daan breiden zich beid©
zoorten in takken uit, en zwellen in onregeimaatige kwab»
ben, met dit onderfcheid, dat de oppervlakte van de Spon*
bedekt is met holen, voorzien met kleine punten, als
kleine doornen ; de oppervlakte van de Alcijonium metge»
fternde openingen van agt ftraalen , waar uit de po»
"lijpwijze zuigers voortgeftooten worden, om bekwaam
voedzel te zoeken," en deezegefternde openingen in het
eene, en de holen in de ander, koomen in-zo verreover»
een, dat ze in beide zoorten gevonden worden van ver-
fchillende grootte; dog dit is evenredig met den ouder>
derdoin van de takmaakende-pijpen, welken aan de op»
perviakte koomen.
                                               ♦'
In de doorfnijdingen vande Alcijonium, kan men'de?
netwijze veerkragtige vezelen, welken het doorfchijnen»
de ftijve lifagtige deel fnïTuften, klaar onderfcheiden ge-
lijk in de Sponfen; maar, wijl deeze taaije zelfftandig-
heid van een vaster weefzel is dan inde Sponfen, wordi
er meer moeite vereischt om ze van de Veerkragtige veze-
len af te fcheiden ; het kan evenwel met eenige moeite
gedaan worden , genoeg om te bewijzen het gene ik heb-
be getragt aan te toonen ; ik wil zeggen-, de groote ge-
lijkheid welke er is tusfchen het Dierlijke leven van dé;
Sponfen ende Akijoniums, en gevolgelijk dat beide Die>
ren zijn.
Eer ik beflurt, moet ik nog zien weg te neemen ee~
ni'ge twijfelingen , welke de meefte Onderzoekers-v-erlev
gen gemaakt hebben om reden-van te geeven;. de eene-
is, wat die zeer groote holen-, welke hier en daar onre--
gelmaatig op de oppervlakte voorkoomen van de-meefte;
Sponfen, maakt ? de andere is, boe zulke vreemde lic*
haamen, als kleine.fchelpen.fteenenenzelfsgedeelten varp.
Fucus, in't midden van deeze Dietlijke lichaamen kos»
men?
de Po]
hetzijn voedzel, en hier door ontlast het,, gelijk
'.'Pen , zijnen drek.
Ma
aar.
tje .....■> om een verder bewijs tegeeven dat de Spon/en
zee-water inzuigen en weder uitwerpen ,. zal ik een
»■■«,
-ocr page 331-
S?0.
SPO;
34*4
deeeze bewerking wel ten einde te brengen. De %g,
moet klein gefneeden worden, en een igen tijd in eenmc-rt
tier geilooten, op dat alle fteenagtige ftoffe daar uit gekre.
gen mogen worden; welken, bij de zwaarte van de Spons
alszetereid is.vergeleekenzijnde.zomtijds eene vrij groo.'
te menigte zullen bedraagen. Men moet met het branden'
ophouden, zo haast als de ftoffe maar geheel zwart is,
Als de menigte, in eene reize in 't vat gedaan, groot is'
zal de buitenzijde genoeg gebrand zijn , eer de Spons'
van binnen aangedaan is; en het vlugge zout van het bui-
tenfte zal ten deele vervliegen, eer het zelve in betbin.
nenfte zal beginnen geformeert te worden. Daarom isd«
beste wijze, om dit ongemak voor tekoomen, dat men I
de Spons geduurig in beweeging houd, in zulk een werfc I
tuig, als waar in men de koffij brand.
                             j
SP ON S\E13S-VLE1LSCIÏ ; Weef Mg Uitwas, in 't Ia. I
tijn Hijperjarcofis, noemt men dat Vleeseh, 't welk in da
wonden word veroorzaakt, wanneer de tubuli van eens
al tegroote monigte weii uitgerekt worden.
SPONS STEEN; Lapis Spongics; is een doorgate,
brosfeen .kleine Steen , zpmtijds witen zomtijds graamr
vankoleur, die men in zommige zee-Spongien vind; aan
den zeiven word ook wel den naam van Cijstiolithuies.
geven. '
SPOOKDIEREN, in't latijn Lémures; dusdanig
noemt de Heer LinjvjBus het derde Geflagt in den eer-
lien rang der zogende Dieren. De Romeinen noemden
zekere Geeften, die men oudtijds meende dat na de dood
der Menfcben wederkwaamen , Lémures. Men is van
gedagten, dat Lémures, gezegt zij voor Ramures, want
dewijl Remüs na zijn dood zijn broeder RemuLtjskwam
plaagen, (lelde deeze, om zijn broeders geestte bevre-
digen, een feestin, in den beginne Remuria, naderhand
Lemuria genoemd, dat zedert dien tijd jaarlijks wierdge-
viert om zuik gefpuis te verjaagen. Het begon den 9 maij
en duurde drie dagen agter een, geduurende welken tijd
alle ',1e Tempelen geflooten waaren. Perstus noemt de
Lémures zwarte, en Horatius Nagt-Geeften; 't zelfde
dat men in onze taal Spooken plagt te noemen , en hierom
is dit geflagt Spookdieren'genoemt.
                *
Volgens de Heer LinnjEüs, beftaat het kenmerk der
Spookdieren daar in , dat zij boven in den Bek vier voor-
tanden hebben, de middelfte van elkander afftaande ; on-
der zes, die langer uitgeftrekt zijn, platagtig, evenwijdig,
digt aan een. De Honds- of Hoektanden (taan enkel en
digt tegen eikanderen aan; de agtertanden of Kiezen zijn
veel in getal, eenigermaate met puntjes op zijde, ds
voorlijkfte längeren fcherper.
De Heer Linn/eus bei'chrijft drie zoorten van Spul'
dieren ;,
waar van deeerfte in 't geheel geen Staart heeft; j
de tweede een lange gebandeerde Staart; en de derde is,
behalven de Staart, met een Vlies omgord, daar.het Dia'
mede vliegt.
. I. Traaglooper vanCeijlon; Animal cijnocephalum tiï'
digradam ; (Simia ecaudata, ungibus indicis fub'Mtih
Lijnn. S y/?. Nat.) Dit is een zeer fraaij Diertje, van
grootte als eenlnkhoorn,dog zeer dun van ledemaaten.
Het Wijfje heeft vier Borften, twee op de gewooiie
plaats, en twee laager. Het Mannetje'proeft eerst de
Vrugten die het geplukt heeft, en geeft ze-dan aan ai
Wijfje over. De Ooren zijn rond, breed, kruiswijk» I
van binnen tweebladig ; de koleur van het wolagtJge I
baair, zo zagt als zijde, 't Welk bet over 't gebee^ W I
heeft, is geelagtig graauw, met een bruinagtigeiftreep I
langs de Rug» en een witte flreep tusfehen de dogen- 1
sien? In antwoord op het eerfte, bij" het openfnijdeti en
Onderzoeken van deeze lichaamen, als ze nog versch in
zeew.ater zijn, gelijk ik te vooren al getoont nebbe, find
mendikwils eene menigte vanverfcheideWormen, die
zich een weg in dezelve booren, en er hunne nesten en
verblijfplaatfeninaaken, ofmiffchien aazenopde lilagti-
ge (toffe van de Spons. Dit bevestigt de beroemde Don a-
Ti, in zijne Historie van de Adriatifche-Zee; die gelijk
PjjrsoKEL, het Dier willende vinden , welk de zamen-
fteller was van de Alcijonium primum Dioscoridis, welke
de Spons zeer nabij koomt; ontmoette hij veel onregel-
maatige holiigheden in hetzelve, en dus ook verfcheiden
zooiten van bewooners, waar van hij er één in 't bij-
zonder heeft befchreeven en afgebeeld. Dog hij zegt,
jnet veel oordeel, deeze zijn de werkmeesters niet, maar
de bewooners; en bij erkent de Alcijoniumvan een dier-
lijken oorfprong te zijn, waar in hij zegt duidelijke blijken
van gevoel gezien te hebben.
Belangende de tweede twijfeling, een naauwkeurig
Onderzoeker derNatuurezal bevinden, dat dezelfde ei-
genfchap, van vreemde lichaamen in te fluiten, gemeen
is aan de geheele clasfe der Zoophijten, als zij groeijen,
van de Spons tot het rood Koraal. Om dit te betoonen
heb ik verfcheiden (taaien, zo wel van Spons, als Kera-
phijtons
en Koraal, met verfcheiden lichaamen in dezel-
ve beflooten, dierlijke en groeijende. Ik heb (tukken
van welken zelfs b.etrood Kooraal het wit Koornal influit,
en het wit het rood ; met veeleKeratopkijtons, ingefloo-
ten hebbende kleine rondagtige fchelpen van hetßarna-
cle geflagt, van zommige oppervlakkige Onderzoekers
der Natuure, (welken ze voor Gewaifen willen hou-
den) geoordeeld de vrugt van de Keratophijtons te we«
zen.
Kragt en gebruik van de Spons.
De Spons verftrekt ook tot een geneesmiddel;"ten
dien einde brand men dezelve in een beflooten aarden
vat, tot dat ze-zwart word, en zich gemakkelijk laat
fijn wrijven ,'twelk in een glafen of marmeren mortier,
en vooral in geen koperen, moet gefchieden.
Dit geneesmiddel nu eerst in de Apotheek aangenoo-
œen, is al voor langen tijd in gebruik geweest; en ge-
beezigt tegen kropagtige ongemakken, en vuiligheden
van de huid, in de gifte van één fcrupel en meer. Der«
zelyer kragt fchijnt te befïaan in een vlug zout, dat jujst
geformeerden vereenigt is met derzel ver eigene olie; want
als de Spons met eene fterker' hitte gedistilleerd word,
levert ze een groot gedeelte van dat zout in zijne eige-
ne gedaante uit. En dit zout word door deeze bereidin-
ge in zo verre daar uit getrokken, dat het eene leelijke
befmetting, en zomtiids eene braaking verwekkende hoe-
danigheid aanneemt, als de gebrande Spons in een kope-
ren mortier gewreeven word; om dat het zelve het me«
taal afbijt.
Bijen, Aardwormen, en andere Dierlijke zelfftandig«
heden, zijn door zommigen op dezelfde wijze bereid ge-
weest, en in verfcheidene ziekten aangepreezen, maar
gelijk deeze zelfltandigfieden veel bij de Spons te kort
fchieten in vlug zout, door vuur uit dezelve te haajen,
ait te leeveren, zo zijn ze waarfchijnlijk ook veel min-
der intgeneeskragten. . Van alle de dierlijke ftoffen, die
beproefdzijn, is de ruwe zijde de etinigfte, die àe Spons
overtreft, of althans evenaart, in zout voort te bren-
gen.
fiftoote oplettenheid is er noodigorn de befiièringvan
-ocr page 332-
r
♦. SPD.
Eet is geer tfaagvan gang, en men heeft het daarörri den
naam van Tardigradus gegeeven. Het heeft een zeer
fcherp gehoor. Het Mannetje houd zkh bij één Wijfje.
De woonplaats is op 't Eiland Ceijlon.
II.  Inkhoorn'Aap; Animal catta; (Simia fciwiis , fi-
ge Mattcaua. Edw.Av.
197.) De gedaante van dit Dier
gelijkt naar die van een Inkhoorn, dog 't poftuur is als
van een Aap en de grootte als een middelmaatige Kat,
lioewel het Lijf en de Leden fchraalder zijn. De Kop
zweemt naar die vaneen Vos; de Voortanden zijn klein
en fcherp, zo dat het fchijnt te kunnen knauwelen. De
Kringen der Oogen zijn rrij breed en blinkend kaftanie
jjruin; de Goren wit, eeu groot gedeelte van de Neus
gwart, gelijk ook de plekken, waar in de Oogen ftaan.
Aan den Snoet, de zijden van den Kop, en boven de
Oogleden, zijn lange haairen, gelijk die van de Kne-
vels der Katten. Het haair boven op den Kop en in:de
Nek is donkergrijs; langs de Rug heen roodagtiggrijs,
verder langs de Billen enBeenen word het gaandewegs
bleeker; aan de enden der Pooten wit grijst dog de Voet-
sooien'zijn zwartagtig van Huid en kaal. De enden der
Voorpooten zijn als Menfchen Handen, die der Agter-
pooten hebben een zeer breeden groote Toon; de Na-
gels der Vingeren zijn een weinig fcherper dan die der
Voorpooten, maar die der duimen rond. Van onderen
is het geheele Lighaam, gelijk ook de binnenzijde der
Beenen wit, en zagt van haair als fluweel; aan de Borst
heeft het twee Tepels; de Staart, ten minlle een zo
lang zijnde als het Lighaam, is wit, taamelijk ruig en
gebandeerd met Ringen.
Dit Dier fchijnt het te zijn, 't welk de Heer Brisson
bedoelt cmder den naam van Maki of Profimia, en waar
vanbijmet de Vledermuiszijnen veertienden Rang maakt
onder de viervoetige Dieren ; wiens kenmerk is, dat zij
vier Snijtanden in de Bovenkaak hebben, en zes in de
! Onderkaak. Hij befebrijft van deeze Maki vier zoorten,
sltemaal uit Madagaskar afkomftig, naamelijk drie brui-
ne, waar onder één met wittePooten, en één met vaa-
ïe Pooten ; de vierde aschgraauw over 't geheele Lijf,
de Staart met witte en zwarte Ringen, beurt om beurt ;
deeze drie laatften waaren in 't Kabinet van Reaumur te
vinden. Misfchien zijn het enkele verfcheidenheden
wn grootte en koleur.
III.  Vliegende Kat van Ternate; Felis volans ternatea.
See.M«/' I. pag. 03.; (Cato Simius volansCamelli. Pet.
Gazoph. 14 ) BoNTius noemt deezen, de wonderbaars
Vkdernuis.
Het heeft, eveneens, als de vliegendeInk-
Wh of Muis, een vlies over de rug heen gefpannen,
zich tot aan de enden der voor- en agterpooten , en tot
aan de punt van de Staart uitftrekkende. Het heeft fcher- :
PeNagelen,en twee Borden, eetende boomvrugten. Vol.
gens (ïeBorften, zegt Linnäus , fchijnt dit Dier zeer
fla te koomen aan de Spookdieren oïAapen^ dog wij heb-
ben't niet gezien, en 't verdient nader onderzoek. Het
ff°rd in Afien gevonden.
De Heer Seba befchrijft dit Dier, dat, van agteren
l^ien, meer naar een Kat gelijkt, als volgt. Het
wijfie verfchilt t'eenemaal van de Wijfjes vliegende
«ond. Haare Wieken zijn, 30 uit-als'inwendig, be-
dekt met fijn Haair, dat zagt is en roodagtig grijs. Haar
£°P heeft meer van de wilde-Kat dan van de huis-
kat; dit Dier heeft een Snoet als een Hond, Ooren
van middelmaatige grootte, de Oogen groot en glin-
1 rende. Zijn haairige Wieken fpreiden zich op ee»
«e andere wijze uit, dan ia de vliegende Hond, Zijn
SPO. SPR.
$4t$
VierPooten, zo wel als de Staart, zij'ntotaan de kor«
te kromme Nagelen, die het heeft, aan het vliezig
uitfpanzel der Wieken vast; dus word het van al/e Lig-
ftaamsdeelen tot vliegen geholpen, de Kop zelfs niet
uitgezondert, die er mede vereenigt is, door dien de
Wieken zich zelfs langs den Hals uitftrekken ; de om-
trek der Wieken fchijnt eenigzins getand te zijn, en
hunne binnenfte oppervlakte is zo haairig niet en blee-
ker dan de buitenfte. Het vliegt zeer fnel maar laag,
omtrent gelijk de Vledermuis, al rond gaande om aas
te zoeken. Het Mannetje gelijkt t'eenemaal naar het
Wijfje, de deelen der Voortteeling uitgezondert; hee
Lighaam en de Wieken zijn met kort dik haair bezet;
de Staart is flaauw getekent met veele Vlakken.
Seba fpreekt nog van een vliegende Kat, van bin-
nen gevuld zijnde en gedroogd, zo groot als een ge-
woone Huiskat; die, door Czaar Fieter gekogt zijn-
de, naar Petersburg is gebragt ; derzelver Wieken kon«
den zich een half vadem wijd uittrekken. Men wil dac
het vlies deezer vliegende viervoetige Dieren, als zij
Joopen, geplooit is en zaamengevouwen.
SPOOR-HONDEN, zie JAGT HONDEN, n.J.
pag. 1252-
SPORKEN-HOUT, zie PIJL-HOÜT.
SPOT LIJSTER, zie LIJSTERS, n. VII. p. 1300.
SPOT-MEËUW, zie MEEUWEN , ». VIL pag.
2015.
SPRAAK, in 't ia-tijn Loquela, is eene eigenfehar»
waar mede de Menfchen eikanderen hunne denkbeel-
den mededeelen, door het vormen van klanken, wel-
ke altoos tot dezelve zaaken gebezigd, ook altoos de>
zelfde denkbeelden aanduiden ; dog, de verfebeiden-
heid der voorwerpen is zo onuitfpreekelijk groot, dat
er geene klanken zo verfchillend können gevormd wor-
den , zonder de zelfde tot onderfcheidene zaaken te
gebruiken, hier vandaan koomt de duisterheid in alle
Taaien, inzonderheid, in alie bijzondere Konften en We-
tenfehappeu.
Bskonst van Spreeken fchijnt langzaamerhand tot vol-
komenheid gebragt te zijn, en daar uit hebben zommï-
ge Wijsgeeren beflooten, dat de Spraak eene uitvin-
ding was van Menfchen, terwijl de Godgeleerden be-
weeren, dat zij door God zelven aan Adam, en dus aaa
het Menschdom gefchonken was.
Het is moejelijk om die beide verfehlende gevoe-
lens te vereenigen, dog men kan dit-met zekerheid zeg-
gen, dat hoe ook die Spraak in ons gekoomen zij, de
Menfchen alleen, met uitfluiting van alle andere Die-
ren hoe genoemd , van Gods milde hand ontfangeo.
hebben, de bekwaamheid om te könnenfpreeken.
Befchouwen wij' de Vogelen, en andere Dieren dio
geluiden geeven,'in veete omftandigheden zeer verfchil-
lend, en tot het uitdrukken van bijzondere driften ge-
fchikt, zo is dit geluid altoos bij alle het zelfde, en zeer
bepaald ; zo dat de Spraak der Dieren , of fchoon zij
in het geheel niet ontkend kan worden, oneindig ver-
fchillend is, van de Spraak welke de Menfchen hebben.
De meeste hedendaagfche Vrijgeeflen, die altoos alles
aanwenden om de verhevenheid van het Menschdom te
verkleinen, «n dat der Dieren te vergrooten; beweeren,.
dat de Aapen, inzonderheid de Qrang Outangs zouden:
•kunnen fpreeken indien zij geleerd wierden, of indien
zij zelve verkoozen gebruik te maaken van dit voordeel.
Dog wij hebben binnen kort van den Heere P. Camper.
eene Verhandeling te verwagten, waar in hij uit het ge-
Rr
                                  fiel
-ocr page 333-
345.«                              S?R'
fiel van het fpraakdeel dier Schepzeïen, wiskonftig zal
aantoonen, dat zij volftrekt niet fpreeken können ; ge-
lijk zijn Ed. dit reeds in het openbaar,getoond heeft, in
het Gronings Theatr. Anatomicum, als hij een Orang
Outang
ontleede,. in den Jaare 1771.
Dog om weder te keeren tot de Spraak inMenfchen,
dient, dat Kinderen niet fpreeken voor dat zij eenige
maanden, één jaar, of meerder oud zijn; de rede daar
van is zeer klaar, zij moeten niet alleen leeren de be-
.diridenis van bijzondere klanken , maar die allen naar-
bootzen, waar in zommige eerder, anderen laater Ha-
gen.
Dog het is onmogelijk dit te-konnen doen, zonder het
gehoor wel gemaakt te hebben, zo dat doofheid van de
geboorte, eene volftrekte llombeid mede brengt. Zie
DOOFHEID en GEHOOR.
Om Kinderen te leeren fpreeken -, enwel en duidelijk
de letters uit te brengen, is het noodig, hun langzaam
te doen fpreeken, en iets in den mond te geeven; men
word immers gemeenlijk gewaar, dat zij ongeduldig aan
tafel,, een fttik brood in den mond hebbende genoomen,
duidelijker de woorden voortbrengen. Demosthewes
volvoerde het zelfde met fteentjes in den mond te nee-
men. Het is ook noodig dat men de dubbelde medeklin-
kers den. Kinderen van een gezonderd doe uitfpreeken,
als Jteen , fneeuw, twee, kl„aar, blaar enz. esrteen, es-
neeuw
, tu-ee, ke-laar , be-laar enz.
Dog boven al behoort men de Kinderen , diemoeje-
lijk leeren fpreeken, niet teveel te berispen, maar lie-
ver, gebrekkig laaten fpreeken, dan door bevreesdheid,
voor altoos te doen ilamelen. De Kinderfchoolen, en
het fpeelenmet Kinderen van gelijke jaaren, zijn best ge-
schikt om ze vaardig en we! te leeren fpreeken.
De te. groote voortvaarenbeid van rijke Ouders , is
eorzaak , dat onder de Kinderen der Grooten, meer
ftamelaars gevonden worden, dan onder het gemeene
Volk.
De Spraak op zich zelven kan er mede gelegenheid
toe geeven , want het engelsch moejelijker zijnde om
uit te fpreeken, dan onze taal, geeft meerder ftame.
laars,, voor al,, wanneer de Engelfchenhaaftig fpreeken
willen..
Onderzoek' of de Spraak de Mënfchen alleen
eigen zij, dan of de Beeßen ook een zoon
van Spraak hebben.
De geleerde Verhandeling van den Heer Jac. Sava-
aijfover deeze materie, opentlijk te Parijs in het jaar
J757 in de Geneeskundige School verdedigt, vinden wij
zoverftandig, dat wij denken onze Lezers geen ondienst
te.zullen doen, het voornaamfte daar van mede te dee-
î&ié.                                                         '....... : ... ,
De Mensch, (zegt dien Heer), het voornaame werk-
stuk der Natuur, fchijnt een onverklaarbaar wonderwerk
'tey zijn ■„ van voortreffelijkheid en van elende tevens.
Want, zo men hem volwasfen zijnde in de zamenleving
verkeerende befchouwt, gaat hij alle andere Dieren ui-
tgrmaate ver te boven, zo in uitmuntende vermoogens
Tan den Geest ,, als in verhevene bekwaambeden van 't
V.erfland; maar op zich zelf alleen, en in't begin zijns
Je.vens,. is hij het allerzwakfte en onbekwaamfte van de
Biejren.. Wat de vermogens van den Geest betreft,- ee-:
«igen derzelven heeft hij van de Natuur verkregen, an-
deren door onderwijs uit de gewoonte. Het onderwijs,
(IM1,,bangt.yüornaameJijk af van de magt van fpreeken,.
SM.
die heerlijke en Goddelijke begaafdheid, welke maakt
dat wij 't gene wij niet weeten, leeren ,.en 't gene wij
weeten , aan anderen mededeelen kunnen- Hier uit is de
vraag ontftaan, of ook de Beeßen het vermogen hebben om
te fpreeken;
en een andere, met de eerfte verknogtj of
de Mensch een bijzondere jlem van de Natuur gegeenn
zij
, dan niet ?
De ftem in't algemeen, is een klank,, welke het Dier
door werktuigen , daartoe gefchikt, vrijwillig uitlaat,
Deeze werktuigen zijn van tweederleij zoort, eenigen'
middelijk, gelijk de Longen, de Spieren der ademhaalin»
het Middelrift; anderen onmiddelijkel gelijk de Tong,
enz. De Lucht, door de eersgemelde werktuigen uitge.
peist, een klank maakende noemt men het de Stem, als
zij geen klank maakt den. Adem. Dat geen, 't welkeen
Adem zonder klank maakt, kan men bekwaamiijk noemen
het Werktuig van de Stem; maar wat het gene zij, dat
den Adem en Klank geeft, ftaat in groot gefchil bij de
Geleerden. De Ouden , voor den tijd van Galewüs,
(lelden dat de Luchtpijp het werktuig waare, 't welk de
ftem formeert; en maakten zich wijs, dat deeze Buis, op
gelijke manier als de fluiten , de verfcheiderlij Toonen
gaven aan den Stem. Galenus was de eerile, die, een
weinig volkomener de Spleet van het Strottenhoofd als
het werktuig van de Stem aanmerkte. Eindelijk heeft
Dodard, in de Verhandelingen van de Akademie der j
Wetenfchappen, geleerd, dat de Luchtpijp flegts ds M> ,
fe tot het formeeren van de Stem verfchafte , en niets
meer daar toe decde, zijnde de Spleet alleen het egte
en onmiddelijke werktuig van de ftem, die, wanneer zij
door de peesagtige bandjes van haare lippen , meer of
minder word zamengetrokken en vernaauwd, fijnder of
groover klanken maakt. Na hem, echter heeft Eerrein
aangetoond, dat de Stem, en derzelver verfcheiderleij
Toonen, door de enkele vernaauwing van de fpleet
des Strottenhoofds onmooglijk te verklaaren zijn, en
derhalve een. nieuwe en zijn verfiand zeer waardige ma-
nier , om de Stem te verklaaren , uitgedagt, welke door
hem met veele en voortreffelijke proeven is bevestigt. Zij
beflaat hier in ; „ dat het werktuig van de Stem een waa-
,, rewindpijp met twee fnaarenis, en dat de lippenvan
,, de fpleet, die, van hem de klinkende Snoertjes(Tx<
„ nicefonorœ)
ofStem-Snaarengenoemt, nietongevoeg-
,, lijk met twee gelijkluidende fn.aaren van een fpeeituig
„ vergeleeken kunnen worden ; de lucht, die tegen deeze
„ Snoertjes aanfloot, op den tijd dar uitaademing met
„ denftrijkftok, en de kragt, zo vandeBorst als de Lon-
„ gen, in de uitademing , met de hand van den Speel-
„ man, die de fnaaren fnellerof langzaainer ftrijkt". _
De Aiuheur toont verder aan , op hoe veelerleij wij-
zen de werktuigen der viervoetige Dieren, van die dei
Vogelenverfchillen, en uit deeze verfchillendheden, be-
nevens meer andere zaaken, welken de ondervinding ons
leert, befluithij eindelijk, dat er drie geflagtenzijnvaa
Werktuigen der Stem, in haaren aart verfchiilende, en
dat de Natuur driederleij geftel om de Stem te formeeren
gebruikt. Volgens dien trant kan men ook drie Clasien I
van Dierlijke Stemmen ftellen. De eerile , allermees!
verfchiilende van de Mctfifcbelijke Stem, is die van zul-
ke Vogelen, welke geen vliesagtig Tongetje in 't laaglte
van de Luchtpijp, hebben, en deeze noemt hij de Piepen*
de
of eenvoudige Stem; de tweede is die der Watervo-
gelen en anderen met een vliesagtig Tongetje boven aa
verdeeling van de Luchtpijp in haar takken voorzien»
een middelzoort tusfeben 't piepend geluid, en de i*
-ocr page 334-
spr;
Ast viervoetige Dieren, en van hem Klinkende Stem of
Klank genoemt; de derde, eindelijk, is die van den
Mensch en viervoetige Dieren, en behoud in 't bijzon-
der den naam van Stem. Verder onderzoekt hij,. hoe de
Stemmen, die onder ieder klasfe begreepen zijn, gefat-
•zoeneerd worden of haare eigene form verkrijgen ; als
Het Schreeuwen, gelijk hij't noemt', meer of minder
verandert in zoorten van Dieren , die met meer of min
vernufts begaafd zijn, maakt de Spraak der Beesten uit.
j}e form van dit Gefchreeuw is niets anders, dan de bot-
zing van 't eene gedeelte des monds tegen 't andere, waar
door de Klank der Stem gewijzigd, veranderd en getus-
fchenpoost word. Hier van daan is 't Gefchreuw verfchil-
jende, zo in de gevleugelde als in de viervoetige Die-
jen; het eene fnelen als van één lettergreep,, gelijk dat
van de Mosfen en al het piepend Gevogelte; het andere
aanhoudende, 't welk of zonder nieuwe aanbotzing dier
deelen gefchied, gelijk in de Osfsn en Koeijen, Schaa-
pen en anderen ; of met verfcheide herhaalingen vat aan-
botzing, gelijk in een blaffende Hond, een briefchend
Paard;'t welk men een tusfehenpoozeade Stem mag noe-
me, Zommige Dieren herhaalen die aanbotzing flegts
tweemaal, gelijk de Ganzen, 't welk een dubbele Stem
geeft; anderen knoopentwee lettergreepen duidelijk aan
elkander, gelijk de Tokaijfche Haagdis, waar uit een
Stem, die met leden zamenbangt, voorkomt ; zommig
Gefchreeuw, eindelijk, kan niet tot eenigderroorgemel-
den gebragt worden, gelijk het balken van de Ezels, en
dit noemt hij een ongeregelde Stem. Op een andere wij-
ze kan ook het Gefchreeuw der Dieren dus onderfebei-
den worden. Daar zijn er, die, meteen ruuwer aart
begaafd, een minder duidelijke en yeranderende Stem
uiten; bij voorbeeld, Schaapen, Osfen, Hanzen,- an-
deren van meer vernuft, en aan fterier bewegingen van
de Ziel onderhevig; die een duidelijker Stem maaken,
en dezelve naar de verfcheiderleijuitwerkingveranderen
kunnen, Alle deeze verfcheidenheden echter, zijn bin-
ten zeer naauwe paaien beperkt, indien men ze verge»
lijkt met de ontelbaare veranderingen van de Menfche-
üjke Stem.
Deeze Stem kan men op tweederleij wijze befehouwen,
°f in dien ftaat, welken zij met de overige Dieren ge-
meen heeft ,• of, in zo verre de Mensch, met reden be-
find , die Stem gebruikt, om zijne bijzondere gedagten
uitte drukken, en' aan een ander mede te deelen. De-
*'1' nu alle Menfchen, van welke Natie ook, gelijke
klanken uitgeeven, niet van hunne bijzondere landtaal
ar hangende, om hunne begeerten en aandoeningen uit te
drukken, zo word daar uit opgemaakt, dat de Menfchen
ee" Stern toebehoort, die zij gemeen hebben met de ov.e-
"gs Dieren. Dit is derhalve een Natuurlijke Taal, wel-
'e «oor het onderlinge deelgenootfchap van gevoel tus«
icnen de zenuwen van het Hart en het Srottenhoofd ver-
heM-ï' worc'; gelijk, in die verheugd zijn en lathgen,
z\ waateren; in die bedrukt zijn en weenen, het Ge-
'™'i en2. Het gefielde word wonderlijk bevestigd door
rnpr,tpWoordj"es van verwonderingen tekenen van uit-
nie?"3.2 die bi) alleMenfchen, de hoogden in rang zelfs
zeiLUItgezonderd , in Geluid en Toon na genoeg de
sers
mr
ken, gelijk de Tong, de Kaaken met de Tanden daar irt
gehegt-en de Lippen j of enkei doorlaatende, gelijk "de-
twee doorgangen van de uit de Longen rukkende lucht, -
de holligheid van den Mond en't Gewelf der Neusgaten-
Door deeze worden de Elementen van de Spraak, mee-
zeer veel in getal, u*e letteren naamelijk, geformeerd,
die of Klinkers zijn of Medeklinkers. De Klinker of Vo-
caal
is een menfcheh'jke Klank of eenvoudige Stem,
door de enkele opening van den Mond gewijzigd, zon-
der eenige aanbotzing van de Tong of Lippen tegen een
ander deel, 't Getal der wel klinkende en onderfcheidea
Vocaalen is klein ; men telt er maar twaalf in de Fran-
fche taal, van welker aart en uitfpraak de Autheur re ;
deneert. Geen Redevoering kan uit Klinkletleren al-
leen beftaanj de Stem zou eer zeker gedruisch zijn dan
Spraak. Zekere oogenblikkelijke onderfchepping word
daar toe vereischt, welke door de botzing van het eene
deel tegen 't andere gefchied en dus de Medeklinkers
of Confonanten maakt. Zo iemand mögt zeggen dat die
gedeelte van de Spraak niet natuurlijk zij, kan hij gemak-
kelijk , zo door de ondervinding als de reden, overtuigd
worden, gelijk de Schrijver dit ook, met zijn gewoone
oplettendheid, heeft gedaan. Vervolgens worden var*
hem de Medeklinkers, op een zeer geieerde.wijze, be-
fchouwt, op dat derzelver natuuren verfchillendheidblij-
ken moge. Dog hoe kunnen zo weinig letteren zo veele
en zo verfchillende Spraaken in verfcheiderleij taaien for-
meeren ? Niemand , die de regelen van zamenvoeging
verftaat, zal zich hier over verwonderen. Dus heeft da
Autheur door het berekenen van de woorden , van ééa
lettergreep, uit vier letteren op't hoogde bedaande,
98.520 verfchillende woorden gevonden, door dezamen-
voeging van twaalf Vocaalen en zestien Confonanten ge«
formeerd, en het getal der woorden van drie lettergree-
pen, ieder lettergreep uit maar vier letteren op't hoogst
bedaande, omtrent 95.605.006 208.000, dat is meer dan
vijf-en-negentig milioenen van milioenen.
SPRAAKELOOSHEID, is het verlies van de be«
kwaamheid om te fpreeken. Deeze heeft veele oorzaa-
ken; de natuurlijke is doofheid, de toevallige is het ver-
lies van den Tong, en van hei gehemelte inden mond.
Het zij de Tong door de wreedheid va:.' anderen is weg-
genomen, hetzij door koudvuur, zo verliezen de Men-
fchen de bekwaamheid om woorden te vormen, of fchoon
een klein overblijfzel van de Tong, dikwerf genoeg in
ftaat zij om iemand verftaanbaar te doen fpreeken.
Wanneer door een gefpleeten Verhemelte, van de ge-
boorte, of door het verlies van hetzelve door de Ve-
nus ziekte of pokken, de klank in den mond, niet ge-
vormd kan worden, zijn de lieden Spraakeloos ; 't en wa-
re men door konst een Verhemelte maakte, gelijk gefchie *
den kan; in welk geval de Lijders geredelijk en klaac
fpreeken können.
Maar dikwerf hangt dat gebrek af van ziektens die op
de fpraakzenuwénwerken, gelijkivii zien dat door ftuïp-
trekkingen, kinderpokjes, ontfteltenisfen , opdijgingen,
en in de kolijk van Poiaou dikwerf gebeurt. Het agtde»
paar zenuwen zend de genoemde wederkeerende zenu-
wen dit de Borst opwaarts naar het Strottenhoofd, ea
deeze aangedaan wordende, veroorzaaken dit toeval.
Galenus wist reeds, dat men door het binden en af-
fniiden van die zenuwen, de Dieren kondebeletten ge-
luid tegeeven, en de hedendaagfche Geneeskundigea
hebben dit door zo veele proeven bevestigt, dater niet
«\!U. te twijffden valt.
Rra                          De
'ra£n
zij n.
Dit:
vole H ' |PnoeS §eze§d van de Natuurlijke Stem. Nu
'Is de ft i praak ' waar van de Werktuigen of ver af en
»aar v uit,everende> °? onmiddelijke en naafte zijn ;
van inen we(jer eenigç als uitwerkende kan »anmer-
-ocr page 335-
S>R.
SPR,
343*
De geheèïe en halve beroerdheid, is vooraf in Oude
Heden oorzaak vanSpraakeloesheid; dog alle deeze laatst-
genoemde als afhangende van de zenuw-aandoeningen zijn
toevallig of fijmptomatijk, en können niet geneezen wor-
den, dan door het wegneeemen der oorzaaken, het wel-
ke niet altoos , nog op' alle ouderdom even gemakke-
lijk valt. Zie de aangehaald? ziekten? op haaro plaat-
zen.
SPREEUW, Sprttuw, enSprouw, zo. als het bijzon-
derlijk in verfchillende Frovintien uitgefprooken word,
is tweërleij ; naamelijk , eene oppervlakkige bezetting,
als van kleine zweertjes op de tong, in.den raond, voor-
al van Kinderen, en aan dé tepels^der borftenvan zui-
gende Vrouwen; of wel eene witagtige korst die zich
in zwaare ziektens op de tong, aan hetgehemelte, tand-
vleesch en kieuwen vertoont, tot diep inde keel., en
die eene fcheiding der ziekte, fehoon onvolmaakt ge-
noemt word, in ons land, en in het noorden van Euro-
pa, meest voorvallende. Men onderfcheid derhalven, de
Spreeuw, in die-van Kinderen en van Bejaarden.
Spreeuw m Kinderen.
"Weinige daagen nadat de Kinderen gebooten zijn,
word de tong-en verhemélte, ook wel het gavel bezet
met eene korst, welke zommigen van Hifpocraïes af,
houden voor kleine zweertjes, of fcheon Dolaeus, en
niet te onregt, dit houd voor eene bekorfting , even als
een zagte roof; de ondervinding leert, dat zij niet zeer
gevaarlijk is, en best geneezen word door verfterkende
middelen, als een afkookzel van de binnenjchors van ol-
men-hoornen,
met toofen-honing, door hetfapvanhuislook,
tan raapen,
voor-al als er-een weinig aluin onder gedaan,
word , waar mede men de mond van het Kind door mid?
del van een vedertje, of penceel beftrijkt.
Dit zelfde middel is ook zeer goed tegens de Spreeuw
der Tepels in zuigende Vrouwen».
Spreeuw In Bejaarden-.
"De Spreeuw in Bejaarden is door mij, zeer dikwerf ge-
sien, na veelerleij ziektens zender onderfcheid, welke
«ene g.rooteverzwakkingemaaken. Boehhave zegt wel,
dat zij met hevige afgang, met walging en koorts begint,
dog liever fiel ik, dat zij de onvolmaakte fcheiding was
'van alle zulke ziektens.
Het is? nogthans zeker, dat er meest al, koorts, wal-
ging, groote benaauwdheid, en flaaperigheid voor af
gaat, metmoejelijkheid in de flikking. Men behoord in
allé zv/aare ziektens in ons land, zorgvuldig daar op te
letten ,• want men ontdekt in den mond, keel, enz. als
liet zoon zeer gunftig is, eene korst, die even is alsof
iemand dikke raorn in den mond genomen hadde.; dee-
ae is zomwijlen zeer dik t veilig en taaij, en. naar graa-
den flirnmer. Alle deeze vallen af bij lappen, minder of
meerder groot, naarde taaiheid van dit vlies;, afgevallen
zijnde, is de tong- enz. zeer hoog roozenrood , en zuiver.
Dog'fchielijk daar op koomt er weder van vooren af aan
Spreeuw, zo dat men die tot- 7 ,8 en meerder keeren ziet
afvallen, en weder opkooomen.
BoERHAVEZfc^t, dat deeze korst niet alleen den mond,
keel en maag bedekt, maar cok de ingewanden of dar-
men-inwendig, tot den aars toe, 't weik-Lk niet weet met
voorbeelden geflaafd te können worden; dog hst is ge-
noeg, dat mond en keel daar meede bezet zijn.
Ook houd ik deeze bekorfting voor geene zweertjes,
ycant afgevallen zijnde, is de tong en ffiO.nd volmaakt
zuiver, In-, de meeste, kan men weinig, met vrugt dbea '
in dit geval, om dat zij gemeenlijk door zwakheid leg!
gen; en buiten ftaatzijn te gorgelen, of al zulke mid»
delen in den mond te houden, die nuttig zijn können.
De beste zijn, die maatigverfterken, en teifens be<
letten, dat tong en mond, als de Spreeuw weg gevallen
is niet door fcherpe middelen, of zuur voedzel word aan«
gedaan; derhalveri een afkookzel van roode roozen, meg
biitorU, bast van kina , of dergelijk, een weinig aluin.,
honing van roozen, arabifihe
of andere gom.
De purgeermiddelen houden wij fchadaiijkom de reeds
plaats hebbende zwakheid der Lijders.
Weinige hebben wel over deeze toevallige ziekte ge-
fchreeven, en de meeften hebben haar voor eene ziekte
op zich zelve, en niet als eene onvolkoomene fcheidia.
ge aangemerkt.
SPREEUWEN, is de naam van een zeer bekend Voge-
len Geflagt, welker latijnfcbe naam Sturnus is,.de franfche
Efloumeau,de engelfche Stare o(Starling,de hoogduitfebs
Staar, Sthar of Stoer en Stam,. de italiaanfche Storno. Ia
't hebreeuwsch worden zijSar/ïrgeheetenj in 'tgriekscli
Ps.at, Psaros, enz.
De Kenmerken van den Spreeuw , volgens LinHjEib
zijn; de Bek elsvormig, hoekig neergedrukt, ftompag-
tig.; de Bovenkaak zonder eenige ongelijkheid van ran-
den., die een weinig gaapende zijn , de Neusgaten va»
boven gerand; de Tong uitgeranden fcherp. Bij Bei;-
son maakt de Spreeuw., met en benevens een nieuwe Se-
negalfche Vogel, die Osfenpikker genoemt word, den
zesden RaDg uit. Hij zegt, dat de Spreeuw den Bei
regt heeft, verbeven-rond,, aan de punt ftomp en bree-
der dan de dikte is, de beide Kaaken zijngeh.ee!.
In zijn Spreemven-Geflagt vind men vier zooi ten, ge-
lijk LiNNasus er ook heeft, dog van deeze zijn erflegs
twee in vervat; van de anderen is de één, doorlkiS'
sok onder de Lijfters, de ander, onder de Strandloopers
betrokken.
I. Gemee7ie Spreeuw; Sturnus vulgaris\{Sturnus roflnjk-
vescente
, corpore nigro pun&is albis. Linn. Faun. Sut:).
Deeze is de gemeene Spreeuw , zeer bekend in geheel
Europa, en, wegens zijneg'loeijend zwarte koleurnie!
onaardig. Men vind ze bijna op allerleij plaatzen, ij
woonenbij zomer (n de Boomgaarden, als ook op Wei-
den en moerasfige Landen, 's winters verbergen zijzick
in de gaten van oude muuren en toorens, als ook on-
der da pannen, daar de huizen mede gedekt zijn.» of in
de rieten daken , leggende daar zander beweeging. OP
dergelijke plaatzen maaken zij ook hun Nest, broedende
tweemaal's jaars, en brengen t'elkens, gemeenlijk viet
of vijf Jongen voort. Hun voedzel beftaat. in Torren,
Wormen en Infekten, zij eeten naar men zegt, nooit Bek;
ën, fchrijft Ray. Dat hij hierin grooteJijks bedroogenz'J
geweest, kunnen de geenengetuigen, die op hunne ßur
tenplaatzen en in de Tuinen, tot hun leedwezen, hun'
ne Kerfe-en Aalbëiîe-boomen door de Spreeuwen hebben
zien ledig eeten ,• 't is in tegendeel zeker, dat zij uitet"
maate gulzig zijn , eetende gelijk de Kraaijen, alles wa
hun voorkomt, zelfskoorn en zaad,, ja dolle kervel e-(
Krengen.
                                                            _
De Spreeuwenzijl) geen Trekvogelen-, maaryhegen 1
fchoolen of troepswijze, en voegen zich zelfbij een zo
van Lijfters en andere Vogelen. Zomwijlen verzame^
Zij zich, tegen den avond, in zulken menigte, en.v.et
gen zo fnel', dat het geluid, 't welk zij maaken in
oyer 't hoofd pasfeeren, naar een werwehnnd zwet,
-ocr page 336-
SPR.
SPR.                             4j s»
Zomtijds vliegen zij zohoog, enzweeven zo aartfgrndé
lucht dat hun fchool zich als een wolk vertoont. Daar
zulk een fcbool neervalt, 't zij op een Akker of in een
Boomgaard, kan men verzekerd zijn des anderendaags
de merktekenen te zullen gewaar worden van hunne gul-
zigheid. Zij leeven , zegt men, vijf-of zes-en-twintig
jaaren.
De domheid is een eigenfchap van deeze Vogelen, die
ioor hun gefchreeuw, als'twaare, den Mensch uitjou-
wen. Men kan ze in kouwen houden, en de Jongen zijn
niet alleen leerzaam , maar men kan ze zelfs doen klap-
pen.- Plinius verbaalt, dat de twee jonge Prinfen, Dru-
susen Britannicus, Zoonen van Claudius, onder
wien hij fchreef, een Spreeuw hadden, die grieksch en
latijn praatte ; daaglijks hoorde men hem iets nieuws
zeggen, en dikwils werden geheele redeneeringen van
hem herhaald. Zo dit waar is, moeten deeze Voge-
len dies tijds vernuftiger zijn geweest dan heden. Eg-
ter meld Gesnerus , dat hij een Spreeuw gezien had,
wordende bij de Nagtegaalen opgevoed, die, zijn Poot
I' bezeerd hebbende, Mieren.Eijeren nam, dezelve met
I s;jn bek kneusde, onder zijn wieken broeide, en ver-
volgens er den Poot mede wreef, die in weinige da-
gen genezen was.
Onder de Ouden waaren de Spreeuwen niet alleen
E een gemeene, maar zelfs een zeer geagte fpijze. Ga-
: LENUS ftekze onder de voedzels die niet alleen gezond
en voedzaam, maar zelfs dientïig zijn voor de genen
! die met graveel of met den fteen zijn gekweld. Zulks
I echter, moet men flegts verftaan van jonge Spreeu-
wen,
en in de herfst, wanneer dezelven vetter, teer-
der en fmaakelijker zijn , om dat zij als dan veel vrug-
ten en druiven eeten; want oud zijnde of mager, is
hunvleesch hard, onaangenaam van finaak en moeije-
lijk verteerbaar. Veelen agten het Spreeuwen-Vleesch
bitter , dog Albin zegt , dat het daar van bevrijd
word, door'tafneemen van de huid, en de kop moet
voor al er worden afgefneeden, om dat die, zomen wil,
»aar Mieren ruikt.
De grootte en geftalte van deeze Vogelen is zeer be-
kend. De koleur zwartagtig, met een purper-en groe-
nen weerfchijn van boven en op de Borst; v,an onderen
met enkel groen gloeijende; de tippen der Vederen van
't Bovenlijf rosagtig, die van't Onderlijf witagtig; de
Staartpennen donker ascbgraauw bruin , met de buitenfte
randen rosagtig. De Oogkringen hazelnooten koleur;
deBek aan den wortel geelagtig , naar de punt toebruin,
de Pooten vleeschkoleur. Het wijfje heeft de koleur
Tan de Rug niet zo glimmende en den Bek geheel en al
bruin.
_lk weet naauwlijks wat het zeggen wil, dat er wei-
Big zoorten van dit Geflagt in Europa, dog in de bei-
de Indien bijna oneindig zijn. In 't werk van Brisson,
immers, vind ik maar drie uitheemfche Spreeuwen , daat
m'j wet vier verfcherdenbeden heeft van den Europi-
fchen ; één witten, naamelijk, wiens Bek een weinig naar
hetroode trekt; één zwart en witten ,. wiens top van't
Hoofd,. deHals, Slag-en Staartpennen, zwartzijn, het
overige wit, en de Bek , van de wortel- af tot aan het
midden der langte, zwart, voorts geelagtig; één met één
Witten Kop, bij Joiinston uit Ai.drovakous afgebeeld,
üieook den Hals, de Borst en Buik, wit heeft, met blaauw-
^gt'ge vlakken; den Bek wit, de Pooten geel; maar
de Slag-en Staartpennen evenalsinclegewooneS^rmw,
uitgenomen dac dç cwea buitenfte Pennen van de'Staart
v?k zijn ; en een grijzen of aschgraaiiwen, "Van onderea
geelagtig, met de Pooten en Bek zwart.
Zijn Spreeuw van Louijiam is grooter dan de Euro«
ropifchea en zeer fra'aij geftippeld of gevlakt. Dezel-
ve is van boven, bruin en rosagtig grijs bont, vaa
onderen geel, meteen zwartagtige vlak aan de Keel,
hebbende de Staartpennen grijs met bruine dwars-
ftreepen, doch de vier buitenften wederzijds aan de
buitenzijde wit,- den Bek witagtig en de Poolen
grijs.
II.   Geele Bengaalfche Spreeuw ; Sturnus luteus ben*
ghalenfis; (Sturnus luteus
, capite fusco, pettore maculato,
alis fiiscoluteis.
Linn. Sijfi. Nat.) De HeersBmssoN
verbeeld zich dat dit dezelfde Vogel zij, dien den Heer
Linnjeus, met den bijnaam Xanthornus, geplaatst had
in zijn Geflagt van Coracks of Scharlaaren. Die, waar
van Albin, onder den naam van geele Bengaalfche
Spreeuw
de afbeelding geeft, denkt hij dat mooglijk het
Wijfje zou kunnen zijn van deeze., welken hij in zijn Lij-
ffieren-Geflagt geplaatst heeft, onder den naam van £<?«
riot de Bengale. Dien, welken Ray befchrijft en afbeeld,
onder den naam van Âakfter van Madras, doorLiNN^E'
us tot deeze zoon betrokken , heeft hij onder de Trou-
piales
of Geeivogelën geplaatst. Zo ziet men, dat over
de fchikkingvan uitheemfche Vogelen, waar van men de
Kenmerken niet zeer naauwkeurig weet, een groot ver-
fchi-1 kan zijn.
III.  Bonte Spreeuw van de Kaap; Sturnus capenßs ; (Stur-
nus fuseus, macula oculâri fascid alari abdomineque albis,.
Linn. Sijfi, Nat.) Deeze is bijna van grootte en geftalte als
de Europifche; dekoleur van boven zwartagtig, van onde-
ren vuil wit, de Kop en Hals glimmend zwart, naarvio«
let koleur trekkende; een ronde rosagtig witte vlak op
ieder wang ; de buitenfte randen der Schoudervederen
wit, de Staartpennen zwartagtig; de Bek geelagtig aan
den wortel, naar't end toe rood, de Pooten geel, de
Nagelen grijs-.
IV.  Water-Spreeuw ; Meruia aqiiatka. Gesn. Av.
6&g.; (Sturnus niger, peiïore albo.
Linn. Sijfl. Nat.)
Van deezen, dien Linnäus te vooren onder, de Kwik-
ftaarten geplaatst had, word bij de Schrijversgefprokea
onder den naam van Water-Merel, en dus worcl hij Merr-
ie d'eau
genoemt van Brisson ,. die hem onder de Strand-
of Moerasloopers (Tringce) plaatst. De Italiaanen, in
't Milaneefche en daar omftreeks, noemen hem Folotoï
Falunt d'jicqua
, de Dtiitfchers Wasfer-Amjel, Bach- of
Sec-Amfel, de.Éngelfchen Water-Ouzel of Water.-Crake.
Wij kunnen er gevoeglijkden naam aan geeven van Wa-
ter-Spreeuw.
Deeze.Vogel onthoud zich, in Europa, aan dè wate-
ren; des winters bij de (luizen en niet toevriezendebee«
ken, gaande ia het water neer om in de draaijende ftroo-
men te aazen op Water-Pisfebedden en andere Infekten;
hij komt er zonder moeite weder-uit, fchoon zijnePoo«
ten niet gepalmd zijn, als die der Zwemvogelen. Des
winters leeft bij eenzaam ; bij zomer gemeenlijk gepaard.
Hij eet niets dan Infekten, geen graanen of zaad, en,
dat de Neusgaten door- een Yliesje bijna gflöoren zijn,
onderfcheid ham genoegzaam van de Kwikftaarterr.
SPREIJ>VISSGHEN, is de nederduitfche naam van eea
Visfchen-Geflagt, het welke in 't latijn die van Stromate'
vs
draagt, afkomftig van het griekfche woord Strams,
't welk een Spreij of dekkleed betekend. Degeftreeptheid
van de v.ooniaamfte zoort heeft daar oudtijds reedsaan-
leiding toe gegeeven ; hoewel, men ze thans ook Leer-
KïJ
                                Vis.
-ocr page 337-
SFR;
SPR.
groot verfchii aanwijst. De koleur is bruin rood of don.
ker leveragtig, met langwerpige bleek blauwe vlakken,
en overlangs cierlfjk Spreijswijze getekent. Hij ont-
houd zich oirftreeks Java in de Indifche zee ; zijnde ee«
eetbaare en gezonde Visch.
De Maraeke-Visch van Valentyn, dienRuisch ook
Leervisch noemt, zou volgens dien zelfden Heer, de
Sejerinus zijn van Rondeletius, en de Visch, welken
Klein tijtelt Rhombotides, die donker biaauw is, mee
deVmnen en de halfmaanfch wijze Staart hoog hemelsch-
biaauw; den Bek klein en Tandeloos , aan den oor-
fprong van de Staart wederzijds een beweeglijke Ste-
kel hebbende. In 't werk van Sera vind men deezea
afgebeeld, onder den naam van Chœtodon die biaauw-
agtig is met een zwarte Rug, de Staart bijna gelijk,
wit en zwart bont; wederzijds aan de Staart een prik«
kei, die naar den Kop toe ftrekt. Gronovius noemt
hem Hepatu? met een omgebogene fpits, ter wederzij.
den, nabij de Staart ; zeggende dat dezelve voorkomt,
zo in de Miudeiandfche als Indifche Zee. IndeRugvin
heeft deeze maar 34, in de Aarsvin 26 Beentjes, zijn«
de van beiden eenige doornagtig fcherp. De koleur .3
gemeenlijk bruiriagtig.
II. Eenkoleurigè Sprei}-Visch', Paru bràfilienfi congé-
ner.
Sloan. Jam. IL 281. ; (Stromateus unieolor. Link.
Sijft. Nat.) Deeze Visch word door den Heer Sloane,
onderden naam van Pampus, die een medezoort is van
de Par?« van Braiil, zonder Buik vinnen, aldus befebree-
ven. Van vooren was hij rondagtig, wordende allengs
dunner naar de Staart toe. Hij had de Tong fpilrond,
vleezig, gevlakt; de Kaaken met fcherpe Tandjes bezet;
de Oogen groot, met breede zilverkoieurige kringen,
't Getal der Vinnen was vier, waar van ééne midden
op de Rug beginnende en eindigende bij den Staart;
daar tegenover eene van de Navel, tot aan de Staart
ftrekkende en twee langen aan de Kieuwen. Van Buik-
vinnnen was hij onvoorzien, Twee Zijdilreepen had
deeze Visch, de eene krom opwaards, de andere regt«
uit loopende; waar door hij naar de Venetiaanfclie Li-
cetta
geleek. Hij had de Maag rond, bezet met fcherp-
agtige Beentjes even als in de werktuigen, waar mede
de wol gekaard word, bezet, en dus als in de voorfte
Maag of Rob van den Spreij-Visch. De Darmen waa-
ren eenige reizen omgewonden.
De langte van deezen Visch,zijnde een der kleinto
in zijne zoort, was zes duimen, de breedte, in't mid-
den, vier en een half duim; de Staart gevorkt, twee
duim en zes liniën lang. Hij was geeheel bedekt met
kleine witte Schubbetjes. Men had hem in de oudeHa«
ven, op Jamaika gevangen.
SPRIETEN, zie INSEKTEN-.
SPRINGBRON, zie FONTEIN.
SPRINGENDE STIP, zie PUNCTUM SALÉ-
ENS.
SPRINGHAANEN. Op het artijkel KREKELS»
1638., hebben wij reeds aangetekend dat deHeerLiN-
n/eus de Springhaanen als eene vijfde en zesde afdee*
'ing met de naamen van Tettigoniœ en Locußa, onder
het Krekelen-Geßagt plaatst, en aan de een en d'ande«
re dezelfde kenmerken toefchrijft. Dewijl wij aldaar de
vier eerfle afdeelingen hebben befchreeven, moeten vvtj
nu hier de beide Jaatflen, als de eigenlijk genoemde
Springhaanen, verhandelen.
I. Citroenbladige Springhaan ; of fabsl-Springlnan ,
die het Borstfluk Tierhoekig heeft, aan de hoekea
* °                              ruuw,
U9<*
Visfchen noemt. Gronovius befchrijft ze onder deti
geflagmaam Hepatus.
De kenmerken beftaan, in den Kop zamengedrukt of
hooger dan breed; het Lijf eijrondagtig en glad; de
Staart in tweën gefpleeten te hebben, en Tanden, zo
wel in de Kaaken als in't Gehemelte.
DeHeer LiNNffius heeft twee zoorten vandit gefiagt,
insgelijks ook de Heer Gronovius, die echter vandee-
ze fehijnen te verfchillen.
1. Geflreepte Spreij-Visch ; Stromateus fiatola ; Stroma-
teus fubfasciatus.
Linn. Sijft. Nat.) De Visch, dienmen
te Romenoemt Fiatola, volgens Aldkovandus, en Licet-
ta
te Venetië, word gehouden voor den Stromateus of
Spreij-Visch van Rondeletius, de Çaliichtkijs van Bel-
loivius en Gesnerus. Ook meende Willougby reden
te hebben om te denken, dat de Fiatola van Robtdele-
Tius die zelfde Visch waare, wejke hem de Visfchers
te Romen bragten, en Lampuga of, Lampuca noemden.
Men vond alleen eenig verfchii ir. de ftreepen en derzel-
ver koleur, 't welk h ij aan den ouderdom toefchreef. Het
is een zeer lekkere Visch, die ook voorkomt in de Roo-
de-Zee.
Voor den Spreij-Visch, word van Rondeletius be-
fchreeven een Visch die naar een Schol gelijkt, zijnde
bijna vierkant van Lijf, Hij vond er, te Rome, van an-
derhalf pond zwaar. De koieur is op de rug bleekblaauw,
onder aan de Zijden en den Buik zilveragtig; zijnde de
Visch op de Rug, en boven de gehippelde Zijdftree-
pen , zeer cierlij'k met geele vlakken en lijntjes ; onder
de zijdilreepen met geele of goudkoleurige vlakken ge-
tekent. De Staart is zeer gevorkt ; de Snoet (lomp ; de Bek
zeer klein, aan de Kaaken met ééne rij van zeer kleine
Tandjes gewapend. Het geheele Lijf is , gelijk in de
Schol, met Vinnen, langs de Rug en Buik, bijna om-
ringd.
Ten opzigt van de Ingewanden fchijnt deeze Visch
*an de meefte anderen te verfchillen. Vooreerst had hij
twee Maagen of Robben; de eene agter het Hart, digt
bij den Bek geplaatst; die vleezig was,en, van binnen,
met lange , fcherpe uitfteekzels digt bezet, bijna als de
huid van een Egeltje; de andere groot, vleezig en zich
verder uitftrekkende, zelfs, dan de Navel. Aan denjiit-
gang van deRob, in bet Gedarmte, vond men verfchei-
de bijhangzels, die zich in al fijner en fijner takmaakin-
gen verfpreiden, en als met zekere vliesagtigheid door.
weven waaren , zo dat het naar een Lijfmoeder-Koek
geleek, even als in de Spaanfche Makreel. De Darmen
die zeer lang waaren, maakten verfcheide draaijen en
flingeringen, hebbende van binnen een purperagtig vogt
waar door niet alleen de uitwerpfelen, maar zelfs de zij-
den van den Visch, bij de Navel, paarsch geverfd wer-
den-. Onder de Navel nam men twee geele langwerpige
lighaamen waar, die met zaadvogt fcheenen gevuld te
zijn. Een Gal- nog Zwemblaas werd er niet in gevon-
den.
Deeerfte zoort van Hepatus, met de Staart en Kop
ongewapend, dien Valentijn Leervisch noemt of ge-
doomde Klipvisch,
befchrijft de Heer Gronovius naar
een voorwerp van den Heer Vosmaar , omflandig. De-
2elve heeft de zijdflreep naauwlijks zigtbaar en is met
zeer fijne Schubbetjes , die "men met een vergroot-glas
befchouwen moet, gedekt. De Rugvin en de Aarsvin
zijn gedoomd, beftaaande de eerfte uit 21, de lantfte
uit 16 Beentjes ; daar men in de Spreij-Visch 46 Beent-
i"es in de Rugvia en 24 ia de Aarsvin vind; 't welk een
-ocr page 338-
SPK.
spr;
5499
ïtravr » (Grijllus tettïgonia, thorace 'tetragêno cmgttïïs van ónderen met een zwart oogwijze viak, de Wieken,
fcabro. Roesel.. Inf. JJ.) Deeze hoort in de Indien te groen; (Grijllus tettïgonia , thorace rotundo, vertue acu-
jjLiis.                                                                                      minato, fubtus punüo oculari nigro,. alis viribus. Linn,
II. Laurierbladige Springkaan; of fabel- Springkaan,
die het Borstftuk effen, omtrent vierhoekig en driekwab-
big heeft, de vleugels gehoekt, en langer dan de Dek-
fchilden, die ftomper-zijn; (Grijllus tettigonia, thorace agterfte Dijen van onderen breed uitloopendê heeft;
fubtetragono, leevi, trihbo, alis angulatis, elijtro obtu/ï- (Grijlhis tettïgonia, thorace rotundato, rugofo criftato,
ore hngioribus.
Linn. Sijfi. Nat.) De Ridder Hans capiteacuminatofemoribusposticisfubtus répandis. Linn.
Sloane , die er den naam aan geeft van allergrootfte groe- Sijfl. Nat.)
-
ne Springkaan, met de Wieken zeer breed, bçfchrijfc de
zelve aldus.
Vati de Kop tot het end des Agterlijfs, is hij niet lan-
ger dan een duim, maar tot het end der Wieken derde-
half duim, hebbende den Kop zaer klein, met twee
zwarte Oogen, zes Pooten van't Borstftuk afkoomen-
de, de agterfte ook derdehalf duim lang; de Vleugels
één duim op het breedfte, in't midden naamelijk, be-
dekken na genoeg het geheele Lijf. De woonplaats is
Indien.
III.  Mijrtkebladige Springkaan; o?fabel-Springkaan,
die het Borstftuk effen en bijna vierhoekig heeft, de
Wieken neergebogen, en langer dan het Dekfchild, de
Pooten niet ftekelig; (Grijllus tettigonia, thorace fubte-
tragono leevi, alisdeßtxis
, eUijtkro longioribus ,tibii; mu-
ticis, Linn.Sijfl: Nat.)
De Heer Rol ander heeft deezen te Suriname gevon-
den. Dezelve heeft de Sprieten zo lang als't Lijf, hét
Borstftuk effen of ongekartelt, omtrent vierhoekig en
van agteren rond; de Dekfcbilden zijn ovaal, neerge-
bogen, groen, als tweebladerig, aan den boren-rand
verheven rond ; de Wieken een weinig langer en witag-
lig; de Pooten ongewapend. Hij is viermaal zo klein als
de voorgaande.
IV.  Smalbladige Springkaan; offahl Springkaan:, die
het Borstftuk effen en omtrent vierkant, de Dekfcbilden
en Wieken langer dan het Lijf heeft; (Grijlhis tettigo*
w, thorace fubquadrata laivi,elijtris alisque corpore hngiori-
tor, Linn. Sijfl. Nat.) In deeze waaren de Dekfcbilden
overal omtrent even breed, en met bruinagtige halfmaaus
ttijzevlakjesgetekent.. Dezelve,gelijkerwijs devijfvol-
gende, uit de Indien afkomftig, bevond zich, zo wel
X. Gekroonde Springkaan ; of'fabel--Springkaam, die het
Borstftuk met overend ftaande Doornen gekroond, de
Dekfchilden met holle pokputten heeft; (Grijllus tetti-
gonia , thoracefpinis ereclis coronato, elijtris variolofo-cotf
cavis. LiNS.Sijfi. Arat.)
DeSprieten zijn in deeze driemaal
zolang als het Lijf, draadagtig,geel- en grijs-bont. Het
Borstftuk is van boven, agteraan, omringd met eenfterfc
getande rand; het heeft, voor aan, neevens den Kop,
één, 'en in 't midden twee Doornen of Stekels; de Dek-
fchilden zijn graauw, befprengd met groote, holle,
bruine flippen; de Wieken zwartagtig; de Schenkelsen
Dien zeer ftekelig. De Staart is Jancetvornlig , vrij
lang.
De befchrijving van deezen Indifchen Springkam is-
van den Heer de Geer ontleent. De vier volgende waa«-
ren ook uit Indie afkomftig.
XL Geaderde Springkaan; of fabel-Springkaan, die-
het Borstftuk rond en wrattig heeft, de Wieken bijuit-
ftek breed, met vijftien aders daar doorloopende; (Grijl-
his tettigonia, thorace rotundato , fubverrucofo , alis latis-
fimis, nervis quindecini. Linn. Sijfl. Nat.)
Het Lijf ie
van de eerfte grootte, de Dekfchilden zijn lancetswijze;
•de Wieken breedst van allen; de Schenkels met vier rijen
vanftekels bezet.
XII.  Zwartwiekige Springkaan ; oï fabel-Springkaan,
die het Borstftuk effen en rond , ds Dekfchilden korter
dan de.helft van't Agterlijf, de Wieken zwart heeft;
(Grijllus tettigonia, thorace rotundato lavi, elijtris ah-
domine dimidio, brevioribus, alis nigris.
Linn. Sijfl.
'Nat.) .
XIII.   Getopte Springkaan, oïfahel-Springhaan, die-
het Borstftuk effen en rond, de-Dekfchilden ovaal, de
Wieken geknot, de ftekeis der Schenkelen draadagtig-
heeft; (Grijllus tettigonia, thorace rotundato leevi, elijtris
y. KMnbladerige Springkaan; oï fabel-Springkaan, ovatis, alis trunciitis, fpinis tibiarumfiliformibus. LiNN.-
oie het Borstftuk omtrent vierkant heeft, met ovaale Sijfl.. Nat.) *•'-.,
Naadjes voor de Dijen der Agterpooten ; (Grijllus tetti- XIV. Lederagtige Springkaan ; of fabeUSpringkmnr
PJ'is, thorace fubquadrata, foliolis ovatis ante femora po
flica.
Link.Sijfl. Nat.) Bij de aanhegting der agterfte
P'jenzijn, in deeze zoort, twee ovaaleholrondeBlaad-
jes.
die het Borstftuk effen en rond, de Dekfchilden'ieder-
agtig heeft, de Wieken bleek, de Sprieten zeer lang;.
(Grijllus tettigonia, thorace rotundato leevi, elijtris cori-
aceis, alis pallidis, antennis longisfimis. Linn. Sijfl:
VI. Geoogde Springkaan ; oï fabel-Springkaan, die het Nat.) Deeze heeft het Lijf groot, van koleur als zeem-
^rstlhik rondagtig heeften de agterfte Vleugels, met leer, de Dijen rond.
^en Oogje getekent; (Grijllus tettigonia,,thorace rotun- • XV. Groote groene Springkaan; oï fabel-Springkaan,.
iato> alis pofiicis ocello notatis.
Linn. Sijfl. Nat.) Dee- die het Borstftuk rond , de Wieken orjgeviakt groen, de:
\15° yel als ^e naastvoorgaande, ïs een van degrootfte Sprieten borftelagtig en zeer lang heeft ; (Grijllus tetti-
gonia, tkorace rotundato, alis viridibus immaculatis, an-
tennis fetaceis longisfimis. Linn. Sifi. Nat.) Allede voor-
gaande Springkaanen van dit artijkel, zijn uit de Indien
afkomftig; wij gaan thans over tot de Europifchen, die-
tot het zelve behooren. Hier onder is, wegens zijne
groote, deaanmerkelijkfte die van Frisch de groote groe*
ne Springkaan
geheeten, en onder deezen naam befchree-
'We maantjes uitgemonftert op ieder Wiek.
,. "!!• Breedflaartige Springkaan; oï fabel-Springkaan,
'e net Borstftuk rondagtig heeft, den Kop van boven
P'ts, de Wieken groenagtig van koleur; (Grijllus tetti-
tihu.
». tkorace rotundato, vertice fubulato , alis virescen-
Linn. Sijfl. Nat.)
hetp Driebógïge SpirngkUn ; oïfahel-Springkaan, die- word, niet alleen, maar ook gelijk bij Roesel, afgebeeld,
borstftuk rondagtig, den Kop van boven fbits heeft, Men vind dezelve jaarlijks, dog zeWzaamer dan de vol-
gen-
-ocr page 339-
Sa-
m*
gende ïoort, door geheel Europa, en het zijn de gee«
ne niet, die de grootfte fchaade doen, maar een an-
dere zoort welke kleiner is, en den naam voert van O-
vervliegers of Trek-Springhwnen, gelijk wij vervolgens
zien zullen.
Deeze groene Springkaan heeft de langte van omtrent
twee duimen; zijne Sprieten, uit een menigte van klei-
ne ringetjes zamengefteld, zijn langer dan het Lijf en
zeer dun. Het Borstfruk van boven plat, buigt zich op
zijde meteen fcherpenhoek.en maakt,agterwaards, een
breede lip. De Dekfchüden , fchoon groen van koleur,
zijn een derde langer dan het Lijf. Het Wijfje draagt,
aan 't end van 't Agterlijf, een zoort van Dagger die op zij-
de plat, regt en lang is, beftaande uit twee Plaatjes die
er de geflalte aan geeven van een Degen of Houwer.
Deeze Infekten fpringen door middel van de Agterpoo
ten, die zeer fterkenveel langer dan deVoorpooten zijn ;
zij zijn in 't loopen log dog taamelijk vlug int vliegen.
Hunne Wijfjes leggen de Eijeren in den grond, met haare
Leg, welke de gemelde Dagger is, daar in te fleeken. Het
Eij,naamelijk,glipttasfcbendetweegedagteplaatjesdoor.
Het getal der Eijeren, die zij op eens leggen, is vrij groot,
en dezelven door een dun Vlies te zaainen gevoegd, man-
ken een zoort van Tros uit. De Jongen , daar uit voort
komende., zweemen volmaakt naar de Ouden , dog heb
ben , in plaats van Dekfchüden , vier Knobbeltjes of
Stompjes, waar uit de Wieken voortkoomen m<*et.en,
gelijk bij delaatfte vervellinggefchied, evenals indeKre-
kelen.
Het voedzel der Springhaanen is Gras, Kruiden en
Boombladeren. Zij weeten zo wel als't Vee, het lekker-
Me te verkiezen, en dewijl zij een driedubbele Maag heb-
ben, zo wel als de Krekels, worden zij van zommige ge-
teld onder de Herkaauwende Dieren. Swammerdam
heeft, in zijne naauwkeurige onderzoekingen, aan dit ftuk
niet getwijfeld, want dat gedeelte van de Maag,'t welk
men het Boek noemt, en tot geen ander einde fchijnt te
kunnen dienen, is in derzelver Ingewanden, zegt hij,
over kennelijk. Ook verbeelde hij zich zelfs die werking;
in hun, met zijn Oogen gezien te hebben ; dat wei mooge
lijk is, want een Springkaan, inzonderheid deezegroe-
ne, zegt Frisch, is zeer taaij van leven; hij haderalle
ingewanden uitgenomen, en het Dier kroop nog voort,
een etmaal lang.
Aan de ZwelgpiipRalg of eerde Maag, waar in de fpij-
ee zich vergadert, volgt, in deeze Infekten, de eigent-
lijke Maag, die van binnen met groefjes en plooijen is;
vervolgens twee aanhangzels of holligheden die men voor
de derde Maagneemt en eindelijk het Gedarmte. Deeze
deelen zijn uit de volgende zoort, door Roesel naauw-
keurig afgebeeld, die het herkaauwen der Spmghaanen
echter niet waarfchijnlijkftelt. 'Men vind door de gehee«
Ie holligheid van 't Agterliif luchtbuisjes verfpreid, tus-
fchen welken een menigte Vaatjes loopen van fmaragdko-
leur, die mooglijk het groene fap der Kruiden door het
Lighaam brengen. De Kop is met een zonderling gebit
•voorzien; hebbende den Bek gedekt met een zoort van uit-
fpringend Schild, dat beweeglijk is en voorzien van twee
Kaaken met bruine, fcherpe, aan't end kromme Tandjes,
envan binnen een dikke roodagtige Tong aan de Onder-
laak die breed en-rond is, gehegt. Ook is nabij de Kaa-
fceneen groenagtig , baairig Baardje, dat zich buigt door
middel van drie Geledingen , gelijk de Proevertjes ge-
•sroonlijk.
X)e Spmghaanen maaken eerj.geluid, da teenigermaa-
te zweemt naar fiergeknars der Krekeien ; dog het is oo?
nlleen maar het Mannetje dat zulks doet. Swammeedam
was van verbeelding, gelijk de Ouden, dat deeze Infek»
ten zulks met de Vleugelen , of eigentiijk met de Dek-
fchüden, tegen elkander, enzommigen met die tegen de
Pooten, te wrijven, zoude veroorzaaken. Zij hadden
ten dien einde, zeker Blaadje of Plaatje agter aan de'
Vleugelen, bij de Borst, 't welk als een Trommelvlies ver<
ftrekken kon, tot voortbrenging van dat geluid. Vandit
Werktuig heeft Casser ius reeds gefprooken, en Plinius
fchijnt daar ook om gedagt te hebben , wanneer hij zegt dat
hun gezang voortkomt van het Agterlijf. 't Is dan zo vee!
nieuws niet, wanneer men hedendaags fpreekt van een
dun Vliesje, dat een gat fluit bij de aanhegting der
Dekfchüden, van onderen, en 't zelve opgeeft als hel
werktuig van dit geluid. Ook maaken zij onder 't viie,
gen, met de Wiekeneeaiggeruisch, dat echter veel ver«
fchilt van het andere, het welke Roesel noemt eenzwit-
zerende Schat
, en dat, zo hij meende, verfterüt wordea
vergroot, door de lucht uit tvveeNieragtige bruinedeel-
tjes, van binnen hol,die door hem gevonden waarenbij
ue Voorpooren, binnen in'tLijf. Zij krieken dus nietdaa
tegen den avond, en vervolgen daar mede de geheels
nagt, 't zij op den grond zittende in het veld , op de hal.
men van gras of kourn-airen , of op de bladen van eea
boom in naagen en bosfehagien.
Frisch merkt aan, wat de reden zij, dat deeze 'Spring-
•haatien,
zo min als de andere inlandfche of vreemde, zicS
in Duitschland nietzo Jantg vermenigvuldigen , dat zij eet
merkelijk nadeel doen. Hunne breede legpunt, weikö
Eommige Landlieden , «egthij, betzwaaijd noemen, out'
breekt aan de Overvllegeis of Trek,Springhaanen, en
deeze leggen derhalven hunne Eijeren veel al, gelijk it
kleine Springhaantjes, in het gras, of maar weinig diep
in de aarde, alvvanr die aan het Gevogelte of ander Ge-
dieite tot aas ftrekken, of in deKoornakkers, door het
p!oegen vernielt worden; maar boven dien doet de nat-
tigheid van het winter-faizoen veelen , zelfs die van dï
groote groene Springhaanen diep in de Aaarde.geboord
zijn, vergaan, of brengt in 't voorjaar de Jongen om hals;
door dien de regen hun, wegens de lange Sprieten, asn
de Aarde doet vast kleven, dat zij fierven moeten. Bo-
vendien zijn deeze Iaatften een bijzonder ongemak on-
derhevig, waarvan hij, in de Verhandelingen der Ko-
ninglijke Sociëteit van Berlijn, berigt gegeevenhad. MU:
cellan. Beroiinmfia. Tom, IV p.
393
De groene Springhaanen worden zomtijds zeer dik van
Buik, en, als men hun opent, koomen zekere witta
Wormpjes, van dunte als een naald, dog zommigen tot
zeven duim lang, als darmen daar uit dringen, zittende
buiten de Ingewanden. Ook vind men er, zomtijds, even
als in de Rupfen, Wormen in van Vliegen, die er niet al*
leen ingroeijen, maarzelfs in Popjes veranderen, _zün'
de in de Buik van den SpringJiaan zwart, dog daar uitge-
nomen worden zegraauw, ener kruipt vervolgens uit ie-
der één Vlieg. In de andere zoort had hij zodanigen nie»
gevonden, fchoon een menigte daarvan door hem ge°'
pend waaren. Hij bevond dat deeze Infekten eerst in
de groenen kwaamen, na derzelver legtijd, en dus tege
dat zij fterven moesten,- het welk een voorzorg fcheen'
zijn van den alwijze Schepper, om deeze zoort va
Springhaanen, die na de dood afgrijzelijk flinken, fp°e-
diger te doen vergaan.
                                               ,
XVI. BonteSpringhaan; offabtUSpringhaan dienet
Borstfluk effen en-omtrent vierkant heeft', ds NlSit,.
grue**
').
-ocr page 340-
SPïl.
«toen met bruin gevlakt, de Sprieten borftelagtig en zo
lang als't Lijf; (Grijllus tettigonia, thorace Jubquadrato
ik'vi alis viridibus fufct maculatis ,antennisjetaceis Ion-
gimdine corporis.
Lira, Sijfi. Nat.)
Men geeft den bijnaam van IVrattenvreéter aan dee-
2ë zoort van Springhaanen, om dat de Boeren zich
daar van bedienen om de wratten weg te krifgen, want
het Infekt knabbelt dezelve af of bijtze open, en braakt
in de wonde een vogt uit, \vaar door de wrat verteerd
word, fchrijft Linnjeus. Men noemt dit Infekt, derhal-
ve, in Sweeden Waortbit. Goedaart niet alleen, maar
ook Hoefnagel, Merian, Johnston en anderen, heb-
ben deeze, onder den naam van Springhaanen, bedoeld,
en wij noemen ze, tot onderfcheiding van de Groene, de
Bonte
, hoewel zij ook veel kleiner zijn, en boven dien
door de kromte van de Legpunt of Sabel, agter aan het Lijf
der Wijfjes, verfchiilen. Dit laatfte doet Geoffrot deeze
zoort noemen, Sauterelle a Sabre, daar hij de andera tijtelt
Sauterelle a Coutelas. Hiß. des Inj, Tom. I.p-397, 3'°S-
De langte van het Lijf der bonte Springhaanen is onge-
TOiréén duim, en dus maar de helft van de voorgaande ;
dog naar evenredigheid zijn de agterfte of Springpooten
veel grooter dan in de Groene; des het ook daarmede
geweldige fprongen doet. De koleur verfchiltgrootelijks,
dog is altoos min of meer bont. Men vind de Vlerken
zomtijds wel groenagtig met graauw'gevlakt, maar dik-
wils ook geheel graauw met zwarte vlakken; zomtijds is
het Lijf en de onderfte Vleugelen geelagtig of paarsch,
en gemeenlijk vind men eeniggeel daar aan of aan de Poo-
ten, welker Dijen en Schenkelen dikwils van koleur ver-
fchiilen, maakende den Springhaan kakelbont; gelijk dit
alles uitde agtft« Plaat van Roesel zeer blijkfeäar is.
Deeze Autheur heeft opgemerkt, dat de bevrugtingin
ieSpringhaanen op dergelijke wijze als in de Krekels ge-
fchied. Nadat, naamelijk, het Mannetje, doorzijn krie-
ken, het Wijfje toe zich gelokt heeft, laat hij hetzelve
op hem klimmen, en paart dan daar mede. In deEijer-
legging heeft dit bijzonders plaats, dat door deeze zoort
nietmeer dan zes ofagt Eijertjesin één kuiltje bij elkan-
der gelegt worden, welke ook langwerpig en weinigklei-
nerdan die der Groene Springhaanen zijn. Het Infektkan
Voor dezelven, verder geen zorg draagen; alzo het ze-
lierlijk nog voor de winter derft, en uit de Eijeren die
de vernieling door het Ongedierte of nattigheid ontgaan ,
koomen in'tvoorjaarkleineSpnttg7/Mm£;V.rvoort, die al-
leen door dek leinte, en door dien zij geen Vleugels heb«
te, van de volwasfenen verfchiilen.
De Heer Gonovius tekent, onder de Infekten van ons
Land, een ongevleugelde Springhaan aan, die wegens de
ftbelagtigheid van de Staart, in 't Wijfje, tot dit artijkel
■«boort. Het is zegt zijn Ed., een van de kleineren, groen
van koleur, en onthoud zich ook in 't gras, dog word
zelden gevonden. Het Borstftuk is, in deeze, effen en
rondagtigj het Agterlijf eijrond, op zijde plat, met de
j*"g boogswijze 'gekield, en zo wel als de Dijen, niet
«ekelig. Het Dier heeft den Sabel zeer breed, opwaards
^"'gekromd, van langte als het Agterlijf, op zijde plat.
^ijlhis tettigonia aptera, Thorace rotundato mutico, Car-
Pwe viridi.
Act. Helvf.t. Fol. V.p. 129. N. 256.
XVII. Pop; offahelSpringhaan, die ongevleugeld is,
fflet__het Borstftuk gedoomd en de Dijen geftippeld;
i 5"ttï tettigonia , apterus, thorace Jpinojo , femoribus
punttatis.
Linht. Sijfl. Nat.) De laastgemelde zou men
eer vooreen Pop houden, gelijkLinnsus uit een der-
rrr ve^m°eden, dien bijnaam geeft aan dit ongevteuge.d
vl, Deel.
spä;
3W3
Kaapfche Infekt, dat nader, met de Molkrekels fchijnc
overeen te koomen $dewijl het,boven den Sabel, twee
uitfteekende punten heeft.. Roesel, immers, was ook
van dat denkbeeld, noemende dit Infekt, daar hij de af-.
beelding van geeft, een zoort van nog jonge en onuitge-
groeide Springhaan.
Hij oordeelt dat dezelve nog twee- ;
maal zou hebben moeten vervellen, om de volkoomene
grootte en geftalte te krijgen. Ondertusfchen is de ge«
daante zo zonderling, dat Petiver er den naam van der
Kaapfche Mol-Springhaan, met lange Pooten aan geeft.
Het Agterlijf, naamelijk, is dik en eijrond, met rijen van
ftekeis bezet, en het Borstftuk verfchilt zeer van dat dec
andere Springhaanen.
XVIII. Olijphant; of Springhaan, die het Borstftuk
gekield en onverdeeld, het Lijf ongevleugeld heeftj
{Grijllus locufla, thorace carinato intégra, corpore aptero,
Roesel Inf. IL) Deeze uit Afrika afkomftig, voert we-
gens de zwaarlijvigheid den bijnaam van Olijphant, als
onder de overige in plompheid en grofheid uitmuntende»
Het Lijf was geheel groen, met uitgeholde flippen o£
puntjes als fagrij'n, en het Borstftuk bad een verheven
fcherperug, zonder verdeelingen, inkeepingen of plooi-
jen, De Dijen der Springpooten, aan twee kanten be-
zet met uitgefneeden fpitzen, ende Schenkels ieder met-
een dubbele rij van kherps ftekeis. Twee ftompjes der
Wieken vond men er aan, geen vier, als in de Popper»
der Krekelen; de Sprieten waaren kort. Roesel hield
deeze ook maar voor een onvolgroeid Dier, dat nog twee-
maal van Huid zou moeten verwisfeien , en derhalve»
aanzienlijk groot worden , eer het zijn vollen wasdom
en Vleugels kreeg.
Mooglijk zullen't van deeze zoort van Springhaanen,.
of van de naast voorgaande geweest zijn, welken de Heer
Adanson, in 't Jaar 1750 op de Rivier Gambia vaaren-
de , waarnam en van welken zijn Ed, er verfcheidene
heeft mede gebragt, die hij zedert in zijn Kabinet, te
Parijs bewaarde. Dezelven, naamelijk, waaren zegt
hij, geheel bruin , van langte en dikte als een vinger en
voorzien met. twee getande Kaaken, als een zaag, waar
mede zij een groote kragt konden doen. Zij hadden veel
langer Vleugels dan allede anderen, die hij ooit te voe-
ren had gezien, en waaren dus bekwaamer om zich hoog
op te heffen in de lucht, en met vermaak ver heen te
vliegen.
Nog op de B.eede leggende voor het Kantoor d'Albré-
da , zes of zeven mijlen opwaards aan die Rivier gele-
gen, zag men 's morgens om agt uuren de luchc verdui'
fleren door een dikke wolk, die t'eenemaal beftond uit
dergelijke Springhaanen. Dezelve was ongevaar tien of
vijftien roeden boven het Aardrijk verheven, en bedek-
te een uitgeftrektheid van verfcheide mijlen lands, alwaac
zij als een regen verfpreide van Springhaanen, die er,
zich op het gewas neerzettende, gingen aazen, hervatten-
de vervolgens hunne vlugt. Onbefchrijflijk was de ver«
woefting die hier door aangeregt werd; niet alleen ver-
flonden zij de bladen van het geboomte en al het groene
kruid, maar taste« zelfs de fpruiten en bast van veelen
aan, ja het riet van de daken der Landwooningen of
Hutten, hoe droog ook, werd van hun niet verfchoond.
Niet minder fpoedig evenwel, was ook in die Landftreek
de herftelling, alwaar men , na verloop van weinige da-
gen, alles wederom zag groenen; het land met gras en
het geboomte met bladen bedekt, als voorheen. Gemel-
de Wolk werd aangebragt door een fterkenooften wind,
en dewijl dezelve dien voormiddag daaromftreeks pasfeer-
St
                                  de,
-ocr page 341-
3454                           5PR.
de, zonder dat er een ige Sprinta» overbleef, konmen
niet twijfelen ofdeeze Infekten werden dus al voortge-
dieeven, en eindelijk in den Oceaan gefmeeten, om tot
voedzel der Visfchen te ftrekken.
't Is,, naamelijk, gantsch niet te denken, dat deeze ver-
nielende Schepzels den Oceaan overvliegen zouden tot in
Amerika ; dog, hoewel men er in de Westindien weinig,
van geplaagd word, is men er niet geheel van bevrijd,
Thomas Gage verhaalt een dergelijke verwoefting, wel-
ke, geduurende zijn verblijf in .de Provintie van Guati-
mala, aan de Kust van de Zuidzee, bezuiden Mexiko,
door dergelijkegroote Springhaanen gebeurde. Zij vloo-
gen ook als een wolk die de lucht verduifterde, endaar
zij nederkwaamen, braken zommige takken der boomen
door de zwaarte, terwijl allesdoor hun werd kaal gegee-
ten. Eindelijk nam men, op 't bevel der Regeeringe,
daar tegen een hulpmiddel bij der hand , 't welk was,
een groot geraas te maaken met het blaazen op boorens
en trompetten, het flaan met ftokken op trommels, ke.
tels en luid gefcbreeuw; het welk dit Ongediert deed
vhigten, totdat zij in de groote Zuidzee hun graf von-
den. Vervolgens , echter, werd men in een nieuw ge-
vaar gebragt door de Jongen , welke uit de Eijeren die
zij in 't gras gelegd hadden , voorckwaamen ; weshalve
'men de moeite nam van die op te zoeken en in greppels
te werpen, alwaar zij met aarde werden gefmoord. Dee-
ze plaag , welke hij een der zeven plaagen van Egijp-
ten noemt, was er nooit meer zodanig geweest. JSIouv.
Rel. des Ind. Occident.
IIJ. Part. p. j 59.
In de noordelijke deelen van Afrika, is de plaag der
Springhaanen, die de zuidelijke deelen van Spanjen ook
zo dikwils kwelt, gemeen, Degenen die de Heer S h aw
aldaar nu'omtrent veertig jaaren geleeden zag, waaren
bruin-van koleuren veel grootcr dan degewoone; zodat
het insgelijks anderen moeten geweest zijn dan die , wel-
ke nu en danbij fchoolen, uit Tartarie in Europa over-
jïoomen. Zij vertoonden zich op'theetfte van den dag,
als wolken in de lucht , die 't fónnelicht verduifterden.
De Jongen naauwlijks uitgebroed zijnde,begaven zich
in de maand junij, al kruipende langs den grond, bij ge-
heeie troepen, die een lighaam uitmaakten van verfchei-
de honden ellen vierkant, aan het afeeten van allerleij
groente, en maakten dus het land, dat zij pasfeerden,
volkoomen kaal.. Het Landvolk meende hun die ftroo-
perij wel te beletten , met greppels te maaken dwars door
de Akkers heen, en dezelve met water te vullen, of
dijkjes op te werpen vanftoppelen en andere brandbaare
itoffen, welke zij bij het naderen der Springhaanen 'm
brand (laken , dog dit alles hielp weinig ; de voorften,
door. de agterften voortgedrongen , doofden't vuur uit,
of vulden de greppels, en, weinig dagen na dat deeer-
ften in beweeging waaren geraakt, bevonden zich ande-
ïen gereed, om de naleezing agter hun te doen, kaau-
wende de jonge takkjss, ja zelfs de bast der boomen
af Na verloop van omtrent een maand , Vleugels
gekreegen hebbende, begaven zij zich noordwaards
op. de vlugt, en vielen dus, waarfcbijniijk, meest in
Zee;
Op deeze hedendaagfche berigten, zaknen niet fcbroo-
men geloof te liaan aan 't geene de Ouden ons van de
verwoeftingen, door de Springhaanen in de oofterfche
Landen aangerigt,. verbaalen. Wij leezen dat van de
Heidenen, bij tijd en wijlen, openbaare gebeden en
geloften zijn ingefteld geweest aan hunne Goden, om
ïeriost te woiden van dié afgrijzelijke plaag.. Z.ojr>
SPR.
mige Ketters hebben geredeneerd, dat God geen Schep-
per kon zijn van zulke kwaadaartige Schepzelén, dia
den Mensch dermaatebenadeelden, als.de Mieren, Wor-
men , Muggen en Springhaanen. Deeze laatften zijn zelfs
fchaadelijk na hunne dood. Zeker Schrijver verhaalt, dat
in't jaar des werelds 3800 een ongelooflijke menigte van
Springhaanen Afrika overftroomde, dewelke, na alle
groente verteerd te hebben, vervolgens in Zee verdron-
ken, en zulk een geweldigen ftank gaven, dat er, in wei-
nig tijds, driemaal honderd duizend Menfchen door
fneuvelden.
Uit de Heilige Schrift blijkt niet alleen dat de Spring-
haanen
in de oofterfche Landen zeer bekend, maar dat zij
er ook dikwils een zwaare plaag waaren. Ik wil nu niet
fpreeken van die, welke, onder andere plaagen, oves
Egijpten gebragt werd, om dat Pharao den uittogt wei-
gerde aan de Kinderen Israels ; want hoewel dezelve
dergelijke verwoefting veroorzaakte, als gemeld is, en
dus de Plaag zeer zwaar was, word dienaangaande ge-
zegd; ,, dat te vooren dergelijke Springhaanen als die,
„ nooit geweest waaren, en dat er na dien tijd, zoda-
„ nige niet meer zijn zouden; want zij bedekten de ge-
,, heele Oppervlakte des Aardrijks, alzo dat het Land
„ verduifterd of onzigtbaar gemaakt werd". Evenwel
moeten in Paleftina naderhand, meermaalen, deeze In<
fekten als een Plaag geweest zijn , gelijk uit anders
fchriftuurplaatzen blijkt. De Almagtige gebruikte de-
zelve tot Itrafoefening over ongehoorzaamheid.van het |'
Joodfche Volk, aan 't welke God belooft de jaaren te [
vergoeden , die de Springhaan, Kever, Kruidworm, {
en de Rupfe, zijn groot Heir, dat Hij onder hun ge- |
zonden had , hadden afgegeten. Joel il. vers 25. Ook |
fchijnt, boven en behalve de verwoefting des Lands, >
dat voor het zelve als een Lusthof is, maar agter't zei- f
ve als een woeste Wiidernisfe, van het geruisen , 't welk
zij bij hun aankomst maaken, gefprooken te worden.
Joel II. vers 3. De Springhaanen-hebben geen Koning
of Voorganger, en niet te min marfebeeren zij bij hoo-
pen of troepswijze,- fchijnt Koning Salomo te willen
zeggen, wanneer hij hun telt onder de viere, die van
de kleinfte der Aarde zijn , dog wijs en met wiijsbeidwel
voorzien. Spreuken XXX. vers 27. Rex non eß Locu-
flis, tarnen procedunt confertceomnes. Bibi.
Teemell. â?~
JUNII.
Voigens Bochart vind men in den Springhaan, hos
klein een Diertje ook zh'nde, veele eigenfehappen, met
die der groote Dieren overeenkoinftig. Zij hebben»
zegt hij, den Kop van een Paard, de Nek van een Stier,
de Hoornen van een Hert, den Borst van een Leeuw,'
de Buik van een Scorpioen , de Vleugels van een A- .
rend, de Dijè'n van een Kemel, de Schenkels van een
Struisvogel en de Staart van een Serpent. Ditzou.mis-
fchien, eenige opheldering kunnen geeven aan het gee-
ne in de Openbaaringe gezegd word van de Springhaa- j
neu, die uit den Put des Afgronds opkwaamen tot pij-
niging der Menfchen ; te meer , dewijl het gedruisch |
hunner Vleugelen vergeleeken word bij het geraas van I
Wagenen en Paarden. Apocal. Kap. IX. 9- Immers het §
gedruifcb, dat deeze Infekten , wanneer zij fchoolswijze
nedervalien of inde lucht zweevende, maaken, klinkt,
naar men getuigt, wel zes duizend fchreeden verj )a
het geknars zelf, wanneer zij het Kruid of Graangewas
en Bladerloof affcheeren, laat zich hooren.
                        ;
• De • algemeens naam der Springliaanen is, in't ne*
breeuwsch, zo't fchijnt Arhé geweest,, van hunne me-
j
-ocr page 342-
SPR,
SPR.'
Biste of fterke vermenigvuldiging af komftîg. Het blijkt,
evenwel, dat er ook andere naamenaan gegeevenzijn.en
zommige houden die drie woorden, welke onze Dordfche
overzetting onvertaald gelaaten heeft ,Lev. XI. 22. maar
voor bijzondere benaamingen vanSpringhaanen. Buiten
dien willen eenigen, dat zij CAo/?/genoemt werden , we-
gens de vernieling die zij aanregten ; Gob om dat zij uit
de Aarde voortkoomen ; ook Gozam, enz. Het is zeker dat
de Arabieren hun Gwzanagenoeinthebben; welke naam
van een werkwoord afkomftig is, dat fnijden of afknaa.
gen betekent. Iri 't grieksch was het woord A*fis alge»
neen, zo wel als in'tlatijn Locufla. De Europifche
naamen, in't italiaansch Cavalletta of Saltarella, in het
fpaansch Langefla, in 't engelsen Locust, in 't fransch
Sauterelle en in 'thoogduitsch Heuschrecken, zijn zo wel
als de onze, van het latijnfcbe, of, van hun fpringen, af
te leiden. 'tSchijnt dat menze, inDuitschland, ook wel
Grufepferde dat is Gras-Paarden, noemt.
XIX. Gekamde Springhaan; of Springhaan die het
Borstftuk gekamd heeft, drievoudig ingefneeden; (firijl-
hts locufla, thorace crißatQ, fegmeïito triplici.
Link-.
Sijfl. Nat.) De vier- of vijf-dubbele Kam, welke deeze
zoort in de Nek heeft, geeft er den bijnaam aan. Het
Infekt is zeer bekend onder den naam van Egijptifche of
Arabifche Springhaanen, en word gehouden voor alge-
meen over den geheelen Aardkloot. Dat Westindifche,
immers, 't welk zich bevond in de verzameling van In.
fekten , deGrilliaanfchegenoemt, van Suriname gebragt
zijnde, kwam overeen met die Springhaanen , welke in
zommige jaaren , uit de oofteifche Landen in Poolen en
andere deelen van Europa overvliegen, en aldaar zulke
verwoeftingen aanregten , of liever met die, welke bij
tijden wijlen uit Barbarie in Span/en koomen.
Frisch geeft een fraaije ongekoleurde, en Roesel een
heerlijke gekoleurde Afbeelding van deze Springhaanen;
waaruit blijkt, dat dezelve zeer fchoon, met eenroode,
groene en geele koleur getekent zijn. De Iaatstgemelde
maakt het Lijf ende Pooten hoog karmijn rood, de Borst
oranje koleur, de onderde Vleugelen groen, de bovenden
groen en geel gemengeld. Volgens Frisch zouden de
onderfte Vleugelen rood zijn, hoedahigen ik gezien heb.
Het gemelde Surinaamfche was tegelrood ofbleekbruin,
een handbreed lang. Dit is ten minde ook de grootte
van de gedagte van Roesel en Frisch, volgens de Af-
beeldingen, die zij daar van gegeven hebben. Het Lijf
naaraelijk, heeft bij hun de langte en dikte van eenvin-
Ê«, de Wieken breiden zich ter breedte van een fpan
uit' De Sprieten zijn draadagtig en kort; de Schenke's
.w Agterpooten , alleen, met eenerij van doornagtige
ftekeltjes gewapend; het geheele Lijf, de Kop en 't
Borstftuk zijn ongedoornd.
Bij gelegenheid der befchrijving van deeze groote zoort
van Springhaanen, fpreekt Roesel zeer omdandig over
jjtt üïfte vers van Levitic. XI., waar .uit blijkt, dat
deeze Infekten aan de Israëlieten tot fpijze zijn toe-
Seftaan geweest. Het dot van zijne redeneering is, dat
«oor de vier hebreeuwfche woorden, die men gemeen-
JlJk houd voor verfchillende benoemingen van Springhaa-
t'en,
Vogelen te verdaan zijn; gelijk Hoenders, bene-
Vens allerlei] tamme en wilde Ganzen en Eenden, Dui-
den en dergeliiken. Dog ongelukkig is de Man geweest,
in dit geva(# jjij begrijpt niet dat de zwaarigheid, van
vier Voeten te hebben en met twee te fpringen, dus on.
«eiijK grooter is, dan wanneer men er Infekten door ver-
naat, die zes Pooten hebben, en dikwils' maar op vier
U9S
derzelvefl rasten, en wezentlijk met twee fpringen, ge-
-lijk dit van de'Springhaanen ieder een bekend is. Het
woord Arheh, zijnde het eerde van de vier, kan, bo»
ven dien, onniooglijk iets anders dan zodanige Infekten
betekenen; ten waare men twijfelen wilde, of de Plaag;
der Springhaanen, in Egijpte, ook in een overdroo-
ming van Hoenders, Eenden, Duiven of dergelijke Vo-
gelen bedaan had; want daar word het zelfde woord ge«
braikt. Exod. X. vf. 4.
Wij zullen dan ook vastdellen, dat Johannes de
Dooper Springhaanen tot zijne fpijze gebruikt heeft, en,
hoe walgelijk dezelve aan Roesel voorkoomen mogté, is
het volgens het berigt van geloofwaardige Reizigers, on-
der de hedendaagfehen zeker, dat zij in verfcheide dee-
len van Afrika gegeeten worden. De Arabieren eeteni
Springhaanen, volgens Shaw, en men verhaalt, zegthij,
dat dezelven, met zout befprengd en in boter gebraden
zijnde, omtrent van fmaak zijn als onze Garnaalen, Ver-
fcheide Natiën, aan de Kust van Guinee, zegt Adan-
son, maaken er gebruik van tot fpijze, en bereiden die
op verfcheiderleij wijze ; zommigen dampen ze en maa-
ken er Brij van met Melk, andere braaden ze alleenlijk
op't vuur. Hier kan men bijvoegen, dat, volgens het
verhaal van Däake, in zijn Reistogt rondom de wereld,
op de Grenzen van Ethiopie een Volk woont ,'t welk men
Springhaanen-Eeters noemt; alzo deeze Infekten in die dor-
reendroogezand Woedijnen, bij gebrek van beter, hun
gewoone voedzel zouden zijn.
Dewijl veelen, echter, ik weet niet welk een groots
affchuwlijkheid in deeze fpijze, boven die van de Kik-
vorfchen, Paddedoelen, Oeders en Mosfelen, Alikrui-
ken , ja Kreeften en Krabben gevonden hebben, oor«
deelden zij dat het griekfche woord Ax^ftt ook iets an-
ders ; de vrugten van een Boom of de uifpruitzels van een
Kruid,betekenen kon. Dit gaf de Heer Hasselquist
aanleiding om te onderzoeken, of de Springhaanen ook
nog heden tot voedzel in gebruik zijn op die plaatzen,
daar de Boetgezant geleeft heeft. Zie hier de uitflag van
zijn nafpooringen , te vinden in Der Kon. Schwed. Akad.
Abhandl. auf das Jahr..i-]$i. p.
81.
Alle Franken, die zich lang in de Levant opgehouden
hadden, van hem over dit duk ondervraagd zijnde, zei-
den van ja. De Kristen inwooners deslands, 't zij Ar-
men ieren , Grieken, Kopten of Sijriërs, die omdreeks-
de Roode Zee in.Egijpten veel gereisd hadden, getuig-
den, dat zij dezelven zien eeten, of ten minden gehoord
hadden, dat het een gewoone fpijze der Arabieren was.
Zeker voornaam Arabier, ScheikPlatongenoemt, te
Kairo, in tegenwoordigheid van twee andere, doorhem
gevraagd zijnde, of hij wist dat men in Arabie Springhaa-
nen
tot fpijze gebruikte, gaf tot antwoord, dat te Mo-
cha, welke plaats haaren meeden toevoer van Koorn uit
Egijptê moest hebben, zomwijlen een hongersnood ont«
daat, en dat dan aldaar, een menigte van dit Ongediert
vergaderd word, het welk men fterk in de fonnefchijri
'laat droogen, en verder met een Handmoolen tot meel
maakt, of het in een fteenen Mortier tot een fijn poeijer
dampt en wrijft. Van dit Meel maaken zij met Water een
Deeg, en vervaardigen daar van dunne Koeken, diezij,
even als hun gewoonlijk Brood, in een ijzeren pan bak-
ken, het welk tot levensonderhoud dient, bij gebrek va»
beter voedzel,
"Ik vraagde verder, zegt de Hr. Hasselquist, ofniet
j, deSpringhaanen, buiten deezenoodzaake, tot een ge-
.', woone fpijze van de Arabieren gebruikt werden. Hij
Sfa                          „dein-
-ocr page 343-
SPR.
,.3496                           SÏR.
dat in China zommige landfehappen , opeen deerlijk
wijze ,aan deverwoestingen der Springhaanen zijn bloot
gefield. Een Chineesch Autheur geeft er de volgende be-
schrijving van., volgens denHeerDuHALDK, dansL'fti.
Jloire generak des Voijages ,
enz.
" Men ziet een zo verbaazende veelheid van Springhaa-
„ nen
verfchijnen, dat zij elkander met de Wieken fchij.
5, nen te raaken, bedekkende, dus den gehcelen Hemel,
„.Het is, alsdan, even of groote Bergen van groente
„ de Menfchen op 't hoofd kwamen vallen. Hij voegt
„ erbij, dat het geraas, 't welk deeze Infekten onder 't
,, vliegen maaken, naar dat van Trommels-gelijkt. Deeze
,, gevaarlijke Legioenen bezoeken China niet, dan in de
,. drooge jaaren, die op de overftroomingen volgen. In
„ zulken ongelukkige omftandigheden flooft het Land-
,, volk zich af, op het heetfte van den dag, om deeze
„ vijanden van hunnen arbeid te verdrijven, door het
,, uitfpannen van Lakens over de Velden. Zomwijlen
„ word die Plaag niet dan in de uitgestrektheid van één,
„ mij! befpeurd, terwijl.men in't overige des Landfchaps
„ een fchoonen oogst heeft".
In drooge fomers word het Land der Kofakken of de U'
Mraine, gelijk men datgedeelte van Tartarie noemt, zo-
danig aangetast door Springhaanen, die er met een oos-
ten of zuidoosten wind in overkoomen, dat al het ge-
was eengeheele verwoesting ondergaat. Uit de Eiferen
die zij in de herfst leggen , komt in 't voorjaar een nog
grooter veelheid voort van deeze Infekten, ten zij der*
zelverEijeren ofdeuitgekoomen Jongen vernield Worden
door denregen, ofdat ereenfterkenoordoostewindont-
ilaat, die de Springhaanen in de zwarte Zee komt wei-
pen. . De Varkens daar te Lande, flrekken ook in dee-
zen tot behulp, dewijl zij veel fmaak hebben in die £i*
jeren , en dus het land daar van zuiveren , het welkes
zomtijds zo vol van is, dat zij in de Huizen koomen,
en op de bedden kruipen, vallende op de tafelen, jadik-
wils in de fchotels met fpijze neer, terwijl men maal-
tijd houd. Wanneer zij's nagts gaan rusten, bedekken
zij het Aardrijk hier en daar wel tot eenige duimen hoog-
te, en , zo er dan eenigen door de wielen van een Rij-
tuig verpletterd worden, koomt daar een .onverdraaglijke
ffcank uit voort.
In denjaare 1690 kwamen, in Rusland, a's drie legers
van Springhaanen aan,van drie verfchillcnde ftreeken.Het
eene trokregtnaar de Poolfche Armee, het anderepas-
feerde ter regterhand van Leopold.,, uit Volhijniekoo-
mende, en het derde kwam van de zijde der Gebergten
vanHongarie. DezeBeeften verfpreidden zich door Poo-
len en Litthauwen, ia eene zo verbaazende veelheiddat
de lucht er geheel door verdu.'fterd en de aarde door be-
dekt werd, als met een zwart laken. Op eenige plaat-
zen vond men ze dood op elkander leggen, tot vier voe-
ten hoogte, ende takken der Boomen boogen neer dooï ]
de zwaarte, van de geenen die er op zaten, om de bla-
den af te eeten. Menwii, dat toen dezelve geftorven
waaren door den regen, die er viel, de lucht dermaate
door de flank befmet werd, dat daar uit kwaadaartige
ziekten en fterfte omftaan zijn, onder de Menfchen en
bet Vee. Men merkt aan, dat in den jaare 1648 aldaar
dergelijke bezoeking was geweest, die van den opftand
der Kofakken gevolgd werd. Ruim één Eeuw vroeger,
dat is in't jaar 1542 werd Hongarie, benevens eengroot
gedeelte van Duitschland en Italie, door dergelijke feboo-
len van Springhaanen overftroomt », die vari omftreeks de
«warte £ee kwamen»             ■ ' ;
„ ftemde zulks toe, en zeide, dat bet niets ongewoons
3y was, deeze Dieren, ook buiten gebrek van andere
fpijze, tot voedzel te zien gebruiken. Men kookt
„ ze, eerftelijk,, een maatigenpoos in water, doet er als
„ dan Boter bij, en maakt aldus van Springhaanen een
Fricasfee, die niet onaangenaam van finaak was, ge-
„ lijk hij verzekeren kon, als hebbende zelf dergelijke
j» gegeeten.
,, Eindelijk (zegt onze Sweedfche Doftor,) om Oog-
3> getuige te zijn, dat de Springhaanen zich laateneeten.
„ Toen ik deezen zomer, van het meir Tiberias, door
i, Galiléa naar Nazareth ging, reisde ik in een Arabifche
j, legerplaats aan den Berg, waar Kristus zijne Predika-
j, tie van de zaligheden gedaan heeft. Terwijl ik nual-
s, daar ruste, vond ik goed,, alzo ik een menigte Spring-
Äaane;zrondom de Tent zag, eenen Arabier te vraagen,
0, of ditOngediert, gelijk men gemeenlijk zegt, van hun
„ tot voedzel gebruikt werde ? Hij antwoorde , tot
„ fpijze zijn de Springhaanen wel bij ons niet in dage-
„ gelijksgebruik, en, zo lang wij Melk en Brood hebben,
„ eeten wij dezelven niet; dog men kan ze eeten, en
3, ik, zo wel als mijn Vader, hebben ons dikwils daar
y, van bediend, wanneer wij op lange reistogten niets
o, anders hadden. Daar op beval bij een hoop Jongens, er
„ fchielijk zo veel te vangen als zij konden; dan zou hij
>, mij toonen , hoe men dezelven at. Zodra hij er-een
j, meenigte gekreegen had,, fcheurdehiier de Vleugels,
„ de Sprieten en de Schenkelen of dunne Pooten af,
>( waar op hij ze aan het vuur te braaden bragt, en, zo
.„ heet als. hij die van't vuur nam, goot hij daar Boter
.,, over, uit een klein ijzeren pannetje, waar in debo-
», ter door de hitte van de fon was gefmolten. Toen
„ ging mijn Arabier zitten, en maakte zich een maaltijd
,,., van zijne Springhaanen, waar van hij er ettelijke twin-
r, tigen binnen floeg, na dezelve wel in de boter gedoopt
A, te hebben , eer hij ze aan den mond bragt. Hij noo-
p, digde ook mij en een Jefuit te gast op zijn geregt; dog
a, wij wilden, wegens de onzekerheid der gevolgen, ee-
,,. ne ons zo ongewoone fpijze niet beproeven.. Als wij
0, genoegzaam tijd hebben, en ons de moeitewillengee-
a, ven, zeid'de Arabier, om "ze eerst in Water eens te
s, laaten opkooken , en dan in de boter te braaden ,
_,, kunnen wij ons daar van een fmaakelijker Geregt be-
e, reiden".
De Springhaanen, die men in Arabie vind, zijn Vol-
gens het berigt van gedagten Sheik, even dezelfde als
,de Egijptifehe, en deeze koomen met die van Palestina
sen Sijrie over een. Men vond er groote en kleine on-
tier, ja zelfs alle de zoorten van Europifche SprhigJiaà-
/nen,
die men zo hij van den Arabier vernam, zonder on-
iderfcheid tot het gezegde gebruik bezigt. Ook zeid' de-
zelve hem, dat zij op zekere tijden in Arabie zo me-
nigvuldig waaren, ais zij hedendaagsch zeldzaam-zijn in
Jgijpte, alwaar zij ten minfte geene Landplaag zijn, ge ■
jlijk in andere gewesten.
Hier kan ik thans gevoeglijk fpreeken, van de nadee-
l&U, die aan eenige deelen van Afie door de Springhaa»
ven
worden toegebragf. Te Balfora,.in Perfle, pasfeert
doorgaans, vier of vijfmaalen in 't jaar, een zo verbaa ■
sende veelheid van deeze Infekten, dat zij van verre zich
als een dikke Wolk vertoonen, waardoor de lucht t'ee-
nemaal verduiflrert word. Somwijlen fmijt de wind hun
pver de Euphrates heen, en dan moetenze in de Wóe--
ftijnen omkoomen. Hieruit blijkt, dat die van Woest-
Arsbie .oostwaarts gebopienjzijn, ?ndus. vjtJQtfea Wij ook
-ocr page 344-
SPÏL
Karex de XII.. Koning van S wee Jen, zich bèvinden-
dendeinBesfarabie, werd aldaar verfchrikkelijk geplaagd
door deeze Infekten. Zijn Hiftorifchrijyer drukt z;.cï>,
dienaangaande, aldusuit. ." Een verfchrikkelijkeveel-
„, fieid vanSpt'»zgAaaweraverhiefzich,opden mjddag van
„ de zijde der Zwarte Zee ;. in 't eerst met kleine gol-
„ ven; vervolgens zag men als wolken, die de lucht ver-
„ duisterden, maakendeeen zo dikkeduifternis, dat de
Son in die geheele wijduitgeftrekte vlakte, zich als
I „ totaal geëklipfeert vertoonde. Deeze Infekten vloogen
5) niet digt aan den grond, maar omtrentopzulk een boog-
) te als men de Zwaluwen ziet vliegen, toe dat zij een
„ veld gevonden badden, waar op zij zich konden ne-
, derwerpen. Wij ontmoetten er dikwils (fehoolen van)
„ op den weg, die zich met een dergelijk geraas verhie-
„ venais dat van een ftormwind, en op ons kwamen
„ nederftorten als een hagelbutj. Zonder te vreezen, van
\ (l door de Paarden met depooten vertreden te worden,
p kwaamen zij op ons aan ftormen, met zo veel geweld
.„ dat wij naauwlijks uit de Oogenkonden zien, totdat
'■„ wij die plaats gepasfeerd waaren. Overal, waar deeze
„ Springhaanenzichgingen nederzetten ,, werddoor hun
„ een fchrikkeüjke verwoefting gemaakt ; want zij knaag-
„ den het Kruid tot aan den wortel af; zo dat men , in
„ plaats van die feboone groente, waar mede het land
: „ bedekt was geweest, aldaar niets zag dan een dorren.,
„ droogen, zandigen grond. Nooit zou men gelooven
; „ dat een zo klein Dier de Zee kon overkoomen, indien
| „ de ondervinding deeze arme Volkeren, niet daar van
„ overtuigd had ; want na een kleinen arm van de Zwar-
„ te Zee, koomende vaa de Eilanden of nabuurige Lan-
; i, den, te zijn overgeftoken, gaan deeze Infekten nog
„ giooter Landfchappen door, alwaar zij alles verwoe-
„ (ten wat hun voorkomt, in zo verre zelfs, dat de deu-
« ren der Huizen door hun beknabbeld worden".
Uit deeze deelen van den Aardkloot, koomen in
; Duitschlandzointijds die fehoolen van Springhaanen, wel-
j te men Overvliegers of Trek-Springhaanen noemt, daar
wij (Iraks van zullen fpreeken-.
XX. MazelvUkkige Springhaan ; of Springhaan , die
JietBorstftuk vierkant en wrattig heeft, de Dekfchilden
wrattig, de Wieken los; (Grijlluslocuflathoracequadra-
timrucofo, elijtris verrueoßs.
Linn. Sijfl. Mat.} De
'oode koleur zal waarfchijnelijk aan deeze, de bijnaam
'Jn Mazelvlakkige hebben gegeeven, dat echter met dee-
Es watten weinig ftrookt.
! XXI. Sukkelige Springhaan; of Springhaan, die het
Boistftuk omtrent vierkant, getand en wratagtig beeft,
^Dekfchilden met eeltige pukkeltjes geflippeld; (Gn)7-
fm hcufla, thorace fubquadrato dentato verruccfo, elijtris
\ Nais callefis. Linn. Sijfl. Mat.) Deeze zijn natuur-
I Ijke woonplaats is Amerika.                            ,...■•.'
I , XXlI. Roodpootige Springhaan; of Springhaan, die
; oet Borstftuk een weinig gekield., van een enkeld (luk,
: oen Kop ftomp, deKaakenzwart heeft-; (Grijllus locu-
i W> tJiorace fubcarinato fiabro , capite obtufo-,- femoribus
: Piufo ciliatis. Linn. Sijfl. Nat.) Van deeze ïndifebe,
2'jn de agterfte Dijen, aan den hoek, wederzijds bezet
■Bet een maantje van lange haairen.
XXIII. Trek-Springhaanen; of Springhaanen,. die het
«orstftuk een weinig gekield , van een enkeldftuk, den
«op ftomp, de Kaaken zwart heeft; (Grijilus hcufla,
torace Jubcarinato , fegmento unico , capite obtufo
, max»
'"»atm, Likn. Sijfl. Nat,) 't Is bekend, dat ons we-
«eiasdeet, nu en dan eens, ongelukkiglijk bezogt ward
SPR.'                              34*J
van zekere Springhaanen, die uit Tartarie in hetzelve
overkoomen, en door Poolen enDuitschland zich zom-
• tijds verfpreiden, tot in Vrankrijk en.de Nederlanden,
niet alleen, maar zelfs tot in Groot-Brittannien en de Ei-
landen benoorden Schotland. Men noemt deeze dan, met
regt, Overvliegers of Trek-Spring-haanen, gelijk Frisch
er deHoogduitfchebenaamingaan geeft van SMeh-Heu-
fchrecken,
om dat zij bij ftreeken of fchoolswijze, gelijk
de Trekvogelen aankoomen, en na verloop van tijd we.
der vertrekken. Onder die benaaming heeft Roesel de-
zelve ook befchreven , en er gekoleurde Afbeeldingen
van gegeeven.
Deeze Springhaanenzi]n grooter dan die- wij gewoon-
lijk in Europa hebben, want de langte van het Mannet-
je is onge.vaar twee, en die van het Wijfje derdehalf dui-
men. Hunne koleur is bojit, met het Lijf ende Pooten
paarschagtig, de Vleugels bruingeel, het Borstftuk en de
Dijen groen, de Kop blaauwagtig, van vooren bleek-
rood; de Sprieten zeer kort. Zodanig, namelijk, was
de geftalte van degeene, welken Roesel in't jaar 1748
ving, toen zij noggrooter verwoefting in Europa aanreg-
ten, dan in't jaar 1730, wanneer Frisch zijn Werk uit-
gaf, die ook van een dergelijke zoort van Springhaanen
gewag maakt.
Zij vliegen zeer fnel. r wegens de grootte van hunne
Vleugelen, en de uitpuilendeOogen geeven er een-zeer
fcherp gezigt aan, zo dat men ze niet gemakkelijk kan
vangen. Hetknarfend geluid is in de Mannetjes fterker
dan in die der groene Springhaanen, en zij tnaaken 't zelve
niet met de Vleugels alleen, gelijk de Krekels, maarook
met de Springpooten , die zij zeer gezwind tegen de Dek-
fchilden aan wrijven, even of zij op,de Viool fpeelden,
volgens het geene Roesel , dien aangaande waargenomen
heeft. De Paaring, zegt hij, is even als die van de an-
dere Springhaanen, en word verfeheidemaalen herhaald»
om telkens eenigeEijeren tebevntgten ; dog in deEijer-
legging is een groot verfchil met die zoorten, welke ee-
ne Legfpits of Sabel aan d.e Stsart voeren.
Deeze vreemde zoort legt haare Eijeren ook wel inde
aarde, die zij met hetend van het Agte:lijf eenigermaa-
te weet te openen; dog veelen plakt zij aan andere lig-
haamen, gelijk de tnlmen van gras of koorn, takken van
boomen, wortelen en zelfs aan fteenen, overtrekkend«
dezelven tevens met een witte fchuiraagtige flijm., dis
ook uit de leg komt, wordende in'tkort bruinen hardj
des deEijeren daarin eenigermaate, voorkoudeen vog,.
tighetd bewaard zijn. DeEijeren hebben een oranje-gee-
Ie koleur, en zijn in 't uitkoomen gelijk aan die van ande-
re Springhaanen. Met een warm voorjaar, en zo zij aaa
de fonnefchijn bloot leggen, koomen de Jongen reeds in
meij en april te voorfchijn; maar met ongunftig weer
dikwils eerst in junij. Een harde vorst of natte winter
doet de meesten verlooren gaan, totgrootgeluk dergea-
nen,. die er mede zijn.geplaagd geweest.
Frisch fielt eenige middelen voor, om de Springhaan
nm.,
wanneer zij zo menigvuldig zijn, te vernielen. Meri
moet wagten zegt hij, tot dat het Koorn rijp.is en afge-
fneden word, als dankunnen er veelen met ptankjes, dia
aan (lokken vast gemaakt zijn, tusfchendekoornhoopen
dood geflagen worden. Het verjaagen door rook of groot
geraas kan ook dienilig.zijn, wanneer het zelve op't mid-
den van den dag gefchied; want 's morgens en 's avonds
gaan zij, wat men ook doe niet in de hoogte., ook drijft
men ze dus maar van de eene plaats naar de andere. De
beste manier daar een Landheer zijnOnderdaanen» Boa-
S f 3
                                    reï*
-ocr page 345-
SPR.
S PR.
34£>S
■ren en Nabuuren zelfs, mede redden "kan, is, dat als
rnen de fchoolen van Springhaanen ziet aankoomen, zo
veel Volk als 't mooglijk is, op de been gebragt word,
om 's morgens met zakken in het veld te gaan, en daar de
Springhaanen,'t zij dood oflevendig, met platte fchoppen
infcheppen. Want, terwijl zij desnagts.dikwils met hun
tienen of meer, eenen ftoel of halm hebben afgegeeten,
leggen zij 's morgens digt aan, ja zomtijds wel op elkander,
zo dat men er dus een menigte kan vangen of doodflaan.
De minfte flagmaakt ze bedwelmd, zo dat zijniet meer
op. of wegvliegen kunnen. Een Gouverneur van Milanen
eenig geld tot belooning gefteld hebbende op ieder zak,
die hem van dit Ongedfert zou aangebragt worden, toen
eens zijn gebied op een vreezelijke wijze daardoor werd
geruineerd , kreeg in weinig dagen twaalf duizend zak-
ken.
Gelukkig is't, dat men het bezoek van deeze Spring-
haanen,
in Europa zo zelden krijgt. De jaaren 1730 en
1748, evenwel, zijn kort op elkander gevolgt, en van
de verwoefting, die zij in dit laatfteaanregtten, hebben
veelen onzer tijdgenooten, uit berigten, nog geheuge-
nis. De grootfte fchoolen daar van, bij ons in 't najaar
koomende, deeden weinig fchade, en Verdweenenmet
de winter, t'eenemaal; maar in Duitfchland, inzonder-
heid naar den kant van Hongarie, was het erger gefteld,
doordien de fchoolen of zwermen van Springhaanen, in
de herfst van 1747 uit Walachie en Moldavie in Seven-
bergengekoomen, aldaar hunne Eijeren leiden, die in't
voorjaar 1748 Jongen voortbragten ; weshalve de Keize-
rin Koningin daar omtrent, den 25 junij 1749, een Pa-
tent deed uitgeeven, waar in boven en behalven eene
befchrijving dier Infekten, ook van de bovengemelde
middelen, als ter uitroeijtng dienftig zijnde, gefproken
word; gelijk ook van dezelve, bij hoopen zaamenge-
voegd, met ftroo te verbranden, of in greppels met Aar-
de toe te dekken, en dus te doen fmooren. Zie Euro-
pifihe Mercurius.
1749. II. deel. bladz. 10. enz.
Deeze en dergelijke middelen \vaaren in die fomervan
grooten dienst , voor de Ingezetenen van Oostenrijk,
alwaar men dat Ongediert, op veele plaatzen, wist te
verjaagen ofte vernielen; dog in de maand feptember kreeg
men dien aangaande droevige berigten zo uit Bohemen en
Silezie, als uit Frankenland en Beijeren. Zij zworven veel
van de eene plaats naar de andere, en eenige waaren er
die op een verfchrikkelijke wijze daar door leeden. Dus
wasbij Wurtzburg,in':laatftedier maand, een zogroote
menigte van Springhaanen te voorfebijn gekoomen, dat
er het Aardrijk wel een duitfche mijl in de breedte door
bedekt werd, daar en tegen werd den 21 , zijnde fon-
dag, te Windsheim, ook in Frankenland, een dankzeg-
ging in de Kerken gedaan , wegens de verlosfing des Lands
van die fchadelijke bezoeking. In verfcheidedeelenvan
Bohemen en Moravie, en inzonderheid in Lithauwen ,
was men er in't volgende jaar, nog vreezeüjk mede ge-
plaagd.
't Is geenzins te verwonderen, dat in die Landen, wel-
ke digt aan Tartarie leggen , alwaar deeze Springhaanen
hunne oorfprong hebben, dezel ve gewoonlijker bIj' fchoo •
len koomen; dog het blijkt niet, van waar die Spring-
haanen
gekoomen zijn, door welke de zuidelijke deelen
van Vrankrijk, Provence en Languedok, in 't jaar 1613,
zo febrikkeli ik gehavend werden. Dit is zeker, dat men in
Spanjen, meermaalen geheele Heirlegers van deeze In-
fekten heeft, die er op een deerlijke wijze huishouden,
«ij buiten twijfel afkomftig zijn uit Afrika of Arabie.
De oude Historien befchrijven ons deerlijke verwoe-
ftingen van Europa door de Springhaanen. In 't jaar 593"
na's Heilands geboorte, was daar dooreen hongersnood'
ontftaan. Men had ze in't jaar 852, door geheel Duitsch-
land, en daar op volgde een zwaarepeftilentie, waarfchij,>
lijk door de beftnetting van de lucht, van deeze rot-
tende Infekten veroorzaakt. Een dergelijk noodlot trof
Vrankrijk en Engeland in 't Jaar 8 74. In 't jaar 1048 wert
er Rusland door verwoest. Men fchrijft dat in den jaa-
re 1475, een groote magt van Springhaanen, uit Hon-
garie, Moravie en Silezie, zich inDuitschlandverfpreid
heeft. Poolen onderging deeze plaag, inde volgende
Eeuw, meer dan eens. In't jaar 1541 was een ongeloof,
lijke menigte van deeze Infekten in Poolen en Walachie,
welker Jongen in't volgende jaar, zich verfpreiden door
geheel Europa, zelfs tot in de zuidelijke deelen. Coa-
NELius Gemma verhaalt, dat zij in 't eerst geen Vleu-
gels hadden, die zij vervolgens kreegen, waar mede zij
van het eene Land in het ander overvloogen, vertee*
rende alle groente, zonder onderfcheid, en laatendeag.
ter zich een zwaaren flank, tot dat zij, eindelijk, door
de koude van den herfst om 't leven raakende, nog boven
dien een gevaarlijk voedzel wierden voor het Vee. Een
ander Autheurgeeft er delangte van een vinger aan, met
dikke Koppen en gezwollen Buiken, vol etter, en ver-
haalt dat deeze Infekten geftorven zijnde, de lucht met
zulk een flank vervulden, dat de Roofvogelen daar door
werden afgefchrikt.
De Springhaanen zijn geteld geweest onder degenees-
middelen. Dioscorides verzekert, dat deeze Infekten
bij wijze van berooking gebruikt'zijnde, de opbouding
van't Wateren, inde vrouwelijke Sexe geneest. Ande-
ren raaden ze aan, tegen de Opftijging. Ten dien ein-
de liet men ze droogen en tot poeijer maaken, betwei-
ke ingegeven werd tot tien of twintig greinen, met eenig
bekwaam vogt, gelijk het afkookzel van Glaskruid, of
dergelijke.
XXIV.   Tartaarfche Springhaan ; of Springkaan, die
het Borstftuk eenigermaate gekield , met drie infnijdin-
gen , den Kop rond, de Kaaken van dezelfde koleurals
ósu Kop heeft ; (Grijllus loanta, thorace Jubcarinato ,ƒ(#•
mentis tribus, capite rotundato , maxillis concohribus,
Link. Sijfl. Nat-) Deeze zo als de naam aantoonduit
Tartarije afkomftig, is door een roode rib der Vleugelen
'baarblijkelijk van de gewoone Overvliegers of Tra-
Springhaanen
verfchillende.
XXV.  Bonte Springhaan ;of'Springhaan, die hetBorst«
ftuk.geel geftreept, de Dekfchilden groen, de Wieken
blaauwheeft," (Grijlïuslocusta, thorac'e Hneatoflavo\etiy
tris viridibus, alis coeruleis.
Linn. Sijfl. Nat.) DeezS
in de Westindien te huis hoorende, heeft het voorfte van
den Kop rood en is met zwarte karakters getekend.'
XXVI.  Blaauwe Springhaan, of'Springhaan, die het
Borstftuk eenigermaate gekield, de Wieken groenagtiS
blaauwheeft, met een zwart bandeerzel; (Grijllus loef'
jla
, thorace Jubcarinato, alis viriscenti-coeruleis, faSClli
nigra.
Roes. Inf. IL) De Geftalte van deeze zoort w»
'Springhaanen, die men volgens Link^us in de zuideu]"
ke Landen vind, is uit het Werk van Roesel bflijfckaar*
DeezeAütheurgetuigt, dat dezelve meest op droog«1"3""'
gronden of aan de kant der bosfehen in Duitschland, gs*
vonden word. Bij Fbisch word er onder de inlandfcn
'Springhaanen, ook gewag van gemaakt. Zij onthoudt
zich op onze duinen menigvuldig, zo de"Heer GroH
vïus aanmerkt, die er de langte van één duim of iets me^
-ocr page 346-
r
SFR.
aan'geeft, maar met eenig verfchil, door dien er drie
zwartagtige dwarze banden over de Dekfchilden loopen.
Doftor Scopolt vond, in Karniole deezezoort, met' de
Dekfchilden bruinagtig, dog van onderen bruiner, en met
een'donker Bandeerzel. Bij Roesel is de grondkoleur
der Dekfcbilden bleek, en die der vlakken of banden o-
kerbruin.
De Heer Geoffroy betrekt tot zijn Geflagt van Acrij-
Mum
of'Criquet, (waar in hij zodanige Springhaanen t'buis
brengt, welker Voeten allemaal drieledig zijn, gelijk die
dei Krekelen,)twee zoorten; waar van de eenede Wie-
ken geheel blaauw beeft, en de Dekfchilden uit den ro-
[snofroodagtig, gelijkdie, welken Roesel afbeeld. De
andere, met de voorgemelde overeenkomftig, heeft de
Dekrchilden bruin gewolkt, de Wieken blaauw en zwart.
Deeze beide hebben ongevaar één duim langte, en ont-
houden zich omftreeks Parijs. Hifi. des Inf. eiiv. Paris.
Tom. l.p-392.
Men vind ze beiden ook in ons Land.
XXVII.   Italiaanfche Springhaan; of Sprinkhaan, die
het Borstuk eenigermaate gekield, de Wieken rood,
aan de tippen aschgraauw heeft ; (Grijllus locusta thora-
csjubcarlnato, alis rubris, apice cinereis.
Roes. Inf. II.)
Een dergelijke als deeze , die evenwel niet met de aange-
haalde van RoESEL,noch met de verfcheidenheid van Lin-
s*us volkoomen overeenkwam , vond Doftor Scopo-
u in Karniolie,- zo dat erde naam van Italiaanfche, met
regt, aangegeeven kan worden. Roesel evenwel heeft
de zijnen ook in Duitscbland waargenomen.
XXVIII.  Ratelaar; of Springhaan, die het Borstftuk
eenigermaate gekield, de Wieken rood, en aan het end
zwart,.de Dekfchilden gewolkt heeft; (Grijllus locusta,
thorace Jubcarinaïo, alis rubris" (xtimo nigris
, elijtris ne-
bulofis,
Linn. Sijfi. Nat.) Men noemt deeze zoort van
Springhaanen, wegens het krankend geluid , dat zij in 't
opvliegen met hunne Wieken maaken , ook welde Klap-
peman
of liever Ratelaar, Het zweemt naar dat ge-
klapper, 't welu men op zommige plaaizen bij de Haa-
zen-jagt verwekt, zegt Roesel, die aanmerkt, dat zij
niet alleen gejaagd worden, maar ook in vrijheid opftij-
gende, zulks doen, en dat het Mannetje buiten dien,
20 niet knarst als de andere zoorten , onder welken hem
geenebekend was, dieditidapperendgeluid maakte. On-
ze Autheur, niettemin, zegt dat deeze zoort, in de vel-
Jen, geduurende de maand julij knarst, en Doftor Sco-
fOLi getuigt, dat dezelve onder de blaauwe huishoud, den
gebeelen dag tot diep in de nagt, knarfende tot aan het end
*an feptember. Geen van beide onderfcbeid dus het ge-
luid, dat deeze maakt, van dat der Krekelen of andere
tyringhaanen.
Volgens den laastgemelden is de roode koleur der Vleu-
gelen als die van rood Sandelhout. Frisch had de blaauw
gewiekte eerst voor de Mannetjes van. deeze rood gewiek-
tegehouden, dog vond naderhand, van beiden. Manne-
tjes en Wijfjes. Roesel vond van de rooden in het
eerfst- niet dan Mannetjes, tot dat hij eindelijk er één
ontdekte,die veel grooter en dikker was,dog tevens de
wieken korter had, 'twelkbij door ontleeding, bevond
een Wijfje te zijn; als hebbende hetzelve, hetLijfvol
tijeren.
                                                    ,
SPR,
3420
het welke Karolina word genoemt,
XXX.   Donkere Springhaan; of Springhaan, die het
Borstftuk eenigermaaten geldeid , de Wieken zwart, naar
't Lijf toe rood en aan de. tippen wit heeft ; (Grijllus locu-
fia, thorace fubcarinato
, alis nigris, bafi rubris , api-
ce albis.
Linn. Sijfi. Nat.) Deeze hoort in Afrika te
huis.
XXXI.   Geele Springhaan ; of Springhaan, die het
Borstftuk eenigermaate gekield, de Wieken geel heeft,
eenigermaate gebandeerd; (Grijllus locusta, thorace fub-
carinato,.alis disco ftavo fascia nigra.
Linn. Sijfi. Nat.)
Deeze zoort die ook in Afrika te huis hoort, heeft Pe»
tiver een afbeelding van gegeeven.
XXXII.  Sweedfche Springhaan ; of Springhaan , die
het Borstftuk gekruist heeft, de Sprieten van langte als
het Lijf; Grijllus locusta, thorace crucigero, antennis
longitudine corporis.
Linn. Sijfi. Nat.) Deeze zegt de
Heer Linn^us onthoud zich in Sweeden in de Velden
van Oeland , inzonderheid omftreeks Borgholm, zeer
overvloedig indemaand julij, verfpreidendezich, even
als't ftof der wegen voorde voeten van een Wandelaar.
Zijn Ed. teithem onder de kleinften van d/t Geflagt, heb-
bende het Lijf meer uit den geelen dangroenagtig, waar
door hij van de volgende verfchilt; de Dekfchilden zijn
bleek, met wit doorweeven, daar eenig zwart tusfehen
doorfchijnt; het Borstftuk is van boven bleek , meteen
zwarte vlak op ieder zijde; de Dijen zijn bleek met een
langwerpig zwartagtig bandeerzel; het Agterlijf van bo-
ven bleek, aan de zijden bruin, van onderen geelagtig
groen.
XXXIII.  Croenagtige Springhaan; of Springhaan, die
het Borstuk gekruist heeft, het Lijf van boven groen,
den rand der Dekfchilden witagtig; (Grijllus locusta, tho-
race cruciato, corpore fupra viridi, elijtrorum margine al-
bido.
Linn. Faun. Suec.) Men zou deezen het kleine
Groentje
kunnen noemen ; want het is onder de Sweed-
fche, een der allerkleinften, zo wel als de voorgaande
zoort. Bij Burswiken , aan de zee, was het zo over-
vloedig, dat het zich als fandkoorn voorde voeten ver-
fpreide. Bij ons zijn de kleine groene Sfringhaant;es, in
de graslanden zeer gemeen.
XXXIV.   Tweevlakkige Springhaan ; of Springhaan, die
het Borstftuk gekruist heeft, de Dekfchilden wolkig met
een lanwerpig witte ftip aan de tippen; (Grijlluslocufta ,
thorace cruciato, elijtris nebulofis punElo oblongo albo ver-
jus apices. L
i nn. Sijfi. Nat.) Deeze onthoud zich in de
Velden in Sweeden.
XXXV.   Rosfe Springhaan ; of Springhaan, die het
Borstftuk gekruist, het Lijf ros, de Dekfchilden uit den
graauwen, de Sprieten eenigermaaten geknodst heeft;
(Grijllus locusta, thorace cruciato, corpore ruf o , elijtris
grifeis, antennis fubclavatis.
Linn. Sijfi. Nat.) Men
heeft een dergeliike zoort als deeze, welke de Sprieten
met knopjes gelijk die der Dagkapellen, dog aan de tip-
pen een weinig fpiis heeft, ook in Karniolie gevonden.
De HeerGüONovrus tekent dezelve aan , als een der In-
fekten van Nederland.
XXXVI.  Bonte Springhaan; of Springhaan., die de-
Dijen bloed.oleurig, de Dekfchilden uit den groenen
rosagtig, de Sprieten cijiindriscb heeft; (Grijllus locusta,.
femoribus fanguineis
, elijtris virescenti-fubrufis , antennis.
cijlindricis.
LYnn. Faun. Suec.) Deeze die bleeker is dan
de overigen, heeft, de Dijen van onderen donker rood,,
den Buik van onderen groen geel, de Dekfchilden bleek-
geel , inzonderheid aan den voorften rand, verder nets-
wij-
het B
[^-„KarolijniFche Springhaan ; of Springhaan, die
orstftuk
eenigermaate gekield, de Wieken zwart,
en
aan den rand van agteren, geel heeft; (Grijllus lom
'l
' , o*-nfu!!car"iato , alis nigris margine postico flavis.
^■i>i]fl.Nat.)
De bijnaam van deeze wijst de woon-
v ats aan» »amelijk dat gedeelte van Noord-Amerika,
-ocr page 347-
SPR.
bier flegts op den naam , die in 't latijn Ékter ïs, IR>C
grieksch Notopeda., (om dat dit Infekt alleenlijk op de Ru»
leggende, fpringt), waar van men het fransch woord Tau.
pin
afgeleid heeft, zegt Geoffroy. Men geeft er oot
wel den naam van Kniptorren aan.
•Het voornaamile Kenmerk beftaat dan daar in, dat zij
van agteren een punt aan'cBorstftuk hebben, waarme-
de zij dien fprong volbrengen; door dien dezelve terug
fpringt uit een fleuf van het Agterliif. Het is niet de en.
kele buiging van het Hoofd tegen de Borst, die hun nee«
ze fprong doet maaken. De Spucten zijn in de Manne-
tjes zaagswijze getand, -ia de Wijfjes draada6t.g, en kun.
nen aieb verbergen in een lange ileuf, die onderaan den
Kop en het Borstftuk is.
Behalven de gemelde punt aan't Borstftuk, moet men
agt-geeven op de zonderlinge gedaante van dit Infekt
die het zelve zeer kenbaar maakt ; deszelfs Lijfis eifrond-
agtigovaal, van agteren fpits, van vooren ftomp, enhel
Borstftuk dat langwerpig vierkant is, heeft ook weder-
zijds een punt, in zommigen vrij fpits.
De Maskers fchiinen zich te onthouden en de veran-
dering te ondergaan in de Hammen van rottige Boomen,
alwaar ook dik wils zommigen van deeze Inzekten gevon-
den worden, eenige op de Bloemen.
LinnjEüs heeft in dit Geflagt vierentwitig zoorten,
waaronder niet meer dan vier uiiheemfche zijn, de ore-
rige twintig altemaalEuropifche, en, benevens nog ver-
fcheide naderhand ontdekte, in Sweeden waargenomen,
In de zuidelijke deelen van Europa vond Hoftor Scwo-
Li wel vijftienderleij S: ringkevers; Geoffroy zestien
omftreeks Parijs. Het is dan te verwonderen, datdeHr.
Geonovius dezelven van J*; Infekten van ons Land
' heeft uitgemonfterd ; daai men er zekerlijk verfcheidene
zoorten van vind.
SPRING.KOORTS , zie FEBRIS ERRATICA.
SPRING KRUID, in 't latijn Caputia is een twee- '
jaarig zaai-gewas, waar van de twee volgende zoorten
de voornaamile zijn.
i.Groot.Spring'Kruid;Lathijrusmajor. Bauh. Pin.iOy,
Euphorbia inermis fruxicoja
, ramis ficcis pungens, foliis
ad tmbellastemisfapitts ovatis, floribusJolitariis.
S^i.^
Monfp. Ji.; (Euphorbia umbella jubquinquefida fimplic'h
"inv.oiuceliis ovatis
; pnmaris triphijliis, foliis oblongis >*•
tegerrimis, caulefruticofo. Linn. Spec. Plant.~)
2. Klein Spring-Kruid, deeze verfchilt niet van de 1
eerftgenoemde zoort, als dat dezelve iets kleiner groeit
of wel fmaller bladen heeft.
Groeiplaats. In Engeland, Frankrijk, Italien enz. aan j
de kanten der Akkers, en is tweejaarig.
Kweehing. Men kan die gewas voortkweeken, door
middel van het zaad in't laatst van maart of april, ineen
goede losfe-, liefst fandagtige grond en open plaats te
zaaijen.
Kragt. Niets van dit gewas word gebruikt als alleen
het zaad, 't welk een heete opdroogende hoedanigh eid be-
zit, en zeer fterkvan onderenen van boven, de water,-
weij-en galagtige vogten purgeert; moet derhalven voor-
zigtig, en niet anders dan bij fterke natuuren, en op
de raad vaneen ervaaren Geneesmeefter, gebruikt wor-
den.
SPRING-MUIS, zie MUISEN, n.XV.pag.2209.
SPRING-STOK, zie POLS.
SPRITS, zie GEBAK , pag. êoo.
SPROKKELMAAND, ookSchrikkelmaandgenoemc
iu 't latijn Februarius> is de tweede Maand van °etJ:^j'
spr;
•350»
-wijze gefehakeerd, gèlijkerwijs de Vleugelen; de Sprie-
ten die rotend zijn, beftaan uit vierentwiintig leedjes.
De agterfte Schenkels zijn zwart met witte Tandjes, en
loopen uit in vierKlaauwtjes; boven en behalve die der
Voeten; de agterfte Dijen zijn, aan den onderkant rood.
Het geheele Infekt ziet van boven, uit den bruinen, heb-
bende de fpits van't Borstftuk tusfchendeVoorpooten ,
geelagtig.
De Heer Geoffroy geeft de afbeelding van een
Springhaan, omftreeks Parijs voorkoomende, daar hij
dê*n naam aan geeft van de Bloedkoleurige ; betrekkende ;
daar toe niet alleen deeze zoort van Linioeus, maar ook
die, welke Roesel onder de kleine Springhaantjes van
Duitschland afgebeeld heeft, üitdebefchrijvingvan de-
zel ven blijkt „ dat deeze niet alleen bont, maar zeer veran-
derlijk van koleurzijn; ditzelfde heeft de FranfcheAu-
theur ook in de zijne opgemerkt, fpreekende dien aan-
gaande, als volgt.
" Men vind weinige zoorten, die zo veel verandering
,, onderhevig zijn. Sommigen zijn minder dan een half,
„ anderen ontrent een duim lang. In allen zijn deSprie-
„ tencijlindrisch, beftaaande uit ongevaar vierentwintig
„ Leedjes, en niet langer dan een vierde van het Lig
„ haam. De Jongen zijn bijna geheel rood, met zwart ge-
„ vlakt, hebbende het Lighaam alleenlijk van onderen,
„ groenagtig geel. De Volwasfenen hebben het geheele
„ Lijf groenagtig, en van onderen geeler,zijnde alleenlijk
„ de Agterdijën aan debinnenkant rood. Een bijzonder
„ Kenmerk is de gedaante van het Borstftuk, dat van bo-
,, ven een overlangse verhevenheid heeft, en twee ande-
„ ren, wederzijds één, die, in't midden aan de eerfte
,, naderende, een zoort van Kruis maaken. Boven dien^
„ heeft deeze zoort tusfchen de Klaauwtjes aan 't end
„ der Pooten, kleine Kusfenties, die veel grooter dan
„ in de anderen zijn. Men vind dit Infekt op alle Lan-
„ den".
Van dergelijken aart fchijnt die zoort van Springhaa-
nen
te zijn , welke Doftor Scofoli, wegens de kromte
der zijdelingze van de gemelde verheffingen op het Borst-
ftuk, de Halfmaanswijzen noemt, en waar van hij twee
verfcheidenheden waarnam, ten opzigtevan dekoleur,
hebbendedeeenedeKop, uitgenomen de Nek, het Borst-
ftuk op zijde, en de Pooten roodagtig. Deeze waaien
in de Velden van Karniolie niet zeldzaam.
XXXVII. Looper; of Springhaan, die ongevleugeld
fs, van koleur uit den rooden bleek bruin; (Grijlluslocu-
fla, colore levido incarnato, corpore aptero.
Li NN. Sijfl.
Nat.)
Men heeft deeze zoort op de Landen in Sweeden
gevonden, en zou dezelve gehouden hebben voor een
PopofMasker, indien de paaring niet getoond had, dat
het bijzondere Infekten zijn. Zij hebben de Sprieten
draadagtig, ftomp en korter dan het Lijf, en behooren
•tot de groote Springhaanen van Sweeden.
SPRINGKEVERS, is denaam van een Infektenge.
Aagt, Jt welk hun zeer duidelijk van de andere onder-
fcheid. Men vind, weliswaar, ook andere Torretjes
die fpringen; gelijk wij dit gezien hebben in de Goud-
haantjes
en Olijphantjes, dog het fpringen is hun niet in
't algemeen eigen, en ook zo geweldig niet. Het werk-
tuiglijk geftel, waar door onze Kever zulke verbaafende
fprosgen doet, in evenredigheid die der Springhaanen
overtreffende,is iets verwonderlijks. Men vind hier van
cene 'volledige befchrijving, met afbeeldingen opgehel«
dert, in hst 11 Deel der Vitgezogte Verband, bl. 309 enz.
«yergenoomec uit <3e JU. Hdvetic. Vol. II, Wij letten
-ocr page 348-
ÊPR;
3?or
«tfsens de Tekening der meeîte Cbristenéft, Deezè
maand, heeft drie jaaren agter een agtentwintig, maar
jn 't vierde jaar negenentwintig dagen, dat dan de naam
van Schrikkeljaar draagt, bij voorbeeld in 1776, 1780,
17S4, 1788, 1792 enz., telt deeze maand 29 dagen.
Omtrent den iSe. tot den 20^1?, treed de Son in het teken
van de Fisfchen(y.) ; dezelve is veeltijds vorftig, en men
heeft doorgaans in deeze en in de voorgaande maand de
fterkftewintervorst.
Ten aanz ien van den oorfprong der benaming van Sprok-
ielmaatid,
vinden wij niet onaartig.'t geen daar omtrent
Joor den Oudheidkundigen Heer Ant. deJIooy in des-
zelfs Taal- Oudheid- en Oordeelkundige Mengelflukjes
Dord. 17 JA-
W> 28 en verv. is aangetekent, en waar van
iet voornaamtte hier op uitkoomt.
KiLiäAN leert ons , (zegt dien Heer) , dat het bij-
voeglijk woord Sprok , of Sporck, betekene breekelijk
(ftagilis)
gelijk dit woord in Gelderland, ook nog in die
betekenis gebezigt word. Hier van flamt af het zelfltan-
<]ig Sprokkel (cnmium), bij den zelfden te vinden, en te
kennen geevende een afgebroaken tak, of rijs om te ver-
branden.
Van dit woord, meene ik dat de benaaming van Sprok-
Mmaand
ontleend zij. Aithans ik weete zeker, dat in
Gelderland, ten miniten op dehooge en houtrijke Velu-
we, de fyïeekmanierfprokkelen, en gaan fprokkelen, voor
hutleefen en opjaamelen onder de behoeftige gemeente
zeer in gebruik is ; en dat zelfs dit fprokkelen aldaar zo zeer
in zwang gaat, dat men wel onder voorwendzel van dor
en afgewaaid hout en rijzen opteleezen , zich nietontzie
liet leevende hout aantetasten, aftebreeken, en daar mee«
de heen te gaan.
Alwaarom ik ook meene, dat de Officieren en Schouten,
in de Steden en ten platten Lande, wel uitdrukkelijk in
last hebben, dit misbruik, zo veel mogelijk te keer te
gaan. En dus mogten al van ouds, de Burgers van Nij«
meegen in het Rijkswald, van de groote boomen niets
wegneemen, dan het verdorde hout, en de onderde tak-
ken, die zij, op een karre ftaande, zonder egter op de
wielen te klimmen , konden bereiken. Zie Smetius,
Oppid. Batav. cap. III..
Maar mij dunkt, ik hoor hier weder vragen : Heeft
im ait fprokkelen juist in deeze maand alleen plaats, zo
dat men dezelve daar van benoemd hebbe? Niet, alleen,
■Marwei, voornaamelijk. Want het is immers bekend,
fee dat het boomgewas, door de barre winterwinden
geflingert, niet alleen veel dood en verdord houd out-
fit; maar ook hoe, inzonderheid in de maand Februari-
"■h
de Tuiniers en Boomplanters bezig zijn het geboom-
te te zuiveren, en van verftorvene en overtollige tak-
ken te ontlasten ; 't geen als dan veel rijzen enfprokkelen
aanbrengt, welke den gemeenen Man tot brandftofFen
kunnen verflrekken; te meer nog, wijl omtrent, en in
°eezemaand, de te vooren opgegaarde brandftoffe veel
a' hij den fchaamelen hoop door den nijpenden winter is
verminderd of verteerd, waar door dezelve dus genood-
zaakt word zich weder van nieuwe te voorzien , nu de
fcherpfte koude langzamerhand beginnende afteneemen
toelaat, dat dezelve zich buiten de poorten begeeven, om
wat voorraad optezoeken.
En dus zoude men niet onvoeglijk Felruarhis mar het
Jnoetjen, kunnen noemen Snoeimaand, gelijk onze Voorva-
ders dezelve, naar de afgewaaide, of afgefnoeideS^ofc-
*ew, genoemt hebben Sprokkelmaand.
VI Deel.
Werk in de Moestuin in deeze Maand.
Men maakt wederom Broeibakken voor fleek-[alaady
Vreeuwkroppen, radijs, kers/en, geelepeen
; als mede Broei-
bedden voor champignons.
Omtrent 't midden van deeze maand, plant men de con-
sommer s
en meloenen, die men in de voorige maand ge-
zaaid heeft over in een andere warme broeibak, op cir-
ca drie voeten afftand van malkanderen, zodat ze altijd
midden onder een glasraam koomen, en zulks van de con-
commers,
drie à vijf planten kringswijzeniet ver van mal-
kander; maar van de meloenen niet meer als twee planter*
te zaamen. Dog zo men nog geen concommers en meloe-
nen
in de voorige maand gezaaid heeft, zo moet zulks nu
zonder verzuim in 't begin van deöze maand gefchieden, in
een kleine bijzondere broeibak; die men daar na. zo als
gemeld is, in een andere verplant.
Ook zaait men in't midden of tegen 't laatst van dee-
ze maand in kleine broeibakken die niet te warm zijn,
krop-falaad van de kleine geele zoort, voorts bloemkool
en vroegefavooij-kool, om ze daar na in andere groote war-
me bakken te verplanten; insgelijks porcelein, dog zon-
der die naderhand te verplanten.
Men legt ook turkfche flamboontjes in een warme bak,
om ze daar na in een ander, bekwaame groote enhooge
warme bak over te plan ten; elke plant op één à* één en één
vierde voet afftand, in 't verband, tot vroege fnijboont-
jes
; op welke wijze men ook de vroege laage franfcht
Juiker-erwtjes
om ze vroegte hebben, cultiveeren kan,
als men de regte vroege laage zoort^eeft, die niethoo-
geralsvan anderhalf tot twee voeten opgroeit, en heel vol
draagt, dog die men digter als de boontjes kan planten , en
waarbij ook, zo wel als bij de gemelde flamboontjes kor«
te takkige rijsjes moeten worden geftooken.
Omtrent't laatfte van deeze maand kan men ook, in-
dien de grond open én handelbaar is, tegens een muur,
ftaket of rietfchutting , op de zuidelijke of zuidoostelij-
ke expoiitie, verfcheiderhande keukengewasfen tot ver.
vroeging zaaijen, als fteek-falaad, krop-falaad, radijs,
geele peen
, fpinagie, kervel, franfche fuurling, fuiker-
erwten, groote boonen
enz., welkegewasfenmen vervol-
gens bij.vorftig weer met riet-matten of houten luiken
dekt, inzonderheid 'snagts, waar door men deeze keu-
ken-groentens veeltijds vroeger kan hebben, als na ge-
woonte in de open lucht, indien de koude niet al teftreng
is, en men de gemelde kosten en moeite van dekking,
niet ontziet, daarbij de grond bekwaam fandig, los,
en warm is.
Men fpit en bereid ie fandige en andere droogè lorfc
gronden
tot de volgende gewoonlijke zaaijing, te weten,
bij open en droog weer.
Men ziet in de kelder na de nog overige keukengewas-
fen
, als mede in de kuilen, gelijk in de voorige
maand.
Het is nn ook tijd om de wilge toornen te kappen, en van
derzelver daar toe bekwaame takken erwte en boone-rij-
fen
te bereiden; als mede wilge-pooten tot voortkwee-
king, indien zulks nog niet in de voorige maand is ge«
fchied.
Vrugten van de Moestuin.
Men heeft nog raapén ofknollen en allerlei]' zoort van
kool en wortels, dog de wittte enfavooi kool word fcbaar-
fer, en de bloemkool en endivie hebben meest al gedaan.
Bij zagt open weer, heeft men uit de open lucht, fpi-
T t                                  na-
v
-ocr page 349-
SPR.
SPÜL
5568
nagie, kervel, peterfelie, fuurling,. vettt-kous-falaäe,
winter-kcufe, water kersje entaraxicum.
De boerenkool is
nu een fmaaküjk kostje, met goede varkens worsten of
een ftuk gepekeld fpek.
Werk m de Vrugttuin of Boomgaard te doen,.
Men vaart voort met het fnoeijen van boomen, boom'
Juiveren, en mesten
gelijk in de voori'ge maand.
In deeze maand begint men ook, bij bekwaam, droog
weer, allerleij ooftvrugten, inzonderheid fteenvrugten,
als kersfin, pruimen, apricoofen enz. in de klove te en-
ten, dewijl de ondervinding geleert heeft, dat hoe
vroeger dezelve worden geënt, hoe zekerder ze voort-
koomen.
Nu breekt men ook de enten- ofent-rijfin van allerleij
zoortvan appel- en peer-boomen, dewelke men met haar
afgebrooken einden , in de grond op een fchaduwagtige
plaats fteekt, en aldaar tot de tijd van haare enting be-
waart, moetende men zorg draagen, om altijd de enten te
breeken van vrugtbaare en gezonde boomen ; en 't is iets
dat van zelve fpreekt, al& dat men elke zoortom de goe-
de order, afgelcheiden van de overigen,, behoort te be-
waaren,
Indien de grond open en bekwaam droog is,, zo kan
men nu ook allerleij tamme en wilde boom- en heesterge-
was/en
planten, inzonderheid in fand- en andere drooge
gronden.
Ook kan men als dan de pitten van appels en peeren, en
allerleij hardfchillige, tamme en wilde, de winter in zand
ie meuken gedaan hebbende zaaden , zaaijen.
Men fnoeit nu de druive-boomen, dat veel beeter is als
indien het laater gefchied , om dat ze als dan door het
bloeden kragteloos worden.
Men fteekt en legt in open weer, nu ookwijnfiokken
of druiven
in; en men fteekt aalbefiën, kruisbefiën, en
dergelijke heesters.
Het is nu ook de tijd om de noodige wilde teenen te
vergaderen tot, aatibindingen der Efpaliers, en andere
boomen.
Een goed Hüishouder, ziet nu zijne ooftvrugten in de
kelder na, om die welke aangeftooken zijn, 't eerst te ge»
bruiken, en de verrotte wegtewerpen.
Fragten op haar best, of nog duwende in
deeze Maand.
Van de Peeren. Museaal l'allemand , louwtjes-peer,
winter fuikereij, bergamotte foulers
,. angelique de bourde-
aux, befij dechaumontel, winter-bergamot, winter rousfi ■
let, colmar incomparable, foppen-peer, grootemogol, win-
ter riet peer,
en winter bon-chrétien.
Van de Appelen-. Roode guldelir.g, kruis appel, vrouw-
tjes appel, winter-ftriepeling, dubbelde zoete guldeling, roo-
de kroon oï aagt-appel, kantjes appel, zoete courtpendu, bruin-
deling
, witte-reinet, graauwe reinet, groene-reinet, wildjes
appel, geele-reinet, winter citroen-appel, reinette nonpa-
reil, reinette van aizema, anijs-of venkel-appel, reinette
franje, reinetvanforgvliet. peppind'or, borflorfer-appel,
gouden-reinet, pomme durant
of kroppekruin, reinette de
montbrun, nelguin, feete-veentje, drap d'or
of cara&er-
appel
, courtpendu rouge, witte rilling, paasch-appel,
ruomfche griet; pomvie d'apis
, fpaanfchegiddèüng, dub-
btlde ibode winter paradijs-appel, winter erveling, zoete
graauwe reinet; zoete geele reinet, parmasn rojal, enk-
lufi.J'er>aagje
en eenige weinige anderen.
Werl in de'Phifier- of Bloemtum in deßze:
maand te doen.
Bij openen droog weer kan men.nu ranunkelsen ant,
»zon« planten > om het vermaak te hebben van deeze bloe.
men die tot zulk een groote verciering van het parterre ver^
ftrekken, vroeg te zien bloeijen.
Ook is deeze maand zeer gevoeglijk om aarde te berei'.
den, voor allerlei pot en andre fijne gewasfen; 'twelkge,.
fchied door vermenging met oude ten eenemaalcn vergaan't
mest,
van verfcheidene dieren, kout of blad-aarde en fand •
welke ftoffe men verfcheidene maaien, op verfchillende
tijden in 't voorjaar ter degen onder een.mengt,en eindelijk,
op een drooge fctjd dooreen hiertoeexpres vervaardigde
en bekwaam gemaakte aardzeef werpt, om fijn te worden.
Zie hier een voorfchrift om zodanige aarde toe te Hel-
len, waar bij ik mij in't kweeken van mijne bloemen en
fijne gewas-fen, altoos uitnemend wel bevonden nebbe.
Neemt oude vergaane koe-mest',.twee deelen; dko paardi<
mest, één
deel-; dito fchaape-mest, één deel ,• oude vergaan
boombladen en afval van groentens
, vier deelen ; groene los-
fe vrugtbaare tuinaarde,
drie deelen, rivier of meer-fani,
twee deelen; enfalpeter, één of meer ponden , na data
kwantiteit groot is. Deeze ftofFen mengt men in '(voor-
jaar ter degen door malkander, en werpt ze daar na door
een aard-zeef', om de grove deelen aftefcheiden, ende
aarde fijn te hebben, welke.dus behandelt zeer bekwaam
zal zijn tot allerleij bloem en andere gewasfen. Indien
men gelegenheid heeftom vette lijmagtige aarde uit poe-
len en.ondiepe meeren, waarin veel rietgroeit, te be-
koomen, en daarvan twee deelen onder't geheele meng-
zei doet, zo zal de aarde nog beterzijn; en.naar maa-
te een gewas meerder fand bemint, kan men er -altijd wat
meerderals hier voorgefchreeven is, bijvoegen.
Indien het zagt weer is, kan men nu uitgelejene anje-
lieren'm
de potten, met bovenftaande bereide aarde ge-
vuld, verplanten, daar ze in zullen bloeijen, in welkte
doen men niet te-veel aarde van haare wortels moet ne-
men, en wanneer ze geplant zijn, is het; dienstig de pot-
ten in een warme ftandplaats te zetten, dog niet tedigt
bij muuren of heinigen, die dezelve fpillig zouden doen
opfehieten, en haar met hoepels te.overwelven j opdat
ze in kwaad weer met matten kunnen overdekt worden,
ofwel, men moet ze in een afdak zetten dat van vooren
kan worden geflöoten.
Het is nu ook nog de tijd om auriculcCs en poliantlw
zaad
, in tobben of bakken met ligte vette aarde, gevuld, te
zaajen.plaatfende die zodanig datze totaprii de morgenfon
kunnen hebben, als wanneer.zein een meer befehadiiwde
plaats moeten worden gebr-agt-, en aldaar geduurende den
gantfehen fomer blijven. Deeze zaaden moeten maarzeer
luchtig met aarde overdekt worden, want als zij te diep leg-
gen, blijven zij zomtijds één jaar in den grond eerzij °P'
koomen, en verrotten inmiddels. Zommige Liefhebbers
overdekken hunne zaaden niet, maariaaten die maar in
de grond beregenen.
Men legt een broeibak aan , voor tedere éénjaarige
Bloemen,, die vroeg in 't voorjaar moeten voortgezet
worden, en welke anderzints gevaar loopen , om haar
zaad niet rijp te maaken , zo als de amaranth , amarant-
hoides,
dubbelde bloeijende firamojiium, dubbelde bonte
balfamine, en eenige andere. Ook moet men eenige
tuberoofen in een broeibak zetten, om vroeg in den lo-
mer te bloeijen. Men kan ook dubbelde ridderfpoorea
op rabatten zaaijen, zullende deeze, die zo vroeg gf'
-ocr page 350-
3PR.'
SWt.
«aaid worden, indien zij wel gelukken," veel fterker
en zwaarder bloemen voortbrengen , dan wanneer ze
Jater gezaaid zijn. Het zaad van dubbelde cMjnesfche
asters
móet nu ook op een warm rabat van ligte aarde, of
in een maatige warme broeibak gezaaid worden, om de
planten te doen voortkoomen ; dog zij moeten veel vrije
lucht hebben, of zij fchieten te tenger op..
Planten nu in bloei in de Plaifiertuin,
Het moet heel zagt weer zijn, als wanneer in het
liatst van deeze maand in de open lucht bloeit, winter
yolfs-wortel, regte zwarte helleborus
, zwarte helleborus
met groene bloemen, helleboraster, narcisfo-leucojum, ee-
nige weinige zoorten van lente-krokus, enkele anemonen*,
lente varkens-brood, vroege witte en blaauwe hiacinthen,
ßar-hiacintlun, perfiaanfcheiris, hepatika's,
enkeldemwr-
en eenige weinige andere.
SSoj
en ander Ongedierte, waar door het Zaad opgegeeten,
en vernield word.
Tegen het laatst deezer maand moet men de kroonen
der (lammen affnijden, die den voorgaanden fomer met
vrugten geokuleerd waaren, omtrent vier of vijf duim
boven de okulatie, altijd in agt nemende den (tam zoda-
nigte fnijden, dat de fchuinte van de oculatie afloopt, op
dat die niet mag benadeeld worden door het fap, dat uit
het gewonde deel van den (lam vloeit.
Indien het zagt weer in deeze maand is, zo maakt inleg-
gers van alle uwe harde buitenlandfche Boomen, die gif
vermenigvuldigen wilt; wantzommigenderzelvenzijn te
teder, om in den herfst ingelegd te worden, zijndede
nattigheid van den winter , door vorst gevolgd, zeer
fchadelijk voor deeze tedere Planten, wanneer ze zijn
ingelegd.
Ook kan men nu zommige buitenlandfche Boomen en
Heesters vermenigvuldigen, die moeijelijk van (lek of
inleggers voorttekweeken zijn, door zommige vati
hunne (lerkfte wortels af te fnijden, en die in ftukjes
van vier of vijf duimen te verdeeien, vervolgens in
potjes met ligte goede en mulle aarde te planten, en
deeze potjes in een maatig warme broeibak te zetten,
en met glazen toe te dekken, 't welk haar wortels na
beneden, en fcheuten na boven doet uitfchieten, zo
dat zij in één jaar redelijk groote Planten worden. Door
deeze manier worden veele dingen voortgeteeld, dia
anders op de gewoone wijze, zeer bezwaarlijk zija
voorttekrijgen.
Werk dat in deeze Maand in het Oranjehuis en
de Stookkas valt te doen.
Indien het goed weer is met een zagte lucht, tnoeÊ
men beginnen de lucht in het Oranjehuis te laaten ko-
men, dog dit moet in den beginne met omzigtigheid
gefchieden, en nimmer de gtafen worden geopend,
wanneer de wind fcherp is, ten minften niet aan do
zijde daar de wind waait; want een fcherpe lucht in
deeze tijd doet groote fchaade aan de Planten, terwijl ze
nog teder zijn. Mijrtheboomen, Oranieboomen, Gerani-
ums,
en andere harde Planten, moeten nu dikwils met
watervervrist worden,* maar doet zulks dikwils en maa-
tig , want te veel vogt op een (luit, is haar in deezen tij J
zeer nadeelig.
Zuivert uwe Planten van alledoode en verdorde bla-
den , en roert de oppervlakte van den grond in de potten
oftobben, dezelve fchoonmaakende van onkruid , enin-
dien een wein ig zeer vergaane koe mest boven op de potten
of tobben gelegt word, zal zulks zeer dienftig voor de
Planten zijn. Het is nu ook de tijd om alle* de Spinne-
webben weg te veegen, en het Oranjehuis over al fchoon
te maaken, zijnde de zindelijkheid even noodzaakelijk
tot de gezondheid der Planten, als tot die der Die-
ren.
Maakt Broeibakken, om- er teder buitenlandfch zaad
in te zaaijen, 't welk uirzeerheete landen gebragt word,
in agt neemende de* mest wel te bewerken, op dat de
Bakken hunne hette moogen behouden , en gelijkelijk
zakken; want wanneer de mest niet gelijk geroerd, en
met de vork neergeflaagen is, zakt ze tot gaten, 't welk
een groot gebrek in zodanige Bakken is, om dat, wan-
neer ze begooten worden , hçt water in de gaten loopt,
en maakt, dat die plaatzen te nat zijn, terwiil andere
deelen van den Bak-weinig ofgeen voordeel van dat vogt
ontvangen. Dog zijn het maden van Bpomen of Hees-
Harde Bvomen en Heesters nu in bloei.
Twee of drie zoorten van laurus-tinus, roode en witte
p.perboowtjes, hafelnvoten, hamœmelis,
manna geevende
eifchenboom jpalm-boom, alaternus, phillijraa en eenige an-
deren.
Medicinaale Planten, die nu moeten
vergaderd worden.
Verfcheidene zoorten van vrouwenhaair (trichomanes),
•ttgel-kruid (alfine) , boom des leevens (aibor vita;), mans-
chen
(afarurn), aardveil (hedera terrestris), vrugt van
tijpres en pijn-boomen (thijmelasa), aschgraauw aard lever-
huid
(lichen terrestriscinereus) , eenige zoorten van mos.
In een voordeelig voorjaar heeft men viool bloemen (vio-
la mania) , bloemen van hoef bladen (tusfilago), waterkers
(nasturtiumaquaricum), en het is nu ook de tijd om het
ƒ«!> uk den berken-boom te tappen.
Werk in de Enterijte doen.
Men moet nu indien het weer gunftig is, de meeste
ïoortenvan harde Boomen en bloeiiende Heesters ver-
planten; dog het weer niet voordeelig zijnde, is het
beterditwat laater unterteilen. Indien men deinleggers
der olm-boomen, linde-boomen, en andere harde Boomen
ra Heesters, op St. Michiel niet heeft opgenoomen moet
dit nu gedaan worden , plantende dezelve in de kwee-
teij op rijen, die drie voet van malkander zijn, én haar
anderhalf van malkanderen afin de rijen zettende, alwaar
2e vijf of zes jaaren kunnen blijven Maan", om fterk te
morden, om haar te kunnen verplanten, waar ze blijven
moeten;
pe grond, daar men voornemens is, een Ënterij van
altiid groenende Boomen aan te leggen, moet nu zorg-
vuldig worden omgeploegt, in agt nemende die te zuive-
'M van de wortels van aîlerîeij*fchadeüjk onkruid, in-
zonderheid honds-gras, 't welk, indien het in de grond
gelaaten word, zich met de wortels der nieuw geplante
Boomen vermengt, en daar zeer nadeelig voor is, daar
°ij ook bezwaarlijk valt uitteroejen.
Daar de grond tusfchen de.Boomen in de Enterij in de
voorige maand niet omgerpit was, moet dit nu gedaan
worden, m agt nemende, de wortels niet te befchadi-
gen.
of^r-rc0et m' k^anjenplmten, en her zaad, akers,
tbeßen
van andere harde Boomen en Heesters zaaijen,
»rgdraagende die met aarde te bedekken; want indien
1 eenige bloot gelaaten worden, lokken ze de Muifen
Tt 2
ters,
-ocr page 351-
s 50*                               Sfß;
terg, is liet beter die in potten met goede aarde tezaai-
Jen. en dezelve in een Runbak te zetten, om dat deeze
zaaden veeltijds lang leggen eer ze uitfchieten, en wan-
neer de bette van den Bak vermindert, kan die door de run
te roeren, en eenige nieuwe daarbij te doen, wederom
gemakkelijk vermeerdert worden.
Indien het gebeurt dat eenige der Oranjeboomen door
kwaads behandeling of anderzints, zodanig hebben
geleeden, dat derzelver kroonen verdord zijn , moet
men die kort infnoeijen, in verfche aarde verzetten,
en dan een maatig warme Broeibak in een glafen Stook-
kas bereiden, waar in ze moeten gezet 'worden, om.
haar in het vroege voorjaar te doen uitloopen, op dat haa-
re fcheuten tijd mogen hebben, om voor den winter hard
te worden; dog die verzettende, moet men oplettend zijn
alle derzelver ichimmelige of verdorde wortels af te fnij-
den, en de wortels en flammen van alle vuiligheid, die
ze mogten verkreegen hebben, te reinigen; en wanneer
ze in den Broeibak gezet zijn, moet men zorg draagen,
dat de bette nie.t te groot zij, en haar dikwerf met water
vervrisfchen, en zulks niet alleen aan hunne wortels,
maar ook over alle de deelen van hunne flammen, dit
zal de bast zagt maaken , en fterk doen uitfchieten.
Wanneer nude.Son met groote kragt begint te fchijnen,
zo moeten de glafen van het Oranjehuis-, met matten of
kleden befchadtiwd worden, anderzints fehroeijen de bla-
den , en de bast der jonge fcheuten verdroogt, 't welk hun
^eer veel doet lijden.... ,N ". ,...',
         Y
De run in dé Bakken derStóokkasTen Heeft nu nodig op-
geroerd te worden, en het is dienstig om er in deezen tijd
wat verfche«« bij te voegen, tot vernieuwing van de hit-
te die nu begint te verminderen; want indien die niet in
tijds vernieuwt word, lijden de Planten zeer veel ; dog dit
moet -op een W3rme dag gedaan worden, wanneerde lucht
zagt is ; want in zeer koud weer moeten de glafen niet ge-
opend worden-, zo dat er.de r.un dan niet kan worden inge-
bragt. Ter zelver tijd moet. men.de Planten ,.,die haare
wortels-door de gaten van de potgefahooten hebben, in
grooter potten verzetten; dog dit doende moet men op-
lettend zijn, om de teere wortels niet te fchenden, want
aulksgebeureude, hebben zij veel werk om het nadeel
daar door geleden, te boven te koomen..
De bladen van de koffiboomen en andere houtige planten
in deRuiikas, moeten rui"van Ongedierte en vuiligheid
gezuivertworden.coker allede verdorde bladen worden
afgetrokken; welke indien.men ze er aan Iaat, de lucht
van het Oranjehuis befmet. Ook moet het bovenfte der
aarde in de potten dikwils worden geroerd, om baar pak-
king voor te koomen, en het is iets dat van zelfs fpreekt,
dat het.onkruid er altoos zorgvuldig van moet gewied
worden.
De tijd is nu nabij dat de Ananasjen haare vrugt laatetr
zien, en zulks gebeurende, verftrekt tot waarfchouwing.
om ze tot derzelver bevordering dikwils nat te maaken»
ook moet vooral de hitte der Stookkas wprden bewaard ;
want laat mendie verminderen, zó krijgende Planten'een
onaanzienlijke koleur, en daar bij wprd de vrugt kleinen
van een flêgtèfmaak. Tegen het einde van deeze maand
moet men wat verfche run bereiden, om Sojnerbakken voor
de ananas/en te maaken, waar in ze in de volgende maand
eenigen tijd moeten worden gezet; Dog dit is alleen ten
aanzien van zodanige Pfanten te verdaan ; die in het ver-
volg moeten draagen , en-afzetzels zijn van- het laatftê
fatzoen, deeze moeten ook niet te vroeg in de bakken
peurden ge££j;;1,tenjvv&^
RPR. SPTfc
de ftookfern want. voor het begin van april ïVde. warmte
van de run alleen niet voldoende voor de Planten. Zo-
danige Runbedden, daar de vrugtdraagen.de Planten in
worden gezet, moeten in het laatst van deeze maand met
nieuwe run voorzien worden, inzonderheid zulke bed-
den daar de heite van vermindert,- want word de run in
dit faizoen niet op zijn behoorlijke warmte gehouden
zo veragterd zulks buitengemeen de groei der Vrug'
ten.
                                                                      °
In deezen-tijd moet men de aloës, euforbiums, toorts,
distels, meloen-distels,
en andere tedere fappigePlanten
weinig water geeven, dog deficoïdesj'en, fedums,kotile* j
dons, dikwils bevogtigen, echter weinig op een ftuit
dewijl veel nat tefFens, haar ook dikwils in deezen tijd
doet rotten.
Ook is het in 't laast van deeze maand, dat men watmwt
in gereedheid moet hebben tot aanlegging van een nieu.
we Bak, om de tedere éénjaarige bloemen in te verplan,
ten, want dit niet doende, zullen die niet vroegtijdig I
genoeg bloeijen, om haar zaad voor de winter rijp te doen
worden.
, Wanneeer het weer in deeze maand, zich na voorgaan- I
de fterke vorst ontlaat, brengt men de zwaare dekking,, I
als flroo-matten en dikke haaire kleden binnenshuis, voor I
dat die nat worden, of zo die nat zijn moet men nietver- I
zuimen dezelve voor af te droogen; dog de riet-mautr, I
moet men nog, bij de hand houden, dewijl die nog dik- I
wifs te ftade komen.
Planten die deeze Maand in het Oranjehuis
en de Stookkas bloeijen
Indiaanjche geele jasmijn, jasmijn met fcharlaakeh* I
booms-blad, fpaanfche jasmijn, geranium met fcharka- j
ken-bloem-, geranium met een bonte bloem, verfcheide I
zoorten vatificoides, boomagtige polijgala, turkschw- I
kensbrood, afrikaansch grinskruid met omgeboogen bloe- I
men , afrikaanfche. doria met tamme hertshoorn-blad,
hermannia met elfen-blad, aloës van verfcheiden zoor-
ten, anemonuspermusjen , tumera, euforbiums, «a«'-
kruid met breede gekiuven bladen , malphigsa mali f«>
nicifacie, jacobœa
met ptirpere bloemen, cistus., bfij-
boom, arum-œthiopicum,. mijrtho- cistus
, narchjus, ƒ"«-
bœus, mexikaanjche celie , exia's, warfonia,. mexiccM;
fche oxijs
met geele bloemen, afrikaanfche asters met pur-
pere bloemen, ßßjrinchium, crinum,, paiicratium,coffÇ'
na regàlis, indiaanjche gladiolus, indiaanjchearistohclnu
met fcharlaaken bloem,. africaansch womkruid, de coratk
boom, antholiza,
en eenige. anderen.
SPROT, zie HÄÄRINGEN, n. ll.pag.9Sz. "-,
SPROUW, zie SPREEUW.
SPRUIT-KOOL, zie KOOL,
SPRUXT-TIJD, zie FONDESCENTIA..
SPRUUW, zie SPREEUW.
• SPUIT, Eene Spuit is- een werktuig, waar meitë- j
men het water opgezoogen door den zuiger, door eei I
ce kleine opening perst. ..
                                         I
De persfing van de lucht: drukt het water of ander
vloeiftof in-de holte der buis, zo dra de zuiger opge-
trokken word even als in "de pompen; maar dan we-
der word het langs de kleine opening der pijp-uj.^'
dreven door de nedërdrukking van den zuiger; de wel'
heid en hoogte waar mede het water werkt, hangen
af van de wijdte van dé kleine p.ij-p » met. betrekkin» j
tot de wijdte dèr groote buis, en van de kragt cler |
SederdïukKiog. van den zuiger,, evenwel niet deeze^; *
^
-ocr page 352-
SiïJ.
SPIJ SPU.
5&Ç
ring ïn de Maag en Darmen, hevige gemöedsrjWeegiri'-
gen, en andere gebreken van de ingewanden des Onder-
buiks enz. De oorzaaken verfchillend zijnde, moet de
geneezing daar na ook ingerigt worden.
SPIJS VERTEERING; Kooking, oïVerduumng der
fpijfen in de Maag
; Ghilificatio ; Conço&io; Digeßio pri-
ma,.
De Spijsverteering is eene verrigting, waar door
uit de gebruikte fpijfen een mel.kig of- voedend fap, etï
een goede chijl bereid word, tot voeding van het lig-
haam; en waar van het overige als overtollig zijnde, door
de gewoone wegen word uitgeworpen.
Veelen houden het Speekzel voor een onnut vogt,
welk zij meenen dat alleen daarom in den mond zich
vergaderd, op dat het uitgeworpen word. Maar men-
heeft gevonden dat het een vogt is, welk op de ma-
nier van zeep werkt, dewijl het in ftaat is de oliag-
tige en waterige deelen met malkander te verbinden}
en zo een fap is tot Verteering der Spijzen zeer noo-
dig. Wij gebruiken menigerhande levensmiddelen van
verfcheidene beftanddeelen; en als deze alle aan ons-
Lighaam gelijk gemaakt zullen worden, moeten ze ee-
ne bijzondere menging, waar door zij meer overeen-
komst met onze fappen krijgen, ondergaan. Op wel-
ke wijze kon dit oogmerk bereikt worden , dan door
dat de Natuur op alle wegen, die de Spijzen gaan moe-
ten eer zij in ons Bloed koomen, zekere Machines plaat-
fte, welke uit onseigen Bloed verfcheidene vloeibaare-
ftoffen, die reeds de eigenfchappen onzes Lighaams had-
den , affcheiden, en dat deeze Machines haare fappen
zonder ophouden met de nieuwe Spijzen moesten ver-
mengen, tot dat haare verandering geheel volbragt was.
Deeze verandering begint reeds in den Mond. Behal-
ven eene menigte van kleine Klieren in den mond, dia?
haare vogten daar in uitftorten, heeft de Natuur agter
ieder Oor eene groote Speekfelklier geplaatst, om fteed&
een voorraad van Speekzel van bet Bloed af te fcheiden..
Deeze Klieren zijn voorzien met een Buis, die onzo>
Wangen doorboort, en zich opent in de heiligheid van den
Mond. Zo dra een fmakelijk lighaam de zenuwen der Ton-
ge aanraakt, of ook zo dra wijonder 't kauwen der Spij-
zen de Kinnebakken beweegen, worden deeze KIiereiï'
gedrukt en geprikkeld, om hun Speekzel darze in voor-
raad hebben, door de zo evengemeldé Büis'in den mond'
uit te ftoiten. DeTong, de Spieren der Wangen, de:
Tanden, alles komt te zaamen, oni-de nieuwe Spijzerï'
met dit fpeekzel door en door te bearbeiden, en -zé reeds«
in den mond te veranderen in een gïove P?.p, welke eer-
ze in de Maag gebragt word , rijkelijk voorzien is; van'
fappen, die met onze Natuur overeenkoomen. Wij pers-
fen deeze Pàp in den Slokdarm ; éndit is 't-laatffe werk,
dat wij in eenigen.opzigte willekeurig aan de verandering'
der Spijzen doen; want al bet overigcgefchied zonder-
dat wij het weeten, tegen onzen wil, en zonder dat wij
het zouden kunnen verhinderen, al wilden wij. Zodra
een brok in den Slokdarm gebragt is-; perst deeze heirr
door de mechanismus, welke heai eigen is in de Maag;
want door zijn' eigene zwaarte zou de Brok er niet koo--
men. Een Mensch die op zijn Hoofd ftaat, kan een glas
Wijn uitdrinken, en brengt' den wijn als hij hem door-
geflikt heeft, even zo ligt in de Maag, ais wanneer bij
regfopftond, fchoon in dit geval dé zwaarte der-Spijzen
veel meer iets tot het tegendeel moest toebrengen. Ds
vezeltjes van den Slokdarm zijn zo gefteld, dat hij een
brok eenigzints vóort'fchniff ; daarenbooven is de gebeele
Slokdarm befproeidmeteen vogt uit kleine Klieren ,.welk;
T.t 3
                                de:
ftandigheid, dat de kleine pijp meerder tegenfland bied
hoe zij naauwer is.
Dû ftraal water of vogt, welke opgeperst word, rijst
hooger naar maate dezelve meerder geboogen is naar
den grond, want hier in hebben alle dezelfde wetten
plaats, als bij de fonteinen; waar over de Wijsgeeri-
ge werken , inzonderheid van de Heeren P. v. Mu-
schenbroek ,. en 's Giuvesande moeten geraadpleegd
worden.
Spuiten nu hebten allerlei] gebruik, en allen wer-
ken zij door nederpersfing van den zuiger, zo wel in
brand, huis, hand en tam-Spuiten.
Maar tot heelkonftig gebruik, bezigt men ijvoore of
elpenbeenen Spuiten, die minder goed zijn dan de me-
taaien, van zilver, of tin, omdat het vogt in het el.
penbeen intrekkende de fpeeling van den zuiger belet;
't welk minder goed is naar maate het Spuitje kleiner, of-
in teerer deelen werken moet. Best is daarom dezelve
van tin, o*p de draaibank gedraaid, te laaten maaken.
De OudeHeelkonftenaars, gebruikten tot het infpui-
' ten van bekwaame geneesmiddelen in de pisblaas, in het
gedarmte of andere holtens, de blaas van eenig Dier,
vastgebonden om eene houten elpenbeenen , of andere
pijp-, en als dan gooten zij die vol met het geneesmiddel
en drukten dezelve, boven toegebonden zijnde toe, met de
hand. Deeze wijze van*Spuiten is eenvoudig, en pleeg
nog tot over weinige jaaren, bij de Vroedvrouwen in
zwang te gaan, om clijsteeren te zetten aan Vrouwen ;
dog is thans buiten gebruik, om de gemakkelijke verkrij-
ging van tinnen Spuiten, die evenwel minder goed zijn
en eerder kwetzen.
SPUMA, zie SCHUIM.
SPUMA LUNiE, zommige Schrijvers hebben zich
van deezen naam bedient, om de Tulkraeiis te beteke-
nen.
SPUMA LUPI, is de naam door een ige Mineralis-
ten aan de arfenicaale ijzer-erts gegeeven , welke zwart/is,
blinkende, en tot kleine crijstaltjesgevormt, welkecot
een rood poeijer worden, wanneer men dezelve fijn
wrijft. Zij gelijkt na decrijstallen van tin-erts, en word dik-'-
wils in de mijngroeven van dat metaal gevonden, 't welk
men er zorgvuldig moet affcheiden, voor en al eer het
zelve te finelten, om dat het aan 't tin een flegte hoe-
danigheid bijzet. Deeze zelfstandigheid is zodanig,
hard, dat men er evenals met Staal vuur mede kan
flaan. Men vind er van een teerlingfche gedaan-
te, geftreepte, en half. doorfchijnende. De Duitfchers
noemen deeze ftofFe Wolfram of Wolfsfikuim. Zie
hier verder over W^LtERii Mineralogia.
SPITKE-NÄRDE; Nardus vulgaris, zie LAVEN-
DEL.
SPIJKER, zie CL AVUS.
SPIJK-OLIE, zie LAVENDEL.
SPIJSKOOKING', zie KOOKING.
SPIJSLOOP ; Lienteria ; Fluxus chijlofus ; Diarrhoen
Mjumtorum;
is een zodanige Buikloop, waar door de
genoomen Spijzen, zo als-ze genuttigd zijn, zonder
verteering, dikwils met pijn wederom ontlast worden.
Detzelver oorzaak is aan een gebrek in de Maag en Dar-
men toe te fchrijven ; want derzel ver vezelen (fibrce) trek-
ken zich als dan niet wel te zaamen, zo dat de genut--
tigde fpijzc niet verteerd, maar door dé wormswijze
oeweeging der darmen (motusperifialticus) wederom-uit-
geworpen worden. Gelegentheid tot dit gebrek geeft
«ene. verkouding, overdaad, als mede eene verzwee*
-ocr page 353-
SPIJ.'
SPIJ.
Ijor
dat Vogels die zo eene Maag hebben, fleenen -, fanden
hard koorn veteeren; dat de Struisvogel zelfs ijzer, en
dat een Kalkoen vierentwintig Okkernooten, die d'eene
na de andere in zijn Krop gettoken worden, in weinige
uuren vermaalt en verteert.
De Heer de Reaumur bragt in de Maag van een Kal-
koen, eene looden pijp, welke zo llerk was dat de Maagze
niet kon plat drukken. Hij (lak er gerstkorrels in.om te be-
proeven of een ontbindend vogt in de Maagze zou kunnen
verteeren, als ze in eeneopene pijp voor de drukking veil/g
lagen. Na vierentwintig uuren , vond hij deeze korrels
weder in de pijp en merkte er, behalven eene kleine uit-
dijing van de vogtigheid, geenede minde verandering
aan. Een Eendvogel die meteen zo goede bekwaamheid
om vleesch te verteeren begaafd was, dat zij alleen, in
zeer korten tijd, elf andere in (lukken gefneedene End-
vogels, die men haar voorwierp, volkoomen opvrat en
verteerde, behield een klein ilukje osfenvieesch in ee-
ne looden pijp geheel onveranderd bij zich. Het is der-
halven zeker, dat de Verteering in de Maagen deezer
Dieren niet door een ontbindend fap, welk de Spij.
zen haaren zaamenhang kan beneemen volbragt word,
hoewel het niet te lochenen is, dat hun Maagfap zeer
noodig moet zijn, om de vermaalene Spijzen te ver-
dunnen.
Om nu' uit deeze Proeven niefte befluiten, dat de Ver-
teering bij alle Dieren door een geweldig wrijven der Maa-
ge verrigt word , moet men ook weeten welke Proefnee-
mingen de Heer Reaumur te werk gefteld heeft met
Dieren, die in de plaats van een vleefchige , eene vlie-
zige Maag hebben. Van deeze laattle zoort zijn de
Roofvogels, welke geen Spijzen uit het groeijend Rijk
maar alleen vleesch gebruiken, en alles wat hunne Maag
in ééne periode der Verteering niet kan meester worden,
door een vrijwillig braaken weder overgeeven. Zulk ee-
nen Roofvogel wierden kleine opene pijpjes van blik, dis
niet ligt zich lieten piatdrukken, bijgebragt; enhij braak-
te ze na vierentwintig uuren onbefebaadigt en zonder in-
drukking weder uit. Een Kalkoen zou ze zeer ligt ver-
plet hebben. De Heer de Reaumur maakte voor de
beide openingen der pijpjes een roofter van gaarn, welk
de Vogels, dewijl het iets uit het groeijend Rijk is niet
verteeren. Dus kon een (luk vleesch, welk hij er in
(lak, daar niet uitvallen, houdende echter het Maagfap
den vrijen toegang in de hoiiigheid. Het Dier hield het
vierentwintig uuren bij zich, en braakte het toen we-
der uit, zonder dat het gaarn iets verfchooven of ont-
bonden was. Dog het vleesch wasin eene weeke wic-
agtig graauwe brij veranderd , tot omtrent het midden
van de pijp, alwaar het nog wat roodagtig, vast en on-
verteerd was. Deeze Proeven dikwils herhaald zijnde,
hadden altoos het zelfde gevolg. Het vleesch wasgeen-
zins verrot, maar had alleen een zwakken reuk, zonder
te (linken. De Heer de Reaumur (lak Beenderen in
de pijpen, en vond ze na vierentwintig uuren zo ver-
teerd,' dat er, behalven een weinig gelei, geen fpoor
meer van overgebleeven was. De allerbardfte Beenderen
verdweenen dus in de Maag van den Roofvogel, zonder
dat de drukking en wrijving hier toe iets hadden kun-
nen doen. Daarenteegen bleef de Gerst, Weit en andere
voortbrengzels van 't groeijend Rijk in de pijpen onver-
teerd ; zelfs was een (luk je broodkorst wel wat week daar
ingeworden, maar niet in Pap verandert. Een (luk van een
rijpe Peer kwam, na vierentwintig uuren in de Maag des
Roofvogels gelegen te hebben, wederom voor den dag,zon-
de Spijzen terwijl ze er doorgaan, afwisfcbeti, en met
»ich vereenigen, zo dat zij ook op deezen weg reeds meer
verandering ondergaan. Uitdeezen Slokdarm, welke ag-
ter in de Borst nederklimt, en door het Middelrift, dat
de Borst van den Buik affcbeid, heen dringt, gaan de Spij •
zen in de Maag, welke onder de Borst van de linkerzij-
de naar de regter toeh'gt. Men zoude ze een verwijd-
den Slokdarm kunnen noemen , in wiens hoiiigheid, nu
grooter geworden zijnde, de Spijzen zo lang blijven, tot
dat ze daar in grootendeels ontbonden, vermurwd en in
eenedunne Melkfapverandertzijn, welke dan tot de ver-
dere bearbeiding overgegeeven word aan de lange rij der
Darmen, die men moet befchouwen als eene verlangde
en vernauwde Maag.
De kragt der warme lucht en der dampen in de be-
flootene Maag; de menigte van de vloeibaare Moffen,
welke de openingen derkleinfte Slagadertjes uitlaaten; de
geduurige verwisfelende beweeging enpersfingder Maa-
ge, deels door haare eigene Vedelen, die baar zonder
ophouden beurtelings zaamentrekken en verwijden, deels
door't kloppen haarer Slagaderen, deels ook door de be-
weeging van't Middelrift, de BuiKfpieren en de overige
nabij gelegene deeien: eindelijk het geduurig van boven
toevloeiende Speekfei, dit alles brengt iets toe tot de vol-
volkoomene ontbinding en verdunning in de Maag. Men
moet echter niet geloovcti dat de Verteering in de Maag
bij aile Dieren op dezelfde wijze gefchied. Pe Genees -
heeren waaren het in vroeger tijd lang niet eens, of de
Maag dit groote werk verrigttedoor het wrijven der Spij
zen, dan ofdefappen, welke ze in zich onthoud, eene
zekere zoort van ontbinding te weeg bragten? De be-
roemde Heer de Reaumur was deeeifte, die door zijne
fchrandere proefneemingen bewees, dat de Verteering
ïn't eene Dier op eene geheel andere wijze gefchied , dan
in't ander, en ik kan mijnen Lezeren deezezaak opgeene
manier beter verkiaaren, dan door een ige van 's Mans nut-
tige waarneemingen hier plaats te geeven.
Zommige Dieren hebben eene zeer dikke vleefchige
Maag van een vast weeffel, gelijk, bij voorbeeld, de
Hoenders, Duiven, enz. Bij andereDièren is de Maag
wijd, dun, en gelijkaaneen vliezigenzak; zoeeneMaag
hebben de Menfchen en de meeste viervoetige Dieren.
Ook ziin er Dieren , die beide deeze zoorten van Maa-
gen te gelijk hebben, wordende dan totonderfcheiding
de eene de Krop, en de andere de Maag genoemt. De
dikke vleefchige Maagen verteeren door het ingenome-
ne klein te wrijven, en gelijken hier in den Molenfteenen,
welke de fterkfte Lighaamen vermaalen. Deeze Maagen
hebben haare vloeibaare floffen alleen noodig om de Spij-
zen te verdunnen, maar niet om ze eigenlijk te ontbin-
den. De Hoenders, Eendvogels en Kalkoenen wrijven
bolletjes van dun glas ligt in de Maag, tot poeijer. De
Heer de Reaumur liet ze korte holle glafene pijpjes ee-
ten, en vond dezelve na vierentwintig uuren in de Maag
deezer Dieren voor 't grootfte gedeelte van een gefpou-
wen,, even als waare dit door een beitel gefchied. Ee-
nige kleine (leentjes door de kragt der Maage in de ope-
ningen der pijpjesgedreeven zijnde, hadden dit verrigt.
Een onbindend middel badde ze onmogelijk in tweën
kunnen fpouwen
Kleine blikkene pijples booden even weinig weder-
fland aan het peweld der Maage, en wierden meestal vol-
koomen plat zaamengedrukt, of zomtijds ook openge-
rold gevonden. Aangezien deeze verbaazende kragt der
Maag, kan men er zich niet meer over verwonderen,
-ocr page 354-
SPIT.
SflJ.
350?
der dat het eenige verandering ondergaan had, behalven de Spijzen vermengen. Daarenbooven zijn in de Dar-
dât het wat weeker geworden was, waar toedevogtigheid men zeer veele andere Klieren, die haare vloeibaareitof-
en warmte der plaatze, al waar bet gelegen had, het mee- fen tot eene dergelijke vermenging vrijwillig aanbieden,
de [chèen gedaan te hebben.
                                              en alle te zaamen een Sap , welk veel overeenkomst met
Uit alle deeze Proeven blijkt buiten tegenfpraak, dat het Speekfel heeft, van het Bloed affcheiden. De Gal
iedere Maag op haare eigene wijze verteert ; dat de Ver- zelve heeft de natuur eener zeep, helpt veel tot de Ver.
teering bij Dieren met vleefcbige Maagen voornaamlijk teering, en word nooit febadelijk, behalven als ze of in
doorde wrijvende kragt der vleesch-vezelen, dog bij Die- al te groote menigte zich uitftort, of in de wegen der
ren, welker Maag vliezig is, meer door een bijzonder Verteerinae verderft, of in het Bloed blijft. Men zou-
ontbindend fap volbragt word ; dat dit Maagfap bij ver- de te veel van mij vergen , als men verlangde , van
fcheidene.Dieren alleen zékere zoorten van fpijzen ont- mij te verdaan, waarom zo veelerhande fappentotde
bint, en de andere onveranderd laat; en dat de neiging Spijs-verteering noodig-zijn, en wat ieder Sap in't bij.
deezer Dieren tot het kiezen van hun voedzel, naardee- zonder daar eigentlijk toe helpe? 't Is mogelijk, dat ee-
ze ontbindende kragt van hun Maagfap zonder hun wee« nigen mijner Ampstgenooten dit weeten; maar ik ben
ten, ingerigtis, dat dit Maagfap bij 't eene Dier'regt te- geene verzaamelplaats van derArtzen Geleertbeid, het
genftrijd ige Spijzen verteertmetdievan'tandereDierjen welk omtrent zo. veel zou zijn als eene levendige Po-
ndelijk
lemica.
In den twaalf vingeren Darm wordt buiten twijfel de
Verteering voor 't grootfte gedeelte volbragt. De Melk«
brij wordt daar in zo zeer verdund, doorgekookt en ge«
zuiverd, dat ze ten deele verandert in een vloeibaar
Melkfap, welk ïeeds hier, dog nog veel meer in den
daaropvolgenden wijden Darm, die vol vouwen is, van
eene oneindige menigte kleine openingen, welke in den
inwendigen Rok der Darmen te zien zijn, ingezoogen
en vervolgens naar 't Bloed gebragt wordt. Ondertus-
fchen houdt in deez' tweeden Darm het verdunnen nog
niet op; want het Melkfap wordt nogal voort vermengd
met de vloeiftoffen veeier Klieren en met den vogtigen
hebben ingebragt, waarom naamlijk, het eerde gefteïd waasfem dien de Aders uitdampen. In den derden Darm
zijnde, de Maag zich zelve niet ftukken wreef, en waar. wordt het Melkfap insgelijks verdund en ingezoogen;
om het andere middel tot de Verteering, te weeten het en al wat deeze kleine zuigende openingen van deRok-
ontbindend Sap, alleen de Spijzen en niet de Maag zei- ken der Darmen naar zig trekken,gaat doordeezen weg
ve ontbond en verteerde, houde ik niet zo gemaklijk over in veele kleine Melk-Aders, welke in grooten ge-
dkazVw
optelosfen, als veele Theoristen zieh verbeeld hebbeft
Aan de Kreeften immers zien wij, dat zo iets mogelijk
is, en in de daad verteerd een Roofvogel of een Eend
de ruwe Maag eens Vogels van zijn Geflagt met geringe
moeite; eene omftandigbeid welke den Geleerden Heer
Hamberger, toen hij in zijne- Phijfwlogie Pitcarn's
gevoelen wederleide, niet fchijntin de gedagten gekoo-
falle zig veiTpreiden door liet zogenoemde Darmjcheel of
Darmfcheidfel, zijnde een dun Vlies, dat van buiten aan
de Darmen vast zit, en waar in men na de Verteering
het witte Melkfap duidelijk ziet ftroomen. 't Is waar-
fcbijnlijk , dat het verteerde Melkfap in deeze kleine
Melk-aderen ook nog verder verdund wordt, want men-
heeft waargenomen , dat deeze Melkaders op haaren;
men te zijn. Eindelijkkan ik ook, wegens al hetgeen weg in 't Darmfcheidfel twee of driemaalen , zekereKlie-
'k gezegd heb, niet begrijpen, hoe onze Theoristen met ren ontmoeten , en dat zij fteeds als zij agter dezelve we-
zekerheid uit Natuurkundige gronden kunnen verklaa- der voor den dag koomen, om haaren loop te vervolgen,
■en, watderede zij, dat verfcheidene zoorten vanSpij- eene grootere middellijn hebben, dan te vooren; zodat
zee, voor onze Natuur en Verteeringskragten best ge>
jdiikt, en welke artzenijën bekwaamst zijn, tot' het ver-
men reden beeft, met den Heer Hamberger te geloo-
ven, dat deeze Dnrmfcheidfds-Klieren haar fap mede-
weken der Verteeringe. Ik béb daarom altijd geloofd, deelen aan deeze voedende Melk, die uit de Spijzen be-
men in alle deeze dingen veel meer aan de ondérvin-
reid zijnde, door haar been gaat. Men vindt eindelijk.
dat
"'ng> dan aan de Natuurkundige'gronden'zich houden ook op die algemeene vergaderplaats, waar alle de Melk-'
"loet: en is dit waar ten opzigte van zulke artzenijën, Aders op 't .laatst te zaamen koomen , nog al meer
nieuwe blijken van fappen onzes lighaams; al het welk .
ons fchijnt te toonen, dat geen druppel voedend.fapv-,
in ons Bloed gebragt wordt,, of bet beftaat reeds voor
het grootfte gedeelte uit de eigene vloeiftoffen onzes
lighaamft
De vergaderplaats der Meikaderen is een vliezige Zak, ,
doorgaans de Gijlzak genoemd', welke, agter in den Rug-
bij het begin der Wërvelbeenderen der Lendenen'ge-
m zijn langte ty/aaifvingerige Darm plaatst zijnde, van daar in de Borst oprijst, gelijk e-n
weerg[as.-pijp uit haaren bol, dog mee dit onderfcheid*,,
dat de Buis-, die dus haaren oorfprong neemt, vervol-
"
t
w
z
v
^
b
P
gens in meer kleinere Buisjes , welke dikwils wed:r
K>
'ergenoemt word, koomen Buizen, welke in deezen zaamenloopen , verdeeld en met veele'ploojen voorzien
Uarnizich onilasten, en de GaïètiiittM.yietsMap^Qi is. In deeze Bonthuis , welke ook de Gijlkider "of
Gijl'
-ocr page 355-
SPIJ.
Wortel; word de Plant of Wortel genoemt, die een der
eerfte Lentebloemtjes voortbrengt. Dit kruid heeft geen
bladen, maar beftaat geheel en al uit de Bioemftengel•
zijnde de Bloemen éënbladig, onregelmatig geflooten •
en daar op volgen twee gedeelde peulen. De Wortel
is fchubagtig, zeer bitter, en dient deswegen in verftop.
pingen der Ingewanden; zie ook OROBANCHE, n,
II. pag. 2481.
SQUATINA, zie HAAIJEN,«.IV,pag.092.
SOUILLA GIBBA, zie GARNAAT.
SQUINANTHUM ,zie KEMELS-HOOIL.
SQiJINANTIA, zie KEEL-ZEER.
ST, is eene uitdrukking, waar van men zich gemeen»'
lijk bedient, om ftilfwijgen te beveelen.
De Romeinen fchreeven die beide letters op de deuren
van hunne eetkamers, als of zij daar mede wilden zeg-
gen, Sed tace of Silentium tene.
PoEPHiRius merkt aan, dat de Ouden het als iets hiel-
den , dat den godsdienst medebragt, om bij het in en uit.
gaan der deuren geen enkeld woord te fpreeken.
STAAL, in't fransen Actes, welk woord volgens
Menage afftamt van Aciarium, waar van de Italiaanea
Acciaro, en de Spanjaarden ^zero ge'maakt hebben,- dog
aciarium, acciaro, & azero , koomen alle van acies af;
waar van Plinius zich in de plaats van het woord ch-
lijbs
heeft bedient om Staal mede te betekenen. De la-
rijnen noemden het Chalijbs, om dat het eerfte Staal dat
bij h un geen naam heeft gehad, zo als men zegt, uitSpan-
jen kwam, daar een vloed was Chalijbs genoemt, waar
van het water buitengemeen dienftig wierd bevonden,
om het Staal te harden.
Het Staal Scheikundig befchouwt, is niet anders als
Yzer, door konst tot een bijzonderen ftaat gebragt, 't
welk eenige veranderingen in derzelver hoedanigheden
en eigenfehappen te wegebrengt; maar die hoedanighe-
den zijn wezentlijk dezelfde als die van het Yzer.ditwil
zeggen, dat het Yzer en het Staal geen twee verfchillen-
de, maareen en het zelfde metaal zijn, in twee toertan-
den ; om welke reden , wij onze Lezers wat de kennis-
fe van de grondeigenfehappen van het Staal betreft, ïfl
het artijkel YZER wijzen. Hier zullen wij alleen be-
fchrijven, hoedanig het Staal word vervaardigt.
Om het Staal te verkrijgen, verkiest men middelma;
tig dikke ftaven van zuiver en best Yzer, plaatst dezel-
ve tusfehen zodaanige Stoffen, die zeer veel en zuiver
phlogiston bevatten , zonder dat er echter zwavel onder
vermengt zij, als bij voorbeeld , uitgedoofde kooien, hout'
asch , beenen, hoorn, leder, haair,
enz." De deelen der
Dieren zijn echter om derzelver fijn en overvloedig
phlogiston, debekwaamfte. Men dekt en fluit deeze Va'
ten nauwkeurigmet een fteen en leem, en plaatst dieee-
nige uuren lang in een egaal vuur. Eindelijk wordende
ftaven, die niet in gewigt vermindert zijn, fchielijk in
koud water gedompeld. Ook heeft men nog een andere
manier om 't gemeene ruuwe en niet fmeedbaar Yzer,
of deszelfs ertz, door fmelting tot Staal te brengen,' dog
zulks is veel flegter.
Het gebruik van dit metaal ftrekt zich tot in 't oneindi-
ge uit, tot het vervaardigen van allerlei gemaakkelijks
en noodzaakelijke werktuigen en gereedfehappen, die
men volftrekt zonder deszelfs behulp zonde ontbeeren.
Maar het geen er't gebruifr, nog veel algemeener van#
maakt, is dat men na willekeur , derzelver bardheid en
taaiheid kan maatigen en verfcheiden doen worden . het
geen alleen van het koelen of lesfehen, 't welk de Frau-
fchen •
,3$c*                                   «PIJ.'
'Gijl-voerder genoemd wordt, klimt het Melkfap uit zij-
ne vergaderplaats omhoog, en legt dus zijn laatften weg
naar het Bloed af. Want boven aan de linkerzijde van
de Borst, opent zig eindelijk deeze Buis in een Bloed-
ader, en wel door middel van een beweeglijk klapje,
welk zo geplaatst is, dat het door het voorbijloopend
Bloed toegedrukt wordt, en dus de Buis fluit,- waarom de
aandrang van het toevloeijend Melkfap uit de Buis in het
Bloed fteeds giooter moet-zijn, dan die van het Bloed,
weik door deeze Ader heen loopt. Dus verhindert het
Melkfap door zijn fterkeren aandrang, dat het Bloed
niet in de Borstbuis koome ; welken dienst ook vee-
len gemeend hebben dat het gemelde klapjedeed; dog
dit gevoelen is voornaamelijk door den beroemden We-
del tegengefprooken.
Men begrijpt ligtlijk, dat bij alle de verandering der
Spijzen in de wegen der Verteering, altoos eenige dee-
len moeten.overblijven, die op geene wijze zo verteerd
kunnen worden, dat ze een dun genoeg fap uitleveren,
om in de fijne Buisjes der Meikaderen te dringen. Hoe
zal het nu gaan met deeze groove overblijfzels der Spij-
zen? In deMaagwaaren ze nog vermengd met datalge-
meene deeg, v/elk in den twaalfvingerigen Darm over-
ging. In deezen en in den tweeden Darm wordt het
vloeibaare van deeze Brij zodanig verdund, dat het zich
liet opflurpen van de dorftige Monden der Meikaderen;
en dus verloor de overige masfa grootendeels haare
vloeibaarheid. In den derden Darm duurde dit nog al
voort, en het geen van de Brij overbleef, werdt hoe
langer hoe dikker. Hier was het, daar ik er zo even
van afweek,om den loop van 't Melkfap tot in het Bloed
na te gaan. Laaten wij nu wederkeerenom te zien, waar
deeze groove iloffen o.p ^t laatst blijven.
■ De Darmen hebben eene beftendige wormswijze of
'wentelende beweeging,wehe inden natuurlijken toeftand
van de Maag af nederwaards gaat, en al het vaste, wat
zij in zich bevatten, gemaklijk naar .beneden perst. De
kragt deezer beweeging had de dunnere Brij , vermengd
met het Melkfap, tot in den derden Darm gebragt; en
nu brengt ze dezelve, fchoon veel dikker en vaster,
In den vierden, vijfden en zesden Darm. De drie laat-
fte Darmen zijn dikker van Vliezen dan de eerften; en
men ziet er zeer weinige Melkaders aanhangen, welke
nog iets vloeibaars uit de groove masfa opzamelen.. Als
nu de groove en bijna geheel uitgedroogde overblijfzels,
tot aan het einde van den laatften Darm gekoomen zij'n,
zouden ze daar een zeer langzaamen en gednurigen uit-
gang vinden, het welk allen Dieren zeer lastig zou val-
len, indien niet de Natuur deeze laatfte opening om-
ringd had met eene Spier, 'die ze toefluit. Derhalven
verzamelen zig de overblijfzels van iedere Verteering
allengskens in deezen Jaatften Darm , en blijven daar zo
lang, tot dat de persfing en verwijding, die ze te weeg
brengen., ons een onaangenaam gevoel doet gewaar wor-
den, 't welk ons noodzaakt, de kragt van de Spier, die
den Darm fluit, door eene tegengeftelde kragt te over-
winnen. Wij haaien naamelijk onze Long vol lucht,
houden den Adem in, op dat het Middelrift de Darmen
van boven drukke, en werken te gelijk metdeBuikfpie-
ren,.om de'Darmen ook in hunnen omtrek zaamen te
drukken. Deeze drukking doet de zaâk af, en wij ont-
lasten ons van hetgeen onbruikbaar voor onze Natuur
was, op eene plaats, die wij allen moeten bezoeken.
SQUALI, zie HAAIJEN, pag. qSi.
SQUAMARIA; Jnblatum; Schulp, of Schubhen-
-ocr page 356-
STA.
STA.
35»$
fcben trempe noemen, af hangt. Hoe neeter het Staal    den dood, in iet water gelegt, fplijt in fchilletjes, in
is wanneer men het hard, en hoe kouder het water dat    vieren , agten enz. ; eindelijk zonderen die zich van
men er toe gebruikt, hoe harder het zelve word; maar   een, en vertoonen eene dubbelde hijacinth, dit is een
niaate men het door dat middel eene meerdere hard-    fchoon verfchijnzel als men een Osfen, of Honden, of
heid bezorgt, hoe broofer en ligter breekende het ook   zo men de gelegenheid heeft een MenfchenOog daartoe
teffens word. Deeze zo fterke harding, is noodzaake-   bezigt. Gelijk nu dit naar den dood fplijt, en donker
lijk tot zommige vijlen en eenige andere werktuigen om   wordt, zo gefchied dit ook bij bet leeven, en het Oog
zeer harde lighaamen te bewerken. In tegendeel, hoe min-
dertet hetSfaa/is wanneer men het hard, en hoe minder
koud het water is, hoe minder hardheid het ook aanneemt,
word na graaden donkerer, dat is witter, en de pupil
wijder open.
Evenwel dient men te weeten, dat niet altoos deeze
maar dan behoud het ook meerder taaiheid, en maakt fpiij'cing zigtbaar is of plaats heeft, want zomtijds is er eene-
egaale kleur, wit, of geelagtig, en dat zoort noemden
de Grieken Glaucima, en de hedendaagfche Oculisten
Melk-Staar. En inderdaad, als deeze door de gewoone
Operatie word aangevallen, loopt zij weg en verfpreidc
zich door het Oog, als melk.
Daar zijn dan twëerleij Cataracten, en zo gij wilt vee«
lerleij; dog de melk en gefpleeten CataraS, zijn meest
voorkoomende ; zomtijds is de CataraÏÏ als een hagel, en
drijft op en neder, zomwijlen -is zij zo vast aan het Drui-
venvlies, dat door de beweeging van bet ooglid, hetge-
heele druivenvlies drilt, en zeer zigtbaar fchud; zijzijn
zomwijlen zeer hard, en of fchoon wit in het aanzien,
donker geel, en bruin, als zij er uitgenomen worden.
De beste zoort is de gefpleetene, voor al wanneer die
niet zeer oud is, en deeze kan best geopereerd worden,
als de Lijder de Oogen (Hl kan houden ; zommige immers
vooral die van kindsbeen af, deeze ziekte hebben, he»
weegen het Oog geduurig heen en weder, en verkrijgen
eene hebbelijkheid daar van, die zij nooit overwinnen
können.
Manier om de Cataraïï te onderzoeken.
Men plaatst denLijdervlak over het licht, ofwel zo,
dat het zijdlings in het Oog valt ; men doe hem de beide
Oogen fluiten.; dan plaatst men de vier vingeren van de
handen op de flaapen des hoofds, en de duimen op de
Oogen. Men doet daar mede eene korte ligte drukkende
en draeijende beweeging, en dat gedaan zijnde , opent
men met den duim het Ooglid fchielijk van een Oog ;
wanneer als dan door de invalling van het licht, het Oog
of Pupil zich fchielijk toe trekt, is het een goed teken,
dat is een bewijs, dat het Oog anders wel is gefteld,
maar dathetcrijftalvogts is verduistert. Men doet dezelf-
de behandeling aan het andere Oog.
Dog men behoort wel gedagtig te zijn, dat zomtijds
de Oogen reeds door andere Meesters geopereerd zijnde,
het crijftalvogt, of het zo genoemd vlies weder op rijst,
of wel zeer diep binnenwaarts, vastgroeit aan het drui-
venvlies. In dat geval is er geen heweeging in de pu-
pil , en de operatie kan niet aaangeraaden worden.
Dog wij moeten eerst melden, dat de Ouden, en ook
zommige der Nieuwe Schrijvers oordeelden, dat men
deeze verduisteringen konde doen verdwijnen door in-
wendige middelen; door aderlaating, rookingen, en hét
befmeeren, ofinblaazen van fcherpe dingen. De groote
Boijle voert het gezag bij van Harveus» dat dit ge-
fchieden kan, en ook gefchied is met Pisfebedden , of
Millepedes, en door kwikmiddelen. Pitcairat, eh Sir
HansSloane zijn groote voorftanders van de Millepedes;
wij willenniet tegen fpreeken, dat een enkelde reize dee«
ze geneezing .gelukt, maar in de duizende keeren naau-
lijks ééns; ook zouden groot en klein, zo geweldig de
Oculist niet naar loopen, bij aldien er zekerheid was
bet bekwaam, om er een menigte werktuigen van te ver
vaardigen, zeer dienftig om zodanige lighaamen te be-
werken, die niet al te hard zijn,*deeze werktuigen heb-
ben het voordeel boven de geene die zo fterk gehard
zjja, dat zij niet zo ligt breeken, en er (lukken uit-
fpatten.
STAAL-MIDDELEN, zie YZER-MIDDELEN.
STAAL-SAFFRAAN, zie CROCUS MARTIS.
STAAL-WATER, zie AQUA MARTIALIS.
STAAR, of CataraSl. Het geen in 't nederduitsch een
vlies agter of in het Oog
genoernt word, heeten dehoog-
duitfche Geneesmeesters, gelijk Bartisch, de Staar,
'en, om dat men meende, dat dit vlies even als een rai-
deur, het licht belettede, heeft men het met het latijn-
iche woord Catarafoa even kwalijk toegepast, beftem-
peld, daar bet waarlijk bij Celsus genoemtwordSu/w-
tio. Lib. 6. cap. 6. §■ 35.
Deeze ziekte wierd door deGriekfcbe Geneesheeren ge-
houden , voor zeker vlies, of zaamengegroeid deel, 't
welke agter het druivenvlies (zie OOG) inde agterfte
kamer van het watervogt zich ophield, en het gezigt be-
lettede. En dit wasallernatuurlijkst,wantzij fielden dat
gedeelte van Het Oog leedig, dat is alleen met water gé-
rait!, gelijk Celsus g. 15. p. 432. de Oculorum nàtwa,
p parte pupilla efi, locus vacuus eß ; dat is " agter de pu-
pil,dat is eene leedige plaats. " Zij meenden daarenbo»
ven,dathetgezigteigentlijk gezeeten was in het crijftal-
vogt; zo dat alles zaamenliep, om de Heelmeefters in
& dwaaling te brengen, dat de Staar was zeker vlies,
tagende in die groote ruimte, welke men moest neder-
fclmiven, op dat het gezigt herfteld wierd.
Vesalius Lib, 7 Tab. Cap,XIV.fig. i.p.554. heeftop
dien zelfden verkeerden voet voortgaande, het crijital-
'ogtgetekentin het center, ofmiddenpuntvanhetvogt;
M deeze dwaaling heeft gelegenheid gegeeven tot groo-
tetwist, tusfchen Heister , Woolhousen , Brissaeus ,
ßs la Hire en Brigss. , d'een wilde dat het een vlies, de
a!>der dat het de verduistering was van het crijftalvogt
Ze've. Dog niemand twijfFelt heden, of het is het crijflaU
wgt zelve verduisterd, 't welke zeer kort agter het drui-
venvlies gelegen , zeer ligt gezien kan worden.
Dan, de Franfchen, gelijk Morand en de la Pejj-
*°sie; zie La Faije notes fur Mr. DioNis. pag. 555.
oordeelden, dat hetvoorfte vlies van het crijftalvogt dub-
bel zijnde, evenwel gelegenheid konde geeven, tot een
loshangend vlies enz. Zo -moeijelijkis het zich van voor-
eordeeieri te ontdoen! De Beroemde .Petit, leMe-
fcjn'
neeft allerfchoonst gefchreeven, in de Mem.de
*Acad. des Sciences
1725 en 1727 over deeze ziekte, en
«e wijs van nederdrukking.
Oorfprong van de algemeen plaats hebben
Het orijftalvogt van alle Dieren, en Menfchen naa in deezö geneezing door inwendige middelen; en wel
VI Deel.
Vv
te
fe-
-ocr page 357-
STA.
verzeilen ; het is genoeg, dat wij aanmerken gebeurt te
zijn, dat het crijftalvogt in de voorkamer van het water«
vogt of hoornvlies geraakte, en noodwendig vereiset].
te, dat men het hoorn vlies openfneed , om er. deeze
ftukken uit te haaien ; ofwel dat de CataraÜ weder op de
zelfde plaats ging zitten eenige dagen, maanden of jaa-
ren na de operatie. Wij beveelen den Lezer in te zien,
het fraaije werk van St. Yves, van Antoine, Mai'
tre-jean, Petit, Palucci,Heister, enULHoosH;
inzonderheid Mem. de VAcad. Roijale de Chirurgie. Tom.
II. daar men de fraaije obfervatien van Daviel, La
Faije, en anderen vind.
Operatie door %xtratlien, of uithaalmg
van het Vlies,
Deeze manier is wel door Avxcekka ,, in den jaare
1145 reets aangehaald als gebruikelijk, en door Meeij
Ao. 1707 aangepreezen, maar de eer der geheele vin-
ding komt zeer regtyaardig toe aan den Heere Daviel,
zonder welkers keurige ontdekking en zeer fraaije ma-
nier-, niemand Avicenna verftaan zoude hebben. .Men
moet hem naflaan, Lib. lil. §. 3. Tratt. 4. de Ocui. morfcs
in fine Cap.
20i. En Daviel Mem, de l'Acad. R. k
Chir. Tom.11. p.
337. Dog nauwlijks was-DAViELS'ma-'
nier bekend , of verfcheidene beroemde Heelmeesters,
maakten veranderingen en verbeteringen, want Daviels
manier is wijdloopig, en vereischt te veel werktuigen,
DeHeeren Poijets,La Faije, Sharp, Warner,,Be-
eengert, en hier en daar anderen, hebben verdienflen
gehad, in het eenvoudig maaken van Daviels manier;
inzonderheid La Faije, welkers manier gevolgd is door
de Engelfchen en door de Wenzel en anderen, even
wel zo, dat zij nu en dan de fchaar gebruikt hebben, als
de comea-te hard of de wond te klein was.
Wij zullen ons alleen houden bij de manier van M
Wenzel, om datdie thans de meeste operatien ookin
ons land doet, met zulk een aJgemeenen goeden uitflag.
dat het teverwonderen is; evenwel gebeurt hem, 'tge-
ne anderen gebeurt, dater één dag drie of vier na de
welgeflaagde operatie, eene hevige ontfteeking koonit,
die eindelijk in etter overgaande, het oog geheel ver-
nield.
De Baron de Wenzel , plaatst zijne Lijders gelijk de
andere Oogmeesters; laat het ooglid door den middelften
vinger vaniemand daar kundig ia ophouden ; of wel laat
het door. eenen zilveren haak die ftornp is en breed, in ne-
gere Lijders, ophouden. . Berenger is daarvan de uit-
vinder. Hij drukt zelf met zijnen, vinger het onderftc W
nederwaarts,, en vestigt dus betoog..
Hij neemt een regt mesje, puntig toeloopende, p'
rond gefieepen , en fnijd daar mede niet alleenlijk het
hoorenvlies door, tot aan de overzijde in den middel-
lijn, maar opent te gelijk de capfula lentis, dat is,het
voorvlies van het crijftalvogt, vervolgens fnijd hij regt
nederwaarts in het vlak evenwijdig aan betdruivenvlies.
Dit gedaan zijnde, volgt de cataratl van zelve, of wel
koomt op eene zeer ligte drukking te voorfchijn. _ n')
verzekert op deeze wijze- meest geflaagd en de minlts
ontfteekingen gehad te hebben.
Wel eer gebruikte hij.het verborgen mesje van La FaiJ-
e ; ook wel eens de fchaar van Daviel , als door eemg 01K
verwagt toeval meest van den ka'nt des Lijders af na -
gende, de fneede niet groot genoeg was,
                 .
Hij haalt daarna de overgeblevene vezeltjes oricni
letjea van het crijftalvogt uit het Oog, meteen go^
STA*
351»
te minder, om dat ook de operatie onzeker , en grou-
weiijk is;, als men bedenkt, dat men een deel van zoveel
fubtijlheit uit het Oog drukt, gelijk nu gefchied.
Over den Ouderdom die gefchikst ism tot
het ondergaan der operatie.
Be Ouden keurden den hoogen ouderdom af, gelijk
bij Celsus te zien is; dog Bartiscb haalt verfcheidene
gevallen bij, van Lieden over de honderd jaaren oud,
die gelukkig geopereerd zijn;waaruit blijkt, dat men den
ouderdom niet behoeft te ontzien ; maar in tegendeel bij
kleine Kinderen is de operatie onmoogelijk, om dat zij
zich niet ftii houden, ook kan- men hen niet beduiden
de noodzaakelijkheid daarvan, tenzij, zij reets één jaar.
9 of io oud zijn. Ongelukkiglijk immers gebeurt het,
dat Kinderen met die verduistering gebooren worden ;
dog de zulke können ouder geworden zijnde herfteld
worden,'t welk ook door Bor jle bevestigd.word.
De Operatie gefchied op twê'erleij wijze.
De operatie gefchied op tweërleij wijze ; of de Staar
word door de naald nedergedrukt, ofwel, men opent het
Hoorenvlies, en men haalt er het verdikte crijftalvogt
uit. De eerfte manier is de oudfte; de laatfte heden-
daagscb meest in zwang; om rede, dat zij meermaa»
Jen gelukt, en dit ongelukkig gevolg niet heeft, van
wederom opteriizbn , en of fchoon met een gelukki-
gen uitflag nedergedrukt, van vooren af aan, blind-.
beid te maafeen.
Celsus, befchrijft de wijze om de naald te gebrub
ken allercierlijkst. Lib. VIL cap. 7. §. 14,./). 43-3.,
Operatie met de naald.\
Men plaatst den Lijder op eene laage ftoel, tegen
ever het licht, en men laat het .hoofd door een Hel-
per (leunen, en het ooglid ophouden door den vinger,
't gene beter is dan aile de zogenoemde oogfpiegels,
of werktuigen om het lid op te ligten, en het Oog
ftil te houden.
Men neemt eene ronde, fpitze-naald, of wel gelijk
de Engeifchen eenplatagtige, voor als een fpiesje, ge-
lijk Celeselden enz..; en men fleekt die tusfehen het
hoorn vlies, en den kleinen ooghoek, in het Oog,
terwijl hef Oog naar den neus gekeerd is. Maar eeni-
ge verkiezen de doorfteeking digter bij het hoornvlies
te doen; het fchijnt weinig verfchil te maaken..,. Den
reets aangehaalden Petit, heeft hier over uitmuntend
gefchreeven, Mem. de VAcad. des Sciences 1725 en 1727-.
Heister heeft mede zeer veele zoorten van naalden
afgebeeld.
Wij zeggen * dat het verfchil van den afrtand van het
inbrengen der naald,, daarom niet veel verfchilt, om
dat digt, of verre, altoos de naald door de vliefen van
het Oog, vooreerst, dan door het netvlies, vervolgens
door het gfasvogt heen moet, omvanàgteren het vlies
van het ctijftalvogt te openen, bet vlies er uit tefcheu-
leri, en door het glasvogt fteen te brengen , naar den
bodem van ; het Oog. .Alle deezé deelen derrialven,
wórden gekwetst enverfcheurd;en het crijftalvogt word
gebragt buiten zijn plaats; zo dat het niet te verwonde-
ren is, dat het glasvogt het zo genoemd vlies weder op-
ftoot; ofwel, dat het Oog door hevige ontffieekingen,
Baderhand geheel veretterd, en vernield word.
; Het is hier de plaats niet, om langwijlig te zijn in het
opgeeven der toevallen, die deeze behandeling dikwerf
-ocr page 358-
. stä:
fcrom geboogen ftiletje, een weinig hol zijnde, al het
welke het Oog verdraagen kan zonder ongemak.
Na den Lijder de proeven te hebben laaten doen van
we\tezien, legt hij een plaafterophet Oog, doet een ader-
laating in het weritftellen, en maakt gebruik vanverfter-
kende oogwaters.
Zo als het crijftalvogt uit het Oog gekoomen is,
volgt dik werf zeer veel vogt, als het wit van een eij, 't
welk verkeerdelijk door zommige gehouden is voor het
slasvogt. Het fchijnt ons toe, te zijn eenig afgefchei-
den vogt uit de vaten van het crijftalvogt, 't welke Hol-
lende, deeze gedaante krijgt; ook hebben wij op dit vogt
meest al de gelukkigfte geneezingen gezien.
Wij hebben als nog niet gezegt, dat men in alle deeze
bewerkingen, het Oog'twelke niet geopereerd zal wor-
den, met een dikagtig vierkant drukdoekje en eene
Bwagtel bedekt, en vervolgens het geopereerde, wan-
neer beide zullen geneezen worden.
Deeze operatie heeft gelijk de andere, haare ongeluk-
kige lotgevallen. De cornea is zomwijlen zeer dik, en
haast niet door te fteeken, zonder de uvea te kwetzen;
somwijlen raakt de uvea tusfcben het mes en de cornea in,
en word voor een gedeelte of gekwetst of afgefneeden.
Dikwils groeit zij vast in de wond, ofwel maakt eene
uitzakking. De pupil verliest haare rondheid; dog in
weerwil van alle deeze rampen, beflaat zij de gelukkigfte
van allen, en verdient verre weg de voorkeur boven de
naald.
Comtt een Italiaan, fnijd op Berengers wijze eerst
eene opening in de cornea, brengt er vervolgens eene
(daar in die vrij (lomp is van punten, om de uvea niet
te haaken, 't geenemet de fcherpe fchaaren van Daviel
ligt gebeurt. Hij knipt de cornea zo lang , en zo dik-
wils tot dat zij voor de helft los is, daarna haalt hij zon-
der drukken de Cataraü uit het 'Oog, even als de Wen*
zei,met een goud kromagtig drietje.
                        ' >"*
Hij laat zijne Lijders, als er geeneontdeekingkoomt,"
fa ^den of 5den dag reets het licht zien, ende Oogen
openhouden. De Wenzel laatze I4dagen in 't bed leg-
gen in't duister, en ftil.
Alle ouderdom en jaargetijden, zijn gefchikt tot die
operatie, evenwel behoort mera vries koude in den win.
tH i en de zwaare brandende hettes, te vermijden in den
fomer.
STAART, zie CAUDA.
SÏAARTBEEN;-r.rZ><?<?tt, ookSto't&eèngenoemt; in t
}%CoccijgisOs, is het beentje aan het end van 'tHeili-
gsfeeen, uit drie wervelbeenderen zonder mergpijp, be-
ftaande. In de Kinderen is het zelve nog kraakbeenig.
Het is binnenwaarts gebogen gelijk een Snavel ; en bij
de Dieren die een Staart hebben, is het verlengd; zijn-
de die Staart niet anders, dan eene voortzetting van^t
"f Coccijgis. Het dient om den aarsdarm te draagen,
ea om de Lijfmoeder in dezwangérheid te onderftéu-
nen.
                            ;" ;r .
STAARTFORMIG, zie CAUDATUS.
STAART-MENSCH, zie SATER.
STAATKUNDE; Politica; is dat gedeelte der PK-
lyophie of Wijsgeerte, welke de Menfchen onderwijst
°p zich voorzichtelijkte gedraagen, het zij dat hun be-
"ier zich uitftrekt, overeen gantsch Gemeenebest, of
'fel, dat zij maar alleen aan het hoofd van een Huisgezin
zijn geplaatst. Dit gewigtig gedeelte van de W ijsgeerte is
'et van de Ouden verwaarloost geworden, en inzon-
«eineid niet van de School van Am stoteles. Deezen
sta;
35U
Wïj'sgeer aan hetHof van Phi lippüs opgevoed, en ge-
tuige van die meesterffukken der Staatkunde, welke die
Koning zo beroemd hebben gemaakt, liet zulk een gun«
ftige gelegenheid niet ontflippen, om de geheimen van
die zo nuttige en gevaarlijke wetenfchap, te doorgron-
den , maar hij hield zich niet op na het voorbeeld van
zijnen Meefter Plato , om een ingebeeld Gemeenebest
te baaren , nog wetten -te maaken voor Menfchen die
niet in wezen zijn; in tegendeel, bij bediende zich van
de onderrichtingen dien hij uit dengemeenzaamen omgang
met Alexander de GROOTE,met Antipater, en met
Antiochüs trok, om zodanige wetten voor te Schrijven,
die overeenkomftig waaren met den ftaat der Menfchenj
en den aart van ieder Regeering ; zie Aristot. Politi*
ca
ö* Moralia. Intusfchen hoe agtenswaardig ook de
Voorfchriften zijn, welke men in de Schriften van deezen
Wijsgeer ontmoet, moet menegterbelijden> dat de mee-
ften daar van, geheel nietgefchikt zouden zijn om de Staa»
ten te beftieren, die voor het tegenwoordige de Wereld
uitmaaken. De gedaante van den Aardkloot heeft zo veele
verwisfelingen ondergaan, en de zeden zijn zodanig ver-
andert, dat't geen indetijden doen Aristoteles fchreef
zeer verftandig was, het geheel en al niet zoude zijn,
indien men het zelve hedendaagsch wilde beoeffe-
nen. En dit Is zonder twijffel ook dereden, waarom van
alle de deelen der Wijsgeerte, bet de Staatkunde is, die
de meefteveranderingen heeft ondergaan, en waarom on-
der het groot aantal van Schrijvers welke deeze Weten-
fchap hebben verhandelt, er niet een is geweest, of hij
heeft een verfchillende Staatsbeftiering voorgefteld.
STAATKUNDIGE GODSDIENST, zie GODGE-
LEERTHEID.
STAATKUNDIGE HUISHOUDING, zie OECO-
NOMIA POLITICA.
STACHIS-KRUID; Andoom;\n 't latijn, Stacliijs,
van het grieksch 2-r*^«, een Koomair, om dat de bloe-
men van deezen Plant naar een Koomair gelijken,1 in t
kaliaansch, Stacht; in 't frartsch, SougemoHe; en in't
hoogduitsch,' Andorn, Feld'Andorn, Riechender-An-
dorn. ''
Kenmerken. Ze heeft een lipbloem uit een blad be*
ftaande, wiens bovenfte lip eenigzints overwulfd is,
en regt op ftaat, en de onderde lip is gefneeden in drie
rerdeelingen, zijnde de middelde grooter, dan de twee
anderen. Uit dèn Bloemkelk komt het ftijlïje, van vier
vrugtbeginzels verzeld, die naderhand even veel zaad-
jes worden, welke rondagtig zijn en in een bolder be-
flooten, die te vooren de Bloemkelk was. Voegt hier
nog bij, dat deeze Plant wollige grijîe Bladen heeft.
Zoorten. Daar zijn veelerleij zoorten van dit gewas,
waar van de vijf volgenden de voornaamfte zijn.
1.  Groot duitsch Stachiskruid; Stachijs major germa-
nica.
Bauh. Pin. 236; (Stachijs vtrticillis muitifloris,
foliorum ferraturis imbricatis.
Li NN. Spec. Plant.)
2.  Stachiskruid van Kandia ; Stachijs cretica. BauH.
Pin. 235; Stachijs folio obfehure viren'te, flore purpura-
fcente.
WaLth. Hort. 108 ; {Stachijs verticillis trigin»
Ja floris
, calycibus pungentibus. (Linn. Spec. Plant.)
3.   Breedbladig Stachiskruid van Kandia; Stachijs cre-
tica latifolia.
Baoh. Pin.;- Sidsritisglutinoß bitumen re-
dolens.
Mobis. Hiß. %; (Stachijsramisramofijjimis, f'o-
l'iis lanceolatisï glabris.
Linn. Spec. Plant.|™
4.  Klein italiaansch Stachiskruid; Stachijs minor ito-
lica.
Bauh; Pin. 236; Stachijs lychnoides incana angufti-
folia, flore aureo.
Barr. ; Sideritis cretica tomentoja cun-
V v 2                               ai-
-ocr page 359-
STA.
fcheiden van'onze Mijrrhe in korrels ö£ traanen." Hetis,
een natuurlijke vloeibaare Mijrrhe.,' en die tot. een groot
gebr.uik van de weelde verftrekte. Men. vermengde de.
zelve in liqueurwijnen, die men vina mijrrhita noemde
en die in groote achting was. Hier van daan dat een oud'
Wijf bij Plautus zegt:
Tu mihi Stadie, cinnamomum. Tu rofux
Tu crocum
£f cas fia es!
Ook maakten de Ouden nog met Statte welruikeit.
de wierooken, pomaden voor het haair, en balfemen
van hooge prijs.
STADS-KIND, noemt men een zodanige,aan wien
door die geene, welke het waarnemen der jusftitie en
goede orde is aanbevöolen, het bewind van zijne goe-
deren bij openbaare afkondiging , om kwaade admini-
ilratie of verkwistinge is verboden , en onder de magt
van een Curator geftelt. De latijnen noemen zodanige
Verquisters, Prodigi; en het is hier van dat T. Cicero
lib. II. de Offic. art. 16". zegt ,funt qui epulis £? viscentw
nibus,
Ê55gladiatoncin mimeribus1, ludommvenationuwfit
apparatu pecunias profundunt, in ea res, quorum mem»'
riam aut brevem, aut nullam omnino funt reüüuri.
STAKETZEL, noemt men allerlei zoorten van Heg-
gen , die tralieswijs gemaakt zijn ; en ver fcheiden 'lijk'
wosrdea toegefteld, metmeerdere en mindere kostend-
er Boomen, Wijngaarden, enz. aan te binden, die men:
leiden wil; men zoude ze ook Heggen kunnen noemen.
Men noemt ze in Holland wel Efpaliers met een franfche<
naam * niet wetende dat deFranfchendaardoor., deBoo-
men verdaan, die tegen de Heggen geplant zijn. Ds I
Staketzeis mogen tot cieraad geplant worden, maarzij
zijn van groote kosten, en geen groot gebruik, om
dat- er fnijwinden van alle kanten door heenwaijen;
en zij kooinen niet te pas-, dan in groote en ruime
plaatzen.
Men maakt ze bier van Ribben- die- in; den grond
geilagen aan een gehegt worden door andere Ribben,
die in de ftaande Ribben wordendngelaten ; waaraan
dan regt over eind, de Latten worden vast-gefpijkert;
maar indien 'men zo veel onkosten niet wil. doen, heg6
men de palen niet aan een dan door latten,die men leg-
gende daaraan fpijkert..
Men maakt zulken Staketzel'ittYtanhn\k wel' van lat-
ten die van eicken of ander hout gefpleten zijn, en wel-
ke men aan ruitenèint, met ijzerdraadeyen ver van mal-
kander, zo dat de'ruiten genoegzaam vierkant zijn ; de ge>
meenfte zijn van zes of zeven duimen, of van agt en ne«
gen, grooterzijn ze niet goed.
Men maakt ze op eenige plaatzen alleen van grof ijzer
draad,, om de onkosten te mijden, 't geen ook-minder kost
dan van latten ; maar behal ven, dat dit-de Tuinen niet ver-
tiert, zo is 't zo gemaklijk niet om daar takken aan te bin«
denden dikmaal gebeurt het dat 't nietirijfftaat. Daarbij
doet het dikmaal de Boomen kwaad, en fchaaft er de bast
af, en doet ze kankeren. Men maakt ze ook van latten
van twee duimen breed, die menin'tvierkant overnialr
kanderheen fpijkert, 'tgeen deminftekostenis.
STALACTITES, zie DROPSTEEN.
STALKRUID; Ezels-kruid; ook wel Pratig-worteh
Hau-hekel
en Hekel-kruid genoemt. ; in 't latijn, Monis ot
Ononis
van 't griekfche woord ows; in 't franscb, Bugrane', \
in 't italiaansch Bunaga;. in 't fpaansch Gatihos ; in £
engelsch, Rest-Harow), enin'thpogduitsch, Mßlrfujjf* \
SSI«                                STA.
diffima, flore lûtes. Toürnef. Corol. 12.; (Sideritis
fruticofa tomentafo-lanata ; foliis Uneari4anteolatis.
Linn.
Spec. Plant.'
5. Kanarisch heesteragtig Stachiskmid met wolle-
kruids-blad; Stachijs canarienfisfrutefcens-verbafii folio.
Toürnef.
Elaats De- eerfie zoort groeit in Duitschland, Enge-
land, Vrankrijk enz. De tweedn en derde zoorten op
Kandia. De vierde zoort groeit in Italien, Spanjen,
zuidelijke deelen van Vrankrijk enz.; en eindelijk hoort
de vyfde zoort in de Kanarifche Eijlanden tehuis.
Kweeking. De vier eerfle zoorten, blijven zelden lan-
ger over y dan twee of drie jaar; want na dat ze bloe-
men en zaad hebben gegeeven, zijn de oude planten on-
derhevig om te verdorren ; ten zij er.vroeg in het voor-
jaar een gedeelte van haare. Bloemftengen word afgenoo-
men, 't welk ze vao onderen weer doet uitfpruiten,
waar dooi de Planten tonnen bewaard worden.
Alle deeze. zoorten worden door het zaad* vermenig-
vuldigt, 't welk in maart op een bed met ligte verfche
aarde moet gezaaid tvorden, en "wanneer de planten zijn
opgekoomen, können ze op andere bedden, omtrent
zes duim van malkander verplant worden, in agt nee-
mende, om ze te bevogtigen, tot dat ze wortel gevat
hebben, na welken tijd)ze geen oppasfens meer nodig
hebben, dan ze. fchoon te houden,van,onkruid tot St.
Michiel,
wanneer ze moeten verplant worden, daar ze
zullen blijven ftaan ; 't welk moet zijn in een open ftand-
plaats en in een drooge ligte grond, die niet te vet is,
waar in se den winter veel beter verduürendan in een
vette itraffe- grond; Deeze Planten bloeijen den,vol-
genden fomer, en haar zaad word in augustus rijp, als
wanneer het kan verzameld,, en tot het voorjaar om
weder te zaaijen, bewaard worden.
De vijfde zoort is een heesteragtige Plant, die bij ons
zes of zeven voet hoog groeit. Deeze vermenigvuldigt
men door het zaad op een bed met ligte verfche aarde
te zaaijen, gelijk de andere zoorten, en wanneer de
planten zijn opgekoomen, moeten ze in. potten worden
verplant, met verfche ligte zandige aarde gevuld, zet-
tende die in een befcbadüwde ftandplaats tot dat ze wor»
tel hebben gevat, na welken tijd ze in een opener ftand-
plaats kunnen gebragt worden ; maar men« moet ze in
droog wéér dikwils bevogtigen. Hier kunnen ze dan
blijven tot in het midden of laatst van october-, wan-
neer ze in hetOranjebuis moeten gebragt worden, zet-
ïende haar in het koehle-gedeelte, alwaar ze zo vee!
vrije lucht moeten hebben, als doenlijk is,- ook moe-
ten ze dikwils bevogtigd worden, anderzints gaan ze
fcbielijk uit.
Deeze Planten zullen ze wel tieren*, moeten twee-
maal in den fomer verzet worden, doende nieuwe aar-
de, bij haare wortels, en indien ze in de winter maar
voor harde vorst befcbut worden, is het genoeg;; want
ze zijn zeer hard van aart» Het tweede jaar na de zaai-
jing geeven ze Bloemen en zaad, en vervolgen zo jaar-
lijks, en fchoon er niet veel fraaiheid in haare bloemen
is,. verdienen ze nogthans om de verfcheidenheid, van
haare groote zagte wollige Bladen, een-plaats onder an-
dere buifönlandfcbe gewaffen..
STACTE., dusdanig noemdendeOnden de kostbaar-
fte zoort van vloeibaare Mijrrhe,. welke zonder infnij-
ding uit de boomen droop. Het was geenzints de Sto-
fax
van onze winkels, zoals eenigehedendaagfcben het
»ich hebben verheeld -t want de Storax is zelfs zeer ver-
-ocr page 360-
STÜV                           35*34
STA.
"Kenmerken. Ditgewas brengt eenVlintérbloem voort,
uit wiens keilt «en 'Heel opkoomt, die daar na in een dik-
ke peul verandert, dewelke zomtijds langer, zomtijds
korter, en vol niervormig zaad is. Bij deeze-tekenen
koomen drie bladen, welke 't meest te zaaonen aan een
(teel hangende, dog zomtijds ziet men ook aan deeze
Plant de bladen een alleen groejen.
Zarten. De Heer Mili.er teld wel agtentwintig
zoorten van dit Kruidgewas in zijn Woordenboek op;
wij zulien ons bepaaien, alleen de voornaamfte aan onze
Lezers daar van medetedeelen.
i. Steekelig Stalkruid met purpere Bloemen; Anonis
fpinofa, flore purpureo;- (Ononis floribus racemofis gemi-
natu, foliis ternatis, ramis [pinofis.
Link. Spec. Plant.)
hier van zijn nog drie veranderingen, als een met witte
Bloemen,- en de twee anderen zonder ftekels, de eene
met purpere en d'andere met witte Bloemen.
2,  Portugals Stalkruid met airwijze purpere Bloemen;
Anonis fpicata, five Alopecuroides lufitanica. Hosm. Cat. ;
Anonis purpureaJpicata Alopecuroidesmajor.
Boebh. Lid.;
(Ononis fpicis foliolis, foliis fimplicibus obtufis..
Linn.
Spie. Plant.) ■
3.   Vroeg heesteragtig purper Stalkruid met breede roo-
de Bloemen; Anonis purpurea venia preecox frutefcens,
I flore rubro amplo. Moris. Hifi. 2, ; {Ononis. flpribuspani-
culatis, pedunculis fubtrifloris, ßipulis vaginalibus, fo-
liis ternatis.
Linn. Spec. Plant.)
4-. Stalkruid met peulen gelijk de Vogelvoet; Anonis
filiquis ornithopodii.
Boerh. Ind. ; Fœnum grœcumfim-
lum, fiiiquis ornithopodii.
Tournef.' Infi. 409.; (Ono-
nis pedunculis biflorisfilo terminatis,
Linn. Spec. Planti)
5.  Groot geel Stalkruid zonder doornen ; Anonis vifca-*
fa, fpinis carens lutea latifolia annua.-
Magn. Monfp.
ai.; {Ononis pedunculis unifions filo terminatis, foliis fim-
plicibus.
Linn. Spec. Plant.)
6.  Glad Stalkruid meteen geele bonte Blom; Ano'
nis fpinofa, flore luteo ■variegato.
Ba-uh. Pin. (Ono*
nis ßipulis Iracteisque acute fnratis.
Linnjei. Spea
Plant.)
                                                                       ...
Plaats.' Deeerße zoortmet derzelver veranderingen,
groeit in Neder en Hoog-Duitschland, Frankrijk, En-
geland, enz. in de fchraaie weiden, naast de wegen en
elders. Tie tweede en derde zoorten, behooren natuurlijk te
huisinSpanjen, Portugal, Italien enz. De vierde zoort,: is
aanSicîlien enz. eigen» jyenjfde zo'ortword in- zommige-
gewesten van Frankrijk en eldersgevordën. De zesde zoort;
gtoeit in veele gewesten van Europa aan de zeekant.
Kweeking, De etrfie zoort met derzelver veranderin-
gen,, word zelden als nooit in de tuinen gekweekt, maar
tot het gebruik in 't wilde verzamelt.;
De tweede en derde zoorten, zijn fchoone tuinplanten.
Men vermenigvuldigt die met baar zaad in het voorjaar
°P een openleggend bed van ligteaarde, te zaaijen-, en
wanneer de planten zijn epgekoomen., moetenze zorgvul-
digverplant worden,of in potten gevuld met goede verfche
aarde, of op warm leggende rabatten, want ze worden
ligtelijk door harde vorlst vernield. Daarom is het best
eenige planten van elke zoort, in potten, te bewaaren,
welke, in de winter können gezet worden*in een ge»
Dieene Broeibak; en in het volgende voorjaar kunnen ze
«it de potten worden genoornen , behoudende zo veel
sarde als doenlijk is aan haare.wortels,, en op eeri warm
rabat geplant worden, alwaar ze können blijven om ta
bloeijen; en indien het weer gunftig-is, zullen ze, ia
»uguftus rijp. zaad.geeven. .. i•. _! üb a -. - i, .-. , a%
De v/errf«'Zflort'is-ééh'jaarig', en moetsdaarom ieder.-
voorjaar worden gezaait. : Zij tiert uitneemend wel;
indien ze in de open lucht, op een bed van verfcha
aarde gezaait word', alwaar ze kan blijven, om bloe-
men en zaad vooittebrengen.
De vijfde en zesde zoorten, zijn ook éénjaarige Plan-
ten en hard- van aart. Derzelver. zaad; moet omtrent het
midden van maart op een warm rabat gezaaid worden,
alwaar men voornemens is haar te laaten bijven, want
zij dulden niet wel't verplanten. De beste wijze is
het-zaad in kuiltjes te zaaijen, omtrent drie voeten
van malkander;, en wanneer de planten zijn opgekoo-
men,.moeten ze gedund worden , zo, darde planten-
omtrent vijf of zes duimen van malkander in de rijen»-
gelaaten worden. Voorts heeft men er niet anders
aan te doen, dan dezelve van onkruid fchoon te hou--
<ten. In julii.brengen ze haar bloemen voort, en in
feptember word haar zaad rijp, 't welk zorgvuldig,
moet gewonnen worden, om haare zoorten te bewaa-
ren.
Kragt en Gebruik: Het ïs'alleendeeerfle zoort met-
derzelver veranderingen, die in de Geneeskunst word-
gebruikt, namelijk de Wortel en het Kruid ; zijnde de
wortel een-van-de ¥ kleine: openende wortels. Daar word
een verwarmende,, opdroogende, openende, afvaagen-
de errzeer pisdrijvende kragt aan toegefchreeven; wor-
dendeinzonderheid zeer gepreezen, vooropgeftopte pis,,.
graveel-en fteen fmerten , vleeschbreuk , de decoctie in
wijn; voor kwaadaartige en heete koortzen, 't gedistil-
leerde water-,
of de decoctie, of ook de gepoejerde wortel,-
tot één drachma.'
STAM, zie CAUDEX.
          ■ -:
STAM-BOEE, zie ALBUM...
STAM BOOMEN, zie BOOMEN, pag. 243. en
KROON.BOOMEN.
STAM-BOONTJES, zie BOON (TURKSCHE-)
STAMELEN, zie SPRAAK.
STAMEN, zie. HELMSTIJLTJE.
STAMPERTJEi zi& PISTILLUM.
STANDEL-KRUID, zie STENDEL-KRUID.
STANK; Foetor; is een onaangenaame reuk, welke
uit zommige bedorven of andere lighaamen waasfemt, en
de neus als meds.de hersfenen aandoet,
STANNUM, zie TIN.
STANNUM Ç1NEREUM, zie. BISMUTH..
. STAPELIA; Asciepia Aizoides; Asclepias.africdnaol- ■
zoides, florepuichre fimbrmto,
Cömmel. Aar. (Stapelia,
denticttlis ramorimereüis.
Linn. S/w. Plant.) Dit kruid»
gewas dat aan de Kaap de Goede Hoop te huis boort,,
is van daar. na Europa pvergebragt. Het is een veel-
jaarige Plant, die in een goede, losfe, vette grond ge-
kweekt, efl,,S„winter*:Vopr. de koude befebut wordende,
alle jaaren-blpeit-; welke bloemen, n-iettegenftaande die
weinig fchopnheid'hebben;, echter om derzelver groote-
zonderjingheid eene plaats in alle fraaije verzaamelingen
van Planten, verdienen. De zonderlingheid deezer Bloe-f
men beftaat, datzij in reuk zo wel naar (linkend vleesch
gelijken, dat,de Vliegen dezelve met haare eueren be-
dekken, welke even zo ver uitkoomen dat ze leven
hebben , maar dewijl ze geen bekwaam voedzel vin*
den, fterven ze fchielîjk.
STAPELREGT of Marktregt, beeft een-en-deze'f.
de betekenis,.want in zodanige oude Schriften daarhec
woord\ Stapel in word gevonden, l«n het niet anders dan
door Marif yeritaan,worden. Kili aak vertaalt het f«.
Vv 3                          prium
-ocr page 361-
STA.                                                                            STA.
porium, Forum rermvenaliumi een Mqtkt ofHandelphats.
Het 'Stapelregt is een voorregt dat door de Heer van 't
Land aan een Stad of plaats is gefchonken, waar bij hun
wordgegunt, de voorbijvaarende Schippers en Kooplie-
den te noodzaaken-vanhnnne ingefcheepte goederen te
ontlaaden, en binnen hunne Stad ter markt te.brengen,
of daar voor eenige gerechtigheden te betaalen enz.
STAPHISAGRIA; zie LUIS-KRÜÏD.
STARREKONST, Stenekunst; 'Hemelloopkunde ;
Ajlronomia;
verftäät men in't algemeen door, de weten-
tenfchap der hemeifchen beweegingen, der verfchijnzelen
die men in de Hemel waarneemt, en van al 't geen eenige
•betrekking met de Starren of andere hemellche lighaa-
men heefc ; het maakt een gedeelte van de vermengde Ma-
theus uit, waar in men de grootheden, beweegingen,
en afltanden der Starren, Planeten enOometen tot zo
verre leert kennen, als het menfchelijk vernuft, gehol-
pen door de waarnemingen en uitrekening, er in kan
doordringen.
De Starrekonst is van alle menfchelijke wetenfchappen,
die, welke ons 't voortreffelijkde, het verhevcnde tafe-
reel aanbied, en't welk door de edelheid en uitgeftrekt-
heid van derzelver voorwerpen, het allerweerdigde is
om het menfchelijk vernuft mede bezig te houden.
Ook fpraaken degrootfte Wijsgeeren van de oudheid met
opgetogenheid en verrukking van de Starrekonst. Dio-
genes LAëRTius verhaalt, dat men ANAXAGORASvraa-
gende tot welk einde hij gebooren was, tot antwoord
gaf, om de Starren te befpiegelen.' i Heerscht er.in dit
antwoord vergrooting ten voordeele van de Starrekonst,
zo ziet men er ten minden uit, met welk een vervoeren-
den ijver een Man van verftand het Schouwtoneel des He-
mels befpiegelde. Pjjthagoras zeide, dat de Menfchen
snaar twee onderwerpen van fturiie moeiten hebben,
namelijk die der Natuur om den geest te verlichten, -en
jie der Deugd om het hart te beftieren. 'Met reden be«
fchouwtmen de bedudeeringderzedekonst, als dealler-
noodzaakelijkfteen allerwaardigfte'voorden Mensch. A
properßudi of mankind is man,
zegt Pope. Maarmenzou-
de zich ten hoogden vergisten, incliehmen dagt, dat men
een regtfchapen Wijsgeer kanzijnzonder de beoefening
van de natuurwetenfcbappen; om niet door zwakheid,
maar door grondbeginzelen wijs te zijn, moet men weeten
te overdenken en derk te denken; men moet door kragt
van beoeffening, zich van de vooroordeélen hebben ont-
heven , welke het oordeel bedriegen, en zich tegènsde
ontwimpeling van de reden, en het verdand aankanten.
Hierom was het, dat Pij.thagoras geen Discipel wilde
hebben, dan die zich alvoorensin deMathefis haddege.
geoeffent; men las pp de deur van zijn School, Ov'five
Plato maakte ook veel werk van de Starrekonst; zie
het geen hij er in-zijn 35/e boek van zegt, getijtelt E-
ptnonisvel Philofophus,
't welk Marcilius FiciNusde
fcbat van Plato noemt : Nélite ignorare äßrenomiamfa-
fientisftmum quidamesfi
, enz. Hij gaat zoverre, van op
een andere.plaats te zeggen, dat de Oogen aan de Men-
fchen zijn gegeeven, om er de Starren'en andere hemel-
fche Lighaamen medetebefchouwen. Dit wasmisfchien
-ook het denkbeeld van Ovidius doen hij zeide
SFinixit' in effigiem moderantum tuncta deorim,
•Pronaque cum fpectent animalia cotera terram,
>©s homini filblime dedit
, calumque tueri
Süßt, &> erectBs ■ad federa toller a vultüs.
Kan men zonder eene aandoening van mededoogen en
fchaamte, de lompheid dier Volkeren gedagtig zijn
welke geloofden, dat met een groot geraas te maaken'
geduurende een Maaneclips of verduistering, men het
lijden van die Godin verzagtede; ofwel, dat die verduifte,
ringen, door toverij wierde voortgebragt?
■Cum fruftra-refonant ara auxiliaria Lunce.
Met.
IV. 333,
Cantus .£? é curru lunam deduçere tentât,
■Et faceret, fi non ara repulfa ßnent.
Tib. I. & VIII.
Onafhangelijk van deeze angsten, welke tot groots I
fchande voor een Volk verdrekken, vind men in de ge-
fchiedenisfen verfcheidene treken, welke aantoonen,
hoe onvoordeelig en fchadelijk de onkunde in de Starre-
konst
dik wils aan Legerhoofden, ja aan géheele Volke-
ren is geweest. Het Athenifche Legerhoofd Nichs
beflooten hebbende Sicilien met zijn Leger te verlaaten,
wierd door een Maaneclips verichrikt, en zodanig ont<
roerd, dat hij het gunftig ogenblik om te kunnen aftrek-
ken, verwaarloosde, en daar door oorzaak was van zijn
eigen dood, en de vernieling van zijn gantfche Leger,
welk verlies zo noodlottig voor die van Athenen was,
dat zij tot een tijddip des vervals van dat Gemeene-
best verdrekt. Alexander zelven wierd voor develd-
flag van Arbelles, zodanig door een Maaneclips ver-
fchrikt, dat hij gebood Offerhanden aan de Son, Maan
en Aarde te doen, als aan Godheden welke deeze Eclip-
fen veroorzaakten.
                             .■•... -; -.
In tegendeel ziet men andere 'Legerhoofden, wiens
kundigheid in de Afironomie hun van veel nut is geweest. <
Per icles de Vloot der Aihenienfers.bedierende, gebeur-
de het dat een Soneclips zich vertoonde, eneen algemeens
verflagenheid en verbaaüng te wegebragt; de, Stuurman \
zelfs.beefde. PERiCLEsftdthemgerust door een gemeen-
zaame vergelijking: Hij neemt het end van zijn mantel-,
en er hem de Oogen mede: bedekkende , vraagt hij
hem; gelooft gij dat't geen ik daar doe tot een teken van J
ongeluk verftrekt? neen waarlijk niet, antwoorde den f
Stuurman; evenwel is het ook een eclips voor uw, hernam
Pericles, en zij verfchilt niet anders van de geenedis
gij gezien hebt, dan dat de Maan grooter zijnde als roija !
mantel, ook de Son vopr een grooter aantal Menfchett f
bedekt. ' -,T
            .:.-;.•          . .;                               I
Agathocles Koning van Sijrâcufe, in Afrika oorlo- 1
gende, -zag ook op:een dag die den veldtögt dondtebe»
flisfen, op hetgezigt van een Eclips zijn gantfche Leger j
met fchrik errangst vervullen; hij gaat na zijn Soldaten
toe, verklaart hun de oorzaak van het' verfchijnzel, e»
ftelt bun gerust. Bijna het zelfde vind men verhaalt van -1
5'olpitxus en Dionisius, Koningen vanSicilien.
In de opdragt van Roxas aan KareldeVde voorzijn
boek geplaatst, dat getijteld is, Commentaires-fur le PlaniS'
p here
, vind men een verhaal gelascht, 't welk tot veel
lof der ken'nisfe in de Afironomie verdrekt. Doen Christ.
'Colümbus «het oppergebied over het Leger voerde,_ 't
welk door Ferdinand Koning van Spanjen na Jamaica
wéinig tijds na de ontdekking van dat Eijland , wierd ge-
zonden,; bevond .hij zich op eenmaaien inzulk eengroo-
te verlegentheid, door gebrek aan levensmiddelen , dat
hem geen hóóp meer overbleef onf zijn Leger te behou-
den , en hij en alle de zijne door honger en gebrek inae j
-ocr page 362-
STA.
banden .der Wilden moeiten 'vervallen. De aimftaande'
verfchijniög van een Maan-Eclips verfchafte aan deezen
fchranderen Veltheer.een middel om zich uit die verlegen-
heid te redden, en met zijn gantfche Leger behouden te
blijven. Hij Jiet aan de Hoofden der Wilden zeggen,
dat indien men hem na verloop van eenige uuren niet al.
les zond wat hij vroeg, bij hun aan de allerzwaarfte en
fmertenfte ongelukken zoude overgeeven, en een begin
jnaaken met hun van 't licht der Maanete berooven. De
Wilden veragteden in den beginne zijne bedriegingen;
maar zo dra zij zagen, dat de- Maan inderdaad begost te
verdwijnen, wierden zij met icbrik en angst vervult, brag-
ten al wat zij hadden aan de voeten vanden Generaal, en
kwaamen zelfs om genaade fmeeken.
Hoe vergenoegt moet thans het Menschdom niet zijn,
van de Aflronomie tot zulk een trap van volmaaktheid ge-
fteigerd te zien, waar door zij van onder hec juk eener
elendige onwetentheid zijn bevrijd geworden. Men weet
bet geval va»'t jaar n8ff, 't welkalle de Starrekundigen
raetfchaamte moest bedekken. Christenen, Joden en
Arabieren, zij hadden zich alle te zaamen vereenigt,"om,
zeven jaaren te vooren door brieven, welke door gantsch
Europa wierden verfpreid, eene vereeniging of conjuno
tie van alle de Planeten aan te kondigen, die met zoda-
nige fchrikkelijke verwoestingen zoude verzelt gaan, dat
men een algemeene omkeering te vreezen had. Een ia-
der zag met angst en fchrik dat ogenblik tegemoet, en
dagt niet an ders dan dat er een ontflooping der wereld nabii
was; dog dat jaar ging evenwel als naar gewoonte voor-
bij.
Hoe hebben veele de Cömefen niet aangemerkt, als
Boodfchapfters van allerleij rampen en onheilen, daar eg-
ter door de beoeffening der aflronomie is gebleeken , dat
hethemelfche ligbaamen zijn, diezo wel haar geregelde en
natuurlijke loop hebben als alle de anderen. Daar is een
geest van wijsgeerte en onderzoek noodig geweest, die
zich onder de Menfchen verfpreide, aan hun de uitge-
ftrektheid en bepaalingen der natuur open lag-, en hun ge-
wende om zich niet langer zonder nauwkeurig onderzoek
ea bewijs, te verfchrikken. En dus kan men zeggen, dat
de grondige beoeffening en vordering ia de Aflronomie,
Mgerijmdevooroordeelen heeft doen verdwijnen, en on-
ze reden in alle haare regten herfteld. Maar het is niet
'Heen daar aan., dat zich de nuttigheid van die wetenfchap
bepaalt; zij werkt ook op meer als eene wijze, tot het al-
gäuieene welzijn.
Men weet ten overvloede, dat dewereldbefchrijving,
(«Jiso^rap/ija^jenaardrijksbèfchriving.^o^T^Â/^.niets
zonder behulp der aflronomie kunnen uitvoeren. De waar-
Beemingenten aanzien-vandePoIus hoogte, "leerdeaande
Menfchen dat het Aardrijk rond was; de Maansverdui-
steringen of Eclipfen, waaren behulpzaam om de lengte der
verfchillende landen van den Aardbodem te doen kennen,
of wel derzel ver onderlingen affiand van het oosten en het
westen; de ontdekking der Satelliten van Jupiter, heeft
eene grootere volmaaktheid aan onze land en zee-kaarten
b|Jgezet, als tien jaaren rerzens hadden kunnen doen.
Deuitgeftj-éiuheid van de Middslandfchezee, was om-
'rent't jaar itfoo nog genoegzaam onbekend; -heden ten
aage.weec men die al zo nauwkeurig, als die van eenig
fcekend Undfchap.
Het was aan de Aflronomie, dat men de eerde Scheeps*
ogten der Pheniciers verfchuldigtwas ; en het is ook aan
"aar dat wij de ontdekking dernieuwe Wereld te dan-
en nebben. Christ; Columbus was buitengemeen er-
STÄ.
3515
vaaren in de kennisfe van bet 'Hei&eïgeftéf ; errdit zet-
tede hem dat vertrouwen bij, .met welke hij zijn cours
■m 't westen heßierde, verzekert dim de, van door het 00«
ften het vasfte landvan Aüëa : »'.ader aan te treffen, of
wel een nieuwe .Kust te ontdekken.
Het gebruik dat men van de Astronomie heef't, ten aan-
zien van den Almanach, de Tijdrekenkunde, het vervaar-
digen der Sönnewijzers enz. zijn alle onderwerpen, die
■derzelver nuttigheid ten klaarüen betoogen.
De Mtteorologia, dat wil zeggen, de kennisfe van de
veranderingen der lucht, der winden, regenvlagen, fter-
ke.droogtens,-van de beweegingen der Thermometers
en Barometers, heeft onbetwistbaar een wezentiijke ea
onmiddtdijke invloed, met de gezondheid van hetmen-
fchelijke lighaam. Het is zeer waarfchijnelijk, dat devais.
rekonfl van een gevoelige nuttigheid zoude zijn, indien
men door middel van waarneemingen zo verre gekoomen
was, van de natuurlijke invloeden die de Son en Maan
opden dampkring veroorzaaken, te vinden, benevens de
veranderingen die eruitvoorcfpruiten. GALENuswaar-
fchouwt de Zieken, zich niet aan het 6eftier van zoda-
dänige Geneesheereh te vertrouwen -, aan Wien de Joop-
der hemelfche lighaamen onbekendis, om reden, dat de
geneesmiddelen op onbehoorlijke tijdengegeeven, onnut
ofwel fchadelijk zijn.
Alle deeze verfchillende begaaftheden, welke zich ten
voordeele van de Starrekonst vereenigen, hebben der-
zelver beoeffening van alle tijden, en van alle Volkeren
der wereld doen aanzoeken. Josephus doet tot in de tij-
den van Adam, de ftrraak voor de ■Astronomie en de
eerfle ontdekkingen die men er inmaakte, opklimmen.
Hij zegt ons in zijne Antiq. Judaicce, dat de Afftamme.
lingen van Seth, er zeer groote vorderingen in had-
den gemaakt, en dat zij-er't aandenken van willende be-
waaren, hunne Starrekundige waarneemingen op fteenen
fuilen beitelden. Josephus fchn'jft aan Abraham, de
voornaamfte kundigheden der Egijptenaaren toe. Men
ontmoet Verfcheidene aflronomifche plaatzen in het Boek
van Job, alwaar God zelven van Astronomie fpreekt. Num-
quid conjungere valebis muantes flellas Plijadas, aut gij-
rum-Arcturi poteris disfipare? NümquidproducisLucife-
rum in tempore fao,
cj? Fefperum fuper filiosterrce confur-
gere'fach.
Ook eigent men aan Moses kundigheden van
dien aart toe; ten minfien zegt den Heiïig. Stephanus
van hem, Hand. VII. 22. ende Moses wierd onderwee/en
in alle wijsheid der Egijptenaaren
; waar door men inzon-
derheid moet verftaan t, de kennisfe der Bemelfcbe lighaa-
men , die de Egijptenaars zo beroemd bad gemaakt.
Dit heeft eenigeGeleerden aanleiding gegeeven, om te
beweeren, dat de Patriarchen de eerfte uitvinders van de
Starrekonst geweest zijn- Den Apt Renaud. Mem. fur
l'origine de la Sphère,
zie Acad. desjnfc. Tom.I., fchijnt na
dat gevoelen over te hellen ; tot ftaaving daar van, brengt
bij verfcheidene redenen bij, maar wij durven met den
Hr. Basnage gelooven, dat zij niet verdienen weder-
legt te worden. Het zoude misfehien even gelijk'met de
Mijthologifihe of vercierde oorfprong door de Grieken
bijgebragt.gefteld zijn, indien de beroemdheid dernaamen,
welke de fabel tot ons heeft overgebragt, ten minften
niet eenige aanhaalingen verdiende.
De Schrijvers raadplegende welke over den oorfprong
van de Starrekonst gefchreeven bebben, word men eene
zodanige duifterbeid en verfche/denheid van gevoelens
gewaar, dat men er zich bezwaarlijk uit zoude kunnen
redden, indien men niet met zeer veel uaauwkeurigheid,
zo
-ocr page 363-
STA.
verwonderende, dagten dat hij van een verhevenerna.
tuur was ais demenfchelijke, en na zijn dood beweezen
zij hem goddelijke eer, ter oorzaake van zijne fchrander.
heid in de Astronomie, en voor de weldaaden die zij van
hem hadden ontvangen. Diodor.-L.IIL
Onder de zoonen van Uranus waaren Atlas enS^.
turnus de beroemden, en deeze deelden het Koning,
rijk van hunnen Vader. Atlas kreeg de aan de zee leg.'
gende Landfchappen tot zijn deel; men zegt-dat hij in de
Starrekunde uitmuntte, en dat hij de geene was die den
Aardbodem door een Kloot verbeelde ; dit is de-reden van
het voorgeeven, dat Atlas de wereld op zijne fchouders
torsehte. Diod. ut fupra.
Cicero verklaarde op dezelfde wijze de fabel vanAT-
las. 'Nee vero Atlas caslum fufötnere tradtretur, nifi cis.
lestum divina cognitio nomen eorum ad erroremfabuletra-
■duxisfet, Tuscul.Lib.V.cap.
8. Genoegzaam alle deAu-
theuren fchrijven aan Atlas de uitvinding van de Sphe,
ra
of Kloot toe, als mede van de eerfte kundigheden der
hemelfche lighaamen. Zie Homer. Odijsf.Lib.I.v. 52.
Vitruv. Lib. VI. c. 10. Vir«. Mntid. I. 745. Pu«,
us Lib.U.c. 8. Weidleri Histor. Astronomicep. 3. &,n.
Het was ook Atlas die zijn naam aan de Volkeren gaf,
welkedie Kuiten bewoonden, als mede aan een der groot-
fte aaneenfchakeling van Bergen, die er in Afrika gevon-
den worden.
Diodor. Siculus voegt er bij, dat Atlas zijne kun-
digheden aan Hercules mededeelde j tot vergelding van
de dienst welke dien Held bem had beweezen, met zij-
ne Dogters te verlosfendie door Dieven gerooft waaren,
Hercules bragt aan de Grieken de kundigheden over,
dien hij van Atlas hadde ontvangen, en ging in 't ver-
volg voor de uitvinder der Astronomie door. Sopjiocles
inPalamed. FestusPomp. Vossivsde N&t.Artium,lll
32.5.1.
De gel. Petavius is van gedagten, dat Atlas omtrent
't jaar 1638 voor Christus geleeft heeft, en Hercules
400 jaaren later; die tijdrekening fchijnt ons de waarfchijn-
Iijkfte van allen. De zodanigen welke de leeftijd van At-
las op 2400 jaaren voor Christus verfchuiven, plaat-
zen die in den tijd dat Noach leefde , zo als de Uitleg*
gers derH. Schrift verklaaren; volgens de Chineefchen
is dit ook de leeftijd van Yao, en zulks is de verireoud-
heid die het mogelijk is, aan de beginz«Ien van de alto'
eenvoudigfte Astronomie te geeven, al ftaat men zelfs de
overlevering der Grieken, ten aanzien der oudheid van
Atlas toe.
Bij de/a&e/jofverdichtfelen van Uranus, Atlas en
Hercules, moet men die van alle de beroemde Mannen
voegen, die in deAßronomie uitgemunt hebben, en voor
derzelver uitvinders gehouden worden. Luci anus ver-
klaart in zijn klein werkje over de Astronomie, doordat
middel, de fabels van Orpheus, Tirestas, AtreüSi
Thiestus, Bëllerophon , Phrixus, dbdälus,
PASi-PHAë , ENDijMiONen PHAëTON. Alle, zeïrs n
't oordeel der Ouden, waaren hunne beroemdheid aan
hunne kundigheden, in de Aflronomie verfchuldigt: v
Menfchen van verwondering als opgetogen, befebouw-
den met een heiligen eerbied, dégeenen die aan hunz •
ke verhevene dingen geleert hadden. Cicero lujcu-
quœst.Lib.V.cap.S.
Plin. II. 9.
                        «,-,
-Eindelijk is het ten overvloede bekend, dat de Ml'
thologie
der Grieken , en de gefebiedenis van derz^';,c
Helden , met de naamen der hemelstekenen,. coniteu
tien en der Planeten vermengdis. Men kan er de ^
STA
zo wel de tijdftippen, aïs de verfchillende gedeeltens der
Starrekonst en de trappen der kundigheden waar van wij
voornemens zijn te fpreeken, onderfcheidejen dit is 'tgeen
tot nog toe niemand onzes wetèns.met genoegzaame naau-
keurigheid heeft gedaan. Wij zullen dan zorgvuldiglijk
onderfcheiden de Mijthologie, die opzijn hoogst 2300 jaa-
ren voor de tijdrekening der Christenen, gefield word,
zijnde die tijd op welke men gewoon is.de algemeene zond-
vloed te veronderftellen ; de Cbaldeefche waarneemin-
gen , die weinig vroeger als 720 jaaren voor Christi
geboorte te huishooren, en .eindelijk Je uitgebreide na-
fpooringen die niet eer dan 400 jaaren -voor de tijdreke-
ning der Christenen zijn. aanvang nam.
De Mijthologifche oorfprongder Starrekonst,-' verliest
zich inde duisterheid der tijden, maar men ziet klaarlijk
genoeg, dat die astronomie niet anders bevattede, als de
kundigheid van de dagelijkfe beweeging, die der fchijn-
baare veranderingen van de Son en Maan, metdeplaat-
zing en de naamen der Starren, benevens de voornaam-
fle bemelstekenen, en de tijden van het'jaar waar in zij
door de Son bedekt waaren. De Chaldè'ers voegden hier
bij, allernaauwkeurigfte waarneemingen over de Maan-
Eclipzen, benevens eene oppervlakkige kundigheid,
ten aanzien van de Planeten. Maarniet veel eerder als
400 jaaren voor de geboorte van Chsistus , onderzogt
raen de ongelijkheden der Maan en andere Planeten,
de duurzaamheid van derzelver veranderingen , de ge-
.fteltheid van derzelver lijnen en wegftreepen of loop-
kringen , de grootte van den Aardboodem ende gedaan-
te van het gantfche PlaneetengelM ; het was mede in
deezen tijd, dat men ondernam dsEclipfen te voorzeg-
.gen.
Pl inius den Natuurkundigen, klaagt hevig over de na-
laatigheid der Ouden, in 't befchrijven van het gefchied-
kundige der Astronomie ; „ het is zegt hij eeneondankbaar-
„ heid, een bederf van den geest; men vult liever zijn
„ Gefchigtboeken op, met verhaalen van oorlogen en
,, bloedftortingen, om de misdaaden der Stervelingen ken-
„ baar te maaken, terwijl men hun in- de onwetenheid
„ laat ten aanzien van de ftruótuur enfchikkingvan het
.„ Heelal, en de weldaaden dergeenen die hun verlicht
„hebben.
DiODORus Sic-jlus, van de Atlantiers fpreeken-
de, verhaalt 't geen die Volkeren over de geboorte der
Goden zeiden; hij voegt er bij, dat hun gevoelen daar
in niet veel van dat der Grieken verfchilde, diensvol-
gens -zullen wij het zelve bijbrengen als eene der oor-
fprongen van de Gn'ekfche Mijtfmlogie. De Atlantiers
•waaren het befchaaffte Volk vangantsch Afrika ; hun land
was rijk en met groote Steden vervuld; zij waanden dat
•de Goden aan de Zeekusten van hun land gebooren waa-
ren, en dit ftrookt tamelijk wel, zegt Diodorus, met
-het geen de Grieken er van verhaalen. »Hun eerfte Ko-
tfiingwas Uranus. Die Vorst verzamelde in de'Steden,
.de Menfchen, die voor zijn tijd in de Velden verfpreid
waaren,,- hij regelde hunne gebruiken, en trok hun uit
/dat woeste leven, '?twélk zij gewoon waaren te leiden.
Dewijl hij een zorgvuldig waameemer van het Gefternte
iwas, bepaalde hij verfcheiderre omftandigheden van der-
selver veranderingen. Hij mat het jaar door de loop der
Son, en.de maanden door die der Maan; en hij toonde
■het .begin eneinde der jaarfaizoenen aan. Die Volkeren
•welke .nog niet wisten dat de beweeging der hemelfche ■
fïighaamen altoos gelijkvormig en ftandvastig duurende
is^aich.over de nauwkeurigheid van zijne voorzeggingen
-ocr page 364-
STA.
«enderlieden van vinden in Aratüs, Hijsïnüs, Ma«
»ilius, LtfciANüs Zie pok Jos, Sçaliger Nota in
ilànit.
RicclOLi Altnag. T0ml.pc1g.39H. enßLAEW of
Ph. Cbsius, CuelumAstronomicO'Poelicum. 1662.
Tor bier toe is het niet anders, dan een verdichte en
juistere overlevering; maar omtrent den tijd van de
tochten der Argonauten ,1300 of 1400 jaaren voor de ge-
boorte van Christus, maakte de Starrekonst eenige vor-
deringen. Den Centaurus Chiron een Thesfalier van
geboorte, die anderen gezegt hebben de zoon van Sa-
yuRNUs te zijn, leeraarde de Menfchen deregfyeerdig-
Jieid , de godendienst, en Öe kennis der hernelstekenen,
S%ijw«T« ohVfAirx , volgens den Schrijver van de Tita-
nomachia,
door Clemens Alex, aangebaalt, in Strom.
I. I.
15. p. 300 Ook word er van geiprooken in Au
80WIUS Edqllium V. vs. 20., als Achilles hebbende op-
gevoed en onderwezen Memoir.del'Acad.des In/tript,
de Paris- Tom.XiV. p.
391. en XVII. p. 46.
De beroemde togt der Argonauten, fchijnt met de be-
zaaiing der nas men van hetGefterritë in Griekenland,ver-
bonden ; zo als Newton het in zijne chronologie of tijd-
rekenkunde opmerkt, insgelijks Freret aéfence de la
Chronologie
1758. Dit-fchijnt te bewijzen; dat die naa-
men door de Grieken aan het Gefternte wierdgegeeven,
weinig tijds na de cocht der Argonauten. Dit was ook het
geene Senejca dagt, doen hij zeide, het is nog geen
1500 jaaren geleden, dat Griekenland de Starren heeft
geteld en aan dezelve naamengegeeven. .Nat.quceß. Lip.
FII.c. 25,
Seneka fchreef omtrent't jaar65 : dus ver •.
onderftelde hij, dat die naamen op zijn best 1400 jaaren
ouder waaren, ais onze geineene »tijdrekening.
Starrekonst of Astronomie der Caldeè'rs.
De Inwooners der uiigelrrekte velden van Sennaar,
daar de Stad Babel wlerd geftigi, fchimen de pufte Star-
rekundigen , en allereerfte waarnetmeis van de hetnelfche
Ligbaamen te zijn geweest. Alles liep tezamen, omhun
aandagt op den Starrenhemel te vestigen; de bewearing
der Veekudden maakte hunne voornaamfte bezigheid uit,
maar de hitte van den dag, deed hun de nagt kiezen tot
't waarnemen van hunne bezigheden , oeffeningen en rei-
Een, zo dat het Schouwtoneel der hemelfche üghaamen,
bun om zo tefpreeken, tegens wil en dank moest,bezig
houden. Laat ons bier bijvoegen, dat in die Velden
Waar van zommige "met ligt zand overdekt waaren , het
welk door den wind gints en derwaarts wierd verfprdd,
de Starren hun tot geleide moeden dienen om de wegen te
vinden; zie Foijages des Indes Orientales par Car Ré chapi,
'■pag.
230.. Eindeliik heeft nieuwsgierigheid , het bijge-
loof,'en misfçbien de Starrevoorzegging of Astrologie, na
verloop van tijd , bij redelijker beweegredenen gevoegt,
de Caldeërs geheelenal tot het beóeffenen der Starrekonst
bepaalt-. Zo als het tpefchünt, waaren zij de eerften
die er merkelijke voortgangen in maakten, en de Egiip-
tenaaten kunnen niet met hun gelijk gefield worden
in de gefchiedenisfe der Astronomie; onderwij'en heb-
Den zommige Schrijvers, de voorkeur aan de Egiipte-
»aais gegeeven , inzonderheid Lucr anus en Marsham ,
5e eerfte onder de ouden, de andere onder de heden-
aaagfehen
De Astrologifche kundigheid der Babiiloniers, word
ha >3.efrcneidene Platzen van de H. Schriftuur aange-
Chli ?0ITImiSe Schrijvers hebben Abraham als een
en 4
          Starrekundige aangezien, die de rekenkonst
m -fstronomiezm de Egijptenaars hadgeleeit. PfiiLorf«
V1 veel.
STA,''
3*ï$:
NoUlltatt, pag.j02.ed. Colon. 1613. JosErSus, Alex.
P0LIJHISTOK& ARTAPANusdoorüusEBius aangehaald,
Prcep.Ev.IK.16, 17. enig. Daar word van verfcheide-
■ne ConfiellaCien in Jos JX. 9 gefpooken, en Job was een
Arabier van geboorte, welk land aan dat van Babylonien
grensde. In de tijd van Achaz reeds * zijnde 750 jaaren
voor degeboorte van den Heiland , vind men dat het ge-
bruik der Sonnewijzeis te Jeruzalem in zwang was, en
het fchijnt dat men ze van de Babijloniers had bekoo<
men-, aan Wien Heropptus er de uitvinding van toe.
fchrijft,, II.. 109.
DaarzijnzegtSTBABO, in Babilonien Wijsgeeren, die
zich lterk in de Astrologie ve ff enen, en welke men Cal-
deërs noemt ; zommigen voegt hij er bij denken, aan de
Menfchen reeds van hunnegeboorte af, te kunnen voor-
zeggen wat hun ftaat te gebeuren; maar zij wprden van
anderen tegengefprooken. De natie der Caldeërs en hec
iandfehap Babijloniën dat zijbewoonen, grenst aan -Ara.
biën en aan de Zee die men de Perfifche noemt, Stra«
bo XVI. p. 739. edit Parifiens. 1620. Op een andere
plaats zegt hij, dat de Grieken deeze wetenfehap van
de Egiiptejiaars en Caldeërs geleert hadden, lib. XVIL
pag, 806.
üok verhaalt CiCEno.dat deAsfijriërsbewopnersder
uirgeftrekte velden , daar niets het gezigt kpste bepaa-
len, nog de befchpuwing van het Hemelgeftel verhinde-
ren, zich met vlijt hadden toegelegt, op de kennisfe
der Starren, de 'Divinatione Lib. I. no. 92. en 93. Diod.
Sic. -feboon ren voordele van de Egijptenaars ingeno.
men, zegt duidelijk, dat de Caldeërs de febranderfte
Astrologisten zijn, die er in de wereld gevonden wor-
den, als hebbende de wetenfehap der Starren met meer-
der vliit dan eenig ander Volk beoeffent, Lib. II. Vi«
TRUvius fpreelu: er genoegzaam in dezelfde bewpordin?
gen van.
Platp voegt dezelve bij de Egijptenaars, onder de
naam van Sijriërs, Epin. pag. 622, edit. de anti. 1548. Als
uitvinders der Astrologie worden zij gelijkelijk aange-
baalt, door Aristoteles deCoelo II. 12, en door zijn
uitlegger Simplicius, fol. 77. verß, edit. lat. Venet.
1540. door Pli ni us VII. 56. in 't leven van Pijtago-
bas; door Jamblicus c. 29, Seü. 158. pag. 135. edit. de
ann.
1707 , in degriekfche commentarius van Theonus
over Aratus pag. 80. edit. Parisiens.; door Achilles
Tat rus, in den aanvang van zijn Ifagoge, Petavh U.
ranologion, pag.
73. edit. Antverp. 1705; door Soli nus
Afia, cap. 65. pag. ï'rJ8 » Martianus Capella, Lib.
VI. de Babijl. edit.de ann. 1599. Clem. Alex, na gezegt
te hebben, dat de Egijptenaars de eerften waaren, wel«
ke aan de Menfchen de Astrologie onderweezen, voege
er terflond bij, insgelijks ook de Caldeërs, Stromatum,
Lib. Lart.
16.p,361. edit. Oxf. 1715. en hij haalt ze al-
toos te zaamen aan, pag 354enz.
Onder de Hedendaagfchen, is inzonderheid Vossius
overtuigd geweest; dat de Babijloniers de eerfte uitvinders
van de Starrekonst geweest zijn, de natura Artium, Lib III.
cap.30.pag.10s. ZieookGoGUET, de l'origine des Loix,
des Arts
£f desSciences. Tom. I pag. 215. in j^to.
Starrekonst «f Astronomie der Grieken,,
Stbabo fchrijft'aan de Barbaaren, dat wil zeggen
aan de Vreemdelingen, alle de Wijfgeerteder Grieken
toe, zo als het Clem. Alex, opmerkt, Stromatum Lib,
XV. pag. 355. ; j . . , <
THALés van Mikten, die verfcheidenen gezegt beo-
X x                                   bea
-ocr page 365-
STÂ
STA.
JJiS
ben ait Phénicien af komftig te.zijn, verfcheen fn een tijd,
dat de Grieken nog geen 't minfte Astronomijch ftelzel
hadden, omtrent 600 jaar voor de geboorte van Chris-
tus. Diog. LàëRT,Lib. I. leert ons, dat THAi.es do
eerfte onder de Grieken is geweest, welke de loop der
Son van het eeneSplflitium tot het andere bepaalde, en
daar bij de verdeeling van het jaar op een vaste voet
bragt;altaameJijk bejaaard zijnde, reisde hij door Egijp-
ten. THAi.es was de eerfte, die aan de Inwooners van
Griekenland de oorzaak derEciipfen leerde, Plutarch.
äe plàc. PUL Lib. II. cap. 24. Hem was de ronde ge-
daante van den Aardbodem bekend, en hij verdeelde de-
zelve door middel van de Keerkringen (tropki); hij fprak
van de fcbuinfe cirkel der Zodiak,van den Meridiaan,wel-
ke alle de cirkels doorfnijd zich van het noorden na het
zuiden uitftrekkende, en van de grootte der waarfchiju-
Jijke diameter der Son.
H et jaar der Grieken zo wel afs dat van de Egijptenaars,
was oorfprongelijk van 3.54. dagen geweest. Ten tijde van
SoLON was het nog 360. Marsham, pag. 36a. •
Ten aanzien van de Planeten, zo is Vénus de eenig-
île waar van bij Hesiobus en Homerus word gefproo-
fcen. Democrites vermoede dat er verfcheiden dwaa-
■iinde Starren
waaren, maar hij had er het getal niet van
Kurven bepaalen , Sjen. Qitest. Nat. Lib. VU. cap. 3., en
aan de Grieken was de beweeging der vijf Planeten nog
niet bekend, doen Eudoxus er de eerfte kundigheid van
sit Egijpten bragt, 380 jaaren voor de geboorte van
Christus. De Grieken, Fenus dan eens s'morgens, dan
sens 's avonds ziende fchicteren,hadden es twee verfchil-
lendePkneeten van gemaakt, Efperos en Eosphoros. Men
fielt dat Pijthacoras de eerfte is geweest,, welke aan de
Grieken onderwees dat die twee Starren maar eene was,
SxoBffii Ecl. phijf. Lib. I. Plin. Lib. II. cap. 8.
Diogen. Lacrx. Lib. VIJL Jee. i^pag. 499. edit. de:
*;ifi. 1692.
Anaximanber in 't jaar iöro voor Christus ge-
boorte, vervolgens Anaximenes , Aïsaxaüoras, De-
jWOcrites, en Philolaus, zijn alle van de Griekfche
Schrijvers geroemt, als gröotelijks tot de voortgangen in
de Astronomifche kundigheden toegebragt te hebben»
Eudoxus wierd 421 jaaren voor Christus gebooren en
leefde 53 jaaren. Cicero zegt, dat men hem als den
Vorst derStarrekundigen kan aanmerken, en zulks vol-
gens't oordeel der allergeleerdfte Mannen, de Divinat.
11.
87. Sextus Empijricus haalt Eudoxus met Hip-
ïajchus aan, dat is te zeggen met degrootffe Astrono-
mist van Griekenland, Adverj. Mathem. Lib, V. initia..
Nog kan men onder het getal der griekfche Astronomis-
ten Pitheas noemen. Intusfchen waaren hunne voort-
gangen in deeze Wetenfchap langzaam en middelmatig,
tot op de tijden van ProLOMêus Philadelfhlis, die de
Wetenfchappen te Alexandrien verlevendigde, en zich
omtrent'c jaar 280 voor Christus geboorte, tot opent»
lijken Vöorftander der Geleerden en Wetenfchappen ver-
klaarde. De waarneemingen van TiMocHARés, vanE-
ïatosthenes en van Hipparchus , gaven een gantsch
nieuw aanzien aan de Stanekmist. Die waarneemingen
verftrekten om de grootte van den Aardbodem te leeren
kennen.als mede de bepaaling der iEquinoxen.en de onge-
Kjkbedenderplanetifche beweegingen aantetoonen. Maar
de kundigheden die men over daf gedeelte bezat, waaren
.nog zeer onvolkomen. Ook maakt Ptolomöus de vol-
gende aanmerking ter gelegenheid van Hipparchuï. ,, De
« tijd ücdert't wsljte wij waajneemingen over de Planee-
,; ten hebben, die in gefchrift gebragt zijn, is zo kort ;
in vergelijking der uitgeftrektheid van een dergelijke
„ onderneemiDg, dat het niet moogelijk is, gerustelijfc.
„ ftaat te kunnen raaaken op de waarzeggingen die men er
„ voor een langen reeks van tijd van zoude kunnen doen
„ . . . . dusdenk ik dat Hipparchus beminnaarvanhee
„ waare, weliswaar, dien arbeid ten aanzien van de be-
„ weegingen der Son en Maan heeft ondernomen, bcto-
,, geride voor zo ver het mogelijk was, datdiebeweegin.
„ gen in der daad kringswijze gefchieden: maar hij on-
„ dernam zulks niet ten aanzien van de vijf overige Plane-
y, ten; ten minften voor zo ver zulks blijkt, uitdewer«
„ ken die wij van hem hebben kunnen bekoonu-n". j&.
mag. Lib. IX.
PosiDONius moet ook onder het getal der griekfche
Astronomisten gerekent worden. Het is van hem,, dat
Plikius de gedagten over den afftand der Planeetea
heeft overgenomen, en deeze waaren zeer naaauwkeu-
rig-
Om over de Griekfche Astronomisten alle demoogelij-
ke onderrichting van deuitgeftrekftegeleertheid te beko-
men, moet men zijn toevlugt neemen tot de B-ibliotheui
grceca
van Fabritius Tom. 11; ook kan men Scaliger
Prolog. inManil. ', insgelijks Voss rus ds Scient Mathem.;
Petavius Uranologion enz., raadplegen.
De Romeinen met de konst van Oorlogen gebezigt,
kweekten luttel de wetenfchappen aan. HetRaadsbefluit
van den jaare 52 na de geboorte van Christus , waar bij
de Mathematici uit Italien wierden gebannen, en welk
befkiit in het jaar 83 door Domitiaan is vernieuwt,
kost niet anders uitwerken, dan de fmaak en ijver voof
alle de Mathematifcbe wetenfchappen te vervreemden,
en uit te dooven. Wij zien er geen andere bekende A-
ftronomist dan Menelaus , die in bet begin der Regee-
ring van Trajanus in het jaar 98 te Romen leefde, Pe-
tav, Lib. XI. cap, 23 ; hij bepaalde de lengte van verfcbei»
dene Starren, door middel van de vereenigingen (conjun>
liiones)
der Maan; daar word van gefprooken bij Ptolo-
Mëus, VIII. 3,
Ptolom&is is de eenigfte van alle de Astronomisten
der Oudheid,, waarvan een aanzienlijk werk tot op-on-
zen tijd is overgebleven; .betis- van hem- dat wij zijn ver-
pligtgeworden, alle de waarneemingen der oudheid te
ontleenen, waarop de middelbaare beweegingen der PU'
neten-gegrondvest is;
ZedertPTOLOMè'us kunnen wij.geen Autheuren opfpoo-
ren, die iets wezentlijkstotden voortgang van àeSttrrs-
korist
hebben toegebragt, maar wij ontdekken eenige
Schrijvers totwienwij verpligt zijn toevlugt te neemen,
ten aanzien van het gefchiedkundige deezer wetenfchap;
men kan er de optelling van vinden, bij Weidler.W
184 — 202?.
Theones van Alexandrien is de eecigfte waar van-ons
een nuttig Boek is overgebleeven, zijnde eene verklaaring
of uitbreiding van deAlmag. vanPTOLOMëus; dit Werl
behelst ook eene befchrijvingvaneenSon-Eciips, i"het
jaar 365 te Alexandrien waargenomen. Hij had eene Dog'
ter„HijPATiA genoemt, wiens Astronomifche kundighe-
den eene zo verregaande minijver onder zijne medebur-
gers verwekte, dat zij, door het gemeene volk vermoord,
verfcheurd, en doorde ftraaten van Alexandrien gefieept
wierd," zieBouiLLAUD/>3g. 15. deeze haalt Suidas e
Hesijchius tot ftaaving van zijn gezegde aan.
               .
De Eclips door Thêon waargenoomen, gevoegt m
die, welke Thius in't jaar 500 te Athenen befchou«^
-ocr page 366-
STä;
zifn genoegzaam de eenigfte waaraeerafngeft, tvelfcö
zedert Ptolomö'us in Griekenland zijn gedaan. Het is
nOEthans zeer waarfchijnelijk, dat indien men de oude
manufcripten of handfchriften, in de voomaame Boeke-
rijen van Europa berustende nauwkeurig doorfnuffelde,
uien nog wel 't een of ander deeze wetenfchap betreffen-
de, zoude opfpooren.
Men weet niet nauwkeurig, ifl-welken tijd de weten-
fchappen in Griekenland wierden uitgeblust; ons is alleen
bekend, dat in de verdeeling van het Keizerrijk, Egijp-
■ten tot in het jaar 514 onder het gezag van deOosterfcbe
Keizers verbleef, dat het aan Keizer Heraclius wierd
benoomen door de Perfiaanen , onder aanvoering van
CosRoè's; Abulfaragius Hist, Dijnast. pagé 99. Onder
debeftiering van Omer , tweede Kalif of tweede Opvol,
.ger van Mahomet , wierd Alexandrien door Amron
Ebno'l-Aas verovert, en de beroemde Boekerij in het
jaar 641 verbrand ; zulks was het tijdperk der ophouding
van den voortgang der wetenfchappen in Egijpten en Grie-
kenland; want den Arabifchen Vorst hadde in den begin»
ne, nog finaak nog ledigen tijd, om er zich mede bezig
te houden.
Starrekonst der Arabieren.
Daar verliepen omtrent 200 jaaren in geduurige oor-
logen en omkeer ingen, voor dat de Arabieren iets toebrag-
teu tot voortzetting van de wetenfchappen; maar toen
eindelijk de Kaufs van Babijlonien , hun beftier totinde
Indien toe hadden uitgeftrekt, fpoordede rust dien zij in
het vreedzaam bezit van haare overwinningen genooten,
hun tot't beoefenen der Studien aan. De tweede Ka-
lif uit het geflagt der Abbafides, was Almansor of Al-
mansoür, zijnde een Vorst met veele kundigheden be-
gaaft, en die de fmaak voordebeoeffeningderwetenfcbap-
pen, in zijn Rijk verfpreide. Historia cempendioja Dij-
mstittrum, Authore
Georgio Aüui.PHARAjio.enz. 1763.
2 Vol. in 40. pag. 60. Zie ook DiUionaire ds P. Bayle ,
op het woord Abulpharage.
Almamon zoon van Harün Al-Rashid, en Klein-
zoon van Af.MANSOR, geraakte in 't jaar 814 aan 't hoofd
van 't rijksbeftier; met vee! zorge van zijn tedere jeugd
af aan de zugt tot wetenfchappen ingeboezemt zijnde,
leide hij zich met veel iever opderzelver beoeffening toe,
en fpaarde niets om die in zijne Staaten te doenbloejen;
hij verzogt aan de griekfche Keizers, de boeken over de
Wijsgeerte die bij hun gevonden wierden. .Almamon
verzamelde fchrandere Tolken, als onder anderen MÉsué
zijp Geneesmeefter, om er vertaalingen van te maaken.
Hij moedigde zijne Onderdaanen aan om dietebeftudee-
ren; had gemeenzaamen omgang met de Geleerden, en
woonde vlijtig derzelver o'effeningen bij. Abulphar. Ib.
h
iô"o. Hij liet de Almagestesvzn?T:oi.oM&'vs vertaaieri;
bepaalde de fchuinsbeid van den Sonne weg, en deed een
graad lengte van de Aardbodem aan den oever van de roo-
tte Zee meeten, zo als men ziet in de Astronomische be-
gmzelenvzn
Alfragan, welke een tijdgenoot van hem
was> dat is te zeggen, die in het jaar 830 leefde.
Alb at e gnius een Arabisch Vorst, die in 't jaar 912
leefde, deed insgelijks waarneemingen te Arafte in Me-
jopotamien, en teAntiochien;hij verbeterde de tafels van
™-OMëus, en zijne waarneemingen waaren in 't vervolg
"°g van nut voor de Alfonfijnfche tafels. Wij hebben ook
waarneemingen van Tabeth en van Lbn Jounis In de
y^nsaU.Philofophic. van Londen, vind men eene verhan-
deling van Edouard Bernard , waar in van een groot
STA.
s?r*
aantal Arabische Starrekundigen word gefproöken, wiens
werken niet anders dan in fchrift in wezen zijn: De Bi-
bliotheek van Oxford, bezit er meer als veertig Hand-
fchriften van, welke Astronomifche verhandelingen of waar-
neemingen behelzen; daar worden er ook verfcheidene ïa
de Koninglijke Bibliotheek te Parijs en in die van het Es-
curiaal in Spanjen gevonden, waar van men zedert eenige
jaaren het naamregister heeft in 't Jicht gegeeven. Het
zoude een gewenschte zaak zijn, dat onzegeleerde Uitleg-
gers is plaats van zich met Romans die zij vertaald bebbe»
opteboaden, hunnen arbeid hieraan befteededen; 't geen
niet alleen veel nut tot de bevordering der wetenfehappea
zoude toebrengen, maarteffens ook de Oosterfche letter-
kunde waar mede zij zich bezigen, luister bijzetten.
In de agtfte eeuw veroverden de Arabieren, Spanjen; zif
bragten er hunne Starrekunde en peripatetifihe Wijsgeer*
te,
en daar waaren verfcheidene geleerde Mannen, dis
langen tijd de roem van Spanjen uitmaakten. Onderdee-
ze Starrekundigen teid men inzonderheid, Arzachel e»
Alhazén.
De wetenfchappen drongen met de Mahometaanfche
Godsdienst tot in Perfiën door, en van daar in Tartariéa
en de Indien; daar blijft er ons een dierbaar gedenkte-
ken van over, in de werken van Ulug-Beg of Ulugh-
BEiGH.'t welk een Kleinzoon van den grootcn Tamerla»
was, en omtrent 't jaar 1430 in Bactrien regeerde; de
hoofdftad van zijn Rijk was Samarkand, op 39 graadeat
37', 23" breedte gelegen, en zijn gebied ftrekte zich toe
op de beide oevers van de Rivier Oxus of Gihon dieme»
ook Gilhus noemt, uit. ' Wij hebben van hem een be*
roemi Naamregister van de langteris en breedtens der Star'
ren.
Ulug-Beg flelde ook Astronomifche tafelen te za-
rnen voor den Meridiaan van Samarkand, zo op zijne eige-
ne waarneemingen gegrond als op die van Salaheodiw
al Roumi, die er de onderneming van gevormt had».
vidi Herbelot Bibliotli. Orientale pag. 935.
Starrekonst der Chineefen.
Al fchoon de Starrekonst reeds van zeer ouden tijd i»
China is geoeffent geworden, had zij er echter weinig
voortgang gemaakt, enhetfcbijntofmende Chineefen de>
andere Volkeren flap voor flap in derzelver voortgange*
ziet navolgen. De Jefuit G aub il heeft eene gefchiedenis
'van de Chinéefche Starrekonst zzmengefteld,
die door de*
eerw. SouciET in't jaar 1729 en 1732 is in't lichtgegee-
ven, waar in men verfcheidene gefchiedkundige uitbrei-
dingen vind; maar daar word om zo te fprceken maac
eene waaraeeming vari het jaar 1173 in gevonden, waac
van de Sarrekundigen nut gehad hebben. In de eerfte eeu-
wen van de Chineefche gefchiedenis, en tot op het jaar
1122 voor Christi geboorte, vind men maar van éér»
enkelde Eclips gewaagt, en zulks nog op een zoda.
nanig onzekere wijze, dat men er .niets ten aanzien va»
de tijdrekenkunde uit kan bepaalen. Deeze waarnee-
ming, indien er het eene is, word in de Chw-Kinh bij«
gebragt, zijnde een boek 'twelktot bafis van de Chinee-
fche gefchiedenis en wetvastflelling verfhrekt; daar zi/ia
Chineefen welke dezelve op het jaar 1943 voor Chri-
sti geboorte brengen ; anderen, op 't jaar 215p. De eerw.
Gaubil bepaalt die op den 12 o&ober 1255, na de
gewoone wijze der Tijdrekenkundigen tellende, Tom. II.
pag.
115. DeHr.FRERET berustende op de uitrekenin-
ge van Cassini, plaatst dezelve op den 23 feptember
van het jaar 2007. Memoires de l'Acai. roijale des lil'
Jcript.T0m.XVll.pag.z5i'
Xz 2                              Ze-
-ocr page 367-
STA.
STA.
ss*°
Zederthet jaar 1122 tot op het jaar 721 » DeïJe VOOÏ voorreden die Tannstetter aan 't hoofd van het wer*
Christus geboorte, heèftmen insgelijks maar vaneenen deezer Schrijver over deEclipfen heef: geplaatst, vind
men een N-aamregister van alle zijne werken. Schon
men niet kan zeggen, dat. hij. een nauwkeurig Waarnemer
. was,, vind men, echter, eenige obfervatien van hem, pa
voegt bij die vanB.£GioMONTAMUs en Walterus door
Schoner uitgegeeven ;dog het is eigentlijk met Regio
montanus dat de naamlijst der regte en nauwkeurig«
Waarnemers een aanvang neemt.
                                *
.la.'t jaar 1540 maaktePETR. Appianus zijn Astronome
cum
. Cœfareum door den druk gemeen.
• lm 531 vervaardigde Erasmus Reinhold ^rtronoj!,-,
fche tafelen, dien hij aan Albertus van Brandenburg
Hertog van Pruisfen zijnen weldoender .opdroeg, en wel-
ke hij om diereden talulce Prutenicce tijtelde; zij waarea
ingevolge de waarnemingen van CoEERNi-cusen Ptolo.
Mëus zamengefteid,- maar veel nauwkeuriger als dievan
CopERNicus, om dat deezen aan wien de langheid der
.uitrekeningen verdroot, luttel vlijt hadbefteed inhetbe-
cij fleren van zijn Astromifche tafelen ; zomtijds kan mener
zelfs niet nauwkeurig de waarnemingen in nagaan, waar
op deezen Schrijver dezelve heeft gegrond. Da tafels van
Eclips melding gemaakt; dezelve viel voor op denöfep-
tember775. Sougiet Tom.ll.pag,i%^. Hetgevolgder
32 Eclipfen door Confusius in deTohun-tfieou hijgebragt,
begint niet voor het jaar 729, en gaat tot aan 't jaar 480;
maar de Caldeërs maakten in die. tijd, veelvuldige en
nauwkeurige waarneemingen, zodatmen metgrondzou-
• de kunnen gisfen, dat de Chineefen van de Caldeërs de
waarneemingen hebben overgenoomen, daar zij hunne
. gefchiedehis mede verrijkt hebben.
Omtrent het jaar 66 voor Christus geboorte,, fcbreef
Lieou-hin een volkoomen astrotwmifch zamenßel; hij
veronderftelde defchuinsheid der Sonneloop op 34cbinee-
fche graaden, of 236 graaden 39 minuten, i3 fecunden ;
hemwasdeeigentlijke beweeging der Starren onbekend,
zo wel ais allede eveningen of oneffenheden van de Maan,
van de Son, envandePlaneeten; hij fchreef aan de Mid-
dellijn (tequator) de geftëldbeid van alle de Planeeten toe.
Dus ziet men dat deStarrckundv in Egijpten, daar Bip-
ïarchus gewerkt had, minder gevordert was.
Het jaar 206 na Christus geboorte, waaren Lieou
HOUG enTsAij-IJoNG deeeïftea, die over. de.oneffenheden    Reishold zijn voor de Meridiaan van Koningsbergen ge
der Maan fpraaken, dien zij op vijf Chineefche graaden    fchikt; ook gaf hij behaivendat, nog verfcheidene ande-
Helden; zij wierden gewaar dat de langte van. het jaar    re werken uit, en hij had er nog eenigen onder handen
_■ _ «. ___Tl_ —__~_ :.« rt/f *- Annan an /Cniivon Nofl-/M-i/4 ■ mint*       
doen de dood hem in't jaar 15 53 verraste.
Inde zestiende eeuw munteden uit, Oronc Fmém
Gemma Frisius,. Leovitius, Joh. Fernelius, Pets!
Cap-danus ,Rheticus, Nom-ius, Stadius , en Meest-
Linus ; zominigen door 't berekenen van tafelen, ande-
ren door Astronomifchs verhandelingen, of nieuwe uit-
vindingen, den loop. der hemelfche lighaamen betreffen-
de, Willem delV. Landgraaf van Hesfen-Casfel. wal
de eerfte Vorst die door zijne befcherming, aanmoedi-
ging, en kosten dien hij niet ontzag, tot de herftellfoj
van de Astronome van 1561 tot 1592 ongemeen veel toe-
bragt.;. hij leide zich zei ver toe op de Starrekundige wwf-
neemingen, en trok tot zich Rothmannus en BirgiW
zijnde de eerfte een ervaaren Astronomist, en de tweede
raunte uit om de werktuigen die in zijn tijd bekend wai-
ren.,, te vervaardigen. Deeze waarnemingen zijn de besla
welke voor Tich.o zijn gedaan. De meeste daar vais
heeft men in't jaar 1.618, te Leiden dooi-den druk ge-
meen gemaakt; de anderen zijn in gefcbrlfte te vinden,
niet' volkomen in 365 dagen en, rjuuren beftond; maar
de Starrekomt van Ptolomeus., was reeds bet gantfche
•Doften dóór bekend; en het is zeerwaarfchijnlijk, dat men
.«f doen ook in China gebruik van maakte...
De waarneemingen van Co-Cue ou King, in het jaar
3278 met een Zonnewijzer van'40 voeten hoogte, zijn
van veel laatertijd,, als die welke de Arabieren ten tijde
tan Almamon en Albategnius gemaakt hadden. Om
Itort te gaan, zo is he.tonbetwistelijk., dat de Starrekomt
tot een verregaande trap in China verwaarloost was, doen
dejefuitifche Zendelingen er die der Europiaanen brag-
t-eu, die ook wel ras op bevel des. Keizers wierd. aange-
komen.
Vernieuwing van de Starrekomt
Europa van het jaar 8eo tot op het jaar 1300 toe, inde
\3uisternisfen van de alJerdiepfte onwetenbeid gedompelt,
waaren er geen kundige werken nog geleerde Mannen dan
■ender de Arabieren te vinden. Omtrent het jaar 1230, on-
dernam- Keijzer. Feedrik de II. de vernieuwing van de in de Bibliotheek: van de Academie' der wêtëhfchiôpeâ
."beoeffening der Wetenfehappen, en verklaarde zich te Parijs.
*pentlijk de voorftander der Geleerden te zijn.. Hij her-
telde de Un i verft teit van Napels, vernieuwde in: het jaar
Ï237 die van Weenen in Oostenrijk,-: hij zette een niéu-
wen ijver aan.de Schoolenvan Bölogneen Salerno bij; liet
verfcheidene oude boeken uit het arabisch vertaaien, zo
wel ovei de Medianen als de Wijsgeerte ,.' in 't bij-
zonder de Almagestes van Ftólo'meus; zo dat men dit
Eindelijk verfcheenTiCHO-BRAHé, degrootfte Waar-
neemer die er. immer geweest is; hij was de eerfte die
'door dé nauwkeurigheid en het aantal zijner waarneemin-
gen,., den v/eg tot de.vernieuwing der Starrekuride baande;
alledëbefpiegelihgen, tafels en-ontdekkingen vaa'Kms«»
zijn op die waarnemingen gegrond, en hunner beide namen
verdienenagter die van.HippAitcH.us en PxoLOMEUSge-
als het eerfte tijdperk van de vernieuwing, dm Astronomie
in Europa kan aanmerken
plaatst, tot in de onfterfelijkheid overtegaan,
Van het jaar 1582 tot op 1:597, maakte hij te Uranien;
Sacro-Bosco die in het jaar 1256 ftierf, was een der    burg zulk een groot aantal waarneemingen over. de. bij
eerfte.i die de naamaiseen Jcundig beoeffenaarder Star-    zonderedeelen derAstronomie., dat hij niet alleen alle de
rekonst .verkreeg. Alphonsus Koning van Kastiiienliet    befpiegelingen en b.ereekeningen waar van menvoorzijn
.- . : .          _____ '.-r.-T-i_________n ..II..... ' Ai™ Aa Jlt,^f;'         *::J ,— U.....-1. .*___y.*.- ___ i _. ■ t                   . .. ___/-.(..^„«nk
in het jaar J252 tafelen zamenftéJlen/' die.de Jlphonfijn- tijd gebruik maakte, verbeterde, maar bij verfchafte oofe
fche genoemt gierden. Purbachius gaf in het jaar 1450 aan Kepler gelegentheid-omde fchoone wetten over ds
zijne befpiegelende waarneemingen
in't vervolg verfcheidene verklaaringen zijn uitgekoo-
men ; hij ftierf in het jaa? 1461. Gassendi heeft de le-
vensloop van PaiiBACiiius tefchreeverjjZÎeMELCHr. A-
»AHÎ vit. Gèrman. Philo/, ffeidelb. 161$ m S». Jn de
beweeging der Dwaalfterrenuittevinden,. welke wetten
Newton tot de ontdekking der aantrekkingskragt geLeid
hebben, en welke diensvolgens de Astronomie tot die trap
van volmaaktheid hebben gebragt,., waar-in dezelve ten
huidigen dage verheven-is. '";'.' .".■:
-ocr page 368-
STA.
STA.
SSüi
. Het is met Tïcho, dat de Astronomisten van de ze- waereld; hij woende agt jaaren bij Tyjc&o-BRAHè, en
ventiende eeuw beginnen. Onder die, welke de opregting was hem zeer behulpzaam in zijne waameemingen e» uit.
derAcademien zijn voorgegaan, moetmen inzonderheid rekeningen; hij ftierf in 1647 te Koppenhagen. Wij heb-
■ Joh. Baierus tellen; deeze gaf in het jaar 1Ó03 hemels- ben van hem Tafelen, als mede zijn Astronomia Danicar
kaarten uit, waar in alle de Starren door griekfche iet- dat een zeer goed werk is. Zie Barthqlinus de Scrip-
ters wierden betekent, die nog ten händigen dage in ge- tis Danorum; Diiïionaire de Bayle op het woord Lon-
bruik zijn," voorts Clavius, die een uitgebreide ver- gomontanus; le Noble Urania ou tablettes des Philofo*
handeling over den Almanach fchreef ; Piticus die veel. phes. Tom.II. ILongomontanüs word zeer te onregte
nitgeftrekter Sinus-tafelen berekende.als men ze voor zijn Christophorusgenoemt, zo wel bijVossius, More-
ri , als in het Naamregister van Oxford, en in het Dia-
rium,
van de Witte, -
Christop. Scheiner Jefîiit, in 1575. te Swaben ge.
booren, en teNeis in 1650geftorven, was de eerftedie
Viakkenin de Son ontdekte, fchoon nog op een on vol-
komene wijze.
Dion. Pe-tavius Jefuit, was niet alleen de fchran-
derfte Tijdrekenaar die er bekend is, en een dergroot-
fte rekenaars in de onde Astronomie, maar daar te boven
nog een zeer verftandig Gefchigtfchrijver, Dichter, Re-
denaar, en Beoordeeier-. Hij wierd in 1583'te Orleans
gebooren, en ftierf in io"52 te Parijs. Zijn groote werk
DoSlrina T&mporum, en wel inzonderheideid het derde
deel Üranologion getijtelt, bevat veele wetenswaardig*
dingen ovei de Starrekonst.
Pexr. Gassendi in 1592'gebooren, ftierf in 1655 te
Parijs. Zie les Memoire de M. l'Abbé Goujet Sur Ie Col-
lége- Roijal, Tom.
II. pag. 15,7, in 120. In de ver.
zaameling zijner Werken in 5 deelen in Folio, vind.
men veeïe Astronomifclie waarneemingen en verhande-
lingen,
' Jan Babtist Morin den 2-3pebr. 1583 te Vïllefran-
die gebooren, was Profesfor in de Mathefis in het Kb-
ninglijk Collégie van Vrankrijk ; hij wierd zeer beroemd
door zijn beek over de kundigheid der Lengtens. Ook
hebben wij nog asdere werken van hem. Hij ftierf ia
1Ö55. Zie Memoires de Goujjet ut Jupr. Tom. II. pag.
137.
Cornelius , Markgraaf van Ma'Ivafien , ftelde in
1662 te Bologne, zijne Ephemeridifche tafelen zamen»
De Heer Cassini verzelde hem in zijne waarnemin-
gen , en hij was een der doorluebtigfte beoeffenaars dee-,
zer wetenfehap; Hij was Raadsheer te Bologne, erj.
teffens Generaal der Krijgsbenden van den. Hertog, van-
Modena.
Thohas Street gaf in 1661 te Londen de Carolijni-
'tijd gehad heeft; Fabricius die de veranderende plaat-
zing van zommige Starren ontdekte; Maginus die zo
wel als D. Origan Ephémeridisfche tafelen berekendej Si-
mon MARiusdie aan Galileus de ontdekking der Sa-
telliten van Jupiter betwiste; Snellius die in 1617 eene
meeting van den Aardbodem in't licht gaf. Nicolaas
jMulerius welke in 1611 goede Astronomifche tafelen
wereldkundig maakte,, onder den tijtel van tabula Fri-
fiwï.
Ook verdient den Schotfchen Baron Neppsr in de ge-
Jehiedenis der Sta/rekonstgeroemt te worden, wegens de
uitvinding der Logarithini-tafelen, dien hij in 1614 teE-
denburg in't licht gaf,
                           ' .
Lansbergius in 1560 te Gent gebooren, gaf in het
jaar 1G32 Astronomifche tafelen uit, waar van men lan-
gen tijd gebruik heeft gemaakt, fchoon die niet zeer
naauwkeurig zijn. Daar zijn verfcheidene werken van
hem, die men in 't jaar 1663 te Middelburg in een deel
in folio heeft gedrukt, hij ftierf in 1632 in Zeeland, al-
waar hij gereformeerd Predikant was.
Hek. Briggs Profesfor in de Matheus te Oxfort/be-
rekende de groote Logarithini-tafelen , waar van wij ons
ten huidigen dage nog bedienen.; hij ftierf den 26 janua-
lij 1630, in den ouderdom van 74. jaaren.
Justus Bijrgius, in't jaar 1552 in S witzerland geboo-
ren, werkte te Cas fel aan waarneemingen en Mathema-
tifche werktuigen; hij had zeer veel bekwaamheid. Men
zegt dat hij voor Nepper het denkbeeld der Logarithmen
bad, en voor Huijgens dat van de flinger in de uurwer-
ken.
Laur. Eichstadius berekende in: 1634 te Dantzich,
2ijne Ephemeridifche tafelen. In 't jaar 1644 gaf hij zijne
Harmonifche of overeenflemmende tafelen in't licht, ook
heeft men van hem eenige Astronomifche waameemin-
gen.
Jerem. HoRKOccrus ofHorrockes , een Engelschman,
Was een ijverig beoeffenaar der Starrekonst, hij ftierf den fche tafelen in 't Jicht, hier hebben de Starrekundigen ïan-
3 januarij JÖ4.1 in den ouderdom van 2.2 jaaren. De ver- gen tijd gebruik van gemaakt, en zijzijnin 1705 en 171»
zameling zijner werken is te Londen 1678 in4£o gedrukt herdrukt, de laatfte uitgaafis.ge.fcb.ied onder opzigt van.
^vermeerderingen vanFlamserad, ■ { ,_-,
          ■ deHr.Halles1» \,
; Willem CRABTéa een Lakenfabrikeur te Bïoughton Adrian. AuzouV, deed int jaar 1666 en 166% zijne
Wj Manchester, in de Provintie van Lancaster,'nam in waarneemingen te Parijs, men vind'dezelvein de His-
1(>39depasfage van Venus waar, en deed- nog. verfchei« toire célestepdr Monnier. Auzout reisde tot voorzet-
«ene andere Astronomifche waarneemingen-, zo als blijkt ting van zijne Astronomifche kundigheden, in.Italiën, en.
"it diewelke Dr. Wallis met de werken van Horroc- ftierf in 1601.
£ius bij een verzamelt, liet drukken.. . Grabtcs,. zo
*el als zijn vriend Horroccmis. ftierf.'in 1641. Zie
Scherbijrn in zijp Manüius,Waar ia.meneene.tijdbe-
ïchrijving der Astronomisten vind. .
                         .,,., >,
GALiLéus in-. 1564 teFlorentien gebooren en in 1642
geltorven, is beroemd door de ontdekkingen der' Sdtêill
ten vaiijupiig.f^
overdie der.wetten van de vermeerde
Stanisl. LuBTNrETZKi PooJsch Edelman,, was de-
Schrijver van een groot werk , ten tijtel voerende, T-hea*
trumCometicum,in
2 deelen in folio Amft.1667, en in 1681
te-Leiden herdrukt. Hij wierd'in 1675 door vergif van.
kant geholpen. Zie Di&ionaire de Bayls-,
" Gabr, Mouton, van Liions geboortig, gafi'nhet jaar.
1679, een. werk uit, gstijteld Obfervationes Diametro*
rendefnelheid in de beweeging. der lighaamen, alsmede mm, waar in men aanmerkingen en waarneemingen van.
over de waggelende beweeging der Maan.
zeer veel belang vind-
zoon
LONGOMONTANÜS of ChRISTIAAn' Se VER INI
,                Jan Bapt. Ricciolj Jefûit, in 15P8 teFerrare geboo-
p3n een Landbouwer in Denemarken, kwam. 156! tex ren, waszeer.vene.in.deSfÄwfwwfg.evoideit, bij heeft.
i x 3                             *»r-
-ocr page 369-
STA.                                                                    STA.
verfcheidene voortreffelijke werken in 'tlicht geeven, on-
der anderen kan men zijne Geographia £? Astronomia re-
formata,
als uitmuntende verhandelingen voor die tijd,
aanmerken.
Nigolaas Merkator in Holftein gebooren, gaf in
1651 eene Cosmographia uit, in 1676 Inflitutiones A'
fironotnicce,
in i678Logarithmotechnia, en eenige Huk-
ken in de Tranfact. Phijlefopb. no. ij £? 52. Zie ]. G.
BE Chauf£pi£D nouveau Di&knaire historique £? criti-
que pourjervir de Supplément ou de continuation au Die-
tionaire 'de Bayle, Amfi. 1750 ---- 1756", 4 vol. in
folio.
De waarnemingen"van Hevelius, van 1641 tot 1677
gedaan, verftrekken mede tot een febat voor de Astronomie,
wanr. na deeze waarnemingen worden nog ten huidigen
dage de beweegingen der Planeten berekend. Maar dit
was de eenigfte verdienste van Hevelius niet; hij ver-
beterde oneindig de konst om Astronomifche werktuigen te
vervaardigen, en befteedde tot die verbetering zulke aan-
merkelijke fommen, dat zij zonder vergrooting, verdien-
den de minijver van Verilen optewekken.
De Academie der Wetenfchappen van Parijs, in 't jaar
1666 opgericht, verftrekt tot eene der gedenkwaardigfte
tijdrekeningen * zo wel in de gefchiedenis der Starrekonst,
als die der andere Wetenfchappen, welke zij omhels-
den.
De Sociëteit te Londen, was zo wel als de Academie der
•wetenfchappen van Parijs,
door de vergaderingen van Ge-
leerden en Konstlievenden geformt, weike zich teOx-
ford en te Londen verzamelden. De beroemften hier
van waaren.BoijLE, Ward, Wallis, Wilkins, Pet-
ty, Willis, Goddard, M. Wren en C. Wren. In
de voorreden van Peter Langloft's Cronicle, ed. van
Th. Hearne , Tom. I. pag. 161. ftelt Wallis de oprig-
ter deezer Sociëteit in het jaar 1645. M. Birch zegt,
dat Th. Haak uit de Paltz van geboorte, heteerfte denk-
beeld verichafte tot oprechting van die wijsgeerige Ver-
gaderingen. Zie Histoire de la Société Roijale par Tri.
S?rat, in Bo. ed.franc.de 1669, pag. 72, en inzonder-
heid het groote werk , getijteld; the Historij of the Roij-
al Societij of London for improving of natural Knowledge,
from its first rife
; in wich the most confiderable of thofe
papers communicated to the Societij, which have hiiherto
not been publisked, are infetted in their proper order, as a
Supplement ta the Philofopical Tranfactions
, bij Thom.
Birch D D. Secretarij to the Roijal Societij, 1750 ö3
1757. 4 vol.intfo. Daar is geen register bij dit werk ,
dat het gebruik er van zeer ongemakkelijk maakt; maar
men vind er echter veel wetenswaardige aantekeningen
in ten aanzien van de Gefchiedenisfen der Wetenfchap-
pen , ais mede een dagverhaal van al 't geen er in de ver-
gaderingen van de Koninglijke Sociëteit zedert den 28
november i6ó"o is voorgevallen.
De Astronomisten van Parijs waaren Gassendi, Au«
20UT en Roberval; die van Engeland Hooke, Rook,
"Wren en Ward. Maar de Academie der Wetenfchap-
pen van Parijs, deed fpoedig de verkrijging van Picard.
Casfini, en Huyg'ens; en de Koninglijke Sociëteit vaii
Londf n, die van Flamstked en Newton. De beroemde
verzameling der Transactions Phijlofophical, uit degedenk-
fchrif. en van dat Genoodfcbap zamengefteld, begostmaar
in i6t55, ter navolging van de Journal des Scavans, die
voor heteerstdensjanuarij. 1605 te Parijs het licht zag,
en waar van de Hr. Sallo Raadsheer in het Parlement,
doen ter tijd de Schrijver was. Zie Journal de janv.
i ÏG4. Men maakte verflag van de Transact. PliilofopMeai
in de Journal du 30 mars. Die twee werken hebben
met maikanderen veel o vereenkomst, en gaven doen ter
tijd reeds gelegenheid tot een wederzijdfche onderhande.
ling, tusfehen de Geleerden van Parijs en die van Lon..
den.
Laur. Rook, Hoogleeraar in de Astronomie en Wis-
kunde in het College van Gresham te Londen, was een
der eerften, welke met nauwkeurigheid de verduisteria-
gen en weer te voorfchijnkoomingen der Satelliten van
Jupiter waarnam ; hij bragt veel toe tot de opregting
van de Koninglijke Sociëteit te Londen, en ftierfden 27
junij 1662, in den ouderdom van 40 jaaren.
Ismabl Bouilliaud in 160S te Londen gebooren,
deed veele Astronomifche waarneemingen; het hand-
fchrift daar van berust in de Koninglijke Bibliotheek. Zijn
Astronomia Philofophica is een der beste boeken, welke
men gemaakt heeft om de loop van alle de Planeeten te
bepaalen, men vind er goede astronomifche tafelen in,
Bouilliaud ftierfte Parijs in 1604. ,
Robert Hooke in 1635 gebooren, was een der ge-
leerdfte Mannen van Engeland; hij gaf gelegentbea tot
de ontdekking van de aantrekkings en terugftootende
kragt. Hij ontdekte in het jaar 1664 een vlak i« Ju-
piter. Philif. Tranfact.
71.ll. Ook deed hij nog veelmeer
andere Starrekundige waarneemingen, en ftierf den3
maart 172© te Londen,
David Gäegori een neef van den beroemden Mathe-
maticus Jacob. Geegori, was in't jaar 1691 Profesfot
in de Astronomie te Oxford ; hij gaf zijne beginzelmitt
Starrekonst
uit, welke veel roem hebben verworven, en
die men in 1726 te Genève herdrukt heeft. Hij ftierf
reeds in 't jaar 1708.
William Whiston gaf in iöoöuit, Theoriede laTef
re,
en in 1707 te Cambridge leçons d'Astronomie, en nog
eenige andere zeer goede werken, daar men fchoone ver-
handelingen in vind.
Matt, de CHAZELLES.den 24j'ulij 1657teLijonsge«
booren, maakte teMarfeille en geduurende zijne reifen
in de Levant, veelvuldige waarneemingen van belang;hij
ftierfden iöjanrij. 1710. Zijn ioffpraak is tevindenin
de Histoire de 1'Academie des Sciences.
Godef. Kirch in 1640 te Guben in neder Lufatien ge-
booren , had bij Heveliüs gewoont. Hii gaf in io"Si
Ëphemeridifche tafelen uit; ging in 1700 te Berlijn
woonen, deed aldaar een groot aantal waarneemingen,
en ftierfden 25 julij 1710 in den ouderdom van 71 jaa-
ren. s
Olaus Romer of Roemer in 1644 in Denemarken
gebooren , kwam in 1672 met de Hr. Picard in Vrank-
rijk; hij was het die in 1675 de opvolgende voortgang
van het licht ontdekte. Hij keer-de in 1681 na Koppen-
hagen te rug, alwaar hij verfcheidene waarneemingen
deed; hij'ftierf den 19 feptemb. 1710.
Phil. de laHire den 18 maart 1640 te Parijs gebe-O'
ren, gaf in 1687 zijne eerfte Astronomifche tafelen uit;
hij maakte een groot aantal waarneemingen, tafeien, en
Starrekundige nafpooringen; hij ftierf te Paris den 2l
april 1718; zie zijn Ioffpraak in de Histoire de ¥AiïP
demie.
Franc. Bianchini den 13 decemben 6o"2 te Verona
gebooren , en den 2 maart 1729.te Romen geftorven,
maakte zeer veele Astronomifche waarneemingsn. In aiIe
zijn latijnfcbe werken word hij Blanchinus genoemd,
maar in'titaliaansch zegt men Bianchini.
-ocr page 370-
STA.
Uc. Phil. Maraldi, den ia aug. 1665 te Perinàîdo
»ebooren, is den r deeemb, 1729 te Parijs geftor-ven; in
Laar I728 voegde zich zijn neef Jan. Dom. Maraldi
bij hem , er> ziJ hebben beide veel licht aan de befpiege-
iende kennis der Satelliten van Jupiter bijgezet.
£ug. de LouviLLE den 14 ju-lij 1071 te Parijs geboo-
ien, enden 10 october 1732 te Carré bij Orleans geftor-
ven', heeft eene menigte Astronomifche waarneemingen
fjagelaaten.
Eustach. Manfredi den 20 fept. 1574. te Bologne
-rebooren , en den 15 febrij. 1739 geftorven, zie Hist.
%l'Jcad.
1739; heeft zeer goede y/aaarneemingen over
de verpisfeling der Starren
in 't licht gegeeven, enz.
Christfrid Kirch, zoon van Godefroi, den 24
deeemb. 1693 te Guben gebooren, deed veele waarnee-
iningen te Dantzich en vervolgens te Berlin, alwaar hij
met zijne drie zusters Epkemeridifche tafelen bereken«
de; in 't jaar 1740 gaf hij zijne Qbfervationesfeleïïœ uit;
hij ftierf den 9 maart 1740, Zie Missellama Beroli-
nmfia.
Onder de- StarrekunJigen die zedert eenigen tijd zijn-
geftorven , en veel tot de voortgang van de Astronomie
(lebben toegebragt, rekent men inzonderheid Halleij ,
Bradleij, en là Caille, welke laatftealleen zo veel ge-
perkt heeft, als alle de andere Astronomisten van zijn tijd
tezamen genoomen,- ook de l'Isle broeder van de be-
roemde Aardrijkskundige van dienaam,in 1768 geftorven;
insgelijks Bouger , bekend dooreene fchoonevêrtawa'e-
ling over de gedaanteder Aardkloot; en ten laatften Mai-
jer in 1762 geftorven 39 jaarenoudzijnde, aan Wien wij
de beste Maantafels te danken hebben.
Nu dienden wij onze Lezers nog een Naamregister van
debeste werken over de Astronomie medetedeelen. Men
vind ereen zeer groote verzameling van, in 't werk dat tot
tijtel voert; J. F. Weidleri. Bibliographia Astronomi-
en , temporis, quo libri vel compofiti vel editi funt ordine
fcrrata.Wtitemb-iJ-SS,
126 bladzijden in 80. Deeze Bi*
Mographia
verftrekt tot een vervolg van een uitmuntend
werk vanden zelfden Schrijver, getijteld; Joan.Frid.
Weidleri Historia Astronomie ,five de ertu £p progrès-
fu Aitronomice, JVitiemb.
1741, 644 bladz. in 4to. in welk
eerstgenoemde werk , men zeer groote uitbreidingen zal
vinden over alle de Starrekundigen, door't een of ander
werk hoe gering ook, bekend. Wij zullen1 in ons Naam-
bister geen andere werken plaat zen, dan hedendaagfche
jjoeitendie men overal kan bekoomen. De werken van
FioLOMëus, TicHO Brahó , Kepler, Heveliüs,
wÇcioli enz. diendenaan het hoofd van zulk een Naam;
reg'ster te worden gevonden ; maar zij zijn zodanig zeld-
zaam geworden, dat het onnut zoude weezen dezelve op
'e noemen, voorde geenedie voorneemens zijn een As-
«onornifche Bibliotheek te verzamelen.
« zal een begin maaken met mijne Lezers te verwitti-
|eP. dat de verzameling der Memoires de V Academie des
Mncesde Paris,
de rijkfte fchat bevat welke wij over
te w****nrt bezitten »" alle de deelen van die uitgeftrek«
Wetenfchap, worden er op de allernauwkeurigftewij-
bo ï,Vernancielr> Men heeft er reeds twee-en 't zeventig
totn if van 'm 4f0' zedert het iaar ï699 ingeilooten-,
ook u^tcieeI van !772, in 1774 uitgegeeven; daarzijn
deel dee!en van de Memoires faits avant 1699, zeven
Voor" ft3"?de ftukken welke de prijzen door de Academie
tréfSI hebben weggedraagen, en vijf der Memoires
L/,- ? par,s Savms étrangers. De TransaBions Philo-
JPn>cal
van de Koninglijke Sociëteit te Lonten, zedert
• STA.
3J23
ï6*ó"$> tot:nu toe, bevaUen ook éen rijke verzameling
van Astronomifche verhandelingen. De Histoire de l'Aca-
demie de Berlin,
zedert 1747, behelzen insgelijks uitnee-
mende dingen, inzonderheid over de natuurkundige As*
tronomie;
voorts de verhandelingen van Gottingen, Pe-
tersburg, Bologne, Turin, dievanNureHberg, alme-
de de Verhandelingen van de HolIandfebeMaatfcbappije-
te Haarlem, verdienen ook alle met rogin aangepreezen
te worden.
In Engeland zijn eenige werken uitgekoomen de begin-
zelen der Astronomie
bevattende, welke zeer goed zijn,
en wel degelijk verdienen door de Liefhebbers dezer we-
tenfehapbeoeffent te worden jals van Gkegori , Whis«
ton en Keil , van welk laatste een zeer goede nederduit'
fche vertaaling is, onder den tijtel van J. Keil , inleiding
tot de wdare Natuur en Starrekunde, Leid.
1741 in tfo-.
Voorts Lofg , Ferguson, Lbadbetter.Dujsthohw,
Hodssow, Costard, enz.
Naamregister van de voernaamfle hedendaagfche
Schrijvers, welke over de Starrekonst handelen.
Elémens d'Afironomie, par Mr. Cassini , aveclesTa-
bles Afironomiques du même Autheur. Paris
1740. 2 vol.
in 4to.
Inflitutions Astronomiques, par Mr. le Monwies. Pa-
ris
1746. infyto. Dit is eigentlijk eene vertaaling van
Keil, dog. met aanmerkelijke en fchoone vermeerderin-
gen verrijkt; ook zijn erde Maantafels van Flamsteed
bijgevoegt.
Leçons élémentaires dAstronomie, Geometrie & Phijfi-
que par Mr.
de la Caille. Paris 17Ó1. in So. Dit is
een uitmuntend kort begrip van de geheele Astronomie.
Tables Astronomiques de Mr. Halleij pour les Planè-
tes et les Comètes, augmentées de plufieurs Tables nouvel-
les pour les Satellites et les Etoiles fixes, par Mr.
de la
Lande. Paris 1759.in So.
Expofition du calcul Astronomique , par Mr. de la
Lak de. Paris r/59. in Bo,
■ Astronomie divifé en vingt-quatre livres par Mr. de LA
Lande, féconde édition, confiderablement augmentée, 5
vol. Paris 1773.. $to. Dit werk behelst een kort begrip
van al 't geen men tot heden toe, zo wel in de theorie als
praftijk van de Astronomie heeft verrigt; dekennisfe vanr
de beweegingen der Son, Maan, Pianeeten, Comeeten ,
Satelliten-, en der vaste Starren; de befebrijving van al-
le de werktuigen ; hoedanig derzelver deugd te beproe-
ven en er gebruik van te maaken ; degefchiedenis der ba-
roemfte Astronomisten j die van hunne werken en ont-
dekkingen, volgens de natuurlijke ordre die dezelve heeft
voortgebragt ; de manier om de ConfleUativn 'te leeren ken-
nen; eene verzameling van uitgelezene waarneemingenj
nieuw berekende tafelen voor de Son, Maan, Pianéete»
en de Satelliten' ; in een woord, al wat dienftig is om' de
Astronomie grondig te leeren, benevens eene nauwkeu-
rige aanwijzing van de bronnen, alwaar men uitgebreider-
verhandelingen over ieder tak van die wetenfehap kan vin-
den. Van dit uitmuntende werk, bezitten wij eene zeer
goede nederduitfche vertaaling, te Amft. bij J. Morter-
EEgedruktin 1774 enz.
                                           >-..<«•
Flamsteedii Historia cceleftis, 3 vol. Lond. 1728/»
folio: Dit uitgebreide werk bevat een zeer groot aan-*
tal van Starrekundige.Waarneemingen, met het groote
Naamregister der St arren-v an-àënzei ven Schrijver.
Flamteedii Atlas ccilestis. Lond. 1729,- mfoliomax-
im'o. Dit is eert uitmuntende verzameling van 27 in hes
.-'.r «v;,                     kcp.fï'
-ocr page 371-
: sta;
"HeLLI'I Ephlmêrides Astronomie«: de am. T757 «a
Î7.73 Vienn<Btin ivo. Alle oe deeltjes die dit werk mt.
maaüen , bevatten wetenswaardige waarneemingen en
tafels.
Etat du Ciel par Mr. PïNORé. Paris 1754 — 17^*
Dit Astronomische Almanach isher volledigite en nauw."
keungite, dat men tot nog toe berekent heeft.
Ute Britisch Marmer's Guide, Maskelijne, Londen
ijó^.in^to.
Theorie de la figure de la Terre, par Mr. Clairaut
Paris 174.3. inSvo.
Theorie du mouvement des Comètes, par Mr. Cuj.
raut. Paris 1760. in %vo.
Pièces fur la théorie de la Lune , par Mr. Claibaut
avec des nouvelles tables de la Lune, jeconae édition. P*
ris
1764.
Recherches fur la précesfion des Equinoxes-, par Mr.i
Ai.embert. Paris 1759 in$t».
Recherches fur différons points importans du Sijsteme <
Monde, par Mr. d Alembert-, 3 vol. Paris 1754. tf
fui v.
Opuscules Mathématiques, 5 vol. Paris 1768 m 41«.
Pièces Jur les inégalités de Saturne, qui a remporté le frit
dé l'Académie en
1748. par Mr. Eulür! Paris.
S. van der M00LEN Astronomia óf Hemelloopkundt,
Amft.
\ioiin\to.
----------- .               Nieuwe Eclipswijzer. Amfl. m
piano.
■STA
•«s**
.koper gefnedene platen, welke in het groot alle deCon*
.ftellatien en Starren van den Hemel verbeelden.
Tables of Logarithms. Lond. 1742. »'» 4»- <-'oor Gardi-
jjeb. De Jezuit Gardiner heeft die in 176p doen her-
drukken , en er eene vermeerdering bijgevoegd van de vier
cerfte graaden tot feconden berekent; die tafeis zijn de uit-
.geftrektte en gemakkelijkfte welke men hedendaagsch kan
vinden, dewijl die van Ulacq zeer zeldzaam zijn ge-
worden.
AVompleat Sijstem of Opticks bij Robert Smith. Cam-
bridge 1738, 2 vol. in 4-to.
Dit uitmuntende werk bevat
alte de oefpiegeletide kundigheden v;tn de Optica , als
jnede een zeer omftandige befchnjving van de Starrekun*
dige
e." Optijche Werktuigen. Daar,is een fchoone ne-
derduitfciie vertaaling van die werk, in.tw.ee deelen in
4.to, Anut. 1753. .
Sceliarum fixarum Hemisphœrium aufirak , als me-
de Hanispharium boreale, Authore Senex; deeze Kaarten
zijn zeer wel uiigevoert, en bellaan twee bladen in gr.
folTo.
J. G. Doppelmai-jer Atlas ccelestis, te Neurenberg
in 30 bladen. Deeze Atlas is niet zeer 1 auwkeuriguit-
gevoert; ook vind men erde griekfche letters niet in,en
dezelve is op verre na zo gemakkelijk niet in 't gebruik
als die van Flamsteed.
Carte du Zodiaque, ou-l'-on soit en grand tontes les Con-
flellations du Zodiaque
, gravée fous lei yeux de Mr. Le
JVlowKiER, para Heulland . en 1755.
La figure delà Terre par M. Bouguer, Paris 1769. in
ifto.
394. pages. Dit boek bevat de beste onderzoekin-
gen over de beoeffening en befpiegeling van fcherpzin-
nige ivaarnee-mingen.
Mefnre dei trois premiers degrés du Méridien, par Mr.
de La Condamine, Paris 1751 in 4*0. Dit werk is.zeer
duidelijk en wel gefcbreeven, gelijkelijk nauwkeurig ten
aanzien van de gefchiedkundige als Aitronomij'che waar-
Peeming.en, diebet.zelve bevat
La Méridienne de Paris vérifiée &c.par Mr. Cassini
de Turij. Paris 1744 in t\.to.. Hier in vind men een mee-
nigte van waarneemingen door de Hr. de La Caille
over de gedaante van den Aardbodem. • - -
De Litteraria expédition , &c P. S. Boscowich .£?
Maire in \to. Roma. .Dit boek is in 't .fransch vertaald
en in 1770 te,Parijs gedrukt, zijnde van den zelfden aart
als dat van de Hr Bou-ouer.
Histoire Céleste, ou receuil.d'Oifervations faites dans le
dernier fierté, par Mr.
Picard, La Hire £?c. avec un
discours préliminaire, par Mr.
Le Momnier. Paris 1741
in Mo-
. -.,0"jervathns Astronomiques de Mr. Le Monnibr, 4
vol. contenant chacune environ .60 pages. Paris 1751 —
1772. in f olie
«1La .Figure de la.Terre, déterminée par les Obfervations
faites au Cercle Polaire, Jffc.par Mr.
de Maupertuis.
<Pflrf'l.I73$M-8v4                                                  , . .
.Degré du Méridien entre Paris £p Amiens, déterminé
fer la mefure de Mr.
Picard, et par les Obfervations de
Mr.4e
(vIaufertujs, Clairaut, Camus £? Le Mon-
tier. 1740. in ivo
(;ÇoMwisfano£ des Tems, ou connoisfance des Mouvemens
'Célestes .depuis
17 o jusq'uen 1774, par Jtfr. de LaLan-
t$B, Paris. Jndirbpek vind uien een groot aantal waar-r
aieemingen, als roede-nieuwe Tafels- tot.gebruik ,der A-
.-Stronornisten.
                  s -; •,,...• , .', '.»
EphémerMts..de Mr.. de La Caille, depuis ff45j.us-
çu'jtn
J.774' S val. in 4t«. Paru,
Planetolabium of Planeetwijzer,
enz. Amfi. in plano.
Meetkonflig afbeeldzel van tint
Verduißering van de Son. Amfi.
1707.
B. Nieuwentijd regt gebruik der IVereldbefchoufh'
gen. Amfl. in
4*0. Van dit uitmuntende Boek beeft men
reeds zeven diukken in onze taal, en is ook in de mee-
fte europifche fpraahen vertolkt.
Nie. Struik Inleiding tot de algemeene Geographie,il'
nevens eenige Starrekundige waarneemingen, en inteiêin&
tot de algemene kennis der Comeeten en Staart (lenen
,««s.
2 deelen, Amfl. 1740 —1753. in 4*0.
J. Lulofs zegepraalende Copernicus , of verhandeling
over het verfchilzigt van denjaarlijkfchen Loopkring. Z"^
phen.
8vo.
----------- Inleiding tot de Natuur en Wiskonßg1^'
fchowwing des Aardkloots. Leid. 1750. in $t$.
Aanmerkingen over de Planeeten enz."
De Dwaalfierren of Planeeten befchrijven met hast
draaiien. Kringen, om de Aarde , die alhoewel ze zeer on«
regelmatig lebiinen, echter zekere paaien niet te buiten
gaan ; de breede ftreep, die de voorfz. Kringen induit, biet
de Dkrkring, anders de Zodiakus. De Starreknndigen
verdeelen hem in twaalf deelen, of tekenen, waar van
ieder een Geftarnte en 39 graaden begrijpt, 't welk a'£e"
maal best. uit -een Hemelkaart, of Hemelkloot kan g^
ioont en verdaan worden.. Zie. hier denaamen en me*
letters deezer twaalf Zoiiaks-Tekenen.
Lente-Tekens.
v De Ram, Aries.
M
De Stier, Taurus..^
•a
De Tweelingen, Gemini-
Zomer Tekens,
2S De Kreeft, Cancer.
%V'
J
-ocr page 372-
STA;
STA;
..- SI De Leeuw,'Lee. ■' . •.:•■■«?«,:, ---.0'
w De Maagd, Hrgo,
             ■-.-;; ;/•.. iv\:.
Herfst Tekens;
jt,
De Weegfchaal, Libra.
m De Schorpioen, Scorpius.
-t-> De Schutter, Sagittarius.
Winter Tekens,
^o
De Steenbok, Capricornus,
•jx
De Waterman , dquarius.
X De Visfen, Pifces.
Men verdeelt ze naar de vier Jaargetijden ', dewijl
met het begin der Lente, de Son in het teken, des Ra'ms
treed, en vervolgens de andere tekens binnen een jaar
volgens de voorftaande order, doorloopt.
BsDwaalfterren hebben ook hunne naamen en merk-
tekenen , daar men ze door betekent.
5 Saturnus is de alderhoogfte, en volbrengt zijnen
loop binnen den Dierkring, in 29 Jaaren, 155 dagen,
en 8 uren.
4 Jupiter is wat laager, en volbrengt zijnen loop in
11 Jaaren, m3 dagen, ip uren.
c? Mars is tusfchen de Son en Jupiter. Hij doorloopt
zijnen Kring in den tijd van een Jaar en 321 dagen, dat
bijna twee Jaren zijn.
O De Son brengt in haaren jaarlijkzen loop toe, 36s
dagen, 5 uuren, 49 min.
$ Venus voltrekt haaren loop om de Son in achthalf
maanden. Als ze opkomt voor der fonnen opgang , heet
ziLucifer, de Morgenftar; enkomt zeop, aanftonts na
der fonnen ondergang, dan heet ze Vejperus, d'Avond-
ftar, in 't fransch étoile du Berger, Herderftar, dewijl de
Herders als dan hunne Kudden na den ftal drijven, ge-
üjkViRGiLius zingt; -
Ite domumfaturae, venit Hefperus ,ite Capeline.
Gaat na huis, verzadigde Geitjes, de Avondftar
komt op,
ï Mercurius volvoert zijn loop om de Son, binnen
wie maanden.
Î De Mac« omloopt de Aarde in 29 dagen, en een
half.
Eenige van deeze Dwaalflarren hebben er nog ande-
lei> bij zich, die rondsom hen loopen, gelijk de Maan
°monze Aarde, de Satelliten om Jupiter enz-.
DevoornaamiieVerduifteringen, oïEklipfen, gefchie-
jjen ten aanzien van de Son en de Maan. De fonnedui«
'tonis gebeurt, als de Maan in haaren genieerten loop
komt te ftaan regt tusfchen de Sou en de Aarde, zo dat
2e de fonneftraalen opvangt, en belet tot op onze Aarde
'le2ï te daalen. En de maanvërduift.ering gebeurt, als
* Aarde tusfchen de Son en de Maan koomende, den
Maan het fonnelicbt beneemt.
De Starrekundigen hebben verfcheide Gefterntens met
line naamen verzonnen, beftaande uit een zeker getal
nufu ftarren ' die de een. of andere Figuur fchijnen te
fn«?,.n' waar van men er 48 telt, gelijk op de He-
«elsklodt te zien is.'
ÖTARRE-KRUID, in'tlatijn^Jter, van't griekfche
Lv,0^ *?^ een Starbetekenend"e;volgens Dioscorid.
'»•1V.cop.120. zogènoemt, om dat de Bloem ronds-
V?£tk,leine bladen °Pde wijze van een Star uitfchiet.
■3525
Ook word bet 2elve wel Bupthalmwm,€arpefïwn,en Chris,
tus-oogen
genoeffit. '.,:
" ■ < ' •
Kenmerken. Hèt Starre-kruid, heeft een haairagtige
Wortel; de Bladen zijn voor het grootfte deel geheel,
en ftaan overhands aan de takken ; de Stengen zijn getakt;
de Bloemen zijn ftraals wijze, zeer fraaij, en hebben een
fchubbige Kelk., de Zaaden zijn in een wollig ftof bc-
flooten.
Zoorten. Daar is een groot verfehlet van deeze Plan-
ten , welke in de Kruidtuinen worden bewaart, waarvan
wij er hier eenige van de fraaifte zullen optellen, als
zeer bekwaàme cieraaden op rabatten van groote tui.
nen, wanneer er weinig andere fchoone Bloemen zijn.
1. Italiaanfchblaaww Starre-kruid; After Atticus ccerule-
us vulgaris;
C. Bauh. Pin. ; Afler VII. auflriacus. Clüs.
Miß. 2. p. 15.; {Afler foliis lanceolatis hirtis, radica-
libus obtufis, caule fimplicifflmo unifloro.
Linn. Spec,
Plant.)
2.   Vroeg Pireneefch Starre-kruid met groote blaauwe
Bloemen; Aflerpijrenaicus, preecox, flore coeruleo, ma«.
pre. Dodon.
3.   Hoog ruig Starre-kruid van nieuw Engeland , mee
groote purpere Bloemen; Afler nova Anglice altifflmusMr■
futus, floribus omniummaximispurpureo-violaceis.
Toubn.
Infi. 482.; Afler nevee Anglice altijjimus hirfutus, flo-
ribus maximis purpureo violaceis.
Park ins.; {After fo-
liis lanceolatis alternis integerrimis femi amplexicaulibtis,
floribus terminalibus.
Linn. Spec. Plant.)
4. Bteedbladig rietpluimig Starre-kruid van nieuw Enge'
land,
met hoog violet gekoleurde Bloemen ; Afler nova
Anglim purpur eus, virgce aurem facie
£f foliis undulatis.
Herm. Par, 96. ; Afler virginianus comofus foliis latioribus
ffîfiosculisminimis cœruleis.
Moris. Hifi. 3. p. 1 io.;{After
foliis cordato • lanceolatis undulatis, floribus racemofls ad-
fcendentibus. Lirn. Spec. Plant.)
5.  Smalbladig Starre-kruid , met Bloemen gelijk de
blaauwe Kamille, Afler tripolïiflore. C. Bauh. Pin. 267. ;
Afler cauie ereBo umbellifero, venis jimplicibus, foliis li-
gulatis.
Sauv. Monf. 54, ; {Afler foliis lanceolato lineari'
bus fubcarnofis integerrimus planis, floribus corijmbofisfa-
fligiatis, pedunculis foliolofis.
Linn. Spec. Plant.)
6.   Virginisch Starre-kruid, met bladen gelijk de Yfop,
en groote blaauwe Bloemen met fchubbige Kelken ; Afler
virginianus, pijramidaUis, Hijfopi foliis afperis, calicis
fquammulisfoliaceis.
Rand.
7.  Starre-kruid van nieuw Engeland, met bladen van het
Vlaskruid, en Bloemen gelijk die der Kamillen ; Afler no-
vee Anglice, linarice foliis, chamcemeli floribus.
Herm.
Par. 95. ; Afleramericanusmultiflorus, florealbobellidis,
clifco lutea.
Plukn. Alm. 56", ; {Aflerfoliis liriearibus inte-
gerrimis, caule paniculato.
Li NN. Spec. Plant.)
8.  Americaansch Starre-kruid met bladen als de Belvi-
dere,
en lange aairen van blaauwagtige witte Bloemen;
Afler amiricanus, belvidere foliis, floribus ex cceruleo al-,
bicantibus, fpicis longis, Plukn. Alm. 56'.; {Afler foliis
fnblinearibus integerrimis pedunculis foliolofis.
Linn. Spec-
Plant.)
9 Eenjaarig Starre kruid uit China, met purpere haai-
rige ftengen , kruisdistel bladen, eene fchoone groote
purpere bloem, en violet koleurig zaad; Afler annnus
caule"
\illofo purpurascente, Erijngii folio, flore maximo
purpureo pulcherrimo .femine violaceo; Kiang flta fmenfis.
Jussieu; After chenopodii folio , amiuus flore ingenti
fpeciofo. Dill Elth.
38 ; {Afler folliis ovatis au^ulatis
dentatispetiolatis
, caliciius terminalibus patentibus folhfls.
Y y
                         Lisn,
-ocr page 373-
$T&
ST»;
door haare wortels vroeg in 't voorjaar te foheuren, eerzs:
beginnen te fchieten ; want dewijl veele zoorten niet voor
laat in de herfst bloeijen, is het niet dienstig haarte ver-
planten voort nadat haare ftengen verdorren, maar daar
medete wagten tot in maart of april. Alle deeze zoorten
willeninbijnaallegrondenofplaatzengroeijen. Degroot-
fte zoorten vermeerderen zo fpoedig, dat ze in korten tijd
indien men het niet belet, een groot vak van den grond
doorloopen. Deeze groeijen bestin de fchaduw. Delaa.
ger zoorten kruipen zelden met de wortel, maar moeten
om het andere jaar opgenoomen en verplant warden, 'e
welk maaken zal dat haare Bloemen des-te fraaijer zijn.
De negende zoort word uit zaad vermenigvuldigt, 't
welk op een warm rabat moet gezaaid worden, vroegin't
voorjaar ; waar na de Planten zeer fchielijk voor den dag
koomen, wanneer ze van onkruid moeten gezuiverd, en
inzeerdroog weermet water verversebt worden, 'twelk
haare groeijingzal bevorderen. In 't midden van maij zul'
len deeze Planten in ftaatzijn, om verplant te worden,,
wanneer ze voorzigtig moeten opgenoomen, en verpianr
worden op een bed met vette grond, zes voeten van mal-
kander, in agt neemende dezelve in droog weer dikwils
te be.vogtigen, en altijd zuiver van onkruid te houden,
Wanneer deeze Planten omtrent vier of vijf duimen hoog
zijn, moéten ze met eene kluit aarde om haare wortelsop-
genoomen en in potten, of op de rabatten in den bloemtuin
verplant worden, alwaar ze moeten -blijven ftaan, inagt
riemende haar te bevogtigen, en te befchaduwen, totdat
ze wortel gevat hebben, na welken tijd ze geen oppasfen
meer nodig hebben, dan haar van onkruid fchoontehou<
den, maar die in de potten ftaan moeten dikwils met water
ververscht worden, anderzints zulfen ze niet grootwor-
den, en zoveel bloemen niet voortbrengen.
STARREWAAN; StarrewicMarij ;. Slarrekracïithn<
de
; in 't latijn, Astrologia judiciaria ; is die ingebeeldewe-
tenfehap, welke onderwijst om de zedelijke gebeurtenis-
fen, voor dat die gebeuren , aanteköndigen. Ik verfean
door zedelijke geheurtenijjen, dezodanigen, welke van
de vrije wil en handelingen der Menfchen afhangen; even
eens als of de Starren eem'ge.magt op hun hadden, en dat
zij er door beftiert wierden.
Die welke deeze wetenfehap beoefTenen, geeven voor
dat de Hemel ofhetUitfpanfel een groot boek is, waarin
God met zijn hand degefchiedenis der weereld lieeftge-
fchreeven, en waar in ieder Mensch zijn noodlot kan lee-
zen. Onze wetenfehap zeggen zij, heeft dezeifde wieg
gehad als de Starrekunde; De oude Asfiriers welkeonder
een Iuchtftreelt woonden, wiens duurzaame fchoonhem
en helderheid; de Starrekundige waarneemingen begun-
ftigde, hielden zich bezig met de beweegingen, engere*
gelde omloopen der hemelfche ligbaamen tebefpiegelen;
zij wierden eene duurzaame analogie of overeenkomst,
tusfehen deeze en de aardfche lighaamen gewaar, en zij 08'
flootener uit,dat de Starren wezentiijkdieSchik-Gouni'
nen en dat Noodlot waaren, waar van zo veel gefprooken
wierd; dat zij bij 's Menfchen geboorte tegenwoordig
waaren, en over derzelver toekoomend lot befchiktei»
Zie daar hoedanig de Starrewkhelaars eertijds, naaf»
W.etenfchap verdedigden. Dog de voornaamfte bezi^
heid der Astrologisten van onzen tijd teftäat.omA'
nachs te vervaardigen, en daar in allerlei/ zotte y
zeggingen-, ten aanzien van het weer en gebeurtenis
teplaatzen. Wij vinden echter nog zomtijds m o^e u
genMenfchen, welke waanen uit de Pfaneeten, dena1 ,
gefteltheid, voorledene en toekoomende lotgevallen
t&9
ItistX.Spec. Plant.)
io. Zee- Starrekruid, of breedhfodig Starrekruid, met
Bloemen gelijk de blaauwe Kamillen; Aßer maritimus
Tripolium diüus,
Raj Hiß. 270.; {Aßer foliis lanceola-
tis, integerrimis carnofis glabris , ramis incequatis, flori-
btiscorijmbofis.
Li-nw. Spec. Plant.)
Plaats... De beide eerfie zoorten groeijen natuurlijk in
Oostenrijk en Italien, op de Pijreneefche gebergtens
enz. De derde, vierde , vijfde, zesde,, zevende, en
agtflezoorten in nieuw Engeland,en op andereplaatzen
van Amerika; de negende zoort in China, en de tiende
zoort
aan de zeeoevers in Europa.
Befilmjving. De eerfie, tweeds, vijfde en zesde zoon
ten, z
ijn voor kleine tuinen te verkiezen boven de anderen,
om dat ze met de wortels zo veel niet voortkruipen als de
overigen, veel. laager groeijen, baar zaad minder laatan
vallen , en met een kleine flut in een geregelde gedaante
ever einde kunnen gehouden worden. De.tweede zoort
bloeit het eerste; dezelve groeit omtrent twee voeten
hoog en brengt groote purpere bloemen voort, dog zel-
den in zulkegrootetrosien als de eerde, ook zijn de bloe-
men zo fraaijnier; dewijl zeegterveel fchielijkerbloeit,
verdient ze in alle goede tuinen eene plaats» Deeze zoort
word in bloem opgevolgd door de vijfde, die kortergroeit;,.
zelden boven één voet in de hoogte-rijzende, deBloemen
zijn veel kleiner, maar koomen in zeer groote trosfen
voor, zo dat ze een aangenaame vertooning maaken. De
eerfie zoort volgt op deeze, en is eene van de fchoonften ;
zelden groeit ze hoogerdan twee voet, enwordgeinak-
kelijk in bedwang gehouden ; de-Bloemen zijngroot, koo-
men in groote trosfen voort:, en hebben een fchoone blaau-
we koleur, met-een geel hart in't midden, enzijninden
tijd dat ze bloeijen groote cieraaden voor de tuinen; Dit
is de Atoellus van Viroilius.
He derde en vierde zoorten, groeijen tot de hoogte van
vierof vijf voet, brengeneene grootem'eenigtevanBloe-
men voort, en zijn zeer bekwaam voor groote tuinen,
daar ze plaats kunnen hebben ; maar in kleine tuinen ver"
dringen ze ligtelijk alles, wat omtrent haar geplant word,
en het zaad ftrooit ligtelijk en vervult de tuinen met jonge
Planten, indien de fteeien niet afgefneeden en wegge-
worpen worden, kort na datdeBloemen zijn afgevallen.
0m deeze redenen zijn er weinige, die dezelve culti-
veeren.
De zesde zoort bloeit zeer laat, zelden voor oftober
voor dendag koomende, en in een goed faizoen houd zij
fiet uit tot in 't midden van november, om welke reden zij
in groote achting is.
De zevende zoort is-een zeer fchoone plant , en kruipt zo
ligt niet voort als de meeste andere zooiten; in oftober
brengt zij een groote menigte witte Bloemen voort,- en
isin alle goede tuinen eene plaats waardig.
De agtste zoon is geneegen zich verre te verfpreiden
door haare kruipende wortels, zo dat ze nooit onder an-
dere planten moet gezet worden, opdat ze dezelve niet
verdrukke; deeze bloeit geduurendehetgrootftegedeel-
te van de maand november.
Dsnegende zoort uit China af komflfg-, verftrekt tot eene
dergroo\fte cieraaden van den Bloemtuin , in de herfst.
Zij begint haare Bloemen in 't begin van augustus voort te
brengen, en bloeit geftadig door, tot dat de vorst't baar
belet.
Kwtldng. De agt eerflè zoorten zijn 'alle zeer harde
Planten, die de Itrengilë koude van ons klimaat, in den
»ollen grond veiduursn. Deeze worden vermenigvuldigt
-ocr page 374-
sta. stè;
SJ2?
«tèrvriingen te Jcunnen leezen,* van die zoort is in-onze
4iid de berugte Dr, Ludeman te Amiterdam geweest,
die waarlijk dikwils dingen gedaan heeft, waar voor het
jjenfchelijk vernuft moet -ftille ftaan.
De Starrewaan-kunde word verzekert uit'Chaldeën oor-
fprongelijk te zijn, en van daar tot in Egiipten, Grieken«
land en Italien te zijn door gedrongen. Men vind Schrij
vers welke haar Egijpten tot Vaderland geeven, en er
de uitvinding van aan Cham de tweede zoon van Noach
toefchrijven; wat ons betreft, wij hebben ze van de Ara-
bieren bekomen. Het Romeinfehe Volk was er zodanig
op verflingert,dat de Astrologisten ofWiskonfienaars (want
zodanig v/ierden zij genoemt) , zich te Romen wisten
ftaande te houden, niet tegenftaande de ftrenge bevee-
len van de Keizers die er haar uit banden.
De Bramines zijnde een zoort van Heidenfche Pries-
ters, welke deeze gewaande Wetenfchap in de Indien
hebben ingevoert, en er dezelve oeffenden, zich voor
de bedeelers van het toekomftige goed of kwaad ujtgee-
vende, oeffenden een buitengemeen gezag over de Vol-
toen. Men raadpleegde buneven eens als Godfpraa-
fcen, men verkreeg er geen antwoorden van als met
groote moeijteven kosten ; tot geen andere als zeerbooge
prijzen verkogten zij hunne leugens.
DeSiammersflaan veel geloof aan de Starrewichelaars;
en men is in dat landfehap zodanig overtuigd van de
waarheid deezer wetenfchap, dat wanneer derzelver
voorzeggingen door de uitkomst tegengefprooken word,
wen de Starrewichelaars op de allerftrengfte wijze
ftraft, niet ter oorzaake van hun bedrog, maar om hun-
ne onwetentheid. De Koning van Siam neemt altoos de
raad van-zijne Starrewichelaars in , wanneer hij uit zijn
Paleis gaat, en hij treed er nimmer weer in , zon-
der hunne goedkeuring. De Almanachs zijn door de Si-
ammers bijna alzo zeer geëerbiedigt, -als de boeken wel-
ke hunnen Godsdienst bevatten, en zeer dikwils neemt
men veel nauwkeurigerin-agt, 't geen de eerftedan wel de
laatfte voorfchrijven.
DeBewooners van-de Maldivifche Eilanden-, onder-
neemen niets, dan na alvoorens hunne Starrewichelaars
geraadpleegt te hebben. Willen zij een huis bouwen,
een reis onderneemen, moet hun alvoorens de Starre-
wichelaar den dag, het uur, en gunftig ogenblik teken»
nen geeven, om te beginnen het geen zij voornemens
ïifn te doen.
De Ouden hebben de naam van Astnlogia apotehs*
«Mica,
aan die met bijgelovigheden vervulde weten-
fchap gegeeven, welke den invloed en uitwerkzels der
Starren bevat.' De Oude Jooden zijn niet tegenftaande
hunnen Godsdienst, in die zelfde bijgelovigheid verval-
len, waarvan de Christenen ook geenzints zijn bevrijd
Sebleeven. De hedendaagfebe Grieken hebben het zelve
tot de verregaande vervoertheid gebragt, en ter nau-
wer nood word er een van hunne Schrijvers gevonden,
die niet bij alle gelegenheden, van voorzeggingen door
raiddelvan de Starren, van Horosçopium's of geboorteftel-
mgen, en Talismans fpreekt;zo dat indien men hun ge-
ioofverleent, er nauwlijkseeneenige Zuil, Standbeeld
of Gebouw in Conftantinopoleh of gantsch Griekenland
Was, die niet ingevolge de regels der Astrologia apote- '
tismatica
was opgericht ,• want het is van dit woord
«tots^eo-^öj , dat Talisman is gevormd geworden.
Europa is er insglijks tot op de laatfte eeuwen toeme-
ae befmet geweest, en wij zouden niet durven inftaan,
«at er in onze dagen nog geeneOnzinnigen gevonden
worden ; die er zich Op toeleggen.
STATUEEREN, betekent zo veel, zhtieveelm, ge-
Meden, voorfchjijven, bepaalen;
ingevolge daarvan, noemC
men Statut, eene inzetting, wet, of keur; ook verftaat men
door Statuten, wetten en keuren over allerlei] onderwer-
pen bij een verzamelt en tot een Jighaam gebragt; dus zegt
men de Satuten van Vriesland, van Groningen, van Dren-
the
enz. om daar mede dat lighaam van Wetten te bete-
kenen,die door den Souvereinvan ieder bijzondere Pro-
vintie zijn vastgeftelt, en waar na alle de Rechtbanken]
van een zodanige Provintie verpligt zijn te vonnisfen,
kunnende die Statuten door geen andere dan alleen dea
Souverein worden verandert, vermeerdert, ofte verbroo-
ken.
Ieder bijzondere bepaaling van een wet is een Statut ;
welke't een oft ander, toelaat, gebied of verbied.
Daar zijn algemene Statuten, daar zijn er ook Dijzonde-
re; de eerftenzijn algemeene wetten., welke alle de On-
derdaanen verbinden ; de bijzondere Statuten betreffen
maar alleen de een of andere Stad, enz.
STEATITES , is de naam die door sommige Schrij-
vers aan het Spekfleen is gegeeven.
STEATOCELE, 'betekent zoveel als Vetbreuk, en
word van Gaxenus befchreeven als een bijzonder gezwel
welk zich dikwils voordoet, en van het vet, bij en aan ds
ringen van het Onderlijf, ontftaat.
STEATOMA, erwä/ue, van errÉap, ongel, word ia
onze fpraak Spek-gewas, Spek-gezwel genoemt, en is een
groot gezwel, 't welk uit een zagte fpongieufe of fpekag«
tige ftoffe beftaat, zijnde in zijn eigen vlies beflooten,
en bevind zich meest omtrent de gewrichten en zenuw-
agtige deelen, en word eveneens als een atJieroma ge-
neezen.
STECHAS, zie STOECIIAS KRUID.
STEEK, zie NIJGMA,
STEEKELIGE HAAGDIS, zie HAAGDISLEN, n*
XXIII. pag. 969
STEEKELIGE MEELTOR , zie MEELTOR-
REN, n. XI. pag. 2000.
STEEKELIG GRAS, zie GRAS, «.XX.p.932.
STEEKENDE KALI, zie KALI, n. II. pag. 1401.
STEEKENDE PALM , zie HULST en MUISE-
DOORN.
STEEK-LATUWE, zie LATUWE, ». 44- $*g*
I77I-
STEEK-PLEISTER, zie PLEISTERS.
STEEL-BLOEM, zie PETIOLUS.
STEEL OMVATTEND, zie AMPLEXICAULIS,
STEEN; STEENEN zijn harde, vaste, onbuigzaame
Ligbaamen, door aardagtige deeltjes zamengefteld, die
zich de een met d'ander vereenigende, veifcheidene trap-
pen van verbintenis hebben aangenoomen. Die Lighaa-
men verfchillen in't oneindige, zo wel ten aanzien van
derzelver zelfftandigheid, als koleur, gedaante, en andere
hoedanigheden.
Daar zijn zodanige Steenen, daarliet allerfterkft ge-
hardfte ftaal geen vat op heeft, terwijl er in tegen-
deel andere gevonden worden , die zo weinig zamenhang
hebben, dat men ze gemakkelijk tusfehen de vingers kan
vergruizen. Zommige Steenen zijn even doorfchijnend
als het helderfte water, terwijl anderen van een grof ge-
weefzel geheel ondoorfchijnend zijn. Niets is verfchei-
dener als de gedaante der Steenen ; men ziet er die altoos
eene bepaalde en regelmaatige gedaante hebben .terwijl
anderen zich in awaaie klompen, waar in geen de mïnfte
Y y a                       even«
-ocr page 375-
tsaf                         STÊi
STU
evenredigheid gevonden word, zichvertoonen. Daaf zijn
er welke uit eene verzameling van bladen oflaagen.de een
opd'anderegeftapelt, beftaan; anderen zijn uit een verza-
meling van- vezelen zeer wel nariaalden gelijkende.zamen-
geiteld ; zommige gebrooksn wordende, verdeelen zich al-
toos her zij in teerlingen, ongelijkzijdige vierkanten, pijra*
miden,bladen, ftreepen of naalden enz*; anderen breeken in
Onregelmaatige en wanllaltige flukken. Kenige Steenenheh-
ben allerfcbitterendfte, en vanmalkanderen zeer verfchei
denkoleuren, ook vind men zomtijdsverfcheidene.van die
koleuren in eenen dezelfde Steen vereenigtjanderen,,heb-
ben of geheel geen koieur,of wel zeer onaanzienlijk. Eeni-
ge Sternen worden in afgefcheidene brokken gevonden, eer
nigen in aak en geheele banken of onmeetbaare beddingen
uit ; anderen, vormen gantfche blokken eh Bergen.
Dusdanig zijn de algemeene hoedanigheden, welke ons
het uitwendig gezigt der Steenen aanbied. Indien men het
onderzoek verder laat gaan, bevind men, dat zommigen
vonken geeven, wanneer dezelve met ftaal worden geflaa-
gen, 't welk uitdeilerke verbinding van derzel ver deelen
voortkomt; terwijl anderen geen vonken, op die wijze gee-
ven, Zommige &e««e»gaan door de werking van het vuur
tot kalk over, en verliezen hunnen zamenhang; ander-en
worden aan het vuur blootgefteldzijnde, hard; wederom
anderen gaan in 't vuur tot fmeltmg over; anderen onder-
gaan er geen de minile verandering door. Daar zijn er, die
zich met opbruizing indeauuren, zo als bij voorbeeld het
fterk water, azijn, enz. ontbinden ; eenigen worden geheel
en al door die ontbindvogten niet aangedaan.
Alle deeze opgenoemde v.erfchillende hoedanigheden
der Steenen, hebben de Natuurkundigen bewoogen om er
verfchiNeude Clasfen van te maaken; een.ieder derzelve
heeft ze na verfchillende oogpunten, waar in hij die
befchouwde, verdeelt; en. dit is de rede waarom, het de
Autheuren geheel niet eens zijn, ten aanzien van de re-
gelmatige verdeelingen, die zij ons van die zelfftandig-
lieden hebben gegeeven. Zommigen niet anders dan het
uitwendig aanzien raadplegende ,. hebben de Steenen in
doorfchijnen.de en ondoorfchijnende verdeelt ; anderen heb-
ten agt gegeeven, op de uitwerkzelen die de Steenen in het
vuur voortbrengen ; het is op deeze wijze,dat Wallerius
é&Suenenm vier orden ofclasfen verdeelt; te weeten. j,oIn
Kalt Steenen ; zijnde dezodanigen, welke door de werking
van het vuur tot kalk worden gemaakt; van dien aart, is
de ka'k-ßeen, het krijt, ds marmers, het/pat//, gijps enz.
ao. In glasagtige Steenen, of de zodanigen, welke door de
werking van het vuur in glas veranderen; in deezen rang,
•plaatst hij de leij-fieenen,keij-fleen, agaten, jaspis/en ,,'het
quartz,rcts-frijstal, edel-gefleentensenz., 30. In apij'rifcke
Steenen,
zijnde de zodanigen, welke door de werking van
ïjet vuur geen de minfte verandering ondergaan ; van dien
aart is het talc-, de amianth-fteett, enz. Ten laatften maakt
Wallerius een-vierde Clasfe vanSteenen,.diehij Zamen-
gtfielden
noemt, en welke door de vereeniging van ver-
scheidene Sf «««2 die voorafgaan, zijngevormt, en zich
in de boezem der aarde vereenigt hebben, om maar.eene
klomp te maaken.
DeHr. Pott die ons in zijn-Lithogéognofia, een fcheij-
iundig onderzoek ofanalyßs van de meeste Steenen heeft
gegeeven, verdeelt dezelve. 10. In kalkagCige,dat wil zeg-
gen, in Steenen die in de zuuren opgelost-worden, en die
door de werking van het vuur in kalk worden verandert.
20. Ingijpfagtige die niet in de zuuren ontbonden worden,
maar die de werking van het vuur in pleister verandert; eg-
ter, befchouwen bedendaagsch de raeeste Natuurkundigen
âegtjp* of pleïfièr-fleen als een kalk-ßeen die van BetVitrfaa
lischzuur verzadigt is. 39. In leemagtige, welke nietdooo
de zuuren worden aangetast,, maar.de hoedanigheid heb.
ben om in het vuur hard te worden , en. meerder Jighaam
aanteneemen. 40. In apijren, op welke nog de zuuren, nog
de werking van het vuur geen 't minfte vat hebben.
Fred. Aug. Cartheuser, verdeelt in zijn Mineraloge
de Steenen in vijf ordens of clasfen. 10, In Steenen bij lagen
lapides lamellofi; deeze zijn van min of meerder groote
bladen zamengefteid; de verfchillende geflagten van dee-
ze clasfe zijn, defpath ,mica entalc. 20. De uit draaden
of vezels zamengeftelde Steenen, lapides filamentofi; van
ditgetal is, deamiant, hst asbest, geflreept gijpsenz. 39.
De vaße Steenen, welkers deelen niet kunnen onderfchei-
den worden, onder dit getal behoort,, dekeijfteen, het
quartz en de edelgefieentens, dekalk- en pleifler-fleen, de
leijfleenen, pot-fieenen enz. 40. De gekorrelde fleenen, k.
pides granulati
, zodanigishet bikfieen en volgens hemde
jaspis,' 50. De gemengde Steenen.
De Hr. Justi verdeelt in zijn plan van betMineraalen-
rijk,, in 't jaar 1757 in 't Hoogduitsch uitgegeeven., de
Steenen. 10, In edele of kostbaare, en gemeene. 20. In
Steenenwelke het vuur weerftaan. 35. InkalkagtigeSt«-
nen. 40. In Steenendie tot glas overgaan , eninhetvuut
frnelten.. Men ziet dat deeze verdeeling zeer gebrekkig
is-, dewijl dien Sehrijver de Steenenin deeerfteplaats be,- I
febóuwt als betrekkelijk tot de prijs die de grilligheid der f
Menfchen er aan hegt, en vervolgens verdeelt hij ze,be» ;|
trekkeüjk. tot de uitwerkzelen die. het vuur er-op te weg? 1
brengt.
In de Mineralogia door. ds Hr. Cronstedt,, in't jaar |
175S in 't Sweedsch uitgegeeven , bevat die Geleerdede f
Steenen en Aardens-onder een en dezelfde clasfe, waartoe |
hij wel gegrond fchijnt te zijn ; dewijldeSteenenniiiw j
ders dan voortbrengzelen van aardens zijn, welke meer .j
of min confiftentie.-en hardheid hebben aangenooinen. j
Hij verdeelt die aardens of 5fe«««M in twee gesagten, de j
eerfte is die der kalkagtige, de tweede die der keifelagtige j
Aardens of Steenen,. dat wil.zeggen , van denaart.derïeij- |
ileenen,
                                                                              |
Alle deverfchillende verdeelingen welke men van ds |
Steenen heeft gemaakt ..ftrekken tot bewijs, dat hetzeerbe- i
zwaarlijk is om dezelve in een-zodanige weigeregfilde°r" j
der te fchikken ,. die teffens met deizelver uitwendig aan-
zien en inwendige hoedanigheden, overeenkoornt; ook
zijndeeze verdeelingen in den grond zeer willekeurig,en
een ieder kan er Glasfen- van maaken, betrekkelijk' tQt
de verfchillende. oogpunten, onder welke hij dezelve be-
fchouwt. De Scheikundige.die niets bepaalt dan ingevolge
voorafgaande; proeven., zal de Steenen overeenkomft'S
met derzelver ontbinding befchouwen-, terwijl de opper-
vlakkige N-atuurkenner, die niet zoekt om de zaakente
doorgronden,. zich met de kennisfe der uitwendige hoe-
danigheden vergenoegt,. zonder zich ten aanzien van
de- vereeniging deezer lighaamen te laaten geleegen
leggen. Ondertusfchen zal men in't onderzoek deroWj
nen , zo wel als ten aanzien van alle andere zelfftandig"
heden van hetmineraalen Rijk, zeer dikwilsgevaarloo-
pen om zich te bedriegen', wanneer men zich enkel en a. •
leen bij de waarfcbijnlijkbeden bepaalt; een groot aantal
Steenen die, geheel ftrijdige hoedanigheden bezitter1, gs*
lijken uiterlijk veel na malkanderen, en de wetenfenap'
pen geen ander doel moetende hebben, dan het nUC!r
zamenleeving, zo is het onbetwistelijk dat de oplosiu ä
veel beter in ßaat is, om ons de gebruiken der ze»-
-ocr page 376-
STE.
• STE.
SS2>
Handigheden te leeren kennen', als wel 'een oppervlak»
kig onderzoek.
STEEN. Wanneer men den aart van onze vogten be-
schouwt, en derzelver elementen, zo als die door de
gcheikonstenaars door middel van vuur worden aange-
toond, behoort men 2ieh niet te verwonderen, dat alle,
zonder onderfcheid, in flaat zijn fteenagtige lighaamen
voorttebrengen, de zulke evenwel eerder welke meer
aardagtige-, olieagtige-, en zoutdeelen in zich bevatten;
Toor al, wanneer het vogt eenigen tijd ftil blijft ftaan
in een of andere holligbeid.
Niemand is'onkundig van de fteenagtige ftoffen, die
zich om onze tanden vergadert, zo draa dezelve niet
dagelijks afgefchuurd worden door de geduurige kaau-
wing; ten bewijze dat het fpog., in zich bevat zeer
veel aardagtige deelen, welke door aanzetting, de zo
genoemde kalk om de tanden en kiezen zomwijlen tot
onmaatige dikte , en ongelijkheid , zetten. Daar vas
daan koomt, dat niet zeldzaam een Steen, onder de tong
zich .vergadert ; wij ontmoeten zulke ftofte in de oog-
boltens, daar het wateragtige vogt in bevat word, in
die der hersfenen, in het viies't welke de ballen-omvat,
in de klieren van de longen, op de oppervlakte, derzel-
ven, en op die van de lever en milt; binnen in de ge-
ledingen , inzonderheid van de knie, die. dikwerf het
gaan belet, indien hij er niet uitgenoomen word.
Men vind fteenagtige zaamengroeizels zelfs binnen
in de zelfftandigheid der zagte deelen,. gelijk in de Lijf-
moeder, in de frazelen van de trompetten van Fallo-
pii», in die vetgezwellen die men Steatoma noemt., in
het v.leefchige van het hart, of fchoon men ze als
dan beenagtige lighaamen noemt.
Dog eindelijk, en daar koomt het 'tallermeest op aan ,
worden de Steenen meest gevonden in de holtens, daar
eenige afgefcheidene vogten lang blijven ftil.ftaan, ge-
lijk als in de Galblaas, Galleiders, in de. Nieren en
in de Pisblaas , voor al bij Menfcbén, Vervolgens-,
in zulke holtens, en fistels of pijpzweeren, die met
de Pisblaas, of met de Waterweg gemeenfchap hebben,
Op.geiijke wijze heeft men eens een Steen ontmoet in
de fistels van den Aars.
In de holte der.Lijfmoeder, vind men Steenen, wel-
ke van deeze laastgemeide verfchillen, omdat zij voo-
zer zijn, en holtens hebben van binnen.
In het Gedarmte ondekt men Steenen, die of> uit dè
Galblaas nedergedaald zijn ,of de zulke, welke zieh om
eenigeandere lighaamen in.het blinde gedarmte lang ver-
fchoolen, gevormd hebben omeenpruijmen-fteenofder»
gelijke, pit ; hoedanige van zominigen,.fchoon zeldzaam,
waargenoomen zijn. Mij heugt zulk een gezien te heb-
ken,, welke een Bakker die langaan ondraaglijke colijk-
Pijnen gezukkeld hebbende, den zei ven eindelijk ter
grootte van een kleine billards-bal uitwierp, door middel
'aneen hevigepurgatie. In dien Steen vonden wij door
oe doorzaging, een grooten pruijmen-fteen tot pit; hij
*as zedert geheel geneezen.
Steenen in de Galblaas,
Dt QûlUaas-Steenen
geeven bijna nimmer pijn, hon-
derdenmaalen zijner Menfehen mede bezet, zonder eenig
ongemak, eok veroorzaaken zij geen geelzucht; een en-
kele reize nogthans- veroorzaaken. zij eene verzweering
.waarbuiten, ont las ten zich, en't geen aile begrip te boven-
gaat, de natuur heelt die wond en geneestde Galblaas we-
rter volkoomelijk, gelijk de zeer kundige en zeer geleer-
de Heer Kool MedvD. te Maailuis, iri eene fraaije Ver-
handeling aan het Rotterdamsch Proefond. Genoodfchaj»
zeer volleedig betoogt beeft. De kooking der fpijzen,
fchijnter even goed om te gaan; hoe hec ook zij, gelijk hun
aanweezen niet kan ontdekt worden,, zozijnze ook niet
door geneesmiddelen te verdrijven.
Steen in de Nieren.
Den Steen in de Nieren is een zeer algemeen gebrek,'
fchoon te vooren als men veel hier dronk, meer dan
nu; de fteenagtige ftoffe vergadert zich in de holte
derzelye,. het Bekken genoemt, en word zomwijlen
uittermaaten groot , gelijk bij Alghisi Lithotomia.
pag,
2.7., Tav. IV. daar zij de geheele Nieren van den
Paus Innocentius de XI. bezet hebbende, afgebeeld
worden,
Deeze zijn zeer pijnlijk, fchoon niet altoos te onder-
kennen, dan door de Etter, welke overvloedig zich
inde pis vertoont, vervolgens de pijn in de lendenen,
aandoening der zenuwen, van de dije, bloed-wateren enz.
vooral,, als door.het fondeeren geen Äw?»in de Blaas ge«
vondeaword.,
Deeze Steenen niet al te groot wordende, baanen zich
eenen weg naar buiten, door het maaken van pijpzweeren
en fistels, en ontlasten zich; ofwel de pis en etter ontlast
zich, maakt verzweeringen, en doet eindelijk het eleru
dig leeven des Lijders eindigen.
Zomwijlen-ziet men zuikeFistelen zonder Steen, welke
een enkele reize geneezen.
De Natuur heeft onderwijlen den wég geweezen, ora
door eene fneede den Steen uit de Nieren weg te neemen,
't welke evenwel niet voor het laast der 15de eeuwege-
fchied is. De beroemde Havin heeft in het 3e Deel der
Mem. de l' Aeadi Roij. de Chirurgie de Paris. pag. 240, meC
opzet over deeze konstbewerking gehandelt, enaangd
toond, dat de beroemde Marchettis, dezelve met een
zeer. goeden ui-tfiag op den Raadsheer Hobson verricht
heeft, p.. 2 59;.gelijk ook dat dezelve zeer wel gefchieder»
kan. Rousset die een voorftander was van alle moge-
lijke konstbewerkingen in deHeelkonst, heeft ook deeze
zeer fterkgedreeven. Boerhaave, 't geene te verwon-
deren is, zegt er(J. 1424 geeti woord va-n, gelijkookniet
van Swr-ETEN.
Men kan geene feiten tegenfpreeken, en dus m'etont*
kennen,dat deeze bewerking;metgoeden uitflaggefcbied
is ; maar als men bedenkt, dat de Nieren.voor de helft ge-
noegzaam op het Middenrif leggen, fchijnt zij,.gelijk ook
om de kwetzing der fpieren van de Lendenen, bijna onmo-
gelijk; ten waare de Natuur zelve eerst eene verzwee-
ring agterwaarts maakte, welke den weg wees.
De oorfprong der Steen inde Nieren zullen wij niet bij
de Geneesbeeren onderzoeken ; al te zeer op de redenee»
ring deunende, brengen zij zulk eene voort die nietwaar«
fçbijnelijlmjhet is genoeg, dat de pis eenigen tijd moet
biijven.indepisleider, eerzijafloopenkan, en in dien tijd
laat zij bet fandige of .fteenige vallen, 't welke tot eene
klomp groejende den Steen maakt, die vervolgens gelijk
alle die Steenen, aanwast dooraangroe/ing..
Het is van meer gevolg, te onderzoeken, of men deeze
ziekte geneezen kin ; en ik geloove dat difeven onmoge-
lijk is, als den Steen uit de Blaas te verdrijven ; 't en waare,
dezelve zeer bros en fendig was en ligt van een ging; of dat
hij klein zijnde, door den pisleidertot in de Blaas door-
ging, en vervolgens verder zich ontlastede; waarvan vee-
Ie voorbeelden zijn.
Y y 3                                  Vau
-ocr page 377-
fTE-
geval kan 9e Steen verfçhoplen- leggen, en nletgevoui,
den worden, of fchoon den Heelmeester bij de fnijding
zijnen tang wel in de Blaas gebragt heeft.
Ook hegt zich den Steen niet zelden aan de Blaas'zelve
vast, of fchoon dit van zommigen ontkend word; Le
Dran nogtans verzekert het, ook meenen wij dit ge.
zien te hebben; dog die vastgroejingis dus, den Steen
hegt door middel van geftolt bloed aan deraauw gewor-
dene Blaas, en dus groeit hij er aan, zo dat den Steen even-
wel kan losgemaakt worden zonder ongemak voor den
Lijder. De meeste Steenfnijders wenden deeze vast-
groejing voor, als zij de opening niet groot genoeg ig
de Blaas gefneeden hebben, of geheel buiten de Blaas
zijn geraakt met den tang; even als de Oogmeesters de
Cataraft zeggen vasttezitten , als zij in de bewerking
gemist hebben.
                                                         ' !
Dus verre hebben wij gehandelt van het verfchil der
Steenen, betrekkeljjk tot de Steenen zelve ; wij moeten i
nu aantoonen, dat de Blaas verfchilt naar maate zij den I
Steen lang bevat heeft, of wel naar de jaaren in welken j
den Steen eerst gebooren word.
                                       1
' In jonge Kinderen fluit zich de Blaas fpoedïg om den j
Steen toe, door de geduiirige prikkeling van binnen, in
dat geval kan zich de pis uit de Nieren niet ontlasten,
en de Waterleiders zetten zich uit, zodanig, dat men |
dezelve voor een darm zoude aanzien ; vervolgens zet 1
zich de Nier mede uit, het zogenoemde Bekken word zo |
wijd, dat de beide Nieren grooter holte bekoomen dande S
Blaas in-eenen natuurlijken ftaat ooit heeft; voeg hierbij, |
de verwijdde Pisleider, en gij zult ligt begrijpen, waar-
om die ongelukkige Lijders niet wateren können, dan
bijdroppen, waarom zij dan op hunne knien leggen, dan 1
genoegzaam op het hoofd ftaande met den buik naar be<
neden, niet zonder onlijdelijke fmerte wateren ? waar-
om de pis ftinkt en flijmerig is,nu met etter, dan met
bloed vermengd? De Hooggel. Profesf. Camper heeftin
zijne Demonßrctiones Pathologicce. Lib. 2.p. i2.verfchei>
dene voorbeelden daar van aangehaald, zo door hem zei«
ven, als anderen waargenoomen.
Hoe zeer nu ook de Nieren zich daar door uitzetten, 1
klangen de Lijders bijna nooit van pijn in de lendenen;
althans bij verfcheidene hebben wij zulks niet opgemerkt,
of fchoon wij naar hunnen dood, diezelfde veranderin-
gen gezien hebben.
Dit elendig toeval toont, dat de Blaas gelijk Foubert
wilde, niet altoos kan opgefpooten worden, en dat de
geneezing door infpuitingvan kalkwater enz., niet altoos
plaats kan hebben; eindelijk, dat de geneezing door flui-
den zeerhaggelijkis in die gevallen, daarmee» en drop«
pelpis te zaamen gaat.
De Blaas krimpt echter niet altoos op deeze wijze in i
wij hebben er gekend, die veele jaaren naar eikanderen
groote Steenen bij zich gedraagen hebben, zonder deeze
vernauwing, zelfs waterden zij eenegroote veelheid tege-
lijk zonder fmertj en of fchoon bij wijlen, en pijn en toe-
vallen van Steen zich op deeden , was de ziekte dikwerf
twijffelagtig.
Dit eerst hebbende Iaaten voorafgaan, zullen wij een
weinig nauwkeuriger handelen over de tekenen van Steen 1
en daar na, over de geneezing.
Tekenen van Steen.                     .. ■
Betekenen van Steen bij Bejaarden zijn voor eerst pijf»
voornaamelijk in het einde van de Schaft, als de laattte
droppelen pis gelost worden, geduur ige verftijvingen van
:85§*                              -STB.'
Vah de Steenbreékende middelen, zullen wij nader-
band handelen.
Steen in de Pisblaas.
Den Steen in de Pisblaas, ontziet nog jaaren, nog ge-
flagt; zeer kleine Kinderen vind men reeds kwijnen aan
den Steen in de Blaas, en meestal de Jongetjes, gelijk ook
de Mannen veel meer aan dieziekte onderhevig zijn, dan
de Vrouwen ; ook ontlasten deeze om de kortheid en
rekbaarheid van den waterweg, den Steen gemakkelij-
ker.
                                                           ;
Den Steen is niet altoos van den zelfden aart, veel min-
der van dezelfde gedaante J want inzommigenishij zeer
krijtagtig, en wit, in anderen fandig, in anderen hard
als keijiteen, zo dat men hem niet zaagen kan dan met moei-
te; deeze verfchillende hardheid, hangtaf van de evenre-
digheid der aard en olieagtige deelen; dog dit is niet te
ontdekken, dan na dat den Steen uitgehaald is.
Zomwijlen is er één, dan zijn er twee, drie, vier, agt
en meerder Steenen te gelijk in de Blaas, welker getal bij
het leven mede niet te ontdekken is, dan door de operatie.
Zelfs is deafflijting niet altoos zigtbaar, als er een uit-
gehaald is; zomwijlen immers zijn zij rond, en hebben
,geen platte kanten ; hoewel bij de meesten platte kanten
gezien werden, als er meerdan één is.
Degedaanteis mede ongelijk, men vind de meesteneij-
•vormig, enplatagtig, anderen rond, waar vanzommigen
«eer getakt, zo dat zij met honderde punten de blaas-
kwetzen , eh allerfmertelijkst zijn, terwijl die zelfde
Steenen indien den Lijder in het leeven blijft, door de
aangroejing en infiibbering, de punten verliezen en ge-
noegzaam glad .enderhalven minder pijnlijk worden. Dit
alles kan men beveftigen als men ze doorzaagt.
Deneerßenoorfprong is verdikking der pis, en het ver-
blijf daar van in de Blaas vooreenigen tijd, zodat de dee-
len even als de zoutdeelen in water dat uitgewaasfemt
word zich vormen, niet tot één, maar honderde gruis-
jes, die ook met het vergrootglas gezien, als crijftal-
len zijn.
Deeze nu tot eéngevoegd, maaken den pit des Steens;
om welken vervolgens bij aanwas en laagen , de ver-
grooting gefchied , gelijk in allen kan gezien worden.
Op dezelfde wijze groeit Steen om een naald, kogel,
ftukje hout, of iets anders in de Blaas geraakt, om de
air van garst, gelijk bij Alghisi , tij Morand in de
Mem. del'academie de Chirurgie Tom. 3., en bij allen bijna
die over den Steen gefchreeven hebben, gezien kan wor-
den. De jonge Dogters hebben dikwerf vreemde nieuws-
gierigheid , om zich te kittelen met een of ander lig-
haam, en daar door raaken zulke vreemde dingen in de
Blaas, daar men naderhand over verwonderd ftaat. Mo-
eand,en Morgagni,geeven er zeer verbaazende voor-
leeldenvanj ook Vater bij Haller, Tam.lV.Biff,
Chirurgicarum.
Ik zelfs heb te Amfterdam den Steen zien
haaien uit de Blaas eener Vrouwe, welke om een Kies
gegroeid was, die zij op gelijke wijze in den waterweg
gebragt hadde. Men dient opteletten, dat (lukken van
Waskaarsjes tot bet geneezen van Venuskwaaien ge-
bruikt, zomwijlen in de Blaas zijn bjjjven zitten ; ook
Hukken van Cathéters, die vervolgens door bekorfting
een Steen veroorzaakt hebben.
Den Steen zet zich ook wel in bijzondere holligheden
in de Blaas, of wel,vormt zich zelven zulke holletjes.
"Den beroemden Houstet , heeft daar van opzettelijk in de
Mem. de VAcademie Roij, de Chirurgie gehandelt.; in dit
^
-ocr page 378-
STE.-
STE.
riet mannelijk *lid, door de prikkeling, der zenuwen die
naar de Schacht loopen, |en ook de Blaas van zenuwen
voorzien ; wanneer zij fterk gaan, of vooral als zij op een
ongemakkelijke wagen rijden, het wateren van bloed ; ook
ivel eens-het gevoel van eene rollende zwaarte, vooral
als de Blaas nog ruim is," winden en colijkpijn. De pis
is zomtijds met etter bezet, dog niet altoos, meest al
zeer Hinkend, voor al als de Blaas ingetrokken is ; daar
is, ook geduurige neiging tot wateren, en onhjdelijke
pérsfing.
De tekenen van den Steen bij,Kinderen, zijn voor-zo ver-
re de pijn betreft dezelfde, zijkonnen niet beduiden wat
hunfcheelt, dan door fchreeuwen; dus fchreeuwen zij
als ze wateren, en trekken geduurig bij de roede met de
hand; deeze twee tekens, gevoegd bij geduurig watermaa-
]ten, en fterke pérsfing, zo dat zij den endeldarm dikwils
ver uit persfen, geeven een genoegzaam bewijs- van den
Steen- De geduurige pijn maakt niet alleen de Kinderen
maar Bejaarden bleek, ingetrokken van wezen, en zie»
keiijk.
Tekenen door konst tot ontdekking des Steens- Ver-
mits alle de opgenoemde tekenen können plaats-hebben
in de Nephritis, zie pag. 2294. van dit Woordenboek;.
blijkt het, dat erzomwijlen eenegrootetwijffelagtigheid
overblijft bij den Geneesmeester, om te-bepaalen, watbij
ter geneezing den Lijder zal aaanraaden. Ten dieneinde\
doet hij de volgende proeven, zo wel bij Kinderen als bij
Bejaarden; hij lleekt zijnen vinger wel met olie ofpo-
madebefmeert in den aars, en voelt Koog op, drukkende
naar het fchaambeen, of bij>den Steen kan gewaar woi den ;
het welk dikwils bij Kinderen zeer wel gelukt, en bij de
Bejaarden niet altijd, om de wijdte van het bekken; even-
wel gebeurt het niet zeldzaam, dar men op deeze wijze
met geene zekerheid den Steen gewaar kan worden.
Dan gaat men over tot hetfondeeren ofpeilen met den
cathéter, op dezelfde'wijze als mende in opfiopping van wa-
ter,
zie pag. 2708 van dit Woordenboek, gewoon is te
doen. Men gebruikt evenwel eenen cathéter die van
fiaal envol is, (lomp van.punt, en men tragt dien he-
Jien en weder te bewegen, tot dat men den Steen gevoelt,
'tjvelk in eene ruime Blaas zeer ligt te doen is, men voelt
liet alleen maar men hoort het klinken; maar in eene zeer
nauwingetrokkene Blaas, glijd het inftrument eronder
*>:r, en men mislukt in het onderzoek, dat ismen krijgt
geene zekerheid.
Buiten deeze twee middelen, zijn er geenedie de konst
°?geeft, zo dat men zich niet moet verwonderen dat
somwijlen den Steen eene onzekereziekte is, of fchoon hij
§foc>t en zwaar zij.
Ook gebeurt het dat men deneenen tijdflaagt, enden
aderen tijd in het geheel niet, zelfs niet dezelfde Heel-
meester.
Somwijlen, kan men met geen cathéter in de Blaas
Ko°men, zo dat Heelmeester en Lijder, allenzints in het
onzekere blijven.
Geneesmiddelen voor den Steenin de Blaas.
Gefteld , dat men zeker is-van den Steen, zo is de
:aag hoe men dien zal weç neemen? Daar toe zijn drie
R,egen.
„Foor eerst; Doort Afdrijving ; ten tweeden, door
QiEHN-i!REEKEKDE Middelen; ten derden, door de
{'wpA°r AFDa'FiNTo. Deeze zijn, verzagtende oiie'ag.
<6= dranken, als amandel-melken, eniulßen van lijn-zaad
HSt
met arabifche gom, of metßjroop van althéa, van elks
even veel ; het julapium diureticum feu fp. Mnidereri tot
?jv. metaq. Raphani rustkani ?rç. fijrup. altheae Pijl De
toebereidingen van defcilla ; de Musc. Cantharidum*
de Eleu, ad Nephrit. Disp, Edinb. pag. 32., en dergelij-
ken.
Dog deeze gelukken genoegzaam nooit, behalven bij
kleine Steenen'm Menfchen, die door de podagra ofandere
ongemakken lang te bedde leggen ; en bij Vrouwen, om
dat zij den waterweg zeer kort hebben, en ligt rek-
baar.
De Steenbrekende middelen, zijn tot nog toe nie£
zeer gunftig geweest in de uitwerking. Boerhavs zegt
zeer wel, neque defpecificislithontripticis haüenus vera fi-
„ de;
van de eigentiijke fteenbreekende middelen, hebben
„ wij nog geen zeker bewijs". §. 14.28-, waar over de
Baron van Swieten, eene uitmuntende uitlegging ge-
geeven heeft.
In den jaare 1739 is op order van het Britfche Parle-
ment , pu blijk gemaakt het middel van Juffer A. Ste-
phens, en vervolgens befchreeven door haaren zwaager
D. EscHERNEiji Dit middel beftond uit kalk van eijer-
fchaalen*
en fchelpen, met zeep ; waar bij zij gaf een ige.
dienftige dranken, en honing; men moet er daags veel
van gebruiken-, en het middel was onder de gedaante van
langwerpige, pillen; leesHAKTLEij de Lithontriptico.Ai-
Stephe-ns ad Meadium, ook Hales. over dit middel, ge -
lijk ook Morand fur Ie remede de Mademoifelle Ste-
ph e NS, Mem. de l'Acaà-. Roijaie des Sciences Ac 1740., in s •
gelijksde waarnemingen van Geofkroï".
De Lezer begrijpt ligt, dat alle deeze Joogzouten die-
nen moeten om den Steen te fmelten; 'dat is eerst de pis:
zodanig met loog te voorzien , dat de Steen er in fmolt.
Uit de verfcheidenheid der zelfstandigheid in de Sieener.
te vooren aangehaald, zal de Lezer ligt zien , waarom
zelden of nooit den Steen door dit middel geneezen is;
ook zoude men er niet afgegaan zijn, indien het dikwils,
of fchoon niet altijd, dienst gedaan hadde.
2.   Heeft Robbet Whyt in zijne Esfaij on the vir-
tuesvflime water in the cure of the Stone
1755., met kalk*
water van Oester-fchelpm,
getragt den Steen te doen fmel-
ten.
3.  Doftor Alston heeft er de fpaanrc!ie zeep bijge*
voegd ; the disfert. on Qjdcklime. 1754. 2. edit.
4. W. Butler heeft fchielijk gezien, dat het niet moge«
gelijk was, de pis zo fterk als kalfavaterdoor drinken te
rnaaken, daarom heeft hii voorgefteld om bet kalkwater
onmiddelijk in de Blaas te fpuiten; zie Method of cur e-
fertheStone chieflij bij injections
17541 Hij gebruikt daar
toe eene blaas, of blaasbalg; dog dit kan gevoeglijker
gefchieden door eene holle flàppe cathéter , gelijk Dr.
Langrtsch voorgeftclt heeft, Phijf.call Exp. upon Bru-
tes.
Dog de infpuiting is onmogelijk in eene toege-
trokkene blaas, en in eene minder toegetrokkene geefr
zij prikkeling, zo dat het niet lang genoeg kan inblijvenr
om den Steen te fmelten. Ook fmelt de harde olieagti—
agtige Steen
niet, of fchoon men die eenige maanden
Jang legt in de fterkfte loogen.
5* De Uva ürfi, eene plant over al gemeen, Bijzon«
der in Sweeden, en op alle hoogs Bergen, is vervol-
gens Ao. 17<>o zeer aangepreeze" door den beroemden
de HAAN te Weenen, Rat. Med. Part. V. 1760. c. V".
daar hij teffens uitmuntend handelt over den Steen,
en over de Zieken die er aan. zukkelen. Parr. VK
pag. 171.
ft»
-ocr page 379-
353*                               STE.
S TE.
In den jaare 17S8, heeft M. Quer over het inwendig
gebruik van de Uva urfi gehandelt; zie Disfert. fur la
maladie nephritique et Jon véritable fpecißque, trad. de
l'Efpagnol.
Dan ook dit middel geneest niet, zo als dagelijks ge-
blijkt; gelijk ook niet het middel van Dr. 'Chittich.
jip.Cinerumclavellat. |viij; calcis vives ree. |ij'. mifie in
olla fictüi vitro obduQs,
, dein affunde aq. ebuliientis pint.
ij. fient, /patio ij. hor. moveatur fubinde etfiltratum exhibe ;
dat is; neem potasch, agt oneen ; levendige kalk, vier on-
een; mengt dit te zaamen in een nieuw verglaasde pot,
giet er twee pinten kokend water op, laat dat alles twee
uuren ftaan, en fchud het om nu en dan, vervolgens be-
waart het, door gegooten zijnde. Hij houd nogthans de
wijnfleen beter. R. 30. of 40. droppen twee of drie
maal daags met dunne kalver-nat, of iets anders. Ook
is het met melk een aangenaamen drank, als men er aan
gewoon is. Dog ook dit middel geneest den Steen niet,
zelfs niet het gruis , 't welke uit de Nieren koomt.
Het middel van Chittich is evenwel daarom gemak-
kelijker dan het kalk-water, ora dat men er flegts een wei-
nig van gebruikt, daar men van het kalk-water ten min-
'fte drie of vier flesfen daags moet drinken, welke veel-
heid niet moet affchrikken. de Haan melt, Ratio.
Med.Part. V.p.
182. dat een Man in zes maanden, daar
van gedronken heeft 1600pond; wij können er bijvoe-
gen, dat de Heer K00LE M.D.te Maafluis , in 8 en een
tweede jaars tijd, gedronken heeft, 11680 flesfen kalk-
water,
en van zijne Nierkwaaie geneezera is ; derhalven
5 oxhoofden in het jaar; 't welke fchoon minder in veel-
heid, evenwei deeze goede uitwerking nadde, dat het
hem eer de eetlust vermeerderde, en dus geen fchaade
deed.
Hoe zeer wij ook het kalk-water in ziektens der Nieren
aanprijzen , raaden wij geene heevige middelen tegens
den Steen aan, uit vreezedat zij nog daarenboven de Tap-
pen bederven. De beroemde Doftor LAURés te Lions,
liet zich daarom liever door den beroemden Pouteau,
van den Steen fnijden en wierd zeer gelukkig geneezen,
vid. Pouteau Taille au niveau, pag. 2,
Steenfmjden en aanhoorige Konstbewerkingen.
Het onnut bevinden van alle de fpecifique middelen
tot fmelting des Steens, h oorzaak geweest, dat men al
vroeg gedagt heeft op het maaken van een opening in
de Blaas om er den Steen uit te haaien; en daar toe
heeft men twee wegen ingeflaagen ,• men heeft de
Blaas even boven het fchaambeen geopent, en er den
Steen doorgetrokken; dog deeze manier is om de doo-
delijke verzweeringen die er op volgen, nagelaaten ;
of wel onder het fchaambeen, tusfeben den balzak en
den aars in, bij de Mannen; welke manier nog word
gevolgd, als zijnde de veiligile, en door zeer veele
groote Mannen verbeterd en tot volkoomentheid -ge-
bragt.
Bij de Vrouwen heeft men meest den waterweguit-
gerekt, en zo wijd opgefcheurd, totdat de opening den
tang toe liet, vervolgens heeft men er den Steen uitge-
trokken ; dog de veelvuldige lekheid hier opvolgende, is
oorzaak, dat men haar nu bijna op gelijke wijze als de
Mannen fnijd, of fchoon ook deeze bewerking zeerver-
fcbillend gedaan word. Wanneer men evenwel doorzigt
heeft in alle de operatien, is het zeker, dat men bij de
Mannen eerst ecne opening fnijt in den waterweg, even
onder het fchaambeen, en daar de Jnftrumenten in brengt,
het welke niet anders is, dan den-waterweg der Man»
nen gelijkvormig te maaken aan die der Vrouwen; en
derhalven blijkt, dat beide verder op eene wijze können
gered worden.
Het zoude buiten het beftek van dit Woordenboek loo.
pen, indien men alle deeze Operatien zeer nauwkeurig wil-
de befchrij ven, het zal daarom genoegzijn,dat wij de voor.
naamfte aannaaien , en de beste Schrijvers aan de hand
geeven ; ten dien einde beveelen wij den Leezer, de ver-
handeling van den beroemden Pallas, die de voornaam..
ften zeer net befchreeven heeft, vid.îîALLERifelect. Ch.
Disf. Tom. IV. p. 269,
en voor al het uitmuntend boek
van Le Dran , Paralelle de disf. meth. pour tailler la Pier'
re,
welk voortreffelijk werk door den beroemden Heel«
meester Swagerman in onze taaie is overgezet; ge^
lijk ook het Receuil vanLECAT over het Steenfmjden;
en -voorts alle die opzettelijk over die konstgreep ge-
handelt hebben, welke door Heister en van Swie-
ten, gelijk ook bij La Faije in zijne aanmerk, ont
Dionis, te vinden zijn.
                                                      j
De voornaamfte konstgreepen zijn. ■
1.  De manier van Celsus Lib. j.c. 16. of de kleins
bewerking; dog door deeze worden as bulbus urethral,
de hals der Blaas, en de uitgang der zaadblaasjes ge-
kwetst, ook kan zij-niet dan in weinige Kinderen ge-
daan worden.
2.  In het begin der 16 eeuwe, is Joh. de Romanis j
uitvinder geweest van de fneede onder agter den Bal-
fak , zijdelings van den Bilnaad ; deeze is door zijn
Leerling Marianus Sanctus verbetert en gemeen ge-
maakt, en Jieet deMariaanfche manier; hij gebruikte
reets .een fnijfiaf met een groef.
3.  De groote bewerking der Franfchen, verfebilt niet |
dan hier in, dat men de bulbus niet fneed, maarden
Waterweg alleen.
4.   De bewerking boven het fchaambeen van P.
Franco ,• deeze heeft Douglas weder in gebruik ge- j
bragt, en de beroemde Sermes, zie Lithotomia Dou- |
glasfiana door Jan Sermes. Utrecht 1726. Deeze ma- J
nier is gelijk wij reets aangemerkt hebben verworpen; j
dog onzes oordeels , was zij in zeer kleine Kinderen j
wel te doen, om dat de Blaas booger boven het Schaam- j
been legt
5.  De zijdelingfche bewerking is door Frere Jacqi/W
of Beaulieu, eerst in den jaare 1697 uitgevonden;
hij fneed op een ftaf zonder groef, daar na op een
met een groef.
6.  De beroemde Rau heeft die fneede verbetert, en
altoos eenen gegroefden fnijftaf gebruikt. De groote
Albinus heeft zijne manier befchreeven; de Profeff.
Camper heeft vervolgens getoond, dat Rau inderdaad
de Prostata fneed, thans is dit door den Heer jÎlbI-
nus -tocgeftemd, zo dat die methode nu wel bekend
en niet langer onder die duisterheid ligt, daar zij te
vooren onder was, en voor gehouden wierd bij de
voornaamfte Steenfnijders, als Douglas, ChsseldeN,
Le Dr an, Foujsert en anderen.
7.  De manier van Douglas , welke CiieseldeN,
Sharp en de meefte Franfchen gevolgd hebben; of nu,
zedert de Hoog Geleerde Heer Ca&ipee , dit ftuk tot
duidelijkheid gebragt heeft, te weeten de manier vanRAU-
8.   De bewerking van Le Dran; zie zijne Oper,
de Chirurgie.
                                                               ...
9.  De konstgreep van Hawkens , welke eigenthjs
is die van LeDkan, alleenlijk eenvoudiger gemaakt.
— ■                                                                            10. ve
-ocr page 380-
STE;
SÏE.
3535
io De manier van Foubert die in de bhtiMja; Om die rede hebben P.Frahço en Pari? gedagt, op
deezê wijze is verbetert door Mr. Thoma, en ook tangen met groote tanden om den Steen te brijzelen, dog
inor Pai lucci; dog deeze manier is meest al onmoge- dit haalt niet uit, want nu moet het gat in de blaas zo
*
Jijk, om dat de blaas zeldzaamer kan opgefpooten wor-
den.
ii. De manier van Le Càt; deeze verfchilt niet van
die van Rau, dan in de werking.
i2. De manier van FrereCàuz; deeze is verfchillend
hierin, dat in alle de voorige de prostata en Blaas van
buiten naar binnen gefneeden word, daar F. Côme van
binnen naar buiten, en met veel zekerheid fnijt.
13. Mr. Poüteau , heeft de manier van Le Cat en
Le Dran als vereenigd, -en gefchreeven , la Taille au
niveau
1765. Deeze is op zich zelve zeer zeker, dog
het waterpas is onnut.
groot zijn, dat deeze tang er door kan,'t geene bijna
niet mogelijk is.. Le Cat heeft echter zulk eenen goed,
gekeurt; bij anderen zijn zij verworpen, gelijk bij Ma«,
iuanus Sanctus, Hildanus en dergeüjken.
Le Dran gaat over tot een ander uiterfte, hijwilvol-
ftrekt niet hebben dat de Steen zal breeken, om welke
rede hij eenen tang op geeft; Paralelle.&c.p, in. pi.
4, (om de verbrijzeling te beletten) ; dog ook deeze tang
is veel te groot om in de wonde te brengen.
Over den Steen in den Waterweg.
Dikwils blijven er Steenen zitten in den Waterweg, zo
14. Mr. HoiN heeft daarom ditweg gelaaten, ende dat zij het wateren geheel beletten; dan zet zich de water
weg uit, en de pis baant den weg voor den Steen, die er
manier van PouT£Aü"nog eenvoudiger gemaakt,
15 De beroemde Louis, heeft eene gantsch nieuwe  dus uitgaat; zomwijlen blijft den Steen zitten , in welk
manier gegeeven om de Vrouwen te fnijden, welke zeer  geval menfnijd tot op den Steen., en er dien uithaalt met
eenvoudig en fraai is. Hij fnijt den waterweg alleen zij-  een-klein lepeltje, of haakje.
delings, of aan eene kant, of aan beide kanten t effens;      Zomwijlen barst de waterweg open, en de pis ontlast
11a de grootte van den Steen. Deeze manier is beter dan
  zich terwijl de Steen blijftzitten, gelijk er zulk een waar-
de fcheuring of verwijdering, gelijk men die te vooren
  genoomen is onlangs door den beroemden Dr.CooPMANS
deed, ookbeterdandemaniervanMARiANUs, enJR.Au,
   te Franeker, welke als een hoendereij groot,door ver-
die nevens den bilnaad fneeden, waar door de fcheede
  zweering zich eenen weg naar buiten maakte,
zonder nut gekwetst wierd, en het overige door fcheu-
      Hier uit blijkt dat men den waterweg zo wel voor als
ring of verwijdering gefchiede.
                                      in het midden-, kan fnijden zonder gevaar
De Heelmeesters moeten de te vooren gemelde Schrij-
vers inzien, om zich eene manier te kiezen : Dit is im-
toers zeker, dac er flegts voor de Mannen twee manie
STEEN, dusdanig word ook een zoort van gewigt ge-
noemt, dat meer of minder zwaarte heeft; ingevolge de
plaatzen alwaar het in gebruik is. Te Antwerpen weegt
ren zijn, boven en onder het fchaambeeir^ en dat de het Steen agt pond, zijnde zeven Parijfche en Amfter-
Operatien van Rau, Douglas, Le Cat, Le Dran, damfehe ponden. Te Hamburg weegt het 10 pond ; te
enPouTEAuenz., allen even eens gefchieden., maar Dantzik -en te Revel heeft men ligte en zwaare Stee*
niefbijzondere werktuigen, gelijk de Proff. Camper zeer nen »omkoópmanfchappen van meer of minder waarde
duidelijk getoond heeft in Lib. 2. 'Demonst.Anat. Patho* 'mede te weegen. Te Koningsbergenis het Stwn40pon-
hgtiihm. Ieder Heelmeester behoort dan diemanier te denzwaar, 't welk 32 Parijfche,ponden uitmaakt.
volgen daar hij aan gewoon is, even gelijk de extractie -STEEN-BEEN; het Steen-been is het harde gedeet-
der Cataracten best gedaan word, door de manier daar te van het Slaapbeen, -regens welken dat gedeelte aan-
mendemeefie'handigheidin verkreegen heeft. ,
         , legt en gehegt is, 't welke men de pars fquâmofa, of het
•'■•■-■■                               fchubswijze been noemt. Dit been om zijne hardheid
Ongemakken na liet Steenjnijden. ' "                zo genoemd bevat in zich liet voornaamfle deel van het
1. Het gebeurt wel eens dat door de grootheid der Steen, ^ehoortuig, naamelijk in de Menfchenen viervoetigeBee-
de fcheuring in de blaas en haaren hals zo groot is, dat flen, de drie. halve ronde buizen , het portaal, en het
«eene lekheid buitenwaarts overblijft, ofwel een.lek flakkenhuis. Zie OOR pag. 2417. Dit been is nog bar-
der dan marmer ii) de ademende Visfchen; ais deWa!-
ichacht, en eenige pis.door den aars heen îoqpën.
2.  Dikwijls fluit d'e^twendige wond.-eerdër, dan die
van dèn waterweg, dan blijft de pis daar in flaan, en
verwekteen Steen, die zomwijlen zeer groot tot in den
baizak toe aangroeit; van daar komt het, dat zommi-
ge daarom gemeend hebben, dat de 'Steen daar groején
tonde.
3.  Zomwijlen word niet alleen de Prostata door ver-
weering aangedaan, maar ook dezaadblaas openingen,
^aar op eene onvrugtbaarheid volgt.
Over het Jplijten der Steenen.
Vermits dä\Steenen gevaarlijker zijn hoe zij grooter
gorden, hebben reets de Ouden gedagt om die te ver-
Kleinen. "Celsus zegt Lib, 7. c. 26.'S.. 3. hoe eenen Am-
MOKiusden tegrooten Sfeenfpleet, door middel van een
«aaien priem; dog die manier is of gebrekkig befchree-
^en, of onmoogelijk; althans wij zijn niet in ftaatden
«een door eenen haak zo te houden, dat men er op flaan
kan dat hij fplijtte.
visch , Cachelot, en Bruinvisfchen; even wel is het in
evenredigheid kleiner, om dat het geene halfronde bui-
zen bevat; zie ib. 2418.
; STEENBOK; Geitenhok;m'tht\]n,Dama; Ilex;Rw
picapra ; (Capra comibus nodofis, in dorhm reclinatis,.
LriNK.Sijfl.Nat.)
Onder de wilde Bokken heeft deeze
de eerfte plaats, die van de Dierbefchrijvers in 't alge-
meen Bex genoemt word, en onder dien naam bij John-
ston, ra&.XXVIII, zeer wel is afgebeeld. Vanzom-
migen word hij ook, zo de Heer Klein aanmerkt, Ca-
pricomus
getijtelt, en niet onwaarfchijnlijk zal het Zo-,
diaks-teken. van dan Steenbok naar dit Beest gehoemt zijn.,
Zommigen willen, dat het betekent worde door 't He-
breeuwsch woord Akkoo, 't welk maar eens in het Oude -
Testament voorkomt, en aldaar Steenbok vertaald is in
de Dortfche Overzetting. Deuteron. Kap.XLV. vers J.
Alwaar de Vuloata Tragalaphus heeft, en daarom word ,
het van zommigen met reden Cervicapra of Hertebok ver-
taald. DeGriekfchenaamis Tragos agrios of wilde Bok,
eu de Hoogduicfcfle&mZwfc ; dog de S witzers der geberg-
Z z
                                  tea
-ocr page 381-
ST&.
8534
ten noemen riem Tbsch, dat buiten twijfel van tbes af-
komt, een woord, welks afleiding door Hesychius ger
»omen word van het geweldig treffen met zijne ontzag«
Jijke groote Hoornen. Beijlokiüs zegt, dater een zoort
van wilde Bokken is, op Can dia zeer gemeen, weikede
Franfchen Bouc.-Estaiii noemen, en dit is de Steenbok ,
daar wij van fpreeken. Bij verkorting word dit Beest in
't fransch ook Bouquetin o£Bouiïain genoemt,
-
De woonplaats van deeze Beeilen is op de toppen der
hoogffeBergenen Sceenrotzen van de Alpen, opdegren»
zen van Switzerland enSavoije; hoewel men ze ook vint
in Dauphinéen elders, ja buiten twijfel zullen ze insge-
lijks wel in de Pijreneefcbe Bergen, tusfchen Spanjen en
Vrankrijk zijn.. De Heer Altman van Bern gaf onlangs
herigt; Journal.étranger Eevr. 1755. „ dat de Bouque-
,, tins zeer gemeen plagten te zijn in déSwitzerfcheAl-
„ pen, maar dewijl de Ingezetenen aanmerkelijk verme-
j, nigvuldigden (zegt hij) , heeft men Hulzen gebouwd
„ op die plaatzen zelfs-, daar deeze Beeilen gewoon wa*
„ ren de wijk te neemen, en, dewijl de Jagers niet op-
„ gehouden hebben hun te vervolgen , zo vind inen ze
„ niet dan in Tirol, Walliférland en hetSaltzburgfche,.
„ alwaar zij nog zeer zeldzaam zijn. Zij koomenmeer
,, voor-in deSavoifche Alpen, en in de nabrrurfchap van
"jj.de ijskolken tusfchen de Bergen, die msa.Gietjchers
noemt; alwaar zij zomtijds bij troepen van twaalf of.
., vijftien fluks "loepen. De Heer 'Keiszler verhaalt in
„ 'zijne Reizen, dat men-ook Bouquetins vind op'dé G'e-
„ bergten van de Eilanden Cahdia én Cijprus, gélijk'ook'
„ op die aan de Kaap der Goede Hope. '
De Jagt dei Steenbokken is weleer in de Alpen zeer/gèv
meen geweest, dog met groot gevaar vermengd. Men\
plagt ze na te zetten over fchriklijke fleite Rotfen, daar
zomtijds het Beest bezet werd door de engtë'vah Bet päd
en op den Jager aanloopende hem-noodzaakte, om, in-
dien zijn fchoot miste, te gaan nederJeggen en het Beest
over zich heen te iaaten loopen, wilde hij niet van een
fchroomelijke hoogte te pleiteren florten. '•- Het. is onver*
beeldelijk, welke fprongen dit Beest kan doen Van de ee*
ne Rots op de andere, en van hoe groote.fteüten het kan
affpringen, bezeerendé zich nooit-; want.het komt-al-
toos op de Hoornen neer.
Buiten twijfel zullen de Steenbokken bun 'Voèdzél heb«
ben van de Kruiden en Heefiers, die op deeze Bergen
overvloedig groeijen. Ook beflaan de Rotfen, waar op >
men ze meest vind, uit een zagten, zoutigen en zandagti-
gen Steen, welke zij gaarn met de tong likken. Het
zijn vreesagtige Beeflen, die, als dooreene ingeeving
der natuur, op eene voorzigtige wijze, naar men ver-
haalt, bij troepen weiden gaan, hebbende altoos een
hunner voor uit, die, zónder te eeten, met opgehevea
Kop en (lijf gezette Ooren, als op fchildwagt flaat,.
waarfchouwende de anderen vooreenig dreigend gevaar.
De Jongen worden zomtijds levendig gevangen, als de
Moer is dood gefchooten, en als dan onder de kudden
tam gemaakt, dog groot geworden zijnde, verkiezen zij
Teel al hunne vrijheid en loopen weg.
Men kan van de Voortteeling en Leeftijd der Steenbok'
'tokken
metgeene zekerheid fpreeken; dog ten qpzigt van
de Ligbaamsgeflaite, vind ik in de Natuurlijke Historie
ran Switzerland, door den Heer Wagner, het volgen-
de aangetekent. ,, Deeze zoort overtreft jngröotteden
„ allergrootflen Bok. Het Wijfje is, kleiner (jan het
,, Mannetje, hetwelk een bruine Sik heeft$ dekoieiir
j, van beiden isroodagtig bruinofrüsj zij1ïebfc'en,zwar-,
;, re Hoornen, tol knobbels oï knoöpen, boogswiiz»
„ omgekromd en dikwils anderhalf eile lang,; weegend?
„ ieder Hoorn zomtijds twaalf of vijftien ponden; hun!
„ ne Pootenzijn zeer dun en hunne vlugheid in 't fprin!
,. gen is onverbeeiJelijk".
Het vleesch der Steenbokken word voor zeer verfier.
kende gehouden, en men rekent, dat het de beenen bij"
zonder ftevig maakt. Ook bedienen de Boeren zich van'
het bloed, als een uitmuntend zweetmiddel, en dit word
gedroogd zijnde, van zommigen beter dan het gewoos
Bokkenbloed geagt.
STEENBOEKE, zie HAAGBOEKE.
STEENBOLK, zie KABELJAAUWEN, n.V.paé
1389.
                                      '                             *'
STEENBREK
zie SAXIFRAGE.
STEENBREK
DER OUDEN
zie LIJCHNIS,
n. 30. pag. 1888.
STEENBREK-(ROODEO. zie FTLIPENDUU.
STEEN DER BLAAS en NIEREN, zie STEEN.
STEENDOGGEN, zie HONDEN, pag. iogo.
STEEN-EICKE, zie EÏCKE (STEEN-).
STEEN-ESCH, zie ESSCHEN-BOOM, n.zm 3
pag. 678V
STEEN-GRAVEEL, zie NÏER-GEBREEKEN.
STEEN-GROEN, zie BERG-GR OEN.
STEEN.HOMMEL, zie HOMMELS, ». III. pag,
1082.                                            -..•'•
: StËÉtt-KALK, zïe, KALK.
-1 STEËN^KARPER, zie KARPERS ,n.V.pag. m$.
STEEN-KERSSEN, zie MAHALEB.
STEEN-KL,AVER, zie MELILOTE.'
STËÈN-KOOLEN,' Aard-Kooien; van DroscoaiDES,
Ai'&of yxyaTtif) en van Nicander Èyyayyu; %'is\\
genoemt," in 'tlatijn Carbo petretis ; in 't fransch, Houilk,
juijet; Charbon'de terre;
is eene bitumineufe zel/ïlandigi
beid, die droog,, hard, zwart., gl.inflerend is,' enin freut
geworpen hevig brand, eene zwarte'en-dikke rook van
zich geeft, en een reuk als van pik verfpreid.. Wanneer
deeze floffee'enmaarisontflóokenj zo houd zij veelto'
ger vuur, en geeft een veel flerker hitte van zich,.alsea-
nige andere braddbaare zelfflandigheid; de werking van
het vuur doet de Steenkool, of In asch, of wel in een po-
riagtigeen fponfïeufezelfflandigheid veranderen, dieniet
kwaalijk na metaalflakken of .painifteen gelijkt.
Gemeenlijk worden dz'Sïesnkoolen in tWeezoortflion-
derfcheiden. Het eerfle.zobrt fcvet, hard, in een ge-
pakt, daar bij blinkend zw'art;':'deeze ontbranden be-
zwaarlijk, maar eens ontftooken zijnde, geeven zij een
heldereen fchitterende vlam van zich, die van een dikke
rook vergezeld is,-., dit is-de beste zoort, en word ook
wel vette Kool genoemt-
De tweede zoortis zagt, wrijfbaar:, ontbind zich wan-
neer eenigen tijd aan de lucht is blootgefleld, en ont-
brand gemakkelijk, dog derzelver vlam is niet zeer hel-
der, en deezen noemt men magere kooien. De eerften
die meerder bitumineufe zelfflandeigheden bevatten;
vind men dieper in de grond dan de tweede, die men bij'
na aan de oppervlakte van den bodem ontmoet, dit is
oorzaak, dat zij dikwils met vreemde ftoffen vermengt
zijn-                                                                                    tje
De Natuurkundigen zijn het gantsch niet eens., "rat
eigentlijke aart en vorming der Steenkoolen betreft, v eeie
zjj'n er.dîç voor hèt'waarfcb'ifnlijkflegevoelen houden,aa
dem odrfprong dei Steenkoolen, zo welals die' van de v
fehillende zoorten van bitumen, git en barnßeen-aav"
-ocr page 382-
STft'
«nik der Planten moet worden toegefchf«even, en dit
Vneenen. zij dat op waarneemingen fteunt, dewijl de la-
fen der Steenkoolen gemeenlijk met een zoort van korst
fjjn bedekt, die naar lei-fleen gelijkt, op welke men aft
drukzels van Planten vind , en wel inzonderheid van,
Vaaren enVnuwenhaair. Oo"k ontmoet men zomtijds,
soorten van Steenkoolen, in welke men de wezentlijke za-
menvlegting van de laagen van het hout gewaar word.
Insgelijks kan den waaren oorfprong van AeSteenhoolenzeet
waarfchijnelijk opgemaakt worden, door de ontdekking
van het delfbaare hout dat men zedert eenige jaaren in
Duitschland in het Graaffchap Nasfau 'heeft gevonden.
In het oppervlak van de aarde word een harssagtig hout
ontmoet, dat de meeste Natuurkundigen beweeren,niet tot
ons waereldsdeel te behooren ; hoe dieper men in den
grond delft, hoe meer men van dit hout ontbonden
vind, dat wil zeggen wrijfbaar, gebladert, en van een
aardagtige zelfftandigheid ; en als men dan nog dieper
graaft, vind men wezentlijk Steenkoolen. Hier uit kan
men met grond befluiten, da't door de omwentelingendie>
ten aanzien van den Aardbol zijn voorgevallen, gant-.
fche bosfchen vanharstagtig hout, zich onder de aarde
gedolven bevinden, in welke na verloop van veele eeu-
ïren, het bout, nadat het een geheele ontbinding on-
iergaan heeft, zich in een flib of aardagtige zelfftandig-
heid heeft verandert, die met de harstagtige ftoffe, wel-
ke het hoiit voor derzelver ontbindingbevattede,, door»
drangen is.
                                           *
Men heeft Steenkool-mijnen in verfcheidene deélen van
Europa, en zelfs in Amerika. In de verhandeling van de
Hr. Morand over de Steenkoolen, vindrrien eeneoptel-
ling van de verfchillende.plaatzen der Aardbodem, al waar
men Mijnen van die zo nuttige ftoffe heeft ontdekt; zie
ooi; ten dien opzigte Diüionaire des FoJJiles, als me-
de, Recsuil de Traités fur l'Histoire naturelle , beide van
deHr. E. Bertrand. Inzonderheid word er veel Stee«.
bel inLuikerland gegraaven. als mede in Engeland, en
wel voornaamelijk in de nabuurfcbap van Newcastle,
ttaakende een voornaame tak van Koophandel voor En-
geland uit. In Schotland word eene zoort gevonden,
die zich zeer fraaij laat polijsten, en waar van men
fnuifdoofen, knoopenen andere fnuisterijen meer ver«
vaardigt.
Gemeenlijk is het in bergagtige hobbeligge landftree-
'..en, dat de Steenkoolmijnen ontdekt worden. De Stee-
öenmet afdrukzelen bezet, zijn er de gewoone merkte-
kenen van. Men ontdekt-dezelve, door het land waar
men vermoed dat Steenkool in is, te booren.of wel door
onderzoek van het water dat van de Bergen af ftroomt.
Zo het beginzel van dit water zwartagtig is, of zo het
gèele oker bevat, die gedroogt en gecalcineert zijnde,
bijna door den zeilfteen niet word aangetrokken, zo
2'l'n dit gunftige voortekenen. Zie hier ook over as Me-
mins de
Triewald en M. Morand, als mede Ie
^iSknaire des FoJJiles par
E. Bertrand.
Een Kool-mijn ontdekt zijnde, die menwiluitgraaven,
zo delftmen twee putten die de opper-en onderlagen v,an
fezaet der Steenkoolen doorbooren.Een vandèeze putten
dient orn er een pomp in te plaatzen die het waater uit
de mijn trekt, de ander om de uitgegraaven kooien op.
te haaien.' Ookverftrekken zij tot luchtgaten om aan de
Mijnwerkers verfche luchtte bezorgen, en om de gevaar-
lijke dampen , welke gewoonlijk deeze mijnen vergifti-
'lei, uittocht te geeven.
Be Steenkoolen ziijn van groot nut tot verichïllendege-
STJf.'
353*
broikeflr In Zodanige, 'knden daar het bont of tarf niet
gemeen is., bedient men er ziqh van tot brand om zich
te warmen j en om fpij-zen enz. te bereiden. Ook maa-
ken er verfcheidene Konftenaars en Handwerkslieden ia
't beoeffenen van hunne amhagten gebruik van. Smeden
en alle de geene die in ijzer werken, fchatten die hoo-
ger als alle,andere brandftoffen, om reden van de felheid
en duurzaamheid van derzelver hitte. Ook zijn zij van
een uitneemend gebruik in de glasblaferijen.
Het gebruik van de Steenkoolen zo wel in kachgels als
op den haard,_ is geheel niet fchadelijk voorde gezond-
heid. De dampen die er vamiitwaasfemen .ftrekkenöm
de lucht te zuiveren, zo als het door fchrandere Ge-
neesheeren is aangetoond. .-
STEEN-KRAAIJ , zie HOPPEN , ». IV. pag.
1144.
STEEN-KROP, zie LATUWE, n. 26.pag. itju
'S TEENLINDE, zie LINDEBOOM, n. 2. pag-,
1842.
S TEEN-LIJM, zie LIJM, psg. 1893.
STEEN-MERG, zie LAC LUNM-
STEEN-MIJT, zie MIJTEN, ». XXXVHI. pagi
2240-
STEEN-OKERNOOT , zie GKERNOOTE»
BOOM, ». 5. pag. 2329.
STEEN-OLIE, zie NAPHTA.
STEEN-PALM, zie EICKE (STEEN-).
STEEN-PISSEBED, zie PISSEBEDDEN, n.XV.
pâg. 2715.
STEEN.PLEVIER, zie SNEPPEN, ». XIII. pag
o4STEEN-POKJES, zie POKKEN.
STEEN-RAAVE, zie BERGHOPPE.
STEEN-ROOS, zie BERG-ROOS.
STEENROOSJES, zie CNEORUM MATTHÎ-
OLI.
STEENSMETSER, zie VALKEN, ». XV.3538,
STEEN-SNIJDEN, zie STEEN, pag. 3533.
STEENS WEL, zie GEZWEL.
STEEN-ÜIL, zie UILEN, n. VH.
STEEN-VAAREN, zie MILTKRTJID.
STEEN van LIPIS; deezennaamwordaan«en Stee*
gegeeven, welke in Amerika in de Provintie van Potofi,
bij de Stad Lipis word gevonden. Inwendig is dezelve
faphieragtig blauw en iets doorfchijnend. Hijis^eerhard,
en van zulk een wrangen fmaak, dat hij de tong aanraa-
kende op dezelve blaaren veroorzaakt. Men pulverifeert
deezen Steen, en-als dan gelijkt hij na Indigo, behalve«
dat dekoleurveelhelderder is. Het is een geweldig wer-
kend zamentrekkendmiddel; men mengt er van onder ds
pleifters. Denkelijk is die Steen zijn koleur aan een vi-
triolisch en fcoperagtige pijrites verfchuldigt die zich
ontbonden heeft, en dat het aan *-t vitriool is dat hij zij-
ne hoedanigheden is verfchuldigt, Zie de Laet, de La-
pidibus& Gemmis.
STEEN van VENUS; Gemmaveneris; is de naam door
eenige Schrijvers "aan den Amethist gegeeven.
STEEN van VULCAAN, zie PIJRITEN.        C-y
STEEN-VISCH, zie LIPVISSCHEN, ». XL;
STEEN-ZAAD, zie PAARL-KRUID.
STEENZOUT, zie ZOUT.
STEEN-ZWALUW, zie ZWALUWEN, n.V.
STEGANOGRAPHIA, ook Crijptograpltia genoemt;
is de wetenfchap van het verborgen fchrift, of om met
cijfers te fchrij»eJn$ zo dat het fchrift van geen ander
Z z %                              ka«
-ocr page 383-
sta
SS3<f                                  ■ STE.
kan geleezen wordetl, als door die gèeftfr welke? er dè   ftteèp Blrfa, veelel'zodanige Vifchjes weëtèntekrir
fleutel van heeft.                                                                gen, waar van veelen den Buik zeer gezwollen bad.
Voor meer dan 2000 jaaren, na het verhaal'van Po-    eas de grootfte werktuigkundige van
en, dezelven openende,, vonden zij
kere Wormen , die meest naar den Lintworm gelee.
ken; zijnde de. Worm ,. naar reden van., het Vifcbje '
zeer groot.,
                                                                  '
Belangende de Géftalte moet men aanmerken
zijnen tijd , twintig verfcbeidêne manieren-om op eene
wijze te fchrijven, dat niernant er iets van koste be»
grijpen, of hij moest het geheim weeten.
■ Maar ten buidigen dage valt het zeer bezwaarlijk iets
zodanig te fchrijven, dat niet kan ontcijffert worden, en
waar van men het geheim niet ontdekke. De uitmun-
tende Wiskunstenaar Dr. Wallis, heeftzeer veel tot
de konst van onrcijiFeringtoegebragt.
De Steganographia welke onbetwistelijlc eeneweten-
fcbap is, die men onfchuldig kan oeffenen, is hogthans
inrmin verligcer eeuwen, voor eenduivelfcbe uitvinding
gehouden. Trithemus Abt van Spanheim, ondernoo-
men hebbende dezelve te doen herleeven, en ten dien
einde, verfcheidêne werken hebbende zaamengeftelt, was
er een Mathematicus zonder twijffel een weetniet, Bor-
ville genoemt, welke niets van zekere buitengewoone
naamen .begrijpende , die Tiuthemus tot geen ander
einde, hadde gebruikt als om zijn leerwijze aantedui-
âen, opentlijk beweerde, dat bet werk vol duivels kon-
flenarijen vervult was. Possêvin heeft iiet zelve nage-
fchreven; en door deeze valfcbe- aanduidingen ingenoo-
men, liet de K'eurvqrstvan de Paltz Frederik II, het:
origineele handfchrift.der Steganographia van Trithe
atus, 'twelkhij in-zijn Boekerij had, verbranden. Doe
men in't vervolg van die vooroordeelen was teruggekoo-
jnen , hebben verfeheidehe Schrijvers- Verhandelingen
over de Steganographia in 't licht gegeeven, als onder an-
deren, Caramuel, G.Schottus, Wolfgang Ernst
Eidel een geleerde Duitfcher, ook een HertogvanLu-
menburg, welke in 1624 eene Verbandeüngover die mate-
xie liet drukken, getijtelt'Crijptographia, datwilzeggen
-verborgen J'ehrt'ft; dat is ook't geen Steganographia bete-
Jpent*'twelk een woord is ge vormt, van het griekfche
enyetvOiy bedekt, en van ycjpQv , fchrift. Men vind
■veriche.'dene voorbeelden van Steganographia in Oza-
»AM récréations Mathématiques.
STEXELBAARSEN is de naam vàn een Visfcben-
geflagt, 't welk in 't Jatyn die van Gasterosieus voert,
ter oorzaake van de itekeligheid van hunnen buik, want
ingeitalte-fweeaen zij eenigzints naar de Baarfen.
Behalven de Vifchjes die • doorgaans dus genoemt
fommigeu op de Rug maar twee Doornen hebben,
ge-
lijk Klein fchrijft, en deeze Doornen' zijn van de
Rugvin afgezonderd; 't welk ze zeer kenbaar maakt.
Voorts zijn zij de kleinflen onder de Europifche Vis-
fchen, hebbende zelden meer dan twee of drie diu.
men.langte. Aan den Buik voeren zij ook twee Ste-
kels. Het Lighaarn is niet gefchubd, maar met bee-,
nige.Schilden bedekt, gelijk de Steur, van koleur zit,
veragtig, behalven de Kop en Rug , die zwartagtig
zijn. Ia de Borstvinnen zijn 10, in de Staartvin 12
Straalen gevonden. De Buikvinnen beiïaan uit twee
Beentjes,, waar van het eene de gemelde Doornen
maakt,-, de Aarsvin uit 9 Straalen, en daar van één
flijf en fcherp. Het kan zijne Stekels naar believen
opzetten. Men vindt ook Stekelbaars met tien of elf
Rugdoornen, doch , volgens de.fchikking van onzen.
Autheur, maakt die.de vijfde Soort van dit Geßagt.
'IJ. Lootsmahnetje; Scomber. duBor; (Gasterosteus Jti.
nis. dorfalibus quatuor. )
, Dit Vifcbje dat aan de kust*
van Afrika en elders in den Ocçaan te huis hoort,,
fchijnt bij de-Ouden niet zeer bekend geweeft te zijn..
De Engelfchen noemen hem Lootsmannctje , de Swee-
den Lods. ,, Op mijne . Reize naar China , (fchrijft
„..OsEECK,) in den jaare 1751 en,.vervolgens, had ik:
„gelegenheid, om verfeheide groote Haaijen tezien,
,, met haare kleine Gidfen of Voorloopers vergezeld,
die.de Oostindifchvaarders Lootfen of Lootsmanne-
„ tjes noemen , dewijl zij de Haaijen, altoos vergezel-
„ len of voorgaan. Of hun oogmerk- daar mede zij,
,, hunnen Heer aan te wijzen, waar-bij zijn Voedzel
„ vinden kan. en. hem te waarfchotiwen voor gevaar;
,, dan of zij befeberming bij hem vinden , zonder bem
„ dienft te doen, is zeer moeielijk te bepaalen ;
,, dog dat zulks niet 2onder; reden gefchied, daar
„ van-zal de geheele Wereld overtuigd zijn, " •
De Heer Osbeck deedt er, op den 8 April van 't
gemelde Jaar, in de groote Oceaan, ongevaar drie
graaden benoordendel van een Net,
de. linie, eenige vangen door niid-
't welk men ais een Totebel ia 't
worden, bevat den Hr. LiNK^us er in dit geflagt, die
van anderen tot de Baarfen of elders te huis gebragt
zijn, zo dat hij agt zoorten in 't zelve heeft, als volgt.
I. Driedoornige Stekelbaars ; Pwr:qitim Alberti. Jonst.;
Pifcicutus aculeattês RmdeletÜ Wiit ughb. p. 341. ; (Gas-
teroßeus fpinis dorfalibus tribus.
Ljnimi Syß. Nat.)
Deeze heet bij de Âutheuren Spinachi-i of Stekehifchje,
van wegen de doornen die het op de Rug heeft, zowel
als aan'den Buik. De-Engelfchén noemen" hetzelve ook,,
des wegens, Steckle- Bak! Banfiickle of Skfifling-; d&
Duitfchers Stichting, Skottfpig, of Stechbuttei. Hst
is onze gewoons Slekelbaars, die men "in de zoete wa-
teren menigvuldig vindt, doch wegens «ie kleinte naauw-
lyks kan gevangen worden, en derbaiv&.geen waarde
heeft, onder de eetbaare Visfchen. ■ ■
Omtrent dit Vifcbje, dat ook menigvuldig voorkomt
in andere deelen van Europa, heeft zeker' Switzerfch
Doktor, genoemd d'Annonê , een waarheëffl/ng me-
degedeeld. Eenige Liefhebbers hadden, den 7 en Jo
April van't jaar 1758, in de Beekjes en Meiren om-
water nederliet, houdende daar boven een half à°°\
den Haaijr want, deLootsmannetjes -naar gewoonte bij
denzelven komende, werden er veelen met het Net
opgehaald. Eenige daar van nam hij in fteile drank
mede, de overigen, gekookt zijnde, werden van hem
gegeeten, zijnde zeer goed van fmaak.
Deeze Vifch, zegt hij, ziet. er uit als een Baars,
zijnde een vierendeel, van een elle lang. In de. Kieu«
wendekzeïen hadt dezelve 16" Straalen in de Rugvin 3<>>
waar .van de drie. voorden flijf, dog kort; in de Borlï-
vinn.en 19, in. de Buikvinnen 5, in de Aarsvin 16, in
de Staartvin 26 Straalen. Het Lyf was op zijde plat
of höoger dan breed ; de Kop van vooren ff.eil;de£aa-
ken bijna egaal, met veel kleine Tandjes bezet; de
Oogen klein en rood,, met de Kringen beurtlingsgoud-
en zilverkoleur; de Rug blaauw, de Buik wit. Voorts
.waren de Kop, Rüg en Buik, met zeven donkerblau-
we bandeerfelen omgeeven, 't welk deezen Vifch een
fraaij aangien $af. De Schubben hadc hij klein, en ze^er
-ocr page 384-
Sï*.                       353?
europifchen behoort ; is veel grootèt dan de gëwoöné/-
Stekelbaarfen , als wordende wel negen duim of twee-
hanclpaimen lang. Men vangt hem veel in de Inham«
der Oostzee, bij Kiel in 't Holfteinfche, alwaar de In-
gezetenen hem Steinbicker noemen, en de Visfchers van *'
heiligland, voor de Elve, geevener- den naam van'
•Erfskruper aan. Schooneveld, die hem 't allereerst'
befebreef, noemde, hem, lange zee-Stekelvifch. ■
De Zee- Stekelbaars is vierkant van Lijf en-zeer dun,
teer en geheel glad van huid, die zwartagtig is op de
Rug, aan den Buik geelagtig wit; hebbende den Kop
fpits, bijna-als die van een Snoek, dog dunner van Bek.
Hij heeft aan de Kieuwen twee Vinnen, op *t midden-
van de Rug ééne Vin, die driehoekig is, van waar,
nasr de Nek toe, opeen rij geplaatst zijn vijftien Ste-
kels, die een weinig agterover hellen, zijnde los en !
niet door een vlies te fumen gevoegd. Midden aan den >
Buik heeft hij Stekels, die naar de zijden van-elkan-
der afgekeerd ftaan ; aan. de Navel één. De Staartvin
is driehoekig.
VIJL Spinarella ;■ ( Gafleroßeus, capitis poflicofpinis
quatemis ferrulatis longitudine abdominis.
Linn. Syfl,
Nat.}
Een Oostindifch Vifchje, uit de befebrijving
van het Koninglijk Sweedfche Kabinet, wordt tot die -
Geflagt betrokken. Hetzelve heeft in de Rugvin i6Yin:
deBorstvinnen 20'in de Baikvinnea 4,in de Aarsvin 8Straa--
len.Het Lijf ïs Spilrond,: een duimbreed lang; de Kop
met ontelbaare rimpels, hebbende van agteren vier ag- :
ter-uit fteekende Doornen, die byna zo lang als deBuik >
zijn. De Straalen van de Staartvin zijn wegens de klein«'
te en om dat dezelve befchadigt was, niet gereld^
STEKELBUIKEN is de nederduitfche naam van dat •
Visfchengeflagt, 't welk Linnzeus Tetraodon noemt ,
't welk viertandig betekend, van dit Geflagt .worden,
zommigen- voor venijnig gehouden. ■
De Kenmerken waar door dit Geflagt van dat der
.Beenvisfchen word onderfcheiden, beftaan in de fteke-
lighe-id van het Lijf van onderen dat veelal rondbuikig
is uitgezet. Zij hebben de Kaak beenig, uitgeftrekt. aan
de tippen in tweeën verdeeld; een ftreeppwijze lucht- -
gat of opening op zijde, en de Buikvinnen ontbreeken
er ook aan.
                                                         > '. .
De HeerLiNN^us heeft zes zoorten, diS-in hetge-'
flagt van Oftracion bij-GRONovrus,- en wel in de afdee-v
ling der geenen die 'rond zijn van lijf; en in dat van
Crayracion. bij Klein begreepen zijn. De Molenfteen- <
Vifch
maakt de laatste zoort uitj-de anderen zijn in Eu- ■
ropa vreemd. V
                            ■'■;
1. Schildpadagtige Stekelbuik, ia't ht. Tetraodon Tes- •
tudineus; 'Oftracion oMongusglaber corpore figitris variis- .
or'nafo.
Art. Gener. 60. Syn. 86.; Orbis oblongüs,'
Testudinis xapite. Will. p.
147.,•*( Tetraodon abdomi••
ne plano laviere, dorfofuturis cunis albis pitto,
Linn.'
Syft. Nat.) De Kop van deeze is ileil afloöpende ,
langwerpig, flomp-, met vier Tanden, twee boven :
en even'zo--veel onder- in de Bek, die -breed zijn en -
naar elkander heljen; De Neusgaten puilen; uit en zijn'
wederzijds -mét ' een- zakje' of-wrat doorboord. De I
Hais is dikker dan de ;Vifch;;:;met dun gelijk in de af-i
beelding van Clusius; de-Kieuwen-opening vbof' en -
nevens de Borstvinnen. •■HetLijf vë-rhevenrond.i heeft'
de 'Rüg- in' t: agterfte gedeelte ruuw, van bèvén met
bleeke en geelagtige Stfeepen Op verfcheiderlei wijze
als een Nét beweeven; dé'Zijden zijn gefprenkeld met
bruine vlakken. Aan den Buik, die plat is en breed-
Z z 3
                                 agtig
STE.
fasVzït'tehdé aan dé Huid, gevonden;                    "
III.   Westindifche Stekelbaars, in 'c latijn. Gafleroßeus
eccidentalis;
( Gafieroßeus-fpinis dorfalibus ßptem, fpi-
nisque duabus ante pinnam analem.
Linn; SyJt.Nat.) Des-
Westindifche Stekelbaars welke in. het- Kabinet van de
Hr. de Gfi£K word gevonden, heeft in de Rugvin n,
in de Borstvinnen 7, in de Buikvinnen- 6, in de Aars-
vin 7 en in de Staartvin 16 Straalen.
IV.  Eijvormige Stekelbaars, in 't lat. Gajterojteus ova-
tus; (GajterojteusJpinis dorfalibus ßptem; prima recum-
lente, corpore ovato,
Linn. Syjl. Nat:) Deeze Oost-
indifche Stekelbaars is een langwerpig eijvormig Vifchje,
zegt LiNNiEüs, dat de Geftajte van den KUpvifch heeft,
als zijnde platagtig op zijde..:. Het heeft op de Kaaken
en Lippen ruuwe Tanden. Voor de-Bugvirj zijn zeven'
Doornen, van dezelven en van elkander afgefcbeiden,
beurtlings na de zijden geftrekt. Van deeze Doornen,
is de eerfte kleinst, de tweede wat langer. Twee ftij-
ve Doornen heeft het voor.de Aarsvin, die 17 Straalen
Jieeft, de-Borstvinnen 16, de Buikvinnen 6. Inde Rüg-
en Staartvin zijn er 20. Het verfchilt va*n de overige
Stekelbaarfen, doordien in 't Kieuwenvlies geen drie
maar zes Straalen zijn. Ook heeft hetzelve het beeni-
ge Borstfchildje niet. .'t Schijnt daarom twijfelagtig,
of het ook tot de Lipvisfchen te brengen zij.. De eers-
te Rugdoorn legt voorwaards -beftendig neer, gelijk in
fommige Makreelen.
V.  Tiendoornige Stekëlbaars , in 't lat. Gafterofteus
pngitius; (Gafterofteus fpinis dorfalibus decem.
Linn.
Faun. Suec.) Dit is een andere zoort van onzegewoo-
ne Stekelbaars ■, die men van de eerste onderfebdid
door het getal van Doorntjes ep de Rug, welken dee-
ze er tien of elf heeft. Hoewel Rondei.etius deeze
kleiner noemt, zegt men doch, dat het Lijf langer zij.
Van de gedagte Doorntjes heeft het beurtelings een naar
de regter, een naar de flinker zijde hellende. Ook
ontbreekt er die wapening , uit drie plaatjes beftaande,-
op de Zijden aan.
' VI. Vliegende Baars, in 't lat. Gafterofteus volifans; (Ga-
fterofteusJpinis dorfalibus tredecim, cirrisfenis, pinnispe-
iïorafibus corpore longioribus
Linn. Syfi. Nat.) Men heeft
deezen voorheen tot de Baarfen gebragt, en vliegende
JWxgeheten. Anderen noemen hein Jmboineefche Baars
of Jmboineefche Vifch, als zijnde dezelve van Ambon, in
Ooftindie afkomftig. Men geeft er aldaar, volgens Va«-
iïKTYN,den naam van Ikan Kalkoen Sowanghi oïSuan
£«> dat is Tover-Kalkoen- Vifch, aan. De HeerKLBiN
roerat hem Pfeudopterus, als de regte vliegende Vifch
B'et zijnde en misfehien ook niet veel vliegen kun-
nende.
                    ■; >', , >;■'.- - • ■ '■ ■■' v" ' '.-> '.:..
Een voorwerp , uit de verzameling vm den Heer
Vösmaer, zesthalf duim lang zijnde, Wordt door den
neer Gronovius omftandig befchreeven. Hij vondtin
de Rugvin van 't zelve 12; in de Borstvinnen 14, in
«e Buikvinnen 6, inde Aarsvin 9, in de Staartvin 13
Straalen. In zeker Vifch van deeze zoort heeft zijn
Ed.', boven ieder.Oog, platte neerhangende Baarsjes^
gezien, die wederzijds -Vinswijze getakt waren; heb-'
pende dezelve ook ovaalagtige , vliezige Kwabbetjes ,
lö plaats van Baardjes, aan de Kieuwendekzelen. 't Is
een eetbaare Vifch, die veel voorkomt op 't gedagte
Eiland.
                                                        f & 6
yiL Zee-Stekelbaars; Spinachia ; Aculeatus marinas
toojor.
; Jonst. • ( Gafleroßeus fpinis dorfalibus quindecim.
AXTjsD. Gen. 52. fyn. 81.) Üêeze die meede tot de
-ocr page 385-
«TE
3*3*
STE.
agtig, vindt men veele uitgeholde Stippen verfpreid,
De Navel is, naar de Staan toe, voor de Aars vin ge-
plaatst. De Borstvinnen, die breed en (lomp zijn ,
hebben 14, de Rugvin heeft 6 ftraalen, die flap en
takkigzijn, uitgenomen de eerde; de Aars vin, tegen
dezelve over, 6 takkige Straalen, de eerste kleinst;
de Staartvin 9 dergelijken en zij is onverdeeld.
II. Opblaafir in 't latijn Lagocephalus ; Ofiracion ca~
thetoplateus ob-ongus ventre tantum aculeato & fuhrotundo.
Arted. Gen. 58. Syn. 56.1 {Ofiracion cathetoplateus, te.
...«aodon., compresfus maculofus
., fcaber. Gron. Muf. I. n,
"26.) Deeze behoort onder die Visfchen, welke men
'Mis of Rondvifch, beter Klootvifch plagt te noemen,
ivegens de rondheid van het Lijf, dat zij, zo 't fchijnt
kunnen opblaazen . of dat zich als een ledige blaas ver«
toont, wanneer zij dood zijn; en hierom noemt men ze
ook wel Blaasvisfchen.
De Heer Gronovius befchiijft thans zodanig een
■nfchje, van.Kuras.fau,gekomen, 't welk vijf duimen
ang was, bijna anderhalf duim hoog en op 't breedfte
naar zeven linié'n; dus veel 'hooger dan breed ..gelijk
fijn Ed. aanmerkt, zo van Lijf als van Kop, die met
een kleinen Bek en viertandig is, hebbende groote Go-
gen en kleine Neusgaten. De Rug is zo breed als de
Kop, en, geiijkerwijs de Zijden, met .een ongefchub-
de gladde Huid gedekt. De zak van den Buik, die
inkrimpt als de lucht er uit is, heeft veele ftekelige
Schubbetjes, en is witagtig; aan de Zijden zilverkoleur;
de Rug uit den blaauwen zwartagtig ; aan de Zijden
vindt men eenige zwarte vlakjes.
III. Geftreepte StekelBuik, in 't lat. Ofiracion linea-
>tis; Tetraodon Jahaca. Hasselq. Iter. 400.; (Tetrao-
ion fafciis longitudinalibus fuscis pallidisque. Linn.
Muf. Ad. Fr. 11.) Gelijk de voorgaande zoort over-
iwars gebandeerd , is deeze overlangs geftreept, 't
velk den bynaam geeft. Doktor Hasseujuist kreeg
lezelve uit de Nijl, bij Kairo, alwaar men deezen
/ifch nog niet lang vernomen hadt ; zo dat hij moog-
.ijk uit de Middelandfche Zee kon afkomftig zijn. De
arabieren noemden hem Jahaka, en de Inwoonersvan
Ëgijp.te v.erzekerden, dat dezelve bij uitllek groot wierd ,
hoewel de geene dien hij krteg maar een ijian lang
was , aan den Buik ongevaar twee handpalmen dik.
Zie hier de Befchrijving kortelijk.
Deeze Vifch heeft den Kop groot, platagtig, en,zo
wel als't Lijf, gedoemd; de Snoet kort, dik en ftomp,
glad, met een klein Bekje, dikke Lippen en vier fter-
ke Tanden ; de Tong met verheven hoeken aan den
wortel, die door een inham afgezonderd zijn, gelijk
in de Vogelen, het Gehemelte glad, de Kieuwenope-
ningen bijna de pink inlaatende. Het Lijf is rolrond-
agtig, met de Zijden zeer uitgezet en vleezig, terwijl
de Buik uit een vliezigen Zak beftaat, die zeer groot
en wijd is. In de Rugvin werden doorhem 12, in de
Borstvinnen 21, in de Aarsvin 9 en in de Staart vin 11
Straalen geteld. In de eerstgemelde vondt Linnjeus'
er 11,» en.iS in een Voorwerp, dat van zijn Ed. ge-,
bragt is in de. befchrijving van het "tweede Kabinet
fijner'Koninglijke Sweedfche Majefteit.
IV. Vlakkige_ Stekelbuik, in 't lat. Ofiracionncellatus;
Ofiramon maculojus
," aculeus undique denfis, exiguis. Art.-,
Gen. 58. Syn. SS- ; ( Tetraodon f'afcia humerait ocellata.
Linn. Muf. Ai. Fr. n.) Volgens Nieuwiioff , _ is
dezelveomtrent een voet lang en zeer dik; van koleur,
sacip.het Ljjf als san de Vinnen en Staan bruin, met
bleek blaauwe Vlakken overal zeer dlgt befprenkeld«
de Gogen , welker.Appelen geel zijn, blaauw geringd"
het Lijf ongefçhubd. Onder aan de Keel hangt een
zoort van Krop, die met ftreepen , naar de Staart toe-
ioopende, fierîijk is getekend. De Zijdvinnen zijn geel
de Bek klein naar de grootte van den Vifch. De In«'
wooners zijn er zeer gretig iiaar, doch hij heeft iets
venijnigs, dat men eerst voorzigtig moet wegdoen.
V. Borftelige Stekelbuik, in 't lat. Ofiracion hispidus;
Ofiracion tetraodon fphaericus, aculeis undique exiçuis.
Art. Gen. 58. Syn,. S3-1 ( Tetraodon totus kispidus pa',
pillis Jetaceis.
Linn. Syfi, Nat.) Deeze Oostindifche
zou, volgens de aanhaalingen van Artedi, de Kloot-
vifch der Ouden zijn; doch het Voorwerp, in de Chi.
neefche Verzameling van den Heer Lagerstkoom aan
de Akademie van Upfal vereerd 'was eijrond , en kwam
nader aan de geenen, die men Opblaazertjes noemt, of
aan onze tweede zoort» De tweetandigheid van den
Bek, boven en onder, die den Vifch viertandig {Te-
traodon)
maaken, gelijk allé de voorgaande zijn; doet
hem van deUgelvisfchen verfchillen, onder welkenhy
anders zou behooren. Ook. zegt men, dat deeze, te
Venetië, Pefia Colombo, dat is Duif vifch of het Duif-
je, van de Duitfchers Meertaube, dat is Zeeduif, en
Kugelfifch, dat is Kogel- of Klootvifch, ook wel Mset-
flafch ,
dat is Zee-Fléfch, geheten wordt. Doch al dia
naamen oordeel ik toepasfelijker op den voorgaanden;
zo wel als die van the Globe of Scullfish, dat is Her-
. fenpan-Vifch ; gelijk de Engelfchen dien, wegens zijns
rondheid, tijtelen.
In de Borstvinnen zijn geteld 17 of 18, in de Rug-
vin 8 of 9 , in de Aars- en Staartvin ieder 10 Straalen;
't welk nader overeenkomt met de laastgemelde tel-
ling; doch men merkt aan, dat hij het Lijf niet vanbo-
ven glad heeft, niet famengedrukt of platagtig op Zij-
de, en aan de Neusgaten met plaatjes is voorzien, zijn-
. de de Tanden met dikke Lippen gedekt.
Vl.Molenfieen-Vifch ; Mola Salviani,five Orthragoriscus
Rondeletii.
Jonst. ; Ofiraceon cathetoplateus fubrotundus,
inermis, afper, pinnis peQoralibus horizontalibus, fort'
minibus quatuor in capite.
Art. Gen. 61. Syn. 83.; '{'$'
traodon leevis compreffus
, cauda truncata, pinna brivisfi'
ma dorfali analique annexa.
Linn. Syfi. Nat.) £en
zonderling Schepzel komt ons hier voor onder den
naam van Mola, die er door de Ouden reeds aan wss
gegeven, om dat het bijna geheel Kop is zonder Lijf of
Staart, en eenigermaate rondagtig, hoewel nietzorond
als de voorgaanden. De Italiaanen geevsn er hierom,
den naam van Pefce Tamburo of Trommelyifch, de En-
gelfchen dien van Sunfifch aan, doch zij noemen hem
ook. Molebute. Van de Franfchen wordt bij ook wet
Lxine, dat is Maan ,of Maünvifch getijteld; 't zij we-
gens de Gertalte, 't zij wegens het licht geevenin/t
donker , welk laatfte mij zo onwaarfchi/nlP niet
voorkomt. Want fchoon het licht geeven by nagt aan
fommige levendige Visfchen en aan de rottende in'tal-
gemeen eigen is, moet de Geftalte deezen Vifch, op 't
ftrand of elders leggende, zig dan in 't donker als de
Maan, doen vertoonen; gelijk Rondel-etius zegt, dat
zijn, Knegt, op zekeren tijd, daar over verfebrikt de
vlugt nam. De Jigtgeloovigbeidzich, uit onverwagte
vei'fchijnzelen, alles kwaads verbeeldende, zal njoo-
gelijk deeze Vifch, van fommigen , daarom, Paodhfi
getijteld ziin.
                         "                    f          .
Hij-onthoudt ,zig ,nfet alleen, in de :Aïidaeland./cn=
-ocr page 386-
SIE.
fliaar tok"in "de Noordzee, wordende aan de Franfche
Rust, aan die van Groot-Brittannie en van ons Land;
hoewel zeldzaam , gevonden* Willoughby of Rav
befchrijft er een, die ta Penzance in Corn wal Lgevan-
gen was, en waar van de gevulde Huid in het Kabinet
van de Koninglijke Sociëteit te Londen bewaard werdt.
Pit Schepzel was over de twee voeten lang, doch men
zeid' dat er ook gevangen waren van bij de honderd
pond zwaar. Zodanig een was het, die door den Groot
Hertog van Toskanen, in de winter van 't jaar 1674,
aan den vermaarden Redi gegeven werdt, en van hem
dus befchreeven-
Hij was geheel bekleed niet eenonegaaleruuweHuid,
gelijk die van de Zee-Varkens , Haaijen, en andere
Kraakbeenige • Visfchen. Hij hadt maar vier Zwem-
vinnen met de zelfde Huid gedekt; waar van de twee
kleinften aan de Kieuwgaten geplaatst waren; ftaande
eender grootften omtrent op 't midden van den Rug,
de andere onder aan den Buik, bij de Navel. Aan het
agterfte des Lighaams, zo breed als de Buik op't breed-
fte, zag mengeen Vinnen nocheenige fchijn van Staart,
onrzo te fpreeken. Onder de Luchtgaten, wederzijds,
waren vier zeer groote Kieuwen, benevens een kleine-
re,-verholen. Het Schepzel hadt den Bek by uitftek
klein, ja niet half zo groot als een Trilroch, van nog
geen zeven pond zwaar, denzelven hadt. Voor aan
de Bovenkaak was een krom fnijdend Been, en derge-
lijk een ftondt er in de Onderkaak, verftrekkendevoor
Tanden. De ingang van de Keel was met taamelijk
lange kromme, fcherpe, harde, Stekels of Borftels
Bezet. Men vondt de Maag niet grooter dan de Dar-
men , die zeer dik van wanden waren ,. en zig agt
vademen lang uitftrekten ; zijnde verfcheide maaien
omgeboogen en beflooten in een foort van Zak of
Scheede. Redi voegt-'er bij, dat hij de geheeleMaag
en Darmen gevuld vond 'met een witagtige pap, zón-
dereenige fchijn van voedzel of afgang. Twintig Wor-
men, van röetkoleur, met gevorkte 'Staarten ,. waren,
in deeze doffe ingewikkeld.
STEKELIGE EGELVISH, zie EGEL-VISSCHEN,
B." UT. pag. 601.
J STEKELIG GLYPHANTJE, zie OLYPHANT-
JPS, n, LUI. pag. 236X.
STEKEL-KRAB , zie KRABBEN ,m. XIX. pag..
I622; ■•'.•-■:'..•                 :>■• [-) j:
STEKEL-STAART, zie HAAGDISSEN, ». IX,
H- 9B7.
STEKEL-VARKENS-, is een Geflagt van Dieren,
Wens naam van betgriekfche woord i?z;77n'x is aftelei-
«eir, de Spanjaarden en Italiaanen noemen het Puerco
topin en Porcofpinofo,
dat eigentlijk een flekelig of met
atomen gewapend Varken betekent. De Franfchen geeven
jjetom diereden dennaam van Porceph , de E'ngelfchen
fweupine, en de Duitfchers 'Domfchweijn of Stachel'
Mweijn,
en de Sweeden Pigg-Swin.
Deeze Dieren worden door de Heer Klein verward,
met de Egelen. De Hr. Linn/eus brengtze in deezen
«angte huis, en onderfcheid ze door de volgende Ken-
merken. De Voortanden zijn twee, zegt hij fchuins af-
Sefneden, volgens Rajus ; de Kiezen agt in getal. Het
jwiris met fcherpe Pennen gedekt. Brisson voegt er
ßU.dathetDiergenageldeVingerenheeft, geen Honds-
tanden, en zegt, dat de Voortanden, in allé de zoor«
«n van dit geflagt tegen elkander aanftaan. en een fcher-
pe ineede hebben , als een mes.
JSTfer-
De Stekel Parkens zijn in ons "Wereldttfeél vreemd,
wordende inAfiaen Amerika gevonden. Linnmus geeft
er vijf zoorten van op-, Brisson zes, niettegenftaandö
hij erbet Malakfche StekcUVarken s dat den ko'stbaarea
fteen geeft, Pedro del Porc o genoemt, van uitzondert.
I, Gekuifd Stekel-Varken, in't laü'jn Hijstrix cristata;
Hijstrix Mentalis cristata.
Seb, Muf.Lp.rf'; (Hijstrix
palmis tëtràdaïïijlis,p!atitispentadaUijlis.capite cristato,cau-
da abbreviata.
Linn. Sijß. Nat.) Men zou dit ook het A<
frikaanfche Stekel-V arken
noemen kunnen, aangezien het
zich volgens den Heer Brisson, zo we! in Afrika, als op
de eilanden Sumatra en Java, in de Oostindien, onthoud.
Het heeft, zo hij aantekent,, de langte van twee en een
halven voet, van den Snoet tot aan het Fondament; da
Pooten zijn zeer korc, de voorften maar vijf dunnen van
den Buik tot aan den grond, de agterfte zes duimen. De
Kop is vijf duim lang; deSovenlipgefpleeten als die van
een Haas; de Oogen klein, de Ooren als die van een
Menscb; Het heeft bijna geen Staart. Een der Vingeren
van de Voorpooten is zo klein , dat zich niets daar van
dan den Nagel uitwendig vertoont ; de Rug en Zijden zijn
bedekt met breede Pennen, aan de punten fcherp, van
verfcheiderleij langte en dikte, bont of uit wit en bruin»
agtig zwart gemengeld van koieur. Men vind erook die
geheel en al wit zijn; zommigen zijn van zes tot twaalf
duimen,, anderen vijftien duimen lang en geheel buig-
zaam.- Op het agterfte van den Kop in de Nek heeft dit
Dier een zoort van Pluim ofKuif^ uit zeer fijne, lange,
buigzaame Steekels beftaande, naar'Varkens-Borftels ge-
lijkende en zörinnigèrj één voet lang, tendeelewit, ten
deele grijs of graauwagtig, Met dergelijk borftelig haair
is de Borst en Buik bekleed, en daar van zal degrïekfche
naam, welke zo veel zegt als Hyos thrix, óf Varkens-
Haair, afkomftig zijn.
Wanneer het Stekel-Varken getergd en toornig gemaakt
word, blaast het zijn lighaam op in verbittering; hetzet
de Pennen overend en kan er zomtijds, zo men wil, ee-
nigen uifçhieten door de fterke fpanning van zijn Huid.
gelden, echter, zullen deeze Dieren iemand door bijten
of fteeken befchadigen, ten zij menze zelf kwetst of in
een grooten trap beledigt; en dit gefchied inzonderheid
door hunne Pennen te drukken, 't geen zij zo'tfchijnc,
niet verdraagen kunnen. Seba verbeeld zich, dat dit
mögt veroorzaakt worden door de prikkeling, weikehun
het aanraaken der Pennen veroorzaakt, doende de Gal
door het geheele Lighaam zichverfpreiden, alzo zij de '
Galblaas zeer groot hebben;
Volgens JóiiSON vind men aan deGainbra Stekel-Var-
kens,
die het Gevogelte van dat Land niet minder nadeel
doen dan deSivetkatten; eenige weinigen zijn er ook aan
deGoudkust.dog zeer groot', hebbende de hoogte van
omtrent twee en een halve voet, en zo fcherp van Tan-
den dat er geen houtwerk tegen beftaan kan. Bosman
had er een geflooten in een ton, waar in hij bet oor-
deelde wel bewaard te zijn,-dog 's anderendaags bevond
fiij, dat het zelve, in den tijd van ééne nagt, bijna door
de planken, ter plaatze daar zij dikst waaren was heen
geboord. Dit Dierzegt hij, is zoftout, dat het degevaar-
lijkfte Slangen durft aantasten, en fchi'etingramfchapee-
nige van zijne Pennen uit,met zo groote kragt,dat zij een
Dierkwetzen kunnen. Babbot verzekert, daar en tegen,
dat de StekeUVarkens aan de Goudkust zeergemeen zijn,
en dat zij de Slangen voornaamelijk den Oorlog aandoen,
die voor hunne Stekels ligt kwetsbaar zijn. Men zegt,
dar zij vrugten en druiven eetenj dog de helft van het
jaar
-ocr page 387-
3TE,
.1*4*
'STE,
Jaara! ihapende-onderden grond doorbrengen, gelijk de    dezoort ook begreêpen 2ijn. -Zie hierde BefchriMn»
Egels ; geduurende welken tijd hunne Pennen uitvallen       
,en zij weder nieuwe, krijgen. Op Madagaskar zijn zij
menigvuldig en zeer groot ; wordende hun vleesch van
den Landaart aldaar, zo wel als van de Negers, ge-
„--,_- —a-----------— «uu 1 ucgin van de
Staart één voet, die van de Staart omtrent anderhalven
voet, van de Voorpooten ongevaar vier duimen, van de
Agterpooten een weinig meer. De Kop is klein, de Snoet
geeten.
II. Stekel-Varken van Nieuw Spanjen; Gianda Brafi-
.lte?ifibus. Marcg. Brafil.
233.; (Hijstrix pedibus tetra-
daBijlis, cauda elor.gata prehenfili feminuda.
LlNN.
Sijfi. Nat.) Dit Dier woont in Ma en Zuid-Ameri-
,-ka, zegt Lmvtmus. De Heer Biussok, bij wien het
ook de tweede zoort is, noemt hetzelve 't Stekel- Var-
ken van nieuw Spanjen,
en onderfcheid net van het voo-
.rige daar in, dat de fcherpe Stekels zich duidelijk ver-
toonen, terwijl dezelven in het voorgaande als onder
de lange zagte Pennen verborgen zijn. De Afbeel-
dingen , bij Hernakdez en Nleremberg, zegt hij,
zijn tamelijk goed.
Het heeft de grootte omtrent van een middelmaati-
;gen Hond. Over 't geheele Lijf, uitgezonderd de Buik
,en Pooten, is het bedekt met zeer fcherpe Prikkels
.drie duimen lang, dun, van koleur uit wit en geel
gemengeld met zwarte punten. Onder deeze Prikkels,
behalven aan den Kop, zijn eenige zwarte haairen,
eindigende met een weinig wit, op 't aanraaken zagt.
De Staart is kort en dik,- het heeft geen Stekels van
„de helft der langte tot aan het end,zijnde dat gedeel-
te alleenlijk bedekt met zwart haair, zo wel als de
Buik en Pooten.
III. Stekel-Varken van. de Hudfons-%aaij ; Hijstrix
canadenßs; (Hijstrix palmis tetradaüijlis, plantis petita-
.daElijlis, cauda elongata
, dorfo folo fpinofi. Link. Sijfi
Nat.)
Dit word van Brissok. het Stekel-Varken van
de Hudzons-Baaij
geheten, dog«Edwars noemt hetzel-
ve , misfchien met meer reden, -het-Stekel-Varken yan
Kanada
, dewijl het in geheel Noord-Amerika gevon-
denword; weshalven Catesby aan't zelve ook den naam
van 't Noord-Amerikaanfche geeft. In grootte en geftal-
te zweemt het veel naar den Bever, maar den Kop iß
langwerpig als die van een Haas. Het heeft een platte
;Neus, die'teenemaal bedekt is met kart haair,- de Oo-
ren zo kort, dat 21'j zich naauwlijks buiten de Vagt-ver-
toonen; deBeenen kort; de Nagelen lang enfcherp- de
Staart van middelmaatige langte, naar'tend dun uitloo-
opende,, aan 't Lijf taamelijk dik; 't geheele Lighaam is
„met donkerbruin haair bezet, vrij. zagt op't aanraaken
vier duimen lang, dog korter omtrent den Kop en nabii
,de Pooten, een weinig langer op den Kop. Onder dit
haair zijn boven op den.Kop, langs de Rug en Staart
•witte Stekels veroorgen, met.zwarte punten en zeer
fcherp, de langde van omtrent drie duimen. Onder het
zwarte haair zijn eenige borftels gemengd, van. veel meer
.langte, aan't.end vuilwit, waar door de Vagt zich op
.eenige plaatzen,een weinig grijsagtig vertoont. '
De Heer Brisson befchrijft, als zijne vierde zoort
,een Stekel-Varken, waar aan hij den bijnaam van het À-
.tnerikaanjche geeft, fcbijnende van de twee voorgaande
inzonderheid te verfchiilen door de Staart, welke het
zeer lang en dun heeft ,de eene helft naar 't end toe zon-
, der Stekels. DePortugeezen zegt hij.noemen dit Dier Ou-
-rtco CacJieiro ; delnwooners van Guajana Gouandeu, enne*
fchijnt de Cuandu der Brafiliaanen te zijn, waar van Ton'
stok, Tab LX, de Afbeelding heeft, met de bijvoe-
ging van Wer - Vereken. Bij des Marchais word het de
.■Stekehgs-Km genoemt. Dit zal buiten twijfel in de-twee-
langwerpig; het heeft ronde uitpuilende Oogen, dje als
een koole yuurs .glimmen; kleine Ooren, bijna verbor«
gen onder de Stekels; wijde Neusgaten ; Pooten gelijk
de Aapen, dog aan ieder maar vier Vingeren, zondet
Duim. Het geheele Lijf, uitgenoomen de Pooten is be-
dekt met Stekels, drie of vier duimen lang, van den
Wortel af geel tot omtrent de helft der langte, ver-
der zwart of rosagtig bruin, eindigende met eenen witte
punt, die zeer fcherp is. Aan den Kop en Beenenzija
de Stekels zo lang niet; rondom de Neusgaten zijn haai.
rige borftels, van drie of vier duimen, die er Knevels
aan geeven, gelijk de Katten hebben. De Staart is ter
halver langte.met Stekels, dog voor't overige flegtsdun«
netjes met haair bezet.
.Eene Verfcheidenheid, die alleen in grootte van dee-
ze verfchilt, maakt de vijfde zoort bij den HeerBRissos
uit, waar van. Bontius, pag, 54, een goede Af beeldig
heeft gegeeven, zo hij zegt. Ook meld de Heer le Pa-
ge du Pratz, die geheel Noord-Amerika doorgereisd
heeft, dat in Louifiana zeer grootè Tzer-Varkens zijn; ira
ziet er veelen naar de Illinoifen toe, vijfmijlenvanZee
langsdeRiviervanSt.Louis heen. Volgens den Hr.Su-
RAziK, Geneesheer te Quebeck, wiens aanmerkingen
over dit Dier door wijlen denHeerREAUMim aan 't alge-
meen zijn medegedeeld, beginnen zij zeldzaam te zijn in
Kanada, daar.zij zich ophouden in de ontoeganglijkfte
Bosfchen , verkiezende de Gebergten voor het vlakks
Land.
Met Beeren en-andere Roofdieren raaken deeze Stt'
kei- Varkens
dik wils in 't ge vegt, dog weeten veeltijds hun'
ne vijand te ontkoomen, door op een boom te klauteren
of zich te verbergen , 't zij in holle flammen, of in de klO'
ven en gaten der fteenrotzen. Hunne woonplaats is ge-
'meenlijk in Holen, die zij maaken onder de wortels van
grootebomen.welker fchors.en vrugt tot voedzel van dee-
ze Dieren verflrekt. Zij houden veel van die der Pijn of
Denneboomen en dergelijken. 's Winters eeten zij ook
fneeuw, en drinken's zomers water, maar vermijden wel
zorgvuldig zig daar in te begeeven.Men.heeft er gevon-
den van agttien of twintig ponden zwaar. De Jagers, zo
Wilden'als Franfchen.beweeren ,dat dit Dier van iwß
tot vijftien jaaren leeft. Volgens hun zijn de Mannetjes fa.
den looptijd., die plaats heeft in de maand fepteniber.
oldrifdg en verfcheuren elkander zomtijds uit nijdigheid.
et Wijfje werpt gemeenlijk haare Jongen in de maand
pril ; zo dat zij omtrent zeven maanden draagt, bren-
ende maar één Jong te gelijk voort, en zoogende hec
elve omtrent één maand lang.
De Wilden van Kanada vangen en dooden de Stekel-
arkens
niet alleen om het vleesch, dat zij zeer fmaake-
ijk vinden, maar inzonderheid wegens de vagt, die
oor haare dikte en zwaarte tot belemmering van deeze
ieren ftrekt ; zo dat-zij gemakkelijk in te haalen.zijn;
ls wanneer men ze, met eenen flag op den kop en neus.
oet fn euvelen. Men vind erzevenderleijzoort van haair
an,- zwart, naamelijk, dat het langde is; wit, datas
tekels zijn; de derde zoort zijn de eerst uitfehietende
tekels; de vierde is ros gekruld, dik ftaande op dep
op; de vijfde een weinig rosfer, borflelig aan de zij-
den van de Staart; de zesde zoort. omtrent de ïeei-
dee-
-ocr page 388-
f                                          'STE.
I deelen en onder de Staart,zijndezwart en hard; de ze-
î vende vaal, naar 't witte trekkende en zagt, aan de Keel,
: den Buik en tusfchen de Beenen. Met ftrooken vandee-
; ze Huid, verderen de Indiaanen Koffertjes die van een
' zeer fijne en effene boomfchors .gemaakt zijn, of met
Geitenvellen overtoogen,' als ook Kabinetten en ander
■ werk. De-witte Stekels of Pennen fchilderen zijzwart,
1 rood en geei , en borduuren of befteeken daar mede
ce lederen Armbanden en de Riemen, welke hunne
♦ yrouwen om't lijf draagen. Deeze Rorduurzels ftaan
: dikwils zeer fraaij, zegt de HeerREAUMua, en hebben
: 't voordeel van duurzaamer te zijn dan onze Borduur-
zels van zijde, ja zelfs dan de met goud- en zilver-
draad doorweeven linten en galonnen.
IV. Orientaalsch Stekel Varken; Macroura; Poreus
: atuleatus five Hijstrix orientait!. Seb. Muf. I. pag.84.;
(Hijstrix pedibus pentada&ijlis , cauda elongata, acu-
kis clavatis.
Linn. Sijfi. Nat.) De Heer Brisson,
bij wien deeze de zesde.en Iaatrte zoort van Stekel-Var-
\
taris, noemt het zelve het Qostindifche en onderfcheid
het bij den naam van Stekel-Varken met de .allerlangfle
■ Staart, rondom met Doornenbezet, aan't end als een kwast
uitgefpreid.
Hij befchrijft het als volgt.
Het Lighaam is dik en kort, de Kop dik; de Bovenlip
als in een Haas gefpleeten ,• de Oogen groot en ,'glinfte-
; jende ,,• de Ooren klein en rond, van binnen geheel kaal;
I de Knevels lang en zeerfcherp. Aan ieder Poot heeft het
; Dier vijf Vingeren, met dikke fcherpe Nagelen ge'wa-
: pend. 'tGeheele Lijfis tot aan het uitterfte der Pooten,
bedekt met zeer dunne fcherpe Prikkels, waarvan de
f geenen, -die onderaan den Buik ftaan, vericheidefJei ko-
I leuren afkaatzeu, naar de bijzondere apvalling van het
f licht. Het heeft een zeer lange Staart, rondom met fte-
I kels bezet, waar van de geenen, die aan't end ftaan , op
I een zonderlinge wijze, als geheel uit knoopswijze gele-
I dingen fchijnen zaamengevoegd te zijn. Deeze Stekels
I niet van gelijke langte of dikte, maaken te zaamen ais
} een zoort van koorn-air uit.
■S'eba befchrijft de Staart van dit Dier, welke zo won-
§ telijk fraaij is, amftandig, als volgt. Dezelve heeft ee-
ï ne aanmerkelijke breedte, dogword van'tLijf af allengs
I faaller; zijnde met ftekelig haair bezet', dat op eene
f gantsch aartige wijze in eene dikke koorn-air uitloopt.
I Inden eerften opflag ziet men een fijn haairtje, dat een
ander haairtje 't welk langer en dikker is, inneemt; bij-
nagelijk de Rijstkoorntjes, in hunne dopjes beflooten,
gefebiktzijn. Deeze haairtjes te zaamengevoegd, maa-
ken eenbondeltje'datdoorfchijnende is en een glans geeft,
dien men zil verkoleurig zou mogen noemen. De opper-
vlakte van de Huid is met zwart gefprenkeld.
; De vermaarde BoA'Tiusfpreekt, in zijn Werk over de
Geneeskunde der Indiaanen, van deeze zoort van Stekel-
Varkens,
welke de Reizigers verzekeren in den Golf van
Caieli, nabij het eiland Celebes, gezien te hebben. Zij
^ggen.dat het zomtijds in de Galblaas eenfteen heeft,
"ie daar in groeit en van de Pomigeefen Pedro de Querco
geiioemt word, zijnde van dezelfde koleur en niet min-
der van kragten dan de waare Pedro del Porco.
y. Malaks Stekel-Varken ; Poreus aculeatus five Hij-
Jfpx malaçcenfis.
Seb. Muf.; {Hijstrixpedibus pendaBij-
*y» cauda abbreviata. Linn. Sijfi. Nat.) Dit is het Dier,
£ welk dien vermaarden Steen , het allerkostbaarfte Ge-
neesmiddel uitlevert. Men vind er de regte Af beeldin-
gen van bij S£B a , Tab. LI. fig, 1 en 2. Het huisvest op de
eenden Java, Sumatra, dog inzonderheid op Malakka.
ri Deel.                                                    ■ ■■.*>
STE*                            3j4ï
De Heer Barssoisr brengt dit Dier onder deEgelen te
huis. als wanneer het hoek-of hondstanden zou moeten
hebben, die hij als een kenmerk opgeeft van dat geflagt.
De langte des Lighaams is, van 't end van den Snoet af
tot aan den aars, ongevaar agt duimen ; die van den Kop,
van de Neusgaten tot aan het Agterhoofd , derdehaif
duim. De Oogen zijn groot en glinfterende, de Ooren
bijna kaal, en neerhangende, aan ieder Poot heeft het
vijf Vingeren met korte Nagelen. Het bovenfte van hst
Lijfis bezet met regtePennen, diezo fcherp zijn als elfen,
van verfchil lende langte, teweeten van één duim tot een
half voet, van koleur ten deele wit en zwart, ten deele
wit en rosagtig gemengeld. De tusfehenruimte van de
Stekels is gevuld met fijne lange Borftels ; de Kop be-
dekt met kort haair ; dat aan den Buik, Beenen enPoo«
ten, is fijn, kort, ftekelig, dik en ros.
De meefte zoorten van Stekel-Varkens fchijnen de eigen-
fchap te hebben, dat in hunne Galblaas, gelijk in die der
Menfchen ook zomtijds gebeurt ,(leentjes groeijen. Deeze
Steentjes zijn van meer of minder grootte, van die van een
hazelnoot af tot aan die van een ookernoot, roodagtig van
koleur, en, als zij uit de Indien tot ons overgebragt wor-
den, konftig met een klein vliesjen of 'huidje bedekt,
't welk men er, door ze een wenig tijds in warm water te
leggen, gemakkelijk af kan fcheiden. Men onderfcheid
ze thans gemeenlijk in Malakfe en Ceijlonfe. De Ma-
lakfe, die voor den besten gehouden word en zomtijds
wel duizend Guldens plagt te gelden , om dat men ze
maar zeldzaam en niet in alle Stekel-Varkens omtrent Ma-
lakka vind, was bleek groenagtig van koleur; uit andere
plaatzen vanOostindiekoomener, die bruiner zijn, ge-
lijk de Ceijlonfe, of roodagtig. Men koopt ze in gou-
den bantjes gemonteerd, en voorzien met een gouden
kettingje; welke toeftel tot het gebruik dient. Want
zulk een fteen , eenigen tijd gehangen of eenige reizen
gedompeld zijnde in een glaasje water of wijn , deelt daar
aan eenige bitterheid mede, verliezende t'elkens een wei-
nig van zijne zwaarte en kragt. De Leidfche Hoogleer-
aar en Geneesheer Deckers had zulk een fteen, en nam
voor ieder aftrekzel, dat hij daar van aan zijne Patienten
fleet, twee dukatonnen ; zo dat die fteen hem veel winst
heeft aangebragt.
Men houd denzelven voor een groot hartfterkend en
tegengiftig middel ,'twelk zomtijds zijne werking alleen
doet met de onzigtbaare doorwaasfeming te bevorderen,
zomtijds ook door't wateren en de ftonden. Tegen al-
lerleij zoort van koortzen, dog inzonderheid de haaftige
en die in welken eenige kwaadaartigheid fchijnt te heer-
fçhen, of die met pokjes, mazelen , peperkoorhen. en
ander uitflag, vergezeld gaan, word het aftrekzel van
deeze fteen zomtijds ingegeeven. Hij werd in alle ver-
ftoppingen en verzwakkingen der Ingewanden aangepree •..
zen als eenzeer/kragtdadig,en ik mag zeggen, wonderbaar
middel, ja, wanneer de kragten der Natuur fcheenen te
befwijken in den Mensch, is de Pedro del Porco dikwils de '
laatfte toevlugt geweest.
STEKEL-VISSCHEN, zie LIPVISSCHEN.
STEKKAGIEN. Hier door verftaat men in deTui-;
nierskonst, fcheidingen tusfehen twee Tuinen pf Hó-'
ven, die van hout worden vervaardigt, en waar tè-
gens men gewoon is Vrugtboomen te planten.
STEK-RAPEN;isde naam van een eetbaar Wortel-
of Knol-gewas, 't welk ook wel franj"che-Rapen en Pa-
ri)'J'che-Rapen
word genoemt ; in 't latijn, Napus; in
't franfeb, Navets; in 't engelfch, Navewgentle ; ïa
Aaa
                                 *t
-ocr page 389-
S54S                             ST&
't deenfch , lange R,ofver j in 't fwêedfcb StkhRofver,
én in 't hoogduitfch:,fiechRi&en ', Bunias ßve Napus.
Lob.; Napus fitiva. Bauh. "Pin. 95-1 (Brasfica radice
caulescentefiififormi.
'Li NN, fpfc. Plant.)
Plaats Daar groeit een wilde zoort van flek-Rapen
in zömmige gewesten van Neder- en Hoogduitfchlarid,
Vrankrijk, Engeland enz. op vogtige plaatzenen el-
ders , waar van de tamme zeer waarfchijnelijk eene ver-
andering door de cultuur is, weinig van malkander ver-
fchillende, als alleen in de dikte der v/ortel. De tam-
me zoort word veel gebouwd omtrent Parijs, te Bo-
benhaufen, niet ver van Hanau, in Beijeren en Bran-
denburg enz. In Duitfchland zijn'dezelve zeer bekend
onder de naam van Deltomver en Budfeldjche Rapen;
dewijl men ze daar vee! bouwt, vermits ze op dieplaat-
zen wel tieren en fmaakelijk worden.
Kweeking. Dezelve worden van het zaad gekweekt,,
het welk in het voorjaar op bedden niet al te digt ge.
zaait word , of men moet de jonge Planten daar na op-
twee a drie duimen diftantie verdunnen. ' Ook zaait
men ze tot het wintergebruik in augustus; welke mee».-
ftentijds veel beter voortkoomen als die in het voorjaar
gezaait worden , dewijl de laatstgenoemden veeltijds
van de Aardvloo én droogte , gevaar hebben te lijden.
Dezelve beminnen een goede , Josfe, ongemeste „
Jieffl: wat zandagtigeniec al te droogegrond, eenopene
plaats, en tamelijk veel vogt; met droog, weer zullen
zé zelden Wel uitvallen, maar worden wormig en on-
volkomen. Daar en boven hebben deeze Rapen de ei-
génfebap datze in alle gronden niet wel tieren, of niet
fmaakelijk worden, fchoon dat de grond bekwaam ge-
noeg fchijnt te weefen, zijnde dit ook de rede dat men
ze aan weinig plaatzen ontmoet.
.Tegens de winter graaft men dezelve uit den grond,
en , na dat de bladen afgefneeden zijn, bewaart men ze in
de kelder of op een andere plaats daar het niet vriest,
gelijk de gemeene Rapen: De voor]'aars jtek- Rapen wil-
len opgebruikt worden, zo ras ze bekwaam groot zijn,
dat meeftëtijds binnen de zes weeken is, want te oud
wordende, zijn ze (lokkig en ondeugende.
Het zaad word van die Rapen gewonnen ,welke men
de winter over bewaart en in het volgende voorjaar in
de grond herplant heeft, op dezelfde wijze als dat van
de. gemeene Rapen.
Gebruik. Dit zoort van Rapen is veel fmaakelijker
als de gemeene zoorten, en worden in de keuken op de-
zelfde wijze bereid, alwaaromme wij om geen onnutte
.fcerhaalingen te doen, onze Lezers na het artijkel Ra'
•pen
wijzen. Alleen dient hier nog gezegt, dat de klein.-
iren altoos de fmaakelijküen en geurigften zijn.
STELLA LEGU MINOSA,zie ASTRAGALUS,
«. V. pag. 115.
STELLARIA AQUATICA, zie CALLITRICHE,
IINNJEI.
STELLARÜM MOTUS, zie MOTUS COELI.
STELLIG REGT, zie REGT (STELLIG-)
STELTLOOPERS, dusdanig word vari zommigen
Jhet zelfde Vogelen-geflagt genoemd, 't welk wij on-
der dieri van Flamingo hebben befchreeven , zie al-
daar.
STEM, in 't latijn Fox,h het geluid 't welk zich in
dé keel en mond van een Dier vormt , door een me-
cbauismus van werktuigen, die in ftaat zijn dezelve
Toortebrengen.                                                    ;
Ferjtaanbaare Stemmen, zijn de zodanige-, welke te
STET.
zââmèn vereenigt zijnde, eene verzameling of klein-fif.
ftema van geluiden uitmaaken ; van dien aart zijn de
ftemmen welke de letters van bet Alphabeth uitdruk,
ken, waar van verfcheidene zamengevoegt de Spraak'
of woorden formeeren.
Onverftaanbaare Stemmen, zijn die geene, welke niet
georganifeert of in woorden zijn verzamelt, zo als be:
geblaf der Honden, het geblaas der Slangen, het brul.
len der Leeuwen, het gezang der Vogelen enz.
De formeering van de menfcbelijke Stem met alleder-
zelver verfebeidenheden,welke men in de Spraak, jyfu.
fijk,enz. gewaar word, is eenonderwerp dat onzeaan-
dagt en onderzoekingen overwaardig is, en het mecha.
nismus of de werktuiglijkheid der deeien welke dat
uitwerkzel voortbrengen, is een derallerverwonderens-
waardigfte dingen.
STENDEL-KRUID; Standel-Kruid ; Kullekens-Kruii;
Hondetjes-Kruid;
in 't latijn, Orchis, Satyrium, Te. M
fticulus;'m
't Griekfeh ô'p^iy, ctxTv&ov; in 'tfpaanfcb, I
Coijon; in 't italiaanfch, Tefticulo; in't franfeh, Satij. I
rion , Couilhn; in 't engelfsh, the Lézard flower; en is
't hoogduitfch, Knabenwurtz, Stendehvurtz , Grill'
wirtz, Standhartwurtz, Muckenblimen
, Fuchtz-Eê
lein.
Kenmerken. Het Stendel kruid behoort tot zodanig}
Planten die een ongeregelde zesbladige bloem voortbrei'
gen, of wel, het is een Gewas met een veelbladige on-
geregelde Bloem, uit zes ongelijke bladen beftaande,
waar van de vijf bovenden zodanig (laan, dat ze eenig-
zints een helm verbeelden, zijnde het onderde van vee'
lerleij gedaante, gehoofd en meest met een ftaart voot
zien, vertoonende dan een naakt Menfch, zomtijè
een Uiltje of Kapelletje, Hommel, Bije, Duif, Aap,
Hagedis, Vlieg, en andere dergelijke figuuren meer,
De Kelk verandert naderhand in een Vrugt, of drievak-
kig, huidig, en langwerpig zaadbuisje , waaraan drie
vensters en even zo veel vleugels fchijnen te Maan,
zijnde met zeer kleine zaadkorrels even als zaagzel van
hout; gevuld.. De Wortels zijn vezelagtig ofdraadig,
dan rondagtig gelijk zaad-ballen, dan eens digt bij mal'
kander gedrongen, en eindigen even als vingers. TouR'
nef. 431. LiNNffius 682. De Wortel is bolagtig, heb-
bende een, twee, of drie klootjes, of deigedaante van
een uitgeftrekte vlakke hand* De volkomeneBloem»
zijn ongeregeld, gelijk als met helmen en lippen voor-
zien, ftaande veele als een koornaair te zaamen. De
Bladen zijn flegt gelijk als aan de Leliën, en of ge-
vlakt en riiet gevlakt. De zaadkorrels zijn zeer veel
in getal en zo klein als (lof, zijnde in een huidig,drie-
vakkig , en langwerpig zaadhuisje beflooten. Boerh.
II'. 158. VOLCKHAM. 3II.                *
Zoorten.. Daar zijn een groote meenigte zoorten van
dit gewas, welke in Neder, en Hoog Duitfchland,
Vrankrijk, Engeland, enz. groeijen," zommige op dor- 1
ré zandige plaatfen, heiden en in de duinen,- anderen 1
op vogtige en broekagtige plaatzen ; wordende zommige I
zoorten, om baar aardige Bloemen veeltijds in de Bloera-
tuinen geplant. Meest al onderfcheid men ze in zoda<
nigezoorte»*, die een, twee en drie knobbeiige wortels
hebben , en in andere die uit gevingerde wortels groei'
jen. Ook worden de zoorten na de gedaante derBloe;
men onderfebeiden ; als gelijkende zommigen, gelijk wil
boven reeds gezegt hebben .naar Bijen, Wespen, Vue'
gen, Muggen, Spinnen ; anderen naar Menfcbentronien,
Aapekoppen, enz. Wij zullen hier de voornaamfte. oj
-ocr page 390-
stbï
«rel de fraaiften zoorten die men dikwils in de Bloem
tuinen cultiveert, opnoemen.                  _
1.   Mannetjes Stendel-kruid , met bolagtige wortels, ge-
vlakte bladen, en purpere bloemen ; Orchis moriomas,
foliis maculatis,
Bauh. Pin. gi. Triorchis /erapias mits.
Fuchs. Hifi. 559-! (Orchis bulbis indivifis , neUarii
UUo quadrifido crenukto
, cornu obtufo. LiNN.fpec. Plant.)
Hier van is eene verandering die (Vijfjes Stendel-kruid
word genoemt.met bolagtige wortels, en purpere,roo.
fenverwige, incarnaate, of witte Bloemen, Orchis mo-
tiofamka.
Bauh. Pin. 82.
2.  Stendel-kruid met gevingerde Wortels, en roode,
incarnate , bonte, of witte Bloemen en; lange Spoo.
ren; Orchis palmata pratenfis laiifolia, longis cakaribus.
Bauh. Pin. 85. ; ( Orckis bulbis jiibpalmatis reüis, netïa-
ni cornu conico, labio trilobo lateribus refiexo, braHieis
flore longioriius.
Linn. fpec. Plant.)
3.  Stendel-kruid met gevingerde Wortels, gevlakte
Bladen, enpurpere, roode, bonte, of witte Bloemen;
Orchis palmata pratenfis macukta.Bauh. Pin. 85.; Saty-
tiumbafilicum famina.
Dodon. Pcnpt. 240, ; ( Orchis bul-
lis palmatis patentibus
, ne&arii comu germinibus breviore;
kbio plano, petalis dorfalibuserectis.
Linn. Spec.Plant.)
4.  Americaanfch Stendel kruid met geele Bloemen en
lange Spooren ; ( Orchis bulbis palmatis nectarii cornu
jiliformi longitudine germinis, labio trifido integerrimo.
Linn. Spec. Plant.)
$. Smalbladig berg StendeUkruidmet gevingerde Wor-
■ tels, en zwart purpere weiruikende Bloemen; Orchis
I palmata angufiifolia alpina , nigro flore. Bauh. Pin.
86.; Satyrium foliis linearibus. Roy Prodr. 14.; (Saty-
I tmmbulbis palmatis, foliis linearibus, nectarii labio linea-
f ri trifido, intermedia obfoleta.
Linn. Spec. Plant.)
Plaats. De drie eerj'te zaorten groeijen, gelijk reeds
[ inden beginne is gezegt, op dorre zandige piaatzen,
|. heide enz. in Hoog- en Neder.Duitfchland, Vrankrijk,
Engeland enz. De vierde zoort, hoort in Virginien ,
Kanada en andere Amerïkaanfche gewesten te huis. De
lijfde zoort, groeit in de Gebergtens van Switferland,
Italie, Lapland enz. -
Kweeking. Alle de zoorten van StendeUkruid zijn
harde en langleevende Planten, die onze winterkoude
zeer wel kunnen doorftaan. Men vermenigvuldigt de-
zelve door fcheuring, of liever deeling der wortels of
[fruiten , moetende zulks in maart of april gefchieden,
fo een goede losfe grond en opene ftandplaats.
Gebruik. Deeze Gewasfen zijn hedendaags in wei-
B'S ofgeen.gebruik, Zommige hebben zonder eeni-
pi grand, en mag.ik zeggen ten hoogden ongerijmd ,"
^weerd, dat bet StendeUkruid'of Satyrion ter oorzaake
™rritzige gedaante van derzelver wortels, dienftig zou-
I .? z'in> tot vermeerderingen verfterking van het manne-
! 'Jpzaad. Volgens Schröder is de wortel van dit Kruid
' dlenftig, tegens de roode loop, koortfen, hetvoet-eu-
^e'. vallende-ziekte en zuivering der gezwellen; dog
aeezeuitwerkingenenvoorgegeevenekragten.zijn waar-
;jk tot nog toe fpaarzaam door de ondervinding beves-
Sd geworden. Eertijds pleeg men in de- Apotheeken
^en electuarium van dit Kruid te bereiden, en de wor-
. te konfijten, in de verbeelding dat het een "en ander
let alleen de vrugtbaarheid bevorderde, maar ook zo
wet aan de mannelijke als vrouwelijke teeldeelen kragt
«iJzette.                                                                           .
^.TENDEL-KRUID (BASTERT-)doorgaansT»
8's« genoemd, in't latijn Ophrys'. [ ' [-. nmKoV
STEV
3543
> Kenmerken. Dit Kruidgewas heeft ee'n ongeregeld«
Bloem uit zes ongelijke bladen beftaande, waar van de
vijf bovenïten zodanig ftaan, dat ze eenigzins naar een
Helm gelijken,zijnde de onderde met een hoofd voor-
zien, en van gedaante gelijk een Menfch; de koker word
een vrugt met drie gaten doorboord, waar aan ilagdeu-
ren vastzitten, bevrugt met zeer kleine zaadjes, g^Hik
ftof.
                             "                                          . J
Zoorten. Daar zijn inzonderheid vier zoorten van
dit Kruidgewas, als volgt.
1.   Gemeen Basterdfiendel-kruid ; Pfeudo-Orchis feu
jB*/o/n««.'DoDON.; Ophrisbifolia.Bauh. Pin. 8r. ; (Ophrys
bulbofibrofo, caule bifolio, foliis ovatis, nectarii Ialio
bifida.
Linn. Spec. Plant.)
2.  Basterd-fiendeUkruid, 't welk doorgaans Drieblad
word genoemt; Ophris trifolia. Bauh. Pin. 87.
3.  Basterd-Stendel kruid, met ajuinagtige wortels en
Lelie bladen, Bifolium bulbofum. Dodon.; Ophrysbul.
bofubrotundo, caule nudo, foliis lanceolatis
, neüarii li>
bio integro, petalis dorfalibus linearibus.
Linn. Spec.
Plant. )
4.   Basterd-fiendel kruid , met ronde Wortels, en wit-
te of geele zoetruikende Bloemen ; Teflkulus odoratus
major & minor.
Dodon.; Orchis odorata mofchata, S,
Monorches.
Bauh. Pin. 84.; ( Ophrys bulbo globofo,cau~
Ie nudo, nectarii labio trifido.
Linn. Spec. Plant.)
Plaats. De eerfie, tweede en vierde zoorten, groeijen
van zelven in de vogtige broekagtige plaatfen van
Hoog- en Nederduitfchland, Engeland enz. De derde
zoort
in de zee-duinen van Holland, Zeeland, Vlaan-
deren enz.
Kweeking. De kweeking gefchied door fcheuring, of
liever deeling der wortels of fpruiten in 't laatst van
maart of begin van april, in een goede losfe grond, en
opene ftandplaats.
STENDEL-WORTEL, zie STENDEL-KRUID.
STENG, zie CAULIS.
STENG der PLANTEN, zie BLOEMSTENG.
STENGELOOS, zie ACAULIS.
SrENG-OMVATTEND,zieAMPLEXICAULIS.
STENOMARGA, zie LAC LUNiE,
STEPHANUS KORRELS, zie LUISKRUID.
STERRE.ANIJS, zie ANIJS (STERRE-).
STERCOREUS, zie DREKTTORRETJE.
STERCÜS , zie DREK.
STERCUS DIABOLI, zie DUIVELS-DREK.
STEREOGRAPHIA, is de wetenfchap om de ge-'
daante of vorm der Lighaamen , op een Vlak te teke-
nen.
Het woord Sténographiais gevormt van het griekfche
o"r!pêo?, vastigheid, lighaam, en ycßQw, ik befclmj-
ve.
De Stereographia is een tak van de Doorzichtkunde,
of veel eer is het de Doorzichtkunde der vaste Lighaa-
men zelve.
STEREOMETRIA, is een deel van de Geometrie,
welke onderwijst om de vaste lighaamen te meetenjdac,
wil zeggen, den inhoud der Lighaamen te vinden, zoals=
dat der Globen, Cijlinders, Teerlingen, Vaten, Sche-
pen, enz.
Het woord Stereometria, is gevormt van het griekfche
(TTspso? vâst, en ^erpoi/ maat.
STFR-HIJACINTH, zie HIJACINTH (STER-).
STER-KERSE, zie KERSE.
STERK WATER, in't latijn Aqua fortis. Deeze naam
word aan het Jalpeter-zuur gegeeven, ter oorzaake van
Aa a a                        de
-ocr page 391-
STE.
in 't geheel niet wolkig word, zo kan men verzekert zïjtr "
dathet voor af is vrij geweest van het minde bijmeng'
zei deezeranderzoortige zuuren; en als het door eene
nieuwe bijdoening van de ontbindinge of folutie ophoud
melkagtig te worden, zo kunnen wij even zeer verzekert
zijn, dat hoe veel het ook in 't eerde daar van mogtebe.
vat nebben,nu alles volkoomen daarvan afgefebeijdenis.
De ontbinding of folutie van zilver, moet in Sterkwa'-
ter
dat reeds geztiivert is, gemaakt worden; en als men dit
niet bekoomen kan, kan de geringe hoeveelheid, die tot
dat oogmerk gemeenlijk genoeg is, in de gemeenezoort
va» onzuiver Sterkwater gemaakt worden, welkegeduu.
rende de ontbinding zelfs zaigezuivert worden. Doet een
dun dukje zilver in een weinig van het Sterkwater en zet
de fles in een fandhitte; indien het Sterk water zuiver is,
zullen er ontelbaare bubbeltjes, van alle kanten uit het
zilver koomen, en het metaal zal langzaamerband ontbin-
den, zónder de doorfebijnentheid van't vogt te verande-
ren ; maar indien het Sterk water zuur van zee-zout of
vitriool, in zieh bevat, zal het fchielijk melkagtig wor.
den; dewijl deeze zuuren zieh met het zilver zullen ver«
eenigen, gelijk in de bovenftaande bewerkinge Wan-
neer'de witte doffe nederploft op, en sich verêenigt met
de oppervlakte van het zilver, zo dat het de verdere wer-
king van het fcheivogc verhindert, moet het vogt ge-
kleinst, en van nieuws met een dukje zilver op dezelfde
wijze behandelt worden; en bij aldien er nog al eenige
melkagügheid overig blifft, moet de bewerking meteen
ander dukje van het metaal herhaalt worden, tot datalle
de. vreemde zuuren afgefcheiden, zijn , en het zilver be-
vonden word klaar te ontbinden.
Om het zilver uit het witte bezinkzel , zonder merke
lijk verlies weder te krijgen, handelt menop de volgende
wijze.
Laat de doffe door en door droog worden, vermengt
bet; zelve met een weinig potasch, en kneed datmengzel
dan met olie tot een deeg; doet dit deeg in een Distilleer-
fles-, het zelve rondsomme nog met een weinig potasch
omringende. Zet de Distill.eerfles in een bekwaam for-
nuis, en dook het vuur al langzamerhand Merker aan-,
om alles- tot fmelten.' te brengen. Wanneer de fles koui
isgeworden", zalmen het zilver,tot een-klompje zaaien*
ge final ten op den bodem vinden«
Om zamengefleld Sterkwater te maaken.
Neemt zestien oneen Sterk-water en een drathmas«'
sont; distilleer bette zamen, tot dat droog word.
Dit is tot een febei vogt voor kwikzilver - gefehikf, t0'
bet rood verbijtende kwikzilver (mercursus ruber cerrofivus)>
of roods neder geplofte (mercurius ruber prœcipitatus) gelîjfc
het genoemt word; welk het zuur van zeezout, in <*it
zamengedeld vogc, van een meer flikkerende gedaante
maakt, en fchooner voor het oog, dan wanneer het alleen
met zuuryan falpeter gemaakt word.
Hoedanig het zogenoemde Konings-water, of Joua ft-
giawotd
verwaardigt, zie op KONINGS-WATER.
Oorzaaken waat-o« Sterkwater zilver, en geen goud;
en Koningswater goud', en geen zilver, ontbind.
Het is nog een niet ten vollen beantwoord vraagftu*»
waarom Sterk-water zilver en geen goud, en Koning1'^
water
goud en geen zilver ontbind. Óniop'tzelvekoite-
lijk te antwoorden, zullen wij. deeze vier dingen veren.'
derdellen;.
                             ft                              . .
Vooreerst, alle Iigliaamen zijn zamengedeld uit z«^
35*4                           STE'
de ontbindende werking van dit vogt. Het zelve is van
veeierleij gebruik, in verfqheidene konden en weten-
schappen , inzonderheid voor Zilverfinids, Boekebin-
ders enz. Zie. bier de manier hoedanig, men het zelve
bereid.
Om Sterkwater te maaken.'
Neem twee deelen tot wit wordens toe gecalcineerde
vitriool, en
een deel tot. poeder gemaakt falpeter. Meng
het wel te zaamen, en vul een aarden Retort tot twee
«derde daar mede, zet die in een terugdrijvend Eurnuis,
voeg er een grooten Ontfanger aan, en fmeer de zamen-
voegingen tex degen toe. Laat het.vuur in den beginne
zeer fpaarzaam aangelegt worden, en naderhand traps-
Tyijze vermeerdert, tot dat alle de geesten, in gedaan-
tevan wolken, overgevlogen-zijn. Giet het vogt als
de Vaten koud geworden zijn uit, in een glafen Distil-
leervat , en trek er het flijm.7agtjes af, het welk den
geest zuiver zal overlaaten.
Hei groot vertier van Sierkwatét, tot gebruik in ver-
fcheidene Handwerken , heeft aanleiding gegeeven , dat
de bereiding daar van een handel op zich zelven is .ge-
worden. Hierom heeft men grooter en min kostbaare
werktuigen, dan die hier bovengemeld zijn, uitgedagt.
Bet gemeens Disteleervatis een groote ijferen Pot, mee
een Distileerhelm van aarde- of (leen werk, waaraan een
groote glafen Kloot, of anders een Oliepot, van dezelf-
de.kteij als de helm gemaakt, gevoegt word.
De Werklieden bekommeren zich niet om. de vitriool
te droogen, nog de falpeter. te vergruifen, maar werpen'
ze beide onder malkanderen in-de pot, daar't, v.uur ze
haast doet fme.lten , en ze te zamen vermengt. Het Sterk-
■water,
't welk. op deeze wijze bereid word, is zeer on-
zuiver, en ten uitterflen onbekwaam tot veele oogmer-
ken , in 't bijzonder tot het ontbinden van Zilver en Kwik-
zilver , want het geweldige vuur dat er toe. word gebe-
zigt, kan nooit misfen eenige van de metaalagtige deel-
tjes van de vitriool optehefFen; de falpeter word ruw of
ongezuiverd gebruikt, welke een gedeelte van zeezout
bevattende, eenig zuur van .aee-zout tegelijk met het zuur
van defalpeter overzend ; ook zijn de inmengzels niet vrij
van ftukjes hout, of andere groeijende doffen, welke, in
de bewerfung verbrand wordende , de geest met eene
brandige olie befmetten, en te gelijk eene hooge koleur
aan denzelven geeven. Wanneer derhalven ineenige.ge-
Deeskundige bereiding , Sterkwater moet gebezigt wor-
<3jen,zo moet men het voor af zuiveren,, dat'tbest op-.dë
volgende wijze gefchied.
Hoedanig het Sterkwater word geztiivert.
laat een droppel of twee ontbinding van zilver in het
Sterkwater druipen. Als het melkagtig of wolkig word,
zo doet er een weinig meer van de.ontbinding bij, tot dat
het verder bijdoen geen verandering maakt; vergunnen-
de, aan de witte doffe behoorlijke tusfehenpoozen om te
kunnen bezinken , op dat men de uitwerking van elke
niéuwe bijdruiping des te beter moge bemerken. Giet
het vogt dan in een glafen Retort,,en distilleer het in een
fandhitte tot dar het droog is.
De melkagtigheid'door de folutiè van zilver voortge-
bragt, is een zeker kenmerk , dat er zuur van zee-zout
of van- vitriool, in het Sterk water is;, dewijl het zilverdee-
ze zuuren opneemt, en met dezefveeen zamendremzei
formeert^, welke het vogt niet in ffaat is- ontbonden te
boaden. Indien het Sterkwater door deeze ontbinding.
-ocr page 392-
ste;
STE.
'3S4*
Nat.) Van veele Schrijvers word deeze de malle Mosch
genoemt, om dat zij zich met de handen laat grijpen , dog
Ray merktaan, hoe het niet te verwonderen is, datop
woede of onbewoonde eijlanden de Vogelen, op'teer-
de gezigt, niet fchuw zijn voor de Menfchen, van wel-
ken zij nooit zijn gejaagd of vervolgd geworden, of ee-
nig nadeel geleeden hebben. Het zelfde is inzonderheid
waar van de Vogelen, die op zee zwerven, geljk Lin-
NiBus aantekent. De Engelfchen noemen hem Noddy,
en de Franfchen Diable of Diablotin. Sloane geeft er
den naam van kleine Zee-Zwaluw met een witte Kop aan",
en anderen noemen hem de bruine AmerikaanfcheMeeuw.
Brisson brengt hem afsgezegtis, onder het Geflagt der
Meeuwen, en noemt hem la Mouette brune. Hij word
van' de Guajaners Thouarou genoemt.
Deeze Vogel onthoud zich aan de kusten en eijlanden
van Amerika, leevende van Visfchjes, die hij gelijk de
Meeuwen vangt. Zijn Stem zweemt wel naai- 't"geluid
van een Kaauw. Hij heeft de grootte vaneen Aakfter,
en isvan koleur bruin o ver't geheele lijf, behalvenhec
bovenfte van den Kop, totaan den Bek toe, waarvan
de koleur bleek aschgraauw is,met een zwartagtige band,
wederzijds, boven deOogen bepaald. DeSlag- enStaart-
pennen zijn zwart, dog de zijdel ingfche een weinig kor-
ter dan de middefllen, 't welk de Staart eene wigswijze
gedaante- geeft. De Bek en Pooten zijn zwartagt ig
hrifin.
li. Groote Europifche Stem; Hirundo marina. Will*
Om. 268. (Stema cauda forficata, re&ricibus duabus ex-
timis albo nigroqite dimidiatis.
Linn. Faun. Suec. Deeze
word-gemeenlijk de Zee Zwaluw;en van Brtsson de Groote
genoemt, in'vergelijking met de volgende. De Stvitzers
noemen hem Schuirring;de Duitfchers, bji Straatsburg,
Spyrer of Speurer; en de'Engelfchen , op zommige plaat,
zen, Spurre ofScraye, de Schotten Pictarne, deSwee-
den Tarna..; Den laatsgemelden engelfchen naamheeft
hij van wegen zijn ijslijk fchreeuwen,-
's Is een Vogel, die omtrent de grootte vaneen Poel-
fnep heeft, met een dunenlang Lighaam, en de Staart
als die van een Zwaluw gevorkt. Van onderen is de ko-
leur fpierwit, van boven bleek aschgraauw ;■ de top van
't Hoofd zwart. De Bek is lang, regt, rood, dog aan
'tend zwartagtig, de Pooten zijn-rood. Hij is, zelfs in
de noordelijke deelen van Europa-, aan de ftaande wate'
ren gemeen,..
De Zèe-Zwaluw, die'van OvrEDobefchreeven word,
was grooter dan een gewoone Duif; van koleur op de)
Rug', donker aschgraauw-, of grijs zo men't noemt; van
als onderen wit;.deWïeken fpits, fnel van vlugt. Hij fchijnt
de Zwaluw langs de oppervlakte van't water te flrijken,
tot hetbejaagen van zijn prooij. Tegen den avond ver-
gaderen zij zich, door't geduurig vliegen vermoeidzijn-
de, veelen bij een en zitten op de oppervlakte van het
water.' In de diepe zee koomen zij omtrent vijftig mij-
len van den zuidelijken uithoek van Engeland , het Lande
end genoemd, of van Kaap Lézard, het eerfte voor, en
van daar door den geheelen Oteaan, tot aan 't eijland Ma-
dera , worden zij dikwils gezien. Niet verre van daar,
nabij de Kanariën, leggen zekere woefte eijlandjes of
klippen , waar op men wil dat zij voortteelen zouden ;
die men te lande vind maakenhun nestvan rier, en leg-
gen drie of vier eiteren.
IU:. Zee-Zwaluw ; Larusci'nereusminor. Aldrov. Örn.-X
Stema fitsen, Rat. Av 131-. ; Hirundo marina minor. Alb.
Av. II. p. 82". ; (Stema cauda fnbforficqta, corpore cano,
A a a 3                             taçitt
kleine vaste ftofdeeltjes, van éene uitgebreide en on-
doordringbaare, maar déelbaare zelfftandigheid. Ten
tweeden, tusfcheu deeze kleine lighaampjes zijn ontel-
baar veel openingen, die, inonderfcheidenelighaamen,
grooter of kleinder zijn. Ten derden ; dat in het vasfte
lighaam, goud zelfs niet uitgezonderd, meer openingen
zijn dan ftofdeelen. En, eindelijk, dat deeze ftofdeel-
tjes bij elkander gehouden worden, door de drukking of
aandrijving van eene onzigtbaare vloeiftof die ze om-
ringt-
Deeze vier fteüingen toegeftemd zijnde, merken wij
aan, dat'de ruimte tusfchen de poriën van het goud zo
groot niet is als die tusfchen de poriën van't zilver ; de-
wijl het eerstgenoemde metaal het laatfte, in zwaarte ver
te boven gaat. Dat het goud nogthans, hoe vast ook,
porienhebbe, blijkt onloochenbaar uit de bekende proe-
ven van een uitgeholden gouden kloot, met water gevuld
en onder de pers gebragt, wanneer het water daar door
heen gedrukt word en aan druppels op den kloot ftaat ;
veronderftefdan dat de diameters der poriën van het goud
tot die van't zilver zijn, als twee tot één; zo zal voigen,
dat de lighaampjes gefchikt om in de poriën vari het goud
te dringen, acht maaien kleiner moeten weezen , dan de
deeltjes, die in de wijder poriën van het zilver kunnen
komen. Dus is een mengzel, gefchikt om eenige li'ghaa
men te ontbinden, niet zo gefchiKt ooi het andere te doen,
of door dien de porten al te klein zijn om het ontbind»
vogt toe te laaten ofte wijd, zo dat het zonder tegen-
tland. te ontmoeten, daar door vloeije, ]n.welke bei-
de gevallen het zelfde ontbind vogt geen lighaam. kan ont-
binden.
Aqua Fortis nu is gemaakt van Vitriool en Nitrunu
waar van Aqua Regia alleen verfchilt döoreenig^mmo--
niic-zout in zich te hebben ; 't welk voor een gedeelte uit
Zes-zout beftaat. Deeze deeltjes nu worden, als waa-
ien, ze zo veel fcherpe wigjes, inde poriën van'tgoud
of zilver gedrongen , tot dat dezamenhangende deeltjes,
die't lighaam uitmaaken , van elkander gefcheiden, dat
is vloeibaar gemaakt worden, terwijl zodanige zouten,
wier deelen te klein zijn om op dedeeltjes van't zilver
te werken, zonder iets uitte rigten,, v.rijlijk door de po*
rien heen gaan.
Hier uit blijkt,dat de deeltjes gefchikt om op zilver te
werken, ql te groot zijn voor de nauwe poriën van goud ;
als mede dat die, welke op goud* hunne kragt oeffenen,
al'te klein zijn om desgelijks op zilverte werken ; want
het goud een veel vaster endigter lighaam zijnde dan het
zilver, volgt dat de poriën van het zelve ook veel klei-
ner, zijn.
STERNEN, in 't latijn Sttrna, i's de naam van een
Vogelen Geflagt, die in t nederduitscb ook wel Zee-Zwa,-
luwen
worden genoemd-
Hunne Kenmerken zijn; de Bek tandeloos, elswijze,
Tegt, fcherp en aan de punt een weinig zamengedrukt ;
de Neusgaten ftreepswijze. Volgens Brisson is de Bek
^ de zijden plat en de Staart gevoikt.
Dit laatfte onder.fcheid hun genoegzaam van de Meeu-
wen, dog dan zou de eerite zoort der Sternen van Lin-
n^us tot de Meeuwen behooren , gelijk Brissowdie daar
toe betrekt ; de twee andere zoorren zijn,onder zijne zeven
verfcheidenheden van Zee-Zwaluwen begreepen.
'■»• Amerikaanjche Stem; Hirundo marina major, capita
«'»o. Sloan. Jam. I. p- 31. Anathetusminorfuscust.vertice,
cmereo, rostn glahro.
Brown, Jam. 481. ; (Stema caudacu-
M'formi, corpore nigra, fronte albicante.
LlNN. Sijfl.
-ocr page 393-
3*46                                  ■STÈ.
capite vostroqtté nigr.i, ,pedibus rubris,- Linn, Faun. Suec,)
Deeze kan men met nieerreden dè Zee-ïwaluwnoemen',
om dat bij veel kleiner dan de voorgaande is. Hij word
van de Ouden Latus Piscator, dat is de Fisfchers-Meeuw
genoemt, en dus noemen de Duitfchers bij Straatsburg
hem ook Fisherlin , de Engelfchen Fischer- of Duik-
Meeuw,
om dat hij onder water duikt, om Visch te van-
gen. Anders is degewoonenaam, kleine 'Zee-Zwaluw,
RieuZwaluw, Fisch-Weiher, Fel,
en, bij de Italiaanen,
Gavia Marina. Klein noemt hem de kleine Aschgraau-
<we Meeuw.
                        ,           ;
Deeze Zee-Zwaluwen houden zich niet bij enkele paa-
ren , Mannetje en Wijfje, gelijk van de voorgaande zoort
gezegt word, maar leeven troepsvvijze. Hunne vlug-
heid is niet minder dan die der anderen. De koleur ver«
fchilt ook weinig, dan dat de Vlerken bruiner zijn, dog
op ver na zodanig niet, om er den naam aan te geeven
van zwarte Stem.
Die, welke bij.BRissoN deeze naam, of ook dien van
' Y Epouvantait voert, is van de Ouden zwarte Meeuw ge-
noemt geweest , en word van de S fraatsburgers genoemd
Meyvogel, bij Gent in viaanderen Brandvogel. De En-
gelfchen noemen hem kleine zwarte Zee-Zwaluw, met ge<
f pleeten Voeten,
om dat de Vliezen, die de Vingeren zamen-
voegen, zeer diep ingefneeden zijn. Hij is een weinig
grooter dan de voorgaande,- de koleur van boven asch-
graauw, dog die van den Kop en Hals, als ook van't
geheele Lijf, zwartagt-ig; aan't onderfte van den Buik
fneeuwwit. Men vind hem op de Rivieren en ftaande
Wateren van Europa, daar hij zijn Nest even als de an»
deren, in het riet maakt, leggende drie of vier eijeren,
die vuijgroen zijn, met zwartagtige vlakken, in't mid-
den met een breede zwarte ftreep omringd.
STERNHAAIJ, zie HA AI JEN, n.ll.pag.993.
STERNIOLA, zie BIJLBÜIK'.'
STERNUTATORIA, zie PTARMICA.
STER-RADEREN, zie RADERWERK. .. r. '.
SÏERREBEELDEN, zie GESTERNTE.
STERREKUNST, zie STARREKONST.
STERRE-KRUID , zie STARRE-KRUID.
STERREEYKERS, is de naam'die aaneen Vis-
fchen-Geflagt is gegeeven waar van maar eene zoort is,
door Link. in Syfl.Nat. genoemt, Uranofcopus, en door
Artedi Gen. 42. Syn. 71. Trachinus cirrhis multis in'
maxilla mferioie.
Derzelver Kenmerken beftaan in e,en.pjatagttge, oh-
efFeneen groote Kop ,• de Snoet opgewipt; de onderkaak
langer dan de bovenkaak; de Navel in 't midden van 't
Lijf. Het Kieuwen-vlies is tépelagtig getand en heeft
vijf ftraalen ; de dekzels zijn vliezig gebaard. Artedi
merkt aan, dat deeze den Snoet, onder den tong, in drie
Hekels verdeeld heeft, en hij noemt hem Pieterman met
veele baardjes aan de onderkaak,
Aan de eenigfte zoort, in dit Geflagt, geeven wij. dam
den naam van Sterrekijker, als zeer. na dien der Ouden
uitdrukkende, welke er, van wegen zijnopwaardszien
naar den Hemel aangegeeven zoude zijn ; inzonderheid,
dewijl hij gezegd word ditniet dan bij nagt te doen, flaa-
pende over dag. Anderen, merkt Rondeletius aan,'
gelijk de Platvisfchen in 't algemeen, hebben de Oogen
ook wel boven op den Kop, maar de Oogappels zien zij-
dewaards. Hedendaagfch word 'hij te Venetië. Lucerne
en Pefce prête, te Rome Mefero, als ook Bocca inCa-
pi
geheten. Zommigen wil!en> dat het,de Tapecon en
Raspecon der Marfeilleren zou zijn,, De ouden qoem-
STÈ.
<?enhem.,,on.verfchil!ig, Callionymtis en Uranosc.opw
Menzon dit fchepzel wel. den Mùdelandjcïien'of
Italiaanfchen Zee-Duivel noemen mogen ; want, behal-
ve dat de Geftalte eenigermate zweemt naar dieVan on-
zen Zee-Duivel, gelijk uit de afbeelding van Johnsto»
blijkbaar is; zo heeft het ook dergelijke eigenfchappen.
Immers de Baardjes aan zijn Bek dienen den Sterrekijker
om de Visfcben, die , in verbeelding dat het Wormen
zijn, daarop willen aazen, in te flokken; terwijl hij op
den grond der zee, aan de firanden, met zijn:hoog ge-
zigt op hun te loeren legt. Dit geeft hem gelegenheid,
om, op eene gemakkelijke wijze, zijn Buik te vullen,
't welk hij ook zo wel waarneemt, dat hij, door gulzig,
heid met voedzel overkropt , onmagtig word om zijne
vijanden te ontvlugten. Hij kan ook al zwemmende
loeren en dus bejaagt hij uit de fehoolen van Visfchen,
die over hem heen zwemmen, zijnen prooi, maar word
dikwils van deHaaijen, die deeze fehoolen vervolgen,
en niet minder gulzig zijn dan hij, opgevreten.
De Stenekijker word zelden grooter dan ter langte van
een voet. Zijn Kop is groot, en bijna vierkant, beenig,
en ruuw ; het Lijf fpilrondagtig, van boven geheelAfch-
graauw, van onderen witagtig, en met zeer kleine Schub-
betjes gedekt. De Zijdftreepen komen agter de eerste
Rugvin tot elkander,en, vervolgens neerdaalcnde,einj
digen zij bij 't midden der Staartvin. De Oogen zijn
klein, dog uitpuilende, met goudgeele kringen, ende
Bek fchijnt als tusfehen dezeiven in te ftaan, hebbende
een Onderkaak die naarde Kin, van. een Menfch ge-
lijkt. DeKaaken, niet alleen, zijn met fcherpe Tand-
jes gewapend, dog men vind er ook boven aan 't Gehe-
melte. O.nderdeTong is een fterk. been, dat in.drie
ftekels uitloopt. Onder het bovenfte deel der Kieuwendel;-,
zelen , iteeken wederzijds twee fterke fcherpe ftekels uit,
in fcheeden beflooten, kunnende uitgebragt en wederin-
getrokken worden. Bovendien.heeft hij nog verfcheide
knobbeltjes en doornen, die den'Kop zeer ruuw maken.
Met twee Rugvinnen is hij voorzien, welker voorde uit
3 of 4, de agterfte uit 14 beentjes beftaat; twee Borst-
vinnen ieder van 16; de. Buikvinnen van 5,. de Aarsvin
van 13 beentjes. In de Staartvin heeft, men' er 12 ge-
teld. Aan den uitgang van de Rob waren ongevaar 12
bijhangzels ; 't Gedarmte was eenmaal omgeflagen _en in
de Rob werden kleine Vifchjes gevonden.
Van deezen Vifch, die in de MiddelandfcheZeemç-
nigvuldig gevangen word, maakt men in Italien gebruik
tot fpijze, en, indien het de Callionymus der Ouden is,
gelijk.men wil; zo heeft Hippocrates hem zelfsaange-
p'reezen, 'als dienstig voor de 'geénen die' flijmig z'i11
van gefte! of met de miltzugt geplaagd; dewijl hij den-
zelv-en telde onder de droogfte Visfchen'. Dioscoridbs
merkt de Gal van den Sterrekijker aan, als kragtjger
zijnde tegen de oogkwaaien, dan zelfs Stieren- of Os-
ten
Gal. Sommigen willen ook dat de Vifçh, door wiens
gal de "oogen van Tobias verlofl werden van de vue'
zen,"die er op gegroeid waren, een Callio?iymuszïiës'
weest.. Apollonius beveelt, dat men, tegen deliara-
hóofendheid, gebruik maake van de afgeworpen huid van
Slangen, met 'Stieren of'Geiten of Zeefchildpadden-
gal,ofmetde gal van deezen Vifch. Galen. Ltbr.
de comp. Med.
STERREN , zie GESETERNTE en STARRE-
KONST.
                                                     ..,..,-.■
'.STERREWAAN, zie STÄRREWAÄN.
STEUREN. De Geflagtnaam, Jcipenjer, is van ouds
-ocr page 394-
'STÏ ,
foegeeigend aan die zoort van Visfchen , welkéwïjSteur,
de Franfcben Èfliirgeon, de Engelfchen Sturgeon, de
Jtaliaanen Storione of Sturione, en de Duitfchers Stoer
of"Star noemen. Men ziet klaar,, dat alle deeze naa-
men met het latijnfche woord Sturio,'t welk bij deAu-
theurenook gebruikt word, overeenkomstig,ik zegniet
daarvan afleidelijk zijn, dewijl fommigen dat woord
V3n Gottifchen oorfprong agten. Ook word nietonaar-
tig aangemerkt, dat hetzelve van Stoer , 't welk in oud
Duitfch iets groots of ontzaglijks betekende, afkomftig
zou kunnen zijn. Anderen leiden het af van floorer., 't
welk in 't Hoogduitfch wroeten betekent, om dat de Vifch
niet zijn Neus in de modder wroet.
De Kenmerken van de Steuren, die buiten twijfeling be-
hooren tot de Kraakheenige Visfchen, zijn ; enkele Lucht-
balen, van ftreepswijze gedaante, op zijde; de Bek on-
der den Kop, agterwaards trekbaar, ongetand; Baard-
jes onder de Snoet, voor aan den Bek.
• 't Getal der zoonen is vier, waarin, behalve; de on-
«en, de Rusfifche en die van den Donau, vervat zijn.
I. Steur, Sturio, door zommigen der Ouden Silwus,
door anderen Galeus Rhodius, Oniskus, en Oxyrynclms
: of Scherpfnoet genoeint; zijnde deeze laatste naam gancfch
niet or.eigen, dewijl de Vifch een zonderlinge fpitfe
Snoet heeft. Oppianus noemt hem om die reden, Sus
of Varken; {Acipenfir corpore tuberculis fptnofis- afpero.
Art. Gen. 75-/y"-9i0 Rohdeletius heeft aangemerkt,
dat de Zee.Steur kleiner zij, en nauwiijks een elle lang;
terwijl deeze Vifch, in de Rivieren, tot een verbaafende
grootte aangroeit. Geskebus zegt, dat iemand hem:
verhaalt heeft, te Antwerpen er een gezien te hebben
van veertien voeten lang. Bellonius fchrijft, dater
een van agtien voeten, oudtijds aan Koning Fr anciscus-
zij vertoont. Men.vangter zomtijds ook te Geertruiden-
berg, die hijfter groot zijn, en te Amfterdam worden er
wel te markt gebragt, van bij de twintig voeten lang en
meer als duizend ponden zwaar.
„ De Steur, zegt de Heer Pontoppidans , is een
„ Spekvifch, van vijf tot zes ellen lang, fterk en grimmig
„ om andere Visfchen te jaagen. Men vind er-hier,
„ (bij Bergen in Noorwegen naamelijk, ) vierderleizoor-
»ten van, die naar de Visfchen gelijken, welken zij
» gaarn vreeten, en onder dezel ven als helden aantemer-
» ken zijn. Eenigeu, naamlijk, noemt menSalmfleur,
»anderen Makreelfleur, anderen Haringßeur, en nog
» anderen Schthisfieur. Zij komen na St. Jan onder
» 't land, met de Zomerharingen, die van dezelven zo
i> fterk gejaagd worden, àatàe Steuren zig boven't wa«
» ter verheffen, en wel gemeenlijk niet febooiswijze of
» nevens elkander , maar agter elkander in eene linie ; zo
i>' dat de een inde Staart van den anderen bijt, en dit doet-
» ze dikwils aanzien voor den grooten Zee-Slang of Zee-
» Worm, waar van hier voor gefproken is.
» De Steur wordzomwijlen in een Salmnet gevangen
5> of met een zoort van harpoenen, die men Skottel noemt,
» gefchooten. Het vleefcb dat door en door met vet door.
» groeidis, en vaneenigen twee tonnen vullen kan, word
>> "gezouten en van de Boeren met fmaak gegeeten.
» Men fnijdt het ook riemswijze in de langte en maakt
» er Rekel van. De Salmfleur is de vetfte, en zijn Kop al-
» leen kan zomtijds een tonthraan geeven. Deeze zoort
i> van Steuren zijn groote Roofvisfchen, verdienende
i, deswegens zowel den naam van Accipenfer, als de
ti Havikken, dien vmAccipiter. Daarentegen word alhier,
» hoewel zelden, een zoort van Vifch gevangen, die
STEi                            SS47
,, wel den zelfden naam voert, dog in 't geheel niet
„ vreesagtig is, hebbende zelfs ook tanden in de Bek
„ en leevende alleenlijk van (lijm , dat zij op den grond
„der Zee, waar langszij heenen ftrijken , al likkende in-
„ zuigen, en in de verfche Rivieren of Stroomen, daar
„ zij, even als Salm, opzwemmen, worden zij vet. "
De Steur heeft een groote kragt in 't water, en
zelfs op 't land, wanneer zijn Buik ergens op ruft. Met
eenen flag van de Staart velt hij den fterksten Kare!, indien
deeze van hem geraakt .word, en breekt dikke iïokken.
Men heeft zich zelfs verbeeld, vuur te zien fpringen uit
fteenen, daar hij tegen aanfloeg. Ditmaakt, datdeVis-
fchers hem met voorzigtigheid behandelen, op dat hij hun
deBeenenniet aan Hukken flaa. Door de Netten fchiet
hij dikwilsheen, gelijk de Snoek, en met den Hoek is hij
niet wel te vangen, inzonderheid groot zijnde. Als de
Visfchersereen op 't land hebben, tragten zij hem om ta
kantelen en ligten den Kopop, of binden hem de Staart
aan den Kop vast, zodat de Vifch als een halven cirkel
maakt, in welkpofhuir menze opeenKar.op eenPaard'ofE-
zei. en die niet groot zijn op de rug van eenMan vervoert.
Nooit of zeer zelden word deeze Vifch in diepe
Zee gevangen, fehoon hij daar zijn oorfprong heeft ;
maar, gelijk de Salmen, zwemt hij de Rivieren in, en
valt dus aldaar, op zommige plaatfen , in menigte. Te
Geertruidenberg, in Holland, was oudtijds die vangst
zo groot,. dat men er in één jaar ving bij de negen duizend
Steuren, 't Getal der Elften was, in zeker jaar, zo er
verhaald word, agtien duizend en dat der Salmen veertig-
duizend geweest. Te Dordrecht werden, omtrent an»
derhalve eeuw geleeden, in één jaar gevangen een-en.
tagtig Steuren, en 't getal der Salmen was bij de negendui-
zend.. Menzietdaaruit, dat te Geertruidenberg de Sta-
pel was van deezen vangst, die nog een voornaam beflaan,
der Inwooneren uitmaakt. Tegenwoordige flaat van Hol-
land, Hed. Hifi.
XVII. Deel bladz. 240.
De V'sfcberij van de Steur met fchakels of zetnetten,
begint bij Bourdeaux. in februarij, en duurt tot in julij
en augustus, of zelfs laater naar het faifoen. Het Net, dat
zomtijds de langte heeft van over de hondert vademen,
word aan (tokken vast gemaakt, dwars van den oever af,
en dus blijven er de Steuren, genoemd Creacs, bij het op of
afzwemmen van die Rivier-, in zitten. Men vangtze
ook wel midden in de Rivier, met een zegen offlecpnet,:
dat van agteren een zak heeft, en door. twee Schuitjes,,
aan ieder end één , waarin vier of vijf man zijn, roeijende
tegen den ftroom, welken het Tij veroorzaakt , word
voortgefleept. Zo zij op de eene of andere manier, ee-
nige Steuren gevangen hebben, doen zij dezelven een
touw door het Kieuwgat, uit'somende tot den Bek of
Keel, en houdenzedus in't leven, tot dat ze er genoeg-
zaame veelheid van hebben ,.om die naar de Stad te markt
te brengen. Dit laatste gefchied dikwils door één Vis-
fcher, terwijl de anderen voortgaan met de Visfcherij.
Agtdagenkan de Steur, in 't water, levendig gehouden
worden.
Het weinige voedzel dat deeze Vifch nuttigt, heeft
het tot een fpreekwoord gemaakt, hij leeft zo fiber ah
een Steur.
Ondertusfchen ishetniet alleen valfch, dat
zij vandelucht, maarook, datzij van enkel flijmleeven..
De Heer Gronovius heeft in de maag van een Steur, ver-
teerde Garnaalen en kleine Platvifchjes gevonden. Stel-
lerusmerkttenopzigtvan devoortteeling aan, datdeeze
Vifch onder de kuitfehietende behoort, hebbende het
Lijf tot de paaring onbekwaam, geenTeeldeelen uitwen-
dig
-
-ocr page 395-
STÈ.
zijden bijna zestig beentjes, en die aan den Buik tien eü
elf. Linmus twijfelt of'het ook de tweede en Dantzi«
gerSfew van Klein zij.                                       ....."
De Ouden hebben gewag gemaakt van eenen Attilus.
hedendaags bij de Italiaanen Adella en Adonn genoemt
welken men geloofde aan de Rivier de Po bijzonderlijk
eigen te zijn. „ De Attilus in "de Po, door weinig be-
„ weeging vet wordende, groeit zomtijds tot de zwaarte
„ van duizend ponden, zegtPLrmus, enworddange-
„ vangenmeteenhoekdieaaneen ketting is, ennietdan
,, doorJok-Osfen uit het water opgehaald.,'CALCAGmNus,
die-zulk een Vifch gezien had, toont in een brief aari
Rondeletiüs, in welke opzigten dezelve van den Sturk
verfchille. ,, Deeze laatlîe, zegt hij, is een Zee-Vifch,
„ welke zelden driehonderd ponden haalt, en die ander
,, groeit zo verbaazende ; ook werpt hij jaarlijks de door-
„ nen af, welkende Sturio altijd behoud. Zijn vleefch
„ is week en onfmaakelijk; hij heeft den Bek veel groo.
„ ter dan de Sturio, de Snoet niet opgewipt, noch 20
„ breed, maar bijkans fpits uitloopende. De koleurvaij
,, den Attilus is, op de Rug, witagtig en wollig, dio
„ van den Sturio trekt naar het zeegroen. "
Volgens Bei.lonius geeven de Steuren alom groot
voordeel, dog inzonderheid op de zwarte Zee, waar in
zij uit de Middellandfcbe Zeekomen, en dus vangt men
er een groote menigte aan den mond van de Don, in dat
Meir, waaraan Afof legt. Na dezelven overJangs op-
gefneeden en gezouten te hebben, worden zij aan ftokken
opgehangen om door de zonnefchijn te droogen, en in
Griekenland met hunne vaartuigen terug gekomenzijn-
de, verkoopen zij zo wel de verfche, als gedroogde
Steur, aan de Ingezetenen. Men noemd de verfche
Steur aldaar Xirichi en de ingelegde Moronna, die
men voert tot in Italien , alwaar zij Spinalia of Sehe-
nalia
geheten word. 't Is inderdaad de Ruggraat van
den Steur, en deeze zoute Vifch is daar zo gemeen,
als bij ons de Pekelharing. De Jooden , egter, eeten-
ze niet, om dat de Steur,eigentlijk gefprooken,geen
fchubben heeft.
Bovendien houden de Visfchers hun zout altoos ge-
reed, om de'Kuit van deezen Vifch in te leggen, eïia
dan, door geheel Europa, vertierd word onderden
naam van Kaviaar. De eigentlijke naam van deeze
verfnapering fchijnt Cavear te zijn, dog bij verbaste-
ring word het ook Cavia , Caviat, Caviac en Cafitt
uitgefproken. Men noemt het, in 't latijn, Gartm.
De Wijfjes alleen leveren deeze zelfftandigheid uit,
en men wil dat maar ééne zoort van Steur daar toe
dienstig zij. Omtrent de bereiding daar van vind ik-
het volgende aangemerkt.
Men neemt de Kuit van de Steur, en na zekere
peesagtige vezelen, die er in verfpreid zijn, daar uit
gedaan te hebben, word dezelve in azijn of witte wijn
gewasfehen; op een tafel uitgefpreid en gedroogd; ver-
volgens in een vat gedaan en met zout bedekt, Na
eenigen tijd geftaan te hebben , kneed en vergruist
menze met de hand alleen, zonder eenig werktuig,en
doetze in een zak, waar in zij opgehangen word, om
uit te druipen, en vervolgens in potten geperst, die
van onderen een gat hebben , om er al het vogt uit'
te krijgen; waarna menze tot verzending in tonnetjes
pakt. 't Schijnt mij- egter toe, dat de Rusfifche ge-
rookt worde, dewijl de koleur en fmaak dit aanwijs •
Zommigen zeggen dat zij de koleur van groene zeep
heeft, en de gemelde krijgt die koleur, als zij toege-
3548                               "STË;
dig en zelfs geen Lijfmoeder. Nov. Commentar. Petropol.
Tom.
III. p. 405. LiNNffiüSjOndertusfchen, zegt, dat
de Steur, evenafsdeLampreijen., levendige jongen ter
wereld brengt.
Te verwonderen is 't, daar men onder de Romeinen
âsa.Steurzo hoogagtte, dat die, ten zijde van Severus,
door gekranste Dienaars, meteen Speelman vooruit, ten
gastmaale werd aangebragt; daar dezelve hedendaags zo
weinig fmaaks vind, bij luiden van vermogen. In Enge-
land egter houd men veel vanmooten die gezouten of inge-
legd zijn ; gelijkerwijs de Steur in menigte, te Geertrui-
denberg, word toegemaakt. In Vrankrijk en Italien,
daar deeze Vifch een grootte verfnapering in de Vas-
ten uitlevert, worden er veeleriei gerechten van toe-
bereid. Aan 't fpit gebraaden of geftooft, fmaakt het
zeer naar Kalfsvleefch ; dog het is eenzwaare fpijze, en
zweemt, in de verteering, meer naar Varkensvleefch of
Spek. Men rekent dat de Zee-Steur, die in diepwater
gevangen word, ten dien opzigte beter dan de Rivier-Steur
zij. Zijn Ruggegraat ofKrip.indeZon gedroogd, is zeer
lekker. In de Geneeskonft werd van de Beenderen wel-
eer gebruik gemaakt, als een openend middel, dienstig
tegen depijnen en verftij vingen, die uit Koude ontdaan;
als ook tegen 't Graveel.
II. Rusfijche Steur ; Açipenfer cirris quatuor, fqua-
wis dorfalibus quindecim, Muf. Ad. Frid.
I. pag. 54. ;
(Acipenfer ordinibus quinque, fquamarum osjearum, in-
termedia osficulis quindecim.
Linn. Faun. Suec.~) Deeze
zoort van Steur, die Sterlett genoemt word, onthoud
zich in het Meller-Meir, daar Stokholm aan gelegen
is; zijnde op bevel van Koning Frederik den'I. uit
Rusland overgebragt en daar in geplant. Men kan , der-
halve, niet twijfelen , of deeze Steur is uit Rusland
oorfpronkelijk, fchoon de Heer Pontoppidans er
zijnen Steur mede vergelijkt, die voor eenige jaarenin
Norfiard bij Bergen in Noorwegen , gevangen werd,
en dien hij in zijne verzameling van de zeidzaame Vis-
fchen van dit Land bewaarde. Naturl. Hifi. von Nor-
y/egen.
II. Th. bl. 200.
Dezelve, zegt hij, is bijna vier ellen lang. De Kop
zweemt, in't aanzien, naar een Snoeks-Kop, dog in
plaats van Bekheeft,die een Snoet, metdaaraanbangen-
de vezelen. In'tmraden, onder den Kop, vind men,
gelijk in de Haaijen, den Bek , dog van een andere ge-
daante, want dezelve is volkomen rond en zo groot a!s
een maatige appel. Het Lijf is bekleed met ongemeen
groote fchubben, of liever fchilden, die dik en beenig
zijn, vier-en-zestig in getal, iederzo groot als een Rijks-
daalder, dog langwerpig en hoekig. Zij leggen in vijf
rijen, twee wederzijds en eene op de Rug. Van Vinnen
en Staart gelijkt hij zeer naar een Haaij. De Kaaken zijn
taamlijk wijd, en, als gezegd is, tandeloos, dog met
geer dikke kraakbeenen zeer wel befchut. Men ziet daar
uit, ( merkt deBisfchopaan,) hoe wijslijk God de Heer
een verfcheiderlei geftalte aan de Scbepfelen, naar hunne
behoeften, heeft toegevoegd.
DöRusfifche Steur, die van den Heer Gmelin be-
fchreeven word, heeft vijf rijen van beentjes op de
Huid, maar de middelfte rij alleen, die ongevaar uit
vijftien beentjes beilaat, is hoekig; dewijl ieder fchub daar
van in gedaante een zadel gelijkt, verheffende zig in de lang.
te, over 't midden van de geheele Rug, met een dun,
fnijdenduitfteekzel, en van agteren haakswijs uitloopen
de. Dezijdelingfe beentjes, als ookdie van den Buik,
zijn tuitagtigennagenoegplat, bevattendeiederrijopde
-ocr page 396-
STB,.                             gj0
SÎE,
hjocdllagenoemd* in 't ftanfch Colts dt Poisfon, en bi|
ons Huizenblas.
Dit lijm heeft een witagtige zélfitandïgbeid, dfe eea
weinig naar 't geele trekt ; geen reuk en weinig fmaak. Men
maakt het van de Huid, de Ingewanden, de Rob, de
Vinnen, Staart en Luchtblaas van den Vifch, op de vol-
gende wijze. Alle deeze deelen aan ftukken gefneeden
zijnde., laat menze weeken in een genoegzaame, veelheid
van warm water, en vervolgens met weinig vuur kooken „
tot dat zij geheel ontbonden en een ,pap geworden zijn.
Deeze pap op zekere raamen, daar toe gemaakt, uitge-
fpreid zijnde, word door 't droogen als een zoort van
Parkement, en bijna droog zijnde rolt menzegemeenlijk
op totkoorden, waaraan de gedaante* die men wil, ge«
geeven word.
Het meeste Huizenblas, dat men in Europaheeft, komt
uit Moskovie. Hoe dunner, witter en doorfchijnender
het zij, hoe beter. Het moec ook droog bewaard wor-
den; anders verrot het ligt, of word van de wormen op-
gegeeten. 'tls bekend, dat de Wijnkoopers er veel ge-
bruik van maaken, om wijn, die troebel is, te klaaren.
Teil dien einde Iaaten zij er een genoegzaame veelheid van
in wijn ontbinden, en dan werpen zij dit mengzel in ds
ton met wijn , 't welk een vlies daar op maakt, dat allengs
naar beneeden zakkende, alle grove deelen met zig neemt.
Hier kan men dan zeggen, dat de Teems door het vogt
loopt en niet het vogt door de teems. Bovendien maakt
omen van de Vifchlijm gebruik om glans te geeven aan zij-
den linten, om het gaas wit te. maaken , om valfchepaar-
len te bereiden, entotveelerlei andere Handwerks-kon«
ften. Men ontbindze met fuiker in water, en herkooktzo
tot een zoort van geele doorfchijnende Lijm, die men in
de mond week maakt om papier aan elkander te* hechten.
De Tekenaars maaken daar van gebruik, onder den naara
van Mondlijm. zie LIJM.
'In de Geneeskunde kan men , van het Huizenblas,êen
dergelijken dienft hebben als van de Arabifcbe Gom. Du9
word het met reden aangepreezen tegen verzweeringen
van de keel, borstkwaaien en de roodeloop. Men
heeft er koekjes van gemaakt, tegen het Bloedfpuwen.
Meest, egter, is het in gebruik, onder de ingrediënten
van Kleefpleifters, gelijk het dus komt in 't Diachylon
magnum
van de Apotheek van Parijs. In de Pharmacopœa
Ztósans vind men't voorfcbrift der bereiding van een Ge-
latina Ichthyocollß
of Lil van Huizenblas.
IV. Plooij.Bek; Plecoftomus ; Piecoflomus dorfo dypterygio,
cirris duobus
, cauda bifurca. Grow. Muf. I. n. 67. ) De
Kop van deezen Vifch is platagtig, van onderen vlak,
daardèEek Is, gelijk in de Haaijen. De gaaping van
de Bek isnaauw, en heeft van onderen een vouw of
plooij, die een halven cirkel maakt, en een baardje»
dat vrij kort is, aan ieder zijde. Aan de Borstvinnen
ziet men zeer kleine openingen der Kieuwen. Het ge-
heele Lijf, behalve den Buik, is met harde, beenagtf-
ge, gedoomde blaadjes bedekt, die voor Schubben die-
nen. De Rugvin heeft agtBeentjes ,• de Borstvinnen heb.
ben er ieder zeven, waar van het eerste zeer fterk en
doornagtig fcherp, de anderen zagt en buigzaam zijn.
De Buikvinnen hebben zes, de Aarsvin vijf beentjes.
De tweede Rugvin beftaat uit een enkelen fpitzen lte>.
kei; de Staartvin uit twaalf Beentjes, zijnde de Staart
diep gevorkt.
STEURKRAB, zie KREEFTEN, n. V. p. 1632.
STICHOMANTIA, is een woord zamengefteid vaa
kim ) ven of dichtregel, en \f*»n'imt,, raaden ,
B1»>                      waar-
«Bîakt word met olie en; azijn. Over de fmaak Word
«er verfehlende geoordeeld. .
III, Huizenblas - Vifch; Acipenfer tuberctflis tarent.
Art ' Gen. 65- Syn. 92. ; ( Jcipenfer cirrïs quatuor ,
éorpère nitdo. LivtN-Syfi.Nat.)
Onder de Steuren is er
een, die van deDuitfchers Hufo, Hufen of Haufen ge-
noemd word, wegens zijne verbaafende grootte , waar
(joojhij.als'twaare.naar een huis gelijkt. Hier vanfchijnt
de naam van Huizenblas, dien wij gebruiken voor het
Lijm, daarvan gemaakt, afkomftig te zijn, en déswe-
•gensgeevenerdecltaliaanen den naam aan van Capfo of
Cofpefche, datisLijmvifch, of ook Collano. Denaamen
wnBarbottaofMoronna, fchijnen niet in't bijzonder op
dsezen toepasfelijk.
Veeien twijfelen zeer, of dit wel een bijzonder zoort
tan Steur zij; te meer, om dat het kenmerk van een
naaktlighaamzonder knobbels te hebben, oaarAitTEDi
hem door onderfcheiden heeft, op de gewoone Steuren
zelfs toepasfelijk is. Zommigen merken aan, dat deeze
Vifch jaarlijks zijne knobbels afwerpt en weder nieuwe
fctygt; anderen, dathijzein de ouderdom geheel verlie-
fe. Het getal van agt baardjes aan den Bek, dat er zom-
migen aan toefchrijven, is onzeker. Derhalve houden
wij hem, met Ray, flegts voor een grooten Steur, die
eenigermaate verfchilt naar de Rivieren , waar in hij zich
onthoud. De voorgemelde Attilus , de Antacèus van
Elianus, de Mario van Plinjus, zouden altemaaldee-
sen Vifch kunnen betekenen, die van eenigen Exos ge-
noemd word, om dat hij beenloos is.
Hij komt voor op den Donau en in de groote Ri-
vieren van Rusland, alwaar men hem, zomtijds, over
devijfcig voeten langen bij de twintig voeten dik , ont»
moet. Hedend. Hiß. of teg. Staat van alk Volkeren. VIL
DM. 54. Met regt mag hij dan bij een huis worden verge-
leeken, of liever bij een Wal vifch. De zodanigen noe-
men de Moskovieters Nelmo. In Walachie, aan den
mond van den Donau, is in de winter een groote Visfche-
rij van zulke Sleuren, waar van men teWeenen er ge-
meenlijk des vrijdags ,in datfaifoen, wel vijftig of zes*
lig, ja zomtijds wel honderd, ter markt brengt. De min«
fteri weegen vijftig en zommigen verfcheide honderd
ponden. In'tjaar r732werd, op den Donau in Honga-
rie, een Steur gevangen van vijf en een half eile lang en
tijna drie ellen dik, weegende over de negenhonderd pon-
den, Europ. Merc. 1732. I. D. bl. 24c.
Het fterkfte van die Visfcherij heeft plaats in novem-
ber en december. De Vi fch heeft zijn loop uit de Zee in
de Rivieren, gelijk de Sahn, en zwemt bij fchoolen. De
Visfchers, aan den Donau, fchieten met een harpoen de
Steuren, terwijl dezelven aan den oever, flaapen ; die van
dePovangenzeop de volgende manier. Een Steur ver-
nomen hebbende, begeeven zij zig in drie of vier fcbui-
J®, en drijven hem zagtel ijk naar den oever, nabij wei-
Ren zijnde, zij eensklaps een groot geraas maaken, 't welk
den Vifch dermaate verfchrikken doet, dat hij op'tdroo-
ge loopt en dus met gemak gevangen word. Gesherus
fchrljft, datde Visfchershem, door't gebruik van fchal-
raeijen of ander klinkend tuig, naarden oever lokken.
De Nelmo houd men voor den lekkerften Vifch van
Rusland. Zijn Vleefch egter, verfch zijnde, is laf, ,lij-
ffiigenfmaakeloos, dog ingezouten zijnde word het een
groote verfnapering. Van de Kuit maakt men Kaviaar,
Çnhetjedervandehuid is voortreffelijk tot waagenzee-
len. 't Voornaamfte gebruik egter, dat men van den Hu*
J» beeft, beftaat in het Vifchlijm, £n 't grie^cjj hh%:
-ocr page 397-
STî.'STO.
'STINKENDE MIER, zie MIEREN, n, XVlf
pag. 2112.                   »,                                               .
'STINKENDE MOND, zie MOND (STINKEN.
ST1NK-HOUT, Stront hout. Deeze naam is aan hei
hout van zekere Boom gegeeven , die Drekboom, in't lat
Olax wordgenoemt; zijnde de reden van de zonderling
naamdeezes Booms, dat hij het hout 't welk de koleur
en reuk van menfchelijken afgang heeft,uitlevert;.dtis heefs
hijookdenlatijnfchen naam Olax van den ftank die het hout
uitgeeft bekoomen. Volgens bericht van den kundigen
Heer M. Houttuyn Nat. Hiß. 2de deel ideft.pag. 52,
heeft deHeer Richters ais tweede Chirurgijn in 1773'
van Batavia overgekomen, en aldaar lang zo in de Apo'
theek als't Hospitaal gedienthebbende, verbaalt, dat het
afkookzel van dit hout, een onaangenaamezoutigeftnaali
hebbende, het voornaamfte geneesmiddel der Ingezete-
ne is in heetekoortfen. Dit hout word van hun %oc-2>v
genoemd.
Daar is maar eenezoort van den Olax bekend, die de
Ceylonfihe genoemd word. In het Mufteiun Zeylanicum
van Hermawwüs voert bij den naam van Ceylonfihe Drek-
boom,
die eickels draagt, Mella hola genoemt. Men vind
er bijgevoegd , dat de Cmghaleezeade bladen van deezen
Boom met azijn eet-en, gelijk wij de flaa hier te lande.
Ook vind men nog van deezen Boom aangetekend, dat de
Takken geelagtig zijn; de Bladen glad ovaal ongeaderd,
ongekarteld', metfteelen, overhoeks geplaatst. Uit de j
oxels der Bladen komen zeer korte , eenigermaaten tak-
kige deeltjes voort, die waarfchijnelijk de Bloem draa-
gen en daarna de Vrugten.
-STINKVLIEG, zie LAND JUFFERTJES , »I,
pag- 1760.
STINKVOGEL, zie KAUWTJES,«. ll.pag.i^l
ST. LUCIEN HOUT, zie MAHALEB.
STOECHAS-KRUID, dusdanig geneomt, zegt de Hr,
Miller naar zekere Eilanden in de MiddelandfcheZee,
alwaar deeze Plant't eerst gevonden is. In 't griekfcl)
draagtzij de naam van f%«fc>j rf^a'f; in't italiaansch,
Stechadé; in't engelsen, Cajjidonii; in't arabisch, Asti-
chados;
en in.'t-hoogduitsch , Stêchas, Stoechen-Kmf"
In
de winkels word ze Stoeehas arabica genoemt, niet
omdat ze in Arabien groeit, maar om dat de Arabifchs
Geneesheeren dit kruid zeer aanprijzen.
Kenmerken. DitKruidgewas heeft een lip-bloem, uit
een blad befiaande, wiens bovenfte lip over endflaat'i
maar de onderfte lip of baard is in drie deelen verdeeld,
maar ze zijn beide zo verdeeld, dat ze in 't eerst na een
bloem gelijken, die in vijf verdeelingen gefneedenis.u«
welkers Bloemkelk het ftijltje koomt, verzeld van vier
vrugtbeginzels, die na derband even vee! rondagtige zaad-
jes worden,welke in den bloemkelk zjjn beflooten, voeg
hier nog bij, dat de Bloemen in verfcheiden rijen gefehlt
zijn, in fchobbige kopjes, boven weike eenige kleine
blaadjes uitkijken -, die er zeer fraai uitzien.
                .,
Zoorten. Onder vcelerlei andere zoorten van dit Kruin-
gewas.zijn de volgende drie de voornaamfte, en w elke oos
verdienen gecultiveerd te worden ; de eerfte om haar g-'
bruikin de geneeskunde, ende twee anderen, om «e *
zelvemietonaardigebloemen.
1.   Purper of Arabisch Stoeehas Kruid ; Stoeehas purp
rea.
Bauh. Pin.216.; Stoeehas brevioribusliguits-^ ''
.Hifi.Lp.3U-; (Lavandula foliis lanceolato-lineanW,
fpica comofa.
Li mt.Spec. Plant.)
                ■ , e.m
2.   Stoechas.Kruid met getande bladen, Stoeehas p>
STL
3 SS»
'waarzeggen; hef. is dan de werenfchap om deor middel
van versfen, waartezeggen. Na op kleine briefjes dicht-
regels te hébben gefchreeven, wierp men die briefjes in
een urm, en dat geenehet welk men er't eerft uittrok,
wierd voor het antwoord gehouden van hetgeen men wil-
de weeten. De versfen of dichtregels der Sijbillen, ver-
ftrekten langen tijd cot dat gebruik; zomtijds vergenoegde
men zich, om het een of ander dichtkundig werk open te
flaan, inzonderheid Homerus en Virgilius, en het
eerste vers dat zich voor de oogen aanbood, wiexd
voor de Godfpraak gehouden.
•    STIER, zie KOEIJEN, n. I. pag. 1540.
STÎEKEL BESIEN, zie KKUIS-BESIEN.
•    STIK-KOORTS, zie FEBRIS PRiEFOCANS*.
ST1K-WORTEL, zie BRIJONIE (WITTE-.)
STILET is de naam van een zoort van kleine en ge-
vaarlijke Dolk^cf Ponjaert, dien menmetgemak in de hand
kan verbergen, en waar van zich inzonderheid lafhertige
menfehen bedienen , om opeen verradelijke wijze iemand
van kant te helpen.
Het lemmet hiervan, is gemeenlijkdriekantig, en.zo-
danig dun, dat de wonde die er door gemaakt wórd, bijna
niet is te befpeuren. Het Stilet is in alle wel gepoliceer-
den Staaten* ten ftrengften verboden.
STILLAT1TIUS LIQUOR ROS ARUM, zie RHO-
DOSTAGMA.
STINK-APPELBOQM; Crateva tapïn; Anona tri/o-
lia, flore ftamineo
£fc. Sloan. Jam. 205. Nurrvalla.
Commel. Hort. Malab. 111. pag, 49. (Crateva inermis,
foliis integenimis
, folielis lateribus, baß antica breviori-
hus.
Li MN. Syfi. Nat.)
Deeze Boom heeft naaren bijnaam van de Brafiliaan«
febe Boom Tapia, door Marcgraaf en Piso befchree-
ven; dien Rat noemt, eenedriebladige brafiliaanfcbe,
welke een vrugt draagt als een Oranje-Appel, binnen
welker fchors de Appel gevult is metfteenen, als Ker-
fen -fleenen , dog langwerpiger , zittende ieder in zijn
eigen velletje.
Deeze Boom groeit ombentdertig voeten hoog, heb-
bende den ilam van dikte als eens raenfehen dije, met een
donker groene fchors. Na eenige maanden bladerloos
geweeft te zijn , geeft hij aan de enden der takjes Bloemen
uit, welke op fteeltjesvan twee duimen lang zitten, en
lange groenagtige ineeldraadjes hebben , met paarfche
knopjes, den ftijl omringende. Daar volgen vrugten
op, van grootte ais een kaatsbal, die onder een ruigen,
bafteen meelagtig vleefch als een Peer; bevatten, dat
rosagtigis en naar knoflook ftinkt. Bij het middelpunt
zijngroote zwarte zaaden geplaatst. Deeze fchijnt dan
van de gedagte Tapia te verfchiüen , en de Appelen van:
de Nurrvalla van Malabar, welken Commelin daar mede
vergeleek, hadden een wijnachtigenreukenfmaak. Men
noemt'dezelvejZO zijn.Ed. aanmerkte, in 'tPoitugeefch
Fee do morio, in 'tNederduitfcb Bombecnen.
STINKDIER, zie KWASJE.
STINKEND - EBBENHOUT, zie ANAGYRIS
(STINKENDE-).
STINKENDE GOM, zie BDELLIUM GUMMI.
STINKENDE GOUWE, zie GOUWE.
STINKENDE LANDPAD, zieKIKVORSSCHEN,
3J, IV. pag. 1503.
STINKENDE MEELTOR , zie MEELTORREN,
n, X. pa-. 2009.
STINKENDE MELDE, zie MELDE, n. 4. pag.
SG22-.
-ocr page 398-
STÖ.
STO.
ISS*
fcrratoi SttecMscrispo folio. Clvs. Biß.Lp.$45. (£4-
lendulafoliis pinnato dentatis. Li NN. Spet. Plant.)
o. Stoechas-Kruid met lange naaakte Bloemftengen;
Stoêclios cauliculis non foliatis. Bauk. Pi». 216.; &fl£-
«fi<w Jongioribus ligulis. Clvs. Hiß. I. p. 344.
fiants. Alle deeze zoorten v/orden van zelfs groeijen-
de ge vonden, in Zuid-Frankrijk, veel in deStoechades of
Higrifche Eilanden,Spanjen, Portugal,Kandien,enz,op
io'rre heuvels.
Kwteking. Men kweekt deeze Planten, door haar zaad
in maart te zaaijen, op een bed met ligtedrooge aarde, en
wanneer de Planten zijn opgekoomen, moeten ze zorg-
vuldig fchoon gemaakt worden van onkruid , tot dat ze
OTee duim hoog zijn, als wanneer ze moeten verzet wor-
den op vijf a zes duim van malkanderen, in agt necmen-
de, om ze nat te rnaaken en te befchaduwen 4 tot dat ze
wortel gevat hebben, na welke tijd ze geen meer oppas»
fen nodig zijn , dan ze den volgenden zomer van onkruid
fchoon te houden. Dog indien de winter zeer ftreng is,
is liet dienftig ze met matten te bedekken, om ze tegens
de vorst te befchaduwen, die ze anders ligtelijk zou be-
nadeelen terwijl ze zo jong zijn; maar in maart of april
van het volgende voorjaar, moeten ze verzet worden op
deplaatzen, daar ze zullen blijven ftaan, inagtneemen-
de, indien het moge! ijk is, om ze in warm nat weer te ver-
planten , en ze niet lang buiten den grond te laaten blij-
ven ; want indien haare fijne vezelwortelen verdroogen,
groeijen ze daar na zelden tierig. De grond waarin zege*
plant worden, moet droog warm zand of keizelgruis zijn*
enhoefchraalderdegrondis, waar in ze geplant worden,
hoe ze beter de koude van den winter verdraagen, mits
datde grond droog is, fchoon de Planten zomers beter in
eennatte-vette grond tieren ; maar dan brengen ze zo vee-
Ie bloemen niet voort, ende Plant geeft ook op verrena
20 fterke kruidige reuk niet, gelijk het doorgaans met de
meefte zoor ten van weiruikende Plantengaat.
Ook kunnen deeze Planten door de ïlekkênof uitloo-
pen vermenigvuldigt wórden, zulks in het voorjaar ge-
fchiedende ,en in agt neemendeomze met water te ver-
frisfeben, tot dat ze wortel hebben gevat ,na welken tijd
zebehandelt können worden, zo als van de zaailing-plan-
tenis gezegt. Dog dewijl de Planten uit zaad gekweekt,
veel beter zijn dan deeze, is het nauwlijks de moeite
waard,omzedoor ftekkkenofuitloopers tevermenigvul-
%n, inzonderheid dewijl haar zaad zeer wel bijons
% word,
De Kopjes van de esrß.e zoort kuunen tot gebruik ver-
zamelt worden, \vanneer de Bloemen op haar best zijn;
voorts op een befchaduwde plaats uitgefpreid worden, om
tedroogen, na welke tijd men.ze tot gebruik op eendroo-
8« plaats kan betvaaren.
Kragt en Gebruik. De Bloemen van de eerße zoort,
«ie doorgaans Arabisch Stoechas-Kruid word genoemt,,
oezutenbijzondere fpecerijagtige deeltjes, die daarenbo-
ven nog harst en gomagtig zijn; ze worden zeer dikwils
yoor de beroerdheid , lammigheden, duifelingen, pijn
ö kwetzuuren van 't hoofd , verzwakking van't geheu-
ld'1'' 'amborftigheid en hoeften gebruikt," zij worden tot
'M-dmnken, en onder de fpecies tot de hoofdzakjes, als
mede tot de rooking en wasfehing van 'thoofd genoomen,
»ijnde mede een ingrediënt van de theriaak. Ze hebben ee-
. gZi11Ve.1'ende, verdunnende, openmaakendeen verfter-
Ude uitwerking; zommige roemen ze om het wateren
jj .™aaPdftonden af te drijven. Ook wil men haar eene
*f tegens- bet venijn, en voor de bezwaarnisfen van
de letfer en tle milt, toefebrijven.
STOECHAS-KRUID (GEEL-), zie ELIJCHRII-
S UM.                                                         J         J,;
STOELGANG. Weinige dingen zijn zo voordeelig
aan de gezondheid, dan geregelde Stoelgang. Blijven.
die ftoffen te lang binnen het lighaam, zij bederven de
vogten; worden ze te vroeg ontlast, ze deelen geen
behoorlijk voedzel mede, een gepast midden derhal-
Ven, is het beste; dit kan alleenlijk door een gere-
geld gebruik van voedzel , flaap en beweeging ver.
kreegen worden. Waar dit niet gefchied, zal ook zeer
zelden deeze ontlasting geregeld zijn.
Lieden die op ongeregelde tijden eeten en drinken,
bij elke maaltijd verfchille»de zoorten van fpijzen en
dranken gebruiken, kunnen met geen Tede verwagten
dat hunne fpijsverteering goed , hunne ontlastingen
geregeld zijn zullen. Die onregelmaatigheid in eeten
en drinken, brengt alle de deelen der dierlijke huis-
houding van: hun ftel, en mist nooit ziektens te veroor»
zaken. Dit is de uitwerking van te veel, zo wel als te
weinig voedzel, de eerfte veroorzaakt Ioslijvigheid, de
andere verftoppmg; dog beiden benadeelen ze de ge-
zondheid.
Het is niet gemàklijk het. juiste getal Stoelgangen te be»
paaien, welic tot behoud der gezondheid noodig is, de-
wijl zulks veel van de jaaren des ouderdoms, de ver«
fchillende lighaams-gefteldheid', onderscheidene levens-
wijzen, beweeging, enz. afhangt. Het word nogthan*
in't algemeen toegeftaan, dat voor eene vol wasfenen een
Stoelgang 's daags genoegzaam is, dog dat minder als dit
nadeeligzij. .Dog dit heeft even als de meesteregels zij-
ne uitzonderingen. Ik hebbe zeer weivaarende Men«
fcben gekend, die weekelijks niet meer dan eene Stoel-
'gang
hadden. Deezen trap van hardlijvigheid is nog-
thans niet veilig. De geen die daar aan onderworpen
is, mag een tijd lang redelijk welvaarend zijn, dog tea
laailen zal het gemeenlijk ziektens veroorzaaken.
■ Eene der middelen tot bevordering van daaglijkfcheff
Stoelgang, is vroeg op te ftaan en zich in de open lucht
te begeeven. De ligbaams-houding in het bed, is het
niet alleen die deeze zoort van ontlasting hinderlijk is,
maar ook de warmte. Deeze vermindert, door de uit-
waasfeming te bevorderen, alle de overige ontlastin-
gen.
Het middel't welk de Heer Locke aanprijst, is me-
de zeer gefchikt; het zelve beftaat , in te poogen alle
morgen de natuur tot Stoelgang te gewennen, het zij
'men daar toe aandrang hebbe of niet. Gewoontens
van dit zoort, worden wel ras natuurlijk.
Lieden, diedikwilstotgeneesmiddelentegendehard-
lijvigheid, toevlugt neemen, bederven doorgaans hun
geftel. Het menigvuldig gebruik van buikzuiverende
middelen, verzwakt de ingewanden, benadeelt de fpijs-
verteering, en iedere gift die men ervan neemt, geeft
tot eene volgende aanleiding, tot zolange, dat ze even
noodig worden als dagelijks brood. De geenen die met
verftoptheid gekweld zijn, moeten fragten dezelve liever
door eenegefchikte leefwijze, dan door pillen of drank-
jes te verdrijven. Ook dienen zij zich dun te kleden,
en alles wat zaamtrekkend of verhittend is te vermijden.
Deleefwijzeen nodige behandeling in dit geval, zalmen
bij het artijkel HARDLIJVIGHEID,ai waar dit ongemals
als eene kwaal der ingewanden verhandeld word, vinden.
De zodaanigen die met eene geduurige Ioslijvigheid
gekweld zijn, behooren insgelijks hunne leefwijze, enis.
Bb b %                 naar
-ocr page 399-
STÖ-.
de Wittling, maar nïet van de Whhing, die daar toe veel-
te klein-is en week.
D e IVhitefish of Wüvisch komt in groote menigte voor '
in de Oceaan, ja zelfs in de Middelandfche Zee. Merj
vangt er veelen van deeze zoor-t, aan den zuidhoek va»
Cornwall, bij Penfance. Niet minder groot is de Vis.
fcherij daar van in de Baajen, Havens en Kreeken van
Schotland, alwaar men er niets dan Lijnen en Hoeken
toe gebruikt, doende zulks met kleine open Vaartuigen,
Een Tannouthfche. Kapitein had er zomtijds inéénetogt'
dien hij langs de Kust van Schotland deed, wel vierdui'.
zen ftuks opgekogt. Men rekent den Schotfehes Bakkel.
jaauw
zo goed als dien van Teneneuve. Tour thro'Grt>
at Britain. Vol.IV.pag.
7.
Hoewel de Londenfche Visfchers den Ifakt, bniki
Kabeljaauwnoemen,
volgens Merret; doet nogthansds I
koleur en gedaante hem minder van Wijting verfchiilen,
zegt WiLLouoHBYdan de grootte, welke dikwilsvanéén
elle is en langer. De Heer Gronovcus , befchriift zeer
naauwkenrigzulk een Visch, die in de Middellandfcbezee
hijMarfeiile, gevangen was, den Fleer Vosmaartoebe-
hoorende, Zóophyl. Gron.fajc. I. Leid. 1763. p.g], 08,
Deszelfs Kop zegt zijn Ed., ishooger- dan breed, lang,
ongefchubd, van boven plat ; de Oogen zijn groot; de
Bek is wijd van gaaping; deOnderkaak veel langer dande
Bovenkaak ; in beiden vind men verfcheide rijen van krom-
me zeer fcherpe Tanden, Het Kieuwenvlies heeftzevai
Beentjes; hetLijfisrank, fpilrond; de Rug regtloopra-
de van den Kop tot aan de Staart ; de Buik weinig of niet
uitgezet, de zijdftreep regt. Vmde Vinnen, die eragter
deNavel in deeze Visfchen maar één is, hebben de tra
Rugvinnen, welke de geheele langte van de Rug beflaan,
de voorfte 11, de agterfte 39 zagte Beentjes of Straalen;ds
Borstvinnen hebben er ieder 15 ; de Buik vinnen die voor.
lijker ftaan dan deeze, 7; de Aarsvin, die van deNavel
tot aan de Staart zich uitftrek-t, 36; de Staart die vierte!
is öf geknot, 28 Beentjes, Likn^us telt in de Rugviü'
nenro, 39, in de Borstvinnen 12, inde Buikvinnen7,
in de Aarsvin 38, in de Staartvin 22 Beentjes, 't Getal
derzeiven, hetwelk Willouhbt opgeeft, is.maarwei-
nig verfcbillende.
Dat de Afbeelding vas Salvianus zeer gebrekkelijk
zij, had AßTEDiireedsopgemerkt, enditisnogmeerts
verwonderen, dewijl boven dezelve fiaat niet gedoomde,
die twee Vinnen op de Rug hebben;
terwijl de Rugvin er,>
keld en gedoomd vertoond word. Nogthans-is die Af-
beeelding op kosten van den vermaarden GeneesheerFk-
SlarEj gemaakt^ en dus in't Werk van-WiLL0UGHI!ï
gebragt,
Jl. Leng; Moha; Jfellus longus. Will, P'ß- I7'"
RüJ. Pi/c 56;J Gadusdorfo dipterijgio, orecirrato, »w*
illa fuperiere longiore. Arted. Gen. 22. Sjn. 36.; (Gadul \
dipterijgius cirratus, maxilla fuperiere longiore.
Linn.
Syft. Nat.)
Lange of Leng is een Zee-Vïsch, die deezen naam
„ (zegt Pontoppi dans,) van wegens zijne langte voe t,
„ welke rijkelijk één vadem bedraagt. Deeze zou naar
„een Aal gelijken, indien hij niet naar den Kop toe
ker waare, en daarom zweemt bij, in 't aanzien, m
„ naar een langen en fmallen Dorsen. De Rug \s °
„ langs gevind; de Huidglad, glimmende en wit. *»
„ vleeschis aangenaam en onder alle Visfchen van 6 j
„ flagthetfmaakelijkfte, weshalve de Visch ook, zu
„ gezouten afgedroogd, herwaarts gebragt en van
„ heemfche Koopliedea zeer gezogt word. «^
STO.
«SS*
»aar den aart hunner kwaal te fchikkerr. Zij behooretl
voedzel te gebruiken, het geen de ingewanden verfterkt
en eenigzins zaamentrekkend is, als het fijnfte wit-brood,
haas, eijeren, rijst in melk gekookt,-enz.. Hundrank
aij goede en zwaare roode wijn, brandewijn met wa-
ter gemengd, gekookt brood-water en dergelijke.
AJs een geduurige buikloop, uit verftopte doorwaas-
feming voortfpruit, moet men de voeten warm heuden,
een flennellen onderhemd draagen , en alle andere,mid-
delen aanwenden tot bevordering der uitwaasfeming. De
verdere behandeling deezer kwaal, zal men onder het ar-
tijkel BUIKLOOP vinden.
STOETERIJ, dusdanig word de plaats genoemd
daar men Hengften houd, om voortteteelen. Zie PAAR-
DEN , pag. 2514.
STOFFE, int latijn Materia. Dit word word in verfcbil«
lende betekenisfen , die min of meerder uitgeftrekt zijn
en welke men niet moet verwarren, gebruikt. In der-
zelver algemeenfte aanneeming, betekend dit woord de
zelfftandigheid van elke weezen bij afzondering (abflra?
éh'o) befchouwt, als afgefcheiden van alle derzelver be.
paalingen, van alle derzelver manieren van beftaan. Het
is in diezin, dat de navolgers van Aristoteles zeggen,
dat er in ieder wezen ft off e en gedaante word gevonden., orn
dat men in der daad in elke wezen, terftond eenezelfftan-
digheid bevat, welke totfieun van alle de hoedanigheden
en eigenfchappen verftrekt, die men er uit verklaart.; ver?
■volgens bevat mendie zelfftandigheid-, als zodanige-vol.
maaktbeden, eigenfchappen en hoedanigheden bezittende ;
dusdanige zelfftandigheid in het- afgetrokkens befchouwt,
is de Stoffe; die volmaaktheden , die eigenfchappen, die
üoedanigheden, in, het.afgetrokkens, befchouwt, is de
Gedaante.
Ook word het woord Stoffe gebruikt, om een ieder on-
derwerp van de ligbaamelijke bezigheden mede te bete-
kenen; het is in die zin dat men zegt, de Stoffe van een
Werk, de Stoffe• eener Redevoering
enz-.
In- deallerbepaaldfteen wijsgserigfte zin ..betekent men
door het woord Stoffe , de zelfftandigheid waar van alle
de lighaamen zijn zamengefteld; zelfftandigheid welke
tot een wezenlijke, en aan alle derzelver deelen algemee-
ne eigenfcbap heeft, de ititgeftrekthtid, de ondoordnnge-
iijkheid, de gedaante, de.bsweegdijkheid
enz.
STOKROOS , zie MALUWE (BOOMAGTl-
GE-).
STOESLANG, zie SERPENTEN, n.l.pag.3352.
STOKVISCH. DeezeVischwaarvaneingentlijktwee
■soorten zijn,. "behoort onder het Geflagt van de 'Kabel'
faawwen.
Wij zullen deeze eerft afzonderlijk befchrij-
Ten, en vervolgens aantekenen, hoedanig dezelvt 't best
in dekeuken v/ordbereid.
I. Siokviseh, door de franfchen Merluche; In 't en-
'gelsch Hake, en in 't latijn ^/e/toxgenoemt; AfeïlusprU
mus Rondeletii
, five Merlutius. Will. Fisc. pag. 174.
Jowst, Pisc. ; Gadus dor/o dipterijgio, maxilla inferiore
hngiorei
Arted. Gen, 22. Sijn. 3-6.,' (Gadus dipterijgius
tirratus
, maxilla inferiore longiore'. Link. Syft. Mat.)
Een aanmerkelijke verwarring heeft omtrent deezeii
Vifch plaats. Dewijl, naamelijk.deEflgelfchen denKa-
beljaauw ook IVhitefish noemen, en deeze inzonderheid
dien naam verdient, dewijl hij op de Rug grijsagtig is j
20 heeft Anderson, naar't fchijnt, zich verbeeld, dat
hut _de Whit-ing of Wijting waare, en dus, fielt hij vast,
dat het deeze Visch zij, waar van op Terreneuf de Stok-
•visch gemaakt word. Ik geloof zulks wel tsn opzicht va,a
'I
-ocr page 400-
STO.                           «55
STO.
roert het tot zo lange op^t vuur (taande, dat het dik word,
doet er dan al roerende de ruimte boter bij, en men zal
een lekkere gebonden faus hebben.
Schotel-pastei] van Stokvisch.
Neemt gaar gekookte Stokvisch, dog daar geen rijst
moet ingedaan zijn, breekt ze aan kleine ftukjes in een
tinnen of vertinde holle koperen fchotel, doet er bij de
ruimte boter, mostert in zoete room dun gemaakt, voorts
zout, geftoot en peper en fijn gebakte chalotten, roert hec
wel door een, maakt er de korstn. 3. over; zie DEEG
pag. 267. ; zet dan de fchotel op een weinig vuur, e»
laat de korst door een taartedekzel met vuur er opgelegt,
gaar bakken. ■
STOLKSCHE KAAS, zie KAAS.
STOLPEN-STEEN is de naam welke men aan een
zoort van Toetfteen of Bafaltes geeft, welke inMisnien
word gevonden-j-wat de koleur betreft, gelijkt dezelve
na zwart of grauw marmer, maar de gedaante is zeer bij-
zonder^ zij word in crijftallen of fuilkantigeftukken ge-
vonden, dieofvijf, zes, zeven of agthoekig zijn;zom»
tijds vind men er zelfs (lukken van, die degedaantevan
een vierkante balk hebben. De oppervlaktens van dia
Prisma's zijn effen en glad even als of zij gepolijst waaren.
Deeze prismatike fuüen zijn regtflandig of perpendicu-
Iaar de een nevens den anderen geplaatst, even als orgel-
pijpen , zij verheffen zich omtrent 16 of 17 voet boven
den top van een berg; en die prisma's of fuilen verftrek-
ken tot fondament van 't kafteel van Stolpen, 'tv/elke»
vlak boven getimmert is.
DeHr. Pott welke deezeSteen heeftonderzogt, zegt,
dat zij zeer hard is ; zij maakt geen opbruisfehing met de
zuuren ,en de werking van het vuur verandert haar niet tot
kalk. Die geleerde Scheijkundige, gist dat bet een leem-
agtigeaarde is, zoals die van deLeijfleen, ver-eenigtmet
een ijzeragtige aarde,, welke tot bafis van die Steen ver-
(Irekt; zonder eenige bijvoeging kan een geweldig vuur
haar in een zwarte fcorie veranderen, die zodanighard is
dat zij met ftaal wordende geflagen vonken van zich geeft,
fchoon dat de Steen in zijn natuurlijke (laat geen vuur
geeft Deeze Steen is van verfebil lende koleuren, zij is
of zwartagtig, of ijzerkoleurig, of wel asebverwig; er
eenigmetaalopftrijkende neemt zij derzelver koleuraan;
en hoe zwarter zij is,hoebekwaamer ook om voor toets-
(leen te verftrekken.
STOMPE-BJJE, zie HOJSTINGBIJE, n. Vlll.pl
1120.
STOMPE-KRAB, zie KRABBEN,M.III.p.1620.
STOMP GEZIGT, in'tgriekfch en latijn Mjdriafis
en Platycornia,is een ongemak van het Oog, in eene
tegennatuurlijke vergrooting van den Oogappel en ver-
wijding van den Regenboog bellaarrde.
De oorzaaken zijn wonden, zwaars kneuzingen, en
verders al wat de regenboog en hairwijze band verzwakt,
nevens het geen de criftalijne en glas-voehten kan doen
opzwellen.
Aan deeze ziekte Is ook de zwakke en tedetejeugd ligt
onderworpen, vooral in de kinder-ziekte, die een alge-
meeue roering in de vogten en een aanperfing naar buiten
veroorzaakt; zomen dan de kinderen nietindonker be-
waard, maar om te (lillen, hun dikwils aan een flerk licht
of aan de doorglazen fchitterende formeßraalen, of groote
vuur affchijnzels biooifteld, dan zijn uit zulke misbruiken
redenen genoeg af te leiden, waarom hen een Stomp-ge-
suclit
overkomt • doet hierbij, dat oude lieden behal ven
Bbb 3
                            de
ï ftaandè de veelheid van Leng , tegen die var« andere
s' Visfchen, geenzints in vergelijking koomt, zijn doch
" daar van, in't jaar 1752 alleen 45000 Lispond of
" 720oeoponden uitgevoerd.
" De gedroogde Lengen worden inzonderheid van de
Hollanders gebruikt, tot proviant van hunne Schepen,
" wanneer zij daar mede op verre togten willen gaan ;
wantdie Visen, wel gedroogd zijnde, duurt inde'hee-
" te gewesten zeer lang, en fmaakt dus zelfs beter dan
versch gegeeten. De Lengen koomen gewoonlijk met
of kort na de Voorjaars-Oaringen, ia de vasten naa-
" melijk, bij groote meenigte onder't land, en zij wor-
" den met fnoeren gevangen. Anderzins ishunneregte
', verblijfplaats opStoreggen, zijnde een lange zandbank,
die zich nevens het land been uitftrekt. Aldaar wor-
', den zij, te gelijk met de OjjMfra of groote Heilbotten,
„ door onze Visfchexs midden in de zomeropgezogt,
, die hun wel twaalf tot vijftien mijlen ver, naroeijen."
Jfyturt, Hifi. vonNorw. II. Th. bl. 247,.
„ DeVisch, die van deEngelfchen, naar ik denk van.
„ weegen zijne langte , Ling genoemt word, (zegt,
„ Rjsy), zweemt naar den Zee-Snoek door zijne geftalte.
„ en koleur, dog is langer, en heeft de Schubben klei-
„ ner, vast aanklevende* Zijn Kop is platagtig evenals.
„ in de voorgaande, waar van hij verfchilt; 1. doorgroo-
„ ter te zijn, en 2. langer naar reden van de grootte ; 3.
„ door de Staartgeenszinsgevorkt, maar rondte hebben;,
„ 4. door de veelheid van (Iraalen in de Rugvinnen • 5»
„ de Schubben, als ik gezegd heb kleiner; 6.de Straalen
„ van het tweede paar Vinnen uitfteekende, ende Vin-
„ nen zelfs kleiner ;?. de Onderkaak.die in de voorgaande
„ langer is, hier korter dan de Bovenkaak ; 8. het Baardje
„ aandeOnderkaak, 't welk i« de andere ontbreekt; gr.
„ de Bijhangzels aan de Rob, in deeze wel tot veertig
„geteld, inde andere geen; 10. het Vleesch veel fmaa.
„ keiijker en gezonder, wordende boven andere zouten
Vijch geéstimeerd, Raj, Sijn. Pifc. p. 56,57.
Men vangt deezen Visch, zowel alsde andere, die de
Onderkaak langst heeft en ongebaard is, bij Penfance en
elders aan de kust van Groot Brittannie. Onder de Ka-
keljaauw, die op onze Markten komt, is nu en dan ook
Leng, welke niet alleen door zijne dunte en langte on-
derfcheiden word , maar door flegts twee Rugvinnen te
hebben van den Kabeljaauw verfchilt;. gelijk ik zelf heb
■"•"aargenomen. Ook had de oude Heer Dr. Gronovius
'ten Leng mede geteld onder de Visfchen van Nederland ;
des het mij verwondert, die zoort door den jongen Heer
zijn Wel Ed. Zoon, in de optelling der Dieren van ons
Land, nietaangetekent, ja zelfs niet befchreeven te vin»
dsn; nog in zijn Ed. eerfte nog in het laatst uitgegeeven
Werk over de Visfshen.
Hoedanig de Stokvisch word toebereid.
Tis StokvischnabehoorengewceUhebbende, bindmen
dieaan kleine rolletjes van drie vingeibreed, en laat ze in
fthoon water zonder zout zagtjes kooken tot dat gaar is ;
2onniiigen doen wel wat rijst in de rolletjes dat zeer goed
taiaakt; opdoende, neemt men de touwtjes daar de rol-
'et,t!esnjede vast gebonden zijn er af, fti ooit er zout over,
engeeft er gekookte qardappelenMgeelewqtieknhi), be-
ffve!?s gefmolten boter en mostert. De Liefhebbers ee.
ten die ook wel niet een ziepel- of uijsn-faus ; zie SAUS,
Mg. 3223. Ook kan men er de volgende faus bij manken;
eemt een lepel vol eenige van het water waar in de Stok-
nschh
gekookt, doet daar een weinigweitenmed"myea
-ocr page 401-
STO.
STO^
3554
de voornoemde oorzaa/ten, door verharding en verltijV
ving der vliezen, of dat die door te veei vogt verzwak-
ken , aan deeze ziekte veel meer als men gadeflaat, on-
derhevig zijn,
De Kenteekenen zijn, in den beginne een zwak gezicht,
dat van nabij niets onderfcheidt, maar op een verder af-
fland is bij wijlenogeen flauwe gezicht-fchaduwete ont-
dekken ; de reeds verzwakte en verwijdde regenboog kan
doorgeene poogingen tot zijne gewoone naauwte nade-
ren, en al is het dat de Oogvogten doorzichtig fchijnen,
zo worden die gedurende de ziekte trapsgewijze duifter-
der, de verwijding vermeerdert endeOogappel vergroot,
het welkeen noodzaaklijk gevolg is, vermits bet gemis
der beurtelingfche verwijding en vernaauwingden omloop
der Oogvogten even zo vertraagt en uitzet, als in de
fpierige deelen daar ophooping gefchied, waar na een
volkoome blindheid voigt.
Wegens de Voorzegging, zo is deeze ziekte in den be-
ginne nietgeheel ongeneeslijk,- tenzij door veroudering
deRegenboog zo zeer verwijdert, dat die rondsom den
inwendigen kring van betHoorn-vlies bijna verfchuilt, of
dat een verlamming der oogfpieren of kramptrekking in
derzelver zenuwenis, en dat de oog-vogten ondoorzichtig
zijn, dan is de hoop zeer weinig.
Dog eevmen lot degenee-zing overgaat, moet men zien
of ook eenige onifleeking de ziekte verzelr, ( die hier
nochtans zeldengezien word, ten ware door kwalijk aan-
gelegde middelen, ) welke men dan eerst als afzonderlijk
geneezen moet, voor dat men de rechte geneezing be-
gint.
Welkers inzichten drieledig zijn, namentlijk te ontbin-
den, teverfterkenenlaatslijk om de verloore veerkracht
van den Regenboog door gemaakte beweegingen op te
wekken.
Tot het eerste inzicht zijn bekwaam, de flores kein,
anthos, thymi, lavendule
, falvia, melisfœ-raoldaviœ ,
rofar.rubr. fruB. earioph. herb, origanum, thymus, fer-
pillum.,fp. anthos Minden, rofar. ardens;
met een of
meerder uit deezen, tamelijk fijn geftoqten , vult men
kleine matrasjes, die men met wat.roode wijn, of met
twee deelen water en een deel brandewijn befproeid, en,
tusfchentwee borden laauwgemaakt, 's avonds op deoo-
genlegt; maar daags ftrijkt men verfcheidemaaten eenige
druppen van de fp. Minden , het zij alleen of met/p. anih.
of rofar. ard. vermengd op de wangen, die fnel in de Oo-
^CTopwaasfemenen zeer ontbinden; insgelijks zijn/paan-
fche-vliegen,
in de nek gelegd, ineede zeer dienstig.
Dog zo hijgde ziekte een verlamming van een of meer
oogspieren oï zenuwen is, zo moet men die niet langer ge-
bruiken als tot dat de oog-vogten wat doorfchijnender wor-
den , want dan zijn de verfterkende geestrijke gedistileer-
de oliën veel beter,' gelijk zijn, de ol.ruthce, majorants,
menthce, thymi
, ferpilli, faturei, melisf., cajapoiti, roris-
marini, Jalvice
; drie of viermalen's daags beftrijkt men
meteen of meer van deeze zamengemeng de oog-leden,
deflaapen, dekruijndeshoofds,
daar de naaden zaamen-
koomen, * als meedede m k, en'savonds legtmen kleine
plukzel-wiekjes met dezelve bevochtigt losjes gebonden
op de Oogen.
Nogthans twijfFel ik niet of zommige zullen zinfpeelen
op de fterke opdroogende geesten, en wel met opzicht
tot de verlamde Oogfpieren; de zulke moet men niet lang
en zelfs zeer fpaarzaam gebruiken; want zij droogen niet
alleen fterk, dat hier voordevogten fchadelijk is, maar
tevens vermeerderen zij door haare fterke aandoening de
tramp-ttekklngder oogfpieren ; even go min zijn alle'de.
zamentrekkende medicijnen, het zij uitde mineralen of
planten nuttig; want die allen ftremmendeentegrofdeeita
zaamentrekkende zijn , waar en tegen de aangeprezen!
oliën de vogten verdunnen, de fpieren, zenuwen en de
regenboog verfterken ; maar tegelijk kan men die tot de
beweeging en opwekking hunner veerkragten door zagte
en gezwinde wrijvingen helpen, die men egter zo dikwils
doenmoet, als, en voor, dat men de middelen gebruikt.
Ditgefchied met zagte doekjes offpongies, of ook wel
met een enkeld doekje op de oogen gelegt, waar over met
een zagt borfteltje gewreven word, dog niet ruuw of j
fterk drukkende, opdathet verzwakte niet meerder ver-
ward en verdorven worde.
Na dit wrijven, geeft men agt, of den regenboog eenig.
zins vernaauwt en de oogappel kleinderwordjzo ja,danis
er hoop om tegenezen,dies men met de handgreep en voor.
noemde middelen aanhoud ,• want deeze ziekte langzaam §
geneest, en al is men zo verre gevordert, datdeoog-ap.
pel en de regenboog hunne natuurlijke gedaante vertoo. I
nen ( te weeten als men met het wrijven ophoud) zomoet
mendaarevenwel meedevoortgaan, tot dat men van het
eenetot het ander bezoek, dezelve geftalte bevind, en
zo nog eenig onvermoogen in de fpieren is, blijft de ge-
neeswijze dezelve tot die ook herileld zijn.
Nog moet men geduurende de genezing de lichtftraalen
door een voorhangzel eenigzins afweeren, maargeenzins
het cog geheel fluiten; want door het inlaaten vàn een
weinig lichts word de regenboog tot de beurtelingfche be-
weeging aangezet, dogals de genezing; bijna volbragt is,
is het voorhangzel niet nodig, ten zijtegens fterke fon-
ne-ftraalen, winden en groote vuurvlammen; zelfs ma;
men eenige maanden na de herftellingdie voorzorg wel in
-agt neemen.
                                                               j
Wat de keuze van de inwendige medicijnen betreft, an- I
derzints in oogziektens gebruikelijk, kunnen wij in deeze 1
geene opgeeven, als zijnde derzelver vaste regels altoos I
aan deoörzaaken gebonden, dus zoude zulks te wijdloo- I
pigzijn, weshalven v/ij hetaan debeftiering van ervaare- I
neGeneesheeren overlaaten, die men altoos in zodani-
ge kwaaien moet raadplegen, en zich vooral niet als on-
der derzelver opzigt aan Oogmeesters of zogenoemde
Oculist e n overgeeven, dat veelal Kwakzalvers zijn, en
fchoon de konst van opereeren wel verftaande, nogthans ;
bij gebrek van kundigheid in de medecijnen, meenig Pa- I
tient die zich aan hun heeft overgegeeven, ten eeoemaa- •
len bederven. Dog dit dienen wij hier nog bijtevoe-
gen , dat de ondervinding geleért heeft, dat de ander-
zints in oogziektens- gebruikelijke purgeemiddelen en
aderlaatingen fchaaden, inzonderheid zo de oo»fpieren
mede verzwakt zijn.
STOMPNEUS, zie KRABBEN, n. LUL p. i6H> \
STOMPSTAARTIGE HAFT, zie HAFTEN, ».
IX. pag. 00«.
STONDEN, zie MAANDSTONDEN.
STOOF, zie BAD.
STOOKEN is een woord, dat ëigentlij'k betekent
brandbare ftof bij vuur te brenger. ; en 't vuur brandend te
maaken en houden. Maar daar van daan word het over-
gebragt om hetdoen van zulke te betekenen, diegeesteri
uit zekere doffen , doormiddel van diftillatie, fcheiden; «
eb in het bijzonder betekent het, het doen vanzulken, |:
die Brandewijn, Koorn-brandewijn, Jenever, enz. di- ;
ftilieren, waar vandaanzij dennaam van Stokers dras- ,
-ocr page 402-
hto.
STÖ.
i- Gefitäfihip tot hetftokenvan Koorn-brandewijn nodig.
. Men neemt een Ketel van 10 Amen met twee Aanzet-
kuipen ' ieder van s ^men > oin daar in ruuw te bunnen
loken, en dan vervolgens met defijneketel een Aam daags
te {loken.
pe Ketel moet van goed, taai, fterkroodkoper 2ijn,
en onder dikker van koper, als aan de zijden; en aan de
lijden van onderen op na boven toe, tot aan 't gat van den
Helm» rond opgaan. Om ruuw te ftoken hoeft men ze
juist niet vertind te hebben i maar om fijn te ftoken moet
zs wel vertind wezen.
Deeze Ketel moet op een dikke muur tot de voet in-ge«.
Bietzeld wezen, en deeze muur moet van onderen rond-
om de Ketel gaan, tot boven toe, daarnadeSchoorfteen
toe loopen , op dat de vlam en rook , rondom de
Ketel gaande , dezelve heet make. Ook moet in de
muur, rondom de Ketel, een vierkant gat twee a drie -
gemaakt worden, om de Ketel van buiten- te kunnen■■
fcooonmaaken. In de Schoorfteen moet een ijzeren
Schuif wezen, om het vuur te kunnen regeeren; dee»
ze doet men toe om er de warmte- in te houden, als-
de vlam van hout, of turf gedaan is, en 't vuur
te beteugelen als het te fterk brand, of te grootte hit-
te in 'c ftoken geeft.
Onderde Ketel moetwezen een ruim langwerpig Stook«
gat, met een goede fterke ijzere Roofter, metdëfchèrpe
kant na boven , om de as gemakkelijker er doorheen te
doen vallen. Voor 't gat moet een goede ijzere, of
kopere deur, of fcbuif wezen, als m.ede voor't Asgat,
om daar door het vuur voor al in een verwüifde Schoor-
fteen wel te kunnen bewaren, en die Deur voor'cover-
loopen der Ketel wel te kunnen fluiten, 't Asgat, dat
onderde Rooster komt, moet groot en diep zijn, om
daar voor 4,5, of meer dagen de as te kunnen bergen.
Daar voor moet een ijzere Deur buiten de Schoorfteen
gemaakt zijn , om als de Ketel overloopt, of de Helm
fpringt, geenen brand te kunnen veroorzaken.
'Dé Heim die op de Ketel is, moet digt zijn, van rood
en fraai koper, van binnen wel vertind, gelijk ook de
Pijp der Helm tot de Slang toe. Over de Helm heen
moet een fterke fluitband van goed ijzer, of taai koper
gemaakt zijn. Deeze moet in 't ftoken, tegen het op-
vliegen van den Helm, èn't overlopen der Ketel, wel
gefloten zijn. Anderen zetten wel tot betzelfde einde een
hout op den Helm , pa! tegen een balk vanden folder aan.
Ter zijde van de ruuwe Ketel, moetflaan eengroot
ppenKoelvat, dat 10, of 12 Amen water houdt; hier
in moetgeduurig koud water zijn, of gehouden worden.
Doch men hoeft hetzo koud niet te houden als men ruuw,
dan als men fijn ftookt, want dan moet het altijd koud
ziin. Als het laauw word, tapt men het door de boven-
fe kraan af, en pompt in de vierkante bak van boven
weder koud water in. Deeze bak moet in't midden van-
<je Koelkuip door de bogten van de Slang gaan , tot op
"en grond, alwaar ze vier groote gaten moet hebben,
°m het koud water daar door te laten loopen, en 'twar-
ffle na boven te dringen.
De Slang-in dit Koelvat ftaande, moet van rood ko-
per wel vertind wezen, en hebben op zijn minst8 bog-
ten. Hoe de bogten veeivuldiger zijn, hoe de Bran
öewim beter verkoelt en overkomt. Het eind van dee-
ze Slang m0et in de Koelkuip niet lager koomen, dan
dat men er van buiten gemak lijk een kan onder kan zet-
ten, om M de overgekomen Brandewijn in te ontfan-
'3555
gen, of door een kort infteekbuisje in een vat, daartoe
'in dé grond ftaande, te kunnen leiden. De Slang moet
•van boven een groote fpân oader da kraan komen , om
altijd zo diep onder water te blijven (laan. 't Ontfang»
vat behoort 6Amen te houden, en regt overeind inden
grond voor de Koelkuip, onder de pijp der Slange t'e
ftaan, om er het nat van. 't ruuw ftoken in te vergaderen.
In de bovenbodem moet een rond pompgat zijn, om er
een Pomp in te „kunnen zetten, en de ruuwe wijn in de
fijne Ketel tepompen, Over ditvat moet een luik zijn,
om te beletten , dat er geene vuiligheid nog vuil water
inftorte. Dit Vat moet men om bet vierendeel-jaars,
met koud fchoon water reinigen. Dus moet men ook
zomwijlen de Koel vaten aftappen en reinigen.
Men moet voorts hebben, om alle dag te kunnen fto-
ken, 12 Kuipen van 5 Amen elk, om te zetten; 2 open
Stekkannen met hengzeis, ijder 3 vierendeel, om her
koud water en gerst in te dragen. Een lange geut om
water in de Ketel te laten loopen, en 't warme uit-de Ke-
tel te pompen , of tappen, en 't Mout in de Ketel te
laten loopen.
Hoe men het Mout tot Korenbrandewijn maalt, 1
Als men uit graanen Brandewijn wil ftoken, neemt
men haver , gerst, rogge, tarwe, fpelt. Men weekt het
eenige dagen in zoet regenwater, legt het om te fchie-
ten , gelijk men gewoon is met Mout te doen, dat men
brouwen wil. Men keert het op zijn tijd om, om voor
't heet worden en verderf zorg te dragen. Als het wél
gefchooten is, doet men't wijd van malkander, om koud
èn niet goor te worden.
Wil men daar terftond van gebruiken en aanzetten,
neemt men zo veel men wil diftilleren, kookt het met
water tot dat het graan berst, en fchudhet in een Aan-
zettob. Daar na laat men het eerft wat verdaan, tot
dat het laauw is. Dan doet men er wat verfche biergist
bij, dekt het warm toe, op dat het aan 't giften raake.
Als het genoeg gegist heeft, 't geen ten langfte in 3 da-
gen moetgefchiedeu; doet men 't in de Ketel, enftookt
er zó lang koorn-brandewijn van, als 't proef houd, of
't branden, of zisfen wil. 't Gsen in de Ketel over-
blijft noemt men Spoeling, dat men aan Osfen , Koejen
en Varkens geeft,
De overgekomen koombrandewijn moet als anderen ,
nog een reis, of tweemaal worden overgehaald. Dan
word ze lieflijker, en beter van fmaak-, als andere koorn-
brandewijn.
Om ze een Wijnflrandewijns renk, fmaak, en
lieflijkheid te geeveri.
Neem den bovengemelden koombrandewijn, doetze
weder inde Ketel,giet op een Aars daar van, 3 vieren-
deel goede Wijnmoer in de Ketel , baal die te zamen
over, en reclificeerfe, zo zal het oprechte Brandewijn
fchijnen.
Hoeveelheid der Graanen tot dißillatie.
Eénigen nemen een fchepel tarwe- en een fchepeJmg-
gemout, tot een 2 Aams Ketel.
Een zak gerstemout; en een zak roggemout, op eerr
4 Aams Ketel.
Op een Ketel van 2^ Ton water, een Mudde rogge»
mout
alleen.
Een Mudde rogge , en een Mudde tarwe op een 2
Aams Ketel.
Het boven befchreven- is de gemakkelijkfte en voor-
dceligfte manier, die hedendaags gebruikt word ,• fchoon,
hoe meerder graanen men daar bij doet, hos de bran.
de-
-ocr page 403-
••■
$55*                           ^T0:
dewijn zwaarder is.
Men gebruikt op de bovenftaande wijs, in andere
landen ook haver, hirfe, erwten, en andere vrugtenmaar men laat het eerst fchieten, en handelt er dan
als boven meede. De erwten zijn zo goed als andere
koornvrugten, en geeven wel tweemaal zoo veel
brandewijn, maar branden licht aan, of men moet ze
in een zak doen.
Om Mout en Moutwijn, op zijn Wejops te maaien.
Tot een Ketel van tien, of negen en een half Aam,
om tweemaal daags ruuw te ftoken, neem twee zakken
oudkoorn, entweezak wintergerst doormalkander.dat
ïs, inijderKuip een zak koorn, en een zak gemoute win-tergerst; hoe 't koorn ouder hoe 't beter is, en meerder
brandewijn uitlevert. Ja al was 't fchoon dat het twintig,
dertig, veertig jaaren oud was ; en al was het de vermijt-
te korst van 't koorn ; fchoon andere daar van niet houden,
•Is niet zo veel geevende.
NB. Omeenaam koorn brandewijn te ftooken, moet
men hebben agt zakken koorn en gerst; en min, of meer,
na dat men het beflag wel heeft doen uitwerken, en op
zijnen rechten tijd heeft afgeftookt.
Om tot twee Kuipen op de loven lefchreven Ketel
te mouten.
Neem twee zakken gerst, twee dito rogge, giet ze in
een, of twee vlakke wijde tobben, Iaat ze des zomers
24 uren, en des winters ,36 uren in regenwater weeken;
Jaat het ftaa,a op eene gematigde plaats. Dog 't graan
moet twee, of drie duim onder water ftaan; giet er daar
na het fchoon water af.
Leg voorts uw graan dunnetjes op een koele fteenen
vloer, en gematigd vertrek, dat warm kan worden ge-
maakt, of anders op ..eene warme zolder; roer het alle
dagen tweemaal wel zachtjes om, tot dat de worteltjes
van-'t graan beginnen te-fchieten. Droog daar na die
mout op een hééten Eeft.
Als het graan :droog is , laat het grof en plat, en
niet rond maaien,nog fijn; anders zal het in de Kuip
niet wel werken, 't klontert te veel, en brand ligt aan.
De Zetkuipen moeten wezen drie voeten hoog, bo-
ren wijd vier voeten , onder twee en een half, om
vijf Amen te houden.
Om tweemaal daags te ftooken, moeten tot vier zul-
Se Zetkuipen daags wezen agt zakken, welke tot dit
werk daaglijks gereed moeten ftaan.
Eenigen neemen tot een mengelen, of kop Mout, twee
mengelen, of koppen koud water, of tot een emmer
meel, twee emmers water.
Giet in iedere Kuip op den bodem een en een zes-
de Stekan, of naar de hitte, of koude der lucht, twee
Stekan koud water; en laat uit uwe Ketel twee en een
half Aam kokend heet water pompen om de behoor-
lijke warmte te hebben, om te zetten. Of anders pompt
zo veel in de Diftilleerketel, als gij nodig hebt ; zet
de Helm daar op, met de pijp in de Slang, enfiooktdaar
onder tot dat daar damp uitkomt, en 't water zal heet
genoeg zijn om te beflaan.
Neem dan tot ieder Kuip twee zak van 't gemelde Mout
door malkander; of gelijk anderen-doen, twee derde
gersten- en een derde roggen-mout, of halfen half; of
250 ponden gersten- en roggen-mout door een gemaalen,
tot 6 ton water. Roer het wel door een, op dat er
geene klonters in blijven. AUes. tot een dikke pap, door,
STO.
«en geroerd zijnde, fpoel de Kuip rondom fchoon af; Iaat
het dan een uur ftil ftaan, daar na zult gij die Kuipe»
elk twee uren lang wel door malkander roeren en ar-
beiden, om de klonters te breken.
Giet daar na op ieder Kuip zo veel koud water dal
de Kuip op een handbreed na vol worde, en nïec vol« I
der, op dat de Mout rijzende niet over zoude loopen
Doet daar na op ieder Kuip des zomers twee, en de»
winters drie mengelen befteverfche endikkegwt.enroe*
alles wel door een.
Men laatze des winters dicht gedekt ftaan, om te be.
letten dat ze koud worde ; maarin't opvullen, moetmejj
, er zo veel warm water bij doen, dat het te zamen heel
laauw worde. Doet er dan de gist bij en roer het wel om
.tot dat het begint te fchuimen, en laat het zo drie vier
dagen ftaan, tot dat het rins is geworden. Des zomers
laat men 't ongedekt ftaan, ten waare het niet werken
wilde; dan moet het gedekt worden; en zo ras gij ziet
dat het werkt, ontdekt men't, alzo het zomwijl te fteilj
en ras zoude arbeiden; want ftondhet langtegisten,zou.
den de fterkfte geesten vervliegen en zuur worden.
s' Winters laat men't 4 dagen , des zomers drie dagen
lang, of tot dat het rins word, ftaan werken, niet tegen-
ftaande de korst binnen dien tijd al mögt na den grond ge-
zonken aijn; daaraan moet gij u niet kreunen, voor ea
al eer 't rins is geworden.
Om twemaalen daags te ftooken, moet men twaalf I
Kuipen hebben; en tot ieder Knipmoutnat,twee zak- k
ken*in voorraad te hebben.
                                        j
Men moec op eiken dag precies de zelfde hoevee!' ï
heid gereed maaken.
                                                  I
Vrijdags avonds maakt men de Kuipen voor maandsj I
reedjzaturdags avonds, voor dingsdags; maandags mor. 1
gens, voor woensdags ; dingsdags morgens, voor don- I
derdags; woensdags morgens, voor vrijdags; donderdags-
morgens, voor zaturdag.
                                           ?
Hoe men ruuw fiookt.                        \
Neem uwe twee bereide Kuipen, welke aan mout eH I
water, maar negen en een half Aam moutnat moeten uit- 1
maken, alzo de Ketels om 't overloopen vrij wat binnen I
den rand moeten blijven, en fchept ze in de geut, oflan- I
ge bak, op dat ze in den Ketel loopen ; maar om vooraan- I
branden zorg tedraagen, leg onderden bodem in uweKe« I
tel zuiver ftroo, dat geene kwaade reuk nog muffe finaaJc
heeft; anderen fmeeren voor't aanbranden, de bodem I
der Ketel met fpekzwaard ; anderen doen er wat kekvtil I
en tarwenmouttendien einde onder maaien.
                   9
Steek uw vuur onder den Ketel in brand, ferwijlgij et I
de mout in fchept, roer zomwijl voor't aanbranden van I
de mout, diteensom, en als gijziet wanneer demout il» I
de Ketel is, dat de Ketel begint te rooken, roer dan nog
eensom, zet de Heimop uwe Ketel, fjuitzewei, gelijk
ook de Helm met de Slang , doe uwe ijzere beugel over de
helm, of uwe (tempel onder den balk, en fmeer uvvenHelm
ter deeg toe met lijnzaadmeel en water, tot een pap ge-
maakt, oïroggedeeg, gemengd metw'ï van eiferen, ot
zonder dit, op dat ergeen damp uit de Ketel kome.
Men neemt dan nog wel een doek drie, vier dubbeld,
ofeenhoedvild zo groot als't hoofd van de helm, diemen
nat houd, om degeeftente beter tedoenftollen, en neder
loopen. Stook dan geftadig en zachtjes voort, maak dan
dat de pijp van de flang gevangen worde in uw Ontvang:
vat. Als gij uwe hand op de kant van den helm boven met
meer kunt houden , zal de Slang baaft loopen ; en zo hij te
-ocr page 404-
STA-
l «gjjç'îoopt. 'doe uwTvuur ten eersten mét deijzérenplaaiïn
; ^eSchQoriteen.toe ;' op dat het niet overloope, en de
«elm, of Slang aan (lukken fpringe. Hier door zoude als
danee'nongeluk,ofbiandoiixftaan.Zo 't zagt loopt,doe de
vilt, of vaatdoek koud op de Helm. Loopt het langzaam,
i of begint'tte verminderen, doe dan de fchuifopen en ver-
meerderd uw vuur, tot dat het op zijn pas komt. Openen
fluit dus de fchuiven, om 't loopen, altijd op zijn pas te
hebben. Bewaar uw ruuw geftookte in uw Ontfangvat,
tot dat gij fijn ftookt; en hoe gij dit eer doet, hoe het
voordeeliger is, om dat anders te veel geeften vervliegen.
Tfierommoetliet Ontfangvat digtgeflooten zijn.
" 't Is derhalven best, dat men die niet langer als van 2
juuw ftookfels, zijnde 4 Aamen ruuw nat, ten langften
2, of 3 dagen bewaare; legt het rauw nat langer, is het
':- fcbadelijk 1 en het zoude ganfch bederven.
Om Jeneverlefièn ruuw te ftooken.
Neem totdeZetvaten van 8 Amen, twee derdendee-
lengekneusde Befiën,een derde koud water zonder gist;
laat het des winters gisten. Doe er dan een vierendeel
wijnmoer bij, en zet de Beften in de kelder. Laat het
I fomers 4 , of 5 weeken ftaan, des winters 6", 8 , of io
j weeken, ja zo lang tot dat het zinkt,
Doe daarna de Ketel tot op eenfpan na vol, zet er de
i Helm op, op dat het kooke. Als het begint te kooken,
: flop het rook-', inwerp-, en brandgat toe, anders, zal het
: te fterk loopen. Ga dus voort tot dat gij naverfchsi-
dene Stookingen , 8 a 12 amen jenevemat hebt. Bewaart
dit in uw bewaarvat, dat wel digtgeflooten is. Hoedit
[ ouder is hoe het beter reuk heeft, en de kragten meer-
der zullen weezen, en ook beter jenever geBVen*
Om fijn te ftooken.
Neem het ruuw geftookte, doe het in de Ketel, vul-
: lende deeze daar mede, tot op een fpan toe. Stook in 't
eerst hard aan, tot dat de Ketel warm word, en. de pijp
begint te druipen; fluit dan uw rookgau dog zo na als
nodig is om uw vuur te doen branden. Stook voorts zo
lang uw goeddunkt, en't.goed.in ftaat is, en in't vuur
brand, qf in een proefglas de proef houd; bewaar als
danhetovergeloopen;'raeveni'fl£/?r in een goed vat.
Gij kunt weeten, of de Ketel afgeftookt is, zo gij van't
overgekoomen nat in uwe Slangopde Ketelgiet. Alszij
is afgeftookt, zal zij niet ftsfen of raafen, maar wel zo zij
niet is afgeftookt. Om, een rien-aams Ketel afceftooken
beeft men s, of <5 uuren werk.
. De proef die men neemt, is deeze. Zo de Wijn te .
.flerk is, gaan de belletjes haast weg, en hij is onklaar ;
is hij teflap, gaan de belietjeshaast weg, en dan is hij
wit en onklaar; maar is bij recht naar de proef, dan
komt er in 't midden een fchuimtje , dat zo haast niet
weggaat.
                                                  ., ..,
Om fijn te ftooken, moet men bij tijds koud water in
het Koelvat doen, en in het ftooken het ter degen koud
houden.
Men moet de Helm wel toefroeeren, op dat er geen on-
geluk komt door 't uitwaasfemen, en moet met geen bran*
dende kaars digt bij de Ketel koomen, op dat de damp
liet in brand vliegt.
Van 4 Amen ruwe Koornlrandewijn, krijgtmen een Aam
.goede Koornlrandewijn.
't Nat dat in 't fijnftooken uit deSlangkomt, word in
oeflooten Stekkannen met hengfels, en een losfe boom
üaar wel op fluitende, met een Sponsgat ontfangen.
*i. Deel,
' 't Onklaare moetin een bijzonder Vat gedaan worden ;
én't heldere in een ander.
                   3                    *
Zo lang er kragt is bij het geen gettookt word, moe«
•men aanhouden, en 't bij de goede Brandewijn doen.
Om een fijne Ketel afteftooken , heeft men acht, of
negen uuren nodig.
't Overgebleven nat,gebruikt men wel omdes andere»
daags 't Mout weder aantezetten, in de plaats van wartn
water; en giet er zo veel zoet water bij als men noodig
heeft; of mengebruiktliet om de Koornlrandewijn mede
op de proef te zetten.
Men maakt ook van't overgefchooten nat, als 't niet
al te hardis, ofte lang uitgetrokken; een Azijn die
veel zuurder, daaribij rinfer van fmaak en geur is, ak
Bier-azijn.
Hoe men de geftookte Koornlrandewijn 0$
de proef brengt.
Giet op elke 5 Stekkannen Koornlrandewijn, 3 Stek"»"
kannen fchoon regenwater; of anders, van't overgeble-
ven in de Ketel, of van't geen nageloopen is. Men ver-
betert ook wel Brandewijn ,raet op 8 mengelen goedeBran.
dewijn
8 drachmen Jlfem, te doen, en dat dan zamea
door te jroeren.,
Hoe men van Wijnen en Moeren, Brandewijn ftookt.
Vult uwe Ketel met een vierde koud Regenwater ,'ea
't overige Wijn, tot op één voet na aan den rand, maat
om van aanbranden bevrijd te zijn, kan men ze in een
Marienbad distilleren; ftooken distilleer 20 langde kragt
duurt. Haal ze daar na weder over om fijn te ftooken »
■en maak er de.proef op. Daar na zult gij ze nog een reis
oftwee over' haaien, en t'elkensdaar nog een groote hand
vol zout of twee in doen, dan zal de Brandewijn fchoon-
■ der En "fterker worden.
Maar om Moeren, Wijnen of Bieren , die dik zijn te
distilleren', is't best die eerst uit te persfen, om ze voor
aanbranden te bewaaren, en doet in een aams-ketel 8.
zakjös wijnmoer, die in't distilleren wat nat door malkan-
der moet zijn, dan zal't als Brandewijn worden , en allo
zoete ftof beletten fchielijk optevliegen.
. Tot franfehe Brandewijn, neemt men f'ranfche Wijn; efï
tot rijnfche, rijnfche wijn ; dan zal't er na fmaaken. Zie
eokop DISTILLAT1E.
STOOKKAS, zie TREKKAS.
STOOP, is de naam van een natte Maat, houdende
twee Kannen of Mengelen.
STOO VING, zie EPITHEMA en FOMENTUMv
STOP-GAAREN, zie LINNEN-GAAREN.
STOPPEL-RAPEN, zie RAPEN.
STOP-SPIEREN , in'tïati/n Musculi Obturatorts >
zijn twee in getal en behooren tot de Heup. De Heer
Heister noemt dezelve kleine fchuinfche, (ohliquus mi-
nor,
en groote fchuinfche, (obliquus major). De eerfte
word ingeplant boven de groote regte fpier, en de twee-
de, in het dwarfche uitwas van den hoofd-draaijer.
STOP-WASCH, zie PROPOLIS.
STORAX , zie STNRAX-BOQM.
STORCH, zie O JE VA AR.
STORM; Stormwinden; hier door verftaat men eéne
geweldige beweeging der lucht, verzelt van regen, met
of zonder hagel, fneeuw, enz.
Daar zijn plaatzen in de zee welke meer als anderen
aan Stormwinden onderhevig zijn; bij voorbeeld na het
noordelijk gedeelte van den Evenaar i tusfehen den der-
C c c                         dea
-ocr page 405-
STR;
pTaatzcn, hebbende van boven dè Veders bruin mes
asebgraauw gerand; van onderen het lijf wit, met'roet'
vlakken; deStuit witj deStaartpennen graauwagtigmet
zwarte dwarsftreepen en witte tippen ; de Pooten rood of
geelagtig rood volgens de Heer Kujin, of geel volgens
Ray; de Bek half rood, aan't end zwart,
IV. Tolk; Interpresi Morinellus canadenfis. Edw
j4v,; (Tringa pedibus rubris, corpore nigra, albo, fern,
gineoque varia, petïore, abdomineque alba.
Linn. Faur
Suec.)
De HeerBRissoN maakt hier een bijzonderGe.
flagtvan, onderden naam van Arenaria, in't fransen Ca«.
lon-ckaud. Klein, die hem'Gavianoemt, meende, dat
het de Zand-Plevier was van Ray ; dog deeze Autheur
maakt er gewag van onder den naam van Morinellus, jij
'tengelsch Tum-ßoneof Sea-Dottrell, hoedanig eenenhij
aan de zee-kust van Cornwall had gezien. In Gotbland
alwaar hij zich op de Eilanden Heiligholm en Cafin ont*
houd,, noemen delnwooners hem Tolck, zegt Liniw,
ws. Moehring had er den naam van Cinclus aan ge,
geeven.
Het fchijnt een Kanadafche Vogel te zijn, die de groot.
te ongevaar van een Lijfter heeft,- den Bek eer een wei.
nig opwaarts gekromd dan regt; de koleur van boven
bont als gemeld is, van onderen wit, gelijk ook diew
den Hals en Snuit; de Staartpennen ten deelewit, ten
deele bruin; de Bek zwart ; de Pooten oranje-koleur,
V.   Koet-Plevier; Tringa lobata; Tringa fufca, p&
lus Futicœ.
Edw. Av. ; (Tringa rostrofubulato apice»
flexo, pedibus virefcentibus lolatis, abdomine albo.
Lus.
Syfi. Nat.) De Heer Bk isson heeft in zijn agttiea-
■de Rang, een bijzonder Geflagt gemaakt van een Vogel,
waar aan hij den naam-van Phalaropus toe-eigent, 01a
dat dezelve Voeten heeft, welker Vingeren bezet zijn
metvliezen, van ongelijkebreedte,aandezijden nieren
daar uitgefneeden, gelijk die van den Koet,, welkeiiri
grieksch Phalaris heet. Tot dit Geflagt is betrekkelijk
deeze en de volgende zcortvanLiNNa:us,.dog hij merktin
deeze een verfcheidenheid aan, zijnde de een afchgm»
■we,
en de andere bruine Phalaropus van hem getij'telt. Dat
de Hagfchaar een andere Vogel zij, zal in 't vervolg blij-
ken. De Engelfchen geeven aan beiden de naam van
Coot-footed Tringa..
' 't Zijn Vogelen, die in Noord-Amerika en Lapland Huis-
vesten , zwemmende in ftoïm/g.we'er, froeps wijze bij 'een.
Hunne Bek is zeer dun, zwart van koleur, en 't Lijf a's
wij gemeld hebben; de grootte gelijk een Snep.'
VI.  Roode Strandlooper; Tringa f'uit'e aria ; (Tringa f'
firo reBo, pedibus lobatis fubfuscis, abdomine ferrugineo.
Linn. Syfi. Nat.) RoodeTringa, met de Pooten vaneen
Koet,
word deeze in 't fransen door Edwards genoemt,
en Brisson noemt hem tosagtige Phalaropus, zeggende
dat bij, van onderen de koleur heeft van roodaarde,
van boven ï'osagtig is met de Vederen in't midden zwart-
agtig. Ook heeft hij, boven de Oogen, eene bleek ros.'
agtige ftreep en een witte divarsftreep op de Vierken; dé
Stuit wit, met zwart gevlakt; de Staartpetinen in't mid-
den zwart, aan de randen rosagtig ,- den Bek öranjeko-
leur, aan't end zwart; de Pooten groenagtig bruin. HU
is een weinig größter dan de voorgaande en onthoud zien
bij de Hudfons-Baaij.
                                                 .
VIL Laplandfche Strandlooper; Tringa alpihaj (2na-
ga teftaceo fufca , pectorenigricante,rectricibiis cinerea al-
liais, pedibus fufcefcentibus.
Linn- Syfi. -Nat.) 'Van
deeze Vogel is mij niet anders bekend, dan dat hij os
grootte van een Spreeuw heeft,- en den Buik wit ko-
810. .STR.
«35«
den en vierden graad van breedte, entusfchen denMeri-
diaan welke zich nog verder als de Hefpensche Erflan-
den uitftrekt.
De Romeinen hadden de Storm of Sturmwinden ver-
good; zij ftigten er te Romen een Tempel voor. Ovid.
tfaJt.lib.FL zegt.-
Te quoque Tsmpestas, meritam delulra f atemur,
Cum pene efl corßs obruta clasfis aquis.
Wij
bekennen dat de Storm, Tempelen heeft ver.
;, 'd'iend, doen onzen V/ootbij Corfica door de golven
," bijna wierdingefwolgen". Dit gebeurde het jaar 404 na
de ftichting van Rome. Doen den Ouden Scirio welke
ter dier tijd Burgemeefter. was, Corfica veroverde, waa-
ren zijne Schepen in groot gevaar om te vergaan ; hier
om wijdde hij een Tempel op een der aanzienlijkfte plaat-
zen van Rome aan de Stormwinden töej dit valt gemak-
kelijk te bewijzen, door een gedenkteken van dien tijd,
't welk Gassendus , in het levensverhaal van M., de
Peiresk aanhaalt,
                          r
STORM ZWALUW, zieONVvTEERS-VOGELEN,
js. t.p. 239/5.
STRAAL, zie RADIUS.
STRAATBURGSCHE MAKMOTrzis MUTSEN,
». VI.p. 2207.
STRAßISMUS, zie SCHEELZIEN.
STRAND, hier door word den Oever der zee ver-
Ädggn
STRAND-KRAB, zie KRABBEN,«. XXII. p. 1622.
STRANDLOOPERS ,- Moeras Loopers; is de naam.
Tan een Vogelen-Geflagt, 't welk in het gi'ieksch.Zn;n-
gas of Tringa word genoemt. Brjsson noemt de Vo-
gelen van dit Geflagt, Bcccasfeaux; waarfchijnelijkom.
dat zij naar de Sneppen gelijken.
Ds Kenmerken volgens Linn^ïus,. zijn-; een rondag.
tige Bek, van langte als de Kop ; de Pooten viervinge-
jig , de agterfte vinger met een gewrigt en van den grond
epgeligt. De Tringa; loopen door de Velden en Oevers,
fteunende nauwlijks op den agter-vinger, daar de Snep»
pen al de vier vingeren neerzetten,- zo als Klein zeer
wel heeft aangemerkt. DeBek is volgens Br isson fchraai,
van middelbaare langte, regt,* aan de punt ftomp.
De Hr.LiNNffius beeft dertien zoorten in dit Geflagt,
waar van wij de befchijving kortelijk laaten volgen.
I.   Kemphaan of Kemperkens, in 't latijn Avis pugnax;
in't fransen Combattant of'Paon demer; in 'tengelsch Ruf-
feoïReeve; in'ihoogdaksch, Haus-teuffel ;
in'tpoolsch
Ptakbitnij ; in 't fweedsch , Brushane; (Tringa pedibus
rubris, reüricïbiis tribus lateralibus immaculatis
, facie pa-
pillis grarmlatis cameis.
Linn. Faun. Snee. ) Zie KEM-
PHAAN, pag. 1477.
II.  Kieviet, ook wet Geit Vogel dzt is Capra of Capel-
iâ Avis
genoemt; in 't latijn Vanellus, waar van bet
fransche Vanneau afkomftig is, wordende in die fpraak
ook v/el Dixhuit en Papeckieugenoemt; in 'titaliaanscb,
Paoncello; in't engelsen, Lapwing, wegens het klappe-
ren met zijn Vlerken; in 't fweedsch, IVipa; in 't fwit-
fêrsch, Gijfitz; in 't hoogduisch, Gijwit, Rij'witz of Ki-
wit; (Tringa pedibus rubris, erfoth dépendante, peclore
nigro-. L1
NN. Far.n. Snee.) zie de trefchrij"ving van deezen
Vogel op het artijkel KIEVIT pag. 1500.
JU. Roede Ruiter; Gambetta..khnmv, Orn.l. zo.c. 20".;
(Tringa roflro pedibusque rubris, corpore lutea cinereoque
varitgato. fubtus albo. Linn.Faun. Suec.)
Deeze Vogel
«iie wat kleiner is dan een ICievit,onthoud zich op dergelijke
HBS&&
-ocr page 406-
STR.
$m
tearfe» en dat hij zich in Lapland onthoud. ,
VIII- Plevier; Ochropus; in 't fransch , Culblanc of
iPitgat', om dat hij boven de Stuit wit is, anders Bec-
casleau;
in't italiaatisch, Giaroio, Pinirolq of Sgaino-
}o; in
't fweedsch Horsgjoek ; de Duitfchers in 't algemeen
flo'emenbem, Steingallell en Bont-Waterhoentje; (Tringa
fostri apice punâato, pedibus virefcentibus, dorfo fufca-
eifidi nitida.
Linn. Faun. Suec.) De Plevieren zijn zeer
gtjagte en fmaakelijke Vogelen, die bij groote fchoolen
toornen en gaan, zo dat men er als't in de tijd is, bij
honderden van vangt. In Frankrijk maaken de Vogelaars
daar toe een grooten toeirei van Netten, en die vangst
heeft een zonderlinge handigheid, en veel overlegs noo-
djg; dewijl deeze Vogelen den wind waarneemen, moe-
tende op verfcheide wijze in de Netten gelokt worden.
Deeze zoort, echter, die de oevers der beeken veel be-
zoekt, word gemeenlijk doormiddel van lijmftokjes ge-<
vangen, die men aan de kant van 't water fteekt.
Hij heeft de grootte ongevaar van een Merel of zwar-
: ten Lijder ; de koleur is van boven bruin; de Wieken
I zijn van onderen zwart met witte gegolfde ftreepen; de
I Buik wit, de Hals gevlakt. Van de Staartpennen zijn
| zommigen geheel, anderen ten deeJe wit of met witte
f Vlakken getekent.
                                   ' "
IX.  Haaitfnepje;GallinulaMjpoleucos. Gesn. Av.509.
r. (Tringa rostro lavi
, pedibus lividis, corpore cinerea , li-
: \\msnigris;fubtasalbo. Linn.Faun. Suec).
Deezeword
;: de kleine Tringa genoemt, om dat hij kleiner is dan de
' voorgaande, en Hypoleucos, omdat hij geheel wit is van
onderen. De Duitfchers noemen hem Pfiflerlein^ de
Sweeden Snaeppa, en wij Ilaairfnepje. Onder de En-
: geliehen' is hij bij den naam van Sandpieper, onderde
; Fianfchen bij dien van Guignette bekend.
In grootte overtreft hij deZee-Zwaluw een weinig. De
' langte van 't Lijf is maar vier, die van den Bek één en die
: van de Staart twee duimen. Vee! zwerven deeze Haair-
: jnspjes onder de Plevieren , en verhinderen derzelver
vangst zeer.
X.  Zaagpen; Canuti Avis : (Tringa rostro lesvi, pedz-
f hs cinerascentibus, remigibus primoribusferratis. Linn.
j Syß.Nat.) "Dq Canuts Vogel, die van de Engelfchen in
l 't Graaffchap Lincoln , Knot genoemt word ,heeft moog-
i lijk van wegens zijne lekkerheid dien naam, als zijnde
; cenKoninglijkefpijze. Zijngrootte is omtrent als die van
een Spreeuw. Hij onthoud zich aan den waterkant, en
beweegt, loopende, onophoudelijk zijne ftaart, gelijk de
Kwikftearten. Het fchijnt dat hij ook in Sweeden gevon-
denword. Ray zegt, dat zijne zwaarte vijf lood is!, en
die van den naast voorgaanden vier lood; de koleur van
de Kop en Rug bruinagtig aschgraauw , met een witten
dwarsftreep op de Vierken; de Bek zwart, de Pooten
gtoenagtig.
XI.  GeflipteldePlevier; Tringaglareola; (Tringa ro-
flnlcevi, pedibus virefcentibus, corpore alba punctata, pee-
ttrefub albido.
Linn. Faun. Suec.) Onder den tijtel van
klein Waterhoentje, met de Pooten vuilgroen, was dee-
ze van Rudbek, onderde Sweedfche Vogelen, afge-
ichilderd. De Heer Brisson verheelt zich, dat het de
zelfde Vogel zij als de voorgemelde Plevier, dien de Fran-
ichen Witgat noemen ; alzo hij het Lijf witgeflippeldheeft.
XII.  Bruine Ruiter; Tringa littorea; (Tringa rostro
wvi pedibus fufcis, remigibus; f u/cis rachi prime nivea.
i.i»N. Faun. Suec.) Deeze word , van zommigen,, de
zwarte Chalidris, van anderen, de zwartagtige , en van
c&issoH, Chevalier eendre geheeten. Van boven;is bij
bruin, vmjpqfaffß rosagtig wit; de Bek 2wartagtiâ
blaauw; de Pooten donker aschgraauw. Hij onthoud zich
gelijk,de meesten van dit Geïlagt aan de zee-oevers vaa
Europa.
               .
XIII. Graauwe Plevier; Pluvialiscinerea. Rat Av. i.fc
72.(Tringa rostro nigra; pedibus virejcentihus, corpore
grifeoßitus albido.
Linn. Faun. Suec.) Linnœus geeît aart
deezen, den venetiaanfehen naam Squatarola; Brissow
brengt hem in 'tgeflagtder Kievitten, hem noemendeg-ry«
ze Kieviet. Gemeenlijk is hij, bij de Autheuren, onder
den naam van aschgraauwe Plevier bekend, en de Engel-
fchen noemen hem grey Plover,die van Jamaika Wag- TaiL
In 't hoogduitsch geeft men er den naam aan van gravier
Keuwit
of gros/er Brachfogel, dat is groote Braakvogel.
Men vind hem ook aan de ftranden van Europa. Hif
is van grootte omtrent als de Goud-Plevier; de koleur
van boven grijs bruin met de Vederen wit gerand; van on-
deren uit wit en zwart bruin gemengeld; de Keel, Buik
en Staartpennen wit, de laatften met bruine dwarsftree-
pen ,• de Bek en Pooten zwartagtig.
STRAND-PISSEBED, zie PISSEBEDDEN , ».
XIII. pag. 2714.
STRANDREGT. Uit de denkbeelden der oude Vof«
keren, die de meeste andere Natiën voorBarbaaren hiel-
den, en daar uit afleidden, dat het hun geoorlooft was der-
zelver Perfoonen en Goederen aantetasten, en daar
mede na goedvinden te handelen, vloeide natuurlijk voort,
dat ieder Koning ofHeer zich het regt aanmaatigde tot alle
goederen van vreemde Volkeren, die door hooge Vloe-
den of Schipbreuk op zijne Oevers en Stranden wier-
den aangefpoelt, of in zee gevifcht, die brengende on«
der de Regalia of Kroonsgerechtigheden van elks heer-
fchappije.
Dog deeze gewoonte met het'Regt der Natuur en dg
billijkheid ftrijdende, heeft men in de voortrollende eeu-
wen beginnen te maatigen. De Romeinen die mag men
zeggen, wetten voor den geheelen Aardbodem vervaar-
digden , maakten er zeer menfchlievende ten aanzien van
de zulken,die het ongeluk hadden te ftranden of fchipbreuK
te lijden. In den beginne fchijnt het dat de Fifcus nog al
eenig regt op geftrande goederen heeft blijven oeffenen,
hoe wel dit in vervolg van tijden al weder is afgefchaft,
zoals zulks blijkt uitde vastftelling van Keifer Constan-
tinus L.l. Cod.de Naufrag. uM Imperator,ßqnandonau-
fragio navis expulfa fuerit ad littus vel fi quando ali-
quaniterramattigerh ad dominos psrtineatr Fifcus meusfefe
noninterponat, quod enim jus habet Fifcus, in aliéna ca*
lamitate, ut de re tam luüuofa compendium feUetur.
Hier
op grond zich ook de Heer U. Huber Hed. Rechtsg.
Amfi.
1729. Boek. II. Cap. 5. §. 37., zeggende, „mee-
j, worpen, of aangedreeven goed van Schipbreuken, word
„ niet eigen aan de Vinders , maar moet aan haar Ei-
„ genaars herfteld worden , zonder dat het Gemeene-
„ Land daar eenig deel aan, ofte genot van heeft. '
Om onze Lezers een denkbeeld te geeven, hoedanigAet
Strandregt in onze dagen word geoefFent, zullen vrij hier
de wetten plaatzen zodanig daar omtrent in de Frovintié
van Friesland zijn vastgefteld, die in het hoofdzaakelijke
met die in de andere Gewesten van onze Republijkgeê-
maneert, overeenkoomen.
           .....
Art, 1. Alle Schippers, Visfdiers ,Koopluiden, en Land-
luiden en alle ander« PerCoonen, van wat qualiteit of
conditie m zijn, die, van nu voortaan, een ige verdron-
kene Goederen, ofte die bij der Zee op den Strand gewor-
pen-i ofte daar drijvende zijn, vinden, bekoomen, vis-
C c c 2'                 fchenj
-ocr page 407-
■ Sm
gers 'tpegeként, een gerech'té derdfepart aftrekken, %
zullen de twee refteerende derdeparten tusfchen de Schip,
peren deszelfs knechten, hoofd voor hoofd, egaal wor-
den gedeeld';
VII.  Zo lange een Schip van de Schipper niet verlaa.
een is , zal niemand het voorsz. Schip, als verlooren, en.
de verdronken Goed .mogen aantasten, bij pœne vao
arbitraal e correctie.
VIII.  Alzo door onweder, en anders, dikwijls eeni-
ge verdronkene , en verongelukte Perfoonen, aan de
Stranden aandrijven , dewelke met behoorlijke Doodva.
ten, volgens Cbriftelijke ordere, behooren te worden
ter aarde befield ; zo word bij deezen aan de refpectiva
Grietsluiden en Magiftraaten, geordonneert, om ui»
de penningen van geftrande Goederen piocedeerende,
voor ieder Doodvat, tien Caroli.guldens te moogen de-
duceeren , die haar in dereftitutie der geftrande Goede,
ren, tegens alle en een ieder, voor goede betaalingg
zullen worden gevaüdeert.
STRAND-ZWALUW, zie ZWALUWEN, n.IV,
STRANGURIA, zie KOUDEPIS.
STRATIFICATIO, of Scratificeeren, is eenechif,
mifche bewerking, tot hetcementeeren , ofte zarnenlij-
ming behoorende ; en gefchied , wanneer men een
gedeelte van een poeder of corrofiv; floß, op de bo-
dem van den fmeltkroes doet , en als dan een deel
der ftof, die men wil dat gecorrodeert, doorgebeten, j
of geopend worde, daar bij mengt, waar na men we. j
derom van het comfive poeder, daarna van de ftof et 1
iets bij doet, en dus voortvaart, 't welk Stratum Ja» I
per Stratum genoemt word, zie LAAG OM LAAG,
STREEK, dus word een twee en denigfte gsdselj
te van 't Kompas genoemt..
STREEP•,, zie LINEA.
STREMSEL, zie LEBBE.
STRENG, zie NAAGEBOORTE.
STREVELS, zie GEBAK, pag. 800.
STRIK is een Kunstwoord van de Jagt, 't Is eeï
klein touwtje in de Haagen , of naauwe doortochten ge-
fpannen, met eenloopende knoop; waarmede menH:>
fen, Konijnen en ander Wild vangt en. wurgt, 't geen
daar door wil gaan.
Men maaktzeook wel van drie paardebairen, insge-
lijks met een loopende knoop gemaakt; men vangt
hier Vogels mede, zo wel om den hals als de. pooien.
Men maakt ze ook wel van koperdraad..
Om Harten, wilde Zwijnen, Wolven, Vosfenett
andere, zo groote als kleine Dieren te vangen.
Men moet eerst de plaats weeten daar de Dieren gs*
woon- zijn door teloopen , daar na een Boom-A. kiezen
zie Plaat LVI. de boven/te af deeling, waar van de (tan
niet dikker dan een goede ftaak is, en tien , of twaalf
voeten hoog. Zo men een firik vooreen klein Dierwil
zetten , moet men de dikte en hoogte van den Boom ot
Boomtje naar deszelfs grootte neemen. Gij moet den
Boom A. tot tot aan den grond toe, aan den kant, waar
door het Dier moet gaan, zijne takken beneemen, en
maaken daar eenflrik G. van ijzerdraad aan vast, of van
touw opdeplaats F. Regt tegen s over dien Boom moet
gij een andere zoeken, of daar digte bij een ftok B. valt
maaken, welke gij:zultinkeepen , ter hoogte van vier
of vijf voeten in C., min of meer, naar de hoogte van
't Beest dat gij zoekt te vangen-.                               ..
ïrfkJiefldQ daar na bij het touw vandeßrik, zult gu
sra.
ÏJfc»
fcheiï, endebei-gèn,'(exempt het #raB'öUt, d"at gelau-
fen word tot dispofitie van den Officier) zullen hoe ende
in wat manieren dat het zij, gehouden weezen, daar van
de weete te doen, en zulks denuntieeren den naast ge-
zeetenen Griet-man ofte Magiftraat, binnen wiens di-
ftrict de voorsz. goederen worden gevonden, binnen 24
miren, nadat dat zij de voorsz. Goederen gevonden, bc
koomen, ende aangeroert zullen hebben, die gehouden .
worden., binnen gelijke 24 uuren, na dat zulks hun luiden
jsgedenuntieert, perfect Inventaris en befchrijvinge van
voorsz. goederen te maaken-, ende de goederen onder de-
zelve, dieverderfli/k zijn, binnen agt, of veertien daa«
■gen, bij openbaare Auctie, na affictie van biljetten, tot
meeste prijzen en minsten fchaade, te verkoopen.
II.   De Grietsluiden en Magiftraaten, zullen de ande-
re Goederen brengen, daar ter piaatze, daar dezelve wel
en behoorlijk kunnen worden onderhouden, ende be-
waard; van welke Goederen , indien dezelve, binnen het
jaar , door den Eigenaar worden gereclameert, de Griets-
luiden en Magiftraaten, voor hun befchrijvinge, be-
waaringe, onderhoudinge, en alle andere, kosten, zullen
genieten, tien van ieder honder.t, zo van de verkogte ,
als reclameerde Goederen, die door vier onpartijdigeMan-
flen, hinc inde te kiezen, geprifeert zullen worden.
III.  De Bergers zullen, nadededuftie van voorsz. on-
losten, voor, de Grietsluiden endeMagiftraaten, genie-
ten een derdepart, voor bergloon, en hunne falarien ;
zullende de refteerende twee derdeparten, defaüo, na
deductie als vooren,, worden gereflitueeit, aan de. Eige-
naar', die de Goederen.reclameerr,
IV.  Dog, indien, binnen het jaar, de voorsz. goe-
deren bij de Eijgenaar nietmogten worden gereclameert,
20 zullen derefpeftive Grietsluiden en Magiftraaten.de
voorsz, tvrèe derdeparten der Goederen, die anderzints
de Eigenaar zoude hebben gehad, binnen de eerste maand
na'tjaar, door de Secretaris ter piaatze doen verkoopen,
-endede kooppenningen, benefFens het gemaakte Inven-
taris, met decöpijevan de BoeJcedulle, binnen hetjaar
na de vei-koopinge, brengen in handen van de Rente-
jneefter Generaal der Domeinen , die gehouden word,
zodanige penningen, van de Secretaris ter piaatze in te
vorderen, ende tot profijte van 't Land te verreekenen ,
bijpcene,. indien iemand ingebreekewaare zulks te ver-
klaaren, en denuntieeren , de befchrijvinge ende In ven-
. tarifatie te doen, ofte de twee derdeparten aan de Eige-
naar of't Land-, als vooren te reftitueeren, ofte deeze
^rticulenin eenige poinctten te overtreeden, dathijge*
•■agt ende gehouden zal worden voor een Dief, ende voor
•zulks ook, zonder eenige conniventie,, geftraft, na be-
Jjooren.
V.Dat ook niemand de voors2. verdronkene Goederen,
bij der zee uitgeworpen, drijvende langs de zee,, ofte
geffrand zijnde, en die %\] luiden aangevaard zullen heb -
l/en, zal mogen bedelven,, verfteeken, verzwijgen, par -
ton,, deelen ,ofte vervoeren inheimelijkeplaatzen, maar
zuließ-gehouden zijn denuntiatie te doen , als vooren,
2onderraiddeler tijd de pakken, kofferen, kisten,, ende
tonnen, opte (laan,, ofte te ontpakken,. nog die gewei-
delijkte tieemeo, nog.ook met geweer opdeStranden
tekoomen , binnen de tijd, dit de aangekoomen Goede-
renaldaarzijn leggende, bij pcei:e als boven;
VI. Bij aldien eenige verdronkene,.öf drijf-Goede-
len, in ée Zee , met behulp van- een Schip, gebor-
gen worden , zo zal de Schipper , voor het gebruik
Taa'tSchip, van het bergloon., hier voórea aan de ber«
-ocr page 408-
fm
STR.
STR.
iSen Boom A.alä een boog buigen, en fiem vastzetten aan
t eind in de keep C. van don Boom B, op dat hij niet
wederkeereter plaatze van waar hij is gebogen. De ßrik
G
moet middelerwijl door dunne touwtjes of takjes ,
j>. E. op haar plaats worden gehouden. Deeze ßrik
jnoet ruim genoeg, zijn, en op de hoogte van 't Beest ge-
plaatst worden, 't geen zich daar in verward vinden-
de, ende Boom dan uit de keep gaande, fpringt met ge-
weld af, en de ßrik verwurgt het. Men kandeezeyZn'/fe
ep verfcheiden plaatzen te gelijk zetten.
Andere Strik, bekwaam om allerlei foorten van
Beesten te vangen.
Men moet vooraf onderftellen, dat de doorgang van
't Beest, dat men vangen wil een paadje zij, daar een
Heg, of Hakhout op zij komt. Zo dit zoniet was, moest
men eenige takken van Boomen ter plaatze fleeken daar
men de ßrik wilde zetten.
Dit onderfteld zijnde, moet men gelijk boven een
Boom A. van twaalf, of vijftien voeten, wat min of
meer hoog, naarde hoogte van 't Beest onderftellen; houw
de takken aan den kant af, daar het Dier deur gaat, en
maakt aan de plaats F twee dunne fterke touwen vast
■waar van het een zal dienen, om er de ßrik G, aan vast
te maaken, die zeven, of agt duimen lang, en aan de
twee einden vlak rs-.
Als men geen Boom A. heeft, gebruikt men eenftaak
van groen hout, die men diep in de grond fteekt; daar
maakt men een keep in , een voet of anderhalf vanden
grond inL. zie PlaatLVI. de benedenfte afdaling; daar
na-zoekt men een andere Boom B. die tegen over den
anderen itaat, en keept hem drie, of vier duimen vanden
grondin. Als men den laatsten Boom niet heeft, kiest
men een ftruik van een Boom, of fteekt een paal in den
grond, die fterk houd, en er niet uit gaat. Voorts,
de eerste Boom moet niette dikzijn.om.te kunnen bui-
gen, gelijk wij wathooger hebben aangetekend. Daar na
Kult gij een andere-ftaak E neemen, die van middelma-
tige dikte is, of bij gebrek daar van, een-hoepel die een
derde, of dehelft- langer is dan het pad wijd is, welke
gij in de langte in 't midden door zult fpouwen. Daarna
zult gij de twee einden , elk met een touwtje aan een
binden. Daar na zult gij twee kleine wiggetjes L. tus-
fchen de fpleec fteeken, digt bij de touwtjes, om de
fpleet der (taak open te houden r en in 't midden van die
opening zult gij aan weerskanten, drie, of vier ijzere
punten vast maaken, die fterk, fcherp, en twee vin-
seren lang zijn, of daar omtrent. Gij zult die ftaak zeer
ftijfvast maaken aan den Boom A: op de plaats H. en
aan de (laak B ; draagende zorg , dat gijze als een boog
b"igt.
                                                           .
Daar na zult gij een andere ftok neemen , die zolang
1S, als het padwijd is; gi; zult hem aan de eene kant
plat maaken, en keepen ze aan de andere kant in; la.
tende daarna het platte eind tegen den Boom A. rus-
ten, zult gij het touwtje en kleine houtje C. zo trek-
en, dat de Boom A, waar aan gij 't vast hebt gemaakt,
2'ch als een noog kromt.
Alles dus gefchikt zijnde, zult gij een keep in den
«oom B. maaken , en brengen daar met geweld een van
«e einden van het kleine houtje in, en 't ander eind in
de keep van de ftok D j' zo, dat hij niet hoger vanden
grond zij, dan drie, of vier duimen, aan dat-eind, daar
et aari de andere kant moet zijn van een voet, of daar
omtrent. Maak daar na de jtrik G. ftijf vast aan 't an-
defe touwtje, dat aan F. vast is. Men kanze een wet",
nig laaten opgaan in de fpleet van de ftaak E, ofze met
een touwtje , of een takje vastmaaken, aan de twee
Boomen A en B, op de plaats I. 't Is dienftig deftrik
dus vast te maaken, om. zorg te dragen , datze niet
draaije, en men ze vlak houde.
Dus àeftrik zijnde gezet, zult gij een plank K.onder
de ftok D. op zijn kant zetten, om voor een treed te
dienen., fehoon dit niet volftrekt nodig is. Dit gedaan
zijnde, is 't tuig gefpannen , en 't is onmoogelijk dat
het Beest er deur gaat, zonder te worden gevangen1.
Voorts om hun de reuk van menfehen te beneemen,die
hen konden dien weg doen mijden ; moet men zich, voor
't zetten van den ftrik, de handen met gras wrijven ,
of met den drek van een beest, daar ze zin in hebben*
Men zoude ook bij de ßrik kunnen leggen, Eikels -,
Vleesch of Kruiden, naarde zindelijkheid van 'tBeest
dat men wil vangen.
STROBILUS betekend het zelfde als Conus, of
Kegel; ook word er de vrugt van de Denne-, Pijn-
en Kerfeboomen door verftaan.
STRONTJAAGER, zie MEEUWEN , n. Vï' p.
101$.
STRONTVOGEL, zie MENSCHEN-EETER'.
STRO O' is een pijpenftam van groot en klein graan»,
't geen gedorft is.- Men gebruikt het Stroo' om er de
Paarden en andere Beesten meede te ftroojen. Daar
van daan komen de-Mesthopen, die dienstig zijn om
Landen-te mesten. Jh de Huurcedels met de Huur-
ders gemaakt, maakt men werk om de Stroo en Stroo-
bergen op Hoeven te laaten.
Men geeft ook 't Koornftroo aan-'t Vee, om 't tot
Voeder te dienen. Men geeft ze ook Gersten-Sroo ;
eenigen drijven, dat dit voor Paarden nog Koeijengoed
zij, ter oorzaake van de vezels die in hunne tanden ko^
men , en de Beeilen beletten te eet-en. Deeze aanmer-
king word in 't algemeen niet goedgekeurd*, en' een ie-
der is gantfeh niet overtuigd, dat de vezels van 't Ger-
ilenftroo, dat ongemak aan Paarden, of Runderea
geeven.
Dewijl 't E.oggeßroo het langst is, maakt' men cfäaf
bindzels van , of groot Stroo om de derven te' bin-
den, als ook om de Wijngaarden-en andere dingen, die
den Landbouw betreffen, opte binden, 't Haverftro».
is zoet en lekker voor de Beesten; de Glasblazers ge-
bruiken 't om er hun glas in te verzenden. Men maakt
van Stroo veelerleij werken , als Matten, Stoelen ,
Koorden, :Zonne- en andere Hoeden, Matrasfen, en
Borduurwerk, ook word bet met verfcheiden koleu-
ren geverft.
STROO-BLOÉrVL, zie PAPIER-BLOEM.
STROOBLOEMEN, zie KEMELS-HOOIJ,
STR'OODEE, is een uitvinding der Tuinluiden.orn
in de winter , met weinig kosten, lang Stroo en eenf-
ge latten, een dek en fchuiling voor hunne Bedden te
vinden, om voor de koude de Planten te bevvaaren, die
daar door zouden bederven. Om dit Stroodek te maa-
ken, zijn ze te raade geworden, om vlak op den grond
neder te leggen drie lange latten van zes of zeven voe-
ten , en ze evenwijdig van een te leggen, twee of drie
voet van malkander-; Daar na hebben ze dwars over
die latten heen-een laag, van langfiroo, een duim dik
heen gelegd , ter hoogte van vijf, of zes voeten, en zo
lang als de latten zijn; en daar na- hebben ze nog drie
latten over dit bed van firoo heen-gelegd, zo datze op
C c c 3                         ds
-ocr page 409-
:Sd*                               STR;
de andere leggen. Vervolgens binden ze met teenen^
de onderfte, aan de bovenopleggende; en eindelijk heb-
ben ze er nog twee andere latcen dwers overheen ge-
legt, en een over de twee kanten van dit werk , om
't alles ftijver te maaken. Door dit middel hebben-
ze het Stroo tusfchen de latten opgeflootenj zo dat al«
les met malkander een foort van een tafel uitmaakt. Als
deeze tafel op zijne breede zijde overeind ftaat.endoor
poten in <ie grond ftaande overeind word gehouden ,
maakt zij een foort van kleine heining , die de bedden
voor koude bewaart ; dit noemt men Schermen, om
dat het die plaatzen voor fnijwinden befcbermtj terwijl
<je wederftuit der fonneftraalen daar een .warmte geeft.
Of men legt dit firoodak vlak op den grond, welke men
te voren van eenige dwarsleggende latten voorzien heeft,
clie op paaltjes rusten, die in de grond zijn geflagen ,
een duim of vijf hoog van den grond af. Als zij dus
leggen belettenze de fneeu'w en koude daar op te val-
len, bij voorbeeld op de Saladen,ende vroege Radiis,
STROOI-POEDER, zie PASMA.
STROOM-VJNKEN, zie ON WEERS-VOGELEN".
. STROTLAP, in't latijn Epiglottis , is dat lighaain,
waar door de Stem word verandert. Het is een lepelswij-
ze breede knobbel meteen klieragtige huid overtrokken,
die ten onrechte tot het hoofd der Lucht.pijp word mede
gerekent. Veel eer behoort dezelve tot de Tong,aan welks
been zij aangewasfen, en met welks wortel zij, dooreen
veerkragtigen band is vereenigt. Geduurende de adem-
baaling is deeze knobbel werkeloos , en Maat altoos inde
hoogte,- maar onder'teeten dient ze tot een dekzel voor
deg/ttóof fpleet in de Luchtpijp, om tebelettendathet
eeten niet in dezelve infehietej't welk gefchied als deTong
door haare heffpier tegens 't gehemelte word gedrukt, en
de legging van het Tongbeen, als dan ook wat verandert,
en 't hoofd der afpera arteria hier door digt aan de Strotlap
gebragt word, welke aanfluiting langduurt totdat debee-
ten door den flokdarm gegaan zijn; als wanneer deeze
knobbel of dit lelietje zich door zijn veerkragtige band,
of door zijne vezeldraaden weder opheft, enerookzolang
geen lucht in de luchtpijp kan koornen.
STRUIF, hier door veriTaat men een zoort van Gebak
dat in 't fransch de naam van Aumehtte draagt, en 't welk
van eijeren, enz. inde koekpan word gebakken,- zie de
verfchillende bereidingen daar van op AUMELETTE.
STRUMA, zie KROPGEZWEL.
STRUISVOGELS , in 't latijn Strutkio, is de naam van
een Vogelen Geflagt, 't welk de grootfte Vogelen bevat',
die er, ten minsten wat de hoogte betreft, wanneer zij
op de Pooten ftaan, op den Aarbodem bekend zijn. In
dit geflagt is door deHr. Link^us mede de Kafiiaris en
andere Vogelen begreepen, daar delIr.BtussojM bijzon-
dere geflagten van maakt.
De Kenmerken van dit Geflagt, zijn eenvoudige de
Bek kegelvormig en Wieken tot viiegen onbekwaam.
* De Penguyns, die ook in't geheel niet kunnen vliegen ,
hebben een ander flag van Bekken , ook zijn de Vingers
van hunne Pooten met vliezen te zamengevoegt of ge-
palmd, (weshalven zij tot den Rang der Zwemvegelen
behooren, ) en de Pooten niet langer dan gewoonlijk.
Het tegendeel heeft in de Struisvogels plaats.
LiNNiEus heeft tot dit Geflagt vier zooiten betrokken,
waar van de eerfte de gewoone Fogelflruis is, de tweede,
deKafuaris, zogenoemd; de derde eenAmerikaanfche
Struis, dien Mofaïring Rhea noemt,- de vierde een Oost-
ndifche Vogtl, genoemd üronts. Brisson onderfcheid
ze in dileAfdeelitigen, naar het getal der-Vingeren, hei
welk in de Vogelftruis twee, indelaastgemeldevïer, en
in de twee anderen drie is; maakendeervierbljzondera
Geflagten van.
I. Vogelfiruis; Strutliio-Cainelus.Ai.mLOv. OmJ. q,c. 2,
(Strwhio pedibus didaUijlis. Likn. Syfi. Nat.) D*e he*
dendaagfche grieken noemen hem Striphokamilos. In'the«
breeusch vind men hem Jacuah genoemt, in 't chal-
deeuwsch Namitha, in 't arabisch Neamah, en de Portu«
geezengeeven erdennaamvan£««ioi£wïarfzGe*aan De
Europeaanfche naamen zijn grootendeels afleidelijk van
het latijn en grieksch. De Italiaanen noemen hem Stru.
tza
of Struzzo, de Spanjaarden Avesrusz, de Franfchea
Autruche, de Engelfchen Ostrich of Ostridge,de Duit»
febers Straufs oiStrauJs-Vogel.
                                       \
Brisson zegt, dat dit de grootfte en lijvigfte zij van alle
Vogelen. De Afbeelding welke hij er van geeft is uit
het Kabinet van Reaümur ontleend, naar een onder-
werp, 't welk van het end des Beks tot aan dat der Klaau-
wen, de hoogte van agt voeten en vier duimen had.
Men ziet daar uit, dat in de meeste afbeeldingen de i
Kop veelte groot en de Hals te dik gemaakt word, naar j
hetLijf te rekenen. DeKop.is van boven geheel kaal;
het overige, tot de helft der langte van den Hals, be» I
kleed zijnde met een Huid van blaauwagtige vieesko .
leur, is met een witte, glanzige wolligheid, als dun I
haair, bezet. Het verdere van den Hals, en het ge-
heele Lijf, is bedekt met zwarte Veeren, waar onder I
zomwijle eenige witte en grijze gemengd zijn, en waar j
bij de groote Slag. en de Staartpennen, door haare \
witheid, zeer uitmunten. Deeze hebben, gelijk alle 1
de Veeren van den Vogel, eene donsagtige gedaante; i
want de baardjes d2ar zij uit beftaan, ziin van elkan- j
der afgezonderd. Aan 't onderde van het Borstbeen is ,
een eeltagtigheid , daar hij zittende of neerhurkende
op rust. Ook zijn, aan ieder Wiek, twee S-pooren,
ongevaar een duim lang, van hoornagtige zelfftandig' I
beid, de eene aan 't end van de Vlerk, de andere aan
't end van de Bastaard-Vlerk. De Oogkringen zijn ha»
zelnooten-koleur ; de Bek hoornkoieurig , aan 't end
zwart; de Pooten grijs met een zwarte Nagel aan den
inwaardfen Vinger ,• de uitwaardfe is ongenageld. Zij {
zijn, tot aan het eerfte gewricht, door middel van een j
fterk vlies te zamengevoegd. De Pooten zijn, zowel |
a!s de zijden des Lighaams en het onderfte der Vlerken,
geheel vederloos, en bekleed met een bleekroode Huid« f
welke aan de Beenen rimpels geeft, die elkander krui'
feji en vierkante ruitjes maaken. Het geheele Lijfis» j
in de jonge Vcgelftruifin, gedekt met bruin grijzeVe- j
deren.
De Franfche Akademismen geeven, in hunne Ontleed.
kundige befchrijving, onder anderen agt op de Oogen
van deczen Vogel. De uitwendige gedaante derzelven,
zeggen zij, kwam zeer nabij aan die der Menfchen, en
was grootelijks verfchillende van de gewoone gedaan-
te der Oogen in de Vogelen; die de openingvan 't Oog
rond hebben, het bovenfte Ooglid onbeweeglijk en zon-
der haairtjesj ende lijn, die van den eenen hoek naar
den anderen loopt, altoos fchuins. Onze Fogelfcriiifen
hadden de opening van het Oog ovaal, een groot Oog-
lid van boven, dat op gelijke wijze neergelaten word,
als de onderfte opgeheeven. Beiden ziin zij metnaair-
tjes bezet, die, e^en als in ons Menfchen. veel lan-
ger aan het bovenfte dan aan het onderfte Ooglid wa-
ven. De lijn , van den eenen Ooghoek naar dan ande-
-ocr page 410-
. SÏR.
ren gewogen,"liep volgens deiïrekkingvan "denBek. Van
binnen vond men een derde Ooglid, of oogluikendVIies
even als in de meeste viervoetige Dieren en Vogelen,,
Deeze Vogel onthoud zich natuurlijk in Afrika en
Arabie ; dog men vind hem ook wel in Sijriön en an.
dere Oofterfche Landen, ja in Europa word hij, dik-
wils, in de Diergaarden van Koningen en Vorsten op-
gevoed, en kan zich fchikken naar 't klimaat, De P'ran-
. 'fche Akademisten hebben er, in ds voorgaande eeuw,
agt ontleed te Verfailies. Onder de regeering van Ka-
rel den II. vond men er te Londen één, benevens een
Kafuaris, in de KoninglijkeMenagerie. Ook is, in 't
jaar 1(520, een Vogelfiruis in Holland te kijken geweeil,
wiens Kop tiendebalf voeten van den grond kwam, wee-
gende honderd zeventig pond ; de eigenaar had hem ,
zo hij zeide, gekogt voor negenhonderd guldens,
Niettegenftaande men deeze Vogels door geheel Afri-
: ka ontmoet, zijn zij dog in de onbewoonde deelen, in-
woeste wildernisfen, in dorre zand woeflijnen, zo 't
fchijnt het allermenigvuldigfl. De Karavaanen , im-
mers, die uit het Rijk van Marokko, uit Tunis , Tri«
poli, en uit Egüpten, naar 't land der Negeren reizen ,
ontmoeten geheele troepen van deeze Beesten op den
togt, en de jagt derzelven maakt het voornaam(Ie deel
' uit van het tijdverdrijf der Reisgenooten, (trekkende
; tevens hun tot voordeel ; dewijl het vleefch der Voge-
len gegeeten word, en de Vederen' als koopwaaren me-
de gevoerd, die zij, zoonder de Negers, als in Bar-
barie, kunnen flijten of verruilen.
1 Onder de eigenfchappen der Struisvogelen vind- men',
als een groote bijzonderheid, aangetekend, dat zij hun-
ne Eijeren, die bijtier groot en hard van dop zijn, flegts
in het zand neerleggen en verbergen , laatende die ter
uitbroeding aan de fonnefchijn over, zonder verder ee-
nige zorg te dragen voor de voortteeling en opvoeding
■   van hun kroost. Uit het boek Jobs Kap-, XXXlX.vers
15-20. blijkt, dat men daar oudtijds, in die landen ,
■   ook zodanige gedagten van had ; enop deezen grondflag
; werd, van ouds her, een Moeder, die voor haar kind
geen behoorlijke zorge droeg, bij den Vogelfiruis ver-
geleeken. De Heer Reaumur feheen wel' 't bericht van
Kolbe, dat deeze Vogelen hunne Eijeren op de ge*
• v/oone wijze broedden en zorg voor de Jongen droegen,,
(ten minste wat de landen bij de' Kaap de Goede Ho-
: pe betreft,) te begunftigen; maar in de heete Zand-
Wopftijne agtte hij 't niet onwaarfchijnelijk, dat deeze
Eijeren door de enkele fonnefchijn worden uitgebroed;
en giste, dat bij nagt mogelijk de Vogels op dezeiveri
I zitten zouden. Deeze gisfing werd hem bevestigt door
een berigt, dat hij van den Heer Adanson uit Senegal
kjeeg, den 15 Augustus des jaars 1749 gedagtekend
zijnde. Want deeze fcbreefhem, hoe het zeer zeker
Was, dat de Vogelftruifin, te Senegal, op hunne Eije-
'en te broeden zaten . dog alleenlijk des nagts. Op
dien grondflag word dit zelfde thans, in 't algemeen,
door den Heer'Buisson verzekerd.
'Getal der Eijeren, die deeze Vogels bij eikande-
ren leggen, fehijnlt onderrusfchen wat groot, om van
nun bezeten te worden. jElianus zegt van tagtig en
^ink/eus van vijftig; dog 't is zekerer dat zij zeer
groot en zwaar zijn , weegende zomwijlen wel twaalf
v'jftien pond, en fterk genoeg van Dop, om geen
Revaar te hebben, van door de zwaarte des Vogels te
jeeken, nog ook door het trappen van Dieren, (ten
waare het Olijphanten mogten zijn, of Rhinocèrosfen,)
&m »                  &&
ÏigCelijkaan {lakken te maken.
Een andere eigenfchap, om welke men de Struisvo'
gelen
niet minder gelaakt heeft, was hunne domheid.
IJaare arbeid is te vergeefs, om dat zij zonder vreeze is;
Want God heeft haar van wijsheid ontbkod ende hàardes
verfiands niet mede gedeeld ;
(laat er in 't boek van Job
Kap. XXXIX. vers 19, 20. Dit fchijnt toegepast te
kunnen worden op het verbergen van den Kop en Hals,
terwijl zij het geheele Lijf, zegt men, aan den Jaager
ten buit laaten. Men wil, egter, dat zij, vlugtende,
de geenen, die hun vervolgen, door middel der Puo<
ten met fteenen fmijten, en zommigen zijn er die verzeke-
ren,dat zij zich,door met de Pooten te fchoppen en te flaan,
zo we! als een Paard kunnen verdedigen. Ook vind men
er die aan deeze Beeilen zulk een fneedig vernuft, en
beleid, toefchrijven, dat zij van hunne Eijeren alleen,
lijk vier behouden en de overigen aan (lukken flaan
zouden, ten einde de Wormen, daar in voortkomen-
de, tot voedzel van de Jongen mogten (bekken.
De Vogelfiruis verflind, onverfchillig, Brood, Krui-
den, Leder, Wol, Haair, om kortte gaan, alles bij-
na wat men hem aanbied. Eenen, die men te Brusfel
had, werd, tot zijn daageJijks voedzel , Brood met
Haair gemengd gegeeven. Men kan hem ook, zeer ge-
makkelijk, brokjes ijzer en andere harde dingen doen
inilokken ,. welken hij, wel is waar, niet verteerd ,
maar wederom loost. Zij ftrekken hem , buiten twij-
fel, evenals de fteentjes, fchulpen, kalkgruis, aan de
Hoenderen en Ganzen, om door de wrijving in de
maag de verteering der fpijze te bevorderen. Hierom,
egter, behoorde men niet voor een fabel uit te maken,,
dat de Vogelfiruis ijzer eet ; want wie heeft ooit ge-
dagt dat daar in zijn voedzel beflaan zoude. Stkabo
meld reeds, dat vrugten van geboomte zijne fpijze wa-
re. Misfchien eet hij ook Slangen en andere kruipende
Dieren; immers hoe zal men er anders, in de dorre
Zand woeflijnen, genoegzaamen leeftogt voor vinden.
' De (lerkte en fnelheid van deeze Beesten is zonder-
ling. De Heer Adanson verhaalt, dat hij te Podor,
een
Franfch Fort hoog op aan de Rivier van Senegal,
twee jonge Struisvogels zag , die men zedert 'omtrent
twee jaaren aan 't comptoir had opgevoed. Op den
grootilen derzelven deed hij een volwasfen.Nrger gaan
zitten, op den kleinften twee anderen te gelijk. Dee-
ze last feheen hun niet te zwaar; zij draafden eerft op
een kleine galop, en, toen men ze een weinig had
aangefpoord, fpreiden zij hunne Wieken als om te vlie-
gen uit, en liepen zo fnel in 't ronde binnen het Port,
dat hunne Pooten geen grond febeenen te raaken, oni
gelijkfneller dan. een der vlugfte Paarden. Hier opziet,,
mooglijk, 'tgeene?in 't boek Jobs gemeld word; Kapï
XXXIX. vers ai. „ als het tijd is verheft zij haar in
,,, de hoogte ; zij' belacht het Paard ende zijnen Rijder. "
Het vleefch,der Vogelftruifin word , in Afrika ge-
geeten , gelijk ook de Eijeren aan de Kaap der Goede
Hope. Van ,de Veders plagt rïien\ oudtijds , op de
Helmen der Ve'dbeeren, gebruik te maaken, en zij wor-
den , nog hedendaags , to.t vèrfiering gebezigd , ten
minsten onder de Oofterfche Volkeren. In Italien wor-
den er ook nog we! Waaijers van gemaakt, to.t. verkoe«
ling van de Dames in het 'beelfte van den zomer. De
ledige doppen der Eijeren, die men voor een zeldzaam-
heid" bewaart, worden gezegd zomwijlen van Krokodil-
len te zijn. Wat derzelver kragten aanbelangt tegen
den Steen, of om 't Graveel te verdrijven; als ooi dïe
va»
-ocr page 411-
*S6i                              &*%
van het inwendige Vlies,der.Maag om de Maag te ver^
fterken; wanneer» des .morgens, van deszelfs poeijer
een vierde loots,,met, rooden wijn, ingenomen word;
' daar van Iaat ik het oordeel aan den Leezer over. ,
II.  Kafuaris ; in 't lat. Cafutirius ; in 't franfch, Ca-
foar,
ook. wel Cajuel of Gafuel ', in 't engelfch, Casfa-
war
of Casfowary; door de Ouden , gelijk Clusius en
Aldrovandus, Émeu of Eme geheetenj (Struthio pedi'
bus tridatlylis, vertice palearibusque nudis.
Linn. Syfl.
Nat.)
zie de befchrijving van deezen Vogel op KA-
SU ARIS.
III.  AmèrikaarJcJ/e Struisvogel; Thonyon; Struthio-
Camelus americanus.
Raj. Av. 36» Nhandaguacu braß-
lienßbus.
Marcgr. BraJ. 190.; (Struthio digito pofiko
rotundato mutico.
Linn. Syfl. Nat.)
De Heer Moehring noemt deeze drievïngerig, mer-
kende den vierden of agterften vinger flegts als een
eeltagtig gewas aan. Behalve de Kam- en Keelkwab-
ben, weiken deeze Vogel niet heeft, onderfcheid hij
denzelven van den Kafuaris, doordienden Bek niet regt
en kegelvormig, maar rêgt en horizontaal platagtig is ,
aan de punt' röndagtig. 't Blijkt, dat Linnjeus het on-
derfcheidend Kenmerk van dien ilompen, ronden, agter-
'Vinger heeft waar genoomen.
De Thouyou is wat kleiner en minder lijvig dan deFo-
gelßruis,
hebbende een Hals-van ongevaar twee voeten
rang, het geheels Lijf met grijze Veeren bekleed , de
Wieken zeer kort en tot vliegen onbekwaam. Een Staart
ontbreekt hem zo wel als.de Kafuaris; maar, in derzelver
plaats, zijn de Pennen of Veeren vandeStuitzeerlang,
'hangende nederwaards en bedekkende den Aars. Hij heeft
''gitzwarte Oogen ; de Vingers met dikke, ftompe, zwar-
te Nagelen gewapend ; eetende vrugtenen vleefch. Men
vindhem in een ige deel en van Zuid-Amerika. Nierem-
berg heeft er, onder den naam vmEmeu, een Afbeel-
ding van gegeeven, welke, zo.wélalsdie van Piso,niet
zeer naauwkeurig is.
IV.  Dod-Aars; uUheemfc'he Kalkoen; Monnik'Zwaan;
Cygnus cucullatus.
Nieremb. Nat. 231.,' Gallus gallena-
ceus peregrinus.
Clus. Exot. gg. ; ( Struthio pedihus fffj.
tradaUylis, omnibus unguiculatis. Linn. Syft.Nat.) zie
de befchrijving van deezen Vogel op DOD-AARS.
STRIJKYZER-VISCH ; in 't ht.Pifcis triangularis ;
Oftracion triangulus , tubercuiis exiguis innumeris acu-
leiscareiis.
Art. Gen. 57. Sijn. 85.; (Ofiracion trigo»
mis muticus-
Linn. Syft. Nat.) is een Vifch onder het
Geflagt der Beenvisfchen behoorende.
De naam van Strijkijzer.yifçh komt zeer wél'met.de
gedaante van deezen Vifch overeen; want dezelve is van
onderen zeer breed en plat, maakende in de dwerfche
doorfnijding nagenoeg een gelijkzijdigen driehoek. Hij
heeft het Lijf zeer duidelijk met zespuntigeof zesftraali-
ge Sterretjes getekend , die met hunne- middelpunten
verheven knobbeltjes manken; de Oogen ftaan in hooge
uiïftekken, die tamelijk zigtbaar zijnin.de Afbeeldingen
van.SEBA. Thef. III. tab. 24. fig. 6, 12.'welken de Hr.
Gronovius aanhaalt. De knobbeltjes op zijde ,, merkt
deeze laatften Heer aan, dat.niet in alle onderwerpen
v.oorkomen, de koleur, zegt-hij, is roodagtig metklei-
np ronde fneeuw-witte vlakjes; en zülken vind men zo
hij getuigt, in de Oceaan, tusfchen Afrika en Ame.
rika.
Volgens deHeerLiNNffius is de Rug in deeze'Vifch,
als met dwars doorgefneden ruiten gedekt, hebbende
een breeden rand. Het voorwerp dat men in het Kabinet
STR.
van den Koning van Sweden vind j kwam'.uit Indien, ea
badde vinftraalen, even als dat geenen, 'twelkvanAR.
tedi te Londen was gezien, namelijk in de Borstvinnen
12, in den Rug , Aars-, en Staart vinnen, ïoBeentjes.
STUDEEREN; Studie; is de geflagtnaam van aller*
leij zoort van bezigheden, daar men zich met iever op
toelegt; maar wij neemen hier dat woord in de gemeene
zin, voor de fterke beoeffening van den geest, het zij
ten aanzien van verfcheidene Wetenfchappen in 'talge-
meen, het zij voor eene in 't bijzonder.
Om deMenfchentot het beoeffenen der Wetenfchap^
pen aan te moedigen, zal ik hun het voorbeeld van zo.
danige Koningen en Keizers niet bijbrengen, die de Ge.
leerden aan hunne zijde in hunne zegewagens plaatften.
Ik zal hun niet herinneren hoedanig PiiRAOTés met Apol»
lonius als met zijn meerdere handelde, hoe Julianus
van zijn throon klom om Maximus te omhelfen, enz.
Die voorbeelden zijn al te zeldzaam, en te bijzonder,
om er een onderwerp totzegepraal van te fliehten ; men
moet de Studie door haar zelven en om haar zelfs wille
roemen.
D oor haar zelven is de Studie van alle de bezigheden dis
geene, welke aan derzelver beoeffenaars, deaantrekke-
lijkfte, zoetile eneerlijlifte vermaaken van het leven ver-
fchaft, eenigfte vermaaken, die bekwaam zijn vooralle
tijden, alle ouderdom en alle plaatzen. De wetenfehap.
pen zegt de Man van de weereld die er 't best de waarde
van gekend heeft, verftrekt nimmer tot een last in het le-
ven; zij onderwijzen den jeugd , zijn-van dienst in rijpe
jaaren, en verheugen in den ouderdom; zij vertroosten
integenfpoed, en verheffen den luister van 't geluk ia
voorfpoed, zij praaten met ons bij nagten bij dag; zij
verkorten onzen tijd in de ftad» houden onsop het land
bezig,en verftrekken ons tot uitfpanning wanneer wij op
reis zijn. Studia adolefcentiam alunt\... Cic. pro Are lik.
Zij is de veiligfte toevlugt tegens de verveeling, diezo
ijsfelijke en onbefchrijffelijkekwaal, welke de Menfcben
in't midden der wéerdigheden en hooffcheu luister, ver-
fcheurl.
'Ik' maak zeide Pliniüs van de Studie mijn vermaaken
troost, en ik,weet niets zo verddetigs dat zij nietinftaat
is te verzagten. In d-e ontroering welke mij de ongeftelt«
heid van mijn Vrouw veroorzaakt, de ziekte van mijn
Volk, ja zelfs de dood van eenige derzelven, vind ik
geen ander hulpmiddel dan de Studie. Het is waar, voegt
hij er bij, dat zij mij beter alle de uitgeftrektheid van mijn
geleden verdriet doet bevatten, maar zij doet liet mij ook
met minder fmertedraagen.
Zij verciert den Geestmetaangenaame, nuttige'of nood-
zaakelijie waarheden ; zij verheft de ziel door de voor-
treffelijkheid van den waaren roem, zij' leert de Menfcben
kennen zodanig als zij zijn, hun doende befchouwen-zo-
zodanig zij geweest zijn, en zodanig, als zij moeten
zijn'. Zij boezemt ijver en liefde voor het Vaderland in,
zij maakt ons menschIievender,edelmoediger, enr-gtv*aar"
digër, om dat zij ons beter onze pligten doet kennen, en
de banden der menfchelijkheid nader ontdekt.
Maaromdevoorfchreevèn eindens van de Studie te be-
reiken, dient zij wel geregeld en beftierd te worden, en bief
hapert het al veeltijds aan. DezogeeffiigeHeerCF. Gel-
lert heeft zulk een naauwkeurig tafereel gefchetst van
de gebreken der S tudeerende Jeugd, -bijhe: leeren der we-
tenfchappen in zwang gaande, dat wij onze Landgenooten
denken dienst te zullen doen.het zelve hier eene plaats
te gunnen.'
                                                                 M?t
-ocr page 412-
STG.
STtT.
S5%
eliik, fzegt den Hoogleeraar), jahetison,. ven? Hoe dikwerFS't«rf«rtde armeen geringe, om rijk
Het is moei.
S a
^' • • .-t------1"« -f^ tp «™p. "" «"-««f- de rijke en aanzienlijke, om nog rijker en aan-
ri men bij het Studeèren op Akademien gewoon is te&r Elk een kan naar de neiging die hem eigen is,
marde' bijzondere omftandigbeden in welken hij zich be-
ook met gebreken behebt zijn-, die hem afzonder-
dat hij nietGefludeert' heeft? Deeze wijd zich der "Ge*
Jeerdheid toe, om dat de mode 2ulks mede brengt, gee-
ne om dat hij zijns Vaders ampt wenscht te verkrijgen,
een anderom dat -de tijtel hem verlokt, en mooglijk is nee
aantal der geene niet gering, welke het doen zonder te-
weeten waarom. Veelen hebben te weinig kennis vaa
zich zeiven -en van de Weetenfchappen, om bewust te
Zijn., of zij er gefchiktheid toe hebben; zij Studeèren uit
blindheid. Veelen houden eene bloote lust tot Boeken
voor eene geneigdheid tot Studeèren; en bedriegen zich.
Veelen worden door onweetende Leeraaren en Vriendea
gefchikt tot Studeèren verklaart; en laaten zich bedrie-
gen.
Alle deeze onedele oogmerken hebben kwaader invloed
op de Weetenfchappen, op de waereld, en op diegee-
nen in weiken zij heerfchen, dan men denkt. En dat
waarom? zegt men. Wat is de waereld gelegen aan de oog-
merken, met weike wij iets nuttigs onderneemen? ge-
noeg is het, wanneer de onderneeming maar van een goei
gevolg is. Kan men het, wanneer men maar van gaaven
vorzienis, net ver in de Weetenfchappen brengen, het
zij men uit glorizugt, uit eergierigheid, of uit begeerta
tot winst zich aan de Studien overgeeft ? Is diegeen, wel-
ke groot, beroemd of gegoed door de Weetenfchappea
zoekt te worden, minder genoodzaakt zijn vlijt aan dezel-
ven te befteeden dan een ander.die uit fmaak,uit liefde, of
uit pligt Studeert?Zijn onze hartstogten dikwils niet gewel-
diger drijfveeren tot groote dingen, dan alle grondregel«
van reden en deugd ? Kan men geen groot Redenaar, geea
geoeffend Wijsgeer, geen verftandig Arts, geen voor-
treflijkRegtsgeleerde worden, dan uit liefde tot de wae-
reld? Neen, ik ftaa gaarne toe, dat wij door het bevel
der eigenliefde aangenoopt, door het bekoorlijk aanzien
van eer, hoogheit, en vermoogenontvonkt, niet allee»
de moeijelijkite, maarook de nuttigde bezigheden, in de
Weetenfchappen kunnen onderneemen. Ik begeer niet
dathet hart der Studeerenden vanallen hartstogt ontheven
zal zijn ; dit zou een Stoifche ongevoeligheid weezen.
Zij zijn ons en der waereld van nut ; en gefchenken der
Voorzienigheid moeten wij niet van ons werpen,, dog wij
moeten ze ook weetente gebruiken tot het oogmerk waar
toe zij gefchikt zijn. De eer, eene feelooning der vlijt,
kan ons in het Studeèren aanmoedigen ;'dog zij moeflons
geenszins regeeren. Veele dingen komen ons als roem-
waardig voor, en, veele verrigtingen worden dooranderen
voor roemwaardig verklaard, die evenwel goed nog nut-
tig, ja dikwils derwaereld fchade'lijk zijn. Wat is, om
maar een eenig voorbeeld bij te brengen, de vrugtbaar-
fte oorfprong der vrijgeefterij en der fcherpzinnigheid,
die men aangewend heeft om den Godsdienst te beftrij-
den ? Grootdeels eene ongetoomde begeerte naar roem,
een drift van gierigheid tot het regt van voor een groot
verftand gehouden te worden, dat, te hoogmoedig om
zich door gemeene-gevoelens te laaten regeeren, het be •
grip van gantfche Volken wil overtreffen; eene begeerte
om zich alles te veroorlooven, en om, bij het genot der
ongebondenheid, nog de eer van een groote geest te zija
te erlangen.
Lieden, die volgens de gewoone oogmerken Studeèren*,
ftraffen dikwils zieh zeiven in haaren volgenden leeftijd.
De verwondering en de goedkeuring der waereld zijn niet
-
«
]ijk op zichzelven eigen zijn. Ons oogmerk is maar de
algemeene op te fpooren, en dezelven tot bunnen oor-
fptong naar te gaan. Men feilt zomtijds in het oogmerk
en in de beweegredenen, zomtijds in de volvoering of in
de wijze op wel-ke men behoort te Studeèren, en zomtijds
jn beiden te gelijk.
Debeste oogmerken het verlangen, ïiaafnélijk, ömons
verftand met nutte kundigheden te verrijken, ons hart
welgezind en regtfchapen te maaken , ons te bereiden
tot den dienst des Vaderlands en de Waereld ; dit verlan-
gen zou ons ontegenfpreekelijk onder ons Studeèren aan-
moedigen. De voorftelling dat het onze pligt is, de krag-
ten van onzen geest ter eere van onzen Schepper aan te
wenden, behoort ons te regeeren, ons de moeite der vlijtig-
heid, des overwegens te verzoeten, die tot den arbeid
des verftands vereischt word. De gedagten dat men zijn
eigen geluk opbouwt, dat men zichzelven genoegen ver«
fchaft.dat men de orde en rust der waereld bevordert,'
terwijl men Studeert, moet ons des morgens bezielen»
wanneer wij ons in het veld der Kunften en Weetenfchap-
pen begee ven, en ons des avonds beloonen, wanneer wij
uit het zelve te rug keeren. De bewustheid onzer be-
kwaambedentot Studeèren, de overtuiging, dat men inhet
beroep der letteren, uit kracht zijner natuurlijke gaaven,
«Is een Geleerde in het toekoomende het meeste nut zal
itinnen verrigten, en de ftandplaats van een medeburger
in de waereld op de waardigfte wijze zal kunnen vervul-
len; de innerlijke gewaarwording van het fchoone in de
Kunften en Weetenfchappen, behoort ons in onze vlijt te
fterken, behoort ons de duizendvoudige verhinderingen
helpen overwinnen, die ons op de baan der geleerd-
heid in den weg komen; behoort ons tevreden te Hel-
len, wanneer wij datgeen zofcbielijk niet bereiken, 't
welk wij gaarne wenfchen te bereiken ; behoort ons ge-
moedigd te maaken, om de liefde tot gemak, geneugte
en ijdelheid te overwinnen; behoort ons zorgvuldig te
doen zijn, om den tijd fpaarzaam te verdeelen; behoort
ons dapper te maaken om de verleiding van ledigloopen-
devrienden en de indmkzelea van kwaade voorbeelden
s'tewijzen.                                                           _« .
Maar zijn deeze wel de drijfveeren die ons tot het M«-
heren in beweeging brengen? Leggen wij onze-jonge
jaaren wel derwijze op de Weetenfchappen toe,om ons
verftand en ons hart te verbeteren, of doen wij het meer
Wn den ijdelen tijtel en de voorregten van een Geleerden
te erlangen ? D oen w ij het om der waereld met ons Wee-
tenfchap van nut te zijn, of om er mede te pronken en
ons groot te maaken? Is het de (lern van den pligt, van
& innerlijke neiging die ons tot de Kunften roept, of de
ûem van het vooroordeel, van-het voorbeeld onzer vrien-
den, van het voordeel, van den rang, die de Geleerden
b°ven andere ftandsperzoonen genieten? Is het de in het
werk geftelde beproevingonzer vermogens, het oordeel
van verftandigen, de overtuiging dat wij in denftandder
geleerdheid de waereld het meefte nut kunnen toebren-
gen, is dit het dat ons beveelt om dien te aanvaarden en
te behouden? Of is het de liefde'tot vrijheid, tot ongë,-
^ondenheid, totgenoeglijklieid^die wij, 'door dé bezig.
keid van Stoere», het eerfte voldoening hoöpen te gee- altoos feewkere loon derGeleerdheid; entnen ontzegd
VI Dtel.
                 '' " '         >-•->.-                                      Dde                              .. di«
.
-ocr page 413-
^
STïf.
STtfc
%$&
1JBkm bétïerst'aàfl hen, welken de meeßfeblijkeogeeveii,   En waar zun.dfe groot egeesteö tevindeiif •;-.;;
dat 2ij er naar trachten, en dat zij enkel uit eerzucht de.      Ik zal, in de eerfte plaats^ toegeeven, dat de waerçf*
Weetenfchappen bebèffend hebben. Hun oogmerk, ; hun   middefmaatige Geleerden noodtg heeft, dewijl zijgerjuga
hart gaat in hunne werken, in hunne wijze van denken,  ampten heeft waarteneemen. Dog geraaken Geleerden
ever; en een hoogmoedige toon verraad gemeenlijk den.  van dit flag alleen tot die laage ampten ? Hebben zii
geest van zulk een'Geleerden, enneemt de gemoederen   niet dikwils het geiuk of ongeluk, in hoogere gevoerd te
tegen hem in. Hoeonrustigmoet eindelijk onze geest wor>   worden, totvvelken zij geene andere hoedanigheid dan ds
den , wanneer wij zien dat de geleerdheid ons niet tot   vermetelheid bezitten?'Dingen diegeenen niet hetfterkS(
dien giaad van eer of rijkdom verheft, dien wij beftendïg   naar verheven ftandplaatzen, die het minst weeten waj
Eunst en Weetenfehap is; en vinden zij in hunne onbe.
febaamdhéid, of veragtelijkheid niet het kragtigfte mü
del om gewigtige tot zich te fcheuren? Zij ontruk,
ken anderen, die gefchikter en befcheidener zijj
dan zij , de ftandplaatzen tot welken zij waaren gei
, booren, en in welken zij het grootde nut zouden te we-
ge gebragt hehben. Is het dan een gering vergrijp tegen
de Republijk een ampt naar zich te haaien % dat men fliej
in ftaat is waarteneemen?
Het gaat ook zo vast niet, dat tot geringe ampten maat
middelmaatige Geleerdenbehooren. Behoeven diegee-
nen, welken het gemeene Volk in 't openbaar onderwij-
zen. maar halfgeleerden te zijn ,omda zij ongefchikte toe-
hoorders hebben te onderrechten ? Behooren ze onidis
reden niet veel meer doorzicht, gegrondheid, verftand
en leevendigheid in 't voordellen te hebben, om de waar-
heden van den Godsdienst des te gelukkiger in het ver.
ftabd over te draagen'van zulke Menfchen, die erziel
zel.den in geoeffend hebben, en er daarom weinig ge-
bruik van kunnen maaken. Kan men beweeren dat tothes
zorgvuldig onderwijzen der Jeugd-ia dé Schooien Hechts
een Tomber brein met woorden en fpreekwijzen vervuld
behoort?' Deverftandigften onderde Geleerden behoor-
den tot deeze bedieningen opgetoogen-, endoor beloonto
gen van allerlei zoort, in dezelve gehouden te worden.
Zondergeneigtheid van geest, en uit verachtelijke oog-
merken te Studeerèn-,, heet de Weetenfchappen fcfoande
aandoen , zich zelven befchimpen, en de order der na-
tuur en der waereld omkeeren* ZuIk een zou een goed-
Landman, een gelukkig Koopman, een wakker Soldaat
zijn geworden. Ui)Studeerde-, ik weetnietwaarom, e»
hij is een elendig Geleerde. Hij wil de vereischten van
zijn ampc volbrengen^ en hijpijnigtzich zelven uitgebrefc
aan vermogen, of hij word traag, dewijl het Studeertit
hem een last is,, en hij verwaarloost zijn verplfgting-
Veelen van zulke arme halzen blijven bij aanhoudend*
heid, of tenminften lang-, zonder bevordering, en wor-
den het gemeen leevéflten last'; 't is hen te moeilijk, zij
zijn te oud om iets anders bij de hand tenéemen; zijzij'n
te traag, tegemaklijk om eenigen lighaamlijken arbeid t9
verrichten, of te grootscb om eene hanteering van het
gemeene leeven te verkiezen ,• en dus bewoonen zij alâ
geleerde en ongelukkige Lediggangers, de waereld.
De Gebreken, die wij in de wijze van Studeerèn begaan,
het zij onze oogmerken gped of kwaad zijn, Ioopennieï
minder in het oog.
Wij'komen dikwils met geen gering gevoelen van on-
ze vermoogens, en met de gedachten, dat wij in drie ot
vier jaaren tot een goed Rechtsgeleerden, tot een God-
geleerden, tot een Arts Studeerèn moeten, op de Akade-
mie. Onze kennis in de taaien en gefchiedenisfen de«
Ouden, die echter onontbeerlijke middelen tot geleerd-
heid zijn, is meenfgmaa! zeer-oppervlakkig. In °i.el?'i-7
zelfs dafwijjori^deez.entrjoelïéti' eigen maaken, hielden
wij/önsV doö'r eenV ontijdige'liefde-tot de febriften aejr
in het oog gehad hebben ! Zullen wij de waereld niet haa.
ten om dat wijhaarvoorondankbaaraanzien,enzullenwij
niet geleerde menfehenvijanden worden, dewijl wij naar
onze gedachten zo ongelukkig zijn van zonder belooning
gearbeid te hebben? Gefield echter dàt men zijn oog-
merk bereikt, zal echterde onreine bron onzer vlijtgeèn
invloed hebben op alle onze kundigheden, en dezelyen
niet vergiftigen j en wanneer zij ons al geen fchade toe-
brengen , de waereld echter niét benadeelen ?: Een hoog»
moedig, een eerzuchtig Geleerde, is een bezwaarlijk, en
voor de rust zijner medeburgeren gevaarlijk fchepzel. Hij
verhindert het nut, dat zijne weetenfchappen konden te
_ wege brengen, door dien hij dezelven gehaat of verach-
telijk maakt; en zijn voorbeeld is verleidender naar maa*
te dat zijne geleerde verdienden blinkender'zijn. Hoe
dikwils zullen wij onze vlijt aan noodelooze, oftenmin-
ftenniet.aan Iofh'jkezaaken te koste leggen, wanneer wij
tJlootelijks onze hartstogten bij bet Studeerèn ten diende
Haan ! Hoe ligtelijk zullen wij onze geneigtheid veran-
deren, en ze niet aan diezoort van weetenfehap», waar-
toe zij ons doetoverhellen, toepasfen, enkel omdat wij
door-anderen ons oogmerk zekerer of eerder hoopenmag--
tig te Worden f> De gedachten, dat deeze.weetenfehap de.
weetenfehap van de mode in onzen tijd is, dat deeze kunst
een rijker belooning döeterlangen, dat degewigtigheid
van dezelve eene vroeger verkrijgingvan eeràmpten,het-
iîeraad van eenen grooten naam .belooft,- deeze gedachten,
zullen de roeping worden , die vrij verkiezen te volgen.
Wij zullen dus wel haast niet doeja her geen wij be--
hooren te doen, wel haast hét in die order, met dat ge-
duld niet doen waar mede wij het moeden doen. Wij zul-
len ons baastenom de vrucht open te breeken, zonder den
tijd en de rijpheid onzer kragten aftewachten..
Men bedenkt verder datde.meeftèn-, die zich met on-
edele oogmerken.op Studeeten toeleggen, weinige of ge-
heel geene geaartheid van geest daartoe hebben , ontbloot
2ijn van dat geen, 't welk men fmaak in de Weetenfchap-
pen,. wat men neiging tot dezelven noemt, dringen zij
niet tot derzelver innerlijke weezentlijkheid in; en hoe
kunnen zij zulks doen, daar zij er geen bebaagen in Vin-
den? Zij blijven bij de oppervlakteider geleerdheid; zij ver-
vullen hua geheugen metwoorden en bevattingen van ge-
leerden, zonder dat hun verftand daar door gevormd of
opgebouwd word. En van wat meerder maakeh zij ge-
bruik tot bereiking van hun oogmerk dan van de gecfâam
te der Weetenfehap, van de houding der geleerdheid^
eene geringe kennisvan taaien, en den echo van eenige.
leerboeken, wanneer zij maar Om dit of dat dropt, of
deeze bediening, of geene regtbank', 'om deezen tijtel,,
om geene verbindtenis met een aanzienlijk, huis om.
hunnen honger te {lillen, of, om hunnen roemzugt te
voldoen Studieren? Zijn dan, zal men zeggen-, rriid-
delmaatige Geleerden van geen gebruik ? Roeten dqs al-
leen febrandere vernuften maar Studeerend Inbeelding!'
Hoe .zullen geringe ampten dan vervuld worde'n? .'Met
groote geesten? Zullen deeze zich daar roefthifcïèü ? tlitlandërs,' 'en dé werten in «nzëmoedertaal,, daarvan
-ocr page 414-
STD.
?ss6>
denk'Mj het leezen €e 'uitdrukking dtvtnat hummaeqm
res,
door goddelijke en menfchelijke dingen, dat beet»
Soor ertkele en algemeene woorden mijner moederfpraa-
ke, die eenige verwantfchap met de eerstgemelde woor-
den hebben; en zo doet de gemaklijke leezer zeer dik-
wils ; dan denk ik of in 't geheel niets, of ten minften dat
niet, wat Cicero gedagt heeft, en dus verftaaik hem
niet-; en op die wijze kan men een taal kennen, en de-
zelve niet verflaan omdat men ze niet wel kent. Wan»
neer ik derhalven niet weet, dat de Ouden onder divinis
rebus
in de Philofophie meesttijds de Natuurkunde en
de natuurlijke Godgeleerdheid verftonden, onder huma»
nis rebus
de leer der vermoogens van bet verftand en van
den wil, de Redenkunst en Zedenkunst verftonden, dan
denk ik een raadzel. Ik befchuldig mijnen Schrijver wegens-
gebr-ek aan verftand, of ik veracht hem, en verijdeltnij«
moeite aan't leezen befteed, door eene valfcheopvattihg.
Gefield zijnde, dat wij eene fpraakkundige kennis van
de taaien der Ouden verkreegen hebben; zijn wij daar
door in ftaat om hen te leezen, wanneer wij ons niet ir»
hunne tijden kunnnen verplaatzen, wanneer wij van hun-
ne zeden, gewoonten, gevoelens, van hunnen Godsdienst»
van hun regeeringsvorm, nieteenenaauwkeurige kennis-
hebben ,• wanneer wij bun land en deszelfs gefchiedenis,
wanneer wijde tijdrekening nietgedmnïg voor onze oo-
gen hebben? Zonder dehistorifche, aardrijkskundige»
en tijdrekenkundige kennis, zullen wij de fchriften der
Ouden maar in het duifter leezen. Wij moeten dezelve
magtig zijn, eer dat wil ons aan den Schrijver waagen.
Het is te fpade ons er om te bekommeren, wanneer wij de«f
Schrijver reeds in de handen hebben. Wij houden óné
op, terwijl wij het orakel der aanteekeningen en verklaa-
ringenom raad vraagen ; en het is zo ongetrouw, dat het
ons of geheel niet, of valsch antwoord. Wij kunnea
op geene ligte wijze, niet fchielijk, niet onafgebroken
leezen, en dit doet ons of in het leezen zelf verdriet krij-
gen , of, zo wij dit al overwinnen, zo verhinderen deeze
oorzaaken echter, dat wij de Schriften der Ouden niét
genoeg leezen, hen in hun geheel befcbouwen, en niet
alle hunne fchoonbeden ontdekken kunnen..
Hoe waar dit is, bewijst de liefde tot de overzettingen.
Waarom leezen wij een halfgetrouwe overzetting liever
dan het oorfprongklijke, daar wij nochtans zeker weeteri
dat zij ons den Schrijver mishandelt vertoont? Omwac
reden anders dan omdat men ligter , vaardiger voortgaat,
en om dat men onder het leezen gaarn voor de moeite
van het leezen, door fchielijk kennis van het gantfche
werk te krijgen wil beloond zijn. De begeerte öm té
weeten en te ondervinden, is deaanfpooring tot lee-
zen. Hoe minder verhinderingen zij ontmoet, hoe rijk*
lijker zij voldaan word, hoe meer zij opmerkzaamheid en
vlijt in ons gaande zal houden'; en des te meer behoor-,
den wij ons in de taaien te oefenen.
Hij, die de Schriften der Ouden met nut wil leuren,'
moet zich bevlijtigen om de fchoonheid der zaaleen en
de fchrifwijze te beoordeelen en te gevoelen. Deeze is
de gefteldheid in welke men zich bij het leezen behoort
te plaatzen. Hiertoe moet men zich in Schoolenen op
Akademien bereiden, en in zijn verdere jaaren daar ia
voortvaaren.
Men verwondert zich, waarom Mannen, die men er-
kennen moet, kennis van taaien te hebben, Mannen,
die bewijzen geeven dat zij de Ouden genoegzaam in hun
geheugen hebben, en ook verftaan, waarom, zeg ik,
2ulk.eM4BD.en, wanneer zij een gefchiift ontwerpen, zo-
Ddd a
                        krack-
äf. Wij hïelden-het voor eene Joffijke, weetgierigbeiä
ve'ele nieuwe werken van vernuft,maand m weekfchrif-
ten, en goede romans, te leezen ; en wij zagen nietet
ffij uitgroötfchheidjUit-tijdverdrijfjUk^emaklijkheid la-
zen, en ons door déezë kwaalijk begreepen vlijt, den
«ver en tijd ontroofden, die wij voornaamlijk aan detaa-
fen der Ouden en hunne werken van welfpreekendhid,
coëzij en historie hadden moeten te koste leggen. In
plaatfe van deeze kennis op de Akademie te vermeerde-
jen, laaten wij niets onbeproefd, om ons van dezelve,
■als van eenen zwaaren last te ontflaan,in de-hoogmoedige
verbeelding, dat wi^gewigtiger en wezenlijker dingen te
verrichten hebben. Wij beginnen de voortreflijke ge-
schriften der Grieken en Romeinen , als -boeken die tot
<ie lagere fchoolen behooren, te verachten, en wreekea
ons door die verachting over.de ongelukkige moeite, die
«ij ons in de fchooien veroorzaakt hebben. In de eigen
jaaren, dat ons verftand rijper word, en dat wij het door
de edele denkwijze der Ouden vormen, en door hunnea
goeden fmaak fcherpen zouden, werpen wij de fchoon-
Ie fchriften hoogmoedig en onweetend uit de handen,
met dezelven alle de voordeelen, die ons de kennis dee-
zer werken in de verhevener weetenfchappen en in ons
keven hadden können aanbrengen. Het is waar, detaa«
len der Ouden maaken de geleerdheid niet uit. Men kan
het geheugen met dezelven gevuld hebben, men kan zich
van der jeugd af gewend hebben, latijn te fpreeken en
tefchrijven, en men kan evenzo onweetend, evenzo
jlecht, even zo verkeerd, even zo verward denken, als
die geenen welken geene andere dan hunne moederfpraa-
'ke verftaan, ja mo.oglijk nogflechter, dewijl deezenbun
Terftand minder verftikt hebben.
                          ' , . /
Het blijkt evenwel waar, dat wij zonder eene grondi-
ge en naauwkeurige kennis der oude taaien, en Van der»
zelver bijzondere karakters, van haare regelen, de wer-
ken der Ouden niet roet lust leezen, en niét met gegrond-
heid hunnen uitleggen. Dan alleen verftaan wij een ge.
ichrift, wanneer wij onder het leezen van deszelfs be-
woordingen, dat geene denken, 't welk de Schrijver ge-;
dagt heeft. De woorden zijn kentekens der gedagten;
dog wanneer ik deeze ikenteekens maar half, wan-
neer ik ze valfch verftaà, mij minder of meerder daar
Üj voorftel dan ik moet', zal ik mijnen Schrijver dan
'el verftaan ? Zal ik niet gevaar loopen, hem een ge-
helen optetijgen dat hij niet gehad heeft; of zal ik de
juistheid zijner voorftellingen kunnen' gewaar worden ?
Deeze zorgvuldigheid vergeeten wij maar veel te veel.
Wij leeren, wanneer wij de oude taaien al leeren," de-
zelve maar half, en haare woorden maar verklaaren uit
«e woorden onzer moedertaale. In plaatze dat wij ons
ïouden gewennen, bij de woorden en uitdrukkingen ee-
?er doode taaie over derzelver meening te denken, en
i tlV-en vervo'gens bepaalen, gewennen wij ons aan uit-
'Ukkingen van onze moederfpraake, die eenige verwant-
«ctiap met de uitdrukkingen der oudefpraake hebben, in
«nze gedagten in derzelver plaatze te ftellen. Wij Ter-
van Woord voor woord> etl denken bij de woorden
aan !vn Werk der üudheid »dat geen, 'c welk het gebruik
Ij ,;" °f dat woord in onze taal verbonden heeft. De
JQlte °pleiding in onze jeugd, de elendige woorden-
eJ„h e« onze gemaklijkheid, fterken ons in het be-
|«ncieezer hinderlijke feilen. is het geoorloofd dezel-
CE» Zt!?een voorbee,d te vertoonen ? Wanneer ik bij 01-
nrtetP r ?efchriivit,g der Philofophie lees, dat zij eene
-ocr page 415-
«5<5I                            STÜ.
■ÄTtt;
krachteloos,2fö geest-en fmaafclöos denken eti zieh uit«
drukken.. Waarom worden zij. in die gefteltenis niet door
den geest der Ouden bezield ? Zou niet eene der voor>
zaamfte oorzaaken daar van deezezijn,, dat zij in hunne
vroege jaaren geen werks genoeg gemaakt hebben om de
fchoonbede'n der Ouden, ten aanzien van ontwerp en aan*
leg, van uitvoering en fehrijfwijzeoptemerken en tebe-
vatten, dat zij zich niet gewent hebben, de teekening
van het werk en het kolorijc waarteneemen? Men kan
Homerus zorgvuldig geleezen hebben en veiöaan; en
men kan de waarde van de inrichting der Ilias, nog de
waarde, van bijzondere plaatzen, nog de fchoonheid nog
fijnheid der gedagten ontdekken, nog gewaar worden.
Men kan de Lierzangen vanHoRATiüs in. zijn geheugen
hebben, men kan ze beminnen en er zich over verwon-
deren, ten aanzien van hunnen inhoud in'talgemeen; ze
goed verklaareu, en echter de kunst nog dè natuur, die
in dezelven heerscht, niet zien of gevoelen. Wat nuttig-
heid zal ons zodaanig eene kennis der Ouden aanbren-
gen? Wat helpt zij oas, wanneer zij ons geen bijftand
verleend, om een werk van fmaak aan te leggen, te ver-
ieevendigeti, en uit te voeren. En hoe kan ze dit doen,,
daar wij de Ouden nooit of zeer fchaars van deeze zijde
befchou.wd hebben? De beste.gedagten verliezen haare
waarde .wanneer zij niet op de regte plaats, niet opden
jegten tijd, niet met befcheidenheid en verftand aange-
voerd worden. Mijn onderwerp moet mij dezelven aan
de band geeven j het bevat de vonken, om zo te fpree-
fcen, en mijnkunst.verniogenis flechtade tonder die haai:
oritfangt. Mijn begrip moet het mij. zeggen, hoeveel
ik van dit lieht tot mijn oogmerk, tot gegrondheid , tot
duidelijkheid, tot luifter gebruiken moet of niet.. Men onr
derftelle eens, dat wij door veeLleezens- een voorraad van
de beste gedagten der Ouden verzameld hadden ; wat zou
deeze fchat ons. helpen, w-anneer wij denzelven niet wk
ften te gebruiken. Wanneer wij ons het beleid en de fijn-
heid hunner fchrijfwijze, niet tevens hebben eigen ge-
maakt, dan kunnen wij met al ons-begrip , van hunne
fchranderheid r en met alle vermogen van geest, in onze
werken gedwongen >. onnatuurlijk en toevalliger wijze
fchrijven. Wij kunnen 'pronkers, verkwisters,, pedan-
ten, kinders in de fchrijtkunst worden- Wij, kunnen
flaaven, vreesagtige flaaven ten aanzien, der uitdrukking
worden, en juist daar door de grootfte verdienffeJijkheid,
de natuurlijke levendigheid en onbedwongenheid uit on?
jre fcbriften verbannen.
Watnuttigheid.zal dus geeven,. wanneer men de wer-
ken der Ouden leest, en ze niet volgens de regelen der
JKunst, ik mögt liever zeggen volgens de regelen der Na-
tuur leest,- want wat zijn alle-de regelen der Kunst,an-
rSers dan iïemmen. beveelen der Natuur, welken degroot-
i<le geesten gehoord, verftaan en opgevolgd hebben ?
Wanneer men ze,zegik,'niet met doorzigt in die regelen,
en \mf. fmaak of aandoening leest; Pope zegt, met den
gelfde'n geest, waar œede de maaker ze gefchreeven
heeft,
Diï gebrek is algemeener dan men zich-verbeeld; Men
neeme maar 'm aanmerking,, opdat ik alleen bij de enke-
le gedagten en derzelver uitdrukking blijve, dè overzet-
tingen en uitleggingen van geleerde Mannen, van en
over de Ouden, van zulke M-mnen, die alles geweeten
hebben wat tot het verffaan van het oorfpronkelijke be-
hoort, en die nochtans het feboons ï,? dezelven niet zijn
gewaar geworden. Zouden zij dat geen,- 'twelk in de
jpndtaale, ten aanzien der gedachten, detzelvexM'en?
ding, derzelver uitdrukking ede!; fijh, bedekt, maar half
vertoond is, wel geheel toonen, of plomp kunnen' uit.
drukken, wanneer zij meer dan de groQve meening van
het oorfpronkelijke gevoeld hadden ?<
Hij, die de fchoonheid van uitdrukking, de verfchei.
denheid pan den fchrijftrant naar vereisen der ftoffe, d*
kundige verwisfeling en- menigvuldigheid'der eigenlijke
en oneigenlijke uitdrukking, het licht en de fchaduw van
den fchrijfftijl niet ziet en niet gevoelt, leest geenzina
met finaak. 'E Is waar dat er tot deeze maniere van leezen
zekere juiste natuurlijke aandoening gevordert word. Dog
men kan zich ook dit gevoel eenigermaate doorzorgvul,
digheid en opmerking, door de aënmerkirigenjvan groot?
' kenners, en door de bedreeveiaheid in de taal en in da
zaaken, eigen maaken. Doen wij dit wel in de jaareij
dat wij Studeeren ?
Wat heet bedreevenheid in datfaal, wat heet opmerk«
zaam te leezen, en met aandoening te leezen? Ik moei
niet ilegts de taal,in 't algemeen, ik moet de bijzondere
taal van mijnen Schrijver verftaan .inzonderheid wanneer
de taal, in welke hij gefchreeven beeft, eenedoodetsa!
is. Hoe kan ikbemverftaan, wanneer ik hém niet dik-
wils, niet eens of ettelijke maaien agter elkander lees.oa,
mij met de beduidingen zijner woorden, en met zijne bij.
zonderegeestneiging bekendte maaken ; waaneer ik hem
als dan niet met een zoort van ontleedkunde door zie,
en hem. bijna met dezelfde zorgvuldigheid lees , ah mei
welke men fchrijft; wanneer ik hem niet met bewustheid
van zijn oogmerk, van zijn ontwerp, genoegzaam op
ieder bladzijde lees? Alsdan zal ik de fchoohheden ont-
dekken;, zij zullen .mijne nafpoorende oogen in de dee»
ien, in het geheel, bejegenen. Ik zal zien-, mijn Schrij-
ver raooge een Historiefchrijver, een Redenaar, m
Dichter zijn,, ite zal zien hoe alles naar zijn oogmeiÊ
ftreeft Jioe hii overal de natuur, het waare ofwaarfchijn-
ïbjke, om raad heeft gevraagt; hoe hij dat, 't-welk»
veel is, even zo wel vermijd als bet geen te weinigis;
hoe hij de algemeene duidelijkheid en juistheid in tip
gedagten overal laat. heerfeben, esneoide in acht neemt»
die met het verftand der Menfshen en ds natuur dënaa-
ken overeenkomftig is, en zijne uitdrukkingen volgen'
naauwkeurige voortellingen afmeet,- hoe zijne febrijf-
wijze T als de firaalen der Sonne, de voorwerpen- ff«t
opheldert, dog niet verandert ; hoe hij fchonheeden «
voorfchijn brengt, daar ze door de zaak geblijkt worden,
hoe hij de hoofdfehoonheid, naamlijk eenvoudigheid e»
waarheid,, niet door gezogte bijfeboonheden overlaad »
nog- het ve-reischte-der zaake en der onderrichting, ui'
begeerte tot cjeraad,, vergeet. Ik .zalf zien hoe hij d"^e.'
lijk denkt en fpreekt, zonder-in bet zwakke en talmachti'
te vervallen, hoe hij fijn zonder in het gedwongene,
achteloos zonder in het walgelijke, edel zonder in Ml
praaiende, en nadrukkelijk fpreekt, zonder in het gezog*
te zich. ts verliezen.
Dog men zal zeggen, deeze zijn fchoone droometr.
Waar toe zal het mij van nut weezen, dat ik mij detaa>
len en fchoonheden der Ouden, op deeze wijze heb mag-
tig gemaakt, wanneer ik niet voomeemens ben een Lee-
raar in Schooien of op Akademien te worden? Wat za'
al deeze kennis-mij helpen, wanneer ik in openlijke be-
zigheden koom,.die mij geheel andere oogmerken voor-
Hellen ? Wat nut zal ze mij verfebaffen, dan dat: ze
onderhet verrichten van duizend noodiger bezigheden
vergeeten, en mij wegens den verlóoren arbeid zal moeten
be&aagen?£aaeen.Staatsman3 een Afgezant» eenKrg
-ocr page 416-
• 5TÜ.
%rerfïé, êen oefenend Regtcgeleerde, kannen duizend
sndere bedienden van denStaat, uit deeze wijsheid der
Ouden eenig ander voordeel trekken , dan dat zij Pedanten
■worden? Zouden zij deeze bezigheden bij het waarne-
men hunner ampten nog aan de hand houden, om zich
{everlustigen, en daar door bunnen p 1 igt verzuimen?
yrenscht men te weeten waar toe ons al deeze geleerd-
heid van nut zal zijn ? Wij zullen in. openbaare amp'.eR
wanneer alles op beide zijden gelijk is, gelukkiger arbei-
den dan anderen die dezelve niet bezitten; wij zullen
met meer doorzicht, met meer beleid, met meer fmaak
graote zaaken bezorgen ; in ons fchriftelijk ofmondelijk
voordraagen, meer orde, meer duidelijkheid, meer be-
faopthcridinachtneemen; wij zullen in hetgemeenfchap-
jjjk leeven, welfpreekender, befc'naalder, gefchikter zijn-;
wij zullen dan kunnen fpreeken, wanneer anderen verdom»
men; wij zullen de bijeenkomden, het hof zelfs ongemerkt,,
onzen goeden, onzen regtfchapen fmaak mededeelen ; wij
zullen in onze huizen, als Vader, als Vriend, deopvoe>-
ding der onzen beter bezorgen; wij zuilen anderen, door
onze raad nuttig, wij. zullen ons zelven na het volvoe*
ren van onzen arbeid minder tot last zijn-, dewijl het lee*
zen van oude en nieuwe fchriftenons genoegen verfcbaf-
fenzal, of wij zullen zelf iets kunnen opfteJIcn, dat
waardig zo« geweest zijn door de Ouden geleezen te wor-
den. Zuiien wij in openbaare Staatsbedieniogen geen nut
kunnen trekken uit de fchriften van- eenen X-enophon,
Cicero en CjESar? Waaren zij Pedanten ,of waaien zij
Staatsmannen, Krijgsoverften en Helden?;Z'alhun vesftan-
dig beleid niet eenig invloed op ons hebben ? Waaren zij
niet te gelijk Wijsgeeren, Redenaars en Historiefchrij
vers'? En zouden zij in hunne ampten zo uitdeekend
zijn geworden, wanneer zij in hunne jonge jaaren min.
der werk van de geleerdheid gemaakt hadden? Zouden
ïij datgeen, 't welk zij gefchreeven'hebben,, wel zo voor-
treflijk hebben kunnen fchrijven ? Ten minden bewij-
zen zulke voorbeelden,dat men.in, de hoogde bedienin-
gen nog tijd tot Studieren, en in de aangeleerde weeten-
fehappen van jongere jaaren, nog een bron van genoegen
in den ouderdom kan vinden.
Wie heeft, zal men mij tegenwerpen, wie heeft ©p is
Akademie tijd om op deeze wijze de Ouden teSiudeerehT
Wanneer zal men de Nieuwe kunnen Ieezen?' Wanneer
zal men zieh op de verhevener Weetenfehappen kunnen
toeleggen; wanneer zal men zich tot het oefenende in de
Weetenfehappen kunnen bevlijtigen? Vraagt gij wan-
neer men dat zal kunnen doen? Mooglijkdan, mijnHee-
-ten, wanneer men in de eerde jaaren de taaienen haare
•hulpmiddelen-, zo achteloos en, ongenoegzaam niet be-
jjreepen heeft ; wanneer men met betere toerusting, met
meer neiging voor de Weetenfcheppen, met meer vlijt
aichnaar de Akademien begeeft; wanneer men etzichee-
»ige jaaren langer ophoud; wanneer men den tijd minder
verkwist;, wanneer men het vooroordeel aflegt, dat de
tijd om te Ieezen ente Studeeren, maar binnen de grenzen
•1er jaaren van de jongelingfchap befiootenis; wanneer
iaën het vooroordeel aflegt, dat men op-Akademien ge-
leerd kan worden; .wanneer men zich fterker, zal over-
tuigen, dat men daar ter plaatze flegtsden grond totdè
geleerdheid legt, dat een Jongeling op Akademien de zaa-
den ontvangt, die in zijn toekoomenden tijd vrugtbaar
zulten worden , dogdie echter tijd tot rijpen, regen en
fon vorderen, en die ih 't vervolg uit hun eigen gïonrt
hetvçjedzel zullen moeten trekken om vrugten voort te
brengen, Gij vraagt hoe men bij zo een wijz-e van Sla*
' âeeren, tijd voor de .verhevene Weetenfehappen op A-
kademien zal kunnen vinden? Men zal dien reeds ge-
vondenhebben, wanneer, men zich in de taaien enin de
gefchiedenis op deeze. wijze geoefend heeft; Men &al
in de Regten, in de Godgeleerdheid, in deMedieijne*
fchielijker en gelukkiger voortgaan. Men zal minder be-
lemmering vinden, meer lust hebben -, wanneer men zieï
dat men de bronnen reeds kent; men zal den Leeraar be-
ter verdaan,, men zal datgeen, 't welk men in.zijn leer-
boeken vind, beter overdenken, juister aanvullen, kua-
nen,. dewijl men zich gewend heeft, geen woorden zon-
der zaakente denken ; dewijl men reeds een-voorraad vatt
veele kundigheden bezit;.dewijl men de beste Schriften
zonder moeite en bezwaar, en zonder zich pp de bloot©
uitfpraak zijns Leermeeders te verlaaten, kan raadplee-
gen. Gij vraagt hoe men tijd tot het leeren .der Wijsbe-
geerte zal krijgen? Mooglijkdaar door dat men ze nut«
tiger en voorzigtiger oefent. De Wijsbegeerte, zoheij-
zaam zij openin zichzelve voorde Studeerenden is, zo
fchandelijk word zij nogthans voor veelen, door de wijze
op welke zij dezelve oefFenen. Zijn verdand in orde te
.brengeu, de algemeene wetten der rede en waarheid, de
wegeu te leeren kennen, langs welke ons verdand toe
duidelijkheid en bondigheid in 't oordeelen geraakt, de
deugdlijkbeid en het gebrek der befiuiten en bewijzen te
leeren kennen i wat kan voortreflijker zijn ? Dog zul-
len wij dit alleen leeren, om het te weeten,. om het met
duizent fpitsvinnigheden anderen weder- over te zeggen,
en ilegts alleen het delzel van onzen Leeraar in ons ge-
Beugente bewaaren? neen, om ons verdand de behoor-
lijke en natuurlijke ïichting te geeven, om ons de vaar-
digheid van weite denken en te. oordeelen eigen temaa-
ken. Zijn wij; betergeworden, doordien wij ons geheu-
gen dikwils met eene ontelbaare meenigte van regelen en
kunstwoorden overlaadden, die ons verdand-wel opge-
blaazener, dog niet derker en gezonder maaken; die
door ons maar half, en door anderen, die volgens onze
leerwijze niet geoefent zijn, geheel niet verdaan wor-
den? Is de.kennis der Wijsbegeerte blootelijks- de ken-
nis der ftellingen en kunstwoorden, die onze Leeraar. in
zwang heeft gebragt, en die na verloop, van weinige jaa-
ren, met hem weder verdweenen zijn. Eene grondige
redeneerkunst te.begrijpen, en er ten behoorlijken tijde
gebruik van te leeren maaken, is eene voortreflijke zaak.
Eene behoorlijke kundigheid van de natuurlijke, en eerde
pligten zich eigen te maaken, om ze zelf te oefenen en
ze anderen te leeren,., is onze onvermijdelijke verfcbul-
digdheid.. De wijsheid, de geregerdheid, de wonderen
van de natuur teleeren kennen, opdat wij haare Veroor-
zaâker eeren, en zulks doorgehoorzaamheid en ordèin on-
zehandelingen toonen , hem- te prijzen en te aanbidden,
ende voordeden.des menfchelijken Jeevens te vermeer-
deren, is die heilzaame bezigheid. Dog van de Wijsbe-
geerte eene ledige wijsheid te maaken, het geheugen met
drooge leerftellingeri te vervullen, diehet verftandgeen-
voedzel, maaT flegts arbeid verfchaffen, deeze of geene
leerwijze, als bet weezentlijke en de kern der Wijsbe-
geerte veelè jaaren te Studieren, en eenige verbeterkir
gen of veranderingen in het leegerbouw voor de nogniet
gevonden, nog niet gedagte. waarheid aan te; zien,, en
met groote aanwending van tijd of vlijt te bevatten; dit
heet zich in het Studeeren ophouden , en, uiteerbied voor
de Wijsbegeerte, zijn reden blinddoeken. Ik vergood
de Ouden en hunne Wijsbegeerte inzonderheid in't ge.
heel niet » maar dit weet ik, dat zij hunne Wijsbegeerte
D d d 3
                            toe«
-ocr page 417-
«Ftf.
$tü.
#î?o
toepasiijkergeoefentihebben; dit weetik, dat er één ken; dat men Tien onder hunnen arbeid ïn den ontifdieöi
eeuw in Atheenen geweest is, in welke de Wijsbegeer- hoogmoed van hun werk gedrukt te zien ,,zal derken Moéf
te endeWelfpreekentheid met elkander verbonden waa- alles zo terflond in druk verfcbijnen? &an me'n on,g
ïen, waar in de gegrondheid der gedagten, tevens met Schrijfwijze niet ryp laaten worden,- en kan men zich niet
; defchoonheid der voordelling ender taaie vereenigt was. oefenen totafleggiüg zijner gebreken, zonderde waereld
Wij, die gemeenlijk in het droogde en duifterfte latijn, tot getuige te neemen, en jonge lieden ten zelven tiide
-*ofin deduitfcbe taal, die van de fp raak der Ouden, en verwaant en belagchelijk te maaken ?
van de fpraak der waereld zo vervreemd is, leeren phi- Vergeeft mij, mijn Heeren, de langduurigheid mi?
ner rede, waar toe mij de liefde tot de waarheid ver-
voerd heeft. Vergeeft mij de misflagen, die ik moog.
lijk beging, terwijl ik van de gebreken der ftudeeren-
den gehandelt heb. Doet de weetenfchappen, de wij»,
ceid en deugd, den fmaak, en uwen naam daar door
eer ian, dat gij u voorde afwijkingen hoed, van wel-
ken ik gefprooken heb. Vordert uwen leevensftand
niet, dat gij tot uw geluk behoeft te fiudeeren; uw
ftand bevrijd u echter niet van den pligt, om door
weetenfchap der weereld tot een zegen, en uw eigea
hart tot geluk te worden. Ik weet het, gij hebt dia
edele oogmerken. En gij, Mijn Heeren, die u tot
de bedieningen der Schooien, der Akademien, der Regt,
banken of der Kerke voorbereid; mögt ik u lieden toch
in uwen roemwaardigen ijver , in het grondig leerea
der taaien, der gefchiedenis , der wijsbegeerte, det
welfpreekentheid en dichtkunft, ten beste der verhee-
vener Weetenfchappen, door deeze redevoering vet'
derkt hebben! Weest niet bezorgd voor uw geluk,niet
voor een ampt, zorg maar voor de verdienstelijkheid
tot het ampt, en voor de kunst van uwe bekwaamheid
te kunnen gebruiken. De tijd beloont u zekerlijk, ea
zo de waereld het niet dóet, dan zal uw geweeten ii
beloonen. En waarom zeg ik zo weinig? Hij zal u
beloonen, die onze oogmerken , onze oprechtheid,
onze vlijt ,onze fcbikking bij onze handelingen,' en niet
blootelijk de grootheid van onze verrigtingen aan fchouwt
Van wien hebben wij onzen geest, die de weetenfchap-
pen bevat? Zouden wij dezelven niet tot eer va»
den Vader der'Geesten en der Menfchen leerenen aan-
leggen? En wat isde eer van God ? De uitbreiding der
wijsheid, der deugd, der gelukzaligheid zijner redelij-
ke Scbepfelen.
STÜDENTEN.KRUiD; Belvidere; Befem-Kruid. Van
dit gewas zijn hoofdzaakelijk twee zoorten , als volgt.
I. Gemeen Studenten-Kruid; Ojyris. Dodon.Pempt»
51.; Linaria Scoparia. Bauh. Pin. 212. ; (CftenofO'
diumfoliis lineari lanceolatis planis integerrimis.
LikK.
Spec. Plant.)
Z.Spaanfch grijs Studenten-Kruid; Chenopodium fi*.
difolio minimo, frutefcens perenne.
Boerh. Lugd. 2. P»
bi.'j' ( Chenopodiüm foliis linearibus teretibus carnoßs*
caule fruticofo. L:nn. Spec. Plant. )
Plaats. De eerste zßort groeit in Griekenland, Japan.enzV
en is eenjaarig. De tweede zoort inde zuidelijke deele»
van Vrankrijk »Italien, Spanjen , enz. ismeedeeenjaarïgj
Kweeking. Beide de zoorten worden door het zaad
voortgekweekt, 't welk men in 't laatste van maart of
begin van april, ïri een goede losfe grond, en open«
dog warme dandplaats moet zaàijen.
STUDIA HUMANITATIS , zie LITERS Htï
MANIORES.
STUERBAARS, zie POSCH.
            *
STUIFMEEL, zie MEEL (BLOEM'%
STUIFWOL, zie PAPPUS LANUGO. „,„„,.
STUIFZAAD DER. PLANTEN» zie FARINA
lofofeeren, wat zullen wij beginnen, wanneer wij Rede-
<«aars op den -predikftoel, op den leerdoel, Schrijvers
-Van gefchiedenisfen, en in de overige weetenfchappen
morden? :Zullen wij niet met veel hoogmoed op onze
onbekwaamheid, armzaligen barbaarsch fpreeken?
Ja, mijn Heeren, dat wij 20 veel tijd aan het leezen
sder regelen, en zo weinig tijd «n vlijt aan het toepasfen
van dezelven befteeden, dat wij ons vermogen om te den«
Sen, en onze gedagten uittedrukken » zo weinig door
Schriftelijke proeven fterken, deeze is de laatfte fout,
die ik nog zal aanvoeren, één fout, inderdaad, die on-
vergeeflijk isJ Watisdewelfpreekendheid in't algemeen
•nders, dan zijn gedagten duidelijk, geregeld en fchoon
voor te draagen? Wat nuttigheid levert aile Weeten-
ïchapuit, wanneer ik de gaaf van duidelijkheid, van
orde en behaaglijkheid niet bezit? Door zich naar de
regelen te oefenen, door het neemen van menigvuldige
proeven , door navolging van fchoone voorbeelden,
door de aanmerkingen van veiftandigen, kunnen wij ons
die gaaf eigen maaken, en het licht en den glans van den
fchrijfftijl in onze magt krijgen. ;'-■•'
En wanneer ftëllen wij deeze proeven in 't werk ?
Wanneer hooren wij de aanmerkingen der kenners? Wan-
neer verbeteren wij onze opftellen naarde redenen, die
men ons daar toe aan de hand geeft? iHet is een Stu-
dierende
noodzaaklijkheid zich in denlatijnfchen fchrijf-
ïtijl te oefenen,het dient hem tot fchande.endikwils dient
het hem zijn geheele leeveri tot fchade zulks niet gedaan te
hebben. Maar maaken wij in de bezigheden des gemee-
nen leevens, op de Predikftoelen en voor de Regtban-
ken, ook geen gebruik van onze moedertaale^ Iets van
de fpraakkunst te weeten, zo veel duitsch te kennen,
als men in de dagelijkfche omgang hoort, dat kan niet
ïieeten zijne taal magtig te zijn. Men moet de taal ge-
bruikt, geoefent, men moet er veel in gedagt en in ge-
fchreeven hebben, wanneer men derzelverduideljkheid
in zijn vermoogen begeert te hebben. Wij willen Man-
ïien worden die in hunne ampten door brieven, door an-
dere fchriftelijke opftellen , hunne gedagten in hunne
'moedeitaale zullen uitdrukken; en wij verwaarloozen de-
'zelve, eii befpotten gevolglijk de welfpreekentheid en
onzen pligt. Wij willen Mannen worden die aan het Volk
de godlijke waarheden in het openbaar zullen voordraa-
gen; en wij gewennen ons niet, duidelijkheid, orde en
gevalügheid door zorgvuldige oefening ons eigen te maa-
ken. Gelooven wij dat het aan den godsdienst en de
deugd onverfcbillig is, of wij duister of klaar, gegrond
of toevallig, geregeld of verward, hen leeren voordraa-
Jgen, of wij van de heiligde waarheden in eene elendige,
gedwongen, laage, of in eene zuivere, natuurlijke en
•verheven taal fpreeken ? Wij willen als fchrijvers voor
de waereld, of voor ons vaderland tot verbetering van
de zeden en van de kunden fchrijven ; en wij oefenen ons
niet eerder in den goeden fchrijfftijl, voordat wij deeze
-openbaare .ampten op ons neemen? Mijn meening is
geenzins dat men aanvangers zal overhaasten, dat men
*en gal-Dopazsakeu-te Cclmijven, eer dat z,e fcuunen den.« FOECUNDANS,
STÜ4
-ocr page 418-
STU. STI£
STUIPEN, zïe KINDERZIEKTËNS, fag. rjlj.
STUIPTREKKINGEN,, zitf KRAMP.
STUKADOOR-WERK, zie PLEISTERWERK.
STULP',, dusdanig word een (luk huisraad genoemt,
't zij van gebakken fteen-of koper vervaardigt, om over
jjet vuur te zetten^ zie de afbeelding hier vanop-Plaat
E. fe- 9'
STULPKOOIJ ookKiekenkooij genoemt, in *tfranfch
, 'jßue, is een machine waar in men gewoonlijk een Klok-
henne met haare Kiekens plaatst.
STURIO, zie STEUR.
STIJFBAARD, zie MEIR VALLEN, n.. VIII. V-
i0i8.
STIJFSEL , dus word die ftoffe genoemt, welke
dient om het linnen dat gewasfchen is, eene min of
': meerdere Hevigheid bij' te zetten, en word uit Amel-
ionk
en blauwzel vervaardigt. Zie AMELDONK,
ISTIJRAX, zie LIQUID-AMBER.
STIJRAX.BOOM;, Storax-batm. Dit Kruidgewas,
dat in'tgriekfchru'^f* word-genoemt; in 't italiaarïfcb,
. Stiracs; in't fpaanfch, Eßoraque; in 't engeïteb, fweete
I Storax-tree ; in 't arabifch, Miha; heeft zijnen naam
van Sti», een ijskegeitje', om dat er een harsagtige
■ ftof, gelijk droppels, uit den Boom loopt.
Kenteekens. De Bloem beftaat uit een blad van ge-
daante als een tregter.en in verfcheidene verdeelingen
gefneeden.uit welker Bloemkelk het ftiiltjevoortkoomt,-.
't welk eveneens als een fpijker in het voorste gedeelte
I van de Bloem (leekt; dit word naderhand een rondag-
- tige vleesfchige vrugt, die een. of twee zaadjes in hard»
> sgtige (chilien in zich bevat.
Zoorten. Men heeft maar eene zoart van dêèze
; Plant, als ; Styrax-boem met kweeblad; Styrax folio malt
cstonei. Bauh. Fittt 4<$t. ; (Styrax.Lias. Spec. Plant.)
IBefchrijving. De Styrax groeit tot een redelijk groot
Boompje, en is bijkans gelijkvormig met" de Bèrke- of
Eweepeere-boom , egter. is de dam daar van witagtiger,
en de bladeren kleinder j. in hunnen zoort- langwerpig,
I fterk,t*gens het deeltje toe rondagtig, van boven glad:
' engroen, van onderen glad en wit en wollig. De Bloem
; beftaatuit een blad, is wit, en aan 't onderde deel pijp-
I agtig, aan'tbovenfte deel menigvuldig verdeelt, welke
: deelen zich als een dar uit malkander verfpreiden, In 't
tniddenpunt van de wijd opgeblaazen B loemkelk, die. in-
getand en menigvuldig is ingefneden, vind men een zaad-
: huisje, waar uit een rondagtige Vrugt word, van een ha«
' felnoots grootte, zijnde witagtig en in een vieesfchige
hul beflooten, meteen of "twee narde dèentjesopgevuïr,
Waarin een mergagtig', oüeagtig, en onaangenaam fmaa-
kend pit legt, 't welk zomtijds- tweevoudig en hoekig,
«n zomtijds drievoudig- is..
Plaats. Deeze Boom groeit natuurlijk in verfcheidene
Rfiwesten van Afie,. en is van daar overgebragt in Italien,
Kandiën, Sijriën, Jjudœa,. enz., alwaar ze zeer wei inde
°pen lucht tiert.
Kvteeking. Wil men deeze Boonaen bij orrs kweeketv
20 moet zulks door fcheuring. of inlegging gefchieden-,.
In potten; in 't laatst van april of begin van maij, in-
goede losfe aardeen open e warme plaats, want koude
kan dit gewas geheel niet verdraagen.en s'wintersmoe-
ten ze in tobben geplant, in de Oranjerij,, ofin de ge-
temperde K a s: bewaart worden.
Gébrttik en Kragt. Het vogt dat nit deeze Boom
gloeit, is,een harsagtige. Gom, die men genoegzaam
W alle Apotheeken vind. De Styrax calamita, dus ge-
rioemt, om Hat ze oudtijds in pijpjes va'nf-rîîéf,tot ón's
wierd overgebragt, bezit van wegens haarè balfernagn'g©
deelen, een opehmaakende , droogende, ' opfósfënctèr
verdeelende, verweekende, en ook aantrekkendekragc;
wordende dierhalven zo wel uit als inwendig gebruikt».
Het verftrekt tot een mede ingrédient- van de therïàdW;
zijnde, zegt men, ook een zeer kragtigmiddel voor ont-
deekingen in de keel en borstziektens, in 't bijzonder voor
de aambördigheid, hoest, heesheid, zinkingen, fuifing in
de ooren, enz. Zij word mede gevoegt bij de middelen.'
die het hoofd, de zenuwen , het hart, de maag en de
lijfmoeder Verderken; ook bezit ze de hoedanigheid,
om het venijn te verdrijven, de kramp te dillen, en da-
ledenpijn te verzagten, is een pijndillend middel, eri
brengt de flaap te wege, hebbende eene heerlijke nut-
tigheid in oplosfing van zweeren, als ook van krop-ge-
zwellen. Uiterlijk gebruikt met dezelve, om een goe-
den reuk te verwekken ; insgelijks tot reukpoeders,
reukkaarsjes,, welriekend zegellak, voorts tot pleiders-
en omflagen; In zommige Apotheeken vind men de be-
roemde Si.yrax*pillèn, welke voornamentlijk de hevige-
hoest en dunne zoutige zinkingen, zeer wel verzagten,
STIJVICHEID, zte RIGOR,
SUBDISLOCATIO , zie LEDEN - VERSTUT»
KING.
SUBER", zie KORKBOOM.
SUBER MONTANUM, zie GEGRAAVEN KORK«
SUBLIGACULUM , zie BREUKBAND.
SUBLIMAAT, zie KWIKZILVER, pag. i6QQ,
SUBLUXATIOy zie LEDENVERSTUIKING.
SUBSTITUTIE, het dellen van iemand in de plaats
van een ander. S'ubfliïut is- iemant die een bediening
voor een ander waarneemt. In de materie van regten -,
word het' woord fubftitutie inzonderheid gebezigd
in Lastgeevingen en Uiterdewillen. ' In Lastgeevin-:
gen word een fubjtiïutie genoemt, wanneer* de Gelas»
tigde de uitvoering der last aan een' ander' over-
draagt ; hier van heeft men de cJauful in lastgeevin»
gen gebruikelijk met magtvan fubftitutie', waardoor dé
Lastgever de Gelastigden, de vrijheid) en de mage
geeft, om een ander in zijn plaats te neernen. In Fra»
curatien ad Utes, word zodanig eene claufule bij da
Regtsgeleerden noodzaakeiijk geoordeeld , om dat da>
zulken buiten zodaanig eene claufule, geen ander mo-
gen fubftitueeren ;rdaar zulks aan Gelastigden'tot extra-
judicieele zaaken, ook al word er een zodanige Claufule-
in de lastgeving niet gevonden, altijd vrijftaat.
In Uiterdewillen, worden de ondèrftellingen,SubfiV'
tutien
genoemd. Vier bijzondere zoorten zijn dàar van
in Regte bekend, i. de Subftitutio vulgaris,- 2. Pupilla*
ris. S'.Exemplaris
en 4iFidecommisfaria ; bij ons de Gemee*
ne, Vadetlijke.Exemplaare; enOverhandfche Onder,
delling. De gemeene heeft plaats, wanneer de Tefta»-
menimaker een tweede Erfgenaam noemt, ingevalle der-
eerstgenoemde geen Erfgenaam word: De Vaderlijke ;-
wanneer een Vader uit kragt* van de Vaderlijke magt aan»
zijn-Zoon, wanneer hij onder de 14, of aan zijn Dog*-
ter wanneer zij onder de 1-2 jaaren derft, een Erfge-
naam noemt. —— DeExemplaare ; wanneerde Ouders»,
of een van beide , aan hunne zinnelooze Kinderen, Erft
genaameirnoemen, ingevalle zij in hunne zinneloos»
heid overlijden,-------> en de Onderhandfche, die ooit
Fidehommïsfaire, of Fidehommis genoemt -word ; wan-
neer de eerstgenoemde Erfgenaam verzogt of belast word,,
om degoedereuj. of direct, of op ïeekeren tijd, of bij-
. zijff
-ocr page 419-
jytf SUB. SUC. SGD. SÜF.SUG. SÜL
gijn overlijden aan een of meer anderen overtelaaten.'
Deeze laatste zoort ; de Fideicommisfen naamelijk,zijn
meest gebruikelijk. Dezelve worden gedeeld in uit-
drukkelijke
, en Jtilzwijgende ; de eerste, zijn in de woor.
den vanhetTeftamentjin de laatste, in de.praefumptive
wille van den 'Testamentmaker gegrond. Ook worden
ze gedeeld in zuivere ; op zeekere dag ; en onder zeekere
conditie.
De eerste zijn, wanneer't goed direct aan den
gefulftUueerden moet worden overgegeeven; de tweede
wanneer zulks op zekeren tijd, na verloop van zoo
veel jaaren, of bij 's. .overlijden van den eersten Erfge-
naam moet gefchieden; ende derde, wanneer zulks alleen
plaats heeft onder zeekere bepaaling, ingevalle de eers-
te Erfgenaam zonder Kinderen overlijd, of wanneer dit
of dat gebeurt, enz.
SUBSTRACTIE, zie REKENKONST.
SUCCINUM, zie BARNSTEEN.
SUCCINUM NIGRUM, zie BERGWASCET.
' SUDATORIA, zie BADT.
SUFFÓCATIO NaCT.UR.NA, zie NACHTMER-
RIE.
SUGILLATIO, zie KNEUSING.
SUIKER, 'Suikerriet; in't griekfch, ffeiK%ot$ 5 tfXK-
%«pov'j in't franfch, Canne de Sucre, GannatnelJe; in't
hoogduitfch, Zucker-Rohr,Zucker~Ried; ArundoSachctri'
fera.
Bauh. Pin. i8.J Saccharina Indica.LoBZL. ; Can-
na mellea.
CjEsalpin.; Calamus Sacchariferus.TAVBRK.;
(Saccharumfloribuspaniculatis.
Linn. Spec. Plant.)
Beschrijving. Dit Rietgewas groeit tamelijk hoog ;
de Stam daar van is gemeenlijk twee duimen dik, door
veele geledingen onderfcheiden ; uitwendig greenagtig
geel, inwendig wit, en met een zoet ,-fappJg , wit, f wam«
agtig merg gevuld, het welk men natuurlijk gegroeide
Suiker
of'S'acchanm nativum noemt, welke nogthans hier
te lande niet gebragt word. De groeneBladen waar me-
de het Riet omgeeven is, zijn lang,-final., fpits ,en aan
de zijden dermaaten fcherp, dat men, bij het afbreeken
van hetzelve, ligtelijk de handen kankwetfen. Zodra
het Riet dehelfte van zijne langte heeft bekoomen, ver-
heft het zich even als het fpitfe van een pijl, hebbende
boven aan eenBloem , in degedaante van een zilverwit*
te Vederbos. De Wortel van dit gewas, is vol leden ,
zeer wel na de wortel van het gemeene Riet gelijkende,
dog is zo houtig niet, en vervuld met .een zoetagtig fap.
Groeiplaats. Het Suikerriet groeit in de meeste ge-
westen van de beide Indien, in waterige en moerasfige
plaatfen, inzonderheid in de Canarifche Eijlanden en
op Madera ; ook word het zeer fchoon op java en Ma-
dagascar.gevonden,, alwaar het mede in 't wilde groeit,
dog meer van de Inwooners geplant en om zijn Sui,
ker, aangekweekt word.
Kweeking. Het Suikerriet is zeer teder en kan zon-
der* eene Stookkas, bij ons niet overgehouden worden.
Men bewaard het als eene grooie zeldzaamheid in de
tuinen der Liefhebbers van vreemde Planten.
Het zal bij ons tot de hoogte van agt of negen voe-
ten groeijen, indien het zorgvuldig word opgepast; en
kan vermenigvuldigt worden door er de zijdfeheuten in
het Voorjaar afteneemen, dezelve plantende in pottenmet
goede vette aarde gevuld .zettende de potten ineenBroei-
bak van run , om het fchieten der nieuwe wortelen te be-
vorderen, en ze moeten dikwerfnat gemaakt worden.
De voornaamfte Steng is onderhevig, om bij ons in den
winter te fter ven, maar de wortel fchiet gemeenlijk veel
nieuw? fcheuten uit. Dit gebeurend e, moet men in
. «yi,,
agt neemen de jonge fcheuten te zuiveren van de dooie
bladen des ouden ftehgs, 't welk dezelve ongemeen veel
verfterken zal.
; De Ouden hebben zekerlijk het Suikerriet en deszelfs
zo.etefap al gekend; dewijl Strabo verhaalt, dat het
Riet in de Indie zonder Bijen, Honing voortbrengt. In
de werken van Plinius leest men , dat Arabië ook Ski".
ker geeft, maar dat die welke in de Indien valt, beter is,
Lucanüs maakt daar ook gewag van als van een fap;__„ \
blbttnt tenera dulces ui arundine fuccos. Insgelijks Vau»
ro, welke zegt, dat er een Honingfap uit de wortelen
van het indiaanjeh Aies geperst word. Dioscorides
en Archigenes kenden zelfs de drooge Suiker uit het
Riet, welke zij bij een zout vergelijken, dateene vaste
geftalte had, en welke misfehien alleen een werk vaa
de natuur was. Dit is zeker, dat onze tegenwoordig«
Suiker, zo als dezelve uit herfap van het Suikerriet be-
reid word, een geheel nieuwe uitvinding is, welke den
Ouden geheel onbekend is geweest,zo als het de Ge«
leerde Salwasius heeft beweezen.
Het Suikerriet, 't welk 20 wel den Ouden, als ons,"
de natuurlijke Suiker verfchaft, is gelijk wij boven ge-
zien hebben van verfchillenden aart en zoort. Dog /be.'
halven het Suikerriet, zijn er nog eenige andere Plan"
ten, zelfs onder ons, welker uitgeperst fap eene waars j
Suikergeeft. De Heer Kalm heeft een tamelijk goed
aantal vanBoomen en Krulden opgegeeven, uit welken ::
in. Amerika overvloedig Suiker gemaakt word., en dit be-
vestigen op verfcbeidenerleij -wijzen de Heeren Ray,
LaWSON, DUDLEY, BeVERLË?, CHARLEVOIX.-degej
leerde Cartheüser, en veele anderen.
,, De Heeren du Hamel en Kalm noemen bijzon.
„ derlijk het Booghout (Acer,) uit wiens fappen A*.
Canadiaanen eene Suiker bereiden, die'bijnaa om de |
„ voorkeur ftrijd met die, welke uit het Suikerriet ge-
„ maakt word. Ja men heeft zelfs in Sweeden derge-
,, lijke Suiker uit Booghout werkelijk vervaardigd. BoR' |
.,, RicHTOS verhaalt, dat eraan de zeeftranden in Yskni
„ eenzeker zeegras wast, waar uit door de dehitteder
,, Sonne eene Suiker getrokken word, die als zoutkor-
,, reis op hetzelve ligt, en door de Yslanders zorgvuldig
,, ingezameld word, om zich daarvan in plaats van zout
,, te bedienen. " De voortreffelijkeHeerMARCOR*Ar
heeft uit d*ie Europifche Planten,door ziinen konftïgen
arbeid, volkoomene Suiker gekreegen. De wortel'van
witte Beete gäf uiteen half pond een lood,- een balfpoi'd
"Süikerwortel gaf drie looden , en een half pond roods
Raapen
tweeen een half lood. Het uithaalen rfierSw«'-
ker gefchiedde door middelvan den zuiverden wijngeest;
want men moet weeten, dat de Sai^r zich nietalleen in
water, maar ook, fchoon veel moeijelijker, in wijngeest
ontbind.
Andere ons bekende Planten, geeven geene zo vol-
komene Suiker. Uit de geele Raapen konde alleenlijk-
eene'Honing getrokken worden. De Pastinake of witt»
wortel, gaf weinig. Het Berkenfap geeft bok een zoet
zout, maar "'t welk veelmeer een Manna dan Suiker is.
De gedroogde Druiven of Rozijnen geeven, als zij ge-
weekt, geftooten, uitgeperst, gezuïvert, en tot een-
Sijroop gemaakt zijn, een zooir van Suiker, en het lap
der Bloesfem vaneene dergrootfte Amerikaanfihe Aloeea
bevat ook wat Suiker.
                                             ._
Nu dienden wij onze Lezers nog een berigt te: gee»
ven,'hoedanig de Suiker word vervaardigt. Om dit te
bereiken, kunnen wij niet beter doen dan hier unede te
-ocr page 420-
süï;
Seelen 't g^en Dr. Browne daar omtrent in zijne Hifto-
ïie van Jamaika heeft te boek gefteld.
JStrigt hoedanig de Suiker als mede de 'Ram W4rd
vervaardigt.
Het is niet waarfchijnlijk (zegt de Hr. Browne) dat
de Ouden veel kennis gehad hebben aan de Plant die wij
thans Suikerriet noemen. Hun Sac char, Saccarron, Sac-
'cliaron
en Saccharmambu, komt meer overeen met het
voortbrengfel van dat breed fteekelig riet, ''t welk de in-
wooners der ooftelijke Provinciën van Afie met dat fmaa-
kelijkfap voorziet, 't geen zij nog tegenwoordig Mamlu
noemen. Dit riet groeit gemeenlijk in die deelen van
Afie, welke zich langs de ooftelijke zeen uitftrekken, en
isalzins bekend geweest, als deinwooners dierlandftree-
ken een aangenaamen drank uitleverende, welken zij
zomtij'ds bevonden vergjftig te zijn ; dog dewijl weini-
ge groeijende fappen deeze eigenfehap hebben na dat zij
uitgegist zijn , en men aan't overige deezer plant in't ge-
heel geene gevoelbeneemende kragt gewaar word, mag
men billijk veronderftellen, dat zij niet gewoon waaren
dit fap te laten gisten. Of echter deeze nadeelige uit-
werking ontdekt wierd terwijl het vogt vandenrietfteng
afdroop, (want er is geen reden om te denken dat het
ooit anders dan door infnijding of aftapping gegaerd werd,)
dan of men zulks bevond na dat het eenigen tijd wasbe»
Waard geweest, is geheel onzeker. Uit de hoeveelheid
en de gedaante van de Sacchar der Ouden, blijkt zeer
waarfchijnlijk, dat dezelvealleen beftond uit degeftrem-
deolij, en de wezentlijkfte zouten van dat gedeelte van
let fap, 't welk uit deeze openingen zijpelde, na dat
de fterkfte afvloeijing der dunne ftofFen was opgehou-
den, welk fap, rondom de fnede en langs denftamvan
het riet, a's een foort van vernis, ftolde; ofzijbeftond
uit een geringdeel van het fap , dat aan fterker werkin-
gen van de fon of het vuur was blootgefteld ; dienende
de gomagcige gedaante en geftolde vorm , die er aan
toegefchreven word, ook veel om dit ftoliel te beves-
tigen; en wanneer wij de verfcheiden berigten nagaan,
die ons door de naauwkeurigfte fchrijvers der oudheid,
teide wegens het zout en het fap, zijn nagel aaten , zul
len wij zekerlijk geen reden hebben orn het gezegde
tenigszins in twijfel te trekken.
Het echte Suikerriet fchiint, oorfprongkelijk , een na-
tuurlijk voortbrengfel van de Canarifche eilanden geweest
te zijn, en het eerst bij de Inwooncrs van Europa be-
kend geworden ten tijde der Romeinen; want het geen
Plinius aantéekend, uitjuisjus verhaal van de gelukki-
ge eilanden , wel overwogen zijnde , zal ons zeer wei-
nig twijffeling voor 'teen en 't ander overlaaten. Wat
hier van zij, het wierd onder ons niet bekend of aange-
.kweekt voor eenigeeenwen laater, en' bleef waarfchijn-
'ijk indien ftaat tot dat de Spanjaarden en Portugeezen
Wndom op de kostenvan Africa begonnen té handelen,
en dikwijls gelegenheid kreegen deeze eilanden'aan-te
doen, van waar zij eerst deeze plant ia Spanje en Por-
tugal overbragten, daar dezelve geregeld aangekweekt
Wcrd, zo wel als in hunne buitenlandfche Volkplantin-
gen. Maar hoe wel hier door op verfcheiden plaatze»
ruiker werd gemaakt, inzonderheid te Madera,St.Tho-
mas en op de Canarifche eilanden, bleef die maar zeer
weinig toereikende om er Europa meê te voorzien, tot
dat Columbus America ontdekte , alwaar deeze plant
ingevoerd en aangekweekt werd, ( gelijk te dier tijd in
¥e!]ö deelen vaüde Oost-Indiëq en langs de kusten van
Wl Detl,
                                       « ..... ...
Äfrica gefchiede,) tegenwoordig zeef weiïg en zondee
dat er veel arbeid aan befteed word , groeit, in alle
vette en vruchtbaare gronden.
De kweeking van deeze Plant, waar mede zich thans
het grootfte gedeelte der Inwooneren van de zuidelijk»
Volkplanting en in America geneeren, en die denaanmer-
merkelijkften tak van hunnen handel uitmaakt, komt
hier vervolgens in aanmerking.
Om wel te flaagen in de kweeking van het Suikerriet,
zo dat het den arbeid kan opweegen en aan de verwach-
ting beantwoorden, moet de grond, die men tot*pIan-
ten uitkiest, tot op eene goede diepte vruchtbaar, be-
neden vast, en de aarde boven los zijn ; de gelegenheid
moet warm en zo gefchikt weezen, dat ze tot het ont-
fangen van een maatig gedeelte van regen en dauw be-
kwaam is, zonder te ver van eene markt of havenplaats
te zijn afgezondert.
De grond dus uitgekoozen, gezuivert en tot bebouwing
gereed zijnde, moet men eerst overweegen en nauwkeu-
rig overflag maaken, wat uitgeftrektheid van denzelvea
men jaarlijks kan beplanten; en narekenen van hoe veel
morgen lands men het voortbrengfel in ftaat is te bewer-
ken, het gewas van het eene jaar door het ander flaande;
en dan den voorgemelden grond in drie, vier, vijf of zes
gelijke deelen afperken ; dog men magonbepaalder te werk
gaan, indien men een grond aantreft, die buitengemeen
gefchikt is om de plant wel te doenflaagen.
Het land dus bepaalt, en een vandegedeeltens in ge-
voeglijke vakken op bekwaame afftanden verdeeld heb-
bende, begint men te graa ven, enden grond van tijd töC
tijd teopenen, totdat het faizoen om teplanten nadert»
ende aarde overal wel omgefpït is. Om een ftukland»
gefchiktelijk gegraaven te hebben , volgens het tegen-
woordig gebruik der voornaamfte Planters, moet heç
afgeperkt worden in langwerpige vierkanten, van om-
trent drie voeten breed; en ieder van deeze vierkanten,
in de lengte weder afgedeeld met een ftokje of rijsje,
op ieder drie voeten tusfehenwijdte, door welk middel
het geheele veld van zelve zich verdeeld in kleiner vak-
ken , ieder zeven of negen vierkante voeten houdende,
overeenkomftig met de verkooren afftanden ; deeze af-
perkingen worden op verfchillende diepten tot fleuven
of groeven gegraaven, en de aarde daar van op de tus-
feben beide liggende bedden gelegt; dog zelden graaft
men dieper dan vier of vijf duimen van den bóvengrond.
De plant word voortgeteeld uit jonge loten ; en Plan-
ters die dezelve zorgvuldig aankweeken, bewaaren al-
toos van die jeugdige enten, om de planten in de laater
faizoenen te kunnen aanvullen , deeze worden gefchikt.
lijk gefneden tottelgjes, overeenkomende in lengte met
de diepte dergroeven, en geplaatst drie of vier, even-
wijdig van eikanderen, of in een driehoek, in den grond
van ieder fleuve; dog het is aanmerkelijk, dat deboven-
de leden van volwasfen rieten, of zulke die metbladera
begroeid, maar tevens dun en zagt zijn, het best voor
dit gebruik voldoen, en altoos gebezigd worden om te
planten tegen het einde van den oogst.
De planten op die wijze gepoot zijnde , worden over-
dekt met aarde van de naaste bedden; dog die aarde
word zelden, in een droogen en Iosfen grond, meer
dan twee duimen over dezelve gedekt, de overige laat
men liggen, om op zijn tijd tot aanvullinge van den
grond bij 't wieden te dienen. In harde en kleijagtige
gronden, moetende groeven wat dieper weezen, en een
gedeelte van de aarde der bedden gebragt worden tusfehen
• : ■ • '.-: "■-■ • ..' ■                                   ■ Eee                                                                 de
-ocr page 421-
eut.
-wordr.dat met ondiepe doorgeflagen koperen fchuimiW
nen gefchied; vervolgens wórd het door anderen weder
dooreene digte grove deken gekleinst, en in de neven-
ftaande groote koperen ketels, tot eene genoegzame dik.
te gekookt; maargeduurende deeze werking, m0et het
vuur gefladig zeer heet geflookt, en het vogt ,dik wot.
dende,. vantijd tot tijd, van den eenen ketel in den an-
deren , verwisfeld worden, tot het in den kleinsten komt;
daar het zijn beflag krijgt ; terwijl de anderen geduurig,'
van onderaf, aangeyuld worden. Wanneer het gereed
isom opteborrelen, en over den rand te kooken, ter-
wijl het nog flijmig is , moet. het: in eene geduurige
en zomtijds heftige beweeging gehouden worden, met
de fchuimfpaanen of groote lepels, zo lang tot het bgf
gint korrelig te worden.
Het vogt dus zekere dikte gekregen hebbende, word
het in wijde ondiepe houten koel vaten gedaan, en i»
dezelve nog geftolder en dikker geworden zijnde, word
het in tobbens of ander vaatwerk geftort, en vervol-
gens uit dezelve in potten , tonren of oxhoofden gê*
fchept, naar. gelegenheid of verkiezing van den Plan-
ter. Deeze worden op fchraagen geplaatst, waaron-
der bekwaame breede fchootels of bakken gezet wor-
den, om den Sijroop te ontfangen,. welke, geduurende
eenige: dagen, door de openingen en reeten druipt, moe-
tende altoos, wel zorg gedraagen worden om genoeg-
zaame lucht te geeven, tot' ontlasting van dit lijmag-
tig vogt, 't welk anderzins den korrel, koleur en dut-
te van den Suiker zou bederven.
De Planter nu zo veel morgen lànds hebbende las«
ten fnijden , en zo veel van derzelver voortbrengfel
bewerken, als zijn (laat en gelegenheid toelaat,begint7
terftond weder met graaven, planten-,, er» ufcroeijen;
maar in eene. goeden en vruchtbaaren grond, is deeze
arbeid veel minder; want -de fpruiten, die uit de wor'
telen fchieten, welke betvoorige faizoen in dengronJ
zijn gelaaten , (en die men gemeenlijk rattoonsnoemt,).
groeijen dikwils zo. weelig en vruchtbaar, dat zij tot
het gew-as van het volgend, jaar veel toebrengen, ja
zomtijds bijna zo goed als do eerste plant bevonden
worden; en,in eenbuitengemeenen vruchtbaarengronè,
menigmaal veele jaaren agter een vrucht draagen; m"'
in fchraalder gronden, worden die van het eerste jaar
alleenlijk tot het maaken van Suiker gebezigd ..dienen-
de het voortbrengfel.. van bet tweede jaar alleen tol
planten, of men Iaat liet maar opfchieten.
Wij zullen nu-, weegens het maaken van den Rf>m<
een ander voornaam voortbrengfel van deeze onwaar-
deerbaare plant, verflag doen.
Het maaken van den Suiker befchrijvende, heeft as
voortgang en orde der bewerking, ons belet de traps-
wijze aanvulling van het fap te melden, welke geduu-
rig in eene geregelde opvolging gefchied, vanden eer-
den tot den laatften ketel , onder welken Inat/len ai
in den beginne vuur geftookt word, om het werk des
te vaardiger te doen voortgaan, als de gelegenheid zulks
vereifcht, zonder de aanvulling in de andere keteiS te
vertraagen, of de verdunning al te fterk te maaken-
Deeze opvolging gaat voort, tot dat het vogt vjm71?
dag afgekookt is, 't welk dikwils duurt tot laat i
den nagt, wanneerde ketels, van den eersten af, m
water gevuld worden, en het vuur uitgeb.ufcnt,
eerst het vogt verwisfeld te hebben. De ketels
den den volgende morgen wel gewasfchen, ora dez
yen voor het wik van dien dag bekwaam temaak^
im               Ëm-
geplanten enden bodem, wordende het overfchot ge-
bruikt omdezelvén te bedekken, ter hoogte van twee
of drie duimen, 1 geen altoos de oppervlakte van het
veld gelijk maakt.
Het beste faizoen em het Suikerriet te planten,, is, in
een vasten of kouden grond, omtrent de maand Augus-
tus; maarmen heeft ondervonden, datdemaanden Sep-
tember en O&ober beter zijn vooreen Josfen en warmen
grond, welke men doorgaans aantreft, waar een diepe
zaaigfond, boven een kleiagtigen of fteengruizigen bo.
dem gevonden word,-en dan mag men.verwagten dat het
ïiet ter rechter tijd zal inkomen, in het begin van het
tweedejaar, welke tijd het beste en gewooftlijkfte fai«
zoen is om deSuikerte maaken- wordende het laaterge-
deelte van dit, en het begin van het volgend jaar, door-
gaans befteed tôt het bouwen en aanleggen van de nood-
zaaklijke werkenden andere gevoeglijkhèden, zo de-
zelvén niet airede vervaardigd zijn; en in de volgende
faizoenen graaft en plant men wederom een ander gedeel-
te van de beftemde landen, en maakt weder alle nood-
wendigheden gereed oin vroegtijdig,in betaanflaahde fai«
asoen te kunnen kooken.
Maar waarde grond opgegraaven en.bebouwd is ge-
weeft, word doorgaans meer oplettenheid vereifcht om aan
dé verwàgtiàgte voldoen. Braaklèggen en mesten worden
zomtijds nóouzaakeliik bevonden, hoewel meest akijd
rijkelijk vergoed. Men moet bijzondre zorg en vlijt be-
fteedèn, óm de behandeling in hét bebouwen te fchikken
volgens de natuur van bet aardrijk.. Mest, zand, en
gemengde ftoffèn, voldoen best in de verfeheidè zoor--
ten van gemeene aarde ; maar gebrande ftoffen en kalk
heeft men altoos ondervonden da groeijing in koude
kleigronden meest te bevorderen-,
Het faizoen gekomen , en alles tot den arbeid gereed
zijnde, worden de Negers van fnoeimesfen voorzien,en
in de meest vooraanliggende velden gezonden, om het
riet te fhijden 't- welk zij zeer. handig weeten te verrig-
ten.. Zij fcheiden de planten, digt bij den wortel,van
elkanderen, fiiijden de bovenenden af, en laaten de
ftengen, zoals zij afgefnedenzijn, leggen, omdoor.de
Binders verzameld en bij een gebonden te worden ; dee»
ze gebonden fchoven worden weder opgenomen door
ander volk , en op wagens, karren of andere voertui-
gen gelâaden, ennaarden Molen gebragt, daar het fap
uitdezelvegeperst word;,, doormiddel van drierechtover.
eindflaande fteerien rollen, met ftaal beflaagen, onder
welken het riet gefladig word heen en weder getrokken.
Het fap word Tangs eene afloopende fchuinegoot, door
den bak, die het vangt, naar cje eerste kuip geleid, en
in deszelfs doortogt ontfangen in eene mand of ben, met
ha ir gevoerd; fchopn dit zelden op-Jamaika word waar-
genomen. Wanneer dëeze kuip vol is, word het vogt
afgetapt door een kraan, die in de bodem van den kuip
geplaatst is, en in- een goot uitloost naar een andere
.zeer groote kuip, of wel onmiddelijk naar de' eerste-zui-
■veraar, óf kookketel in het kookhuis, daar het weder
doorgezijgd en getemperd word ; echter neemt men het
eerste op Jamaika zelden in agt; maar het temperen is al-
toos volfttektnoodzakelijk indeS«tor-/a*r*'<?*;engefchied
gemeenlijk door het vermengen van een weinig goede on-
geblufchte kalk, als poeijer, of eenig fterk kalkwater,
met het fap, na dar het in den ketel is gedaan ; wanneer
'bet. vuur van tijd tot tijd word aangeftookt, eri; daar me-
;>de maatig voortgegaan tot de meeste drek en vuiligheid,
ütHin'betfap bevindende,boven drijft, en afëëfcEuinid
J
-ocr page 422-
m
48 de fpoeling in de,gewoone gooten, die'hetrchuim
van 't fap uitloozen, ontlast, waar door hetzelve in
«ene bijzonderen bak , in het diftilleerhuis , gebragt
De*gewoone manier o,p welke de middelen, die den
$Utfj uitmaaken, verdeeld, vermengt en zaamengefteld
worden, is als volgt.-
Men neemt een derde fchuitn , een derde fpoeling,
en een derde koud en zuiver grondfap, om alles met
elkander te verwarmen en te doen gisten; dog (choon
dit met een laater bijvoegfel, van eenige weinige gal-
jonnen (een gallon is bij ons drie mingélen, ) firoop,
tegenwoordig de gewoone maat is , kan dezelve met
vrucht door een verftandig Stooker veranderd worden.
Dit ailes bij eikanderen gedaan, tamelijk koel gezet ,
; en wel gemengd zijnde, begint welhaast te gisten, en
word in vierentwintig uuren tot de eerste bijvoeging
van firoop bekwaam, welke omtrent drie gallonnen ,
tot ieder honderd gallonnen van de fpoeling of hat
vogt, veretfcht-; dit verrijkt het mengfel en doet de gis-
ting verdikken; zijnde, omtrent vierentwintig uuren
laater., het vogt voor het tweede en laatfte bijvoegzel
bekwaam, welke omtrent zoveel als de eerste bedraagt.
Maar men moet vooral zorg draagen, deeze bijvoeging
te doen eer de gisting vermindert, dewijl anders het
vogt traag word, en nooit een genoegzaam gedeelte
geest zou uitleveren. De gisting valt, na den vier-
den of vijfden dag, van tijd tot tijd; en als het vogt
helder word, en zijne luchtbellen klaar en langzaam
begint op te werpen, is het bekwaam voor den diste-
leerkctel, in welken de geest word afgetrokken door
eengeftadig en gelijkmaatig vuur; dog men draagt wel
zorg om het water, in 't welk den ilang van den dis-
tilleerketel ftaat, koel te houden , want hoe koelder
dezelve blijft, hoe fterker, menigvuldiger en aange-
Daamer ook de geest is.
Dog fchoon dit de gewoone verdeeling en manier vaa
behandeling der middelen is, waar van de Rum gemaakt
word, echter zijn er een grootte meenigte Planters ,
die jaarlijks zeer veel van dien geest diitilleeren, wel-
ken de vogten op de volgende wijze mengen, name-
lijk, de helft water, een vierde firoop, en een vier-
de grondfap; dog dit -vereifcht eene lange gisting, wel-
kedoorgaans van tien tot twintig daagen duurt, wan-
nett het vogt bij uitftek veel goeden geest uitlevert»
Anderen, welken door te weinig arbeidsvolk, of ver-
zuitn, ofeenig ander bijzender toeval, eene groote mee«
"igte liegt riet krijgen, broeijen het-fap, en bezigen het
tot het zelfde gebruik, dog dit gist in omtrent drie da-
gen genoegzaam, maar verfchaft nooit goeden , nog eene
kerkelijke veelheid van geest.
De beste Beftierders der Plantagien winnen doorgaans
omtrent tweehondert gallonnen goede gebruikelijke Rum,
Van ieder drie oxhoofden Suiker; welke hoeveelheid ech«
tet veel verfchilt naar den aart van het riet, want van
zorntnige planten is het fap flijmiger, en werpt meer
'chuim en firoop op, dan van andere.
SUIKER GAST, zie ONGEVLEUGEL'DE MOT-
»EN.
SUIKER van MELK, zieMELK-SüfKER.
SUIKER-VOGELT JE, zieBOOMKRUIPERTJES,
«. V. pag. 2 50.
SUIKËR-WORTEL ; Suiker:peeH;Seriljes. DitWor-
«'gewas waar van maar eene zoort is, draagt in 't la-
■«& de naam van S*/«rw»; in 't franfeh, Chervic, ia 'i
«UI.
337$
ecgelfch, Scltrits; in 't deenfeh ,' Sufiér-Rfde; in t
fweedfch, Soife-Rit; in't hoogduitfeh , Sucker-Wutt-
zei, Gierlein ; Sißtrum
§f Rapunculum hortenfis. DodoV-
jy Lobel. Sifarum gennanorùm. Bauhin. Pin. rss.j'
(Sium foliis pimatis, -flaralibus ternatis. Link. Stee»
■Plant.)
Kenmerken. Dit gewas brengt derzelver Bloemea
voort in een kroontje, 't welk uit verfcheiden bladen
beilaat, die in de rondte ftaan, en zich in de gedaanfe
van een roos uitbreiden; de Koker word naderhand eea
Vrugt, uit twee ïmalle zaadjes beftaande, die bultig e,»
aan de eene zijde gefleufd zijn, dog vlak aan de ande-
re ; de Wortels zijn van gedaante aJs lange Knollen, ea
tot een kopje zamengevoegd.
Plaats. Waar de Suiker*wortslr van zelfs natuurlijk
groeijen , is met geen zekerheid bekend ; zommigea
meenen in China.
Kweeking. Dezelve kan op tweederleij wijze ver«
meerdert worden-, als door het zaad; en door de fprui-
'ten, welke rondsom de kruinen der wortels groeijen „
of door de afgefneden kruinen zelfs. Het gefchied meesc
op de laatfte wijze, dewijl de wortels uit het zaad eersc.
In 't volgende jaar tot het gebruik groot genoeg worden.
Het zaad word in t voorjaar op bedden niet al tedigt ge»
zaaid , en vervolgens met wieden onderhouden, D«
Spruiten, die men van de wortels afgenomen en afzon-
derlijk bewaart heeft, worden in dezelfde tijd op bel-
den in rijen op vijf à zes duimen diftantie ea twee i drie
duimen diepte geplant.
Het zaad word ligtelijk gewonnen van de opgefchoo«
tene zaad-ßengen, het welk twee a drie jsaren duure*
kan.
Deeze Wortels fchieten haastig in het taai, dog
nooit moet men de zaad-ßengen affnijden, voor dat dia
verdort zijn, want anderzints worden de Wortels ftok«.
kig en blijven klein, het welk een bijzondere eigenfehaa
der wortels is.
Voor 't overige beminnen dezelve èen goede, losfe^
liefft fandagtige, vette, maar geen nieuw bemeste grond,
een open warme plaats, en tamelijk vogt; kunnende onze
winterkoude wel tegenftaan. Maar dewijl de Muifea
die wegens haare zoetigheid gfeetig beminnen en veel«
tijds aandoen, en ook om zes'winters wanneer riet vriest
altijd tot het gebruik gereed te hebben, zo graaft men ze
gemeenlijk degens den winter uit de grond, of althan»
voor een gedeelte, en men bewaart ze even als andere
diergelijke gewasfen in de kelder in fand.
Gebruik. Deeze Wortels zijn van een goed gebruik
in de keuken; men ftooft dezelve met boter, zout en «9-
•temuscaat; of men kookt ze bij hoenders, half-lam-, of
rundvleefch. Ook bakt men ze wel na alvoorens half
week gekookt te zijn in de pan, in boter, na dat men ze
in meel waar in een weinig 2out,omgekeert heeft. Week
gekookt zijnde, worden ze ook met boomolie en azijn,
enz. gegeeten , als mede in paftçjjen gedaan. Dezelve
worden fchielijk week, en zijn zeer zoet en aangenaam
van fmaak, daar en boven voedzaam, balfamijk en ver«
Herkende, dienstig vooralierleij verzwakte en ziekelij-
ke menfehen.
SUILLUS.zieLIPVISSCHEtf, n. XVI.pag.r847.
SU1LLUS LAPIS. Eenige Natuurkundigen geevea
deeze naam aaneen Steen, welke volgens Wallerius»
een fpath is, vaneen bruine ondoorfchijnende koleur, ea
die na gebrand hoorn ruikt. Men vind denzelven ia
Svreeden, ia <»<?««• ejj-weiter-Gothland, In het vuur
fiee &                 .ge-
-ocr page 423-
357«                           Sül.                                                                   Sût
Onder de lieden, die zich dikwüs dronken drinken';
zijn eenigen, die het gaarne laaten willen, maar nieï
kunnen; zwakke zielen, die door hunne woefte driften
onophoudelijk beheerfcht en geflingert worden. Deez-s
zijn de eigenlijke Candidaaten voor die methode, die ik
voordraagen zal. Hier tegen zijn er anderen, welkï
het drinken niet loslaaten willen, en die zelfs een'afkeer
hebben van alle proeven en voordellen om het natelaa.
ten. Menmoetdie hardnekkigeiimetgeweld tothunnen
pligt brengen, en hun beste Zedemeefter, is dikwilseen
Verbeterhuis. Het is geen gebrek van de kond te noemen,
dat men zulke lieden niet geneezen kan, die zich tegen
allen raad en middelen aankanten; gelijk hetgeengebrek
van de Grammatica was, dat Carel deXII. nooit iranich
wilde fpreeken,
Maar hij, die gaarne van eene ondeugd bevrijd wil
zijn, welke aan zijn vleefch zo wel bevalt, en welke
hij niet ver'aaten kan , zonder zich de gevoeligfte finart |
te veroorzaaken , die verdient dat men hem te hulp
koome, en zijn ongemak verligte. Laat ons zien, hoe
dit op het beste gefchieden kan.
Een Dronkaart koomt niet dan allengskens tot deezs
ondeugd. De lekkere fmaak en de aangenaame werking ]
der geestrijke dranken verleiden hem in 't eerst orn zich j
in dezelven toe.te geeven, tot dat hij er zich eenigä I
reizen dronken in gedronken heeft. Zo dra zijn roes 1
uitgefJaapen is, dan voelt hij, dat zijn maag bedorven, I
zijne lustigheid verdooft, zijne leden mat , enbetiioofi 1
zwaar zijn. Hij fpoed derhalven naar da geestrijke hulp-
middelen , waarmede eene vorige ondervinding hem ge-
leerd heeft, dat hij alle deeze ongemakken verminderea
kan, en hij drinkt op nieuws. Dus word het hemal.
lengs- noodzaakelijk.dronken te zijn, naardien zijnmaa§
geduurig flegter word, en alle hinderlijke gevolgen des
Dronkenfchap daagelijks toeneemen. Men kan derha!-
ven niet zeggen, dat zelfs een Dronkaart, die reeds
een meefter in zijne konst geworden is, alleen drinkt
uit wellust, of met oogmerk om zijn fmaak te voldoen,
Neen! maar hij weet geen ander huismiddel om het te-
genwoordig ongemak, dat hij gevoelt, te verdrijven,
en zich, volgens voorgaaande ondervindingen, weder
te herftellen. Kende hij andere middelen , welke dit
even vaardig en met even weinig last te weege bren.
gen konden, daar zouden er weinigen zijn, die niet de
Dronkenfchap vermijden zouden, waar van zij reeds zul»
ke nadeelige uitwerkzelen beginnen te befpeuren. Als
derhalven een Geneesheer in de geneezing van dit
kwaad, want op-dien vc-et moeten wij thans de Dron-
denfebap befchouwen , op niets ander agt geeft, dan
hoe den drinker eene walging en afkeer van zijnen
Neclar te veroorzaaken, zo maakt hij hem flegts daar-
door ongelukkiger. Want of de drinker zal zijne kwaa-
de gewoonte eensklaps na'aaten, maar dan wordbij ziek
en elendig, of hij zal de veroorzaakte walging overwinnen
en ertegen aan drinken ,. maar dan word het geen hem te
voren tot degrootde lekkernij verftrekte.nueen baatelijke
drank, terwijl bij egter in de zelfde noodzaakelijkbeio
blijft, om dien, ter dilling zijner ongemakkelijke aan-
doeningen, door te zwelgen. Dit nieuw ongemak lijd
hij derhalven zonder eenig nut-, en men moet hem dus
niet alleen eene walging tegen zijn drank veroorzaaken,
maar hem ook tevens in ftaat dellen, om het gemis daar
van te kunnen verdraagen. De meesten hebben daarin
.mis, datzij het eerste alleen doen, zonder op het ande-
re, te denken. Wij zullen het beiden: bij malkander
voegen.                                                       Een
gedaan zijnde, fpat dezelve en knapt even als- tes- zout
word wit, en verandert in kalk. De Heer HijERNE
heeft er een olie uitgetrokken na die gelijkende, welke
men uit de Steenkoolen ofPetrolium haalt, en daarzet-
tede zich een zout aan den hals van denkrorninen diftileer-
Jkolf; dit zout was in een geringe hoeveelheid, had een
pisagtige reuk en de fmaak van ammoniak-zout. Zie
Urb. Eherne ventamina Chimica. De Hr. Wallerius
zegt, dat deeze Steen gemeenlijk nabij de Aluin-mijnen
word gevonden. Hij onderfcheid dezelve in die van een
hoekige gedaante, in de zodanige welke geftreeptofals
met draaien is en eindelijk die kringswijze ftreepen
heeft, welke van het middelpunt tot aan den omtrek
gaan. Zie Wallerius Mineralogia.
SUJPEN, Dronken drinken ; wat deeze woorden be-
tekenen, behoeven wij onze Lezers niet van te verwitti-
gen , het is ook geenzins ons voorneemen om hier eens
befchrijving van de Dronkenfchap te doen, maar wel, om
zodanige middelen aan de hand te geeven , die'de zul-
ken van onze Lezers, welke aan deezen affchuweliji
ken ondeugd zijn overgegeeven, waare het mogelijk
daar van aftetrekken en een afkeer voor in te boefe-
men.
De zo geestige Artz of Geneesheer,, heeft hier zo
wel en bondig over gehandelt, dat wij tot het berei-
ken van ons oogmerk, niet beter kunnen doen, dan
't voornaamde daar van aan onze Lezersmeede te dee-
len.
Het korde en befte middel (zegt dien Schrijver,) om
eenDronkaart van zijne kwaade gewoonte af te brengen,
zoude ongetwijfleld zijn, hem niet meer te drinken te
geeven, dan hij verdraagen kan. Maar bier doen zich
twee be'etzefen op. Voor eerst is het even moeijelijk
om een lief hebber van den drank,, als om eenemanzieke
Juffer te bewaaken. Deeze lieden weeten middelen om
tot hunne oogmerken te geraak en, die alle voorzigtigheid
en vernuft te loor (lellen, met alle behoedzaamheid fpot-
ten, en alle heerfchappij overweldigen. Ten anderen
<Worden zulke Menfchen, die fcerk aan den drank ver-
flaafd zijn, werkelijk ongezond, als zij dien eensklaps
entbèeren moeten, en hierom houden zij zich liever aan
den regel der Salernitaanfche fchoole;
.Si noBurnà tibi noceât~potatià vint.
Hoc tu mane bibas iterum, & f uerif mediana.
■al had men d;:rhalven gelegenheid om zulk een ongeluk-
fcigen deezen wijn of fierken drank, tegen zijn wil en
dank, te onthouden, zo zoude men alsdan nog tevens
daar op bedagt moeten zijn, hoe men denzelven door ge-
neesmiddelen tegen dë fchadelijke toevallen mögt bevei-
ligen, welke uit zijne eensklaps afgebrokene gewoonte
©mftaan zouden. Haar dit is zelden het eerste, daar
men bij de medicinaalé cure van zulk een beklaagelijke
»ndeugd voor behoeft te zorgen. Want naardien een
Dronkaard even zo ongaarne van den fterken- drank of
wijn, als een zuigeling van de borst zijner minne, af.
fcheid, zo moet men eerst op middelen bedagt zijn,hoe
men hem dwingen kan zijn onmaatig drinken teftaaken.
Als hij zo-verre gebragt is, zo kan men vervolgens daar-
op werken, om hem zijn beteren, dat is te zeggen, edele-
ien ftaat, drasgelijk te maaken, op dat hijgeene reden
hebbe te klaa^en, dat hij een martelaar der nugterheid,
en een flagtoffer der deugd zij. Van deeze beide hoofd-
regelen heb ik voor hier eenige verkjaariogen. te gee-
▼erj.
-ocr page 424-
stat'
Eene zonderlinge feherpzinnigheid heeft 2ommige
menfchen verleid, om den Dronkaards hunnen drank
met zodanige dingen walgelijk te maaken , welke dit in
het uiterlijk aanzien fchijnen , of waar van zij eens
goort van fympathetijche kragt en uitwerking verwagten.
Men neemt een Aal, een Hagedis, een Kikvorfch, en
men laat die Dieren ia Wijn. of Brandewijn fterven.
Van deezen drank moet den Dronkaart drinken, en
misfchien zou hij dit niet zonder walging kunnen doen
als hij daar iefs van wist. Maar naardien hij er als-
dan niet van zoude willen drinken , zo moet deeze
fconst of dit middel buiten zijn weeten in 't werk ge-
fteld worden, en hoe is het derhalven moögelijk, dac
men op die wijze zijn oogmerk kan.bereisen?. Hierom
ziet men ook geene werking van die middelen, ten.
zij in zulken gevalien, waar in de Drinker , uit den
finaak, of uit eenige andere omftandigheden, een ver-
moeden opvat, dat men hem iets walgelijks in zijn
drank gedaan heeft. Eveneens is het met de eijeren
der Nagtuilen, en andere zulke belagcbeiijke middelen,
die het nutteloos zoude weezen aan te roeren.
De ondervinding leert, dat. men een. tijd lang een
afkeer heeft van een drank, waar van men zo veel gebruikt
; heeft, dat er een fterk braaken op gevolgd is. Daar-
enboven weet men ook, dat de. meeste Menfchen van
natuure een geweldigen tegenzin hebben tegen zekere
fpijzen, kruiderijen, of geneesmiddelen, en dat deeze
tegenzin ook op die dranken overgaat, waar meede zij
zodanige zaaken ofgeneesmiddelen gebruikten vermengd
hebben. Deeze en diergelijke omftandigheden kunnen
bij zommige perfoonen van dienft zijn tot het oogmerk,
daar wij thans van handelen, en men moet gebruik van
dezelve maaken, om eene pfyeh.ologtfche cure, een e.
geneezing, die op den bijzonderen aait hunner geitel-
len gegrond is, aan hen in 't werk. te Hellen. En dee-
ze bedenkingen zijn het waarfchijnlijk, welke deeers-
te aanleiding tot de bovengemelde fympathetijche eu-
ren
gegeeven hebben, en welke naderhand door eene.
blinde navolging in enkele, kwakzalverij en een belag-
ehelijki bijgeloof ontaard zijn..
Daar zijn Menfchen die zulken fterken natuurlijken
afkeer hebben van Aal, Kaas-, enz. dat zij braaken moe-
ten, zdïdra zij daar iets van genuttigt hebben,ofzelfs
deeze dingen maar proeven of ruiken. Daar zijn ze-
kere geneesmiddelen,, welke bij enkele perfoonen op
dezelfde wijze werken. Menige menfchen kunnen van
den enkelen reuk of f naak van hars van jalappe of van
Ithabarber zulk eene groote walging krijgen , dat hen
een koude huivering door de leeden trekt. Als zoda-
nige Menfchen nu zich aan den drank hebbende overge-
ven daar eensklaps een afkeer van krijgen, zo kan men
natuurlijker wijze onderftellen, dat hunne huisgenoo
'fin, bloedverwanten, vrienden, of geneesheeren zich
van dergelijke middelen bediend hebben, om hen een
tegenzin in hun geliefden drank te doen bekoomen; en
de gemaakte- onderftelling plaats hebbende, kon het
naauwlijks.misfen, of-dat moest gelukkig uitvallen. Men
kan hier zelve de proef van neemen. Men gebruikeeen
geneesmjddel , daar men een natuurlijken tegenzin te-
gen heeft, met coffij, thee, foep, een zekere zoort
Van wijn, alle welke vogten men anders met vermaak
geniet, en men zal bevinden, dat men een geruimen
tijd daar na deeze dranken nog met afkeer gedenkt, en
dikvvils zelfden reuk daar van. niet eens verdraagenkan.
De reden is, omdat, volgens, de werking der verheel-
dinskragt, het denkbeeld van de walgelijke Artzenïjen
zich op nieuws in al. zijn kragt voor onzen.geest ver*-
toont, zo dra wij den drank gebruiken, of alleen zienr
welke vootveMculum daar van gediend, of waar me-
de men dezelve ingenoomen heeft; en deeze levendiger
vertooning van dit walgelijke denkbeeld werkt evenfterk
op het lighaam , als of wij op nieuws het haatelijk ge-
neesmiddel voor ons hadden en gebruiken moesten; even
gelijk wij door eene gelijke werking van eene tegen«
ftrij.dige oorzaak watertanden op het gezigt en zelfs op
een levendige erinnering van aangenaame fpijzen. Dus,
is het dan gebeurt, dat een Drinker , die van natuure
een tegenziahad tegen Aal, een walging van Brandewijn
heeft gekreegen, als men daar voorheen een Aal in.
had laaten fterven, en hem denzelven dan te drinken
gegeeven. Eveneens heeft een weinig hars van Jalap»
pe eendergeJijken afkeer veroorzaakt in zommige Dronk-
aarts tegen hunnen, gewoonen fterken drank, om dat
men hen denzelven met deeze Hars deedt gebruiken, en
zij daar uit den aart geweldig tegen waaren. Zo draa
men nu gezien heeft, dat deeze konstgreep bij deeze
Menfchen gelukt was, zo heeft men, zonder op derzel-
ver bijzondere omftandigheden en geitellen agt te gee-
ven een algemeen befluit gemaakt en beweerd, dat
wijn of fterke drank, op zodanig eene wijze vergiftigd ,
om het zo eens te noemen, dat is te zeggen, waar in
een Aal geftorven, of waarmede een Purgans ofBraak-
middel vermengd was, allen Dronkaarts noodwendig
een afkeer en tegenzin tegen deeze dranken moest ver-
oorzaaken. Maar elk verftandig Lezer begrijpt zeer ge-
maklijk, dat de gemelde en alle andere middelen van
dien sart, flegts in zo verre deeze uitwerking doen kun-
nen, als de Drinkers daar ,een natuurlijken afkeer van,
hebben, en dat hierom het eene. middel bij den eenen
kan gelukken, en bij alle de anderen noodwendig feilen
moet, terwijl andere middelen ,. die bij deezen werken
zouden, geen kragt bij den eersten doen kunnen.
Daar zijn gevolgelijk geene algemeene middelen , om
de Dronkaarts van hunne verderfelijke ondeugd af .te
helpen. Om de pjychologifche, of op den bijzonderen
aart. en gefteldheid gegronde geneezing met redelijke
verwagtinge van goeden uitflag te onderneemen, moet
men hunnen drank met zodanige dingen, vergiftigen, wel*
ke in hen de denkbeelden van de grootfte - walging, die
van natuure in hen hèerfcht, vernieuwen. Als men
ontdekken kan tegen welke zoort van fpijzen, fpece
rijen , geneesmiddelen, enz. een Drinker, den grootften
tegenzin en afkeer heeft, zomoet men zijnen Wijn ef
fterken drank derwijze daar mede befmetten, dat de-
zelve die walgelijke aandoening en afkeer onfeilbaar bij.
hem voortbrengt, welke hem dien drank affchuwelijk
maakt. Een ftuk Kaas kan bij iemand, die daar van
een geweldigen natuurlijken afkeer heeft, even dezelf-
de wenfchelijke uitwerking hebben , als eene anderq
fpijze bij hen, die daar even zeer tegen zijn; en op
dezelfde wijze is het met de geneesmiddelen gelegen.
Die geen, Rhabarber yerdraagen kan, word. daar door
van zijn, drinken afgeholpen, niet in.zo verre de Rha-
barber
hem purgeert, maar om dat deeze. perfoon van
natuur ' tegen' dit middel walgt en er van gruuwt; en
zo is. het met alle ,andere geneesmiddelen.
De Dronkaart zoude een drank, welke men hem op,
deeze wijze vergiftigd had. niet gebruiken, als. hij de
list merkte, of feberp proefde en rook. Hierom moet
men zeer heimelijk hier mede te werk gaan, endepor-
Eee 3                           ti*
-ocr page 425-
H7§                          «Uî«
sra.
kenschap verzwakt en bederft de zenuwen en denare,
fenen, 't welk men daar uit opmaaken kan, naardien
de Drinkebroers wel haast dom , ftomp en fuf wor-
den, hun verftand verdrinken, het beftier over de fpie-
ren der vrijwillige beweegingen verliezen , eindelijk
van verlammingen beroerte overvallen of gedreigd wor-
den en de kragten der vaste deelen zodanig verliezen
dat zij beeven, -zwellen, ftijfen gevoelloos worden; welk
alles onmoogelïjk gefchieden konde, als niet bij de
Dronkaarts de harsfenen en zenuwen haare natuurlijke
fterkte en gefteldheid verloren. Hier van en van de
menigvuldige overlaading koorat het vooinaamelijk,dat
de dronkenfchap de maag verderft, en dat gemeenlijk
een Held in het drinken een Munnik in het eeten is.
Men kan dus hier uit opmaaken, hoe liegt de wijndrin«
kers voor zich zelven beraaden zijn, als zij tot verder-
king van de maag des morgens, na dat zij den vorigen
avond een roes gehad hebben, een glas Brandewijn,of
nugteren weder Wijn inflaan ; want fchoon zij hier
doordeeerste aandoening van walging enkwalijkte over-
winnen, zo is dit echter wezentlijk olij in 't vuur on
't zelve voor een klein oogenblik te dooven, maar na-
derhand des te heftiger te doen branden, naardien het
geheele iïjftema der zenuwen, gevolgelijk ook der dee-
len tot de fpijsverteering gefchikt, geftaadig des te me«
verzwakt word, naar maace de oorzaak daarvan, dat is,
het gebruik van geeftrijken drank, menigvuldiger her-
haald word. Men kan op deeze wijze derhalven nooit
van het drinken afkoomen, maar daar moeten geheels
andere middelen gebruikt worden.
De hoofdpijn, na dat men de roes heeft uitgeflaapen,
koomt gedeeltelijk van de onfteltenis der harsfenen,
door de onnatuurlijke drift en aandrang des bloeds.in
de dronkenfchap, veroorzaakt en gedeeltelijk ook uit
de bedorven maag; en uit deeze gronden kan men alle
de gevolgen der dronkenfchap vcrklaaren. Al wie der-
halven het onmaatig drinken tot een gewoonte maaken
wil, zodanig, dat hij daar niet al te veel ongemak van
te lijden heeft, die moet voornaamelijk daar op aebt
geeven, dat zijn maag ftraks weder gezuiverd sn ver«
Merkt, de zwakheid der al te geweldig aangetaste ze'
nu wen herfteld, en bet ziedende bloed weder tot ruft
gebragt en van het hoofd afgeleid worde.
Deherflelling van de maag is dat geen, 't welk de
boetvaardige Drinkebroers op 't ernitigfte verlangen.
Ik weet welke onverdraagelijke ongemakken de maag
aan die «lendigen gemeenlijk veroorzaakt, en ik erin-
ner mij veeleDrinkers met afgrijzen en medelijden, die
zo dra zij des morgens ©ntwaaken., van eene onbe-
fchrijfelijke walging, heftige benauwdheid voor 't hart
en geduurige pogingen tot braaken gekweld worden, en
in den ijslijkften angst nauwlijks het oogenblik afwag»
ten kunnen, dat zij op nieuws een halve roes neemen,
.als wanneer de gemelde toevallen een weinig draagelij-
■ker worden. Als de Drinkers van deeze ongemakken
bevrijd willen zijn , zo moeten zij des morgens eenige
kopjes garflenwater, of dunne watergruwd, drinken,
of dunne hoender' of kalfs-foupe gebruiken, en de the-i
en hoffij-drank met melk of room vermijden, welke ee-
ne bedorven maag gemeenlijk flegt bekoomen. Dee-
ze dingen verdrijven de walging voor een korten tijd «
jnaar zij verfterken de maag nog niet. Om deeze te her-
•ftellen bedient men zich van eene Artzenij, uit bittere
balfamifcbe extracten in een goeden oude Wijn ontbon«
den4 en neemt des morgens een gewoone Jepel vol hier
fie van den bedorven drank nietgrootef maaken, dan dat
hij die meteenen flok kan inflaan, bijaldien naamelijk
het middel, 'twelk voor hem bijzonderlijk dienenmoet,
den fmaak van zijn drank fterk verandert; want dus zal
hij het gedaane niet bemerken. dan na dat bij reeds het
gift binnen heeft. Men moet hem zijn vergiftigen drank
ook nietgéevén, als hij volkomennugreris, maar als hij
reeds zo veel op heeft, dat zijn zintuigen bedriegen, en zijn
verftand niet meer juist onderfcheid of opmerkt. En als
de eerste proef wel gelukt, zo moet men denzel ven zo dik-
wils herhaaleh, als hij met een roes naar bed gaat. Als
fiet.-middel ,'t welk men voor hem verkiezen moet, fterfc
is, zo kan men iigtelijk in de dofis dwaalen, en men
zou dan gevaar loopen, om den elendigen om hals te
brengen. Hierom is het in zodanige gevallen best, -een
Geneesheer raad te vraagen om de dofis te bepaalen.
Als een'Dronkaart van geen fpijs of geneesmiddel een
natuurlijken afkeer heeft, of dat men denzelven ten
minilen niet ontdekken kan, zo is er geen ander mid-
del overig* om hem zijn geliefden drank walgelijk en
affchuwelijk te maaken ,dan dat men hem denzelven dik»
wils tot een braakmiddel doe verftrekken , waar door
het niet misfen kan, of hij moet er allengs een haat
tegen krijgen. Een Geneesheer zal daar ligt raad toe
weeten, en die moet ook de dofis van het Braakmiddel
bepaalen, 't welk met de wijn of fterken drank gebruikt
moet worden, Het vitrum Antimonii, de Crocus Ms~
tallorum,
daar de wijn een nagt-op ftaan moet, en an-
dere gemeene Braakmiddelen, kunnen hier met gelijke
vrugt gebruikt worden, en het braaken is buiten dat
zger heilzaam voor de Dronkaarts.
Dit zijn de beste middelen om den Drinkers hunne
ondeugd haatelijk te maaken, ten minsten om hunne
fterke zugt tot die buitenfpoorigheid te temperen, maar
deeze kunnen alleen geen heilzaame uitwerking doen,
ten zij dezelve van andere hulpmiddelen vervangen wor-
den, en ten zij men zorg draagt, om deeze elendigen
tot hunne voorige gezondheid te herftellen. Drinkers,
die nog eenige reden en "vermogen op zich zelven be-
houden hebben, kunnen de zaak zich daar door onge-
meen veel ligter maaken, dat zijallengskens iets minder
van hunnen gewoonen drank gebruiken, en zich voor
het overige tot een goeden leefregel bepaalen , waar
door zij dan de ongemakken, welke anderszints het we-
derftreeven hunner verouderde gewoonte veroorzaakt,
weinig voelen zullen. Dewijl het nu op dit laatfte ,
de ongemakken eener tegenftrijdige gewoonte namelijk,
alles aankoomt, zo zal ik den ongelukkigen Drinkebroers,
die wel willen, met eenige goede regelen te hulpe koo-
men, waar door zij de ftraksgemelde veragtelijke en
walgelijke cure niet eens van nooden hebben, en egter.,
als zij getrouwelijk mede hun best willen doen, gemak-
lijker dan die laage zielen gered zullen kunnen worden.
Ondertusfehen moet men de gemelde walgelijke midde.
len niet ganfch verwerpen ; wie immers weet niet hoe
gevaarlijk doorgaans de ftrijd van den geest tegen het
vieefch voor de meeste Menfchen is, en hoe ongeluk-
iig dezelve gemeenlijk voor den geest uitvalt; weshal-
ven men door zulk eene voorafgaande vernedering des
-vïeefchss dikwils veel uut doen kan.
Gelijk de trappen van deeze ondeugd der Dronken-
schap verfcheiden zijn, zo zijn ook de gevolgen, wei-
te daar uit ontftaan, en waar dodr de liefhebbers als
^gedrongen worden om hunne verderffelijke gewoonte
<*e. blijven 'stankl.eev.ea. iEea -dikwils, herhaalde Dton-
-ocr page 426-
SUI.
fsn met liet iïarmk garfle-of haver-vmter of weïlouiljsn\
efmen gebruikt het visceral-ElixervaaïiorFxiAN, waar
bij de Drinkers zich-zeer welbevinden. Eene ligt ge-
kruide wijn-fiep > of eenige iepels vol alzem-wijn,.
een paar weeke eijers met kaneel en ncotemuscaat, het
fltriöolifcht maag--Elixer-, met kaneelwater of brande-
vyn
toebereid, een vette boterham, en gezuikerde o-
fanjefchilleti
zijn insgelijks gemeene toevlugten dergee-
nen, die na een roes met walging gekweld worden, en
alle deeze middelen verdienen wel beproefd te worden.
fllaar zij verliezen ras-hunne goede werking, als men
alle dag weder begint, daar men den voorigen geein-
igt heeft. De Drinker moet derhalven de nieuwe roes
op't zorgvuldigfte vermijden, en onderwijl fteeds voort»
vaaren de maag te zuiveren en te verfterken,, en met de
bittere middelen de-onsbindende zouten te paaren. Als
hij met dit alles een tijd lang-aanhoud, zo zal hij eene
geregelde buiksontlasting krijgen ; de maag en darmen
zullen fchoon worden, en de eetlust zal opwakkeren,
Het koomt flegts daar op aan, dat men het onmaatig
, drinken ftaake , ten welken einde men dagelijks eene
kleiner maate wijn of iterken drank moet neemen, en de
uiterftens, daar men te vooren in vervallen is, met alle
mogelijke zorgvuldigheid vermijden. Op deeze wijze zal
njen wel haast van alle de ongemakken eener-ongewoo-
ne nugterheidbevrijd worden, enèet zal bijna niets be-
hoeven te kosten de Menfchelijkheid weder te. bekoo-
. uien,.
Ik begeer geen geheim te maaken van de geneesmidde*
len, van welke ik bij ondervinding weet, datzij denel-
lendigen Zwelgers den ftaat hunner bekeering zeer veel
! gemaklijker maaken; en het zal dan- enkel op hunnen:
goeden wil aankooinen, of zij hunne ondeugd meefter
willen worden. Ik vergun hen des morgens bniten ee-
nige kopjes mager vlseschnaP, in plaats van ■ theeu ter;
bevrediging van hunne heetdorftige maag, eerrlepel vol
brandewijn- met tien of twaalf grof geftootene of heele
peperkorrels, bij iederen-middagmaaltijd een paar glaa-
; fen van een goede zaamentrekkende roode Wijn, en bij
: een ligten avondmaaltijd een theelepeltje vol van een poe«
I (1er, uit middelzout, falpeter en fiekkenfihaaleJi in ge-
\ lijke hoeveelheden bereid, met den gewoonen drank te
| neemen, om defpijsverteering te bevorderen,-en ik kau
I genist verzekeren, dat zodanig eene handelwijze dage-
I Üjks onderhouden eene gewenschte uitwerking'te weeg
: brengen , en gemeenlijk de Drinkebroers in drie of
: vier weeken van alle hunne ongemakken der nugterbeid
Wel beter bevrijden zal, dan eenigen andere Artzenij.
Dog ik moet hier nog aan de häringfalade met alle ag-
'i"g gedenken , welke een zeker Man plague eeten, zo
dikwiis hij zijn roes- had uitgeflaapen. Men ziet ligte
''ik, dat het zout van den Haring hem voor een dige-
"tef gediend heeft, en dat de Kruiderijen-welke tot de
bereiding gebezigd worden, de maag hebben moeten ver-
merken. Op die wijze bevattede eene eenige fpijs alles
^n zich, wat er vereischt wierd, om zich na een roes te
tontellen.
Onder zulk eene levenswijze, als ik aangepreezen heb
zullende zenuwen en vaste deel en, ais zijniet reeds al
£ezeer bedorven zijn, en de Drinkebroer zich•, geiijk
nenzegt, niet al dood gezoopen, dat .is te zeggen tea-
"ngj waterzugt, beroerte, enz. op den halsgehaald beeft,
allengs weder verfterkt en herfteld worden. Omdehers.
'enen te verfterken, en de hoofdpijnen te verdrijven, kan
ttea zich uitwendig van de campher en verfierkende gee*
ßtn.&ti mterr bedienen. De Ouden deedenz7ch ni een
roes, de voeten met zout wrijven, meenSalepemnütp
was bij hen zulk een, die daroes uitgeflapen had. Dfê-
middel is gelijk de.voetbaden, nuttig om den drift der vog,
ten van 't hooft af te trekken, en derwijze de pijnen te ve»>
minderen.
Op deeze wijze laat zig de ondeugd der Dronkenfchap*
dooFgeneesmiddelen wegneemen;-en hier aan is des te
minder te twijfelen, naar dien men het reeds meermaar
'len volgens die voorfchriften met een gelukkigen uitflag,
beproefd heeft. In deeze Konst beeft de Geneesmeeftej?--
een onweetfpreekelijk voorregt boven den Zedeleeraari
Een Moralist kan zonder veel hoofdbreeken, een Dron-
kaart bewijzen, dat hij erger is dan een Beest, en da6
hij nog gelukkig leeft nog zalig fterven kan. De Drin-
kebroers zullen, met regt inbrengen, dat zij het drin-
ken niet laaten kunnen, naardien zij geen ander middel
hebben, om hunnen toeftand draaglijk te maaken, en dat
zij ten uitterften ongemakkelijk en zelfs zeer-ziek worden»
zo dra zij zich ze!ven willen tegengaan en den drank ont-
houden. Hier ftaat de wijsheid des .Zedenleeraars ftil.
Hij kan den Drinkers uit geen kapittel van de Zedekun-
de bewijzen , dat hij zijne walging des morgens niet ver«
drijven, zijne beving niet verheipen mag, of dat er bui'
ten de heete dranken nog andere middelen tot die ein-
d'ens voor handen zijn. Maar hier begint de konst des
Geneesmeesters* Deeze kan den Drinkebroer zonder
betn eenepligtte cite eren, zulk een geweldigen afkeer
van zijngeliefde.drank, door een braak-of ander gelijk»
zooKig.mkldel, verwekken, dat hij van zijn ondeugd af-
ffapt, en het drinken vervloekt. Hij wederiegt zijne
lïitvlugt; dat hij zonder drank niet leeven kan, door Art-
zenijen, naardien hij hem doet ondervinden, dat dit
inderdaad mooglijk is. Hoe edel is derhalven deeze
Konst, en hoe veel edeler zoude zij nog zijn, als zij
tevens te weeg konde brengen, dat deeze afkeer en het
nalaaten van den drank uit deugdzaame beginzelen voort»
kwam» Maar dit is boven haar bereik-, en zelfs boven
haar toeleg; Een Drinker, die op deeze wijze bekeerd
is, is flègts- nugter door eenephyficalifchen of uit natuur-
lijke oorzaaken gewrogten dwang, waar door de Genees-
heer hem flegts in ftaatflelt om de deugd voortaan te kön-
nen agtervolgen ,. dewijl hij nuingeenenoodzaakelijkheid
meer van zijn voorige ondeugd is- Het overige moet
nu de Moralist verrigten; en opdat het mijn. tegenwoor-
dig vertoog ook aan dit laatiTè middel niet ontbreekt,
't welk de volmaak ing- der- geneezing van een Dronkaari
is, zo zal ik eeneonvergelijkelijkezedekundigebefchou-
wing over deeze ondeugd uit den 'Ehgelfchm SpeEtator bier
bijvoegen, welke aan dit artikel eene bijzondere waarde
geeven zal. Dus redekavelt de- wijze Engelschman.
„ Geene gebreken-zijn ongeneeslijker,dan die,waar in
„ men eerfteh; en men zouw nauwelijks-durven ver-
„ mo den, datdeMenfcben zich beroemen epde Droit-
„■ktttjchap.
Wanneer Anachassts te Cörintben eens
„ op een drinkmaal verzogt en het eerst van het g§-
„ zelfchapDronken was.eischt hijzeeraardigden prijs,
„ om dat hij voor alle anderen befebonken was. Want,
„ zeidehij,die met iemand eenen wedloop aangaatwint
„ den prijs, als- hij 't eerst aan het einde der Baane is;
,, hij heeft ten minften regt om dien te eifchen. Maar
„ het is met dit dor/lig geflacht heel anders gelegen;
„ want de geene die den meeften drank kan flurpen, en
„ de anderen van den bank drinken, .ver-dient bier des
» frijs'                                         -:V;              ' lk
-ocr page 427-
SUL
SUL
.,, gen Man dikwils een Dwaas, en van een vertoornde]}
„ Mensch een Moordenaar. Hij .geeft eene zoort van
.„ bitterheid aan den haat, maakt de trotsheid onverdraa.
,, gelijk, en vertoont alle vlekken der Ziele in haare ui.'
„ terlte lelijkheid. ' . «
- „ De Dronkenfchap ontdekt niet alleen dikmaals de
,, verborgene gebreken van een Man, en vertoont hen os
„ het haatelijkst, maar zij veroorzaakt dikwils feilen in
„ hem, waar toehij niet geneigt is. Daar is meer aarcigheii
„ dan waarheid in het zeggen van Süneca; datdeùron*
„ kenfchap geene gebreken baart, maar wel openbaart.
Dg
„ dagelijkfche ondervinding leert ons het tegendeel. Dg
„ Wijn brengt een Mensch buiten zich zelven, of lie.
„ ver, hij maakt zowel eenander Mensen van hem, dat
„ hij Dronken zijnde hoedanigheden zal hebben, die
„ hem vreemd zullen zijn , als hij nugteren is. Het
„ fchijnt of de Wijn der Menfchen ziel dan gebreken in-
,, ftort, die ze niet heeft, of ten miniten die zich niet
„ openbaaren, wanneer de tuigen door welker middel
„ zij moet werken, niet verdraait zijn door de kragtder
„ menigvuldige geeften van den wijn. Op deezen grond
„ rust een van de fraaifte zegwoorden, die ik ooit ge-
„ hoord heb , 't welk men aan Publius Strus toe-
„ fchrijft : qui Ebrium ludificat, icedit'i\Abjentem, die eea
„ Dronken Man befpot, beledigt eenafwezenden.
Zo werd de Dronkenfchap regelregtftrijdig met de w
„ den. De Dronkenfchap verduiftert, verbastert, beroert
„en bederft het verftand, 'cwelk de reden poogt te ver«
„ lichten, te zuiveren, op te helderen, en te verbeteren,
,., Maar behalven het kwaad, het welk de Dronken-
„ fchap uitwerkt in een Mensch, die werkelijk onder
„ haar heerfchappij is,heeft zij ook een kwaadaartigen
„ invloed op zjjn verftand, zelfs wanneer hij nugteren
„ is; want zij verzwakt het verftand allengs, dooft do
„ geheugen is, en maakt ons de gebreken gewoon, die wij
,, krijgen door ons dikwils in den wijn te buiten te gaan.
„ Ik kan niet afwezen van hier eene fpreuk van Vives
„ bij te brengen , die zo waar is als kort. Vinum Mi-
„ morice Mors:
de Wijn is het Graf der geheugenis.
Dit geheele artijkel, ziet men is vol van beweegredenen
en middelen, welke het gebrek der Dronkenfchap te keet
gaan, en de Drinkers aanfpooren moeten om hunnen on-
deugd te verbeteren. Het kan ondertusfehen zeer wel we"
-zen,datgeene van alledeezeredenenbi; veele Dronkaarts
die bedoelde uitwerking voortbrengt. Hoe dieper de ge-
woonte van zich Dronken te drinken reeds ingeworteld is,
•hoe bezwaarlijker de geneezing word, en hoelangennen
met zijne waakzaamheid moet aanhouden, om zijne drift
volkoomen meefterte worden. Horatius heeft al aan;
gemerkt.
35SS
„ ïk had onlangs de, eer van mi] in het gezelchap te
„ bevinden van den hupfchen Heer Trechter, en die
„ braave Borst deed ons en zich zei ven het vermaak van
.„ eens op te tellen hoe veel vogt er, zedert de laatfte
:„ twintig jaaren, door zijn keel geloopen was. Hetbe-
„ liep volgens zijne rekening, op drienëntwintig ftuk-
„ vaten zwaar-oud november Bier, zestien oxhoofden
„ Port à Pcrtfche Wijn, een halve ton dun Bier, ne-
„ gentien oxhoofden Appel wijn, drie glafen Champag-
„ ne en omtrent ook zo veel Bourgonje Wijn. Daaren«;
•„ boven had hij zijn deel rijkelijk gehad, van vier hon-
„ dert kannen Punch, zonder een oneindig getal zoop.
„ jes, kloddertjes, afzettertjes , preparatorium Stoma-
„ chi,
en klokjes, die hij op alle uuren van den dag ge-
•„ nooinen had, te rekenen.
„ Ik twijffel niet, of mijne Lezers zullen zich ver-
„ fcheide jonge lieden herrinneren, die al zo moedig
j, op die.rgelijke heldendaaden zijn, als mijn vriend
,i Trechte*.
. „ Onze hedendaagfche Philofophen merken aan-, dat
„men een algemeen verval van vogtigheid op den Aard«
„ kloot befpeurt. Zij fchrijven deszelfs oorzaak tóe aan
,-, degroeijende'wezens, welke veele vogtigheden, die
„ nooit totbaarevoorigegedaantewederkeeren, in bun-
•,>. nezelfftandigheideiddoen overgaan. Maar, met verlof
„ van die Heeren Philofophen, zij moeten het verflinden-
',, der vogtigheid ook vooreen goed gedeelte toeëigenen
„ aan een gtoot getal redelijke wezens , die hun voor-
„ naamfte voedzel uit het Nat trekken; voornaamelijkals
„ wij zulke Gasten met hunne Medefchepzelen vergelij-
„ kende, in aanmerking neemen, dat ze veel meer drin-
„ ken, dan hun, volgens hun natuurlijk aandeel, toe-
„ koomt.
- ,, Maar, wat hooge gedagten deeze zoort van Men-
„ fchenvan zich zelven mogen hebben , blijft het waar,
:„ dat een dronken Man bet affchuwelijkfte Gedrogt is
>„ dat de Natuur ooit voortgebragt heeft- In der daad
,, niets fchijntwanfchapener en veragtelijkerin deoogen
.,, vàn alle redelijke Menfchen als een Dronkaart. Bo-
„ Nosus, een Spanjaard van geboorte, en zeer genegen
„ tot den drank, deed zich twee hondert tagtig jaaren
„ na Christus geboorte, door het Leger in Gäulen tot
„ Keizer uitroepen, maar hij werd er geheel en al ver-
„ fiagen, en, op bevel van Probus opgehangen. Een
„ van zijne Vianden , hem aan de Galg ziende, noemde
,, hem een hangende Wijnzak, omdat hij zo groot een
„ liefhebber van dat vogt geweest was.
„ Ditgebrek.is verderfelijk voor het verftand, het Lig-
„ haam en de middelen van iemand, die er aan verflaaft is.
„ Wat het Verftand belangt, Dronkenfchap ontdektalle
.„ deszelfs gebreken.' Een nugter en bekwaam-Man kan,
-
„ door de kragt zijner reden , zijne gebreken verbeteren,
-ji'en degrillen en zotternijên, waar toe hij meest ge-
,; negen is, verbergen; maar de wijn befproeit de ver-
„ borgene zaaden van .dwaasheid en ongeregeldheid zo
■„ wel, datzij eerlang beginnen uit te fpruiten, enzich
„ zelf in haare volle kragt te vertoonen. D,e wijn zet
„ onze driften woede bij,-.>en geeft kragt aan alle voor-
,, werpen, die dezelve kunnen gaande maakep.
„ Wanneer een Jongman aan een ouden Philofooph
„ klaagde, dat zijn Vrouw niet fraai was ; zeide de Phi- ,
„ lofooph, doe minder Water in uwen Wijn , en zo zult
gij Haar haast,fraai waaken. Wijn verkeert on-
„» verfchilligheid in liefde , liefde in jalouzi , en ja-
„ louzi in dolligheid. Hij maakt van een goedaarti-
Quofemel eß hniuta recens, fervavit Odorem'.
1'efia diu: •
.. .
Het is zeer. gemaklijk zich eene ondeugd aan te wen-
nen, raaar.veel zwaarder valt heteene kwaade gewoon-
te te vermeesteren, inzonderheid als dezelve van veel ver-
maak der zinnen vergezeld is, en door kwaade gezel-
fchappen en voorbeeelden onderfteund word. Een ern-
ftig voorneemen om ziehte beteren kan alleen deeze zwa-
-righeid overwinnen, en dit voorneeemen kan door het
gezond verftand, den godsdienst, en het belang gelijke-
lijk onderfteund worden.
SU-LPHUR, zie ZWAVEL.
SüLPHUR LIJCQP0DII, zie AARD-MOSGtt
-ocr page 428-
sup;sür;
3SSP
•g ÜM ACH» of Sumack-Bom; in 't latijn Sumach;
ïkhiit; Rhu! coriaria
; in 't hoogduitsçh, Gerber-baum,
Forber-baum, Sleng-baum,
in 't deensch, en Sweedsch,
Zoorten. Daar zijn hoofdzaakelijk drie zoorten van
deezen Boom, als
u Gerneene Sumach', Rhuscoriaria, Dodon. Pempt.
jng,
; Rhus obfoniorum. Lobel,,- Ritusfolio ulmi. Bauh.
Pin.
414-■ (Rhus foliis pinnatis obtufiuscule ferratis ova<
libus fubtus viilofis.
Linn. Spec. Plant.)
2.  Virginifche Sumach; Rhus Virginianum. Ç.Bauh. ;
Evmimus foliis lanteolatis.
Groat. Virg. 17. ; (Èvonimus
floribus omnibus quinquefidis.
Link. Spec. Plant)
3,  Sumach met inijrthe bladen ; Rhus fijïvestris Plinii.
DoDON. ; Rhus Plinii mijrtifolia monfpelenflum. Lo-
jH..-; (Coriariafoliis ovâto obtongis. Linn. Spec. Plant.)
Plaats. De eer/Je soort groeit natuurlijk in dé warme
landen ; als in Italien, Spanjen , Provence, Langue.
dok, Griekenland, Kandiën, Sijrien, enz., op rauwe
berg» en boschagtige plaatzen.
De tweede zoort groeit natuurlijk in de Westindien, en
vrel bijzonder in het landfchap Virginien, en word wat
grooter als de voorige. Hier van is een medezoort, zijn-
de de Rhus augustifolium. C.Bauh. Pin.4.14. Prod. 158.
die hoo'fdzaskelijk van deeze niet verfchlit dan dat ze
fmafler bladen heeft.
De derde zoort groeit insgelijks in de warme landen,
als inProvence, Languedok, Spanjen, en elders-, zijn-
de een heefteragtig gewas.
Kweekhig. Alle de zoorten worden zeer .gemakkelijk
vermenigvuldigt door de uitloopers, die ze doorgaans in
menigte, voortbrengen ; ook kan de derde zoort door in«
legging der jonge takken worden voortgezet.
Ze begeeren alle een.goede, losfe, liefst zandagtige
aarde en opene plaats, ende beide eerfle zoorten, verdraa-
gen onze winterkoude zeer wel; dog de eerfle zoort is
wat tederder dan de tweede, en vereifcht derhalven een
goede, voor de fcherpe winden gedekte ftandplaats. De
ierde zoort, kan onze winterkoude niet wel tegenftaan,
moet om die rede, in potten of bakken geplant (taan.
de, s' winters in het Oranjehuis voor de vorst bewaard
worden.
Gebruik. De heide eerfle zoorten worden alleen bij ons
■"it liefhebberij en om de verandering van gewasfen , hier
^fdaar op een bekwaame plaats in de tuinen-, of in de
bosquets geplant, geevende, ihzonderheid de 'tweede of
virginifche zoofl, een zeer aardig gezigt, als de bladen zijn
afgevallen, dewijl de takken , die ruig en bruin ros van
Meur zijn, zich als dan volkoomen als Hertshoorens.
^ertoonen, zo dat men ze op eenigen afftand daar voor
Ä°ude aanzien.
De eerfle zoort van deeze Boom is zeer dien'ftig, en
Word aan veele plaatzen in de warme Landen, inzon-
s°nderheid in Spanjen veelvuldig gebruikt vandeLeer-
touwers, tot het bereiden van Leerste weeten, dejon'
£« wottelfpruiten en takken, waar toe die veel beter is,
a,s de eek oïfchors van eickenboom, die bij ons en elders
gewoonlijk , om dat men die't best bekoomen kan, ge-
pruikt word. Men zegt dat tot dien einde , deezen Boom
m Spanjen op de velden veel gekweekt word, en zulks
'net bijna even zo veel zorg als den Wijnftok; worden-
af. «e jonge'takken, jaarlijks uit den wortel fpruitende,
bijden grond afgefneeden , en gedroogd, vervolgens
«lfin gemaalen , en door gantsch Spanjen tot de leerbe-
reiding gebruikt.
f. r>e,u
■•, De bladen, vragten en zaaden van deezen 'Boom zij»
tterk t'zaamentrekkende, en worden gepreezen voor de
buik-enroode-loap, overvloedige vloeijingderaambef-
jcn, als mede voorde fchorbuit. Men maakt er tot dien
einde een dun afkookzel van, waar van de Lijder zomtijds
eenglaasje vol drinkt- Ook is dit afkookzel dienftigvoor
bet vuile (linkende tandvleesch uk fchorbuit ontftaande,
hetzelve daarmedegeivasfchen.
De derde zoort word alleen bij ons uit liefhebberij om
de verandering der gewasfen gekweekt; in de warm«
Landen gebruikt men die ook tot leerbereiding.
SUPERFICIES, zie OPPERVLLAKTE.
SUPERFOETATIO ; in'tgrieksch om^tis, als
of men zeide Overbevrugtiging, wanneer de Moeder oj».
verfchillende tijden verfcheidene Vrugten van ongelijke
dikte ontfing, welke de een na d'anderegebooren wier»
den.
Alhoewel de geheimen der Voortteefing in een ondoor-
dringbaar duisterheid zjjn verborgen en opgeflooten,
vereenigen zich echter de ervaarenheid en befpiegeling»
om de overbevrugtiging als onmoogelijk te doen aanmer-
ken, of ten minden zo bezwaaalijk te bevatten, dat da
ervaarenfte Natuurkundigen , er in 't algemeen de be«
ftaanbaarhèid van ontkennen. Het fchijnt, zo als Hif»
pockates heeft aangemerkt, dat na de ontvangenis zich.
den hals van de Baarmoeder toetrekt, en dat derzelvec
•opening of mond zich op eene wijze fluit, om niets meer
te kunnen inlaaten. Vervolgens kan het zaad niet meer
van de Baarmoeder door de Trompetten na het Eijernest
gaan, wiens opening op de Placenta door de aangroei-
jende vrugtgeflooten is; of, indien men wil, een-vrugtbaar
gemaakt Eij, kan niet meer door een dusdaanig gedopte
Trompet in de Baarmoeder koomen; want de Baarmoe-
moeder in die eerde tijden nog zeer klein en naauwzijn»
de, word er den bodem gemakkelijk van door de Pla-
centa
bedekt, die altoos grooter is naar maate dat de
Vrugt minder omtrek heeft; wanneer ten laatden de Vrugt
is aangegroek , zo doet die door derzelver gewigt den
bodem van de Baarmoeder zinken, die als dan niet meet
tegens den inwendigen mond overdaat, en bij gevolg zou»
de het zaad te vergeefs in de Baarmoeder koomen, de-
Wijl het de Trompetten niet meer kan bereiken, als daar
toe al te iaag met den bodem der Baarmoeder waar aan
zij gehegt zijn, gezonken zijnde. Memoir. de l'Ac ai.
mm.
J705.
SUPERPURGATIO, ook HijpercatUrfis genoeait,
is een overmaatig en al te fterk purgeeren.
SUPERSTITIO , zie BIJGELOOF.
SUPURANTIA, zie ETTERMAAKENDE MID-
DELEN.
SURDITAS, zie DOOFHEID.
SURIANE, in't latijn Suriana, is de naam van een
Kruidge was, 't weik door Vader Plumier, die ze in de
Franfche Volkplantingen in Amerika heeft ontdekt, zo«
danig is genoemt, ter eeren van Dr.JosEPFSuRiAN van
Marfeile, zijnde in zijn tijd een groot liefhebber der
Kruidkunde.
Kenmerken. Ze heeft een roosagtige Bloem, uit ver»
fcheiden Bloembladen beftaande, die in eene kringswij-
ze orde daan, uit welker Koker het ftijftjekoomt, 't welk
naderhand een Vrugt word,die doorgaans uit vier zaad»
huisjes beflaat, waar in vier rondagtige zaadjes zijn be-
flooten.
Zoorten. Daar is maar ééne zoort van deeze Plant be-
-ocr page 429-
sur. SUS; Sut. suit.
SURINAAMSCHE RATELSLANG, zie RATEL;
SLANGEN, ». III. pag. 2911.              '                  **
SURINAAMSCH GOUDHAANTJE, zie-GOUD.
HAANTJES, n. XLVI. pag. 917.
SUSPIRIUM, zie KORTADEMIGHEID.
SUTURA, zie NAAD.
SUTURA SAGITTALIS, zie RHABDOIDES.
SUTURA SQUAMEA, zie MENDOSA.
SUURDOORN, zie BERBERIS.
SUURJNG ; Suurling ; in 't latijn Aèetofa, van
Acetofus, 't welk fcherpzuur betekent; in't grieksch,,
ofv*«ïr«9'ov 'T in 't arabisch ,Aimahad,; in 't poolschÄag.
fiine; in'tdeensch, Surknal; in'titaliaanscb , Azederas;
in't engelsen, Sorrel; in 't fransch, OJ'etile, Saliettt; en
in 't hoogduitsch, Sauerampfer,. Amplierkraut, Sauer-
lump, Sumig.
Kenmerken. Dit zoort van Planten brengt een Bloem
voort zonder Blad, uit verfcheidene vezeltjes zamenge-
fteld, waar uit een zesbladige Kelk voortkoomt ; verrai-
gens verandert het fteeltje in een driehoekig zaad, zijn-
dein een vakje beflooten , 't welk uit drie bladen van
de Kelk beftaat, wordende de drie andere bladen ver«
welkt.
poorten. Daar zijn. veelerlei zoorten van Suurinf,,
Welke van de liefhebbers der Kruidkunde gekweekt wor-
den , dog men heeft,er maar drie of vier zoorten, wet-
ke verdienen tot het gebruik in de Moestuinen te wor-
den gecultiveert.
-i.Gemeene of groote Veld-Suuring; Acetofa praten'
fis.
BAUHtPï«. 14.; Öxalis. QoDON. & Lobul.; Oxalis
vulgaris folio longo. J, Bauhin. 2. 989.; Acetofa praten-
fis, florealbo.
Tournef. Infi. 502.; Acetofamoiitana, la-
to ari folio rotundo.
Bocc. Mus. 165.; (Rumex floribm-
dioicis , foliis oUongis fagittatis.
Lrarr. Spec^: Plant.)
2. Mëseovifche Suunng ; Acetofa ßerilio- mofcovitica.
Boeeh. Ind. alt. 2. 86".,' (Rmnexfioribus diocis, fsliis
ablongo-fagittatis, mas.
Linn. Spec. Plant.)
y.; Spaanfcke Suuring ; Acetofa Mspanica. Cam. Hort,
4.; Acetofa montana maxima. C. Bauh. Pin. 114.; Om-
lis ßjhatica maxima. J. Bauhin. 2.989.; (Rumex /f««'-
bus diocis, folUs obhngu-fagittatis, mas &fmnina. LiJVK.
Spec. Plant.)
4. Roomfche of' Franfchë Suuring ; Oxalis rotundifolia
hortenfis.
C. Bauh. Pïb.. 114. ; Tournef. Infi. 2'
Boerh. Ind. alt. 2. S6..; Oxalis rotundifolia. Dodon.1
Oxalis fativa franco rotundifolia repens. Lobel.; (P-ü'
mex floribus hermaphroditis, foliis hoftatis.
LiïJN- $!>sc'
Plant.)
Plaats,- De eer fié zoort, groeit in Neder- en Hoog-
Duitschland, Frankrijk, enz. in de weiden, en word
zeldzaam, in de.tuinen geplant, dan bij gebrek van de
andere.
                , ,
De tweede zoort, verfchüt niet van de voorgaande,
dan dat ze nooit.of zelden hier te lande bloeit; dezelve
groeit natuurlijk in Moscovien, en word bij ons dewijl'
ze niet in zaad fchiet,. 'tmeest gecultiveert.
De derde zoort, of fpaanfche Suuring; is eene veran*
dering van de voorgaande, daar aan ook in gedaante ge-
lijkende ,. dog heeft veel groo'er bladen, die in een
goede vette grond wel tot agtien duimen lang, en naar
evenredigheid breed =kunnen worden; dog men vind z
hier te lande zeldzaam, en men moet ze niet verwarren
m&ttet-weeds zoort, diede beste van allen is, om derzel-
ver grootteen aangenaam zuur, ook om dat die geen bloe-
men nog zaad voortbrengt. Deeze zoort groeit in iswic-
serland, Frankrijk, Spanjen, Hoog-Duitschland, enz.
mti
«S**
De Süfknïmt fmalle porfeleitt-blädeti; SurianafiHis
fortulacee
angustis.V1.VM.G11n.37.; Tkimelasafaciefrw
tes maritimus tetraspermos , fiere tetrapetalo.
H.Sloan.
yam. 138. hifi. a.p. 19. ; ^rèor amencana, falicisfolio,
frondofabemuäienfis.
Flukn. Jim. 44,; (Sanaraa. Linn.
P/acfr. Deeze Plant groeit natuurlijk aan de zeeftratï»
den van de Bermudos, Jamaika, enz.
Kweeking. Wil men dit Gewas bii ons kweeken, zo
moet men het zaad daar van, 't welk men uit derzelver
natuurlijke groeiplaats moet zier. te bekoomen, vroeg in
het voorjaar in een Broeibak zaaijen, en wanneer de Plan-
ten zijnopgekoomen, moeten ze zorgvuldig van onkruid
fthoon gehouden , endikwils met water verfrist worden,
ïn warm weer moeten de glafen van den Broeibak alle dag
opgezet worden, om verfche lucht bij de Planten te laa-
ien koomen, op dat ze niet te fpfllig opfchieten. Wan-
neer de Planten inftaatzijn, om verzet te Worden, moe-
ten ze voorzigtig opgenomen, en elk in eene bijzon-
dere kleine pot, met verfche ligte aarde, geplant, en in
eenBroeibak met run gezet worden ,inagt neemendê,om
se te befchaduuwen tot dat ze op nieuw wortel hebben
gevat, na welken tijd ze in warm weer alle avonden
behoorlijk moeten natgemaakt worden., In deezeBroei-
bakken können de planten tot in het najaar blijven, als
•als wanneer de nagten beginnen koud te worden,.. op wel-
ken tijd ze in deStookkas moeten gebragt', en in de Run«
bak gezet worden. Geduurende den winter moeten deeze
Planten warm gehouden worden, inzonderheid terwijl ze
jong zijn, anders willen ze in ons land, den winter door
niet tieten. In het eerfte jaar maaken ze. zeer weinig
VooTtgang , maar vervolgens groeijen ze vrij wel door ,
indien ze in den winter niet geftuit worden. Bij ons moe-
ten ze geduurig in de ftookkas worden gehouden, en in-
dien men2ßdaar4ndenRunbak zet, maaken ze des te meer
voortgang* Somers moeten ze veel lucht hebben, met de
glafen van deStookkas te openenden indien haare bla-
den met vuiligheid bedekt zijn,'t welk zodanige Planten
die in de Stookkas worden bewaart dikwils gebeurt, moe-
ten ze zorgvuldig met een fpons worden afgewasfchen ;
want dit verwaarloofende, zullen zij er niet alleen have-
loos uitzien, maar ookzeer iraag in haare groei jing. voort-
gaan.
Gebruik. Geen ander gebruik" is van deeze Planten
bekend» als dat dezelve door dien zij het gantfche jaar
door haare Bladen behouden , en geven a agt voeten
boog groeijen, eene aangenaame verfcheidenbeid in. de
Stookkas geeven.
SURINAAMSCHBASTAARD-OLIJPHANTTE.zie
©LIJPHANTJES (BASTAARD-), n. II. pag.Uß3i
SURINAAMSCH - BLOEMZUIGERTJE , zie
BLOEMZUIGERTJES, n. III- pag. 122,
SURINAAMSCHE BIJE , zie HONINGBIJEN,
fkVII. pag. 1119.
- SURINAAMSGHE HOMMEL, zie HOMMELS ,
m. VIII. pag. 1082.
SURINAAMSCHE KIKVORSCH , zie BLAAS-
XIKVORSCH.
SURINAAMSGHE MAKREEL, zie MAKREE-
IsEN , n. IV. pag. 1945.
• SURINAAMSCHE PADDE.zieKIKVORSGHEN,
». 1. dag. 1501.
                     .:•; r:i :.;.;•/".' t'si 'J
SURINAAMSCHE PHILANDER, zie PHILAN.
©ERS, ». .V.'Dng. 2fi8s. '■'■
                    r' .''
*J?J?^êAMS,CHE PL.ATVI5CH ,!. zie.pLATV.
laSSCHEN, ». I. pig. 2760.
-ocr page 430-
ߣfU.SÜ"V.SWA.SWB.                35f$
ép de Voorgemelde wijze afkookzeïs van, waar bîj roert
met veel nut wat kpelbladen voegt; dog hier bij dient
aangemerkt, dat men de lepelbladen niet lang moet Iaa-i
ten kooken , maar die op het laatfte er bij voegen „;
arïderzints vervliegen derzelver vlugge deelen , waar-
in de eigentlijke kragt beftaat
                                          ;
SUURLING-KLAVER ,• zie KLAVER-ZUUR- .^
LING. \ &-'
SUURLING-SAUS, zie SAUS.
SUVIÜNTU , zie MENSCHEN-EETER. £$
S WADEN-GRAS, zie GRAS, n. 18.fag.j32. ' \X
SWALUWEN, zie ZWALUWEN. s
SWALUW-STEEN, zie ZWALUW-STEEN. ~
SWALUW-WORTEL , zie ZWALUW-WOK?
TEL. " *
S WART, zie ZWART.                                            *-
SWAVEL, zie ZWAVEL,                                        '
SWEEDSCHE-ADDER ; Anguis parrus rtifescem
Aefping di&us.
Linn. Faun. 5uec.ATo.26i.; Afpis colora
ferrugineo.
Aldrov. Serp. 197.; (Cotuber Cherfea. LiNtf*'
Sijfl. Nat.) De Heer Linnœus heeft deezen vergifti-''
gen Adder, dien hij te vooren, op het berigt der Sma-
landeren , onder de Sweedfche Dieren had voorgefteld,;
eindelijk gekreegen, en als een bijzondere zoort van do
andere Adders verfchillende, afgebeeld en befchree-
ven. Zijn Ed. twijfelt echter, óf dezelve genoegzaam,
van de Franfche Aspic verfchillende zij; fchoon hif
kleinder is in Sweeden» afwaar het Landvolk hem A»i
ping
noemt.
Deeze Slang komt, in de wilgen-en elzen-bosfchjeï«
op laage plaatzen van Smaland voor; dog"men vind her«
'ook, hoewel zeer zeldzaam, in andere deelen van S wee-
den. Verfcheide Menfchen zijn aart deszelfs beet ge.'
ftorven ; want de wond is zeer doodelijk en het lid zwets
meer op dan van tiet bijten eens gewoonen Adders, gaanda
dit met een' gruuwelijke benaauwtheid gepaard. Men
heeft, om zich daar van te geneezen, den Voet in da
aarde begraven, den gekneusden Adder op de wond ge-
iegd-, het gebeet'ene gefneeden of doorgevlijmd; dog,
door het niet gebruiken van inwendige uitdrijvende mid-
delen, waarschijnlijk , is dit alles dikWils vrugteloós ge-
weest; weshalve de Boeren thans, indien zij in detoo*
nen daarvan gebeeten zijn, aanftonds die afhakken zege
Linnbus; willende liever verminkt zijn, danzichin'e
gevaar ftellen van een onvermijdelijke dood.
Deeze Sweedfche Adder is naauwlijks een fpan lang,'
vari dikte als een dikke Ganfe-fchaftof als het dunne end
van de pinkophetdikltej van koleur donker rood, dog
langs de Rug heeft zij een getande zwarte Streep, be-
ftaande als uit aan elkander gevoegde ruiten, waardoor
zij zich als een jonge Adder vertoont. Het Lijf is van
boven gedekt met een-en-twintig rijen, zeer kleine lang«
werpige Schubben, ieder meteen verhevene itrei-p ge-
rugd. De Kop is zeer plat, met eene roestkoleurige
vlak, van figuur als een hart getekent, dog bij de Neus«
gaten zijn fes witagtige plekjes. De bovenfte Lippen
vertoonen zich als een witte zaag; de Oogen zijn zeer
klein, en hebben boven de Oogleden, ieder, twee groo-
te Schubben; ook leggen er veel kleine Schubbetjes tus.
fchen de Neusgaaten en de Kruin. De twee Slagtan-
den die ingehaald kunnen worden, als de Klaauwen van
een Kat, ontbreeken aan deezen Adder ook in geenett
deele.
Deverfchillendheid in't getal der Schilden eri Schub-
ben, tuïfchen de«zen en de gewoone Europifche Ai-
Ff. »                        der*
De vierde xoorfheeFt korter eh rondagtiger blasen als
jlle de andere zoorten; en is bij ons bekend onder den
jiaam vanfranfche Suuring, Dezelve groeit in Switzer-
land, Savoijen, Provence, Languedocq, enz. opfteen-
jgtige plaarzen,
Hv/eeking. De voortteeling van de drie tirfie soorten,
eefchied door fcheuring in de gewoone planttifd, in het
voorjaar ,• hoewel de tafle en derde zoort ook' door het
2aad kunnen voortgezet worden, maar dit doet men zel-
den, dewijl de vermeerdering door fcheuring gemakke-
lijker is. Men plant dezelve op een bed, van tien tot
twaalf duimen diftantie , of hier en daar aan de kanten
van bedden en elders. De vierde zoort, word meestentijds
door het zaad voortgekweekt, het welk in 't voorjaar,
dog inzonderheid in de maanden junij,julij en augustus,
tot herfst en winter-Suuring, niet al te digt gezaait word,
dewijl het voorjaar gezaai ligt tot zaad-fcbiet, en dezelve
zeer wel tegens de winterkoude kan, dog dient evenwel
tegens de fterke vorst met eenige ruigte tusfchen beiden
befchermt te worden. Zommige houden het zuur van
deeze zoort, zagter en aangenaamer ', als dat van de an-
dere zoorten.
Het zaad word gemakkelijk van de opfchietende zaad-
ftengen gewonnen, die men, wanneer het zaarfrijp is, af«
fnijd en-droogt, vervolgens het zaad uitwrijft en opeen
drooge en luchtige plaats bewaart. Het zelve blijft twee a
drie jaaren goed. Alle de zoorten van Suuring beminnen
«en goede, losfe, vette grond, en een opene ftandp laats.
Huishotidelijh gebruik van ds SüuHng.
Dit Kruidgewas word in de keuken menigvuldig ge-
bruikt, tot veelerlei faufen bij vleesch en visch, en de jon-
ge bladen als toekruid bij falade. Ook vèrftrekt het tot
een ingrediënt in de meefte Joepen. Onder fpinagie ge-
ftoofd, geeft het aan deeze keuken-groente een zeer ver-
frisfehende en verhevene fmaak. Hoedanig men een
Suuring-faus vervaardigt om bij Tarboth, Schol, en vee-
lerlei andere Visch teeeten, zie op het artijkelSAUS.
Suuring met Eilen.
Neemt een goed gedeelte fuuritig, na dezelve van de
iteelen gezuivert en gewasfeben te hebben , zo doet ze
in een fteenen pan met een goed ftuk boter en wat zout ;
gaar en week zijnde, zo neemt vier, zes of meer eije-
ren
na maate dat gij fuuring hebt, klopt dieterdeegen
en roert ze terwijl de fuuring nog op het vuur Maat er
onder, fchept ze dan op een fchotel en legt er eenige
hard gekookte eijers aan kwartieren gefneeden op j is.
fmaaklijk en gezond.
         . .
Geneeskundig gebruik van de Suuring.
He Suuring
is een zeer gezond bloedzuiverend kruid,
en inzonderheid dienftig voor Menfchen die van een heet
temperament zijn; want het heefteene verkoelende hoe-
danigheid , bedaart de gestende Tappen, en lescht den
dorst, wesbalvenhetoolun de meesekoortzengebruikt,
van vee! dienst is. Men ksokt het zelve tot dien einde
in dun vleeschnat, weij, of karnemelk , en giet het af-
kookzel door een doek of teems, 't fap er wel uitdruk-
kende, waar van men drinkt. Ook word de Suuring ge-
preefen als een deftig middel tegens de fcheurbuit, inzon-
derheid te gens de heete fcheurbuit, dat wil zeggen, voor
2odanige fcheurbuitijke Menfchen die van een heet tem-
perament zijn ; ten dien einde, nuttigt men dezelve dage-
lijks ia de fpijzeop allerhande manieren, 0fmej1r4a.ak.te1
-ocr page 431-
SWE.SWÏ. Sm,Sî]Bi
358*
SlJCSIJ^Sgt.SlJM.
■SIJ.CNITE3, zie -PORPHiJRSTEEN. •
SIJFELÂ ASRJLANG ; Ssrpens exauißtisßma Ceijianïcd
Malpolm diiïa. Sera-Mut. 11. ;. Coluber fibilans.
Link!
Syß. Nat.) Deeze Slang onder het geflagt der Adders
behoorende, is door Seba afgebeeld , zijnde zeer. fier«
lijk getekent., en over 't gantfche lijf als met fnoertje3
gebandeerd, op een ligt blaauwen grond. De geiene dis
zich in het Sweedsch Vorftelijk Kabinet bevond, was,
blaauwagtig met zwarte bandeerzeis, van onderen wit,
Deeze komt uit Afia.
SIJLVA, zie BOSCH,
SIJMPASMA , zie DIAPASMA en PHAENIG-
MUS.
SIJMPATHIE. Sympathie, beduid eigentlijk zekere,
overeenkomst tusfehen twee lighaamen, door welke zij
bij een gebragt, zich vereenigen; bijvoorbeeld, tusfehea
bet goud en kwikzilv-er is zulk eene Sijmpathie, dat zij
zich terftond vereenigen, terwijl die zelfde kwik op ijzer,
gelegd, op glas en dergelijke, er over henen rolt,,en als
hebbende geene. overeenkomst dezelve onaangeraakt laat
leggen; die tegengeftelde eigenfehap, noemen de Wijs«
geeren Antipathie. Het is de kwik met het goud alleen
niet, maar water en zout welke zich vereenigen door Sym-
pathie,
daar water en.-«lie te zaamengevoegd eene fterks
antipathie.te kennen geeven, Wanneer de Wijsgeeren
zeggen, dat dit van de aantrekking-of afftootings-kfach!
afhangt, noemen- zij, flegts de tocht der werking., maat
leggen de zaak niet uit..
In het algemeen heeft men gefield, dat er was eene
Sijmpathie tusfehen-veele , fchoon verre van eikanderen
afftaande lighaamen , zelfs.van de Planeeten op elkande-
ren, en op onderfebeidene M'enfchen; en daar uit heeft
men duizendérlëi uitwerkingen willen ontvouwen,wel:
ker duisterheid nogthans even groot gebleven is. .
Het woord en werking der Sijmpathie.is met meer gst
voeglijkheid in de Geneeskonst ingeleid, vooral in dePhij-
ßologiey.enmen zegthaarp]aa.ts
te hebbes, wanneer ver«
afgelegene deelen uit eene zelfde oorzaak lijden; en men
weet tbans.dat door middel der zenuwen,die verwonderlijk
keuitwerkzels veroorzaakt worden. Eene fchrik doet het
hart kloppen,de lip trilt.de ftem word geftremt,de Jeden be-
ven,em. Het is de zenuw van het agtltë paar,die alle dee-
ze zaamenloöpende uitwerkingen maakt en zo vervolgen?»
Men ziet hier uit zeer klaar, dat die deelen door Sijm-
pathie
aangedaan worden, welke met de. zelfde zenuw-
takken vereenigt zijn; men moet hier over leezen
Vieussens de Nervis, Willis en Monro, weikers
uitmuntend iliik over de zenuwen , door den beroemden
Geneesheer Coopmans in het la'tijn overgezet is, en't
welke onze Nederlanders met deszelfs aanmerkingen,
thans in hét- nederduitsch leezen können.
Zo even hebben wij met een woord gezegt, dat men
ook, in de geneezing van ziéktens gebruik beeft willen
maaken van' de kracht van Sijmpathie, waar door ver-
febeidene geneesmidden moesten werken, zelfs op een
grooten afftand op ons lighaam.
Hét is der moeite waard , hier over te leezen , den
Grooten Baco Vurulamius, Nat. Hifi. Cent. V. pag,
202. etfeq.vol'. 3.
Hij befcnrijftallerlei armbanden, bracelets en ^derge-
lijke, welke verkoelen, verfterken ofopenen; hijprijst
dus paarlen of koraal, of fhikjes lapis lafuli aan. Om te
verüerken, amber-kraaleii, van ij voir, van orange en
aloë hout, eerst in roofenwater geweekt ; om te openen,
kraaien van paeonis of calmoes,enz. ' Het is met onwaar
äers,, isHaâuwlijks noemenswaardig; dog men heeft.a.aa
àefa Sweeàkhen Jespïng, behalven zijne onthouding.in
vogtigeplaatzen, ook gevonden, dat betlaatfteGeu'richt
der Buikfchiiden aan den Staart, met een zwarte Vlak
getekent is, en die groote Vlak op den Kop, maaktze
ook duidelijk te onderfcheiden vandegewoone adders,
die een Vlak hebben als een piekijzer, welke het begin
is van den fchakel der Rugge-Vlakken. Zelden vind men
deeze ook zo bruin rood. Linnäus verbeeld zich, dat
fret de ijzergraauwe of- roestkoleurige Aspis zij van. Al-
ipROVANDUS.
SWEET, zie ZWEET.
SWIETENIA , dus word, een Geflagt van Böomen ,
door de Hr. Jaquin genoemt, om den naam te vereeu-
wigen van den vermaarden'Heer Baron van Swteten,
Xijfartz en Raad van haare Keizerlijke Majesteit, in den
jaare 1773 » fcboon in een tainelijken ouderdom, nogtbans
te vroegtijdig, ten aanzien van het nut dat hij de Maat-
.fchappije beeft toegebragt, geftorven. Dien voortreffelij-
ienHoogleeraar.beeftniet alleen de Geneeskunde te Wee-
jien eenen .nieuwen luister bijgezet, maar ook aldaar.de
Kruidkunde aanmerkelijk bevordert, dewijl hij bij de
Keizerin heeft weeten uittewerken, dat de lioogefchooi
dier Stad met eenen Kmidtuin voorzien is. ' '
Kenmerken. De kenmerken van dit Geflagt beftaan, in
Een Kelk die in vijven is.gedeeld, met vijf Bloemblad-
jes, een cijlindriacb HoningbaKje met de meelknopjes
aan zijnen mond; het Zaadhuisje.mei vijf hollighe.den,
iioutig, van onderen gaapende, en gewiekte Zaaden,
die op eikanderen leggen, bevattende.
Zoorten. De eenigfte zoort is de Boom, die liet zo
bekende,, dog niettemin kostbaare Mahordj-Jmut uitlee-
xert. Browne had denzelven voorgefteldonder den'naam
van Cedrela met gevinde bladen, verflrooide bloemen, m
welriekend hout;
Catesby in Car. II. tab. 8i. beeld hem
af, en noemt hem Boom met bladen die gevind zijn zonder
'Mud aan't end, de rib aan de eene zijde uitkopende, met
Men groote hoekige vrugten gewiekt- zaad. (Swietenia.
Jacq. Amer. 127. Lifn. Syß. Nat. XII.)..
Be.fchrij.ving. Door de Heer Ja-cqjjin word deeze
JBoom op de volgende wijze befclireeven. Het is een
Jïooge, .zeer takkige Room , die een aanzienlijke kroon
maakt, hebbende de Bladen uit Iancetswijze. Vihblaad-
jeszamengefteld, wier getal doorgaans drie. of'vier, -zel-
den vijf paaren is, zijnde eenigzints krom., anderhalf
duim lang. Uit de ox.efs der bladen koomen plätagtige
trosfen voort, doorgaans-van agt witteBlöemen, van de
gezegde hoedanigheid... Het zaadhuisje is, zeer groot, ei-
.Tond', ffomp, van buiten roestkoleurig, van binnen in
v.ijf bolligheden verdeeld met-zeer dikke houtige klep,-
penv Ieder heiligheid bevat-verfcbeidëne Zàaden., diè
een vliezige wiek hebben , langwerpig en ftomp. De
Blcemis-derha/v-en als die van deMëiid en de Vrugt als
die va-nde Cédrela,-, merkt hij aan. Het groeit op ue
voorfie der Vooreifanden van Amerika. Hét Hout is
iood vankolèur, hard en zwaar, zeer bekwaam om te
polijften, wordende derhalven .zeer veel tot Kabinetten
en ander Schrijnwerk gebezigd.
SIJALISMÜS, zie PTIJALISMUS.
SIJALOGRAPHIA, zie SIALOGR4PHIA.
SIJBERISCHE HONDEN, zie HONDEN, pag:
2087-
SIJBERISCHE KROK-LATHIÏRUS , zie LA-
THURUS., ». 17. pag. 1770.
SIJBERISCHE MOL, zie MOLLEN, ». IL pag.
-ocr page 432-
srjM.
SIJM.--SIJNT.                       -355?
Êbijnelijk, dat alle, hals, hoofd, arm en hand'vercier-
zels op deeze wijze in gebruik,geraakt zijn, en vervol-
gens in de zulke veranderd zijn, die eeoige toverkracht
fn zich hadden, gelijk de airaras, en amukta, eindelijk
geheiligde vercierzels gelijk wij nog bedendaagscb onder
ds Roomscbgezinden zien draagen. Dit is door den
Grooten Bacon, zo fraai behandeld, dat wij denLee-
zer derwaarts wijzen moeten.
De. Ridder K. Digby, heeft in den jaare 1660 te
Jlontpelier eene Redenvoering in het fransch gehou-
den, over de Sijmpathetifihe poeder, daar wij onder Poedtr
pag.
2780 reets van gefprooken hebben, deeze is ver-
volgens vermeerdert uitgegeeven door Laur.Straüss,
die haar in't latijn heeft overgezet, en ge voegt bij het
Theatrum Sijmpatheticum 1662 4J0. Amfl.
Of fchoon het zeker was, dat de kracht der geneezing
van deeze poeder alleenlijk af hong van de Natuur zelr
ve, die flegts door verkeerde middelen verhinderd in
haare poogingen, door de rust, die men haar gaf, de.
geneezing bewerkte, bleeven nogthans Mannen van den
eerden rang in de Wijsbegeerte in dat vooroordeel han;
gen. Boyle , die Groots Wijsgeer, toont zijne ligtge-
ioovigheid in dat miidel. Op. Om, vol. 1. p. 222. alwaar
deeze woorden gevonden worden. „ Verfcheidene Ge
j, neesheeren, en andere braave lieden hebben mij ver-
„ zekert, veele proeven met een gewenschten uitflag
„ gedaan te hebben met de SijmpathetifiJie poeder, wij
„ zelven zijn ooggetuigen daar van geweest. Hij voegt
jt er vervolgens bij, dat hij ook dikwils dezelve en de
,, unguent. armarium, ofwapenzalve, onnut, bevonden
„ hadde, zo dat ik niet durf verzekeren dat deeze mid*
„ delen geheel en al van kracht, ontbloot zouden zijn;
pag, 11%.
De Poeonie'wortel, als een SijmpMetifch 'middel ge-
bruikt, moet vooral onder zeker gefternte uit den grond
genoomen, bij voorheeld als den afgaanden Maan door
Arius gaat.
Op dezelfde wijze genas Mr. Des Grandfrez te
Grenoble, de vallende ziekte met de wortelftukjes om
den hals, armen en beenen te binden; ih.
Men zoude moeten leezen Petrus Servius over de
wapenzalve, of liever Dominicüs Panarvla, fafcicu-
lus Arcanorum ;
hoe het zij, het fchijnt dat men in den
laatstleden eeuw zeer veel op gehad heeft met al zul-
kegeneesmiddelen, en dat zij gelooft-zijn geworden,
door de eerfte Mannen van de Faculteit; gelijk vervol-
gens uit-Boïle. ib p. 530. Ujefulnes of Nat. Phikfophij.
part. 2. e ff. 5. ch, XI. blijkt. Thans zijn wij allen ge-
leezen van- die dwaaze verbeelding, het gemeene volk
alleen houd er zich mede op, en bier en daar een To-
verdoktor.
' De inwendige en uitwendige Geneeskunde , zijn op
v3ste gronden gebouwd, men dwingt de ziektens niet
door hevige geneesmiddelen , en men bederft de zwee-
fen niet door te veel zalven, men tragt de natuur te bel-
Pen, en op deexe verftandige wiize zijn de Poeder der
empathie
,.en alle die Tovermiddelen uit de-Geneeskun-
kunde velbannen.
S1JMPHIS1S, zie CONCRETiO.
SljMPHIJTÜM PETR.ÏSUM, zie CORIS LINN^I.
SJJMPTOMA, veeltijds word dit woord met dat van
teken verward , en men neemt het voor een teken of ver-
zameling van tekenen eener
ziekte,welke derzelver aart
en hoedanigheid aankondigen , en waar door meli ODï;
'deelt wat er de uitkomst van zal zijn.
In deezeü zin word hef delirium als een Sïjmptofna van
de koorts aangemerkt. De fmerte, het \vaaken, 't flui-
meren, de ftuipen, de opftopping van water, de moeje-
lijke ademhaaling, bezwaarlijke dporflikking, hoest-,
fmaakeloosheid, walging, dorst _, fhuwtens, loop, bard-
lijvigheid, droogte en zwartheid der tong, zijn de voor«
naamfte Sijmptoma's, van zwaare, kwaadagtige en ont-
ftekende ziektens-
Boerhaave geeft een'nauwkeuriger denkbeeld van
de Sijmptoma; alle ongemak tegens dê natuur, welke
uit de ziekte als derzelver oorzaak voortfpruit, zo dat
men ze echter van de ziekte zelve kan onderfcheiden,
is eigentlijK een Sijmptoma vm die ziekte.
SIJNOCHüS , zie FEBRIS CONTINENS en E-
PHËMERA PLÜR1UM DIARUM.
SIJNNAÜW, Vroimenmantel, in latijn Akhimilla,
dusdaniggenoemt, zegt deHr.Miller, om dat dezel-
ve bij de Alchimisten vermaard is.
Kenmerken. Derzelver Bladen zijn getand, de Kelk
der Bloem is ih agt verdeelingen verdeelt, hreidende
zich in de gedaante van een ftar uit. De Bloemen
ftäan in trosjes aan de toppen der fteelen. De Zaadhuis-
jes bevatten elk, voor het grootfte gedeelte, twee Zaa-
den.
Ziïorten. Daar zijn verfcheidene zoorten vandit Kruid-
gewas, die weinig van de gemeene verfcbillen, behal-
ven twee of drie zoorten die in Oostindien te huis hoo-
ren , dog bij ons zelden als nooit gekweekt worden.
Wij zullen ons om die reden alleen, bij de gemeene zoorc
bepaalenv
Gemeene Sijnnauw; Alchimilla vulgaris. C. Baveik.
Pin. (Akhimilla faliis lobatis. LtSN. Spec. Plant.)
Befchrijving. Dit Kruid brengt ruige Bladen voort,
die aan lange fteelen zitten» welke uit de wortel fpruï-
ten, gelijkende deeze bladen zeer wel na die van de
Malva, dog zijn veel vaster, meerder gekrult, en in
agt of negen: kanten verdeeld. Tusfcberc het midden
derzelver, verheffen zich boven uit de fteelen grootere
bladen, welke dun, ruig, rond, en takagtig op haare
punten zijn , en vertoonen in meij en junij kleine fter.
rebloemtjes, met vier buisjes,, welke bleekgroen van
koleur,- dog zomtijds'ook wit zijn , en even eens als
kroontjes* bij malkanderen ftaan ,• deeze Bloemen ver-
gaan zijnde, volgt een klein, dun, rond zaad, er ge-
noegzaam als het zaad'van-de papaver uitziende,,geelag.
tig van koleur.
Plaats. Dit kruidgewas koomt van zelven voort, in-
de vogtige-weiden en aan de kanten der flooten , in Ne-
der en Hoog-Duitschland, Engeland, Vrankrijk , enz.
Kweeking. Wil men het zelve in de tuinen kwee-
ken, dat zelden gefchied, zo-vermenigvuldigt men dezel-
ve door fcheurihg der wbrte'lfpr'tn'ten in maart of april,
die men dan op één voet afftand van malkanderen zet.
Dit kruidgewas verkiest een goede,,, losfe, .vette grond'
en opene ftaradplaats.
Gebruik. Aan de Bladen van dît kruid', word'een maa>
tig afvaagende en zamentrekkende kragt toegefebreeven,
en gepreezen »oor in-en uitwendige wonden, overvloe-
dige ftondën , wittevloed, en breuken der Kinders, in
decoélien en infufien gebruikt. Ook zegt men, dat 't ge»
ftampte-kruid, of gedestilleerde water daar van , op de
geilenkte Borften der Meisjes gelegt, dezelve wedei
hard maakt,
SIJNONIMA , zie MEERNAAMEN.'
SIJNOSÏEOLOGIA , of SijnosteograpMa, is dat ge
F ff 3                 deei.
-ocr page 433-
• SIJN. SïjR.SIfS.
ren en groeijen; beminnen taamelijk veel vogt ,Ten kun-
nen onze winterkoude wanneer die niet over fel is zeer
wel tegenftaan; dog de derde zoort is iets tederder als de
twee overige.
Gebruik. De eerfie zoort, met derzelver veranderin-
gen, word wegens derzelver fierliike en aangenaam rui-
kende, geaairde, groote Bloemtrorfen, die ze in maij
voortbrengen, veel in de Tuinen, Bosquets, aan da
flootskanten, en op andere bekwaame plaatzen geplant.
De tweede er. derde zoorten, die ook purperroode, maar
kleinder fierlijke Bloemtrosfen voortbrengen, worden
meest alleen in de Bloemtuinen, op de Rabaten en el-
ders geplant. Men kan er ook laage Scheerheggen van
planten, inzonderheid van de tweede zoort, maar dan
geeven ze weinig Bloemen,
SIJRISCHE MARUM, zie MARUM, n. 3. pag.
IW5-
SIJRISCHE MEDICA, zie MEDICA, ». 2. pag.
2001.
SIJRISCHE MEIJTOR.zie MEIJTORREN, ni
IV. pag. 2104.
SIJRISCHE NAGT-VIOLIER, zie NAGT-VIO-
LIEREN, n 2. pag. 2254.
SIJROOP. Syroopen zijn verzadigde ontbindingen van
fuiker, in water , of wateragtige of wijnagtigetrekfels,
of in fappen gemaakt. Zij werden voor deezen aange-
merkt als Geneesmiddelen van veel grooter belang, dan
zij thans gehouden worden tezijn. Voor eenige jaaren
gebruikte men de Syroopen en gediftileerde Wateren,
als de groote veranderende middelen, in zo verre, dat
men de uitdrijving van eenïg kwaad vogt nooit onder-
nam, voor dat men het zelve, door een behoorlijk
beloop van deezen, te vooren geregeld, tot de uitdrij-
ving bereid hadt. Hier uit ontftond die overbodigs
verfaameling van beiden , die wij in de Apotheeken
ontmoeten; en in elk derzelven zijn gelijke misfla-
gen begaan. Want gelijk er eene menigte van gedifti-
leerde
wateren werden zaamengefteld van ftoffen , die
onbekwaam waaren, om een ige kragt aan den Helm over
te geeven ;zo zijn er ook eene menigte van Syroopen be-
reid van inmengfels, welken, in deeze gedaante,niet
in genoegzaame giften kunnen ingenomen worden, om
'hunne kragten uitteoffenen ; want twee derden van ds
fyroop beftaan uit fuiker, en het grootfle deel van ne£
overige derde, is een wateragtig vogr.
Thans worden de Syroo/xwvoornaamelijk aangemerkt,
als gevoeglijke voervogten voor kragtiger Artfenijen,
en gebruikt om drankjes en koeldrankjes zoet te maa-
ken; om de ligter poeders tot ßikbrokjes en pillen te
maaken ; of voor flibniddelen, en andere diergeüjke
oogmerken. Sommigen kunnen ook niet ongevoeglijk
als Geneesmiddelen zelven worden aangemerkt; ge-
lijk die van faffraan en Rhynbezièn , of bezien van
Hartsdoom.
SIJROOP van ALSSEM, zie ALSSEM-
SIJROOP van DRUIVEN, zie RAISINE.
SIJROOP van MAANKOPPEN, zie DIACODI-
ON.
SIJSJE, Cijsje. Dit Vogeltje door de Hr. Linnjeus
onder het Geflagt der Vinken geplaatst, word van
de Ouden Spinus of Ligurinus genoemt , in 't franse!«
Tarin; (Fringilla regimigibus medio luteis, primis qui'
tuor immaculatis; reüricibus bafi fiavis apice nigris.
LiNN»
Faun. Snee, 203 ) Gesnerus maakt hier zeer oneigen
hetzelfde Vogeltje van als deKanarie, het is waar ) dat
bf
Sîjff.
35»tJ
àee]teva.n AeOstiograpJiia welke van de gewrichten, of 2a3
menbinding der Beenderen handelt. Boerhav.
Dit woord is zamengefteld van het grieksch« <rw,
met, oïtêov, been, Aoyot, Verhandeling van de ge.
•»richting der Beenderen.
SIJNOVIA; Ledewater; is een fterke vloed vaneen
wateragtig wezen, zijnde zeer gemeen bij de beledigin-
gen der gewrichten, en aan de zenuwagtige enpeezige
deelen.
SIJNTÄXIS OSSIUM ; Dijarthrofis ; dusdanig word
het verbatui der Beenderen van s'Menfchen ligbaam
gënoèmt, tot vastheid of beweegbaarheid der deelen,
-SIJRENA, zie MEERMIN.
S1JRINGE-BOOM; Nagel-Boom; in'carabisch, Sam
lach;
in't italiaansch, Azura; in 't latijh Sijringa, Li.
lac ;
in 't fransch, Qjieue de Renard ; in 't engelsen, Pipe-
tree;
in 't deensch Sijringe Trai; en in't hoogduitsch,
Sij rings-Baum, Spanifcher Flieder, Hollunder-Baum en
Welf cher-Holler. De Heer Miixer leid de Naam van
Sijringe af van het griekfcbe woord Sug^vjjj, een Buis
betekenende, om dat de takken van deezen Heefter,
wanneer de pit er is uitgenoomen., dienen kennen om
pijpen te maaken voor fpuiten.
kenmerken. De Bloemen van dit Heeftergewas beftaan
uit vier of vijf bladjes, welke in de rondte ftaan, en zich
uitbreiden in de gedaante van een Druiventros ; uit de
Bloemkelk van ieder deezer Blöemem, koomt het ftijltje
voort, het welknaderhand een rondagtige vrugt-wörd,
in vier celletjes verdeeld, dié veel kleine zaadjes be-
vatten.
Zoorten. Daar zijn hofdzaakelijk drie zoorten van, dit
uitlandsch Heestergewas, waar van als dan nog verfchei-
de veranderingen, als met witte, meerden mindonke^-
roode enpurpere Bloemen, bonte Bladen, enz.
         
■i. Gemeene Sijringe-Boom; Lilack. Dodon. ; Sijringa
flore caerulea, fivt Lilac.
J. Bauhin. i. 204.; Sijringa
caerulea lufitanica.
Lobel.; (Sijringa foliis ovato cordatis.
Linn. Spec. Plant.)
2.  Sijringe uit Perfien; of Perfiaanfche Jasmijn; Sij-
ringa perßca foliis integris.
Heem. H. Lugd. Bat.; Li-
lac ligustri folio.
Tournef. Infi. 602. Boerhav. Ind,
■ uit. 2. 221.; Agem Lilac perficum. Corn. Canad. 190.;
Jasminum perficum foliis non laciniatis. Suth. Hort,
Edimb. 169.; [Sijringa foliis lanceolatis.
Linn. Spec,
Plant.)
3.  Sijringe uit Perßen, of Perfiaanfche Jasmijn met
gefnippelde bladen ; Sijringaperftcafoliis laciniatis.
Herm.
Jïort. Lugd. Batav. ; Ligustrum foliis laciniatis. C.Bauh.
Pin. 4.26.; Lilac laciniato folio. Tournef. Infi.; Agem
Lilac perficum incifo.
Corn. Can. 188.; Jasminum per.
ficum foliis laciniatis.
Suth. Hort. Edimb. 169. -^Sijrin-
ga foliis lanceolatis integris laciniatis que.
Linn. Hort.
Cliff.
6.)
Plaats. De eerfle zoort, of gemeene Sijringe-Boom,
groeit natuurlijk in het wild in de Oosterfche Landen.
Van het zelve zijn drie veranderingen, als met blaauw-
agtig purperroode , àschverwige, en witte Bloemen,
Ook heeft men nog twee veranderingen ten aanzien van
de Bladen, te weeten, met geel en wit bonte. De
tweede en derde zoorten, dat maar veranderingen van
'inalkanderen zijn, groeijen in Perfien, enz.
Kweeking. Derzelver vermeerdering gefebied dcor
uitloopers, die ze doorgaans in meenigte voortbrengen.
Zij willen in allerlei goede, losfe gronden zeer wel tie-
-ocr page 434-
TÂÀ/                            '3,587
verkortingen der Ouden gevonden,. waar van dè vol-
gende de voornaamfte zijn. In de Romeïnfche in-
fcriptien betekend T. dikwils Titus, Tribmus, Turma;
T. G. Teflamenti Caufa. T F. Tefiamento Fecit, Titu-
lum Fecit.
T. P. Titulum Po/uit. T, R. E. S. P. R.
Terra Regefta Ex Sua Pecunia Refiituerunt. TR.PL,
DESS. Tribuni Plebis Deftgnati. Op de Romeinfche
Munten betekend T. Titus- of Tiberius. TER. Te-
rentius o? Tertius.
TEMP. Temporum. T. MILIT.
Tribmus Militum. TRIUMPH. Triumphator. TR, P.
of TRIB. POT. Tribunitra Pbtefiate. TREB. Trebo-
nianus.
In de Mufijk beteekend de T tutti, 't welk wil zeg«
gen alle te zahmen, en is dus tegengeftelt aanhetwoord'
folo of alleen, 't welk door een S word uitgedrukt.
TAAK , betekend zo veel als aangenoomen of op-
gelegd werk;
en het is in die-zin dat men zegt, zijn»
opgelegden of vaorgenoomen taak afdoen.
TAAL. Volgens de Hr. Frain du Tremblay trat- '
té des Langues chap.
2. is het geen men Taal noemt,
een vervolg of verzameling van eenige klanken, be-
kwaam om zichzaamen te vereenigen, waar van zich een-
Volk bedient om de zaaken te betekenen, en om zich de
gedagten medetedeelen ; dog die door haar zelvenonver-
fchillig zijn,om de eene zaak of gedagten eerer daneene
andere te betekenen. Of wel eene Taal is liet zmmenge-
noomene der gebruiken die aan een Volk'dienstig zijn,
om de gedagten door de Stem uittedmkken.
Zie ook op
SPRAAK.
De groote Philofooph" Ch. Bonket heeft fn zijn
uitmuntend werk, dat tot tijtel voert Contemplation de
la Nature,
zulk eene fraaije verhandeling over- de Taal
der Beeften
gegeeven, dat wij denken onze onderzoek-
lievende Lezers dienft te zullen doen, het zaakeil jkffe
daar van in. onze fpraak vertolkt,, hier eene plaats te
gunnen.
Wanneer men vraagt (zegt dien Heer) of de Bees-
ten eene taal hebben, moet er zorgvuldig onderfcheid
gemaakt worden tusfehen twee zoorten van taaien, de
natuurlijke,. en de kunfligc. — Tot de eerfte zoort
behooren alle de teehens door welke een Dier, 't geen
inwendig in hem omgaat, te kennen geeft. Dan wil-
len wij ons bepaalen aan de klanken alleen ; dan zat'
de natuurlijke Taal eene verzameling weezen van klan-
ken, die niet onderfcheiden zijn i volkomen dezelfde in
elk Dier van dezelfde zoort, en dermate verbonden aan
de gevoelens die- z\\ uitdrukken, dat nimmer dezelfde
klank, twee tegen elkander overftaande gevoelens zal
te kennen geeven.- De kunfiige Taal daarentegen, zal
een zamenvoeging zijn van onderfcheidenc en willekeu-
rige
klanken, welke geen ander verband hebben met
de denkbeelden die zij uitdrukken-, dan 't geen voort-
komt uit het onderwijs, en (leunt op de gemaakteover-
eenkomst; zo dat dezelfde klank het teken könne zijn
van zeer verfchillende, ja zelf tegen elkander overge»
ftelde denkbeelden.
                                                        \
De kunfiige Taal is eigentlijk 't geen wij de Spraak'
noemen. De Menfch is het eenigfte Dier dat /preekt,
en dit wonderbaare voorregt geeft hem het bewind
over alle de Beesten. Door de Spraak regeert hij de
geheele natuur, klimt hij op tot zijnen Godlyken
Maaker, befchouwt, aanbidt en gehoorzaamt Hem.
Door de Spraak kent hij zich zelven, en de Wezens
die hem omringen, en weet er een gebruik van te
fflaakenj hij kan zeggen Mijn en Dijn, over de betrek.
. kia-
SIJS. T.
jfij van zommigen derzelve, zeer weinig in koleur ver-
fchilt, dog de Bek is dunner aan de punt, weshalven de
Ur. BsissbN hem plaatst in hetGefiagt derDiste! vinken..
jVIen moet hem ook wel van den Geelvink onderfchei»
den, zegtCiiAKLETON, die in Engeland gemeen is, daar
nien de Sijsjes zelden, in de Noordelijke Landen ontmoet.
LiNNffius, echter, tekent dezelven ook aan onder de
Sweedfche Vogelen, zeggende, dat zij zich onhouden
in de boschies van Geneverboomen. 't I's inderdaad een
Eoiopifch Vogeltje, dat van de Jtah'aanen Lügaro of Lu-
garino
, van de Grieken Acanthis genoemt word. De
puitfchers noemen bet ZyJ'ek of Zyfchen, de Engel-
fchen Siskin en wij Sysjen.
Deev.e Vogeltjes worden ook in Koüwtjes nagehou-
den wegens hun gezang, 't welk zeer lieflijk, dog niet
zo fterk en fraai is als dat der Kanarie-Vcgelen.. Zij
zijn ondertusfchen minder kostbaar en behoeven naauw-
lijks voor de koude befchut te worden,- zijnde ook
minder aan ongemakken en fterven onderhevig. Zij zijn
wat kleiner, van koleur groenagtip geel uit den brui-
nen, witagtig geel van onderen, de Staattpennen als
boven gemeld.
SIJSTEMA der PLANTEN , zie PLANTEN-
SUNDE.
SIJSTOLE , betekent eigentlijk drukking van het
Hart,
ziindt; desz'eïfs waare en eigentlijke beweeging,
en gefchied dus. De met bloed opgevulde harte-kame*
meren trekken zich, a's de geeften ïnvioeijen, naar al-
le vezelen te zaain, 7.0 dat de punt van het hart ook
als na bovenwaars word getrokken, en wanneer de hol-
teder kameren inwendig gedrukt en nauw gemaakt zijn,,
word het bloed daar;uit gedreven, en wel uit de regte
kamer- tot in de long-flagader ; en uit. de flinkere in
ëe aorta-
T.
T, is de negentiende letter, en vijftiende confirmant
pf medeklinker van het nederduitfche Alphabetb. Het
is-de t of T der Grieken die het Tau uitfpreeken; in-
dien zij bij een geblaas of afpiratie gevoegt is, 't geen
■net ons th overeenkomt, is het Ô of 9- en zij noc
fflen het théta. Het is de ^ der Hebreen, dien zij
ieth noemen; de t meteen afpirati? -f, afthau, en de
& door y, waar aan zij de naam van tfade geeven.
Bij de Ouden was de T een talletter, welke 160 be-
tekende, en met een horifontaa) ftreepje er boven, op
taeze wijze t 169,000. In de telling der Grieken be-
tekende de t met een klein ftreepje aan de regterzijde
X ,3°o, en indien het ftreepje beneden was, deed hij
«uifentmaal 300. dus t, , 300,000. In de hebreeuwfche
|?.'ng, doet de B teth 9, en indien er twee horizontaale
"'PPen boven ftaan , betekend het 1000' maal 9, dus
ö 9000.
De letter T word in verfcheidene abbreviatien of
-ocr page 435-
TAA.
tal;
S5«S
ne Kat, en zijne gramfchap tegen zijnen Mededing«
. uit.
Hoort die-Kat, daar zij haare Jongen uitnoodigt on:
de vliering waar zij opgevoed zijn te verlaatenf, en met
haar na de keuken te gaan, om deel te erlangen aan
de voordeeien dier nieuwe verblijfplaatze. Ziet hoe
ze met hun fpeelt. Zij vangt een Muis, en roept haare
jongen, die op haare ftem toefchieten. Zij iaat den
gevangenen leevendig los, en leert de jongen daar me-
de fpeelen. Welk een eenpaarig genoegen is in aller
oogen te leezen! welk een leevendigheid, welk eene
verfcheidenheid befpeurt men in hunne beweegingen !
hoe nadrukkelijk zijn hunne gebaarden, krommingen"
en postuuren! hoe veel geest is er in dit alles! fhamij
toe dit woord te gebruiken.., fchoon mijne redeneer-
kunde het verwerpt.
De Taal van den Hond, de nadrukkelijkfte van ai-
len, is zo onderfcheiden, zo overvloedig, zo rijk
Jat deeze alleen een groot Woordenboek zou uitleve«
ren. Wie kan zonder aandoening befchouwen hoe di>
getrouwe Huisdier de vreugde, welke hetzelve op de
t'huiskomst zijns Meefters gevoelt, doet blijken? Het
fpringt, danst., komt, gaat, keert te rug, huppelt in
't ronde met bevallige draaijen om zijnen beminden
Meester; het b-lijft in 't-midden van alle die beweegin-
gen ftil ftaan zijnen Weldoender goelijk aanziende , het
naderthemen likt bij herhaaJingefhet loopt weg,komt
weder, legt iets voor's Meesters voeten neder, maakt
op nieuw dergelijke beweegingen, en. wil met blaffen
zijne vreugde allerwegen bekend maaken, deeze ver-
toont het op alle mogelijke wijzen, en word als bui-
ten zich welven verrukt, het verdubbelt zijn geblaf,
en men zou zeggen dat het begon te fpreeken. Maar
hoe zeer verfchillende is de toon dien de Hond tegen-
woordig aanneemt van dien welken hij in den nagc zal
aanheffen, wanneer hij, in het hok naast de deur'
geplaatst, een Dief ontdekt ! en hoe veel zal deeze
weder verfchillen van dien hij flaat op het zien van een
-Wolf! Volgt dien Hond op de jagt, hoe uitdrukkelijk
zijn alle zijne beweegingen, en boven al die van zijn
ftaart! welk een drift, welke maatregels, welk een
doorfleepenheid , welk een verftandhouding met den
Jaager! welk een kunft in zich te doen verftaan, om
zich te fchikken naar de ontdekte fpooren, om ver«
fchillende aanduidingen te doen! Een Haas is uit zijn
■ leger gejaagd, de Hond blaft, en wie begrijpt hem niet
als hij zijn geblaf verdubbelt !
Ik tree ter zijde afin het Bofch; ik hoor twee Vo<
gels, die elkander beantwoorden. Ik kom er wat na-
der bij, en zie dat het twee Sijsjes zijn, zij gaan, na
eenigen tijd van tak op tak gehuppeld te hebben, bij
elkander zitten, zij beginnen te trekkebekken , en
ekander aan te ftooken; de liefkoozingen verdubbe-
len; niets is nadrukkelijker dan dit alles; 't gelukkige
Paar vereenigt. — Het Mannetje kwinkeleert zagjes,
het Wijfje luiftert en beantwoord -hem met tusfcbenval-
Len. Zij fcheiden niet weder , maar bevlijtigen zich
beiden in het vervaardigen van een nestje, om devrugt
huns minnehandels te ontvangen. Zij hebben het ge-
maakt , het Wijfje heeft eitjes gelegd, en zit te broe-
den. Het Mannetje houd zich daar omftreeks, en
fchijnt door de bevalligfte toontjes de ver'drietlijkheid
der broeding te willen verligten en wegneemen. De
Kleintjes komen uit den dop. Vader en Moeder draa-
gen zorge voor de opvoeding., bun beurtling« voedze!
ver-
kingen oordeelen , zich daar volgens gedraagen , en
zijn geluk bewerken. Door de Spraak is hij een We-
.zen, met de daad, bekwaam tot de zamenleeying.hier
.door is 't dat hij de Maatfchappijen, welken hij op-
rigt, beftuurt -door wetten die hij maakt, , fcbikt en
verandert, naar tijden, plaatfen en gelegenheden.
Een Beeft, aan de natuurlijke taal bepaald, is oi>
kundig van alles wat verder gaat dan zijne behoeftens,
en de voorwerpen die .daar aan kunnen voldoen ,• dog
"eene groote menigte van aandoeningen zijn Verknogc
aan die onderfcheidene behoeftens, en deeze alle of
bijkans alle, hebben haare natuurlijke tekens. De zoort
dier tekens, hun getal, hun gebruik, de orde waar in
ze elkander volgen, de wijze op welke zij veranderd
en zamengevoegd zijn, maaken den aart van de Taal
der onderfcheidene Dieren uit, en verfchaffen eenen
.Natuuronderzoeker een onuitputbaare bron van zeld-
zaame waarneemingen , van fchrandere nafpeuringen
en gewigtige ontvouwingen; dog wil hij de dwaaling
mijden, hij zal .uit die rijke bron niet putten, dan door
middel eener gezonde Redeneerkunde.
De waarneemingen , die bewijzen dat de Beerten
eene natuurlijke Taal hebben, zijn veelvuldig. Wij
liaan alleen verleegen om eene keuze te doen. Dog
wij zullen die Taai niet. enkel tot de klanken bepaaleu,
maar er ook alle de tekens bijvoegen, door welker be-
hulp een. Beeft zijne .gevoelens te verdaan geeft. Men
behoeft om deeze Taal te leeren,niet ver. te gaan. Het
plein waar 't Gedierte loopt is de beste fcbool om ons
te onderrigten. Laat ons dan een aahdagtig oor lee-
nen aan het Huisgedierte, en dit tot onze Leermees-
ters verkiezen.
Volgt de Hen die haare Kiekens rondsom zich beeft.
Zij vind iets, zij .roept het kleine gebroedzel, om 't
zelve er in te doen dee'en. De Kiekens verftaan de
Moeder en loopen terftond toe. Geraakt de zorgvul.
dige Moeder hun uit het gezigt, hun klaagend gepiep
geeft genoegzaam hunne verlegenheid en nood te ken-
nen.
Slaat ook agt op het verfchillende gekraâi van den
Haan ? wanneer een Menfch of een Hond ter diergaar»
de intreed; wanneer hij een Sperwer, of eenig arider
voorwerp ziet, 't geen hem fchrik aanjaagt; wanneer
hij de Hennen tot zich verzamelt of haar beantwoord.
Wat willen deeze klaagende toonen van de Kalkoen-
fche Hen zeggen? Ziet hoe de Jongen zich op 't oog-
enblik verfchuilen en in elkander kruipen.. Men zou
ze voor dood houden. De Moeder ziet hemelwaards en
verdubbeld haare jammerklagten. Wat ontdekt zij daar?
een zwarte ftip, die wij nauwlijks kunnen ontdekken,
en deeze zwarte flip is een Roofvogel, die de waak-
zaamheid en het doordringend oog der Moeder, van
de Natuur onderweezen , niet heeft kunnen bedriegen.
De Vijand wijkt. De Kalkoenfche Hen verheft eene
juichende ftem; de ongerustheden verdwijnen, de Jon-
gen verrijzen als uitden dooden , en fchijnen opnieuw
haar Moeder, en de vermaaken des leevens wederge-
vonden te hebben.
Befchouwt de Endvogels, als zij te water .zullen
gaan, fchijnen zij niet met elkander affpraak gemaakt
te hebben , door herhaalde tekens met den Kop , waar
in veel overeenkomft is met ons knikken als wij eene
zaak goed keuren.
De Kater drukt door zijn onderfcheiden gemauw zij-
nen nooddruft bij zijnen Oppasfer, zijne liefde bij zij-
-ocr page 436-
TAä.
. TM
35$*
De Dieren, die in eene Maatfchappije gebooreir
worden en leeven, die gelijkerhand en als met onder-
linge ovcreenftemming aan het zelfde werk arbeiden,-
fchijnen de Taal wel 't meest van nooden te hebben*
In de daad verordend om een gezin uit te maaken, ora
elkander in de behoeftens onderling te onderfleunen,
en in den arbeid te helpen, fchijnt 'er geen gefchikter
middel tot dat einde dan de Taal. Dus heeft men ook:
bij dat fïag van Dieren bijzonderheden waargenomen,
die veel aanleiding geeven om te denken dat zij elkanr
der verdaan. De Marmotten, die op'fchildwagt ftaan,
geeven aan hunne makkers door een fluitend geluid
het teken van de vlugt te moeten neemen. De Bee-
vers hebben een dergelijk teken, zijflaan met deltaart,
zo zwaar zij kunnen op het water, en dit waarfchouwt
elk dat hij na een veilig heenkomen te zien hebbeï,
Duizend voorbeelden zijn er van gelijken aart, die te
lang vallen hier op te haaien. Maar zullen wij hier
uit befluiten, dat die Dieren in de werken, w-elke zij
met elkander t'zamenftellen, «ene Taal hun bijzonder
eigen gebruiken ? Ik zie geene noodzaakelijkheid voor
dit gevoelen. Èene gelijkenis zal mijne gedagten des
aangaande ophelderen.
Vijftig Bouwkunftenaars zijn op dezelfde plaats bij-
eengekomen om een gebouw te ftigten. Zij moetea
met elkander niet fpreeken, laaten zij allen van hun-
ne geboorte af ftom geweest zijn; maar zij hebben
allen een "plan van het gefügt voor oogen, dezelf-
de bekwaamheden en dezelfde werktuigen om bet
uic te voeren. Zij zijn in alle deelen elkander ge-
lijk ; de denkbeelden die de een heeft zijn ook in
't hoofd van alle de overige. Dus oordeelen en wer-
ken -zij allen op dezelfde wijze in elk bijzonder ge-
v-al , -en altoos met een bepaald uitzigt op het zel-
ve. De bouwftoffen door deezen aangevoerd ver.
werken geenen , 'c welk de eerste begonnen heeft
vervolgt de tweede, de derde voltrekt het zelve, ter-
wijl de vierde alles overziet, en, wat er nog aan ont-
breekt, volmaakt. Geene ftrijdigheid , geen verfchil
ter weereld befpeurt men in hunne gevoelens en han-
delwijzen, en ook geene verwarring, nademaa! hunne
denkbeelden, hunne oogmerken en de middelen om die
te werk te ftellen, bij allen-volkomen dezelfde zijn. ——
Kan dit ons niet eenigermaate doen denken hoe het-'
toegaa in de Gemeenebesten der Mieren, der Honig-
bijen , der Bevers, enz.
Dan hoe het hier mede ookzijn moge; men kanntet
nalaaten te erkennen dat de Dieren eene natuurlijke
Taal
hebben; honderden van waarneemingen loopen te
zamen, om zulks te ftaaven. -Zij geeven niet alleen
te kennen wat zij gevoelen ; maar wij kunnen ze oo£
naar onzen zin beftuuren, door middel van de ftem al-
leen. Zekere klanken , die eenige reizen hunne ooren
getroffen hebben, en die hun altoos troffen in omftan-
digheden, welke medebragten dat zij een fterken in-
druk op hunne hefsfenen -maakten, worden hun zeer
eigen ;'zô"tlat, op het hooren van die zelfde klanken,
het denkbeeld van de zaak of de daad daar aan verbon-
den , terftond verlevendigt word. De wijze op welke
men de Huisdieren afïigt, en de wilde Dieren temt,
verfchaffen hier van ontslbaare voorbeelden.
Het gemeene Volk gelooft dat men de Beesten leert
fpreeken, het weet niet dat fpreeken beftaat in zijne denk-
beelden willekeurige tekens te geeven , die dezelve af-
beelden, De fpreekwijzen , die de Pappegaai met zo
G g g                    Ye#
■verfchaffönde. Uc'hoor hun om fpijze roepen, zij heb.
ben ze oncfangen; zij houden zich flü.
Ik gaa op de jagt met een lokfluitje, en een Steen-
uil inedeneeinende. . Een Zwaluw bemerkt het, hij
giert en viiegt eenigen tijd rondsom den droevigen vo-
gel , en gaat weg. Omtrent een vierendeel uurs daar
na zie ik -geheeie legers van Zwaluwen toavliegen, die
„jij noodzaaken de jagt te ftaaken. De eerfte Zwaluw
beeft derhalvcn de alarmklok getrokken.
Ik kom in de Stad, ik hoor een Hond uit al zijn
Riagc en bijlvans zonder ophouden blaffen, de andere
Honden vergezellen hem wel draa, en zij houden al-
len aan met blaffen. Ik zoek wat hun dermaate kan
ontftellen, en befpeur in 't einde een Man, in Die-
naarsgewaad, leunende op een ftok. Deeze man was
een der Hapfcheerdejs, door de Overheid aangefteld,
om, in zekeren tijd van 't jaar, de Honden te dooden
of weg te neemen. De dieren kennen hem, en wil-
len geweld met geweld keeren.
Indien wij ons van dit zoort van Beeften ter, andere
renden, en flil (laan bij de Infeólen, zulle"n wij be-
vinden , dat zij zeer wel in ftaat zijn om hunne drif-
ten te toonen , en hunne vermaaken of behoeftens uit
te drukken. De minnehandelingen der Spinnekoppen ,
en verfcheidene zoorten van Kapellen, leveren ons veel-
vuldige blijken op, die het buiten twijfel ftellen, dat
het Mannetje en het Wijfje elkander verdaan , en wel
zeer uitdrukkelijk verftaan. Hun behendig gedrag ,
hunne onderfchcide omweegen , hunne kleine kunstjes,
bewijzen ons dat zij geene nieuwelingen zijn In die
Tml welke alle gevoelige weezens min of meer ken-
nen, en waar van de tekens bijkans nimmer dubbel-
zinnig zijn. Wij zien het Mannetje langen tijd met
zijne oogen, met zijne liefkoozingen, en, door zijne
(landvastigheid, om de gunst fmeeken, welke het Wijf-
ie hem niet fchijnt te weigeren, dan met oogmerk om
zijnen drift te meer te ontfteeken , en heftiger te maaken.
Wij bemerken hoe de Koningin der Bijen zich ten beste
ge-efc aan de Hommelbijen , en over hunne koelheid
zegepraalt door verdubbelde tokkelingen ; hoe-zij dien,
ve'ken zij dus overwonnen heeft, ter dood brengt ,
èoor haare liefkoozingen weder in 't leeven tragt te
herfiellen , en naa den dood zelve .getrouw blijft. De
jediendigheden en de betponingen van iever van de
»'erkende Bijen voer die Koninginne, zo noodzaake-
lijk:aan haar Volk, en de verfcheidene hulde bewij-
zingendie zij haar doen, zouden die het -woordenboek
der Infeélen niet zeer vergrooten ?
Wanneer men maar -een weinig kundigheid heeft ,
van de wonderbaare fchikkingder iverktuigen, die tot
te ftem der Menfchen, en van die tot geluidgeeving
san de viervoetige Dieren en het Gevogelte dienen,
Jal men geen oogenblik in twijfi'el hangen om te beflui-
te')> dat die fmtuigen hun gefchonken zijn om klanken
voort tebrengen, en die te regelen. De verbeelding
^'erliest zich bijkans op het gezicht van het verbaazen-
of getal van (Tukken, en zeer onderfcheidene ftukken,
°'e te pasfe komen in de zamenfteliing van die won-
derbaare werktuigen , die te gelijk fnaar en blaastui-
/?"> zijn, Deeze zijn zo wel gefield om de klanken ,
^nieder zoort eigen , te geeven, dat, wanneer men
Jn oen Strotpijp van een dood Schaap of een dooden
«aan blaast, men gelooft het Dier zelve te hooren.
»Je Krekel kan ons in dit ftuk wonderen opleveren,
«ie men bij de Infeéten niet zou verwagten.
'*'/. Deel.
-ocr page 437-
- TAÂ.
s?9»                        taa;
veel nauwkeurigheid herhaalt, dienen tot geen bewijs
dat bij eenig denkbeeld hegt aan de woorden, die hij
Toortbrengt; hij kan even goed de kunstbewöordingen
der afgetrokkendfte weetenfchappen opzeggen. Wie
ziet niet dat dit enkel Kunstwertuiglijk is ? Heeft men
eenige Huisdieren de letters van het ABC kunnen
leeren onderfcheiden , zamenvoegen, en woorden maa-
ken, heeft men hun zo verre kunnen brengen dat zij
de ko'euren onder elkander mengden, en weder in orde
fchikten, alle deeze ftnkken, en honderd anderen van
gelijken aart, die het Gemeen verbaazen, bewijzen al-
leen dat het Hersfenge'tel der Dieren bekwaam is om
zamtnvoegingen van gevoelige denkbeelden te rrsaaken.
Dit ftuk is ganfch duidelijk. Kan een Dier als men het
woord G on drukt, de denkbeelden hebben die dit
woord in den Drukker verwekt? De Beesten hebben
en kunnen geene andere dan bijzondere of enkel gevoeli-
ge
denkbeelden hebben, 't Is hun onmogelijk zich te
verbefftn tot onze algemeene denkbeelden ; zij zijn niet
begaaft met de Spraak; zi; rnaaken geene algemeene denk-
beelden , nog vormen afgetrokken-e begrippen. Het on-
derwerp
verwart zich voor hun met de eigenschappen ,
of liever, is er voor hun gesn verfehl! van onderwerp
of eigenfchcippen. De weezens zijn hun niet bekend
dan door eenige gevoelige hoedanigheden. Alle hun-
ne vergelijkingen,, alle hunne oordeelvellingen fteunen
geheel op die eigenfehappen. Nauwkeurig gefprooken
redeneeren derhalven de Beesten niet; het ontbreekt
hun aan de middeldenkbeelden , dewijl zij onze tekens
misfen. Wanneer zij derhaiven fchiinen te redenkave«
len, doen zij niets anders dan zekere gevoelige denk-
beelden zich herrinncren of die vergelijken, waar uit
deeze of geene beweeging, deeze of geene daad her-
voortkomt. Moe veelvuldiger hoe onderfcheidener de
denkbeelden zijn, welke de Beesten zich herrinneren
of die vergelijken, hoe meer zij fchijnen te redenee-
ren. Dog nimmer is bet meer dan een fchijn van re-
«enkaveling, welke nooit de zodanigen zal bedriegen
die genoegzaarne Philofopbie bezitten om die bewee-
ging of daad te ontknoopen, en tot het beginzel op te
klimmen, ~ Staat aan de Beevers het gebruik der
Sprar.ke toe, denkt gij dat zij dan eeuwig zouden blij-
ven bij hunne plompe Bouwkunde? Gunt hun daaren-
boven het vermogen om hunne ontwerpen algemeener
ie maaken, zij zullen hunne werken zo veel verfchei-"
denheid geeven , als hunne zin en weiktuigen toelaa-
»en. Hunne aandagt,met eene nieuwe kragt werkzaam ,
a&l hunzaaken doen ontdekken, die boven den daadlijken
kring hunner kennisfe zijn. Deeze ontdekkingen zul-
len van andere gevolgd worden, en die weder andere
»a zich fleepen, en met het verloop van eenige ge-
flachten, zullen de Beevers met onzeBouwkunftenaars
gelijk liaan. — Dog 't is hier de plaats niet om dit
ftuk der Bovennatiiurkunde uit te pluizen, en te too-
nen hoe de Spraak alle onze bekwaamheden volmaakt.
't Is-genoeg den Voornaamften oorfprong aangeweezen
ie hebben van de misvattingen welke men zo algemeen
heeft wegens ce werkzaamheden der Beesten. Dé mis-
vatting is nog veel groover, wanneer men hun alle
onze inzigten en voorzorgen toefchrijft. Ik wil egter
uier ontveinzen , da-t er in dit ftuk zaak-en voorkomen,
óië ons verfteld doen ;ftaan, en Ons ten hoogften trap-
pe van verwondering opvoeren, 't welk een Fhilofooph .
zelve, indien hij niet geftadig op zijn !hoede wis, vaii
te waarheid zou doen afdsvaaien;' -"-'". '
TAAN, in 't franfeh Tan ; dusdanig word de ».
maaien fchors of bast van den Eickenboom genoemt.
Men bedient er zicb van tot de leerbereiding, als
mede tot het taanen van Zeildoek en Netten. Hiervan
het woord Taanen, 't welk beltaat, met Netten enz.
in een nog heet zijnde aikookzel van Taan te laaten'
trekken , waar door dezelve veel fterker worden , en
minder aan 't verrotten onderworpen zijn.
ÏAANING. zie ECLIPS.
TAANKRLNG, zie ECLIPTICA.
TAARLING , Teerling, in 't iatijn Cubus; bete.
kend een vierkant of dobbelfteen, zijnde in de Geo-
metrie een Hexaedrmn, aan welk alle zijden even groo;
zijn, en alle regte boeken hebben, en dat dus met zes
gelijke quadraaten omringt word. Bij Duim, Voet,
Roede, enz. gevoegt, betekend Taarling een vast lig.
haam dat in hoogte, of diepte, breedte, langte even-
veel grootte heefc. De Landmeeters vaste roeden mee.'
tende, brengen die tot Taarlingen, om er dejuifte me.
nigte van te berekenen.
TAART, Taaiten, is een fmaakelijk Gebak, wasr
van veelvuldige zoorten zijn en reeds eenemeenigteon.
der de artijkels der Vrugten die er het voornaamfte ingre.
dient van uitmaaken, zijn befebreven. Zie bier nog de be-
reiding van eenigen die zeer lekker zijn. Tot alle zoort van
Taarten gebruitt men fijn blad-deeg waar van de bereiding
ophetartijkel DEEG«. 3. pag. 467. word aangeweefen,
Abricoos Taart.
Neemt Ahicoofen die wel rijp zijn , doet er de te-
nen uit en drukt ze plat, legt dan de onderkerst in de
taartepan, en ftrooit hier fijngemaakte broodfuiker en
caneei over, legt hier op een laag abricoofen, en dan
weder fuiker en car.eel benevens wat fijn geraspte ei-
troenfehil, vaart zo voort tot dat de taartpan orden.
telijk dog vooral niet te vol is, het bovenste met/ut'
ker , enz. befrrooijende, en nog tusfehen beiden de
pitten uit de aan fiukken geklop/te abrikoos-ftecnen leg-
gende, legt er dan de bovenkorft op, knijpt die aan
de onderfte vast, en bakt liet niet vuur van boven ea
een weinig van onderen gaar.
Citroen-Taart.
Raspt de gedefchil van vier citroenen en perst er ter
deegen hst Jap uit. neemt vier ofzes na dezelvegroot
zijn beste zuure appelen, raspt of'fchrabt die met een
roes heel fijn , neemt dan het kruim van een duivers
■ivittebi oodje, wrijft het zo'klein als doenlijk is, voorts
zes eijeren waar van -de helft zonder wit, vijf lepels
vol gefmolten boter, een romer vol iliijnfche 'of bij gfi'
brek witte wijn, en fuiker na de fmaak ; dit te zaamen
geduurende een kwartiers uur wel geklopt zijnde, legt
men een fijne deeg als boven in de taartepan, hierop
het geklopte, en dan Ureenen van het ze'fde deïg £r
over gelegt zijnde, laat men het als boven gaar ba*'
keil.
'Citroen Taart op een andere wijze.
Neemt een half mengelen uitgedrukt fip van citroe-
nen,
doet er in een half pond fijngemaakte broodW'
ker,
zet bet zaamen op'tvuur en 'laat het tot op de
helft verkooken , doet er als dan in een agrfte mengelen
zoete room, vier lood met roojeiratêr fijri gertarnpte aman-
Men,
vier lepels -vol^efeolten poter1, wat geraspt^«
Van citroen en'géftôbten caneiï\ roértliet alles ter deege
©n.der'ôen.'eiT.handeit er veorrs mede als boven ,;w zee
fmaakelijk.
                                                            ^^
-ocr page 438-
f À*.
• TAA, TAB.
$5$r
«en Eiland groeit dat de naam van Tabako draagt. Daaf
is ook een kleine zoort die Hij ofcljamus word genoemt,
omdat ze met deeze Plant overeenkomt; dog de B!o*ê..
men verfchillen, fchoon de kragten dezelfde zijn; ook«
word ze wel Priapeia genoemt, als mede BilzeiuKruii
van Pe*u.
Kenmerken. De Wortel deezer Plant is wit, vezet«
agtig, en fcherp van fmaak. De Stengelis drie, vier, en
meerder ellen hoog, van een duimsdikte, ietsraig, en
met menigvuldig wit merg of pit gebult. De Bladen
gelijken tamelijk wel na die der Alandsworte!, zijn veel
in ?t getal, lang, breed, vleesachtig, vet, zomtijds
ruig. bleekgroen van koleur, in't aanraaken kleverig,
van een aangenaame dog flerke reuk, en van een fcherpa
en brandende fmaak. Aan het bovenfte deel van den
fteel koomcn veele fpruiten voort , op welken de
bleekroode, trechtervormige, eenbladige, maar vijf-
voudig gedeelde en gemeenlijlr ter zijden omgeflaa-
gen Bloemen ftaan; de Kelk is lang ; piipagtig, vijf-
voudig gedeelt, dog bijzommigen ook kort, maar wijd.
Het Zaadhuisje is een vliesagtige Vrugt, die langwerpig
of iets rond, en door een tusfehenfehot in twee vakjes
is verdeelt, waar in kleine roode Zaadkorreltjes worden
gevonden. Dit Kruid zo als een ieder weet, is het eerst
uit de Westindien en daar na ook uit Oostindien in Eu<
ropa gebragt, wordende tegenswoordïg op veele plaatzen
met zoveel vlijt gebouwt, als nauwelijks met de Graanen
gefchied. Het bloeit in den foiner, en is een éénjaarig
gewas.
Zie een nauwkeurige afbeelding van de Tab aks-Plant,
nahet levengetekent, op Piaat LVII.
: Zoorten. Daar zijn verfcheidene zoorten of verande-
ringen van dit Kruidgewas, waarvan de volgenden de'
voornaamfte zijn.
1.   Croote bleedbladige Tabak; Nicotiana major latift-
Ha,
Bauh. Pin, 169,; Biennochoes. Renkal. Spec. 37.;
(Nicotiana foliis lanceolatis. Linn. Spec. plant.) Hier,
van zijn nog twee veranderingen met fmalle Bladen.
2.  Kleine of gemeene Tabak ; Nicotiana minor. Bauh.
Pin. 170. ; Pachijphijlla. Rene At. Spec. 40. ; (Nicotiana
foliis ovatis. Linn. Spec. Fiant.) Hier van is ook eena
verandering met ruiger en breeder Bladen.
3.  Groot e Tabak met zesr breede en ruige Bladen, ' êhf
rondagtige Bloemen,
doorgaans Oronoko genoemt; Nie«-
tiana major foliis latisßmis
£f rugoßoribus, floribus ra*
bicundis.
4.   Groote breedbladige Tabak mst witte Bloemen en een,
kort Zaadhuis; Nicotiana major laiifolia floribus albis
va-
fculo brevi. Martijn. Cent. 1.
5.   Laage Tabak met Sleutelbloemen-Blad ; Nicotiana
humilis priinulœ veris folio.
Houst. ; (Nicotiana foüis
cordatis, corollis racemojis fubringentibus, calijcibus iru
œqualibus.
Linn. Syfl. Nat.)
6.   Kleine Tabak met een kartgewijs Blad en een Bloem-
met een lange pijp
; Nicotmna minor folio cordiformi tuba
floris praelmgo.
FEUrLLéE.; (Nicotiana foliis cordatis,
floribus panictilaiis
, tubis clavatis, Linn. Spec, Plan'.,)
Plaats. Alle de zoorten van Tabak zijn oorfpronge*
lijk en van natuuren eigen aan de Westindien.
De eerße zoort is bii de Planters in Amerika bekend,
onder den naam van Oronoko, waar van twee verfchei-
dene zoorten fchijnen te zijn, verfchiüende in de groot,
te en het maakzel van derzelver Bladen, hebbende
zommigen zeer breede, ruige, rondagtige bladen, en an-
dere zijn fmaller, gladder , en eindigen in een punt;
G g'g z                      dog
Kervel- Taart.
Neemt drie handen vol kervel die wel gezuivert en
gewasfchcn is, hakt die heel fijn en doet ze in een pot;
neemt dan voor anderhalve ftuiver oudbakken wittebrood,
wrijft er hetkruim van rijn en doet het bij de kerveli
voegt er dan nog bij «igt ter deegen geklopte eijertn,
vier lepels vol gefmoïten boter en even zo veel fijne
fuiier, zes lepels vol zoete room, wat geconfijte orttn-
jejchillen
en geftooten ctineel; mengt dit ter deegen on-
der eikanderen , en laat het met een korst van onderen
en Ureenen kruisfelings over malkanderen vanbovenen,
op de voorfchreevene wijze gaar bakken.
R undermerg-Taart.
Neemt het merg uit twee rundermerg pijpen, wrijft
die ter deegen fijn, doet er bij een halt' pond klein ge-
wreevene colombijnen, een vierendee!s-pond met roo-
Uwater
geftooten amandelen, zes dooijers van eijeren ,
Mker
na de ünaak,een half lood geftooten caneel, vier
lood geconfijte oranje-fnippels en een half mengelen zoe-
ttniïlh
; klopt het te zamen een kwartiers uur lang,
doet het in een fijn blad-deeg als boven, en bakt het
«p dezelfde wijze gaar.
Spinagie-Taart.
Neemt twaalf à veertien lepels vol gekookte/psnagis
die wel uitgedrukt en gehakt is, voegt er bij een vie-
tendeels-pond fijn gewreeven kalver-niervet, zes lepels
vol zoete-room, drie dito poeijer-fuiker, zes eijerdooijers
«n één wit-, wat geconfijte oranje-fnippels, een weinig
zout, geftooten peper en nootemuscaat ; roert het alles
ter deegen onder een, neemt blad-deeg als boven tot
de onderkorft, en legt boven op ftreenen van het zelf-
de deeg kruisfelings over malkanderen; voorts na ge-
woonte gaar gebakken.
Wortel Taart.
Neemt tien à vijftien geele-wortelen na dit dezelve
gtoot zijn, na ze gefchrabt te hebben zo kookt ze ter
deegen gaar, en wrijft ze.fijn, neemt voorts demerguit
een runder agterpijp, wrijft die insgelijks fijn, een half
pond met roofewater geftooten amandelen , twaalf eijeren
waarvan de helft de witten zijn afgenoomen .twaalf lood
geraspte broodfuiker en wat geconfijte oranje-fnippels;
Mopt dit alles ter deegen onder malkanderen, en han-
delt er voorts mede zo als ten aanzien van de Spinagie-
tun
geleert is.
7.üur\ooUTaart.
Neemt goede zuurkool, laat die vier en twintig uuren
'iverfch water ftaan, kookt ze vervolgens in ruim wa-
togaar, laat als dan flhoop van broodzuiker kooken ,
doet hier de kool in , met een goed gedeelte geconfijte
omjefnippeis, hutzelt en roert het braaf om, doet dan
een korst van blad'deeg in de taartepan, hier de kool,
enz. op, en dan met een gelijke korst bedekt zijnde ,
,aa^men het als boven gaar bakken.
TABAK, in't latiin Nicotiana, dus genoemt ter ee-
fe van Johan. Nicot, Raad bij den Franfchen Koning
fKANcois II., die in 't/aar 1560 Afgezant aan het Porj
nigeefchc Hof zijnde , deeze Plant van een Hollander
j;0gt, die ze uit Amerika had gebragt, vervolgens aan
«e Koninginne Katharina de Medicis in Frankrijk
^?"a, alwaar dezelve gezaaid zijnde zaad gaf. De In-
**a,nfche Inwooners noemen ze Tabak, om dar, ze op
-ocr page 439-
.'■ TAB;
De Inwooners van Marijland zijn gewoon van tijd top-
tijd nieuwe: landen aan te leggen tot de teeling van Ta-
bak,
om dat dit kruid, hier op beter en geuriger word
dan op zodanige landen die er dikwils mede beplant ziin
geweest. Hier dient men.evenwel bij aantemerken , dat
wanneer men voor de eerftemaal Tabak in een niéuwe-
grond teek, dezelve ailezints zo volmaakt niet word,
dan de tweede en derde reis; de rede hier van is, dat.
de grond door de eerfte bearbeiding zo fijn niet word dan
wel door de tweedeen derde ; en de wortels zich dus zo
gemakkelijk niet kunnen uitbreiden, en gevolgJijk min-
der voedzel aan de Planten mededeelen.
De gronden van Marijland ziin vlak, ende zodanige
zijn't best tot teeling van de Tabak, dewijl fchuins af.
hellende landen, bij zwaare regenvlaagen ligte]ijk af-
fpoelen, endaar door de wortels van de Planten bloot
maaien. Ook zijn laaggelegen landen niet dienft.'g tot'
die. kweeking, want Wanneer die door zwaare regens on»
der water loopen , zo verdrinkt daar door de Tabak en
fterft.
In Marijland zaait men gemeenlijk de Tabak in fe-
bruarij, dog in een iucbtfteek die heeter is, niet voor
maart.
Het bed tot do zaaijing wel bereid zijnde, vermengs
men het zaad met asch, op dat het zich des te beter ver'
fpreide , en dus de Planten niet al te digt koomen te
ftaan. De beste.zaaitijd is wanneer<het een weinig heeft*
gérèrent, en .daar nalaat men er de Eijde of Hark lig-
tjes overheen loopen.
Een Planter vervaardigt verfcheidene bedden-,0 naar
evenredigheid van den grond die hij wil beplanten. Hier
zaak hij vervolgens alle twaalf of vijftien dagen op, om
altoos voorraad van nieuwe Planten te hebben, tot ver»
vulling der geene diein de Plantafien bederven of uitgaan.
De Planten twee à drie duimen groot geworden zijnde,
als wanneer ze gemeenlijk twee à drie bladen hebben,
zijn ze't best om verplant te worden, waar toe men al-
toos regenagtig weer moet waarneemen. Ook moeten
de bedden zorgvuldig gewied en van onkruid fchoon ge-
houden-worden; en zo de Planten te dik- ftaan, trekt
men er eenigen uit, om de overigen zo veel te beter te
doen groeijen.
Een ft uk gronds uitgezien hebbende om er een Plan-
tare van aanteleggen , laat men hetzelve ter degen bear-
beiden en met de fchop roeren, waar na men er van ds
eene tot de. andere kant lijnen of vooren in maakt, en
op elke vooren brengt men van twee tot twee-voet, zo
veel gronds als toereikende is, om een heuveltje van vier
of zes duimen hoog, en twaalf of vijftien duimen mid-
dellijns te maaken.
Deeze heuveltjes in regte rijen gereed gemaakt zijn-
de, en de grond genoegzaam door regen bcvogtigd wee-
ze-nde, 'tgeen doorgaans in't laatst van maij ofjunij ge-
beurt , verdeelt men de Negers op het land. Op eiker
linie.word een Neger geplaatst, en om de twee linien
een Negerinne. De Planten voor af door haar uit den
grond genoorhen zijnde, en in rijen in een platte teenen
mand of ben gelegt, zal zij er één op elke heuveltjen
leggen, zo wel aan haare regter als linkerhand, op dat
de Negers die bij eiker linie zijn, al voortgaande àe
Planten op de heuveltjes mogen vinden , en niet anders
behoeven te doen, dan met een houten pen een gaatje
in 't midden van 'c heuveltje te maaken, er daar na de
Plant in te zetten, en dezelve aan te aarden.
Eenigen tijd na dat de planting is gefchied, moet men
regel voor regel nauwkeurig nazien, of er zich ook Worin
359»                                TAB.
doggeene van deeze zoorten zijn bij de Atnerikaanfche
Planters in achting. Doorgaans word deeze zoort in
Duitschland, omtrent Hanoyer en Straatsburg gekweekt,
en is wat harder dan de fmalbladige zoorten ,r 't welk ze
dienftiger dan die maakt, om in noordelijke luchtftree-
ken gekweekt te worden.
De groots Smalbladige zoort, die als eene verandering
Van de groote Breedbladige kan aangemerkt worden, word
doorgaans Swifent Tabak genoemt, om dat ze een veel
aangenaamer reuk heeft, wanneer ze gerookt word,
dan de breedbladige, waar van de rook. zeer hinderlijk is
voor de meeffcen, die daar.niet aangewend zijn. Dee-
ze zoort word in groote menigte gekweekt in Virginien,.
Kuba, Brazil, en verfcheidene andere gewesten van A-
merika, van waar ze na de. meefte Landfehappen van
Europa word vervoert.
De tweede zoort zijnde de kleine Tabak met derzelver
verandering, word omde verfcheidentheid inde Eu-
ï.opifche Kruidtuinen bewaard, maar zelden tot gebruik
vermenigvuldigt.
De derde zoort', word in Virginien zo veel niet ge-
kweekt als de eerfte zoort, om dat ze een veel ft ra ff« r
Tabak is , en om dis reden weinig bij de Europiaansn
in achting
De vierde zoort,.. is op het Eiland Tabago door den En-
gelfchen Heelmeefter Albert Millau gevonden, die
het zaad in Europa zond , 't welk in verfcheiden tuinen
van. Liefhebbers wel.is. geflaagt. Deeze zoprt brengt
breder en ronder bladen voort, dan de gemeene zoort,
die minder ribben. hebben -, en zeer kleverig zijn. De
Planten worden doorgaans omtrent vijf voeten hoog, en
de Bloemen van deeze zijn wit, waar in ze van alle de
andere:zoorten vetfchiLt.
De vijfde zoort, is door Dr. Willem- Houston te
Vera Cruz ontdekt,, van waar hij zaad en gedroogde
inonfters. van het kruid naar Europa, overzond, In de
groeiwijze verfchilt deeze zoort aanmerkelijk van. alle
de overigen; want de.Bladen hier van groeijen in bosfen
bij den grond. Uit het midden van deeze Bladen , fchiet
de Bloemfteng, die naakt is, hebbendegeen bladen aan
zich tot de hoogte van agttien duim, of wat meer, en
verdeelt zich als dan in veele kleine takken, waar aan.
ds Bloemen- aan korte voetfteeien (laan , zijnde groen-
sgtig geel van koleur.
De zesde zoort, is van Vader FEUiLLéü in de Spaan-
fche Westindien ontdekt; dezelve word doorgaans tus-
fchen de drie en vier voeten hoog, en verdeelt zich in
verfcheidene kleine takkea; de Bloemen zijn zo als van
ie voorgaande zoort, geelagtig groen van koleur.
Tabaksteelt en bereiding van dezelve-, zodanig
ia Virginien en bijzonder in Maryland
gefchied.
De grond van het- grootfte gedeelte van Maryland',
ieflaat uit zeer ligte aarde, waar van de koleur bruin-
agtig graauw is, dog deeze ligte aarde zit^zeklen dieper
als van elf tot dertien duimen, en hier onder vind men
een zoort van ftijve kleij. Het is in deeze grond dat de
Tabak word geteeld, die het tierigfte in Vrankrijk en
Holland word getrokken. Meer ais drie of op zijn hoogst
viermaalen , kan men niet wel agtereen op dezelfde ak-
kers Tabak planten, maar. men. moet ze als dan eenigen
lijd laaten rusten of ter braak leggen , dezelve behoor-
lijk mestende en dikwils ploegende,en er vervolgens Peul-
vrugten in teelen , waar na men ze wede* tot de voort«
ferengifig van Tabak kan gebruiken.
-ocr page 440-
TAB.
; Inzet; in dit geval moet men er Negers na toe zenden,'
om de Planten zo veel als't mogelijk is daar van te zui-
i veren, als mede zorg.draagen, dat er het onkruid nauw-
keurig word aitgewied. Ook moeten de tabaks-planten
\
even zorgvuldig van de Rupfen als van de Wonnen ge-
I gezuivert worden, en vind raen zodanige Planten , waar
! van de bladen geheel of ten deele zijn opgegeeten, moet
men jonge in derzelver plaats zetten. Insgelijks de zul-
ä Ken door anderen vernieuwen, die flegt groeijen en met
I eengroot aantal kleine bladen overlàaden zijn; wantzui-
lie Planten deugen nergens toe.
Wanneer de Plant ilerk genoeg is om ten naaften bij
j te kunnen gisfen , wat dezelve kan voortbrengen,
[ en men aan 't hoofd daar vamgeele bladen ontwaar word, -
I moet men er die afplukken, dewijl ze nergens toedeu-
I gen. En om te beletten dat de. Plant niet in't zaad
I fchiete , en al te veel bladen voortbrenge, 't welk de
I hoedanigheid van de Tabak veel vermindert, zo fnijd -
[ men dezelve den kop af, wanneer een bekwame hoog-
I te heeft verkreegen, namelijk, wanneer er zo veele bla-••
[ den aan de Plant Maan , als men er gaar'n aan wil heb.
Iben. Dit affh-ijden van den kop-word doorgaans lubben
genoemt; hoe jonger nu deeze lubbing gefchied, hoe
beter de bladen willen groeijen. Zo wel voor als na't
lubben der Planten, moeten de Negers geduurig na de
Plantafie gezonden worden , om de Planten van de knop-
f pen te bevooven,. die tusfchen den (lam en het blad,
E voortkoomen.
Zommige Inwooners van Marijland, zenden dageliiks-
Igeheele troepen jonge Kalkoenen in hunne Plantafien;
deeze aafen op de Wormen en, Rupfen , en hier door
■ wint men den arbeid uit, welke anderzints van Negers-
I moet gefchieden, om de Tabak van dat onkruid te zui-
I veren.
Twee maanden is de Tabak nodig om tot rijpheid te
geraaken ,. gerekent van den dag.af dat dezelve verplant
is. De tekenen van rijpheid zijn, wanneer de Plant een
; fcherpepunt aan zijn uitterfte begint te maaken , ofwel
: een weinig te rimpelen of van kolcur te veranderen,-
van een hooger groen word , of kleine geele vlakken
begint te krijgen; deeze tekenen ontwaar wordende, is
bet tijd dat men ze fnijd.
Het gebeurt zomwijlen ook wel, dat de Bladen voor
dat ze rijp zijn, beginnen te vlakken, dog dat is een
teken dat een 2odanig blad niet gezond is, en bederft;
dit moet men wegfnijden, dewijl het anderzints ligtelijk
de andere bladen aanfteekt; veeltijds is fterke droogte
hier de oorzaak van.
De Opziener eener Plantafie moet onophoudelijk bet
°og laaten gaan, om te zien, welke Planten in ftaat zijn
: êefneeden te worden. Tot het fnijden en inzaamelsn
West hij een mooijé drooge dag, en na dat de Son de
daauw heeftopgedroogt, gaatmen aan't affnijden, hier
'!] voor al zorg draagende, dat de Bladen niet gekwetst
; gorden. Vervolgens worden die Bladen tot zo lange
: Jo de fonnefcbijn gelegt, dat ze eenigzints verwelkt zijn ,
: waardoor ze minder gevaar loopen , om in het na huis
krengen te breeken. Bij de inzaameling van de Tabak
^oet men regenagtig weder vermijden , en zorge draa-
pn, dat de Bladen voor dat de daauw begint te val-
'eni onder dak zijn. Om de afgefneeden Tabak na huis
'e brengen, gebruikt men doorgaans Kruiwagens, fchoon
Sommigen ze ook wel aan bosfen gebonden zijnde door de
■Negers laaten draagen; dog dit laatste is op verre nazo
R°ed niet, dewij er als dan veel meer Bladen gekneust wor-
«en en breeken.
TAB.                                 9593
Tot droogrngvan de Tabak wórden Schuwer* gebruikt
van vijfentwintig of dertig voeten hoog, met een good
dak voorzien dat over de zijden "heen fchiet; aan allé
kanten zijn openingen, om er dsö wind te kunnen doen
doorfpeelen, die bij regen met luiken worden geflooten.
Van binnen in de-fchuur zijn overdwars kleine ribben
af latten geplaatst, elk van derdehalf duim-vierkant. De
eerfte regel van deeze latten, moet anderhalf of twee
voeten beneden de fpanning gelegt worden ; de tweede-
regel vier a vier voeten en een half daar beneden, de der-
de insgelijks, en zo vervolgens tot opeen mans hoogte
van den grond. ■ Deeze latten moeten vijf voeten van
malkanderen leggen, zij dienen om er de ftokken op te-
hangen , waar aan men de Tabak rijgt.
Zo dra de afgefneden Tabak in de fchuur of droogerij
is gebragt, fpreid men dezelve dannetjes over den grond
heen, en laat ze dus een half etmaal leggen te verkoe-
len«', waar na men in de voet van elke plant een houtetï
pennetje fteekt, 't welk zodanig is gemaakt, dathetaan
de ftokken kan worden geftrooken en vasthouden ; welke
ftokken fterk genoeg moeten zijn , om het gewigt der
Planten te kunnen draagen, vervolgens brengt men deeze
metTabak voorziene ftokken in'de Hang, alwaar ze zo lan-
ge blijven, dat de Bladen ten eenemaalen droog zijn , en-
er geen groenigheid meer aanis; alsdan worden de Plan-
ten afgenoomen, en naar maate men üe Bladen vandea
(lam haalt, worden er bosfen van gemaakt die den naam
van Manoques draagen. Elke bos belhat uit tien of
twaalf bladen, en word.met eenelad te zaamsn. ge-
bonden.
De Vaten waar in de Tabak aan bosfen gebonden ,
word gepakt, zijn alle van eene grootte. Out dezelve
te pakken, klimt een Neger in het vat, die de bosfen
zo goed als Jmj kan aan egaale laagen fehikt , zodanig
dat er geen ledige plaats in het midden van 't vat zij,-
en wanneer het vat vol is, legt men er-den bovenden
bodem op., waar na het onder een daar toe expreff
vervaardigde pers word gebragt, en na maate dat de
Tabak door het persfen zakt, worden er weder ande-
re bosfen opgelegt,. tot zo lange dat er niet meer in
kan, als dan kuipt men het vat toe. Deeze vaten
weegen doorgaans van iooo tot rtco ponden.
Om zaad van de Tabak te winnen, gaat men op de
volgende wijze te werk. Voor dat men de Planten lubt
of er de hoofden affi i/d, monftert men de zodanigen*
uit welke de fterkfte zijn, en bewaart die om ze in
zaad te laaten fchieten.; in plaats van di-e te lubben ,
fnijd men er 't grootfte gedeelte der bladen af; en om
den ftam beter te doen groeijen en dikker worden, laat
men er niet meer als drie takken aan ; ook draagt men
zorg, dat men er zodanige bladen afplukt , die tus-
fchen de zaadknoppen ingroeijen. Wanneer de zaad-
knoppen droog en bruin zijn , fnijd men die van de
plant af-, brengt dezelve in huis, en hangt ze aan de
folder tot dat ter degen droog zijn, waar na men'er
het zaad uitwrijft.
Kweekmg en bereiding van de Tabak in de
veteenigde Nederlanden.
Het was reeds in het begin van de zeventiende eeuw,
dat men omtrent Amersfoort in de Provintie van Utrecht
bcgost Tabak te teelen en te planten , 't welk zoda-
uig opnam , dat verfcheidene nabuurige plaatzcn il)
Gelderland dat voorbeeld volgden, en zelfs wierd het •
weinig tijds da-ar na in de Provintie van Overijfel mtt-
een gelukkigen uitflag ondernoovnen. Doen het
G g g 3
                           Nau-
-ocr page 441-
TAB.
TAB.
S5P4
deel aan die wind te krijgen; ingevolge hier van, ver-
fprcide zich in het jaar 1636 het bouwen en teelen
van Tabak niet alleen uu tot N ij kerk , Barneveld,
Eede, Wageningen, Elburg, en andere plaatzen in'
Gelderland, maar zelfs ook in de Provintie van Over.
ijsfel ; en zedert die tijd heeft zich de kweeking van
de Tahak zo verre uiigebreid, dat de opnoeming van
alle de plaatzen en iandfehappen alwaar dit kruid ge.
teeld word een groote naamlijft zoude uitmaaken.
Door het teelen van de Tabak zijn de landerijen van
tijd tot tijd zodanig in prijs en huur gefteigert, dat de-
zelve genoegzaam drie vierde in waarde zijn gereefen.
Voegt hier nog bij, dat de Sckaapenmest die tot de
teeling van de Tabak wel de beste is, zo hoog in prijs
is gefteigert, dat , daar men eertijds een voer van dia
mest voor drie, of op zijn hoogst vier guldens koste
koopen , men in vervolg van tijd, 14,15 en 16"ja zom-
tijds 20 guldens, daarvoor heeft moeten betaalen.
Dog niet tegenftaande deeze aanmerkelijke kosten,
heeft men zedert minder als een eeuw geleeden, veele
groote en kostbaare Schuuren, om Tabak te droogen,
in de nabuurfchap van Amersfoort zien timmeren , waar
onder verfcheidene zijn, die in langte en breedte vee-
le Kerkgevaarten trotfeeren.
In den beginne waaren er weinig Inwooners die het
Tabaks-planten bij der hand namen , maar door het
voordeel dat daar bij te haaien was, groeide het getal
zeer fchielijk aan, en in het jaar 1630 wierden er reeds
vijftig Tabaks-Planters om Amersfoort gevonden , en
dit vermeerderde zodanig, dat in 1670 hondert twin-
tig Planters een verzoek aan de Regeering deeden, om
de belasting op de viest van buiten inkomende, vermin-
dert of verzagt te hebben. Zedert die tijd is het ge-
tal in deeze eeuw nog geklommen tot over de twee
hondert toe, waar door te wege is gebragt, dat ronds-
om de Stad alle zodanige landen, die hoog genoegen
bekwaam daar toe waaren, met Tabak zijn beplant ge-
worden. Dog de wisfelvalligheden die dit kruid "zo-
wel in gewas als daaling en rijfing der prijs onderwor-
pen is , heeft zommigen rijk en veelen arm gemaakt.
En alfchoon de Amersfoort/e Tabak wederom beeint
getrokken te worden , zo kan dezelve niet meer metdie
voordeden, als voorheen, geteeld en gebouwd wor-
den.
Zie hier nu hoedanig de teeling der Amersfoort/e Ta-
Lak
gefchicd. Het zaad dat in de knoppen, bijnaa van
grootte en gedaante als die van een Anjelier gewonnen
word, en fijnder is als grof fand, word in de maanden
februari; en maart, in daar toe vervaardigde groote
broeij kisten of houten-bakken, gezaait : te weten,
eerst word in die bakken een laag zeer 'dikken paar-
deinest gelegt, waar over een handbreed welbereide
aarde gelijk gemaakt zijnde, word daar in het zaad ge-
worpen , en dan met een weinig aarde door een zeef
overftrooid; vervolgens worden daar houten raamthu-
ken overgelegd, die met papier zijn beplakt, en met
lijnolie ovefrftrooken ; en op deeze wijze de Planten
uitgebroeid. Deeze houten luiken zijn doorgaans twaalf
voeten lang of hoog , en vier en een halve voeten
breed, wordende omtrent agt luiken tot jeder morgen
lands vereiTcht. Het uitbroeijen deezer Planten ver«
eifcht veel oppasfens ■ zo we! ten aanzien van het fterk
broeijen,op zijn tijd begieten, door het overftrooijen
van duive-snest aantezetten, als andere zaaken die iti
art moeten genoomen worden*
Ter-
Nantifche edikt zo plegtig door den braaven Koning
Hendrik de IV ingeftelt, doorKoning Lodewyk de
XIV in het jaar iö8S wierd verbrooken, noodzaakte zulks
een oneindig aantal Proteftanticbe Ingezetenen van
Vrankrijk , die hun Godsdienst wilden getrouw blijven,
Vaderland en Goederente verlaaten; eenigen hiervan
naamen hunnen wijk inGaasterland een diftrikt of zoge-
noemde Grieienije in de Provintie van Friesland gele-
gen; .deeze zogten hun kost met Tabak planten te
winnen, hier toe uitgelokt en aangemoedigt door de
voorregten welke hun door de Vaderen des Vaderlands
wierden gegunt, die geen geringen roem Helden om
deeze ongelukkige Ballingen in alles behulpzaam te zijn,
zulks maakte ook in den beginne een goeden opgang,
dog wat er de oorzaak ook van mag weefen , thans
word hier geen of zeer weinig Tahak meer gekweekt.
De kweeking en vertiering van Tabak die noch ten
huidigen dage, in de Provintie van Gelderland en Uté
recht, inzonderheid nabij Amersfoort zo zeer bloeit,
brengt ons in de verpügiing onze Lezers een gefchied-
kundig verhaal daar van mede te deelen. Om dit oog.
merk te bereiken, kunnen wij niet beter doen dan ge-
bruik te niaaken. van-het geen den kundigenlieer Abra.
ham van Bemmel ten dsezen opzigte in zijne Befchrij-
ving van-de Stad Amersfoort
, 2de deel pag. "/8r. en verv.
8c. Utr. 1-/60. heeft aangetekend, van waar wij hier
het weetenswaardigfte laaten-volgen.
                              ;
Omtrent het jaar 1615 gingen delnwooners van Amers-
foort over tot het teelen en planten van Tabak, welken
handel van tijd tot tijd zodanig toenam , dat niet alleen
in 't laaft van de voorgaande eeuw het weivaaren van
de Stad daar van heeft afgehangen, maat nog ten hui-
digen dage moeten zich de Ingezetenen met het tabaks-
planten
geneeren , hoewel merkelijk minder voordeclig
in onze dagen, als wel in vroeger tijden.
In den beginne van deeze 2'abaks-kwetkerije « wierd
dezelve in kleine parkjes of vakjes geplant, die met
rietmatten en rijs tegens den wind befchut wierden.
Na dat de Planten gepoot waaren, wierden dezelve be-
vogtigd, en s'nagcs met een bosje gras of hooij be-
dekt. De Bladen geplukt zijnde, wierden in kelders
gebroeit, daar na op folders en in agterhuifen gedroogt,
en vervolgens tot de tijd der tweede broeijinge bewaard
zijnde, aan Grosfiers en Kooplieden uit Holland en el-
ders, tot een hoogen prijs verkogt.
De Heeren Staaten s' Lands van Utrecht ieder pond
Tabak die in derzelver Provintie geteeld wierd, met
drie ftuivers impoli belastende , leverden de Tabaks-
Planters
in het jaar 163Ö aan gemelde Staaten een ver-
zoekschrift, waar in zij verzogten dat zodanige Tabrk
die in de Provintie geteeld en verbruikt wierd, van
die belasting mögt vrij verklaard worden, 't welk wierd
ingewilligt; zij bragten onder andere redenen tot ftaa-
ving van hun verzoek bij, dat wanneer de Tabak wel ge-
lukt , zij gemeenlijk maar 12 of 13 duivers van 't pond
kosten m aak en, en van zommige zoorten niet meer als
vier of vier en een halve duiver. Voorwaar een gul-
de-eeuw
, alfchoon doen over den geringen prijs wierd
geklaagt; dewijl men naderhand tiiden heeft beleeft,
dat de beste zoorten van Amenfoortjche-Tabak naauwe-
lijks twee ftuivers het pond kosten gelden.
Dog al vroeg wierd Amersfoort het voordeel dat zij
door de kweeking van Tahak genooten, benijd; of om
gunftiger teoordeelcn, anderen zogten door het voor-
beeld van deezen goeden sitflag aangemoedigt» mede
-ocr page 442-
TAB.
Terwijl de Planten in de broeikisten groeijen, word
het land dat van 't voorgaande jaar nog aan Akkers
legt, gereed gemaakt en af gelegt, dat is, van ieder ak-
ker word de helft af en omgefpit en dus te zaainen in
c\e voor of 't oude pad geworpen, waar door het land
: wederom effen word; alleenlijk blijft een kleine rib
overig daar den akker geweest is. Tusfchen beide die
', ribben word de mest aan plaggen op bet land gereeden,
\ en (lukken gebrooken zijnde, geftrooid, als wanneer
dezelve mest door het wegneemen van de voorfchree-
ven rib met eenige aarde word bedekt ; waar na de
plaats van de Oude akker uitgefpit , en mede op die
: »«s geworpen, en voorts gefchoept word, dat is, bet
oirerige tusfchen die twee bedden word mede uitge-
haald, en meteen lange fchtip of fpa, die men een
jchoep noemt, aan wederzijden tegen de bedden meteen
groote behendigheid aangeplakt en opgefmeeten , waar
ijoor het de gedaante van een hoog bed, akker ge-
i noemd, verkrijgt. Gemeenlijk word een akkeren voor
ie zamen aangelegt, op de wijdte van een hollands wa-
genfpooi'.
De Planten de grootte van drie â vier duimen in de
broïïij kisten bekoomen hebbende, worden op de toe-
bereide akkers die alvoorens effen zijn gemaakt, ge-
poot, waar mede men omtrent maij een begin maakt.
Op een morgen kinds van 600 rhijnlandfe roeden,
poot men omtrent 25 a 26 duidend Planten. Bij laate
; vorst of fterke droogte gebeurt het dikvviis, dat een en
andermaal alle de akkers moeten nagegaan worden, om
in plaats van de uitgegaane of verftorvene Planten we-
derom anderen in derzelver plaats te pootten. Zorgvul-
dig moet de J'abak van onkruid gezuiver: , en door
wieden fchoon gehouden worden; hier toe heeft men
een kromme na zich haalcnden fcheffei, die men een
Hak noemt, waar mede den akker boven en ter zijden
fchoon gemaakt en het onkruid afgehakt word, als wan-
neer men de Planten ook mer eenige aarde aanvult ,
o.ii des te vaster-^te ftaan.
De Plant tot een taamelijke grootte gegroeid zijnde,
word de top of 't hart daar uit gebrooken , op dat daar
door de wasdom in de bladen fchiete; hier toe is het
nodig om meer dan eens de rondte van de akkers te
dóen, dewijl de Planten niet alle te gelijk groot wor-
den of even fterk groeiien.
De landerijen met Tabak beplant , zijn doorgaans
rondsomme met levendige Elfen Heggen voorzien, in-
zonderheid aan de westzijde, alwaar men de zwaarften
plaatst, die Windhouders genoemt worden ; tusfchen
beiden worden ook nog ligter platgefchooren Heggen,
insgelijks van Elfenhout geplsnt; welke tusfchen-Heg-
gen zOHitijds maar alleen uit Eiken-rijfen, of Heghout
bedaande , men inden grond vast zet, waar aan Erwten
«f witte-Boonen gepoot worden, dienende dit alles om
de Tabak, zo veel mogelijk is voor de wind te dek-
ken en befchutten; want dit kruid gewas kan geen feber-
pe nog fterke winden wederftaan, insgelijks ook geen
: zwaarë hagêl-buijen, zo dat een gantfche Tabaks-teelt
door een zwaare hagelbui) of fterke ftormwind, ten ee-
; öemaalen vernielt kan worden.
In 't laatst van julii of begin van augufhis, begint
tóen de onderfte twee a drie bladen van de Tabaks-plan-
ten
of ftam te plukken, dat Sandgosd genoemt word ;
(laar na op een andere tijd nog twee a drie bladen, 't
geen de haam van Aardgoed draagt. Veeltijds word eg-
rcï', Aard- en Sandgetd te gelijk afgeplukt. Dit gedaan
TAB,                                '3595
zijnde, blijft de ftam of regte fpit, dïe doorgaans dan
twee voeten hoog is, met zes a agt Bladen daar aan
liaan, tot ter tijd toe dat die Bladen dik en rijp wor-
den, die men als dan mede afplukt, en welke laatfte
zoort Bovengoed genoemt word. Het Ondergoed geplukt
zijnde, beginnen wel dra uit de Mammen bij de overige
bladen, uitfpruitfels te groeijen, die aan de Bladen hun
voedfei beneemeu, en om die reden geftadig moeten
weggenoomen worden, deeze bewerking noemc het
Arbeidsvolk , zuiveren.
De Tabak geplukt zijnde, word in groote manden-
gepakt en op karren naar de fchuuren gereden, alwaar
ieder Blad in de middelde ribbe een fnede word gegee-
ven , vervolgens aan houte fpilbn of fpeeten van om-
trent vier en een halve voet lang gereegen, zodanig dat
de Bladen malkanderen niet raaken, en vervolgens op-
gehangen om te droogen.
De eerste twee zoorten van Tabak, namelijk Sand'
goed
en Aardgoed, worden zonder eenige andere omflag
als fnijden en aanrijgen, opgehangen, maar het Boven-
goed
word in 't fnijden geforteert; namelijk, in Best-
zoort en Uitfchot;
wordende alle Bladen, die dun, ge-
fchecird, gekwetst, met kwaade fteden of vlakken zijn,
voor Uitfchot gehouden. Na het fnijden deezer laatste
twee zoorten, word dezelve eenige dagen aan groote
vierkante Bedden gezet, met de tippen of punten om
hoog, om te zweeten en geel te worden, waar na meu
ze aanfpijld en ophangt.
De Schuuren waar in deeze Tabak word gedroogt,
zijn zeer verfcheiden in langte en breedte, bouwende,
een ieder dezelve naar zijn eigen goedvinden. De ge-
meene breedte is van 30 tot 40 voeten, hoewel men
er voor eenige jaaren ook gebouwd heeft van 28 voe-
ten wijdte. Ze worden doorgaans getimmert aan vak-
ken of gebinten van zwaare greene balken , ra a 16
vosten van malkander, zijnde drie a vier linden tus-
fchen ieder gebint, tegenswoordig meest van latwerk
gemaakt, waar op de fpijlen of fpeeten met Tabak ge-
hangen worden. De meeste Schuuren zijn van zes
tot twintig vakken, en zommlgen nog grooter.
De twee langfte Tabaks-Schuuren welke in 't jaar
1760 in den omtrek van Amersfoort werden gevonden,
ftond de cene buiten de Cimp-Poort aan de hooge weg
bij de tweede ,'ftecg, zijnde reeds in ds voorgaande
eeuw na den ouden trant gebouwt ; en de andere ten
einde van de laage weg, op 't erf en goed, genoemd
Vinkenhoef, voor eenige jaaren nieuwling getimmert
door de Heer Jonas Cohen.
De Tabak droog zijnde, word dezelve met de fpij.
len afgenoomen, en aan vierkante ffapels gelegt, met
de punten binnenwaai ts na malkanderen tne, en ver-
volgens van tijd tot tijd met een band van Tabak ge-
draaid, aan bosfen gebonden, en naar Solders en Pak-
huifen vervoerd, alwaar dezelve op ftapels gelegt, en
bewaard word, tot dat zich de gelegenheid tot ver-
koop aanbied. Dog wanneer de leste 'Tabak of het
reeds geforteerde Bovengoed tot 'bosfen word gemaakt,
zo gaan alle de Bladen wederom door de banden, om
daar nogmaals de flegte, die in 't fnijden overgezien,
of in 't droogen eenig letzel gekreeeen hebben, uit te
fchiften, welke dan mede bij bet Uitfchot gedaan wor-
den.
Ieder morgen lands heeft tot b.emes.ting tien a twaalf
voeder beste Vette Schaapedong nodig, weegende ieder
voeder zesentwintig .honden ponden; o.ok word er
wtl
-ocr page 443-
350Ö                                TAB,
TAB.
grove middclfteel uit, daarna legt men 't eeneBIados
't andere, zodanig , dat de grootlten 'tonderftekomen.
Aan de rechterhand van de Spinder die voor een lan-
ge tafel zit, ftaat de bank met Tabaks-bladen, en aan
zijn linkerhand, een vat. met zeewater indien men zulks
kan bekoomen, anderzints water waar in een camelijk-
ke hoeveelheid keukenzout is ontbonden , hier j'n
doopt hij van tijd tot tijd de hand, en befprengt er de
bladen ligtjes mede,'c welk dient om dezelve taaij te maa-
ken, en derzelver bederf voor te koomen. Ook gebruikt
men wel tot bevogtiging in plaats van enkeld zoutvva-
ter, een vogt uit den afval van de ftam en fteelea ver.
vaardigt, deezen ftampt men ten dien einde in een mor-
tier en perst er het fap uit; dit fap word met zee.
water vermengt, waar bij men dan de bladen en zaa.
den van Kampeche hout, fchors van Basterd-kaneel en
wat witte Gom voegt, benevens grove fuiker-firoop ,
doende het ailes te zaamen zo lange kooken, tot dat
't de dikte van dunne firoop verkrijgt. De Tabaks-
Spinder
maakt van deezen firoop het zelfde gebruik als
bij anderzints van het zoute water doet. Door be-
fproeijing met dit mengzel, verkrijgt de Tabak een
aangenaame geur en veel kragt. De bladen Tabak
worden zodanig op malkanderen gelegt, dat de eenc
fchraag halverweegen op d'andere komt , op dat het
in 't draaijen of ('pinnen in malkanderen verbonden
worde.
De Spinder een genoegzaame lengte -Tabak hebbende
gedraaid, maakt er op de volgende wijze een rol van,
Voor.eerst heeft hij een ftok van hard hout in gereed-
heid, waar van de langte naar-believen is, en dikte van
een duim aan elke end, dog eenigzints dikker in't mid-
den , dit word het hart der Rolle genoemt; de beide ein-
den van die ftok of fpi!, word op twee houten gelegt
die loodregc in den grond vast ftaan , welke bouten van
boven halfmaanswijze zijn uitgehold , op dat er het
fpil in kan draaijen;hierweeten de Spinders dan de Rol
Tabak zo vast en om malkander fluitende te vervaardi«
gen,-als dezelve tot ons word overgebragt.
• Naar maate dat de Rollen zijn vervaardigt, brengt men
ze na het Pakhuis, alwaar dezelve met bladen van riet
die in de fon verwelkt zijn , worden gedekt.
De rollen Tabak worden van verfchciden grootte ea
zwaarte vervaardigt , men heefc er van 10 tot 200
ponden.
. Zodanige Rollen die uit Brafil koomen, zijn doorgaans
met dun onbereid leder bekleed, dat veel tot derzel-
ver bewaaring en duurzaamheid toebrengt.
.Koophandel en prijs van de. Tabak , als mede der-
zelver uitgaande en inkoomende Rekten.
De voornaamfte zoorten van Tabak die te Amfterdam
als de groote Stapelplaats van de algemene Nederlan-
dfche Koophandel, doorgaans word vertiert en alomme
verzonden, is de Virginifcbe, Brafilifche, die van Hava-
na en Varinas ,-voegt hier nog bij de inlandfche, die wel
voornamelijk omftreeks Amersfoort, Wageningen, enz,
word geteeit. Alle deeze zoorten van Tabak zijn aan
bladen , bosfen, rollen of tot poeijer geraspt ofwel ge-
maalen.
De prijs van de Virginifche- Tabak is doorgaans van
3 tot 8 duivers het pond ; gemeenlijk word er agtvan
't hondert voor tarra v.an'tfustgegeeven, benevens nog
één van't hondert voor goed gewigt gekort,- en met ge-
reed geld bctaakmde, geniet men nog doorgaans één fan
't hondert afflag van de bedongene.prijs.
wel magere Schaapedong over de landen gebragt, waar
over als dan. Duivenmest geftrooid zijnde, mede goede
Tabak voortbrengt. Dog ander zoon van mest op de
Tabaks, landen gebragt wordende, zoo als ook wel ge-
fchied, zo kan een goed Planter en Kenner, zulks aan
de groene Tabak terwijl die nog op 't veld ftaat be-
merken , en zulk aan de ko leur onderfcheiden.
De Tabak wel flaagendè, zo kan een morgen Jands
omtrent vier duizend ponden opleveren, 't welk men
dan rekenen moet op drie a vier hondert ponden Sand,
goed,
zes a zeven honderd ponden Aardgoed , en om-
trent drie duizend ponden Boveugo;d , dat is Best en
Uitfchot te zaamen, wordende het Bovengoed gerekend
op twee derde. Best,..en een derde Uitfchot. Dit alles
wel te verftaan, als men goed land, wel gemest, en
de Tabak zonder rampen of ongelukken in den band
heeft. Want gemeen land, of fober gemest, als mede
bij (legte jaargetijden, kan het op lange na zo veel
niet uitleveren.
In vergelijking van vroeger tijden, is ten huidigen
dage weinig voordeel meer met Tabak te planten te be-
haalen, en de overwinst kan in geenen deele het ge-
vaar opweegen van de menigvuldige rampen en toeval-
len, die het teelen, bouwenen droogen van dit Kruid
onderworpen is. Het is hierom dat het Tabaksplanten
met regt'bij een Schip in zee wordvergeleeken.dat de
gewenfehte Haven niet kan bereiken a!s midden door
een vaart vol klippen. Immers eer dat het Tabaks-zaad
in de grond word geworpen, loopt een Planter al ge-
vaar van verlies ; dewijl in de vroege voortijd de ge-
plakte luiken -der Broeij-kisten eer dat droog zijn,
zeer iigt bevricfen, en geolied zijnde dikwils ook aan
Hukken hagelen , als wanneer op nieuw moeten ge-
plakt en geolied worden.,- dit gevaar al te boven zijn-
de, zo verbranden .de jonge uitkoomende Planten zeer
ligt door al"te fterke broeijing, indien er niet met de
uiterfte zorgvuldigheid word opgepast ; niet zelden
veillinden ook de Slakken en Muifen de eerst uitkoo«
mende Spruitjes; voegt hier bij , dat ftrenge vorst en
andere niet te voorziene ongemakken, veel nadeel aan
dit eerste begin der teeling kunnen toebrengen. De
Planten zo verre gevordert zijnde, dat zij op de ak»
kers gepoot worden, vergaan niét zelden door vorst,
ontijdige regen, of fterke aanhoudende droogte, zo
dat men genoodzaakt is wederom .anderen in derzelver
plaats te pooten ,-ook zijn er jaarerj, dat de jonge Plan-
ten door een zeker zoort van Wormen worden afge-
knaagt; ook door welke oorzaak weten wij niet te
bepaalen , kronkelen zomtijds de Bladen en worden
als .door vuur verteert, 't welk dezelve geheel ten ge-
bruike onnut maakt. Dog wel de grootfte rampen
waar mede de Tabaks-Planters hebben te worftclen, is,
felle hagel en wind , dit befchadigt den te veld ftaande
Tabak zodanig, dat die niet zelden ten cenemaalen
daar door word vernielt. Alle deeze onheilen gelukkig
te boven gekoomen zijnden,kan men zich egter nog van
geen gelukkigen oogst verzekert houden; want de Ta-
bak
reeds in de Scbuuren geborgen zijnde, komt dik-
werf nog het grootfte ongeluk agteraan, beftaande in
een (legte drooging , dewijl in natte jaaren de Tabak
in,plaats van te droogen , verrot, befchimmelt, en
derzelver beste kragten verliest.
Hoedanig de Tabak gefponnen zijnde aan Rollen
word gemaakt.
De Tabak wel gcdroogt zijnde , haalt men er do
-ocr page 444-
TAB.
De Havanafche- Talak is doorgaans in bladen, en word
•bij't quintaal van ioo ponden verkogt , voor tarra van
't vaatwerk word insgelijks 8 ten hondert gekort. Voor
is ioo pond word na derzelver hoedanigheid van 28
tot 46 guid. betaald.
De Varinas-Tabak is meeftentijds aan ftrengen of rollen,
: én word bij 't pond verkogt; twee van 't hondert word
voor goed gewigt afgetrokken, en één ten' hondert voor
contante betaaling. De prijs is van tien tot dertig ftui-
I "vers't pond,
Insgelijks word de Brafilij.'die-Tabak die aan ftrengen is,
bij 't pond verkogt, zijnde de prijs van twaalf tot vijf«
i tien ftuivers. ' Van het Seroen word zes ponden tarra ge-
geeven, en voor contante betaaling en prompt gewigt,
kort men als boven.
Deinlandfche of zogenoemde Jmersfoortfche-Tabak is
ft bladen of wel tot ftrengen en rollen gefponnen , bei-
de worden bij 't quintaal gekogt ; daar word één van 't
hondert voor goed gewigt gekort, en even zo veel voor
contante betaaling. De prijs van die in bladen is van 5,
7, 11 tot 25, en de gefponnenevan-18 tot 25 guldens,
de hondert ponden.
Snuif tabak word enkeld bij 't quintaal, maar doorgaans
bij't pond verkogt. Zodanige baaien daar dubbelde *em-
balagie om zit, doen agt ponden tarra, en die van en-
kele embalagie vier ponden bij de baaien. De aftrek
voor goed gewigt en gereede betaaling is elk van twee
ten hondert. De prijs is van drie tot tien ftuivers het
pond.
De gefponnen-Tabak inrollen, betaald vijf van't hon-
dert inkoomende, en even zo veel van uitgaande reg-
ten ; waar bij nog eene verhooging koomt "van agt pen-
ningen, zo dezelve de Oost, de Belt, of de Sond, uit-
gaat of inkoomt. Dezelve buiten het resfortder Gené-
raliteit gevoert wordende,is vrij van de derde-verhoo.
ging, benevens het regt van veilgeld.
Alle andere zoorten van Tabak, het zij gekorven of
aan blaadjes, betaalt dezelfde regten, dog beeft uitge-
voert wordende, geen vrijdom van de derde verhoo-
ging enz.
In de Provintie van Friesland, moet van Tabak, Ta-
laks-ßalkn,
en Snuif-Tabak, drie ftuivers inkoomende-
regten zonder eenige korting, betaald worden. En de
Kooplieden in "tabak moogen geen minder hoeveelheid
Van gefponnen of nl-Tabak teffens invoeren als 25 pon-
den, en van defnuif-Tabak 1® ponden; van de vaat- of
I llaad-Tabak, moet twee en een halve ftuiver van ieder
i pond betaald worden ; dog hier van kan voor tarra,
italien en vuiligheid , tien van 't hondert gekort wor-
den. De Kooplieden moogen de gekorven-Tabak in geen
minder quanticeit als 100 ponden teffens invoeren, en
nngekurven Tabak niet minder dan bij het vat, exempt
Tabak binnen deeze Republijk geteelt; moetende de
vaten getart zijn, «n het gewigt van de Tabak daar op
geritst. Ook zijn de Tabakskoopers verpligt bii den
invoert, de gefponnen .of rol-Tabali, de fnuif'-Tabak en
ilaad- Tabak, te onderfcheiden, en afzonderlijk aan te
geeven.
Om aan de Rook-Tabak een aangenaams geur
te geeven.
Hier toe moet men Tabak kiezen, dié geen kwaade
'enk heeft nog a! te feberp is ; dezelve gekorven zijn-
de , fpreid men ze op een ftuk fpaanfche mat uit, en
»evogtigt zs met nat van pruimen, roert ze'dan ter de»
gen door een, en pakt ze zo ftijf als doenlijk ïsïn doo-
fen, die van binnen met loot zijn bek/eed, Iaat ze dus-
een maand ftaan om tijd te hebben van ter degen door
te trekken, waarna men ze kan rooken. Door dit mid-
del zal men gemeene Tabak mits geen kwaade geur daar
aan zijnde , in zeer aangenaame en weiruikende Tabak
veranderen.
Dit pruim-nat, word op de volgende wijze bereid.
Neemt best zoon van gedroogde pruimen, kookt die met
•water, tot zo lange het vleesch ten eenemaalen van de
fteenen afgaat, perst het nat met de pruimen dan door
een doek, en bewaart het in weJgeflootene vlesfen tot '
het gebruik^ dog hoe verfeher gebruikt hoe beter. Dit
nat moet de dikte van zeer dunne Sijroop hebben. Wil
men de Tabak nog geuriger hebben, zo laat wat caneel
aan ftukjes gebrooken bij de pruimen kooken, ook kaa
men er wat foelie bijdoen.
JSigenfchappen en hoedanigheden van de Tabak-
Hoe die op onze Geflellen werkt; en wat men
dus wagens het voor of nadeel van het
T'a-
iakrosken denken^, en op welk eene wij»
ze men het zelve doen moet.
Dit gewas heeft in de twee hondert jaaren, dat het
in Europa bekend geweest is , de zeldzaamfte lotgeval-
len gehad. Men gebruikte deszelfsrook niet, zo als de
Amerikaanen, om een Profeet te worden, of te waar-
zeggen, maar om vermaaks wil; welk vermaak daar ia
beftaat, dat men den rook , bet zinnebeeld onzer ver-
maaken , even op de tong fmaakt, en dan weder uit-
blaast. Men fnoof het poeder van dit kruid eerst om- te
niefen, vervolgens mede tot vermaak, en eindelijk uit
galanten}.'
Omtrent deze beide zoorten 'van vermaaken waareat
de gevoelens der Geneesheeren ten uiterften verdeeld.
Daar waaren zelfs Godgeleerden, welke dezelve voor
zondig hielden, en niet geloofden, dat een Menfch
zalig worden konde, die eenPijp rookte of een Snuif-
je
nam. Aan den anderen kant kreeg de Tabak oofc
even ijverige Verdedigers, en men zoude in verlegen-
heid geweest zijn, wien men te gelooven hadt, za
niet het vermaak , 't welk men zich vnn dit nieuwe,
kruid beloofde, met de redenen der Jaatften had mede
gewerkt, en eene' vaardiger en fterker overtuiging
voortgebragt, dan alle de 'bewijzen tegen de geoor-
loofdheid van 't zelve konden doen.
Bontekoe bazuinde den roem des Tabaks met lui-
der ftemme uit. „Daar was niets zo heilzaam voor
„ leven en gezondzeid, als de rook des Tabaks. Dit
„ was eene Koninglijke 'Plant, welke Vorsten zich
„ verwaardigd hadden te rooken, en die reeds vaa
„ onheugelijke tijden af in gebruik geweest, maar ia
„ Europa" alleen te laat bekend geworden was. "
De Koning van Engeland, Jacobus, was daarente-
gen van een ganfeh ftrijdig gevoelen, en ijverde tegen
den Tabak met de drift van een welmeenend bijgeloof.
Zijne Majefteit nam de zeldzaame moeite om een ge-
heel boek tegen het gebruik van dit kruid te febrijven,
waar in meer goede wil dan oordeel doordraait. „ O
„ gij, mijne Onderdaanen,,fchrijft hij, zo gij nog de
„ minste fchaamte hebt, zo onthoudt u tog van dat
„ onbezonne gebruik des Tabaks, waar van de oor-
„ fprong veragtelijk is., en waar van men zich uit en-
„ kele dwaasheid en fchandelijke heidenfche navol-
„ ging bedient j waar door men zich den toorn Gods op
Hb,a                    „ de»
-ocr page 445-
TAB.
eenige andere allerfterkfte, Buiks-ontFasting maakt.
In de zwavelagtige dampen des Tabaks, is misfchietj
zijne propheetifche kragt of waarzeggende geeft ver-
borgen. Want die gewaande uitwerking koomt alleen
van de bedwelming, die deeze verwekken, voort, ge-
duurende welke men , even als een dronkeman,, ge.
zigten en verfchijningen heeft. Dat de Tabaksrook be.
dwelmt, de gewaarwordingen verzwakt en flaap ver-
wekt, kan men zeer duidelijk in de zulken, welke de-
ze konst eerst leeren , en in de zieken zien. De eer*
ften worden door den Tabaksrook duizelig , half dron-
ken , en zwak, en de zieken (tillen er hunnen pijneu
door. Men weet dat dit als een hulpmiddel aangeprce.
zen word voor hen» die tandpijn hebben, en Ellis
verzekert, dat de Wilden in Amerika den Tabaksrook
doorzweigen, als zij kolijk-pijnen hebben ; om die daar-
door te verdrijven. Günther, een Geneesheer eu
fterk Rooker,- prijst den Tabak , in dit opzigt ook,
en bijzonderlijk ter bevordering van den fla;ip, bij ei«
gene ondervinding.
Men ziet uit deeze waarnemingen , dat de Tabak:,
rook
onder de fterke geneesmiddelen behoort, en zeer
heftige werkingen in ons lighaam kan voortbrengen»
Maar kan men nu wel dagelijks een fterk geneesmid-
del, in groote maate, zonder fchade gebruiken? Neen;
maar men kan het door de gewoonte zo verre bren.
gen, dat het zijne nadeelige uitwerkzelen ten grooten
deele verliest. Dus is het gelegen met alle verdo-
vende en flaapverwekkende middelen. Gelijk men
zeer groote giften van den Opium leert verdraagen,
zo kan men den Tabak ook in groote menigte gebrui-
ken, als men zich daar eens aan gewend heeft. On;
dertusfchen blijft het altoos belacbgeltjk en ongerijmd
zich zei ven te pijnigen, om het Tabakrooken te leeren,
zo men het niet met een bijzonder oogmerk ter ge-
zondheid verpligc is te doen. En als men erzieh, 't
zij uit wat oorzaaken , eenmaal aan gewend heeft, zo
is her Tabakrooken niet anders nadeelig dan door het
misbruik, dat men er dikwils van maakt , en .'t zou
den meesten liefhebbers niet te raaden zijn, om 't
zelve eensklaps na te laaten. Dit zal ik bewijzen uit
het voordeel r 't welk een maatig gebruik van den Ta-
baksrook,
bij zijne liefhebbers, te weeg brengt.
Door de gewoonte word de purgeêrende kragt des
Tabaks derwijze/ vermindert, dat dezelve enkel ëene
ordentelijke opening des lijfs te weeg brengt, welke
fluit, zo dra men het rc-pken piotfeling nalaat. Dit
is bijzonderlijk van de eerste pijp te verftaan, welke
men des morgens rookt, en welke.het eenige middel
is bij veele liefhebbers, waar door zij des morgens hun-
ne: gewoone ontlasting bevorderen. Zij, die veelflijm
en zuur in de maag hebben, en des morgens nugteren
rooken, raaken daar wel eens van aan 't braaken, en'
bevinden zich, als zij den fiijm geloosd hebben, zeer
wel. In Phlegmatike geftellen bevordert het de ont-
lasting v^an het overvloedige water en flijm, en maakt
door deszWs prikkeling een fterker omloop in'het bloed;
maar om even die zelfde reden is het galagti;:en niet
dienftig, dewijl het verhit en uitdroogt; ten minften
moeten deezen onder het rooken niet te veel uitfpu-
wen, maar het fpeekzel liever doorzweigen, het welk,
fchoon in den beginne ongemakkelijk, door de gewoon-
te al mede geleerd kan worden. Op deeze wijze be-
vordert de Tabak den ftoelgang des te beter. Ik heb
een Man gekend, welke zo zuiver rookte, dat hij niet
3538                              TAB.
„den haïs haalt, zijne gezondheid bederft, zijn huis-
„ houden in wanorde brengt, en den roem des Vader-
„ lands zelfs bezwalkt. Wagt u dan van het gebruik
,, van iets, dat fcbandelijk is om aan te zien, leelijk
„ riekt, de berstenen en long benadeelt, en waar van
„ de rook inderdaad de ijsfelijke walm van het helfche
,, vuur verbeeld. "
Zijne Majefteit had zijne Onderdaanen nog wel wat
verder kunnen brengen, en in plaats van hen het hel-
fche vuur van verre te laaten zien, hen met hun
pijp in de mond, of hun fnuifdoos in de hand, daar
in werpen; maar 't zou waarlchijnlijk al evenveel ge-
holpen hebben; de Tabak wierd geduurig meer gebruikt,
naar maate men 'er geweldiger tegen uitvoer. De
Kardinaal Prosper Saintecrojx had hem eerst in
Italië gebragt , en Castor Duranti nam die gele-
genheid waar, om, naar zijn oordeel , eene fraaije
woordfpeeling te maaken, en in een gedicht, waar in
hij deze verdienste des Kardinaals aan Italië tot aan
de wolken, verhefte, den lof des Tabaks zo verre uit-
tebreiden , dat hij deeze Plant met het hout van het
heilige Kruis vergeleeis.. Cqhausen daarentegen om
dit tegen te gaan, nam zijn toevlugt toteene andere
woordfpeeling, en vergeleek Christophôrus Colum*
bus, in plaats van bij. de Duif, die een olijf b'ad naar
de Àrke te rug bragt, bij een Duivel, die uit denieu-
we wereld eene Tabaksplant had medegenoomen , om
de oude te vergée ven; Men kan de gewaande geestig-
heid dier beide gedagten in onze taal niet wel over.
brengen; maar 1 was toen een tijd, dat men meende
aardigheeden te kunnen zeggen, die flegts in ééns taal ge-
zegd konden worden, en zedert dat Bayxe dezen toets-
fteen van de geeftige gezegdens heeft gevonden, en men
heeft begonnen te vorderen ,dathetgeen wezenlijk gees-
tig was, zulks in meer.dan één e taal konde wezen; heeft
men tevens bemerkt, dat er niet half zo veel fraaije
■çernuften in de wereld zijn, als men eerst geloofde.
Om met grond over het nut of de fchadehjkeid des
Tabaks te kunnen oordeelen , moet men weeten uit
welke ingrediënten dezelve beftaat, en hoe die op-on-
2e ligbaamen werken!
De Tabak heeft eenige Zwavelagtige deelen in zich,
waardoor de bladeren zo ligt ontbranden, en onder het
rooken brandende blijven, en welke men ook door den
reuk ontdekken kan. Dit is het Olieagtig gedeelte
der plant, 't welk men aan verfche bladeren voelen, en
door fcheijkundige bewerkingen daar uit haaien kan..
De fmaak dezer bladeren toont genoeg , dat er ook
Zout in is, en de uitgeloogde afch laat eindelijk eene.
fmaakelooze Aarde over. Olie, Zout en Aarde zijn
derhalven de deelen, daar de Tabak uit beftaat, Wat
uitwerking nu moeten dezelve op ons lighaam voort»
brengen, als de Tabak gerookt word ?
Het J'clierpe Zout brengt die geweldige werkingen
voort, welke de Tabak veroorzaakt bij zodanige lie-
den of op zulke zenuwen , welke aan dezelve niet ge-
woon zijn. Het weinige van den rook , 't welk met
het fpeekzel in de maag kootnt, veroorzaakt bij de be-
ginneren walging, braaking en afgang. De Wilden in
Amerika klifteeren de Drenkelingen op zekere wijze met
Tabaksrook, en brengen ze door de opening des lijfs,
die hier door word bevorderd , dikwils als van den doode
weder. Dit gebruik is ook in Europa.bij hardnekkige
verftoptheeden ingevoerd , naardien men bevonden
ieeft, dat een Tabaks-klijflesr ,. even J zo zeker als,
-ocr page 446-
TAB.
TAB;                            cm
alleen het fpeekzel, maar zelfs den rook geheel door-
flikte, en die hierom bij de Dames, ja zelfs in de bes-
te Kamers, rooken mögt.
Men kan hier in het algemeen uit opmaaken, dat het
Taiakrooken in zïektens, die uit flijm'ontftaan, en voor
gogenoemdc zinkingen niet zonder nut is. Hierom
jooken zelfs de Dames als zij zwaare Tandpijn heb:
ben; hierom ftilt men met extratt van Tabak het ge-
weldigst hoesten, en blaazen de 'Wilden In verkoud-
äieeden de Tabaksrook door de neus. 'Het is dwaas-
heid te zeggen , dat de hersfenen daar zwart en de long
droog van worden ; want in de hersfenen kan de rook
niet koomen, dewijl er geen weg voor handen is, en
als er het geringde van in de long koomt, brengt
het een hoeften voort, dat niet eer ophoudt, voor
dat er alles weder uit is.
Men kan in zekeren zin van den Tabak zeggen, dat
dezelve honger en dorst ftilie. Het eerfte doet hij, door
de aandoening of't gevoel te verminderen, en het an-
der, door de fpeekzeiklieren in den mond te prikkelen,
en dus een meerderen toevloed van fpog derwaards te
lokken. Hier uit ondertusfehen volgt, dat men den eet-
lust bederve, met kort voor de maaltijd Taiak te roo-
ien, en de fpi'jsverteereng hindert, als men dit kort na
den eeten doet, inzonderheid als men fterk fpuwt;'
naardien dit fpeekzel, dat men door het rooken uitwerpt,
zeer veel belpr, om de fpijzen te verteeren. Dit nadeel is
grooter dan men ziggemeenlijk verbeeld, wanteenelang-
23ame verzwakking en belemmering der fpijsverteering is
oorzaak van de lastige en hardnekkige ziekte, welke de
naam van hijpchondriedraagt. ' Uitteering, zwakheid,neer-
flagtigbeid.droeFgeeftigbeid zijn de beftendige gezellin-
nen dier droevige kwaaie, en niets is zekerder, dan dat een
al te fterk uitwerpen van het fpeekzel alleen dezelve
voortbrengen kan. Hippocrates wist reeds, dat Men-
fchen , die fterk uitwerpen, droefgeeftig worden; en jonge
fterke lieden zelfs worden ras mager, eeten weinig, en
vervallen in melancholy, als zij of zulke dingen kauwen,
die de fpeekzel-vioed t'ondsrhouden, of op eenmaal be-
ginnen fterk Tabak te rooken. Hoe worden die arme zon-
daars , die de kwijl-kuure moeten ondergaan, tot op
het merg en gebeente uitgeteerd ! Ruysch verhaalt
van ééne jonge Juffrouw van twaalf jaaren, - die we-
gens eene wond aan haar onderlip het fpeekzel geduu-
rig moest laaten uitloopen, en welke daar van zo lang
ten uiterften zwak en teder bleef, totdat de wonde ge-
heeld was ; die zelfde beroemde Geneesheer, befchrijft
(Séne Dame te Amfterdam zo zwak en uitgeteerd, dat
zij van alle Do&oren wierd opgegeeven. Zij waar ook
inderdaad verlooren geweest, had niet de fcherpzinnige
Ruvsch de waare oorzaak haarer elenden ontdekt. Hij
zag dat zij onophoudelijk in een kwispeldoor fpoog, hij
verbood haar dit ernftig, en nauwlijks liet zij het na,
of zij begon van ftonden aan van zelve te beteren. Hoe
dikwils zouden niet de zwaarmoedige Hijpochondristen
2ulk een Oppasfer noodig hebben,die hen inzonderheid na
den eeten, de Tabakspijp uit de mond nam, en daardoor
verpügte, om der maag haare verfchuldigdefchattingvan
'Peekzel te geeven , die dezelve noodwendig hebben
tooet, als zij de fpijzen wel verteeren zal.
„Veelen hebben de gewoonte om des avonds een
P'JP Tabak te rooken, om daar door te beter in den
ilaap te koomen. Die gewoonte is niet te Iaaken, maar
aan is het goed, om, eer men gaat flaapen, een glas water
te drinken, op dat de damp niet te veel in den flijrn des
monds hangen bïijve, en daar in een kwaade fmaak en
reuk agter laate. Dit is dies te dienftiger, om dat men
rustiger flaapt, naar maate men minder gewaarwordin-
gen heeft, en om dat het gebruik des waters daarenbo-
ven [zeer gefchikt is, om defcherptens, welke van het
bier, "den wijn, en andere fpijfen of dranken in de maag
voor handen mogen zijn, te temperen, en alles wel met
malkander te vermengen.
Nu moet ik nog de wijze bepaal en , hoe men, naar
de voorfebriften eenergoede dieet, Tabak rooken zal.
Het is niet even ve*el, op welken trant men zijne lusten
voldoet. Men moet dit doen , gelijk het lieden van
verftand en fmaak verkiezen, dat is te zeggen , tot het
meeste vermaak, en metbevalligheid. De Vrouwen hou»
den zelden veel vandeRookers; zij beminnen het zelf-
de kruid in haar neus, 't geen zij in den mond der Man-
nen naaten, en willen de Tabak liever in haare doozen,
dat in onze pijpen zien. Om zich naar die verkiezing
te fchikken, moet men met befcheidenheid rooken, op
dat zij het ons niet geheel verbieden, of daar ten min-
den geen grooter regt toe krijgen. Hier toe nu word
eerftelijk vereicht, dat de Tabak, die men rookt, goed
zij. De Spanjaarden zenden ons den besten in bijzon-
dere korven, die Cans/fro'jheeten, en hier van heeft die
Tabak de naam van Knaster, of bij verbastering ,Kanasfer»
Tabak
gekregen. Deeze is wegens zijn aangenaamen reuk
boven alle de andere zoorten van Tabak te verkiezen,
fchcon den Arbeidsman zijn (legten Tabak met den zelf-
den finaak rookt, en niets van den (tank gewaar word,
die onze neuzen zo lastig valt. De goede eigenfehap-
pen ondertusfehen van goeden Knaster-Tabak bepaalen
zich niet alleen tot deszelfs aangenaamen reuk. Hij
moet daarenboven, inzonderheid, a!s men veel rooken
wil, niet al te fterk zijn. Sterke Tabak is altoos ver-
dagt van kwaadaartige nukken, en de grootfte Held in
het rooken krijgt daar van zomtijds walging, magteloos-
heid, en en klam zweet., fchoön hij denzelven veels
jaaren gewoon is geweest te rooken. Die zelfde uit-
werkzelen vallen ook dikwils voor, als de Tabak (legt
brand, en men daar door verpligt is fterk te trekkenden
derhalven verlangt men billijk van goeden Knastertabak,
dat hij niet alleen aangenaam rieke, maar ook ligt en wel
brande. Als men nu bij dit alles in agt neemt, om niet
de éëne pip voor, en de-andere na te rooken, maar flegts
nu en dan, en bij groote tusfehenpoofen, dan kan het
zelve in die geitellen<en ongemakken, die ik (Iraks be-
paald heb, van dienst wezen, terwijl het bij veele an-
dere Menfcben, als zij er eenmaal aan gewoon zijn,
geen merkelijk nadeel zal doen.
Wat de Pijpen betreft, men moet geene andere dan lan-
ge gebruiken, en deallerlangftezijn zelfs de beste; als de
Rook warm in de mond koomt, bederft hij niet alleen den
'fmaak, maar benadeelt ook den Tong en het Gehemelte.
Maar wat behoeve ik mij langer optehouden met re-
gels, die de weelde onzer Liefhebberen reeds langege-
leerd, en de mode tot een wet gemaakt heef. Ik be-
hoef tot aanprijzing van den Tabak niets- meer te zeg-
gen ; dezelve heeft die, in ' de Nederlanden Wjzon-
derlijk, niet van noodçii. De Baron van Holberg
febijnt te vreezen, dat de Hollanders zonder een grooten
hoop geftopte Tabakspijpen, naauwlijks vermaak in den
Hemel zullen kunnen vinden. Het Tabaksrooken koomt
in dat land, ook moogelijk meer dan ergens elders te pas;
althans het gemeene Volk niet flegts, maar ook alle regt-
geaarde lediggangers hebben dit hulpmiddel volftrekté-
B h h 2
                           Uit
-ocr page 447-
TAB.
TAB,
9<îoi%
lijk noodi'g, om hun arbeid te v:erlïgtea, of hun tijd te
dooden. Voor de Geleerden daarenboven, en voorna-
melijk voor den Geeftelijken, is het van een oneindig
gebruik. Ik heb zelfs opgemerkt, dat alle Lieden, die
een vadzig brein en loome hersfenen hebben, en egter
verpligtzijrt, om hun kost met Godgeleerde en moree-
ls befchouwingen te winnen, of, zonder oordeel of ge-
leerdheid, duiftere texten te verklaaren, het Tabaks-
rookeii volftrekt njet misfen kunnen ; gelijk men ook
altoos die verheeren zielen , welke hunne gedagten
jcandeeren, en bij de voetmaat verlioopen, altoos met
de nagels of pijp in de mond aal vinden. Ik zou dui-
zend îoffchriften van hun maakzel op den Tabak kun-
nen bijbrengen; maar ik zou dan misfchien ook duizend
prulfchrifteij aanhaalen. Om mij dan met zo groocen
last niet te bezwaaren, en egter allen naarijver en ge-
fchil onder onze Nederduitfcbe Digters voor te koomen,
zal ik befluiten met een fransch versje van den Ht. Loïi-
Eard,, 't geen zommigen mijner Lezeren met vermaak,
en misfchien zeif met vrugt,. zuilen kunnen leezen».
Doux charme d.e ma Solitude,.
Fumante pips, ardent fourneau,. -
Qui bannis mon inquiétude,
Et qui me purges le cerveau.
Tabac, dont mon ame efl ravie.
Lors qu'au s fi vite, qu'un éclair,
Je te vois disflper en l'air;,
e vois l'image de ma Vit.
Tu remets dans mon. fouv
en.it'
Ce qu'un jour-je dois devenir
,
N'étant qu'une cendre allumée;
Et vifibiement j'appercois,
Quand des yeux je fuis ta fuméel,.
, Qu'il me faut finir, comme, toi,.
TABAKS PIJP, ziè PIJP.
TABAKSPljP-VISSCHEN, ook wel Trompetters,
is de. naam van een Visfchen-geflagt , door de Heer
ïiNSffius Fißularia genoemt ; muntende in langte en
dunte van het Lijf uit, en hebbende daarenboven een
lange rolronde Snoet, aan de tip met Kaaken voorzien.
De Hr„ Gronovius heeft ze Solenortomus, wegens- de
pijpagtige gedaante.van den Bek, geheeten. Anderen
baddenze betrokken tot de Naaldvisfchen ,, die er in
Gestalte zeer naar zweemen.-
De Heer Linn/eus heeft maar ééns zoort in dit
•Geflagt, zijnde de geene die in Brafil Petembuaba, dat
'is Tabacco-Pipe Fish in 't engelfch getiiteld wordt,en
«die in 't bijzonder aanmerkelijk is, wegens een draads-
"wijze verlanging uit het midden van de Staart. Zoda.
Big één befchrijft de Heer Gronovius er uit denOce*
aàn bij Guinée, zijnde twee voeten lang, en, op 't
meeste, geen drie duimen dik. Deeze bad een Snoet
van meer dan vijf' duimen lang, uit drie Beenderen
zamesgeiteld, die met een fterk Vlies aan elkander ge-
hechtwaren. Hier agter was de Kop een duim dik ;
het Lijf hoekig rolrond/, dog agter de Rugvin volko-
jnen zeskancig. Tusfchen de twee Kwabben van de
Staart, daar het Lijf' paauwji>ks twee liniën dik was,
kwam een buigzaam Hoedje, als «?en; balijn , agt en
£en half duim lang, in een'ztïer dunden Borstel uitloo-
pende. De geheefe Vifch was ongefchubA H;ij had
'zeven Vinnen; waar van de Rugvin 8, de BorstvfniiSrt'
15, de Buikvinnen 12, de Aars- en Staartvinnen 12
Snaaien hadden.
TABÂNUS , zie PAARDE VLIEGEN.
TABELLE, zie KOEKJES (ZUIKER-).
TABERN.&MONTANA, is de naam van een uit.
landsch kruidgewas, waar van de Hr..Miller tot ta,
merken fielt; een pijpagtige Bloem, uit een Blad be*
ftaande, 't welk zich van boven openfpreid,. en in ver«
fcheiden deelen is verdeelt. Uit den grond van de Bloem
koomt het ftijltje , 't welk naderhand een Vrugt word,
uit twee zaadhuisjes beftaande, die zich in de langte.
openen , vervuld met langwerpige Zaadjes, die met
een dun merg zijn omringd.
Zoorten. Daar zija drie bekende zoorten van dit
Kruidgewas, als volgt.
1.   Melkagtig Tàberncemontana met gegolfde citroen»
bladen; Tabernemontana laÜefcens, citri foliis iwduh*
tïs.
Plum. Nov. Gen. 18.,• Pala. Rheed. Mal. 1. p,
81. ; ( Tabemœmontana foliis oppoßtis lanceolatis. Lisa,
Spec. Plant.)
2.  Melkagtige Talerncsmontana, met laurier-bladen,
witte bloemen, en ronde peulen; Tabirntcmontana hc>
tefcens, lauri folio , flore alba , filiquls rotundiorihr.
Houst. ,* Tabjrnœmontana laurifolia, ihre aibo , fruïïu
rotundiore.
Amman. Herb. 212.; Nerium arboreum je>-
lio latiore obtufo
, flore luteo minore. Sloan. Jaih. 154,
.Hifi. 1. p. 62..; (Tabemœmontana foliis oppoßtis ovatis,
Link, Spec. Plant.)
3.   Tabemcemontana met tegens over elkander Maande
bladen; Curutupala. Rheed. Mal. ,4, p, 43,; (Täte*
namontana foliis alternis, Linn. Spec. Plant. )
Plaats. De eerste zoort is gemeen op Jamaika, en
verfcheidene andere plaatzen in de warme gewesten
van Amerika: De.tweede zoort is door Dr. Willem
Houston te la Vera Cruz ontdekt, die het zaad rut
Europa heeft gezonden , waar uit verfcheidene Plan-
ten zijn gekweekt. De derde zoort word op Malabaar en
andere plaatzen van Oositndiè'n gevonden.
Befchrijving. De eerste zoort groeit vijftien of zesi
tien voet hoog, heeft een gladde regte ftam, met een
witagtige bast bedekt. Boven aan den ftam fpruiten
de takken, die ongeregelt zijn, en met glinfteremle
groene bladen bedekt; uit de voetfteelen van deeze bla-
den koomen de bloemen voort, die geel zijn en aange-
naam van reuk. Na de bloemen volgen, twee gevork-
te peulen, waar in het zaad'is beflooten. Dir Plan-
tren-geflagt is zeer na aan- de Nereum oi Oleander ver-
maagfehapt, en van zommige Schrijvers over do Kruid-
kunde daar onder'geplaatst; maar aan het zaad van dit
Geflagt zit geene wolligbeid , gelijk aan dat van de
Oleander, en is, gelijk gezegt is, in een zagte merg-
agtige zelffiandigheid beïlooten. Hierom heefr Plu-
mier daar een bijzonder Geflagt van gemaakt met dee-
zen naam, ter eere van Dr. Jacojj Theodorus, voe"
rende den toenaam van Tabern^montakus naar een
klein fteedje in Duitfchland- dat zijn geboorteplaats
was. Hij was een van de ervaarenste Kruidkenners
van zijn tijd, en beeft te Frankfort een boek uitgegee-
ven in het jaar 1590 in folio langwerpig formaat, waar
in twec-en-twintig honderd en vijftig Planten zijn af-
gebeeld.
                                                                   ,
Kweeking. Alle de drie zoorten deezer Plant, kön-
nen geen koude verdraagen, en willen in dit land niet
tieren, ten zij ze in een warmeStookkas gezet worden.
Ze kunnen door het zaad worden vermenigvuldigt, t
welk vroeg in het voorjaar in een Broeibak moet ge
2aa5t worden, en wanneer de Planten zijn opgekoo-
men»
-ocr page 448-
,;.' , :            TAB.". • .-..
ftîBiT', moeten ze 'm kleine potten, met ligte vette aar-
de gevult, voorzigtig verplant, en dan in een Broei-
Vak met run, gezet woràen, zorgdraagende om ze op
het heetst van den dag te befchadiiwen, tot dat ze op
nieuw wortel hebben gevat , na welken tijd men er
dagelijks vrije lucht bij moet laaten-, wanneer het warm
weer is; maar indien de nagten koud zijn, moeten de
glafen van den Broeibak alle avonden, kort na dat de
Jon van de bak is, met matten bedekt worden. Ook
moeten deeze Planten dikwils met. water verfrist worden;
dog men moet haar niet te veel vpgt op een fluit gee-
ven , inzonderheid terwijl ze nog jong zijn; want met
een melkagtig fap vervult zijnde,'rottenze zeer ligte -
lijk door al te veel nattigheid.
Geduurende den fomer kunnen de Planten in de
Broeibak blijven . mits dat de Run opgeroerd word, om
de nette te vernieuwen ;rdog wanneer de nagten begin-
nen koud te worden, móeten de Planten in de Stook-
kas gebragt en aldaar in de Runbak gezet worden, al-
waar ze geduurende den winter, in een maatigen trap
van warmte moeten gehouden worden, en in koud weer
moet men ze maar weinig water geeven, op-dat het
haar niet doe rotten. Dewijl deeze Gewasfen te te-
der zijn om zelfs in 't warmfte van den fomer bij ons
in de open lucht te leeven , moeten ze. altoos in de
Stookkas blijven, alwaar men haar in warm.weer vrije
lucht moet geeven, door de glafen van de Stookkas
open te zetten, maar in koud weer moeten ze zorg-
vuldig warm gehouden worden. Door deeze behande-
ling zullen de Planten tieren, en haare Bloemen voort-
brengen, en dewijl ze altoos groen zijn,, maaken ze
een aangenaame verfcheiden.heid onder andere tedere,
buitenlandfche Planten in de Stookkas.
Ook kunnen deeze Planten geduurende den fomer
door Stekken warden vermenigvuldigt, die van-de oiw
de Planten moeten afgefneeden, en geduurende vijf. of
fes dagen eer ze geplant worden, inde ftookkas tedroo-
gen gelegt worden, op dat de gewonde deelen mogen
heelen, anderzints zouden ze verrotten. Deeze Stek-
ten
moeten in'potten, met ligte verfche aarde gevuld,
geftooken, en in een Broeicak met run gezet worden.
inagtneemende, om ze in heet weer midden op. den dag
voor de fon te befchaduwen, gelijk.ook, om ze nu en
dan met wat water te verfristen. De Stekken wortel
hebbende gevat , kunnenze in bijzondere potten ver-
plant j en op dezelfde wijze behandelt worden , als die
srelke uit zaad gekweekt zijn..
TABES, zie TEERING.
TABIX1R, zie BAMBOES.
TABLETTEN ook Morfelten, zijn koekjes welke uit
Üiiker benevens het fap van de een of d'andere vrugt
»orden bereid, en van waar men verfcheldene goede
voorfchriften kan vindenopde eigen naamen der Vrug-
ten, als mede op het artijkel MORSELLEN,-
Ook noemt-men zodanige Koekjes die uit Vleefch
worden, gekookt,, Tabletten. Wij hebben, er een goed
voorfchrift van gegeeven op het artijkel KOEKJES
VAN BOÜILJON, zie er hier nog een, "dat uitmun-
iStid'is.
Voorjchnft om Tabletten of Soep-Koekjes
te maaken.
Neem twaalf pond malfch, fappig, niet al te vet of
te mager Rundvkefch, een doorgekapte goede Merg-
pijp,
een Kalf scout, en twee oude Haanen met bunne
TA'BY                                 ;3*oi
pooten-, welke in een Mortier klein geflooten wor.
den; een half lood Foelij , een twaalfde lood mite Pe-
per,
evenzoveel Gember, envier of vijf Laurier-hla*
                       ^
deren, en giet daar zoo veel Water op, als men .tot
eene goede zwaare Vleefch-foep ordentelijk noudig
heeft; kook dit alles te zaamen in eene aanlepot, die
wel geflooten moet worden, op een zagt vuur, twaalf
uuren lang, alles van tijd tot tijd wel omroerende, en
ter deegen fchïnmende;_ zijg het als dan dooreen fijne
haaire zeef; laat bet koud worden, en neem al het vee
fchoon af; zet de Gelei of he^ Lil in een Aardepot op.
een kool vuur, en kook het zoo lang zagtjes, tot dac
het door het' verköoken dik word. Giet het'dan ia
platte Schotels, laat het floHen en fnijd het in (lukken,
als Koeken. Deeze Koeken zet men in een Oven , als
er het Brood uit, en de meeste hitte vervlogen is,om
verder uit te droogen, en men legtze alsdan weg tot
gebruik. Maar gelijk deeze Koeken ligt verbranden,,
zo moet men behoedzaam te werk gaan, als men dezel-
ve droogt. Dus wel. bereid zijnde kunnen zij verfchei--
de jaareu duuren, als men ze op een drooge plaats
bewaart. Op eene vogtige plaats flaan zij uit; maa&
ook dit zelfs benadeelt ze niet, als men er.de fchimmel
weder aficbraapt.
Het gebruik dezer Koekjes is op de volgende wijze...
Men kookt zuiver water en doet er zo veel van deeze
Koekjes ivf, ah men-de Soep zwaar wil-hebben en als
zij gefmolten zijn, doet men er zo veel zout bil al-s-
noodig is^ Men kan ook eiferen , geraspt wittebrood,
of groentens in deeze Soep mengen. Op deeze wijze-
kan men altoos vaardig zonder Vleefch, op Reizen ,
te lande of ter zee, Vleefch-Joepen maaken; Of men
kan deeze Koekjes droog eeten, of in den mond laaten
fmelten,„gelijk de Chocolaad-Koekjes, en daar iets bij
drinken,- en dus kan men,. zonder eenigen toeflei,,.
altoos Vleefch hebben.                                                                              X
TABOURET, dusdanigword eene zoort van Stoel
genoemt die vierkant is, en nog arm- nog rug-leuningen.
heeft;
TACÄMAHACABÖOM; Tècomahuca; word"in 't
mexikaans, Tachichinoa patlahoac, en iri 't brafiliaanfcb,
Tacomarée genoemt; Tecomahaca. Hern. Mex.; (Po-
pitlus foliis obiongis acutis. Lik». Mat Med. )
Plaats. Deeze Boom die in Europa onbekend i> ,
groeit op het Eiland Madagaskar, in Mexiko, enz.
Befchrij'ving. De Tacamahaca is-een Boomptje da£"
redelijk groot en veel overeetikomff met de Pópulier-
boom heeft, daar bij eenigzins welruikend; deszelfs
Vrugt is rood in de gedaante vaii een- noot ; het hout
harsagtfg; de Bladen middelmaatig groot, rondagtig ,
aan de kanten ingefneeden; de Vrugt groeit aan de ho-
vende takjes van den Boom. De refina of het harst,
gelijkt, wat de koleur betreft aan het Galbanum, heeft
witte vlakken, en is van' reuk en fmaak zeer doordrin-
gend. Van die Gom heeft Joh. Bauhihus zeer- omftan-
dig gefchreeven , namelijk, dat deszelfs koleur goud-
geel en gins weder, bleekgeel zij, als of- het uit ver-
fcheidene fchoteltjes of laagen beflond, eveneens, ais
aan de refina Strobelina word waargenoomen; men vindbr
er egter dikwils blaasagtige holtens in; hetzelve met de
tanden kaauwende, als dan fpringrhet eerst aan ftukken,
dog voegt zich fchielijk weder te zamen; enrsls het
taai is geworden,.kan men:-het gins en weer trekken;
de finaals is iets bitter-, dog niet onaangenaam en fpe-
cerijagtig. Het zelve op 't vuur doende, geeft het
tlhh 3 *                         esg
~~-m'—
-ocr page 449-
TÄC. TAD. TAF. TAG. TAI.
van Utica geene van zijn fchoone Redevoeringen uitzij.
ne handen gaf, wilde Cicero er zich eenigen van ver-
febaffen; ten dien einde (telde hij twee of drie perzoonen
in verfcheidene plaatzen van den Senaat-kamer, dien hij
zelve in de Tachiigraphia hadde onderweezen, endoor
dit middel verkreeg hij, de beroemde Redevoering wel.
ke Cato tegens Caesar uitfprak, en welke Sallusti-
us in zijne gefchiedenis van Catilina heeft gelascht.
Dit is het eenigfle (luk van welfprekentheid dat van die
groote Man tot ons is overgebleeven.
TACKBOOM, in't latijn Melicocca; is de naam van
een Boomen-gefiagt,. waar van de Kenmerken beftaan in
eene vierbladige Bloem, wier Blaadjes omgeboogen zijn
beneden de Kelk , die in vieren gedeeld is; de Stempel
eenigermaate fchildagtig en zeer groot. De Vrugt pruirn-
agtig , met eene taaije Schil.
De eenigfte zoort voert den naam van Amerikaanfh
Nooteboom
met gewiekte in tweën verdeelde Bladen, bij
C0MMEI.YN, en uit de benaaming van Pluknetids
blijkt, dat er bijhangzels zijn aan de Rib der Bladen,
De laatfle zegt, dat de Hollanders hem Tackboom noe.
men. Volgens dien bijnaam , (laan er doorgaans twee paar
Bladen aan ééne Rib of Steel. De Heer Jacquin zegt, dat
dit Gewas in deßosfchen bijKarthagena in 't wilde groeit,
en op Kurasfau gemeen is in de Hoven , dog op Ja-
maika zeldzaam ; wordende de Vrugten, van wier zoet-
heid de Boom zijnen naam heeft, van de Spanjaarden
Monnos, van de Hollandrs Knippen genoemt.
Het is een hooge, takkige, fraaij gekroonde Boom,
met Bladen als gezegt is. De Bloemen koomen bij
trosfen aan 'tend der takjes voort; zij zijn klein, witag-
tig, en van een zonderlinge geflalte. Van zommige
Boomen geeven de Bloemen een zeer aangenaame reuk,
weiken de Kurasfauwers Mannetj es-Boomen noemen,
zeggende, dat die geen Vrugt voortbrengen; van anderen
hebben dezelven in 't geheel geen reuk, en deeze noe-
men zij Wijfjes-Boomen, welke vrugtbaar zijn. Aan ie-
der Tros koomen bij de dertig Vrugten, die rondagtig
zijn, omtrent één duim dik, hebbende eengroene, droo-
ge fchil, waar onder het vleesch heel los zit, bet wel-
ke, daar uit genomen zijnde, in alle opzigten naar het
Doijer van een klein Hoender-Eij gelijkt. Het is lijme-
rig en eetbaar, zoet met een weinigje zuur en wrang
gemengd. De Ingezetenen des Eilands doen den Bolder
van deeze Vrugten, die tusfehen de tanden (leekende,
in twee (lukken fpringen, en dan de bovenfté helft weg
fmijtende, haaien zij met de tanden bet vleesch, dat ee-
nigermaate aan den bodem kleeft, daar uit, 't welk zij
inzuigen, en de daar in vervatte NootofSteenuitfpuu-
wen, evenals wij doen met de Kerfen en Pruimen. Naar
de rijpheid van de Vrugt is dit vleesch min of meer lil-
melig; dog hoe rijp dezelve ook zij, altoos blijft er eé-
Big lijm van in de mond over, 't welke de kwijl niet kan
ontbinden. De Nooten eet men als Karftengen, in't
vuurgebraaden. In de grootfte Vrugten zijn zomtijds
twee of drie Nooten vervat, hebbende dan ook eene
veifchillende figuur.
TACTUS, zie GEVOEL.
TACTÜS IMMINUTUS , zie GEVOEL (VER«
MINDERT-).
TADORNA, zie BRAND GANS.
TAFEL-KAARSEN, zie KAARSEN-
TAFEL-KORVEN, zie KORVEN.
TAGETES, zie THEUNIS-BLOEM-
TAILLES DOUCES, zie PRENTEN.
tac;
3<Î02
een zeer goede reuk van zich, die iets overeenkomftig
met die van de Mastik heeft, dog in alles zo lieflijk
niet is. Dikwils vloeit deeze hars van zelfs uit den
boom, dog gemeenlijk word dje door gemaakte infnij-
dingen, verzamelt.
Èigenfchappen en Gebruik. De Hars die uit de Ta-
camahaca
word vergadert, is verwarmend, opdroo«
gend , zamemrekkend, rijpmaakend, pijnstillend en
wondheeiend; wordende meest uitwendig gebruikt, en
zeer gepreezen voor optlijging der moeder, de reuk
daar van op kooien gelegt zijnde in den neus ontvan-
gen; verdrijft de gezwellen en pijnen der zenuwen en
gewrigten, pleifteiswijze opgelegt ; fterktde maag, (lilt
hetbraaken, en verdrijft de winden, een pleifter daar
van op de maag gelegt ; verdrijft de hoofd-, tand- en
oogpijn uit zinkingen, pleifterswijze op de flaapen of
agter de ooren gelegt; als mede de doofheid, de rook
in de ooren ontvangen;
TACETTE, zie NARCISSEN, ». 4. p. 2259.
TACHMAS, zie NAGTEGAAL.
TACHIJGRAPHIA ofTachéographia, zamengefteld
uit de griekfche woorden t«k@- , ras, en yp«<pt),
fchrifi, is de Weetenfchap om zeer ras en door mid-
del van noten te fchrijven ; ook word deeze konft som-
wijlen Brachijgraphia genoemt, van ßc«st^ , kort,
en yp«<pw , ik fchrijve, dewijl men om ras te fchrij-
ven, van een verkorte fchrijfwijze moet gebruik maaken.
De Engelfchen die van alle de Volkeren der weereld
zich er 't algemeenft van bedienen , en er ook de groot-
fte vorderingen in hebben gemaakt, noemen het ook
Short-hand, 't welk korte'hand, kort-fchrifi, of verkort-
fchrifi
betekend.
Herm. Hugo in zijne verhandeling, de primo Seri*
bendi origine,
fchn'jft er de uitvinding van aan de He-
breërs toe, zulks grondende op deeze plaats van den
45ften Pfalm, mijne tonge is eene penne eens veerdigen
Schrijvers.
Dog het is zeker , dat hunne verkortende
fchrijfwijzen, van veel laater datum zijn, ten eene-
maalen chaldaifch en door de Rabbijnen uitgevonden ,
langen tijd na de verwoesting van Jerufalem.
De Romeinen die met den Buit in Griekenland vero-
vert , ook de Wetenfchappen na Italien hebben gevoert,
naamen deeze Schrijfwijze aan, en zo dra 't geheim
der Noten ontdekt was geworden, kwam hetwelhaaft
tot meerder volkomentheid; het wierd een zoort van
loopend fchrift waar van ieder een de fleutel had, en
waar in men de jeugd oeffende. Volgens verhaal van
SuETONius had zich Keifer Titus er zo bekwaam in
gemaakt, dat hij 't tot een vermaak ftelde om in vlug.
held van zodanig Schrijven, zelfs zijne Gebeimfchrij-
vers voorbij te ftreeven. Die welke er eene bijzon-
dere beoeffening van maakten, v/ierden in't griekfeh
Tei%ioyml<pOi , en in 't latijn Notarii genoemt. Daar
waaren te Rome weinig Particulieren die niet de een
of ander Slaaf of Vrijgemaakte had, in dit zoort van
fchrijven geoeffent. Plinius de jonge, nam er altoos
een van op zijne reizen mede. Hij verzamelde dus de
Redevoeringen welke in het openbaar gefchieden.
Plutarchus fchrijft aan Cicero de wetenfehap toe,
om in verkorte noten te Schrijven en verfcheidene
woorden teffens, door een enkeld teken uittedrukken.
Hij onderwees het aan Tiro zijn vrijgemaakten Slaaf,
en het was in de zaak-van Catilina, dat hij van dee-
2Ç zo nuttige uitvinding gebruik maakte. Dewijl Cato
-ocr page 450-
TAK. !.'                . 3«©3
de weg of ruimte der kragt in reden tot de weg of ruimtt
der last
, gelijk de last tot de doode kragt.
Dit word openbaar, als men aanmerkt, dat wanneer
de last D bij voorbeeld, 1 voet hoog zal opgehijst wor-
den, alle touwen der Takel een voet worden verkort,
bij gevolg moet de kragt G zich zo veel voeten uitftrek-
ken als er touwen zijn ; wesbalven de ruimte en dus ook
de fnelheid der kragt tot die ruimte of fnelheid der last
in reden is ; gelijk't getal der touwen tot 1, dat is ge-
lijk de Last D tot de doode kragt G.
aanmerkingen.
1.  Zomtijds worden de Katrol-fchijven der Takel nief
onder malkander, maar naast malkander in een blok ge-
plaatst, zo dat ze alle om den zelfden hagel of As draai-
jen , inzonderheid als er veelefchijven moeten zijn, en er
gebrek van ruimte is. Dog de eerstgemeldezoortword
't meest gebruikt.
                   - •
2.  Als .men 2. of meer Takels tot beweging der Last
gebruikt, dan word de kragt zeer aanmerkelijk vermeer-
dert. Bii voorbeeld, Iaat er twee Takels gebruikt wor-
den, zieFig. 30. Tab. R'.n 2. waar van de eene boven en
de andere beneeden vast is; ftelt dat de Jast D is 6oes
pond, zo is de kragt in A gelijk 100 pond. Als men
nu aan het touw bij g een tweede Takel met zes fchij«
ven vast maakt, en ook vast in B, zo heeft de kragt irr
G niet meer te hijzen, als 100 pond, en behoeft dus
maar 1 zesde van 100, dat is iö vier zesde pond fterk
te zijn, om de 600 pond in evenwigt te houden; waar
uit volgt , dat om de doode kragt van tvvee of meer Ta-
kels
te vinden, die te gelijk werken, men het getal der
fchijven of touwen van de eerfte Takel, met 't getal van
die der tweede Takel, enz. moet multipliceeren , zo is
het product 't getal der touwen.- Dus in ons voorbeeld
het getal der touwen 6, van de eene Takel gemulti-
pliceert met dat van de andere 6, komt 36; dat is,.
als of de last door eene Takel van 36 touwen of agtien
fchijven opgehijst wierd, en dus de doode kragt tot de
last ftaat als 1 tot 36, en bijgevolg de 600 pond door
een krast van x6 en twee derde pond kunnen in even-
wigt gehouden worden, gelijk boven gezegt is. Als men
nu nog een derde Takel van 6 katrollen wilde a.pplicee-
ren in de plaats G, dan moet men de 35 nog eens met 6
multipliceeren, komt 216, dat is, als of de last door ee-
ne Takel bewogen wierd,,die 216 touwen of ro8 fchij-
ven hadde ; zo dat als dan de doode kragt tot de last
zoude in reden (taan, gelijk 2 en zeven negende tot öoo;
dat is, dat 600 pond door 2 zeven negende pond kunnen
in evenwigt gehouden worden ; wei verftaande volgens-
de Theorie, de wrijving niot in aanmerking nemende,.
die de kragt aanmerkelijk verminderen kan; en men ziet
hier uit, dat de Takel een nuttig werktuig is, omgroo-
te Lasten of Géwigten daarmede in beweeging tebren--
gen; mits dat alles wel hegt en fterk gemaakt ,zji, wel-
ke kragtook daarenboven nog door Windasfen of Rader-
werken , grotelijks kan vermeerdert worden ; en deeze
zamen voeging van twee of meer Takels, enz. is een mui-
ciplicatiedeezer Werktuigen; zie (MECHANICA).
Hier uit volgt, 1. dat wanneer men het product uit
't getal der touwen van ieder Takel multipliceert met de
doode kragt, zo is dit product de Last die door de kragt
in evenwigt kan gehouden worden..
2. Dat als mende gegeevene of beleende Last dividesit
door de gegeevene kragt, en de quotient deelt door twee
of meer paarige fa&eurs, zo verkrijgt men liet getal der
fchij-
TAK.
TAK, zie RAMUS.
TAKEL, ook Talie en Gijn genoemt; (Polijpostos);
is een werktuig dat uit verfcbeide katrollen beftaai:, die in
een zelfde blok boven malkander geplaatst zijn, en ieder
op zijn bijzondere nagel of as Omdraait, wordende ver-
volgens om de Katrol-fchijven een touw gelegt, toc be-
weeging der Katrollen.
Dit Werktuig dient, om erzwaare lasten mede op te
bijzen ; ten welken einde twee van zulke blokken ge-
bruikt worden , deeeneword onbeweeglijk vastgemaakt
boven de plaats, daar men de last brengen wil, en de an-
dere aan de last zelfs gehegt. Het touw word vervolgens
aan 't eene blok vastgemaakt, of aan een ander onbeweeg-
lijk punt, en beurtelings over alle de fchijven gelegt,
en aan het overblijvende eind word de kragt gevoegt,
welke het touw na zich toe trekkende, teffens het
beweeglijke blok en met't zelve de. last opligt; zie fig.
29. Tab. B n. 2.
Om de kragt en eigenfchappen der Takels te onderzoe-
ken dienen de volgende twee grondiieliingen en ge-
volgen.
1.  Grondflelling.
De doode kragt in G aan een Takel geàppliceert, ßaat
in reden tot de lait
D , gelijk de eenheid tot hit dubbeld
getal der benedenfle Katrol-fchijven.
Dit volgt uit de eigenfchappen en de hangende Ka-
trol, (zie KATROL). Want dewijl't touw a vast, en
om dé twee eerfte fchijven inde benedenfle blokken ge-
legt is, 30 kan de last D met 't touw b op- of in even-
wigt gehouden worden , door een kragt die gelijk is aan
de helft van de last; zie Fig. 29.
Wanneer nu het touw verder om de twee middelfte
fchijven gelegt word, zo word de kragt weder de helft
vermeerdert, en dus kan de last met het touw c in even-
wigt gehouden worden-door een kragt die gelijk is.aan
een vierde der last. Het touw verder om de beide ui«
terfte fchijven gelegt wordende, naamelijk om de bene-
denfte en bovenfte, dan word de kragt weer een twee-
de grooter als voorheen, en bijgevolg word de last in.
wnwigt gehouden, door een kragt die gelijk is aan een .
zesde der last. Want men moet wel aanmerken, dat
de bovenfte Katrol-fchijven de kragt niet vermeerdert,
ffl alleen maar de benedenfle; waar uit dan volgt, dat de .
foode kragt G in reden ßaat Tot de last D, gelijk het dubt
fcW getal der benedenfie fchijven.; en dus ftaat in dit ge-,
val, de kragt tot de last als itotè.
Hier uit volgt, 1. Dat dewijl het getal der touwen ge-
'ijk is aan het getal der fchijven (bet buiteiïfte touw d
niet mede gerekent), zo ftaat ook de doode kragt tot de
'ast, gelijk 1 tot't getal der touwen.
2. Als men derhalven de Last door het getal der fcbij-
''en of touwen divideert, zo is de quotient de doode
"agt, of die de last in evenwigt houden kan.
.3; Als men daarintegen dé doode kragt met'c getal der
fchijven of touwen multipliceert , zo is het product de
'ast, welke door de kragt in. evenwigt kan gehouden
»orden,
4- Maar wanneer men de Last door de gegeevene kragt
wideert, zo is de quotient't getal der nodige fchijven,
t°tde Takel. In dit alles de wrijving niet in aanmerking
lemende.
2.  Grondflelling. H - j
Wanneer een Last door een Takel bewogen "word, zo is
-ocr page 451-
§504 .                  TAK. TAL.'
TAL.
fchijven, tot twee o{ meet Takels, die men tot beweeging
der Last gebruiken wil. Laat bij' voorbeeld, de Last zijn
600pond, en de kragt 16 en twee derde, hier door de
Last gedeelt koomt 36 ; dit nu gedeelt in twee paarige
facteurs of eerfte getallen , komt 6 en 6 , dat is, dat men
in ieder van de twee Takels, 6 fchijven moetgebruiken,
drie beneden en drie boven. Dog men kan dit ook nog
anders verdeelen.
3.   Dat de .ruimte of fnelheid , als men meer dan één
Takel gebruikt, dus ook inreden ftaat tot de ruimte of
fnelheid der Last, gelijk't producl uit't getal der touwen
of fchijven van ieder Takel tot 1, en dus in ons voorbeeld
Yan twee Takels, gelijk 26-tot 1, enz.
4.  Ten laatften moeten wij nog aanmerken , dat wan-
neer de touwen niet evenwijdig zijn, 't welke van de
ongelijke grootte der Katrol-fehijven afkomt, de voor-
gemelde theoretifcbe proportie van de kragt tot de last
eenigzints verandert en vermindert ; dog dit kan door een
weinig vermeerdering der kragt, altijd verholpen wor-
den , zo we! als de wrijving.
TAKKEN, zie SNOEIJKONST.
TAKKEN, door zommigen worden dus de Speenen
of Ambeijen wel genoemt. Zie AMBEJiEN.
TALISMAN. Dusdanig worden de tovtr-gedaantens
of figuuren .gedoerat, , op fteenen, «enig metaal, enz.
gegraveert, ingevolge zekere bijgeloovige waarnemin-
gen , getrokken uit de gedaantens en uitwendige ver-
tooningen van debemelfchelighaamen, waar aan de S tar-
rewicbelaars, Alchimisten en andere Kwakzalvers won-
derbaarlijke uitwerkselen toefchrijven , en inzonder.
heid de magt, om de hemelfche invloeden na.zich te trek-
ken.
Het woord Talisman is zuiver arabisch ; evenwel denkt
Menagius in navolging van Salmasius, dat het van 't
griekfche woord retef pa, uitwerking of toewijding is -af.
teleiden. Borellus zegt, dat hetperflaanfchis,endat
het letterlijk betekent, ttne op hei Gefiernte invloed heb ■
hend Graveersel;
anderen leiden het van Talamiscis litte-
ris
af , 't welk diepzinnige caracters of onbekende cijf-
ferszijn, waar van zich de Tovenaars bedienen ; om
dat, voegen zij er bij, Talamasca een Spook of Beguicheling
betekend. De Heer Pluche zegt, dat men in't Ooften
die figuuren of gedaantens Tselamim, dat is afbeeldingen,
noemde; en wezentlijk, zo als hij't aanmerkt, M doen
,, in den oorfprong, de aanbidding der Planeeten en an-
,, dere Hemelstekenen eens was ingevoert, vermenig-
,, vuldigde men er de gedaantens van, om daar door den
„ ijver voor den Godsdienst bij de Volkeren aantewak-
,, keren en er voordeel mede te doen. Men goot die
5, figuuren in 't verhevene van gefmoltenmetaalen, zeer
„ dikwils op de wijze van gemunt geld, of wel als draag-
„ baare plaaten, die men doorboorde,-om er een ring
„ doorgeftooken zijnde.de Kinderen, Zieken, enDoo.
„ om den hals te hangen. De Kabinetten der Oudheid-
„ 'lievenden , zijn met zodanige plaaten af Amuletten ver-
vuld , waar op de afbeeldzels van de Son of derzel-
„ verzinnebeelden, die der Maan, andere Pianeeten,
a, of wel verfcheidene tekenen van den Zodiak gevon-
„ den worden. "Hiß. du Ciel. torn. 'T. pag. 480. _
DeScbrijver van een fransch boek , 't welk getifteld is,
les Talismans justifiés, beweert, dat een Talisman het
zegel, de gedaante, het caracter of afbeeldzel van een
Hemelsteken, Conftellatie of Planeet is, gegraveert op
een fijmpathetifche Steen , of wel op zodaanig metaal
dat overeenkomst heeft met het Gefiernte of Herne!,
fche lighaam , om er den invloed van te kunnen ontvan.
gen.
Lasten wij ons toevlugt tot de Hr. Pluche neemen
om te onderzoeken, waar op die Sijmpalhie en dis over-
eenkomst
gegrond waaren, en wij zullen ras overtuigd
■worden, dat de deugd en kragt, welke men aan de Ta-
lismans
toefchreef, geen proef kosten houden.
,, In de vervaardiging der Talismans, zegt hij, maakte
,, de allergeringste overeenkomst met het Gefiernte of de
„ Godheid waar in men vertrouwen ftelde , een kleine
„ voorzorg te meer in agt genoomen , eene flaauwege.
„ Jijkheiddie treffende was, dat men eene Beekenis of
,, flofFe waar uit die was vervaardigt, boven eene andere
,, koos; dus moesten de Beeltenisfen van de Son, om
„ er deluifter enkoleurvan natebootfen, uit goud zijn
„ vervaardigt. Men twijfFelde zelfs niet of het Goud
,, was een voortbrengfel van de Son ; de overeenkomst
„ vankoieur.iuifleren waarde, ftrekte er tot bewijs van,
,, Het was dan pligteüjk dat de Son toegeeventheid had
„ voor een metaal, dat hij ontwijffelbaar zelven had
„ voortgebragt; en het kost niet misfen , of hij moest
,, zijnen invloed aan een gouden plaat mededeelen, daar
,, hij zijn beeltenis op geprent zag., en die hem plegte-
„ lijk bij het tijpflip van zijn opgang, was toegewijd.
„ Door een gelijkaartige redckaveling, bragt-de Maan
,, het Zilver voort, en begunftigde met alle de uitge-
,, ftrektheid van haar gezag, de zilvere beeltenisfen v/aar
„ aan zij door de verbintenisfen derkoleur, dei voort« j
„ brenging, en der toewijding , vermaagtfcbapt was,
„ MAïsfchepte behaâgen in zijne Beeltenisfen te zien,
„ warmeer die van ijzer waaren ; zulks was ongetwijf
,, feld het begunftigde metaal van den Krijgsgod . ..
„ Venus viel het Koper ten deels, om dat zulks in me-
„ nigte in hetEijiand Cbijprus wierd gevonden , daar
„ zij zo gaarne haar verblijf hield. Aan de kwij-
„ nende Saturnus wierd het bewind over't Loot ver«
„ trouwt. Over't lot van M EECUKi us raadpleegde men
„niet lang, een zekere overeenkomst van vlugheid,
„ deed hem 't Kwikzilver ten deelegeeven. Maar door
,, welk gezag zal Jupiter bij het opperbewind van het
„ Tin bepaald blijven? Het was onbeleefd diecommis'.
,, fie een God van zijn zocrt optedraagen ; maar daat
„ bleef niet anders dan het Tin over, en hij wierd dus
„ wel genoodzaakt om er zich mede te vrede te hou-
„ den. Zie daar voorzeker dringende beweegredenen,
„ om aan die Goden het opzicht over een dusdanig of
„ diergelijk Metaal toe te wijzen, en teffens die harte-
,, lijke genegentheid voor de Beeltenisfen die er van
„ zamengefteld zijn. Nu, dusdanig zijn de redenen van
„ die voorgewende rechtsgebieden over de Metaalïn; en
„■ van dien aart zijn ook de uitwerkzelen , die men er
„ van heeft te verwagten. " Hifi. du Ciel. torn. I. pag.
482 5? 483.
Voor twee duizend jaaren had men even gemakkelijk
dusdanig kunnen redeneeren, als in onzen tijd; maar
de gewoonte , het vooroordeel, het voorbeeld van ee-
nige Scliijnwijzen, die hetzij uit overtuigjng, het zij
door bedrog, aan de Talismans gezag bijzetteden, klui-
fterde genoegzaam alle de verftanden aan die verre«
gaandebijgeloovigheid. Men fchreefaan de kragten eo
invloeden van de Talismans alle de wonderen toe, die
Appolloniusvan Thijanen uitwrogte;enzelfshebben
eenige Schrijvers beweerd, dat aie Tovenaar de uit-
vin«
-ocr page 452-
TAL;
S6QS
TAT*
quia dicuntur juvari in omni aSu fu» Alexandram
„■«der der Talimans is geweest ; maar derzelver oor- gen:.
V1
          • - eei b.wger in de oudheid op ; zonder van expresjum . ve/ auro gestnant vel argent«.
Die gewoonte was niet nieuw bij de Romeinen , -de-
wijl de gouden bul welkede Knigsoverften ot Burgemee-
ftersbij deplegtigheid van de zegepraal om den hals dros-
_.....___                              gen, Ja/jVwanfbevatreden. Bulla, zegt Macrobius,ge*
lorden , 'niet anders dan eeu .Talisman flamen erat triumphantium, quam in triumpho pro: fe ge-
rebatu, inciujis intra eam remediis que crederent adverfui
invidiam valentisfima.
Men bong geüjkzoortige bullen,
offl de'hal-fen der Kinderen, om die tegens de kwaad-
doende Geéften te verdedigen , of voor and-ere gevaaren te
bevrijden, ne quid obfit, zegtVAiiRO, en Asconius Pe-
Di anus, zegt over een plaats van Cicero, alwaar van die
bullen gewaagt word, dat zij op de magen der Kinderen
waaren even als een bolwerk dat hun verdedigde, [mus
communiens peau/que puerile
,om dat men er Talismans in
beiloot.
De meest beroemde Talismans waaren die der ?atno-
thraciers, of die, welke volgens de regelen der geheimen
van Samothrace in gebruik, vervaardigt waaren. Het
waaren ftukken metaal op welke men zekere beeldtenis«
fen van Starren enz. had gefneeden, en die doorgaan»
in ringen wierden gezet. Men vind er nogtbans veelen
waarvan de gedaante en omtrek doen zien, dat men ze op
een andere wijze droeg. Petronius verhaalt, dat een
der ringen van Trimalcion goud was met ijzeren ftar-
retjes bezet, totum aureum , jed plané ferreis velutiftel'
bet ongeniiiiJe gevsevvaagen, weke bMoses m de woefvan de brandende Splaagt en geduod wpas. Eenigen fchriJacchi s toe, welkedie de Grieken ïrêBiddelcn tegens pheimen tegens de bdefi invloed der htezen Jacchis onning van Ëgijpten.den Koning Necepfche Rijk beftierdeSalomon leefde.Pauli nus gezegt.
Quique -niagos
Het verkoopeninden tijd van Antristotei.es. Dieeenen Phsrtamuslen met behoedm
als mede in Mar-
te verkoopen. Men ziet in Galenus, «»uii.w.yii»»., . -
cellus Empiricus, weik groot vertrouwen een ieder
k derzelver kragt Melde. Plinius verhaalt, dat men
gedaanters van Arenden en Schalbijters of Kevers op
Smaragdfteenen graveerde,- en Marceli.us Empiricus
fchrijfteene heilzaame kragt aan die Kevers toe, tegens
vtrfcheidene ziekten , en wel inzonderheid tegens oog-
een ring of Talisman was, gemaakt ingevolge de geheimen
van het Eiland Samothracien. Twee eeuwen daar na,
befchrijft Trallianus er diergelijken, die hij voor na-
tuurlijke en heilzaame middelen uitvent, <pu<r<H«, na
't voorbeeld, zegt hij, van Galenus, die er gelijkzoor-
kwaaien. Deeze gegraveerde of geconfle lieerde Sieemn,
waaren zo veele Talismans, daar men de aftrologifche
waarnemingen deed invloeiien. Plinius van de groen-.
agtige jaspis fpreekende, zegt, dat alle de Oofterfche Vol-
ieren , denzelven als een Talisman droegen. Elders zegt
hij, dat het gemeen aan^enoomen gevoelen was, dat
MiLo van Crotona zijne overwinningen aan niets anders
tigen heeft aangepreezen. In't 6e ioek van zijne geneesk.
verh.
vind menaangetekent, dat men op 't chijpersch ko-
per een Leeuw, een Maan en een Star graveerde, en dat hij
niets heilzamer voor zeker zoort van kwaaien heeft gezien.
Den zelfden Trallianus befchrijft een ander PhijlaC'
teriumol
behoedmiddel tegens 't k-olijk ; men fneed of
graveerde op een ijzeren ring met agt hoeken voorzien.
dan aan dat zoort van Steenen, dien -hij altoos in zijne deeze woorden, Qevys , tptuye; <o<f\, £oa»j, ^ofuiet.
krijgstochten bij zich droeg, te danken had Den zelf- ao? <re £>its< , dat wil zeggen, vlugt, vlugt, ongelukki-
fteii Schriiver voeet er bij, dat men van de hématites of e g.a/> de Leeuwrikzoekt u. En't geen bewijst dat men
bloedfteen gebruik maakte, om zich voor de hmderlaa
jen der Barbaaren re hoeden, en dat zi i heilzaame uitwerk,
zelen ge Juurende den ftriid te wegebragten. Ook droe-
gen de Krijgslieden in Egijpten, zo Eli anus verhaalt,
afbeeldingen van Kevers om hunnen moed te verfter-
ken, en het groote vertrouwen dat zij er in (telden,
fproot voort, om dat die Volkerengeloofden.dat de aan
île Son toegewijde Kever het bezielde afbeeIJzel van
dat hemeUicht vertoonde, 'twelkzij volgens Porphij-
hius als de magtiglte der Goden aanmerkten. Trebel
11 üs Pollio verhaalt, dat de Macréers Alexander
Ben Grootenop zulk eene vre'emde wijze eerden, dat
ie Mannen van dat gefiagt de beelltenis van die Vorst
dat zoort van middelen onder 'tafpeB oftoezigt van ze-
ker geftarnte gereed maakte, is, dat den Geneesheer er
op 't flot van 't artijkel bijvoegt; men moest, zegt hij,
aan hetgraveerzel van die ring, op den 17 of 21 dag van
de Maan werken.
De onzinnige begeerte die men had om Talismans te
bezitten, verfpreide zich onder de Christen gezind-
heden, zoals men het bij Tertullianus ziet, die het
zelve aan de Marcioniten verwijt, welke hun bedrijf
maakten, zegt hij, van de Starren der Schepper te leeven ;
nee hoc erubefcentes deStellis Creatoris vivere. Misfchien
moet zulks van de Starrewichelarij of Aflrologia judicii-
ria
in't algemeen vevftaan worden. Het is vrij watze^
kerder dat de Valentiniaaners er een groot gebruik van
maakten, zo als hun Abacadabra, door de Geneesheer
en andere optooifelen , plaatsten ; tot zo verre zelfs, Serenus Sammonicus voorgefchreeven , d/e ook van
dat in zijn tijd. voegt hij er bij, de meefte kledingen der hunne fefte was, het bewijst ; insgelijks door hun A-
Dames van dat gefiagt, er nog mede vertiert waaren, hrafax waar. van de Ketter Basilides zelfs den uitvin-
om dat men zeide, dat die geene welke dusdanig het der was.
hoofd van Alexander in goud of zilver;droegen, er Marcellus een Man van aanzien en Christen, on-
'i alle hunne daaden en handelingen hulpe va,n ontvin- der de regeering van Theodosius leevende, befchrijft in
VI, Detk •>          , ;,'s-::i KlHïJötóti"-3 '                              JU                              eeno
d
-ocr page 453-
TAÈ.
w'aaï uit dezelveïs'zamengefteld. :
De Hr. Wallerius telt vier zoorten van Talk op; f
De witte Talk , waar van de bladen half doorfchijnendè
zijn ; men heeft aan dezelve de naamen van Argijro damas
Talcum lunat
, en Stella terrai gegeeven. 2. De geele Talk
Liitondoorfchijnende bladen zamengefteld; zomtiids word'
die Talcum aureum genoemt. 3:. De groenagtige Talk
zodanig als die, welke de franfchen zeeroneigenCVa^tfj
Briaifon noemen. 4. De taarlingswijze talk , welke
agthoekig is en er als Aluin uit ziet. Zie Wa-llerii
Mineralogia^tom. L Die geleerde Schrijver had er een
zwarte Talk kunnen bijvoegen, welke volgens Borrj.
emus in Noorwegen word gevonden, en die geel word,
wanneer gecalcineert is. Daar is ook Talk van een
graauwe koleur..
Het fchjnt dat de Hr. Wallerius te onregte, de
Mica. van de Talk heeft onderfcheiden, en er een bij.
zonder, gefragt van gemaakt,' want de Mica is wezent-
lijk niet anders dan geele of witte Talk, door meer of
minder, verbondene deeltjes zamengefteld , die het is
waar, zomtijds in Steenen van een anderen aart word
gevonden, maar welke om die reden haare wëzentlijke
hoedaanigheden niet verliest, die het zelfde zijn alsdie
der Talk..
Dit moet men ook van het Muskovischglas zeggen,
zijnde een Talk uit groote doorfchijnendè bladen bc
ftaande , en dusdanig genoemt, om dat men hetzelve
in verfcheidene plaatzen van Rusland of Moscovien cd
Sibérien; Mn plaats van glas in de venfters gebruikt,
Zie M ARIEN-GLAS.
De Talk is eene. der Steenen waar over- de Natutif
kundigen het verwardst hebben gefchreeven, en waar
aan zij de meefte verfchillende naamen hebben gegee-
ven. Men denkt dat het woord Talk, van het hoog-
duitsche Talch't welk ongel betekent, af komftig is, om
dat die Steen even als ongel in't aanraaken vetagtigtoe«
fchijnt. Dewijl die naam echter reeds van AvicENiuiS-
gebruikt geworden , zoude men men hem van bet ara«
bisch kunnen afleiden. Deeze Steen is van zommige
Schrijvers uit oorzaak van deszelfs fchittering, Steil»
terre,
genoemt geworden; anderen hebben gedagt, dat
het de Tâlk is , welke Dioscorides onder de naam
van Aphrofelma en Selenitesheeft willen betekenen; het
geen wij door Selenites verftaan-, is een gantsch ver-
fchillende zelfftandigheid, zie SELENITES". AviceK'
ka noemt hem- Maan-fieen ; : de D'uitfchers noemen liera
Glimmer wanneer hij aan kleine brokjes is; ook word bij
Katten-goud en Katten-zilver genoemt, na dat hij geel
of wit is. Zömmige Schrijvers hebben hem verwarf
met de lapis fpecularis., 't welk een gijpsachtige Steen
is, die de werking van het vuur tot pleider brengt,
Eindelijk vind men. denzelven betekent onder de naam
van Glacies-mariar, zijnde een Talk die even doorfchij-
nendè is'als-glas, en.'t best bekend, onder de naam van
Muscovisch.glas, '■ '*.'V
Die verfchillende naamen en dwaalingen, fpruittfj
voort,, door dien de Natuürkundign-van den ouden ufi
geen toevlugt naamen tot de Scheikundige proefneemin;
gen=, om den aart der Steenen te leèren kennen , en zij
hielden zich maar met de uiterlijke gedaante, en zonj'
tijds zeer bedrieglijke overeenkomften pp. Deberoerfl"
Pott heeft dat gebrek vervult, door een aaneengefcW'
kelt onderzoek, welke hij van de Talk gedaan heelt;
het beflüit värt'die proefheemingen is, • dat er geen een
eenig zuur op den Talk werkt ; wanneer men ho^nan'
eene verzameling van geneesmiddeleii,diën hij ziinKTnélërs'
toewijd, den volgenden Talisman. Een Slang zegt hij, met
zeven draaien, op een in goud gevatte jaspis-fteen gegra-
veerd, is goed tegens de maagpijnen.en hij noemt dat Phij-
lacterium
een phijfiscb geneesmiddel ; adflomachi dolorem
remedium phijficum fit, in lapide jaspide exjculpe draco-
tiern radiatum, ut habeit feptem radios, et Claude auro , et
utere incollo.
Die uitdrukking van phijßsch geeft te ken-
nen , dat de Aftrologie deel had in die zamenftelling.
Mem. de V Acad. des Infcript. torn. KL p. 355. ;
Nog laat, heeft men er in Vrankrijk geloof aangella-
gen, want bij gelegenheid van de algemeene brand te
Parijs , in 585 , verhaalt Gregorius de Tours een
zeer bijzondere zaak, waar aan hij geloof fchijnt te gee-
ven, en op een biigeloovige traditie der Parifiaanen
gegrond was ; naamelijk , dat die Stad onder eene con-
Jielktie
was gebouwt, die haar tegens Brand, Slangen
en Muifen beveiligde; maar dat men weinig tijds voor
die brand, bij de boog van een buig graavende,. een
koperen Slang en Muis had gevonden , die de beide-
Bejcherm-Talismans van die Stad waaren. Dus was het.
niet alleen de bewaaring der gezondheid van Parti-
culieren , maar het was ook die van gantfche Steden,
en misfchien zelfs Koningrijken, die men aan de kragten
der Talismans toefchreef ; want wat was het Palladium,.
derTrojaanen en de gewijde of geheiligde Schilden van
Numa anders, dan zoorten van Talismans.
Men o-nderfcbeid in't algemeen,, drieiborten van Ta-
lismans',
teweeten, Aflronomifclfe, welke gekent wor-
den aan de hemelstekenen , of conßellatien die er op-
gefrieeden zijn, vermengt met onverftaanbaare caracters-.
De Toverpenningen, welkers fnijwerk beftaat, in al-
lervreemdegedaantens, bijgeloovige woorden , en naa-
men van onbekende Engelen..
Eindelijk de Gemengden , waar op men hemelstekenen
en barbaarfche woorden getekent vind, maar die niets
bijgeloovigs bevatten , en waar op geen naamen van En-
gelen gevonden worden;..,.
Eenige Schrijvers hebben verfcheidene rhunifcbe ge-
denkpenningen , of ten minden wiens randfchriften uit
ibunifcbe of gothifche letters beftonden, voor Talismans
gehouden , om dat bet zeker is, dat de Koordfche Vol-
keren doen zij het heidendom toegedaan waaren, groot
■werk van de Talismans maakten. Maar de Hr. Keder heeft
beweefen, dat de Medailles met die caracters beftempelc-,
geheel geen Talismans waaren.
Insgelijks moet men niet met de Sikkels of wezentlijk
anticque hebreuwfche Medailles, zekere Talismans*, en zei-
kere vierkante plaatjes verwarren uit hebreuwfche tallet-
ters zaamengefteld, welke menfigilla .planetarum noemt,
waar van de Horofkooptrekkers- en goede gelukzeggers
gebruik maaken , om hunne gewaande kundigheden ge-
wigt bijtezetten ,' zo als ook niet andere tover-figuu-
ien met hebreuwfche letters en caracters bezet, waar
van men demodellen bij A grippa, vind, in zijne Sciences
des Medailles
, torn. Lp. 308.
TALK, in 't latijn Talcum; is de naam welke men
aan een Steen geeft uit zeer dunne bladen zamengefteld,
welke blinkende zijn , zagt in het aanraaken, buigzaam,
en gemakkelijk om te pulverifeeren; de allergéweldigde
werking van het vuur, is niet in. fiaat jam.eenige veran-
nng op die Steen te wegetebrengen, en de allerfcbero»
fie zuuren hebben er geen -de mjnfte vat op. De Talk
js verfcheiden ten aanzien van de koleüry dnorfchij-
jjeEitbeid, zo wel als grootte en fcbrkking der bladen,
-ocr page 454-
TAL. TAM.
gtconcetitretrt Konings-watet, op gecalcineerde zwarte of
jgeele ïatk&et1, zo word dat water van een fchoon gee.le
jioleur, 't geen voortkomt., «ai dat hetzelve metijzer-
deöltjes word beladen, welke aan die Talken vereen igt
waaren en dezelve koléurden, dit is 't geen aan de AI
cbimistten gelegenheid heeftgegeeven om op de Talkte
werken, om er dat goud in te zoeken ,'t welk zij overal
in denken te zien. Na dat die extraétie is gefchied,
vind men de Talk in zjin geheel weder, dog ten eene-
ciaalen van koleur berooft.
De Talk geduttrende veertig dagen aan het vuur van
een glas-fmelterij blootgefteld geweest zijnde, heeft er
geene de minfte verandering ondergaan; het geweldige
vuur vermindert niets van derzelver luister, gewigt nog
lïoleur, enkel word het er een weinig brosfer door , en
gemakkelijker om in bladen te verdeelen ; maar men geeft
voor, dat de Talk door middel van de Brandfpiegel tot
fmelten overgaat, en in een verglaasde doffe verandert ;
dog dan diende men ook wel te weeten , of het wezent-
lijke Talk was die tot deeze proefneeming is gebruikt
geworden, door Hoffmann en Neumann beide bijge^
bragt. Hier door is het dat Morhoff en Boijle zich
dubbeld bedroogen, doen zij zeiden dat de Talk zich
in de tijd van een uur, met een zagt vuur in Kalk ver-
anderde; ongetwijffelt zullen zij lapis-fpecularis of ge-
Underde-gijps
voor Talk aangezien hebben, en Pleifter
voor Kalk. De Hr. Pott heeft de Talk met een groot
aantal zouten en andere zelfftandigfaeden vermengt, 't
geen hem verfchillende vöortbrengezels heeft bezorgt;
zie zijne Lithogeognoßa,' torn. I. Dien zelfden Schrijver
heeft waargenoomen , dat Talk met leemagtige aardens
vereenigt , eene zeer harde zelfftandigheid uitlevert,
en men kan zich van dit mengzel bedienen om allerlei]
huishoudelijk vaatwerk van te maaken, die een fterk
geweld van vuur moeten uitftaan.
De Talk word op veele plaatfen van Europa gevonden,
maar daar is geen fraaijer bekend , als die ui: Rusland,
en Sibérien, welke men gewoon is Muscovisc h-glas te
noemen.
                                                                         .
Dewijl de werking van het vuur niets op die Steen
'ermag, va!t het zeer bezwaarlijk om den aart van de
»de te kennen die haar tot bafls verfterkt ; alle de gis-
üngen die daar omtrent gemaakt zijn , zijn dus zeer twijf-
felagtig en gewaagt. De Tin mijnen zijn gemeenlijk van
talkagtige Steenen verzelt, die aan dezelve tot Baarmoe-
der verftrekken.
TALK, zie ONGEL.                           • .
TALK-OLIE, zie OLEUM TALCI.
TALKONST, zie REKENKONST.
TALPA, zie BLINDGEZWEL
talpa nigra, zie molgezwël.
TALING, zie EENDEN, ». XXIII.-XXX.pflg-.
588
TALUS; zie ENKLAAÜW.
TAMANDUA, zie MIERENEETERS.
. TAMARINDE BOOM , heeft den latünfchen naam
|. Tamarindus van het arabisch woord TâmérWèndii 't welk
2oveeI betekenen zou als indifche Dadels, weshalven
?e Grieken deezen Boom ook 'o£v$a'VÏ| tijtelen, dat
zuure Badelboom. Meer fchijnt zulks afgeleid te
'Jn van het fap.pige Vleesch, dan van de overeenkomst
Ta ytu§ten, die inderdaad klein is, veel min van de
Malte van den Boom.
I Oe Kenmerken van dit Geflagt zijn, een driebladige
wem, welke de Kelk in vieren verdeel*heeft, enhet
TAjr.
SS**
Honingbakje met twee korte borftels onder de Meef-
draadjes. Dus fielt er Linn^us maar ééne zoort vaa
voor, tot welke z,o wel .de West- als Ostindifehe betrok»
ken zijri; want deeze Boom valt ia die beide werelds-
deelen.
                        .          >;i ,
De Qostindifehe is, volgens Rumph-ius, een groote
wijd uitgebreide Boom, met een dikken hoogen Stam,
en een zwartagtige, ruuwe, geborftene Schors. De
Takken zijn in menigvuldige twijgen verdeeld, die een
digte Loof formeeren met een aangenaame fchaduw al«
van een Linde; weshalve men hem ook wel op latten
lelt enPrieelen daar van maakt. Dus breid hij zich meer-
der uit, dan in het wilde, alwaar hij, door de om en
aangroeijende ruigte vermagerd, eene fchraale en yle
Kroon heeft. Aan de Twijgen groeijen deLootendie de
Bladen of Bladfteelen draagen, welke daar aan zonder
orde, zomtijds enkeld, zomtijds veelen bij elkander,
geplaatst zijn. Be Blaadjes zitten aan de Bladfteelen
zeer regelmaatig, in menigte ten ende toe gepaard, om-
trent als die der Linzen. Ieder Blaadje is omtrent één
vingerbreed lang en langwerpig ovaal , bijna driemaal
zo lang als breed, dog zeer ftomp aan de enden. Van
veertien tot zeventien paaren zitten daar van aan een
fteeltje. Deeze Blaadjes zijn ongemeen dun en teder,
en geeven, door zich des avonds nederwaarts om te
buigen en tegen elkander te fluiten, een voorbeeld van
die eigenfehap, welke men thans den Slaap der Planten
noemt; maar zij doen dit zelfs bij regenagtig weer, of
als er fchielijk een ftormontftaat, en de Bladfteelen zelf
worden bij nagt agterwaards, tegen de Takjes aan, getrok-
ken,' als't waare om de Bloemen of Vrugcen te befchut-
ten. De Bloemen ftaan aan trosfen op 't end der Tak-
jes, en worden (door Rumphius bij de yioolbloemen
vergeleeken-,- waar mede hij niet de Bloemen der Vio-
len, gelijk men 't begreepen heeft, maar die der Vio-
lieren zal "bedoelen. Vier buitenile Blaadjes, naamelijk,
hebbenze*, 'die in't kruis ftaan, zegt hij, bleekwic,
dikagtig-, dat de verdeelingen zijn van de gezegde Kelk,
en drie daar binnen, op 'i witte zeer aartig met bruine
adertjes getekent. Deeze laatften zijn veel flapper dan
de voorgaande en maaken de eigentlijke Bloem uit,
die van binnen de gezegde Meeldraadjes en Stamper
heeft.
De Vrugten, die men Tamarijn noemt, zijn korte
Haaawen, dog taamelijk rond en dik, van langte als
«en vinger en omtrent een vinger breed ; dog zij val-
len in zommige Landen of Landfchappen van Oost-
indie, zegt hij, wel wat grooter. Doorgaans zijn des«
ze Haauwen wat krom , gelijk de roomfche Boonen,
-en ook wat knobbel ig, gelijk die; maar in verfcheide
hokjes of celletjes verdeeld, welkeiedereen platterond-
agtige zaadkorrel bevatten, gelijkende naar Lupinen,
en geelagtig bruin van koleur. De Haauw of Peul is
eerst uit den graauwen groen , maar word,door de aan*
groeijing, vuilgraauw, hebbende een zeer dunne fchors,
waar binnen de gezegde zaaden in hunne hokjes zitten,
omvangen met eene weeke zelfftandigheid. Dit Merg,
munt gelijk men weet, in zuuragtigheid uit; dog heeft
altoos eenige aangenaamheid, inzonderheid wanneer het
met fuiker word ingelegd. Van binnen tegen de Sche-
de aan, is het met draaden omvangen, met welken te
zaamen bet daaruit gehaald, en tot vierkante platte koe-
ken gemaakt word, diemen dus in Oostindie ter markt
brengt. Dit is loutere 'Tamarijn, met (lukken van de ge»
ktooken Bast, Bladen en Stee/en, daar onder, welke niet
l iia
                           da»
-ocr page 455-
S6oS                            TUS.
dan van't gemeen of in de keuken word gebruikt. Tot
bet inleggen met fuiker. , in potten, moet men geen wit-
ten, maar geelagtigen fuiker neemenden, die met den
bruinen Lontar^oï Sugueer-Suiker ingelegt word, meest
ten gebruike der Jnuiaanen dienende, boe zwart ook,
is daarom niet minder aangenaam van (maak. De Ta.
marijn
, tot verzendinge naar 't Vaderland bereid, zegt
men, dat meer gezuiverd en ook wat zindelijker behan-
deld worde. Hier geeft men op Java , den naam .van As-
Jam
aan, en de Boom zelf word aldaar Asjamjava
genoemt.
De Tamarijn is in. de heete Landen, zo uit als in-
wendig, van veel gebruik, Men wascht het Ligbaam
»et het water., waar in zij gekookt is, zo tot verkoe-
ling als tot zuivering. Zij word in veelerlelij fauzen
geciaan, dk: daar van een aangenaame zuurheid verkrij-
gen. Ook. word het Suikerbier, dat men veel op Java
drinkt , daar mede rinsch gemaakt Op Zee dient zij
grootelijks om het Scheepsvolk voor feneurbuik te be-
waaren. Zommige Menfchen maakt zij ioslijvig. en is
in't algemeen dienftig om de kragt van andere purgeer-
middelen, inzonderheid die laxeerende zijn ,'" beier te
doen werken ; dog op zich «elve kan men ze naauwliiks
een purgeermiddel noemen , nog een zekere werking
daar van verwagten. De Bladen van deeze Boom heb
ben eeae dergelijke eigenfebap , zijnde*zuuragrig en
verkoe.le.nde, dog voornaamelijk de Bloe-men, wier af.
treuzel of'confert van goed gebruik is in heete koor-t?
fen en ziekten daar mede- gemengd: De Bast is wat
zamentrekkende en verflerkende. Het Hout is hard en
zwaar, bleek van koleur en tot Timmerwerk dienftig.
Het heeft bij. de Knoesten zwarte Plekken, en zom-
tijds ook dergelijke Aders en Vlakken, en het binnen
fle der oude Boomen word bruinagtig zwart Te Bata-
via waaren, voor eenigen tijd, de graften en ftraaten
bezet met zwaar-e Tamarinden..
Behalve de Eilanden en vaste Kust van Oostindie-,
Perfie, Egijpten en Arabie, groeit deeze Boom ook in
Amerika, of eigentlijk op de Westindifche Eilanden,
en zelfs in Mexiko-, dog werwaards die van elders, zo
NiEREMBEKG wil, zou overbragt zijn. Hij vergelijkt
denzelven.ingeftalte , bij een Esfcfoe of Ockernooten-
Boom. De Heer Jacquin vond de Tamarinden op de
velden , in de tuinen en op gebouwde plaatzen van de
Karabifche Eilanden zo wel, ais aan de kust van Zuid-
Amerika; maar, zegt hij, mooglijk nergens in 't wilde.
Daar bloeit deeze Boom in october of november; op
Amboina in't voorfte van't jaar. Zie hier hoe dezelve
door hem befchreeven word.
„ Deeze zeer fraaije en groote Boom maakt eendig-
„ te wijd uitgebreide Kroon, meteen dikken regten
a, Stam, in-veele dunne Takken, inzonderheid daar zij
s, jong zijn, verdeeld. Hij heeft gevinde Bladen, wier
,, Steelen overhoeks geplaatst zijn , vijf duimen lang,
f, met veertien paaren, min of meer, bezet van kleine,
gladde,. ongekartelde, langwerpige, ftompe Blaadjes,
„ dog die een klein puntje hebben, en geen oneffen
„Blaadjes aan't end der Steel. Hij draagt enkelde-,.ui*-
„ gefpreide,, hangende Trosfen , zo lang ais de Blad.
„ fteelen.van twaalf Bloemen min of meer. DeBloem-
„ ftengis roozekoleurigj de Kelk geelagtig, ende Bloem-
» blaadjes geel metroodeadïrendoorweeven.- De Bloe-
„ men zijn zeer aangenaam van reuken veelen misdraa-
„ gen; de Vrugten verfchillen zeer in geftalteengroot-
„ te; nuzijaxii j:eg,t,dan krosn,zoiatij.dsmaaf eenen,
v / TAM;
„ zomtijds twee. drie, of vier zaadkorrels bevattende.
„ In het eerfte geval zijn zij bijna rond, in het laatfta
„ zeer krrobbelagtig. De koleur van de Schors is in da
„ riipe Vrugten ijzergraauw,. zonder eemgrood.,. in da
„ onrijpe groen, weshalve zij niet wel gekoleurd in't
,, Kruidboek van Blackwell voorkoomen. Het rijpe
,, Merg is vrjj van de buitenfte fcbois en Peul, en vult
,, thans verdikt ziinde, de ruimte tusfehen deeze en de
,. binnenfte Schors niet meer; maar, als deeze laaifteaan
„ ffiukken gebrooKen word, zo ziet men hetzelve aan
,,. den Steel gehegt, door middel van eenige weinige
;, ffcerke banden'die het omvatten, fchijnende wel eej
,, voedzel toebrengende vaten geweest te zijn ; do»
,, waar van men dit Merg met, weinig, moeite los inaa?
„ ken kan.
„ De Ingezetenen zijn gewoon twee zoorten van dee.
,, zen Boom te maaken ; één zoete, naamelijk, en één
,, wrange. Zommige Tamarinden, inderdaad, zi|n er,
,, die alle hunne Vrugten jaarlijks veel zoeter dan an-
*;, deren hebben, en het omgekeerde heeft ook plaats;
,, maar dewijl zij anders niet verfchillen, oordeel ik,
„ dat dit onderieheid in finaak aan den grond, waar in
,, zij groenen-, of aan eene andere mij onbekende oor.
,, zaak, toe te fciriiven is. De Amerikaanen, inzort
,, derheid: die van Kurasfau, houden deeze Vrugten in
,, de hoogde waarde, en zij woidan er in groote me.
„ nigce raauw gegeeten, zonder eenig ander.ongemak,
„ dan dat zij zomtijds. w-afc los lijvig maaken.. De zoete
„ behaagden mij genoegzaam, niettegenllaaode ik eral.
„ toos eenig_w-rang zuur in vond, dat de tong op eene
,, onaangenaaine wijze prikkel de- Dat die va*i Marti«
„ nieo deeze Vrugten onri;p, endus ten uitterftewranj
,,. ziinde, eeten konden, heeft mij verwon iert. Uitde
,, onriipen toeeten die van Kuba, na dat er de fchon
,, afgehaald is, met fuiker zeer lekkere verfnaperingea
,, of.toefnijzen te bereiden.
„ Baarde drie Meeklraadjes, dietot het midden va
„ hunne langte zamengevoegd ziin, zich van elkandes
„ fcheiden , komen ook vitr borflelige Stoppeltjes voort,
,, beurthoudende met dezelven,. Twee andere Stoppel'
„ tjes (Stipulée), eens zo lang als deeze, ontfpringeri
„ uit bet Bloemkasje , bijkans aan de rug van het meel'
,, draadig Lighaam; deeze Stoppeltjes, nu, kunnen als
„. de beginzels van andere Meeldraadies (Stamina)aan<
„ gezien worden; zodat men drie vrugtbaaren deora
,, rigen onvrugtbaar mögt noemen ; waar door dit
„ Gewas zekerlijk aan de Casfia naverwant zou wof
„ den."'
De twee Iaastgemefde Stoppeltjes merkt Linnsos
aan als Borfteltjes van het Honigbakje gelijk gezegt
is. Voorts zit, volgens Jacquijv, het Merg der- Tama-
rinden
tusfehen de buitenfte en binnenfte Schors der
Scheede, en dus buiten de Hokjes of Celletjes dcrZaa-
den,, waarvan men het tegendeel- bijna uit de befchrij-
ving van Rümphius zoude opmaaken. Tournek>rT
zegt uitdrukkelijk , dat de Zaaden binnen een Peul zit'
ten , die van- een ander Peul of Scheede omvangen
word, wier tusfehenruimte doorgaans gevuld is meteeB
zwart zuur Merg.
TAMAKISCEN-BOOM. Dit altijd groenend Boom-
gewas draagt in t'latijn de naam van Tamariscus, Ti'
marvx
, en word genoegzaam in alle europifche fpraaken»,
eveneens geheeten.
Kenmerken. De Bloemen ziin roosagtig, uitverfchei'
dene Bladen beilaande» die in de rondte ftaan, uitwel'
\
-ocr page 456-
TAM. TAN.
TAN.                        gfos
)jer Bloemkelk het Stijltje voortkoomt,'t welk naderhand
een Peul word,, eenigzints gelijk die van der Wilgen-
boom, die zich opent in twee deelen, en verfdieidene
'■ wollige Zaadies in zich bevat.
Zoutten- Daar zijn twee zoorten-van dit Gewas, als.
i, Duitfche Tamariscen- Boom ; Tamariscus Germanica.
J_,OBEL. 21S. ToURNEF. Infi. BoiiRH. lui, alt. 2. 257.
Tamarix fruticofa, folio crasßore , Je. Germanica. Bauh.
" fin. 485- ; {Tamarix floribus decandris. Linn. Spec.
I Plant.)
2. Franfche Tamariscen-Boom; Tamariscus narbonenfis
, Lobel. 218. Tournef Infi. 061. Boerh. Ind. alt. 2.
257. Tamarix altera, folio tenuiere-ifcit. Gallica. Bauh.
F in. 485- , (Tamarix jtoribus pentandris. LiNH.Spec.
' Plant.)
Plaats. De eerfie zoort groeit op veele plaaczen van
; Hoog Deutschland, vooral omtrent de Rivieren de
Doi auw, de Rbijn, delberenz. ; inzonderheid word
j die zeer veel gevonden in het Aartsbisdom Saitsburg.
De tweede zoort , of franfche Tamariscen-Boomgroeit in
de warme landen, als in Provence, Langu.doc, Span-
jen, Italien, Griecken'and, en elders meet, en deeze
zoort word doorgaans grooter en bouioag« i-ger, als deeer-
fte zoort, die veeltijds klein en heesteragtig blijft, hoe-
wel' ze op zommige piaatzen ook vrij groot en boom-
agt g worden.
Kwetking. Beide de-zoorten, beminnen een goede,
losfe, helst zandagtige onbemeste grond, en kunnen
onze winterkoude zeer wel dooi ftaan, hoewel de twee
de of franfche zoort iets gevoeliger is , en derhalven op
een goede warme plaats moet gefield worden, deeze
wil echter bij ons veeltijds nog. beter groeijen als de
duitfche zoort.
De vermeerdering van beide gefchied door uitloopers
ofwel door inlegging der jonge takken, welke men
vervolgens niet voor het tweede of derde jaar , van
de ouden moet afneemen, dewijl ze langzaam bewor-
telen.
Men p'aatst ze doorgaans maar alleen in de Tuinen,
hier of daar waar het gevoeglijk is, enkel uit liefheb-
berij en om haar gedüurige niet onaangenaame groen-
te, ook kan men er zeer fraaije Scheerheggen van fee-
len.
Gebruik. Het Hout van deeze Boomen dat zeer hard
is, word in de gewesten daar het veelvuldig groeit,
tot allerleij draaij en ander klein cierlijk werk ge-
bruikt.
Ook heeft dit gewas zijne nuttigheid- in de Genees-
kunde; de Schors inzonderheid van de wortels; h.t hout
en de Bladen zijn adftringeerende.■, ea worden g^pree-
zen voor de verftopping in de ingewanden-, en daar uit
Vüortkoomende ongemakken, als hiipochondrie, wind-
en waterzugt, enz. Men maakt er tot dien einde een
iecoüum- of af kookzel van, welke ook dienftig is
voor vuil tandvleesch, daar mede gewasfehen worden-
de.
TAMBOER V1SCH , zie OMBER-VISSCHEN, n.
V. pag. 2365.
TAMNUS, zie WILDE-WIJNGAARD.
TANACETUM, zie REINVAAR.
TAND, zie TANDEN.
TAND BRAASSEM;.deeze Visch onder het gefragt
der Braasfems behooren^e,. is door d- Ouden Sijnodoh
of Dentex geheten, en word heder.daag ch door cU Ita-
Haanen Dentale gencemt ; die naam. is van de Tanden
afkomftig, en deswegéns word hij van de Engelfchen
Sea Rough geheten; Dentex five Sijnodon AUirovandi,
.Will. p. 312.; Sparus varius, dorfo acuto , dentibus
quatuor majoribus.
Artsd. Gen. 36. Syn. 60.; (Sparus
cauda bifida, corpore variegato, dentibus quatuor majori-
bus.
Linn. Sijfl. Nat.
De vier uilfteekende Tanden, in de onder.20 welal9
bovenkaak, die naar Hondstanden in den Mensch ge-
lijken , hebben den naam aan deeze zoort van Zee-Braas*
fem
gegeeven , die den Fragalino of Fagro der Italiaa-
nen niet ongelijk is, doch dikker naar de grootte. Ge-
meenlijk weegt hij drie of vier, doch men ziet er ook
van tien ponden zwaar. Zijn koleur is , in de jong-
heid, vuilgroen of geel, met ligt blaauwe en zwarte
vlakken, doch in de ouderdom wordt hij geheel paarfch
of roodagtig purperkoleur.
In de Synagris van Bellonius, dien zommigen 00R
tot deeze zoort betrekken, werden, dat zonderling, is,
90 draaien in de Rugvin geteld, en io in de Aarsvin,
volgens Artedï; daar de Rugvin in de Sijnodon, vol-
gens Willoughbij, maar 1-0, de Aarsvin 8 flappe
Beent|es hadt.
ïot deeze aoort betrekt de Heer Gronovius dén
Kaapfchen Goudvifch, en den Acara der Brafiliaanen,
onder den naam van Cijnedus met de Staart als een y/as•
fende Maan
, de tweede Voortand van de beide K'aaken
groo'fl
, Cynadus Cauda lunulata , Dente fecundo an*
tico. utriusque Maxilla maxima. 2,.ooph. Gr on. 'Fafc. ï.p.
60.. n. 214. Browne hadt een dergelijken genoemd
goudglinfierende Coratinm, en Klein geeft den naam
van Sfnag'is aan een Visch, die rood of purperagtig
bont is, met blaauwe en, zwarte vlakken; welke.beiden
ook tot deeze zoort betrokken worden.-
Gemelde Goudvifch', een voet, vierduimen en drie
lijnen lang, hadt in. de Rugvin 22 Beentjes, waarvan
twaalf gedoomd, in de Börftv-innen 16, in die vanden
Buik 6 en één ftïjf offcherp, in de Aarsvin n en drie
flijve Beentjes; 15 in de Staart.. Vàn de Tanden,die
taamelïjk groot en vast zijn in de beide Kaaken, ftee-
ken onder en-boven twee uit, die zeer fcherp en flerk
zijn,..viermaal zo lang als de overigen; 't welk den,
Visch zeer kenbaar maakt.
              ,
TANDDRIJVENDE.. MIDDELEN, zie REPEL-
LENTIA.
TAN DEN.' Eer wij over de Tanden handelen, moe
ten wij vooral den Lezer aanbevelen, het uitmuntend
werk van den grooten Ontleder Eustachius, over
de Tanden, en het geene de beroemde Ontleder van orr-
zen tijd B. S. Albinus daar over in zijne Annot;; Acad.
Lib.n.
gegeeven heeft ; het werk van Huntëb,'twetk
thans ook in onze taal het licht ziet; eindelijk , het boefc
van Pai.fijN over de Beenderen, behelst mede eene
fraaije befchrijving der Tanden.
De Tanden zijn bij ons geplaatst fn twee rijen indeti
mond, in de boven en on-derkaak, zodat in ijder 16
gevonden worden bij Bejaarden. Wij zeggen in den
mond, om dat dit niet in alle Dieren plaats heeft; bij
voorbeeld, bij veele Visfchen worden zij gevonden
aan het verhemelte, gelijk in dön Snoek, Kabeljauw
enz. ; of in den flokdarm, gelijk bij de Eraasfem, en m
de Mola of Sonnevifcb; of wel'in de maag, gelijk bij"
de Kreeften. Alle deezen hebben het zelfde gebruik
om de fpüzen te vermorfeïen en fijn te maaien.
Of fchoon bij ons.de Tanden in den mond, enweï
aodanig zitten, dat de beide wjrtels in de kasfen der bei-
Iii 3            ,                      <le
-ocr page 457-
TAN.
TAN.
S«r#
dekaaken, en de kroonen er buiten zijn, vindt men
nogthans in den Menfch zeer zonderlinge verplaatzin-
gen; Albinus heeft daar van merkwaardige voorbeel-
den gegeeven, Acad. Adnot. Lib. I. Cap. 13. p. 54.
In den kop van een bejaard Man, zaten er tweetus-
fchen den neus en oogen. Tab.lV.fig. 1. met de kroon
naar boven ; in een ander zaten twee Tanden in de Ver-
hemeltes beenderen, ib.fig. 3. in een derden zaten twee
in de opperkaakbeenderen, ter zijde van de foramina
incifiva,
of gaten die uit den Neus in den Mond koo-
men binnen agter de Snijtanden, il. fig 2.
Onze Tanden worden verbeeld in Snijtanden, Hoek-
tanden
en Kiezen; boven en onder zijn vier Snijtanden,
daar naast aan ieder zijde een Hoektand, waar van de
twee bovenfte Oogtanden, en, de onderde,- of wel al-
Ie vier, de Handstanden genoemt worden. LiNN-ffius
noemt ze Laniarii, of Scheurtanden, en in der daad
met zeer veel recht. Kiezen zijn er 20 aan de agter-
kant, agter de Scheurtanden aan ijder zijde-onder en bo-
ven 5.
De Snij-, Honds- en de vier Maaltanden, hebben al-
je flegts eene wortel, de volgende hebben twçe., drie;
de middelde, vierde en agterfte drie, of vier wortelen,
waar mede dezelve zeer vast in de kasfen indringen,
hoewel in de S warten en Tartaaien dezelve veel lan-
ger, en dieper oploopen, dan in ons.
Dan als wij gebooren worden, koomen wij zonder
Tanden ter waereld; het is wel waar, dac een enkel
Kind met Tanden gebooren wordt, gelijk Marcus Cu-
Riüi^Dentatus, Cnejus Papiriusarbo, met degeheele
rijen, Lodewijk de XIV een gedeelte; dog dit is
zeer zeldzaam. Evenwel moet men zich niet verbeel-
den dat de Tanden daarom niet in de kasfen zijn, inte-
gendeel, wij hebben reets twee rijen Snij- en Hoektan-
den;
dog verhoolen, op dat zij den Tepel der tedere
Moeder of Min niet kwetzen zouden. In de kasfen
der voorfte Kiezen koomen naderhand de nieuwe Kie-
zen te voorfchijn, die dus de verwisfeling te wege
brengen.
Wij verwisfelen vooreerst, alle de Snijtanden , de
vier Hoektanden, en de twee volgende Kiezen ; dus 20
in het geheel, 't welke door allen bevestigd word; zie
Alb. ib. hb. U.c. 3. p. 19. Dog in dat verwisfelen , is
de Natuur ongeregeld; want bij zommige vallen de eer-
fte Tanden op de zeven jaaren wel uit, dog daar koo-
.men geene nieuwe, gelijk ik meer dan eens gezien heb.
be; de rede is, dat de tweede rije ontbreekt; dit ge-
brek kan immers zo wel plaars hebben, als wij zien dat
Vingers , Handen, zelfs geheele Armen en Been en
ontbreeken , of fchoon de overige deelen volmaakt zijn.
Maar bij de verwisfeling heeft ook zomtijds deeze
ongeregeldheid plaats, dat de tweede rije reets voort-
ifchiet, en uit de kasfen uitfchiet, eer de eerfte afgeval.
len zijn: Hierdoor ziet men of twee rijen, tegelijk,
of wel eenen zeer grooten misftand. Zomtijds vallen
de Tanden ongeregelt uit, 'bij voorbeeld, eerst de bo-
venfte, daar naa de onderde, en dangroeijen eens de
.onderfte te fchielijk, of te langzaam, of wel volgen
.eikanderen'niet; als dan ftaan de Tanden zeer fcheef,
de onderfte fchieten voorbij de bovenfte, enz.
Ook moet men opmerken, dat de tweede 'altoos veel
grooter zijn dan de eerfte; en vermits onze kaaken bij.
zonder naauw zijn, en veelfmailer dan bij de zuider.
lijke Volkeren , Äthiopiers en Tartaaren enz., is er
rgeene gehóegzaame plaats voor dezelve, en zij fchie-
ten 2iidelrngs, of voorwaarts uit; inzonderheid îs dît
waar omtrent de Hoektanden, voor al de bovenfte , want
veeltijds vinden die geene genoegzaame plaats, in'welk
geval zij voorwaart*.uitgroeijen, engroote misftand ver-
wekken, die ook niet kan voorgekoomen worden, dan
met zegeheel uit te trekken; want door afvijling, gelijk
de Franfchen dikwils doen, verliest de Tand zijne glas-
korst en verrot fchielijk, waar door men in den Mond
altoos die bruine Tand ziet, 't welke niet bevallig ftaat.
De-Tanden vallen van zelve uit, daar is geene konst
bij van nooden, dan wanneer de natuur te kort fchiet,
en men voor wil koomen dat de tweede Tonden zich niet
verkeerd opdoen, of krom worden. Dit heeft in de
Menfchen niet alleen plaats, maar ook in de Dieren,
zelfs in de zulke die holle wortels hebben,- op die wij.
ze hebben wij in een grooten Crocodils-kop gezien,
dat de tweede Tand in plaats van rechtop te fchieten,
en er met zijne punt de eerfte uit te ligten, door te>
genftand zijdelings gegroeit, en door het vafte Been
eene opening gemaakt heeft.
De Kiezen, vooral de tweede, die meestal drie wor-
tels heeft, word gemakkelijk opgeligt door den nieu-
wen die er vlak onder zit.
Het gaat met de Tanden dus, dat eerst de Snijtanden,
dan de Hoektanden tusfchen de 7 en 9 jaaren afwisfe-
len, vervolgens de eerfte Kiezen, en de daaropvol-
gende tusfchen de 11 en 13 jaar; dog de vier agterfte
Kiezen, die daarom de Kiezen van verfland genoemd
worden, koomen niet te voorfchijn dan tusfchen de 18
en 20 jaaren , of Iaater.
Men verhaalt veel dat in oude Lieden naa de 80 en
100 jaaren weder Tanden gegroeit zijn, dog alle die
hiftorien zijn verdagt, want in den Ouderdom vallen
niet alleen de Tanden weg, maar alle de kasfen, zo
dat er geene mogelijkheid overblijft tot voortgroejing
van nieuwe.
De Tanden en Kiezen beftaan in de volmaakte ftaat,
uit eene korst, die men de glas of diamant-korst heet;
en uit de binnen-zelfftandigheid , die tot doorlaating
der bloedvaten en zenuwen overal kleine openingen
heeft, behalven bij de wortelen, daar die , voornaame-
lijk bij de Kiezen, vrij groot en wijd zijn. De glas«
korst heeft geen Beenvlies , maar zij wordt dunner,
en geeft flegts een dun korstie om den wortel, dieme-
de geen Beenvlies heeft. Het is om die rede darveele
Ontleedkundigen de Tanden niet onder de Beenderen
feilen; men behoort over dit zaamenftel te leezen,
Malpighius Op. pofl p. 51. Ook Moivro oniheBc
ues.pas.
145. : en Albinus Annat. Acad. Lib. II. c.
Éf 2, p. 16. £?c.
Men moet een Snijtand doorzaagen, of eerst fplij"
ten met een hamer, dan affiijpen, om ze met het ver-
grootglas te zien, het zelfde doet men met eene Kies}
op deeze wijze verkrijgt men de twee voorwerpen in
de lengte gekloofd , en men neemt twee andere om ze
dwars door de fnijden, ten einde die zelfftandigheden
'met eikanderen te vergelijken.
Dan vindt men dat de vezelen van de glaskorst al-
leen bijnaa loodlijnig ftaan op de binnenfte zelfftandig»
heid, die uit eene horizontaale aanwaschfchijntgevormt
te worden, en wel op deeze wijze
Eerft maakt de natuur de glaskorst, voor de Kroon,
gelijk men in de Kinderhoofden zien kan, daar zij als
dopjes zijn, geheel hol, vervolgens word die holte
gevuld, en de wortel begint nederwaarts te verlengen,
eind«
J
-ocr page 458-
**»•"                                                         TANT 'X6ii
. eindelijk ook gevuld; zoo dat die tweede z'elfftâfidîg»  alleen zeer uitmuntend over de Konsttanden, maar oofe
; beid zich als door aanflibbing tusfchen alle de bloed va.   over de itof. ch. 13. p. 215, Men gebruikt ook Osfen-
ten en zenuwen in plaatst.                                            tanden, en die van Menfchen ,'■ welke men dan aan een-
!• Zoo draa nu deeze glaskorst door toeval fplijt, fcbeurt,   hege door een goudplaatje of van zilver , men behoorc
affchiifert, of anders door beknelling aangedaan wordt,   er ook over naar te zien Mr. Bourdjst, torn, 2, ch. vi,
gelijk men dikwils ziet aan de voorfte Sniitanden in   ?. air. & feq.
Vrouwen, dat daar zij tegens een raaken , eene blauwe      Daar is een ongemak om de Tanden vanOsfen s Paar-
vlek gebooren wordt, die daar naa in bederf of earits   den en Menfcben te gebruiken, om dat zij zulk eene
; overgaat. Hoe ook de glaskorst verlooren wordt, zo   harde diamantkorst hebben, die zig niet booren nogbe-
I bederft de binnenfte ftoffe , de Tand of Kies wordt   werken laat, anders is die ftofFe ontegenfpreekelijk de
hol, de glaskorst blijft nog ftaan , tot alles ondermijnd   befte. Ik hebbe gebruikt het hart, of dat deel der
zijnde, door eene ongelijke beet ook de geheeie kroon   Westindifcbe Paarelmoer-fchulpen, 'c welke bij deflui-
afbreekt.                                                                     ting agter is ; dog deeze koleur is wel overheerlijk»
maar de ftof wordt door de fpog zo fchielijk in kalfc
Herfl'ellmg van Tanden door natuurlijke en             verteerd, dat men er van verfteld ftaat.
nog levendige Tanden.                               Ik gebruike dan altijd Walrustand, en behoude zo
De Tandpijn word gelijk wij beneden op het artijkel   veel van de buitenkorst als moogelijk is, om dat die het
Tandpijn zeggen,, weggenomen, allerzekerst door trek-   langst ftaat tegens het verfchillend gekoleurd eet en en
Ken, dog dan verliest men eenen Tand,aie weder her-   drinken; Want alle bruine Saufen, alle roode Wijn,
fteld kan worden op tweërleii wijzen ; of door eene   Aalbsfiën, vooral Moerbefiën en dergelijke, maaken
nieuwe Tand uit een anders kaak getrokken, en weder   de Tanden zo door en door bruin, dat zij zelfs door
I ingezet in de kas van die er een verliest om Tand-   bleeken niet goed Können Worden.
pin ; of wel de aangedaane Tand word flegts uitgetrok-      Ik onderftelle dat een Tand afgebrooken, of uitge-
ken, en gezuiverd,- en met lood voorzien, aanftonts   trokken is, als dan wagt men tot dat de Kieuwen beve»
weder in zijne eigene holte of; kas-gezet, als dan   ftigd zijn, men maakt de Konsttand zo breed, dater
groeit er het tandvleefeb-aan vast', en zulk een Tand   twee fponningjesan können koomen, en men maakt ze
kan jaaren lang blijven zitten,, en dienst doen ; deeze   op de lengte en agter uitgehold om de onderde Tanden
manier is zeer uitvoerig befeb'reeven, door Mr. Bour    te bevatten, zo zij boven zijn moeten, of anders ook
bet Recherches & Qbf. fur toutes les parties de l'art du-   holagtig om den Tong niet te hinderen. Men moet ze
Dentins. Paris. So- 17 5 7 • ƒ>- 158. torn 1. §, 5. ofwel in   niet te net doen pasfen, want vermits zij gebonden moe-
Le Chirurgien Dentiste door P.Fauchard. tont. 1. Pa-   ten worden aan de naaftaanftaande Tanden, en er de
fa. 1726 ch. 30. p. 375 , die reets lang te vooren zul-   zijdene draad door wasch gehaald nog tusfchen moet,
ke proeven met een zeer goeden uitflag gedaan heeft, en   wrikken zij'de natuurlijke Tanden los, en verwijderen
tegenwoordig vinden wij die dagelijks beveftigd. Evenwel   ze van elkander, zo dat best is ze flegts even te doen
begrijpt men ligt, dat dit geene plaats kan hebben , dan in   pasfen.
jongere Menfcben , die de beenkasfen der Tandennogge-      Men boort daar naa een gatje dwars door den Konst-
heel hebben; in Ouden welker Tanden door het verlies
   tand aan de bovenkant, en men haalt daar een dubbel-
dier kasfen wegvallen, is zodanig eene herftelling on-
   den draad door, met de lus om den eenen geflaagen^
mogelijk. '.
                        zo bindt men de einden om den Tand der andere zijde,
Deeze Tanden verliezen echter hunne koleur, en
   met een dubbelden knoop , en men fnijd de draaden af.
worden eindelijk los, en vallen weg; zo dat ook dit
      Ik gebruike flegts eene kleine Beenzaage, een Tafel»
middel hoe vreemd ook en hoe ongelooflijk , echter zeer
   fchroef, een kleine Handfchroef, Vijlen en Sthavee*
waar en dikwils beproefd, niet in allen gevallen,.nog
   len, en eengemeenen Boor, en vijle de kleinfteBoor-
lang van dienst zijn..
                                                    tjes naar mijn zin om de gaten te booren. Wel glad
gevijld zijnde of gefchaveeld, poüjste ik met fpaanfche
Herfielling van Tanden doorliet inzetten
            Biezen, en naderhand op baai,. met olie en trijpel-
van Konsttanden.
                              fteen.
De konst om uitgevallene Tanden door Konsttanden te
      Als zij vuil zijn, moet men ze aan een draad buiten
ïieritellen is zeer oud, aangezien Lucianos en Mar
    in de lncht hangen, zo können zij lang gebruikt wor-
aus daar reets gewag van maaken, ook word zij nog
   den, evenwel verliezen zij de koleur; in zommigen zei«
dagelijks geoeffend met een zeer gelukkigen uitflag.
   ve worden zij zagt als horen, en bij de Vrouwen als
ßog het is zeer moeijelijk om eene ftoffé te vinden die
   die de zuiveringen hebben, zijn zij fchielijker vuil, 't
W toe gepast is. Men kan nooit ergens over, beter dan
   geen zeer te verwonderen is.
ty'eigene ondervinding febrijven ; zelf in het geval zijn-      Als men er twee of drie of meer aaneenvoegt, ge»
«c» en de konst verftaande om ze maaken, heb ik ge-   bruikt men dezelfde wijze, alleenlijk blijven er twee
vonden, dat been te fchielijk verkleurt, vooral van Os-   fponningjes, voor de naafte Tanden; en een gat, of
'en. welker ftof Faericius ab. Açuapendente aan-  wel zo er vier zijn, twee gaten, uit de fponning in de
Pr'jst. De Oliphants.tanden zelve-, zijn veel te fpons-   agterholte geboord.
^>tig, en bederven zeer fpoedig; de meesten. verkiezen     Of fchoon men wel met deeze Tanden eeten kan,
daarom de Tanden van den Hippopotamus, of het Ri-
   dienen zij nogthans meer tot cieraad, en zijn zeer nut-
ter Paard-, vooral de twee voorfte lange Tanden, dog
  tig om wel te fpreeken.
ook die zijn te voos, en ftaan niet lang genoeg tegens      Wanneer men geen tijd heeftom de Tanden vanpasfe
de fpog en vogten van den mond ; anderen neemen   te maaken in den Mond van de Lijders, dan neemt
Walrustand, dog deezen keurt Brisson teonregt af.   men een ftuk weeke klei , en fteekt die tusfchen de
*AuciukD zo even aangepreezen, handelt torn. 2, ij>. niet   Tanden en er om heen, daar naa neemt tnen deeze vorm
voor-
-ocr page 459-
TÄN.
0ia
ke groote kroonen hebbende,en (lomp zijnde, veeltijd
zonder ongemak er door dringen.
Alle inwendige middelen zijn voor deeze kwaaie oa.
nut, dan in zo ver-re zij door verkoeling het bloed be«
daaren, en de koorts draaglijk maaken.
Men heeft met den allervolmaaklten uitflag, meteen
vlijm het tandvleesch doorgefneeden, en op die wijza
de hevigfte toevallen voorgekoomen : Dit kan zonder
gevaar gefchieden , gelijk de dagelijkfche ondervinding
heeft geleerd. Men behoort over deeze ziekte te lee-
zen Harris de Morbis Infantum,BoKHAAVE , en vooral
Oosterdijk Schacht.
TANDEN-BEDERE, zie TANDEN,
TANDEN-TREKKERS , zie HEELMEESTER.
TAND-KRUID, zie CORAAL-VIOLlER,
TANDMEESTERS, zie HEELMEESTER.
TANDMEESTERS-KONST , zie ODÜNTO.
TECHNIA.
TANDPOEDERS , op het artijkel DENTRIFL
CIUJM in dit Woordenboek,zijn reeds verfcheidezeer
goede Tandpoeders befchreeven; zie hier nog het voor;
fchrift van een, dat uitmuntend is.
Neemt kreeftsoogen, een once; cremor tartari, een
half once; mijrrhe, een half drachma ; en rauwe aluin,
een 'halve fchrupel; fijn gemaakt zijnde, zo mengt het
wel onder een, en gebruikt het als na gewoonte.
Dit Tandpooder doet het (lijm der Mond fme!ten,be<
houd en verfterkt het Tandvleefch, terwijl de kreefts-
oogen
met den vinger tegens de Tanden gewreeven,
met het overige eene zagte afflijping maakt, van de
kalkagtige korst, die zich om de Tanden zet.
Die met (lijve Borflels de Tanden wrijven, doen
het Tandvleefch bloeden, om dat het daar door van dï
Tanden word losgemaakt.
Alle Tandpoeders die fcherp zijn, flijten de glas-korst
af, en geeven aanleiding tot bederf, moeten derhalven
noodzaakelijk vermijd worden.
TANDPIJN, in t latijn Dentium-dolor en Odontil-
gia.
Zo draa de diamantkorst weg geworden is, de bin'
nen zelfftandigbeid verrot, en door het eeten 't welke
in die holte verzamelt nog meer bederft, worden niet
alleen de bloedvaten weggeknaagt, maar de zenuwtak«
ken geduurig geprikkelt , en op deeze wijze neemt
Tandpijn haare oorzaak. Eerst killing, dan prikkeling,
en knaaging, eindelijk hevige piin , die niet ophoud,
voordat de holte met wasch of loot gevuld zijnde, de
zenuwen bedekt tegens die fcherpheden, of wel als de
Tand uitgetrokken zijnde de zenuw geheel afgebrooken
word ; ik meene waargenoomen te hebben , dat van welk
eene oorzaak het bederf koomen mooge , de Kiezen in
alle Menrchen aan de flinker zijde meer aangedaan en
gecarieerd worden, dan aan de rechter zijde, waar van
Ik de rede aan de fcherpziende veidanden overiaate.
'Het is zeer aanmerkelijk ,dat alle de Tanden en Kie>
zen
van de Onderkaak voorzien worden van de groote
takken van de derde verdeeling van het vijfde paar,
terwijl de bovenfle allen takken krijgen van de tweeds
verdeeling van die zelfde zenuw.
Dog deeze beide zenuwen zijn niet alleen onderling
verknogt, maar de tweede en derde verdeeling is geheel
en al met haare uiteindens vereenigr, met den harden
tak van het zevende paar, met de flaapzenuwen, met
die van het oor, en met de tweede paar halszenuwen,
dus met het geheele aangezigt, ooren en hal».
Zo dra nu één Tand, of Kits hol is, zo dat de zenuw
flegts
voorzigtig er uit, en giet ze vol GJps of Pleister, en
als dan beeft men de juifte maat, waarin men de Tan-
den
te pasfe maakt, en vervolgens den Lijder toezendt ;
dit heeft ook zijn nut, als de Lijder niet woont in de
Stad van den Konftenaar.
Over de Kalk der Tanden.
Onzefpog of kwijl heeft eene zonderlinge eigenfchap
van zeer veel fteenagtige (toffe in zig te hebben , wel-
ke zig fpoedig rondom de Tanden en Kiezen vastzet,
zoo draa er niet gekaauwd wordt ,• om die rede wordt
die zijde meest bezet met Kalk daar men niet op kaauwt,
maar inzonderheid zijn daar aan onderhevig , de on-
derde Tanden , om dat -de fpog altoos daar tegens
ftaan blijft.
Het gebeurt dat er om eene Kies en Tanden (luk-
ken zig hechten van i duim omtrek, welke met pun-
tige en ongelijke uitfteekzels het Tandvleesch neder-
drukken, den Tand doet waggelen en bloeden, zo dat
vooral de Tong van onderen belet wordt in het
fpreeken, als men die Kalk niet tijdig wegneemt.
Dit wegneemen moet voorzigtig, maar met (levige
werktuigen, en die fcherp zijn, gefchieden, om met
zekerheid te ilaagen; fchrappen is het eenige middel
om dit wel teverrigten : Nooit moet men gebruik rnaa-
ken van zuure geeften, gelijk veele verkoopen om de
Tanden fpoedig wit, en van deeze Kalk ontbloot te
doen zijn.
'De (lof is gemeenlijk zeer bros, vooral als zij inden
Mond, door het fpogbevogtigd en warm is; om fpoe-
dig dit zomtijds pijnlijk ongemak weg te neemen , knipt
men met een goede fchaar het uitfteekend gedeelte
weg, en vervolgens fchrapt men.
Het Moeden der Tanden.
Zomwiilen bloeden de Tanden op het minste zuigen,
dog dit gebeurt nimmer dan wanneer er bederf bij is;
in een enkel geval bloedt het Tandvleesch tusfchen de
Tanden in; dan is het branden met een gloeijend ij-
zer, gefchikt naar de tusfchenruïmte, best.
Veeltijds bloeden de kasfen naar het uittrekken der
Tanden zo geweldig, dat men het bijnaa niet kan (lil-
len; derede is, dat bij het uithaalen teffens de flaga-
der aan (lukken getrokken word vrij diep in de kas,
en dat deeze tegen het Been vast leggende zig niet kan
fluiten : Het gevoeglijkfte is, eenige bloedftelpende poe-
ders , als bolus in de holte te ftoppen, en vervolgens
een kurkje gefneden naar behooren, t welke men door
de tegenftaande Kiezen zo diep als nodig inperft.
Over het Tanden hrijgen in Kinderen.
Wii hebben reeds getoond dat de Eerftgeborene gee-
r.e Tanden hebben, maar 2,5 weeken om zijnde, be-
ginnen gemeenlijk de twee voorfte zo wel onder als
boven zigtbaar te worden, ;en door het ^Tandvleesch
heenen te fchijnen; als dan kriigen zij wel eens koorts,
hebben groenen, korligen en (linkenden afgang , 'ftuip-
trekkingen enz.; het gage! bijna doorgefneeden door de
Tanden, word verbolgen, en eindelijk geraaken er de
landen door, en de toevallenbedaaren.
De volgende twee gecen minder pijn, maar de
Hoektanden veroorzaaken degrootfte toevallen ; die Tra-
gere zijn groot, en of fchoon puntig, booren zij niet ge-
makkelijk door het dikke.gagel. Het geen meest te ver.
wonderen is fchijnt ons toe te zijn, dat de Kiezen zui-
-ocr page 460-
TKN.
Rechts geprikkeld word, verfpreit zich de pijn langs die
ssjide van het aangezigt , en men noemt haar de Been-
roos;
reen wil nietgelooven dat de pijn en die opzetting,
van de holle Kies of Tand afkootne, men wil dat het ee-
Xie zinking is, die even als of die van boven nederwaarts
fronde daalen, van boven vallen zoude op de landen
of Kiezen, en men wil met pleifters, met oliën, en ik
weet niet wat wegneemen een gevolg, welkers oorzaak
ju den mond is, en fteets blijft.
De pijn van tandtrekken, en het onherftelbaar ver-
lies, heeft de Geneeheeren doen denken op verfcbeide-
ne middelen, als branden, opvullen met wasch , en met
lood, of v/el het oor te branden , of er een ring in te
draagen , om de zogenoemde fcherpe ftoffen af te trek-
ken; alle helpen voor een tijd, dog eindelijk is het nood-
zaakelijk dat men trekke.
En wel te meer, omdat er eindelijk een abfees , of
verzweering gebooren word om de wortel van de Kies,
die aan de Onderkaak voorvallende , voorzeker eene
fistel maakt, zo men de üTwniet trekt, en die fistel,
(zie FISTELS).geneest nimmer, voor dat de Kies ge-
trokken is, en derhalven is het best aanftonds daar toe
over te gaan. Dog aan de bovenkaak breekt het abfees
door, binnen in den mond, en maakt wel grooter pijn
en zwelling totop.deoogen.ooren,en geheelen hals tot
aan de fleutelbeendeien toe-, maar laat geene mismaakt-
heid over na de geneezing. Deeze abfcesfen koomen
dikwils weder, en houden niet op voor dat de Kies ge-
trokken is.
Omtrent de uitwendige geneesmiddelen, moeten wij
dit nog zeggen, dat verwarming in den gehoorweg door
bet infteeken van wol, of door het bijvoegen van aro-
maticque oliën, voorzeker eenig nut aanbrengt, om dat
het zevende paar zenuwen hier door verwarmt word,
'twelk geljjk gezegt is, zeer vereenigt is met de zenu-
wen der Tanden en Kiezen.
De Tandpijn ontftaat mede uit geffiremde doorwaas-
ieming , of eenige der andere oorzaaken van ontftee-
king. Veeltijds ontftaat ze uit ongewoone ontblooting
des Fïoofds, door met ongedekten Hoofde nabij een open
vengfter te zitten , of zich op eenige andere manier aan
tocht bloot te ftellen. Het gebruik van al te heete of
al te koude fpijzen, is beide voor de tanden zeer fcha-
delijk; zo ook dat van veel zuiker of anderezoetigbeden.
Niets is voor de tanden nadeeliger, dan het kraaken van
nooten, of het kauwen van andere harde zelfltandigbe-
den. De tanden met naalden, fpelden, of eenig ander
ding dat het verglaasd waar mede zij overtrokken zijn,
befchadigen kan, te fchrabben is voor dezelve ten uiter-
ften nadeelig, wijl de tand zekerlijk bederft , zo dra
de lucht in dezelve toegang krijgt. Zwangere Vrouwen
zijn veel aan Tandpijn onderworpen, inzonderheid ge-
duurende de drie of vier eerfte maanden haarer Zwanger-
heid. Ook ontftaat de Tandpijn veel al uit fchorbuitijke
vogten in het tand vleesch. In dit geval worden de Tanden
zomtijds geheel vernield en vallen uit, zondereenige
zeer heevige pijn ; dog de naafte en gewoonlijkfte oor-
zaak deezer kwaal, is het bederf of het rotten der Tan-
den.
Ten einde de Tandpijn te geneezen, moet men eerst
tagten de fcherpe vogten van het aangetaste deel afte-
'eiden. Dit kan gefchieden door zagte buikzuiverin'
gen,
door aderlaaten, en het dikwils baden der voeten
w lauw water. De uitwaasfeming moet men insgelijks
bevorderen, door het rijkelijk drinken van flappe wijn,
PI Deel.
ÏAN. ;.                         3ffr3
wei of andere verdunnende dranken, waar in men een
weinig falpeter doen kan. Braakmiddelen zijn mede zom-
tijds van zeer goede uitwerking voor de Tandpijn. Het
is zelden veilig, rust, pijnitillende, of verhittende midde-
Ien aantewenden , of zelfs een Tand te trekken, ten
zij men eerst denoodige ontlastingen doe voorafgaan,
en deeze zullen gemeenlijk alleen, tot geneezing genoeg«
zaamzijn.
                                                  *,
Na de gemelde ontlastingen, bevee'en wij aan het
ftooven dier deelen, met warm water oïafkookzels van
verzagtende kruiden. Ook kan men zakjes met gekookte
kamü-ai vlierbloesfem, zo warm als het den Lijder ee-
nigzins veelen kan, op de wang der aangetaste zijde
leggen, dezelve wanneer ze koud geworden zijn , ver-
nieuwende. Daarenboven kan de Lijder de waasfem van
warm water,
door een omgekeerde trechter, of ander-
zins in den mond zuigen.
Een breijnaald aan 't eene end heet gemaakt, en dit
heete end op den kleinen binnenwaardzen heuvel van
het Oor aan die zijde van het hoofd daar de Tandpijn
is, gehouden, zeggen zommige dat de Tandpijn doet ver-
dwijnen en ten eenemaalen overgaan, hoedanig dit mid-
del geappliceert word, zie op plaat LVIII de middelftç
afdeeling.
Gorgel-Dranken zijn mede zeer goed, om de vogten te
doen ontlasten. Hier toe kan men het aftrekzel van fa-
lie
of moerbeßen-bloemen gebruiken.
Alles wat den Lijder fpeekzel kan doen losfen, is zeer
nuttig. Ten dien einde kan men bittere, verwarmende,
en prikkelende kruiden of wortels kauwen, als gentiaan,
calmus, gràskruid.
Zommige Geneesheeren prijzen zeer
de wortel van geele leliën, met deeze wortel wrijve men
de Tand of kauwe er een weinig van. Een vermaard
Geneesheer zegt, dat hij dit middel zelden zonder goe-
de uitwerking heeft zien gebruiken.
Nog veele andere kruiden, worteisen zaaden worden
tot geneezing van dit ongemak aangepreezen ; gelijk het
kauwen van de wortels of bloemen van duizendblad, van
tabak, van luiskmid, of van mostertzaad. Deeze alle
bitter, verwarmend en prikkelend zijnde, veroorzaaken
eene groote ontlasting van fpeekzel, waar door gemeen-
lijk de Tandpijn merkelijk verzagt word.
Ruitmiddelen zijn gemeenlijk van nut, tot ftilling dee-
zer lastige pijn. Ten dien einde, houde men een wei-
nig katoen, in heulzap natgemaakt, tusfehen de Tan-
den, of men legge een vastkleevende pleister ter grootte
van een fchelling, in wiens midden men een weinig opium
zodanig fmeert, dat er het kleeven niet door belet wor-
de, op de flagader, in den flaap des hoofds, te dier
plaatze daar men derzelver flag het fterkts voelt. Ze-
ker Geneesheer beeft mij verzekert, dat dit middel zeer
zelden feilt van goede uitwerking te zijn, Zo de pijn in
een holle Kies is, fteekt men in desfelfs hotte een pop-
je, uit gelijke deelen campher en opium beftaande. Zo
dit niet te bskoomen is, vuile men de hotte Kies met
maflik, gom, met wasch, loot of iets onders, dat in dezel-
ve kleven wil, en de buitenlucht beletin de Kies te
koomen.
Dan weinig middelen zijn tegen de Tandpijn zo goed
als blaartrekkende pleisters. Deeze kan men tusfehen de
fchouders leggen, nog het best is dezelve agter het oor
te leggen , en zo groot te maaken dat er een deel van
de benedenkaak door bedekt word.
Dog wanneer de Tandpijn uit bederf ontftaat, is gemeen.'
niet mogeljjk dezelve te geneezen, zonderde aangeftoo-
Kkk                                ken
-ocr page 461-
TAP. TAR.
36-14                            TAN. TAP.
ken Tand te trekken, en wijl een aangeffooken Tand        Dees Boom is vrij gemeen op Jamaika, en verfcheide.
»aderhand nimmer weer gaaf word, is het best zulks ten    ne andere warme gewesten van Amerika, alwaar hjj door.
fpoedigften te doen', eér hij de anderen aanfteeke. Het    gaans dertig of veertig voeten hoog groeit , en zich
Tandtrekken word even ais het Laten, door onkundige    in veele takken verfpreid. Geduurende de drooge fai.
zo wel als door kundige verrigt, echter is hetzelvege-    zoenen zijn deeze Boomen doorgaans van Bladen ont-
heel niet zonder gevaar, en behoord altoos metomzich-    bloot; dog wanneerde regen begint te vallen, fchieten
tigheid te gefchieden. Een onkundige, loopt fteeds ge-    ze hunne Bloemen aan 't end der takken uit, en kort
vaar van het kaakebeen te breeken, of eenen gezonden    daarna koomen de bladen te voorfchijn, die donkergroen
in plaats van den bedorven Tand uittetrekken.                 van koleur zijn, en altijd drie bij malkander aan den
Zo de Tandpijn op gezette tijden wederkomt, en die    zelfden voetfteel ftaan. De Bloemen afgevallen zijnde
pijn voornaameiijk het Tandvleefch aantast, is er geen be-    word het ftijltje een ronde Vrugt, omtrent zó groot ais
ter middel mij bekend'als de kina.                                      een gemeene appel,, die,, wanneer ze rijp is een in 't
Zommigen geeven voor, groote baat gevonden te    aantasten ruuwe en hruinkoleurige fchil heeft, en een
hebben , bij het houden van een door konst gemaakte    meelagrig zoet. merg bevat dat een rterke lookreuk beefr.
zeijlfieen op de aangetaste Tand, Wij zullen ons niet    Deeze Vrugt word dikwils, bij wijze van nagèrent door
onderwinden hier rede te geeven. van de kragt en wer-    de Inwooners van Amerika gegeeten, fchoon ze niet
king van die middel, dan dit is zeker,, dat het in zom-    zeer aantrekkelijk zijn. De Vamens die zomtijds met
mige gevallen verdient beproefd te worden , wijl het    deeze vrugt worden vet gemaakt, deelen deeze fterke.
geene kosten nog gevaar naar zich fleept.                           reuk van look aan hun vleesch mede. Doorgaans groe-
Lieden die op zekere jaargetijden altoos herhaalde aan-    jen deeze Boomen in laage natte landen in verfcheide-
vallen van Tandpijn hebben , bij voorbeeld in de lente    ne gewesten van Amerika.
en den herfst, zouden.zulks veeltijds.verhoeden, door.       Kweeking Deeze Boom, word van zommige Lief
tegen die tijden een of ander middel te gebruiken.
           hebbers in Europagecultiveert, die beminnaats van bui.
Het febouhouden der Tanden. ftrektongetwiifeldzeer
    tenlandfche Planten zijn. Hij word door zaad vermeoig-
tot verhoeding der Tandpijn. Het beste middel hiertoe
    digt, 't welk vroeg in't voorjaar in een Broeibak moet
is, dezelve dagelijks met zout en water of met fchoon
    gezaait worden ,. en wanneer de Planten zijn opgefeoo-
wnter alleen te wasfehen. Aüe wrijven en fchraapenaan
   men, moeten ze elk in een bijzondere kleine pot, met
de Tanden is gevaarlijk., en moet zal het geen kwaad
    vette aarde gevult, verplant, en als dan in een matig
doen , .altoos zeÊr zorgvuldig gefchieden..
                          warme Broeibak met run gezet worden, in agt neemen-
TÄNDTANG, zie RHIZAGRA.
                                de, om ze alle dag voor de Son te befchaduwen, tot
TANDSTOOKER; Odontoglijphon; Dsntifcalpiüm;
    dat ze op nieuw wortel hebben gevat; tegens den winter
noemt men een dusdaanig werktuig, onï daar mede dat-
   geef; men hun grooter potten, en zet dezelve inde
geene, 't welk tusfehen de tanden zit of daar aan vast
    Stookkas, alwaar ze onder andere tedere buitenland-
hangt , er uit of af te haaien. De beste Tandftookers
    fche gewasfen eeneaangenaame verfcheidenheid maaken. I
worden uit Vlierhout vervaardigt.
                                          TAPiRIERETE, zie RIVIER-PAARD, «. U.pfr I
TANDVISCH, zie TAND BRAASSEM.
                    3059.
TAND VLEESCH, in 't Jatijn Gingiva, is een hard       TARA, of Tarra; is die Rekening, welke onder-
vleesch, 't welk de Tanden even als een wal omringt,    wijst, hoedanig men het gewigt der Vaten en andere j
Het zelve beftaat uit eene voortzetting van de klierhuid    emballage, als de waaren nog ingepakt zijn, behoorlijk I
in den mond, alsook uit ftijmküersn, en is met het perio-    moet afkorten, en de waarde van Ii3t overige uitre-
flium of beenvii'es van de Tandwortelen vereenigt, voe«    kenen. Zie REKENKUNST, pag» 3015-.
dende het zelve door gemeenfchappelijke vaten.                   TARANDUS, zie RENDIER.
TANDWORTÈL, zie OROBANCHE, n. 1. pag.       TARANTULA, Italiaanfche Spinnekop ;(Aranea fuh I
24S1.                                                                                   tusatra, pedibus fubtus atro fafciatis. Linn. Syft- Nut) I
TANGLAKE, zie SNOTVISSCHEN , ». X, pag..  Men zal nauwlijks een InfecT: vinden, dat op zich zei-
2437,                                                                                   ve meer pe.rnpt pemaakr heefr. en levens onbekender |
is, dan het Schepzel 't welke met den naam van Taran-
tula,
weinig van den Jtaiiaanfchen naam Tarantoh ver-
fchillende, bedoeld word. Matthjolus zegt, dat bet
een zoort van Spinnekop is, venijniger dan de anderen^er*
dat men er dien naam aan gegeeven heeft vande Stad la-
rentum
in Apulie, gemeenlijk la Pouille genoemt, een di-
ftrikt behoorende tot het Napelfche gebied. Men vind het
evenwel ook , volgens dien Autheur in andere zuidelijk*3
deelen van Italie, zelfs in de Kerkelijke Staat, dog ner-
gens zo menigvuldigals in Apulie. Scaliger noemt het
de Italiaanfche, anderen deSpaanfche Spinnekop; waar
uit men zou mogen denken dat zij ook in Spanje gevon-
den worden. Ik zie echter niet dat Doctor Scopol 1
in Karniolie, er een heeft waargenomen, daar bij' dien
naam of eigenfehappen aan toefchrijft,
Zij onthouden zich, volgens Matthiolus, in gaten
van den grond, tusfehen het koorn daar zii uitzoomen,
om de genen die het zelve inoogften, in de bloote bee-
nen te bijten; waar van de gevolgen zeer wonder^
TAPHOUT, zie PIJLHOUT.
TAPI A , is de naam van een Amerikaanfche Boom,
die tot kenmerken heeft; een ongeregelde Bloem, uit
vier bloem-bladen beftaande, die o verend ftaan , zijnde
het laagfte gedeelte met veele Helmftfjltjes bezet; Het
Stijltje'twelk aan een laagen voetfteel zit, komt uit het
middelpunt van den Koker, en word naderhand een bol-
ronde vleefchige Vrugt, in welker middenpunt veele
Bierformige zaadjes zijn beflooten.
Zoorten. Daar is maar een zoortvan deeze Boom be-
kend, mamelijk, de bomagtige drieMadige Tàpia : Ta-
fin arhorea triphijla.
Plum.. Nov. Gen. ; Apiofcorodon
feil Arbar ame-ricana triphijllos, allii odore, pomaferens.
Plüknet. Alm: 34. {Crateva inermis. Link. Spec.
Plant.)
Befchrifving. Vader Plumier heeft een nieuw ge-
ßagt van deeze Boom, onder den naam van Tapia ge-
maakt; de'Engelfche Inwooners van Amerika noemen
denzelven Loek^etr, eai dat de Vrugt een Rexke looi-
«uk heeft.                     ..-.-••-
Jl
-ocr page 462-
TAK.                                                                              TAiL                                  fctàf
„ gemeenlijk Tarm.tv.la gsnoemt, wiens beettenuitter«
„ ften gevaarJij-k is, -Menteelt daar overvloedig Koorn ,
„ in 't welke de Spaanjche Vliegen voortkoomen. Wij,
fteunende op deeze befchouwing, dat<terplaatzewaar
,, de Kwaal heerscht ook het Geneesmiddel te vinden
„ zij ; hebben ons verbeeld dat drie of vier Spaanjche Vlie.
gen, met het drinken ingegeeven, tot hulp zoudea
„ kunnen ftrekken voor de gebeetenen, en de onder-
„ vinding, toen wij er de proef van naamen, heeft
,, ons niet bedroogen".
In Italie onthoud zich dit Dier voornamelijk in Apu-
lie , dog men vind het ook in Barbarie en de Oosterfche
Landen, zegt Linnmus, die aldus het zelve befchrijft.
Het Lijf is aschgraauwagtig; «Je Oogen agt in getal;
tweegrootere die rood zijn, op't Voorhoofd ; vier over-
dwars, onder deeze, nabij den Bek, en twee agterlij-
ker op de Rug. Het Borstftuk is asebgraauw, in zwar«
te plekken verdeeld, die aan het middelpunt zamenloo-
pen. Het Agterlijf is van boven vaal, met zwarte ban-
den ,• de Kaaken, Börse, het onderfte der Dijen en voor-
fte deel van den Buik, zijn zwart,- de Schenkels alte-
maal aschraauw, aan 't onderend zwart gebandeert.
Volgens de Autheuren zoude van dit Infekt verfchef-
de zoórten zijn, in koleur grooteiijks verfchillende, en
zommigen geeven aan 't Agterlijf de grootte wel van een
eikel , dat dan een taamelijk grooten Spinnekop zouw
uitmaaken. De afbeelding van Bradleï , naar een
Spaanfchen uit de verzameling van de Koninglijke So-
ciëteit van Londen gemaakt, vertoont hem zeer affchu-
Jijk, het Lijf en Borstftuk te zaamenmeer dan één duim
lang. Ik vermoed dat die van Doctor Scopoli , welke
hij den Spinnekop van Reaumur tijtelt, een dergelijke
zij geweest ; want dezelve waszeer grooten gezwollen,
hebbende het Agterlijf agt lijnen lang, zeven lijnen
dik, en wollig ruig; het Borstftuk met drie bruine ftree-
pen ; de Pooten bleek met zwarte Knietjes. Op het
Agterlijf dat geelagtig op zijde, en van boven wiiagtig
was, vertoonde zich dertien paaren van ingedrukte
zwarte (lippen, en van onderen één. In wijngeest ge-
dompslt zijnde leefde hij tien Minuten en het Lijf borsr,
toen her dood was, van één. Men had dit Dier in een
omgewonden Alandswortei-blad aan hem gebragt. En-
tomol. Carniol. p.
363.
't Is bekend, dat men aan de Tarantula geheel ver-
fchillende Oogen toefchrijft, van die der andere Spinne-
koppen, dog waarin dit verfchil eigentlijk beftaa , is zo'
wereldkundig niet. De Oogen der anderen zijn gemeen-
lijk zwart of bruinrood, en gedekt met een harde door-
fchijnende korst, die zü behouden na het fterven van
het Dier ; die van de Tarantula zijn met een week en
teder vlies bekleed , dat flap en rimpelig word na de
dood; de koleur is witagtig , naar 't geele trekkende,
met een fchitterende glans als die der Katten in de dui-
fternis. Men kan dan te regt zeggen, dat dit Infekt
'vuurige Oogen heeft. Vier derzelven zijn in 't vierkant
geplaatst, vier daar onder op een horifontaale lijn, digt
aan de Nijpers van den Bek, en de vier eerstgemelden
zijn, volgens Homberg , van wien deeze befchrijving
der Oogen ontleend is, wel een twaalfde rfnims breed,
dog de overige kleiner ; de ftand der Oogen was inde
Spinnekoppen van Doctor Scopol: , zo even gemeld,
een weinig verfchillende.
TARAXICUM, Paardebloemen, Leuwdtand, Paa*
penkruid; in 't latijn, Dens-leonis, Caput Monachi, He-
diipnois. jilphcsa; in 't Hoogduitsch.'Zó'wsfisaA», Sau-
'                                  Kkk 2                               blum
jjijn. Zommigen, van deezeSpinnen gekwetst, zegthji,
zingen ; anderen lachgen; anderen huilen ; anderen fcbreu-
wen onophoudelijk, luidkeels. Daar zijn er die in
flaap vallen, en anderen, wederom, die niet kunhen
flaapen. Eindelijk koomen ieder van hun .verfchillende
toevallen over; gelijk van te fpringen of te danfen, te
trillen, tezweetenof ingeduurige verfchrikking te zijn,
of zelfs ylhoofdig te worden. Hij wil deeze verfchil-
lende hartstogten afleiden van de verfchillende kragt,
van het venijn dcezer Dieren, of van de verfchillende
temperamenten dergeenen, die door dezeiven gebeeten
worden. Men heeft er zelfs, voegt hij er bij, die zich
verbseiden dat het venijn deezer Spinnekoppen, van
dag tot dag en van uur tot uur, een aanmerkelijke ver-
andering ondergaat.
De uitwerkingen van dit venijn waaren niet zeldzaa-
mer dan deszelfs geneesmiddel, het welk volgens Mat«
THioi.us en andere, die hem gevolgd zijn, eeniglijk en
alleen in de Mufiek beftond. Men Ijeeft ons zeer naau-
keurig voorgefteld, hoe dit geneesmiddel in gebruikge-
bragt werd, en de manier op welke het zijne werking
deed, tot de volkoomen geneezing toe, van den Lijder.
DeMufikanten, daar bijgehaald, probeerden verfchei-
de deuntjes op hunne fpeeltuigen , en er zulk één ge-
vonden hebbende, dat den Lijder behaaglijk was, gin-
gen zij voort met het zelve te fpeelen. De Lijder be-
gon eerst eenige beweeging met de handen en voeten te
maaken, danre huppelen , te danfen , en ging hier mede
zoiterk voort, dat hij geheel nat van zweet, eindelijk,
door afmatting van zijne Lighaamskragten, op den grond
nederzeeg, en dan was hij geneezen.
Deeze fabel is zodaanig verbreid en gelooft gewor-
den , dat Menfcben van geleerdheid dit alles nog om-
Handiger hebben voorgedraagen , en, hoewel Swam-
merdam en andere reeds daaraan twijfelden, verwon*
der ik mij nogtans daar over zo zeer niet, als dat onze
beroemde Ridder thans nog het zelve bevestigt. Rabi-
da fub Canicula morfu excitât f amojum Tarantismum
,
mujîcà medendum. Sijfi. Ato. XII. 1035. Wist zijn Ed-
dan niet dat de Sweedfche Doctor Kahler , Medelid
van het KoningliikGeneeskundigCollegie teStokholm,
in den jaare 1756 in Apulie zijnde , aldaar naauwkeu-
rig naar die ziekte, welke men Tarantismusnoemt, on-
derzogt, en bevonden heeft, dat het een zoort vanop-
ftijging of mützugt waare, het Vrouvolk, die er meest
in huis zitten en een vadzig leven leiden , even als in
andere deelen van Europa, dikwils overkoomende, en
tan ook zomtijds zeldzaame toevallen veroorzaakende;
jiie dus met geen de minde waarfchijnlijkheid aan het
bijten van een Spinnekop , welke zich op 't Land be-
vind, konden toegefchreeven worden? Zulks beves-
tigt het denkbeeld van Swammerdam, aan wien, door
iemand , die in Italie gereisd had, het geneezen van
"eeze Dans-ziekte door de Mufiek , verhaald was ,
flegts een bedrog van Kwakzalvers en Landloopers te
sijn, die dus het onkundig Gemeen wisten te bedotten,
Wanderen van hun geld'teberooven.
, Dat echter, het bijten van dergelijke Spinnekoppen,
« het beetfte van de fomer en in zulk een heet klimaat,
Van anderen ook nadéelig is aangemerkt, blijkt uit den
*aad, dien de vermaarde Geneesheer j. 'Batt. Por-
ta, volgens't verhaal van A ldrovanöus , daartegen
geeft, brengende deszelfs eigen woorden, wegens de
seldaamheid van dit geneesmiddel bij-, die aldus luiden.
11 In Apuilie groeit een zoort van venijnige Spinnekop,
-ocr page 463-
TARi
TAK.
<%6i&
Hum, Pfaffen-Rêhdein enz. ; in 'tfranscb, Pifenlit, Dent
de Lion;
in'tdeensch, Ls>fye-Tunge,Praste-Krolme; en
in'tSweedscb, Jsfo]m.
Kenmerken. Dit Kruidgewas behoort onder die Plan-
ten , welke eene vokornen, uit veele Bloemptjes zamen-
geilelde Bloem hebben, en welzulk eene, die uit en-
kel irriguliere Bloemptjes, van eenerlei zoort beftaat,
gijnde het zaad wol of haairagtig.
Zoorten. Daar is ééne zoort. van dit Kruidgewas, 't
welk door de Autheuren word genoemt, Dens kanis la-
tiore folio.
C. Bauh, Pin. 126. Tournef. Infi. 4.6.8.
Boerh. Ind. Alt. 1. 88. Hedijpnois. Fuchs. Hifi. 680.
(Leontodon calijçe.inferne reflexo. LiNiï.Spec.flaut.)
Groeiplaats. Het zelve groeit in Neder en Hoog-
Duitscbfand, Frankrijk, enz. overal in.de tuinen, wei-
den , velden enz., door het gevallen zaad, dat zeer klein
en ligt, en daarenboven met een zekers wolagtigheid is.
voorzien , waar door het zelve met de minde wind ber
en derwaards vervoerd word , en dikwils in de tuinen met
groote menigte yoortkoomt, en dan tot een lastig.on-
Kruid veritrekt.
Kweeking. Wil men dit Kruid kweeken, 'twelknog-
thans zeer zelden gefchied, zomoet het zaad in't voor-
jaar op bedden niet: al te digt gezaait worden, zodanig,
dat de planten op 2 a 3duimen te (laan koomen, moeten-
de in 't vervolg van het onkruid worden. fcboon gehou.-
den, en ook zorggedraagen , dat bet zaad niet rijp worde
en verftuive, ten waare hetgeene dat men wil inzaame-
len, weshalve» men de Bloemen bij tiids moet. affnij
den , dewijl het zaad zeerfpoedig aan rijpst. Dit Kruid
bemind een goede., losfe,, vette grond ,, en,een. opene
ftandplaats.
In plaats van liet te. zaaijen, kan men ook in de maand
julij of augustus de planten vergaderen, die hier en daar
overvloedig in't wild groeijen, en dezelze voor het.
keukengebruik op een bed planten.
Gebruik. In de keuken gebruikt men hoofdzaakelijk
geduurende het voorjaar „ de jonge Bladen en Spruiten
die door'overdekking, van eenige ruigte of aarde, wit
en mals zijn geworden, totfalaad, met boom-olie, peper,
azijn
en zout,. of met een zuur-J'ausje; ook in foupen;
welke Spruiten zommige gemeene Menfchen 's voorjaars.
tot verkoping gaan zoeken , onder de. heggen, molho-
pen en elders. Wanneer, men dezelve in de Moeshoven
cultiveert, zo kan men ze doen wit wordendoor middel
van overdekking met kone, drooge, en daar overheen,
lange mest.
Kragt. Dit Kruid is zeer gezond en bloedzuiveren-
fte, koomende veelal in kragten overeen met de Cicho»
reij-wortel en Andivie, inzonderheid is dezelve zeerdien-
fiig voor mildzugtige en zwaarmoedige Menfchen, en-
voornaamelijk die van een heete galagtige complexie
zijn.
TARBOTH, is die Visch, welke in't franseh en en-
gelsen, Tarboth word genoemt, in 't noorden Butta ; en
in Normandiieii, Bertonneau ; Rhombus maximus ajper non
Jquamofus.
. Willouob, ; Pleuroneües oculis ßnißris ,.
torpore afpero. Arted. Gen. 18. Sijn. 32.
Den Tarboth is een Visch, die van Krabbetjes en'
Zee-Sterren leeft, onthoudende zich aan de Kusten van-
Europa; zoiDtijds ontmoet men hem aan de monden der
Rivieren, alwaar bij fchijnt te loeren op de Vischjes die
daarin komen; weiken hij, zo men wil:, door zekere
listigheid, en op dergelijke manier als zommige ande..
xea va0gt^ kruipende in het zand en dezelven aanlok»
kende door de beweeginge van zijne Baardjes.
In grootte overteft deeze alle andere Piatvisfchen '.
denHeilboth uitgezonden. Rondeleti-jsmerkt aan, dat
hij er gezien heeft van vijf ellen lang, vier ellen-breed-
en één voet dik. Hoe onwaarfchijnlijk dit.zij, weet
men echter voor zeker, dat er Tarbothen gevangen,
zijn geweest,, van bij drie voeten lang en twee voeten-
breed.
De Geftalte word dus-, omftandig, befchreeven varj.
den Heer Gronovius. Het Lijfis ovaal, aan de flink»
ker zijde zwartagtig asebgraauw, aan de. regter zijde
witagtig, met fcherpagtige Knobbels hier en daar bezet.
De beide Oogeri, aan de flinker zijde zijn ovaal; vee
febeide rijen van Tanden, die zeer klein zijn vind men-
in de beide Kaaken; de Kieuwendekzels loopen vanag-
teren, boven de Borstvinnen , in een ftompe punt uit;
de zijdftreep is effen , eerst krom, vervolgens regt, en*
in 't midden van de zijden uitgeftrekt ; behalven de
Knobbels, die de zijden bedekken , heeft de Visch ook zeer.
kleine Schubbetjes.' Gron. Muf. Ichth.tom: II. p.\o. n..
159. De Heer Baster, die deeze Knobbels afbeeld, zegï
dat de Schubbetjes van den Tarboth biina volkomen eveu-
eens zijn , ais die der Tongen. Natuurk. Uitfpanningen,.
I. Deed. bladz
169.
't Getal der Beentjes, in de Rugvin, heeft de Heer
Gronovius 65 ; Limnbus vond er64 , dog Artedj bad:
er volgens Willoughby 70 in geteld, en in Gothland
heeft men er maar 56. in gevonden. In de Aarsvin vond
men, aldaar, 3.9,Beentjes, elders in Sweeden^g.ia
Holland en in Engeland 50. In beide deeze Vinnen,
die van den Kop af de geheele Rug bijna omringen,.
zijnze flap of weerloos. In de Borst-, Buik-Vinnen en
Staart, komt het getal van Beentjes», in bijzondere tel-
lingen, nader overeen. Over't algemeen fchijnt het mij
toe, dat daar uit, in de Schol, Both . Schar, Tong en.
Tarboth, geen onderfebeidend Kenmerk op te maaken-
zij, maar wel ten opzigt van deeze. Piatvisfchen, met
den Heilbotiren Scharretong vergeleeken.
Deezen Visch zeer geacht wegens derzelver harden»
fmaakelijk vleescb, word zelden anders dan gekookt gegee-
ten; ten dien einde zuivert en wascht men hem wel,
waarna hij everraens als andere Zeevischword behan-
delt, met dit onderfcheid echter, dat hij langer moet-
kooken ; men eet dezelve gewoonlijk met fuurlmg- oP
we\fuure eijer-faus; zie SAUS.- .
De.gaargekookte Tarboth,. is ook niet on fmaakelijk
koud geworden zijnde, met boomolie, azijn, en gehakte
peterfelie gegeeten.
TARBOTHSWIJZE SPIER; in't latijn-, Musculus.
Rhomboïdes,
is een Spier van't Schouderblad, welke
zijn begin neemt van de vier onderde doornagtige uit*
wasfen der wervelbeenderen van den hals, en van de
drie opperde des rugs, en eindigende in 't fteufifel van
'tfchouderblad.
TARDIGRADUS CEIJLANICUS, zie AI-
TARENTELLO, zis MAKREELEN , nAlhpaS"
J944-
TARENTÜLA, zie TARANTULA.
TARENUS. zie KARPERS, n. XXIX.prg. 1443-
TARIN, zie KANARIE-VOGEL.
TARRA, zie TARA.
TARTARISCHE ESCHDOORN-, zie ESCH'
DOORN.
TARTARISCHE PAARDEN , zie PAARDEN,
-ocr page 464-
TAR. TAU. TAX.
TAX.
ssn
TARTARTSCHE ROT, zie 1NKHOORNËN,'«.
Vli. pag. I43°-
TAR f AR US, zie WIJNSTEEN.
TARTARUS EMETICUS, zie ANTIMOMIE.
TAKfOUFFELS, zie AARDAPPELEN.
TARW, zie WEIT.
TARWENBRAND, zie BRAND,
TARW EN MEEL, zie POLLEN.
TARW KOEKJES, zie GEBAK, pag. soi.
- TAR1J , zie PALM-W1JN.
TATAJIBA , is de naam van een Planten geflagt,
waar van de Kruidkundigen maar ééne zoon optellen,
namelijk, de Arbor baccifera brafilienfis fruQu tuberculis
itwquali, miri cemulo.
Raij.
Het is een Brafiiifche Boom, wiens rehors of bast asch-
jsoleurig is , en hét hout faffraan koleur ofroodagtig,
de Bladen zijn puntig, uitgetakkelt, en veel na die van .
deBerkenboom gelijkende; deszelfs Vrugt is zo dik als
een middelmaatige Moerbclle , rond en uit piatagtige
Knobbeltjes zamengefteld; men eet deeze vrugt even
eens als de Morbefiën , of alleen, of wel met fuiker en
wijn:; deszelfs vleesch bevat een groot aantal kleine
witte korreltjes.
Het hout van deeze Boom is buitengemeen hard , het
veriiest nimmer deszelfs groene koleur, en blijft langen
tijd goed zo wel in den grond als in het water; waartoe
men het ook gebruikt, is het in alle opzigte« beter als
alleandere houten. Deeze Boom groeit o-vural in Brafil,
in da bosfchen, inzonderheid am de zeekant, en des
zelfs vrugt is in mai| riip,
TAURUS, zie KOEIJE.N, n. I. pag. 1540.
TAU rOLOGIA , betekent eene verzameling van
dezelfde woorden of denkbeelden, ofwel eene onnutte
herhaaling, van dezelfde zaaken. De.Taurologia, heeft
geen andere uitwerking , dan om eene reden voering, lang-
wijlig ,en dus voorden Toehoorder verdrietig te maaken.
TAXUS-BOOM, Taxis-Böom-, Iben-Boom; in het
grieksch , t«£oç , cy-fraÇ, Q-vpaKov, tru^ev, epi.
?ioç, [a'lKoç j" in 't Iatijn Taxus, Arbor mortis ; in't ita1
lîaanscb, Tasfo , Nasfo; in 't fransch, If; in 't engelsch ,
Gray , Badger; in 't deensch, Eihen-tree; in't fweedsch,
ld, Burrlind; in'tpoolsch, Cis; eninhet hoogduitsch,
Eiben-Baum.
Kenmerken. De Taxis-Boom heeft Katteftaart bloe^
men uit veeleHelmftijltjes bcftaande, die meest van ge-
daante zijn als Paddeftoelen en onvrugtbaar ; maar de
vrugtbeginzels, die ver van de Katteftaartjes aan den
zelfden Boom voortkoomen, worden naderhand holle
klokswijze Befiën die vol fap zijn , en Zaadjes in zieh
befluiten, eenigzins naar eickels of akers gelijkende,
hebbende als't waare aan elk een kleine Kelk.
Zoorten. Daar is hoofdzaakelijk maar eene zoort van
dit Boomgewas, dog daar zijn twee veranderingen van,
als een met iets breederen glinfterender bladen , en de
andere met bonte bladen ; dog deeze laatfte ziet men
zeldzaam, en nietandersals bij Liefhebbers van vreem-
de, en bonte gewasfen, daar is ook weinig fraais aan,
-n fomers wanneer de Planten in kragt zijn, kan men de
bontheid in de Bladen naauwlijks merken, maar in den
winter is zulks zigtbaarder. De Autheuren in 't alge-
meen , noemen deeze Boom, Taxus; (Taxus foliis ap-
inximatis.
Linn.S/w. Plant.)
Plaats, De Taxis groeit natuurlijk in de bosch- en
koude bergagtige. plaatzen van S.witzerland , Italien,..
Frankrij'k, Spanjen, Griekenland, ook hier en daarin
Hoog-Duitscbiand, Engeland, en elders,- kan een vrij
groote Boom worden, dog groeit zeer langzaam voort.
Bij ons word hij nergens mijns weten in her-wild ge«
vonden, maar veel dour de cultuur voortgezet, tot '6
gebruik der Tuinen.
Marien Vermeerdering. Dezelve bemint van aart een
goede vette, losfe, wel bemeste, en wat vogtige, dog
geen heel natte grond; kan onze winterkoude zeer wel
tegenftaan, dog het gebeurt echter wel, dat hij in bui-
tengewoone ftrenge winters dood vriest, inzonderheid
wanneer nog jong is, en niet zeer voor fcherpe winden
gedekt ftaat ; want niets is voor dezelve nadeeiiger als
winden, wordende-daar door buitengemeen in de groei
belemmert.
De vermeerdering van dit Gewas,gefchied door ftee-
king vanéénjaarige jonge fcheuten meteen weinig twee.
jaarig hout van onderen, of ook zonder dat, reij-wijze ,.
in een goede iosfe grond en voor de fterke middag zon
belommerde plaats, zorgdraagende om dezelve bij droog,
te zomtijds in den avondftond te oevogtjgen. Tot dee-
ze ftekken moet men geen andere takken offcbeuterr
verkiezen, als die regtfpillig opgroeijen, en in de rond-'
te met bladen en. takjes bezet zijn, dewijl de ftekken van.
de gewoonlijke takken, wiens Bladen plat of veerswijze»
voortkoomen, nimmer regt opwaarts, maar altoos zijd»
waansen flenter-iggroeijen , en derhalven niet bekwaam
zijn, om daar van fraaije Heggen, en nog minder Pi--
ramiden te formeeren.
Ook kan de Taxis door zaad worden voortgeteeïd^
dog dewijl dit langzaamer toegaat als't (teeken, en ook-
de jonge uit het zaad voortgekoomen Boomptjes dik-
•wils door fterke winterkoude,- indien niet geheel dood
vriefen, echter zodanig, gekrenkt worden, dat ze liegt
gewas maaken, en dus-zeer langzaam groot worden, zo
word de zaaijing- zeer zeldeD, ten mimten bij ons,
gedaan. Heeft men echter lust om ze door'tztad voort-
teteelen, zo moeten de Bellen, die maar alleen aan d&
vrouwelijke zoort groeit, en bij ons rijp worden, in heS
voorjaar, na dat ze den winter o-verin v-ogtigzand te meu-j
ken gelegt hebben, in een goede grond, opeen bed ir*
greppels, één duim diep gezaait worden, zorgdraagen»
de, den grond bij droogte zomtijds te bevogtigen, en
vervolgens de opgekoomene jonge Boomptjes van 't on-
kruid zuiver houden, dewelke.daar na 2-a 3 j'aaren oud
geworden zijnde, op andere Bedden, in rijen van twee
a drie voeten van malkander-verplant worden , om ze
aldaar te laaten'opgroeijen ter tijd tos .dat men ze-
elders in Tuinen, tot gebruik nodig heeft, hetzij tot
Heggen of Pyramiden ; dezelve inmiddels tot de be-
geerde gedaante allengskens, door fnoeijing en knip-«
ping, gewennende.
Men maakt zeer veel gebruik van de Taxis, in plai-
fièrtuinen , om daar laage en hooge Scheer-Heggen ook
Pijramidun van te planten , die, als ze wel worden
behandelt en onderhouden, zeer fraai ftaan. Vanveelen
zelfs, worden deezeScheer-Heggen , wegens haare be-
valligheden en alüjdduurend groen, als mede om dat ze
zeer digt begroeijen, met reden voorde fraaiile vanalle
Heggen gehouden, zij kunnen zo wel als de Pijramidetv
in goede gronden , van iitotiö voeten, en zelfs hoo»
ger, opgroeijen.
Tot planting- deezer Heggen, verkiest men doorgaans
zogenoemde TaxihFeere/irziinde jonge Taxis-Boompt jes
£kk ar                               van
-ocr page 465-
TEB. TEC. TEE.
TÂX,
S Si«
Ju zommige oorden van Engeland, Frankrijk en el.
ders, plant men ook kleine allées of |aanen , van de
Taxis, die fraaij ftaan ; dog hier te lande ziet men zulks
zelden of nooit, om reden dat ons climaatte fcherp en
koud word geagt, om de Taxis hoog en uitkroonende
te doen groeijen.
Huishoudelijk Gebruik. Het hout van.de Taxis, dat
geelagtig ros van koleur is, en doorgaans met veel fraai-
je aderen en knoesten doorgroeit, daar bij buitengemeen
hard en vast, en aan geen doorknaging van Wormen
onderhevig, word veelvuldig van de Schrijnwerkers,
Draaijers en Alufijk-Jnltrumentmaakers verwerkt en ge-
bezigt , tot 't vervaardigen van fraaije ingelegde Kabi-
net-, Tafel-en andere werken, Doofen, Fluiten,Haut-
bois, enz. De Ouden maakten daar Boogen af, waar
van Virgimüs aldus zingt: Iiurceos Taxi torquentur
in Arcos.
Bij ons is tegenswoordig veel in gebruik
om uit de dunne, drooge en regte dammen van twee
a derde half duim dikte, Wandeiftokken te doen draai«
jen, die, wanneer wel gedraaid en glad gepolijst zijn,
buitengemeen fraaij ftaan , door dien ze veele ade.
ren en vlammen hebben, veroorzaakt door de oest«
plaatzen daar de takken gezeeten hebben; echter zijn
deeze ftokkken niet fterk, en kunnen geen buigen of
gewei t uitftaan; daar integendeel het dikke hout iteik
en buigzaam is, dog in alles zo fraaij niet geädert.
Eig'enfchappen. De Ouden hebben niet alleen deezs
geheele Boom, maar ook deszelfs fchaduwe voor zeer
ongezond gehouden, ja zelfs , voor vergiftig, zo wel
voor Menfchen al Beeften, en is om die oorzaak van
zommigen Arbar-mortis en Arbor-virofa genoemt, dog
welke kwaade hoedanigheid er bij ons niet aan word be-
vonden. De kleine roode bellen van deezen Boom, die
vies zoet fmaaken, worden zelfs dikwils van de Kinders
zonder fchaade gegeeten, en nimmer heeft men, ten min-
den hier te lande gehoort, dat de fchaduwe van deeze
Boom iemand het minfte nadeel heeft toegebragt.
TEBETH, is de naam der tiende maand van het Ker-
kelijk jaar der Jooden, en de vierde van hun burgerlijk
jaar, welke ten deele met januarij en ten deele met fe-
bruarij overeenkomt.
TECHNICA, betekent, iets dat overeenkomst met
de konst of wetenfehap heeft. Het woord Technica is
afkomftig van het griekfche rtmixoç,. konflelijk of tivm ?
wetenfehap.
Het is in deeze zin, dat men zegt; teclmifche voor-
den, technifche verßn
enz., en dat de Hr. Harris zijn
Woordenboek van Konden en Wetenfchappen , Lexi-
con Technicum,
heeft getijtelt.
TECOLITHLTS, deeze naam is door eenige Schrij-
vers aan de Lapis judaicus of Jooden-fleen gegeeven.
TECOMAHUCA, zie TACATvJAHACA-BOOM.
TECOMAXOCHILT. Dusdanig noemen de Mexi-
kaanen een zoort van baftaard Apocijnum, welke de'naam
draagt van Gelfeminum hederaceum indicum maximum,
flore phœniceo.
Ferrar. ; Pfeudo-Apocijnum virginianum,
alias Gelfeminum maximum americanum
, flore phoeniceo.
Parkins. Dit Kruidgewas verftrekt tot geen 't minfte
gebruik in de Geneeskonst.
TEEK-ETEREN. BijBRrsscNen Linnjeus,beiden,
word een bijzonder Geflagt gemaakt van deezen Vogel,
die van Klein onder deKraaijen of A akfters is geplaatst
geweest en van Catesbvgeheel zwarte Kaauw genoemt
word. Sloane voegt er dhn naam bij' van Klapper, met de
van verfchilleriden ouderdom , en dus ook niet even
groot en breed. wordende door de Enteniers van jongs op
tot de platte gedaante gewend ; en men word hier door veel
fpoediger in (laat gefteld, om een goede geflootene'fax-
is-Hegge te verkrijgen , als wel door 't fteeken der Tak-
ken op dezelfde plaats," deeze Taxis»Veeren worden op
een digter of verder afftand gefteld, naar maate dat ze
groot of uitgebreid zijn, te weeten zodanig, dat de tak-
ken bij de planting malkander roeren, zijnde dus dee-
ze afftand zeer verfcheiden, als van twee, drie a vier
voeten. Het is ook raadzaam om tot zodanige Heggen
die men voorneemens is hoog te laaten groeijen , groote
Veeren te verkiezen, om hier door zijn oogmerk fpoe-
diger te bereiken, temeer, dewijl de Taxis zo als reeds
is aangemerkt, traag aangroeit. Nog dient hier bijge-
voegt, dat men bij deeze Boomen doorgaans geen lat-
werk nodig is, zo als tot andere Heggen om ze vast te
doen ftaan en de Takken daar aan te leiden, dewijl ze
van zelfs ftevig genoeg groeijen , en zich gewillig nade
platte gedaante 'fchikken.
Geen Boomgewas is gefchikteralsde Taxis, om Pijra-
miden van allerlei fraaije gedaantens van te formeeren ,
indien zulks van de jeugd des Booms af aan gefchied.
Ook kaneen bekwaame Hovenier in deeze Heggen, de-
wijl ze zeer digt begroeijen, en de bladen klein zijn,
allerlei figuuren uitknippen.
De Heggen, Pijramiden enz. van Taxis , worden
doorgaans maar eens in het jaar gefchooren, na den eer-
den Schot in jtmij ; moetende men daar mede niet te
lang wagten, nog ook te vroeg beginnen, dewijl in het
eerfte geval de Heggen en Pijramiden , inzonderheid
wanneer die fraaij gefiguureert zijn, te veel verwilderen
en daar na niet als met veel moeite in haar beboorlijke-
figuur kunnen herfteld worden. Daar in tegen in het
tweede geval, dezelve al te vroeg geknipt wordende, zo
groeijen ze in dezelfde fomer wederom al te fterk uit,
en maaken een flegte vertooning in een tijd wanneer
men alles op zijn fraaist wenscht te zien; behalven nog
dat ze daar door ook verwilderen. Tot't fcheeren dient,
zo veel mogelijk is, een regenagtige tijd te worden waar«
genoomen, om dat anders bij heet weer de uiterfte ge-
knipte takjes verdorren, en daar door den groei beletten.
Wijders is het, om goede jonge Taxis-Heggen te for-
meeren, of de oude Heggen en Pijramiden altijd in een
goede ordre te onderhouden, noodzaakelijk, datmende
regt opfehietende fpilfcbeuten, die dikwils hier of daar
fterk uitfehieten, niet verzuimt digt bij haaren oorfprong
weg te fnijden, inzonderheid aan de jonge Boomen die
ook doorgaans de meefte fpiilen voortbrengen ; want dit
niet in agt genoomen wordende, zo zal men van de jon-
ge Taxis'Boomen geen cierlijke digte Heggen kunnen
maaken , en de bejaarden zullen daar door ten eene-
maalen verwilderen en onaanzienlijk worden. Het is
aanmerkelijk, dat deeze Spillen meer aan zodanige Boo-
men groeijen, die van ftek geteeld zijn , als de zulke
welke men uit zaad voortkweekt.
Ook kan men van de Taxis, kleine Kabinets, Triomph-
faoogen, Prieelen, openeZitplaatzen, Nichesenz.be-
kleeden, die zeer fraaij ftaan wanneer wanneer wel on-
derhouden worden , maar tot Berceaux, die van boven
digt geflooten zijn, dienen ze niet, dewijl ze dan van
binnen verderven, en de dorre takken in het binnenfte
der Berceaux een zeer flegte vertooning maaken. Hoe-
wel dit met de meefte Gewasfen die digt beflooten groei«
jen insgelijks plaats heeft.
-ocr page 466-
Tee-.
Bovenkaak boogswijze gekromd. De Brafiliaanen noemen
hem Ani, de Mexikaanen Cacalotototl, misfchien we-
gens zijn Geklap; de Inwooners van Cayenne Bout de-
fetun;
de Engelfchen, op Jamaika , Savanna Black-
ßird.
Brisson geeft er 't in iatijn , den naam van Cro-
tophaga
aan, dien men Teek-Eeter vertaalt; dog in-
dien 't waar is , dat hij van Torren , Rupfen, Vliegen,
en dergelijke Infekten leeft, fchijnt die naam, in'tne-
derduitsch, weinig eigenfchap te hebben
De Kenmerken, volgens Linnäüs, zijn, eenzamen-
gedrukte of aan de zijden platte Bek, half eijrond., boogs-
wijze, wederzijds uttgegroefd; het bovenfte Kaakebeen
aan beide zijden, hoekig Op den rand , de Neusga;en
doorloopende. Brisson merkt aan , dat de Bek kort
enhaakigis, dikker dan breed, van boven met een mes-
wijze fcherpte, dat er aan de Pooien twee voor-, twee-
I agter Vingeren zijn , alle tot aan den wortel toe van elk-
ander gefcheiden , en dat er maar tien beituurpeiinen
zijn in de S;aart.
-Brisson heeft twee, Lijvnœus maar ééne zoort; Cra-
t ttßaga. Syfi. Nat. X. Ge«. 47. Crotophagus ater, Roflro
l l-reviore , tompiesfo arcuato cultrato. Brown. Jam. 474'.
\ Monedula tota nigra., major, garrula, mandeaula Jupe-
1 piore areuata. Sloan. Jam II. p. 208- T. 256. f. 1. Ca>
tesb. Carol. 3 p. T. 3. Ani. Marcg. Bras. .193. Will.
\ Omitli. izo. Raj. Av. 35. N. ig. rjf 185. N. 19. zijn-
j de dit den geenen , die de eerfte is van Brisson, enge
noemt, Ie Bout de Petun. Deeze heeft ongevaar de
grootte van een Merel; de langte is dertien en een half
duim, met den Bek en Staart ; de hoogte negen duim
en negen linien; zijnde de Bek ongevaar drie vierde
duims dik, één duim lang, en de Staart zeven duimen.
De koleur violetkoleun'g zwart, dog de randen der Ve-
deren zijn donkergroen, gemengelt met een zuivere ko-
; perkoleur; de Bek, die zwart is, zowel als de Klaau-
; wen, heeft, om den wortel van de Bovenkaak, een
kring van ftijve borftelbaairtjes , voorwaarts gekeerd.;
I 20 wel als aan de Oogee, welker haairtjes ook ftijfen
I zeer lang zijn.
Het is de eigenfchap van deeze Vogelen, groote Ne-
ften temaakeninde haagen oft kleingeboomte, alwaar
zij wel met haar vijftigen, eijeren leggen en die uitbroe-
den, in één enkel Nest. Men heeft zulks te Cayenne,
van waar zij aan Reaumurgezonden werden, zekerlijk
waargenomen, 't Schijnt dat men deeze Vogelen ook
vind inde bosfshenvan Brafil, alwaar zij aan haar ge-
schreeuw, i,i,i,i,j, opeen hoogen toon , kenbaar zijn
en daar van komt misfchien de naam van Ani. Hun
Vleesch word niet tot fpijze gebruikt. Marcgraaf
Plaast ze, wegens de fchoonheid van hunne koleur, on-
der de Parkietjes.
j De andere zoort, aienBüissotslegrandPetuii noemf>
Is ook van Cayenne gebragt. Deeze heeft omtrent de
grootte van een Gaay , ' zijnde , met den Kop en
Staart anderhalf voet lang, en ongevaar één voet hoog.
De koleur is over't geheele Lijf, violet koleur zwart,
met de randen der_ Vederen.groen, even als in de kleine
■dni\ dog deeze groote heeft de Slagpennen donker
groen. Hij WOrd , opgezet zijnde , in 't Kabinet van
«en Hr. Aubri 1, te Parijs bewaard.
TEELDRELEN, zie GENITALIA.
fEELGRONDEN, zie KLEIGRONDEN.
j
         PEER, dus word het verdikte Sap dat uit dePiinboo-
ffien van zelven vloeit, of er door konst word uirgetrok-
*en genoemt, zie hoedanig bet zelve word bereid, op PIK
TEE.                                36*1*
TEER'ING , iu 't Latijn Tabes ; is eene' Ziekte die
door de Ouden als Hiepocrates en Celsus, in drie
onderfcheidene zoor'ten word verdeelt, als;
I. Eene Voedeloosheid , «rpoÇi»; waar in het Lig.
haam mager word en uitteert, dikwiis zonder dat den
Lijder eenige merkelijke of zwaare toevallen overkoo-
men. Deeze zoort kan plaats hebben , wanneer de
masfa des bloeds .zodanig verminderden verdund word,
dat de vogten van de eerfte zoort, namelijk de roode
bloedbollettjes, door de vaten van de tweede zoort kun-
nen vloeijen, en dit zelve, ook voorts in de overige
vogten en vaten plaats heeft. Deeze zoort van Teering
is ten eenemaalen verfchillende van die in welke etter-
agtig fpeekzel offiuimen opgegeeven worden. De vog-
ten in deeze uitteering, al te zeer verdund zijnde vloei-
jen door de uitwasfeming weg ; hierom zweeten deeze
Lijders bijna geftadig, voornaamlijk in den morgenftond';
daar door eene meest al te groote menigte vogten ver-
liefende , word het Lighaam mager en verzwakt. De
middelen die de al te groote vloeibaarheid der vogten.
verminderen, en dezelve eene meerdere vastheid ver»
fchaffen, zijn hier van dienst; als bij voorbeeld alle mor-
gens en avonden , het gantfche Lighaam te laaten wrij-
ven, het gebruik van vastere fpijzen, het paardrijden,
veranderen van lucht enz,
IL [Vangedaante, Kxyfi^tü, De zodanigen welke aan
deeze kwaal lijden , hebben doorgaans een mismaakte
lighaamsgeftalte, en zien er misfelijk en gemelijk uit.
Scnoon ze nog wel gevoed worden, bederft echter het
gebruikte voedzel bij hen, en gaat tot kwaade fappen
over. In deeze kwaal moet zich de Lijder van alle zwaa»
re fpijzen onthouden, en zelfs in het eerst zeer weinig
voedzel gebruiken, intusfeben de buikzuiverende mid-
delen niet verzuimende, mag hij allengskens meer, dog
niet dan ligt te verteerene, vvelvoedende en het bederf
tegenftaande fpijzen gebruiken. Geeneriei zoort van
vleesch of visch is deeze kwaal voordeelig. Verder lig-
haainsoeffening neemen , en een maatig glas goeden
wijn drinken. Zo hij bij deeze levenswijze niet vor-
dert , kan na vereisen van zaaken eene aderlaating van
nut zijn, enz.
III. De ergfte zoort, bij ons onder deeigentiijkenaam
van Teering, (pô.çis , ofLotjgteeting, bekend, is, zegt
de Hr. W. Buchan Hoofdfl. 1.8 van' deszelfs uitmunten«
de en nuttige Huisfilijke Geneeskunde , een verval of
vernieling van het geheele lighaamsgeftel, uit een et-
tergezwel, verzweering ofzaamengroeijing der long, uit
verteering in de borst, of uit voedingsgebrek der ze«
nuwzappen, enz.
Men heeft reeds voor eenigen tijd uit de fterf-lijSrea
van groote Steden waargenomen , dat de Teering meer
dan het tiende deel der jaarlijks overleedenen wegfleept.
Men heeft reden te gelooven, dat dit getal zedert meer
toe dan afgenomen is, en dat deeze kwaal in kleinere
Steden, niet minder verwoefting aanregt*
Jonge lieden van tusfehen de vijftien en dertig jaaren,
die fchraal van geftaite, lang van nek, hoog van fchou-
ders en plat van borst zijn , fehijnen meest aan deeze
kwaal onderhevig te ziin.
De Teering fchijnt in Engeland meer dan in eenig
ander gewest te heerfchen. Waarfchijnlijk ontftaat
zulks , uit het veelvuldig gebruik van vleesch en Iterke
dranken - uit de veele zittende beroepen , en uit de
dampen van üo veel iteenkoolen, welke men daar ver-
brand;
-ocr page 467-
TE-E.
2<Szo                            TEE.'
brand; ook mag men de geduurige veranderingen des
jdampkrings of weders, zeer wel, als eens der voor-
naamfte redenen hier van houden. *
Oorzaaken. Men weet, dat gemeenlijk de verzwee-
ringen der long enz. het gevolg zijn , van borst-ont-
fteekingen; alles derhalven wat deeze kwaal verwekt,
mag met regt teft'ens voor eene oorzaak der Teering ge-
houden
worden.
Zommige anderere ziektens, kunnen door de vogten
<les lighaams te bederven, insgelijks de Teering naar zich
fleepen, gelijk.de fcbeurbuit, keel-en fistel-gezwellen,
venus-kwaalen, aamborftigheid, kinderpokjes. maze-
len enz.
Dewijl deeze ziekte zelden geneezen word, zullen
wij fragten alle derzelver oorzaaken naauwkeurigst op
ie geeven, ten einde een iegelijk zich des te beter voor
dezelve wagten kunne. Zij zijn.
Gebrek aan beweeging. Hier van komt het, dat dee»
ze kwaal zo gemeen is onder de inwoonders van groote
Steden, die zich veei al met zittende beroepen genee-
ren, en insgelijks onder rijke lieden, die met werken
niet behoeden de kostte winnen.
Beflootene of ongezonde lucht. Stilftaande, of met de
uitdampingen van metaalenen delfdoffen befmette lucht,
is bij uitftek fchadelijk voor de long, en verknaagt dik-
wils de tedere vaten van dat tot het leeven zo hoog
noodig werktuig.
Hevige driften, beweegingen en aandoeningen des
gemoeds, verdriet, teleurfteliingen, angst, alte in-
gefpannene beoeffening der letteren, afgetrokkene we-
ten fchappen , konden enz.
Zwnare ontlastingen , als fterk zweeten, buikloop ,
-pisvloed, ontugtigbeid, de witte , ook de al te fterke-
' vloed der maandonden, te langduurig zoogen, enz.
Schielijke opflopping der gewoone ontlastingen, gelijk
van bloedendefpeenenofambeijen, zweetende voeten,
het oloeden der neuze, der maandftonden , fontanel-
len , 'opene zweeren, van yeeïerleij zoort van uitflag,
enz.
Schielijke overgang van hitte tot koude, door veran-
dering van lugtftreek , of kleeding, en in 't gemeen al
.wat deuitwaasfeming opftopt.
Veelvuldige ongebondentheden, nagtwaaken, zuipen,
enz. moeten noodzaakelijk de long vernielen; hiervan
is het dat men de meefte Ligtmisfen het droevig Aagt-
•offer deezer kwaal ziet worden.
Besmetting. Veelmaal en word de Teering door het
-flaapen, bij zieken veroorzaakt ; dus men zich hier van
zorgvuldig behoorde te wagten ; te meer, wijl zulks den
zieken van weinig nut, en den gezonden meest altoos
■nadeelig: is.
Beezigheien of Beroepen. Die Werklieden welke
• meest altijd ofgeduurig voorover zitten, op de borst
of maag leunen, gelijk Wevers, K!eder-en Schoenmaa-
t-kers enz. ziet men veel aan teeringen derven.
Koude, Teeringagtige Lijders, hebben het begin hun«
.ner kwaal, van natte voeten of kleederen, vogtige bed-
den, avond-en nagtlucht endergelijken, doorgaans meer
dan aan eenige oorzaak te danken.
Het gebruik van fcherpe, zouteen fpecerijagtige voed-
zeis waar door het bloed verhit en ontftooken word , is
.insgelijks veel al oorzaak van teeringen.
Het gebeurt ook dikwils , dat deeze ziekte de vrugt
<eener van de Ouderen overgeërfde befmetting is, en in
■int geval is-se -meest altijd ongeneeslijk.
Toevallen. Deeze ziekte begint doorgaans meteen
droogen hoest, welken dikwijls ve.-fcheidene maandeîî
duurt. Als bier bij zo dra men gegeeten heeft, zich
eene neiging-tot braaken opdoed , is er nog derker re-
den om de Teering te vermoeden ; de Lijder klaagt over
eene meer dan gewoone hitte, over pijnen drukking op
de borst, inzonderheid na het doen eeniger bê~weeging;
zijn fpeekzel is van een zoutachtige fmaak , zomtijds met
bloed vermengd. Hij is tot droefgeeftigheid geneigd;
heeft weinig eetlust, dog is zeer dordig. Gemeenlijk
is de pols ras, dog zwak en klein ; zomtijds echter vol
en eenigzins fterk ; deeze zijn doorgaans de toevallen
bij het begin der Teerihg.
Vervolgens begint de Lijder groenachfige , witte of
bloedige etterfluimen op te geeven; de kwijnende koort»
zen des avonds, en het fterk zweeten des morgens, ver-
mageren en verzwakken het geheele ligbaam. Hier bij
voegt zich veeltijds loslijvigheid en bovenmaatige fterke
pislosilng, het geen gevaarlijke toevallen zijn , die den
Lijder zeer verzwakken. De palmen der handen zijn
brandend heet, en het aangèzjgt naar den eeten bloo-
zend; de vingers worden merkelijk dunder, de nagels
buigen zich inwaards en het haair valt uit.
Eindelijk kondigt de zwelling der voeten en beenen
het geheele verval derkragten, hetiminken deroogen,
de moeijelijke doorzwelging en de koude der uiterlte
deelen, de onmiddelijke aannadering des doods aan;
welke echter de Lijder zelve, zeer zeldzaam zo nabij
gelooft te zijn. Dusdanig is het gewoon beloop deezet
doodelijke»ziekte, welke niet in tijds beteugeld worden-
de, gemeenlijk alle geneesmiddelen te leur ftelt.
Leefregel. Zo dra men de allereerde toevallen ee-
ner Teering verneemt, moet zich een Lijder, indien hij
in een groote Stad, of in beflooten lucht woont, on-
middelijk uit dezelve , en naar het land op eene plaats
begeeven, waar hij vrijelijk zuivere en drooge lucht in-
ademt. Hier moet hij niet (lil blijven, maar dagelijks
zo veel heweeging neemen , als hij maar verdiaagea
kan.
De beste zoort van beweeging is het Paardrijden,
wijl daar door het lichaam fterk bewoogen en weinig ver-
moeit word; de geene die deeze beweeging niet ver-
draagen kunnen, moeten zich van een Rijtuig bedienen,
Het is best een weg te kiezen., die het-oog geduuiigs
verandering van voorwerpen verfchaft, wijl daar door
de Geest meer, dan door het op en neder rijden van
een zelve laan , verlustigt word. Men moet zich.
echter zeer wagten , van door natte klederen, of vog-
tige bedden koude te vatten. Ook dient de Lijder in ds
voormiddag, ten minden voor het middagmaal, met rij'
den op te houden ; het zelve zoude hem anderzints eer
fchadelijk dan voordeelig zijn,- dog hij moet, het ga hoe
het wil, dagelijks rijden; hier van hangt zijn leeven af;
en dit is, bij tijds begonnen en behoorlijk ermede aan-
gehouden zijnde, meest altoos een onfeilbaar genees«
middel.
                                                             _ .
Het is te bejammeren, dat die geenen welke zieken
behandelen, zo zelden in deeze kwaal het rijden aan-
beveelen, voor dat de Lijder reeds buiten ftaat is van het
te kunnen uitdaan, of de ziekte reeds ongeneeslijk ge»
worden is. De Lijders insgelijks zijn zelve veel al ge-
woon , alle de middelen die binnen het bereik van hun
eigen vermogen zijn, voor beuzelingen te houden. Zij-
hunnen niet begrijpen , hoe eene van de gewoone be-
zjgheeden des leevens, tot het geneesmiddel eener
i
-ocr page 468-
gevormd is, hoe kan men als dan op een goeden üitflag
hoopen ?
De Ezelinnemelk behoort indien mogelijk, in haare
natuurlijke warmte gedronken te worden j een volwas«
fen Perfoon, dient een halve pint te gelijk te gebrui-
ken, en zulks niet alleenlijk des morgens en des avonds
maar viermaal, ten rainften driemaal des daags, hijeete
er een weinig, fijn -, witte brood 'in, zo dat het een zoorc
van melkpap zij.
Zo de melk zomtijds te veel purgeerde , menge meii
ze met oude conferf van roofen, of wanneer deeze niet
te bekoomen is, neemt men in desfalfs plaats het poeder
van Kreeftefchaaren.
De Ezelinnemelk word doorgaans
bevolen warm in hetbed gedronken te worden ,• dog wijl
ze op die wijze gebruikt doorgaans den Lijder doet zwee-
ten, is het beter ze hem te geeven na dat hij uit het
bed opgeftaan is.
Van het gebruik van Vrouwenmelk, heeft men in
teeringagtige ziekten« zomtijds voortreffelijke uicwerk-
zels gezien. Konde men dezelve in genoegzaame hoe-
veelheid bekoomen, wij zouden derzelver gebruik, bo-
ven dat van alle anderen aanprijzen. Het is in dit geval
best, dat de Lijder zelve de borst zuige; ik heb een
Man gekend, die door de Teering zoodanig verzwakt
was, dat hem geen kragten overig waaren, om zich in
het bedde om te keeren. Zijn Vrouw was diestijds zoo-
gende, haar Kind kwam te derven , en de Man zoog
haare borsten, niet met oogmerk om haare melk als een
geneesmiddel te gebruiken , maar alleenlijk om haar van
dezelve te ontlasten. Hij echter vindende dat door het
gebruik daar van zijne kwaal grootelijks beterde, hield
zo lange aan haar te zuigen, tot hij ten vollen herfteld
was , en is tegenwoordig een fterk en gezond Man.
Een der kundigfte Geneesheeren onzer Reuwe, heeft
ons , in een onfchatbaar nuttig werk nagelaaten het
verhaal van een Jongeling , die zodanig uitgeteerd en
verzwakt zijnde dat hij zich nauwiijks beweegen kon-
de, tusfchen twee Minnens fliep , en derzelver zog
dronk. Hier door nam hij in korten tijd zodanig in
kragten toe, dat men genoodzaakt was hem zijne bij-
flaapen te ontneemen, uit vreeze voor de gevolgen,
die geenszints blijken van zwakheid zouden geweest
zijn.
Zommïgen houden de Karmnelk, voor beter dan ee-
nigc andere, en ze is zekerlijk een zeer nuttig middel,
wanneer de maag ze verdraagen kan ; zij fmaakt in het
eerst eenen iederen niet, dus word, eer men er be-
hoorlijk de proef van genomen heeft, met het gebruik
er van opgehouden. Men moet ze van eerften af aan
gebruiken in eene geringe hoeveelheid, die trapswijze
vermeerdert word , tot zo lange dat ze het geheele
voedzel des Lijders uitmaakt. Nooit hebbe ik het ge-
bruik der Karmnelk zien nuttig zijn, dan wanneer er de
Zieke geheel en al van leefde.
Koeiienmelk is het gemakkelijkst van allen te bekoo-
men, en hoewel dezelve zwaarder te verteeren is , dan
Ezelinnenmelk , kan men ze echter ligter maaken , door
er eene gelijke hoeveelheid garfiewater bij të voegen,
of door ze eenige miren te laaten (til (taan, en er ver-
volgens de room afcefcheppen. Büjft ze niet tegenftaan-
de de maag bezwaaren , zo doe men onder elk half pint,
één lepel vol rum of brandewijn en een weinig brood'
zuiker.
Wijl de maag van veelen die door de Teering aange-
tast worden, ntec gewoon is iets anders dan vleesch
LH
                                  en
hardnekkige kwaal dienen kan , en verwerden het der-
halven, terwijl zij gereedelijk hunne herftelling verwag-
tên van die geneesmiddelen , welker aart hen geheel
onbekend is.
De geene die kragten en moed genoeg hebben, -om
eene vrij verre rei-ze te ondërneemen , mogen met re-
den daar van veele voordeden verwagten. Dit middel
: js mij bewust, meermaalen eene Teering, welke reeds
; ep zijn hoogst geklommen was, en tegen alle aangewen-
I t]e geneesmiddelen iland hield , geneezen te hebben.
; Hier uit mag men met grond afleiden , dat indien zo-
i danig eene reize bij tijds ondernomen wierd, zulks zei-
[ den misfen zoude de beoogde geneezing te wege te bren-
I gen-
Zij die om zich door dit middel te geneezen, over
E zee gaan, behooren zich van zo veel verfche voorraad
I als geduurende hun verblijf aan boord noodig is, te
i voorzien. Wijl men fcheep zijnde, zelden meik beko-
I men kan, dienen zij niet dan vrugten en nat van Hoen*
1 deren of diergelijKe Dieren, welke men aan boord kan
I levendig houden, te gebruiken. Het is bijna onnoodig
1er bij te voegen, dat zodanige reizen indien mogelijk,
in bet zagtfte jaargetijde en naar warme luchtftrecken,
moeten gedaan worden.
Zodanigen die geen lust of moed tot langduurige rei.
2en hebben, kunnen zich naar zuidelijker landftreeken,
gelijk naar het zuidelijkst gedeelte van Frankrijk, naar
; Spanje en Portugal begeeven. Vinden zij dat het cli-
\ maat deezer landen hen voordeedig is, kunnen zij zich
daar blijven ophouden, zo lange ten minfte, tot zij in
voorige gezondheid herfteld zijn.
Naast gezonde lucht en behoorlijke beweeging, be-
j veelen wij inzonderheid een goeden leefregel aan. Niets
moet de Lijder eeten , het geen verhittend of zwaar te
verteeren is, en zijn dran£ moet (leeds verzagtend en
verkoelend zijn. AI wat hij gebruikt moet (trekken tot
vermindering van de fcherpte der vogten, tot voeding
en verfterking der Lijders; hier toe moet hij inzonder-
heid gebruik maaken van groentens en melkfpijzen. De
| welk alleen, is in deeze kwaal van meer nut dan allede
geneesmiddelen die de Apotheek oplevert.
De Ezelinnemelk word in het algemeen voor de beste
gehouden, dog is niet altoos te bekoomen, daarenbo-
ven word ze gemeenlijk in geringe hoeveelheid geno-
men , daar ze echter zal ze van gewenscbte uitwerking
zijn, het voornaamst gedeelte van des Lijders voedzel
behoorde uit te maaken. Het is immers met geen grond
te verwagten , dat een glas of twee Ezelinnemelk , alle
vierentwintig uuren gedronken, in (taat zijn zoude, ee-
nezeer merkelijke verandering, in de vogten en het ge-
itel des lichaams.van een volwasfen Mensch, te wege
te brengen ; zo dra echter een Lijder, door het gebruik
van dit middel geen fpoedige beterfchap befpeurt, ver-
liest hij alle hoop, en met dezelve doorgaans het Iee-
ven. Hier van daan is het, dat dit middel hoe nuttig
°ok, zelden aan het gewenschte oogmerk beantwoord.
De reden daar van is klaar ; gemeenlijk word het te
laat, in te geringe hoeveelheid en niet aanhoudend ge-
noeg, gebruikt.
Ik hebbe voortreffelijk goede uitw'erkzels van de E-
zelinnemelk
gezien, in hardnekkige hoeften, dieeene
ïongteering voorfpelden, en ikgeloove waarlijk, datais
ze fteeds in dit tijdftip der ziekte gebruikt wierd, de ge-
neezing zelden misfen zoude; dog als men er, gelijk
meest altoos gefchied, mede wagt, tot de verzweering
VI Deel.
-ocr page 469-
TEE.
deezer kwaal tot verligting ftrekken kunnen, opgeei
ven.
In den eerften trap der Teering, word zomwiilen de
hoest door aderlaating verzagt.. Zo de hoest na de ader-
laatirig niet luistert, is defijroop van papaver gemeenlijk
een dienftig middel om dezelve teftilien , en dus te be-
letten dat de long door de geduurige fchudding niet be-
ledigt en verzwakt worde. De Geneesheer Sydenham
liet van deeze fijroop, om den anderen avond een half
once gebruiken.
Tot afleiding der fcherpe zinkingftoffen, zijn dik-
wils Maartrekkende pieiflers of fontanellen van nut; dog
boven al , verdiend hier het genoegzaam lang aan.,
houden en geduurig Paarderijden, aangepreezen te wor-
den; hier op agt geevende, dat een bejaarde meer
tijd in deeze oeifening toebrenge, dan een jongeling.
Het aanhoudend, en niet flegts eenige weeken duu-
rend gebruik van het Paardrijden, is in een niet al ta
ver gevorderde Teering , van bijna even zeker nut,
als de kina in de afgaande koortzen. Ook kan men
het losfen der fluimen door het volgend middel bevor-
deren. Men neemt verfche zee-uijen, g on- ammoniac en
cardamom-zaad, van elks een half'loot, fioot het te zaa-
men in een mortier klein, en voegt ervan een ofandet
zoort van fijroop zo veel bij, dat het te zaamen tot een
deeg worde, waar van men pillen maakevan eene mid-
delmatige grootte, van deeze laate'men den Lijder twee
of driemaal des daags , telkens vier of vijf neeinen,
naar maate zijn maag dezelve verdraagen kan,
Ds melk van gom ammoniac , is in deezen trap der
ziekte, mede van zeer veel nut.
Een fijroop uit evengelijke deelen citroensap, gezuv
vtrden honing
en kandij zuiker is insgelijks zeer goed,
Men fmelt van ieder deezes vier oneen, te zaamen in
een kom over een zagt vuur, en geeve daar van, zo
dikwils de hoest zich verheft, één lepel vol.
Men heeft in deezen tijd der ziekte, veel de gewoon-
te, des Lijders maag met oliën en balfemagtige middelen
te overlaaden. Deeze in plaats van de oorzaak der kwaal
te verdrijven , doen dezelve toeneemen, wijl zij het
bloed verhitten, de eetlust verminderen , de vaste dee-
len verflappen en in alle opzigten den zieken nadeeiig
zijn. Al wat, behalten het rijden en het houden van
eengefchikten leefregel, tot het verdrijven van de hoest
aangewend word, behoort in middelen te beftaan vaneen
eenigfints fcherpe en zuiverende aart, gelijk honing met
azijn én water-, fijroop van limoenen,
enz. De zuuren
inzonderheid , fchijnen in deeze ziekte van veel nut te
zijn ; zij 1'esfcben den dorst en verkoelen teffens het bloed;
De zuuren uit het groeijend rijk, gelijk uit oranje-afp-
len , citroenen,
enz. fchijnen de beste te zijn. Ik nebbe
Lijders met veel goed gevolg, dagelijks het Jap uit ver»
fcheidene citroenen zien zuigen ; en beveele om die
reden deeze zoorten van zuuren , in zo groore hoeveel'.
heid te gebruiken, als de maag bekwaaaiiijk verdraagen
kan.
Voordes Lijders drank , beveelen wij aftrekzeis uit
bittere kruiden, als uit aardveil of hondsdraf, de kleine
centauria
, uit kamillen of uit waterklaver. Van deeze
mag.hij naar goedvinden drinken. Zij verfterken de
maag, bevorderende fpijsverteering , verbeteren het
bloed, verdunnen teffens en verkoelen alle de vogten
des lichaams, en lesfehen den dorst veel meer-, dan zoe-
te en.walgende dranken. Edoch wanneer de Lijder bloei
fptiwt, moet hij voor zijn gewoone drank, aftrekfe»
en fterke of geeflige dranken te verteeren, is het niet
te verwonderen, dat dezelve voor eerst een tijd lang
geen melk verdraagen kan, pok raaden wij niemand die
aan het gebruik van vleesch "en geeftrijke dranken ge-
woon is, dezelve eensklaps na te laaten; dit dog zoude
meest altoos gevaarlijk zijn. De zulke hebben noodig
eens s'daags een weinig jong vleesch of liever vleesch-
nat van Hoenders, Kalfs-, Lams-vleesch of dergelijken
te eeten. Zij moeten insgelijks dagelijks een weinig wijn
gebruiken, deezen kunnen zij tot kandeel maaken, of
dezelve met water mengen, ze langs hoe flapper maa-
kende, tot dat men het gebruik er van, geheel ont«
wend zij.
Hier van echter moet men alleenlijk gebruik maaken,
als van voorbereidende middelen , tot eenelevenswijze,
die geheel en-alleen in het gebruik van melk-fpijzen en
vrugten beftaat, en hoe eer de Lijder totdeeze gebragt
word, hoe beter. Rijst of garst in melk gekookt, met
een weinig fuiker daar in, is een zeer bekwaam voed»
zei. Insgelijks rijpe vrugten , gebraaden , gebakken,
of gekookt, als kruis- en aalbefiëntaart, appelendie ge-
braaden of in melk gekookt zijn, enz, Ingeleide zuur»
agtige vrugten, derzelver geleijen en eonferveri, gelijk
gelei van aalbefiën, conferf van roofen, ingeleide prui-
men , kersfen, enz. mag hij mede vrijelijk,, en zo. veel
bij begeert gebruiken.
Deeze levenswijze, gepaard met= gezonde lucht, be-
hoorlijke beweegingen , het aanhoudend gebruik der
melk, is alles wat men in eene beginnend« Teering aan-
wenden kan. Zo de Lijder in dezelve volhard en ee.
rüge kragten heeft, zal hij zeer zelden misfen tot her-
Helling te 'koomerr.
Ik nebbe in eene volkrijke Stad, daar de Teeringen
zeer gemeen waaren , veele door dezelve aangetaste
lieden gekend, die alleenlijk naar het land gezonden
zijnde, met bevel van aldaar dagelijks te rijden, en al-
leenlijk bij melkfpijfen, groentens en vrugten te. lee-
ven, naar weinige maanden geheel gezond, dik en vet
wederkeerden. Het is waar, dit gebeurde niet altoos,
en vooral niet , wanneer de kwaal overgeërfd was of
reeds fterk de overhand genomen had; het was des niet
temin het eenige middel, waar bij baat gevonden wierd,
en daar het zelve mislukte , zag ik nooit eenig ander
middel gelukken.
Wanneer de Lijder zwak en neerflagtig word , moet
hij door kragtige vleeschofoepen, geleijen, enz.zo veel
mogelijk verfterkt worden. Zommige prijfen in deeze
omftandigheid, het gebruik aan van Schaalvisfchen, als
Oefters en diergelijken, en niet zonder reden , wijl ze
in der daad voedend en vermerkend zijn. Al het voed-
zel, en drank, moet echter bij geringe hoeveelheden
te gelijk genomen worden , dewijl eene overmaat van
versfche maagfappen (chyl), de long overftelpen en den
omloop des bloeds te zeer aanzetten.
Des Lijders geest behoord men zo gerust en vrolijk
als mogelijk is, te houden. Teeringen worden veelal door
droefgeestigheid of veroorzaakt of verzwaard ; om deeze
reden is mufiék', lastig gezelfchap en al wat het gemoed
vefvroolikt, van veel nut. Men moet hem zelden al-
leen laaten , wijl het treuren over- zijn ongelukkigen
toeftand, dezelve voorzeker verergeren'zal.
Geneesmiddelen. Alhoewel de geneezing deezer
ziekte voornaamlijk van de levenswijze en poogingen
des Lijders zelve.afhangt, zullen wij echter zommige
■middelen > welke in 'zommige der zwaarfte toevallen
-ocr page 470-
•ïEE;
gebruiken uit wondheeJende wortels en planten. Men
neemtfmeerwortel, één once, zoethout en heemswortel,
van ieder een half once. Men kookt het zaamen op
twee mengelen water welke men op de helft iaat ver-
doken. Men voege bij dit afkookfel koud geworden
; zijnde een eijedepeltje zuure elixir van vitriool , en
neemt er dagelijks vier of vijfinaalen een theekopje vol
van.
Uitveele andere lijmachtige planten en voedzeïs, die
van een heelendeen zaamenkleevenden aart zijn, kan men
l tot het zelve oogmerk, afkookfels en aftrekfels berei-
den. A\s uit fiandelkruid, kweepïtten, huif blad, lynzaad.,
falfaparilla.
enz,; het is onnodig de verfchillende wijze
van ze gereed te maaken , *op te geeven. Het enkel
aftrekken of af kooken derzelve , is al wat noodig is,
en de hoeveelheid die er van gebruikt word, kan men
naar goedvinden fchikken.
De conferfvan roofen, is hier inzonderheid zeer goed.
Men kan dezelve inde bovengemelde afkookfels of op
zich zelven gebruiken, dog van een weinig van dezelve
te gebruiken, kan men geen hulp wagten ; ik hebbe
er nooit nut van befpeurd, ten zij er bij aanbouden-
heid dagelijks drie of vier oneen van gebruikt wierd.
Op deeze manier hebbe ik het van uitfteekend goede
uitwerking bevonden, en beveele het zeer aan, in alle
bloedfpuwingen die uit de long voortkoomen. De con-
jerf
van roode roofen, in zeer groote menigte gebruikt,
word van veele Schrijvers aangepreezen. Avicenna
verhaalt, dat bij eene Vrouw, wier lijkftatie reeds be-
zorgd wierd, doordit middel geneezen heeft. Men ver»
haalt dat iemand in Venetien, er zomtijds zijn geheele
maaltijd mede deed, en zo veel van dezelve gebruikte ,
dat er in geene der aldaar zijnde Apotheeken iets van
overgefchooten was. Zekere Vrouw (zegt Aureli anus)
at40 ponden van dezelve, en wierd ook daar door ge-
neezen.
Als het opgeeven -van etterachtige fluimen, de be-
nauwdheid der borsten andere kwijnende toevallen , ee-
ne reeds gevormde verzweeringder long aanduiden, raa.
den wij het gebruik aan der kina, als het eenige middel
in (laat om de algemeene geneigdheid tot rotting, welke
Ials dan in de vogten plaats heeft, tegen te gaan. Eene
once van dit middel tot poeder gemaakt, verdeelt men
in agttien of twintig giften, en geeve den Lijder ge-
dmirende den dag om de drie uuren eene derzelve, in
een weinig fijroop of in een kop van zijn g'ewoonen
tirank.
Indien de kina raogte purgeeren, maakt men ze met
het conferf van roofen, tot een fiikmidde'1, op volgen»
de wiize. Men neemt een vierde deel ponds oude con-
ferf van roofen, kina
tot poeder gemaakt één once,
orange of limoen-ßjroop zo veel als noodig is om dit
saamen tot de dikte van honing te brengen ; deeze
hoeveelheid is den Lijder voor vier of vijf dagen ge-
I ^°eg, en men kan -zulks, wanneer het de omftandig-
I «eden vereifchen, herhaalen.
De geenen die de kina niet in fubflantie gebruiken
: «tonnen, moeten ze aftrekken in koud water, het geen
«et beste ontbindvogt fchijntom de kragt uit dit mid-
uel te trekken. Men laat een half once kina , vier en
twintig uuren lang op een half pint water trekken, zijgt
net vervolgens door, en neemt er drie of viermaal des
aaags een theekopje vol van.
j , wij raaden echter, zo lange zich de toevallen der
; «Wistontfteeking alleen veïtoonen, het, gebruik der kim
TEE.                            3623
niet aan, dog- zo dra men zich verzekerd hond, dae
zich de etter inde borst onthoud, is dezelve voorzeker
het beste middel, dat aangewend kan worden. Weini-
ge Lijders nogtbans, willen in dat tijdperk der ziekte,
tot bet gebruik der kina overgaan; zonder dit zoude
men zekerlijk zeer: veel goede uitwerkzels der zelve
zien.
Wanneer het klaar blijkt, dat er eene verzweering
in de borst is, en de etter niet door fluimen of ander-
zints ontlast word, moet de Lijder tragten die verzwee-
ring te doen doorbreeken, door de waasfem van warm
water of warmen azijn in te ademen, door hoeften,
overluid iaebgen of fchreeuwen enz. Breekt dezelve
binnen de long door , zo zal zich de etter door de
mond ontlasten. Het is waar, zomtijds kan het fchielijk
uitharden van dit braakzel, door den Lijder te verdik»
ken, een onmidlijken dood veroorzaaken. Als de hoe-
veelheid van etter groot , en de kragten der zieken
uitgeput zijn, gebeurt dit ook wel; dog meest altoos
zal de Lijder in zwijm vallen, als dan dient mem
hem vlugge geefl-en of zouten onder de neus te hou-
den.
Indien de ontlaste etter dik is, de hoest vermindert,
en de ademhaling gemakkelijker word, is er boop tot
geneezing. Het voedzel moet 'm deeze omftandighe-
den ligt dog verfterkend zijn, en beftaan in dun Hoed'
der-nat, gort
en rijst in melk gekookt, enz. de drank zij
karnmelk, of we» met honing gezoet. Dit is ook de
befcwaame tijd , om van de kina, op de hier voorge-
melde wijze gebruik te maaken.
Als zich de etter der verzweering ontlast in de hol«
ligheid der borst, titsfcben het borstvlies en de long-,
is er, zo als wij reeds aangemerkt hebben, geen ander
middel om dezelve een uitgang te vertchaffen overs
dan door het doen eener infnijdinge. Wijl dit door een
Heelmeefter dient gedaan'te worden, is het niet noo-
dig de befchrijving dier operatie te deezer plaats ta
geeven. Alleenlijk zullen wij aanmerken, dat ze niet:
zo gevaarlijk is, als zich de meefte Menfchen inbeel»
den, en dat er in deeze omftandigheid geheel geen an-
der middel overig is, om des Lijders ieeven te behou-
den.
De Zenuw-Teer ing is een verval en verwoefting
des geheelen lichaams, van geene fterke koorts, van
geen hoest of bezwaarde ademhaaling, dog altoos van
bedorve fpijsverteering , verzwakking en gebrek van
■eetlust verzeld. De geenen die van een knyzig en
droefgeeftige gefteltenis zijn, die zich in fterke dran«
ken te buiten gaan of ongezonde lucht inademen,
ftaan het meest voor deeze kwaal bloot.
Niets is tot geneezing deezer kwaal beter, dan heE
gebruiken van lucht en teffens voedzaame fpijfen, veel
beweeging enligaams-oefFening in de open lucht en het
rijkelijk drinken van zodanige bittere dranken, die de
maag zaamtrekken en verfterken , gelijk aftrekzeis van
kina. van gentiaan-wortel, van camille enz., op water
of wijn getrokken.
De fpijsverteering zal grootelijks verbetert, en de
geneezing deezer kwaal bevorderd worden, door twee-
maal des daags 20 of 30 druppels elixir van vitriool, in
een glas wijn of water te gebruiken. De flaalwifn is
in deeze kwaal mede een uitfteekend geneesmiddel; zij
verfterkt de vaste deeien, en helpt grootelijks het bloed
verbeteren. Men hereid Aeezeflaalwijn door drie wee-
Ken lang op een boutelje Rijnfths wijn, drie onze«
-ocr page 471-
TEC. TEL TEK. TEL.
TEE. TEG.
» %GM
TEGENSPOED, zie ONGELUK.
TEGENSTREEVER, zie ANTAGONISTE.
TEGENSTREEV1NG, zie RESISTENTIE..
TEGENZIN, zie ANTIPATHIE.
TEGUIXIN, zie HAAGDISSEN, «.XXXVI.pag,
911.
TEGUJUACA, zie HAAGDISSEN., tu XXXVI,
pag. 971.
TEITEI. zie VINKEN, ». XXV..
TEK, zie MIJTEN, n, VIL pag. 223:8'.
TEKENAAR, deeze naamjs aan een klein.Tonet]',
gegeeven, ter oorzaake dat het onder de bast der boe.
uien, alwaar het zich in ons waereldsdeelonthoud, als
doolhoven maakt die. fraai] getekent zijn. DeHr.Li».
N/Eus in zijn Sijfl.Nat., noemt het zelve,, Dermeßes ts>
flaceus pilojus
, Eüjtris glaucis obtnfiusculis.
TEKENKUNST, zie SCHILDERKUNST..
TEKENLOOT, zie PQTLOOT.
TELEPHIOIDES-, is de naam van een uitlandsch Ges
was waar van de kenmerken 'zijn , een roosagtige Bloem,
uit verfcheiden Bloembladen beltaande , die altoos in
een kringswijze order !laan,uit welker koker het flijljg
voortkoomt, 't weik naderhand e.en londagtige, vrugs
word, in zes celletjes verdeelt die elk een ei.keld zaad-
je van dezelfde gedaante, als het celletje, in zich be-
vatten-
Zoorten. De Heer Miller heeft hier wel vijf zoor-
ten van aangetekent, dog,wij zullen aiieen de ondei-
ftaande befchrijven, dewijl d^eze als de boofdzoortkaa
worden aangemerkt, waar van de overigen weiaig ver.
fchillen.
Laage kruipende Telephioides metwitte Bloemen ; Gkus.
proaimbens,mijrti tarentinifolio,
Bocc. Muf. 2. p. 1.68.;
Telephioides grœcum humifufum -, flore albo. Tournïx
Corol. -50. Dillen. Elth... 3'H. Bvxb. Cent. 2..p. 20.;
(Andrachne procumbens herbacea. Link. Spec. Plant.)
Deeze Plant is door-de H-r. Tournefort in Grieken-
land ontdekt.,, die dit Geilagt heeft vastgefteld eu erden
naam van Telephioides aan gegeeven , wegens de gelijk
held,, die er is tusfehen deeze Plant en de Telephium.
Het is-een laagkruipende Plant,..die zelden langer dan
twee jaaren duurt.. Zij word door het zaad vermenig-
vuldigt, 't welk men in het voorjaar op een bed met
verfche aarde moet zaaijen, daar men ze denkt.te laa-
ten flaan ,. en wanneer de Planten zijn. opgckooinen,
moeten ze gedund worden-, daar ze te.dik (laan , iaatende
haar'omtrentz.es duim van malkander. In (ulij brengen
ze haare Bloemen voort,, en tegens het laatst van au?
gustus begint het zaad. rijp te worden, en indien men
het niet verzamelt, zo ras als het rijp is, gaan de peu-
len openj en ftrooijen het over den grond, zo dat in
dien ze niet twee of driemaal in een week overzien wor-
den, het meeste zaad verlooren raakt'; Dog:de Plan-
ten kooraen uit-dit van zelf gezaaide.zaad op, en heb-
ben geen meer oppasfens nodig, indien ze.maar van, on»
kruid worden fchoon gehouden.
TELEPHIUM, zie SMEERW'ORTEL,
TELESCOOP. Het woord Telescoop zamengeftelil
van de griekfeha woorden -njAe, glas, en o-xsjrêïv-j
zien, betekende in zijn oorfprong niet anders dan een
Werktuig uit verfclicidene glafen in een buis geplaatst,
zamengefteld,. waar door men de voorwerpen van een ver'
ren afftand konde zien. Maar bedendaagsch word het
woord Telescoop in 't algemeen gebezigt om alle zoda-
danige Qptijche. Werktuigen mede te betekenen, welk«
,yzer oFfiaaUvylzeï te laaten trekken,, gerîuur.igîijk de»
vies omfchuddende. Men zijgt ze vervolgens door,
en gebruikt er twee of driemaal des daags, één lepel
vol van.
Echterzijn aangenaame verluftigingen ,. blijgeeftigge-
zelfchap, en het menigmaal naar buiten rijden, voor
deeze kwaal beter dan alle geneesmiddelen; en zijn
zekerlijk de gefchikile, die wij den Lijder, tot genee-
zing deezer kwaal vroofchrijven kunnen.
Die zoort welke men toevallige Teering noemt, kan
niet gensozen worden , zonder eerst de kwaal uit wel-
ke zij voortfpruit, te verdrijven. Dus -als een e Teering
uit kliergezwellen ,. fistel-zweeren , fcheurbuik, aain-
borftigbeid , venuskwaaien enz. ontftaat, moet. men
op die oorspronkelijke kwaal behoorlijk acht geeven,
enden leefregel en geneesmiddelen naar dezelve fchikken.
Als. eene Teering , door bovenmaatige ontlastingen,
van een of ander, zoort veroorzaakt word, moet dezel«
ve eerst beteugelt, en vervolgens des Lijders kragten ,
door zagte beweeging, voedende ieefswijze en kragtige
bartlterkingen , berlteld worden. Jonge en zwakke
Moeders, vervallen dikwils in ds Teering, door haare
Kinderen te Jange te zoogen.. Zo- draa zij bemerken
dat haare kragten en eetlust vervallen, behooren zij ten
fierften haar Kind te fpeenen of van eene andere Minne
te voorzien, zonder dit behoeven.zij geane herflelüng
te wagten,
Eçr wij van dit onderwerp affeheiden, raden wij een
iegelijken die de Teering. wensebt te vermijden, ern-
itelijk. aan, zo veel beweeging in de open e lucht te
"neemen , als hij eenigzins bijbrengen kan, alle befmet-
ïe lucht te mijden en de- maatigheid te betragten. Ds
Teering is niet weinig haaren aanwas verfcbuJdigd, aan
de gewoonte van laat des nagts op te zitten, iierke
avondmaale.n te doen, fteeds dagelijks bij de. punch-
kom, of de wijn-vies te zitten. Deeze dranken over-
maatig gebruikt, bederven fpijsverteering en eetlust,
©ntfteeken. het bloed, en verhitten het geheele lichaarrts-
geftel.
TEERING.KOORTS, zie KOORTS, fing. 1599.
TEGENGIFT, zie ANTIDOTUM.
TEGENGIFT-WORTEL , zie CONTRAIJERF-
"WORT.EL,
TEGENSPLEET, in'tlatijn, Apochima, Contrafis*
Jura;
dezelve, valt aan't Bekkeneel voor, wanneer het
zelve geflagen of geftooten word , en dat de- plaats- op
•welke de llag i's aangekoomen, onbefchadigt, maar de
tegen .overleggendezijde gefcheurt ofgefpleeten is. Dee-
ze Breuk is des te gevaarlijker, om dat men er wegens
«te verborgene, fcheuring geene fpoedige hulpe aan kan
toebrengen. Om dit nauwkeurig te onderzoeken word
«r veel omzigtigheid vereischt , ten dien einde geeft
men aan den Lijder een noot omte. kraaken, of wel een
ihaartusfehen de tanden ;. indien hij de noot kan kraa-
ien, of het geluid van dengefpannen draad, verdraagen-,
%$% Bekkeneel niet geborften; dog.in gevalle van nietj
moet men geenzints twijffelen of daar is eene fcheur,-
vermits twen als dan-nog niet weet, waar eigent!ijk de
"belediging plaats vind, zo laat men het hoofd kaal fchee-
ien, en men legt er een deeg of zalf op, uk wit van eij
en miiftïx
zamengefteld, 'rwelk ten dien einde op warme
doeken werd'gertreeken; bij't.afneemen van dit verband,
zal men aan den natten ftreep., die er op het deeg ge,
vonden word, kunnen ontdekken, waar, en hoedanig
de breuk gefield' is.
          ,. . .
-ocr page 472-
TBti
fesemomz eer verre afgelegene voorwerpen'te ontdek*
kefl eu te z'en ' het Z,J c'at zu"iS regtfteeks door mid-
del van verfcheidene glafen gefchiede, of wel bij weer;
pmkaatzing, met behulp van verfcheidene Spiegels.
De uitvinding der Telescoop, iseene der edelfte en
nuttigde, waar op de laatfte eeuwen kunnen roemen ;
want het is door haar middel, dat de wonderen van den
, Heinel aan ons ontdekt zijn geworden-, en dat de Star-
'.. rekonst tot een trap van volmaaktheid is gedeigert, waar
van de voorige eeuwen zich onmogelijk een denkbeeld
Rebben kunnen vormen.
Kenige Geleerden hebben beweerd, dat aan-de Ou-
de Epijptinaaren het gebruik van de Telescoop bekend was,
en dat zij in de Stad Alexandrien van een zeer hooge
Tooren de Scheepen ontdekten, die er 600,-mijlen van
af waaren; maar zulks is onmoogetijk, ten zij dat die
mijlen zeer kort geweest zijn; dewijl de ronde gedaan-
te van den aardbodem, belet, om op het bovende van
een Tooren, een voorwerpop de horifont,geplaatst,
op eene verdere diftantie als 12 of14. holiandfehe mij-
len te zien , en een Schip op 20 mijlen didantie. Men
moet dus het geen in dat opzigt van de Egljptenaaren
word bijgebragt, als verdicht aanmerken.
Verdient Wolff in deezen geloof, zo is Joh. Rapt.
Porta een Napolitaansch Edelman,, de eerde die een.
Telescoop heeft vervaardigt, zo als het fchijnt te blijken,
uit de bene lenftaande aanhaaling. van zijne Magia na-
turalis
in 1549.. gedrukt».
„ Als gij de manier maar weet, om de beide ghfen
„ wel te fchikken of aan een%te voegen, te weeren het
„ holle en het bolronde, zult gij even goed de veraf-
„ gelegene en nabij zijnde voorwerpen grooter en zelfs
„ duidelijker zien , als zij het natuurlijk toefcheenen;
» Het is door dit middel dat wij veele van onze vrien-
„ den , die de ver afgelegene en nabij zijnde voorwer-
„ pen niet dan zeer verwardelijk kosten zien, hebben
„ geholpen, en hun zeer duidelijk de een. en andere.
„ hebben doen befchouwen.
Die woorden van Porta, in een zekere.zin genoo-
men, geeven wel aanleiding te denken , dat hij de uit-
vinder van de Telescoopen is, zo als het Wolff beweert.
Indien men nogtans in aanmerking-neemt,. dat hij zelfs
de zaaleen waar van hij fpreekt niet verftond , en over
de holle en bolronde glafen op zulk een duidere wijze
handelt, dat Kepler op uitdrukkelijk bevel van Keifer
Ivodolph belast het zelve te onderzoeken, verklaarde,,
datPoRTA voikoomenoflverftaanbaarwas; zal men over-
hellen om te gelooven, dat hijgenzintsde uitvinder.van
de Telescoop is, en dat 't geen hij daar omtrent zegtjjop^
iets anders moet te huis gebragt worden.
Vijftien jaaren hier na ,bood men aan Prins Maurits
vmNasfau.een Telescoop aan., die twaalf duimen, lang was,
endoor een Brillemaaker van Middelburg vervaardigt;
! snaar de.Schrijvers zijn het niet eens ten aanzien van de
1 iaa;n deezer Kondenaar. Sirtürus wil in zijne ver
' indeling over de Telescoop in If5i8 gedrukt, dat het
I' IanLïpperson zij; B.orellos integendeel,noemt hem
,m eene Verhandeling over de uitvinding van de Teles~
. cl>op.
1.655 u;tgt'geeven,ZACH.ARiAS Jansen, en dit word
ook door andere Schrijvers bevestigt. Zie hier hoeda-
nig, men verhaalt dat de ontdekking.van het Telescoop
«oor Z.: Jansen gefchied is.
Kinderen in de winkel van hun Vader fpeelende , dee-
jjen hem opmerken, dat wanneer zij twee brilgl'afén tus-
frhen. hunne vingers hielden,, en de glafen op eenige di-
ftahtre de een voor d'ander plaatften, zij -de weerhaan
van de tooren, niet alleen veel grooter zagen als naar
gewoonte , maar dat hij zich daar te boven nog nader bij-
vertoonde, echter onderfte boven gekeert. De Vader
als van verwondering opgetogen-door die bijzonderheid,
zette twee-glafen in kopere hoepjes, alwaar een punti-
ge (teel aan vast zat,. deeze ftak hij in een plank en hij'.
konde dezelve na welgevallen nader bij of verder van.
malkanderen af plaatzen. Met dit behulp zag men be-
ter en verder; veel nieuwsgierigen liepen bij de Brille-
maaker; maar deeze uitvinding bleef eenigen tijd onvol-
koomeni, en was van geen nut. Andere werklieden van
dezelfde Stad, maakten als om ftrijd gebruik van deeze
ontdekking; en door de nieuwe gedaante die zij er aan
gaven, eigenden sij er zich alle de eer van toe. Een
van hun, met aandagt de uitwerkzelen van het licht ga-
de flaande ,. plaatfte de glafen,in een van binnen zwart
gemaakte buis. Door dat middel verdreef hij en keer-
de een menigte van draalen af, die met zich van hoven-
de wanden der buis te rug te kaatfe-n,.. en niet tot op het
ftip-van vereeniging, maar ter zijden vallende, het voor.
naamfte af beeldzel verwarde of ten eenemaalen verdun
derde.. Een ander deeze. nog, in het neemen van nauw-
keurige maarregelen te boven gaande, zette dezeve gla-^
fen in Buifen die uit en in malkander kosten gefebooven.
worden ; dit gefchiedde eensdeels ,omde oogpunten ver^
febeiden, te maakendoor middel van het Werktuig na be-
lieven te. verlengen,-, en ten anderen, den Kijker draag«
baar en gemakkelijk te maaken, door de. vermindering
van langte;
Een ander Kondenaar van die zelfde Stad, met rjaa*
me Jan Lipperhei, houd men voor de derde die aan
de Telescoop gewerkt heeft, hij vervaardigde er één in
ióio, en zulks op het enkele bericht van die van Za-
chari as.
In 1620 begaf zich Jacob Metiüs, broeder van den.
Profesfor in de Matbefis te Franeker Adriaa-n Meti-^
üs , met Drebel na Middelburg, enkogt van Zac.ha-
Rias Kinderen , Telescoopen. Ondemisfchen heeft Adr»
Meti.us aanzijn Broeder», de.eere der uitvinding van
de Telescoop toegefchreeven , en heeft. Cartesiüs in
dezelfde dwaaJing doen vervallen.
Maar geene yan de opgenoemden , . hebben Teles*
coopen
gemaakt ,. die langer als anderhalf voet waaren..
Simon Mari-us in Duitschland,.._en Galil.eus in Ita?
lien, zijn de eerften welke lange,Tèlesconpen hebben ge»
maakt, dienfïi'g totStarrekundige waarneemingen.
Verfcheidene Geleerden zö als Gaxilhus, Kepler,
Cartesiüs, Gregorius.». Huigens, Newton, enz»
hebben zieh de een nad'andere beijvert, om de Telescoop
tot die trap van volmaaktheid te brengen, als wij den-
zelven hedendaagsch gevordert zien., Kepler begost
de oorfpronkelijke conftructië van den Telescoop-Xè. ver-
beteren, met voor te.ftellen, om in de plaats van een hol
rond.oogglas ,. een bolrond in derzeiver plaats te (lel-
len. Dit blijkt door zijn Dioptrica in.161.1 gedrukt;
want hier in befchriift hij een Telescoop , uit twee bol-
ronde glafen zamengefteld , waar aan men in het ver-
volg de naam van Jstronomijche Telescoop heeft ge«
geeven.
                     \
Daar zijn verfcheidene zoorten van Telescoopen, wel-
ke door het getal en de gedaante van derzeiver glafeii
ondèrfcheiden zijn, en wiens naamen overeenkomst heb-
ben met het gebruik dat er. van-gemaakt word, wij zul«
len de kundige-Abt .Nollet als: eea.bekwaame gidfc
L'li'3
                                vol-
-ocr page 473-
-Pag. 3620".
T&zat JV.
-ocr page 474-
TEL; *
brandpunt van bet5 voorwerpglas 10 maal langerwas, da»
dat van 't oogglas, zou de Kijker de voorwerpen 20 maal
grooter vertoonen.
Dewijl deeze Verrekijker flegts van een bepaalde Ian<*.
te en niet dan vrij kort kan zijn, zijnde de grootften vart
deeze zoort maar 15 of 18 duimen lang; zo kan hij ook
niet zeer fterk vergrooten. Daarenboven heeft hij ook
weinig veld; dat wil zeggen , dat het Oog , 't welk er
doorziet, maar weinige voorwerpen te gelijk, en met
den zelfden epflag van 't gezigt kan afzien. Want de-
wijl de lichtbundels, als ze uit het oogglas koomen, van
eikanderen af en wijderende loopen , kan de oogappel
zulken, die van de uiterlte einden van een groot voor-
■werp affchieten, niet teffens bevatten en vangen. Eu
derhalven moet het oog zeer na tegen het oogglas aan-
gehouden worden , om zo veele van die lichtbondelsals
maar eenigzints mogelijk is, te vangen. Dog dewijl da
opening van onzen oogappel maar een geringe en be-
paalde wijdte heeft , en de veranderingen die er in ge-
maakt kunnen wórden, van niet veel belang zijn, kun«
nen wij er maar een klein getal van die wijderende licht-
bondels in vergaderen. Het veld dat wij zien , kan bij.
gevolg niet groot zijn; en om dat het oogglas gefchikt I
moet zijn naar onzen oogappel, en derhalven vrij
klein, kan de Verrekijker zelven ook niet zeer lang
vallen.
Telescoop van Kepler sok wel Starrekon-
ftenaars-Verrekijker genoemt,
In de doorzichtkunde van Kepler die in^tjaanS]' Ij
in 't licht kwam , vind men de befebrijving van een Ti, II
ltscoop of Verrekijker, dien men toen den naam gaf van Ij
Starrekonflenaars-Verrekijker, om dat hij merkelijk betet ||
gefchikt en van grooter dienst was dan de voorgaande. 1
om erden Heniel en Starren mede waafteneemen. Hij I
is uit twee verhevenronde glafen zamengefteld , die aan I:
de twee uiteinden van een Buis geplaatst zijn, op zulk I;
een wijs dat hun beider brandpunten zich in elkanderen ||
werpen , en op eene en dezelfde plaats zamenloopen. t'1
De gantsche langte, derhalven van dit .Werktuig hangt I
van die twee brandpunten af, en is aan beider langte I
CF, D F. Plaat N.fig '2, zamengenoomen, gelijk.
De lichtbondels A.C, *B C. die men hier wederom I
moet veronderftellen van een zeer ver afgelegen voor- I
werp te koomen , en bijgevolg uit ftraalen, die bijna I
evenwijdig loopen, zijn zamengeftejd, veranderen zich I
terwijl ze door het voorwerpglas C, heen fchieten, in ,
zo veele kegels, wier toppunten alle met malkanderen
de beeldtenis van't voorwerp op den afftand van F, daar
het brandpunt van dat glas is, aftekenen. Deeze ftraa»
len worden daar op, namalkanderen gekruist te hebben,
wijderende. In dien ftaat vallen ze op een verheven
rond glas D , dat zijn brandpunt heeft op den afftand van
F, daar hun wijdertng begint. Dit doet hen, door zijn
breeking, evenwijdig worden, op den zelfden tn'd dat
de lichtbondels zelve , waar in die ftraalen bevat zijn,
neigen om zich te vereenigen en zamen te loopen in het
oog, dat in E geplaatst is.
Het voorwerp vertoont zich derhalven onder den Gé'
zigthoek G EH, die merkelijk grooter is, dan de Hoek
A EB zou geweest ziin , waar onder men 't gezien zou 1
hebben met het bloote Oog. De beeldtenis, die op den tg'
bodem van't Oog gevormd word, (laat regt; dewijl bet 1
eigentlijk niet het Voorwerp zelf, maar de omgekeerde I
Beeldtenis in F is die men ziet, en bijgevolg moet bet I
waar? I
tfss                    TEL;
volgende van de voornaamfte derzelver, eene fcbets,be-
nevens eene korte dog nauwkeurige belchrijvingaan on-
ze Lezers mededeelen.
Telescoop van Galileus.
Deeze Telescoop of Verrekijker van Galileus, die
de zelfde is , als die men den Hollandfriten noemt,
uitgezonden, dat alles in eene betere evenredigheid tot
malkanderen (laat: is uit twee glafen zamengefteld, van
welke het eene, dat verhevenrond is, den naam draagt
van voorwerpglas, om dat het aan dat eind van de Buis
geplaatst is, 't welk men na 't voorwerp toekeert. Het
ander dat holrond is , word oogglas genoemt, om dat
het aan 't ander eind van de buis (laat, daar de Aan.
fchouwer het oog aan houd. Dit holrond oogglas word, in
deeze Verrekijker , geplaatst tusfchtn het voorwerpglas
en
desfelfs brandpunt, en we! op dien afftand dat het
brandpunt van het Oogglas met dat van het voorwerpglas,
buiten den Kijker in een en't zelfde puntzamenloopen.
Dus worden de ftraalen van ieder lichtkegel van nade-
rende, gelijk ze op het oogglas koomen, verandert in
evenwijdige, in welken (laat zij in't Oog vallen. Voor
een Bijzienden zou derhalven het oogglas een weinig
ingefchooven moeten worden, opdat die ftralen in plaats
van evenwijdig, die in zulk een Oog reeds zich veree-
'nigen zoudeneer ze aan 't Netvlies kwaamen een weinig
wijderend wierden. Men zie op Plaat N in figuur t voor
zo vee! 'men zulks in een afbeelding van weinig uitgeftrekt«
heid vertoonen kan. welke het beloop der ftraalen zij in
dit Werktuig, en op welk eene wijs het de beeldtenis van
het voorwerp vergroot.
Men verbeelde zich ten dien einde, dat het voor.
werp A B. fig. i. gelegen zij op zulken verren afftand, dat
de ftraalbondels, die uit ieder ftip van desfelfs opper-
vlakte op het voorwerpglas vallen, als A C, B C, uit licht-
ftraalen beftaan, die niet, gelijk in de figuur afgebeeld
word, merkelijk wijderende loopen, maar die bijna even-
wijdig zijn aan malkanderen. Deeze rolronde of bijna
rolronde ftraalbondels nemen , terwijl ze door't verbe-
venronde voorwerpglas heen loopen , de gedaante aan
van kegels, die met hun toppunten de omgekeerde beeld-
tenis van bet voorwerp vormen zouden in ab, indien
er liet oogglas D niet tusfchenbeiden was geplaatst, het
welk, dewijl het holrond is , de ftraalen van ieder van
die üchtkegels , in ftee van naderende gelijk ze waarcn,
evenwijdig doet worden. Ieder derhalven van deeze
Uchthondels of ftraaipenfelen, dus even als of ze van een
zeer verafgelegen voorwerp kwamen op het kristallijn
van het Oog E vallende, lijden er flegts zo veel bree-.
kingin, als noodigis om hen, elk afzonderlijk, ineen
punt op den bodem van 't fintuig F G te doen zaamen-
loopen. Op die wijs tekent zich daar een duidelijk en
onderfcheiden beeldren^s van 't Voorwerp, dog in omge-
keerden (land, gelijk ze ook geweest zou zijn, zomen
't voorwerp gezien had met het bloote oog. Om die
reden venoonen zich de voorwerpen door deeze Verre'
kijker regt en zo als ze natuurlijk zijn, dog teffens ziet
men ze onder een grootergezigthoek, 'twelkhunfchijn-
-ba:'re grootte doet toeneemen.
De vergrooting door middel van deezen Verrekijker,
vind men volgens de onderftaande reëel Defchijnbaa-
<re grootte van't Voorwerp, door den Kijker gezien, flaat
Sot desfelfs fchijnbaare grootte op het bloote Oog , als des
hrandpunts affiand van het voorwerpglas tot den brand-
$unts afftand van hst Qogglas.
Indien derhalven het
-ocr page 475-
TEL7
TEL.-                            3527
paare voorwerp AB ons in omgekeerde ftand ent on»
derile boven fchijnen te (laan.
Dit laatfte uitwerkzel is een ongemak, dat men lig*
! telijk over't hoofd zier, als men, gelijk in Starrekun-
i (jige waarneetningen,'flègts lighaamen te befchouwen
; heeft, die rond zijn , en men het Werktuig zo helder
alsmaar eenigzints mogelijk is, laaten wil; maaromer,
op die wijs, naar iets mede te zien dat hier op de aar«
; de is, valt te lastig en onaangenaam;men ziet de voor-
werpen liefst in hun natuurlijken (land. Dit genoegen
I kan men zich ook gemakkelijk bezorgen, door bij het
oogglas D nog twee andere verhevenronde oogglafen K
| en L. zie.fig. 3, te voegen. Want indien men flègts-'tbe-
I Joop der lijnen in j%. 3 nagaat, zal men gemakkelijk kön-
nen begrijpen , datzomen, in (ïeede van het Oog in E te
plaatzen, om de bondeis van evenwijdige ftraalen , die
zich daar vergaderen, te vangen , en zo vervolgens op een
tweede Oogglas K onderfcbept, derzelver ftraalen van
evenwijdig gelijk ze xv&aren,nadirende zullen gemaakt wor-
denen een tweede beeldrenis vormen in f, dog van een regt
flrijdige geftalte mefdie van de eerde, welke ze in F vorm-
den. Indien men nu -die ftraalen daar na nog eens door
. een ander oogglas laat loopen, zal dit glas daar ze van den
I sfftand f, alwaar desfelfs brandpunt is, wij derende op
; vallen, hen de zelfde evenwijdigheid die ze hadden , eer
l ze in 't glasK kwamen, wederom doen aanneemen; en
de lichtbondels door hun gevormd, die van ter weder-
I zijde naar het Oog in M geplaatst'fchieten, om erzieh
te vereenigen, zijn van den zelfden aart en beloop,
alsze uit den Starrekonftenaars-Kijker in E waaren. Maar
! dewijl het hier eigentlijk de tweede beeidtenis af b is,
; welke men ziet, en die beeidtenis in een regt ftrijdigen
ftand ftaat met die van de eerfte & Fa, of liever in den
: zelfden ftand als hetwaare voorwerp zelf, moet zich de
beeidtenis aan ons ook eveneens en in dezelfde gellalte
: vertoonen, sis wij het voorwerp zelf zouden zien met
het bloote Oog.
In deeze Verrekijker met vier glafen, moeten de Oog-
glafen
op dien afftand onderling van elkandsren geplaatst
'. worden, dat hun brandpunten overal wederzijds ineen-
vallen ; dat het Brandpunt van het glas K valle in E,
I daar ook het brandpunt van't glas D is; en dat 't brand-
I punt van 't glas L valle in ƒ daar ook het brandpunt van
I 't glas K is.
Maar voor Bijzienden moeten die Oogglafen, of, naa
! {iet maakzel is van de Verrekijker, het oogglas L wat
; ingefchooven worden, op dat de beeidtenis b a of a b een
weinig binnen 't brandpunt F van 't glas L valle, en de
ftraalen derhalven na de breeking in dié glafen niet even-.
vv'jdig> gelijk plaats heeft als de beeidtenis in het brand-
punt zelf ftaat, maar een weinig wijderende lappen.
In deeze Verrekijkers, zo die van twee als die van
|v>er glafen, hangt de grootte van't Veld , dat men ziet,
••f van de breedte van't oogglas. Want de Ilchcftraalen,
we van de wederzijds tegen een overftaande uiteinden
van het voorwerp afkoomen, eikanderen in't voorwerp-
g<as kruisfende, begrijpt men iigtelijk , dat het Oogglas
'"lar maate dat het breder is en ruimer van omtrek, een
Rrooter getal van die ftraalen, die na hun kniisfen zich
fc°e langer hoe meer van elkander verwijderen , vangen
I zal. Echter laat men de Oogglafen , niet de gantfche
breedte, die ze wel zouden kunnen hebben, behouden;
°rn dat het licht, daterwat te nabij den rand doorloopt,
naar eene breeking lijd, die zo regelmaatig niet is, als
"ie welke nader naar het midden van 't glas gefchied.
Om dezelfde reden, en tot weering van alle zijdlingfche
en te fchuins vallende ftraalen , die de beeidtenis min
duidelijk zonde maaaken , dekt men ook het voorwerp-
glas
voor een groot gedeelte en Iaat alleen het midden
open. Tot dat zelfde einde zet men ook op die plaat-
zen , daar de beeldtenisfen in den Kijker gevormt worden,
rondjes met een gat in't midden, die de Buis vernaau«
wen , en alle nodelooze en onregelmaatige ftraalen , zo
veel mogelijk is, onderfebeppen; gelijk men dus ook wel
de buifen van binnen zwartmaakt, op dater de zijling«
fche en de fchuinze ftraalen in fmooren zouden.
Om de maaten in welke deeze Verrekijkers, de voor.
werpen vergrooten, te berekenen, kan men dit tot een
algemeenen regel neemen: De fcliijnbaare grootte van
een Voorwerp, door den Telescoop gezien , ftaat tot des-
zelfs fchijnbaare grootte op het bloote Oog , als den af-
ftand
C F, brandpunts langte van 't vocrwerpglas, ftaat
tat den afftand
OF, brandpunts langte van't oogglas. In-
dien, derhalven, liet brandpunt van het Voorwerpglas
dertigmaal verder af is dan het brandpunt van het Oog-
gLas, zal de middellijn van het Voorwerp , door'den
Verrekijker gezien, zich dertigmaalgrooter vertoonen»,
dan-het zich laat zien met het bloote oog.
Fan Telescoopen met Spiegels.
De StraalbreekendeVerrekijkers, of, gelijk men ze ook
wel in tegenftelling van de Spiegelkijkers noemt, de Gta«
kijkers, moeten om fterk te vergrooten , zeer lang zijn,
't welk hen belemmert maakt enmoeijelijk om te behan-
delen. Daarenboven hebben ze ook nog een ander ge-
brek ;naamelijk dat de beeldtenisfen, als ze tot zekere
aannemeüjken trap van groottegebragt worden, niet Fel-
der genoeg zjin, en net genoeg getekent. Deeze laatfte on-
volmaaktheid fchreef men in't eerst aan oorzaaken toe,
die er verre het minfte deel in hadden, en de middelen die
men toeftond, dat men gebruiken moest om zulks voorte»
koornen, zouden van geen gelukkigen uitfiaggeweest zijn,
nog het gebrek veel verholpen hebbeu , fchoon 't al eens
mogelijk geweest was -, dat men ze ten uitvoer bragt.
Deeze bedenkingen gaven aanleiding tot een nieuwe
uitvinding, en deden de gedagten invallen , om tot het
vormen van de beeldtenisfen der voorwerpen, Spiegels te:
gebruiken in plaats van glafen. Dit middel fcheen beter
te zuilen moeten flaagen.om die reden,dat de iichtftraa-
ien , van welke zoort, 't zij min, 't zij meer breekbaar,
zij ook weezen mogen , altijd nogthans den hoek van
weerkaatzing aan dien van hun invalling gelijk maaken.
Daarenboven was er nog een ander voordeel, dat niet
mindergunftig fcheen, en inderdaad van zeer vee! be-
lang is, op te wagten ; namelijk, dat deeze nieuwe
Werktuigen , om even fterk als Glaskijkers te ver-
grooten, op verre na dezelfde langte niet behoefden te
hebben. Jacob Gkegorij van'iberdeen , bragt den
eerften weerkaatfende of Spiegelkijker in het jaar 1663
te voorfchijn, en, weinige jaaren daar na, deed New-
ton er een toeftellen van een verfchillend maakzel,
wiens befebriiving in dö'PMloppkkal Transactions is te
vinden, alsmede in zijne uitgegeevene Optica.
Hoewel de Telescoop van Newton niet dan na die
van Greooriï, in de waereld gekoomen is en bekend
geworden , blijkt het echter , dat deeze laatfte niet zo
vroeg in gebruijk is geraakt; 't zij dat de uitvoering door
deeze of geenebetetzelenxn toevallen vertraagt zij ge-
worden, 't zij dat men hem min volmaakt en zo goed
niet als den anderen oordeelde. Het liep genoegzam
tot
-ocr page 476-
362g                         TEL:
tot het jaar 1736 aan, dat de Konstwerkers, na dat de
Heer Hadley hem verbeterd en tot volkomenheid ge-
bragt had, hem te Londen begonnen te verkoopen en
■ aftrek van te krijgen.
Newtonittanfche Telescoop.
De Telescoop van Newton beftaat uit een ruime Ko.
■ken, of Buis D D D D , fig- 4. Plaat N, op wiens bo.
dem een holronde metaalen Spieg-eJ G H is vastgemaakt,
die zijn brandpunt voorwaarts uitwerpt naar het voorfte
end van de Buis, dat open blijft. ïusfchen deezenhol-
Ien5piegelen desfelfs brandpunt, is een andere metaa-
len Spiegel IK geplaatst, die plat is , merkelijk veel
kleiner dan de andere, langrond van vorm, met een
hoek van 45 graaden op de As der Buis fchuins ftaande,
en onderfteund door een fteel of arm, met welken hij
voor en agterwaarts, volgens de langte van de Buis, zich
beweegen kan en verfchooven worden. Vlak tegens over
deeze kleinen Spiegel is, in de zijde van de Buis, een
rond gat daaneen ander klein Buisje LL, dat met een
of meer verhevenronde glafen voorzien is, word inge-
ftooken. De plaats van 't oog is in ö, daar een zeer
kleine opening is, op het meest van een twaalfde ge-
deelte van een duim middellijns. Zie hier het beloop,
't welk de licbtftaalen hebben in dit Werktuig.
Men verbeelde zich, dat AG, BH, twee .bondels
zijn van of evenwijdige ten minften zeer wein ig wijderen-
de draaien-, die van de twee tegen elkander overftaande
uiteinden van eenig voorwerp, als A B , dat zeer afge-
legen is , afkoomen , en die, eer ze in de Telescoop
kwaamen, reeds eikanderen gekruist hebben, zo dat
AG van het bovenfte, en BH van het benedendege-
deelte of uitend van dat voorwerp komt. Zo dra nu dee-
ze lichtbondels op de gedeelten C en H van den bolron-
den Spiegel vallen , worden de draaien, waar uit ze za-
mengefteld .zijn, van evenwijdig of bijna evenwijdig,
naderende en gefebikt om in het brandpunt F van den
Spiegel zamen te Ioopen. In dat brandpunt F nu zou
er eene omgekeerde beeldtenis ab van het voorwerp ge-
vormt worden, indien de kleine Spiegel IK niet tus-
feben beiden Hond, die deeze lichtkegels in hun loop
ftuit, en afkaatst naar het gat ter zijden in de Buis L L;
't welk oorzaak is, dat die beeldtenis a B, zonder eeni-
ge de minfte verandering meer, dewijl de kleine Spie-
gel plat is, verplaats word naar cd.
Van deeze plaats, Baar de Beeldtenis gevormd word,
af, beginnen de draaien van ieder lichtbundel weer te
wijderen, dog de verhevenronde glasfehijf LL daar ze
vervolgens op vallen, en die haar brandpunt op den af»
ftand c d heeft, maakt ze wederom evenwijdig; en de
rolronde Bondels, die ze nu vormen , ioopen, al nade-
rende, naarhetOog toe,dat de beeldtenis van het voor-
werp ziet onder den gezigthook LOL, en bijgevolg
merkelijk grooter dan met het blaote Oog; maar teiTens
in een omgekeerden ftand. Men kan het voorwerp eg-
ter weer regt en in zijn natuurlijke geftalte plaatzen,
wanneer men , gelijk in de Straalbreekende-Ver-rekijksrs
met vier glafen , in de kleine Buis drie verhevenronde
glasfehijven zet, .in.plaats van één.
Op dat men in dit Buisje LL glafen van verféhillen-
de brandpunten zou kunnen .gebruiken, is dat Buisje
en de kleine Spiegel, met den arm die hem draagt, op
die wijze gefteld, dat ze beide te zaamen, volgens de
langte van de Verrekijker, voor en agterwaats kunnen
verfchooven worden. Door dit middel, naamelijk, word
TEL.
de beeldtenis ei of nader bij het glas LL gebragt, of
er verder van verwijdert. En dewijl men, volgens dee-
ze toeftel van het Werktuig, genoodzaakt is, niet regt,
ftreeks naar het voorwerp , maar vlak van ter zijden et
naar te zien, voegt men er doorgaans, om de voorwer.
pen beter, en met minder moeite te vinden en den Te,
lescoop
er op te zetten, een Glaskijker of zo genoemd
Zoekertje met twee glafen bij, wiens as evenwijdig loopt
met die van de Telescoop. Hetgantfche Geftel rust op
een Voet, dien menlaager kan laaten zakken of hooger
opzetten, naar welgevallen; en het Lighaamzelf van'c
Werktuig, of de Koker, draagt op twee Spillen, oni-
trent in 't midden van zijn langte er aan vast geklonken
en waar op het draaijen kan, om het zo hoog of zo laag
te (lellen als men wil. Zie de Afbeelding van twee der-
gelijke zoorten van Toerustingen , waar in eenige ver-
fcheidentheid, op Plaat N. fig. 5 en ö.
Voor de naderbijzijnde Voorwerpen, dewijl de hol«
ronde Spiegel, om de fterke wijdering der invallende
ftraalen de Beeldtenis dan verder werpt, moet het buisje
en platte Spiegeltje van den Spiegel G H fig. 4 afge-
fchooven worden » op dat de Beeldtenis c d , na de afkaat-
zing op IK, weder in't brandpunt van het glas LL val-
len. Bijziende Menfchen , moeten het Buisje wat na-
der fchuiven naar den Spiegel GH, omdeBeeldtenisc^
een weinig binnen het Brandpunt van 't Glas LLte
doen vallens en daar door de ftraalen niet evenwijdig
gelijk hier, maar een weinig wijderende in het Oog bij
O te laaten Ioopen,
In 't berekenen van de vergrooting door de Newtt-
niaanfche Telescoop,
volgt men deezen regel. De fchijn-
baare grootte van 't Voorwerp, door de Telescoop gezien,
flaat tot desfelfs fchijnbaare grootte in het bloote Oog, als
.de Brandpunts afftand van den hollen Spiegel
GH Ut
den Brandpunts affland van het verhevenrond Glas
LL.
Gregoriaanfche Telescoop.
De Gregoriaanfche Telescoop, van dat maakze! als hij
-thans is, beftaat ook uit een wijde Buis D DD D, zie
fig. 7. van Plaat N,, op wier bodem een holronde me*
taaien Spiegel GH, dis met een rond gat in 't midden
doorboort is, vast ftaat. Naar't ander of voorend van
de Buis, dat open blijft, is een tweede kleiner metaa-
len Spiegeltje IK, holler van beloop dan de eerfte.en
welks middellijn een weinig grooter is dan die van het
gat, dat in't midden is van den grooten Spiegel. Hij
word van een fteel of arm, die aan de Buis vast is, ge«
draagen , en kan met den zelven voor- en agterwaarts
in een Sleuf, ten dien einde in de Buis gemaakt, naar
welgevallen verfchooven worden. Het gat in den grooten
Spiegel loopt uit in een klein Buisje, dat voorzien is
met een Glas, plat aan de eene en verhevenrond aan
de andere zijde, als LI fig. 7 , en met nog een tweede,
of van -eene zogenoemde ^Meniskus , en halfmaanswijza
vorm, o! van weerzijden verhevenrond, gelijk M m; da
opening eindelijk, daar men het Oog voorhoud in Oi
is een klein rond gaatje.
Om de wijze waar op de Beeldtenisfen door de licht«
ftraalen in dit Werktuig gevormd worden . wel te begrij-
pen, moet men zich wederom verbeelden, gelijk wij bij ds
Ntwtoniaanfche Telescoop deeden, dat A G, B H, bondels
van ftraalen zijn , die van beide tegenoverftaande uit-
einden van eenig zeer ver afgelegen voorwerp, Aß«
.afkoomen, en eikanderen reeds gekruist hebben eer ze
■nog kwamen in de Telescoop. De evenwijdige of ge'
nöeg-
-ocr page 477-
'TEL.
ïïoegzaarn evenwijdige draaien, waar uit ieder van-die
jichtbondels is zamengefteld, door den holronden Spiegel
G H te rug gekaatst, worden naderende en vormen op
(jen afftand van a b, daar het Brandpunt der evenwijdi
ge draaien van die Spiegel is, een nette en duidelijke
Beeldtenis van't Voorwerp, dogoingekeèrt. Vervolgens
beginnen ze, elkander daar gekruist hebbende, wijderende
te vvorden, en loopen in dien (laat tot aan het kleine
Spiegeltje I K, dat zijn brandpunt een weing verder
van dengrooten Spiegel af en meer voorwaarts hebben-
de, dan den afftand ab, daar die draaien beginnen te
sijderen, dezelve na de weerkaatzing een weinig nade-
rende maakt ; zo dat zij, indien ze in het kleine Buisje
niet ontmoeten dat hen belette en van loopftreek deed
veranderen, eene Beeldtenis zouden gaan vormen vrij
verre agter L l ; maar, om het'Werktuig korter te doen
worden, vangt men ze daar op een half plat, half ver-
heventond Glas, dat hun nadering doet toenemen; en
hen zamenloopen op den afftand van cd, daar de Beeld-
tenis gevormd word. Als dan laat men ze, na hun kruis-
fing weer wijderende geworden, door een ander Glas
Mm heenfchieten, dat zijn brandpunt op den afftand
yan cd heeft; waar door veroorzaakt word, dat zij, als
ze er uitkoemen , evenwijdig loopen ; en dat de bon-
dels , die hen bevatten , ter wederzijden hun ftreek nee-
men naar O, daar het Oog is, en het zelve de Beeldte-
nis van 't Voorwerp doen zien, onder den gezigthoek
»Op.
Deeze Buis rust op een knie, die op een'Voetftuk
draagt, door welk middel men den Buis op allerhande
wijzen, werwaarts men wil ^ beweegen kan. Om het
kleine Spiegeltje nader bij den grooten of verder van
den zelven af te brengen, fs er een koperen roedje of
fchroefpen , die in twee of drie halsjes, van buiten
op de Buis volgens haar lengte geklonken, draait, en
waar van het end , daar een fcbroef op gefneeden is,
het-ukerfte vat van den arm, die het kleine Spiegeltje
draagt. Äan haar ander end is deeze fchroefpen voor-
zien Tuet een knop ofgekarteld radje, daar men de hand
aan hou&orn ze naar deeze of geene kant rond te draai-
jen.tot dat men de Beeldtenis van 't voorwerp wel on.
derfeheiden en duidelijk geteketu voor zich krijgt. Dee
ze voor en agterwaarts beweegfng van het kleine Spie.
geitje is zeer nodzaakelijk. Want als het voorwerp,
daar men naar ziet, verder afgelegen is, verwijdert zieh
de Beeldtenis van deOogg!afen,-en alshét nader bij is,
'heeft juist het tegendeel plaats. Dewijl deeze Ooggla-
ftn, nu, in deezen Telescoop vast ftaan.enniefverfchoo-
ven kunnen worden, moet het kleine Spiegeltje.Voor-
waarts en agterwaarts kunnen wijken, om die Beeldtenis
altijd op den zelfdenafftand van die twee Oogglafën te
doen vallen. Om de zelfde reden moet men ook in de
Straalbreekende Verrekijkers het Buisje van de Ooggla-
fën wat verder uithaalen, om naar voorwerpen te zien
die't naast bij ons zijn.
De regel, om de Vergrooting door deezen Telescoop te
berekenen , is meer zamengefteld, en daar door moejelij-
j*er. De Heer Smith raad bladz. 85 in ds Aanmerkingen
S- H7- om de misilagen in 't juist aftneeten van de af.
wanden der Glafen te ontgaan , die vergrooting liever
door proefneemingen te bepaalen. Men kan , echter,
om er een denkbeeld van te hebben, van deezen regel
gebruik maaken. De fchijnbaare grootte van een Voorwerp
hor een Telescoop gezien, flaat tot deszelfs fcfiijnbaare
grootte op het bloote Oog, als het vierkant van dm.brand-
V4 Deel,                                          )
TEL»                                  36*29
punts affland Van den groeten Spiegel, tot den brandpunt*
affland van den kleinen Spiegel,' vermenigvuldigt met den
brandpunts affland van het Oogglas.
Deeze Gregoriaanfche Telescoop vertoont ons de voor-
werpen in hun regten en natuurlijken ftand , dewijl de
laatfte Beeldtenis cdfig..7 Plaat N, die eindelijk in het
oog valt, in dezelfde geftalte ftaatals het voorwerp AB
zelf. Hij is een weinig minder helder dan die van New-
ton, om dat er twee Oogglafën in zijn , en.het licht
altijd meerder afbreuk lijd naar maate het door een meer-
der dikte heen moet loopen. Maar de langte van beide
de Telescoopen gelijk gefteld , vergroot hij fterker, en
zeer veele kiefen hem tot 't gebruik boven den anderen,
om dat men het Oog, niet van terzijde, maar gelijk in
de Glaskijkers aan 't enid van de Buis houd. In de fi-
guuren8m
9 op PlaatN, ziet men de maakzels en toe-
del van twee dergelijke Telescoopen , waar van de eene
fig. 9, vijftien duimen lang is, afgebeeld. Deeze zoort
is thans wel het meest in gebruik , om er mede naar
voorwerpen-te zien, die op Aarde zijn.
Casfegreinfche Telescoop.
Wij hebben gezegt, dat in de Telescoop van Greg3-
ei, de kleine Spiegel hol ftond, en het voorwerp met het
befchreeven geftel glafen regt ftond. De beroemde Cas-
segeein, heeft deeze gedaante verandert, en in plaats
van hol, bol gemaakt, welkers vergrooting wel de zelf-
de is, maar het voorwerp ftaat omgekeerd, en kan niet
dan door drie bolle Oogglazen weder regt gebragt wor-
den, even als in de Dioptnke Verrekijkers. Bobbert
Smith wiens doorwrogte Gezigtkunde door wijlen den
beroemden Heere Krighout, in het nederduitsch ver-
taald is, geeft daar van eene nette verklaaring, in deuit-
leggingen op art. 125. g. 152. tot welken beroemden
en kundigen Schrijver, wij onzen Lezer in het bijzon-
der verwijzen.
■Achromatike Telescoopen of 'Verrekijkers.
Zedert tien jaaren zijn wij aan den grooten Dol-
lond te Londen, en aan den onvermoeidenen beroem-
den Amfterdamfchen Konftenaar vanDijk, de vol
maaktheid van deeze uitmuntende doorzigtige Kijkers
verfchuldigd.
Hunne werking is deeze, dat men door de verdub«^
beling der Voorwerpglafen, en derzelver vergrooting, ee-
ne zeer korte Buis noodig heeft,- zo dat men met eene
Kijker van 10 duiras lengte, zo veel, en meer doet, dan
met de oude Kijkers van drie, vier, óf meer voeten. Het
Veld is aanmerkelijk grooter, de voorwerpen Vertoonen
zich klaarder, zo dat deeze de voorkeur verdienen bo-
ven de Newtoniaanfche, Gregvriaanfche en Ca-fegrein-
fche
Kijkers.
De Voorwerpglafen beftaan uit drie op een gelegde
(lukken, zo gefchikt, dat het middelde van de grootlle
vastheid zij. Het is hier de plaat niet, Orh er de nette
uitrekening van te geeven, wij beveelen onzen Lezer de
doorwrogte befchrijving van den grooten Euler hier
over te raadpleegen, en de uitmuntende verhandeling Van
den Hoog Gel. en beroemden Hennert Math, fjf Afir.
Profesfor te Utrecht, welke onlangs doorhet Batavifcfo.
Genootfchap van Rotterdam in het lichtgégeeven is. '
Binocks of dubbelde Telescoopen.
Het is de groote Galilaeus à Galileo, die aller-
eerst gedagt heeft> om ons verre afftaande Voorwerpen
M m ra
                                   te
-ocr page 478-
3630                              TEM.                                                                                  TEM»
III.  De Opvoeding, werkt ontegenzeggelijk meer of
min tot deeze verandering mede. Dog kragtdadiger brengt
eene ziekte of verandering van lighaams- omftandighe.
den j. eenig onderfcheid in de 'Temperamenten te wege,
Maar de grootfte verandering ondergaat het Tempen,
ment
van een zodanig Mensen, die zich gewend heeft
om zijne hartstogten na de reden te beftieretv, en ia
plaats van zijne driften den ruimen teugel te vieren
dezelve behoorlijk weet te maatigen en te breidelen!
IV.  De verandering die door den Ouderdom word
te wege gebragt, betreft niet zo zeer de wezentlijke
gemoedsneiging zelf, als wel de zaaken tot. welke de
neiginge van tijd tot tijd overgaat.
V.  De aangebooren Gemoedsgefteltenisfe kan een
rijd lang rusten, en zomtijds zelfs eenige jaaren on-
werkzaam blijven, maar ontvonkt zich dikwils bij de
een of andere gelegenheid,, en vertoont zich,als dan
in zijn volkomen kragt.
Uit deeze gefielde Regelen, kan men zeer gevoeg-
lijk de volgende Lesfen trekken.
i. Het is aan geen Mensch direct te wijten, dat bij
zulke, en geen andere neiging hebbe : Maar men
heeft hier in min of meer de onveranderlijkheid dei
Natuurwet te erkennen..
2 Ouderen zijn reeds om hunne aanffaande Kinderen
willen verpligt, hunne te verregaande.Driften en kwaa'
de Hartstogten, niet alleen te beteugelen, maar zelfs mei
geweld te keer te gaan ; om niet door'ovej planting fchuldij
te zijn, aan de ongelukkige neigingen van hunNakroost.
3. Het Temperament der Kinderen, moetin de teder-
(ie jeugd reeds geboogen worden , en hier toe word eene
ongelooflijke moeite, voorzichtigheid, en fchranderdoor-
zigt vereischt, die hoe beufelagtig dit ook meenig:
een voorkomen mag, echter.tot grond van het aardfche
geluk der Menschen en der Maatfchappijen verftrekt.
. 4. Een Mensch draagt fteeds zijn grootfte Vijand in zijn
eigen boefem; en zijn voornaamfte aandagt moet fteeds
gevestigd zijn, om zijn eigen Gefleltenisfe en Hartstc-g^
ten zodanig te beftieren , dat zij binnen de paaien van
gematigtheid blijvende, hem. nimmer kwaad of nadeel
kunnen veroorzaaken..
5.   Eene uitgedoofde kwaade Hartstocht, moet door
geene prikkel- aangefpoort worden, want, weder ont-
fonkt zijnde,., is die niet meer te ondertebrengen.
6.  Eene verouderde en ingewortelde Gemoedsgeftalte*
of Temperament te veranderen, is- het zwaarlïe werk dat
ooit kan ondernomen worden.
Dit vooraf gezegt hebbende,.gaan wij tot de befenrij*-
ving der bijzondere Temperamenten over,
Vän het Blotdrijke of Sanguineufi Temperament.
Een Bloedrijk Temperament is zo ras niet de befiis-
ring van Ouders of Voogden ondooken, of hij begint"
allerhande uitfpattende voorneemens in het werk te nel-
len. Geen onderneeming valt hem te zwaar, of is voor
hem van te veel omflagjhij durft alles beginnen, dewijl
hij alles zonder overdag doet, en zonder in overdenking
te neemen wat er het einde van zal zijn. Alle zijne
bezigheden, worden met eenen brandenden ijver aange»
vaard , en met verdubbelde pogingen tot omtrent op de
helft toe voortgezet, dan verandert hij eenklaps, om
zomtijds het regt tegenovergeiielde bii der hand te nee*
men; Menfchen van eenSàngidneus Temperament, zijn
ongemeen genegen, in den eerden opflag een ieder te
gelooven , en voor een oogenblik naeen ieders raad te
te doen zien door twee Verrekijkers naast-elk-ander gelegd,
dog om er nut van te hebben, moeften dezelve te lang
zijn , waar door zij teffens onbruikbaar wierden. Men
heeft derhalven de volmaaking daar van agter den bank ge-
fchoven, totdat door de vinding der Achromatike Kijkers
de lengte verminderd zijnde, den beroemden en fcbrande-
ren Heere F. Hümterhui-s, Zoon van den grooten Ti-
ber ius Hemstebhuxs, alom bekend wegens vericbei-
dene uitgegevene proeven van zijne uitmuntende ta-
lenten , de Binocles van Galtleus weder heeft doen
herleven, en zodanig verbetert, dat men dezelve niet
dan met verwondering kan befchouvven.
Men ziet eerst met bet eene Oog door deneen afzonder-
lijk, en men brengt alle Glafen op het vaare brandpunt
van dat Oog, (iel het flinker; vervolgens doet men
voor het regter Oog het zelfde aan den regterzijdfehen.
Kijker. Men meet de afftand der oogappelen, men
fchroeft de beide Buifen daar na, en vervolgens zietmen
op het zelfde Voorwerp, door de beide Oogen.
Onbegrlpelijk is het hoe zeer het zelfde Voorwerp
hier door en heideier en grooter., zich vertoont; zo
dat dit Werktuig in de Starrekonst ingevoert, wel eer
gelegenheid zal geeven, tot zeer veeie verbaafende ont-
dekkingen.
Het is te verwonderen,, dat de febrandere D'oorzicht-
feundigen, niet reets over langen tijd gevallen zijn op*
de befchouwing , dat de Groote Schepper, den Mensch
twee zulke Rijkers gegeeven heeft, en wel Achromatike,
want' ons crijftalvogt beftaat uit fchillen , welke naar
het middenpunt toe, hoe langs hoe vaster worden,, ook.
is het water- en glasvogt van verfchillende vastheid.
Laaten wij nu in befchouwing neemen , dat onze Oo-
gen, flegts een duim diep, zulke verre afftandige Voor-
werpen zeer net onderfcheiden können, zo zullen wij
ons niet verwonderen over deeze nieuwe vinding, die
zekerlijk veel eer doet aan het Menfchelijk vernuft, en
aan de fchranderheid deezer Eeuwe.
Dog onze Oogen naar te bootzen, is- daarom onmoge-
lijk, om dat wipgeene doorzichtige lighaamen van mer-
kelijk verfchillende digtheid können verkrijgen; behal-
ven dat het eene verregaande vermetelheid zijn zoude,,
zich hierin met den Goddeljjken Afaaker van ons heer-
lijk Geftel te willen vergelijken.
TEMPERAMENT. Door dit woord verftäat men
de natuurlijke gefieltbeid van s' Menfchen Lighaaam ,.
of wel van de toeftand der vogten in elke Onderwerp. •
Alle Menfchen brengen de grondlegginge van hunne
lighaams- en gemoeds-gefteltenisfen of Hoofd-Tempera-
ment
mede ter waereld, en zijn-of vlug en bloedrijk, (fan-
guineus; of koud en droog, (melanicholisch); of galagtig
en vuurig, (cholerisch) ; of eindelijk, wateragtig en flij-
mig, (phlegmaticq), en zijn verfcheiden in hunne neigin-
gen en da3cten.
Voor en al eer. wij de uitwerkzelen van deeze vier
verfchillende Temperamenten een ieder op zich zelvenwat
nauwkeuriger opgeeven engadeflaan, zullen wij eenige
Regelen doen vooraf gaan, die wij als tot eene Bads of
grondfteim Hellen, waar op wij ineerendeels onze ge-
zeg.lens zullen vestigen.
ï. Doosgaans befpeurt men een groot aandeel van het
Temperament der Ouders in hunne Kinderen, bijzonder
ftraalt er veeltijds dat van de Moeder in door.
II. Het Hoofd-Temperament van een Mensch, blijft
hem ptootelijks , door alle gevallen des levens-, ^ei-
gen, en rndergaat maar eenige geringe verandering of
Terbasteting.
-ocr page 479-
! r
TÉW.
{Meren. Toje&maakers hoe vreemd hunne ontwerpen
: 00kzijn, krijgen bij hun gehoor, wanthet is geheel geen
; kunst hun iets tvijs te maaken , vooral .wanneer men-de
: zaaken met vreemde en nieuwe näamen doopt. Zij zijn
tot alle overdaad zeer geneegen, en laaten zich onge.
meen "ligt in een losboHig leven verftrikken. Nimmer
I ontmoet men een kwaadaartig naturel onder deeze Men-
r fchen, en men is derhalven altoos voor beledigingen bij'
; bun beveiligt. De zedeiesfen en vermaaningen van ande-
! ren, hooren zij niet gedult aan, 'dog maaken zezich luttel
I ten nutte. DenEcbtenftaatbefchouwenzij doorgaans als
eene gevangenisfe, dog liefhebbers van de liefdensver-
maaken zijnde, geraaken zij veeltijds onvoorziens en
gevallig in den Huwelijksfuik.
Het zijn verdraagzaame Echtgenooten; doorgaans be-
minnen zij hunne Vrouwen, fchoon die den broek draa-
f gen, en ze van dezelven beheerscht worden ; en al waare
| het -dat ze de wederliefde met eenen Vreemden deelen
moesten-, zo zijn ze nogthans veeltijds ziende blind;
in een woord zoals äefranfchen zeggen, des Maris com-
modes.
Hunne Kinderen beminnen ze vuurig, en deeze
liefde gaat zo ver, dat ze ze onregelmaatig koefteren, wee-
ltelijk opvoeden , en hun zelfs alle moetwil toelaaten.
Een bloedrijk Temperament tot ondeugden overhellen-
de, ofkwaade wegen bewandelende valt zeer bezwaarlijk
daarvan aftetrekken, ^n die zulks onderneemt, neemt
eenen ongelooflijken arbeid bij der hand. Het eenigfte
middel om daar in gelukkig te fiaagen, is, dat men ze
van een ondeugd of kwaade gewoonte willende aftrek-
ken, hun eene tijdkorting verfchaffe die overeenkomst
hebbe met 'hunne voorige levenswijze. Zelden zal het
uw gelukken, den Bloedrijken uit kwaade gezelfchappen
te lokken, ten zij gij er hem wederom anderen ver-
fchaft, die fchoon onfchuldig, levendig en vrolijk zijn.
Zijn drift tot ongeoorloofde Iiefdensvermaaken, zult
gij niet anders dan Joor een bevallig huwelijk, 't welk
na zijn zin is, kunnen beteugelen. Nimmer brengt gij
nem van de verkwisting af, dan door hem eene minder
kostbaare liefhebberij inteboefemen , waar op hij ver-
zot zijnde, de meerdere kostbaare geldfpillinge Iaat vas-
ten. Geen vermaaningen nog bedreigingen, zijn in ftaat
wn hem het misbruik in drank te doen ftaaken , ten zij
Ê'i zijn 'keel met een minder fcbadelijk en aangenaam
'ogt weet te vergenoegen. Ineen-woord, die met ge-
weld en door dwangmiddelen den Bloedrijken zoekt te
veranderen, is mis en giet om zo te ipreeken,olie in't
Vuur, en of hij wel zijn Temperament voor een korten
•ijd onderdrukt, zo is hij dog oorzaak, dat het zelve na-
derhand met verdubbelde woede uitbreekt, zonder de
minftehoop van herftel.
In den Godsdienst, is de Bloedrijke ongemeen koel-
wtig,en hij is niet in ftaat om met behooorlijken ernst
«et belang daar van te overweegen ; naare uitroepingen
Van huilende'Leeraars, zijn echter in ftaat om hem voor
«en ogenblik weekhartig en gedwee te maaken , dog uit
deKerk koomende, lacht hij even fmaakelijk als toen hij
er na toeging.
Inden Burgerftaat regtmen weinig'niet Menfchen van
ü}t Temperament uit; want door hunne zorgeloosheid zijn
?'J 'ot het waarneemen van Ampten onbruikbaar; door
minne gulhartigheid, en het weinige gezag dat zij zich
eeten te geeven, tot Regenten onbekwaam ,• ook ge-
"eelenal niet gefchikt tot den Koophandel, want door
unnne loomheid verwaarloozen zij dezelve. Daaren-
•.feu zijn zij zeer bekwaam om in Gezelfchappen ande-
TEM.                              36"3i
Ten tot vervrÖIijlnng te verftrekkén, in de hooge en laa-
ge Collégien tot plaalsvullingte dienen. -Zo ze rijk zijn
het geld onder den Man te brengen; hun Geflagt voort-
tepianten, en het gefchaapenetot 'sMenfchen nooddruft
en overvloed , met vermaak helpen verteeren.
Nog hebben de Bloedrijke Temperamenten dit eigen,
dat wanneer zij droefgeestig worden, hun alle moed
ontvalt; veelen leggen zich dan met ijver op het waar-
neemen van godsdienstige pligtentoe, zoeken het voor-
ledene verwaarloosde met dubbeld goed te doen, te boe-
ten. Gaarne verzoenen zij zich , en vergeeven zelfs
gulhartig en opregt de bloedigfte beledigingen.
Ziek wordende, zijn zij doorgaans in den beginne on-
geduldig, dog kort daar naftil en te vreden, en fterven
al meestendeels, met veele overtuigende blijken vaa
Godsdienftigheid te geeven.
Fan het Koude en Drooge, of Melanclwlifche
Temperament.
De Menfchen van dit Temperament die zeer traag van
aart zijn, en eene aangeboorene langzaamheid bezit-
ten, zullen nimmer verkiezen, zich toteenige Neering,
Hanteering of Ampt tebepaalen, waar toe een beftendige
levendigheid vereischt word , of waar toe een grootc
en teffens luchtige omflag van zaaken, of menigvuldige
verandering plaats heeft. Zijn ze vangemeenen afkomst
en das tot Handwerken beftemt, is hun arbeid wel net,
dog zij zijn buitengemeen talmagtig , en men kan niets
uit hunne handen krijgen. Zijn het lieden van aanzien-
lijker geboorte , ofwel de zodanigen , die tot het beoef-
fenen van Wetenfchappen worden opgekweekt, dienea
hunne Leermersters met een taaij geduid voorzien te
zijn. Langzaam zijn ze in het leeren, dog 't geen ze
eens weeten, ftaat om zo te fpreeken onuitwisbaar ia
hun geheugen geprent, en daar bij ziin ze ongemeen
bekwaam tot diepzinnig overpeinzen ; hier van daan, dat
men onder Menfchen van dit Temperament de grondigfts.
geleertheid ontmoet, daar men integendeel onder de
Sanguinifihe, meer oppervlakkige Geleerden vind.
Nimmer hellen deeze Menfchen tot verkwisting o»
ver, maar loopen veel eer gevaar vuige Gierigaarts te
worden. Altoos eischen zij van hun Evenmensch te
veel, en niemand kan hun genoeg doen; en om zel-
ve âan iemant dienst te bewijzen, zijn zij zeer traag,
en moeten onophoudelijk aangefpeort worden, eer zij
tot een befiuit koomen^ Doorgaans is hun gemoed met
agterdogt bezet," alles maakt htm verdrietig en zij den-
ken genoegzaam altoos het kwaadfte. Nietige beuze-
lingen, zijn bij hun zwaare en gewigtige zaaken , en
zij gaan in 't gemeen met eenen vreesfelijken last van
zorgen, hoe onnodig ook, belaaden. Hun fpraak is
langzaam, hun gang loom, hun houding ftijf. Zij kun-
nen geen Vrienden van luchtige Menfchen zijn', maar
hebben een af keer van alle de zodanigen, die vrolijk
en wel 'te vreden zijn. Wil men zich in de genegenheid
van deeze Menfchen indringen, moet men, het zij vein-
fende of wel natuurlijk , zich geheel en al na hun hu-
meur fchikken , ja zelfs hunne manieren, fpraak, ge-
baarden en levenswijze navolgen, want niemand is eigen-
zinniger en hardnekkiger als een Melancholicus. Zeer
geheim zijn ze in alle hunne onderneemingen, dewijl
zij niemand betrouwen, en dit maakt dat ze bekwaam
zijn om zodaanige Ampten te bakleeden, waar bij
overleg, geduld, en ftilzwijgembeid .vereischt word ;
terwijl zij ook wanneer deugdzaam zijn , een vol-
M m m a
                       (ha-
-ocr page 480-
TEM.
?EM:
3^2
ftandîger trouwe doen blijken , als de meeste andere
Menfchen»
De afwis feiende Modens der galante waereld, word
bij hun. met verontwaardiging befcbouwt, en als aller-
belachgelijkst aangemerkt. Ze beminnen de eenzaam»
heid, en fchrikken voorgrooten omflag. De meeftenzijn
op.het fatfoen en welvoeglijkheid in de waereld,. zeer
luttel gefield,- dog gemak en voordeel, zijn twee troe-
telkinderen dien ze ieverig liefkoozen, en eigenbelang
is een der voornaamfte drijfveer«! van hunne, meefie
handelingen. Tot fnoode guiterijen, en gruwelftukkeu
zijn zegeheel niet geneegen, maar om iemand door een.
fjinkfe ftreek den loef aftefteeken , zullen veele onder
hun niet nalaaten. Ze zijn beminnaars vanuitwendige.
Godsdiensple^tigheden; ftraffe Leeraars gewoon om zon-
der medoogen, een ieder die anders als ze zelven den-
ken, te veroordeelen, zijn hunne geiieffte Voorgangers in
den Godsdienst; ja Hel en Verdoemenis kan hun zo ake-
lig nietafgefehildèrt worden ,ofzij vormen er nog een af-
fchuwelijker denkbeeld af; maar wat de verbeetering
van hunne zeden en.gemoed betreft., zo .di&.eens tot het
kwaad.e overhellen,maaken zij weinig werks van,.want
zich zelven. luttel gade flaande,,zoeken zij de beftrafte
ondeugden zeer gretig in bunne.evennaaften te.vinden,
en die te veroordeelen.
Doorgaans denken zij altoos ffrijdigmet ds, meest aan.
genoomene gevoelens en gebruiken, en .overgeene.Ui-
terfte wille ontftaat mear gemor en .twist,..dan die.door
dit zoort van Menfchen.zijn gemaakt; want dewijl :zij
daar in al te voorzigtig te werk willen.gaan, vallen,zij
doorgaans in een uiterfte., die het grootfte ongenoegen
veroorzaakt, In den Ouderdom vervallen zij veeltijds
tot de buitenfpoori'gfte grilligheden, en worden ten ee-
nemaalen voor de zamenlee.ving onbruikbaar. Duszijn
ze reeds een tijdlang, voor hun dood, van de.waereld af-
gezondert.en fterven zonder dat nauwlijks iemand meer
wist dat zij nog. in leven waaren.
Van het: Galagtig en Vuurig ,. oß Cholericq
Temperament."
DeMenfcben van dit Temperament, zijn als het waare
niet eec levendig vuur "bezielt; hunne zenuwen (laan
gefpannen, en een algemeene droogte beerscht in hun
ganfche Geftel. Zij onderneemen niets, dan waar van zij
een gelukkigen uitflag. te gemoet zien, en hunne on-
derneemingen worden met fiandvastigheid voortgezet ;.
in een woord,al wat zij doen, gefchfed.met ftatigen ernst,
en word, met zeer veei ijver betragt. De hitte van hun
bloed, doet bun tot opvliegentheid en toorn overhel,
len; en dewijl de droogte van hun Geftel, de.fappen eerst
met een hevig:geweid fchokt, en in flerke beweeging
brengt, zo werkt ook hun Geest eens ontvonktzijnde,
met de groot ffe nadruk.
Van hunne tederfte jeugd af aan., gaan hunne gedag-
ten reeds zwanger met ontwerpen van verbeventbeid en
grootheid. Zij moogen zo nedrig en bekrompen opge-
voed'worden als het kan, hunne keufe vestigt zich dog
altoos op iets, het welk beter en 'aanzienlijker,is, het
Zij ze zulks openttijk doen blijken, ofwel heimelijk bij
hun houden. Vernuft bezittende en veiftand tot hun
dtfel hebbende, rijzen zij, hun eigen meester gewor-
den zijnde, daar zij te vooren in de laagte wierden ge-
houden , v/el draa tot een ieders verwondering zeer fnel
in de hoogte. Dog een dom en daar bij driftig of cho-
kricq
Menfch, integendeel, wroet zich zelven in den
grond, en word zeer ras' het onderwerp van een iege,
lijks verachting.
Zo flordig als een bloedrijk Mensch in kleedinge ten
voorfchijn komt, en zo kaal.en knapjes een Mel.ancho.
licus.zijnea
rok aflijt, zo net , zo deftig en zo pragtig,
koomteen Cholericus te voorfchijn, indien zijne midde-
len hem zulks maareenigzims toelaateu. Zich zelven
eert.hij meer dan iemand, en voed doorgaans de gedag.
ten dat hij, iets groots in de, waereld is, al bekleed hij
flègts-de hoedanigheid van een gemeen Handwerksman,
In tegenftelling van de Bioedrijken* die zï]n meerder niet
agt, en den Melancholicus dit- zijn aanzienlijker Mede-,
demensch fchuwt, zoekt de Cholericus zeer greetig den
omgang met de Grooten der aarde. Heeft.hij bijgeval
behoeftige Nabeftaandcn of Menfchen van een gemeens
ftaat in zijngeflagt, of. wel is hij zelf van een geringe;
geboorte", zofpant hij alle zijne vermogens in om zulks,
te verbergenden hij hek.zeergemakkelijk over, om zij-
ne arme of geringe Vrienden te verzaaken ; dog is.
hem- een Man van aanzien of die een verheven post be-
kleed, in hoe verren graad het ook mag zijn f bevriend,,
zal hij geene gelegenheid laaten ontflippen, het mag pas
hebben of niet., om van denzelven te fpreeken ,. en an-,
dere Lieden bekend te maaken, dat die, of. zodanigen
Heer zijn Oom of Neef zij , om door dat middel aan,
zijn.Perzoon zo veel gezags bij te zetten als maar moge'
lijk is. Dit-zelfde.gebreK hserscht doorgaans ten aller,
fterkfteji bij de vrouwelijke Kunne van dit Temperament,.
en fielt haar aan de verregaanfte on ondraagelijkfte fei-
len , waar onder de hoogmoed geen geringe rol fpeelt,
bloot. Eene hovaardije die niet is te verzaadigen, gepaard
bij eene dwingelandije die door geene teugels is te bedwin-
gen , zijn meestijds de gevolgen eener,zodanige menge-
ling haarer fappen.
Zeldzaam zijn de Menfchen van een cholericq- Tempt-
rament,
zo gevaarlijk in den omgang, als de Melanck-
ïifihe,
want nimmer gaan zij genoegzaam met listen of
laagen om , maar 't geen zij onderneemen gefchied opent-
lijk, en met zulk een luiddruftig gedruis , dat men tijd
heeft,. om indien zij iet kwaads in 't zin hebben, zulks
te vermijden. Zö min hunne neiging helt om anderente
vleijen,zo greetig zwelgen zij alle zodanige loftuitingen
in die hun hoe onverdiend ook., worden toegezwaait;
en meestal zijn zij onbekwaam te vermerken , dat de
onverdiende toejuichingen en loftuitingen, waarmede
men hunne ooren kittelc, enkel voortbrengzelen van eene
laffe vleijerij zijn.
Op de vriendfehap van een cholerciqMensch,kan.men
veiliger bouwenen beftendiger, dan op die van een San-
guineus
, ook is dezelve getrouwer en op eerlijker
grondbeginzelen gefügt dan die van een Melancholicus,
en doorgaans word die ongefchonden onderhouden, tot
in het laatfte tijdfiip van zijn leven, wanneer men en-
kel met oplettenheid gaadeflaat, om zijne vermeende
eer dien hij voor een oogappel houd, te eerbiedigen.
Alle ongelijk die. men hem aandoet, het zij men hem
benadeelt, in 't een of ander ontrouw word, hem in
ziine onderneemingen dwarsboomt, ia zelfs op 't he-
vigfte met hem twiste of.vegt, verfchoont hij gemakke-
lijk, maar zijn goede, naam te fchenden of. zijn eer te
lasteren, is een onvergeeflijke misdaad, die nimmer
kan uitgewischt worden. Integendeel kan men een Me-
lancholicus
fchelden , ja flaan, en al'erleij verregaande
fmaad bewijzen, dat hij.het zal vergeeven , maar-wagt
uw om hem iets te benadeelén.» of hem fchaade aan
-ocr page 481-
X$BM.
TEM.                            SOM
geld en goed toetebrengen, want als dan bekoomt gij
een onverzoenlijke» Vijand tot aan het einde van uw of
zijn leven. Die de achting en gunst van een Cholericus
ivil weg draagen , moet ook nimmer in zijne tegens-
vroor-digheid klaagen , welke,gegronde reden hij er ook
toe nebbe, want wreed en hardvogtig van aart zijnde,
en bekwaam om de grooifte wederwaardigheeden en
rampfpoeden als beuzelingen te. aanfehouwen , al moet
hij ze zeLven ondergaan, kan hij zodanige klagten niet
verdraagen en.befchou-wt die ze doen als lafhartige zie-
len, die het aan moed ontbreekt. Zijne rampen op een
bekiaaglijke toon voorteftellen , is een zeer gefchikten
vrugtbaar middel, om een Sanguineus te roeren en te
beweegenjook hoort een Melancholicus gaarne klaagen,
dog zulks vleit enkel zijnen hoogmoed, en-hij draagt er
geen gevoel nog. mededoogen van ;. dog een Cholericus
word er gemelijk en hoos over, en helpt nimmer zulke
JMenfchen. Die. de kunst.verftaat om grootsche ont-
werpen te fmeeden, al zijn zij op nog zulke losfesronden
gebouwt , verkrijgt van een Cholericus die geen door-
dringend v erfland heeft, al wat hij wil,, want hij word
aangemerkt als iemand die men niet ontbeeren kan tot
bevordering van zijn eigen roem.
Nimmer kan men gewigtise Ampten in.beter handen
vertrouwen dan in die vaneen Cholericus, want hij neemt
dezelve getrouwelijk , met (landvastigheid en ernst
waar, terwijl een Sanguineus -die met agteloosheid ver-
waarloost, en een Melancholicus-zich veeltijds ontrouw
en talmagtig daar in gedraagt.
Wat de Godsdienst betreft, zo. is een Cholericus, wel
op verre na zo gedwee niet als een Sanguineus-, nog zo
neerflagtig niet als de Melancholicus, dog in tegen/lelling
ziet men veele van dit Temperament, die een redelijke en
opgronden van Christeljjke zedekundegevestigden Gods-
dienst, met' ieveraankleeven en hartelijk betragten.-.
Van het IVateragtig en Siijmig, of Phlegma-
ticq Temperament.
De Kinderen die met een zodanig Temperament te*
waereld komen, zijn geheel niet of wel zeerbezwaar-
lijk tot iets te brengen , en het blijft doorgaans traag en
lusteloos werk. Dient hun het geluk zo verre, dat wel-
meenende en fchrandere Ouders, voor het welzijn van
htm Ligbàam en Ziel en het. verbeteren van desfelfsge-
breeken zorgen , zo kan. er feboon zulks onbegrijpelijk
veel moeite, oppasfen en arbeid vereischt, nog iets
goeds van koomen; dog worden zij getroetelt en uit
een verkeerd grondbeginzel van liefdeen toegeventbeid.
aan.hunne eigen neigingen overgelaaten , verftrekken.
zij.doorgaans tot onnutte en lastige werktuigen in de
zamenleeving. Tot het beoeffènen van wetenfehappen
zijn zij geheel en al onbekwaam, dewijl de grijze haai-*
reneerer hunnen herfenloozen fchedel begroeijen, als dat
zij iets leeren bevatten en grondig verftaan. Tot den
Koophandel zijn zij ten eenemaalen ongefchikt, dewijl
bun de omzig.tigheid ontbraekt , en zij nimmer beraa
den zijn wanneer, er moet toegetast worden. Ampten
is geheel hunne zaak niet, ten <;ij bet de zodanigen mog-
ten zijn, daar zij gemakkelijk in eene leunfloel rusten-
de, aan anderen het. waanieemen der zaake'- hun meda
toevertrouwt, veilig kunnen ovxrlaaten. Tot het be-
ftier. van Stad en Land zijn zij vtilkoomen onbekwaam
toe-, dewijl geen doorzigt nog de minfte-S-taaikunde be-
zitten. Van een galante of hooffche levenswijze hebben
"Jij eenen natuurlijken afkeer., niets valt hun lastiger als
veele verandering. Tot al wat zij onderneemen is geen
regte-lust nog ijver, en dat niet aanftonds vlot, iaaten
zij blijven zo als't was, moetende anderen bet'meëfle
in alle zaaken doen als zij zich tot iets zullen begeeven»
Hun grootfle vermaak beflaat in lekker- te eeten en te
drinken , en die'iets tot bun gemak en rust weet toe
te^brengen, bezit hun-halve hart. Wanneer zij tot den
Huwelijkenflaat overgaan, hangt hun geluk of ongeluk
van de. hoedanigheid der-EGhtgenoote af die zij ver.
krijgen. Is dezelve deugdzaam en verftandig, zo leggen
zij geen fteen: in den weg,, maar-febikken zich gaarne na.
haare, raadgeevingen,als-zij maar 't voornaamfte beftier
van alles op haar neemt; dog valt het anders uit, en-
koomt hun een Vrouw ten deel, die benevens andere
liegte hoedanigheden een fioffe Huishoudfter is, dan-
is't allerjammerlijkstgefcelt en armoede koomt fchieüjk-.
bij bun huisvesten. Voor de opvoeding van hunnes
Kinderen draagen zij weinig of geen zorg, zij Iaaten op,
zijn-best zulks op anderen aankoomen zonder er na om-
te zien. Wat het gebruik der tijdelijke goederen be«-
treft, zijn zij geen Verkwisters en ook geen Gierigaarts,-
Met de Mode bemoeijen zij zich zeer fpaarzaam , en
febikken zich even goed tot een fober leeven, als tot-
een ruimer Haat. Schelmerijen en verraderfche treeken
heeft niemand van-hun te vreezen; maar-dezulke heb«
ben vijandfebap te-wagten, die hun eenige omflag en-
onrust veroorzaaken , dog.deeze vijandfebap is niet va»
de gevaarlijkfte, dewijl dezelve in. een pruilende afzon-
dering, beftaat, die met flijf hoofdigheid gepaart gaat.
In den Godsdienst wijken zij nimmer van het Sijftema,
dat zij in hun jeugd hebben geleert, verketteren ligt de
zodanigen die anders denken, al is het zelfs over de
onverfchilligfte. leerftukken , en zijn buitengemeen bij-
geloovig; inde waarneeming van den uitwendigen Gods-
dienst traag en koelzinnig, en in de bijzondere oeffening
van deugd zeer onverfchillig , of nalaatig.- Zij bepaalen
zich zeer gemakkelijk tot ftorven, en geen troost heeft
meer klem-op hun gemoed, als wanneer men hun voor-
houd, dat-zij door den dood van 's-waerelds moeite en
elende bevrijd worden.
Wij zouden hier nu nog eene befchijving van de ge-
mengde Temperamenten
kunnen bijvoegen , dog dit is zulk
een ruim veld, dat wij er ons niet in durven begeeven.
Het Temperament van de meefte Menfchen is gemengelt,
en zo-verfcheiden gemengelt, dat een geheel Boekdeel
nauwlijks zoude voldoen om ze alle te fchetfen, en de
bijzondere uitwerkingen daar van optegeeven-,
TEMPERANTIA, zie ABSORBENTiA. -
TEMPELEN-, verftaat-men de handgreep door, om
yzer en flaal zodanig te bereiden , dat de VVeiktuigen
daar- uit vervaardigt,, eene bekwaame hardigbeit bekoo-
men.
De Tempering- gefchied op verfcheidene wijzen. De
gemeenfte manier is , het ijzer en flaal na dat het
zebe de gedaante van bet Werktuig is gegeeven 't welk
men verlangt; gloeïjend te maaken , en dan in water te
werpen. Zo hel bier door al -te hard word , endaar
door te bros , fteekt men bet ten tweedemaale in het
vuur-, tot dat hetblaauw of rood word. Zijn het Werk-
tuigen-om in hout te arbeiden, geeft men bet een blaau«
we koleur r dog zal het tot bearbeiding van- koper of
ijzerdiénen, -laat men het voor de Tempering rood wor-
den , en als dan word het nog .voor de tweedemaal ge-
tempert;
het zelve als dan'in 't water fteekende, voor
dat het nog in 't vuur een blaauwe koleur heeft verkreegen.
Miras'
                          Da
-ocr page 482-
TER.
TERMES, zie HOUTLUISEN.
TERNATEA, is de naam van een Planten-GeDagt,
dusdanig door de Heer Tournefort genoemt , na dé
plaats van waar ze het eerst naar Europa zijn overge.
bragt, zijnde Ternate, een van de Molukfche Eilan- '
den.
Kenmerken. Ze heeft een Vlinterbloem; het ftijltje
daar van word naderhand een Peul, die zich aan twee
kanten opent en met nierformig zaad is vervult; voegt
hier bij dat de Bladen gevleugelt zijn, en in eene onef-
fen Lobbe eindigen.
Zoorten. Daar zijn vier beken de zoorten van dit Kruid-
gewas , als
1.  Tematea met enkele blaauwe Bloemen ; Ternatsa
flore fimplici caerulea.
2.   Tematea met dubbele blaauwe Bloemen ; Temates
flore pleno coeruleo.
3.  Tematea met enkele witte Bloemen; Termtea fint
fimplici albido.
4.  Amerikaanjche overblijvende Tematea met bkauwt
Bloemen
; Tematea Americana perennis, flore coeruleh
Houst.
Plaats. De drie eerße zoorten, groeijen in het wild
op Ternate, eender Molukkifche Eilanden, en andere
Oostindifche plantzen. De vierde zoort is door Dr.
Willem Houstom op Jamaika ontdekt, van waar bij
het zaad na Europa heeft overgezonden.
Befchijving. De Bloemen van de beide eerfle zoorten
zijn fchoon hoog blaauw van koleur, en in water gelegt
en geweekt wordende, verwen ze het water bijna zo
blaauw als Indigo. De tweede zoort, die zeer dubbelde
Bloemen heeft, maakt een fraaije vertooning in bloei
ftaande, en is in alle goede tuinen eene plaats waardig.
Ds derde zoort, verfchik van de eerfte alleen in de koleur
van de Bloem, en kan om de verfcheidenheid' plaats
Iiebben, fchoon de Bloemen op verre na zo fraaij niet
zijn.
Kweeking. De drie eerfle zoorten dat éénjaarige Plan-
ten zijn, welke uitgaan kort na dat ze zaad hebben ge-
geeven, zijn buitengemeen teder, en het zaad daar van
moet vroeg in het voorjaar , in een Broeibak worden
gezaaid, en wanneer de Planten zijn opgekooir.en, moe-
ten zeelk ineen bijzondere kleine pot, met verfchelig*
te aarde gevuld, geplant, en in een maatig warme Broei»
bak met run gezet worden, in agt neemende om dezel-
ve voor de Son tebefchutten , tot dat ze op nieuw wor-
tel hebben gevat, daar bij moeten ze dikwerf met wa«
ter verfrist worden ; en door dien deeze Planten zeer
dunne takken hebben, die zich' rondsom alle gewasfen
die er digt bij ftaan, fungeren, móet men ftokken in
de potten zetten, rondsom welke zij kunnen opklim«
men, om hier door onderfteund te worden, en riet
over den grond te kruipen of zich aan andere gewas-
fen te hegten. In warm weder moet men dezelve
veel vrije lucht geeven, anderzints fchieten ze te'fpil-
lig op, en zo hoog gegroeit zijnde, dat ze aan de gla*
fen van de Broeibak raaken, moeten ze er uitgenoo«
men , en, na dat ze in grooter potten gezet zijn, in
den Runbak in de StookKas gezet worden , waar in ze
moeten blijven om te bloeijen , en rijp zaad voortte»
brengen. De vierde zmt, die langleevende is en ver-
fcheide jaaren overblijft, moet op dezelfde wijze als de
andere zoorten behandelt en in een warme Stookkas be-
waart worden.
TERPEN, is eenebenaamingdie in vroegere dagen ei-
gen
§63*                         'TEN. TER..
De tweede manier is, het Gereedfchap dat men heeft
vervaardigt gloeijend te laaten worden, en dus in een
fmids waterbak of nog beter in zuiver water te fteeken
en er ogenblikkelijk weder uittehaalen, zonder te wag«
ten dat het koud is geworden; ais dan wederom in het
vuurblaauwofroodagtiggeworden zijnde, dompeld men
het voor de tweedemaal in 't water, en laat het er zo
lange in tot dat geheel en al koud is geworden.
De derde manier om te .Temperen is, het Gereedfchap
m dat het gegloeid is, in water dat een weinig is warm
gemaakt te fteeken. Deeze manier is buitengemeen
goed, inzondetheid ten aanzien van Veeren en Slingers
van Horlogies en Uurwerken.
De vierde manier beftaat, om de vervaardigde ge-
reedfcbappen te ontlaaten, en zagtjes op te kooken,
zonder dezelve voor de twedemaal in't vuur te fteeken.
Deeze manier is zeer goed, om dat de ijzer of ftaal-
deeltjes die zich hebben gezet, en door't gloeijenin't
vuur langer zijn geworden , gevolgelijk ook weeker en
taaijer, die hoedanigheid weder bekoomen, door mal.
kanderen allengskens zagtjes te naderen. De ondervin-
ding heeft door genoegzaame proeven geleert, dat de
Gereedfchappen die men zagtjes in een vuur van houts-
koolen, waar onder Bakkers kooien waaren gemengt,
heeft laaten gloeijen, en daar na dezelve in Iaauw water
getempert, zonder die voor de tweedemaal te gloeijen
en te Temperen, ongelijk veel beter zijn geweest om hout en
ijzer te bewerken, dan die tweemaalen waaren getempert,
fchoon zij beide van het zelfde zo^rt van Staal waaren
vervaardigt.
Ten vijfden kan men Temperen, met het gegloeideyzer
of ftaal in olie of vet te fteeken. Alle de Gereedfchap-
pen op deeze wijze getempert, worden zeer zagt, ook
verkrijgen daar door de Veeren meerder kragt, en zijn
minder bros, dan die in water zijn getempert.
Het Temperen in Pis dat zommigen aanprijzen, is
geheel niet goed , dewijl het zout der pis het ijzer wel
is waar hard, maar ook teitens zeer bros maakt. Mi-
neraale wateren of die met zoute deelen zijn vermengt,
zijn even nadcelig tot het temperen als pis. Hierom
moeten de Werklieden in fijn yzer en ftaalwerk wel
zorge draagen, dat zij niet dan zuiver water in hunne
Smitfen gebruiken, en wel toezien, dat er geen pis in
hunne kooien koomt ; want hoe zuiverder de kooien
zijn, hoe't werk taaijer en gemakkelijker in't behan-
delen is.
TENDO, zie PEES.
TENEBRIO, zie MEELTGRREN.
TENESMUS, zie PERSSING.
TENSEN, zie GEBAK, pag. 801.
TENTIJZER, in'tfranschSotóe, enin'tlatijn Mê-
la,
is een cbirurgicaai Werktuig, waar van men zich
bedient, om wonden, zweeren en andere bolligheden
meer, mede te onderzoeken. Daar zijn v.erfcheidene
zoorten van Tentijzers , gefchikt naar het gebruik waar
toe zi; zullen dienen.
TEPEL, zie SPEEN.
TEPELIGE HOORN VISCH, zie HOORNVIS-
SCHEN, n. III. pag. 1133.
TEPELS WIJZE-SPIER, zie MAMS WIJZESPIER.
TEQUTXIN, zie HAAGDISSEN, n. XXXVI.
TEREBINTHUS, zie TERPENTIJN-BOOM.
TEREBRATÜLITES, zie OSTIIEOPjECTINI-
ŒES.
TERENIABIN, zie MANNA.
-ocr page 483-
TER,
ter;
30-35?
dewijl dezelve even als de Galnooten op de Eïcken, niet
anders zijn dan uitgroeifels, welke door het fteeken der
Dieren op bladen en fpruiten voortgebragc worden, waaF
in ze hunne eitjes leggen, blijkende hier uit, hoedanig
de Natuur zelfs voor de allergeringfie Diertjes zorgt,
doordien in deeze Blaasjes, de Eijerties onderhouden,-
en het daar uit voortkoomend Ongedierte gevoed word.
Gebruik en Kragt. De Terpentijn of het vloeibaar-'
harst van
den Terpentijn-Boom, is van wegens derzelver
verwarmende, droogmaakende, verweekende, verdun-
nende, vloeibaare, rijpende, zuiverende en geneefen-'
de balfamieke kragt, zeer vermaard. Dient aangemerkt, •
dat de oprechte Cijperfche Terpentijn zeer bezwaarlijk zijn-
de te bekoomen, meest in deszelfs plaats de Venetlaan-
Jche
gebruikt word, hebbende ook genoegzaam dezelfde
kragt, en zijnde niet anders als de harst uit de Lorken,
boom. . Men gebruikt dezelve in onzuiverbeden en ope
zweeren der ingewanden, voornamelijk der long, le-
ver, milt, der nieren en pisblaas, ten dien einde word
dezelve rnet het geel van eijeren en honing opgelost en
tot een likmiddel gemaakt; óok bevordert zij de opge-
flopte waterlosfing, opent de verfèopping van denftoe!-<
gang, en drijft zomwijlen wel den Steen af; zij flopt
de onzuiverezaadvloed, als-mede de leucorrhoea of witte-■-
vloed der Vrouwen; zij verzagt de aamborftigbeid, het
zijdewee, en de ingewortelde hoest; zijnde in't bijzon-
der een uitneemend goed middel tegens de vliegende jigt.
Zij geneest genoegzaam alle de onzuiverheden der huid,
als de lazerij, de haairvrorm, en voornamelijk de fchurft.
Hét verftrekt tot een voornaam ingrediënt in de rijpma- -
kende en zuiverende pleiflers, . waar van het alom be-
kende Uiiguentum digestivum den voorrang heeft. Men
mengt het ook onderde rijpmaakende en zuiverende klij
fteeren in de buik-of rooJeloop, insgelijks doet men het
onder de wondbalfems. In befmettelijke ziektens, als
pest, rotkoortzen, enz. word het vooreen uitneemend
rookmiddel gehouden; ook onder zodanige ftoovingen
gebruikt, die tot verfterking van de zenuwen verftrek-
ken. In de Apotbeeken vind men er onder anderen de
volgende bereidingen van. i-. Gekookte Terpentijn; 2, de
geest offpiritus daar van ; 3; de gedistilleerde, welrieken-'
de enfpecerijagtige olie;
4. de geterpentijnde zwavelbal-
fem,
of balfamum fulphuris terebinthinatum.
In het huishoudelijke verftrekt het terpentijn-water tut-'
een zeer goed middel, om vetvlakken uit wolle-en zij-
de klederen te maaken, insgelijks om er de mot uit te
houden, wordende er tot dien einde zomtijds maarmede>
befprengt. In zodanige olieverven die men fchielijk wil
doendroogen, vermeogt-men 'Terpentijn ; eindelijk ver-
ftrekt ook de Terpentijn tot een ingrediënt van veelerleij
vernisfen.
Be wijze op welke men den Terpentijn1 enz. uit
Denneboomen in Frankrijk bekoomt.
Daarzijn, vijf mijlen van Marfeille, zeer hoogeber--
gen, *voor'tgrootfte gedeelte met Denne&pomen befJsa- ■■
gen, welke.daar van zelven groeijen. Men ziet er, een-
halve mijl, van den weg af, de plaats daar men het pik,
teer, hars,
en den Terpentijn ôjaakt',. welk ailes-ópAd&-
volgende wijze toegaat.
In de lente, als het- fap overvloedigst is, fcbilt men'
den bast der Dennen af, om het fap te laaten loopen in
een gat, het welk men vooraf vervaardigt, om het te-
ontvangen. Dit fap, naar mazte bet vloeit, laat een-
zoort van korst agter, welke men wegneeait, en in wa-
ter?
gen eigetï was aan de kleine Bergjes of Heuvelen van
aarde, welke de Ouden in onze la3ge Landen maakten,
om zich in tijd van nood aldaar te beveiligen, bij het
everloopen der Zee of het overftroomen der Rivieren,
Deeze hoogtens worden in Friesland nog heden ten
dage Terpen genoemt. Zie voorts eene breedvoerige
verhandeling over het woord Terpen, in as Nieuwe Bij'
dragen tol opbouw der Faderl, letterkunde, ie Deel. pag.
139 —152 en 393 — 412.
TERPENTIJN-BOOM; in'tgrieksch, «g/*/»*©-,
ttcißwS & $ in'citaliaanseh, Terebintho, Termentina,.
Zrivente;
in't fpaansch , Cornicabra, lo Arbre del pi ; in't
arabisch,. Baton, Albolin , Helcalimbath; in 't indiaansch,
Jtimbach, Alimbath, Olimbath, Elkalimbal, en in't
flansch, Terebinthe.
Kenmerken. Deeze Boom is in mannelijke en vrouwelij-
Ise onderfcbeiden. De Bloemen van de mannelijke zoort
hebben geene bladen, maar beftaan enkel uit een partij
Helniftijltjes met Helmtjes. De Vrugtbeginzels die aan
de vrouwelijke Bloemen voortkoomen, worden nader-
hand een eijronde vrugt met een harden dop , die één
of twee langwerpige Kernen in zich bevat. Voegt
hier nog bij, dat de Bladen geveert of gevleugelc zijn,
ttaande bij paaren tegens eikanderen over, en in één
Lobbe eindigende.
Zoorten. Daar zijn verfcheiden zoorten van deeze
Boom, waar onder ook de Pistacie-Böom, die op ziin
plaats is befchreeven ; wij zullen hier alleen die zoort
melden, uit welke de zo wel bekende en nuttige.Ter*
pntijn
vloeit.
Gemeene Terpentijn-Boom; Tèrebinthus vulgaris. C.„
BaüBü Pin. 400. Tournef. Infi. 578.5" {Pistacia foliis"
impati-pinnatis, foliolis ovato4anceolatis.
Linn. Spet.
Plant.
) ,
Piaart. Deeze Boom groeit in Zuid-Frankrijk , Ita*
Hen, Spanjen, Cijprus, Chio, Sijrien, Afrika, en
Indien., op drooge fleenagtige en wel ter fonne gelee-
gen plaatzen.
Befchrijving; Volgens J. Bauhinüs, dis eerromftan-
dige befchrijving van den TerpentijiwBoom geeft, be-
hoort dezelve wel mede onder de Boomen, dog is naar
Set berigt van Clusiüs voor 't grootfte gedeelte ftruik-
sgtig; derzelver Takken zijn lang en niet talrijk, heb-
ten een aschgraauwe bast of fchors , en behouden 's-
winters wat zommige Schrijvers er ook van zeggen, het
ioof niet. In 't voorjaar koomen aanftonds de Bioe-
inen te voorfchijn, die uit kleine buikjes aan de Tak-
jes menigvuldig bij malkaar-, aan een lang trosdruifje
voortfpruiten, en uit louter purperverwige vezels be-
ftaan; de Bladen fpreiden zich vleugelswijze uit, enge-
lijken wel na de bladen van den Laurier-Boom, dog
zijn ftomper. De Bloemen vergaan zijnde, volgen de
Jrugten, die klein, langwerpig ronden roodagtigzijn,
dezelve zijn meteen barsragtig, klevend en taaij f;.p
vervuld, waar in een Pit of Kern zit. In het najaar-
vind men aan detakken en bladen van deezen Boom klei-
ne vliesjes of blaafen, van een bleeke purpere koleur;
£pk vind men zomtijds wel aan de uiterfte einden der
bakken, langwerpige en kncrbeenagtige Hóorntjes van
een roodagtige koleur van vier a agt vingerbreedte
lanS. zijnde van binnen hol,, en wanneer opengemaakt
w°rden, een taaije ftoffe vertoonen met iets graauws
jp zwar-tagtigs vermengt, zijnde na alle gedagten de vui-
"gneid van delnfeclen, dis in deeze blaasjes huisvesten,
-ocr page 484-
3<53<S                                       TER.
TER. -TES.
ter affpoeit, waar na men ze aan de Inwooners voor wit
wasch
verkoopt, welke ze tot een boogen prijs aanneemen,
en er flambouwen vanmaaken. .Vervolgensfcheptmen
bet fap, dat in den bak is, met lepels op, en als men eene
goede voorraad bij een heeft, zo laat -men bet door ee-
ne wijde kruidleezers teems loopen, omtrent,gelijk als
die daar men de rozijnen van Mallaga. in verleest, bet
vogt "t welk er gemaklijk doorloopt, is de gewoone.-Ter-
pentijn. Het geen in de Teems overblijft, bij een.ge-
noegzaamehoe veelheid water gevoegd, en in een dis-
tilleer-ketel overgehaald, geeft de Terpentijn-olie, ook
wel Terpentijn-water genoemd. En de Moer, of -'t-Ca-
put mortuum,
't welk na de distillatie overblijft, is de
gemeene Hars.
Vervolgens hakt men de ftam van den Boom aan
fpaanders, welke men, ta een diep gat, op malkander
fchikt, ,en vervolgens met pannen of tegels overdekt,
derwijze echter,.dat er een weinigje lucht kan in-
inkoomen, om het vuur te onderhouden ; dit op zulk
eene wijze gereed,gemaakt hebbende, legt men er het
vuur in, en daar loopt een dik fap uit onder op den grond
van 't gat, daar eene kleine opening is , waar deor dit
verder wegloopt , en vervolgens gevangen word; die
opening moet noodwendig klein wezen, om dat dit fap
zelve anders in brand zoude raaken. De vloeiftoffe,
welke men dus bekoomt, is Teer. Men zet.vervolgeBS
die vloeiftof op 't vuur, om ze zagtjes te doen kooken,
uitwaasfemen, en het waterige vogt , dat er nog in is,
te doen wegdampen, en dus verdikt zijnde., word het
Pik
TERRA., Eis AARDE.
TERRA ALÜMINOSA, zie ALUIN-AARDE.
TERRA AMPELITES., zie AMPELITES,
TERRA CALCARIA CHINENSIS, zie KAOLIN.
TERRA CATECHU, zie CATECHOU.
TERRA CHIA, zie CHIO-AARDE.
TERRA COLONIENSIS, zie KEULSCHE-AAR-
DE.
TERRiE METALLICA, zie ©KERS.
TERRA JAPONICA, zie CATECHOU.
TERRA 3IGILLATA, zieGEZEGELDE AARDE.
TERRA VIRIDIS," zie BERGGRUEN.
TERRASSEN. Een Terras is een kleine aarden Dijk,
opgeworpen ,en afgeftoken naar het lood en waterpas,
toteen bekwaame hoogte voor hen, die rondom den tuin
wandelen , op dat ze beter.uitzigt-zouden-hebben op al-
les, dat er rondom legt, en deeze hoogtens zijn zo nood-
zaakelijk, dat die Tuinen, welke ze niet hebben, ge-
brekkig zijn.
                                 _,
Wanneer Terràsjen behoorlijk geplaatst zijn, zifn ze
groote fieraaden voor tuinen, om haare regelmaatigbeid
en opening,inzonderehid wanneer ze wel gemaakt, en
met fraaije trappen «n mooije opgangen verfierd zijn.
Zomtijds worden er Verwulven , Grotten en Water,
vallen beneden dezelven gemaakt met eene bouwken-
ftige order, en zeer veele Beelden inNisfen, en boven
op de Uitftekken worden Vafen en Bloempotten gezet,
die ordentelijk gefchikt en geplaatst zijn.
Daar zijn verfcheiden zoorten van Terras-paden.
i. Het groot Terras, 't welk naast aan het huis legt.
2.  Het zijdelijke of middelfte Terras, 't welk door-
gaans afgeftoken is boven het waterpas van het Bloem-
perk, Plein, enz.
3.  Terrasfen die een Tuin omringen.
4.  7'errasjen, die beneden elkander leggen., zijnde uit-
geftoken uit een grooten heuvel, en deeze verfchillen
van malkander in het een of ander opzigt.
Wat de breedte van de zijdelijke Terras/en belangt,
Deeze word doorgaans gefchikt naar desfelts uitlooping
op een Speelhuis, of een Uitfteekje van een gebouw-
maar meest naar de .hoeveelheid van Mof, welke men
daar toe misfen kan.
Het zijdelijke Terras van een Tuin , moet niet -final.
1er dan twintig voeten, en maar zelden breeder zijn,
dan veertig voeten.
Wat de hoogte van een Terras belangt, zommigen
neemen het maar vijf voet hoog, maar anderen meer
óf minder naar hun goedvinden ; maar die het netst
zijn, laaten het nooit boven drie en een half voet boog
zijn. In een kleinen Tuin, daar een final Terras-pad is,
zijn drie, en zomtijds twee en een half voet hoog ge.
noeg voor een Terras , dat agttien voet breed is , en
twee voet en negen duim is genoeg voor een Terras,
dat twintig-voet breed is; maar wanneer de tuin naar
gelang groot*is, en het Terras dertig of veertig voeten
breed is, dan moet het ten minden drie, of drie en
een half voet hoog zij-n.
Het trotfte .Terras is zeer gebrekkig zonder fchaduw,
tot welk einde Olmboomen zeer dienftig zijn; want
men kan geen Berceau volkoometi noemen, wanneet
men niet aanftonds fchaduw ontmoet, bijna zo ras, als
men buiten het huis komt, en daarom moi t ;n deeze
befchaduwende Boomen beginnen-van het midden-en de
vleugels van het Gebouw af.
'Terrasjen moet men liever beplanten met Olm- of goe-
de Eicken-, dan met Taxus-of Hulstboomen, die altijd
geknipt moeten worden.
De afftand van de Olmboomen overdwars moet on-
trent twintig voeten zijn,' en men kan ze dertig voeten
van malkander in de rijen zetten.
TERROR, zie SCHRIK,
TERUGLOOPENDE -ZENUWEN, in 't latiin Ner-
vi Récurrentes,
koomen voort van de tweede tezaamen-
looping van het agtile paar.
TESKENSKR.UID, zie HERDERS.TASCH.
TESSELSE KAASJES, zie KAAS. '
TESTACEA, zie OSTRACQDERMA.
TESTAMENT, anders UiterfleWil genoemt, het-
ne wettige Verklaaring van het geen men wil, dat na zijn
dood zal ge/c Meden.
Of liever, is het de Wil teuer lee-
vende, waar bij hij bepaalt, op <wien na zijn' dood zijns
goederen zullen overgaan.
De Testamenten worden ge-
deeld in Volmaakte en Onvolmaakte; anders geprivili-
geerde
en ongepriviligeerde. De volmaakte of gepri*
viligeerde zijn wederom tweederleij of Schriftelijke of
Mondelinge, beide zijnze aan zeekere regels of folem-
niteitcn gebonden, en die Solemnitelten , enkel ter af-
weering van bedrog dienende, en in het willekeurig
Regt gegrond , hangenaf van de bepaling, daaromtrent,
bij de Wetgever gemaakt. Bij de Romeinfche wetten
word in een Schriftelijk'Testament vereiscbt; 1. dat het
in een context of zaamenhang gemaakt zij ; — 2. dat het
gemaakt zij in -tegenwoordigheid van twee -Getuigen,
Mansperzoonen, daar toe expres gebeden; — 3. dat
de getuigen het Testament vertekenen -en verzegelen, —*
en 4. dat de Testateur zelf het Ondertekene, of dat,
wanneer hij niet fchrijven kan , een agtfte Getuige zulks
doe in zijne plaatze. In de Mondelinge word bü die
wetten gevorderd, dat een Testateur voor zeven Ge-
tuigen, fpeciaal daar toe verzogt, op een tijd tegen-
woox-
-ocr page 485-
r
TES. TET. TEU. TEX. TH A.            5537
zen? ook op zornmige in de Nederlanden, verfcheiden
voorregten toegekend. — s De Testamenten der Krijgs-
lieden.
Deezen zijn hij de Roomfche Wetten van alle So-
lemniteiten ontflagen, genoeg zijnde dat de Wille alleen
koomt te blijken, dog dit Voorregt genieten de Krijgs-
lieden alleen, wanneer zij in den Krijgstogt(inprocinc
tu) testeeren ; in de Garnifoenen zijnze zo wel als an-
deren , aan de bepaalde Solemniteiten gebonden, en
zulks heeft nog hedendaags plaats, ook in onze Nederlan-
den.
Onvolmaakte Uiterfle-Willen ; zijn de zulken, waar in
mindere Solemniteiten als in een Testament vereischt
worden ; van dien aart zijn de Codicillen, die gemaakt
kunnen worden voor vijf Getuigen. —• Bij zodanige dis-
pofitien kan echter geen Erfgenaam genoemt, maar al-
leen Legaaten worden weggemaakt, ook wel een Erfe-
nis over de hand worden gemaakt of de bij Testament ge«
noemde E rfgeriaamen met Fideicommis worden bezwaard.
— Onder de Onvolmaakte Uiterfte willen behooren nog,
de Schenkingen ter zaake des doods.
TESTICüLUS, zie ANTHERA.
TESTIS, zie GETUIGE.
TESTUDO, zie MOL-GEZWEL.
TESTUDO, zie SCHILDPAD.
TETANUS , zie DOODKRAMP.
TETE CHEVRE, zie GEITENMELKER.
TETRAO MAJOR, zie OUWERHAAN.
TETRAX, zie BERKHOEN.
TEUCRIUM, zie CHAM^DRIS.
TEUNIS BLOEM, zie THEUNIS-BLOEM.
TEUTHLACOTH-ZAUPHUI.zieRATEL-SLAN-.
GEN.
TEXELSCHE OESTERS, zie OESTERS.
THABIA. zie RHEE.
THABITI, zie BRASILISCHE KONIJN.
THALICTRUM, is denaam van een Kruidgewas dat
in 'tgrieksch word genoemt @«h iyS-çov en GaA-è^çov j
in 't italiaansch, Verdemaco hetruscis ; in 't engelsch ,
Meadaw Rhubarb.; in 't hoogduitsch Wundkraut, Spa-
nisch Heilblat
; en bij ons ook wel Waterruit, Poel-
ruit.
Kenmerken. De kenmerken van dit Gewas beftaan,
dat dezelve een Bloem heeft uit verfcheidene bladen za-
mengefteld die in de rondte ftaan , en zich in de gedaan-
te van een Roos uitbreiden, in 't midden van welke tros-
fen van Helmftijltjes opkoomen, die het Stijitje omrin-
gen , 't welk naderhand een Vrugt word, waar in als in een
klein kopje, de Zaadhuisjes verzamelt zijn, die zom-
tijds gevleugelt, en zomtijds zonder Vleugels zijn, be-
vattende elk een Zaadje, dat meest langwerpig is.
Zoorten. Daar zijn veele zoorten van dit Kruidgewas,
wij zullen er de voornaamften van optellen.
1.   Thalictrum van het Alpifche Gebergte met Akeleien
bladen en purperagtigehelmftijltjes, doorgaans geveder-
de Akeleien genoemt ; Thalictrum majus, florum fla-
minibus purpurascentibus.
Bauh. Pin. 337.; Thalictrum
alpinum aquilegi« foliis
, flotum fiaminibus purpurascenti-
bus.
Tournef. Infi. R. Herb. ; (Thilictrum fructibus
pendulis triangularibus rectis, caule tereti.
Ltnn. Spec.
Plant.)
Hier van is nog een medezoort , met witte
helmftijltjes en groene ftengen.
2.   Thalictrum van Kanada mei purperagtige Stengen,
Akeleien bladen en witte helmftijltjes ; Thalictrum ca-
naden/e, caule purpur'ascente
, Aquilegiß foliis florum fia-
minibus dlbis,
TouKNEtf. Infl. R. Herb.; Thalictrum ma-
Nm                               jut,
TES.
woordig i den Testateur ziende en verftaande, in een
contexc of zaamenhang, zijne wille met een luide flem-
me duidelijk verklaare.
Maar van dien grooten omflag, zijn genoegzaam alle
Volken afgegaan, de eene min de andere meer. Hier
uit die groote verfcheidenheid welke daar omtrent bij
verfcheidene Volken plaats heeft. In de Nederland-
fche Provinciën is de bepaling van het Regt dien aan-
. gaande, ook gansch ongelijk. In Gelderland moeten de
Testamenten worden gemaakt voor een Geregte , zoo
I iiogthans, dat een ieder zijn Testament, door hem, of
[dooreen ander gefchreev en, gefloten aan den Regter
Un produceeren, om door die bij een geregtelijke Afte,
I. op den Omflag gefchreeven, bevestigd te worden. —
I In Hoilancl-en Zeeland kunnen ze worden gemaakt voor
f twee Schepenen en een Secretaris, of voor Notaris en
I twee Getuigen, open of beflooten.
In het Sticht van Utrecht moet 'net gefchieden voor
den Schout van de Plaats en twee Schepenen ; hoewel
in de Stad, wanneer iemant aan zijneigen Huis Testa-
ment
maakt, behalven den Schout vier Schepenen daar
wer geroepen moeten worden. Ook kan 't gefchieden
voor Notaris .en twee Getuigen, indien de Testateur
daar toe van het Hof van Utrecht vrijheid verzogt en
verkregen heeft. — In Friesland word het Roomfche
Regt gevolgd, uitgenoomen alleen dat de Getuigen het
; Testament niet behoeven te verzegelen. «— In OverijS'
ftl
kan het alleen gefchieden voor het Geregt en bij-
I weezen van de Secretaris, — en in de Provintie van
Groningen gefchied het of voor 't Geregt of voor twee
! Getuigen.
De Onvolmaakte of Gepriviligeerde Testamenten zijn.
de zulke , welke aan de bepaalde Solemniteiten niet
gebonden zijn ; hier toe behooren. i. 't Testament van
Ouders tusfchen hunne Kinderen.
Naar 't Roomfche
Regt kan Vader of Moeder tusfchen hunne Kinderenen
Kindskinderen, testeeren , zonder eenige Solemniteit,
indien ze maar het Testament eigenhandig fchrijven, of
anders hun wil voor twee Getuigen verklaaren. Lega-
ten
kunnen ook bij zulk eene dispofitie aan Vrienden
worden befprooken, mits alsdan die beide vereischtens
gelijkelijk worden in acht genoomen. Dit voorregtword
nog hedendaagsch op veele plaatzen aan Ouderen toe-
gekend; in zornmige Vaderlandfche Provinciën evenwel
heeft't zelve geen plaats, en in zommigen alleen in 't
I geval, wanneer beide Ouders te zaarnen difponeeren,
I of, de eene overleeden zijnde, delangstleevende zulks
F doet, met toeftemming der Kinderen, derzelver Voog-
[ den en Naastbeftaanden. — 2. Een Testament in Pest-
I tijd gemaakt. Volgens het Roomfche Regt worden hier
I toe wel zeven Getuigen vereischt, màar die behoeven
M uit vreeze van befmetting niet gelijkelijk op eenen tijd
! bij eikanderen zijn. Hedendaags hebben hier omtrent
: zeer verfcheiden bepaalingen plaats, evenwel worden
genoegzaam overal aan diergelijke Testamenten, aanmer-
kelijke voorregten toegekend. ■— 3. Testamenten van
Huislieden ten platten Lande,
welke bij de Romeinen
uit vijf Getuigen konden voldaan, als er geen meer te
bekoomen waaren, dog dit is genoegzaam overal afge-
schaft; in Friesland evenwel zou dat Regt moeten gel-
den, zo 't geval exteerde, 't welk niet zeer mogelijk is.
.'— 4. Testamenten ten behoeve van Arme Godshuizen,
en soortgelijken , ad pias caufas genoemt.
Naar het
Roomsen Regt genieten deeze geen de minfte voorreg.
! ten. dog hedendaags worden aan dezelve op veele plaat-
Pi JDtcL
-ocr page 486-
THA.
THA.
3638
wortels te fcheuren. De beste tijd hier toe is fepteai« 1
ber, wanneer haare bladen beginnen te verdorren, op I
dat ze dus bekwaaine tijd mogen hebben orn wortel te I
vatten, voor dat de vorst haar zulks belet. Ook moe- 1
ten ze in een verfche, ligte grond geplant, en een be- 1
fchaduwde flandplaats hebben. Deeze wortels moeten I
niet meer als om het andere jaar gefcheurt of verzet wor. 1
den, en Iaat mendie drie jaaren aan een liaan, bioeijen I
ze des te flerker. In't begin van maij koomen de Bloe. I
men te voorfchijn, welke doorgaans die maand uit duu. I
ren, en indien het maatig weer is, wel langer. Dit I
maakt haar, als mede om dat ze harde Planten zijn, die I
weinig oppasfensnoodig hebben, eene plaats in allegoe. I
de Bloemtuinen waardig. Ook zijn haare Bloemen zeer ft
bekwaam om met anderen in ruikers te binden , om in den 1
zomer, fchoorfleenen enz. te vercieren.
                          |
Alle de overige zoorten zijn ook harde Planten, die I
bij ons in de open lucht zeer wel willen tieren, en on. I
ze winterkoude gemakkelijk doorflaan. De meefle van I
deeze Planten hebben kruipende wortels, waar door ze I
zich vrij ver verfpreiden , en gemakkelijk können ver> ij
menigvuldigt worden, maar zij moeten niet nabij tede- I
re gewasfen geplant worden , om dat ze die verdrukken. I
Ook willen ze om wel te bioeijen, een natte grond heb. I
ben. De beste tijd tot fcheuring en verplanting ison~J
trent S. Michiel ; als dan zijn ze doorgaans wel gewor< |
teld, voor dat het drooge weer in 't voorjaar begint. 1
THAPSIA, Griekfchc Sefel, falfchs tuigeerwortel, i
Fenckelworlel, Turbith; in'tgrieksh 0*4"'«» in't ara. 1
bisch, Alcakar, Seteragi ; in 't engelsch , ScortginusFe» I
nel; in'tpoolsch, Loczijdlo.
Kenmerken. Dit Kruidgewas heeft een roosagtige 1
Kroonbloem, uit vijf Bloembladen beilaande, die. in 1
eene kringswijze ordre (laan , en op den koker rusten, I
welke naderhand een Vrugt word , uit twee lange ge- I
groefde Zaadjes beilaande, die een grooten bladagtigen 1
rand hebben.
Zoorten. De voornaamile zoorten van dit Kruidge<
was zijn de volgenden.
1.   Éreedbladige haairige Thapfia ; Thapfia latifolii vil-
lofa; (Thapfia foliolis dentatis bafi coadunatis,
LlM.
Spec. Plant.) '
                                1
2. Stinkende Thapfia met wierookswortel-bladen; Tlttf1
fia foliis libanotidis foetida ; ( Thapfia foliolis tnultifiüs
bafi angustatis.
Linn. Spec. Plant)
3.   Apulifche Thapfia met fmalIe bladen ; Thapfia te-
nuiore folio, Apula.
Tournef. bijl. R. Herb. ; Panax
afclepium. femine f oliofo.
C. Bauh. Pin,; (Thapfia j'olio'
lis multifid:s fetaceis.
Linn. Spec. Plant.)
4.   Thapfia met zeer breede zaaden , welker wortels
gehouden worden voor de Turbith; Thapfia five Tw
bith garganicum , femine latißnw, ].
Bauh.,- Turpethum
repens , foliis akh«ce vel indicurn.
C. Bauh. 149; (£<"''
volvulus foliis cordatis angularis , caule membranaceo tpii-
drangulari, pedunculis inuhifloris.
Linn Spec, Plant.)
5.   Oosterfche Thapfia met dille bladen, en zaad dat
fraai gegroefd is; Thapfia orientalis, anethifolio , femi-
ne eleganter crenato.
Tournef. Corul. 2.2; Gingidivw
f'oeniculi'folio.
Bauh. Pin. 151.; (Artediajeminibus ƒ?!«*'
matis. Linn. Spec. Plant.)
Plaats. De drie eerfle zoorten grocijen overvloedig
in verfcheidene gewesten in Spanjen, en op het Fij'{e'
neefche gebergte, alwaar de inwooners de wortels, in'
zondetheid van de eerfle zoort, zomtiids in de Geneeskun-
de gebruiken; maar ze purgeert met zo veel geweld van
jus, foliis aquilegit, flore albo, MoRis. Hifi. 3. p. 325.
Thalictrum americanum. Parkins. Theatr. 0.65.1 (Tha-
lictrum f loribus pentapetalis, radice fibrofa.
Linn. Spec.
Plant.)
3.  Kleine Amerikaanfche Thalictrum; Thalictrumame-
ticanum minus.
Parkins. Theatr. ; (Thalictrum foliis tri-
partitis, caule foliis duplo altiore ,floribus cornuis.Lwm.
Spec. Plant.)
4.  Groote Thalictrum met hoekige gefleufde peulen;
Thalictrum majus, filiqua angulofa autfiriata. Ba uu. Pin,
,336.; Thalicirummagnum. Dodon. Pempt; 58.; (Tha-
lictrum caule f 'oliofo fulcato
, panicula multiplici erecta.
LiKN.Spec. Plant.)
5.   Groote geele Thalictrum met geele helmftijlttes en
zeegroene bladen ; Thalictrum majus flavum , ftoribus
luteis, floribus luleis S.glauco folio.
C. Bauh. Pin. 336 ;
(Thalictrum fpaciofum. Linn. Spec. Plant.)
6.  Kleine Thalictrum met Affodilien wortel en groote
bloemen; Thalictrum minus, asphodeli radice, magno
flore.
Tournef. Infi. R.Herb.ijx ,• Oenanthe folio he-
derœ.
C. Bauh. Pin. 19J.; Ranunculus Thalictri folio,
Asphodeli radice.
Moris. Hifi. 1. p. 438,; (Thalictrum
floribus pentapetalis
, radicetuberofa. Linn.Spec. Plant.)
7.   Kleine Thalictrum; Thalictrum minus. C. Bauh.
Pin. 337.; Rut a pratenfis minor. Tabern.; Thalictrum
foliis fexpartitis floribus cernuis. Linn. Spec. Plant.
8.   Allerfmalbladigfle Thalictrum; Thalictrum pratenfe
angustisfimo folio,
C. Bauh. Pin. 337. ,• (Thalictrum
foliolis lanceolato■ Hnearibus ititegerrimis, Linn. Spec.
Plant.)
9. Andere kleine Thalictrum van Parijs^ met dikke
glinsterende bladen; Thalictrum. minus alterum parifien-
fium, foliis crasfioribus
£? lucidis. Tournef. Infi. R.
Herb.
Plukn. Alm. 3Ö3.; (Thalictrum caule f oliofo fuU
tato, foliis Hnearibus carnofis.
Linn.Spec. Plant.)
is. Kleine en aller flinkenfl e Thalictrum; Thalictrum
piinimum foetidisfimum.
Bauh. Pin. 337 ; Thalictrum
caule filiformi ramofisfimo in paniculam disperfo fubjec-
tis foliofis.
Sauv. Mon f.; (Thalictrum caule paniculató
ramofisfimo f oliofo.
Linn. Spec. Plant.)
11. Kleine Berg-Thalictrum met zwartagtig roode glin«
flerende bladen ; Thalictrum minimum montanum atro
rubens, foliis fplendentibus.
Raj. Sijn.; Thalictrum mon-
tanum minimum prcecox
, foliis fplendentibus. Moris.
Hifi. 3. p. 325.; (Thalictrum caule fimplicisfimo fubnu-
do, racemo jimplici terminait. Likn. Spec.Plant.)
Plaats. De eerfle zoort groeit natuurlijk op de Alpi-
fche en Pijreneefche gebergtens. De tweede , derde,
en zesde zoorten in Noord-Amerika. De vierde , vijfde
en zevende zoorten, worden van zelfs groeijende in nat-
te weiden en aan de kanten der flooten in Engeland,
Frankrijk, Hoog- en Neder-Duitschland enz. gevonden.
De agtfle zoort die zeldzaam is, vind men in zommige plaat-
zen van Duitschland. De negende endende zoorten, groe-
}cn omflreek Parijs, in Italien , Spanjen , enz. De elfde
.zoort
in Lapland, Sibérien, enz. op bergagtigeplaatzen
en heuvels.
Kweeking enz. De beide eerfle zoorten, zijn bij de
Tuinlieden doorgaans bekend onder den naam van ge-
vederde
of Spaanfche Akeleien, welke naamen men hun
waaifchijneiijk heeft gegeeven, wegens degelijkheid die
de bladen van deeze Plant met die van de Akeleien heb-
ben, fehoon .'derzelver Bloemen zeer veel daar van ver-
jchillen.
         • ! ■. •■
Men vermenigvuldigt deeze Planten met derzelver
-ocr page 487-
THÄV
ender en boven, dat ze die geene, welke ze ingeno.
men hebben, niet zelden in grooc gevaar van bun le-
ven brengt.
De vierde zoort, welker wortels van zommige Kruid-
kenners voor den Turbith, der winkels gehouden zijn,
groeit op de kust van Afrika en zommige plaatzen van
Oostindien, van waar het zaad is overgekragt , en
in verfcheidene tuinen van Europifche Liefhebbers ge-
kweekt.
De vijfde zoort, of die met Dille-bladen, hoort in
de Oosterfche gewesten te huis.
Bejchrijving. De eerfle zoort of gemeene Thapßa,,
is een kruid, 's geen wel met de Ferula of Birkwortel
overeenkoomt, dog de Bladen daar van zijn minder in-
gefneden. De Bloem Jegt in de'gedaante van een Roos,
engelijk als eene kroon, uit veeie Blaadjes beftaande,
die kringswijze in de rondte ftaan, en in een klein Kelk-
je zitten, waar uit naderhand eene Vrugt word , die uit
twee lange zaadkorrels beftaat, die daar bij geftreept
en breed gevleugelt zijn, zo dat de Vleugels boven en
onder uitfteeken , en het even gelijk is, als of men hal.
vemaanen uit den rand had gefneeden. De Wortel is
dik, vezelagtig en met een melkagtig fap vervuld. Men
wil dat dit kruid zijn naam van het eijland Thapfïs
heeft gekreegen , daar het 't eerst zoude gevonden
zijn. In warme landftreeken , zo als bij voorbeeld
in Portugal en Spanjen bloeit het in julij of augustus,
en het groeit zeer gaarne op fteenagtige plaatzen en rot-
fen.
Kweeking. Alle de zoorten van dit Plantgewas, al-
leen de vierde uitgezondert, zijn zeer hard ten aanzien
van de koude, zo dat ze in ons land in de open lucht
lieren, maar men moet aan dezelve een leemigen grond
jeeven, en bij droogte rijkelijk vogt, dewijl anderzints
taare Bloemen afvallen zonder goed zaad te geeven.
Deeze Planten worden alleen door het zaad vermenig-
vuldigt, 't welk in 't najaar moet gezaait worden, want
indien men zulks tot in't voorjaar toe uitftelt, blijft het
zaad doorgaans één jaar in den grond eer de Planten op-
koomen; terwijl dat zaad, 't welk in't najaar is gezaait,
doorgaans in't volgend voorjaar opkomt. De Planten te
Toorfchijn koomende, moeten zorgvuldig van onkruid
gezuivert worden, en daar ze te digt bij een ftaan, moe-
ten er eenige uicgehaalt worden, om bekwaame plaats
tot groeijing aan de anderen te geeven. Na het eerfte
jaar hebben deeze Planten geen meer oppasfens nodig,
dan ze fchoon van onkruid te houden, en ieder voor-
ter i even voor dat de Planten nieuwe bladen beginnen
le fpruiten, moet de grond tusfchen dezelve zorgvuldig
gefpit worden, om die los te maaken ,• maar men moet
ZMg draagen de wortels daar door niet te befchadigen,
dewijl die teder zijn, en daar door onfeilbaar zouden be-
derven. De Planten dusdanig behandelt zijnde, zullen
Wcheidene jaaren overblijven, en jaarlijks Bloemen
'n Zaad voortbrengen, waar uit weer nieuwe Planten
«onnen gekweekt worden.
Gebruik. Het is alleen de vierde zoort van dit Kruid-
gewas, 't welk dog zeldzaam, in de Geneeskunde word
gebruikt. Men zegt, dat het tamelijk zagtjes, dog wat
'angzaam, allerlei) weij-en flijmagtige taaije vogten uit
06 afgelegenfle deelen en gewrigten des lighaams pur
Seert ,• wordende derhalven inzonderheid zeer gepree-
2,en. voor jigt, podagra, waterzugt, en allerlei langduu-
Je '<wiinziektens; als mede voor de roode loop, ge-
'I* de Ipecacuanha, de gepoederde wortel tot I drach;
THE.                           50-30
ma, en in infufie tot 3 drachma , ihet wät erijfiallen
van wijnfleen
, of caneel, om dat ze anders walging
veroorzaakt.
THEE-BOOM, de gedroogde Bladen van dit Hee-
ftergewas, die thans van zulk een algemeen gebruik zijn »
draagen genoegzaam doorgantsch Europa heen, de naam
van Thee, in'c latijn Thea, afkomfiig van het cbinee-
fche Chaa, 't welke ze Tfcha, Cia, Tfia uitfpreeken.
•De Boom zelve word genoemt, Thee frutex. Bart.
Aîi. ; Evonijmo affinis arbor orientalis nucifera, flore ro-
feo.
Plukn. Alm. 139. ; Thea frutex folio cerafi, flore
rofce fijlvestris, fruiïu unicocco, bicocco, &utplurimum
tricocco.
K^mbh. ; (Thea Sinenfis. Likn. Spec. Plant.')
Zoorten. De voornaamfle zoorten van Thee zodanig
die bij de Chineezen voor Hoofdzoorten worden gehou-
den , zijn als volgt.
1.  De vitte Keizers» of Bing-Thee , zo als de Chi-
neezen die noemen, die anderzints deeze, zo wel als
de Songlo-Thee, de witte en ook wel de groene-Thee
noemen, en zulks om die beide van de Thee-Boeij te
onderfcheiden. Van deeze hoofdzoort van Keizers-Thee
worden verfcheidene toevallige onderzoorten gevon-
den.
2.  De geelagtige Keizers-Thee of Thee-Taeij, zijn-
de platagtig en geelverwig van blad , is mede eeö
hoofdzoort van Keizers-Thee op zich zelven , onder
dewelke verfcheidene zoorten van Thee-Gaeij behoo-
ren. De Keizers?Thee die ook wel Mandarijn;-Thee
word genoemt , heeft men die naamen gegeeven,
om dat om derzelver kostbaarheid zelden anders dar»
van de groote Heeren word genuttigt.
3.  De lichte-Groene of Thee-Songlo met't langwerpig;
blad.
4.  De donker-groene of Thee-Songh met't kleeneblad»
Dit zijn de beide hoofdzoorten van de groene-Thee;
waar van ook eenige weinige onderzoorten worden ge-
vonden.
5.  De gemeene of donkerbruine Thee-Boeij; hier van
zijn zeer veeie medezoorten, die grootelijks in waarde
verfchillen.
6.  De lichtbruin roodt of Thee-Boeij Congo; hier va»
zijn insgelijks veelerleije veranderingen.
7.  De geelagtige of Thee-Boeij-Pego ; deeze maakt ins}
gelijkseen hoofdzoort van TUee-Boeij uit, daar ook ver-
fcheidene veranderingen van worden gevonden.
8.  De Rofemarijn-Thee-Boeij, die ongetrokken grijs
van koleur is, en er bijna als gedroogde Rozijnen uit
ziet. Deeze Hoofdzoort levert veel minder veranderin-
gen uit, als de vooriggemelde.
Ook heeft men nog verfcheidene andere benamingen
van Thee; als Thee-Hijsfan, Thee-Sao'chaon, Thee-Son-
lot,
enz. Dog deeze allen zijn veranderingen van de
bovenftaande Hoofdzoorten.
Plaats. Het Heefter waar aan de Thee groeit, vind
men overvloedig, en tiert zeer wel, in de koude ge-
westen van Japan, dog wel voornamelijk van China,
en daar wel bijzonderlijk omtrent Nanking, en, zomen
Pater M. Martini mag gelooven, nog wel best on-
trent desfelfs Hoofdftad Koeitsjoe, die op 30 graaden
noorderbreedte legt; hoewel anderen zeggen, dat de bes-
te Thee ontrent meer andere Steden valt. In Japan heeft
men de beste ontrent Miako. Ook groeit er Thee in 't
Rijk van Siam.
Befchrijving. Deeze Struik die zeer langzaam groeit,
ziet er eveneens pit, als een klein wit Roofenboomtje,
Nnn %                          zon-
-ocr page 488-
THE.
tBurlijk befluiten, Üt dit Heefter een gematigde lucht
en grond, en wel zodanige aarde begeert, die niette
koud, nog ook te ftraf, te fchraal ofte kleijig is.
ook moet men dezelve voor te veel regen, en tegen
te groote koude en hitte, insgelijks tegens zommige
zoorten van Vliegjes en andere gekorvene Diertjes, be.
fchermen.
Doorgaans worden er verfcheidene van deeze Boom.
tjes bij malkanderen gepl,ant, om dat zij als dan't best
en tierigfte groeijen ; ook willen zij wel ieder afzonderlijk
op heuveltjes, drie a vier voet van een ftaan. Het zaad
in de aarde geworpen zijnde , en de Planten daar van
opkoomende, gaan vlijtige en zorgvuldige Menfchen
heen, en bemesten de aarde waar in zij groeijen eenmaal
'sjaars met menfehen-drek onder een genoegzaame hoe-
veelheid van aarde vermengt; dog door veelen word
dit verwaarloost, en niet gedaan. De Plant moet ten
minften drie jaaren oud zijn, eer men desfelfs Bladen
kan inzaamelen en plukken, dewelke ze als dan in eenen
grooten overvloed, en zeer goed in zoorten voortbrengt.
In zeven jaaren tijds of daar omtrent, groeit dit Heefter
tot een Mans langte , maar dewijl het zelve alsdan
zeer langzaam aangroeit, en , zeer weinige Bladen
draagt, is men gewoon die geheel en al tot den Stam
toe afcefnijden, na dat men de weinige bladen die aan
de takken zitten, heeft afgeplukt; het volgende jaar
fpruiten er een menigte jonge Takjes en Telgen uit de
overgeblevene Stam, die een zodanigen overvloed van
Bladen voortbrengen, dat ze ruim 't verlies van de af-
gefnedene Plant kunnen opweegen. Eenigen fnijden
ze niet eer af, voor dat de Plant tien jaaren oud is.
Zommigen zijn van gedagten, dat de eerfte Blaadjes
de beste TV;e«geeven; dogde ondervinding leert,dat,
zo we! de Japanners als Chineefen, de Theeboomtjes de
eerfte drie jaaren onaangeroert laaten, en dan voor de
eerftemaal in het vierde jaar, van april tot maij toe, de
Bladen beginnen te plukken. Na de eerfte plukking
fpruiten er wederom op nieuw blaadjes uit, die van de
lentebladen zeer gemakkelijk vallen te onderfcheiden,
dewijl de Bladen van het tweede plukzel veel kleiner,
en in plaats van hoog, geelagtig groen zijn; deeze Bla-
den haare behoorlijke grootte gekregen hebbende,wor-
den dagelijks en op alle uur van den dag geplukt en in-
gezamelt, inzonderheid op hetheetfte vanden middag,
waar na zij ze dan verder bereiden, of ongcdroogt aan
anderen verkoopen,
De bereiding gefcheid op deeze wijze. Na dat de
Bladen voorzigtig één voor één zijn afgeplukt, worden
die op een zeer zuiveren gladden en blinkenden Schotel
gelegt, na dat die alvoorens over 't vuur zeer heet is
gemaakt, welke Schotels in China expres daar toe worden
gegooten; deeze Schotels met de Bladen daar op gelegt
zijnde , worden als dan wat fchuins gezet, om dat de-
zelve geftadig metdehanden moeten wordengewreeven,
daar een bijzondere handgreep die door oeffening word
verkreegen, toevereischt word. De Bladen wordentot
zo iangegeroerd en gewend, dat ze ter degen flap zijn,
waar na zij op zuivere matjes worden gelegt, en zo iange
met een daar toe expres vervaardigde Waaijer verkoelt,
tot dat ze ten eenemaaalen koud zijn. Koel pijnde,
worden zij van die matjes in korfjes gedaan, en daar
in zo lange gerold en gewreeven, tot dat zij beginnen
te krullen, dan wordin zij voor de tweedemaal in een
zuivere fchotel gedaan, diemaar maatig heet gemaakt is,
en hier in wederom gelijk bevorens tot zo lange met de
THE.
3ö+o
«onder doornen ; doorgaans word het zes voeten hoog,
enkel hooger; deszelfs Wortel is zwart van koleur,
houtagtig, vezelig, getakt, ongefcbikt, en kruipende;
de opgaande Stam verfpreid zich fchielijk in veele on-
geregelde Takken en Telgen; de Schors is droog, dun,
flap, kaftanje bruin van koleur, aan den Stam graauw-
agtig, en zomtijds na den groenen hellende aan de ein-
dens van de Telgen ; het Hout is hard en vezelagtig ;
bet binnenfte pit daar van zeer dun, en vast in het hout
zittende ; de Takken zijn ongeregeld , met Bladen bezet
aan zeer kleine deeltjes hangende, welke wanneer ze
niet geplukt wierden, geenzints zouden afvallen, de-
wijl het een altoos groenend Heefter is; deeze Bladen
haare volle wasdom hebbende, gelijken zeer wel na die
van d.e Çerafus hortenfis fruüu acido, ook kan men ze
niet ongevoegt bij die van de Amandelboom vergelijken,
Biaar wanneeer zij jong en teder zijn, en ten gebruike
veigadert worden , koomen zij nader overeen met de
Bladen van de Evonijmus vulgaris granis rubris, de koleur
alleen uitgezonden ; van de Steekjes der Bladen, koomen
in augustus of wat laater de Bloemen voort, een of twee
bij een, naar de Eglantier of wilde Roos gelijkende,
zijnde deeze Bloemen één duim of meer over't kruis,
met zeer weinig reuk, van koleur wit, zesbladig, ftaan-
de aan Steelendie een half duim lang zijn, en die van
een klein teerbeginzel allengskens breeder worden, en
iu een onzeker getal eindigen, gemeenlijk in vijf of zes
kleine ronde S.chobbetjes of bladen , die in plaats van de
Kelk verftrekken ; het middenpunt van deeze Bloemen
word door omtrent 200 Helmftijltjes beflaagen; na de
Bloemen volgen de Vrugten in groote meenigte, zijnde
één, twee, dog doorgaans drievakkig, en gelijk als de
zaadknoppen van den Ricinus of Wondtrhoom uit drie
ronde huisjes zaamengefteld , die aan een gemeene Steel
als aan een middenpunt groeijen , dog echter door drie
zeer diepe affeheidingen onderfcheiden. Ieder Huisje
bevat in zich een Schil, Noot en Zaad; de Schil is
groen naden zwarten hellende, en rijp zijnde, vaneen
vliesagtige, vette, en eenigzints houtagtige ftoffe, die
doorfchijnende is, en wanneer eenjaar heeft geftaan,
aan de bovenkant gaapende , zo dat de Noot die van
binnen legt zigtbaar is; deeze Noot is genoegzaam ten
eenemaalen rond, zünde enkel aan die zijde daar de
huiskens aameogroeijen iets gedrukt ; voorts met een
dunne, hardagtig, glimmend kastanje bruine gekoleurde
bast overtoogen; welke bast er afgenoomen zijnde, een
roodagtige kern ontdekt van een vaste ftoffe, op'tge-
zigt omtrent als die vaneen bafelnoot, hebbende in den
beginne een laffe zoetagtige fmaak, die fpoedig door
een ruuwe en bittere vervangen word, welke doet wal-
gen.
Kweeking van de Thee en heedanig dezelve
•word gedroogl en verder behandelt
.
Zie hier het hoofdzaakelijke, watde HeerF.VALEN-
T.ijN in zijne bejchrijving van Oostindim IVde Deel
2£jïuk,
en Kämpher Bejchrijving van Japan, ons over
de kweeking en bereiding der Thee berigten. Het is een
vrij teder Boomken, dat overal en in allerlei aarde niet
wil groeijen; want is de grond waar in men het zaad
werpt, brak of modderagtig, of wel te zandig en niet
gematigt, zo is het vrugtelopfen arbeid en daar zal niets
goeds van koomen; ook moet men het zelve 's winters
ter degen dekken , zo men insgelijks zijne hoope en ver-
wagting niet wil verijdelt zien, hier uit kan men na
-ocr page 489-
THE.
hand geroert, tot dat eenigzints beginnen hard te wor-
den, waar na die weder op matjes worden gelegt, en
als vooren wet een waaijer gekoelt. Koud gewor-
den zijnde, worden zij ten derdemaalen ineen andere
Schotel gedaan, geroerd, gekoeld, en op nieuw in een
vierde Schotel op de voorige manier behandelt, echter
met dat onderfcheid, dat de Schotel op de derde en vier-;
demaat en bij trappen minder heet gemaakt worden ; al
bet welke.met veel voorzigtigbeid, opmerking, en een
bijzondere behandeling daar toe vereischt wordende, die
een ieder niet eigen is, moet gefchieden.
■ De Thee tordus verre bereid zijnde, ftorten zij die
in. verglaasde potten, die zij digt toefluiten, en dus 16
dagen laaten flaan, . waar na zij die weer openen , er
dan de kleinfte, tederfte en kragtigfte Theebladen uit-
leezen, die zij dan wederom ten vijfdemaalen op een
te vooren befchreevene Schotel doen, en behandelen,
waar na die Thee, dicht geflooten , of in Kisten van
binnen met dun lood bekleed en wel gepakt, jaaren lang
kan duuren , en alomme verzonden worden.
Zie hier nog eenige aanmerkingen over de zoorten
van Thee, die wij ten deele uit de Befchrijving van
Oost indien
door de Hr. F. Valentijn , hebben ontleent.
Zommige zijn van gedagten, dat de deugd der Thee
in de meerder of minder grootheid der Bladen beftaat,
en dat verfcheiden zoorten van Thee , aan een en den
zelven Boom groeijen ; dat de onderfte Bladen de groot-
fte en groffte, derhalven ook het minst waardigfte zijn;
dat ook de Bladen aan wat fijnder hout daar aan volgen,
en dus ook van meer deugd en prijs zijn, en dat aan de
fijnfte en uitterfte takken de beste en duurfte Thee groeit;
dog dit is geheel mis, dewijl alle de Hoofdzoorten ook
bijzondere zoorten van Theeboomen zijn, die men zeer
gemakkelijk de een van d'andere kan onderfcheiden ; en
dewijl deeze Boomen nu weer Bladen, die zeer veel van
den anderen verfchillen, uitleveren, alzo roaaken die
ook de bijzondere Onderzoorten van deeze bijzon*
dereHoofdzoort ; dog die bijzondere Bladen maaken geen-
zints, gelijk zommige dog te onrecht denken, t' onder-
fcheid der Hoofdzoorten uit.
Dus word de Bmg-Thee, anders Keijfers-Thee ge.
noemt, om 't onderfcheid der Bladen, in verfcheiden
minder en beter zoorten van Keijfers-Thee onderfchei-
den; dog hier uit moet het verfebil tusfehen de Keijfers-
en groene-Thee niet afgeleid worden,om dat ieder zoort
van deeze een bijzondere Hoofdzoort op zich zelven
is, 't geen men daar aan klaar kan zien, om dat ieder Hoofdr
zoort aan bijzondere zoorten varfTheeboomen groeit.
De Chineefen en Japanners zijn zeer nauwkeurig,
om de beste Theebladen uit een en dezelfde Hoofdzoort
te leezen , verdeelende van een en dezelfde Boomen ,
verfcheidene zoorten van Thse, onder die zelfde Hoofd-
zoort behoorende, en zozeer van malkanderen verfebil»
lende, dat 't eene pond Bladen van die Boom geplukt,
zo veel als hindert ponden andere van dien zelven Boom
verzamelt, waard gefebat word. Ookzijn zommigeBla-
den aan dien .zelven Boom zo hard en grof, dat zij zelfs
onbekwaam zijn om van de Ververs, tot het bruin en
zwart maaken van deeze en geene dingen, gebruikt te
Worden.
Dat deeze of geene zoort van Thee langwerpige Bla-
den en andere weer ronde heeft, behoeft men niet te
denken dat zulks maar aan een zodanige zoort alleen
ei'gen is, geenzints, want onder de witte Keifers-Thee
heeft men Keijfers-Thee met lange, en ook weer Keijfers-
THE                                  3o"4ï
Thee met breede en geelagtige bladen.
Onder de Songlo of groene-Thee, word ook Thee met
langwerpige en Thee met ronde bladen gevonden , dog
de drooge bladen van de Keijfers- Thee zijn grooter als
die van de groene-Thee met het ïangblad; ook zijn de bladen
der Keijfers-Thee , niet alleen grooter maar hebben ook
een barder middenrib , en ook grover andere ribben,
dan men in die der groene Thee ontdekt. Men vind eg-
ter ook wel uitmuntende Keijfers-Thee uit kleine fijne
blaadjes beftaande,
Dus zal iemand die maar eenigzints nauwkeurig is,
bevinden, dat de TJieebiaden van ieder Hoofdzoort in
haar onderfcheiden gedaante te veel van den anderen
verfchillen, en te wezentlijk onderfcheiden zijn , omaan
een en dezelve Boom, zo als veel Schrijvers bet te boek
hebben gefteit, te groeijen.
Eveneens als zich dat onderfcheid ten aanzien van
de Keijfers- en groene Thee zigtbaar opdoet, verneemt
inen het zelve ten opzigt van de bruine Thee boeij, zijn-
de degemeene Thee-boeij, bij de Chineefen Thee-Boewif
genoemt, welke doorgaans zeer bruin van blad is, daar
de Thee-boeij-Congv gemeenlijk ligter van blad is, en wat
na den geelen trekt.
De Thee-boei]-Pekoe is grijs van koleur en heeft wit-
te punten,- rmrar de Thee-boeij, die men de Rosmarijn'
Thee
noemt, is aschgraauw van verwe en bijna zo fmal
en lang van blad, als de Rosmarijn-bladen.
Die geurige balfamieke reuk en fmaak, welke eenige
zoorten van onze Thee hebben, is wel meerendeels een
werk der konst ; want het zoude te veel gezegt zijn,
als men het een bedrog noemen wilde. De Thee neemt
zeer ligt een vreemden reuk aan, en't is het werk van
een kenner, die tot ons vermaak arbeid, dezelve door on-
fchuldige welriekende fpecerijen eene balfamieke kragt
te geeven, waar door zij de natuur opwekt. Onder dit
fchuldeloos bedrog moet egter niet gerekend worden ,
als men verlege en kragtelooze Thee in versch hooi pakt,
om dezelve weder als goede Thee te doen rieken , als
men kerfenbladen onder de Theeboeij vermengt, en het
een en ander voor waare Thee verkoopt. Dit zijn (leg-
te handgreepen, en eenftrafbaar bedrog, zelfs gefield,
dat er niemand door benadeeld wierde.
Gebruik, Eigenfchappen , Kragt enz. van de Thee.
Hetzoude niet alleen overtollig, maar zelfs belagche-
lijkzijn, indien wij hier onze Lezers wilden verteilen ,
hoedanig de Thee doorgaans word gefchonken en ge-
bruikt. Een Kind in ons land van eenige opmerkzaam-
heid , die vier jaaren oud is , en dagelijks ten minden
tweemaalen Theeketel, Trekpot, Kopjes en wat er
meer toe behoort, ziet behandelen , zal uit ervarent-
heid een zodanigen die ontrent dit ftuk tegens verwag-
ting mogte onkundig zijn, kunnen onderrlgten. Nutti-
ger zal het weezen, onze Lezers eenige ogenblikken
bezig te houden , met het onderzoek-der heilzaame of
fcbaadelijke eigenfchappen, welke verfchillende Schrij-
vers aan dit thans zo geliefde, en in algemeen gebruik
geraakte Kruid hebben toegefchreeven. Na al hetvoor-
naamfte te hebbenlgeleezen wat dien aangaande door de
beroemfte Schrijvers isgezegt, ftemt onzegedagten vol
komen overeen , met het't geen ons den geeftigen Un»
ser in zijnen Artz of Geneesheer daar van mededeelt, en
hoofdzaakelijk op het volgende uitkoomc.
Als de Theebladen nog versch zijn,_ zo hebben zij de
eigenfehap, gelijk de Opium, dat zij de aandoeningen
N n n 3                             ver.
-ocr page 490-
THE.
3<S4»                                       THE.
maakt, en het kolijk, uit koude gebo'oren, door warme
dranken verzagt, of de verftopte vogten eindelijk daar
door verdund worden, zo kan het Theewater zekerlijk
in alle deeze ziektens met vrugt gebruikt worden, niet
om dat er Thee in uitgetrokken, maarjomdat het warm
water
is. Men kan het Thee-water, in alle deeze on-
gemakken,' geen anderen lof geeven , dan dat het beter
fmaakt dan fchoon water r en dat de Thee het middel zijn-
de, waar door wij het water gebruiken willen, in zo
verre, als eene artzenijen als eene fmaakelijkeartzenij,
befchouwd kan worden.
Ik zoek ondertusfehen de Thee daarom niet te veroor-
deelen, om dat ze geen artzenij is. Men behoeft niet
alles als geneesmiddel te gebruiken. Het is genoeg als
zij onfchadelijk is, en wel fmaakt. De fintuigen heb-
ben zo wel hunne rechten als het verftand, derzelver
eisch moet ook voldaan worden; en wat kunnen zij bil.
lijker eisfehen , dan het geen onfchadelijk is en wel
fmaakt? Maar de Thee heeft daarenboven nog eene
andere goede eïgenfcbap, dat men het water daarmede
afgetrokken, in veelgrootermenigte drinken kan, zon-
der dat het de Maag zal bezwaaren, walging veroorzaa-
ken, of in het lighaam blijven hangen.
Als de Thee niet ten minften die goede hoedanigheid
bezat, zo gelooveik, dat de Chineefen ons zelve uit-
lagchen zouden, nademaal wij dezelve in zulkeeneme.
nigte van hen haaien. Het is nog maar ruim hondert
jaaren geleeden , dat de eerde Thee in Engeland kwam.
De Lords Arlington en d'Ossory bragten dezelvein
i66<5 uit Holland derwaards, en hunne Gemalinnen von-
den fmaak in deeze nieuwigheid. Men gaf toen zestig
Engelfche fchellingen voor het pond; maar met het be-
gin onzer eeuw zette zich het gebruik der Thee in En-
geland onder het gemeene volk voort, en toen begon
er eene onbedenkelijke vertiering in gemaakt te worden.
Men had tot 1715 enkel Theeboeij gedronken, maarze-
dert haalde men ook de groene-Thee bij de Chineefen.
In 't jaar 1720 was de confumptie reeds zo groot, dat de
Franfchen , welke tot dus verre flegts ruwe zijde, por-
celein, en zijde doffen uit China gebragt hadden, thans
aanvingen.'ook Thee in eenegroote meenigte naar Vrank-
rijk te brengen , en van daar den Engelfcnen toe te voe-
ren, waarbij zij zeer goede rekening maakten. Van 1717
tot 1720 wierden jaarlijks omtrent zevenmaal honderd
duizend ponden Thee in Engeland ingevoerd. Zij moe-
ten echter van elders noch zeer veel gekreegen gebben,
dewijl men in 17*8 berekende, dat er vijf millioenen
ponden naar Europa wierden overgebragt, waar van de
Engelfchen het meest gebruikten. Het geen de Engel-
fchen zelve inbragten, vermeerderde zedert derwijze,
dat er van 1732 tot 1742 jaarlijks een millioen , en twee
maal honderd duizend ponden te Londen alleerj, vertierd
wierden. Enigen tijd daar na is dit tot drie millioenen
gereezen. In den jaare 1755 beliep het reeds vier mil-
lioenen', en men vermoedde, dat het door den Oorlog
tot vijf millioenen ftijgen zoude. Dit is de rekening
voor Engeland en Londen alleen, en men kan daar uit
een overdag over geheel Europa maaken.
Hoe meer de Thee in China gezogt wierd, hoe meer
men dezelve vervalschte, en zij word nog altoos met
vreemde bladen vermengt. Ook plukken de Chineefen
de Theebladen niet meer met dezelfde zorgvuldigheid,
behaiven voor den Keizer en de Grooten, zo dat het
thans zeer moeijelijk is , regt goede Thee te vinden,
waarom deeze , in weerwil van den grooten afflag
verdooven, en flaap verwekken. Zo zegt men ten min-
ûen.. Wij weeten niets van deeze uiwerking, 't geen
ook niet anders zijn kan, omdat wij niet dan hetdroo-
ge geraamte der Theebladen krijgen. Ik geloot" zelfs,
dat de gemelde werking van de verfcheide bladen nog
twijffel'agtig is, de grond van dit gevoelen is mogelijk
deFabeli die JLempher in zijn Befchrijving vanjapan-
ned. ven. pag.
440. Amfl. 1733 in folio, verhaalt. Ze-
ker Heilig, Darma. genoemt, welke altoos waakende
was gebleeven, had eindelijk het verdriet, dat hij in
flaap Viel ; bier over werd hij zo mistroostig, dat hij
zich de oogieeden affneed, en uit dezelve zou de Thee-
boom
gegroeid, en dus een afbeeldzel der waakzaamheid
zijn. Dog laat ons van wederzijden wat toegeeven. Ik
geloof niet, dat de Thee veel flaap kan maaken, maar
ik geloof even weinig, dat ze dezelve weeren kan,
't welk men er echter gemeenlijk aan toe fchrijft, en
waar van het warme water, naar alle gedagten, de eer
alleen toekoomt. Het zelve, dringt fnel tot de hänfe-
nen door, en brengt de traagë levensgeesten in Merke-
re beweeging. Dunne Koffij, en alle waterige dranken,
doen het zelfde. En eveneens is het met alle de ove-
rige deugden gefteld , welke men de Thee toefchrijft;
Zij verdunt de vogten, gelijk fchoon water ook doet,
zij tempert de zuuren in de Maag, zij ontbind de flij-
men, of brengt ze ten minden in beweeging, en bevor-
dert de uttvvaafeming en het waterloozen, maar het war-
me water doet dit alles ook. De Theeboeij heeft daar-
enboven nog eene zagte zaamentrekkende kragt, en
drijft de pis, naardien zij met deeze kragt op de nieren
werkt. De Chineefche en Japanfche Geneesheeren heb-
ben zich van die waarneemingen bedient, om de Thee
voor een middel van groot vermogen in Graveel en Po-
dagra op te geeven, en beweeren zelfs dat zij de kragt
heeft om deeze ziektens voor te koornen, want zij ver-
zekeren, datdefterke Theedrinkers onder hen, zelden of
nooit van Steen of Podagra worden aangetast, terwijl
anderen, die Rijstdrank gebruiken, daar niet van be-
vrijd blijven. Bij aldien die waarneeming doorgaat, ge-
lijk mij nietonwaarfchijnlijk voorkomt, zouw men dan
die beide uitwerkzelen ook al niet aan het warme water
mogen toefchrijven ?
De Europiaanfche Geneesheeren, welke meer ver-
band hebben, en de deugden hunner artzenijen, welke
de ondervinding niet bevestigt, door bewijzen weeten
goed te maaken , hebben de Thee als een middel tegen de
hoofdpijnen, draaijingen , en vallende ziekte, tegen de
kramp, koorts en borst-ziektens, tegen de bedorven
gal, het kolijk, en verftoppingen der ingewanden, te-
gen de ziektens der huid, en het zwak geheugen aan-
gepreezen. Maar men moet voorzigtig wezen , om niet
van dit alles, zonder nadere bepaaling of ondervinding
te gelooven. Als de hoofdpijn en draaijingen van eene
belemmerde doorwaasfeming voortkoomen, welke door
het warme water herfteld en aan den gang geholpen word ;
als de vallende ziekte door ïl/jm in de maag word ver-
oorzaakt , welke het water in beweeging brengt, verdunt,
en ontbind ,* als de kramptrekkingen uit fcherpe ftoffen
fpruiten, die door het zweet geloosd kunnen worden;
als de toevallen der koorts , ' door het uitbreeken des
zweets , doormiddel van warme dranken, verzagt kun-
nen worden ,• als de ongemakken op de borst van ver-
koudheid ontftaan, waar van men de gevolgen door een
tijdig zweeten kan voorkoomen of leenigen; als de bij-
tende gal door veel water verdund en kragteloos ge-
-ocr page 491-
THE.
THE .                               504:3
der prijzen, ook nu nog in Holland zeer duur verkogt
word. Men kan ondertusfchen het bedrog der' Verkoo-
pers niet op rekening van de Thee zelve ftelJen; 't is
genoeg, dat het een zeer aangenaarae en nuttige drank
js, als men ze onvervalscht kan krijgen. Ik voeg ernut-
tjg bij, want ik houde het inderdaad voor eene zeer goe-
de eigenfchap, dat zij geene bijzondere gë'neesk'ragten
heeft; want hoe bijzonderer de kragten van een genees-
middel zijn, hoe minder noodwendig het getal moet we-
zen van hen, welke het zelve zonder nadeel en uit en-
kel vermaak gebruiken kunnen. Een Kruidtrthee, wel-
ke de Maag verfterkt en verwarmt, kan nadeeüg wor-
den voor duizend Menfchen, die niet zwak o? koud zijn ;
eene, die purgeerde, zou nog fchadelijker zijn, en dit
zelfde kan van alle andere bijzondere medicinaale uit»
werkingen worden aangemerkt ; maar een drank, die,
gelijk de Thee, geene bijzondere uitwerkingen heeft,
kan als eene algemeene drank ingevoerd, en, als zij
daar bij fmaakelijk is, van ieder Mensch gedronken wor-
den. Ik denk dat men hier mede op letten moet, als
hen, uit een patriotfche ijver, ipp het gebruik van 'on-
teinlandjche Kruiden, in plaats van Thee , aandringt. De
meefte derzelver hebben grootere of meer bijzondere en
fpecifieke kragten dan de The , maar dit is geüjk wij
zeiden, een wezenlijk beletzel tegen derzelver algemeen
gebruik, en op dien voet zoude ieder Mensch een Ge-
neesheer moeten raadpleegen, om te weeten wat Thee
bij drinken moest. Zie daar derhalven eene der grootfte
nuttigheden van de Thee, namelijk de gezelligheid en
het gezamenlijk drinken , verlooren.
Met dit alles echter zoek ik geenzins te beweeren ,
dat de Thee zogeheel onfchadelijk zij, dat men dezelve
ongeftraft zo grooteljjks misbruiken kan, gelijk bijons,,
en meest in geheel Europa, gefchied. Het menigvul-
dig influrpen van warm water namelijk, kan niet anders
dan de Maag verzwakken, en dus de fpijs'y ef teering bp-
derven. De verflapte Maag. trekt zich niet meer met ge-
noegzaame kragt te zaamen, om de dampen, die uit
de fpijzen oprijzen, naar onderen voort te zetten, hier
uit word derhalven eene opfpanning der Maag, eene
drukking voor het hart, benauwde ademhaaling en hart-
kloppingen gebooren, welken 'toeftand men mét deeze
woorden uitdrukt, dat men met winden bezet is. Een mij-
ner Patienten, "welke langen tijd degewoönte had, om
kort na den eeten eenige kopjes Thee te drinken, kreeg
gezettelijk tegen den avond iterke hartklopingen, zijn
pols floeg zeer ongeregeld, en bleef dikwils weg; hij
merkte ten laatften op, dat alle toevallen ftraks. ver-
minderden , en dikwils geheel verdweenen, zo dra hij
wenige winden geloosd had. Ik ontried hem het Thee-
drinken,
en van dien tijd 'af verminderde'dit ongemak en
bleef eerlang geheellijk agter.
Het menigvuldige warme water daarenboven , bevor-
dert ter zelfder tijd dat bet dévaste deelenverflapt, de
'litwaasfemingen te fterk. Hier door'word het lighaam
zwak, tot veele ziektensgefchikt, traag, loom, koud,
°pgeblaazen , bleek, en voorliet gevaar blootgefteld vàn
'igt te zwellen. Lieden, welke van Natuur een koud
temperament hebben, behoorden inzonderheid de Thee
om het warme water, als voor hen altoos nadeelig, vol-
ftrektelijk te vermijden, en deeze zijn het echter, wei-
he er zich gemeenlijk meest in verloopen? Waar vind
Wen dergelijke temperamenten gemeener als bij de Vrou-
wen? Én waar vind men tevens grooter misbruik van
ae Thee, als onder deeze? Is het derhalvèn'we! te ver-
wonderen, dat wij onder onze Vrouwen, van de gering-
ftenaf, tot de aan'zienlijkften toe, zo veele fletfe bleeke
weezens, bloedelooze lippen, en fchraale armen aantref-
fen? Is het wei te verwonderen , dat men zo veele
zwakkelijke gebrekkige Kinderen vind? „ Als Meisjes
,, van zwakke ligbaamsgeftellen , merkt BoerhaÀve
„ aan, rijkelijk Thee drinken, bederven zij haar zel-
,, ve," laat ik er bijvoegen, ,, en haar Nageflagt."
Deeze aanmerkingen gelden nog bijzonder als de lucbts-
gefteidheid en weder, van dien aart is, dat onze veze-
len daar door ook verflappen ; als dan is de Thee, of
liever het warme water buiten dat nadeelig, en werkt
deezé oorzaak van verzwakking gevolgelijk met dubbele
kragten. Ik zie dikwils niet zonder verwondering en
leetwezen, hoe greetig onze Dames , en haare Dienst-
maagden, haare Theeketels dagelijks tweemaalen leeg
fchenken, en een Vreemdeling , die onze gebruiken niet
kende, zou er uit befluiten, dat wij alle dag een braak-
middel inneemen, welks werking wij door zo veel lauw
water
poogen te bevorderen. Dit misbruik doet het groot-
fte kwaad, 't welk de algemeene invoering van de Thee
bij ons heeft te weeg gebragt.
Eindelijk is bet inzonderheid nadeelig het Theewater
zeer heet te drinken. De beroemde Stephanus Hales
heeft dit met proefneemingen aangetoond, welke ik mij-
ne Lezeren met zijne eigene woorden zal mededeelen.
„ Om de kwaade gevolgen, zegt hij, welke het heet
,, Theedrinken voortbrengt, aan te toonen, ftak ik het
,, dikke einde des Maarts van een Zoogbigge in een kop
,, groene Thee, welks hitte vijftig graden" meerder was
,, dan die van ons bloed, die vàn vierenzestig graaden
,, is. In deeze graad van hitte word de Thee meenig-
,, maal gedronken. Deeze warmte nu verzengde de huid
,, van het Dier zodanig, dat er het haair in minder dan
„-een minuit afging. Ik fneed het gefchroeiie deel
,, van den Maart af, het welk omtrent één duim lang
,, was, en hield het volgende gedeelte van den flraan in
„ dezelfde Thee, welke flegts dertig draaden heeter
,, was dan de warmte van ons bloed, en echter nu nog
,, meer dan de helft der hitte van kookend water had,
„ 't welk men weet dat honderd en tagtig graden is,
,, daarin tegendel 64 + 30 =: 94" tweemaal genoornen
„ 188 uitmaakt ; kouder word de Thee ondertusfchen
,, zelden of nooit gedronken; ook zelfs door deeze
„ warmte wfërddè huid ko gefchroeid, dat er het haair
,, in een minuit gemakkelijk afging.- Men heeft uit de-
,, ze proef reden van te denken, dat bet overvloedig
„ dagelijksch gebruik van zulk een heeten drank niet dan
,, nadeelig voor onze Maag kan weezen, geüjk de Ge-
,, neesheeren dit ook beweeren," Ik wil deeze proeven
van DocYöFHales echter niét'verder aandringen , dan
voor zo verre daar uit met grond kan geredeneerd wor-
den. Ik zou-ze zelfs niet bijgebragt hebben, waaren
ze niet doer deezen beroemden Man genpomen; want
dezelfde kragt werkt niet met gelijk vermogen op ver-
fcbillendé JTgbäaroen, en bijzonder lijk op verfcbiilende
zenuwen. De zm'uwen der huid zijnaanrfoenlijfc voor
een trap van hitte, welke de uitwendige deelen niet ge-
waar wordepf ^Vie gevoelt de warmte van 64 graaden,
waar mede'óns eigen bloed dé wanden onzer aderen
broeit of brand ? Als dit zelfde bloed echter, onder't
aderlaaten, uitwendig bij den arm nederloopt, word
men er eene zeer gevoelige warmte van gewaar. Dus
kunnen die. buizen., welke gefchikt zijn om warme vog-
ten te leiden, met wanden of bekleedzels voorzien zün,
v/elke
-ocr page 492-
THE.
Ook zullen de Kooplieden en Slijters op den eisen,
van de Commifen of hunne Gelastigden, de peil aan-
ftonds zelfs, of door de hunne moeten aangeeven, zo na
als zij können, des op de 25 pond 2 pond onder of over
fpeelinge hebben, en niet in boete vervallen, als wan-
neer het meer dan 2 pond op de 25 verfchilt. Indien zij
echter de juiste quantiteit niet weeten, moogen ze de
Thee eerst weegen, ftaande het als dan aan de Opzigters
ook vrij, het aangegeevene op des Koopmans lchaaien
na te weegen.
Een Particuler alleen de quantiteit van één pond 27««
invoerende, zonder die aantegeeven, vervalt in geen
boete, dog de Thee is als dan geconfisqueert.
Niemant is geoorlooft met Thee bij de huizen om te
gaan, te rijden, of te vaaren, om die te verkoopei:,
dan alleen uitgezonden op jaarmarkten; als wanneerzo-
danige Verkoopers bij zich moeten hebben een cedulle
van den Koopman, van wien ze die gekogt hebben, in
de Provintie huis zittende , met aanwijzinge van zijn
naam en woonplaats, daar bij hoe veel en op welke dag
hebben ontvangen. Heeft echter een Koopman die op
jaarmerkten reist, de Thee zelven ingevoert, moet hij een
cedülle bij zich hebben door hem zelfs gefchreeven, en
na gedaane vifitatie door een Opzichter getekent, es
bij zijn terugkomste zal hij op nieuw vifitatie laaten
doen, en de cedulle vertoonen eer hij met de Thee in
zijn huis is geweest.
Alle Slijters welke hun Thee van Kooplieden binnen
de Provintie fco.open, zullen gehouden zijn om een ce-
dulle te vertoonen, van wien zij develve hebben ge-
kogt. .
De Kooplieden en Winkeliers zullen in de uitzettings
cedullen, die zij pasfeeren, duidelijk moeten melden de
quantiteit der uitgezette Thee, de naam en woonplaats
van hem, aan wien, en den dag op welkedeuitzettingege-
fchied, welke uitzetcedullen vertekent moeten zijn door
de Kooplieden en Winkeliers zelve, of iemand hun-
ner Huisgenooten op hun order, zo dat uitgedrukt wor-
de de naam vanden origineelen Uitzetter. En zo dusda*
nige cedullen, zo van Kooplieden en Winkeliers als
van Slijters, valsch bevonden worden, zullen dezelve
daar voor ftraf baar zijn.
Beweezen zijnde dat een Koopman Thee buiten de
Provintie heeft gevoert, zal korting van impofitte plaats
hebben, dog in geen minder quantiteit als van 25 pon-
den téffens.
THEEKOEKJES, zie GEBAK, pag. 801.
THE HORSE MAKllEELEN , zie MAKREE«
LEN , n. VI. pag. 1945.
THENAR, zie NAHAND.
THEOCRATIA. Dusdanig word een Regeeringge-
noemt, waarin een Volk onmiddelijk door God word
beftiert, die zijn Oppergezag over het zelve oeffent,
en hun zijn befluiten door middel van Propheetenof
anderen, zijner Dienaaren, aan wien het hem goeddunkt
zich te openbaaren ,doet kennen. Zo dat de Theocratie
eigentlijk beftaat in een onmiddelijke Goddelijke Re-
geering van den Burgerftaat, door vrijwillige keufevan
dat Volk, waar in hij indien zin Koning van genoemd
word.
Het Joodfche Volk verfchaft ons het eenigfte voorbeeld
van een regte Thcocratia. Dat Volk waar van God zijn
erfdeel had gemaakt, zugte zedert lang onde: het jucfc
der Egijptifche dwinglandij , wanneer de Heere aan
zijne beloften gedenkende, derzelver banden beflootte
ver-
THE.
3<H4
welke weinig zenuwen of gevoel hebben, terwijl die zenu-
wen zelve nog gewennen aan deeze aandoening, -en daar
voor ongevoelig worden. Hier door is het, dat de Slokdarm
veel meer hitte zonder pijn verdraagen kan, daneenigan-
der deel, waar van de Zenuw en tederer zijn. Maar nu word
het grootfte nadeel, dat heete dranken doen, of door het ge-
voel zelve van het branden te weeg gebragt. als\vaaruit
gevaarlijke ftuip-of kramptrekkingen in den Slokdarm en
in de Maag on titaan kunnen , of dat nadeel der heete dran-
ken
gaat ten minden van dit gevoel vergezeld. Een kop
Thee, 't welk de huid der Slokdarm of Maag op dezelfde
wijze fchroeide, ais den ftaart van'tSpeenvarken, zoude
niet zonderpijn van branden gedronken kunnen worden,
en dewijl men dagelijks Thee drinkt, half zo heet alskoo-
kend water,
zonder daar van eenig gevoel van branden
te hebben, zo kan men gerust gelooven, dat daar van
geen gevaar voor de huid van Maag of Slokdarm te vree«
zin zij. Ik wil hier mede echter niet beweeren, dat wij
de Thee zo heet drinken moeten, als wij, zonder ons te
branden, verdraagen kunnen; het warme water, heb
ik reeds gezegd, maakt de Thee tot een gevaarlijke
drank, en het heete water maakt dit nadeel des te groo-
ter. Dog ik heb hier genoeg, en , naar den zin onzer
Liefhebbers, misfchien te veel van gezegd. Ik zoude
ook , met de proevera van den HeerHALEs nader uitte-
pluizen, allengs van mijne hoofdzaak, dsTkee, afraa-
den, gelijk ik hoop, dat zij zullen doen, die dezelve
rijkelijk drinkeu.
Inkoomtnde rechten enz. van de Thee
in ie Provintie van Friesland.
Voor onze Friefche Lezers, achten wij bet niet on«
dienftig, hier.een bericht te geeven welke rechten in
deeze Provintie van de Thee moet worden betaald, en
waar na de Kooplieden in deeze waar zich verder heb-
ben te fchikken.
Van ieder pond Thee dat in de Provintie word ge-
voerd, moet 8 Huivers impost aan den lande worden
betaald, zonder onderfcheiding of het beste , dan minde-
re , of flegte zoorten zijn.
Geen Koopman in Thee mag minder dan vijf en-twin-
tig ponden teffens invoeren.
Wanneer een Koopman Thee invoert met groote Kis-
ten of Knasfers in de natuurlijke Fust, moet hij de
aangeevinge doen bij het pond , wanneer voor tarra
of zwaarte der Kisten of Knasfers, zal rekenen en ge-
nieten.
van \ Kist van 40 tot
--------\ -------- 50------
—   80
14 fê
19
. i
*,
1
' 4
i
—   90
— roo
—  150
Heele Kist — 300
--------------------400
Voorts moeten de Kooplieden en Slijters in Thee, alle
hunne Thee-flesfen of Bus/en waar mede Thee invoeren,
of in hunne winkels te koop hebben, numereeren, en
daar op doen zetten het gewigt van de fles of bus. En
zo de Commifen of hun Gelastigden aan de egtheid van
bet getekende gewigt twijffelen, zullen ze de Thee mo-
gen uitftorten, en fles of bus naweegen.
-ocr page 493-
THE.
rerbreeken, en het land dat hij voor hun gefchikt had,
te doen bezitten. Tot derzelver verlosfing verwekte
bijeen Propheet, aan wien hij zijn willeen welbehaagen
mededeelde; dat was Moses. Gob verkoor hem om
de Verlosfer van zijn Volk te zijn , en om hun de
wetten voortefchrijvcn waar van hij zelven den Oor-
fprong was. Moses was niet anders dan het Werktuig
en de Tolk van de wille des Allerhoogften, hij was de
Dienaar van dien God, die het opperbeftier over de Is-
raeliten aan zich had gehouden; de Propheet fchreefhun
jn zijnen naam den diensc voor die zij hadden waar te
neemen, en de wetten die zij moeden opvolgen. Die
Mer meer over wil weeten, ziene in het werk van den
Heer Warburton, over de goddelijke zending van Mo-
ses; als mede dat van den Gottingfchen Hoogleeraar J.
D. Michaelis , over het Mofaisch Regt \e deel ; van
welke beide fchoone Werken wij nederduitsche vertaa«
linge bezitten, die uitneemend goed zijn.
THEOLOGIA, zie GODGELEERDHEID.
THEOMANTIA, in'tgrieksch £eop«VTê(«s, bete-
kend waarzegging, die door de gewaande ingeeving of
infpiratie van eenige Godheid gefcbied. Zie hier van
een volledige befehrijving, in Potteri Archaol. Gra-
ta, Lib. II. c.
12. torn. I. pag. 298. & feq.
THEOPHRASTA, is de naam van een uitheemfche
Boom, welke tot kenmerken heeft, een klokswijze Bloem,
met ftompe (tippen en verdeelingen ; het Vrugthuisje
met eene holligheid, kogelrond, zeer groot, waar in
veele zaaden vervat zijn.
Zoorten. Daar is maar eene zoort van deeze Boom
bekend , draagende na zijne geboorteplaats de naam van
Amerikaanfche ; Theophrasta ainericana ; Erefia f olm
agnafolii longisfimis.'
Plum. Gen. 8.; (Theophrasta.
Linn. Spec. Plant.)
Befehrijving. Bij Pr.uMiEit vind men er de afbeel»
ding van, onder den naam van Erefia met zeer lange
Hulstbladen.
Erefia, op 't eiland Lesbos was de geboor-
teplaats van den vermaarden Theophrastus, die aller-
eerst de Kruidkunde onder de Grieken, op een goeden
leest gefeboeid heeft. De Heer Lïnnjeus heeft derhal-
ve de benoeming van Plumier, weine onduidelijk en
dubbelzinnig was, in deeze duidelijke geflagtnaam her-
fchaapen. 't Gewas, immers, verdiende wel vereerd
te worden met de gedagtenis van dien ouden Kruidkun-
digen, 'tlsnameliik een Boom, in het gedeelte van Zuid-
Amerika, 't welk onder de linie legt, groeijende, die
den Stam als van een Palmboom heeft, brengende op
den top in 't middelpunt eener kroon van lange Bladen
de Vrugten voort, die rond zijn als een bal of kloot, en
van binnen veele ronde Korrels bevatten, in't ronde om
eene (loei geplaatst.
THEOPSIA , wil zo veel zeggen als Verjchijningder
Goden.
De Heidenen geloofden voorzeker, dat de Go-
den 2ich zomtijds openbaarden, aan eenige Menfchen ver-
fcheenen, en dat zulks gemeenlijk op zodanige dagen
gebeurde, dat er eenig feest ter hunner eere gevierd
wierd. Cicero, Plutarchus, Arnobius, enz. maa-
ken gewag van zodanige verfchijningen.
THEOREMA , betekend in de Mathefis een Voor-
fiel welk eene waarheid aankondigt en bewijst.
Bij voor-
beeld , wanneer men een Driehoek met een Paralellogram
Van dezelfde hoogte en op een gelijke bafis rustende,
Vergelijkt, teffens op derzelver onmiddelijke bepaalin-
gen, zo wel als op eenige van hunne vooraf bepaalde
VI Deel
THE.
30-45
eigenfehappen of hoedanigheden lettende ,• hier uit be-
fluit men, dat het Paralellogram het dubbele van den drie-
hoek bevat. Dit voorftel is een Theorema.
THEORETISCH, betekend dat geene't welk betrek-
king tot de Theorie heeft, of om duidelijker te zijn , 'e
welk zich niet verder dan tot de befpiegeling uitftrèkt. -
In deeze zin, is het tegens praiïijk of beoeffening te-
gengeftelt, en het koomt met dogmatica of leerwijze
overeen.
Het woord Theoretica is gevormt van het griekseb.
$£&>psw , ik zie, ik onderzoeke, ik befpiegele.
De wetenfehappen worden gemeenlijk verdeelt in
theoretische of befpiegelende , zo als de Wijsgeerte ,
enz., en in prafaicaale of beoefFenende , waar on-
der de Geneeskonst, Rechtsgeleertheid, enz. behoo-
ren.
THEORIA, hier door word zodanige leerwijze ver-
ftaan, welke zich tot de befpiegeling van derzelver on-
derwerp bepaalt , zonder zich in het ailerminfte op de
praüijk of beoeffening daar van toeteleggen, het zij een
zodanig onderwerp er aan onderhevig is of niet.
Om ten aanzien van een Wetenfcbap geleert te zijn,
voldoet de Theorie; maar om er het meefterfchap in te
verkrijgen, moet de praBijk oïbeoeffening bij de Theo-
rie
gevoegt worden. Veeltijds belooven nieuw uitge-
vondene Werktuigen in de Theorie, gewenschte voor-
deden , dog wanneer het aan de praüijk of uitvoering'
toe koomt, ontmoet men veeltijds onoverwinnelijke hin«
derpaalen.
THERAPEUTES , is een grieksche uitdrukking, 't
welk Dienaars betekend, en inzonderheid dezodanigen,
welke zich aan den Godsdienst toewijdeden, afgeleid van
8*p«jrevtó, *t welk geneefen of dienen betekend. De
Grieken gaaven 'de naam van Therapeutes aan die gee-
ne, welke een befpiegelende levenswijze hadden om-
helst; het zij zulks gefchiedde ten opzigt van de buiten-
gemeene zorg die zij voor hunne zaligheid droegen, of
wel ten aanzien van de bijzondere wijze, om hunne
Godsdienst te oefFenen en waarteneemen. Het woord
Therapeuein waar van Therapeutes afkomftig is, bete-
kend de zorge die een Geneesheer voor zijn Zieke draagt,
en den dienst die de eene Mensch aan zijn Medemensch
bewijst.
THERAPEUTICA , word dat gedeelte der we-
tenfcbap om de ziektens te geneezen door verdaan, 't
welk over de wijze om dezelve te ontdekken, en be-
hoorlijke geneesmiddelen op toe te pasfen , handelt.
THERIAAK. De Theriaik is een der alleroudfte
en beroemde zamengeftelde geneesmiddelen, waarvan
men de uitvinding aan Andromachus de Oude of de Va-
der, een beroemd Geneesmeefter en Lijfartz van Rei-
fer Nero, is verfchuldigt. Galenus beweert dat de
Theriaak een zeer oud en edel geneesmiddel is, dat
verfcheidene beroemde Geneeshseren gewerkt hadden om
die te volmaaken , en dat Andromachus er de laatfte
hand aan leide, met er Adders bijtevoegen. Maar zeer
waarfchijnlijk, is den oorfprong van dit tegengiftmiddel
veel eenvoudiger geweest, en hierinbeftaande, dat An-
dromachus niet anders als't antidotum van Mithri«
daat, of wel deMithridaat zelve namaakte, waarvan
het voorfchrift reeds lange voor den tiid van Pompejus
te Romen was gebragt. Zie MIHRIDAAT. pag.
Dit nieuwe antidotum wierd in den aanvang door des-
O o 9
                            zelfs
-ocr page 494-
THÉ.-
THE
"3<$4«
■zelfs uitvinder, galene, dat wil zeggen, gerust, ge-
noemt, en het verkreeg in 't vervolg de naam Theriaak
van't griekfche woord Sije/W« vergiftig dier, eens-
deels om dat het een zoort van die Dieren bevattede;
ten anderen om dat het als heilzaam wierd aangemerkt,
regens de beet van vergiftige Dieren.
De zamenftelling der Theriaak is in verfchillende tij-
den zeer verfcheiden geweest, zo wel ten aanzien van
het getal en. zpor.t der ingrediënten, als ten aanzien van
de modus cùnficiëndi. De hedendaagfche Apothekers
hebben zich inzonderheid toegelegt om dit middel te
verbeteren, zedert dat de chijmie de pharmacie voorlich-
tende, allervreesfelijkfte gebreken in die zamenftelling
heeft ontdekt, die niet anders als woest in deszelfs ge-
boorte koste zijn , zo we! als dekonst die den zelven
voortbragt. Maar de zorgen welke zich die verbete-
raars hebben gegeeven , om die compofuïe heilzaamer
te maaken, en de Hellingen van de zodanigen , welke
'gedagt hebben dat het nietgeoorlooft was, omdeminfté
verandering in zulk eene beilzaame compofitie te maa-
ken , kondigen gelijkelijk eene blinde en bijgelovige eer-
bied aan , voor de zeer ijdele beroemtheid van dat mid-
del , 't welk men zeer billijk een pkarmaceutisch wan-
fchepzel
kan noemen. De beste verbetering was dan
ontwijffelbaar van den Theriaak uit de winkels te ver-
bannen; want zij is gewisfelijk nog erger dan de Mith-
ridaat,
waar van Plinius met reden heeft gefchreeven,
'dat zij klaarblijkelijk haaren opkomst aan de ofientatie
of fnorkerij der konst, en aan een wanfchapeneten toon-
ftelling van wetenfcbap, verfchuldigt was: Ofle-ntatio
artis,
£yl portentoja fcientice , venditatio manifesta.
Zie hier het geen de door ons meermaalen aangehaal-
den A RTz of Geneesheer, over de fchaadeljke uitwerkze-
len der Mühridaat en Theriaak beide, heeft te boek ge-
fielt. Het mögt nog weezen zo het wilde, (zegthij) in«
dien de Mitkridaat (en hier onder begrijpt hij mede de
Theriaak dat er eene Suster van is) niet tevens een zo fcha-
delijk ding waare , waar in het opium onder zulk eene
menigte artzenijen bedolven is, daterligteene dwaaling,
die doodeüjk voor de Lijders is, uit kan gebooren wor-
den. Gai.enus wilderhalven, dat men het een tijd lang
bewaare, om de kragt van het opium daar door te ver-
zwakken, 't welk evenwel een liegt middel tegens het
gevreesde kwaad is, offchoon de Mithridaat, om die
leden nog heden van 30 tot 40 jaaren bewaard word.
Hier bij koomt, dat door de vermenging van zo menig-
vuldige ingrediënten van allerhande zoort, ligtelijk ee-
ne gesting word voortgebagt, welke de werking van het
$pium drie of viermaal fterker maaken kan, dan men ver-
moed, of kan denken.
Wij hebben derhalven reden om den Hemel te dan-
ken, dat deeze elendige Artzenij fteeds meer en meer
in verval geraakt, en gelijk reeds in oude tijden Pli-
kius, de Mithridaat, en in onze laatere dagen Juncker
de Mithridaat en Theriaak beide, voor een ftrafvau
Gob hebben aangemerkt, waar mede hij de Menfchen
foeeftwillen tuchtigen, zo zuilen allebraaveGeneesb.ee-
ren hoop ik, hunne ijverige pogingen aanwenden, om
deeze oude fandpiaag met vereende kragten uit te roei-
jien.                                                                                                                                            • ■ < •■•■ .
Dewijl echter de Theriaak een zo beroemd genees-
middel is, dat men het zelve moet doen kennen al was
het maar enkel om de nieuwsgierigheid van den Lezer te
foidoen, 20 haten wij ér liter- de -befcbfijviflg"van vol-
gèn, na' het voorfchrift van Andrömachüs zelven en
zodanig als het door Galenus word bijgebragt, in 'jL,ib
de Theriaca ad Pifonem. .
Paßilkrum Theriacorum drachmas xxiiij. Paflillorum
fcillhicorum, drachmas xlviij ; piperis longi; fucci papa.
veris; fpinamenii hedijchroi, fingulorumdrachmas xxiiij-
rofarum ficcarum
j iris illiricce; glizirrhizce ; feminis na.
pis-fijlvestris, grceci buniada appellant; fcordii; oiobal.
J'ami;cinnamomi; àgarici ,finguiorrum drachmasxij; ntijr,
rhce ; corti ; cnci
; cajjice ; nardi;fchicni, idest junci odorati
f loris; thuri; piperis albi & nigri ; dictamni ; marrubii-
rhei; ftachados; petrocelini macedonici; calaminths; te''
rebmthince ; zingiberis; quinque folii radicis, fingulorum
drachmas vj ; polii ; chamcepitijos ; flijracis; amomi race-
mis; meu; nardi gallicœ ; figilU lemnii ;phu pontici; cka*
mcedrios creticce ; f lorum malabathri
j chalcitidis torta:
gentiane; anifi ; hijpocistidis fucci
; balfami fructus:
gummi; foeniculi feminis
; cardamomi ïfefelis ; acatia thlas.
pis; hijperici; fagapcni; ameos, fingulorum drachmas
Hij; castorii; aristolochiœ tenais ; dauci feminis; bitumi'
nis judaici ; opopanacis
; centauri tennis, fingulorum
drachmas duàs ; meilis, libras decem
,' vini f alertai, quoi
Jatis
e/L
THERIAAK der BOEREN , zie KNOFLOOK.
THERMOMETER, is een werktuig't welke dient
om de graden van hitte en koude aantewijzen, of liever
te meeten, ' ;
-Dit voortreffelijk en ter bevordering der wetenfchap-
pen zo nuttig Werktuig, met regt eenen Archimems
waardig:, :ontving de waereld voor de eerftemaal uit de
banden vaneen Noordhollandfchen Burger, DREBBEi.ge- I
noemtj dié'.in het jaar 1572 wierd gebooren, en zijne
jeugdige jaaren te Alkmaar doort-ragt. Hij was zodanig
ervaaren in de Natuurkunde, dat hem Keizer Ferdi-
nand dellniet alleen tot Pedagoog van den Prins des-
zelfs Zoon, maar zelfs tot Keizerlijk Raadsheer verhef-
te. Toen woonde hij te Praa,^ in een zeer aanzienlijk
gebouw, en , de Stad ing^noomen en geplündert zijnde
in 't jaar 1620, werd hij op 't verzoek van de Staaten
en van de Koning van Engeland geflaakt, en is teLon«
den omtrent het jaar 1634 geftorven.
Daar zijn verfcheidene zoorten vat> Thermometers,
waarvan wij hier de befchrijving van zommige der voor-
naamften laaten volgen.
Algemeene manier om Thermometers te vervaardigen.
Men neemt een glazen Buis AF. zie Plaat L1X fig-
Thermometer,
die anderhalve linie wijd is, of daarom-
trent, waar aan een Bol of Flesje is vast gefoldeerd van
twee duimen over 't kruis. Men neemt een koude tijd
waar om het tot op letter F. met geest van brandewijn
te vullen, die op rood fantelhout, of orkanet-wortel
getrokken is. Men doet er brandewijn rn, doormid-
del van de Bol heet te maaken, en het eind A. in een
glas te fteeken, dat met brandewijn is gevuld; of wel
oor middel van een trechter, gebruidendeeen dunko-
erdraad , dat men eenige. reizen in de Pijp ft^ekt, om
et vogt in het. Flesje, of Bol te doen nederdaalen. Als
en verzekerd is, dat het Werktuig, in de koude lucht
ehouden zijnde,, de Pijp tot aan F, vol is, maakt, men
e bol zo warm als men kan, om de brandewijn tot aan
t eind A. te doen ftijgen; waar na men de pijp toe fol-
eert, met bet éiade der zelve aan de foldeer-lanjpi.te
aater*fmekeji.; &;>•!:! - v • a-n '■'-' <'•*> »; ! ':;
ytfot
-ocr page 495-
THE.
THE.
':$6i?
Hol men een Thermometer maakt, die van '
de verdunning der lucht af hangt.
In de Tijp G F. zie Plaat LIK flg. Luchl-Thermome'
ter,
waar aan eenglafenBol A. is vast gefoldeert., word
een zekere menigte gemeen water, met Koningswater
gemengd, om te maaken dat het niet bevriefe, gedaan,
en in dat mengfel mengt men wat gefmolten vitriool,
om het groen te maaken ,• bij het vollen van de pijp
word er zorg gedraagen, dater zo veel iucht in de Bol
en Pijp blijve , dat wanneer ze in de grootfte verdikking
is, in 't midden van de winter, ze in de bol kan gehou-
den worden , en echter haare grootfte verdunning in de
fomer, al het vogt niet uit de pijp kan drijven. Aan
't ander uiterfte van de pijp is een ander glafen bol Vast,
E F. die aan 't eind F. open is. Aan weerskanten van
de pijp is een Schal B.D.G.F. vast, elk in een gelijk
getal deelen verdeeld.
Als nu de omgelegen lucht warmer word , zet zich
de iucht in het oppereind der Pijp uit, en drijft het vogt
in de onderde Bol , en gevolgelijk daalt derzelver
vlakte na onderen, en wanneer de lucht kouder word,
set zien dac van de Bol meer te zaamen , en het vogt
klimt.
Hoedanig een Kwik-Thermometer word vervaardigt.
Op dezelfde wijs, en met dezelfde voorzorg word
deeze vervaardigt. Doet een weinig Kwik, de grootte
van een erwt niet te boven gaande, in de Pijp B C.
"Staat LIX fig. Kwik-Thermometer , dus geflingert aan
kromten, datze, op de minfte hoogte zijnde, te han-
delbaarder , en minder in flaat mag zijn , om leed te ont-
fangen,- verdeel deeze Pijp in een gelijk getal van dee-
len, om voor een Schaal te dienen.
Hier zullen de werkingen van de kwik, na de Bol A.
de vermeerdering van de graad van koude toonen. De
rede is dezelfde als in de voorgaande.
Maar beide deeze Werktuigen zijn hier in gebreklijk,
datze door dubbele oorzaaken bewoogen worden ,• want
niet alleeneene vermindering van hitte, maar.ook eene
vermeerdering van 't gewigt der Luchtkring zal maaken,
dat het vocht rijst in de eene, en de kwik in de andere;
in tegendeel zal, of het toenemen van de hitte, of het
afneemenvan de zwaarte van de Luchtkring, maaken dat
ze nederdaalen.
Nu laaten wij nog volgen debefchrijving vande Ther
mometers die in
het werk van dengrootenjNatuurkundigen
P. v. Musschenbroek, getijteld Beginzels der Natuur-
kunde 4to
1739, worden gevonden.
Befchrijving van den FLorentijnfchen Thermometer.
Aan den glafen Bal A zie Plaat N fig. 10 is een dunne
glafen Pijp BDC gehegt, de Bal word met geverwde
brandewijn gevuld op eenen tijd, wanneer deluchteene
gematigde hitte heeft, men vult dan de pijp tot het mid-
den in D, en blaast of fmelt het boveneind C toe j men
maakt een'fchaal naar believen in deelen, dog even groot
verdeeld, opgaande van D naar C, en neergaande van
D naar B, welke men tegen.de pijp C B aanplaatst. Wan-
neer dan de brandewijn in den bal A warmer en uitge-
zet wordt, rijst hij in de pijp hooger op; maar indien
hij in den bal A kouder word en inkrimpt, daalt hij in
de pijp naar beneden.
Deeze Thermometer heeft echter de volgende gebreken.
ï; De verdeelde Schaal heeft geen vast punt, waar af
2ij begint, nog waar zij eindigt; want dit is zeer ruuw,
van maar te beginnen te reekenen, als men naar zijne
gedagten meent, dat het weer gematigd is; daarenboven
maakte men de grootte der verdeelingen naar zijn welge-
vallen, in honderd of tweehonderd deelen; dit betekend
niets; want hoe groot, vraag ik, is de warmte, wan«
neer het vogt in de Thermometer op 100 deelen is geklom-
men ? dit is onzeker. 2. Ais men den brandewijn niet
eerst zuivert van alle zijne lucht; volgens het voorfchrift
van den HeerB-EAUMUR, moet men in hetbovenfte deel
der pijp C D lucht laaten, want anders, als het boven
zonder lucht is, raakt het vogt van een gefcheiden* in-
verfcheidenplaatzen, zomtijds eenen een tweede, drie
en een vierde, 1 duim van een, wanneer het zaktnaar
B, door de lucht tusfehendeszelfs deeltjes inzittende,
welke zich uitzet naar boven toe, in de pijp, alwaar
geen tegenftand is ; door dit fcheiden van het vogt is de
Thermometer onbruikbaar ; wanneer men er dan lucht bo-
ven in laat blijven, en deeze warm wordt, gelijk als
het vogt in den bal A B, zetten zij zich beide uit, zo wel
de luchtinCD.als het vogt in AB, waardoor het vogt
D B belet word in de pijp naar boven te rijzen , gelijk
het doen zou, indien er geen lucht op ftond te drukken.
3. Hoe het vogt hooger in de pijp geklommen is, hoe
het meer naar beneeden drukt op het vogt in den bal A
B, en derhalve zal dit minder kunnen naar boven rijzen , .
dan het anders doen zou, wordende minder naarbenee-
den geperst. Dewijl men gewoon is dusdanige ballen,
AB, van glas zo dun te maaken als papier, of dunner,
opdat de Thermometer fchielijk de veranderingen van
warmte en koude zoude kunnen aantoonen, bevind men ,
dat hoe hooger het vogt in de pijp B C op klimt, en dus
fterker drukt op het vogt in den bal A B, hoe het glas
van den bal meer naar buiten toe uitgezet, en wijder word,
zodat het vogt in de pijp niet klimt tot die hoogte , als
het waarlijk doen moest: In den wintertijd ftaat het vogt
laager in de pijp, drukt minder op dat van den bat A B ,
waardoor het glas minder uitgezet word, de Heer Reau-
mur heeft dit zeer wel aangeteekend. 4. Door langheid
van tijd word de brandewijn van zijne uitzettende kragt
■ beroofd, en hij zet zich minder uit, als hij oud is, dan
toen hij versch was, dit heeft de Heer Halleij onder-
vonden ; en het is waar volgens mijne eige opmerkingen
met oude Thermometers. 5. Het glas word door de
warmte zo wel uitgezet, als het vogt; door de koude
krimpen zij beide ineen ; bijgevolg klimt het vogt zo
hoog niet, warm zijnde, als het doen zou, wanneerde
bal en pijp altijd evenwijd bleeven; en het vogt daalt
koud zijnde minder, omdat de glazen bal ook inkrimpt,
zodat men alleen maar op deeze Thermometers ziet, hoe
veel de uitzetting van het vogt door de warmte meer
is, dan van het glas, waarin het beflooten is, en hoe
veel de inkrimping van het vogt door de koude grooter
is, dan van het zelve glas; zodat men niet regt zien
kan, hoe veel de warmte op het vogt gewerkt heeft al-
leen. 6. Zodanige Thermometers met brandewijn ge-
vuld, kunnen maar gebruikt worden om kleine graaden
van warmte te meeten, want zo ras het vogt tot de hitte
van kooken gebragt is, kan men niet meer aanteekenen;
maar de fijnfte geest van brandewijn kookt een weinig
eer dan water, zodat men met deeze Thermometers niet
onderzoeken kan, hoe groot de hitte van kookend water
is, veel min van grooter hitte, als van kookende olie,
kookende zeep, kookende kwik, en andere vogten, of
hoe heet de gefinolte metaalen mogten zijn. 7. Men kan
bijna onmogelijk twee Thermometers maaken, met ronde
O 00 z
                        baU
e
-ocr page 496-
3<548                               THE.
ballen onder aan, welke gelijk gaan, datis, diedöorde-
zelve hitte tot gelijke deelen baarer fchaaleopklimmen;
omdat het voor een' glasblaazer onmogelijk is te maa
ken, dat twee wijdten van ballen tot de wijdten hunner
pijpen dezelve reden hebben; ook is alle brandewijn niet
evenfijn, nog dezelve uitzettinge, door gelijke warmte,
onderworpen.
Kwik Thermometer door de Br. P. v, Musschen-
BROEK befchreeven.
Na dat men bovengaande gebreken ondekt had, heeft
men veel verftandiger gedaan, de Thermometers in plaats
van met brandewijn met kwik te vullen; dewijl men de
kwik zuiver kan krijgen, en die fchoon veelejaarenlang
bewaard, altoos dezelve blijft, daar bij verfch of oud
zijnde, zich evenwel uitzet. In plaats van onderaan
de Pijp CB fig. ii. Plaat NeetsBalteblaazen, hegt men
er aan een' rol A B , of van eene andere wijder pijp ge-
noomen, en er naderhand maar aangezet in de lamp, of
wel van het zelve glas gehlaazen,- men kan gemaklijk
een' diergelijken rol maaken, en dat zijne binnenfte hol-
ligheid eene bepaalde grootte hebbe tot de wijdte der pijp
CB, met van het onderfte eind A van de rol, inde
lamp gloeijend zijnde, iets af te trekken , of in te war
men naar believen, totdat de holligheid van AB, tot de
geheele holligheid der pijp CB zij, als ni24tot 670.
dit moet men naderhand meeten, door de rol AB met
kwik te vullen, en daarna de pijp CB. Wanneer men
dit waarneemt, kan men zo veele Thermometers maaken
op een' en dezelve fchaal, als men wil. 2. Opdat nu
de kwik zeer gelijkvormig uitgezet worde in deeze Ther-
mometer,
moet men de kwik zeer fchoon zuiveren van
alle haare lucht, hetgeen gemaklijk gefchied, indien men
haar maar vrij lang op vuur kookt in een zuiver glazen
kolfje onder den fchoorfteen, zich wagtende voor de
wegvliegende deelen; met deeze kwik vult men de rol
A B, en de pijp B C naar bebooren, op deeze manier ;
als het droog weer is, maakt men de rol BA en de pijp
B C voor vuur zeer droog en heet, opdat er de lucht uit-
gaa, dan ileekt men het open eind van de pijp C in de
warme kwik, en, wagtende tot dat alles koud gewor-
den zij, zal twee derde van de rol AB door de inge
loopen kwik gevuld zijn , daarna zet men de rol A B op
het vuur, en maakt die zo heet, dater de kwik in kooke,
dan zal er de lucht, indien er eenige in de kwik, of in
het glas van de rol mögt gebleeven zijn, gantfch en al
uitgaan,, als ook uit de pijp BC, welke wederom met
het eind C in de heete kwik moet geftooken woiden,
op dat het overige van de rol, en iets van depijp.BC met
iwik gevuld worde; alles koudgewordenzijnde, brengt
men den Thermometer op zijn' fchaal, en men ziet, met
die te vergelijken bij een' ander, welke te vooren wel
gemaakt was, of er te veel ofte weinig kwik in is, het
weik men dan op zijne maat brengt; nadat zulks gedaan
is , en de kwik, op 't kooken gebragt in de rol A B, is
uitgezet tot boven aan in de pijp bij C, en dus alle de
lueht uit de piip is gejaagt, blaast men die voorzigtig in
de lamp- boven bij C toe, dus blijft, nadat de kwik
koud geworden, en ineen gekrompen is, CD volmaakt
luchtledig, het geen men zien kan, als. men deeze The r-
mometer
hebbende omgekeerd en gefchud, bevind, dat
de kwik uit A B loopt, en de gantfche pijp B CD,vult,
zonder dat erbij C eenige plaats overblijft, waarin eeni-
ge weerftand tegens 'de vallende kwik is, en wederom
bij het omkeeren de kwik valt plotfeling op haare voori-
THE.
ge plaats. Dewijl hetkwikzilvemietkooktdanzeerhe«
zijnde, kan men met dusdanigen Thermometer de hitte
van veele lighaamen meeten. Fahrenheit heeft zege.
plaatst op eene vafte fchaal, welke van een af begint,
alwaar de koude van ijs is in dit land gemengd met am.
moniakzout beteekend wordt, onder dit teken ftelt men
70 graaden meer naar beneden, om proeven van grooter
koude te kunnen doen, gelijk als men op geftooten ijs
geest van falpeter giet; van een af ftelt men de 32 graa-
den naar boven toe, alwaar de koude is van water begin-
nende te bevriezen, deelende de fpatie tusfchen beide in
32 gelijke deelen, men ftelt 212 op de plaats, waarde
kwik ftaat, wanneer de Thermometer in kookend water
is, dus met graaden van dezelve grootte voortgaande,
koomt men tot 600 boven aan de pijp C, betekenende de
hitte van kookende kwik, welke tot hier toe rijst; om-
dat men nu weet de grootte der innerlijke holte van de
rol AB, en van de pijp CB, weet men aanftonds, hoe
veel de kwik op eiken graad is uitgezet, nu men de fchaa«
len op deeze Thermometers zo begonnen heeft, kan mén
ze voor het vervolg wel dus blijven behouden, anders-
zins was het niet kwaalijk, dat men de fchaal van het
punt van vriezinge hadt begonnen, aldaar een (tellende,
waar nu 32 ftaat; en van daar zo op, als nederwaardsde
graaden tellende. FAi-iKENiiErT begon te tellen van de
koude door ijs met ammoniakzout gemaakt, omdat hij
voorheen geloofde, dat dit de grootite mogelijke kou-
de was, het. welk men naderhand onwaar bevonden
heeft.
Deeze TJiermometer met kwik i's bevrijd van de gebre-
ken in de Florentiinfcbe gemeld, als van die op i, .2, Ij
4, 6, 7. maar het derde en vijfde gebrek blijft overig; f
men kan het derde evenwel wegneemen, indien men ds
Thermometer waterpasfig legt; maar de vijfde fout, wel-
ke in de uitzettinge van het glas, en de grooterwordin-
ge van deszelfs binnenfte holte beftaat, heeft men niet
kunnen wegneemen; dog daar is een hulpmiddel voor,
als men eerst wil onderzoeken hoe veel het glas op el-
ken graad van warmte wijder wordt, en deeze verwij-
ding voegende bij de rijzing van de kwik of ander vogt
in de Thermometer, zo zal men de waare uitzetting van
de vloeiftoffe door het vuur hebben; indien alle zoorten j
van glas door het vuur even fterk uitgezet wierden , was
alles ras bekend, maar men heeft glas van verfeheiden j
aart, weekheid en hardheid,- wordende het een veel meer, j
het ander veei minder door het zelfde vuur uitgezet;
door middel van den Vuurmeeter heb ik wel veelerhande
uitzettingen van glas door verfcheide hitte waargenoo-
men, maar hieraan heeft een ander niet, welke een Thtf
momeier
van een' andere zoort van glas heeft. Om ee-
nigzins aan iedereen te hulp te koomen, heb ik opeen
ander middel bedagt geweest, het welk ik hier onder
zal aan de hand geeven. Zodat men dus alle de gebre-
ken van de Florentijnfche Thermometer te boven is ge-
koomen. Niettemin moet men zich niet verbeelden, dat
dit werktuig zo volmaakt is, dat men er de waare rneenig-
te van vuur, welke in de lighaamen is, mede zal kunnen
meeten; dit zij verre! want wanneer de kwik in de pijp
op die plaats ftaat, alwaar men de fchaal begint, is de
kwik niet gantfch koud, of zuiver van al baar vuur ont-
bloot; men bevind, dat de kwik 40 graaden onder bet
eerfte teken daald, in ijs met geest van falpeter; wie
zal durven zeggen, dat dit degrootfte mogelijke koude is ?
men geloofde voor weinig jaaren,. dat ijs met ammoniak
zoutgemengd degrootfte koude gaf, nu vind men bijge-
luk
*
-ocr page 497-
THE.
THE.                                 364p
4, 5, en ödegebrek, opgeteld in de Florerifijnfche Ther-
m&meters;
niettemin indien-men de volmaakter Kwikther-
mometers mat hui,
zou men zich tot alle naauwkeurige
experimenten en obfervatien moeten bedienen van de
verbeterde Thermometers door den Heer Reaumur.
De Kwikthermometer op de gemelde fchaal gezet, toont
klaar aan, dat de vogten eene verfcheide hitte tot kooken
van nooden hebben.
Deeze verfcheide trap van hitte is niet in eene reden
van de digtheid der lighaamen, dewijl er ligte oliën zijn,
welke veel vuur vereifchen, eer dat zij kooken, en an-
dere zwaarder vogten wederom minder ; dit was wel waar-
dig, dat men in alle oliën onderzogt. Defijnftegeestvan
brandewijn kookt, wanneer de kwik geklommen is tot
op 176 graaden. Het water kookt op 212 graaden. Geest
van falpeter op 242 graaden. Loog van wijnfteenzout op
249 graaden. Olie van koperroot op 546 graaden. Kwik
op <5co graaden; de lijnolie kookt niet eerder, ja zelfs
eischt die meer hitte.
Men heeft in bet gebruik der Thermometers opgemerkt,
dat wanneer zij fchielijk in een vogt, 't welk veel kouder
is, geftooken worden, de brandewijn, kwik, ofeenige
andere vioeiftof, waarmede de Thermometers mogten ge-
vuld zijn , aanftonds in de pijp oprijst, en ftraks hierna
zakt; in tegendeel wanneer men hem in een veel warmer
vogt fteekt, dat de kwik in de pijp. aanftonds zakt, en
fluks hierna rijst;, de Florentijnfche Wijsgeerenziju bier
van de eerfte ontdekkers, en het is naderhand beveiligd
door Borellüs de Percujfione Prop ro5- en Is. Vossius
de Motu Maris Cap. XI. Dit'aardige verfchijnzel ge<
fchied, omdat het glas vanden Thermometer door dekou-
de en warmteder vogten, daarnet in geftoken wordt, eer
word aangedaan, dan de ingefloten brandewijn of kwik ,
zo dat het glas door de fchielijke koude aanftonds inkrim-
pende, den brandewijn ofkwikin de pijp doet oprijzen,
maar zo haast de brandewijn of kwik ook begint koud te
worden, krimpt zij in, en zakt; indiende Thermometer
fchielijk in een veel heeter vogt gedompeld word, zet
het gias aanftonds door het indringende vuur uit, en de-
wijl het vuur eer dringen moet in het glas, dan in den
brandewijn of kwik, wordtbet glas eer wijder, waardoor
de brandewijn of de kwik indepijpzakt; dogzohaastals
het vuur ook in den brandewijn ofkwikkoomt, doet het
de kwik ook uitzetten, en meerder dan het glas, waar
door zij dan in de pijp begint te rijzen, Amohtors
heeft deeze reden van het verfchijnzel beweezen, wan-
neer de Heer Geoffrotj, gelijk voorheen Isac. Vos-
sius, meende, dat op het eerfte aannaderen der warmte,
de vogten begonden te verdikken, welke naderband zich
uitzetten ; waarom de Heer Amontons twee vogten nam ,
welke van eene verfcheide beweeglijkheid in hunne uit-
zettinge door de warmte waren; indien nu de vogten op
het aannaderen der warmte verdikt worden, zomoet het
beweeglijkfte inuitzettingemeestverdiktworden, en dus
fchielijkst en meest zakken, maar indien de vogten niet
verdikt, dog door de warmte altijd uitgezet worden, en
het glas er ook door uitgezet word, moet het beweeg»
lijkfte vogt minst zakken op- de warmte, dewijl dat aan-
ftonds ophet warm worden van het glas, ook begint wann
te worden ^dit laatfte koomtmet de ondervindinge over-
een, waarom het verfchijnfel van de verwijderinge van
het glas door de warmte, en van de vernaauwinge van
het glas door de koude afhangt. Dit heeft de vermaarde
Heer Bulfinger ook door andere proeven aangetoond in
het derde deel der Academie van Petersburg. Hij nam
luk grooter koude door het ijs te mengen met den geest van
falpeter, mogelijk vind morgen iemant anders een ander
vogt, 't weike bij ijs of bij andere vogten gegooten, ee-
ne koude van 100 graaden grooter maaken zal, dan de
grootfte nu bekende koude is! ja de koude in dit zelve
experiment zou veel kunnen verfchillen, indien het in den
winter te Spitsbergen of in Groenland in het werk wierd
gefteld ! want omdat aldaar de koude zo groot kan zijn, dat
brandewijn bevriest, welken ik nooit dooreenigexperi-
ment heb kunnen doen bevriezen , be/luitik, dat men de
grootfte koude tot nog toe niet gekend beeft; hoe zal
men weeten, of de lighaamen van al hun vuur beroofd
! zijn?
Wij gebruiken de Thermometers om te zien , of men de
\ meenigtevan vuur in de lighaamen zou kunnen meeten;
maar wij weeten niet, als de lighaamen door zekere mee-
; nigte van vuur uitgezet worden, of zij door tweemaal
meer vuur, ook tweemaal meer worden uitgezet? ditge-
I fchied niet in de vaste lighaamen, de aantrekkende kragt
der deelen belet het,- mogelijk is bet dus ook geleegen in
de vloeiftoffen ; dit is onbekend .- Derhalve kunnen
wij alleen maar met den Thermometer zien , wanneer er
meer of minder uitzetting in de kwik is, door wat meer
! ofmindervuur; dog niets meer, en men moet erniecs meer
uit beiluiten.
Indien al het vuur niet met dezelfde fnelheid bewoo.
gen word, kan het gebeuren, dater veel vuur, weinig
bewoogen, in de kwik ingaa, en ze weinig uitzette; het
kan gebeuren, dat er weinig vuur, maar zeer fnel be-
woogen, in de kwik ingaa, enhaar veel uitzette; bij ge-
volge zullen de uitzettingen van de kwik ons de waare
meenigte van vuur niet te kennen geeven, maar alleen
deszelfs werking, welke van de meenigte en fnelheid te
gelijk afhangt. Dus ziet men eens ter deeg in, wat zul-
ke zoort van werktuigen zijn; en omdat zij zeergemeen
Z'jn, en men er gantfch anders over redeneert, en er
veel meer uit befluit, dan men doen mag, was het wel
de pijne Waard, daarvan hier ter plaatze iets meer te zeg-
gen. Niettemin zijn de Kwikthermometers da befte en vol-
maakfte, welke men tot nog toe uitgevonden beeft: men
is die voor het meefte gedeelte verfchuldigd aan den zeer
grooten Konftenaar G. Fahrenheit, weike met geene
minder naauwketirigbeid, oplettentheid en handigheid van
den Heer H. Prins gevolgd is.
De groote Franfche Wijsgeer Reaum-jr heeft, naar
zijne gewoonlijke naauw keurigheid, denFlorentijnfcben
Thermometer met fpiritus gemaakt, met veele moeite frag-
ten te verbeteren, hij heeft haar ook gelukkig op eene
vafte fchaal gebragc; hij heeft zeer wel aangetoond, dat
men den brandewijn, waarmede men ds pijpen bol vult,
van zijne lucht moestzuiveren, gelijk wij gezegd hebben,
dat men het kwikzilver ook moest doen; waardoor de uit-
zettingen des brandewijns veel gelijker zijn, dan wanneer
hij vol lucht is. Men bevind, dat de brandewijn , van
zijne lucht gezuiverd, evenwel door dezelve warmte uit-
gezet word , als wanneer er de lucht in gebleeven is;
fchoon de Heer Taglini bet tegendeel gezegd had; ja
de Heer Reaumur meent ondervonden te hebben, dat zij-
ne Thermometers zonder lucht eerder begonnen te rijzen ,
dan de gemeene met lucht, omdat de lucht boven in de pijp
weggenomen zijnde , ook geen weerftand kan overblijven
tegens het rijzende vogt, gelijk in de gemeene Thermo-
meters
door de lucht van-boven gefchied ; maarindeeze
Thermometers, waarlijk zoveel verbeterd , als men die,
met brandewijn te vullen, krijgen kan, blijft overig het
-ocr page 498-
THE.
de warmte, of wel in heete olie; zal men uit het daalen
der vogtigheid in de pijp, de verwijding van het glas wee.
ten, en derhalven wanneer de Thermometer naderhand
denzelven graad van warmte aantoont, waarin men een'
van de voorige proeven gedaan hadt, moet men er zo
veel hoogte bij rekenen, als de daaling van het vogt in de
proef geweest is: Bij voorbeeld ik heb genoomen een'
Thermometer, gevuld met alcohol; wanneer het vroor,
ftak ik hem in water van 72 graaden warmte, hierop zak-
te de fpiritus in de pijp eene linie; wanneer het water
110 graaden warm was, zakte het vogt in de pijp een en
een tweede linie, als het 132 graaden warm was, zakte
het vogt 3 linien: Hieruit weet ik, dat wanneer deeze
Thermometer in een' warme lucht of vogt hangende, tot op
72 graaden geklommen is, dat ik dan het zelve vogt be-
grijpen moet op 73 graaden te ftaan, dewijl het aldaar
zou ftaan, indien het glas door de warmte niet wijder
was geworden; indien dan het vogt in den Thermometer
mögt geklommen zijn tot 200graaden, moet men hetbe? h
grijpen op 203 graaden te ftaan.
                                           j
THERMOSCOOP, is de naam van een Werktuig't I
welk de verandering aanwijst die in de lucht voorvalt, I
ten aanzien van de koude en warmte.
                                j
Het woord Thermtscoop word doorgaans met dat van |;
Thilescoop verward; daar is echter eenige onderfcheidin V
de letterlijke betekenis vanhet eenen't ander. Het eer- I
fte betekend een Werktuig, 't welk de veranderingen van I
hitte en koude doet zien en voor de oogen vertoond, het
is gevormd van het griekfche ûsppj, hitte, en vantnMwe«,
ikzie; in plaats dat het tweedeeen Werktuig is om die ver- j
veranderingen te meeten, en dat het gevormd is van ôs£« :
ju>}» hitte, en van ^STpê/v, meeten; zo dat deeze naams- j
oorfprong volgende, den Thermometer een naaukeuriger
en volkoomenei Thermoskoop is als de gemeene Thermos-
coopen;
en dewijl wij die omftandig hebben befchree ven, I j
wijzen wij onze Lezers na het artijkel Thermometer. \ j
THESES, is een latijnsch woord, 't welk betekend, |<
een voorftel ftrijdig met de algemeen aangenomene be- il
grippen, 't welk men fielt met inzigt, om het te vet- IJ
dedigen, indien het aangetast word. Ook verftaat men M
door dit woord een vervolg van het zij Wiskundige, Ij
Godgeleerde, Rechtgeleerde enz. voorftellingen öfpro- I
pofitien , waar van men zich verbind opentlijk de waar-
heid te betoogen. Ook word de naam van The/es aan
de gedrukte bladen gegeeven, waar op die voorftellin-
gen worden gevonden.
THEUNIS-BLOEM; St.Jnthonie.Bloem; Studenten-
Roos;
eigentlijk Tunis Bloem, om dat zegt J. W. Wein-
mann, die Plant uit Africa tot ons is gebragt, doen
Keizer Karel de Ve, bij Tunis de zege behaalt had;
in't latijn draagt dezelve den naam van Tagetes.
Kenmerken, De Bloem is gedraald, uit verfcheidene
Pijpbloetntjes beftaande, die vlak zijn en in verfcheide
verdeelingen gefneeden; dog de Schijf of Bloem beftaat
uit halve Pijpbloemetjes , die op de Vrugtbeginzels
ftaan. De Bloemkelk beftaat uit een blad, is pijpagtig
en befluit de Vrugtbeginzels, die naderhand hoekige
Zaadjes worden, met een blad op den top van elk.
Zoorten. De Heer Miller heeft wel dertien zoorten
van dit uitlandsch Kruidgewas , dog dewijl daar veele on-
der zijn , die maar zeer weinig de een van d'ander ver-
fchillen, zullen wij ons tot de volgenden, als wel de
voornaamften zijnde, en die bij ons't meest gekweekt
worden, bepaalen,
1. Groot' :
3<55«                                  THE'
een glazen Bol AEFB jüg. 12 Plaat N, welken van bo-
ven ingedrukt was als A C B, zo dat zijne holle zijde A C B
bijna evenwijdig aan de bolle zijde A K F B was ; deeze
bol en pijp wierdt met brandewijn gevuld, we'lke geverwd
was met Rhabarber, totdat het vogt koud geworden zijn.
de in het midden der pijp tot aan K ftondt; het eind D
werd toegeblaazen: Toen werd in de holte A C B warm
water gegooten , waarop aanftonds het vogt K een wei-
nig naar boven fprong ; deeze fprong werd ligt onderfchei.
den van het volgende rijzen van het vogt in de pijp. De
opfpringing gefchiedde, omdat het glas ACB zich uit-
zettende het vogt, tusfchen AEFB beflooten, perfte,
waardoor het rijzen moest in de pijp KD," de volgende
rijzing kwam van de warmte door het glas A C B in de
vogtigheid gaande, en die uitzettende.
Naderhand is in de holte ACB koud water gegooten;
hierdoor is het vogt in de pijp bij K niet gereezen, maar
aanftonds en zeer fchielijk een weinig gezakt; daarnalang-
zaamer; het geen kwam, omdat door de koude het glas
ACB inkrimpende, de inwendige ruimte tusfchen A E F
£, en A C B grooter werd, waardoor het vogt, door de
lucht in de pijp KD geperst, uit Kin deeze grooter hol-
ligheid moest gaan, en dus zakken in de pijp; maar wan-
neer het water over A en B overliep, en dus langs dezij-
de A E en B F, rees het vogt bij K eerst een weinig, daar-
na daalde het, want toen kromp het geheele glas AEF
B C in, en perfte derhalve het vogt hooger op dan tot
K. In tegendeel, wanneer men warm water in de holte
ACB goot, rees het vogt bij K wat fchiei ijk naar boven ;
maar zoras dit water overliep, zakte het vogt bij K fchie-
lijk, en rees daarna wederom. Dit eerfte rijzen hebben
wij gezegd tekoomen door het uitzetten van het boven-
fte glas ACB, verminderende de inwendige holligheid
des bals, maar zo ras het warme water overloopt, doet
het het glas AEFB uitzetten, en dus de inwendige hol-
ligheid des bals grooter worden, waardoor het vogt uit
K wederom zakken moet, cnn deeze wijder holligheid te
vervullen; maar zo ras het glas door de warmte is uit-
gezet, dringt de warrate ook in bet vogt, en deeze hier
door wordende uitgezet, rijst boven K. DeHeerLEUT-
MAN heeft met andere zoorten van"proeven dit nog ver
der bevestigd. Comment. Petropol. torn. IV.
Wanneer men dan naauwkeurig op deeze uitzettingen
zo van vögten als van het glas agtflaat, ziet men klaar,
dat de rijzende vloeiftoffen in de pijpen der Thermometers
alleen de grooter uitzetting der vloeiftoffen boven die van
het glas te kennen geeven ; en dat dus de daalingen der
vloeiftoffen haaregrooter inkrimping boven die van het
glas betekenen. Om dan in de Thermometers de waare
uitzetting, en inkrimping der vloeiftoffen boven die van
het glas te ontdekken, moet men, wanneer het vriest,
zijnen Thermometer op de koude van vorst in de lucht bren-
gen, en in een' pot warm water gieten, wiens warmte
men net meeten moet met eenen anderen Thermometer ;
dat lette men, waar de vloeiftof in den kouden Thermo-
meter Paal,
en men dompele fchielijk den bol of cijlinder
zo diep in dit warm water, alsdevloeiftofindepijphoog
ftond, dan zakt aanftonds de vloeiftof indepiipdoorde
verwijding van het glas, men tekene ten eerften aan, hoe
veel het gezakt is; wanneer daarna de Thermometer uit dit
water genoomen, en wederom even koud als te vooren
is, dompele men hem in warmer water, wiens warmte
men eerst ook meet, dan zal het vogt in de Thermome-
ter
pijp aanftonds meer daalen dan te vooren; wanneer
men op dezelve manier dit herhaalt in water van verfchei-
-ocr page 499-
•', THI,
1.   Grootße repopgroeijeiide Theunis-Bloem met groot e
dubbd? Bloemen," Tagetes maximus reclus, flore maxi-
<gio multiplicato.
Bauhin. Hifi. 3-p. ioo.
2.  Kleine of gerne ene Theunis-Bloem met enkele Bloe-
men; Tanacetmn africanum majus, fimplici flore. Bauh.
Pin.
I33-; Carijophijllus indicus. Cam. Epit. 406. ; (Ta-
getes caule fimplici eretlo , pedunculis midis unifloris.
Linn. Spec. Plant.)
3.   Dubbele Theunis-Bloem ; Tagetesminor, flore j"ulvo
maculato.
Dill. Elth. 273. ; (Tagetes indicus minor,
; multiplicato flore. Tournef. Infi. 488.)
4.   Grootfle regtopgroeijende Theunis-Bloem met zeer
groote dubbele Bloemen die oranjekoleurig zijn; Tage-
I tes maximus reclus , flore maximo multiplicato aurantii
i coloris. Hier van is ook een verandering met zwavel
koleurde Bloemen.
5.  Middelfie Theunis-Bloem met dubbele geele Bloe-
men j Tagetes indicus flore lutea multiplicato. J. Bauh.
6.   Theunis-Bloem met dubbele witte Bloemen; Ta-
frètesmultiflara,minutaflore albicanto.
Dill. Elth. 374.;
if (Tagetes caule fimplici rebto, pedunculis fquâmofis multi-
pris.
Li NN. Spec. Plant.)
Plaats. Alle de zoorten van dit Kriiidgewas, vind
men van zelfs groeijende te Mexiko, Chili, Peru, zom-
mige Afrikaanfche kusten, enz-
Kweeking enz. Alle de zoorten van Theunis*Bloemen
zijn éénjaarig, en moeten ieder voorjaar uit het zaad
[ vermenigvuldigt worden, 't welk in maart in een maa-
I tig warme Broeibak kan gezaait worden, en wanneer de
Planten zijn opgekoomen , moeten ze veel verfcbe lucht
hebben ; want indien ze te veel aangezet worden, wor-
den ze in 't vervolg zo fraaij niet. Omtrent drie duim
hoog zijnde , moeten ze in een nieuwe Broeibak ver-
plant worden , welke met hoepels kan overwulfd, en
met matten bedekt worden ; want deeze Planten zijn
hard genoeg , om zonder glafen gekweekt te worden.
In't begin van maij moet men ze hier uit neemen met
; een kluit aarde aan de wortel van elke Plant , en ze
\ het zij op de Rabatten van de Bloemtuin ofwel inpot-
: ten planten, om Pleinen enz. te verderen, alwaar de
verfcheiden zoorten gefchakeerd (taande tusfchen ande-
re Bloemgewasfen, eene aangenaame verfcheidenheid
[ voor bet oog opleveren.
Men moet zorg draagen, om alleen van die zoorten
I Zaad te winnen , welker Bloemen zeer dubbeld zijn,
uit welke altijd zeer veele dubbele Bloemen voort-
' koomen.
DeezePlanten hebben eenfterke onaangenaamereuk,
inzonderheid wanneer ze gehandelt worden, om welke
reden ze bij veelen niet zeer geagt zijn, om digt bij
Huizen te planten. Alle de zoorten beginnen in maij te
bloeijen, en blijven tot in het laatst van het jaar bloei-
' Jen, tot dat de vorst haare bloeijing belet, waarom ze
I en teffens om de weinige moeite die haare kweeking ver-
eischt, in veele tuinen plaats hebben gekreegen.
THIN. Dusdanig noemden de oude Arabifche Ge-
neesheeren alle zoorten van Aardens of Bolusfen, die in
de geneeskunde gebruikt wierden. Ingevolge hier van,
Word de Armenifche Bolus van Galenus , door Avr-
cenna, Thin arment genoemt; hier van ook betekend
het woord Mut h in, al wat aardagtig is, en eenigzins
pet den aart der Medicinaals Bolusfen overeenkomst
heeft.
THITHIJMALOIDE3, zie WOLFSMELK (BAS-
TEI. THU THO. THR. THU.           gfyi
THITHIJMALUS, zie WÖLFSMEiXTrr
THLASPI, zie KERSSE (BQERE) pag. 1482.
THLASP1 B1SCUTATUM, zie KERSSE (BOE-
RE-) pag. 1483.
THLASPiDJUM, zie KERSSE (BOERE-).
THOMAS BOOM; St. Thomas'Boom; Bauhinia va-
riegata
; Arbor St, Thomce five AJfitra. 2anon. Hiß.
26.,• (Bauhinia foliis cordatis, lobis adunatis obtufis.
Linn. Sijft. Nat.) Deeze Boom onder het gefjagt be-
hoorende, dat de Heer Linnäus met de naam van
Bauhinia heeft beftempelt , is onder die van St. Tho-
mas Boom
door P. Hermannüs aan Sijën uit Ceijlon
overgezonden. Hij gaf voor reden van die benaam ing,
dat in de Bloemen zich bloedige ftreepen, welken hec
Bijgeloof wilde uit het geplengde Bloed van den Apos-
tel Thomas voortgekoomen te zijn, vertoonde. Dee-
zen, nu, ftelt men vast, op Malabar en Ceijlon ge-
predikt en aldaar ook den Marteldood ondergaan te
hebben.
Zanoni geeft er een Afbeelding van, hem noemen-
de AJfitra of Boom van St. Thomas, in het arabisch Ke~'
thesnar
genoemt. Hij oordeelt dat het den St. Thomas-
Boom van
Acosta niet kan zijn. Deeerfte Chovantta-Man-
dant
van den Malabaarfen Kruidhof voert deezen naam.
Het is een Boom van ruim twintig voeten hoog, met den
Stam ongevaar één voet dik, hebbende een uitgebreide
Kroon van digt Loof. De Bladen zijn rondagtig, aan
het end gefpleeten, weshalven er de Portugeezen den
naam van Geiten-Poot aan gegeeven hebben. De koleur
is dof groen, van onderen blaauwagtig, en aan den rand
met een bleek groen koordje gezoomd. Uit het Steel-
tje komen vijf Ribben voort, die ter wederzijde van de
middelfte zich door het Blad uitfpreiden; de Bloemen
ftaan op lange Steelen, die uit den wortel der Bladen
fpruiten, zij hebben een fterken roozengeur, enbeftaan
ieder uit vijf rondagtige Bladjes, meest naar de. ééne
zijde geplaatst, waar van het ééne grooter, breeder en
ronder dan de overigen, die bijna róozeurood met ftree-
pen zijn.overend ftaat, hebbende eene paarsch en geel-
bonte koleur. 't Getal der Meeldraadjes word gezegd
vijf of zes, dog het zoude, volgens deeze Klasfe, tien
moeten zijn. De Kelk die éénbladig is, omgord de Bloem
aan de zijde van het openftaande Blaadje. Daar volgen
Scheeden op, die ongevaar zeven of agt duimen langen
zeerplat zijn, bevattende platte langwerpige ronde Boe-
nen, die donker rood zijn, elk in zijn eigen Hokje zit-
tende, meteen klein Naveltje aan de Rug der Peulen
gehegt. Het geheele jaar bloeit deeze Boom, en meest
in de regentijd ; zijn Bloemen, met fuiker gekookt,
flrekken tot een zagt laxeermiddel.
THONIJN, zie MAKREELEN. n. III. p. 1944.
THORACICA, dit woord heeft tweederlei betekenis-
fen, als I. noemt men dusdanig de Bloedvaten, wel-
ke naar de Borst loopenj en ten 2. de Geneesmiddelen
welke tegens de Borstziekten gebruikt worden , zie ook
BECH1CA.
THORAX, is de latijnfche naam van de Borst, wor-
dendegemeenlijk die gantfche ruimte dusdanig genoemt,
welke de waare Ribben met het Borstbeen omfiuit; ook
word aan het zelve wel den naam van middelfie heilig-
heid van den Middebuik
gegeeven, waarin de Long met
het Hart gelegen is.
THOUARON, zie STERNEN, n. ï.pag. 3545.
THROCHISCUS, zie ARTJSCUS.
THUNIS-BLOEM, zie THEUNIS-BLOEM.
THU.
-ocr page 500-
THÜ. THÏJ.
THIJ.
ses*
THUNNUS, zie MAKREELEN, n. III. p. 1944.
THU1UNGSCHE HEEMST, zie HEEMST,». 3-
pag. 1016.
THURNKOENiG, zie KWIKSTAARTEN, n.
XXIX, pag, 1705.
THUS, zie WIEROOK.
THUIJA, zie BOOM des LEVENS.
TH1JITES, dusdanig noemt Dioscorides eenvafte
ïneengepakte aarde, die in Egijpten wierd gevonden,
de hardheid van een Steen had, en waar van men hoog
opgeeft tot geneezing van veelerlei oogziektens. Door
derzelver deugden fchijnt het dat deeze aarde vitriolisch
koste zijn. .Zommigen hebben gedagt, dat Dioscori-
des met deezen naam de Turkois heeft willen beteke-
nen; anderen zijn van begrijp geweest ,, dat bet een
groenagtig marmer was. Woit in zijn Schatkamer der
Geneeskunde
enz. zegt, dat de Thijites een harde groen-
agtige Steen is, die naar den Jaspis gelijkt, .en, als
het fijn gewreeven word, een melkagtig fcherp en
bijtend fap uitgeeft, groeijende in Moorenland. Hij
voegt er bij, dat bet zelve een zuiverende en .afvagen-
de kragt heeft, en dat men eertijds gewoon was, Vij-
fels uit deezen Steen te vervaardigen, om degeneesmid-
delen in te ftampen.
THIJM, in't latijn Tkijmus dusdanig genoemt van
©u@-, reuk, om dat het een buitengemeen welruiken«
de P/ant is ; of wel van §\>y,@', moed, om dat zé
dienftig is de geesten op te wekken. Deeze Plant draagt
genoegzaam in alle europiaanfche fpraaken dezelfde
naam.
Kenmerken, Ze heeft een Lipbloem uit één blad be-
ftaande, wiens bovenfte Lip in drie deelen is verdeelt.
Uit den Bloemkelk komt het Stijltje voort, van vier
vrugtbeginzels verzelt, die naderhand even veel Zaad-
fes worden, in een Dop befloten die te vooren de Bloem-
kelk was. Bij deeze Kenmerken kan men nog voegen,
dat de Plant harde houtige Stengen heeft, en Bloemen
die in kopjes groeijen.
Zoorten. Hoofdzaakehjk worden maar drie zoorten
van dit Kruidgewas in de Tuinen gekweekt, zijnde de
navolgenden.
1.   Gemeene Thijm met fmalle en brede Bladen; Thij-
mus vulgaris folio tenuiore
£f latiore. Bauh. Pin. 21 g. ;
Thijmum durius
Don. Pempt, 267 ; Thijmum vulgare rigi-
dius folio cinerea.
J. Bauh. 3. 263.; {Thijmus ereBtus, fo-
liis revolutis ovatis, floribus verticillato-fpicatis.
Linn.
Spec. Plant.") Hier van is ook nog een medezoort met
fraaije wit bonte bladen.
2.   Kandifche Thijm met dikke Bloeihoofden: Thij-
mum Cephaloton.
Dod.; Thijmum creticum five antiquo-
rum; Tragoriganum diiïamni capite
, hispanicum. Barr.
787. BoccoN. Muf, 2. p 50. Thijmus lufitanicus cepha-
lotos , fjuamis capitulorum amplioribus.
Tournef. Infi.
196 : {Thijmus capitulis imbricatis magnis, braSis ovatis,
foliis lanceolatis. Li NN. Spec. Plant.)
3.  Wilde Thijm-'doorgaans Citroen-Quendel genoemt;
Serpijllum vulgare. Dod. Pempt.; Serpijllum foliis citri o-
dore.
Bauh. Pin. 220. ; Thijmus repens foliis planis, flo-
ribus verticillatofpicatis.
Roij. Lugdb. 325.; {Thijmus
floribuscapitatis, caulibus repentibus, foliis planis obtuHs
laficiliatis.
L1 NN. Spec. Plant.) Zommige Lief hebbers
kweeken hier van een medezoort met fraaije witbonte
Bladen.
Plaats. De eerße zoort groeit in Provence, Langue-.
4ocq» Italien, Spanjen, enz. op rouwe berg- enfteen-
agtige pïaatzen, en veeltijds in zodanige menigte- te
zaamen, als bij ons de gemeene heide. De tweede zooit
groeit in Kandia, Griekenland , enz. De derde zoort,
die de naam van Citroen-Qutndel draagt, om dat ze een
fterke Citroen-reuk heeft, vind men veelvuldig in Hoog-
duitschland, Oostenrijk, Hongarijen, Frankrijk en el.
ders.
Kweeking. De eerße zoort woord door fcheuring, of
wel door zaaijing van het zaad voortgekweekt, 't welk
in het voorjaar gefchied , in de gewoonlijke zaaij. en
planttijd , in maart of april. Men plant de fcheuten
of jonge Planten op vijf a zes duim diftantie, of tot boord*
zeis rondsom bedden en elders, even eens als de Palm,
alwaar ze drie a vier jaaren kan blijven ftaan; maakende
geen onaangenaam gezigt, dewijl ze klein blijft, en
als Palm geknipt kan worden, 't geen in maij moet ge<
fchieden.
De tweede zoort word ook door fcheuring als mede door
fteekingvoortgeteelt; dog deeze plant men gemeenlijk in
potten om ze s'winters in huis te bewaaren, dewijl za
geen de minfte vorst kan verdraagen en dus lang zo hard
niet zijn als de andere zoorten; ook moetmenze fomers
een luchtige en warme ftandplaats geeven.
De derde zoort word zeer gemakkelijk door fcheuring
voortgezet, en kruipt fterk voort. Men plant dezelve !
op bedden bij Bosjes, op 5 a 6 duimen afftand, of iets I
wijder.
Alle dezoorten beminnen een goede, lös fe, liefst wat
zandagtige grond en een open fonnige plaats.
Van de eerße zoort fnijd men in de fomer gemeenlijk
het bovenfte weeke kruid af om te droogen, om dus voor
het keuken- of medicinaal gebruik te bewaaren.
■Het zaad van de eerße zoort word ligtelijk van zoda- j
ntge Planten gewonnen, die men niet heeft afgefneden ;
men zamelt het zelve in voor dat het door al te fterke
rijpheid er van zelven uitvalt. Het zaad van de tweede
zooort
word hier te lande niet rijp , ten waare men de-
zelve in een bak agter glafen cultiveert. Van dederde
zoort wint men zelden zaad, dewijl ze overvloedig door
fcheuring kan vermeerdert worden.
Gebruik. De eerße zoort is zo weigroen als gedroogd,
van zeer veel gebruik in de Keuken , om aan allerlei]
fauzen, foepen, vleesch, worden, en andere dingen,
een aangenaame geur te geeven, ook is dezelve nietmin-
der gezond en nuttig in de meiecijnen.
De tweede zoort, die men voor de opregte Thijm der
Ouden
houd, is nog veel geuriger en kragtiger, dog
word wegens zijne tederheid hier te lande weinig ge*
vonden, dan bij de Liefhebbers van vreemde gewas<
fen.
De derde zoort of Citroen*Quendel, word weinig an-
ders dan in Kruidwijnen gebruikt, om daar aan niet al-
leen een aangenaame citroengeur te geeven, maar is
daar te boven ook zeer dienftig voor hoofdpijn, draai-
jingen des hoofds, verkoudheid enz.
Dereden waarom dat de Honing die in Povence, Lan- i
guedocqenz., valt, veel geuriger en aangenaamer ja ook
gezonder is als die hier te lande word geagt, is, omdat
aldaar zeer veel Thijmen antteie weiruikende en gezon-
de kruiden, als roosmarijn, lavendel, enz. in 't wild groei»
jen, uit welkers bloemen de Bijen de Honing vergaderen,
in plaats dat ze die hier te lande, meest uitdeHeidebioe-
men moeten zoeken.
THIJMELAEA, zie VIJFVINGERKRUID.
THIJMIANA, zie CASCARILLE.
-ocr page 501-
Toll- TIB. TIE. TIG. TIL. TIM. TIN.
THIJMNUS, zie THIJM.
THI.JMNUS SYLVESTRIS, zie KWENDEL.
THIJM (WILDE) , doorgaans Citroens-Quendel ge*
noemt, zie THIJM, ». 3. pag. 3652.
TH1JNNUS, zieMAKREELEN, n. UI.pag.i9U-
TH1JROIDEA GLANDULA, dus word de groot-
fte Klier aan het hoofd der Luchtpijp genoemt, heb-
bende haare bijzondere Vaten, Slagaderen en Aderen,-
zij iegt zo digt aan de Artcria afpera, dat ongetwijffelt
haarfap, gelijk Walther het heeft opgemerkt, inde
Luchtpijp loopt om dezelve te bevogtigen.
ÏHIJSSELINUM, zie EPPE (WILDE-).
TIBURO, zie HAA1JEN, ». VI. pag. 992.
TJENNEN. Ten platten lande in Friesland, verftaat
Hien door Tjennen, het Botermaaken of Karnen.
TIERCELET, zie SPERWER.
TJERK, zie SNEPPEN, n. VIII.pag,3415.
TIGRIS, zie TIJGER.
T1LIA, zie LINDEBOOM..                   e
TIMMERHOUT , zie HOUTGEWAS;
TIMPJES, zie GEBAK, pag. 801.
TIN. Dit Metaal het welk ongetwijffelt 't Plum.
hm album
vanPLiNiusis, word in 't grieksch genoemt,
K«arr/spov 5 in't arabisch, Alanoc of Alaferuh; in't La-
tijn, Stanmm; in't fransen, Etain; en door deScheij-
konftenaars, Jupiter.
Het Tin heeft een witte koleur, naast aan die van
't Zilver, en niet zo blauwagtig als Loot. De witte ko-
leur van het Tin, kan door bijfmelting van regulus an-
timonii
of fchuuren met zeer fijn gewreevene puimfleen,
zeer veel opgeheldert, en bijna met die van het Zilver
gelijk gemaakt worden.
Het Tin is 't ligtfte van alle fmeedbaare Metaalen;
zijnde tot water al« 1 tot 7 ; derzelver fpeciSjque zwaar-
te met het Goud is een weinig meer als 3 tot 8. Daar
2ijn zelfs broofe Metaalen welke zwaarder zijn dan Tin;
om deeze reden zijn veele van gedagten geweest, dat
het poreus en minder digt was; daar zijn zelfs Tin-Ert-
Zen
welke zwaarder zijn dan Tira zelfs.
Het Tm is zagt, buigzaam en fmeedbaar; indeezenniet
veel van Loot verfchiüende. Geboogen wordende kraakt
liet eenigzints , verftrekkende zulks tot een van derzel-
ver kenmerken. Ook kan het zelve tot een mantige
langte uitgefmeed worden, dog krijgt ras fcheurtjes.
Het Tin maakt alle de Metaalen broos; eene wonderlij-
ke eigenfchap waarlijk ! daar 't zelf zo buigzaam is, Deeze
eigenfchap is echter van nut, om andere Metaalen daar
cioor meer veerkrngtig en klinkender te maaken. Een
klein gedeelte Tin is in ftaat om, even als bet loot, zeer
veel andere Metaalen broos te maaken; ia zelfs bezit
derzelver damp dit vermoogen. Het hegt zich ook zeer
gemakkelijk aan alle andere Metaalen vast ; om om die
reden befmeert men er het koopere vaatwerk en de bla-
den ijzer mede, om het roest voor te koomen. Het
dringt innerlijk in dezelve, en maakt ze veel harderen
breekbaarder, en men kan het er niet dan met veel moei-
te van affebeiden. Waarom de Metaalfcheiders het ook
den Duivel der Metaa]en noemen.
Het Tin fmelt even als Loot, op een zagt vuur. Wan-
neer het fchielijk en op een fterk vuur word gefmolten ,
ontftaat erzeerfchieijk een vliesje op deszelfs oppervlak-
te , zijnde dit niets anders dan tot Kalk gebrande Tin.
Dus koomt het in de fmelting biina met Loot overeen,
om dat het weinig flandvastigheid bezit, door het
fchielijk fmelten en verHefen van deszelfs phlogistmi.
VI Deel.
TIN.                                   30-55.
Zo men een gedeelte' Tin op een potfeharf legt, In'e
brandpunt van een groot Brandglas, geeft het van zich
eène dikke, zeer overvloedige en even als draadagtige
rook, en verandert in eene witte, ligte, zeer fijne Kalk,
die korten tijd daar na door de geweldige hitte der Son
overgaat in zeer kleine krisiallijne en haairige draaden.
Deeze kristalagtige zelfftandigheid fmelt niet meer, zo
men ze niet mengt met een zwarte ftof, of met fijn ge-
wreeven houtskool, als dan gaat zij zeer fchielijk we-
der tot Tin over.
Het vijizel van Tin op de vlam van een kaars gewor-
pen, maakt ze blaauw, en geeft een rook van zich,
welke de reuk van zwavel heeft, en min of meer na
knoofiook ruikt. Wanneer men 27» met Salpeter in een
kroes fmelt, fmelt het een weinig; waar uit biijkt, dat
d-it Metaal zamengefteld is uit zekere kristalagtige aar-
de, die alleen zijnde zeer bekwaamlijk fmelt, en een
zwavelagtig vlamvatbaar beginze\, waar bij misfehiea een
weinig/a/ arfenicale gemengt is.
Het Tin word behalven in onderfcheide Vögten, ook
door Sterkwater ontbonden ; insgelijks in Koningswater,
't welk anders zo zeer geen fcheijvogt is voor wit-
te Metaalen. Meestal vereicht een once Tin anderhalf
once Koningswater. Defolutie in Koningswater word
door bijvoeging van zuiver water tot een witte Kalk ge«
pracipiteert ; deeze Kalk laat zich weder gemakkelijk in
zuure Scheijvogten oplosfen.
Over de Plaatzen daar het Tinword gevonden,als mede
overde verfcheiden zoorten van Tin-Ertz.
Men vind het Tin niet zo algemeen dan veele ande-
re Metaalen ; ten minften zo men 't in verfcheidene plaat-
zen aantreft, is 't meest al niet in dien flaat, om gemak-
kelijk uitgefmolten te kunnen worden; en zo zulks al
gefchied, is't niet in alle opzigten bruikbaar ; om deeze
reden worden veele Tin-ertzen niet verbezigt.
Het meeste en beste Tin word ons'uit Engeland toe-
gezonden, en aldaar't veelvuldigst in de Provintie Com-
wal en omgelene plaatzen gevonden. Hierom denkt Bo-
chart, dat Brittannia dus uit hoofde van de overvloed
van Tin genoemt zij ; en wel van de Phasniciers, welke in
hunne reistochten dat Koningrijk aandoende, 't zelve Ba-
rntanac
, dat in dephamiciaanfche Taal Regio Stanni of
een Koningrijk van Tin betekend, genoemd hebben. Dat
deeze gisfing niet onwaarfchijnelijk is, blijkt, om dat de
ten zuid-westen van Engeland gelegene Eilanden Scillij,
door de Grieken CaJJiterides, dat zo veel als een van Tin
overvloeijend Land, betekend, genoemtzijn. Plini-
us de Natuurkundige zegt, dat Midacritus de eerfte
is geweest, die Tïnuit de Caffiteridifche Eiianden heeft
gebragt. Oostindien levert ook Tin, en voornamelijk
Malakka,- zulks is echter zeer verfchillende van 't En-
gelfche, en wel zodanig, dat die beide niet gemaklijk
onder malkanderen kunnen gefmolten worden. In Bo-
heemen en Saxen zijn ook eenige Tingroeven.
Schoon er in de Mijnen geen Tin word gevonden,
dat zijn waare koleur heeft, word het echter zuiver
gevonden door de fmelting van eenige kleine Steentjes,
dan eens zwart, dan eens geel, wit en zomtijds door-
fchijnend , maar zeer zeldzaam. Al zeer dikwils word
het onzuiver gevonden , en zomtijds vermengt met een
zeer witte Steen, doorfceeden met ftreepen van eene
zilvere koleur, en zomtijds gemengt met zwarte Steen»
De Steen daar het vast aanzit, is te met zeer week en
wrijfbaar, en op eenen anderen tijd weer zo hard, dat
Pp p                                Bïca
■■
-ocr page 502-
S«T54                                 TIW..
men zich van het vuur bedienen töoet om ze te broe-
ken.
Voor zo veel mij bekend is, verfchaft de natuur geen.,
volmaakt Tm, Ichoon eenigen zulks wel gefchreeven
hebben. Ook zegt de Heer Bucquet in zijn. int réduc-
tion a l'étude âes Corps naturels.
2 vol. in 12. de l'année
1771. dat alle de Mineralogisten tot heden toe ontken-
nen, dat men immer Stannurn nativum of zuiver Tin
heeft gevonden. — Onder denftaat van Ertz koomt het
voor.
1. Indegedaante van Kristallen» ook we! Tin-Steentjes-
geiroemt; Stannurn f en o & arfenico niintralifatum, mi-
nera chrijßallifatione poliedra
, Waller ri ; feu Stannurn
tesferis crijfiallinis,
Linn-ei. Dezelve zijn zwart van
koleur, veelhoekig, klinkende , witagtig; bezitten veel
Arfenicum; zijn zeer verfchiliende in grootte, zomwij-
leri zo klein als greintjes , welke om die rede Grein-
Enz
genoemt worden. Dit zoort van Ertz bevat best
Tin.
1. Granaat-Ertz , dusdanig naderzelver uiterlijke ge-
daante genoemt ; Crijflalli aurei e? minérales Stanni, W a l«
LEFir. De koleur hier van is hoog geel ofpurperver-
wig; en dit Ertz geeft, dog door eene bijzondere hand-
greep, best Tïrt, Men vind het nu en dan ook in Swes-
den.
3 Zwitter-Er'z; Stannurn ferro £? arfenico minera-
lifatum minera irregulari c> ij Haitis mineralibus Stanni mi-
nimis ac iapide compofita
, Walleiui; feu Stannurn gra-
nis ctijfialiirJs aggregatis,
Linnje-i. Dit is een onzuiver
Erts dat in zommige contreijen van Duitschland word
gevonden; uitwendig gelijkt het na ijzer-Ertz; als zijnde
bruin »roodagtig, of donker. Zomwijlen vind men er ook
wel een weinig ijzer onder.
4.JVit Tin Ertz, dit is veel zeldzaamer dan een der voor-
gaanden.Uit hoofde van deszelfs uitwendige overeenkomst
met Spath , noemt men denzelven Spathum flanniferum of
Tin Spath ; Crijftalli minérales Stanni albejeentes, Wal-
les 1; feu Sitmnum fpathofum (libdiabhanum album, Lin-
MiEi. Hat zelve is eenigzints vettig in't aanraaken , en
awartagüg van koleur.
Beha'ven de opgenoemde Tin-Ertzen,, vind men nog*
wel eenige andere soorten , dog arm en zeer weerbarftig,
uit oorzaake van de menigte Arfenicum die er mede is ver-
mengt ;' dei halven worden dezelve meestal verworpen.
Het gebeurt- nogthans wel, dat men er het Arfenicum uit-
haalt, gelijk zomtijds'bij Meisfen gefchied.
Ten aanzien van de Tin-Ertzen kan men het volgende
aanmerken.
t. Dat dezelve door het Arfenicum tot den ft'aat van
Ertz gebragt worden. — 2. Dat de Tin-Ertz zelden zo
veele ongelijkzoortige metaaldeelen bezit, dan wel an-
dere Ertzen. — 3. Dat die ongelijkzoortige deelen 't
Tin weerbarfriger maaken ten aanzien der uitfmelting,
dan z\\ wel andere Metaalen doen. En even dit is de
ï-ede» , dat Engeland, alwaar de zuiverde Tin-Ertzen ge-
jonden worden, zo veel van dit Metaal uitlevert.
Zie hier hoedanig men gewoon is, in de Provincie van
Cornwal, het Tin uit zijn Ertz te krijgen.
Men fcheid het Ertz van de nutteloofe Steen , dampt
ket in ijzeren mortiers, die geduurig met water bevogtigd
worden ; zo dat e's aarddeelen telkens worden weggeno-
men, en de metaaldeelen, die zwaarder zijn, »aarden
grond van 't water zinken. Het ft of dat nog te grof is,
w-Gid gedroogd, men verbrijfelt het tusfehe'n Wrijffleenen
*n waf ebt ht'.. -Het metaal dan van -alte vreemde aarde
.*•:: ' .\;; ; ..: TIN. ; : .,. f
gezuiverd zijnde, word met houtskool vermengt, in 't for.
nuis geworpen; men maakt een vrij heiig vuur, door
middel van blaasbalgen, en deftof fmelt, zich verzamelen-
de op den bodem van't fornuis, alwaar de Gieters, de
deur open gedaan hebbende , het Metaal doen loopenin
eenige vormen van zand , alwaar het groote masfa's maakt.
Het bovenfte gedeelte van die Tin-masfa is zo week en
buigzaam, dat het op zich zelfs niet bewerkt kan wor-
den zonder er Koper onder te vermengen, teweetenhet 1
gewigt van drie pond-en op het honderd ponden Tin ; bij I
het middenile van de masfa word maar twee pond Koper 1
gedaan; dog het alleronderfte is zo breek en onhandel- I
baar, dat men verpligt is agttien ponden Loot te doen bij j
honderd van deeze Stof, en dit dus van het allerflegtfte 1
Tin oplevert»
Het Tin't welk ons uit Engeland word gebragt, heeft j
verfchillende gedaantens. Het een is aan Staaven of I
Baaren, het andere aan Blokken die Saumons genoemt j
worden, en eindelijk btkoomt men er ook aan lange i
dunne Plaaten, .die de naam van roeden of Verges draa-
gen. De Staaven :weegen doorgaans van drie tot 35 pon- 1
den; "de Blokken van 250 tot omtrent 400 ponden, en
de Plaaten circa een half pond. De Blokken zijn van I
een vierkantige gedaante, lang en dik , als een Metfelaars j
kalkbak dog die geheel vol is. De Staven hebben de I
eigenite gedaante, ende Plaaten zijn £nal en dun.
Uit de fpaanfche bezittingen in de Indien , word ook 1
een zoort van Tin gebragt, dat zeer zagt is , aan platte j
Blokken van 120 tot 130 ponden. Ook word er uit 't I
Rijk van Siam Tin gebragc, in deform van Staaven. Het !
Duitfche Tin dat over Hamburg koomt is' aan Blokken I
van 200 tot 250 ponuen, of wel aan kleine Staven van I
8 of 10 pond, welke de gedaante van tichelfteenen heb. 1
ben. Het Duitfche Tin word voor het minfte ge^gt, j
omdat het rede gebruikt is tot vertinning van ijzer- j
blik. .
Nut en Gebruik van het Tin.
. Dit Metaal is van een zeer uitgeftrekt nut en gebruik I
in hei huishoudelijke. Onze Schotels, Borden , Kom- ]
men, Kannen, Kandelaars, Trekpotten, enz. die wij dage. ]
lijks gebruiken , zijn er meest van vervaardigt ; en een wel
opgevulde Giafekas tnet fraaij bewerkt en gladgefchuurt ;
Tinwerk van allerlei)' zoort, behoort bij veele Vrouw-
tjes, ook al onder den opfehik die in een geregelt huis I
vereischt word.
Van hoe veel nut is het Tin met tot 't overtrekken van
onze kopere Vaten , die door dat middel veilig kunnen
gebruikt worden, daar ze anderzints ailergevaarlijkstzijn
om er Spijfen in te vervaardigen!
Het Tin word door de Spiegelmaakers gebruikt, tot
dunne bladen geflagen zijnde, om hunne Spiegelglafen
van agter mede te overdekken, door middel van Kwik- j
zilver , dat de hoedanigheid heeft om het er op vast j
te doen houden.
Het Tin in eenig fcheivogt ontbonden , is een dienftig 1
middel, om te ontdekken of er Goud in eenige ftoffe I
zit dan niet, want iets van zulke eene met Goud bezwan- |
gerde Stoffe, zal aanftonds aan de ontbinding een purpere !
koleur mededeelen.
                                                          I
Ook is het Tin van een allergrootst nut voor de I
Scharlakenververs. De conchenilje-tin&uur met fierkwti'
ter,
zoude te fcherp en bijtende zijn voor de Stoffe ; der.
halven verzagten zij de fcherpe punten van het fierkW' I
fer, door bijvoeging van Tin, waar door't fcheijv0S£
min-
*
-ocr page 503-
" f IN.'" •'                     36ïj
maakt, en vijf oneen olie van vitriool; doet bet in een
glas met een wijden hals in eene zandhitte, en verfferfc
het vuur tot dat het kookt en uitdampt, en de ftofFe bij.
na droog overblijft. Neem als dan het vat van't vuur,
en doet er als de Stoffe geftremd is, eene gevoeglijke
hoeveelheid water bij, het welk van een maatige hitte
verzeld zijnde, bijna alle de Stoffe zal ontbinden, kiens
deeze ontbinding, en zet ze na behoorlijk uitgedampt te
hebben, tekrijftallifeeren.
Of, neemt Kalk van Tin op de bovenftaande wijze be-
reid, een pond; en gedistilleerde azijn, een mengelen ;
laat het zaamen trekken, de Stoffe nu en dan eens van
den bodem afroerende, tot dat de azijn een wrange en
teffenszoetagtige fmaak beeft gekreegen; dampt het vogt
tot de dikte van. fijroop uit, en doet er dan omtrent een
twintigfte van desfelfs gewigt verbeterde of gereilificeer-
dewijngeestbi],
en laat de hitte langzaam verminderen,
op dat het zout krijftallifeere.
De Krijftallen die op deeze laatfte wijze verkreegen
worden, zijn hard, vast, zonder koleur, doorfchijnend,
en van fcheipheid ontbloot. Eertijds wierden dezelve
tot de gifte van weinige greinen aangepreezen, inMoe-
derzielcten; dog het is niet gebleeken, dat de ondervin-
ding de kragten daar aan toegefchreeven , heeft beve-
iligd. Ook zijn deeze zouten hedendaagsch ten eenemaa«
Ie buiten praeïijk, en worden zeldzaam in de winkels
gehouden.
Het poeder uit het Koningsvjater neergeploft, het zij
door vlugge loogzouten, of wel door water alleen, word
zomtijds als een Bianketzel gebczigt, onder den naaia
van Magisterium van Tin.
Om Mofaisch Goud of Aureum Mufivun uit
Tin te bereiden.
"Neem zuiver Tin, een pond; bloem van zwavel, ze»
ven oneen; ammoniak-zout en gezuivert kwikzilver, vaa
elks een half pond. Smelt het Tin afzonderlijk, doet
er het Kwikzilver bij, en maak dit mengzei, koud ge«
worden zijnde , tot poeder; meng er dan zwavel enamme-
niak-zout
onder, en hef het op in een Kolf; als dan zal
het mofaisch Goud, met eenig fchuim onder de opgehe-
vene itoffe op den bodem gevonden worden.
Wanneer de Kolf na het eindigen der bewerking, ge-
brooken word, vind men het mofaisch Goud op den bo-
dem ; en de opgeheven zelfstandigheid boven dezelve,
beftaat den deele uit ammoniak-zout, ten deele uit zwa*
vel,
en ten deele uit een vermiljoen, dat uit de veree-
niging van een gedeelte van de zwavel en kwikzilver ont-
ftaat; Het mofaisch Goud, word bevonden zwaarder te
zijn dan het Tir. dater toe gebezigt is ; dog zuiver Tin,
op zich zelfs alleen tot Kalk gebrand wordende, wint
zeer nabij zo veel , als het in deeze bewerking doet.
Waarfchijnlijk is de goudkoleur, aan een klein gedeelte
Zsvavel aan het Tin gehegt, toe te fchrijven. Wanneer
men het mofaisch Goud op een zagt vuur roost, rookt
het een weinig, en verwisfelt zeer fchielijk zijne goud-
koleur in een vuile, niet ongelijk aan die van Tin, dat
ligtelïjk gecalcin'eert is; als het dan vermengt word met
eenig bekwaam fmeltpoeder, en in een fmeltkroes ge-
fmolten, levert het een klomp Tin uit, die niet veel
ligter is dan het oorfprongelijk gewigt van het Metaal. '
Bet mofaisch Goud word meest geagt, en heeft zijnen
•naam van desfelfs fchoone en glinfterende goudkoleur,
zijnde van een nuttig gebruik in de Schilderkorrst. Ars
een geneesmiddel word er thans luttel agt op geflagen,
-P|»p %                                 ai
TIN.
minder bijtend word, zonder de fraaije koleiir te be'na-
deelen.
Wanneer men eene ontbinding van Tin in eene ont-
binding die rijkelijk van Goud is voorzien, mengt, en er
als dan een genoegzaame hoeveelheid zuiver water bij-
voegt, bekoomt men eenpurperkoleurige ftof, die na de
grond zinkt, en welke het purper van Caffius word ge-
noemt. Deeze Stoffe word gebruikt om op email en
porcelein te fchilderen. Zie ook hier over het artij-
kei GOUD, pog. on,
HetZm word zelden gebruikt om inteneemen. Zom-
migen prijzen desfelfs kragten tegen de ziektens van de
Lijfmoederen Long Men fchrijft het vijlzel van een
fcrupel tot een drachma voor, geduurende veele dagen
agtereen ingenomen
Nu laaten wij de de voornaamfte bereidingen volgen
die uit het Tin worden vervaardigt, met aanwijzing waar
toe dezelve dienftig worden gehouden.
Poeder van Tin.
Smelt zuiver Tin daar geen Koper nög Loot onder is,
en giet het in een houten doos, die van binnnen met
krijt is beftrooken ; fchud dan de doos zo fchielijk doen-
lijk heen en weer, zo zal een gedeelte van het Tin tot
poeder vallen. Het overblijfze! moet op nieuw gefmol-
ten worden , en op dezelfde wijze behandelt, tot dat al
het Metaal dus tot poeder gemaakt is.
Deeze bereiding agt men als een dienftig geneesmiddel
tegens de Wonnen, inzonderheid de platte zoort, die
maar al te dikwüs de kragt van andere geneesmiddelen
Se leur ftellen. De algemeene gifte is van een fcrupel
tot een drachma, zómmigen bepaalen het tot weinige
greinen.
Kalk van Tin.
Smelt eem'ge hoeveelheid Tin in een overglaast aar-
den vat» en houd het geftadtgin beweeging met.een ij-
zeren fpatel, tot dat het in Kalk vait. Wat de kragten
deezer Kalk betreft, zij fchijnen van die der voorgaan-
de bereidinge niet veel te verfchillen.
Zout van Tin.
Neemt een pond van de voorgaande Kalk van Tin,
en vier oneen Koningiwater, met zesmaal deszelfs hoe-
veelheid zuiver water verdunt; Iaat het twee dagen te
zaamen in een zandhitte trekken; fchud dan het vat, en
giet het troebele vogt, na dat de zwaarfte deelen der
Kalk bezonken zijn, af; en dampt het uit tot dat bijna
droog is; de verdere tiitdiooging van de ftofFe, moet met
vloeipapier gefchieden. Giet op de overblijvende Kalk
half zo veel van het ontbindvogt, als in 't eerst ge-
bruikt was, en gaat op dezelfde wijze voort, als te vooren.
Of, laat gefmolten Tin met fmaïieftraalen in een vat
met koud water gegooten worden , op dat het tot korls
worde gebragt. Laat deezen bij weinigjes, als bij een
korl te gelijk, in Koningswater druipen , op dat de ont-
binding langzaam gefchiede, zonder opbruifchinge of ont-
lasting van dampen. Wanneer het vogt niet meer op het
Metaal werkt, giet de ontbinding dan af, en dampt ze
uit in eene zandhitte, totdat er een dreog-zout agter-
gelaaten worde. Deeze bereiding word uitwendig ge.
feruikt, als een zagt roofmaakend en afvagend middel.
Krijstalagtig zout van Tin.
Neemt twee oneen zuiver Tin tot korls of vijizel ge-
-ocr page 504-
TOD. TOE.
36515 TIN. TIP. TIS. TIT. TIU. TOC.
TODDI, is de naam van een geestrijk Vogt, tamelijk I
wel na Wijn gelijkende,'t welk debewooners van den In-
doftan door infnijding, die zij aan de bovenfte takkenvan
een zekeren Boom maaken , bekoomen,-.uit deeze infriij.
dingen, vloeit een Sap dat in-vaten daar onder gehan-
gen , verzamelt word. Dseze bewerking gefehieds'nagts,
en s'morgens vroeg neemt mende vaten weg,, zorgdraa-
gendede infnijdingen welke aan den Boom zijn gemaakt I
te floppen. Dit vogt is het dat de lnwooners Todii noe-
men; het zelve is helder, aangenaam en zeer gezond
indien men het voorden middag drinkt,dat is te zeggen
voor de groote hitte, als dan heeft het overeenkomst
met nieuwen wijn; dog heeft bet de hitte van den dag
doorgeflaan , word het fterk, en verkrijgt de eigenfehag
om dronken te maaken.
TOEBEREIDING, zie PR^PARATIO.
TOEBINDING, zie LIGATURA.
TOEGEEFLIJKHEID; Toegeeventheid; Infchikh- \
liiklieid
; in 't latijn, Indulgentia ; is eene geneigtheid om
de gebreken van anderen te draagen , en aan dezelve hun*
ne feilen te vergeeven; het is de deugd van een verlichte '
Ziel. Onweetende Menfchen zijn doorgaans minder I
toegeevend als anderen, en zulks om dat zij niet over-
dagt hebben, en niet weeten,boe zwak de Mensch is, en j
daar bij hoe onrechveerdig het is, niets van hem te wil- I
len overzien. Zij zijn zo, wel aan het plegen van feilen !
onderhevig als anderen, maarzij beoordeelen hunne Naa- I
den, ingevolge de denkbeelden van eene volmaaktheid I
waar toe niemand kan geraaken.
De Toegeeflijkheid is een beminnenswaardige deugd, I
en men ziet. weinig Stervelingen, die dezelve in eene I
volle, maate bezitten , ook moeten er om. die te ver- I
Krijgen , de grootfte pogingen van de menfchelijke reden |
te werk geftelt worden. Wij worden alle met onrech- 1
veerdigheid bekleed, gebooren; daar in onregtveerdig,
dat wij ons zelven geen regt doen, en om dat wij over- j
hellen, het zelve al te draf ten aanzien van onze Naaften
te oeffenen. De zwakheden van anderen, hebben voor j
ons eene verheventheid, die dezelve zeer gevoelig maakt,
de onzen zijn in onze oogen als die uitgewiste treken dia
deallerderkde infpanningen vereisebenom te herkennen.
Onze geest is, inzonderheid ten aanzien van onze eigen ge-
gebreken, als een flappe en losgefprongen Boog, dienien
niet zonder de grootfte poogingen weder kan fpannenente |
regt brengen ; daarisnogtbans geen Toegeevend Mensch of
hij heeft deeze pogingen in 't werk moeten (lellen. De dier- |
baaregaave van de gebreken der.Menfchen te kunnen ver- I
ontfchuldigen , is van alle de hoedanigheden die men kan
verkrijgen, de gevoeligfte en vereischt den meeden ar-
beid ; zulks is 't eigenaartige van een deugdzaame Ziel die
zich zelven heeft leeren kennen; van een oordeelkun-
dig en diepdenkend Vcrftand dies'Menfchennatuur kent,
en ziet, aan hoe weinig dat het houd of een Man van ver-
dienden gelijkt aan een die zonder verdienden is. Nim-
mer zal men een Man ontmoeten van een algemeene en
altoos aan zich zelven gelijk zijnde toegeeventheid, of bet
is teft'ens een Man, die met een zodanigen geest is ver-
derf, welke verre te fchatten is boven al het verftand
der zogenoemde fraaije Geeden.
Een ieder Mensch die niet ondeugend van aart is, en
wiens redenlicht niet is bezwalkt door den ruimen teir
gei aan zijne driftenen hartstochten te vieren, zal zo veel
te toegeeflijker zijn , na maate hij meerder kundigheden
bezit.--------Waarom is een waarlijk, groot Man altoos
het toegeeflijkst? waarom he.fchouwt.bij als eene weldaad
alhoewel het voor deezen in groote acbtingis gehouden
geweest, in moeder- en miidziektens , kwaadaar.tige
feoortzen, en venus«kwaalen. In deeze laatsgenoemde
ziekte is het aangepreezen geweest, op die onderstelling
dat het een mercuriaal was, dog wanneer men de bewer-
king maar met eenige oplettenheid gadeflaat, en de ver-
fchijnzels in agt neemt die er in voorkoomen, zal
men ras gewaar worden, hoe weinig waarfchiinlijk-
heit er is, dat er iets van het Kwikzilver in behouden
word.
TIN-ASCH, zie TIN.
TIN CA, zie ZEELT.
TIN CA MAiUNA, zie LÏPVISSCHEN , n. XX.
fag. iS47-
TINCTURA, zie TINCTUUR.
TiNCTURA LUNvE, zie ZILVER..
TINCTURA MART1S, zie IJZER.
TINCTUUR, in 't latijn Tinaura, betekend zo
veel a's een uütrekzel of af verf zei- zijnde een vloeibaar
en gekoleurd extract, dat een roode, blauwe, groene,
geele of andere koieur heeft. De Stof waar uit men
een Tinctuur wil vervaardigen., moet of een zichtbaare
koieur, ofwel zulke deeltjes in zich bevatten, dieeen
koleur van zich kunnen geeven.
TINCTUUR VAN AMBER, zie AMBER.
TINCTUUR VAN ANTIMONIE., zie ANTI-
MONIE, pag. 89,
TINCTUUR VAN SASSAFRAS, zie NECTAR
CATARRHORUM.
TINCTUUR TAN IJZER, zie IJZER.
TINCTUUR VAN ZILVER, zie ZILVER. , .
TINEA, zie KWAADZEER.
TINEA, zie MOTTEN.
TINTEL-IJZER , zie PROEF IJZER.
TINUS, zie LAURIERBOOM (WILDE-).
TIN-ZOUT, zie TIN.
TIPH1A, zie KWIKSTAARTEN, n.XIV.p. 1704.
TIPULA, is de naam van een Infe&en-Geflagt, 't
welk. doorgaans in onze fpraak Schoenlappers en ook wel
Langpooien word genoemt. Zie SCHOENLAPPERS.
TIPULA OLERACEA, zie KRUID WORM.
TISAAN, zie PÏTSANE.
TISRI, is de naam der eerfte Maand van het bur-
gerlijk jaar derjooden, en de zevende van het kerkelijk
of geheiligt jaar. De Jooden noemen het Rosch-Has-
santi,
dat wil zeggen, het begin van 't jaar. Dezelve
koomt overeen met.de Maan van September, en heeft
30 dagen.
T1THIJMALOIDES , zie WOLFSMELK (BAS-
TER D-).
TITHIJMALUS, zie CHARACIAS en WOLFS-
MELK.
TITIJS, zie KWIKSTAARTEN, n. XXXUï.pag.
1705-
T1UR, is de naam. die-men benevens Teer of Tod-
ier
in Noorweegen aan die Vogel geeft, welke bij ons
Ou-werJiaan word genoemt.
TOCAMBOA , is de naam.die de Vrugt van een
sekere Boom op het Eiland Madagaskar draagt; deze!
ve gelijkt m een kleine Peer, en heeft de hoedanigheid
om de Honden te doen deryen.
TOCOUIJ, dusdanig werd een zoort van Linnen ge-
noemt , dat op verfcheidene plaatzen van het Spaansch
Amerika word vervaardigt, inzonderheid omftreeksBue-.
mos-Airs'.
-ocr page 505-
TOE. TOL,
TOL. TOM.
3<*57
iet kwaad dat de Menschen hem niet doen, en als een
gave al het geen hunne ongeregtigheid hem overlaat ?
waarom giethij eindelijk de verzagtende baifem van me-
dedoogen op de gebreeken van zijn Naaden, en is hij
traag om die te vermerken? dit alles fpruit voort, om
dat de verheventheid van zijn geest hem niet toelaat zich
met de gebreken en belachgenswaardige zottigheden van
een enkel iemant op te houden, maar wel van die der
Menfchen in 't algemeen. Befcbouwt hij er de gebreken
van, zo gefchied zulks niet met het kwaadaartig en al-
toos onregtveerdig oog der nijd, maar met dat bedaarde
oog, met welke zich twee Menfchen zouden befchou-
wen , die nieuwsgierig om s' Menfchen hart en geest te
kennen , zich wederzijds zouden aanmerken als twee on-
derlinge voorwerpen tot onderrichting, en twee leven-
dige modellen tot zedekundigeervaarentheid. ■——Een
andere beweegreden van de toegeeventheid een's Man van
verdienden, is gefchakelt aan de kundigheid dien hij van
s'Menfchen geest heeft. Hij heeft er zodikwils de zwak-
heid van ondervonden; hij is zodikwils in verzoekin-
ge geweest, om te midden der toejuichingen van een
Areopagus, even als Phocion, zich na zijn Vriend te
keeren, om te vraagen. ol hij niet een groote zotheid heeft
gezegt, dat altoo; tegens zijn eigen verwaantheid inde
wapenen, hij gaarne in anderen de dwaalingen veront-
fchuldigt , waar in hij zomtijds zelfs is gevallen.-
TOKRTS-SAP, zie EUPHORBIUM-
TOESTOPSELS, zie OBTURATORJA.
TOETSEN, is een Bergwerkerswoord, en betekend
de konst, waardoor men deErtzen onderfcheid; en oor-
deelt, of deezen geene BergftofFen, en hoeveel Ertz zij
bij zich hebben; ook welke den aart en eigenfchap van
een zeker Ertz zij, om dus te oordeelen , of de waardij
de onkosten kan goed maaken.
TOETSTEEN, zie BASALTES.
TOL, dus word een zeker gezet geld genoemd, dat
volgens bevel der Hooge Overheid voor alle uitgaande
en inkoomende waaren en goederen, en op zommige
plaatzen voor Menfchen, Paarden en ander Vee, Wa-
gens en Vaartuigen, moet betaald worden.
TOLERANTIE, zie VERDRAAGZAAMHEID.
TOLESCH, zie SORBENBOOM.
TOLU BOOM; Baifem van Toiu-Boom; in 't Iatijn
Toluifera Balfamum; Balfamum Tolutanum foliis ceratice
fimilibus.
C. Bauh. Pin. 401.,• Balfamum Provincies To-
lu, Balfamiferaquarta..
Herwand. Mex. 53 ; (Toluifera.
LiKN, Spec. Plant.)
De Kenmerken zijn , een vijftandige klokvormige
Kelk; vijfBloemblaadjes, waar van het onderde grootst
en hartformig; geen Stijl.
De naam is aan dit Geflagtgegeeven,omdat de eenigfle
zoort, daar in voorkoomende, den zovermaarden Bai-
fem van Tolu
voortbrengt. Dezelve word ook Ameri-
kaanfche Baifem, Baifem van Karthagena,
en harde of
drooge Baifem genoemt. Het eerde ziet op de plaats der
afkomst, uit de Honduras, bij de Jndiaanen Tolu ge
noemt, een Provincie of Landftreek van Zuid-Auierika ,
bewesten Karthagena gelegen; het andere op de hoeda-
nigheid van deezen Baifem, die doorgaans droog tot ons
komt, zijnde niettemin van een bijzondere zeer aange-
naame reuk, als van Benzoin gemengd met Citroenen.
De ("maak is zoet en aangenaam, niet walgelijk als die
van andere Balfems ; de koleur donker rood naar'tgoud-
geele trekkende. De naruurlijke zelfftandieheid is om-
trent als die van dikke Terpentijn. Men hotidze voor
een zeer goed borstmiddel, inzonderheid wanneer eeni-
ge verzweering plaats heeft, en daarom is zi; in Enge-
land zeer in gebruik tegen de Teering. Uitwendig dient zij
ongemeen tot heeling der wonden, daar pees- ofzenuwag«
tige deelen gekwetst zijn. Geen fcherpheid hebbende
en gemakkelijk in te neemen zijnde, acht men haar zelfs
beter dan den Baifem van Peru. Daar word een balfamieke
fijroop van gekookt, die zeer in gebruik plagt te zijn in
Engeland.
De Boom , die deezen Baifem voortbrengt, heeft bla-
den als't Jans-Brood zegt Monakdus, en gelijkt in ge-
ftalte, naar een kleine Pijnboom. Hernandez , die
hem voor den vierden Balfemboom opgeeft, zegt dat
hij voorkomt op bewerkt land , en dat hij een dunnen
tederen Bast heeft. Men maakt daar inwijdingen in op
't heetfte van den dag, en vangt het uiloopende Vogt in
lepels van zwart wasch gemaakt, hetzelve dus in glaas-
jes of potjes, daar toe bekwaam, opgaarende. ZömmL
gen geeven er den naam aan van witte Baifem, ten einde
hem dus van anderen die bruiner zijn, gelijk de Baifem
van Peru , te onderfcheiden.
TOMBAC, is een metalifche zelfftandigheid en za-
menfinelting, waar van de koleur geel is, nabij die van
het goud koomende, en waar van het Koper de bafis
uitmaakt. Men maakt er gespen, knoopen, kandelaars,
en andere fhuisterijen en huiscieraad van.
Men vind in een groot aantal boejjn , verfcheidene
manieren om het Tombac te maaken, en men doet er
zomtijds ten eenemaalen onnutte zeifdandigheden In, ook
zomtijds wel die zelfs fchadelijk zijn; van dien aart is
het fpaansch groen , het tin, "het vitriool, het kwikzil-
ver,. de tu'tia of de kalk van zink, de curcuma enz j
men fchrijft ook voor om er verfcheidene zooiten van
zout toe te gebruiken, zo als het ammoniak-zout, de
fouda, de glasgal, de borax, de wijnfteen en de falpe-
ter, enz. En men zegt van die zelfftandigheden te doen
ontbinden, dan eens in raap-olie, dan eens in azijn enz.
Zonder ons optehouden van de gebreken dier meefte
bewerkingen-te doen zien, zullen wij dat geene mededee-
len, 't welk ons het zekerde-en redelijkfte heeft toege-
fcheenen; het is getrokken uit de Chjmifche werken van
de Hr. Justi, in 1760 in't hoogduitsch uitgegeeven.
Die Schrijver onderzoekt vooraf, welke de hoedanighe-
den zijn die in goede Tombac vereischt worden. Hij vind
10. dat het niet of zeer weinig onderhevig moet zijn om
met fpaansch-groen bezet te worden, zijnde een onge-
mak welke altoos het koper verzelt, en waar voor het
nauwlijks is te bewaaren. 20. Moet het fijnder van kor!,
vaster in een, en meer luister en glans hebben als koper.
20. Moet het geelagtigrood zijn, evenals het goud dat
met koper is vermengt, en niet bleek geel zo als het
geel koper. 40. Ten laatften moet goede Tombac een
zekere fmeedbaarheid of ductiliteit bezitten , op dat de
huisgeraaden enz. die eruitzijn vervaardigt, niet te ligt
breeken , zo als zulks maar al te dikwils gebeurt,
wanneer de alliage of vermenging, niet na behooren is
gefchied.
Dit vooraf gedeld, gaat de Hr. Justi tot de bewer-
king over , en hij zegt, dat men om het eerde ongemak
voortekoomen, zijnde dat van het fpaansch-groen, waar
aan het koper onderhevig is, men aan dat Metaal het
zuur moet beneemen, 't welk het zelve bevat , en dat
volgens hem, de voornaamde oorzaak van dat zoort van
roest is. Tot dien einde moet men het Koper zuiveren,
'het welk op de volgende wijze gefchied ; neemt een pond
Pppî'
                             glas-
-ocr page 506-
355«                         TOM.                                                                     T0M-
men het met een "hitzig vuur aanftooken, en fchielijk de
Kroes in de vormen die men in gereedheid heeft, orn
het zodanige gedaante als meta begeert, te hebben, uit-
gieten. Deezecompofitieza! een koleur hebben,welke
nabij die van het goud komt, het zal allede eigenfehap.
pen hebben die men hier boven heeft befchreeven, en
een zekere trap van fmeedbaarheid bezitten , zo dachet
niet onderhevig is om ligt te breken.
Men kan veifcheide zoorten van Tombac vervaardi-
gen, na maate van de verfchillende proportion, in wel-
ke men het zink bij 't koper zal voegen. Gelijke deelen
zinken koper onder malkander irneitende, bekoomt inen
eene compofitie van een wezentlijke goudkoieur, dog
die bros en ligt breekbaar is. Indien men op een pond
koper minder als 13 oneen zink doet , 't welk de voor«
gefchreeven dofis in de bovenftaande bewerking is, zo
word de koleur van het Tombac minder fraai, na maate
men de hoeveelheid zink vermindert. Dog dewijl het
tot veele werken die men van het Tombac wii vervaardigen,
dienftiger is dat het zelve fmeedbaar en zagt zij, dan ten
fchoone koleur hebbe, zo laaten wij hier het voorfchrift
volgen, 't welk de Hr Justi in dat geval aanprijst.
Neemt 10 oneen koper dat ter degen zuiver is , en 6*
oneen geel koper, doet dit te zamen fmelten. Zo drs
deeze ltoffen tot fmelting zijn overgegaan, zo voegt er
5 oneen zink bij. Vervolgens za! men met de bewer-
king op de zelfde wijze voortvaaren, als in de boven-
flaande aangetoond is; namentlijk, om er zouten, fijngi'
flauten glas
enz. bij te voegen , met dat onderfcheld ai-
ieen, dat in plaats van een once ijzer vijlzel, men er
maar de helft van zal bij doen. Op deeze wijze zal men
Tombac bekoomen die wel bleeker van koleur is als het
voorgaande, maar cefFens ook de hoedanigheid bezit,
van zich door den hamer te kunnen laaten uitilaan.
Ieder keer dat men het Tombac laat fmelten, verliest
het iets van deszelfsglans en hoedanigheid; zulks word
te weeg gebragt, om dat het vuur een gedeelte van de
zink, die tot de cnmpoïltie behoort, doet verliezen.
Dat is ook 't geen de vermindering van het gewigt ver-
oorzaakt, dat deeze compofitie bij elke fmelting onder-
gaat, zijnde een of twee oneen per pond; diensvolggns
is het nodig , o in ieder keer dat men het Tombac doet
fmelten, er twee oneen zink en drie vierde engels ijzer'
vijlzel
onder te mengen ; ook zal liet zeer goed zijn om er
ter zelver tijd pik of ongel bijtevoegen.
TOMBAC; Wit Tombac; is de naam die men zoin»
tijds aan een metalifcbe compofitie geeft, hebbende ten
aanzien van de koleur eenige gelijkheid «iet het zilver.,
en beftaande in wit gemaakt koper door middel van arfs-
nicum
of rotiekruid.
Men vind verfcheidene voorfchriften om deeze com-
pofitie te maaken. Zie hier die welke Stahl in zijne
inleiding tot de Scheijkonst opgeeft. Laat vier oneen £0«
per fmelten, waar bij gij vervolgens een half once: arfe-
nicïtmdoor falpeter
vast ofonvlugtig gemaakt zult voe-
gen , dit arferdcum moet onder kleij gekneed zijn door
kalkwater bevogtigt, waarvan men dan een of twee bal-
len maakt. Laat alles geduurende omtrent een quartiers
uur in fmelting, en draagt ter degen zorg dat er g^en
kooien nog asch in de Kroes valle. Na verloop van
die tijd zo leegt de Kroes, en ziet niet alleen na del-oleur
welke deeze compofitie heeft met dezelve op den toets-
teen te flrijken , maar onderzoekt tefTens ook of het de
Hamer kan verdraagen. Indien het geen behoorlijke
fmeedbaarheid mogte hebbe, zoude men het voor de
twee«
flasgal, en drie oneen wit-glas; pulverifeer het, mengt
et ter deegen ondereen, en deel dan dat mengzel in
twee gelijke deelen. Doet dan 18 oneen koper in een
Smeltkroes, plaatst die in een Windoven en ftookt met
een hitzig vuur, dewijl het Koper zeer bezwaarlijk tot
fmelten overgaat. Wanneer dit metaal zal gefraolten
zijn, zal men er allengskens tefFens weinig te gelijk de
helft van het bovenftaande mengzel bijvoegen; voorts
de Smeltkroes dekken, en het vuur nog omtrent een kwar-
tiers uuraanftooken ; na verloop van die tijd zo giet het
gefmoken Koper in een met kaarsfmeer beftrooken vorm,
of we!, men zal de Kroes laaten koud worden, en die
vervolgens breeken om er het Koper uit te krijgen, dat
men van de zouten zal affcheiden, welke een zoort van
Scorie op derzelver oppervlakte gevormt hebben. De-
zelfde bewerking moet men voor de tweedemaal herhaa-
len met de andere helft van het mengzel dat men apart
heeft gehouden. De Hr.JusTi heeft bevonden , datdee-
ze zuivering het Koper vesl zagter maakte; en daarbij
fmeedbaarder en glanziger. Hij verzekert dat dit metaal
daar door van een gedeelte van haar zuur berooft word ,
dat na zijn gedagten , het fpaansch groen voortbrengt;
en hij heeft door verfcheidene proefneemingen bevonden,
dat dit zuur zich vereenigt had met de loogzouten die hij
tot de zuivering gebruikte. In deeze bewerking verliest
het Koper maar twee oneen van desfelfsgewigt, diens-
volgens blijft er nog een pond gezuivert Koper over.
Dit pond Koper zal men in de Windoven laaten fmelten;
zo dra het ter degen tot fmelting is overgegaan, moet
men er dertien oneen zink bijvoegen , benevens een half
once pik of kaarsfmeer, om hier door te beletten dat de
zink niet verteert worde , voor dat die tijd gehad heeft
zich met het Koper te vereenigen ; waar na men het gefmol-
ten mengzel met een ijzeren fbaafje omroert. Dewijl die
ftofïen fchielijk verteerd worden, en het echter van be-
lang is dat de zink de tijd gehad hebbe om zich met het
Koper te verbinden, zo zal men het volgende mengzel
gereed houden, zamengefteld uit drie oneen zwart be-
zinkzel
dat ter degen droog is, gemaakt van drie deelen
ruwe wjnJÎKîi en een deel falpeter; men vermengt die
beide zelffiandigbeden, en doet die nederploffen of de-
tonneeren
met er een gloei/ende kool in te werpen. Bij drie
oneen van dit zwart bezinkzei, voegt men een once fal
ammoniak,
een once potasch, een once glas gal , een
half once groen-vhriool, twee oneen gepulverifeerd wit
glas,
en een once ijzervijhel dat gewasfehen is en ver-
volgens ter degen gedroogd. Een ieder van die zelfftan-
digheden moet tot een zeer fijn poeder gemaakt worden,
waar na men alles zorgvuldig onder een mengt. Dit
mengzel dus vervaardigt zijnde , warmt men het zelve
uit vieefe dat het 't vogt der lucht mögt aantrekken, en
men doet er een lepel vol telkens van in den fmeltkroes,
vervolgens doet men 't dekzel weder op de Kroes, en
men ftookt het vuur aan zo fterk als doenlijk is , opdat
alles in de tijd van vijf of zes minuuten fmelte; alsdan
neemt men de Kroes uit het vuur, en dezelve breeken-
de bekoomt men het Tombac.
De Hr. Justi verzekert dat bettjzer-vijlzel, veel tot
de deugd van die compofïtie toebrengt ; na zijn gejag-
ten, maakt het 't zelve vafler, van een fijnder kor! en
■gemakkelijker om te bewerken. Wanneer men er wer-
ken van wil vervaardigen , is men verpligt om het Tom-
bac
weer op nieuw te doen fmelten, maar zo dra deeze
compofitie fmeit, moet men er pik of ongel bij voegen ,
orrs.te beletten dat het zink niet vervliege; als dan za!
-ocr page 507-
TOM.
, tweedemaal moeten fmeiten, met bijvoeging van gißcoten
'* glas, of met een weinigjefalpeter. Indien men oij dee-
compofitie de helft of een derde zu ver voegt, zo zal des-
zelfs witte koleur beftendig bijven.
Andere manier. Neemt een half pond zuiver koper aan
bladen; voorts f al-ammoniac, f alpeter en wijnfieen,van elks
een half once; gefublimeerde-kwik een engels. Strati-
gceer alle diezelfftandigbeden in een Kroes, en laat het
giengzel in een hevig vuur fmeiten. Herhaal verfchei-
dene maaien dezelfde bewerking, ten iaatlten zal het ko-
per even wit worden als zilver.
Anders. Neemt witte arjenkum een half pond; fal-
titer
en fol ammoniac, van ieder vier oneen; borax en
glasgal, van elks twee oneen ; maak het alles tot fijn
poeder. Neemt dan een once van dit mengzel, voegt
die bij vier oneen koper, met-welke men het zal doen
1 fmeiten, waar door het wit zal worden-
Anders. Neemt witte arfenicum, gefublimeerde kwik
en zilver, van elks een once. Laat een ieder van die
zelfftandigheden afzonderlijk in ßerkwater opgelost wor-
den; waar na men alle die disfolutien of onbindvogten
onder een zal mengen; men zal door distillatie het over-
tollige van de disfolutie wegneemen, tot dat het gsen
er overbluft troebel word; als dan zal men er tot ver-
zadigens toe olie van ■wijnfleen in laaten druipen, en
daar zal een ftoffe pracipiteeren die men moet droogen.
Men moet een once van dit preecipitaat onder een pond
loper doen fmeiten, 't welk er zeer fchoon wit van zal
worden-.
Anders. Doet in een Kroes een once wit arjenkum,
twee oneen zee-zout, twee oneen fa Lp eter,, en een once
potas; mengt alle deeze zelfftandigheden ter degen on-
der een , waar na men dezelve in een Smeltkroes doet en
in het vuur onder een Schoorfteen plaatst diewei trekt;
in dit vuur zal men de Kroes laaten , tot aat er geen dam-
pen meer van opvliegen, die ten uiterften gevaarlijk zijn
en waar voor men zich allernauwkeurigst moet wagten.
Men zal een once van de Stoffê neemen die in de Kroes
is gebleeven, en voegen die bij vier oneen dunne kope-
r-en plaatjes
aan kleine ftukjes gefneeden, dat alvoorens
in een andere Kroes is gefmolten ; men roert alles ter
degen om, en men zal er twee oneen geel-koper tot dun-
ne blaadjes gebragt bijvoegen ; roert het dan op nieuw
door een, en wanneer alles volkoomen tot fmelting zal
gebragt zijn, zal men nog twee oneen fijn zilver in de
kroes doen. Dit dan te zaamen gefmolten zijnde, zal
men het nog met een gloeijend ijzer doorroeren, en
de Kroes in een ftaaf.vorm uitgieten. Door dit middel
zal men een metalifche compofitie bekoomen, die zeer
smeedbaar zal zijn, en veel na zilver gelijken.
Anders. Laat twee oneen zilver in een Kroes fmei-
ten; ter degen gefmolten zijnde, zo voegt er vier oneen
geel-koper bij, dat twee of driemaal gegloeit en telkens
in fterke azijn gekoelt'is. Laat alles voor de tweede-
maai fmeiten , voegt er dan bij, uitgeknapt zee-zout,
borax, falpeter, en witte arfenicum, van elks een half
once. Laat alles op nieuw geduurende een uur lang
fmeiten, en als dan zult gij uw Kroes leeg gieten.
ÏOMEX. zie V1LTBOOM.
TON, zie TONNE.
TONDEL ; hier door verftaat men gebrand en als dan
uitgedoofd linnen, 't welk in daar toe expres vervaardigde
Doosjes word bewaart, om met behulp van een ftuk
Staal en Vuurfteen daar in gefiaagen zijnde, een pijpta-
bak in brand te kunnen fleeken, enz.
TON.                                 ~36$4,
Om 'goede Tondel te bekoomen, moet het linnen daar
het van gebrand word, vooral zuiver zijn en niet vog-
tig; grof catoene linnen, diemet, ftreepjes, enz. is er
wel 't befte toe.
De Tondel is een bloedftempend middel ; wanneer men
zich heeft gefneden, en het niet te bot is aangekoomen,
wat Tondel er opgelegt, en een doekje er om, zal meest
al geneezen.
TONDEL-SWAM , zie EICKEN-SWAM.
TONG, in "tlatijn Lingua, is een vleefchig lighaam,
bekwaam tot een groot aantal beiveegingen, en in de
bolligheid van den Mond geplaatst.
De Tong zit aan de Keel en Strottenhoofd en Tongbeen
vast, en word door behulp van de fpieren en vliezigen
band aan dezelve gehecht ; zij -word verdeelt in de wor-
telen punt;
het eerfte gedeelte is breeder, en het laat-
fte loopt fpitfer toe ; deszelfs zelfftandighed word met
een drievoudig fpierachtig vlies bedekt. Het r. buiten-
fte, dat poreus is , in 'c welk de tepelagtige lighamen leg-
gen , welke de eigentlijke werktuigen van de fmaakzijn.
2'. Het zeef znnetachtige, 't welk een doorgang verfchaft
voor de tepeltjes. 3. Is hsttepeloï zenuwachtige. Er zijn
driederlei zoort van tepels; dezelve zijn van boven of bree-
der of kegels-gewijs, of hebben de gedaante van eene
wildzwijne taud; de capitata; zijn het minfte in getal,
nogtans meerder in den Mensch dan in Dieren , zij ge-
lijken naar fpeldekoppen ; de kegelachtige of conicœ heb-
ben een zagter zaamenweefzel; de aprince zijn op de ba.
fis
van de Tong het grootfte, dog deeze papillœ, welke
de Tong bekleedcn, zijn niets anders dan de uiteindens
der zenuwen en peezen. Daarenboven zijn er verfchei-
de klieren tusfehen àetunicœ geplaatst, welke menigvul-
diger en grooter zijn in de bafis, en openingen veroor-
zaaken, welke men gewoonlijk Celle noemt. Voor 't
overige koomt het zamenftelzei van de Tong met de huid
overeen, welke ook eensdeels tepelachtig, anderdeels
netachtig is.
'Er zijn vijf paar fpieren; het eerfte paar worden de
Kins-tong-fpierengenoemt, en koomenonder de lin van
het binnenfte gedeelte van het onderkaakbeen voort, en
ftrekken zich over de geheele lengte der Tong heen , en
eindigen in de bafis van ' t os hijoides of Tongbeen ; deeze
(pieren trekken de Tong na agieren. Het tweede paar
zijn de fpieren, die de tong nederdrukken, en na voo-
ren en agteren beweegen , zij koomen van de top des Tongs
voort, en eindigen in as bafis van het os hijoides; deeze
twee paar fpieren zijn de grootfte. Het derde paar wor-
den Tong.beens-hoorn-fpieren genoemt , welke de Tong
zijdwaarts buigen, deeze fpieren leggen in den omtrek
van de Tong, en ftrekken zich tot de uiterfte deelen van
het Tongbeen uit. Het vierde paar zijn de Prietnswijze-
tong-fpieren
, en hebben haaren oorfprong rondsom het
priemwijze-nitfleekzel van het os-temporum of fiaapbeen ;
aan 't begin is het zeer tenger, maar na de Tong gaande
word het dikker, en loopt ook na desfelfs zijden, want
het beweegt de Tong zijdwaards. Het vijfde paar is het
kortfte, en worden de Kauwtandens-'ong-fpierengenoe.ut;
het komt voort van de binnenfte zijde van het onderfte
kaakbeen,
omtrent de wortels der baktanden, met een
breed begin en dwarze vezelen; onder de bafis van de
Tong infere«rt het zich in de band, door welkers behulp
het aan de keel vastgebonden word, en beweegt de Tong
na boven en beneden. Onder de Tong leggen de ka ik-
beenige klieren
verborgen , aan alle beide de zijden
twee uit-en inwendige; de buite;dle zijn klein, en leg.
gen
\
-ocr page 508-
TON.
TON.
3ööa
que, in latere albo feu fmistro, Chris minutisfmis innn-
meris flaccidis hispidœ. Dentés in Maxiilis nulli. Zöo*
pijl. Gron. Fafc. I. p.
74- N. 251. Zijn Ed. geeft het
getal der Beentjes in de Vinnen niet op.
Artedi had in de Rugvin 91 Straalen gevonden en
74  in de Aarsvin; daar in de eerfte maar 71, in de an-
dere 40, in Sweeden-geteld worden, "tGeta! der Been-
tjes van de Staartvin verfchilde nog meer, zijnde bij hem
r4 aangetekend, en 40 in Sweeden geteld. De Borst-
vinnen hadden 9, de Buikvin 5 Straalen. Ook fchrijft
Artedi er kleine Tandjes aan toe, in de beide Kaaken.
De Zijdftreep loopt regt; de Schubben zijn, zo Ghono.
viuszegt, bij uitftek klein. Squames minutisjmce afpe.
rœ. Ibidem.
Dog volgens Doétor Baster waaren de
Schubben van den Tong grootst, van den Both kleinst,
en die van den Schol middelmaatig. Die van de Schar-
ren zijn nog kleiner dan die van den Both, en die van
den Molenaar de allerkleinften, onder de genen welke
zijn Ed. afgebeeld heeft. Natuurkundige Uitfpanningen
I. Deel. Haarl. 1762. Tab. XV. N. 17, 18,34,35,25.
Onze Tongen naauwkearig onderzoekende, bevind ik
datdezelven, aan de (linkerzijde op de Onderkaak, een
trop hebben van kleine Stekeltjes, die, wel verre van
flappe Vezeltjes te zijn, zich door het bloote Oog niet
alleen, en op't gevoel, maar zeer duidelijk door het
Mikroskoop, als kleine fcherpe Tandjes vertoonen,
ftaande een weinig inwaards krom, gelijk in veele Vis- ;
fchen. Aan het Kraakbeen van de Bovenkaak zijn der-
gelijke Stekeltjes, beiden in 't gedroogde Snoetje zeer
zigtbaar. De Buikvinnetjes zijn zeer gemakkelijk van ;
de Aarsvin te onderfcheiden. EenderBorstvinnen, naa. j
meiijk die aan de regter zijde, is aan 't end, wel een
derde deel der langte, zwart. De koleur is meer naar
't graauwe of rosagtige, dan naar zwart of asebgraauw 1
trekkende. Het getal der Vinftraalen vind ik zeer vei>
fchillende van de tellingen, die Linnmus opgeeft, en
taamelijk eenpaarig. In de Rugvin van vier uit zes vol-
wasfen Tongen, heb ik geteld 78, in de twee overigen
75  en 79 Beentjes ; in de Aarsvin van 66 tot 72. De
75 en 72 kwamen in een zelfde Tong voor. In de Staart-
vin telde ik 24 enkelde of 12 dubbelde, in de Borstvin-
nen 7, in de Buikvinnen 5 Straalen. De Schubben had-
den dezelfde groote als de Heer Baster die afbeeld,
en door 't Mikroskoop gezien, even dezelfde zeerfraaije
gedaante. M.HourxuijN, Nat. Hifi.
Hoedanig de Tongen worden bereid.
Deeze Visch die lekker is, eet men gekookt en ook
in de pan gebakken. Dezelve kookende fnijd men er
den kop af, haalt er de vellen af en neemt er de inge-
wanden uit, waarna men ze aan weerskanten kerft, es.
nigen tijd in puts-water laat ftaan, en voorts als andere
Visch kookt; aanrichtende, geeft men er een peterf Ut-
of zuure eijer'faus bij ; zie SAUS.
Kleine Tongen hebbende, of wel de grooten aan twee
of meer ftukken gefneeden, eet men die ook wel alswa-
ter-zood; ten dien'einde word ex psterfeV.e in eenbosch-
je gebonden en peterfelie-wortels bij gekookt, en men
discht ze op in een holle porceleinen fchotel benevens
de peterfelie, enz. en wat water daar de Visch in is ge«
kookt; voorts nuttigt men ze even als waterzood van
Baars met een beterham.
Gebakken Tongen.
De Tongen on voorfchreeven wijze gezuirat zijnde.
• kerft
gen in het midden van de maxilla inferior ; de binnenfte
zijn grooter en vatachtig , en leggen naast de Kins-tong-
beenfpier ;
zij hebben een ontlastbuis, die door Wab-
thon uitgevonden is, welkers opening men onder de Tong
ziet, en waar door hetfpog uitvliet.
De flagaderlijke vaten, welke na de Tong loopen, koo-
men uit de buitenfte tak van de Carotis, en hebben haa-
ren uitgang in de neus en keel ; dog de aderen eindigen
in de buitenfte vena jugularis ; zommige takjes leggen er
ook naast de Tongriem, en worden Ferne ranime of Kik-
vorschaderen genoemt. De zenuwen van het vijfde en
ook van het negende paar, infereeren zich in de zijden
van de long; het vijfde rtrekt tot de/maak , en-her,ne-
gende tot de beweeging de Tong.
De koleur der Tong verftrekt ons in het beoordeelen
der ziektens tot een groot kenteken, waarom Hippo-
crates te regt desfelfs befchouwing in ziektens aanbe-
veelt; zij geeft immers een bewijs van den ftaat of de
geitel tenis des fpeekfels , want wanneer zij al te rood
ziet, betekend het, dat er een al te groote ebuUitie of
opfieding van 't bloed plaats heeft ; wanneer zij wit
en loodvervig is, ontdekt men daar door de kwaade geßelt-
heid
des lichaams of bloeds; dog wanneer zij droog en
dor en vol fpleeten is, duid zulks fcherpheid en inwen-
dige hitte aan; een zwartachtige opgezoile Tong voor-
fpelt, dat eene ontfteeking in de keel in fphacelus over-
gaat; wanneer zij met een taaij flijm als een korst van
kaas overdekt is, gelijk in febres ardentes, dan is het
't teken van zeer bedorve en (lilMaand ferum. De al te
groote vochtigheid van de Tong, en menigvuldige kwij-
ting
betekend, dat het bloed niet ter deeg met het ferum
vermengt en omgevoerd word, gelijk in Hijpocondriaci
en Melancholici gefchied.
TONG. De naam van deezen Visch die de elfde
zoort van het Platvisfchen-Geßagt bij de Hr. Linnjeus
uitmaakt, is louter aan deszelfs geftalte toetefchrijven,
die min of meer naar een Üsfen-Tong zweemt ; wes-
halve de Ouden hem Bugiosfus noemden of Lingulaca
en Solea, als naar de fooi van den voet, of van een
fchoen, gelijkende. In't engelsch en fransch noemt
men hem Sole en zomtijds Soul, in 't fvveedscb Tunga,
in't deenscb Tungpleder, dat is Tong-Schol; Bugiosfus
five Solea.
Wili.ougb. ,• Pleuroneües maxilla fuperiore
longiore, corpore oblongo,fquamis utrimque, afperis.
Arted.
Gen. iS. Sijn. ^2.Spec. 60; (Pleuronetles oculis dextis,
corpore afpero oblonge, maxilla fuperiore longiore.
Linn.
Sijfl. Nat.)
De Tong is een taamelijk gemeene Zee-Visch, zo op
de Kusten van Europa aan den Oceaan, ais op die van de
MiddelandfcheZee; dog in veelheid komt hij niet bij de
anderen. Men plagt hem de Zee-Patrijs te noemen ,
weegens zijne lekkerheid. Hij heeft die eigenfehap dat
hij ver kan gevoerd worden, zonder te bederven; om
dat hij zo vast is van Vleescb. Aan de Kaap der Goede
Hope, zelfs, word de Zee-To?ig gehouden voor een der
ligtft vert^erbaare en gezondfte Visfchen.
De Geftaite is plat en dun, veel langer en fmaller dan
de Schol of Both, en zelden langer dan een voet. Aan
de eene zijde is de koieur zwartagtig bruin, aan de an-
dere zijde witagtig. Aan de eerstgemelde zijde, die de
regter zijde genoemt word, vind men de Oogen, wel-
ken deHr. Geonovius, in deeze zoort van Platvisch,
nooit aan de {linkerzijde gevonden had. Hij heeft geen
Tanden daar in gezien, dog zeer kleine flappe Vezeltjes
aan de beide Kaaken, op de witte zijde. Maxilla utre-
-ocr page 509-
TON.
$6ei
TON.
gebooren Kinderen, zonder den Tongriem, of een âlte
korte Tong te hebben, zotntijds niet zuigen können,
en gevaar loopen, bij. gebrek van voedzel te fterven ,•
om datze de Tong al te d-erk tegen het Verhemelte aange-
plakt, en als vast gelijmd, hebben. In welk geval men
dezelve moet losmaaken , en meteen Spatel of deel van
een Lepel neerdrukken. Hier door heeft gemelde Heel-
meefter twee Kinderen voor den dood bevrijd, die, tot
dat oogenblijk-geen Tepel had können vatten , zonder dat
men eenige oorzaak van. dit beietzel had können berner-
en, om dat men hier opgeene gedagtenhad, en er geen
onderzoek naar had gedaan. Deeze opmerking, hoe een-
voudig, kan echter Vroedvrouwen en Vröedmeefters
ontflippen; en een voornaam Man in de Konst betuigt»
zich met een goeden uitfiag, ervan bediend te hebben s
nadat ze door den Heer Lapie was gemeen gemaakt.
TONGFORMIG, zie LINGULATUS.
TONICA, ziePLAATSMIDDELEN.
TONITRU, zie DONDER.
TONNE; Ton; is de naam van een houten Vat, van
verfchillende grootte, gemeenlijk uit ftaaven van eicken
hout, met hoepels daar om gekuipt, zamengefteld , en 't
welk dient om allerleij vogten in te bewaaren en te ver-
voeren.
O»! te meeten hoe veel vogt een Tonne bevat.
De grootte van een Hoep nabij de bodem F.F. ziö
Plaat LVIII de benedenfle.fig. benevens die van't mid-
den CD der Tonne gemeeten hebbende; zo voegt dee-
ze twee wijdten bijeen , en neemt er de helft van , mul-
tipliceer die met de langte van't Vat AB , en't product
daar van is de fo in tri a van den gantfehen inhoud. Zie
voorts op ROEIjE'N.
TONNE; Ton; word bij de Zeevaarenden 2000 pon-
den of 20 Centner door verdaan. Dus kan in deeze be-
tekenis, een Vaartuig van ioo Ton, de zwaarte van
20000 ponden laaden.
TONNE GOUDS. In ons Gemeenebest verdaat men
door een Tonne-G ouàs, de'Somma van honderd-duizend
guldens, 'In Duitschland doet een Tonne.Gouds .hon-
derd-duizend thalers of rijks guldens , 't welk bij öns
de waarde van honderd en tachtig duizend guldens
maakt.
TONNE HAAR.ING. Een Tonne Haaring bevat ge-
meenlijk 1000 of 1200 Stuks, na dat dezelve groot
zijn.
TONSILLE, zie AMANDELEN.
TONTINE , dusdanig word een zoort van Maat-
fchappiïevan Lijfrenthengenoemt; waarvan een ofzoin-
mige dervende, de portienop de in leven blijvende ver-
vallen, derzeiver renthe na evenredigheid verhoogt, en
niet de doodvan alle die daar in deel hebben genoomen,
ophoud.
Het woord Tontine is zijnen ooifprong veifchuldigt,
aan een zeken Napolitaan Nicolaas Tonti, die een
dusdanige negotiatie uitvond, weike voor deeerftemaal
in het jaar 1653 'n Frankrijk plaats kreeg, zo als te zien
is uit een edift van den Koning te Chilons gegeeven ,
waar bü hij in november van dat jaar, zodanig een Ge-
noodfehap onderde naam van Société de la. Tontine roija-
Ie
heeft opgeregt, in verfcheide Clasfen van jaaren ver-
deelt, tegen 300 livres elke portie, waar van de jaar-
lijüfche intresfen der afgeftoivene ten voordeele van de
andere Deelgenooten aangroeiden. Zedert die tijd , heeft
menzo wel in dat Koningrijk, als elders, verfcheide geld-
ig q q
                                  bè.
kerft tuen dezelve aan beide kanten tamelijk fijn, droogt
za na .gewasfchen te zijn met een doek fcboonaf, knipt
de vinnen en rtaart tot aan de Visch toe af, wentelt
ze in >wèiten-meel waar in een weinig zout is gedaan , en
laat" ze dan in de koekpan in boter geel bruin bakken; al-
le de Tongen gebakken zijnde, zo drukt een citroen in
je heete boter, en giet deeze fmis over de' Tongen ;
jjjj gebrek van citroen, doet men er een goede fcheut
t/ijnazijn in, is wann gegeeten zeer fmaakelijk. Ge-
meenlijk neemt men hier middelflag van Tongen toe;
sommigen rieeinen kleinen, dog deezen als al te dun
weezende, zijn zo fmaakelijk niet. Veeltijds worden
bij gebakken Tongen gedoofde kruhbefiën gegeeten;
hoedanig dezelve worden bereid , zie op KRUIS BE-
SIEN.
• TONGBEEN, in 't latijn Hijoides Os, is het Been
waar op de Tong, als een Spier, zich grond en beweegt.
Dis is het eenigire Been in'tgantfche Lighaam en inde
Q/feoiogi's voorkoomende, 't welk niet geleed is, maar
als tusfehen de Spieren in zweeft, die er ten deele uit
afkoomen, ten deele in eindigen. Het is zamengefteld
uit deszelfsfefl/ïy of grond, twee Hoornen, die eigent,
lijk de zaadbeentjes csfa fefameidea zijn, en die met de
Hoornen van 't cartilage thijroidea na het Strottenhoofd
vast zijn. De Spieren van dit Been zijn de fiemohijoi-
iai
en coracohijoidcei, die tot het aftrekken of terugtrek-
ken der Tong dienen; de flijiohijoiicei, die de Tong
opheffen; de geniohijoidœi en mijtohijoidcei, die de Tong
na vooren en zijdwaarts afleiden , hoewel de mijlohijoU
ixus
flegts een gedeelte van de mijloglusfus uitmaakt.
Zodanig zich nu dit Been beweegt, zodanig beweegt
gich ook de Tong.
TONGENBLAD, zie MÜISEDOORN, n.%.pag.
1210,
TONG GEZWEL, zie KIKVORSCH GEZWEL.
TONGRIEM , in 't latijn Frenum, Fr-tenulum; deeze
is zotntijds bij eerstgebooren Kinderen zo groot, dat
ze de Tong genoegzaam niet kunnen beweegen , nog uit
den mond fteeken , en hier door word het zuigen niet
alleen gehindert, maar dikwils zelfs wanneer zij groo-
ter worden, belemmert hun dit ten fterkften in de
fpraak; zodat men menigmaal verpligt is dezelve los
temaaken, om daar door aan de Tong, een vrije bewee-
ging te bezorgen. Ten dien einde vat men , na dat men
het Kind door twee of drie helpers heeft doen vasthou-
de, de punt der Tong met de linkerhand, door middel
van een linnen lapje, om het losglijden derzelve te be-
letten , ligtze een weinig op , en fnijd de Tongriem, met
een fcherp mesje, of goede fchaar zonder punten , zo
verre als noodig is door; en men moet zorg'e drangen ,
om nog de bloedvaaten , de zenuwen, of fpeekzelbüi«
zen, welken onder de Tong gelegen zijn te kwetzen.
Maar indien de Tong zeer kort is, dan ligt men dezel-
ve, met een bijzonder hier toe gemaakten vorkje, of
een fpatel op, —en fnijd dezelve met de fchaar door.
Na de doorfnijding beftrijkt men de wond dikwils met
roozen-honing of vioolen firoop. De losmaaking der Tong
is echter maar alleen in de bovengemelde omftandighe-
den nodig, en niet bij alle Kinderen, gelijkzommigen
rneenen; wijl anders, de Vroedvrouwen, de Kinderen
dikwils buiten noodzaakelijkheid geweld aandoen , 'en
daar door allerleij kwaade toevallen veroorzaaken.
In een verhaal van de Heer Lapie Chirururgijn te
St. Severin, te vinden in de Memoir. de VAcad. Roij. de
Chirurg. Tom.IlI.-Hifi.p. 16.
zegt dien Heer, dat eerst-
VI Deel.
k
-ocr page 510-
TON.
366Ï
TON.
bijvoegen, dat de Baron de Bielfeld ia zijne uit.
muntende Inftitutions Politiques van gedagten is , dat
het aan niemand dan alleen aan den Staat is geoorlooft
Tontinen op te regten; om reden, dat die alleen vol!
doende is Borge te blijven voor zulk een aanzienlijk
fonds.
TOOM, zie CAPISTRUM.
TOON; dusdanig worden doorgaans de Vingers der
Voeten genoemt.
TOORN , zie GRAMSCHAP.
TOORTS, is een zoort van Flambouw die van hars
enz. op dezelfde wijze word vervaardigt als de Flam-
bouwen, zie op dat Artijkei.
TOPAAS, Töpaßiu ofTopazius, Ckrij/olithus; is de
naam van een geel gekoleurd en doorfchijnend Edelge.
fteente ,. dat in hardheid alleen voor Diamant behoeft-
te wijken. Wanneer die Steen even hard als de Dia-
mant is, geeven de Juweliers hem de naam van geels
Diamant.
De Ouden hebben aan de Topaa: ter oorzaa-
ke van derzeiver. koleur, de naam van Chrijj'oUthus of
Coiidfleen gegeeven.
Men onderfcheid drie zooi ten van Topaafen, betrekke-
lijk tot derzeiver koleur; de eerfte is licht, of citroen-
geel, de tweede goud-geel, en de derde donker-geel,
na het bruine trekkende; deeze word bij zommigen bs-
rmkte Topaas
genoemt.
Nog worden ook de Topaafen inOosterfche en Wester
fche ohderfcheiden; de eerftcn die het hardde en meest
geagt zijn, koornen uit het Ooften. Plinius zegt, dat
men deeze Steen inzonderheid in het Eiland Topazoa
in de Roodezee gelegen , vond, en dat hij daar van zij-
nen naam heeeft ontleend. Ook wil men, dat er in iE;
thiopien en zelfs in Spanjen gevonden wierden. Ten
huidigen dage vind men nog Topaafen in Peru; die zijn
zegt men oranjeagtig-geel van koleur, misfchien moet
men ze als Hijacinthen aanmerken. Men verzekert dat
de Topaafen van Brafil buitengemeen hard zijn; wat de
zodanigen betreft die uit Bohemen.koomen, die hebben
op verre na de hardheid niet van de echte Topaafen,
en moeten enkel als geelgekoleurd rots-crijstal aange-
merkt worden, bet zijn eigentlijk deezen, welke be-
rookte Topaafen
worden genoemt, en. dezelve worden
aan groote brokken gevonden;, maar men vind eengroo«
te menigte echte 'Topaafen in het Voigtland , nabij A ver-
bach, op een Berg da Sneckenberg genoemt; dar zijn
die Steenen, welke doorgaans de naam van Saxifck
Topaafen
draagen; zomtijds zijn zij hoog- en zomtijds
Jigt-geel van koleur; de gedaante derzeiven is in fuilag-
tige crijftallen met vier ongelijke zijden ; de koleur
is zuiverder aan het bovenfte dan wel aan de bafis der
crijftallen die aan zeer harde rots-ftoffe vastzitten. Men
verzekert dat die Topaafen het geenzints aan de Ooster-
fchen toegseven, zo. wel ten aanzien van derzeiver luis-
ter, als hardheid.
TOPAAS te maaken,zie GLAS pag. 886.
TOPHUS, zie KNOBBEL.
TOPPERTJE, zie EENDEN, n. Vll.pag. 586.
TOR, zie TORREN.
TORAGTIG BASTAARD-OL1JPHANTJE , zie
OLIJPHANTJE (BASTAARD-) ». X. pag 2364.
TORAGTIGEMiJT. zie MIJTEN n XJII. p.2238.
TORAGTIGE ROOFKEVEll, zie ROOEKEVERS
n. XIV. pag. 3096.
TOR-BOKKEN of Bokken, is een zeer aanmerkelijk
Geflagt van Schildvfcugelige Infe&er;, die men dus heeft
beleening-en onder die benaaminge gedaan, en dezelve
gefchieden nog dagelijks.
Een Tontine heeft dit dan gemeen met de Lijfrenthen ,
dat het Capitaal of inleg van beiden verlooren is; maar
zij verfchilt hier in van het iaatfte, dat de intresfen die
van het capitaal der Tontine betaald worden tot zo lan-
ge loopen als maar een der inleggeren nog in leven is,
en dat derenthen van degeenendie fterventen voordee-
Je van de in leven blijvende aangroeijen. Het voordeel
der Tontinen boven de Lijfrenthen, beftaat inzonderheid
hier in, dat de Inlegger zich met een klein capitaal, aan-
merkelijke inkoniften kan verfchafFen, 't welk aangroei-
jende, naar maate dat hij in jaaren toeneemt, hem het
vooruitzigt aanbied van een gelukkigen en onbekrompen
ouderdom. Een Huisvader kan insgelijks zijne Kinde-
ren voor armoede bewaaren, inzonderheid wanneer zij
tot ouderdom geraaken , met op het hoofd van een ieder
een maatig capitaal te plaatzen.. Die voordeelen wor-
den vooralle de Ciasfen van Inwooners algemeen .wan-
neer den inleg of de sétien , niet te hoog zijn. In't jaar
1:671 wieid er te Amfterdam een Tontine opgerigt waar
van het geheele fonds maar 50.000 guldens bedroeg, el-
ke inles of aétie van 250 guld., en degantfche Som van
de jaarlijkfcherenthen 4000 guldens, zo dat de intresfen
gerekent wierden , tegens 8- ten honderd. Verfcheide
particulieren naamen meer als een aftie, zo dat het getal
der belanghebbenden of Actionisten, op 188 perfoonen
beliep, waar van na67 jaaren , te weten in 1738, nog
20 in leven waaren, die toen 200 guld. jaarlijkfcheren-
rhen trokken voor eene inleg van 250 guldens. DeHr.
Strui:K heeft de aangroeij djr renthen van een Tontine ,
op de volgende wijze berekent ; ieder Aclionis-t heeft
getrokken.
Nä 38  jaar    zmaal' zo veel als het rfte jaar
—- 46   — 3maal ------------------------------------■
—    54   — 4maal-------------------------------:—-
■— 59   — 6maal----------------•------------------
>-r- 61   — 7vnaal------------------------------------
—   63   — Smaal ------~--------—----------------
•—-- 67   — iomaal ---------•-------------------------
De 183 Inleggers- of Actionisten de een na d'ander,
M de volgende evenredigheid geftorven zijnde.
In 't jaar 1673 waaren er 183 peraoonen
-------,------ 167'ri----------------- 172---------------.
--------------T.686---------------- 154---------------.
.--------__ 1691 --------.---------144 -----,——
--------------1696 ■----------------127---------------■
--------------1701 —-------------- 116---------------
—,-----------i-jzó ---------——- 100------------—
—-------~- 1711-----------------79---------------
----------._ 1716-----------------64---------------
--------,----- i72t-----------------J2-----------------
•mm*—-----— 1 736-------■--------- 22 ■------'---—-
---------'— i?38 "---------------20---------------
Dit bovenflaamle zal genoeg zijn ora een denkbeeld
WUi.de Tontinen te gieken , en de grondbeginselen waar
ajj,24j gevsMig: zija. Wij zullen hier uog maar alleen
-ocr page 511-
TOR.
TOR.
3G63
er, onder anderen , twee gehad, waar van de een o-
ver de vier en een half, de ander meer dan twee duim
lang .was. Ik zwijg thans van de verbaazende langte der
Sprieten, in zommigen, die, hoe langer, hoe meer hun-
nen Kop verlieren.
Onder de tweeënvijftig zoorten van dit geflagt, die
de HeerLiNN/Eus opgeeft, zijn wel de meeften Kuro-
peaanfche, dog veelen, ende voornaimften inzonder-
heid, Uitheemfche. Hij onderfcheid hetzelve in vier
Artikelen, waarvan het eerfte de zodanigen bevat, die
aan het Borstftuk, op zijde, beweeglijke Doornen heb-
ben ,• het tweede de geenen wier Borstftuk op zijde met
Tandjes
is gezoomd,' het derde die, welker Borstftuk
rond is, met vaste Doornen op zijde gewapend; en het
vierde zodanigen, wier Borstftuk rolrondagtig is enonge-
doomd.
Wij zullen de Heer Houttuin zijn uitmuntende Na-
tuurlijke Hifiorie
verders volgende , een ieder deezer
zoorten in 't bijzonder opgeeven, en kortelijkvbefchrij-
ven.
Eerste Artikel.
Met "beweeglijke Doornen, op zijde, aan het Borstßuk.
I.   Lang gearmde Tor-Bok ; Cerambijx longimanus ; Sca-
rabœus capricomus maximus nigricans, fafciis alijtre-
rum cocconeis
£p flavis. Sloan. Jam.; (Cerambijx the-
race fpinis mobililms
, elijtris baß unidentati: apiceque bi-
dentatis, antennis longioribus.
Linn. Sijfl. Nat.) De
Heer H. Sloane, die deezen allergrootjle zwartagtige
Bok-Tor
noemt, met de Dekfchilden hoogrood , en
geel gebandeerd, hadt hem van Jamaica, en Mr. Cour-
ten hadt er een van de Pu vier der Amazoonen. Hij
geeft de afbeelding niet, maar haalt die van Merian
aan, welke deeze Bok afbeeldt, zijnde fchoon rood en
geel gevlakt, drie rijnlandfche duimen lang van Lijf.
Van dergelijke grootte, ofkleinder, vind men deeze
Bok-Torren thans vrij gemeen bij de Liefhebbers.
De geftalte van dit Weftindifche Infekt is eenigermaa-
te fpringhaanagtig; weshalve het, door den Hr.Scheu-
ckzer, in zijne Natuurkunde der Heilige Schrift, ook
voorgefteld word als een Springhaan. De langte van
zijne Voorpooten is, zo wel als die der Sprieten, aan-
merkelijk, dog verfchillende naar dat het Mannetjes of
Wijfjes zijn. Sommige hebben de Diien der Voorpoo-
ten langer dan het Lijf, zeer dik en fterk. Het daar aan
volgende deel, de Schenkel genoemd, is wel dunner, dog
van agteren bezet met eene rij van zeer fcherpe Stekel-
tjes; waar mede zij zich, zo 't fchijnt, in het klauteren
langs de ftam en takken der Boomen, Vast houden. Te
noodiger was dit, om dat de Schors van veele Ameri«
kaanfche boomgewasfen niet, gelijk die van veele onzer
vrugtboomen, ruuw en rimpelig, vol barsten en kloo-
ven, maar geheel glad is. Waar toe hem zijne lange
Hoorens of Sprieten dienen, is, gelijk in alle Infekten,
duifter. Ik vind niet waarfchijnlijk, dat de Bok- Torren
zich, gelijk Mouffetus wil, daar mede aan de Boomen
zoude haaken, of dat die hun, in het loopen, zouden
behulpzaam zijn. Het onderfte deel der Pooten , of de
Voet, is door de hartvormige figuur der leedjes zeer op.
merkelijk en zonderling in de Bok-Torren: waarvan dee-
ze zoort, wegens degrootte, als tot een voorbeeld dient.
II.  Katrolvoerende Tor-Bok ; Cerambijx trochlearis 5
{Cerambijx tfwace fpinis mobilibus, elijtris fusco canvytie
Q-qq 2.                                va«
genoemt, om dat hunne Sprieten eenigermaate, in zeker
poftuur, de ge ftal te hebben van de Hoorens vaneen Bok,
De Duitfchers noemen ze Holtz-Boeken of Holtzkcsfer,
omdat de Wormen, daar zij uit voortkomen, meestal
leeven en hun voedzel vinden in het hout van holle rot»
tige Boomftammen. Men noemtze, in 'tfransch, Ca-
pricornes
, naar het latijnsch woord Cajmcornus, dat
volkomen 't zelfde als het griekfche aij/oks^wc betekent,
naamelijk een Steenbok. Het woord Cerambijx, 't Welk
tot den Geflagtnaam is gebruikt, diende oudtijds om een
Infekt aan te duiden, hetwelk, aan den Viïgeboom vast-
gemaakt zijnde, door zijne Stem de Muggen wegjoeg.
Boven en behalve de figuur der Sprieten, dielang, dun
en borftelagtig (lijf zijn,- die van 't Borstftuk, hetwelk
gedoomd is of bultlgrond; en die der Dekfcbilden, wel-
ke aan de zijden lijnregt loopen ; onderfcheiden defter-
ke Nijpers hun ook van de metste andere Torren. De
Bokken geeven een geluid van zich, wanneer men ze
aanraakt of drukt, zo knarfend fchsrp als dat van-de bon-
te Duin-Kevers en Water-Torren. Men noemt hun,
in zommigedeelen van Duitschland, deswegen Geiger of
Viooifpeelderr. Bovendien hebben zij de Sprieten zoda-
nig geplaatst, dat dezelven uit het midden der Oogen
fchijnen voort te komen, dewijl het Oog derzelver in»
planting omringt.
Men heeft het Masker van deeze Infekten oudtijds be-
ter gekend, dan de Torren. Het werdt Coffus genoemd,
«n hedendaags geeven wij er den naam van Houtwormen
aan. Deeze verfchillen van de Kwatwormen; zo, door-
dien zij in hout der Boomen, en niet in degrond, ge-
vonden worden , als dat zij zo fnotterig week niet zijn,
en dan verder, om dat zij, in den eerften opflag, geen
Pooten in 't geheel fchijnen te hebben. Evenwel, als
menze op een vlakte legt, word men, in bet voortkrui-
pen, de zes Pooten, die zeer kort zijn, duidelijk ge-
waar. Zij houden zich regt uitgeftrekt, en ieggen niet
krom, gelijk de Kwatwormen doen, en hun Lighaam is
nagenoeg rolrond, of naar agteren verdunnende, niet
met een zak aan 't agterend. De Kop is fchulpagtigen
gewapend met fterke Nijpers. Veelal zijn deeze Mas-
kers uit den geelen wit van koleur, en zelfs hoog geel"
of uit den bruinen. Zij onthouden zich gemeenlijk, in
de BoomftammeTj, of in hout, waar van zij de zelfftan-
lieid uitknaagenoftotpoeijervermaalen, maakende daar-
in een gat van grootte als hun Lijf.
Zommigen van deeze Houtwormen veranderen in die
zelfde gaten , door hun geboord; anderen kruipen in de
aarde. Het fchijnt dat eenigen wel twee of driejaaren
leeven, eerzij de verandering ondergaan. Men kan hun
naartoe brengen, mids zulk een Houtworm in het glas of
Pitje, daar men hem in bewaart, fpaantjes bij zich gee-
vende van hout, dat hem tot voedzel ftrekt, ofookee-
fiige kleverige aarde: waar van hij dan een tonnetje,
pil of bal maakt, gelijk zommige Torren doen. De Pop-
Pen der Bokken zijn kenbaar aan de knobbelige Sprieten ,
die zich aan haar duidelijk vertoonen.
Onder de Bok.Torren vind men de aanzienlijkfien
van alle Schildvleugelige Infekten. De geftalte is ont-
zaglijk zonder affchuwlijkheid; de koleur in veelen on-
gemeen fraaij ; zommigen hebben een aangenaame reuk,
gelijk de Roezebokjes, die daarom dus genoemd woi«
°en ; de grootte der Uitlandfchen is verbaazende. Men
yind er, in de verzameling van Petïver , een afge-
beeld van tusfehen de vier en vijf duimen, en Swam»
Verdam Bijbel der Natuur, l. Deel, bl 283. heeft
-ocr page 512-
TOR.
TOR.
364.6
variis punBis ekvatis/Lïmi. Sijfl. Nat. Deeze Tor-
Sok,
zo 't fchijnt in de Verzameling van den Heer,de
Geer zich bevindende, was uit Oostindie afkomltig.
Tweede Artikel.
Het Borstfluk, op zijde, met Tandjesgezoomt.
III.   Letterhoute Tor-Bok; Cerambijx cervicomis ; {Ce-
râmbijx thorace marginato dentato maxülis porreftis, cor-
niformibus , utrimque fpimßs, antennis brevibus.
Li NN.
Sijfl. Nat.) Deeze Tor-Bok is tw&e duim lang afgebeeld
bij Sloane. Browne, dienernde Macacca- Tor noemt,
beeft hem met de Nijpers, bij de drie duim, of, zo hij
zegt, twee en een half duim Jang en een duim breed,
vertoond; zijnde het giootfte vliegende Infekt, dat hij
op Jamaika waarnam. Dit, voegt hij er bij, teek voort
in oude Stammen, inzonderheid van Pruim-en Katoen-
boomen , alwaar de Wormen door eenig Volk worden
opgezogt, dat dezelveiitot fpijs nuttigt en gebruikt. Zij
zijn omtrent drie en een half duim lang, en ongeyaar
van dikte als een pink of kleine vinger van een Menfch.
Het Lijf is wit van koleur, en heeft een bruin kopje,
dat men er gemeenlijk affnijd , als menze wil eeten.
Men opent, ontweit en wascht deeze Wormen altoos,
eer men die toebereid, en, we!" gebraaden'zijnde,'wor-
den zij van zommigen gehouden voos e,en der grootfte
lekkernijen in Ameiika.
JufFr. Mesiaiv vertoont dsszen Bok.Tor, dien. men,
wegens de koleur, gemeenlijk, en met regt, de Letter,
haute-Bok-nosmt
, vliegende, wel vijf duim met de Schaa-
ren lang. De afbeelding, welke Roesel geeft van ee-
nen, die hem dooreen Apotheker van Bremen, om uit
te tekenen, in vogt gezonden was, heeft de langte van
vier duimen rijnlandsch. In dee,:e ziin de Niipers zeer
kort, gelijk ook inde afbeelding van Petiveb, alwaar
die Bok de langte heeft van vier en een. half duim: dog
dezelve is te ruuw, om met zekerheid op deeze zoort te
kunnen toegepast worden. Hij hadt dit Infekt ontvan
gen van de Pbilippijnfche Eilanden ; de Dekfchilden wa
ren taanig bruin, het overige zwart ;. de Hoorens en Poo-
ten glimmende. De Schenkels en Dijen, zelfs de Sprie-
ten, die oek veel langer dan in.deeze zoortzijn, heeft
men alternas! ftekelig afgebeeld; dat geen overeenkomst
met deezen Letterhouten Bok heeft.
IV.   Lederagtige Tor-Bok; Cerambijx coriareus; Ce-
rambijx cinerea nigricans, antennis
£? pedibus rnfis. Gadd.
Sat. 79.; (Cerambijx thorace marginato dentato , corpore
picea, elijtris mucronatis, antennis corpore brevioribus.
Link. Sijfl. Nat.) Dit is een der grootften vandeEu
ropifche Tor-Bokken: gelijk er ook die, welken Raij
noemt aUcrgrootften Bok , met groote Hoornen , welke
uit leed.ies beüaan en omgeboogen zijn, toe betrokken
word. Men wil dat het die zii welken Frisch noemt,
de zaaghaomige zwarte Haut Kever. De Heer Roesel
Helt hem voor onder den naam van zwartbruine Hout-Ke.
vet,
die voortkomt uit den Eickenboom , of ander hard
hout. Vclgsns et afbeelding valt de koleur in het paarsch
of violet, tn is geenzins zwart. Elders zou dezelve uit
den aschgraauwen zwartagtig waargenomen zijn, met de
Sprieten en Pooien ros of roodagtig. Linn/eus fchrijft
er de rottige berkeboomen (ot eene woonplaats aan toe,
• çn mei kr aan, dat het Mannetje het Borst (luk eentandig,
het Wijfje hetzelve, drietandig heeft ,• 't welk echter nog
uit de afbeelding, nog uit de befebrijving van Roesel
blijkt, dit degeheele verandering, Worm, PopenEije-
ren van deeaen Bok-Tor voorftelt, aanmerkende datbet
Mannetje wat fmalier is dan het Wijfje, 't welk de Sprie-
ten koraalagtjger en niet zo zaagswijze geknobbeld heeft.
Groote. verfchillen, waarlijk, omtrent eene zelfde zoort.
Dezaagswiize figuur der Sprietengaf den Heer Geof.
froy Hiß. des Inf. env. Paris. Tom I. pag. 198. aanlei.
ding, om van dit Infekt, dat hij eens op den giond, in
het Bosch van Boulogne, in de maand augustus gevonden
had.., een Geïlagt teformeeren, van dat der Bokken af,
gezonderd, onder den naam van Prionus, in 't fransch
Prione; waar in deezede eenigfte zoort uitmaakt. Het
had de langte vaneen en een vierde duims, zijnde eea
half duim breed
V.  Kaneeikoleutige Tor-Bak; Cerambijx cinnanomeus
(Cerambijx thorace marginato. denticuiato, corpore fern-
giiieo, elijtris mucronatis.
Link. Sijfl. Nat. ;j Juf.
frouw Meriaiv vond, den 29 Maart des jaars 1701,
in de Weltindien, een zoort van Wormen in verrot
hout, die witagtig geel waren; deeze veranderden al-
lengs, zo dat men het zien kon,, in 'Porren ; zodanig
dat het onderlijf nog ten deele naar een Worm geleek.
De Tanden van den Worm, zegt zij, worden tot
Hoorntjes. van den Tor. De koleur van de Vleugelen
was in 't begin okerverwig, en wierd daarna zwart,
naar maate het Btest tot de volkomenheid naderde.
Volgens de af beelding was het entrent drie duim lang. ;
LiNNia.ü.s, merkt aan, dat het agterfte zijdelingfe Tand»
je van het Borstftuk. flerker zij, en dat de Dekfchilden
de koleur van kaneel hebben.
VI.   hartige Tor-Bok; Cerambijx feflivus; (Cerambijx
thorace utrimque bidentato., elijtris bidentatis viridibus, '•
linea-lutea
Likn Sijfl. Nat.) De Heer Rolander heeft
deeze zoort in Amerika gevonden Desze'fs Borstftuk
was rood en zwart bont; de Sprieten aan den wortel
rood, naauwlijks langer dan het Lijf ; de Dekfchilden
aan 't end tweetandig, groen, meteendubbele verheve-
ne Rib. Langs den buitenrand der Dekfchilden liep een
geele flreep overlangs.
VIJ. Gelinieerde Tor-Bok; Cerambijxlineatus; (Ceram-
bijx thorace marginato dentato, elijtrisnigrislineis albis,
antennis comprej/ïs brevioribus,
Linn. Sijfi. Nat.) Brow-
ne , die deezen, gemeenlijk, omtrent anderhalf duim
lang vond,.zegt dat het de grootfte was van het Bokken-
Gefiagt, die hij ooit op Jamaika gezien hadt, en noemt
hem de groote gefheepte Bok. Hij moet dan den Let-
terhouten niet onder de Bok-Torren geteld hebben. De
Heer Sloane, die dezen, op zomrnige tijden, inde
Bosfchen op dat Eiland vond, geeft er de langte aan van
omtrent een duim, en zegt, dat dit Infekt een breeden
zwarten Kop heeft, twee rondagtige, dikke, zamenge-
voegde Sprieten vaneen half duim iang: een breed Borst-
stuk met weinige Prikkels; de Dekfchilden fpits tiitioo-
pende. DeTorwas, zo hij getuigd , van koleur blinkend
zwart, met drie witte Streepen overlangs, en had de
Ponten rood.
VIII.   Doornbaard; CerambijxJpinibarbis; (Cerambijx
thorace marginato fubcrenulato
, capite Jut maxiliisJpinojo
fcabro
, antennis brevibus. Ltnn. Sijft. Nat. Deeze Ameri-
kaanfche heeft het Lijf zwart en de Sprieten korter dan
hetzelve..
Derde Artikel.
Het Borstftuk rond, met vaste Doornen op zijde.
IX.  Klaauwfprietige Tor Bok; drambijx batus; Ca-
pri
-ocr page 513-
TOR.
TOR,
3665
pricornus niger cmiutus. Muf. Petrop. f552.; (Cerambijx
thorace fpinofo rugofo, eiijtris bidentatis, antennis longis
uncinato-acileatis.
Linn. Sijft, Nat.) De vijf Leedjes
der Sprieten van deezen Tor-Bok, zijn van onderen ge-
wapend met een kromme Doorn.
X.   Dooriifprietige Tor-Bok; Cerambijx ruhus; (Ceram-
bijx thorace fpinofo, antennis fubtus aculentis, ehjtiïsbi-
dentatispunltisquatuoralbis.
Linn. Sijft. Nat.) Deeze
Ooftindifchü is groot, en heeft aan het Borstftuk, bo-
vendien, van ondusu een witte ftreep,- de Dekfchilden
zijn, naar vooren coe, pukkelig ruuw, en voor 't overi-
ge g'ad. Zodanig een, dien wij D.iorn-Spriet noemen,
was in de Verzameling van den Heer de Geer. De zo«
danigen, die wij hier hebben van omtrent twee duim
langte ?,ijn aan 't Bomftuk , wederzijds, onder den
Doorn, met een breede witte ftreep getekend en hebben
de Sprieten vrij lang
XI.   Langfprietigt Tor-Bok; Cerambijx ferrugineuse
(Cerambijx thorace fpinofo rugofo, eiijtris fa stigiatis fub-
ferrugineis, antennis longis.
Linn. Sijft. Nat.) De lang
te des Lijfs van deezen Tor Bok is drie duim, en die der
Sprieten meer dan een half voet, ja mooglijk wel zeven
duimen rijnlandfche maat. Met regt mogen wij dan dee
zen Lang Spriet noemen. Het eerfte lid van de Sprie-
ten is een en een vierde duims lang. Voorts zijn dezel
ven, nabij den Kop, zeer dik, ruuw en met haaks wij
ze ftekeltjes bezet. De Kop is dik en groot, met klei-
ne Nijpers ; de Voorpooten zijn ook vrij lang; betBcrst-
ftuk rolrond met twee Stekels of Doornen.
XII.   Graawwe Tor-Bok; Cerambijx fentis; (Cerambijx
thorace fpinofo leevi
, eiijtris f astigiatis, biguttatis, an-
tennis fubtus aculeatts longioribus.
Li NN. Sijft. Nat.) An-
derhalfmaal zo lang heeft deeze Oöstindifcbe, volgens
LiNNJEUS, de Sprieten dan het Lijf, dat graauw is.
Veel korter zijn derhalve de Sprieten , naar evenredig-
heid, in deeze zoort, dan in de voorgaande. De Dek-
fchilden ziin, vooraan, door verhevene flippen riuiw-
agtig, en hebben twee witte Vlakjes, die fmal zijn, over-
langs. Een witte ftreep loopt, van de Sprieten af,
langs de zijden van het Borstftuk en Agterlijf, naar ag-
ieren.
XIII- Meelagtige Tor-Bok; Cérambijxfarinofus; (Ce-
rambijx thorace fpinofo niger, eiijtris punCtis albis f parfis
farinofis.
Linn. Sijfl. Nat.) Van kleine Wormen met
zwarte Koppen en zwarte Staarten, was deeze Tor-Bok
afkomftig; volgens de befehrijviug van Juffrouw Merian
die hem in ds Westindien heeft gevonden. De Leedjes
der Sprieten, zijn van onderen een weinig witagtig, en
de onderfte leed;es derPooten blaauwagtig of aschgraauw ;
voorts is de koleur zwart, met het Borstftuk gedoomd,
en witte meelagtige (lippen op de Dekfchilden verfpreid.
XIV.   Platagtige Tor-Bok; Cerambijx depreffus; (Ce-
rambijx thorace qmdrispinofo, dorj'o depreffo eiijtris nebu-
lops, antice punclis elevatis [parfis.
Link. Sijfl. Nat.)
Deeze in Oostindien te huishoorende, heeft de Dekfchil-
den van boven plat, bruin met zwavelgeele flippen ; en
de Sprieten zijn zeer lang.
XV.   Zie groene Tbr- Bok ; Cerambijx glaucus; (Ceram-
iijx- thorace qninque fpinofo glaucus, eiijtris muricatïsla-
tire fafciaqus nigris, antennis longioribus.
Linn. Sijfl,
Nit.)
Dit Infekt is van boven witagtig zeegroen , van
onderen bruin. Het heeft het Borstftuk van boven met
vier Doornen en een vijfden vanagteren in 't midden.
He Dekfchilden zijn geknot, eentandig, van vooren fte-
kelig gedoomd, aan de zijden zwart met een flreepje,
van agteren als met een band, diede Dekfchilden fiiijd.
De Sprieten omtrent eens zo lang als het Lighaam. Ho-
LANDEa heeft hetzelve in Amerika gevonden.
XVI.   Lamed; Leptura nigra, eiijtris nigricatite Livi-
doque variis.
Linn. Faun. Suec. 49S.; (Cerambijx t/10
race fpinofis pubefcente, Eiijtris f astigiatis lividis ,fajcia
obfeure longitudinaliflexuofa-, antennisbrevioribus,
Linn.
Sijfl. Nat.) Volgens de befchrijving. der Sweedfche
Dieren is deeze Bok Tor groot en heeft het geheeie Lijf
zwart; zo ook de Dekfchilden, die bij het Borstftuk en
in 't midden buitenwaards loodkoleurigzijn, of met twee
breede, ichuinfe, bruine banden getekend. Waarfchijn«
Jijk zuüen deeze de figuur van de hebreeuwfche letter la-
med, meer ofmin, uitdrukken.
XVII.   Gewolkte Tor-Bok; Cerambijx nebulofus; (Ce-
rambijx thorace fpinofo , eiijtris f astigiatis pun&is fasciis-
que nigris, antennis corpora longioribus.
Linn. Faun. Suec:)
Deeze is kiein van fluk, hebbende den Kop zwartagtig,
de Sprieten anderhalfmail zo lang als 't Lijf, aan 't end ..
zeer dun; het Borstftuk wederzijds getand. Ren dwar-
fe zwarte band. die vrij breed is, loopt midden over
de Dekfchiiden heen.
Men heeft deezen Bok bij de Mijnen van Burwick,
in-Gothknd, gevonden. Doktor ScopoLinatn een der.
gelijken waar in Karniolie, die de Dekfchilden meer dan
een derde duims lang en een agtfte duims breed had.
XVIII.   Stekelige Tor-Bok; Cerambijx Mjpidus; Ceram-
bijx thorace fpinofo, eiijtris fuppramorfis, punt2isque tri-
bus kijpidis . antennis hirtis longioribus.
Linn. Sijfl.
Nat.)
Deeze, die in Sweeden dikwilsinde huizen
voorkomt, heeft de grootte v-an een huisvlieg, maar is
fmaller; geheel aschgraauw' met zwarte flippen, heb-
bende op de Dekfchilden eenige verhevene ftreepen,
en een breedag+ige-, witte band, dwars, bijna in't mid-
den , over denzelven heen. De Sprieten ziin ander-
halfmaal zo lang als 't Lighaam. Het Borstftuk is, vcor-
naameiijk op zijde gedoomd. Men vind ia eer,igen een
hartvormige witten band op het voorftegedeelte der Dek-
fchilden , die aan 't end als afgebeeten of getand zi n :
XIX.  Gefiree'tte Tor-Bot; Cerambijx defertus : (Ceram-
bijx fpinofo albo-lineato , eiijtris bidentatis albo fafciatis,
antennis longioribus.
Linn. Sijft. Nat.) Jn het Kabinet
van de Koningin van Sweeden bevond zich deeze West-
indifche Bok, die het Borstftuk met vijf witte ftreepen
heeft, waar van de zijdelingfc onder den rand van het
Borstftuk. Dit doet mij er den Bijnaam aangeeven van
gefireepte
XX.   Gebmdeerde Tor-Bok; Cerambijx fuccinSus; (Ce-
rambijx thorace bifpinofo rugofo, eiijtrisfafligiatisfascia
flava, antennis longioribus compreffis,
Linn. Sijft. Nat.)
Deeze Westindifche Tor-Bok , die het Borstftuk rimpe-
lig en met twee Stekels heeft, de Dekfchilden verheven
meteen geel en band-, de Sprieten vrij lang opzijde plat,
bevond zich insgelijks in het Kabinet van haare honing!..
Sweedfche Majeftéic.
XXI.   Groene Tor-Bok; Cerambijx vir en s : (Cerambijx-
thorace fpinofo, eiijtris obtufis, corpore viridi, antennis
longioribus, femoribus unidentatis.
Linn. Sijfl. Nat.)
Browne noemt deezen th> Ladij Capricomoï^Vrouwen-
Bok , om dat hij fchoon goudgroen van koleur is , zijn-
de doorgaans anderhalf duim lang, maar fmal van Lijf.
De Sprieten, zegt hij, zijn zelden korter dan drie dui-
men, en fteeken dus, in-'f vliegen, een goed end vregs
agter de Vleugelen uit. Het geheele Infekt, voegt hij
erbij, is lijmig ofkleverig, enrtiikt zeer onaangenaam ,
Qqq 3                         " wei-
-ocr page 514-
TOR.
,, zijn bruin, dof van koleur en fluweelagtig, omringd,
„ zo wel als die van 't Borstftuk, met een flreep van
,, bleeker koleur dan het overige des Lighaams. Van
,, onderen is het geheele Infekt fchoon blaauw; de Ge-
,, wrichten der Pooten zijn alleenlijk bruiner. Men
,, vind het in de (lammen van rottige boomen, gelij.
„ kerwijs bet volgende, en ontmoet het zomtijds zelfs in
,, de houttuinen ". Deeze zoort komt ook voor in Swee-
den.
XXIV.   Timmerman; Cerambijx cedilis; (Cerambijxtho-
race fpinofo punÜis quatuor luteis elijtris obtufis nebulofis,
antennis longijjimis,
Linn. Sijfi. Nat.) Eerst fchijnt men
deeze Tor-Bok, die niet van de grootften is, in Rusland
waargenomen te hebben; weshalven hij van Petiver de
Rusjifche aschgraawwe, met de Hoornen of Sprieten zeet
lang, getijteld word. In Sweeden komt hij ook zeer
menigvuldig voor, in de fchuitjes endegefchildeboora- :
(lammen; dewijl de Landlieden daar huizen van bouwen,
noemen de Kinderen hem, deswegen de Timmerman, en
het Gemeen houd het voor zonde, hem te kwetzen of
te dooden. In Vrankrijk, of inde Zuidelijke deelen van
Europa, fchijnt hij niet waargenomen te zijn. Het Lig-
haam is een duimbreed lang, geheel aschgraauw, heb.
bende de Dekfchilden met kleine haairtjes bezet, die de- !
zelven gewolkt maaken, Het Wijfje, welke het Agter-
lijf van agteren uitpuik , heeft de Sprieten, als gewoon-
lijk, veel korter dan het Mannetje.
                                  \
XXV.  Schoenmaaker; Cerambijx futor; Cerambijx ni-
gro-nebalnfus ,Jcutelllo pallido, elijtris fusco-eneis.
G ADD.
Disfert. 87.; (Cerambijx thorace fpinofo, elijtris obtufis
atrisfubnebulofis ,fcutellopallido, antennislongis.
Linn. :
Sijfi. Nat.) De Koleur fchijnt den bijnaam te geeven
aan deeze zoort, die echter volgens anderen , de Dek-
fchilden koperig bruin heeft. Alen vindze in de Bos-
fchen van Sweeden, zijnde groot en zwart, met geele
Stippen befprengd. Het Mannettje heeft de Sprieten
drie of viermaal, het Wijfje maar anderhalfmaal zo lang
als het Lijf.
XXVI.  Schoenlapper; Cerambijx cerdo; (Cerambijx thf
race fpinofo rugnfo nudo, corpore nigro, antennis longis,
articulis quatuor primis clavatis.
Linn. Sijfi. Nat.) Dee-
ze is in Italie waargenoomen door den Heer Kaekler,
in Deutschland door Forskaol , hebbende deltatuur van I
den voorgaanden, het Lijf en dePooten zwart; deDek-
fchilden aan de tippen zo donker niet of pekagtig; de
Sprieten langer dan het Lijf, waar van de vier eer-
den Leedjes met ronde Knoppen, de overige plat op
zijde.
XXVII.   Weever; -Cerambijxtextor; Cerambijxfordide I
niger, pun&is elevatis fparßs, antennis ernfih, corporis
longitudinem fubcequantibus.
Uddm Disjert. n. 29.; !
(Cerambijx thorace fpinofo, elijtris obtufis convexis atris,
antennis mediocribus.
. Linn. Sijfi. Nat.) .Menza!, moog-
lijk, niet meer reden vinden voorden zonderlingen bij-
naam van deezen, als voordien van de voorgaande. Hij
word elders genoemt iM-Tbr die vuil is, met verheven
Stippen daar over verfpreid, de Sprieten dik en om- ]
tient zo lang als 't Lijf. Dit Infekt onthoud zich in
Europa.
XXVIII.   Schoorfieenveeger ; Cerambijx fulginator;
(Cerambijx thorace fubfpinofo niger, elijtris einer afcenti-
bus, antennis hevioribus.
Linn. Sijfi. Nat.) De Heer
Forskaol vond deezen in Duitschland , kleiner dan een
Honingbij en geheel zwart; met de Sprieten nauwlijks
zo lang als't Lighaam; het Borstftuk rond en weinig ge-
doomd,
$666                                TOR.
welke reuk aan de Vingers, in 't behandelen, en aan het
vogt, daar menze in bewaart, zich mededeelt. Sloane,
in tegendeel, noemt den zijnen, de zoetruikende Tor,
en beeld hem af ter langte van omtrent twee duimen.
Men zouze, derhalve, de Indifche Roozebokjes kunnen
tijtelen; alzo menze in de Indien vind.
XXII. Roozebokje ; Cerambijx mojclmtus; (Cerambijx
thorace fpinofo, elijtris obtufis viridibus nitentibus femo-
ribus muticis, antennis mediocribus.
Linn. Sijfi. Nat.)
Deeze zoort van Schildvleugelige Infekten is, wegens de
reuk, die zij hebben , bekend bij den naam van Rooze-
bokjes. De Heer Geoffro? noemt hem de groene Bok
met den reuk van Roozen,
die in deeze Infekten, welke
zich meest op oude Wiigeboomen onthouden, zofterk
is, dat dezelve zich zomtijds over'tveld verfpreid, wan-
neer een ige Wiigeboomen, met Roozebokjes beladen,
in de nabuurfchap zijn. Door het droogen, evenwel,
verdwijnt die reuk , en houdt zo zeer geen (tand, als de
zogenoemde mosKeljaat reuk van de Torren, Doodgraa-
vers genoemd; die ook niet eigentlijk deezen naam mag
draagen.
Gemelde Heer merkt aan, dat de befchrijving, welke
LiKNffiUS van deeze Bok Tor geeft, niet al te naauw-
k'eurig is. Het Agterlijf, naamelijk, is wel van boven
blaauw; de Wieken zijn zwart, de Pooten blaauw. zo
wel als de Voeten, die van onderen eenige ruigte heb-
ben. Aan het Borstftuk is wederzijds een fpitfe punt,
en van onderen heeft het drie knobbeltjes, als ook ee-
nigen, die kleiner zijn, u-at voorlijker, welke hetzelve
oneffen maaken, De Dekfchilden zijn eenigermaatezagt,
buigzaam, en fijn fagrijnagtig geftippeld, lancetswoze
langwerpig, hebbende ieder twee overlangfe (treepen,
die een wein;g verheven zijn. Linnsus tekent er drie
aan; dog daar zijn er, zegt hij, maar twee. Ook kan
zijn Ed. niet begrijpen, waarom dat onze Autheur de
Sprieten zegt regt anders gelleld te zijn , dan in de ove-
rige Bokken,- alzo dezelven er volmaakt mede overeen-
komen; uitgenoomen dat het end der Leedjes een wei-
nig minder dik is. De Sprieten (voegt hij er bij) hebben
ten minfte de langte van het Lijf.
XXIII. Alpifche Tor-Buk', Cerambijx alpinus; (Ce-
rambijx thorace fpinofo, coleoptris obtufis fafcia maculis-
que quatuor at ris, antennis longis.
Linn. Sijfi. Nat,)
Blaauwagtige zwart gevlakte Tor.Bok
kan deeze Europi-
fche met reden genoemt worden. Hoewel hij in Karnio
lie niet zeldzaam is, had Doktor Scopoi.i hem dog op
de Alpen nooit ontmoet. De Heer Geoffroy geeft er
den naam aan van la Rofalie; hij befchrijften beeld hem
af, als de vierde zoort van Bokken, blaauwagtig asch-
graauw, met zes bruine vlakken op de Dekfchilden. Zie
hier zijn befchrijving van dit Infekt.
,, Het is, zegt hij, een der fraaiften van ons Land,
,, zijnde een en een vierde duims lang, een derde duims
,, breed. Het heeft den Kop aschkoleurig blaauw, met de
,, Nijpers zwarter; de Sprieten zijn groot, anderhalfmaal
„ zo lang als het Lijf, van het zelfde blaauw, hebben.
,, de aan het end van ieder lid een dotje graauw dons,
,, hetgeen een fcheiding in het blaauw en dus de Sprie-
,, ten zeer fraaij maakt. HetBorstftuk is blaauw, met
,, een bruine roetkoleurige vlak voor op hetzelve. De
,, Dekfchilden zijn van dezelfde blaauwagtigaschgraau-
,, we koleur, ieder met drie vlakken getekend, waar
,, van eene die kleiner is, om laag; een zeer groote,
,, die de geheele breedte beflaat, in 't midden, en ee
, ne van middelbaaregrootte om hoog. Deeze vlakken
-ocr page 515-
TOR.
^oornd; de Dekfchiden niet zeer fpits, en met een vuile
aschkoleurige waafem befraet.
XXIX.   Kok; Cerambijx coquus ; (Cerambijx thorace
Juijpinofo Jnrfuto , elijtris obtufis fulcatis atris, antice
ferrugineis, antennismediocribus.
Linn. Sijfi. Nat.) De
Heer Kalm heeft deezen in Kanada gevonden; zodat
: men hem als een Amerikaanfche moet aanmerksn. De
poornen of Steekels van het ruige Borslf.uk zijn kenbaar-
der op 't gevoel dan op't gezigt.
XXX.   Looper; Cerambijx curfor; (Cerambijx thorace
fpinofo
, elijtris obtufi rufis margine lineaque nigris, an-
tennis medioctibus.
Linn. Sijfi. Nat.) Inde befchrijving
der Sweedfche Dieren was deeze zoort genoemt, ros/e
Bok Tor ,
met drie zwarte ftreepen op de Dekschilden
overlangs. Men vind dezelve in verfcheide Landfchap-
pen van Sweeden, zijnde een der groodiTen onder de
Buropifche Bokken. Men heeft dezelve ook in Karnio-
Ije waargenoomen.
XXXI.   Kaehlers Tor-Bok; Cerambijx kœhleri;(Ceram*
bijx thorace fpinofo niger, thorace elijtrisque macula mag-
na nigra.
Linn. Sijfi.) De Heer Kaehler heeft dee-
ze Bok in Italie ontdekt. Hij is van middelbaare groo-
te, met het Lijf en de Pooten zwart, dog de Dijen
zijn, aan het end, uitgerand en fcherp; de Sprieten
naauwlijks zo lang als't Lijf. Op "t midden van het Borst-
ftuk, dat bloedrood is, vind men een groote, ronde,
zwarte Vlak; deDekfchilden, weikeook bloedrood zijn,
is hun beiden gemeen, langwerpig rond, en ftrekt zich
van het midden, bijna tot.aan de tippen uit
XXXII.   Verklikker; Cerambijx inquifitor; CCerambijx
thorace fpinofo
, elijtris nebulofis fufco fubfafciatis, anten-
nis corpore brevioribus.
Linn. Sijfi. Nat.) Twee Tor-
Bokken
heeft men in Sweeden gevonden, die malkander
in alle opzigten zeer geleeken ; dog de een had op de
aschgraauwe Dekfchilden twee geele Banden , de ander
niet, en was ook met zwart gewolkt. Beiden hadden
zij de Sprieten maar half zo lang als 't Lijf. Zij zijn tot
deeze zoort betrokken, onder de gemelde Kenmerken;
zo we! als een middelmaatige zoort van Bokjesbï] Frisch,
dat duidelijk tivee zwarte dwarsftreepen heeft op de
Dekfchilden, die een bandeerzel maaken op't midden
van 't Lijf.
XXXtlI. Dief; Cerambix fur; (Cerambijx thorace fpi-
nofo gibbofo
, coleoptris ovatis , fascia duplici albida, an-
tennis fili'formibus medioctibus.
Linn. Sijß. Nat.) Een
klein roodagtig Torretje, van grootte als een Luis, dat
wegens de langte van zijne Sprieten tot de Bokken feheen
te bebooren , is van den Heer Linn^üs hier t'huis ge-
brast; hoewel het hem twijfelagtig voorkwam , tot welk
Geflagt men het betrekken moefte, om dat het den Kop
omgekromd, binnen hetBorstftuk kon intrekken, gelijk
de Knaagtorretjes doen. Ook heeft het de eigenfchap
van veelen derzelven, houdende deerlijk huis in de ver-
zamelingen van gedroogde Planten , Infekten , Vogelen,
Bonte.Vagten. Kleederen en allerlei]'Eetwaaren, Zelfs
Wo<d de Tabak er van opgevreeten. Men kan het
dooden door middel van Rottekruid met uitgebrande
Aluin.
Onder de Schildvleugeügen die de Sprieten draads-
wijze,dat is niet kennelijk geknobbeld veel min geknodst
hebben, maakt Geoffroy hiervan een nieuw Geflagt,
•Ist hij beftempelt met den naam van Jfruchus, waarmede
nien oudtijds den Molenaar of M eijkever betekende. De
bijzondere Kenmerken daar van zijn , dat het zelve het
ßorstftuk tnet een ronde Bochel, en het Lijf bolrond
TOR.                                    3667
met een verheven Rug heeft. De afbeelding » die hij
er bij vergrooting van geeft, toont de zonderlinge ge-
ftalte van dit roofagtige Infekt , dat men dikwils in
drooge Bladen , in Hooij, en elders vind , daar hec
Wormpje op fchijnt te aazen , maakende zich, tot de
verandering, een Tonnetje, dat zeer-wit is, als van fij-
ne zijde.
Dit noemt hij het gebandeerde, en de andere zoort,
welke geheel bruinrood is, het ongevleugeld welks Dek-
fchilden vereenigt zijn. Dit word op dergelijke plaatzen
gevonden; het is kleiner en zo gemeen niet. Het ge-
lijkt naar een klein klootje, waar aan nauwlijks iets zich
vertoont; en een Kopje, 'twelk Sprieten heeft bijnazo
lang als't Lijf; deDekfchilden, die gepolijst kastanje-
bruin zijn, bekleedenhet ook gedeeltelijk van onderen;
zo dat het Diertje zich als geharnast voordoet.
Vierde Artikel.
Het Borstfluk ongedoomd en rolrondagtig.
XXXIV Geflippelde Tor-Bok; Cerambijx carcharias',
(Cerambijx thorace mutico cijlindrico, corpore griseopunc-
tato, antennismediocribus. Llnn. Faun. Sitec.) Deeze
gelijkt zo zeer naar den Schoenmaaker, hier voor be-
fchreeven, dat ik ze voor deszelfs Wijfie zou gehou-
den hebben, zegt Linnäus, indien er niet de Spitfen,
op zijde van het Borstftuk, aan ontbraaken. Hij heeft
het Lijf ook dikker, en de Nijpers zwart. Naderhand
is het Wijfje ontdekt, dat graauw is van koleur, en het '
Mannetje aschgraauw , wegens een bleekgeelatige wol-
ligbeid, die het Lijf omkleed, en waar tusfehen de glin-
fterende zwarte (lippen uitpuilen ; dit doet hem eeniger-
maate, naar den Stern- of bonte Haaij gelijken. Die van
Pet I ver was zwartagtig, en had deDekfchilden geftip-
peld en met bleeke vlakken befprengd, dat regt het te-
gendeel is van koleur; hewel men den een, zo wel als
den ander, Ceflippeld kan noemen. Dit Infekt was hem
uit Noorwegen gezonden, drie vierde duims lang, en
had de Sprieten langer dan het Lijf.
XXXV.   Gehakkelde Tor-Bok ; Cerambijxfcalaris ; (Ce-
rambijx thorace mutico cijlindrico, coleoptris linea flava
dentatapunüisqw, fiavis
, antennismediocribus. Linn. Fax«.
Suec.4.64.) Dit Tor-Bokje ontmoet men ook in Europa,
dog het is niet gemeen. Men vind zomtijds eene ver-
fcheidenheid die de ftreep blaauwagtig heeft, in plaats
van geel ; dog de aschgraauwe die wit gebandeeid is, uit
de Verhandelingen der Akademie van Upfa), dunkt mij,
moet er zeer weinig naar gelijken. Het onze, naame-
lijk, is geheel zwartagtig bruin, op welke grondkoleur
de goudgeele Streepen en trapswijze gehakkelde teke-
ning aan de naad der Dekfchilden, zeer fraaij afrteeken.
Frisch befchriiftdit Bokjeah van de vierde grootte, met
zwarte Vleugelfchilden en geele of witte cieraaden daar
op; dog hij heeft van deeze zoort nog eenige Verfchei-
denheden , ten opzigt van de fpeeiing van het geel en
zwart door malkander. Van Doktor Scopol 1 Entomo-
log. Carniol. p.
55., is dit trapswijs getekent Bokje, in
Karniolie, ook, in de Turnen, waargenomen.
XXXVI.   Popelier Tor-Bok; Cerambijxpopulneus; Ce-
rambijx fusco-cineieus, antennis nigro alboque variegntit,
elijtrorum pun&is 0B0 hiteis.
Gado. Sat 79; (Cerambijx
thorace mutico cijlindrko
, flavo lineato. elijtris pun S is
quatuor flavis, antennismediocribus.
Linn. Sijfi. Nat)
Hier toe word betrokken een truin aschgraauwe Bok,
die de Sprieten zwart en wit bont heeft en op de Dek
fchil-
-ocr page 516-
TOR.
TOR.
3668
fchilden agt geele (lippen. Dezelve word gezegt in Eu«
pa zich te onthouden, en thans vind men hem, volgens
de gemelde Kenmerken, aangetekent onder de Sweed-
fche Dieren, als voorkoomende op den Ratelaar. Om-
itreeks Parijs vond Geoffroy een Bok Tor, van een half
duim lang, dien hij noemt de Ovaale-Aschkoleurige, en
welke naar deeze zoort fchijnt te gelijken; dog hij haalt
alleen een Afbeelding van Frisch aan, en fchijnt dus
niet gedagt te hebben, dat het .deeze was. Zie hier zij-
ne befchrijving van dat Infekt.
" De figuur van deeze Mok is minder langwerpig
,, dan die der voorgaanden. Zijne Sprieten zijn maar
„ half zo lang ais 't Lijf. De Kop is geftfppeld, zo wel
„ als het Borstftuk, en het geheele Dier zwart, uitge-
„ noomen deDekfchilden, die ovaal zijn, aan't end rond,
,, en met kleine haairtjes digtbedekt; deeze zijn zom-
,, tijds egaal grijsagtig, en doen de Schilden zich witag-
,, tig of bleek ascbgraauw vertoonen , zomtijds zijn zij
,, graauwer, dog met bleeke (treepen overlangs; zom'
,, tijds bruin , met de-gemelde ftreepen asehgraauw. De
,, wolkigheLd der koleuren maakt nog meer verfcheiden-
,, heden. Op de gefchoorenHaagen , inzonderheid van
„ Haagedoorn, heb ik deeze Infekten vrij menigvuldig
,, gevonden".
XXXVII. -Cijlindrifche Bok-Tor; Cerambijx cijlindri'
eus; (Cerambijx thorace mutico cijlindrico linea albida
,
elijtris fastigiatis nigris, pedibus anticis pallidis. Linn.
Sijfi. Nat.) Dit Tor Bokje vind men thans op de lijst
der Sweedfche Dieren, als zich onthoudende in het hout
der hazelnooteboomen. De Sprieten omtrent van langte
als het Lijf, dat zwart is geftippeld, met de Pooten ee-
nigermaate roestkoleurig.
Roesel befchrijft een kleine zwarte fmallijvige hout-
kever, voortkomende van een oranjekoleurig wormpje,
dat zich onthoud in de verdorde takjes der hazelnoote-
boomen; dog de afbeelding, welke hij daarvan geeft,
en die hier aangehaald word, gelijkt veeleer naar onze
blaauwe Bokjes, die het Borstftuk, Pooten en het Lijf,
oranje hebben, de Kop zwart, de Dekfchilden lood.
koleurig blaauw, maar het Borstftuk is in dezelven met
zwarte ftipies, gelijk in de volgende zoort.
XXXVIII.   Geoogd? Tor-Bok; Cerambijx oculatus; (Ce-
rambijx thorace mutico cijlindrico lutea, punSis duobusni-
gris, elijtris fastigiatis linearibus nigris.
Linn. Sijfi.
Nat.)
Deez3 heeft het Borstftuk ong-doornd en geel,
met twee zwarte (lippen, de Dekfchilden dakswijs ver«
heven , egaal van breedte en zwart.
XXXIX.   Gebandeerde Tor-Bok; Cerambijx zonarius;
(Ceramiijx thorace mutico cijlindrico rugofo
, antennisIon-
gioribus, elijtris obtufisfufcis .fafcia lineari albida,
Linn.
Sijfi. Nat.) Deeze "Westindifche Tor-Bok heeft het
Borstftuk ongedoornd, rolrond en rimpelig, met de Sprie-
ten vrij lang, de Dekfchilden (lomp en bruin, met een
ilreepswijze witagtige band.
XL. Zaagfprietige TouBok; Cerambijx j'erraticornis ;
(Cerambijx thorace mutico fubovali, corpore lurido fusco
,
antennis compreffis ferratis mediocribus. Linn. Sijfi. Nut.)
Deeze
die zich in de bosfehen van Sweeden onthoud,
heeft de Sprieten zeer plat en zaagswijze, het geheele
Lijf bleek bruin.
XLI. Boerfchs Tor-Bok; Cerambijx ruftictis; (Ceram-
bij thorace mutico fubrotundo nudo, corpore lurido
, anten,
nis brevioribns fubulatis.
Linn. Sijfi Nat.) Bruine Eok,
met ingedrukte flippen op het Borstftuk, word deeze
genoemd in de befchrijving der Sweedfche Dieren. Hij
komt in-de Boffcben diwils voor. De Sprieten zijn
een weinig korter dan het Lighaam, 'i welk aan de zij.
den regtiijnig loopt en bijna glad is, hebbende op ieder
Dekfchild twee verheven (heepen. Het Agterlijf is roest-
koleurig bruin, met t\ee ingedrukte hoiligbeden op da
Rug,, boven en behaiven de overlangfe ftreep.
XL II. Roodbeenige Tor-Bok; Cerambijx femoratus; (Ce-
rambijx thorace inermifubrotundo , corpore atro
, femoribus
rubris
, antennis mediociibus. Lijnn, Sijfi. Nat.) Deze
is in Duitschland gevonden , zijnde half zo groot als de
volgendeen fmaller, met de Dijen alleen rood en de Sprie-
ten naauwlijks zo lang als't Lijf.
XLIU. Violette Tor- Bok ; Cerambijx violaceus ; (Ce-
rambijx thorace mutico fubrotundo , corpore violaceo, an-
tennis mediocribus,
Linn. Sijfi. Nat ) Het Lijf van dee-
zen Tor Bok is ^linfterend violet met een luider van goud
en zijde, het Borstftuk en de Schäden vol uitgeholde
Sprieten, Pooten, en het agterlijf zwart, de Dekfchii-
fchilden aan't end rond plaragtig.
XLIV. Vergulde Tor-Bok; Cerambijx auratus ; (Ce>
ràmbijx thorace dente lateruli depresfo, viridi-inauratus,
antennis nigris, femoribus posticis coeruleis. Linn. Sijfi,
Nat.)
Dcêze Westindifche gelijkt naar den Violetten,
dog heeft den Kop en het Borstftuk verguld groen, de
Schilden daarenboven met een roodagtigen glans; het
geheele Lijf van onderen koperig groen ; de Voeten
paarsch. De Sprivten zijn omtrent van langte als het
Lijf. Het Borstftuk heeft wederzijds een Tand, die ag-
ter van onaereo op is uitgehold
XLV. Gebrandmerkte Tor Bok ; Cerambijx fligmatus ;
(Cerambijx thorace fubmutico fubrotundo excavato punüa-
to, corpore atro, elijtris leevibus fiigmata albo.
Linn.
Sijfi. Nat.) De Heer Rolander beeft deeze Bok, zo
wel als den voorgaanden, in Amerika waargenoomen.
Hij is geheel zwart, en heeft het Schildje langer dan de
overigen, agter het welke, over de Dekfchilden, we-
derzijds , een fchuin wit ftreepje loopt, dat zich als een
Brandmerk vertoont.
XLVI. Gefireepte Tor-Bok; Cerambijxfiriatus; (Ce-
rambijx tho'ace mutico fubrotundo , corpore nigro, eljitris
firiatis, antennis brevibus.
Linn. Sijfi. Nat.) Men vind
deeze in de bosfehen van Sweeden. Hij gelijkt naar den
violette Bok , wiens Dekfchilden niet geftreept en de
Sprieten langer zijn.
XLVIL Bruinrood? Tor.Bok; Cerambijx testaceus; (Ce-
rambijx thorace mutico fubrotundo glabro, corpore testaceo,
antennis mediocribus.
Linn. Faun. Suec.) Deeze is niet
ongewoon in Sweeden en verfchilt naauwlijks van den
volgenden, dan door deruigte van het Borstftuk alleen ;
hebbende de Sprieten van langte als het Lighaam , en zo
wel als de Pooten en alles bruinrood.
Deeze word betrokken tot een zoort van Bokjes om«
flreeksParijs voorkoomende, welke de Heer Geoffroy
noemt bruinrood met het Borstftuk glad. zijnde deeze de-
zelve omtrent twee vijfde duim lang en over de Dek-
fchilden fijn gepointeerd, zondereenige ftreepen. Wat
de koleur belangt, zijn de Sprieten, de Kop, het Borst-
en de Pooten, vuilrood , of uit den bruinen vaal: de
Oogen alleenlijk, en in zommigende Gewrigten der Dijen
zwart, welke laatfte de Mannetjes, zegt hij, zijn. De
Dekfchilden hebben een helderer vaale koleur. Het
Lijf is van onderen geel, een weinig blaauwagtig, en
met zwart gemengeld. Men vind dit Infekt op de Bloe-
men.
XLVIII. Lastdraager; Cerambijx baijulus; (Cerambijx
ths-
-ocr page 517-
TOR.
TOR.
36$9
LIL Kaftanje bruine Tor-Bok ; Cerambijx c-afianeus;
(Cerambijx thorace mutico Jubrotundo, corporeque nigro,
elijtris antennis pedibusque Jerrugineis
, antennis btevtori-
bus.
Linn. Sijft. Nat.) Deeze onthoud zich in de bos-
feben van Sweeden. Van grootte is hij ais de gegolfde ,
dog een weinig fmaller, aan de zijden van het üorstftuk
rondagtig.
TORCULAR HIEROPHILI , zie' HERSSEN-
PERSBAK.
TORDINO, zieGEELGORSEN, n. III. pag. 105.
TORDIJLIUM, is een Kruidgewas't welk tot ken-
merken heeft, een Kroonplant te zijn met een roosag-
tige Bloem, uit vijf ongelijke hartgewijze Bloembladen
beftaande, die in de rondte zitten, en op den Koker rus-
ten , welke naderhand een bijna ronde Vrugt word , uic
twee platte Zaadjes beftaande, welke haare bast gemak-
kelijk afwerpen, met een verheven rand die doorgaans
getand is.
Zoorten. Daar zijn verfcheiden zoorten van dit Kruid,
waar van wij hier de voornaamften laaten volgen.
1.   Grootfte Tordijlium met fteekelig zaad ; Tordijlium
maximum.
Tournef. Inft. Herb.; Caucalis maxima,
SphondiliiaculeatoJemine.
Bauh. Pin. 152.; (Tordijlium
umbella conferta radiata, foliolis lanceolatis incijo-jerratis.
Linn. Spec. Plant.)
2.   Kleine Tordijlium van Narbonne; Tordijlium Narbo-
nenje minus.
Tournef. Inft. R. Herb. ; Tordijlium apu-
lum minimum.
Column. ; (Tordijlium umbellulis remo-
tis, foliispinnatis
, pinnis Jubrotundis laciniatis. Linn.
Spec Plant.)
3.  Sijrijche Tordijlium met een gekoride rand; Tordij-
lium minus limbo granulato Jijriacum.; Gingidium foliis
pastinaca latifoliœ,
Bauh. Pin. 151.; Tordijlium [ijria-
cumhumilius-, Jemine granulato majore.
MoRis. Hifi. (Tor-
dij Hum involmrisumbella longioriius.
Linn. Spec. Plant.)
4.   Tordijlium met een lang fmal blad, een groote wit-
te bloem, en wit zaad, dat fraaij en diep gekarteld is;
Tordijlium foiio longo anguno, flore,albo magno , femine
elegantisfime
rjf profundisßme crenato albo. Boerh. Ind.
Alt.
5.   Portugaljche Tordijlium met dubbele kervelblad,
en geftreept zaad ; Tordijlium lußtanicum cicutœ folio,
Jemine ftriato. Tournef. Inft. R. Herb.
Plaats. De eerfte zoort word in Vrankrijk, Hoog.
Duitschland, enz. in't wild gevonden. De tweede zoort
in Apulien, bij Narbonne en op meer andere plaatzen.
De derde, vierde en vijfde zoorten in Sij'rien en meer
andere warme gewesten.
Kweeking. Liet zijn alle eènjaarige Planten, die uit
zaad vermenigvuldigt worden , 't welk men in de heifst
moet zaaijen, kort na dat het rijp is geworden, als wan ■
neer de Planten fchielijk voor den dag koomen, en ze
zijn zeer hard; zo dat ze geen oppasfen nodig hebben ,
dan ze van onkruid fchoon te houden , en daar ze te digt
bij malkander opkoomen, zodanig te verdunnen dat ze
zes duim van malkander blijven. In de maand junij van
het volgende jaar zullen de Planten bloeijen, en haar zaad
zal in augustus rijp worden, 't welk, indien men 't op
den grond laat ftroo'ijen een meenigte van jonge Planten
zonder de minfte moeite zal voortbrengen. Indien men
tot in het voorjaar 'wagt om deeze Planten te zaaijen,
flaagen ze zelden; want koomen er als dan al eenige
Planten uit het zaad op, gaan die doorgaans uit eer ze
rijp zaad hebben gemaakt,, daar in tegendeel het zaad,
't welk in de herfst word gezaait, zelden mislukt. D"--
Rrr
                                 ze
tJimct mutico, Jubrotundo villojo, tuberculis duolus, an-
tennis br-evibus.
Linn. Sijjt. Nat.) Tweederlei Tor-
Bokken
worden hier aangehaalt uit de befchrijving der
Sweedfche Dieren, die echter zeer weinig "erfchillen cian
in de koleur der Dekfchilden; welke de een zwartag -
tig, de ander bruinrood had. Een ander, in de Ver-
handelingen der Akademie van Upfal aangetekend, had de
Dekfchilden aschgraauw. Men vind ze in de itapels
van gekapt brandhout, zo wel in ons Wereldsdeel als in
Noord-Amerika, alwaar de Heer Kalm die waargeno-
men heeft. Muller zegt, dat deeze zoon in Deene-
niarken gemeen zij, en Doktor Scopoli vond dergelij»
den in Karniolie.
De Bok-Tiir van Frisch, die hier toe betrokken word,
noemt hij, Houtkever met kleine Sprieten, en een graauw
Halsfchild , dat gemerkt is met twee (tippen. Deeze is,
zegt die Autheur, van de vijfde grootte, en beeld hem
bijna een duim langaf, hebbende boven op het Borstfl.uk
twee bultjes of fchoon glinfterend zwarte knopjes. Door
de kleine witte haairtjes, waar mede het borstftuk bezet
is, word de koleur van 't zelve wat graauw, anders is
alles den anderen gelijk; waar uit ik befluit, dat hij zeg-
gen wil, zwart. LiNNffius zegt, dat deze Bok geheel
zwart is , met eenige mengeling van aschgraauw. Het
Wijfje, merkt Frisch aan, heeft, aan't end van't Ag-
t-erlijf, een leg of uitltek, en eenig geel of bruin op de
Schilden , wanneer de haairtjes daar af gewreeven zijn.
In zommigen zijn dezelven, bij het Borstftuk, zegt hij,
geplooid, als een Vrouwe onderrok. £en zoort of ver-
fcheidenheid , daar van, heeft witte vlakken op de Vleu-
gelen , waar van de bovenden een hoek maaken, die wat
fpits loopt.
XLJX. Finlandjche Tor-Bok; Cerambijx Jennicus ;
(Cerambijx elijtris nigro coeruleis apice abdominis fer-
rugineo.
Uddm. Diff. 33. ; {Cerambijx thorace muti-
co Jubrotundo, tuberculis Jubferrugineo bbjoletis
, elijtris
violaceis, antennis Ungiusculis.
Link. Si)ft. Nut.) Dee-
ze Tor Bok dié in Finland gevonden is, heeft het Borst-
ftuk zwart en platagtig, aan de zijden ros, gelijk dePoo-
ten, welker Dijen zwart ziin.
L. Gegolfde Tor-Bok; Cerambijx undatus; (Ceram-
lijx thorace mutico Jubrotundo tuberaüato , elijtris fasciis
duabus undulatis, antennisJubmediocribus.
Linn. Faun.
Suec.)
Deeze heeft men in ruigtegevonden in Sweeden.
De Dekfchilden zijn zwart, naar de tippen bleeker, met
uitgeholde ftippen of putjes, uit het midden van welke
een haairtje oprijst.
LI. Bloedroode Tor-Bok; Cerambijx Janguineas; (Ce-
rambijx thorace mutico Jubrotundo
, elijtrisqae Janguineis,
corpore nigro, antennis mediocribus.
Linn Sijft. Nat.)
De Heer Uddman heeft deezen te Upfal in de wanden
waargenomen. De geftalte is t'cenemaal als die van den
Lastdranger, dog het Borstftuk boven 't Schildje, de
Dekfchilden, het Agterlijf, zijn altemaal bloedrood,
mee eene naauwlijks zigtbaare wolligheid; het overige
zwart. Het Borstftuk is ook platter dan in de gemelde
Bok.
De Heer Geoffroy betrekt deezen tot een zoon van
Bokje , dat hij noemt la Lepture veloutés couleur de feu,
om dat het de Dekfchilden zo wel als't Borstftuk bekleed
heeft met wolligheid, als fluweel, en vuurkoleurigrood.
Het heeft de Sprieten korter dan het Lijf en de langte is
omtrent een half duim. Dit Infekt, zegt hij, komt uit
oud hout voort ; men vind het op de brandhout-werven,
en zomtijds ook wel in huis.
VI Deel
-ocr page 518-
TÖÏt
trekkende , (weet-, en pisdrijvende , giftweerftaande ,s
en wondheelende kragt toegefchreeven, wordende zeer
gepreezen, voor buik enroode.loop, overvloedige (ton-
den, witte-vloed, inwendige wonden, bloedfpouwing,
catharren, en longezugt enz., als mede voor kwaadaar«
tige en befmettelijke koortzen , inzonderheid die met
buikloop verzeld zijn; zijnde de dofïs tot een draebma
van de gepoeijerde wortel, ofwel in decoftie van een tot
anderhalf lood. Uitwendig voor vuil fcorbuiticq tand-
vleesch en zeere keel, de decotlie tot gorgeldrank; als
mede om de wonden en gezweeren te zuiveren, het af-
gekookte nat der wortel tot wasfehing.
TORMENTUM , zie KRONKELDARM.
TORMINA VENTRIS, zie BUIKPIJN.
TORNESOL , zie TOURNESOL.
TORPEDO, zie de befchrijving van dit wonderlijk
zeegedrogtie, 't welk in't nederduitsch Krampvisch en
en ook Tril-Roch word genoemt, op het artijkel RO-
CHEN , n. I. pag. 30Ö6,
TÖRQUILLA, zie DRAAIJHALSEN.
TORREN. Onder den algemeenen naam van Torren
begrijp ik (zegt de Heer M. Houttujjn, in zijne voor-
treffelijke Natuurlijke Hißorie) die Schildvleugelige In-
fekten
welke men daar door gemeenlijk verftaat, hoewel
er degeenen, die men bier te Lande Kevers noemt, als
van agteren fpits zijnde van Lijf, ook onder begreepen
zijn. De Duitfchers noemen de Torren in't algemeens
Keef er dat is Kever. Bij de Engelfchen fchijnt de naam
van Chafer, zo wel als die van Beeile, in gebruik te zijn,
In 't fransch noemt menze, Efcarbot en Chariot; in 't ]
fpaansch, Efcarnaio; in 't Italiaanscb Scarafaggio of Sca-
rafasfo.
Deeze laatfte Naamcn zijn , buiten twijfel van
het latijnsch woord Scarabaus, 't welk de Geflagtnaam
der Torren is, afkomftig.
Zo bekend, nu, als dat woord is, bij de Latijnen, 1
zo duister is desfelfs afleiding van zommigen aangemerkt.
ZieJOHNSTON, Aldrovandus , enz. Dat die Naam
zijnen oorfprong zou hebben van Wespen, (Crabones),
en derzelver Naam van Cabus of Caballus (een Mengst),
als beiden uit het verrotte vleesch der Paarden voort-
koomende, gelijk Isidorus wil; is niet alleen zeerver
gezogt, maar ongerijmd en belagchelijk. Eenvoudig en
duidelijk komt het. mij voor, met Charleton dien
Naam af te leiden van het griekfche woord Karabos, dat
een Zeediertje betekent, van'tGeflagt der Kreeften,of jj
ook voor het Vliegend-Hert gebruikt word , zo men 3
wil, en daarom zijne afkomst van Keras (een Hoorn)
zal hebben. Niet minder gemeen is 't gebruik van 't
woord Kantharos bij de Grieken geweest, om eenige
Torren te betekenen; 't welk de Latijnen, enPi.iNi'JS
in't bijzonder, overgenoomen hebben , bij wien Scara<
baus
en Cantharus het zelfde is. Dit laatfte dunkt mij
niet, gelijk Charleton wil, van den Ezel afleidelük te
zijn; nog ook, bij tegenftelling. van Katharos ,'c welk rein
en zuiver betekent ; maar ik oordeel dar het, even als de
naam van Cantharus, die aan zekeren Visch gegeeven
word, zijnen oorfprong zal hebben van de gedaante of
figuur des Lijfs in de Torren, 't welk zekerlijk immer zo
veel, ja meer overeenkomst met een Kan of Kruik heeft,
dan een Klopper aan de Deur, dien men ook Cantharus
noemde.
Duisterer is't, of bij de Israëlieten, van ouds, de
Torren bekend ziin geweest, en welken Naam die in 't
hebreuwsch gehad hebben. Men wil wel dat het woord
Chargool of Hargol een Tor betekene; dog dan zouden de
Tor-
3670                               TOR.
ze Planten willen genoegzaam in allerleij zoort van grort«
den of ftandplaatzen groeijen, en können in een afgele-
gen hoek van de tuin gezet worden.
ÏORMENTILLE; Fijfvinger-Kruid; Zsvenblad; in
't grieksch é^TscCpuAov; in't latijn Tormentilla; Confo-
ndu rubra ; Radix dijfentérica;
in 't fpaansch, Selten-
ran;
in 't poolsch, Pepawa; in 'tboheemsch, Matrznut ;
ISfatrzijrta
; in 't hoogduitsch, Birckwurtz ; Rothweilwurtz;
enz.
Kenmerke?i. De kenmerken van dit Kruidgewas be-
ftaan , in een Bloem te hebben , die uit vier Bladen
beilaat, welke in de rondte ftaan, en zich in de ge-
daante van een Roos uitbreiden, uit welker eenbladige
Bloemkelk die in verfcheiden verdeelingen gedeeld is,,
ende gedaante van een kom heeft, het Stij'ltjevoort-
koomt, 't welk vervolgens een bijna bolronde Vrugt
werd, waar in veele Zaadjes verzaamelt zijn tot een
zoort van klein Kopie, met een Keker bedekt; voegt
hier nog bij, dat er doorgaans zeven,Bladen boven aan
den Voetfteel groeijen.
"Lootten. De volgende zoorten zijn de voornaamften
van dit Kruidgewas.
I. Wilde Tormentille; Tormentilla ßjlvestris, C.B AVH.
?in.
326. ; Tormentilla officin Dodon. ; Qjiinquefolium
minus repens luteum,flore tetrapetalo.
Boerh. ; {Tormen-
tilla caule ereäo.
Link. Spec Plant)
2-. Tormentille met kruipende wortels; Tormentilla
caule repente,
Tournef. Infi. R Herb. ; Pentaphijllum
reptans alatum, foliis profundius fermtis.
Plot. Oxf. 6.
g. 7. ; Pentaphijllum minus viride flore aureo tetrapeta-
lo
, radiculas in terram e geniculis demittens. Moris.
iliß. 2.p. 190.; (fTormentilla caule repente. Link. Spec.
Elant.)
3.   Groote Tormentille van het Alpifche Gebergte; Tor-
mentilla alpina, foliis fericeo.
Bauh. Pin 326.; Alche-
inüla pexennis incana argentea, feil. fericea fatinum pro-
vocera,
Moris. Hiß. 2. p. 195.: (Alchemilla foliis digi-
Ulis fermtis.
Link. Spec. Plant.)
4.  Kleine Tormentille met diep gekurve bladen; Tor-
tnentilla casfubica major,
Tournef Infi. R. Herb.
Plaats. De eerfle en tweede zoorten groeijen van zelfs
op dorre zandige en veenige gronden, in Neder- en
Hpog-DuitscbJand, Engeland, enz. De derde zoort
groeit op bet Alpische en Pireneesche Gebergte. De
vierde zoort in Denemarken, Noorwegen, Sweeden,
en zommige andere noordelijke Landen; dog de twee
laatfte zoorten worden zeer zeldzaam anders gekweekt,
dan door Liefhebbers die behaagen fcheppen in een zeer
groote veifcheidenheid van allerleij gewasfen.
KweeMng, Daar is genoegzaam geen oppasfens 1100-
dig om deeze Planten te vermenigvuldigen; wantinbij-
•na alle gronden of ftandplaatzen, daar het zaad gezaait
word, küomen de Planten op , en bloeijen zonder ee-
»ig ander,oppasfen-,. dan te beletten, dat ze door me-
nigvuldig onkruid verfiikt worden. Ook kan men dezel-
ve door fcheuring der wortelfpruiten voortzetten, inzon-
derheid de eerfte zoort, in maart en april, plantende de-
zelve dan op een half voet diftantie in een goede losfe
grond en opene ftandplaats.
Gebruik. De Heer Miller zegt, dat de wortels der
eerfte zoort van deeze Planten , dikwils gebruikt wor-
den om Leer te touwen, op zodanige plaatzen, daarde
âicken-bast fchaars is
In. de Geneeskunde word aan de wortel van de eerde
ZQWt, een raaatig verwarmende , opdroogende, zaamen-
-ocr page 519-
TOR.
forten aan de Israëlieten tot fpijze zijn toegedaan geweest,
niet alleen ,maar zij moeden ook kunnen fpringen, 't welk
alleen aan zommige Torren eigen is, enz. Men vind,
naaiiielijk, onder het kruipend Gevogelte, dat op vier
Voeten gaat, en boven aan zijne Voeten Schenkelen
heeft, om daar mede op de aarde te fpringen, behalven
deSprinkhaanen nog drie andere Dieren begreepen ; waar
van in de Dortfche Overzetting van de Bijbel de Naa-
iuen onvertaald geiaaten zijn. Dat daar omtrent een groo«
ts duiderbeid plaats hebbe, blijkt uit de wijdloopige re-
deneering van d~'Talmudiden over deeze Text. Anderen
hebben ze vertaald, dog op een verfchillende wijze die
weinig lebt aan de zaak geeft, en tegenftrijdigheden fchijnt
in te fluiten
Bij de Egijptenaaren , ondertusfehen, waaren de Tor-
ren
niet onbekend; zij hadden er drie zoorten van, zo
men verhaalt, waar onder een met twee Hoornen, een
andere zooit éénboormg. Men heeft ze van ouds tot
Zinnebeelden gebruikt van verfcheide zaaken, dog in-
zonderheid van den veragtelijkften Staat, die op den
Aardbodem te vindenis. Dus vergelijkt Ambrosiusden
Heijland, aan her Kruis hangende, bijeen Tor. Chri-
sosTOMUsde Lasteraars bij Torren, als vuiligheid inden
mond draagende ,• zo ook deNijdigaarts, om dat de Tors-
ten
zich voeden met uitwerpzels of drek van Dieren.
Een dapper Krijgsman werd, van de Priefters der Egijp-
tenaaren , door een Tor afgefchetst, om dat zij als van
top tot teen geharnast zijn. Men droegze op de Stee-
nen van Ringen gefneeden, om een mannelijke dapper-
heid aan te toonen, want men hield het oudtijds daar
voor, dat alle de Torren Mannetjes waaren, en hun
Zaad in de Mest uitwierpen, 't welk dan het verfoeje*
lijk zinnebeeld was van de natuurlijke zonde.
Perverfa Veneris postico Vulnere fosfor,
Lucilli VaXis fubulo , pulio premo ,
Non Taurus non Mulus ent
, non Hippocamelus :
■Non Caper aut Aries
, fed Scarabœus erit.
Ausonius.
In tegendeel werd er de Son of andere Hemellichten,
ende Wereld zelve met zijnen omloop , door afgebeeld;
dewijl zommige Torren geduurig ronde pilletjes maaken
van de vuiligheid, daar zij in huisvesten. Ook zijn er
veelen, die wegens de koleur in fraaiiheid uitmunten,
gelijk bekend is, en de Tabel van den Arend, wiens
EijerendeTor, uit wraakzugt, doorknaagde, leert, dat
het geringde Schepzel bet magtigfte, 'teenigertijd, kan
fchadelijk zijn.
Verfcheide Spreekwoorden zijn, van ouds, ook van
de Torren ontleend; daaronder , de Tor zoekt den Adelaar,
op het laatftgemelde ziende. Men vind een grieksch
vers bij Suidas , dus luidende. Rasfer zal de Tor
hning maaken en de Mug melk geeven.
Men heeft
ook de Schaduw van een Tor gebruikt, om de oor-
: 2aak van ligtvaardige bevreesdheid uit te drukken, en
de hardnekkigheid van kwaade Menfchen of die zich
in ongeregeldheid verloopen, werd door het geduurig
blijven van een Tor in vuiligheden afgebeeld ; terwijl
zij in Roozen , of lieflijke reuk, als bedwelmd raaken.
Een dergelijke betekenis heeft het Spreekwoord, de Tor-
Knfmaakt de fijnfle honing niet ;
ziende op de geenen,
dje- in't kwaade zo verhard zijn, dat de kragtigfte verraaa-
aingen geen invloed hebben op hunnen geest.
Men vind de Torren in grootte zeer verfchillende,
TOR.                                  30-71
niet alleen, maar ook in koleur en hoedanigheden of le-
vensmanier. Onder de Oost. en Westindijche zijn er,
van verfcheide duimen lang. De koleur is, in de mee-
den, bruin of zwartagtig, en onaanzienlijk; doginee-
nigen hoog glimmend blaauw, groen, rood, en onver-
beeldelijk fchoon ; ja met een weerfchijn van veelerleij
koleuren. De honte Duintor is, door zijne marmering al»
leen, verrukkelijk. Ik heb er een gezien uit Nieuw
Spanje, die een juweelagtigen luider heeft met goud
en zilver. Een dergelijken, dog zwart vangrondkoleur,
met pluimpjes vercierd die den glans der edeledeenen
bijna overtreffen, had Swammerdam, Bijbel der Na-
tuur.
I. Deel bladz. 184. Zommige Torren dinken ,
anderen hebben een aangenaame reuk, terwijl zij lee-
ven. Hunne derkte bedaat voornaamelijk in de Pooten
en Hoornen, wanneer zij deeze laatden hebben, die
hun niet alleen tot wapenen dienen, maar waar mede
zij ook zich een weg kunnen baanen. Zomtijds gebrui-
ken zij die om eï mede te vegten. De Wijfies hebben
kleine of in 't geheel geen Hoornen; ook de Nijpers en
zomtijds zelfs de Sprieten kleiner. Eenigen zijn zeer
door kleine Luisjes geplaagd, die hun gantsch uitmerge-
len, en bunnen dood verhaaften ; wordende zij daarvan
niet eer verlaaten, voor dat alle vogtigheid of het fap
is uitgezoogen. Hun leven duurt, evenwel, in veelen
niet lang, ja zelden langer dan een maand; hoewel men
er vind, die den winter over blijven. De gang van de
meeden is langzaam, en het vliegen fchijnt hun veelal
te diekken, om van de eene plaats naar de andere te
koomen. Veelen echter zijn fnel in 't loopen en vlug.
Eenigen onthouden zich op de Bloemen of Bladen der
Boomen en Planten ; dog anderen in de Aarde of Mest
en andere vuiligheden. Ook zijn er die van rottende
Krengen leeven ; gelijk de Doodgraavers, enz. In die dof-
fen , in Aarde of in verrot Hout, en aan de dammen van
Boomen of aan de Bladen der Planten, leggen zij hun-
ne Eijeren, die in zonimigen paarlagtig zijn van figuur
en koleur. Hieruit koomen de zogenoemde Kwatwor-
men voort, waar van ik reeds gefprooken heb; die veel
al in de aarde of in de mest van Dieren, zich onthou-
den , en zommigen zeer gulzig zijn of derk vreeten.
Door eenigen worden de wortelen van 'Gras en Krui-
den afgeknaagd ; anderen eeten Infekten en Wormen,
gelijk de Torren, die er uit voortkoomen ; dit is blijk-
baar in de Worm van den Rupfenjaager, die ook Vlieg-
jes verflind.
Onder dit Geflagt van Infekten is een zodaanige ver-
fcheidenheid, dat men de Kenmerken niet zeer kan uit»
breiden. Behalve die derSchildvleugeiige in 't algemeen,
worden zij van de andere Geflagtenonderfcheiden, door-
dien de Sprietenaan'tend dik en gekloofd zijn; deScta-
kels meedendeels van vooren fiekelig of met tandjes voor«
zien. Voorts hebben zij vier kleine Voelertjes bij den •
Bek, en een zoort van Schaaren of Nijpers. De Kop is
platagtig, met kleine zwarte Oogjes ; de Vleugels zijn
onder de Dekfchiden zamengevouwen en breiden zich .
daar onder van daan komende, zodanig uit, dat zij wel
eens zo lang worden ,• en zijn van vliezige zelfstandig-
heid. De meeden hebben het Agterlijf aan 't end ftomp.
Van hunne zes Pooten vind men doorgaans twee aan'C
Borstduk gewricht en de vier agterften aan het Agterlijf;
de Dien zijn dik; de Schenkels van boven zijn dunner;
de Voeten bedaan uit eenige driehoekige Ledenen los-
pen ieder in twee kromme Klaauwtjes uitv
De Scanltti of Torren worden door den Heer Ltw-
Rrr 2
                       »aas
-ocr page 520-
TOR.
TOR.
3672
cornu apice tantum bifurcato. Sloan Jam. ; (Simfn
Linn. Sijfl. Nat.) De Heer Sloane noemt deezen de'
groote zwarte drie/toornige, als zijnde, met den Hoorn
anderhalf duim lang ; de Dekfchilden geftreept, twee'
graauwe Oogen en een Hoorn op den Kop van een der.
deduimslang, krom, blinkend, onder twee andere dij
korter waaren en fpits, op het Borstfluk geplaatst. Op Ja.
maika, zegt hij, is deeze Torzeer gemeen , en word door
hem vergeleken met den kaftanje bruine Marijlandfcben
van Petiver, op Nomm. V. aangehaald door onzen Au-
theur, van welke Browne deezen onderfcheid, dien hij
noemt the greatbrown Survijet; dog hij heeft mis, dat de
drie Hooiensalle van'tlluggedekzel afkomen.
IV.   Vliegende ülijphmit; Scarabœus thorace tricomian*
tko brevisfuno, capitis cornu recurvato.
Marcg. Braf. 247-
{Atlas. Linn. Sijfl. Nat.) De Hr. SwAMMERDAMheeft
van deeze Tor een vrij duidelijke afbeelding gegeeven
in zijn Bijbel der Nat. bladz. 346. tab. 30. fig. 3. noemen,
de hem aldaar de tweede zoort van Neushoorn , welkenen
met regt de vliegende Olijpkant zou mogen noemen.
De
benoeming word door hem van de twee kromme Hoor-
nen op het Borstfluk afgeleid, welke dan deTandenzuN
len verbeelden, waar tusfehen de Snuit der üïiphanten
uiifteekt, en , dewijl deeze Snuit aan't end niet gegaf-
feld is, zal de overeenkomst in deeze mooglijk nader
zijn dan in de voorgaande vreemde Rhinosters of Hoorn-
neufen.
V.   Bul-Tor ; Scarabœus thorace- tricorni , intermedia
longiore, capite mutico
, elijt-ris unißriatis. Koes. Inf,
II. D-
eze word van Browne tht Newfmunger &ei'\)ie\à,
en bij Petiver genoeiot Bulhoornige, glimmende Neus'.
hoorn van Marijiand, kastanje-bruin van koleur
, of Ma-
rijlandfche Bul-Rhinoster.
Hij merkt aan, dat dezelve
van het Kamboornig zoort is, als de Sprieten gekamd
hebbende,,en het Lijf van boven zeer glanzig. De
langte van het Voorwerp dat hij afbeeld, is één duim;
de Hoorens zijn zeer kort; de Pooten altemaal ruig. :
LiNNffius merkt san, dat hij zeer veel gelijkt naarden
gewoonen of Europifchen Rhinoster, dog driemaal zo !
groot is , hebbende de voorfte Schenkels vijftandig.
Hét blijkt dat deeze uit Noord-Amerika afkomftig zij;
daar dévier voorgaande zoorten in Zuid Amerika voor-
koomen. Ik noem hem, tot verandering, Bul-Tor; de-
wijl hij eigentlijk geen Snuit heeft. Of met de zoortnaain
van onzen Autheur bedoelt worde, dat hij zich op de
Aloë-Planten onthoud , is mij niet gebleeken.
VI.   Kleine Bul-Tor of Stiertje; Scarabœus thorace tri-
comui
, intermedia minore, capite mutico. Pet. Gaz. (Sca'
rabaus Tiphaeus.
Linn. Sijfl. N~at) De Heer Lik-
n/eus geeft deezen op uit het Kabinet van de Koningin
van Sweeden; zeggende, dat hij de grootte van den
Mest-Tor heeft, de Schilden effen dog niet gummende,
Petiver had hem genoemt Driehoomige zwarte Tor,
met gekamde Sprieten;
misfehien de Bul-\f Sterhoorn van
Mouffetus. Mr. Dandridge nam deezen in 't voor-
jaar waar op de Heide van Hampftead-in Engeland;
zijnde een half duim lang, vrij breed, op 't Lijf over
langsgevoord ; de Poolen zeer ruig; de Hoorens naauw-
lijks zo lang als de Kop. Osbeck heeft hem ook in
Spanje waargenomen.
VII. Rhinoster-Tor; Scarabœusnaficomis ; Scarabœusca-
püe unicorvi recurvo, thoracegibbo, abdomine hirfuto.Oi.E-
AR. Muf. 27.; (Scarabœus thorace tubercule triplici, capitis
cornu recurvato.
Link. Faun. Suec.) Zo zeldzaamals de
voorgaande, zo bekend is deeze zoort van gehoornde
Tor-
vœvs onderfcheiden. i. In de genen die het Borstfluk
gehoornd
hebben, waar van hij tien zoorten opgeeft; daar
onder zijn zeer raare, groots, Indifche Torren. 2. In
de genen die het Borstfluk weerloos, maar den Kop ge-
boomd
hebben. In zommige van dit Artikel is maar één
Hoorn, loodregt op den Kop (taande, in anderen zijn
er twee, en in eenigenzodanig een Hoorn, die zich aan
't end in twee of meer takken uitbreid. 3. In de genen ,
wier Kop en Borstfluk, beiden, weerloos zijn of onge-
boornd. [n dit Artikel vind men drie-en dertig zoorten,
20 uit Europa als uit beide de Indien, enz. afkomftig;
in het tweede veertien. Het vierde eindelijk , van de
zodanigen die de Knaken als een Nijptang gefatzoeneerd
hebben, bevat zes zoorten, waar onder het gewoone
vliegend Hert. Dus zijner, in dit geheele Geflagt van
Torren, drie en-zestig zoorten.
Eerste Artikei-..
Met het Borstfluk gehoornt,
T. Vliegende Eenhoorn ; Hercules; (Scarabœus thoracis cor-
nu incurva , ni'tximo, J'ubtus barbato, capitis cornu recurvato
fupra deutato.
Linn. Sijft. Nat.) Deeze Tor diezs wel
als de vier volgenden in de Indien te huis hoorc, heeft
een zeer groot-, kromme Hoorn aan de Borst , is van
onderen gebaard, en heeft een opwaards omgeboogen
Hoorn op den Kop, getand van boven.
Deeze Torren vind men hier thans bij de voornaam-
fie Liefhebbers , ongevaarzes duim 1'ang-; naamelijk van
agteren tot aan het er:d van den langden Hoorn gemee-
t-en; want het Lijf is niet boven de twee duim. De Af-
beelding van Peti-vkr, door Linnäus aangehaald,
drukt de Geftalte zeer wel uit; dog die van Johnston
gehikt er weinig naar, zo min als die van Swammerdam.
Roeski. geeft de Afbeelding van eenen bruinen en ee-
nen die groenagtig geel is van Dekfchilden, welke ver-
fcheidenheden men hier ook bij de Liefhebbers vind;
zonder dat het tot nog toe bekend is, of het een wezent-
lijk verfchil dan verandering zij van koleur; dit laatfte
evenwel, is niet zeer waarfchijnlijk, en of het Wijfje
ongehoornd zij, gelijk in de gewoone Rinoster-Torren,
gantsch onzeker.
II.   Vliegende Stier; S car ah aus thor ace bicomi , capitis
cornutridentato, opice bifida.
Marcor. Braf. 246. ; {Ac-
tceon.
Link. Sijfl. Nat.) Deeze Tor is wel zo groot en
breeder van Lijf dan de Vliegende Eenhoorn, dog het Borst-
fluk en desfelfs Hoornen loopen zo ver niet uit. Hei;
Agterlijf heeft de langte van ruim tweeen de breedte van
twee duimen. Debovenfte Hoorens zijn maar een half
duim lang; dog de onderfte is fnuitagtig uitfteekende
en-maakt dat de Tor, juist als die van Roesei. , de lang-
te van vier Atnirerdamfe duimen, heeft, van 't end des
Agterlijf«; tot aan het uitterffe van den Snuit. Men vind
het- Borstfluk, zo we! als't Agterlijf, rondom bezet met
een fijne wolligheid of pool van geelagtig roode haair-
tjes. De haakige puntjes, die onder aan de Schenkels
van de Torren zich bevinden, zijn in deeze groote zoor-
ten zeer kenbaar. Men febijnt er in't Kabinet der Ko-
ningiiike Sociëteit van Londen, een gehad té hebben,
die wat grooter was, als zijnde, volgens Grew, vijf
duim lang. Roesei. had er een prefent ontvangen, die
een weinig kleinder was. De koleur is donker kaftan-
jebruin.
III.   Simfon-Tor; Scarabœus thorace bicomi, capitis
-ocr page 521-
TOR.                                                                                 TOR                                  367$
Deeze halden, bij't uitkomen, den Kop grooter dan't
het geheeie Lijf, 't welk rondom als met haairtjes was
begroeid; twee groote, roode Tandjes waaren zeer op-
merkelijk aan dit Kopje, waarvan de koleur eerst geelag-
tig wierd, en vervolgens in bruinrood veranderde, blij-
vende die van het Lijf witagtig. Hier uit groeit dan,
in de run , houtbast, of rottend houzaagzel, de Kwat-
worm van den Rhinoster Tor, die, zo Swammerdam
aanmerkt, zomtijdds wel de dikte van een duim breed en
viermaal zo veel langte krijgt, eer hij in een Pop ver-
andert.
Men vind deeze Wormen , om dat zij witagtig geel
van koleur zijn, en zo groot, gemakkelijker dan de Tbr
ren;gelijk zij ook gemakkelijk te onderfcheiden zijn van
den gemeenen Houtworm, in 't latijn Cosfus genoemt, die
den zwarten Bok-Tor voo;tbrengt. Plinius zegt, dat
hij eenige zulke. Houtwormen gegeeten had ,• dog onze
Kwatworm zal niec ligt daar toe gebruikt worden, om
dat hij zo fnotterig week is, en vol van vuiligheid of
houtfpaantjes, die men er nog bijna onveranderd in
vind, als men hem opent. Het Lighaam beftaat uit veer-
tien Ringen, en heeft, aan ieder zijde, negen luchtgaat-
jes of (tippen , die zich zom'ijds langwerpig als een
Turkfche.Boon vertoonen, geiijk Swammerdam aan.
merkt ; dog gemeenlijk zijn ze omtrent rond en roodagtig
va-n koleur. Naar dat de Worm zich intrekt of uitrekt, is
de figuur van deeze Luchtftippen verfchillende Aan de
voorfte Ringen zitten de Pooten , welken er de Kwat-
worm maar zes heeft, als gemeld is; de Kop is bruin of
paarsebagtig rood, en'heeft, bebalven de üogen , Spiie-
tjes, Nijpers of Kaakebeenen , en een Lip die als in
tweeen gedeeld is ; zijnde de zelfftandigheid hoorn- of
fchulpagtig, en die der Ringen van het Lijf lederag-
tig taaij. Op het Agterlijf glimmen zij als een fpiegel,
dog zijn voor 't overige dunnetjes bezet met kort lijn
haair.
De beweeging van deeze Kwafwormen is zeer traag,
hoewel zij een groore kragt hebben omtrent den Kop,
weetende daarmede heel fchielijk een opening te maaken
in de Run of Aarde, om daar in te kruipen. Zij moe-
ten een vrij groote warmte verdragen kunnen ; want als
de Run fterk broeit, vind men ze veel'vrisfeher, knij-
pende als dan, wanneer men ze wat hard aantast. Het
frhiint dat zij verfcheide jaaren tot de aangroeijing be-
Meeden, eer zij in een Pop veranderen, werpende mid«
delerwijl eeeige maaien hunne Huid, niet alleen uitwen-
dig, maar ook inwendig af. Ten dien opzigte is het
zonderling, volgens de waarneeming van Swammerdam,
hoe tevens de inwendige oppervlakte van de Maag ten
deele, en van het Gedarmte in 't geheel, niet alleen ,
maar ook die van de Lugtbuisjes, afgeftioopt worden en
uitgeworpen, zittende dezelve als touwetjes, die door
de Luchtftippen uitgetrokken zijn , agttien in getal, aan
de afgelegde Huid ; waar aan de Scheeden , daar de Poo-
ten in geftooken hebben, blijkbaar zijn. Het Bekke-
neel fplijt zich in drie deelen en word insgelijks afge-
worpen. Kort na de vervelling vind men den Kop en
de Nijpers wit, week en buigzaam. Hoe menigmaal deeze
verwisfeüng van Huid in de Kwatworm gefcbieJe, i's
onbekend.
Of de Rhinoster-Torren van eenig gebruik zijn is mij
niet bekend. Het fchijnt ook niet dat zij eenig nadeel
doen, als zich geneerende met ftoffên die van geen mer-
kelijken dienst zijn, gelijk run of rottig hout. Anders
zouden zij, en de Wormen inzonderheid, wegens hun.
R r r 3
                                  ne
'porren. Men vind er bij alle Autbeuren , nagenoeg,
melding vangemaakt. Zommigen noemen hem de Eenkoor-
nige,
welke naam mooglijk allereigenst zouzijn, indien
het gemeen gebruik niet was hem de Rkinoster of Neus-
hoorn-Tor
te noemen;- en de piaatzing zo wel als de ge-
fialte van den Hoorn , welken hij op den Kop heeft, is
inderdaad met dien van het viervoetige Dier, dan men
Rhinocéros noemt, zeer overeenkomftig. DeEngelfchen
geeven er ook dergelijken naam aan-; de Duitfchers noe-
men hem Najehom-Kœfer en de Eranfchen Moine of
Monnik.
Men vind hem meest in Broeijbakken der Tuinen en
Moeshoven , die uit eickenbast of run beftaan , en
dikwils ook in Paden en Bedden , die met run oeftrooid
zijn i 't welk maakt dat men in Duitschland, daar de
Looijers een ander zoort van Bast gebruiken en de run
tot kluiten word gemaakt, om te verbranden, deeze
Torren weinig vind , zo Roesel getuigt. Clusius ,
evenwel, had er van Weenen de Afbeelding van ge-
zonden aan Mouffetus in Engeland, met bijvoeging
dat deeze zoort van Rhinoster-Torren, in 't Land daar
omftreeks , vr:j gemeen is. Jmperati getuigt dat men
ze in Jtaiie , in de fomer ziet, en in Vrankriik ziin ze
niet alleen in de Bedden der Tuinen en Moeshoven,
maar ook in rot.'ig hout, zeer gemeen.
Bezwaarlijk zal men ontdekken, waarom deeze zoort
van Torren aan Mercurius was toegeheiligt, daar zij
zeer log en traag in 't vliegen zijn. Het Mannetje is
gemakkelijk kenbaar, aan eenen fpitfen Hoorn op den
Kop, die in eenige wat langer is dan in anderen, dog
altoos kennelijk agterwaarts omgeki'omd. Het Wijfje is
altoos ongehoornd , wat langer en dikker van Lijf, heb-
bende bovendien, zo wel als het Mannetje , drietandige
uitfteekzels aan het Borstftuk, waar van onze Autheur
in de onderfcheidende Kenmerken-, gewag maakt ; hoewel
dit, in de Wijfjes, ook niet zo kennelijk is. De koleur
van 't geheeie Lijfis, in beiden, kaftanjebruin ; zij hebben
de Dekfchilden glad, dog het Lijf van onderen, even
als de voorgemelde zoorten , wat haairig of ruig.
Roesel heeft bijna de geheeie Historie van deezen Tor
van Swammerdam ontleend, die daar omtrent zeer
omfbandigis. De paaringgefchied inde voorfomer; ais
wanneer het Wijfje gedekt word van het Mannetje, dat
met de Haakjes, die er aan het hoornagtigegedeelte van
zijne Roede zijn, de Scheede van het Wijfje vat; zo dat
het zelve hem niet ontloopen kan, en dan bevrugt hij
het door de uitfchieting van zijn Zaad. Hij vergelijkt dit
met de paaring der Kapellen van den Zijdeworm , die zo
ritzig zijn, dat zij zich ook met de doode Wijfjes ver-
mengen en zo vast haaken , dat menze naauwlijks van
elkander kan fcheiden , wanneer zij zich gepaard bevin-
den. Na de paaring, zege hij, begeeft het Wijfie zich
dieper in de aarde, in de run of mest. tot het leggen
Van haare Eijeren, die niet bij elkander, maar hier en
daar verfpreid zijn. De gedaante van de Eijertjes, die
hij afbeeld, is rondagtig; degrootte omtrent als radijs-
zaad ; de koleur wit ,• de zelfftandigheid vliezig en
week; zo dat zij in de lucht zamentrekken en rimpelig
worden door uitdroogidg van de vogtigheid-, die er bin-
nen is beflooten.
Deeze Eijertjes fchijnen weinig tijds tot de uitbroe-
ding te behoeven. Het duurde niet lang, of Swam-
merdam vond er de beginzelen in van een Wormpje,
aan roodagtige ftipjes kenbaar, en op't end van auguft-
us vertoonde zich in de aarde reeds jonge Wormpjes,
-ocr page 522-
TOR.
„ dus den fteen, waar op hij weder het Lijf voorwaards
„ brengt, om die zelfde manier van werken te hervat.
„ ten. Zijne fierke Ledemaaten dienen hem zo wel om
,, tegraaveo, als om zijne wooning fchoon te maaken "..
Hier uit blijkt wel, waarom hij hem Drektuhmlaarnos-
me, maar niet wat dereden zij van den bijnaam van Beul,
dien er Linh-eus aan geeft.
Tweede Artikel,
Het Borstßuk weerloos, den Kop gehoornd.
XI.   Uitlandjche Rhinofter-Tor; Scarabceus rhinocéros;
(Scarabceus thorace inermi, capite comu fimpiici, labio b'u
fido, elijtris punüatis.
Linn. Sijft. Nat.) Bij Petives
vind men deeze zoort, onder den naam van zwartagtige
Rhino/ler- Tor van de Fiiippijnfche Eilanden, die den Kop
en de Dekfchiiden geftippeld heeft. Pater Kamel had
denzelven , benevens de Aftekening, aan Petiver ge-
zonden; waar uit blijkt dat men hem in Oost-Indievind.
Volgens de figuur is de langte twee, de breedte een, en
de hoogte van den Hoorneen half duim. Hij gelijkt zeer
naar den Rhinofier zegtLwis&us, maar is eens zogroot,
hebbende ook den Hoorn op den Kop aan 't giondftuk
niet zamengedrukt maar neergedrukt, en deLipgefplee«
ten.
XII.  Dog Tor; Scarabceus moloffus; (Scarabceus thora-
ce inermi retufo
, capite lunatounicorni, margineintegro,
elijtris Icevibus.
Linn. Sijfl. Nat.) In het Kabinet van
de Koningin van Sweeden vind men deezen, die door
Osbeck, waarfchijnlijk, uitOoftindie wasmedegebragt,
zijnde van agteren, zeer bultig en langwerpig eijrond van
Lijf. Dit zal er den bijnaam van Dog aan nebben doen
geeven,
XIII.. Bochel- Tor; Scarabceus thorace-inermi retufo an-
gulato, capite obfolete bicomi, elijtris inauratis flriatis.
Marcgr. Braf. 147.; (Scarabceusmimas.LiNN. Sijfl. Nat.)
Men vind deezen in 't zelfde Kabinet, zijnde uit Zuid-
Amerika afkomftig, en gelijkende naar een Tor dien
Marcgraaf afbeeld, dog kleiner. Van deezen word
door dien Autheur getuigd, dat hij zeer fterk is, kun-
nende eenzwaâren fteen beweegen en opligten. Deko-
leur was, volgens de figuur van Roesel, immer zo
fraai als die van den beerlfjkften gouden-Tor; dog de
geftalte zeer zeldzaam, dik en knobbelig. Ik heb denzel-
ven gevonden in de Verzameling van den Heer P. Kra>
mer.
XIV.  Heilige Tor;Scarahceusfacer-.(Scarabceusthorace
inermi
, capite obfolete bicomi antice trilabo intermedio qua-
dridentato , thoracis marginibusfubcrenulatis.
Linn. Sijfl.
Nat.)
Men vind deezen Tor, die in E-gijpte en Ethio-
pie fchijnt te huisvesten, volgen«: de aanmerking van
Li nnjeüs, uitgehouwen op de Egi iptifche Gedenkftukken
of Pieramieden, daar de Stad Rome mede praalt. In 't
Mannetje, zegt hij, ontbreeken de flaauwe Hoorntjes,
't welk te verwonderen is, daar in de andere Hoorn-
Torren
altoos de Wijfjes minst of ongehoonid zijn. De
zijden van'tßorstftuk, voegthh'erb'j, zijn panden rand
fiaauwlijk gekarteld en gehaaird.; de agterfte Dijè'n heb'
ben een ftompe Tand.
XV.   Tweeling Tor; Scarabceus didijmus; (Scarabceus
thorace inermi foffula exarato, capite tricuspidi, elijtris
flriatis.
Linn. Sijft. Nat.) Van deeze Westindifchen
Tor word getuigd, dat een der beide Sexen een kJeine
fpits heeft op het voorfte van het Borstftuk.
XVI.
3^74                               TOR-
ne grootte, een ongemeene verflinding kunnen aanregten
in de Broeijbakken of Tuinbedden. De Hoenders en
Kalkoenen zijn naar deeze, gelijk naar andere Kwatwor«
men, zeer gretig.
VIJL Kromme Hoorn-Tor; Scarabceus lunaris ; (Scara-
b<sus thorace tricomi, intermedia obtufo bifida, capitis cor-
nu erefto.
Linn. Sijfl. Nat) Deeze Tor fchijnt zich op
zommige plaatzen van Europa te onthouden. Petiver
geeft de Afbeelding van een, die bij Lisfabon gevangen
was, zijnde omtrent een duim iang, hec Lijf wat krom ,
die hij noemt glimmend zwarte Portugsefche Rhinosier,
■met de Dekfchiiden geftreapt. Een zeer ruuwe figuur
is door Frisch van deeze Tor gemaakt, onder den naam
van de middelbaare zoort van Rhinoster, behoorende tot de
zwarte Mest.Tor ;
dog de ftreepen op de Dekfehildenzijn
breeder en de Aterpooten niet zo zeer getand; hoewel
zij ook ver agter aan het Lijf (laan, gelijk in dezelve.
Hij word zo veel niet gevonden, en alleenlijk op de
Velden. De Hoorn op den Kop is in het Mannetje vrij
lang en fpits , dog in het Wijfje kort en ftomp , het
welk de Uitftekken van het Borstftuk ook veel kleinder
heeft.
IX.   Cijlindrifche Tor; Scarabceus ciilindricus; (Scara-
bceus thorace antice truncato
, quinque-dentata ; capite anti-
ce comu eretlo, corpore cijlindrïco,
Linn. Sijfl. Nat.)
Deeze Hoorn-Tor welke in Europa, word gevonden , heeft
de Borst van vooren geknot en vijftandig, den Kop van
vooren met een overend ftaande Hoorn, het Lijf rol-
rond.
X.   Beul-Tor; Scarabceus carnifex ; Scarabctus cornu-
incurvo.
Brown. Jam. 428.; (Scarabceus thorace retufo
dentato, capitis cornu ereâo, Jubulato curvo , iabio intégra,
elijtris fukatis.
Linn. Sijft. Nat.) De af beélding van
Roesel, die ten opzigt van deezen Tor aangehaald word,
is van een ongemeen fchoon goudkoleurig en.hoogrood
glanzigen Tor, met drie Hoornen, welke zich bevond
in het Kabinet van Natuurlijke Zeldzaamheden te Dres-
den. Deeze was van grootte omtrent als een gewoone
gouden-Tor, en hadt den Kop plat, met een fcherpen
rand, als een fchoffe!, waar op een lange bijna regte fcher-
pe Hoorn, en aan het Borstftuk, wederzijds, een dik
ftomp gefpitst uitftek, op de zijden fcherp. Gemelde
Hoorn was zwart.
Browne befchrijft, onder den naam van the Tunibie-
turd,
of Drektuimelaar, een grooten zwarten Rhinoster-
Tor
van Jamaika, waar van hij zegt, dit Jnfekt is dik
en rond, voorzien metfterke, korte Ledemaaten, even
als of de natuur alle deszelfs deelen tot den arbeid had
willen fchikken. Het Kopfchild is zeer groot, effen rond
en gerand van vooren , maar ongelijk en ruig van agteren.
Uit het midden en agterfte deel komt de Hoorn voort,
die dun is, maar fterk, maatig geboogen, agterwaards
tot boven de Dekfchiiden komende met zijn punt. De
Schouders zijn ruig en effen, maakende, met den Kop ,
omtrent de helft van 't geheele Lighaam uit. De Dek-
fchiiden heeft hij zeer fterk en geftreept of geribd.
„ Dit Schepzel is in de werktuigkunde zeer geoe-
,, fend; (zegt Browne) toonende ons, dagelijks, het
,, gebruik van de ftut, hefboom en rasp of zaag. Want
,. met zijn opfcaande Hoorn, neemt men waar, datdee-
,, ze Tor fteenen opligt en omrolt, als ook klompen
,, aarde en vuiligheid, vier of vijfmaal zo groot als hij
,, zelf is. Hij brengt den Köp onder de last, en legt
3, den Hoorn zo ver agterwaards als hij kan; dan doet hij
5, dien door de Spieren voorwaards gaan, en beweegt
-ocr page 523-
TO'ß.
TOR'.                               '3675
XVI.   TViidbeenige-Tor; Scarabœus valgus; (Scarabœus
thorace mutico, capite cornuto, femoribus fecundi paris
remotis.
LrNN. Sijft. Nat.) Deeze Tor die betBorst-
ituk vlak en den Kop geboomt heeft, de Dijen van het
tweede paar ver van elkander, is zeer gemeen in Mary-
land en Carolina.
XVII.   Nekhoornige Tor; Scarabceus nuchicornis; Sca-
rabceus capite thoraceque atro opaco, elijtris cinereis nigro-
nebuloRs.
Roes. Inf. 11.; (Scarabceus thorace inermi, oc-
cipite fpina erettaarmato.
Linn. Faun. Suec.) Dit Tor-
retje, van Roesel afgebeeld, was door hem gevonden
onderde, op't Land (eggende, koeijen- en pa3rde-mest.
Het was omtrent van grootte als een tarwen graankorrel,
hebbende de Vleugeifchilden okerbruin met zwart ge-
fprenkeld en het Borstftuk zwart. In Sweeden vond men
het met den Kop en't Borstftuk donkerzwart, de Dek-
fchildenaschgraauw met zwart gewolkt, in 't vroege voor«
jaar, onder de mest. In Deenemarken werd zulk een
Nekhoo'nige-Tor onder den puin fub macerie. Faun. In-
feiï. Fridrichsdalina. Hafn.1764.. p
1. waargenomen. De
Autheur der befchrij ving van de Infekten, omftreeks Parijs
vallende, brengt hemt'huis onderde Mest Torren, die
geen Schildje hebbenagter het Borstftuk, ennoemthem
de kleine gehoornde zwarte Mest Tor.
De langte is aldaar afgemeten omtrent een vierde van
een duim te zijn, de breedte een weinig minder. Hij
rerbeeld zich, dat een ander ongehoornd Torretje, 't
welk daar nevens in de koeii'en-drek gevonden werd, bet
Wijfje zij. Beiden zijn zij zwartbrutn, hebbende het
Kopfchild hoekig, van agteren gehoornd, de Vleugel,
dekzelen kon en geftreept, iizergraauwgewolkt. Het
mgeboornde Torretje, van bijna dezelfde grootte, dat
Roesel bij het voorgemelde vond, was rood van Dek-
fchilden en had het Borsftuk glimmend blaauw.
XVIII.   Onderaardfche Tor; Scarabceus fubterraneus;
Scarabœus niger, capite clijpeo lunato, tribus tuberculis
notato.
Gadd. Satag. 76.,- (Scarabceus thorace inermi gla-
bro, triplici tuberculo, elijtrisfiriiscrenatis.
Linn. Sijfl.
Nat.)
Deeze Tor die zich onder den grond onthoud,
heeft het Borstftuk weerloos, glad en drievoudig geknob-
beld, de Schilden met gekartelde ftreepem
XIX.   Dooiende Tor; Scarabœus etraticus; (Scarabœus
thorace inermi levi
, capite tubercule unico , elijtris tejia-
ceis.
Ltkn. Sijji. Nat. Deeze die zich volgens de Hr.
Linnäus in Europa en misfehien ook .zegt hij in de In-
dien onthoud, heeft het Borstftuk weerloos en effen,
den Kop met een knobbeltje en de Schilden roodag-
lig-
XX.  Moorfche-Tor; Scarabœus maurus; (Scarabœus tho-
nee inermi, capite mucronibus tribus, corpore cijaneo,
abdomine flavescente.
Linn. Sijfl. Nat.) De Sweedfche
Heer Altstromer beeft deezen Tor in Afrika ont-
dekt. Hij was langwerpig, uit den groenen blaauw ; het
Lijf van onderen haairig vuilgeel: het Borstftuk ver-
hevenrond hebbende, met drie dwarfe fpitzen voor op
den Kop
XXI.   Graaver; Foffor ; (Scarabceus thorace inermifu-
hretufo, capite tuberculo tripüci, medio jubcornuto.
Linn.
Faun Suec.) Men zegt dat deeze TV zich in de Bos-
fchen onthoudt,- gelijk men hem ook in Deenemarken
vind. In Vrankrijk, omftreeks Pariis, is bij insgelijks
waargenomen, en word befchreeven onder den naam van
geheel zwarte Tor met drie Doorntjes op den Kop over-
dwars geplaatst. De langte was twee, drie, vier of vijf
linten, de breedte een, twee of twee en een halve li-
nie. Hij gelijkt, zegt men daar, op de koleur naa,
zeer naar de volgende zoort, en onthoud zich, even
als die, in de koedrek plaggen op het Land. Dekoleur
is zeer glimmende, en op de Schilden heeft hij negen
ftreepen overlangs
XXII.   Mest-Torretje; Scarabœusfimetarius; Scarabœus
capite thoraceque nigro glabro, elijtris grifeis pedibus pal-
liais.
Udmm. Diff. n.. 2.; (Scarabœus thorace inermi,
capite tuherculato, elijtris rubris, corpore nigro.
Linn.
Sijfl. Nat.) Zie hier wat Geoffroy, die deeze Infek-
ten Pedeltorren noemt, Ie Scarabé bedeau. Hifi. abrégée des
Infeü. aux environs de Paris
1761. Tom. Lp. Si. van de-
zelven zegt- De langte is een vierde duims, de breedte iets
meer dan half zo veel. Het Torretje heeft den Kop zwart,
en als een uitfteekende huif, waarop men drie Pooten of
verheffingen gewaar word, die overdwars geplaatst zijn.
De Sprieten, onder deeze huif,zijn rood; het geronde
Borstftuk is glimmend zwart, hebbende alleenlijk op de zij-
den vooraan, een roodevlak. Verder is al het overige des
Lighaams zwart, uitgenomen de Vleugeifchilden, die
fchoon rood zijn, met ftreepen overlangs, waar van men ne-
gen kan tellen op ieder Vleugel. Met een vergrootglas ge-
zien, febijnen deeze zamengefteld te zijn uit flippen op
eene lijn geplaatst. Het Masker vind men in de mest en
koedrek , waar ook de Torren in gevonden worden,
vo.ornaamelijk in 't begin van de fomer. Zij zijn in de
Nederlanden ook niet ongemeen.
XXIII.   Roodgatje ; Scarabœus hœmorrhtidalis ; (Sca-
rabaeus thtrace inermi, capite tuberculato
, elijtris apice
rubris. Linn. Sijft. Nat.)
Dit zwarte Torretje wiens
Vleugeifchilden aan 't end rood zijn, en niet grooter dan
een geerfte koii is, heeft men in Sweeden op de Podde«
ftoelen en rottende Plantgewasfen gevonden.
XXIV.  Bemarfle Tor; Scarabaeus confpurcatus; (Sca-
rabaeus thorace inermi, capite tuberculato
, elijtris lividis
maculatis.
Linn. Sijfl. Nat.) Deeze Ter die het Borst-
ftuk weerloos en den Kop geknobbeld heeft, daar bij
de Schilden loodkoleurig gevlakt, vind men zegt Lin-
n^us in 't vroege voorjaar op de bemeste landen van
Europa.
Derde Artikel.
Den Kop en 't Borstftuk, beiden, weerloos.
XXV.  Reus Tor ; Scarabaeus gigas ; (Scarabaeus tho-
v-ace inermi retufo, capite inermi fupra margineque angii-
lato.
Linn. Sijft. Nat.) In het Kabinet der Koningin van
Sweeden was deeze Tor,, uit Egijpte afkomftig, van
grootte als de vliegende Eenhoorn en zwart. Wegens de
grootte voert hij dien bijnaam.
XXVI.   Ruuwe-Tor ; Scarabceus fcaber ; (Scarabceus
muticus, thorace elijtrisque airtice fcabris.
Linn. Sijft.
Nat.)
Deeze was insgelijks in het Kabinet der Konin-
gin van Sweeden, uit Ooft-Indie gebragt, eens zogrooï
als de Rhinoster-Tor, hebbende den Kop hoekig ftomp,
met een puntje in 't midden een weinig uitfteekende.
XXVII.    Langgearmde-Tor ; Scarabœus longimanus ;
(Scarabœus muticus, pedibus anticis arcuatis longifjimis.
Linn Sijft. Nat.) Deeze zeer raare Tor word in de
Kabinetten van de voornaamfte Liefhebbers hier te lan-
de gevonden, zijnde van Lijf grooter dan het vliegend
Hert,
dog omtrent van dezelfde koleur. Zijne Voor.
pooten fchijnen hem, even als de Hoornen van hetzel-
ve, tot Nijpers te dienen; alzo het bovenfte gedeelte
daar
-ocr page 524-
TOR.
TOR.
357«
daar hij in legt, mids dat dezelve genoegzaam week en
vogtig blijve. Nadat nu de Worm, indeezePil, vier-
maal van Huid verwiffeld zij, komt er, in 't voorjaar
de Tor uit. De Worm legt doorgaans krom, gelijker'
wijs die van de Rliinoflers, en is donker blaauw, met
het Agterlijf, wegens de doorblinkende vuiligheid in
't Gedarmte, zwart. Hij legt altoos op zijde, en kan
van de Pooten gebruik maaken om te loopen, maar al.
leen, zo 't fchijnt, om te krabbelen, of de fpijze aan
den Bek te brengen,- gelijk ook maar vier derzelven
regt, de twee anderen haakswijze krom zijn. DeVoe^
lertjes, voor aan den Kop, gelijken meernaarNijpers'
hij maakt daar mede den Bek fchoon, en vat het voedzel
daar medeaan, omhetzelvein den Bektefteeken. Van
vooren hebben dezelven twee Klaauwtjes als eenfebaar
van welken het buitenfte uit vier rondagtige leden be.
ftaat, waar van het voorfte kleinst is, en hetbinnenfte
maar twee Leden heeft. De Kop is kaftanje bruin, en
ftaat wat van het Lijf af, even als in de andere Kwat«
wormen. De afgang, weiken deeze Worm loost, is
een zwartagtig vogt, dat hij fteeds met den Smoel weg
neemt, en er het afgevreetene mede beftrijkt; 't welk
vastigheid geeft aan zijne wooning of tonnetje, zo dat
hetzelve eindelijk, tegen den tijd der verandering, een
harde dop word.
Deeze Meß of Drek'Torren leeven niet langer dan
een jaar, en worden in de ouderdom zeer luizig. Hun-
ne koleur is, van boven, zwart en glad; van onderen
zijn zij dunnetjes gehaaird. Hun Kopfchild is van fi-
guur als een fcheeve ruit, met een verhevenheid in 't
midden, en uitfpringende hoeken die de Oogen dekken.
De IMijpers fteeken voor aan den Kop uit; hetBorstftuk
is zeer glad en rond , aan den omtrek gezoomd, meteen
flaauwe ftreep in 't midden. Over de Dekfchilden loo-
pen een menigte van ftreepenoverlangs, en van onderen
is het geheele Dier zeer glinllerende, met eenen weer-
fchijn , nu blaauw of paarsch, dan groen; welkekoleu-
ren zomtijds tot aan de randen van hel Borstftuk en de
Dekfchilden doordringen. Aan de Voorpooten word
men een vlak gewaar, doorroffe haairtjes geformeerd,
die echter zomwijlen ontbreekt. De Ponten zijn, om
in den grond te booren en den drek te kneeden, niet
puntjes en fcherpe Tanden als van een zaag voorzien.
Men merkt aan dat de Voeten, in deeze zoort, vrij
dun zijn in vergelijking van de Schenkelen. Ook ftaat
het agterfre paar zeer ver van de middelften af.
Deeze Torren hebben dit met anderen gemeen, dat
zij meer 's avonds dan over dag vliegen ; 't zij om der
Vogelen wille, 't zij om datzij den ftank der vuilighe-
den alsdan fcherper kunnen gewaar worden. Hetichijj«
nendie te zijn, waar van de Ouden hunne meeste zin-
nebeelden, voorgemeld, ontleend hebben, en die zij
zich verbeelden altemaal Mannetjes te zijn; dat zeer
ongerijmd is. Veel kragten worden ook door hun aan
dezelven toegefchreven, daar men hedendaags den fpot
mede drijft ; gelijk, dezelven aan den hals op te han-
gen of bij zich te draagen tot een behoedmiddel. Pli-
nius, Avicenna, en anderen, hebbenden Mest- of
Pillen-Tor
aangemerkt als een zeer goed middel legen
de aambeijen , pijn in 't oor, in den buiken zelfs te-
gen den fteen. Ik wil niet loochenen , dat het poeijer
van denzelven, door zijne prikkelingen fcherp zout of
olie, van dergelijke krakten, hoe wel minder werk-
zaam is, dm de fpaanfche.Vliegen Hier door kan ver-
oorzaakt worden, dat hetzelve dienftig zij tegen de uit-
zak-
daar van niet alleen dik en hoornagtïg, maar ook met
tterke Tanden gewapend is. De Schenkels, daar aan
zittende, hebben de langte van het Agteriijfen dit doet
deeze Tor zich vertoonen als of hij lange Armen had.
De twee Klaauwtjes aan 't end der Voeten , zijn als ver-
dubbeld. De rand van't Borstftuk is gekarteld. Hij komt
uit Ooftindie.
XXVJII. Pillen-Tor; Scarabaus pilularius; (Scarabeus
muticus, tliorace poflice roduntato, fcutello nullo.
Linn.
S jft. Nat.) De Heer Roesel verbeeld zich, dat men
den naam van Pillen-Tor, die onder de Ouden zo ver-
maard was, niet met regt aan eenige bijzondere zoort
van Aardtorren kan toe-eigenen; om dat zij altemaal de
eigenfehap hebben, van ronde balletjes temaaken, waar
in zij hunne Eijeren befJuiten, gelijkerwijs ook andere
Infekten doen. Deeze zoort, echter, fchijnt bij uit-
neemendbeid daar van haar werkte maaken, rollende
onophoudelijk een Meftballetje, voornaamelijk van Men-
fchen-dreK, zegt Linnjeus. De Tor, die zich bevond
in het Kabinet der Koningin van Sweeden, was uit West-
indie afkomftig, waar men, volgens Catesbij, een
dergelijken vind. Plikius fchijnt mij, onder den
naam van Pilularius, de Mest-Torren in 't algemeen te
bedoelen. Aliud rurfum eorum genus, qui e Fimo inten-
tes Pilas averfi pedibus volutant, parvosque iniis, contra
rigorem Hijemis, Vermicuios faetusfuinidulantur. Hijt.
Nat. Libr. XI. cap.
28.
XXIX.  Schaffers Tor; Scarabaeus fchefferi; (Scara-
baeus muticus, thorace poflice rodundto
, fcutello nullo clij-
peo emarginato
, elijtris triangulis. Linn. Sijjt. Nat)
Deeze door Schaeffer in Duitschland gevonden , heeft
de geftalte van den Nekhoornigen, dog is grooter en
zwart; met de Schilden aan't end fmaiier, en, naarde
tippen toe, bultiger.
XXX.   Mest-Tor; Scarnbaeus ftercorarius ; (Scarabaeus
mutitits ater glaber , elijtris fuicatis , capite rhombaeo,
yertice prominulo.
Ltkn. Faun Suec.) Deeze zoort van
Torren is zeer bekend, als de voornaamfte der Mest-
of Drektorren, in 't engelsen Dung-Beetle, in 't flansch
le grand- Pilulaire genoemd, en waarfchijnlijk zal het in-
zonderheid deeze zijn waar op de Ouden het oog had-
den met den naam van Pilularius of Pillen-Tor. Anders
noemt men hem gemeenlijk, wegens zijne eigenfehap
van in de drek te wroeten, in 't -fransen Fouille-Merde,
en, dewijl men hem meest onder dehoopenpaardemest
ontmoet, zelfs op de wegen, zo noemen de Duitfchers
hem dikwils Rofs of Kaef'er, dat is Paarde-Tor. Frisch
befchrijft deeze Tor onder den naam van den grooten
zwarten Mest-Kaefex; de Sweeden noemen denzelven
Torudij'fnel ; de Smalanders Torhagge.
Het graaven , dat deeze Torren in de grond, ender
de Mest of Drek , zo van Menfchen als van Beesten
doen , gefchied inzonderheid tot Voortteeling. Hij
graaft, naamelijk, een gat in de grond, en kneed daar
in de verfche drek tot een rondagtige klomp, welken
meestal langwerpig is, hangende dezelve dan op aan de
wortelen van gras, welke hij mede daar in bekneed,
wanneer hij die bekomen kan , en legt boven in zodanige
mestkiomp een enkel Ei;, dat hij wederom met een wei-
nig vuiligheid toedekt, en het dus leggen Iaat. Dan
verder voortgaande of naar een plaats vliegende, alwaar
nieuwe voorraad van verfchen drek is, (het gene hij op
de reuk fchijnt te ontdekken,) maakt hij meer dergelijke
Pillen. Uitheteij, dus gelegd, komt na eenige dagen
een levendige Worm en die verteert allengs de mest,
-ocr page 525-
TOR.
pakking Van den Endeldarm, en dat zij dus, in olie'van
jnastik gekookt, ook de pijn der aambeijen verzagten of
wegneemen kunnen. De olie, waar in deeze Torren
een maand in de fonnefchijn gedaan hebbén, of gekookt
zijn, heeft, behalve de verzagtende, een verfterkencie
en verflaande kragt, als dezelve uitwendig aangevoegd
word, op een pijnlijke plaats. Voorts geeven zij ook
(jen naam aan de olie van Tonen, in de Apotheek van
Parijs, van Scrooerus ontleend.
XXXI.   Voorj aar s*Tor; Scarabceus vernâlh', {Sc ar ah sus
muticus, elijtns glabris leevißimis
, capitis clijpeo rhom-
leo, vtrtice prominulo.
Lini>. Sijfi. Nat.) Onder de
Mest-Torren komen er voor die kleiner en van'een ande-
re koleur zijn, gelijk Frisch aanmerkt; naatnelijk bo.
ven als geblaauwd ftaal, en buitendien geheel glad en
effen of ongerimpeld. Hij merkt te regt aan, dat dit
geen Jongen kunnen Zijn van de zwarte Mest.Torren;
dewijl een Tor, altoos, in zijn volkomene grootte uit
de pop te voorfchijn komt, zo veel bekend is. Doctor
Scopol: vond onder de Mest-Torren, in Karniolie, aan-
merkelijke verfcheidenheden van koleur; naatnelijk, die
de Schilden kaftanje bruin hadden en het Lijf van onde-
ren groenagtig blaauw; die het Lijf van boven zwart
hadden, van onderen violet; en die van boven groen
waren, van onderen goudgröen. Die allen, echter,
onderfcheid hij vandeezezoort, Welke evenwel in groot-
te maar zeer weinig daarvan, en in koleur merkelijk ver-
fchildevan de Sweedfche; als zijnde van boven groen,
van onderen violet, met de Dijen groenagtig.
LiNNffius heeft er den naam van Voorjaars-Tor aan
gegeeven, om dat men hem zelden dan in die tijd van 't
jaar ontmoet. Hij nam de roestkoleurige vlak aan de
Voorpooten, welke de andere Mest-Torren hebben, in
deeze nietwaar; ook vond hij deVoelertjes geheel zwart,
zonder roodagtige Steekjes.
XXXII.   Gefpoorde-Tor; Scarabceus calcaratus; (Sca-
rabceus maticus
, capite ilijpeato emarginato, ftmoribus
poflicis dentatis.
Linn. Sijfi. Nat.) Deeze Tor die on-
geboOrndis met het Kopfcbüd uitgerand en de Dijen
der Agterpooten getand, onthoud zich in Egijpte.
XXXIII.   Zand-Tor ;Scarabceus fabulofus ; {Scaralceus
muticus niger, opacüs, rugofus.
Linn. Sijfi. Nat.) Dee-
ze heeft den bijnaam van zijne woonplaats inzandige
Landftreeken van Europa. Men heeft er zodanig een
in Deenemarken gevonden, die met knobbeltjes gerim-
peld was, hebbende de Sprieten aan den wortel haairig.
Ook fchijnt die Tor, welken de Heer Geoffroy op den
Meinen blaauwen Mest- of Voorjaars-Tor laat volgen ,
er niet kwaahjk naar te gelijken. Hij geeft er den naam
îan van de Gepaarlde, om dat dezelve op het Lijf vijf
rijen heeft van groote ronde Stippen , die zich op den
doffen zwarten grond der Dekfchilden als paareltjesver-
toonen, en tusfcben ieder rij is een andere van kleiner
flippen. Men vind hem, zegt hij, zeldzaam bij Parijs,
dog te Fontainebleau is dezelve vrij gemeen.
XXXIV.   Oostmdifche Gouden Tor; Scarabceus chrij-
fis: {Scarabceus muticus
, pebtore antice cornuto, fcntello
elijtris dimidio breviore.
Linn, Sijfi. Nat.) In het Kabi-
net der Koningin van Sweeden bevond zich deeze Oost-
Indifche-Tor
, die de grootte en koleur van een gouden
Tor, dog het Borstftuk van onderen voorwaards gehoornd
heeft.
XXXV.   Groene-mTor; Scarabceus nitidus; (Scarabceus
muticus, thoracepoftice lobato, capite inermi, peitore dn-
Hce cornuto.
LlNN. Sijfi. Nat.) Deeze wiens Borst-
el Deii.
TOR.                               Ss??
ftuk van agteren gekwabd is, den Kop weerloos heeft,
en de Borst van vooren gedoomd, bevond zich in het
zelfde Kabinet, hebbende een zeer klein Schildje en
de Schenkelen niet getand; de koleur was groen.
XXXVI.   Wollige-Tor\ Scarabceus lanigerus; (Scara*
bceus muticus Jubtus lanatus, capite thoraceque lanatis,
elijtrisflavis.
Linn. Sijfi. Nat.) Deeze, in het zelfde
Kabinet, insgelijks uit Indie af komftig,- heeft de Lip
door een naad van den Kop afgefcheiden en de Dek-
fchilden zwavelgeel.
XXXVII.  Aartige-Tor; Scarabceus feflivus; (Scara-
bceus muticus , fcutello nullo, thorace nigro maculato ,-elij-
trisque rubru-ceneis.
Linn. Sijfi. Nat.) De Heer Ro-
i.ANDER heeft deezen aartigen Tor in Amerika gevonden.
De grootte is als die van den Molenaar of Meij-Kever(
maar korter, met den Kop zwart, halfmaanswijze en
onverdeeld; het Borstftuk effen, rond verheven en rood-
koper koleur, van agteren rond zonder Schildje en zwart
gevlakt. Daaris, naatnelijk, op 't midden van dit Borst-
ftuk, een groote zwarte gelobde vlak, die wederzijds
een andere heeft, welke over de zijdhoeken uitloopen ,
en dan nog een kleinere binnen den hoek, dienaar een
gedrukte flip zweemt. De Schilden zijn rood-koper
koleur, geftreept, en hebben de langte van het Borst-
ftuk.
XXXVIII.   Geflreepte-Tor; Scarabceus firiatus ; (Sca-
rabceus muticus niger, lineola flava a capite ad fcutellum
duüa.
Linn. Sijfi. Nat.) Deeze is, door dien zelfdea
Heer, in Amerika waargenomen. Hij is zwart dog
kleiner dan de Mest-Tor. In het Mannetje zijn de Dek-
fchilden ongevlakt; het Wijfje heeft drie geele vlakken
op ieder vleugel verfpreid, en het Lijfis, agter de Dek-
fchilden , met geel gevlakt. Beiden hebben zij de Dijëa
geelagtig gekoleurd.
XXXIX.   Gefiippelde Tor; Scarabceus puntcatus; {Sca-
rabceus muticus niger, thorace elijtrisque testaceis, pun-
Bis oElonigris.
Linn. Sijfi. Nat.) Met regt mag deeze
Oostindijche-Tor, uit het Kabinet van haare Koninglijke
Sweedfche Majeileit, de Ge/tippelde genoemd worden.
Behalve de gemelde agt flippen op de Dekfchilden, is het
Borstftuk ook nog wederzijds met een zwarte ftip gete-
kend.
XL. Haag-Tor; Scarabceus fepicolce; (Scarabceus mu-
ticus ferrugineus, thorace elijtrisque pilofis.
Linn. Sijfi,
Nat.)
In het zelfde Kabinet bevond zich deeze Oostin-
difche, van gedaante als de St, Jans Kevertjes; maar
driemaal zo groot, en van koleur, waarfchijnlijk, uit
den bruinen roodagtig.
XLI. Sijrijche-Tor ; Scarabceus fijriacur, {Scarabceus
muticus, capite thoraceque pilofo viridibus, elijtris, pilo-
fis ciliatis.
Linn. Sijfi. Nat.) Deeze Tor die ongehoornd
en roestkoleurig is, met het Borstftuk ende Schilden
haairig, is uit Oostindien van oorfprong.
XLII. St. Jans-Kevertje ; Scarabceus horticola; {Sca*
rabceus muticus, capite thoraceque cmruleo pilofo, elijtris
grifeis
, pedibus nigris. Linn. Faun. Suec. 35r.) De Heer
LiNNiEus had deeze Torretjes, die hij op het Eiland
Nordenoge , tot Oostfriesland behoorende, eens zeer
overvloedig vond, in de befchrijving van zijne reize
door de zuidelijke deelen van Sweeden de Friefche ge-
noemd. Hij merkt aan, dat dezelven ook huisvesten in
de drek der Dieren aan de wegen; tot de voortteeling
moogelijk, want het is een Tor, zegt hij, die de Bloe-
men derAppelboomenin Europa zeer benadeelt«, iaaten-
de> de Peereboomen ongefchonden. Het fchijnt mij
S ss
                                   toe»
-ocr page 526-
TOR.
toe, dat bij ds zogenoemde Sï, Jam-Kvrnkps. bedoelt.
XL1II. Molenaar of Meij.Kever; Scarabœus meloloiir
tha; {Scarabœus muticus tefiaceus, thorace villofo, eau-
da infitxa, incifuris abdominis albis. LiJUN,. Faun. Suec.)
Zie
MEI J-KEVER, pag. 2100.
XLIV. Jimij-Kever; Scarabœusfolfiiatis; (Scarabœus
muticus testaceus thorace villofo , elijtris luteo-pallidis,
lineis tribus albis paraleüis.
LjNN. Faun. Suec.) Dee-
ze Tor die ook wel kleine herfat-Molenaar wordgenoemt,
onthoud zich op het geboomte, daar menze zomtijds in
menigte om heen ziet vliegen; inzonderheid des avonds
tegen, het end van de ibmer, zegt de Hr. Geoffroït,
die aanmerkt, dat de koieur van het, Borstftuk en 't ge-
ïieele Lijf helderer bruin is dan in de groots Molenaar,
çn die der Schilden barnfteenagtig geel, een weinig door-
fchijnende. Ook is deeze Haairiger (zegt bij) dan de
groote; washalven zommigen, hem de IFollige-Boomtor
noemen, en die naam zou eigener zijn dan de naam van
Kever, alzo hij dat uitftek van agteren , 't welk zom-
migen een Staart noemen, niet heeft. De Wolligheid
op de zijde, geeft hem anders een merkelijke gelijkheid
met den Meij'Kever. Men vind hem, zo wel als die,
in Gelderland en het Sticht.
't Verfchi! der manieren van Verdeeür.g veroorzaakt
een bijzondere fchikking, in deeze en andere Infeksen.
Do&or Scqhült , die de Onderdeeitngen der Torren al-
leid van het getal der Tandjes of ftekelswijze Puntjes
aan de Voorpooten. maakt zijn eerste Artikel van dee-
ze», die maar één zulk Tandje heeft en de Muf Kever
of Molenaar drie; dus word dezelve van Geoffroy ook
in een andere Familie van Torren geplaatst, om dat de
Knodsjes der Sprieten niet in zevenen, maar in drieën
gekloofd zijn, gelijker wijs in deSt: Jans-Kevertjes , 'm
de Mesttcrren en de meeste anderen. Gemelde Scopoli
merkt aan, dat deeze ZVren in de hondsdagen voor den
dag komen , en zich voornaamelijk op de Lindeboomen
onthouden. Hij had omtrent Idria, in de maand junij,
een aanmerkelijke verscheidenheid daar van gezien, die
een weinig kleiner was, met de Schilden donker ge-
ttreept, en het Onderlijf zonder wit haair; de Voor-
pooten drietandig hebbende. Of hij deezen met en be-
nevens de Rhinoster-Torren, Meij-Kevers en andere, te
regt onder de genen telt die de Rupfen verjaagen, door-
dien zij de Bladen der Boomen opeeten, zou ik t wij f e«
ten ; hoewel het waar is, dat de Rupfen dan voedzel
ontbreekt, Het is waarfchijnelijker, dat zijde Rupfen
de Boomen helpen kaal-eeten. Ook fielt hij dat de Mest-
Torren
de Wortels der Planten voeden ;'fcwelk immerzo
4uister is,
Iknoetne hem met Frisch, die er een redelijk goede
Afoeeiding tan geeft , Junius of Junij Kever; hoewel
dezelve-, zegt hij. wanneer het faizoen hem niet gunftig
is,, zomtijds eerst irjjulij, des avonds, de Menfchen om
.fcet hoofd fnort. Veelen houden dezen, zo hij wil, voor
4e,rj Meij*J£,eyer, daar hij echter in koieur van verfchilt,
komende bovendien wel een maand laater te vooifchijn,
Zie hier wat hij omtrent de. Verandering heeft waarge
.üomen..
" De Worm is ongevaar een duim lang en een vierde
.„, duitns-clik, witagtig, en op de zijden, aan iederRing,
ï?. met een geele Stip of Spiegeltje voorzien , dat door
:„, zifrt Knopje de zijden voor het wrijven tegen ds ruu-
,}, we aaide; hefchüt. Op de Rag is dezelve glad, heb.
>,, becde den Kop plat en geel, en de Nijpers veel Jan-
«„, gei ïjaipi;fsi,da!* aaèsre. &wai wormen. Voorts ver-
„ toont bij zich. nagenoeg als.de.Maskers der Mest-
„ torren,
en maakt even zo weinig gebruik, om te loo.'
» pen, van zijne Pooten. De Pop is wit, en heeft van
„ onderen twee kleine fpitfen met deeltjes daar aan,
„ Verfcheide zwarte Knopjes heeft dezelve aan het Lijf,
,, waarfchijnelijk om haar voor het wrijven tegen de
„ Aarde of in de Tonnetjes te bewaaren ; de Oogen
„, zijn bruingeel".
XLV. Halffchildige<Tor ; Scarabœus hemipterus; (Sca- ]
bceus muticus, thorace tomentofe rugis duahus longitudi. ]
nalibus marginato
, elijtris abbreviato. Linn. Sijfi. Nat.}
Deeze die, wegens de gelijkheid van Geftalte met de ;
Wollige-Boomtorreti, hier toe fchijnt betrokken te zijn,
is in Duitschland gevonden door den Heer Forskaöi.
Het Kopfcbild is aan. de tip uitgerand; de Sprieten zijn
pekagtig, het Lijf zwart. Het BorstftuK is gerand en ;
platagtig , met twee overlangs verheven Rimpels; de
Dekfchilden waaren de helft korter dan het Onderlijf, :;
dat agter de Schilden gemeenlijk aschgraauw was en de
Voeten pekzwart. Het Wijfje heeft aan den Aars een
zaagswijs getande Stekel.
Doctor Scopol 1 fpreekt.van een Torretje, weinig klei-
neu dan de voorgaande zoort, zich onthoudende in de
heeter Landftreeken van Karniol.ie, en Bloemen bemin-
nende. Het Borstftuk, met en benevens de gladde ge- j
flreepte Dekfchilden, was getrippeld; het Lijf ten min-
ften van onderen, zwartblaauw. Deeze had ook de
Dekfchilden korter dan bet Agterlijf en eene verfeheiden-
heid, daar van, was geheel en al van de gemelde ko-
leur, dog het Borstftuk en de Kop eenigermaate groen- I
agtig. Dezelve word van hem de twijfelagtige-Tor ge- |
noemd.
XLVI. Bonte- of Duin-Kever ; Scarabœus fullo ; (Sca* \
rabœus muticus, antennarum lamellis feptenis cequalibus, \\
corpore nigra alhedine irrorato.
Limn. Faun. Suec.'} Zie ;
ftUIN-KEVER. pag.. 547.
XL VIL Bloem-Kevertje; Scarabœusfasciatus ; (Scarabée- I (
us muticus, niger, tomentofo flavus, elijtris fasciis duabus
luteis coadunatis.
L1 nn. Faun. Suec.) Deeze gelijkt ee- j
nigermaate naar de Doudgraaver van de Mol. Men vind \
hem menigvuldiger, dan dezelve, op de Bloemen, en i
wel op die der Sijringen en roode-Steenbreeke , zegt > :
LiNNaius, die de Afbeelding alleenlijk aanhaalt, wel- j:
de daar van bij Mouffktus gevonden word. Geoffroe j
noemt deeze zoort; zwarte-Tor, met een geele wol- I
ligheid, de Schilden bleekgeel, met drie zwarte afge-
broken Banden. Twee geele Banden, ziet men ligt,
moeten drie zwarte Banden naaaken. Ook had onze Au- ;
theur, in de befchrijving, hem gezegd kleiner te zijn
dan de Doodgraaver, voorgemeld; den Kop en't Borst»
ftuk zwartagtig hebbende,, digt bezet met regtopftaan-
de graauwe haairtjes, gelijk ook de Pooten en het Ag*
terlijf; de Dekfchilden bleekgraauw , met drie zwarte
Banden, waar van de middelde in't midden fmailer en
afgebroken, de overigen breeder, vereenigt, en over
de naaden der Schilden heen loopende, Zomtijds, merkt
hij aan, zijn de Dekfchilden glad, zonder dat middelfte
afgebrooken ftreepje.
Gedagte Franfche Heer, die deezen betrekt tot zijne
tweede Familie van Torren, met de Sprieten maar in
rie Blaadjes gekloofd, noemt hem la Livrée d'ancre, 't
een waarfchijnlijk zeggen wil Anker-Livreij ; want de
ekening op de Dekfchilden zweemt niet kwaalijk naar
en Anker. Hij geeft er de langte aan van drie agtfte,
e breedte van een vierde duims; dat is anderhalfmaa!
zo
n
-ocr page 527-
TOR.
• TOR.                             cjgg»
go Iaftg als breed. Men vind zegt hij, deeze fchooiïe L. Ü. Sijfl. Nat.) Deeze onthoud zfch'op'3b Eicken ïn
zoort van Tor dikwils op de Bloemen. Zijn geheels Europa, dog zeldzaam , zegt Linnaus. Het Maniré-
Lijf, Kop en Borstftuk, zijn zwart, maar met een groo. tje is vijfmaal zo klein als het Wijfje. Hij word-zOm.'
ts veelheid van geel haair bezet; de Dekfchilden, die tijds uit den rooden of goudkoleurig gevonden,
niet gehaaird zijn , hebben een bleeke geele koleur , en LlV. Ëdele-Tar ; Scarabceus nobiiis; Scaralceusviridi.
ieder drie dwarze zwarte Banden , welke aan de buiten,   œneus, thorace fulcato, elijtris rugofls. Ubm. Diff. i.;
kant beginnen, dog niet tot aan het midden doorgaan.    (Scarahœus muticus laevis opatus, abdomine poflice pun-
JA] hebben ook een zwarte zoom, die een weinig op-    Qato. Linn. Sijfl. Nat.) De Heer Roesel geeft drie
gel igt is. Het end des Agterlijfs is, gelijk in veele an»    bijzondere afbeeldingen van deeze Tor, waaruit blijkt
de Torren, door de Dekfchilden niet bedekt. Men vind,    dat deeze tot de Gouden-Tonen behoort. Men vind
voegt hij erbij, verfcheidenheden van deeze Inzekten,   hem ook op de Bloemen, meest van de Kroontjes-Krui.
ten opzigt van de koleur. Il: heb er een, waar van het    den, zegt Doctor Scopoli, die aanmerkt.dat het Borst-
Haair, in plaats van geel, rood is, ende Schilden der    ftuk van deeze zonder Kuiltjes is , en niet van agteren
Vleugelen zijn ook roodagtig.                                           zo uitgerand als in de gewoone Gouden-Tonen.
Doctor Scopoli nam deeze gebandeerde Torretjes in LV. RoodpootigeTor ; Scarahœus rufipes ; (Scarahœus
Karniolie waar , opde Boomen van ia Spirœa Aruncus, en    muticus ater , antennis pallidis , œlrjtris lœvibus. Linn.
vond de Dekfchilden drie linien lang, omtrent twee li-   faun, Suec.) DeHeetLiNNiEUs heeft deeze in Sweeden
uien breed. De Kop, het Borstftuk en Lijf, was digt    gevonden, daar dezelve zich in de drek onthield. Hrj
bezet met eene rosagtige wolligheid; de Schilden geel-    vergeljjkt hem bij den Onderaardfcben, die de agttiendc
agtig, aan den rand, wortelen top, afgebroken zwart    zoort uitmaakt van dit Geflagt , maar de Voortjes der
gebandeerd, met een rondagtiggefpitstezwarte vlak aan    Dekfchilden, zegt hij, zijn geenzins gekartelt en het
den Aars. Hij had er ook verfcheidenheden van gezien    Borstftuk is zo bultig niet. Het is een der kleine dog
ten opzigtvan de koleur, en brengt deeze zoort tot de    niet der allerkleinfte Torren; geheel zwart, glad, met
geenen t'huis, die twee Tandjes of Steekeltjes hebben    het Kopfchild ftomp ; de Sprieten aan de uiterfte top-
aan de Voorpooten.                                                             pen voornamelijk rood, voor't overige bleekbruin; de
XLVIII. Indiaanfche-Tor ; Scarahœus indkus; (Sca-    uitterfte Leedjes der Pooten bleekrood; de Dekfchilden
rabieus muticusthorace hirfuto, elijtrislividis, fufcopun-   geftreept, zwart, van agteren ftomp of geboogen; de
Uatis. Linn. Sijfl. Nat.) Deeze Tor uit Indie afkom-    Wieken lang. Volgens den latijnfchen bijnaam geef ik
ftig, is ongehoornd, met het Borstftuk ruig, van agte-    er dien van Roodpoot aan.
ren uitgerand, het «Schildje kaal; de Dekfchilden loot- LVI. Zwart Water-Torretje; Scarabceus aquaticusi
koleurig met bruin geftippeld-                                             (Scarahœus muticus piceus , elijtris flriaüs flavefcentibus
XLIX. Bruine-Tor ; Scarahœus brunneus ; (Scarabcs'   filiformibus. Linn. Faun. Suec. 357.) Deeze die, door
us muticus teflaceus, elijtris flriatis , thorace utrinque   de Pooten niet tot zwemmen gefchikt te hebben, van
punäo. Li «ju. Sijfl. Nat ) Deeze die in Europa tehuis    de Water-Torren verfchilt, zou er, wegens de draad-
hoort, is roodagtig bruin van koleur, met de Schilden    agtigheid der Sprieten, nader toebehooren, dan tot dit
geftreept, en het Borstftuk wederzijds meteen Stip ge-    Geflagt; gelijk hij ook zich in't waterontboud, en dik»
tekend.                                                                                wils voorkomt onder de Infekten van dat Element. De
L. Kaapfche-Tor; Scarabceus capenfis; (Scarahœus mu-    grootte is als een groot rijstkoorentje zegt Linnäus,
Ileus ruber adfperfuspunSis aibis. Linn. Sijfl. Nat.) De   en de Dekfchilden zijn ieder roet tien zeer fijne ftreep-
Heer Linn^üs fchijnt deezen niet gezien te hebben,    jes getekend.
welken hij aanhaalt uit het Werk van Petiver , die ver- De Heer Geoffroy noemt deezen de zwarte Tor de*
haalt, dat dit fraaije Torretje hem, onder andere Kaap     Moerafftn , en geeft er de langte aan van een zesde
fche Infekten, door den Heer Starrenbürg was toe-    duims, of twee linien, de breedte van ééne linie. Men
gezonden. Hij noemt het zelve Kaapfche-Tor, die haai-    vind hem, zegt hij, in de ftaande wateren en meirtjes,
tig is, hebbende de Dekfchilden rood en met veele wit-    zijnde van boven geheel zwart. De Kop gelijkt t'eene-
te flippen befprengd. Volgens de Afbeelding was de   maal naar dien van den Pedel Tor, maakende een ka«
langte bijna anderhalf en de breedte wat minder dan een   per, waar op zich insgelijks drie uitpuilingen vertoonen,
half duim.                                                                           in een rij overdwars gefchikt. Het Borstftuk en de Dek-
LI. Graauwe-Tor; Scarabceus tanius; (Scarabceus mu-    fchilden zijn glimmende, ieder met tien ftreepjes over-
tkus ruber, adfperfus pun&is nigris. Linn. Sijfl. Nat.)    langs. Van onderen is het Infekt helderer zwart, na-
Hiervan vind men de Afbeelding in de NatuurlijkeHi-   bijkoomende aan de bruine koleur.
ftorie van 't Eiland Jamaika door Si.oane; alwaar deeze LVII. Tor met graauwe Schilden ; Scarabceus ceratt-
Tor, zo wel als in Amerika, gevonden word. Die En-    nia. Hasselq. hin. 409. ». 90.; (Scarabceus muticus,
gelfche Ridder heeft denzel ven genoemt, een graauwe   thorace Jcabra, lateribus tridentato . elijtris grifeis. Linn.
Tor, naar 't roode hellende, met zwarte flippen gete-    Sijfl. Nat.) Op het Gewas, welks Vrugten Sint Jans-
kent; de langte was omtrent twee derde van een duim ,    Brood genoemt worden , heeft Doftor Hassei.quist\
de breedte één derde. Hij had de Kop klein; de Oogen    te Kairo inEgijpte, dit Infekt gevonden, 'twelk. maar
roodagtig; hetBorstfluk ruitswijze met éénpunt infehie-    een agtfte van een duim langzijnde. den naam flegts van
tende tusfehen de Dekfchilden.                                           een Torretje verdient, als hebbende dus de grootte
LIL Gouden-Tor; Scarahœus auratus ; Scarabceus mu>    naauwlijks van een der kleine Lievenheers Htfantjet.
tkus glaber œneus. Hoefn. PiB. ; (Scarabeus muticus ,  Het had de Sprieten knodsagtig, in driën gekloofd, en
Buratus, fegmento ahdominis fecundo latere unidentato.   behoorde derhalve tot dit Geflagt. De Kop was zeer
LiNN.Sï/të. Nat.) Zie GOUDEN TOR, pag. 913.        klein dog het Borstftuk bijna zo groot als het Agterlijf
LUI. PeranderUjke-Tor; Scarabceus variegabilis; (Seil-   eh even dik; langwerpig, van vooren rond, Van agte-
mbceus muticus laevis opacus ater , elijtris pnnÜatis. M.   ren geknot, van boven uitpuilende en ruuw door zeef
Sss 2.                           kleine
1
-ocr page 528-
TOR.
3<S8»
TOE.
kleine Doorntjes, voor't oog onzigtbaar. Het Agter-
terlijf liep een weinig fpits uit. De Kop, Sprieten en
Jooten, waaren ijzergraauw ; het Borstfhik'en 't Lijf
van onderen zwart; de Schilden uit eenige bleeker en
bruiner graauwe vlakken zamengefteld; de Wieken wit-
agtig 't Is zonderling, dat dit de eenigfte waare van
het Geflagt dereigentlijke Torren, welken hij in Egijpte
waargenomen had.
Vierde Artikel.
Nijpers ais Hoornen gefatsoeneerd aan den Beh
LVIII. Fliegend Hert ; Cervus volans. Mouff. In-
JeBï
148. Aldrovand. Inf. 151. Jonst. Inf. ££c;Scara-
bœus cornibus duobiis mobilibus, cequalibus, upice. bifur-
catis
, introrfum ramis denticulisque hißruBis. Li NN.
Faun. Suec; (Scarabccus maxillojus , maxiltis exertis api-
cebifurcatis.
Linn. S ijfl. Nat.) De naam van Fliegend-
Hert
is zo gemeen vo'>r deeze Torren, dat wij naauw-
lijks, mogen denken om dien van Vliegende-Stier-, welke
erdoor zommigen aan gegeeven is. De Hoornen, immers
gelijken veel meer naar die van een Hertebeest, dan naar
dieyan een Bui of Stier. Ook kunnen wij deeze Torren ei-
gentlijk niet Gehoornd noemen , dewijl deHoornen we»
lijk Ni perszijn, niet opden Kop. maar nevens denBek
geplaatst, en eenigermaate met Kaakebeenen overeenkom-
(tig, De.Ouden f[?raaken er ook reeds van, onder den naam
van Cervus voian: of Scarabelaphus, dat is Hert-Tor, in'.t
jtaliaansch Cervo uptente , in fransch Cerf volant, dat is
Vliegend Hert; in 't engelsen the Staggflij. Men beeft
hem dok wel Lucanus Carabus getijteld, In't hoogduitsch
geeft men er, ik weet niet om wat reden, den naam van
Scröter aan.
Deeze is de grootfte der Torren van Europa; want
men vind hem zomtijds vier of zes duimen lang. In dit
Infekt kan men zeer duidelijk den Kop, het Borstftuken
het. Agterlijf, van elkander, onderfcheiden ; de Kop is
veel grooter, naar reden van, het Lijf, dan in andere
Torren, en breeder dan het Borstftuk , 't welk een zon-
derling mismaakte Geilalte aan dit Schepzel geeft. Bo-
vendien is dezelve niet rond, maar overdwars langwer-
pig vierkant en hoekig, met twee aanzienlijke Hoornen
gewapend , die zich als Nijpers.te zaamenvoegen wan-
neer de Tor vliegt, of ook wanneer hij iets zal aanvat-
ten en vasthouden. Deeze Hoornen moeten derhal-
ven beweeglijk zijn,, in hunne Holletjes, hoewel menze
naauwliiks los of van elkander af kan krijgen, indien ze
ziin geflooten; dan met groot geweid. Zij zijn vanko-
leu.r glanzig kastanje bruin, en niet alleen aan't end ge-
vorkt en eenigermaate takkïg, maar ook .getand van bin-
nen, 't welk bun nog meer naar Nijpers of Kreeft-fchaa-
ren doet gelijken. Tusfcben de inplanting van deeze.
Boomen, of.een weinig laager-, is de Bek , welken men
naauwliiks kan ontdekken , dan aan zekere geele Plui-
men, of Veer.tjes, die er uit voortkoomen , en dei Zui-
ger of Tong van.dk Infekt uitmaaken, zijnde zeer» dik
van. Schaft en fijn gehaaird.
Nevens deeze Pluimen , door middel van.welken het.
"fliegend Hertwaarfchijnüik-zijn voedzel inzuigt,en die
aan't zelve over. zulks tot Snuit verftrekken, zijn vier
ileirje. Sprietjes, welke men Proevertjes kan noemen;
alzo zij mooglRk tot Lippen dienen, om het geen,e te
grof, of fchadeliik zoJi zijn, uit den Bek te houden.
Jedeï.bfcftaat uit drie Leden, en de twee langften zijn
boven, de t wee kortften onder tegen ds Pluimen aan. Ag.
ter de inplanting der Hoornen , onder de voorde hoe.
ken van het Kopftuk, zijn de Oogen zigtbaar, rond en
van taamelijke groote, geelagtig in de doode, dog waar.
fchijnlijk doorfchijnende, en daarom zwartagtig of bruin
genoemt, en glinfterende, in de levendige Tor. leder
Oog is door een fpitfen hoek van het Kopftuk befchut
waar in de Spriet haare inplanting heeft.
Omtrent dit laatfte Werktuig, dat deeze Torren met
bijna alle Infekten gemeen hebben, is een aanmerkelijk
gefehil. Zommigen, naamelijk, fchrijven aan de Sprie-
ten ieder zes, anderen elf Leden toe, en eenige Liefheb,
bers, die deeze Torren menigvuldig maaien levendig be-
handeld hebben, willen mij met kragt wijs maaken, dat
er maar twee Leden in zijn. Ik heb derhalve deeze Lig.
haamsdeelen ten naauwkeurigfte, zo met het Vergroot»
glas als met het Mikroskoop, onderzogt, en bevind*
dat zij ze allen ongelijk hebben; zo die zes, als die elf,
en nog wel allermeest die maar twee leden erkennen ia
deeze Werktuigen..
In een vliegend Hert van twee duimen, met Hoornen
van één duim, dat is in't geheel drie duimen lang; be.
vind ik deeze Sprieten drie vierde duims, waar van de
helft, ofdrieagtfte duims, een egaal, glad, rond, dun
Staafje uitmaakt, dat een weinig krom en in het Kop.
ftuk, beweeglijk, is ingeplant, effen voor en boven
het Oog. De overige helft van de Spriet, met een rond
Knopje of Knietje aan dat Staafje gehegt, en een aan-
merkelijken hoek daar mede maakende, is voor twee-
derde, deelen zamengefteld uit vijf Knopjes, en aan het
end uit vier platte Stiookjes die overdwars ftaan, en een
Katnme.tje maaken vaneenagtfte duims lang, aan de zijde
binnenwaarts. Dat nu deeze negen deelen van de Spriet
waarlijk Leedjes zijn, kan ik door derzelver buigzaamheid
bewijzen; zeer gemakkei ijk iaat zich dat gedeelte regt krom
maaken, naar believen ; zo dat de Sprieten wezentlijk be-
ftaan uit tien Leedjes.geliikerwi js in de meeste Schild vleu-
gelige Infekten, wanneer men het Bosje niet mede rekent.
Uit de plaatzing en buiging derzelven, oordeel ik waar-
Ichijnlijktezijn.dat her Kams wijze end dient om dePlui.
men van den Bek.en misfehien ook wel de Oogen af te vee-
gen; te meer dewijl de Tanden van die Kam zeer digt ge-
haaird zijn.
Het Borstftuk, dat ik nu gaa befchrijven , is ook vier-
kantig, aan den Kop en het Agterlijf gehegt door geel-
agtige Sprieten, en, even gelijk de Kop, meteen hoorn-
agtige harde Korst bekleed. Hier aan heeft het voorfte
paar.Pooten zijne inplanting, die de langften en dikften
zijn, hebbende de Dijen een zoort van geelagtige baair-
tjes, dunnetjes daar op verfpreid, gelijk de Sprieten. De
zelfftandigheid is, voor 't-overige, insgelijks hoornagtig
en kastanjekruin, gelijk bijna degeheelc Tor. De Schen-
kel is van agteren ftekelig of getand , en het end derPoO'
ten, dat men den Voet mag noemen, uit knobbelagtige,
Leedjes zamengefteld; loopende het vijfde, dat veel
langeris, in twee haakjes of.KIaauwen uit, met nog een
korter Do.o.rntje , dat doorfchijnend rood en tweetandig
is, daar tusfchen. De Klaauwtjes ziin bruin, van ko-
leur, en doen het end van den Voet naar een dubbelen
Vischhoek gelijken.
Het Agterlijf van doezen Tor befbaruit zes Ringen,
die in wijdte allengs verkleinen , dog b'jna even breed
zijn, uitgenoomen de voorfte, die zo breed is als aileds
overigen te zaamen. Hier ziet men dat het tweede paar
Pooten, van onderen, zijn inplanting heeft ; gelijkerwüs
het
-ocr page 529-
TOR.
bet derde paar in den tweeden Ring, die ook breeder is
dan de volgende. De Vleugeis., welken deeze Tor,
wegens zijne grootte, zeer lang heeft, leggen zanien
geplooid onder de Dekfchilden , die korftig en zeer hard
zijn, van koleur kaftanje-bruin en glad op't Oog; even
lang als 't Lijf dat zij bedekken, Du koleur der Wie-
ken is uit den geelen dooifchijnende, vliezig, en er
Ïoopen fteevige Peezen, of Vaatjes, die.roodagtig zijn,
door heen.
Behalven het vezelige Vieesch, dat in het Agterlijf en
Borstftuk vervat is, heeft deeze even a!s de Rhinoster-
Tor,
een menigte van luchtblaasjes, door het geheele
Lighaam verfpreid. De Keel enZwelgpijp, de door
het Borstftuk loopt, de Maag en Darmen, door het Ag-
terlijf, maaken, tot aan het Aarsgat of Fondament., maar
een enkel kanaal uit, bevattende een geelagtig vogt.
Volgens Doflor de Muralto, diede Ontleeding.van
een Mannetje en Wijfje Fliegend-Hert opgeeft, inde
Verhandelingen der Keizerlijke Akademie, heeft het
Wijfje haar geheele Lighaam zwart, en als met-fagrijn
oyertoogen ; den Kop ronder en twee kleine puntige
Hoorntjes of Niipers ,die zeer fterk zijn; twee Knevels
waar van de buicenften de langfte ;, twee Tongen van
geele veertjes, die het zelve even als het Mannetje, uit den
Bek koomen; Sprieten met zes leden of Knoopeu; voorts
de Oogen , Pooteu en Vleugelen., als voorgemeld is. De
Eijerftok in het Agterlijf was zeer kennelijk, bevatten-
de omtrent twintig Eijertjes, taamelijk groot, bleek van
koleur, en vol vaneen lijmig vogt.
Swammerdam merkt als het zonderlingftë aan, dat
hij in het Vliegend-Hert vond , die Zuigers of dubbel-
de Tong, welke deeze Tor fchijnt ie dienen om het vogt
in te haaien, dat van de Eickenboomen afloopt, eeni-
germaate naar dunne Honing gelijkt. Ais hij den Tor
eenige honing aanbood op de punt van een mes, zo liep
dezelve hem naa-, als een Hondje, en zoog daar van met
die gemelde pluimen ; waar uit dan blijkt, dat die waar.
fchijnlijk den Zuiger uitmaaken van dit Infekt. Hij merkt
ook aan, dat de Wieken eigentlijk niet zamenge vouwen
worden door haare Geledingen , om zich te voegen onder
de Dekfchilden,- 't welk, zegt hij, door middel van kleine
Spiertjes gefchied. Dus ziet men ook, wanneer dezelve
gekwetst worden, vogt daaruit koomen, 't welk nooit
gebeurt aan Vleugelen, die geheel vliezig zijn.
't Schijnt dat men weieerden naam van VHegende-Stier
aan den Tor gegeeven heeft, wegens de zonderlinge ma-
nier, op welke hij zich verdedigt. Ingeval Ie eenig deel
van zijn Lighaam aangeraakt word , fielt bij zich in po-
ftuur om den genen, die hem beledigt heeft, aan te ran-
den met zijne Hoornen, en, hoewel hij daar mede ftoo-
tende niet kwetst, han hij er dog een vinger, dien hij
vat, zodanig mede knijpen, dat het bloed er, niet zon.
der groote pijn uitfpringt. In meij.maand , en verder
den geheelcn Somer, vind men hem in de Bosfchen;
alwaar hij zich, over dag, gemeenlijk ilil houd, boven
aan de (tam, in de mikken of gaten verborgen; komen-
de naSoMie ondergang te voorfchijn, Onder 't vliegen
hangtzijn Lijf bijna loodregt, met de Hoornen opwaards
geftrekt, die hij onder 't Ïoopen ook opgeheven houd , en
de Dekfchilden blijven onbewoogen , zijnde alleenlijk
uitgefpannen , om de Gieeling der Vleugelen niet te be«
lemmeren. Hij vliegtniet zeer fnel, dog taamelijk hoog
boven den grond, maakende middelerwij! een brommend
en fnorrend geluid , dat vrij fterk is. Zonderling is het,
dat, wanneer menden Kop van 't overige desLighaams
TOR.
368i
fcheid, de beide deelen, elk in't bijzonder, Wijven Jee-
ven,, maar- de Kop het langfte , zo dat de Hoornen, na
verloop van eenige dagen, nog vinnig knijpen. Zijne
kragten zijn zeer groot; 't welk inzonderheid blijkt, wan.
neer men hem.levendig in een doos gedaan heeft,- maa-
kende. aJs dan een onverbeeldelijk geraas of gekraak, en
weetende, hoe men hem ook fteeke, de fpeld er uit en
de doos open te krijgen, indien men daar voor geen zorg
gedraagen heeft.
Onderde eigentlijke Torrenzijn deeze niet van de minst
beroemde, ten opzigt van het gebruik in de Geneeskunde,
geweest. Men heeft een Poeijer derzelven, van vier
tot agt greinen,ingegeeven tegen ziekte ofkwaalen, waar
de onlasting van flijmerige of fcherpe vogten vereischt
werd, gelijk in de waterzugt, jicht en graveel. De
beste manier om het zelve te bereiden , was, volgens
Hartmann, deeze Infekten te doen ineen glas, dac
behoorlijk geflopt waare, en ze daar mede in de fonne-
febijn te droogen. Bovendien werd het Fliegend-Hert,
versch gekneusd ofgelïooten, en op het deel gelegd ,
ook in vet gekookt en tot een zalf gemaakt zijnde, be-
kwaam geagt om deftuipen en zenuwtrekkingen te doen
bedaaren. Volgens Scroderus is de Oiie, waar in dee>
ze Torren gedaan hebben, druppelswijze in bet Oor ge-
daan , dienftig tegen pijn en doofheid. Ettmulleb.
verzekert dat Olie van 't Vliegend.Hert en die van Scor-
pioenen , bij elkander gevoegd, de vallende ziekte der
Kinderen geneezen,. en in epn moejelij'ke baaring be-
hulpzaam zijn, door uitwendig gebruik. Ik kan hier niets
in vinden , dat tegen de gezonde reden ftrijd. Da; het
levendig bij zich draagen van deeze Torren, de derden-
daagfche koorts,, of de Hoornen derzelven aan den hals
op te hangen, in Kinderen, dezelven beletten zou des
nagts in 't bed te wateren, komt mij ook niet onbeden-
kelijk voor; wegens de.fchrik ofprikkeiing door dezelve
veroorzaakt wordende, niet wegens eenige bijzondere
kragt; nog dat men daarom de Hoornen, zo wel als de
Hertshoornen, een plaats zou vergunnen onder de win-
kel middelen der Apotheeken.
De Heer Scopol: geeft aan het Vliegend-Hert, in Kar-
niolie Rogatjch genoemt, onderden tijtel van Lucaiius,
de eerfte plaats in de Rang der Schildvleugelige Infek-
ten; Hellende tot Kenmerken; de Sprieten aan den top
vierkantig en aan de zijden gekamd
; de Kaaken uitflee-
kende.
DeHr. Geoffroy maakter ook zijn eerfte Geflagt
van. dat hij insgelijks door de Sprieten onderfcheid , als
gekamd zijnde en niet aan't end gekloofd maar niettemin
knodsagtig, gelijk inde andere Torren, Hij geeft, aan
dit Geflagt, den Hoofdnaam vmplatijcerus , naar het
griekseh woord nhxrvKipaç, betekenende een Infekt
met uitgebreide Hoornen of met Hertsgeiveij. In dit Ge-
flagt fielt deeze Autheur twee Familien, de eene met ge'
knakte
de andere met ongeknakte Sprieten. Zia hier, hoe
hij zich daar omtrent verklaart.
,, Het wezentlijke Kenmerk van dit eerfle Geflagt der
,, Schildvleugelige Infekten, is, dat ,ïij het endderSpn'e-
,, ten, dog alleenlijk aan ééne zijde, kamswiize gefat-
,, zoeneerd hebben. De Sprieten beftaan uit elf leed-
„ jes, waar van de vier laatften een verlangzel hebben,
„ dat taamelijk wel de tanden van een kam verbeeld.
,, Deeze vier uiterfte leedjes zijn grooterdan de ande-
,, ren, zo dat het end van de Spriet, door dezelven ge-
„ formeerd , dikker is dan het overige,, en dus de figuur
,, derzelve knodsagtig-zü. Niettemin hebben wij dit
„ Geflagt in twee Familiën onderfcheiden , ten opzigt
Sss 3
                             ,, van
-ocr page 530-
TOR,
Het vertoont sich, door 't Mikroskoop gezien, met
Hippelen of indmkzels, zo wel als de Kop, waar van de
Nijpers hocrnagtig getakt en vrij groot zijn, aan 't end
vorkagtig verdeeld met twee fcherpe fpitfen, waar tus-
fchen nog een klein Tandje. De langte, vanhetgehee-
Ie Infekt, was iets meer dan een vierde duims.
De vliegende-Herten zijn in alle boschagtige deeletj i
van Europa, zo'tfchijnt, gemeen. Men vindzeinIta-
lie, in Vrankrijk, in Duitschland en zelfs inSweeden,
alwaar menze Homoxe of Ekoxe, dat is, Eiken-Stier
noemt; zo wegens de Hoornen, als om dat zij zich meest
op de Eicken onthouden. Dus vind menze ook in 't Stigt,
in Gelderland, in O verijdel en andere deelen van ons
Nederland, waar eicken-Bosfchen zijn. Raij merkt aan,
dat zij in zommige Landftreeken van Engeland zeer ge-
meen zijn , gelijk bij Branfon alwaar menze noemde
Branfon-Bucks; als ook bij Colcbeiler in 't Graaffchap
Effex, van waar hij een groot Wijfje had gekreegen ea
een Mannetje viermaal zo klein.
Daar is, inderdaad, ten opzigt van de grootte deezer
Dieren een aanmerkelijk verfchil. Een heb ik er, van
drie duim met de Hoornen lang, twee anderen van twee
en nog twee anderen van naauwlijks anderhalf duim lang«
te. LinnjEus merkt aan, dat zij driemaal zo klein in
Amerika voorkomen ; dog onder de gehoornde-Torren
welke Juffrouw Merian in de Westindië'n gevonden
heeft, is er geene die volmaakt naar het vliegend-Hert
gelijkt, of het moest naar het wijfje zijn. In de Ver-
handelingen, echter, der Koninklijke Sociëteit van Lon-
den, word gefproken van een Zonnet Hoornen, naar
die der Herten gelijkende , welke in Virginie en Nieuw
Engeland, van deEuropeaanen, die aldaar woonen , het
vliegend-Hert word genoemd, en de afbeelding, diemei)
er van vind, fchijnt met onze Torren van dien naam vrij
overeenkomftig te zijn.
LIX. Afgebrokene-Tor; Scarabceus interruptus; (Sca-
rabceus maxillofus, antennis arcuatis, corpore oblongo de-
preffo
, vertice fubcornuto , thorace abdoinineque remotis.
Linn. Sijfi. Nat) Deeze Tor die Nijpers aan den Bek
heeft , de Sprieten boogsw'jze , bet Lijf langwerpig
plat, den Kop eenigermaate gehoornd, heeft het Borst
en Agterlijf ver van malkander, hebbende dit aanlei-
ding tot den bijnaam gegeeven.
Dit fraaije Infekt, zegt Browne, is ongevaar een en
een agtfte duim lang, langwerpig en platagtig Het
heeft zijn Tang of Nijpers breed, gekarteld en (lerk;
den Kopknobbelig, de Oogen vrij groot, en de Sprie- ,
ten kort. Het Borstftuk is vierkant en effen , met een
klein Schildje daar agter, tusfchen 't zelve en het Ag- ; \
terlijf, zijnde zeer glanzig blinkende. Men vind ditln- ;
fekt, derhalve, ook op Jamaika.
LX. Gekielde*Tor; Scarabceus carinatus ; (Scarabceus
maxillofus deprefpus, thorace mutico. capite breviore
, an-
gulis pofticis excavatis.
Linn Sijft. Nat.) Deeze Tor
die uit Oostindie is af komftig, heeft het Borstftuk onge-
hoornd en korter dan de Kop, van agteren ineen fcher-
pcn hoek uitloopende, 't welk hem gekield zal maaken.
LXI. Drietandige-Tor ; Scarabceus tridentatus; (Sca-
rabceus maxillofus, thorace utrinque trider.tito.
LrNN.
Faun. Suec.) Deeze word onder deEuropifche Infekten
geteld; als in Sweeden, en wel in het gedeelte dat men
Oeland noemt, gevonden zijnde. Ten opzigt van de Nij-
pers of Hoornen komt hij zeer vee! overeen met die
vliegende-Herten, welke men de Wijfjes noemt; de
koleur verfchilde ook weinig, zijnde bruinrood; dog 'i
aaa
35SS                                  TOR.
,, de form der Sprieten, die in zommigen geknakt is of
„ in't midden geboogen en deezc brengen wij tot de eer-
,, fte Familie. In deeze Vliegende-Herten is beteerde
„ lid van de Spriet. naast aan den Kop , zeer lang ,
„ maakende alleen de helft der langte uit. Aan het end
„ van dit lid buigt de Spriet zich, en de andere veel
,, kortere leedjes inaaken een (lompen hoek met het
,, eerfte (luk. De tweede Familie bevat de zodanigen,
,, welker Sprieten regt zijn , en geene Knie in het mid-
„ den hebben, zijnde bet eerfte leedje in dezelven ook
,, niet langer dan de anderen. Omftreeks Parijs hebben
,, wij maar een enkel Infekt van de tweede Familie,
S) zijnde het laatfte van dit Geflagt, door ons genoemt
,, la Chevrette brune-
,, Alle deeze Infekten koomen voort van een dik, zes-
„ pootig, wit Masker of Kwatworm, hebbende den Kop
„ bruin en fchulpagtig , en voor 't overige overeen-
,, komftig met die, daar wij van gefprooken hebben in
,, de algemeene befchrijving der SchiMvleugelige. Dit
,, Masker onthoud zich in het binnenile van oude Boo
„ men, het knaagt het hout, vermaalende het zelve tot
,, een zoort van zaagzel ofrun, waar in het de verandering
„ ondergaat, wordende een Pop , en vervolgens een
„ volmaakt Infekt. Men vind deeze K watwormen zom-
,, tijds in de holten van rottige Boomen , die rondom
,, met gaten doorboord zijn, en rondom die zelfde boo-
„ men ziet men , inzonderheid des avonds, de Tor-
„ ren
vliegen en zwieren , die daar in haare Eijeren
leggen".
De grootfte der Fliegende-Fierten, welken deeze Heer
omftieeks Parijs vond , was minder dan twee duimen
lang en iets meer dan een half duim breed; dog hij er-
kent, dat die zoort, van hem Ie grand Cerf volant ge-
noemt , veel grooter voorkomt in landen waar veele
bosfchen zijn. Als een tweede zoort (lelt hij, onder
den naam van la grande Biche, of de groote Hinde,
dien Tor, welke van Linn^eos en anderen gehouden
word voor het Wijfje van't Vliegend-Hert. Geoffrooy
ontkent zulks, hebbende dikwils zodanigen als deeze,
die een weinig kleiner en ongehoornd zijn, of maar kor-
te, ongevorkte, Nijpertjes aan den Kop hebben, met
elkander gepaard gevonden. Bovendien, zegt hij, is de
gedaante van het Borstftuk de zelfde niet in beiden ,• dog
wij weeten dat dit verfchil der Sexe in de Rhinoster-Tor-
ren zich
aan de Hoornen niet alleen, maar ook aan het
Borstftuk zeer duidelijk openbaart. Dit is dan geen be.
wijsreden om het gemeen gevoelen om ver te ftooten,-
20 min als dat hij deeze Biches, in en om de Stammen
van half verrotte Esfchenboomen, in menigte gevonden
had. Wij gelooven vast, dat de ongehoornde» hoewel
kleiner, de Wijfjes zijn van het Vliegend-Hert.
Zijne twee andere zoorten vandiefamiliebehoorentot
twee volgende zoorten van onzen Autbeur. Ik zal dan
alleen maar fpreeken van die der tweede familie, door hein
genaamd la Chevrette brune , dat is het bruine Rbeetje, 't
welk hij omftreeks Parijs waarnam. Dit verfcbilt vande
gewoone vliegende-Herten, niet alleen doordien de Schil-
den der Vleugelen geftippeld en geftreept zijn, maar bo-
vendien door de figuur der Sprieten, welke in 't mid-
den niet geknakt zijn en het eerfte leedje niet langer
hebben dan de andere leedjes. Ook zijn de zijdelingfe
blaadjes, aan't end der Sprieten, zo lang en kennelijk
niet, als in het gewoone vliegend-Hert. Het Borstftuk,
breed en weinig gezoomd, heefteen zonderlinge gedaan,
te ; zijnde voorwaards vierkant en agterwaatds rond.
-ocr page 531-
TOE.
JOK.
3Ö83
aan het Borstftuk: waren, wederzijds, drie fterke Tand
jes.
LXIL Balkagtige-Tor ; Scarabœus parallekpipedus ;
{Scarabœus maxiliofus deprejfus niger, maxitlis dentela-
tetali elevato.
Linn. Sijft. Nat.) Deeze is in geftalte
van 't Lighaam en de Sprieten , ja in alle opzigten , zo
gelijk aan de wijfjes vliegende-Herten, dat men hem,
indien hij niet agtmaal zo klein was, voor den zelfden
zou houden; maar de koleur is zwart, niet bruin of
paarschagtig, en het Lijf platter, zegt Linwjeus. Men
heeft hem in Duitschland gevonden.
LXIII. Caraboides; Scarabœus maxiliofus, maxillis lu-
nulatis,thorace marginato.
Uddm. Dij), il 43. Deeze
was van zeker Heer, in zijne verhandeling, befchreeven,
onder den naam van blaauwagtige Carabus. Die naam,
van Stier afkomftig, plagt aan het vliegend-Hert gegee-
ven te worden, en dus word deeze zoort, om dat de-
zelve daar na gelijkt, van Linnätjs Caraboides gebij-
Baam-d. Do&or Scopoli noemt Lucanus-Caraboides ,
een Tor, die in Kaïniolieniet zeldzaam is en blaauwag-
tig, t'eenemeal geftippeld, met de Schilden een weinig
geftreept, de Hoorens halfmaanswijze, en aan 't ge-
knotte end vijftandig, zegt hij, geüjkerwijs in de mees-
te Mieren. Geoffroy- heeft er eenomftreeks Parijs ge-
vonden, dien hij het blaauwe-PJieetje noemt en aldus be-
fchrijft.
,, Dit fraaije vliegend-Hert is vijf linien langen twee
„ linien breed, van koleur geheel blaauw, een weinig
,, naar 't paarsch trekkende; de Sprieten zijn , in 't
„ klein, even alsdie der gewoone vlïegende»Herten; de
,, Nijpers fteekea voor uit en zijn aan de binnenzijde ge-
,y tand; het Borstftuk heeft een aanmerkel ijken zoom en
„ vertoont zich, door een vergrootglas gezien, geftip.
„ peld; de Schilden zijn als van fagrijn en langwerpig.
„ Wij hebben, zegt hij, eene verfcheidenheid van dee-
,, ze zoort, die een weinig breeder en van onderen bruin-
„ agtig dog van boven groen is; zo dat men dezelve het
groene-Rheetje zou kunnen noemen."
TORRETJES. Den algemeenen naam van Torretjes
geeft de kundige Heer M. Houttuijn aan de Schildvleu-
gelige Infekten
van dit Geflagt, om dat zij gemeenlijk
daar bij bekend zijn , en in den eerden opflag inzonder-
heid in kleinte verfchillen van de meesten van 't voor-
gaande Geflagt ; terwijl de verfchillende woonplaats niet
toelaat, dien Haam door een bijvoegzel nader te bepaa-
len. Dewijl eenigen van deeze Torretjes huiden of le-
der knaagen, zo is de naam van Demeftes, dien men
in 'c grieksch voor zulke Diertjes gebruikt heeft, niet
oneigen, daar aan gegeeven. De Heer Geoffroy heeft
dien naam ook wel tot een Geflagtnaam gebruikt, dog
hij betrekt er de Doodgraavers onder. Ik zal hier op-
geeven, wat hij van de kenmerken en eigenfehappen der
Infekten van dit Geflagt, die hij in't fransch ook Der-
méfies
noemt, verhaalt.
De kenmerken vertoonen zich duidelijk in de twee
eerde zoorten (de Doodgraavers naamelijk,) dog in de
anderen, die meestendeels vrij klein zijn , heeft men dik-
wils een vergrootglas noodig omze gewaar te worden.
Dezelven bellaan in de figuur der Sprieten, welkeknods.
agtig zijn , of veel dikker aan het end dan bij den Kop,
en waar van de dikte geformeerd word door verfcheide
plaatjes, ten getale van drie of vier, overdwars ge-
plaatst, en als aan een draad gereegen of aan een fpil
gedoken, gelijk men zomtiids Palm- of Taxis pieramieden
gefchooren ziet. Deeze Knods, dus overdwars bladerig,
eindigt met een onverdeeld leedje, dat eeir knopja
maakt van onregehnaatige figuur.
De Wormpjes of Maskers, waar uit deeze Torretjes
voortkomen , hebben zes Pooten en een fcbulpagtige
Kop, gelijk de Kwatwormen der Torren; maar veelen
zijn een weinig haairig en zommigen, gelijk die der ge-
ftippelde, hebben zelfs aan het end, of bij de Staart,
een vrij groote veelheid van deeze haairtjes, die aan-
merkelijk lang en digt bij elkander (laan , zo dat zij een
zoort van kwastje maaken, even als aan de ftaart dei-
Runderen. In de Krengen vind men doorgaans de meesten
van deeze Wormpjes, en, hoewel zommigen zo vuile
plaatzen niet bewoonen, houden zij zich dog meest op
met het knaagen van gedeelten van Dieren. Dit onder-
vinden dagelijks de Liefhebbers der Natuurlijke Hifto-
rie, die veel moeite hebben om de gedroogde Dieren ,
welken zij bewaaren willen, voor de aanranding van
deeze Infekten te befchutten. Of zij daarom ook Stok-
vise h-Torren
genoemd worden, is mij niet gebleeken ,•
dog dit weet men, dat het bont door zommige zoorten
van deeze kleine Diertjes word aangetast, die er de
haairtjes doen uitvallen door het knaagen van de Huid;
weshalve men eenigen, met reden, Huid- of Leervree-
ters
zou kunnen noemen, dat met het grieksch woord
Dermestes overeenkomftig is; anderen Spek-Torretjes;
anderen zelfs Pennevreeters , die de Pennen , welke men
in een lesfenaar of laade bewaart, niet ongefchonden
laaten. Daar zijn evenwel zoorten onder die minder
fchade doen, die zich in rottende doffen en vuiligheden
of in de mest onthouden, anderen onder de bast der
boomen, en eene zoort, welke ik den naam van de Ge-
oorde
geef, in 't water.
In deeze verfcheiderleij ftoffen is het, dat de Wormen
van deeze Torretjes de verandering ondergaan; daar zij
Poppen wordenen eindelijk den ftaat van volkomenheid
bereiken. Alsdan vliegen deeze Diertjes op de bloemen ,
die er dikwils mede bedekt zijn, en komen in onze hui-
zen, zonder nogtans hunne eerfte woonplaats geheel te
verlaaten, naar welke zij van tijd tot tijd terugkeeren ,
waarfchijnlijk om-hunne eijertjes te leggen. Deeze Tor-
retjes
hebben een eigenfehap, welke wij niet moesten
onaangeroerd laaten; dat zij, naamelijk, indien men
hun maar effen aanraakt, de Sprieten en Pooten intrek-
ken, en dus zonder beweeging blijven, als of zij dood
waren. Dikwils kan men ze zelfs, door fteeken of aan
ftukken breeken , niet uit dien ftaat van onwerkzaamheid
krijgen; daar is niets dan een wat groote warmte, die
hun weder in beweeging brengt en doet weg vlugten.
De kenmerken, die Linnjeus van dit Geflagt opgeeft,
zijn knodsagtige Sprieten, aan de toppen overdwars bla-
derig door drie dikkere leedjes; het Borstftuk verheven-
rond en naauwlijks gezoomd ; de Kop zich omgeboogen.
onder 't zelve verbergende. Hij merkt aan dat de Wor-
men of Masken van deeze Torretjes, boven en behalve
de Krengen of doode Lighaamen van Dieren, ook fpij-
zen, huiden, basten, houten, zaaden, en veele ande-
re dingen , knaagen of weg vreeten. 't Getal der zoor«
ten, die hij van dezelven heeft, is een en-dertig; als
volgt.
I. Spek- Torretje ; Dermestes lardarius ; (Dermestes ni-
ger
, elijtris antice cinereis. Li NN. Sijß. Nat.) Dit Tor-
retje
dat zwart is, met de Dekfchilden van vooren asch-
graauw, is bij de Infekten-befchrijvers niet onbekend,
en nog minder bij de Bontwerkers, die veel moeite heb-
ben om de gedroogde Vagten door het knaagen der
Wormp-
-ocr page 532-
3<584                             TOR,
Wonnpjes, daar zij uit voortkomen, te beveiligen. Hier-
om oordeelt Goedaart, dat men hetzelve te regt de
Bontwerkers-Plaag zou kunnen noemen. Hij merkt aan ,
dat deeze Wormpjes wel tienmaal, eer zij veranderen ,
de Huid afleggen, en zich t'elkens van onzuiverheid rei-
nigen; het afgelegde gelijkt dan, zegt hij, naareendun
draadje, dog taaij en niet ligt breekbaar, een fpan of
daaromtrent lang, onder welke vuiligheid zij gewoonlijk
zich verbergen. Hij bevond, dat zulk een Wormpje
van 't voorst van junij tot aan het end van augustus leef-
de, en toen veranderde in een Popje van zeer aartige fi-
guur, waar uit den twintigflen van oktober een Diertje
voortkwam, dat in 'teerst bruinagtig was of donkerrood,
vervolgens rood wierd en naderhand zwart, maar op't
midden van 't Lijf geelagtig, Men kan deezekleine Dier-
tjes, zegt hij, in 't leven houden zo lang men wil, in-
dien menze noote-koek bij zich geeft; dog anders leef-
den zij maar veertien dagen.
II.   Gegolfd-Torretje; Dermefles undatus ; (Dermefies
niger, fafcia lineari alba, duplici undulata.
Linn. Faun.
Snee.)
Deeze Soort fchijnt niet meer dan een verfchei-
denheid te zijn van de voorgaande, welke in Sweeden
tenger genoemd word. Men vind ze te Upfal, dog
zeldzaam, zijnde van grootte en geftalte als die, dog
de Dekfchilden getekend hebbende met twee witte ge-
golfde dwarsftreepen, welkereene veraf is van de an-
dere. Men zou haast mogen denken , of dat Spektorn-
tje,
't welk Frisch befchrijft, een middel-zoort, tus-
fchen dit en het voorgaande, ware geweest. Geoffroy
vond er, omftreeks Parijs, een, dat half zo groot was,
hebbende een geelagtigen dwarzen band op het voorile
der Dekfchilden, en zich onder de Spektorretjes onthou-
dende. Van die twee kleinere, weiken Goedaart,
Mannetje en Wijfje, zo hij zegt, uit een dergel'ijken
Leerworm kreeg, fchijnt het Wijfje, volgens de afbeel-
ding , insgelijks met eenige dwarze bandjes getekend te
zijn geweest. Wij vinden, ten dien opzigte, ook aan.
merkelijke verfchillendheden in deeze Torretjes.
III.   Geftippeld-Torrstje ; Dermestes peltio ; (Dermes-
tes niger, coleopterispunBis albis binis. Linn. Faun. Stuc')
Volgens den Iatijnfchen bijnaam zou men dit in 't bijzon-
der het Bontwerkers-Torretje moeten noemen ; dog het
fchijnt mij toe dat dit, zo wel als de vooreaande en ee-
nige volgende, nu op deeze dan op geeneftofi'en gevonden
worden. In Sweeden wordt bet Mahl genoemd, zegt
onze Autheur, onthoudende zichin vieesch , kleederen,
fpijzen en wanden. Het Lijf is ovaal, zwart, meteen
witte fcip op ieder Schild, en bovendien zijn er, in
zommigen, nog vijf zeer kleine witte ftipjes waartenee-
nem. Scoponzegt, dathetzelve, behalve de gemelde
twee op de Rug, nog drie witte (lippen ophetBorst-
ftuk heeft. De Sprieten beftaan , volgens hem , uit
een zwarte knop, die wit gerand is, met een rosagtige
fleel, en de Schilden zijn zomtijds kaftanje-bruin. Wij
mogen 't dan, met regt, het Geflippelde noemen.
De Fleer Geoffroy heeft waargenomen , dat dit Dier-
tje in grootte verfchilt, zijnde zomtijds een zesde, zom-
tijds een agtfle duims lang. Deszelfs Wormpje , dat
haairig is, zegt hij, en zamengefteld uit geelagtige en
bruine ringetjes, onthoud zich in Krengen zo wel als
in bonte vagten, waar aan het veel nadeel doet. Het
Torretje, dat daar uit voortkomt, vind men dikwils in
de huizen, als ook in de tuinen op de bloemen. Het is
geheel bruin, zwartagtig, glimmende, hebbende alleen
op ieder Dekfchild een wille ftip, door kleine baantjes
TOR.
van die koleur geformeerd. Op 't midden van deszelfs
Borstftuk, nabij het Schildje, en aan de beide zijden
van hetzelve, vertoonen zich nog drie andere kleinere
witte ftipjes.
IV.   Federfprietig Torretjt ; Dermefles peBinicomis •
(Dermefles fuscus, antennis luteis pennatis.
Link. Sijfi,
Nat.)
Van deeze zoort van Torretjes, ook in ons we.
reldsdeel voorkomende, heeft de Heer Geoffroy een
bijzonder Geflagtgeformeerd, onderden Iatijnfchen naam
van Ptilinus, en den franfehsn Panache, datzo veel zege
als een Pluim-Torretje ; want de Sprieten vertoonen
zich vederagtig. Zij beftaan uit elf leedjes, waar van
de twee, digst aan den Kop, zonder, de overigen ieder
meteen lang bijhangzel zijn, dat deze! ven zich, eeni-
maate als gezegd is doet vertoonen.
De Wormpjes van deeze Infekten onthouden zich,
volgens hem, in de flammen van boomen, waar in zij
kleine, diepe, ronde holletjes booren, en in dezelven
ondergaan zij hunne veranderingen, tot dat zij, Tor-
retjes geworden zijnde, daar uit komen vliegen op de
bloemen, alwaar men deeze zoort zomwijlen ontmoet,
die, op gelijke wijze als de Spektorretjes, wanneer men
er aanraakt, den Kop en Pooten intrekt, en zich als
dood houd. Ook kan men, in oude flammen van wilge-
boomen, zomtijds de Maskers, Popjes, ja de Torretjes
zelf, gereed zijnde tot het wegvliegen, vinden.
V.  Knodsfprietig-Torretje; Dermestes clavicomis ; (Der-
mefles niger, antennis clavatis pilofis,
Linn. Sijfl. Nat.)
Volgens de Heer Linn.82US onthoud zich dit Torretje'm
Europa ; derzelver koleur is zwart; de Sprieten zijn
knodsagtig met haairtjes bezet.
VI.   Hout-Torretje ; Dermefles pertinax ; (Dermefles
fuscus, antennis filiformibus.
Linn- Sijft. Nat.) De
Sprieten zijn in deezen zo knodsagtig, dat is zo dik aan
't end niet als in andere zoorten van dit geilagt, dog
ook niet volkomen als draadjes. Dit heeft den Heer
Geoffroy (HiJ't. des Infe&es env Paris. Tom. Lp. roo.)
wederom een bijzonder Geflagt daar van doen formée«
ren , onder den naam van Bijrrhus,'in 't fransch Vrillct-
te;
om dat het in 't hout gaatjes boort als waaren zij er
met een fret in gemaakt. Onderrusfchen moet dit In-
fekt een van de gemeenden zijn, want hij merkt daar van
het volgende aan.
,, Men ziet, dagelijks, oude tafels in de'buïzen , en
„ ander huisraad van hout, doorboord meteen oneindig
„ getal van kleine ronde gaatjes en t'eenemaal vermol«
„ femd door deeze Infekten. Indien men, aan de ope-
,, ning van een deezer gaatjes, een hoopje fijngemalen.
,, houtftof gewaar wordt, gelijkende naar versch zaagze!,
„ kan men giffen , dat het Masker Van dit Torretje zich
„ daar binnen bevind ; dat flof is van de daadelijke
,, booring en vernieling, welke hetzelve in 't hout aan-
,, regt, afkomftig,- wordende van dit Wormpje, naar
,, maate het in zijn werk vordert, uit het gat geworpen.
,, Het hout allengs weg fnijdende, om aan den bodem
,, van het hol te komen , dat het Infekt geboord heeft,
,, zal men weldra het Masker vinden; dat een Wormp-
,, je is, gelijkende naar een kleinen Kwatworm, week
,, of zagt van Lijf, met zes fchulpagtige Pooten , den
,, Kop bruin en insgelijks fchulpagtig bard, met twee
„ fterke Nijpers daar aan, om het hout fijn te vijlen of
,, af te breeken, waar op bet aast en dat hetzelve we-
,, der loost als zeer fijne korrelties, die her gemelde
,, zaagzel maaken , waar van wij gefproken hebben. Dus
„ holt zich dit Woniipje, onder het gebruiken van zijn
„ voed«
-ocr page 533-
TOR.
TOE.
■ms
fchilden zeegroen en ftompagtig; onthoud zich onder de
bast der Boomen in ons Wereldsdeel, en maakt er dool-
hoven in die gevind zijn.
XII.   Pijnboom-Plaag; Dermeftespiniperda ; (Dermes*
tes niger fubvillofus, elijtris piceis integris, plantis rufis.
Linn'. Sijft. Nat.) Dit Torretje 't welk zwart is en een
weinig ruig, met de Dekfchilden pekzwart en gaaf, het
onderde der Pooten ros, onthoud zich in de onderde tak-
jes der Pijnboomen in Sweeden, welken het doorboort
en doet verdorren.
XIII.   Blaamvagtig-Torretje ; Dermeftes violaceus ;
(Dermeftes nigro-coerulescens , thorace villofo.
Linn.
Sijfi. Nat.) In de zuidelijke deelen van Sweeden was
dit Torretje door den HeerLECHE gevonden, zijnde van
grootte als een rijstkorrel, van boven geheel blaauw,
van onderen zwartagtig , met het Borstftuk haairig.
Doffcor Scopoli Entomologia Carniolica. pag. 18. vond
ev, in Karniolie, een op de bloemen en planten, om-
trent een tiende duims lang, en van dergelijke koleur,
hebbende het Borstftuk en de Schilden ruig. Een ander,
wat kleiner en zwartagtigblaauw, dog glad van Borst-
ftuk, werd door hem, den 17 april, op een Hijacinth-
bloem gevangen. Dit had, zo wel als 't andere, de
Pooten ros. Een bruin Torretje, zegt hij, van gtootte
als ditlaatfte, geftippeid. blinkende met de punt van't
Agterlijf en de Pooten ijzergraauw, was in diezelfde
maand op de bloemen van de moeras«Goudsbloem niet
zeldzaam.
XIV.   Venfier-Torretje', Dermeftes feneftralis; (Der-
meftes caftaneus, capite nigricante
, thorace fusco. Linn.
Sijjt. Nat.) Dit Torretje dat kafianje-bruin van koleur
is, met den Kop zwartagtigen het Borstftuk bruin, word
van de Heer LinNjEUs Venfter-Torretje genoemt, "als in
't. voorjaar in de venfters woonende. Het Lijf is kleiner
dan dat van een Vloo en langwerpig.
XV.   Klop-Torretje; Dermeftes domefticus ; (Dermeftes
niger, elijtris grif ei s margine nigris, thorace villofo.
Linn.
Faun. Suec.) Deeze zoort van Torretjes was in de Ver-
handelingen der Akademie van Upfal in Sweeden ge-
noemd Dermeftes, rolrotsdagtig van Lighaam zijnde, met
een dikke ruigagtige Halskraag, de Schilden roodagtig.
Het had de Sprieten rosagtig, het Lijf en de Pooten
zwart, zijnde niet veel grooter dan een Luis. Men vind
het in verfcheiderleij huisraad en in de huizen. Thans
voegt onze Autheur er bij, dat het Borstftuk zeer bul-
tig, en bijna halfklootrond zij.
De Heer Geoffroy betrekt hetze've tot zijn eerfte
zoort in het Geflagt van Bijrrhus, die hij in 't fransen
noemt Vriilettes of Frettorretjes, voorgemeld; onder den
tijtel van Vrilleite des 'Tables of Tafel-Frettorretje. De
langte is, volgens hem, een agtfte of een zesde duims;
men vind er die donker bruin en die ligter zijn van koleur;
zij hebben de voorgedagte eigenfehap der Houttorretjes,
van, als menze aanraakt, den Kop en Pooten in te trek-
ken , even als of zij dood waren. Deeze zijn het, zo
hij oordeelt, inzonderheid, welker Wormpjes de ronde
gaatjes in het hout booren, daar onze kasfen en kisten,
en wel voornaameliik tafels en doelen, van doorboord
en allengs zodanig verteerd worden, datzij aan (lukken
breeken; des men deeze Infekten niet dan te menigvul-
dig in de huizen ontmoet.
,, Onder de zoorten van dit Geflagt verdient de eerde,
„ zegt hij, onze opmerking, zo zeer niet wegens de
,, koleuren, die geen glans hebben, of wegens de ge-
„ ftalte, daarniets bijzonders in fteekt, als uit hoofde
Ttt                            „ va»
„ voedze!, tevens een woonplaats uft, ttoödTg en dien-
, ftig om zijn teere Lighaain te huisvesten en voor uiter-
„ lijk geweid of nadeel te befchutten".
,, In onze huizen is 't niet alleen-, dat het hout word
, doorboord van de Maskers der Houttorretjes ; ande-
tl re zoorten tallen de levendige boomen op het land in
.„ de tuinen aan, waar in zij dergelijke gaatjes raaaken.
H Daar is ook een zoort, diemeelagtigeftcffen tot voed-
„ zei verkiest en van deeze worden de ouweïtjes, die
„ men in laaderi wat lang bewaart, op gelijke manier
„ doorboord; als ook de (lijfzelen zomwijlen zelfs het
„ brood, waar in dat Infekt dergelijkegaatjes riiaakt, als
i, de andere zoorten in het houtwerk ".
,, Ais deeze Wormpjes tot hunne grootte gekomen en
.„ verfcbeide maaien van huid verwifleldzijn, zo veran-
„ deren zij van geftalte in het diepfte van 't kanaal, dat
,-, zij zich hebben uitgehold,- na dat hetzelve, vooraf,
„ door hun befponnen is met eenige zijden draadjes, die
,, üit hunnen Bek voortkomen. Alsdan rveemen zij de
,, gedaante van een Popje aan, en vervolgens die vaneen
„ volmaakt Infekt of Torretje, dat men zomtijds, bij
„ het te voorfchijn komen uit zijn holletjes, betrapt.
„ Deeze Infekten hebben de meergemelde eigenfehap,
„ van, sis menze aanraakt, zich dood te veinzen, met
„ de Spektorretjes gemeen".
VII.   Zagt Hout Torretje ; Dermeftes mollis; (Dermes-
les teftaceus, oculisfuscis, antennisfiliformibus.
Linn.
Sijjt. Nat.) Dewijl de gemelde Houttorretjes zeer hard
zijn, zal aan dit, om dat het gemakkelijker te verplette-
ren is, de bijnaam van Zagt gegeeven zijn. Geoffroy
betrekt er toe, een, dat hij noemt het vaale Fretje,
waar van hij het Wormpje in een pijnboom, in de Ko-
ninglijke Tuin te Parijs, gevonden had. Het Torretje,
zegt hij, was ongevaar een vijfde duimslang. Lisnjeus
zegt, dat het naar de Goudhaantjes veel gelijkt, dog de
geftalte heeft van de Houttorretjes.
VIII.   Kapucijn-Torretje; Dermeftes capucinus; (Der-
meftes niger, elijtris abdomineque rubris, thorace emargi*
nato retufo.
Linn. Sijfi, Nat.) Dit Torretje dat zwart
is, met de Dekfchilden en het Lijf van onderen rood, het
Borstftuk ftomp uitgerand, onthoud zich mede in ons
wereldsdeel , kiezende de (lammen van boomen en de
houten befchotten tot zijne woonplaats. Het fchijnt
derhalve weinig van dé Houttorretjes te verfcbillen.
IX.  Letterzetter; Dermeftes tijpographus; (Dermeftes
teftaceus pilofus
, elijtris ftriatis retufis, pramerfo denta-
tis.
Linn. Faun. Snee.) De Heer Raij had dit Beestje
onder de Torren geteld wegens de figuur der Sprieten-,
die knodsagtig zijn, en niet overdwars bladerig, ja ook
niet aan't end gekloofd, maar onverdeeld, meteen ovaa-
le tip, op zijde zamengedrukt, weshalve het eerbeboo-
ien zou tot het voorgaande Geflagt. Men vind het in Eu-
ropa niet alleen, maar ook in Amerika, volgens de waar-
neeming van den Sweedfchen Heer Kalm. Het Masker
onthoud zich op de (lammen der pijnboomen, tusfehen
de bast en het hout, waar het doolhoven en letters maakt
of karakters , brengende ook (lof of meel voort, gelij-
kerwijs de Houttorretjes. Zie daar dan de reden van den
bijnaam.
X.  Schrijf-Torretje; Dermeftes micographus ; (Dermes-
tes testaceus glaber, elijtris apice villofis obtufis.
Linn.
Faun. Suec.) Zie SCHRIJF-TORRÈTJE pag. 3324.
XI.   Tekenaar; Dermeftes polijgraphus; (Dermeftes te*
fiaceus pilofus , elijtris gldacis obtufiusculis.
Linn. Sijfi.
Nat.)
Dit Torretje dat soodagttgisenruig, metdeDek-
VI Deel.
-ocr page 534-
\
56S6                                   TOR.
,, van een zonderling geluid, welk dit Diertje maakt,
,, tot ongerustheid, zomwijlen, vaneenige Menfchen,
„ Indien men zich in ftilte bevind in een vertrek, [gelijk
„ bij het bewaaken van Kranken, j hoort men zomtijds,
,, inzonderheid naar de venfteren toe, een regelniaatig
„ kloppen, dat dikwils lang aanhoud, en zeer gelijkt
,, naar het tikken van een zak-orlogie. Zommigen heb-
,, ben deeze kloppingen aan Spinnekoppen, anderen
„ aan een zoort van Luisjes toegefchreeven, die in oud
,, hout voorkomen , deswegens Kiopluisjes genoemd.
,, Anderen, zonder hetInfekttekennen, welkditgeluid
,, maakt, of daar om te denken, hebben dit tikken ge-
,, noemd het uurwerk des doods, hetzelve als een kwaad
,, voorteken aanmerkende. Maar, nog de Spinnekop-
,, pen, nog de Houtluisjes kunnen oorzaak zijn van dit
,, kloppen; het u-elk veroorzaakt word door de Fretjes ,
,, die bij herhaalingen op het oude hout flaan , om het-
,, zeive te doorbooren en zich daar in te huisvesten.
,, De plaats, naamelijk, onderzoekende, waar dit ge-
,, luid van daan komt, is het zeldzaam geen klein gaatje
,, te vinden , waar in een van deeze Infekten arbeid,
,, Het tikken hond, '.vel is waar, dikwils op, bij de
,, minde beweeging dia men maakt, waarfchijnlijk om
,, dat daar door het kleine Diertje verfchrikt word;
„ maar, als men zich weder ftii houd, hervat het zijnen
,, arbeid wei dra , en men kan het zomtijds daar in betrap-
„ pen.
XVI. Zwartkoppig'Torretje; Dermeftesmelanocephalus;
(Dermeftes niger ovatus glaber
, eltjtris grifeis. Link.
Faun. SiKC.) Men vind dit Torretje waar van het Worm-
pje zich onthoud in vuiligheden, ook in Europa. Het
is niet grooter dan een Vioo, in de geftalte vaneen Tor,
maar de Sprieten zijn overdwars bladerig en het heeft
de Schilden kaftanje-bruin , den Kop en het Borstftuk
zwart.
XVIL Muisvaal-Torretjs; Dermestes murinus; (Der-
mestes tomentofus oblongns
, fusco cinereoque nebuiojus,
fcutello hiteo.
Likn. Faun. Snee.) Dit Torretje word
muisvaal genoemd wegens de koleur der Dekfchilden.
'Van onderen is het wit. Aangeraakt zijnde word de
Kop van 't zelve niet onder het Borstftuk ingetrokken,
maar omgeboogen, vouwende de Pooten aartig te za-
men, waardoor het dan eijrond word. Het Maskeront-
houd zich in de krengen , vleesch en rottig hout. Een
zoort van 't zeive is zwartagtiger en eens zo groot,
niooglijk het Wijfje zegt LiMNiEus. Omßreeks Parijs
bevond Geoffroy ook, dat het in grootte veel veran-
dering onderhevig was, hebbende er gezien van tweeen
drie linien lang. Doctor Scopoli vond hetzelve in Kar-
niohe, en de Heer Muller, bij Koppenhagen , ineen
holle boomftam.
XVIII. Filagtig.Torretje; Dermeftes pilulofa; (Der-
tnejtes tomentofusovatus, fusco nebuiojus. Lmn.Sijft. Nat.)
Dit Diertje onthoud zich in Europa, onder fteenen zegt
onze Autheur, die het vooiheen tot de Aardvlooijen be-
trokken had, zeggende dat het zich in de tuinen ont-
hield , onder het gezsaide. Aldaar was hetgevonden om-
trent van grootte als een Lievenheers-Haantje, en van
de zelfde figuur , dog geheel muisvaal of zwartagtig bruin
van koleur, met bet Borstftuk glad en deSchilden naaiuv-
lijks geltreept. Het heeft Springpooten. De rondheid
van het Lbfgeeft er den bijnaam aan.
XIX Toragtig-Torretje; DermeftesScarabœoides; (Der-
meftes ovatus eter glaber, eltjtris maculis duabus obfolete-
ferrugineis.Lms. S ij ft. Nat.)
EeHeerLiNNiEUS noemt
TOR.
dit tor-agtig, wegens de rondheid van het Lijf, en Doébr
Scopoli vondt er, in Kamiolie, zodanigeen, dat bruin i
was; huisvestende, zegt hij, in de beulingen , met looit I
en peper toegemaakt, die de Italiaanen Cervelladi noe-
men; wanneer dezelven niet wel bereid zijn. Het had
een vaalagtige ftippel op ieder Dekfchild.
XX. Torretje van het Speenkruid; Dermeftes j'crophn. I;
lariœ ; (Dermeftes tomenlofus maculatus. Link. Sijjl. Nat.)
De Heer Geoffroy betrekt deeze Torretjes tot een ge. I
fingt, daar hij den naam van Authrenus aan toeeigent, 1
om dat zij zulke beminnaars der bloemen zijn, daar I
menze dikwils bij duizenden op vind, inzonderheid op I
die der kroontjes draagende planten, en zodanige bloe- I
men , de uit verfcheide bloemtjes zijn zamengefteld,
Verfcheide Autbeuren, zegt hij, hebben deeze Infekten
met die Lievenheers-Haantjes verward, naar welken zij 1
fchijncn te gelijken door de geftalte van hun Lijf, dog
v/aar van zij verfchillen, zo door het getal der Leedjes,
die er in de Voeten zijn , als door de gedaante der Spiis. J
ten. Deeze zijn knodsagtig, dat is, zij loopen dik aan
't end, 't welk uit een enkel onverdeeld ftuk, dat een I
weinig platagtig is, beftaat. Dit kenmerk zou ze naar ' :
de Torren fchijncn te doen hellen, dog die hebben het
knodsagtig end gekloofd, daar her in deeze Torretjes,
volgens zijne af beelding, zich ten minfte ook overdwars j ,
of doorbladerig vertoont. Bovendien zijn, in veele I :
Torren, de Sprieten geknakt, of met eene kniegeboogen,
en in deeze Bloemtorretjes loopen zij regt.
De Wormpjes of Maskers, van deeze Infekten, be-
vvoonen, gelijk aan veele der Scbildvleugeligen gemeen |
is, zulke zindelijke of bevallige piaatfen niet. Zij huis-
vesten in het Lighaam of de deelen van doode Dieren,
in half verrotte planten, en zij vernielen zelfs dikwils
de verzamelingen van gedroogde Infekten, die zij uit-
knaagen en tot ftofmaaken. Daar is het, dat zij haar
aas vinden , aangroeijen en de geftaltewilLling onder-
gaan.
De eene zoort van Bloemtorretje bij deezen Autheur,
door hem het geborduurde genoemd, is eene linie of
een twaalfde duims lang, en bijna ovaal van figuur, ge-
lijk de andere zoort, die vrij veel kleiner is, beiden
zwart van grondko'eur, met fchubbetjes, die de marine-
ring daar op maaken, weihe in de eerfte zoort, uit rood
en wit, op een zwarten grond, is zamengefteld. Des-
ze heeft een witte band en flippen op de Dekfchilden,
denaaden bruin; de andere, van hem l'Amourette genoemd, {
heeft de Dekfchilden bruin, met drie gegolfde wiite ban- f
den overdwars, en roodagtige daar tusfeben in gevoegd. |
Door een weinig wrijving of behandelen , echter, gaan
er die Schubbetjes in 't geheel of ten deelen af, waai' |
door het Infekt glimmend zwart en onkenbaar word. j
XXI. Erwten-Torretje; Dermeftes pifimm; Hruchus I
americce feptentrionalis. Kalm. h. 11. p. 29 t. (Dermeftes I,
tomentofus grifeus, antemiis filiformibus, eiijtris obbrtvis- I ;
tis, podice albo ; maculis duabus nigris. L1 n n. Sijjt. Nat ) I -
De Heer Kalm, Profeffor te Abo in Finland, heeft, I
op zijne wederkomst van zijne Reize door Noord.Mne- I ,
rika, verhaa'd, dat de Ingezetenen aldaar zulk een oie- Y
nigte van erwten plagten te zaaijen, dat zij dezelven, I
met groot voordeel, in de zuidelijke Provinciën vertier- l'.ï
den; maar dat, zedert eenige jaaren, die handel geheel ;:
was opgehouden, na dat zeker Torretje zich in de erW' Ij
ten zodanig vernigvuldigd had , dat die er altemaal door è
Uitgegeten worden, des er naauwlijks zo veel gezond I ;
en gaaf overbleeven , als tot het zaaijen noodig wa' I :
ren- I
-ocr page 535-
TOR                                  3Ö-S7
in ringen Verdeeld. Het is weinig grooter dan de voor-
gaanden , en onthoud zich ook in de bloemen, daar het
zeer vlug is, zo wel in't vliegen als in 't loopen, zegt
LlNNJEUS.
XXVU. Pfijllius; (Dermeftes ovatus niger, abdomine
obtufo, thorace elijtrisque marginatis.
Linn. Sijft. Nat.)
Dit Torretje dat eijrond en zwart is, met het Agterlijf
ftomp, het Borstftuk en de Schilden geaoomd , fchijnt
veel overeenkomst met het voorgaande te hebben.
XXVIII.   Torretje van Schonen; Dermefies fcanicus;
(Dermeftes fufcus, thorace tefiaceo.
Linn. Faun. Suec.)
Dit Torretje dat omtrent de grootte van een Luis heeft,
bruin van koleur is, met het Borstftuk bruinrood, is
door de Heer Leche op fchonen in Sweeden gevon-
den.
XXIX.   Colon ; (Dermefies thoracis lateribus flavis , elij-
tris grifeis punBo nigro.
Linn. Sijft. Nat.) Dit is ook
een Europisch Torretje, eijrond van Lijf, met den Kop
zwart, het Borstftuk bruin en geel op zijde, de Dekfchii-
den donker roodagtig of graauw, met een zwarte ftip in
't midden, naar den onderften rand toe.
XXX.  Surimamsch-Torretje; Dermeftesfurinamenfis;
(Dermeftes tefiaceus, elijtris firiatis, thorace firiis tri-
bus elevatis marginibusque denticulato.
Linn. Sijfi. Nat.)
Dit Torretje zegt De HeerRoLANDER onthoud zich in
Surinamen, heeft de grootte van een Luis, is bruin-
rood van koleur, de Dekfchiiden geftreept, en bet
Borstftuk aan de kanten getand, met drie verheven rib-
ben.
XXXT. Halffchildig*Torretje; Dermeftes hemiptérus;
(Dermeftes elijtris abbreviatis, bafi exteriore apiceaue te-
ftaceis.
Linn. Sijft. Nat.) Men vind dit, volgens dien
zelfden Heer, in Suriname. De grootte is ook als van
een Luis; de Sprieten zijn geknopt ; de Pooten ijzer-
graauw of roestkoleurig; de Dekfchiiden de helft kor-
ter dan het Agterlijf, ieder met een beitelswijze zee-
groene vlak aan de tip, en een zeegroene ftip aan den
Wortel van de Dekfchiiden , uitwaards.
TORTELDUIF, is een Vogel onder het Geflagt der
Duiven beboorende, maakende bij de Heer Linn/eus
de twintigfte zoort uit. Hun naam voeren zij naar hun
geluid in alle taaien van Europa, zelfs in 't hebreeuwsch
waar in zij Tor heeten ; in 't grieksch, noemt men ze 7V
rugoên; in 't perfiaansch, Tertorn ; in't fpaansch, Tar-
toïa;
in 't latijn, Turtur of Columba Turtur; in 't itali-
aansch, Tortora; in't hoogduitsch Turtel; in'tfransch,
Tourterelle; in't engelsch, Turtle of Tortle-Dove; (Co-
lumba re&ricibus, apicealbis, dorfogrifeo
, pe&ore incar'
nato, macula laterali colli.
Linn. Sijft. Nat.)
Het is genoegzaam bekend, dat de Tortels een weinig
kleiner dan de gewone Duiven zijn. Volgens de Heer
Brisson zijn zij van boven biuin, van onderen wit, de
Keel en] Borst wijnrood, eenzwarte vlak wederzijds aan
den hals hebbende, met eenige witte ftreepjes; de Oo-
gen ftaan in een kaai rood kringetje en hebben de Krin-
gen geelagtig rood; de Pooten en Vingers zijn rood, de
Bek blauwagtig bruin. Men vind eene uitmuntende ge-
koleurde Afbeelding van deezen Vogel benevens derzel-
ver Nest en Eijeren , in het naauwkeurige en tref-
felijke Werk van de Heeren Corn. Nozeman en C.
Sepp, en ZooN.getijtelt, Nederlandfche Vogelen volgens
hunne Huishouding
, Aart en Eigenfihappen befchreeven
enz. in gr. folio. d.mft. 177a.
De Tortelduiven vind men, zelfs in deNoordfehedee-
len van Europa, zomtijds in 't wilde , maakende haar Nest
Ttt %                                in
TOR,
net). Die vermaarde Man heeft, onder anderezaaJen,
ook eenige van het erwten-geflagt mede gebragt, onder
welken hij, na zijne t'huiskomst in Sweeden, nog ver.
fcheide met deeze Infekten, nog leevende, voorzien,
bevond, en die niet alleen aan den Rijksraad Graaf van
ÏjjssiN, maar ook aan den Ridder Linn^us, gezon-
den heeft.
Dit Torretje heeft het Lijf bruin, en is van grootte
als een grootte Weegluis, hier en daar befprengd met
witte flippen; de Dekfchiiden zijn zeer ftomp en aan
de tippen zwart, veel korter dan het Agterlijf; het
Borstftuk is overdwars ovaal, de Kop klein en fpits, de
Sprieten knodsagtig en bruin; het Agterlijf van agte-
ren, daar de tip bloot komt, met een witte driekwab-
bige vlak getekend. De Pooten zijn aschgraauw.
XXII.   Brood-Torretje; Dermeftes paniceus ; (Derme-
fies fenugineus, oculis rufis.
Linn. Sijft. Nat.) Dit
Torretje voert dien bijnaam, om dat het in 't brood zich
onthoud, dat van't zelve uitgegeeten word, zegt Lin-
mus. Het heeft de grootte van geerstzaad, is ftomp,
geheel kaftanjebruin, zelfs de Sprieten, èn naauwlijks
haairig; de Oogen zijn wat ronder. Muller vond het-
ztlve in Deenemarken ook.
De Heer Geoffrov heeft omftreeks Parijs een Tor.
\ retje in het meel ontdekt, van 't welke de ouweltjes.
; die men in laaden houd, zomtijds doorknaagd worden.
Dit brengt hij, tot zijn geflagt van Bijrrhus otVrillette,
zeggende dat het van de Houttorretjes in geftalte zo
zeer niet verfchilt als in de koleur , die giinfterend ,
roodagtig bruin, en dat het wat kleiner is, zijnde naauw-
lijks een linie lang. Hij noemthetzelve roodagtig, glad
Fretje met zwarte Oogen,
dat echter wederom merkelijk
| verfchilt.
XXIII.   Kampernoelje-Torretje; Dermeftes eufiatius ;
(Dermeftes ater glaber
, obtufisfimus, pedibus ferrugineis,
Linn. Sijft. Nat) Dit Beestje is van den Heer Ro-
LANDER, in de paddeftoelen of kampernoeljes, op't Ei-
land St. Euftatius ontdekt. Het heeft de grootte van
een Luis, is zwart en glad, van agteren bij uitftek ftomp,
dog niettemin met Schilden gedekt.
XXIV.   Drek-Torretje; Dermeftesftercoreus; (Derme-
fies oblongus glaber tefiaceus, oculis nigris.
Linn. Faun.
Suec.)
Die kleine torretje dat langwerpig en roodagtig
: is, met de Dekfchiiden korter dan het Lijf, is niet groo-
ter dan een Luis, en word in de paarden-drek aan de
wegen gevonden, waar van het den naam heeft. De
geftalte zweemt vee! naar die van een Tor, dog de Sprie-
ten brengen hetzelve t'huis tot dit geflagt. Meest ontmoet
men het in 't voorjaar en het komt ook zomtijds in de hui-
zen voor.
XXV.   Luis-Torretje ; Dermefies pedicularius; (Derme-
fies oblongus tefiaceus, elijtris abbreviatis.
Linn. Sijjt.
Nat.)
Dit Torretje dat langwerpig en roodagtig is, met
de Dekfchiiden korter dan het Lijf, heeft wegens zijn
kleinheid den bijnaam van Luis- Torretje gekregen. Te
Vooren was het onder de Goudhaantjes betrokken ge-
weest. Men vind het di'kwils in de Bloemen menigvul-
dig.
XXVI.   Vloo-Torretje; Dermeftes pulicarius; (Derme-
ftes oblongus niger, elijtris abbreviatis, àbdomine acuto.
Linn. Faun. Suec.) Onder den naam van zeer kltin
Bloemtorretje
was dit Beestje, in de Verhandelingen der
Koninglijke Sociëteit van Upfal in Sweeden, voorge-
meld. Ray fchijnt hetzelve te bedoelen met debenaa-
ming van Scaralceusmet de Sprieten knodsagtig, deknods
-ocr page 536-
TOR.
en Türksch'Duifje, de Engelfchen Indiaanfche Tortel,
dog Brisson de Gekraagde; om dat deezo Tortelduif bij
ons zodanig gemeen is en voortteelt, dat menze naauw-
lijks meer de Indiaanfche noemen kan, en de andere, gelijk
gemeld is, ook in Indiegevonden word. Deeze, echtet
vliegt hier niet in 't wilde, maar word in de hokken ge.
houden , dikwils bij 't klein Gevogelte. Zij zijn teder,
en moeten voor de kende befchut worden, koomende
voorts, in Eigenfcbappen, met de geenen, die bij onj
in't wilde vliegen , overeen.
Deeze Tortelduiven zijn een weinig grooter dan de
voorgaande. De koleur is van boven rosagtig, van on-
deren wijnroodagtig wit. Het Wijfje is wat witter dan
het Mannetje, zegt Brisson, en anderen merken aan,
dat van ds Indiaanfche Tortelduiven het Wijfje gehee!
wit, de Doffer bleek rosagtig zij. Onder de onzen be-
fpeurt men dit verfchil van koleur zodanig niet; zij zijn
béiden van boven geelagtig, gelijk Linnjeus zegt; maar
men vind buiten dien, geheel witte Tortelduiven,,zo wel
het Wiifie als het Mannetje, die, zo zommigen willen
van de Ringduiven afkomftig zouden zijn, 't welk mij,
eensdeels om de. kleinte, ten anderen om de teerheid en
kostbaarheid, niet waarfchijnlijk voorkomt.
Brisson fpreekt van-eene TourtereilemutetteoCbaßard-
Tortelduif,
welke de Duitfchers Zwitter Turtel-Taube
noemen., die in groette overenkomt met de gekraagde,
hebbende den top van't Hoofd, den Hals en de Borst,
wijnrood., de. ' ug geheel aschgraauw en ongevlakt. De
Slagpennen zijn bruin, dog van onderen is de koleur
wit,. die der Pooien rood en die des Beks blaauwagtig
bruin. Deeze komt voort zegt hij, uit de paaring van
een gemeenen Tortel-Duif met een gekraagde Tortel-
Duif.
Voorts befchrijft de Heer Brisson, uit Alein , Ed-
wards en anderen , een Portugeefche Tortelduif, alsook
een Amerikaanfche, die de langflaartige genoemt word;
een geflreepte uit China en een geflreepte uit Oostindie;
dog die van Karolina word door hem. uit het Kabinet
van Reaumur afgebeeld. De Brafiliaanen nocmenze
Picocuroba. Zij is wat kleiner dan een Europiaanfche,
zegt hij ; van boven bruin aschgraauw met een weinig ros
daar onder gemengd, van onderen rosagtig; hebbende
een zeer lange fcherpe Staart, da Slagpennen uit cien
aschgraauwen zwartagtig, met de buitenlte randen der
grootften witagtig. Het Mannetje heeft op de Borst een
paarfcheblaauwagtige goud glans. Deeze onthoud zich
in Virginie, Karolina en de Westindifche Eilanden.
TOTA BONA, zie GOEDE HENDRIK.
TOTANUS, zieSNuTPE-tSf, n. IV. pag. 3.414.
TOTEBEL , is de naam van een Vischnet bij de gant-
fche weereldzo wel bekend, dat wij onnodig achten hef
te befchrijven. Zie er eene Afbeelding van op Plaat LX.
de bovenfte figuur.
TOUKANS. Onder den griekfehen naam Rampha^
flos
, die van 't woord Ramphos, 't welke een Vogelbek
betekent, is afgeleid, fielt Linnjeus een GefJagt van
Vogelen voor, die wegens de grootte van hunnen Bek
vermaard zijn. Men onderfcheid ze gemeenlijk bij den
naam van Toukan , welken de Brafiliaanen geeven aan
eene zoort van dit Geflagt, bij de Schrijvers genoemt
de Braßliaanfche-Aakßer. De Bekken van deeze Voge-
len worden, wegens hunne zeldzaamheid, in de Kabi«
netten van natuurlijke zaaken bewaard.
De Kenmerken zijn; een zeer groottf'holle Bek, ver-
hevenrond, uitwaards zaagswijze getand; Neusgaaten
agter
TOR.
368*
in de Boomen. Van deezen getuigt Bei.lon.tus, dat het
zekerlijk Trekvogelen zijn, dewijl hij even dezelfden
in Egijpte had gezien, a!s men in Vrankrijk vind. Ook
worden zij. in dit opzigt, gelijk gefield met de Ooije-
Yaars, Kraanvogelen en Zwaluwen. De Heer Brisson
zegt, dat eene Afbeelding van een Tortelduif, in Chi-
na, gefchilderd is door den Heer Poivre , die niets ver-
fcbilt van de Franfche, dan dat het geheels Lijf van on-
deren wijnrood zij,
De Tortelduiven vliegen troepswijze als zij aankomen
en vertrekken; zij beminnen deeenzaame Bosfchen, en
zandige Landfh-eeken, hoewel menze ook in de Hoven
en Boomgaarden vind. Hun Voedzel beftaat in klein
zoort van Graanen, gelijk Boekweit, Geerst en Hen-
nipzaad. Het kirren , dat zij in de Bronstijd doen, is
niet onaangenaam, en werd, al vanouds, als een teken
der lente aangemerkt Hoogelied II. vers 21.. Zij maa-
ken hun Nest in 't Geboomte en brengen twee Jongen
voort, gelijk de Duiven , dog broeden zo't fchijnt, niet
meer dan tweemaal 'sjaars. Aristoteles fcbrijft, dat
zij agt jaaren leeven.
Deeze Vogelen heeft men aangemerkt als een voor-
beeld van kuischheid.dog zeer te onregte, volgens de Hr.C.
JNtozeman, zeggende in het aangehaalde werk. De Tortels
zijn veel darteler dan de Bosch- en on verbasterde Velddui-
vfnjzij zijn zo geil van aart, dat zij zelfs onnatuurlijke
weeldrigheden bedrijven, en'tiseen loutere dwaaling,,
dat mende Tortels.in 't (luk der kuischheid , met loffelijk-,
heid van naam heeft aangepreezen. In Vogelhokken daar
eenige paaren van Tortelen bij eikanderen zaamen leeven,
zullende Duifjes ras overfpeeleresfen bevonden worden ;.
en aan dat zwak ziin zij ook in den onbedwongen ftaat
van natuurlijke vrijheid zeer dikwils onderhevig. De
Tortels munten boven de andere Duiven uit. in het werk
der najaaginge van wellust. De Doffer werpt zich meer-
maaien voor de Duive zo laag ter neder , dat hij met
zijnen Bek den grond raakt, terwijl hij onder deeze die-
pe buigingtngen niet ophoud, zijne bekende verzuchtin-
gen uitteboefemen; het Duifje beantwoord dat zuchten
met gekir, en laat van dien tijd af genoegzaam niet na
te trekkebekken, en den Doffer te ftreeien, en zich met
hem te verlustigen , tot dat zij in het kort zamenfleept
Nest haare twee, zomtijds drieEijeren legt; De Doffer
verpoost de Duif in 't uitbroeden, van dezelve,- en zel-
den meey dan eenmaal in een fàifoen-teelen zij Jongen.
Zij aazen op graan- en zaaden , en-ook op tedere fcheu-
tjfis en knopjes van veld en boomgewas, als zijniet
anders vinden kunnen. Zij brengen gelijk de andere
Duiven, in het Nest hunne Jongen op , door het in hun
eigen' Krop eenigzints toebereid of gedwee gemaakt
voedzel in cierzel ver Bekken uittefpuwen. In Vrankrijk en
Italie, daar zij bij gvoote Schooien doortrekken ; wor-
den zij met Stadnetten gevangen. Men mest ze vet, ge-
lijk de andere Duiven, m daartoe gefehikte hokken,
en telt hen onder de lekkernijen. De Jongen, inzon-
derheid, geeven etm zeer fmaakelijkeen gezonde fpijze.
Van haare kragten inzonderheid tot het floppen van de
bloeds-ontlastingen en tegen de roodeloop , is eertijds
hoog opgegeeven.
Daar is nog een zoort vsn Tortel die de Gekraagde en
ook Ring-Tortel word genoemt; Turtiir indiens. Al-
drov. Om Willüghb. Om. 134. Raj. Av. 61. ra. 3.
Alb. Av. III. p. ; (Columba fupn lutefcens , lunula eer.
vali nipra.
Link. Sijfi Nat.) De Duitfchers noemen
.deeze Laeh-Tauhe of lagçhende-Duîf ,a\$ ookIndiaansch
-ocr page 537-
TOR.
agter de Kaaken; de Tong vederagtig; twee voor- en
twee agter-Vingeren aan ieder Poot. De Beenen zijn
gevederd tot aan de Schenkelen, voegt ei Brisson bij ;
de Bek van grootte als de Kop; het end der beide Kaa-
ien nederwaaids gekromd. Alle Vogelen van dit Ge-
fragt , zegt hij, hebben maar tien Pennen in de Staart.
Hunne Bek, fehoon bij uitftekdik en lang, heeft zeer
weinig zwaarte, om dat hij beftaat uit een celluleus ge«
deelte, 'E welk zeer ligt is , omwonden met eene ten ui-
terfte dunne hoornagtige Stoffe. Jn zommigen zijn de
Neusgaaten geplaatst digt bij den oorfprong van de Bo-
venkaak, op. de hoornagtige Stoffe, en dus zigtbaar; in
anderen buiten het hoornagtige. van den Bek en geheel
onder de Pluimpjes verhopjen. Dit laatfte heeft zotnini-
, gen doen vermoeden, dat deeze Vogelgeene Neusgaten
! had, gelijk Linn/eus dit bevoorens vastftelde.
Brisson telt twaalf verfcheidenheden van Toukans,
die hij meestal door de koleur van 't Lijf of van den Keel,
en de plaats, daar zij vandaan komen , onderfcheid. Dus
heeft hij een groenen van Mexiko; van Caijenne, van
Brafii, een geelen en een blaauwen; één met een witte
Ksel
van Caijenne en Brafii ; één met een geele Keel van
die beide Plaatzen, en met een Halskraag van Mexiko
eu Caijenne, als ook dea-gewoonen Toukan, of Brafili-
aanfchen.Aakfler
der Autheuren. De vier zoorten van
Linntejs, die deeze Vogelen naar de koleur en figuur
van den Bek onderfcheid , zijn daar onder begreepen,
gelijk wij zien zullen.
I, Geelkeelige Toukan; Ramphastos plperivorus; (Ram-
phastos
rosr.ro nigro , carina crajfisfima. Linn. Sijfi.
Nat.)
De grootte van deezen die in Brafilien tehuis
hoort, is omtrent als van een Duif. De Bek, die aan
den wortel een duim en agt linien dik is, heeft de lang-
te van vier en een half duim. De koleur is groenagtig
zwart, aan de Wangen, Keel en 't onderfte vanden Hals
oranje, met een roode dwarsftreep boven aan de Borst;
ds bovenfte Dekvederen van de Staart zwavelgeel, de
onderften rood; de Staartpennen van boven groenagtig
zwart, van onderen zwart, gelijk ook de Bek, die ech-
ter, bij den wortel, omringd is met een taamelijk bree-
dan grijzen Band.
H. Gekraagd.-Toukan; Tutanus ; (Ramphastos roflro
mbro, carina obtufa alba.
Linn. Sijfi. Nat.) Deeze
plagt genoemt te worden Roflrata of Bekvogel , anders
Groot of Dikbek en Rotteßaan; gelijk in gebruik is bij
de Franfchen vafi Guajana. Brisson noemt hem den
Toukan met een Halgkraag van Caijenne. Hij heeft de
: grootte van een Merel of zwaiten Lijfter; de Bek is,
op't breedfte ongevaar een duim, en heeft de langte van
omtrent drie duimen. Het Lijf is olijfkoleurig groen,
met den Kop, Hals, Borst en het middelde van den
Buik, glimmend zwart, trekkende naar gepolijst en ge-
bruineerd ftaal; aan de Ooren heeft de Vogel eengoud-
geele vlak ; ook is de Hals van boven met een oranje-
geel Ba'.id omringd; de onderfte Dekvederen van den
Staart zijn hoogrood, de Staartpennen vanboven groen,
vin onderen graauw, aan de tippen kastanje-bruin De
Bek is zeer kenbaar getand, en ten deele rood, ten deele
zwart van koleur.
De koleur van den Bek fchijnt mij eënigermaate te
vevfchillen, met die. waarvan Lïnn.<eus fpreekt. Bris-
son heeft nog een Toukan van Mexiko , dierood gekraagd
is, met een geelen Hals, rooden Buik en zwarte Staart.
Deeze heeft een Bek waar van de Bovenkaak wit is ,
de Onderkaakzwart, en degrootte is als een Duif. Hij
TOR.                           3<58g
leeft van Vischjes en onthoud zich, in Mexiko, aan den
zee-oever.
III.   Gewoone Toukan; Ramphastos picatus; Pica bra-
filienfis.
Alb. Av. IL p. 24.,- (Ramphastos roflro rubro,
apice nigro , carina compressa. Link. Sijfl. Nat ) Dit is
de gewoone Toukan, anders genoemt Braßliaaufche-Aak-
fier
of Paarden- en O s [en-Rek ; ook wel de monfireuze
Vogel
en Pepervreeter, om dat hij Peper eet; weshalve
hem ook deDuitfchers noemen Pfefjer-Vogel en Pfeffer-
Frafz,
en de Engeifchen Pepper-Pie of Peper-Aakfier, de
Spaanfchen Carpentero, de Franfchen in Guajana Gros-
bec,
die van Peru Tacataca, die van Mexiko Xochitena-
catl.
Zijn Bek munt in grootte uit bij dien der andere zoor-
ten , naar evenredigheid van het Lighaam, 't welk om-
trent de lijvigheid heeft van een Aakfter. Echter is de
geheele langte, van't end des Beks tot aan 't uiterfte
van de ftaart, maar agttien en een half duim ; waarvan
de Bek en Staart ieder omtrent zes duimen üitmaaken.
HatLijf, deBek en Staart, zijn derhalve, indeeze Vo-
gel, nagenoeg even lang, 't welk er een zeer mismaak-
te geftalte aan geeven moet. De koleur is , gelijk in de
voorigen , zwartagtig groen, maar boven op de Rug en
aan de Snuit naar-'t aschgraauwe trekkende; de Borst
oranje koleur; ds Beftuurpennen zwart en aan de tip-
pen rood; de Bekgeelagtig, gewolkt met donker.groen,
uitgenomen het end, dat roodagtig is en zeer duidelijk,
getand.
IV.   Wit-Keel van Brafii ; Aracari. Marcgr. Rraf,
217. Raj. Av. 44.; Toucan. Edw. 64. 64. (Ramphas-
tos roflro nigro, maxilla juperiore iateribus alba, bafi tri-
loba.
Linn. Sijfi. Nat.) 't Zou. deeze zijn , zo Brifson
aanmerkt, die van hem R.rafiliaanfihe met een witte Keelt.
en van anderen de langbekkige-Mofch genoemt word;
hoewel hij de grootte vaneen Duif heeft, zijnde de Bek
twee duimen dik of breed en omtrent zes duimen lang..
De koleur is groenagtig wit van onderen en over 't bo-
venfte van de Borst loopt een roode dwarsftreep of
band; dog deStuit-is wit, gelijk de Wieken van boven,,
die van onderen bleekrood zijn. De koleur van den Bek,
die aan den wortel, in't ronde, een zeer fmalle zwarte
ftreep beeft, is van boven bleek-geel en groenagtig, uit.
genomen de randen, die oranjekoleuren met kleine zwart—
agtige bandjes getekend zijn, en het end, dat, ter langte
van ongevaar een duim, glanzig hoog rood is, gelijk ook
de Onderkaak , zijnde deeze, voor't overige , blaauw,
naar den wortel bleekst. De Neusgaten zitten onder de
Vederen verborgen, en de zaagswijze inüiijdingen zijn
niet zeer kenbaar.
De Heer Brisson befchrijft, onderden naanvan Wit-
Keel-Toukan vat Caijenne
, eenen anderen, die Ed«-
wards Av.pl. 238. afbeeld, en den roodbekkigen-Totu-
kan
noemt. In grootte komt hij met den Wit-Keel
en met den Geel-Keel van Brafii overeen. Zijn ko»-
leur is ook nagenoeg dezelfde, zelfs ten opzigt van dtn-
rooden Band, dien hij dwars over de Borst draagt, en
van de Slagpennen; maar de Staart is van boven zwa-
velgeel. De Bek is vijf en een half duim lang, gelijk
ook de Staart; het Lijf zes duimen. De koleur van den
Bek is meestendeels rood, dog aan't end geelagtig, en
bij den wortel omringd met een breeden geelen Band,,
die wederzijds een fmalle zwarte ftreep heeff.
Onder de groene Toukans, welken de Heer Bri-sson,,,
gelijk gezegt is, er drie heeft, naamelijk één van Mex-
iko, één van Caijenne en één van Brafii ; fchijnt de laast»
T11 3
                                 ge-
-ocr page 538-
TOÜ.
TOU.
g5p<3
gemelde eigentlijk die Vogel te zijn , welken de Brafili-
aanen Aracari noemen, en waar van Johnston , Tab.
LX. eene afbeelding geeft, die van Marcgraaf is ont-
leend. Deezeis naamelijk, wat grooter dan een Merel,
en heeft een Bek van ruim vier duimen lang. Keel en
Hals, zijn zwart. Ter wederzijden van den Kop, boven
de Ooien, is een kleine kaftanje-bruine Vlak; de Rug,
Schouderen, en de W ieken van boven, zijn donker-
groen; de Stuit en Staart rood,- de Borst zwavelgeel
mee een roode dwarsftreep. De Bovenkaak is wit, van
boven met een breede zwarte ftreep, langs heen; de
Onderkaal: zwart; beiden zeer kennelijk getand. Men
vind deezen in BrafiJ, te Suriname en Caijenne, van
waar hij aan den Heer Reaumur toegezonden was.
Het fchijnt vreemd, tot welk einde door de Natuur
zulk een mismaakt grooteBek aan de Vogelen, die men
Toukans of Grootbekken noemt, gegeven zij; daar het
zeker is, dat zommigen een geheel verfchillend voed-
zel nuttigen van dat der anderen. Immers, daar zijn er
gelijk gezegt is, die een zoort van Peper eeten, ande-
ren, die zich onthouden aan den zee-oever, en aldaar
op Visch aazen; de IVit-Keel van Caijenne eet bijna al-
les wat hem aangeboden word. Zouden zij ook deezen
onbefchoften zaagswijzeBek gekreegen hebben, omga-
ten in de Boomen uitte hollen voor hunne Nesten, ge-
lijk men zegt dat zij doen, ten einde hunne Jongen voor
de Aapen te beveiligen , of toe hunne verdediging ? Ter
oorzaake van het eerfte, zegt men , is er in't fpaansch
de naam van Carpentero aan gegeeven. Wat het andere
belangt, gaat zij, naar men wil, aldus te werk. Het
Wijfje, te broeden zittende, fteekt haaren Bek buiten
't gat, en ontvangt haaren Vijand zo we! , dat hij geen
lust heeft om nader te komen , of in het hol te tasten,
en dan betuigt zij deswegens haare vreugde.
Volgens Leri en Thevet, is de Toukan van grootte
als een wilde Tortelduif, en wonderlijk fchoon ge-
kouleurd. Men vind er in menigte langs de Riviervan
Rio te Janeiro, naar Kaap Frio toe, eneenigen in Peru,
alwaar zij kleiner zijn. De koleur van hunne Vederen,
't zij rood, geel, groen of zwart, is zo hoog en fterk,
dat de Indiaanener veel gebruik van maaken , om hunne
Mutzen, Degens en Kleederen, te verderen. Hun
vleesch is ook zeer aangenaam van fmaak. In Europa
fchijnen zij naauwlijks in't leeven gehouden te kunnen
worden; dog de Bekken of Koppen zijn niet ongewoon.
Klein verzekert , dat hij er zes of agt gehad had , ie-
der van koleur eenigermaate verfchillende. De vederag-
tige Tong, aan welke in de Geneeskunde veel kragt word
toegefchreeven, zal ook van een bijzonder gebruik zijn
voor deezen monftreuzen Vogel.
TOURACO, zie KOEKKOEK, n.U.pag. 1538.
TOURNESOL, Tomefol, in't fransch la Maurelle,
is de gemeene naam aan de eerfte en voornaamfte zoort
van Ricinotdes in het Sijstema van deHeerTouRNEFORT
in 't licht gegeeven; het is ook om dezelve duidelijk
te onderfcheiden, dat die febrandere Kruidkundige dee-
ze Plant noemt, Ricinuïdes ex qua paratur Toumefol Gallo-
rum.
Tournef Infi. Rei Herb. App.p. 565. ; Héliotropium
minus tricoccum.
Clus. ; Héliotropium vulgare Toumefol
gallorumfive Plinii tricoccon.
Lobel.; Héliotropium mi-
nus.
Matthiol. ,• Héliotropium tricoccum. C. Bauhin,
Pin.; Lacamus. Officinar.; (Croton foliis rhombeo-
répandisi capfulispendulis , caule herbaceo.
Linn. Spec.
Plant.)
Befchrijving. De Wortel van deeze Plant is wit,
rond, gemeenlijk lang en regt, aan deszelfs uiterfte
metverfcheidene kleine vezelen voorzien; zij fchiet een
ronde (leng op van verfchillende hoogte, na maate van
de deugd der grond waar in zij word gekweekt; die Steng
verdeelt zich in verfcheidene Takken, uit wiensoxels de
Bladen voonkoomen. Deeze Bladen van een bleekgroene
koleur, zijn aan zeer lange Steekjes gehegt. De Bloemen
zijn in kleine knopjes beflooten, welke een zoort van tros
vormen, die tusfehen de oxels der Takken voortfpruiten.
Van deeze Bloemen zijn zommigen onvrugtbaar, en an.
deren brengen zaad voort. De Kelk van die geene wel-
ke onder aan zittenen vrugtbaar zijn, bellaan uit tien
kleine geele blaadjes, tot aan het midden toe ingefneeden,
daar de onvruatbaare maar uit vijf diergelijke Blaadjes zijn
zamengefteld. De vrugtbaare Bloemen maaken vervolgens
plaats vooreen ronde, oneffene Vrugt van een donker,
groene koleur, welke in drie hokjes of celletjes verdeelt
is, die ieder een witte, ronde Zaadkorrel bevatten.
Plaats. Deeze Plant groeit voornamelijk in Zuid-
Frankrijk , en vrij gemeen ontrent Montpellier, en voor-
al in dat gedeelte van Neder-Languedocq, 't welk men
Lavaunage noemt; ook vind men dezelve in Provence en
Dauphiné.
Kweeking. De Toumefol is een eenjaarige Plant, die
op haare natuurlijke groeiplaats, in maart of april, in
een goede losfe gronci word gezaait.
Wil men dezelve bij ons voortkweeken, zo moet men
het zaad in den herfst zaajen, kort na dat het rijp is,
op een warm rabat, in verfche ligte aarde, en indien
eenige Planten voor den winter opkoomen , 'twelkzom-
tijds gebeurt, moeten ze in harde vorst gedekt worden ,
anders gaanze 's winters uit; maar dog doorgaans blijft
het zaad in de grond tot het voorjaar, als wanneer de
Planten, voor den dag koomen, op welken tijd ze van
onkruid moeten gezuiverd, en daar de Planten te digt
ftaan , gedund worden, zodanig dat ze omtrent zes duim
van malkander blijven, en indien ze in droog weir nu
en dan met water verfrist worden , zal het derzelver
groeijing bevorderen. Dit Kruidgewas tiert geheel niet
wanneer verplant word, en moet dus gezaait worden,
daar men voornemens is het zelve te iaaten ftaan, zij
bloeijen in julij, en haar Zaad word in augustus rijp,
als wanneer de Planten kort daar na verdorren.
Gebruik. De Geneeskonst bekoomt geen het minffe
hulpmiddel uit deeze' Plant tot het geneezen of ieeni-
gen van eenige ziektens, niettegenftaande Dioscorides
ons verzekert dat zij uitmuntende is om de Wormen uit
het lighaam te drijven , en zeer dienstig om dat zoort
van Wratten te geneezen, welkede Grieken »xpoKopóav
noemen , die met derzelver fap waar onder een weinig
zout is gemengd , wrijvende.
Dog dienftiger en van vee! nut is het zelve tot huis«
houdelijk gebruik, want daar word en blaauwe Verfltof
uit vervaardigt, die algemeen onder den naam van Lak-
moes
is bekend.
Wij denken onze Lezers niet te zullen verveelen met
hun eene befchrijving metedeelen , hoedanig het Tour-
nefol
of wel de vadden of lappan worden bereid , daar
men in Holland gebruik van maakt, om niet alleen Kaas
en Wijn mede te koleuren maar ook zelfs het nuttige
Lakmoes uit te bereiden. Wij worden hier temeer toe
aangemoedigt, dewijl bet niet alleen een onderwerp van
liefhebberij is, maar teffens ook van aangelegenthcid tot
voortzettinge van Konften en Wetenfchappen, en iets waar
uit den Koophandel dagelijksgroote winften en voordeelen
trekt.
                                                                          Het
-ocr page 539-
TOU.
TOU.
3'«PX
Het Toürnefol was voor deezen van een uitgefrrekter
gebruik. Maar zedert dat de Chimisten he; Berlijns-
blaauw, de Indigo
, de Papel enz. hebben uitgevonden, en
de andere Blaauwe Verfstoffen die in Duitschland worden
bereid, en uit het Cobalt getrokken , hebben deeze in vee-
Ie gelegenheden de plaats van het Toürnefol iniiznoomtn ;
en wezentlijk, zo is ook de koleur van het Toürnefol ge-
heel niet duurzaam, het verbleekt aan de lucht blootge-
fteld zijnde, en het minfté zuur vernielt het.
Het Toürnefol ontbind zich gemakkelijk in koud water,
het geeft een donker blaauw afverfzel, waar van de Ver-
vvers geen ander gebruik maaken dan om linnens of ca.
toenen-gaarens mede te ko leuren.
De Schilders maaken er zomtijds gebruik van om het
papier te koieuren , en tecraijonneeren.
De Vrouwtjes gebruiken het om het linnen in doorte-
haalen. Ook onder kalk vermengt zijnde, om er muu-
ren mede te witten.
De Tekenaars bedienen erzieh van tot het tekenen op
doek of zijde ftoffen, die men voorneemens is te borduu-
ren. Maar het gemeende gebruik van de Toürnefol beftaat,
om papier een blaauwe koleur tegeeven; bij voorbeeld ,
dat dikke donker blaauwe papier op het violette trekken-
de , waar in defuiker enz. word gepakt, is met Toürnefol
geverfd.
Zie hier nu het zaakelijke van het geen deHr. Mon-
tet Lid van de Akademie der Wetenichappen te Mom-
pellier, ten aanzien van de bereiding der Toürnefol heeft
medegedeeld , in de Memoires de l'Acad. Roijale des
Sciences de Paris, de VAnn.
1754. pag. 687. et.fuiv.
Over ds inzaameling enz. van het Toürnefol.
De Inwooners van Grand-Galargues mogen dit kruid,
op alle tijden van 't jaar, niet inzamelen. Uit kragt
van eene oude keure kunnen zij deze inzameling niet
doen, dan wanneer zij daar toe van den Baljuw en Bur-
gemeesteren dier Plaats vrijheid hebben gekreegen. De-
ze vrijheid geeft men gemeenlijk aan al de Ingezetenen
omtrent den2 5 julij, wanneerde graan-oogst voorbij is,
en de Plant tot volkomenheid is gekomen. Men doet
niet meer dan deeze eene inooogfting 's jaars, van den
25 julij tot den 5 of 8fepfember. Geduurendedien tijd
gain de Boeren deeze Plant zoeken, vijftien of twintig
mijlen in het ronde in Ie Gevaudan^ en zelfs tot in Pro-
vence; zij draagen groote zorg om voor malkanderen
de bijzondere plaatzen, alwaar dezelve in overvloed
groeit, te verbergen. Deezen oogst verrigten zij ge-
zwind. De Plant moet, om gebruikt te kunnen wor-
den , zeer frisch zijn,- alzo de gisting van derzelver Tap-
pen altijd hinderlijk bevonden word aan den goeden uit-
flag van de onderneeming, waarvan wij fpreeken; ook
moet de Toürnefol niet aardagtig zijn. Zij bezigen de
geheele Plant, zonder onderfcheid, uitgenomen de Wor-
tel.
De vaten en gereedfehappen, waar van men zich be-
dient, zijn niet allen van dezelfde grootte, en men ziet
ligt, dut het onnut zou wezen dezelven tot zekere be-
paalde inhoud te brengen. Deluiden, die de bewerking
doen, welke wij befchrijven, zetten hunne vaten op een
itellagie; in een zoort van fchuur of fiai, alwaar men in
de eerde plaats eengrootepers vind, gemaakt van groen-
eicken.hout, en aan beide zijden onderfleund door twee
gemetfelde tmiuren. Deeze pers heeft gemeenlijk een
voet dikte aan ieder arm , op 8 en een half voet langte
en 1 en een half voet hoogte. Ils kan hem niet beter
vergelijken dan bij een groote Boekbinders.Pers. Men
maakt onder deeze Pers een fteenen Kuip, gefchikt on
hst Sap, dat uit deeze Plant vloeit, te onvangen. Op
die zelfde ftellagie ziet men een andere fteenen Kuip.
welke men in de gemcene taal Pik noemt. Deeae
heeft gemeenlijk de gedaante van een langwerpig vier
kante bak, en zelden die van een ronde tobbe; haare
dikte is gewoonlijk van drie of vterduimen. Mengeeft
daar aan, van binnen, anderhalf voet breedte op drie
voet langte en twee voet diepte. In deeze Kuip doet
men de pis en 't geen verder tot de bereiding noodig is.
Op desze zelfde plaats, eindelijk, vind men een Mo.
Ien, waar van de fteen, waterpas leggende, een voet
dikte heeft. Deeze fteen word door een Paard omge-
draaid, rondom een loodregte fpil, in eene vrij breede
en diepe ronde groep, alwaar men de Toürnefol-F'lernt,
welke men wil maaien , inlegt. Deeze Molen is van de
zelfde gedaante, als welke men gebruikt om de olijven
te kneuzen, of eicken-bast tot run te maaien. De Heer
Astruc, Lid deezer Akademie, beeft een zeer naauw-
keurige afbeelding gegesven van deeze Molen, in zij-
ne Natuurlijke Hiftor.'e v;>i'de Provintie van Languedok.
pag- SSO". 337- Pi.- Vl.fig. 1. Een Particulier, wiens
vermogen niet toelaat de kosten te doen van Persen Mo-
len , is genoodzaakt, om zijn Kruid te laaien kneuzen, toe-
vitigt te neemen tot zijn Buurman, die, in dit geval,
zich een gedeelte van het Sap toeeigent en voor zich be-
houd.
Over het verwen der Lappen met Toürnefol waar
uit het Lakmoes ivord vervaardigt.
De Inwoonders van Graad Galargues, die zekere hoe-
veelheid Toürnefol■ Kruid verzameld hebben, kiezen,
0111 dezelven te doen maaien en het vogt daar uitte trek-
ken, een bekwaamen dag uit. Zij hebben liefst, dat
het heel klaar weer, een drooge lucht en heere fonne-
fchijn zij, en dat de wind uit den noorden of noordwes-
ten waaie. Ook is het, in de maand auguftus, inuMe-
der-Languedocq niet moeijelijk dagen te vinden, op wel-
ke aile deze omftandigheden zaamenloopen. Degelield-
heid van den dampkring, nu zodanig zijnde, als wij zo
even zeiden, maalt men het Kruid in de Molen, die wij
befchreeven hebben, en, als hetzelve wel gekneusd is,
doet men het in een zak, die rond van omtrek is, za-
mengefteld uit een zoort van biezen , en gemaakt te Lu-
nel;
volkomen gelijkende naar die, weike men bezigt
0111 de Olijven in de Pers te doen. Men vult den zak
met wel gekneusd Kruid, vervolgens zet men beminde
Pers, en draait dezelve (lijf toe; het Sap loopt in de
fteenen Bak, die onmiddelijk onder de Pers geplaatst
is; zo dra het opgehouden heeft te loopen, neemt menden
zak uit de pers van daan , en het overblijfsel werpt men
weg; 't welk , naar men mij verzekerd heeft, een fchoone
mest is. Men begint dezen arbeid s'morgens, en men
houd daar mede aan, totdat al het vogt uitgeperst is ;
zorge draagende om te veranderen van zak , zo dra men
merkt dat de geene, weiken men tot dien tijd toe ge-
bruikt heeft, verfleeten is. Wanneer men al het Vogt
daar uitgehaald heeft, laaten zommigen, eer zij het ge-
bruiken, hetzelve een kwartier uurs ftil (laan ; anderen
maaken er op ftaande voet gebruik van ,- zommigen, dog
weinigen, doen vooraf in het Sap een half pint of een
pot met Pis bij omtrent dertig potten Sap. (Daar is in
't algemeen weinig eenpaarigheid in de wijze van behan-
deling.) xDe meesten, gelijk ik zo even zetde, gebrui-
-ocr page 540-
TOU
hoog, op malkander; 't welk afhangt van de grootte
van den Bak. Vervolgens dekt men den Bak toe met een
ftuk laken of ander dekkleed. Men laat gemeenlijk de
Lappen dus, vier en-twintig uuren lang, blootgefteld
leggen aan den damp van de Pis. Daar is geen vaste
regel, de kragt en de hoeveelheid van de Pis moeten
dit aanwijzen. Zommigen laaten hunne Lappen verfchei-
de dagen lang in die waafem ; anderen houden zich aan j
den tijd , welken ik genoemd heb. Om met zekerheid
over den uitflag van het werk teoordeelen, bezigtigt
men de lappen van tijd tot tijd, en, als men bemerkt !
dat zij de blaauwe koieur gekreegen hebben, neemt
men ze van den Bak af. Men verzuimt ook niet, ter-
wijl deeze vodden blootgefteld zijn aan den damp van
de Pis, dezelven verfcheide maaien om te keeren, ten
einde dus overal den damp in te laaten trekken. Men
moet oppasfen, dat de vodden, die op de ftukjes hout j
leggen, niet in het Fugt vallen of hangen, want dit
zou veel fchade zijn ; de Pis zou geheelenal dat geko.
leurde gedeelte der Lappen, 't welk erin lag of hing,
bederven-
Dewijl men eene groote hoeveelheid Pis behoeft, en
daarenboven de Bakken te klein zijn, om in anderhalve
maand al de Lappen te kunnen koieuren, die de Koop. ]
lieden vertieren, zo hebben die Luiden zich van-eene
andere manier bediend; zij hebben namelijk Mest in plaats
van Pis genomen. Evenwel gebruiken de meesten Pis,
maar allen doen zij op beide wijzen gelijk. De Lappen,
welke men door middel van Pùkoleurt, zijn gemakke-
lijkst te bereiden; hoe lang men ze ook laat leggen om
dien damp te ontvangen, zij krijgen nooit een andere, I
dan de blaauwe koieur, en het geverwde deel word nooit
bedorven door het vlugge alkali, dat uit de Pis uitwaas-
femt, hoe overvloedig ook. Het beftaat zodanig niet
als men de Mest gebruikt ; die andere handelwijze ver-
eischt veel waakzaamheid, gelijk wij zoeven zullen zien,
Zo dra men de Lappen , die de eerfte bereiding onder»
gaan hebben , bloot wil ftellen aan den damp van de Mest,
foreid men een goede laag van Mest in een boek van den
(lal ; en die Mest met een weinig fijn gekapt ftroo be-
dekt hebbende, legt men de Lappen hoopsgewijze daar
op. Alsdan bedekt men die met een dekkleed, gelijk
in de andere manier. Op de Mest word ten naasten bij
het zelfde getal van Lappen gelegd, als men bloot zou
ftellen aan den damp van de Pis. Wanneer de Mest fterk j
broeijende is, keert men, een uur daar na, de vodden
om. Een uur daar na gaat men ze op nieuws bezien,
en , als zijeene blaauwe koieur hebben gekreegen , neemt
men ze van de Mest af, en legt ze op hoopen in de lucht,
om ze doen droogen. Men moet opmerken, dat, als
de Mest niet fterk broeijende is, men ze daar meer tijds
op Iaat leggen; wel twaalf uuren, of langer, indienzulks
noodig is. 't Is blijkbaar, dat dit alles af hangt van de
onderfcheide trappen van kragt, die de Mest heeft; de
blaauwe koieur is de proef om den tijd, waar van wij
fpreeken, te bepaalen. Men moet oplettende zijn om
de Lappen dik wils te bezien; want de damp van de Mest
zou, indien men ze er al te lang op liet leggen, de ko-
ieur bederven, en al den arbeid zou verlooren zijn. De
Mest, die men gebruikt, is van Paarden, Muil-Ezels
of Ezelinnen. Sommige Wijven leggen haare Lappen
op een andere manier, tot het intrekken van den damp
der Mest ; zij leggen dezelven tusfehen twee lakens,«n
die weder tusfehen twee laagcn Mest.
Gemeenlijk (tel tmen de Vodden inaar eens bloot aan
dei
3Ö92                                TOU.
ken hun Sap zonder tusfchenpoozing; waar van iedereen
de reden kan begrijpen,zonder dat ik die uitleggeren zie
hier op welk eene wijze zij te werk gaan. Zij, die de-
ze bereiding doen, koopen te Montpellier-, of in andere
nabuurige fteden, groote wolzakken , oude behangze's,
of eenig ander grof doek, 't weikreedsgebruikten goed-
koop is. Indien het vuil is, wascht men heten laat het
wel droogen. Alle doek is goed tot dit gebruik, mids
dat het van hennip gemaakt zij; het größte, dat minst
geflooten is van draaaden, is niet te verwerpen, maar
het moet wel fchoon zijn; want alle vette enolieagtige
dingen zijn ftrijdig met den goeden uitflag van deze be-
werking.
Men verdeelt het doek, waar van men zich bedient,
in verfcheiden Hukken , waar op geen vaste regel is ; de
Vrouwen behandelen dit gehecle werk. Het uitgeperfle
Sap
word gedragen in een zoort van kleine houle tobben,
welke wij in dit Land noemen Semdou of Comporte. Het
Wijf heeft voor haar een tobbetje van hout, ten naasten
bij gelijk aan die , welken de Waschfters gebruiken om
bet linnen in te wrijven; zij neemt een, twee of drie
(lukken doek, na dat dezelven meer of min groot zijn,
die zij in het tobbetje doet ; zij giet vervolgens op deeze
(tukken doek een pot Sap van de Tournejol, dat zij ge-
duurig aan haar zijde heeft, en dus al voortgaande, met
eene handelwijze gelijk aan die van de Waschfters, wan-
neer zij het linnen zecpen, wrijft zij het doekmetbaa-
re Handen, op dat het overal wel doortrokken zij met
Sap. Dit gedaan zijnde, doet men die lappen wegen
neemt anderen in de plaats, die eerst voor de hand ko-
men, en zo al voort," want men houd met deeze behan-
deling niet op, voor dat al het uitgeperfle Sap gebruikt
zij. Na deezen arbeid gaan zij deeze Lappen op baa-
gen in de heetfte Son uitfpreiden, om ze wel te laaten
droogen. Men legt ze nooit op den grond, om dat de
lucht daar zo gemakkelijk niet zou doordringen, en het
een zaak van belang is, dat de lappen fchieüjk droog
worden. Ik vind opmerkelijk, dat de Wijven die dee-
zen arbeid verrigten, al haar Sap wel weeten in waarde
te houden. De Lappen komen uit het tobbetje niet,
dan in eene naauwkeurige evenredigheid met hetzelve
doortrokken zijnde. Dit is iets, dat zeer verfchilt met
het geen de Heer Nissolle zegt, dat zij het doek flegts
in het Sap doopen.
Na dat de Lappen in de Son ter deeg gedroogd zijn ,
vergadert men die en legt ze aan hoopen. Een maand
voor dat zij deeze bereiding aanvangen, drangen do Wij-
ven zorg, om Pis in haar fteenen-bak te vergaderen,
die, na dat men er al het noodige bijgedaan heeft, i'
Aluminadou
genoemd word, 't welk te kennen geeft,
dat men er voortijds aluin bij deed. Lenige weinigen
bedienen zich ook nog daar van. De hoeveelheid van Pis
is niet bepaald, welke men in den bak doet; gemeenlijk
neemt men ongevaar dertig potten , 't welk vijf of zes
duimen hoog Pis uitlevert in ieder Bak. Men werpt
vervolgens, in den Bak, vijf of zes pond ongebluschte
■Kalk.
Zij, die gewoon zijn Aluin te bezigen, doener
• dan een pond in; want men moet aanmerken, dat men
er altijd kalk in doet, niettegenftaandemena/wmgebrui-
ke. Men roert dit mengzel wel oin meteen ftok; daar
na plaatst men, boven de oppervlakte van de Pis, rijs
of riet, dat vast gemaaakt is aan de randen van den Bak.
•Op deeze rieten fpreid men de Lappen , zo als die met
het Jap doortrokken en wel gedroogd zijn. Men legt
■ze gemeenlijk zeven of agt, zomtijds meer of minder
-ocr page 541-
r
TOB.
den damp van äe pis of mest. Zommlge Menîchen 'heb-
ben mij gezegd, dat, als het werk niet gehikte door
middel van de mest, men deLsppen, welke men langs
dien weg niet had kunnen koleuren, blootfteldeaan den
damp van pis; maar deeze gevallen zijn zeer zeldzaam.
Men moet aanmerken, dat, geduurende den tijd dat deeze
bereiding gefchied, men bijna alle dagen pis in den Bak
doet ; en, ten aanzien van de ongebluschte kalk, daar
van doet men er niet meer dan driemaal in, zo lang het
geheele werk duurt; even zo is 't ook als men er aluin
indoet. Als mede dat al de reuen, als er nieuwe Lap-
pen blootgefteld worden aan den damp van de pis, men
die vooraf met een ftok wel moet ommeren. Op gelij-
ke wijze verandert men ook de mest bij ieder berbaaling
van het werk. Na dat de Vrouwen al haare bereidingen
gedaan hebben, die ieder jaar eensgefchieden, werpen
,zij de pis weg uit haare Bakken , en maaken dezelven
fchoon.
Wij hebben gezegd, dat men de Lappen niet meer
dan eenmaal blootftelt aan den damp der pis of mest. Dit
werk gedaan zijnde, zo als ik heb omfcbreeven, neemt
men nieuw jap van Tournefol; (wantmen moet weeten,
dater, geduurende deeze geheele toebereiding, fteëds
Menfchen in 't veld bezig zijn met het inzamelen van
die Plant.) Met dit nieuwefap, dan, doorweekt men
de lappen ten tweedenmaale, op dezelve wijze tewerk
gaande als de eerftemaat; rk wil zeggen, dat men, om
zo te fpreeken, de Lappen inzeept met dit nieuwe Sap,
en die wel laat droogen , gelijk wij gezegd hebben. In-
dien de vodden, na deeze tweede inweeking van Sap,
zijn van een donker blaauwe koleur, naar zwart trek-
kende, zo geeft haar geen meer nieuw Sap. Alsdan is
die waar in haar vereischte ftaat, zo als men kan zien
uit het monfter, 't geen ik de Akademie aanbiede, 't
welk niet meer dan tweemaal in het Sap geweest is. In-
dien de Vodden deeze donkere koleur, welke ik aange-
weezbn heb, nog niet hebben, laat men dezelven voor
de derdemaa! nieuw Sap intrekken ; ja zomtijds wel ten
vierdemaal, maar dit gebeurt zeer zelden.
De Inwooners van het Dorp, die deezen arbeid ver-
Tigten, beginnen hun Lappen niet in het Tournefol Sap
te leggen, voor omtrent tien of elf uuren 's morgens,
gelijk ik zelf heb gezien. De reden daar van is, dat
de Son alsdan begint haare grootfte kragt te krijgen , en
dat de Lappen, in derzelver hitte gelegd zijnde, fcbie-
lijker droog worden. Het weer is zeer gunitig, gelijk
ik" reeds gezegd heb, wanneer de wind noordwest is,
en de Son heel heet fcbijnt, Men neemt wel in agt,
deeze bereiding niet te doen, wanneer de wind zuid
west is, of, gelijk men in dit land zegt, uitzeekomt;
men zou alsdan gevaai-loopen al de viugtvanzijnarbeid
te verliezen; die wind is zeer vogtig, en de Vodden
moeten, als men wel zal flaagen, fchielijk droog wor-
den, 't Is in zommige regenagtige jaaren wel gebeurt,
dat de Luiden al hun kruid, 't geene zij met veel moeite
verzameld hadd_en, verlooren, om dat er geen eene
gunftige dag kwam,
Wij hebben gezegd, dat, wanneer het Doek, 't
welk men gebruikt, morfig is, men hetzelve wafcht
en laat droogen. Ook moet men oppasfen , dat het niet
met vette of olieagtige dingen doortrokken zij. Men
verhaalde mij, dat zeker Man in zijn Fabriek zekere
Lappen gebruikt had, die op de Schepen gediend hadden;
deeze waren een weinig met; teer befmet; dit maakte
een ondeugende bereiding, uit oorzaak dat de teer het
VI Deel.
TötiT,                               3593
Sap belette zich te vereenigen met de Hen nip, Ook
werd alle zijne waar, als niet leverbaar zijnde, aange-
haald.
Ik merkte op, toen ik te Grand Galargues was, dat
er in de groote hoop geverwde Lappen een ige ftukken
waaren, die de blaauwe koleur niet aangenomen hadden.
Ik was niet zeer verwonderd dit te zien, toen ik de be-
handeling van de Wijven befchouwd had; zijneeraen
de regelmaatigheid niet veel in agt, in het uitleggen van
haar vodden, zoop den Bak als op de mest; dus kun-
nen de vlugge deelen van de pis of van de mest, overal
niet gelijkerhand doordringen. Daarenboven, zo men
het ongeluk heeft van de Lappen wac te lang te laaten
in de damp der mest, die veel kragt heeft, verteert de-
zelve de koleur, als ik mij zo mag uitdrukken; en in
plaats van blaauw te zijn, zien,zij vleeschkoleurig; 't
geen de Wijven in haare taal noemen Faula. Diegee-
nen ook, of de meesten onder haar, die haare Vodden
op zeer fterke mest hebben leggen, gaan dezelven dik-
wils bezien.
Men heeft mij te Galargues, enindenahuurigeplaat«
zen, verhaald, dat men deeze Lappen, op die wijze
als ik zo even heb omfchreeven, niet kon bereiden, dan
alleenlijk in dit eerfte Dorp. De Inwooners van Grand-
Galargues
en daaromtrent, gelooven het vastelijk. Zie
hier de bewijzen, welke zij daar van geeven. De
Meisjes van dat Dorp, zeggen zij, die op eene andere
plaats trouwen, bij voorbeeld, te digues-vives, een
Dorp, 't welk niet meer dan een kleine mij! daar van
afgelegen is, flaagen niet in deeze toebereiding, hoe«
wel zij bet verfcheid^nmaalen in haar Huis gedaan heb-
ben. Dit komt wonderlijk voor; dog ik weet bij on»
dervinding het tegendeel. Ik heb zelf te Montpellier,
in mijn Werkplaats, zoortgelijke Lappen bereid, door
middel van de damp der Fis, en zij zijn even fchoon als
die .welke men ons van Galargues toezend, 't Is een ver-
d igt fel, ten naasten bij gelijkende naar dat, het welke
men zo langen tijd uitgeftrooid heeft, omtrent het
Spaansch-Groen. De Wijven , die te Montpellier het-
zelve maaken, waren in verbeelding, dat men dit niet
kon doen dan in deezeStad; dog reeds lang heeft men
haar het tegendeel getoond. Men heeft mij gezegd, dat
men ook Spaansch-Groen maakt te Aniane, een Stad vijf
mijlen van Montpellier afgelegen; dat iederpotof kruik
tot drie ponden daarvan uitleverde. Evenwel is't waar,
dat men, aangaande de Lappen, die te Grand Galar-
gues
bereid worden , zeggen kan , dat men het niet kan
doen, dan in een gedeelte van die Provincie, en eeni-
ge andere nahegelegene, gelijk Provence en een gedeel»
te van Dauphiné, alwaar deeze Plant in eenige diftrik«
ten groeit. De Heer Nissole zegt, in het reeds aan-
gehaalde Vertoog, dat de Tournefol niet groeit omftreeks
Lijons, nog in Auvergne. Indien zij in Holland groei-
de , zouden de Hollanders zo dwaas niet zijn , van onze
Lappen ons af te koopen; 4ij zouden dezelve in hun ei-
gen Land bereiden, endaar door veel uitwinnen. Wan«
neer het de Regeering behaagde het geheim dat de Hol-
lander hebben, van het maaken der blaauwe Steentjes,
Lakmoes
genoemd, door koop of op eene andere wijze
in bezit'te krijgen; de Koophandel zou daar uiteen groot
voordeel trekken, en inzonderheid deeze Provintie;
want door dit middel zouden twee bereidingen gedaan
worden in het zelfde Land.
't Is onmooglijk de eerfte bereiding te doen , dan al-
leen in een land daar de Tournefol natuurlijk groeit;
V v v                                   m
-ocr page 542-
TOV.
toekoomende te voorzeggen ; Striges, 't welk eigentlijlj
wil zeggen, Nagt-Fogels ,Vogels von een kwaade voorbe-
tekenis,
naam die men bij overdragt op-de Tovereßen
toepaste, die zeide men alleen hunne Toverijen erirje.
fweeringen bi nagt pleegden. Ook vind men haar nog
bij goede latijnfche Schrijvers genoemt, Veratrices, Ve. \
raculœ
, Simulatrices, Fiürices, In de wetten der Lom-
barden, worden zij Mafcce genoemt, ter oorzaake zegt
Delrio, van haareaffcbuwelijke gedaante na een mom-
aanzigt gelijkende. Ten laatilen vind men in Hiene-
mar , en na hem veelvuldig in de Schrijvers welke over
de Toverije gehandelt hebben, de woorden Sortiarii &
Sortiarice,
waar van de Franfchen hun Sorciers £f Sortie-
res
hebben overgenomen.
De Ouden fchijnen de beftaanbaarheid der Toveraars
geheel niet in twijffe! te hebben getrokken, nog hunne
bezweeringen enkel als beçuichelingen te hebben aange-
merkt. Indien men de Poëten maar alleen raadpleegde,
zoude men zonder ander onderzoek die menigte van be-
toveringen moeten aanneemen , door de CiRcés en4Me-
dea's uitgewrpgt, en meer gelijkzoortige vreemdighe-
den, waar door zij geJagt heboen het verwonderens-
waardige in hunne werken te verfpreiden. Maar het
fchijnt bezwaarlijk de getuigenisfen van verfcheidene Ge«
fchigtfehrijvers, die behalven dat voor waarheidlievend
bekend ftaan, om verre te werpen , zo als Tacitus,,
Suetontus, ÄMMfAK. Marcellinus, enz. welke men
met geen regt zal kunnen befchuldigen, blindelings en bij
mangel van oordeel te hebben overgenoomen, 't geen
zij ons van de uitwerkzelen der Toverije verbaaien, Be»
halven dat, waarom zo veelegeftrenge wetten door de»
Romeinfchen Raad en de Keijfers, tegens de Toveraars ge»
noomen, indien bet maar enkel Bedriegers waaren ge-
weest, en Kwakzalvers behendig genoeg, om op zijn best
demeenigte te blindhokken, dog onbekwaam om eenig
wezentlijk en phijfsch kwaad te veroorzaaken,?
Indien wij van de Heidenfche Godsdienflen tot de
Christelijke overgaan, zullen wij ontwaar worden, dat
die wel degelijk de beftaanbaarheid der Toveraars vast»
fielt , hst zij door onbetwistbaare daaden , of wel
door de regelen van gedrag , die zij haare aanhangeres
voorfchrijft. De leveraars van do Egijptifche Koning
Pharao, wrogten wonderen uit, die men nimmer aan
enkele uitwerkzelen der natuur zal coefchrijven , en die
ook geenzints als van God koomende, kosten aangemerkt
worden, dewijl die ten doele hadden, ziine wonderwer-
ken te weerflreeven. Het is mij geheel niet onbekend, dat
die wonderen door zommige hedendaagfche Schrijvers
tot de clasfe der Oogbeguichelingen worden gebragt;
maar behalven dat zulks in 't geheel bet gemeene gevoe-
len niet is, zo vraag ik , of men duidelijk bsvat, aan na-
tuurlijke oorzaakende magt toetefchrijven om de oogen
van een gantsch Volk te beguichelen, het langen tijd in
die beguicheling te onderhouden, en hetdaar bij te doen
gelooven , dat Schimmen uit lucht of rook zamengefleld,
wezentlijk Dieren en kruipende Infekten zijn, die zich
beweegen? En wat zoude Moses weerhouden hebben
die in alle de wetenfchappen der Egijptenaaren zo kundig
onderlejd was,indien het enkel Kwakzal vers-fTreeken waa-
ren geweest, om er het bedrog van aan Pharao, zijn Hof
en gantfche Volk van te toonen , en met hun de oosren te
openen, zijneigen wonderwerken te bekragtigen? Waar-
om zou hij verpligt zijn geweest tot verhevener wonde-
ren als dien hij tot dusverre gewrogthad, zijn toevlugt
te neerrjen? en diebet gevolg hadden, dat d e konst van de
E£i>
2694                             T°U.
indien het noodig was dezelve te vermenigvuldigen, men
zou het zaad rijp kunnen laaten worden, en (lukken
lands daar mede bezaaijen, gelijk men het Koorn zaait.
Dit Kruid kan niet zeer verre vervoerd worden, om
dat het groen moet wezen, en dat men het zelve niet al
te lang kan bewaaren , zonder dat het door eene al
te fterke gisü'ng, bedorven word,- gelijk wij hebben
doen zien in het voordellen van den omflag der behan-
deling.
Wanneer deeze Lappen of Vodden, bereid zijnde ge-
lijk gezegd is, wel droog geworden zijn , pakt men die
in groote zakken; daar na pakt men ze, ten tweedemaale,
in andere zakken of doek, met ftroo tusfchen beiden,
en men maakt dus baaien daar van , tot drie of vierhon-
derd ponden zwaar. Die dekommisfie hebben te Mont-
pellier of daar omftreeks, koopen dezelven op , om ze
naar Holland te zenden, die infcheepende in de Haven
van Cette. Deeze Waar word tegen dertig of twee-en-
dertig livres het kwintaal verkogt; in zommige jaaren
heeft zij zelf? tot vijftig livres toe gegolden. Men heeft
mil verzekerd, dat men in dit Dorp ('t welk beflaat uit
tweehonderd en dertig huizen en duizend Inwooners
heeft) alle jaaren voor tien of twaalf duizend livres van
deeze Lappsn maake.
TOURNIQUET, in't latijn Toreular, is de naam
van een Heelkundig Werktuig , door welk middel den
omloop van't bloed in't een of ander lid word gefluit, tot
dat men er de vereischte operatie heeft werkftellig ge-
maakt.
Den beroemden Heelmeefter Petit, vertoonde in't
jaar 1718 aan de Koningl. Academie der Wetenfchappen
te Parijs, een Tourniquet van zijn eigen vinding,'t welk
verre weg boven het oude word gekeurt.
TOURONS, zie GEBAK. pag. 801.
TOUTE BONNE, zie GOEDE HENRIK
TOVERAARS en TOVERESSEN. Hierdoor ver-
(laat men Mannen en Vrouwen, die men voorgeeft dat
zich aan den Duivel hebben overgegeeven, en een ver-
bond met hem aangegaan; om door zijn behulp wonde-
ren , bezweeringen, en fchendbedrijven uittevoeren.
De Heidenen erkenden dat er Toveraars waaren, die
door hunne verkeering met de kwaade Geniums, geen an-
der doelwit hadden dan om Menfchen te fchaaden; de
Grieken noemden die, Goetici. Zij gaaven aan de 7o-
veraars den naam van STrxoitJiz , aan de Waarzeggers
die van y.»vxtç. Door ^«^«k.ju?, betekenden zij de
zodanigen, die gebruik van Vergiften maakten, endoor
yo\sç die, welke de oogen wisten te beguichelen. De Latij-
nen hebben hun ook verfcheide naamengegeeven; zo als
aan de Vergifiigers, V'enerarii & Venefici, om dat zij ge-
bruik van vergif maakten. Thejj'ali en Chaldcei van de naam
landen daar die Toveraars van daan kwamen; Genethlia-
ei
en Ma'hmatici, om dat zij Horoscoopen trokken, en
van uitrekeningen gebruik maakten om het toekoomende
te voorzeggen; Waarzeggers, Wichgelaars. Ingewand-
kijkers, enz. Arieli
, Augures, Arufpices, &c. na even-
redigheid van de verfchillende zoorten van waarzeggin-
gen daar zij zich mede bemoeiden. De Tovereßen noem-
den zii Lamiœ , zijnde zo a's zij voorgaven de naam van
een wreede en woedende Nimf, die aile Kinderen ver
flond; Srigce, eene uitdrukking die in den oorfprong een
voorzigtig en voortiitzienend Mensen betekende, maar
die in 't vervolg haatelijk wierd , en aan zodanige
Vrouwen toegeeigent, die baar werk maakten, oœ het
^
-ocr page 543-
TOV.
ïÜgiiptifche Toveraars ervoor moestezwigten, en tekort
fchoot. Als üeguichelingen aangemerkt, moest hun de
voortbrenging derLuifen niet meer werks gekost hebben
gis die der gewaande Slangen en Kikvorfchen; zie Exod.
VIII vs. 15. In het Boek van Job leezen wij dat Sa-
tan aan God het verzoek doet, om dieheiljge Man van
stile zijne goederen enz. te berooven, en God levert ze
hem over; enkel aan dien Menfchenhaater verbieden-
de , om zijn leven aanteraaken ; wat is er het gevolg van ?
Zijn Kudden worden hem ontrooft, zijn Kinderen on-
der de puinhoopen van een Huis verplettert en bedol-
ven , en hij zelven door den Satan met booze zweeren
van zijne voetzooien af tot zijnen fchedel toe geflagen.
De gefchiedenis van de verfchijning der fchaduwe van
Samuel door de Toveresfe van Endor op de begeerte van
SAULgewrogt.enin het ie Boek van Samuel,Csp. XXVIII.
verhaalt; daarbij, 't geen de Heilige Schrift van Achabs
vaifche Propheeten en het Orakel bijbrengt van Belze«
bul te Accaron; alle die vereenigde treeken zegge ik,
verftrekken tot volledige bewijzen , dat er Toveraars
waaren, dat wil zeggen , zodanige Menfchen die ver-
keering en omgang met de Duivelen hadden.
Niet mjnder ziet men dezelve waarheid in het helder-
de daglicht gefielt, door de herhaalde wetten die God
tegens de Toveraars en de zodanigen die denzelven raad-
pleegen, vastfteld. Gij zult de Tovereffen niet laateti
keven,
leezen wij Exod. XXII. vs, 18. Het zelfde von-
nis des doods word gevelt, tegens de zodanigen die
Toveraars en Waarzeggers raadpleegden : Wanneer een
ziek die har tot de Waarzeggers, en tot de Duivelskon-
fienaaren zal gekeert hebben om die na te hoereeren, zoo zal
ik mijn aangezigte tegens die Ziele zetten, ende zal ze uit
let midden haares Volks uitroeijen. Levit
XX. vs. 6. On-
der u en zal niet gevonden wurden, die zijne Sowie, ofte
zijne JDogter, door't vuur doet doorgaan: die met waar-
zeggerijen omgaat, een Guickelaar
, of die op Vogelge-
j'chreij agt geeft
, ofte Tovenaars ; ofte een Befweerder,
die met befweeriugen omgaat; ofte dieeene waarzeggenden
Geest vraagt, ofte een Duivelskonfiemar
, ofte die de Doo-
een vraagt: Want al wie zulks doet, is de
Heere een
grouwel; en om deezer grouwelen ville, verdrijft ze de
Heere uwe God voor uw aangezichte uit de bezittinge.
Dit alle zijn voorzorgen en geftrengheden, die het zij
met nedrige eerbied gezegt, onregtvaardigen befpottelijk
enkel tegens Kwakzalvers zouden geweest zijn , en on-
wederfpreekelijkeen weezentlijke omgang tusfebenzom-
rnige Menfchen en de Duivelen veronderftellen.
De wet onder de Nieuwe bedeeling, is ten aanzien van
dit (luk niet minder naauwkeurig dan die onder de Ou-
de; zo veele met den Duivelbezetenen door de Zalig-
maaker en zijne Apostelen geneezen; Simon en Elij-
ïhas beide Toveraars ; de waarzeggende Geest waar vau
Hand. XVI. vs. 16. enz. word gefprooken; ten laatften,
de aanhaaüng van zo veele geloofwaardige Kerkelijke
Gefchigtfcbrijvers, zijn immers alle bewijzen waar tegens
niets valt intebrengen. Ook Hemmen de Godgeleerden en
ilegtsgeleerden gezamentlijk , debeftaanbaarheid der To.
veraars
toe, en zonder daaromtrent veele aanhaalingen
te doen, zullen wij ons vergenoegen met aantemerken,
dat de allerberoemfte Mannen die Engeland zedert een
eeuw heeft voortgebragt, zulks insgelijks toeftemmen,
inzonderheid de Heeren Barrow, Tillotson, Stil-
LlNGFLEET, JeNKINS, PrIDEAUX, ClARKE, LOCKE,
enz. Voeg hier nog bij Vossius, welke iaatfte daar te
koven aanmerkt, dat de zodanigen welke niet kunnen
begrijpen dat de Geesten eenige gemeenfchap met de
Menfchen houden, als dan of de H. Schrift niet dan met
veel onagtzaamheid hebben geleezen, of wel deszelfs
gezag veragten. Non poffupt in animum inducere ulla ejjfc
in fpiritibus commerciacum homine......Sed deprehen*
di eos vel admodum negligenter legijje facras litteras, vel
utcumque dißmularent Scripturarüm autoritatem parvifa-
cere.
Voss. Epifl.
In der daad, alles hangt ten aanzien van deeze zaak
van dit beflisfend punt af; zo dra men daaden in de H.
Schrift verhaalt, voor waare gebeurtenisfen aanneem!:,
erkent men ook tefl'ens andere gelijkzoortige daaden
welke van tijd tot tijd gebeuren ; buitengewoone eh
bovennatuurlijke daaden, het is waar, maar waarvan
het bovennatuurlijke met kenmerken is verzeld , die ten
duidelijkften doen blijken, dat God er de oorfprong niet
van is, en dat die door tusfehenkomst van den Duivel
gebeuren. Maar dewijl het na een dusdanig gezag dwaas
zoude zijn, niet te gelooven dat de Duivelen zomtijds
met de Menfchen van die onderhandelingen honden, wel-
ke men Toverije noemt, -zo zoude het aan de andere kant
ten uiterften onvoorzigtig zijn, zich aaneen levendige
dog tefFens zwakke verbeeldingskragt overtegeeven, die
overal niet anders dan Spooken, Schimmen en Tove-
raars
denkt te zien. Al te ligt geloof te liaan, aan al
't geen men ons over dat onderwerp verhaalt, en vol«
ftrektelijk te verwerpen al wat men er ons van zegt, zij«
twee uiterften beide even gevaarlijk. De zaaken en
gevallen te onderzoeken , en zo veel mooglijk er de
waarheid van te doorgronden, voor en al eer men er zijn
vertrouwen aan geeft, is het beste middel't welk de re-
den tot een richfnoer aanwijst.
Met de zulken die beweeren dat het zedert de tijden
der Apostelen aan volledige en onwederfpreekelijke be-
xvijzen van Toverije mangelt , ja dat er zedert die tijd
geen echte voorbeelden van Duivelbezetenen , zoda-
nig in het Nieuwe Testament worden voorgedraagen,
voor handen zijn, zoude men kunnen gisfen, dat doen
de wonderwerken, die door de Zaligmaaker en zijne
Apostelen , zo liefderijk ten nutte van het Menschdom
wierden uitgereikt, een einde naamen ; het den goeder*
tierenen God ook heeft behaagt, de magt van den Dui-
vel te fnuiken, en hem het gezag te beneemen van de
Menfchen langer door booze Geesten te kwellen.
Deeze gisfmg word veel kragt bijgezet, door de be-
weezene waarheid, dar zedert de komst van Christus,
de Heïdenfche Godfpraaken opgehouden hebben ; zie
hier over onder veele andere, de onderftaande aanhalin-
gen.
Th. Stackhouse zegt in zijn Samenßel van Godge-
leertheid I. Deel.pagij,^.
dat onder andere uitwerkzeleii
der komst van Christus, ook dit geweest is. " DeGod-
„ fpraaken hielden op, en de misleidende Geesten be-
,, kenden, dat zij door de magt van Christus verhin-
,, dert waaren, in hunne antwoorden". Waar bij hij
Jenkins Redelijkheid van den Godsdienst aanhaalt.
Plutarchus heeft eene geheele Verhandeling ge-
fchreeven, over dit ophouden der Ileidenfche Godfpraa-
ken, fchoon hij dezelve niet aan de komst van Chris.
tus toefchrijve; en Goeree verhaalt in zijne Joodfcht
Oudheden
II, Deel. pàg. 1300, de Historie van Augus-
tus, die, natweemaalen 100 Runderen geoffert te heb-
ben, van het Orakel te Delphos ditbefcheid kreeg, dat
hij
(AroLLo) dooreen Hebreeuwse h Knégtjs genoodzaakt
was tm te zwijgen, en te vertrekken.
V v y 2                        Ein-
-ocr page 544-
3S9(î                                 TGV.
Eindelijk vergadert Rosinus in zijne Antiq. Rom, L.
II. cap.
7. uit Plutarchus, Suidas, Strabo, Sijm-
machus, Appius, Cicero , enz. eene menigte van be-
wijzen , die de zaak zelve buiten twijffel dellen.
Ook zijn wij met de Hr. MalLebranche van ge-
sagten, dat men zich niet te behoedzaam kan wagten
voor. de droomerijen der Schrijvers over de Toverije ,
welke dikvvils onder voorwendzel van met bewijzen te
ftaaven, 't geen met hun doelwit overeenkomt, zonder
'c minde onderzoek of gezag, al 't geen zij gezien., ge-
leezen,, of hebben booren verhaaleo, voor waarheid
aanneemen, en dus eene gantfche menigte allervervvon-
derliikde gevallen op een (lapelen, die tot in haar eerde
oorfpron;; nagegaan wordende , niets om het lijf hebben ,
ja zelfs teo eenemaalen vervallen,
,, Ik (wijffeie niet vervolgt den zelfden Schrijver, of
„ het is. wel. moegelijk, dat er Toveraars kunnen zijn,en
,, be/.wceringen en Toverijen plaats hebben, enz. Ook
,, dat de Duivel zo.ntijds met Gons toelaating zijn
„ k'vaadaartigheiJ aan de Menfchen dcet gevoelen.
,, Maar het is de. Duivel al te veel eer aandoen, met
,, ernst gefchiedenisfen bijtebreng-n , als blijken van
,, zijn gezag en magt, zoals veel nieuwe Toverbefchrij-
„ vers doen , dewijl zodanige Gefchiedenisfen de uit-
x, werking hebben om zwakke Zielen vreesagtïg te
„ maaken.. Men moet de Duivels eveneens ver.agten
w als men deBeu'en doe.t,. want het is voor God alleen ,
*., dat me.n, moet bceven ... .... wanneer men zijne
„ Wetten en Euangelium veragt.
,,. Dit is de oorzaak dat de regte Toveraars zo zeld-
„ zaamzijn, en daaren tegsn de ingebeelde Toveraars zo
,, veelvuldig. Op zodanige plaatzen daar men de Tover-
,, aai s verbrand, ziet men niet anders, om dat men op
j, die plaatzen >wezentlijk gelooft dat het Toveraars zijn,
,, en dat geloof word verderkt door de dagelijkfche re-
3, deneeringen , die er over worden gehouden. Dat
3, nien ophoude hun te draden, en in plaats daar van hun
,, als zinnejo-oze Menfchen behandele, en men zal met
,, er. tijd'ge waar worden dat zij geen Toveraars meer zijn,
5, om dat de geene. die het enkel door verbeelding zijn,
%, dat zonder tegenfpraak 't grootfïe- aantal uitmaakt,,
„ eveneens als andere Menfchen zullen worden.
,, Z.otider tegenfpraak verdienen wezentlijke. Tove-
raars, de. ftrafFe des doods;.en zelfs de geenen die het
„ enkel door verbeelding zijn, moeten niet als onfcbul-
,, d'g aangemerket worden, dewijl deeze laatden van har-
j, ten geneigt zijn om deel aan de Sabbat of samenkomst
„ der Toveraars te. neemen, en zich tot dien. einde met
,, falve liebben beftreeken , om hun ongelukkig voor-
,, neemen ter uitvoer te brengen. Maarniet zonder on«
der-fchetd alle deeze misdaadigen teftrafFen, word de
,, aïgemeene verbeelding verfterkt; de ingebeelde To-
veraars vermeerderen, en dus gaan een meenigte Men-
,, rehsn voor. eeuwig veilooren. Zie ook het artijkel
SABBAT.
,, Het is dan met grootereden dat verfcheidene Par-
,, letneaten in Vrankrijk, de Toveraars niet als Toveraars
,, (maar we! zulks ten klaarden beweezen zijnde, als
3, Giftmengers, Bejchadigers van een ander zijn Vee
„ door natuurlijke middelen enz.) ftrafl'en , en daar door
,, d;t fl:ig van Menfchen ook minder onder hun regtsge-
,, bied word gevonden; en dus kan de haat, de nijd,
,, en cle kwaadaartigbeid der Godioozen ; zich van dat
„ voorwendzel niei be.dienen om Onfchuldigen te vex-
„ drukkeEi
TOV.
In vroegere tijden, ziet men zelfs de aanzienlijkfle
Menfchenvan Toverij befchuldigt worden , en even als
daarvan overtuigd zijnde , met de zwaarile folteringen
geftraft; getuige hier van't geen de Heer Voltaire in
zijn Eeuw van Lodewijk de XIV bijbrengt, " men zal
,, (zegt hij) tot in de iaate nakomelingfchap gedagtig
,,. zijn, dat deMarfehalkinne d'Ancke in't openbaar als
Toveres wierd verbrand , en dat de Raadsheer Cour-
,, tin, deeze ongelukkige Vrouw ver.booren.de, haar
,, vroeg, van welk tovermiddel zij zich bedient had om de
,, geest van Maria de MEoicistebeftieren; Mevrouw
,, d'Ancres hem antwoorde; ik hebre mij van de magt
,, bedient, welke moedige zielen op zwakke verflandenheb.
„ ben,
en dat eindelijk,dit antwoord geen andere uitwer-
„ king had, dan om het vonnis van haar dood te ver»
„ haaften. Dog bedendaagsch, zegt de Regtsgeleerde
AijRAUiT (en dit fchreefhij reeds in de voorige eeuw)
vind men geen andere Menfchen dan Botterikken , Boe«
ren , en gemeene oude Wijven die Toveraars en Tove-
reffen
zijn. Men heeft inderdaad de grootfïe reden om
zich te verwonderen, dar Menfchen die men veronder»
ftelt omgang met de Duivelen te hebben, en daarbij
het gezag om hun te kunnen gebieden zo fpaarzaam met
de gaven dc-s verftands en die van tijdelijke goederen be-
deelt zijn, en dat de magt die zij hebben om te fcha-
den, zich nimmer tot op hunne Befchuldigers en Reg-
ters uitflrekt. Want men brengt geen de minde voldoe»
nende redenen van de ophouding dier magt bij, zo dra
zij in handen van het Geregt zijn geraakt.
Schoon, men al zedere lang zeer fpaarzaam befchuldi-
gingen wegens Toverije voor de Regtbanken van ons
Gemeenebest heeft zien verfchijneii, en dus die euvel-
daad weinig meer als met naam, bii ons is bekend ; wat
zommige bijgeloovige Menfchen met een zwakke ziel
en bekrompen vetdand voorzien , ons ouk van de
kunstjes der Duivelbanders moogen ^erhaalen , die
alle ais Bedriegers moeten worden aangemerkt; vind
ik echter om desfelfs merkwaardighaids wille, niet on*
gefchikt, biereen vonnis aantehaalen door den Hove van
Vriefl-aud tegens eenen Trijn Hendriks, geboortig vaa
Deccum, op. den o-mai1 1668 uitgefprooken. Volgsni»
luid der Sententie , had dit Vrouwsperzoon een Soldaat,
met naame Christiaan Wolters, doorliet ingceven
van een weinig jenever, zijn geheele lid dat ter onder-
scheiding van Sexe dient, zodanig doen inkrimpen, dat
er uitwendig genoegzaam niets meer van te zien was en
hij daar door aliergruvvzaamfle pijnen leed: door haar
helder te (laan , zonder dat hef gebleeken is dat zi.i den Pa«
tient 't minde geneesmiddel heeftioegebragt, is hij we-
derom tot zijn natuurlijke ftaatherftelt, en de pijn is ten
eenemaalen opgehouden j om welke euveldaad zij bij
voorfchreeven vonnis van den Hove is veroor leelt ge^ee-
felt te worden, en voortien jaaren uit Vriefland geHannen.
Eer wij van dit artijkel afdappen , moeten wij nog iets
zeggen, van de Proeven die v/el eer al- vaste merkteke-
nen dienden, om iemand van Toverij befchuldigt, tt- ver.
oordeelen of wel vrij te fpreeken. Deeze waaren vol-
gens 't getuigenis van Arn. Monta nus , befchrijvng van
Amerika pag.
20, en M. Z. van Boxiiorn N.edcrl. Hiß.
pag.
3.3, en verv,, driederleij.
I. Het zo genoemde Ordal, ging In Nederland aldos
toe. De Beklaagde vaste drie dagen, de Prieder leide
een bout met wijwater befprengt op't vuur, zong't lied
van de drie Jongelingen in den oven, deed de Mis. gaf
den,ou wel, bezwoor. hem en bad God de zaak fe ontdek-
ken
-ocr page 545-
TOV.
TOV.
3ö"P7
Sea; negen voetftappen verre moest hij de heet gemaak-
te bout draagen, dan omwond de Priefter de . gefchroei-
de hand en zegeldeze; op den derden dag daar na niet
gaaf zijnde, wierd hij met een papier-e gewaat vol Dui-
vels befchildert, omtoogen , levendig verbrand.
11. Het Ketelvang, zijnde een Ketel vol ziedend wa-
ïer door verfchrikjkelijke vervloekingen bez-wooren,
ftond inde Kerk, en de Betichte moest ten ellebooge
toe, de ontbloote arm in het ziedend vogt fteeken.
lil. De proef van Koudwater, deeze was algemeen be-
kend, en nog onlangs in 't westelijk gedeelte van Enge-
land, in gebruik, liertijds ging deeze proef, wel de men-
fchelijkfte van driën, dus toe: De Priefter bezwoer het
water, bond den Beklaagden de duimen aan de groote
teenen kruiswijs over malkanderen ; wanneer bij dus in
't water geworpen zijnde, zonk, wierd hij vrij gefproo-
Jsen, dog blijvende drijven, moest hij de ftiaffe des vuurs
endergaan.
IV. i'ot een vierde proef kan men brengen, het wee'
gen op de Schaalen,
tot welks gebruik de Stads-waag
van Oudewater in Holland , zelden als nooit van In-
boorlingen, maar meestal bij de Bewoonders der room-
fchö landen van de Stiften Keulen, Munlter, Pader-
born en andere landen, zedert Keijzer Kakel de Ve-
tot op heden toe gebruikt is. Iemand van toverije be«
fchuldigt zijnde, reisde na Oudewater, liet zich wee-
gen, en na een certificaat vertoont te hebben , dat
zijn zwaarte met de natuurlijke gefchapentheid van zijn
lighaam overeenkwam, wierd hij van alie vermoeden;; van
tovsrij vrijgefprooken. In de Befchrijving der Stad Qiir
dewater
door G. R.. van Kinschot vind men een ge-
heele list van Menfchen, die om zich van de befchukliging:
van toverije te zuiveren, aldaar op de Stads Waag hebben
haten weegen. Om onze Lezers een denkbeeld te gee-
yen, hoedanig deeze formaliteit te werk ging en wat
er bij wierd in agt genoomen , zullen wij het laatfte
Certificaat h'er woordelijk laaten volgen, dat in den
jaare 1727 dus nog geen vijftig jaaren geleden, door de
Regeering der Stad Oudewater wierd verleent, en't welk
benevens verfcheidene van vroeger jaaren, in de aange-
haalde Befchrijving is te vinden.
,. Wij Burgemeefteren, Schepenen ende Raden der
„ Stede Oudewater in Holland, doen cond en certifi-
„ ceeren mitsdeezen, ten verzoeke van Klaas Ariensz.
,, van Dool, geboortig te Noordeloos, oud omtrent
„ 37 jaaren, kortagtig en eenigzintsfpitfig van Lighaam,
,, hebbende blaauweoogen, hoog bruin van vel en haair,
,, en Neeltje Ariens Kersbergen, geboortig van La-
„ kerveld, oud omtrent 31 jaaren, matig van poftuur
„ en hoogzwanger, bruin van velen blaauwe oogen,
„ Man en Vrouw, woonagtig op den Dool onder Meer-
,, kerk, dat op huiden voor ons verfcheenen zijn d'Hee
„ ren Dirk van der Lee, en Gerrit Ingen van
„ Liesveld, Schepenen deezerStede, mitsgaders Jaw
„ Hacaute , gezwooren Waagraeester, dewelke ten
„ verzoeke van de Requiranten verklaarden waar ende
„ waaragtigtezijn, datdoor den voornoemden Waagmee-
,, fier Jan Racaute opernftige inftantien van de Requi-
„ ranten , inpréfentie van de voornoemde Heeren Sehe
„ penen en andere notabele Perfoonen, op huiden , den
,, voorfchr. Klaas ârienz. van den Dooi. in deeze
„ Stede Waage met.de ordinaire Balance en opregt troi-
3, jaanfche Wigte, gelijk men altoos in deeze Stede
,, Waag gebruikt, is gewoogen, na dat Philip van
5, des WtRFF Geregts-bodedeezer Stad had verklaart,"
„ dat den zelwen Klaas Arienz van den Dool door
„ hem was ontkleed, Schoenen en Kousfen, mitsgaders
,r andere klederen uitgetoogen, en zulks alleen in zijn
,, hembd, zonder dat hij eenige zwaarte van gewigten
„ bij zich bad , en is denzelven Perfoon bevonden
„ zwaar te weezen,een hondert tweeen twintig ponden
,, der voorfchr. troijaanfche Wigte. Wijders is de voor-
„ noemde Neeltje Ariens Kersberoen , invoegen
„ voorfz. meede gewoogen , en na dat door Jacomijn-
„ tje Aertz Dekker Stads-Vroedvrouw alhier, mede
,, verklaard was, dat de meergemelde Neeltje Arikns
,, Kersb-ergen door haar was ontkleed, Schoenen-en
„ Kousfen uitgetoogen, en zulks alleen bedekt met haar
,, hembd en zwarte falie over haar bloote Lighaam,
,, hangende het haair los bij het hoofd, zonder dat ze
„ eenige zwaarte of gewigte bij haar hadde, en is de-
,, zelve Perfoone bevonden zwaar te weefen een bon-
,, dert en tien ponden voorfch. trooijaanfehe Wigte.
,, Certificeeren vervolgens wij, dat de voorfz. gewigte
„ met de natuurlijke proportie desLighaams van de Re-
,,. quiranten beide zeer wel is accordeerende bevonden,
,, en alzo zij daarvan verzogten onze Opene Brieven van
,, Certificatie , om dezelve te dienen daar en zoo zulks
„ behoord, hebben wij haar lieden 't zelve niet kunnen
,, nog willen weigeren, dit alles zonder bedrog; en in be-
,, wijs-van waarheid, hebben wij deeze met onze Ste-
,, de Zegel en ondertekeninge van onzen Secretaris be.;
„ kragtigt, op den 21 Junij 1727.
TOVER-KOEK, zie GEBAK, pag, 801,
TOVER-WORTEL, zie MANDRAGORE.
TOVERIJE, zie SABBAT en TQVERAAR.
TOXICODENDRON, zie VERGIFTBOOM.
TRAAGLOOPERvANCEIJLON.zieSPOOKDIE-
REN n. i.pag, 3484.
TRAAN oïTk'aan, is denaam die men aan de Olie
geeft welke uit het Spek der Walvisfchen, Kazilotten
enz. word gekookt.
TRAAN;. Traanen ; Lachrimce, is een helder door-
fchijnend zoutagtig vogt , 't welk door de beweeging
der Oog'eeden, zich op de bol van het Oog uitftort, het
hoornvlies bevogtigt en het zelve in-een zuivereen
doorfchijnende tosfiand onderhoud. Zie ook WEE-
NEN.
TRAAN-BUTS in 't lat. Canalis nafaiis. Dit kanaa-I
word door 't zogenoemde Nagelswijze of Traanbsen,
! Os lachrijmale vel unguis)
, en door een uitlteekfel van
't bovenfte Kaakebeeo gevormd.
TRAAN FISTEL, in 't lat. Fistulalachrijmalis is een
zweer in den grooten Ooghoek , rond of langwerpig-,
van meer of minder grootte, met hardeen eeltagtige ran-
den,, die een weinig verheven zijn, breed van grond,
dog klein van opening. De Traanzak is altijd open,
zelfs van beide zijden. Wanneer er Beenbederf bij
plaats heeft, vloeit er dunne etter uit, zomtijds van
verfcheide koleuren, 't geene altoos in dit deel eene ge-
fchiktheid maakt tot ontfteeking, en eindelijk volgt
een geduurig uitloopen der Traanen, om dat de Traan-
ftipnen zamengedrukt, en zelfs zomwijlen geheel weg
zijn.
Deeze Kwaal (zegt de Heer Tilloïj Receuil de Me*
decine. Chirurgie &c. juin.
1756. pag. 449- & fuiv.7)
moet, in 't algemen , onderfcheiden worden in eenvou-
dig en zamengefteld. De eenvoudige is de geene, wel-
ke ik zo even befchreeven heb, zonder eenig ander roe-
val. Een zamengeftelde Traanfistet word het genoemd ,
-ocr page 546-
TRA.
3<SS*                                  TRA.
Geneezing. De Operatie, welke in gewoon gebruik
is tot geneezing van de Traan.Fistel, befta.it in 't mag»
ken van een halve»maanswijze infnijding, in welke de
pees begreepen is van de rondgaande Spier der Wenk-
braauwen , die men zelfs doorfnijd. Deeze Infnijding
maakende, moet men letten om de Tarfi niet te befcha-
digen, nog ook de zamenvoeging, indien men de om-
keering der Oogleden wil vermijden. Vervolgens fteekt
men met een provet of klein lanzetje, het Os-unguis
door, en fpuit eenige dunne vogten in, door deeze ope-
ning , welke tot in de holte van de N eus moet doorgaan ;
zettende verder daar in een looden pijpje, om een kün-
ftigen doortogt te geeven aan de Traanen. Men- neemt
de eeltagtigheden met lapis-infermlis weg. Zommigetj
verkiezen, tot doorbooring van 't Os-unguis, her brand-
ijzer, en deeze manier kan haare voordeelen hebben,
wanneer men zorgvuldig is, met het inbrengen van 't
gloeijend knopje, door een pijpje, daar toe gefchikt,
om het branden der nabuurige deelen te vermijden. Ani
deren neemen, om deeze opening te maaken, degemee-
ne Bißouri; maar die manier is aan veel onvolkomenhe-
den onderhevig, om dat men altoos de Traanflippenaf-
fnijd, die, zich niet weder met elkander vereenigendes
een zeer onbevallige Traanlooping overlaaten. Om
die reden was het veel beter een andere manier uit to
vinden, volgens welke men die onaardigheid kon ont«
gaan.
De geene, die ik nu gaa voordellen, beftaat in het
open maaken van de Neusbuis (duBus nafalis). Ten
dien einde zal men in de opening van de Fistel eo (tuk-
je toebereide fpons fteeken , dat men allengs vergrooten
moet, om dezelve te verwijden, en, als die opening
wijd genoeg is geworden, zo zal men de verftopping van
't Kanaal wegneemen, door middel van een kleine ge-
knopte fonde; fteekende vervolgens daar in een kaars-
je, naar de wijdte van het Kanaal geproportioneerd,
om tot in de Neus te kunnen doorgaan. Men zal de
eeltagtigheden wegneemen van de Fistel, welke ikhier
geduurig onderftel eenvoudig te zijn, door middel van
lapis-infernaiis, die altijd den voorrang moet hebben ,•
vervolgens zal men de Zweer tot heeling brengen , en
na de geneezing het pijpje uithaalen door de Neus. Zie
daar, in weinig woorden, de behandeling van eene een-
voudige Traanfistel, laat ons nu tot die van eene zamen-
gefielde overgaan.
De geiieezing vaneene zaniengeftelde Traanfistel, is
van de voorgaande verfchillendein verfcheideopzigten,
v?elken men tot drie kan brengen. Het eerfte beftaat in
't wegneemen van- 't Beénbederf ,• het tweede in't gee-
ven van een bekwaame uittogt van Traanen ; het der-
de, eindelijk , in het heelen van de Zweer. Om tot de
eerfte Indicatie te komen, moet men aanftonds de Ca-
ries
bloot maaken, en, dewijl het bloeden de operatie
belemmeren zou, zo wagt men daar mede tot den vol-
genden dag, of legt op het been middelen die noodig
zijn om 't bederf te vernielen. In zodanige geval-
len word gebruik gemaakt van 't pulvis euphorbii, en
van de gediftilleerde oliën, gelijk oleum c arij op Mjl lo-
rum , nucis mnjcatm , cinnamomi
en dergelijken ; of,
't gene nog beter is, fpir. vin. camphoratus, die fterk
gekamferd is; of, bij gebrek derzelven, kan men zich
bedienen van terpentijn-olie, welke echter zo veel niet
uitvoert. Ook kan het pulv. rad. ari, tot dit einde
v.'orden gebruikt.
Het brandijzer kan hier ook van goed gevolg zijn, dog
de
wanneer dezelve met eenige andere Kwaaien of Toe-
vallen vergezeld gaat; gelijk daar zijn, 't Beénbederf,
dat vrij gemeen is; de verftopping van den traanzak;
een Fungus, enz. Het Beénbederf tast gemeenlijk het
Os unguis aan , maar bepaalt er zich niet altoos bij, de
opgaande Apophijfis van 't Os maxillare, word er dik-
wils ook door aangetast, even gelijk het Os planum, of
dat gedeelte van het Zeef been , 't welk in de zamen-
hang van 't Ooghol komt, en zomtijds zelfs het Voor-
boofdsbeen, gelijk verfcheide Schrijvers aangemerkt heb-
ben. Ik heb ook gezien dat het Os maxillare, daar
hetzelve van onderen een gedeelte van 't Ooghol maakt,
door Beénbederf was aangedaan.
Men moet deeze Kwaal niet vermengen met anderen,
welke gemeenfchap er mede hebbe; gelijk door eenige
Schrijvers, zelfs Praktizijns van onzen tijd, isgefchied.
Ik geef de befchrijving van deeze Kwaal, ten dienste van
jonge Luiden, op dat zij zich daar innietlaaten mislei-
den.
DroKis maakt twee zoorten van Traanfistels; maar
die onderfcheiding deugt in 't geheel niet. Hij ver-
wart de Waterzugtigheid van de Traanzak, welke de
Heer Petit Hemia-lachrijniaUs noemd, met de Fis-
tel;
tusfchen welken een wezentlijk onderfcheid moet
gemaakt worden, dewijl de geneezing van de eene wijd
van die der andere verfchilt. Een Waterzugtigheid van
den Traanzak gaat dikwils over door enkele zamendruk-
king, welke de Lijders zomtijds zelf doen, gelijk ditmij
verfcheidemaalen gelukt is ; maar zommige gevallen
komen er voor, in welken dit niet voldoet.
't Verfchil, dat er plaats heeft tusfchen een Fistelen
eene Waterzugtigheid van den Zak, is zeer klaar. Op
't bloote gezigt kan men gemakkelijk zulk eene Zweer,
als ik befchreeven heb, in den grooten Ooghoek onder-
fcheiden. De Waterzugtigheid word ook ligtelijk ge-
kend, aan een kleine zwelling op de plaats vanden Zak;
daar men, dezelve van onderen naar boven drukkende ,
een vogt of zoortvan etteragtige ftoffe uit krijgt, wel-
ke niets anders is, dan het vogt van den Traanzak of
van de Traanen, door lang ftilftaan in hoedanigheid ver-
anderd,* of, de zelfde drukking van boven naar bene-
den doende, valt het zelfde vogt in de Neus door het
gewoone Kanaal, wanneer hetzelve niet t'eenemaal ver-
flopt is. In de Fistel heeft wel, even als in de Hernia,
een uitloopen der Traanen plaats ; maar men kan zich niet
er in bedriegen, wanneer men, op't gene ik gezegd heb,
agt geeft.
Veel Menfchen verwarren nog een ander toeval met
het gene daar wij hier van fpreeken; naamelijk een klei-
ne Zweer in den grooten Ooghoek, die haare zitplaats
heeft nabij en zelfs aan de caruncula-lachrijmalis, ge-
noemd Mgilops. Ik geloof, dat. de genen , die zodani-
ge zweertjes onder den naam van Fistel behandelen, zulks
niet doen , dan met inzigt om meer naam te geeven
aan de geneezingen, welken zij vaardig ten einde bren-
gen.
Onderftellende, nu, dat het een blijkbaare Traanfis-
tel,
die niet zamengefteld is, zij,zo zal ik overgaan tot
derzelver geneezing, befchrijvende eerst degewoone ma-
nier, en vervolgens de nieuwe. Ik ftel vooraf, dat de
Lijder toebereid zij door algemeene middelen , en met
naauwkeurigheid; want de voorbereidingen doen hier
niet weinig tot het goed gevolg der operatie, gelijk in
veeleanderegevallen, en men moet indit opzigtde Kwak-
zalvers en Landloopers niet navolgen, die geenerleij voor-
zorgen in agt neemen.
-ocr page 547-
TRA.                             3699
zommige Schrijvers een Steen van een èïjronde gedaan-
te, vuilagtig wit van koleur, en met vlakken vervuld
die na waterdruppen of traanen gelijken. Men zegt dat
dezelve in Hongarijen worden gevonden. Zie Bruck-
manni epifiol. itineraria.
_ TRAAN-STIPPEN, in 't lat. PunUa-lachrijmalia,
zijn twee punten in den kraakbeenigen rand of tarfus der
beide Oogleden, nabij den binnenften Ooghoek, waar
de overvloedige traanen in den traanen-zak en van daar
in 't kanaal der Neuze naar den Neus zelven, afvloei-
jen.
TRAAN-ZAK, in 't latijn Saccus lachrijmalis, is eene
trechterswijzeholte in den binnenften Ooghoek, die uit
een Vlies beftaat, welk een voortzetzel van de huid der
Neufeis. Het is hier in, dat de traanen uit deOogpun.
ten tezaamenvloeijen, die naderhand door't neuskanaal,
onder het onderfte fponsagtige beentje, in den Neufe
worden geleid.
TRACHEA, zie LUCHT-BUISJES
TRACHELIUM, bij ons we\ Keelkruid en 00Y Hals-
kruid
genoemd, omdat men zegt dat de gekneusde plant
uitwendig onder andere verzagtende kruiden of pappen
vermengd en opgelegt, in zommige bals en keel-gebree-
ken van veel dienst is.
Kenmerken. Dit Kruidgewas heeft een trechterswijze
Bloem, uit een -blad beftaande, dat van boveningefnee-
den en in verfcheiden deelen verdeelt is; de Koker daar
van word naderhand een vliezige Vrugt, veeltijds drie-
hoekig en in verfcheidene Celletjes verdeeld, die met
kleine Zaadjes vervult zijn.
Zoorten. De volgende zoorten zijn de voortiaamften
van dit Kruidgewas.
1.   Blaauwkroondaagend Trachelium; Trachelium f'oliis
ovatis ferratis
, corijmbis compofitis. Roij Lugdb, 248.;
Trachelium azureum umbelliferum. Pon. Bald ; Cervaria
valerianoides carulea.
Bauh. Pin. 93. ; {Trachelium.
Li km. Spec. Plant.
2.   Trachelium met violetkoleurde Bloemen , die in
Kroontjes groeijen , met gefcheurde Bladen ; Trachelium
umbelliferum violaceum, f oliis laciniaiis.
Tourn. Infi.
R. Herb.
; Trachelium minus gramineum caruleo viola-
ceum.
Barr.; Trachelium, tragopagifoliomontanum. Col.
Pkijt. 2.p. 25. ; Campamilaalpina, tragopagi folio. Bauh.
Pin. 04.; (Campamila f oliis lineari-fubulatis , capituloter-
ininali.
Linn. Spec. Plant.)
3.   Haairig Trachelium, met Bloemen die in trosfen
groeijen uit de vleugels der Bladen,- Trachelium villo-
fum, floribus confertimex foliorum alis najeentibus.
Tour»
nef. Infi. R. Herb.
4.   Amerikaansch Trachelium met Sonchus-Blad en zeer
lange witte of blauwagtjge Bloemen; Trachelium aine,
ricanum Sonchi-folio, flore albo longißimo.
Plum.,- Tra-
chelium americanum minus, flore caerulea patulo.
Dodart.
Mem. pag. III.; Campanula minor americana, foliisrigi-
dis flore coeruko patulo.
Herman Lugdb. 107.; (Cam-
panula caule ramcfo , f oliis linguiformibus crenulatis mar-
gine cartilagineo.
L'inn. Spec. Plant.)
5.   Klein Afrikaanse)', Trachelium, met violet koleurde
Bloemen, die ijl aan de Steelen groeijen: Trachelium
minus a f ricanum, flor ibiu violaceisper caulemfparfis.
Tour-
Nef. Infi. R. Herb.
6.   Trachelium der Rotfen, met Bloemen , die in Kop.
jes groeijen; Trachelium petraenm floribus in capitulum
congesiis.
Tournef. Infi. R. Herb.
Plaats. De eerfis zoort groeit natuurlijk in de Eilan-
den
TRA.
de voorzigtigheid, die vereischt word, om de deelen,
welken men ontzien moet, niettebefchadigen, is groot.
Tot dien einde zijn verfcheide werktuigen uitgevonden,
en onder anderen een klein pijpje, 't welk dient tot be-
ftiering van een klein ijzeren knopje, in 'c vuur gloei-
jend gemaakt; maar men dient verfcheide kleine pijpjes te
hebben, en knopjes van verfchillendegrootte, om 't een en
ander op zijn tijd te verwisfelen; ik wilzeggen, het pijpje te
veranderen, als hetzelve heetword, ('t geen beter zal
zijn, dan 't zelve in koud water te doopen , gelijk Mr.
Jean aanbeveelt,) en het knopje, als het niet langer
genoegzaam heet is met een ander te verwisfelen. Men
moet de aanvoeging van het gloeijend ijzertje herhaalen
zo menigmaal als 't noodigis, of tot dat de geheele Caries-
weggenomen zij; 't geen men kan weeten aan de veran-
dering van de etter, die van kwaad, 't geen zijtevoo-
ren was, goed zal worden en van koleur veranderen.
Voorts moet men de verftoppingwegneemen van ds du-
dus lachrijmalis
of nafalis, en de Fistel zal geneezen,
wanneer men de zelfde regels in agt neemt, als tot de
behandeling van een eenvoudige Fistel; maar, fchoon
de Fistel geneezen zij, blijft er nog een uitlooping der
ïraanen over; dewijl het onmogelijk is de wijdte te be-
houden van de Traanftippen, die men weet twee in ge-
tal te zijn, de eene aan 't bovenfte Ooglid, de andere
aan 't onderfte. Deeze twee flippen, zich te zamen
vereenigende, maaken een gemeen Kanaal van ander-
half of twee linien lang, en ontlasten zich vervolgens
in den Traanzak. Iedereen weet, dat het werk der
Traanftippen beftaat in 't opflurpen van 't overblijfzel
des Traanvogts of der Traanen, en 't zelve te ftorten in
den Zak, om verder in de Neus uit te loopen door de!
duttus-nafaüs, die open is onder het onderfte Osfpon
giofum.
Deeze (lippen, eens gefcheiden zijnde, her-
eenigen zich niet volmaakt genoeg met elkander, om de
Traanen aezelfde vrijheid te geeven, van in de Neus
deoi' te gaan , als zij natuurlijk moeten doen ; uit dit on-
gemak, nu, ontftaat een onaangenaam toeval, 'tgeene
men moet fragten te vermijden, en, ten dien einde ge-
bruik maaken van de manier, welke ik tot eene eenvou-
dige Traanfistel voorgefchreeven heb; te weeten, na
het vernielen van de Caries op de voorheen verklaarde
wijze, moet men een kleine opening maaken in de Zak,
tusfehen den Oogbol en de ConjunÜiva, opdeplaats der
samenvoeging van de Oogleden, en brengen door die
opening een klein looden ofzilveren pijpje, datgefchikt
en geproportioneerd is naar het kanaal, zo dat het tot
in de Neus door kan gaan. Dit pijpje kan men er ver-
fcheide maanden, ja zelfs een jaar lang, in laaten, en
haaien het naderhand door de Neus weer uit, wanneer
de Zweer tot heeling is gebragt.
TRAAN-KLIER, in 't latijn Lachrijmalisglandula
of ook wel Glandula-innominata genoemd, is uit veele
Kleine Katertjes zamengefteld, en in de Ooghöite of
Schijf, aan derzelver buitenften hoek gelegen. Zijfcheid
»an liet fligaderlijke bloed, dat Vogt af, 't welk men
Traanen noemt, welk vogt wel altoos voor handen is,
ten einde de Oogleden zich te beter en zonder fmert
over 't Oogwit beweegen mogten ; waarom ook een Oog
van traanen ontbloot, fmertelijk en ontfteeken is; maar
welke traanen men ook inzonderheid bij heftige Ge-
moedsbeweegingen, vooral bij treurigheid , ziet vloei-
jen.
TRAANEN-STEEN, in 't latijn, Laptelachrijmalis
en iu 't hoogduitsch Trœnen-Stein genoemt; is volgen*
-ocr page 548-
TRA.
TM.
3700
den van de Archipel, van waar ze eerst gebragt is naar
Italie, en zedert in veeie gewesten van Europa v.r-
fpreïd. — De tweede zo ort, groeit op de Bergen van
Brefcia, tusfchen de fpleeten der Rotfen , zo dat het
zeer moeijelijk valt, om er de wortels uit te krijgen.
— De derde zoon vind men in de Levant insgelijks op
de Rotfen yoeijende. — De vierde zoort groeit .over-
vloedig op Jamaika, en verfcheidene andere plaatfen in
de warme gewesten van Amerika, in natte plaatfen aan
de kanten van Rivieren. —- De vijfde zoort, dat een
eenjaarige Plant is, behoort op de Kaap de Goede Hoop
te huis, van waar ze na Holland is overgebragt, en in
de cuinen van zommige Liefhebbers der Kruidkunde be-
waard word. — De zesde zoort groeit in Italien, ins.
gelijks als de tweede zoort, tusfchen de kloven derRoc-
fen.
Kweeking. De drie eerfle zoorten worden vermenig«
vuldigt door het zaad, 't welk kort na dat het rijp is ge-
worden moet gezaaid worden, want indien het tot in het
voorjaar buiten den grond word gehouden .groeit het zel-
den. Ditzaad moet in potten, met verfche onbetneste
aarde gevuld, gezaaid worden, en in eene befchaduwde
llandplaats tot in het begin van oftober gezet worden ,
na welken tijd men ze aan meerder Son moet blootftel-
len, wel zorge draagende <Dm ze voor koude winden te
befchermen; zo dra de vorst begint, moet men ze in een
koude Bak zetten, en geeven haar zo veel vrije lucht
als eenigzints doenlijk is. — De vierde zoort word ins-
gelijks uit het zaad voortgekweekt, 't welk vroeg in het
voorjaar in een maatig warme Broeijbak moet worden
gezaait, en wanneer de Planten zijn opgekoomen, moe-
ten ze in een andere Bak verplant worden. Door deeze
behandeling zullende Planten weelderig tieren en Bloe-
men voortbrengen. — Dev«//Wezoorïflaagcbij ons zeer
wel, indien men het zaad kort na dat het rijp is in pot-
ten zaait, en die dan in het Oranjehuis plaatst, zullen-
de als dan de Planten in den volgenden fomer vroegtij-
dig opkoomen en bloeijen., en ook rijp zaad voortbren-
gen. — De zesde zoort moet om wel te tieren even-
eens behandelt v/orden, als van de drie eerde zoonen
is gezegt.
Eigenfchappen. Behalven de geneeskundige kragt die
zommigen aan dit Kruidgewas toefchrijven in halsge-
breeken en keel-onifteekingen , zegt men , dat deeze
Plant gekneust wordende, een melkagrig fap laat vloei-
jen, 't welk vergadeit wordende, fchielijk ftremt, en
een zoort van weij of hui] uitlevert, dat een bruinagtige
koleur heeft; de geftremde deelen door uitwaasfeming
droog geworden, brand door de vlam vaneen kaarslicht
ontftooken zijnde, even als hars ot pik. Philofoph. Trans-
aB. n,
224.
ÏRACHEOTOMIA, dusdanig word die Operatie
aan de Strot of Luchtpijp genoemt, welke in zwaare
ontfteekingen in Cijnanche, of andere gevaarlijke Ab-
fösfen gefchied, wanneer men vreest dat de Lijder (lik-
ken zal, als dan word de Luchtbuis onder de giandu-
lee thijroidece
geopent. Zommigen doen deeze operatie
maar alleen met behulp van de Trocart, en als zij het
ijzer uit de wonde trekken , laaten zij het pijpje te rug.
Dog als dan loopt men zomwijlen gevaar, dat men de
plaats tusfchen de kraakbeenen niet wel mögt treffen;
waarom het beter is , de huid alvoorens in te ker-
ven , en wel in de langte,- na dat het bloeden ophoud,
opent men meteen lancet het ligament tusfchen de kraak-
i>eenig£ ringen,, wel toeziende, dat men i-, in't mid-
den fteeke, op dat men niet de nervhecurrentts, of eenig
aanzienlijk bloedvat van den bovenlten Larijnx treife;
2. dat men zorg dränge dat er geen bloed in de Lucht-
pijp geraake; ten 3. dat men de Klierhuid niet treffe,
die tegen de wonde ovens, 't geen zeer ligt kan gebeu-
ren als men te diep fteekt. In de opening door deeze
fneede veroorzaakt, fteekt men een kleine zilveren ge-
vleugelde canulie, die aan beide zijden een gaatje heeft,
om dezelve door middel van een band, om den hals en
met een pleifter vast te maaken. In den beginne houd
men daar een fpons met warme wijn tegen, op dat de
lucht in 't eerst niet al te koud in de luchtpijp valle.
Als dan kan den Lijder even goed door dit pijpje als door
den mond adem haaien tot dat het toeval geneezen zij;
als wanneer men het pijpje uittrekten de wondlaattoe«
heelen , 't welk met er haast gebeurt.
TRACHINUS, zie PIETERMANNEN".
TRACHINUS LAPIS , is de naam van een Steen
waar aan zommige Schrijvers veele geneezende kragten
hebben toegefchreeven; men verhaalt ons, dat zij glin-
fterende was dog ondoorfchijnend; daarwaarener zwart-
agtige, en groene; en dit is al wat men ervan weet.
TRACHOM A, ook Dafijmma genoemd, iseeneraau-
wigheid aan het inwendige deel der Oogleden met pijn
vergezeld. De oorzaak hier van moet aan zoutagtigeen
zuure deeltjes toegefchreeven worden, welke zichinhet
bloed en andere fappen vermengen ; deeze verwekken
krieweling en roodheid. Ook vloeit er wel uit de traan-
buifen eene met Scherpe deeltjes opgevuld vogt, welke
de Oogleden aantast, en dit gebrek veroorzaakt.
TRACHOMATICA, zodanig worden die Geneesmid-
delen genoemt, wfilke voor het bovengemeld ongemak
dienftig ziin.
TRACHURUS, zie MAKREELEN ». IV. en VI.
pag. 1945.
TRADITIE betekend in 't algemeen -een getuigenis't
weik met de waarheid en wezentlijkheid van deeze of
geene gebeurde zaak overeenkomt.
Men onderfcheid twes zoorten van Traditien ; de
eene mondeling , en d'ander gejchreeven. De mondelinge
Traditie
, is een getuigenis met luider ftemme van iets ge-
geeven; getuigenis 't welk ook met luider ftemme van
de Vaders tot de Kinderen, en van de Kinderen tot hun
Nageflagt word overgegeeven.
De gefchreevsne Traditie is een getuigenis, 't welk
door deGefchiedkundige en andere Boeken van eene ge-
beurde zaak, word gegee ven. Op deeze Iaaiften kan men
veiliger betrouwen als wel op deeerfte.
TRAGÏEA, zie POEDER.
TRAGANTHBOOM, zie DRAGANTH.
TRAGEMA, zie CONEECTIO.
TRAGIAis denaam van een Planten-geflagt die door
Vader Plumier in Amerika is ontdekt, en er deeze
naam aan gaf ter eer-e van Hieronimus Bock, een ver-
maard Kruidkenner, die doorgaans Tragus wierd ge-
noemt.
Kenmerken. Een trechterswiize Bloem uit een Blad
beftaande, dat meest in drie verdeelingen is verdeelt;
de Bloemen zijn onvrugtbaar, dewijl de vrugrbeginzels
er ver van afitaan, wordende naderhand een Vrugt met
drie Befiën uit drie Celletjes beftaande, die elk een bol-
rondagtig zaadje in zich bevatten.
Zoortcn. Daar behooren verfcheidene zoorten onder
dit geflagt, waar van de twee volgende de voornaam-
ften zijn.
1. Klim-
-ocr page 549-
TRA.
TRA.
3701
1,   Klimmende Tragia met lange Betonie binden ; Tra-
gia feandens longo Betonicce folio.
Pi.um Nov. Gen.; Ur-
tica racemofa feandens angustifolia fruäu tricocco.
H.
SLOiiy. J.im. 38. Hifi. 1.; (Tragia foliis cordât o oblon-
gis, caule volubili.
Link. Spec. Plant.)
2.   Klimmende Tragi-a met BrandnetelerVolad; Tragia
alia feandens Urtica folio.
Plum. Nov. Gen.
Plaats. De eerfie zaort groeit op Jamaika en is mede
door Dr.-Houston te Kampeche ontdekt, van waar hij
het Zaad na 'Engeland heeft gezonden. __ De tweede
zoort groeit overvloedig in de Savannaas op Jamaika
en in andere warme gewesten van Amerika, alwaar ze
zich draait rondsom alle Planten of Boomen die er om-
trent groeijen, en zeven of agt voetenhoog word , heb-
bende houtige ftengen. De Bladen zijn gelijk aan die
van de gemeene Netelen, en de geheele Plant is bedekt
Biet brandende Doornen, gelijk die van de Netelen, 't
V/elk ze zeer onaangenaam maakt om te behandelen.
Kweeking. Dewijl deeze Planten nog derzel ver Bloe-
men weinig fraais hebben, worden ze zeldzaam in die
land bewaard, behalven in -eenige zeer weinige Kruid»
tuinen om de verfcheidentbeid van Gewasfen. Zij wor-
den vermenigvuldigd door zaad, dat vroeg in't voorjaar
in een Broeibak moet gezaait, en naderhand in potten
verplant, in een Broeibak met run gezet worden.
TRAGIUM, zie St. JANS-KRUID, n. 7.p. 1260,
TRAGOPOGON, zieSALSIFIE.
TRALIESWIJZE HARDE HUID, zie RETlCtJ-
LARE CORPUS.
TRANSACTIE,- dit onduiffche woord betekend, een
Verdrag of'O>ereenkomst tusfehen twee of meer Per-
foonen gemaakt, om doordat middel een Proces voorte-
koomen of uit den w-eg te ruimen.
De onzekerheid van de uitkomst, en de begeerte om
gereezene gefchülen te vereffenen, zijn gemeenlijk de
beweegredenen tot het maaken van Tranfaüien.
Die zelfde beweegredenen veroorzaaken ooft , dat
men gemeenlijk aan weerskanten van eenige eifchen af-
fland doet, dewijl het anderzints geen TranfaBie meer
maar een verdrag r.oudezijn , waarbij men vrijwillig van
een regt afzag dat men meent te bezitten; TranfaBio au-
tem nullodaio, vel retento, uut promijfo minime procedit.
L. 38. Cod. de Tranfaä.
De TranfaBien hoe voordeelig die ook zijn, frrek.
ken zich niet uit tot zodanigezaaken, welkeer niet in
uitgedrukt ftaan.
Ook kan men aan geen partijen de TranfaBie voorwef
pen die mv.t een ander is geflooten, dewijl een ieder
meester van ziin regt is.
Een Aüe wan Tranfaüie opftellende, kan men niet te
naauwkeurigen te omzigtig zijn, het geflootene accoord
zo duidelijk en klaar ter neer te ftellen als eenigzints
doenlijk is, dewijl daar duisterbeden in gevonden woi-
dende, er dikwerf een Proces uitgebooren word, fchoon
het was geflooten om zulks te vermijden.
TRANSLATERREN, zie OVERZETTEN.
TRANSITRATIO, zie DOORWAASSEMING.
TRANSPORTEUR, zie HOEKMETER.
TRANSPOSITIO, zie METATHESIS.
TRAPEZIUM. In de Geometrie noemt men dus-
danig een figuur welke 4 zijden heeft, dog in het welk
de tegen elkander overftaande zi den , niet alle paralel
nog even lang zijn. In de Ontleedkunde verftaat men
door Trapezium het zesde been des Handwortels.
TRAPEZIUM SOLIDUM is een zodanig Jighaam-,
VI Deel.
dat in 't geheel 6 zijden heeft, dog wiens tegens over-
malkander ftaande zijden niet alle paralel nog even groot
zijn.
TRAPEZIUS MUSCULUS, is de latijnfche naam
van de groote Spier onder de huid die aan den rug en nek
legt. Hij ontftaat dus van alle de wervelen van denhals,
en de meesten van den rug; in't bijzonder van derzel-
ver doornige uitfteekzels met een breedeipees, in de/pi-
na enz.
TRAPEZOIDES is in de Geometrie een Hguur die 4
zijden heeft en waar van geen een der zijden paralei de
eene met d'andere is.
TRAPGANSEN, is de nederduitfche naam van een
Vogelen-G-efiagt, 't welk in 't grieksch dat van Otis
draagt, volgens zommigen van de wijdte hunner Oogen
afkomftig. In 't latijn noemt men hem Avis tarda £p
bistarda? als zijnde, wegens de zwaarlijvigheid, zeer
traag van vlug-t; in't italiaansch, Starda; in'tengelsch,
Buftard of Biftard; in'tfchots, Gufiard; in't fransen.,
Outarde, Ofiarde of Otarde ; en in 't hoogduitsch, Trap-
pe.
Volgens de Heer Linnäus zijn de kenmerken ,• een
Bek waar van de bovenkaak gewuifd is; de Tong in
tweën gefpleeten ; de Pooten drievingerig zonder agter*.
vinger.
Het Getal der Zoorten is bij de Heer Brtsson drie,
welke LiNNÄUS ook alle heeft, en die er nog eene vier-
de bijvoegt uit Afrika afkomftig.
•I. Gewoone Trapgans; Tarda. Aldrov. Om. /. 13. c. 12';
(Otis jugulo utrimque criftato. Linn. Sijft, Nat.) Men
zou deezen , zegt de HeerHouTTUijN, de groote Trap-
gans
moogen noemen, om dat hij de grootfte is van die
Geflagt. Hij woont in de Velden van Poolen en van dé
oofterfche Landen, zegt Linn/eus , van waar hij door
de Nederlanden en Engeland verhuist. Ook word van
de Engelfchen verzekert, dat deeze Vogelen in de mid-
delde deelen van Engeland gemeen zijn. In onze Provin-
ciën ontmoet men hun zeer zelden, niettegenftaande er,
in het Hollandfche Plakkaat op de Houtvesterij en Jagt,
onder het vliegend Wild-of Edel-Gevogelte; dat niemand,
die niet tot de Jagt geregtigd is, vangen, fchieten of
dooden mag, uitdrukkelijk melding van word gemaakt.
In Italie komen deeze Vogels ook niet veel voor, dog
in Vrankrijk febijnen zij gemeener te zijn op zekere tij-
den des jaars. Zie hier wat de Heer Navier, Genees*
kundige te Chalons op de Marne, en Korrespondent
van de Koninghjke Akademie der Wetenfchappen van
Parijs , dien aangaande zegge. Suite de la Mat. Médicale
de
Mr. Geoffroy, Paris 1756, torn. III. p. 373.
-,, De Trapganfen bewoonen dit Land (omftreeks Cba-
„ Ions) bij fomer en winter. Des winters zijn deeze
„ Vogelen, bij groote troepen, in onze vlakten ver-
„ fpreid. Als zij zich op 't land bevinden , is er altoos
,, ten minften een van de troep, een weinig van dean-
,, deren, af, die de wagt houd met een opgedoken Kop,
„ om kennis te geeven, wanneer hij een Mensch ver-
„ neemt, en, dewijl zij veel moeke hebben om zich op
,, te beuren, moetende, ten dien einde, klapwiekende
„ een goed end wegs loopen, zo ftellen zij zich daartoe
„ intijds fchrap. Men vangtze met een hoek, maaken-
,, de daaraan appelen of vleesch vast ; of fchietze met
„ denfnaphaan, verbergende zich, ten dien einde, ag*>
,, ter eenige hoogte of bosfehagie, of in een wagen,
„ met hooij of ftrooi gedekt, zittende. Met goede
„ Windhonden <kan menze ook zomtijds vangen, die
Xxx
                            „ dee-
-ocr page 550-
3702                                   TRA.
„ deeze Vogelen dikwils betrappen, voor dat zij zich van
., den grond hebben opgeheven, of terwijl zij er nog
„ maar weinig af zijn.
,, In de fomer paaren deeze Vogelen, hebbende maar
., een Mannetje, Rond genoemd, voor een Wijfie, en
,, bij aldien er een tekort komt. danvegtenzijzolang,
„ tot dat de zwakfte op de plaats dood blijve. Van tijd
„ tol tijd worden er zodanige flagtoffers der minnenijd
„ op 't veld gevonden. Zij maaken bun Nest op de
,, braak leggende landen, en vergenoegen zich, met
,, een klein kuiltje in den grond tegraaven, leggende
' 3) daar in niet boven Je twee eijeren. Somtijds doen zij
,, er een weinig iioppelen of oud (Troo in. Zijleggen
„ maar eenmaal's jaars. De eijeren zijn van grootte ais
,, die der Zwaanen; wit met eenige roode vlakken aan
,, hu dikfie end. Het leggen gefchiedt op 't end van
,, mei) of junij; de broedti'd duurt omtrent vijf wee
„ ken, nagenoeg als die der Kalkoenen. De Joneen
,, loopeii,zo dra zij uitgekomen zijn, evenalsdeHoen-
„ der-Pullen.
,, De Trapganfen verzamelen zich in de maand okto-
„ ber, en leeven troepswiize tot aan de maand april.
,, Hun voedzei beftaat in Kikvorfchen, Muizen of Mol-
,, len, kleine Vogeltjes en veelerlei Infekten. Zij hou-
,., den veel van vleesch; dog'swinters, niettemin, ee-
,, ten zij wortelen, koolsbladen, en dergelijke fpijze.
f, Hun leven duurt omtrent vijftien jaaren. Zij hebben
,, geen gewoon geluid, uitgenomen iets, 't geene zweemt
„ naar dat van den Raave. Hun vleesch is tweederleij,
,, nagenoeg als dat der Kalkoenen; het eene, naamelijk
,, wit; het andere een weinig bruin en korter van ve-
„ zeldraaden, 't welk men aan de Dijen en aan't ge-
„ beente vind, zijnde het lekkerfle. Ook verfchillen
„ zij in fmaak zeer weinig, gelijk alle degeenen, die
„ er van gegeeten hebben,. toeftemmen. Wij maaken
,, er niet meer werks van, dan van een Kalkoen, uk-
j, genomen, als er een pasteij van is bereid".
In andere deelen van Vrankrijk zijn die Vogelen niet
minder gemeen. Een Ingezeten van Poitou verhaalde,
dat op zekere winterfchen dag, wanneer het Land geheel
met fneeuw en rijp bedekt was, een zijner Huisgenoo-
ten des morgens wel dertig half bevroozen Trapganfen
vond, welken hij in huis bragt; meenende dat het Kal-
koenen waren, die men, bij verzuim, 's nagts buiten
had laaten blijven. Dit is meer dan eenmaal gebeurd.
Klein merkt aan, dat de Trapganfen, die men in
Pooien heeft, eenigermaate van de Engelfchen en Fran-
fchen verfchillen. De afbeelding, echter, van Frisch ,
drukt volmaakt derzelver geftalte uit. Zij doen, inde
herfst en winter, aan de aardvrugten veel fchade. Tot
het broeden, merkt hij aan, kiest het Wijfje een plaats
uit, alwaar zij den Kop boven 't koorn kan uitfteeken,
ierwijl zij op de eijeren zit; gemeenlijk een Haver-Ak-
ker; en, onraad verneemende, draagt zij de eijeren,
onder haare Wieken, naar elders. Zij hebben in 't ge-
!>eel geen fchrik voor Paarden, maar voor Honden zijn
2ij ten uiterfte bevreesd. De Visfchers zoeken het
dons van deezen Vogel, zegt men, om.den Visch te
lokken; alzo hetzelve , op't watergeworpen, als Mug-
gen of Vliegen zich vertoont, door ziine beweeging en
gedaante. Ook kan men de pennen, om te fchrijvenge-
bruiken, even als die der Ganfen en Zwaanen.
DeFranfche Akademisten geeven in de Mem. pourfer-
vier a Y Hifi. Naturelle des Animaux Tom. III. p. 11. p.
310.
de ontleedkundige befcbrijving van zes Trapgat
TRA.
fen, waar van vrij hier het hoofdzaakelijkekortelijk laa. I
ten volgen. Het Oorgat, 't welke , zo men wil, den
naam gegeven heeft aan deezen Vogel, had niet bui.
tengewoons; in zommigen was bet met een weinig lan.
ger Veeren; dog de Vogel had, op vernaa, zulke lan-
ge Ooren niet, als het Juffertje vanNumidie, dat, zo zij
giffen, voor den waaien Otus der Ouden te houden zij.
De Lever was zeer groot en had een aanmerkelijke Gal-
blaas, welker Buis, die in zommigen korter in anderen
langer was, naar dat zij uit den bodem of hals van de Gal. 1
blaas kwam, in eenigen twee duim hooger in den nug- f
teren Darm uitliep, dan de Leverbuis, in anderen on- 1
middelijk daar boven, gelijk gemeen is aan de meeste I
Vogelen.
                                                                            1
Aristoteles, zeggen zij, merkt aan, dat de Trap- !
gans geen Krop heeft. In onze Onderwerpen was de 1
Zwelgpijp overal naauw, verwijdende zich alleenlijk, I
en een weinig dikker van wanden wordende, effen voor I
haare zamenvoeging met de Maag, ter langte van omtrent !
twee duimen. Op die plaats waren een menigte Klie- I
ren, als de holletjes der honingraaten, tusfcben de ver-
dubbeling der vliezen van de Z'.welgpiip geplaatst, wel- ;
ker Loosbuisje zeer zigtbaar was. Men zagze door het
binnenfte vlies heen , en gedrukt zijnde gaven zij vogt
uit in de keel; zijnde die geheele toeftel veel duidelijker
dan in de meeste Vogelen. De Heer Edwards merkt op, .
dat voor aan de Keel der Trapganzen een zak of blaas i:
ontdekt zi j, die haaren mond of ingang bij de Tong heeft I
en welke fchijnt te dienen om eenen voorraad van water ;!
voor deeze Beesten te bewaaren. Die Zak hield wel ze- j
ven wijn-pintjes ieder van een pond; dog in het Wijfje
vond men zulk een zak niet. Av. p. 73. De Maag ver- !
toonde zich, in de eerfte opflag, ais die der Hoende- ij
ren; dog, geopend zijnde , bevond men dat haare hard-
heid alleenlijk uit die van het binnenfte Vlies fproot,
zijnde het vleezig gedeelte zeer dun. Het binnenfte 1
vlies, naamelijk, was niet alleen dik en hard, maar op
verfcheide wijzen geplooid, gefronfeld en gedraaid, geel-
agtig van koleur, en in zijn zamenbang niet vereenigd
met het binnenfte dunne witte vlies van de Krop, daar
het als tegen aan gevoegd was. De Maag vond men,
in eenigen deezer Vogeien, gevuld met fteentjes, en .
met penningjes, die er, ineen, ten getale van negentig
waren, zijnde, door de wrijving, grootelijks afgeflee-
ten, dog zonder eenig teken van verbeten te zijn door
eenig fcherp vogt.
't Geene Athene'us van de herkaauwing der Trapgan- \ j
fen zegt, is onwaarfchijnliik om dat zij daar toe geen
bekwaamen toeftel hebben. Nog ruim zo ongerijmd be-
vond men't zeggen van Aristoteles, datdeeze Vogel
minder bijhangzels heeft aan 't uiterfte end der Darmen,
dan gewoonlijk, 't Gedarmte was vier Voeten lang,
zonder de twee blinde Darmen te tellen, wair van de
regter een voet, de flinker elf duim langte had ; 't welk
niet veel is voor een Dier dat gras eer. De twee blin-
de Darmen kwamen, als gewoonlijk, uit de plaats voort,
daar het Colon zich aan het Ileum voegt, op zeven cfui-
men afftands van het Fondament. Zij itreiuen niet van
boven naar beneden, gelijk Arantius zegt ; maar van
beneden opwaards, even als in de andere Vogelen. Bij-
na een duim van den Aars af maakte de Endeldarm een
beurs, van grooite als een eij, waar in de Pisleiders
uitliepen. Omtrent het midden van de holligheid vond
men een klein gaatje, 't welk toegang gaf naareen zak, i
die als een derde blinde Dann was, welken men gemeen- 1
Jij* I
I
-ocr page 551-
TRÄ.
TRA. TRE.
3703
lijk de Beurs van Fa&rhius noemt, naarden naam van
den Autheur, dieze eerst befchreeven heeft, Deezen
«lerden blinden Darm heeft ds Trapgans meer dan andere
Vogelen,
Gedagte Akademisten merkten als iets bijzonders aan,
dat onder hunne zes Onderwerpen geen een Wijfje waa-
re. Dat zomniige Ouden, waar onder Bellonius , den
Trapgans voor den grootften houden na den Vogel-Struis,
is, waarfchijnlijk, uit een misvatting van Pi.rNius woor-
den gefproot.en. Wijweeten, naamelijk, dat de Gieren
en Kafuaris veel grooter zijn dan deeze Vogel, die de
grootte, ongevaar, heeft van een Kalkoen. De koleur
is van boven zwartagtig, met vaal en rosagtigoverdwars
geftreept; van onderen wit, met een zeer flaauw meng-
zel van vaal ; de Slagpennen met zwarte banden over-
dwars, naar de tippen toe, getekend. Het Mannetje
heeft den Kop, Keel en Hals, aschgraauw, gelijk de
Pooten zijn; dog den Bek bruin-grijs, en de Oogkringen
fierlijk oranjekoleur. Het Wijfje verfchilt van 't Man-
netje , doordien het veel kleiner is, en aan de zijden van
de Onderkaak geen baard heeft van lange veeren. Daar-
enboven zijn deszelfs Keel en Wangen bruin ; het bo-
venfte van den Hals en Kop even als de Rug, die op ver
naa niet zo levendig gekoleurd is als in 't Mannetje^ de
Hals van onderen aschgraauw; de randen der Wieken
zwart.
II.  Arabifche Trapgans; Tarda arabica; (Otis auriSus
ereüo criftatis.
Likn. Sijfl. Nat.) Deeze Vogel voert
te Mocha, in gelukkig Arabie, den naam van Lokong.
Het kenmerk der Ooren, die aanleiding tot den griek-
fchen naam Otis fchijnen gegeeven te hebben, vind men
zeer duidelijk in deezen Kuif-Oor Trappe, gelijkzomrrri-
gen hem willen getijteld hebben.
De grootte is omtrent als die van den onzen, maar
hij heeft de Beenen en Bek langer, den Hals veel dun-
ner. De koleur is van boven rosagtig met zwarte dwars
ftreepen, van onderen wit; de'Kuif en een band boven
de Oogen zwart; de Keel en 't onderfte vanden Hals
aschgraauw, met bruine dwarsftreepen ; de Staanpennen
evenals inonze Trapganzen; de Bek bleek hoorjikoleur;
de Oogkringenen Pooten bruin. Men vind hem in de
Oosterfche Landen.
III.  Kleine Trapgans; Tetrax; (Otts capite juguloque
leevi.
Li NN. Sijft. Nat.) Deeze, die in't fransen gemeen-
lijk Canne Petiére genoemd word, voert, bij zommige
Autheuren, den naam van Anas Campeflris of Veld Eend,
of ook van Stella avis en Tetrnx. De Italiaanen noemen
hem Fafanella, de Barbaaren Rhaad of Saf-Saf, de En-
gelfchen little Buflard, en wij kleine Trapgans.
Deeze Vogels worden meest in Vrankrijk gevonden,
alwaar zij zich, even als degrooten, roet kruiden zaad
geneeren. Zii zijn ongevaar van grootte als een Faifant
of Endvogel. Hunne koleur beftaat, van boven uit eene
fierlijke mengeling van zwart, vaal rosagrig en wit^ de
Staartpennen met zwarte dwarsftreepen. Het Mannetje
heeft den Hals zwart, met een witte band omgeeven. In
het Wijfje zijn dezijden des Lighaams metzwarte dwars-
ftreepen, gelijk ook de Borst, welker grondkoleur rosag-
tig wit is. De Slagpennen en bovenfte dek-Vederen
der Vlerken, die in't Mannetje wit zijn; zijn in't Wijf-
je, op een witten grond, overdwars met zwart ge-
'ftreept.
IV.  Ethiopijche Trapgans; Tarda ethiopka; (Otisni-
gra, dorß cinerea, auribus aliis.
Linn. Sijft. Nat.) Van
deeze Trapgans, die, volgeas de Verzameling der gete-
kende Vogelen van den Heer Profesfor Johannes Bur
maknus, in Afrika huivest, heeft de Heer Brissow
geene befchrijving nog afbeelding.
De Bek en Pooten van het Mannetje zijn geel; de top
van 't Hoofd aschgraauw; de buitenfte rand der Wieken
wit. Het Wijfje is geheel aschgraauw, uitgenomen de
Buik en Dijen, die zwart zijn. <
Gm Trapganfen door middel van een Net
te vangen.
De teeftel van dit Net kan men op Plaat LX de benei,
fig.
zien. Dit Net op die wijze gefpannen zijnde op zo-
danige plaats, daar men weet dat _zich Trapganfen ont«
houden; zoekt de Jager te Paard zittende, deeze Vogel
op; wanneer hij er een of meer gewaarword, duikt hij
voor over en gaat op de hals van het Paard leggen; de
Vogels zien zo dra het Paard niet, of zij loopen er met
uitgefpreide Wieken na toe ; als dan moet de Jaager regt
op het Net toe aanrijden, wel toeziende of de Trapgan-
fen
hem volgen, indien dit gebeurt zo zet hij het Paard
wat aan en rijd door de plaats F. van het Net, dat met
voordagt is open gelaaten en zich als dan moet fluiten.
Voorts moet hij fchielijk langs het Nee rijden, en koo-
men op de plaats D. agterde Vogels, die hij dan met zijn
bijhebbendgezeifchap in de Netten jaagt, en voorts met
(lokken dood/laat.
Gebruik en Eigerifckappen van de Trapganfen
Men houd deeze Vogels op veele plaatzen voor een
groote lekkernije, inzonderheid jong zijnde, wanneer
zij in volkrijke Steden, zelden bij't Gemeen maar alleen
voor de tafels der Aanzienlijken dienen. Intusfchen ver-
febaft hun vleesch, een voedzel dat zwaar om te ver-
duuwen is, en derhalven voor geen zwakke Maagea
dient.
De Drek word bij zommigen als een zeer dienft'ig mid-
del tegens de krauwagie of drooge fchurft geroemt. Hec
Vet dat volkoomen met dat derGanfen en Eenden over-
eenkomt, istotveeierleij oogmerken dienfiig, -en in de
aambeijen zeer verzagtende.
TRAS, zie CEMENT.
TRATOTIS. zie LISPING,
TRAWANTEN, zie SATELLITEN.
TREBELLIANIQUE PORTIE, is een uitdrukking
in regten, welke betekent, de vierde .poitie der goede-
ren , die de met fideiecmmis bezwaarde Erfgenaam voor
zich vrij en onbezwaart mag behouden, uit de goederen
van den Teftateur.
Deeze benaaming heeft zijn oorfprong van het Sena-
tus confultum TrebeUianum,
welke dit regt aan de gein-
ftrtueerde en met fideicommis bezwaarde Erfgenaamen
verleende, om denzelven tot aanvaarding der erffenis
aantemoedigen; zo dat de Erfgenaam dat vierdedeel on-
bezwaard van den boedel of van dat deel des boedels
waar in hij Erfgenaam is gefteld, de waarde gerekent
zo als die was ten fterfdaage, mag genieten.
De aftrek der Trebellianique portie heeft maar alleen
plaats ten aanzien van den eerften Erfgenaam, en (trekt
zich niet verder uit, ten waare dat de eerfte Erfgenaam
gen gebruik van dit regt had gemaakt; in dat geval kan
een tweede, derde en verdere Erfgenaam over de hand,
zulks nog altijd doen.
Den aftrek der Trebellianique portie kan ook bij tefta-
ment worden verbooden ; zelfs aan Kinderen in de eerfte
graad of die in plaats van hunne Ouders treden, mits dat als
-ocr page 552-
WM
v^
s
^
?
«
S3
"T\
V
'S
o
-ocr page 553-
THE.
37Ö4                                  TRE,
voeten hebben,alles binnenwerk, voorts met 7 Glasraa. I
men in de langte geflooten zijn. De Stook-Oven moet
van binnen in.de Bak zijn, en daar in door een Stook,
gat, wiens opening van buiten is geplaatst, en met een
deur kan geflooten worden, worden geftöokt. Deeze
Stook-Oven moet van een muur van anderhalf a twee
goede klinkert-fleenen vorder opgemetzelt, en binnen-
werk diep zijn derdehalf voeten, breed 22 voeten, Van
bovenen word die met eenfterkegegootene ijzeren-plaat
gedekt, die ter degen in kalk met kleij gemengt moet
gelegt zijn, en voorts met zand overdekt. Van deeze
Oven af gaat een Riool rondom binnen de Bak onde-
de Vloer langs,, zo als de grondtekening Plaat O. fig.
1 aantoont, welke de Bak verwarmt, en waar door de rook'
gedreeven zijnde, uiteen boven het Stookgat opehaald
zijnde Schoorfteen vliegt.. Dit Riool moet rö duimen
hoog en 14 breed zijn, en van boven met breede, fter.
ke vloerfteenen of wel met ijzere Plaaten overdekt wor-
den; moetende zodanig diep inden grond aangelegt zijn,
dat deeze dekfteenen of ijzere-plaaten onder de vloer der
Kas koome'n. Dog wil men het Riool aan de eene zijd-
kant der Kas, tegen over de Oven wat fchuins laaten
oprijzen, invoegen dat het Riool langs deagtermuurder
Kas booger en boven de vloer koomt, zo zal zulks de
rooktrekking niet alleen veel-bevorderen , maar ook
aan de Kas meerder warmte bijzetten; dog de ruimte
zal hier eenigzints door verkleint worden, hoewel zulks
van weinig belang is, en niet fchaad, dewijl men zel-
den als nooit,zo djgt na.agteren, in deeze Kas Gewas-
fen plaatst.
De gedaaance en toeftel van het hout- en ander bui- |
tenwerk duidelijk uit de figuur kunnende gezien en op, tl
gemaakt worden , is het onnodig om daar over uittewei- 1/
den; alleen dient aangemerkt, dat het een hoogden dien-
ftig en nodig is , dat de Trekkas van agteren langs de
geheele agtermuur van een Loots voorzien zij, die 6 a
8 of meer voeten breedte heeft, zo als 'm figuur 2. van j
Plaat O kan gezien worden; dienende niet alleen, om
bij nat weer droog te kunnen llooken, den Oven van bo-
ven droog te houden, en de winden daarvan aftekeeren
maar inzonderheid ook ,. om de. deur der Kas voor indrang I
van koude bij het uit en ingaan als anderzints te dekken•
kunnende dit Lootsje verder dienen om. veelerleij din-
gen , bij voorbeeld tuin- en andere gereedfchappen 1
brandftoffen, enz. daar in te bewaaren. Zo er geea'l
Loots den geheelen Bak langs gemaakt word, moet er 1
ten minften om voorgemelde redenen, een kleine over I
de ingang na de Kas toe, vervaardigt worden.
De helling der Glafen voor deeae Kas, word door- I
gaans met een hoek van 45 graaden met de loot-linie I
gemaakt, dog ook wel iets minder, dewijl dit geen vafte I
bepaaling heeft, vermits de Son in de verbillige tijden I
booger of laager boven den horifont rijst.
                        I
Om de Kas op zijn tijd behoorlijk te kunnen luchten,
moeten alle de Glasraamen met fterke ijzeren banden ia |
haaken die in de ftijlen der Kas waar op de Glafen rus- I
ten, geflaagen zijn, beweeglijk weezen,om deurs wijze f
te kunnen worden open gedraait; en om dezelve geopent f
zijnde, vast te maaken , moet er in ieder Glasraam een ■
pen worden geflaagen, welke in een ijzeren, met ver-1
fcheiden gaaten voorzien zijnde platagtige roede die aan I
de ftijlen der Bak waar op de Glafen rusten beweeglijk I
is vast gemaakt, geflooken word.
Ook is het zeer dienftig dat er omtrent't midden van I
ieder Raamt, van een der Ruiten door middel van I
dan de Kinderen alvoorens in de legitime-portie zijn.ge-
inftitueerten in't overige met fideicommis bezwaart; om
dat de Kinderen niet meer als de Legitime hebben te eis-
fcben, dog wanner alle de goederen en daar onder de
Legitt7ne-portie, met een generaal fideicommis zijn be«
zwaart, dan kunnen zij de legitime en trebellianique
partien
beide trekken ,'t welk te zaamen de helft derna-
laatenfchap uitmaakt.
Aan een Legataris koomt de aftrek van die portie niet
toe, om dat die bij de wet aan de Erfgenaam alleen, zon-
der van iemand anders te melden word toegeweezen.
Van de Trelellianiquefortie vind men melding gemaakt.
Infi. tit. de Fideicomm, hcercdit. Cod. ad Senat. Confiât,
TrebelL; zie
ook H. de Groot Inleiding tot de Holl.
Rechtsgel. IIBoekied. n. 19.
U. Huber Hedend. Rechts,
gel. verin, door
2. Huber IIBoek ige Cap. g. 85. enz.
TRECHTER ; Tregter; Infundibulum-, in een zeer
bekend werktuig, uit koper, cm, blik, ook enkel van
glas vervaardigt, dienende om door derzel ver middel op
een gemakkelijke wijze Vögten in Vaten en. Vlesfen te
gieten.
In de Ontleedkunde betekend het demiddelfte hollig-
heid in de Nieren, alwaar de Pisleiders beginnen, ins-
gelijks ook de langagtige en-nederklimmende holijgbeid
in 't Bekkeneel.
TRECHTER-KOEKJE, zie GEBAK, pag. 8or;
TREEFT, is de naam van een Keukengereedfcbap,
doorgiajss van ijzer, enkel van koper vervaardigt, be-
ftaande uit een rand met drie pooten , drie pennen en een
handvat, welke dient om over het vuur gezet zijnde,
een pot of ketel op te plaatzen. Bij Landlieden en nog
enkel in de Steden , vind men Treeften zonder pooten,
waar aan een langen arm die aan een bout in de muur is
vastgeklonken, en na believen kan draaijen en open
neder gefchooven worden , draagende om deeze eerfte
hoedanigheid, de naam van Draaüreeft. De meeste
Vrouwtjes, inzonderheid in Noordholiand en Vriesland
zijn nauwkeurig gezet, om deeze Draai-treeften altoos
zuiver en blinkende te hebben , en worden derhalven da-
gelijks benevens de leggende en ftaande plaaten, even
glad als gepolijst zilver gefchuurt, 't welk tot geen ge-
ringe bezigheid voor de Dienstmeisjes verflrekt.
Hoe veelvuldig deDraaij- en andere Treeften ook in
gebruik zijn, kunnen wij niet voorbij, onze Lezers te
waarfchouwen dat het een allergevaarlijkst huisraad is,
inzondeid daar Kinderen zijn; een pot of ketel er niet
wel vast op geplaatst zijnde, kan de minde ftoot veroor-
zaaken dat dezelve omvalt, en deerlijk die geenen brand
welke om den haard zitten.
TREKKAS ook STOOKKAS, en Vuur-Kas genoemt,
dienen hoofdzaakelijk, of tot bewaaring van tedere bui»
tenlandfcbe Planten, of tot vervroeging en rijpwording
van deeze en geene Bloemgewasfen en Vrugten ,• en vol.
gens die verfcbillige inzigteu, wordenze ook op eenig-
zints verfchillende wijzen gebouwt.
Om onze Lezers een denkbeeld van een gewoonlijk
'in't gebruik zijnde Trekkas te geeven, die zeer dienflig
is tot overwintering van vreemde Gewasfen welke niet
alleen geen vorst kunnen verdraagen, maar altoos ge-
noegzaam een Somer-Ciimaat vereifchen, wijzen wijde-
zei ven na Plaat O, alwaar fig. 1 de Plattegrond verbeeld ;
fig, 2. van dezelfde Plaat 't Profil of doorfneed, en fig.
1 van Plaat?, den Opflal. Om een goede fchik aan dee-
ze Trekkis te geeven, moet dezelve 20 a 25 voeten lang
zijn, de breedte van p voeten, en dg hoogte van 10
-ocr page 554-
2>aa. 37o£.
■JÜzatr I*.
r-
AÂ&
(y^tf^&//ó7Z<7
o^z,?t-; <?c eevï&tes
7^
/.
1
mrmTiS^^.y a^vfS
7*ۀAa<f.
-ocr page 555-
TRE.                           47os
TRE.
dig heeft ; en hier van is deeze reden, orft dat de Ge-
wasfen in deeze Kas geplaatst, meerder genot en aandoe-
ning van regtdreekfebe vrije lucht en perpendiculaarneer«
vallende draaien der Son genieten, 't welk hunne voor-
tiering en wéeldrige groeij merkelijk bevordert. Om-ge-
melde redenen, zo is dit zoort diendig tot vervroeging
van veelerleij Vrugt-en Bloemgewasfen, het zij die in
Potten ofwel in Bakken geplant daan, als met naame,
Druiven, Perfiken, Abrikoofen, Pruimen, Kersfen,
Hiacinthen, Tacetten enz. ; wordende dezelve tot dien
ende niet al te groot en, maar van vier of vijf glafen in
de reij, ook niet al te breed en hoog gemaakt, om des
te beter door de aangebragte warmte, van het vuur te
kunnen worden befüerd : Ook verfchaft deeze Kas indien
ze niet al te klein is, het bijzondere voordeel, dat men
gemakkelijker naast de glafen bij döGewasfen kan heen
gaan, om er bet noodige werk bij te verrigten , laatende
men tot dien einde een fmal pad tusfehen de Glafen en
de Gewasfen; dog in kleine Kasfen kan dit niet gefchie.
den. Voorts dient aangemerkt, datdeeze Kas wel ter
deegen digt moet fluiten ; om reden , dat de bovenfte reij
glafen zeer vlak leggende , en de Kas weinig zoldering
hebbende, daar door de koude er van boven meer aan-
doening op heeft als op eenige andere. De dekking des
nagts en bijgedrenge koude, gefchied eveneens, als ten
aanzien van de voorige is uefchreeven.
Om een Sonne-Kas toetefiellen.
Sonne-kasfen zijn de zodanigen, waar in niet word ge«
ftookt, maar die men enkel doormiddel van het vangen
en bewaaren der Sonnedaalen binnen de Kas vergadert,
tragt te verwarmen. Daar word meest alleen maar ge-
bruik van gemaakt, om deeze en geene Vrugten die aan
muuren en dekkagien geplant daan , te vervroegen, voor-i
namelijk Kersfen, Perfiken en Druiven; of ook zodani-
ge Vrugten , die bij ons anders inde openelucht niet be-
hoorlijk rijp worden, tot volkoome rijpheid te brengen ;
wordende deeze Kasfen er tot dien einde voorgezet en
met Glasraamen geflooten. Men maakt ze doorgaans van
fterke greenen of vuurenhouten planken . in die gedaan-
te als fig. 1. van PlaatQaantoond; beftaande alleen uit
twee zijddukken, a, a , die onder en boven met houtwerk
zijn zamengevoegt ; de breedte der zijddukken is onder
op de grond anderhalfa twee voeten , en boven 5 a 6 dui-
men van de muur af; de hoogte der .Kas is (5 a 8 voeten;
de langte kan* men na believen neemen, wordende na de
grootheid of hoeveelheid der Boomen gefchikt, die naast
malkanderen daan en welke men wil vervroegen. Zel-
den evenwel maakt men ze langerais tot vier a vijf Glas-
raamen , ieder van drie-a vierdehalf voeten breed, ge-
lijk de Broeibakgiafens wanneer men ze langer nocdig
heeft, kan men er twee of meer Kasfen, naar degroot-
heid der Boomen, naast malkanderen plaatfen.
Boven de Glafen worden zo veel houten kleppen
b,b,b,b, gemaakt, als er Glasraamen voor de Kas koo-
men , welke Kleppen fchuins nederwaarts op de Raamen
fluiten, en welke dienen om de Kas op zijn tijd te luch-
ten; tot dien einde maakt men ook wel onder bij den
grond in de voorplank zo veel Kleppen c, e, e, c. gelijk uit
de figuur is te zien , om meer verfche lucht op bekwaame
tijd door de Kas te doen gaan, wanneer men de glafen
niet mag openen.
Voorts moet alles wel digt fluiten, en de Kas voor de
Boomen gezet zijnde, de openingen waar dezelve niet
digt aan de muur of't daket fluit met kalk digt geflreeken,
Xxx 3
              ' '               of
een Raamtje van vertlnd ijzerblikeerideurtjegemaaktzij
dat na goedvinden geopent en geflooten kan worden,
om hier door wanneer men ter oorzaake van te ftrenge
feoude of betrokken lucht de groote Glasraamen niet kan
openen, verfche lucht in de Kas kan doen kootnen.
Dewijl als de Kas wat hoog is, de glafen als dan door
hunne zwaarte met ter tijd zeer ligt naar beneeden zak-
ken , maakt men doorgaans twee rijen Glasraamen bo.
ven malkander waar van die in de bovenfte rij wat korter
kunnen zijn, al in de benedenfte. Zie Plaat P.fig.i.
Gelijk reeds is gezegt, moet de langte van deeze Trek-
kas
om met een Qven te ftookén , niet boven de 20 a
25 voeten zijn; is men dezelve langer benoodigt, zo
moeten er twee Ovens in geplaatst worden , namelijk aan
ieder zijde der Kas een.
De dekking deezerKasfen des nagts, gefchied of met
Riet-Matten , eveneens als de ordinarts Broeibakken, die
bekwaam breed moeten zijn j of wel, met dunne hou-
ten Laadeti, die- ter deegen over de glafen en digt aan
malkander moeten fluiten; en om te beletten dat deeze
Laaden niet opligten en affcheuren , waar door veel
fchaade en ongemak zoude veroorzaakt wórden, zo wor-
den dezelve door middel van een lange ftevige lat vast
gemaakt, die langs de Bak daar over heen , en in twee
of meer in de Raam der Bak, waar op de Glafen rus-
ten, ingeflaagene ijzere haaken gelegt word. Ook kun-
nen de Laaden zeer gemakkelijk vastgemaakt worden,
I door behulp van ijzere werwels, die inde ftijlen der Kas,
zijn ingeilaagen, en welke, wanneer de Laaden over de
1 Glafen worden gelegt, daar over draaijen.
Als men geen kosten behoeft te ontzien, 30 kunnen
de Laaden aan ijzere Banden vast en beweeglijk gemaakt
I worden , zodanig, dat zij met touwen die over katrollen
loopen , kunnen opgehaalt en nedergelaaten worden;
waar bij men nog dit voordeel heeft, dat de Laaden op>-
gehaalt zijnde, voor Sonnefchermen kunnen verdrek-
ken, waar- op deSonnedraalen terugkaatzen, en dus de
warmte van de Kas grootelijks vermeerderen; kunnende
die Laaden daarenboven min of meer fchuins, na maate
de Son hooger of laager boven de kimmen is, gezetwor-
den, om daar door de Sonnedraalen op de Glafen te doen
weeromftuken.'t welk in het vroege voorjaar aa;uieGe~.
wasfen veel nut toebrengt.
Toefiélling van een Trekkas op een andere wijze.
Deeze Trekkas, waar van het Profil of doorfneede in
fig. 3. Plaat O, en de opftelling fig. 2. Plaat P. afgebeeld
word , koomt ten aanzien van bet onder-muurwerk tot
de vuurftooking dienende, volkoomen met de voorige
Trekkas overeen ; het voornaamfte onderfebeid bedaat
alleen in de legging der glafen, waar van de beneden-
fte reij regt opwaarts, of maareen weinig hellende is-, dog
■ ï de bovenfte reii ftërk agteroverlegt, zo als uit de aange.
Weezenefiguuren ten klaarften blijkt, dus onnodig om voor
I de zodanigen die eenigzints de Bouwkunde verdaan , er
Jeene breeder uitlegging van ie geeven ; en anderen die
deeze kundigheden niet bezitten, zijn'dog verpiigt om
zulks aan 't beftier van geoeffenden in de konst overtc-
iaaten en derzelverraad inteneemen, ten minden indien
zij voorzigtig willen handelen. Alleenlijk dienen wij nog
• watderzelvergebruik betreft, aantetekenen , dat men van
deeze Kasfen niet alleen dezelfde dienst kan hebben als
van de voorgaande, maar zelfs grootelijks boven die is
, .te verkiezen, inzonderheid als men dezelve niet al te groot
, en te hoog, tot hooggrpeijinderianten enGewasfen no-
-ocr page 556-
2*0?. 3706.
Œ'&KZÙ Q.
/Z&?. 2
3l?Jc3aUtrjtai-
-ocr page 557-
TRE-
rondom met kleij word dfgt gefmeerd; men zet als dan
brandhout in de Tooren overend, ofwel vult denzelven
met houtskoolen.
Aan het onderde van den Tooren, worden boven el»
kander, vierkante gaten gemaakt, waar van een regt bo-
ven den ijzeren rooster H is, door welk het hout of de
kooien aangeltooken kunnen worden, gelijk men bij h
befpeurtj het andere, a, dient om de asch uit te haaien.
Tegenover het gat /; is een ander gat r, door 't welke
de vlam van 't vuur onder den Distilleer-Ketel A fpeelt,
verfpreidende zich verder, door de gaten r, r, r, r, in
een flangetrek of fchroefswijze, om den Ketel, A, en
uitkomende in den Schoorlteen, S. Dus kan het water,
met zeer weinig brandftof, geduurigkookende gehouden
worden.
Het Stookgat, h, heeft een zeer digt ijzeren-Deurtje,
't welk men, zo dra het op den Rooster leggende vuur
ter deeg in brand geraakt is, wel toefluit.
Nevens den Distilleerketel A Fig. 3 (laat een Wa«
terbak, van binnen met lood bekleed, BC DE, of an-
ders een taamelijk rondagtige Tobbe. In de bodem van
deezen Waterbak is een lugtgat V, aan 't end van een
looden of koperen pijp, R P, die een duim wijdte heeft,
gefoldeerd. Deeze Pijp loopt van dat lugtgat naar den
Distilleer-Ketel, daar zij door het Dekzel ingaat, tot
dat zij, op een duim naa, aan den bodem van den Ke-
tel reikt, zijnde, bij P, in het dekzel wel digt vast ge-
foldeerd.
Aan deneenen rand van den Waterbak, DE, word
een ftander vastgemaakt, waar op een Hefboom of eve-
naar legt, K H, die aan ieder end een boogftuk heeft,
aan ieder van welken koperen kettingjes hangen met haak-
jes , waar aan, inH, een koperdraad is, welks andere
end gehegt word aan de flop van het Lugtgat V; in K,
een ander fterk koperdraad, dat door een klein gaatje van
den Distilleer-Ketel heengaat, en aan welks onderfteend
een gedraaid houtje, gelijk een ankerboeij, b, hangt.
Dit Houtje drijft op het water, wanneer de Ketel, ter
behoorlijker hoogte, daar mede is aangevuld ge worden ,
dog zo dra het water door het kooken en uitwaafemer;
vermindert, zakt het houtje, en haalt, door zijne zwaar-
te, zo wel den eenen arm van den Evenaar, K, neer-
waards, als den anderen arm , H, in de hoogte, en dus
word eindelijk het luchtgat V, door middel van het ko-
perdraad, geopend; waar op het water, uit den Bak,
door riet luchtgat Ven de pijp R P zo lang in den Ketel
loopt, tot dat het wederom tot zijne voorige hoogte ge-
fteegen zij, en de boeii niet meer drukking maakt aan 't
end K van den Evenaar; als wanneer het luchtgat zich niet
langer open kan houden, maar door zijn eigen zwaarte
•weder toefluit.
Hier in word men niet alleen dit voordeel gewaar, dat
het den Ketel nimmer aan water ontbreekt, zo lang daar
van nog een genoegzaame voorraad in de Bak is; maar [
ook , dat het water in de Ketel meestendeels even hoog j
blijft; zo dat men denzelven, op geen andere wijze, j
noodig heeft te vullen. Anderzins, naamelijk, zoude
Helm onvermijdelijk moeten afgenomen worden, 't welk
niet zonder groote moeite zou kunnen gefchieden, en
de Ketel zou ligtelijk verbranden kunnen, inzonderheid, j
dewijl men niet in (laat was om te zien , of er nog wa-
ter in de Ketel overig waare, dan niet; daar men nu niet
voor behoeft te vreezen, dewijl men genoegzaam kan
verzekerd zijn, dat, zo lang er nog water in de Bak is,
het den Ketel nooit daar aan ontbreeken kan.
Boven
373<S                                   TR.E.
of wel met mos, hijde of vlas enz. digt geftrooken worden.
De dekking deezer Bakken voor de koude, gefchied
met bekwaame Riedmatten, die vooral een genoegzaams
breedte moeten hebben; dog wanneer het Iterk vriest,
is het noodig om eerst Kleden uit koehaair vervaardigt,
over de glafen te hangen, en daar dan de Matten ver-
volgens overheen, waar dooreen niet al te. Iterk nij-
pende vorst gemakkelijk buiten dee/.e Bak kan worden
gekeert. Dog dewijl een zeer flrenge Vorst niet wel bui-
ten deeze koude Bakken te weeren is, zo kan men er
geen gebruik van maaken, dan wanneer de iterktle win-
terkoude over is, zijnde dorgaans tegens het begin van
maart, als wanneer de Son ook meer kragt heeft verkree»
gen om de Bak te verwarmen.
Zommige Liefhebbers die geen kosten behoeven te
fpaaren, laaten tot deeze Sonnsbakken expres agterover-
leggende muuren tegen ïerrasfen of elders vervaardigen,
die met zodanige zoort van Boomen, welke men vervroe-
gen wil, beplant worden , en waar voor in het vervolg
de glafen onder en boven bijna even ver van 't Gewas,
op de afftand van anderhalf a twee voeten komen te leg«
gen, zie fig. 2 van Plaat Q. , welke het profil van een
zodanige muur aanwijst, met de glafen daar voor. Dee-
ze zijn van veel meerder dienst als regtopftaande muuren,
om dat't Gewas en de Vrugten meer perpendiculaire lucht
en Son ontvangen , en daar door volkoomener worden.
Tot vergadering der Sonneftraalen, om daar door meer
warmte aan de Bak te geeven , maakt men wel aan de
glafen-een fchuins vooroverhellend Sonnefcherm van 3
a 4 voeten breed, waar op de Sonneltraalen weerom
fluiten en op de glafen vallen. Deeze Schermen beboo-
ren zo gemaakt te worden, dat men dezelve wanneer
de Son niet fchijnt, of als men het Scherm niet noodig
heeft, agterwaarts 't zij in 't geheel of bij twee of meer
deeien brengen en vastmaaken kan, op diergelijke wijze
als de Laaden. Door deeze beweeglijke fchermen heeft
men ook dat voordeel, om dezelve min of meer fchuins
't kunnen (tellen , na maate de Son hooger of laager bo-
ven de horifont is. Ook zouden die Schermen zodanig be-
weeglijk kunnen gemaakt worden, dat ze teffens nederge-
laaten zijnde, deglafen voor regen en een ligte nagtvorst
kosten dekken ; alle het welk van een verftandig Hovenier
en kundig Timmerman ligt teoverleggen en te maaken is.
Ten flotte dient nog aangemerkt, dat het zeer dienftig
is en nodig, om de oppervlakte van de grond rondom dee-
ze Bakken in het vroege voorjaar met verfche Paarde-
mest te dekken, waar door de vorst uit de aarde en van
de wortels der Boomen word gekeert.
Trekkas die door middel van Damp of Waas-
fem van Eookendwater word verwarmt.
Deeze uitvinding die wij uit het Ie Stuk van de Ko-
ningl, Sweedfche Akad. der IVetenf. te Stakholm
, voor de
jaaren
1739 en 1740. hebben overgenonmen , is men
verfchuldigt aan den Heer Fkjewald Cap. Mech. Ar-
chiteB. Milit. Reg. Suecice
; die er de volgende befchrij-
ving van geeft.
Niet ver van den Broeibak laat men op een bekwaame
p'iaars ondereen afdak, een ronden Tooren T ziefig. 4..
van Plaat Q. drie ellen •hoog, boven een voet, en on-
-Jer bij E, zestien duim in de middellijk wijd, van ge-
K'' ken iteen opmetzelen; als dan Iaat men door dePot-
cebakker, een Dekzel van potaarde L, gereed maaken,
'c n eik bekwaam is om 't bovenfte van den Tooren wel
: e doen fluiten, en 't welk tot dien einde, van boven,
-ocr page 558-
TRË.
TRE.
3707
Boven in de Ketel word insgelijks een luchtpijpje vast
gefoldeerd, 't welk men met een looden plaatje op zulk
een wijze bezwaart, dat het een waafem van minder kragt
wedérftaan kan , dan welke in (laat zou zijn om den Helm
van den Ketel af te fnii ten. Want, ingevalleof het vuur
door de onagtzaamheid der Bedienden te fterk wierd, of
de Pijpen,. die van den Helm naar en onder de Broeibak-
ken geleid worden, ergens bij toeval verflopt raakten ;
zou dit luchtgat aanstonds beginnen te rooken, waardoor
Je in beweeging gebragte en met geweld uitbreekende
waafem. zijn kragt verliest, zo dat dezelve den Helm
niet kan affmijten,, nog den Ketel doen fpringen.
Indien alle de Stook-Ketels van gedistilleerde wateren
zodanige Luchtpijpjes hadden, zou de Helm door al te
fterk vuur niet affpringen kunnen, waar uit zelfs zom-
ü'jds brand ontftaat.
Van den Helm gaat een looden pfjpr, r, r, onder
of boven den grond, naar den Broeijbakrf, d, d, d, ver-
deelende zien nanij denzelven in drie takken,. welke door
de zijde van den Bak, en in drie van gebakkene potaarde
gemaakte Piipen k, k, k, ingaan, zijnde vangrootte
ais de gewoone Kachelpijpen. Men laat dezelven door
den Ponebakker van bekwaame langte maaken, en zo-
L danig, dat zij aan beide enden met zulke randen voor-
zien zijn, om gevoeglijk in elkander geftooken te kunnen
worden, tot dat zij de voor den Broeijbak benoodigde
langte hebben; als wanneer men alle de. voegen met ce-
ment of met wel gekneedekleij bekleed. De halve rond»
ce van deeze gebakken aarden Pijpen, of het gene daar
van naar boven legt, in de langte van den Bak, is voor-
zien met een meenigte van kleine gaatjes, doorwelken
de damp en warmte opflijgt in de daar overleggende
aardei Op de gezegde Piipen legt men eerst, of be-
dekt dezelven, een handbreed hoog-, met Run; want
de Run laafden waafem on?erhinderd doorgaan , en belet
tevens het verftoppen van de gemelde gaatjes door de
aarde, wanneer de Bakken begooten of befproeid worden..
In de Afbeelding van den Broeijbak, d, d, d, d,
moet men begrijpen,, dat twee Raamen opgenomen zijn ,
om de Pijpen k, k, k: k, k, k, te kunnen voor't oog
brengen. Bovendien laat men door den Pottebakker
een dwars-Plip, gelijk in Fig. 5. afgebeeld is, vervaar
digen. In deeze Pijp t, t, t worden alle drie Pijpen,
die door den Bak overlangs en nevens elkander been loo-
pen, aan de andere z;jde ingevoegd, alwaar het korte
end u door de kant van den Bak heen gaat, hebbendeal-
«laar gelijk ƒ, Fig. 3 een Houten-Kraan. Hier doorheeft
de damp en 't water, dat zich in a'ledePijpen vergaart,
zijnen uitgang; weshalven ook de Piipen niet waterpas,
maar naar de züde van de Kraan een weinig fchuins afloo»
pende moeten leggen.
Deeze Kraan op Tap dient verder daar toe, dat men,
door dezelve meer of minder te openen, volgens den
Thermometer de warmte tot een zo hoogen trap kan bren-
gen , als men wil.
De Tooren die Fig. 4. lett. T. in profit voorgefteld
word, dient daar toe, dat men, denzelven met hout of
kolen vullende, geduurende een etmaal of langer, n3ar
de hoogte van den Tooren, een eer.paarig en beftenJig
vuur onderden Ketel kan aan den gang houden. Want,
alzo het vuur boven in de Tooren geen lucht krijgt,
vooral wanneer dezelve met het Dekzel L zo digt ge-
maakt is. dart er geen wind uit nog in kankoomen; zo
word van het hout of de kooien niet meer, dan het gee-
ne naast aan den Rooster H legt, aangeftooken, en men
kan zo Wel met het Deurtje van het Stookgat h, als door
toeftopping van het Aschgat, het vuur, toe welk een
trap men begeert, dwingen, ja zelfs, door het toefltii-
ten van de beide openingen, het vuur in de Oven of
Tooren t'eenemaal uitblusfchen.
Wil men zich, tot deeze Uitvinding, van Brandhout
bedienen, zo flapeltmen de houten op elkander op de
Rooster H, en fteekt, het geene op de Roostei legt, met
eenige-drooge fpaanderen aan; waarna het Dekzel aan-
flonds wel digt moet gemaakt worden. Even, als, nu,
het hout voortbrand, zo vallen de kooien te zamen , en
het vuur onderhoud zich van zelve, zonder dat men het
verder onder den Ketel behoeft aan te leggen of aan te
ftooken. Wanneer dan het vuur, op dergelijke wijze,
eenmaal gebragt is tot de warmte, in welke men het vol-
gens eenen Thermometer, die in de Broeibak onder de
giazen-llaamen geplaatst is, begeert; zal hetzelve ver-
volgens niet koelder of heeter worden , zo lang er nog
hout of kooien in de Tooren overig zijn..
De voordeelen welke deeze uitvinding boven alle an-
deren heeft, en: die tot dus verre daar van bekend ge-
worden zijn , beftaan hier in.
1.  Dat men daar door niet alleen een warmen maar
ook een zagten Waafem bekomt, die tot het uitbroeijen
der Geivasfen ongemeen bevorderlijk is.
2.  Dat men er de warmte mede beftuuren kan en hou-
den, in zulk een trap als men die begeert.
3.  Is het met deeze uitvinding zo gelegen, dat dezel-
ve maar zeer weinig oppasfing vereiseht.
4.  Is men ook in (laat om, op deeze wijze, de Broei}*
bakken,
naar dat bet noodig is, en zo iang het iemand
behaagt, warm te houden, en de warmte, naar belie-
ven , te vermeerderen of verminderen ; zo dat de geenen ,
wien het bekend is, welkeen oppasfing de Orangerien
en andere Trekkas/en vereifchen, ligteJijk zullen begrij-
pen, hoe nuttig deeze nieuwe uitvinding zij.
Ik kan niet nalaaten eene voorheen reeds gedagte nut-
tigheid aan te roeren, welke deeze uitvinding boven al-
le anderen voor uit heeft; naamelijk, dat het niet noo-
dig zij de Aarde, die in de Bakken boven op de Pijpen-
legt, te begieten; des men ook ten dien einde de Glas-
raamen, in het koude winter-faizoen,. niet zo dik wils-
behoeft te openen; aangezien de waafem. die uit den-
Ketel komt, uit de gaatjes der fleenen-Pi/pen door de
run, die daar op legt, heendringende, niet alleen de
aarde bevogtigt, maar ook inde Woitelen der Gewasfen
trekt," waar door dezelven, zo fcbielijk als men begeerc
of als 't doenlijk is, uitgebr-oeid en tot groeijing ge»
bragt worden, zonder een nafmaak te hebben van de
mest.
De Onkosten verder, welken er vereiseht worden om
zulk een uitvinding met de noodde Brandftof te onder-
houden, zijn, indien niet geringer, ten minfteniet veel
grooter, dan tot de gewoone Trekkas/en. De opvulling
der gewoone Broeibakken vordert niet alleen veel moei»
te en toezigt, maar ook een groote veelheid Stroo en
Mest. Wien is 't ook onbekend, dat de warmte, die
in de Broeijbakken door de Mest te weeggebragt word,
wel taamelijk fterk zij, dog niet zo lang duurzaam, als
men het gaarn zag of als de nood vereiseht? Ook kan
men dezelve, op geenerleii wijze, langduuriger maa-
ken; daar, in tegendeel, zulks insgelijks, door deeze
uitvinding gevoeglijk, en tot welkeen trap men begeert,
gefchiéden kan.
De geenen die uitlandfche Zaaden , welke bardfebaa-
lig
/
-ocr page 559-
TRE. TRI
3708
TRE.
ricarpHs memlnanaceis compreßs. Linn. Spec. Plant.') Wij
vyeeten niets anders, van deezen Boom dan dat uezelve
in Oostindien groeit, eenige gelijkheid met den Mijr-
thenboom heeft, en veelal tot timmerhout word ge-
bruikt.
TREWIA. De geflagtnaam van deezen Boom ftrekt
ter vereeringe van den vermaarden Heer Trew, Hof-
raad en Lijf-Artz van zijne Keizerlijke Majefteit, door
wien, bebalven andere geleerde Werken, dezokeurlijk
van-den Heer Ehret te Londen getekende Planten,
niet minder fraaij, met levendige koleuren, in tien deca«
den aan 't licht gegeeven zijn, bij welke Plaaten ook ten
dienste der Nedcrlandfche Liefhebbers, eene vertaaling
van de befchrijving in onze fpraak is bezorgt, bij J. C.
Philips te Amft. in 1773. zeer keurig uitgevoert en ge-
drukt.
Kenmerken. De menigvuldige Meeldraadjes draagt
dit gewas in een driebladige Kelk , waar onder het
vriigtbeginzel zit, dat een driezaadige Befie word.
Zoorten. Daar is maar eene zoort van dit Geflagt, na«
mei ijk; Annaakt-bloemigeTrewia; Trewia nudiflora; Ar*
bor raçemofa Malaharica fruüu triquetro.
Commel. Flor.
Malab.
30.; Canchi. Bubm. Flor. Ind 298.; {Trewia
Li NN. Spec. Plant.)
Plaats. Deeze Boom groeit in de zandige landftree-
ken van Malabaar, en word aldaar Canchi.genoemd, in
deBrachmanfche taal, Schivânnit.
Bejchïijving. De Trewia is een zeer hooge Boom,
op zandige plaatzen van fret bovengemelde Gewest groei»
jende, hebbende een dikke Stam; zijndezo wel de Tak.
ken als Schors, aschgraauw van koleur. De Bladen zijn
fpits ovaal, zeer lang gefteeld en gelijken veel naar Po-
pulier-bladen. De Bloemen koomen ritswiize aan een
gemeenenfteel voort, uit drie bleekgroene Blaadjes, en
een meenigte Meeldraadjes beftaande. Als de Bloemen
opengaan, verliest de Boom alle zijne Bladen, die ten
tijde van de rijpwording der Vrugten weder uitfpruiten.
Deeze Vrugten zijn driezijdig, dik van vleesch, driezaa-
den bevattende.
Kragt. Men zegt, dat het afkookzel van de Wortel
door beltrijking een goed middel tegens het Voeteuvel of
Podagra is.
TRIANGULUM, zie DRIEHOEK.
TRIA PIPERA, zie DRIE PEPERS.
TRIA SANTALA , zie DRIE SANTELHOU-
TEN.
TRIBULUS AQUATICÜS, zie WATERNOO-,
TEN.
TRIBULUS TERRESTIS, zie AARDANGEL.
TRICHEOLIS, zie PHALANGOSIS.
TRICH1LIA, is denaam van een Plantengeflagt, 't
-welk tot Kenmerken heeft, een Kelk die eenigermaaten
vijftandig is, en vijf Bloemblaadjes heeft ; het Honing-
bakje dat cijlindrisch is, beftaat uit digt aan elkander ge-
voegde vezelen, zo lang als de Bloemkrans, draagende
in zijn mond de Meelknopjes, De Vrugt is een drie-
kleppig Zaadhokje, met befiëagtige Zaaden vervult.
Zoorten. De Heer Linnäus heeft drie zoorten van dit
Kruidgewas, waar bij wij hier een vierde zoort uit het
werk van de Heer Jacquin voegen.
i. Ruigbladige Trichilia; Trichilia hirta; Trichilia
fpondiodes.
Jacq. Amer. 128.; Trichiliafubhirfuta &c.
Brown, yam. 278.; Evonijmus caudice non ramofo. H.
S.LOAN. jam. 171. Hiß. 2. p 103. {Trichilia foliis pin'
natis fubhirjutis.
Limn. Sijfi. Nat.)
1. Glad-
lig zijn, begeeren uit te broeijen, kunnen, door middel
van deeze uitvinding, zich een bijzonder genoegen lee-
ren bezorgen ; inzonderheid , orn dat zodanige Zaaden
en Gewasfen niet alleen een geitadige en eenpaarige warm-
te, maar ook een dikwils en rijkelijk befproeijen verei-
fchen; welk eenen andere voor alle Planten onvermijde-
lijk noodig is. Zuiks heeft de ervaren Hovenier, Philip
Miller, met zo veel iever tot volkomenheid gebragt,
dat hij eindelijk den;Kokosnoten, den Bonduc of Nihar-
Boom,
de Abrus, als ookhet HeesteragtigeBrafiliaansch
Gewas, dat een zoort van Scheeden draagt, naar die van
Turkfche Boonen gelikende, dog met ftekeltjes voor-
zien {Phafeolus Brafiiianus frutefcens, lobis Villofis pun-
gentibus, maximus
HermanniJ tot wasdom gebragt heeft;
gelijk in de Verhandelingen der Koninglijke Sociëteit
van Londen is te leezen. Philof. TranfaÜ. No. 403. p.
485. &?<••
TREKPLEISTERS, in: 't latijn Veficatoria, zijn zo-
danige Pleisters die de huid open trekken, zo als Spaan-
fchevlieg- Pleisters
enz.
TREK-SPRINGHAANEN, zie SPRINGHAANEN
n. XXII1. pag. 3497-
TREKVOGELEN, zie GRNITHOLOGIA.
TREMOR, zie BEVING.
TREPAAN, ook wel Panboor genoemt, in 't latijn
Trepanum; is een heelkundig Werktuig, dienende om de
Hersfenpan te doorbooren. Het beftaac uit twee dee-
len , als 't onderfte dat omgedraait word, en het hoven-
de dat omdraait. Het onderfte word Modiolus genoemt,
en is tweederlei, het eene heeft een punt in't midden ,
wordendein 't begin gebruikt en Trepanum mas genoemd ;
het andere dat de naam van Trepanum J"oemina draagt,
is ponder punt. Het handvatzel of bovenfte hegt van
de Trepaan noemt men Manubrium.
TREPANEEREN, in 't latijn Trepanatio; is een heel-
kundige Operatie, beftaande in de doorbooring van de
Hersfenpan. Dit word werkftellig gemaakt, of om de
fpHnters ingevalle eener hersfenpar-breuk uit de wonde
te haaien, of wel om hei gedrukte Hersfenvlies of de
Méninges, van de (lof der Hersfenen die dezelve drukt,
te ontlasten; of ook om eene pas begönne caries of
b^enbederf weg te neemen. En in gevalle van zwaare
wenden of kneufingen, fielt men de Trepaan op zulk
eene plaats daar hei of de kwetzuur of de Lijder zelf
aanwiist: mits het gekneusde been niet waggele, en
niet !e digt bij de Oogen of in de Slaapen of geheel aan
't Aeterhoofd gekwetst zij. Om deeze Operatie te vol-
voeren, maakt men alvoorens eenovaale, kruislingfe
of driehoekige infniiding, en fcheid de bekleedzelen en
't psricranium behoorlijk van een; waar na men 'tbloe-
den ftilt, en dan met de mannelijke Trepaan zich den
weg baant, tot zo lange draaijende en boorende als zich
de fpaandertjes rood vertoonen, waar na de wijfjes Tre-
paan
gebruikt word ; en voorts te werke gegaan naar ver-
eisen der zaaken , zo ten aanzien om de wond te fondee-
ren , als de gedrukte deelen opteligten , de fplinters
wegteneemen en/... moetende alles worden irtgevoerd
na vereisch der konst, en met de behoorlijke omzichtig-
heid en behendigheid een kundigen Heelmeester betaa-
mende; waarna het behoorlijke verband in de groot e cou-
vre chef
of den drïehoekigen band beftaande, zorgvul-
dig om 't Hoofd gelegt word.
TREURBOOM ; Arbor trisüs Mijrtho ftmilis. Eauh.
Pin. 469.; Manja-Pwneram. R11 eed. Mal. 1. p. 35.;
(Nij&anthes caule tetragono , foliis ovatis acummatis, pe.
-ocr page 560-
TEL
*. Gladblâdige Trichilia; Trichilia glalra; Trichilia
foliis pinnatis glabris
, foliolis extimis majoribus. Jacq.
Amer. 129. ; (Trichilia foliis pinnatis glabris. Linn.
Sijft. Nat.)
3.  Dreblttdige Trichilia. ; Trichilia trjfolia ; Trichilia
halefia.
Loeff. hin. 188.; Trichilia foliis ternatis.] acq.
Amer. p.
129.
4.  Endbloemige Trichilia; Trichilia terminalis ; Tri'
(hjlia racemis tstminalibus.
Jacq. A-ner. p. 130.
Plaats. De «er/îe zooit is door de Heer Sloane in
de Bosfchen van Jamaika gevonden, dezelve groeit ook
bij Kartbagena. De tweede zoort is door de Heer Jac-
quin in bergagtige Bosfchen omftreeks de Stad Havana
aangetroffen. De derde zoort heeft de Heer Loefling
in Zuid.Amerika in de landftreek van Cumana gevon«
den , alwaar de Spanjaarden haar Cerafo macho, dat is
groote Kerfenboom noemen. De vierde zoort is door de
Heer Jacquin bij Kingston op Jamaika , in de maand
januari] aan den weg, bloeijende waargenoomen.
Befchrijving. De eerfte zoort is een Boompje van tien
roeten hoog, ja zelfs ook wel wel laager voorkomen-
de, hebbende een regte Stam in zeer weinige takken ver«
deeld; de Bladen zijn gevind, glad of wat ruig, over-
hoeks aan de einden der Takken verfpreid, met de vin-
blaadjes ovaalagtig, ftompgefpitst, effenrandig, gefteeld,
twee duimen lang. de middelftenallengskensgrooter wor-
dende. De Bloemen zijn klein en reukeloos, groeijen
aan risten, die met de Vrugten dikwils een half voet lang
zijn. De Zaadhuisjes zijn bruinagtig , met drie fleuven
en bevatten doorgaans twee Zaaden, De Franfchen noe-
men hem Mombin bâtard.
De tweede zoort is een zeer hooge takkige, Kroon-
fcoom, die een zeer onaangenaamen ftank uitgeeft. Hij
heeft gevinde, glanzige Bladen , die naar 't eind toe allengs
vergrooten, en zeer korte Bloemtrosfen in de oxels der
Bladen. De Vrugten zijn ronde groenagtige Doosjes.
De derde zoort, zegt de Heer Jacquin , die het gewas
op drooge velden van't Eiland Kurasfau waarnam, is
een groote Boom van vijftien voeten hoog, hebbende ook
eene onaangenaame reuk. De Stam is, dikwils vanden
grond af, zeer bezet met Takken. De Bladen , die ook
ovaalagtig, maar aan't begin breed zijn, flaan drie aan
een Steekje, De Bloemen zijn klein en wit; de Zaad-
huisjes ronden groen, met bruinagtige flippen, bevat-
tende enkele Zaaden.
De vierde zoort is een Boom van twintig voeten hoog,
met een uitgebreide kroon van Takken, die bijna op de
grond neerhangen, en zeer gladde, gevinde Bladen , heb-
bende de Bloemtrosfen aan 'tend der Takken.
Kragt. Van de Wortel der derde zoon, word door
de Slavinnen , in afkookzel gebruik gemaakt, tot afdrij-
ving van de Vrugt.
TRICHITES, is de naam die door eenige Natuurkun-
digen is gebruikt, om het vitriool mede te betekenen,'t
welk zich onder de gedaante van vezelen of haairtjes
rondsomme eenige aardens of fleenen zet die pijriten be-
vatteden , welk naderhand tot vitriool zijn overge-
gaan.
TRICHOMANES, zie VROUWENHAAIR.
TRICHOPHIJES, eertijds wierd dit woord bij zom-
migeGeneesheeren gebruikt, om een middel mede te be-
kekenen dat de haairen doet groeijen.
TRIFOLIUM zie KLAAVER.
TRIFOLIUM COCHLEATUM, zie MF.DICA.
TRIFOLIUM FRUTICANS DODONÄI , zie
VI Deel.
TRL
S7o#
JASMIJN, n,$. pag.126*.
TRIFOLIUM HEPATICUM, zie EDEL-LEVER-
KRUID.
TRIFOLIUM LAGOPOIDES, zie HAASEPOOT,
n, 4. pag. 993.
TRIFOLIUM LEPORINUM, zie HAASEPOOT.
TRIFOLIUM ODORATUM, zie MELILOTE.
TRIFOLIUM SILIQUOSUMHUMILE, zie ME«
LILOTE, n. IV.pag. 2023.
TRIFOLIUM SPINOSUM CRETICUM , zie FA»
GONIA, 11.1. pag. 714.
TRIGONOMETRIA , zie DRIEHOEKSREKE-
NING.
TRILLING der LEDEN, zie BEVING.
TRILROCH, zie ROCHEN.
TRIPELSTEEN, zie ALANA.
TRIPLARIS, is een Plantengeflagt tot den Rang det
Driewijvigen (trijginia) onder de Drieinannigen behoo-
rende, en dus door de Heer Loefi.ikg genoemt.
Kenmerken. Deeze beftaan in een groote verdeelde
Kelki geen Bloemkrans, maar drie Meeldraadjes met
ftreepswijze Knopjes, binnen den eijronden grondiïeuij
van de Kelk.
Zoorten. De Heer Liknjeus beeft maar eene zoort
van dit Geflagt, dog de Heer Jacquin heeft er ee»
tweede bijgevoegt, 't geen hij uit de Vrugt ontdekte,
(fchoon de Bloem niet van hem gezien was,) dat tot dit
Geflagt behoorde.
1.  Pieramiedaale Triplaris; Triplarispyramidalis; Trip'
laris fpicis créais terminalibus.
Jacq. Amer. 13.; (Trip-
larïs americana.
Ltnn. Sijft. Nat.)
2.   Takbloemige Triplaris; Triplaris ramifloribus; Trip*
laris rameis, aggregatis.
Jacq. Amer. 14.
Plaats. Beide de zoorren zijn door de Heer Jacquin
in de Bosfchen bijKarthagena, in de Spaanfche Westin.
dien gevonden.
Bejchrijving. De eerfte zoort, is een fraaije regtop*
Maande Boom, die den Stam eens mans langte hoog
heeft, met een ijle pieramiedswijze Kroon van horizon-
taaie Takken, die naar boven allengs korter worden,
loopende aan den top in een lange dunne Air uit. De
Bladen zijn zeer groot, Jancetswijze ovaal engefpitst.
De bruine Kelk bevat een glanzige Noot met drie fleu«
ven.
De tweede zoort is een Boom met uitgebreide Takken,
die de Bladen ovaal ofrondagtig ovaal heeft, en aan de
Takken verzamelingen van korte digte Airen. De Kelk,
die ruig is,niet haairig,gelijk indeandere zoort, bevat
een fpits-eijronde Noot met zes fleuven, die glad is
dog niet glinflerende.
TRIPMADAM, is een Kraidgewas ook bekend on-
der de naam van klein Huislook, en ook wel kleine Dow
derbaard
genoemt ; in 't latijn, Sedum minus; in 't fransch
Trique-madame ; in 't deensch Utk EuszLog; en in 't
hoogduitsch, Hausz-Lauch.
Zoorten. Daar is maar eene zoort van dit Kruidgewas,
onder het Geflagt van het Huisloook behoorende; wor-
dende door de Krudkundigen genoemt, als volgt. Semper-
vivum'minus alterum.
Dodon. ; Vermicularis, vel Illece-
bra major.
Lobel; Sedum minus tercti folium album,
Toubnef. Inft. R' Hérb. 262.; Sedum minus folio Ion-
giusculo tereti flore Candida.
J. Bauiun. 3. 690. (Sedum
foliis obtongis obtuf.s teretiusculis fesfilibus patentibus^
panicula racemqfa.
Li NN. Hort. Cliff. 177.)
Plaats. Dit Kruid groeit van zelven op zommige vog.
y y y                             «ig«
-ocr page 561-
TRI. TRO.
TRÖ.
3719
ge (leen en rotsagtige piaatzen en op oude muuren van den bedaaren voor dat de kwaal geneezen is. De naai-
Neder-en Hoogduitschland, Vrankrijk, Engeland,enz. te oorzaak van dit lastig ongemak moet toegefchreeven
worden, aan een krampagtige aandoening van alle de in het
onder-lighaam gelegene deelen. De daar toe gelegenheid
gevende oorzaaken, zijn menigvuldige winden en opblaa-
fingen , welke niet alleen in de Darmen maar ook zom-
Kweeking. De Tripmadam begeert een gemeene,goe
de, liefst zandagtige en wat vogtige grond, en een ope
ne luchtige ftandplaats. — Deszelfs vermeerdering ge>
fchicd zeer gemakkelijk door fcheuring der worteliprui
ten; ook door fteeking der Takjes, in de maand maast tijds in de holligheid des Onderbuiks fmooren, en uit
of april. Men plant offteekt ze op vier a vijf duimen dehardlijvigheidhaaren oorfprongneemen. —------> Tot
diftantie.en men moet,de Stekken bij droog weer vog- de geneezing deezer moeijelijke ziekte, is 't nodig dat
tig houden, tot dat ze wortel hebben gevat en aan het men boven al eerst openende clijsteeren appliceere, en
groeijen zijn.
Gebruik. Het voornaamfte gebruik van dit Kruid be=
ftaat om het als een toekruid des fomers bij falaad teee-
ten , dewijl het verkoelende is, en inzonderheid dien-
ftig voor Menfchen van een heet temperament. —- Ook fcharlaaken Jasmijn word genoemd; in 'i fransch Jas-
le»t men hetzelve wel even als Agurken in azijn, om 'min d'inde; in 't hoogduitsch, indianij'clier rother Jas-
enz. te gebrui-
iragten , koomen
bij gebraaden vleescb
ken. —- Derzelver Geneeskundige
mijn en in 't latijn Bignonia ; welke laatite naam er dooi-
den Heer TouRNEFOi'.r aan is gegeeven, ter gedagtenis
van den Abt Bicnok, Opziener der Boekerij van Lo-
dewijk de XIV. Koningvan Vrankrijk, omdathijeea
groot aanmoediger der geieertheid was.
Kenmerken. Ze heeft een pijpagtige Bloem, uiteen
Blad beltaande, 't welk zich aan den top opent, gelijk
twee Lippen. Deeze Bloemen worden van Peulen ge-
volgd, die in twee celletjes verdeeld zijn, en verfchetV
voikoomen met die van het groote Huislook overeen.
TR1SSAGO, zie CHAM7ED1US.
TRITICUM, zie WEIT.
TR1TICUM TREMULENTUM, zieLOLlJK,
n. i. pag. 185Ö.
TRITICUM VÄCCINÜM , 2ie KOE WEITE, n.
pag. 1539.
TRlTUREEREN; Trituratio; is een handgreep om denj»ev!eugelde zaaden bevatten
Zoorten.
Daar zijn veelerleij zoorten van dit uit-
waai van wij hier de voornaamftea
allerlei; zoort van harde IlofFen, als fteenen ,. aardens ,
gedroogde wortelen, koraales, fpecerijen, in een Vij- landsch Kruid
zei of Mortier fijn ie flooten ofte wrijven, en dus tot laaten_volgen
poeder te maaken.
rompet-Bloem met Esfchen-bladen; Gelfemi- i
TROCAR, eene verkorting van het franfche woord'   num indicum flore phoeniceo. Ferr. Flor. cult.; Getfemi-*-
Troisquzrtz,
in 't latijn Jcus triquera;isdenaam van een
   num hederaceim indicum. Cornut. Canad. 102.; Bigno-
heelkundig Werktuig, uit een ftaalen ftift dat volkoo»
    nia americana fraxinifolio, flore amplis phoeniceo. Tourn.
men rond, en omtrent derdehalf duim lang is, beftaan-
    biß. R. Herb. 1,64..; Bignonia fraxini folio, coccineo flo*
de; aan het bovenfte gedeelte is het zelve in een klein
    re minore. Catesb. Car. 1. ; (Bignonia foliis pinnatis,
hegt gevat, dat de gedaante van een peer heeft, en het
   foliolis incifis, geniculis radicatis. Linn. Spec. Plant.)
Stift zelve, word aan het uiteinde, door, een fnijdend 2. Vierbladige laage Trompet-Bloem; Bignoniaamerica°
drieboekigen punt bepaalt. — Dit Stift zit in een zil-
    na capreolis donata, filiqua breviore. Tourn. Infi.; Cle-
veren
Canul, dis van onderen open is, en ook van-on--
   matis americana filiqiiofa tecraphijllos. Don. AB. 71.; Ce-
deren aan de kanten openingen heeft, om een gemakke-
    matistetraphijlla americana. Bocc. Sic. 31 ; (Bignoniafo-
lijker uitlosiing aan het vogt te geeven. — De Trocar
    lus conjugatis cirrhofis; foliolis cordato-lmceolatis, foliis
word het meest gebruikt, tot aftapping des waters uitden
    imisfimplicibus. Linn. Spec. Plant.)
Onderbuik in waterzuchtige Lijders.
Over dit 3. Gecle Trompet-Bloem met Esfchervbladen; Bi
gnoma
Werktuig moet men nazien , de werken van de Heeren americana arbor, flore lutea, fn
folio. Plum. Spet.
Petit en Foubert.
TROCH1LUS, zie KWIKSTAARTEN, », XXXI.
pag. 1706.
TROCHISCI, zie KOEKJES (ZUIKER-)
. TROCHITKS, zie ENCR1NUS.
TKOCHLIA , zie KATROL.
TROCHIJLUS, zie BLOEMZUIGERTJE.
TRÜCHLODJTES, zie NAGTMENSCHEN.
TROLL1US, zie RANUNKEL (BOL-).
TROMMELSLAGER, zieOMBER-VISSCHEN, ».
V. pag. 2365.
TROMMELVISCH, zie STEKELB UIKEN,«.. VI.
pag- 3538-
TROMMELZUCHT; Tijmpanites; is een ongemak
't welk uit een allengskens voortkoomende opfpanning der
Maag en Darmen en van 't benedenfte gedeelte des lig-
5.; Clematis peruana, digitalis jlore, folio fraxini. Plukn..
Alm. 108.," (Bignonia foliis decompofitis, foliolis incifis,
geniculis cirrhofis.
Linn. Spec. Plant.)
4. Blaaiiwe Trompet-Bloem of Cattalpa; Bignonia ame-
ricana, arbor, fijringae coeruleae foliis, floie purpuree.
Catesb. Car,; Kawara Fifagi. KjEmph. ,• (Bignonia fo'
Mis fimplicibus cordatis
, caule ere'äo, floribus diandris".
Li NN. Spec. Plant.
Plaats. Alle de opgenoemde, benevens de overige
soorten deezer Gewasfen,groeijen natuurlijk in Virginien
en Kanada, enz.
Kweeking. Dezelve beminnen een goede iosfe, wat
vogtige grond, en een goede warme ftandplaats tegens
een muur of ftaket; dog de koude moet zeer maatigzijn
of zij kunnen onze wintervorst nier verdraagen, inzonder-
heid de drie laatite zoorten, zodatdies'winters metftroo
haams voortfpruit; ?,o dat niet alleen't iighaam als een of matten, en op de wortels met lange paardemest moe
trommel word gefparmen en opgeblaazen , maar zelfs ten gedekt worden, als men dezelve buitenhuis overwin
o,ok ais men met een vinger daar op klopt, een geluid
van zich geeft. Doorgaans is deeze kwaal ook verge-
zelt met fcneuiende pijnen omtrent den Navel,. die zei-
teren wil. Dog het is beter, dat men ze geduurende den
winter in'het Oranjehuis bewaart
Dezelve worden door inlegging der jonge Takken of we!
door
-ocr page 562-
TRO.
■TRO
3 ?u
door fteekïng vermeerdert, 't geen inJ de maand april of
jnaïj gefchied.
Gebruik. Deeze KriiidgeWasfen worden alleen "om
«lerzelver aardige Bloemen bij ons v.jortgekweekt; in-
zonderheid de eerfte zoon, welkers Bloemen een zeer
fraaije koleur hebben.
TROMPET-BOOM, is een geflagt van Boomen.
dat door de Heer Jacquin , Cecropia is genoemd; en't
welk tot kenmerken heeft, een afvallende Bloemfcheede
(Spatha). In de Mannetjes bevat hetzelve Katten, die
uit tolagtige bijna vierhoekige fchubben befiaan; inde
Wijfjes zijn het vrugtbeginzels, die deese Katten zamen-
Itellen, hebbende ieder een fiijl en eenen als gefcbeur-
den ftempel, en zaadbuisjes wordende, met eene holiig-
hsid.
De eenigfte zoort, bij Pluïenetius voerkomende
onderden naam van Surinaamfche Vijgen-Boom, met ge-
fnipperde Bladen, die van boven zeer ruuw, van onde-
ren met eene digte wolligheid bezet zijn, is al van ouds
bekend. Men vind er, onder den naam van Amlaijha
der Brafiliaanen, een omftandige befebrijving van bij Px-
so en Marcgraaf. Si.oane heeft hem afgebeeld, on-
der den naam van de Tarwna van Oviedus door Nie-
kemberc befchreeven, meteen seldaaame Hiftorie, be-
treffende de uitholling van den Stam, die, gelijk de vlier-
takken, fiegts met een voos merg gevuld was, of groo-
tendeels hol; weshalve Bbowne deezen Boom Coilota*
palus
tijtelt. " De HeerjACQuiN denzeiven op nieuws in
de Westindien waarneemende, fpreekt er, onder den
aaam van Cecropia, aldus van,
„ Deeze Boom, door zijne zonderlingen geftalte van
„ verre genoegzaam kenbaar, groeit op de meesten der
s, Karibifche Eilanden, en het nabuurige vaste land van
„ Amerika, voornaamelijk in deBerg-Bosfchen , tot de
,, hoogte van dertig of veertig voeten. De Stamendc
„ Takken, die hij weinig heeft, zijn op verfallende
,, affranden met ringen gezoomd, welke met dwarze
„ middelfchotten ftrooken. Daar tusfehen zijn zij t'ee»
,, nemaal hol, zonder eenig merg; weshalven de ftuk-
„ ken van den Stam, als men de middelfchotten weg
s, doet, niet kwaalijk naar kanonnen of mortieren en
,, de Takken naar bazuinen gelijken. Hierom noemen
s, hem de Franfchen Bois a Canons of Gefchutboom , de
s> Engelfchen Trompetboom. Zelden, echter, is de Stam
>, een voet dik; doorgaans veel dunner; de Schors wit-
,, agtig hebbende. De Bladen komen meest omtrent tien
*, in getal, digtbij elkander, aan de enden der Takken
„ voort. Als hij er nieuwen krijgt, gaan de ouden weg.
s, Ieder Blad is, voor zijne uitbreiding, met een kegel-
», agtig gefpitst vlies dat aan de geheele zijde overiangs
„ gaapten afvalt, bekleed. Zij zijn zeer groot, gena-
s, veld, rondagtig, van boven ruuw, van onderen met
,-» een grijze wolligheid bezet; hoeweide middelrib niet-
«i temin, en de Aderen, ook aldaar ruuwagtig blijven.
s> Zij hebben meer dan een voet middellijn en zijn ten
si halven in zevenen gedeeld, met ovaal en ftompagti-
» ge, effenrandige kwabben, de middelfte grootst, de
jj zijdelingfen allengs verkleinende, de hoeken der in-
» fnijdingen ftomp. Zij zitten op Steelen van ander-
3» halven voet, die rond, geftreept en ruuwagtig zijn.
,. Het waterige fap, dat zij bevatten, word in de open
s« lucht zwart, en maakt leelijke vlakken in 't linnen.
» Van den Boom geplukt, droogen zij aanftonds uit,
s> krullen om en worden broosch» Devrugtmaakingvan
» deezen Boom is zeer moeijelijk waar te neemen, om
„ dat de Bloempjes zo klein zijn en zo digt in malkan-
„ der zitten. Ik heb aan het onderzoek derzelven uu-
„ ren befteed, en er mijne oogen, door vergrootgla-
,, zen, dikwils mede vermoeid."
De Heer Loeflikg fchijnt daar in beter gedaagd te
zijn ; des ook onze Ridder de Kenmerken van deezen
Boom, moogiijk nooit in de Kruidtuinen van Europa
gezien, van hem ontleend heeft. Dezelve heeft waar-
genomen, dat de Bladen daar van tot fpijze (trekken
voor de Dieren, die men Luijaards noemt. De veer-
kragtige gom, die men gemeenlijk gom van Caijenne
noemt, zou van deezen Boom komen, naar 't gene Lr»-
Kffius, uit de befchrijving van Comdamine, heeft be.
greepen. Mantisfa alt. p. 409.
Deezé gom of harst, volgens de landtaal Cahmtchou
genoemd, laat zich tot potten, flesfehen en andere va-
ten vormen, die tegen 't water beftand en niet breek-
baar zijn. Aan de Rivier der Amazoonen is zulks door
gedagten Heer waargenomen. De Indiaanen van Mexiko
hadden dergelijke gcir.»harst, waar van zij kaatsballen
maakten ; dog de Boom, waar van dezelve kwam, Ckil-
li
genoemd, volgens Henrandez, kan deeze niet zijn.
Volgens Plukenetius zou dezelve tot het Geflagt van
Liquidanibar fchijnen te behooren.
TROMPETTERS, zie TAB AKSPIJP-VISSCHEN".
TROMPET van FALLOPIÜS, zie EIJERLEI-
DER.
TROMPET-VOGELS, zie RHINOCEROS-VO-
GELEN, n. I. pag. 3044.
TRONK, zieCAUDEX.
TROPOEOLUM, zieKERSE(iNDIAANSCHE-).
TROPICI, zie KEERKRINGEN.
TROSHIJACINTH, zie HIJAC1NTH.
TROS-KERS, zie KERSSEBOOM.
TROS-OKERNOOT, zie OKERNOOTEBOOM,
». 6. pag. 2329.
TROT, zie DRAF.
TROTSCHE-LELIE, zie METHONICA.
TRQUWLOOSBEID ; Ptrfidia. De Trouwlooshid is
eene aUeraffchuwelijkfte en verregaande valschheid ; die
kragtdadiger middelen te werkftelt.en verborgener drijf-
veeren in beweegingbelpt, als de loos>> en iistigheid. Dee*
ze hebben om beftierd te worden, niet anders dan be>
flepenheid noodig, en befleepenbeid voldoet ook om
hun teontfnappen. Maar om de laagen der Trouwhosheid
te vermijden , moet men de doordringentheid zelven
zijn.
Trouwloosheid is een misbruik van het vertrouwen, op
dealleronvermijdelijkftewaarborgenggerondvest, zodanig
als de menfchelijkheid, de goede trouw, het gezag der
wetten, de erkentenis, de vriendfehap, de banden des
bloed, enz. Hoe heiliger die regten zijn, hoe gerufter
ook het vertrouwen is , en diensvolgens hoe veiliger ook
de Trouwloosheid kan te werk gefield worden. Men mis-
trouwt een Medeburger minder als een Vreemdeling, een
Vriend als een Medeburger, enz. Dus trapswijze word
de Trouwlcosgeid affchuweiijker en verfoeijelijker, na
maate het gefchonden vertrouwen meerder regt had, 01a
zich bier voor beveiligt te agren.
TRUFFELS, zie KAMPERNOELJE.
TRUTTA, zie FOREL.
TRUTTA ALPINA, zie BERG-FOREL.
TRIJPELSTEEN , zie ALANA.
TSANGOU-MANGHITS, is de naam van een Plans
op het Eiland Madagascar groeijende, zijnde een zoort
Yyy %                                 va»
-ocr page 563-
Hit               TSA. TSE, TSIÏ. TSI.
van Scolopendmm; derzelvei Bladen zijn lang en final,
zittende aan weerskanten der takjes, en een fterke balfami-
que reuk verfpreidende,
TSAPHARJ. Deeze naam is dooreenigen aan die
Cadmia gegeeven, weike Droscnrunes , flaçitis, dat is
Kvrstagiige noemt, om dat zij een zourt van Korst aan
de wanden derfurnoiten vormt. SkRapio heeft z ch ge
geweldig bedroogen, met te zeggen, dat de Cadmia. een
natuurlijk vourtbrengzel is.
TSIWCIN, is de naam van een-zoort van Vernis, dat
men in China opliet porcelein ftrijkt, om aan hec zelve
een bruine koleur te geeven.
T3E-SONG, is ile Çhineefcbe naam., van een Boom
weike eenige overeenkomst met de Ciipresfen- en Jene-
verboom beeft. Uit den Stam van deeze Boom die circa
anderhalf voet omtrek heeft, fpruiten Takken voort die
zich in een grout aantal anderen verdeeien , en als een
d gt in een gellooten braambosch vertoond, de Biaden
zijn lang, final, lleeke.nd.e en bij rijen langs kleine Tak-
jes zittende, zomtijds vijl' en ook we! zes in 't getal bij-
een. De Takjes waar aan deeze Bladen hangen , wor»
den in 't bijzonder aan. het benedsnfte gedeelte der Tak-
ken gevonden, het geh.eeie bovenfte vertoond zich
ever, gelijk als Cijpres.
De Schors van deeze Boom is oneffen en iets hobbe-
lig, van een graauwbuiine koleur op zommigeplaatzen
na. het ro.ode trekkende,het Hout is roodagtig wit, gelijk
als dat van de Jeneverboom , min. of meer harsagtig ; de
Bladen hebben behalven de reuk van de Ciipres, een
geer bittere finaak met eene fcherpbeid vermengt.
De Vrugten zijn groen, rond eaiets dikker als de Je-
neverbefiëo , hebben een fterke reuk ; zij zitten door mid-
del van lange deeltjes aan de Takken vast, en bevatten
twee ïosagtig: Zaaden die klein zijn, hartgedaantig , en
even hard.als drujvekorre's.
TS H IN CA , is de naam eener zoort van Nagelboom
rlei'MolukKifche Eilanden , door Joh. Bod. à Stapel,
Carijovhillus ramofus vel dentatus genoemt. Andere Hol-
landfche Schrijvers geeven aan deeze Plant de naam van
Carijophitlus regias , om dat de kleine Vorften en Ede-
len van ds Molukkifche Eilanden, dezelve zeer hoog
{chatten
TSJASKELA, is de naam van een OostindifcheBoom
ondei het geilagt der Vijgeboomen behoorende ; desfelfs
Schors of Bast word op zommigeplaatzen gebruikt om
touwen tot hetfpannen van boogen te vervaardigen.
Men weet er ook een roode koleur uittetrekken die tot
verwen word. gebruikt.
TSI-CH U. Dusdanig noemen de Chineefen de Boom
welke aan hun het vogt verfchaft waar van zij. de Ver-
nis vervaardigen , die bij de Europlaanen in zulk een
groote agting is. Dit woord betekent in 't chincesch
Olie-Boom, zfnde deeze naam aan. denzelven gegeeven ,
ter oorzaakevan het na Olie gelijkende vogt, het welk
er door. de infnijdmgen die men er aanmaakt, uitvloeit;
dit vagt druipt allengskens eveens als de terpentijn uit
de Pijnboomen; maai de Boom verfchaft er een grooier
hoeveelheid van, wanneerer infnijdingen in woiden ge-
maakt; het gevolg hier van. is evenwel, dat die kort
■daar na derft. Dit vogt word gekoakt, om aan het zel-
ve zelfftandigheid te geeven, enz.
TSJl£Lè,,is de naam van een Boom op Malabargroei-
jende, welke zeer hoog word ;uit deszelfs Stam fpruit een
groots menigte Takken die zich kringswijze rondsom den
t$oojmverfpreiden. De Vrugt die reuk nog fmaak heeft,
TSI.
groeit zonder aan een Steekje vast te zitten op de Takken
tusfehen de Bladen, heeft de gedaante en diKte van een
Aalbefie, en beval een meenigte Kleine rooiagiigekorl-
ties. De Schrijvers van de Hortus Malabaricus, maaken
er een zoort van Vijgeboom vun , die zij noemen, Fi-
cus malabarica, ribefii forma
£ƒ magnitudine.
TSlEM-TANI, door ItArj Mixa piriformis, osficu-
lo trispermo
genoemt, is een zeer naogeBoom op Mala-
baar «loeijende. Deszelfs Schors is verwarmende, en
tot poeijergemaakt zijnde, ais een goed middel voorge-
fchreeven tegens tusfehenpoozende koortzen, die uit
een bederf van vogten en overvloed van flijm ontltaan.
TSJEIUAM-CUTTAM, in de Hortus Maiab. ge-
noemt, FruQusindicus, baccifera,fruïluracemofo_, cuspida-
to riberium fvnili monopijreno.
Dit is een altoos groenend
Heester, weike op Maiabaar groeit, en wiens Vrugt zeer
veel na onze Aalbefie gelijkt. De in water gekookte Bla-
den, veifcbaffen een gorgelnat, dienftig tegens het ge-
zwollen tandvleesch, als mede om het zelve, vaster te
maaken,.
TSJEROE-KATÖLT, is de naam van een groote
Boom op Maiabaar; deszelfs Stam is zeer dik, de Tak-
ken die talrijk zijn fpreiden zich verre uit; het Hout
is- witagtig, zeer vast en met een dunne fchors bedekt;
door infnijdinge laat hij roodagtigetraanen vloeijen, die
kleeverig zijn , wel ruikende, buitengemeen fcherp op
de tong, en welke door de hitte, der Son zwart worden.
De wortel is met een donkerverwige Schors bedekt, zon>
der reuk , van een olieagtige fcherpe en brandende fmaak.
Ook bekoomt men door perzing uit deszelfs Biaden een
roodagtig Sap, dat zeer fcherp en brandende is en blaa-
ren op het vel veroorzaakt.
De Bloemen zijn vijfblad'g, wir van koleur, wel rui-
kende, fcherp van fmaak; zij worden van een kleine lang-
werpig ronde Vrugtgevolgt,. die eerst groen is, vervol-
gens blaauw, en wollig word naar maate dezelve aan rijpt.
Volkoomen rijp zijnde , is die zwartagtig blaauw en
bevat een br.uin mergagtig vleesch, dat zeer kleverig is
fcherp en brandende. In 't midden van dit vleesch zit een
Kern, welk een witagtige Amandel of Noot omvat, die
zeer bitter, fcherp en olieagtig van fmaak is.
Deeze Boom groeit in alle de landilreeken van Ma-
iabaar. De Heer Commslin noemt denzelven, Pranu
fern milabarica
, fru.au racemof o parva, acri, fwco tin-
iïorio. Hort. Mûab..
Men kweekt dezelve in de landen
die met rijst zijn bezaait om er de Vogels af te keeren,
die fchuw van deeze Boom zijn, ter oorzaake van des«
zelfs verderfelijke hoedanigheden. De Verwers ge-
bruiken het fap van de Vrugten met kalk vermengt, oia
hun katoen te verwen.
TSJEROE-POEAM. Jrbor baccifcramalabarenßbus,
ramofa, tripelala, fruüu oblonga
, tricocco calice excepte,
Comm. Hort. Malab. ; is een kein Boompje, wiens Stam
binnenwaarts groen is , van buiten wit en met een zwart«
agtige Schors bedekt ; hij fpruit een groote meenigte
knoopagtige Takken uit. De Wortel is geeiagtig, met een
roodverwigeSchors.bedekt, van een onaangenaame reuk
en fmaak; deBladen zijn langwerpig, aan de einden pun-
tig, glad, donkergroen, van bovenenglimmende, en wol-
agtig van onderen. De Bloemen hebben drie Stamper'
tjes. Deezen afgevallen zijnde, koomen er rondagtige
Befiën te voorfebijn, groenagdggraauw van koleur, met
kleine Zaadkorrekjes vervult.
TSJEROM-CARA. Frutex baccifera indka, flofctiHl
ad foliorum exsrtum confertis , fmBu dicocco.
Commf-L.
Hort.
-ocr page 564-
TSI. TUB.
Hort.Malab.; is een Boompje op Malabaargroerjends,
. dat zeven a agt voeten hoog groeit; uit de S:am fpruiten
• een groot aantal kleine Tanken , met regtuit fteekende
doorns, voor/ien; de Wortel is roodagtig, aangenaam
ruikende en bitter; de Bloemen koomen uit de oxels der
Bladen voort; zijn groenagiig , zon,1er reuk en in een
klein groen Kelkje beflooten, en in vijf puntige lobben
veideelt; in derzelver plaats koomen platagtige Befiën ,
met groenkoleurigenbitter Merg vervuld. Die Beften
bevatten twee langwerpige Zaaden, op eenige distantie
de een van d'aiider geplaatst.
ÏSiN , is de naam welke de Chineefen aan een mine-
raalezeirïtandigbeüvan een hoogekoleur hebben gegee-
ven, veel na blauw vitriool gelijkende ,'t welk in zoiuini-
ge loodmijnen word gevonden, en dat men denkt eenige
deelen van dat mineraal te bevatten. De Chineefen gebrui-
ken het om hun Porce'ein mede blaauw te verven. Deeze
zelfstandigheid word zegt men in den omtrek van Canton
en Peking gevonden.
TSINGALAHA , is de naam die men in 't eijiand Ma-
dagasKar aan een zeer gevaarlijke Scorpioen geeft. Hij
houd zich altoos in de Moerasfen op; begt zich aan de
in de weiden loopende Beeilen en Honden vast, die hij
door zijn (leek dood en er 't bloed uitzuigt.
TSlOCATTi. Frutex baccifera , malabarenfis, frutlu
calijailato, tciracocco, wnbellato.
Cömm-. 'Hort. Mahb.
Deeze B>>om die op Malabaar groeit, word niet hooger
als twaalf voet; uit deszelfs Stam fpruiten ten menigte
kleine Takjes, deszelfs Hout is witagtig met een roodagti-
ge Schors bekleed; de Wortel wit, bitter en geurig; de
Bladen zijn langwerpig rond, puntig en eenigzints ge-
tand, dik, ftevig , glad, zwartagn'g groen van boven,
en ligter groen van onderen. De Bloemen zijn geelver-
vig, zonder reuk, en aan'tbovenfte gedeelte der Takjes
zittende. De Befiën zijn in deubeginnegroen.agtig , war-
den vervolgens rijp wordende , rood, en hebben een zuur-
agtige fmaak; zij bevatten gemeenlijk vier niervormige
kleine Zaadjes, die geen onaangenaame bittere fmaak
hebben. Op Malabaar gebruikt men de decoftie uit de
Bloemen en hetZiad tot zuivering van het tandvleesch.
TS IO-TEI »noemen de Japanners een zoortvin wilde
Miinhenboom, met zeer lange Bladen; volgens Kiem-
pher is het dezelfde, als de gemeene Italiaanfebe Mijr
thenboom van Casp. BäUHINus..
TS1TS1HI , is de naam eener zoort van Inkhoorentje
van een graauwagtige koleur, 't welk in het Eiland Ma-
dagaskar word gi.-vonden. Zij woonen in de holen der
Boomen, en men heeft het nimmer zo ver met hun kun-
nen brengen van ze te temmen.
TUBKRCUI..UM, zie KNOKKEL.
TUBEROOS is de naam van een zeer fraaije en wel-
ruikende uit'andfche Bloem, die in 'tlacijn Hijaeinthus-
- Tuberojus
word genoemt.
Kenmerken. Zn heeft een klijsteragtige Wortel, de
Steng rtaat regr op, en is hier en daar met eenbladagtig
dekzel omringd; de Bloemen zijngroot en Leliegewiize,
zijnde veel langer en grooter, dan die der Hijacimhen
met bol-wonelen.
Zoorten. Duar is hoofdzaakelijk maar een zoort van dit
Gewas, zijnde die met enkelde Bloemen; dog de Hr.
U Court een voornaam Liefhebber te Leiden, heeft
een dubbelde zoort uit het zaaJ van de enkelde geteeld,
zünde zeer zeldzaam , en wordende nog bij enkele Lief
hebbers gevonden, aan wienzedoor bovengemelde Heer
is medegedeelt.
TUB.
S?i3
i. Tuberoos met enkele Bloemen ; Hijaeinthus indiens,
tuberofa radiée
Clus. Hiß. i.; Hijaeinthus indicus tu-
btrcßis finre narcijfi.
Bauh. Pin, 47.; Hijaeinthus indi-
cus tuberojus
, jiore hijaciuthi orientalis. Bauh. tin. 37.;
{Pulianthes. Linn. Spec. Plant j
2 Tuberoos met dubbele Bloemen ; Hijaeinthus indicus
tuberojus f io> e pleno.
Boerh. Ind. Alt.
Piaats Deeze Plant behoort natuurlijk in de Indien,
van waar ze na Italien en andere warme Climaaten ge-
bragt 21'jnde, zeer wel tiert en in de open lucht groeit.
Thans is dezelve zeer gemeen in de meeste Gewesten
van Europa. De Bollen van de eerfte zoort worden
doorgaans elke voorjaar in groote menigte van Genua
gebragt, van hun, die de Oranjeboomen ter verkoop
overbrengen. Dog gelijk reeds nebbe aangetekend, is
de tweede zoort veel zeldzaamer,..
Bejchrijving. De Tuberoos is een Plant die een Sten-
gel ter hoogte van drie tot zes voeten, uitfchiet. Dee-
ze Stengel is rond, zonder Takken , van binnen hol. De
Bladen die weinig anders dan onder aan de Stengel koo-
men, zijn final, glad, helder groen, en zichin'tbreede
uitftrekkende. De Bloemen die klokswijze zijn en de ge-
daante van een kleine Lelie vertoonen, groeijen boven
aan de Stengel, zijn melkwit, en hebben, een zeer fter-
ke en aangenaame reuk.
Kiveekmg. Deeze Planten worden vermenigvuldigd
door afzetzels, of klijsters, genomen van de oude Bol«
len , die ze in groote menigte uitfehieten; maar dewijl
ze nodig hebben voor de koude van onze winters ge-
dekt te worden, word deeze manier bij ons zelden ge-
oeffend, omdat we jaarlijks met verfche fterke Bollen,
tot een zeer laagen prijs, van buiten 'slands können
voorzien wotden. Ik zal daarom voortgaan tot de kwee-
van de Bollen, die overgebragt worden.
De Bollen deezer Plant koómen hier doorgaans aan in
februari j, 't welk volkomen, vroeg genoeg is, om ze
voor het eerfte faiaoen te planten; maar om eene agtér»
volging van haare Bloemen te hebben, moeten ze op
drie veifcheiden tijden gezet worden, de eerfte, in 't
laatst van februari), of het begin van maart; deeze
bloeijen in't laatst van meij, of't begin van junij. De
tweede moet gezet worden in 't begin van apriJ ; dee-
ze bloeit in juhj. De. derde moet gezet worden in 't be-
gin van meij, die bloeit in augustus-of feptember-, en
zommige derzelven duuren tot odober; door weik mid-
del wij deeze weiruikende Bloem vier of vijf maanden-in
fchoonheid können houden. . -
Wanneer men voorzien is met Bollen , moet men een
maatig warmen Broeibak gereed maaken, waarin men
een partij kleine bloempotten moet zetten , gevuld met
verfche, ligte, vette aarde. Nadat men er dan devui-
ligheid, en verdorde bladen, en hairwortels beeft afge-
nomen , als meede.de klijsters (welke, indien men aan de
bloeijendeBoHen laat blijven, veel van haarvoedzel uit-
putten, en maaken, dat ze zeer zwak bloeijen) moet
men eiken Bol in eene bijzondere pot zetten , in agt nee-
mende dat de Knop of het boverdte deel van den Bol maar
effen met aarde bedekt is; want indien ze te diep begra-
ven worden, mislukken ze zomtijds.
Deeze moeten maar een weinig water hebben, tot-
dat ze boven den grond komen ; maar naderhand hebben
ze nodig dikwils daar mede verfrist te worden ; en wan-
neer de groene Bladen in groote toeneemen, moet men
zorg draagen haar lucht te geeven , naardat het-weerheet,
endeBak, waarin ze ftaan , warm is; want indien ze te
Yyy 3
                          febie-
-ocr page 565-
TOT.
TUI.
3714
, fchielijk aangezet worden, doet dit haare Bloemflengen   van zo wei de koleur als zelfftandigheid verfchilt a»
niet alleen zeer fpillig en hoogoprchieten , maardeBloe-   maate de vreemde deelen, welke er onder vermengt zijn
men zijn minder in getal, en veel kleiner, dan wanneer   Deeze Steenen zijn va« het flijk gevormt, 't welk door
: ze harder behandeld worden. Wanneer de Stengen groo-   de fterke ftroomen van het water word voortgedteeven
ter worden, moet men de dekking ligten, en haar meer   die het daarna langzaamer ftroomende laat vallen, en die
. vrije lucht geeven, en in het midden van meij is een lig.   na dat het water geheel en al is weggeweeken, eene har-
te dekking met matten genoeg; want dan moet men haar   de zelfftandigheid, als die van een Steen, heeft aange"
allengskens harden, om de open luchtte verdraagen.   noomen.
Wanneer de bloemen beginnen open te gaan, moeten      Men begrijpt hier uit zeer gemakkelijk, Jat het Tuf-
de potten onder dak gebragt worden ; want indien men  fiten zeer verfcheiden moet zijn, zo wel als het flijk
ze buiten laat ftaan, doet de nattigheid de Bloemen   waar van hetzelve is gevormt; zomtijds is het pijpagtig,
• fchielijk verwelken; maar indien ze voor nattigheid en   fpongieus en vol poriën; dan eens vast en ineengedron-
flerke hette der zon gedekt worden, blijven ze langen   gen, meermaalen is het dik, en veeltijds ook zeer dun;
" ' ' ' '                                                         dan eens vind men het met keijfteentjes en zand ver.
De Bollen, die laater in het faizoen gezet worden, mengt, en dikwils door oker enijzeragtigedeelengeko.
hebben minder hettenodig, zodat, indien de Broeibak leurt; zomtijds is het kalkagti'g, opeen andereplaats vaa
haar maar wet boven den grond brengt, de hette der zon een leemagtigen aart. Ten aanzien van de gedaante en
■ naderhand genoeg is, mids dat het weer niet zeer koud zamenhang, verfchilt deeze Steen ook merkelijk; dik-
en'.nat is; want indien het zodanig zijn mögt, moet wils word men er indrukfelen van vergaane plantgewas-
men nieuwe warmte in den ouden Bak brengen, of de fen in ontwaar, inzonderheid vind dit plaats ten aanzien
potten in een nieuwen Bak brengen, om haar voort te van de Tuffl een die te Langefoltze word gevonden en door
zetten ; anders bloeijen ze in dat faizoen niet.
                de Heer Schober is befchreeven.
De zoort met dubbele Bloemen, word vermenigvuld Dewijl het inzonderheid aan de overftroomïngen deï
door Klijsters; zie hier de beste manier om dezelve voort- Rivieren is, dat de oorfprong der Tuffleen moet worden
tek weeken.
                                                                  toegefchreeven, befpeurt men IigteÜjk, dat die Steen ver-
In het voorjaar neemt men de oude Bollen op eer die fcheidene laagen of beddingen moet formeeren, die zich
beginnen uitteloopen, dan neemt men er alle de Klijs- op zodanige plaatzen welke eertijds z'jn overftroomtge-
ters af. Als dan zet men de fterke en gezonde Bollen worden , onder den grond moeten uitftrekken. Men
op dezelfde wijze als boven ten aanzien van de enkelde vind zomtijds verfcheidene laagen Tuffleen de eene bo-
zoorten is gemeld; dog de Klijsters plant men op de di. ven de anderen; de tusfehenruimtens daar van zijn met
ftantie van omtrent vier duimen van malkander, in een aarde of fteenen van een verfchillende zoort aangevult;
verfche Broeibak, en overdekt die met zeer vette aarde, dit kootnt, omdat de overftroomingen die de Tuffleen
Deeze Bak moet met Giasraamen gedekt zijn, die hebben voortgebragt, aanmerkelijke tusfehenpoofingen
'snagts wanneer het koud is met Rietmatten moeten be- hebben gehad. Op andere plaatzen vind men de laagen
dekt worden; dog den ibmer naderende, neemt men de 'Tuffleen zonder eenige andere tusfchenleggendeftoffen,
dekkingen weg, en men laat de Planten de vrije open de een op d'ander gepakt, en deezen onderfcheiden zich
lucht genieten tot in het volgende najaar, dat deraagten zomtijds door hunne verfchillende koleur, veroorzaakt
beginnen koud te worden, wanneer men ze gelijk te voo- doordien de Rivieren op verfchillende tijden, verfchei.
ren bedekt, tot er tijd toe dat deBIadenteneenemaalen den zoort van gekoleurde aardens of flijk met zich heb-
verdord zijn , als wanneer men eenige derzelven op- ben gefleept en op die plaatzen doen vallen,
neemt, en de Bollen in droog zand in het Oranjehuis be- Zodanige plaatzen die bij ouds door de Rivieren zija
waart; maar de anderen laat men tot het volgende voor- overftroomt geworden, en alwaar zich den Tufßeenheeft
jaar in de Bakken blijven, zorgdraagende die alsvooren gevormt, zijn na verloop van tijd met aarde overdekt
te bedekken, om de Bollen voor vorst te bawaaren, die, geworden, en men heeft er bouwlanden van gemaakt;
indien ze daar niet voor, als ook voor te veel nattig- dog men is verpligt om dezelve vrugtbaar te doen zijn,
beid befchermd worden, geheel vernield worden.
          den Tuffleen te verbrijzelen, omdatanderzintsdegroei
Door deeze behandeling heeft de Heer la Coürt ee- der wortels zoude verhindert worden , inzonderheid
nige honderden van deeze Plant teffens in bloei gehad, wanneer het zich nabij de oppervlakte bevind; maar wan-
en nog zeer veel jonge Bollen voor het volgende jaar neer het diep in de grond is , of dat de laag aarde die er
bewaard, zo dat hij door agtervolging der Bollen, al- over heen legt, een genoegzaame dikte heeft, als dan is
tijdeen genoegzaam getal had om alle jaaren te bloeijen; deezen arbeid overtollig.
want de Klijsters hebben twee jaar werk, eer zeBIoe- Men ziet door het bovengemelde, dat den Tuffleen
men voortbrengen, en de oude Bollen bloeijen niet weer zich op dezelfde wijze formeert als de bekorftingen (itt-
voor het derde jaar.
                                                     cruflationes), dat wil zeggen, door eene opeenpakking
Eigenfckappen. De Bol der Tuberoos heeft een af- van aardagtige, zandige en grove deelen, die door het
veegende.zamentrekkende, opdroogende, en ontbinden- water als tot een beflag zijn gemaakt, en met het zelve
de hoedanigheid. De reuk van de Bloemen is zeer aan- voortgedreeven.
genaam en fterk, dog in een beflooten vertrek, verwekt Den Tuffleen vast en in een gepakt zijnde, is heteeit
het aan zommige Menfchen hoofdpijn, en veroorzaakt bij zeer goede bouwftoffe, inzonderheid voor verwulften,
de Vrouwen ook dikwils opftijging. De Bloemen wor- om dat het buitengemeen ligt is; daar bij hobbelig en
den van de Parfumeurs veel gebezigt, dog in de Genees- poreus zijnde .verbind zich hetzelve zeer naauw met kalk.
kunde zijn dezelve geheel niet in gebruik.
                         Daar is eene zoort van Tuffleen die fïjngemaalen zijn«
TUFSTEEN; Duifßeen; Drijf'fleen; Tophus; Lapis de, en onder Kalk vermengt, tot metzelen dient, ia«
tophaceus. Dusdanig word een zoort van Iigte, fpongieu- zonderheid tot waterwerken; zie CEMENT,
fe Steen genoemt, die gemeenlijk vol gaten is, en waar TUIMELAAR, zie DOLPHIJNEN n. 11-pag- 5'f-
-ocr page 566-
•f Ut.                       3^5-
9. De geelt Ualiaanfche Tulp met hangende Bloemen;'
Tulipa minor lutea italica. Bauh. Pin. 63.; (Tulipa flo-
re fubnutante foliis lanceolatis. Linn. Spec. Plant.)
3. De turkfche Tulp met regt opftaande Bloemen van
veelerleij koieuren; Tulipa genus f ere totum. Bauh. Pin.
57.; Tulipa turcarum. Cord. Hifi. 213. ; (Tulipa flore
ereEto, foliis ovato lanceolatis.
Link. Spec, Plent.)
Oneindig zijn de Veranderingen, zo wel ten aanzien
van de koleur als grootte van de derde zoort of turkfche
Tulp,
welke veranderingen door de Bloemisten en Lief-
hebbers uit het Zaad zijn voortgekweekt, die ook aan
alle deeze Zoorten bijzondere naamen hebben gegeeven,
al te veelvuldig om hier op te noemen, dog waar van
men gantfche lijsten gedrukt vind; beftaande derzelver
onderfcheid hoofdzaakeüjk, in de buitengemeene ver-
fcheidentheid van de fraaije koieuren der Bloemen. Ze
worden alle in twee Hoofdzoorten onderfcheiden, als in
vroege en laate, oï'm vroeg en laat-bloeijende. Ook on-
derfcheid men ze 1. in ordinaire. 2. In Bagetten, die
een hooge Bloemftijl en groote Bloem maaken. En 3. in
Bizarres, welke met verfcheiderhande koieuren geftreept
of gevlamt zijn.
Plaats. De beide eerfle zoorten groeijen opbergagtige
plaatzen in Zuid-Frankrijk, Italien, in de Apenninifche
Gebergtens, enz. De derde zoort groeit in Cappado-
cien , van waar men zegt dat dezelve in 't jaar 1.559,: in
Europa is gebragt.
Wat er in de Tulpen vertischt ford om
fraaij te zijn.                      '• * :
r. Dat de Bioem groot zij. — 2. Dat de Bloembla>
den
niet puntig maar lang rondagtig zijn, en niet aan de
kanten krullen, nog nederwaarts hangen. —• 3. Dat 't
wit en de koieuren zuiver, en d,e flreepen en vlammen
wel gefneeden zijn. — 4. Dat de koieuren en de Bloe-
men
zelfs, lang duuren en niet ras veranderen. — 5. Dat
de Bloeijfiijl bekwaam hoog, en niet flap zij.
Kweeking van de vroege Tulpen.
De Bollen van de vroegbloeijende Tulpen moeten in'
het begin van feptember op een warm rabat, digt bij
een muur, heining of hegge gezet worden, om dat,'in<-
dien ze niet voor defcherpe winden befchut ftaan, haa-
re Knoppen in het voorjaar gevaar loopen,. om veel door
de nagt en morgei*vorften te lijden. Wil men ze fraaij
hebben, zo moet alle jaaren de grond vernieuwd worden.
De beste grond hier toe is, die, welke genoomen word
aiit een ligte zandige weide, metvergaane boombladen,
benevens een vierdepart zee-zand, eronder vermengd..
Hier vult men de Bedden omtrent tien duim dik mede,,
't welk voor deeze Bollen genoeg is ; dewijl die niet die-
per dan vier en op zijn hoogst vijf duimen behoeven ge-
zette worden. De Afzetzels moeten niet onder de bloe«-
jende Bollen gezet worden , maar op een rabat op zich
zelve, alwaar ze vrij digt bij malkander können geplaatst
worden, inzonderheid indien ze klein zijn, maar'deeze.
moeten opgenoomen worden wanneer baare Bladen ver*
dorren, op dezelfde wijzeals.de bloeijende Bollen j an-
derzints verrotten ze wanneer er nat weer op volgt, de-
wijl ze zo hard niet zijn als de laat bloeijende, ook ver-
menigvuldigen ze niet half zo fchielijk , als deeze, zodat
er veel meer oppasfens vereiscbt word om derselver Af-
zetzels te bewaaren.
                                         
Wanneer deeze Tulpen 'm het voorjaar opkoomen,
moet de grond, boven op de rabatten zagtelijk geroerd
#n
TUT. TUL.
TUIMELAAR, zie DUIVEN pag. $53-
TUIMELVISCHJE, zie KARPERS ». XXIII. pag.
1448.
TUIN, zieBLOEMPERK, BOOM , BOOMGAAR-
DE , HOF, LUSTHOF, PLANT, PLANTEN,
SNOEIJKONST, TREKKASSEN, en meer andere
Artijkeisvan dien aart.
TUIN-ALSSEM, zie ALSSEM.
' TUIN-EPPE , zie EPPE.
TUIN-KERSE, zie KERSE.
TUIN-KLOKJESBLOEM,zieKLOKJES.BLOEM,
n. 11. pag. 1527. .
TUIN-KRAKOLLEN, zie KRAKOLLEN.
ITUIN-LISCH, zie LISCH, n. 1. pag. 1851.
TUINMAN, Hovenier. Hier door verftaat men een
i:; Arbeider, die voor den Tuin zorg draagt, en dien be-
werkt; ook betopzigt over de mindere Arbeiders in den
i Tuin is toevertrouwt. Omtrent de keuze van een Tuin*
;■ man moet men zeer omzigtig zijn, dewijl zulks van een
groot belang in den Tuinbouw is.
Want dewijl het onbetwistlijk is, dat de Tuinen niet
dan dooreen geftadige cultuur in ftaat zijn vermaak te ver-
fchaffen , moet rnen niet denken ze immer in die ftaat
te zullen kunnen krijgen, indien zij niet door een werk-
zaam en verftandig Tuinman beftierd worden.
TUIN-MISPEL, zie MISTELBOOM, n. 2. pag.
2148.
TUIN-MUNTE, zie MUNTE, n. 2. pag. 2213-.
TUIN-RANUNKEL, zie RANUNKEL, n 4.pag-
2893-
TU1N-RIDDERSPOOR, zie RIDDERSPOOR, n.
! i.pag. 3048.
TULN-SCHARLEIJ;, zie SCARLEIJ, n. ï. pag.
:' 3226.
TUIN-SLANG, zie SERPENTEN , n. IX. pag. 335 3.
TUIN-SPINNEN, zie SPINNEKOPPEN, n. IIL
P"g- 3474-
TULBAND, zie GEBAK, pag. 8or.
TULP, Turkfche-Tulband; in'tlatijn, Tulipa; in't
griekksch, 7ruS<wV#j in'tturksch, Olé en Zambul; in
't fransch, Tulipe ; in 't hoogduitscb, Tulpe en Narcis-
fen-Lelie.
Zodanig word in die verfcbeidene taaien een
Bolgewas genoemd, wiens Bloem tot een groot verder»
fel van de Tuinen, verftrekt, en door derzelver ontel-
baare veranderingen in koieuren en wezentlijke fraaij-
I heid, van de aanbidders der Godinne Flosa met veel
zorgvuldigheid word gekweekt.
Kenmerken. De Tulp heefteen Leliebloem, meestal'
uit zes bladen beftaande, maakende omtrent de gedaan-
te van een Kruik. Het Stijltje, 't welk in het midden
van de Bloem opkomt, en metHelmftijkjes is omringd,
: word vervolgens een langwerpige Vrugt, die zich in drie
: deelen opent, in drie celletjes is verdeeld, en vol platte
Zaadjes zitten , die op malkanderen in eene dubbele xife
\ leggen. Voorts heeft deeze Plant een rokkige Bol aan
; het benedenfte gedeelte met haairwortels bezet.
Zoorten. Daar zijn eigentlijk drie Hoofdsoorten van dit
; Bloemgewas, waar van de twee eerften weinig in aanmer-
king koomen ; dog de derde zoort is die, waar van zo veel-
vuldige en fraaij gecoleurde veranderingen worden ge-
! vonden , en daar de Parterres van de Liefhebbers geduu-
rende de maand maij zo heerlijk mede praalen.
1. Degeelefranfche Tulp met hangende Bloemen ; Tu-
. Upa minor lutea gallica. Bauh. Pin. 63. Sauv. Monfp.
306.,- (Ttdipa flore fubnutante, foliis lanceolatis. Link.
Spec. Plat.)
-ocr page 567-
S7*G                                  TUL.
TÇTL.'
en van onkruid,fcfcpon gemaakt worden, en wanneer de
Bloemknoppen voor den dag koomen, is het noodig de-
zelve bij-koud weer, met matten .te bedekken , want ge-
bruikt men deeze voorzorg niet, zo yerllenzen veeltijds
dj Knoppen door de koude, en brengen zeer onvolmaak-
te Bloemen.voort;,; ook is.dit zeernadeelig voor de Bol-
len ,'insgelijks het afplukken van de Bloemen, zo ras
als ze bloeijen; om dat haare Bollen, die alle jaar op
nieuw voort k oom en , op dien tijd tot haare volkoomen
grootte niet zijn gekoomen, en daar door van haar be-
hoorlijk yoedzel worden beroofd.
t Als het zeer warm weer is, wanneer deeze Bloemen
in bloei ftaan, is het nodig dezelve op het heetst van den
dag met matten over hoepels gelegt, te bedekken of wel zo
als veele Liefhebbers om de netheid doen , meteen ex-
pres daar toe vervaardigt Tentje van linnen; wanneer
het des nagts vriest, moet men ze ook op de voorzeide
wijze met matten bedekken, kunnende door het in agt
neemen van 't een en ander, lang in bloei bewaard \vor-
den. Zodra de Bloemen verdord zijn , en de Zaadhuis-
jes beginnen te zwellen, moeten ze net boven aan de
Stengen worden afgebrooken, om reden, dat wanneer
men ze in't zaad laat fchieten, als dan de Bollen zeer
benadeeld worden., ■■•;.,,
                                 • ■■
Zo draa de Bladen verdord zijn, 't welk eerder ge-
beurt , dan dat de laate, Bloemen hebben uitgebloeit, moe-
ten de Bollen worden opgenoomen, en in een befcba-
duwde plaats op matten vetfpreid worden, om te droo-
gen ; na wejken tijd; ze van haare vuiligheid moeten wor-
den gezuiverd , en op een drooge plaats bewaard, daar
geen Ongedierte bij-kan koomen, tot dat het Saifoen
weer daar is, om ze in de grond te zetten ; hier bij dient
men in agt t;e neemen , om elke zoort op zich zelfs te
bewaaren, want bier door word men in ftaat gefield, om
ze in de tijd derplanting volkoomen na zijn genoegen te
fchikken , dewijl het best is alle de Bollen van een
en dezelfde zoort bij malkander te planten, en ze niet
tefchakeeren gelijk men doorgaans doet, metdemeefte
andere zoorten van Bloemen;' want dewijl er weinige op
een.en denzeiven tijd bloeiien,* zo zullen wanneer de
verfcheidene Bollen van eene zoort over een geheel Ra-
bat verfpreid ftaan , dezelve meer een zeer gemeene ver-
tooning maaken, terwijl wanneer er 20 of 30 Bollen van
dezelfde-zoort bij malkander gezet worden, zij alle op
denzelfden.tijd bloeijen, en een aangenaame vertooning
voor het gezigt opleveren.
A4 eu vind keurige Liefhebbers die om de verfcheiden
zoorten van Tulpen, en andere Bloembollen , zo als Hij-
acinthen , Tacetten, Jonquiljes, enz. op zich zelve te
bewaaren, groote platte bakken hebben laaten vervaar,
dïgen, die in veele vakjes door middel van verfcheide-
ne tusfchenfchotj.es zijn verdeelt, waar van ieder even
eens is genomraerd, als de verdeeling van de Bedden ,
zo dat wanneer ze een lijst van hunne Bollen hebben ge-
maakt, en de nommers voor elke zoort op de Bedden
vast ftaan, zij niets meer te doen hebben, wanneer ze
hunne Bollen opneemen, dan elke zoort in die verdee-
ling te leggen, die met het zelfde nommer is getekent,
als er bij elke zoort op bet bed gezet was. Dit wint
veel moeite uil in het maaken van nieuwe nommers tel-
kens wanneer men de Bollen opneemt, en ook beant-
woord het buitengemeen aan het voorgeftelde oogmerk,
namelijk, om de verfcheidene zoorten op zich zelfs te
bewaaren. . ,
            : - : ■
De onderfcfeeidene zoorten Tan ds vrosg-bheij e nie Tul-
pen, groeijen met-haare Stengen'tot verfcheidene hoog.
tens, zo dat er nauwlijks tivee op eene gelijke hoogte
bloeijen. De Duck van Tol, die een van de eerfte Tul-
pen
is, welke in 't voorjaar verfchijnt, is doorgaans zeer
kort van fteng , en zo zijn ook de andere zoorten, naar
maate dac ze vroeg voorden dag koomen , korter, dan
die welke daar op volgen, en de laat bloeijende zoorten
zijn alle merkelijk langer van Stengen, dan eene van de
vroeg bloeijende, zo dat wanneer ze verward onder mal-
kanderen rtaan, ze .geheel geen aangenaame vettooning
maaken.
Kweeking van de laat bloeijende Tulpen.
De laat bloeijende Tulpen zijn zodanig menigvuldig im
derzelver veranderingen , dat het vergeefsche moeite
zoude zijn, gelijk ik reeds hebbe aangemerkt, zijne po-
gingen te werk teftellen om er eene lijst van te maaken.
Deeze verkrijgt men doorgaans uit Bagetten, welk woord
op alle zodanige Bloemen word toegepast, die uit zaad
voortkomende van eene koleur zijn , en goede gronden
en Klepels, of (ielm (lijkjes hebben. Na verloop van
tijd veranderen deezen tot verfcheiden fraaijeftreepen,
evenredig, met de grond van haare voorgaande eigenaar«
tige koleur; dog deeze grond moet ten eenemaalen ver-
dwijnen , anderzints word de Bloem niet voor fchoon
en keurig.gehouden.
De manier om deeze Bloemen uit zaad te vermenig-
vuldigen , is, ais volgt. Men moet zorgvuldig zijn in de
vekiezing van het zaad, zonder welk men geen goeden
uitflag ver wagten kan. Het beste zaad is, 't welk ge-
wonnen is van Bagetten, die alle de goede eigenfchappen
hebben ; want het zaad van bonte Bloemen brengt zel-
den iets voort, dat waardig is.
De beste manier om goed zaad te krijgen, i's een par-
tij te verkiezen van zulke Bagetten, als waar van gij zaad
wilt winnen, en zet ze op een ander bed, dan de Ba-
getten, in
een hoek van den tuin, daar ze volkoomen
aan de Son bloot ftaan, in agt neemende, omzecen œin-
ften negen duim diep te planten ; want indien ze te on«
diep geplant worden, zijn haare Stengen onderhevig te
verdorren, eer het zaad rijp is.
DeezeBloemen moeten altijd aan het weer bloot ftaan ;
want indien ze met matten ofeenige andere dekking be-
fchaduwd worden , zal zulks de rijpmaaking van haar zaad
beletten. Ontrent het midden van julij (wat eer of wat
laater.naar dat het een warmeofkoele Someris) is het zaad
goed, om gewonnen te worden, 't welk men weetenkan
aan de droogte van de Stengen , en bet opengaan van de
zaad-huisies, wanneer hetkan afgefneden, en in de Peulen
bewaard worden tot den tijd om het tézaaijen, zorgdraa-
gende, om het in een drooge plaats te leggen ; anders is
het onderhevig te befchiminelen , 't welk het zal doen
bederven.
Een partij goed zaad gewonnen hebbende, is het de
beste tijd om te zaaijen omtrent het begin van feptem-
ber, wanneer men een partij ondiepe zaad-pannen of
bakken moet verzorgen, die gaten moeten hebben in
haare bodems, om erde nattigheid uit te laaten loopen.
Deeze moeten gevuld worden met verfe zandige aarde,
waar op het zaad moet gezaaid worden, zo geregeld als
mogelijk is, opdat het niet op malkander legge. Dan
moet er wat van dezelfde ligte zandige aarde over ge:
zift worden, ontrent een half duim dik. Deeze Bak-
ken of Pannen moeten gezet worden, daar ze de mor-
gen-fon tot §if uuren hebben, in welke ftandplaats
ze
-ocr page 568-
*;35ÜL;                             3717
onkruid "af gewiedpeo de Bedden met verfche aarde be-
dekt worden, 't welk in den herfst ook moet herhaalt
worden. •
             rtio ,!          . :. ;y.:. > ■-, ...
Op deeze Bedden können de Bollen twee jaar blijyen,
geduurende weiken tijd ze altijd fchoon van onkru d ge-
houden , en in de lente en herfst op nieuw aangcaari
moeten v/orden, op de wijze gelijk reeds gezegt is, -na
welken tijd de Bollen opgenomen, én op nieuwe Bedde»
geplant worden , vier duim van malkander, en ook zo
diep, alwaar ze nog twee jaar können blijven, gedutt-
rende welken tijd ze dezelfde kweeking moeten hebben,
als vooren. Daar na moeten de Bollen, groot genoeg
zijnde, om te bioeijen, opgenomen, enopnieuweBed-
den geplant worden, op den gewoonen afftand, en op
dezelfde wijze als de oude Bollen. Wanneer ze bioei-
jen, moeten zulke, die waardig zijn bewaard te wor-
den, met ftokjes getekent worden, en wanneer men de
Bollen opneemt, van de andere afgè&beiden worden;,
om geplant te worden als Bagetten op andere Bedden;
maar men moet de andere niet verwerpen, voor dat ze
twee of drie jaar gebloeid hebben , om dat het onmoge-
lijkis in korter tijd net van derzelver waarde te oordee-
len; want veele, die in het eerfte bioeijen zich fraai}-
vertoonen, zullen naderhand verloopen, zo dat ze wei-
nig waard zijn, en andere, die in het eerst niet behaag-
den, zullen dikwils verbeteren, zo dat ze moeten be-
waard worden, töt dat men wel van haare waarde kan
oordeelen. o ■ : .
                         ^
Op deeze wijze zullen er jaarlijks veele zoorten 'van
nieuwe 'Bagetten gekweekt worden, waar uit altijd fraar-
fe Bloemen voortkoomen, welke de vrugt zijnde van ei-
gen zaaijing, zeer veel Waarde zullen hebben, om dat
ze in geen andere handen zijn, 'twelk den-prijs van al-
le Bloemen dost klimmen; en het is alleen aan dee-
ze manier van nieuwe Bloemen te kweeken toetefchrij-
ven, de zeer gedenkwaardige en aanmerkelijke Koophan-
del, die in de voorige eeuw met de Tulpen -in Holland,
wierd gedreeven ; als wanneer men voor een Tulp-Bol
■zo'veel geld of waarde befteeedde, dat het bijna onbe-
gri'pelijk-is; want wie zoudezonder't getuigenis van waa-
rs Gedenbfchriften die zulks bevestigen, kunnen gel-oo-
ven , dat men voor «ene Bol soo*tot -2000 guldens gaf?"
Weshalven ook veele-Ambagtslieden hun ambagt, de We-
vers hunne touwen, en de kleine Kooplielen of Win-
keliers hunne Winkels verlieten, en zich op 't kweeken
en negotieeren van Tulpen leiden , waar door ook ver-
scheidene in het eerde begin rijk wierden. Dogdeezen
handel ging op't laatst zo grof en onbezonnen toe, dat
de Heeren Staaten van Holland bij Pltfcaat van den 27
april 1-Ö37 de Contracten aangaande de Tulpen gemaakt»
vernietigden; zïeCAU.groot PlacaatoBoek ie Deel ,bladz.
2363-
Volledigberigt hebbende, óp wat wiizedeeze Bloemen
uit zaad te kweeken-, blijft ons nu nog tot vervulling van
onzen taakover, aantewijzen, hoedanig't best zodanige
Bollen te behandelen die Bagetten genoemt worden , oj»
dat men er alle jaaren eenige bekoome , die tot fraai bon-
te Bloemen veranderen. ;
Deeze Bollen moeten niet alleen alle jaaren -in verfche
aarde verzet worden,- maat ook een andere ftandplaats
worden gegeeven , als zij het jaar te vooren hadden.
De beste bereiding van grond voor deeze Bollen is»
een vierde verfche aarde uiteen goed weiland, eén vier-
de ter dëegen vergaane bloembladen , een vierde zee-
zand, en en vierde gezifte kalkpuin. Dit alles moet
Zzz
                                    ten
TftfL.
ja können blijven' töt: öftobèr, wanneer «e in èërfe ope-
ner Itandplaats moeten gebragt worden, alwaar ze den
gehceléa dag het voordeel van de Son kütirién hebben,
en vooi noorde winden befchut zijn, alwaar ze moeten
bhjven geduurende den winter,1 maar in hét vourjaar,
wanne.r de Planten zijn opgekomen, moeten ze weer ïrï
haare eerfto itendpiaats gebragt worden, en indien hét
droog weef is, moeten ze met water verfrischt worden,
terwijl de Planten groen bhjven ; maar zo ras als haa-
re toppen begingen te verdorren, moét men ze niét
meer geeven, opdat het de tedere Bollen niet doe rot-
ten. Daarom moeten de Bakken, geduurende den So-
nier, in een befcbaduwde-flandplaats gezet worden, maar
niet onder den drop van boomen.
Deeze Flanten'hebben, wanneer ze eerst voor den dag
■komen, zeer final Ie grasiige bladen, zeer gelijk aan die
•van de Uijens en komen Op met gebogen Kopjes, op
dezelfde wijze alsdeeze, zo dat die geene welke er geen
kennis van hebben, ze zoudenuithaalen voor gras, ter-
wijl ze zeer jong zijn, eer haare bladen Wat meer geo
pend zijn, 't welk zelden het eerfte jaar gefchted; want ze
komen zelden voor den dag voor het midden van maart,
en verdorren doorgaans ontrent het laatst van meij of
het begin van junij, naar dat het warmer of kouder
weer is.
De oppervlaktevan de aarde in de Bakken möëtöók
van onkruid en mos gezuiverd, en er wat verfche aarde
over gezift worden, kort na dat haare bladen verdorren,,
't w-elk vangrooten dienst is voor de Bolten. Deeze Bak-
ken moeten geduurigfchoon van onkruid gehouden wor-
den, 't welk indien men daar in laat groeijeh-, zouden
deszelfs wortels, wanneer bet uitgehaald word, de 'Bol-
len
ligtelijk uit den grond haaien. Op St. Michielmoet
er w-eer nieuwe aarde op gedaan wordfin, en 'wanneer
de winter aan koomt, moeten ze Weer In de Son ge-
bragt worden, gelijk tevooren, en op dezelfde wiize
behandeld worden, tot dat haare bladen in het voorjaar
verdorren, wanneer 'haare -Mollen voorzigtig moeten op-
•genomen, en op Bedden met verfche-zandige aarde gi.plant
worden, onder welke tegels moetengelegdworJen, om
-de Bollen te beJétten van naar beneden te fchieten, 't welk
ze dikwils doen, wannecrer niets is, om ze te (tuiten ,
en zeworden daardoor vernield. De aarde van deeze
Bedden moet ontrent vijf duim dik leggen op de tegels,
't welk genoeg is om deeze Bollen te voeden,, terwijl ze
:jong zijn.
Deafftand, dien men aan deeze jonge Bollen geeven
moet, behoeft niet meer dan twee duim te zijn, en ze
moeten niet meer, dantwee duim diep geplant worden;
maar tegen het laatst van o&ober is het dienftig , de Bed-
den te bedekken met wat verfche aarde, ontrent eén duim
dik, 't we'k de Bollen bewaart voor de vorst, en de mos
of het onkruid belet, om er over te groöijen. Indien
het een (Irenge Winter is, is het dienftig de Bedden te
bedekken met Matten van Peulen-ftroo, om de vorst uit
den grond te houden , om dat deeze Bollen veel tederer
zijn, terwijl ze jong zijn, dan na datze watgrooter zijn
geworden. „
In het 'voorjaar moet de oppervlakte van den grond
zagtelijk geroerd worden, om hem fchoon te maaken-,
eer de planten opkomen , en indien de lente droog is,
moeten ze dikwils met water verfrist worden, geduuren-
de den tijd van haare groeijing; maar men moet ze niét
veel teffens geeven, opdat het de teere Bollen niet doe
rotten ; wanneer de bladen verdord zijn, moet er het
VI Deel.
-ocr page 569-
ten minlten eès of agt maanden onder malkander vermengt
zijn geweest, eer men er gebruik van maakt, en dikwils
geroert en en omgefpit worden, om de deelen wel on-
der een te vermengen. Met deeze aarde moeten de Bed-
den, op de volgende wijze omtrent agttien duim gevuld
worden; na dat de oude aarde tot de beoogde diepte uit
het Bed is gegraaven, moet het zelve met omtrent tien
duim dik van de bereide aarde opgevuld worden , deeze
net gelijk gemaakt zijnde, trekt men ruitswijze lijnen
over het Bed, zes duim van malkander; op het midden-
punt van elk kruis zet men de Tulpbollen overend.,. en
' na dat men het gantfche Bed op deeze wijze beplant
heeft, moet er de aarde zodanig overheen gedaan wor-
den, dat ze agt duim hoog van het benedenfte der Bol
afgerekent, bedekt worden, bij deeze bewerking in agt
neemende, om de Bollen niet te benadeelen.en ook den
top van de Bedden wat afrondende te leggen , op dat door
dit middel het water vrijelijk kunne afloopen. -
De Bedden waar op men de Tulpen plant, moeten
meer of min beneden de oppervlakte ùitgefpit worden ,
naar maate van de nattigheid of droogte van den grond ;
want het is volftrekt noodzaakelijk, dat de Bollen zo
hoog leggen , dat er het water nooit lang bij ftaan blijft ;
dewijl zulks haar zeer ligt doet rotten. Heeft men dan
een laage grond, die zeer nat is, zo is het dienftig een., a
twee duim dikte"kalk-puin onder de aarde te leggen,
waar door'de overtollige nattigheid afloopt. Dog' is de
grond droog , als dan moet de bodem van de Bedden
een voet, of veertien duim beneden de oppervlakte zak-
ken ,■ want in zodanige plaatzen behoeven de Bedden niet
meer dan vier of op zijn hoogst zes duim boven de opper-
vlakte tezijn , 't welk voor bet nederzakken voldoende is.
Dengantfchen winter heeft men er niets aan optepas-
fen , dewijl de Bollen zo diep geplant ftaande, geen ge.
vaar loopen om door den vorst te worden aangedaan ;
maar in het voorjaar Wanneer de Bladen boven de grond
beginnen te koomen, moet de aarde boven op de Bed-
den voorzigtig met de hand geroerd worden , om die van
onkruid te zuiveren; en wanneer de Bloemknoppen ont-
luiken en te voorfchiin koomen , moeten die voor de
vorst befchermt worden, dewijl dieanderzints onderhe-
vig zijn, om kort nadat ze voor den dag zijn gekoomen,
te verzengen en te verdorren; dog deeze dekking dient
alleen in zodanige nagten te gefchieden, dat men gegron-
de vreeze voor vorst heeft; dewijl zij op alle andere tij-
den zo veel open lucht moeten genieten als doenlijk is',
dewijl zij bij mangel hier van, fpillig opfchieten, en
zeer kleine Bloemen voortbrengen.
De Bagetten in bloei ftaande, moet men zorgvuldig
nafpooren, of er eenige daar onder tot fraaije geftreep-
te zijn TOïandcrt; dit merkende , moet men bij de zo.
danigen een klein Stokje tot teken verftrekkende, ftee.-
ken , op dat ze van de andere Bagetten afgefcheiden, en
het volgende jaar onder de bonte Bloemen worden ge-
plant ; dog hier bij moet zorgvuldig opgemerkt worden,
of ze haare oorfpronkelijke of voorige koleur ten eene-
maaien hebben veriooren; insgelijks wanneer ze verdor-
ren, naauwkeurig na te gaan, of ze tot het laatfte toe fraaij
blijven, en zich niet met de voorgaande koleuren be-
morst vertoonen; in welke beide gevallen ze zeer on-
derhevig zijn, om het volgende jaar tot haar oorfpron-
kelijke koieur wederfekeeren ; dog zijn haare flreepen
onderfcheiden, en tot den grond toe heider, en volhar-
den zij hier in rot het ?aatfte toe , is er weinig gevaar
ïiatzij verloopt zuilen ,■ want veranderen zij zoajsmen
het noemt geheel en al, zo verliezen zij dog nimmer
haare ftreepen, fchoon zij op zommige tijden veel fraaijer
bloeijen dan op andere, én de afzetzels veeltijds veel '
fchooner zijn, dan de oude Bollen.
Ten aanzien der kweeking van bonte Bloemen valt
niets meer waarteneemen, dan 't geen van de Bagetten
is gezegt; alleen uitgezonden, dat die met hooge hoe«
pels en latten moeten o vërvulfd.worden, waar over men
een linnen kleed fpant, dienende om dezelve bij dag voor
de fterkeaandoeningen der Sontebefchaduwen, alsme-
de tot befcherming voor fterke winden, harde regens, en
morgenvorsftetii Verwaarloost men dit, blijven deBloe-
men maar korten tijd in fleur , daar ze anders eengehee»
Ie maand lang in bloeij kunnen bewaard worden. Men
vind Liefhebbers die groote raamen van ijzerwerk over
hunne Tulpbedden hebben, zodanig gemaakt, dat ze
tusfehen twee Bedden onder de raamen kunnen doorgaan,
over welke raamen-, teerkleden zijn gefpannen, op dat
er de Son, regen en vorst worde buiten gehouden,
en men dus de Bloemen kan zien, zonder erde teerkle-
den afteneemen of opterollen.
De Bioemen uitgebloeitzijnde, moeten erde koppen
worden afgebrooken , om te beletten, dat ze niet in 't zaad
fchieten; want neemt men dit niet in agt, zozullende-
zelve het volgende jaar op verre na zowel en tierig niet
bloeijen, dit doet ook haare Stengen eerer verdorren
dan.ze,.anders zouden doen,- zo dat haare Bollen vroeg
in julij kunnen worden opgenomen,want men dient zor-
ge te draagen, dat ze niet lang in den grond moeten blij-
ven na dat haare Bladen verdort zijn. In het opneemeo
van de Bollen moet men vooral zorgdraagen om die niet
te kneuzen ofte kwetfen, dewijl zulks haar in groot ge-
vaar brengt om te verrotten; en ditopneemen der Bollen
dient te gefchieden indien eenigzints moogelijk is, een
dag of twee na dat het geregent heeft. De Bollen op-
genoomen zijnde , moet men die van haare oude fchil»
len en alle zoort van vuiligheid zuiveren, en ineeriebe-
fchaduwde plaats op matten uitfpreiden , om te droogen,
waarna men ze in een drooge plaats bergt, daar geen
Ongedierte hoe genoemt kan bij koomen, in agt nee-
mende, om elke zoort bijzonder te houden; dog ze moe-
ten niet te veel buiten de lucht worden gehouden, en
vooral niet op hoopen worden geftapelt, want hierdoor
fchimmelenze, en verrotten dan doorgaans wanneer zij
in de grond geplant zijn.
De Afzetzels van deeze Bollen, die niet groot genoeg
zijn om het volgende jaar Bloemen voorttebrengen, moe-
ten ook afzonderlijk bewaard worden, ieder zoort apart,
Deeze moeten omtrent een maand vroeger in den herfst
geplant worden , als de bloeijende Bollen, en wel op bijzon,
de Bedden inde Bloemkweekerij, op zodanige plaatzea
daar ze niet veel voor hetgezigt bloot .ftaan. De aarde
van deeze Bedden moet op dezelfde xvijze bereid:en ge-
reed'gemaakt worden als voor de bloeijende Bollen, dog
men moet ze nier dieper dan vijf duim planten , ook kun-
nen ze veel digter bij malkandertn gezet worden, daa
zodanige Bollen die reeds bloeijen.
TULPBOOM; Tulpenboom; in't latijn Liriodendron,
zijnde deeze Geflagtnaam afgeleid van de gedaante der
Bloem , die ten deele naar en Lelie, ten deele naar eeH
Tulp, of liever ook naar een.Roos gelijkt.
Kenmerken. De Bloem beftaat uit negen Bloemblad,
jes, welke in een driebladige Kelk zijn vervat, en zich
zodanig uitbreiden dat die na een Tulp gelijkt. Het Stijl-
tjekoomt uit, het middeapuntvan de Bloem voort, is van
. aeer
J?
-ocr page 570-
.hut .nvTas&t .uut           *>-.-#
ƒ^b^inDB■•T«/^tói)9^8^gro.eifé^ovéraƒj;fe«^e.!wiWerrlis^^B
„van dit Land^V De-Kuidkundigen noejöenihem Lirio-
,, dendran en- den; 'Tülpdrangende-BboA ;j ;;dçwijl zijne
„ Bloemen, zo wel .wat de grootte als de koleurenjjet
'm uitwendige fatfoen aangaat,. 1 eenigermaate naar de Tul-
„ pen gelijken. De Sweeden geeven er den naam van Ka-
„ noetra ,
of bij verkorting Knutra, dat is Kanoos-Boom,
om de gezegde reden, aan; maar van de Engelfchen.,
„ in Penfilvanie, word hij alleenlijk Poplar, datis Pope-
T, lier, geheten. Men houd hem voor den hoogften en
„ dikften onder alle Boomen van Noord-Amerika, ea
„ wil dat hij onze grootfte Boömènin Europa in hoogt»
„ evenaare ; dog de witte Eicken en Dennen', zelfs hier
-,V te Lande, bullen hem niet veelJwijken. 't Is onder-
„ tusfehen zeer bevallig in't voorjaar, of in't laatst van
„ meij, wanneer hij in volle bloefem ftaat, eenzogroo-
„ ten Boom , twee weeken lang, geheel met Bloemen
„ bedekttezien. Zijn Loof heeft iets bijzonders, 'twelk
„ de Engelfchen deezenBoom, opeenigeplaatzen, Oui
„ Wijfs-Hembd
doet noemen. Men gebruikt zijn Hout
„ tot veelerleij timmerwerk, van liet kleinfte.af, : toe
„het grootfte toe. Daar worden Balken, Planken,
„ Ribben, Latten van gezaagd; Hijsblokken, houten
,, Bakken, Lepels van gemaakt ; het dient tot Kisten,
„ Kasfen, en allerleij Schrijnwerk. Ik heb een taame-
„ lijk groote Koornfchuur gezien, die met allés en al-
i„ les gebouwd was van een eenigen Tulpenboom. Een
„ groot gebrek, echter, is er in» dat het, naamelijk,
„ gelijk ons Vuuren«Hout,door de nattigheid fterk uit-
,, zweiten door de droogte dan wederom geweldig barst
„en fchèürt. Men heeft het twèederleij, geelagtig en wit
„ van koleur. De Bast of Schors kan in ongemeen dun-
„ ne blaadjes .gelijk het "Möskovifch'e Glas, gefcheide»
„ worden. I
De Bloemen« van deezen Boom zijn groenagtig, va»
buiten geel eri rood, van binnen gevuld met een menig-
te van-höbg geèlé óf óraHJe koleurige Meeldraadjes.'Zij
beftaan uit zes langey.fmalle, aan'tend, fpatelswijs'
verbreekende Bloemblaadjes, die, in eéne klokswijze
figuur zamenge voegd,. de grootte eri figuur bijna van èen
kleine Tulp of van de KiévitS'Eijer-Bloem hebben, dog
dikwils zich ook uftfpreidën als een Roos. De Kelk is
dfisbladigen vak eer af dan de Bloem, wier Meelknop-
jes, zeer'final, pp zijde gehegt zijn aan de Meeldraad-
jes, en deeze omringen een pieramiede van zaamenge-
hoopte Vrugtbeginzelsj'zonder Stijlen, maar ieder een
ronden Stempel hebbende. Daar is geen Vrugtbuisje,
de Zaadeh zitten onderaan den grondfteun van een platte
Schub , bijna gelijk in de Pijnappelen zaamengevoegd,
naar welker Pitten zij ook wel gelijken.
De tweede zoort, is ontleend van den Boom, dien
RuMphius noemt, Berg-Sampäcca of Wilden Sampacca*
Boom,
eigentlijk, volgens de Maieitfche Taal, Tsjam-
pacca,
een Gewas, daar men ook tamme Boomen van
heeft, wier bloefem ongemeen lieflijk ruikt. De Wilde-
Sampacca
is hoog en regt van Stam; de Bladen zijn vaii
figuurals die derPerfikboomenen ftijf; de Bloemen van
negen Blaadjes, waar van drie het bekleedzel uitmaaken,
zijn aan den Boom bleek geel, dog afgebrooken worden zij
ras bru in, terwijl de onderde helft wit blijft, van reuk als
Mispelen. Het middelft.uk word een enkele Vrugt, van
gróótte als een pruim, dog uit fchubben zamengefteld;
zo dat de rijpe Vrugt in omtrent twintig huisjes van eéa
valt, iedereen platten, rooden Korrel verbergende.
Gebruik, Van de esrfte zoort worden de gekneusde
2 z z 2
                                331*!
•TUE.
■geerveele Hefmftijltjes ioiiiringt, enwlo'rd'n'ädernändeea
.pijnappelswijze Vrugt, die als uit fchubberiîs zamenge-
hoopt. Voegt nog bij deeze kenmerken, dat de Bladen
meest hoekig zijn, het bo'/enfte gedeelte derzelvea uit-
gehold , als waare bet meteen fchaar ingefneden, en in
twee punten eindigende,■■:■
          h.'j             k
Zoorten. Men beeft twee zoorten van dit buitenlandsch
Gewas, als volgt. '
i. Firginifche of Tulpdragende Tulpboom; Lirioden-
dron' tulipifera; Tulipifera arbor virginiana.
H e RM.
Lugdbat. ó!2.; Tulipifera virginiana tripanitoaceris fa-
Mo, media lacinia velut abfcisj'a.
Pluknet. Alm. 379,;
(Liriodendron foliis vvatis. Linn. Sijß; Nat. edit. ra,)1
2, Tulpboom met lancetswijze bladen , na die van den
Laurierboom gelijkende; Liriodendron liliifera ; Mag-
noliafoliis ovato-lanceolatis ,fubtus glaucis.
Anon.j Mag-
nolia laurifoliojubtus albicante.
Catesb. Car. i. p. 39.;
Tulipifera virginiana , laurinis foliis, averfa parte rare
caerulea tiniïis
, coni-baccifera, Pluknet. Ahn. 379.;
Sampacca montana, Rumph- Amb. II. p. 204.; (Lirioden-
dron foliis lanceolatis.
Ltnn. Sijst. Nat. ed; 12). -
Plaats. De eerste zoort groeit in Virginien en ande-
re gewesten van Noord Amerika, zo wel op hooge als
laage landen, dog, daar de grond zeer nat is, wil hij niet
wel voort. . De tweede, in het hooge Gebergte der Ei-
landen van Oostindien, dog zeldzaam.
Befchrijving. Van de eerfle zoort', vind men door den
beroemden Heer Hermaïvnüs, onder de naarn vanFif*
'ginifche tulpdraagende-Boom, mooglijk allereerst, de af-
beelding uitgegeeven, dog alleen met Bladen,* hebben»
de die Hoogleeraar er- de Bloemen niet van gezien. Uit
Ëaàden, door den'Ox'fbrtfchen Hoogleeraar BóbArtus
aan hem gezonden , maakte zijn Ed. de gisfing, hoedanig
de Vrugfen mogten zijn ; maar dézelven kwamen niet op.
Men had toen reeds, onder dien naam, in de Leidfche
Akademie-Tuiri een Boom van meer dan eens Mans lang-
te1, Welke zedert tot een tààmelifke grootte is gekomen,
welig tierende in de vaste grond. Die, Wélkéh hij'jzo
groot als een Ockernooten-boom , in denjaare 1683 > '°P
een Lustplaats buiten Londen gezien had, eh 'da'arreeds
over de twintig jaaren was geweest, droeg ook geen
Bloem nóg Vrügt.
                                  '•• '■
Men vind er thans, onder den naam v'an Liriodendron
met hoekige geknotte Bladen,
een zeer fchoone Afbeelding
van, met de Bloem en Vrugt, in de uitmuntende Verza-
meling der tekeningen van den Heer Ehret, door wij-
len den Roömsch Keiferliiken Lijf-Arts Tkëw, en in
't Werk van Weinmann eene taamelijke met de Bloem,
dog die van Catesb y , thans ook in 't Werk van Se-
t-iGMANN over de Vogelen , is niet zeer fraaij, hoe.
wel mooglijk niet minder naauwkeurig, wat de geftal-
te der Bladen aangaat, welken Pi.ukenetjus bij de
Bladen van Efchdoorn, in drie kwabben verdeeld, met
de middelde als afgefneeden , heeft vergeleeken. Ge-
zegde Catesby merkt aan, dat de Bloem meer naar
die van de zogenoemde Kievits-Eijeren-Plant, dan naar
Tulpen of Leliën zweemt. Uit zijne Afbeelding weet
ik niet, wat oordeel daar over te"Vellen. Hij merkt
aan, dat het een zeer groote Boom word, hebbende
dikwils den omtrek van dertig voeten. Dit moet men
niet van de Kroon, maar van den Stam verftaan, waar
uit de Wilden zo wel als de Europeaanen in Noord-
Amerika , veelal hunne Kanoos of Schuiten maaken,
door den Stam uit te hollen, gelijk de Heer Kai-m aan-
merkt, fpreekende er aldus van.
-ocr page 571-
TUM. TUS.. TüP. TÜR,
3
TÜR.
Bladen om 't hoofd gebonden , al* een dienftig, middel
jegens: de hooftdpijn aangepreezen. Veelen verheelden
zich ook, dat de Bast der wortel tegens de koorts, van
geen minder dienst isdan de Kina. Aan de Paarden met
Wormen geplaagd, word. het poeijer van de.Bast of
Schors droog mgegeeven.
Het hout- der oude Boomen van de tweede zaort geeft,
wanneer men er-in kapt, een aangenaamen reuk, daarde
lnd;aanen oliën en zalven geurig.mede maaken, zijnde dit
het voornaamfte gebruik dat men van deezep Boom heeft,
TUMBÜll, zie DUIVEN, pag. 553s\.■ , .;
TUMOR, zie GEZWEL.                      . ! v
TUNETAANE , is het zelfde Gewas ais wij ophet ar.-
tijkel THEUNlS^BLüEM.hebben.befchreeven, zje al-
daar.
TUNG-STEENi. De Sweeden geev.en deeze naam,
oudheid, rijpheid en gelegenheid, aan of omtrent zoute
of zoete Meeren,. Wateren of Moerasfen, merkelijk
verfchtilen. in trap van brandbaarheid ; mineraalagtigheid,
ofi liever zwaveligheid, zoutigheid en plantaartigheid'.
Eindelijk ftaat hiernog te melden, dat de Turf of Veen-
Aarde
tot een wezentlijk bitumen kan overgaan;; fchooa
men zulks, in dit ons Land,. uit hoofde der geringe mi.
neraale, zwavel of vitriool-gronden, als daadlijk plaats
hebbende, niet voor vastikunne Hellen.
Deeze. bepaaling van de-Turf of Veen-Aarde die op
proefondervindelijke gronden rust, hebben wij overga-
noomen uit de Natuurlijke Hißorievan Holland waar me.
de den;kundigen en door Geleerden Heer J. le Franc
van Berkheij zijne Landgenooten verrijkt; en wjj zijn
ook wei verzekert, geen beter Leidsman te kunnen kie»
zen, om ten aanzien van het bereiden, nuten gebruik
aan een iizer bevattende Steen of Ertz, 't. welk na het van de Turf het voornaamfte en wetenswaardigfte.aan
chrijftalvortiiigeTin-ertz.gelijkt. Deeze zelfftandigbeid onze Lezers medetedeelen, die wij ook wat de groei-
jing., eigenfcbappen en Aart vanhetHollandfcheoFeen
betreft, als te uitgebreid voor ons beftek zijnde, na,het
werk zelven verwijzen..
■Van hetTîirfmàaken.
Het maaken en bereiden van Veeti'Aarde tot Muiten -,
is zo oud als de bewoon ing des lands zelve, (zegt de Hees
Berkheij die zulks, uit PLiNiusen anderen getoond
heeft} dog:z«der-c dat-er:eene, om zo te.fpreeken, be»
fchaa-fder an geregelder, dog niet minder ftaatzuchtige
handelwijze, in zeden, wetten en gewoonten; onder
s'Lands Inwooners ftand greep-, dat- er zedert ook aan de
Turf kluiten door eene gefchikter bereiding, een gere-
gelde^ vorm gegeeven wierd., Want daarde oude Land-
zaaten de Veen-aarde flegts met de hand tot. Kluiten
kneedden, en deze!ven, onbelemmerd van alle Jasten,
en kiefche zindelijkheid, onder hunne hutten en fchou-
wen ftookten, als een vrij gefchenk der Natuure; zover«
oorzaakte de pracht en properheid naderhand, dat me«
die nutte vaderlandfche Brandftof, tot nette v-erkante
Kluiten, door middel van Werktuigen, bereidde; om
ze dus bereid aan een zindelijk gemetzeldehaardftede te
kunnen branden. En deeze wiize van bereiden, die ze-
kerlijk voor het gebruik weel beter en gemaklijker valt,,
dan deeerfte, is-allengs zo fterk toegenoomen, datzij
in geheel Europa, daar men gebruik van het Fem maakt,
nagevolgd zij. Dat de eere der uitvindinge van het turf -
maaken
der oude Vriefen, Hollanders en Zeeuwen, hier
toe door de natuur en het vernuft opgeleid, toekomt,
is onbetwistelijk; dog het valt niet-ligt, den juisren-cijdV
te bepaalen, wanneer het maaken van vierkante Tutven,.
het baggeren, trappen, enz, hier.te lande in gebruik
gekoornen is; dan, men doet de waarheid niet te kort,
als men fielt, dat zulks -tusfcben de jaaren-duizend, en-
elf of twaalf honderd is aangevangen. Men vind im-
mers, kort na dit tijdperk,, verfcheiden-fchikkingen van
de Hollandfcbe-Graaven deswegens gemaakt. Voeg
hier-bij 't geen Wiwsem-ius Chronique van Vriesland,
bt.
158. meld, dat naamelijk de Woudlieden in Vries-
land, het geregelde turf maaken \r\ 't jaarisis. uitgevon-
den zouden hebben. Anderen klimmen zelfs op tot bet
jaar 889,'. ten welken tijde men gewag gemaakt vind van
Mersch {Meergrond) ineeneoverdragt-aanGERDLF Graaf
van Vriesland; zie GouniroEVE Ckrowjc-ke, pag, 237.
en M, ScHOOcifius tra&at. de Turfis. Gron. 1638: pag-
14J:
Ook meenen *ommigen, dar er in dien eigenften
is zeer zwaar en moegelijk, om' te. bewerken, n.ogthans
heeft men uit 't qumtaal tot dertig ponden üzer gekree-
gen . men heeft v.eei moeite om het tot fmeltins te. bren,
gen, met er. boraks of.vast loog zout.bij te voegen;; maar
het vloeibaar« zout van pis.doet- het.zeer fchielijk fmel
ten, alsdan bekoomt men een zwarte Scorie, Men vind
veelvuldige verfcheidenheden: van die zeifftasgigheid;
daar zijn er van een.roodagtlge of vieesch»..ole»r, geel
en paarLkoieur , ook. is.dezelv.e verfcheiden ten aanzien
van deszelfs. weefzel, men vind.er. die van een zeer vafte
zelfstandigheid zijn, anderen die.na*Spat gelijken.. Zip
Esjahd'une-nouwetle Mineralogie, 1758.
~ TUjNiGA APONEUROTICA., zie APONEURO-
TlCUMi
TUNICA- CONJUNGTIVA, zie ADNATA.
TUNiCA CORNEA, zie HOORNVLIES.
TUNICA FARCIMINALIS-vZie ALANTOIS;
TUNICA VILLOSA, zie FLUWEELE ROK...
TUNIS BLOEM, zie THEUNIS-BLOEM.
TUPHAS-, zie JAMBOLQNES...,•, -.
TURBITH^ zie THAPSIAi,
T-URDUS, zie LIPVISSCHENc,. .
TURÜUS, zie LIJSTER.
TUROUS, zie BLAUW-MEREL.
TURF; V-eeiuaar.de;.- in 't,latijn, Turfa; Humuspalü~
firis; Humus vegetabilis, lutefa; Torvena.
De Turf is
eene brandbaare, zwarte, aan een verbonden , weeke
delfftofof Aarde; die uit. allerleie weeke deelen , van
allerhande ontfloopte Planten, zamenrot j.dog inzonder-
heid uit Waterplanten, in de laage, en uit Landplan.
ten, in de hooge Landen, en door den tijd tot Bedden aan-
groeit. Deeze Stoffe is, door de verandering en den
grond; in zo verre van het weezen en de eigenfcijap-
pen der Planten ontaard, dat zij daarvan niets, danee-
ne flauwe en ontbindelijke vereen ig-ing van Aarde, met
een gedeelte van haare natuureigen zouten, overhoud ;
waar mede zij zieh, met de aardfche en mineraale zelf-
ftandigheden, dermaate vereenigt-, dat zij eene bijzon
dere brandbaarheid-en zwaveligheid verkrijgt; die de
ontfloopte doffen gedroogt zijnde, in vast verbonden
gloorende Kooien, en eindelijk tot Asfche., door het
vuur., doet overgaan; waar op ze, ten laatfien, weder-
keert tot-zuivere -kaiteagtige Asfche , Aarde en Zout,
als tot hethoofdzaakeliike gedeelte vat dat. element ;
waar in de voornaamfte ftofflijkheid, van alle uit de aar-
de voorfpruitende lighaatnen, beftaat. Wijders,kan de
Ween-aarde, naar geraaden der Planten selve, haarer tijd, reeds elders Tur} gemaakt wierd, door eenen Ei
•-' i                                       /:'.:-:                                                       '                               '                                                      KA
-ocr page 572-
TUR..,.-»                              372-1
uit de Hoofd-ïngelanden, Poldermeesters, Opzieners,
Molenaars, enz. verkiest, die alles behoorlijk in agt
moeten neemen. Kortom, de tegenwoordige ftaat en wij-
ze van veenen word, met zo veel oriizigtigheid, door
de wijze zorg der Heeren Heemraaden nagegaan en be-
paald, dat men weinig of geen onheil van de nieuwge-
booren Veenwateren, zo als oudtijds, heelt te wagten;
te minder, daar men, van de onnutte Stoffe der Pol-
ders, daadelijk, een goeden zwaaren Ringdijk flaac ;
die, kort na de ontveening, in ftaat is, om het water
tegenftand te bieden, en 't vereischte getal van Molens,
ter droogmaakinge, te draagen.
Als nu het'Plan, volgenseen naauwkeurig Octroi, ge-
reed is, vangt ieder Veenbaas, naar.zijn genoegen,
aan,.met het Veenen en Turf-maaken. Men begint dit
Fee»«« gemeenlijk half maart, of in hef begin van april,
en ftaakt hetzelve veelal omtrent Sint Jacob, of vrij laa-
ter, naar inhoud van het Oflroi. Elk Veender perkt,
zijn Land af-, in verfcheiden langwerpige vierkante ftroo- .
ken, meest van twee roeden breed; en dit gedaan zijn-
de, fcheid men de eene ftreek of ftrook, die men door-
gaans een ftaal noemt, van de andere af,- en dan zijn
het nog ruuwe Veenen, datis.debovenkorst, met Gras
en Planten, begroeid, bedekt nog het eigentlijke Turf--
veen.
Als deeze afperking, die men zijpen of veuren
noemt, verrigt is , begint men het ruig af te maajen, of
den Veengrond, door middel-van fchuppen, van zijne
groene weiden, of beteelden grond te ontblooten; 't welk
men noemt een Veen infteeken, of een Veen ontginnen,
De dus afgeftooken Stoffen, pleeg men oudtijds op boo-
pen, of in nabijgeleegen Slooten, die. reeds uitgeveend
waren, te werpen; maar heden word diegrond, volgens
ordre aan het Octroi.verknogry dadelijk vervoerd naar
de plaats, daar men-de Ringdijk of eenige bepaalde ka-
dens leggen moet. Door dit welbedagte middel, maakt
men ongevoelig, en zonder zwaare kosten,, eeo fterken
Dijk; die anders naderhand, niet zonder.veel moeite,.
en niet zelden met bijkans onoverkomelijke zwarigheden »»
gelegd kan worden. Zommige. Veenlieden, echter,.laa--»
ten dien gtond veelal op het naaste ftaal-werpen, om er-
hun Turf hooger op te droogen ; dan dit gefchiedflegts-
in het begin van 't veenen ; wanneer er nog geen genoeg-,
zaam getal Slooten is, om dieStofgereedlijk te vervoe-
ren. Aangaande de hoeveelheid of de diepte, tot-wet-
ke men dengemelden bovengrondaffleekt, dit verfebilt
zeer- veel, en hangt af van de hoogte van het bedde,
of de diepte van het Veen; welke diepte, bevoorens,
door een grondboor, onderzogt en bepaald word. De
boor, hier toe in de Veenen gebruiklijk, is een lang ij-
zer, 't welk van onder eene holte als eene-boorgroef
heeft, en van boven met eenen houten of ijzeren dwars-
kruk voorzien is, waar door zerend gedraaid kan wor«
den;, zijnde, uitgezonderd de lengte, volkomen gelijk
aan die zoort van booren , welken deTimmerlieden een.
avegaar noemen. Wanneer men de diepte, tot welke»
de-bovengrond weggenomen of de zooden afgeftooken.
moeten worden, bepaald heeft, houd men vervolgens,.
bij-het infteeken van een nieuw Veenland, deeze orde.
Men vangt aan met eene ftrook, die, of tegen eene
Sloot'legt, of, zulks niet zijnde, gelijk al veeltijds ge-
beurt, begint men -;n eene afgeperkte ftrook; of een ftaal r
dat.tusfchen twee anderen in ligt; en het uitgeftookem
vuil, of de bovengrond , word op de wederzijdfche- ftroo-
ken geworpen en verfpreid, dat men ook Veenfchoonmaa-'
ken
noemt. Als deeze. opgeworpen grond-genoegzaam
Zzz 3
                          droog
TUR.
ITARWs, van waar zijn Turf, Einân-Turf zonde genoemt
Zijn. Dog het zij hier mede zo 't wil, het ftukus van zo
veel aanbelang niet, dat het der moeite waardigaij,, de
twijffelagtige Oudheid deswegens ten naauwften te raad-
plegen. Dit althans is zeker, dat hex maak en en berei-
den, van vierkante Turven, na. den jaare 1200, in Hol-
land en Vriesland aireede gemeen bekend was 5, gelijK
men uit veele Schrijvers kan afleiden. Zie onder ande-
ren Junii Batavia, Cap. XV. en S. v. Leeuwen Batav.
illuftr. pag,
384. Ook is het niet minder zeker,, dat
men, met het toeneemen van de Inwoqners, en den
buitenlandfchcn handel, den konst allengsüens verbeterd
en tot meerder winst en voordeel aangelegd heeft, want
in den jaare 1380., verkogt men de Turf aireede, en be-
taalde in die dagen,, voor vijftig manden, ten hoogften
vijftig duivers.
Men begon toen van tijd tot tijd privilegiën tot het
Vemen te geeven ; en dewijl 't water hier en daar de
plaats van 't Veen vervulde, zo wierden de Staaten en
Graaven wel draa bedagt, om ook, aan de anderezijde,
het Veetien te bepaalen; waar van wij bet eerfte aan-
merkelijk voorbeeJd vinden, in den voorflag van Phi-
lips van Leiden van edelen leidfchen G.ëftagte.; en
die' in zijn tijd., behalven andere aanzienlijke. Ampten,
ook Raad was van Willem, Hertog van Beijeren-, bij
genoemd den Hullen. Deeze Edele Heer leefde, in het
midden der veertiende.ee.uw, en fioeg in die dagen al
voor, dat men, om den Turf is fpaaren,. en in het Land
te houden, den uitvoer moest verbieden, en het plan
ten van Bosfchen aanmoedigen, zie Van Zubk Co
dex Batavus, pag...117.
Dus zijn er ook, inden jaare
1536. op eene dagvaart der Staaten van Holland, voor
(lagen gedaan, tot het neemen van eene Refolutie, dat
men letten monst op. 't deluen van den Turuen
, om te fclui*
wen poellen, ende ooick, dat doof- het baggeren van de
Meeren, die. te zeer. ontgront worden. &c.
In laatere dagen
zijn er ten aanzien van zoortgelijke voorflagen, nog
verfcheidene fchikkingerh omtrent-het- Veenen gemaakt.
Wanneer men (vervolgt de Heer Berkheij) hier te
lande, namelijk in Holland, eene Streek of Polder ver-
veenen wil, moeten de Ingelanden zich.eenftemmig
vervoegen, tot het Hooge Heemraadfchap■-, waar onder
die Polder of dat diftrikt behoort; en naar gegeeven re-
den van verzoek, batconfent van Oftroivan welgemel-
de Heeren Heemraaden afwagten; die dan, naar maate
dat zulks den waterftaat des-Lands voor of nadeeligzij,
het verzoek wijslijk afflaan»,. ofc, na.naauwkeurig onder-
zoek, omzigtig toeflaan.; en aan de Varveenderseen Re-
glement deswegens ter hand ftelleo,'t welk ben bepaalt,
hoe zich daar in te.gedraagen. Ten dien einde word er
door den geprivilegieerden Landmeeter, eene Kaarte op-
gemaakt , waar in de platte grond . en de badijking:, bene-
Hens- de te ontgrondene, Veen-[ireekm,, en aanftaande
Slooten , bij gedeelten zijn afgeperkt, met eene juiste
aanwijzing der plaatzen, langs wei-ken de Ringdijk ge-
legd moet worden. Men bepaalt insgelijks de breedte,
de.hoogte, als mede in-alle gedeelten de tonnenrond
doceerendeglooijing, vanden Dijk; en geeftvoorts agt
op Jen peil der wateren, die gemeenlijk in Rhijnland ge-
field word,' op drie voet boven den Amfterdainfchen
peil; naar welken men gewoon is, het Rhijnlandsch boe-
zemwater te caiculeeten. Wijders worden de Ring-Ooo-
ten, Wateren. Vaarten, en allerleie andere bijzonder-
heden, die. na de ontveening., eene overftrooming kun-
nen voortkomen, gade geflaagen ; ten welken eindejnen
-ocr page 573-
3722 "                             Tïflt,
droog is, word dezelve overal beftrooid, met droog
bladriet, 't welk daar omftrüeks overvloedig groeit; en,
bij mangel van dat, gebruikt men er ook flegt hooi toe.
Men legt dit tot zulk eene dikte op elkander, datdebag-
ger, die er vervolgens op geworpen moet worden, aan
den ondergrond niet könne hegten; 't welk veroorzaakt,
dat er aan de meeste Turven, aan het eene einde, veel
van dit bladrïet, of droog hooi, ingedroogd, te vinden
is.
Dit werk voltrokken zijnde, ziet men het Veen bloot
liggen, en alsdan brengt men, naast de plaats daar men
bnggeren of het Veen ontginnen zal, een grooten houten
bak; die meest al twaalf voeten in 't vierkant beflaat,
en wel twee voet hoog is; zo dat een knap Kaerelden-
zelven, des nood«, wel eens gebruikt, om er in over
te vaaren; waar toe bij echter niet gefchikt is. Deeze
ba*k moet dienen, tot een verzamelplaatze, om er het
gebaggerde Veen in te mengen, en uitte werken; ten
dien einde (laan de zijplanken, als aan een trog, fchuins,
en het vierkant van den bodem is kleener dan de boven-
fte omtrek ; op dat de menger het Veen-ßijk te gereeder
kunne onderfcheppen. Als deeze bak op zijne plaats ge-
bragt is, voegt zich een Baggerman, dien men Veentrek-
ker
noemt, zo nabij denzelven, dat hij dien met zijn
ftok en Bagger-beugel bereiken kan. Deeze flaat, om
op het bolle Veen een vasten Hand te hebben, op eene
lange zwaare plank, die hij ligt en verfcbikt, naarmaa-
te hij voortga; ook ligt hij die zomtijds wel dwars over
de geheele greppel ; en wanneer het Veen er zo verre
uitgetrokken is, datde Sloot vol water geraake, en ver-
breede, dan heeft men vlotten bij de hand, waar op men
het eene einde van de plank legt, terwijl het andere op
het Land (leunt. De Véentrekker, hier op (laande,
heeft een langen (lerken flok, aan welks einde een regt-
ftandigen ijzeren beugel, gehegt is ; die doorgaans drie
voeten, of iets meer, in de rondte beflaat, en tegen
over den bout, waar mede hij aan*den (lok verbonden
word, met een fcherpen fnijdendenkant uitgeklonken is.
Onder aan den beugel is een digt gebreid Net, met le-
dere bandjes , aan gaatjes in den beugel gehegt ; in alles
gelijk aan de alom bekende Baggerbeugels; dan in de
'Veenen noemt men dit werktuig een Trekbeugel.
De gemelde Arbeider, dus toegerust, flrekt den beu-
gel van zich af, en drukt den fcherpen kant in het Veen;
vervolgens legt hij het oppereien Je van den ftok op een
halven lederen kolder, het Baggerleder genoemd ; dat om
zijne fchouderen- gegespt is, en meestal op de linker,
dog zorntiids ook op de regter fchouder rust, naar dat
de Arbeider lings of regts baggere. Indiervoege (taande,
haalt hij den beugel met eene tegendrukkende kragt naar
zich toe, totdat hij, op bet gevoel, befpeurt, dat zijn
net vol is. Dan haalt hij het Veenop, zwaait denbeu-
gel over den bak, keert hem vaardig om, en werpt er
het Veen in, met eene ligte en handige fchudding. Zo
dra is er in deezen bak geen genoegzaame hoeveelheid
Veens geworpen, of een tweede Arbeider, dien men den
Bonker noemt, ftaat voor den bak, om bet Feen behoor.
lijk met water te mengen, of, zo het nat genoeg is uit
zich zelve, dadelijk op het Land te werpen. Deeze
Arbeider heeft tweederleie, of, zo men wil, wel drie
werktuigen, waar van hij zich bedient. Het eene , om
sfaet Veen te mengen, is een werktuig, dat uit eene -ij-
veren klouw, met negen of tien platte tanden, omtrent
<een voet lang, of iets meerder beftaat; en deeze klouw
is: gehegt aan een ftok, svaa ongeveer vijf a zes voeten,
TUR.
Door middel van dit werktuig, breekthij de vaste etthar«
de'bonken, die niet gemaklijk van een tefcheideri zfjn;
waar uit dan de naam van Bonker ontleend is. Dog in-
gevalle het Veen op zkh zelve mengbaar genoeg is', maakt'
men geen gebruik van dit werktuig; en de kluiten worden:
dan flegts, al trappende met de voeten, in den bak,'
door een gekneed. Het tweede werktuig, dat de Bon-
ker gebruikt , noemde men oudtijds de Truifelfihop,
maar nu draagt het, in onze Hollandfche Veenen, den
naam van dé Raffelfchop. Deeze fchup is geheel van
hout, en in alle opzichten gelijk aan de meeste houten
bagger-fchuppen ; de fteel is regtftandig aän de fchup uit
een ftukabeelen of esfchen-hout gewerkt; dog het holle
gedeelte van die fchup heeft dit bijzondere, dat het,
met langwerpige holle gootjes of raffels uitgefcbaafd zij ;
juist zo als men, in ouwerwetfche huizen, aan de bed<
fteden en deuren, veele metribbetjes uitgefchaafde ko-
lommen ziet; deeze ribbetjes geeven den Arbeider dit
gemak, dat de (lijk er zeer ligt en gelijklijk afglijde; 't
welk anders in gladde vlakke gewerkte fchuppen, al vrij
fterk aankleeft. Voorts is erom het agtei einde van zulk
eene fchup, een fpaanen boegzel gewerkt; om er des te
grooter hoeveelheid mede op te können fcheppen, en
te gelijk voor te komen, dat de weeke modder, in het
opfcheppen, niet overvloeie. De Bonker, met dit
werktuig voorzien, fchept daar mede telkens modder uit
den bak, en werpt dien, met eene zekere handgreep,
het (lijk van een fpreidende, van zich, op het met bladriet
of flegt hooi bedekte Land. Hiermede houd hij van tijd
tot tijd aan, totdat het Land op eene zekere hoogte be-
dekt is. Deeze hoogte weet hij op het oog, of peilt
dezelve door een, met kerven afgeperkt, ftokje, dat een
derde werktuig is, waar van zich deeze Arbeider bedient.
Dan dit peilen word naderhand ook door den Veenbaas
zei ven gedaan ; die hier toe nog een ander zoort van ftok-
je heeft, aan welks einde een ander korter ftokje is,
waar op de juiste maat van den Bagger of den Turf Haat.
Dit korfte ftokje drukt hij, met het langde, hier en daar
door het Veen heen; en draagt vervolgens zorg, datde
modder, daar die te hoog ligt, watnedergewerktword;
dan dit peilen gefchied meest, als het water reeds wat van
het Veen afgefijpeld is. De rekening , welke men door-
gaans op dit peilen maakt, is, dat het Fe«» drie duimen
krimpt, wel te verdaan, als het getrapt is; dus wordeen
Turf, die, nat zijnde, tien duimen was, als hij droog
is, een Turf van zeven duimen, op de gewoone maat,
evenwel kan dit, naar geraade der vastheid of bolheid
van het Veen, merkelijk verfchillend zijn.
Op deeze wijze word de Veen-modder gebaggerd, ge-
mengd, mitsgaders op het Land te droogen gelegd; en
terwijl de Véentrekker en de Bonker, van afdandtotaf-
ftand, geftadig voortwerken, zo word er tevens eene
Sloot gemaakt, tot op de diepte daar het Fmtligt; 't
welk men gemeenlijk tot op deklai, op tien a twaalf
voeten rekent. Dus ontdaan er, van ftreek totdreek,
nieuwe flooten, op die naastgelegenplaatzen. daarmea
weder Veen indeekt; 't welk op de eigende wijze als ge-
meld is, voortgaat ; en op die manier houd men deeds
in 't oog, dat men, hoezeer men aanhoudemetFee«te
baggeren, en hoe zeer het water in de plaats kome,
altoos Land heeft om het Veen op te droogen ; totdat
men eindelijk, het Land van tijd tot tijd uitgeveendraa-
kende, hoe langs hoe meer aan het bij 't Octroi bepaal-
de Voorland nadere, en aldaar het laatde Veen drooge.
Zo dra als nu de waterplas begint toete neemen, en het
Land
-ocr page 574-
TUR.                               3723
TUR,
tijds wel zonder. Deezen ftok Iaat hij in 't water glijden,,
drukt dien vast op den Klai- of Zand bodem ; en, zich
voor over tegen den ftok fchoorende, begint hij, aan
de fmalle zijde van 't ftaal, eindeiingsaf, lings of rechts,
naar verkiezing, het Veen fchuin aan te trappen; zo
dat, zijne toonen nederwaards, gevolglijk de planten
der voeten, en dus ook de Treeborden, fchuins ftaan;
waardoor dan, als't ware, eenfenuine wal, dienet uit-
kal-ven van 't Veen belet, gemaakt word. Zulk een wal
maakt hij, of het geheele daal in 't vierkant langs, of
hij doet het veelal bij poozen, naargeraade van den voort-
gang. Dit verrigt zijnde, beginthij, daar bij geëindigd
had; de lengte van een Treebord regtftandig te rug liaan-
de; en treed zijlings af, met korte en kragtoeffenende
fchreeden, telkens op den aflland der breedte van een
treebord, zo dat de linker voet, als bij dien verzet,
niet breeder afftappe, dan de breedte van een half tree-
bord, enderegter, als hij dien aantreed, juist de plaats
van den eerllen tred vervulle; even zoals men met hec
verzetten van de voeten een afftand afmeet, met dit on-
derfcheid, datzulkshierzijdelingsgefchied, zonderover,
ftappen. Op deeze wijze geftadig zijlings aftrippelen-
de, vervolgt hij lings en regts, tot aan het einde van het
ftaal; daar hij dan, agteruitgaande, voorts weer aan-
vangt , tot dat het gantfche ftaal afgetrapt zij, 't welk ai
vrij gaauw toegaat, en, naar maate dat het fcerk droogt,
ook wel door meerder Trappers in 't verband gefchied.
Deeze arbeid, fchoon er ook hier en daar Vrouwen toe
gebruikt worden , is, uit hoofde der geftadige en gelijk-
werkende beweeginge, een der zwaarfce, die in het vee-
nen
plaats heeft ; te meer, dewijl het altoos zonder be-
hulp van (lok of (leun gefchied; waarom men veelal zien
zal, dat de Tiappers, met de hand en arm, op de heu-
pen aan de dijen leunen ; evenwel kan een knap werkman
ongemeen veel Veen op een dag plat treeden. Wanneer
het Veen dus voor de eerde reize afgetrapt is, word dit
werk vervolgens tot drie, vier a vijf keeren herhaald;
en als' het vlak en vast genoeg is, laat men het ook al,
naar dat het nog vogtig zij, nog wel wat droogen. De
gemeene proef, dat het genoeg getreeden is, beftaat
hierin, dat het niet meer barst; en om dit te beletten,
houd men met dit treeden zomtijds zo fteik aan, dat men
nagt en dag doorwerkt; zelfs word het op de zondagen
wel toegedaan.
Op het werk van den Trapper, volgt dat van den Turf.
flikker
of Riemer. Dezelve komt insgelijks met Treebor-
den aan de voeten op het Veen, en heefteenwerktuig
in de hand, dat men' den Stikker, de Stikfiliup, en't
Steekijzer, of ook Riemijzer noemt. Deeze fchup beftaat
uit een breed fcherp plat ijzer, 't welk, ongeveer, der-
tien duimen lang is; zo dat, als het ijzer in, het Veen
fteekt, (dat men op tien duimen ingedroogd rekefit,)
deszelfs dikker boveneinde, waar mede dit werktuigaan
een houten fteel verbonden is, drie duimen, of iets
meer, boven het Veen, 't welk anders, door de dikte
derfchup, barfien zou, uitfteekt; onderaan loopt dee-
ze fchup zeer fcherp en rondagtig, tot een zeker .fpitzig
middelbogtje, zamen. Derzdver breedte is ruim elf a
twaalf duimen; den houten fteel maakt men doorgaans
zo lang , ctet het werktuig, onder de hand van den Ar-
beider, met gemak regtftandig nedergedrukt kan worden-;
en is das verfchillende , naar de: lengte des psrfoons., die
er mede werken moet. Ten deezen gcbrtiike ise£,aan
het oppereinde van den fteel, als aan alle andere graa-
ven of fchuppen , een dwarskruk ; maar dezelve is veel
groo-
tand dermaate vermindert, dat men, langs de voor-
noemde afgegreppelde ftrooken, niet meer baggeren
kan, dan bedient men zich van Baggerfcbuitenj die
men bij de hand heeft, om daar op en in te baggeren,
en den Veen-modder dus naar het drooge Land te vervoe-
ren. Deeze Baggerfchuiten zijn hier toe in diervoegen
gemaakt, dat het voor en agtereinde veel hooger geboegd
is, dan het middenhol, waar in de Bagger geworpen
word; zelfs ftaat het middelde boord van de fchuit, die
men Baggerpraamen Baggerbok noemt, meest altijd onder
water, waar door de modder week gehouden word ;
terwijl de hoog geboegde voor en agter (levens, door
een dwarsfchot geholpen , den praam voor 't zinken be-
hoeden, en in ftaat flellen, omdezwaarte van het Veen,
te kunnen draagen ; e ven zo ais men eene gelaaden fchuit,
tusfchen twee anderen, vlot houd. Men gebruikt nu
en dan ook wel andere fchuiten of fchouwen, zo als er
eene in bet weluitgevoerd plaatje, inden Tegemvoordi-
gen Staat der Nederlanden
, (die in elks handen is,) is
afgebeeld ; dan dit doet men flegts uit behulp ; en de al-
daar getekende fchuit is geen regte Baggerbok. Beter
hebbe ik in Print gezien, de wijze van baggeren, met die
Schuiten, 't welk meest altijd dus gefchied; dat er eene.
plank ligge, met het eene einde op het Land, en met
het andere op den baggerbok; terwijl de Veentrekker
midden op de plank ftaande, ruim en gemaklijk, in een
vasten (tand baggert, op de dezelfde manier, enmeteen
dergelijken Trekbeugel, als boven befchreeven is. Dan
buiten deezen heeft hij veelal nog een grooter Beugel en
Baggertuig bij zich, dat op dezelfde wijze gemaakt is als
de Trekbeugel ; dog er daarin van verfchilt, dat de cirkel
veel grooter, en het net zo veel ruimer zij. DitBagger-
tuig, welks cirkel wel zes a zeven voet in de rondte be-
flaat, noemt men den Flodder-beugel, om dat dezelve ge-
bruikt word in het ruime water, daar het Veen, door
den eerstgemelden Beugel, bijna is afgeveend. Men fleept
dien Flodder-beugel, aan een zeer langen ftok geklon-
ken, over den diepen grond, langs de Klai heen; om
daar mede het oneffen, nog vast'zijnde , Veen, af te
fcheuren en op te visfchen. Buiten deeze werktuigen ,
zijn mij geene andere ^bekend, dié tot het Veentrekken
dienen ; mogelijk geeft men er elders andere naamen aan,
en misfchien zijn er nog eenigekleene verfcbillendheden
in het behandelen ; maar bet hier voorgeftelde behelst,
wat- de voornaamfte Holland/ehe Veenen betreft, het
hoofdzaakelijke, dat daar omtrent aanmerking verdient.
Na dat men het Veen, op voorfchreeven wijze, tot
eene gelijke vlakte over het Land verfpreid heeft, laat
men het zo lang droogen , dat men er, met behulp van
een plankje , lugtig op (taan kan. Tot dit droogen be-
paalt menden tijd korter of langer, naar dat het weder
droog of nat zij ; vier of vijf goede drooge fomerfebe da-
gen kunnen dit verfpreide Veenà\\vt[\s in ftaat brengen,
om eene verdere bewerking te kunnen ondergaan; waar
op de Veenbaas zijn Volk daar heenen zend; en na zelf
de droogte beproefd en gepeild te hebben, komt er de
Trapper of Ttapfierop; dus noemt men de zulken, die
het Veen geliik trappen , dat op de volgende wijze ge-
fchied. De Trapper bind aan bside de voeten, op de
zelfde wijze als men de febaatzen aanbind, een plat plank»
je, dat men 't Treebord noemt, van ruim anderhalf voet
lattf en ruim zes duimen breed. Met'deeze Plankjes
of Treeborden (lapt hij op het Feen, en vervoegt z'ch
aan 't begin van bet fraai, mee een langen, dikken, fter-
.ken (lok, van onderen met een pols voorzien, ofzom-
-ocr page 575-
TüR.
hij, op die manier, aan tiet eindevan de vier eerfte reie»
gekomen is, vervolgt hij opnieuw, met de naastgelegen
Turven; plaatzende telkens een Turf in de breedte op
twee onderften, die in de fmalte liggen; dit-noemtmen
Tnrfiopbreeken of op Kaarden-zetten, en de Arbeider of
Arbeiders verkrijgen den naam van Op meekers -en Kaarde'
zetters.
Wanneer deeze gemelde Turven behoorlijk droog ge-
worden zijn, dan begint ment op nieuw aldus. De Kaar-
dezetter plaatst zicfraanvanglijk vour zijne eetfte opge-
broken rei-, legt de 'Turven, die nu boven liggen, op
hunne oude plaats, op den grond ; enrtapeltdiegeenen,
weiken onder lagen, er weder boven op, totdat deeze
bovenden insgelijks drooger worden. Dan vangt hij ee-
ne andere wijze van ftapelen aan; voegt de twee dubbe-
le eerfte ftapels bijeen, en brengt, van tijd tot tijd, zijn
ftapel in 't verband hooger, zomtijds tot de hoogte van
zeven Turven, dog zeiden hooger; waar door dan te-
vens de paden breeder worden. Als nu de Turf, na
geftadig om en weder om ftapelen, eene volkomen, of
de dus ver vereischte droogte gekreegen heeft, en-tot
zijn gewconen vorm ingekrompen is , brengt men de-
zelve eindelijk bijeen, en ftapeit ze op tot groote vier-
kante of wel :rondehoopen, die, naar men't verkiest,
van vijftig tot honderd tonnen bevatten. Men dekt ze
vervolgens rondsom met bladriet, hooi of ftroo, zo
digt en glooiend toe, dat er de regen niet gemakke-
lijk door kan dringen. Dit beet men den Turf opfleu-
pels
of flapels zetten ; en, om de gelijkheid die deeze
hoopen , met een Hooifcheif hebben, zegt men ook
wel /TurffcJieiven zetten. Het gebeurt bij -vogtige fo-
mers wel eens., dat de Turven niet gemaklijk droogen
willen; in zulk een geval maakt men eene andore zcort
van ftapels,-welken men Otters noemt, naarde gelijk-
heid eener- zoorte van fehuine afdatnmingen van dien
naam, hoedanigen men in de cingels van zommige Ste-
den ligt. Volgens deeze manier van ftapeling, fchikt
men de Turven indiervoegen, dat ze bij vermindering
en enkel opgeftapeld worden, met eene lange holte; dat
is., men maakt twee ?an eikanderen wrij wijd afleggen-
de grondflagen-van Turven, en ftapeit ze allengs meer
en meerminnenwaards, tot dat zij in den top zamenko-
men, en een gewelf formeeren ; even als een Metfelaar
een rioel uit de vuist metzelt. Wanneer nu zodanig een
gewelf begonnen is, ftapeit men al voort, tot zulk eene
lengte als men wil, meestal het geheele Land langsjdaar
na bedekt men het gewelf met bladriet, en laafden Turf
droogen. Is het wijders dat de Turf bevroozengeraakt
is, dan berst hij, en word kruimelig; dit noemt men
Steuveling-turf, en het Veenvolk geeft ook dien naam
aan het ftof of de fteuveling, die van den Turf, onder
't bearbeiden, afruid; het welk men in de Steden enelr
ders Mollem, Turf-vieuluw of Turf-mot noemt.
Als nu de Turf, na dit alles, zijne vereischte droogte
verkreegen heeft, word dezelve,door daar toe gebouw-
de vaartuigen, praamen en vlotten, naar de fchuuren
vervoerd. Dit noemt men den Turf-fchuuren; waar in
het dubbelzinnig fpreukje ontleend is, dat de Hollanders
zo zindelijk zijn, dat zij hunne Turven fchuuren; zin-
fpeelende op-het fchuuren of glad maaken van tin en ko-
perwerk ; dan men bedoelt hier mede de Schuwen, waar-
in de Turf verzameld word; elders draagen zij ook den
naam vanLootJen. Deeze Schuuren, bieren daar in de
Veencn gebouwd, zijn op die wijze gemaakt, dat zij
overal lucht hebben; men timmen zeer langeen-ruime
hots-
3724                                 TÜR.
grooter, dan in dieGereedfchappen; meestal van rtiim
een voet, of zo groot, dat hij wederzijds, dooreene
bieede vuist, Kan gevat worden. De Stikker gaat, met
dit werktuig voorzien, even als de Trapper, aan hetbe-
gtn van 'tfia.d, en drukt aldaar de befchreeven fchupregt-
ftandig in het Feen, beginnende op-den fcherpen-hoek,
die fehuintruppenée gemaakt is; vervolgende i-neen reg-
te lijn. zijdwaards af, en hier uit onilaan diedriekante
ftukken, weiken men veelal onderde Turven vind. Dee
ze rei afgeftooken zijnde, begint hij weer, op zulk een
afftand , als de breedte van een natten Turf, op zijn
einde, vereischt; die veelal op zeven, agt of negen dut
men gefteld word, naargeraade der vastheid of bolheid
van het Veen, welke bepaaling van de keurigheid van
den Veenuaas afhangt; dog waarin men meest altijd ee-
ne en dezelfde bepaalde maat houd. Wanneer de Stik-
ker volgens deeze maat , de Stikfchup -in het Veen
gedrukt-heefc, haalt hij dezelve regtüandig op, en,
geftadig zijdelings aftreedende , drukt hij die weder
door het V-een, -vervangende geduurig de affnijding'die
de eerfte ftikking gemaakt heeft. -Hier mede houd zulk
een Arbeider, geftadig zijlings afftikkende, aan, tot
dat hij op het einde van het Veenftâal komt; daar hij dan
te-rug treed, en op nieuw eene doorfnijding maakt, ag-
ter de eerfte, en zo vervolgens, agter de tweede., der-
de en vierde affteeking,- blijvende al geftadig afft ikk en;
tot dat hij eindelijk, fteeds Jings en regts agteruit wer-
kende, aan het einde komt. -Dan ligt het Feen aan rie.
men, waarom deezeArbeidereldersook'Äfemer genoemd
word. Dog naauwliiks ligt het-Veen dus aan dwarfe rie-
men , of die-eigenfte Stikker, welke-het Veen overdwars
op evengelijke ftrooken heeft afgeftooken, keert zich nu
op ziide, en vervolgt denzelfdenarbeid, in de lengte van
het Veen ftaal ; fnijdende dwars door de eerfte afgeftikte
fleuven heen; waar door het Fee« dan aan vierkante Huk-
ken of-ruiten, net als een langwerpig dambord, is afge-
beeld, die elk afzonderlijk een aanftaande.Zï«/uitmaa-
ken. Deeze doorfnijding van dit -fee«, tot vierkante
ftukken, kan nergens klaarder bij vergeleken-worden, dan
bij een ftuk broods, dat men aan -dobbelfteenenXnijd;
met dit onderfcheid, dat, daar men fnijdende het fcherp
van het mes naar zich toehaalt, hier integendeel het fcherp
er van boven regtftandigingedrukt word; dat metzulkee-
ne juistheid gefchied, als of het wiskundig afgemeeten
ware; ten blijkejhoedeoaffeningregelmaatig leert werken.
Als dit (tikken verrigt is, laat men de afgeftooken
Twven andermaal droogenj al mede met agrgeeving op
het weder; en wanneer de 'Turf droog genoeg is om be-
handeld te worden, begint men die, op de volgende wij-
ze, op te neemen, en op een te ftapelen ; om ze dus nog
fterker, envoor de laatfte reize te laaten droogen. Een
perfoon , -'t zij vrouw of man, veelal ook een iongen,
"gaat ter zelfder plaatfe, daar men met baggeren en ftikken
begonnen was ; deeze voegt zich aldaar vlak voorhet mid-
den der vier eerfte Turfriemen of reien ; neemt de twee
buitenfte Turven op, en legt die dwars over de twee an-
dere reien ; indiervoegen, dat debovenfte ZW/midden
.op de twee halve gedeelten van den onderften lig:;e, juist
zo als een Metfelaar de ("teenreicn in 't verband opeen
mctfelt,' dan, dewijl de op den grond liggende Turven,
net hunne fmalfte zijde boven ftaan, zo bedekt de lang-
ue zijde der opgenomen Turven altoos overdwars twee
iftaande Turven Dus voortwerkende, ftspelt hijyinee-
»nen gang, die twee reien op elkander, en maakt zich
dßvsns -een paadje-om langs te kunnen .gaan. W-anneer
-ocr page 576-
«Ér,                      *?süs
te wijze van Turfmaaken door 'middel van affteekea
en flikken; 't welk, met behulp :van-een langen ftoki
waar aan eene ijzere fteekfehup is,- met welke de ftikker
deTurfreien afdeelt, verrigt word. Hier bij komt nog
een ander, Werkman, dieze, onder de gemelde afgeperk«
te reepen, met eene fpaade, van den bodem affteekt,
en dadelijk omkeert; wanneer de Turf terftond door
handlangers afgehaald en te droogen gezet word. Deeze
handelwijze van Turfmaaken is in die Gewesten zeer ge-
meen, om dat men er veel meer drooge en hooge Vee-
pen vind, dan in Holland; echter word de Turf ook al-
daar, indien men tot op het water komt, en natte Vee-
nen heeft, insgelijks op de Hollandfche wijzegemaakt.
Eenige verfchillende benaamingen der Arbeiders, en
der Werktuigen, maaken in de zaak zelve geen weezen-
lijk onderfcheid; en dus is 't niet noodig, breeder hier
op ftaan te blijven. Er zijn, buiten deeze gemelden,
ook nog andere manieren van Turf te maaken, bekend,
waar omtrent nog een kort woord in deezen genoeg zal
zijn. Hier toe "behoort het maaken van Plagge~turf,
uit de korften -der HeMandën ; welke afgefpitte Hei-kor«
ften, nadat er de" groene fpruiten afgeftooken zijn, op
hun kant gezet, en aan groote platte Turven verdeeld
worden; eene wijze van Turfmaaken, die nog heden in
Drenthe, Westphalen.en elders plaats heeft. In Vries-
land plag men oudtijds, en zo ik wel meen, nog heden,
"ook koe-mest en paarde-mest, met laagen, tusfchen
ftroo, hooi, riet en andere drooge ruigte, te laaten rot-
ten; en daarna die vermengde Stof aan vierkante Huk-
ken af te fteeken, x>m ze vervolgens tot brandbaare Tuf
ven
te droogen; en dit noemde men Schocken. Deeze
eigenfte manier heeft ook nog hier en daar in Holland,
Braband en elders, plaats, en was zelfs al vanouds be-
kend in eenigeOosterfcheLanden. 'Immers't koint ons,
op het voetfpoor veeier taal-en oudheidkundigen, niet
ongegrond voor, te denken , dat er op het branden van
zulke Turven, uit mest gemaakt, gedoeld word, als wij
EzechielIV. 12. leezeh, Gij zult eenen gerßen-koelc eeten,                              ||
ende die zult gij met (dat is op of over) drek vandes Men-
fchen afgank bakken;
en dit bevel, op het verzoek van
den Propheet, ter zaake derotfreinigheid, vs. 15. aldui
verzagt vinden; Ziet, ik 'hibhe u runderen-mest gegeven
voor menfchen-iirek, zo zult gij u brood daar mede (dat is
daar op of daar over) bereiden (of bakken.) Men kanhier               ,
afneemen, dat het bereiden van brandbaare ftof, uit
mest, om er vuur mede te maaken, om daar mede'of daar
op te bakken, al van ouds in Paleftina'en Egljptebekend
was; en mogelijk is datgebrifik wel "van daar in ohzè'^Ge •
westen óvergebragt, zo 't niet de nood geweest zij, die
't hier en elders ingevoerd heeft. Even zo maakt men
ook wel brandbaare Turven, van de verrotte run der Leer-                              :
touwers, dat op verfcheiden plaatzen hier te Lande nog
ftand houd ; dan de eene en andere zoorten dier brandbaare
gevormde Stukken, fchoon zij ook den naam vanTar-
ien draagen, behooren niet tot onze 'Feen-turveh.
■ '                                                                            fP
Nut en Gebruik 'van de Turf enz.
Wat aangaat het nuttige gebruik der Turven, (vervolgt
de Heer Behkheij ,) om er een vuur van te ontfteeken,
en de kooien in de keuken tot het bereiden van fpijzen te
bezigen; mitsgaders tot het ftooken van vuurèn , ten
dienfte van allerleie Fabrieken , Handwerken, Konften
en Wetenfchappen; is zo algemeen bekend, dat er nie-
mand in ons Land zij, die in dit opzicht onkundig is van
■het nut en gebruik deezer Brandftoffe. Om echter óns
Aaaa
                        tmdec-
TUR.
Jioüten Lootfen, met rieten daken bedekt;' die, zó
van vooren als op zijde, met breede latten, of fmalle
phanken, als eeirrafterwerk, overdwars befpijkerd wor-
den; men vind ze in het reetsgemelde plaatje-zeer juist
afgebeeld. In deeze Lootfen, Schuuren of Magazijnen,
vergadert men den Turf bijeen ; en dezelve word er nog
lang in bewaard , of m'en voert ze, naar het belang ver-
eischt, of het vermogen van den Veenbaas toelaat, kort
daar na ter vertieringe overal heeneri. Hier toe heeft
men al weder eene bijzondere zoort van vaartuigen, die
lang en final, en zodanig gebouwd zijn, dat zij een
grooten oplast, door middel van daartoe gemaakte plan-
ken en fchotfels, draagen können , die daarenboven met
korte masten voorzien zijn, en een breed gaffel-zeil
voeren. Deeze vaartuigen draagen den naam van Turf-
cikers;
om dat het hol van zodanig een fchuit, voor-
heen-, door'gezwooren'eikers gemeeten moet zijn, op
dat men weete boe veel Turfde fchuit laaden kan, ten
einde 's Lands Imposten niet gefraudeerd worden; waar-
om zij ook een bepaalde maat moeten houden; thans be-
houd men dat formaat, om gereedelijk door de Verlaa-
ten en Sluizen te kunnen vaaren. -Zij pleegen ookSam»
mereuzen genoemd te worden ; en deezen naam vind ik
nog heden in de Plakkaaten gemeld; dog dàn verftaat
men er buitenlandfche Vaartuigen door, en wel bijzon«
der Vriefche, die nu Tjalken of Turf-plelten genoemd
■worden,- en ook nog aan eene'zekere maat en grootte
bepaald zijn; maar de eerstgemelde naam van Turf eiker
grijpt meerftand. "De overige groote Vaartuigen, die
Turf voeren, zijn allen van buiten deeze Provintie,
en voeren geen Hollandfchen Turf door het Land.
Tot dus ver, met alle naauwkeurigheid, hevVeènen
en Turfbereiden, uit het water, befchreeven hebbende,
ftaat ons nog, met een kort woord, hec bereiden van
drooge 'Turven te melden. Deezen noemt menSteek-tur-
ven,
om dat zij flegts met een fpade of graaf uit den droo-
gen grond geftooken worden ,• en ze zijn niets anders,
dan het overfchot van een uitgeveenden Polder; die,
na dat hij wederom droog "'gemaalen "is, hier en daar
nog eenige oneffen onafgeveende bonken vertoont. Hét
droogen, het ftapelen, het fcnuuren gefchied'allezins
op dezelfde wijze, als van bet natte Veen gemeld is.
Het eenige onderfcheid beftaat hier in, dat deezeTwf-
floffe
niet gebaggerd, nog plat getreedenword, en dat
men dezelve, met de platte'fpade, na dat zij geriemd
en gerind is, van den grond affteekt, veelal óp die groot-
te daar zij in blijft, waarop men niet heel kiesch valt,
dewijl die Turf in zich zelven "droog genoeg is, om zo
daadelijk, als men wil, geftapeld te worden. Voorts
agt men deezen Turf minder, dan den gebaggerden
Veen-turf; om dat hij niet zelden met 'zand en katte-klai
gemengd is; waarom er ook een minderelmpostopdien
Turf ftaat, of dat men twee ton voor eene rekent, dat
veelal karremaat heet ; om dat er in de droogmaakerijen,
daar geene Vletten ofPraamen'plaats hebben, tot het ver-
voeren naar deSchuuren,karren gebruikt worden, wel-
ke ruim die maat houden. Op die eigenfte wijze als de-
ze Steek-turven, uit den grond der droogmaakerijen, zo
worden ook de Zand-türven-, uit de beddingen, die men
onder onze zanderijen vind, gemaakt en afgeftooken;
insgelijks ishetook gelegen met de Hei-turven; en wat
de Plagge-turven betreft, derzelver behandeling ftaat aan
de keuze van den Landman of Duinmaaier, die ze, naar
zijn genoegen, groot of klein affteekt. In de Groniger
en eenige Vriefche ftreeken, heeft men nog eene ande-
VI Deel
-ocr page 577-
«BE
TUR;
bijzonderheden vàn het gebruik der Turveh^ hiertoe be»
hoort onder anderen de uitvindingiderMetfelaaren; die
toen er eene wijze van luchtiger bouwtrant in zwang ge-
raakte, om, volgens het fpreekwoord, ligt en digt te
timmeren,
ook noodzaaklijk bedagt. moesten.zijn,;om
de ligtere Muuraadjen met geen last, van geen meer ge-
wigt te bezwaaren, dan zij draagen konden. Bij die gele.
genheid heeft men 't goed geoordeeld, de binnen-.en bo-
ven-muuren met Turven op te metzelen ; vooral de zul-
kën, die op geen vasten ondermuur gegrondvest kunnen
worden. Men bedient zich veelal van deeze zoon van
Turfmuttren, op Buiten plaatzen, en in lugtige vertrek-
ken; alwaar ze ook weezenlijk van groot nut zijn., De
vogtigheid van :ons klimaat tog heeft er zo veel gemeen,
fohap mede, dat al het vogt in den Turf trekt; waar
door men dan gemeenlijk drooge muuren heeft; en in zo
verre is deeze uitvinding, niet tegenftaande het gebrek,
dat zulke Turf muuren wel wat berften, inderdaad nuttig
te noemen. Dit eigenfte nut kan men ook van den Turf
trekken , wanneer men in de eene of andere kamer een
vogtigen grond heeft; en die vogtigheid uit den grond
in eene linnen of boekenkas opflaat; in zulk een geval
is erngeen beter.middel, dan eene. laag,'t zij Vriefchs of
Hollmdjehe Turven, onder zulk eene kas te leggen, en die
nu eti'dan te;verwisfelen; want de opflaande vogtigheid
trekt er gretig in. De uitvinding van Strijkijzers, om
het linnen te ftrijken, is mede eene bijzonderheid, die,
fchoön.nu vrij gemeen, nogthans niet zeer oud,en eerst
door het gebruik-van den Hollandfchen Turf in zwang
gekomen is. Oudtijds lag men fiegt een plat ijzer, met
een handvatzel, hoedanig een onze Kleermaakers nog ge-
bruiken, en een Eersijzer noemen, in het vuur f.ehee-
ten ; en men was, na verloop van weinig tijds, genood-
zaakt, telkens dit ijzer op nieuw in het vuur te zetten;
dan nu. legt men een of meergloorende Turf kooien in een
koperen bak, van onderen met eene ijzeren plaat be-
klonken; en van boven gedekt met een dekzel, 't welk
mét twee ftaaven een bouten handvatzel onderfteunt,
en waar door het Strijkijzer gemaklijk over het linnen,
als anderzins, om bet zelve te ftrijken , gefchooven word.
Dit werktuig is, mijns weetens, nergens zo gemeen be-
kend, en gebruikelijk, als in Holland; dewijl de engel-
fche kooien te zwarten aanllagafgeeven, en de houtskool-
gloed te ligt uitdooft; de Engelfchen bedienen zichmee-
rendeels van een gloeiend ijzer, datzijin eenen koperen
of ijzeren koker fteeken. Van nog' laater.tijd is eene,
zo ik mij niet bedrieger, geheel nieuwe uitvinding, wel»
ke mij bijzonder behaagt, en die ik niet wel kan nalaa-
ten te.melden, om dat zij nuttigen voordeelig is. Een
ieder, die zich des winters in'de draaientvajreene Veen«
fon verwarmt, weet, dat men.geWoon is, de Turven
indiervoegen opeen teftapelen, dat.deoiiderftende.bo-
venften onderfteunen ; waaruit dan volgt, dat zodanig
een Turfvuur, wanneer 't begint door te branden, ente
verteeren, zeer ligt inftort. De bövenfte Turf drnkt als
dan den onderften, en maakt het. vuur doof, of het
word in de asfchegedompeld. In zulk een çeval kan men
het vuur niet gemaklijk herftellen, zonder een geheel
nieuw aan te-leggen; en't valt bezwaarlijk, een luchtig
houtje, op een half vergaan Turfvuur, te doen ontbran-
den. Om dit ongemak nueenigzins -voor te komen,
heeft men bolle vierkante ijzeren-J;istjes uitgevonden,
the juist het formaat van een Turf hebben, en aan alle
zijden met driegroote ronde gaten dooriugtig zijn. Wan«
nëer:men .twee ,ofdrie zulke yzeren'.Turven, (om zo te
fpree-
3726'
onderwerp in dit :geval met een gepast ùrtftapje een wei-
nig te vervrolijken ; zal 't hier niet kwalijk voegen, bij
•deeze gelegenheid te gedenken aan de wonder koddige
Sinne-vonck, op den Hollandfchen wonder-veen-brand,
door Adriaam van de Vennedienberoemden Graveer-
der van de Plaatjes, in het Werk van den Ridder J. Cats,
'Vergun ons, dat wij het zaaklijkfte, bet nut en gebruik
van den Turf, onze oude en bedëndaagfche Hollanders
betreffende, uit het bijzondere traftaa'tje van dienfnaak-
fchen Schrijver, dat niet in aller handenis:,= met een wei*
riig verbetering en agterlaating^vanÄitende regeten,
overneemen. Dus vangt hij äarir 3' < : ■■ "
.-,...:■;,;;:': * .                   . : - >fo '! =:- .' '• " '~:v ' 1' '■'■
-, .:• ,j Wonder Holland, in 't bijzonderf. .'ii-< t^^J-
Wonder boven ! Wonder onder!
Wonders wonder ! Wonder blijck.' StvAr.
Wonder! klein én.grootigelijck! iid t-' :■ 'fi !,'
Waarde pronck van and're Rijekenv '!"<' : -'■ * ' °
Daar veel Waarde voor móet>wiickeh'; "ii:o ir-'yi'
;>• -Doel vol Eer, vol Recht, vol Mac*ht>,''^ -Gi ::
Land vol-Kunst, vol:Trob, Vol-Wagt!*/' ' ■■'■
Steun voój Vrijheid,'vol Genuchten!« • m: • "
' • i Wei vol Vee, en Tuin vol Vruchten?. , ifli•■
Vack vol'Boter, Kaes, en Bier,,
■»• ï' R'ackvol Vis, en vol Revier'!. v/fi ,u! :>,ï'\
, -' ' !HolI', noit hol, zo lang uit Modder* < y <j bnn!
Werd gebaggert Veen , en Flodder &• 't-i' ;: >:w
Uit het water haalt men Brandt ;' ; ,i.f.
En van de Asfe maakt men Landt» <■•;•: j t
Daarom zal ik fchrijven durven .
Dicht oritvoncken op de Turven ;
Stutt'ers tegen Winter-ftoot,                 <:. si « kt
Groot gerief.in groote nood.
Turven Stof heeft in-zaam waarde; .:■ ? '
Lucht, en Vijer, en Vogt, en Aarde;.
:. . Turven wijzen-(wel bekent) .- .-. i rwr,;!
Eenmaal ijder Element;                       r\i'Y.
Turven, dienen Rijk, en Armen,
Om te backen , of te warmen.
Turven, fwart, en fwaar en digt,
Strecken verr", en branden licht.
Turven-kragt ontraeuwt de fpijfe,
Zo als 't Jekker best wil prijfen. ■
Turven geven ook cieraat
Als de disch befchoteld (laat. ..' ij
Turven doen de bleecken bloofea »• t.t
Schoner dan de fomer-Rofen.
Turven-damp, enheetevlam
Maakt verkleumde fpieren klam;
Turven-glomfel, in een tesjet
Warmt de ftoofvan 't oude Besje.
Turven zijn ook aangenaam : i .
; ; . In het, Kinder-bedgekraam;
            ; I, :1
Bij. de Turven, .onder't praten, • '.', ,
Leegt de Drinken kan en vaten.
Turven droogen, door haar roock ,
Vleijs, en Haring, Salmen oock.
Turven vollen Hollands Mijnen,
Schoon zij fchijnen te verdwijnen. ; '
Turven telt men tegen goud,
i ■ Daar men. Hollands magt door houdt* "
Dies moet Turf voor altoos proncken* *■■■''.'..'
Boven Hout en andere;voncken! •;s&: .;;'
•Wat nu yewlet'betfeft «enige fflin algemeen bekende
-ocr page 578-
• TÜft.                         &&?
-TTJR.
^tó héét-e Vuurmatlden," kopere Bédparmëti,' "dööve Koo.
Hen,; ferthet lang'zitten: w>bn de Vuur-mand/ met defcha-
delijke gevolgen' daar van, hen ontfnapt fchijnt ; 'naasï-
denkélijk gebruikt men in Vrankrijk, naar welks gewoon»-
te die Verhandelingen over de Opvoeding toggefchikt zijn;
geene Vuurmanden. De Hooggeleerde en beroemde
Profesfor Petrus Camper , wiens Verhandeling, naar
den aart onzer-Landen-, gefchikter voorkomt, fchijnt dit
beter opgemerkt te hebben, vermits hij vooral een luchtig
en open vuur, en kamer, naar ons klimaat ingerigt, aan-
beveelt, 't Waare wenfchelijk, dat alle Moeders, Ba-
kers en Minnen, deeze onze aanmerkingen in agt naai
men, en dit ftuk met ernftigeoplettenheid behandelden;
als mede dat onze Vrouwen, die reden en vernuft wil-
len gebruiken , zich en haare jonge Dogters, tegen die
misbruik verhardden ; met maar maatig wel geglommen
en doorbrand vuur in de testen te leggen, die wel met
zuivere asfche te rekenen, en dat gebruik zelf te maa-
tigen.door zich eengeheelen winter en fomer agtereen
aan heete ftooven te gewennen. Men zou zeer veels
toevallen in Kerken » Huizen en Gezelfchappen voor-
komen; en zijne Kinderen, door den tijd, ruim zo veel
aan ons klimaat gewennen, als zij er nu van ontaarten.
Ondêrtusfchen misprijzen wij een gematigd en befchei-
den gebruik hier van niet, als het maar tot geen door-
flaand misbruik overgaat. Wie weet, of men met heet
gemaakt zand, in ijzeren testen, niet eene goede en min«
dernadeelige warmte zou kunnen verkrijgen ? In Duisch-
lahdi immers, ' is dit zeer goed op Postwagens bevonden ;
daar heet Zand, flegts in Zakken gebonden, geen be-
naauwden damp,'Zelfs in oeflooteri plaatzen, veroor»
zaakt'; dan. ditgeeven wij maar als een bedenking op,
en ftappen~er voorts van af, uit ïvreeze dat wij, met dit
heerfchend misbruik aan te toonèn, de Vaderlàndfch«
Söxe mogte-verftooren.,r
                    '
Van hetÄoet door het branden der Turf in de Schoor-
fteenen'zich verzamelende, word (zegt de Heer Berj:-
HEi-j-mijhs •weetens weirïig, ;o'f bijkans geen gebruik vati
gemaakt, dat önzë bijzondere opmerking waardig is. In
de-huishouding! âgt men hetiu'itneemend, om er Tin me.'
de te fchuuren ; en met fpoeling vermengd^ neenit hel-
den zwaaren roest'van't ijzerwerk weg. 'Zommige Vee-
houders gebruiken het wel, als een geneesmiddel voor
het' Vee, om het zelve te doen purgeeren ; ook heeft
men Roet , in de thans heerfchende óngefteldheden
onzer Runderen , opgegeeven, -als een beflisfend hulp-
middel; dog zonder doorftraalende blijken van door.
gaande uitwerkzelen. Intusfchen :word het door èr.
vaaren Veebouwlieden, vrij algemeen, onder de hulp-
middelen tegen zommige 'ziëktens van het Vee erkend.
Er zijn ook eenige Boomplanters , die het Roet als ee-
ne bijzondere goede mesting voor de Wijngaarden aan-
prijzen, en het zelve ten dien einde rondsom'de wor-
telen dier Vreugdeboömén werpen , dan de onder«
vinding, gelijk Schoöck en Degner wel aanmerken ,
neeft doen zien, dat het'Roet, alhoewel het eene oJij-
agtige vettigheid bezitte, 'veel eer eene fchadelijke, ja
doodelijke hette en fchèrpigheid , met de fappen der
Wijngaarden vermengt, die dezelve geheel doorvreet Of
verfchroeit. Voor 't overige weet men ten overvloede,
dat de aanflag van den Turf roek en het Roet zeer nut-
'tig is voor het rooken van allerlei Vléesch, Spek, Hst«
ïing, Bukking, Salm, enz. waar medewij, als oordee-
lende de bijzóndereheden daar omtrent bekend genoeg,
Ä aaa is.
                          Ons
•Ipreeken,) 'heeft, légt men deze! ven tof ëetTgfôndflag,
en ftapelt er de eigentlijke Tmw« op. Deeze doorbran-
dende, maaken het ijzer heet, de asfche valt door de
gaten heen, en het vuur behoud altoos'ëene zekere ge-
.rcgeldheid; des men er daadelijk nieuwe Turven, op
kunne ftapelen, zonder veel met de tang in't vuur te
roeren. De hette van het ijzer ontvonkc ook terftorid
de nieuwe Turven; en men kan, zo men-'t-verkiest, met
veel gemak een houten blokje, of ander brandhout, op
een vasten grondflag ftapelen. Hier toe pleegen onze
Voorvaderen, dat ook nog bijeenige ouwerwetfche Lie-
den in gebruik is, eene zoort van ftandaarden, of zo ge-
noemde vuurpaadjes te houden ; dan deeze nieuwe uit-
vinding gevalt mij beter. Ook is derzelver nuttigheid bij
hei arme Gemeen zeer wel bekend, dat zich voorlang
reeds bediend heeft van fteenen, waar van ook de ge-
melde nieuwe yzeren Turven ontleend Zijn; en dus heeft
de fpaarzaame nooddruft medegewerkt, om een zuinig
nut en net uit te vinden.
Bij alle deeze uitvindingen, betrekkelijk tot het nut-
tige gebruik onzer Vaderlandfcbe Turven, zouden wij,
buiten het algemeene gebruik van houten Stöoven, en
fteenen Vuurtesten,nog kunnen voegen, de voor eeni-
ge jaaren uitgevonden koperen kantoor-of reis Stooveni
en daar benevens gewag maaken van de koperen Bed-
pannen, Doofpotten, Haafdjes, en zeer veel andere
huishoudelijke Gereedfchappen, welken tot het gebruik
v.sn'Turven en Turf kooien dienen,* maar dëéze Gereed-
fchappen zijn zo overvloedig bekend, dat'het overtollig
zoude zijn, om elk in 't bijzonder te melden'.' Egtef ka»
het niét ongevoeglijk geagt worden, hier in 't voorbije
gaan nog aan te merken , dat ér evenwel, hoe algemeen
en eenigermaate nuttig hèt gebruik der Stooven en Beet-
pannen geagt worde, er eengantsch nadeelig uitweik-
zel mede gepaard gaat; 't welk'wij uit diennoofde obk
billijk wraaken. Te meer, daar een aanzienlijk getal
onzer Vaderlandfcbe Vrouwen, en zelfs veelen, die äöj-
dets.eeneuitfteekende reihbeidin agt-neemenden zeer
oplettend op haare gezondheid zijn', zich'dèrmaateaan
het gebruik van heete ftooven, én het warmen van Bed-
den gewennen, dat zij er haare gezondheid aan' opoffe-
ren, 'tls ongeloovelijk, hoe nadeel ig; veel Turfkovhn^
vooral van flégte Turven, en rookende kooien, inzon1-
derheid in kopere Bedpannen, voor het tedere en'aan-
doenlijke zenuwgeftel der Sexe is. Ik zou met welge-
gronde redenen kunnen aantoonen , dat veelerleijé toe.
vallen van pijn in 't hoofd , vliegende benäauwdheden-,
flaauwten, zwakheden, enkwijnendeziekten, zelfs in
beflooten vertrekken, doodlijke toevallen, uit dit mis-
bruik voortfpmiten; en, zo ik'mij wilde uitlaaten over
inorfige Wijven, en flordige verkleumde Besjes, 't zou
weinig moeite zijn, te doen zien, hoe ontellijke aller-
nadeeligfte toevallen, die tot ontfteekingen overgaan,
de gevolgen van dit misbruik zijn. Men gewent er de
jonge Meisjes en Kinderen aan, van de geboorte af ; die
tedere Wigtjes krijgen zeer dikwils toevallen van (lui-
pen en flauwten, die alleen door de onagtzaamheid van
geen wëlgeglommen vuur, of wel van te veel fn de Ba*
kermand te zetten, veroorzaakt worden, 't Is onze zaak
niet, om de voortreffelijke Verhandelingen van de Hee-
ren Ballaxerd en des Essarts, de laatfte door den
fchranderen Jo. Grashuis vertaald, benevens die van
andere Vernuften, te beoordeelen ; dan die Heeren ver-
ïchoonen mij, dat het mij voorkomt, dat het misbruik
-ocr page 579-
TUR.
.TVCJR.
372«
wijlen eene aschkluit aantrefFen, er niet door rnoogéfc
aangedaan worden ,\ want alsdan is de asfche voor zomsni*
ge Planten zeer nadeelig, daar zij integendeel zeer voor.
deelig is, wanneer men ze ter deegen heeft vermengd.
Het is, op eenige zeer vette Klaigronden ook dienftigj
dat men er wanneeer de grond is gefpit of geploegd, er!
het zaad eronder geëgd word, dunnetjes agter de Egge
asfche overftrooit, om dat de.asfche dus doende, daa»
delijk werkt met den grond, waar in het zaad geworpen
word ; dan hier toe diende men de asfche bevoorens wel
te ziften. De eene en andere wijze van Klai.of andere
booge vaste gronden door asfche te verbeteren is, aldus
bij de Brabanders in gebruik, en kan, des noods zijnde,
hier te lande mede gemakkelijk nader beproefd worden.
Dit althans kan ik des wegens (zijn de woorden van den
geleerden BERKHei,j),door eigen ondervinding zeggen-,
dat de Asfcfi e,khoon wij ze hier als zeer nuttig voor ge-
melde grondenopgeeven-, .nogtans voorallerleijegewas»
fen niet even dienftig is. Aan en om de wortelen vaa
.Vrugt.bpomen gedolven, .doet zij eenige Boomen kwij-
nen,; dog, voor,; Moeskririden.Bbonen , Haver, Garst,
en inzonderheid Aardappelen, dat-voedzaame brood.der
Armerais zij ongemeen goed ;:' deJaatsgemelde.Plantbe-
min.t zglfs de Asfche dermaate, dat de fchellen der Aardap-
pelen», als er flegts, een k-leen ftukje. wortel aanblijft, op
de Ascbdaalen weejig groeijen. Dit-opmerkende,'heb
jk Aardappelen geplant,, op een zuivere Ascbftaal, van
-één jaar oud ., en een gelijk,getal, in gemeene Tuin-
aarde ; en-toen ze rijp waaren , bevond ik , dat zij even
zo wel groeijden, als; in denaarde.; ja-zelfs,waaren. de
Pjapten weeüger, dog.de wortels wel .wat fchraaler en
zeer^ verdeeld ; waar uit men ten klaariten kan bezefFen,
van hoeveel dienst onze Asfche, voor deeze zo nutte
Plant zoude zijn, bijzonder op onzen tweeden grondaard,
de Zandlanden. En, om dit gezegde met Ieévendige
voorbeelden te verfterken , het meermaals gemelde Kat-
wijk verleent ons hier van eene voortreffelijke proeve;
Zijn Excellentie.-, deHoOgEd. Hooggbooren Heer, Ba-
kon- van Wassenaar, Heer dier aloude Heerlijkheidj
benevens, zijn Hoog Edelens Dooriugtige Gemalinne,
beiden met een rech: vaderJandfchen ijver bezield, om
zelfs de dorre Duinen in vrugtbaare Streeken te verande-
ren ; hebben op ver-fcbeiden plaatzen in 't Duin, de Stru-
ellen, tevens methet Mors der Duinkorde, doen ver-
branden, en daar na die Asfche, met het Zand vermengd
zijnde, er Aardappelen op laatenplanten, die ik aldaar,
met eigen oogen, vrij voordeel ig heb zien groeijen. Dit
en 't geen wij zo even vermeld hebben, zamengenomen,
geeft mij gegronde redenen, om mijnen Vaderlanderen
het nuttige gebruik der Turf-asfche aan te beveelen ; ten
minden hun te raaden, om te beproeven, in hoeverre
het voor onae Zandgronden voordeelig zoude zijn; te
meer, dewijl wij, uit hoofde van den genoegzaamen
Veemist voor Klai-landen, overvloedige Asfche genoeg
tot verbeteringe van onze Duin en Geest.grondén zou-
den kunnen bekomen; waare bet dan al niet om Aard-
appelen voort te teelen ,' ze zullen ten minden goed
Houtgewas kunnen voortbrengen, en- waar van de ge-
melde Katwjjker Streeken, en ook de Hillegommer Dui-
nen , ten overvloede getuigenis draagen.
In de Veengronden kan de Asfche ook van. nut zijn;
om, door derzelver vermenging, een aangehoogden en
vaster grond te bekomen; wel bijzonder, zou ze insge-
lijks van dienst ziinin dedoogmaakerjjen, om de brak«
Leid en zwaveliglieid, welken die gronden gemeenlijk
ns
ons niet verder zullen ophouden ; ons vernoegende met
het zaaklijkde en nuttigde, betreffende deezen aapilag
▼an den Rook, gemeld te hebben; weshalven wij dit
onderwerp hier mede laaten berusten, en overgaan om
nog met één woord gewag te maaken , van het nut dat
«ie Turf-meuluw èn de Asfche km toebrengen. ' ; .
De Turf-meuluw, Molm of het- Turf-mop, dat niets
anders is , dan het afbrijzelende gruis van gedroogden
Turf, word voornaamlijk op tweeërleije wijze gebruikt.
Als deeze Molm nog met veel kluiten,gemengdjs, word
zij door de Broodkakkers, op het platte tand en.elders,
nog wel gezogt, om er den Oven mede. te ftooken, ten
welken einde men dezelve met Houtzaagzel vermengt,;
maar kiefebe Broodbakkers .wraaken dit gebruik ,.om den
zwaveligen zwarten .dampi die de Mtulmvin den Oven
aanfiaat. Een. tweede gebruik van dit dof is, dat-men
hetzelve in Tuinen,-op-de Paden<, >en. ook welog, de,
Bedden werpt, om ze aan te. hoogen>, ofpm den grond,
te verbeteren ; dog veel e., en wejde ervarende Tuiniers,;,
beminnen de Tutf-meuhiw tot. dat oogmerk niet. Want,,
behalven dat dit' gruis zeer lang.onder :de,Aar.de;klonte,-
rig blijft», word er vrij veel onkruid door in. de Tuinen;
gevoerd; evenwel -heeftmij de onderyindi.ng.doen zien;,
dat de Twf.mèuluw een vôordeeMge uitwerking op de
Aarde heeft, a's de grond klaiagtig, bard.en-fchraalis.;
vermits zij de vaste Klaiaarde', bij droogte-, jluGbtig houd,
en fchraaler gronden , door den tijd, eene vaster en,
zwarter Aarde bijbrengt. Wijders bediend men .zich van,
de Turf-meulu-w, vooral d.egrove,. ,,me,r egn-goeden,ui]t-;
liag, om er tedere Planten,, des win tors.,' onder, t«; dek-
ken^-Ook kan de Turf-mtulim nog wel tot goede. Aar-
de bereid worden , als zij eenigea tijd. lang,.: tusiehen
vogtige Mestftaalen , of ook wef-tusfcben Turf-asfcjte,
en daar mede vermengd, gelegen heeft.- Zornmigen ag-
ten ze ook niet onnut, en andere gebruiken dezelve tot
hetv^ortteelen van Bölgewas.fen ; bijzonder Anjelieren ;.
ook-wordze gezogt, omzeJneene groeve te leggen,
om Broeibakken opte Hellen; baande houdende, dater
niet.vieei1 Mieren-,.Pieren , of Aardwormen in huisves-
ten,, waar aan ik egtertwijffele;. en.misfchienisdkmaar
eenebiigeloovigheidi ? . r *' ",• ,■
De Turf-meuluw dus befcbouwd hebbende, komt daar;
benevens het nut der Turf-asfche hier nog in aanmerking,
Door-Scheikundige proeven, blijkt het ten vollen , dat:
deeze Asfchs veel zouts, eene gestendekalkagtige ftof-
fe, en'aardeûezit^eigenfchappen zeer nuttig om zorn-
mige grpnden te verbeteren en te mesten.
                   ; ;
In eçn fchraale, drooge en:zeer vaste zoort van Klai-
grond, zal men de Turf-asfcJie van een ongemeen nut
bevinden,;. "Om dat zij de fijne aarddeelen, waaruitmee-:
rendeeis de Klai bedaat, door haare zoute en kalkagti-
ge of vol. lucht zijnde deeltjes, aan-'t gesten kan helpen;
terwijl ze tevens aan de Klai eene weekheid en fiibberig-
heid toebrengt, waar door dezelve op ver na zo vatbaar
niet is voor,droogte en hitte, ais de vaste Klai op.zich
zelve, 't Komt er maar voornamelijk op aan, dat erom.«
zigtig agtgegeeven worde opdejioeveelheid dei'Asfche,
die het land vereiscbt, het welk nsauwkeurig moet on-
«terzagt worden. Ook moet de asfche er niet dik, maar
gelijkelijk en effen overfpreid worden; op verre na zo
dik niet, als men, bij zwaare mestirigen met Ptt'ttttst,
doet, om geene al te (lerkegesting te verorzaaaken. Ook
moet zij noodwendig wel een half fpit diep, omgefpit
en door dp aarde, niet bij kluiten , maar fijn en veree-
Bigt, gemengd worden; pp dat de wortelen, die zom-
-ocr page 580-
TUR.                               37*#
TUR.
tot hals, lang« de ftraaten lijden, en dooreen ratel of
anderzins hunne komst aankondigen. ; Straks hoornen de
Dienstbooden in de buurt, waarzij zich bevinden, met
hunne aschpotten, die de Aschlieden in de Karren ledi-
gen, om hunne laading vervolgens na der Steden Asth-
fchuiren of Staalen te vervoeren. Hier word deeze Asfchi
bijeen vergadert, om ze voorts , total vrij een hoogen
prijs, in Braband, alwaar ze genoegzaam alle naar toe
gevoerd word, te kunnen verhandelen. Om die Asfche
zuiver te houden, en voor te komen , dat dezelve met
geene andere Vuilnis, van eenig belang vermengd wor-
de , zo volgt er kort agter de gemelde Aschkar, eene
andere open Kar met Paard, door een Vuilnis-man ge-
leid. Deeze werpt in zijne Kar de modder, uit geuten
enrioelen, ftroo, groenteen allerleije vuilnis, die aan de
huizen uitgeworpen word, en veelal in manden, tonnen,
potten, enz. tegen zijne aankomst gereed ftaan. Deeze
naauwkeurigheid heeft men echter wel voornamelijk op
onze grootfte Steden toe te pasfen ; in de kleine Steden
vermengt men Asfche en Vuilnis, van wat zoort ook-,
door elkander, dog deeze Asfche'zal bij de Brabanders
zekerlijk van veel minderwaarde zijn. Dus word er in
onze Hollandfcbe Steden en Vlekken veelal eene rein-
heid in agt genomen, die inen in andere Landen fchaars
zal vinden, en echter voordeelig is.
Zie daar het hoofdzaakelijke, dat wij, met betrekkin-
ge tot een ige bijzonderheden, wegens het nut en gebruik
der Turfftoffen, niet voorbij konden j 't welk wij met
dit zinrijke Vaersje van Constantyn Huygens, dat
wij tot hier. toe bêfpaard hadden, zullen befluiten.
Addimus 'hoc etiam ad patries • miracula terres,
Est ubi corrodi patiens, & viscera , nobis
Vulms alit-
Venis ^coeco carpitur igni.
Epigramm. Lib. 7;
Dat in deeze. zin vertolkt kan worden-
Voeg -bij 's Lands wond'ren, hoe'zelfs d'Aarde,
in 't ingewand
Doorknaagt, uit, blinde liefde om ons, verteert;,
verbrand-
Met recht draagt Holland roem op de ttad'ren van
zijn Veenen ;
N,u de Elementen zich voor 't Vaderland veiee-
nen !
. TURKEIJ-COCK, zie KALKOEN.'
TURKOIS; Turquoife; Türcoides; Turchefia; CaiaU;
Jaspis aerizufa ;
is een blaauw-ondóorfchijnend Edelge-
lteente, dus genoemt, 0111 dat mede uit Turkijen word
gebragt.
                                                                     •■'-
De Juweliers onderfcheiden de Turkoifen, in Oofter-
fche en Westerfche ; volgens verbaal van den grooten
Reiziger Tavernier, worden de eerftgenoemden in
Perfien nabij de ftad Nacabour, drie dagreizen van'Me-
ched, gevonden; dat zijn die welke menWurkoiferivan
de oude rots
noemt ; volgens den' zelfden Schrijver
warden er vijf dagreizen van- de «erftgenoemde plaats
af, ook Turkoifen gevonden , die op verre na zo veel
nietgeagt worden, en het zijn deézen , welke men Tur-
koifen van de nieuwe rots
noemt.
Diensvolgens worden de Oosterfchen uit Perfien,; Stu-
dien en Turkijen gebragt ; de Westerfche koomen uit
verfcheidene plaatsen van Europa, Duitschland, Bohee-
men, Hóngarijen, Silefien, enz-
                             h'
Aaaa 3                       J:,., De
,»a- hunne opdrooging uitdampen, te maatigem Kort
om, de Turf en Hout, of andere Asfche-, is van zeer
>'veel nut, voor alle zoorten van gronden, hoe genoemt,
ats men flegts agt geeft op den aart dier gronden zelven,
.en oplettend is omtrent het geen, waar:in die gronden
gebrekkig, en waar in zij goed zijn ,• 't welk aangaande
een opmerkzaam Landbouwer, door tijd enoeffening, en
door de natuur zelve, best onderweezen kan worden.
Wat nu. verder in de tweede plaats aangaat, het ge-
bruik van Asfche, door menging met anderen Mest, dit
is van eene algemeenenuttigheid voor allegronden, van
■wat aart ze ook ffogen zijn. Men kanze tot zeer groot
voordeel vermengen , met Fee-mest, met afgevallen Bla-
den,
met Modder , en allerleije andere. Vuilnis; want
door dien haare zouten met den Veernest kragtig wer-
ken , de Boombladeren of ander Ruig, fterfcer doen rotten,
en met Modder eene Ieemige Aarde voortbrengen, zo
•beseft men ligt, dat ze in dit geval van een algemeen
nut moet weezen.
Het beste en beproefdftemiddel, om op die wijzeden
Mest te verbeteren , en tevens te vermeerderen, is het
volgende. Men legge op: den grond, waar op men zijn
Mesiftaal verkiest te maaken, eerst eene laag van Vee-
mest
of verdorde Biaderen,. en daar op.eene laag Asfche,
zo dik en effen, als de hoeveelheid der-Stoffen toelaat;
voorts werpt men op die Asfche wederom Bladeren,. Ruig
of Fee-mest, en vervolge wederom metvisfche, zo hoog
• of breed als men wil, dog.hoe hooger, hoe beter, om
dat zulks de gesting en broeijing bevordert. Zodanig
een ftaal moet, op zijn minst, één fomer en één winter
door blijven liggen; kart het zijn twee fomers, of, om-
den tijd nader te bepaalen, twee jaaren , hoe ouderhoe be-
ter, en tevens bij droogte, dikwerf nat gemaakt worden.
Dus tijd gehad hebbende, om uit te werken, kan bet in 't
yoorjaar, of op andere tijden, naar dat men zijne Lan-
den of Grondenmesten wil, op de gemeene wijze , met
veel vrugts gebruikt worden, teraankweekinge van aller-
,leie Geboomte, Moes-kruiden, Veld-gewasfen, en zelfs
ter verbetering van Weilanden.
Deeze Turf-asfche maakt nog daarenboven een onge-
meen goeden Mest, als men ze, op de voorgefcbreeven
manier, aan laagen vermengt, te rotten legt, tusfcben
opgebaggerd Kroos, Flab en allerleije Waterplanten; met
deeze Stoffen een langen tijd te zamen gelegen hebben-
de, brengt zij niet alleen Mest, maar ook eene vette
zwarteveenagtige Aarde voort; en ze kan zelfs door den
tijd tot brandbaar Veen verwandelen.'
Van hoe veel nut deeze Turf-asjche, zo op zich zel-
ve, als met. vermenging van andere Vuilnis zij, kan men
wijders eenigermaate afneemen , uït-bet geen er plaats
heeft, omtrent de Jsch-en Vuilnisflaalen ; die men in
of aan onze groote Steden ontmoet ; nadien de aldaar ver-
gaderde Stoffen,-en inzonderheid de Asfche, gemeen-
lijk tot zulk een hoogen prijs verkogt worden, dat men
■ de onkosten, die er tot de afhaaling der Asfcheen Vuilnis
gemaakt worden, rijkelijk vergoed vind; welk afnaaien
' van Turf-asfch:en Vuilnis, hier noh een kort woordje
vereischt.
De goede orde, en de reinheid, heeft in de-Hplland-
fche Steden in gebruik gebragt, zekere Keuren, endoor
de Overheid aangeftelde beampte Opzigters, over de
Asfche en Vuilnis, met verbod aan de Burgerij, van de-
zelve in's Stads Wateren te werpen. Deeze Opzichters
hebben onder zich Aschlieden, die met eene daar toege-
fchikte, groote hout e Karre, met één Paard, van huis
-ocr page 581-
TÜR.
TUR.
TURKS'CHE-BOON, zie BOON (TURKSCHE i
TURKSCHE-BIJVOET, zie DRüIVEKRUlD
TÜRKSCH CiTROENKRUID , zie MELISSE
(TURKSCHE-).
                                                      *%*
TURKSCHE EEND, zie EENDEN s. VI. pag.
TURKSCHE HAAGDIS, zie HAAGDISSEN, n.
XIII. pag. 967.
TURKSCHE HAZELNOOT, zie HAZELAAR,
n. 7. pag. loog.
TURKSCHE HONDEN, zie HONDEN,pa,?. 1088.
TURKSCHE KOORNBLOEM, zie KOORN-
BLOEMEN, n. 3. pag, 1595.
TURKSCHE MELISSE, zie MELISSE (TURK-
S CHE»).
TURKSCHE ORANJEAPPEL, zie ORANJE-
BOOM , 11. 23 en 24, pag. 2450.
TURKSCHE PAARDEN, zie PAARDEN, pag.
2506.
TURKS CHE- WEIT ; Indiaanfche Tarw; Maijs; is
de naam van een Indiaanfch Graangewas, wiens korrels
eenige gelijkheid met de Tarw hebben, waar van zij
haaren naam heeft onleent.
Kermerken. De geheeie Plant heeft de gedaante van
Riet. De mannelijke Bloemen koomen van dezelfde
Plant ver van de Vrugt voort, meest in een Air boven
op den Steng groeijende; de vrouwelijke Bloemen koo-
men uit de-Vleugels der Bladen voort, en zijn van drie
of vier bladen omringt, die digtaande Vrugt vastzitten,
tot dat ze rijp zijn.
Zoorten. Daar zijn hoofdzakelijk vier zoorten van dit
Gewas, wiens grootfte 'verfchil beftaat in de koleur der
Graanen wanneer die rijp zijn.
1. Gemeene Turkfche Weit, met geel e graan en; Maijs
granis aureis.
Tournef.
                                             ;
2.. Turkfche-Weit, met witte graanen; Maijs granis
allicantibus.
Tournef.
3. Turkfche^Weit, met roode graanen.; Maijs granis
rubris.
TouRnef.
                                            "          ;
-4. _ Turkfche-Weit, met violet koleurde graanen ; Maijs
granis violaceis.
Tournef.
Plaats. Deeze Plant groeit natuurlijk in de Indien,
Turkijen, enz.
Kweeking. Bij ons word zelden dit Koorn vermenig«'
vuldigt, dan alleen als eene aardigheid in de tuinen van
zommige Liefhebbers; dog in Amerika, inzonderheid in
de Engelfche Kolonien verftrekt zij tot een van de groot»
fte levensmiddelen, en word daar met de uiterftezorg-
vuldigheid op de volgende wijze gekweekt.
In het voorjaar fpitten zij den grond wel om, en ns
dezelve wel toebereid te hebben, trekken ze een lijn
dwars over de geheeie breedte van het ftuk lands, dat
ze voorneemens zijn te beplanten. Als dan werpen zé
kleine heuveltjes van aarde op, omtrent drie voet van
malkander, in elk van welk ze twee of drie graankor-
rels leggen, die omtrent een duim dik met aarde bedek-
kende ; dit gedaan zijnde » verfchuiven ze de lijn vier voet
verder, gaande even eens voort »over het geheeie ftuk
lands, zo dat de rijen vier voet van malkander zijn, en
de'heuveltjes in de rijen drie voet.
'Indien men in 't zaaijen van dit Koorn, in agt neemt de
Graanen van eenerlei koleur op een veld op zich zelve te
leggen, en ergeenegraanen van andere koleuren omtrent
legt, zullen ze weer Graanen van dezelfde koleur voort«
brengen ; maar indien men verfcheiden koleuren beurte-
lings
?73ô
De Turkoifen vérfchi'Ien ten aanzien vatl derzélver
koleur; de fchoonften en .meest geagtften zijn hemels.
blaauw, de anderen ligter blaauw; ook zijn er van een
groenagtig blaauwe verf, een weinig na het geele trek-
kende.
De Heer Reaumur heeft in eene Verhandeling, te
vinden in de Mem. de l'Açad. des Sciences de l'année
1715. willen bewijzen, dat dsTurkoifen niet anders zijn
dan Dieren-beenderen in de grond bedolven, en welke
door een ontbinding van koper, zijngekoleurd geworden.
Die geleerde Natuurkenner onderfteund zijn gevoelen ,
door Beenderen en Tanden bij Simore in Neder-Lan-
guedocq gevonden, die natuurlijk geen blaauwe koleur
hebben, zo als de Turkois; maar welke die koleur ver-
krijgen, na dat men ze in de open lucht hebbende laaten
droogen, onder een moffel legt om ze in een Oven heet
te maaken. Door dat middel ontwimpelt men de koleur
van die Beenderen, maar men moet dezelve met zorg-
vuldigheid behandelen , want aan een al te fchielijk en
te hevig vuur blootgefteld zijnde, fcbüferen ze af.
Men verzekert dat een Chimist Jan Cassanius ge-
noemt, het geheim bezat, om op een konftige wijze
de beenderen van de Mammoth die in Rusland ge-
vonden worden, te koleuren ; en de beroemde Henc-
kel fchijnt hét zelfde geheim bezeten te hebben. Men
ziet inderdaad dat het zamenweefzel van een groot
aantal zogenoemde Turkoifen, het zelfde als die van
been of tand, zo wel als deeze laatften , uit fchilfers de
eene op d'andere leggende, zijn zamengefteld. De Heer
Hill verzekert ook, door konst nagemaakte Turkoi-
fen
vervaardigt te hebben, die het oog van Juweliers
bedroogen; zie zijne aantekeningen op Theophrastus.
Uit alle die proefondervindingen heeft men zeer te
onregte beflooten, dat de .Turkoifen niets anders dan
beenderen en. tanden van Dieren waaren,* dit is ten ee-
nemaalenmis, en wij zullen doen zien, dat de opregte
Turkoifen , geenzints beenderen zijn, maar als'regte Stee-
nen moeten worden aangemerkt. De Heer Mortimer
Secretaris van het Kon. Genoodf. te Londen, heeft aan
dat Genoodfchap een Turkois vertoond, waar in geheel
en al het beenagtig weefzel, 't welk in de Turkoifen van
Languedocqbefpeurtwierd, niet was te vinden; het was
een waare Steen in de gedaante van een tepel, gelijken-
de naar de tepels van die zoort van Bloedfteen , welke
men om die rede Hœmatites botrijites noemt.
Het ftuk Turkois't welk de Heer Mortimer aan de
Kon. Soc. vertoonde, Was 12 duimen lang en 53 breed,
en op zommige plaatzen 23 duimen dik; de kanten waar
mede dezelve aan de rots had vast gezeten, was oneffen
enruuw, maar de oppervlakte of bovenzijde, was als
bezaait met gladde en effene tepeltjes.
                  . -
De Ridder Hans Sloane bezat in zijne verzameling
ook diergelijke verfcheidene ftukken Turkois, waarvan
,een onder anderen die uit China was gebragt, 3 dui-
men lang, 23 duimen breed, en bij de 13 duimen dik was.
•Behalven dat bezat hij ook, zogenoemde Turkoifen,
of eerder blaauw gekoleurd been , die uit Languedocq
en Spanjen ktvaamen. Zie de Transaïï. Phihf.n. 482.
art. 17.
De Steen die wij Turkois noemen, was bij de Ouden
bekend onder denaam van Calais of Callaïs. Eenigen
-zijn van gedagten, datPLiNius dezelve onder de naam
van Koreas heeft willen betekenen, waar van hii zegt,
dat de koleur gelijkt was aan die van de morgen-lucht in
den herfst; de Grieken hebbenze ittinis di&£w<rci
igenoemt,
-ocr page 582-
TUR.                               i73J |
TÜR.
lings in rijen legt, zullen ze vermengen, en een meng-
zei van alle de zoorten in dezelfde rijen, en dikwilsaan
een en dezelfde Air voortbrengen. Ja rnen verzekert,
dat. ze zich met malkanderen vermengen , op denafftand
zelfs van drie a vier roeden , mits dat er geen hooge
heiningen of gebouwen tusfchen beiden zijn, die het be
letten.
Voorts heeft men met't kweeken van dit Gewas wei-
nig moeite; alleen dient men haar door den grond dik-
wils te roeren van onkruid fchoon te houden, en wan-
neer de Stengen tot een zekere hoogte zijn opgegroeid,
de aarde tegéns elke .Plant optehoogen, 't welk indien
na een regenbui word gedaan, dezelve zeer veel verfterkt,
en den grond rondsom haare wortels esn langen tijd
vögtig houd.
Het Koorn tot rijpheid gekoomen zijnde , fnijden ze
de Stengen digt bij den grond af, en na er de Koorn-
airen afgelezen te hebben, verfpreiden ze de Stengen
om hard en droog te worden.
• Wil men dit Graan bij ons kweeken, zo is de beste
tijd om het zelve te zaaijen in het begin van april, wan-
neer het vast weer is,- want indien het te vroeg word
gezaait, bederven dikwils de koude nagten en het-nat
weer, 't zaad; en indien het te laat word gezaait, en
het najaar ongunstig is, komt het zelden tot rijpheid.
Voor dat men het zaad zaait moet de grond ter de-
gen geploegt en gehakt, en de rijen van Koorn vier of
vijf voet van malkander gezet worden, en omtrenttwee
voet van een in de- rijen, zodanig dat de grond dik-
wils met een fchoffel kan geroerd worden, door welk
middel het onkruid ten eenemaalen word vernielt; en
indien men dit in agt neemt terwijl de Planten jong
zijn, zo is het niet nodig zulks te herhaalen, wanneer ze
een ige hoogte, hebben gekreegen ; want als dan beletten
de Planten de groeijinglvan het onkruid, door den ge-
beelen grond te overfcbaduwen.
Gebruik. In zodanige landen daar de Turkfcke Weit
van natuuren tehuis hoort, verftrekt zij aan de ïnwoo-
ners tot de voornaamfte Spijs, tot het bakken van brood,
enz. De gedroogde Stengen dienen om Tenterr, enz.
mede te dekken, tot welk einde ze zeer nuttig zijn voor
de ïnwooners der warme Gewesten van Amerika;■ ins-
gelijks om hun Vee te voeden, terwijl die Stengen nog
groen zijn, waar toe ze het ook dikwils gebruiken,
wanneer ander Voeder fchaars is.
Bij ons verftrekt dit gewas tot geen 't minfte huishou-
delijk gebruik ; dog het koomt mij zeer waarfchijnlijk
voor, dat het in ons land met een goed gevolg zoude
kunnen gekweekt worden , op zodanige plaatzen , daar
de Boomen niet willen flaagen, zo als bij voorbeeld in
h'gte zandige gronden, daar de ïnwooners dikwils ge-
brek hebben aan hard voedzel voor hun Vee ; zullende
in gemelde landen, dit Koorn zeer wel flaagen , en het
gebrek van Boonen misfehien beter, dan eenige andere
Plant, vervullen.
TURKSCH LEDER, zie MARROQUIN.
TURKIJN, zie ORANJEBOOM, ». 24.pag. 2450.
TURNERA. Dusdanig is een uitheemfch Plantenge-
Reflagt door Vader Plumier genoemt, ter eere van Dr.
Turner , een vermaard Engelsch Geneesheer, die ten
tijde van Koninginne Elisabeth leefde, en een Kruid-
boek in 't licht heeft gegeeven, waarin hij veele nutti-
ge Planten in afgebeeld en befchreeven heeft.
Kenmerken. Deezezijn trechlerswijzeBloemen, uit vijf
Bladen beftaande, die aan den Kelk welke eenbiad'g is,
vastzitten, en van boven verdeeld zijn in vijf deelen.
Onder den Bloemkelk zijn twee Bladen, die Tan onde-
ren aan malkander zitten, en den Kellromringen.- U;ît
hetmiddenpunt van deBloemkelk komt het Stijlte voort,
't welk tot onderen toe in drie deelen is verdeeld, en
van vijf Helmftijltjes is omringd. Dit Stijltje word ver-
volgens een bijna bolronde Vrugt, welke in drie vakjes
is afgefcheiden, die met rondagtige Zaadjes zijn vervuld,
welke met dunne draadjes aan de Moederkoek gehegt
zijn.
Zoorten. Daar zijn twee zoorten van dit Geflagt,als
volgt.
1.  Heesteragtige Tumera met Olmen-blad ; Turnera
frutefcens ulmifolia.
Pi.uw. Nov. Gen. 15. Mart. Cent.
I-4-9. (Tumera foliis Jerratis, petiolis fioriferis.
Linn.
Spec. Plant.)
2.   Heesteragtige Turnera met lange puntige Bladen ,•
Turnerafrutefcensfoliolongiore&mucronato. Mart. Cent,
49.; Helantkemoi'des. Bauh. 2. pag. 260. ; Cistusurticts
folio, fiore lutea , \asculis trigonis. Sloan. 3e«'». 8$. Hifi.,
p. 202. Raj. Dendrol. 492.
Plaats. Beide de zoorten zijn door de Hr, Houstow
in verfcbeidene Gewesten van Amerikagevonden; groe-
jende, zegt hij, vijf of zes voet hoog , kunnende tot
regelmaatige Heefters opgeleid worden. Beide de zoor-
ren, brengen geele Bloemen voort, die uit de voetftee-
len van de Bladen voortfpruiten, en ten minften negen
maanden duuren, 't welk ze bij de Liefhebbers wel een
plaats in de Stookkas waardig maakt.
Kweeking. Deeze Gewasfen kunnen gemakkelijk ver-
menigvuldigt worden, door haar zaad vroeg in het voor.
jaar in een Broeibak te zaaijen, en wanneer de Planten
twee duim hoog zijn, moeten ze in kleine potten ver-'
plant, en in een Broeibak met run gezet worden, in agt
neemende, om ze yogtig te-houden en te befchaduwen,
tot dat ze wortel hebben gevat; tegens de winter zet
men ze in de Stookkas, alwaar ze warm moeten gehou-
den en dikwils bevogtigd worden ; dog fomers moeten ze
veel lucht hebben , dewijl ze anderzints te fpillig op-
fchieten , en weinig Bloemen voortbrengen. Dog wan-
neer de Planten groot zijn geworden, kunnen ze barder
behandelt, en als dan in dedroogeStookkas wordenge«
plaatst, alwaar ze in een maatige trap van warmte on-
derhouden wordende, wel zullen tieren en uitneemend
bloeijen.
TURREA, is de naam van een nieuw Planten-Ge-
flagt, waar van de volgende Kenmerken worden opge-
geeven. Uit een klokswijzeeenbladigekleine Kelk , die
vijftandigis, komt een Bloem voort, uit vijf lange fmal-
Ie Blaadjes beftaande, in 't midden van een pijpagtigHo-
ningbakje voorzien, binnen welks mond tien zeer korte
Meeldraadjes, meteijronde knopjes zitten. Het Vrugt-
beginzej dat rondagtig is, heeft een draadigen Stijl, met
eenen dikken Stempel. Het Vrugtbuisje is roodagtig,
en beftaat uit vijf Befiè'n , die twee nieragtige Zaaden
bevatten.
- Zoorten. -De eenigfte Zoort van dit Geilst word ge
noemd , groene Turrea ; Turraa virefcens ; ManiijJ. altl
p.
150.; (Turraa. Linn. Gen. Plant.)
Plaats. Dit Plantgewas of Boom word in verfcbei-
dene oorden van Oostiudien van zelfsgroeijende gevon-
den.
Befchrij ving. De Turrea is een donker groene Boom ,
met zeer kort gefteeldè Bladen, die lancetswijsovaal en
effenrandig zijn, dog uitgerand, van onderen bleeker,
zon-
-ocr page 583-
TUR. TUS. TUT. TWA. TWE.
373*
TWE.
zonder Stoppeltjes j de Bloemen koomen met kleine •
Aairtjes uit de Oxels der Bladen voort ; zijnde geel
van .koleur, met eenige kleine Blaadjes tusfchen de-,
zelve.
TURTUR, zie TORTELDUIF.
TURUNDO, zie PENEV1LLUS.
TUSCH, zie INKT (CHINEESCHE-).
TUSSCHENBEENIGE SPIEREN , in 't latijn In-
teroffei mufculi
; dusdanig worden vier paar Spieren ge-
noemd , die tusfchen de Beenderen van den Metacarpus
en Met at arjus aan de Handen en Voeten, hun oorfprorçg
nemen, en welke de eerfle order uitmaaken van die Spie-
ren, die de Vinger-geleedingen af- of aanbrengen
TUSSCHENBE-EN.IGE VA-TEN, in latijn Interos-
Jea va/a
; zijn de Aderen en Slagaderen, die aan de
tusfchenbeenige banden, tusfchen de beide pijpen, aan
het middelde der hand en voet zich bevinden.
TUSSCHENPOOZIGE KOORTS , zie.FEBRIS
INTERMITTENS.
TUSSILAGO, zie HOEFBLAD.
TUSSIS, zie HOEST.
TUTIA,- Ogniet; anders ook wel Cadmia faBitia
genoemd, is het zelve als op 't artijkel NIET is be-
fchreeven ; zie aldaar.
TWAALFDOORNIGE KRAB , zie KRABBEN,
H. XXXVIII. pag, i6iß.
TWEEBAK of Bifcuit, zie GEBAK, pag. 791.
TWEEBANDIG SCHILDPADJE, .zie SCHILD-
PADJES , n. V. pag. 3293.
TWEEBLAD. zie OPHRIJS.
TWEEHOORNIG, zie B1CORNIS.
TWEEHOORNIGE BIJE, zie HONINGBIJ, n.
X. pag. 1120.
TWEEHOORNIGE, RHINOCEROS , zie RHI-
NOCEROS II. pag. 3043.
TWEEHOORNIGE RHINOCERGS-VOGEL, zie
RHINOCEROS-VOGEL, ». I. pag. 3045.
TWEEJAARIG, zieBIENNIS.
TWEEJAARIGE PLANTEN, zie PLANT.
TWEEKOLEURIGE KERNBIJTER, zie KERN-
BIJTERS ». XXXII. pag. 1481.
TWEELINGEN, dusdanig worden twee Kinderen
genoemd, die door dezelfde Moeder op een tijd wor-
den gedraagen, en dus korten tijd de een na d'anderter
wereld koomen.
TWEEOOGIG HAFT, zie HAFTEN, m.H..pag.
996.
TWEEPUKKELIGE St. JANS-VLIEG, zie S-t,
JANS-VLEGEN, n. XVII. pag. 1263.
TWEESCH1LLIG, zie BIVALVIS.
TWEESLAGTIG.zie HERMAPHRODITUS.
TWEESLAGTIGE DIEREN, of Dieren van beider-
lei] leven
, die namelijk zo wel in het water als op't land
woonen: zie RIJK der DIEREN.
. TWEESLAGTIGE PLANTEN, zie PLANT,pag.
:2727-
TWEESTIPPIGE SPINNEKOP , zie SPINNE-
KOPPEN, n. VI. pag. 3474.,
TWEESTAARTIGE PISSEBEDDEN, zie PIS-
SEBEDDEN, n VIII. pag. 2713.
TWEETANDIGE MIER, zie MIEREN, n. XII.
,pag. 2112.
TWEEVINGERK3E MIERENEETER, zie MIE.
JtENEETERS, n. I. pag. 2117.
TWEEVLAKKI.GE HOOGRUG, zie S ALMEN,
«. XX. pag. 3197.
TWEEVLAKKIßE KREKEL, zie KREKELEN,
n, XVJ1. pag. 1640;
TWEEVLAKKIGE L1PVISCH , zie LIPVIS-
S€HEN , ». XXII. pag..18^7,
TWEEVLAKKIGE SPINNEKOP , zie SPINNE-
KOPPEN , n. XXVI. pag 3476.
TWEEVLAKKIGE SPRINGHAAN, zieSPRING.
HAANEN, ». XXXIV.-pag. 34pp.
TWEEVLAKKIÖ MESTKEVERTJE, zie MEST.
KEVERTJES , ». III. pag. 2089.
TWEEVLEUGELIGE HAFT, zie HAFTEN, «.
VI. pag. -996:
TWEEVLEUGELIGE INSECTEN. Door Twee-
vleugelige Infeäen
, verftaat men zodanige Gekorvene
Diertjes, die in plaats van vier Vleugels zo als wel het
grootfte aantal vanlnfeflenmede voorzien zijn, er maar
twee hebben. De meefte deezer Diertjes (zegt de Hr.
HoüTTüijN in zijne Nat. Historie) zijn ten uiterlten laftig
en nadeelig. Hoe-grooteen ODgemak de Hor/els en Vlie-
gen
toebrengen aan de Rendieren, Runders en Paarden ;
welk een fchade de zogenoemdezjtwte Vliegen doen aan
de Bloemen van het Vrugtgeboomte, is werelkundig. Om
nu niet te fpreeken van de Muggen, die een ijflijke plaag
voor Menfchen en Dieren zijn , over den gantfchen aard-
boodem. De Maskers ondertusfchen, of Warmpjes, die
uit de eijeren voortkomen , w-elken deeze Fliegen in de
Huid der Runderen, in de Ingewanden of .in het Ge-
darmte van de Paarden, in de Neusgaten van het Wol-
en Hoorn vee, of ook in de Keel der Heften en van an-
dere Dieren, brengen, doen wel het grootfte nadeel.
Die der Muggen en van veele Langpooten of Schoenlap-
pers,
leeven in't water; die der Fliegen, in't algemeen,
in vleesch dat begint te rotten, in Hinkende Kringen,
in de afgang van Menfchen en andere vuiligheden.
Deeze Maskers, nu, zijn in Geflagte aanmerkelijk
verfchiiiende. De meeften gelijken naar weeklijvige
Maden, of Wormpjes zonder Pooten , wier Kop nier,
hoornagtig is, maar zo zagt als het overige des Lig-
haams , en geen beftendige figuur heeft, wordende dik
of dun, lang of kort, naar de beweeging, welke er het
Wormpje mede maakt. Dikwils word men geen Oogen
aan den Kop gewaar, maardezelve is altoos met een Bek
voorzien, die zomtijds eenvoudig de gedaante van een.
Zuiger heeft, zomtijds met Haakjes, of met een zoort
van Pijltje-, gewapend is. Aangezien deeze Maskers,
meeftendeels, geen Pooten hebben, eo doen zij niet dan
kruipen; het welk op een bijzondere manier gefchied.
Zij doende agterfteRingen, het Voorlijf op zijnep'aats
blijvende, rade breedte zwellen, en in de langte in-
krimpen. Hetagter-end des Lighaams, dus, een wei-
nig vooruit gebragt zijnde, zetten zij het zelve vast, en
rekken het Voorlijf uit; -het welke vastgezet zijnde, zij
op nieuws het Agterlijf doen vorderen. Men begrijpt
hier uit ligtelijk, dat, boe langer een Worm is, hij
op deeze manier, een zo veel grooter ftap of fchreede
maakt. Dekorte Wormen cf Maden zijn doorgaans vlug
in beweeging dog traag van gang, niettegenftaande zom-
migen een zoort van Tepeltjes onder aan het Lijf heb-
ben, die de plaats bekleeden van Pooten, en waar door
zij in hetkruipen zeer geholpen worden.
In de eerfte ftaat, of die van Worm, ondergaan dee-
ze Infccten geene werwisfeling van Huid, gelijk de Rup-
fen;
maar-, wanneer zij tot volwasfenheid zijn gekomen,
gaat het grootfte deel, even als veelen van die, in den
grond ,-
i
-ocr page 584-
,T,WE.                         3733
TW.
aangevöegd geweest te zijn, en vervolgen» ontplooit te
worden. 10                       .- •■■ .;■■■.'."
De Geftaltewisfeling der Infe&en van deezen Rang,
welke ik befchree ven heb, is dikwils in veertien dagen of.
drie weeken voleindigd , maar zomtijds duurt dezelve
langer; hetgeen van het verfchil der zoorten, en van het
meer of min warme faizoen, afhangelijk is. Daar zijn
ook eenige verfchillendheden in de manieren , op wel-
ken deeze kleine Diertjes te werk gaan. De meeftenver«
bergen zich, gelijk ikgezegtheb, tot de verandering ia
den grond; dog daar zijn er, fchoon van het zelfde Ge-
flagt zijnde, die zulks niet doeri. Onder de Vliegen,
bijvoorbeeld, vind men verfcheidene, die in de opea
lucht blijven, en aldaar tot Tonnetjes worden. De Ton-
netjes van de meeften komen na aan de figuur van eea
Eij, maar anderen hebbenze aan'tééne end fpits uitloo.
pende, en in zommigen gelijkt het Tonnetje t'eenemaal
naar een Worm.
Het Infect, uit zijn Tonnetje te voorfchijn komende,
is nog week en vogtig, en verkrijgt door het opdroogea
in weinig tijds, de ftevigheid zijner Lighaamsdeelen,
die tot den volmaakten ftaat vereischt word ; gelijkerwijs
de vliegende Infectai in 't algemeen. Ook is het Man-
netje hier doorgaans, kleiner dan het Wijfje. In de Mttg-
gen, eneenige zoorten van Langpooten of Schoenlappers,
onderfcheid het zich daar van door zijne gelpluimde Sprie-
ten, gelijk veel Nagt-Kapellen.
Ineen groot deel deezer Infeóten gefchied de Paaring,
op 't oog, wel als gewoonlijk; doordien het Wijfje ,aaa
haar agterfte, van het Mannetje met zijnen Nijptang ge- .
vat en vaftgehouden word,- maar bij naauwkeurige be»
fchouwing word men-gewaar, dat het Wijfje het mee«
fte daar toe doet. Zij, immers, fteekt van agteren eea
vleefchigtepeltje uit, het welke in het Mannetje moet
dringen, om deszelfs Teelllid in teneemen, dat verho-
len blijft, In zommige zooiten legt het Wijfje honder-
den van Eijtjes, dog in anderen maar zeer weinig, die,
gelijkerwijs in de Kapellen , oneindig ten opzigt van de
gedaante verfchillen. Men vind onder' deeze Infecten,
die levendige jonge Wormpjes voortbrengen, gelijk ee-
nige Vliegen, enz.
De Gefta'te der Tweevleugeligen koomt veel al met
verfcheidene andere zoorten van Infetten overeen. Hun
Lighaarn , naamelijk, beftaat uit drie voomaame deelen ;
te weeten, Kop, Bors'.ftuk en Agterlijf. Boven en be-
halven de twee groote netswijze Oogen; hebben zij
allen, -uitgenomen de Muggen en eenigen, misfcbien,
onderde Schoenlappers, drie kleine gladde Oogjes, agter
op den Kop. De Sprieten zijn in zommigen , gelijk de
fliegen van een bijzonder maakzel, grootelijks van dat
der Sprieten in andere Infe&en verfcbillende; in eenigen
bij de Mannetjes zeer aartig gepluimd ; waar van de Mug-
gen een zeer bekend bewijs opleveren.
Onder alle de Lighaamsdeelen is in het maakzel vaa
den Bek wel het grootfte verfchil tusfchen de Geüagtea
der Tweevleugeligen: ivesbalve de Kenmerken,voornaa-
meiijk, daar van worden afgeleid. Zommigen, gelijk
de Hor/els, fchijnen er in 't geheel geen te hebben;
men word alleenlijk, voor aan den Kop, drie zwarte
Stipjes gewaar, dog die tot het inneemen van voedzel
niet bekwaam fchijnen te zijn. Ook leeven deeze maar
weinig tijds, en niet langer, waarfchijnlijk , dan tot de
Paaring en Voortteeling vereischt word. Anderen, in
tegendeel, hebben een zeer blijkbaaren Snuit of Zui-
ger, die uitermaate lang is en regt, gelijk in de Muggen
B b b b
                              ' ea
gfonä, om te veränderen. Het Masker, in den grond ge«
kroopen, neemt een eijronde figuur aan,; de Huid word
bruinen hard, en dus bekwaam om een Tonnetje te for«
meeren, dat van genoegzaame ftevigheid is, fchoon niet
door het Infe&geweeven of gemaakt. In't eerst week zijn •
de en naar een wit Eijtje gelijkende, kan men er geen Lig-
haamsdeelen aan onderfcheiden ; maar, na verloop van
een ige dagen, word dit Bolletje harder, en neemt al-
lengs de gedaante van>een Pap , -Paapje of Nimf aan ; zo-
danig dat zich, eindelijk, daar aan alle de Lüden van het
volmaakte.lnfeÊt vertoonen , welken alleenlijk de ftee-
vigheid ontbreekt. Wanneer zij die bekoomen hebben,
opent het Infect wel haast zijne gevangenis, doende het
bovenfte deel, als een kalotje, daar af fpringen, het
wel'k -zich dikwils in -tweën fcheid. Dus gefchied , in
't algemeen, de verandering der Infectai van deezen
Rang., waar in ik mij, omtrent eenige bijzonderheden
wat verder zal uitbreiden.
De Maskers.hebben, zo wel als de andere Infe&en,
zekere openingen op zij de, die men Luchtfiippen noemt.
Van vooren zijn er doorgaans twee, en twee anderen,
veel grooter , aan het agterfte gedeelte. Deeze laatften
verichlllen wonderbaarlijk in de bijzondere Geflagten.ja
zelfs in bijzondere Zoorten. Zomwijlen zijn zij onbe-
dekt en eenvoudig, als gewoonlijk ; zomwiilen fchijnt
ieder opening, van binnen, drie kleine Gaatjes te.be',
vatten of drie Luchtftipjes, welke in een holligbeid,van
taamelijke diepte, vervat zijn. In anderen word men ge-
waar, dat de agterfte Luchtftippen een verheven rand
hebben, welke dienen kan om de lijmige en half vloeibaa-
re ftofFen , waar in veele deezer Infe&en leeven, af te
weeren , dat de opening daar door niet verftopt worde.
In eenigen fteeken de Luchtftippen ver uit, en maaken
een zoort van Hoorntjes, die aan 't end breeder en open
zijn, geevende dus toegang aan de lucht. Dus beftaat
het met de Warmpjes der Muggen , die in 't water
leeven , en in de Maskers, van verfcheide Schoenlap-
pers
gaan deeze agterfte Luchtftippen met vlecfchi
ge bijhangzels, die zomwijlen zeer lang zijn, verge-
zeld.
In deeze Luchtftippen heeft een aanmerkelijke ver-
andering plaats, terwijl het Infect, overgaat tot zijnen
volmaakten ftaat. De Dop, waar in het zelve, middeler-
wijl, beflooten is,heeft zo welLuchftippenalshetMar.
ken men telt er twee of vier van vooren, en twee van
agteren aan; maar dikwils verliezen de Maskers, die aan
'tagter-end een zoort van Hoorntjes hadden, derzelve
t'eenemaal, wanneer zij Poppen worden, en, die er
geen hadden, worden daar mede voorzien. Zo ziet
men kleine Tonnetjes der Tweevleugeligen , waar van
eenigen twee of vier Hoorntjes van vooren hebben, en
andere eenige Hoorntjes van agteren.
Dit gedeelte der Geftaltewisfeling fchijnt niet zen-
der veel moeite te kunnen gefchieden ; dog is, als men
het wel begrijpt, zeer eenvoudig. Men moet deHViid
van het TVormpje, die het harde Bekleedzel zal worden ,
aanmerken als een wijden Overrok of Hans-op, waar in
iemand zijn hoofd en armen, als ook de beenen te rug
haalde, om daar mede omwonden te ziin , als met een
fak. Op dergelijke manier trekt het JVormpje de <uit-
fteekzels van zijne Huid naar binnen ; die tevens ver-
dwijnen of verdroogen ; zo dat men niets daar van ge-
waar word aan het Tonnetie, Die Hoornen of bijhang-
zels, in tegendeel, welke zich aan de Tonnetjes eerst
openbaaren, fchijnen voor heen als tegen het Lighaarn
VI. DeeL
-ocr page 585-
3734                         ÏWE.
twe;
en Koofvtiegen, dog itt zommigen buigzaam of geknakt;,
dus eenigermaate naar de Tromp van een Olijphant ge-
lijkende. Het Infect kan denzelven uitrekken, inkor- .
ten en op verfeheiderleij manieren buigen. Veelerleij
Ihfeélenvan deezen Rang hebben dergelijken Snuit, die
met twee Tanden of Nijpers vergezeld is in de Brem/en,
en als met een Schee.de toegedekt in eenige weinige
Fliegen, wier meefte zoorten deezen Snuit eenvoudig en
bloot hebben, verbergende hem alleenlijk in een Spleetje
voor aan den Kop. In de Staande Flieg is hij zeer lang,
en beftaat uit twee (lukken,■ die van binnen,tusfchende
Klepjes, als met Borftelhàairtjes voorzien zijn. Inde
Langpoeten word de plaats van'Snuit door zekere Baard-
jes, die zieh bijna als Lippen vertoonen , bekleed.
Een aanmerkzaam Liefhebber der Natuurlijke Hiffo-
rje, begrijpt wel haast deredendier groote ver-fchillend-
rieden, in 't maakzel van een Werktuig, zo noodig
tot het onderhoud des levens. De Bremfen, Muggen,.
Roofyliegen
, en vliegende Luizen, dié op het bloed aazen
van leevende Mehfchen en Dieren, het welk zij door
de Huid uitzuigen, hadden een langen, fterken, fpitfen.
Snuit noodig, om het vel,- dat in veelenhard en dik is,
te kunnen doorbobren. In de Fliegen wederom, en ver-
fcheide anderen, die-voedzel haaien uit weeke en zom-
trjds vloeïbaafe doffen, (zo als baa* voorkomen,} was
een eenvoudige Snuit genoegzaam. De Staande Flieg,
die op de bloemen aast, zal een Snuif uit borftelhaai'r--
tjes, om zich daar eenigzins aan vast te houden,, rtoo*
dig zijn geweest.
                                              - ■ , %■ ■•"> :
Omtrent het Borstffuk valt weinig bijzonders aante-
merken , dan dat het in zommigen zo- verheven* is-j dat
het Infect zich daar door als gebocheld vertoont. Dit
is blijkbaar in de Muggen en Sthainhppers, In"t alge-
meen heeft bet van vooren een uitfteekend puntje, waar
op de Kop ronddraait als op een Spil. Het heeft, äätt
ieder zijde, twee- hichtgftippen. De Pooten die-er ten-
getale van zes, gelijk gewoonlijk, aangehecht zijn, heb-
ben in zommigen een bijfter groote langte; gelijk in de
Muggen en anderen-, deswegen Langpooten genoemdi
Haar onderfte deel, het welk den Voet uitmaakt, be-
ftaat in,al/en uit vijfLeedjes,. waar van het laatfle of
uiterfte, in de meeften, met twee Klauwtjes of Haakjes
is voorzien..
Dat de Infeéten van deezen Rang bekwaamer dan de
meefte ander-en zijn, om langs de oppervlakten vanzeer
gladde lighaamen-; Glas bij voorbeeld, niet alleen wan-
neer die loodregt ftaan , gelijk de venfterglafen of glas-
raamen, in 't algemeen ; maar zelfs aan den onderkant
van fchuins of vlakleggende Spiegels te loopen ; willen
zommigen toefchrijven aan het werktuiglijk geile! van
dir ujterfte Lid der Pooten. Zij hebben aldaar zekere
Kusfentjes of Sponsjes, die zich zouden kunnen hegten
aan de oneffenheden, welken er, zelfs in de meest ge-
polijfte Oppervlakten, door het Mikroskoop te ontdek-
ken zijn; of mooglijk haar werk op de zelfde manier
verrigten als die lederen Zuigers , waar mede men de
Jongens zomwijlen fleenen uit de ftraàt ziet haaien. Het
eerfte evenwel,, is waarfchijnlijker, om dat deezeKus-
fentjes, welken er ieder Poot twee aan't end beeft, rond-
agtig en met een menigte van fijne haairtjes bezet zijn.
Homberg, heeft Fliegen gezien, die langs de glasruiten
niet langer konden loopen, en meende dat Jbetzodanige
waaren, die door ouderdom de "gemelde haairtjes ver.
looren hadden. Reaumur verbeelde zich, dat de uiter-
fte punten van de Klaauwtjes, die ontzaglijk fijn zijn,
vat hebben op de allergladfte Oppervlakten. „ Die (zegt
„ hij), in welken.deeze puntjes ftomp geworden waa»
,-, ren, zouden zich dan in 't zelfde geval bevinden,.; en
„ dat gedagte Kusfentjes niet het eenigfte Werktuig-ten
„ dien einde zijn, blijkt uit de Bijen, die zonderdee»
„ ze Kusfentjes niet te minder wel langs glas loopen."
Mem. fur les Inf. Tom. IF. Part. i.p. 334. 'Oiïavt>. 't Zij
nu het een oft andere, dan het één zo wel als't ande.
re, gelijk waarfchijnlijkst is, plaatsheeft; men kan van,
die aanhegting of kleeving geen groot denkbeeld opmaa.
ken,- wanneer men den vluggen voortgang, der Flie-
gen
bij voorbeeld, op dergelijke Oppervlakten, over-
weegt.
                                             - -             -
Het merkwaardigfte deel, eindelijk , van het Borst-
ftuk, is de oorfprong der Wieken. Zij zitten aan bet.
bovenfte gedeelte, en zijn gemeenlijk glasagtig door-
fchijnende, gelijk een dun blaadje Moskovisclvglas. Op-
de Wieken der Muggen , word men eenige Schubbe-
$jes of Pluimpjes gewaar, naar het dons der Kapel-
len gelijkende, doguitermaate klein , en alleenlijk langs
de ribbetjes geplaatst. In de Oxel der Wieken is ze-
ker Werktuigje,, dat in alle die van deezen Rang gèvon*
'den word, en in geene anderen; weshalve het tot een
onder fcheidend Kenmerk <iet- Tweevkugeligen dient. Zij
hebben Balanciers, Hcelteres , die geknodst zijn, agter
ieder Wiek één, onder' een fchubbetje, dat daar toebe-
hoort ;. zegt Li NK.asus..
- Het latijnfch woord, door hém gebruikt , betekent
die Stokken met lood aan't end, met welken de Koor-
dedanfers balanceren-, gelijk men zegt; dat is , hun lig-
haam in evenwigt houden. ,, Het zijn kleine Roedjes
,i (zegt Reaumur-, ) met het eene end op 't Borstftuk
„ ingeplant, en wier andere end uitloopt in een hoofdje
,, dat in zommige Vliegen de figuur van een vergroot-
,, glasje* in andere bijna die van een langwerpig balletje,
„. in anderen van een lepeltje heeft. Het hoofdje ia
„ altoos groot naar het fleeltje te rekenen en maaktdus
,,, als den kop van een hamer. Swammekdamnoemde
,, ook het voorde gedeelte een Hamer, en van dien naam
„ zou ik mij alzo lief, als van cien van Onrust, bedienen.
M Zommige üutheuren hebben aan deeze twee deelen
„ den naam gegeeven van Tègenwigtjes, en zieh ver-
„ beeld, dat zij eenigermaate met de Balanceer-Stokken
,., der Koordedanferen overeenkwamen .' De Fliegen
houden, wel is waar, dikwils deeze Werktuigjes bij
„ na evenwijdig aan de Wieken , en beweegenze met
„ groote vlugheid ;. maar het Tegenwlgje is zo klein
,, bij de zwaarte van't Lighaain te vergelijken, en bij
„ de uitgefirekthëid der Wieken, dat ik niet zie, hoe
„ dezelve tot dat einde zouden kunnen (trekken. Dit
.„ Ligbaamsdeel zal zekerlijjk zijn gebruik hebben, dog
,., het is beter edelmoediglijk te erkennen, dat wij daar
„ van onkundig zijn, dan er iets aan roe te fchrijven,
,, 't welk met deszelfs kleinheid onbeftaanbaar is. 'Ik
„ heb Vliegen gezien , die dezelve bij berhaaling, dog
,-, vrij langzaam, bewoogen ; terwijl door haar fuiker
„ ingezoogen werd met haar Snuitje.
„ De Balanciers van de Muggen zijn digt aan de in -
,, planting der Wieken, en zeer gemakkelijk om te zien;
,, die van verfcheide andere Fliegen zijn een weinig meer
„ verborgen, en niet juist op even dezelfde ftandplaats;
„ veele Fliegen met een kort Lijf, gelijk die blaauwe
„ welke men Fleeschvreetêrs noemt, 'hebben de Onrus-
„ ten .wederzijds, taamelijk digt aan 't agterfte van het
„ Borsftuk, daar hetzelve gewricht is aan het Agterüjf;
-ocr page 586-
TWE.
CqiK TIJD.                  ;.ms
"Gtèh <de' Wieken i ' met weinig mrjèite waar;tp mes-
men iS.
                     ï- '- ' ' ;.i : !: iarioi-[■:{ V j .',-
TITACA-MARUM, zie JACA. ■'■■ ■, : jr.1 ", '..','?
TIJD, Tempus. Door Tijd verftaat men esne opvol-
ging van verfchijnzelen in de weereld, ofwel eene duur-
zaamheid of wijze van zijn, door zekere perioden en maa-
ten aangeweezen, en wel inzonderheid door de bewee-
ging en fchijnbaare loop der Son,
1 Zie hier de verfchillende gevoelens van deWijsgee«
-ren- over de Tijd.'
De Heer Locke merkt aan, dat het algemeen denk-
beeld van Tijd, word verkreegen, door debefchouwing
van eenig gedeelte eener oneindige duurzaamheid , in
welgefcbikte maaten verdeeld; enhet denkbeeld van ee-
nige bijzondere Tijd of langte van duurzaamheid, zo
•als bij voorbeeld een dag, een uur, enz. word verkree-
gen , met zekere lighaamen gadetedaan , die zich inge-
volge geregelde perioden beweegen, en die zo als het
fchijnt, even ver de een van d'ander 2ijn afgelegen.
Dwijl wij ons na goevinden zo dikwils wij willen, die
langtens of maaten van Tijd kunnen verbeelden, of her-
haaien , zo kunnen wij ons ook eene duurzaamheid ver«
beelden, in welke niets omgaat, waar in niets wezent«
lijk beftaat, enz. dusdanig is het dat w-ij ons het denk-
beeld vormen, van 't geen men overmorgen, toekoomenie
jaar
enz. noemt.
Zommige der hedendaagfche Wijsgeeren, bepaalen de
Tijd te zijn , de duurzaamheid van een zaak waar va»
de beftaanbaarheid niet zonder begin is, nog zonder ein-
de : dit onderfcheid de Tijd van de Eeuwigheid. Zie
EEUWIGHEID.
Aristoteles en de Peripatetifche Wijsgeeren, zeg-
gen , dat de Tijd is , mumerus motus fecundum prius &
posterius;
of eene menigte deelen van beweeging, wel-
ke voorbijgaan , en zich de een den ander in een gefta-
dige vloed opvolgen, daar bij eene onderlinge overeen-
komst hebben, voor zo veel de eenen de voorfte en de
anderen de agterfte zijn.
Hier uit zoude volgen, dat de Tijd niet anders dan de
beweeging zelven is , -of ten minften de duurzaamheid
van de beweeging, aangemerkt als verfcheidene deelen
hebbende, waar van de eenen geduurig de anderen op-
volgen ,• maar volgens dat grondbeginzél, zoude.de Tijd
of wel de tijdelijke duurzaamheid, geen plaats vinden ten
aanzien van zodaanige lighaamen, w-elke niet in bewee-
ging zijn; nogthans kan niemantontkennen of die lighaa-
men beftaan in de Tijd, of wel hebben eene beurte-
lingfche duurzaamheid.
Om deeze zwaarigheid te ontwijken, bepaalen de Epi-
curisten de Tijd te zijn, een zoort van Vloed of op-
volging, van de beweeging verfchillende, en in een on-
eindige menigte van deeltjes beftaande, die zich geduu»
rig en de eene voort na d'andere opvolgen-; dog andere
Wijsgeeren verwerpen dit denkbeeld , als een eeuwigen
van God onafhankelijk wezen, vastftellende; het is
ook zo , hoe zal men een Tijd bevatten van voor de be-
ftaanbaarheid van dingen die aan vloed of opvolging
onderhevig zijn ? En behalvan dat zoude men moeten
zeggen, waar in eigentlijk die vloed beftaat, of het ee»
Tie zelfftandigheid dan een toeval is.
Verfcheidene Wijsgeeren onderfcheiden de Tijd w.
een onafhangelijke Tijd en in betrekkelijke of blijkhacWe
Tijd,
De onafhangelijke Tijd, is de Tijd'm zich zelven 'bc-
fchouwd, zonder eenige de minfte overeenkomst met
Bbbb e                             
'In de Muggen en Schoenlappers zijn "'deeze Werktuig-
jes zeer blijkbaar ; dog in veele andere Infetai i van dec-
ken Rang, moet mendie opzoeken omze te vinden. Dik-
wils zijnze als met een klein Wiekje bedekt, dat men
onder de inplanting vind van de Wiek, -als naar het
Aompje van een geknotte Wiek gelijkende. Het is een
hard, witagtig vlies j-e, gedraaid en omgekruld, zodat
het eene hollighdd maakt die naar een lepeltje gelijkt.
In delnfscten, die dit Lighaamsdee! hebben, isgemeen-
lijk de Onrust geplaatstonder bet lepeltje; welks gebruik
ons niet bekender is. Zommige hebben het zelve ver«
geleeken bij een hamertje oftrorninelftok, dat op het ge-
melde Vliesje zoude fpeelen, en waar door het gonzend
geluid, 't welk veelen derzelven maakeri, zoude ver-
oorzaakt worden; dog, waar aan moeten wij hetzelve
dan in de Hommels en andere Viervleugeligen, in wel-
ken dat geluid Merker is, toefchrijven? Ondertusfcben
is de Onrust aan de Infe&en van deezen Rang zo bij-
zonder eigen, dat men daar aan, met zekerheid kan te
weeten komen , of de In'feclen maar twee Wieken heb-
ben ; het welk anders, zomtijds, zich niet zo gemakke-
lijk laat ontdekken. In de Muggen, wederom, die een
zo fterk gebrom maaken , ontbreeken de lepelswijze
Vliesjes t'eenemaal.
„ Tot dus verre heb ik (zegt Reaumur,) deeze
„ fchulpswijze Vliesjes gevonden aan alle Vliegen, met
„ twee Wieken, die Snuitjes hebben, welke naar de
„ Snuitjes van de groote Vleeichvreeters gelijken; bij
„ voorbeeld in de gewoone Vliegen der vertrekken ; in
„ die van dezelfde geftalte wier Lijf groen is; enz. Om
„ kort te gaan, alle zoorten van Vliegen met een kort
„ lijf, in welke ik deeze Wiekjes heb opgezogt, heb-
„ ben mij die voor't gezigt gebragt. Maar deeze Wiek»
„ jes zjjn niet van een zelfde gedaante in verfchillende
„ zoorten. Het bovenfte fchulpje der Vliegen , wier
„ Lijf gebronst groen is, is niet omgeboogen, gelijk
,, dikwils dat der groote blaawwe Vliegen; 'het formeert
,, een waare Schulp, zo Avel als het onderde; zijnde
„deeze beiden door een zeer final deel aan elkander
,, gevoegd. In verfcheide Vliegen , en vooral in de
„ groote Vleesrhvreeters, gaat de rand van de groote
„ of onderde Schulp aan de zamenvoeging des Lighaams
„ met het Borstftuk; deeze Schulp dekt de-Onrust en
,, de laatfte Luchtftip. Zou dit daar van wel het gebruik
,, zijn ? Het fcbijnt datzijde beweeging van de Onrust
„ zou moeten tegenhouden ; maar inisfchien belet zij
„ dezelve alleenlijk zich te zeer te verhefFen".
Na de befchouwing der deelen van het Borstftuk, gaan
wij over tot die van het Agterlijf het welk uit verfcheide
Ringen zamengefteld is, die ieder twee Luchtftippen heb-
ben .aanelke zijde ëén.iets laager dan de zamenvoeging
van het bovenfte met het onderfte gedeelte. De Ringen des
agterlijfs, namelijk, zijn in deezeInfe&en niet cirkelrond
of van een ftuk, maar beftaan uit twee halve Ringen, die
op deziiden van het Lijf in elkander fchieten. Ditmaak-
zei geeft meer vrijheid aan het Agterlijf, om zich uitte
zetten, wanneer het vol is met Eueren. De dikte-en
langte verfchilt in de bijzondere Geflagten en Zoorten,
ja zelfs in die van bijzondere Sexen, ongemeen. In de
Muggen en Schoenlappers is het agterlijf zeer lang en
dun, dat in de Vliegen en anderen geen plaats heeft.
De Kenmerken der Infecten van deezenRang zijn dän
zeer blijkbaar; te weeten , dat zij maar twee Wieken
hebben, waar van het bewijs, uit de Onrusten , Ha-
mertjes of Tegeawigtjes, bij het ^Gewricht of in de
\
-ocr page 587-
373*                            TIJD.
-ie lighaamen te hebben, nog met derzelver beweegt
gen; die Tijd loopt altoos gelijk en eenpaarig, dat wil
zeggen, dat hij nimmer 1'neller nog langzaamer voort-
iolt, maar dat alle de trappen van zijn verlooping,' om
20 te fpreeken, gelijkformig of onveranderlijk zijn.
i De betrekkelijke of blijkbaar? Tijd is de maat van eeni-
ge duurzaamheid, gevoelig of blijkbaar gemaakt, door
middel van eenige beweeging. Dewijl de altoos, egaale
en gelijkformige vloed of voortftrooming der Tijd, on-
ze finnen niet aandoet, en dat er in die vloed niets is,,
dat ons de Tijd zelve onmiddeüjk kan doen kennen,
moet men noodwendig zijn tovlugt tot eenige beweeging
neemen, door welker middel wij de hoeveelheid van Tijd
kunnen bepaalen, de deelen der Tijd met de ruimte ver-
gelijkende welke de beweeging doorloopt. Daarom is
het, dat gelijk wij oordeelen, dat de Tijden egaal zijn.,
■ wanneer zij verloopen , terwijl een lïghaam 't welk in.ge.
• Jijkformige beweeging is gelijke ruimtens. doorloopt, ge-
lijkelijk oordeelen wij dat de Tijde» gelijk zijn wanneer
zij verloopen, terwijl-de Son, Maan en andere Hemel-
-lichten, haare ge woone loopen.voleindigen» die aan on-
ze-finnen altoos gelijkformig. fchijnen..
Maar dewijl de verlooping der Tijd niet kan verbaast
■nog vertisagd worden, in plaats dat, alle de ligbaamen,
zich dan eens rasfer en dan ec;s langsamer beweegen ,
en dat er misfehien geen volkoomen eenpaarige bewee-
ging tn de gantfiche Natuur is te vinden, zo zijn eeni-
ge Schrijvers van gedagten,, dat men niet kan. Delluiten ,
dat de onaf'har:gelijke tijd, iets h, dat wezentlijk en in
dtr daad van debcweegingis afgezonden ; wantvoor-ecn
ogenblik veronderstellende, dat de Hemelen en Starren
■'zeden de Schepping zonder be-weeg.ing waaren geweest,
volgt daar dan uit, dat de loop-der Tijd üpgehouden.af
geftoort was geworden f en zoudededunrzaamheiddier
ttaat van rust, niet gelijk geweest zijn aan de Tijd- wel-
ke zedert de Schepping is verloopen.
Dewijl de cnafhangeiij.ke Tijdeene hoeveelheid is, wel-
ke op een altoos gelijkformige wijze voortloopt, en die
zeer eenvoudig van aart is:, zo-bieden de Wiskundigen
die de verbeelding door de allereenvoudigfte voelbaare
grootheden aani, en in 't bijzonder door regte linien en
kringen, met welke de onafhangelijke Tijd veel overeen
komst fehijnt te hebben, wat,derzelver opvolging, ge-
lijkheid: van deelen, enz..betreft..
t Om de waarheid te, zeggen, is het niet volftrekt no-
dig de Tijddooï de beweeging te meeten; want de ftand-
vastige en beurtelingfe terugkomst vaneene zaak welke
.bij gelijke ver van malkànderen afgelegenetusfehenpoo-
fingen gebeurt, ofaich openbaart, zoals bij voorbeeld,
het verwelken van een Plant,, enz- kunnen hetzelfde
uitwrogten.
De Heer Logke maakt melding van een Volk in A-
merika , welke de gewoonte beeft om de jaaren door, de
aankomst en het vertrek der Vogels te tellen,
TIJDELOQSE, zie COLCHICUM.
TIJDREKENKUNDE; Chronologia; betekent in't
algemeen de Gefchiedenis der Tijd. Ditwoord is van twee
griekfehe woorden afkonftig, ^pw? ■> tijd, en hoyoç ,
redevoering,. .
In tempore, zegt Newton, qua ad ordinemfuccesfio-
ni's
, in fpatio quo ad ordinem, fitus locantur univerfa. Dat
treffelijke Tafereel, 't welk tot een bewijs verftrekt, dat
de Wiskundigen ook zomtijds kunnen fcbilderen, koomt
eenigermaate met het denkbeeld van Leibnits overeen,
welke de Tijd bepaalt te zijn, de erde der ap.volgendewe-
TIJD.
zens. Dog het koomt hier maar op de wetenfchap der
voorledene tijden aan , de konst om die tijden te mee.
ten, en de tijdflippen, (epocha's) vast te (tellen, enz."
en het is deeze wetenfchap, die men Tijdrekenkunde of
Chronologie noemt-
Hoe verder af de Tijden zijn, hoe onzekerder er ook
den maat van is; ook is het inzonderheid op de Chrono-
logie
der eerfte tijden , dat de geleerdfte Mannen zich heb-
ben toegelegt. Fontenelle in de éloge de M. Bjan-
chini, vergelijkt die eerfte tijd, bij een ruim dog, verwoest
Paleis, waar van de afgevailene brokken verwardelijk
onder een zijn gemengd, en waar van zelfs de meeste
der bouwftoffen zijn verftrooit. Hoe meer er nu van
deeze doffen ontbreekt, hoe mogelijker het ook is om
met de overgeb.'eevene materiaalen, verfchillende ont-
werpen uittedenken en af te beelden, die ten eenemaa-
len van malkanderen verfchilien. Dusdanig is de toe-
-ftand waar. in wij de oude Gefchiedenis vinden. Dog wat
nog meer is, niet alleen ontbreeken- de materiaalen ia
-groot aantal, door de menigte van Schrijvers die ver-
Jooren zijn gegaan; maar wat nog het ergfteis, de Schrij-
vers die tot ons ziin Q.vergebleeven , weerfpreeken dik-
werf de een d'ander.,
In dat geval moet men zo goed of kwaad als men kam
dezelve overeenbrengen, ofwel befluiten,. eene keus te
doen, die men altoos kan vermoeden min of meer wil-
lekeurig te ziin. Alle de Chronologifehe nafpooringen die
"wij tot hier toe gehad hebben, zijn niet anders dan
meer of min welggiukte zamenvoegingen, van die onge-
fchikte materiaalen.. En wie kan ons verzekeren, dat
't getal van-die zamenvoegin^en uitgeput is? Ook zien
wij genoegzaam «Ile dag nieuwe Chronologifehe Sijfis'
ma's
te voorfchijn koomen. Daar zijn. ze^i het Woor-
denboek van
Mobehi , zeventig verfchillende gevoelens
over je Chotwlogie , zedert het begin der wereld tot op
Jesus Christus, Wij zullen ons vergenoegen hier al-
leen de beroemfte Sehriivers optenoemen.. Deeze zijn
Julius- Afiucanus, Denis, Eusebius, S. Cijrillus,
Beda. Scai.iger, Petavius, Usserius, Marsham,
Vossius, Pagius, Pezron, Desvignoles, FrereT
en Newton : quœ nomina ! en met welke zwarigheden
gaat dt oude Chronologie niet ver.zeld! dewijl die na den
arbeid van zo veel groote Mannen, nog zo duifter
blijft, dat men er de zwarigheden eerder van beeft ge»
zien dan opgelost. Het is een zoort van wijduitge-
ftrekte perfpeclief, die men niet kan uitoogen.en waar
van de grond met dikke wolken is bezet, door welke
men van diftantie tot diftantie een weinig licht ontwaar
word.
Indien, zegt een bedendaagscb Schrijver , het enkel
maar op eenige bijzondere voorvallen aankwam, zoude
men niet verwondert zijn, die groote Mannen zozeer
de een van den ander te zien verfchilien; maar het be-
treft de wezentliJKfte ftukken van de gewijde en onge-
wijde Gefcbiedenisfen; zoals het getal der jaaren die ze-
dert de Schepping zijn verloopen; de onderfcheiding van
de heilige en burgerlijke jaaren onderde Jooden ; het
verblijf der Israëliten in Egijpten; de Chronologie dei
Richters, die der Koningen van Juda en Israël ; 'het be-
gin der jaaren van de Gevangenis; die der zeventig wee-
ken van Daniel ; de Gefchiedenis van Judith en Es-
ther; de geboorte, zending en dood van den Zaligmaa-
ker, enz. De oorfprong van het Cbineesche Rijk; de
Dijnaftien van Egiipten ; het tijdftip der Regeering van
Sesostjbis; het begin en eiud van 't Asiirisch Rijk ; de
Chrts
-ocr page 588-
TIJG.                          m7
JotïNST. Qjiadr. 84. Bont. Jav. 52. RAj.Qwdr. 105.
De Tijger is bij de Ouden niet zeer beketau geweest,
ten minfte niet duidelijk befchreeven, of men heeft er
de Luipaarden en dergelijke Roofdieren mede verward.
Het verfchil der Schrijveren beftaat niet alleen in de ge-
daante der Vlakken, die zommigen zeggen rond te zijn,
anderen langwerpig ; maar ook in de grootte. Strabo.
maakt hem zo groot als een Paard en eens zo groot als
de Leeuw. Zommigen geeven hem een korten Hals, ge-
lijk aan andere Dieren, die hun voedzel niet van den
grond haaien ; anderen in tegendeel vertoonen zijn Hals
vrij lang. Daar zijn er ook, die, in deeze twijfeling, zich
verbeelden, dat de Tijger maar een zoort van Luipaarden
zij, en anderendenken, of de gedaante der Vlakken ook
veranderen zou kunnen. Onder dit alles fchjnt er geen
reden te zijn, om dit'Dier te ontkennen , waarvan Ges-
nerus de Afbeelding gegeeven en Aldrovandus de
Huid gezien heeft, die met langwerpige Vlakken, ala
firiemen van 't geesfelen met roeden, was getekentr;
gelijk Johnston Tab. LIV. daar van de Afbeelding geeft,
dog dezelve is, geiijk die van Bontius, zode Heer
Brisson aanmerkt, gebrekkeiijk in de gedaante van den
Kop.
De meefte Schrijvers fpreeken ook van den Tijger als
een zeer gemeen Dier, daarondertusfenen Plihius ver-
haalt, dat rm.-n teRome, alwaar depraalzugten liefheb-
berij der Kampgevegten een menigte wilde Dieren deed
verzamelen, de Tijgers zeer zeldzaam vond. Hij zegt,
dat Augustus, bij de inwijding van het Theater van-
Marcelhis, na de Pantherdieren bij honderden vertoond
te hebben , eenen Tijger zien liet, die in een hok befloo-
ten was.- En tat geluk van 'tMenschdom zijn deeze Die-
ren niet zeer gemeen op den Aardbodem. Virg-ilius
noemt den Tijger een allerwreedst en aliervlugst Roof-
dier, en de beiigten der Hedendaagfchen leeren ons,
dat er geen zo verfcheurende is, ten opzigt van den
Mensch, gelijk ook het Mannetje dikwils zijn eigen Jong
om't leven brengt," waarfchijnlijk een voorzorg der Na-
tuur, op dat dit wreede Roofdier niet te-veel zou
voortteelcn..
De Tijger heeft omtrentde grootte van een-Leeuw-
Zijn Kop gelijkt veel naar die van een Kat;- de Oogen-
zijn geelagtig en vlammende; het gelaat is verraderlijk ;
de Tanden zijn (lerk, fcherp en fnijdende. Verwon-
derlijk is zijne vlugheid in 't klimmen en fpringen, ter-
wijl hij altoos op de Pootenneerkomt, gelijk de Katten,
en van de lange, kromme Nagelen , die hij daar aan
heeft, weet hij zich zeer wel te.bedienen tot-het vast-
houden van zijne Prooij. Geen Gedierte is veilig voor
zijne roofzugt; hij tast zelfs Olijphanten aan , en fcheurt
derzelver Tromp zomtijds af. Indien hij deeze , ofandere
groote Dieren, in de Rug weet te vatten, zo hebben zij-
geen ander middel, om zich te redden, dan zich't on-
derst boven te keeren,. ten einde hem door hunne zwaar-
te te verpletteren of dood te drukken $ dog zijne taaiheid
maakt* dat hij dikwils weder onder hun van daan kruipt-,
en dan, met verdubbeling van woede aanvallende., word
hij er zekerlijk meelter van..
De Heer Klein verhaalt een zonderling geval, das
men in de KeurvorftelijkeDiergaarde, teDresden, met
eenen Tijger had. 't W-as daar de gewoonte, orn, op ze-
kere dagen, het eene Dier nahet andere uit de bewaar-
plaats te Iaatên, om de Hokken te reinigen, en, wan-
neer zij,na dat dit gefchied was, er weder in gekomea
waaren, deed men de valdeuren toe. Door groote on-
Bbbb 3
                              agt-
TIJD* TIJG.
Chronologie der Babijlonifche Koningen ; die der- Me-
den; der opvolgers van Alexander, enz. zonder van
die der heldhafiige fabelige tijden te fpreeken , waar in
de zwarigheden zich in een nog vrij grooter aantal be-
vinden. Mem. de litt, £ƒ d'hijt. par M. l'Abbè d'Ah-
TIGNI.
De aangehaalde Schrijver, befkiit daar zeer oordeel-
kundig uit, dat het vrugteloos zoude zijn, zich afte»
flooven met die verfchillende Sijllenia's te vereenigen,
of er nieuwe te verfinnen. Het voldoet,. zegt hij, er
een te kiezen en die te volgen ,. dit gevoelen koomt ons
voor met dat der beroemfte Geleerden overeen te koo-
men, die wij over deeze ftpffe hebben geraadpleegd.
Neemt, bij voorbeeld, het Sijliema van U-ssEsiusdat be-
dendaagsch veel gevolge word , of wel dat van Peta-
vius, in zijn raxionariuw, Temporum. Dog men moet op-
lettend zijn , de oude Gefchiedenis fchrijvende , de
Schrijver te noemen, die men in de Chronologie, volgt, om
daar door bij zijne Lezers verwarring voor te koomen;
want volgens zekere Autheuren , is er van't begin der
wereld tot op Jesus Christus 3740 jaaren verloopen,
en 6931 volgens anderen, 't weik een onderfcheid van
3.194 jaaren maakt. Dit onderfcheid. moet zich over den
gantfehen tusfehentijd verfpreiden, inzonderheid over
de deelen van die tusfehentijd , welke het naast bij de
Schepping, der wereld Koomen.
Het zoude van weinig nut zijn .hier in't breede de ge-
dagten der Cbronologisten te willen voordnagen, en de
min of meer Merke bewijzen waarop zii dezelve hebben
doen berusten. Wji wijzen onze Lezers dienaangaande ,
na haare Werken zelf..
De Tijdrekenkunde word in drie zoorten verdeeki, als
I. in Asirouomifche of Starrekundige. 2 In Politische of
Burgerlijke ; en 3. in Hiflorij'che of Gejchiedkundige
Tijdrekening.
De eerfte bemoeid zieh om de Tijd,, volgens de loop-
der Starren, waar onder de Son, Maan en andere Hé-
Hiellichten mede-worden begreepen, op 't nauwkeurig-
ste aftemeeten en te bepaaien.
De tweede of Politische Tijdrekening, zoekt en be-
paald de Tfjd alleen maar ten naaften bij, echter zoda-
nig, dat ze van de heel nauwkeurige Astronomijche wei-
nig afwijkt. Deeze word van zommigen weer verdeeid
in drie Hoofddeelen, als 1. Waar in gehandelt word van
de Tijds-Termijnen, waar van de Tijdrekeningen zijn be-
gonnen geworden , of moeten begonnen worden. 2.
Waar ingehandelt word van de Periode» oïTijdkringen.
Rn ten derden, van de vergelijking der verfcbillige Tijd-
Rekeningen.
De Hifiorifibe Tijdrekening , eindelijk, bepaald de
Tijdftippen waar in , of wanneer deeze of geene merk-
waardige Gebeurtenisfenzijn voorgevallen.
TIJGER, is een woest, veifcheurend Dier, waarvan
twee zoorten zijn, die bij de HeerLiNK^us de tweede
en vierde van zijn Katten-Geflagt uitraaaken. Zie hiet
de befchrijving van beiden, voornamelijk ontleend , uit
de treffelijke Natuurlijke Hijhrie van den Hr. M.Hout-
TUIN.
I. Tijger. De naam dien dit Dier in alle hedendaag-
fche taaien van Europa voert, is zekerlijk van den griek-
fche naam Tigris afkomftig, d;en de Latijnen zonder
eenige verandering hebben overgenoomen. In 't fpaansch,
italiaansch en fransch, noemt men het Tïgra of Tigre,
en in't hoogduitsch, fweedsch en engelsch Tiger; TU
gris.
Gesner. Qjiadmp. 430, A-lbrovakd. Digit. lor*
/
-ocr page 589-
S 738                                  'TJJG.
TJIG.
agtzaamheid bleef, op.zekeren dag,een Tijger bulten,,
en de Oppasfer, die iets in de Tuin te doen had, werd
aanftonds van denzelven aangevallen. In dit uiterfte ge-
vaar had hij moeds genoeg, om den Keel van't Dier te
grijpen met zijne [linkerhand, die hij toekneep, terwijl
hij met den regter Arm hetzelve om't Lijf vatte, en dus
ftijf tegen zijne Borst aandrukte, zo dat het zijne Tan-
den nog Klaauwen tegen hem gebruiken konde. Indien
gevaarlijken ftaat bleef hij ongevaar vier of vijf minuu-
cen, tot dat hij eindelijk, op zijne kragten niet langer
betrouwende, het Dier met al zijn vermogen van zich
ftiet; 't welk daar op zich weder naar den hoek begaf,
daar het verfchoolen was geweest, en hij, -gelijk men
ligt begrijpen kan, draalde niet, om door de deur uit
den Tuin te vlugten.
De Woonplaats van den Tijger is in Afia zegt \,ix-
Mffius; men vind hem in Afia en Afrika, zo Brisson
roeit, en, volgens deezen laatften, zou in Brafil een Dier
huisvesten , waar aan de Portugeezen den eernaam gee-
ven van den Koninglïjken Tijger, Deeze is een van de
grootfte, zegt hij, hebbende van't end van den Bek,
tot aan 't begin van de Staart, de langte van vier voe-
ten negen duimen ; de hoogte is omtrent drie voeten ;
de Staart derdehalf voet lang en de Kop veertien duimen.
Op deRugisdekoleur vaal, aan de Zijden bleekgraauw,
aan denBuik wit; over liet geeheele Lijf met langezwar-
te Vlakken geftreept. Dus zoude dan deeze zoort van
Katten in alle Wereldsdeelen, buiten Europa, huisves-
ten ; dog die van de Kaap der Goede Hope, welke van
Kolbe Wolf'Tijger en van Brisson Tigre-Barbet ge-
noemt word, om dat hij dik gekruid Haa'ir als de Krul-
of Waterhond heeft, fcbijnt veel eer tot de Luipaarden
of Panthers te behooren.
In de algemeene Historie der Reizen word ons ver-
haald, dat in China de Tijgers niet alleen zeer talrijk,
maar ook van ongemene grootte, en bij uitftek wreed
zijn. 't Is ongelooflijk hoe veel Me'nfchenzij daardoo-
den en verflinden. Men meld, dat zij zich trocpswijze
houden , en dat er onder zijn, grooter dan een Kalf van
een jaar oud. Een Geefteüjke had ev zulk èen over een
HUiur zien fpringen, die een Mans langte hoog was,
neemende een Varken, van omtrent honderd ponden
zwaar op zijn Rug, en gaande daar mede over den muur
heen , naar een nabuurig Bosch ,• 't is te begrijpen -dat
men in de Dorpen van dat Land , die open leggen, in
den winter, wanneer het deeze Dieren aan fpijze ont-
breekt, niet zeer veilig woonen moet; dewijl men geen
andere befchutting dan de muuren daar tegen heeft, 'en
dus genoodzaakt is, de deurenen venfters altijd te flui-
ten ; want het eenigfte geluk voor deeze Menfchen is,
dat de Tijgers niet voor't vallen van den avond,op roof
uitgaan. Hun gefchreeuw bij nagt beneemt dikwils den
fiaap aan de Dorpelingen , die zich van deeze woeden-
de Dieren omringd en als belegerd vinden.
Hoe wreed dé-Tijgers-ook in Tartarie zijn, men merkt
aan, dat'-zij zij zich zeer verfchrikttoonen, wanneer zij
vervallen in 't midden van een troep Jagers, die hun fpits
bieden. In plaats dat een Hertebeest zich veel bewee-
ging geeft, en alle poogingen aanwend, om er tusfehen
door te ontkoomen; gaat de Tijger op zijn gat zitten,
en houd langduurig het geblaf der Honden en 't gefnor
tier pijlen, die in zine Vagt fmooren , uit. Wanneer,
«eindelijk, zijne grimmigheid ten top 'Hijgt, fchiet hij
«eensklaps met zulk een vlugheid, als of hij maar een
Öprong deed,, op dejagers toe, die met ge velde. Speeren
hem ontvangen, en in dit gevaarlijke ogenblik hém ze-
danig weeten te treffen, dat er zelden iemand befcha-
digdword. De Keizerlijke Jaagers zijn hier zeer behendig,
en de Grooten van China niet alleen, maar ook de Vorften
van Tartarie, ftellen ereer in, op deTijger-jagttegaan.
Men vermijd echter, zorgvuldig, dit Dier op een enge
plaats aan te tasten; want het fpringt met verwoedheid
opeen Man te Paard aan, en verfcheurt ofverworgtnem
in eenoogenblik; vlugtendedan weg, zo gezwind, dat
men het Dier niet kan agterhaalen. Hier uit blijkt, dat
de aart der Tijgeren ook veel overeenkomst met dien der
Katten heeft.
De Tijgers zijn, zo wel.als de Leeuwen , tembaar,
dog men kan er nooit op vertrouwen, dewijl ze bij de
eerfte gelegentbeid blijken geeven van hunnen wreeden
aart. Pater Labat verhaalt, dat de Heer Brue, Di-
rektem en Kommandant-Generaal der Kompagnie van
Senegal, een jongen Tijger bij zijnen Leeuw opgevoed
hebbende, alle moeite daar toe vrugteloos aanwendde.
De fchrik voor flagen alleen belette de uitwerKingen
der kwaadaartigheid van ditDier. Hij bediende zich van
een zweep , met een bel daaraan, om 't zelve te kaftij»
den, en, dewijl hij niet fpaarzaam daar in was, nam de
Tijger, zo dra hij't geluid van de bel hoorde, de vlugt,
en fprong, indien de deur geflooten was, ten venfter
uit. Lopez had een jonge Tijger opgevoed met Geiten-
melk, en dezelve volgde hem, als een Hondje, naa.dog
geen ander Mensch zou dien, zonder gevaar, hebben
kunnen aanraaken. Gok vrat die op zekeren dag, den
Hond van zijnen Meefter op; bij eene andere gelegen-
heid verfcheurde hij een kostelijk Paard, des men, uit
vreeze voor erger toevallen, befloot, dit Dier van kant
te maaken. De-Keiziger Philips verhaalt, dat het Volk
van Kaap-Corfe hemeen jongen ïï/gfir, die getemd was,
vereerde. Men deed hem eerst in een houten Hok, daar
hij gevoed werd met Ingewand van Vogelen, willende
geen ander voedzel dan Vleesch gebruiken. De BJanken
konden hunne Hand tusfehen de traliën doorfteeken en
met hem fpeelen, maar op't zien van een Neger wierd
hij verwoed. Philips ftak hem dikwils de Hand in
den Bek en greep zijn Tong, zonder dat hij hem beet.
Dog 't komt mij voor, dat dit een Luipaard zal geweest
zijn.
Gemelde Heer Brue wilde eens de proef neemen, hoe
een Zwijn zich tegen den Tijger verweeren zouw kun-
nen. Hij deed een grooten Beer vasthouden, en allede
andere Varkens naar het end van 't Eijland , waar op het
Fort St.Louis legt, hebbende doen jagen, liet hij den
Tijger op dit Varken los. Het Dier fcheeB in 't eerst
weinig vreeze te hebben voor den Tijger; want, nadat
het eenige beeten met den Bek en flagen met de Klaau-
wen van den Tijger ontvangen had, ging het zitten in
een hoek van 't Fort, en geduurende een fangen tijd be-
haalde er de Tijger geen voordeel op. Eindelijk, ech-
ter, werd.de Beer zo digt befprongen , dat hij verfchrikt
zijnde, begon te gieren, en daarop kwamen alle zijne
Makkers als dol toeloopen, maakeudeden Tijgeriobe'
naauwd, dat hij, om zijn Huid, en misfebien om zijn
leeven te behouden, genoodzaakt was in het Fort te
[bringen, alwaar de Varkens hem niet volgen durfden.
In de Verzameling van de Rooms Keijzeriïjke Akade-
mie der Nïtuur-Onderzoekeren vind men de Ontleedkun-
dige Befchrijving van een Tijger, door den Hr. Wolfs-
trigel. De Darmen waren veel korter dan in den Mensch
en veele andere Dieren, hebbende niet meer dan drie-
maal
-ocr page 590-
T1JP. TIJR.                            373S
ven isbetLijfgantscbgeelagtig, met zwarte vlakken ge-
tek-jnt, waar van zommigen zodaniggefchikt zijn, datzij
als eene Hoos verbeelden. Vân onderen is 't Lijf wio
agtig, ook met zwarte Vlakken. Het Haair is in vol-
wasfenen kort, in de Jongere langer en een weinig ge-
kruld.
Bri-sson en Likn^jus merken dit Dier alleen aan , als
in de nieuwe wereld huisvestende, dog volgens Labat
zijn in Âfia ook een zoort van Luipaarden, met een bij
uitftek fraaije Vagt, die hij onderden naam van Onca's
befchrijft, en prijst wegens hunne vlugheid. De Perfiaa-
                  v
nen, zegt bij, neemen ze, voor of agter zich , mede op
hunne Paarden, tot de Jagt der Rhee-Bokken, en laaten
het Dier, wanneer zij zulk een Beest in 'tgezigt hebben ,
los, dat dan hetzelve, dikwils, als in een ogenblik be-
fpringt ende Keel afbijt. Indien de Rhee-Bokden Tij-
ger
ontfnapt, zo is dit Dier vol fpijt, moetende door de
Jaagers geftreeld en gevleid worden, eer zij het weder
op hun Paard zetten. Men ziet ligt, dat dit Dier de $a-
guara
niet zijn kan, 't welk in wreedheid zo men wil,
den Luipaard overtreft, en de Menfchen zo wel aantast
als de Beeilen ,*of dePerfiaanen moeften een bijzondere
manier hebben, om het dien wilden aart te doen afleg-
gen..
De Onca's van Afrika, zegt dezelfde Reiziger, zijn.
zo leerzaam niet; misfehien om dat deNegers zieh niet
toeleggen om ze op de Jagt af-te rigten. Zij hebben de
grootte omtrent van- een Wi-ndhond. De Kop is rond ,
de Keel-wijd,. en de Bek met fcherpe Tanden bezet;
dog in'r gelaat van deeze Dieren openbaart zich geen di-
minfte fchijn van wreedheid, hoewel zij een weinig woes
zijn van aart. Zij naderen de Dorpen en de Perken, daa
Lammeren of Schaapen en andere Beeilen zieh bevinden
niet dan bij nagt ; men heeft nooit gehoort, dat een Onci
Mannen, Vrouwen of Kinderen had aangetast; buitei
dien fmaakt hem alles; dog het Dier heeft niet goeds dan di
Vagt, die keurlijk gevlakt is , met zeer hooge koleuren.
Men wil dat dit de zwarte Tijger zij van Brisson,
dien de Brafiliaanen Jaguareta noemen, en zowel in
Guajana als in Biafi! huisvest; dog het fchijnt mij toe,
dat zij merkelijk verfchillen. Want die heeft de grootte
vaneen één-janr.igKalf; het haair is over'tgeheeleLijf,
glimmend zwart, golfswijzegefchadu.wd, met vlakken,
die git2wart zijn, er door verfpreid; gelijkende anders--
t'eenemaal naarden Amerikaanfchen Tijgeri-zo de Heer
Brisson aantekent
TIJPHA, zie LISCH-DODDE.
TIJPHLE, zie BLINDViSCH
TIJPHOMANIA, iseeneziektederHersfènen, waar
in de geene die er door aangetast zijn niet kunnen flaa-
pen, fchoon zij er veel begeerte toe hebben ; zij leggen
inetgeflootenoogen, fpreeken misfelijke wartaal, enbe-
weegen geftadig armen en beenen, raakt men ze aan,,
doen zij terfto'it de oogen open , zetten een dwars
ftuursch gezigt en vallen op nieuw weder in een zoort
van fluimering, welke geftoort word door een menigte
van naare denkbeelden en gedagten.
Hetwoord Tijphomania is gevormt van bet griekfebe-
Tijphos, rook,en Mania, krankzinnigheid. Deeze.ziek-
te word ook wel Coma Figilgenoemt, zieop dat artijkel.
TIJPHONIA, zie KIKVORSCHEN, n.Vm.pag,
15«H'-
TIJROMORPHITES, is de naam welke eenige Na-
tuurkundigen aan een Steen hebben gegeeven, die na-
rottige Kaas gelijkt.
TIJ-                    !
TIJG.
»aal de langte van het Lijf; in de dikke Darmen werden
geen Celletjes of Beurfen gevonden, waar uit men af-
leid , hoe de Tijger: zo vee! aan Buikloop onderhevig
zijn. Voor't overige vond men de Ingewanden des Buiks
t'eenemaal gelijk aan die der Katten. De Milt was zo
groot niet als die van den Leeuw , en't zelfde viel om-
trent het Hart aan te merken. De Longen vond men in
een groote menigte kleine Lobbetjes verdeeld en zeer
rood van zelfftandigheid , gelijk de Nieren. Het Agter-
brein was even als in den Koning der Dieren, van de
Herfenen afgefebeiden door een beenig Uitftek. Veel
uitgeftrektheid had die holte, welke men doorgaans noemt
de derde bolligheid van het Brein. De Spieren, inzon-
derheid die van den Slaap desHoofds, waaren zeer (lerk,
en voorzien met overvloed van Zenuwen, gelijk er ook
een menigte zich in de Spierenvan de Staart verfpreidde,
die uit zevenentwintig Wervelen beftond. Aan het Bek-
keneel werden verfcheide Uitpuilingen waargenomen,
die fcheenen te ftrekken tot fterker aanhegting van de
Kaakfpieren. De Ogen ftonden zo ver niet van elkan-
der, als in de Leeuw,- voor't overigekwamen de Been-
deren ingedaanteen hardheid veel overeen met die van
dit Dier; de Nagelen waaren ook eveneens-en de Tand-
den zaagswijze, ais-die der Katten.
De Negers in Afrika, zegt men , dat ook het vleeseh
van Tijgers eeten. Het haair der Lippen word bij
hun voor een doodelijk vergift gehouden. Om die re-
den laat de Koning van Congo de geenen, die hem een
Tiigerhuid zonder Knevels brengen , awaar ftraffen.
Men verhaalt, dat het, onder fpijzen gemengd zijnde,..
etn zoort van dolheid veroorzaakt, die in de dood ein-
digt. De Mandarijns in China gebruiken deeze Huiden ,
zonder den Kop of Staart daar af te doen, om in open-
baare Plegtigheden hunne Draagfloelen toe te dekken,..
en aan 't Plof worden dezelven, in den winter, tot Over-
kleeden der Zetels gebruikt. Doorgaans zijn dezelven
rosagtig geel, met lange bruine of zwarte ftreèpen; 'tis-
inderdaad, van het allerkostbaarfte en fraaifte Bonr.
II. Amerikaanjche Tijger; Onca; (Pardus, ßveLijnx-
hrafilienßs. Rh].Quadrup.
ió"8.) De Brafïlianen gseven
den naam van ^aguara aan een Dier, 't welk de Portogee-
fen Onza noemen, en dat, wegens zijne zwarte Vlak-
ken , naar den Los zweemt ; dog waar van het, door de
hngte van zijn Staart, zo Raj-js aanmerkt, grootelijks
verfchilt. Het geheele Ligbaamsgeftel is als dat vaneen
Kat, de Nagelen zijn halfmaanswijze en zeer fcherp;
de Oogen blaauw en glinfteren in 't donker als vuur.
Bij Hernandez , die het den Mexicaanfihen Tijger
noemt, is van dit Dier een goede Afbeelding, dog de
beste in de Hiftorie van de Akademie der Wetenfebap-
pen van Parijs, en het fchijnt nier te verfchillen van dat
Dier, 't welkbij Seba, Tab. XXXII. No. 7 en8 , is af-
gebeeld, dog dezelve behoorde tot een ander werelds-
deel.
De Heer Brisson befchrijft deezen Jmerikaanfchen
Tijger,
omftandig. De langte zijns Lighaams, zegt hij,
van *r end van den Snoet tot aan't begin van de Staart, is
vier voeten; die van de Staart twee en een halve voet;
die der Voorpooten, van de Borst af tot aan 't end der
Vingeren , anderhalfven voet; der Agterpooten, van den
Buik tot aan 't end der Vingeren, een voet en tien duimen.
Zijn Kop is dik; de Oogen klein en vlammende; deOo-
renkleinen rond afgefneeden. Aan de Voorpooten vijf,
aan de Agterpooten vier Klaauwen. De Knevels aan den
Bek gelijken volkomen naar die van een Kat. Van bo'
^
-ocr page 591-
¥. ttFE. UIL
J74«            TIJR. TZA. TZI. TZO. TZT.
TIJROTARICHUS, was bij de Romeinen de naam
van een gemeene fpijs of grof voedzel, waar mede zich de
Landlieden geneerden, en dat uit Kaas en gezouten Krui-
den was zamengefteld. C t cebo gebruikt dikwils dit woord
in zijne Brieven aan Atticus, om een fchraalen disch
te betekenen. Dus zegt hij,/i's. XIV. epist. 16, aan zijn
Vriend; " ik ga heden bij Foetus zeer zobertjes avond-
,, maaien". Jpfe antetn eo die in Potti noßri tijrotari-
chium imminebam.
Zie ook epist. XVI, XVII & XX
firn.
TZANATL , is de naam van een Amerikaanfche Vo-
gel door NiEREMBERGbeichreeven. Hijzegt dat die Vo-
gel met groote en fchoone Vederen van een verwonder-
lijk fraai groen,al zo fterk glimmende als in de Paauw,
bedekt is; het boveofte van zijn Vleugelen is zwart, het
onderde donker groen; zijn Kop is met een zeer fraaije
Kam vertiert.; zijn Hals en Keel zijn fcbarlaaken rood,
de Slagpennen uit de Vleugels zijn zeer lang , en fchit-
terende door de aangenaame verfcheidentbeid van der-
zelver koleuren. De Indianen gebruiken de vederen
van deezen Vogel om de afbeeldzels van hunne Goden
mede te verderen. Raj. Onichol.p. 30-3.
TZANPAU, dusdanig noemen de Inwooners van A-
merika een Vogel die de Spanjaarden wegens de lieflijk-
heid van derzelver gezang in kooitjes houden. Het heeft
de grootte van een Stern ; zijn Borst en Buik 2ijn wit,
zwarten gj-aauwgemengelt; zijn Rug met wit, zwarten
bruin gefpikkelt. Raj. Ormthol.
TZICATLIN, is volgens verhaal van Nieremberg
l. II. c. 7. een zeer fchoone Slang uit Zuid-Amerika;
dezelve heeft de dikte van een pink , en is negen a tien
duim lang, voorts met roode en witte banden-die mal-
kanderen kruisfen, geftreept; deeze Slang doet nieœant
leed ; zijn naam betekend de Slang der Mieren om dat
hij ingezelfchap van de Mieren leeft, en misfchien hun
tot voedzel gebruikt.
TZINITZIAN, is de naam van een Amerikaanfche
Vogel, allerheerlijkst fcboon door de verfcheidenheid
en rijkheid zijner koleuren. Hij heeft de dikte van
een kleine Duif waar na zijn Kop en Hals ook volkoo-
Hien gelijkt; zijn Bek is kort, baairig, en van een blee-
ke koleur., zijn Keel en een gedeelte van de Buik, zijn
rood, maar -het onderfte van de Rug bij de Staart.,
pronkt met een luifterrijke mengeling van zeer fchoon
azuur'blaauw en fatijn-wit ; de Staart is van boven
groen, van onderen zwart; de Vleugels zijn zwarten
wit gewolkt; zijn Schoften zijn verwonderlijk fraaij
groen ; zijn Pooten en Voeten zijn graauw. Deeze
Vogel is zeer gemeen aan de Oevers van de Zuidzee,
leeft van Planten en.kruiden, en zingt nimmer; maar
zijne fraaiheid maakt dat men ze in kouwen houd. De
Indiaanen gebruiken de Vederen tot verfcheidene din-
gen, waar mede zij hun opfchikken. Kh].Omithhol.
TZOPILOTLE, zie MENSCHEN-EETER.
TZTACTZON, is de naam van een zoort van Ame-
rikaanfche Eendvogel , aanmerkenswaardig door de
fchone mengeling der koleuren van zijn Kop, welke het
eog de purperkoleur, het blauw , groen en wit, met
•een fatijnen weerfchijn, aanbied; zijn Lighaam is ge-
fchakeerd met-wit, zwart en grijs-,- zijn Beerten zijn
roodjdePooten zijn gefchikter om te zwemmen dan te
•loopen ; ook word hij gemeenlijk in de Meiren van MexU
iho .gevonden*
ü.
ü is de twintigfte Letter en vijfde Vocaal of klinkleï-
ter van het nederduitfche Alphabeth; bij de Romeinen
had deeze letter tweederleij verfchillende betekenisfen;
zomtijds was het een klinkletter , en zomtijds een me*
deidinker.
Onze Voorouders het latijnfche Alphabeth overnee-
mende, vonden er deU, die, en als vocaal en alsconfon»
nantwierde gebruikt; en dat tweeledig gebruik heeft lan-
gen tijd in onze fchrijfwijze plaats gevonden. Het tijd-
ftip 't welk de onderfcheiding tusfchen de vocaal U en de
confonnant V heeft voortgebragt, is nog van zulk een
jongen datum, dat onze meefte Woordenboeken dewoor-
den die met een U en V beginnen, onverfchillig onder
malkanderen plaatzen,
UFELTJES, zie GEBAK, pag.Soï.
UILEN , in dit Geflagt zijn Roofvogelen begreepen,
die bij nagt vliegen, gelijk de Vledermuizen, en over
dag flaapen of zich fchuil houden, wordende anders
door het klein Gevogelte, 't welk in 't donker hunne
prooij is, vervolgden, raar oogenfchijn, uitgejoud.
MoEHRiNG had dezelve in 't voorde van zijnen Rang
der Scherpvogelen geplaatst, Klein in't agterfteGelid
van zijn Geflagt van Roofvogelen. De Heer Brissoït
maakt er, wegens de Vedeien, die 't Grondftuk van den
Bek in plaats van metWafch bedekken, zijn tweede Af-
deeling van, welke uit twee Geflagten beftaat, waar
van heteene, voor op den Kop , Vederbosjes, als Oo-
ren uitfteekende, heeft, het ander niet.
Zij hebben altemaal zeer wijde Oorgaten, zegt hij,
met een Klapviies van de Huid overdekt. De Kop is
dik, rond, en gelijkt veel naar die van een Kat. De
kring der Oogen beftaat uit Vederen, die gebaard zijn
met pluimpjes van eikanderen afgezonderd. Deeze Ve-
deren komen van de Oogen, als een algemeen midden
af, ftrekkende zich in 't ronde uit, en maaken ter we-
derzijde van den Kop een kring, wiens omtrek door (lij-
ve gekrulde pluimen is bepaald. De buitenfte Vinger
kanagterwaardsdraaijen, en doet dan den dienst van ag-
ter.Vinger ; weshalve men hun gemeenlijk twee agter-
Vingeren toefchrijft. Linn^us geeft voor Kenmerken
op, dat-de Bek haakswiize is, (zonder wasch), aan den
grondfteun bedekt met borstelagtige Vederen ; de Kop
dik, de Ooren en Oogen groot; de Tong in tweeën ge-
fpleeten.
Alle deeze Vogelen worden van hem begreepen onder
dengeflagtnaam vanStrix, die van het ijzelijk fchor ge-
luid, dat zij maaken, afkomftig fchijnt te zijn, zo O«
v-iDïus wil, efl Ulis Sirigibui nomen , fed nominis hu-
jus caufa
, quod.horrenda flridere NoSe Jolent. Libr. 6°.
Faß.
Brisson heeft de geene die de gemelde vederbos-
jes op den ICop hebben, geplaatst in't Geflagt der Jfio-
nes
of Oor-Uilen, in't Fransch Hibou,m 'tnederduitsch
Schuif uit ; de anderen in 't geflagt der Striges, in 't fransch
Chathuant, in't nederduitsch Kat-Üikn; want deez-ege-
lijke»
-ocr page 592-
VIL.
•un..
374,1
lijken meest naar een Kat. Listvfsvs, echter, maàKt
ook een onderfcheiding'tusfcben'de geoorde of Hoorn-Ui-
len en ongehoornde-, geevende van de eerften vijf, van
de anderen zes zoorten op, als volgt.
I. Schuifuit, in't Iatijn Bobo; (Strix capiteauritulato
wrpore ruf o.
Li-nn. Faun. Suec.) Deezen £7*7-vind men
in't algemeen bij de Schrijvers onder den naam van Ba-
bo,
d-ie zo wei als 't fransch Hibou, het hoogduitschif«-
huij of Huhu, het engelsch Oa/s'en'tnederduitscb Uil,
van het getier dat deeze Vogels maaken, even als Kievit
en Koekkoek van hun geroep , fchijnt geformeerd te zijn.
De Hebreen noemden ze Kos, de Grieken Bijas; dog
in die beide taaien zijn verfcheiderleij zoorten vm Uilen
bekend geweest, naar hunne uitwendige gedaante. De
gehoornde of Oor-Uilen, in 't algemeen, worden in 't fransch
Duc of Hertog genoemt, en deeze zoort dien wij Schuif-
uit
noemen, voert den naam van grand Duc of grooten
Hertog.
De Schuifuit, zegt de Heer Brisson , fchijnt in 't eerfte
vöorkoomen , zo groot en fterk als de gemeene Arend ,
dog is, in de daad, veel kleiner, en de evenredigheden
van het Lijf zijn geheel en al verfchillende; de Pooten,
het Lijf en de Staart zijn veel korter dan die der aren-
den;
de Kop is veel grooter, maar de Wieken zijn veel
korter,- haaiende uitgefpreid zijnde, flegts omtrent vijf
voeten,
Deeze Uil is gemaklijk te kennen 'door zijne groote, door
zijn vervaarlijken Kop , de diepe hooien waar in zijn
Oore-n ftaan , en door twee-pluimen bov.en op den Kop,
die twee en een halven duim hoog zijn; door zijnen kor-
ten , zwarten en krommen Bek ; door zijn groote, pal-
ftaande en doorfchijnende'Oögen, groote zwarte Oog-
appelen, omringd met een oranjekoleurigen kring; door
zijn gelaat omzet met haairen, of liever kleine witte los-
hangende vederen , die uitloopen in een omkring van an-
dere kleine gekrulde vederen ; door zijn zwarte , zeer
fterke en-veel gekromde Nagelen ; door zijn Pluimadie
«Herdenker rood is, metzwarten geele vlekken van bo-
ven, en geel van onderen met zwarte-vlekken, en ge«
«äwarsftreept met bruine randen op eene verwarde wijze ;
door zijne Pooten bedekt met een dik dors, en roodag-
tige vederen'tot aan de Nagelen ; en eindelijk door zijn
veelvuldig fchrikkelijk fchreeuwen, Huihoit, Houhou,
Bouhou, 'Pouhou.
"Hij'heeft zijne woonplaats in derotzen, of oude ver-
laate toorens in't gebergte geleegen. Hij komt zeldzaam
in de vlakten neder, en rust niet gaarne op geboomte,
maar veel liever op afgeleegene -Kerken en oude Kaftee-
len. Zijn prooi beftaat doorgaans in jonge Haazen, Konij-
nen , Mollen en Muizen, welke Iaaffte hij geheel inflokt,
hij verteert het vleeschagtige gedeelte, ontlast zich van
het haair, de beenderen, de huid, door't zelve, bij klei-
ne 'balletjes uit te braaken. Hij eet ook Vledermuizen ,
Slangen, Haagdisfen, Padden, Kikvorfchen, en voed
er de Jongen mede; deeze opkweekende is hij zo onver-
moeid in 't jaagen, dat het nest van voorraad ruim en rij-
kelijk voorzien is, en hij zamelt meer bij een dan eenige
andere Roofvogel.
Ik heb tweemaalen, zegt de Heer Frisch, eenigevan
deeze Uilen leevende gehad, en langen tijd gehouden.
Ik gaf hun vleesch en osfenlever te eeten, waar van zij
zomtijds groote (lukken van Mokten. Wanneer men
deezen Vogel Muizen voorwierp ,dan verbrak hij met zijn
bek de ribben en andere beenderen, en zwolg de een na
den ander in, zomtijds -tot vijf toe. In weinig imrea
VS Deel
was het haair en déhëérideren'fndemaag in kfeirie ge-
deelten verzameld, wanneer hij die ten bek uitwierp.
Bij gebrek van ander voedzel, eet hij al/e zoorten van
Riviervisth, kleine en middelbaare ; na de beenderen
op dezelfde wijze als die der Muifen gebrooken, en ia
de maag gekookt te hebben -, bragc hij die in de keel, ea
wierp ze uit. Hij wilde niets drinken ; 'tgeen ik ook
waargenomen heb in eenige Roofvogels, die bij dag vlie-
gen. Zij mogen het zonder drinken ftellen; dog wan-
neer-zij gemaklijk water kunnen bekomen, zullen zijhe*
neemen maar als fteelswijze, en zich vetfchuilende".
Deeze Vogels worden, van wegens hunne zonderlin-
ge gedaante, in de Menagerien gehouden. In Frankrijk
is deeze zoort >zo talrijk niet als die van andere Uilen,
en het is niet zeker , dat zij een gantsch jaar door daar
te lande blijven; zij bouwen nogthans .zomtijds hunnest
in holle boomen, dog meermaalen in de fpleeten der rot«
fen, ■ of de holen van hooge en oude wallen. Het Nest
deezer Uilen haalt omtrent drie voeten over kruis ge-
meeten, en iszamengefteld uit dunne takkjes van droog
hout, doorvlogten met leenige wortels van planten, en
van binnen met bladeren bedekt. Men vind doorgaans
maar één of twee, en zeldzaam drie eijeren in dit nest;
de koleur deezer eijeren is omtrent gelijk de Pluimadie
dezer Vogelen , en zijn grooter dan Hoender eijeren. Da
Jongen zijn zeer vraatagtig, en de Ouden zeer afgerigt
op de Jagt, die zij in ftilte volbrengen, en veel vaardi-
ge dan men zou denken, dat hunne zwaarlijvigheid toe-
liet. Zij vegten dik wils met Biiizerts, en bebaalen veel-
tijds de overwinning; zich meester maakende van den
buit, 'door den overwonnen Vijand gevangen. Zij kun-
nen het daglicht beter vördraagen dan andere Nagtvo-
gels-; want zij gaan vroeger in den avond uit, en kee-
ren laater in den morgenftond t'huis.
                ...
De Schuifuit ziet men zomtijds aangevallen dooree»
ganfehen hoop Kraaijen, die hem navliegen, en bij dui-
zenden omringen, hij ftaat hun aanval uit, maakt groo-
ter ge-lchreeuw dan zij -doen, en verftrooitze eindelijk,
dikmaals den een of ander uit den hoop mede neemende, ,
als het daglicht aanbreekt. -*- Schoon hunne vleugels
korter zijn, dan die der meefte Vogelen van een hooge
vlugt, zweeven zij echter toteene aanmerkelijke hoog-
te, boven al in de fcheeinering,* dog zij vliegen door-
gaans laag, en niet tot een verren afftanJ op andere tij-
den van den dag.
Men bedient zich van deezen Uil, wsar inen Falken
houd, om den Kuikendiefte lokken, en na beneden te
doen daàlen. Men maakt een Vosfenftaart aan den Uil
vast, om daar door zijne gedaante te zeldzamer te doen
worden. Hij vliegt digt bij den grond langs, gaat in 't
veld zitten zonder op een boom te'rusten; de Kieken'
dief,
die hem op eenen aftland gewaar word-, fchietbij
hem neder, niet om aan te vallen ofte vegten, maar als
't waare om zich over hem te verwonderen, en blijft ei:
lang genoeg zitten om door den Jager gefchooten, "of
door de R oofvogels, die men op hem los laat, gevangen te
worden.--------De meefte Kweekers van Phaifanten hou-
den ook een deezer Vogelen, dien ze altoos plaatzen bij
een kouw opeen kruk in eene open plaats, ten einde
Roeken en Kraaijen zich rondsom hem verzamelen^ ~en
zij een groot getal kunnen fchieten van deeze fcbadelijke
Vogelen, die de jonge Phaifanten zeer ontrusten; en op
dat de Phaifanten niet verfcbrikken.fchiet men de-Kraai-
jen
met een windröer.
Ten opzigte van de inwendige deelen deezer Vogels,
G c c c
                            heeft
-ocr page 593-
S7*fe                        mh'
m*»
• heeft trien opgemerkt-, dat de Tong korten vrij breed ïs,
de maag ruim, het Oog beflooten in een kraakbeenigen
jok van gedaante als een kap, en de Harfenen bedekt
met een enkel dekzel ,, dikker dan dat van: andere Vo-
gelen, die, gelijk de viervoetige Dieren, twee vliezen
hebben welke het Brein overdekken..
Het blijkt dat er in deeze zoort eene eerfte verfchei-
denheid is, welke eene tweede fchijnt in te fluiten. Bei-
de worden ze gevonden in Italie, en zijn aangeweezen
door Aldrovandus. De eene mag den naam draagen
van den Hoorn Uil met zwarte Wieken , en de tweede
de Hoorn-Uil met kaak Pooten genoemt worden. De
eerstgemelde is, in geenerlei opzigt,. onderfcheiden van
den Gemeenen gr-ooten Hoorn-Uil, dan alleen in de.koleu-
reu., die donkerder of zwarter zijn op.de Wieken, den
Rug en Staart; en de laastgenoemde, welke, door de
bruinder koleur, deezen geheel gelijkt, is enkel onder-
fcheiden door de kaalheid aan de Dijen en Pooten , waar
op men flegts weinig vederen vind; ook hebben ze bei-
den, dunner en zwakker Dijen, dan de gemeene. groote
Hoorn*Uü.
Behalven deeze twee verfcheidenheden, die men in
©nze Landftreek aantreft, zijn er andere in afgelegene-
Landen. De witte Laplandfche Hoorn-Uil met zwarte plek-
ken , door Li nnäus, als een onderfcheide zoort aange-
merkt, fchijnt alleen eene verfcheidenheid uit te maaken.,.
door de- koude noordfche luchtilreek veroorzaakt. Het
iseene doorgaande en bekende waarneeming, dat de mee».
fte viervoetige Dieren, in zeer koude gewesten., natuur-
lijk wit vallen, of wit worden. Dit zelfde mag men zeg-
gen van eene groote menigte Vogelen* Deeze Uil in
de Laplandfche gebergten gevonden , is wit, met zwarte-
vtekken -, en verfchilt in koleur alleen van den gemeenen
grooten Hoorn-Uil;
en men hebbe denzelven , over zulks-
flegts aan te merken,, ais eene enkele verfchillenbsid. in,
deeze- zoort-,
Deeze Vogel', zomin hitte aïs koude vreezende, word-
gevonden op het vaste Land in 't Noorden en in 't Zui-
den, en niet alleen treft men er dezelfde zoort aan, maar
ook de verfcheidenheden van die zoort-, 13e Jacurutu.
van Braftl, door Marcgiuaf befchreeven, is volftrekfc
dezelfde Vogel als onze geneene groote Hoorn-Uil ; die
ait het Land- van Magellaan verfchilt niet genoeg van
onzen Europijche Schuifuit, om eene onderfcbeidene
zoort optelaveren. Ditzelfde mag men zeggen vanden
Mil, door den Schi ijver van de Reize na Hudfons-Baaij
befchreeven. Hij noemt dien gekroonden Uil, en zegt
dat dezelve zeer gemeen is in de Landen omftreeks Hud-
fons-Baaij, dat het eene zeer zonderlinge Vogel is, wiens
Kop omtrent de grootte heeft van een Kattenkop, dat
hetgeen men zijne Hoorns noemt vederen zijn , die bo-
ven, den Bek uitkoomen, waar ze met wit gemengd-
zijn-, en allengskens bruinagtig rood worden met zwarte
vlekken.
Dezelfde aanmeking gaat door ten opzigte van den Uil,
«toot den Heer Edwards befchreeven, onder den naam
van den Virginifchen Jrends-Uil. „ Ik maakte zegt hij,
ii eene tekening van deezen Uil, toen ik dien levend
„ bij mij te Londen had; en ik bezit een anderen opge«.
s, zetten , mij uit Hudfons-Baaij gebragt, welke mij toe-
&: fcheen van dezelfde zoort van den Virginifchen te-wee-
„ zen,-zijnde van dezelfde grootte, alleen door eenige
j, fchaduwen van koleur verfchillende. De vederen,
j, die de Hoorns uitmaakten, namen haar begin aan den
„ wonel van den Bek". — Ik zal eene aanmerking in
•fmidden brengen op deeze befchrijying; betreffende de-
Vederen , die aan den wortel van den Bek beginnen en
niet bij de Ooren , 't welk men veelligtzou houden voois-
een kenmerk, om deezen. Ametïkaanfchen Vogel aan te
zien, als eene ftandhoudende verfcheidenheid opleve.
rende, in de zoort van den grooten Hoorn-Uil;, en dat
deeze verfcheidenheid zo wel in Europa als Amerika ge«
vonden wordende, niet alleen beftendig maar algemeen,
is, en een bijzonder gezin in deeze zoort. —,— Wij
kunnen zien uit de Afbeeldingen van drie groote Hoorn'
Uilen,
gegeeven door Aldrovandus, dat in de eerfte
alleen, dat is geemenegroote Hoorn-Uil, de vederen van
de Ooren voortkoomen ; en dat in de andere, welke ech-
ter verfcheidenheden zijn, in Italie gevonden, de vede-
ren van deeze Hoorns niet voortkoomen bij de Ooren,
maar aan de wortel van den Bek, even als in den Vit'
ginijchen grooten Hoorn-Uil,
door Edwars befchreeven..
— Het blijkt, derhalven, dat de Heer Klein al te voor»
baarig was in zijne bepaaling-, wanneer hij zegt,datdee»
ze groote Virginifche Hoorn-Uil een geheel onderfcheide;
zoort van de Europifche uitmaakt ; dewijl de Hoorn vede»
ren aan den wortel van den Bek,ftaan,daar die in onzen«
NoomU.il bij de Ooren een begin neemen. Had hij de af-
beeldingen van Aldrovandus , en die van Edwards met
elkander vergeleeken, hij zou bevonden hebben, dat dit
zelfde onderfcheid, 't welk flegts eene verfcheidenheid;
oplevert, zo wel in Italie als in Virginie voorkomt ; en dat
in_ 't algemeen de Hoorn-vederen in deeze Vogelen niet
juist bij de Ooren een begin neemen , maar- veel eer bó-
ven de Oogen", en bij. het. bovenfte gedeelte van heï:
grond (luk des Beks-,
Voor wij van dit onder-werp afftappen, zal het der
moeite waardig en hier de plaats ziin, ten aanzien yan
de Vogelen, die bij nagt op roof uitgaan,, aan te mer-
ken,, dat hunne Oogen eene zo tederegevoeligheid heb-
ken ,, dat ze door de helderheid van den dag verbiifterdi
en doorde Sonneftraalen geheel verdonkerd worden. Zij-
verlangen een zagteren gemaaügder licht,: gelijk dat deR
morgen en avond-fchemering, Dan komen zij uit hunne
fchuilhoeken te voorfchijn, om op de jagt te gaan, of
lievtr roof te zoeken ; en hier in flaagen zij geluk-
kig; want zij vinden op dien tijd, andere Vogels en
kleine Diertjes in flaap, of zich daar toe gereed maa-
kende..
                                                    ,;
Nagten ,. wanneer de Maan fchijnt, zijn voor hun
fchoone dagen, dagen van vermaak, dagen van over-
vloed ; op.welke zij verfcheide uuren agter een jaagen ,
en grooten voorraad verzamelen. Min gelukkig is voor
hun de tijd van donkere Maan ; dewijl zij dan één uur
in de morgen en avondfehemering hebben om voedzel te
zoeken; want wij moeten.ons niet-verbeelden, dat het
gezigt deezer Vogelen , het geen zo volkomen diensê
doet bij flaauw licht, het zonder licht in 't geheel kan (lel-
len , en in den ftikdonkerften nagt zien. Wanneerde nagt
gekoomen is-, houden zij niet op met zien ,en verfchil-
Jen ten deezen opzigte van andere Dieren, als Haazen,
Wolven, en Herten,
die 's avonds uigaan na de wouden,
om fpijze te zoeken of te rooven. Deeze Dieren zien,
in de daad, beter bij dag dan 'snagts, terwijl het gezigt
der Nagtvogelen ovev dag dermaate verdonkerd is, dat
zij genoodzaakt zijn zich op de plaats te houden zonder
uit te gaan ; en worden zij hier toe gedwongen, zij wa-
gen het niet ver, endoen flegts korte en laage vlugten,
uit vrees van zich te zullen befchadigên. Andere Vogels
huryievrees en verleegen toeftandbemerkende, vliegen
'..' toef
/—
-ocr page 594-
tJIL,
*öe, en beledigen hun van alle kanten. De Nagtvogel
ïit ftil,' verbijftert, hoort de beweeging en het ge-
fchreeuw, en geeft er geen antwoord op dan met een
zeer gemesne houding, en het belachlijk draaijen van den
kop, de oogen en het üghaam. Hij duit zelf dat men
hem befpringe en bijte-, zonder zich te verweeren. 'De
kleinfte Vogeltjes , de zwakfte zijner Vijanden, zijn de
qftoutfte en hardnekkigfte in betplaagen. ■------— Het is
op deeze begekking en natuurlijken afkeer, dat men de
kunst om Vogels met fluitjes te lokken, en met den Lijm«
Itang te vangen , gegrond heeft. Het is genoeg een Nagt«
vogel ergens te plaatzen, of zijn ftemnate bootfen^om
Vogels te lokken, ter plaatze waar de Iijmftangen liggen.
'Om in deeze vangst wel te fiaagen, moet men ten min-
'ilen één uur voor Sonnen ondergang beginnen ; want wan-
neer men langer wagt, zullen dezelfde kleine Vogeltjes,
die bij dag met degrootfte ftoutheid den Nagtvogel ko-
men tergen , van hem met de grootfte verlegenheid weg
vliegen, zo ras de duifterheid hein toelaat zich te bc-
'weegen, en zijne kragten te werk ftellen.
II.  Laplandfche Uit; Bubo fcandiaca; (Strix capite
auriculato, corpore albido.
Linn. Faun. Suec.) Gelijk
de groote Europifche graauwe of rosfe Hoorn-Uil ook in
Sweeden gevonden word, zo heeft men er bevon dien,
een ■witten, die in de Laplandfche Alpen huisvest, en
door zijne Hoornen, alleenlijk van den witten Kat-Uil
Verfchüt, behalve dat hij de grootte heeft van een Kal-
koen. Het Lijfis, opeen witten grond, geheel met
zwarte vlakken gefprenkeld.
III.  Virginifche Uil ; Aßt; NoBua aurita minor. Ca»
TESB.Car. I. p. 7. tab. 7,; (Strixcapite aurito, corporeßc
f ra ferrugineo Jubtus cinerea , alis punüis quinque albis.
Linn. Sï/'/f. Nat.) Deeze Hoorn-Üil was volgens betbe-
rigt van de Heer Edwards, weinig kleiner dan de grootfte
Hoorn-Uil die men Arend-Uil of Schuif uit noemt. Zijn
Kop vertoonde zich niet kleiner dan de Kop van een Kat,
en de langre der Vlerk was vijftien duimen; de Bek was
zwart en haakig als die der Valken^ de Oogen waaien
•zeer groot en hadden'breede Ringen van een glmfteren-
de goudkoleur, in zwarte kringen ftaande, rondom wel-
ken het Aangezigt oranjekoleurig was, roet helder bruin
gemengd, dog met witte Streepen van boven. De Ve-
deren, die de Hoornen.maaken , nameirhaar begin aan
den wortel vanden Bek; zijnde in't eerst wit, dog wor-
dende opwaards roodagtig bruin, met zwarte tippen. Van
agteren was deeze Vogel donker bruin of graauw, dog
ïhet eenige witte plekken op de Vlerken, veroorzaakt
door de tippen der oranjekoleurige Vederen ; die zich
van de Rug zijdewaarts uitftrekten. Aan de Keel was
hij witagtg en verder langs de Borst ligt aschgraauw,
met zwarte ftreepen, en hier en daar eenigen weerfchijn
van helder bruin, meest naar de zijden toe. Aan den
Hals had hij zwarte Vlakken op een roodagtigen grond.
De Vederen der Pooten waaren, tot aan de Klaauwen
toe, witagtig of bleek aschgraauw. .
IV.   Rans-Uit; Otusfive Afio. Bell. Av. 16. 6. Al-
brovand. Omith. libr. VIII. cap. 3. Will. Ornith.
64. Raj. Av. 25. Frisch. Av. Albin. Av. II. ; (Strix
capite auriculato pinnis jenis.
Linn. Faun.Suec. 47.) In
dikte fchijnt deeze Vogel een Kraaij te evenaaren, daar
hij «veezentlijk 'niet grooter is dan een Aakfter. Zijne
langte is dertien en een half, de hoogte ruim elf dui-
men , en de Wieken hebben omtrent drie voeten vlugts.
Van boven is de koleur cierlijk, uit bruin, rosagtïg en
tfit gemengd; van onderen is zijn Lijf gedekt met Ve-
deren, die aan den wortel rosagtig, aan den top witag-
.tig, ea, zo overlangs als dwars geftreept zijn metbruia.
De vier buitenfte Staartpennen z-ijn rosagtig met bruine
dwarsftreepen ; de zes Pluimen, die de Ooren maaken,
zijn in't midden overlangs bruin, aan de buitenkant ros«
agtig, aan de binnenkant wit met bruine vlakken; da
Veders, aan den wortel van den Bek en om de Oogen,
zijn niet gebaard maar pluimig; de Oogkring is helder
geel.
Men vind deezen Uil door geheel Europa, zelfs ook
in de Noordelijke deelen , gelijk de meefte anderen. Hi|
onthoud zich in de Bosfchen, in holle Boomen en ver-
laten of vervallen Gebouwen; dog meest op Gebergten
en verheven plaatzen. Men maakt van deezen inzonder-
heid gebruik tot het vangen van Roofvogelen, gelijk
Valken, Buizerts, Sperwers en Havikken» De Dagvo»
gels vallen dikwils op de Nagtvogels aan, wanneer zij
dezelve over dag zien , ende Uil, daar op geleerd zijn«
de, maakt zich zo wel door zijn gefchreeuw aJs door het
klappen met zijn Bek, kenbaar. Alles hangt in deezen,-
derhalven af, van den Ûil, en den bekwaamen toeftel
van het Nest. Door middel van Kat-Uilen, Boom- ea
Steen-Uilen, die kleinder zijn, vangt men Raven, Kraai,
jen en allerlei klein Gevogelte.
Nog befchrijft de Heer Brisson drie vreemde Rans-
Uilen,
die in gedaante weinig van den Enropifchen ver-
fchillen. De een , genoemt de Amerikaanfche, dien
Feuillce afbeeld, is van boven donker aschgraauw,
van onderen roestkoleurig, dog aan de Staart wit. Hij
onthoud zich in Zuid-Amerika. DeBrafiliaanfehe, Ca»
/««genoemd, is van boven bleek-brain roestkoleurig
met witte vlakken, van onderen witagtigtig met bruine
vlakken. Een Mexikaanfche, dien men Tecolotl noemt
in dat Land, is overt geneele Lijf bruin en zwart ge-
mengeld , en heeft groote Oogen' van goudkoleur;
weshalve, hij van Nierembekq Bubo Qculaurus genoemt
word. «
V.  Boom-Viltje ; Scops. Aldrov. 'örniu. lïb'r. VÏIF.
cap.
4. Raj. Av. 25. ; (Strix capite auriculato, pennafo.
litaria. l.inn.Sijfi, Nat.)
Zie BOOM-UILTJE, pag.
251".
VI.  Groote Nagt-Üil; Aluce; (Strix capite lavi, cor*
pore ferrugineo
, iridibus atris, remigibus ;primoribus ,JeT'
ratis.
Linn. Faun.Suec.') Onderde ongehoornde Uilen
vind men ook verfcheide zoorten , die echter naauwlijks
verfcbillen dan in koleur en grootte. Linnjeus heeft et
in Sweeden agt verfcheidentieden vanaangetekent, Waat
van deeze een is, die Brisson betrekt tot zijne Ulula
oîHulote,
zijnde de derdezoort van zijn Kat-Uilen Ge-
fiagt,
waarinliij elf zoorten of verfcheidenheden heeft»
Deeze, die een der grootften is , heeft de dikte omtrene
van een Hoen, zijnde, van den top des Hoofds tot aan
*t end van de Staart, veertien en een half duim volgens
de maat, welke naar zulk een opgezetten Vogel, in 't
Kabinet van Reaumur, is genoomen. De Kop is onbe-
fchoft groot, en'zeer dik gepluimd. Van boven is de
koleur aschgraauw, metwitagtige en zwarte vlakken gc<?
mengeld; van onderen wit; met zwarte Streepen over-
langs en dwars ; de Staartpennen met zwart en asch-
graauw ros, overdwars geftreept. De Oogen ftaan in
Kringen van Pluimen , welker Baardjes op een aardi-
ge wijze van elkander afgezonderd zijn. De Oogkrin»
gen zijn donker hazelnootkoleurig en de Bek groenag-
tig wit.
VII.  Stten-Uil; Bubo funerea ; Ulula flam>neata,
Cc cc a                         Faise«
-ocr page 595-
3744                               Uit,
Frisch»^.-; (Strix capite lesvi, corpore fùsco, iridibus
flavis.
Linn. Faun. Suec.) Deezen , waar van Johns-
ton op Tab. XIX. twee Afbeeldingen gegeeven heeft,
die zeer flegt zijn, is door Frisch naauwkeurig getrof-
fen. De Switzers noemen-hem gemeenlijk NóStua Sax-
atilit,
en de Duitfchers Stain-Eule, dat is Steen-U.il.
Zommigen hebben hem ook grooten Ndgt-Uil genoemc,
daar-hij echter niet grooter dan de voorgaande is. De
Engelfchen noemen hem groote grauwe of bruine Uil, en
de Franfcben grande Chouette. Hij houd veel. in oude ge-
bouwen huis, waar van de Naam-.
Brisson befchrijft zodanig eenen Uil, uit het Kabi*
net vanREAUMùR, die over'tgantfche Lijf uit den wit-
ten rosagtig was , met langwerpige bruine vlakken ; de
Sragpennen van buiten ros met bruine dwarsftreepen ,
van binnen even als het Lijf; de Staartpennen rosagtig>
met bruin overdwars geftreept. Tot deezen betrekt hij
de.twee zoorten, van Linnäus in Sweeden opgemerkt;
waar van de eene als boven, de Oogkringen geel, de
andere dezelven oranjekoleurig heeft. Hij voegt er-
nog die bij, waarvan de Heer Liknäbs thans de tien-
de zoort gemaakt heeft, onder den naam van Ulula.-
Eene Verfcbeidenheid is er van hem-onder de Sweed-
fche Uilen
aangetekend , daar hij tegenwoordig niet van.
fpreekt, en die mooglijk tot deeze zoort zal te betrekken
zijn; te weeten de KouUil die over't gebeele Lijf geef
is, en wel zo hoog geel, dat RuDUECK-er- de ték-ening-.
van gemaakt heeft , onderden naam van Strix'tota--.
flammea,
dat- is FuUrig roods- Ufl. Men noemt hein.
gemeenlijk Kerk-Uil,- en zomtijds ook wel Lijk-Uü ,
cm dat zijne Yerftrh-ijning, bij't geme-ene Volk , dikwïls-.
■word aangemerkt- als een voorteken van iemands dood. .
Men geeft-er-in 'rfransch om die reden-, dikwils den
naam aan van Effrà'jë-en Frefaije of Frefaije , en ook«
wel-van Choiteüe-Btanche, of witte Kat-Uil, tot on-
derfeheiding van de-n graauwen ; want de regte wit-
ten vind men meest in 't Noorden, gelijk wij llraks zie» .
zuüen.
Deeze UU, die ongevaar dë grootte van een Duif*
heeft, word door den Heer Bms&oüf, onder den naam
vzn kleine Kat-Uil, befcbreeven ; als zijnde van boven-
rosagtig^ met goifsivfjzeftreepjes grijs en bruin, en wit-
te flippen daar tusfchen verfpreid ,■ van onderen wit, met
zwarte flippen of ongevlakt.- Hieruit blijkt, dat de wit-
te koleur in deeze zoort de overhand wel heeft, dog dat-
de geel e of roodagtige ftreepen , die er zo fräaij op af-
fteeken, den naam van vuurkoléurig daar aan hebben
kunnen geeven ;■ terwijl anderen hem de witte-Uil noe-
xnsn.
Deeze fchijnt zeldzaam te zijn in Sweeden; dog men-
vind bem in Vrankrijk menigvuldig, 't welk niet zozeer
te verwonderen is, dewijl hij, als een regte Kerk-Uil,
zijn woonplaats gemeenlijk in diepe gaten, die eraan
de Toorens en Kerken zijn, welken men in Vrankrijk
veel meerheeft dan in Sweeden. Hij maakt geen Nest,-
gelijk andere Vogelen , maar legt zijne Eijeren op de
bloote Steénen , of in eenige vuiligheid. Derzelver ge-
tal is vijf en de figuur zeer langwerpig, wa-ar in zij van
die der andere Uilen,welke volkoomen rond zijn, ver-
fchillen. Over dag blijft hij gemeenlijk in zijn gat, flaa-
pende: regt op de pooten , met den Kop voorover ge-
boogen en den Bek in de vederen verfchoolen, fnor-
kende gelijk -een Mensch ; des avonds komt bij van tijd
tot tijd, aan den ingang van 't gat, om te zien of het nog.
dag zij, en ^29 drehet donkerjs, komt hij er uit en tui-
UIL.
melt zomtijds onder 't vliegen, gelijk zommige Duiven^
doen; 't welk zonder twijfel de Normandiers heeft doen.
zeggen, dat de Kerk-Uil vliegt met de Pooten om hoog,;
maarzij bedriegen zich; want alle Vogels vliegen met
de Pooten om laag, gelijk de Visfchen mer den Buik om
laag zwemmen, als zij gezond en ongekwetst zijn. In
zijn Maag vind men Kluiten of Ballen, zommige tergioot-
tevanHoender-eijeren , die de overblijfzelt zijn van het
Aas, beilaande in Vel, Haair, Veders en Gebeente,
alles als tot een bal zaamengekneed. Want de Uilenzija
niet minder gulzig dan andere Roofvoogelen, en flok-
kën groote brokken vleesch, afgefcheurd van Rotten ea
Vogeltjes, ja zelts wel Muizen en ander Gedierte, ge,-
heelin; weshalve het niet te verwonderen is, dat daar
van in hunne Maag, veel onverteerd overblijve; ende
Natuur heeft hun de bekwaamheid gegeeven, om zulks,
wanneer het in de Maag de gedaante van een Bal heeft
aangenoomen-, met gemak weder te kunnen uitbraaken,
enzichkwijt'maaken; even gelijk alle Vogels, die gehee-
le Visfchen inilokken, .derzelver grasten weder uit wer.
pen.
Deeze Uilen-vliegen,gelijk de" Sperwers, ,zeer zagt, ,
zo dat men geen geklapper van hunne Wieken hoort. ,
Men zietze zomtijds bij avond in de" Kerken zweeven ;
dog in't algemeen haaten zij het licht, gelijk de Vle-
dermuizen, en, ovei dag vliegende, fchijnen zij verier
ge te zijn, kruipende dan dikwils door fchoorfteenen in
bet eenofi andere vertrek , ja vliegende zelfs tegen da
Menfchen aan , en laate.nde zich met de Handen zeer ge-
makkelijk grijpen; *t welk dan -zomt.'jds als een voorte-
ken van iemands aanflaande dood gehouden word, wan-
neer men ;t van agteren befcbouwt. In de heldere Maa-
nefchijn ziet-menze zelden vliegen.
VIII. Witte Dag-Uil.; Nißea; (Strix capite leevi,
corpore albido
, macuii; luttatis diflantibus fulcis. Linn.
Faun. Stiec.) De HeerP.DWjiDs verhaalt, dat, men zegt
deezen UU ten Dag-Vogel te zijn in de noordelijke dee-
van Amerika, alwaar hij het geheele jaar door blijft en
aast op witte Patrijzen,' wesba|ven deeze hem ook in 't
latijn de witte Dctg-Uil, in 't engelsch en fransch de groot'
te witte Uil
noemt. Deeze Vogel, immers, is grooter.
zelfs dan de Sc-huifuit, zo de Heer Brisson aanmerkt;
dog dit, geloof ik, (leunt op hét zeggen van Edwards,,
dat de Vlerk zestien duimen lang zij, als wanneer de
langte van den gehéelen Vogel, volgens de Afbeelding,
wel twee Voeten zijn zoude; maar dit is zekeilijk engel-
fche maat, en maakt geen twee Parijsthe voeten; ter«,
wijl ook uit de Afbeelding van den Amerikaanfchen.
Schuifuit,
welken Edwards op-de voorgaande Plaat
geeft, klaar blijkt, dat deezen een weinig kleiner zij.,
Ook zegt Edwards, dat hij nabij degrootiten kornt-van
dit Gefla-gt. . LiNNffius, die deezen aanmerkt den zelf-
den te zijn als de groote witte Laplandfcbe UU, die in
de Bergen bijna-ongevlakt of fpierwit gevonden word ;
zegt, dat hij de dubbele groote heeft van een Haan. Zulk
een was door hem gevonden, op de Hofilede van den.
Raadsheer en Graaf Kroonstad , zijnde wel wit, dog
hier en daar met bruine ftreepen en flippen getekent.
Die van de Hudfons-Baaij is een ongemeen fchoo-
ne-Vogel, door zijne fneeu-witheid , zijnde echter
hier en daar, dog inzonderheid op de Vlerken, met
zwarte bruine vlakken getekent. Hij heeft, naar even-
redigheid van het Lighaam, den Kop zo.groot niet als -
de andere Uilen, dog rond van-boven. DeOogen heb-
ben helder geele Kringen, omringd met cirkels van ilij-
ve
-ocr page 596-
UIL".
» VIL
"3745
dat ieder-Veder-met vijf of zes bruine Banden'getekent
zij. ■ De Wieken zijn bruin, met witte vlakken dunne-
tjes- averfpreid,-dewijl de-bruine SJagpecnen aan de
kanten, metrondagtige witte vlakken zijn getekent. De
Staart een voet lang, fmal, bruin, met negen of twaalf wit-
agtige Banden omringd. De Kop aschgraauw, met zaa-
mengehoopte flippen of golfjes gedekt ; aan de zijden
vuilwit. De beide Ooghoeken zwart; van de Ooren af,
daalt een langwerpige zwarte vlak neder tot aan de On-
derkaak, allengs verfmallende, waar aan volgt een der-
gelijke aschgraauwe vlak, dunnetjes zwart gegolfd, en
verder een andere zwarte vlak, ge! ijk aan de eerfte, waar
medezij-van onderen te zamenloopt.' De Kin of Keel is
met een,kleine zwarte vlak gedekt. De Beenen zijn
aschgraauw gevederd, - met bleeke ftreepen ; de Nagelen
zeer fcherp, en bleek zwartagtig van koleur.
Linn.ssus zegt, dat deeze Vogel, de grootte van een
Rave heeft, terwijl hij den Steen-Uil met goudgeele
Oogkringen, die in Noord-Sweeden huisvest, bijden
Koekkoek vergelijkt. In dat geval komt hij overeen met
de grootfte der gewoone JSIagt-Uilen, die Noüua major
gnoemt worden bij- de Schrijvers. Indien het de aan-
gehaalde is van. Ray-, zou hij in 't fransch Hukte hee-
ten, in-'t engelsch Owl, in 't hoogduitsch Eule, in 't
rrederduitsch Uil, wegens het naare huilende geluid,
dat hij maakt. De gewoone naam,van deezen, echter'
is Kat-Uil, in 't hoogduitsch Kautz afKautzlien, wel-
ke laatfte naam nogtans meer op. den-volgen den febijnt
tepasfen.
                ; j.{
De KaUUilen muiaenr-fterk , en men vind in hunne
Neften een menigte Öngediêrt ; weshalven de Boeren
hun gaarn-m-de Schuuren en Stallen zien huisveften.
Zij leggen twee eijeren , en, als men die met Hoender-
of Duiven-Eijeren verwisfelt, gaan-zij, even-als de
Kraaijen , niettemin met broeden voort; dog, zo draa
zij bemerken dat het hun eigen Jongen niet zijn, vree-
ten zij die op, . Zo de Uil met een Kat aan 't vegten
raakt, .gelijk zomwijlen gebeurt , fcheiden zij niet van
elkander, tot dat een van beiden dood gebleeven zij.
Ook zijn deeze Dieren, hoe zeer in gedaante van den'
Kop en levensmanier naar elkander gelijkende,-, altoos
bittere Vijanden.
XL Klein Kfit.Uiltje ; Bubo Päsferina; (Strix capitt
leevi, remigibus albis ; maculis quoique irdinvm.
Linn,
Faun. Suec.) Dit is de kleinfte onder de ongehoomde',
gelijk hef Boom-Uiltje onder de gehoornde of Oor-UUen:
Men vind hem ook ,, bij ;de-Schrijvers-onder den naam
van NoUua minor en minima Vöorgefteld. Brisson noemt
hem, ' in 't fransch, la petite Chouette of la Chevêche: Ed-
wards heeft er, onder den-naam van linie- Owl', een
fraaije Afbeelding van gegeeven, en Frisch een zeer
naauwkeurige, onder den tijtel van NoSua minima five
Funerea,
dat is, allerkleinßeofLijk-Uit. Kw.in noemt
deezen NoSua parva, aucuparia;-om dat men er gebruik
van maakt tot het vangen van klein Govogelte, gelijk
Mosfchen en dergelijkgn; waar op ook de toenaam van
Pasjerina fluit.-
           v;
De grootte is omtrent als een Merel of zwarte Lij*
fter, zegt Li NN/eus. Het Lijf van boven geheel asch-
graauw bruin, met witagtige flippen, van onderen t'ee-
nemaal witagtig, met langwerpige vlakken. De Wie-
ken van onderen met witte vlakken , op- vijf rüën ge-
febikt, waar van debuitenftendekleinftenzijn. De Dele-
vederen der Wieken,, zo boven als onder wit, en van
buiten op de Wieken -witagtige flippen, in vijf of zes
Ccc-c*,
                              rlJ.
ve, witte Haairen,'die den=geheelen Bek bijna-bedek-
ken, 't Schijnt, dat hij alleenlijk een Inwooner van de
noordelijke deelen des Aardkloots zij-, wordende ook op-
Y-sland gevonden , en in Sweeden-5 alwaar ook de gemel-
de witte Patrijzen overvloedig zijn, Harfang genoe.nt.
De Heer Edwards beeld ons nog een zonderlingen
Uiïa? van de Hudfons-Buai, dien hij de kleine Sperwer.
Uil
noemt, om dat dezelve de grootte van een Sperwer
heeft, en, op gelijke manier- als die, Jagt maakt op ta-
melijk groot Gevogelte, inzonderheid witte Patrijzen,
gelijk de grootte witte.Usl.. Deeze is zelfs zo ftout, dat
bij digt bij een Vogelaar,die met zijn Snaphaan uitgaat,
te loeren zit; maakende zich zomtijds van den gefchoo-
ten Vogel meester, eer dat de Man er bij kan komen.
Hier uit is dan blijkbaar, dat deeze ook.op klaaren dag
zijn prooi belaagt, tegen den aart der meefte Uilen. De
Amerikaanen, bij de Hudfons-Baai, noemen hem Copa<-
racoch.
Zijn Wieken en Staart zijn .naar evenredigheid van bet
Lijf, langer dan in anderen van dit Geflagt. De Kop
is donkerbruin, dog aan de zijde'met een keine witte
ftreep. De Rug. en Vleugels zijn ook bruin, met witte
vlakken; de Buik is wit, met bruine dwarsftreepen; de
jStaart-heeft helder-bruine ftreepen, op een donkeren
grond. De O Jgkringen zijn oranjekoleur, gelijk ook de
Bek'; de Nagelen zwartagtig aan de punten. -
IX.   Kras-Uii; Stridula ; (Strix eapke lœvi, corpore
ferrugineo
, remigß terria long.iore■. Linn. Faun. Suec.)
Deeze Uil voert bij: de Schrijvers in 't algemeen, den
naam Strix. BmssoNhoud hem voorden gemeenen Kat-
, in 'tfranscb ChathuanPg-'nolimt, in 't engelsen brui-
ne-Uit. LeechtOwl
of Iwy-.Owl, en wegens zijn-ge-
fchreeuw, Schreech-Owl; geii:k wij hem om die reden,
Kras-Uil noemen. De Duitfchers noemen hem , zegt
hij, Kinder-Melcker. Brand-Eule en Stot k-E de. Johns-
ton geeft er een Afbeelding van, onder den naam. van
Strix, dog die van 't Mannetje en -Wijfje, bij Frisch ,
zijn veel mauwkeuriger; onder den -naam van JSIoüua
major
of groote Nagt-UU.- ':•_■;
          ; ..          .' , *
Zijn grootte is omtrent als een Duif; de langte veer-
tien, de hoogte dertien duimen. De Wieken hebben
twee voeten en agt duimen vlugts. De eerfteder Slag-
pennen is de kortfte, -de vierde delangfte , en zijn als
een zaag gebaard. Van boven is de koleur uit den ros-
fen roestkoleurtg, het midden der Vederen zwartagtig;
van onderen wit, met ros roestkoleurig gemengeld,, en
met zwartagtige ftreepen overlangs en dwars gebandeerd;
de Slag-en Staartpennen overdwars geftreept-met bruin
en ros. De Oogkringqn blaauwagtig; de Bek geelagtig
groen. Zodanig, immers-j was de koleur van een Kras-
Uil,
dien hij in het Kabinet van Reaumur had. Dee-
ze Uilen zijn in de Bosfchen- van Europa gemeen.
X.  Kat-Uil; Uiula. Gesn. Av. 773. Aldrov. Ornith,
Mb. VIII. cap. 6.
Will. Om. 68. Raj.Av. 26.; (Strix
capite leevi, corpore fupra fusco,* alba maculato
; reürhi-
Mts fasciis albis.
Linn. Faun. Suec.) 't Is niet te ver-
wonderen j zegt de-Heer Houttuin, datBftresoNdee-
zen betrokken heeft tot de Steen-UUen, die de zevende
zoort zijn van Linn/Eus, daar de Sweedfche Heer zelfs
twijfelt, of hij van die niet maar door Sexe of Ouder-
dom verfchille. Deeze, zegt hij, vind men tusfehen Pi-
thow
en L'ultnv , Steeden van Weftrobothnie. Het Lijf;
is van boven bruin , met grootagtige witte vlakken be-
fprenkeld; van onderen is de geheeie Vogel vuilwit, met
bruine ftreepen overdwars, eenigermaate gegolfd; za
-ocr page 597-
374«                         : VIL.
-tijen. De Staart heeft vierwltte dwarsftreepen, De Kop
is met een menigte witte flippen getekent, aan de zijden
wit. De Bek geel met zwarte Haairtjes ; de Pooten wit-
agtig, van onderen geel, met zwarte Nagelen.
LinnjEus zegt, dat dit Kat Uiltje in holle Boomen
huisvest, inaarBRissoN, die er een in't Kabinet vanRE-
aumür had, fchrijft er oude Gebouwen tot eene woon.
plaats aan toe. Hierom heb ik 't liever het klein Kat-Uiltje
Jan Steen-Uiitje genoemt, ais welke benaaming met het
zeggen van den eerstgemelden, die hetzekerlijk in S wee-
den waargenomen heeft, weinig ftrooken zoude.
De Heer Brisson befchrijft, behalven de gemelde
Kanadafche, nog drie vreemde Nagt-Uilen uit Zuid-A-
merika, die altemaal ongehoornd zijn. Twee derzelve,
uit Mexico, waarvan de eene aldaar Chichiïïli, de an-
dere Tolchiquatli genoemd word, hebben in't aanzien ,
door de dikheid hunner vederen , omtrent de grootte van
een Hoen. De koleur is uit zwart, wit, geel en ros,
gemengeld. De andere, die, volgens Feuilloe te Co-
qimbo
gevonden word, zweemt naar onze groote Nagt-
Uil,
dog het Lijf is grijs vaal, met witte Vlakken ge-
fprenkeld, de Buik en Staart vuil wit. Men vind dee-
zen van Klein genoemt Konijn-Uil, welken naam die
pater ér aan gegeeven had,óm dat hij zich verbeeldde',
dat dezelve holen in het aardrijk maakte, als de Konij-
nen; hebbende er zulk eeri, bij Coquimbo in Chili, ge-
vangen in de ingang van een Gat, 't welk zo diep was,
dat hij er geen grond van peilen konde. Dit word ech-
ter met reden, als een zeer nietig bewijs aangemerkt. '
Het Vleesch vandeezen Uil, zegt FkurLxéE, fmaak-
te den Matroos, dieden Vogel op at, zeer lekker, zo
hij mij verzekerde. Obfervat. Phijfiques, pag. 562. edit.
de
1714. Ik weet niet of men te Athenen, "alwaar eer-
tijds de Nagt-Uilen zeer menigvuldig waaren, gelijk in
het bekende Spreekwoord, Noüuas Athenas blijkt, der-
gelijk gekruik van deeze Vogels maakte; dog dit is niet
onwaarfchijnlijk; want te Rome,en op ändere plaatzen
van Italie, eet het geineene Volk, nog hedendaags, al-
lerlei]' Roofvogelen, die men er zelfs ter Markt brengt.
't Is zeker dat zij door delsraëlitifche Wet veroordeeld
waaren. Niettemin zegt Rübbi Moses, in zijne Aphoris-
men, dat het Vleesch der Haviks* en Uilen-Pullen goed
is van fmaak, het Hart verfterkt, en veel dienst doet
aan de genen die Melankolijk en Krankzinnig zijn.-Ook
hebben de oude Geneesheeren hun Vleesch aangepree-
zen.als een zeer goed middel tegen de lammigheid. Hun
Bloed heeft inzonderheid veel gerugts gemaakt, tot ge-
neezing der Aamborftigheid; dog G a le nus dreef reeds
den fpot met dit geneesmiddel. Niet minder zeldzaam
zal het voorkootnen , dat de Eijeren der Kat-Uilen,
weel; gekookt zijnde, gegeeten, de Dronkaats een walg
•doen krijgen van den Wijn. En, wat de Asch belangt,
die door een buisje in de Keel zou moeten geblazen wor-
den, om de verzweering te doen doorbreeken, die bin-
nenin de Keel haare zitplaats heefs ; merkt Etmuller
aan, dat allerleij Asch ; met Honing gemengd , tot rijp-
iriaaking der Gezwellen dient. Even 't zelfde kan van
de Gal en 't Vet gezegd worden. "
In de Verzameling der Duitfche Akademie van Na-
tuur Onderzoekers, Ephemerid. Natures Curies, Cent. 2.
Ann. VI., vind men een bijzondere waarneeming van
Doftor Paulliki, die ons verhaalt, dat een Jongman
zedeit eenigen tijd lam geweest zijnde, te raad kreeg,
een Kat Uil, of liever Kerk-Uil, voor 't vuur te laa-'
ten droogen. Hij plukte hem, deed er- de Ingewanden■
mr.
Hit, en gezouten zijnde, maakte hij er een poeij'er tan à
'twelk.met Bevergeil tot een zalfje bereidzijnde, hem
diende om zijn Ligbaamte beftrjikenjdit eenigen tijd ge-
daan hebbende, was hij geneezen. Men ziet ligtelijkdat
er grooter blijken noodig zouden zijn, om de geneezen-
dekragten van-die Asch teftaaven!
•     UITADEMING; Expiratie; betekend, wanneerde
te vooren ingeademde lucht, te gelijk met een befpeur-
baaren longendamp, door de kragt van zekere Spieren,
bij het te zaamvallen der Longen, naar buiten gedree-
ven word. Het gewoon en gemakkelijk ademen behoeft
geene aanzetting van Spieren , en beftaat enkel daar in,
dat het Diaphragma of Middelrif naar zijne rust fnelt,
of tot zijn gebogen toeftand te rug keert. Wanneer de
uitadeniing met eenige heftigheid, 't zij onder 't fpreeken
of hoeden verzeld gaat, zo werken de onderbuikfpierea
op de Kraakbeenen der Ribben, en op het zwaardsge-
gewijze kraakbeen van't Borstbeen. De fterk aangezet-
te Uitademing bevordert zomtijds den Stoelgang, en hel
Kinderbaaren.
                .
UITARBEIDING, zie ELABORATIO.
UITBLUSSING, zie EXTINCTIO.
UITBOTTEN, zie BOTTEN.
UITBROEJEN, is een woord van den Tuinhout
'tgeen wil zeggen , doormiddel eenerbroeijende warm-
te, de aarde en lucht zodanig te verwarmen, datdeZaa-
den en Planten in een tijd, wanneer de natuurlijke
warmte nog niets uitvoert, voor den dag koomen en
groeijen. Zie BROEIBAK, BROEIKAS, BROEI-
KONST en TREKKAS.
UITDAMPING , zie EVAPORATIO.
UITDROOGING, zie EXSICCATIO.
UITDRUKKING, zie EXPRESSIO.
UITDRIJVENDE MIDDELEN, zie EXPELLEN*
TIA.
UITDIJZEL, zie EXCREMENTUM.
•    UITGERAND, zie EMARGINATUS.
UITGROEIJING, zie EXCRESSENTIA,
UITHOOSEN, wil zeggen, een boute Schop , of
Hoosvat gebruiken , om'het Water, dat door een regen ,
of anderzins inden Tuin is gekoomen, op plaatzendaar
het fchade doet, uit te baleiê'n, of weg te fcheppen.
UITLANDSCHE-GEWASSEN, zie PLANT, V.
n. z.pag.
2727.
UITLEDIGING, zie EXERETIO.
UITLEGGEN ,• een Boom aan een Heining uitleg-
gen , is een fpreekwijs van den Tuinbouw. Dit is het
leggen van een Boom tegen een fchutting aan weerskan-
ten , zo dat men de Takken niet bij een, maar va»
malkander bind, op zich zelve, en even ver van een,
zo dat ze niet verward zijn onder malkander, en zodat
men met het opflag van een oog alle de deelenkan zien,
waar uit hij beftaat.
                        '; > !
UITLOOGING, zie ELIXIVATIO.
UITNIJPEN, is 't uiterfte van de grove gegroeide
fpruiten der Pèrfikboomen, in de maanden van maij, junîjV
of julij, af te nijpen, ofte breeken ; om daar niets aan"
te laaten, dan drie, of vier duimen langte, op datze
dus met de nagel zijnde gebrooken, (want men moet er
het mes niet in zetten , alzo die looten als glas afbreeken)
weder drie, of vier anderen van middelmaatige grootte,
inde plaats van een te dik lot zoude voortbrengen,- en
men door dit middel meer vrugthout heeft,want de grove
takken geeven er geene, of weinigen. Dus heeft men
er drie, of vier in de plaats van een, die zeer grof en
-ocr page 598-
WÏT*                                                                                UIT.-, -.                     #47
worden, en wel dikwils door Menfchen die in het ftof
der vergetelheid leefden. ; . :             ■■'.\ ''•".".:■......:.•
Jk zegge de eer/telingen, want men dient aantemer-*
ken, dat al't geen wij't nuttigde en aanmerkelijkfte in:
de Konden en Wetenfchappen bezitten, geenzints in
die Haat van volkomenheid oorfpronkelijk is gevonden,
als waar toe wij het in onze dagen ge vordert zien. Geen-
zints , alle die dingen zijn in een ruuwe toedand ontdekt»;
en ongevoelig bij trappen tot eene meerdere volkoomen-
heid gebragt. Ditfchijnt ten minden te blijken, ten aan-
zien van de uitvindingen waar van wij hebben gefproo-
ken; en dit is't geen men kan bewijzen door die van bet
Glas, het Kompas, de Drukkonst, de Uurwerken, de
Molens, de Telescoopen, en zo veele anderen.
Ik ga met ftilzwijgen zodanige ontdekkingen in de.
Wetenfchappen voorbij, welke door de bewerkingen der
voorgaande eeuwen hebben kunnen bereid of in gereed-
heid gebragt worden ; dat onderwerp zoude van een al
te uitgedrekt onderzoek zijn. Ik zal ook geen melding
maaken, van zodanige gewaande hedendaagfche ontdek-
kingen, welke niet anders dan oude gevoelens bevatten,,
op nieuw onder luiderriikegedaantens aangebooden. Dus-
danige nafpooringen zouden behalven dat, weinig aan be-
toogingen onderworpen: zijn ; ik zal mij vergenoegen met
aantemerken , om niet buiten de kring der Konden en
Wetenfchappen te treeden, dat men een min of meer-
der lang vervolg van tijd heeft noodig gehad, om de-
üitvindingen te verbeteren en tot meerder, volmaakt-
heid te brengen,, welke Uitvindïnge,n in de onbefchaaf-
de eeuwen-, oorfpronkelijk 't voorbrengzel. van't geval,,
ofwel van:'t werktuiglijk vernuft was»
Laurens Coster en Gutttemberg-- vonden enkel
uit, om beweegbaare letters in 't verhevene op metaal te
fnijden.. Het was Schoeefer welke deeze Uitvinding-
verbeterende, hetgeheimontdekte, om deletters te gie-
ten ;en een ieder weet, tot welk een*trap van grooter
volmaaktheid deeze Wetenfchap zedert de tijd. van'
Schoeffer is gebragt.
Of het Goija geboortig van Melfi zij, ofwel de En-
gelfchen, Franfchen, of Portugefen, die in de twaalfde
eeuw het gebruik van't Kómpas hebben gevonden, doet
niets ter zaake; maarzeker is het, dat die Uitvinding 'm
het zelfde geval is als de Drukkonst., In't begin droeg
men er geen andere kundigheid van , dan om de met:
zeildeen aangedreekene naald op kork geplaatst, op de>
oppervlakte van het water te leggen; vervolgens is men'
zo vene gekoomen ,van ze. in een doos opeen fpil te han-
gen; en eindelijk heeft men dezelve gehegt aan een roos-
van bordpapier, op welke men een cirkel heeft getrok-
ken in 32 gelijke deelen verdeelt, om de 32- ftreeken;
der Wind aantewijzen, met nog een evenmiddelpunti«-
ge cirkel, in 360-graaden verdeeld , en welke dient, om-
de hoeken en de miswijfingerr van het Kompas aftemee-
ten.
De Uitvinding van de Wind-Molens ». misfchien uit;.
Aßen van oorfprong, heeft geen luiderrijken opgang ge-
maakt, als doen de Wiskunde dit zo nuttige Werktuig,
't welk ten eenemaalen van de befpiegelende kundigheid
der zamengeftelde beweegingen afhangt, tot meerder vol»
maaktheid had gebiagt.
Hoe veele eeuwen zijn er zedert CTESEBiuSi die waar.
fchijnlijk het eerde Uurwerk met raderen vervaardigde,
en omtrent het jaar 613 van Romen bloeide, verloopen,
om de Horlogies en Uurwerken tot meerder volmaakt-
heid te brengen, tot aan het laatfle uurwerk in Enge-
Jsatl
Isflg zouden geweest zijn,. en die 't volgende jaar zou»
den moeten op zes en zeven duimen gefneeden worden*
Älen moer de kleine takjes niet Uitnijpen,
U1ÏPERSSING, zje EXPRESSIO.
UTTPLUKKEN.. Dit is -een ïuinmans woord,
waar mede men het afplukken van groejende Vruch-
ten betekend y op dat de anderen des tegrooter groe-
ien,
UITRANDING, zie EMARGINATUS.
UITROEIJEN, zegt men van Planten, of Boomen,,
«îie men 'met geweld uic den grond haalt; dus zegt Bien,'
r.aeijt deezen ßoom uit,: hij deugt nitt meer. Deeze Plant-.•
is:tegoed om ze uit te roeijeii, enz.
           ' '■■)"
U1ROE1JING , zie EXTIRPATI(X. :
UITSLAG, zie EXANTHEM ATA.
UITSNIJDING, zie EXCiSIO.
UITSPRUITZEL; of Spruiten, zijn de kleine Sprui.
ten,' die de oude Kooien na deii winter maaken,.wan-
Beer zé beginnen te bloejen,. en zaad te geeven ; dee.
ze Spruiten gedooft, maaken een lekker eeten..
UITSTEEKZEL, zie EXTUBERATIO;
U1TTEELEN, is een woord van den Landbouw f-
willende Zeggen, dat men,, zonder te mesten, menig»
maal vrugten op eea Land zet, en dus de vettigheid
der aarde met teelen uithaalt, en ze onvrugtbaar maakt».
UlTTEtRENDE KOORTS, zie KOORTS.
UlTTEIïRENDE ZIEKTE, zie TEERING.
UITTREKKEN:, Extrahere; is een woord der Chi-
mie;, 'c geen betekent, door middel van v.ogt, de kragt
ait zekera natuurlijke iighaamen te haaien, 't welk als
dan in dat vogt overgaat..
UITTRKKKINGs zie EXTENSIO;
UITVINDING. Plet woord Uitvinding word in'tat-.
gemeen toegepast, op al het geen men uitvind, en nut-
tigs en aanmerkenswaardigs, in de Konsten , Wetenfchap-
pen en Handwerken ontdekt;. Deeze uitdrukking is taa?
meiijk overeenkoomende met die van Ontdekking. :
Wii zijn 'de Uitvindingen* verfchuldigt aan den tijd,
san het enkel geval, aan gelukkige en onverwagte tiids
gelegenheden, aan een werktuiglijk indinct.aan het ge-
duld van den arbeid, en aan derzelver toevlugten.
Het is geenzints aan de onderzoekingen van Men-
fchen , die metïfraaije Geeßen noemt, nog aan befpiege»
lende Vernuften , dat wij de nuttige Uitvindingen ver-
fchuldigt zijn,, welke men in de dertiende en veertiende
eeuwen^ ontdekte.. Zij waaren enkel het voortbrengzel
van dat werktuiglijk inftinfl, waar mede de Natuurzom-
mige Menfchen, onafhankelijk van de wijsgeerte, mede
begiftigd!. De Uitvinding om het verzwakte gezigt van
Oude Menfchen door Brillen te hulpe te koomen , be-
hoort tot het einde van de dertiende eeuw. Men is het
zelve, zegt men, aan Alexander Spina verfchuldigt.
De Venetiaanen bezaten in die zelfde eeuw het geheim
om zogenoemde cbrijdallen Spiegels te vervaardigen. Het
gebakken Aardewerk 't welk aan Europa tot Porcelein
verftrekte, wierd te Faenzagevonden, waar van de fran-
fche naam van dit aardwerk Fàijence, ontwijffelbaar af.
komftig is. De Molens die door behulp van de wind wer-.
ken,zijn omtrent van dien zelfden tijd. De Uitvinding van
het Papier uit tot brij of een pap gemaakt linnen, hoort
tot het begin van de veertiende eeuw te huis. Cortusius
fpreekt van een zekeren Pax , die er te Padua de eerde
fabricq van aanleide, meer dan een eeuw voor de Uitvin-
ding
van den Drukkonst. Dusdanig is het, dat de eerde-
lingen der Wetenfchappen gelukkiglijk zijn ontdekt ge-
-ocr page 599-
374»                                 UIT.
/UIT.
land door Graham gemaakt, of'in Vrahkrijk door'Jl-«
lien le Roi ? Heeft nogthans eenen Hm jghens.,. ee-i
nen LEiBJsiTZy.en zo veele anderen er zieh niet in geo.e-
fent? '- i.Kr.rx'. ib ■'.
                     -::/!;:.
Ik zoude omtrent het zelfde kunnen zeggen van -. de
Telescoopen of Verrekijkers, zedert Zacharias Jak«
sen, die men verzekertin 1618. de eerde Verrekijker
te hebben gemaakt, tot op den Eng.elfcb.en Konftenaar
Dollon en den kundigen vajü Dijk te Amfterdam, die
ons zedert.tien jaaren met de Achromatijke Telescao.-.
pen
hebben befchonken.
Maar wie kan twijffelen aan het onderfcheid van Dia-
manten te flijpen , in die tijd doe het ongevaar drie eeu-
wen geleden, bij enkel toeval doorLouisDEBERGUEN
wierd uitgevonden, vergeleken bij de fchoonheid der
roosfteenen en briljanten, welke de Juweliers heden
ten dage uitvoeren ? Het gebruik en de veelvuldige
oeffeningen, zijn hunne Leermeeders geweest, om alle
moogelijke fchitteringen door het flijpen, aan de Dia-
manten medetedeelen , terwijl hunne oogen en banden
hun tot kompas dienden. -Het is ingevoIgede47 Propo-
fitie van het eerfte Boek van Eüclides, dat zij de kun-
digheid hebben verfc-reegen, om aan dat Edelgefteentens
die verrukkelijke evenredigheid in het flijpen medetedee-
len, 't welk door deszelfs ruiten, driehoeken, facetten
en fchuinfe kanten, die Steenen voortbrengt, welke men
Briljanten noemt, die door deszelfs luider en fchittering,
het gezigt als benevelen.
Dusdanig hebben gelukkige 'Stervelingen ; die eene
volkoomene. kundigheid in de Werktuigkunde hebben
gehad, hun voordeel gemaakt, van de ruuwe fchetfeh
der eerfte Uitvindingen, en dezelve door hnn vernuft
allengskens tot die trap van volmaaktheid doen fteige-
ren, waar in ivij die in onzen leeftijd -zien bloeijen.
Schoon de tijd de-Gefchenken voortbrengt, waar-me-
dezij ons zo gulhartig verrijkt, kan echter het vernuft,
't tijdftip van derzelver rnededeeling- vervroegen. Hoe
veele eeuwen zijn er na malkanderen verloopen, geduu-
rende welke de Menfchen de-Zijde hebben vertreeden,
voor dat zij er't gebruik van kenden, om er hunnen op-
fchik uit te vervaardigen ? Ongetwijffelt bewaart de Na-
tuur nog fchatten van even gelijke waarde, die zij voor
ons tot op het ogenblik fpaart, dat wij die het minst zijn
verwagtende ;■ laaten wij aandagtig weezen, om door vlijt
en nafpooringen ons bekwaam te maaken, er ter gepas-
ter tijd, nut en voordeel van wegtedraagen.
Dikwerf verfpreid eene Uitvinding groot licht over
de zodanigen die dezelve voorafgaan, en niet zelden
over de geenen üiè er op volgen. Ik beweereniet, dat
de Uitvinding altoos door zich zelven vrugtbaar zij; de
wijduigeftrekste waterftroomen, brengen niet altoos de
eene d'andere voort ,• maar de de Uitvindingen die geen
Analogie of overeenkomst met malkanderen hebben, zijn
om die reden geenzints onvrugtbaar, dewijl zij de hulp.
middelen vermenigvuldigen, en onder ontel'baare mid-
delen weder te voorfchijn boomen, die den arbeid van
den-Mensch te getnoet treeden en dezelve verkorten.
Dog niets heeft vleiender vermoogen, en verftrektte-
vens tot grooter genoegen, als zodanige Uitvindingen,
waar in de vordering en verbetering der Wetenfchappen
tot nut van 't Menschdom verftrekt. Zodanige Uitvin-
dingen
behaalen dat voordeel boven de onderneemingen
der Staatkunde , dac zij het algemeene weizijn bevor-
deren, zonder wie het ook mag zijn te benadeelen. De
ikiiiterxijkfte.Overwinningen enZegepraalen, worden niet
anders, dan 'met zweet,- tiaanen én bloed befproelt.': De '
Uitvinder van een geheim dat tot nut van 't Menfchelijk
leven verftrekt,, als om een voorbeeld te ftellen , zoude
zijn de oplosfing van de Steen in den^Blaas, genoot im-
mers aanvankelijk het genoegen van door geene knaagin-
gen gefokeerd te worden, die onaffcheidelijiijk zijn van
zodanige Overwinningen, welke door misdaaden bezoe«
delt, jDnfcbuldig bloed plengt. Door de uitvinding van
het Kompas en de Dfukkonst, heeft de waereldzich
als wijder uitgebreid, .en is daar bij befebaafder en ver-
lichter geworden. Dat men degefchiedenisfen doorloo-
pe; de eerfte Vergoodingen , zijn ten aanzien van ds
Uitvinders gedaan, het Menschdom aanbad die als hun«--
ne zichtbaare Goden.
Na dit alles behoeft men zich niet te verwonderen.,
dat zij gevoelig zijn en roem draagen, op de'eer van
hunne ontdekkingen," dit is het iaatfte waar van zich da
Mensch kan. ontdoen. Thales na gevonden te hebben
in welkereden de diameter der Son, Unat met de Cirkel
door dat Hemeliicht rondsomme de Aarde befebreeven.,
maakt die ontdekking aan een zijner landgenooten be-
kend, deezen bied hem tot-vergelding aan, al wat hij maar
zoude eisfehen ; dog Thales verzogt hem om niets anders
dan aan hem. de eer van zijne ontdekking te laaten. Dia
Wijze van Griekenland was arm en met hooge jaaren be-
kaden, dog met dat alles ongevoelig voor geld, winst,
en alle andere vcordeelen, behalven aan de onregtvaar«
digheid, . die '■■beur-zijn -wel verdiende; roem zoude heb-
ben kunnenbeneemen.
Voor het overige., zullen de zodanigen, die doorhun-
nè doordringen theid. werkzaamhid, vernuft, en ftudien.,
Onderzoekingen bij Waarneemingen -weeten te voegen,
een doordringende befpiegelende Kundigheid,bij de Be-
oeffeningen, onophoudelijk de Uitvindingen en reeds ge-
daaneontdekkingen , verrijken, en daar bij den roem
wegdraagen , van -er-nieuwe te bereiden. • ;::,
UITVOERING, zie OPERATIE.
. UITWAASSEMIN.G. Wij kunnen niet beter doen,
dan onze Lezers-hier omtrent metedeelen., de verhan-
deling van den kundigen Dublinfcben Hoogleeraar Hugh
Hamilton over de natuur der-Uitwaasfeming met de
opheldering van verfcheidene natuurkundige verfohijn-
zelen in de Lucht, het Water, en kookende Vögten.,
oorfpronkelijk te vinden in de Phiicfop.Tranfaiï. vol. IK.
pag.146. enz.--, waar na. wij dit Artijkel zullen befluiten,
met de Uitwaasfeming als. eene dergrootfte Ontladingen
des Menfchelijken lighaams tebefchouwen , met aanwij*
zing van de verregaande ongemakken welke uit de be-
lemmering van die Uitwoasfeming voortvloeijen.
Ik denk (zegt de Hr. Hamilton) dat de Uityvaasfs'
ming
verklaard moet worden, uiteen beginzel,het.welk,
zo verre mij bekend is, tot dus verre ter opheldering
van dit gemeene maar fteeds verwonderlijk verfchijnzet
nog niet gebruikt is geworden, en waar mede alle de
tegenwerpingen tegen vorigeoplosfingen ingebragt, ten
eenemaale afgefneeden, ender zaake een volledig licht
bijgezet kan worden.
In aile de verklaaringen, welke ik geleezen hebbe,
'fpeelen het vuur, de warmte, de verdunning en uitzetting,
w-aar door de waterige dampen onderfteld wolden eene
mindere zoorrgeiijke of vergelijkende zwaarte te krijgen
dan de Lucht, de hoofdrol, en zijn, zo niet deeenige,
ten minden de voornaamfte oorzaaken van derzelver
opklimming. De Heer Nieuwentyt, en anderen ,
oaderdelden, dat de deeltjes vuur, zich met die van
-ocr page 600-
mr.
het water verbindende, klompjes óf kleine Llgnaam-
pjes, ligter dan de lucht maakten. En Doélor Halle?
dagt, dat de deeltjes water, door de werking der warm-
te, tot holle balletjes gemaakt wierden , die alleenlijk
met eene zeer fijne fterk uitgezette lucht gevuld, zoor-
telijk ligter wierden dan de buiten lucht. Dit laatfteis-
het meest aangenomen gevoelen geworden, gelijk de
fchrandereNatuuronderzoeker DesAGULrEEsons berigt,
in zijne Verhandeling, in den Jaare 1720. in de Philo-
Jophical Tranfaüions
uitgegeeven; waarin hij deze twee
vorige gevoelens onderzoekt, en zijn eigen poogt te be-
wijzen. Hij fchrijft de opklimming der waterige vog-
ten daar aan toe, dat zij töt een'veeTkragtigen damp ge-
maakt, en door de trappen der warmte, daar de Lighaa-
men in de verfchillende jaargetijden aan onderhevig zijn ,
ijler worden dan de lucht is.
Dit gevoelen vind ik, is, door volgende Natuurkun-
digen, al zo fterk aangetast als een der vorigen. De
Hr. Clare heeft, in zijn Werk over de beweeging der
Vloeiftoffen verfcheiden zwaarigheden daar tegen inge-
bragt; gelijk de Hr. Rownijvg insgelijks gedaan heeft
in zijn zamenftelzel van natuurlijke Wijsgeerte; die zegt,
dat de oorzaak van het opklimmen der dampen, bij de Wijs-
geeren veel betwist
, maar nog niet vastgejield, k. En hij
erkent, dat hij geen wezentlijk beginzel in de Natuurkun-
de vinden kan, waar uit dit verfchijnzel verklaard kan
v/orden.
Ik zal de tegenwerpingen., door die Heeren gemaakt,
niet herhaalen, maar ik moet de vrijheid verzoeken, om
de twee volgende daar bij te voegen, dewelke, onder
verfcheiden anderen , die men fteeds mag aandringen,
nog niet gebezigd zijn.
Vooreerst, indien de hitte of warmte de eenige oor-
zaak der uitwaasfemïng was, dan moest het water in een
beflooten warme plaats meer uitwaasfemen, dan wanneer
het blootgefteld word voor een geduurige omloop van
lucht, maar in eenekouder plaats ; het welk ftrijdig is met
de ondervinding.
■Ten nnderen. Be uitwaasfemïng'van het wàteris 20
verre af, om van deszelfs meerdere of mindere ijlheid
door de warmte af te hangen, dat dezelve voortgaat ;
fchoon het water door de koude van de-lucht verdikt is ;
want bet water word trapsgewijze door de koude ver-
dikt tot op het oogenblik dat het bevriest-j en dewijl het
mtwaasfemt zelfs dan, Wanneer het tot hard ijs bevroo.
zen is, zo moet het ook in alle mindere trappen van
koude uitwaasfemen. Nu, de Hr. Boïxe een ftuk ijs in
eene fchaal in evenwigt'hebbendegebragt, liet het in een
vriezende nagt in de open lucht hangen, -en bevond den
volgenden morgen, dat het zeer aanmerkeliik van zijne
zwaarte door de uitwaasfemïng verlooren had
Wie zoude gedagt hebben, zegt hii, dat zulk een ten
viterfien hard en koud Lighaamin de heldere lucht vaneen
vriezende Nagt zo fterk zoude uitgewaajfemd hebben?
Na
dien tijd hebben anderen dit zelfde verfchijnzel, dikwifc
waargenoomen-,- en gelijk dit eene onoplosfeliiketegen-
werping is tegen alle de uitleggingen, waar indeiilheid
tot de voornaame, zo niet de eenige oorzaak der uit-
wnasfeming
word gemaakt, zo moeten wij onze toevlugt
tot eenig ander beginzel neemen, ooi dit verfchijnzel te
verklaaren.
•Gelijk de Schepper geenemeeroorzaaken inzijne wer-
ken bezigt, dan volftrekt noodigis, zo is het de zaak
eener gezonde Natuurkunde, de verfchijnzels zo veel
moogeliik, tot algemeene welbekende oorzaaken te bren-
vi nwi
EMC«                                2749
gen;en dit moet gefchieden door die verfchijnzels, in
derzelver verfcheiden omflandigheden met elkander te
vergelijken, waarin zij, bevonden wordende over een
te koomen, als uitwerkzels van dezelfde zoort befchouwd,
en aan dezelfde oorzaak toegefchreeven moeten worden.
Door welke middelen dé oorzaaken, welker beftaan reed«
beweezen is, algemeener en onze kennis uitgeftrekter
zal worden. Nu, gelijk de ophouding der water-deel-
tjes in de lucht, van zout-deeitjes in de wateren des
Oceaans, en van andere zwaare Lighaamen in de Vloei-
ftoffen, die dezelve ontbinden, verfchijnzels van de«
zelfde zooit fchijnen te zijn-, zo kunnen wij redelijker
wïjze dezelfde oorzaak voor dezelve onderftellen ; en dat
geen, 't welk wij uitwaasfemïng noemen, is niet anders
dan eene trapswijze ontbinding van het water in de' lucht.
Maar, op dat men niet denke-, dat dit eene loutereon-
derftelling is, zal ik de waarheid daar van tragten te be-
wijzen , door de natuur van de fmelting of ontbinding
in het algemeen te befchouwen, en deszelfs eigenfchap«
pen en uitwerkzels- met-die der uitwaasfeming te verge-
lijken.
Doorfmelting of ontbinding, vèrflaa ik i4U nauwe ver»
eeniging der deeltjes van een Lighaam met die van eefCe
Vloeiftof, waar door het geheel eene eenflagtige majfafihijnt,
zo doorjchijnende als de Fleeiflof voor die ver eeniging was,
en dus volhari te blijven, tot dat eenige uitwendige Oor-
zaak daar eene verandering in voottbrenge.
De Natuüt
der ontbinding isdoor fcheikundigeSchrijverenopdeeze
wijze verklaard. Wanneer de deeltjes van eenig Lig-,
haam door eene Vloeiftof omringd van malkanderenmin«
der fterk dan van de Vloeiftof aangetrokken worden -,
fcheiden zij zich vanden anderen af, voegen zich'bij die
van de Vloeiftof, en blijven daar in hangen.
Dus worden verfcheiden Zouten in water ontbonden,
gediftilleerde Oliën in Wijngeest, Goud in Konings-wa-
ter, Kwik , Zilver, en andereMetaalen in andere zuu-
re Geesten.
'En het fcbijnt 'inderdaad met veel'rede te zijn, dat
men de aantrekking tusfchen de kleine deeltjes der Lig-
haamen, (daar wij zo veele voorbeelden van hebben,)
als de oorzaak van derzelver véreeniging, welke wij in,
de Soluties ondervinden-, aanmerke. Ik zal thans dè
voornaame eigenfchappen daar van melden , voor zo ver-
re ik zulks noodig zal agten tot het oogmerk, daar ik
dezelve toe meen te gebruiken.
In de meeste gevallen zal eeneontbirxiende Vloeiftof,
of een Menflruum, een Smeltvogt, zo als de Scheikun-
digen het noemen, flegts een zeker gedeelte van het in«
gedompeld lighaam opneemen, of fmeitèn, en zomen
er dan meer van het zelve lighaam bijdoéc, zal het preci-
piteeren
of op den bodem nedervallen, en dan word hét
vogt gezegd gefatureerd of verzadigd te zijn van het lig-
haam , 't welk daar in gefmolten is; bndertusfchen kan
een vogt, 't welk gefatureerd is meteen lighaam van ee-
ne zoort, andere lighaamen van verfchillende zoorten
ontbinden, en alle derzelver deeltjes metmalkariäeren
ophouden, of daar mede vereen igd blijven.
Als «enig fmeltvogt een lighaam geheel ontbonden
heeft, zal het zo doorfchijnendblijven, als het te vooren
was, waar van de oorzaak kan aangeweezen worden uit
bet geen de -Ridder I. Newton door proeven ontdekt
heeft; dat namelijk de deeltjes der lighaamen van eea
zeker maakzei of groote moetefi zijn om eenige weer-
ftuiting van licht of ftraalbuiging op hunne oppervlak«
tens te kunnen maaken,,* <tear hij ook de rede uit afleid,
"Dddd
                          waaï.
-ocr page 601-
3?5<9                               4W«
UIT."
waarom zommïge lighaamen niet,' anderen wel, door-
fchijnende zijn; en hij merkt ook aan, dat de ondoor-
fchijnendfte lighaamen, gelijk als Metaalen , in een zuur
fmeltvogt ontbonden, en daar door tot hunne uiterfte
en kleinile deeltjes gebragt zijnde, de doorfchijnendheid
van het menflrnum niet wegneemen.
Hier uit nu kunnen wij bepaalen, wat onderfcheid er
is tusfchen vermenging, en fmelting of ontbinding; want,
indien een Lighaam tot poeder gebragt, en in een vloei-
ftof, die het zelve kan ontbinden , geworpen word, zo
zal de vloeiftof, wanneer het een met het ander omge-
gefchud word , wat ondoorfchijnend blijven , tot dat de
geheele fmelting is volbragt, of tot dat het geen over-
blijft op den bodem nederzinkt. Want in dit geval zijn
de deeltjes niet terftond tot hunne uiterfte kleinheid ge-
bragt, gelijk zij in eene finelting altoos zijn. Ik denk
derhalven , dat wij de doorfchijnendheid van een twee-
flagtig vogt, dat is van een vogt, 't welk deeltjes van
een ande- lighaam in zich bevat, als het kenmerk eener
waare fmelting kunnen (lellen ; terwijl men zodanig een
vogt altoos, daar deeze doorfchijnendheid ontbreekt,
alleenlijk in een (laat van vermenging moer befchouwen ,
gelijk als wanneer het water en de lucht zich in fchuim
of in een wolk of dikke nevel vertoonen, in welke ge-
vallen die Lighaamen alleenlijk in een ftaat van vermei)»
ging en geen van beiden gefmolten zijn.
Nat dit over den aart der Solutieti In 'talgemeen voor-
af te hebben laaten gaan, koom ik nu tot het bewijs van
't geen ik mij voorftelde, en omhet zelve wel opte maa.
ken, zal ik
Eerflelijk toonen, dater altoos eene wederzijdfche aan-
trekking is tusfchen de deeltjes van twee Lighaamen,
welker een het ander ontbind.
Vervolgens zal ik de eigenfehappen en uitwerkzelsvan
gemeene fmelt-ontbindingen met die der uitw'aasfeming
vergelijken, op dat het, uit de nauwkeurige overeen-
komst dezer verfchijnzelen blijken moge, dat zijnatuur-
lijke uitwçrkzels van dezelfdezoort zijn, en bij gevolg
aan het zelfde beginzel toegefchreeven en uit de zelfde
toorzaak afgeleid moeten worden. Hier uit zal ik derhal«
ven het opklimmen der dampen, en verfcheiden ande-
re veifchijnzels van den Dampkring, duidelijk ophel-
deren.
'Eindelijk zal ik er een ige waarneemingen wegens de
oprijzing der waafem uit kookende vogten bijvoegen,
en toonen, waar in ditvan de gemeene uitwaasfeming ver-
fallt.
Lik moet dan eerst toonen, dat er wezenlijk eene aan-
trekkende kragt tusfchen de deeltjes van het waterende
lucht. is. Het is welbekend , dat alle waters eene aan-
merkelijke hoeveelheid van lucht bevatten, welker veer-
hragt bedwongen word, doormiddel van welke veerkragt
men haar anders van het water, door bet zelve te koo-
Jj'en, en onder een ontvanger te plaatzen, dien men uit-
pompt, van zijne lucht kanberooven. DegrooteBoER-
HAAVE heeftin zijne Ekmenta Chemie, door eene fraaije
Proefneeming getoond, dat de lucht, uit het water, door
het kooken, los gemaakt, en tot zijn gewocnen ftaat
herfteld,. eene grootere ruimte beflaat, dan die van het
water is, waar in zij te voren bevat was. Nu, dewijl
het bekend is, dat de deeltjes van zulk een zwaar lig-
haam als Goud in KorJngs-water, door hunne aantrekking
met de deeltjes dier vloejftoffe, worden opgehouden,
fchijnt het redelijk te onderftellen, dat zulk een ligren
veerkragiig lighaam als de lueht door eene gelijke kragt
in het water moet gehouden worden, zonder welke krag*,,f
hetzelve altoos poogen zoude naar de oppervlakte te rij-
zen en te ontkoomen. Maar nu, dat er wezentlijkzulk
eeneaantrekkings-kragt tusfchen lucht en water beftaat,
kan uit de volgende proefneeming, door de. gemelde
Heeren gedaan, duidelijk blijken.
Laat een Florentijnschobe-flesje bijna gevuld worden
met water, dat vooraf zo veel. mogelijk van lucht be-
roofd is ; laat .de opening van dat flesje toegehouden wor-
den, totdat de hals in een vat gemeen water gedompeld
worde, dan zal een bel lucht naar het bovenst gedeelte
van de fles, dat is te zeggen naar den bodem, opklim-
men; laat alles eenige dagen in dezen ftaat blijven, en
gij zult dan zien, dat het water de geheele bel lucht, zo
dezelve niet te groot is geweest, na zich genoomen,
ende fles geheel gevuld heeft; maarzo de bel al te groot
was, zal een gedeelte daar van overblijven, want het
water zal, na eenigen tijd geen lucht meer neemen,
als zijnde dan genoegzaam van dezelve gefatureerd, of
daar mede belaaden. Het is opmerkelijk, dat-een ge-
deelte van ingcflooten lucht in den beginne vrij fchielijk
in het water dringt, en dat hetgeen laater overblijft niet
dan zeer langzaam vermindert. Deeze Proefneeming
toont, dat het water van zijne lucht beroofd, de lucht
trapsgewijze weder in zijne pooren.wil opneemen , juist
op dezelfde wijze als een klomp of hoop drooge fuiker,
het water in zijne poren opneemt; dit zal in 't eerst zeer
fchielijk, maar naderhand zeer langzaam, toegaan. Wij
hebben derhalven reden om te befluiten, dat dezelfde
zoort van aantrekking tusfchen het water en de lucht plaats
heeft, als er is tusfchen het water eneenig droog poreus
lighaam, dat het zelve indrinkt of opneemt.
Gelijk het water eene aanmerkelijke hoeveelheid luchts
bevat, zo bevat de lucht ook zelfs, wanneer wij dezel-
ve zuiver en droog agten, een goed gedeelte water; ge-
lijk blijkt uit de vogtigheid , welke wij door droog zout
van Wijnfteen uit dezelve trekken, in zo verre, dat dit
zout daar door geheel vloeibaar word. Nu,, naardien,
de lucht eene ongelijkflagtige, of vermengde vloeiftof
is, deeltjes van een ander lighaam in zich bevattende,
en des niettegenftaande eene volmaakte doorfchijnendheid
behoudende, het welk het kenmerk van eene waare ont-
binding in andere gevallen is, waarom zouden wij dan
uit de overeenkomst niet mogen befluiten, dat het in
dit geval insgelijks eene waare ontbinding van het water
in de lucht aanduid? Inzonderheid als wij in aanmerking
neemen, dat er nauwelijks twee vloeiftoffen zijn, die
het zij van zelven, of door middel van een derde lig-
haam, niet zo volkonmen in malkanderen ingelijfd kun-
nen worden, dat geen derzelver gezegd kan worden in
het ander gefmolten of ontbonden te zijn. Maar de
waarheid hier van kan verder beveftigd worden, door dû
eigenfehappen van gemeene ontbindingen met die van de
uitwaasjeming te vergelijken; het welk ik nu in verfchei-
den voorbeelden za! doen zien.
II. Voor eerst; wanneer een lighaam in een vloeiftof
is gedompeld, die hetzelve ontbind, bij voorbeeld een
brok zout in water, zien Wij dat het zout tas begint, te
fmelten, en met deszelfs deeltjes het water, daar het
van omringd word, te bezwangeren; het water zal zich
dan dik en belaaden ver'oonen, en zo het in rust blijft,
zal de fmelting zeer langzaam voortgaan, maar zo het
geroerd of gefchud werd, zal het zout ras geheel gefmol-
ten 7.v K Hoe nauwkeurig koomt dit overeen met bet
geen Do&or Halley aanmerkt in het berigt wegens eer
-ocr page 602-
UIT.'
ne proeve, over de uîtwaasfeming van het water in éen
beflooten plaats genoomen ; zie Philof. Tranfaiï, n. £92.
"
Dezelfde Waarneemingen, zegt hij, toonen insgelijks
eene zonderlinge hoedanigheid in de uîtwaasfemingen van
het water, namelijk van zich te hegten aan de oppervlak-
te, daar zij uit voortkomen , welke oppervlakte zij als
met een vlies van de darapige lucht bedekken", waardoor
de uitwaasfemingen dan in veel münder hoeveelheid op-
rijzen. " Hier zien wij, dat de lucht, die op het water
in rust ligt, dik en met waterige deeltjes belaaden fchijnt,
en dan gaat de uitwaasfeming zeer traag voort, juist ge-
lijk het water, 't welK dik en belaaden zijnde, en in
rust blijvende, het zout zeer langzaam doet fmelten. Hij
merkt ook, bij dezelfde gelegenheid, aan, dat de wit«
•waasfemir.g fterk bevorderd word door een ftroorn van
verfche lucht, die over de uitwaasj'entende oppervlakte
vloeit, en dit, twijfel ik niet, gebeurt om dezelfde re-
den, waarom de fmelting zo fierk bevorderd word door
fchudding, waar door geduurig nieuwe deeltjes der vloei-
ftof onmiddelijk op het fmeltend lighaam gebragt wor-
den, in de plaats van die, die aireede gefatureerd zijn.
Ten anderen ; werpt in een glas van helder koud water,
een brok van eenige zoort van zout, dat daar in fmelten
kan, en, na dat het eenige tijd geftaan heeft, zo fchud
het glas een wein igje, of roer het water zagtjes met een
breijnaald, of dergelijk een dun lighaam, en het water,
't welk met het zout gefatureerd is, zal onder het overige
water oprijzen in gekrulde wrongen of lange groeven,
waar door het water watondoorfchijnend zal worden,
dewijl dit te weeg brengt, dat het licht vaneen voorwerp
door het zelve gezien, in verfchillenderigtingen gebo
gen word, en hierom zal het voorwerp ook eene tril-
lende beweeging hebben, en dit zal aanhouden, totdat
alle de deelen van bet water even veel bezwangerd zijn,
waar na de doorfchijnendheid herfteld word. Gelijk de
water-deeltjes, die met zout bezwangerd zijn, van de
overigen in digtheid veifchiilen, zo moeten zij, ter-
wijl zij te zamen vermengen eenige buigingen in de licbt-
ftraajen maaken, en dit veroorzaakt die fchijnbaare tril-
ling van het voorwerp, dewelke ophoud, zodra hei wa-
ter dezelfde digtheid krijgt. Dezelfde vertooning zal
Zich doen zien wanneer men eenige andere twee vogten,
van verfchiüende digtheden , en die zich geheel met den
anderen inlijven, te zamen vermengt.
Üp dezelfde wijze vertoont zich de rook of waasfem
uit de pijp van eene kookende ketel in de lucht oprij-
zende, in gedraaide wrongen , en maakt de lucht ondoor-
schijnende, maar zodra die rook of damp allerwegen,
door het vertrek verfpreid zijn, is de doorfchijnendheid
weder herfteld. Dus ook fchijnt, in eene ftille heete
fonnefchijn , wanneer wij langs een nat ftuk grond zien,
de lucht en ijder voorwerp door dezelve befchouwd,
eene trillende beweeging te hebben, gelijk aan die,
welke wij waarneemen in een voorwerp, gezien door
eenige andere twee vloeiftofFen, die zich werkelijk te
zamen vermengen.
Nh, gelijk de dampen hier in groote menigte oprij
zen, en de lucht maar een weinig beweeging heeft, zo
worden die deelen van dezelve, die fterk bezwangerd
zijn met wateragtige deeltjes, trapsgewijze met eene
drooger lucht, en die van eene verfchiüende digtheid
is% vermengd; waar door ftraalbuigingen en die fchijn-
baare trillende beweeging van het voorwerp veroorzaakt
worden. En in dit vertoont zich de fmelting of ontbin-
ding van het water iii de lucht, (als ik het zo noemen
'UIT.                            37 f*
mag) op eene zfgtbaare wijze voor liet oog-, even als wij
die in andere vloeiftofFen zien. Dezelfde trillendegol.
vende beweeging vertoont zich nog duidelijker, wanneer
wij warm water door een vergrootglas befchouwen, waar
door de dampen, die in de lucht omvlotten, vergroot wor-
den, en van deze zoort van refraktie fchijnt de flikkering
der Sterren voort te koomen, met dit verfchii alleen,
dat de waterige ftraalbuigende deeltjes geduurende den
dag in een ftaat van ontbinding overgaande, (terwijlde
dampen reeds ontbonden zijn,) door de koude van den
nagt beginnen te precipiteeren, en tot deeltjes weder te
keeren, die groot genoeg zijn om ftraalbuigingen in het
licht der Sterren ce veroorzaaken.
Ten derden 1 de warmte bevordert, en de koude fluit
in zekere maate, of verhindert beide ontbinding en uit-
waasfeming.
Zeer heet water zal het zout eerder, en,
in grootere hoeveelheid fmelten, dan koud water, ea
zo men eene fterke pekel in heet water maakt, zal dat
water, koud geworden zijnde, een gedeelte van deszelfs
zout, dat te voren gefmolten, en met het zelve veree-
nigd was, los laaten; en het zelve zal in kleine deeltjes
op den bodem vallen, of tot krijftallen fchieten. Juist
op dezelfde wijze zal het water fterker uitwaasfemen in
eene warme dan in eene koude lucht; en de wateri-
ge dampen, geduurende de warmte van den dag in de
lucht opgehangen, vallen des nagts neder, en formeeren
zich zelven tot druppels Dauw, of, vettoonen zich,
zo de nagt zeer koud is, den volgenden morgen als
Rijp. Eneven eens,wanneer in een heeten dag, eene
fles met eenig zeer koud vogt geduld, en aan de lucht
bloofgefteld word, zo zal zich, fchoon de lucht zelfs
zeer droog fchijnt, welhaast een dauw buiten op de fles
vertoonen; want de lucht, rondom de fles, koud wor-
dende , zal zich van een deel haarer vogtigheid ontdoen,
dewelke naar de oppervlakte van het glas zal aangetrok-
ken worden. En om dezelfde reden word er een dauw
geformeerd aan de binnen zijde der glazen venfters van
een warm vertrek.dat aan deszelfs buiten zijde vooree-
ne koude'lucht is blootgefteld. En hier uit kunnen wij
opmaaken, dat, dewijl er zulk eene geduurige of fter.
ke uîtwaasfeming 'm kond weder niet plaats heeft als in
heet weder, de lucht, in het eerfte, doorgaans ook hel-
derer zal zijn dan in het laatste.
Warmte fchijnt de ontbinding te bevorderen, omdat
zij de iighaamen uitzet, om dat zij derzelverporen ver-
wijderd, en de zamenkleevende aantrekking van de deel*'
tjes verminderd, zodat een lighaam, heet zijnde, het
ontbind-vogt gereeder in zijne poren aanneemt, ofge-
maklijker laat indringen, en zijne deeltjes minder fterk
te zamen hangende, dan terwijl zij koud zijn , verlaaten
malkander gereeder, en verbinden zich met de deeltjes
                -,
der vloeiftof, daar zij door aangetrokken worden, en
om dezelfde reden moet warmte de uitwaasfeming der
vloeiftofFen bevorderen.
Ten vierden. De hoeveelheid van een gefmolten lig-
haam, of eenuitgiwaasfemd vogt, ineen gegeeven tijd,
hangt, het overige gelijk zijnde, Van de hoegrootheid
der oppervlakten af. Dus is een lighaam, tot poeder
gemaakt, eer gefmolten, dan wanneer het in zijn geheel
in 't vogt geworpen word. En dus is de rook, of de
waasfem, het welk nietanders is dan water, door hit-
te tot zeer kleinelieeltjes gebragt, eerder verfpreid, en
met de lucht vereenigd, dan water in deszelfs gewoone
gedaante.
Tm vijfden. De Scheikundigen neemën waar, dat
Dddd a
                         als
-ocr page 603-
ufr.
deze vlöetftoffen ingedronken , eigentlijkgefproöket-
in dezelve ontbonden is, en derhal ven, dat eenige vloei-
ftof, die uitwaasjemt, of die door de lucht ingedronken.
word, eigenlijk gefprooken, door dezelve ook ontbon-
den, word. En op dit beginzel mogen wij zeggen, dat
het water door droog Jultartari uit de lucht word getrok-
ken , om. dat het eene grootere overeenkomst met dat zout
dan met de lucht heeft.
Ik zoude zo lang, en misfehien zo verveelende, niet
geweest zijn in de fmelting en uitwaasfeming met malkan«.
der te vergelijken, zo het mij niet tevens eene goede ge-
legenheid verfchafte, om zommigen,der verfchijnzelen,
op te helderen, welke ik eerst bedoelde in aanmerking te
neemen. Welke verklaaringen ik denk dat gereedeüjk
aangenoomen zullen worden, zo ik gelijk heb in de groo-
te zaak, die ik bedoelde te bewijzen. En inderdaad,
als wij befchouwen hoe naauwkeurig de fmelting en uit'
waasfeming
in derzelver verfcheidene vertooningen,, ei-
"enfehappen, en uitwerkzelen overeenkomen, denk ik,
dat wij verzekerd kunnen zijn, dat zij natuurlijke wer-
kingen van dezelfde zoon zjjn, en dat het geen wij uiti
waasfeming
noemen , niets.meer is dan eene trapswijze
ontbinding of fmelting van het water in de lucht, door de-
zelfde middelen voortgebragt en bevorderd, te weeren
aantrekkings warmte en beweegings middelen, daar alle
ontbindingen door uitgewerkt, worden.
Nu zal ik eenige verfchijnzels van den Dampkring
uit dit-beginzei poogen te verklaarei*., het welk (leeds
verder, bevestigd zal worden, zo het bevonden word te:
beantw.o'Ojrden,aan het. oogmerk, daar het op toegepast
word;                              ' -, ,           .          .
Hetlaagst gedeelte der lucht door het gewigtvan den
Dampkring tegen de oppervlakte, van het water gedrukt
wordende, en door-derzelv-er beweeging geduurig over
het zelve ftrijkende, beeft hier door eene gelegenheidom
deze deeltjes, welken die lucht raakt, aan te trekken,
sn dezelve van het overige des waters af te fcheiden.
En naardien de oorzaak der fmelting, in dit geval, de
(terkere aantrekking vm de water-deeltjes tot de lucht-
deeltjes, dan tot malkanderen is, zo moeten die, welke
reeds ontbonden en opgenoomen zijn, door de aantrek,
king van eene drooge lucht, die boven hen is, nogal
geduurig hooger gevoerd worden, en dus zullen zij zich
verfpreiden, al geftadig klimmende en de onderde lucht
daar door in (laat (tellende om zich met nieuwe water-
deeltjes te beladen,.zonder gefatureerd te worden. Dus
zullen ijs en fneeuw, zo wei uitwaasfemen als water,
dewijl deszelfs deeltjes aangetrokken en ontbonden wor-
den door lucht, die fterk tegen derzelver oppervlakten
gedrukt word, want fchoon de. warmte de fmelting en
uitwaasfeming beiden bevordert, vinden wij echter niet,
dat tot de eene of andere eenige merkelijke trap daarvan
volftrekt noodzaaklijk is.
Op deze wijze moeten de waterige dampen opklimmen,
fchoon wij de lucht zelfs in. eene volftrekte rust onder-
ftelden, het welk ik niet denk dat ooit volkoomen waar
is. Maar de ontbinding van het water in de lucht, en
de opklimmihg der dampen word grootelijks bevorderd
door de beweeging der winden, die verfche en drooge
lucht brengende in de plaats van die welke reeds met
vogt belaaden is, de dampen hooger doen klimmen, en
allerwegen verfpreiden. Indien wij nu onderftellen-, dat
de Dampkring (leeds dezelfde maatiging ten opzigte van
hitte en koude, en dezelfde ijlheid of digtheid, behield,
io zoude alle uitwaasfeming, zodra de lucht eenmaalgs-
fatiu
UIT.
3TS*
als zee-zout, smmoniakzoüt, of fàîpetef- in water, of
tj[t.ntietle oliin in wijn-geest ontbonden worden , eeni-
" ge trap van koude door de onmiddelijke werking van het
fttielten word voortgebragt, en hoe vaardiger de fmel.
ting toegaa, hoe grooter de koude is. En door geftampt
ijs, of liever fneeuw, (welker deelen eene grootere op*
pervlakte bedaart, in geest van falpeter tefmelten, is
een trap van koude voortgebragt, diebetkwikzil ver deed
bevriezen. In de werking van uitwaasfeming word ins •
gelijks koude voortgebragt, want indien men wijngeest
«f voorloop, die dezelfde maatiging met de lucht heb«
ben, met de veer van een pen ligtelijk over de Bal van
een Thermometer ftrijkt, zal dezelve vallen als de gees-
ten uitwasfemea, en hoe fcbielijker zij uitwaasfemen,
feon meer de Thermometer daalenzal. En dit zelfde zal
gebeuren, als men water in plaats vangeesren.gebruikt,
jnits dat deszelfs uitwaasfeming door een fterken vlosd
van lucht bevorderd worden. En dus heb ik ijs zien maa-
ken , enkelijk, door herhaalde uilwaasjemingen van voor-
loop.
Deze laatfte waarneeming toont eene zeer opmerkelij-
ke overeenkomst tusfchen de fmelting en uitwaasfeming.
Hoe de koude in het een en ander geval.worde voortge-
bragt, kan ik niet zeggen, maat ik ver-zoek vrijheid van
dit falïum te gebruiken, om daar reden mede te aeeven
van iets, dat de meeste Menfchen, ge.loofik,, welopge-
jnerkt hebben.
Wanneer wij Em de la Reine-, of eenigen anderen
vluggen geest, over onze hand flrijken, zullen wij den-
aelven veel kouder voelen dan water,. fcbo.on zij<beiden
dezelfde warmte of koude hebben, en zich beiden even
koud zullen doen voelen, als wij onzen vinger daar in
ßeeken. De reden.daar van is, dat de geest veel fchie-
lijker uit-waasfpnende*, dan het water, daar door een groo«
feer-trap van koude voortbrengt, qn,dus,zal /Ether, op
'dezelfde, wijze gebezigde, veel kouder aandoen,, dan
sndere geesten-, om. dat dezelve fchielijker- uit waas
Éemti
Ten zesden. Heb is bekend,, àatfphkus viwre&ifica-
feix, of overgehaalde- wijnçeest, wel van lucht gezui-
verd, een groote bobbel lucht in een veel korter tijd
zali indrinken dan het water-zal doen, en ik heb zelf de
waarheid bier van door eene proefbevonden. Dit toont,
dat er eene fterker aantrekking, of verwandfehap, zo
als de Scheikundigen het uitdrukken , tusfchen den wijn-
geest en de-lucht, dan tusfchen. het wateren de lucht
'is.
Ten zevenden. Indien wij een ligbaam werpen in ee-
nig menßrMum, ofrfmekvogt, dat het zelve ontbind, en
daar naderband een ander bijdoen, daar ditfmeltvogtee-
ne grootere verwantfebap mede heeft, dan met het eer«
fte, zal het dit tweede lighaam ontbinden, en het eerfte
loslaaten, hetwelk dan. preeipiteeren, en op den bodem
van het vat nedervallen zal'. 0,p dezelfde wijze, als wij
met wel" overgehaalde wijngeesteene gelijke hoeveelheid
van klaar regen-of rivier water vermengen, zullen dee-
ze vogten, (die zich zo gereedeüjk in mailsanderen inlij-
ven,) eene grootere verwandfehap tot malkander heb-
bende, dan tot de lucht-, welke zij bevatten, een goed
gedeelte van de lucht losJaaten, dewelke naar boven rij-
zen , of zich in kleine bellen op den bodem of tegen de
zijden van het vat zetten zal.. Waar uit ik opmaak, dat
de lucht m deze vogten op-dezelfde wijze bevat is, als
de deeltjes van een lighaam in deszelfs fmelt-of ontbind-
trogt bevat worden, ep gevolgelijk, dat.de.lm:hc, door
-ocr page 604-
UIT.
TJIT.
S? 53
derd., eri haare deeltjes door de kragt der Winden teza.
men gedreeven zijn, zullen zij met droppels te zamen-
loopen, zwaar genoeg om als liegen neer te vallen; zom.
tijds zijn de Wolken bevroozen, voor dat baare deel-
tjes tot druppels, vergaderd worden, en dan vallen kleine
ftukjes van dezelve, door de koude verdikt en zwaaret
geworden zijnde,, in dunne Vlokken van Sneeuw neder,
welke Vlokken duidelijk blijken, ftukjes van eenbevro-
zen Wolk te zijn. Maar zo de deeltjes in druppels ge.
formeerd worden voor dat zij bevroozen zijn ..vallen zij
in de gedaante van Hagel-fleenen neder.
Als de lucht met dampen vervuld is, en daar koomt
een koude Wind op, gelijk dikwils gebeurt aan Zee, zo
word de ontbinding dier dampen gefluit, zij houden op
in een ftaat van ontbinding te zijn, en daar worden Wol.
ken in het laager gedeelte van den Dampkringgeformeerd,
dewelke dat geen maaken, het welk wij Mist of Nevel,
of Zee-vlarn noemen. Dit gebeurt dikwils in een kou.
den ogtend, maar als de Son eenigen tijd opgeweest is,
zo ontbind de warme lucht, weder die. waterige deeltjes,
en het weder klaart op.
In een heeten fomer-dag isde.lüchtj overnatte moe-
rige gronden liggende, rijkelijk verzadigd van waterige
uitwaasjemingen ;, maar de lucht na fonnen-ondergang
koeler wordende, is niet langer in ftaat om alle die ont-
bonden dampen te behouden, maar moet een gedeelte
daar van-laaten zamenloopen in zeer kleine zigtbaare deel-
tjes, dewelke die Misten formeeren, dieineen fomer-
fchenavond uit natte gronden fchijnen op te rijzen. De
dampen naast bij den grond dikker en overvloediger zijn-
de, worden eerst door de koude aangedaan, en vervol-
gens die., dewelke dunner en hooger zijn; zo dat de Mist
in 't eerst laag zal zijn, maar naderhand hooger ftijgefv;
maar daarenboven verkrijgen die gronden ,. enhet*\«pïr
dat zij bevatten,, zulk eene hitte van de Son,dat zipde-
zelve een tijd-lang behouden en aan de lucht, die daar
aanraakt mededeelen zullen , zo dat de dampen een tijd
lang na fonnen ondergang zullen- vervolgen met op ie
rijzen, en eerst zigtbaar worden,, na dat zij een wei»
nigje in de kouder, lucht gevorderd zijn. Die koude dik«
fee ogtend Dauwen of Nevels, daar ik nu van meld, gaan
dikwils vergezeld-van eene zeer ligte fijne Regen; want
wij zien dan de druppels in hunne eerfte formatie, en
zijn dan zodanig, als men doorgaans-ontmoet, wanneer
men hooge. Bergen overtrekt.,; zo dat de Regen-drop-
pen zeer klein fchijnen ts zij-o, als zij eerst tot Wolken
geformeerd worden. Maar, door de beweeging der-lueht
voortgedreeven zijnde, zullen waarfchijnlijk zommigen
derzelver, in hunne nederdaaling malkanderen aanraa-
ken, en toteen droppel van een grooter maakzel zamen.
Ioopen, en hoe verder zij vallen moeten , hoe meer hun-
ne grootte zal toeneemen, voordat zij op den grond koo-
men. En, om deze reden,.zijn de droppels, die des
fomers uit hooger Wolken vallen doorgaans grooter dan
zij deswinters zijn, als wanneer de Wolken veel laager
hangen. Het is insgelijks dikwils waargenoomen, dat de
Regendruppels, die in de Dondervlaagen vallen-, mer«
keiijk grooter zijn dan andere. De reden hiervan kan
zijns datdeBlixem, uit een Wolk barftende-, en zich zei»
ven grootelijks verfpreidende, de lucht fehielijk vanhaa.
re plaats beweegt, welke-lucht derhalven, met groote
kragt naar haare plaats moet te rug keeren, en hier door
zullen de waterige deeltjes in de Wolken ftérk geroerd
en tegen elkander geworpen worden, waar doorzijgroo»
ter druppels dan pp andere tijden zullen ujiaaken. Óf mis.
Dddd 3
                            fchiea
fitareerd was, voîftrektelijk ophouden, en de dampen
die reeds opgereezeu waren, zouden blijven hangen.
Want eene vloeiftof zal, terwijl zij dezelfde maatiging
behoud, de deeltjes van een lighaam, '6 welk zij ont-
bonden heeft, nooit loslaaten. Wij moeten derhalven,
overweegen, welke de oorzaaken mogen zijn, diezom-
tijds te weeg brengen, dat de lucht het water, 't welk
zij reeds ontbonden heeft, laat vallen,. waar door een
geduurige omloop van uitwaasfeming onderhouden word.
En dit zal ik toonen, dat door de geduurige beurtwisfe-
ling van hitte en koude, van verdikking en ijlerwor.
ding, daar de Dampkring aan onderhevig is, word uit-
gewerkt.
Wal de uitwerksels' van hitte en koude betreft, ik
heb reeds getoond, dat de eerde de uiiwaasfeming be-
vordert, en de laatfle dezelve vertraagt, en eenigermaa-
te belet, gelijk dit in andere ontbindingen even eens
plaats heeft; daar ik eene opheldering van heb gegeeven
in de dampen , die geduxirende.de hitte van den dag, op-
getrokken worden, en door de koude des nagts nederval-
len, en tot dauw-druppels zamenloopen. Wij weeten
door de Sneeuw, die zo lang op de toppen der Bergen blijft
liggen, en door degetuigenisfen.der Reizigers, die de-
zelve ovexgetrokkenzijn, dar de bovenftedeeien vanden
Dampkring veei kouder zijn dan de onderfte. Nu fchoon
de. dampen in de onderfte.deelen vanden Dampkring eerst
opgetrokken worden,, en-daar in veelovervloediger zijn,
kunnen zij daar echter geene Wolkenformeeren, omdat
de warmte, die haare ontbinding heeft bevordert, .ook
teweegbrengt., dat -zij ontbonden blijvens Maaratszij
door de Winden in de bovenfte deelen opgevoerd zijn,
alwaar dezelfde warmte, niet meer plaats heeft, dan zal
de koude lucht niet meer in ftaatzijn, om. al dat water-,
dat ontbonden opgenoomen, en naar boven gevoerd is,
in een ftaat van ontbinding te houden, en zij zal een ger
deelte daar van in zeer kleine deeltjes laaten zarnen*-
Ioopen, dewelke malkanderen weinig aantrekkende,, en
met lucht doormengd zijnde, Wolken for-meeren-zullen,
die dezelfde vertooning zullen maaken, als waasfem of
rook, en om dat de zwaarte hunner deeltjes niet in ftaat
zal zijn om den weerftand te overwinnen, welken 2ij
doorde lucht nederdaalende, moeten aantreffen. Want
wanneer lighaamen zeer fijn gedeeld worden, zo zullen
derzelver hoeveelheden ftof, meerdereplaatsbeflaan, dat
is te zeggen, de oppervlakten van alle diekleine deeltjes
met malkander, zullen grooter zijn , dan die van de ver-
bonden lighaamen, dewijl, nu de zwaarte der lighaamen
evenredig is met de ftof, of mafia-; en de wederftand,
dien zij ontmoeten van de oppervlakten af hangt, zo ziet
men, dat dezelfde zwaarte ondereene oppervlakte min-
der wederftand moet aantreffen, dan onder tien duizend
oppervlaktens, die, terwijl zij, alle te zamen genoo-
men , dezelfde zwaarte behouden, nu onvergelijkelijk
grooter vlak beflaan. Dus moeten zeer kleine deeltjes
eindelijk grooter wederftand vinden , dan hun. gewigt
kan overwinnen. De verfchillende hoogtens, waarop
de Wolken geformeerd worden, hangen af van de hoe-
veelheid dampen, en de trappen van hitte in debovenfte
deelen van den Dampkring. Want de dampen zullen
altoos opklimmen, tot dat zij zulk eene koude of zulk
eene ijle lucht aantreffen, dat dezelve niet in ftaar/is,
alles, wat naar boven koomt, in een ftaat van ontbin-
ding te houden; hierom zijn de Wolken des fomers door-
gaands hooger dan in den winten Ais de Wolken door
eene geduurige toevoeging van dampen, veel vermeer-
-ocr page 605-
ÜïT.
37J4-                            OIT.
fchien kan • men zeggen, 'dat als een Wolk mét BHxe'm ,
dat het-zelfde is als elëStrieke flof, gevuld is, de wateri-
ge deeltjes, even als andere ge-eleïïrizierde lighaamen,
malkanderen' afftoöten zullen , maar dat zij van dee.
ze afftootende itoffe fchieiïjk beroofd wordende, door
hunne 'wederzijdfcbe aantrekking met eenige fnelheid
naar malkanderen ioopen zullen, en derhalven in groo-
tere droppels dan naar gewoonte vereenigen.
• Als de Wind uit het zuiden waait, is de lucht doorgaans
warm, en word vervuld met waterige dampen , die zij
ontbonden heeft. Maar iii een kouder klimaat overge-
Voerd, kan zij daar dezelfde hoeveelheid ontbonden dam-
pen als' te voren niet ophouden, enmoetgevolgelijk ee-
nigen daar van iaaten vallen. Deeze precipiteeren der«
halven en hierom is een zuidelijke Wind doorgaans vog-
tig. Ann den anderen kant, als de Wind uit den noor-
den, of een ftreek die daar nabij koomt waait, zo kan
de lucht, naardien zij, zeer koud is, geen groot gedeel-
te waterige dampen in haar voorig verblijf ontbonden heb-
ben, en derhalven is zij in een warmer land koomende,
gereed om meer dampen te ontbinden en op te neemen.
En, te dezer oorzaak , worden *de noordelijke Winden,
zo zij lang aanhouden * bevonden zeer droog en fchrom-
pelende te zijn, en gaan gemeenlijk van belder Weder
vergezeld.
Deeze fchijnen de voornaame uitwerkzels van hitte en
koude te zijn, die te weeg brengen, dat de lucht de wate«
ïige dampen ontbind, of opneemt, en los laat of preci-
piteert, en ingevolge waar van wij de veranderingen van
het Wederzomtijds bemerken, zonder dater eenige ver-
andering in de hoogte van den Barometer befpeurt word.
Maar verdikking en ijlwording moeten ook een gelijk
uitwerkzel hebben, namelijk van meer water in luchtte
ontbinden, of te weeg brengen, dat een gedeelte van
't geen reeds ontbonden was, tot water wederkeert en
précipitée«. Het fchijnt redelijk te onderftellen dat een
dikke lucht waar in de deeltjes zeer nabij malkander lig-
gen, beter in ftaat zal zijn om eene grootere hoeveel-
heid water op te neemen en in zich te behouden, dan de-
zelfde lucht in eene grootere ruimte verfpreid of met an-
dere woorden, eene ijlere lucht. Maar wij hebben ee-
ne duidelijke proefneeming ten bewijze, dat dit inderdaad
zo is. Want alseen Ontvanger gedeeltelijk ledig gepompt
is, zien wij dat de ijl geworden of verdunde lucht, het
water dat zij bevattede, laat vallen, welk water in
kieine deeltjes zamenloopende, zich als waasfem, als
damp of rook, op den bodem nedervallende, vertoont.
Wanneer men daar de lucht weder inlaat, zal'dezelve
met vogten belaaden met geweld in den Ontvanger bar-
ften, en die dampen welke zij in de nog ijlere lucht van
den Ontvanger niet kan ophouden, tegen denzelven als
water plaatzen, tot dat de Ontvanger bijna vol lucht
is.
Deeze Proeven bewijzen, dat de lucht, als zij ver-
dund is, zo veel ontbonden water niet kan bevatten ,
als zij.in een meer verdikten ftaat kan doen. En hier' uit
mogen wij befiuiten, dat, wanneer de Dampkring fterk
gefatureerd is met water, en van een digter tot een ijler
ftaat overgaat, de hoogere en koudere gedeeltens van
denzelven inzonderheid beginnen zullen met een gedeel-
te van het ontbonden Water te laaten vailen, welk water
«f.nieuwe Wolken za! formeeren, of de grootteen het
getal der deeltjes, die te voren geformeerd waren* ver-
meerderen, en door het een en ander dezelve gefchikfer
maaken, om als liegen neer te vallen. Aan den ande-
ren kant, als de Dampkring van een ijler tot een digteï
(Vaat overgaat, zal dezelve in ftaat zijn, het nederval-
len van het water te (luiten , en zommige der Wolken",
die te voren geformeerd waren, wederom geheel of ge.
deeltelijk te ontbinden, waar door derzelver deeltjes
gevolgelijk minder bektvaam zullen zijn om tot droppels
zaam te Ioopen en als Regen neer te vallen. En dit word
doorgaands door de ondervinding bevestigd, dat de ijle
en verdikte ftaaten van den Dampkring opzigteiijk van
Regen en helder weder vergezeld gaan, fchoon dit op
alle tijden niet gebeurt, want de lucht kan, al is zij ver-
dund, op zulk of zulk een tijd, weinige waterige dampen
in zich hebben ; om dat zij daar al een goed deel van heeft
laaten vallen; zo ook, aan den anderen kantj kan de
lucht, fchoon digt gn zwaar, op zulk een tijd zeer veel
met water beladen zijn, waar door haar gewigt vermeer-
derd word; en inderdaad dit moet het geval zijn, nadat
het lang helder weder geweest is, zo dat wij alsdan Re«
gen kunnen hebben voor dat de Dampkring tot een ijler
ftaat overgaat.
                                                          ■ ■ •■
Op dit beginzel, kunnen wij,, denk ik, reden geeven
van de veranderingen in bet weder, die gemeenlijk bij
het rijzen en daalen van de kwik in de Barometer voor-
vallen, en dit gaat veel beter, dan dat men zegge, dat
als de lucht ijler en ligter word, dezelve de Wolken en
Dampen volgens de wetten der water-weegkunde zo wel
niet kan ophouden, en dezelve daarom in Regen-drup-
pels moet laaten nedervallen ,• want als de lucht ijler
word, zullen de Wolken, fchoon zij in een laager ge-
deelte van den Dampkring zakken, daar echter worden
opgehouden en ik zie niet waarom haare deeltjes daar meer
tot druppels zouden zamenloopen, dan in een hooger ge-
deelte, ten zij zij eenig bijkoomend water krijgen, uit
de verdunde lucht, die nu dezelfde hoeveelheid water
niet meer bevatten kan, op de wijze zo als ik ftraks ver-
klaard heb.
Als de Dampkring fterk met water gefatureerd is en
kouder of ijler word, dan hij te voren was, zullen wij
bemerken , dat de laager lucht een gedeelte van het wa-
ter, dat zij bevattede, begint los te laaten; water valt
ongevoelig naar de grond, of hangt aan de muuren der
huizen, of andere lighaamen, die daar voor bloot Maan,
waar door alleszicb dan beflaagen en nat vertoont. En
zo de vogtigheid zich zet aan de gladde oppervlakten van
koude lighaamen , gelijk als Marmer of andere Steenen,
welker pooren dezelvenniet kunnen indrinl.en, legt zij
daar een zoort van dauw over, en dan worden deze lig-
haamen gezegd te zweeten.
Op dezen tijd zal de Hijgrometer, door de vogtigheid
aangedaan nat wijzen, en, gelijk wij daar uit bemerken,
dat de lucht gefchikt is om het water, dat zij bevat, los
te laaten, zo mogen wij dan gemeenlijk Regen verwag-
ten. Maar zo de lucht weder warm of digt word, zal
zij op nieuws in ftaat zijn, om het water, dat zij te vo-
ren had los gelasten, te ontbinden, of op te neemen,
en de vogtigheid, die op de lighaamen , daar voor bloot-
gefield, verfpreid was, zal verdwijnen, de Vogtwijzer
zal droog tekenen, en wij kunnen alsdanopmooij weder
hoopen.
Ik heb te voren waargenoomen, dat, zoeeneflesmet
een zeer koud vogt gevuld, en voor de warme lucht bloot-
gefield word, zich fcbielijk een dauw op derzelver op-
pervlakte zal formeeren door de vogtigheid, die dekou»
de lucht nederlegt. Nu, indien wij onderftellen, dat
ditlighaam fteeds denzelfden trap van koude behoud,
ter«
-ocr page 606-
UIT.
DIT»                                 H0j$
terwijl de lucht daar over gaat, zal de dauw op deszelfs
oppervlakte fteeds vermeerderen, en met kleine ftraal-
tjes water langs deszelfs zijden nedervloeijen. Dit fchijnt
juist het geval te zijn van de Bergen, welker toppen in
de.kouder gedeeltens van den Dampkring rijzen, en die
daarom zelve kouder zijn dan de lucht in het algemeen
is. Want terwijl de Wind de laager gedeeltens van den
Dampkring, die de warmde, en meest met vogt beladen
zijn, tegen.de zijden der Bergen aanvoert, zo moet hij
daar geftuit wordende in zijn vaart, noodzaakeltjk op-
klimmen, en over de toppen der Bergen voortgaan, en
bijgevolg moet deeze lucht in haaren voortgang over de
zijden en toppen der Bergen, veel kouder geworden zijn-
de! een groot gedeelte der waterige dampen, die zij be-
vattede, c, 12?.??"? Deze dampen zullen als eendaauw
of waasfem op de oppervlakten deiBergmprecipiteeren,
alwaar dit vogt door de aardagtigedeelenzal ingedronken
worden, of tusfchen de fpleéten en kloöven der Rotfen
vloei jen , alwaar het verzameld naderhand in Wellen en
Fonteinen te voorfchijn koomt, en de oorfprong van Ri-
vieren word, welke men weet, dat haare geboorte in
Bergagfige Landen krijgen; en hier uitziet men, dat men
Beeken en kleine Riviertjes nabij Bergen hebben kan,
fchoon er geen Regen valle, -of Wolken hangen. Maar
de nattigheid, welke de lucht doorgaands op de Bergen
nederlegt* moet fterk toeneemen door de Wolken, die.
daar tegen aangedreeven en opgehoopt worden, want
als dan zullen haare deeltjes, tegen malkanderen gedrukt,
in kleine Regen-druppels nedervallen. Daarenboven
weet men, dat de Bergen door hunne aantrekkende kragt,
de Wolken rondom zich verzamelen en ophouden, in ge-
volge waar van wij dikwils zien, dat de Wolken rond.
m de Bergen in-rust blijven, terwijl de andere dooi-
en Wind zag-jes vooi-tgedreeven worden , en dit is
de oorzaak, dat Landen, in de nabuurfchap van hooge
Bergen liggende, aan menigvuldige Regens onderhevig
zijn.
Dus heb ik getoond, hoe het opftijgen van waterige
dampen, en derzelver ftandvastige omloop , door weder-
om in vogtigheid, in Mist, of Regen-druppels neer te
vallen, voortfpruit uit het ontbindend vermogen van de
lucht, door de beurtwisfelende opvolging van hitte en kou-
de, van ijlheid en digtheid. aangezet. Want wij wee-
ten bij ondervinding, dat de hitte en koude, welke v/ij
voelen, de lucht zoveel ijlerofzo veel digter niet maakt,
of de eerfte kan de uitwaasfemlng der Vloeiftoffen fteeds
vermeerderen, de laatfte verminderen. Nu hangt, in-
derdaad, den ftaat van den Dampkring in het algemeen
ten opzigt van deszelfs ijlheiden digtheid af van de hitte
en koude, welke wij hier beneden ondervinden. Deze oor-
zaaken derhalven , naarrnaate zij in verfchillende trappen
plaats henben, zullen deeze verfchillende ftaaten vanden
Dampkring, ten opzigte van droogte en vogtigheid, wel-.
ke wij in de verfcheidene veranderingen van het Weder
ondervinden, teweegbrengen. Hier koomen de Win-
den bij, als welke veel tot de droogte en nattigheid toe-
brengen door den Dampkring heeter of kouder te maa-
ken , dien te verdikken of te verdunnen , en door de ont-
binding van het water in de lucht te bevorderen , door
deeze twee vloeiftoffen met elkander te vermengen, of
zo de lucht reeds met Waterige dampen gefatureerd is
door de deeltjes in de Wolken zaam te drukken , en de-
zelve dus tot druppels te doen overgaan. Rn dus kun-
nen wij, uit de bekende eigenfchappen der fmelting, op
eene voldoende wijze rekenfchap geeven voor het op-
klimmen en omvloeijen der waterige dampen, en'dg ver;
fchillende verfcbijnzelen in den Dampkringdaar uit voost-
vloeijende, het welk een groot bewijs is ter .bevestig
ging der waarheid, daar ik eerft mede begon, en wel-,
ke.ik vooraf op zich zelve beweezen heb, namelijk,
dat de Uitwaasfeming alleenlijk een bijzonder' zoort van.
fmelting of ontbinding is.
Maar hier moet ik in't voorbijgaan zeggen, dat ik meen-
de de eerfte te zijn geweest, die deze waarheid niet flegts.
betoogd, maar zelfs vermoed had. De Hr, Abt Nol.
let, gelijk ik, na het eindigen van mijne Verhandeling
eerst bemerkt heb, heeft reeds gegist,, of het niet wel
dus met de zaak mögt wezen, dog, fchoon hij het enkel
bij die gisfing gehaten, en geen gebruik daarvan gemaakt
heeft., moet ik, ter mijner regtvaardiging herhaalen,
dat ik zelfs die gisfing nooit gehoord had.
De-ufewaasfeming en fmelting, ziet men duidelijk,
dat van dezelfde oorzaak voortkomen, te weeten, de
aantrekking, die tusfchen de kleinedeeltjesder verfchil-
lende lighaamen plaats heeft, door welk middel de Na-
tuur zo veele andere gewrogten. uitwerkt. En waar-
lijk, op dit beginzel, fchijnt de lucht beter gefchikt om
een algemeen ontbind- of fmelt-vogt te zijn dan eenige
vloeiftof, welke wij kennen, om dat derzelver deeltjes,,
malkanderen niet aantrekkende, meerdere vrijheid heb-
ben, om zich zelven met de kleine deeltjes van andere
lighaamen te vereenigen, die zij allen aantrekken, en,
in gevolge waar van wij den Dampkringbelaaden vinden •
met lighaamen van allerhande zoqrt.
De deeltjes der vlugge geesten, die door de warmte -
zo gemaklijk en zo fterk worden uitgezet, fchijnen maar
flauwelijk te zaam te hangen,, en kunnen derhalven door
de lucht gereed aangetrokken worden, en fchielijker
uitwaasfemen, dan andere vogten. De deeltjes der reuk«
geevende lighaamen.fchijnen fterk aangetrokken te wor-
den door de lucht, dewijl zij zo fchielijk door dezelve
verfpreid zijn, en de Kamfer, dat een zeer vlug lighaam
is, kan geheel in de lucht ontbonden worden, zonder
dat er iets van overblifve. De lucht heeft overvloed van
vitriolifche, en andere zuuren , gelijk blijkt uit het
roesten vanhetyzer, dat voordezelveblootgelegt word.
Zij heeft ook overvloed van zwavelagtige, faipeteragti«-
ge, en andere ontbrandbaare deeltjes,, gelijk blijkt uit de
menigvuldige vuurlge Luchtverhevelingen, die daar in
geformeerd worden. In een woord, de Dampkring kan,
gelijk Profefibr Boerhaave aanmerkt; als een mengel-
klomp van alle zoorten van ftof hefcbouwd worden. En
hier kan men aanmerken, dat.de verfcheidene vloeiftof-.
fen, die in de lucht ontbonden worden, waarfcbijnlijk
medewerken in de fijne uitvloeizelen, die van de vlug-
ge lighaamen worden afgenoomen, te ontbinden en weg.-.
te voeren. De lucht vinden wij, is noodzaaklijk voor
de behoudenis van het dierlijk leeven, maar wanneer
zij twee of driemaalen door de Longen van een Dier is
gegaan, word zij onbekwaam voor de ademing, en een-
Dier in zulk een lucht beOooten, zal ras fterven. Of, .;
de lucht eenige ftof, tot levens-onderhoud noodig in on-
ze longen nederlegge, kan ik niet zeggen. Maar wij
kunnen, dunkt mij zeker zijn, dat een der oogmer-
ken, daar het ademaalen toe dienen moet, is om ons
van die vogtigheid, en andere uitwaasfemende ftoffen,
die geftadig uit de Longen uitwaasfemen, te ontlasten.
Nu, gelijk de lucht niets van haare veerkragt verliest,
met door de Longen te gaan, zo zoude zij fteeds ge-
fchikt blijven tot die oogmerken in de dierlijke huishou-
-ocr page 607-
,„.,-
UIT.
en zij, die de 'proefneeming aanfchouwden, tenjról»
len overtuigd waren, dat de ingeflooten lucht-nrets van
haare veerkragt verlooren had, fchoon zij volltreiu-on-
bekwaam voor de inademing was geworden, ftelde ik
het Dier, *t welk ik niet noodig oordeelde langer te mar.
telen, in vrijheid, en het herftelde ras.
De ingeademde lucht dient dan, (ten allerminften dient
mede) om de Longen van haare overtollige vogtigheid
te ontlasten; maar is het niet waarfchijnlijk, dat in de
ftandvastige en vaardige uitwaasfeming dier vogtigheid
van de Longen, eenige trap van koude worde voortge«
bragt, gelijk dit in andere uitwaasfemingm plaats heeft Î
en dat deeze koude, te gelijk met de verfchslucht, -die
ingeademd wordt, kan dienen om de Longen, en dug
ook het bloed dat door dezelve gaat, te verkoelen?
De lucht is niet minder noodzaaklijk ter onderhouding
van het vuur, dîii tot die-van het dierlijk leven, want
het vuur zal niet lang aanhouden te branden zonder een
omloop van veifche lucht; het welk ik niet denk, dat
gefchied, door iets bij het voedzel van het vuur te voe-
gen, (want dat koomt mij niet noodig voor,) maar.op
deze wijze uitgewerkt te worden. De lacht, die een
lighaam, dat op 't vuur ligt omringt, word heet, en zoor-
teiijk ligter dan de lucht, die daar wat verder af is. Die
beste lucht moet derhalven opklimmen, en alle de kleine
deeltjes van~verfchHlende xoorten medevoeren, die na
van het brandend lighaam worden afgenoomen, en die
anders op deszelfs oppervlakte zouden hebben blijven lig-
gen, en hierdoor de fijne flingeringen der brandende flof-
fe, daar de natuur van -het-vuur gedeeltelijk in beftaat,
belet en geftuit hebben. Indien derhalven het vuur in
een befloten plaats bepaald word, alwaar geen omloop
van verfehe lucht kan zijn, zo zal de lucht daar naast
bij, gefatureerd zijnde met de deeltjes die uit de bran-
dende ftoffe voortkomen, niet in ftaat zijn om daar meer
vante bergen, en derhalven moet het vuur uitgaan, ge-
doofd, als 't ware in zijn eigen asch en waterdeeltjes.
En dit is de reden, dat het vuur fterker brand, wanneer
de lucht met kragt daar opgeblaazen word , want deeze
lacht neemt de-aseh weg., zodra zij op de oppervlakte
van het brandend lighaam geformeerd word, en bevei-
ligt dus de deeltjes, die. e ven te voren vuur gevat heb»
ben , veor hetgeen hunne-flingerende beweeging kan be-
lemmeren of fluiten. Deze lucht zal ook het vuur fchie-
lijk door de brandflof verfpreiden, door de deeltjes, die
reeds aangeftooken zijn-te brengen onder die. welke nog
niet aangeftooken zijn. En misfchien zal de beweeging
van de lucht die fijne uitwaasfemingen in de brandende
ftoffe bevorderen, waar door derhalven , het vuur in al-
le derzelver deelen word voortgeplant.
Schoon de deeltjes der VloeiftofFen, in gemeene uit-
waasfeming
in den Dampkring opklimmen door het aan-
trekkend en ontbindend vermogen van de lucht, zullen
de dampen echter, in eenige bijzondere gevallen door
eene andere oorzaak in de lucht oprijzen. Want in zom-
mige plaatzen brengt de Aarde dikwils heete veerkrag-
tige dampen voort, die door middel haarer veerkragt in
de lucht oprijzen , en mineraale deeltjes van verfchillen-
de zoorten met zich voeren. 'Gisting doet ook veerkrag<
tige dampen geboren worden, -die zich zelven in de lucht
verfpreiden. En de water-deeltjes, heet genoeg gewor-
den zijnde, verkrijgen eene terugdrijvende kragt, de-
welke hen de oppervlakte des waters doet verlaaten, en
in de lucht opvoert. Maar alle deeze dampen verliezen
ras die veerkragt» daar zij eerst door opfteegen, ea
wor«
S7S«                      wr,
ding, die van de beurtlingfche uitfpanning en zamen-
trekking der Longen in de ademhaling afhangen. En
derhalven geloof ik, dat de lucht hier door voornaam-
lijk onbekwaam word voor de ademhaaüng, om dat zij
gefatureerd is met die vogtigheid en andere uitwaasfe-
mende floffen
welken zij in de Longen ontmoet, en om
dat z:j dus haar vermogen verliest van dieuitWaasfimin*
gen, te ontbinden , op te neeuien en weg te voeren,
waar door dezelve dan geduurig.aangroeijen, en de Long
belemmeren, zo dat een Dier, in zulk eene lucht be-
flooten, misfchien zal fterven op dezelfde wijze, fchoon
niet zofcbielijk, als of het verdronken waare geweest.
En gelijk, dit eene nieuwe wijze van verklaaren is,
gelijk men altoos vastgefteld heeft, dat Menfchen en
Dieren, in een zeker beftek van Jiicht beflooten, ftier-
ven, om dat de lucht haare veerkragt, door de herhaal-
de inademing verloor, zo houde ik mij vejpÜgt, de
proefneeming bij te brengen, waar mede ik £eee ver-
klaaring, welke ik anders bijna als een gevolg mijner vo-
rige ophelderingen «oude kunnen geeven, buiten allen
tegenfpraak gefteld heb. De lacht, fchoon in water, en
zelfs in kookend water voor handenzijnde, verliesthaare
veerkragt niet; deze bedenking.gevoegd bij dien welke mij-
ne vorige aanmerkingen aan elk oplettend Lezer voor den
geest gebragt moeten hebben, deeden mij degegeeven ver-
kiaaring, als van zei ve blijkbaar vastftel len, tot dat ik, door
de tegenkantingen van zommlgen befloot, de volgende
proef te werk te Hellen. Ik befloot in een Ont vanger, van
agt duimen middellijns, en-twaalf duimen hoog, opeen
zagt ftuk geolied leder- ftaande, een •vrij groot Kuiken ,
en bond den Ontvanger op de tafel vast. De Ontvan-
ger had van boven een gat, en door het zelve ging een
glazen Buis, aan beide enden open, rondom het gat,
waar door hij in den Ontvanger liep met wasch befmeerd,
zo dat er geen lucht dan door de glazen 'Buis konde in.
dringen, maar het onderste gedeelte.van die Buis ftond
in een glas met water, 't welk blaauw gekoleurd was,
men zal het oogmerk van dat koleuren wel haast zien.
Omtrent een uur, na dat hdt Kuiken beflooten was ge-
weest, wierd het zeer ongemaklijk, het gaapte wijd, en
ademde met veel moeite, en een half uur laater fcheen
het bijna op het punt om dengeest te geeven. De binnen
zijde van den Ontvanger was toen bedekt met eene vog-
tigheid of dauw, die op zommige plaatzen met druppels
nederliep. -Nu, zo de beflooten lucht inden Ontvanger
door de ademing van het Kuiken iets van haare veerkragt
verlooren had, konde zij thans zo fterk niet drukken op
de oppervlakte van het water inhet.glas onder den Ont-
vanger bevat, als zij in het eerst deed, de buiten lucht
derhalven , haaren gewoonen wederftand niet vindende,
zoude door de Buis ingedrongen zijn, en het water ne-
.derdrukkende , door het overige zijn doorgegaan, en
■met bobbels weder opgekoomen. Maar zo iets gebeur-
de niet, want zodra de Ontvanger vast gemaakt was,
klom het water uit de Buis omtrent een vijfde van een
.duim boven het water in het glas, en bleef den geheelen
•tijd der'proefneemïng op die hoogte ftaan, behalvendat
het, bij ijdere ademing van het Kuiken, omtrent een
tiende van een duim, rees en daalde, welke flingerin-
igen van het water in de buis ik bemerkte dat traager wier-
<den, en dooreene grootere ruimte van de Buisgefchie-
- deden, tegen den laatften tijd. Waar uit blijkt, dat
het "Kuiken toen telkens meer lucht, bij ijdere inade-
•.tning-ophaalde, dan het in den beginne deed. Nadat
„«Hes meer dan anderhalf uur op dien voet geduurd had,
-ocr page 608-
imrr.                       3757
mir;
die vaa den bodem opklimmen, bemerkte ik, datfteed«
kleiner wierden, naarmaate zij de oppervlakte naderen,
en die kleine belletjes, die eenigen tijd, voor dat zij op-
rijzen, aan den bodem vastzitten, verdwijnen dikwils
geheel, voor dat zij de oppervlakte bereiken. Hetwelk
toont, dat, zo de ftof welke zij bevatten, of eenig
gedeelte daar van, de hitte, die zij te voren.had, ver-
liest, dezelve tot water overgaat. Als het water't welk
zo aanftonds gekookt heeft, in een glas ge/lort en gezet
word onder den Ontvanger van eene Luchtpomp, daar
men de lucht vervolgens uit haalt, zo fchijnt het water
fterker tekooken, dan op het vuur gedaan had, en de bel-
len rijzen geheel niet van den bodem op, maar breekea
uit andere deelen van het water te voorfchijn, bijzonder-
lijk omtrent het middelde gedeelte, daar wij onderftel-
len kunnen, dat het water heetst is. In dit geval kan
geene fijne vloeiftof onderfteld worden door den bodem
van het vat op te koomen ; maar de warmte, welk het
water in den Ontvanger behoud, zal deszelfs deeltjes
eene genoegzaame veerkragt geeven, om de drukking van
de weinige lucht,,die in den Ontvanger overblijft ta
overwinnen, en dezelve tot bellen uit te zetten. Ea
dat deze bellen uit waasfem beftaan , blijkt duidelijk
in deze zelfde proef, want zodra zij beginnen op te
klimmen, is de Ontvanger met waasfem vervuld,: de-
welke door de koude verdikt zijnde, overvloedig langi
deszelfs wanden in water nedervloeit. Na dat eea
vat met water zo lang gekookt had, dat alle de lucht-
bellen daar uit gedreeven waren, hield ik op deszelfs
mond een groot glas, dat ik tot in het water neder-
drukte. De bellen , die onder het glas opfteegen,
bleeven in deszelfs bovenfte gedeelte, en drongea
het water, 't welk daar tevoren in was, te rug, waar
op de veerkragtige ftof in het glas het zelve tegen de zij-
den , van het vat wierp, en met geweld in een groote bob-
bel naar boven in het glas (leeg, waarop de waas feta
aan de oppervlakte fterk toegenoomen fcheen te zijn. Nu,
dit toont, dat de ftof in deze bellen vervat, geheel
doorfchijnende,en eene zeer ijle en gelijkflagtige vloei-
ftof zijnde, zich naderhand vertoont als waasfem, die
met lucht vermengd is. Maar mij dagt, ik zoude
eene meer befiiffendeproefneeming hebben, zo ik de uit*
waasfemingen
van zeer heete waasfem onder kookend
water geleid, konde waarneemen. Ik nam derhalve»
een /Eolipüa, en na dat dezelve zo lang gekookt had,
tot dat al de lucht uit het water , dac dezelve bevattede,
was uitgedreeven, dompelde ik, zonder dezelve-van
het vuur te neemen, de pijp in een vat water, dat juist
kookte, en onmiddelijk klom de waasfem, welke uit de
pijp van de gemelde JEolipila uittrok, in zeer groota
bellen door het water op, en gaf het eene vertooning,
als of het geweldig kookte. Toen hield ik een glas met
koud water op zulk eene wijze, dat de pijp of de koo-,
kende Molipila daar in gedompe'd was. In 't eerst ver-
toonden zich geene van die groote bellen, want de waas-
fem toen door het koud water verdikt zijnde, wierd daar
mede , onder een zeer ongemeen geraas , vermengd»
maar zo dra het water in het glas zeer heet was ge-
worden, hield dat geraas op, en de waasfem nu niet
langer verdikt zijnde, klom in groote bellen op, ea
gaf het water eene vertooning als of het geweldig kook-
te.
Deze Waarneemingen en Proeven fchijnen ons de na-
tuur dier bellen, die door het kookend water opklim-
men, tea vollen te ontdekken. En hier uit, denk ik,
Eeee                          'eta
Worden dan gefluit, en in de lucht opgehouden door dàt
ïelFde vermogen, het welke alle die dampen, die, zon-
der veerkragt in.de gemeene uitwaasfeming oprijzen,
doet hangen blijven. Dat de deeltjes van de waasfem
die van heet wateroprijst, met eenetenigftootende kragt
begaafd zijn, blijkt duidelijk, als het water in een be-
flooten vat gekookt word; want dan wordt de waasfem
zo uitermaate veerkragtig, dat, zo men geene gepaste
voorzorg gebruikt, het zelve de fterkfte vaten zou doen
fpringen. in dit geval krijgt het kookend water, door
de kragt van de beflooten waasfem fterk gedrukt worden-
de, meer hitte, dan het in een open vat zoude krijgen ;
want wanneer zelfs water in de open lucht word gekookt,
word het wat heeter, als de Dampkring zwaar, dan of
hij ligt is, hetwelk toont, dat de drukking op kookend
water deszelfs hitte vermeerdert, dereden van welk ver.
fchijnzel men thans genoeg begrijpt.
Maar de opmerkelijkfte vertooning, die het kookend
water vergezelt, beftaat in die groote bellen of bobbels,
die aanhouden van den bodem op te rijzen, terwijl het
water reeds kookt en lang, na dat al de lucht daar uit
gedreeven is. De groote Boerhaave heeft inzijne.E/e-
menta Chem. Part. II. door verfcheiden bewijzen ge-
toond , dat die bobbels niet van de lucht in het wa-
ter voortkoomen, en ten opzigt van derzelver oorzaak
fchijnt hij van het zelfde gevoelen te zijn als Stairs
tot wiens Werk hij wijst, dat zij te weeg gebragt wor-
den door eenig werkzaam vuur, dat in het water huis-
vest. Mariotte, wienhij insgelijks te dezer gelegen-
heid aanhaalt, noemt deze bobbels blieningen, en on»
derftelt, dat zij geformeerd kunnen worden, door ee«
nige zoute deeltjes in het water, dewelke heet ge-
worden zijnde, op dezelfde wijze werken als het aurum
fulminans.
Ik vind, dat het een aangenoomen gevoelen
is, dat deze bellen voortgebragt worden door eenigefij-
ne veerkragtige vloeiftof, van het vuur door den bodem
van de ketel doorgevoerd. Ik begriip evenwel, datee-
ne vloeiftof, zo fijn, dat zij geredelijk door den bodem
van de ketel kan gaan, het water insgelijks ligt zou door-
trekken, zonder zo veele opfebudding in hetzelve te
maaken, en hierom heb ik, voor eenigen tijd beginnen
te vermoeden, dat deze bellen alleenlijk voortgebragt
wierden door een veerkragtige waasfem, op de wijze zo
als ik nu befchrijven zal.
De deeltjes op de oppervlakte van het water zullen,
lang voor dat het kookt, door middel van de afftooten-
de kragt, welke de hitte onder hen invoert, in waasfem
oprijzen, en zich zelvenin de lucht inwikkelen, die hen
gereedelijk zal ontvangen. Maar deze deeltjes, die door
het gewigt van den Dampkring, en van het opliggend
water, tegen den bodem gedrukt worden, zullen een
grooten trap van hitte krijgen, om hen zo veerkragtig
te maaken, dat zij in ftaat zullen zijn, om dezen weder-
ftand te overwinnen, en zich zelven in eene grootere
mimte utttebreiden. Nu dewijl de hitte het water uit-
zet , en deszelfs deeltjes malkahderen naar hunne verfchil-
lende trappen afftooten, zo mogen wij redelijkerwijze
onderftellen, dat die deeltjes, om dat zij den bodem van
den ketel onmiddelijk aanraaken , eindelijk zulk een trap
van hitte krijgen, dat zij kragts genoeg hebben, om de
drukking, welke zij uitftaan, te overwinnen, en zich
haastig tot die groote bellen uit te zetten, die door het
water, als het fterk kookt, opklimmen. Ik heb on-
langs eenige waarneemingen en proeven gedaan, die dit
gevoelen kragtig fchijnea te pegunftigen. Deze bellen,
VI Deel
-ocr page 609-
UI T>
bekend, dat water in een beflöoten vat gekookt, waar
in het fterk gedrukt word door de veerkragtige waasfem,
die daar niet uit kan, veel heeter zal worden, dan als of
het in de open lucht wierd gekookt, zo dat, indien het
geflooten vat kwam te barften, of eensklaps geopend
wierd, ik vastelijk denk, dat de geheele masfa van het
water zich zelve onmiddelijk tot waasfem uitzetten, en
met groot geweld uit het vat vliegen zoude.
Ik vleije mij, dat deze Proeven, en de Waarneemin-
gen op dezelve gegrond, nieuw , en voor mij door geen
anderen Natuurkundigen befchreeven zijn. Ik heb de-
zelve daarom willen voegen bij mijne ontdekkingen over
de uitwaasfeming, daar zij een natuurlijk verband med«
hebben.
Uitwaasfeming van het Menfchelijke Lighaam-
De ongevoelige uitwaasfeming, zege de Hr. Buchaw,
word gemeenlijk voor de grootfte der ontlastingen des
menfchelijken lighaams gehouden. Zij is de gezondheid
van zo groot belang, dat wij zo lange zij geregeld enge»
fchikt haar gang gaat, door weinige ziektens aangetast zul-
len worden; dog word zij opgeftopt, het geheele geftel
raakt in wanorder. Echter word op dit zoort van ontlasting,
wijl ze minder gevoelig is dan eene der anderen, door-,
gaans de minfte acht geflagen. Hier door is het dat wij*
zo meenigmaal geheel onverhoeds door felle koortzèn,
verkouwdheeden , zinkingen enz. aangetast worden.
Het is een waar zeggen, dat verkouwdheeden meer Men-
fchen wegneemen dan de pest.
De meeste Lijders die men
behandeld, hoord men hunne kwaal toefchrijven aan kou-
de die zij ge vat, ligt geagt of verzuimd hebben. Om dee-
ze reede zullen wij, in plaats van naauwkeurig den aart der
uitwaasfeming, haar verfebil in de onderfcheidene jaar-
getijden, luchtftreeken, lighaamsgeftellenenz uit tevor-
fchen, alleenlijk tragten de gemeenfte oorzaaken, die
dezelve doorgaans belemmeren en opftoppen, aantewij.
zen, teffens met de middelen om zich voor dezelve te
hoeden, of ten minften haare kwaade uitwerkzelen in tijds
tegen te gaan. Het verzuim van, eene behoorlijke oplet«
tenheid hier omtrent, kost jaarlijks veele duizenden Men »
fchen het leeven.
Eene van de gemeenfte oorzaaken van verflopte uit-
waasfeming,
of het vatten van koude in deeze landftree.
ken is de veranderlijkheid des weders, of gefteldheid van
den dampkring. Geen land is er, waar die verandering
gén menigvuldiger zijn dan in dit land. Degraadenvan
hitte en koude, zijn niet alleen bij ons, in de onder«
fcheidene jaargetijden zeer verfchillende, maar ze gaan
dikwils binnen den tijd van weinige, ja zelfs van een en-
kelen dag, van het eene uiterfte tot het andere. Dat zo-
danige veranderingen op de uitwaasfeming merkelijken
invloed hebben moeten, is een iedereen klaarblijkelijk.
Het beste middel om het lighaam tegen de verandering
des weders te Harden, is dagelijks uittegaan. Die gee»
nen welke zich het meest binnenshuis houden, zijnde
vatbaarfte voor verkouwdheeden. Zodanige lieden maa»
ken zich zelven zo week en teder, dat zedeminfte ver<
anderingen in den dampkring gewaar worden, en hunne
pijnen, hoesten, benauwde borften enz, maaken hen tot
een zoort van levendige Weerglazen.
Natte kleederen, floppen door hunne koude niet al-
leen, de uitwaasjeming, dog derzelver vogtigheid in het
lighaam intrekkende., vermeerderd grootelijks het gevaar.
Het allerfterkst geftel is niet beftand, tegen de ongemak-
ken die uit natte kleederen ontftaan; dagelijks fpruite»
dsar
VIT.
57SÎ
dat wij dé reden kunnen opmaaken, waarom eenige
.vloeiftof in een open vat, flegts eenen zekeren trap van
hitte kan verkrijgen, toe dat zij kookt, en naderhand,
al kookt zij nog zo lang niet heeter kan worden? En
waarom verfchillende vogten , verfchillende trappen
van hitte in het kooken krijgen kunnen? De deelen
der vloeiftof, die naast bi; den bodem zijn , worden
in 'teerst heet; en daar uitgezet en ligter wordende,
klimmen zij op, en veranderen van plaats met de kou-
dere en zwaardere deelen; het welk die inwendige
beweeging veroorzaakt, die wij in de vogten bemer-
ken, terwijl zij warmer worden. Onderwijl word het
geheel fteeds heeter, tot dat de deeltjes, welke de bo-
dem onmiddelijk aanraaken, zulk een trap van hitte krij-
gen, alsnoodigis, om ben eene afftootende kragt te gee-
Ven, bekwaam om het gewigt van den Dampkring, het
gewigt der opliggende vloeiftof, en de taaiheid van der-
zelver deeltjes, te overwinnen. En dan zullen zijfchie-
lijk tot bellen van waasfem uitgezet worden, en vaardig
naar boven opklimmen, zonder deze hitte aan de om-
ringende vloeiftoffe mede te deelen. Want, gelijk de-
ie bellen een trap van hitte hebben, welke die der vloei-
ftof maar weinig overtreft, en die juist genoeg is om haar
ïii een ftaat van uitzetting të houden, zozouden zij, in-
dien zij haare hitte verlooren, doordezelveaandevlod'
&of mede te deelen, allen verdwijnen, eer zij de opper-
vlakte bereikten; of, zo de geheele vloeiftof zo heet
wierd als de bellen, zouden zij even als deeze , geheel
in- veerkragtige waasfem veranderd worden , en derbal-
ven kan de vloeiftof niet heeter worden , dan zij is op
dien tijd als de bellen beginnen op te koomen.
Dat deze bellen inderdaad heter zijn dan de andere
deelen der vioeiftef, ontdekte ik door de volgende proef,
ïieeming. Een tinnen vat, van omtrent negentien dui-
men middellijns, wierd op 't vuur gezet, zodat het wa-
' ter aan de eene zijde alleenlijk geweldig kookte, maar
de beweeging, hier uit geboren, deed al het waterdoor
het vat ornvloeijen, en derhalven moest al het water,
na dat het vat eenigen tijd had ftaan kooken, denzelfden
trap van hitte gekreegen hebben. Toen hield ik een
Kwik-Thermometer met eene Schaal van Fahrenheit,
in het water, ter plaatze, daar dezelve juist buiten het
bereik der bellen was. Die Thermometer klom daar niet
hooger, dan tot 211. maar toen ik denzelven onder de
bellen hield, daar zij dikst opkwamen, rees hij tot 212.
het welk gemeenlijk de middel-hitte van kookend water
gereekend word, fchoon het eer de hitte fchijnt te zijn
van den waasfem in de bellen bevat; en derhalven is de«
zelve wat grooter dan de hitte, die hetwater, zonder
in waasfem over te gaan, kan verkrijgen. De hitte van
het water was toen zo groot niet, als die zomtijds is,
Want de Dampkring was toen zeer ligt, en de Barorae-
"terftond op 29 duimen.
Uit het geen gezegd is, volgt, dat de trappen van
hitte, noodig om deze bellen in eenige vloeiftof te doen
oprijzen, en dezelve te doen kooken, grooter zal zijn,
naar maate de vloeiftof fterker gedrukt word, en der-
zëlver deelen taaijeren lijmigerzijn. En dit .vinden wij,
koömt naauwkeurig met de ondervinding overeen. Want
wijngeest, die eene zeer ligte ras verdunde, engeenzins
'lijmige vloeiftof is, zal met minder hitte kooken, dan het
water doet. Maar Kwik, welks deelen zwaarer zijn,
én Olie of Pik, welks deelen lijmigerzijn dan die van
water, zal een veel hooger trap van bitte noodig heb-
fcerj om te kooken, dan het water behoeft.- En het is
-ocr page 610-
mt                             S75P
UIT.
gaans de Lieden o*er het vatten van koude hoort klaa.
gen, wanneer ze van bed veranderd zijn, Waren zij zorg-
vuldig, nooit in een bed dan het geene.dikmaal gebruikt
wierd, te flaapen, zij zouden er geenekwaadegevolgen
van gewaar worden.
Tedere en zwakke perfoonen, mogen met regt vree«
zen bij hunne Vrienden te huisvesten, wan neer ze aldaar
op die zo wel befpaarde bedden te flaapen gelegd wor-
den , waar door met oogmerk om hun beleeftheid te bewij-
zen, hun een wezentlijk nadeel toegebragt word. Ieder
die de gezondheid zijner Vrienden ter harte neemt, be-
hoorde die bedden, welke hij tot hun gebruik fchikt, van
tijd tot tijd dezelve ofte beflaapen, ofte doen beflaapen,
luchten en droogen. In Herbergen, waar dezelve meest
alle nagten beflaapen worden, is niets anders noodig dan
de kamers frisch en warm en het bedde-linnen droog te
houden.
Vogtige huizen, brengen mede nietzelden dezelve on»
gemakken te weeg; om deeze redenen dienen de geene
weke bouwen, fteeds zo veel mogelijk dedroogfteplsat-
zen uit te kiezen ; een Huis het welk op eene vogtige en
moerasfige plaats gebouwd is, zal altoos de gezondheid
zijner bewoondei en, nadeelig zijn. De vloeren derbe-
nedenfte verdiepingen alle dier Huizen, welke op geen
zeer droogen grond geplaatst zijn, behooren altoos bo-
ven, nooit in dien grond gelegd te worden. Bediendens
en anderen, welke verpligt zijn in kelders of gezonke.
ne vertrekken te huisvesten, blijven zelden lange ge-
zond ; men behoorde nogthans op de gezondheid zijner Be«
dienden, zo wel ais op zijne eigene acht te geeven.
Niet is gemeener, dan dat üeden om eenige geringe
moeite en ongemak te vermijden, hun leeven waagen in
Huizen, die eerst varsgemetzeid, bepleisterd of geverwd
zijn; zodanige Huizen zijn niet alleen gevaarlijk door
hunne vogtigheid, maar ook door den reuk der kalk,
verwe, enz. De aamborftigheid, teering en andere long«
kwaaien, met welke lieden die dagelijks dit zoort van
ftoffen bewerken, doorgaans bebebt zijn, zijn de genoeg«
zaame bewijzen van het nadeel, 't geen dezelve der ge-
zondheid toebrengen.
De Huizen worden dikwijls vogtig gemaakt, dooree-
ne ontijdige.zindelijkheid, ik meen, door de fchadelij-
ke gewoonte, van kamers> even voor men in dezelve
Gezelfchap ontfangt, te wasfchen en te fchrobben. In
zulk een Kamer loopt men ligt gevaar koude te vatten,
fchoon men er zich ook maar een korten tijd in opbou-
de. Lieden die zwak en teder zijr^, behooren zich hief
voor inzonderheid.te wagten,, fterke Lieden zelve loo-
pen in de open lucht veel minder gevaar, dan in dierge
lijke vertrekken, en hoe meer iemand gewoon is in droo.'
ge Huizen te zijn, hoe gevaarlijker vogtige Huizen ea
natte vertrekken, vóór hem zijn zullen.
                    „/.'
Dog niets ftremt zo zeer de uitwaasfeming, dan eer»,
fchielijke overgang van hitte tot koude. Zelden zal men .
koude vatten; ten zij menbevoorens verhit geweest zij..
De Hitte verdunt het bjoed» verfoeit deszelfs omloop,
en vermeerdert de uitwaasfeming ; dog word dit alles fchie*
lijk geftremd, zo moeten daar uit noodzaakelijk kwaade
gevolgen voortfpruiten. Arbeidslieden, kühnen zeker« -
lijk niet altoos vermijden, te zeer verhit te worden ;:dog,
het is in hunne magt zo dra zij met werken uitfcheiden,
hunne kleederen aantetrekken, op een drooge plaats uit-
terusten, en het flaapen in het open veld te vermijden.
Wierden alleenlijk deeze gemaklijke regelen in agt geno-
men, zulks zoude aan veele dier nuttige Lieden der Maat. ,
Eeee s                         fcha*,«
flaar üit koortzen, verkou wdheeden en veele andere ge-
vaarlijke ziektens voort, bij jonge, gezonde en fterke lie-
den.
Menfchen die veel uitgaan, kunnen niet altoos vermij-,
den nat te worden. Dog het gevaar hier van, kan mer-
kelijk verminderd zo niet geheel weggenomen worden,
door ten eerften van kleeding te veranderen ; is hier toe
geene gelegenheid, men moet zich zolang in beweeging
houden, tot ze droog zijn. Veele lieden echter zijn zo
verre van deeze voorzotge te gebruiken, dat zij dikwijls
met hunne natte kleederen, in het veld gaan zitten of
leggen, zomtijds geheele nagten in dezelve flaapen- De
menigvuldige doodelijke gevolgen, welke wij uit dit ge-
drag zien voortkomen, behoorden eenen iegelijken er
van af te fchrikken.
Natte voeten zelve , veroorzaaken dikwils gevaarlij-
ke ziektens, hier uit ontftaan niet zelden, alle zoorten
van kolijken, ontfteekingen der borst enz. De gewoon-
te zeker maakt zulkspinder gevaarlijk, echter behoord
men het zo veel mogelijk te vermijden. Inzonderheid be-
hooren ten deezen opzigte, lieden niet aan natte klee-
âeren of voeten gewoon, of de zodanige die zwakkelijk
zijn, zeer omzigtig te zijn.
De avond- of-nagt-lucht ftremt dikwijls de uitwaasfe-
tnïng,
in den fomer zelfs. De dauw, die naheetedagen
het fterkfte valt, maakt de nagten gevaarlijker dan wan-
neer het koel weder is, Hierom is in heete landen de
avond-dauw veel fchadelijker, dan in gemaatigde lucht-
ftreeken.
Naar een heeten dag, is het zeer aangenaam de koe-
le en frisfche avond.lucht te fcheppen ; dog een ieder
die zijn gezondheid lief heeft, behoord dit vermaak te
mijden. De uitwerkfelen des avond-dauws, zijn wel
is waar, trapswijze en bijna onbemerkbaar; des niet te
min zijn ze zeer te vreezen ; en het is voor alle Arbei-
ders , Reizigers en alle lieden die zich over dagfterk ver-
hit hebben, zeer raadzaam dezelve zorgvuldig te ver-
mijden. Hoe fterler de uitwaasfeming geweest is, hoe
gevaarlijker ze zijn. Door hier op, in landen die plat en
moerasfig alwaar dus bij gevolg de dauw en de uitdampin-
gen fterker zijn, geen agt te geeven, worden veele Ar-
beiders en Werklieden door afgaande koortzen, ontftee-
kingen der keele enz, aangetast.
Het flaapen in vogtige.bedden, mist zelden de uitwaas-
feming
te ftremmen. Bedden worden vogtig, hetzij door
riet gebruikt te worden, het zij door in vogtige plaatzen
of kamers in welke geen vuur geftookt word, geplaats
te zijn. Niet is nadéeliger voor Reizigers, dan dit;
fchoon men zulks doorgaans op alle plaatfen ; daar brand-
ftoffen fchaafs zijn, ontmoet. Als een Reiziger nat en
koud in een herberg komt, kan een goed vuur, verwar,
menden drank en droog bed hem wel ras herftellen, daar
eene koude kamer en vogtig bed in tegendeel de reeds
geftremde uitwaasfeming nog verder öpftoppen, en de
gevaarlijkfte gevolgen na zich fleepen. Die Herbergen
waar men dus flegt gehuisvest is, behooren de Reizi-
gers als de pest te fchuwen; geen Mensch hoefterkook,
is beftand tegen de daar. uit ontftaande gevaaren.
Dog het is in de Herbergen alleen niet, dat men vog-
tige bedden vind. In veele Huisgezinnen vind men er
die alleen bij huisvesting van Vreemdelingen gebruikt
worden. Alle zoorten van linnen-en bedde-goed wor-
den niet gebruikt zijnde, vogtig; hoe is het dan mogelijk,
dat die niet boven twee of driemaal s'jaars beflaapen wor-
4ën, anders zijn zouden I dit is de reden dat men door-
/
-ocr page 611-
«pc                       O»«
UIT.
:Niets field den Mensch meer aan verkonwdheîsîbloof,1
dan het al te warm ftooken hunner wooningen; die zich
daar aan gewennen, woonen in een zoort van Broei-
kasfen , uit welke zij kwaalijk hunne Nabuuren zel-
ve kunnen gaan bezoeken, als ten gevaare huns lee-'
vens.
Schoon er geene andere dan deeze reden alleen was,
om de huizen niet bovenmaatig warm te ftooken, was
zulks genoeg; dog daar en boven kan het in geen hui*
waar in het heet is, gezond zijn, de hitte berooft de
lucht van haare veerkragt, en maakt ze onbekwaam tot
uitzetting der Long, en tot de ademhaaling; hier uit
onftaan zo veelè teeringagtige en longziektens, onder de
Werklieden in fmederijen, glasblaazerijen, enz.
Er zijn zomtijds lieden zo onzinnig, van zich heel
zijnde, in koud water te dompelen en te baden. Koort-
zen niet alleen maar zelfs Dolheid, zijn meermaalen
de gevolgen van dit uitzinnig gedrag geweest. Dit dol»
leinans werk verdient geene verdere ernftige aanmerkin-
gen , wij zullen deeze eindigen, met eenen iederen aan
tebeveelen, zich zo veel mogelijk voor allen fchielijken.
overgang van hitte tot koude te mijden, en het lighaam
zo veel doenlijk fteeds in eeneeenpaarigegetemperdheid
te houden; of indien dit niet altoos gefchiedenkan, het
lighaam ten minfte trapswijze te verkoelen.
Veele Menfchen zullen zich mogelijk inbeelden dat
eene te ftipee nauwkeurigheid hieromtrent, hen week:
en teder njaaken zoude. Dit is zo verre van ons oog-
merk , dat het voornaamte middel, het geen wij tot ver-
hoeding hier van aanraaden,' beftaat, in.het lighaam te
harden, door middel van bet zelve dagelijks aan de lucht
te gewennen.
                               ! - ' ; : '■:; ■
UITWAS, zie EXCRESSENTIA.
UITZINNIG. Deeze fchimpende' bijnaam word
twee zoorten van Menlchen gegeeven ; voor eerst aan
de zodanigen , die wezentlijk het gebruik van hunno
finnen en reden hebben verlooren ; en ten tweeden äan
die, welke zich eveneens gedraagen, als of zij ervan
beroofd waaren. Een Uitzinnige is niet altoos een Gek;,
hij is dikwils bekwaam aan een ander een goede raad te
geeven, dog onbekwaam om er ten zijnen eigen nutte ge-
bruik van te maaken. Niets is geirteener dan een ver»
ftandig Man te zijn, die zich als een Gek gedraagt.
ULCUS TELEPHIUM, zie CHEIROJNIUM UL-
CUS.
            .
ULK, zie BUNTZING.
ULMUS, zie YPENBOOM.
ULMARIA, zie REINETTE.
ULNA, zie ELLE. :. ,,■
ULTRAMARIJN, zie AZUR-STEEN.
ULULA, zie UILEN.
UMBELLA, zie KROONBLOEM.
UMBILICUS, zie OMPHALOS.
UMBO, zie DISCUS.
UMBRA, zie OMBERVISSCHEN , n. IV.. pag.
1365.
UMBRA, zie SCHADUW.
UNCER, zie BALANCE.
UNCIA SEMIS, zie LOOD.
UNDELETUS, zie MEANDRITES.
UNDOSUS PULSUS, word genoemt, wanneer dp
Pols ongelijk flaat. Zie POLS.
UNGUIS, zie NAGEL.
• UNGUIS LAPIDEUS, zie ONIJCHITES.
UNGUIS ODORATUS, zie BLATTA BITSAN-
TIA.
                                                                 Ulf«
fchappij, het leeven befpaaren.                                  "•>''-%
Het is onder Werklieden zeer gemeen, wanneer ze
zeer verhit zijn, fchraale en koude dranken, zelfs in
vrij groote maat, te drinken. Dit nogthans is bij uitftek
gevaarlijk. Dorst is voorzeker zwaar te lijden, en de
trek om dezelve te lesfchen, is veeltijds fterker dan de re-
den, en brengt ons tot het doen van iets, 't geen ons ei-
gen oordeel zelve af keurt, leder Boer weet zeer wel,
dat indien hij zijn Paard wanneer het zeer verhit is, den
buik vol koud water liet drinken, en het vervolgens op
ftal zette of ftil ftaan liet , het zelve daar door fter-
ven, ten minfte bedorven raaken zouden. Hij draagt
dieshalven zorge daar voor. Met hoe veel me:r reden
dan, diende hij niet hier omtrenc zich zelven in acht te
neemen.
Men kan op veelerlei manieren den dorst lesfchen;
zonder groote teugen van koude drank in te zwelgen. De
velden brengen eene verfcheidenheid van zuuragtige Plan-
ten en Vrugten voort, het kauwen van weike alleen in
ftaat is, den dorst te verflaan. Herhaalde reizen den
mond vol water te neemen, en na het zelve er eenigen
tijd ingehouden te hebben, weder uit te fpuwen , is hier
ook genoegzaam toe in (laat. Een Huk brood langzaam
en met eenige mondvollen water gekauwd en doorgeflikt,
zal zeer wel en op een veilige wijze den dorst lesfchen.
Voor iemand die zeer verhit is, is een mond vol brande-
wijn of andere diergelijke drank het beste, wanneer zulks
te bekomen is. Dog wanneer iemand de dwaasheid gehad
heeft, vanzeer warm zijnde, koude dranken te drinken,
moet hij voor al zich zo lange in beweeging en warm hou.
den, tot dat die drank mede in zijn maag warm geworden
is.
Het zoude verveelend zijn, alle de kwaade uitwerkzels
van koude dranken, wanneer het lighaam verhit is, op'
te teilen. Een oogenbiikkelijken dood is meermaalen
het gevolg er van geweest. Doorgaans ten minften fpruit
er heeschheid , ontfteeking der keel, en verfcbeidenerleij
zoorten van koortzen uit voort. Ook ishetgeenzins vei-
lig als men zeer warm is, rauwe vrugten, falade, of
diergelijken te eeten ; deezen zijn wel niet zo zeer gevaar«
lijk, als koude dranken, echter zijn ze nadeelig en te ver-
mijden.
In een warme kamer te zitten heete dranken drinken,
tot zo lange dat zich dezweetgaten openen, en zich ver-
volgens eensklaps in de koude tebegeeven, is mede ten
uiterften gevaarlijk. Verkouwdheid, hoest en ontftee-
kïngen der borst, zijn hier van de gewoone gevolgen.
Niets echter is gemeender! Veele Menfchen naar geduu-
rende een geruimen tijd zich met het drinken van warme
dranken bezig gehouden te hebben, rijden in den kouden
nagt of avond twee of drie uuren verre, blijven zomtijds
den geheelen nagt'opzitten, of zwerven langs de ftraa.
ten om.
Niet min gevaarlijk is het, in eene warme kamer zich
bij een open venfter neder te zetten. Veel beter is het
geheel in de open lucht te zitten, dan zo dat men op ee-
rrig bijzonder deel des lighaams togt vatte. Menigmaal
cntftaan hier uit heete koortfen en teeringen. Het flaa-
pen met open venfters is niet min gevaarlijk, zulks dient
nooit zelfs in het heetfte van den fomer niet te gefebie-
den. ' Menigmaal hebbe ik Werklieden gezien, die zich
door in hunne onderkleederen en voor open venfters te
zitten, doodeliike ziektens op den hals gehaald hadden.
Dtis raade ik eenen ieder hunner zich bier voor zorgvul-
dig te wagt etu .,!'■.,
         '
? "js ■*•■                                                                                                   â '■'■ *'' ■■-.■■■ À
-ocr page 612-
■UNI. UPA. UPU. URE. URF. URL URO.
UNGULA, zie KLAUW.                              , r . -,
UNI CORNU, zie EENHOORN".
UNiCORNU FOSSILE, zie EENHOORN (GE*
0RAAVEN-).
UNIVERSITEITEN, zie HOOGESCHOOLEN.
UNSTER, zie WEEGSCHAAL.
UPA MONTANA, zie BERG-HOPPE.
UPUPA , zie HOPPEN.
URENS, zie CAUSTICUS.
URF, zie KARPERS, n. XVÏU.pag. 144.7,
URIA, zie PAPPEGAAIDUIKËREN
UR-HAHN, zie OUWERHAAN.-
URINA, zie PIS.
URINARIUS, zie MEATUS.
UROGALLINA, zie BERKHOEN.
UROGALLUS, zie OUWERHAAN.
UROMANTIA, dit woord gevormt van ovfott p{s,
en ft«vT«(!s,' voorzegging; betekend dewetenfchap om
door middel van ds pis da tegenswoordige toeftand eener
ziekte te bepaalen, en er de te gebeurene toevallen van
te voorzeggen ; dit deel van de Semeiologia, tot zijn regte
middelmaat gebragt, van alle de buitenfporigbeden der
kwakzalverij gezuivert. en met vlijt en opiettenheid
gekweekt, inzonderheid ten aanzien van kwaadaardige
ziektens en koortzen , die men Rotkoortzen noemt, kan
van veel nut zijn. Verfcheidene Schrijvers hebben aan
dezelve de gelijk betekenende naamen van Urocrifiay
Urofcopia,
enz. gegeeven. Urocrißa is gevormt van
eüfov , pi:, en van x&tiç , oordeel, en betekend na de
letter ,het oordeel dat men over de ziektens draagt door
de befchoinving der pis. Urofcopia is zamengefteid van
flüjiov, en van een afftamzel van het werkwoord (tHiirro.
ju*i, ik befiheuwe , letterlijk betekend het de eenvou«
dige befchouwing der pis.
URSUS, zie BEER.
URSUS MARINUS, zie ROB, ». 1. p. 3e5r.
URTICA , zie NETEL.
URTICA INERS, zie NETEL (DOOVE-).
URUBU, zie MENSCHENEETER.
URUCU, zie ORLEANE.
USO , Ufage of Ufance, zijn Franfche woorden ,
die een aangenoomen Gebruik betekenen, in 't fransch
un vfage reçu, Jn 't algemeeen word er in 't ftuk van
Wisfelbrieven die tijd door begreepen , die men ge-
woon is toeteftaan tot derzelver betaalinge, welke tijd
begint te loopen of van den dag van de acceptatie van de
Brief of van den dag van de daar in gefielde datum, en
is korter of langer naa het gebruik en gewoonte op de
plaats. De gemeende in de Duitfche Steden, als Frank-
fort, Straatsburg, Weenen, Keulen, Leipfich en Brgs-
USU.
17.0*
lau,, is Veertien dagen; als men bij voorbeeld van
dinsdag begint aan te tellen, zo moet die op den derden
dinsdag ftiptelijk betaald worden. In Augsburg en Neu-
remberg doet Ufo 15 dagen. — Daar zijn plaatzen daar
Ufo voor de tijd van twee maanden word genoomen,
ook wel een maand na dato. — In Portugal en Italie,
is Ufo op Amftsrdam, Antwerpen en Hamburg, twee
maanden na dato; en van die Steden na Portugal en Ita-
lie insgelijks. Engeland, Braband, Vrankrijk en Vlaan-
deren hebben op die wijze een maand na dato over en
weer. — Een halve Ufo word gemeenlijk agt dagen na
zigt door verftaan, als wanneer ftiptelijk op den agtften
dag na dat de Wisfelbrief geprefenteerd en geaccepteerd
is, moet betaald worden. Bij voorbeeld , men prefen-
teert de Wisfelbrief op woensdag, in gevalle hij geaccep-
teerd word, begint men van donderdag te tellen, en be-
taald den naastkomenden Donderdag ftiptelijk. — Dop-
ptV Ufo of a deux Ufances, betekent dubbelde Ufo of
tweemaal na dato. Ik ft el bij voorbeeld, dat Ufo een
maand is, dan maakt doppio Ufo twee maanden.
USTILAGO, zie BRAND.
USUCAPIO, is een latijnsch woord 't welk eigent-
lijk gebruibieeming betekend ; men verftaat er door de
verkrijging van eigendom van iets, door middel vaneen
geftadig en on verhindert bezit, geduurende een tijd door
de wet bepaalt. Lib. 3. ff. de ufurpat. £f ufucap. In te-
gendeel was prefcriptio bij de Romeinen , een belet van
niet te kunnen verkrijgen, als medefpeciaal verbod, uit
kragte van hetwelk, de bezitter, die van de tijd vanpre-
fcriptie gebruik maakte, wierd in het bezit gemaintineerd,
meteen volkoome en volleedige zekerheid tegens de reë-
le aftie van den Eigenaar en alle regt van Hijpotheeken.
Diensvolgens heerscht tusfchen de Ufucapio en Prefcrip*
tio
een aanmerkelijk onderfcheid, 't welk men kan ver-
handelt vinden in Inflit. Lib. 71. Tit. 6. Dog zedertdat
Keifer Justiniaan de Ufucapio in de Prefcriptio heeft
vervormt, betekenen die twee woorden het zelfde. En-
kel dient men aan te merken, dat men van de uitdrukking.
Ufucapio in regten meer gebruik gemaakt vind, om cor-
poreefe zaaken üittedrukken, en van dat van Prefcriptio'
voor de incorporeele zaaken en middelen om zich te kwij'-
ten; van Obligation, Acîien,Servituten en andere dus>
danige regten meer.
UTENSILIA, zie GEREEDSCHAPPEN.
UTERUS, zie BAARMOEDER.
UTTER, zie OTTER.
UVA CORINTHIAC^, zie KORINTHEN.^
UVA CRISPA, zie KRUISBESIEN.
UVA QUERCINA, zie EICKEN-DRUIF.
UVULA, zie'HUIG.
yVULARIA, zie MUISEDOORN.
-ocr page 613-
Bericht aan den Binder, wegens het piaatzen der
Plaaten.
Plaat H tegens over Bladzyde 3182.
-------XLIX---------------------------3216.
-------L---------------------------3246-
_ I---------------------------3268.
- LI---------------------------329&
------- LIÏ---------------------------3306-
-------K        --------------------------33ÖO,
------- LUI---------------------------34IÖ.
------- L*---------------------------3420.
------- M       —:-----------------------34^8.
■------LIV---------------------------3432.
------- LV     <--------------------------3432,
-------LVI    ---------------------■— 3560. '
------- LVII----------:----------------3592;
-— LVIII---------------------------3Ö14.
------- N---------------------------3626.
-------LIX---------------------------3646.
-------LX--------------------------3688.
vr
O---------------------------3704-
P---------------------------3705.
- Q---------------------------3706.
Te LEE U WARDE iV,
Ter Drukkerije van H. A. de CHALMOT. 1775,
-ocr page 614-
Te Leeuwarden by H. A. de CHÂLMOT is gedrukt en te
bekoomen.
I.   VOLKOOMEN NEERLANDSCH KOOKKUNDIG WOORDENBOK, of de FRIESCBE KEU-
KENMEID en VERSTANDIGE HUISHOUDSTER , onderwijzende op eene duidelijke en fmaakelijke
wijze, bet bereiden van allerleij Spijzen, zo wel in de Vaften als op andere tijden: Namelijk het braaden zo
'wel aan 't Spie als in de Pot van allerleij zoorten van Vleesch, Gevogelte en Wild. Hoedanig veelerleij
zoort van Vleesch en Gevogelte te vullen, en met Oefters te ftooven; het maaken van allerleij zoort van
Schotel en andere Pafleijen. Om op een gemakklijke wijze grove en fijne korflen tot Pafleijen en Taarten
zelfs in 't heetfte van den fomer te maaken. Hoedanig allerleij Vleesch op diverfe manieren te ftooven; wel-
fmaakende.Ragouts in zoorten te bereiden. Varkens, Lams, Kaher en Schaape-Carbonaden op de roofter te
braaden en te ftooven. Hoedanig in de herfstijd het Vleesch en Spek, zo totrooken als peekeien te behande-
len. Het maaken van Rolpens , Hoofd-vleesch , Varkens-zwaard Rolletjes , Runder-Worften , Varkens Saufij-
%en, Saufijzen de bologne,
enz. Hoedanig allerleij Sauzen, als onder anderen Sispel-, Chalotte-, Mostert-
Petercelie-, Zuurling-, Robert-en Eijerjaufen
te vervaardigen, Potagie,Soepen en Moejen van allerleij zoort,
als onder anderen Soepe-maigre, Soepe de Canard, franjehe-Soep, Siepel Soep, enz. Potagie van Kalfsvleesch, van een
Kalkoen, van Hoenders, Rundvlees^h, Schapevleesch enz. .Groenmoes, Aalmoes, Kalvermoes enz. te vervaardigen. Om
veelerleij Soepen voor zieke Menfchen gereed te maaken; Soep koekjes, of Tabletten van Bouüjon, te vervaar-
digen, die men op reis mede neemt, jaaren lang kunnen duuren, en waar mede men in ftaat is altoos lekkere
foep te hebben. Allerleij Vleesch en Gevogelte met geleij en a la Daube te bereiden; veele zoorten van Fri-
cadellen
zo wel van Vleesch als Viscli buitengemeen fmaakelijk gereed te maaken, insgelijks fricasjées• van
Hoenders, Duiven, enz. Ook Hachées van Vleesch en Visch. Allerleij fmaakelijke bereidingen van Visch;
als onder anderen Kreefte-Joep, aangelegde Snoek, omgekeerde Arminiaan van Baars, en veelvuldige anderen.
Hoedanig de verfchillende,zoorten van groentens te ftooven en fmaakelijk gereed te maaken; het inleggen en
droogen van allerleij Groentens en Vrugten, als erwten, boonen, porcelein, kool, endivie, agurken, enz. Om
droogc-xzijn, drooge-mostert en mostert-koekjes te bereiden, waar van men ten allen tijde goede azijn en mostert
kan gereed maaken, zeer geriefFelijk om op reis mede te neemen. Veelvuldige bereidingen van Eijeren; om
ïmaakelijke Eijer-flruiven van diverfe zoorten en allerleij zoort van fmaakelijke Kaasjes te vervaardigen? zo wel
van Schaape als andere melk, insgelijks Roomkaasjes, Eijerkaasjes enz. Om allerleij gebak, als Waaffelen op
verfcheiiierhande wijzen ,' Appelkoekjes, Sprits., Keugels, Bignets, Boter-gebak, Keek/en, B'ollebuisjes, Ta/rw
koekjes, Eijerfihotels, Knijp v/af eitjes
, Oeblien, en een menigte ändere zoorten gereed te maaken ; voorts
Engelfche-, Gebakkens-, Friejche-, Rijst- en Roggenbroods-Poddingen. Het maaken van allerleij zoort van Taar-
ten,
als onder anderen, Appel , Pruime-, Abricoofe-, Kersje, Amandel', Giers-, Rijst-, Citroen-, Kervel-,
Spinagie-,
en Zuurkool Taarten, insgelijks lekkere Confituur-en Room-Tarteletjes. Om allerleij zoort van natts
en droosre Confituaren gereed maaken; als Geleijen in zoorten, confijte Nootm, Pruimen, Abricoojen, Kersjen,
AalbtRën, halve Oranje, Oranjejnippels
en meer anderen; insgelijks om allerleij Vrugten in brandewijn te confij-
ten.
Het maaken van Citroenpap en geleij van Hertshoorn, tot verfterking van zieke Menfchen. Alletleij lekkere
bereiJingen uit Room, als verfcheide zoorten van verkwikkende Room-pappen, gebrande-Room, gegcesfelde-Room,
Jneeuw Room
, Italiaanjche-Room , enz. Allerleij Vladen , als van Eijeren, Kruisbefiè'n, Aalbefiên, Citroen enz.
te vervaardigen ; insgelijks Compotten van Appelen, Peeren, Perfiken, Abricoojen, Kruisbefiè'n, Citroen, Kers*
Jen,
enz- Allerleij fmaakelijk Zuikergebak, Banket. Marjepeinen en zoorten van Marmeladen gereed te maa-
ken; insgelijks Tabletten van allerleij Vrugten. Om Wijn van roode en witte Aalbefiên te maaken die lekker van
fmaak en fterk is, daar bij hoe ouder hoe beter woid; insgelijks om Cijder en Appeldrank te bereiden die voor
geen gemeene Rijozewijn behoeft te wijken; beproefde Voorfchriften , om witte en geele Meed uit honing
te kooken. Om Limonade, Orjeade; Ratafia van Kersjen en Framboojen, Kweewater, 'Perfico en een menigte
andere aangenaame en verkwikkende liqueurs en dranken te bereiden. Middel om zuur en vuilfimaakend Bier
met weinig moeite weer goed te krijgen. De Boter in de fterkfte vorst fmeudig te hebben, en ßerkjmaakende
weer lekker te doen worden. Om roode wijn en andere vlakken, met weinig moeite uit het Tafelgoed te
krijgen enz.; alles uit meer dan een dertigjaarige ondervinding opgefteld, door Mej. Cath. Zi e r ikhoveh,
2 deelen in 8vo. de prijs is 28 Stuiv.
JNB. Met vrijheid durft men ait Werkje als volk o omen in zijn zoorta anprijzen, het geen ook de ondervinding aan
die geene welke er gebruik van willen maaken, zal leeren; bijzonder heeft men zich beoeffent, om alles klaar
en duidelijk te maaken , en zulks met zo weinig omjlag als doenlijk was ; daar bij is het zeer gemakkelijk
te gebruiken , dewijl alles op de letter fiaande, men daar door in een ogenblik kan vinden het geen men
begeert te waten.
                                                                                                                          -
II.  P. CAMPER Aanmerkingen over de Inë'ntinge der Kinderziekte met waarneemingen bevestigd, met
kop. platen, in 8vo, de prys is 22 Stuiv. Dit zo nuttig Werkje handelt; I. Over den Aart der rtinder-
derziekte , en haar beloop in Menfchen van verfchillende Jaaren. II. Over de uitwerking der Ziekte in
byzondere geftellen. en ziektens. III. Over de keuze der voorwerpen, en tyden. IV. Of men inenten zal
in een huis, daar de natuurlyke befmettinpe is, en de zulke die waarfchyne'.yk, fchoon niet zeeker, befroef
zyn? V. Over de tekenen, of men al eens de Pok'jes gehad heeft. VI. Over de moogelykheid van twee-
maal de Kinderziekte te krygen. VII. Over de veelheid van Pokpuisten , of men die door konst kan ver«
Kinderen? VIII. Over de rede, waarom de Inenting zomwylen niet vat. IX. Over de Inentingen, die
roet
-ocr page 615-
«et gêene uitbotting gefchieden. X. Over de Voorbereiding. XI. Over de Specifica of ht>™«,w» r.
middelen. XII. Over het Voedzel , de Lucht, Koude, "enz.' «S.oVer de Siel/Äfe£eM*
haare uitwerking. XIV. Over de veelheid der Pokltoffe! XV. Ove de gevoegSéÄ? .r,r t - \- ™
XVI. Over de Werktuigen, met welke de Inenting best gedaan word. XVII. OvefdewaL ?i£CntlD&
gevat te hebben. XVUI. Over de teekenen van wel gevat te hebben, maar geene uitbottTnffP le^ens,va?
gen. XIX.'Over de bekenen van hier gevat te hebbin.. XX. orfÄKS»^
deringender inentingen op te merken. XXI, Over het beloop der Ziekte na de inenrins Ärr £ °"
de verandering in het Water. XXIII. Over de Etterkoons, en Napokken XXIV SI, ,, °Ver
bet.Aangezigt, en Handen, Kwyling, enz. XXV. Over de ontfteekineen der Ooeen XXVf n™ !fn Vatl
fteeking der Keel, en Hoest. XXVII. Over de Ettergezwellen onder den arm, ef angduïrle Zweert Tr
ingeente piaatzen,
                                             ■ ■ • .■ . , •. •                                                   a "uc «•«.eeren der
III P. Camper Lesfen over'de thans zweevende Veefterfte, 'waar in den aart, voortgang en verfrhtn •
dejiitkomOoni deezer ziekte op het allernauwkeurigfte word befchreeven, benevens de dienft$e «,S eH"
gegeeven om dezelve te hulp.te toornen, met een daar toe behoorende koperen plaat -in ï» • °p."
Stuivers,
                                                                                                                   r F««<ti , m gr. ovo a ig
3J3 voor de Geboorte van Chriftus. .Tweede druk. Onder de Zinfprcuk. Een Fn^eTertZL
Vryhetd, zelven tn den dood te gaan.
m 8vo a 24 St.
                          ! f-                              *"ge,r? met
V.Leeuwarder Apotheek, volgens de Galenifcbe en Chymifche wyze, door den arbeid vir, v n* Jf.
a-i* a^ffii^f^r.,e/6srta?,,'k,ne' ™cod •=- ^ ch«"»s «■'«• <«™*-
VII. De Waarheid en Godlykheid van den Chrütelyken Godsdienst, verdediet door V *„„ nr vr^.n
der.H.Godgeleertheid, en Hoogleeraar te Halle, naar den tweedenen é^Su^id^utS-f'u13''
taald. Meteene Voorrede over den tegenwoordige« toefland va Se ChSftSdom en het fÖft h "T
goede hoop welke nogthans voor het Chriftendom overfchiet. Benevens een Er van de« <;£ ' G" ^
Studenten, die geen eigentlyke Godgeleerden van Profesfie tragten te worden, óS d iJLÄ'^oS,?
iykheid om den Godsdienst te onderzoeben, en de voordeden, welke den Godsdienst in •^! „1noodzaak-
kan verwagten a deelen in gr 8vo. Dit feboone we.k vind men na waarde bïoord ek i d b5S!S vin S?
vember 177-4.- als mede m een der eerfte Stukjes van de Nederlandfche Bibliotheek van 1775 kots 3 Guldf
tIÜSKE^YK,E \EJ™ ™ VRIESLAND, geëxtraheerd uit 's Lands en Synodale Refolutien enz
Tweede druk, geheel verbeterd, tot den jaare 1771 aangevuld, en met een volledig Register voorin Af.'
mede de Kerken Ordeningen der Gereformeerde Nederlandfche Kerken in de Nationaale S^moLlZ^ f
nevens die door de Provinciën van Gelderland, Holland Zeeland en UrrZhl ^^Z. y
           gemaakt; be-
Vergaderingen bepaalt vjn , enz. Behelzende I. mVofiemLm£n d^^ZT N PT^?
Kerken die onde,'t Kruis zitten, en in
Duitschland ende Oollvriesland v%loitlZi Ten o ld l Z k îa lm9che
Oüober
1571. IL Ada, ofte Handelingen van de Provinciaale Synodelet^täv'afRMZ^fJ™*** 5
kouden binnen Dordrecht den 16 Juny begonnen en den 18 geêindigt in 'ttarilll III Äfta Ä J F'
gen des Nationaalen Synode
. </«■ Nederlandfche, Duitjche en fValfche Kerken zoltlUla^he alfjk^ rï^
gehouden tot
Dordrecht Wg^^Jun, emt. vileind den U deszelven'mïanaSf ÏS Ä'
*»<m<w/e« Sm?*, gefowfen tot Middelburg jn Zeeland, begonnen dm 29 May en èeëindirt dln ,r *l «
V Kerken Ordeningen *r M^Jifa C^/W^ *&„ va» beideZlen ffl"elïi tnNaïiZln'll'
node, te zamengeroepen en gehouden by last van zyn Exetlentie in
'sGravenhage den 10 f urn Annor?R7 Pr
Brief des Graaf s van Leycester, waar door hy de uitfehryving of convocatie des vonr^LdL' nfJ™ 1 * ,
gedaan heeft. VU. Convocatie brief aan de Kerken van HollandKefchrèeven VIIï AnÄS
            " ^°rfS
*»* *, », &.«„«. v.„ .LH.CESTEa «A«. IX. KerkenÄS' j,V£ Affiï'A^'A
van Utrecht, ^,no i?90«««ite « ^«rr^w». X. Kerken Ordeninge J«J«lte 6y eenTgePoitykenen EccS
aßyken m den Hage, m Febrmry Anno
1591. XL Acta, ofte Handelingen des Provin'icolm SVniïïïï„%Zi $'
by authorißUe van hun Ed
Mog.de Heeren Staaten, gekiuden M^MId^
Kerken Ordeninge gefielt m de Nationaale Synode der Gereformeerde Kerken te zamen beroetlTZ J!9', j
ordre Van de H. Mog. Heeren Staaten Generaal der Verienigde l£^^t11S^^^^^
JÖI8 en 1619, en na verandering van eenige weinige Poinaen goedgevonden en searreßeertbl dl F? 3£r
Hmen Stoattn des Furfiendow
Gelderland en het Gracffchap Zutphèn. In groot 8vo. a ? Gull
                ^