/ RIE.
wigheid veel overeenkomst met de bolletjes of vrugten
van de Platanus 'hebbende, waar van dit gewas den naam van Platanaria verkregen heeft; welke bolletjes de bloemen in een groot getal bevatten, die bladeloos, klein, groen van koleur, en mannelijk of vrouwelijk zijn, welke egter van elkander in dezelfde plant afge- plaatst zijn; zittende de mannelijke bloemen op de top der takken, en na de vrouwelijke bloemen volgen klei- ne zaadhuisjes als nootjes, die van binnen een meel- agtig pit bevatten. Haare wortelen zijn vezelagtig, zwart en kruipende. De tweede zoort verfchilt weinig van de eerfte, dan
dat ze zo groot niet groeit, nog niet getakt is, en de vrugt bollen, die aan de fteng boven malkander voort- komen , zagter en niet zo ftekelig zijn als de voorgaan- de. De derde zoort is een kleine plant, die kleine platte
bladen heeft, welke tegens de grond of op 't water leggen; tusfcben welke een ftreepje opfchiet, aan wel- kers top een, twee of drie ronde balletjes voortkoo- men, gelijk in de vorige zoort, maar kleiner, zijnde de fteng met vier of vijf fmalle bladjes bezet, die dezelve in hoogte te boven gaan. Plaats. De twee eerfte zoorten groejen aan de oe-
vers der rivieren, beeken, rneiren, gragten, en in an- de wateragtige plaatzen. De derde zoort word gevon- den in zommige water- en ftijkagtige plaatzen , daar het water in de zomer uitgedroogt is. Zijnde voorts deeze Planten bij ons van geen bekend gebruik. RIET-GRAS; deze naam draagen ook verfcheide
zoorten van Gras, die groot groeijen, en in het aan- zien veel naar het gemeene Riet gelijken ; zie GRAS, n. III. XV. en XVL RIET-HOENTJE, zie WATER-HOENTJES ,
». I. RIET (INDIAANSCH); in'tlatijn Amndo Indica;
Canna Indica ; Cannacorus. Van dit vreemd gewas heeft men drie zoorten. 1. Het gemeene.breedbladige Indiaansch Riet; Arun-
do Indica florida latifolia ; Cannacorus latifolius ; (Can- na f oliis ovatis utrinque acuminatis nervofis. Li NN. Spec. Plant.) 2. Het fmalblaadige Indiaanfche Riet; Anmdo indica
florida angustifolia; (Canna f oliis ianceolatis petiolatis ner- vofis. Link. Spec. Plant.) 3. Het Indiaanscke Riet met fmalle zeegroene bladen;
Cannacorus glaucopkijllus, ampliore flore , iridis paluflris facie Dillen.(Canna f'oliisIanceolatis petiolatis enervibus.
iiNN. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort, brengt uit de wortel bla-
den voort, die heelgroot, breed, eijrond, wat puntig, glad en gezenuwt of geribt zijn, van grootte en op de wijze als die van het witte Nies.kruid, tusfchen welke een glad- de fteng opfchiet, van drie tot vier voeten hoogte, die met eenige kleine bladen bezet is, aan welker boveneind verfcheide bloemenairswijze groeijen, die pijpagtigenin zes fmalledeelen gefneden zijn, van een bleekroode ko 'zut; daar zijn ook veranderingen van met fcharla- ken roode, geele, geel en rood geftreepte of geftipte bloe- den ; na de bloemen, volgen rondagtige vliefige, rouwe 2aad-huizen, die in drie celletjes verdeelt zijn, waarvan ieder twee of drie ronde harde zaaden bevat. De tweede zoort, gelijkt genoegzaam naar de vorige,
behalven dat de bladen fmaller, of lanfenformig zijn en «eelen hebben, en haare bloemen zijn meestijds geel ; |
.•: Rlli. 50SZ
hoewel er ook met roode bloemen gevonden worden.
De derde' zoort, heeft ook fmalle Janfenformige bla- den, die fteelen hebben en zee-groen van koleur zijn, dog niet gezenuwt ,• haare bloemen zijn grooter als die van de voorige zoorten, en rood of geel van ko- leur. Plauts. De beide eerfte zoorten, worden natuurlijk in
't wild groeijende gevonden, in de warme gewesten vari Afia, Africa en America, maar de derde zoort in Caro- lina. Men kweekt ze bij ons, wegens haare fraaije geko- leurde bloemen in de bloem tuinen voort,- inzonderheid de fcharlaken-roode, geele en bonte zoorten, die het fchoonfte zijn ; maar de gemeene bleek-roode is de liegt, fte. Kweeking. Deze Planten worden vermeerdert door haar
zaad, dat men in het voorjaar in een maatig warme broei- bak moet zaaijen, en men verplant daar na de jonge plan- ten ieder in een por, met goede vette aarde gevult ; zorg draagende om ze vervolgens op een warme plaats of on- der glafen te zetten, en geduurendede zomer overvloe- dig te bevogtigen, zo zullen ze veeltijds het eerfte jaar bloemen voortbrengen , dog die zo fterk niet zijn als in het volgende tweede jaar. Tegen de tijd dat het begint te vriezen, moet .men dezelve in het oranjehuis op een luchtige plaats zetten, en haar in de winter maar weinig water geeven. Wanneer dan in het voorjaar de vorst over 'is, zet men ze weder buiten in dè open lucht, in een warme plaats of in een niet alte warme broei- of run-kas, niet verzuimende om haar geduurig bij droogte veel wa- ter te geeven, zo zullen ze niet nalaaten wel te bloeijen en riip zaad voort te brengen. Men kan ze anders ook in de maitijd uit de potten nee-
men , en in een warme plaats op een wel bereid bed van goede aarde planten; bij het planten zorg draagende, dat de aarde om de wortelen blijft, en dezelve niet geroert worden, als mede om haar in 't vervolg bij droog weer overvloedig water te geeven, zo zullen ze kragtig groei- jen en veele fterkeftengen maaken , die veel fterker zul- len bloeijen dan die in potten gehouden worden, en ze geeven aldus ook rijp zaad, ten waare de zomer heel guur en ongunftig was. Deze Planten kunnen ook vermeerdert worden, door
middel van haare wortelen in het voorjaar te fcheuren, maar die planten bloeijen zelden zo wel als de zaailingen, weshalven het best is om dezelve door't zaad voort te kweeken , te meer dewijl het zaad zomers bij ons rijp word ; maar wat de bond-bladige zoort betreft, deeze kan niet anders dan door fcheuring voortgezet worden ; wel- ke ook wat tederder is en dus meer voorzorg vereischtals de overige. Zo wel in Oost-als West-indien en elders, dienende
groote bladen van dit Riet, om er allerlei dingen in te pak- ken ; en de ronde zaadkorrels daar van, worden van de roomsgezinden gebruikt om er paternosters of roofenkran- zen van te maaken. RIET-LIJSTER, zie LUSTERS, n. XV. p. 1900. RIET MEES, zie MEESEN ». VI. p. 2012. RIET-PAPIER, zie PAPIER RIET. RIET-PLUIM ; Riet air, in 't latijn Panicula, is eèh Bloem-tros die naar een air van het Riet gelijkt,-uit veele fteeltjes met kleine bloemen beftaande. Dezelve kan zijn uitgefpreid (diffufa) of digt in een gedrongen (Contracta). RIET (SPAANSCH-), zie RIET, ». II. p. 3050. RIETVOORN, zie RUISCHVOORN. Z z z 3 , RIET-
|
|||||
S l±lM -TV™,
|
|||||||||||||
3"
|
|||||||||||||
r ^ ALGEMEEN
HUISHOUDKLIJK-, NATUUR-, ZEDEKUNDIG- in KONST-
|
|||||||||||||
WOORDENBOEK,
hervattende veele middelen on zijn
GOED TE VERMEERDEREN,
EN 2 IJ N E
GEZONDHEID TE BEHOUDEN,
Met verfcheidene wisfe en tepttefde Middelen voor een groot getal van Ziektens; en fchoone Geheimen,
om tot een hoogen en gelukkigen ouderdom te geraaken. Een menigte van manieren, om LAMMEREN, SCHAAPEN, KOEIJEN, PAARDEN, MUIL-EZELS,
HOENDEREN, DUIVEN, HONING-BIJEN, Z1JDE-WORMEN te kweeken,
voeden, geneezen, en winst te doen met die Dieren.
Eene Natuurkundige Befchrijving van HUISHOUDELIJK- en WILD.GEDIERTE, VOGELEN en
VISSCHEN, en de middelen om dezelve te jaagen en te vangen. Een groot aantal van geheimen in den TUINBOUW, KRUIDKUNDE, AKKERBOUW, LAND.
BOUW, WIJNGAARD- en BOOMGAARDBOUW; gelijk ook de kennisfe van VREEMDE GEWASSEN, en haare EIGENA ARTIGE KRACHTEN, enz. • Met de voordeden van het DISTILLEEREN, VERWEN, ZEEPZIEDEN, STIJFSELMAAKEN,
SCHILDEREN met Water- en Olieverf; het maaken van BAAIJEN en STOFFEN
voor deeze en andere Landen; van TURF, STEEN, enz.
Al hetgeen een bekwaame HUISHOUDSTER dient te weeten; als het bereiden van allerlei zoort van
SPIJZEN, DRANKEN. GEBAKKEN, CONFITUUREN; het inmaaken van
GROENTENS voor de Winter, enz.
Om CHITSEN en KANTEN in 't nieuw te wasfehen, enz.
Wat er in de SLACHTTIJD moet verricht worden. Het bereiden van MEED, CIJDER, AAL-
BESIEN-WIJN, RATAFIA, veelerlei zoorten van LIQUEURS, enz. , De middelen,waar van zich KOOPLIEDEN bedienen, om grooten Handel te drijven.
Een korte fchets van de meeste KUNSTEN, WEETENSCHAPPEN en HANDWERKEN.
Voorts alles, wat HANDWERKSLIEDEN, TUINIERS, WIJNGAARDENIERS, KOOPLIEDEN,
WINKELIERS, BANKIERS, COMMISSARISSEN, OVERHEEDEN, OFFICIERS van't Gerecht, EDELLIEDEN, GEESTELIJKEN' en andere Luiden van aanzien, in de seifte Bedieningen doen moeten, om zig welvaarende Ce maaken. D O O R i .
M. N O E L C H O M E L.
Tv:eerfe Druk geheel ver¥étei% en meer als de beiße vermeerdert door
J. A. de C H A L M Q T, enz.
|
|||||||||||||
ZESDE DEEL,
Verrijkt met Kunstplaaten.
|
|||||||||||||
8^=g@=^fe«^i
|
|||||||||||||
Te LETDEN bij JOH. le MAIR, en te LEEUWARDEN h\] J. A. de CHAtMOT.
MDCCLXXVIII. |
|||||||||||||
-PÙMlé- <f.g.
|
|||||||||
HAT
|
|||||||||
!l§f
|
|||||||||
-Jt'.Jt jtdÀÂtrjSc&rJfji.
|
|||||||||
SCHAAP.
|
|||||||||
SCHAKEL.
|
|||||||||||||||||||||||||
J'lcuctr go.
|
|||||||||||||||||||||||||
LIC
|
|||||||||||||||||||||||||
L K
|
|||||||||||||||||||||||||
-ly.z.
|
|||||||||||||||||||||||||
mï4
|
|||||||||||||||||||||||||
mvMmum&m,
|
|||||||||||||||||||||||||
?m>
|
|||||||||||||||||||||||||
''
|
|||||||||||||||||||||||||
..... . ■.- 's*-1-; ■■ ■■:■ i
jilBliiili^
JÊ - "^]>
|
|||||||||||||||||||||||||
-zpy.z.
|
|||||||||||||||||||||||||
•
|
|||||||||||||||||||||||||
'ff-3-
|
|||||||||||||||||||||||||
^^ J*ÙL-rjÇect. f,41
|
|||||||||||||||||||||||||
SCHXLirVINK .
|
|||||||||||||||||||||||||
2'ltutt ,tj.
|
||||||||
SCHILmriNK
|
||||||||
-J?& -BaHrrjCati *74± •
|
||||||||
SNIP.
|
||||||||
Tlaa-t £Z.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O&et maat ?'an Jl -Duimen .
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
K
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jfT^ .Bakker d<;Lct^jÇc.ij4.z.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SCHOORSTEEN.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
"^" «& 3xÂJker frcct-, JJjl
|
|||||
S"N7P.
|
|||||
-Pùzar
|
||||
SNOEK
|
||||
■■
|
|||||||||||
«BMMNNMMNM
|
|||||||||||
J?lzat $A.
|
|||||||||||
S NOEK.
|
|||||||||||
f. Je JaJcAfs-jurf, *74*.
|
|||||||||||
SPANNET.
|
|||||||||||
J'laae- $&.
|
||||||||
lij. X.
|
||||||||
.■ J),iAi.r JJ. trfîtlf.m*
|
||||||||
S TRIK.
|
||||||||
Tlaatr £7.
|
||||
ibiik, cf\'\àvà<!?ui. n'.zari- 'eyart getekend.
|
||||
aisisisisisisisisisi
|
|||||||||||||
HUISHOUDELIJK
ENBOEK,
|
|||||||||||||
D E E L.
|
|||||||||||||
2 E S D E
|
|||||||||||||
S.
|
|||||||||||||
g=@=jia is de agttiende letter, en veertiende con-
formant of medeklinker, van het nederduit-
fche Alphabet. Het is de «■ of s der
Grieken die het Sigma uitfpreeken, en de
D Samech der Hebreërs.
Bij de Ouden was de S. een talletter, welke zeven
betekende. In de telling der Grieken betekende de r met. een-klein ftreepje er boven, <r' 200; indien het ftreepje beneden was deed hij icoo maal 200, dus «\, 200.000. In de hebreeufche telling doet de o Samech 50, en indiener twee horifontaale flippen boven ftaan, betekend het 1000 maal 50, dus □ 50.000. De letter S, word in verfcheidene abbreviatien of
verkortingen der Ouden gevonden , waar van ik mij hier zal vergenoegen, de zodanige bijtebrengen -dien 't veelvuldigst voorkoomen. S, betekend dikwils, Ser- vius een eigennaam, of Saniïus; SS, SanÜisfimus; S. C, Senatus Confultum; S. D., Salutem dicit ; S. P. D., Salutem plurimamdicit; SEMP. Sempronius; SEPT. Septimus; SER. SenUius; SEXT. Sextus; SEV. Se- verius; SP. Spurius; S. P. Q. R. Senatus Populusque Romanus. Bij de Geneesheeren betekend S. A., Secundum Ar-
iern , dat is na de konst ; en in de Scheijkunde verftaat men door S. S. S., Stratum Super Stratum, Jaag op !aag. . . . SAAD, zie ZAAD. •
SAAD-LOBBE, zie COTIJLEDON.
SAÄKER, ook Britannische Valk genoemd; is een
zoort van Valk die voor de beste tot de jagt der groote Vogelen word gehouden, dog die teffens zeer moeijelijk is te behandelen. Men noemt hem in't engelsen the Sacre, in'tfransch
le Sacre, en het Mannetje Sacret; in 't hoogduitsch Sac- Her of Socker, anders ook Stok- en Stoof-Valk. Bij den naam van Falco Sacer, dat is de Heilige Valk, vind men flemin de werken der ouden geboekftaafd, zonder dat üe^igentlijke reden van die benaaming bïijke. Men zou |
|||||||||||||
egter mogen denken, of zij' ook zag op deszelfs Uitmun-
tendheid in grootte en moed ; dewijl geen andere op het grove wild aanvalt, dan deeze. Hij is veel grooter dan de gemeene Valken en komt den Gier-Valk zeer nabij, heb- bende een bruinagtige rug en een gevlakt lijf, met witte beenen. De Valkeniers onderfcheiden er drie zoorten van, deeerfteSaph genoemd, dieHaazen vangt en jonge Her- ten, vindt men in Egijpte; en de tweede die zig mees- ter maakt van Deinen en Rheën, geeft men den naam van Leurij ; en de derde , die Sinaire heet of Pelgrim, wórdt voor een Trekvogel gehouden, die uit Rusland, Tartarie en van de zwarte zee, verhuist naar 't zuiden, zelfs tot in Indie. Men vangt deezen, op de Levant- fche Eilanden, Cijprus, Candia en Rhodus; dog, waar hij neftele of zijne woonplaats hebbe, is geheel onbe- kend. SAAMOUNA, zie PA VIA. ^
SABBAT, betekend bij de Jooden, de zevende dag
der weeke, dié zij vieren, ter gedagtenisfe, van dat God na de Wereld in zes dagen te hebben gefchaapen, op de zevende ruste. Het woord Sabbat is zuiver hebreesch, mW, en be-
tekend ophouding of rust. Philo noemt het « ks^* ytna-ia, de dag van de geboorte der waereld. Zommigen zijn van denkbeeld, dat God van den eerfte tijd der Scheppinge af, aan de Menfchen gebood, den Sabbat te vieren ; zij gronden hun gevoelen op Genef. II v. 2 en 3, dat God de dag op welke hij ruste, heiligde en dezelve zegende. Dit is het gevoelen van Philo, Clemens Alex, en van eenige Rabbijnen; maar de meesten der Oudvaders denken, dat die heiliging en zegening waar van Mozes fpreekt, niet anders was als de voorbefchik- king, die God ^Is doen van den zevenden dag maakte, om na verloop van tijd door zijn volk geheiligt te wor- den. Ook ziet men niet dat de Aartsvaders die hebben geviert, of dat God zijn voorneemen is geweest, om er hun aan te onderwerpen. Maar hij maakt er in 't vervolg voor de Joden een uit-
A. druk. |
|||||||||||||
PATllYS .
|
||||||||||
Se&ûr&t ûv ^Plaat fâ.
|
||||||||||
yiaot £8'.
|
||||||||||
~3T. rfi- JBdÀÂtriÇcâ; IJj-Z .
|
||||||||||
TON
|
||||||||||
sab, ; .
na maate men hem wel of kwaalï'jk heeft gediend. Eïni
delijk köomt het oogenblik, dat alle de lichten ïficgaan. De Tovenaars en zelfs de Duivels vermengen zich als dan met de Toveresfen ,, en hebbeft vleefcheiijke ge- meenfchap met dezelve; maar daar zijn er altoos eeni- gèhjinzônderbeiâ niéuw a"angèlcóomenén,dieden Bok inet zijne lief kozingen vereert, en met wien hij gemeenfchap beeft. Dat gedaan zijnde, worden de Tovenaars en To- veresfen , wederom op dezelfde wijze door de lucht na huis gevoert als zij gekoomen waaren. Deliuo Disqia- fit. Magie. lib. II. quœfi. XVI. De bewijzen die Delrio bijbrengt, om te betoogen
dat dit alles waarheid kan zijn, (trekken ten waarborge dat hij veel heeft geleezen; maar daar heerscht geen- zints die kragt van redeneering in, welke in ftaat is den verftandigen Leezer te voldoen ; ook denken wij dat al het geen tot nu toe't redelijkfte over den Sabbat is gezegt, gevonden word, in't geen wijhieruitMjsi.EBKANCHE laa- ten volgen, welke nauwkeurig verklaart , waarom zo veele Menicben zich verbeeld hebben of verbeelden , bij die nagtzaamenkomften tegeuswoordig te zijn ge- weest. Een Veedrijver, zegt dien Schrijver, verhaalt 's a-
vonds na den eeten, aan zijn Vrouw en Kinderen, bij malkanderen in hun hut zittende, de voorvallen van den Sabbat, dewijl hij zich zelven verzekert houd, er geweest te zijn, daarbij zijne verbeelding door de dampen vanden wijn tamelijk verhit zijnde, zo fpreekt hij eropéenfterke en hevige wijze over. Zijn natuurlijke welfpreekend- beid, is dus vergezelfchapt met de geneigtheid waar in bet'gantfche Gezin zich bevind, om over zulk een nieuw en verfchrikkend onderwerp te hooren fpreeken. Het is niet we! mogelijk, dat met zulke zwakke zielvermo« gens , als doorgaans de Vrouwen en Kinderen begaafc zijn, zij niet overtuigd worden. Het is een Man, het is een Vader welke fpreeekr van't geen hij gezien heeft; men bemind hem, men draagt hem eerbied toe, en waar- om'zoude men hem niet gelooven? De Veehoeder her- haalt zulks verfcheidene dagen agter een , allengkens maakt zulks al dieper en dieper indruk Op de verbeel- ding van de Moeder en Kinderen; zij gewennen er aan, en eindelijk bevangt hun de nieuwsgierigheid om erzel' ven been te gaan. Zij beftrijken zich, gaan leggen, hun- ne verbeelding word nog vuiriger door de geneigdheid van hun hart, verhit; en de indrukzelen die de Vee- hoeder in hunne hersfenen gemaakt had, openen zich genoeg om hün in den flaap te doen denken, dat zij bij alle de dingen tegens\voordig zijn, waar van hij aan hun de befchrijving heeft gedaan. Zij liaan op, ondervraagen zich onderling , en verhaalen aan mal- kanderen , wat zij gezien hebben. Het is op deeze wijze, dat zich de denkbeelden van hun ingebeeld nagt- gezigt verfterken ; en die, welke de fterkfte verbeel- dingskragt heeft, daar door in ftaat zijnde de anderen zo veel te beter te overreden, blijft niet in gebrëeke om in weinig nagten, de verdigte historie der Sabbat in order te fchikken. Als dan heeft de Veehoeder vol- maakte Tovenaars gemaakt, en deezen zullen er in 't ver- volg veele anderen maaken, indien met een levendige en doordringende, verbeeldingskragt begaaft, de vréeze. bun niet weerhoud., om dergelijke Sprookjes aan ande- ren te verhaalen. Daar Worden, voegt bij ér bij,, dikwiïs Tovenaars
van goede trouw gevonden, welke in 't algemeen aan ieder een zeiden, dat zij na dén Sabbat gingen, en dfc het
|
||||||
drukkeliîk gefcôâ van, zîe Ëxod. XX. enz,, en zulks met
deeze bedreiging» datdeovertreedersmet den dood zou- den gefl-raft worden. Ook vierden zij die nauwkeurig als een dag 'welke inzonderheid aan den Godsdienst was gewijd, en bielden zich van alle dienstbaar Werk af. Men zegt, dat zij "zélfs dé befchrö'omthéit in dat opzigt 20 ver lieten gaan, van te gelooven, dat het hun nietge- oorlooft was zich op dien dag te verdedigen , indien zij aangerand wierden, en om zich eer te laaten om hals brengen, dan te ftrijden. Men ziet in bet Euangelium, dat de Pharifeeuwen nog baitenfpooriger befchroomthe- den hadden. De Sabbat begast vrijdags avonds, Volgens bet gebruik der Jooden, die hunne feesten van den eenen avond tot den anderen vieren. DeRabbijnen hebben nauw* keurig dat geene aangetekend, 't welk op den Sabbat- dag verboden is te doen, en het welk door hun tot negen- endertig hoofdzaaken word gebragt,uit ieder van welke Verfcheidene anderen voortvloeijeh. De Sabbat neemt bij de Jooden aanvang, omtrent een half
uur voor zonnen-ondergang, en als dan worden alle de verboden in agt genomen. De Vrouwen zijn verpligt om in de kamer een Lamp aan te fteeken, die gewoon- lijk zes pitten, ten minden vier heeft, welke een groot gedeelte van den nagt brand enz. De Sabbat ingefteld tot een gedagtenis van de Schep-
pingder weereld, en om er den Schepper van te verheer- lijken , is bij de Çhristene.n in den Sondag of eerfte dag der weeke verandert, tot een heuglijk aandenken van de ÖpflandingeJesu Christi,onzen gezegenden Heiland. SAßBAT, dus word'ook de nagtvergadering ge- noemd , daar men veronderjïêid dat zich de Tovenaars en Toverkollen door de lucht heen zweevende, na 'toe be- geeven, en alwaar zij den Duivel aanbidden. Zie hier hoofdzaakelijk de beïcbrijving die Deleio
van die Sabbat geeft. Hij zegt, dat de Tovenaars of Toveresfen, zich in de eerfte plaats met eene zalf he- ilrijken door den Duivel zelven. bereid, en zulks aan ze- kere deelen van het lighaam, inzonderheid onder de ox- els; dat zij vervolgens een befétnftok, hooi- of mest- vork tusfchën de beenen neemen, of wel op een Geit, Stier of Hond gaan zitten ; dat is te zeggen, op een Dui- vel , die een van deeze gedaanten;» heefc aangenoo. men. In die toeftand, worden zij met de vlugfte fnel- heid, en in een ommezien, na ver afgelegene en een- zaame plaatzen gevoert; zo als bij voorbeeld , na een 'woud of wildernis. Hier ftaat. dan in 't midden van een ruime vlakte, een groot vuur te branden, bene- vens, een, verheevene throon", waar op den Duivel die bij de Sabbat prefideert, gezetenis, en zulks onder de gedaante van een Bok ofllond; men knielt voor hem of wel mén nadert hem ruggelings, een toorts van pik in de hand houdende, en eindelijk doet men hem hul- de, met hem voor zijn agtètfte te kusfen; nog ver- fcheidene andere vérfoeijelijke fchandelijkheden wor- dener bedreven., om hem te eeren. Dit voor afgegaan zijnde, zet men zich aan tafel, en de Tovenaars ver- zadigen er zich met vleesh en wijn, 't welk hun; door den. Duivel word bezorgd, oft geen zij zelfs hebben medègebragt. Deeze maaltijd word zomtijds. vooraf tegaan en zomtijds gevolgd, dqor in 't rond gaande
anfen., waar onder gezongen of veel eer op een af- fchuwelijke wijze gehuild word; men doet ér Of- ferhanden , elk verhaalt daar de betoveringen dien bij heeft gedaan, dfi, bezwéeringen dien hij heeft in 't werk geftèld ; den Duivel moedigt aan , of berispt |
||||||
-Pàuit ££.
|
|||
SAB, SAC. SAF. j|*j
vervolgt, als wanneer dezelvèn geen andere uitkoms.C
hebben, dan over te fpringen op de' takken van een än- deren boom , 't welk het Sabeldier niet kan doen. yf» verrast het, dikwils, niet alleen kleine, maar zelfs groq- te Vogels; dog het ftrekt wederom aan de verfcheufèndè Dieren en Roofvogelen ten prooij. Dit Dier maakt, met de zürarte Vosfen en Otters,
het kosbaarfte bont uit van Möskovie. Voor aan de Kop, aan de Keel en bij de Ooren, is het Witagtig of aschgraauw, dog verder is de Vagt, over't geheele lijf, donkervaal, met een roodagtigen glans, en wordt, hoe bruinder of meer naar pek gelijkende, hoe keurlijker geagt. Het Haair heeft, hoe fijn en zagt ook, die bij- zondere eigenfchap, dat het, met de hand geftreekén wordende, niet leggen blijft, maar aanftonds weder óp- rijst en zich houdt in de voorige geftalte. Van deeze Vagten moeten jaarlijks eenige duizenden, uit Siberië, aan het Rusfisch Hof geleverd worden, onder andere Bonten, tot een fchatting, de onderhooringe Tartaa- ren opgelegd. Ook wil men dat de Staats ge vanger nen, die naar dat land gebannen worden, zomtijds, door dergelijke Dieren te vangen hun onderhoud moe- ten zoeken. Een Reiziger verhaalt, dat hij te Peters- burg een Tabbaard van gitzwarte Sabelvellen zag, die door de Keizerin aan den Turkfchen Keizer tot een ge- fchenk zoude .gezonden worden, meer dan duizend ponden fterlings waardig. Men vangt deeze Dieren door middel van vallen of ftrikken, of fchietze, wan? neer zij in de boomen zitten , met pijlen uit een boog, neemende vooral in agt, hunne keurlijke Vagt niet te befchadigen. / SABINA, zie ZEVENBOOM.
SABÜRRA, zie BALLAST.
SACARE, dus noemen de Inwooners van het grooï
te eiland Madagascar,een zeker klein gewigt, waar van zij zich bedienen om goud en zilver te weegen. Het heeft dezelfde zwaarte als de penning of fcrupel van Europa. Boven de Sacare zijn de Somsfi en Vari, eii beneden dezelve de Nanqui of Nanque. SACCHARUM, zie ZUIKER. .
SACCHARUM LACTIS, zie MELK SUIKER.
SACCHARUM PENIDIUM, zie PENIDIE-SUI-
KER. SACCHARUM PERLATUM, zie MANUS CHRI-
STI. SACCHARUM SATURNI, zie LOOD-ZOUT.
SACCHI of Saccho, is een koornmaat, waar van
men zich teLivorno bedient; veertig Sacchi, maaken een Amfterdamfche Last uit. SACCUS LACRIMALIS, zie TRAANEN ZAK.
SACCUS LACTEUS , zie RECEPTACULUM
CHIJLL - SACK-GANS, zieKROP-GANSEN,?i.I.pfl£. 10*47.
SACODION, is de naam die door Plinius en ou-
de Natuurkundigen, aan den amethist is gegeeven, -wanneer dezelve een geelagtig Oog heeft. SACRO LUMBUS, zie HEIL. LENDEN-SPIER.
SAFFIAAN, zie LEDER, pag. 1787.
SAFFIER, Saphier, in 't latijnSip.hitus; is denaam
van een blaauwkoleurig edelgefteente, 't welk door- fchijnend is, en in hardheid niet dan voogden Diamant en Rubijn behoeft te wijken. Derzelver koleur ver- dwijnt in 't vuur, zonder dat daarom den fteen tot finel; ten word gebragt. Betrekkelijk tot de Meur, telt men vier verfchilien.
Aa de |
||||||
SAB.,:
het zodanig fterk gehoofden, dat niettegenstaande ver-
fcheidene Menfchen hun bewaakten, en aan hun ver- zekerden dat zij niet uit het bed geweest waaren, zij nog- thans zwaarigheid maakten, omzichaanderzelver getui- genis over te geeven. Recher. de la Vérité, tom.I. Hv. II. chap. 6. Zie een geval van deezen aart, zeer om- ftandig verhaalt, bij Heemskerk Batav. Arkaiia pag. 58 enverv. 's Hage 1758. Deeze laatfte waarneeming is alleen voldoende, om
alle de bewijzen om verre te werpen, die Delrio op een heeft geftapeld, om te betoogen dat delighaamen der To- venaars wezentlijk door de lucht na de plaats daar men Sabbat hieid, wierden gevoert; ten zij men met Bodt- hüs mogte beweeren, dat hunne zielen er alleen tegens- woordig zijn, die den Duivel de magt heeft om tot dat einde geduurendedenflaap uit hunne lighaamen te trek- ken , en ze er na den Sabbat weder na toe te zenden ; belachelijk denkbeeld, waarvan Delrio zei ven, de tast- baare ongerijmtheid heeft gevoeld. Het is zonder twijffel, uit aanmerking dat het tegens-
woordig zijn bij den Sabbat, niet anders dan in de ver- beelding huisvest, dat het Parlement vaa Parijs alle de zogenoemde Tovenaars ontflaat, die niet over- tuigd worden vergift te hebben gegeeven, en niet anders fchuldig worden bevonden, als met de inbeelding van na den Sabbat te gaan. De Rechtsgeleerde Duarenus keurt deeze gewoonte goed. De aniculis, zegt hij, qua; volitare per aera, £? noQurno tempore faltitare £? cho- reas agerce dicuntur, quceritur? Et filent plœrique quœ- fiores , in eas acèibius animadvertere quam jus et ratio poflulet, cum Sijnodus ancijrana definiverit quœdam esfe quce a cacsdœmone multarum mulierum mentibus irrogan- • tur ; itaque curia parifienßs (fi nihil aliud admiferint) eas abfolvere ac dimittere merito confuevit. AijHault en Alciatus zijn van het zelfde gevoelen. Deeze laat- fte grond zich om dat het onwaar is dat de Toveresfen in perzoon na denSabbat gaan. Dog deeze reden is zeer zwak, want, de misdaad is reeds zeer groot van er te willen gaan, en zich door het heilrijken met zalven die zij tot volvoering van dat affchuwelijk voorneemen no- dig agten, er toe te bereiden. Dit doet Malebranche denken dat zij ftraf baar zijn. Fr. Hotmannus er over geraadpleegt zijnde, antwoorde dat zij den dood ver. dienden. Th. Erastus heeft het zelfde beweert, en zulks is ook het gemeene gevoelen der meeste Rechs- geleerden. Baijle Reponfe aux quest. d'un Provincial, Chap. XXXIX, pag. 577. 4'edit. de 1737. in folio. Gelukkig dat wij zulke tijden beleeven', waar in het
bijgeloof zo verre door de reden is overwonnen , dat geene of ten minften zeer enkele gevallen van dien aart, in de Pleitzaale van onze Gerechtshoven worden gebragt. _ SABEL-DIER, in 't lätijn Zibellina; (Mustek Sibel- lina. Raij; Quadr. 201.) Dit Dier onder het gefiagt der Wezelen behoorende, word van zommigen de Rusfifche of Siherifche Marter genoemd, om dat de lighaamsgeftalte veel naar den Marter gelijkt, en dat Éet gevonden word in de noordelijke deelen van Afie, die thans in 't alge- meen den naam voeren van Siberië. Anderen noemen het de SaoeUWezel, Muflela Sibellina of Sobella; de Dmtfchers Zobel, de Polakken Sobol, de Sweeden Sabbel. Men vindt het ook, dög veel zeldzaamer, in Litthau-
wen-, Lapland, in China en Tartarie. Hetv leeft van Muizen, Rotten en zelfs van Inkhoorens, die het langs ae -takken der gtoote boomen, tot in de toppsn toe, |
||||||
î~. de Jïakker dd. etJàdp.2J4i
|
|||||
TlîAP GATSTS.
|
|||||
SAF.
|
|||||||||
Si?« SAP. »
|
|||||||||
grond der bloem voort, en is in drie gekopte en gekam-
de Helmftijltjes verdeelt ; naderhand word de koker een langwerpige driehoekige vrugt, in drie celletjes ver» deelt, en vol rondagtige zaadjes vervuld; voeg hiernog bij dat ze een Tuberoozen wortel heeft, en lange gras. agtige bladen, met een lange witte groef door het mid- den van elke blad. Zoorten. Gelijk reeds gezegt is, telt men veelvuldige
zoorten van dit gewas, waar van de onderftaanden de voornaamften zijn. 1. Gemeene bonte Krokus , doorgaans Schotfe Krokus
genoemd ; Crocus vernus firiatus vulgaris. 2. Beste goudlakenfche Krokus; Crocus vernus luteus
verficolor primus. 3. HollandJ'che geele Krokus; Crocus vernus latifolius
flavus. 4. Lente Krokus met kleine witagtige bloemen ; Crtf
eus vernus minus albicans. 5. Lente Krokus met een witte bloem, en een purper-.
violette grond; Crocus vernus, flore albo, purpureo vio- lacée lafis. 6. Goudlakenfche Krokus die drie dubbelde bloemen
heeft; Crocus vernus latifolius , flavo vario, flore du- plici. 7. Lente Krokus met kleine bleekgeele bloemen; Cro-
cus vernus , latifolius flavus , flore Kinore £f pallidiore. S. Lente Krokus ïnet geelbonte bloemen; Crocus ver-
nus latifolius flavo-varius. 9. Lente Krokus die fmalle bladen heeft met groote wit-
te bloemen ; Crocus vernus angustifolius magno flors candido, 10. Wit bonte Krokus; Crocus vernus albus firiatus.
11. Bonte Krokus met veele bloemen; Crocus vermis
albus polijanthos verficolor. 12., Wit geveerde Krokus; Crocus vernus latifolius
flore penitus albo ad infima tubuli partim coerulescente. 13. Lente Krokus met breede bladen, en een groo-
te purpere bloem ; Crocus vernus latifolius, flore purpu- reo magno. 14. Lente Krokus met breede bladen, en een purper
bonte bloem ; Crocus vernus latifolius purpureus, varie- gatus. 15. Lente Krokus die veelbladig is, met een blaauwe
violet bonte bloem ; Crocus vernus latifolius, flpre cae- rulea lineis violaceis variegato. . 16. Lente Krokus met breede bladen, en een witte
of aschkoleurige bloem; Crocus vernus latifolius albus vel einerescens. 17. Kleine Krokus die breede bladen heeft, en pur-
per violetkoleurige bloem; Crocus vernus latifolius pur- pureo violaceus. 18. Lente Krokus die breedbladig is, met een klei-
ne bloem, aan de buitenkant bleek met purpere ftree- pen , en van binnen van een bleek blaauwe koleur; Cro- cus venus- latifolius parvus , flore extus pallido , cum lituris purpureis , intus coerulescente pallido, Boerh. Ind. ■ ig. Lente Krokus met fmalle bladen, en een kleine
purpere bloem ,• Crocus vernus angustifolius parva flore. .'. 20i Lente Krokus; met een haairig blad; Crocus ver-,
nus, capillari folio ; 21. Opregte Saffraan, bloeijende in de herfst ; Cro-
cus autwmnalis fativus ; Crocus fpatha univalyi radica- H, Caroline tuba longisfimo , Linn. Spec'. Plantarum* s.Z. Herfst Krokus van het Alpifche gebergte; Cro-
tv$
|
|||||||||
de zoorten van Saffieren: i. De hemelschblaawve of
àzuurkoieurige Saffier, zijnde die geene, welke men voor 't fraaijfte houd. Het is deeze £«ƒƒer, die door zommige Schrijvers mannelijke Saffier word genoemd; Ook geeft men aan denzelven wel de naam van Cijanus. 2. De donkerblaauwe Saffier; deeze is minder geagt dan de voorgaande. 3. De ligtblaauwe Saffier, een weinig na het zeegroen trekkende; eenige Schrijvers noemen denzelven Spphirus prafitis. 4. De ligtkoleurde Saffier waar in het blaauwe genoegzaam niet te befpeu- ren is. Daar ïs om zo te zeggen tusfchen deeze, en deri Diamant geen ander onderfcheid, als de hardig- heit,- deeze laaifte is zomtijds vrouwelijke Saffier ge- noemd, anderen hebben er de naam van feuco Saphi- ns aan gegeeven. ; Wallerius zegt, dat de Saffieren gemeenlijk van
een agt- of meerhoekige gedaante zijn; dog de berig- ten der Reizigers geeven ons te kennen, dat men ze zo als genoegzaam alle de andere Edelgefteentens, ge- meenlijkonder de gedaante van kleine keijfteentjes vind in eenige Rivieren van Oostindien. De fchoonfte Saf- fieren koomen uit de Koningrijken Pegu, Bisnagar, Kambaijen en het eiland Ceilon. Die welke in Bohe- men, Silefien, Saxen enz. worden gevonden, hebben nog de hardheid, nog de levendigheid van koleur der Oosterfcbe Saffieren. Na alle gedagten te de Saffier zijn blaauwe koleur
aan het koper verfchuldigt. Wanneer men die fteen van zijn koleur wil berooven, en er een Diamant van maaken, doet men die in een fmeltkroes en omringt dezelve aan alle kanten met fijn zand, dat alvorens ter degen is gewasfchenom het van alle vuiligheden te zuiveren; als dan legt men 't dekzel op de kroes, dat iallernaauwkeurigst moet geluteerd worden; zet dan de kroes geduurende twaalf uuren in een glas-fmelters for- nuis; na verloop van die tijd zal men er hem allengs- kens uithaalen, en de Saffier zal zijn gantfche koleur verlooren hebben; dog men zal hem op nieuw moeten flijpen. Om de Saffier te contrefeiten, heeft men maar Sa/-
f re of blaauw email bij de glas compofitie te voegen; men zal als dan proeven moeten in 't werk ftellen, om te weeten, hoe veel men van die ftoffe bij het glas zal moeten voegen. De Saphirus der Ouden, was de Steen niet waar van
wij hier gefprooken hebben, het was de lapis lazuli ; de eigentlijke Saffier, noemden zij Cijanus. SAFFRA, of Safra, ook Smalt eh Saffleur genoemd ,
is een zoort van glas't welk doormiddel van den Cobalt word blaauw geverft, en waarvan men zich bedient tot linnen blaauwzel, als mede om op het porcelein en email te fchilderen. Deeze zelfftandigheid word ver- kogt onder de gedaante van een poeijer, dat min of meer fchoon blaauw is. SAFFRAAN, Krokus, in't grieksch X-ßwti Kfs'*»»,
in 't latijn Crocus; is een bolagtig bloemgewas, waar ■van veelvuldige zoorten zijn, en die men in lente en herfst Krokus of Saffraan onderfcheid, om dat de eer- flen in het voorjaar en de anderen in het najaar bloei- jen;ond.'r de laatften behoort de eigentlijk genoemde en in gebruik zijnde ; Saffraan. Kenmerken. Zij heeft een bloem die uit een blad be-
ftaat. zijnde van gedaante "als een Lelij, van onderen pijpagtig, openende zich den buis in zes vèrdeelingen en op een voetfteel rustende. Het ftijltje koorat uit den |
|||||||||
SAF. gr?;
ze vroeg, zijn geplant. ■ -
Schoon de Saffraan bij ons niet anders dan bij zommi«
ge Liefhebbers in de tuinen om de verandering der bloe- men word gekweekt , agt ik het echter niet ondienftig derzelver cultuur, zodanig die in Vrankrijk,. Engeland enz. gefchied, kortelijk aan mijne Lezers mede te dee> Jen ; te meer, dewijl ik van gedagten ben, dat men ze hier te lande zeer wel zoude kunnen yoortkrijgen ; het was waarlijk wel de moeite waard, om er in't klein een proef van te neemen, dewijl de Saffraan aie veel bij ons word gebruikt, zeer duur is. De landen waar op de Saffraan word gekweekt, zijn
zelden meer dan anderhalf, of minder dan een half mor- gengroot; en in derzelver verkiezinge is het voornaam- fte waar op men agt moet geeven, dat ze wel open daan, de grond niet mager, nog een zeer ftijVe klei zij, zijnde de beste't geen men een mollige of zaveligegrond noemt. Het is met de Saffraan de gewoonte om het land waar op die word gebouwd, twee jaaren te oogden, en het derde jaar te laaten braak leggen. De Saffraan word al- toos op het braakland geplant, en indien alle andere din- gen gelijk zijn, verkiest men dat geene, 't welk het jaar te vooren Gerst-heeft gedraagen. In het begin van April moet het land zorgvuldig om«
geploegt, en de vooren veel digter bij malkander en dieper gemaakt worden, indien het land zulks toe laat, dan men voor eenige zoort van Koorn doet, en diens- volgens zijn ook de onkosten grooter. Vijf of zes weeken. na dat het land voor de eerdemaal is geploegd, worden er twintig of dertig wagens vergaane mest op elke half morgen gebragt, en na die ter deegen js verfpreid, word- het landvoor de tweedemaalop dezelfde wijze geploegt. Omtrent middenzomer ploegt men het voor de derde- maal, en men laattusfchen elke zestien en een half voet in de breedte, een breede voorn, die zo wel dient tot ee- ne fcheiding voor de verfcheiden ftukken, wanneer ei- meer als een eigenaar tot een omheind duk land is, als om er het onkruid dat zorgvuldig moet gewied worden in te werpen. De heiningen rondsomme deeze lan* den zijn van gevlogten teen of rijs, dienende niet alleen dm het Vee van allerlei zoort er uit te houden , maar wel inzonderheid de Haazen , die anderzints de Saffraan?- bladen geduurende den winter afknabbelen. Ten aanzien van het weer, valt alleen aaantemerkenj
dat deheetde zomers tot deeze kweeking de besten zijn, inzonderheid als ervan tijd tot tijd zagte regenbuijen val- len;als dan zal het zelden misfen , of men zaleen rijken oogst inzaamelen, ten waare dat felle koude, fneeuw of regen des voorgaanden winters.,' de Bolletjes befchadigt mogten hebben. '•.>■, . De tijd om te planten is doorgaans iri julij, kort na
de derde ploeging, een weinig vroeger of laater na maa- te het weer gunftig is. Het planten gefchied op deeze wijze; een Man ligt met een klein fchopje dat denaam van Spitfchopje. draagt, tusfchen de drie en vier .duimen aarde op , en werpt die omtrent zes duim of wat meerder voor hem uit ; twee Menfchen, zijnde doorgaans Vrouws- perzoonen, volgen met de bolletjes, en zetten die in den. verdén rand van denvoorn diehi/maakt,omtrent drieduim van malkander; zo ras de Graaver de lengte van den ak-, ker heeft afgedaan, begint hij wederom aan de andere Zijde, en als vooren graavende, bedekt hii de Bollen die't laatst Zijn gezet; maakende daar door dezelfde - plaats voor dezettets,om een nuiuwe regel te planten^. zo ver van de eerde, als de voortjes van malkander ziin, . A~3 : Dus, |
|||||
. S AF.
eus jilpinus autumnalis ; Crocus fpatha diphijlla flori ap-
proximata, tubo corolli brevi, Linn. Spee. Plant. 23. Herfst Krokus met biesagtige bladen , en een
sroote purperagtige bloem ; Crocus juncifolius autum- nalis, flore magno purpurasente. Boerhav. Ind. Van de Lente Krokusfen worden nogverfcheidene ver-
anderingen meer, in de tuinen der Liefhebbers gevon- den die uit 't zaad zijn voortgekoomen ; want daar kan even groote verfcheidenheid uit het zaad gekweekt worden, als er is van.de Hijacinthen, Iris enz.; indien men liefhebberij heeft, om zaad van alle verfcbeiden zoorten te winnen en te zaaijen. Plaats. De twintig eerde zoorten, zijnde alle Lente-
Krokusfen of die in het voorjaar bloeijen, vind men in de meeste landen van Europa, en bij ons zijn ze ook zeer menigvuldig ; de eenentwintigde zoort 't welk de ppregte Saffraan is, groeit in de Levant, Spanjen, Ita- lien, Oostenrijk, Languedoc, Normandien, eenige zun delijke Provintien van Engeland enz,; de twee- en drie- entwintigde zoorten, koomen zeer veelvuldig in de Al- pifche gebergtens voor. Kweeking. De twintig eerde zoorten van Krokus/en,
zijn zeer harde gewasfen, en vermenigvuldigen buiten- gemeen fterk, door haare wortels of bollen, inzonder- heid wanneer men ze twee of drie jaar zonder uit den grond te neemen laat leggen. Zij willen genoegzaam in alle gronden of dandplaatzen groeijen , en verdrekken vroeg in het voorjaar, wanneer men nog weinig andere bloemen ziet, tot groote lieraaden voor een tuin. Door- gaans worden zij digt aan de palmdrooken der rabatten aan de zijden der paden geplant, dienende men in agt te neemen, om zodanige zoorten die op den zelfden tijd bloeijen, en even groot groeijen, op den zelfden rij te planten, dewijl anderzints de rijen onvolkoomen fchij- nen. De haairwortels der bollen en de bladen te gelijk ver- droogende, maakt dat men ze kan opneemen, en tot in het begin van September droog houden, als wanneer ze wederom in den grond moeten gezet worden ; de Bollen uit den grond genoomen zijnde, moet men zorge draagen om ze voor het Ongedierte te bewaaren, inzonderheid voor de Muizen, die er zeer op zijn verlekkert. Wanneer het zagt weer is, zal de Krokus bij ons in
't begin van Februarij boven den grond koomen, en kort daar na zullen zich haare bloemen vertoonên , eer nog de groene bladen tot eenige langte gekoomen zijn, zo dat de bloem in 't eerst naakt fchijnt, dog kort na dat de bloemen verdorren, worden de groene bladen zes of agt duimen lang , welke niet moeten afgefneeden worden, Voor dat ze verdorren, niet tegendaande zij zich wat onzienlijk vertoonên ; want door de bladen aftefnijden, zullen de Bollen zodanig verzwakken , dat ze niet tot de helft van haarè gewoone grootte koomen, ook zul- len de bloemen als dan , het volgende jaar niet half zo groot zijn ; doorgaans word haar zaad in Maij rijp , als wanneer de groene bladen beginnen te verdorren. De drie laatde zoorten of Herfst-Krokusfen vermenig-
vuldigen zo derk niet als die der lente , moeten ook warmer dandplaats hebben, en brengen in ons klimaat geen zaad voort. Dezelve können om het derde jaar uit de grond genoomen worden, dog moeten niet langer daar buiten blijven als tot 't begin van Augustus, xvant zij brengen doorgaans haare bloemen in't laatst van Sep- tember of begin van Oftober voort, zo dat ze indien men ze telang uit den grond houd, geer. zo fterke nog overvloedige bloemen zullen voortbrengen, als wanneer |
|||||
SM».
|
|||||||||||
SIT«
|
|||||||||||
SAF.
|
|||||||||||
Dus gaat men voort, tot dat een gantfchen akker is be«
plant; het geene inzonderheid hier bij moet waargeno- men worden, is, dat vooral de Bollen in het zetten regt op hunnen bodem koomen te liaan. De hoeveelheid van Bollen die er tot de planting van
een half morgen vereischt worden, is doorgaans omtrent 3ï mudden, welke, volgens de afftanden, die tusfchen beiden zijn gelaaten, zo als te vooren is gezegt, en in- dien ze alle door malkanderen één duim middellijn heb- ben , een getal van 392.040 bedraagt. Van den tijd af, dat de Bollen zijn geplant, tot mid-
den September , heeft men er niets meer aan te doen ; dog wanneer ze als danbeginnen uitteloopen, en boven den grond (laan tè koomen, 't geen men kan gewaar wor- den met ereenigen optegraaven, moet men de grond voor- zigfig met een fcherpe hak omhouwen, en het onkruid in de tusfchen beiden gemaakte vooren hakken; dit ver- ivaarïoofende, word de groeijing aanmerkelijk verhindert. Èenigentijd hier nâ koomen de Saffraan-bloemen voor het licht, welke men namaate plukt dat ze volkoomen uit- bloeijen, zijnde den besten tijd hier toe vroeg in den mor- genftond. De eigenaars der Saffraan dragen zorg dat zij een genoegzaam aantal Arbeiders bij een hebben , die zich ïn verfcheiden deelen van het veld plaatzen, de gehee- le bloemen afplukken, en die met handen vol in een man- de werpen. Na dat al het ingeoogfte is t'huis gebragt, word zulks terftond op een groote tafel uit een gefpreid, men pluist er de helmftijltjes uit, en met het zelve een vrij lang ftukje van het ftijltje zelf waar aan ze vast zit- ten , het overige der bloem word als onnut weggewor- pen. Den volgenden morgen keeren de Arbeiders weder na het veld, zich niet kreunende of het nat of droog is, zaamelen op voorgaande wijze de rijpe bloeizels in, en vaaren hier dagelijks medevoort, totdat den gantfchen Oogst binnen is. Alle de Helmftijltjes uit de bloemen geplukt, en bij
een verzaamelt zijnde, worden dezelve op de volgende wijze gedroogd. De Oven hier toe word op een dik- ke plank gemaakt, door vier korte pooten Onderfteund; het buitenwerk beftaat uit agt ftukken hout, omtrent drie duim dik, in de gedaante van een vierhoekige kas, van onderen omtrent twaalf duimen in't vierkant binnen- werk, en boven twee-en-twintig duim; 't welk insgelijks deszelfs loodregte hoogte is ; van vooren word een gat gelaaten omtrent agt duimen in't vierkant, en vier duim boven de plank, waar door men er het vuur indoet; over al het overige worden vrij dikke latten gelegt, digt te- gen malkander, en aan de gemelde kas gefpijkert, en dan worden ze aan beide zijden zeer dik over gepleifterd, insgelijks ook de planken op den bodem , om tot een haardftee te kunnen verftrekken ; over de opening of het wijdfte gedeelte legt een haairen kleed, vastgemaakt aan de zijden van den Oven, als mede aan twee 'rollen, of beweegbaare ftukken hout, die door wiggen of fchroe- ven gedraaid worden , om het haairen kleed te kunnen Uitrekken; in plaats van het haairen kleed, gebruiken zommigenookeennet-ofdraadwerk van ijzer, waardoor de Saffraan rasfer en met minder vuur droogt ; dog de- wijl de Saffraan hier door ligt een brandige fmaak be- koomt, word het haairen-kleed bij de kundigften be« ter geoordeeld. Den Oven word in een ligt deel van het huis ge-
zet, en men begint met vijf of zes vellen wit papier op het haairen kleed te leggen, waar op dan de natte Saffraan, twee of drie duimen dik word gefpreid; |
|||||||||||
deeze worden met andere vellen papier bedekt , eîl
over deezen legt men vijf of zes dubbeld een grove, deken, of in deszelfs plaats een kannefasfe peluw met ftroo gevuld, en na dat het vuur eenigen tijd heeft ge- brand, word alles met een plank bedekt, waar op een zwaar gewigt (laat. Eerst word er een vrij fterke hitte gegeeven, om
zo als de Saffraan-Planters het noemen, de Helmftijlt- jes zoet te maaken ; indien hier niet zorgvuldig word opgepast, loopen ze gevaar om te verfchroeijen, en al wat op den Oven is te bederven, Op deeze wijze omtrent één uur gedroogd hebben-
de, worden de plank, de deken, en de bovenfte papie- ren afgenoomen, en men haalt de Saffraan die 't digst op 't papier gelegen heeft er af, ter zelven tijd de kan- ten der koek met een mes opligtende; als dan word het papier er weder opgelegt, en men fchuift een andere plank tusfchen het haairen kleed en de onderfte papie- ren, en keert zo wel de Papieren als Saffraan het on- derfte boven , die vervolgens wederom gelijk als te vooren dekkende. Met deeze zelfde hitte word nog één uur aangehou-
den; als dan ziet men weer na den koek, maakt die van de papieren los en keert ze om ; voorts word die bedekt en er als vooren het gewigt opgelegt. Indien er geduu- rende deeze eerfte twee uuren geen tegenfpoed koomt, word gerekend dat het gevaar over is ; want men heeft vervolgens niets meer te doen, dan een matig vuur te onderhouden, en de koeken alle half uuren omtekee- ren, tot dat ze ten eenemaalen droog zijn, de gantfche tijd der drooging van deeze koeken, word op vier-en* twintig uuren gerekend. Het vuur kan van allerlei] zoort van brandftoffe ge-
maakt worden, dog die welke het minst rookt, word voor het beste gehouden,en daarom word het houtskool doorgaans gebruikt. Gemeenlijk rekent men dat men van vijf pond natte
Saffraan, omtrent één pond drooge bekoomt, geduuren- de de drie eerfte weeken van den oogst, en één pond van zes pond geduurende den laatften week. En wanneer de Bolletjes zeer digt geplant worden, kan men twee pond Saffraan midden door rekenen, voor een half morgen van het eerfte gewas, en vier-eri-twincig pond voorde twee overige, zijnde de tweede veel grooter dan de eer- fte en de derde dan de tweede. Omtrent het midden van de zomer, na dat het derde
gewas geplukt is, moeten alle de Bollen opgenoomen eh verplant worden. Om zulks te doen, word, of den grond gebrooken zo als zij het noemen, 't welk met de- zelve te ploegen word verrigt, ofze gebruiken daar toe een gevorkt zoort van Hak-houw, 't welk de naam van Pattock draagt, en dan word den grond eens of tweemaalen overgehakt; geduurende welken tijd van ploegen of fpit- ten," en harken, vijftien of meer Menfchen werk genoeg vinden, om de Bolletjes wanneer die opgehaald worden, te volgen en te verzamelen. , Vervolgens worden deeze Bollen in zakken naar huis
gebragt en daar ichoon gemaakt en geveegd. Dit werk beftaat in de Bolletjes geheel te zuiveren van aarde, en van déoVerblijfzels der oude bolletjes, oude basten en uitwasfen; en dus worden ze bekwaam om aanftonds in een nieuwe grond geplant, of eenigen tijd, zonder ge- vaar van bederven, bewaard te worden. De hoeveelheid der Bollen die men opneemt naar ge«
lang die geplant zijn, is onzeker; maar gewoonlijk kan uien
|
|||||||||||
sab*, z èsê
|
|||||||||
SAF. v
|
|||||||||
men rekenen , dat alle de toevallen gadefiaande, men
Van elk half morgen agt-en veertig mudden zuivere Bol- len kan hebben, die alle fnftaat zijn om geplant te worden. De Eigenaars draagen zorg voor hun eigen gebruik, de «rootfte, bolste, en vetfte Bollen te verkiezen,- want fodaanige die lang en fpits zijn, worden ten eenemaal affeekcurd;
Gebruik. Geenevan de zoorten van Krokus vertrekken
tot eenig gebruik in het huishoudelijke en de Geneeskun. de, als alleen de 2ifte zoort, zijnde de opregte Saffraan of Crocus officmalis. Veelvuldig word die door de gemee- ns Menfchen bij thee gedronken ; ook dient die in de keuken tot 't bereiden van zommige gebakken ; ook ge- bruiken die de Verwers tot't verwen van zommige Mof- fen. Dezelve word als een uitmuntend geneesmiddel -aangepreezen, in vérfcheidene ongefteltheden der borst en longen, in de hoest, kortademigheid, pleuris of zijde- wee, flikkende zinkingen, teering, heesheid, hartklop- ping, beving der leden, flauwtens, beroerdheid, droef- heid en bekommerdheid des gemoeds, zo dat Theo- phr. Paracelsus dezelve noemt fumma tristitice medi- cina. Bebalven dit word hij geroemd in de kolijk en buikpijnen, de roode loop, verftoptheid der ingewan- den , de geelziekte, fteen en graveel, het geronnen "bloed, opftopping dermaandelijke ftonden van de Vrou- wen, zwaarebaaring, tegens vergif, kwaadaartigekoort- zen, ja zelfs tegens de pest. Dog het is er wel ver- re van daan, dat de Saffraan alle deeze uitwerkingen zoude kunnen hebben, en de ondervinding leert dat men derzelver loftuitingen, wel wat naaiiwer mag be. paaien. Want of fchoon de beginzelen Van de Saffraan zoutagtig, zwavelig, fcherp, bedwelmende en kruidag- tigzijn, en hij daardoor een oplosfende, verwarmen- de, verfterkende en pijnftillende kragt bezit, diensvol- gens in een kleine hoeveelheid in de opftopping van de maandelijkfe ftonden, en zuivering der Baarmoeder in het Kraambedde, ook in de kortademigheid en hardnekki- ge hoest, met eenigen baat kan gebruikt worden ; zo is hij echter niet in ftaat, de taaije vógtigbeden en verftop- pingen der ingewanden optelosfen, noginhetzijde-wee of de teering zulke groote dienften te doen, dat hij ver- dient anima pulmonum genoemt te worden. Met een zekerer uitwerking, word de Saffraan uit-
wendig in de roos en alle gezwellen met ontfteekingen , inzonderheid ombet wateragtige vogt in dezelve ftilftaan- de, te verdrijven, en de hevige pijn te verzagten, gebruikt. Ten dien einde word hij dik wils in omflagen, pleifters , 2akjes en pappen, die verdeelen, verdrijven en rijp .rnaaken,-.gemengd. Op dezelfde wijze word hij ook in deontfteeking.derOogen met melk nuttelijk gebruikt, en bewaart dezelve ook treffelijk in de Kinderpokken voor ongemakken, Eindelijk word hij ook in bet over- maatige braaken, en de zeeziekte in een zakje ge- naaid, met nvt op de maag gelegd, ea in de pijne van de aambeijèn of fpeenen gebruikt. De toebereidzelen van de Saffraan zijn volgens
Schroeder zeer veele in de Apotheeken : Bij voor- beeld, deUnMur of esfents van Saffraan, het extraiï, oleum mefuce, oleum deßillatum, trochisci de croco, e- leiïuarium de ovo, emplastrum oxicroceum, oxtcroceumvi- gonis, en meer anderen. . Vervaljching. Voor dat wij Van dit artijkel afftap-
pen, agten wij het nodig te waarfchouwèn, dat die geenen welke de echte van de onechte Saffraan niet wel geleert hebben te onderfcheiden, zich zorgvuldig |
|||||||||
moeten wagten,, om niet niet den: inkoop van Saffraan
bedroogen te worden. Want dergelijke manier van bedriegen, is hedendaagsch zeer gemeen ; zornmigen vervalfchen de-Saffraan, die alreeds tot lakens te ver- wen gebruikt is, dan men goudglet, dan men de vezels van gerookt osfenvleesch, of.mét wilde Saffraan, (Cni- eus) daar onder te mengen, en geeven die ondeugende Saffraan een zeer hoogroode koleur, daar bij als de bes- te Saffraan ruikt, en egter gebruikt wordende van geen nut is. Derbaiven moet men hem wel beproeven, of hij zich ligt laat buigen en wrijven, en of er eenige witte vezeltjes bij zijn, want ontbreeken die er aan, zo is hij voorzeker vervalsebt, al was hij nog zo rood van koleur, en nog van zulk eenen goeden reuk. Ook gefchied de vervalfcbing met de gedroogde blaaden van de Calendula of gcudbloem, onder egte en goede Saffraan te mengen. SAFFRAAN (BASTERD-) of wilde Saffraan, in'C
grieksch «»/»ot, in'tlatijn Charthamus, is dat zoort van Saffraan, 't welk bij Tournef. Infiit. Rei Herb. 467. Carthamus officinalis, flore croceo, word omfebreeven^ (Cnicus fathus, flve Carthamum. C. Bauh. Pin, 378.) De fteng van deeze Plant die omtrent drie voeten hoog
fchiet, isftevig, getakt en met .veelvuldige bladenvoor- * zien, de bloemen koomen ,bü wijze van hoofdjes op het uiteinde der takken voort ,•' derzelver kelk is uit fchub* ben en kleine bladjes zaamengefteld, waar uit vêrfchei- dene bloemtjes te voorfchijn-koomen, van meer als een duim langte, in vijven ingefheeden, en van een fchoon roode Saffraan koleur. De bloemen koomen in Augustus te voorfchijn, en
het zaad is in 't laatst van den herfst rijp. Men kweekt deezen Plant in eenige Provintien van Vrankrijk,, Ita- lien en Spanjen, niet alleen voor het Geneeskundig gebruik, maar ook tot bet Verwen. Het zaad van den Sasterd Saffraan, 't welk door zorn-
migen ook Pappegaaij-Korrels word genoemd, om dat.de Pappegaaijen het met gretigheid eeten, en er vet van wordpn zonder te purgeeren , verftrekt tot een purgans voor de Menfchen. Het zelve is met een fcherpe olie vervuld, waar aan men derzelver purgeerende kragt moet toefchrijven. De Geneesheçren fchrijven het in emulije voor, zornmigen vermengen het met af kookzels uit krui- den, en alle tragten er de gebreken van te verbeteren;, door maagverfterkende middelen; dog bet veiljgfte is, om erin 't geheel geen gebruik van te maaken. SAFFRAAN-DOEK, in 't latijn Linteamen croceum.,
ook Linteum crocatutn Mijnfichti genoemd, wordgezegt een uitneemend middel tegens de roes en jichtpijnen te zijn, wanneer op de aangedaane plaats word gelegt. Zie hier de manier, hoedanig hetzelve word vervaardigt: Neemt eenftuk ruw hennipen-doek, wascht het vijf of zes- maaien in KikvorfcJien-zaad, en laat het telkens inde fcha- duw buiten de zon droogen; neemt vervolgens vlier-azijn enfaffraan, van elk zo veel nodig is, en maakt er eene fter- ke tinEtuur van ; kookt hier dan het hennipen-doek zo lange in tot dat het ter deegen is geel geverfd; als dan koud geworden zijnde, laat menbetvoor de laatftemaal in de fchaduw droogen. SAFFRAANGEELE-MJJT, zie MIJTEN». XXXV.
pas. 2240. . SAFFRAAN-PLEISTER, zie OXIJCRQCEUM en
PLEISTER. :. SAFFRAAN van IJS ER , zie CROCUS MAR-
TIS. SA.
|
|||||||||
sal;
|
|||||||||
3i8ö. SÄG. SAK. SAL.
|
|||||||||
SAGAPEEN-GOM, zie SAGAPEN-FERULA.
• SAGAPEN-FERULA , in 't latija-Ferula SagapenU fera; in 't hoogduitsch Sagapen-Ferul-Kraat ; {Ferulaf0" liolis• alternatim finuatis obtufis. LtNN. Spec. Plant.) Dit vreemde kruidgewas 't welk natuurlijk in Perfien groeit, levert uit haare wortel een gomagtige harst, die eenig- zints ftinkt. Gebruik. De Sagapeen-gom, Gummi fagapenum of Sera-
piitum, word uit Perfien tot ons overgebragt. Het is een fterk laxeermiddel; en word dienftig gehouden voor de opftopping der Ingewanden, inzonderheid die der lon- gen, lever, milt en darmfcheil ; ook om de pis en't gra- veel af te drijven, en de maandftonden der Vrouwen te bevorderen. Men prijst het mede in de waterzugt, ver- ouderde hoest, kramp en zenuwtrekkingen, hoofdpijn, vallende ziekte, en beroertheid of lammigheden. Met azijn onder de neus der Vrouwen gehouden, ontdoet hij deverftikkingen en opftoppingen der Baarmoeder. Inde Apotheek zijn de Pilulce de Sapapeno in 't gebruik. SAGREIN, Sagrein-leder; is een zoort van zeer hard
vel of Ieder, met kleine rondagtige korreltjes overzaait en bedekt, die er waarfchijnelijk de franfche naam van Chagrin aan heeft doen geeven. De Heer Jaugeon nieuwsgierig om te weeren, hoedanig
en waar van het Sagrein-leder wierde bereid, -nam zijn toevlugt tot de Heer Feaiol wegens het Franfche Hof Ambasfadeur te -"Gonftantinopolen ; deezen onderrigte hem, dat de huid van het kruis ofagterfte der Muilezels en Paarden, diende, om het Sagrein-leder van te vervaardigen. Tot dat einde bloot men ze ter deegen, en maaktze zodanig dun als doenlijk is ,■ vervolgens worden ze even eens als ander leder bereid ; waar na men ze geduu- rende een zekeren tijd in de pers zet, na er van het al- lerfijnfte mostaard-zaad msfchen%£&voo\à te hebben; dit is al het geen wij ten aanzien der bereiding van het Sa- grein-leder weeten, bet welk hoe onnauwkeurig het ook is, wij na alle waarfcbijnelijkheid aan den gemelden Heer Jaugeon zijn verfchuldigt. Zie les Memoires de l' Aca- demie des Sciences de Paris, arm. 1709. . Het Sagrein-leder koomt van verfcheidene plaatzen, onder anderen van Tunis, Conftantinopolen, Algiers, Tri- poli, Polen, enz. Dat van Conftantinopolen is het meest geagt ; het grijze Sagrein-leder 't welk men er van daan brengt, is het beste van allen,' het witte of vuilverwige hef minfte. - Dit leder't welk buitengemeen hard is, droog zijnde;
word zeer week wanneer het eenigen tijd in water heeft gedaan; deeze laatfte hoedanigheid, maakt er het gebruik gemakkelijk van voor de werklieden die het verarbei- den, onder anderen de Boekbinders, die er wel het mees- te van te werk ftellen. Het Sagrein-leder neemt zodanigen koleur aan als men
wil, zo als zwart, geel, groen, rood enz. het roode is 't fchoonfte en kostbaarfte, uit oorzaake van 't vermil- joen en carmijn, 't weik gebruikt word om 't zelve te ver- wen. Men moet zodanig Sagrein-leder kiezen, dat van Gon-
ftantinopolen koomc; bij deszelfs gebrek dat van Tunis, Algiers en Tripoli,maar volftrekt het Poolfche verwerpen, als al te droog zijnde, en bezwaarlijk de verf willende aanneemen. De vellen moeten groot zijn, egaal, met 'kleine ronde korrels bezaaid, en zonder oneffenheden. SAK-BREUK, zie BREUK, n. i.pag.zS*.
SAL, zie ZOUT. , :
.SALAAD, zieLATUWE. .; .
|
S AL AB, Salep, Salop, £? Sulop. Met alle deeze ver*
fcheidene naamen.word een meelagtige, of om beter te zeggen gomagtige wortel of bol-gewas betekend, waar van de zelfftandigheid zich geheel en al in waterige vog- ten laat oplosfen, geen reuk heeft, geen andere fmaak als die der gommen en (lijmen, fterk in gebruik is bij de Turken, en waar van men zich bij ons ook be- gint te bedienen. Zie hier het geen de Heer Geoffroy ervan zegt-, in de Mem.de VAcademie roijale des Sciences pour l'année 1740. De Salab der Turken, met oplettenheid onderzoekende,
heeft men ontdekt, dat het de bol of wortel van een zoort van Orchis of Satijrion is. Het is een witte wor- tel, die min of meer rosagtig word, na maate die kort of lang uit den grond is geweest. Denzelven word gebruikt om uitgeputte kragten te herftellen ; het is een ftérkend middel voor de teeringzugtigen, en volgens Degner. die twee verhandelingen over de Roodeloop heeft uitge- geeven, word het als een uitneemend middel in die ziekte voorgefchreeven. Het is aan de bovengenoemde Heer Ge« OFFRor gelukt, om de wortels van den gemeenen Orchis., zodanig te bereiden, dat zij volkoomen met de Salab over- eenkoomen. Ook vinden wij in de Philofoph. Tranfaci. Vol. LIX. een brief over dat onderwerp, door Mr. ƒ. Moült aan Dr. Percival gefchreeven, waar in onder an. deren word gezegt: De wortelen, waar van ik tot nu toe gebruik gemaakt hebbe,zijn die van de Orchismoris mas foliis maculatis van Parkinson, de Cijnoforchis mori's mas van Gérard, en de Cijnoforchis major; fchoon uit een ftaal van de Orchis palmata major mas van Gérard, welk gij hebt onder de Salep, blijkt, dat derzelver wor- tel even bekwaam is tot het zelfde oogmerk als de ande- re. De beste tijd, om de wortels te vergaderen, is, als het zaad gemaakt is, en de fteel begint te vallen; want dan is de nieuwe bol, waar van de Salep gemaakt word, tot volkoomen grootte gekoomen, en kan van deoude, waarvan de kragt door den voorgaanden groeij verfpild is, onderkend worden, door een witten knop, uit den top dèrzelven opfehietende, welke het fpruitje is der plant van het volgende jaar. Dees nieuwe wortel, van den fteel gefcheiden zijnde, moet in water gewas- fchen, en een dun huidje, 't welk den zelven omvangt, met een klein fchuijertje, er afgeftreeken worden; of het kan, door denzelven in heet water te fteeken, er met een linnen doek afgenomen worden. Als men dus een genoegzaam getal van wortelen ge-
reinigd heeft, moetenze, op een dunne plaat gefpreid, in een bakkers oven gezet, en daar in zes, agt of tien minuuten gelaaten worden; in deezen tijd zullen zij hunne melkagtige witheid verlooren, en eene doorzig. tigheid als van hoorn gekreegen hebben, zonder in grootte verminderd te zijn. Totdeezen ftaat gekoomen zijnde, kunnen zij op een andere plaats gelegd worden, om droog en hard te worden, 't geene in weinige da- gen zal gefchieden; en, in een geringe warmte, in eeni- ge uuren. Op beiderleie wijze heb ik het gedaan met goed gevolg. , Zie hier't geen de Heer Andri Drogist te Parijs,
over de manier om de Salab te gebruiken in eene brief heeft medegedeelt, te vinden in de Journaal de Medi- ane, Septemb. 17 59. Volgens Alb. Seba, gebruiken de Chineefen en Per«
fiaanen het zelve tweemaalen daags tot poeijer gemaakt in wijn of chocolade, de dofis telkerriaalen een vierde loods. De Jefuit Serici berigt ons, dat de Indiaanen er - " 's avonds
|
||||||||
Ut.' --■ SAt. 3x8f
|
|||||||
s'ävonds een 'once van neemen, in water met een wei-
nte zuiker ontbonden ; dog dat de verftandigften onder haar, zo wel als de Eropeaanen, het met melk gebrui- ken ieder keer een half once; men ftampt het in een mortier fijn, en men laat dit meel geduurende een half kwartier met zuiker in melk kooken, als dan word het een aangenaame brij of pap, daar men zijn ontbijt me- de doet; men kan er om de geur eenige druppen roofe- of oranje-water bijvoegen. Degner heeft een andere bereiding van dit middel
medegedêelt, 't welk wat omftandiger is. Men laat een vierde loods van de tot poeijer gemaakte wortel, in agt oneen warm water, weeken; hetzelve door een zagte warmte opgelost zijnde, laat men het door een doek of teems loopen, om het van alle onreinigheid te zuive- ren, die er zich zoude hebbe kunnen bijvoegen; het doorgezijgde in een pan of pot ontvangen, ftremt te zaamen, en brengt een zeer aangenaame flijmagtige ge- leij voort; men geeft er de zieken om de twee of drie uuren een halve of heele lepel vol van, min of meerder na de omftandigheden en goedvinden van den Geneesheer. Deeze bereiding door Degner voorgefchreeven,
fchijnt de beste, inzonderheid als men geen pap of brij wil maaken, maar dat men dit middel in eenig vogtig vehiculum wil geeven, zoals in water, wijn, decoétum enz.; de geleij zal er zich veel beter mede vermengen dan het poeijer. SALAMANDER is de naam van een Diertje zeer
veel na een Haagdis gelijkende, en 't welk zo wel op het drooge als in 't water leeft. Genoegzaam alle de Schrijvers hebben de Salamanders
onder de twee algemeene verdeelingen, van land- en wa- ter-Salamanders gebragt ; dog deeze onderfcheiding fchijnt niet zeer naauwkeurig, om dat deeze Dieren wezenlijk Amphibies"zijn, en geen water-dieren kunnen genoemd worden, als om dat er een grooter aantal in het water dan op het land van word gevonden; die welke men in 't water vangt, leeven op het drooge; en die welke op het land worden gevonden, kunnen ook in 't water lee- ven; dog de eene zo wel als d'andere, fchijnen meer van het drooge dan van het water te houden. Men kan egter niet ontkennen, dat er geene zouden
kunnen gevonden worden, die alleen op het drooge huishouden, maar zulks is egter tot nu toe door geen een Natuurkundige met proef houd ende waarneemingen beweezen. Men is, .wat meer is, in twee tegens over- gefielde uiterften gevallen; of van niet ter degen de verfchillende zoorten te onderfcheiden, of wel van die te veel te vermeerderen. Zeker is het, darhet bezwaar- lijk valt, het getal der zoorten van Salamanders te bepaa- len, om dat zo wel de fexe als ouderdom groote ver- fcheidenheden in een en dezelfde te wegebrengt, en dat men er genoegzaam 't gantfche jaar door, van allerlei ou- derdom vind. De verdeeling die door den Heer du Faij van de zogenoemde water-Salamanders in drie zoorten is gedaan, kan niet algemeen worden aangenoomen, dewijl f i .Iuaar.aan een zekere uitgeftrektheid van diftrict bepaalt; het is om die reden dat zonder eene optelling te doen, waar van de eigenlijke bepaaling ons nog ont- breekt, wij onshier zullen vergenoegen, alleen de gemee- ns Salamander te befchrijven, die genoegzaam overal word gevonden.' Het is dan dit Diertje, 't welk in degefchiedenisfenzo
zeer is berugt, onder den naam van Salamander, of Land- Walmander gelijk het bij de Quden word getijteld, coc |
onderfcheiding van de Water-Salamander, hier vooren be«
fchreeven;zie HAAGD1SSEN, n. VIII. pag.966. Pro- mus heeft het gefiernd Dier, en JEtivs venijnige Haag- dis genoemt. In verfcheidene deelen van Europa heeft het deeze of geenen, en zelfs in verfchillende deelen van Vrankrijk bijzondere naamen ; in Dauphijne word het Pluvine, in Gascogne, Poitou en Limo fin Mittel; in Languedok en Provence Blande, Ahbrenne of Aras- fade; in Lionnois Laverne, aan de Maine Sourd, en in Normandie Moren of Mouron geheeten ; de Hoogduit« fchers noemen het Maal, Puntermaal, Moll, Molen, Molk of Olm, dog onder den naam van Salamander is het genoegzaam overal bekend. Linnœus noemt het in Sijft. Nat. Lacerta couda tereti brevi, digitis muticis, corpore porofo nudo. Zie de afbeelding van dit zonder« linge Diertje, op Plaat H. fig. 1. De Heer Wulfbain een Duitsch Geneesheer, zijnde
Medelid van de Keizerlijke Natuur-Onderzoekers, heeft een geheel Werk gefchrecven, onder den tijtel van Salamandrologia, waar in hij zo wel de uitwendige ge- ftalte, als de inwendige deelen van dit Dier, omftandig befchrijft. Het gelijkt, zegt hij, veel naar de groene Haagdis, dog heeft den Kop en het Lijf dikker, den Staart korter, den Snoet ftomp, de Oogen tamelijk groot, vier Vingeren aan de Voor-, vijf aan de Agterpooten, de Huid zwart, gemeenlijk met geele vlakken doorzaait; glimmende, en als meteenzoort van vernis beftreeken.In. het Onderlijf word het Hart en de Longen van de overige Ingewanden afgefcheiden door het Buikvlies. Het Hart was klein, met zwart geftippelt, en de Long uit twee lugtzakjes of blaasjes beftaande, die in de geheele lang- te voorzien waaren met zeer kleine adertjes, van het begin des Slokdarms af voortloopende tot aan de Eijer- ftok. In't Wijfje vond men den Lijfmoeder gevorkt, in 't Mannetje vier groofetestikelen, met zakjes daar aan, die veel olie bevatten ; op den Kop, agter ieder Oog, vond men een geel bultje, met zwarte flippen, het welk gedrukt zünde of gekwetst , een melkagtig vogt uitgaf. Het krijstallijn der Oogen fcheen bijna volko« men rond te zijn, gelijk jn de Visfchen ; het Geraamte zweemde van vooren, meer naar dat der Kikvorfchen dan der Haagdisfen. Zie hier de Waarneemingen, welke den.vermaarden
Heer Maupertuis, Ohferv. £f Exper.fur une des efpi-. ces de Salamandre. Mem. de l'Acad. Roijale des Scien- ces, de l' Ann. 1727., omtrent de eigenfehappen van den Salamander, heeft in 't werk gefteld. Die, daar hij van fpreekt, is een zoort van Haagdis, lang vijf of zes duimen, hebbende den Kop breed en plat als die'van een Pad, en de Poolen gelijken ook meer naar die der Padden, dan der Haagdisfen, waarvan hij het Lijf en de Staart, dog bei- den dikker heeft. De Staart echter, loopt niet fpits uit, gelijk die van de Haagdisfen, maar mag aan't end, om- trent een linie breed zijn; boven op is het Dier zwart met geele vlakken ; de Buik is bruin en zomtijds geel- agtig; twee geele banden loopen van de twee zijden des Kops, boven de Oogen , af, en ftrekken zich evenwij- dig ujt, tot aan den wortel van de Staart; deeze banden, eindigen, gemeenlijk omtrent het midden desLighaams, hervattende vervolgens ; zomti/ds, dog zelden , zijn zij onafgebrooken. Al het overige van het Dier is metgee- le vlakken gefprenkeld, die geen bijzondere fïjguur of plaats houden; deHuidisongefchubden taamelijk effen, uitgenomen aan de zijden, alwaar zij zich een wei» nig rimpelig vertoont; op de Rug zijn twee evenwijdi- B ge
|
||||||
cp&zat jar.
|
|||||||
J2W. 3ISZ.
|
|||||||
3,18 a, t S Atv
ge rijen van Tepels, die de Ruggegraat in haar geheele
langte verzeilen. „ De Salamander (zegt hij dan) heeft zomwijlen den
„ Huid droog als een Haagdis; dog gemeenlijk is dezel- „ ve overtoogen met een zoort van dauw, die hem op „ 'taanraaken, als gevernist maakt, en in een oogen- „ blik gaat zij over uit den eenen ftaat in den anderen. „ Een nog zonderlinger eigenfchap is, dat hij onder de „ Huid een zoort van melkagtig vogt heeft, 't welk „ tamelijk ver heenfpringt, wanneer het Dier gedrukt „ word, door een meenigte van kleine gaatjes, waar. ,, van veele op't gezigt zeer kenbaar zijn, zonder hulp „ van een vergrootglas, vooral de geenendie in de Tepels „ uitkoomen. Schoon het eerfte vogt geen koleur heeft, „ en niet anders dan een doorfchijnend vernis vertoont, ,, kon het nogtans wel het zelfde zijn als dit melkagti- ,,, ge, in zeer kleine druppeltjes en bij uitftek dun ver- „ fpreid over het Lijf van den Salamander. Het gelijkt „ zeer naar bet melkagtige fap , dat zommige planten, „ gelijk de Wolfsmelk (Tithijmalus) uitgeeven, als men „ ze kwetst; het is ongemeen fcherp en zaamentrekken- „ de; fchoon het op de Tong wel geen duurzaame „ branding maakt, fchijnt dog de aangeraakte plaats „ als gefchroeid, gerimpeld en met een lidteken over- „ toogen te zijn. Ook geeft het Dier, verpletterd of ,, gedrukt zijnde , een zonderlinge kwaade reuk. - „ De .fterke regens van de maand Oftober laastlee- „ den, deeden verfcheide Salamanders voor den dag ko- „ men ; want het Dier is zeer traag , en leeft onder de „grond op vogtige plaatzen , vooral aan den voet van „ oude muuren, komende niet uit zijne gaten dan in re- „ genagtig weer;'t zij uitvreeze van in zijn hol tefmoo- ,, ren, of misfchien om de Infekten te vangen, waarvan „ het leeft. De eerfte proefneemingdie ik op degeene, „ welke men mij in menigte bragt, in't werkftelde, be- „ trof het zo beroemde wonder , van derzelver onver- ,, brandbaarheid. Ik wierp er veele in 't vuur, daar de ,, meeste op 't oogenblik ftierven, dog eenigen half ver- „ brand uitkroopen, Echter gebeurt, in deezen , iets ,, zonderlings. Naauwlijks is de Salamander op 't vuur, ,, of hij fchijnt geheel bedekt met druppelen van die ,, melk, daar wij van gefprooken hebben; welke aan „ alle zijden , dog meest op den Kop en bij de Tepels, „ uitdringt.en aanftonds verhardende, zomtijdsde figuur „ vanpaarlen aanneemt. Daar is eenige waarfchijnlijkheid, ,, dat die zonderlinge uitvloeijing, gelegenheid tot de fa- ,, bel gegeeven heeft. Hoewel de veelheid van vogt, „ op ver na niet in ftaat waare, om het rainfte vuur uit ,, te doovën ; zou men echter mogen vermoeden , of er ■ ,„ in andere landen ook zijn geweest, die dit vogt over- „ vloediger uitwierpen." Hier omtrent is het berigt aanmerkelijk, dat bij de
Koningliike Sociëteit van Londen gevonden word. Een Salamander, uit de Indien gebragt te Romen, door den Ridder CoRViNr, in het vuur geworpen zijnde zwol anflonds op, en braakte een groöte veelheid .dikke lij- rrjige ftofl'e uit, waar door de kooien werden uitgedoofd. Als men dit Weder had doen glimmen, en er den Sala- mander andermaal op wierp, bluschte die het vuur we- derom-, en, .op deezeivijze befchutte hij zich zelf voor de hitte, twee uuren lang; leevende nog negen maanden- daar na.. Behalve die wonderbaare eigenfchap word dit Dier,
zo wei,bij de Ouden als bij de meeste Hedenda'agfchen , voor zeer venijnig gehouden. Piuxius geeft voor , dat |
5AI*
de Salamander, zo door het uitzijpelendè of uitfpringen*
de vogt, wanneer men hem ilaat of tergt, als door de flijm die hij uitbraakt,niet alleen moeskruiden en aard» vrugten, maar zelfs riet water vergiftigen kan, tot on- dergang van huishoudingen, ja van een geheele Natie of Land. Verfcheide proeven, in't werk gefteld op de ve- nijnigheid van deeze Dieren , door den Heer Mauper- tuis , hebben hem doen zien , dat dezelve, ten minften in die van Vrankrijk, geen plaats had. Hij liet er Bee- ilen, die zeer teer van vel zijn, op de tèerite plaatfen, ja zelfseenHond en Kalkoen aan de tong door bijten, zonder dat dit hun eenig kwaad deed. Een Hond en een jonge Kalkoenfche Haan, gaf hij aan ftukkeivgefneeden, nog leevende, Salamanders in, zonder eenig oogfchijn- lijk nadeel. Brood, in het melkagtig vogt gedoopt, deed hij een Hoen eeten ; ja bragt dit vogt door mid- del van kleine ftokjes in de wonden, aan de borst en billen van een ander Pioen gemaakt; dit alles was on- nut , om eenige venijnigheid te ontdekken , en deed hem befluiten, dat die niet op alle tijden of plaatfen, in de Salamanders zij. De Getuigenisfen, immers, aangaande de gedagte ei-
genfchap, zijn te algemeen, om ze zo geheel te ver- werpen; te meer, dewijl de gemelde Doótor Wurff- bain, in Duitschland, de Salamanders geen het minfte melkagtige vogt heeft kunnen doen uitgeeven , nog flijm braaken. Misfchien zijn zij in de zuidelijke dee- len van Europa, of in Afie, venijniger van aart, ter» wijl men zekerlijk in Egijpte Haagdisfen vind, die door een uitzweetend vogt de fpijzen vergiftigen, gelijk wij in de befcbrijving van.den GEKKO.p. 830 gezien hebben. In de noordelijke deelen van Europa zijn zij zeldzaam. Hun voedzel beftaat waarfchijnlijk in Slakken, Torren en Aardwormen. De genen die de Salamanders hebben geopend, be-
vestigen, dat zij als de Adders baaren. Bellonius maakt het getal der Jongen, t'eener dragt, veertig of vijftig ; men heeft er een voor weinig jaaren, te Orleans, vier« en-dertig te gelijk zien werpen. Hoffman vond in een Wijfje, dat door hem te Padua ontleed werd, dertien Jongen ; maar de Heer Maupertuis vond in de zijnen, zo wel Eijeren als Jongen. De Eijeren maakten twee trosfen, gelijk de eijerftokken der Vogelen, uitgenomen- dat de trosfen langer waaren, en de Jongen zaten in lan- ge buifen, zo fijn van geweefzel, dat men ze er zeer duidelijk door heen kon zien. Hij telde in een Wijfjen twee-en-veertig, en in een ander vier-en vijftig Jongen, altemaal levendig, zo welgevormd en vlugger dan vol- wasfen Salamanders zijn. De Heer Maupertuis had zijne waarneemingen, in't
bijzonder gedaan, op de Salamanders van Bretagne; nu Fay deed naderhand de zijnen, op de geene, die men omftreeks Parijs vind ; alwaar drie zoorten zegt hij, van Salamanders zijn, in ieder van welken het Mannetje nog merkelijk van het Wijfje verfchilt. =Die van de eerfte en tweede zoort verfchilden alleen in grootte, zijnde van koleur zwart met geele vlakken. Het Man- netje was van het Wijfje onderfcheiden , * door een zaagswijze getande kam , die langs den rug liep en een zilveragtige band ter wederzijde van den Staart. Hij noerntze de groots en kleine zwarte Salamander, zijnde de eerfte , -waar op hij zijne waarnemingen deed , ongevaar vijf duimen lang en plat van Staart. Omtrent de derde zoort, welker Jongen, als zij ter waereid koomen;, zeer geel: zijn, en allengs een wei» |
|||||
SAL.
|
|||||||||
3183
|
|||||||||
sfe bruin worden, merkt hij iets bijzonders aan.
Hun gebeurt, zegt hij, eenverandering, zo zon-
,: derling, dat dezelve nog nooit dan in één Dier, 't welk de Jonge Kikvorsen of Donderpadde is, waar-
" o-enomen zij. Ik vond in de voortijd van 't gepas- " leerde jaar eenige kleine Salamanders, die ter plaatze " waar de kieuwen in de Visfchen zijn, kleine kwas t- " jes van'pluis hadden; welke zij regt hielden in het " water, gelijkende naar taamelijk lange Ooren. Ik " zag er in 't eerst niet dan aan kleine Salamanders, !' maar, eenigen tijd daar na, zag ik er van drie duimen, ' die deeze kwasten ook hadden. Het verwonderde " mij zeer, hun kieuwen te zien hebben, gelijk de ", Visfchen, Buiten 't water zijnde, worden deeze kieu- „ wen door twee dunne klepjes geftooten, enVerdwij- ,, nen verder, zo 't fchijnt allengs." Misfchien doet deeze verandering hun van water- tot hnd-Salamanders worden; en, inderdaad, de eigendijke onderfcheiding van deeze Dieren, in dit opzigt is zeer duider. Mis- fchien leeven zij, gelijk de Kikvorfchen, zo wel in 't wa- ter als op 't land. Schoon de Salamander zeer taaij van leven is, heeft
men echter het vergif gevonden, dat hem fchielijk den dood aan doet ; zulks bedaat in fijn geftooten zout. WüRFBAiN is de eerde die zulks heeft gezegt, en de Hr. du Fay heeft het door proefneemingen bewaarheid gevonden. Om dezelve te dooden, heeft men maar fijn geftooten zout op hun lighaam te ftrooijen; als dan be- fpeuït men ten duidelijkften door de beweegingen, dien zijmaaken, dat zij er veel ongemak door lijden, uithun geheele vel perst dat flijmagtig vogt, 't welk men ge- dagt heeft dat hun tot een behoedmiddel tegens bet vuur verftrekte, en zij fterven in drie minuiten tijds. Het gebruik der Salamanders in de Geneeskunde, is
alleen uitwendig. Verbrand zijnde, en de asch'op open- ioopende zweeren geftrooit, zegt men dat dezelve naar wensen doet opdroogen, en den opperhuid heelen : Ook geeven zommigen voor, dat het melkagtigvogt, 't welk deeze Dieren uitgeeven, kan dienen, om de uitvalling van 't haair te bevorderen. , Het zijn geenzints Aldrovandus, Gesner, Ronde-
letius, Charleton, Johnston enz., die men over de Salamander moet leezen; maar Joh. Paul. Wurfsbai- Kius Saldmqndrologia, Norib. 1683. in 4-to. met platen, en nog beter de Verhandelingen van de Heeren M auper- tuis en du Fay, te vinden in de Mem. de l' Academie Roijale des Sciences de Paris, années 1727■Q> 172*9. SAL AMMONIACUS; "Ammoniak-zouf, Salmiak; is
een zout dat door kunst toebereid word, en, naar men. zegt uit roet van koeije-tnist. Het wordt ons uit Egrjpten gebragt, in groote ronde
koeken, die aan de eene zijde bolrond, en aan de an- dere hol zijn, en zomtijds in kegelwijze brooden; als men ze doorbreekt blijkt, dat ze zaamengefteld zijn uit n.a. (?f.n or" ftreepeh, die overdwars ïoopen. De besten zijn bijna doorfchijnende, zonder koleur, en vrij van alle zigtbaare onzuiverheden; die men gemeenlijk ontmoet, zijn van eéne grijze geelagtige koleur van buiten, en zomtijds zwart, naar dat de ftoffe meer of minder zuiver 1S" j aak van di' Zout is zeer fcherp en doordrin» gend. Het word in tweemaal zijn gewigt, of iets min-
der water ontbonden ; en als men een gedeelte van het lcneivogt uitdampt, ftremt het wederom zaameh tot lan- ge blinkende aairtjes, of dunne vezelagtige plaatjes, als |
|||||||||
'jïimtmiabZûut blijkt door proeven, zaamengefteld
te zijn uit zuur van zeezout, met een vlug loogzout vereenigd. Als het met vaste zouten vermengd word, en aan een maatig vuur bloot gefteid, word er eene groote meenigte van zuiver vlug zout opgeheven; (er- wijl het zuur, met het middelzoortig zout vereenigd, overblijft; en als het op dezelfde wijze met levendige kalk behandeld wordt, zo rijst een uitfteekend doordrin- gende vlugge geestop; dog men verkrijgt geen vast zout. Alleen aan eene groote hitte bloot gefteid, wórd het geheel en al opgeheven, zonder eenige verandering van zijne voorgaande eigenfehappen ; met zekere bergftoffe- lijke zelfftandigheden gewreeven, heft het een gedeelte derzelven met zich op, en ftremt met het overgeblevene zaamen tot een klomp, die in eene vogtige lucht ligtelijk tot-eene vloeiftoffe fmelt; en deeze wordt in de meeste opzigten gelijk bevonden aan eene verzadigde ontbinding van 't metaal, welke onmiddelijk in geest van zout ge- maakt is. Zuiver Ammoniak-Zout is een volmaakt onzijdig zout,
het welk bekwaam is, om lijmige vogten te verdunnen, en eene zweeting, of de ontlasting van pis te bevorde- ren , naar dat de omdandigheden van de gefteldheid, of de behandeling met den lijder, geduurende de bewer- king gehouden, vereisfchen. Als een dragma van dit zout, in water ontbonden, ingenomen en de lijder warm gehouden word, verwekt het doorgaans zweeting; door middelmaatige beweeging, of wandeling in de open lucht, wordt deszelfs werking tot de Nieren bepaald; eene groote gifte maakt zagtelijk openlijf, en eene nog grooter verwekt braaking. Dit zout wordt door veeien aangepreezen, als een uitfteekend middel om de koorts te verdrijven; en 't is van zommigen gehouden geweest voor een groot geheim, om afgaande koortzen te genee- zen. Het is buiten twijffe! een kragtig openend mid- del , en fchijnt tot in de kleinfte vaatjes toe door te dringen; en als zodanig kan het in zommige gevallen dienftig zijn, of alleen, of bij bittere dingen gevoegd, of bij deri koortsbast, als de laatfte op zich zelven ge- vaarlijke verftoppingen zouden voortbrengen, of die er reeds waren, zoude verergeren. Dit Zout wordt zomtijds ook uitwendig gebruikt, als
een middel om verrotting tegen te ftaan, en in was- fchingen en ftoovingen voor ettergezwellen , gelijk ook in gorgeldranken, voor ontfteekingen der amandelen, en om dik en lïjmig flijm te verdunnen. Het is een inmengzel, in de verdrijvende pap van de Edinburgjche Apotheek. ■ . - SAL AMMONIACUM FACTITIUM; gemaakt
Ammoniak-zout ; is een dreepagtig, bitter en fcherp zout, gemaakt uit vijf deelen pis, een deel gemeen zout, en een half deel roet uit greinen hout gebrand. Het bes- te is dat geene, 't welk heel droog, helder wit, in't midden of van binnen klaar en zwart is ; hoe fterker reuk het van zich geeft, als 't met potasch of levende kalk in de hand te zaam gewreeven word, hoe beter het is. SALANGAN, is de naam welke da bewooners der
Philippijnfche Eilanden aan die Vogel geeven, wiens nest zulk een heerlijk eeten voor de Chineezen is, hij heeft omtrent de grootte van de Zee-Zwaluw, en hij maakt zijn nest aan derotzen vast. SALARIS-, is een onduitsch woord, 't welk beloO'
ning, vergelding voor dienst aan iemant gedaan, bete- kend , en in die zin in de praktijk van Regten word ge- bruikt. -. » ', „. B % SAj
|
|||||||||
SAL:
|
|||||||||||
sm
|
SAL,
|
||||||||||
ftaat met hunne correspondenten hebben, zullen geenê
gelegenheden verzuimen om hunne rekeningen met de« zelven te fluiten, en dus te zien wat de een den ander bij flot of per faldo fchuldig blijft. SALEP, zie SALAB.
SALICARIA, zie WILGENKRUID.
SALICORNIA, zie SALIKORNIE.
SALIE; Self; Savie; in 't grieksch heü/#<«xov, é*a$$«
ßWiui ; in 't latijn Salvia ; in 't fransch Sauge, en in 't hoog- duitsch Salben ; is een welruikend kruidgewas, dat tot ke%+ tekens heeft, een Lipbloem uit een blad beftaande, wiens bovenfte lip zomtijds verwulfd, en zomtijds gekromd is, maar de onderfte lip of baard is in drie deelen verdeeld, uitpuilende, dog niet uitgehold. Uit den Bloemkelk komt het ftijltje, verzeld, als van vier vrugtbeginzels, welke naderhand even veel zaadjes worden, die rondag- tig zijn, in een dop opgeflooten, welke te voren de Bloemkelk was ; de Helmftijltjes gelijken eenigzints naar het tongbeen. Zoorten. Daar zijn zeer veele zoorten van deeze Plant;
wij zullen er de voornaamften kortelijk van befchrij- ven.- 1. Groote of gemeene Salie ; Salvia major; Salvia of -
ficinalis; (Salvia foliis lanceolato-ovatis integris crenula- tis , floribus fpicatis , calijcibus acutis ; Link. Spec. Plant.) 2. Gemeene roode Salie; Salvia nigra; deeze ende -
zeven volgende zoorten, worden voor veranderingen van de eerfte zoort gehouden, toevallig uit het zaad voortge- koomen; dog de Heer Miller is van gedagten , dat dit een zoort op zich zelven is, dewijl zij uit zaad gekweekt wordende , altoos dezelve blijft. ' 3. Groote Salie met groen en wit bonte bladen ; Salvia
major, f oliis ex viridi tt albo variegatis. 4. Peelkoleurige Salie; Salvia foliis verficoloribus.
5. Breedbladige getande Salie; Salvia latifoliaferra»
ta. -*./-
6. Breedbladige ßalie met bonte bladen; Salvia latifs-
lia f errata, f oliis ex albo variegatis. 7. Salie met den reuk van Alfem ; Salvia abfinthium
redolens 8. Kleine Salie; Salvia minor aurita & non aurita.
9. Kleine Salie met bonte bladen j Salvia minor f oliis
variegatis. 10. Oosterfche Salie met breede Bladen, ruikende gelijk
Alfem, met een groote vleeskoleurde Bloem; Salvia orienta- lis latifolia, abfinthium redolens, flore carneo magno. 11. Oosterfche Salie met, breede, haairige, kleverige,
gevleugelde Bladen, enpurpere Bloemen en Bloemkelk, zo?i- der reuk ; Salvia orientalis latifolia hhfutisfima, viscofa, pennata, flore £? calice purpureis inodora; {Salvia f oliis compofitis pinnatis. Linn. Spec. Plant.) 12. Heesteragtige Afrikaanfche Salie nut wilde Salie-
bladen en violet koleurde Bloemen; Salvia Africanafrutes- cens, folio fcorodoniœ, flore violaceo; (Salvia foliis fub- rotundis ferratis, bafi truncatis dentatis, Linn. Spec. Plant.) 13. Heesteragtige Afrikaanfche Salie met rondagtige
zeegroene Bladen, en groote gulden Bloemen; Salvia Afri- cana frutescens, folio fubrotundo glauco, flore mùgno au- reo. (Salvia foliisfubrctundis integerrimis, baß truncatis dentatis; Linn. Spec. Plant.) - 14. Oosterfche regtopgroeijende Salie, ruikende als
"Alfem,- met gevleugelde Bladen, en vleeschkoleurde Bloemen ; Salvia orientalis abfinthium redolens, foliis pinnatis,flore tari
|
|||||||||||
SALAIJASIR, dusdanig noemen die van de Philip-
pijnfche Eilanden een zoort vanzeer kleine Eendvogel, die men in meenigte op hunne poelen en meiren vind; die zoort van Eenden zijn niet dikker als een vuist, en met een wonderlijk fraaije pluimagie bezet. SALBANDES, van dit woord bedienen zich de
hoogduitfcbeMineralogisten, om die deelen van de rots eener Berg, mede te betekenen, die een metalifche ader aanraaken, en de mijnftoffen van het ander gedeelte af- fcheiden. SAL CATHARTICUS AMARUS; dus word het
bitter buikzuiverend-Zout genoemd, 't welk uit het bitte- re vogt, na de krijftalmaaking van gemeen.zout uit zee- waterovergebleven, getrokken v/ordt. In't eerst werd het bereid, als een voornaam middel om het EpJ'om- zout, en andere buikzuiverende delfftofFelijke wateren, van welken het niet veel verfchilt, het zij in kenbaare eigenfchappen, of in geneesk.ragtige uitwerkingen, te vervangen. Wij ontmoeten het zelve gemeenlijk in kleine krijftallen, die er uitzien als fneeuwj met water ontbonden, en van nieuws gekrijftallizeerd zijnde, ftremt het, als het wel behandeld word, tot grooter zaamen, van eene regthoekigegedaante, als een kantzuil, gelijken- de naar die van het zout van Glauber , dat door kunst bereid word ; in plaatze van welk zij ook zomtijds in de winkels gebruikt worden. Alle deeze zouten hebben een doordringenden bitte-
ragtigen fmaak; zij ontbinden in minder, dan gelijk ge- wigt van waater,- in eene middelmaatige hitte, fmelten ze, borrelen met blaafen op, en veranderen fchielijk in eenen witten fponsagtigen klomp, met verlies van meer, dan de helft van hun gewigt: Deeze kalk fmaakt bitte- ier, dan het zout in 't eerfte deedt, en ontbind wede- rom bijna geheel en al in water. Het zuur van deeze zouten is voornaamelijk dat van vitriool ; de grondflag van het natuurlijke, is eene fijne opflorpende aarde; van het künftig gemaakte, een loogzout, te gelijk met den grondflag van zeezout. Hierom volgt er, op het bijdoen van loogzou ten bij eene ontbinding van de zouten van Glauber, geene verandering; terwijl de zouten, die uit de buikzuiverende wateren verkreegen worden, of uit de peekei van zeewateren, op het bij- doen van deezen, melkagtig worden, en derzelver aar- dens afleggen ; wordende het loogzoutagtig zout, in der- zelver plaatze opgenomen. Het buikzuiverend Zout, is een zagt en maatig buik-
zuiverend middel, werkende met genoegzaame kragt, en dog gemeenlijk, gemakkelijk en veilig; zeldeneenige krimpingen, ziekbeid, ofte andere ongemakken, waar van de harsagtige purgeermiddelen maar al te dikwijls verzeld gaan, veroorzaakende. Zes of agt dragma's mag men, in eene behoorlijke hoeveelheid van water, voor eene gifte ontbinden; of vier, vijf of meer in een pint, of quart van de buikzuiverende wateren. De vogten mogen ook zo behandeld worden, dat ze de ontlastingen , door de andere afzonderingen bevor- deren ; want als de Lijder warm gehouden word, ver- meerderen ze de doorftraaling ; door maatige bewee- ging in eene koele lucht, bevorderen ze de ontlasting der pis. SALDO. Dit woord is onder de Kooplieden in ge-
bruik , en word of genoomen, als ze zeggen willen, dat een rekening ten aanzien van credit en debet gelijk uitkomt ; of ze noemen dus het reftant van een van beiden. Nauwkeurige Kooplieden, die gaarne een effen |
|||||||||||
SAL. SAL.[ s 3185
|
||||||
enz. om er een goede geur aan medetedeelen ,• geeven-
de in het bijzonder ook een goede finaak aan gekookte groene erwten, gedoofde Aal en Schol enz., ook geeft dezelve een verheven geur aan deRoIpens of Vleeschrol die men voor winterprovifie vervaardigt. ~ Van ouds her is de Salie reeds als zeer gezond gehou-
den en een zodanig nuttig middel voor het menschdom geagt, dat de vermaarde Schola Salebnitan a Cap. LX. niet gefchroomd heeft, om ïr zich op deeze wijze over uittedrukken. Cur moriatur homo, cid Salvia crescit in borto?
't welk in 't nederduitsch betekend.
Zeg waarom hem de dood verrast,
In welkers tuin de Salie wastl Waar op niet onaardig door een ander is geantwoord.
Contra vim mortis non est medicamen mhortis.
dat is;
Om dat ter weering van de dood,
Geen tuin ooit medecijn aanbood. Wat er ook van zij, zeker is het, dat de bloemen en
bladen van de Salie, een geheel' bijzondere en voor- treffelijke kragt bezitten; wordende voornamelijk zeer diendig geagt om de maag, hersfenen en zenuwen te verderken; en de gebreken weg te neemen, die door de zwakheid van -die deelen ontdaan, als kwaade kooking der maag, winden, buikpijn, beving der leden, draai- jing des hoofds, zinkingen, vogtige verkoudheid, wa- terige of winderige oppuisting der huid enz. Men prijstze in het bijzonder zeer voor zwakke kwijnende Menfchen, inzonderheid, die koud van natuur of zwak van ouderdom zijn. Matthiolus verzekert, dat het een goed middel is voor heete en koude koortzen, 'e welk uit deeze zijne vaarfen blijkt. Salvia confortât nervös, manuumque tremorem
Tollit, et ejus ope febris acuta fugit. \ Men gebruikt de Salie-bladen als thee getrokken, met
zuiker ook wel op goed bier of wijn ; of ook in zoete- melk gekookt en met zuiker zoet gemaakt, waar bij men wat caneei kan voegen. Welke Salie-melk voor deezen, eer de thee, kofSj en chocolade bij ons bekend waaren, veel in gebruik was, om in plaats van die vreemde dran- ken,'s morgens of's avonds te drinken. Uit de Salie-bladenworâ ook een conferf gemaakt, die
insgelijks in de voorgemelde gebreeken, met nut kan ge- bruikt worden. Uitwendig zijn de groene Salie bladen zeer dienstig» om
dé tanden en het tandvleesch te zuiveren, als men de- zelve dagelijks daar mede wrijft. SALIKORNIE, in 't latijn Salicomia, is een plant on-
derde Zeeplanten behoorende; • hebbende tot kenmer- ken, een Bloem zonder bloembladen, dewijl de helm- dijkjes en de vrugtbeginzels aan het uitterde gedeelte der bladen groeijen. Deeze vrugtbeginzels worden na- derhand Peulen of Blaasjes, welke meest een zaadje be- vatten. ' Zoorten. Men heeft verfcheidene zoorten van dit ge-
was, zijnde de volgende de voornaamften. I. altijd groenende Salikornie ; Salicomia geniculata
fempèrvirens ; Salicomia herbacea ; (Salicomia articulis apice crasfioribus obtufis. Litis. Spec. Plant.) " B 3 2, Een<
|
||||||
15 Spaanfihe Salie m^ lavendel Blad ; Salvia Hispa-
fiica', folio lavendulce; (Horminum fijlvestre, lavenduiœ flore'. Bauh. ; (Salvia foliis ovatis bafibus mucronato tuben- fis, 'jpicis 'imbricatis, calijcibus trifidis. LiKif. Spec. Plant.) .... ... , '•■"• ,.
Plaats. De natuurlijke groenplaats van de Saké, te
weetende eerde zoort met derzelver veranderingen, is Provence, Languedocq , Italien , Spanjen enz. De tiende en elfde zoorten, hooren in veriïheidene gewes- ten van Oostindien te huis. De dertiende en veertiende zoorten aan de Kaap de Goede Hoop, en de vijftiende zoort in Spanjen. Kweeking. Schoon de eerde zoort, welke de gemeen-
de is en van het beste gebruik, inzonderheid bij ons word gecultiveertjzo kweekt men echter alle de zoorten in de tuinen der Liefhebbers; kunnende alle, behalven de elfde zoortr die maar eenjaarigis, vermenigvuldigt worden, door (lekken of uitloopen in eene der zomer- maanden ; in agt neemende, om ze te bevogtigen en te befchaduwen, tot dat ze wortel gevat hebben, na wel- ken tijd ze kunnen opgenoomen en geplant worden daar men ze denkt te laaten (laan, 't welk altoos moet zijn in een drooge grond, en daar ze het voordeel van de zon kunnen hebben ,• want indien ze in een natte grond, of in een befchaduwde (landplaats geplant worden, zijn ze onderhevig om in den winter uit te gaan. Ook kunnen deeze Planten in een vetten grond (taande, zo welde winterkoude niet doordaan, als wanneer een fchraale, drooge rotzige grond hebben, zijnde dit aan,de mees- te fpillewervel-PIanten gemeen. De zijfcheuten en toppen van deeze Planten, können in den zomer verza- meld en gedroogd worden, tot het wintergebruik. De twaalfde, 'dertiende en veertiende zoorten, zijn
wat teer en moeten om die reden in potten, in verfche ligte, zandige aarde geplant, en in den winter in het Oranjehuis gebragt worden, alwaar men ze zo digt als mogelijk is, bij de vensders moetplaatzen, op dat ze, wanneer het zagt weer is veel verfche lugt genieten. In den zomer moeten ze in de lucht gezet worden, in een welbefchutte (landplaats; vrij hard van aart zijnde, heb- ben zij alleen nodig voor vorst en fcherpe winden be- fchut te worden. Men moet deeze Planten dikwils be- vogtigen, inzonderheid in warm weer, anderzints krui- pen ze in een en verdorren, ook moeten ze alle zo- mers tweemaalen worden verplant, dewijl haare wor- tels zeer (lerk vermenigvuldigen. De andere ooster- fche zoorten,, zijn hard genoeg om onze winter koude, indien het niet al te fel en aanhoudend vriest doortedaan, mits dezelve in een drooge grond en war- me (landplaats zijn geplant. De Salie kan ook door zaad vermenigvuldigt worden,
't welk men ten dien einde in de maand april zaait, en de jonge planten daarna op 12 à 14 dunnen distantie ver- plant,als wanneer men ze van onkruidfchoonhoud, bij' droog weer bevogtigd,en verders op dezelfde manier be- handelt, als zodanige planten die uit dekken gekweekt W°ü m Hetzaac,wordll'gteliJlcvanc:'e jaarlijks opfchie-
tende Planten gewonnen, dat in bet naiaar rijp word, als wanneer men de zaadftengen met het zaad affnijd, verder legt te droogen, en dan uitklopt, fchoonmaakt, en vervol- gens op een drooge plaats, bij andere Moes-zaaden be- waart. Het zelve kan 2 à 3 jaaren duuren. -Gebruik. De Salie word in de keuken, zo wel groen
ais droog, gebruikt, bij deeze en geene faulen, ragoûts |
||||||
SAL.
Astruc veroordeelt deeze manier,ib. cap> 13. p. 236*.
gelijk ook Boerhave doet, Proces/. Chem. 222. of fchoon
Astruc hier in Boerhave kwalijk berispt heeft ; dere- de is deeze, de geneezing is zeer fmeitelijk niet alleen en langwijlig, maar gevaarlijk, omdat een 9de daardoor geftorven is ; meer dan de helft niet geneezen is, en een 3de wederom ingeftort zijn. Astruc telt op, dat van37 4 geftorven zijn, 22 niet volkoomen geneezen, en 11 weder ingeftort zijn. ■Men moet voor de artificieele regte cinnaber gebrui-
ken, en zorgen dat men er geen realgar of auripig- mentum bij menge. Salivatie door fmeering.
Men neemt overgehaalde kwik uit cinnaber, mengt die
met een weinig fpog in een ijzeren vijzel, met wat terpen- thijn-olie ; vervolgens roert men die onder reuzel zon« der zout, tot één once, ook minder; 'twelkevoor ee« ne keer genoeg is ; gelijk Astruc ib.p. 234, §. IV. C. 12. zeer naauwkeurig befcbrijft. De Lijder word hier mede gefmeert voor een warm
vuur, tot dat het vel droog is; dog het moet, zegt hij, door den Lijder niet gefchieden, maar door eene kundige hand, die voor zich zelve moet zorgen met zich wel af te wasfchen, wanneer het gedaan is. Op deeze wijzebe- fmeert men de dijen. en beenetï; als het gedaan is dekt men deeze deelen toe, en men legt den Lijder in eea warm bed. Deeze fmeering word of alle dagen , of naar eischom
den anderen dag herhaald; dog voorzigtig, want als er te veel kwijl gemaakt word, moet men het verminderea door buikzuiverende dingen. De Lijder moet niet boven een, of ten hoogften twee
pond kwijlen ; men heeft daar toe kwispildoren, welker maat bekend zijn moet. Onderwijlen houd men den Lijder in een maatig warm
vertrek, vult zijn lighaam op met zagte, verdunnende en een weinig voedende af kookzels, op dat de Lijder 'snagts gerust flaapen zoude können, en door te fterke kwijling niet worden ontrust. Men doe op deeze wijze de kwijling duuren zes, ze-
ven of agt weeken lang, tot dat alle de toevallen ophou- den. In Engeland houd men de Lijders, en Lijderesfen, afzonderlijk in een zaal, men doet ze wandelen, met de kwijlpot in de hand , terwijl men de zaal boven lucht geeft om de ftank draaglijk, en de lucht zuiver te maa« ken. Geoffroi Mat. Med. Tom. I. p. 2Ô3. raad eene groote-
re veelheid kwik aan, tot dat zij 3 of4pond kwijien des daags ; dog dit is niet alleen onnut maar gevaarlijk, om dat de kwijling niet geneest, maar de kwik', gelijk wij aangetoont hebben, p. 1700. Geoffroi fchijnt aan de kwikpleisters de voorkeur te
geeven, of fchoon de werking traager zij. Hij verheft dezelve boven de rookingen en fineeringen; die hij be- bedrieglijk noemt, of fchoon de dagelijkfche ondervin- ding ons leert in de Hospitaalen, dat de fmeeringen aller-, uitmuntenfte gevolgen nebben. Boerhave, Mead en anderen, prijzen meerder het
inwendig gebruik des kwikzilvers, om dat door het fmee« ren zomwijlen de kwik zich zet binnen in het beenmerg; zie de voorreden des Aphroßdiacus Boerh./>. 20, argen» tum vivum__cariem diploès cranii nonfanat, fei in cellulas
ejus osfeas confumpto pingui, vacms ,mers effüfum, fiag-
nat. . Dat is , de levendige kwik geneeest het been-bederf 4es bekkeneels niet, maar blijft hangen in deszeifs celletjes vs. Z0H'
|
||||||
3I8S SAL;
2. Eenjaarige Salikornie; Salicomià geniculata an-
nua; (Salicomia articulis cijlindricis, fpicis filiformibus. Li NN. Spec. Plant.) De Heer Linneus heeft in zijne Spec. Plant, nog
twee andere zoorten van dit gewas s waar van het eer« fte 't welk in Arabien groeit, doorhem word oinfchree- Ven, Salicornia articulis obtufis baß incrasfatis, fpicis evatis; en het tweedein Virginien te huis hoorende, Sa- licornia articulis apice compresfis emarginatis bifidis. Nog fchijnt er van deeze Planten, twee of drie verfcheiden- heden te zijn, dog die verfchillen merkelijk van de bo- vengemelden, en worden voor geen onderfcheiden zoor- ten gehouden. Plaats. . De Salikornie groeit in veele gewesten van
Europa op de ftranden van dezeekant en ziltige moeras- fen, wordende eiker getij met zeewaater befpoelt. Zel- den plant men ze in de tuinen, orn dat het zeer gevaar- lijk valt, om ze in eénige andere ftandplaats te doen groeijen dan in ziltige moerasfen en op de ftranden, al- waar het zeewater veel vloeit. Gebruik. De Inwooners bij de zeekusten, daar dee-
ze Planten groeijen, fnijden ze af tegens het laatst van den zomer, wanneer ze volwasfen zijn, én na dat die ze in de zon gedroogd hebben, branden ze dezelve tot asfche, welke gebruikt word, om Glas en Zeep van te maaken. Door de Landluiden worden deeze kruiden Zelp genoemt, en zonder onderfcheid tot het gebruik verzameld. Uit de asfche van de verbrande Planten, word een zout ge- haald dat den naam van Kali of Alkali draagt, 't welk de Stöffcheiders veelvuldig gebruiken. SALIVA , zie KWIJL.
SÂLIVATIO MERCÜRIALIS of Kwijling door
Kwikzilver. Wat Kwikzilver is, en hoe dezelve de vui- le venusziektens als een bijzonder en zeker middel ge- neest, hebben wij onder KWIKZILVER befchreeven, voornamelijkpag. 1692. en er bij gevoegt, hoe dit gefchie- den kan zonder kwijling te veroorzaaken ; evenwel is het eerfte vooroordeel zo groot geweest, dat men meende, dat in der daad de geneezing evenredig was aan de veelheid van fpog, welke men kwijlde op één dag; het is noodig dit ftuk wijdloopig te be- handelen. De Kwik word op tweërleij wijzen gebruikt om
te doen kwijlen, inwendig, onder de gedaante van poe- der, van pillen, endranken; uitwendig, door rooking, pleisters, gordels, en fmeeringen; over welke allen de Beroemde Astruc de Morb. Veneris. Lib. 2. Cap. 12. p. 228. uitmuntend gehandeld heeft, en alle anderen over- treft. ' Salivatie door rooking.
Men bereid den Lijder eerst met baden , en losmaa-
kende of buikzuiverende middelen, en vult zijn lighaam op, met verdunnende dranken ; men doet hem bloed af. trekken, als hij hef noodig heeft. Men zet hem dan naakt in een kas,daar toe gemaakt,
offtoof, en dekt hem met een deken ; tewijl men onder in - deftooftwee, of drie drachmen van vemilioen, dat is, èrtificiede cinnaber op de kool gooit, op dat die dus ver- vliegen, en de rook de poren van het lighaam indringen zoude, op deeze wijze zweet de Lijder yrijfterk, naar faaate hij van het af kookzel genoomen heeft, en zelf fterk • is. Dit herhaalt men alle dagen , of om den anderen ' dag, tot dat hij begint te kwijlen; 't welk men uit het losworden der tanden, en de zweeren van den mond, ge. waar word. " . '; |
||||||
$AL.
|
|||||||||
SAL.
«onder werking. Astruc ftemt toe dat dit wel waar is,
t 233, J. 3. dog nimmer dan wanneer de beenderen door caries aangedaan zijn, en als dan daar blijft leggen zon- der eenig nadeel. In he'f^ßrittisch Mufeum, bewaart men een Scelet, welkers beenderen met kwik op die wijze ge- vuld zijn; met dat alles is het niet waarfchijnelijk, dat dit dikwerf zal gebeuren. De warmte van het vertrek moet niet te groot zijn ,
althans niet boven de 60 graad,of65ten hoogden, van Fharenheits Thermometer. Wij moeten hier bij aantekenen, dat men met weinig
kwik in fpir. nitri opgelost, kwijling kan veroorzaaken, daarom dient men voorzigtig te zijn in de fchurft, van niet te veel in de fmeeringen te doen, of fchoon het an- ders de flimfte zoort fpoedigst geneest. Salivatie door inwendige Kwikmiddelen.
Boerhaave heeft deeze manier meest gepreezen in zij- ne Jphorism. §. 1468. en leert ze op deeze wijze. Eerst moet gij den Lijder opvullen met gerstdranken, daar na om de twee uuren een genoegzaame veelheid kwik gee- ven. Neemt mercur. duicis 9 grein, mengt die met conferf van Roojen, en geef dit in eens in.. Ik geioove dat men flegts 2 grein alle twee uuren behoort tegeeven, omdat 10 grein mercur. duicis aüeen in (laat zijn kwijling. te ver- oorzaaken. Zo draa §, 1470. de adem begint te ruiken, de tanden los , en het gagel pijnlijk te worden, moet men opletten, of men voort zal gaan , dan ophouden. Hij wil dat de Lijder 3, of 4 pond alle 24 uuren za' kwijlen. In zijn Voorreden voor den dphrofidiacus p. 19. zegt hij uitdrukkelijk; — de kwaal geneest niet, ten waarede Lij- der , als de dood zelve, verbleekt, en geheel uitteert, en degeneezing zo lang gerekt word, tot dat alle de ou- de vogten uit het lighaam m'tgedreevenzijn, — tenwaa- re gij hem in een groote en geduurige warmte houd -, an- ders zult gij uw te vergeefs beklaagen , den elendigen Lijder op dien fchrikkelijken pijnbank gebragt te heb. ben!_ Geoffroi wil, dat men eerst den Lijder zal aderlaaten,
den buik zuiveren , en 6 dagen lang, met warme baden voorbereiden, en gebruik maaken van de Panacea mine- ralis-, of zwarte prœcipitaat, aie gemaakt word met kwik en zwavel, welke dan met Jal ammoniak tot viermaa- len gefublimeert zijnde, op den bodem , dit praqpitaat overlaat; van deeze geeft hij ia greinen, ib.p. 208. 's mor- gens, en 'savonds 5., den volgenden dag morgens, en avonds , 8, den derden 10. den vierden 15. en zo ver- volgens , tot dat de Lijder 3 Df vier pond kwijlt op ee- nen dag. , Onderwijlen geeft hij den Lijder dun nat van vleesch,
weeke eijers en panade. ' De Kwijting gedaan zijnde, purgeert hij den Lij-
der twee of drie maaien, en voed hem met zagte fpij- zen. Bij aïdien het hoofd des Lijders te veel zwelt, en de
keel zo naauw word, dat men voor ftikking bevreesd is, moet men de kwijling fluiten doorpurgeermiddelen, door dergelijke clijsteeièn , en door zweetmiddelen. Dog wanneer de kwik op den afgang werkt, moet men
Wmm geeven tot r.grein, eens,; of tweemaal daags, of diasccrdiiimSijhii tot één once daags,-, welke (effens de ingewanden verfterkt. Boerhaave liet den Lijder eerst 36 dagen tot '3 of 4
pond kwijlen, en dan nog 36 dagen bij vermindering, lot dat de kwijling langzaamethand ophoud. |
|||||||||
3ï8?
|
|||||||||
Tegenswoordig is men gemaatigder,' en men bepaalt
de dagen na de grootte der ziekte, ook können de Lij- ders gemakkelijk deeze kwijling 60 dagen uit houden, zelfs langer Men prijst de Kwijling niet alleen als een beproefd mid-
del in de Venusziekte, maar als het eenigfte,- evenwel moeten wij opmerken dat zwaar beenbederf, en Tophus of beengezwellen ei geheel niet naar luisteren, zo dater in deeze ziekte graaden zijn, die alle middelen vrugte- loos doen zijn. In de Amaurofis, of zwarte ftaar is de kwijling door
veelen aangepreezen, dog ons is geen een voorbeeld van. geneezing daar door veroorzaakt, bekend; wel het tegen- deel. Eindelijk, is de kwijling door kwik ook aangepreezen,
in de dolheid door Honden veroorzaakt, of in de water- vrees, of Hij'drophobia. De Beroemde D'arluc prijst in eenen brief aan de Hr. Molmard , Comment, de rebus in Medicinageflis Tom. VII.p. 219. niet alleenlijk de fmee-- ringen met kwik, op de wond door den dollen Hond ver- oorzaakt, maar zelfs het gebruik van de turpethum mi- nerale inwendig, tot aan het kwijlen toe. Zelfs word de Salivatie door kwik iterk aangepreezen , door den Heere du Choizel in de water-vrees, ib. p. 479. Wij vree- zen echter dat het te laat zoude zijn , wanneer men zo lang wagtede; de onzekerheid van de dolheid der Hon- den , en de al te groote gezetheid der Menfchen , om op weinig beproefde middelen te bouwen, zullen altoos de uitkomfte deezer dingen twijffelagtig maaken. SALIX, zie WILGENBOOM.
SALM, zie SALMEN.
SALM, is de naam van een SiciliaanfcheKoommaat;
inhoudende 16 Tumani; 8 Salm maakt een Arniterdam- fcben Last. . SALMEN, Sahn; in't latijn Sa/mo; in't fransen Sak-
mon, en in 't engelsen Salmon ; is de naam van een Vis- fchen-geflagt, dat buiten en bebaiven die gewoone Sal- men, ook Houtingen , Forellen en Spieringenbevat, be. nevens derzelver verfcheidenheden, zo wel Europifche als uitheemfche. . Kenmerken. De Kenmerken van dit gefiagt, beftaan
in 'talgemeen, in een Kop die effen is, of zonder He- kels, met Tanden op de kaaken en aan de tong. Het Lijf heeft agter de Rugvin, eene Vetvin, ende Buik- vinnen hebben meer ftraalen dan gewoonlijk. In het Kieuwenvlies worden van 4 tot 10 en meer Beentjes ge- teld, de Heer Linn^eus zelfs tekent er 12 aan, en bij Stellerus vind men gemeld , dat er zijn die 13, 14, Jà 18 beentjes in het Kieuwenvlies hebben. Nov. Comm. j4cad. Petrop. Tom. III. p. 417. ' DeHeer Linnbus heeft vier en-twintigzoorten, dien
hij in vier afdeeiingen verdeelt; waar van de eerfte on- der den naam van Forellen ( Truttœ) voorkomt, of Sal- inen aie liet Lijf bont hebben, hier van zijn elf zoorten. De tweede onder die van Spieringen (Ofmeri), welkerRug» en Aarsvin tegen over elkander (taan, deezeafdeelingbe» vat twee zoorten. De derde onder dien van Hooxïngeïj (Coregoni), met de Tanden nauwliiks zigtbaar ;■ heeft vijfzoorten. De vierde onder dien van Braasemagtïge- (Charâckini), in welken het Kieuwen vlies niet meer dan vier Straalen heeft, en welke Afdeeling zes zoorten bevat. •*• Nu zullen Wij eerst de vefcheidene zoorten van Sal-
men befchrijven,- vervolgens een verhaal mededeelen van de onderscheidene manieren, hoedanigdie wordenge- . -, van>
|
|||||||||
3188 SAL."
vangen; en ten flotte aantekenen, op wat wijze men
die inzout, rookt, en versch zijnde het fmaakelijk. fte bereid. I. Afbeelihg.
Salmen die het Lijf bont hebben.
1. Gewoone Salm, zijnde de Salmo omnium Autorum ;
(Salmo roflro ultra inferiorem maxillam prominente. Linn. Sijfl. Nat.) Door de Hr. Gronovius word deezen om- fchreeven, Salm die de Staart naauwlijks gevorkt heeft, het bovenfle der zijden alleen met zwarte vlakken befprengd. Het is de gewoone Salm die men in Duitschland Lachs noemt, in ZweedenZax, in Finland Lohs. Geen ge- wag vind men er bij de Grieken van gemaakt, en onder de oude latijnfche Schrijvers, is Plinius de eenigfte die er van fpreekt. Zo onbekend, nu, als hier uit blijkt dat deeze Visch in de zuidelijke deelen van Europa is, zo gemeen is hij in tegendeel in 't noorden; ja zelfs zwemt hij de rivieren op, en komt dus tot aan Swit- zerland in den Rhijn. Veelvuldig word hij jaarlijks in alle de rivieren van Groot-Brittannie gevangen; en hij valt ook overvloedig inde Waal, en Merwe, Maas, Lek, Ysfel, ja zelfs in de Zuider-Zee aan deFriesfche kus- ten voor; zo dat men er veel vertiering te Dordrecht, Schoonhoven en Kampen, als ook te Geertruidenberg en op meerplaatzen in ons land van heeft; dog de fta- pel van de Salm-vangst is eigenlijk gefprooken, op de flroomen van Sweden en Noorwegen, of van het zo- genoemde Noordland. Het Lijf van den Salm is langwerpig, met een kleine
Kop, en fpitze Snoet; de Staart gevorkt; de koleur blaauwagtig op de Rug, voor 't overige wit en door de weerfchijn der Schubben zilveragtig; in de Nek heeft hij een groenagtige koleur, waarom de Sweeden hem ook wel Groen-Nek heeten ; langs de Rug heen,loopen ßreepen, met kleine glinfterende en zwarte vlakjes ge- fternd; in de Rugvin zijn geteld 15, in de Borstvinnen 14, in de Buikvinnen 10, in «Ie Aarsvin 13 en in de Staartvin 19 ftraalen. De zwaarte is doorgaans van twintig of dertig zomtijds van veertig ja vijftig pond; zo dat die welke in 't jaar 1755 bij Aberdeen in Schotland, volgens verhaal van de Europ. Mercur. 1755. II. Deel bladz. 193. wierd gevangen en zeventig ponden woeg, bijna eens zo zwaar was, als de Salmen 'gewoonlijk zijn. In Der Kon. Schwed. Akad. der Wisfenfch. auf das
fahr. 1751. and 1752. XIII. £? Xlf. Band. vind men een zeer uitgebreide befchrijving, van de huishouding, voorteeling enz. der Salinen, door de Heer Gisler aan die Akademie mèdegedeelt, wij zullen er het voornaain- ße van aan onze Lezers voordragen. „ Driederleij zoorten zijn er, (zegt dien Heer) , die
„ men bij den naam van Salm, van Salm-Forellen en „ Forellen, onderfcheidt. De eerfte zoort, daar wij „ hier van zullen fpreeken, wordt genoemd zee-Salm of „ witte-Salm (Blanklachs) omze te onderfeheiden van „ den Wraklachs, die, door zich af te rijen in de Ri. ,, vieren, geheel graauw geworden is, hebbende zelfs, .„ door de vermagering, eene kromte aan de Onderkaak „ gekreegen ; 't welk in het Mannetje zich meest open- „ baart. Deeze wordt ook graauwe Salm (Graulachs) „ genoemd, of Salm met de kromme Kin. Het is de ,, grootfte van allen; hebbende Kuit en Hom, die mees- 2, tendeels tot volle lijpheid komt, 'jen in de Rivieren |
||||||
SAL.
„ gefchooten wordt; daar de witte Salm er voor deii
,, Rijtijd uit vertrekt. Tegen 't end van junij zwem- „ men zij den ftroomop, en zakken in feptember niet „ weder af, gelijk de witte Salmen, maar blijven den ,, geheelen winter over. Hunne Kop word langs hoe ,, magerer en bleeker. Dan is er nog een roode of Kalfs- „ vleesckSalm, (Rodlachs) die aan de Schubben een ., vleeschkoleurigen rand heeft; dog door deezen word „ niet volkoomen in de rivier Hom en Kuit gefchooten. „ Van beiden is de zwaarte drie of vier lispond; daar „ de gewoone witte Salm maar een of anderhalf, en de „ vetfte of zwaarfte derzelven, niet veel meer dan twee ,, of drie lispond bedraagt. „ Een aanmerkelijk verfchil is er ook onder de SaU
„ men, naar de wateren waar in zij gevangen worden. „ In eenige rivieren zijn zij fmalltr en langer, in ande- „ ren breeder en vetter. Men vind in een zelfde rivier ,, naar de gefteltheid van het water, de Salm verandert. ,, Wanneer hij in de zomer door hetfaizoen, eenige ver- „ andering ondergaan heeft , kan hem weinig helpen, „ voor dat hij wederom voorjaars water krijgt; 't welk „ hem als een nieuw levengeeft, en hem de flroomen - „ opwaarts lokt, daar hij langs hoe vetter word, krij- „ gende langs hoe witter huid , en langs hoe rooder „ vleesch. „ Het grootfte verlangen van den Salm is naar ftroo-
„ mend en versch water ; weshalve hij den Oever zoekt, ,, zo dra bet ijs los gaat; maar als hij in Zee, genoeg« ,, zaam zoet water bekoomen kan, door het fmelten van „ het ijs, dan vergeet hij dikwils de flroomen op te ,, zwemmen, en, wahneer derzelver water door denre- ,, gentroebel word, zwemt hij zomtijds terug. De wind ,, doet daar in ook veel, die met den ftroom heen waai- „ jende, van de Boeren Salmwind geheeten word; an- ,, derzins ftrijkt de Visch den mond der rivieren voorbij' „ in de zeeboezems; op de rivier gekoomen zwemt hij „ voort, zo lang de Salmwind waait; anders gaat hij op „ en neer, wordende als dan gemakkelijkst in de Fuiken „ of Zetnetten gevangen. ,, Het opzwemmen van den Salm uit zee, gefchied naar
„ 't gene alle ervaarene Visfchers berigten, bij zekere „ Schooien, welke een driehoek maaken, gelijk de Gan- „ fen vliegen; zodanig dat de grootfte gemeenlijk voor ,, uit gaat; omtrent een eile daaragter, zwemmen twee „ nevens elkander, ook een elle van één, en dus, indien „ de School uit dertig fluks beftaat, volgen aan ieder zijde ,, vijftien, op gelijke wijze. In de Rijtijd gaan de Kui- ,, ters doorgaans vooraf, en de kleine Hommers komen „ agter aan. Men heeft ze in groote rivieren, zomtiids ,, met zo groote Schooien aangetroffen, dat er geheele - „ Netten door weggerukt zijn. In dit geval hoort men „ hetgeruischvan hun zwemmen ais een ftormwind.of „rommelend geraas van ver afzijndedonderflagen; ter- ,, wijl de Visch methet halve Lijf boven waterzich ver- „ toont; dog met hardç wind zoekt hij de diepte, en dan ;, hoort men niets van hem. Door onweer, het ge- „ raas van fchieten , het ontmoeten Van houtvlotten of „ nettenen ondiepten, word zijn marsch in wanorder „ gebragt; anderzins gaat dezelve geftaadig voort, leg- „ gende een mijl, en meer, in een etmaal af. Men heeft „ opgemerkt, dat zij, een waterval ontmoetende, zich „ verdeden; dog daar na zich weder, hoewel in kleiner „ Schooien bij een verzaameleu. Ditzelfde gebeurt in- ' „ dien de rivier zich in verfcheide takken verdeelt, of bij „ den zamenloop van haare Armen. Bij Tornea' heeft „ men
|
||||||
- .«m;
a men waargenomen, dat de Sata meer den eenen Aria
diedonkereris, opftijgtdan den anderen, die bleeker " is van grond. Op de Luistorps-rivtei heeft men onder- " vonden, dat een fchool Salmen beneden een Salmhuis, "'t welk de geheele breedte beflaat, een geheele dag kan •" liaan blijven; zwemmendezo dra de Korven opgehaald **' zijn om bezien te worden, aanftonts door deopenin- " een heen. Zomtijds komen ieder dag, wel drie of vier " fchoolen opzwemmen, zonder dat men één éénigen kan " bekoomenj zomtijds grimmelt de geheele Rivier van » Sa/»». . ....
„ De tekenen van het opzwemmen zijn als volgt. Hij
•■ tuimelt als een Bruinvisch, kletsten fpuit in'twater, " 't welk men bij het afzwemmen niet befpeurt., Meeu- ',' wen en Visch-Arenden volgen in menigte het fchool, „ om er van te rooven ; dog moeten ook menigmaal het „ leven er bij infchieten, wanneer zij de Klaauwen in „ groote Visfchen Haan. Men vangt de kleinften door- „ gaans aan den Oever.de middelften in de diepte. Met ftil „ weerkanmenze.alsgezegtts, boven water zien zwem- ,, men. Veelal volgt ook het eene fchool het ander, en „ deeerftenzijn devetften. De zomer warmte doet veel „ om den Visch traager te maaken in het op zwemmen ; „ zo ook de regen, die het water troebel doet worden. „ Hoe Merker de ftrooin is ,' hoe fneller de Visch op- „ zwemt. Als de Salm zich in de watervallen heeft af- „ gemartelt, en. hem komen dan twee armen van eene „ riviervoor, waar van de eene traager, de andere fnel- „ 1er afloopt, zo verkiest hij den eerften. Het tegendeel „ daar van gefchied, wanneer hij zulke Armen aantreft „ niet ver van zee, en wanneer hij zich niet moede ge- „ arbeid of met zoet water vergenoegd heeft. Hier van „ komt het ook waarfchijnlijk, dat hij hoehooger deri- „ vier op, hoe langzaamer zwemme. In ftaande waters „ kan men ze gemakkelijkst magtig worden. „ Zonderling is de behendigheid van deezen Visch. Men
„ ziet daar van de blijken als hij Watervallen ontmoet. „ Eerst een weinig onder groote fteenen gerust hebben- „ de, fchiet hij als een pijl, twee of drie ellen hooguit „ het water, en, te rug vallende, beproeft hij het van „ nieuws aan, tot dat hij daar boven gekomen zij, wan- ,, neerhijmetdeStaartflaat, ais'twareomzijnblijdfchap j, te betuigen. Indien een voor af fpringt, volgen er veele „ hem na. Zo lang hij den Kop in't water heeft, bezit hij „ dubbele kragt, en in'tfpringen neemt hij zich zo wel in „ agt, dat hij altoos met de vlaRke zijde of de Staart voor „ aan, nedervalt. Tegen een Herken llroom op moetende „ werken, ziet menze ook dikwils buiten't water, wel „ twee vademen hoog voortfpringen, om den togt te be- „ vorderen; terug drijvende keert hij zich niet om, maar » gaat metdeftaartvooruit. Als hij zich wenden wil, of ,, dwars voor den ftroom komt, verliest hij zijn kragt, en „ word naar de kanten gedreeven, alwaar hij dan dikwils ,,JndeFuiken loopt. Sommigen maaken hun werk,_ om ze „ met vuur teverfebrikken, endus hun rustplaats te ont« » dekken, bij zulke watervallen; als wanneer zij de Sal- ,, men kunnen fteeken, dewijl die altoos naar hunne rust- „ plaats weder keeren. Als het onder den waterval niet „ taamlijk diep is, kan de Salm geen hoogen fprongdoen. „ Bij groote Watervallen vind men hem dikwils tegen-de „ rotzen dood geflagen. „ Niet minder voorzigtigheid word van deeze Visfchen
;, gebruikt, om de listigheid der genen, die huntragten te „ vangen, te leur te Hellen. Met helder weer en klaar " rï% zJmmön Z'J >veel al > onder de Netten door, of |
|||||||||
sal;
|
|||||||||
Mfjf
|
|||||||||
',, bezijden om. In'teerstziétmenzetotaandefchutün-
„ gen toekomen, en verfchrikkende gezwind teiügwij« „ ken; dit eenigemaaien gedaan hebbende, worden zij „ eindelijk ftouter, koomen nader en neemen, om zo te „ fpreeken alles op, tot dat zij een plaats vinden, daar „ zij onder door of over kunnen. In de Visfcherij bij Lu- „ leagebeurde het eens, dat men zich verwonderde over „ den geringen vangst, tot dat men bij heldere zonnefchijn „ ontdekt had, dat de fchoolen agtereen, door een hol« „ len Boom kroopen, die diep onder water lag; welke „ men bij het ophaalen, flijmig en vol Schubben vond. „ Wanneer de Salmen geen opening of doorgang aan de „ Schutting vinden, en dezelve te hoog is om er over heen „ te fpringen, kunnen zij er den geheelen dag voor blijven „ ftaan, en zulks dóen zij bij de watervallen, opdeplaatzen „ daar geen fterkeftroom is, verfcheide etmaalen rusten- „ de, beneden de fchuttingen, met de Koppen nevens elk- ,, ander; dog infnelle ftroomen moeten zij fchielijk een „ kans wagen om voort te koomen, en hebben dan geen ge- „ legenheid, om alles zo naauwkeurig na te gaan. Regt „ voor of tegen ftroom heeft de Salm groote kragt ; bij „ kreunt er zich naauwlijks aan, of zijne Kaaken aan (luk- „ ken geflagen, de Oogen uitgeftöoten of het Lijf befcha- », digt zij, door het fpringen ; hij begeeft zich op nieuws, „ in't grootfte gevaar j dog, wanneer hij zijn Staart niet „ vrijelijk kan gebruiken, is hij zijn kragt kwijt. Hierom „ moeten de Fuiken en Zetnetten zodaanig gemaakt zijn, „ dat de Visch daar in koomende, krom legt ; want dit be- „ neemt hem alle magt om zich te redden. „ De tijd van 't opzwemmen is, naar 't faizoen en naar de
„ ftroomen , verfchillende. Den 3 junij 1749 begon men „ grooten Zeé-Salm, met Netten op de Angermannifche „ Rivier te vangen,'t geen vroeg was; dog in't volgends „ jaari75o, ging de meeste reeds inde maij-maandvoor- „ bij, 't welk zeer ongewoon is. OpdeRiviervanTuna „ word men gewaar, alsmen'svoorjaars, indeSalmftee- „ ken den teruggaande Salm vangt, die den winter over ia ,, 't Meir Marmen gebleeven is, dat deeze in dewater- ,, val Klingfta den regten opzwemmende Salm ontmoet; „zo dat het opzwemmen van den eenen zich naar hetaf- ., zwemmen van den anderen fchikt. Mooglijk is, voor „ beiden ook dezelfde reden. De Zee-Salm verlangt dat ,, de rivieren van ijs bevrijd zijn, eer hij dezelve opzwem- „ me, dat gemeenlijk in maij plaats heeft; diein'tmid- „ den vandezomer, of laater, begint te zwemmen, komt „ meeftendeels niet boven de vijf mijlen van zee. Terwijl „ de Sa/m opzwemt eet hij niets, enheeft daarom een Ie- ,, digerob, ja de galblaas verdwijnt bijna geheel; men „ word niet gewaar dat zij iets nuttigen, eer zij beginnen „ te rug te zwemmen. Den 12 Augustus 1749. ving ik met ,, denHengel, aan de zeekant een witten Salm, diezeer „ vet was ende maag vol kleine Vischjes had. „ Als de rivier te hoog word, in de herfst, begeeft zich
„ de Salm overvloediger en fneller te rug,- dewijl bij zich ,, in de ftroom zodanig afgewerkt heeft, dat hij niet langer „ opzwemmen, nog op zijne plaats zich houden kan. Met „ ftormagtig weer, regen en fneeuw, gaat hij ook fterker „ nederwaards ; dog een gedeelte onderhoud zich in de „ fterkfte watervallen, tot tegen kerstijd. In deTornea „ en andere Rivieren van Westbothnie, eindigt het af- „ zwemmen eerder dan in de Angermannifche en in Me- „ delpad. In grooteMeiren, gelijk Halgomfee, blijven ,, de Salmen den winter over, die 's voorjaars daar in ge- ,, komen en door de watervallen opgefteegen zijn. Men „ vindtzedaargantschblaauw, en wel ao vet, indien niet C „ vet-
|
|||||||||
-SAL.
„ lijk de anderen, op 't gevoel koud zijn, maar wegens ae-
„ kereveneriaale zoetigheid, welke zij uit dit onderling „ Bijflaapen genieten. Een merkelijk verfchil is erover den tijd der Voortee«
ling. Zommigen hebben gewilt, dat zulks in de winter, anderen dat het in de zomer gefchieden zou. De S weec« fche HeerHELLANT meent dit uithetberigt dergeenen^ die den Salm, den geheelen herfst door, op de Rivier van ïornea fteeken, te kunnen ophelderen, en fpreektdaar vanaldus: „ NaSt.Jakob, of tegen het end van julij, ,, wil de Salm de rivier niet meer opzwemmen; hoewel „ -deeze tijdeen weinig verandert, naar dat de Visch vroe- ,, ger of laaterin't jaar aankomt of voortgaat. De zomer- „nagten, nu, zijn nog op deeze plaats, of bij den pool- „ cirkel, tot een end wegs in augustus toe, zo helder, dac „ men als dan met fteeken eerst een aanvang kan maaken. „ De Sa/?» fpringt, diestijds, nuen danuithet water, en „ begint de Rivier af te zakken, houdende altoos den Kop „ tegen ftroom en de Staart vooruit. Midden in de rivier „ drijft hij niet gaarn, dog zoekt gemeenlijk een zoort van „ valgrond door den ftroom gemaakt, uit grof zand of" „ kleine keifeltjesneftaande, met een ftûilte nederwaarts, „ Op zulk een valgrond, daar zomtijds weinig, zomtijds „ meer diepte is, onthoud zich de Visch in de fterkfte „ ftroom. Indien de diepte daar te groot is, kiest hij den „ oever, en begint, in't midden van augustus, met den „ Buik tegen fteenen te wrijven, die daar door zo wit wor- ,, den, dat men deèze plaatzen niet alleen bij nagt door het ,, vuur, dat tot het Salmfteeken gemaakt word, maar zelfs „ ophelderervdagkanzienenvandenoverigenbodem der „ rivier, eenige roeden ver onderfcheiden. „ Zulk een plaats of greppel, indien ik ze zo mag noe-
„ men, is dikwils zes voeten breed, dog op ver na zolang „ niet. Onder't wrijven houd de Visch doorgaans den „ kop ftil, maar het overige lijf kromt en zwenkt bijvoor „ enagterwaards. Menigmaal vind mener een Hommer ,, alleen,'dikwils een paar, Hommeren Kuiter, diezich ,, daar digt bij elkander houden, alsof zij aan elkander ge- ,, nageld waaren, zijdaanzijd, en, wanneer de een onder „ het wrijven, het lijf beweegt of buigt, zwenkt ook de „ andere, zo dat men ze dikwils met het fteekijzer, beide „ tegelijk magtig word. Twee Kuiters zal men nooit bij ,, elkandervinden, dog wel twee Hommers, maar gemeen- „ lijkst één Hommer en één Kuiter, en de Kuiter ftaat dan „ een weinig laager in den ftroom dan de Hommer; ja een „ Hommer wrijft Zich dikwils alleen. Indien de Visch, „ middelerwijl verfchrikt word, zo komt hij dikwils bin- „ nen een uur op die plaats te 1 tig; dog zo men hem vangt, „ dan gebeurt het dikwils dat op die zelfde plaats weder „ andere Salmen,zich koomen wrijven, en daar ookgevan- „ gen worden. ,, Deregtetijd, wanneer zich de Salm wrijft, isbijhet
„ aanbreekenvan den dag, er in't vallen vanden avond, ,, niet in't midden van de nagt. Onder'twriiven laat het ,, Mannetje zijne Hom, en't Wijfje haare Kuit loopen: '„ waar omtrent aanmerkelijk is, dat in de Salmen, zowel „ als in andere Visfchen, het Mannetje de Hom eerst van ,,,zichgeeften daarmede eervaardig zij, dan het Wijfje „ met haar Kuit; maar de ftroom voert, het geene de Vis- „ fchen van zich gee ven, tegelijk heen en veiftrooit het „ zelve, zodaanigdatmen niet kan zien wat weg het nee- „ me. Om Bartholomeus, wanneer de Kuit her grootfle ,, en zo grootvan korreHs als erwten, fchat men dezelve „ in waarde een derde deel vanden Vischzelf, die als dan „ veelflegterisvanvleeschdanin de zomer, en zowel, >> om
|
||||||
$TOö sAi»"
„ vetter, dan de Saïmen die er uit de zee en inhammen
„ door de zeegaten ingekomen en van den ftroom afgemat „ zijn. Door het kuitfchieten vermagert dé Salm, dog in „ ftü water koomende, en's winters uitrustende, fchoon „ flegts in binnenlandfche Meiren herfielt hij zich. Men „ is taamelijk verzekert, dat het kleinfte deel der Salmen, „ die 's zomers de rivier opzwemmen, in de zee te „ rug komt, want een gedeelte blijft in de meiren en „ moerasfen, doorwelke de rivierenloopen, eengedeel- „ te inde rivieren zelf, en het grootfte deel inde zeega- ;,, ten. Wanneer zich het grond-ijs in de herfst vertoond, „ dan gaat de Salm het gezwindfte neer, en zet zich dan in „ diep water. „ Den voorgaatiden herfst, toen het ijs op delndals-ri-
„ vier van den grond begon op te fchieten, begaven zich „ de SàlmenHouting daar onder , ftrijkende doorde mond „ derLuiftorps-rivieropwaards, en bleven ftaan in't meir „ van Logdoe. Hoe eer de Visen in de herfst, opdege- „ zegde wijze daar in komt, zo veel vroeger is dewinter „ op handen. In 't kerfpel Nerpis krijgt men den gehee- ,, len winter door, Salm. Ik heb ze in verfcheide rivie- „ ren, omtrent St.Paulus-dag gezien. Nadat de rivier ,, istoegevroozen, blijft de Salm ftaan, daar hij zich be- Ù vind, en na nieuw-jaar begint hij zijne fchubben en „ witte koleur weer te krijgen, dogis dan wat mager, maar „ als de rivieren in't voorjaar, in beweeging komen, gaat „ hij verder af; fchoon er nog ijs in ware. DeSate.nu, „ in 't onderfte van den ftroom, nabij de zee, gekoomen ,„ zijnde, blijft daar niet ftaan, maargaat aanftondsaf in „ zee-boezems ; 't geen men ook in de waterval Soleftea „ gewaar word. Verder opwaards toont hij zich meer, „ wordende met Netten en door middel van fteeken, den „ geheelen winter gevangen, op plaatzen, daar het ijs be« ,, kwaame openingen heeft. Het opzwemmeH der Rivieren, doorde Salmen en deri
gelijke Visfcbén meer, gefchied, om Hom en Kuit te fchieten; zie hier't geen daar omtrent door de Heer Stelleeüs, Nov. Comment. Acad.Petrop. Tom.Ill.pag. 403. in 't land van Kamtfchatka, in 't bijzonder omtrent de Salmeii, is waargenoomen. „ 1. Heb ik, (zegt die Autheur) in ondiepe plaatzen
„ waargenoomen, dat de Mannetjes en Wijfjes, door on- „ derlinge wrijving der Buiken, deuitvloeijingvanHom „ en Kuit bevorderen. 2. Dat zij elk op zichzelf, door „ wrijving tegen fteenen, het zelfde doen. 3. Dat de Man- „ netjes, in januarij en februarij, de Wijfjes jaagen, en „ door minnedrift aangefpoort, voor zich uitdrijven; dog „ in tegendeel de Wijfjes, met veelerlei omwegen, hun „ fragten te ontwijken. Dus heb ik ook waargenoomen, „ dat de Mannetjes de ftaarten der Wijfjes met de tan. „ den vatten, en dezelven zo ftijf vast houden door zekere „ wellustige begeerte, dat de Staart niet alleen van vel „ "beroofd, maqr de beentjes van de Vin zelfs afgebeeten „worden. 4. In de Rivieren word's winters waargeno- „ men, dat zij m eensgezintheid op de dieper plaatzen le- „ ven; zo dat de een zodigttegensden ander aan gedrukt „ worde, alsofzijdoörmenfchelijkefcbranderheid.opzo „ veel linten of rijen waaren gefchikt. Buiten twijffel . „ doen zij in't diep der zee even 't zelve of herhaalen, „ door de ingeeving der natuur, het geene zij onder in ,, de zee ge woon waaren te doen, in de rivieren. Hier- ,„ om is't waarfchijnlijk, dewijl Visfchen, van eenerleij , „ zoort, onderde wateren, een zo langduurigen tijd in .,, gezellige gemeenfehap doorbrengen, dat zulks niet ge. j, fchiedeom elkander te verwarmen; dewijl zij altoos, ge- |
||||||
•'5AL. SAl, 3r igt
|
|||||||
*■■ om dat hij als dan de rivieren afzwemt, als om dat hij
" niet zo goed is van fmaak, met reden van het landvolk " Wraklachs word geheten. Om S t. Michiel, en in 't be- " sin van o&ober, is de Salm geheel zonder Kuit en uit- " geteerd ; als wanneer ook de rivieren bij den poolkring " beginnen te bevriezen, dat zeven maanden aanhoud, " zijndehet ijs doorgaans twee ellen dik." " Uit deeze waarneemingen blijkt, datdetijddervoort- teeling van den Salm in de herfst zij. Evenwel zou daar- omtrent een aanmerkelijk verfchil kunnen plaats hebben , naar de gefteltheid van het klimaat ; dog dat zommigen eerst tegen't end van november beginnen zouden, enden geheelen winter door daar mede voortgaan, tot in 't voor- jaar, gelijk van Bafel aan Gesnerus was gefchreeven, is te onwaarfchijnlijker , daar Linnœus aanmerkt, dat de fchieting van Hom en Kuit, in de zuidelijke deelen van Sweeden eerder plaats heeft, dan in de noordelijke dee- len. Faun. Suecica. p. no". Aangaande de plaats, waar de Voortteeling gefchied ,
zullen wij den Heer Pontoppidans hooren, die tevens ook van de manier gewaagt. Nat. Hist. von Norw. II. Th. p. 249. „ Gemelde Willougbv fpreekt het Gevoelen „ tegen van Gesnerus ; aangaande de Voortplanting van „ den Salm in de zee; meenende dat zulks alleen maarge- „ fchiede in de verfcheide rivierwateren, uit welken bij „ vervolgens zich in de zee begeeven zou. Daar in ech- „ ter, heeft hij zekerlijk mis; want fchoon wij niet willen „ ontkennen, dat zulks ook in de rivieren gefchieden „ kan,- dewijl men midden in Duitshland; ja ook geheel „ boven inde Rhijn, bij Bafel, Salm vangt; weet men dog „ hier tejande zeer wel, dat de Salm haar Kuit voorname- „ lijk bij den uitloop der rivieren, ten minden digt daar „ bij, in brak water uitfcbiet, en wel op deeze wijze. Zij „ buigt zich geheel krom en (leekt den Kop in 't zand, om „ te meer kragt te hebben, fpuitendedusdeKuitdoorde „ Navel; daar op komtde Hommer, en, andere Visfchen „ terughoudende, die de Kuit willen opvreeten, kromt „ hij zich op even dezelfde manier, dat de Staart zich naar „ den Kop toe buigt, om zijn Hom op de Kuit uit te (lor- „ ten. Deeze Hom is niet gelijk in andere Visfchen, ver- „ gaard in een menigte van fijne buisjes, als van ge- „ darmte; maar bij elkander in eene vergaderplaats, die 3, naar de Lever gelijkt. In de Kabeijaauw, Haring en „ andere Visfchen die Hom en Kuit hebben, zal de Voort- „ teeling, waarfchijnlijk op even dezelfde of gelijke ma- „ niergefchieden." „ Voorts berigt de Hr. Gisler dat het Wijfje, eer
S) het zijn Kuit fchiet, de Hom van het Mannetje heeft 3, ingeflokt. Dikwils (laan zij en beweegen zich ne- ,, vens elkander; als wanneer de Kuiter fcheef tegen dè ,i Hommer zo digt daar bij (laat, dat zij bijna de Hom uit j, hem fchijnt te zuigen ; dog of de Kuit door die inflok« ^ j» king van de Hom bevrugt word weet men niet. Den j, Salm immers, begint omtrent dien tijd alles te verflin- » den, wat hem (legts eerbaar voortkomt; 't geene daaruit „ blijkt, dat zowel Hommer als Kuiters de maagvol van " fllgvv heb°en, die zij bij 't afleggen van de Kuit in» " v ^en' ^ven zo zuigen zich ook de Houtingen aan el- „ kander, en bijten de een in des anders Vinnen ; daar de „ Salmen zich aan elkander vast haaken met de uitflee- „ kende kin; om de Hom en Kuit uit te arbeiden. De „ Kuiter houd zich altijd aan de landzijde; dateeninge- „ ving der natuur is, dewijl zij meer klemming enwrij* ,, ving nodig heeft. Een Waarneeming van deezen Heer, ichljnt gemelde
|
duisterheid eeiïweinig op teheldëfen, en het eerstgemelde
gevoelen te begunfligen. In 't midden van november, des Jaars 1748 kreeg hij een Hommer met de kromme Kin,;' benevens een Kuiter van een lispönd zwaar, die beide met het fteekijzer inde rivier gevangen waaren. In de plooi/ jen van de zitplaatzen der Kuit, die geheel ledig en toe« gevallen waaren, werden van hem nog\eenige ten vollen rijpe Kuitkorrels gevonden. Deeze waaren bleek vleesch- koleurig en aan de eene zijde toonden zich inwendig, als kleine, bleekroode,olieagtige,hoopswijze tot een ronde kloot bij een verzaamelde blaasjes, van een halve Unie breed. De korrels waaren van binnen met een ligtgraauw (lijm als wit van een eij gevuld, dat er uit liep-, zo dra men een dunne eenvoudige en taaijehuid opende. Na dat het zelve uitgeloopen ware , zag-men iets dat naar jonge groeij van Salm geleek , anderhalf linie lang, geheel doorfcbijnende , fpongieus, wit en flijmig; waar in zich de gedaante van het Bekkeneel, de Ruggegraat, de Oor- gen , de grootfte Beenderen des Lighaams en de Werve- len duidelijk vertoonden. Als menhetzagt kookte, wierd het dik, gelijk wit van Eij. „ Hier uit ziet men (zegt die Schrijver,) dat in de Salmen
.. een eij wit, benevens het lidtekentje van Harväus , dui- » delijk zigtbaar zij ; gelijk Artedi dit in demeeste kraak- >. beenige Visfchen opgemerkt heeft. Ook kan men, zo het .. fchijnt, hier uit befluiten, datdeBevrugting van dee- » ze te rug geblèevene Eijeren gefchied zij, terwijl de ». Kuit nog binnen 't moederl ijk Lighaam zich bevond j .. dewijl zich anders alle deeze deelen der Salmen, en de .» natuurlijke geflalte van hun lighaam zo duidelijk niet » hadden kunnen vertoonen. De beide zitplaatzen van ,. de Kuit waaren ledig als gezegt is ; dog men zag er » reeds het begin van nieuwe korrelen Kuit, die onder ' ., de buitenfte Huid in ontelbaare menigte, veelen in de „ oude lidtekens, andere nevens en tusfchendezelven,la- ,. gen. De uitgang van de Kuit bevond zich onder bij, ,> dog een weinig digter aan de Aarsvin dan de Navel ,. die met een duimbreed vet omringt, van binnen ge- „ heel donkerblaauw glad en rimpelig, en aan 't end zo „ zwartagtig bruin zich vertoonde, als of zij van koud „ vuur ware aangetast ; dat van de ilerke wrijving bij het „ Kuit fchieten, zal voortgekoomenzijn.", „ Weinige Visfchen (merkt hij aan) zullen er zijn, die
„ hunne Kuit met grooter bezwaarlijkheid en vermoeijing „ uïtfchieten, dan de Salmen, Vooraf, naamelijk, moeten „ zij in de Rivieren alle overtollige vettigheid en vol- „ vleezigheid afwerken, eer hun zaad vrugtbaär word, „ en in de tijd der paaring worden zij zo uitgemergeld, „ dat hun nog vleesch nog bloed, om zo te fpreeken „ overblijft. De oorzaak, dat deeze Visch, bij 't afleggen „ vandeKuit, zich met zo veel geweld wrijft en zo fterk „ beweegt, komt behalvenden ftroom, die daar toebe- „ hulpzaam is, ook daarvan daan, dat de zitplaatzen van „ de Kuit geen bijzonder vlies of open' gangen hebben, „ waar door de Kuit gemakkelijker en fnellerzou kunnen „ uitgaan ; maar in de Salm valt ieder korrel van de Kuit „ na dat zij uit de plooijen van de zitplaats i's ontwikkeld, „ in de ledige holligheid des Buiks,- waar uit vervolgens „ langs den bodem, die den Zwemblaas maakt, moet ge- „ arbeid worden, tot dat zi.i door de openingen, die onder „ aan beidezijden van den Endeldarm zijn, ontlast, en uit* „ geworpen worde;daarom duurthet ook zo lang, eer al da '„ Kuit gefchooten zij ; dewijl er geen Lijfmoeder, nog "' Rok, nogBuisis, door welker zaamentrekking de uit- '.. werping bevorderd zou kunnen worden. De Hommers .! Ca >» heb- |
||||||
SAL;
|
||||||||||||||
SAL.
|
||||||||||||||
3IS2
|
||||||||||||||
„ hebben het gemakkelijker ; alzodezitplaatzenvanhun-
t, ne Hom met open Buizen tot uitwerping zijn voorzien. „ In groote Salmen is wel een ftoop, en nog meer Kuit, „ dat vier pond of drie-en-twintig duizend en veertig „ greinen bedraagt. Ook kan men nagenoeg zo veel kor- „ reis van Kuit rekenen; want ieder korrel weegt om- ,, trent den tijd der voortteeling, in groote Salmen iets „ meer dan een grein. Hier uit ziet men datdeeze Visch „ zich ongelooflijk zou vermenigvuldigen, indien alle „ korrels van Kuitbevrugt werden. ; ,,, Niet eer dan bij het afzwemmen van de rivier, be- '„ gint de Sa/m Hom en Kuit te fchieten. Zommige raa- „ ken de rivier fchielijker af, anderen laater; en die het „ om St. Andries eerst doen, hebben in 't geheel geen „ Hom of Kuit meer ; zo dat hunne groeij altemaal in de „ rivier moet blijven. Evenwel alzo niet alle Salm de „ rivieren op koomt, zullen er ook zijn die in de zee „ voortteelen. Zo lang groote graauwe Salmen de Kuit „ hard hebben, verwagt men den winter niet ; maar als de „ Kuit begint los te gaan , dan is de winter op handen. „ In de rivieren ziet men nergens Kuit,, dog daar moet „ jonge groeij van Salmen zijn; dewijl men twintigmij- „ len van zee, Forellen vangt, die buiten twijfel afftam- „ melingen zijn van de opgezwommen Salmen. Hier „ omtrent is't aanmerkelijk, dat de Salm zulkemeirenen ,j rivieren, die meer naar woeftijnen en gebergten toe , leggen, waar het water frisfcher en kouder is, boven de , laage meiren en waterftoomen verkiest; en zich daar , het fterkfte voortplant. Wanneer bij gelegenheid krijgt , om in een meirof rivier tekoomen, die te vooren af. , gefcbutwaaren; zo bereikt zijngroeij in drie of vier jaa- , ren de zwaarte van drie of vier mark; dog de Salmforel- , len, die in de rivieren zijn voortgeteeld, worden zo , groot niet; hoewel het waare afkomelingen van den , grooten zee-Salm, mét de kromme kin, zijn. „ Zommige jaaren leveren ongelijk meer Visch, dan an-
, deren, uit. Als er des winters, voornaamelijk op het , gebergte, veel fneeüw gevallen is, en daar op een , vroege warmte volgt, die,'t ijs doende fmelten, een , vroegen voorjaars-vloed maakt, dan zwemt de Sa/mfter» , ker op. De Visfcbers zien gaarn, dat de voorjaars-vloed , den 18 maij gepasfeerd zijnde, de vloed van't ge« , bergte daar op aanftonds volgt, omtrent St. Jan op 't , hoogde zij, en ten regten tijde weder afneeme. Vijf zwaare vloeden zijn er, van't voprftedeezer eeuwaf , tot 1749 op de Angermannifche Rivier geweest, die , vroegtijdig gekoomen en van goede Salmjaaren gevolgd zijn. Als de rivieren in de herfst met zwaare ijs* fchotzen gevuld worden, die aan de oevers in groo- , te boopenzaamenfchuiven, zo houd men dit vooreen goed teken. Hoe hooger het water in de zee is en hoe warmer zomer men heeft, zo veel menigvuldiger . ftijgt de Salm den ftroom op ; dog de wind, die naar den loop der rivieren verfchillende word vereischt, doet wel het meefte. Ook is het opzwemmen van kleine Visch, en het vinden van Luizen in de Kieuwen der Salmen, een blijk van een goed jaar. ,, Zodanige rivieren die hunnen uitloop hebben naar 't zuiden, en aan de noordelijke zijde met lange ftroo- kenlands gedekt zijn; vind men vischrijker dan ande- ren. Hoe verder naar noord-Bothnie toe, hoe ho- ger de Salm opftijge. De gefteldheid der kanten doet ook daar toe. Witte oevers houd men voor de bes- ten , inzonderheid wanneer die boschagtig zijn, dat de Visch onder de fchaduw kan fpeelen; weshalven het |
niet raadzaam is't geboomte uit te roeijen. De Sa/r» wil
ook in zijne loop niet zijn verhindert ; hij fchuwt on- diepten , ten. waare het water door ftroom of vloed' zeer drabbig mogtezijn. Bovendien hangt de reden,' waarom in zommige rivieren meer, in anderen min- der Salm gevangen worde, van de legging der rivie-: ren zelf en de gefteldheid van het water af. Dus vind men in de eene arm der Lulea-ftroom overvloed, inde andere nooit een eenigen Salm, ,, Zo nuttig als een digt en gelijk houtgewas aan den', „ oever der rivieren is, zo fchadelijk zijn eenige hier „ en daarftaande en over 't water hangende boomen ; de- ,, wijl door derzelver flingering de Visch fchuw gemaakt „ word. Houtvlotten zijn zo hinderlijk, dat al waaren er „ eenige duizenden in't opzwemmen, dezelven altemaal „ teruggaan zouden, wanneer hun het hout te gemoet „ kwam drijven. Even't zelfde gefchied met voordagt, „ zomtijds doormiddel van dwars over de rivier gefpan- „ nen touwen, met ftokkenvan één elle lang daar aan, „ en fteenen daar tusfchen. Inzonderheid word de ,, Salm fchuuw gemaakt door het fchitteren der hout- „ vlotten van gezaagde planken, en het zaagzel bederft „ den grond tot den Salmvangst t'eenemaal, zo wel als „ andere Visfcherijen. De harftigheid van het vuuren „ hout, zal daarvan de voornaamfte oorzaakzijn. Groo- „te Zegens, die de geheele breedte van de Rivier be. „ flaan, tot de Visfcherij te gebruiken, maakt ook den ,, Salm fchuuw; ja alles wat hem ongewoon voorkomt „ en fchaduw geeft of beweeging maakt; inzonderheid op „ plaatzen daar het water zeer helder is. Van Robben ,, of Zee-Honden lijdt de Visfcherij veelfchaade. Het „ eenen ander, of moogelijk^eok-de verzanding der ri- „ vieren zal oorzaak zijn, dat thans niet meer dan één „ vijfde deel van den Salin opzwemt, als in voorigen tijd. „ Even 't zelfde heeft plaats in de Aalvisfcherij'zodat, „ volgens een berigt van den Jaare 1605. in Angerman- „ nie waaren 35 Aalhuizen, daar in't Jaar 1748 maar 2 „ gevonden werden. II. Graauwe Salm, ook Eriox genoemd ; Salmo eine-
reus ant grifeus. Willoughb. p. 193; {Salmo maculis cinereis, Caudœ extremo œquali. Linn. Faun. Suec 307.) Dit is na alle waarfchijnlijkheid die Visch, welke in Sweden Lax-Oring, Lax-Ockel en Erichs Lachs word genoemd, zijnde een kleine Sa/m, die langen rank,is, met een dikke en niet zeer fchubbige Huid , zijnde van koleur loodgraauw met zwartagtige vlakken, ook weï eens met roode vlakken gefprenkeld. Zie hier 't geen de Hr. Willoughry er van zegt.
„ Deeze Visch komt in grootte naast aan den Salm, „ dog verfchilt er zeer veel van in lighaams-geftalte, als ,, zijnde breeder en dikker, overal met donker aschgraau- we vlakken digt befprengd; waar van hij zijn naam heeft. „ Zijn Staart is aan't end gelijk en geenzins gevorkt; het vleesch lekkerder dan dat van de Salm-Forellen, ja van , den Sa/m zelf ; weshalve het ook bijna eens zo duur ver« kogt word. DeGraauw-Sa/m verschuit de rivier gehaald, geld&, 10 of 12 Huivers; terwijl een Forel van gelijke grootte, naauwlijks op 5 ftuivers gefchatword. Maar dewijl deeze, met een wonderbaare fnelheid', uit de zeeinde rivieren koomt, en naar geen Aas ziet, kun- nende door zijne fterkte en vlugheid, bijna alle belet- zelen, die hij ontmoet, met groot geweld en gemakke- lijk överfpringen ; vangt men hem zelden, en hij is aan , weinige bekend; voornaamelijk dewijl hij niet voor't beginvan augustus, om de voortteeling, de rivieren |
|||||||||||||
» op-
|
||||||||||||||
SAL.
|
||||||||||||
SAL,
-. ôBZwemt, en dan ook doorgaans den tijd der overftroo-
* mina waarneemt,daar de Salm-Forellenin't beginvan " maijtot ons komen, en de Salmen zelf he t geheele voor- " III Salm-Forel, in't latijn Trutta; Trutta Salmonata
WILLOUGHB. p, 193- is de; Salmon-Trout, Bul-Trout of Scurf der Engelfchen, de Orlax of BeUrting der Zwee- den die hem zomtijds ook wel Tuarspol of Dwars-Staart noemen, om reden dattle Staart overdwars legt; (Sal- ocellis nigris iridibus bruneis, pinna peiïorali punUis fex Linn. Faun. Suec. 308.) In Switferland vind men "er 'van deeze zoort, die de zwarte vlakken wit geringd hebben, en bovendien grootere van oranje koleur, in de zijdftreep; de koleur is op de Rug en Kop donker, na den Buik witagtjg, met de Vinnen bleek, dog de Vetvin rood, volgens Gronovius Zoophijl. Fase. I. N. 367. pag-120. De grootte en de roode koleur van 't vleesch, doet aan
deeze, zo zommige willen, den naam geeven van Buil- en Salm-Forel ; dog de engelfcbe Scurf heeft het vleesch niet rood, is kleiner en ïlegter dan de Graauw-Salm, zoWii.- LOUGHBY aanmerkt. Met reden oordeelt Rav , derhalve, dat deeze van de Truite Saumonée der Franfchen verfchil- le. Zommigen agten de Salm-Forellen van den Salm af- komftig, of door vermenging van Salmen en Forellen ge- teeld tezijn, 'tls zeker dat menze vroeger zietopzwem» men dan de Sa/men en Houtingen; enzijkeerenookfehie- ïijker te rug. Menvangtze in't voor-jaar met den Hen- gel. DieomSt. Maarten opzwemt, in Sweeden Marti- %i-Lachs genoemd, gelijkt in 't aanzien meest na Forellen, en is zeer goed. Men vangt er van vijf tot agttien mark en zomtijds van tien pond zwaar. Dit is ongemeen in de voor- jaars-Visch, maar niet zo zeer in die Beurting of Taimen, welke in de herfst na den Salm op komt zwemmen, blijven- de den geheelen winter over; en gaande's voorjaars, met hetYs, den droom weder af. Deeze behoud altoos zijne zilverwitte koleur, en blijft rood van vleesch, zijnde vijf- tien of twintig mark groot. Het fchijnt dat deeze, voor het opzwemmen, reeds Hom en Kuit gefchooten hebben. De Dwars Staarten, die den Zee-Salm altijd volgen, fchie- ten zomtijds aan't end van den Salmgang, dog gaan ook om St. Michiel in de kleine rivieren en beek en, die aan de zeekant onderloopen, op veele plaatzen Kuit fchieten. Aldaar worden zij na zwaare herfstregens, zomwijlen in overvloed met Aalkorven of Fuiken gevangen. Weinig verfchil is er in 't getal der Vinftraalen gevonden
tusfehen deeze drie zoorten. In de Salm Forellen van Sweeden, die meest voorkoomenin de rivieren van Da- lekarlie en Nordland, vond men in de Rugvin 12, in de Borstvinnen 13, 1© in de Buikvinnen, 9 in de Aarsvin en inde Staartvin 20 Beentjes. Die uit den Rijn bij Ba- fel, aan den Heer Gronovius vereerd door den Heer Amm&n, had in de Borst en Buikvinnen ieder 12, inde Aarsvin 10,- in de Rugvin 14 Beentjes. De Staart was zeer breed, onverdeeld en bijna regt. Aan de Salm-Forellen word, door onzen Autheur- de
woonplaats toegefchreeven in de rivieren van Europa ; de witte of gewoone en den GraauwSalm fielt zijn Ed. in de Europifche Oceaan te huisvesten, en in deRivieren voort te teelen. In de Rivier boven Dartmouth vangt men er veel van bij de twintig duim lang, gmoemt Salmon-P eal, die te Londen wei drie gulden het ftuk waardig zijn. Gro- novius merkt aan, dat de gewoone Salm in de Rhijn, bij Bafel woont. IV. Rivier-Forel, in 't latijn Forio, Trutta flüviati-
|
||||||||||||
3193
|
||||||||||||
lis; XSalmo maculis rubris, maxilla inferiore fablongiore.
Link. Faun. Suec. 309.) Zie FOREL. V. Hucho; Trutta fluviatilis, Huch germams diäa,
WiLLOUGHB. p. 199- (Salmo oblongis, dentium lineis duabus palati, maculis tantummodo nigris. Arted. Gen. 12. Sijn 25.) In Duitschland vangt men een zoort van Forellen, ifucAgenoemd, welke te Weenen'jzeer veel geagt word. Voor eerst is dezelve grooter ; men vintze naamelijk van over de twee voeten; ten anderen heeft zij hetLijf dun» neren fchraalder, geen roode en niet dan zwarte Vlakken. l Gesnerus fchrijft, dat alle de Vinnen van deeze zoort, behalven die van de Kieuwen en Staart, bruin en met vlak- ken, ten deele zwartagtig, ten deele goudgeel, getekend zijn. Door het niet hebben van Tanden in 't midden van het
Gehemelte, is deeze inzonderheid ook van de Forellen verfchillende. Wat de Vinftraalen belangt, die fchijnen daar in niet getelt te zijn. In de Forellen waaren dezelven na genoeg als in de Salmen gevonden. VI. Meir-Forel, in 't latijn Trutta lacustris; (So/mo
cauda bifurca, maculis folum nigris, Julco longitudinale ventris. Arted. Gen. 12. Sijn. 25.) Deeze, die Meir-Forel getijtelt word bij de Autbeu»
ren , zou eigentlijk de Salmon-Trout der Engelfchen en Truite Saumonée der Franfchen zijn, volgens zommigen. Het is die, welke gezegt word tot zulk een bijstere groote in het Meir van Genève aan te groeijen, dat hij de SaU men vèr te boven gaat. Men had er gezien tot vijftig pon- den zwaar, zo de Ingezeetenen van die Stad verzeker- den. De Heer Gronovius, die tot deezezooit, onder de
naam van Salm, welke de Staart nauwlijks gevorkt heeft, de Kadken egaal, de Zijden en Kop met menigvuldige klei- ne zwarte Vlokjes befprengd; de gewoone Forellen van Duitschland betrekt; getuigt dat zij inzonderheid van de Salm-Forellen, die geringde of geoogde Vlakken hebben ,. door de koleur verfchilt. In deeze, naamelijk, is deko-i leur van den geheelen Kop asebgraauw, met zwarte, vlakken dunnetjes gefprenkeld ,• die van de Rugzwart ; varr de zijden boven aan blaauw, wordende lager al bleeker, dog zo wel boven als'onder de zijdftreep met kleine ron- de zwarte vlakjes getekent; aan den Buik ivitagtjg; de Vinnen rood, behalven de Rugvin, die aschgraauwag- tig is met zwart gevlakt. De Vinftralen fchijnen, in dat voorwerp, niet geteld te zijn. Zulke Forellen zouderr zich, volgens zijn Ed., zo wel in Engeland, als in Duitsch- en Switzerland bevinden. VIL Goud Forel; Carpio laeus Benää. WiLXOUGttB
p. 197. {Salmo pede minor, dentium ordinibus quinque pa- lati. Arted. Gen. 13. Sijn 24,) 't Woord Carpio, dat men gemeenlijk Karper vertaalt,.beeft bij de Ouden een zoort van Forellen betekend, die in het meir di Garda, het grootfte van Italien, in het Veroneesch gebied, ge- vangen werden. Oudtijds droeg dit Meir den naam varr Benacus. Hedendaags word deeze Visch nog. Carpionege-- hoemd, en van de noordelijkftë deelen, voor een bijzon- dere lekkernij gehouden, zo dat zij tot een ipreekwoordV woord gebruiken ; die Spaanfche wijn gedronken heeft en- Forellen gegeeten, gaatop den hals in de gevangenis. Waar«- fchijnlijk willen zij daar door aanduiden, dat iemand door- deeze lekkere kost tot allerlei baldadigheden aangezet worde. Ondertusfchen worden deeze Forellen voor zo ge- zond gehouden, dat men ze zelf toeftaat te eeten aan- de Zieken en de geenen die. aan het Hoofd gekwetse |
||||||||||||
zijQ.
|
||||||||||||
C%
|
||||||||||||
SAL.
|
|||||||||||||||||||
3t9*
|
|||||||||||||||||||
SAL.
|
|||||||||||||||||||
Deeze Visch is niet aan Italie, of aan het meir alleen
bepaald. Men vind er naamelijk in een rasir van West- moreland, Wijnander-Meir genoemd, hef grootfte van Engeland, die verzekerd worden de zelfde zoorten van Visch te zijn, voerende aldaar den naam van Gilt dat is vergulde Charre. Hierom , en om zijne waardig, heid, kunnen wij er den naam van Goud-Forel aan toe pas- c__
|
|||||||||||||||||||
„ Vinnen die roodagtig zijn, van de anderen is onder*
„ fcheiden. Men houd deeze voor gezonder en zij zou- ,, den de gedagte ziekte niet onderhevig zijn. Zodanig- „ eene roodheid der onderfte Vinnen word door den Hr. „ Gronovhjs thans, benevens de roodbuikigheid, aan „ de Mannetjes toegefchreeven." ' \ De Heer Linnœus heeft , op zijnen reistogt in de
|
|||||||||||||||||||
ien.
|
|||||||||||||||||||
Niet ten onregte word deeze alleenlijk als een ver-
fcheidenheid van de Meir-Forellen aangemerkt ; verfchil- lende zeer weinig daar van, dan in grootte. Hij is ook breeder van Lijf, bleeker vanRugen kleiner van Schub- ben, hebbende den Buik en Zijden zilverkoleurig, den Bek blaauwagtig en den Kop doorfchijnende. In het Gehemelte zijn vijf perkies van Tanden en twee rijen op de Tong. Het Vleesch word door het kooken rood. VIII. Berg-Forel, in 't latijn Salmo alpinus; {Salmo
dorfonigro, lateribus coeruleis, ventrefulvo.LiNN.Faun. Saec) Men twijffelt niet of dit zal de Visch zijn-, die Van de Ouden Umbla minor, of kleine Umbla genoemd word, tot onderfcheiding van de volgende. In 't land van Wales noemt men hem Torgoch, dat Roodbuik betekend, en het zal dezelfde zijn, waar van Gesnerus zegt, dat deDuitfchers hem orn gelijke reden, Reutele noemen, de SweedenReuding. Van de bewoonders der Lapland-" fche Bergen, in welker meiren hij zeer gemeen en bijna de eeriigfte Visch is , word hij Raud genoemd. Hier van heeft hij den bijnaam van Alpinus, dat is Berg- Forel. Het fchijnt mij toe, dat de geenen, die men in Noor-
wegen Oerte oïOeret noemt, tot deeze of de voorgaande behooren. Men getuigt daarvan, dat zij aan een kleine zoort van Salmaldaar Tart genoemd, niet onge'ijkzijn, dog den Kop wat dikker en korter; de Staart breeder en een weinig donkerer hebben, zijnde ook niet zo vet- en fmaakelijk. Men vangt de Oerte die in de zoete wate- teren aldaar de gemeende Visch is, niet alleen aan den uitloop der rivieren met Netten; maar't is aanmerkelijk dat dezelve, in't Stift Haranger, ook gevangen worden in meirtjes op het gebergte, die zo veel men ontdek- ken kan, geengemeenfchap hebben met andere wateren, veel min met de zee. Hoe hooger die meirtjes leggen, hoe grooter en vetter deeze Visch zij. Het ongelukkigfte is, dat men deezen lekkeren Visch
aldaar, zelden gezond in handen krijgt. „ Men vindt „ hem doorgaans met een dikke Kop, het Lijf mager en „ in de Ingewanden kleine blaaren en gortkorreltjes. „ Deeze ziekte word van zommigen aan het hout-zaag- „ zeltoegefchreeven.dat bij de zaagmolens in de rivie- „ ren valt ; volgens het denkbeeld van anderen komt zulks „ daarvan daan, dat de Kuit, die naar de grootte van den ,, Visch zeer groot is, terug gehouden, en niet in tijds „ uitgeftort worde. Doch wat de reden daar van zijn zou, „ zie ik niet (zegt de Heer Pontoppidans), ten waare „ dat hij daar toe altijd geen bekwaame plaats kan vin- „ den ; wantzoeenigen hebben aangemerkt,zouden de- „ ze Visfchen voor zich, door de beweeging van den „ Staart, in zand ofkleij onderde bergen gaten uithol- „ len waar in zij met elkander de Kuit en Hom fchieten, „ en waar voor zij vervolgens fteenen wentelen, om die „ te bewaaren. Menvintevèn het zelfde, aangaande de „ Rivier Forellen aangemerkt. „ Onder de Oeretenis zeker zoort, die Ä<?w(misfchien
„ Roodvin)geheten word, dewijl zij door de koleur der |
Laplandfche Bergen , deezen Goud-Forel waargenomen.
Hij verwondert zich, hoe 'tmooglijk zij, dat dezelve aldaar leeven kan ,• dewijl die altoos kilkoude wateren weinig Wormpjes of Kruiden teelen. Hij verheelt zich, dat dezelve in de algemeene zondvloed daar gebragt zijn; aangezien de fchrikkelijkefteilte der watervallen het on- mooglijk maakt voor Visch, om derwaarts te fteigeren. Deeze Visfchen ondertusfchen, zijn erin taamelijke veel- heid , en ftrekken tot een aangenaam onderhoud voor het Bergvolk in Lapland, dat hun 's zomers vischt en voor't vuur braad, eetende ze dus zonder boter, zoutof brood. Het is bijna de eenigfte Visch in die Berg-Meiren, en zijn Ed, denkt dat het dezelfde zij als de Torgoch der gebergten in 't land van Wales; te meer om dat de koleur zilverag- tig, en het vleesch zeer rood is. Zie hier de Befchrijving, welke door hemdaar van gegeeven word. De langte is gemeenlijk dertien duimen ; hij heeft de
Schubben zeer klein; den Kop glad, ovaal en ftomp; de Kaaken getand; de Tong met twee rijen Tanden, waar van ieder uit zes beftaat; het Gehemelte aan de zijden getand. De Neusgaten, die klein zijn, maaken weder- zijds een dubbeld gat, bet een boven het andere, waar van het onderfte dat grootst is, digt ;de Oogkringen zijn grijs ; de Appel zwart ; onder de Oogen in den KaaK of. het met vleesch bekleede Been, vind men zeven uitge- holde Stippen overlangs gefchikt. In het zelfde Been ag- terwaarts, zijn drie flippen op een rij, inde loodlijn ge- plaatst. Men vint in hetKieuwen-vleesch 10 Beentjes; in de Rugvih zijn 12, waar van de twee voorften allengs langer, het derde en vierde allerlangst, met de volgende verdeeld. De koleur van den geheelen Visch is op de Rug zwart ; aan de Zijden azuur of bleek hemelsblaauw; aan den Buik goudgeel oforanje-koleur; aan den Kopen Keel wit; de Buikvinnen zijn rood, met den buitenften rand wit. Het Lijf vind men langs de zijdftreep, met geelagtige flippen overlangs gefprenkeld; de Staart is ge- vorkt en van koleur als de zijden. Artedi had deezen Visch genoemd, Salm vannaauw-
lijks een voet lang , mei de Buikvinnen rood en de Onder- kaak een weinig uitfleekende. Volgens Gronovius zijn de Kaaken in deeze zoort egaal, de Staartzwartbruin, de Zijden wit geftippeld. Op de Reize door Westgothland, vond men in de Rugvin van zulk een Visch 13, in de Borstvinnen 14, in de Buikvinnen 10 j inde Aarsvin 12 en indeStaartvin 19 Beentjes. Dit komt weder zeer na met de tellingen der Vinftraalen in de Forellen en Salmen, overeen. IX. Salvelin 'm 't latijn Salvelinus; (ßalmo pedalis,
maxilla fiiperiore longiore. Arted. Gen. 13. Sijn. 26.) eeze die veel te Lintz in Oostenrijk, in de Donau- room word gevangen; heeft de~Rug zwartagtig; de ijden met geele flippen gefprenkeld, de Rug- en Buikvin- en geelagtig; de Schubben klein. In de Bovenkaak egint, van de Neusgaten, wederzijds een rü van Stip- en , die, over de Oogen heengebragt, naar de hoeken der ieuwen voortïoopen , en .vervolgens te rug geboogen, amenkoomen op t midden van 't Agterhoofd, De Ba- |
||||||||||||||||||
venkaak is in deeze zo veel langer, dat, met den Befc
|
|||||||||||||||||||
ge-
|
|||||||||||||||||||
SAL.
gefloôten, de buitenfte rij Tanden zigttaar is. De
irootften weegen bijna zes pond, zo de Viscbverkoopers aan Wiixoughbij verhaalden,, die er een befchreef van ongeveer een voet Jang. |; Salmarinus; (Salmo dorfo fulvo', maculis lutets,
Cauda Ufurcata. Arted. Sijn. 24.,) Deeze die men in 't gebied van TrenteSalmarino ofSalammdrinonoemt, oor- deelt Ray geen ander zoort te zijn dan de gemelde Berg. of Goud-Forellen. DeBefchrijving van SALviANUs,naa- melijk, komt in aile opzigten na genoeg overeen. Even als die om't meir de laGarda in Lombardie woonen,hunnen ■Çarpione, zo houden die van Trente den Salmarino voor den uitmuntendften, niet alleen van alle rivier- maar ook van alle zee-Visfchen, en misfchien heeft hij daar van den naam gekreegen. 't Js een Rivier-Visch, die op 't hoog- fte twee pond zwaar word, onthoudendezich in dekoel- fle en fteenagtigfte rivieren, dog niet in allen even wel. Hij komt voort in een rivier van zekere plaats, gemeen- lijk Valdenen genoemt, omtrent twintigduizend fchree- den van Trente af, en in een andere bij Brisfana, eens zo ver van gemelde Aardsbisfchoplijke Stad, alwaar zij menigvuldigst voortteeelen. In 't voorjaar paart deezen Visch, dog baart in de zomer, omtrent fteenagtige plaat- zen. Hij leeft van Vischjes, en, bij. gebrek derzelven, ook van veelerleij Vuil en flibber.datin de ftroomende wateren groeit. Hij zwemt niet zo zeer fchoolswijze en word zelden in groote menigte gevangen. Versch gege- ten is hij niet taaij of flijmarig maar broosch, en op aller- lei] manieren kan men hem toemaaken, zijnde altoos even fmaakelijk, Condiri facile potest, & quovis modo condia- tur, fuavisfimus femper efi, zegt S alvi anus. XI. Ümbla door Johnston Umbla minor prior ge-
noemd; (Salmo lineis lateralibus furfum recurvis, cauda bifurca. Arted. Gen. 13. fijn. 25.) Deeze die men zegt dat in zommige Meiren van Switzerland en Italie word gevangen, bereikt zomtijds wel de grootte van twee el- len. II. Af deel ing.
Salinm die df Rug- en Aarsvin tegen over eik-
ander hebben. XII. Spiering, in 't iatijn Eperianus; (Salmo capite
diaphano, radiis pinnts Ani feptemdecim. Link. Sijfi. Nat.) Zie SPIERING, XIII. Haagdis-Visch ; Saurus Sahiani, Tarantola Ro-
mee. WiLLOUGHJB. App. p. ig. (Salmo radius pinna Ani decem. Linn. Sijfi. Nat.) De Visch, dien de Grieken Saurus heeteh, noemen de Latijnen Lacertus of Zee- Maagdis, en dus zou het de Haagdis Visch van de roode- zee zijn, daar GESNE^usvan gewaagt. Salvianus ge- tuigt, dat zijne Saurus een zeerzeldzaame Visch zij, in de middelandfche zee; zo dat er te Rome op de visch- markt naauwlijks twintig in één jaar koomen. In de vijf 'maanden, welke Willoughey aldaar vertoefde,gaande dagelijks de vismarkt bezien , heeft hij er maar één ge- vonden. De Romeinen noemen hem Tarantola, omdat hij naar een Huis-Haagdisje aldaar gemeen, zo veel ge- lijkt. Zie hier de befchrijving daar van. Het Lijf was fpilrond en langwerpig, aan deMeir-Fo-
vellen niet ongelijk;wordende allengs dikker tot aan de voorfte Rugvin, en voorts verdunnende tot aandeStaart. De langte was één voet, de dikte meer dan één duim ; de koleur aan den Buik witagtig , op de Rug zwartagtig groen , met veele groenagtige, bïaauwe, roode en zwart, agtige vlakken over de Rug, Kop en Zijden gefprenke'd. |
|||||||||
SAL.
|
|||||||||
,Si9S
|
|||||||||
De Kop van boven plat, met een groefjetusfehen deOo
gen die klein waaren , had een fpitze Snoet en een zeer wijde gaaping van den Bek ,• in beide Kaaken een rij van lange fcherpe Tanden. Agter de voorfte Rugvin , digt bij de Staart, werd een zoort van vleezig of vettig bij- hangzél, gelijk in de overige van het Salm-Geflagt gevon- den. In de Rugin zijn getelt 12, in de Borstvinnen 13, in de Öuikvinnen 8, en in de Aarsvin 10 ftraalen. III. Afdéeling.
Sahnen die de Tanden naauwlijks zigtbaar zijn.
XIV. Adelvisch, in't Iatijn Lavaretus; (Salmo maxil.
la fuperiore longiore, radiis pinna dorfi quatuordecim. LtNN. Sijfi. Nat.) Deeze die door de Sweeden Sijk word genoemd, komt zo wel als de volgende zoort in verfcheidene Meiren van genoemde koningrijk veelvul- dig voor, en zelfs leveren die daar öok eenige verfchei- denheden van op. In de grootfte bergwateren en mei- ren , daar de groote rivieren doorloopen, vind men al- daar een zogenoemde Lappfijk of Fialfijk, dat is Berg' fijk, die van drie, vier tot zeven en negen mark weegt, zijnde zeer breed en vet. De Zeefijk die midden in da zomer de Rivieren en Stroomen opzwemt, is ranker, fchraalder, langer en fpitzer van Lijf. De Heer Gisler geeft in de Stokholms. Verlmni. van
1763. XV. Th. p. 198. enz. een breedvoerig berigt van de Sijkvisfcherij in Sweeden, waar van wij hier het voornaamfte aan onze Lezers mededeelen. Kort na dtn- Daringvangst, of daar de Harjngfchoolen Kuit gefchoo- ten hebben, kan men met Netten er wat vangen, die zeer fchraal en van verfcheiderleï grootte zijn; dog daar-na ziet men er niet veel tot aan St. Jakob , wanneer deeer- fte Schooien der regte opzweminende Sijk, die van egaale grootte en vol van Hom en Kuit zijn, uit de zee naar't land koomen. Het tweede School komt om St. Laurens ; het derde te S. Bartholomeus. In 't jaar 1750 fteeg het eerfte Sijkfchool door de fchorren , van 't begin tot bet midden van augustus oude ftijl. Deeze Visch bemint zo wel als de Salm, een tegenftroom van zoet water; wesbal- ven hij, als een zeewind waait, die de afvloeijing belet, zich ook in de inhammen en tusfehen de banken ver- fpreidjdogmet een land wind zwemt hij fnel de rivieren op. Met een fterke zuidenwind en eenpaarige tegenftroom, ftijgt de Sijk tot een ^gtfte en zomtijds een vierde mijls in een etmaal, dog in langzaam vloeijend water minder. Met westewinden kan hij anderhalf vierendeel wegs af leggen. De Visfchers derhalve wien bekend is, volgen dikwiis het School een geheele week de Rivier op, en maa- ken zich ieder nagt van een gedeelte daar van meester, werpende het Net, vijf, act en meermaalen agter een, dwars over de Rivier in de diepte; als wanneer men be- vind dat de Sijk., met een fterken tegenftroom van bene- den , egaal en vinnig in het Net loopt. Ook neemt men inmiddels waar dat zijn loop is, even als die van den Salm met twee armen of rijen , die in een hoek zaamen koomen. Met warme zonnefçhijn en zag: weer, vangt men ze ook bij dag, indien er aan de uithoeken des lands met Netten opgepast word. Als de zee zich tegen den avond ongeftu frnig vertoond, dog 's morgens wat ftil word en de lugt betrokken is, flaagt de visfeherij beter dan tn.ee? heete zonnefchijn of doodt ftilte van wind; en allerbest meteen zagte zoete regen. Met zwaar onweervan blik-- zem, donder enflagregen, heeft men des nagts van den 9 augustus, een goeden vangts gehad. De
|
|||||||||
= .ISAL;
van 't jaar 1733, haalde ik (zegt de Heer Gisler) eea
emmer vol zeer kleine jonge Sijken, van twee tot drie duim lang, uit Torpfio in Medelpaden zette dezelven iri de Gitfio-Zee, een Meir, waar uit men ze in den jaare 1737 met Netten wederom kreeg; zijnde toen van drie tot vier marken zwaarte gegroeit. De Finn-Sijk rijdt omtrent nieuw-jaar, in bosch- en bergagtige Meirenop dé grond; alwaar men hem dan vangt met Zet-en Trek- netten. Hoe vroeger zijne rijtijd is, zo veel vroeger koómt ook die der Forellen en andere Salmagtige Vis- fchen. De Toebereiding der Sijk, om ze te bewaaren, ver-
eischt veel zorg; want indien ze niet genoeggezuivertof te weinig gezouten word, gelijk, het landvolk veelal ia Swecden doet, dan bederft de Visch. Dit gefchied in- zonderheid f door dien de pekel bloedig word, maar wel gewasfchen zijnde, blijft hij tot in het voorjaar wit. E- venwel fteekt daar ook zwaarigheid in; dewijl het iterk zouten daar toe vereischt, den Visch droog en fmaak- loos maakt. Alle zorgvuldigheden kunnen dikwils niet be- letten , dat dezelve vroeg in de zomer gevangen zijnde, niet een weinig rood worde, en aan den Kop of Rugge- graat enigermaate bederve. De ondervinding heeft der- halve geleert, dat het best zij den Visch daar van te be- rooven ; en dus in twee helften te fnijden eer men hem inzoute. Den beste en grootfte Sijk krijgt men van Nord- malins zo laat in de herfst dat hij maar losjes met Zout behoeft befprengt, en als versch den gehelen winter kan geseeten worden. Ook heeft de Sijkvisftherij hier in 't Noorden, tot dus verre aan de Kroon weinig opgebragt; dewijl geen Vischplaats behalven eenige rivieren, ie- der jaar zo zeker is, dat men een bijzondere fchatting daar op zou kunnen ftellen. XV. Witvisch in 't latijn Aïbula ; (Salmo maxitlis eden*
,tulis,'inferiore longiore. Linn. Sijfl. Nat.) Artedi merkt aan, dat men deeze zoort overvloedig vind in het
Meir, waar aan Stokholm legt, wordende aldaar voor- naamèlijk bij 't Steedje Sigtuna en elders, in de maand julij gevangen. Men vischt ze alleen bij nagt met Net- ten, die veertig of vijftig fchreeden nedergelaaten zijn, zegt WiLLOUGHBY. Met helder weer gaan zij dieper; met betrokken lucht ftijgen zij hooger, en maaken groo- ter Schooien dan de andere Witvisfchen oïAlbelen. De koleur is op de Rug blaauw en voor 't overige zilverag- tig. In de Rugvin zijn gevonden 14, in de Borstvin- nen 16, in de Buikvinnen 12, in de Aarsvin 15 of 16, en in de Staartvin 19 ftraalen. XVI. Thijm-Forel, door de Autheuren TMjmaïlus
genoemd; (Salmo maxilla fuperiore longiore pinna dorfi radiis viginti tribus. Linn. Sijfi. Nat.) De naam van Thijmallus zoude van de reuk van thijm afkomftigzijn, zeker is het dat deeze versch gevangen zijnde, niet on- aangenaam ruikt. De Duitfchers noemen hem Asch, AeschoïEsch; de Sweeden Harr; de Franfchen Thijmo vïTMjm; de Italiaanen Temelo. In Engeland geeft men er den naam aan van Graijling en Umber; alzo het deRi» vier Omber-visch is der Autheuren. Gelijk de Adelvisch naar de Kuit van Haringen, zo is
de Thijm-Forel naar die der Salmen zeer gretig, en word dikwils gevangen, met zulk een kuitkorlaan den hoekte flaàn. Indiende Salmfteekers in Sweeden Harren vin- den, dan ftellen zij vast dat er in de nabuurfchap\Salm zij op wiens Kuit die loeren. Plet aanmerkelijkfte is, dat deLaplandersuit de Darmen vandeezen Visch het ftrem- fel bereiden tot de Kaas van hunne Rendieren, als geen ander
|
|||||||||
SAL.
|
|||||||||
%196
|
|||||||||
De Sijk en Haringfchoolen volgen kort op elkander,
zo dat zij zomtijds te gelijk aan land koomen. Meestal bereikt de Sijk twee of drie nagten daar na, de plaats, al- waar de Haringfchoolen tevooren hunne Kuit gefchooten hebben. Dat hij zulks doet om de Kuit te verflinden is blijkbaar, dewijl men in faizoenen als er weinig Haring is, zeer weinig dergelijke Visch aan land verneemt. De Sijk bemint ook dergelijke gefleltheid van grond en water, als de Haring; te weeten zeekusten, landfpitzen en eng- ten, daar een egaale en wijd uitgeftrekte diepte is, van tweetot zeven en tien vademen; als ook inhammen, die zandgrond hebben, en een beftendige tegen-ftroom van zoet water. Zo dra de Sijk-fchoolen hunnen loop in de rivieren genoomen hebben, worden zij gevolgd van gro- te Schooien Harr en Salm-Forellen ; ook van Braafems en dergelijke Visfchen,'t welk een geduurige beweeging in het water maakt, dog aan den oever is naauwlijks iets te befpeuren. Zeehonden en Meeuwen volgen de fchoolen Visch in engten en rivieren. 't Gereedfchap dat men tot de Visfcherij gebruikt, be-
•ftaat meest in Zet- en Sleepnetten, ook fteekt men ze gelijk den Salm, of vangt ze in Fuiken en Korven van teen ge- vlogten en dergelijke werktuigen meer. In zommige Ri- vieren word eerst een Schakel van 't land afgezet aan bei- de zijden, en dan daar voor in 't midden een boogswijs Net. Men gebruikt er Want toe, waar van vier en een hal- ve Maas gaan in een vierendeel elle, zijnde de hoogte van negen tot tien vierendeelen en de langte, ~op 't hoogfte, vijftien vadem. Het Sleepnet heeft twee armen en geen zak. In het afzwemmen, wanneer de Visch het land zoekt, zijn zo diepe of Jange Netftellingen niet nodig, als in het opftijgen, wanneer hij de diepte kiest. Dit zelfde heeft ook met den Salmvangst plaats. Omtrent de Voortteeling word waargenomen, dat het
Mannetje hangt aan de Kieuwen van het Wijfje, onder de beweeglijke dekzelen ; 't welk door bijten of zuigen gefchied. Zij houden zich zodanig vast en fungeren met de Buiken dermaate tegen elkander, dat de zijden in't water fchemeren en glinfteren. Als men ze dus met denEIger treft, word men gewaar dat het een Hommer en Kuiter zij, die zich op dergelike wijze gepaart en met den Kop boven't water verheven hebben; alwaar zij op gemelde wijze arbeiden en fungeren, tot dat zij ontlast zijn van hun- ne Kuit en Hom, welke op de grond, als ook aan fteenen en netten aankleeft, dog door de op nieuws aankoomen- de Schooien geduurig los gemaakt word. Dit gefchiedt op een fteenigegrond enzelfs in de watervallen; alwaar men opgemerkt heeft, dat zij zich het fchielijkft hun zaad kwijt maaken. Een kleine Hommer vat de Kuiter onder de Kieuwen aan de Borstvinnen ; om zich op gelijke wij- ze Buik tegen Buik, en Navel tegen Navel, te kunnen wrijven. Na het fchieten van Kuiten Hom, gaan zij aan- ftonds, in groote Schooien de rivieren af. De Sijk heeft bij de klippen aan de eilandjes der zee-
kust, in de herfst omftreeks St.Michiel, wanneer zij op- zwemt, geheel harde Kuit, dog indien zij zich daar op houd.tot aan Simons dag, word de Kuit losfer en vloei- baar, zo dat dezelve gelijk een draad uitloopt, terwijl de Visch heen en weer gaat in het Net. Men befpeurt alsdan, dat zo wel de Mannetjes als Wijfjes hun zaad verteeren, waar mede de Darmen als volgepropt zijn, wanneer men ze komt te vangen. De Inwooners geloo- ven voor vast, dat de Kuit van de Sijk den winter over ileggen blijft tot aan het voorjaar, wanneer de jonge groei j ,met het afftroomende water t' zeewaarts gaat. In de herfst |
|||||||||
SAL; SAL; 3î#jr
|
|||||||
««der ftremfel hebbende. Dit is te zonderlinger; om dat
de Thijmallus, volgens Schwenkfeld , van Water-Kre- kels Wormen, Vliegen en andere Infekten leeft. Men agt hem in zemmige landen, beter tot fpijze, zelfs, dan de Forellen. ;-;•-, . , ' ...
Thijm-Forellen onthouden zich niet alleen in de ri-
vieren der noordelijke maar ook in die der zuidelijke deelen van Europa, zo wel digt aan zee als ver af, ja zelfs in bergagtige gewesten. Men vind er in Lombar- dien van één of anderhalf pond zwaar. De koleur is op der;,,, vuilgroen naar't blaauwe trekkende, aan de zij- den biaâuwagtigmet een goudglans en overalangs bruin ge- ftreept of gefchaduwt, gelijk de Omber-Visch; ja boven dien nog zwart gevlakt. Die ftreepen loopen in de voe- gen van de rijen der Schubben, welken deeze Visch bij- na ruitswijze beeft. De geftalte is als die der Witvis- fchen ; hij heeft de Snoet ftomp en zeer kleine Tandjes in de Bek, de Kaaken bijna egaal. In het Kieuwen vlies waaren 9 of 10 beentjes; in de Rugvin zijn door Grono- vius geteld 21, in de Borstvinnen 15, in de Buikvin- nen 10, in de Aarsvin 15 ftraalen. De Staart was ge- vorkt; de zijdftreepen regt, loopende in 't midden der zijden. XVII. Houting, in 't latijn Oxijrinchus; (Salmo ma-
xiüa fuperiore longiore conica. Liwn. Sijft. Nat.) Dee- ze die bij ons Houting word genoemd, en in de monden der rivieren van de Nederlanden voorkomt, onthoud zich,volgens LiNN^us.in de AtlantifcheOceaan. Het fchijnt dat dezelve niet in Sweeden gevonden word; men vangt hem 's voorjaars veel in de Zuiderzee en op de Maas. In Vlaanderen word hij Hautin of Outin gehe- ten, in't fransch Beccasfe , wegens de fpitsheid van de Neus; gelijk men hem dus ook bij deAutheuren, onder den naam van Oxijrhijnchui oï Oxijrinchus, vind te boek gefield. Men onderfcheid hem van de overige Witvisfchen,
en zo wel van de Sthelvisch als van de Wijting, ligte« lijk door deeze fpitsheid van de fnoet; en drie Vinnen, gelijk in de afbeelding van Johnston, zijn er verkeer- delijk door Rondeletius aan toegefchreeven. Zijn ge- ftalte zweemt zeer naar die der Forellen, dog is wat platter. Men vint er van bijna anderhalf voet lang. In de Rugvin zijn 14, in de Borstvinnen 13, in de Buik- vinnen 10 en in de Aarsvin 15 ftraalen geteld, door den Br. Gronovius. XVIII. Winiba; (Salmo pinna adipofa fubferrata. Ltnn.
Sijft. Nat.) Deeze zoort van Houting, die in het Wie- ner meir van Sweeden dat in Dalekarlie legt, gevangen word, heeft inde Rugvin 12, in de Borstvinnen 16, in de Buikvinnen 10 en in de Aarsvin 14 ftraalen. De Visfchen, die men Coregoni noemt, verfchillen vol-
gens Stellerus, Nov. Comment. Acad, Petrop. Tom. JH. p. 415, van de Salmen, door de weinigte van Beentjes in het Kieuwen-Vlies; (dat echter meer op die toepasfelijk fchijntj ; door de kleinheid en ko- leur van de Kuitkorrels, en door de koleur van hun vieesch; als ook door de vetheid der Ingewanden, kooSwoerd8emakke!ijk een groote vedheid van vet Se*
IV. AfdEELINÖ.
Salmen die in het Kieuwen-Vlies niet meer
y,Y „ dan vier Beentjes hebben. Vj£)igrusi öw* dorfigibbo/a compresfo, pinna |
|||||||
Ani radiis quinquaginta. Likw. Sijß. Nat.) In de af-
deeling van ditGeflagt, welke Linnjeus alleenlijk door het kleine getal der Beentjes van het Kieuwenvlies vaa de anderen onderfcheid, komen eerst die Surinaamfchen voor, daar Gronovius een bijzonder geflagt van maakt onder den naam van Ckarax. Die naam betekende wel eer, een zoort van Braafem, waaraan de Duitfchers nog heden, den naam geeven van Karaijfche of Kamp. On- zen Autheur noemt deVisfchen van deeze afdeeling Cha» racini, als naar den Charax gelijkende. Dit geflagt heeft volgens de laastgemelde, het Lijf hoo.
ger dan breed, eenigermaate zaamengedrukt.met effens glinfterende fchubben gefchalied; de Navel bijna in't mid- den ; de Zijdftreepen doorgaans regt; de Kop is hooger dan breed, zaamengedrukt, weerloos; deKieuwendek- zelen zijn effen, ongefchubd; de Tanden taamlijk grooc egaal in beide Kaaken; het Kieuwenvlies heefc weder« zijds drie of vier Beentjes. Vinnen zijn er agt, waarvan onder de twee op de Rug, de agterfte of Vetvin, zeer ver af is van de voorfte die midden op de Rug ftaat, ea verder van den Kop dan de Buikvinnnen. Zijn Ed. telt thans vijf zoorten van Characes, allen uit
Amerika af komftig. De eerfte noemt hij, Charax met de Kaaken egaal, het Lijf langwerpig rank, de zijdftreep krom; de tweede, Charax met de Bovenkaak langer en fiomp; den Kop van vooren breeder dan hoog; de Rug van bovenJ'cherp verheven; de derde, Charax met de Boven- kaak langst, liet Lijf langwerkig rank, de Rug naauw> lijks boogswijze gekromd; de vierde, Charax die de On* derkaak lang heeft, de Rug bultig uitfieekende , den Kop hooger dan breed en een zwarte vlak aan de Borstvinnen ; de vijfde, Charax met den Kop hooger dan breed, de On- derkaak langst, de Rug eenigermaate verheven rond en een zwarte vlak aan de Borstvinnen. De Kenmerken van deeze twee Iaatften Joopen zodanig
in malkander, dat zij met voordagt fchijnen verfchikt te zijn, om niet eveneens te luiden. De Afbeeldingen on- dertusfchen, welke zijn Ed. van beiden geeft, en de Be- fch.rijvi.ng toonen aan, dat het wezentlijk verfchillende Visfchen zijn; des de kenmerken die onze Autheur, ge- lijk de Hr. Gronovius te vooren ook gedaan had, van het getalder Straalen in de Aarsvin afleid, mij veel dui- delijker voorkomen tot onderfcheiding; want de uitwendi- ge vertooning, is in allen bijna eveneens ; gelijk zij ook meest al, blaauwagtig zilverkoleur gefchubt zijn. XX. Tweevlakkige Hoogrug, door Gronovius Cha-
rax dorfo leviter convexo, pinna ani radiis triginta uno omfchreeven ; (Salmo corpore compresfo Mmaculato, pin- na ani radiis triginta. Linn. Sijß. Nat.) Deeze is, ia de befchrijving van het Koninglijk Sweedfche Kabinet, onder den naam van Aihula ook afgebeeld, alwaar in de Aarsvin twee-en dertig ftraalen geteld zijn, In 't werk van Seba word hij genöemt Tetragonoptrus , die zilver- koleuiig is, met een grooten uitfteekenden Kop, een vliezig bijhangzelaan't uiterfte van de Rug; de Staart zeer gevorkt. De laatstgemelde naam komt eenigermaa'te o vereen met
de Geftalte, die vierkantig zich vertoont. Men wil ook dat b«et de Piabucu der Bra/iiiaanen zij. Wat de zwarte vlak wederzijds, agter de Kieuwendekzelen be- treft, die was zo wel in het andere voorwerp , genoemd Hoogrug, als in deeze; in andere afbeeldingen ontbreekt dezelve geheel, even alsin de volgende zoort. Arte- di , dié er zulk een, onder de naam van Ambonfche Hou- ting, Houtingagtige of Witvisch van''t Eiland Amboina, D be-
|
|||||||
SAC.
îoopen Je de Onderkaak in een ronde tepelswijze fpits uit',
en dus ver voorbij de Bovenkaak uitdeekende. Dit maakt dat de Bek die getand is, op zulk een -zonderlinge wijaé opwaarts ziet, dat men den Visch met recht, Hoogbek noemen mag. In zijne Rugvin zijn 11, in de Borstvin- nen 13 , in de Buikvinnen 7, in de Aarsvin 10 en in d6 Staartvin 25 draaien gevonden. De koleur was bruin, met overlangze breede ongelijke ftreepen gemengeld. LiNNiEus (lelt de woonplaats in de Indien. Verscheidene manieren hoedanig de Salm
word gevangen.
Wat de Salmvangst betreft, kunnen wij niet beter
doen, als onze Lezers mede te deelen "t geen de Heer
Pontoppidans in zijne Natur. Histor. von Norweg.
daar omtrent heeft aangetekend.
„ Men houd het daar voor, zegt dien Heer, dat de Sahn:
» zes Jaarennodig heeft, om zijnen vollen wasdom te be- „ reiken j als wanneer hij derdehalf elle lang kan worden, ,, en van 25 tot 30 ponden zwaar. In de droomen Mandai' „ enTannefiord word, onder alle noordfchekusten, de- „ vetdeen beste Salm gevangen ; hoewel men hem anders, „ bijna overal in't voorjaar, van 't midden van april tot „ aan het midden vanjulij vangt. Als dan komt hij bij gi 00- ,, te Schooien uit de zee, en begeeft zich opwaarts inde „ rivieren en ftroomen, ten deele om zich in versch „ water te verkwikken, ten deele om zekere zoort van „ Ongediert, door de fterke fchuuring van den ftroom af „ te wrijven en kwijt te raaken. Dit Ongediert dat „ men Salinluisnoemt, is groenagtig en zet zich tusfehen „ de Kieuwen, plaagende, in de warmte van 't voor« „ jaar, den Salm, en dienende dus om naar 't oog- „ merk van den Schepper, deeze zo kostbaare en nutti- „ ge Visch in de handen der Menfchen te jaagen, die „ dan ook verfcheide konstgreepen gebruiken om hem „ magtig te werden. ,, Zedert weinige jaaren heeft men hieromftreeks, tot '
„ den Salmvangst begonnen gebruik te maaken van een
„ groot Net, dat in veele bogten en drieboekswijze uit-
„ gezet word, en waar mede men zomtijds wel twee of
„ drie honderd Salinen te gelijk bekomt. De oude en al-
„ gemeene manier is, den Salm te vangen in Laze-Ferp,
„ naamehjk in een uitgefteld Net, inzonderheid bij den
„ mond van een rivier, die een hooge valling in zee
„ heeft, welke ook daarom van den Visch, wanneer hij
,, den witten fchuimenden waterval ziet, gezogt word.
„ Dog dewijl dergelijken niet overal aan te treffenzijn,
„ weet men den Saim door list teverfchalken, maaken-
„ de het ftuk van een rots met kalk wit; zo dat hij zich
„ van verre inbeelde, zodanig eenen waterval te zien.
„ Daarentegen word van ieder een verzekert, dat den
„ Salm een afkeer heeft Van de roode koleur; weshalven
„ ook de genen die hem zoeken te vangen , geen roode
„ borstrok of muts durven draagen. Zeker Man, bier
„ inSundfiord, liet om deeze reden, nu onlangs de roo-
„ de dakpannen van zijn huis afneemen en erblaanwein
„ de plaats leggen. Even zo fchuuwt ook de Salm alle
Krengen, en wanneer die onvoorziens of door de nij-
„ digheid.van een kwaadaartigen Buurman in de Netten
geworpen zijn, zuivert mendezelven met vuur; dog
dat het zelve juist door tegen elkander wrijven van twee
(lukken houts moet aangellooken zijn,ruikt wat over-
•-, geloovig. Bij hét Werpnet zitten in't voorjaar altoos
twee Man ; de één is in een fchuitjè of liever op.eeij
„' hoogen'paaly onrte letten wanneer de ,Salm fchools;:
,; wijze
|
|||||||
•befcferijft, maakt ook geen gewag van de gemelde vlak*
ken; zeggende dat de koleur van 't geheele Lijf zilver- agtig, dog op de Rug donkerer is ; zijnde het zelve met groote witagtige, halfronde, dunne en zagte, over elk- ander leggende Schubben gedekt. In de Rugvin worden door hem 12, in de Borstvinnen 13, in de Buikvinnen 10, en in de Aarsvin 34 Straalen geteld. De geftalte ge- tuigt hij, was volkomen als een zoort van Braafem, die inUpland, een ProvintievanSweeden, Braxenpanka en bij ons Bliek geheten word. XXI. Ongevlakte Hoogrug; (Salmo corpore immacula-
to, pinna Ani radiis duodecim, Linn. Sijfl. Nat.) Het kleine getal Beentjes ofStraalen in de Aarsvin onderfcheid deeze genoegzaam van de voorgaanden. Men heeft in de Rug- en Buikvinnen 11, in de Borstvinnen 14, in de Staartvin 20 Straalen geteld in een voorwerp, dat zich bevind in het Koninglijk Sweedfche Kabinet. Het zel- ve is de voorgaande zeer gelijk, maar zonder vlakken; zij komen zeernaaandeHoutingen, dog zijn breed van Lijf als de Braafems. XXII. Egijptifche Hoogrug, in 't Iatijn Salmo niloti-
eus; (Salmo pinnis omnibus flavescentibus, corpore toto albo ; Linn. Sijfl. Nat.) Deezen onthoud zich in de Nijl, en daarom noem ik hem Egijptifche. In de Rugvin zijn 9, indeBorstvinneni3, indeBüikvinneno, in de Aars- vin 16 en in de Staartvin 12 Straalen geteld. In dit opzigt, verfchilt dezelve grootelijks van den Nijl- Salm, dien Dr. Hasselquit befchreeven heeft, gelijk hier volgt. Dezelve heeft het Lijf hooger dan breed; de Snoet
langagdg dog niet zeer dun, aan 't end (lomp; de Kaa- ken egaal , met Lippen die de Tanden dekken, welke lang , dun en buigzaam over zijde, digt aan elkander ge- plaatst zijn. De Oogkringen waaren zilverkoleur, de Oogappel blaauwagtig of zeegroen. Het Kieuwenvlies had.4 Beentjes; de Dekzels beftonden uit drie plaaten. In de voorde Rugvin vond hij 23, in de Borstvinnen 17, in de Buikvinnen 10, in de Aarsvin 16 en in de Staart- vin 20 (Iraalen. De Staart t'eenemaal met Schubben ge- dekt, uitgenomen de rand en zeer gevorkt, had de pun- ten (lomp gerond. De zijdftreep was zeer regt, nader aan de Rug dan aan den Buik; de Navel veel digter aan de Staart dan aan den Kop. De Schubben waaren klein, ruuw, getand ; zittende zeer vast en op regte lijnen gefchikt. Zodanige Sahnen, die van onderen witagtig van boven
zwar-tagtig bruin en op de zijden blaauwagtig geftreept zijn, vallen er in de Nijl, inzonderheid bij Kairo, zeer groot,,- zomtijds wel hondert ponden zwaar, en worden van de Arabieren Nefasch geheten. Men houd ze voor de-besten Onder de Visfchen van dien droom. XXIII. Stoffige Hoogrug, in 't Iatijn Salmo pulvern-
Jentus; (Salmo pinnis fubpulverulentis, linea laterali de- fceiidénte; Link. Sijfl. Nat.) Dit is een Amerikaanfche ViSch, in wiens Rugvin 11, in de Borstvinnen 16, in de
Buikvinnen 18, in de Aarsvin 26 en in de Staartvin 18 draaien geteld zijn. XXIV. Hoogbek, in 't Iatijn Anostomus ; {Salmo ore
Juffum fpettante; LiNN.Sijfi. Nat.) De zonderlinge en bijna monftreufe plaatzing van den Bek heeft den naam gegeeven aan dit voorwerp, hetwelk door de Hr. Grono- vi us uit de Kabinetten van Seba gekogtwas, en waar van: zijn Ed. de naauw keurige-afbeelding geeft. Hetzelve was langwerpig en dik van Lijf, dog niettemin hoogerj ■dan breed,- alsookd^ Kop die zeer .klein zich vertoont» |
|||||||
V
|
|||||||
» wijze aankomt, en dan geeft bij door roeper! of wen«
,. ken, den ander een teken die zich op't land bevind, » en een touw in de hand heeft, waar mede hij het Net « kan digt baaien. Op deeze manier worden dikwils tien, >■> twintig of dertig Salmen, in eens gevangen ; ja de me- ». nigte derzelven is zomtijds zo groot, dat men er eeni- » gen uit moet neemen, eer het Net opgehaald worde, v ten einde het niet fcheure. De Salm naamelijk is een » zeer fterke Vjscb, en men heeft mij willen verzeke1- » ren, dat een eenige, een Man kan optillen, wanneer » deeze hem met den Lijster fteekt. ■■ „ Dit Werktuig is een zoort van Elger of Vork, met ,., drie ijzeren tanden, aan een langen ftok, welke tot een „ ander zoort van vangst gebruikt word. Men maakt, .. naamelijk,eenLaxe-Kaer of Salmkist, van houten lat- 5. ten dwars o ver de rivier, en daar loopt de Salm, wiens » begeerte zeer groot is om in ftroomend water hooger ,. op te gaan, niet alleen in; maar blijft er in ftaan , tot ,. dat men hem er met den gemelden Elger uitneemt; Ik .. heb zeifs gezien, dat in een half uur, dus twaalf groote j, Salmen gevangen werden. Hoe groot de drift van de- » zen Visch zij, om al hooger op in de rivier tekoomen, ,, kan men eerftelijk daar uit opmaaken.dat hij, daar het » zo ondiep is, dat bij met de Rug boven zwemmende, .. niet verder kan voortkoomen, zich op zijde werpt, .» en dus kruipende voort arbeid, tot dat hij weder diep » water bereikt. Ook toonen zulks zijne hooge enluch- » tige fprongen, zo in de rivier als in de watervallen, ., tegen den fterken ftroom aan. Schoon, naamelijk de „ hoogte der klippen, over welken het water nederftort, „ twee of drie ellen bedraage; wil hij dog niet te rug wij- ,. ken, of het, wegens de beletzelen, kamp geeven ; maar „ hij regt zich op den Staart overend, en fpringt met al „ zijn kragt, tot dat bij die te boven kome. Hierom zou „ misfchien zijn latijnfche naam, Salmo, wel van het ,, fpringen (ajaliendo) afkomftig konnen zijn. "• „ EenwonderlijkeenftouteSa/mwmg.rt, dog die daar „ om niet te minder voordeeh'g is, is de geene, welke ,y men in het Stift Christiaanzand, bij een over den ftroom „ Mandai. tusfchen de fteile bergen en op uitfteekende ,, balken rustende, Biellands-Brug, gewoon is te gebrui- » ken. Deeze Brug, een derkonstigfte werktuigen van ,, dit land, hangt agttien ellen boven het water, 'twelk » niettemin door de fmelting van de fneeuw in het :, gebergte zo hoog kan opzetten, dat het de Brug be- ., reike. Niet wijd van deeze Brug noord waards, nabij een » boeren.Bruiker, de Vos genoemd ftort de ftroom over » een uitfteekende holle rots heen, en maakt dus een zwaa- ., re waterguip. Onder deszelfs overhangend gewelf waagt ». men zich, zwemmende op eenige platte korven, die van » teen gevlogten en, tegen 't geweld van den waterval, » aan een balk vast gemaakt zijn. Zo deeze balk breekt >. zijn de Visfchers verlooren, en worden in de klippen ,i geflagen, gelijk zomtijds is gefchied; waarna men hun '» y°°r <*en waterval, halfdood drijvende gevonden heeft. „ Anders zwemmen zij, op de platte korven, tot binnen " °!1°er de rots, in wier verfchrikkelijke holte de Salm „ zien onthoud ; waar van men dan tot twintig ftuks en " meer Ult de °peningenkanjaagén, daar men in Haat is
„ omze te vangen." ' ..Dat.?r i" Yrankrijk ook aanmerkelijke Salm-visfihe-
rijen zijn, blijkt uit die, welke het voornaamfte beftaan uitmaakt van het Steedje Chaulin in Neder-Bretagne, ™S T°-ge?s het beriSt va" de" Hr. Deslandks ,
zomtijds wel vierduizend Salmen op, in één Jaar. 't Isaan- |
merkelijk, dat fchoon de RivierAven, waar deeze Stad
aan legt, in de baaij van Brest ufijoopt, echter in een andere rivier, of op de reededaar men fterk vischt, bij- na nooit eenige Salm te vangen zij. De toeftel, om den Salm te vangen, beftaat op die ri-
vier in zekere fchutting van paaien, welke daarvan de -geheele breedte beflaat en een zoort van dam maakt,' daar men overgaan kan. Aan de eene zijde is een kisc van traliewerk, in 't vierkant overal vijftien voeten breed, en in't midden, daar de ftroom aankomt, een gat hebben- .de, van agttien tot twintig duimen wijd. Dit gat is van binnen bezet met blikken plaaten van fpitze figuur en een weinig omgekromd, zodanig, datzij vanbuiten ge- makkelijk open gaan, en van binnenliet gat geheel toe- fluiten. De Safm, nu, komt er dus met gemak in, en gaat uit de Kist in een Hok, wordende aanftonds van de Visfchers die op de wagt ftaan, met een fchepnet daar uit gehaald. De paaien echter, van de gemelde fchut- ting zo digt niet zijnde, of de Visch zou er tusfchen door kunnen ; zo worden daar voor ook Netten gefpan- nen , en den Visch, die daar in loopt , werpt men in het gedagte hok, dat als een houwer of bewaarplaats is om hem te fpeenen. Men bedient zich ook wel vanden eerften die men gevangen heeft, als tot een lokaas voor de anderen, welke hem volgen en in de Staart bijten, wor» dende dan naar den oever gehaald en met den Elger^ge- flagen of op't land geworpen. De Salm-Fisfcherif begint aldaar omtrent het midden
van de maand ottober, als wanneer de Salmen de rivier beginnen op te zwemmen, en van dien tijd af neemt de- zelve toe, tot dat zij, tegen'tend van januarij, omtrent op haar fterkfte zij, blijvende op dien zelfden voet bijna , geduurende de drie volgende maanden. In mai j febieten de- Wijfjes Kuit, die bevrugt word door dé Hom van de Man« netjes, welken haar volgen. Als dan begint mende opper- vlakte van de rivier bedekt te zien met jonge Salmtjes, die de zee zoeken als hun algemeene vaderland. De Sal- men welken men als dan vangt zijn flegt en orifmaakelijk. In de maand julij, wanneer men de hennip te rotten legt in de ftaande wateren, uit welken de rivieren hun water hebben ; verdwijnt de Salm t'eenemaal. Aangaande den tijd derVoortteeling.komt dit verhaal van den Hr. Deslandes taamelijkmet die uit de noordelijke Landen overeen; mits men alleenlijk in't oog houde, dat dezelve in de zuidelijker plaatzen wat vroeger gefchie- de, gelijk LinnjEüs ten opzigte van Sweeden zegt. In eenige bijzonderheden, egter, fchijnt het te verfchillen met de berigten uit Schotland , alwaar een voornaams Salm-Fisfcherij is, op de rivier Nesf, van welke de vier opperften in de Magiftraat der Stad Invernesr de Hoof- den en Bewindhebbers zijn. Men vangt den Visch aldaar niet alleen met Werp- of Trek-Netten die door de Visfchers, 'tzijtotde kniejen in 't water ftaande, of met fchuitjes worden opgehaald ; maar men fteektze oek met EIgers of Harpoenen dood in houten kisten, daar as Salm in loopt, zonder dat hij er uit kan koomen. Daar word aangemerkt, dat de Visch dus geflooken of gehar- poneerd, in lang zo goed niet is, als die met het Treknet gevangen word ; wanneer zij den Salm aanftonds dooden, door hem met een fteen op den Kop te flaan, en dit be- let hem het gewoel in 't water , waar door zij anders veel van hun vet verliezen. Men bevind de geene die met het Net gevangen , en aanftonds toegemaakt worden, ook veel harder; daar de geene die men een etmaal over houd veel weeker is, en niet met zulke, vaste, aderen van Da vet
|
|||||
3aea SA!-» SAt*
|
||||||
ftaan, fteekende hoog uit het water. De tusfehenwii*
te word met horden van dikke teenen, tot ver boven het water digt gemaakt, en agter deeze Schuttingen zet men, op eenigen afftand beneden den ftroom, de Fuiken, die met harare vleugels aan elkander fluiten. De Salm, nu, de ri-; vier opzwemmende langs den grond, en tegen zulk een fchutting fluitende, fpringtverfchriktzijnde, op, omer over heen te koomen, valt te rug, wanneer hij in ver- baastheid in de Fuiken loopt, die met haar opening naar de Schutting gekeerd ftaan. Zodanige Salmfleeken zijn er, gelijk uit het zo even ge-
melde blijkt, op verfcheide plaatzen boven Dordrecht ge- weest, gelijk onder anderen een voornaame te Ysfelmon« de bij Rotterdam ; en laager naar den Mond van de Maas, vind men er nog heden ; gelijk dus in den Jaare 1702 ver- boden werd, de Salmfchuttingen of Staaken van hunner Ed. Grootmoogende Visfcherij op Flacquee uit te haaien, op te ligten , er door heen te vaaren of dezelve geheel on« der voet te zeilen , op een boete van vijftig Guldens, boven en behalve de vergoeding vanfehade aan de Pach- ters van deeze Visfcherije. Gr.Plakkaatb, V deel.p. 1563. De Salmfchuttingen, naamelijk, zijn alleen geweest in verpagte wateren, gelijk dit zelve plaats heeft metde Ze- gens , waar mede de Visfcherij bij Schoonhooven en el- ders gefchied. Deeze Zegens, die , als gewoonlijk de Treknetten met een zak, dog zeer breed, zwaar en lang zijn, worden aan 't eene end met Schuiten van de wal, en dan in dier voegen weder terug gebragt, dat het Net een kring maakt, die den Vich befluit en dwingt in den zak te loopen. Het Net word in de gemelde Visfcherij- ën, door middel van een Molen, waar in een Paard loopt, op de wal getrokken of opgehaalt. Voor't overige beftaat de SalmFisfckerij op de Lek,
Waal, Merwe en Maas, in bet gebruik van Vlouwen of Schakels, dat een drijvend Wand is, hebbende op ie- der vleugel een Schuit en bij nagt een lantaarn, die op een vat, een ftuk houts of kruk drijft. Die vanden Kin- derdijk, bij Alblasferdam, hebben, als't in de tijd is, hua meeftebeftaanvan deeze Visfcherij,welke geoorlofd is aan alle de geenen die op hun hoefflagop de Dijken befchei- deii zijn ; dog de Salm en Steur mag niet worden verkogt of vervoerd , zonder dat dezelve afgeflagen en bij den afflag de negende Penning daar van betaald zij, op een boete van honderd daalders, volgens de Ordonnantie der Staaten van Holland en Westfriesland des jaars 1723. Ib. Gr. Plakkaath. VI deel. pag. ion. In den jaare 1740 was de Salmvangst te Schoonhoven zo gezegend, dat aldaar van twee Visfcherijën tusfeben den 16 maij en 10 junij, 952 Visfchen ter markt kwaamen; waar van men in veele jaaren, geen voorbeeld had gezien. Gebruik van de Salm. JDe'Salm is van een zeer groot gebruik , door gantsch Europa niet alleen, maar ook in Afië, Geheele Natiën in't land van Kampfchatka beoostenTartarie, daar geen koorn geteeld kan worden, wegens de bijstere koude van't klimaat, leevenvan Salm alleen; en zijn aan koort- zen, nogfehurft, nog ftuipagtige ziektens onderhevig. Dus moet deeze Visch een zeer gezond voedzél zijn, (datzommige Geneesheeren ontkend hebben,) en tevens zeer voedzaam, zweemende, onder alle Visfchen bijna het meeste naar vleesch, door zijne vastheid, en prikke- lende de lust tot bijflaapen meer aan dan vleesch , in- zonderhed de Kuit ; 't welk uit de levensmanier der Oofterfche Volkeren blijkbaar is. Nov. Comment, Acaä. Pstrop. Tom. IIL p. 416. " _.,.",. Dog
|
||||||
vet doorregen. De Salm merkt men aan, fehlet aldaar in
de herfst Kuit op ondiepten in kleine rivieren, en be- dekt dezelve met zand, waar uit in 't voorjaar eerst een klein Vischjevooitkomt.datdan naarzeeloopt. Inde rij. tijd zijndeeze Visfchen zeer fchraai en mager, ja naauw. liiks meer dan vel en been. Ook is de Salmvangst in Schotland, om die reden van den 8 feptember tot den i december geheel verbooden. Ongelooflijk is 't, welk een menigte van Salm in de
noordelijke deelen van Groot.Btittannie gevangen wor- den, alwaar het een gemeene fpijze is, zo versch als ge- droogd. Van Perth voert menze na Edenburg en van daar word de Visch, in menigte gezouten en ingepakt, tot ver« tiering buitenslands, naar Engeland, Vrankrijk en 2elfs aan deOostzee gezonden. Even zo word de Salm in ongelooflij- ke veelheid, van Berwick aan de Tweed, over land gevoerd naarSheal, bij Newcastle, daar men ze in de pekel legt en dan naar Londen brengt, onder den naam van New castle-Salm. Het vlek Cardigan niettemin, aan de weftzij- de van Engeland, op de rivier Tijvij gelegen, is beroemd wegens de veelheid van den besten en grootften5a/m, in het geheele Rijk, die deeze rivier uitlevert. » In verfcheide deelen van Engeland, zalwaarfchijnelijkde manier van Salm-vangst verschillende zijn. Dus verneem ik, dat men te Lijmington, 't welk aan de vaste kust tegen over het agterfte van 't eiland Whigt geleegen is, een voornaame Visfcherij heeft in de kreeken en riviertjes, die aldaar niet zeer breed zijn. Deeze worden afgedamd met een zoorr van kistweik, waar in valdeuren zijn, die men digt doet als er de Salm door heen geloopen is. Verfcheide zulke dammen heeft men erboven elkander, tot dat de Salm op 't laatst in een naauwe kom loopt, waar uit men hem met een Net kan ophaalen; zomtijds word hij ook wel in't overfpringen op die Dammen ge. vangen. Voor anderhalf hondert jaaren reeds, werd in ons Land
oene bepaaling gemaakt omtrent het zetten der Salmflee- ken en Schuttingen in de Merwede en Maas, van Gor- nicbetn af tot Dordrecht, en van daar voorbij Rotterdam, Delfshaven, Schiedam, en voorts tot in het zoute wa- tertoe; ten einde daar door niet de vaart geftremd, de vaartuigen in gevaar gebragt of de rivieren zelf, door ■verzanding verlamd mogten worden ; zijnde derhalven, bij vernieuwing van dat Plakkaat, in tien Jaare 1752 het gebruik van elzen, eicken of ander hard, als mede van te dik wilgen-hout tot de Salmftaaken, als ook het zetten <!er Fuiken of Schuttingen van den wal af, dieper dan vier voeten onderwater, met gemeene ebbe of op zandplaa- ten, op zwaare boeten verbooden. Naderhand echter, in den jaare 1757 , is op het vertoog der Gedeputeerden van deMaasfteeden, aandezelven, benevens de Heeren Gecommitteerde R aaden, door hun ne Edele Grootmogen- den magt gegeven , om daar van riaar bevind van zaa- ken, eenige dispenfatie toe te ftaan, ten voordeele van de Visfcherij, wanneer zij na onderzoek der omftandig- heden, bevonden dat daar door aan de rivier oficheep- vaart geen hinder werde toegebragt. In de herfst van 1762 hebben de Staaten wederom goed gevonden), te ge- bieden, dat alle Salmfleeken op de Merwe en Maas, van Gornichem en Dordrecht, voor het end des jaars zoudem moeten weggeruimd zijn. Deeze Schuttingen of zogenoemde Salmfleeken, be-
ftaan in (laaken die men op bekwaame plaatzen midden Sn de rivier plant eenige voeten van elkander; -zodanig «at zij op een rij, opwaarts, dog eenigzins fuikswijze |
||||||
SAL.
|
|||||||||
ÎAL.
Do» de bereiding doet veel tot de hoedanigheid van
deeze" waar. Men eet de verfche Salm die op onze markten komt, doorgaans gekookt; ten dien einde moet dezelve zo dra zij in fchuinze mooten is gefneeden, in zuiver putswater gelegt worden, waar door zij krimpt; voorts wel afgewasfehen zijnde, kookt men ze^Is ande- re Visch in water met een weinig zout ; men discht ze als dan warm voor met een zuure eijerfaus ; dog meest word zij koud geworden zijnde, met boom-olie, azijn, peper en fijn gehakte peterselie gegeeten. Gefloofde Salm.
Neemt zo veel mooten Salm als u goed dunkt ; wel gewasfchen zijnde, zo legt dezelve in een casferol of nog beter in een vertinde koperen fchotel, doet er bij een weinig boter, voorts zout, peper, notemuscaat, kap- pers en de ruimte geftooten tweebak ; legt er dan een taartedekzel met vuur op, en bekwaam vuur onder; aandisfehende, zo drukt er een citroen over. Voor die er Liefhebbers van zijn, is 't niet onfmaakelijk, om er fijn gefneeden chalotten bij te voegen. Salm op de Rooster gebraaden.
Maakt een papieren huisje, beftrijkt het zelve van bin- nen met boter, neemt dan één of twee dikke mooten Salm die te vooren in wat zout water hebben geftaan; hebt dan geftooten tweebak, fijn gefneeden chalotten en gehakte peterfelie in gereedheid, wentelt hier de Salm na afgedroogt te zijn, in om, begiet ze met gefmolten boter en legt ze in het papier op een rooster; doet er weinig vuur onder, en een taarte-dekzel met vuur boven op; dus langzaam gaar gebraaden zijnde, zo drukt er een citroen over uit, en discht dezelve warm in het pa- pier op een fchotel gelegt zijnde, voor. Hoe men gerookte Salm bereid..
De Salm aan dunne fchuinfe plakken gefneeden zijn- de, zo zet een tinne fchotel of bord op een comfoir met vuur; doet er een weinig boter in benevens de Salm en laat dezelve niet meer als door warm worden ; als wanneer men ze op een boterham of bij falaad, enz. nuttigd. Hoedanig de Salm word higezmiten en gerookt,
Tot bewaaring word de Salm ingezouten of gerookt, waar van onze zo bekende Schoonhovifche- énde Noorfche Salm een blijk geefr. De Heer Gisler verbaalt ons in 't XIII. ftuk der Stokhlm. Verh. hoedanig 't een en an- der gefchied, 21e hier het hoofdzaakelijke wat dien Heer er van zegt. „ De Visch word zo dra het doenlijk is , j> aan den Buik overlangs open gefneeden en gegromd; » men fpoelt of wascht hem fchoon uit, en fnijdhemdan " aa"dc,.Rugoverlangs open. Eenige fteeken hem, ter- " m a n°s leeft' een Mes in de Staart, dat er het
» b'oedte deeguitloope; verder word hij aanftonds op- " ee,needen enmenlaathem, vijf of zes uuren lang dus „ leggen; wanneer hij rooder word dan op eenige an- " ,e 1Tlanier> en ook duurzaamer is dan de geene die „ vol bloed fterft, Vervolgens zout men hem in een " Tat: met ae vleesehzijde uitwaards gekeerd, zo dik, „ dat het zout er ongevaar een vinger-of duimbreed bo- », ven legt. Grof ft. Ubes zout is daar toe het beste , dat „ Koi reis heeft als erwten , daar men de groote brokken " all v' aI te sroote zwaare drukking of opeen- J» «apeung maakt de Salm droog. Na een maand of daar
|
|||||||||
•3«Hr
|
|||||||||
„ omtrent gelegen te hebben, is hij reeds zo ftijf dat men
„ hem in Tonnen kan pakken, 't welk aldus gefchied. „ Men legt onder aan de kanten in het vat, eenige
„ halve Visfchen , op dat ieder deel van de pekel bete* „ opgevangen kan worden. Men fpoelt daarin alle de halve „ Visfchen wel af, en, na dat de Pekel er fchoon is uitge- „ zegen, word zij in de Ton zo ftijf het mogelijk is-, „ met de huidzijdeonderwaards en naarde wanden toe, „ tezaamen gepakt; dog de bovenfte laag legt men met „ de huidzijde boven. Vervolgens laat men uit het vat, „ dooreen wollen doek pekel in de ton zijgen, totdat ,, die boven den Visch ftaa ; dan word de Visch door een ,, zwaar dekzel met fteenen beladen, ingeperst en ein- ,, delijk de Ton toegekuipt. Dit gefchied zijnde, legt „ men ze op zijde, en boort aan ieder kant een gat, 't „ welk met deeg of potaarde omlegt word, dat het-een ,, zoort van trechter maake. Deeze gaten giet.men „ vol pekel, en fchuimt de vettigheid of thraan, „ welke er op komt, fchoon af. Hier mede éen of „ twee weeleen aanhoudende, fluit men de gaten toe., „ en dan zal de Salm niet ligt bederven. „ De inzouting gefchied behoorlijk, wanneer een
,, vierendeel zout tot een Ton Salm- gebezigt word; „ van meer zout word de Visch bleek, ftijf en droog-; „ met minder blijft hij- zelden goed. Ook moeten de „ vaten wel pekel houden; de magerfte Salm die hoog „ op de rivieren gevangen word, is tot de inzouting „ beter dan de vette. Men maakt er ook wel met „ fijn zout gefprengde Salm van, die verfcheide wee- „ ken goed blijft. Zelfs kan men deeze Visch, wan- „ neer hij opgefneeden, met pijnboomtakken omlegt ,, word, eehigen dagen ongezouten tot gebruik bewaa- „ ren. Aanmerkelijk is 't, dat de gefprengde Sahrt, „ van iedereen, zonder eenigongemak, als een bijzon- „ dere lekkernij, na drie dagen, van eenige na éé- „ nen dag, ja van zommigen na vijf of zes uuren ver- „ loops, kan gegeeten worden. Men vind er zelfs ver- „ fcheidene, die onder het toemaaken, dunne ftrook- „ fes van Sahn fnijden , welke zij met fijn zout be- „ ftiooijen en uit de hand eeten ; 't gene bezwaarlijk ,, met een andere zoort van Visch,gefchieden zou kunnen. ,, Tot het Rooken gebruikt men best den vetten en
„ middelmaatiggrooten Salm, die indefchorren aan het ,, zee-ftrand, of beneden in de rivier in 't begin van de ,, Visfcherij gevangen word, Deeze wórd van buiten ,, zeer fchoon met een linnen doek afgeveegd en voorts, „ op de gewoone manier aan de rug in twee helften- „ gefneeden. Wanneer hij zeer dik van vleescb is, ,, maakt men een nieuwe fneede van den Kop naar den „ Staart toe, twee duimen diep, op dat het zout wel „ doordringt. Dan word de vleeschzijde ter deeg, met ,, bet eigen bloed van den Visch, 't welk men ten dien „ einde bewaart, beftreeken; men wrijft hem verv>ol- „ gens, zo van binnen als aan de huidzijde, met fijn ,, zoutin; voornaamelijk daar het dikfte viesscb is, en ,, doet ze vervolgens, denéénna den anderen,; in een „trog; dat zij het zout twee, drie of vier dagen lang, in „ zich trekken. Men neemt hem erfchielijkeren later uir, „ naar dat hij dunner of dikker is, en het zout met een „ bosje ftroo afgeveegd hebbende, legt men hem op dun- „ ne fïokjes,- eenige dagen in de zon te droogen , dat hij „ watftijf en vast worde. Vervolgens word de Salm dus „ toebereid, in een rookhuis opgehangen, daar men „ hem (even als gewoonlijk de Bokkingen,) met een „ fmeulend vuur rookt, zonder vlam ©f aanmerkelijke D 3 » Wt>» |
|||||||||
sal.
|
||||||||
•gaas jSÄL.
|
||||||||
„, hitte, Iceeüende hem zomtijds met de Staart om hoog,7
„ op dat de vettigheid en het zout geüjkerhand , door ,, den gantfchen Visch verfpreid word. Dit rooken duurt rt van twaalf tot vijftien dagen of langer; wordende de j, deugd daar aan gekend, dat de Visch als half door- „ fchijnende zij. Dan wrijft men hem fchoon af, hangt ,, hem nog in de lucht te droogen, en bewaart hem ver- „ volgens op een drooge plaats. „ Dit rooken dat veel oppasfen vereischt, word nog-
j, thans wel betaald; want behal ven dat de Baas, den ge- ., heelen winter genoeg fpijze heeft voor zijn Volk, aan „ de Koppen en Ruggen, die hij kan inzouten of aan- „ Honds gebruiken ; zo word hem voor de gerookte zij- „ den van een Sahn, naar dat die groot is, van 16 tot 18 ,, DaaWers Koperen Munt betaald; daar hij voor één „ lispond gezouten Sahn, op 't hoogde, 6 Daalders kriist
" SALM-FOREL, zie S ALMEN, n. III. pag,. 3103. SALM-KARPER , dus word een zoort van Karpers
genoemd, die in zekere rivieren worden gevonden, en het vleesch vast, vet, enroodagtig hebben, SALMIAK, zie SAL AMMON1ACUM.
SALMO DENTEX, zie KARPER, n. XXV. pag,
1448. SALOMONS ZEGEL; in 't grieksch wMyhw, in
't latijn Sigillum Salomonis ; Polijpodium. Befchrijving. De Salomons-Zegel is een gewas 't welk
onder die Planten behoort, die zenuwagtig zijn en be- fiën draagen. De Steng groeit ruim anderhalf voeten hoog, is rond en glad, zonder takken, aan 't einde een weinig gekromt; de bladen ftaan bij beurten aan den ftam, zijn langagtig, van koleur uit den bruinen of fchoon groen; de Bloemen beftaan maar uit een blad, dog zijn klokkenvormig, pijpagtig, zondereen Bloemkelk bloot, dikwils verdeeld, zitten met een enkeld kort fteeltje aan den ftengel, hebbende zes infnijdingen, en even zo veel bloemvezels, die uit de binnenfte zijde der Bloem voortkoomen; het Zaadhuisje 't welk uit het midden van de bloem is voortgekoomen, fchiet een lange pijp, die met een gezoomde fpits is voorzien, waar uit als de Bloemen verwelken, eene Befle te voorfchijn koomt, die de dikte heeft van een Eppen-befie, zijnde rondag. tig, week, van koleur groeh, bruin of zwart, bevatten- de langwerpig, harde, witte zaadkorrels; de wortel is lang, zo dik als een vinger, bij tusfcbenruimtens vol van gewrigten, knobbelig, wit, en zoetagtig van ftnaak. Zoorten. Daar zijn veele zoorten van dit kruidgewas,
waar van zommigen in de beide Indien, anderen in Ame- rika te huis hooren, dog dewijl die weinig bij de Lief- hebbers in de tuinen gekweekt worden, zullen wij maar de drie volgende, als de voornaamften befchrijven. i. Gemeene Sakmons zegel, of de eigentlijk zo ge-
noemde Eicken-Vaaren; Polijpodiumvulgare; (Polijpodium frondibus pinnatifidis ; pinnis oblongisjubfemtis ohtufis, ra- diée fquamata. Linn. Spec. Plant.) Zie EICKEN- VAARENi a. Groote Sakmons zegel met een gezaagd blad ; Polij-
podium majus ferrato folio. 3. Salomons zegel met gefcheurde Haden; Polijpodium
pinnulis ad margines laciniatis. ■Plaats. De eerde zoort vind men op oude. m'uu-
Ten en befchaduwde dijken groeijen, in verfcheidene gewesten van Europa. De tweede zoort, fchijnt alleen eene verandering, van de eerde te zijn, welke daar in verfchilt, dat ze grooter is, en gezaagde bladen heeft. |
||||||||
Kweeking. Deeze Planten vermenigvuldigt men, dooï
haare wortels in het voorjaar eer die uitlpopen, te fcheu- ren, en moeten in een zeer magere natte grond onder de fchaduw van een muur geplant worden, want indien ze aan de zon zijn blootgefteld, willenze in 't geheel niet tieren. Eigenfchappen. De wortel van de eerde zoort, heeft
een openende, bloedzuiverende, en zagt purgeerende kragt, voerende de gal, flijm en melancolijke vogten met gemak uit het lighaam j zij opend de verftoptheden der Lever, Milt en Darmfcheil, en is een uitneemend middel tegens de hijpocondrie, mélancolie en fcheur- buit, als mede tegens de jigt, borstziekteus en drooge hoest. Men gëbruiktze inafkookzels, oftrektze als thee, of gepoeijert en ook met andere dingen gemengd. SAL NITRUM, Sal Petree, betekend het zelfde als
Salpeter, zie aldaar. SALPA, zie ZEE-BRAASEMS n. XV.
SALPETER in't latijn Nitrum. Het Salpeter of Ni-
trum, draagt behalven deeze twee zeer bekende naamen, alle die andere, welke minder gemeen zijn, en door den grooten fcheijkundigen Neuman worden bijgebragt ; als fal nitrum, fal terra, fal fulphuris vel fulphureum, her- mes, baurach , fal anderona, anatron, cabalatar, bafi- lio, aquaignis, lesberus chimicus, ferpens terrenus, fpi- ritus mundi, retinaculum, fal catholicus, fal infemalis, draco,fal hermaphroditicus, De oude Grieckenhebben het doorgaans ?xoj-(s-o» genoemd. Neuman, merkt aan, dat onder deopgenoemde naamen, de volgende dubbelzinnig zijn; als, anatron, haurach, hermes, fal fulphuris, fal fulphureum, draco, fal infemalis, fal terrae. Het is ook waar, verfcheidene andere zelfftandigheden, draagen mede die naamen. Zelfs is de naam van nitrum oïnatrum niet van dubbelzinnigheid vrij, dewijl het nitrum of natrum der oude natuurkundigen, in een zoutagtige zelfftandig- heid bedond, zeer onderfcheiden van die der hedendaag- fchen. Het Nitrum of de Salpeter, is een zoort van middel*
zout, dat, in Perfien en Oostindien, uit zekere aar- dens, die aan de zijden der bergen leggen , getrokken word; en door kunst word voortgebragt, in zommige deelen van Europa, uit groeijende en dierlijke doffen, die zaamen rotten, met bijvoeging van kalk en asch, en een geruimen tijd aan de lucht worden blootgedeld, zon- der het bijkoomen van welke, de Salpeter nimmer word voortgebragt. Salpeter is een vermaard geneesmiddel, en van veeï
gebruik in verfcheidene ziekten. Behalven de openende hoedanigheid der onzijdige zouten (faies neutrales) in 't algemeen, heeft het klaarblijkelijk eene verkoelende, kragt, waar door het dorst lest en de hitte der koortzett maatigt, èn de derke beweegingen van't bloed doet be- daaren ; het heeft een groot voordeel boven de verkoe- lende geneesmiddelen, die van eenen zuuren aart zijn, dat het de dierlijke zappen niet doet ftremmen ; ja bloed, dat door alle de delffloffelijke zuuren (acida mineralia), en melk, enz. door allerlei zuuren, geftremd is, wordt door f alpeter dunder gemaakt, en voor 't ftremmen be- waard ; des niet tegendaande verdikt het de dunne weiag- tige, fcherpe vogten eenigzins, en maakt van dezelven een éénvormig mengzel met zulLen, die dikker en lij» miger zijn ; hier door belettende, dat de eerden geene kwaade gevolgen hebben, gelijk ze anders zouden heb- ben; alhoewel het, gelijk Juncker meent, geene ei- genfehap heeft, om de fcherpheid inderdaad te verftom- pen.
|
||||||||
SAL. SAL. 3203t
|
|||||||
SALPETER-KOEKEN, zie PRUNELZOUT. <
SAL POLIJCHRESTUM. Dit zout 't welk volgens
Lemerij en anderen, van groot nut is; beftaat niet an-' dérs als uit Salpeter, die dooi zwavel van deszelfs vlugge deel en is beroofd geworden. Zie hier de manier hoedanig hetzelve word bereid;
neemt Salpeter en geineene zwavel van elks evenveel, pulverifeer het ter deegen, en meng het Wel onder een ; hebt dan een fmeltkroes in gereedheid die ter degen gloei- jend is gemaakt, werpt hier omtrent een once van het gemengde pöeijer in, zo zal er een groote vlam opklim- men , wanneer die over is, zo doet er wederom zo veel van het poeijer in, en vaar zo voort, tot dat het ge- heele mengzel gebruikt is ; draagt zorg dat de fmeltkroes 4. of s uuren gloeijend blijve, giet denzelven als dan in een koperen en boven 't vuur wel gedroogd bekken uit.' De ftofkoud geworden zijnde, zo maakt dié tot poeder, en fmelt ze in een genoegzaame hoeveelheid water; fil-1 treert de Solutie, en laat ze in een glazen vat, boven een zand vuur, tot dat zé droog is, uitdampen. Het zout fchieragtigtig en niet wit zijnde, uit oorzaak dat bet- nog zwavel in zich bevat, zo moet men het gedutirende! 3 of 4 uuren of tot zo lange het zuiver wit is, in een groote fmeltkro.es calcineeren, het zelve geftadig met een ijzeren fpatel omroerende, en na de calcinatie in water ontdoen; voorts deJolutie, filtratie en evaporatie herhaalen, zo verkrijgt men een zuiver zout. Het overblijfzel in 't filtrum, word als onnut weggeworpen. Dit zout is bui» tengemeen dienftig,om deweiagtige vogtigheden, doot den ftoelgang, en ook dikwils door de pis te purgée- ren. SAL PRUNELL/E, zie PRTJNEL-ZOUT.
SAL SATURNI, zie LOOD, pag. i86r.
SALSIFIE; Artifie; Haverwortel', in't grieksch Tjayo-''
icûym ,■ in 't latijn Tragopogon. Befichrijving. De Salfifie is een Plant met een fchijf-
bloem, uit veele hal '/e pijpbloemtjes beftaande; deeze zijn met de vrugtbeginzels in een gemeene veelbladige- Bloemkelk beflooten, die niet fchubagtig is zo als in de^ fchorfonere, maar de verdeelingen fteekeh hovende Pijp- bloemtjes uit; in 't vervolg worden de vrugtbeginzels langwerpige zaadjes, die in kokers of rokken zijn be--' flooten, en waar aan een dikke wolligheid na een Baard gelijkende, vast zit. Deeze Planten draagen ook denaam van Haver-wortels, wegens haare fmalle bladen, die! wel eenigzints naar de bladen van Haver gelijken. Zoorten. Daar zijn verfcheidene zoorten van deeze'
Plant,die in dekruid-tuinen van zommige Liefhebbers ge-- kweekt worden, om de verfcheideriheid, dog dewijl die van geen gebruik in 't huishoudelijke zijn, zullen wij alleen de twee volgende befchrijvën. 1. Italiaanfche Salfifie; Tragopogon flore purpureo. J.
Bauhin. 2. 1058; Tragopogon parpureo-coeruieum. Por. rifolio, quoi Artifi vulgo. Tournef. Infi. 477. (Trago* pogon calijcibus corolla radiis longioribus, foliis integris- flrictis, peduuculis Juperne incrasfatis. Link. Spec. ; Plant.) 2. Duitfiche Salfifie ook wel, Boksbaard genoemd ; 7>a-
gopogon flore luteo. J. Bauhi'n. 2. 1058; Tragopogon1 pratenfe luteum majus. Tournef. Infi. 477; {Tragopo^ gon calijcibus corolla radium aquantibÜs, foliis intëgiis^ firictis. LiNN.Spec. Plant.) Plaats. De eerfte zoort, die purper blaauwe Bloe-
men voortbrengt, groeit in Hongarijen, Italien, PïoiS vence, Languedoc enz. op graafige plaatzen, De'
|
|||||||
»en. Dit Genees-middel bevordert meestentijds de pis ;
zomtijds maafct het zagtelijk ppenlijf; maar in koude flijmige gesellen, heeft het zeer zelden deeze uitwer- kingen, al word het met groote giften ingegeeven. Buikloopen, die uit al te groote fcherpheid van de gal, of ontfteekingder darmen voortkomen, worden er door gefluit; ingalagtigeen koorstagtige ziekten, veroorzaakt het doorgaands zweet; maar in kwaadaartige gevallen, wanneer de pols langzaam, en de kragt verlooren is, vertraagt het deeze heilzaame ontlasting, en de uiibree- fcing van uit (lag. Doftor Stahl heeft eene opzettelijke verhandeling
over de geneeskragten van Salpeter gefchreeven ; in wel- kehijons, uit zijne eigene ondervindingen bericht, dat dit zout, in de gorgeldranken voor ontfteeking van de keel in fcherpe koortzen gebruikt, er bijgevoegd, de kwijlagdge vogtigheid, op het verhemelte en de keel, verdikt, tot de dikte van een (lijm, welk dezelven eenen langen tijd vogtig houd; daar de droogheid van den mond, zo er geen Salpeter bijgedaan is, anders fchielijk wederkeert. Dat het voorzigtig gebruik van Salpeter, in graveel-pijnen, van meer dienst is, dan eenige van de menigvuldige geneesmiddelen, welken in deeze ziekte pleegen aangepreezen te worden ,• dat de Salpeter groote verligting geeft in hitte van de pis, het zij eenvoudig, het zij door venusbefmettinge veroorzaakt; dat het van grooten dienst is in ontfteekende pijnen van 't hoofd, de oogen, ooren, tanden enz. in alle roosagtige aandoe- ningen, het zij bijzondere, of algemeene, en insgelijks in langdurige ijlhoofdigheden; dat de Salpeter met op- florpende, en zweet-verwekkende middelen vermengd, in buikloopen, welke in de peperkoortzen voorvallen, de beste uitwerkingen heeft, dewijl het altoos den loop ftopt, of de ontlasting heilzaam maakt; dat het in buik- loopen , die bij de kinderpokjes voorvallen, met het zelfde gevolg gebruikt is; want twee giften, of ten hoog- ften drie (beftaande elke uit twee, drie of vier greinen, naar de jaaren enz. van den Lijder) om de twee of drie uuren ingegeeven, doppen den loop, na dat de Bezoar poe- ders zo wel met, als zonder Opium, te vergeefs gebruikt zijn. Dezelfde Schrijver prijst dit zout ook aan als een geneesmiddel van zonderlingen dienst, in het Bort, ver- zeld met groote benaauwdheden en hitte van 't bloed; in de winderige ftuipagtige hartbrandingen, die zo gemeen zijn bij miltzugtige Menfchen, en in het verlies van eet- lust, in walging, braaking enz. waar mede jichtige Men- fchen zomtijds te worftelen hebben, wegens depijnaah de voeten, enz. die er fchielijk door bedaart. In ge- vallen van deeze laatfte zoort, vereischt het gebruik van Salpeter zekerlijk groote omzigtigheid, alhoewel de Schrijver ons verzekert, dat er geene kwaade gevolgen van te vreezen zijn. Des niet tegenftaande merkt hij aan, dat het in de teering, en aandoeningen van zwee- ren, bevonden is van geenen dienst te zijn, en dat men zich gevolgüjk in deeze ongemakken van deszelfs gebruik moge onthouden. En inderdaad wordt het, in ziekten van de Longen, in 't gemeen eer fchadelijk, dan voor- deelig gehouden. De gewoone gifte van dit geneesmiddel is, bij ons,
van twee of drie greinen tot een fcrupel, alhoewel het met groote veiligheid,'en doorgaans met meer voor. aeei, ingrooter hoeveelheid moge ingegeeven worden, „et eenigfte ongemak daar van is, dat het een weinig on- g e S ',k '" rie maaS kan liggen. SALPETER-GEEST, sie GEESTEN, pag.Bu.
|
|||||||
SAL. SAM.
|
|||||||||||
SAL.
|
|||||||||||
1*0*
|
|||||||||||
SALUTARIS, zie HEILZAAM.
SALVIA, zie SALIE.
SAL VITRI, zie GLAS-ZOUT.
SAL VOLATILE of vlug-zout; is een zodanig zout,
't welk wanneer warm is geworden, zich ligtelijk om hoog heft. Dit zout word uit geheele Dieren, zoals Regen-wormen, Padden, Slangen enz. bereid of gedis- tilleerd; ook uit derzelver zagte deelen, als bloed, pis, nageboorte, hersfens enz.; insgelijks uit de harde dee- len der Dieren, zo als ijvoor, hertshoorn, elands-Klaau- wen, Menfchen-bekkeneel en meer anderen. Ook maakt men thans Salia volatilia Planiarum, of vlugge zouten Van kruiden. Hoedanighet zelve word bereid, leert. Dr. Wedel in zijne verhandeling de Saie volatil. Plantarum, insgelijks Dr. Lange in zijne Oper. Medic. Tom. I. pag. 47'9- feq-
SAMARITAANSCHE BALSEM, zie BALSEM.
SAMBACH, zie JASMIJN (ARABISCHE-)
SAMBlA."vISCH;dus noemt Valentijn een Vischje
onder het geflagt der Zee Duivelen behooiende; zie ZEE-DUIVELEN » III. S AMB AIJA ; Samboija of Sambaxa, is de naam van
een oostindifche vrugt, die er even als een eickel uit- ziet, zeldzaam, en daar bij zeer duur is. Men houd de> zelve vooreen dienftig middel in veelerleijkrankheeden, en beeten van vergiftige Dieren. SAMBUCUS, zie VLIER-BOOM.
SAMBUCUS HUMILIS, zie HADICK.
SAMEQUIN , is de naam van een Turksch Vaartuig,
je,- 't welk dient om goederen enz. van groote Schepen die niet aan de wal kunnen koomen, af te haaien. SAMISCHE AARDE, is een witte vaste Mergel,
die onzes weetens nergens dan op het eiland van Samos gevonden word, en bij de Ouden in hooge agting was; zij bereidden dezelve door ze te branden en te wasfehen, en gebruikten ze vervolgens, met een goeden uitflag, inwendig tegen den buikloop, en uitwendig tegen ont- fteekingen. Zij maakten er ook eene goede zoort van vaten van, waarfchijnlijk door ze met zekere andere aar- de té mengen, van welken zij gebruikmaakten op hun feestenen bij hunne offerhanden; en zij werd zeer goed geoordeeld, tot het fchoon maaken van wapenen. Deeze ■mergel ligt niet in een geregeld bed, onder andere aar- den, maar wordt in loodregte fpleeten in horizontaale ruimten, tusfehen de bedden van eenen harden graauw- agtigen fteen gevonden. Zij heeft eenen zamentrekkende fmaak, en haare kragten zijn veelal de zelfde als die van de Lemnifche aarde. SAMOLOIDES , ook Westinäifche Thee genoemd.
Van dit uitlandsch gewas is maar eene zoort bekend, die door 'Boerhave Ind. alt. Samoloides qiue Capraria cura- favica-, Cabritta vulgo diUa, word genoemd; Veroni- ca frutïcos ereBa dulcis, hexangulari caule. S i. o a n. Hist. i. p. 195.; Phijteuoides americanum, flore alba tetrapetalo. Plukn. alm. 29Ö. (Scoparia. Likn. Spec. Plant.) Befchrijving. Dit k-ruidgewas brengt eene Bloem voort
uit een blad beftaande, 't welk bijna tot onderen toe in vierbladen isingefneeden.en zich in de gedaante van een fter uitbreid ; in het middenpunt van de Bloem, koint'het ftijltje voort, 't welk van onderen door een deel dunne draadjes word omringd, welke uitgebreid en met vier Hemftiilcjes verzeld worden; in 't vervolg word dit ftijl- tje een langwerpig zaadhuis, 't welk als twee flagtdeurtjes heeft, -en platte zaadjes in zich bevat. Plaats.
|
|||||||||||
De tweede groeit in Neder- en Hoog Duitschland,
Frankrijk , Engeland enz. 'Dezelve verfchilt weinig van de voorige, dan dat ze geele Bloemen draagt. Kweekixg De eerfte zoort word inzonderheid in de
moestuinen gecultiveert, de tweede zeer zelden , fchoon ze in goede fmaak en deugd der wortel weinig of niet voor de andere behoeft te wijken; hier te lande word de Salfifie.échter zeer luttel, bij de Warmoefeniers of Groenteboüwers gevonden. Dezelve word door 't zaad voortgeteeld, 't welk men
in maart of april losjes en niet al te digt, op de bedden zaait, moetende nog wanneer de Pianten eenigzints groot zijn geworden, op vier à vijf duimen diftamie wor- den verdunt, dewijl de wortels anderzints tenger blijven; om die zelfde reden, moet het onkruid ook zorgvuldig Vantijd tot tijd gewied worden. Tegen de winter graaft men de wortels uit de grond,
om dezelve, na dat er de kruin is afgefneden, in de kel- der in het zand tot het wintergebruik te bewaaren ; hoe- wel ze anderzints onze winterkoude ook kunnen ver- dragen, wanneer men er een gedeelte van buiten wil laa- ten ftaan. ■Hetzaad word van de zodanigen gewonnen, die men
in de grond heeft gelaaten, of wel die men in 't voorjaar op zes à agt duimen diftantie, weer buiten beeft geplant. Wanneer het zaad begint rijp te worden, heeft men alle dagen aanflag om het zelve van tijd tot tijd na maate dat het rijpt, te vergaderen, want anderzints vliegt het we- gens zijn haairige of wollige baard, met de minfte wind weg; als men derhalven ziet, dat zich hier en daar een zaadhoofd eenigzints opend, zo neemt men er het zaad van boven uit, en verzameld het dus van dag tot dag, het welk men vervolgens van het wollige zuivert en be- waart. Dit zaad is wel het moeijelijkfte van alle zaa- den, om te verzamelen; en indien men het met de ftee- len wilde affnijden, eer het nog ten vollen rijp is, en vervolgens droogen, zo als men wel met andere zaaden handelt, zoude men vergeeffchen arbeid doen, dewijl het als dan geheel en al niet tot de zaaijing deugt. De Salfifie bemind een goede losse, vette, diep geaar»
de, liefst zandagtige-grond, een opene zonnige plaats, en tamelijk veel vogt. Gebruik. De wortels van de Salfifie, zijn van een
goed gebruik in de Keuken. Men ftooft dezelve, na datze afgefchrapt en in lange ftukjesof fchij^en gefneden zijn, met goed vleeschnat, boter, een weinignotemuscaat en zout kort af; ook kookt men ze wel met lam-,fchaap-, èalf' of rundvleesch het zij kort af of in foep. Men eet ze ook week gekookt zijnde als falaad, met boom olie, azijn, peper en zout, of warm met een zuur gebonden eijerzausjeeven als de Schorzoneeren; zijnde op allerlei] wijze toebereid, een fmaakelijke en teffens gezonde ïpijze, die zelfs een zieke niet behoeft onthouden te worden. SALSUGO, zie PEKEL.
.SAL TARTARI, zie WIJNSTEEN-ZOUT. SALUIT. Dit woord dat van het latijnfche woord
"Salus moet worden afgeleid, en nog nauwer betrekking met het Franfche Salut heeft, is ten eenemaalen onduits , •en betekend zo veel ahJieil. Gemeenlijk vind men het eelve in de Piacaaten van de Hooge Overigheid, door- gaans met de woorden beginnende, alle de geenen die ■deeze zullen zien ofte hooren leezen, Sa-luit; dog men moet hier geenzints een groet, zo als de meesten doen, maar alleen een heilwensen van.de Hooge Overigheid door verftaan. |
|||||||||||
SAN.
|
|||||||||
SAM. SAN.
Plaats. Deeze Plant is zeer gemeen op Jamaika, Cu-
ïasfoii en in andere Westindifche gewesten, alwaar ze eertijds van zommigen gedroogd, en als thee wierdge- .Kweeking. Zommige liefhebbers der kruidkunde,
kweeken de Samoloides, om de verfcheidenheid van ge- wasfen ; dog dewijl er weinig fraais aan derzelver Bloemen is, word ze zeldzaam in andere tuinen bewaard. Men vermenigvuldigt dezelve door zaad , 't welk vroeg in 't voorjaar in een broeibak moet gezaaid worden ; en wanneer de Planten omtrent rwee duim hoog zijn, moe- ten ze in een andere broeibak verplant worden, omtrent vier of vijf duimvan malkander,al waar ze in warmweer veel lucht moeten hebben; en dikwils nat gemaakt worden. In deeze tweede bak kan men de Planten laaten ftaan, tot dat ze fterk zijn geworden, als wanneer ze in potten moeten worden verplant, en in een maatig warme broei- bak gezet worden, om haare wottelvatting te bevorde- ren ; na dat ze ter degen wortel gevat hebben, plaatst men ze in de ftookkas, zorg draagende om ze in warm weer veel verfche lucht te geeven. In julij beginnen dee- ze Planten te bloeijen, en geeven in augustus rijp zaad ; ook kan men de Planten den winter door houden, mits dat ze in een warme ftookkas gezet worden ,• dog dewijl ze het eerfte jaar rijp zaad geeven, is het niet de pijne waard, om er de ftookkas in den winter mede te belem- meren. SAMOLUS, ook wel rondbladige Water-Pimpinel ge-
noemd, Anagallis aquatica, rotundo folio non crenato. Bauhin, Pin. 252.; Alfine aquatica, foliis rotundis bec- cabungee. Moris. Eist. 2. p. 323.; (Samolus valerandi. Linn. Spec. Plant.) Daar is maar eene zoort van deeze Plant bekend. Befchrijving. Deeze Plant brengt een wielgewijze
Bloem voort, uit een blad beftaande,- het welk in ver- fcheidene verdeelingen is gefneden. Het ftijltje koomt uit den koker voort, en fteekt even als een fpijker in het middenpunt der Bloem, \ welk zich met den koker vereenigende, een vrugt of peul word, die van boven open is, en veele kleine zaadjes bevat. Plaats, Deeze Plant groeit in veele Europifche ge-
westen in 't wild, op natte plaatzen , waar op door- gaans in den winter water ftaat, Kweeking. Deeze Plant die eenjaarig is, bloeit in
junij, en het zaad word in augustus rijp; zelden kweekt men ze in de tuinen; dog wil men zulks doen , dan moet het zaad in 't voorjaar in een natte grond gezaaid wor- den alwaar de Planten kort daarna opkoomen, en geen ander oppasfen nodig hebben, dan dezelve van het on- kruid fchoon te houden. SANAMUND-KRUID, in *t latijn Sanamunda, in
t hoogduitsch Caraffes-kraut; Sanamunda viridis vel
gwor«. Bauhik. Prodr. 160.; (Daphne floribus fesfilibus
<a o, 'foliisll»iceolatis,caulibusfimplicisfimis. Linn.
n fi"'^ Van dit kruidgewas is maar eene zoort,
Xfßnpjvtng. Het is een klein Heestergewas, bren-
gende uit de wortel verfcheidene ftengels voort, van een voet langte, die zeer buigzaam zijn; uitwendig zijn dee- ze itengels met een zwartagtige fchors overtrokken, die van binnen een andere taaije in fijne vezelen zich zelve verdeelende fch.lle omfluit; de Bladeren komen nabij aan die van betvijfvingerkruid; zijnde egter kleïnder, ïurïnL™ vIees?.h3gtiger, eenigzints ruig, en ftompag- »n • aÎVnt'' Z1J ?aan aan de takjes digt bij malkande- ri Deel ' ° S^zijn, komen tusfchen de bla.
|
|||||||||
3205
|
|||||||||
deren voort, zijn langwerpig, en verdeden zich van bui-
ten in vier bijzondere bladjes ; de vragt die zwartagtig is van koleur, heeft veel overeenkomst met die van de Thijmelœa; de wortel is houtagtig en dik. Plaats. Dit kruidgewas groeit van zelven in Valen»
tia en Granada, op zodanige plaatzen die van de zon wel kunnen befcheenen worden ; ook word het volgens getuigenis van Jonston. p. 237, in Corfica,Sardinien, en aan de zeeftrand van Marfeilje af tot aan Genua toe gevonden, het bloeit in de maanden april en maart. Eigenfchappen. Het voert alle wateragtige, gal- en
flijmagtige vogten zo fterk uit het lighaam, dat zomtijds het bloed er mede uitvloeit, hebbende daar van de naam gekreegen; is diensvolgens ook zeer gevaarlijk te gebrui- ken , en om die reden uit de geneeskunde verbannen. SAND, in 't latijn Arena, Sabulum, Glarea, is niet
anders dan eene verzameling van kleine fteentjes; het zelve is hard in 't aanraaken, en in het water onoplos- baar. Zo wel als er fteenen van verfcheidene zoorten * zijn, zijn er ook Sauden van verfcbillende hoedanighe» den, zo wel ten aanzien van de gedaante, koleur, als grootheid der deelen, die dezelve zamenftellen. Het groffte Sand word drijfzand in 't fransch gravier ge- noemd. De fijnfte zoort welke in 't fransch de naam van Sablon draagt, is niet anders dan eene verzameling van kleine ronde keijfteentjes, of doorfchijnende krijftallen, waar van dikwils de hoeken door de wrijving zijn afge» fleeten. Het is aan deeze zelfftandigheid, dat men eigent» lijk de naam van Sand moet geeven; van zulk een aart' is dat geene, 't welk men aan de zee»oevers vind, het zelve is buitengemeen rijn, beweegbaar, en zeer wit, wanneer het met geen vreemde zelfftandigheden is ver- mengd ; zodanig is ook het Sand, dat men in een groote menigte landen ontmoet. Men heeft gegronde redenen om te gisfen, dat dit laatfte er door overftroomingen der zee is gebragt, ofwel dat de plaatzen daar nu dat fand word gevonden, in voorige tijden door de zee is be- fpoeit geworden. Men heeft gezegt dat het aan deeze laatsgenoemde
zelfftandigheid is, dat eigentlijk de naam van Sand toe kwam; zulks is ook inderdaad waar, dewijl de andere zelfftandigheden, waar aan men die naam geeft, geheel en al niet dezelfde kenmerken hebben; zij fchïjnen niet anders dan aarde te zijn, door de puinhoopen of over- blijfzelen van zommige fteenen voortgebragt, wiens dee- len ook geen bepaalde gedaante hebben, en die in niets van ftof verfchillen. Wallerius heeft het Sand in een bijzondere klasfe geplaatst, onderfcheiden van de aardens en fteenen; hij onderfcheid er verfcheidene zoor- ten . van ; maar zijne onderfcheidingen hebben geenen anderen grond, dan omftandigheden die zuiver toevallig zijn; zodanig als de koleur, de fijnheid der deelen, en de vreemde lighaamen, waar mede het fand is vermengd. Het regte Sand of Sablon noemt hij arena quarzofa; mifchien was hij nauwkeuriger geweest, het zelve arena crijflaltifata te noemen. Bijna alle de zoorten van Sand zijn met vreemde dee-
len vermengd, die aan het zelve verfcbillende koleuren en hoedanigheden bijzetten; die deelen beftaan in aar- dens, in dierlijke gedeeltens, metalifche gedeeltens enz. Het zwarte Sand uit de Indien, 't welk door de zeil-
fteen word aangetrokken, en waar van de Hr. Musschen- broek in zijne Beginzels der Natuurkunde fpreekt, is Sand 't welk met ijzeragtige deelen is vermengd; bij dit Sand in een fraeltkroes gedaan, een groot gedeelte E vette
|
|||||||||
$20$ SAN.
vette Hoffen voegende, heeft die door fchrandere Na-
tuurkundige, niet anders kunnen uitwerken, dan die ijzer- agtige deelen tot ijzer te brengen j en het is hier door dat hij beeft gevonden, dat dit Sand aantrekkelijker voor de zeilfteen was geworden als te vooren. De Natuur- kundigen, weeten bij gebrek van chijmifche kundighe- den, niet altoos reden te geeven, van de proefneemin- gen die zij in 't werk ftelien. Ket groene Sand 't welk ingevolge de waarneeming
van deHr. Rouelle, altoos beneden de beddingen^van zodanigen grond word gevonden, in welke men laagen van fchelpen en zee-Iighaamen vind, fchijnt deszelfs ko- leur aan de vernieling der zee-dieren verfchuldigt te zijn, welken eertijds die fchelpen hebben bewoond. Daar word, behalven het Sand dat wij b.efchreeven
hebben, nog ander gevonden, 't welk uit brokken of kleine deeltjes fteen van verfchillenden aart, is zamenge- fteld en aan welke de hoedanigheden van die zoorten van fteen eigen is; hier toe behoort het glimmend fand, 't welk eene verzameling is van kleine deeltjes mi- ca of talk; ook begrijpt men ligtelijk dat het kalkagtige fand andere eigenfchappen moet hebben. In 't algemeen blijkt het, dat de Natuurkundigen, de Sauden nog maar zeer oppervlakkig hebben onderzogt, zij zijn in geen de minite uitbreiding getreden nog over hun maakzel of gedaante, dat niet anders als door het Mikroscoop kan worden waargenoomen; nog over de wezentlijke hoeda- nigheden, waar door zij de een van d'andere verfchil- len. Eene nauwkeurige kundigheid van die zelfftandig. heid, zoude evenwel een groot ligt over de formeering der fteenen kunnen verfpreiden, dewijl een groot aan- tal derzelve, niet anders beftaat, als uit eene verzame- ling van Sandkorreh, door een fleenagtig fap zaamen verbonden; van dien aart, zijn inzonderheid de hard- fteenen, benthemer-fleenen, enz, Het Sand met kleij vermengd, verdeeld deeze laat-
fte, en maakt dezelve vrugtbaarer. In Engeland bedient rnen zich van zee-fand om het met al te zwaare gronden te vermengen, daar door worden die bekwaam gemaakt om het vogt der regen in te flurpen, en diensvolgens de groei te bevorderen. SAND-AAL, zie SMELTEN.
SAND-ADDER, deeze zoort van Slang onder het ge-
flagt der Adders behoorende, word door Bellonius Itin. 2103. Druinus genoemd; (Coluber Ammodijtes. Linn. A- moen. Acad. I. p. 506.) De Ouden maaken gewag van een Serpent dat zij Am-
modijtes noemden, 't zij om dat het de koleur had van land, of, gelijk waarfchijnlijkst is, om dat het zich onthield in de fandwoeftijnen van Libije. Matthio- ius noemt hetzelve een ijzelijk groot Beest, zeer naar een Adder gelijkende, behalven dat het den kop grooter en de kaaken breeder heeft; zijnde'aan't end van de bovenkaak voorsten met zeker uitftek, dat naar een fpitze wrat zweemt; weshalve de Landloopers en Goochelaars, die middelen venten tcgeri de Slangen-beeten, hetzelve Afpide del Came, of gehoornde Afpis noemen.. Die «aam, zegt hij, is inderdaad niet one-igen, want het hrengt niet mager de dood aan als de Aspis; wij wee- ien dat Menfchen, die er onvoorziens door gebeeten waren, in drie uuren tijds geftorven zijn. Dus getuigt ûDkAè'Tius Lib.XIII.cap.25, daarvan, hetvolgende. „ De Ammodijtes heeft ongëvaar de grootte van een
.„ elle, (want grooter wordt hij niet afgebeeld nog be- „ fchreeven) van koleer is hij fandagtig, over 'tgehée- |
||||||
• ' SAN.
,, Ie Lijf met zwarte vlakken getekend; hij heeft een
,, zeer harde Staart? van boven afgefneeden. Zommi- ,, gen hebben hem Cenchrias of Miliaris geheten, we> „ gens de hardheid van de Staart. Hij is met breeder „ Kaaken voorzien dan de Adder, daar hij anders in „ veele opzigten naar gelijkt, dog door de koleur best „ van onderfcheiden kan worden; want de Adder is „ geelagtig. Die van den Ammodijtes worden getroffen, „ fterven doorgaans heel fchielijk ; in de genen, die zo „ fchielijk niet fterven, loopt het Bloed uit de wond „ en de wond zwelt, maar een weinig daarna komt er „ dunne materie uit, en er volgt op, zwaarte in 't hoofd „ en flaauwte. Die er best tegen kunnen, en fterk zijn, „ gaan in drie dagen heen. Evenwel heeft men er ge- „ vonden, die het tot den zevenden dag toeuithiel- ,, den." • Mooglijk zijn dit die vergiftige Slangen van Guinée,
waar van Bosman (preekt, hebbende naauwlijks de lang- te van een elle, van koleur zwart, met wit en geel ge- vlakt, of ook die venijnige Adders, waar van Adan« son gewaagt, dat een jonge Dogter aan de Kust van Afri- ka, bij Kaap Verde, er door gebeeten zijnde, in twee uuren was geftorven; mooglijk ook die van 't Eiland Cijprus, Aspic bij de inwooners genoemd, welker beet, in eenige uuren , den Mensch door een algemeene ver- fterving dood , naar 't gene de Heer Hasselquist ver- haalt; zijnde dit Dier zo veranderlijk van koleur, dat het, op ijzergraauwe aarde rustende, zich graauw, op zwarte aarde zich zwart vertoonde. Door den Heer Carleson, Gezant van 't Sweedfche Hof aan de Por- te, werdt een dergelijk Dier gevangen, 't welk bezig was om een Haagdis, zo groot als de Adder zelf, in te zwelgen. Dit Dier was maar een half voet lang, op. dè Rug met een fchakel van zwarte vlakken getekend, en had een zeer dun Staartje.- Voor op den Snoet ver- toonde zich 't gemelde uitftek, dat egter niet boornig, maar vleezig was, hoewel het de geftalte had van een hoorntje, kunnende agterover geboogen worden. Tus- fchen dit hoorntje en de oogen hadt de Kop, weder- zijds, een verheven knobbeltje. Het fchijnt dam dat de Sand-Adder, nog hedendaags, ook in de zuidelijke deelen van Europa gevonden worde. 'SANDARACHA zie ORPIMENT.
SANDARAK, Sandrack. Deeze naamen heeft men
aan drie verfchillende zoorten van zelfftandigheden ge- geeven, dien het van 't uiterfte belang is, om met de Hr. Geoffroi te onderfcheiden, 1. Aan een zoort van read rottenkruid, 't welk de Grieken ««W«?«'«» noemen; om deeze reden is het, dat men het zelve Sandarak der Grieken noemt, om het van d'andere zoorten te onder- fcheiden: 2. Aan het hars of gom van de Jenever-boom, 't welk de Arabieren Sandarach öf Sandarax noemen, en 't welk hunne uitleggers Sandarak der Arabieren genoemd hebben : 3. Aan eene zelfftandigheid, welke men een mid- delzoort kan noemen van de honing en het wasch, 't welk zomwijlen op zich zelfs in de ledige plaatzen der Bijekorven word gevonden, en tot voedzel der Bijen verftrekt, wanneer die werken ; deeze derde zoort van Sandarak, word volgens't zeggen van Plinius, San- darache, Rithace £? Cerinthus, genoemd. Deeze laar- fte zoort verftrekt jot geen gebruik, en is ook niet in de winkels bekend. De Sandarak der Grieken, is door de Arabieren ge-
noemd, zarnick-aliner, oïrealgar, 't welk vergif bete- kend; dit is ons orpiment of rood rottenkruid, 't welk een fterk
|
||||||
SAN.
flerk vergif is. Zie ORPIMENT en ROTTEN-
KRUID. . ..'■ i i-j.
Daar blijft ons hier dan maar over, om van de San-
darak der Arabieren te fpreeken, 't weik de vernis, gom of hars der Jeneverboomen is; in 't arabisch word het zelve Sandarax genoemd,, in 't griekfch k<w«' «"PW« en is in de winkels bekend, onder de aaamen van San- daracha, Vernix, en Gummi junipermn. Het is een hars- agtige zelfstandigheid, voorts droog, vlamvattend.door- fchfjnend, bleekagtig-geel of citroen-koleurig, in drup- pen of traanen zo als de Maftik, van een harsagtige fmaak, doordringende en lieffch'jke reuk, wanneer ge- brand word; dezelve laat zich in geen water ontbinden, maar alleen in olie of wijngeest. Men verkiest de zo- danige , welke blinkende is, doorfchijnende, en van een geelagtige koleur; zij word uit Afrika tot ons ge- bragt. Deeze hars loopt in de warme landen uit de Jenever«
boom, en befiëndraagende Cederboom met cijpresfe bladen, zo wel van zelfs, als door infnijdingen in den bast. De Sandarak welke uit de Cederboom vloeit, heeft eene lieffelijker reuk wanneer gebrand word, dan de andere, en is om deeze reden meerder in achting; dog men vind die zeldzaam in de winkels. De Sandarak. der Jeneverboom, word uitwendig gebruikt tot genee- zing van kwaade zweeren, en tot eene rooking op een test met vuur regens zinkings-pijnen ; ook dient het zelve fijn gepulverifeert zijnde, om wanneer men vlakkeia op 't papier heeft gemaakt, die men met eemnesje uit- krabt, erover teftrijken, dit belet het papier te vloei- jen; dog voornaamelijk gebruikt men deeze gom of hars tot bereiding van een vloeijbaare vernis , ten dien ein- de laat men dezelve in lijn-otie, terpentijn, fpijk-olie of geest van brandewijn oplosfen. SANDARESUS, is de naam eener Steen waar van
Plinius fpreekt , en dien hij zegt, goud koleurig en doorfchijnende te zijn. SANDIGE MILLIOENPOOT, zie MILLIOEN-
POOTEN, n. V.p.2120. . SAND-KRAB, zie KRABBEN, «,XIV. p. i6it. SANDLOOPERS, is de naam van een Infekten-ge-
flagt, welke meestal in Europa te huis behooren, en die de' Heer Linnœus onder den tijtel van Cieindela heeft be- greepen. De naam, inderdaad, van Luchtende Kaef'er, dat is lichtgevende Tor, welken deHr. SuLZERaanditge- flagtgeeft,is voor deeze Infekten zeer oneigen. De Heer Geoffroy heeft deeze met de Aardtorren ia een. zelfde geflagt betrokken, wegens een aanmerkelijke dikte of knobbel onder aan de Dijen der Agterpooten, hun met dezelven gemeen ; dog de uitwendige geftalte doetze grootelijks daar bij uitmunten. Ook beeft hij dezelve we- gens de fmalheid van het Borstftuk, in een bijzondere n TrVan dat Zena& geplaatst.
De Kenmerken der Sandlotpers,waar door zij van de
ÜÜ Sw-■hlldvleugeligen verfchillen, beftaan in uitftee- Kende JNijpers die getand zijn; uitpuilende Oogen en het ■BorstituK rondagtig met een rand ; hunne Sprieten zijn oomeiig pezoeven gemelde Knobbels aan het onder- n ft ? Word in *üe niet bliJkbaar gevonden,
ueweer Linnjeus heeft zeven zoorten van Sandloo- f^Wauarr0u-.er.maar ee" uitheemfche; zie hier korte-
lijk de befchrijving derzelve. rn'.-?I°,ene ■S^.dl<"'per ' in 't 'atijn Cieindela campefiris ;
£Sav'rA*^ elfris Punm* !«**«• «JW.i Liwr. àtjlt. Nat.) Onder de Schüdvleugeligen van ons Land, |
||||||||
SAN.
|
||||||||
3?s£
|
||||||||
is, dit Infekt een der fraaiften. Behalve de fluweelagtig
groene koleur der Dekfchilden, met witte flippen uitge- monflerd, heeft het zelve het Lijf van onderen, bene- vens de Pooten en Sprieten bronsagtfg, niet goudko- Ieurig, gelijk Geoffroy zegt. 't Getal der witte flip- pen vind men in veeleri maar vijf op ieder Dek- fchild, daar van hem er twaalf aan dit Infekt worden toe- gefchreeven. Voor aan de Dekfchilden is nog wel eea ftipje, dog dit vertoond zichals eenzilverkoleurigSchub- betje. Het Borstftuk dat ook groen is, heeft van voo- ren en van agteren een gebronften rand, die zeer frasij affteekt wanneer men 't Infekt, in de zonnefchijn met een vergrootglas befchouwt. Als dan ziet men ook de keur« lfjke ftippeling van het groen der Dekfchilden ; van on. deren heeft het Lijf een blaauwe weerfchijn. Het is zeer vlug om andere Infekten te vatten tot zijn aas, De Maskers of Wormen van de Sandlooperszijn tot nog
toe aan weinig liefhebbers bekend geweest. In deeze zoort heeft de Hr. Geoffroy zo hij verhaalt, het geluk gehad van dezelven te ontdekken. Om ze te vinden.zegt hij, moet mende ronde gaatjes, diedikwils in de grond voor koomen, maar opwroeten, fteekende eerst daar een ffiok- je of rietje in, om het kanaal niet te verliezen. Op den bodem komende, zal men dikwils het Masker vinden, dat er uitgehaald, zich in bogten plooit. Het.is een lan- ge, witte, weeke, ronde Worm, met zes hardePooten, die gelijk de Kop, bruin zijn; aan den Bek, waar agter de Kop een rond fchulpagtig plaatje heeft, zijn twee fter- ke Nijpers, waar mede deeze Worm de andere Diertjes- die over de opening Ioopen, tragt te vatten. Hij onthoud zich ten dien einde, digt aan de oppervlakte der aarde ;dog kruipt, zo dra hij geftoord word naar beneden , doende dikwils ook de gedagte Infekten in zijn hol tuimelen. Uit de openingen van dergelijke gaatjes in de harde paden van fandige gronden, ziet men dikwils ook de Infekten zelfs voortkoomen, die wegens hun gezwind Ioopen en vliegen, niet gemakkelijk te vangen zijn. II. Paarfche Sandlooper, in'tlatijn Cieindela hijbrida;
(Cieindela fubpurpurascens, elijtris fascid lunulisque dua~ bus albis. Linn. Sijfl. Nat.) Het is inzonderheid door de koleur, dat deeze word onderfcheiden ; dog hij isgroo- ter dan de voorgaande ; van koleur bruin met een paar- fche weerfchijn , voorts een wit bandje en twee wit; te maantjes op de Dekfchilden , de Oogen zijn glanzig zwart. III. Duitjche Sandlooper, in 't latijn Cieindela genta-
nica; (Cieindela viridis, elijtris punltis duobus albis cum lineola apicum. Linn. Sijfl. Nat.) De Heer Fokskaöi, heeft deezen in Duitschland gevonden. Hij gelijkt zeer naar de eerfte zoort, maar is driemaal zo klein en geheel koperglanzig groen; het ftreepje aan 't end der Dekfchil- den , is witagtig en de twee witte flippen ftaan digt aan den buitenrand der Dekfchilden. IV. Zwarte Sandlooper ook Sandlooper der bosfehen ge-
noemd, in 't latijn Cieindela fijivatica; (Cieindela ni- gra, elijtris fascia punftisque duobus albis. Linn. Sijß. Nat.) Deeze zoort gelijkt in geftalte naar de eerfte» dog is grooter en geheel zwart, zegt LinnjEUS , zelfs het Lijf en de Pooten. Men vindze menigvuldig in depijn- boom-bosfehen van West-Bothnie, al waar dit Infekt eveft als de anderen zijn voedzel zoekt, hebbende groote uit- fteekende Nijpers, diemetveele Tandjes gewapend zijn; ook Ioopen de Schenkels in twee ftekels uit. * ' De Heer Geoffroy vond omftreeks Parijs, tweeder«
leij van deeze Infekten, die hij bruingroen zegt te zijn van.
E 2 Defc;
|
||||||||
SAN.
. ... -
,, Brownej die onder de huid nestelt, en de tek-agti-
,, ge Luis van Rol ander, wezentiijk in zoort verfchil. „ len? Of het ook eerst een Mijt, dan een Luis, dan „ een Vloo worde ? Catesby beeldt de zijnen af met ,, het Vorkje van de Plantvloo: Browne geeft aan de ,, zijne agt Pooten , zo als een Mijt beeft : Rolander, „ integendeel, maar zes Springpooten , als in de Vloo, „ aan deeze; maar het Weegluis-Spinnetje dringt op ,, dergelijke manier in het lighaam en huisvest er met „ pijn in. Die in de Westindien zijn, mogen derhalve ,, nader onderzoeken van welk geflagt deeze Diertjes ,, en of er ééne dan meer zuorten van zijn. De Heer Jussieu heeft, toen hii voor eenige jaaren
zich in Peru bevond, waargenomen ; dat er twee ge- heel verfchillende zoorten zi|n van dit Oosiediert; de eene bruin als een Vloo, de andere geèlagtig, die bei- den in de huid kruipen of booren en aldaar een nest maaken als een platte paarl, dat in eenige dagen de groot- te van een erwt krijgt, veroorzaakende een geweldige jeukt en pijn; dog de laatften fcheenen eenigermaate ver- giftig te zijn. De eerden, die men ook Chiques, en in de Kolonie van Rio de Berbice Mobitjes noemt, kunnen met regt de naam voeren van Sandvlooijen, alzo zij, naar 't mij toefchijnt, bij de beenen opfpringen uit het zand; daar die andere, geelagtige, niet fpringen, en deeze zijn het, die de kwaadaartige zweeren welke den Mensch kunnen doen derven, veroorzaaken. Die fchadelijke eigenfehap, van deeze Infekten, is
reeds lang bekend geweest, zie Mouffetüs de Pulicello, Inf. Theatr. p. 277. „ Westindien levert ons, uit het ,, Geflagt der Vlooijen, zegt Cardanus Libr. 9. fub- ,, til., de Nigua uit, zekere wreede pest. Dit Diertje „ is veel kleiner dan een Vloo, en, aan 't Lijf zich „ hechtende, vreet het dermaatenin, dat zommigen de ,, voeten of ook de handen kwijt raaken. Het mid- ,, del, dat men er tegen uitgevonden heeft, is de plaats ,, met olie te fmeeren en met een fcheermes te fchraa- ,, pen. Hier voegt Scaliger, in zijne aamerkingen, „ het volgende bij. Het is een klein Vlooijtje, met ,, een zeer fcherpe Snuit, dat de beenen, meest, (zel- „ den andere iighaamsdeelen,) aandoet, niet alleen ,, van de geenen die loopen, maar ook die op den grond ,, leggen. Hierom gaan de Indiaanen ,,doorgaans, hoog ,, flaapen. 't Gezwel groeit den vierden dag aan, en ' „ word vervolgens grooter dan een erwt, zittende vol ,, witte Neetjes, die zich door 't krabben met de nage- ,, len onder de huid verfpreiden, maar indien het nest ,, geheel word uitgehaald en in de wonden warme asch ,, gedrooid, komt het tot geneezing", 't Berigt van Benzo, in zijne fcheepstochten, is weinig daar van verichillende , die zegt. „ De Indiaanen hebben veel te „ lijden van kwaadaartige Infekten, onder welken de ,, Nigtta is, die de grootte omtrent van een Vloo heeft, „ dringende, zonder dat men 't voelt, lusfehen vel en „ vleesch, en inzonderheid.onder de nagels der joo- ,, nen, in ; want zij teelen voort in 't dof. Het gebeurt „ dikwils, dat zij, zonder eenig gevoel, de grootte krij- ,, gen van cicers of linzen , en dan zit dat nest vol van • ,, een menigte Neeten, wordende niet, dan met veel „ moeite en pijn , door middel van een naald of doorn i „ uitgehaald , en de wond mei: warme asch genezen. De j „ Neger Slaaven der Spanjaarden, die zonder fchoenen „' Joopen, hebben hier meest van te lijden, en krijgen- l „ ze zomtijds zo menigvuldig in de beenen, dat men dit j „ Ongediert niet dan door fnijden of branden daar uit ! „ kan [
|
||||||
32©8 SAN. -
Dekfchilden, het Lijf en de Pooten verguld, dat is ge«
bronst (denk ik) of koperkoleurig, met een paarfchen, groenen of zelfs blaauwen weerfcbijn, gelijk de onzen heb- ben. De eene had een wit borduurzel van zes gegolfde banden; de andere was getekend met zes witte (tippen. De eerde was een half duim , de laatfte een derde duims lang. Hifi, des Inf. env. Paris. Tom. Lp. 155,156- V. Moorfcbe Sandlooper, in 't latijn Cicindela maura;
{Cicindela nigra , elijtrispun&isfexalbis., tertio & quar- to confluentibus; Linn. Sijft. Ä'at.') Deeze zoort vind men te Algiers , volgens Brander. Hij komt met de eerfte vrij wel overen, maar heeft den Kop van vooren wit en de Dekfchilden zwart, waar op zes witte flippen, in ieder, aan den buitenrand, overlangs geplaatst. VI. Oeverfche Sandlvoper, in 't latijn Cicindela riparia;
(Cicindela viridi-œnea, elijtris punïïïs latis excavatis. Linn Faun.Suec') Dit Infekt onthoud zig in Sweeden menigvuldig in het natte fand, aan de oevers der wa- teren; het loopt zeer fnel zelfs onder water, dog zwemt niet. Het is klein, en van onderen bronskoleurig, ge- lijk de gewoonen, dog de Schilden zijn koperglanzig groen met uitgeholde flippen of putjes, uit het midden van welken een heuveltje oprijst, dat groen is op een koperigen grond. Hieruit kan men begrijpen hoe de Hr. Geoffroy deeze zoort betrekt tot zijn Bupreste a mam- melons, van omtrent een vierde duims lang. VII. Water-Sandlooper , in 't latijn Cicindela aquntica'}
(Cicindela cenea, nitida. Li nn. Sijft. Nat.) Deeze zoort die glimmend koperglanzig is, en zich ook op natte plaat- 2en onthoud, betrekt de Heer Geoffroy , tot zijnen Bu- preste a tête cannelée of met een gegroefden Kop; welk kenmerk hij oordeelt datdenzelven zeer onderfcheid van de anderen. Deeze is omtrent van groette als de laast- gemelde. Men heeft in Sweeden nog een geelpootigen Sandlooper gevonden, van dergelijkegroote en een vier- vlakkigen, die zeldzaam voorkomt, zijnde nietgrooter dan een Luis. Faun. Suec. ed. It. p.ïiï. N.750, 751. SAND OESTERS, zie OESTERS.
SAND TOR, in't latijn Scârabœus fabulofus ; (Scara-
bœusmuticus, clijpato emarginato, femoribus posticis den- tatis. Link. Sijft. Nat.) Deeze Tor die ongehoornd is, van een donker zwarte koleur, heeft den bijnaam van Sand-Tor van zijn woonplaats gekregen, zijnde in zan- dige landflreeken van Europa. Men heeft er zoJanigen een in Denemarken gevonden , die met knobbeltjes ge- rimpeld was, hebbende de Sprieten aan den wortel haai. rig. Ook fchijnt mij die Tor, welken de Hr. Geof- froy op den kleinen blaauwen Mest-of Voorjaars-Tor laat volgen, er niet kwaal ijk naar te gelijken. Hij-geeft er den naam aan van de Gepaarlde, om dat dezelve op het Lijf vijf rijen heeft van groote ronde flippen, die zich op den doffen zwarten grond der Dekfchilden als paarltjes vertoonen , en.tusfchen ieder rij is een ander van kleiner flippen. Men vind hem, zegt hij, zeldzaam bij Parijs, dog te Fontainebleau is dezelve vrij gemeen. SAND-VLOO , door Catesbij Carol. III. p. 191. Pu-
lex cutem penetrans genoemd , in door Browne , Jam. 418. Acarus fuscus fub cute nidulans, proboscide acutio- re. Dit Infekt 't welk tot een plaag voor de bewooners van de Westindien verftrekt, koomtmetdie, welken in Peru, van de Spanfchen, Nigua's, en in de West- indiën, van de Franfchen, Piques geheten worden, overeen. Het fchijnt, dat men dit Infekt, in Brafil, Tun- ga noeme. Dog Linn/eus vraagt: „ Of de Vloo van „ Catesby, die door de huid dringt; de Mijt van |
||||||
SAN.
|
|||||||||
SAN". 320s
|
|||||||||
- kan krijgen. Hier om ziet men ook veelen van de Ne-
" gers, die hunne toonen dus, ja zelfs de voeten, f. verlooren hebben". _ Aan de Kust van Senegal, in Afrika, was men, zo
de Heer Adanson aanmerkt, in het drooge faizoen zeer geplaagd met Sand Flooijen,.das genoemd, omdat zij zich in het fand der bewoonde hutten' onthouden. Du fand was er zo vol van, dat zij, zo dra men de voeten daar in gezet hadt,. de bloote beenen bijna geheel bedekten, kunnende door de kleinte naauwlijks gezien worden, dan door haare menigte. Zij fteefcen niet vinnig, maar veroorzaaken een fchrikkelijke jeukt. Zij kunnen niet meer dan drie of vier duim hoog fpringen, en dit maakt dat de genen, die een half voet van den grond flaapen, er niets van te dugten hebben. SANGUIFICATIO, of Hcematoßj , Bloedmaaking.
Dit gefchied volgens 't geen de Ontleedkundigen er'ons van berigten, op de volgende wijze. Nadat uit de fpijs en drank, de chijlus in de Maag is toebereid geworden, gaat die door de Melkvaaten, naar de klieren van het Darmfcheil, en als deeze door het wateragtig vogt, 't welk denaam van Limpha draagt, is ontbonden of gedilueertge- worden, gaat het zelve door de Melkvaten van het twee- de zoort, die wel weiniger in getal maar ruimer zijn , naar den almeenen ontvanger, of het receptaculum com- mune over. Van daar word het te gelijk met de toevloe- iende Weij, door behulp des Middeirifs in't uitademen door den duüus thoracicus of Chijlbuis voortgedreeven, en als dan eindelijk in de flinkere onder axel-ader (venafub- clavia finistra uitgeftort. Wanneer nu deChijl met het bloed op zodanigen wijze is vermengd, verliest het zijn koleur en word van wit in rood verandert, na dat het, tewee- ten in den omloop of circulatie, van de onzuivere deeltjes afgefebeiden, en van de levensgeesten meerder gedige- teen geworden is. Vraagt mem nu. welk de werkplaats is, waar in de bloedmaaking gefchied? zo kan men niet anders antwoorden, als dat de gevoelens ten deezenop- zigte, nog veef van malkander verfchillen Hippocrates houd het Hart voor dezelve ; Galekus ,
Demociutus en meer anderen, in tegendeel de Lever; Thruston de Resperaiione pag. 15, iö, is van gedagten dat het de Long is; Aristoteles, Bauhinus, Hoefman en meer anderen, Hellen het de Milt te weezen. Wat er ook van zij, men zal na mijn denkbeeld niet dwaalen, wanneer men (lelt, dat alle de harde deelen desiighaams de werkplaats daar van kunnen zijn, door welker poriën het bloed circuleert of omloopt; dog wilde men hier een boven't andere bekwaam ingewand toe kiezen, zo zou■ de zulks met de meeste reden de Milt zijtf; dewijl in de- zelve een groote menigte chijl, als zijnde de ftof tot de ilaedmaaking en der levensgeesten, door de flagaderen en groote zenuwen te zaamen koomen. SANGU1NEM PURIFICANTIA , zie BLOED-
ZU1VERENDE MIDDELEN. SANGUIN EUS; dit latijnfche woord betekend Bloed-
rijk. Zulks word in de eerfte plaats gezegt van die dee- J^n' ,^elke men eertijds geloofde dat ten eenemaalenuit bloed beftonden. Ten tweeden word .er een bloedrijk Mensch, die veel en overvloedig bloed heeft door ver- Itaan. Ten derden begrijpt men er door de rechte kamer van het Hart, om dat ze door middel van't regter Oor van het Hart, het uit de hol-ader terugvloeiende bloed opneemt, en weder door de long flag-ader in de Longen Verdeelt. _• B SANGUINIS COAGULATIO, zie BLOED (GE«
|
|||||||||
STOLT of GESTREMT-)
SANGUINIS EBULLITIO, zie BLOED (GIS.
TEND of VERHIT-) SANGUINIS SPUTIO, zie BLOED SPOUWING. SANGUINIS VOMIT US , zie BLOED-BRAA» KING. SANGUIS, zie BLOED. SANGUIS DRACONIS.zie DRAAKEN-BLOED.
SANGUIS-MIoSIO, zie ADERLAATEN. SANGUISUGA , zie BLOEDZUIGER. SANICULA ALPINA, zie AURIKEL. S ANIKEL, ook Breuk-kruid genoemd, is een Kruidge- was 't welk in de meeste Ëuropifche taaien genoegzaam dezelfde naam draagt, afkomftig van de latijnfche be- naam ing Sanicula ; in 't griekfeh draagt het de naam van aUcrfj.2.,. ifuftMfuVii». (Sanicula foliis radicalib'us ßmplici- bus, flosculis omnibus J'ejfilibus. Linn. Spec. Plant.), Zoorten. De Heer Linnjeus telt drie zoorten van dit
kruidgewas op; als de gemeene zoort hier boven,- eene die in Canada te huis hoort, dien hij noemt Sanicula f o~ liis radicalibus compofitis, foliolis ovatis; en eindelijk die welke in Virginen en Marijland groeit, zijnde in zijne Spec. Plant, de Sanicula flosculis masculis pedunculatis, hermapkroditis fejfllibus. Wij zullen alleen, de eerfte., als de eenigfte bij ons in gebruik, befchrijven. Befihrijving. .De Wortel van dit kruidgewas is van bui-
.ten zwart, van binnen wit en vezelagtig; uit dezelve fpruiten Bladeren voort, die in een redelijk getal bijkans teneenemaalen rond en glad zijn , dog aan den fteel minder liaan; elk van deeze Bladeren verdeelt zich wederom vijfmaal, zijnde aan den rand ingefneden, glad in 't aan. voelen, zomtijds aan den rand rood, en zittende aan lange fteelen van koleur donker groen ,• tusfehen deeze Bladeren komen fteelen voort, die naakt en omtrent een voet hoog zijn, ftaande opwaarts, en zijnde aan 't onderfte deel een weinig roodagtig; op 't bovenfte deezer fteelen, groeijen roosagtige.vijfbladige, en kroonsgewijze Bloemen, die op een hoofdje zamen zitten, zich tegens het mid- delpunt der Bloem toe buigen, en in een kelkje zitten; na de Bloemen koomt er eene Vrugtte voorfchijn, uit twee bloote en onbekleede zaadkorrels beftaande; zijnde deeze zaadkorrels- aan de eene zijde een weinig ingebo- gen of verwelfd, ook met kleine fpitzen voorzien , dog aan d'andere zijde plat. Plaats. Deeze Plant word in 't,wild gevonden in de
bosfehen en befchaduwdeplaa'.zen, van Hoogduitschland, Frankrijk, Engeland enz. Kweeking. Wil men dit kruid tot het medicinaale ge-
bruikin de hoven planten,, zo heeft men niet te doen , dan de wortels in maart of april te fcheuren, en dezelve in een goede, losfe, vette grond te planten; ze beminnen liefst een lommerige plaats, en behoorlijk nat gehouden wordende, tieren ze uitneemend wel. Gebruik. De Sanikel, te weeten het kruid, is verwar,
mend, openend, zamentrekkend, en zeer wondheelend; buitengemeen dienftig voor allerleij in en uitwendige wonden, gezweeren, en breuken; wordende derhalven veel in wond-dranken gebruikt; en uitwendig gekneusd of in boter gebraden, tot een zalfje gemaakt en opge- legt. - ......
; SANIKEL meteen gefpoorde Bloem, 21e PINGUICU-
LA. SANTEL-HOUr., in 't indiaansen. Gh.andamcon,
Chandama; in 't ]ati\n.Santalum. Zoorten. Van dit indiaansen Boomgewas zijn hoofd- E 3 zaake? |
|||||||||
SAN.
SANTOREIJ. (GROOTE-); in 't grieksch k«^,,»
tly.kya\ in 't fpaansch Ruipontico, in *t latijn Centaurum majus, Rha, Centaurea Linn. Béfchrijving. Dit kruidgewas fehlet een regtopftaan-
de fteel, die zeer lang is en van boven in telgjes is ver- deeld; de Bladeren zijn zeer breed in de gedaante van vleu- gels, hebbende de lengte van een fpan en de breedte van drie of vier duim, rondom gekurven, zenuwagtig glad, en hoog groen van koleur, aan 't uiterfte einde van de telgjes zitten harde rouwe knopjes, daar de Bloemen die zeer groot zijn, uit puiperagtige vezeltjes zamenger weefd.en in een wolagtigheid eindigende, uit fchieten; het Zaad is langagtig,glinfterend en van boven met bor-, ftels bezet ; de Wortel is lang enlijnregt, vleefchig, broos, van buiten min of meer zwart, dog van binnen roodag* tig, vaneen zoeten, iets zaamentrekkende,enfcherpen fmaïk. Zomen. Daar zijn zeer veel zoorten van dit Kruid«
gewas, waar van wij die, welke 't meest in aanmerking koomen, hier laaten volgen. i. De groote Santoreij met geveerde of gefnippelde
Bladen, en met blaauwe, incarnaate of witte Bioemenï Centawium majus , folio in lacinias plures divifo. Bauh. Pin. 117. (Centaurea calijcibus inermibus; fauamisovatis^ foliis pinnatis, foliolis fenatisdecurrentibus. Linn. Spec. Plant.) 2. De groote Santoreij met grijfe alandsworteJs, ook
Rbaponticum genoemt; Rhaponticumfolio helenii incan». Bauh. Pin. 117. (Centaurea calijcibus fquamofis, foliis ovo.- to-oblongis denticulatis integrispetiolatis; fubtus tomentofis. Linn. Spec. Plant.) 3. De groote Santoreij met weede-baden , en geels
Bloemen ; Centawium majus orientale ereiïum , glasti folio, flore luteo. Comm. Rar. 30. (Centaurea calijcibus
fauamofis, foliis indivifis integer-rimus decurrentibus. Linn. Spec. Plant.) 4. De Alp-Santoreij met geveerde bladen en geele
Bloemen; Centawium alpinum luteum. Bauh. Pin. 117* (Centaurea calijcibus inermibus; fquamis ovatis obtufis,fo. liis pinnatis glabris integerrimis , impari ferraxo". Linn. Spec. Plant.) 5. De groote Santoreij met weeke, puntige, gefnip.
pelde bladen en goudgeele Bloemen; Centawium majus, folio molli acuta laciniato, flore aureo magno, calijce fpi- nofo. Boerh. Ind. I. p. 144. (Centaurea calijcibus feta.' ceo fpinofis, foliis lanceolatis petiolatis, inferne dentatis, Linn. Spec. Plant.) Plaats. De eerfte zoort groeit in de gebergtens van
Savooijen, Italien, Apulien, Griekenland, Afien, enz. de tweede in de Alp en andere gebergtens van Switzer- land en Italien ; de derde in de Levant, Sibérien enz. ; de vierde in de Italiaanfche gebergtens, en eindelijk ds vijfde zoort in Zuid-Frankrijk, Italien enz. Kweeking. Alle deeze zoorten worden vermenigvuldigt,'
of door haar zaad te zaaijen, of haare wortels te febeu- ren, welk laatfte 't gemeenst in ons land gefchied, de« wijl het zaad zelden rijp word; de beste tijd hier toe is in maart oft laatst van feptember. Deeze Planten willende vermenigvuldigen, moet men
den grond rondsom haare wortels openen, en haar van aarde zuiveren. Dan moet men, daar men eenige derzij- fpranken met kopjes vind, die zich met wortels willen laaten fcheiden, voorzigtig van de Moeder-plant aftrek- ken; 't welk gedaan zijnde, duwt men de aarde weder tegens de oude plant aan, ea indien de grond droog is, geeft
|
||||||
Stift SAN.
zaakelijk, twee zoorten; als
i. Gemeen Santel-hout, ook Braßtit' en Femamluc-
hout genoemt; in't latijn Santalum feu lignant Brafilii ; zie de béfchrijving van deeze zoort, op het artijkel BRA- SILIE-HOUT. 2. Wit Santel-hout, ook Santel-hout der Apothekers
genoemt ; Santalum albnm; (Santalum ; Linn. Spec. Plant.) Béfchrijving. Het wit Santel-hout word zeldzaam ge-
vonden , vermits er van vijftig Boomen nauwlijks een wit- te onder is, wordende van de Inwooners voor beter dan eenmedezoort gehouden, diegeelagtig is. De natuurlij- ke groeijplaats is Indien. Gebruik. Het Santel-hout, 't welk een lieffdijke en
geurige reuk heeft, word onder de hartverfterkende din - gen gerekend, en zo wel voor de maag als lever dienftig zijnde middelen geoordeeld, wordende inzonderheid ge- bruikt voor hartkloppingen, duizeligheid en zwakheid van kragten, als mede voor verftopping der ingewanden, miltzugt, en om het bloed te verdunnen enz. Men ge- bruikt hetpoeijer cot één drachma, of in decoftie van anderhalf tot twee oneen; dog het word zeldzaam meer gebruikt,'doende de Kaneel dezelve, zo niet beter dienst. SANTERNA, zie BORAX.
SANTOLINE, Breuk-kruid, ook Heilig-kruid ge-
noemd; in 't latijn Chaîne-Cijparisfus en Santolina. Van dit kruidagtig Heester-gewas zijn verfcheidene zoorten, waar van de twee volgende 't meest bekend. I. Gemeene Santolint ; Santolina vulgaris; {Santolina
pedunculis unifions, foliis quadrifariam dentatis. Linn. Spec. Plant.) a. Groote Santoline met rosmarijn-bladen; Santolina
foliis rofemarini major ; (Santolina pedunculis unïfloris, fo- liis linearibus. Linn. Sijfi, Nat.) Plaats. De eerfte zoort groeit in de meefte zuidelij-
ke plaatzen van Europa, en de tweede word veelvuldig in Spanjen gevonden. Kweking. Men vermenigvuldigt dit gewas door
ftekken of uitloopen, die in het voorjaar op een ra- bat met verfche ligte aarde moeten worden gezet, en in heet droog weer befchaduwt en behoorlijk nat gehouden worden, tot dat ze wortel hebben gevat; na welke tijd ze geen meer oppasfing nodig hebben , dan ze tot in au- gustus van onkruid fchoon te houden, als wanneer ze voorzigtig moeten opgenomen en verplant worden, daar men ze denkt te laaten ftaan. Déeze P lanten -zijn zeer hard, en indien ze in een ma-
gere, keizelgruizige, of zandige drooge grond verplant worden.blijven ze veele jaaren over,en verdraagen de kou- de zeer wel; maar indien ze in een natte koude grond ftaan, gaan ze in den winter dikwils uit. Gebruik. Men kan deeze Planten zodanig kweeken,
dat ze tot cieraaden voor een tuin worden, inzonderheid 'in kleine Kreupel-bosfchen of altijd groenende Heefter- plantagien, alwaar ze tusfehen andere Planten van dezelf- de grootte wel gefchakeerd en voor aan gezet worden- de, eene aangenaame verfcheidenheit maaken, inzon- derheid indien men zorge draagt om ze tweemaal in de zomer te fcheeren, en ze binnen bedwang te houden ; anderzins zijn haare takken onderhevig te flingeren, en in nat weer naar beneden te hangen, en onordentelijk té worden j maar wanneer ze behoorlijk in order worden rgehouden, maaken zij door haare grijze en veelkoleuri- ^e bladen, een aangenaam gezigt in de Plantagien. |
||||||
SAN. SAP.
seeft men haar wat water. De jonge afgefcbeurde Plan-
fen plaast men op bedden, één voet in 't vierkant van malkanderen af, ofwel tot sieraad hier en daar tusfchen andere Bloemgewasfen op de Rabatten, en fchoon de Bloemen geen zeer groote fraaiheid hebben, zo maakt no<nhans de geregelde groeijing der Planten, en delang- duurigbeid van derzelver bloeitijd, dat zij eene plaats in alle groote tuinen verdient. Een drooge zandige grond en warme ftandplaats, zullen zij 't best in tieren. Bekoomt men rijp zaad van eenige zoorten, zo kan
men zulks in maart of april op een open bed vangemee- ne ligte aarde zaaijen, en de jong ppgçkoomene planten jn maij of junij op bedden een half voet van malkande- ren verplanten, hier laat men ze tot St. Michiel (laan, als dan hebben ze fterkte genoeg verkreegen, om in ee- nig ander gedeelte van den tuin, daar men voornemens is ze te laaten (taan, verplant te worden. Gebruik. Het is inzonderheid de eerde zoort > die in
Je Geneeskunde word gebruikt. Aan de wortel tot poei- jer gemaakt of in wijn getrokken, word een droogende, zuiverende, heelende en zamentrekkende kragt toege- fchreeven; dat zij de buik-en roode-loopflopt, de maand- ftonden bevordert, alle inwendige wonden en kwetzuu- ien des lighaams geneest, en buiten gemeen dienstig is voor teeringagtige Menfchen. Het versCchekruid gekneusd, en met ongezoutene bo-
ter vermengd, op'verfche wonden-gelegd , vind men door verfcheidene Schrijvers aangepreezen, als een dien- flig middelpm dezelve fpoedig te geneezen. SANTOREIJ (KLEINE); zie DUIZENDGUL.
DEN-KRUID. SAP, dusdanig worden alle, of ten minden het groot-
ße gedeelte der vloeijbaare ftoffen of vogten , van het dierlijk lighaam genoemd. Het zenuw-fap is een vogt, het welk volgens eenige
Geneesheeren, in de zenuwen, waar van het den_naam draagt, word gevonden. Glisson, Wharton en Willis, zijn de eerften ge-
weest, die van het zenww-faphebben gefprooken. Zij zijn van gedagten , dat het tot een vehhiilum of omwindzel van de Dierlijke geesten verftrekt .waarvan het de al te groote verteering belet, en dat het teffens ook dient om erdedeelenvanbetlighaamdoorte voeden. Dog de mee" ften van de hedendaagfche Geneesheeren, ontkennende aanwezigheid van dit Sap. SAP D£R PLANTEN. Over den omloop van de Sap-
pen in de Planten, hebben verfcheidene Schrijvers, zonder dat de een de gedagten van de andere bekend was, genoeg- «aam op een en dezelfde tijd hunne denkbeelden hier om- trent door den druk gemeen gemaakt ; dit blijkt voorna- tteüjk, uit de werken van de Heeren Major, Perault, Mariotte en Malpjgh-. HetSap van een Plant, is een vogt, 't welk de aarde
of grond verfchaft, en in de Plant een merkelijke veran- dering ondergaat; het zelve beflaat uitzommige delfbaare deelen, en anderen uit de lucht en regen voortkoomen- de, benevens nog andere deelen, die uit verrotte Die- ren, Planten enz.ontdaan; diensvolgensbevatten de ge- wasfen, de eene min de andere meer, veelerleij zoort van r°vvr"j °!ie' water> aarde enz. en na alle waarfchijne- Jijkheid eenigen ook, zommige zoort van metaalen. Dit Sap koomt in de gedaante van dun en fijn water in de
Plant; hoe nader het rui aan den wortel is, hoe meerder ftet van zijne eigene aart behoud ; daarentegen hoe ver- der het in de Plant opklimt, hoe nader het aan de natuur der gewasfen koornt. |
|||||||||
SAP.
|
|||||||||
3211
|
|||||||||
Het is dus een gevolg, dat wanneer het Sap in den
wortel dringt, wiens bast met uitloofende vaten- is voor- zien , die bekwaam zijn om het onnutte gedeelte uit te loöfen, het zelve aardagtig, waterig, fchraal, zuur en ter nauwernood eenigzints olieagtig word. Schoon dit vogt fteeds zuur blijft, word het echter in v'
de dam en takken verder bereid, zo als in zommige Boo- men kan blijken, wanneer mendie in maart doorboort, als wanneer zij een waterig Sap of vogt, 't welk merke- lijk zuur is, laaten uitdrupen. Bit Sap naar de Botten of Knoppen gevoert zijnde,
word meerder gekookt, en hier de Bladen ontwimpeld hebbende, dienen deeze even als longen, tot den om' loop en verdere bereiding van het Sap. Want deeze Bladen aan de beurtelingze werking van.
hitte en koude blootgedeld zijnde, als mede aan vogti- ge nagten en heete verfchroeijende dagen, worden beur-- telings uitgebroeiden zamengetrokken, en nog zoveel te meer, wegens derzelver netsgewijs zamendel. Door zodanige middelen, word het Sap fteeds meer-
der verandert en gekookt, zo ars zulks verder in de Bloembladen gefchied, die het Sap, 't welk nu tot meer- der fijnheid is gebragt, naar de Helmftijltjes doorlaaten; deeze deelen zulks mede aan het Poeijer of ftuifmeel in de Helmtjes, 't welk als het 't Mannelijk zaad der Plant is, aldaar eene meerdere rijpmaaking ondergaat, vervol- gens in het Stijltjeword geftort, die als dan het werk van eene Baarmoeder verrigt,en na dat het Svp aldaar zijne laatde volkomentheid heeft verkreegen, geeft het den. oorfprong aan een nieuwe Vrugt of Plant. De wortel of het deel, waar door de Gewasfen aan
haareBaarmoeder worden gehegt, en waar door ze haar voedend Sap ontvangen, bedaatuiteen groot aantal van opflurpende vaatjes, welke door de tusfchenwijdtens der aarde of grond veripreid zijnde, waar in de Planten daan, derzelver Sappe« na zich trekken of indrinken; diensvol- - gens zijn alle zodanige dingen in de aarde, welke door water kunnen gefmoltenworden, onderhevig,om door- de Planten te worden ingedronken, zo als lucht, zout, olie, uitwaasfemingen vanmineraalen, metaalen enz. ; en het is onbetwistbaar dat de Planten dit tot yoedzel ver- ftrekt, en dat zij er wezentlijk door bedaan. * Deeze Sappen worden ten eenemaalenraauw uit de aar-
de getrokken , maar door het zamendel en maakzel der Plant, en deverfcheide vaten die zij doorzijgen , veran- dert het zelve, ondergaat als eene .kooking, fcheid zich af, en word aan de zelfdandigheid der Plant gelijkfor- mig. De beweeging van de voedende Sappen der gewasfen,
word veelal te wege gebragt, even als die van het bloed" in de Dieren, namelijk door den invloed en werking der, lucht; en het is onbetwistelijk, dat er de geheele Plant* door, iets vanden zei ven aart en kragt huisvest, als de ademhaaling. De ontdekking hier van , zijn wij aan dengooten Mal-
fighi verfchuldigt, die door zijn onbedenkelijke vlijt in het nafpooren van de natuursvoortbrengzelen, de eerde is- geweest die gewaar wierd, dat de gewasfen uit twee rij- en of orders van vaten bedaan. tü De zodanige, die de voedende Sappen ontvangen,,
en overvoeren, dus zeer veel oveenkomst hebben, met de aders, flagaders, melkvaten enz. der Dieren. 2. De luchtvaten (trachea), zijnde lange holle pijpen,
waar in de lucht geduurig ontvangen en uit gedreeven,. dat is, uit en ingeademd word, biunen welke luchtva- , V' ten- |
|||||||||
gîla "SAP.
ten hij toont, dat alle de voorgaande rijen =en vaten zijn
beflooten. Hier uit volgt, als dat de hitte van één jaar, ja van één
dag ,uur of minuit, noodzaakelijk op de lucht moet wer- ken , die in deeze luchtpijpen beflooten is, dat wil zeg- gen, dezelve uitzetten, én diensvolgens de luchtvaten verwijderen, waar uit een geduurige oorzaak van wer- king voortvloeit, in ftaat, om den omloop in de Planten te bevorderen. Want door de uitzetting van de luchtvaten, worden
de vaten die de Sappen bevatten, gedrukt, en door dat middel het Sap' dat daarin is beflooten, geftadig voort- gedreeven, enderhalven verfneld; wordende het Sap door deeze voortdrijving, geduurig kleiner en fijner, en dus bekwaam gemaakt, om in fteeds fijner en fijner va- ten te dringen, ter zelver tijd het grootfte en dikfte gedeelte daar van af fcheidende, 't welk in de zij-cellet- jes of buisjes van de Bast gaat, dienende om de Plant voor koude, en andere uitwendige ongemakken te be- fchermen. Het Sap dus zijnen loop gedaan hebbende uit den wor-
tel, naar de verafgelegene takk-en en zelf naar de Bloe- men, en in alle de deelen iets overgelaaten hebbende, beide tot voedzel en befcherming, gaat het overtollige in denJ3ast, wiens vaten inmondigen maaken met die, waar>in het Sap is opgeklommen, en als dan zakt het door deezen weder na de wortel, en van daar naar de aar- de, zijnde het op deeze wijze, dat den omloop der Sap- pen word volbragt. De hitte en koude, heeft beurteling haare werking op
alle gewasfen; inzonderheid -worden de Sap-vaten, ge- euwende den dag, terwijl de kragt der zon groot is, geperst en gedrukt, en het Sap voortgedreven, opgehe- ven , en eindelijk uitgeloosd en de vaten leeg gemaakt; daar integendeel dezelfde lucht-vatenbij nagt doOT de kou- de van de lucht, zamengetrokken zijnde, zo worden de andere vaten ontkneld en breiden zich uit, en derhalven -bekwaam gemaakt, om nieuw voedzel voor de kooking en uitloozing van den volgenden dag te ontvangen. Het is nog niet volköoroen bekend, welken loop het
:Sap neemt, na dat het door de wortels is ingedronken. De vaten die het zelve influrpen of opneeemen, zijn te -teder, om nagefpoord te kunnen worden. Dit is ook de reden van hetgefchil, of het de :Bast, de Pit, dan het Houtig gedeelte zij, waardoor de Plant word gevoed. Het gemeende gevoelen is voor de Bast. Het Sap door
de haairkleene vaten van bet hout opgeheven , word hier onderfteld neer te daalen door de grootere vezels, die in het binnenfte gedeelte deszelfs, onmiddelijk over het hout leggen, in welke nederdaaling het Sap, nu genoeg- zaam bereid, een gedeelte van zijne zelfftandigbeid aan het naastleggend bout mededeeld, en het dus door bij- voeging vermeerdert. Hier kan het van daan koomen , dat holle, ingekan.
•kerde of verrotte Boomen, die nog Pit nog Hout heb- ben , dan even zo veel om den Bast te onderfchraagen, «chter tierig groeijen en vrugt draagen. Het gevoelen van zommigen is, dat de Plant door het
Hout word gevoed, 't welk zij zeggen uit dunne haairklei- <ne buifen te beftaan, die evenwijdig met malkander uit „den wortel naar den ftam loopen, zijnde in ftaat om een fijne damp in zich te ontvangen, bij welkers opklimming de *ezek geopend, en derzelver zelfftandigheid vermeerdert word, en dus worden de (lammen der Boomen gezegt, in Ajunnen omtrek te groeijen. |
||||||
sap;
Wat de Pit betreft; naar maate de houtige zelfftan«
digheid van de Stam meerer houtig word, word de Pit gedrukt, en dermaate rernaauwd, dat ze in zommige Boomen geheel en al verdwijnd ; waar uit blijkt, dat der- zelver toebrengingtot de groeijing van weinig belang is, dewijl haar gebruik van geen volltandige duur is. Door haare fponsagtig-e zelfftandigheid, zou ze bekwaam fchij» nen, om eenige overtollige vogtigheid te ontvangen, die door deporien van de houtige vezels doorwaasfemt, en indien ze door de overmaat van zulke vogtighe:d be- derft en verrot, zo als dikwils ten aanzien vanOlmen- boomen gebeurt, groeit er echterde Boom niet minder weeligom, dit verftrekt dus tot een overtuigend bewijs, dat ze w«inig tot gebruik verftrekt. De groote Boerhaave verdeeld de Sappen der Plan»
ten, in zes Klasfen. I. Deeerfte Klasfe bevat de raaicwe voedende Sappen^
of wei de Sappen van den wortel en ftam der Planten, die weinig anders behelzen dan de enkele ftoffe van he8 element, zodanig het door den wortel uit het lighaam waar aan het vast zit word getrokken, 't zij het zelve aar- de , water of iets dergelijks is. Dit Sap word in alle de deelen der-Plant gevonden, en kan daarom voor een al- gemeen Sap worden gehouden, hij merkt het nogthans als het Sap van den wortel en ftam aan , om reden dat het daar inzonderheid word gevonden. Dit denkthij een zuur* agtig waterig vogt te zijn, zonder eenige bijzondere reuk offmaak, alszijnde nogniet tot de rijpheid vaneen olie- agtige zelfftandigheid gebragt. Tot deeze Klasfe behooren zodanige Sappen, die in
grooten overvloed uit wonden of fneeden in de houtag- tige deelen der Planten gemaakt, vloeijen. Van dien aart is, bij voorbeeld, het zuure vogt 't welk uit de wortel van de Okkernoot-boom zijpelt, wanneer die in mai] word afgefneeden. Van een zelfde hoedanigheid is ook het Sap uit de Wijngaard loopende, wanneer die in het voorjaar word gewond , zinde dit altoos zuuragtig van fmaak, en van een gestenden aart, evenals de wijndruiven zelve. Dit Sap kan befchouwd worden, als nog delfbaar
(fosfile) , zijnde van en in de aarde voortgekoomen; want het Sap der aarde, in de vaten van deeze Plant ont- vangen zijnde, behoud geduurende twee of drie omloo- pen, genoegzaam zijnen zelfden aart, en verandert niet aanftonds in een eigentlijk zogenoemd Plantâap. Hij befchouwd derhalven deeze Klasfe van Sappe«, als
de Chijl der Plant, wordende inzonderheid in de wor- tels en het lighaam gevonden, 't welk met de darmen en maag der Dieren overeenkomt. II. De tweede Klasfe van Sappen is die der Bladen,
deeze de wezendlijke Longen der Planten zijnde, bren- gen gevolgelijk een voornaame verandering aan het Sap, 't welk ze uit de-wortels en den ftam door de kragt der lucht ontvangen, te wege. -i Diensvolgens verfchilt het Sap van de Bladen van het
eerfte Sap, door dien het zwavelagtiger is en meerder bewerkt; niet dat het eenige zwavel van de zon be- koomt, maar om dat deszelfs waterig gedeelte uit- waasfemende en vervliegende , het daar door olieag- tiger en minder vlug word. De Heer Boekhaave onderfcheid het Sap der Bla-
den, in drie zoorten. i. De eerfte is het voedend Sap der Bladen, zijnde
datgeene, 't welk reeds is befchreeven, en enkel in de •kleine luchtblaasjes der Bladen verder word bewerkt, en
|
||||||
SAP.
en diensvolgens minder waterig, en meerder olie- en
ZU2CCDe tweede is Wasch, 'twelk uit de Bladen zwee-
tende, zich aanderzelver oppervlakte vastzet, en door de Bijen word afgefchrapt met haar ruwe Pooten, om er de Honingraaten van te vervaardigen. Dit word in- zonderheid van de Lavendel en Roosmarijn verfchaft, op welke laatfte Plant, men dit wasch klaarlijk merken kan aan de Bladen vast te zitten. 3. De derde is Manna, zijnde een wezentlijk zuiker-
agtig zout, 't welk inzonderheid bij zomerfche nagten word uitgezweet uit een zoort van Esfchenboom, die in Kalabrien en Sicilien groeit, en daar aan in de gedaante van een korst vast zit, moetende den volgenden morgen voor zonnen opgang ingezameld worden. Zie MANNA. Ook vind men dat dergelijke zelfftandigheid word uit- gezweet uit de Bladen van den Linde en Populierboom, in dehettevan maij en junij, als wanneer zeeën honing- agtigen fmaak hebben, en zelfs gezien worden met een vetagtig Sap er aan , 't welk wanneer de koude avond- afrond nadert, tot korlen verzamelt word. * III. De derde Klasfe van Sappen zijn die der Bloemen, of teeldeelen der Planten. In deeze huisvest, 1. Een zuivere, bearbeide , vlugtige Olie of Geest,
waar in de bijzondere reuk van de Plant of Bloem isge^ legen, en die wegens haare grootte vlugheid vanzelven uïtwaasfemt, in zo verre, dat indien de Bloem eenigen tijd in eene warme plaats word gelegd, het ruikend Sap of Geest, ten eenemaalen vervliegt. 2. Het tweede is het Sap uit de Bloem geperst, het
welk wezentlijk het zelfde is met dat van den Wortel en de Bladen, dog alleen beter bereid. Het zelve is dik- ker dan het voorgaande, en heeft ter naauwer nood ee- nigen reuk; dus zal een Hijacinth of andere weiruiken- de Bloem, indien men ze aan ftukken wrijft, en er het Sap uit perst, ten eenemaalen zonder reuk bevonden worden. 3- Het derde is het zoete Sap, 'twelk den naam van
Honing draagt, en genoegzaam uit alle de Bloemen zweet, de Alöes, Kolokwinten, en andere bittere Bloemen niet uitgezonden. In alle Mannelijke Bloemen, welke luchtblaasjes aan
bet end der Bloem-bladen hebben , word tamelijk veel kleeverig, zoet Sap gevonden, van een roodagtige koleur; deeze worden door de Bijen bezogt, die er haare fnui- ten infteeken, er Honing uitzuigen, en er haare maa- genmede voorzien, om het vervolgens na haare uit wasch bereide Honingraaten te brengen ; zo dat de Ho- ning een Plant-Sap is. 1V„ De vierde Klasfe van Sappen zijn die van devrug-
ten en het zaad, welker bereiding men het eindwerk der natuur kan noemen; dewijl dit volbragt zijnde, de Plan- ten voor een tijd fchijnen te fterven; even eens zo als men ziet, dat alle Dieren de eene min de andere meer \ernaauwen, na dat ze hun zaad hebben uitgefchooten. •m } 1 ? van de Vrugt komt volkoomen met dat der Wortel overeen, alleen is het meerder bearbeid, nr fn irVan het zaad is in tegendeel een wezentlijke uueot Jialiem, tot zijn uiterfte volkomentheid bearbeid en verheven. Dit Sap of Olie, word niet in het punt zelf ot vrugtbeginzel in het middenpunt van de Moederkoek iTw~nï al.'tSeenmen in dat gedeelte vind, zijneeni- ffo^W jne Watfige deeltjes, uit de Moederkoek 2reni „maar heM's in de Placentula oïCotijledo- ' Flliïk ""tontelbaare kleine beursjes ofcellet- |
|||||||||
SAP.
|
|||||||||
3213
|
|||||||||
jes beitaan, Waar in dit Sap alleen is beflooteh, dienen-
de om het vrugtbeginzel te befchermen, en tebewaaren van door water te worden bedorven , 't welk gelijk be. kend is, bezwaarlijk door water wil heen dringen. Deeze Olie word in het zaad van alle Planten gevon-
den; in zommige, bij voorbeeld in amandelen, Oker' nooten, Lijnzaad enz. ingrooten overvloed; in anderen minder, gelijk in Peper, Kalf'svoet enz., waar in men zich naauwiijks zoude verbeelden dat eenige Olie was. Vt De vijfde Klasfe van Sappen is die van den Bast';
welk eene konftige verzameling of bondel is, van door- waasfemende buisjes, en opflurpende vaatjes. Daar zijn verfcheiden zoorten van deeze Sappen, want'
de verfcheiden vogten, door de Bladen, Bloemen en ande- re deelen der Planten opgeheven en verdeeld, hebben al- le door den Bast rond geloopen, en worden diensvolgens dikwüs gevonden uit wonden te druipen, die daar in ge- maakt zijn. In zommige gevallen is het mergagt'ige en houtige gedeelte ten eenemaalen weg gegeeten, en de-- Plant niet anders dan Bast, zo als, zomtijds ten aan- zien van de Wilgen , Populieren enz. kan gezien wor- den, welke echter in dien toeftand, nog lange kunnen leeven. De Bast dient tot verfcheiden eindens ; want hij laat
niet alleen de voedende Sappen der Planten door, maar bevat ook verfcheidene olieagtige vogten, om de vlees- fchige deelen voor de ongemakken van het weer te be- fchermen. VI. Gelijk de Dieren meteen Vetrok zijn voorzien,
't welk doorgaans met vet is vervuld, enalledevleesichi- ge deelen omringt en bekleed, en ze voor de uitwendige' aandoening der koude befchermt, zo zijn ook dePlanten, omringd met een Bast, die met vette Sappen is vervuld, door middel van welke de koude word afgekeerd, en d© ijsdeeltjes in den winter verhindert, om de Sappen in hun- ne vaten te ftremmen en tebevriefen, en het komt hier van daan , dat zommige zoorten van Boomen het gant- fche jaar door altijd groen blijven, om dat hunne Baften meer olie hebben, dan door de zon kan verfpild en uit- gewaasfemt worden. Alle de Sappen der Basten, können behoorlijk tot de
agt volgende, worden gebragt. 1. Het rauw, zuur, waterig Sap, dat men de Chijl
der Plant noemt. 2. Een olieagtig Sap, 't welk den Bast in het begin
van den zomer doende barsten, uit verfcheiden Planten waasfemt, gelijk de Pijn , Dennen-, Seven-, Jenever-, en meer andere altijd groenende Boomen, en uitzulkeook alleen. Dees olie raakt door de minfte warmte aan 4t fmelten, en word gemakkelijk in brand geftooken, en is. die, welke de Plant befchermt; zijnde dit ook de re- den , waarom deeze Planten in heete lucht-ftreeken niet kunnen tieren. 3. Een baljem of vetagtig Vogt, 't welk fterker kleeft
dan olie, zijnde niet anders dan het gemelde olieagtig. Sap, 'twelkgeduurende het voorjaarvloeijbaarderwas, maar door de grootte hitte der zon alle zijne fljnfte deelen heeft uitgewaasfemd, en in een dikker vogt is verandert. 4. Een pekagtig Sap, 't welk hetlighaam is van den
oliezelven, verder verdikt en zwaarder geworden dan in den Balfem. Dît ziet men meest in Pijn- en Dennis boomen.. 5. Harst, zijnde een Olie in zo verre verdikt, dat ze
in de koude tot gruis kan gewreeven worden , en dien F me»
|
|||||||||
£îïp- SA# -
men ook uit alle oliën kan bekoomen, met die langduti-
rig te kooken. Indien men bij voorbeeld, terpentijn over een maatig vuur (lelt, fmeltze eerst, en word olie, dan «en balfem, dan pik, en ten Iaatften harst, in welken ftaatzij koud zijnde, tot poeijer kan worden gewree ven, door vuur gefmolten, en daarenboven vlam vatten. Ook fmelt zein brandewijn, dog niet in water, zijnde dithet merkteken van de Harst. Hier om is de Olie, aller overvloedigst in de Basten
geduurende den winter, de Balfem in den zomer, en de Harst in den herfst. . 6. Spiegel-Harst, een Harst, die nog verder van haar
vlugtig gedeelte is beroofd, zijnde doorfcbijnend, kon- nende tot poeijer gemaakt worden, en 't naast bij aan de natuur van glas koomende. 7. Gom is een vogt, dat uit de Bast zweet, en door
de warmte der zon gekookt, verdikt en taaijer gemaakt word, dog fteeds fmeltbaar blijft in water, teffens kan ontvlammen,ennaauwlijks in (laat is om tot poeijer ge- maakt te worden. Met deeze worden de Botten of Knop. pen der Boomen in den wintertijd bedekt. 8. Gomagtige Harst, is een vogt, 't welk in den Bast
wordafgefcheiden, en door de hitte der zon gedroogd, maakende dus een lighaam, dat ten deele gomagtig is, en als zodanig taaij en in water fmeltbaar, en ten deele harsagtig, konnende daarom tot poeijer gemaakt, en in olie of brandewijn gefmolten worden. De Kruidkenners koomen hedendaagsch in't algemeen
overeen, dat alle de Planten met zodanige werktuigen en deelen zijn voorzien, welke beide tot de chijl en bloedmaaking vereischt worden ; dat ze Aders, Slaga- ders, een Hart, Longen, Vetvlies, Celletjes enz. heb- ben. Indien het er waarlijk zo mede ftaat, is het ook allerzekerst, dat er eenig onderfcheid moet zijn, tus- fchen de Sappen, welke de werking van die deelen niet ondergaan hebben, en de zodanige, die reeds eenige leifen hebben omgeloopen. De verfcheidene Sappen, waar van tot dusverre isge-
fprooken, zijn hetterfie, of voedend Sap, 't welk ook de Chijl der Plant word genoemd, onder zodanige verande- ringen en nieuwe hoedanigheden, als het ondergaat door ontvangen en eenige tijd gehouden te worden in deelen van een bijzonder maakzel, zo als Bladen, Bloemen, Zaad enz. Dit laatfte Sap't welk den naam van Bloed draagt, is bet zelfde voedend Sap verder verandert, door- dien het verfcheidene maaien is doorgegaan door elk van deeze deelen, en gemengd, en ten Iaatften verandert in een nieuw Sap, met eigenfchappen, die van alle de an- dere verfchillen. De Heer Fairchild heeft verfcheidene proeven door
hem genoomen, tot voorbeelden bijgebragt, om den omloop van het Sap in de Planten te bewijzen ; als on- der anderen , zijne okuleering van de Pasßebloem, welker bladen met geel gevlakt zijn, op eene van die zoorten welker bladen eenkoleurig zijn ,• want of fchoon de knop- pen niet hadden gevat, begonden nogthansdegeele vlak- ken, na dat ze veertien dagen waaren geokuleerd ge- weest, zich omtrent drie voeten hoog boven de okula- tie te vertoonen, en korten tijd daar na zag men degee- Ie vlakken aan eene fcheut, die uit den grond kwam van een ander gedeelte van de Plant, 't welk niet anders, dan voor een volkoomen bewijs van den omloop van 't Sap kan gehouden worden. Een tweede proef van den zelfden Heer, met denal-
loos groenenden Eick oîllex op den gemeenen Eick te en- |
||||||
ten, verftrekt tot een ander bewijs. De bladen van cü
gemeene Eick, 't welk de ftatn was, verdorden, en vielen op de "gewoone tijd af, dog de altoos groenende Èick die op de gemeene geënt was, behield zijne bladen, en bleef in den winter lot fchieten ; waar uit men heeft befloo. ten, dat wanneer de Boomen hunne Bladen laaten val. Ien,het5apin volkoomen beweeging blijft en niet inden wortel gaat, zo als zomtnigen gedagt hebben. Daar zijn nog verfcheidene andere proeven tot ftaaving van het ge« noemde gevoelen, door den zelfden Heer genomen, dog wij oordeelen dat het bovenftaande aan onze Lezers zal voldoen. Tegens het denkbeeld van den omloop van Sap in de
Boomen, overeenkomftig aan die in de lighaamen der Die- ren, heeft de Hr. Hales in zijne verhandeling over de weeging der Gewasfen, ons verfcheidene proeven meede gedeelt, waar van wij hier eenige der voornaamfte laa« ten volgen. Wanneer het Sap eerst gegaan is door dien dikken en
fijnen teems, den bast van den wortel, dan vinden we het in de grootfte menigte in het allerflapfte deel tusfçhen» den bast en het hout, en dat eveneens door den gehee- len boom. En indien de Eick en verfcheiden andere boomen
vroeg in de lente onderzogt worden, dt'gt bij den top en van onderen, wanneer het Sap zich eerst begint te be- weegen, zo dat het den bast doet wijken, en gemakke- lijk affchillen, gelooft hij, dat men vinden zou, dat de bast van onderen eerst word nat gemaakt,* terwijl de bast van de bovenfte takken eerst moest nat gemaakt werden, indien bet Sap door den bast neerdaalde. Wat den Wijngaard belangt, hij zegt vrij wel verzekerd te zijn, dat de bast van onderen eerst word nat gemaakt. Hij voegt er bij, dat men dit zien kan in veele voor-
beelden van proeven,die hij in dat boek gegeeven heeft, welke hoeveelheid van vogtigheid, de Boomen dagelijks indrinken en doorwaas fernen. Nu de fnelheid van het Sap moest zeer groot zijn, indien de meeste hoeveelheid van vogtigheid moest opklimmen naar den top van den Boom, en dan weer neerdaalen en opklimmen, eer ze door de doorwaasfeming werd weggevoerd. Hetgebrek van omloop in de Gewasfen, fchijnteeniger
maate vervuld tè worden, door de veel grooter hoeveelheid van vogt, welke de Planten inhaalen , dan de Dieren, waardoor deszelfs beweeging verfneld word; want door het eerfte voorbeeld, dat hij geeft, vinden we, dat de Zonnebloem, ftuk voor ftuk, zeventien-maal meer nieu- we vogt indrinkt en doorwaasfemt, dan een Mensch in vier-en-twintig uuren. Daarenboven, het groot oogmerk der Natuur in de
Gewasfen, alleen zijnde, dat het leven der Gewasfen voortgezet en onderhouden word, was het niet nodig, om aan het Sap die fnelle beweeging te geeven, welke nodig was voor het bloed der Dieren. 't Is het Hart in de Dieren, 't welk het bloed in be-
weeging brengt, en het geduurig doet omloopen ; maar in de Gewasfen können we geene andere oorzaak van de beweeging van het Sap ontdekken, dan de fterke aan- trekking van de haairkleine Sap-vaten, geholpen door de fnelle golvingen en flingeringen, die door de warmte der zon veroorzaakt worden, waardoor het Sap tot den top van de hoogde boomen opgevoerd, en daar, door de bla- den doorgewaasfemd word; maar wanneer de oppervlak- te van den boom veel verminderd is door het verlies van zijne bladen, dan word de doorwaasfeming en beweegt"? van
|
||||||
SAP.
|
|||||||
sap. -m.ij
|
|||||||
oorzaakt door de groote doorwaasfeming van de bladen,
behalven in het fatzoen van bloeden ; maar wanneer bij nagt die doorwaasfemende kragt ophoud, dan heeft de in- drinkende tegenftrijdige kragt de overhand, en trekt het Sap en dauw uit de bladen, zo wel als de vogtigheid uit de wortels. En we hebben een nader bewijs hier van in de twaalf-
de proef, waar in men, door pegels met kwik vast te maaken aan de flammen van verfcheiden Boomen, die niet bloeden, bevonden heeft, dat ze altijd in een fterk indrinkenden ftaat zijn, door de kwik verfcheiden dui» men op te trekken, waaruit men zich gemakkelijk ver- beelden kan, hoe zommige deeltjes van den vergulden knop in den geokuleerden Jasmijn daardoor können op- geflurpt worden, en daardoor hunne verguldende be- fmetting, aan het Sap van andere takken mededeelen ; bij- zonderlijk wanneer de Ham van den geokuleerden Jas- mijn-boom , eenige maanden na het okuleeren, een wei- nig boven de okulaatfie word afgefneden, waardoor de ftam, waarop geofculeerd, en die het tegenftrijdig wer* kend gedeelte van den fteng was, weggenomen zijnde, de fteng fterker uit de okulaatfie naar zich trekt. Een ander bewijs voor den omloop van het Sap is, dat
zommige zoorten van Enten, de Stammen waarop ze geënt zijn, bennetten en uitkankerenj maar door de twaalfde en zeven en-dertigfte proef, waarin pegels met kwik vast gemaakt waren, aan verfcheiden flammen van boomen, is het klaar, dat deeze flammen in een fterk indrinkenden ftaat waren ; en gevolgelijk, konden de in- gekankerde (lammen waarfcbijnelijk zowel Sap trekken, uit het ent, als het ent op zijne beurt uit den ftam, net op dezelfde wijze, als de bladen en takken van malkan- der doen, in de beurtwisfelingen van dag en nagt. En deeze indrukkende kragt van den ftam is zo groot,
dat alleen zommige takken van den ftam door hunne fterke aantrekking deeze enten vermageren, om welke reden men doorgaans het grootfte gedeelte van de takken van den ftam affnijd, laatende maar eenige weinige klei- ne, om het Sap op te trekken. Het voorbeeld van den Iiex geënt op den engelfchen
Eick, fchijnt een zeer aanmerkelijk bewijs te verfchafFen tegen den omloop ; want indien er een vrije eenvormige omloop van het Sap door den Eick enlferwas, waarom zouden de bladen van den Eick in den winter afvallen, en niet die van den llèx. Een ander bewijs tegen een eenvormïgen omloop van
het Sap in de Boomen, gelijk in de Dieren, kan gehaald worden uit de zeven-en-dertigfte proef van Dr. Hales, waaruit men gevonden heeft, door drie pegels met kwik» vast gemaakt aan denzelfden Wijngaard, dat terwijl zom- mige van zijne takken hunnen ftaat van het Sap voort te, drijven veranderden in een ftaat van indrinken, andere het Sap bleeven voortdrijven, de één negen, en de an- der dertien dagen langer. Dat het Sap niet neerdaalt tusfchen den bast en het
hout, gelijk de begunftigers van den omloop onderftel- len, fchijnt hieruit te blijken, namelijk, dat indiener de bast drie of vier duimen breed geheel in 't rond word afgenomen, het bloeden van den boom boven die naak- te plaats veel vermindert, 't welk eene tegenftrijdige uit- werking moest hebben, door den loop van het te rug- vloeijend Sap te onderfcheppen, indien het Sap door den bast nederdaalde. Maar men kan wel reden geeven van de vermindering
van bloeden in dit geval, uit het klaar, bewijs, 't welk we F 4 ia . |
|||||||
^
|
||||||||
$na SAP»
in deeze proeven hebben, dat het Sap fterk naar boven
getrokken word, door de kragtige werking van de door- waasfemende bladen, en aantrekkende haair-kleine vaten; maar wanneer de bast eenige breedte onder de bloeden- de plaats word afgefneden, word het Sap, 't welk tus- fchen den bast en het hout is, onder de plaats die van bast ontbloot is, beroofd door de fterke aantrekkende tagt van de bladen, en gevolglijk kan de bloedende wond niet zo fchieiijk met Sap verzorgd v/orden, gelijk te vo- ren, eer er de bast was afgenomen. Maar de aanmerkelijkfte tegenwerping tegen deeze
voortgaande beweeging van het Sap zonder omloop, komt bier uit voort, namelijk, dat de loop veel te fnel is tot eene behoorlijke kooking van het Sop, om te kön- nen voeden, terwijl de natuur in de Dieren verzorgd heeft, dat veele deelen van het bloed een langen loop afleggen, eer ze of tot de voeding gebruikt, of van het Dier uitgeloosd worden. Maar wanneer we aanmerken, dat het groot werk van
voeding in de Gewasfen, zo wel als in de Dieren (ver- fta nadat het voedzel gegaan is in de Aders en Slag-aders der Dieren) voornamelijk voortgezet word in de fijne haair-kleine vaten , alwaar de natuur uitkiest en veree- nigt, zo als met baare verfcheiden eindens best overeen komt, de verfcheiden onderling zich aantrekkende voe- dende deeltjes, die tot dus ver gefcheiden waren gehou- den door de beweeging van het vloeibaar voer-vogt; zul- len we bevinden, dat de natuur een overvloedigen voor- raad tot dit werk gemaakt heeft in het zamenftel der ge- wasfen, die geheel en al uit niets anders zijn toege- fteld, dan uit ontelbaare fijne haair-kleine vaten en klier- agtige deeltjes of blaasjes. Alle deeze proeven en waarneemingen met aandagt
overweegende, zoude men overhellen om te befluiten, dat er geen omloop van Sappen in de gewasfen plaats vind, niettegenftaande het geen kundige Mannen uit ver- fcheidene fraaije waarnemingen en proeven hebben be- flooten , die ook ten klaarften bewijzen, dat het Sapee- ïiigermaate terugkeert vanden top naarde laager deelen der Planten, waar uit ze met veel waarfcbijnlijkheidge. oordeelt hebben, dat het Sap in de Planten omloopt. Middel om het Sap uit de Boomen te trekken. ,.
Deoogen op PaatXXXXLX hovende figuur fiaande, zal men zich een volkoomen denkbeeld kunnen vormen, hoedanig zulks gefchied. Men boort in't voorjaar, een hand breed drie à vier boven den grond, een gat tot half Wegen in den Boom, fteekt er een hol pijpje in van hard hout of tin ,en ontvangt door dat middel het Sap in een vies of kruik. SAPAJOU; deeze naam word aan ee'n zoort van klei-
ne Jap gegeeven, die eigentlijk onder het geflagt der Meerkatten behoort. Dezelve heeft een lange Staart .en korte Snuit, en is verfcheiden van koleur,als bruin> 2wart, geel enz. • SAPAN-HOUT, dusdanig word het hout van een
zekere OostindifcheBoom genoemd, die ter hoogte van
.Onzen Lindeboom groeit. De Verwers gebruiken dit
hout't welkroodis.op dezelfde wijze, als het Brafilien*
• hout.
SAPGRÖEN, dusdaanig word alle groene Verf ge-
. noeind, die tot het tekenen of miniatuur-fchilderen ge- bruikt word, en uit eenige planten of kruiden is ver- vaardigt. Zie MINIATUUR SCHILDEREN. .SAPÜIER-STEEN, js de naam. van een Edelge- |
SAP.
fteente, waàr van men de befchrijving kan nazien op
SAFFIER. SAPINDUS , is de naam van een Boom , die veel-
vuldig op Jamaika, de Barbados, en de meeste andere plaatzen van de Westindien groeit. Tournef. Infi. R. Herb, noemt denzelven , Sapindusfoliis costce alatae inna,' fcentibus; en het is, de Nuciprunifera arbor americana, fruüu faponario orbiculàto monococço nigro, van Plukne- xes; (Sapindusfoliispitmatis. Linn. Spec. Plant.) Deeze Boom, die bezwaarlijk bij ons word voortge«
kweekt, groeit in zijn natuurlijke ftandplaats zeer hoog; deszelfs Bladen zijn van een zonderling maakzel, zeer langen final, hebbende aan weerzijden zoomen, die om- trent om de twee duim veeren of vleugels hebben tegen, over malkanderen ftaande, en in eenen oneffen vleugel eindigen. De Bloemen koomen aan het end van de tak-j ken voort, zijnde klein, wit en aan trosfen groeijende.. Deeze worden van bruine, bolronde Befiën gevolgt, om- trent zo groot als kerfen , hebbende zeer weinig merg, dog met een bruine fchil omtogen, die een ronde, har- de, zwarte Noot bedekt. Deeze Nooten zijn voor dee- zen in Europa gebragt, om er knoopen van te maa- ken, waar toe ze zeer dienftig zijn, om dat ze nimmer berften. De fchil die de Noot omringd, fchuimt gelijk. zeep,; en word in Amerika gebruikt, om linnen te was- fchen. SAPONARIA, zie ZEEP KRUID.
SAPOTA, is de naam die de Inboorlingen van ds
Westindien, aan etn hooggroeijende Boom geeven ; en waar van twee zoorten zijn, als; 1. Sapota met een kleine vrugt, van gedaante als een
tol; (Sapota fruïïu turbinato minori. Plüm. Nov. Genf Plant.) ■ 2. Sapota met een groote eironde vrugt; Sapota fruiïit
ovata majori. Plum. Nov. Gen. Plant; Arbor america- na pomifera, f rondofis ramulis, foliis amplis longioribßS obtufis duris & venofis margine ceguali. Pluk. Alm, 39. ; (Achras. Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. Deeze Boomen groeijen in Amerika tct
de hoogte van vijfendertig of veertig voeten, hebbende eenen regten ftam, met een aschgraauwe Bast overtogen. De Takken koomen aan alle kanten voort, zo dat ze een geregelde en aanzienlijke Kroon maaken: Deeze zijn met Bladen bezet, vaneen voet lang, en bijna drie, duimen breed. De Bloemen die uit de takken voortkoo- men, hebben de koleur van room; en wanneer deezen afvallen, wordenze van groote, eironde of tolgewijze Vrugten gevolgd, die bedekt zijn met ein bruinagtige fchil, waar onder een dik merg is van een bruinagtige koleur, zeer zoet en in fmaak met de marmelade van Kweepeeren overeenkoomende, wordende aldaar ook veelvuldig gegeeten, en niet ongezond geagt. Plaats. De eerfte zoort groeit omtrent Panama', en
zommige andere plaatzen, in de Spaanfcbe Westindien. De tweede zoort, is zeer gemeen op Jamaika, de Barbados, en de meeste Eilanden in de Westindien, alwaar deeze Boomen om de lekkerheid hunner vrugten, in de tuinen worden geplant, SAPOTILLE, is de vrugt van een Amerikaanfche
Boom, door de Inwooners van het land, gewoonlijk Sa? oulliergenoemd, aan welken de Europeers ook de naam van Amerikaanfche Appel- of Peer-boom geeven, en wel- ke Linn&us door die van Achrus Plumieri heeft bete- kend. De/korrels, of eerer de pitten van deezen vrugt, zijn |
|||||||
reeds
|
||||||||
SA.R.
|
|||||||||||
SAP. SAR.
|
|||||||||||
3217
|
|||||||||||
1_________„
midd-l tegens het kolijkj en derzelver gebruik is zedert
1 'onWnt twintig jaaren , in zommige Provintien van Vrankrijk aan de zee gelegen -gemeen geworden. Men vind eene verhandeling over dat onderwerp van denHr. Ranson in de Journal de Mediane 1760. SAPPAD1LLK, is de naam van een Westindifche
Boom die teroorzaake van deszelfs vrugt, waar van de Inwoo'ners veel werk maaken, zorgvuldig in Jamaika en deBarbadifche eilanden word gekweekt. Deezen Boom -noemt de Ridder HaksSloane, in deszelfs Catal. Fiant. <fam. ; Anona foliis laurinis, glabris, viridi-fuscis ,fru&u 'minore, rotundo, viridi-flavo, fcabro, feminibus fuscis, rpkndentibus, fisfura albanotatis. De Sappadille is de meest geagtfle zoort van Anona;
die Boom groeit ter hoogte van een Appelboom ; des- zelfs Bladen zijn gelijk aan die van.den Laurier, glad, bruinagtig groen ; de Bloemen zijn van drie helmftijltjes ftaande op een ftampertje, zamengefteld ; na dat de Bloe- men zijn afgevallen, koomt er eene Vrugt te voorfchijn, die met een fchors is bedekt, en waar van het vleesch de hokjes of celletjes omringt, in welke bruine, blin- kende zaaden zijn bevat. De vrugt deezer Boom is kleiner als die der andere zoorten van Anona ; de ge- daante is rond, en de koleurword in het rijpen geelagtig. SAPPE, is de naam die de inwooners van Friesland
aan eene verkoelende zomerfpijze geeven, welke op de volgende wijze word bereid. Neemt een groote pot met Juip of karnemelk, zet dezelve op een koele plaats zan- der er iets anders aan te doen, en laat het dus zo lange ftaan tot dat het wateragtige naar beneden is gezonken en het dikke boven drijft ; fchept dan dit dikke er af, roert het ter deegen effen, én geeft het op tafel met firooizuiker oïfijroop. SARCELLE, zie EENDEN, n. XXIII. pag. 588.
SARCOCELE, zie VLEESCH BREUK.
SARCOCOLLA of Vleeschlijm, is de naam van .een,
uitheemsch gewas, 't weikin 't grieksch word genoemd, o-apxsxóM*; in 't arabisch Aufarot; door Pluknetüs in Mant. 183. Tithijmali mijrfinitis Jpecie arbuscula athio- pica, fubrotuadis foliis e flocchadis arabicce fquamato capi- tulo duro lachrijmam fundens; (Penaafoliis ovatis plants, Linn. Spec. Plant.) Befikrijving. Dit gewas is. een zeer doorn- en knob-
belagtige Heester, hebbende bleekgeele Bladen, die veel gelijkvormigheid met de Sénes-bladen hebben. De Gom welke uit dit Boompje zweet, is eigentlijk de zo ge- noemde Vleeschlijm, koomende als traanen uit den Bast voort, of van zelf, of als in den Boom een fpleet ge- maaktword, Tot ons komt hij geheel klein gekorrelt,is:zeer bros in het aanraaken, rood-, of witagtig-geel van koleur, en van fmaak bitter. Volgens Pomet moet men de zo. danige kielen, die versch is, witagtig van koleur, bitter van fmaak, vol gaten, en als fchuimagtig, zo dat ze zich ligt in water laat oplosfen. Gebruik. De Vleeschlijm of 'Särcßcolla word een ver-
warmende . samentrekkende , rijpmakende , en zeer wondheelende kragt toegefchreeven, dog weinig meer rn de geneeskunde gebruikt, inzonderheid niet inwendig, dewijl ze een feherpe en brandende hoedanigheid bezit. Uitwendig dient dezelve, om 't bloed te ftillen.'t poei- jer daar van met eijwit of terpentijn gemengd; de wonden te zuiveren, 't zaaroen te hegten en te heelen, en tot en einde in zommige pleisters gemengd. Ook prijst
men.het voorpnftookene, druipende, en donkere Oa- |
|||||||||||
gen,'in Vrouwen- of Ezelinnen-melk, met wat roofeyvâ-
ter geweekt, en de oogleden daar mede-beftreeken. SÄRCOEP1PLOCELE, betekent een Net-of Vleesch-
breuk. SARCOLOGIA, is de latijnfche naam van dat gedeel-
te der Ontleedkunde, 't welk van het vleesch, en der weeke deelen van het ligbaam handelt. De Ontleedkunde word in twee deelen verdeett; na>
meiijk in OfleOlogia,. en Sarcologia. De eerfte handelt van de beenderen en kraakbeenderen, en de tweede van het vleesch en de weeke deelen. SARCOMA, betekend een Vleesch-gewas , en wel
inzonderheid een zodanig, 't welk aan de neus eigen isj de oorzaak en-geneezingkoomen genoegzaam met dePo- lijpus overeen; zie POLIJPUS. S ARCOPHAGUS, deeze naam word in 't algemeen ge-
geeven aan al wat vleesch eet of verteert. Door de oude Dichters is om deeze reden de Dood ook met deezen naambeffèmpelt. Inzonderheid is denaam van Sarcopha- gus aan een zekere Steen gegeeven, die in 't latijn den naam van Afius lapis en ook Ckemites draagt, in 't fransen. Pierre d'Asfo of Pierre aslienne, zijnde ligt'en fponsag- tig, en kunnende gemakkelijk tot gruis gevreeven worden; dezelve is witagtig van koleur en overal met geele ade- ren bezaaid, en van buiten als 't waare met ftof of meel overdekt-, aan de tong gewreeven van een ziltige en ee- nigzints feherpe fmaak. Deeze Steen word in klein A- fie, in Italie, en elders in zommige fteengroeven gevon- den. De Ouden gebruikten die tot opbouwing van hun- ne Graffteden, ten einde de Lijken daardoor fpoedigmog- ten worden verteerd, voor en al eer de verrotting dezel- ve aantastede. De naam van deeze Steen zegt men af- geleid te zijn van de Stad Afius in het landfehap Troas ge- legen, alwaar hij, gelijk reeds is gezegt, tot de begraaving der Doodendiende, die van alle kanten uit Griekenland derwaarts wierden gebragt. Hij wierd tru/xêyayos van het. griekfche woord **/>?, dat is vleesch, entUyw, ee- ten, vertteren, genoemd, dewijl hij het doode vleesch fchielijk tot ftof bragt. Het is in de Graffteden van deeze Steenen,die ook in aan-
merking van de doffe waar uit zij waaren zamengefteld met de naam van Sarcophagi wierden betekend, dat men oud- tijds de beenderen of lighäamen der groote Heeren, na hunnen dood bewaarde.- Cassiodorus fpreekt er in dee-; ze bewoordingen van : Artis tuce peritia deleElati, quam in exavendis , atque ornandis marmoribus exerces , prwfen- ti auüoritate concedimus ut te rationabi liter ordinante dis.- penfentur drece qua in ftavennati urbe ad recondendafune- ra dißtahantur ; quanim beneficia cadavera mftip£rnis hit- mata funt, lugentïum non parva confolatio. Het is van een dergelijk graf of Sarcophagus't welk eertijds te Rome in de Appiaanfche weg is gevonden , dat men bet-volgende opfehrift of inferiptie heeft getrokken. D. M. $. :.
C. Cmrellio. C. F. 'Tab. Pulthenano Salino
Vix. An. LXXI. M. IIII. D. VIII. H. VII. O.
Qœre'dius. Raneus.Sabinus. Sarcopbagumferifr'..
marmoreum VI nonas Man
M. Junio Sullano, £? L. Norbano BaLbo.
Cojf. H. M. D.-M.-A.
Henckel is vangedagten, dat deeze Steen niet anders
is, als eene zelfstandigheid uit Pirijten zamen'gefteld.dle tot
vitriool overgaat; om reden dat het vitricol* de boe-
F 3 eïa*-
|
|||||||||||
SAR.
|
|||||||||
32i8 SAR.
|
|||||||||
SARNIüS LAPIS, dusdanig noemt Mercatus een
Steen, die na een hoop verileende Planten gelijkt. SARRACENA, dit Americaansch Kruidgewas, 't welk
door de Hr. Tournjefort zodanig is genoemd, teree- re van Dr. Sarrasin een verftandig Kruidkenner, die de Plant aan bovengenoemde Heer van Kanada te Parijs had gezonden, is maar eene zoort van, fchoon de Heer LiNN.ffius nog eene verandering (telt, met geele bloemen. De Kanadeefche Sarracena met holle geoorde bladen»
Sarracena canadenfis foliis cävis &? auritis. Tournef. Infi. Rei. Herb.; Bucanephijllum americanwn, limoni» congener diiïum; (Sarracena foliis gibbis. Link. Spec. Plant.) J Befchrijving. De Bladen van de Sarracena fpruitejj
ieder voorjaar uit den wortel, zijnde agt of negen in ge- tal, die klein zijn van onderen, maar vanboven groo. ter worden, en hol zijn als een kruik, hebbende van boven een zoort van aanhangzel, eenigzints naar een flap gelijkende, zo dat deeze Bladen doorgaans veel wa- ter bevatten. Tusfchen de Bladen groeit de Bloemfteng op, brengende aan den top verfcheidene roosagtige Bloemen voort, van een purperverwige koleur, wordende van rondagtige Vrugten gevolgd. Plaats. Deeze Plant groeit natuurlijk in Nieuw-En-
geland, Virginien, en verfcheiden plaatzen van Noord- Amerika, in moerasfen en zodanige plaatzen, waar op doorgaans in den winter water (laat. SARSEPARILLË, Salfeparille, in 't latijn Salfepa-
rilla ; Smilax vituculis asperis virginiana, folio hederacea Uni Zarza nobilisfima. Plukn. Alm. 348. (Smilax caule aculeaU angulato, foliis inermibus ovatis retufo-mucrona' tis. Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. Dit Kruidgewas fchiet uit lange, bufg-
zaame, dunne wortels, verfcheidene ftengels die hout-, agtig, taaij, groen van koleur, en wijnrankagtig zijn, op d'aarde kruipende, en hebbende ter wederzijden kleine ftompe doornen; hier aan groeijen Bladen die van vijf tot twaalf vingeren lang, aan 't einde toegepunt, en van drie tot vijf vingeren breed, van koleur na buiten toe hel- der, dog binnenwaarts donkergroen zijn; bij ieder Bladlleel koomen twee koordjes of (bengeltjes voort, zijnde lang en taai;, door welk middel dit kruidgewas zich aan an- dere Planten vast hegt ; de Bloemen (laan druifgewijze bijeen, zijnde klein, wit, en (1er vorm ig ; uitgebloeid zijnde,volgen er Befiën, die in't begin groen, daarna vermiljoen rood worden , dog geheel rijp zijnde zwart worden, van grootte als kleine Kersfen, elk daar van zit aan een bijzondere korte deel, die met veele andere te zaamen een kroontje maaken ; deeze Befiën bevatten fteenen, die witagtig geel en hard zijn, hebbende van binnen een witagtig merg, Plaats. De Sarfaparille groeit op vogtige plaatzen in
Mexico, Peru, Brafil, Virginien enz. Gebruik. Hef is- alleen de wortel van dit Kruid wel-
ke men in de Geneeskunde gebruikt, xvordende daaraan, een verwarmende, opdroogende, zweetdrijvende, en bloedzuiverende kragt toegefebreeven ; word derhalven zeer dienstig geagt, voor de jicht, het podagra, catbar- ren .zinkingen enz., in decoftie alleen, dog meest met clihwwortel. faffraan, en meer gelijkzoortige din- gen, gebruikt," ook verilrekt de Sarfaparille tot een ingrediënt in de zweetdranken voor de Spaanfche Pok- ken . als mede voor vuile wonden en gezweeren enz. SÀRSIO JUS-NO-KI, is de naam van een Boom wel*
-ke in Japan groeit, en ook Tferbeom word genoemd; hii is
|
|||||||||
danigheid heeft om al wat vleesch is, te knaagen.
SARCOTICA, betekent Vleeschmaakende middelen,
of om eigentlijker te fpreeken, de zodanige, welkede be- letzelen wegruimen, die aan de werkende natuur tegen- ftand bieden; want dat het vleesch weder aangroeit, is eeneuitwerking der natuur, om dat men met het lijmag- tig deel des bloeds, dat geene 't welk verlooren is, we- derom zoekt te vernieuwen. Onder deeze middelen telt men de Sarcocolla , Hypericum,. Ulmaria, Plantago, Bardam , Peruaanfche Balfem enz. SARDACHATES, is de naam welke door de Ouden
aan een Agaatfteen is gegeeven, die met Cornalijn of eerder Sardonix is vermengd; dezelve is wit, en met geel of roo.-lagnge aderen en vlakken doorzaait. De Hr. Hill zegt, datdegrond van deezen (leen bleek-
agtig wit is, dat men er zeer veele kleine roode vlak- jes in gewaar word, en dat de Sardachates die aan de oevers van eenige indiaanfche rivieren word gevonden zeer hard is, en een fraaij polijst aanneemt. Zie Hills natural. Hifiorij of Fosfils. SARDELLEN, zie HAARINGEN, n. II.p.982.
SARDONISCH LACHGEN, zie LACHGEN.
SARDONIX, is de naam van een Edelgefteente, wel-
ke een geelagtige koleur heeft, van den aart der Agaat is, veel doorfchijnentheid heeft, en min of meer ver- scheiden is door de levendigheid van deszelfs koleur, die zomtijds helder geel is, ook wel eens donkerer naar het bruine trekkende.de eene ook veel zuiverer en fchooner als de andere. De meeste Schrijvers hebben deeze (leen met de Cornalijn (carneolus) verward, maar zulks is te onreg- te ; dewijl het om zo te fpreeken tot de beflaaribaarheid van de Cornalijn behoort, dat die rood zij, en het is op die ko- leur dat deszelfs naam is gegrond, terwijl de Sardonix altoos geel is. De naam van deeze (leen , zegt men , af komftig te zijn, om dat men dezelve nabij de (lad Sar- des in klein Afien pleeg te vinden, of volgens anderen, van het eijland Sardinien, alwaar men zegt, dat zij ge- meen waaren. De Ouden bedienden er zich veelvuldig van om Cachets in te graveeren, dat gebruik js zo alge- meen niet bij dehedendaagfche ; men graveert thans meer op Cornalijnen. Het is denkelijk dat het de Sardonix is geweest, welke de ouden onder de naam van Sarda en Sardion hebben willen betekenen. , - SARDIJN, zie HAARINGEN,«.II.p.982.
SARDIJNEN-EETER, deezen naam word wel aan
zeker zoort van Walvisfchen gegeeven, die men zegt dat gantsche Schooien van deeze Viscbjes kunnen inzwelgen, SARGAZO, is een zoort van befiëndraagende Zee-
Vrugt, die genoemd word, Lenticula marina ,ferratisfo- liis. Parkins. ÜTÄeatr. 1281; Fucus foUiculaceus f errata folio. C. Bauh. Pinn. 365. Raii Hifi. I. 72. Tour- Nef. Infi. Rei Herbar. 568, De naam van Sargazo is portugeesch. Dat Volk noemt de uitgeflrektheid der zee tusfchen de Caapverdifche en Kanarifche eijlanden, •benevens het vaste land van Afrika, Mar de Sargazo, om dat dezelve met die Planten als overdekt is. Zij fpruit verfcheidene dunne takken uit, die als door een zijn gevlogten, van een grijsagtige koleur ; haare bladen zijn lang, dun, faal, getand en van een roodagtige ko- leur; de vrugtbeftaatin een rondebefië, zo grootals een .peperkorrel, ligt en van binnen ledig. SARMENIUS LAPIS, is de naam die eenige Schrij-
vers aan een Steen hebben gegeeven, welke gebruikt "wierd om het goud mede te polijsten, en waar aan men <de deugdtoefchreef, van de Miskraamen voor te koomen. |
|||||||||
SAS. 'SAT.
fc'buitengemeen groot; de bladen beurtelings tegens mal-
kanderen overftaande, zijn langwerpig, gepunt, twee duim lang, onegaal, dik,hard, zonder infnijdingen ; zijn vrugt die zonder fteel aan 't bovenfte der kleine takskens groeit, is van een kegelagtige gedaante; zij word op- droogende, houtagtig, en is van binnen even als de gal- noot uitgeknaagd ; versch geplukt zijnde, is zij zo dik dat zij een hand kan vullen. De Aapen houden veel van haar 't welk ook de naam van Sarßo betekend. SASSAFRAS-BOOM ; dit uitlandsch Boomgewas, 't
welk door de Heer Linnjeus onder het géflagt der Lau- rieren is geplaatst, noemt Bauhinus in Pin. 431 Sas- fafras arbor, ex florida , ficulneo folio ; Cornus mas odo- rata, foliâtrifitlo, margineplano, Sasfaphras ditïo. Pluk- net. Amalth. 66. ; (Laurus foliis integris trilobisque. Linn. Spec. Plant.') Befchrijving. De Sasfafras is een Boom van gedaan-
te als een middelbaare Pijnboom, alleen aan den top tak- ken voortbrengende, waaraan Bladen groeijen die zeer veel overeenkomst met de vijgebladen hebben ;. dog ee- nigzints fpits en hoekagtig zijn, altijd aan de Boom blij- vende, donker groen van koleur, weiruikende, inzon- derheid wanneer droog zijn ; de Scbors of Bast van den Boom is van binnen effen en zwart, van buiten gerim- pelt en uit den aschgraauwen roodagtig.fcherp, en niet onaangenaam van fmaak ; het Höüt zelve is wit, iets na den aschgraauwen trekkende, niet zo fcherp van reuk en fmaak als de bast; de Wortels die niet diep in de grond voortkruipen, zijn met een fchors of bast omtoogen, die fpecerijagtiger is, als die, welke de Boom zelve be- dekt. Men zegt, dat de Spanjaarts eerst in Amerika landende, de Bosfchen van deeze Boomen, door de ver- fpreiding van derzelver aangenaame en fpecerijagtigen reuk mifleid, voor kaneel-bosfchen aanzaagen. Plaats. De Sasfafras boom, groeit natuurlijk, in Flo-
rida , Virginien, Carolina, en meer ander Westindi- sche plaatzen. Kweeking. Wil men die bij ons cultiveeren, zo moet
men dezelfde behandeling in agt neemen,als ten aanzien van de Laurier-Boom, is geleert. Zie LAURIER- BOOM. Gebruik. Het Hout en de Bast of Schors beide, wor-
den in de Geneeskunde gebruikt, en daar aan een openende, verdunnende, zweetdrijvende en verfter- kende kragt toegefchreeven; diens volgens zeer ge- preezen, door de konst tot esfens of extraïï gemaakt, voor inwendige verftoptheden, catharren, zinkingen, jigt, podagra, kwijnziekte, waterzugt, fcburft, vuile gezweeren, en andere onzuiverheden der huid. Voor venus-ziekten, in infufie of decoUie alleen tot twee on- een , dog beter met china-wortel en dergelijke gebruikt. SATELLITEN, of Trawanten, worden in de Sterre-
kunde zodanige kleine Planeten genoemd, welke ronds- om een grooten Planeet loopen, en den zelven geduu- rig in haaren loop rondsom de Zon verzeilen. Saturnus heeft -vijf zodanige Satelliten, Jupiter vier, en onzen Aardkloot één, zijnde dat hemellicht't welk wij Maan noemen. Men bedient zich zomtijds onverfchillig van de woor-
aen Maanen of Satelliten, en men zegt de Maanen van Jupiter, of de Satelliten van Jupiter; dog doorgaans word echter het woord Maan alleen gebruikt om de Satelliet van den Aardkloot mede uittedrukken, en men noemt Satelliten de kleine Maanen, die rondsomme Jupiter en oaturnus zijn ontdekt geworden. |
|||||||
SAT.
|
|||||||
De Satelliten zijn tot aan de uitvinding derTelescoo-
pen toe, onbekend geweest, dewijl menmet het bloote oog geene kan onderfcheiden, behalven alleen die van onzen Aardkloot. Wij kennen geen andere Satelliten, als die van onzen
Aardkloot, van Jupiter en Saturnus; en men heeft niet veel reden om te boopen, dat ér in 't vervolg van tijd an- deren zullen ontdekt worden, dewijl men alle de Planee- ten metdebesteengrootfte Telescoopen heeft befchouwt en onderzogt. Het is echter twijffelagtig, of er niet ééne is, die rondsomme de Planeet Venus draait. Simon Marius Mathematicus bij de Keurvorst van
Brandenburg, ontdekte in het laatst van november 1609, drie kleine Sterren digt bij Jupiter, die hem toefcheenen dat deezen Planeet verzelden , en rondsom haar draai- den; en in januarij 1610 befpeurde hij er een vierde. In dezelfde maand, deed Galilœus deeigenfte ondek- king in Italien, en bij maakte dat zelfde jaar zijne ont- dekkingen door den druk wereldkundig; bet is zedert dien tijd, dat men heeft begonnen om de Satelliten van Jupiter waarteneemen. Galil/eus om zijnen Befchermer te eeren, noemde
deeze kleine Planeeten, Aftra Medicea; en in Italie ftaat men er nog op, om aan haar dien naamtegeeven; maar men noemt ze nergens anders zodanig. Marius die haar het eerfte had gezien, noemde die welke't naast aan Jupiter ftond, Mercurius jovialis ; de tweede, Venus jovialis ; de derde, Jupiter jovialis; en de vierde, Satur- nus jovialis. De Satelliten van Saturnus, zijn vijf kleine Planeeten,
die rondsomme denzelven draaijen. SATER of Bosch-Mensch, ook Wilde-Mensch ge-
noemd , in 't latijn Satijrus. Onder de Ouden is bet denkbeeld algemeen geweest, dat er zekere Schepzels waren, die als een middelzoort uitmaakten, tusfehen de Menfchen en Beerten. Men neemde dezdven Saterst en de Poëeten, altijd gewoon hunne verhaalen op te fchikken metherzensfehimmen, gaven dergelijke Schep- zels voor halve Goden uit, onder den naam van Fauni. Zij befchreeven ze als Wangedrogten, die in't boven- lijf wel de gedaante van een Mensch, dog hoorens op het hoofd hadden en van onderen naar Bokken gelee- ken. De Oudvader Hieronimus verhaalt, dat zulk een Monfter aan St. Antonius verfebeen, en dat een dergelijk Schepzel, onder de regeering van Konstan- tijn, levendig te Alexandrie in Egijpten was gezien. Plutarchus fchrijft, dat aan S.']lla een levendige Sater vereerd wierd, en Diodorus Siculus dat de Tijran Dionïsius er verfcheidene kreeg, welke lang hoofdhaair hadden, dat hun tot midden op den buik hing. Zo verward als deeze denkbeelden der Ouden wa-
ren, aangaande de ligbaamsgeftalte van een Schepzel, dat wezentlijk in de natuur gevonden word ; zo nr.auw- keurig is de befchrijving, welke Plinius dar.r van geeft. Hij fchrijft, naamelijk; ,, dat de Sater een Dier „ is, leevende op de bergen van Oostindie, kunnende m „ wel op vier voeten loopen, als regt op gaan in men- „ "fchelïjke gedaante, dog ruig over 't gantfche Lighaam; „ dat het geheel ongemanierd is, in dé bosfchen zijn „ fchuilplaats zoekt, en de ontmoeting van Menfchen zo „ veel mogelijk vermijdt. " Sommige Rabbijnen verhaa- len zeer belagcheliik, dat de .Schepper, toen hij bezig was met deeze Schepzels te maaken, van den Sabbath overvallen werd en ze orn die reden önvolkoomen had ge-
|
|||||||
SAT.
|
|||||||||
3429 SAT.
|
|||||||||
Afrika. Het heeft een ongemeens kragt, en, fchoo»
het op de agterfte pooten alleen loopt, is het zo vlug ter been, dat men moeite heeft om het magtig te wor- den. Luiden van aanzien gaan op hetzelve ter jagt, gelijk wij op de Herten; en deeze jagt is het gewoone vermaak van den Koning. Het is over 't geheele lijf zeer ruig, de oogen flaan diep in 't hoofd, 't gelaat is wild, het aangezigt, als door de zonnefchijp verbrand, heeft alle trekken t.aarnelijk fegelmaatig, dog grof. Dit had ik vernomen van een onzer Kooplieden, die eenigert tijd op 't gemelde eiland zijn verblijf gehouden had, maar floeg er Weinig geloof aan, totdat ik, van China te mgkomende langs de kust van Koromandel, in de ftïaat van Malakka zelfs een zoort van Aap zag, dia mij het gezegde zeer waarfchijnlijk maakte. Deeze loopt natuurlijk op zijne twee agterfte poo-
ten, welken hij een weinig buigt gelijk een Hond, die men danzen geleerd heeft. Hij bedient zich, gelijk wij, van zijne beide armen. Het aangezigt is bijna even zo van gedaante, als dat der wilde Menfchen aan de Kaap de Goede Hoop, maar hef lighaam is t'eenemaal bedekt meteen Witte, zwarte of bruine wol. Hetgeluid, dat hij, maakt, is volkomen gelijk aan 't krijten van een Kind. Voor 't overige zijn alle de gebaarden van dit Dier zo menfcheiijk; het drukt zijne driften zo leven- dig en zo kenbaar uit,.dat geen ftomme;zijne aandoe- ningen en begeerten duidelijker kan te kennen geeven. Deeze. Dieren fchijnen inzonderheid van een zeer teder naturel te zijn, en, om hunne genegenheid té toonen voor dé genen die zij kennen en liefhebben, omhelzen en kusfen zij dezelven met eene minzaamheid, welke iemand verfteld doetftaan, Zij hebben nog eene bijzon- dere beweeging, die in geen ander Beest gevonden word", te weeten, dat zij gelijk de'Kinderen van blijd- fchap of fpijt huppelen, wanneer men hun geeft of wei- gert, 't geen zij met zeer veel drift begeeren. Schoon zij zeer groot zijn, want die ik gezien heb
(zegt Pater le Comte) hadden de hoogte van ten min- fte vier voeten, is hunne vlugheid en behendigheid on- geloofbaar. Men kan ze niet zonder vermaak en ver- wondering zien' klauteren in het want der fchepen, daar zij zomtijds zulke grappen aanregte'n, als of zij de konst van tuimelen geleerd hadden, en, even gelijk de koor- dedanzers, beloond werden voor 't pleizier, dat zij 't gezelfchap aandoen. Dan gaan zij eens aan een arm hangen, en balanceeren eenigen tijd, als zonder erg, om aan den_ gang te komen; vervolgens draaijen zij eens- klaps, met gezwindheid, rondom het touw, even gelijk een molen of flinger, die men in beweeging gebragt heeft; dan eens vatten zij het touw, agtervolgelijk met hunne vingers, die zij zeer lang hebben, en, hun gant» fche lighaam in de lucht laatende vallen .loopen zij van't eene end naar 't andere, uit alle magt, enkomen met gelijke fnelheid te rug. Daar zijn geen pofhiuren die zij niet aanneemen, nog beweegingen, die zij zich niet ge- ven; met hun lighaam boogswijze te krommen, rond te maaken en dan te rollen als een kloot; aan de handen, Voeten of tanden te gaan hangen, volgens de-verfchei- derieij aaperijën, welken hunne zonderlinge verbeelding hun aan de hand geeft, en dit doen zij op de allerpot- zigfte manier, die men zich verbeelden kan. Het allerverbaazendfte in deezen, echter, is hunne
vlugheid, om van 't eene touw op het andere te fprin« gen, die dertig en vijftig voeten van elkander af zijn. Ook deeden wij ze, om er nog meer pleizier van te heb- ben, |
|||||||||
gelaaten. De Poè'eten geeven hunne aten op als voor-
beelden van onbefchaamde onkuischheid, noemende de- zelven zomtijds de dertele Godheden der Basfchen. Zo dat men, omtrent de woonplaats deezer Dieren , en hun-, ne houding in 't algemeea, een groote overeenkomst vindt met den hedendaags bekenden BoschMensc/i der Indien, Drie Eilanden, tegen over India, aan de andere zijde van de Ganges, zegt Ptolomeus, worden door Saters bewoond. Ook is er een gebergte van iEthiopie, digt bij den Arabifchen zeeboezem, dat Promontorium Sa- tijrorum, of Saters-Kaap, plagt genoemd te worden. De Sater is eigentlijk dat Schepzel, 't v/elk door de
Geneesheer Boktius die te Batavia heeft gepraktizeerd, ónder den naam van Orang-Outang, 't welk in de Indi- sche taal Bosch-Mensch betekend, is afgebeeld en befchree- yen. Uit die afbeelding blijkt, dat dezelve niet alleen over ;t geheele Lighaam ruig 'f, maar lang haàjr heeft om het Hoofd, en zelfs in de rondte om 't geheele Aange- zigt, dat anders kaal is, en niet veel van eens Menfchen gelaat verfchilt. Dit was een "wijfjes Sater, zegt Bon- tius, die zich met veel befchaamdheid voor onbekende . Menfchen veibergde, bedekkende zelfs het aangezigt : met de handen ; zij ftortte zomtijds veel traan en, zugt- te zwaar en bedreef andere daaden van menschlijkheid; \ zo, dat haar niets fcheen te ontbreeken dan de fpraak. De Javaanen zeggen (voegt hij er bij), dat zij wel kun- nen maar niet willen fpreeken, op dat de Menfchen hun niet vergen zullen te werken; dat waarlijk belagchelijk is. Ik heb er verfcheide (zegt hij) regr op zien gaan, van beiderleij Sexe, en onder anderen die, waar van ik hier de afbeelding geef. Men meent dat zij gebooren wor- den uit Indifche Vrouwsperfoonen, die zich door wel- lustigheid met Aapen of Baviaanen vermengen, en dit is te meer geloofbaar, om dat in de bosfchen van Java Aa- pen, Baviaanen en Meerkatten, in menigte zijn. Bokt. Hifi. Nat. £? Med. Ind. Orient, p. 84. , In de Reisbefchrijving van Léguât wordgefprooken
van een dergelijk Dier, dat hij insgelijks op 't Eiland Java gezien hadt, hebbende een klein Huisje op de punt van 't bolwerk, de Safer genoemd. Het zelve was ook een Wijfje en geleek zeer veel naar een Mensch in ge- ftalte des lighaams, loopende dikwils regt op de agter. pooten, als wanneer het met de eene hand zorgvuldig de fchamelheid bedekte. Het was haairig over 't gehee- le lighaam, behalve het aangezigt en de handen, ge- lijkende in gelaat bijzonder naar de Wijven der Hotten- totten. Dagelijks maakte het zijn bed, en ging orden- tlijk met het hoofd op 't kusfen leggen, dekkende zich met een deken toe, en hoofdpijn hebbende deedt het zich een doek om 't hoofd. Dit Dier werdt als eene zeld- zaamheid naar Europa gezonden, dog ftierfop de hoog- te van de Kaap. Deeze Schrijver is ook van verbeel- ding, dat het wel uit de vermenging van een Slaavin met een Aap kon voortgekomen zijn. De afbeelding, Tvelke hij daar van geeft, verfchilt vrij veel met die van Tulpius, welke een Orang-Outaug afbeeld, die onder % geflagt der Aapen behoort. Leguat was van denkbeeld, dat dit Dier niet in 't
eiland Java alleen gevonden worde, en dit blijkt ook uit het verhaal van anderen. Op't eiland Bornéo, zegt Pater le Comte, is een Beest, dat men de wilde of ÏBosdi-Mensch noemt, dewijl het in grootte en poituur, in gelaat .en alle leden des lighaams, zo volkomen naar ons gelijkt, dat men het, op de fpraak naa, naauw'lijks É©nderfcheiden kan van zommige woefte Volkeren van |
|||||||||
s Ar. sät.
|
|||||||
ben zomtijds naloopen door vijf of zes Matroozen, aan
dit flag van oefening gewoon en neer bedreeven in 't beklimmen van het want. Als dan maakten onze Aapen, om ze te ontwijken, zulke verbaazende fprongen, en lieten zich zo knaphandig langs de masten en rees neder- elijden, dat zij eer fcheenen te vliegen dan te Ioopen, en hunne gezwindheid overtrof al 't geene men in andere Dieren ziet. Deeze zoort van Aap (voegt hij er bij) is de Bosch-Mensch of Orang- Outang der Indiaanen, ende Baris van Niebemberg. De Heer Brisson heeft deezen Bosch-Mensch geplaatst
jn het geflagt der Aapen, onderfcheidende denzelven al- leen daar van door het hoofdhaair, dat het geheele Aan- gezigt, ze!fs onder de kin heen, omringd. Zulks zegt hij is blijkbaar uit de afbeelding, welke Bontius daar van gegeeven heeft; als ook dat het aangezigt naakt of zonder haair zij. Voor 't overige, zegt Brisson, hebben alle Schrijvers, van deeze zoort van Aapen fpreekende, niets anders daar van gezegd, dan dat hij volmaakt naar een Mensch zweemt, en dat het geheele lijf, zo van de Mannetjes als van de Wijfjes, bedekt is met kort en zagt haair. Hij betrekt tot deezen Bosch-Mensch of Wil- de-Mensch, gelijk hij ze noemt, behalve den Orang- Outang der Indiaanen van Bontius, Klein en Char- 1ET0N, ook den Baris van Nieremberg , dien ik nu gaa befchrijven. La Croix verhaalt, in zijnen Reistogt naar Afrika,
dat er langs de kust van Sierra-Léona veele eilanden zijn, daar men zekere zoort van Aapen vind, die Baris genoemd worden. Men Vangtze nog zeer jong zijnde, men kweektze op, en weetze zo wel te temmen, dat zij bijna zo veel dienst toebrengen als een Slaaf; want zij gaan doorgaans regt op, gelijk een Mensen. Men leert ze de geerst (lampen in een mortier; men laatze wa- ter in kruiken uit de rivier haaien en t'huis brengen, het fpit draaijen en veelerleij ander werk verrigten. Een ander Schrijver verhaalt, dat de Aapen van Guinée; die men Baris noemt, groot en flerk zijn; dat de lnwoo- ners ze weeten te vangen met een zoort van voetangels en andere werktuigen, en dat zij de Jongen in hokken zetten, om dus de Ouden magtig te worden. Hard be- handeld wordende, krijten zij als de Kinderen. Zij dwin- gen ze op twee pooten te gaan, door de voorpooten aan den hals vast te maaken-met een flok ; dus gewennen zij ze om hun te dienen, en gebruikenze vervolgens tot allerlei; huiswerk. Altijd echter behouden zij een dief» agtigen aart en men kan hun bij geen lekkere fpijs of drank vertrouwen, of zij neemen er hun deel van. Even 't zelfde wordt verhaald van zekere Aapen van
Braiïl, die de Portugeezen el Selvago noemen en de In- diaanen Qurija Vorau. Deeze hebben, volwasfen zijn- de, de langte van vijf voeten, zijnde ongemeen dik van lijf, hoofd en armen, dog zeer leelijk van gedaante. Men gebruiktze dikwils in plaats van Slaaven tot aller- leij huiswerk. Het is aardig te zien, wanneer zij in de keuken zijn en de reuk van 't gebraad in de neus krijgen, hoe zij dan hunnen kop geduurig omdraaijen, of men er ook oppasfe; want, zo dra zij alleenzijn, wordt ze- kerlijk iets door hun gekaapt, 't Is een Portugees ge- beurd , die eenige Kooplieden ten eeten hadt genoodigt, dat men, toen zij aan tafel zouden gaan, bemerkte hoe dp Aap, die het fpit draaide, reeds, met veel behen- aigheid, de billen hadt opgegeeten van den Kalkoen, waar van zjj, bij geluk, het overige nog behielden. De Mees- ter wilde echter den Aap toen niet flaan, dewijl bij den- VI Deel.
|
zei ven tot 2ijnen dienst noodig hadt, en, inderdaad, de
Aap fchonk voor 't geheele Gezelfchap in, na dat hij de glazen wel hadt omgefpoeld, en begaf zich eindelijk, op zijn beurt, zelfs aan 't eeten en drinken, geevende de Gasten door de grimmasfen, die hij maakte, veel pleizier. Men kan naauwlijks twijffelen, of het is de zelfde
zoort van Dieren, waar aan de Engelfcben den naam geeven van Champaniz, volgens den Abt Prévost, of Chimpanzee volgens den Heer Klein. Zodanig een Bosch-Mensch of Sater is, in den Jaar 1740, op de St. Laurens-Markt te Parijs te zien geweest, zijnde toen, zo men verzekerde, veertien jaaren oud. Hij werd, van de genen, die hem lieten zien, Kimpezé of Quirn-, penfèe genoemd, en zij verhaalden, dat twee anderen, van den zelfden ouderdom, met welken hij over zee naar Europa gevoerd werdt, op de reize aan 't febeur- bui.t geftorven waren, welke ziekte hem ook alle de tanden had doen uitvallen. Gezeten zijnde, fcheen dit Dier de grootte te hebben van een Kind van zes Jaaren, maar het was lijviger. Het hadt een plat aangezigt, bij- na geen neus, zo dat het van gelaat zeer naar een oud tandeloos Besje zweemde. Over 't lijf was het bijna ge« heel kaal, zijnde niet dan met een zoort van wolagtig haair, kaftaniebruin vankoleur, bedekt. Het was zeer zagtzinnig en gehoorzaam, blijvende gewillig overeind ' flaan; dog, 't geen de Aanichouwers allermeest verwon- derde, was, dat het tekenen van fchaamte gaf, wanneer men het naar de mannelijkheid taste, om zich van de kunne te verzekeren, 't Gebeurde eens, dat het zodanig een Nieuwsgierigen een goeden flag om deooren gaf; dog aanftonds, bemerkende dat zijn Meester er toornig over wierd, ilelde het zich in eene biddende geflalte, met gevouwen handen fchreiende en huilende, bijna everi als een Kind, dat vergiffenis van zijn kwaad doen fmeekt. De Meester niettemin, wat brutaal zijnde, kon door het verzoek der Aanfchouweren niet weerhouden wor. den, van het arme Dier wakker af te rosfen ; waar op het de partij koos van de (lagen te ontwijken, loopende op vier pooten gelijk een andere Aap. Het hadt den buik dik uitgezet, gelijk Kinderen die de engelfche ziek» te- hebben, en heeft niet lang daarna geleefd. Zie hier nog de befchfijving vân een dergelijk Schep-
zei, dat te Londen in de verzameling, die men het Brittisch Mujeuin noemt, word bewaard, en 't welk inzon- derheid uit het nagelaaten Kabinet van den vermaarden Ridder HansSloane beftaat. Dit Schepze! gelijkt meer naar een Mensch, dan de Aapen in 't algemeen; het heeft geen eeltagtige huid van agteren, aan den aars, gelijk zij. Het hoofd is ook ronder; de ooren en tan- den zijn zeer menfchelijk, dog de neus is plat en de kin met den mond (leekt veel meer uit, dan gewoonlijk in de Menfchen plaats heeft. Het aangezigt is kaal en van een bruine vleeschkoleur, gelijk ook de handen en voeten, die nagelen als een Mensch hebben. Het haair van 't hoofd loopt, van de nek af, opwaards naar 't voor- hoofd, het hangt er een weinig overheen en langs de zijden van 't aangezigt. Voor 't overige is het geheele lighaam en de leden bedekt met kort roodagtig bruin haair, dikker aan de agterfte deelen en dunner van voo- ren, dat van de hand tot aan den elleboog fchuins op. waards (laat. Het was een jong, omtrent twee en een half voet
hoog, toen het flierf, zo de Heer Edwards, uit wiens, werk deeze befchrijving 3en00m.cn is, verbaalt; die er G bijvoegt,.
|
||||||
3Î24 SÂT.
bijvoegt, dat de Ouden, volgens 't Berigt van onze Rei-
zigers (zegt hij), die in Afrika en de Indien zijn ge- weest, omtrent zes voeten lang zijn, wanneer zij wan- delen of overend ftaan. Hij merkt aan, dat Dotter .Tyson reeds voor vijftig jaaren de ontleeding uitgege- ven heeft van dit Dier, 't welk deeze Heer de Pigmij noemde, en zedert (vervolgt hij) is in 'tJaar 1738 een afheelding aan 't ligt gebragt van een dat van de Kust van Afrika gekomen was, Chimpanzés genoemd, dat te Londen is vertoond; waarfchijnlijk het zelfde, waar van wij gezegd hebben, dat bet in 't jaar 1740 te Parijs / is te zien geweest. De Heer Edwards is van gevoelen, dat men dit
Schepzel moet aanmerken als een der eerfte zoorten van .Aapen, dog het naast komende aan den Mensch. De Heer Brisson brengt den Bosch-Mensch of Orang-Outang van Bontius, de Baris en de Chimpanzée der Engel- fchen, tot eene zelfde zoort. Ik beb in alle de bijgebrag- te befchrijvingen iets gevonden, dat mijns oordeels meer overeenkwam met het Geflagt der Menfchen dan der Aa- pen , fchoon wel in allen deele niet voldoende aan de kenmerken van dennagt-Mensch, door Linn/eus opge- geven, 't Is waarlijk te verwonderen, dat men, zo dra een Schepzel, dat voor een Sater of Bosch-Mensch 't fchepe komt, op vier voeten loopen gaat, of iets dier- äijks vertoont in zijn gebaarden, aanftonds Uitroept, bet is een Aap; even of niet de Wilden en Negers, zo wel, ja ruim zo hard, op handen en voeten loopen kon« den, als op de voeten alleen, en in veele dergelijke iMenfchen is de houding niet minder wild, dan in deezen Bosch-Mensch der Indien. Ten opzigt van den voorgaanden Bosch-Mensch van
Guinée , Qjiojas-Morrou genoemd , om dat hij in het A'frikaanfche Rijk Qjtoja gevonden wordt, vind men aangetekend, boe de Negers gelooven, dat zij uit Men- fehen voortkomen, en half Beesten worden door in de bosfchen en onder de Aapen te woonen, een dergelijk denkbeeld als de Javaanen hebben van-hunnen Orang- Outang. Zij eeten vrugten en wilden honing; zij veg. ten alle oogenblikken met elkander, en zijn, naar men verhaalt, ftout genoeg, om op een gewapend Man aan te vallen. Zulk of dergelijk een Schepzel zal het waar. fchijnüjk geweest zijn, 't welk in 1760 onder den naam van Sater, uit Amerika in Spanjen werd gebragt. Onder de Ouden zijn veele van geda'gten geweest,
dat de Saters ftaarten hadden, ja wel zeer lange ftaar- tert gelijk die van een Paard, zo Pausanias fchrijft. Onze Bosch-Mensch heeft in 't geheel geen ftaart, dog dit alleen onderfcheidt hem van de Aapen niet, dewijl daar onder ook zonder ftaarten zijn, en volgensde berigten der hedendaagfchen zouden er Menfchen met ftaarten zijn. Johannes Alton Helbigius fchrijft-, in zijne 1 waarneemingen omtrent verfche;de zeldzaamheden der Indien, dat de bewooners der gebergten, inde Provin- cie Kelang of Qjielang, op het eiland Formofa, bijna, allen, volgens hun eigen bekentenis, ftaarten hebben boven't fondament. Ik beb er gezien, zegt hij, die ze kaai hadden, even gelijk varkens-ftaarten. En, of men de geloofbaarbeid van deezen Schrijver mögt ia twijfel trekken , zal ik hier 't getuigenis bijbrengen van den voornoemden Bóntius , 't welk volkoomen geloof ver- dient --, : Hij zegt; „ in 't Rijk vzn Succodan, 't welk onze
„ Kooplieden veel bezoeken, wegens de rijst en dia- „ manten, zijn Berg-Menfchen met ftaarten, welke |
||||||
5 AT»
,, veelen van ons Volk aan 't Hof des Konings van Sueeti -
„ dan gezien hebben. Die ftaart is een uitgroeijing van „ het ftuitbeen , ter langte van vier vingeren of een „ weinig meer, even als de afgekapte ftaart der Honden „ die wij Spligiones noemen, maar kaal of zonder „ haair. " De ruige Staart-Mensch, een Inwooner van de zui-
derdeelen des Aardkloots (zegt Linnäus) is ons onbe. kend, en daarom bepaal ik niet, of hij tot het Geflagt der Menfchen behoore of tot dat der Aapen. 't Is won- der dat hij vuur maakt en vleesch gaat braaden, hoewel hij het ook raauw verflind, volgens de berigten, die ons door de Reizigers daar van gegeven worden. SATUREIJ, zie KEULE.
SATURNUS, is de naam van een der zeven Planée«
ten, zijnde het verfte van allen, van den Aardkloot en Zon afgelegen, en die haar ook 't langzaamfte beweegt. Gemeenlijk duid men haar met dit teken aan 1?. Zie ook PLANÈETEN. SATURNUS, zie LOOD.
SATURION, zie STENDELKRUID.
SAURUS, zie MAKREELEN, n.VI.pag. 1545.
SAURURUS, is de naam van en Westindisch Hee-
ftergewas, waar van veelvuldige zoorten zijn, dog bij ons geheel of genoegzaam niet bekend, daar bij van geen 't minfte gebruik in de Geneeskunde zijnde , zullen wij er onze Lezers niet mede ophouden. SAUS. Dit woord afkomftig van het frahsche woord
Sauce, betekend in de Kookkunde een vloeibaare ver- menging of mengzel, waar in' men verfcheiderleij zoort van fpijfen doet kooken ; of welke apart worden gereed gemaakt, om bij gekookt of gebraaden vleesch, viscb, groentens enz. te nuttigen, ten einde aan het zelve een lekkere en verhevene fmaak bij te zetten. Zie hier eenit voorfchriften van verfcheiderleij zoort van Saufen. TMur-doop of Eijer-faus. '
Neemt twee, vier, zes of meer dooijers van eijeren; het getal geregelt naar maate gij veel of weinig faus no- dig hebt ,• men kan er ook wel de helft van de witten bij laaten ; klopt dezelve ter deegen, doet er als dan goede wijn-azijn bij , met ruim een derde water ge- mengt, op ieder eij anderhatfJepe! vol gerekent, als mede een weinig foelie aan ftukjes gebrooken; zet dit wel met de eijerengevoen zijnde in een fteenen pannetje op een comfoir met vuur, en roert het geftadig met een houten lepel om ; aan de kook zijnde en dik wor- dende , zo roert er de ruimte boter onder. Indien het mogte gebeuren dat deeze Jaus fchifte, zo doet er wat koud regenwater bij en roert het door een, als dan zal de faus weder volkoomen effen worden. Deeze faus is uitneemend lekker bij veelerleij zoort van Viscb, als Baars, Schol, Both, Tongen, enz.; ook bij zommig Vleesch, inzonderheid bij een Kalfs-kop, de bouten van allerlei Gevogelte en ander vleesch op de rooster gebraa- den; insgelijks bij Aspergies, Artifchokken, Schorfonèe- ren, enz. 1 Suurlingfaus
Neemt verfcbe fuurlhig, plukt er de fteelen uit, wascht ze en zó uit het water gedaan zonder uitdruk- ken in een pannetje óp een comfoir met vuur gezet, en zo lang laaten ftaan dezelve altemets eens omtroeren- de tot dat de fuurling gefmolten is ; neemt dan eén goedftukfotfw, wentelt het in weiten-meel om, en roert ■ '' "-bet
|
||||||
sait.
fiet in àefuurling tot dat ter degen is vermengt, als
• dan is de faus gereed, die men bij Schol, Tarbotk, enz. èet. ChaloUert'faüs
Neemt fijn gefneeden clialotten, laat die in half wijn- azijn en half water kooken tot dat ze gaar zijn, doet er dan in wat geftooten peper ^en geraspte nootemuscaat, voorts een goed ftuk boter in weiten meel omgewentelt er ingeroert dat het een bekwaame dikte heeft. Dée- sse faus is zeer fmaakelijk bij allerhande Carbonade, ook bij Bouten van Kalkoenen, Ganfea, enz. op de roos» ter gebraaden. Peterfeli-faus.
Hakt de peterfelie na dat dezelve gewasfcben is terdee- geri fijn, zet dezelve dan met wat water in een pannetje op een comfoir met vuur, en laat het kooken tot dat ze gaar en net water genoegzaam vervloogen is ; roere er als dan een goed fluk boter in, dat in weiten-meel is om- gewentelt. Deeze/aiweet men doorgaans bij gekookte Snoek, Tongen, Schelvisch, enz. > ook wel over Dop- erwtjes. Mostert-faus.
Neemt bij voorbeeld vier lepels vol msstert, ontbind die in zoetemelk tot dat tamelijk dun is, zet het dan op 't vuur, en roert het zo lange met een houten lepel tot «lat dik word, neemt het dan van't vuur en roert er een goed ftuk boter in. Dceze faus eeten zommigen bi'rRech, Spierling, Schelvisch, Aardappelen, enz. Als men mos- urtfaus bij Aardappelen wil eeten , is het niet ónfmaa- keiijk in plaats van boter, dobbelfteentjes/pefc in dekoek- pan te braaden, en die dan benevens het vet dat er uit is gebraaden, in de faus te doen. , Saus om bij Wildbraad te eeten.
Laat wat weiten-meel in de boter bruin braaden, doet er dan bij wijn-azijn en gewoonefijroop, geftooten kruid- nagels, caneel en peper; roert het zaamen wel door een, en laat het kooken tot dat bekwam dik is. Uije- of Ziepei-faus.
Snijd de ziepels fijn, en laat die in een pannetje met water kooken tot dat ze ter deegen gaar zijn en het wa- ter er genoegzaam af is, neemt dan de ruimte boter en roert die bij de ziepels, dan zal het een gebonden /arwgeeven, die uitneemend lekker bij Stokvisch is. Ziepel' of Mostaart faus; doorgaans Saus
Robert genoemt. Neemt fijn gefneeden ziepels, laat die in boter bruin braaden, neemt dan beste wijn-azijn, ontbind er een goed gedeelte mostert in, en roert het in een pannetje onder de gebraaden ziepels; voegt er dan bij. zout, ge- ftooten peper en kruidnagels, en laat het al roerende zo lan» ge kooken tot dat bekwaam dik is. Deeze faus fmaakt ieer wel bij veelerhande zoort van vleesch, doch wel inzonderheid bij gebraaden Verkens carbonade ; en wan- neer men een ribftuk pekel vleesch op fchotel heeft, dan van deeze ribben genoomen, en op de rooster gebraaden, tómetdeeze/aujgegeeten, voorzommige Lekkerbekken eèn heerlijk koftje. SAUSE-BOOM, zie BARBERISSE.
bâUVEG ARDE, dit woord dat ten eenemaalen fransch
|
||||||
SAU. SA?. SAX. 325$
is, betekend 20 veel als een Schut,behoed- oî vrij gelei*
Brief die âan iemand word gegeeven, en waar door hij onder befcherming van dên Souverein of Vorst word ge- noomen, met verbod aan een iegelijk om hem niet te be- ledigen ofte ftooren, bij poene van zekere ftraffen, en voor fchender van de Sauvegarde verklaart te worden. Daar zijn Sauvegarden voor Ferzoonen op welke plaats hij ook mag gaan ; daar zijn er ooic welke in 't bijzonder ter; bewaaring van de huizen en goederen zijn ingengt, out te beletten dat er geen fchaade aan gefchiede; ook om den Eigenaar te bevrijden, voor de inquartiering van Oor* logsvolk. Zomtijds verftaat men door Sauvegarde, een plaatje op-
de deur van een huis vastgebegt, op welke de wapens van den Souverein of eenig ander Heer daar toe regt heb- bende is gefchildert, benevens het woord Sauvegarde; het zijn deeze plaatjes niet, die de eigenttijke Sauvegar- de uitmaaken, deeze verftrekken maar tot een uitwendig teken, dat de eigenaar of bewooner van het huis, zich on- der Sauvegarde van denSouverein bevind. In den Oorlog betekend Sauvegarde, de befcherming
die den Generaal aan particuliere Menfchen toeftaat, om. hunne huizen en landgoederen enz. te bewaaren, en voor plundering te beveiligen. De bewaarder of Soldaat wel- ke ten dien einde op zulk een plaats huisvest, word&jw- vegarde genoemd. Hij is met een fchriftelijk bevel voor- zien, waar in de meening van den Generaal uitgedrukt ftaat. Het is bij ftraffe des Doods verboden, om in zo- danige huizen of plaatzen te dringen, alwaar Sauvegarder zijn gezonden ; dezelfde ftraffe heeft ten aanzien van een zodanige plaats, die de perzoon welke met het carafter van Sauvegarde is bekleed, eenig geweld aandoet. Zo- danige plaats daar zich Sauvegarden bevinden, door den Vijand vermeefterd wordende, zo worden de Sawve- garden vrij gelaaten , en niet tot Krijgsgevangenen ge- IT133kt
SAUVEGARDE, zie HAAGDISSEN, thV.pag.
966. SAVIE, zie SALIE. SAVOOIJ-KOOL, zie KOOL, n. 7, 8, en 9-pag. 1572.
SAVOIJSCHE BISCUIT, zie GEBAK, p. 800.' SAXIFRAGA VENETORUM , zie BERG-PE- TERSELIE..
SAXIFRAGE; Steenbrek; Berg-fanikel; Navelkruidi in 't latijn Saxifragum; in 't grieksch <r*f%ita.yoi ma cafcL
wxyyer. Van dit Kruidgewas zijn verfcheidene zoorten,
en de volgende de voornaamften.
1. Rond-Uadige witte Saxifrage, met korlige wortels
en witte dubbelde Bloemen; Saxifraga rotundifolia alba* Bauh. /'m. 300.; (Saxifroga foliis eaulinis reniformibux lohatis, caule ramofo, radice granulato. Linn. Spec, Plant.) 2. Rondbladige groote Berg'Saxifrage , met gefnip-
pelde Bladen, en witte met bloedroode flippenfraaijge- flipte Bloemen ; Sanicula montana rotundifolia major. Bauh. Pm. 243. ; (Saxifraga f'oliis cauUnis reniformibux dentatis petiolatis. Linn. Spec. Plant.) 3. Rondbladige kleine Berg Saxifrage oîSanikel, met
ongeftipte witte Bloemen; Sanicula montana rotundifa- lia minor. Bauii. Pin. 248. (Saxifraga f oliis cordatoovn- libus retufis cartilagineo-crenatis, caule nudo p&nkulatt.' Linn. Spec. Plant.) 4. Pijramidaale Berg'Saxifrage, met dikke huislook-
bladen, eu een lange pijramidaale Bloei jtros, van veels G a. wittç
|
||||||
SAX.
Neder- en Hoog-Duitschland, Switzerland, Sibérien etjz,
op vogtige plaatzen. De twaalfde zoort, in degeberg. tens van Switzerland, Italien enz. Eindelijk, de veer- tiende zoort in Penfijlvanien Kweeking. Genoegzaam alle deeze Planten worden
door afzetzels, die in groote menigte uit de oude wortels voortkoomen, vermenigvuldigt. De twee eerfte zoorten worden tot hetmedicinaale gebruikgecultiveert; debes- te tijd om dezelve te verplanten is in julij, na dat der- zelver bladen verdord zijn, als wanneer ze in verfche- onbemeste aarde moeten geplant en in de fchaduw gezet worden tot in 't najaar; zij bloeijen bij ons in maij, en indien ze groote trosfen hebben, maaken ze een zeer fraaie vertooning. Dog het is voornaamelijk de vierde zoort, die men om deszelfs fchoone Bloemen in de tuinen cul- tiveert ; deeze word doorgaans in potten met verfche lig« te aarde geplant, en in de zomer in de fchaduwe gezet, maar 's winters zo veel doenlijk is aan de zon blootge* fteld, en alle de afzetzels er afgenoomen, wordendede Plant alleen op zich zei ven gelaaten, die al dan veel fter- ker en fraaijer bloemen voortbrengt; want blijven de af- zetzels aan de Moeder-plant, zo putten die het voedzel daar van uit, en veroorzaaken dat dezelve zwak en kwij- nende word. Deeze afzetzels, plant men ieder afzonder- lijk in een pot met verfche, ligte aarde gevuld, dienen- de om op de ouder Planten te volgen, die doorgaans uit» gaan, na dat ze gebloeid hebben. De afzetzels brengen het tweede jaar Bloemen voort, zo dat er jaarlijks eeni- ge van moeten geplant worden, om op de oude te vol. gen, en wanneer ze tierig en gezond zijn, brengen ze een fteng vol Bloemen voort, van drie voeten hoogte, diè zich in takken verdeeld van een pijramijdale ge. daante, welke van onderen tot boven met Bloemen zijn bezet, zo dat ze een fraaije figuur maaken. Kragt en Gebruik. De Saxifrage is verwarmend, op.
droogend, verdunnend, openend, iets zamentrekRend, pisdrijvend en wondheelend, wordende gepreezen voor 't graveel en fteenfmerte, koude pis, buik- en roodeloop, en witte-vloed. Uiterlijk, word het Kruid tot Badftoo- vingen genoomen, ter bevordering van 't waterloozen en de graveelige zandigheid. Inwendig verordineert men .het in poeijer en dranken, ofte de deco&ie in wijn of water, voorde eerst gemelde ziektens. In de Apotbee» ken heeft men het gedistilleerde water van Saxifrage of Steenbrek ,'twe\k tot oplosfing of voortdrijvinge van de taaije flijm in de Nieren en Pisblaas met nut kan gebruikt worden, SAXIFRAGE (GULDEN-) ; Gulden Steenbrek ; Sax<
ifraga aurea; Chrijfosplenium. Van dit Kruidgewas, zijn de twee volgende zoorten. 1. Gulden Saxifrage, met een om't ander ftaande Bla-
den ,• Chrijfosplenium, foliis pediculis oblongis inßdenti- bus. Tournef. Infi. 146.; Saxifraga aurea, foliis pedi- culis oblongis inßdentibus, Raj. Hiß, 206. ; (ChrifospU' nium foliis alternis, Linn. Spec. Plant.) 2. Gemeene Gulden-Saxifrage met tegen over malkan-
der ftaande Bladen ; Chrijfosplenium foliis ampliorum au' riculatis. Tournf.Infi. 146.-.Saxifraga aurea. Dodon.; Sedum palustre luteum, ^foliis fubrotundis fesfilibus.;Mo- ris. Hiß. 3. pag. 477. ^ (Chrijfosplenium foliis oppoßtis.' Linn. Spec. Plant) Befchrijving, De Gulden Saxifrage is een klein kruid-
gewas, fchietende een meenigte van kleine Bladen uit desfelfs wortel, aan dé rand rondsom gekerfd, en met eenzamentrekkend, bitter zap vervuld; tusfehende Bla- * den
|
||||||||||
SAX.
|
||||||||||
5«4
|
||||||||||
witte met rood geftippelde Bloemtjes ; Saxifraga fedi
folio, flore albo, multiflora. Tourn. Infi. Herb.; (Saxi- fraga foliis imbricatisfubulatis ciliatis fpinofis, caule fub- nudomultifloro. Link. Spec. Plant.) 5. Berg Saxifrage met korte tandformige vettegeker-
telde Bladen, en witte met rood geflipte Bloemen, ook Hein Navel-kruid genoemd; Sedum montanum hirfutum, mucronato &p dentato folio, flore albo guttato. Moris. Hiß. 3.; (Saxifraga foliis ferrati s, caule nudo ramofo petalis acu minatis Linn. S ijfi Nat.) 6. Berg Saxifrage, met heel lange tongformige vette
gekertelde Bladen, en kleine Bloemen j Sanicula monta- ne crenata, folio longiore, pediculo foliofo. Plukn. Alm. 331.; (Saxifraga foliis radicatis aggregatis lingula- tis cartaligineo'ferratis, caule paniculato. Linn. Spec. Plant.)
7. Berg Saxifrage , met rondagtige vette gekertelde
Bladen; Cotylédon II. Dodon.; Saxifraga foliis ovalibus crenulatis caulibus midis. Gmel.; (Saxifraga foliis ovalU lus retufis obfolete ferratis petiolatis, caule nudo, pani- cula conglomorata. Linn. Spec. Plant.) -» .. 8. Berg Saxifrage met tongformige, vette, wollige
of grijze witte Bladen, en witte geftippelde Bloemen; Cotij- ledon minus montanumll. Lobel. Indien deeze zoort de« zelfde niet is als no. 5. heeft zij er ten minften zeer veel overeenkomst mede. 9. Berg Saxifrage met getande puntige Bladen, enge-
fterde witte geftippelde Bloemen ; Sanicula mijo- fitis, floribus albicantibusfere umbellatis. Plukn. Alm, 331.; (Saxifraga foliis ferratis, caule nudo ramofo peta-
lis acuminatis. Linn. Spec. Plant.) • 10. Smalbladigeherfit-Saxifrage metgeele geftippelde Bloemen ; Sedum angufii folium autumnale, flore luteo guttato. Moris Hiß. 3. p. 477.; (Saxifraga foliis caulinis linearihus alternis ciliatis radicalibus aggregatis. Linn. Spec. Plant.)
11. Geele Poel Saxifrage, of Friefche laage Cißus;
Chamceciflusfrificus foliis nardicelticœ. Bauh. Pin, ^66.% (Saxifraga foliis caulinis lanceolatis alternis nudis inermi- lus, caule ereUo. Linn. Spec. Plant.) 12. Leggende Saxifrage met fmalle, heele, endrie-
tandige, of ook vijftandige Bladen ; Sedum alpinum, trifido folio. Bauh. Pin. 284. ; (Saxifraga foliis caulinis Ainearibus integris trifidisve, flolonibus procumbentibus, caule ereào nudiusculo. Linn, Spec. Plant.) 13. Heidagtige Saxifrage met blauwe of witte Bloe-
men; Sedum alpinum ericoides purpurascens. Bauh. Pin. 284. ; (Saxifraga foliis caulinis ovatis oppoßtis imbrica- tis, fummis ciliatif. Linn. Spec. Plant.) 14. Saxifrage van Penfijlvanien met groenagtige Bloe-
men, die takkig groeijen; Saxifraga penfijlvanica floru bus muscofis. Dill. Hort. El th.. Sanicula virginiana alba, folio oblongomucronato, Plukn. Alm. 331.; (Saxi- fraga foliis lanceolatis denticulatis, caule nudo paniculato, "floribus j'übeapitatis. Linn. Spec. Plant.) Plaats. De eerfte zoort groeit in Hoog-Duitschland,
Frankrijk enz.op dorre, heuvelagtige, grafigeplaatzen. De tweede op de Alpifche en Oostenrijkfcbe geberg- tens. De derde en vierde zoorten in de gebergtens van Oostenrijk, Hongarijen, Stijrien, Switzerland, Savoi- jen, enz. De vijfde, zesde, zevende en agtfte zoor- ten, in de gebergtens van Lapland, Helvetien, Spits- bergen , Stijrien enz. De negende in de gebergtens van Oostenrijk, Switzerland, Stijrien enz. De tiende zoort »in Engeland, Pruisfen, Switzerland enz. De elfde in |
||||||||||
SCA.
|
|||||||||
SCA.
|
|||||||||
$&ä$
|
|||||||||
den koomen kleine ftengels voort, van een hand hoogte, 8. Smal of graslladige ßherverwige Scabiofe; Scabio-
fritwee of driekantige takjes verdeeld, dragende op des- fa argentea angustifalia. Bauh. Pin,
zelfs toppen kleine Bloempjes, van een fchoone, goud- 9. Heesteragtige Scabiofe van Kandia met Bladen als
géele, gl tarierende koleur, en na verdeelde Roosjes ge- die der Aurikels; Scabiofa flellata, folio non disfeUo.
lijkende ; op deeze bloempjes volgen tweehoorn ige zaad- Bauh. Pin. 271.; Scabiofa cretica frutescens, auriculz
huisjes, fijne, bruin rood, of zwart zaad bevattende j de urfi folio.Tournef. corol. 34.; (Scabiofa corollulis quin*
Wortels zijn lang, zomtijds redelijk dik, knobbelig, en quefidis, foliis lanceolatis fub integerrimus.„Linn. Spec. '•
rondsom in de grond voortkruipende, van koleur bleek Plant.)
rood, zijnde ligt te breeken, en met dunne vezels bezet. 10. Grootfis heesteragtige Afrikaanfche Scabiofe met
Groeiplaats. Beide de zoorten van Gulden Saxifrage, ruwe en minder gedeufde Bladen; Scabiofa af ricana fru-
vind men in 't wild groeijen in veèle gewesten van Ne- tescens maxima, foliis rugofis £? crenatis minor. Herm. der- en Hoog-Duitschland, Engeland enz. op rrioerasfige Parad. 220.; (Scabiofa corollulis quinquefidis, foliis lan~ en brokkige gronden, als mede in vogtige befchaduwde ceolatis fubintegerrimis. Linn. Sijft. Nat.) Hier van is Bosfchen. , ." ? nog eene verandering met fijne gekurvene bladen. Kweeking. Zeldzaam worden deeze Planten in de tui- ir. Hooggroeijende Scabiofe met Agrimonie-Bladen ;
nen gecultiveerd, wil men zulks echter om de yerfehei- Scabiofa altisfima annua, foliis agrimonia nonnihil fimu denheid van gewasfen doen, zo moet men aan dezelve libus. Herm. Parad. 53g. (Scabiofa corollulis quadrifi- een zeer vogtige, befchaduwde plaats geeven, anders zUl- dis cequaübus calijce brevioribus, foliis radicalibus lij ra- len ze niet tieren. De vermenigvuldiging gefchieddoor tis, caulinis pinnatifidis. Linn. Spec. Plant.) fcheuring in april. Befchrijving. De gemeene Scabiofe, heeft langwerpi« Kragt. De Gulden Saxifrage word even als de an- ge, breede, rouwe Bladen, aan de zijden ingefneden of
dei e zoorten gepreezen.om de Steen te breeken, ende gefnippeld; tusfchen de Bladen koomen ronde, regt op- verftopplngen der Milt en Lever, en moeijelijke water- (taande fteelen van anderhalf voet hoog, en met eenige loozingen te hulp te koomen 5 men gebruikt het kruid in haairigheid of rouwigheid bezet te voorfçhijn , zijnde afkookzels, en geeft die ook de Vrouwen, om haare fton- eenigzints geftreept of gevoert j hier aan groeijen ook 'den te bevorderen, te drinken. . dergelijke Bladen, die nogtbans allengskens kleinder SCABIES, zie SCHÜRET. "worden, en hoe nader bij de wortel hoe grooter zij zijn;
SCABIOSE, Schurj't-kruid, Aposteem-kruid; in 't op het bovenfte van de dunne teere rijskes of uitfchiet-
grieksch -41»?«; in 't latijn Scabiofa. Van dit kruidge- zelen van de takken, koomen de Bloemen in een rond was zijn de volgende zoorten, de voornaamfte. bolleken te voorfchijn, zijnde verfcheidene bij een ver- : 1. Gemeene veld Scabiofe; Scabiofe met veel gedeelde gadert, en waar van die welke buitenwaarts rondomme
Bladen, en geelagtige Bloemen; Scabiofa praten/u hir- ftaan, grooter dan de middelfte zijn, dekoleurderBloe* futa. Bauh. Pin. ; Scabiofa vulgaris major. Dodon.; men, is ligt of bleek blaauw witagtig; de wortel is (Scabiofa corollulis quadrifidis radiantibus, caule hispide. lang, en fchiet zeer dik in de grond. Daar is ook ee- Linn. Spec. Plant.)- nezoort,diehoogroodeofpurperverwigeBloemenvoort- 1. Scabiofe met geheele Bladen , ook wel Duivelsbeet brengt. .
genoemd; Scabiofa integrifolia glabra, radice prcemorfa, Plaats. De eerfte zoort, groeit in't wild inde meefte
Succifa hirfuta. Bauh. Pin. 269.; (Scabiofa corollulis geweften van Europa op bouwland ; en de tweede bijna quadrifidis œqualibus, caule fimplici, ramis approximatis, overal in de bosfchen en befchaduwde plaatzen. De der- foliis lanceolatoovatis. Linn. Spec. Plant.) de zoort, hoort natuurlijk in Spanjen te huis. De vierde 3, Geftarde Scabiofe met gefcheurde Bladen; Scabiofa. zoort is een Oostindisch gewas, waar van veelerlei ver-
fiellata, foliolaciniato, major. Bauh. Pin. 271.; Scabiofa anderingen zijn, hoofdzaakelijk in de verfcheidentheid major hispanica. Clus. hht. 2. p. 1.; (Scabiofa corollulis der koleuren van de Bloemen beftaande. De vijfde en quinquefidis, foliis disfe&is, receptaculis fiorum fulrotun- zesde zoorten.hooren in Afiika te huis. Dezevendezoort, dis. Linn. Spec. Plant.) Hier van is nog eene veran- die van zelfsgroeijende in het Alpifche gebergte word ge- dermg, met kleine onverdeelde Bladen. vonden, is een harde Plant, die om de verfcheidenheid 4. Indiaanfche Scabiofe met lange hoofden, en roode, van gewasfen wel in de tuinen der Liefhebbers word ge-
donker.roode, bleek-roode, witte, en bonte Bloemen; kweekt. Deagtfte zoort, groeit veelvuldig in de geberg- Scabiofa peregrina rubra, capite oblonge; (Scabiofa co- tens van Italien, Switzerland enz. De negende zoort, ■rollulis quinquefidis, foliis disfeBis , receptaculis fiorum komt van zei ven in Kandia, Creta enz. voort. De tier» fübulatis. Linn. Spec. Plant.) ■ de zoort, is natuurlijk aan Afrika; eindelijk de elfde 5- Afrikaanfche heesteragtige Scabiofe; Scabiofa afri- zoort, vind men in Hongarijen, Stiermark, Sevenbei«
cana frutescens maxima, foliis tenuisfime incifis. Boerh. gen enz. Ind. 1. p. 128.; (Scabiofa corollulis quinquefidis, foliis r Kweeking. De beide eerfte zoorten, kunnen in detui-
incifis, caule frutkofo. Linn. Spec. Plant.) ' nen vermenigvuldigt worden, door haar zaad in het voor- 6. Af7 ikaanfche .heesteragtige Scabiofe met ftijve , jaar op een bed in verfche aarde te zaaijen, en wanneerde .
glinfterende Bladen en witagtige Bloemen ; Scabiofa afri- Planten zijn opgekoomen, kunnen ze verplant worden op cana frutescens , foliis rigidis fplendentibus &f ferratis, andere bedden met verfche aarde.omtient agt of tien duim flore albicante. Commel» Hort. 2. p. 185. (Scabiofa co- van malkander, zorge draagende om ze behoorlijk vogtig rollulis quadrifidis œqualibus, fquamis calijcinis ovatis ob- te houden tot dat ze wortel gevat nebhen, waar na ze wei- tufis, foliis pinnatifidis, Linn. Spec. Plant.) nig oppasfens meernoodig hebben, dan alleen om ze van •7- Alp ScaHo/ï-metgeveerde groot Santoreij-Bladen;- onkruid te zuiveren, het tweede jaar in den zomertijd ge- :
Scabiofa alpina, foliis Centaurii majoris. Bauh. Pin. 276., ven zij Bloemen en zaad; derzelver wortels blijven vee- (Scabiofa corollulis quadrifidis œqualibus, floribüs cernuis Ie jaaren over, en kunnen ook gefcheurd worden . om foliis pinnatis, foliolis lanceolatis ferratis. Linn. Speç. de zoorten te vermenigvuldigen. De derde zoort, die fiant.) ' - -J . ' ' .„ "• G 3 tot |
|||||||||
SCA.
over Smima door de Scheepvaart tot ons overgebrage,
waar uit 't zo genoemde diagrijdiim en 't hars of refina vel magisterium word bereid. Van 't diagrijdium is de do- fis tot 12 grein, en van't/ww van lotot ia grein; ver- ftrekkende voorts tot een ingrediënt, in veelerleij zamen- geftelde purgeermiddeien. SCAMNUM HIPPOCRATIS, deezé naam draagt
eeir zeker heelkundig Werktuig, 't welk word gebruikt om gebroken en ontwrichte leden te regt te helpen* SCANDIX, zie NAALDEKERVEL.
SCAPULA, zie SCHOUDERBLAD.
SCARABEÜS AURATUS, zie GOUDEN-TOR.
SCARIFICATIO, betekend hetzelfde als KOPPEN,
zie aldaar. SCARLEIJ; Scharleij} Algoede; in't Iatijn Sclarea.
Vân dit Kruidgewas zijn de volgende zoorten de voor- naamfte. i. Gemeene tuin Scharleij ; Sclarea hispanica. Tabehkv
Hiß' 754.; Horminum filhestie, lavendulmflore. Bauh. Pin.ixg. (ßalvia foliis ovatis bafibus mucronato- tube- refis, fipicis imbricatis, calijcibus trifidis. Linn. Spec, Plant.) , . 2. Gemeene of tamme Scharleij; Horminum fativum,
Bauh. Pin. 238. (Salvia foliis obtüfis crenatis , bra&e- is fummis flerilibus mâjoribus colorâtes. Linn. Spec. Plant.) 3. Indiaanfiche Scharleij'.met bonte Bloemen; Sclarea
indica, floribus variegatis, Tournef. Infi. 179.; (Sa/- via foliis cordatis acute crenatis, fummis fesfilibus, vertu c.illis fubnudis remotisfimis. Linn. Spec. Plant.) 4. Sijrifiche Scharleij ; Horminum Sclarea diiïum ; (Sal-
via foliis rugofis oblongo- cordatis ferratis, floralibus calijce longioribus concavis acuminatis. Linn. Spec. Plant.) 'Plaats. De eerfte zoort groeit natuurlijk in Span/en
en Portugal, enz. De tweede zoort, in Apuliën, Grie- kenland, enz. De derde zoort, in verfcheidene gewes- ten van Oostindien. De vierde zoort, in Sijrien, Ita- lien , enz. Kweeking. De gemeene Scharleij, zijnde de beida
eerfte zooiten, worden bij ons tot 't gebruik der Genees- kunde gekweekt; maar de beide laatfte zoorten , om de verfcheidenheid met veele andere zoorten van minder be- lang, in de Kruidtuinen bewaard. De hier gemelde vier zoorten, zijn wel eene plaats ingroote tuinen waardig, alwaar ze gefchakeerd ftaande , tusfehsn andere groote Planten, eene aangenaame verfcheidenheid geeven. Deeze Planten worden vermenigvuldigt, door haar zaad
in maart op een bed met versehe aarde gevuld, te zaaijen, en wanneer de Planten zijn opgekoomen, moeten ze op bedden in vèrfche aarde verplant worden, ver van mal- kander , zorg draagendeom ze wel te bevogtigen tot dat ze wortel gevat hebben, na welke tijd men er weinig meer met te doen heeft, dan ze van onkruid fchoon te houden. Indien deeze planten tot hét geneeskundig gebruik ge- kweekt worden, moeten ze op rijen gezet worden, die derdehalf voet van malkander afzijn , agtien duim van malkander in 't verband; dog die geene welke men tot cieraad voor de tuinen op rabatten wil zetten, moeten agt of tien voet van malkander geplant worden tusfehen andere rabatten in, gefchakeerd. De meeste zoorten blij- ven veel jaaren over, mits dat ze in een goede grond ge- plant worden, die niet te nat nog te vet is; dog andere blijven zelden langer over dan het tweedejaar,, uitgaan- de, kort na dat ze rijp zaad hebben voortgebragt. |
||||||
jiiS SCA.
tot de hoogte van vier of vijf voeten groeit, en een hou-
tige fteng heeft, moet 's winters in het Oranjehuis wor- den bewaard; men vermenigvuldigt dezelve door (lekken of uitloopen, die in junij of julij in potten metverfcbc aarde moeten wórden geplant; als warmeer men ze in een maatig warme broeibak zet, tot dat zij wortel hebben ge- vat 't welk inkorten tijd gebeurt, waar namén ziallengs- kens aan de open luchtgewend, waar in zijmoeten blijven tot in oftober, als dan brengt men ze in het Oranjehuis; dog in zagt weer moeten ze zo veel vrije lucht genieten als maar eenigzints doenlijk is. Deeze Plant bloeit geduu- rende bet grootfte gedeelte van 't jaar, zijnde zulks ook de eenigfte rede waarom dezelve word gecultiveert, de- wijl de Bloemen geen reuk, en weinig meer fchoonheid Hebben als de gemeene zoort. De vijfde zoort met der- zelver veranderingen, in Oostindien te huis hoorendë, worden om haare fchoonheid en aangenaame reuk van haare Bloemen die lang duuren, bewaard. De vijfde en zesde zoorten uit Afrika van daan, zijn lang leevende Planten, die in potten bewaard-, en in den winter in huis gebragt worden; men vermenigvuldigt dezelve door uit- loopen of ftekken gelijk de derde zoort, en zij vereifchen dezelfde behandeling. De zevende en agtfte zoorten, worden enkel van dezulken gecultiveerd, die 'liefhebberij hebben om verfcheiderlei zoorten van Planten te verza- melen, dog de Bloemen hebben geen reuk; hetzijn har- de Planten die geen andere Kweekingdan degemene zoort nodig hebben. De negende zoort is tederder; om die 's-winters te bewaaren, moeten ze in potten worden ge houden, en in het Oranjehuis gezet, dog bij goed weer veel lucht worden gegeeven. De tiende zoort is nog te- derder, en kan weinig koude uitftaan, ook is het een dor- ftfge Plant, die veel vogt begeert. De elfde zoort is een éénjaarige plant, die alleen door zaad word vermenigvul- digt? moetende vroeg in't voorjaar in een warme broei- bak worden gezaaid, en vervolgens in potten geplant zijn- Je, in't Oranjehuis geplaatst, alwaar zij in junij of julij bïoeijen, en vervolgens rijp zaad geeven. Gebruik. Het zijn alleen de beide eerfte zoorten die in de
Medicijnen worden gebruikt. Men fchrijft aan de Scabiofe een maatig verwarmende, afvaagende, zweetdrijvende, giftweerftaande, bloedzuiverende en wóndheelende kragt toe; wordendeinzonderheid gepreezen voor inwendige apofteunen ofgezweeren, hoest, pleuris, allerlei; fchurft en jeuking; de decoctien daar vanofdeftjroop word on- der andere geneesmiddelen gemengd , of wel op zich zèlven tegens de bovengemelde kwaaien gebruikt. SCALPELLUM, zie ANCIJLOTOMUS.
SÇAMMONIE; Schammonie; Klokjes.windenuitfijrien;
Sc ammonium ; Convolvulus fijriacus; Scammonia fijriaca Moris. Hiß. 2. ; (Convolvulus foliisfizgittatis postice trun- catis, pedunculis bifloris; Linn. Spec. Plant.) Dit Kruidgewas'twelkinSijrien, Cappadocien, Mij-
fieh enz.groeit, kan bijons ook gekweekt worden; men fcheurt ten dien einde de wortel, welke men in potten plant, die zomerstop een warme ftandplaats moeten liaan, en 's winters in 't Oranjehuis of in de getemperde kas moe- ten bewaard worden, dewijl zeonze winterkoude niet kunnen doorflaan. Kragt. De Scammonie purgeert heel fterk de weij-,
flïjm en galagtige vogten uit't lighaam,en word met veel nut gebruikt, in allerlei] ziektens waar in't purgeeren nodig is; dog moet met voorzigtigheid en niet dan bij fterke natuuren, of met andere corrigeerende dingen vermengd, -gebruikt worden, 't Sap uit de wortel word uit de Levant |
||||||
; SCA. SCE. SCH.
|
|||||||||||
SCH.
|
|||||||||||
3227
|
|||||||||||
Gebruik en Kragt. Men fchrijft aan de Scharleij, een
verwarmende, openende, oplosfendeen vrolijkmaaken. de kragt toe; en het zelve word zeer gepreezen voor een ongeftelde maag, opftijging der Moeder, witte vloed, buikpijn enz., naamelijk de verfche bladen in wijn ge- trokken. Deeze bladen geeven aan de wijn en 't bier daar ingetrokken, een muscaate aangenaame fmaak, dog moet niet te veel teffens van gedronken worden, dewijl het anderzints dronkenfchap verwekt, verzeld van zwaare hoofdpijn. Het zaad van dit Kruid word gepreezen, 't flijm daarvan met roofewateruitgetrokken zijnde, voor roode geinflameerde Oogen. Het verfche Kruid, inzon- derheid dat van de vierde zoort, agten zommigen, als het beste bekende middel, om Wandluifen uit te roei- jen ; daar zijn er die verzekeren, dat wanneer men een of meer boschjes daar van in het bedftroo legt, dezelve binnen weinig tijds verdwijnen. SCARUS, zie LIPVISSCHEN, «.I.p.1846.
SCELETON, zie GERAAMTE.
SCELOTtJRBE, betekend fmerte en zwakheid in
de Beenen, zijnde gemeenlijk een kenmerk en toeval bij zwaare fchorbuit. Dit woord is zamengefteld van r*iMt, been, en filpß»,
enge fieltheid. Deeze uitdrukking word zomwijlen voor de Schrhuit
zelven genoomen, en ook zomtijds voor de geneesmid- delen , welke men in die ziekte gebruikt. SCENOGRAPHIA, betekend de afbeelding van een
Gebouw ofeenig ander lighaam in zijn geheel en in alle deszelfs afmeetingen, zodanig als het zich voor 't oog vertoond; ofwel de afteekening van een Gebouw in zijn volkomen opftal. Het woord Sténographia, is zamengefteld van de griek-
fche woorden, e*»w, vertoonplaats, en >p*P», befchrij- ving. Om wel te doen begrijpen , 't geen men door Scenb-
graphia verftaat, en deszelfs onderfcheid met de Iclmo- graphia en de Ortographia, zo laat ons veronderftellen dat men een Gebouw wil afbeelden; de Ichnographia van dat Gebouw, is de platte grond van het zelve, ofwel deszelfs doorfneed van onderen; zie ICHNOGRA- PHIA. De Ortographia is de afteekening van de voorgevel, of
cene van derzelver zijden ; zie ORTOGRAPHIE. Eindelijk is de Scenographia de aftekening van het Ge- bouw, in zijn geheel; dat -is te zeggen, van alle kanten, mee bijvoeging van deszelfs hoogte, breedte enz. SCEPTRUM CAROLINUM, zie RATELEN n.
VII. pag 2906. SCHAADE, dit woord betekend in 't algemeen, 't een
of ander nadeel lijden, op wat wijze en door welke oor- zaaken zulks ook mag zijn te weegegebragt. Dog in't bijzonder word 't woord Schaade genoomen,
voor 't een pfander verlies, 't welk iemand door een an- der het zij met voorneemen om denzelven te fchaaden, of door onagtzaamheid, of bij enkel toeval zonder dat het zijn fchnldis, word loegebragt. De Hr. Thomasius beweert, dat men altoos verpligt
is, de Schaade te vergoeden waar van men de wezentlij- ke natuurlijke oorzaak is, fchoon er geen d,e minfte fchuld plaats vind bij de geene welke, aan eén ander heeft Schaade toegebragt, of die zijn goed heeft verdorven zonder dat het zijn voornemen was. De redenen die deeze groote Rechtsgeleerde .hier voor inbrengt, zal men kunnen onderzoeken, in eene verhandeling welke |
tot tijtel voert ; larva legis Aouüia detraUs aUioni de
damnodato, receptie inforis Germanorum, en die opentliifc te Halle in Saxen in 1703. door hem is Verdedigt. Dog de rust van hetMenschdom, eischt geenzints dat men tot zo verre de verpligting uitftrekke om aangedaane Schaa- de te vergoeden. De zamenleeving zoude zeer gelukkig zijn, indien zich een ieder zorgvuldig wagtede om aan een ander Schaade toetebrengen.niet alleen in geval van een opgezet voorneemen, maar ook zelfs door het pleegen van de minfte onagtzaamheid. Behalven dat, moet de veroorzaaker van de Schaade, er niet alleen de natuurlijke maar ook de zedelijke oorzaak van zijn; an- derzints, zoude het een noodzaakelijk gevolg worden , dat een Mensch die tot zijn groot leedweefen van een dak viel, en een voorbijganger door zijn val kwetste, verpligt zoude zijn denzelven fchadeloos te (lellen; eene ftelling, die allerongerijmst is. Maar indien men met opzet en door kwaadaartigheid
beftierd, iemand Schaade toebrengt, is men onbetwiste- lijk verpligt hetzelve te vergoeden, dewijl zulks een we- zentlijke misdaad is. Indien het veroorzaakte kwaad aan iemand, maar dooreen enkelde misgreep is veroorzaakt, waarvan de Rechtsgeleerden drie zoorten onderfcheiden ; teweeten, een groote misgreep, lata culpa ; een ligte misgreep, levis culpa; en een allerligfte misgreep, levis- fima culpa; als dan, is men altoos verpligt, van welken aart die misgreep ook zij, omde belanghebbende fchaa» deloos te Hellen. De reden hier van is, dat de zamen- leeving van ons eischt, dat wij alle moogelijke omzigtig- heid in 't werk moeten (lellen , op dat onzen omgang niets gevaarlijks voor onze Medemenfcben hebbe. En behal- ven dat, is het onwederfpreekefijk regtmaatiger, dat de veroorzaaker van de Schaade er het verlies van boete, hoe gering zijne misgreep ook mag zijn, als die op de geehe tedoenweeromftuiten aan wiénde Schaade is toegebragt, en aan wien men geen de minfte misgreep kan toe fchrij- ven. Indien, men eindelijk aan iemand Schaade toebrengt,
door een voorval dat enkel toevallig is, en zonder dat er van onze kant eenige de minde fchuld plaats vindi is men ook tot geene"vergoeding verpligt. Bij voorbeeld, indien iemand terwijl er in een kaatsbaan word gefpeelt, dezelve voorbij gaat, en dat een bal die reeds geflagen is, hem kwetst, zo is de fpeelder daar voor in geenen deele verantwoordelijk. Si cum alii in campo j aculareiu tur, fervüsper eumlocum tranfierit, Aquüia ces/at; quia non debuit per campum jaculatorium iter intempestive f acu- te. L. IX. Uit ff. ad legem Aquüiam. Want dewijl als dan de geene, die de Schaade te weege brengt er enkel de onfchuldige oorzaak van is, zonder dat hij in eenigen deele er iets door zijne fchuld heeft toegebragt ; waarom zoude hij dan eerder het verlies moeten drangen, als die geene, aan wien het door een uitwerkzel van Klaarblij- kelijk ongeluk Is- te beurt gevallen? SCHAAF-YZER, zie RASP.
SCHAAK-BLOEM , bij zömmige Schrijvers word
de Fritillaria dus genoemd. SCHAAKEL, SCHAKEL.
SCIIAAM-BEEN, zie. PUBIS OS.
' SCHAAM KRUID, zie MELDE, n. 4. p, 20122. SCHAAMTE. Zo als wij niemand minder kunnen ver-
draagen als een Onbefcnaamden, zo behaagt ook de vol- maakte Mensch zelfs door niets meer, dan door eene zedige befcheidenheid, waar door hij op't ogenblik, als hij ons uet de grootfte achting vervult, eene bekoorlü- |
||||||||||
^
|
||||||
■'■'•' SCH.' '
naars tot meerer eerbied dwing en, te gelijk eene fterker
en zuiverer liefde in hen te verwekken. Degefchiede. nisfen en dagelijkfche ondervinding, leveren hier duizend voorbeelden van op. Hoe beminnelijk eene Deugd de Schaamteookzij ,kzri
zij echter te verre gaan, en ten onze nadeele en verder» ve werken. JVIen kan zich door al te groote Schaamte \ benadeelen, en het ontbreekt geenzints aan voorbeel- | den, die dit bevestigen. In zodaanige Vrouwen gaat de Schaamte te verre, ji
kip met hetgrootfte recht eene dwaafe Schaamte genoemd worden, die zulk een fterk vooroordeel tegens de Vroed« meesters hebben, datzij zich dikwils liever van onkundige Wijven laaten martelen en bederven,of om hals helpen.darj door bekwaame handen Iigtelijk geholpen te worden. Ook is het een verkeerde Schaamte van de zodanigen, die om zo te fpreeken liever zouden willen fterven, dan zich een klijfteeï te laaten zetten. Ja zelfs in alle zodanige gevallen, waar in wij door ee- ■
ne natuurlijke noodzaakelijkheid gedwongen worden iets \ te doen, 't welk, buiten dat, eene overtreding van de I grenzen der befebeidenheid zijn zoude, kan men nietge« \ rekent worden zich aan fchaamteloosheid fchuldig te maa- » ken, naar dien de grond der Schaamte word weggenoo- j men. Hoe kan men vreezen belachgelijk ofveragchtelijk te worden , wanneer men uit noodzaak , en om zijn Ie- ! ven te redden, 't welk op geene andere wijze gered kan worden, iets doet, dat men anders niet gedaan zou heb- ben ? Wie zou het Ti jcho Brahe kwaalijk hebben ge- nóomen, dat hij, om zich voor den dood te beveiligen, waare weg gegaan en zijn water had gemaakt ? En wie heeft zijn bedrijfin tegendeel niet dwaas gevonden, dat hij, uit eene te verregaande Schaamte, zijne natuurlijke behoefte zo lang uitftelde te voldoen, tot dat zijnen Blaas barftende,'bij hetflagtoffer zijner gewaande zedig- heid wierd? Van een zelfden aart is het geval van de Aartshartogin
Maria van Burgundien, die insgelijks haar leven aan haare ontijdige Schaamte opofferde. Zij bad zich door een ongelukkigen valvan 't Paard, bezeerd aan die deelen, welke zij aan geen Mansperzoon vertoonen wilde. Zij* zweeg, en verborg een ongemak, 't welk nu doodelijk wierd, en waar van zij Iigtelijk te helpen zoude geweest zijn, had zij in tijds een bekwaame hulp gebruikt. Wat kan men van zodaanig eene Schaamte oordeelen ? Is die een deugd? En is zij ten mioften een deugd, die ver- dient, dat zij boven den eerden pligt, welken men zich zelven fchuldig is, word voorgetrokken, die naamelijfe van zelfsbewaaring ? SCHAAM-ZIJDE, zie BUBO. ï:
SCHAAPEN. Het Schaapen-Geßdgt is over den gant-
fche Aardbodem zo algemeen bekend, dat men er in de meeste taaien verfcheide naaraen aan gegee ven vind, naar de verfchillendheid der fexe, ouderdom en andere om- ftandigheden. De Hebreen noemden den Ram Jil en Eel, het Schaap Ion, Zoneh en het Lam Kebes ; de Grieken den Ram Krios, het Schaap Ois, waar van zeer waar- fchijnelijk de lattjnfche naam Ovis afkomftig zal zijn. Voorts noemde men in'tlatijn, den Ram Aries, en een gefneden Ram of Hamel Vervex, een Lam dat zuigt Ag' nusfubrumis, én een gefpeend Lam abrumis. Ook maak- te men onderfcheid tusfehen de Schaapen , wordende de gefchoorene Mines, die weinig wol hadden en klein van geftalte waaren Apkœ, de anderen Lanate, wegens haa- ren dikken vagt, geheeten. Bij de Spanjaarden zijn dénaa- . - , . mei»
|
||||||
1|ÏSI ' SCH.
*ke vrees vertoond van ons te mishaagen, of veragtelijk
in onze oogen te worden. De Schaamte beftaat in deeze zoort van vrees, welke
de Hr. Haller noemt; Pudor, timoriskne genus. Ge- lijk ik reeds gezegt hebbe, is zij eene vrees van onbe- fcheiden te zijn of te fchijnen, en zij geeft dûs altoos eene hoogachtingte kennen, jegens den geenen, in wiens tegen, woordigheid zij zich vertoont. Deeze eigenfchap maakt haar tot de beminnelijkfte hartstocht in't gezellige leven, en men bewijst haar gaarne alle die achting weder, wel- ke zij jegens ons op zulk een inneemende wijze te kennen geeft. De zoort van vrees welke eigentlijk de Schaamte uit-
maakt, is van zulk eenen zagten aart, dat men de werkin- gen daar van, flegts in een zeer kleine maate befpeurt. De zigtbaarfte uitwerking deezer hartstocht in het lig- haamis, dat zij het bloed in't hoofd te rug houd, waar door de aderen zwellen, en zich in 't aangezigt eeneonge- woone roodheid vertoont. De Hr. van Haller geeft eene zoort van verklaaring hier van, die de moeite wel waard is, dat ik ze aan mijne Lezers mededeele. „ Het blijkt, zegt hij, uit alle de werkingen der harts-
„ togten en driften in het menfchelijke lighaam, dat de „ zenuwen eene blijkbaareheerfchappij, over den om- „ loop des bloeds hebben, waardoor het gefchied, dat i, die omloop vermeerdert of vermindert word, naar „ maate de gewaarwordingen onzer Ziel de Ievensgeeften „ of fterker aanzetten , ofderzelver invloed verminde- „ ren. Op zulk eene wijze fchijnen de zenuwen, die „ zich, als draaden om de flagaderen flingeren, in de „ Toorn en Blijdfchap den invloed van "t flagaderlijke „ bloed, door herhaalde fchuddingen en beweegingen „ deezer vaten te vermeerderen; in de Vrees daarente- „ gen, gelijk ook, fchoon in minder trap , in de Droef- „ heid fchijnen zij, door eene aanhoudende zaamentrek- „ king, de Slagaderen toe te knijpen, zo dat het Bloed „ niet tot de uitterfte deelen kan doorftroomen. Derge- „ lijke zenuwdraaden welke zich om de aderen flingeren, ,, vind men aan de binnenfteKrop-flagadcren (carotides in- „ temœ) en veele anderen, die zekerlijk alle tot dezelf- „ de oogmerken dienen. ■ ■ „ eene kleine trap van vrees is, fchijnt de flaap-flaga- „ der (arteria temporalis) daar ter plaatze, alwaar zij „ van de takken der harde zenuwen omflingerd word, ,, zaamen te trekken, en dus het bloed in't hoofd te rug „ te houden. Zie Haller in Boerh, Frcsleiï. Acad. „ torn. IV. p. 448. 449. not. a. Als het bloed in het hoofd te rug gehouden word, zo
dringt het met geweld in de kleinfte vaten onder de Huid, en fchijnt door de Opperhuid heen; en hier uit begrijpt men, waarom in zommige harstochten en gemoedsbewee- gingen, de bloedvaten van het aangezigt zwellen, en eene levendige roodheid in het zelve maaken. DeSchaamte heeft dat eigenaartigs, datzij nietnatuur-
lijk, zo als alle andere Hartstogten kan nagebootst wor- den, jade bekwaamde Töneelfpeeler, tragt te vergeefs het natuurlijk rood der beminlijke Schaamte te vertoonen. Intusfchen heeft echter ook de onvolmaakte nabootzing deezer taal iets inneemenris, en oneerlijke Vrouwlieden maaken er bijzonderlijk werk van, dewijl zij wel wee- ten, dat zij op geen andere wijze zo wel behaagen .dan met eene aandoening te vertoonen, diezij niet hebben; terwijl de zulke, die haare andere verdienften met dee- ze aangenaame hoedanigheid onderfteunen, niet misfen feunnen harten te veroveren, en, terwijl zij haare Min- |
||||||
* SCH. e322j7
eenïgen tijd onbeweeglijk in dit poftuur ; eindelijk na.
deren zij , en geeven elkander, bij herhaaling, barde ftooten, met het voorhoofd en den grondfteun. der hoor- nen ; want de punt is zodanig geplaatst, dat zij er geen gebruik van maaken kunnen, en men is die zomtijds ge- noodzaakt af te zaagen, om dat dezelven tegen 't bek- keneel aan groeit. Zij kunnen zich op geen andere wij- ze verdedigen of op elkander aanvallen, dan met het voorhoofd, en, als zij op 't allervinnigfte vegten, zijn de oogen zonder vuur, de bek en ooren bijna zonder ee- nige beweeging. Zie de afbeelding van het Mannetje of Ram zo wel als die van het Wijfje of Ooij, op Plaat XLIX. de onderfte afdeeling. De Ingewanden van het Schaap gelijken volkoomen
naar die van de Koeijen en andere herkaauwende Bees- ten;" zo dat wij om een voorbeeld te geeven van dit wonderlijke geftel, dezelve op Plaat H. fig. 1. pag. 3182. afgebeeld hebben, zodanig zij zich, bij de eerfte opening van den Buik, in dit Beest voordoen. A vertoont de Pens of eerfte Maag, die het grootfte gedeelte van de ilinkerzijde beflaat, D de tweede Maag, genoemd de Muts, die agter het Middelrift legt; B de derde of Boekpens, en C de Leb of vierde Maag, die in 't ge- darmte uitloopt. De Nieren zijn niet uit bijzondere klieren zamengefteld gelijk die der Runderen ; nog ook driehoekig, als die van 't Paard en den Ezel ; maar zij hebben, zo als ieder een Js bekend, de gewoone figuur van Nieren. Ten opzigt van de deelen der voortteeling, verfchilt het Schaap, zo veel niet van de andere Bees- ten, als de Ram, wiens Schaft of Roede een zeer zon- derling hoofdje heeft. De Heer Ruisch heeft in zijn Thefaurus Anatom. VIII. Num. 53. de Schaamdeelen van een Schaap afgebeeld, welke hem, als van een Herma- phrodiet zijnde, van den Vleeschhouwer gebragt waa- rèn; dog waar omtrent hij met reden beweert, dat het niet was geweest dan een Wijfje; verwerpende ten ee- nemaalen in zijn Adverfar. Anatom. Dec. I. cap. 8. het denkbeeld, dat er waare Hermaphroditen zouden zijn. Hij is vangedagten> dat de zodanigen altoos van de vrouwelij- ke Sexe geweest zijn ; dog de Hr. Daubenton geeft ons de befchrij ving en afbeelding van een dergelijk Beest, 't welk wezentlijk en volkoomen van de mannelijke Sexe of een Ram was, niettegenftaande het de Schaamdeelen fcheen te hebben van een Schaap. 't Is opmerkelijk, dat de Heer Ruisch in zijn Wijf-
jes-Hermaphrodiet ook iets vond dat naar ballen geleek; weshalve men evenwel zou mogen denken, of er eenige vermenging van de beiderlei] Sexen, in deeze beide on- derwerpen , had plaats gehad. Deeze Mannetjes-Her- maphrodiet, echter, was, zo min als die van Ruisch , in ftaat tot de verrigtingen der beide Sexen, zelfs niet tot die van een Ram ; of fchoon het fcheen te blijken, dat hem , behalve den doorgang in de fchaft en 't hoofd- je, niets ontbrak, 't geene tot de voortteeling in een, mannelijk Beest vereischt word. De koleur der Schaapen is doorgaans vuilwit, of een
weinig uit den geelen ; dog men vind er zomtijds onder die zwartagtig of bruinagtig ros zijn, en in eenige Lan- den zijn, gelijk de Varkens, zo ook meest alle Schaa- pen zwart. Nog moeijelijker valt het te verklaaren, hoe het bijkome, dat er, gelijk in de Nederlanden, onder de vijftig of honderd Lammeren zomtijds een gevonden word, met een bruine of geheel zwarte vagt. In Vrank- ' rijk zijn er, bovendien, ook gevlakte; in Spanjen vind men roode en in Schotland geele ScJwavcn. H Dit
|
||||||
SCH.
men van Carnero, Oveia en Cadere; bij de Italiaanen
die van Montono of Atiete, Pecora en Agna, Agno of Agnelle; bij de Duitfchers die van Wider, Schaaf en Lamb of LamUin in gebruik ; de Franfchen noemen den 'Ram Belier en gemeden zijnde Mouton, het Schaap Bre- iis, en het Lam Agneau; de Engelfchen den Ram Ram of Tup, het Schaap Scheepe, en het Lam Lambe QÎHogg, bij de Schotten is de algemeene naam Helrth ; bij de S wit- zers Herman, in Poolen Owca, en in Sweeden Foar. Kenmerken. Door Schaapen word een geflagt van Bee-
ilen verftaan, wiens onderfcheidende Kenmerken op 't Oog gemakkelijker dan door eene nauwkeurige omfchrij» ving zijn te bepaalen. In 't algemeen noemt menze Wol' draagend of Wolvee; dog in dit geflagt koomen zoor- ten, of verfcheidenheden voor, die de Vagt veel minder wollig hebben dan de Geiten; anderen met volkoomen Geiten-haair. Ook ontleend de Hr. Linnjeus en in na- volging van hem Brisson, het kenmerk van Hoornen, die van binnen hol, agterwaarts gekeerd, omgekruld en rimpelig zijn ; de Tanden koomen met die van het overige Vee overeen. Om een geregelde order in dit artijkel van zo veel be-
lang voor het huishoudelijke, in agt te neemen; zullen wij i. de verfcheidene zoorten van Schaapen befchrij ven ; 2. derzelver Eigenfchappen, en de manier om dezelve aan te fokken en op tepasfen.mededeelen; 3. eenebe- fchrijving van derzelver voornaamfte ziektens geeven, benevens de beste geneesmiddelen daar voor ; 5. het huis- houdelijk gebruik van de Schaapen en derzelver deelen aan- tekenen , en eindelijk ten 6. de Keuken bereidingen die van het Vleesch der Schaapen worden vervaardigt mede- deelen. Zoorten van Schaapen*
DeHr. Brisson die eenige verfcheidenheden van het geflagt der Schaapen op zich zelven befchouwt, heeft vijfderleij zoorten; naamelijk, het tamme of gewoone, het breedflaartige, langflaartige, het Afrikaanfche en Gui- neefche Schaap; de Hr. Linnœus betrekt de vier eerde altemaal onder zijn eerfte zoort, en voegt bij hetlaatfte nog het Griekfchs Schaap; zo dat hij in 't geheel drie zoorten heeft, als volgt. L Gewoon of tam Schaap, in 't latijn Ovis; {Ovis
cörnibus compresfis lunatis. Linn. Sijfi. Nat.) Het ge- laat der Schaapen drukt, in de eerfte opflag van het oog, haare eigenfchappen uit. De oogen groot en ver van elkander ftaande," de hoornen nederwaards gebogen ; de ooren waterpas geftrekt 'ter wederzijden van het hoofd; de fnoet lang en dun, en't voorhoofd bultig; dit alles geeft geen blijk van eenige loosheid of bekwaamheid tot verweering. Zommige Schaapen hebben zo wel hoornen, en Van gelijke figuur en koleur, als de Ram- men. Jn de genen, die geen hoornen draagen, gelijk gemeenst is ; als ook in de Hamels en Lammeren; ftraalt de eenvoudigheid en zagtmoedigheid , benevens de weerloosheid, nog klaarder door. Ook is er geen de minfte fchijn van vlugheid of kragt in het geheele poftüur deezer Beesten ; hun lighaam vertoont zich als een log. ge klomp, die op vier fchraale, ftijve pooten rust, en van de ftaart hebben zij geen het minfte gébiuik; in zommigen fchijnt die veeleer tot een last te zijn, door haare dikte en langte. Wanneer 't gebeurt dat Rammen toornig worden en
zich tot een gevegt bereiden, dan doet hunne eerfte be-
weeging veeleer vreezeen kleinmoedigheid, dan driften
vf• n ; blij'ken ' zï* houden den kop laag en blijven
|
||||||
'~~~*i
|
|||||||
•S€H.
gewag is bij de Ouden gemaakt van deeze zoort van
Schaapen, die van Brisson gebragt word tot de Bok. ken of Geiten. Aldrovanbus meld, dat de hoornen van deeze Beesten regt op ftaan, dat zij in den omtrek, of in 't ronde, gegroefd zijn, en als een wenteltrap ge- draaid. Van de zodanigen zouden groote kudden op 't Gebergte Ida, in 't Eilaiid Candia, dat oudtijds Creta genoemd werd, geweid worden, geevendezeerfijne en glanzige wol. Eigenschappen der Sclmapen, en de manier om dezelve
aantefokken en op te pas/en. Onder alle viervoetige Dieren, fchijnen de Schaapen
wel de domften te zijn; zij weeten het gevaar, dat haar dreigt, niet te vermijden en komen naauwlijks bijden Mensch om haare nooddruft. Die gemeenzaamheid, welke in de Geiten doorftraalt, ontbreekt haar. Zij be- zitten de zagtmoedigheid tot zulk een trap, dat zij naauwlijks geluid geeven, hoe zeer menze flaat of pij- nigt, ja ondergaan de dood bijnazonder eenige tegen- kanting. Het ontneemen der Jongen, dat de meeste Die- ren verwoed maakt, fchijnt haar naauwlijks aandoening te geeven, en men ziet er die onderlinge genegenheid niet in; zodat zij elkander naauwlijks kennen. ■ Deeze domheid en vreesagtigheid heeft nog immer zo veel plaats in de Hamels of gefneeden Rammen , als in de Schaapen. De Ram heeft anders nog eenige dertel- heid; hij vegt tegen de andere Rammen en randzomwij. len zelfs den Herder aan ; dog als hij gefneeden is; ver- valt al de moedigheid. De Hamels toonen hunne vrees- agtigheid, door op het minfte gerügt te vlugten en troeps- wijze tegen elkander aan te dringen, blijvende, zolang j de oorzaak van die vreeze duurt, op de zelfde plaats on- j bewoogen ftaan, hoe zeer bet regent of fneeuwt. Om ze van die plaats af te krijgen, moet er een voorganger \ zijn, die men door list of gewelt voor uitdoet loopen, en dien zij op de voetftappen volgen. Zulks zou den Herder een onbefcbrijflijke moeite veroorzaaken indien hij geenen Hond had, die bekwaam was om den voor- ganger van dit domme Vee te geleiden en den weg aan te wijzen. De Schaapen zijn zwak van natuur, zij kunnen niet lang
nog fnel loopen, zonder te hijgen na den adem , en de groote hitte benadeelt ze niet minder dan dezwaare kou- de en vogtigheid. Ook moet bij het Oonen derzelven, een bijzondere zorg gedraagen worden voor de Moeren voor het Jong. Het Lam komt dikwils dwars of met de pooten voor; en dan zou het óYAaap derven, indien men hetnïet te hulpe kwam; men haalt ook, zo dra bet ge- oond heeft, de prammen uit, dewijl, het geen er in is, fchadelijk zou zijn voor het Zuiglam, dat vervolgens drie of vier dagen, met de Moer opgeflooten word gehouden, en middelerwijl voed men het Schaap met hooij en ge- maaien gerst of zemelen met een weinig zout gemengd, geevende het laauw water, dat met meel is wit gemaakt, te drinken. De Lammeren van de eerfte dragt, zijn nooit zo goed
als die van de volgende. Men kan ze reeds op den ou- derdom van een maand fpeenen; dog het is beter, zulks niet te doen dan op dien van zes weeken of twee maan- den. Men fnijd ze.als zij vijf of zes maanden oud zijn, of zelfs een, weinig'Iaater, in 't voorjaar of den herfst, als't zagt weer is. Deeze bewerking gefchied op twee- derleij wijze; gewopnlijk haalt men de Balletjes uit door een opening, die ih't zakje word gemaakt; en dit heet eigentlijl'
|
|||||||
S« 30 ïl-SöB.
Bit is zo zeer niet te verwonderen, dan dat, in de
Noordelijke deelen van Europa, zelfs de Moerfchaapen hoornen draagen, die boogswijze zijn gekromd, gelijk ons van de Schotfche en Yslandfche verzekerd word, ja zelfs meer dan twee, en zomtijds agt; waar van één midden uit het voorhoofd groeit, gelijk Anderson ver- zekert. Buiten twijfel zijn het deeze, welken de Heer LiNNJEüs onder den tijtel van Veelhoornige Schaapen bedoelt, en waar van gemeld word, dat de Rammen dikwils vier, dog zelden zes hoornen hebben, waar van de binnenften regt op ftaan ; hoewel men ze veeleer als twee- of driedubbelde hoornen zou mogen aanmerken. Amœnit. Acad. Vol. lV.pag. 174. Men verzekert, dat in Perfie ook zodanige Schaapen zijn, met zes of zeven hoornen op den kop. Hed. Hifi. IV. Deel, bl. 138. Het Afrikaanfche Schaap, dat bij de Hr. Linnjeus
de vijfde verfcheidenheid uitmaakt, word van Charle- ton JEthiopisch Schaap genoemd; in plaats dat het zel- ve een wollige vagt heeft, is het met kort borftelig haair bekleed; voor 't overige zo als Brisson verzekerd, in de uitwendige geftalte, naar onze gewoone Schaapen ge- lijkende. Twee verfcheidenbeden van Schaapen zijn er in Ara-
bie, die beiden door Johnston, zo de laatstgemelde Heer verzekert, op Tab. XXIII., taamelijk wel afge- beeld worden, en naauwlijks van de gewöonen verfchil- len, dan door de ftaart, die in zommigen zeer lang in anderen zeer breed en dik is. Gesnerus en Aldro- vandus maaken gewag van die beiden, dog, dewijl de ßaart in de geenen die ze zeer lang hebben ook tevens aan 't end breed en dik fchtjnt uit te loopen, heeft Lin- NiEUS er maar eene verfcheidenheid van opgegeven, on- der den naam van 't Arabifcke Schaap met een breede ßaart, 't welk zommigen ook het Turkfche Schaap noe- men. Men wil dat de ftaart zomtijds de zwaarte van der- tig ponden heeft, zijnde een klomp van vet, die een lekker geregt uitmaakt voor de Oofterfche Natie. De Perflaanen, onder welker kudden zich veele zodanige Schaapen bevinden, maaken een zoort van rolwagentjes aan deeze Beesten vast, waar op het breede dikke end van de ftaart, dac anders fleepen zou, in't loopen legt en rust. Deeze Schaapen zijn, bovendien, in Arme- nië, Sijrie, Egijpten en Arabie, en in andere Ooster- fche Landen, daar de voornaamfte rijkdom der Landlie- den in dit Vee beftaat, zeer gemeen. Men vindze ook aan de Kaap menigvuldig. II. Guineesch Schaap, in 't latijn AriesGuiiieënfis;
(Ovis auribus pendulis, palearibus laxis , occipite promi- nente. Linn. Sijfl. Nat.) Dit noemt men gemeenlijk het Guineefche of Angolafche Schaap van Marcgravius } die er, in zijne Hiftorie van Brafil, een goede afbeelding van gegeeven heeft, gelijk ook Johnston, op Tab. XLVI, onder den naam van AriesGuneënfis. De Ingezetenen van Congo noemen hetzelve Memerian bacala Het verfchilt van ,de gewoone Schaapen grootelijks, door zijne lange hangende ooren, en wel inzonderheid door de vagt, die »ïét met wol, maar met konBokken-haaïr bezet is, uit- genomen aan de keel en hals, alwaar het een ruime kwab heeft en een groot bos draagt van lang haair. Klein houd het, zo 't fchijnt, voor den witten Ram derlfraëliten of den Ferzoen-Bok; dog Brisson getuigt, dat de koleur verfcbeiderleij is, gelijk die van onze ßchaapen, daar het in grootte weinig van verfchilt. ; III. Cretisch Schaap, in 't latijn Strepßceros crelenßs;
0xis comibus redis, JpiraUbus, Lim.jSijfi. Nat.) Veel |
|||||||
SCH.
efeentlijk fnijden ; maar zomtijis bind men ze -alleenlijk
af beknellende het Balzak'je van' boven met een daar om gebonden koordje, 't welk hetzelve doet fterven en af- vallen. Het Beest worder; lusteloos, zwak en zieke- lijk door; des men het in de eerfte dagen, door eenige zemelen met zout gemengd, tot herftelling tragt te bren- gen. Op den Ouderdom van een Jaar raaken de Rammen,
Schaapen en Hamels, hunne twee onderfte Voortanden kwijt. Zij hebben gelijk de andere herkaauwende Dieren, geene Snijtanden in de Bovenkaak. Op agttien maanden ouderdom vallen de twee naaste Tanden ook uit, en op de drie jaaren zijn die uitgevallen Tanden weer vervuld; dan heeft het Beest al de Tanden egaal en taamelijkwit; maar, naarmaate hetzelve in ouderdom toeneemt, wor- den de Tanden ftomp, ongelijk en zwart. De jaaren van den Ram kent men aan de Hoornen , die zich in 't eerfte jaar reeds vertoonen, dikwils kort na de geboorte, en jaarlijks een Ring meer krijgen, zo lang bij leeft. De Schaapen hebben gemeenlijk geen Hoornen, maar op den Kop zekere uitpuiling van het been ; ook heeft men Schaa- pen gezien met twee en zelfs met vier Hoornen, dog min- der omgekruld en korter dan de Hoornen van de Ram. Als het er vier heeft, zijn de twee buitenfte korter dan de twee andere. De Ram is op den Ouderdom van agttien maanden,
en bet Schaap op dien van één jaar, tot voorteeling be- kwaam ; maar men doet best zo lang te wagten, dat de Ram drie en het Schaap twee jaaren oud zij; eer men ze laat fpeelen. Het al te vroege en zelfs het eerfte voort- brengzel van deeze Beesten, is altijd zwak en niet behoor- lijk gefteld. Een Ram kan gemakkelijk vijf-en twintig of dertig Schaapen befpringen ; men kiest er de fterkfte toe uit en van de fraaifte geftalte ; hij moet gehoornd zijn.want de ongehoornde Rammen zijn, in dit klimaat, zo be- kwaam niet tot de voortteeling. Een goede Ram moet de Kop dik en zwaar hebben, het Voorhoofd breed, de Oogen groot en zwart, de Neus opgewipt, deOoren groot, den Hals dik, het Ligbaam langen hoog op dePooten, de Lenden en 't Gat breed, groote Ballen en een lange S taart. De beste zijn <3e witten, dik van Vagt aan den Buik, en op den Kop zodaanig, dat de Wol hun over de Oogen heen hangt. Men verkiest ook tot de voortteeling, Schaa- pen, welker wol dikst, langst en fijnst is, en die tevens groot zijn van ftatuur, dik van hals en vlug van been. De vetften, merkt men aan, zijn het miskraamen meest onderheevig. De Springtijd der Schaapen duurt van 't begin van no-
vember tot aan't end van april; nogtans kunnen zij het geheele jaar voortbrengen , indien men haar zo wel als den Ram, verhittend voedzel geeft; gelijk zout water or pekel, en hennipkoeken. Men laat ieder Schaapdrie ot viermaal befpringen, en neemt waar, dat zulks niet • t^ne.".°nweer§efcniede; want de vogtigheid is hier m hinderlijk en een donderfiagkan ze doen miskraamen. «U moeten na het befpringen, een of twee dagen van't land gehouden worden ; vervolgens laat men ze naar gewoon- te weiden, doggeeft hun de pekel en hennipkoeken niet meer. De tijd derDragt is vijf maanden, en gemeenlijk trengen^ij één Lam, dog zomtijds ook twee, voort. In ae warme landftreeken kunnen zij tweemaal Oonenin 't • jaar. Zij geeven zeven of agt maanden lang Melk, De V£lT\' ^el opgepast zijnde, kunnengeduurendehaar twaalf- leeft'Jd> dat is "f den ouderdom van tien of «•waan jaaren.. Jongen voortbrengen,- dog doorgaans zijn |
|||||||||
SCH.
|
|||||||||
snt
|
|||||||||
zij op haar zevende of agtfte jaar reeds onbekwaam daar
toe. De Ram, wiens ouderdom tot twaalf of veertien jaaren reikt, deugt niet om te fpringen dan tot zijn agt- fte jaar. In Vrankrijk is men, zo de Hr. de Büffon aanmerkt,
zorgvuldig omtrent de Schaapen. Men ftelt dé Kudden onder het opzicht van een Herder, die haar naar verhe- vene vlakten en drooge heuvelen geleid, vermijdende de Iaage en moerasfige landsdouwen, 's Winters zet men ze op't hok, en geeft ze Haanekammetjes, Rupsklave- ren, Bladen van Olme- en Esfcheboomen, en dergelijk droog Voedzel, zelfs Zemelen en Kalk onder 't Hooij. Men laatze dan echter als 't droog weder is, zomtijds eens verlugten, brengende haar omtrent tien uuren 's morgens buiten, en te drie uuren 's nademiddags weer in huis. In't voorjaar en de herfst, in tegendeel, laat mende Kudde uit de ftal, zo dra de zon de rijm of daauw heeft opgedroogd, en in 't veld blijven tot dat den avond valt. In die beide faizoenen is 'c genoeg dat zij eenmaal 's daags drinken, tegen dat zij weer op 't hok gaan, al- waar zij altoos eenig voeder, dog in minder veelheid dart 's winters, moeten vinden. In de zomer is't alleen dat men ze al haar voedzel op't veld laat zoeken en tweemaal 's daags te drinken leid. De Herder brengtzé's morgens heel vroeg uit, en wagt tot dafde daauw op gevaaren zij, wanneerde Beesten vier of vijf uuren Iaat eeten; zo dat zij op 't heetfte van den dag weder in de fchuur of op een lommeragtige plaats gebragt worden, na dat zij gedron- ken hebben; te drie of vier uuren's namiddags, wanneer de hitte vermindert, laat hij ze wederom weiden, tot aan den avond. Het is de koude niet. die de Boeren in Vrankrijk nood-
zaakt om dit Vee, het geheele jaar door, bij nagt in de fchuuren te brengen ; maar de Wolven dwingen hun hiertoe. Zij zouden zelfs waarfchijnlijk, frisfcher, ge* zonderen zuidelijker zijn , indien men ze denagtover op 't veld kon laaten gelijk in Engeland, alwaar dat Onge- diert is uitgeroeid. Immers men doet zulks ook in Hol- land, den meeften tijd van 't jaar., en op Tesfel blijven zij zelfs den geheelen winter buiten ; gelijk ik insgelijks vind aangetekend, dat op de Eilanden aan de westzijde van Noorwegen veele Hamels in't wilde loopen, die nooit in huis koomen en 's winters de Osfen, welke men daar ook vet weid , het gras van onder de fneeuw helpen opkrabbelen, vergenoegende zich, als de Osfen hunne buik vol hebben, het overige af te fcheeren. Men geeftze deswege den naam van Udgangs-Vadre, dat is uiloopende Weeren. Deeze worden veel vetter, groo- ter en hunne wol is beter en fchooner , dan die van ee- nige anderen. In Engeland maakt men 's winters de Ha- mels vet, door ze te laaten loopen oplanden, die met Raapen zijn bezaaid; men houdze in hokken, die ver- plaatst kunnen worden, en dus mesten zij weder het land met hunnen Drek. Iets dergelijks heeft in Gelderland en de nabuurige ftreeken plaats, alwaar dit Vee 's avonds opgehaald word inde Schuuren, die op de grond met ee- ne laag afgeftooken hei-zoode belegt zijn , waar op de Beesten hun gevoeg doen, en dit levert een bekwaam© veelheid van Mest voor de Boekweitteeling en Tabaks- landen uit. De Hamels en oude Schaapen, de men vet weiden
wil, worden jaarlijks van de andere afgefcheiden en tot een bijzondere Kudde gemaakt. In Vrankrijk ismen niet minder zorgvuldig in het oppasfen derzelven, dan van het Melkvee. Dewijl men bevonden heeft, dat de zwaare hit* Ha tl |
|||||||||
3233 5CH.
|
SCH.
|
|||||||||
fchien hangt dit onderfcheid, ten grootften deele, daax
van af. Het berigt dat zeker fpaansch Edelman, in een brief
aan den Heer Peter Collïnson lid der Koninglijke Maatfchappij te Londen te vinden in de TranJaQ. Fhüo* foph. wegens de Schaapen en Schaaphoederij in Spanjen geeft, verdient om derzelver nauwkeurigheid en het nut dat onze Landgenooten er van kunnen hebben, hier eene plaats te bekleeden. Daar zijn (zegt dien Heer) tweederleij flag van Schaa-
pen in Spanjen, grof-gewolde, welke altoos in de land. ftreek blijven, waar zij geworpen zijn, en in de winter- nagten op ftal gedreeven worden; en fijn-gewolde, welke geduurig in de open lugt blijven, en 's zomers uit het koel gebergte der noordelijke gewesten van Spanjen, na de zuidelijke warme valfeijen van Andalufie, Mança en Eftremadura overgebragt, en aldaar 's winters geweid worden. Uit de naauwkeurigst opgemaakte rekeningen, blijkt, dat er s milioenen fijngewolde Schaapen in Span- jen zijn, en dat de wol en het vleesch eener kudde van tienduizend ftuks, het eene door het ander gerekend, jaarlijks omtrent 24 realen uitlevert, welke wij zullen onderftellen de waarde van 12 engelfche halve fchellin- gen te bedraagen. Van deeze 12 halve fchellingen voor ieder Schaap in 't jaar blijft maar één, als zuivere winst, in handen van den eigenaar ; drie komen er van aan den Koning, en de overige negen worden aan onkosten voor wei- Herder en fcheerloonen, tienden, Honden, zout, enz. befteed. Dus brengen de 5 millioenen Schaapen jaarlijks 37 een
tweede millioenen zulke halve fchellingen op, iets meer of minder; van dezelven genieten de eigenaars omtrent 3 een tweede; de koninglijke fcbatkamer over de 15, en het gemeen 7 een tweede millioenen. Om deeze reden worden ook de kudden dier Schaapen door de Koningen van Spanjen in hunne willekeuren den naam van het kos* telijk juweel der kroon gegeeven. In voorgaande tijden was dat juweel weezenlijk aan de
kroon gehegt ; en verfcheiden elkander opvolgende Ko- ningen waren Heeren en eigenaars van alle de kudden. Hieruit zijn de veelvuldige keuren, ftrafwetten , voor- regten en vrijheden, onder veifcheiden regeeringen, tot behoudenis en bijzondere beftiering der Schaapen, voort- gefprooten. Om die reden wierd ook een Koninglijke Raad opgeregt, onder de benaaming van den raad der groote kudde des Konings, welke als nog, alhoewel de Koning geen enkel Schaap meer bezit, in weezen is. Deeze groote kudde des Konings geraakte, onder ver- fcheiden regeeringen, en naar vereisch van veelerhan- de redenen van ftaat, allengs in vreemde handen, waar bij tevens alle de vrijdommen overgingen, welken in het Jaar 1731 bijëenvergaderd en in een grooc folio boek, beflaande over de 500 bladzijden, onder den tij- tel van de Wetten der Koninglijke kudde, uitgegeeven wierden. Koning Philips de eerfte wierd door den oorlog en
gebrek aan geld genoodzaakt, de laatfte kudde der kroon, beftaande in 40000 Schaapen, aan den Marquis van Sturbieta te verkoopen. Eene kudde beftaat uit 10000 Schaapen, welke weder
in tien kavelingen gefmaldeeld is, en word door eenen Man beftierd, die 4 of 500 Schaapen in eigendom bezit, die fterk, gaauw, wakker, wei en weerkundig, en in de ongemakken en ziekten der Schaapen wel bedreven is. Hij voert een onafhankelijk bewind over 53 Her- ders |
||||||||||
te van de middagzon, in de zomer, hun grootelijks bin-
dert, worden zij omtrent agt of negen uuren 's morgens weder in de fchuur of ftal gebragt, alwaar menze eenig zout geeft, omze tot drinken aan te zetten, laatendehun 's namiddags weder uitloopen. Deeze Beesten laat men onbefchroomd het gras affcheeren, terwijl het nog nat is van den daauw; dewijl de vogtigheid hunne vetvvor ding bevordert ,• dog dit vet is maar een zoort van wa- terige uitzwelling, die het vleesch laf en fmaakeloos maakt. Indien men de Hamels regt goed wil hebben , moeten zij altoos, en in alle landen, met vast voedzel gefpijzigd worden ; waar toe men ze 's wii;ters~ in een ftal zet, en hun daareenigen tijd, behalven't Hooij, met Haveren- gersten-Meel, Koeken en Boonen voert, geevende hun daar onder een/g zout, 't welk bijzonder tot de gezond heidvan deezeBeestenftrekt. 't Is bekend, dat de Schaapen niet allerlei] kruid even
gretig nuttigen. Zij laaten het weelige gras ftaan, om, indien zij gelegenheid hebben, de teere fpruitjes van de heide en een kort en zappig zoort van gras, dat in droo- ge landsdouwen overvloedig groeit, teeeten; ookfcbee- ren zij het land, daar de Osfen het weeligfte gras heb- ben afgeroomd, gretig na ; maar de bosfchen, welke de Osfen laaten ftaan , zullen zij niet eeten, dan door't ui- terfte gebrek daar toe gedwongen zijnde. Men zegt voor een fpreekwoord ; dat in een land, daar vier Osfen ge- loopen hebben, nog twee Paarden hun voedzel kunnen vinden, en dat er vervolgens nog genoeg te eeten is voor zes Schaapen of Lammeren. Zommige Planten , weder- om, zijn er, die zij bijzonder graag eeten, gelijk het Takjes-Kruid of Herders-Tas, om welke op te zoeken zij de bouwlanden , wanneer zij er in kunnen komen, doorfnuffelen. Veele kruiden zijn er, die zij in 't geheel niet aanraaken ; 'tzij, dewijl zij er geen fmaak in hebben, of om dat de natuur haar leert, dat dezelven vergiftig zijn. Echter fpeelt in dit geval de domheid der Schaa- pen wel deerlijk haare rol; want gelijk het zeker is dat zij de Jlzem eeten, 't welk weinig fijnheid van tong aantoond; zo heb ik zelf meermaalen gezien, dat de Schaapen gretig aanvielen op de Taxisbeomen, welken een doodelijk vergift voor haar zijn. Dus heeft de Schepper gewild, dat een voor ons allernuttigst Beest onze bewaaring niet ontbeeren zoude kunnen ! Zommige Planten zijn er, die een zonderlinge uitwer-
kingopde Schaapen hebben. Men heeft opgemerkt, dat de geele water Affodillen, indien dezelven van deeze Beesten gegeeten worden, haar zo zwak maaken, dat zij op de beenen nauwlijks kunnen ftaan. De Unjer, des voorjaars gegeeten , doet haar miskraamen. Verfcheide andere kruiden zijn haar fchadelijk, in 't bijzonder het Wol- of Katoengras, dat aan 't end der fteelen zekere vlokken draagt, waar in de zaaden zijn vervat, groei- jende veel in vogtige plaatzen van Holland. Men ver- wondert zich hier dikwils, hoe het bij kome, dat de Schaapen op digt aan elkander gelegen landen, die enkel door flooten afgeperkt zijn, op'teene wel tie- ren, op't andere ziek worden en fterven; ja ik weet dat dit verfchil zich openbaartin landerijen, die door een weg alleen van elkander zijn gefcheidenj om van bijzondere distrikten , die door de hooge of laage leg- ging, in dit opzigt goede of kwaade weiden uitleve- ren , nog van het blijkbaare nadeel der natte faizoe- nen, niet te fpreeken. 't Was derhalve wel de moeite waardig, onderzoek te doen naar de zoorten van Gras en Kruid, die op deeze landen groeijenj want mis. |
||||||||||
.
|
||||||||||
SCH. 3233
vroome Abel de eerfte Schaapherder, en alle de öudva-
ders Schaapherders geweest waren; dat de zagtmoedige Moses, een Schaapherder , door God uitverkoren was, om zijn Volk uit de flavernij te verlosfen ; dat Saul in het zoeken der kudde zijns Vaders, een Koningrijk gevon- den had," dat David, van zijne kudde komende, den Reus der Phiüftijnen verflagen had; dat Job, tot beloo- ning zijner onverwinnelijke geduldigheid, 14000 Schaa- pen van den Heere verkreegen had; dat Isidro , de be- fchermer der Hoofdftad Madrid, nimmer een Akkerman, gelijk de vervloekte Kaïn, maar werkelijk een fcbaap- herder geweest was ; dat de groote Paus Sixtus de V. waarlijk en inderdaad een Schaapherder en geen zwijnen- drijver geweest was ; en dat hij, wat hem zelven in 't bijzonder belangde, zijne Schaapen had verlaaten, om een Herder van Menfehen te worden. Hij was op alle deeze dingen zo wel gevat, als op de geringfte omftan- digheden zijner voorige fchaaphoederij, en deeze brief zoude onvolmaakt geweest zijn, indien ik dien Yroomen Man niet ontmoet had. De vijf millioenen Schaapen weiden geduurende den
zomer op en tusfchen de hier voor gemelde koele bergen en heuvels. Aleer wij tot derzelver wintertogten over gaan, zullen wij eens zien, hoe eenige weinige kudden in een paar buurtfchappen leeven, en deezen zullen tot een voorbeeld van alle de andere kunnen dienen. Eene dier buurtfchappen is Montana, en de andere Molina Aragon. Ik heb deeze twee buurtfchappen uitgekipt, om dat ik in de eene twee, en in de andere eene zomer door- gebragt heb. Eene van dezelven ligt in het uiterfte noor- derdeel van Spanjen, en allerverst van de winterwei- den , de andere ligt oostelijk, en is de kortfte togt voor de Schaapen. Geene is de hoogde, en deeze de laagfte zomerleiding in Spanjen, en daarenboven is de eene vol geurige planten, en de andere in't geheel daar van ontbloot, Aan het uiteinde van Oud-Caftiliëu ligt eene Land- ftreek Montana genoemd, en in twee deelen verdeeld. Neder Montana beftaat in eenen reeks van bergen, paa- iende aan de kust van Biscaijen, en de ftad Sant Ande- ro is derzelve voornaamfte haven, van waar men zuid- waards ter lengte van 12 groote mijlen, en over een reeks van zagtfteenige bergen, na de ftad Rei.nofa, ge- legen in Opper-Montana, opklimt, en vandaar nog 3 mijlen verder komende, wederom 14 mijlen tot Burgos, de Hoofdftad van OudCaftiliën, geduurig afdaalt. Reij- nofa ligt in het midden eener opene vlakte, door eene keten van hooge bergen omgeeven, aan welker voet ee- ne menigte heuvels liggen, die goede weiden uitleve- ren. De groote rivier Ebro heeft een uur gaans bewes- ten Reijnofa haaren oorfprong. Al het fontein- regen- en fneeuwater van het gebergte benoorden Reijnofa, ontlast zich in de baai van Biscaijen. Het water van de zuidelijke bergreeks vloeit in de rivier Pifuerga, welke in de Duero valt, en zich bij Oporto in den Atlanti- schen Oceaan ontlast; dog dat in de valleijen van Reij- nofa valt, loopt met de Ebro, zeven mijlen beneden de ftad Tortofa, in de Middelandfche Zee Hieruit ziet men dan, dat de Omlanden van Reijnofa de wateren van drieërleie zeen verdeelen; die ten noorden, obs^ ten en westen liggen. Een ftuk van 8 mijlen in 't vier» kant van Opper-Montana maakt het hoogstgelegen ge- west van gantsch Spanje uit; en de bergen rijzen in den dampkring tot den graad van bevriezing. Ik zie heden, den vierden augustus, onder het fchrijven van deezen, uit mijn venfter, de toppen dier bergen befiieeuwd. Ee- H 3 nii
|
||||||
SOH.
.'ie-
ders en so Honden; 5 voor ieder kaveling; hij verkiest, kaftijd en jaagt dezelven weg naar zijn welbehagen, en is de eerfte en opperfte Herder der gantfche kudde. Gij zult zijn gezag uit zijne jaarwedde kunnen opmaaken ; dezelve beftaat uit 40 ponden fterlings en een Paard ; waar- tegen de eerfte Herder eener kaveling maar 40; de tweede 34; de derde 25; Je vierde 15; en de vijfde, zijnde een jongen, 10 fchellingen 's jaars wint; buiten en be- halven nog twee ponden brood daags, dat hunne gehee- le toegift is. Zij moogen- een ige Bokken en Schaapen onder de kudde houden; dog de wol is voor hunnen Meester , en zij zijn alleenlijk eigenaars van de Lamme- ren en derzelver vleesch. De opperfte Herder geeft in de maanden van april en oétober aan ieder van hun 3 fchellingen, tot eenen drinkpenning onderweg, waarin al het verval van deeze elendige Schepzelen beftaat, wel- ke het gantfche jaar door aan de ongemakken van lugt en weer blootgefteld en 'snagts in een hutje gehuisvest zijn. Dus moeten 25000 Mannen, en wel doorgaans tot eenen hoogen ouderdom toe, zich geneeren , terwijl zij de Koningen met fcharlaken, en de Bisfchoppen met purper kleeden. Deeze 25000 Zielen hoeden alleen de fijngewolde Schaapen van Spanjen, met een even groot getal Bulhonden, die mede dagelijks ieder hunne twee ponden brood hebben. Ik heb die kudden dikmaalen 's zomers op de bergen en heuvels, en in de dalen van Leon, Öud-Caftiliën, Cuença en Arragon zien weiden; ik heb ze mede in haare winterweiden, in de valleijen van Mança, Eftremadura en Andalufia ontmoet. Ik heb ze dikwijls, in hunne drift, van de eene na de an- dere plaats geleid wordende, ontmoet, dezelve gezien en herzien ; ieder oog behoorde honderd ooren te heb- ben. Ik vraagde, ik was oplettend, en nam teffens proe- ven. Zulks alles wierd werkftellig gemaakt, nadat ik, op eene zeer gelukkige wijze, met eenen goeden, opreg- ten ouden Kloosterbroeder in kennis geraakt was , wel- ke van de tuigwerkelijke behandeling; van de laagfte bijzonderheden en van de geringde omftandigheden,aan- gaande de huishouding eener kudde, volmaakte kundig- heid bezat. Hij verhaalde mij, de Zoon van een Schaap- herder te zijn, en de kaveling onder zijnen Vader 15 jaaren agtereen geleid en geweid te hebben; dat hij 25 jaaren oud zijnde, eenoud a, b, boek gebedelt, en in zijn 3olle had kunnen leezen, en in zijn 36fte zo ver gekomen was, dat hij de mis en het breviarium in de la- tijnfche taal kon leezen; dat bij wijders bij Don Juan de Navarra, Bisfchop van Albarazin, welke, gelijk be- kend, en zelfs in Spanien tot een fpreekwoord gewor- den is, duizenden tot Priesters gewijd had; insgelijks geordend was; en dat hij 40 Jaaren agtereen, telkens met luider ftem, verklaard had, dat een Priester het al- leredelfle gefchenk is, dat een Bisfchop van Godswege, aan het Menschdom kan geeven, alhoewel hij een leek, en ze ongeleerd als een apostel mögt zijn: Dat hij aldus ge- wijd, zich in de orde van St Franciscus begeeven had, en zich geduurende 24 agtereenvolgende Jaaren, met hunne kloosterlijke zaaken nooit bemoeid had, dan al- leenlijk met de bediening der Mis, de Biegt en het on- derregten der jeud; mitsgaders het oog te houden op omtrent 500 Hamels, welken in de nabuurige duinen, ten behoeve van het Klooster, graasden ; dat,hij den Bij- bel, de levens der Heiligen', en die der Pauzen, uit geen ander inzigt ter waereld geleezen had, dan alleen- lijk om na te fpooren en uit te vinden, al hetgeen, ten opzigteder Schaapherders, daarin gezegd wierd ; dat de |
||||||
SCiï.
|
||||||||
123* SCH.
|
||||||||
rel, wanneer dezelve mede vloeibaar is en zich ter kri-
ftallifatie fchikt,, in dat oogenblik vermengt, dan kriftal- lifeeren beide te gelijk, worden één.lighaam, en vermeer- deren deszelfs zwaarte en hardheid.en dan is de amarilfteen, gebooren. De aardftoffen der bergen en heuvels, zijn van gelijke natuur, als derzelver lagere rotsgronden. Is de rotsgrond van kalkfteen, dan zal de aardftoffe, in een zuur vogt gedaan , met eene hevige zieding van booven opborrelen, en het zuur dezelve ontbinden. Is de rots- grond van zandfteen, pleisterfteen t ofamarilfteen, dan zal de aardftoffe van den berg of heuvel in het zuur in ruste blijven, en aan geene zieding of ontbinding onderhevig zijn. Ik heb meermaalen ondervonden, dat wanneerde rotsgrond gemengd, kalkagtig en niet kalkagtig was, de aardftoffe van deszelfs oppervlakte van gelijke gemengde natuur, en de werking van 't zuur zagt of fterk op die aardftoffe was, naar evenredigheid der zoort van fteen, die er de overhand in had. De Landlieden hebben den aart en de eigenfehap deezer beide enkelen, en ook de gemengde gronden, door ondervinding ontdekt; zij wee- ten dat de graanen allerbest groeijen op de akkers, wiet gronden uit kalkfteenen beftaan ; dat de gemengde gron- den meer mesting vereifchcn, en dat de diepe en vette kleiaarde, welke de zandfteenen overdekt, meerdere ploe- ging en arbeid noodighebben, dan de Landman kan be* heeren ; dus zijn bouwlanden enkalkagtige gronden, in deezegewesten, eene en dezelve benaaming en geluidende woorden. Het zou ongevoeglijk zijn, van de voorfchree- ven verfcheiden aard- en fleengronden in eenen brief over de wolle te gewagen, indien de Schaapen zelve den aart en geftekheid dier drie verfcliiilende gronden, niet zo wel als de Landman en het zuur wisten te onderkennen. Het eerst en voornaamst, ivaar op de Herders letten,
wanneer hunne kudden uit het zuiden na de zomerduinen te rug gekeert zijn, beftaat in aan dezelve zo veel zout te geeven, als zij maar willen eeten. Ieder eigenaar legt aan zijne kudde van duizent Schaapen , 100 ar oh es, of 35quintaalen zout toe, welke binnen omtren vijf maan- den door dezelve verorberd worden; zij eeten geen zout terwijl zij derwaarts gedreeven worden, en ook niet ge- duurende de winterweiding krijgen zij in 't geheel geen zout. Deeze gewoonte heeft altoos ftand gehouden, en is de waare reden waarom de Koningen van Spanje den prijs van het zout niet zo hoog als die in Vrankrijk is, kunnen doen fteigeren , want de Herders zouden daar door genoodzaakt worden, hunne Schaapen minder zout toe te deelen, het geen zij onderftellen derzelver aart en geftekheid, mitsgaders de waardij der wolle, grootelijks te zullen verminderen. De Herder plaatst vijftig of zes- tig platte fteenen, op den afftand van omtrent vijf voet- ftappen van eikander, waarop hij zout ftrooit, ende Schaapen zeer langzaam door dezelven heenen leid, ter- wijl ieder Schaap daar van zo veel eet als het wil. Dog wanneerzij op kalkagtige gronden, hetzij in hetgrasder duinen of op de bouwlanden na den oogst weiden, krij- gen zij geen korrel meer. Echter moet de Herder wel zorg draagen, dat ze niet te lang zonder zout blijven, maar wanneer zij op eene plek van taai en kleiagtigLand gekoomen, en aldaar een kwartier uurs geweid zijn, dan vervoegen zij zich wederom naar de fteenen, om zoutte eeten. Indien zij op een gemengden bodem komen, het geen dikwils gebeurt, dan eetan zij zout naar evenredig- heid. Vraagt men den Herder, waarom de de Schaapen op een kalkagtig land in't geheel geen zout, en op een gemengde bodem, maar weinig zout eeten? Hijzalzeg- gen;
|
||||||||
nige jaaren geleden, plag er zo veel fneeuw te vallen,
dat debewoondersdierftreek 's winters genoodzaakt wa- ren paden te delven, om door de fneeuw heenen ter kerk te kunnen koomen; dogzedert de aardbecving van Lisfabon is er weinig, en in zommige jaaren in 't geheel geen fneeuw gevallen. Hierdoor worden zommige lugt- ftreeken van Spanjen werkelijk veranderd. Geene levend Mensch heeft ooit gezien , of van zijnen Vader gehoord gehad, dat omftreeks Seviliën, ooit eenige fneeuw ge- vallen is, tot het Jaar 1756 toe, wanneer verfcheidene daaromtrent gelsgene Kloosters, over die gantsch onge- woone vertooning, met fchrik en vrees bevangen wier- den; men luidde de klokken, om bedeftonden te hou- den, men hield omgangen om de gramfchap van den He- mel te doen bedaaren, en men onderftelde de vallende fneeuwvlokken, de voorbodem van den laatften dag te zijn. Ik vond hier verfcheiden planten eerst in 't begin van haaren bloei ftaan, welken in 't noorden, te Sant Andero, reeds in 't zaad ftonden. Ik herinner mij, in Switzerland alle de planten, welke in het gebergte, op de heuvelen en in de vlaktens van Reijnofa groeijen, ge- zien te hebben, uitgenomen het kleine Priemhuid, met kleine geele bloemen, op eenen ruigen driekanten Hen- gel, en het wilde Kruisbefienßruikje. De hooge bergen hebben overvloed van Eicke- Beuke- en Berkeboomen, Hazelaars en Hulsr. De heuvels en vlaktens leveren goede weilanden uit.
Ik heb nergens in eenig ander gedeelte van Spanje eene weide gevonden, nog Koeijen en Paarden met hooi zien voeren. Deeze bergen zijn uit zand, kalk", pleister-en amarilfteenen zaamengefteld. In zommige bcgen en heu- vels beftaan de toppen uit zandfteen , en het ovarig Iig- haam beftaat uit kalkfteen. In andere ziet men lut tegen- deel , want bij dezelve heeft de zandfteen de overhand, en de pleisterfteen is zeer gering. Bij voorbeeld, de hooge berg Arandilla, eene kleine mijl benoorden de Stad gelegen, heeft op zijne kruin niet dan zandfteen, en deszelfs lighaam beftaat enkel en alleenlijk uit asch. graauwe kalkfteen, waar in verfteende Vischjes, Atn- monshoorens, en geribde Schulpen, en gantfche beddin. gen van Pleisterfteen, aan deszelfs voet naar de vlagte beflooten liggen, welke laatfte aan andere beddingen, van zwart met witte en geele aderen geftreept marmer, fluiten, beftaandeflegts uit fijnder en zuiverder kalkfteen, gelijk alle andere marmerfteen; in de valleij, en op den ooftelijken heuvel van Reijnofa.ontmoetmen groote blok- ken amarilfteen, waar van ik iets meer moet melden, de- wijl ik meen dat deszelfs natuur nog niet volkoomen be- kend is, ten minsten van dat flag , welk, gelijk de fpie- gel glasflijpers in de koninglijke fabrijkteSantlldefonfo getuigen, de bijtenfte van allen is, welkealdaargebruikt word; ook heb ik denzelven nergens, dan aldaar in zij. ne Baarmoeder gezien. Dat ijzer geweest is, en nog is in een ftaat van vloeibaarheid ; dat het door de aarde heen zijpelt en zijgt; dathet zich zet, kristallizeert, ofge- precipiteert word, om verfcheidene lighaamen te vormen, zulks is betoogd bij den zwarten en rooden bloedfteen (hématites'); door zommige hazi]e fialattites, welke door- gaans meest zuiver ijzer zijn ; door den adelaarfteen ; door de gefigureerde virarfteenen ; door echte vitriool en door •natuurlijken crocus. Wanneer ditvloeijend ijzer een rots van zandfteen doordringt, en alleenlijk de oppervlakte •van derzelver korrels met een bruine, roode of geelagti- ge koleur verft, dan is hét maar enkel zand en crocüs; dog wanneer dat vloeijend ijzer zich met ieder zandkor- |
||||||||
SCr7. 343J
moeten, zijn derzelver eigenaars, volgens de wetten,
gehouden, eenen doortogt voor de Schaapen door hun. ne wijngaarden , olijftuinen, en door de aan de Steeden in 't gemeen toebehoorende bouw- en weilanden, ter wijdte van ten minften negentig yards, open te laaten, ten einde zij elkander in naauwe paden niet zullen ver- dringen. Deeze doortogten zijn veelmaals zo lang, dat de arme Schepzels 6of7uuren gaans moeten voorttrekken» eer zij in de opene onbebouwde velden kunnen komen , alwaar de Herder hen langzaam voortïeid , om op hun gemak en gerustelijk te kunnen weiden ; dog zij houden nergens ftil, nog hebben eenige rustdag; de minfte weg die zij op één dag afleggen is van twee mijlen, altoos den Herder volgende, en overal weidende ; of met de hoof. den om laag langs den grond na hun voedzel zoekende, tot dat zij bet einde van hunnen togt bereikt hebben, welke zi'ch van de Montana af tot Eftremadura toe, om- trent T5o mijlen, uitftrekt, en dien zij in minder dan zes weeken afleggen. De voornaamfte zorg van de Opper- herder beftaat daar in, dat hij naauwkeurig toeziet, ten einde ieder kaveling geleid worde ter plaatze, alwaar de- zelve in 't voorgaande jaar geweid heeft, en waar de Schaa- pen geworpen wierden, waardoor men meent de veran- dering der wol voor te koomen, dog zulks vereischt in- derdaad weinig moeite, want het is eene bekende waar- beid, dat de Schaapen uit eigene beweging zich derwaarts vervoegen. Zijne verdere zorg is de netten, binnen wel- ke de Schaapen 's nagts bellooten,worden , omnietver- ftrooid te raaken, of ren prooije der Wolven te verval- Jen, te doen fpannen. Deeze netten zijn van fparto ge- maakt, derzelver maazen één voet wijd, en zo dik als een vinger, zo dat deeze netten in plaats van hekken en hei- ningen dienen. Het geheele in het vierkant gefpannen Net, is zeer ligt. Sparto is een flag van biezen, welke zaamengeftrengeld, een touw uitmaaken om vaartuigen aan land te houden. Het is van een drijvenden aart, in plaats dat de hennip van een zinkende hoedanigheid is. Bij de engelfche zeelieden word het BosJgenoemt. Ein- delijk flaande arme Herders hunnne armelijke hutten op, vanftaaken, takken en doornftruiken, ten welken einde, als mede voorde noodige brandftof, hen bij de wetten geoorloofd is, eene tak van elke boom te kappen. Zulks fchijnt mij toe de reden te zijn , dat alle de boomen in de bosfchen, omftreeks welke de Schaapen in Spanjen weiden, zo bol en kaal als gekapte wilge ftompen zijn. De wortels der Boomen en de hoeveelheid der zappen groeijen jaarlijks met de takken aan; wanneer men der- halven dezelven afkapt, dan zullen de zappen, welken anderzins tot het jaarlijks gewas, en tot voedzel van de knoppen uitfpruitzels, bladen, bloesfems, vrugten en den groei der takken dienen , in de ftam blijven, en daar uitftilftand, gisting en verrotting ontftaan. Hier op volgt de tijd , wanneer de Ooijen haare Lammeren beginnen te werpen, welke het moeijelijkst en kommerlijkst ge- gedeelte van het Herders leeven uitmaakt. Eerlteiijk zonderen de Herders de onbevrugte van de bevrugte Ooi- jen af, welke laatften naar bet binnenfte, en de eerlte naar het guurfte oord van de landftreek gedreeven wor- den. Wanneer de Lammeren geworpen zijn, worden ze met hunne Moeders na eene andere bekwaameplaats geleid. Een derde verdeeling en afzondering word om- , trent de laastegeworpeneLammeren gemaakt, voor wel- ke men van het begin af de vrugtbaarfte plek, den bes- ten grond, en het aangenaamfte gras op duinen gefchikt heeft, ten einde zij in groei en fterkte zullen toe neè- inen ; -
|
||||||
SCH.
éen ; omdat het bouwlanden zijn, mijn Heer. Ik weet
het en waarlijk wie zou Het nietweeten, dat de kalk overvloedig van zoutdeelen voorzien is? Maar het zout door de Scheikundigen daar uit getrokken , kan niet voor het echte gehouden worden dat er plaats in heeft voor dat zede ftooking ondergaat, dewijl het vuur nieuwe vereenigingen kan vootbrengen. Het kan zee-zout, of ten minften het kan zoutagtig zuur zijn, 't welk in de srasplantsn oprijst, en aan den fmaak der Schaapen voor zout voldoet. In het uitgaan der maand julij, worden jaarlijks zes of zeven Rammen in ieder kaveling van Ooi- jen toegelaaten; en wanneer de Herder oordeelt, dat dezelven befprongen zijn , fchaatt hij alle de Rammen af- zonderlijk bij een, om op zich zelven te weiden; doch als dan is er nogeene andere kaveling van Rammen, wei- mede afzonderlijk weid, en nooit de Ooijen befpringt, wordende alleenlijk om de wol en voor de Slagters gevoed. Want alhoewel de wol en het vleesch der Hamels fijneren fmaakeliiker dan deeze der Rammen zijn , zo weegt ech- ter de Vacht van een Ram zwaarder dan die van eenen Hamel, welke ook zo lang niet leeft als een Ram; het geen dan ook de oorzaak is, waarom men zo weinig ka- velingen van Hamels in de Koninglijke Kudde van Spanje ontmoet. Drie Ramsvachten wegen doogaans vijfentwin- tig ponden, en tot gelijke zwaarte word de wol van vier Hamels, of van vijf Ooijen vereischt. Dezelfde even- redigheid ontmoet men ook in hunne leeftijd, welke men uit hun gebit kan opmaaken. Want zo dra de tanden hen begeeven, dan kunnen zij geen gras meer kaauwen, en moeten tot de flagtbank overgaan ; de tanden der Ooijen, vermits haare teedere gefteltheid en vermoeijende wei- ding, beginnen, wanneer zij vijf jaaren, die der Hamels als zij zes, en die der fterke Rammen als zij agt jaaren oud gewordenzijn, u-it te vallen. Het verkoopen vanRams- vleesch is verbooden, dog men ftoort zich weinig aan die wet; men weet de oude Rammen te lubben, en zo dra de wond geneezen is , verkoopt men dezelven aan de Slagters tot lager prijs dan de flegtgewolde Hamels. Het welk de reden is, waarom men doorgaans zulk liegt Schaapenvleesch te Madrid eet, en aldaar dagelijks meer Rams- en minder Lamsvleesch, dan in de andere gedeel« ten van Europa gegeeten word. In 't laatst van feptember gaan de Herders, aan
het roodmaken hunner Schaapen met okerverf. De Oker, anderzins Rood Krijt genoemd, is eene zwaa- re ïjzeragtige aardftof, welke in Spanjen zeer gemeen is, de Herder ontbind ze in water, en befmeert er den rug der Schaapen meede van den nek tot aan den fluit. Dit is een oude gewoonte. Zommige willen dat de verf zich met het'vet der wolle ver- mengd, en dat de Vacht der Schaapen daar door een vernis bekoomt, 't welk voor regen en koude on- doordringbaar is; anderen zeggen, dat de zwaarte dier befmeering de wol nederdrukt, en derzelver groei in leng- te en grofheid verhindert, en nog ander.e beweeren, dat het rood krijt de kragt heeft van een verteerende aarde, welke een gedeelte der uitwaasfeming naar zich trekt, die anderzins de wol vuil en ruw zoude maaken. Op 't einde van feptember beginnen de Schaapen hun-
ne togt na de laage vlakten; derzelver vertrek is volgens ongeheugelijke gewoonte bepaald, door keuren vastge- fteld, en zo wel geregeld als den optogt van krijgsbenden. Zij moogen op alle onbebouwde en gemeene velden, over welke zij trekken, vrijelijk weiden; maar dewijl zij nu en dan ook onvermijdelijk over bebouwde plaatzengaan |
||||||
SCII.
|
||||||||||
SCH.
|
||||||||||
323°"
|
||||||||||
men om aan de vroeger geworpene gelijk te worden ;
want zij moeten allen op den zelfden dag hunne togt naar de zomerkwartieren aanvangen. De Herders verrichten vierderlei werk aan al de Lamineren omtrent den zelfden tijd, in de maand maart, dog betaalen alvoorens hunne halve tiende, naamelijk het twintigfte Lam, wordende de wederhelft dier tiende in de winterweide voldaan. Zij fnijden hen tot bevordering van reinheid, de Staarten af, tot op vijf duimen beneden den fluit. Zij merken hen op de Neus met een gloeijend ijzer. Zij zaagen een ge- deelte van de hoorns af, ten einde de Rammen elkan- der, of ook de Ooijen niet befchadigen. Zij ontman- nen de Lammeren, door hen gefchikt tot Belhamels te dienen, en de kavelingen der Kudden voor te gaan; dog zij maaken daar bij geenerhande opening; de Herder draait de zaadballen flegts met zijn vin- ger omtrent twintig reizen in hun bekleedzels om, tot dat de zaadvaten gelijk een ftrop geftrengeld zijn, waar na dezelve opdroogen, en zonder eenig gevaar verdwij- nen. Zo dra de maand april verfchijnt, welke de tijd van vertrekken is, raaken de Schaapen in allerlei on- gemakkelijke beweegingen, en geeven door een aan- merkelijke rusteloosheid, hun fterk verlangen tot den optogt te kennen. De Herders moeten al dan de uiter- fte oplettendheid gebruiken , ten einde zij hen niet ont- 'loopenj zijnde het dik wils gebeurd , dat eene gantfche kaveling, terwijl de Herder fliepin ftilte eenen weg van drie of vier mijlen had afgelegt; dog hij is vastelijk ver- zekert hen wederom te zullen vinden, dewijl zij altoos naauwkeurig langs dehzelven weg gaan dien zij gekomen zijn; en men heeft eene meenigte voorbeelden, dat drie of vier verdwaalde Schaapen, wel hondert mijlen ver, naar de plaats, alwaar zij 'sjaars te vooren geweid had- den , gegaan waaren, en aldaar weder gevonden wier- den. Dus trekken zij allen naar hunne zomergebergten in gelijke orde als zij te rug kwaamen, alleenlijk met on-, derfcheid, dat de Kudden, die naar Leon in Castilien gaan, onderweg gefchooren worden ; waar wij een weinig zullen vertoeven, om den toeftel totdit werk te befchou- wen, terwijl de andere Kudden haaren weg naar Moli- na en Arragon vervolgen. Zij beginnen, onderfteldzijn- de dat het weer goed en helder is, den eerften meij te fcheeren ; want de wol niet geheel droog zijnde, zouden de vlokken, welken, aan een hoop op elkander gelegt worden, zaamen kleeven, aan 't broeijen raaken en rot- ten , 't welk de reden is waarom de fcheerhuizen zo ruim zijn. Ik heb daar van zommigen gezien, waar in, bij flecht weer aoooo Schaapen gehuisvest kunnen worden, en welke meer dan 5000 Ponden fterlings kosten; daar en boven zijn de Oijen fchepzels van zulk een zwakke gefteltenis, dat zij, na haare fcheering, aan de lucht in eenen miftigen nacht blootgefteld zijnde, allen vergaan zouden. Omeene Kudde van 10000 Schaapen te fcheeren wor-
den 125 Scheerders gebruikt, welken ieder dagelijks 12 Ooijen en maar 8 Rammen de wol af haaien ; de reden -van dit verfchil is niet alleen daarin gelegen, dat de Hammen groöter van lighaam zijn, en meer en fterker wol hebben, maarook, om dat de Scheerders derzelver voeten, gelijk zij de makke Ooijen doen, niet durven tinden. De ondervinding heeft geleert, dat de fiere en wederfpannige Ram, dusgebonden, zich onder de fchaar zou dood worftelen ; de Scheerders leggen hem daarom zagtelijk neder .ftreelen zijnen buik, en weeten hem on- der die beguicheling van.zijne vlokken te ontdoen. Ze- |
||||||||||
kergetal Schaapen word in een groote langwerpig-vier«
kante fchuur geleid, welke 4 à 500 voeten lang en 100 voeten breed is, waar in dezelve over dag opgeflooten blijven. Zo veelen als men oordeelt dat de Scheerders den volgenden dag kunnen afdoen, worden van daarnaar eene lange, naauwe enlaagehut gedreeven, welke men de zweetplaats noemt; zij blijven aldaar geduurende de nagt, zo digt in elkander gedrongen en geflooten, als maar mogelijk is, om wel uit te zweeten, waar door, naar men zegt, de wol zagter voor de fchaar, en de fcherpte van dezelve gefmeerd word. Van daar worden zij 'sog- tens bij gedeelten naar het ruime fcheervertrek gebragt, 't welk aan de zweetplaats fluit. De Herders voeren ze af, zo dra zij gefchooren zijn, om ze één voor één met | teer te tekenen, waar door zij teffens fchoone gelegen- heid hebben, om de Schaapen, welke niet meer van tan- den kunnen wisfelen , van de gantfche Kudde voor de flagtbankuit te zonderen. De gefchooren Schaapen gaan, wanneer het goed weer is, in de velden om een weinig te weiden, enkoomen's avonds te rug, om den nacht in het voorportaal van de groote Schuur, en binnen derzelver i fchutting, of, zo het een betrokken lucht en koud is, in de fchuur zelve door te brengen, dus worden zij al. I lengs weder gewend om de open lucht te kunnen verdraa- gen ,• wijders zijn hunne dagreizen, in de eerfte dagen, van het Scheerhuis tot het gebergte, kort. Wij zullen ze aldaar laaten, om haare jaarlijkfche pelgrimagie te befluiten, en gaan zien, hoe het met de Kudden te Mo- lina in Arragon gefteld is, welke in dien tusfehentijd derwaards gedreeven zijn; doch, terwijl de Muilezel gezadeld word, een woord van de afgefchooren wol zeggen. Zo dra de Schaapen gefchooren en de Scheerders ver?
trokken zijn, word de gantfche wolftapel gewoogen, ver- ; volgens de wol van ieder Vacht in drieërhande zoorten | verdeeld,van denrugenvande buikkomtde allerfijnfte, van den nek en van de zijden de fijne, en van de borst, de fchouders en dijen, de groove wol. Deeze drieërlei ! zoorten zijn op verfchillende prijzen bepaald; dog de al- gemeene gewoonte is, den gantfehen ftapel tot een zelfde prijs teverkoopen. De verkooping gefchiednadatde wol gewasfehen is, wanneer zij buiten het Rijk vervoerd word, of op eenen verre afftand in het zelve gaat, want dewijl zij door het wasfehen nooit minder dan de helft haarer zwaarte verliest, en veelmaals nog ligter word, wanneer de zweeting geweldiggeweest is, word daar door de helft der vragtloonen uitgewonnen. Hier befpeur ik de order, die ik mij in den beginne
voorgefteld had, te buiten gegaan te zijn, dewijl ik de Schaapen van het gebergte tot de Valleijen, en weder te rug gevolgd heb ; dog het is de moeite niet waardig zulks te verhelpen. Eenendertig mijlen ten zuid-oosten van Madrid, en vijf
mijlen bezuiden den oorfprong der rivier de Taag, ligt Molina d'Arragon, de hoofdftad eenerHeerlijkheid van de Kroon; deeze Heerlijkheid, voordeezen een Hertog- dom, beflaat 12 mijlen in haare langte en breedte, en bevind zich bijna in het midden van Spanje. Dehooge landen van deeze kleine landftreek zijn met Pijnboomen bedekt, en de laage landen verftrekken tot weilanden voor omtrent 150000 Schaapen. Hier heb ik eenige waarheden geleerd, welkedoen blijken, dat de volgen- de drie gevoelens onder de algemeene volksdwaaüngeti behooren gefteld te worden. 1. Dat de Scliaapen na geurige kruiden greetig zijn,
en
|
||||||||||
.m
en dat het vleesch van die, welken op heuvels weiden
waar overvloed van aangename kruiden groeijen, het fmaaklijkste vleesch uitleveren. ; 2. Dat nooit eenigerhande zoutwellen m de aloude
' hooge bergen, maar wel in de laage heuvelen en in vlak- ten alleenlijk gevonden zijn. 3. Dat de mineraale uitwaasfemingen alle groeijing
beletten en vernielen, en dat geenerhande fteenrotzen of I gebergten, van rijke erts-aderen bezwangerd, door eene
I -rijke groeibaare aarde bedekt zijn. De StadMolina ligt bijna in 't midden van de weiplaat-
■zen der Schaapen. De vaste grond van het landfchap is gevormd van roode aarde en zandfteen, kalkfteen, en pleisterfteen, wit, graauw,geel,blaauw, groenagtigen bloedrood "krijt-, óp zommige plaatzen zijn alle die koleu- I ien in een en dezelve bedding uimuntend fraai door elk- I anderen gemengeld. Tijd en vogtigheïd ontbinden dee- I zefteenen, wàntzij zijn vermolmd Of vermollen dagelijks I in de aarde van het land, welke doorgaans van dezelfde : natuur is als die van de rots. De roode volders-aarde, I waar mede de Fabrikeurs te Molina hunne lakens zuive- ren, is ontwijfelbaar het zelfde zandgruis van de roo- de rots, in aarde veranderd. Derotzen rondom de Stad »bevatten, of zout, offalpeter; men ziet de gehouwene I ileenen van de huizen met ziltig mos overdekt, welke; I na den regen., door de fchijnzels der zonne is uïtge- I haald. De gantfche landftreek van Molina is vol zout- I wellen, maar een overvloedige zoutbron is er, die uit I eene grond, welke nog hooger ligt, dan die waar de Taag I haaren oorfprong heeft, en nier ver van daar' is, zijnde I het hoogde land van Spanje in den binnen omtrek desRijks, I dewijl het de wateren, Welke zich in de Oceaan en in de I Middelandfche Zee ontlasten, van den anderen fcheid. S De Taag loopt van hier naar Lisfabon, 150 mijlenver, I en de twee Rivieren Gualdavir en Sucar, welken daar nabij mede ontfpruiten, vloeijen na Valencia. Deeze I Wel voorziet het regtsgebied en Bisdom van Albarrazin I met zout. Behalven deeze is er nog een zoutwel mede j in het hooge land, welke de 82 Steden en Dorpen van Molina d'Arragon van zout voorziet. Hier moet ik ook I gewaagen van de zoutwel, welke op een plaats van de Montane ontfpringt hooger dan de bronader der Ebro, ■ en omtrent een vierendeel mijls van dezelve.
Binnen het beftek deezer Schaaphoederijen, bevinden - zich eene meenigte van ijzer, koper, en zuiver vuur- fteengronden, alwaardezelfdeplanten, en het zelfde aan/ genaamgras, als in de andere deelen gevonden worden. Ik zal er een voorbeeld van geeven. Omtrent twee uu- ren gaans ten noordwesten van Molina ontmoet men een : ^ein gebergte, Platillagenoemd,het ftrektzichomtrent »een halve mijl van de eene vallei tot de andere uit.
JP?',li?]laam van dit gebergte is vast, rotzig, en van ; geipikkeld marmer-, door het zelveloopen in verfcheide* ne ltreeiien, en buiten eenige geregeldheid, meenigvuldi- ge blaauwe, groene en geele aderen van rijke koperërts, waaronder zich ook eenig zilver bevind, het geen door een menigte van arfinicum en zwavelftoffen vermengd is. ue buiten oppervlakte van de rots heeft op verfcheide piaatzen plekken, die blaauw en geel zijn, en de erts- açieren zijn, zowel in deklooven als in 't vaste lighaam »iet boven eenen voet diep, bevattende Ioodërts, dat zomwnlen tot aan de oppervlakte zich ukftrekt. (W vo,1,§ende Pinten groeijen aldaar in den grond, uuur weiken deeze arfenkum en zwaveladeren "bedekt via ? welke niec boven ëén voet diePis : Echte
|
||||||||||
. SCH.
|
||||||||||
«2.37
|
||||||||||
eiki Hes welker bladeren afvallen, v/itti doorn, jene-
verbefiën; deeze zijn fchraale ftruiken, dewijl ze door de Bokken worden afgeknabbelt; voorts cijflus, wilde roozen, uva urfi, phlomis, falviœ fol. fl. lut. verbafum van den gemeenen weg, ßachas, faga, opregte thijm, ferpijllum, groote en kleine rosmarijn, helianthemum, pimpernel, chamœdris, filipendula, flachijs, lijchnoides incana anguflifolia, met geele en bonte bloemen, de groo- te aspbodil, cornilla van de velden, gallium, luüum, dui- zendblad , campamla met eetbaare wortels, een zoort van Jacobœa, welbeik heb zien groeijen in het zand aan da zeekust, geheel wit van koleur; gladiolus, en een klein glaucium, hetgeen in de bouwlanden van Spanje groeit; leuchanthemum, van de velden ; orchis ; ornithogalum, muscari; polijgala, en nog meer dan twintigerlei ander flag, welke insgelijks op wei- en bouwlanden, aan de hooge wegen, heggen en langs de ftranden gevonden worden. Dog de onka.'kagtige aarde van dit mineraalbergje ,- is met het zelve aangenaame en fijne gras gedekt, als alle de overige, en zelfs het kalkagtige land. Ik heb gelijke waarneemingen gedaan omtrent de drie groote mijnen van Europa, als St-Maria in den Elzas, te Clausthal in het Hanoversch Hertsgebergte, en te Freijberg in Saxen» Die van St. Maria liggen aan het einde eener valleie ia het gebergte van Vogue; zommige der heuvelen aldaar •zijn met eicke-en pijn-, anderen met appel-, peer-, pruim- en fcerfe-boomen gedekt, en wijders ontmoet men aldaar fraaije groene duinen, waar op Koeijen en Schaapen wei- den, benevens een menigte van verfcheidene planten groeijen, mitsgaders bouwlanden, waar men tarw teelt, Welke in't jaar 1759. , gelijk in mijne aantekeningen vind, acht voor één uitgelevert heeft. Alle deeze vrug- ten groeijen in eenen grond van één of twee voeten diep aarde, door welke eene rots, zo vol arfenicum, zwavel zilver-, koper-, lood- en koboldertzen als ergens in Eu- ropa gedekt word, zijnde de meeste mijnaderen op en nabij derzelver oppervlakte te vinden. De mijnen te Claufthal zijn in eene vlakte, welkeei-
genlijk de kruin van eene berg uitmaakt. De mijnen van Dorothea en Carolina, met hunne zilver-, lood- en koper-aderen, (trekken zich agt mijlen ver, tot aan het gebergte Wildeman, uit. De fraaifte weilanden en het aangenaamfte gras, worden boven deeze mijnen, en der- zelveraderen, in denabuurfcbap derStad, ontmoet, en op dezelve vinden 900 Koeijen en 200 Paarden bun voed- fel. Zij worden in junij afgemaaid ; het tweede gras fpruit uit, en word in augustus gemaaid. Eene menigte van planten groeijen in de weiden boven deeze mijnen; als daar zijn valeriaankruid, gallium fl. alb, coronilla, chrij- fanthemum fegetum, leucanthemum, viola tricolor, bis- fort, bonus Remkus, ß. Janskruid,agrimonia,juffersman- tel, tusfago, enz. De mijnen van Freijberg zijn inde laage bergen nabij
deStad gelegen. Ik zag haar allen in de maand junij met garst overdekt. Een vreemdeling zoude, zich naauweliks kunnen verbeelden, dat men graanen kan inoogfte'n bo- ven de hoofden van eenige hondert Mijnwerkers, die bezig zijn de aderen van ertz , arfenkum en zwavel te doen fpringen. Het is waar, ik zag ook mijnen in de barre en kaale
bergen en heuvels, dog het is zeker, dat derzelver on- vrugtbaarheid geene uitwerking der mineraale uitwaasfe- mingen is. De lucht, de vogten, de hitte en de koude hebbenop de oppervlakte van zommige rotfen meer kragt dan op anderen, om den fteen totaarde te doen vermol- I len. |
||||||||||
SÉH.
gevallen is ; want indien het gebeurde dat 2ij bet bedaqu'f.
de gras aten, of hagel water dronken, zoude de gantfebe kaveling treurig worden, niet willen beten, uitteeren en fterven, gelijk dikwils gebeurt. Het hagelwater is in deeze luchtftreek zo fchadelijk voor de Menfchen, dat de inwooners van Molina uit de Rivier niet zullen drin- ken, nadat eene fterke hagelbui gevallen is, hebbende zij door ondervinding geleert, hoe gevaarlijk zulks is, maar hoe troebel en van regen overzwollen de ftroom is, drinken zij er onbefchroomd uit. Misfchien mag zulks wel de onvermijdelijke oorzaak zijn van veelerleie ziek» ten, die aan de bijzondere ïïeden eigen zijn. De Schaa* pen van Andalufie, welken nooit van grond veranderen, hebben flegte, grove, lange en haairi'ge wol. Ik heb eene Kudde in Eftremadura gezien, wier wol langs de grond fleepte. De reizende Schaapen draagen in tegen-, deel eene korte, zagte en witte wol. Ik geloof uit hoof- de van eenige weinige proefneemingen en lange opmer- king, dat, wanneerde ûjngewolde Schaapen, geduuren- de den winter t'huis bleeven, derzelver wol, binnen wei- nige voortteelingen, verbasteren en grover zou worden ; indien in tegendeel de grofgewolde Schaapen van lucht- ftreek tot luchtftreek wierden overgebragt, en in de ope* ne lucht geweid, zou derzelver wol, binnen weinige voortteelingen, verbeteren, fijner, korter en zachter worden. De fijnheid der wolle heeft men daar aan toe te fchrij-
ven, dat het Dier in eene open lucht van evengelijke ge- matigheid zijn leeven flijt. Het is in de Provintien van Andelufie en Eftremadura niet kouder in de winter, dan omftreeks Montana en te Molina in den zomer. In Anda« lufie heeft men zomtijds een weinig vorst, en te Molina fneeuwt het zomwijlen in de maand van junij. Ik heb er zomers bij de minfte betrokkene lucht, koude dagen ontmoet. Geduurige hitte of geduurigekoude, welkede Schaapen tusfchenbeiden onder dak doet blijven, maakt derzelver wol grof, zwart en gefpikkeld. Alle de Die- rendie in de open lucht leeven , zo veeleri mij bekend zijn, behouden altoos de koleur van hun voorouders. Onder de grofwollige Spaanfche Schaapen, vind men de aller- fraaist gefchakeerden, van welke ik onder de fijn gewol- de Kudden nooit een enkele ontmoet heb. Eje vrije, dog minder overvloedige uitwaasfeming in de óopen lucht, Word, zo dra ze begint te vloeijen, weggevaagd, daar dezelve in tegendeel aangroeit, door de ongemeene hit- te waar aan de Schaapen die des s'nagts in naauwe plaat- zen bij groote getallen opgefloten worden, onderheevig zijn. De wol word er vuil en haairig door, en veran- dert van koleur. De Zwijnen in Spanje, die in debos- fchen en wouden leeven, zijngezaamentlijk van dezelfde koleur, als de wilde Beeren. Zij hebben fijne, zachte en gekrulde borftels. Nooit is een Spaansch verkenshaair door degeftookengaten van het fcboenleer gegaan. Welk een meenigte van vuiligheid word niet dagelijks van de. geftalde Paarden, door de roskam en de haaire deekeris, teffens afgehaald ? Hoe'fijn en zuiver in tegendeel ij de huid van een Paard dat in de open lucht leeft? Fan de voornaamfle ziekten en gebreeken der Schaa*
pen, en geneesmiddelen om die pe beteren.
De Schßapen zijn veelerleij ziekten en ongemakken on- derhevig. Onder dezelven is defckirfiigheid een van de gemeenften, waar door zij aangetast worden, als het we« der, kort na. den tijd dat zij gefchooren zijn, broeijig heet word, of dat er veel koude regens vallen, of wan« neer
|
||||||
ïèn. Dus is het met den hoogen Rammelsberg gefteld,
aan wiens voet de Keizerlijke vrijeRijksftad Goslar ligt, wier Inwooners reeds 90a jaaren geleefd hebben en nog leeven van de mijnen van dien fteilen en onvrugtbaaren berg. Ik beklom de kruin van den zelden , en bevond ze gefpleeten en gekloofd in millioenen reeten en berden van één voet-tot één haairbreedte wijd, en zag wijders die rots om zommige plaatzen in kleine verrotte ftee- nen gebrooken, welken hier en daar volkoomen ver- molmd en tot aarde overgegaan waaren, waar uit eenig gras, mos , en eenige weinige planten voortfchooten. In't kort, ik zag dat de tijd van derzelver verval totgroei- baare mplfem nog niet gekoomen was, en dat de Ram- rnelsberg eens even groen als die van Claufthal zal wor- den ; waar uit mijns bedunkens blijkt, dat de waereld nog niet zo oud en verfleeten is, als zommigen zich wel ver- beelden. Ik zal deeze uitweiding bij de Hr. Collisson niet zoeken te verdedigen, ik heb hem door het gerügt voor drie en-twintig jaaren reeds hooren verklaaren als een vijand van alle dwaaling; hij moet derbalven waarheden beminnen, offchoon hij dezelve buiten haare behoorlij- ke orde vind. Dewijl mijn ampt mij verpligtte om honderden van
dagen bij de mijnen van Platillo te Molina door te bren- gen , zag ik duizenden Schaapen rondom dezelve heenen weiden. Ik nam waar, dat, wanneer de Herder eene verpoozing maakte, en de Schaapen aan hen zelvenover- liet, zij alleen naar fijn gras zogten , en nooit eenige geu- rige plant aanraakte; dat, wanneer het kruipend Serpii- torn onder het gras gemengd doorliep, zij het zelve zorg- vuldig ter zijden fnuffelden , om het zuivere grasblad te eeten, welke moeite hen welhaast naar ongemengde gras- plekken deed zoeken. Ik bemerkte ook, dat, wanneer de Herder een zwaare lucht zag opkoomen, en aan de Honden het teken gaf om de Schaapen bijeen te vergade- ren , en dan agter dezelven te gaan, en hij eenige fchre- den voor uit deed, om ze naar eene fchuilplaats te lei- den, dat zij, geen tijd hebbende om neder te bukken, «aar de flœchas, resmarijn,oïeenige andere beefterbap- fen , om er een beet van af te rukken; want de Schaa- pen willen altoos iets hebben, wanneer zij hongeren of Içbielijk voortgedreeven worden. Ik zag ze biefenkruid, Jcheerling, glaucium en andere walgelijke onkruiden zeer jgreetig verflinden, wanneer zij buiten de fcheerhuizen gelaaten wierden. Indien de Schaapen liefhebbers van geurige planten waaren, zoude zulks een der grootfte ongelukken zijn, dat de Landlieden in Spanje zou kunnen overkoomen. Het getal der Bijekorven is ongelooflijk. Ik fchaam mij bijna als waarheid op te geeven, dat ik zeke- ren Dorppriester gekend heb, die alleen ruim sooo-kor- ven heeft. De Bijen zuigen al haaren honing, en ver- gaderen al haar wasch uit geurige bloemen , welke twee -derde gedeelten der velden, waar over de Schaapen trek- ken, fchakeeren en met haar geur vervullen. Deeze Priester ving zorgvuldiglijk alle de Koninginnen in een fijne gaazen vliegenknip, kortwiekte dezelven, zó dat haare Majesteiten moesten t'huis blijven. Hij verzeker- de mij nooit eenen zwerm verlooren te hebben, zedert eten dag dier uitvinding tot dien op welken hij mij ont- moette,'t welk ik gis dat vijf jaaren zal uitmaaken. De voornaamfte zorg van een Herder beftaat, in de
..Schaapen nooit uit haar ftaketzels telaaten, voor dat de ,naar witte rijm gelijkende daauw door de morgenzon op? •gehaald is, en dezelven nooit eenige beeken of plasfen te 'feiten naderen, wanneerkort te vooren eene hagelbui |
||||||
.SCH. 3î^
|
||||||||||
SCH.
|
||||||||||
neer zij door Vliegen fterk geplaagd morden. Vetkhei-
de uit- en inwendige middelen zijn er tegen deeze kwaal, waar onder het ingeeven van bittere kruiden en zwavel, het wasfchen in zeewater of in een aftrekzel van tabak, niet van de minften is ; de Boeren in Friesland en elders doen zulks met een aftrekzel van rouenkruid in water. Deeze kwaal vereischt, dat men de zodanigen van de andere afzondere, dewijl zij anders de gantfche kudde befmetten zouden. Ook zijn de Schaapen de koorts onderhevig, die haar
als geheel uitdroogt, en gevaarlijk ziek maakt; zo dra hun dit ongemak overkoomt, moet men ze tusfchen de twee klaauwen van een der voorfte voeten aderlaâten. Zomtijds worden zij ook dooi hoest, verkoudheid, .tee-
ring en dergelijke kwaaien overvallen, waar tegen hun. veelerleij verzagtende borstmiddelen, inzonderheid een afkookzel van hoef bladen, dienftig zijn. Defnotterigheid, die ook anderen aanfteekt, fchijnt bijna zonder hulpmid- del te zijn, en vereischt, dat men de zulken, zo wel als die door de Fee-pest worden aangedaan, fpoedig van de anderen afzondere. Zij zijn, gelijk de Koeijen, ee- ne wervelztekte of duizeligheid onderworpen, welke haar over eene zijde rond doet draaijen, en men heeft zom- tijds een klap, haar aan die zijde van den kop gegeven, daar tegen dienftig bevonden. De Heer Scheuchzer nam in de Alpifche Gemfen waar, dat deeze ziekte een waterblaas tusfchen de vliezen en de berfenen tot haare oorzaak had. De Schaapen worden ook door een zoort van Luifen en
andereDierendiedenaam van TT/fceradraagengekwelr, en fchoon dit geen gevaarlijke ziekte voor hun is, zo plaagt hun echter dit ongedierte zodanig, dat zij er geheel van vermageren; hier tegens gebruikt men met vrugt dezelf- de middelen, welke dienen om deeze Beesten van de fchurft te geneezen. Dog onder alle de kwaaien der Schaapen, is er geen
gemeener en erger dan de Levenvormen of zogenoemde Innigheid. Dezelve gaat altoos met eenig ongemak van de lever gepaard, in welker zelfstandigheid zekere wor- men huisvesten, die van de Hi\ Redi nauwkeurig zijn befchreeven en afgebeeld, en waar van het maakzel door onze Lezers ook op PlaatH.fig. 3. kan worden nagezien. „ „ Zij hebben, zegt dien Schrijver, de figuur van kau- „ woerden-zaad, of liever van een klein, dun mijrthe- „ bladjemet een fteeltje; hunne koleuT is melkagtigwit, ,, en er blinken veele takjes van vaten, of buisjes, in door, „ die uit den geelen groen zijn. Op de vlakte van hun ,, lijf is een bek, of rond gaatje, niet ver van het fteeltje. „ Dikwils vind men deeze Wormen inde galblaas, en zij ,, zwemmen ook in alle vaten van de lever, de flagade- ,, ren alleenlijk uitgezonderd, waar in ik dezelven niin- „ mer heb gezien. Ik zou gelooven, dat zij in de'gal- „ blaas gebooren worden, en al knaagende zich een weg „ baanen, gaande uit de galbuizen in de bloedvaten „ over, alwaar zij, te zeer vermenigvuldigd zijnde, de „ inwendige zelfftandigheid van de lever uitknaagen en „ holligheden daar in maaken, daar het bloed, met gal
„ gemengd, poelen formeert, rieemcnde een koleur aan
„ uit groen en gtaauw gemengd, leelijk in 't aanzien en „ bitter van fmaak; zo dat iemand, die zulk een lever
„ wel befchouwd heeft, niet ligt daar van zal eeten."
Redi, de generat. InjeUorum pag. 502.. De Hr. Nichols , Lijfartz van wijlen den Koning van
Engeland, George den II. heeft zedert korte jaaren aan de Kon. Maatfchappije van Londen een nieuwe afbeelding |
||||||||||
van deeze Wornmi o? Botjes uit de' SchäapetuLevef ine*
degedéelt, waar van wij de afteekening op Plaat H. figi 4. te vinden, uit de Philosoph. Traksact. for. 1755. vol. XLIX. P. I. p. 247, hebben overgenooinen. Hij merkt aan, dat het een kleine platte Worm zij, gelijken- de naar den Visch, dien men Tong noemt; waarvan dikwils veelen in de galbuis gevonden worden. De ei- genfchap van deezen Worm is, zegt hij, dat dezelve al- toos eenfteenen muur bouwt tot zijne befchutting, wel- ke de gedaante van de galbuis heeft, en dus dezelve ge- heel verftopt; zo dat de gal, hier door in haaren voort- gang verhinderd zijnde, te rug vloeit in de bloedaderen, en die geele koleur aan 't wit der oogen geeft, welke het eerfte teken van deeze ziekte is, gaande doorgaans de uitteering of vermagering, en de opzweiling van den buik voor. De oorzaak van deeze ziekte fneenen zommigen te be«
ftaan in de groote vogtigbeid der landerijen, of het te veel drinken van water, inzonderheid uit fiooten, die geen doortogt hebben, en daar hetzelve dus vervuild is, of uit poelen en moerasfen. Dog anderen oordee- len met meer grond, dat de oorzaak niet beftaa in de overvloed van water, maar in de Diertjes of Infekten, welken in dat water overvloedig zijn. Immers de Heer Linn.œus, die deeze Botjes in Amanit. Academ. Vol. IV. Holm. 1759 p. i86\ Fasciolce Hepaticx noemt, heeft op zijne reize door Gothland bevonden, dat dezelven, bij» na in alle beekjes en waterplasfen, zeer dikwils zaten aan de bladeren en fteenen ; van waar zij, ingeflurpt zijnde, zich, zo men zich verbeeld, door de galbuis in de lever begeven zouden, om daar te nestelen, en er ontfteekingen, verftoppingen, en eindelijk een doodelij- ke waterzugt, voorttebrengen. Behalve dat de reden dit gevoelen waarfcbijnlijk maakt, wordt hetzelve nog grootelijks bevestigd door het hulpmiddel, 't welk in 't algemeen erkend wordt tegen deeze kwaal van dienst te zijn, het gebruik naamelijk van zout of pekel; want men heeft ondervonden, dat de pekel op ftaande voet deeze Wormen dood. De Heer Nichols merkt aan, dat men deeze Wormen
ook zomtijds vind in de lever der Runderen, gelijk om. trent een eeuw geleeden al waargenomen was; dog men meende dat dezelven alleen eigen waren aan de herkaati- wende Dieren, tot dat de Heer Daubenton, nu on« langs, er dergelijken in de lever van een Ezel vondt zie Plaat H. fig. 5. en 6. en 't is waarfchijnlijk dat menze ook vinden zal in die van vëele andere Dieren. Gemel- de Heer, die een menigte Schaapen, Rammen en Lam- meren, in allerleii faizoenen van 't jaar geopend en naauwkeurig bezigtigd heeft, vond er geen één viij van ; weshalve hij meent, dat zij er altoos en in allen zijn, ten minfte nog zwemmende in de gal. Echter heeft hij ze niet ontdekken kunnen in de lever van de vrugt, fchoon hij er naauwkeurig naar zogt, om reden dat, in de ver- zamelingen der Duitfche Natuurkundigen, door den Heer Fromman gemeld word, dat hij zulke Botjes in de lever der ongebooren Lammeren had gevonden. Die waarneeming was in Frankenland gefcbied, in 't jaar 1664, toen er een ziekte beerschte, door welken een groote menigte van Wol vee, als ook van Kalvers en Vaarzen, weggerukt werd, waar van men de oorzaak aan deeze Wormen toefchreef, Dit zo zijnde, zegt de Heer Daübenton, kan men niet twijfelen, of zij draa^ gen het zaad van deeze kwaal altijd bij zich. Zommi» gen hebben gewild, dat dezelve -aan het eeten van zeker I 2 kruid,
|
||||||||||
1
|
||||||||||
SCH.
toe, welke deeze Beesten als uitzinnig maakt,' en de dui»
zeligheid of wervelziekte kan in dezelven, zo wel als in de Runderen, ook daar van afgeleid worden. In de maag der Sthaapen groeit zomtijds, zo wel als=
in die der Gemfen, Koeijen en andere Beesten, zekere bal, die zomwijlen de grootte van een appel heeft; van binnen met wol, mos en dergelijke dingen, g&vuldjvan buiten met een fleen- of kalkagtige harde korst overwo- gen De Heer Daubenton verhaalt, dat in het Kabi- jiet'van den Koning van Vrankrijk zulk een Mgagropüa uit een Schaap gevonden en als iets raars bewaard wor- de, die van eene onregelmaatige figuur is, ten deele rond ten deele plat, hebbende de dikte omtrent van één en drie vierde duim, dat is als een taamelijke kaatsbal, we- gende maar iets meer dan anderhalf drachme. De op- pervlakte is wel met een fchors bekleed, dog oneffen, en op de eene plaats meer uitpuilende dan op de andere, gelijk dit in de JEgagropilœ lût de Koeijen gewoonlijk plaats heeft- De Heer Anderson, die er een uit Noor- wegen in zijn Kabinet hadt, gaf er den naam van Tophus ovinuï narvaghus aan, en men wil, dat de Schaapen op de Fero-Eilanden in de Noorder Oceaan, door onder de fneeuw half begraaven ttaande elkander te likken, en dus de wol in te zwelgen, daar mede veel bezet raa- ken. Huishoudelijk en. verder Gebruik van de-
Schapen en derzelver deelen. Het Schaap is zekerlijk een'der allernuttiglte Beesten.
Deszelfs wol, huid, vleesch, ingewanden, fmeer, ja de drek of keutels zelfs, worden van den Mensch ge- bruikt i 't welk aanleiding gegeven beeft tot het algemeen bekende fpreekwoord, 't is al goed dat. van 't Schaap kamt.. Zommigen rekenen zelfs, dat de Schaapenwei- derij voordeeliger zij, dan het vetweiden van Osfen; 't welk zekerlijk in drooge, fchraale, zandige Landsdou- wen waar is. Zie hier, hoe men in Sweeden de reke- ning opmaakt. Vijf Schaapen hebben niet meer voedzel noodig dan één Os, en leveren echter meer uic; want vijf Schaapen geeven jaarlijks, in de herfst, tien pond beste wol, en 's voorjaars tien pond geringer zoort, waar bij men tien pond mag voegen voor de wol der Lamme. ren, dit maakt dertig pond, en bedraagt, voor tweehon- derd Schaapen, 450 zilveren daalders; hier bij tweehon- derd Lammeren van 2 daalders het ft uk, dat is te zamen 850 zilveren daalders, of, om dat dezelven ieder nage- noeg 18 duivers bollandsch geld doen, 765 hollandfche guldens, en dus het profijt van de vijf Schaapen teza- men 19 guldens en 5 duivers in 't jaar.. Zonderling is 't, dat in. Sweeden de Schaapen twee-
maal'sjaarsgefchooren worden, gelijk in de warme lucbt- flreeken, daar men niet fchroomt het Beest geheel kaal te maaken, door 't zelve al de wol van 't lijf te pluk- ken. In Vrankrijk en de Nederlanden doet men zulks maar eens, en wel inde meij-maand, in 't midden van den zomer of in de maand julij, fchserende de wol het Beest met een groote fehaar af, en hatende de Hamels een gedeelte van hunne vagt behoudeD, op dat zij tegen de koude befebut zouden zijn. Het fcheeren gefchied in meij, om dat het in de maand april nog te koud is, en, zo men de maanden junij of julij afwagtte, zou de wol in 't overige van den zomer dikwils niet genoeg aan- groeijen, om de Beesten in de winter te verwarmen. De wol der Hameien is doorgaans overvloediger en beter dan die der ooijenof Melkfchsajpeni die van denhals, ea
|
||||||||||
SCH.
|
||||||||||
.3240
|
||||||||||
kruid, naar welks blaadjes die woimen gelijken, 20ude
toe te fchrijven zijn, 't welk inderdaad^eer belaggelijk is.
Maar eene zonderlinge waarneeming is 't, welken de
Heer de Buffon ons mededeelt. De Heer RouiLLé, Minister en Sekretaris van Staat in het departement der buitenlandfcbe zaaken aan 't Franfche Hof, had hem een brief ter band gefield, die, in 't Jaar 1759, door den Heer de Beaufort , Doktor in de Geneeskunde te Mon- ti ;r in ïarantaife, aan deezen Staatsdienaar was gefcbree- ven. Zie hier den inhoud. „ Men heeft zedert langen „ tijd befpeurd, dat de Hamels, die op onze Alpen de ,, besten van Europa zijn, zomwijlen blijkbaar verma- „ geren, hebbende deoogenwit, fmeerig en zamenge« ,, trokken, het bloed weiagtig bijna zonder eenig ken- „ baar rood gedeelte, de tong droog en ingekrompen, „ de neus met een geelagtig fnot gevuld, dat flijmig is „ en etteragtig; zijnde uiterroaate zwak ter heen, fchoon ,, zij veel eeten ; en dat eindelijk de gebeele Dierlijke j, huishouding in verval raakt. Uit veele naauwkeurige ,, onderzoekingen is mij gebleeken, dat deeze Beesten „ in de lever witte Kapellen hadden, met de Wieken „ tegen 't lijf aan geplooid, den kop half ovaal,haairig „ en ter grootte van dien der Zijdewormeii. Meer dan j, zeventig, die ik er door zamendrukking uit eene lever ,. deed komen, hebben mij van de wezentlijkheid der „ zaake overtuigd; de Jever fcheurde midderwijl aan de „ gantfche verhevenronde zijde van één; men nam er „ geenen waar dan in de aderen en nooit in de flagade- ,1 ren, men heeft kleinen, met kleine Wormen tevens , s, in de galbuis gevonden. De poort-ader en de cap- ,, fula glisjonii, die zich daar in, gelijk in de menfche- », lijke lever, fchijnen te vertoonen, weeken voor de „ allerzagtfte aanraaking. De long. ondertusfchen, en „ alle andere ingewanden, waren in een volkomen ftaat ,, van gezondheid". Het waare te wenfchen, zegt de Heer de Buffon,
in Hifloire natur. de la Brebis, p. 23. (en inderdaad hij. fpreekt met reden,) dat de Doktor ons een omftandiger befchrijving gegeeven had van deeze Kapellen ; om alle vermoeden weg te neemen, dat de Dieren, die hij ge- zien heeft, niet flegts de gewoone Wormen van de Schaapen-lever waaren, welken zeer plat zijn , en zeer breed, en van een zo zonderlinge figuur, dat men ze, in de eerfte opflag van het oog, eerder voor bladjes hou. den zou dan voor Wormen. Op Plaat U.fig. 7. geeven wij nog de afbeelding van
een zodaanige worm, welke in zekere vliezige beurfen onder de tong der Herten groeit, om reden, dat de Heer Redi verzekert, dat dezelven, ten opzigt van de uitwendige geftalte, volkomen gelijk zijn aan die Wor- men , welke men vind in eenige holligheden der bek- keneelen van 't Wol vee. Alleenlijk, zegt hij, zijn de- ze kleinder, zo haairig niet, en met eenige zeer zwarte dwarsftreepjes, die op hun fpierwit lighaam zeer afftee- ken, getekend, dog dit beeft flegts in de oudften dier Wormen plaats. De twee vlakjes, die men, aan 't ee- ne end van 't buisje, in de Wormen der.Herten vind, zijn in de Wormen der Hameien ook wel zwart, dog volkomen cirketeond. Zij huisvesten in zekere höllig- . heid van 't vooihoofdsbeen, onder de inplanting der hoornen,. en zomtijdsook wel in het kanaal van de neus.. Men vind er aelden meer dan twaalf, of vijftien op 't boogde, daar er in de Herten dikwils twintig zijn. De -Herders fchrijverj niet zonder reden daar aan die ziekte |
||||||||||
SCfT. 'ÜN*
te ontdoen. Misfchien zou het even zo gegaan hebben j,
indien het ontwerp, dat nu ruim dertig jaaren gelee- den in de Nederlanden voorgefteld werdt, zie de Te*- genw. Staat der Nederlanden, I. Deel. biadz. 572. om de Duinen aan het hollandfche ftrand met Schaapen te; beweiden, ter uitvoering-gebragt waren. 't Schijnt mij derhalven toe, dat de laagbeid van het:
land, of deszelfs vogtigbeid en de gefteldheid van den- grond; misfchien ook het gebrek van verfchmling en be* fchutting voor de koude winden, of de mist- en nevel*- agtigheid van de lugt, oorzaak zijn, dat dit Vee op zom- mige plaarzen niet zo wel tiert als op-andere. Immers,, in de Gebergten van Switzerland niet alleen, maar zelfs* in die van Noorwegen en Ysland, vind men, gelijk wij' gezien hebben, wilde Schaapen, en, zo wel in Ierland-' ais in Schotland, zijn dezelven menigvuldig. Het Ei- land van Groot-Brittannie vertoond zich als eene natuur- lijke kweekerij, daar deeze Beesten, een zuiverer lucht' inademende, en het voedzel haaiende uit een droo- ger grond; dog, 't geene wel het'voornaamfte is, van- de Wolven bevrijd en volkoomen veilig, op het al> lervolmaakfte tiert, groeit, voortteek en vermeenigvul- digt. Immers de wol, het vleeseh en de huid der Schita*
pen, zijn bet onderwerp van een verbaazende handel in» dat Rijk. Om eenig denkbeeld te geeven van de onge* looflijke menigte Kudden Wolvee, die in Groot-Brittan- nie geweid worden, zal het genoeg zijn te zeggen, dat het getal der Vagten, die men er jaarlijks fcheert, meer- beloopt dan dertig miljoenen, en ieder vagt geeft tefi> minfte vier ponden wol. Bij gelegenheid van eene wed; denfehap heeft men 't getal opgenomen van de Schaapen^,- die er in den omtrek van Dorchefter, op den afftand* van niet meer dan twee uuren gaans in 't ronde, gingen* weiden, en men vond er zeshonderdduizend. De En»- gelfchen waaren, onder de Regeering van Koning Hen- kik den lilde, op hunne Kudden reeds zo jaloers, datr deeze Vorst uitdrukkelijk verbieden deed, eenig Schaap- buiten het Ri/k te vervoeren; vreezende dat, indiende- zoort zich over zee vermenigvuldigde, de Natie zich van' haaren zwaaien handel in wollen ftoffen, dien zij toen reeds dreef, eerlang beroofd zou vinden. Dit verbod' is, onder de volgende Regeering, vernieuwd en heeft- nog plaats. De Overtreeder verbeurt de ëerftemaal alle zijne goederen ; hij moet een jaar lang-gevangen zitten,, en op het einde van het jaar word hem de hand afgehou- wen op de Markt, die men vervolgens aan een paal fpij- kert op een zeer zigtbaare plaats , en, indien bij 't voor de tweedemaal doet, word hij met de dood ge- ftraft. 't Is ontwijfelbaar, dat de voordeeligheïd der fabrie*-
ken van engelfche lakenen, tot welken men al de wol,, die in dat Rijk valt, en nog veele andere, uit Spanje en'. van elders, is benoodigd, aanleiding gegeeven hebben tot dit ftrenge verbod, Immers men heeft al voor veele- jaaren gerekend, dat in een vlak diftrikt, in 't westen- van Engeland, niet ver van EHftoI, wel viermaal hom derd duizend Menfchen de kost winnen aan de wolle-ma'-- nufaktuuren. In verfcheidè Graaffchappen daaromftreeks- zijn plaatzen, welke den naam voeren van Laken^Vlek- ken, om dat men er die lakenen van gemengelde kolecir maakt, zofïjn van flof en ligt, dat de Natie er een on» gelooflijke vertiering van gehad heeft door de geheels- Wereld. In 't Noorden van Engeland, t-e Leeds in 't Graaffchap York, is tweemaal 's weeks-eenLaken-Markn I 3 daas
|
||||||
SCS.
en van boven op de rug, is de beste; die van onder aan
den buik en de keel de flegtfte-, en dé vagt der van zelf eeftorvene of zieke Schaapen deugt niet veel. Men agt ook de witte wol meer dan de bruine, vaale of zwarte ; om dat zij door 't verwen allerleij koleuren aanneemt; en wat de hoedanigheid betreft, is de effene meer waar- dig' dan de gekrulde; ja men oordeelt dat het Wolvee, welks vagt zeer kroes is, zo gezond niet zij als het be- hoort. ', , , o, J • J Het wegneemen van de vagt der Schaapen, dat in de
eerfte opflag enkel fchijnt af te hangen van het menfcbe- lijk beleid, ftrekt zeer tot gemak en verligting van dee- ze Beesten, en is t'eenemaal met de natuur overeen- komstig- Immers de Heer Anderson verhaalt ons, in zijne Natuurlijke Historie van Ysland, Groenland en andere Noordelijke Gewesten; dat de Schaapen aldaar nooit gefchooren worden en echter jaarlijks, omtrent Sint Jan, nieuwe wol krijgen, terwijl de oude vagt ge- heel los word, zo dat men haar dezelve met gemak van bet lijf kan ftroopen. Deeze Beesten loopen daar in 't wilde, en haare wol is bij uitftek grof en lang, 't welk baar een dik beichutzel tegen de winterkoude geeft, die in dat Gewest zeer zwaar is. Men maakt er tegen dien tijd met alleman jagt op. Een Herder, vergezeld van Honden, die daar toe afgerigt zijn, klimt op een heu- vel, en, wanneer hij het fein geeft met op zijn hoorn te blaafen, gaan de Honden elk een kant uit, en drijven de Schaapen van allé rotzen en plaatzen, daar die zich gewoonlijk onthouden, bij een in zeker groot beilooten veld, dat aan 't eene end naauw toeloopt, alwaar dee- ze Beesten gemakkelijk te vangen zijn. Niet lang geleeden werd door zeker Heer, in Vrank-
rijk, het ontwerp gemaakt om eene kweekerij van Wolvee, in't wild loopende, aanteleggen; dat anders in dit Rijk geen plaats kan hebben, wegens de Wolven en andere Roofdieren. Men twijfelde niet, of door dit middel zouden de Hamels bevrijd zijn van de meefte ziek- ten, die hun gewoonlijk aantasten; de Oijen zouden be- ter de ongemakken van het faizoen kunnen uitftaan, en het Ras, daar van oorfprongelijk, zou meer vleesch, fr.aaijer, fijner en overvloediger wolle, en bovendien grooter en zwaarder huiden uitleveren. Wanneer het voorftel daar van gedaan was aan den Koning, vergunde zijne Majefteit aan dien Heer een arrest, van den Staats- raad, door 't welke hij gemagtigd werdt, om in't park van 't paleis van Chambord het gemelde ontwerp werk- ftellig te maaken. De proeven, die men er van nam , bevestigden de verwagting, welke men daar omtrent had opgevat; waar op de Koning, bij een nieuw arrest, dien zelfden Heer verlof gaf, om, door het geheele rijk, volgens zijne maiiier Hamels en Moerfchaapen aante- fokken, te doen aanfokken en te onderhouden. Dat meer is, zijne Majefteit fchonk, onder eene erfpagt, aan dien Heer alle ledig leggende, onbebouwde en woes- te Landen , aan de Kroon behoorende, op welken gee- ne gemeenfchappen of partikulieren regt van weiding hadd'en; willende tevens, dat de Deelgenooten en Be- ftuurders, door dien Heer gefield, nog ook deszelfs Herders of Bedienden, eenige vermeerdering van lasten onderhevig zouden zijn, wegens de profijten van die Schaapen-kweekerij, of wegens de Landen, aan hun ver- gund. Dit ontwerp, echter, waar van men zulk een groote verwagting. had, is, wegens het ftérven vaneen oneindig getal Schaapen, geenzints geflaagd; des die Heer zich genoodzaakt zag, om zich van al de overigen |
||||||
SCH.
|
||||||||||
SCH.
|
||||||||||
daar de Kooplieden uit het omleggende Land hunne be-
reide ftukken brengen en op de banken te koop leggen. In een uur tijds, ziet men daar, zomwijlen, voor twee tonne gouds aaii Jaken verhandelen, dat grover, dog niet- temin zeer goed is. In Schotland fabriceert men van de wolle, die daar ook in menigte valt, een zoon van fer- gie, genaamd Plaids, en andere ligte wolle itoffen of grove lakenen en baaijen ; om van de menigte van wolle, die tot kouzen, mutzen, wanten en andere lijfsgewaad ofdekzel, gebezigd word , niet te gewagen. De Ingezetenen der Vereenigde Nederlanden hebben ,
voor een reeks van jaaren, veel voordeel gehad van de vertiering dèezer itoffen ,• waar door hun eigene wolle- manufaktuuren , niettemin, zodanig in verval geraakt |
van den Prins Erffladhouder, bet-draagen van binnens.
lands gewerkte itoffen, aan alle Ingezetenen dezer Pro- vincie, ten hoogden aanbevolen, en, wanneer zulks dé verwagting niet beantwoordde, behaagde het hunne Ed. Grootmogenden, in den Jaare 1753, dit nader aan te dringen, door een uitdrukkelijk bevel, dat alle Leden van 's Lands hooge en mindere Regeering, benevens al- le Amptenaaren, tot de kieeding van hun, hunne fami- lie en livreij bedienden, geene andere lakenen en wollen of zijden itoffen mogten bezigen, dan die binnen deeze Provintie gemaakt waren. De Staaten hadden, reeds in den Jaare 1750, den invoer van wolle door eene Pu. blikatie getragt aan te moedigen; zo als men kan nazien in de Nederlandjche 'Jaarboeken. IV. Deel. bladz. 50a; en VI. Deel. bladz. 928. Het fabriceeren der lakenen en andere wollen Hoffen,
is een werk van ongelijk meer konst en arbeid, dan dat der linnens en katoenen. De wol moet gewasfehen, ge- kamd, gekaard en gefponnen; dan geweven, geweven zijnde gevold, en eindelijk gefchooren worden. Dit maakt fchier elk een bijzondere arnbagt uit; dog het ver- wen, dat of in de wol, of in't gaaren, of in't laken gefchied, vereischt niet minder kundigheid. De itoffen, die rood of geel, groen en van veelerleij gemengelde koleuren, moeten zijn, hebben een bijzondere voorbe- reiding noodig, en worden met aluin, wijndeen en an- dere zoutige itoffen, gekookt, om dat zij anders de ko- leuren niet wel, met geen behoorlijken glans of niet duurzaam vatten. De enkele zuivering der wolle, in te- gendeel, is genoeg voor de blaauwe koleuren van Weede of Indigo, dié den grond maalcen van het zwart, welk laken, wegens het vitriool of koperrood, harder is of wreeder, en zo iterk niet, a!s hst gekoleurde laken; evenwel heeft het, tweemaalgeblaauwd zijnde, dit ge- brek in minder graad. Van de wolle der Schaapen worden, behalven 't laken,
ook dekens of fpreijen , fergies, greinen, baaijen, zaai- jen, en andere ligte itoffen, gefabrizeerd. De hoeda- nigheid van de wol verfchilt zeer naar de Landen, daar zij geteeld wordt. In Duitschland is dcSaxifche, als ook die uit Bohemen en Qoftenrijk, de beste; deeze word van de Poolfche in deugd overtroffen en die we-" derom van de Engelfche, dog geene wol in Europa komt in fijnheid bij de Spaanfche, die derhalve veel onder de Nedcrlandfche.Engelfcbe.Franfcbe en Duitfche, gemengd word, of op zich zelf gebruikt tot de allerfjjnile lake- nen , waar van de Stad Segovia in Spanje bijna geheel bettaat. De uitvoer derzelve, uit dat Rijk , naar Groot- Brittannie, Vrankrfjk en Holland, is zo groot, dat men die, jaar voor jaar, op vijf-en twintig-duizend baaien, elk van elf centenaaren, plagt te rekenen. Behalve de wol is ook de huid der Schaapen van groo-
te nuttigheid. Men gebruikt dezelve tot het maaken of bereiden van kamoes-'eder, of tot een ander zoort van zagt leder, waar van vrouwen-handfehoenen en derge- lijke dingen, die niet veel hebben uitteftaan, vervaar- digd worden, of tot .parkement van het geringde zoort. In de geneeskunde heeft die vettigheid, welke gehaald wordt van de wol, die aan de keel en tusfehen de dijen der Schaapen groeit, van ouds her zeer veel naam. Dee» ze wol, gewasfehen zijnde, wordt in water gekookt, en, als dat water een weinig heeft ftil gedaan, vind men er een vette fchuim op drijven, welke vergaderd zijnde en door een doek gezegen, in een pot of vaatje word bewaard. Dit noemt men Oefijpus, en vind het bij
|
|||||||||
zijn , dat men het ten uiterfle moet beklaagen. Het
leidsch laken, immers, dat zo vermaard geweest is, heeft, al zedert een genuinen tijd, voor het engelfche in fraaiheid moeten zwigten, dat daarom de algemeene dragt geworden is van de Nederlanders , ten fpijte van 't verlies van hun eigen Natie. Een menigte Fabrikeurs hebben zich derhalve begeven naar plaatzen in het Lim. burgfche, Luikfche, Keulfche, of elders aan den Rijn, in het Kleeffche, Brabant en de Meijerij van 'sHerto- genboscb, om daar beter te kunnen beftaan. Dit heeft de lakenbereiderijen in Holland, en inzonderheid te Lei den, alwaar dezelve bijna vierhonderd jaaren gebloeid had, zodanig doen vervallen, dat er thans geen tiende deel dier itoffen gemaakt word, als wel in voorige tijd, toen erzomtijds, in één jaar, bij de vijftigduizend ftuk- ken werden afgeleverd. De hooge Regeering onzes Lands, niettemin, heeft
van tijd tot tijd zorg gedraagen, om die Fabrieken, zo veel doenlijk was, in (tand te houden of op te beuren. In de Jaaren 1623 en 1630 werd de uitvoer, van ruuwe ongeka ride, 't zij fcheer of bloot-wolle (dat is die van de levendige Beesten afgefchooren of van de huiden der gesagten afgehaald wordt, 't welk men blooten noemt,) als ook van Schaape Vagten, naar Vlaanderen, Artois, Henegouwen, of andere Landen aan Spanje ondërboo- rig, geheel verbooden, op eene boete van honderd ne- derlandfche gouden rijders; zelfs ook naar neutraale Landen, tot nader order; insgelijks die van gekamde wolle, ten zij men borg ftelde, dat het garen, daar van gemaakt, weder ingebragt, en, bier te Lande, aan de Manufaktuuren verwerkt zoude worden. Ook mögt geen wolle, buiten deeze Provintiën gekamd en bereid, ingevoerd worden, op gelijke boete. Een ige jaaren te vooren was in Holland zelfs verbooden eenige Oon of Moerfchaapen te Aagten, van den 25 november, tot den laatilen dag van april, en in Zeeland het iteeKen of dooden van Beitfchaapen, zo gelde als ongelde, en van Lammeren, tusfehen St. Maarten en Paasfchen. In't Jaar 1663 verbooden de Staaten Generaal den invoer van lakenen en wolle itoffen, 't zij in de ivol, ofgefpon* lien en geweven zijnde, geverwd; de gemengelde koleu. ren alleenlijk uitgezonderd. Dus mogen alle engelfche Menen, die ongeverwd zijn, of van gemengelde koleu- ren, in deeze Provintiën worden ingevoerd, van welker verwing en vertier de Ingezetenen nog al taamelijk voor- deel trekken, terwijl bet Land de middelen geniet, die op den invoer derzelven zijn gefteld; dog dit is niet te vergelijken, bij het profijt van de geheele bereiding der lakenen. Uit dien hoofde werdt door de Staaten van Holland
eh Westvriestand, in den Jaare 1749, op het voordel |
||||||||||
SCH.
hü de Drogisten, onder deezen naam, bruinagtig van
koleur en onaangenaam van reuk; dog het behoort niet te flinken, nog door ouderdom verdroogd te zijn. Versch zünde is deeze ftoffe van eene bijzondere kragt tegen de kwaaien der gewrigten, wordende uitwendig veel gebruikt in de kneuzingen en verftuikingen. De gemelde vette wolle die in 't latijn Lam fuccida beet, kan zelfop de dee'len gelegd worden, in dergelijke ongemakken ; zij itilt de pijnen der ontwrigtingen, wanneer het Jid weder te regt gebragc is, vermeerderende tevens de doorwaas- feming en herftellende de beweeging. Men heeft ook gezien, dat deeze wol, om die zelfde reden, zeer dien- fljg ware tegen verhardingen in de borften, door een, ßoot of flag ontftaan, welker pijnlijkheid voor de kan- ker vreezen deed. Niet minder dienftig is de huid der Lammeren tot verzagting, maar inzonderheid om dejig- tige of rheumatieke pijnen te doen verdaan. De andere gebruiken, die aan zommige lighaamsdeelen
van de Rammen, Schaapen en Lammeren, in de genees- kunde toegefcbreeven worden, gaa ik, als inbeeldig of verdagt, met ftüzwijgen voorbij. Dus zou ik ook geen melding maaken van de drek of keutels, die men tegen de geelzugt inwendig, en uitwendig tegen de wratten of andere huidpuisten aanprijst; indien dezelven niet een veel grooter, zekerder en algemeen.gebruik had- den. Men kan zich die uitwerpzelen ten nutte maaken, door de Beesten, bij zomer, 'snagts op te fluiten in een afgeperkt ftuk lands, 't welk dus door hunne vuiligheid gemest wordt. Honderd Schaapen kunnen, in één zo- mer, op die wijze vier morgen la,nds genoegzaam in ftaat Hellen voor den tijd van tien jaaren; zo de Heer de Buffon verhaak. In Engeland doet men dit 's winters, door deeze Beesten in hokken, die men verplaatzen kan, op de landen te houden, en ze er de raapen, die daar in gezaaid zijn, te laaten af eecen. In zommige deelen van onze Provintiën wordt van die keutels, zegt men, in de groene kaas gebruik gemaakt, en de Noorfche Boeren bereiden daar van, met elzenbast in dikke melk gekookt, een goede brandzalve. Het fmeer der Schaapen, dat men Ongel noemt.en 't
welke ook dient om Kaarzen van te vervaardigen, is zeer verzagtende en tevens oplosfende; men maakt er in Veelerleij zalven en pleisters gebruik van ; zij wordt ook wel ia de klijfteeren gemengd, tegen het kolijk en de roode loop, en komt in veele pomaden. De. Ouden hebben opgemerkt, dat alle herkaauwende Beesten fmeer hebben, dat is een harder zoorc van vet, dan de andere Dieren; dog eigentlijk kan men dit niet zeggen, dan van de Schaapen en Geiten, en dat der Hameien overtreft alle anderen niet alteen in hardheid, maar ook in blank- heid en goede hoedanigheden. Men vind het zelve best en overvloedigst bij de nieren, omtrent de (taart, en het is door al het vleesch verfpreid. Het bloed zelfs heeft er een vrij groote veelheid van en het zaadvogt is er zo- daanig mede belaaden, dat het van een geheel andere na- tuur fchijnt te zijn, dan dat der andere Dieren; alwaar het, uitgeworpen zijnde, niet ftolt of ftremt, maar in de lugt langs hoe vloeibaarer word; daar dat van den Ram, in tegendeel, en waarfchijnlijk van alle die Ongel hebben , in de lucht hard wordt als fmeer en ziin gehee- le vloeibaarheid kwijt raakt, zo dra het koud wordt. - *
Keukenbereidingen van het Lams. en Schaa-
pen-P Ie esc k. Het vleesch der Limmeren, zo wel als dat der Hame- |
|||||||
SCÏJ. 3J43
Un ofgefneden en gemeste Rammen, is lekker van fmaak,
ligt te verteeren en zeer voedzaam ; zie hier de voor- naamfte en beste bereidingen, die zo wel van het Lams als Schaapen-vleesc/i worden gereed gemaakt. Hoe men een Lams- kop en Intast bereid.
Wascht de kop wel af, benevens hethart, de lever eil long, kookt het als dan in zuiver water, waar in wat zout js gedaan; gaar zijnde zo legt het op een fchotel van een vischplaat voorzien, ftrooit er wat peterfelie o- ver, en disent het warm met een zuure eijer-faus voor. Ragout van LamS'Intast.
Neemt het hart, de lever en long, kookt die half gaar in water; fnijd het vervolgens in kleine ftukjes, neemt er de vezels ter deegen uit; doet het dan in een casferol, met een goed ftuk boter, wat zout, een weinig peper, foelie, genoegzaam water en wat gehakte peterfelie, en voor die er liefhebbers van zijn , eenige fijn gefneeden chalotten; gaarzijnde, zo bind de zaus met een paar eijer~ dooijers die met wat citroen-zap klein geklopt zijn, en discht het warm voor. Bruine Ragout van Lams-vleesch.
Neemt in vierkante ftukjes gefneeden Lams-vleesch, wentelt die in weiten-meel; laat dan boter in een casferol bruin braaden, en fruit er de ftukjes Lams-vleesch in, doet er voorts wat boeljon of water bij, eenige fijn ge- ftooten kruidnagels, twee laurier-bladen, peper en zout, en een citroen in fchijven gefneeden, laat het zo zaamen gaar ftooven. Lams-vleesch met jonge Worteltjes.
Snijd het Lams-vleesch in ftukken naar believen, laaf het in water kooken ; gefchuimt zijnde,, zo doet er jon- ge wortelen bij, wat zout, eenige ]onge ziepels of preijen, en een halfuur voor dat men het aanricht, wat fijn ge- hakte peterfelie; aandisfehende, legt men de wortelen in een fchotel en het vleesch er boven op. Na een ieders verkiezing kan men er veel of weinig nat op doen. - Een LamS'bout te braaden.
Neemt een Lams- voor- of agter-bout, fteekt het aan 't fpit, en bedruipt het in den beginne met een weinig zoete-melk; neemt voorts geftooten tweebak ofkruiijivan wittebrood fijn gewreeven, doet daar wat gehakte peterfe- lie onder met wat zout, en voor die er Liefhebbers van zijn fijn gefneeden chalotten, beftrqoit het yleeseh daar mede, en laat het zo lange braaden, vooral het zei vege- ftadig bedruipende, tot dat het gaaf is. Coteletten van Lams vleesch.
Neemt de Coteletten of ribbetjes van een Lam, klopt ze mèt eenmes plat; hebt als dan geftooten t weebak, pe- per, zout, gehakte peterfelie en fijn gefneeden chalottin onder een gemengd in gereedheid; haalt ieder Cotelet door gefmolten boter, beftrooit hem ter deegen met de twee- bak, enz. en beteert hem als dan in een blad fchoon papier, braad het vervolgens op de rooster gaar;-is zeer fmaakelijk. Gewoonlijk eet men ze met citroen' zap. |
|||||||
Pasteij
|
|||||||
SCH.
Een Schaapefchouder met een blanke Saus.
"Neemt het fchaft 'of àefcliouder van een Schaape- voorbout, kookt die in water en zout gaar; neemt dan verfche pepemortel, wrijft die op een rasp fijn, doet er van 't nat wat bij daar het vleesch in gekookt is-, voorts een ftuk boter, wat nootemuscaat en zout, zet het te zaamen in een pannetje op 't vuur, en roert het tot zo langs dat het een ordentelijke dikte heeft; legt dan tiet ftuk vleesch op een fchotel, giet -er de faus over en garneert de rand der fchotel met takjes peter- felie. Op dezelfde wijze kan men ook een Sçkaapeboue toerichten, "Een Schaape-bout toeterichten.
"Befteekt de bout ter deegen met chalotten die in ge- ftooten peper, kruidnagels en zout zijn omgekeert, Iaat hem als dan aan 't fpit, in den oven, of in een braad« pan, gaar worden. Als men dunne Verkens-faufijsjes heeft, is het zeer fmaakelijk, dezelve hier en daar ia de bout-te fteeken. Schaape-bout op een 'andere wijze.
"Lardeert de bout met ftukken/pefc van een vinger dik- te en lengte, die in geftooten 'peper, kruidnagels, zout, gedroogde en fijn gewreeven thijmiaan en ter deegen fijn gehakte chalotten zijn omgewenteld; begiet dan de l)out met wijn-azijn en bewind dezelve in een fchoone doek, die men ook ter deegen met wijn azijn bevogtigt, laat het dus agtenveertig uuren of langer ftaan, zorg draagende dat de doek ter deegen met azijn bevogtigt blijve; laat hem als dan aan 't fpit of in een pan gaar braaden, vooral ter deegen op bedruipen pasfende; men geeft er de f jeu, of wel een chalotte faus bij. Schaipe-boufop de wijze als Wildbraad bereid.
Doet van een Schaape-bout al het vet af dat er uiter- lijk aan zit, neemt er als dan het vel af en lardeert hem heel digt met dunne reepjes fpek, zo als men gewoon is een Haas of Kuikens te doen, legt deeze bout dan twee à drie dagen in een met azijn bevogtigde doek, zorge draagende om die van tijd tot tijd weder nat te maaken, braad dezelve daar na aan "t fpit, wel oppasfende om veelvuldig te bedruipen;' en zet hem dan warm op tafel met een chalotte- of wildbraad- faus; zie SAUS. Schaape bout met Concommers.
Snijd de ruimte concommers in dunne fchijven, legt die in een fteenen braad pan en hier de verfche Schaa- pe-bout die met wat zout is beftrooit boven op, laat hem dus in den oven gaar braaden. Ook kan men een Schaape-bout zonder er iets bij te voegen als wat zout, wel in den oven, aan 't fpit of in de pan laaten gaar braaden., 't •geen ook niet onfmaakelijk is. Ragout van gebra'aden Schaape vleesch.
Snijd het overgehoudene van een gebraaden bout, 'in heel dunne plakjes, doet er bij wat fijn gefneeden cha- lotten, geraspte nootemuscaat, zont, boter, wat geftoo- ten tweebak en een fcheutje wijn-azijn of eenige citroen- fchijven, laat het een half uur ftooven en disent het warm voor. 'HacTié van Schaapen-gebraad.
'Hakt het vleesch van een overgehouden Schaape-ge- braad
|
||||||
3H* SCH.
Pastei] van een Lams-bout.
Neemt een der agterbouten van een Lam, kneust het "bovenfte zo dat men het genoegzaam in de rondte kan leggen ; maakt dan een deeg zodanig op het artijkel DEEG, pag. 456. n. 2. geleert word; rolt de deeg ta- melijk dik tot de onderkom uit, de randen wat opzet- tende, legt dan op de korst eenige cïtroenfchïjven, klei- Tie-kalver-frikadelletjes, ftukjes zwezerikken of febieten en wat mousjèrons of moriljes, legt hier dan de Lams-bout op, en ter zijden en boven op wederom citroen-jchijven, fri- xadellen, enz., benevens wat gehakte peterfelie, peper, zout enboetjon, of bij gebrek van dit laatfte, water; doet er dan de bovenkorst op en knijpt die terdeegen aan de onderde vast, boven op maakt men een kleine opening en zet er een fchoorfteentje van deeg op; als dan op een .plaat in een niet al te heete oven gaar ge"bakken. Als men dan wil aanrechten, zo neemt vier hard gekookte eijer- dooijers, wrijft die met wat boeljon of water, benevens •wat limoen-zap tot een bekwaame dikke faus, en giet 'het door 't fchoorfteentje in de Pafteij, fchud hem dan wat heen en weer, op dat de faus door elkander koome,, en zet het warm voor. Op een ander manier.
Behandelt het Lams-bout en de korst als boven, doch legt onder in eenige dun gefneedene fchijfjes van gaar gekookt/pe£, daar geen mager nóg zwaard aanzit, hier op geftooten peper, kruidnagelen, de ruimte fijn gefnee- den chalotten, gehakte peterfeUe en zout onder een ge- mengt, als dan het Lams-bout er op gelegt, en tusfchen beiden eenige aan fchijfjes gefneedene dunne varkensJau- tijfen; voorts weder kruiderijen en fpé'k etopgedaan, zo als van onderen, benevens een ige citroen-fchîjven; neemt . -dan drie-vierde mengelen beste wij?i»azijn, doet daar in vier lauriers'-bladen, wat marjoléine en thijmiaan, laat dit ten halfuur in een verglaasde fteenen pankooken, waar na men er de kruiden uitneemt, en koud geworden zijn- de, drie-vierde portien van in depasteij doet; dandebo- venkorst er over als vooren , en op een plaat in de oven •gaar gebakken. Tot de faus neemt men als vooren vier Thard gekookte eijerdooijers, maakt die met de overge- "houdene azijn en wat limoen-zap tot een faus, en han- delt er mede zo als boven geleert is. Deeze pasteij is «eer fmaakelijk. TToedâriig men een 'Schaapëkop bereid.
Kookt de kop na dezelve gewasfchen te hebben, in water en zout gaar, klooft ze als dan midden door, be- giet ze met gefmolten boter, en beftrooit ze met geftoo- ten tweebak, waar onder wat peper, nootemuscaat en zout is geroerd, en laat ze op de rooster braaden tot dat 't licht bruin 'is., zet ze als dan wann met een cha- dotte-faus voor. Schaape tongen te bereiden.
'Kookt de tongen zo lange dat men er met gemak "het 'Vel kan afftroopen, 't welk gedaan zijnde laat men ze "koud worden; klopt ze dan eveneens als cafbonade, '"begiet ze met gefmolten boter, en wentelt ze in geftoo- ten tweehak, waaronder zout, geftooten peper en noote* vmscaat is geroert, Iaat ze voorts op de rooster bruin "braaden en disent ze warm aan met een chalotte faus. De Schaape tongen eerst eenige dagen m zout geftaan hebbende,_ en als dan gerookt, zijn voorts gekookt <en fcoud bij een boterham gegeeten, uitneemend lekker- |
||||||
. SGH. 5H5
|
|||||||||
SCH.
|
|||||||||
lette genoemt, zijnde een ftok van boven met een zoort
van ijzeren lepeltje voorzien, waar van hij zich bedient om kluiten modder of kleine fteentjes tegens de Honden aan te werpen, wanneer zij verwaarloozen hunnen pligt te doen; of wel voor de Schaapen uit te werpen, omdiete beletten verkeerde wegen in te flaan. SCHAAPHERDER-SPIN , zie KREEFT SPIN-
NEN, n. II. pag. 1637. SCHAAPS üERVE, zie DÜISEND-BLAD.
SCHAAPS-TEK, zie MIJTEN, n. III. p. 2237.
SCHAAP van CHILI, zie KAMEEL.
SCHAARKRUID; Zaag-Kruid; Edele-Betonie; in'tf
latijn Serratula. Van dit Kruidgewas zijn veele zoorten en veranderingen, waar van de volgende de voornaam- ften zijn. 1. Gemeen Schaarkruid, met purpere Bloemen; Ser-
ratula vulgaris flore purpureo; (Serratula foliis dentatis fpinofis. Lr NN. Spec. Plant.') %. Gemeen Schaarkruid, met witte Bloemen j Serra-
tula vulgaris flore candide. 3. Virginifch Schaarkruid, met ftijve Bladen; Ser-
ratula virginiana foliis rigidis; Centaurium medium mari- anum, folio intégra cirfii noflratis morefpinolisfimbriatQ* Plukn. Mant. 40. 4. Hoogst Schaarkruid, met fmalle Weegbreed-bla-
den; Serratula praealta altera angusto Plantaginisfolio. Bocc. Muf. (Serratula calijcibus fubhirfutis ovatis. Lratr. Spec. Plant.) " a 5. Hoogst Schaarkruid, van de Italiaanfche Bergen,
gelijkende naar Centaurie; Serratula praealta Centauroi- des mentana Italica. Bocc. Muf. ; Carduus inermis, fop- lus glabris pinnatis, lacinia externa maxima , capitu- lis fqualidis. Gmel. Sib. 2. p. 49. ; (S-erratula foliis- pinnatifidis, pinna terminait maxima. Link. Spec. Plant.y ' 6. Hoogst Schaar-kruid met zagte Doria-bladen, die
van,onderen wit zijn ; Serratula noveboracenfis altisfima, foliis Doris mollibus fubincanis. Moris. Hist. 3.p. 133.; (Serratula foliis lanceolato oblongis ferratis pendulis. Lr NN. Spec. Plant.) Befchrsjving. De twee eerfte zoorten van dit Kruid-
gewas die weing anders van malkanderen verfchillen, dan dat de eene purpere, en d'andere witte Bloemen heeft, brengt een fteng voort van twee voeten hoog, regt opwaarts groeijende,en zich aan 'tbovenftegedeel« te in verfcheidene takken verdeelende; aan deeze tak- ken zitten langwerpige, breede, ingefneedene Bladen; de Bloemen,zijn volkoomen en zaamengefteld, gelijk aan de Jacea ; na de Bloemen volgen veele langagtige zaad. korrels met baarden, de wortel is vezelagtig en van een iets bitteren foiaak. Plaats. De beide eerfte zoorten, zijn vrij gemeen in
verfcheidene gewesten van Europa. De derde en zesde zoorten, worden natuurlijk groeijende in Noord Amerika gevonden, alwaar ze in de Bosfchen zeer gemeen zijn. De vierde en vijfde zoortengroeijen in't wild, in deberg- agtige gewesten van Italien en Spanjen. Kweeking. De twee eerfte zoorten kweekt men zel-
den in de tuinen; dog dewijl het Planten zijn die in de digtfte fchaduw kunnen groeijen , kan men ze in groo- te Plantagien onder Boomen zetten, alwaar ze wél zul« Jen tieren en volmaaktelijk bloeijen ; men vermenigvul- digt dezelve gemakkelijk,door de wortels in den herfst te fcheuren, zo dat ze in den aanvang van het voorjaar wel geworteld zijn, anderzints bloeijen ze zelden voor K tet
|
|||||||||
braad ter deegen fijn.woeg't er bij een goed ftuk Botet,
sollte wat gereeven fîoofeajiwflût en citroenzap, laat het dus een half uur ftooven, is zeer fmaakelijk. Bruine Ragout van Schaape-vleesch,
Neemt hier toe de ribben en 't weeke dat aan een agterbout zit, kapt het aan ftukjes van drie vingers lang en breed, wentelt dezelve in wciten-meel om en braad ze dan in boter bruin, legt deeze bruin gebraa- dene ftukken in een fteenen pan ofcasferol, en voegt er bij fijn gefneeden chalotten, geftooten peper, kruid- nagels, zout, water en wijn-azijn en laat het zagtjes gaar ftooven, zorg draagende dat er de ruimte fans "bij zij. : f.--. |. ;Schijfjes van Schaape-vleesch.
Slaat van het agterfte eener agterbout, fchijfjes van anderhalf vinger dik, klopt dezelve met een hakmes plat, doet er bij wat water, fijn gefneeden chalotten, tiootemuscaat, kruidnagels en een goede fcheut wijn- azijn, laat het dus zagtjes ftooven; bijna gaar zijnde, zo braad weiten-meel in de boter bruin, bind hier de faits mede; gaar zijnde, zo discht het warm voor, er eenige citroenfehijven opleggende. Carbonaàe van Schaape-vleesch.
Zie hier hoedanig men geftoofde Schaape-carbonade
bereid: Neemt de ribben van een voor-bout, klopt die plat, doet er bij fijn gefneeden chalotten, peptr en zout, benevens geftooten tweebak en een fcbeiitje wijn azijn, en wanneer het vleesch mager is een goed ftuk boter; laat het dus zagtjes ftooven, er een dekzel met wat vuur opleggende, draagt.wel zorg dat het van onderen .niet aanbrande, ten dien einde moet men de pan dikwils heen en weer fchudden». aandis. fchende, zo legt er eenige citroenfehijven op. De manier om Schaape-carbonade op de rooster te braa- den, gefchied op dezelfde wijze als hier boven ten aanzien van Lams carbonade geleert is. SCHAAPEN HORSEL, zie HORPELEN, ». V.
SCHAAPEN KAAS, zie KAAS, pag. 1378.
SCHAAPHERDER, in't latijn Opilio , in 't fransen
Berger. Dusdanig word die geene genoemt, aanwien de zorg is bevoolen een Kudde Schaapen te hoeden, de- zelve op te pasfen, te febeeren en te bewaaren. Hij moet waakzaam, röbust of fterk van lijf en leden, en getrouw zijn ; in den zomer altijd 's morgens-vroeg opftaan; deszelfs toevertrouwde Kudde in de koelte uit- leiden , en hen op goede weiden en plaatzen brengen ; van een leerzaameHond voorzien zijn, die de Schaapen wanneer zij in koornlanden gaan weiden er uit jaagt en tot de Kuddewederbrengt, ter degen op de Wolven pasfen; altoos van goede Rammen voorzien zijn om de Schaapen te dekken, en wanneer de een of d'ander aan 't Lam wer- pen toe is,moet hij bekwaamheid hebben,het zelve te hulp tekoomen. Hij zal zorge draagen dat zij haar Lam niet dood of eenig kwaad doet, en het zelve ten tijde dat hij de kudde te rug drijft, nahuis draagen. Ook moet hij in agtneemen dat de Stal altoos zindelijk zij, dezelve zomtijds met weiruikende kruiden berooken, de Spinnen en het fpinneweb wegneemen, van tijd tot tijd fchoon ftroo in de ftal brengen, en altoos zorge draagen dat de Schaapen op de Stal zijnde, van goed hooij of ander voeder zijn voor- zien. Inde hand draagt hij een Herderftaf in 't fransen Km- VI Deel.
|
|||||||||
SCff.
der onderfchepte draaien afneemt, als het vierkant val-
den afftand, dien men doet toeneemen; ik wil zeggen, dat het.beletzel, wanneer het op een dubbelen, drie* dubbelen, ofvierdubbelen afftand ftaat, viermaal, ne- gemaal, of zestienmaal minder licht onderfcheppen zal, dan zo het ftond op den eerften afftand. Want dewijl een Kegel van wijderende ftraalen, op het bordpapier, op den tweeden of dubbelen afftand, viermaal meer ruimte beflaat, dan op den eerften, fpreekt het van zelf, dat een duister lighaam van zulk een bepaalde grootte, dat het op den afftand van één voet dien ganfehén licht» kegel zou. onderfcheppen, er niet meer dan een vierde gedeelte van onderfcheppen zal op een afftand, daar de cirkel, door dien lichtkegel gevormd, viermaal grooter- is, dan het duister lighaam zelf. Men ziethieruit.de reden waarom de'vlekken, diein
't Oog vlak voor de Oogappel zomtijds ontftaan , zo lang ze er flegts een klein gedeelte van bedekken, niet. volftreklelijk beletten de voorwerpen te onderscheiden. Want dewijl ze alleen maar een gedeelte van wijderen- de ftraalen, waar-uit ieder lichtkegel zamengefteld is, onderfcheppen, laaten ze er van ieder nog een genoeg- zaame menigte door, om alle de flippen, waar uit die lichtkegels voortfehieten, zigtbaartedoen worden; hoe'? wel ze zieh noodwendig echter flaauwer vertoonen moe» ten. Menfcben, wier Oogén in dien ftaat zijn, kun- nen nogtans het getal der ftraalen, die zij minder ont- vangen, weder eenigermaate vergoeden door de grooter- werkzaamheid van deoverigçn; alzo zij het voorwerp doen befchijnen met een helderer en fterker licht. Zelfs zijn er middelen, om in het open gebleeven gedeelte van den Oogappel, daar't gezigt niet belemmerd is, meer ftraa- len te doeninfehieten, dan er natuurlijker wijs op val« len moesten, en dus het Oog als fchadeloos-te (tellen van't verlies, dat het door de vlek leed; maarbehalven dat deeze middelen tot het regtlijnsch licht, en deszelfs onmiddelijke werking daar wij hier van fpreeken; eigent- lijk nietbehooren, hebben zij dit nadeel, dat zij de wij»- dering der ftraalen veranderen,, en wij zullen elders doen zien, dat zulks, wel ver van het gezigt te belpen , het zelve in tegendeel fchaaden kan, als het Oog geen ander; gebrek heeft, dan dat het gevlekt is. In de Aead. Roi jak des Sciences de ï Ann'. 1743. vind
men eene waarneeming over de Schaduwen der lighaa- men, door de Heer Buffon medegedeeld, welke-ni den eerften opflag vrij zonderling voorkomt, en hier in beftaat; ,, dat de Schaduwen der ligbaameu, die nar „ tuurlijker wijs zwart moesten zijn, omdat zij enkel „ en alleen in een bsrooving van licht beftaan, dat „ die Schüduwen, bij het op en ondergaan van de.Zon. „ altijd gekoleurd zijn. Ik weet niet voegt er de H-n „ Buffon bij, dat ooit eenig Starrekundige, eonig Na- „ tuurkundige, of met één woord, eénig Mensch van ,, dit Ve-rfchijnzel gefprooken heeft; Ik heb mij ver^ „beeld, dat-men uit aanmerking van de nieuwheid. „ van het ftuk, mij wel zoü-. willen toeftaan, dat ik „ hier verftag deed van deeze Waarneeming. Dus zijn er dan in de Wetenféhappen, en jnzonderr
beid in de Natuurkunde , zekere Ontdekkingen , die vergeeterr worden,. die zelfs geheel verlooren raaken, en die men zomtijds eerst na verloop van verfcheiden eeuwen weder vind. Het verfchijnzel daar hier van. word gefpropken, Was reeds voor 250 jaarén bÊkendi Men vind;het zeer wel verklaard,' in het Werk van- den kundige en beroemde Italiaanfchen Eunstièhilder, &m Lteo-
|
|||||
324« SCB.
het tweede jaa*. De derde en zesde zoorten, zijn harde
planten, en kunnen onzegewoone winterkoude tame- lijk wel doorftaan ,dog indien ze in de open lucht geplant worden, moeténze een natte ligte grond hebben; de der- de zoort, word bij ons zelden hooger, dan twee voeten, maar de zesde zoort groeit zomtijds tot de hoogte van vijf. of zes voeten, indien ze in een natte vette grond geplant word; maar deeze laatfte zoort bloeit zeer laat, zo dat, . indien het faizoen koud is., ze veeltijds in dit land niet bloeit : Deeze beide zoorten zijn langlevende Planten,. die door haare wortels te fcheuren kunnen vermenigvul- digt worden; de beste tijd daar toe is in het voorjaar,, even voor dat ze beginnen uitteloopen. De> vierde en vijfde zoorten, zijn hard genoeg om de koude van ons klimaat te verdraagen ; dus kan men dezelve met de andere zoorten in Bosfchen of andere Ptantagien van Boomen zetten, alwaar ze geen onaangenaame ver- fcheidentheid zullen maaken. Men kan deeze Planten door zaad vermenigvuldigen, 't welk vroeg in 't voor- jaar, op, een rabat met verfche aarde moet worden ge- zaaid, en wanneer de Planten voor den dag koomen,, moeten ze zorgvuldig van het onkruid worden fchoon gehouden, en in droog weer dikwils bevogtigd; in ftaat zijnde om verplant te worden, plaatst men ze alwaar, ïuen voornemens is* ze te laten (laan. 'SCHAAVING, zie RASP; SCHACHEREN, of Schachgelen,. zo als, veelen liet-
bij verbastering uitfpreeken, is een woord dat van de Jooden of Smousfèn is ontleend, en doorgaans voor woeker word gebruikt. Dog met regt mag menhet on- der zodanige woorden tellen,, die door misbruik een kwaade betekenis hebben ontvangen; want. oorfpronge- lijk is het een hebieuwscb woord, en betekent eigen tl ijk Koophandel drijven, van 12'p, Sachar; hiervan Scha- cheraar en Schacherij, voor Woekeraar, en. Woeker- winst. ■ Ook word het woord Schacheren of Schachgeten wel:
ïn de zin van, bedriegen gebruikt, en wel'tmeest vind <3ït plaats., ten aanzien van kinderfjjeelen, als wanneer men dikwils aan de eene of d'andere boort zeggen, hij Schaçhtlt, voor hij bedriegt mij. •SCHADUW, in't latijn Urafcra. Schaduw.is nietan- ders dan een licht, datdoorde tusfchenplaatzing van een duister ert-ondoorfchijnend lighaam üitgebhiscbt word en gedoofd; zij moet diens volgens de gantfche ruimte be- flaan«, die verlichtzou geweest zijn door al dat licht, zo het nog-de beweeging had, die het nu, om dat beletzel niet meer kan ontvangen. Om dit beter te doen bevat- tent zo heeft men maar het oog te flaan op fig. 8 plaat H; pag. 3187; alwaar a. een houten fchijf verbeeld, met een lood gat b doorboord ; waar door de ftraalen van het licht heen fcbietende, op het witte bordpapier c. den verlich- te cirkel d. veroorzaakt, als men nu flegts het gat b. van de fchijf a. geheel of ten deele toeflopt, zal aanftonds- de verlichte cirkel d. op het bordpapier.c, ten eenemaal verd wijnen, ofwel vooreeen gedeelte verdonkerd wor* den, welk donker gedeelte men in dezelfde evenredig- heid als' den cirkel zelf, in grootte zal zien toeneer men, naar maate men het bordpapier achter uitfchuift, ©'m het verder van het draaipunt e. te verwijderen. vHier uit volgt, dat een klein beletzel zeer veeïScha- i^w maakt, wanneer het digt bij het lichtend lighaam geplaatst is ; en dat het zo veel minder geeft , naar maate 5at het ,er verder van afwijkt. Deeze evenredigheid, a aam el ijk., ziet' men «r bij. daad grijpen, 'dat het getal |
|||||
•-•■••
|
|||||||||||||
SCIÏ.
TeosaMj.be ViNct, tot tijtel voerende Traité de h
Pänture 't welk voor de eerfteuiaal in 1656 te Parijs h «drukt. Op den tijtel van het 328 hoofdftuk van «iin Werk leest men deeze woorden : Waarom op het 'eind van den dag de Schaduwen van de-Lighaamen, op een witte Muur vallende, zich met eenblaauwe Koleur lertoonen; en hij lost dit Verfchijnzel op, door de rede- nen die zeer aanmerkelijk voorkoomen. Ik zal hier van'zijn eigen woorden gebruik maaken. De Schaduwen der Lighaamen, zegt hij, die ge»
■ maaakt worden door het roodagtig fchijnzel van de
" Zon, die op het ondergaan ftaat en dïgt bij den Ge-
" zigte'inder is, zal men altoos hemelsblaauw van
" koleur vinden; dit gebeurt dus, om dat de oppervlak-
" te van ieder ondoorfchijnend lighaam iets van de
" koleur overneemt van het lighaam, daar en waar van zij
" befcheenen word. De witte muur derhalven,dewijlze
|
|||||||||||||
3*4*
hen, aie van goed vierdraads touw moeten zijn. De
maas daar van moet één duim wijd zijn, en het gaafn van drie ftrengen weefen, en de maafen van de ladder moeten negen duimen wijd zijn. Als 't Want äf is, dóet men een fterke draad door alle de laàtfte maaien, bo- ven en onder. Daarna heeft men verfcheiden ftukken kurk van drie duimen lang, en één duim dik, alle aah'tèfnd deurboord om ze te fteken aaii een touw, dat gefiagen is op de dikte van een kleine vinger, 't geen men moet binden met beide de einden aan twee Boomen, vier voeten boven den grond, en maaken de ftukken der Kurk daar langs heen aan vast, en de ladder en't lijwaad tusfchen beide, om't met een touw aan 't begin van't touw vast te maaken, digt bij't eerfte ftuk Kurk; leidende daar nä de kant van't Want altijd tusfchen de twee ladders, bind 't alles van drie tot drie duimen aan'ctouw vast, zonder de Kurken te doen nader bij eén koomen, of van den anderen afgaan, draagende altijd zorg dat het Want word gefronst zo veel noodig is. Gij zult hebben een ander touw van de zelfde dikte, als dat waar aan de Kurk vast is, dewijl de andere kant van 't Want eb de ladder, op de zelfde wijs moet vast worden gemaakt, als op ds andere kant van 't Net, en als Var 'aan vast zal gemaakt- zijn , zal men 't lood daar aan doen. De Visfchers gebruiken voor hunne Netten twee
zoorten van looden, in de twee eerfte ..figuuren der ho- vende afdeeling van Plaat 50 verbeeld. Zij noemen het eerfte Scheenen van lood. Deezen zijn van twee of drie duimen lang en één vinger dik; diefcheenen hebben twee armen-, of haaken LK, aan elk eind, om't aan het touw vast te maaken, dat men tusfchen de haaken H. I. doet deur koomen, daar na flaat men ze met een hamer rond om aan't touw vast te maaken ; naar dat men meer, of . min Kurk aan 't Net vast heeft gemaakt. De andere zoort van loden doet men ook van drie tot
drie duimen daaï aan vast maaken; dit zijn niet anders dan lange platte ftukken lood, die een rijksdaalder dik, en twee of drie duimen lang zijn; men legt het touw door de fpatie, no. fig".2. op 't lood getekent, daar na (laat men met een hamer op den kant P Q, op't touw, doende het. naden kant RS. draajen, totdathet lood rondom't touw •is gemaakt. Wat mij belangt; ikheb mij altijd van een anderema-
nier van looden bediend. De derde figuur van Plaat 50. verbeeld de gedaante van lood, waar mede ik alle mijne Vischnetten loodde. Ik maakte een vorm van fteen, waar in een holte was van drie duimen lang en één vinger dik, en in 't midden van die holte zette ik een ftuk ijzer, ter dikte van't touw dater deur moest; daar na .de vorm ge«. flooten hebbende, goot ik'tlood in'tgat, en als'tkoud was, deed ik 't ijzertje daar uit flaan, 't welk dan het gat G. uitmaakte, daar't touw in moest koomen. Zo gij lood gebruikt, öp die wijs gemaakt, kuntgeWel
oordeelen,dat het aan het touw moet zijn geréegen eet men daar de ladders en't Want aan vast maakt. Draag; zorg van 't op drie duim van een te houden ; dit is naat mijn gedagte de beste uitvinding om Netten te looden, om dat er niets verlooren gaat ; 't is ook netter en eet gedaan, dan de twee andere zoorten, welke de Vis- fchers gebruiken; De 4. figuur verbeeld de vorm, die uit twee "ftukken
beftaat, waar van Tï\ de halve holten beduiden, die*t buitenfte van'tloodbepaalen; VV.N: holletje, dienftig om 't ijzertje in X. daar in te vatten, op dat het zijne plaats en- midden houde, en een eindje zoude hebben om K a t% |
|||||||||||||
I
|
in't geheel geen koleur heeft, neemt de verf aan van
haare voorwerpen, dat is, van de Zon, en van den
Hemel ; en dewijl de Zon tegen den avond roodagtig
van koleur is, de Hemel zich blaauw vertoont, en
, de plaatzen daar de Schaduw valt, van de Zon niet
|
||||||||||||
y gezien worden, (want geen lichtend Lighaam, heeft
j, ooit de Schaduw gezien van het Lighaam dat het be-
, fcbeen) maar in tegendeel die plaatzen van de muur,
, daar de Zon niet op fchijnt, gezien worden van den
, Hemel, zal de Schaduw van den Hemel af komftig,
, die zich op de witte muur wer-pen zal, hemelsblaauw
, van koleur zijn-j en het Veld , daar deeze Scha-
, duw op ftaat, van de Zon, wier koleur roodagtig is ,
, befcheenen, zal ook aan de roode koleur deel nee-
, men;
Dat is; dat de witte muur zigtbaar de koleur van het
hemelsblaauw licht, 't welk van den Hemel komt, over. eemt, en dat die koleur zteh niet vertoont dan alleen ipde plaats, daar de Schaduw valt; om dat de mimro- veral elders door een fterker licht befcheenen word, het welk het blaauw belet zich te Iaaten zien. Het is ten dien einde genoeg, dat de Schaduw flaauw zij ; en dit is eenezaak, daar men ftaat op kan maaken, dat altijd wel zo zijn zal, wanneer de Zon niet ver meer boven den gezigteinder verheven is. -, SCHAEFFERS MEIJTQR, zie MEIJTORREN,
8. VIL pag. 2104. SCHAKEL, is een zoort van Net, 't geen dienftig
is om VisCh in de Rivieren en Binnenwaters mede te Tangen. ' •, |
|||||||||||||
Hoe men een Schakel maakt.
Als ik de manier op deeze plaats voordel om een
Schakel te maaken, kan ik niet voorgeeven iets nieuws voor den dag te zullen brengen. Elk Visfcher weet ze te maaken ; maar geleert hebbende hoe men alle Netten moet maaken, die men van doen heeft; heb ik gedagt dat ik dft niet moet overflaan, om dat men ze op ver- scheiden plaatzen moet gebruiken, daar men ze noodig Beeftj om te visfchen. Ik zal dan zeggen, dat de Schakel, gemeenlijk uit
fchuinfe maafen beftaat, zo voor de ladders als voor ae kleine maafen. Men neemt de langte van een Scho- tel zo groot als men wil, de hoogte is doorgaans van vier voeten ; maar men kan ze hooger, of min hoog maaken, naar dat het waater diep is, daar men visfchen Om ze te maaken, moet men met de ladders begin-
|
|||||||||||||
i
|
||||||||||||
.mm.
zijnde,; doet men een fcheutje wijn-azijn of citroen-zap
in de bruine boter, en-giet het over de Vischj op. dee» ze wijze zijn zij niet minder fmaatselijk als gebakken Both, Hoe men de Scharren droogt.
Zet de Scharren, na dat er de kop afgefneeden, het in»
gewand uitgenoomen en bij de flaart een fneed van een vingerbreed door en door gegeeven is, vier-en twintig uuren in water dat tamelijk zout is gemaakt; hebt dan ftokjes'van een kleine vinger dikte, rijft hier de Schar- ren aan, zodanig dat ze eikanderen niet raak en , en hangt ze in de wind te droogen ; droog zijnde, rijft, ze .in. een touwtje aan bosjes, en hangt die op een plaatsdie vooral niet vogttg is; zij kunnen op deeze wijze lange goed blijven. Deeze Scharren zijn zeerfmaakelijk bij een boterham
gegeeten. Ook kan men ze op de volgende wijze ge» kookt eeten; zet dezelve 's avonds te vooren in fchoon water te weeken, kookt ze dan in ruim water, doet er gekookte jonge worteltjes bij, en. eet dezelve met een peterfelie-faus; zie SAUS. SHARLAAREN, is denaam van een Vogelen-geflagt,
welke in't latijn die van Coracias draagt, endoor de Hr, Linnjeus aan eenige Vogelen is gegeeven, die van de- Raaven alleen verfcbillen,. doordien de Bek aan depunt is omgekromd, en aan 't grondftuk van. borftelbaairtjes ontbloot. De Hr. Brisson had dien zelfde naam aan een ander Geflagt gegeeven , uit zodanige Vogelen beftaan- de, welker Bek we! degelijk ruig is begroeid, namelijk aan den Pijrrhocorax der Ouden, en aan deSwitzerfche Boschraave, of Phalocrocorax;. welke beiden door Lin« NMüs, in 't geflagt der Hoppen zijn geplaatst. ; De Hr. Brisson beeft niet meer dan de twee 9pge-
noemde in zijn geflagt ; dog Linn/Eus wel zes zoorten, die ten deele onder de Merels of Lijsters, ten deele onder de Geelvogels en anderen ,. van Brisson zi'ja gefchikt. I. Duitfche .Pappegaai},. in 't latijn Garrulus;(Cora-.
ceas ccerulea, derfo rubra, remigibusnigris. Linn. Sijfl. Nat.) Zie DUITSCHE PAPPEGAÏJ. II. Kaffer, in't latijn Caffra; (Coracias.-carulea, «»
migibus margine exteriore luteis. Linn. Sijfl-Nat.) Dee» ze door de Hr. Linn/Eus als de tweede zoort van Co- racias in zijn zaamenftel geplaatst, word gevonden in da verzaameling van Afrikaanfche Dieren van de Hoog-gel. Heer). Burmannüs Profesfor te Amfterdam. Het Man» netjeis blaauw, met uitwaardsgeel gerande S lagpennen;, het Wijfje blaauwagtig zwart. Hij onthoud zich in Ë- thiopien. III. JVielewaal in 't latijn Oriolus; (Comsiasflâvo, alis
caudaqne nigrfc. Linn. Sijfl-. Nat-.) Veelerleij naameii voert deeze Vogel bij de Autheuren. Gesnerus noem- de hem reeds Óriolus, welke naam van zijn gefchreeuw afkomftig fchijnt te zijn, zowel als de franfche Loriot >r als ook de fpaanfcbe Oroijendola. De Italiaanen noemen hem-, in 't algemeen,. .Oriolo; dog bij Bononie heet bij Galbedro of Regalbulo, gelijk hem.A.lorovandus Gal- bül-a noemt, willende dat hij ook de Chloreus van. Ari- stoteles zij, en- de lEterus of Galgulus van Plinius. De. Venetiaanen noemen hem Becquafigo, hem dus ver- warrende met den Vijgeneeter of F.icedula. Van Kleist en Frisch word-hij geele of Goud-Lij ster getijteld, ea de Heer Brisson plaatst hem in 't geflagt der Lijsteren; gelijk men hem ook, in Nederland, plagt te noemeti Goud-Merel eninBrabant-QW Meneh- Zommige Dw'o ' Ä 'fchers
|
||||||||||||
SCH.
|
||||||||||||
•324!
|
||||||||||||
te kunnen uitgeflagen worden; en mankende zulks het
gat G. van't lood. SCHALBIJTER, was oudtijds, gelijk in't bijzonder
uit de Bijbel der Natuur van de Hr. S wammerdam blijkt, de algemeene naam der Torren. SCHAMMONIE, zie SCAMMONIE.
SCHAMNUM CEiRURGICUM , zie BATH-
RUM.
SCHANDE, wil in derzelver uitgeftrektfte beteke-
nis zo veel zeggen als Eerloos; en in de zin die wij er hieraan hegten, verftaatmen erdoor, wanneer iemand in 't openbaar van zijn eer word beroofd, het zij zulks word te wege gebragt, door het pleegen van fchandeltj- ke daaden, ofwel door ftraffen. De erkende onfchuld wischt de Schande aan deftraffe gehegt, uit. De Schan- delijkheid vaneen daad, is een vlek die nimmermeer uit- gewischt word. Het is beter met eere te fterven , dan met Schande te leeven. De Menfch die tot eerloosheid is ver- vallen, is veroordeelt om met gebukten hoofde te gaan ; daar is geen andere uitkomst voor hem, dan.de onbe- fchaamtheid of den dood. Wanneeer de billijkheid der eeuwen een Mensch van eerlaoskeid ontheft en vrijfpreekt, zo vervalt die op de Natie welke denzelven gefchonden heeft. Een kundig en verligt Wetgeever y z-al nimmer Schandelijke flraffen, dan aan zodanige daaden hegten , waar vande ondeügenheidten alle tijden en bij alle Vol- keren is erkend geworden, SCHANDVLEK, noemt men een zodanige, dtedoor
'| plegen van fchandelijkeen ondeugende daaden, zich eer- loos heeft gemaakt. SCHANSKORVEN, in'tfransch Gabions; dus noemt
men van fifswerk gevlogtene Korven, van een cijlindri- fche gedaante, weikein de Legers gebruikt worden, om zich in verfcheidene gelegenheden, voor den vijand te dekken. SCHAR; is de naam van een Visch onder bet geflagt
der Platvisfchen behoorende, die in 't latijn Linguatu- ia word genoemd, en door Arteij. Q,en. 17. Sijn. 31, PleuroneEtes oculis a dextra, ano ad latusßnifirum, den- tibus acutis; (Pleuroneäes oculisdextris, anoßniflra, den- tîbus acittis. Lin.m. Sijfl. Nat.) Een merkelijke dui- fterheid fchijnt er nog omtrent deeze zoort van Visch- plaats te hebben, die menigvnldig aan onze Noordfehe ftranden, en inzonderheid aan dat van Katwijk voor- Ttomt, en in menigte gedroogd vertierd word in onze Provintien, als wanneer hij*veel fijnder en lekkerer van fmaak is dan gedroogde Schol. Van de Hr, Klein word hij tot de Tongen betrokken , onder den naam van, Tong met een zeer wijds Bek, die gefchubd of getand is. .
; Het verfchil der Scharrenvan de Tong zou, volgens
WiLLöuGHBTj daar in beftaan, dat zij altoos kleiner 2ijn, en naar de grootte korter; bleeker en witagtig van koleur, met de Navel niet aan derand , maar aan de wit- te of onderde zijde. Ook zou de Schar grooter fchub- ben hebben dan de Tong, dog dit fchijnt niet met de ondervinding te .ftrrjoken. Ook is de koleur roodagtig Ibruin , gelijk die der Bothen, Hoedanig de Scharren worden bereid. ^
Dezelve fchoongemaakt en wel gewasfchen zijnde, fjookt men ze even als Botli, en geeft er een zuure eij- trzaus bij; zie SAUS. Ook kerft men ze wel, droogt ze af, wentelt ze in weiten-meél, en braad ze inde koe- fee pan in boter bruin j de Schwert uit de pàngenoomen. |
||||||||||||
>
|
||||||||||||
SGH.
|
|||||||||
SCH.
fchers heeten hem Kerfendief, dog de algemeene naam
is Witwol, JVeidwal of JViddewal, bij de Switzers mtteualch, bij de Engeifchen Widwol; bij ons, in na- voleing van hun, meiewaal. .' -, ,, LiNNiEUS, die zulk een Vogel uit Finland kreeg, oor-
deelde, in 't Jaar 175°; hem te moeten plaatzen in't eeüagt van de Ampelis ofBeemer, anders Zijde Staart genoemd, die thans van hem onder de Klaauwieren ge- rekend word. Men vindt den JVielewaal zo wel in Afia als in Europa, en meer in de Ooftelijke Landen ; wes- halve hij, van Albin, geeleBengaalfche Vogel, en van Edwards, Gaibula Benghalenfis geheten word. Hij komt niet menigvuldig voor in de Noordelijke deelen van Europa en het is een Trekvogel, zo de Schrijvers aanmerken; die tegen den winter zuidwaards verhuist, komende in 't vroege voorjaar weder in Italie,.. Vranfcrijk en Duitscbland aan, alwaar de Boeren niet ongaarne hem hooren roepen Compère Loriot; als verzekerd.zijnde, dat men dan geen rijp of vorst meer te verwagten heeft. Hij heeft een fchel geluid, en zijn fluiten word als een voor- teken van regen aangemerkt. Meest is deeze Vogel aanmerkelijk, van wegen de
zonderlinge eigenfchap, die hij heeft, om een hangend Nest te maaken tusfchen twee takken van boomen,' als een zoon van muts of zak, zamengefteld uit werk, ftroo, mos en haair; weshalve Aldrovandus hem genoemd heeft, Specht, die zijn nest ophangt. In grootte en ge- ftalte komt hij naast met de Lijders overeen, of liever met de Merels, zo wel als in'levensmanier,- dewijl hij ook van Infekten en besfen leeft. Hij vernieit veel kers- fen ; dog niet zo zeer om de vrugt, als om de pitten of fteenen, zo het fchijnt; want hij laat het vleescli han- gen. Men zou den JVielewaal onder de fierlfjkst gekoleur-
de Vogelen van Europa tellen mogen-, indien hij niet be. boorde tot een ander wereldsdeel. De koleur van 't Mannetje is bij uitftek fraaij, als goud fchitterende, waar bij bet zwart der wieken en ftaart ongemeen affteekt. Het Wijfje is van boven bruin geelagtig groen, van on- deren vuil-wit, met bruinagtige ftreepen overlangs. Bei- den hebben zij, wederzijds, een graauwe vlak tusfchen de Oogen en den Bek, die rood is aan 't grondftuk en geel aan de punt. De Jongen hebben die vlak niet, en zijn groenagtig over 't geheele lijf, behalve aan de borst en buik, met eene geelagtig groene ftaart. IV. AmerikaanfcheßcUarlaar, in 't latijn Gaibula; (Co.
racias fulva , capite, dorfo , remigibusque nigris. Linn. Sijß. Nat.) In de tweede afdeeling van den vierden rang derVogelen, bij den Heer Brisson, zijn drie geflagten vervat, waar van de Rallier het eerfte uitmaakt; de Troupia- Ie oflSen«,dat is Geelvogel, het tweede, en de Para- ai\svogc\ ^Mammliata, het derde. De IÜerus veifchilt van den Kollier, die den Bek een weinig krom heeft, door een geheel regten, bij uitftek fcherpen Bek. Dit geflagt bevalt wee en dertig , meest vreemde Vogelen; "waar onder die CaJJïque, Baltimore en Carouge, genoemd vtorden. Drie derzelven komen overeen met-deezen en de. twee volgende van Linn/eus. Deeze, die van de Engeifchen, volgens Catesbït,
Baltimore Bird genoemd word, is de negentiende zoort. Klein geeft er den naam aan, van Lijster uit goudgeel en zwart gemengeld. De grootte is als een Berg-Vink; de koleur is.oranje, met de Kop en bovenfte Rug zwart, gelijk ook de Slagpennen , welker buitenfte landen wit zijn, de binnenfte witagtig. Van de vier bohenftç Staart- |
|||||||||
3244)5
|
|||||||||
pennen, wederzijds, zijn de buitenfte de eerfte helft
wit, de andere oranjegeel; de Bek, Pootenen Klaau- wen, loodkoleurig. Deeze Vogel onthoudt-zich in Vir- ginie, Marijland en Kanada. V. Goudvogel, in 't latijn Coracias aurea; (Coracias^
flavofulva, gula, teüricibus primaüis, extremitateque reüricum nigris. Linn. Syjl. Nat.) Van deezen vini men een taameüjk goede en wel gekoleurde afbeelding in 't werk van Edwards, onder den naam van goudgee- le , Paradijsvogel; hoewel hij geen lange Staartpennen heeft. Bhisson noemt hem IÜerus Indiens De groot- te is als een Lijfter, de koleur van boven oranje, van onderen geel, en voorts als wij gemeld hebben. VI. Zwartkop, in 't latijn Xanthornus; (Coracias flava r
capite remigibusque primoribus nigris. Linn. Sijß. Nat.); Schoon de Hr. Brisson hier dien Lijster op toepast,
welke van Albin genoemd word geele Bengaalfche-' Spreeuw, en dien hij, zo wel als den IÜerus Indicus- van Edwards, noemt Loriot van Bengale; dunkt mif echter, dat hier zijn eerfte zoort van Geelvogel med& word bedoelt, welke de Xanthorihus major nigro-varius,. van Browne is, en die ook van Linn^us word aange-- haalt. Hij was van zommigen onder de Aakfters ge- plaatst, van anderen onder de Spechten. Klein hadT hem genoemd zwartgeeie Lijstér met blaauwe Oogen'y. Catesby zwart en geele Jakfier; Albin de Bananas- Vogel. De Franfchen,; in Guajana, noemen hem Cul- jaune, de Indiaanen van dat Land Tapou, die van Brafii- Guira-Tangeima, zo Marcgraaf getuigt. 't Is de algemeene eigenfchap deezer Vogelen, die merF
Troupiaies" noemt, en de reden van dien naam; dat zij- nesten maaken van gedaante als een kous, en dezelvens in groote menigte ophangen aan de uiterfte enden der- takken van zeer hooge boomen, liefst van die digt bijl woonhuizen ftaan. Men vindze in Karolina, op Jamai- ka, Martinique, Caijenne, in Guajana én Brafil. Brisson geeft den naam van Xanthornus, in't fransch";
Carouse, aan eene zoort derzelven, die van de Mexikaa«- nen Xoehitototl geheeten word, en van de Engeifchen,, op Jamaika, Watshij Pieket, Spaanfche-Nàgtegaal en. Amerikaanfche Hangnest. Sloane" hadt-van"t Manne-'- tje en Wijfje-, ieder, eene afbeelding'gegeven, onder dén naam van Geelvogel, die zijn nest ophangt. Dezel- ve is hoog oranje van koleur, dog heeft de Kop, Halst» en Borst, donker kaftanie-bruin, de Rug, Vlerkenen' Staart, zwart. De grootte is minder dan die van eea. Berg-Vink'. Het Wijfje verfchilt van 't Mannetje, door-: dien het de koleuren zo-hoog en fraaij niet heeft. Deeze Vogeltjes maaken Nesten van-een zonderlinge"
gedaante,.. befiaande uit vezeltjes van bladeren door el- kander geweeven, en een der deelen uitmaakende van' een in vieren gefneeden bol, konflig aangehegt tegen' een blad van den Bananas-Boom of Pifang; zo dat dit. zelve blad een der zijden van het nest uitmaake. SCHARLAAKEN, in 't fransch Ecarlate oïEscarlate,
word dat fraaije roode Laaken door verffaan, 't welk nut- eene der zeven fchoone roode verwen is gecoleurd. Daar' is tweërlei zoort van ScharlaaKen; het fransch Schariao),* hen of dat der Gobelinen , 't welk met Scharlaaken befièii word geverfd,, en het Hotlandfche Sharlaaken , 't welk- met Cóncïienilje word ^ekoleurd. Zie eene omftandige b'efchrijving van de Conchenilje op 't artijkei SCHILD- LUISEN, «.XVII. SCHARLAAKEN-BESIEN, zie KERMIS-BESIEN'
en SCHILDLUISEN, «. IV. : K s SCHAK> ,
|
|||||||||
SCH.
De oorzaaken zijn, ongelijkheid in de fpiereii der oi<
gen, zo dat zij, of fchoon door, dé wil even gelijk be- wogen worden , egter fterk het eene oog hooger t of meer binuen, of buitenwaarts geneepen word dan het andere, zulk gefchied egter buiten kennis der Kinderen. De tweede oorzaak is, kwaade gewoonte; als de Kin-
deren nog zeer jong zijn, en te vroeg aan het leezen, fchriiven, tekenen, naaijen, enz. worden gezet, bren- gen zijde voorwerpen te digt onder het oog, en trekken de oogappels hevig tot een, waar door zij beginnen fcheel te zien; als men dit flegts laat geworden, krijgen zij ten lange Iaatften de kundigheid om welle zien, en den af- ftand der voorwerpen te bepaalen; maar wanneer de Ou- ders hun geduurig berispen, krijgen zij een kwaade plooi, om dat zij zelfs onbewust zijnde van dien afftand, en willende aan hunne Ouders gehoorzaamen. de oogen geheel verkeerd trekken. Het is daarom best, de Kinde- ren vlak over het licht te zetten, de voorwerpen van ver- re te laatea befchouwen, en nimmer zijdelings te plaat- zen daar een fpiegel ftaat, of iemand zit waar voor zij ontzag hebben, om dat zij altoos het oog in dat geval ter zijden aftrekken. 'Dog veel gevaarlijker is het den Kinderen eenen
Meester te geeven. die Scheel ziet, om dat zij dien tragten na te bootzen, en dus leeren Scheel-zien; ook is het gevaarlijk bun te laaten fpeelen met makkers die dit gebrek hebben, om dat zij eindelijk door naabootzing zelfs in het gebrek vallen. De Hoog Gel. Heer Camper* verhaalt zulk een voorval in de Verh. van Haarlem Tom, 7. p. 439., ?twelk zelfs naderhand door zilvere dopjes niet te geneezen was in twee Broeders, die te vooren zeer wel gezien hebbende, zich die hebbelijkheid ver- kreegen hadden. in ftuipen de Kinderen eigen, worden zeer veelen uit-
termaaten Scheel. Een enkele reize gebeurt het door ver- wonding. Te Franeker gebeurde het eens, dat terwijl een Student gebukt onder gen brug met fchaatzen reed, een ander zich nederliet, met aangebonden (chaatzen, met dit ongelukkig gevolg, dat de eerfte dit niet hebbende gezien, mét het eene oog haakte in den punt van des tweeden fchaats, en affcheurde de musculus abducens of afleidende _ f pier; hier op wierd het Oog door den addu\ eens of inwendige regter ipier, zodanig in den grooten hoek getrokken, dathijzeer/c/we/zag, en ook zo bleef. In het eerstzag hij alle de voorwerpen dtibbeld, dog Iang- zaamerhand enkel ; dat zeer aanmerkelijk is. Wij krijgen eene hebbelijkheid, om ons te gewennen'
uit de tweefchilderijen van een voorwerp, het denkbeeld van eente vormen. De Gezigtkundigen hebben gemeend dat dit oordeel afhing van zekere gelijkvormige draadjes of vezelen in het Netvlies, gelijk de beroemde Briggs in zijne Ophthalmographia; dan het blijkt alleen van ge- woonte af te hangen, anders zou die Student altoos dè voorwerpen dubbeld gezien hebben, en zo ook die door eenbelachgelijk aanwendzel, zichScheel maaken, enz. Voeg.hier bij, dat, indien er zulk eene analogifdie ge« fteldheid plaats badde in netvliezen der Oogen, als dan de Kinderen de Oogen, zo lang, tot of van eikanderen' trekken zouden, tot dat zij de Schilderijen van het voor- werp in het bepaalde punt zagen. De geneesmiddelen zijn volftrekt nutteloos geweest bij
de meesten, wij raadenden Lezer de Verhandel, van de geleerde Hr.Camper, tb p. 439. in te zien; die Ou-( ders afraad, van hunne Kinderen hier over te beris» pen, niet te vroeg aan de letteroeffeningen te zetten, en
|
||||||
SCHARLAAKEN-BOOM, :zie KERMIS-BESIEN-
;BOOM. SCHARLAAKEN-KOORTS, zie KOORTS.
SCHARLAAKENROODE LIJCHNIS,zie LIJCH-
"NIS. n. u.pag. 18S7. SCHARLEIJ, zie SCARLEIJ. .
SCHARRE-ÏONG, zie PLATVISSCHN, «.VII.
pag. 2 7 Si. SCHAT-AAKSTER, in 'tlatijn Collurio;(Laniuscau-
-*dafubcuneiformi,dorfo grifeo, re&ricibus quatuor inièfiné' diis unicoloribus, rofiro plumbeo. Linn. Sijfi. Nat.) Be- halven den witte Klauwier en den grooten of allergroot- sten, die zeer zeldzaam voorkomen, is er een kleine ge- Hieene, waar aan de Engelfchen den naam van Wood-Chat of Boscb-KaC geeven, en dien de onzen Schat Aakfier, Hankwerk of Vinkenbijter noemen, zo men wil. De la- tijnfcbe of liever griekfche naam is Collurh, de italiaan- fche, bij Bononie, Buferula. De koleur verfchiltin 't Wijfje grootelijks van die in 't Mannetje. Dit laatfte is van boven driekoleung, van onderen wit met ros ge- mengd, met een zwarte fteep door de Oogen wederzijds ; het Wijfje is van boven ros, met bruin overdwars ge- flreept, van onderen rosagtig vuilwit; de borst en zij- den met bruineflreepen getekent. Wegens deeze koleur van't laatftgemelde, geeft er de Hr.BaissoN den naam Van Piegrièche rousfe aan. Van deeze Vogel word gezegd, dathijgelijkdegroo-
teKIaauwier, zes Eijeren legt, die wit zijn, dog aan het ftompe end een roodagtige kring hebben. Zijn aart is even "dezelfde, in het eeten van Infekten en Vogelt- jes , met welke Iaatften hij fpeelt als een Kat met den Muis; pikkende er het brein uit. Hij houd zijn prooij in de eenePoot, en eetze, middelerwijl op den ande- ren rustende, gelijk de Roofvogelen meer doen. Ver- Xchrikt zijnde fcbreeuwt hij ijzelijk, beweegt zijn Staart heen en weer, en houd ze opgeheven. De Bouwlanden worden door hem van Muizen gezuivert, en hij zoekt er ook veel Torren en ander Ongedierte uit. Het is hem onverfchillig, of hij op distelen of flruiken zitten gaat, dog gemeenlijk onthoud bij zich in 't geboomte. SCHATTEN , zie AESTIMEEREN.
SCH^ËNOPRASUM, zie BIESLOOK.
SCHEEDAGTIG OLIJPHANTJE , zie OLIJ-
PHANTJES , n. XLUL pag. 2359. SCHEEDE, dusdanig word dat geene genoemd, 't
welk een Schaar, Mes, enz. omvat, om te beletten, dat men het in de zak draagende, zich er niet aan kwetze. Ook verftaan de Ontleedkundigen door de naam van
Scheede (Fagina), de hals van deBaar- of Lijfmoeder in de Vrouwen. Zie BAARMOEDER. SCHEEDEVLIES, in't latijn Elijthroides; verftaan
sommigen, het eigen Vlies door, 'twelk de Zaadballen an de Dieren omvat. SCHEELE HOOFD-PIJN , zie HOOFD-PIJN
(HALVE-) en MIGRAINE. .SCHEELZIEN, in't latijn Strabismus, word genoemt
wanneer de beide Oogappelen niet gelijkelijk geplaatst zijn in de Oogen. Dit gebrek geeft eenen grooten mis- -fland;-fchoon het gezicht, ten waare het verfchil groot -was, er niet doorlijd ; min óFmeer zijn alle Menlcheri Scheel, dat is nimmer zijn de oogappelen juist in't mid- den der oogen, en altoos eer raakende den kleinen hoek dan den grooten; dog gewoon aan deezen ftand, vinden mij er geen nadeel in. |
||||||
SCH.
en verders- alle gelegenheid tot nabootzing te vemiij.
De dopjesdoor G. Bartsc», Augendienst, Part, 2. Cap.
2ifig, 3 4.; 5. befchreeyen, doen zeldzaam dienst;, althans in de twee ßroeders.aan Wien de Hr. Camper dezelve aan- prees, hadden zij eene verkeerde uitwerking, om dat die kleine jongens, de konst uitvonden om flegts door het gat van eenen dop te. zien,, en.dus het ander Oog nog meerder af.te trekken. " Evenwel können zij in enkele gevallen van dienst zijn,
gelijk ook de fpiegels-door den Hr; Andbij voorgefteld, óm door zich daar in te zien, en vanden misftand over- tuigd zijnde, ziGh te verbeteren. Dog aangeboorèn SeheelzienIs volftrekt ongeneeslijk SCHEE MERING, zie SCHEMERING.
: SCHEEN-, Men noemt het Been van onder de Knie tot de Voeten, van vooren, Scheen. SCHEENBEEN, in 't latijn Qstibiae, uitmuntendbij
alle Ontleedkundigenbefcbreeven, en afgebeeld, is een Been't welke boven in twee ondiepe holtens deknoopen van het dijebeen ontvangt, dan recht nederwaarts loopt, en als driehoekig word, en uitloopt in een knobbel van onderen en inwaarts, welke men den Ankelnoemt; het onderde deel naar ter zijde, voor en agterwaarts, heeft eene vierkante oppervlakte, waarmede het op het koet- been, talus, of' aflragalus rust en zich beweegt. Zijde- lings aan den buitenkant, ontfangt het een dun been, het fièutelbeen genoemd;, 't welke onder en buitenwaarts den kuiten-ankel maakt. Het Séheenbeen is van vooren bloot, dat is door gee»
ne fpieren gedekt, alleen door het beenvlies, den vet- rok , en het vel. Men meent dat ftooten, kwetzen enz.~ meer kwaad hier dan elders doet, 't geene een veroor- deel is; het is wel waar dat in ons land aan den fcheen veel zweeringen koomen, die wij gewoon zijnfchorbutijke- zweeren te noemen, dog deeze vallen ook óp de ankels, en voorvoet, en zijn of fcrioon zeermoeijelijk tegenee- aen, nooit gevaarlijk, ook ziet men er nooit beenbe- derf op volgen. SCHEENBEEN-SPIER-, in 't latijn Musculi tibm;
beftaat voornamelijk in drie; als in de eerde plaats twee, die de naam van groete Spieren van^t-Scheenbeen draagen; waar van de eene de inwendige word genoemd, die zijn begin neemt in de gebeele binnenfte zijde van 't dije- been, en word ingeplant in''t fchëenbeen bij de knie; de tweede die de naam van uitwendige draagt, neemt zijn begin van de gebeele biiitenfte zijde van hef dije- been, en word bij de voor'engenoemde ingeplant. De derde die den naam van fmalle Scheen-fpier, musculus. gracilis tibice. draagt, neemt zijn begin in de kraakbee- ttige zamenvoeging van bet fchaambeen, looptoverde binnenfte zijde van het dijebeen, en eindigt digt-bij t ieinde van den halfvliezigen fpier. SCHEEP-ZIEKTE, in 't latijn MorbusNàuticus; vet-
naat men door, alle zodanige ziektens, ongemakken, en inwendige kwaaien, die degemeene Matroos en Sol- daat, als mede ook andere ze£vaarende,uit menigerleij oorzaaken treffen kunnen ; en voornameljk aan de zee en de levenswijze der zeelieden, eigen is. Onder de joornaamfte dezer ziektens, magmen met regt de Scheur* bun rekenen. Over de behandeling deezer ongemakken, «an men de fchoone. Rukken raadpleegen, die Lind, «TNCLEen nu Hamel hebben uilgegeeven, welke deeze. itor met alle roem hebben behandelt'. Ook verdient ge- ieezen te worden Rouppe de morbïs Mvigantium. |
||||||
SCHEERLING; Dtille-kervel; Wthterlingï ook Pijp.
kruid genoemd;, in 't latijn Cicuta. Kenmerken. De Bladen zijn in veeje kleine verdeelin-
gen gefneeden; de Bloem-bladen zijn in tween gefplee» ten, van een hartvormige gedaante, en ongelijk; na de- Bloem, voigçn twee korte gegroefde Zaaden. Zoetten.. Daar zijn verfçheidene zoorten van deeze-
Plant, die in de Kruidtuinen der Liefhebbers worden. bewaard; dog de drie volgende zijn de voornaamfte. 1. Gemesne of gropte Scheerling; Cicuta major. Bauh.--
Pin. 160.;. Cicufaria major vulgaris. Clus. Hifi. 2. fa- tzoo. (Conium feminibus firiatis.L.iSN. Spec. Plant) 2. Kleine Scheerling, die ook minst flinkende Dulle*
kervel word genoemd ; Cicutaria fœtida- Lobel. ie. 280.»« Cicuta minor petrofelino.ßmilis.BAVHi Pin. 160.; (Mthu* fa. Linn. Spec. Plant.) 3. Water-Scheerling of eigentlijk genoemde Dulle-ker-'
vel;Sium alterum olujatrifacie. Lobel.; Sium erufce f o* Ho.-_BaüHi Pin. 154.; (Cicuta umbellisf'oliaoppafitis, pe~- tiolis marginatis obtufis. Linn. Spec, Plant.} Befchrijving. De eerfte zoort, gelijkt zo volkomen'
na de tamme of welruikende Kervel, dat die dikwils door?" die gelijkheid fchaadelijke uitwerkzels beeft voortge- bragt; zo wel wortel, itengel als blad koomt er geheel- en al mede overeen, en het is er genoegzaam niet van te onderfcheiden, als door de onaangenaame reuk, en fcherpe fmaak. De tweede zoort, koomt zeer nabij de eerfte, dog gelijkt volkoomen na Peterfelie, en dewijl; die in de Moestuinen dikwils van zei ven groeit, moe£? men voorzigtig; weezen, het*niet voor Peterfelie te pluk- ken, Wordende ligtelijk door deszelfs onaangenaam©" reuk, daar van onderfcheiden. De derde-zoort, zijnde.; de Water Scheerling, hebben wij rede op betartijkel Cl« GUTA befchreeven, zie aldaar. Plaats. De eerfte zoort, groeit naast de heggen,,
tuinen, flooten, wegen enz. op koele, lommerige,. vette en vogtige plaatzen ', in Neder- en Hoog-Duitsctjv land, Frankrijk, Engeland enz-, en is een tweejaarig:: kruidgewas. De tweede zoort, groeit in dezelfde Land- fchappen, in de moestuinen, tusfehen andere gewasfen. - De derde zoort groeit in de ilootera en andere wateren- van Neder- en Hoog-Duitscbland enz. Kweeking. Alle de zoorten der Scheerling worden
zelden of nooit in de tuinen gekweekt, maar tot her' gebruik in 't wilde gezogt. Kragt. De Scheerling inwendig genoomen, is een'
doodelijk vergif; dog uitwendig gebruikt, zijn zorrimige van gedagten, dat het zeer oplosfende, pijnftillende en verzagtende is, en prijzen bet derhalven aan, de wanne gemaakte bladen: opgelegd in allerleij, inzonderheid verharde, knoestigeên kankerige gezwellen en inflamma- tien, 'de vijt enz-. SCHEERMES*VISCH, zie GRANJE-VISSCHEM,,
». IV. pag. 246Ö. , - SCHEIDING EENER ZIEKTE... zie, CRlSISi
SCHEIDWATER, zie CHRIJSÜLCA AQUA.
: SCHEIKUNDE, zie CHIJMIE. : ,. SCHEILAN , zie MEIRVALLKN, n. %.. pag, 201&:
SCHEI VOGT, zie MENSTRUUM.
SeHELKRU,JfeD, zieGOOWE.
SCHELPDIEREN, zie SCHULPDIEREN. ,
SCHEL SLANG, is hetzelfde als RATELSLANG,"
zie aldaar. SCHEL VISCH', onder dèezen naam worden, twee.
zoprten vanVisfçhen begreepen, die bij Linsjbvs de eerfte;:-
|
||||||
s
|
||||||
SCH.
,, fchoolen. Watouder wordende, noemt men hem Pais,
„ en als dan is. hij taamlijk goed van fmaak. Vervolgens „ word hij Seij Of s genoemd, «n'onder.fcheiden in So< „ mer ••Seij,. die te gelijk met dan zomer-Haring aan- ,, komt, en in Quale Seij. Deeze laatfte is wat kleiner j, en gaat met de Walvisfchen de voorjaars-Haaringna, ,, dis aan hun groote vijanden en vervolgers hebben. ,, V/.anneer deeze, naamdijk van een Wal visch gejaagd „ worden, die dezelve niet verder kan vervolgen, zo „ vaart de Seij-Visch voort, deHaaringen voor zich uit „ in een inham, bogt of kromte des lands te jaagen, „ en dit met zulk een drift, dat hij zelfs zomtijds op't „! ftrand loopt Op Sundmoer hec-ft menze dikwils met- i, een vat uit het water gefchept, en wel zo veel, als „ men begeerde,• want hunne menigte is zo groot, dat „ geen hunner zich voor de andere ouiwenden kan.;.; Ja ,, dat meer is, zomtijds ziet menze fchoolswijze, mid« „den in zee bij grootte troepen, en elkander dermaate ',, -knellende , dat veele daar door boven 't water op ge- ,, heven worden, en dat één éénig Man met een kiep, „ dat is te zeggen met zodanig eene aan 't end van den „ ftok, waar aan een hoek is vast gemaakt, er, ineen „ half uur tijds, van zestig tot zeventig ftuks, naarzig „ haaien en in de Boot neemen kan, Anders worderi „ zij ook, zo wel met hoeken als met netten gevangen, ,, en daar rncue heeft men zomtijds wel over de twee ,, hondert ton, in één trek gekreegen. Ik verbeeld mij, dat deeze Seij-Visch of G raaf eij ist
Nooren, de geelagtige Afellus zij van Schoonevbld, die van den groenagtigen naauwlijks dan in Keleur ver- fchilt ; want de andere , die de, Duitfchers tot onder- fcheiding, fchwarts Kohnulen, zwarte Kohier noemen, fchijnt mij toe de 9de zooit van Kabeljauwen te zijn. De gelbe Kohlmulen, die men onder de zwarten bij Heiligland ook, dog beiden zeldzaam, vangt, heeft, volgens dien Autheur, de vinnen onder de kin, geelagtig; de overi- ge, gelijk ook den Buik en zijden donkergeel, dog,met faffraankoleurige ftreepen ; den Buik glinfterend zil- ver koleurig ; de zijdftreep loopt in deeze aanmerkelijk k-r om. ■ i : ! •'
Hoe men de Schelvisch kookt,
" Dezelve wel gezuiverd zijnde, zo kerft ze aan de ee» ne kant het mes febuins houdende, en geeft ze aan de an- dere kant maar één of twee dwa-rfe fneeden zo-als men gewoon is de Baars te doen ; bind dan de kop en ftaart aan eikanderen, vast, en laat ze dus nog eenigen tijd in zuiver putwater ftaan-j waar na men ze in water kookt dat ter dege gezouten is^ opdisfehende, zoinijd de touwt- jes er af waar mede de kop en ftaart zijn aan eikanderen gebonden; legt er de gaar gekookte lever en aardappelen tusfchen beiden, en geeft er een peterfelie-faus, of ge- fmolten boter en mostertbi], en voor de geenen die er liefhebbers van zijn, eenige gefchilde chalotien op een fchoteltje. , ...... . .4 , ", . ". ;'•'**'.'-.. ' ;"'■■;:;■ ■ ■,■,.', r'a
Gefioofde -Schflvisch ■ , •. ;■> De Schelvisch wel gezuivert en gewasfehen zijnde,
zo fnijder de koppen af, en het overige aan ftukken van drie vinger.breed, zet die regt op digt aan eikanderen ineen casferol of vertinde koperen fchotel, doet er Jan bij zout, nootemuskaat,fijn gefneeden chalatten. watge- hakte peterfelie, de ruimte beter, een goede fcheut la' moen-zap, kappers en geftooten tweebak, doet er een dek- zei met vuur op, en laat het dus gaar ftooven, zorgdra- gen- |
||||||
3*58 "SCH.
•eèrfte en zevende zoorten van zijn Kaheljaauwen-gefiagt
uitmaaken. De eerfte is onze gewoone Schelvisch; én de andere, die, welke bij de naam van groene Schelvisch is bekend. -Zie hier de befchrijving van beide zoor ten, •als-mede de verfcheidene manieren ,-om dezelve fmaake- lijk voor onze tafels te bereiden. •I. Schelvisch, in 't iatijn Mglefinus; (Gadus tripterij-
•gius cïrratus -albicans, Caudä biloba, maxilla fuperiore longiore. Limk. Faun, Suec.) Deeze Visch, bij ons zeer gemeen, onder den naam van Schelvisch, maakt de derde Koort van Aßllus bij de Schrijvers uit; Afellus minor ge- heten. Sommigen hebben hem genoemd Mglefinus of iEgrefinus ; anderen Callarias, Galerida of Galaxia ; eenigen Onosfeu Afinus, dat is de Ezel der Ouden, waar van de gewoone naam Ajellus afkomiiig is. In Engeiand geeft men er den naam van Hadoek aan; in Sweeden word hij Kallior, Koljaoï Koll geti jield. In Noorwegen noemt men onzen Schelvisch', HijJJe, zo Poktqtpidans verhaalt. Door den ouden Heer Dr. J. Fk. Gkonovius was hij met den Molenaar verward geweest, gelijk de jonge Heer L. ï. Gronovios te regt aanmerkt, in de lijst der Visfchen van Nederland, uit de Acl.-Upf. 174-1, -Ook Muf. Ichth. Leid. 1754. p. 21. Tamelijk overvloedig is deeze, Visch in de Noordzee,
en komt des winters dikwils bij fchoolen aan de kust, wordende op ons ftrand menigvuldig gevangen met eene oostenwind en heldre vriezige lucht ; dat men Schel- visch-Weer noemt. Dan is hij ook aan de kusten van Noorwegen vrij gemeen ; dog wegens zijne kleinheid niet geagt om te zouten of te droogen, tot verzending en •vertier. Zo veel te meer word hij versch gegeeten, en •is levendig gefneeden of anderzints versch, niet onfmaa- keiijk , nog ongezond. De Schelvisch is niet alleen door zijn grootte van de
Kabeljaauw en Wijting, waar hij tusfchen inkomt, on- onderfcheiden; maar heeft ook een bijzonder kenmerk., •beftaande in eenige zwartheid op de rug en twee zwar- te vlakken agter de kieuwen, welken het gemeen zeer grappig elkander wijsmaakt ( dat door St. Pieter, toen hij den Visch met den duim en voorften vinger hield, ■daar ingedrukt ingebleeven zijn. De Baartjes aan de oi> derkaak, zijnzomtijds minder duidelijk, en zelden lan» ger dan één duim. 't Getal der beentjes in de Rugevin- ■nen is 15, 29, 19 of 16, 18, 20, in de Borstvinnen 18 of 17, in de Buikvinnen 6, in de Aarvinnen 24, 2x of 22,21, in de Staartvin 23, geteld, volgens Lïnnaus. Ik vind in de Schel visfchen omtrent het zelfde, ; II. Groene Schelvisch, in't Iatijn Mglefinus vkens;
(Gadus ttipterijgius imberbis, dorfo virescente. Linn. Faun. Suec.) Deeze Visch die weinig aan onze kusten 'Voorkomt, is volgens Linnäus, in de Atlantifche O- ,ceaan, zodanig gemeen, dat hij den hoek, zonder aas zelfs, zeer gretig inflokt; wordende van de Noorwegers .Seij geheeten. .- - . _ ,, De Seij , dien wij in 't deensch Graafeij noemen
,j, (der Kahler) zegt de Hr. Pontoppidans in zijne Na- „ turl. Hifi. von Norw- II. Th. bl, 169 , is bijna den ,,- -Lier gelijk. Hij heeft den kop wat fpitzer, het lijf .,, fmaller, dog ook met fijne fchubben voorzien. Zijn .y, vleesch is grover dan dat van den Qprsch, weshalven ^, hij ook van niemand, dan enkel van Boeren en yan j$ .gemeen Volk of Dienstboden, tot fpijze gebruikt word. „ Zo lang de Seij-Visch of Kohier klein is, word hij ,„ Mort geheten, en dan z|et men bem , in ontelbaare Û menigte,,' om hetbroedzel van andere 'Visfchen,heen |
||||||
SGH.
gende dat er de ruimte faus bij zij; is zeer fmaakeiijk.
Men kan er ook even als bij de geftoofde Kabeljaauw, 'Vè'flers bijvoegen; ook een Schotel-Pafleij van maaken. 'Zie KABEL JAAUW. - Gefarceerde Schehkch.
Neemt hier toe een groote Schelvisch, na dezelve wel gefchubten gewaslchen te hebben, zo neemt de Visch van de graat, zodanig echter, dat de kop en't uiterfte der ftaart aan de graat blijft vastzitten, hakt als dan de ■Visch klein, en doet er bij twee af drie eijeren na dat de Visch groot is, gehakte peterfelie en chalotten, een le- pel vol drie of vier room van zoete melk, één à twee ge- floten ty/eebakken, voorts peper, nootemuskaat en zout, kneed het door een, befmeert dan een taartepanof ver- tinde koperen fchotel met boter , legt hier de vischgraat met de kop, enz. in de rondte in, en het hakzel in de gedaante van een Schelvisch rondsom, beftrooit het dan met geftooten tweebak en giet er gefmolten boter met wat water over, doet er voorts kappers bij, dan een weinig vuur van onderen, maar een taartedekzel met de ruim- te vuur van bovenen; gaar zijnde, bind men de faus met een paar eijerdooijers in limoen-zap geklopt, en discht het warm voor; is zeer fmaakeiijk, Geïak\en Schelvisch-ßaarien.
Keift de Schelvisch ßaarten, droogt ze ter deegen met
een doek af, wentelt ze in weiten meel waar in een wei- nig zout is gedaan, en laat ze langzaam in de koekpan -ïn kookende boter gaar bakken ; aandisfchende, zo doet een fcheutje lamoen-zap in de boter die in de pan is over- gebleeven, giet dit bij de Visch , en ftrooit er wat kap- pers over. ** SCHELVISCH DUIVELEN". De Hr.LiNNJEUS zijn
tweede Rang der Visfchen , beftaat uit de zodapige die de Buikvinnen voorlijker dan de Borstvinnen hebben, en die daarom door hem Jugularis genoemt worden. On- der dezelven geeft hij, aan dit eerfbe Geflagt, den naam van Callionijmits, welke door de Ouden aan den Sterrekij- ker , zo het fchijnt wegens de grootscbheid van de vertoo - ningdie hij maakt, was gegeeven. Anderen leiden dien naam af, van eenige gelijkheit, welke deeze Visch heeft met de Mannelijke Roede, of liever met een Zetpil, en de Etijmologisten getuigen , dat het gemelde woord öp een overdragtige wijze, voor de Schaamdeelen der beide Sexen plagt gebruikt te worden. Ons Volk noemt deeze Visfchen Schelvisch-duiyels* De Kenmerken van dit geflagt beftaan daar in, dat de
Kop de boven-!ip verdubbeld en de Oogendig't aan eik- anderen ftaan; het Kieuwen-vlies met vijf ftraaleu en de zijdelingze openingen dikwils geflooten, terwijl de Visch door den Nek adem haalt; het Lijf is naakt of ongefchubt; de Buikvinnen ftaan zeer ver van eikan- deren. Drie zoorten heeft onze Autheur in't zelve geplaatst,
teweeten: I. Lier van Harwich, in 't latijn Lijm, ook Gurnar-
mis luteus genoemt; (Callijonimus dorfalis prioris radiis longitudine corporis. Linn. Sijß. Nat.') Van dit zonder- linge Vischje kan men ds afbeelding zien, op plaat H. fig. S>-Pag-$i82. ' Gronovius telt hem op onder de Visfchen van ons land;
noewel hij hier niet minder zeldzaam is, dan op de Kust van tweeden, daar men er, indenjaare 1743, aan den inham VÏD ?" &nt[&a had>' Hii komt in ft Werk van
|
|||||||||
, S CEL
|
|||||||||
3*S5
|
|||||||||
SEBÀVoor als de derde zoon van Exocwtus, bij Bello«
nius , volgens Gesnerus , en dan zou bij het Draakje zijn van Ronheletius; welke echter meer op den vol- genden fchijnt te pasfen. Aan de Noordfche Kust vind men ook deezert Visch,
die aldaar Floij*Fisk of Fliegende Fisch genoemt word, om dat hij door middel van zijne Vinnen, zich uit het water weet te verheffen en voort te vliegen. De Heer Pontoppidans, die hem insgelijks afbeeld, twijffelt of het niet de Water-Zwaluw zij, die aan de kusten der Middelandfche zee Rondela, Rondola of Rondinella, en van,de Spaanfchen Pefce voladorgeheeten word; welken Schottus dikwils, aldaar, langs de zee had zien vlie- gen; De grootfte, dien de Bisfchop in Noorwegen ge- zien had, was omtrent een half eile lang; dezelve hadt den Kop tamelijk groot naar het Lijf te rekenen, dog dun en ligt; hij hield den Bek geduurig open; degeftal- te was omtrent als een groote Haring. Behalve de gewoone zwemvinnen, zegt Pontoppi-
dans, in zijne Naturk Hiß. von Norw. II. Th. bl. 210. hebben deeze Visfchen, onder aan den hals, driebree- de en taamelijke lange Vinnen van een ander en fijner maakzel, bijna zo dun als de wieken der Vliegen, dog met tien daar door heen loopende graaten geftevigd. Op de nek hebben zij insgelijks een vleugel, of eene tot vliegen gefchiKte zwemvin, die wel een vierde deel van, één elle lang is, ftaande regt in de hoogte ; wat agter- lijker op de rug een andere, die veel korter en breeder is. Door middel van deeze Vleugels kunnen zij zich red- den, wanneer zij van bunne^vijanderi vervolgd worden, en men zietze, bij groote Schooien, eenige ellen hoog boven het water zich verheffen, en ongevaar een boog- fchoot voortvliegen, als wanneer zij weder moeten neer vallen; want hunne Vleugels zijn als dan droog gewor- den, en dus kunnen zij zich niet langer op houden in de lucht. Door Dr. Tyson word, in de Verhandelingen der Ko-
ninglijke Sociëteit van Londen, deeze Lier van Harwich > gelijk men hem wegens de gedaante zijner Vinnen noemt, onder den naam van geele Gurnard befchreeven. Hij onderfcheid hem met dé benaaming van gladde Koekkoek- visch, die uit den blaauwen geelagtig is, met de Kieu- wendekzelen boven op den Kop. Deeze heeft, volgens Petiver, blaauwagtige vlakken. De eerfte en Iangfte Rugvin heeft 4 beentjes of ftraalen, de andere en breed» fteio; de Borstvinnen hebben er 18 of 19; de Buikvin- nen 5 ; de Aarsvin en Staart ieder 10; zijnde de Aars- vin blaauw van koleur. De Navel is digter aan den kop dan aan de ftaart geplaatst. II. Pitvisch, in 't latijn Dracuncuhis ; (Callijonimus
dorfalis prioris radiis corpore brevioribus. Linn. Sijß. Nat.) Deeze waar van men eene afbeelding vind op plaat H. fig. 10. pag. 3181. fchijnt het Draakje van Rondelet!« us te zijn. Artedi had hem voorgefteld onder den naam van Coïtus, met de agterfte rugvin wit, en daar toe het Draakje van Gesnerus, een zoort van Araneus, betrok- ken. De kortheid van de voorfte rugvin onderfcheid hem meest van den voorgaanden. Linn^us merkt aan, dat men deeze te Genua en te Rome vind. llh Indiaanfche Schelvisch-Duivel, ook Harp-Fiscli
genoemt 5 (Callijonimus Capite Imvi hngitudinaliter rugo- fp, operculis latere aperiendis. Linn. Sijß,;Nat.) Iahet Kabinet der Akademie van Stokholm, word dit Vischje gevonden, dat uit Ooftindie is overgebragt; het heeft den Kop platagtig, van boven over langs gerimpelt J de t Oj»3 |
|||||||||
13aj4 SCR.
Önderkaak een weinig langer; den Bek rauw* Je Tong
ftomp uitgerand; de Kieuwen openingen groot, op zij- de,- de voorfte dekzels roet een dubbele, de agterfte met een enkele doorn, het Lijf zeer plat loodkoleu- rig; de Navel in't midden; de voorfte ftraal van de eerfte Rugvin zeer kort en ver af ftaande; de Buikvinnen zeer ver van elkander. Deeze fchijnt zo Liknjbus aanmerkt, als een middelzoort te zijn tusfchen den Schelvischdui • vel, Sterrekijker en Pieterman. SCHELP-GOUD, zie MOSSEL-GOUD.
SCHELP-KALK, zie KALK, p. 1407.
SCHELPZILVER , zie MOSSEL-ZILVER.
SCHEMER-BLINDHEID, zie NAGT-BLIND-
HEID. SCHEMERLICHT, in 't latijn Crepusculum ook Au-
rora genoemd; is dat Licht, 't welk onzen Horizon ver- heldert, lang voor dat de Zon, de eigenlijke oorzaak van hetzelve, in den kring gekomen is. Deeze gefcbikt- heid der natuure heeft iets verwonderlijks in zich; want wij zien het licht op geene andere wijze dan door de draaien die onze oogen toevloeijen. Nu kan de Zon, nog in dat gedeelte der Hemelen zijnde 't welk voor ons verborgen is, geene van haar ftraalen in eene regte ftreek tot ons zenden. Zij kan inderdaad wel eenigen van dezelven fchieten op de uiterfte deelen van die lan- den welken ons gezigt doen eindigen, maar deeze ftraa- len moeten van daar verder voortgaan in de Hemelen; Indien zij, in deeze ruimten, welken zij'doorgaan, eenig vast Jighaam ontmoeten, gelijk dat van de Maan of eenige andere Planeet, zullen zij weerom gekaatst worden, als van een glas, en een deel van hen tot ons te rug zenden. Is er eenig bijzonder lichaam in de na- tuur, dat verordend wierd om ons deezen dienst te doen? Indien ja, dan zal deszelfs kundigheid en werk- tuiglijkheid zekerlijk te verwonderlijker zijn, dewijl het ons zijn dienst bewijst zonder begreepen te worden ,* en de nuttigheid van hetzelve zal onze dankbaarheid fterker ■vorderen, omdat er een voorzorg in gelegen is, die door den almagtigen Bouwmeester alleen ten onzen opzigte genomen wierd. Deeze voordeden zijn wij gantfchelijk verfchuldigd aan den Dampkring, die over onze hoofden dp zulk eene wijze geftigt en toegefteld is, dat, niette- genstaande zijn wijdftrekkend lighaam, ons toelaat de Starren te zien, die op eenen onmeetelijken afftand van ons fchijnen ; en, niettegenftaande deszelfs doorfchij- nendheid, voor ons buigt en vergadert een oneindig ge- tal van Straalen, van welken wij anders gantfchelijk be- roofd zouden zijn. Eenige ftraal, of gedeelte van licht, die ongebogen en
loodregt op den Dampkring valt, gaat in denzelven in •zonder eenige verhindering, en daalt er door heen op de .Aarde, in de zelfde regte lijn. Maar zulken, die er van ter zijden op vallen, worden in denzelven toegelaa« «en, of er van afgekeerd, overeenkomftig met de gt- plaatstheid van het verlichtende lighaam. Indien deszelfs Jchuinfche ftand meer is dan ig graaden, dat is, wan- ïièerhet voorwerp meer dan 18 graaden beneden den Horizon is, worden alle de Straalen die er van uitfchie- |en ter zijde afgekeerd, en verlooren in de onmeetelij- ie uitgeftrektbeid der Hemelen; maar wanneer de fchuin- fche ftand minder is dan 18 graaden, gaan de Straalen |n den Dampkring, en worden naar ons gezigt toe geboö- gen- Dit is dewaare oorzaak van den Dageraad, of het Morgenrood, en de zelfde oorzaak brengt de aanhou- dendheid , ,en voornaams fehöonbeid daar van'voort* |
|||||||
■SCH.
zelfs wanneer de Zon in haar hoogden graad van kling,
ming is, en met al haare hitte op ons werkt. De Aar. de, die deeze ftraalen ontfangt, keert dezelven aan alle zijden te rug; zij rijzen weder in den Dampkring, wei. ke het groocfte gedeelte van hen tot ons nog eens doet wederkeeren. Dus maakt hij dezelven dubbel van nut, bewaarende voor ons dien luister, welke de fchoonheid der natuure is, en die hitte, in welke de ziel derzelve beftaat ,• want hij vergadert eene ontelbaare hoeveelheid van ftraalen bijéén, van weiken de meerder of minder verééniging de maat van hitte en koude is. Dus word de Dampkring voor den Mensch een mantel van de fcboonfte koleur, welke, zonder hem het minfte gewigt te doen gevoelen, die verleevesdigende hitte bewaart, die anders welhaast zou verlooren zijn. De Dampkring veroorzaakt en onderhoud ten zelfden
tijde, dat glansrijken algemeen licht, 't welk onze gehee- Ie woonplaats ons voor oogenftelt, en't welk, alhoe- wel een noodzaaklijk gevolg van de ftraalfchieting der Zon op den Dampkring zijnde, echter meer het werk van den laatften is, dan het voortbrengzel van de Zon zelf. Laat ons, om dit te verklaaren, 't welk in den eer-
ften opflag een wonderfpreuk fchijnt, voor een oogen- blik onderftellen dat de Dampkring vernield was, en wij zullen overtuigd 2ijn, dat deeze gevolgen daaruit zullen voortkomen. I. Het rijzen van de Zon zal niet voorgegaan worden
door eenig Schemerlicht, nog zij zal ingehaald worden door het Morgenrood, dewijl er niets voorhanden is om het minfte van haare fchuinfche Straalen tot ons terug te kaatzen, maar de dikfte duisterheid zou ons omringen tot het oogenbük van haaren opgang. II. Zij zou in één oogenblik van onder den Horizon
oprijzen, en vertoonen zich even als zij ons in het mid- den van haaren loop verfchijnt, en haar voorkomen in 't minst niet veranderen, tot het tijdftip van haaren on- dergang, wanneer herT ten onzen opzigte even zo duis- ter zou zijn als in het midden van den donkerften nagt, 't Is waar, de Zon zou ons treffen met een levendigen luister, maar zij zou eeniglijk gelijk zijn aan een helder vuur, dat wij zien zouden, geduurende den nacht, in een zeer ruim veld. Het zou dag zijn, zo men wil, want wij zouden de Zon zien zo wel als de voorwer- pen die ons omringen; maar de ftraalen die op landen vallen, welken een weinig zijn afgelegen, zouden gant- fchelijk verlooren gaan in de wijde uitgeftrektheid der Hemelen. Deeze landen zou men niet gewaar worden, en de nagt zou blijven duuren, niettegenstaande het vuur van dit helder en luifterrijk hemellicht. Want in plaatzé van zuivere witheid, die aan den dag bijzonderlijk eigen is, en de gantfche natuur voor ons open legt, door het azuur der Hemelen te verhelderen, en den gàntfchen Horizon te verwen, zouden wij niets anders zien dan eene zwarte diepte, en een afgrond van duisterheid, waar in de Zonneftraalen niets zouden ontmoeten dat iri ftaat was om hen tot ons te rug te kaatzen. 't Is waar het getal der voorwerpen zou in den Hemel vermeerderd fchijnen te zijn, en de Starren ten zelfden tijde met de Zon gezien worden; maar bet zou altoos duister zijn, en hetonderfcheid van die duisternis en van onzen nacht zou hierin beftaan, dat deeze lichtgeevende lighaamen, welken na voorkomen als in een aangenaam en vermaak« lijk azuur geplaatst, dan op een naar rouwtapijt zoude» fchijnen vastgehecht. |
|||||||
SCftf.
|
|||||||||||||||||||
SCH.
|
|||||||||||||||||||
$2$$
|
|||||||||||||||||||
I
- Het is misfchien moeijelijk te begrijpen, hoe de ver-
» nieling van den Dampkring het verlies zou naar zich flee- < pen van dat fraaije azuur, dat de Hemelen verfiert, en de Aarde tot vermaak ftrekt. Maar dit zal duidelijk blij- ken, wanneer wij overweegen welk eene hoeveelheid van verdund water omhoog is gereezen, en in een vloei- ; enden ftaat opgehouden word, van het hoogde gedeel- | te van den Dampkring tot beneden bij ons. Nooit is al- f daar gtooter hoeveelheid van hetzelve verzameld, dan in ! de fchoonfte zomerdagen, wanneer geene wolken of dampen gezien worden; en fchoon dus deeze wateren, hooger dan het gewest der wolken, onze zinnen ontfnap- pen, wijst de reden echter hun beftaan ons aan. Het is onder deeze vergaderingen van licht en verdunde wate- I ren, altoos boven ons opgeheeven, werwaarts alle de | lichtfttaalen, door het oppervlak der Aarde te rug ge> kaatst, zich begeeven; en de Dampkring zend hen van alle kanten ons weder toe. Deeze groote hoeveelheid van verdunde wateren, die ons omringt, een enkelvou- dig en eenvormig lighaam in haare gantfche uitgeftrekt- heid zijnde, is de koleur dtar van altoos enkelvoudig, en bij aanhoudendheid dezelfde. Maar zijn dan deeze azuure luchtboogen, die wij met
den Sterrenhemel verwarren, niet anders dan een weinig lucht en water, en het geen wij voor den Hemel houden een enkel dekkleed digt rondom de Aarde gewonden? Zij zijn inderdaad niets anders; en dit is een nieuw won- derwerk, 't welk meer dan eene enkele verrukking vor- dert. Het is niet minder dan een volmaakt bewijs dat wij de voorwerpen der tederfte genegenheid onzes Schep- pers zijn. Een weinig kleine bellen van lucht en water zijn inderdaad dingen van weinig belang op zich zelven, ■maar Hij, wiens hand dezelven met zo veel kunst en voorzorg boven onze hoofden geplaatst heeft, heeft zulks gedaan enkel omdat zijn Zon en Sterren niet nut- teloos voor ons zouden zijn. Hij verfierd en verrijkt alles wat hij goedvind ; en deeze droppels van water en lucht worden in zijne handen een onuitputtelijke bron van heerlijkheid en geluk. Hij doet er die Schemerlich- ten uit -voortkomen, die zo nuttig onze oogen voorbe- reiden tot het ontfangen van een fterker licht. Hij haalt er de glanszen uit van het Morgenrood. Uit haar vormt hij dien luister van den dag, welken de Zon ons nim- mer kon fchenken. Hij doet haar medewerken tot den aanwas en bewaaring dier hitte, welke alles wat adem haalt koestert en voed. Hij maakt van haar een luister- rijken boog, die het gezigt van den Mensch van alle kanten betovert, ende zoldering zijner wooning word. SCHENKEL, Schenkel-been,in'tlatijn Crus, Cmra,
begint boven aan de knie, het ishetfterkfteengrootftevan
den Voet; van vooren is het rond, en van agtereneen
|
|||||||||||||||||||
. SCHËRPBUIK, zie KARPERS, «. XXXVII. pagt
1448 SCHERPGENAGELDE HAAGDIS, zie HAAG«
DISSEN, n. XV.pog.968. SCHERPRUG-HAAGDIS, zie HAAGDISSEN,
», til. page 966. SCHERPSTAARTEN, isdenederduitfchenaamvam
een Visfchen-geflagt, 't welk Linnjeus thans met de« griekfchen naam van Trichiurus betekend. De kenmerken beftaan, in hét Lijf op zijde zaamenge«
drukt of hooger dan breed te hebben, van gedaante naar een degen gelijkende; den Kop in de langte uitgeftrekt, met zijdelingze Kieuwendekzels; de Tanden elsvormigr voor in de Bek troep swijze-, het Kieuwen-vlies heeft maareene Straal zegt LiNNffius, dog Gronoviüs merkt aan, dat hetzelve wel zeven Beentjes hebbe; de Staart- is fpits en fcherp als een els, daar bij ongevind. In dit geflagt is maar eene zoort bekend, te weeten
die, welke bij de meeste Atheuren den naam van Dun- flaart of Lepturus draagt. In het werk van Willoughby vind men hem voorgefteld onder den naam van Indiaan' Jche Aal, en Klein heeft hem£»c/*e/(j'opt«genoemtom- zijne gelijkheid met den Aal (Ext**^) aan te duiden. Men wil dat het de Mucu der Brafiliaanen zij, dien Rat' . oordeelt een weinig van den Zee-Aal van Nieuwhoff, dat is van den Beef-Aal, te verfchillen. De naam var* Gijmnogüster, van Bbowne ontleend, welken Grono- viüs thans nog gebruikt, fchijnt op deezen zo wel toepas« felijk wegens de ongevindheid van zijn Buik, als die van Gijmnotus op den voorgaanden. Eenige Verfcheidenheden heeft Klein opgegeven van-
deezen Visch. De eerde noemt hij Enchelijopus, met een uitgeftrekten Slangenkop, het uiterfte van de Bovenkaak als in de Rhinocéros haakig, twintig of een en twintig zeer fcherpe Tanden ; de Oogen groot en rond, maar drie Vinnen hebbende. De tweede noemt hij, Enchelijopus die geheel bruin is, met den Bek iangagtig, veeltijdsgaa- pende met zeer fcherpe Tanden. De derde word van hem enkel Enchelijopus of Aal-Visch geheten. Voorts heefc hij nog een Conger of Zee-Aal, met zwarte Oogen in wit- te kringen, die door den Heer Gronoviüs ZoSphijl. Gron. Fafc. I. p. 1.36. n. 411., ook tot deeze zoort betrokken word: In't Werk van Seba word onze Scherp en Dun- ft aart afgebeeld , onder den naam van Enchelijopus, die geheel als zilver is, met den Bekals een Slang, denBuik bloot, de Staart gepunt en zonder Vinnen. Seba Thes. III. p. 102. N. I. Tab. XXXIII. f. 1. Enchelijopus totus argenteus, riÜu ferpentino, Ventre nudo, Caudd acumi- natd, apenni. Gronoviüs, die deezen Visch te vooren, bij de Aaien
en dergelijke, onder de Weekvinnen geplaatst had, brengt hem thans, als den allerlaatften van zijn Kabinet, onder de Kieuw-Visfchen te huis. waaraan de waare Buik- vinnen geheel ontbreeken. Zijn Ed.befchrijftdegeftal- te van het voorwerp, dat hij op de veiling van Seba. gekogt had zeer otnftandig. 't Zelve is 2—3—: _ i& denk :wee voeten en drie duimen lang, anderhalf duim » op'c hoogde, dik en maar een half duim breed ; van ko- leur glinfterend zilveragtig, dog daar de Opperhuid een weinig afgaat, bruin. Ik zou haast vermoeden, of dit ook kleine Schubbetjes zullen zijn , hoewel men den Visch Ongefchubd noemt; mooglijk is het niet onderzogt op die wijze,, gelijk Dr. BâSTEROnsdeSchubbender Aa* len leert vinden. In de Borstvinnen zijn 11 Beenjes» in de Rugvin 138 door hem geteld. Linmsus voad in L* ' een |
|||||||||||||||||||
w
|
is
|
einig ingeboogen ; het ftrekt zich regt nederwaarts, en
|
|||||||||||||||||
van boven en beneden, met groote uitwasfen voor-
|
|||||||||||||||||||
Zie" ' die met haare aanwasfen vereénigt zijn.
SCHEPEL, is een Maat van verfcheiden zoorten van
gingen, als van Graanen, Meel, Erwten, Boonen, m' Koolen> Kalk,enz,
Men verdeelt ze doorgaans in halve, in vier Spinten,
en deeze weder in halyen, en die weder in Pinten, zo 1at er 'wee en dartig in een Schepel gaan. Dog, gelijk aeeze Maat niet overal even groot is; en er meer, of minder van in een Last gaan, zo is er ook eene verdee- jing, die andere namen heeft, en bijna overal naar de ■Çlaatzen verfchilt. SCHERM1NKEL, zie KREKELEN, n. II. f 1638.
|
|||||||||||||||||||
Jfil
|
||||||||||||
SCH.
|
||||||||||||
SCH.
|
||||||||||||
325$
|
||||||||||||
een Sclerpflaart van 't Koninglijke Sweedfche Kabinet,
12 Beentjes in de Borstvinnen en 124 in de Rugvin ; daar Artüdi in dezelve 100 Beentjes, en onder aan den Buik meer dan hondert, die echtergeene Aarsvin maakten waar- genomen bad. Deeze laatiren waaren prikkelagtig fcherp , en niet te zamengevoegd; die der Vinnen zijn met een vlies verknogt en weerloos,zo Gronovius berigt. Int werk van Seba vind ik aangemerkt, dat de gaaatjes van de Rugvin zeer iang en gedoomd zijn. Men meld daar ook , dat de kleine graatjes aan den Buik, naauwlijks dan op 't gevoel zijn te ontdekken. Deeze Visfchen onthouden zich in Amerikaen China ,
zegt LinwjEüs. Zij zijn geheel zilverkoleurig en fprin- gen uit het water dikwils in een vaartuig. Dat zij ech- ter onze platte en breede Westindifche zilver-Viscbjes niet zijn, toont de geftalte overduidelijk. SCHERPVINNIGE KLIPVISCH, zie KLIPVIS-
SCHEN. ». III. tag. 1524.. SCHERPWIEK, zie WATERHOENTJES, «.IV.
. SCHERPZAPPIG OLIJPHANTJE , zie OLJJ- PHANTJES, n, IX. pag. 2-357« SCHERSSEN, Schenfen, in 't fransch Railletrk; word,
een gezegde door verftaan, dat zointijds onfchuldig is, en zeer dikwils te veroordeelen. Een fchrander ver- nuft van de voorleden eeuw, vergeleek de onfchuldige Schertfingen bij. flikkeringen van het weerlicht, welke ee- ne fchemenng veroorzaaken, dog niet branden. Het fteekend Schertfen beledigt meerer dan de kwaadfpree- kendheid, om dat zij twee flagen te gelijk toebrengt, de eeneaan de eer, de andere aan de eigenliefde,- zijichend iemands goeden naam, en ontfteld of maakt verlegen ; de kwaadartige draaij die zij te werk (lelt vermeerdert altoos het verdriet, 't welk men ondervind-, van met een gebrek of verkeerdheid befchuldigt te worden, dat men v/il verbergen. Men zoude liever bij afweezigbei&uit- gemaakt willen worden, dan in zijn tegenwoordigheid bijtende Schertfingen te moeten verdraagen. Met hoe veel geest de Schertfmg ook gepaart gaa, is derzelver ge- bruik nimmer of ten minsten zeer zelden wel geplaatst. Zij kan niet geoeffent worden op die geene j= welke het ?ij door jaareri of aanzien boven ons zijn verheven, ook niet op die welke minder zijn dan wij, om dat de verhe- venheid van rang bevrijd om met dezelve munt betaald te worden, en zeer zelden ook ten aanzien van ons ge- lijken. In een woord, de Schertfmg verwekt ons mees- tentijds een onverzoenlijken vijand, in die geene welke er het voorwerp van is. SCHEURBUIK, Schorbuit, Scorbut. De naam van
Scheurbuik heeft in onze dageneen veel uicgéftrekter be- tekenis, als zij het in de tijden der Ouden had. Niets is bij voorbeeld, gemeener, dan.de cahexia, de jigt, de beroerte, de rhumntismus en meer andere kwaaien, •onder het getal der fckeurbuikige aandoeningen te plaat- zen. De eigentlijk genoemde Scheurbuik is eene ziekte waar
aan de Inwooners der zeekusten van het Noorden veel- vuldig zijn onderworpen, en die als den oorfprong van veele andere ziektens moet aangemerkt worden. Dit is ï«et geene men Land-Scheurbuik noemt- De Med. Dr. L. Stocke geeft in zijn Werkje getijteld,
ie kwijnende ziekte» der Nederlanders ,fpruitende uit hun- ne landsgefleldheid en levenswijzen enz. Utr. 1764 in 8voï eene befchrijving der oorfprong en oorzaaken enz. onzer Landfcheurbuik, die wij bij verkorting onze Lezers zul« Jen mededeelen. De oorzaaken worden gefteld viérzoor- |
ig te weezen, i. Voorfchikkènde, welken ons tot het
erkrijgen dier ziekte vatbaarder maaken dan andere Menfchen, bij welken zodanige oorzaaken geen plaats hebben. 2. Voorafgaande grondoorzaaken,. welken ze« kere veranderingen in ons Lighaam te weeg brengen, zon« der welke veranderingen die ziekte nietontftaat. 3. Me- dewerkende oorzaaken, welke op zich zelven, niet in ftaat zijn om die ziekte voorttebrengen ; dog echter de. zelve grootelijks helpen bevorderen. 4. Naaste Oorzaa- ken; zijnde de veranderingen zelve, welke door de voor- afgaande Oorzaaken , in ons voortkoomen ; door, welke .veranderingen wij al verder van onzen natuurlijken ftaat afgeleid worden, of in eene ziekte vervallen. Deezen worden elk in't bijzonder nader verklaard. ,, Devoor- „ fchikkende oorzaaken, deezer Landziekte ; zijn meest ee- „ ne zwakheid-des ligbaamsr. en zekere ongefteldheden „ der vogten, als mede de droefgeeftigheid ; welkewe- „ derom uit veelerleije oorzaaken fpruiten können.";. De voorafgaande grondoorzaaken zijn ; „ de bijzonderhe- „ denofverfcheidenheden der landen , in welkedieziekte ,, aan-ofafwezig is. Deerfenisfenofbefmettingen door „ een Scheurbuikige Moeder of Zoogfter, tot de Kinderen ,, overgebragt; welken echter nog maar opzichtelijke „ grond-oorzaaken zijn." Tot bewijshier.van beroept zich de Autheur, op de bewoonders van bijzondere en ver- fchillende Landen; welken naar maate dezelve laag zijn en aan de zee grenzen, meer van de Landfcheurbuik zullen geplaagd zijn, dan die zich inhooger, drooger en verder van-de afgelegen plaatzen-onthouden. Zodat, (hetwelk vreemd fchijnt) de nabijheid van de zee een grond-Oor- zaak word van de Land-Scheurbuik. Tot de medewerkend» oorzaaken worden gebragt, kwaade of verkeerde levens- wijzen, ledigheiden kwaad voedzel; waar onder de dunne laauwe wateragtige dranken ook geteld v/orden. De naa- ße oorzaaken der ziekte,, welke gevolgen der voorge- melden, en wel bijzonder der- grond-oorzaaken zijn, „ worden best uit de kennisfe der voorafgaande oorzaa- „ ken , en haar verzeilende omftandigheden ontdekt. „ Derhalven moeten wij vooraf de gevondeoorzaaken, „ te weeten, de voorfchikkènde, voorafgaande en me- „ dewerkende, ieder afzonderlijk, wegens, haaren aart en ,, werkzaamheden, en met betrekking tot de voorwer« ,, pen,. welke zij aandoen, onderzoeken ; " gelijk ver- volgens gedaan word. Onder de voorafgaande grond-oor- zaaken word van den Schrijver bij uifteekentheid, gefteld de belette uiiwaasfeming, door de veranderde of vermin- derde warmte en vogtigheid waar door. deeze belet ofte rug gedreeven word. „ Deeze" zegt hij, is mijns oor» ,, deels de naaste oorzaak- onzer Land-Scheurbüik. Want ,, hoe zeer ik alle andere bijkoomende of verzeilende „ omftandigheden overweeg ; nogtans kan ik dezelven „ niet anders dan als voorfchikkènde of'medewerkende oorza- ,, ken- agten .aangezien zij, op zich zelve, niet in ftaat zijn „ om onze Landziekte voorttebrengen___Dit voorwerp
„ onzer verminderde of belette uitwàasféming eiscbt
„ derhalve een verdubbelde oplettendheid en't naauw- ,, keurigst onderzoek ; verdienende daarenboven de aan? „ dagt van allen dï« de geheimen der Natuur, met ver- „ lustiging nafpooren; want de ftoffe onzer uitwaasfé' ,, mingen-bezit veel vermogende eigenfchappen, welken „ als zo veele wonderen zijn aan te merken. Ook heb „ ik dieswegens eenige bedenkingen voor te ftellen. ,, welken ik vertrouw dat de Genees- en Natuurkundi- ,, digen zal opwekken tot verdere befpiegelingen, te* „. ontdekking van Natuurs verborgentheden, en tér be- |
|||||||||||
.. TOP
|
||||||||||||
SÇH.
|
|||||||||
SCH. 33-57
|
|||||||||
„vordering der Geneeskunde." « ■ - ■ ;' j ••
Het geen e de fchrandere Artz omtrent deeze kwaal
en derzelver geneezing zegt, vinden wij zeer oordeel- kundig, en zullen er om die reden het voornaamfte van aan onze Lezers mede deelen. - Alle omdandigheden (zegt dien geestigen Schrijver)
welke deeze ziekte vergezellen, de ongemakken in den mond, de vlekken op de huid, de zweeren, en het ver- teeren der knoRkels, toohen eene zekere bederving in het bloed en alle,de vogten. De meeste Genees- en Na- tuurkundigen fehrijven dit toe, aan de koude en natte lucht der Noordfche Landen, aan het gebruik van dildaand en zout of bedorven water, aan harde, drooge, gezou- ten fpijzen, die'de fpijsverteering hinderen, en gedeel- , telijk te loor Hellen, en dus rauwe kwaade zappen in ons lighaara voortbrengen. De Scheurbuik, welke op.zee ontdaat,! is van de Lató«
Scheurbuik in trappen nog merkelijk onderfcheiden ; want het vergif der vogten werkt 'm de eerde ziekte met zulk eene verbaazende heftigheid, als men bij de laatften hooit gewaar word. Als het volk van Mijlord Anson, op deszelfs Reize rondom de Wereld, daarvan aangetast wierd, gingen de naaden of lidtekens van wonden, en „ de callus van gebroken Beenderen, die reeds veele „ jaaren geneezen waren geweest, daarvan weder los, „ ja het been-eelt, of de callus, welke zich ter plaatze, „ daar voormaals de beenbreuk geweest was, gevestigd „ had, wierdt zo week, dat de beenderen even eens ,, van malkander los gingen, als of zij eerst gebrooken „ waren. ■ Hier floegen rotkooftzen , borst ontfteekin- „ gen, geelzugt, verfloppingen, en borstbenauwdhe- „ den toe, welke laatfte dikwils de zieken bij de min- ,, de beweeging verftikten. Bij dit alles kwam eene bui- „ tengemeene neerflagtigheid van geest, huivering, tril- ,, ling, en geduurige fchrikken in'den flaap, welk alles „ door het geringde toeval van nieuws af aan werd „ voortgebragt. Alle ondervindingen hebben geleerd, dat deeze ziek-
te door een bedorven lucht zeer fchielijk word voortge- bragt, en hardnekkig onderhouden, en zodanig'eene bederving word, door de waterige, bedervende en zou- tige uitwaasfemingen, uit de Schepen, en in kleine, vogtige , onreine Wooningen, zeer fchielijk veroor- zaakt. De eerde grondregel derhalven, om de Scheurbuik
overal voor te koomen, betreft de lucht, waarin wij ons onthouden, en die, om van deeze ziekte bevrijd te blij- ven, dagelijksch vernieuwd moet worden. Diegeenen, die zich op 't vaste land bevinden, en dit met weinige moeite werkdellig zouden kunnen maaken , denken naauwelijks ooit, om de lucht in hunne huizen en ver- trekken te ververfchen, alfchoon zij duidelijk zien, dat de Scheurbuik onder hun begint in te dringen, terwijl de lieden op de fchepen hier aan bijna, onophoudelijk denken, zónder in ftaat te wezen het zelve behoorlijk uit te voeren. Groote moeite en kosten inderdaad wor- den hier aan gedaan, zonder dat men zijn oogmerk ge- heel kan bereiken. Nadat men bemerkt heeft, hoe onont» beerlijk de zuivering der lucht tot voorkoomirig der Scheur- buik is, hebben verfcheidene Geleerden hunne onder- zoekingen daar heenen gewend, om zekere werktuigen uit te vinden, waar door in 't bijzonder den zeelieden, op de fchepen dit voordeel bezorgd konde worden. Stephanus Hales, Desaguliers, Richard Mead, ùUTTON, Bigot de Morogues, en anderen hebben |
|||||||||
zich hierin als waare Menfcben-vrienden gedraagen. Ha-
les heeft zijne Ventilators, welke de ongezonde lucht uit de vertrekken en beflootene plaatzcn uitpompen, met verbazend goede gevolgen, zo wel op de Schepen, als in de Gevangenisfen, ter toets gebragt. Desaguliers zogt door zijn blaas- of wind-rad dat zelfde oogmerk te bereiken, en men kan de Ventilators van Hales als eene loutere verbetering van deszelfs uitvinding aanmerken. Sutton lag Buizen in alle afzonderlijke verblijfplaatzen der Schepen, welke gemeenfchap hadden met het groot fournuis, om door middel van het vuur de lugt gedadig uit die verblijfplaatzen te haaien, en door verfche, wel- ke in derzelver plaats moest indringen, onophoudelijk te vernieuwen. Mead , die deeze uitvinding zeer hoog fcbattede, voerdeze door zijn aanzien op- de Schepen in, en de gevolgen waren voortreffelijk. De Admiraal Boscawen fchrijft, in een brief van de Kaap de Goede „ Hoop, aan den Secretaris van de Admiraliteit in En- ,i geland gezonden, en gedateerd den oden april 1749. „ den goeden ftaat, waarin zich zijn Volk na een vijf- ,, maandfche zeereis bevondt, voornaamlijk aan de Sut« „ toniaanfche Buizen toe. Het water, voegt hij er ,, bij, op den onderden fcheeps-bodem, 't welk anders ,, zo ras ftinkend word, was in zo verre goed geblee- „ ven, dat het zijne Lieden geen het minde ongemak ,, veroorzaakt had, daar in tegendeel te Portsmouth, „ en voor het gebruik der nieuwe Machine drie of vier „ Menfchen door de kwaade dampen genoegzaam ver- „ ftikt waren". Dergelijk een getuigenis had reeds te voren een Scheepstimmerman gegeeven , welke een reis naar Amerika en Guinee gedaan had, fchoon hij onder in het Schip zich vijf uuren hadt moeten ophouden, en in veel water daan, hadt hij er echter niet hetgeringfte ongemak van geleden. De Kapiten van een zeker Oor- logfchip, 't welk in den Jaare 1747. uit China terug kwam, verzekerde, dat tusfchen dit, anders zo bedor- ven water, en het goede zeewater, geen grooter onder- fcheid te befpeuren was geweest, dan men tusfchen even derke aftrekzeis van theeboeij en groene thee bemerkt. Zo veele overeendemmende goede gevolgen van het gebruik der Windmachines op de Schepen, en de poo- gingen , welke de Schippers reeds lang te voren hadden aangewend,om het fcheepsruim van defchadelijke lucht te zuiveren, bewijzen duidelijk, hoe gegrond het ver- moeden zij, dat de onzuivere lucht in het voortbrengen van de Scheurbuik geen gering aandeel heeft. Men ge- bruikte om die reden deeds op de Schepen een lange Buis of Slang van linnen, die ongeveer de gedaante van die Buizen had, waardoor men de graanen van-de koornzolders naar beneden laat loopen. Deeze Buis was aan een Rhaa vastgemaakt, zo dat de wind boven inval- lende van onder weder uitkoomen moest, waar door tusfchen deks, alwaar het ondereinde van de Buis lag, een geduurige toevoer van nieuwe lucht gebragt wierd. Geen middel zou bekwaamer geweest zijn, dan dit, bij aldien het, in ftilte, en onder het zeilen, even goed als bij wind, en dil leggen op de Rhede, gebruikt had kunnen worden. Maar onder het zeilen floeg o£ drong de wind met al te veel geweid door den (lang tusfchen het verdek, en dewijl dit niet voorkoomen konde wor- den, veroorzaakten hetborst-ziekten en zinking-koort- zeri onder het Volk. * Behalven deeze wind^machines, pleegen de Schippers
ook: nog andere middelen tot zuivering van de lucht te
hulp te neemen, welke middelen in de huizen en vertrek-
L 3 ken
|
|||||||||
i j
|
||||||||
lp^^^--.„7^~^^-^^^^^^
|
||||||||
SCH.
„ ren niet geduurig verdrijft, het linnengoed niet dik-
,, wils te luchten hangt, en het zelve niet genoeg ver. „ wisfelt, en als mm zijn eigen lijf niet zuiver houd. „ Deeze oorzaaken zijn zo algemeen, en tegelijkzokrag- ,, tig om de Schtutbuik voort te brengen, dat men bijna ,, alles verwaarloost, zo dra men de zorg laat vaaren, ,, om dezelve op alle moogelijke wijzen voor te koo- „ men." De tweede voomaame grondregel ter voorkooming van de
Scheurbuik, is een behoorlijken leefregel in eeten endria- ken te houden. Zekere zoorten van fpijzen maaken ons bloed ongetwijffeld Scheurbuitiek, en verergeren die ziek- te derwijze, dat dezelve niet voikoomen uitgeroeid kan worden, bij aldien men zich daar niet voor wagt. Het Zeevolk, en zij die am de noordelijke zeekusten woonen, leeven grootendeeis van gezouten Vleesch en Visch, en men bediend zich doorgaans van zeezout om die fpijze te bewaaren, 't welk Doctor Mead geheel niet goedkeurd, en waar voor hij een ander zout, door eenen Deftor Lowades te Londen uitgevonden, aan- prijst. Moogelijk kan men hier echter eene wettige be« denking tegen inbrengen, dewijl men Schewbutieke Men. fchen met zee-water, of zee-zout met goeden uitflag pur- geert, hunne zweeren daarmede ultwascht,en henzelve in zee-water baad. Men fchijnt ten minften geen oor- zaak te hebben, om het zee-zout voor de voornaamfte oorzaak van de Scheurbuik te houden, en de harde en on- verteerbaare fpijzen , die dagelijks zonder verwisfeling met andere , gegeeten worden , zijn in dit opzigt veel meer te vreezen. Men moest derhalven,buiten de in- gezouten, ook andere bewaarbaafe fpijzen aan boord nee- men, om het Volk de noodige verandering in hun eeten te kunnen ver rchaffen. De Hollandeis voorzien zich ten dien einde van drooge ongezouten Stok visch, en in plaats van Havermeel, Garften-grutte, die men meent dat min- der verhit, en opdroogt dan de Haver. Enkel door dit middel heeft eens de Ridder Wäger zijn Volk voor de Scheurbuik beveiligt, daar anders de Engel fchen met hun- ne gewoone Scheeps-victualie, zeer door de Scheurbuik geplaagt worden. De Bischuit.de Garften-gort, Erwten en Rijst zijn zeer goede Spijzen voor het Scheeps-volk. Daarentegen kan hun Vleesch en Visch;, het zij versçh, gezouten, of gerookt niet anders dan enkel voor de ver andering dienftig zijn, naar dien men bevind, dat op de Scheepen, daar zodanige fpijzen alleen gebruikt worden, de Scheurbuik bijna onwederftaanüjk word. De ftraks gemelde Ridder Wäger heeft bij eene ande-
re gelegenheid zijn Volk daar door gezond gehouden, dat hij hen dageljks een kist met Oranjeappelen ten bes- ten gaf, welke zij deels aaten, deels het uitgedrukt fap daar van dronken, en waar van zij de fchillen op den bodem van het Schip lieten liggen, om door dien reuk de'lucht balfamtek te maaken. Men ziet hier uit, hoe nuttig het zij, het Volk een zuiver zuur te verfebaffen, hoedanig bijzonderliik de wijn-edik \s, waar door zowel het zout der fpijzen getempert, als ook het gebrek aan zuuragtige vrugten vervuld word. Buiten deeze vrugten, befchenkt de Natuur deeze on-
gelukkige Lijders nog met verfcheidene planten , welke overvloedig op de Eilanden in zee groeijen, én eene aan- zienlijke hulpe toebrengen: hiertoe behooren het lepelblad, de water kers, en alle zoorten van kers, welker planten een fijn vlug, gelijk ook de&uuring, de andivie, de la- touw en porcelem, die een verfrisfehend zout bij zich hebben» .; ■:;. ■ iy- .-, . paar-
|
||||||||
SïS« ^CH-
ken eveneens gebruikt kunnen worden, en dus ook tot
voorkooming van de Land-Scheurbuik dienen. De Heer Bigot de Mörogües heeft verfcheidene daarvan ver- zameld en aangepreezen. Men moet de verdekken, het Tuim, en de vertrekken dagelijks reinigen, en inzonder- heid de plaats, daar de zieken liggen, dikwils uitftof ten. Op de Schepen moet men dagelijks eenige tonnen -versch zee-water in het ruim gieten, en het zelve aan ftonds weder uitpompen. Als het Schip op de Rhede ligt, en het weder het toelaat, moeten dagelijks de fchutpoorten, in de huizen de deuren en vengfters geo- pend, worden. De hangmatten en bedden moeten dik- wils gelucht en inde zon gelegd, en bij die gelegenheid de verdekken en vloeren der kameren des te beter ge- ftoft, geveegd, en gereinigd, ook de meubelen, en klee- deren eenige uuren lang op den overloop gehangen, of voor eene doorwaaijende lucht blootgefteld worden. Men moet zorg draagen, dat tusfchen de verdekken, of in de zieken-kamers niet te veel dampen van fpijzen of ande- re dingen verzameld worden. Het vuur van een fchoor- fteen of fornuis verjaagt, en de rook van vuur en azijn verbetert die dampen. Een oud Schipper verhaalde den Heer Hales, dat hij zich zeïr wel bevonden hadt, als de lucht in de Kajuit door dampen en uitwaasfemingen bedorven was, met de wanden af te wasfehen , en de- zelve allerwegen met azijn te befprengen. Dit koomt met de eigen ondervinding van de Heer Hales votkoo- Hien overeen, naardien hij gevonden hadt, dat als men de lucht door veele lappen flanel , die hij in wijn-edik gedoopt had, ademde, dezelve dermaategezuivert werd, dat zij langer voor het ademhaalen dienen konde, dan andere. Uit deeze waarneemingen heeft de Heer Bigot de
Morogues beflooten, dat men, tot de reiniging van de lucht op de Schepen en in de Huizen, zeer wel doen zoude, als men daar in Hikwils rookte; 't zij met gloei- jende gefchutkogels in azijn te werpen, of een klomp- busktuid, met azijn natgemaakt, te laaten verbranden. Dit laatfte middel is voortreffelijk j men weet dat de a- zijn-damp een behoedmiddel tegen de Pest zelve zij, naardien hier door de lucht tevens gezuivert en vernieuwd word. De falpeter, die in het buskruid voor handen is, verdunt de lucht merkelijk, en brengt eene nieuwe lucht voort, welke alle de eigenfehappen, der natuurlij- ke lucht heeft, niettegenftaande zij doorkonst voortge- bragt is. De zwavel verteert daar wel iets van j maar deswegen moet men ze niet verwerpen, dewijl het zuur van de zwavel , de loogzoutige uitwaasfemingen fchielijk aantast, en zich met dezelve ten nauwften ver- eenigt ; dus kan dezelve eene lucht met bedervende uit- waasfemingen vervuld, voortreffelijk reinigen. Ik heb verfcheide maaien, zo wel de voordeden ee-
ser zuivere lucht voor de gezondheid, als ook de mid- delen, om dezelve dagelijks te reinigen, voorgedraagen, dus zalik mij niet verder in deze doffe inlaaten, maar al- leenlijk dat geene bijbrengen, wat Doótor Addington van de onzuivere lucht, als eene der voornaamfte oorzaa- ,, ken van Scheurbuik zegt. „ De eerfte oorzaak, welke „ de Scheurbuik voortbrengt , is de onreinheid op de „ Schepen, als men het water in het onderde gedeelte ,, van het Schip bederven Iaat ; als men het verdek niet zui- „ ver houd, nog lucht in de beflooten plaatzen van het ^ Schip, dooT middel van Blaasbalgen, vernieuwt; als », men de kwaade dampen van bedorven fpijzen, zwee • „ res, zieken, doeden, en de onzuiverbeden derDie- |
||||||||
SCB. 32 yg
zijne Chijmit, dat de beroemde Mathematicus Clavi-
us een retort met water gevuld, de opening toegefmol- ten y en van buiten met een ftreek getekend had, hoe hoog het water had geftaan; na verloop van tagtig jaa- ren, ftond het onveranderd nog bij het zelfde teken- In de onderaardfche Stad Herculaneum heeft men, nog. voor weinig jaaren, in de opgegraven huizen fterkekrij- ftallijne vaten gevonden, waarin zich het water bijna zeventien hondsrt jaaren goed gehouden had. Dog deeze waarneemingen zijn in het huishoudelijke
van geen gebruik; want hoe kan men in de Scheepen't water voor alle toegang der lucht bewaaren? De mee« fte ongelegentheden veroorzaaken de Wormen, die in het zoet water worden voortgebragt, en dit zelfs is op de Scheepen nog minder dan te Lande voor te koomen.. Men heeft het lang daar voor gehouden, dat deeze Wor» men van het hout der tonnen voortkwamen. Een zei- ker Geneesheer merkte in zijne reize door Arles op, dat men in de omliggende ftreéken dier Stad, het zuiverftô. en hardfte water had, dat men wenfehen konde, niette- genftaande daar omftreeks nog Putten, nog Bronnen aan- getroffen wierden. „ Als hij naar de oorzaak daar van ver* „ nam, zeide men hem, dat hetwateruit de Rhone was* „ 't welk men op deeze wijze van zijne onreinigheden ,i zuiverde, dat men het midden in deu ftrobm in groo- „ te aarden kruiken fchepte, welke men vervolgens in „ de kelder zettede, om daar te bezinken, waar door „ alle flijm en onzuiverheden op den bodem van de kruik ,, vielen, en het water niet alleen volmaakt zuiver wierd, ,, maar ook jaaren lang, zonder eenig bederf, in dien „ ftaat bewaard kon worden ; men voegde er bij, daC „ men in oude of vervallen kelders dergelijke vaten had* „ gevonden, waar in het water langer dan tagtig jaaren „ zeer goed en klaar gebleven was." Deeze waarnee- ming fcheen te bewijzen, dat de houten vaten aan hetj vooitbrengen der Wormen in het waterde meefte fcbuld; moesten hebben. Maar nadien tijd heeft men bevonden, dat deeze vrees ongegrond is, naardien ook in de groo- te aarden vaten, op de Schepen, Wormen gekoomen zijn. Zulk een bedorven water word na eenige tijd weder
goed, als de Wormen gefiorven zijn. Maar het bederft weder op nieuws, om dat er weder andere Infeften in voortkoomen. Deeze verwisfeling kan in een vierendeel jaars wel drie of viermaal gefchieden, en teikens vertoond zich een nieuw zoort van Infe&en. Het water van verfcheidene oorden is deeze verande-
ringen niet even dikwils onderhevig; vermoedelijk zal het de ftof van alle deeze Wormen, in zich zelven hebben, waar van eenige vroeger, eenige laater uitko- men, omdat hunne koppelingen misfehien op verfcheiden tijden gefchieden , of hunne geboorte langzaamer is ; hier toe word altoos een zekere trap van warmte vereischt, welke niet alleen de verfcheidene hemelsftreeken ofkli- maaten op de zeereizen, maar voornaamelijk ook de Scheeps-bodemen veroorzaaken, als waar het meefte zoet water behouden word, en waareen beftendige, niet ge- ringe warmte is. De Hr. Deslandes heeft dit te Brest getoond, alwaar hij heeft waargenoomen , dat op den Scheepsbodem van een Schip, dat eerst drie weeken van te voorèn was. uitgerust, de graad van warmte op den thermometer hooger (leeg, dan in de heetfte zomerda- gen, gelijk dan het Volk daar niet langer dan een half uur, en niet anders dan naakt 'wérken konde. De eit- jes der Infecten moeten derhalven daar noodwendig uit- e*-
|
||||||
SCS.
Daarenboven is ook alles wat van melk koomt, bijzon-
derlijkde wey, meteenige der gemelde kruiden bereid, van een voortreffelijk nut tegen de Scheurbuik. De Lij- ders dieZich op 't vaste land bevinden, hebben veel meer keuze om goede fpijzen te vinden, dan het Scheepsvolk, en het moet derhalven enkel uit onkunde of eene ver- keerde fpaarzaamheid voortkoomen, dat zij zich den ge- heelen winter,ten grooten deele enkel met zulke harde enonverteerba'are fpijzen voeden, die nietflegtskwaade fappen maaken, maar waar door zij bijzonderlijk eenen Scheurbuikige gefteldheid krijgen. Die hun overreden konde, van deeze fchadelijkegewoonte aftezien, enten minften na twee maaltijden van dergelijke Scheurbuikige pijzen, twee andere van zodanige daar tusfehen in te voegen, welke de Scheurbuikige fappen verbeteren kon- den, die zoude een zeer groot voordeel aan hunne ge- zondheid toebrengen. Niettegenftaande dit alles, moet zich echter niemant
verbeelden, dat het enkel op den aart der fpijzen alleen aankoome, om zich van de Scheurbuik te beveiligen. De onmaatigheid in het eeten en drinken bederft insgelijks de fpijsverteering, en doet de andere daar bij koomende oorzaaken ligtelijk de overhand verkrijgen, om deeze ziekte voort te brengen, of te vermeerderen. Hierom zegt AüDiNGTONzeer wel, dat eene hoofdoorzaak des Scheurbuiks onder de zeelieden in eene overlaading en gulzigheid beftaat, waar op dan eens buikloopen, dan eens verftoptheden volgen. Als zulk eene overlaading nu met eenerleij onverwisfelde Scheurbuitijche, of ook met bedorvene fpijzen en dranken gefchied, zo moet zij de gevreesde werking natuurlijker wijze des te fchielijker voortbrengen. Men ziet uit dit alles tevens van zelve wel, dat de
dranken in de leefregel der geenen , die de Scheurbuik vreezen, mèdeeen voornaam artijkel uitmaaken, endat men bijzonderlijk het onzuivere en bedorven water moet vermijden. Addington beeft een fpiritus uit zee-zout vervaardigt, waarmede men het ftinkend water , het bloed, de galle, en het bedorven vleesch weder goed kan maaken. Men doet daar van in een pint water flegts vijf droppen , en men krijgt daar door de beste drank te- gen de Scheurbuik. Als men dit zuur in dezelfde even- redigheid met water in houten vaten vermengt, word het zelve daar door voor bederving bewaard, en blijft meer dan ééo jaar, zelfs in de heetfte'landen, goed en drink- baar. Hai.es beefc op gelijke wijze één pint water met drie droppels Hij van zwavel, en Boyle met even zo veel droppels geest van vitriool goed gehouden. Men kan-ook met nut onder het water het vierde deel wijn, of het dertiende deel rum, bandewijn, of eenige andere goede fpiritus vermengen. Voor het overige heeft ook de Heer Deslandes een
raad, die waarfchijnlijk zeer goed is,gegeeven,om namelijk de tonnen van binnen met aangeftooken zwavel te be- ïoöken ofte zwavelen, op dezelfde wijze als de wijn-va- ten. In zulke gezwavelde tonnen heeft hij het water boven het halfjaar goed behouden. Te lande is men om verscb water niet verlegen, en
dus koomt geduurig het eene voordeel bij het ander, om te verhoeden, dat de Scheurbutiekeziekten niet zo diep bij de Landlieden inwortelen kunnen, als onder het Zee» volk. Het zout water is niet drinkbaar, en het zoet ■WïUer dat op de Schepen medegenomen word , bedelft aàar ligter dan elders. Het is niet volftrelt onmoogelijk.het water altoos goed te houden, Boerhaavë verhaalt in |
||||||
32(fo SCHÏ
gebroeid worden, en dewijl men in de water-vaten van
de Officieren van 't Schip , welkegemeenlijk tusfchen de verdekken (taan, doorgaans minder Wormen, dan inde vaten des Scheepsvolks aantreft, welke men geheel on- der den bodem van het Schip plaatst, zo is er weinig twij- fel aan te flaan, of dit zal de waare grond der zaake zijn; het zwavelen der watertonnen, gelijk ook de vermenging vaneenige druppels vitrioolgeest iaat het water, is nog het beste hulpmiddel tegens den groeij en voortteeling der Wormen. - Het geheele kwaad met het water op de Schepen zou-
de door deeze uitvinding, alleen geholpen kunnen wor. den, dat men her zee-water drinkbaar maakte. Depublijke nieuwspapieren berigten ons zomtijds, dat zodanige proeven genoomen , zulke uivindingen gemaakt zijn. Maar de wijzen om dit uit te werken kunnen vernuftig .gegrond, en evenwel onbruikbaar zijn, als zij niet gevoeg- lijk, en zonder groote kosten op de Schepen werftellig gemaakt kunnen w-orden, en dit is juist het gebrek van alle die tot hier toe uitgevonden zijn. Anders is de zaak buiten twijffel mooglijk; en fchoon de Hr. Deslandes de zwaarigheid vergroot, met aan te toonen dat het niet alleen daarop aànkoome, om het zee-water zijn zout tebeneemen.maar ook om het vaneen zeker vet of bit- tere, ongezondeen onaangenaameolijte bevrijden, wel- ke van verrot hout, ;planten, doode visfchen, enande- re lighaamen in het zelve gebragt word, zo zien wij eg- ter, dat de Natuur het zee-water zomtijds volkoomen •zuiver en drinkbaar maakt. Bartholjnus heeft reeds waargenoomen, dat het Zee-
water, als het bevriest, zijn zout verliest. In Amfter- dam bedienen zich de Bierbrouwers, naar het berigt.van Boïxe, in felle winters van bevroozen zout water, om er Bier van te brouwen. De Heer Reyher heeft;, ter ■bevestiging, zelfs fchotfen ijs uit zee doen hakken, en gefmolten, en bevonden dat het water daar van zoet en drinkbaar was. Ja, dat nog verdergaat, hij heeft zelfs waargenomen dat het water onder of in de nabijheid van het ys, flegts op een diepte van anderhalf voet zout was, en dat als dan nog geen zeer Merken zouten finaak had. Daarentegen was het op eene diepte van vijf voeten zo- danig zout, dat vier pond water meer dan twee loot zout gaven. Die het geheim weet te vinden om de Natuur in dit ftuk opzulk eene wijze na te volgen, dat die uitvin- ding op de Schepen gebruikt kan worden, zal zekerlijk zich bij alle Zeereizenden een onfterffelijken roem ver- werven. Zie bier nog hetgeen zeker Engelsch Schrijver over de
Scheurbuik verhandelt, en't welk als een derde grond- regel vervattende om deeze ziekte voortekoomen, wij nut- tig oordeelen , aan onze Lezers in zijn geheel medete- deelen. Saardien de Scheurbuik voor het Scheepsvolk eene
der fchrikkelijkfte ziekten is, zo fchijnt het dat men het zelve den gewigtigften dienst des werelds zoude doen, als men hun een kragtig middel aan de hand konde gee.- ven, om die kwaal voor te koomen. Daar zijn tot dit oogmerk verfebeidene proefneemingen tewerk gefield; maar dus verre fchijnt het gevolg niet aan de aangewen- de poogingen te beantwoorden. Hadden de Schrijvers, die over de Scheurbuik gefchree-
"venhebben, deezeonwederfpreekeüjkewaarheid inaan- merking genoomen, dat de Scheurbuik op de Oorlog fche.- pen veel erger dan tip ds Koopvaardijfchepen , of die Tan de Opstindifcïie'Compagnie woed, fchoon deeze veel |
||||||
SCH.
langduuriger reizen doen; zo zouden zij daar door op het
vermoeden zijn geraakt, 't welk hen tot eene onbedrieg- lijke methode geleid zou hebben, om deezen gedugten vij. and af te weeren. Het is zeker, dat de Oorlogfchepen, ten opzigte der
gezonde fpijzen, welke het Volk gegeeven worden, en ten opzigte van de zuiverheid der Schepen zelve, groo- te voorregten boven de Koopvaai'dijfchepsn hebben, naar dien men op de eerften een veel frisfeher lucht inademt, welke door de Schutpoorten een vrijen doortogt heeft. Maar het is met dit alles even zeker, dat eene reize naar de Westindiënde Equipage van die zelfde Schepen meer met de Scheurbuik befmet, dan het Volk, van een Koop. vaardijfchip daar immer van lijd. Het Eskader van den Admiraal Watson werd van^dè
Scheurbuik aangetast, eer het deRhede van iVladagascar bereikte , fchoon het te Madera al ververfchingen ingeno> men had. Des niettegenftaande doen de Schepen van de Compagnie die reize zomtijds regelregt,, zonder in eene haven jn te loopen, en zonder van deeze ziekte aange» tast te worden. ■....-. . De Matroofen van de Compagnie hebben geen beter
voedzel, dan die der Vloot, zij hebben even zo veel moeijelijkheden en ongemakken als delaatflen. De Com- pagniefchepen hebben, ook meer Volk aan boord, dan de Oorlogfchepen, naardien zij alle jaaren Volk overbren- gen moeten. Het Volk moet op morfige (linkende hang- matten , en vogtige vuile touwen liggen; en in plaats dat de lucht tusfchen de verdekken een vrijen omloop heb- ben zoude, is er dikwils zo weinig plaats, dat men zien nauwlijks roeren, en naar de verfcheide beweegingen van het Schip, onbelemmerd fchikken kan , waar door het yolk zelfs op dien tijd, als ze de rust meest van noo- deir hebben, oneindig veel ongemak moeten uitftaan. - Ik heb mij Iaaten zeggen, dat de Schepen, die in de Noordfche Zeen maar kleine reizen doen, gemeen- lijk van Scheurbuik bevrijd blijven. Als, nu evenwel de Oorlogfchepen, niet tegenftaande alle de voorregten bo- ven de andere, op die zelfde reizen, de Scheurbuik meer onderhevig zijn, zo is het zeker, dat er eene bijzondere oorzaak zijn moet, welke deeze ziekte voortbrengt, en zo moet het zelfs nietmoeijelijk weezen, die oorzaak teont- dekken. De Kooplieden neemec flegts een klein getal Matroozen
aan boord hunner Schepen; en deezen hebben derhalven weinig tijds overig, om met de banden over malkander te ftaan. Degeduurige en vrij zwaaren ai beid nu, dien zij te verrigten hebben, bevordert deyerteeringdergrovefpij- zen, die men hun geeft, den omloop des bloeds, en de uitwaasfeming zo hoogst noodzaakelijk voor de gezond: heid. De ondervinding leert, dat nog hetpekelvleesch, nog het (legte water; fchoon men het buiten rede deswe- gen befchuldigd heeft, en dat nog de koude nog vogtig- heid en onzuiverheid der Schepen, nog ook alle deeze oorzaaken te zaamen genoomen, den Scheurbuik voort' brengen kunnen, indien flegts de Matrqozeuop zee be- hoorlijk aan het werk gehouden, en belet worden zich der luiheid over te geeven. . , ; Het is op alle, maar bijzonderlijk op de groote Oor«
logfehepen te over bekend, dat een groote menigte Ma« troozen dagelijks onder in het Schip kruipt, orn daar te flaapen en te luibakken. Daar is tot den gewopnen ar- beid opde Schepen niet al het Volknoodig, daardezel- veimede bemand worden, en-het is al genoeg,, als de Of- ficieren, ,zo dikwils als-zij koomen, altoos zo veel Vojk vin«
|
||||||
//
|
||||||||||
SCfï.
|
||||||||||
*3âcTr
|
||||||||||
rinden, als genoegzaam is voor 't werk, dat 'er te vern'g-
ten ftaat; dus kunnen zij, die hun gemak onder in.de fcbepen zoeken , daar toe bijna altoos gelegenheid vin- den, als.zïj het begeeren, Eenigen, die van de Scheur- I buik gefchreeven, en dergelijke lieden gezien hebben, 1 ftellen daarom het gebrek van lighaams-beweeging me- I de onder de oorzaaken dier ziekte ; maar zij hebben nooit I eene geduurige werkzaamheid, als het beste middel te- 1 gen het zelve, voorgefcbreeven. '.. ", I Om nu'te wonen, hoe zeer de lighaams-beweeging de
I Scheurbuik voorkoome, en hoe gegrond het zij, wat ik f gezegcbebbe, zal ik mijne eigen waarneemingen, die op i eene reize naar Oostindien met het Schip de Elizabeth gedaan heb, mededeelen. Dit Schip was, toen het uit Engeland zeilde, vol I Soldaaten, en zodaanlg met koopwaaren vervuld, dat ! men nauwlijks een ledige plaats vinden konde. Kort na I onze afreize in de maand februarij, hadden wij drie we^e- ! ken lang zo gedurig regen, dat het volk bijna altoos door I en door nat was, en des niêttegenftaande bleef het even I wel toen niet alleen, maar ook de geheele reize over ge- il zond, dewijl het onophoudelijk bezig was, en door den I arbeid geftadig aan de gang gehouden wierd. jf Na dat wij eenige tijd ce Bengalen gebleven waaren, ;', kreegen veelen de koorts, welke zij aan het klimaat te I wijten hadden. Men zegt, dat de Scheurbuik gemeenlijk I deze ziekte vergezeld, maar des niettemin wierd niemand I op de reize daar van aangetast, fchoon de verfche Ie- f vensmiddelen voor het volk fchaars genoeg waaren, en i de arbeid hun niet gefpaard wierd. Jf Als wij te Bombaij waaren, hadden wij dikwils koude Ja en regen. De Matroozen aten niets dan gezouten vleesch, I en arbeidden minder dan anders. Hier toonde zich de I Scheurbuik bij een Hollander, die aan Boord was, en I wien de Matroozen voor een luiwammes van den hoog- B ften graad kenden. Deéze was geheel niet lekker in 't I eeten; hi; nam in zijn portie gaarn een ftuk garftig Spek I voor lief, 't welk, gelijk men zegt, de Scheurbuik ligte- ; lijk veroorzaakt. Veelen zijner landslieden gebruikten 1 die fpijs, en hadden echter geene aanvallen van deeze f ziekte, om dat zij niet zo vadzig waaren, als hij. Dee- ! ze Kaerel kreeg zijn volkoomengezondheid weder, toen I hij aan land kwam, het welk voorviel op een tijd, dat I er geen kiuiden op het gemelde Eijland groeiden. De I nieuwsgierigheid om een vreemd Land te bezien, I wekte hem op, hij ging dagelijks gropte wandelingen I doen, en deeze lighaams-beweeging' heeft waarfcbijn-~ I lijk meer, dan al de rest, tot zijn herftelling toe ge- (■ wagt, te meer, om dat zijne'ziekte juist niet heel veel
te beduiden had. I Dit zelfde-Schip had bij deszelfs terugkomst van Ben- I galen niet meer zieken dan cp zijne reize van daar naar i Bencoolen, fchoon het volk twee of driemaal 'sweeks go s zouten visch moest eeten, die anders zeer gefchikt is s om het bloed te bederven, en dus de Scheurbuik voort te I Drengen. Als het Schip zijn laading had, vertrok het, | wel gezuiverd vanBencooIen af. Het was wel gelucht; I en naar evenredigheid van 't werk, genoegzaame Man- :; «map aan boord. Ten overvloed wierd de fpijsordening ; op de te rugreize zo ingerigt, als de Heer Binet voor I oe beste -bad opgegeeven, namelijk op de volgende wij- i ze. Men gaf het volk in plaats van bifchuit, gekookte | «jst, en alle week in plaats van twee of driemaal, vijf veel «• NiettenftaandeaI'e deeze voorzorgen, en het m d\ zoort van fpijzen» °p de te r«sreize>in
|
||||||||||
vergelijking van die pp de uitreize, had het volk nauwe«
lijks zes weeken in zee, doorgebragt, of veelen begonden over de Scheurbuik te Jdaagen, enkel omdat zij in dee* zen tijd niet veel te doen hadden. Onder de lijders be- vond zich ook de boven gedagte Hollander, tweeEngel- fchen, en één oud Man, die zeer zijn gemak beminde; deeze Perzoonen kregen werkelijk de Scheurbuik, daar integendeel die, welke zich vaardig aan den arbeid gaa- ven, en zich daar aan hielden , niet bet geringfte toeval daar van hadden. De zieken genazen te St. Helena, en kwamen eindelijk gelukkig te huis. Na alles, wat Lk tot hier toe gezegd heb, houd ik het
voor onnodig, de voordeelen der lighaamsbeweging voor te draagen, en deeze aan allen, die de Scheurbuik ver- mijden willen, aan te prijzen. Ik weet wel, dat deeze leer veelen onzer Zeelieden niet behaagen zal, maar als zij zich te regt bedenken, moeten zij dezelve gere- delijk aanneemen. Want wie zou niet liever denhard- ften en moeijelijkften arbeid doen, dan gevaar van zulk eene lastige, langwijlige, en dikwils gevaarlijke ziekte loopen ? Zo lang de omloop des bloeds door geene ver - ftopping der kleine vaten belemmert word, en zo lang de uitwaasfeming vrij blijft, heeft men geen oorzaak de , Scheurbuik te vreezen. Dit beide kan men door raaatige lighaamsbeweging bekoomen. Den arbeid der Artilleristen, die op eene Vloot eender
voornaamften is, zoude hier toe ten uiterften dienftig zijn als men denzelve met zo veel zorg en nauwkeurig- heid waarnam, als het billijkerwijze behoorde. Op de Schepen, alwaar de Scheurbuik op 't hevigst
woed , zoude het derde deel van 't volk ten allen tijde tot de gewoone fcheeps-arbeid toereikende zijn. Als men derhalven het Volk in driën verdeelde, en elk derde ge- deel te op zijn beurt, tot het waarneemen van zijn post verpligtede, zou daar een wezenlijk voordeel uit geboo- ren worden, omdat elk dan op zijn beurt aan 't werk zou koomen, en niemand gelegenheid hebben, om zich on- der in het Schip te verbergen, en zijne luiheid in te vol- gen. Derust-tijden tusfchen beiden .zouden dan ook lan- ger duuren; en men konde het Volk dezelfde zekereon- der hen gebruikelijke tijdverdrijven toeftaan, om ze vro- lijk en werkzaam te houden. Eer men dergelijk een mid- del tegen de vadzigheid en te lange rust uitvind, en te werk fielt, zullen de Matroozen op de Oorlogfchepen altoos Scheurbutiek, en die op de Koopvaardijfchepen gezond zijn. Als men deeze drie voornaanie grondregels ter voor-
kooming van de Scheurbuik, naar hunne behoorlijke on- dergefchiktheid, wel waarneemt, is men voor de aan- vallen deezer ziekte ten vollen verzekerd; en dewijl dee- ze regels ofderzelver waarneeming, doorgaans meest van der Menfchen verkiezing afhangen, zo kan men deScheur- buik met regt onder die ziekten tellen, die niet op onze waereld zouden wezen, indien het ons maar ilegts behaag- de, de allernoodzaakelijkfte pligten eener goede levens- wijze te vervullen. Ook kan men mijns dunkens uit al het voorgemelde op-
maaken, dat het Scheurbuik een ten hoogüen zamenge- ftelde ziekte is, die zeer bezwaarlijk valt om te kennen, en nog moeijelijker om te geneezen. Het is ten deezen opzichte dat men met recht kan zeggen: Ars longa, vi' ta brevis, judicium difficile. SCHEURBÜITS-VLEKKEN > . zie MACUL/E
SCORBUTiCE. ; SCHEUREN, zie KLOOVEN. M SCHEU;
|
||||||||||
ABft
|
||||||||||
SCHEUREN", ziè TIHÈGMA.
SCHEUKZEL, zie BREUK. SCHEIJKONST, zie CHJJMIE. SCHIETERS, doorgaans Ongevleugelde Motten ge- noemd, is een Infekten gellagt die op't uitwendige aan- zien zeer naar Mot-Uiltjes, met de wieken om't lijf ge- flagen, gelijken. De latijnfche geflagtnaam Lepisma, welke zo veel als Schubdiertje betekent^ is op dé derde zoort niet toepasfelijk. De Kenmerken van die van dit Geflagt beftaan, voor
-eerst, daar in, dat zij zes Pooten hebben, waar zij me de loopen ; de Diè'n daar van, zijn breed en bedekt met dunne plaatjes,die naar Schubben gelijken, waar onder het Infekt zijne Pooten, als het dezelve intrekt, bijna geheel verbergen kan ; aan de Bek heeft het, behalven de Voelertjes of Baattjes, die kort en met leedjes zijn; twee zeer lange borftelagtige Spieren-; de Staart is, in alle die van dit Geflagt, voorzien met drie zeer lange borftels; het Lijf, in de voornaamften , met de Schub- ben, die over elkander fcbieten, gedekt; de Geftaite lang, fmal en rolrondagtig. Drie zoorten van dit Geflagt vind men thans aangete-
kend, die altemaal in Europa voorkoomen, als volgt. 1. Zuikergast, in't latijn Lepisma faceharina; (Lepii-
,ma ftuamofa cauda triplici. Linn. Sijß. Nat.) Dit In- fekt is zeer glad en zilveragtig blaauw', met de Sprieten wit en zo lang als het Lijf, hebbende boven dien nog knobbelagtige blaartjes; de Kop is klein dog duidelijk onderfebeidenvan het Borstftuk, dat gedekt is met twee grootere, en verder beftaat het Agterlijf uit tien kleine fchilden; de Staart heeft drie van eikanderen afftaan- de, lange borftels, waar tusfehen nog twee of drie paar zeer korte aan den Aars, die als voorpooten fchijnen te gunnen verftrekken. De HeerSuLZERbefchrijft eene zoort, welke hij zegt
dat in de tuinen, onder de tobbens en kasfen worden ge- vonden, als ookin de fpleeten der venfterluiken der hui- zen. Als men ze aanraakt zegt hij, verliest zij veel van haare Schubben, en is wegens haare vlugheid niet gemakkelijk te vangen. Dit komt met de onze overeen, die in Amerika in de zuiker en 't huisraad woont, van daar gemeen geworden in Europa, ja zelfs thans inSwe- den; eetende ook boeken en wolle klederen, zegt LiN- Nffius. In Karniolie fchijnt zij nog zeldzaam te zijn, want D. Scoi'OLi vid. Entnpol. Camiol. p. 378. befchrijft er eene die hem door Pater Wulfen, van Labacum toe- gezonden was. \% Veelpootige Schieter, in't latijn Lepisma polijpoda;
(Lepisma fcutàta, cauda triplici. Linn. Sijß. Nat.) Dee- ze die door den Heer Brunniche in Denemarken is ont- dekt , heeft een bruinagtige koleur , iskleinsr dan de .'voorgaande zoort en breed, met de Sprieten zo lang als 't Lijf ; de kleine fprietjes, laager en digt nevens de an- deren, hebben maar een derde dier langte en zijnomge- Momd, heftaande uit vijf leedjes; aan denBek zijntwee geknopte baardjes, en. nevens den Bek zijn de Voorpo- tengeplaatst; het Lijf is met fchilden gedekt, en de drie .Staarten zijn zo lang als de Sprieten; boven dien heeft Jeder ring des Agterlijfs, van onderen, aan den rand, een doom, die voor Poot verftrekken kan. Zie daar, waarom deeze zoort de Veelpootige genoemd word. . . Die twee paar Baardjes, buiten en behalven de lange ' ■ Sprieten, welk als een bijzonder kenmerk van deeze zoort zijn , heeft Geoffroy ook waargenoomen in zijn twee- dezQort, die hij defpilronde Springende noemt, erisegt |
dat zïj'-dörrkérer rs" vatï kolètir, dan de vóórgaatodëf, h'<&
el zij op dezelfde plaatzen gevonden word, zijndezb emeen niet omftreeks Parijs, en ruim zo groot als de latte. Moogelijk zou hier onder wel een verfchil van fexe, die in deeze Diertjes, zo wel als de paaring, nog niet ontdekt fchijnt te zijn, kunnen plaats hebben. III. Aafdtnot, in't latijn Lepisma terri>flris;(Lep'isfna
nuda, Caitda triplici. Linn. Sijß. Nat.) Deeze gelijke naar de Aardvlooijen, dog is grooter , geheel wit'en rol- rond; zij'heeft dé Sprieten half zo lang als 't Lijf en ftomp, gelijk die in 't geflagt der Plantvloojen. Men vind ze op de aarde zeer zeldzaam , in Sweeden.. Ép Heer Muller Fauna Inf. Fridrichsdalina, p. 89. heeft niet dan deeze in Deenemarken gevonden. Bij andere Autheuren is dezelve onbekend. ' SCHIER-AAL, zie PALING.
SCHIET POEIJER, zie BUSKRUID.
SCHIET SLANG, in 't latijn Acontia, is de naam
van een Indiaanfche Slang, van een vinger dik, en drie a vier voeten lang, op de Rug aschgraauw, maar aan de Buik met witte Schubben bezet. Zij onthoud zich in het veld op de grond of ook wel op de boomen, van waar ze op de voorbijgangers als een pijl toefchiet.. .Zij leeft van Wormen, en van het bloed der grootftë Dier ren, die ze verrasfen en dooden kan. SCHIFTING, zie PRjÈCIPITATIE,
SCHIEBE, zie ME1RVALLEN, ». IV. p. 2018.
SCHÏLDDRAGER HAAGDIS , zie HAAGDIS-
SEN, n. IV. pag. 966. SCHILD-EEND, zie EENDEN, n. XVIIE pag,
r g g
SCHILDER, zie SCHILDERKONST.
SCHILDERKUNST. Wij onderwinden ons te febrii- ven, van de nuttigde en teffens verrukkendfte van alle konften, die niet, gelijk de dartele franfehen meenen de dogter is van wulpfche liefde, öm dat volgens de beuzelagtige verzieringen der Ouden, eene verliefde Herderinne haaren flaapenden Minnaar bij de fchadWe der zonne afmaaide, zo als de geeftige Schenau den oorfprong dier bevallige zustér.der Poëfie verbeeld in zijne Schilderij door J. Ouvr.ier zeer.'konftig in plaat gebragt, of fchoon met dat verfchil, dat hij het werfe door den Minnaar bij de kaars doet verrichten. De Ridder de Jaucourt, hoe zeer wij anders de
verhevenheid van zijnen geest, en oordeel roemen, dwaalt, als hij zegt in de Diïlionaire Encijclopediqut £fc., dat zij 'alleenlijk tot de bevallige konften behoort, . die niets gemeens heeft met, en geene de minfie betrekking tot de noodzaakelijk/ieden van het leven; en alleen gi- ft hikt is om de oogen, en den geest te vermaaken. Hij noemt haar de zuster der Dichtkunst, en met rede voor zo verre zij beide geestrijk zijn, en verinaaken; maar voorzeker i's de laatfte geheel onnut, daar de eerfte, of alles bedriegt ons, in het geringfte deel onzes levens niet ontbeert kan worden. ''..'.' Schilderen is eene gedaante na te bootzen. De eerde
bewooners der aarde konden geene hut bouwen zonder tekenen, en derhalven niet zonder het Schilderen te verftaan. Welk een handwerk bid ik U! van den Pot- tebakker af tot den Beeldhouwer toe, kan de Tekenkonst verzaaken? De Timmerman, de Bouwmeester, de Draaijer,. allen erkennen den grond van hun w^rk OP Tekenen of Schilderen te rusten. Wij durven verdergaan, de Heelmeester, de Otf'
leder, wat doen zij anders, dan inet hun mesden01"' |
|||||||||
tre«
|
||||||||||
f
|
||||||||||
L
|
||||||||||
SCS.
teek maaken van het aangeiaane deel, of de fpieren,
vaten en zenuwen konftig naate.trekken? ■Wij gaan den Schrijfmeester willens'voorbij, om dat een ijder ligt begrijpt, dat fchrijven tekenen is; waar was de verhevene konst van onzen Laukens Koster, indien het tekenen hem onbekend geweest was? ■ Misfcbien meent de Leezer, dat wij Schilderen en Te- kenen verwarren, voorzeker niet; de Ouden noemden te recht alles fingere of'Jchilderen, wat een omtrek ver- beeldde; maar wilt gij' alleen Jchilderen noemen,- door omtrek en koleuren allerlei voorwerpen op zeker vlak te verbeelden, zo noeme ik dat met koleuren tekenen, en de konst blijft dezelfde. De wijze Schepper heeft ons deeze verrukkelijke
konst op verfcheidene wijzen, als met de vinger aange- weezen; het ftille water immers geeft ons het levend afbeeldzel van Bomen, Dieren, Menfchen, en wel op* een vlak ! het tekent niet flegts den omtrek, maar de ko- leuren van ijder voorwerp; wat behoefde er meer dan na te volgen ? De Zon maalt met haare goude ftraalen den netten omtrek van ijder lighaam zo meesterlijk, dat het te verwonderen zijn zoude, indien er juist duizenden van jaaren verloopen moesten, eer het vernuftig Mensch- dom gedagt had om dît na te bootzen? De Maan, de Kaars en Lamp, alle licht van welk een aart ook, kon de meesteresfe zijn van die nutte konst. Wij zwijgen de gevallige afbeeldzels van Menfchen, Dieren, Veld- ilagen enz. welke de wolken ons dikwils vertoonen en gaan de gefigureerde marmerfteenen, de agaaten, de boomfteenen en dergelijken opzettelijk voorbij, om niet al te verre uitteweiden. Wij Hemmen echter toe, dat de Schilderkonst verwon-
derlijker en verhevener is, naar mate zij meerder voor- werpen, en dezelve met nettere koleuren afmaait. Zij deelt in den aart haarer Voorwerpen ; de hartstochten, de aandoeningen van Menfchen levendig aftebeelden, in eene beroemde gefchiedenis, overtreft alles; de Schil- der word een wonder van het Menschdom, en zijn roem word door de nimmer ftervende faam tot het einde der weereld voortgedraagen, terwijl de zulke de verach- ting worden, die hunnen geest in het verbeelden van laage of verfoeijelijke voorwerpen afmatten. De Schilderkunst even als alle konfte'n, klimt op bij
trappen eer zij voltooid is; zij daalt van gelijken tot haare eerfte beginzelen, gelijk wij tot ons leedwezen heden zien. In Holland, in Vrankrijk, in Italien, in Europa zijn thans weinig goede Schilders, en hoe an- ders? thans fchildert men geen e glafen, zo dat er in eane Stad nu eenige honderden minder leeren tekenen dan te voren: en onder die eenige honderden blonk ligt eens een geest uit, die opgeleid door de Natuur en goede Meesters, fchielijk uitblonk. Thans krijgt de konst een tweeden krak, doordien
alle Paleizen, alle Kerken opgevuld zijn met kostbaare konstftukken die eeuwen verduuren können, terwijl de nieuwe gebouwen en huizen der rijkfte Ingezetenen met vodderijen, met gedrukte of dergelijke behangzels ver- cierd worden. Het is thans alleeneen Portrait.Schilder die eeven brood heeft; hier koomt bij, dat de pracht in kleeden, in meubilen en rijtuigen het hart der Rijken te veel verijdelt, i en de beurs te naauw be^ kneepen heeft, om een penning over te laaten voor dat ftil vermaak, 't welk de befchouwing geeft van een konftig tafereel. Onze Voorouders kogten, als zij ceijjg geld met nijver en zuinigheid- overwonnen, eene |
||||||
ftagije Tekening of uitvoerig Schilden/,.en, vermaakten
Zich in hunne eenzaamheid onzondig'; tbaiis fmaakjThet weelderig hart geen geneucbte dan wanneer het kieeçf van blinkend goud fchittert, of op eene tin telf'ge wagen door half hollende Harddraavers het ftof ten hemel toe doet rijzen. De Konftenaar onderwijlen teert uit van honger, en zijn lusten vermogens fter ven weg, door ge- brek aan brood! , . _ De gewettigde Godsdienst van dit Gemeenebest,ver-
meerdert de gelegenheid niet, gelijk in de Roomfchç' Landen, daar Kerken, Altaaren, zelfs de Huifen van Burgers, den Konftenaar gelegenheid geeven om zijnen geest uittebreiden en geld te winnen. Men ziet dit ten klaarften bij de Turken en alle Mahometaanen, bij wel- ken overal de Schilderkonst vervallen is, zelfs zo laag, dat zij tot in hunne handwerken toe er het gebrek aan toonen. Hoe moefte de Schilderkonst en alle haare bij- zondere takken vervallen bij de Kinderen Israels, in tegenftelling der jEgijptenaaren ? die zelfs tot in het graf de prachtige afbeeldzels van hunne Afgoden of zinne- beelden met zich wegvoerden? De Grieken en RomeU nen, deels uit pracht, deels om hunne godsdienst, bad- den veelen noodig die of in fchilderen, tekenen of in beeldhouwen'/ uitmunteden. De Princen zelf handel- ' den toen het penceel, of wekten de Konftenaars op, Alexander immers, fchoon zelfs geen tekenaar, zag dikwils Apelles met vermaak fchilderen. De Mecae- naten ontbreeken nu," en in ons land helaas! Amfter- dam uitgezonderd, waar vind men liefhebbers van die fchoone konst ? En in weerwil van alle deeze verdruk- ' kingen en hinderpaalen, vind men nóg goede konfte- naars in Holland, en men vind nog eenige liefhebbers in ons gezeegend land , die zich een eer rekenen in die bevallige konst uit te munten. Wij durven allen niet op» noemen, dog weinige zijn aan den nijveren Goll ge» lijk, geen een overtreft den uitmuntenden Ploos van Amstel in zijne verrukkende konstplaaten , of fchoon verfcheidene roem verdienen, en wij hebben met ver- maak gezien dat Profesfor Camper zich een eere rekent niet alleen Lid van het Amfterdamfche Tekenfchool te zijn, maar daarin opentlijk te leeren. Zijn ijver om te Groningen een Teken-Akademie op te rigten, hoe zeer ook mislukt, verdient geroemd Je worden. '.' Zo veele wederwaardigheden die de konst onder-
drukken, moeten de verwondering beneemen, dat er thans flegts weinige goede en nog minder groote Mees- ters zijn. De Schilderkonst, die op een effen vlak verfcheide-
ne voorwerpen verbeeld, is in een eigentlijken zin veel grooter konst dan de Beeldhouwerij, want de? ze bootst en volgt de natuur alleenlijk naar, zij be- hoeft flegts den pasfer en het paslood; doorzichtkun- de en verkorting koomen haar niet te pasfe, dan in bas-relieven, die van een latere vinding zijn; zij be- hoeft in het geheel geene fchaduwe, daar de Schilder allen deeze inderdaad verbeelden moeti dat is, hi|. moet op veelerlei middelen bedagt zijn, om dit alles door behoorlijke verkorting, door het welaanleggen » der fchaduwen en het maatigen van licht uittedmkken. En daarin beftaat de verhevenheid dier konst, endaar- om is zij meer te achten dan de BeeldhouwkonstL, • Maar aan den anderen kant, is haare waardij min-
der dan die der Bouwkonst, wanneer men het ver- nuft befchouwd, deeze immers is zuiver uitgedagt, en flus hetfgewrochtzeLvan Menfchen; ie natuur geeft M i geene
|
||||||
SCH.
deeze. dwaaling gevallen is. Wij zien immers heden*
4aagsch in ons eigen land, op de gebakkenepotten, op de uithangborden, tafels en kasfen, zulke belagehelijke en ruuwe gedaantens gefchilderd, en overal aan de fchepen zulke ruuwe en mismaakte gedrogten uitge- houwen , dat men zeer fterk dwaalen zoude, indien men; over duizend jaaren de konften uit die voorbeelden be- oordeeien wilde? Wij zien uit Italien dagelijks beel- den koomen van marmer, én in onze tuinen plaatzen, daar een kenner van ijzen moet; zijn er daarom geene goede Meesters in dien ouden zetel van fraaije konften, of zou daarom de konst nog in den wieg leggen ? voor- zeker niet, ten allen tijden is zulks gebeurt, en daarom is die redeneering kwalijk gegrond. Het oude fpreekwoord zegt, de Natuur maakt Schil-
ders, en wij zien zulke geesten, die nog kinderen zijnde, beter teekenen, dan menig een die vijftig jaa» ren het penceel behandeld heeft; Schilders hebben dit gemeen met de Poëten. Het is de aangebooren gefteld- heid tot de konst, die een Meester maakt, maar niet de leermeester, nog de tijd. De groote Schilders en Beeldhouwers, zijn reeds voor hunne dertig jaaren be- roemd geweest, Vermits nu de Schilderkunst alleenlijk nabootst en
niets uitvind, zo kan het vallen in een Mensch, dat hij van zich zelven een groot Meester word , terwijl alle de o/erige jammerlijke iiguuren maaken. Het is alleen de finaak van den tijd daar men in leeft, die aan blijft kleeven, even als de vooroordeelen in Wetenfchappen, waar van de een zich eerder ontdoen kan dan de ander; Raphaël bij voorbeeld, zag daar door heenen, hij volgde de Natuur in alle haare bevalligheden, en ftoor- de zich niet aan den gothfcben finaak van zijnen tijd, daar nogthans Albert Durer en Lucas van Leiden in verftrikt bleeven, en veelen nog na hen. Michael Angelo bad een even doordringend vernuft in de Beeld- houwkunst, en dus ziet men dat de grondbeginzels van den Graaf de Caylus, hoe hoog hij ook te fchatten zij om zijne keurige werken, fraaje ftijl en goeden finaak: over de Schilder-en Beeldhouwkunst, van geene kragt zijn. , • De Lezer vraagt voorzeker bij zich zelven, of de
Ouden grooter Meesters dan wij geweest zijn in de Schilderkunst 1 wij durven zeggen, dat wij in de uitge- breide konst van tekenen, alle de Ouden overtreffen; van de koleuren willen wij niet fpreeken, om dat die niet tot ons gekomen zijn, of fchoon het opdelven van het oud Herculanuin ons rede geeft te gelooven, dat zij daarin niet zeer uitgemunt hebben. De groote uit- legger van ViTRuvius, de beroemde en zeer benijdde Perrault heeft dit zeer wel aangeweezen. De Graaf de Caylus ingenoomen voor de Ouden, heeft Perrault zeer gebrekkig wederlegt in de XXIII Tom. dei Mem. de belles Lettres £f Infcript. p. 320,, hij wil vooral aan-, toonen, dat zij de Perfpectief zo goed als wij zouden verftaan hebben, en daarin den Abt Sallier helpen, die in het VIIIdeel dier zelfde Verhandelingen, reeds op dit aambeeld gefiaagen hadde, p. 97. Wij können wel. toeftemmen dat zij er iets van geweeten hebben, maar geenzints, dat de Perfpe&ief zo algemeen bekenden zo verre gebragt was, als nu. Dat zij weinig van de Doorzichtkonst verftaan heb-
ben, en geene denkbeelden gehad hebben om plat/onds of zolderftukken te fchilderen , geblijkt, uit alle de beste ftukken der oudheid, vooral in at Ruinen van Palmijra |
|||||||
32f4 SCH.
geene Gebouwen, geene Paleizen, geene Tempels nog
geene Schepen, om die na te bootzen Î De Bouwkonst is derhalven de vinding van Menfchen, daar de Schil- derkonst en nog veel meer de Beeldhouwerij door de natuur te volgen, en naatebootzen, konden en moesten gevonden worden. Welk onderfcheid de vernuftige Stephen Riou in zijn voortreffelijk werk in folio the Grecian Orders of Architecture, zeer we! opgemerkt heeft, dit werk, te Londen in den jaare 1768 gedrukt, ver- dient als een juweel aangepreezen te worden. ■ De meeste, zelfs de onfterfelijke Junius, in zijn overheerlijk boek, de Piiïura Veterum, verheft de Schil- derkunst boven de Poe'fie en Redenkunde. De Ridder Jaucourt fchijnt van het zelfde gevoelen, en vestigt hec op betoog, als aandoenelijker zintuig. Wij maa« ken geene zwaarigheid om te verfchillen, en houden het Oor oneindig aandoenelijker, een enkele klank immers treft ons tot in het hart. De Nachtegaal, welker ge- zang wij niet verftaan, dringt tot in ons hart door, met zijn uitgehaalde klaagtoon, en boezemt ons., als de na- derende nagt het bosch akeliger maakt, een allerdiepst ontzag in voor den alvermogenden Schepper! De zo- genoemde goudlaakenfe Chineefche Faifant, zal u ge- zigt door de fchittering van haare fcboone koleuren ver- rukken, maar u hart zal niet getroffen worden. Wie weet niet dat een goed zegwoord eens gehoord, dieper indruk maakt op ons geheugen, dan twintigmaal gelee- zen? De Redenkonst, even als de Dichtkonst, wind bij trappen het gemoed op, dan herbaalt zij dezelfde verrukkende waarheid, verheft den toon , en zo het on- derwerp teder of droefgeestig is, perst zij door haare toverkragt niet alleen de zilte traanen uit de gezwollene oogen, maar beklemt het hart duizendmaal fterker dan het fchoonfte konsttafereel ! Een ftervende Vader wel Verbeeld, zal den aanfcnouwer aandoen, maar hoe hij langer ftaroogt op het konftig fchilderij, hoe hij meer gewennendeaanhet voorwerp, on verfchillig word. Maar iaat een welfpreekend Man u den ftervenden befchrij- ven, zijne doodsangften, het affcbei-d van zijn kroost, zijne bekommeringen, en eindelijk zijnen dood, ik ben zeker, ijder een zal zijn hart bekneld voelen, eerst zij- ne traanen bedwingen, dan uitbarften, hij zal weenen, en nog lang daarna eene hartklopping gewaar worden. Hoe dikwerf heeft niet de redenvoering van een
welfpreekend Veld-Overfte, een gantscb Heirleger moed ingeboezemd, en overgehaald om de akelijkfte gevaaren uit teftaan, die den dood zelven oneindig o- vertroffen? en hoe ziet men niet dagelijks de Soldaaten in den krijg, fchielijk gewoon zijn hunne makkers zonder aandoening te zien fneuvelen? het bewijs is aan onze zijde, het oor geeft meer ontroering dan hetgezigt! De fchouwfpeelen treffen daarom allermeest, en hebben dit voordeel boven de Schilderkunst, dat in dezelven , oo- gen en ooren teffens aangedaan, en derhalven het ge- moed allerfterkst beroerd worde. Ten opzichte van den oorfprong en voltoojing der
Schilderkonst, en alle derzelver takken, moeten wij nog aanmerken, dat de Oudheidkundigen veeltijds zeer ver- keerd redeneeren uit de onvolkomene figuren, die zij op potten gefchilderd, of in klei;, hout, offteen ver- beeld vinden, even als of in dien tijd, op welken die ftukken gemaakt waren, de konst nog in haare kinds- heid was. De Graaf Gaylus is, in zijn Recueil d' Antiquités Egüptiejmes, £f Etrusques Grecques & Romai- nes > op \ erfcheidene plaatzen de voornaatufte, die in |
|||||||
j
|
|||||||
SCH. 32tfS-
|
|||||||||
SCH.;
|
|||||||||
te Londen 1753 door R. Wood uitgegeeven, pi. XIX.
Zij fchilderden de Beelden rechtftandig, en dus was de zwaartens lijn in de borlzontaaie lijn, 't geene zeer on- gerijmd is. Het is ook klaar te zien in de Basrelieven van den
Trajaanfchen colom,in den triomph van M. Aurelius, in den eereboog van Severus en andere gedenkftukkeu der oudheid, welke Montfaucon zeer keurig verbeeld heeft, Antiquités expliquées. Tom. IV. p. 164 enz. Het beroemde Muße/ of Mol'aik Werk van Sulla te
Praeneste, overtuigd ons allerduidelijkst, hoe weinig denkbeelden zij gehad hebben van Landfchap en Perfpec- tief in het algemeen. Men vind ook zommige Schilde- rijen afgebeeld, bij den beroemden Spence in zijn Polij- melis pi. 27. uit de Ant. Sepolcri van Bartoli ; gelijk de vier Menfchen leeftijden, eenige over de onderaard- fche wereld uit Massei ib.pl 36., die met eikanderen niet veel verfchillen van de Schilderijen der Cbineezen, uitgezonderd de Beelden, die meest allen wel gedaan zijn. Zij fchijnen in de groote ordónnantien niet te verge-
lijkente zijn, bij Raphaël, bij Rubbens, Paui.Vero- nese, la Fage, le Brun, P. Testa, G. Lairesse en anderen. Maar in het tekenen, in het hakken van fteene Beel-
den, in het graveeren in Edelegefteenten, overtreffen zij alles wat wij thans hebben of maaken können, om verfcheidene phijfique redenen. In het gieten van me- taaleBeelden, zijn wij misfchien verder dan zij gevorderd. Om tot de phijfique redenen weder te keeren, moeten
wij aanmerken, dat hunne Afgodendienstgroote gelegen- heid gaf tot het- maaken van zeer veele Beelden,- zij rigteden zeer veele Standbeelden op, in de openbaare gebouwen, plaatften een groot getal in hunne tuinen en huizen, die als paleizen waren, zodat er veele duizen- den Beeldhouwers noodig waaren, uit welke zekerlijk nu en dan een enkel groot Man te voorfchijn kwam. Ten anderen mogten zij de keuze uit de fchoonfte Vrou- wen neemen, om een ftandbeeld van Venus of derge- lijke Godin te maaken; Apelles nam Campaspe, vol- gens Plinius de fchoonfte Bijzit van Alexander ten voorbeeld, om zijne Venus Anadijomene te fchilderen ; anderen gelijk Athen^us zeggen, dat hij Phryne ten model nam. Niemand is zo onkundig van de oude ge- fchiedenisfen, of hij weet hoe alle Schilders de befaam- de La is naai iepen, om haaren fchoonen boefem en borst aftemaalen. Praxiteles volgde de fchoone trek- ken van Cratine die mede eene bekende hoere was. Moesten zij eenen Jongeling, of Held, of welgemaakt Man verbeelden, zo wel Beeldhouwers als Schilders Hepen na de worftelperken, en koozen den welgemaak- ften uit, waarin Quintilianus hunnen fmaak prijst, Ui' V. cap. 12. Junius heeft dit ftuk uitvoerig uitge- werkt, Lib. III. Cap, 2. p. 163., daar wij den Lezer heenen wijzen, en vervolgens naar den beroemden Abt Winckelman, anmerkungen über die Gejchichte der kunst des Altertkums, Itlieil; een boek, 't welke alle konstbeminnaars van buiten behoorden te leeren. Laat ons nu zien, welk eene gelegenheid bij ons te
verkrijgen zij? Buiten eenige kleine, arme en magere Jongens, die zich hier en daar in den zomer buiten de fteden baden, ziet men geen naakt lighaam als in de Tekenfchoolen, en dan flegts een, welke fchoon of le- lijk, oud of jong, evenwel getekend moet worden! •De uitmuntende zeden, welke de Christelijke Gods-
|
|||||||||
dienst over Europa verfpreid heeft, daar de eerbaarheid
geene de minfte van is, hebben de Schilders zedert be- letin het afmaaien van naakte Beelden uittemunten, ert wij hadden reden om ons gelukkig, te achten, indien wij zo groot eene ruiling inderdaad gedaan hadden. Onderwijlen dat er geene gelegenheid is om naakte.
Beelden te zien en te beftudeeren, moeten de tegens- woordige Meesters zich vergenoegen , met de glorie van* de gebrekkige afgietzels der oude ftandbeelden te vol- gen; misfchien was er nog eenig middel, over om door geld^" welgemaakte Menfchen te bekoopen, maar waan toe, en- voor »vien? Alle Gebouwen, alle Paleizen,, en alle Kerken zijn met Standbeelden opgevuld, die nog eeuwen duuren kunnen, zo dat de Beeldhouwers thans, even weinig als de Schilders, door konst hun fortuin können maaken. En dit is alleen genoeg, om de konst tot een diepen val te brengen. Alle Schilders, alle Kedenaaren, alle Dichters, alle-
Wijsgeeren, redeneeren over het fchoon, en willen ons met rede overtuigen, dat wij in allen deezen het fchoon moeten kiezen-, zonder dat tot nog toe iemand ftellig getoond heeft, wat het zij; Cicero, Seneca, Quin- tilianus, Horatius, Vitruvius, en oneindige an- deren , fpreeken er van ; de meeste fchijnen het te zoe- ken in volmaakte proportie of evenredigheid der deelen >. daar ook Junius heenen wil, en daar Paolo Lomaz^ zo in zijne uitmuntende boeken over de Schilderkunst, zeer fchrander over handelt, zoekende het fchoon uit de wiskonftige gronden van de harmonie af te leiden;, gelijk ook onlangs gedaan heeft, demeermaalen geroem- de Abt Winckelman ib. p. 39. Zo dat hij rond uit zegt, die fchoonheit kann zwar ohne proportion nicht ge- dacht werden enz. Wij ontveinzen niet een langen tijd van dat gevoelen geweest te zijn, tot dat wij het uitne- mend werk van d:;n engelfchen Parlements Heer Burke on the Sublime leezende, van het tegendeel overtuigd wierden. Het zal de moeite waard zijn, dit met eenige voor-
beelden opgehelderd te zien? Niemand is ervoorzee- ker, die de Zwaan niet verrukkend fchoon vind, en wien de fraaije zwaai van zijnen langen hals niet, even fchoon toefchijnt. Geen Mensch twijffield^an de fcboon- heid van de Duif, welker kop nogthans in de weerglan- zige vederen van haaren korten-hals gedooken, het o- vergeftelde uitmaakt. Hij houd. evenwel beide fchoon l Het poezele Kind nog geen-twee jaaren oud, verrukt een ijder, niet tegenftaande zijn hoofd een vierde maakt van zijn lighaam, terwijl hij de Venus de Medicis uit- neemend fchoon vind, welker hoofd flegts een agfte is van haare geheele lengte. Schoonheid beftaat derhalven niet in proportie.. Wij hebben met verwondering de uitmuntende ver-
handelinggeleezen, van den Heere Hemsterh-uys; dog die leert ons alleen, wat in onze zie! omgaat, als wij iets fchoon noemen, maar-geenzints hoe wij met zekerheid iets fchoons zullen maaken. Allen hebben genoegzaam of relatief er over gehandeld, of zich met verdeeiingen opgehouden van het fchoon. Wij zullen altoos blijven getuigen, dat hoe groot ook de werken van P ANDRé., van Hutchinson, van Forme y, van Ten K at-e, van Winckelman, en Burke te achten zijn, echter nog niemand een vasten regel gegeeven heeft, om het fchoon voorttebrengen. Het gevael van fchoonheid-, of van het fchoone, is in
ons ingefchaapen, het is een ander niet medetedeelen.,- M 3 dat
|
|||||||||
gl$5ï; SCH.
dkt gevoel en dat goed oordeel daar over, heet fmaak;
dbg beide fchijnen zich door woorden niet te laaten uit- drukken. De Meesters, welke over de Schilderijen oordeelen,
noemen haar fchoon, zo haast zij volmaakt het voorwerp afbeeld; dog dit is wel eene volmaaktheid, maar geen fchoon; want in de natuur zelve zijn trappen, en uien behoort alleen te kiezen, 't geene in de natuur zelve hevfchoonfle is. De Schilderijen van Ostade, zullen ons nooit vol-
doen , nog van ons fchoon genoemd worden ; om dat hij fchoon uitvoerig wel, in der daad het allerlaagfte der natuur verbeeld heeft. Wij zullen nooit de Haarfng- en Visch-Vrouwtjes van Douw en Mieris, nog veel min- der de Wasch-Vrouwtjes als fchoon prijzen, om dat de voorwerpen hoenetook gefchilderd,in zich zelven laag zijn. Wij zullen de morfigheid van Jan Steen ver- wijzen, en zijne Schilderijen nergens fchoon noemen, daür hij de Menfchen opentlijk hun gevoeg laat doen, of door dronkenfehap het genootene uit laat werpen enz. Maar wij zullen fchoon noemen de Schilderijen van Lairesse en Rembrant,. of fchoon beide de natuur niet volmaakt nagevolgt hebben; wij zullen de geeftige flukken van Jacob de Wit prijzen, niet tegenftaande zij flegt getekend zijn, en de natuui niet volmaakt uit- beelden. Hetfchoon moet ook uitblinken, in de verkiezing van
licht en bruin ; weinig hebben daar in uitgemunt, en mis- fchien de ,Nederlandfche Meesters het beste. In eene Schilderij moet flegts eene partij licht zijn; want ons oog is zo gefield, dat wij maar een punt teffens wel zien ; deeze regel rust derhalvën op de Gezichtkunde, en het was te wenfehen, dat alle Schilders het uitnee- mend werk laazen van R. Smith over de Gezichtkunde 't welke in onze taal zeer fraai is overgezet, en alle de éigenfehappen van ons oordeel in het zien, alierduidelijkst opgeeft. De Italiaanen hebben in dit verheven ftuk niet altoos
uitgemunt; in Paul Veronese heb ik deeze eigenfehap allermeest bewonderd, vooral te Verfailles in de zaal, welkers zolderftuk door le Moine gefehilderd, zoal- gemeen licht is, dat men niet weet wat te kiezen zij om eerst gezien te worden. Ook is mij toegefebeenen als ik de Cartons van RaphaSl te Hamptoncourt; (zedert .te Londen gebragt) zag, dat die verwonderlijke Mees- ter van dien kant niet het meeste uitblonk. Het is ook te jammeren in P. Testa , wiens ordonnantien ander- zints voortreffelijk zijn. Wij hebben Rembrant gehad, die dit ftuk meester-
lijk verftaan heeft, of fchoon hij in zijne fchaduwagtige plaatzen wat al te donker fchijnt. Wij hebben van Huyssum in de bloemen, de fchoonheid en eenheid van ïicht zien kiezen en uitvoeren, niet door fchaduwen, marr door het wel fchakeeren der bloemen en fruiten, zo di't men als betoverd is op het gezicht. Of fchoon wij de Geometrie en Natuurkunde aanprij-
zen, oordeelen wij nogthans niet, dat de Schilder het coloriet leeren kan, uit de éigenfehappen van de geko- leurde zonneftraalen. De gebeele wetenfehap van den onfterfelijken Newton hier omtrent, is hem onnut in de menging zijner veiwen. Maar hij behoort te wee- •ten, dat zelfs de onzigtbaare lucht die wij ademen, de ïubtijle lichtftraalen op eenen afftand te rug kaatst, en <!at daar van niet alleen eene weerkaatfing gefchied, maar <ook eene verdoving van de lichtltraalen die van het ta- |
||||||
SCH.
fereél affchieten; dat is, de lichtftraalett die van hete
Schilderij naar het oog moesten loopen, worden tegen-, gehouden door de lucht des dampkrings, vooral, als; de afftand aanmerkelijk groot is, van eenige Voeterij namelijk. Om die rede, moet de dag hoe het Schilde." rij grooter is, en van verder afftand gezien moet worden, breeder zijn, en de febaduwe•minder zwart; want zo de lichtftraalen van de heldere koleuren. niet kunnen tot ons oog koomen, veel minder zullen die van de donkere koleuren er naa toe fchieten; daarom immers zijn zij donker, om dat zij weinig licht afkaatzen. Dit verzuimd zijnde, zullen de fchaduwen te zwart fchij- nen , gelijk bij veele Italiaanfche Meesters een groot gebrek is. Raphaël beeft dit kondig vermijd, gelijk ook Rubbens, van Dyk, en allede groote Meesters welker Schilderijen als juweelen in het Amfterdamfche Stadshuis bewaard worden. Men ftaat verrukt over de fchoonheid van het coloriet, en over de weinige fcha- duwe, welke inzonderheid in het naakt te zien is. ' Onderwijlen misftaat dit niet in de kleine Schilde-
rijen, bij voorbeeld van G. Douw en F. Mieris de oude, en dergelijken, om dat de korte afftand, daar' men ze op ziet, de lichtftraalen niet merkelijk hinderen kan. In het algemeen kan men zeggen, dat onze Schilders
hunne lichten of vengfters te hoog neemen, en te klein, wanneer zij groote Beelden maaken moeten ; de flag- fchaduwen vallen dan te groot, te zwaar, en de we« deromkaatfing is te gering. Zij moesten zich gewennen in groote, en welverlicbte kamers te Schilderen, op dat hunne manier breeder wierd, dat is de verlichte deelen breeder, en dus alles bevalliger en meer over- eenkomftig was aan de Natuur, die ons zulke donkere fchaduwen niet veitoond. Een Schilder behoorde teffens een goed Architect te
zijn.omgrootfcher ordonnantien te können maaken; Da- vinci , H. Carats en le Brun munteden daarin uit, en vooral G. Lairesse; het was een gebrek in Rus« bens, en veele andere groote Meesters, daar geen meer- der kennis van gehad te hebben; men behoorde alle da- gen bij wijze van uitfpanning te zien en te doorbladeren de fchoone werken van Barbault zo van oud ais nieuw Romen, van le Roy over de fraaje overblijfzels der Griekfche gebouwen, die van Palmijra en Heliopolis door R. Wood, van Desgqdets waar van het eerfte ftuk flegts is afgedrukt, de griekfche orders van Ste- phen Riou en dergelijke, en daarbij naarftig vergelij- ken de Vitruvius door Perrault opgeheldert. Zij behoorden het fchoone dog thans helaas! te veel ver- waarloosd werk van Montfaucon, dikwilsdoor te loo- pen, om zich al wat de Ouden zo omtrent hunne Go- den, tempels, kleedingen, werktuigen, begraafenis- zen, enz. gebruikt hadden, eigen te maaken. De wer» ken der beroemdften, over gefneeden fteenen, van den Baron Stosch en van Natter, behoorden niet over- geflaagen te worden. In eene welgeregelde Teken-Aca- demie behoorden de Leerlingen zulke boeken te kunnen zien, want in de openbaare Boekereijen koomen geene Schilders, en de meestei Bibliothecarii, Litteratores zijnde, of nog minder, zoo worden deeze fchoone (tuk- ken, zelfs aan onze voornaamfte Akademien niet gevon- den. V De Perfpsiïief' of Doorzichtkunde, is nimmer tot hoo-
ger toppunt gevoerd, dan in het laatfte der zestiende en begin der zeventiende eeuw. Met verwondering moet |
||||||
SCH.
tiiën zien, de heerlijke werken van den Ridder Loren-
'zo Sirigatti la pralica di Profpe&iva, in Venezia Ao. 1596 in folie, 't welke evenwel meest de geregelde lig- haamen, den grond van de geheele Doorzichtkonst, verhandeld. * En van Vignola, die reeds in denjaare 1573 ftierf,
wij hebben nimmer de eerfte uitgaaf gezien, maar die met de uitleggingen van E. Danti te Romen 1644 uit. gegeeven, met veel voordeel gebruikt, de tijtel is, Ie due régule délia Profpettivaprattica di M. J. B. de Vig- nola fol. in deeze worden regels gevonden, die door de latere Schrijvers niet alleen zifn overgeflaagen, maar verwaarloosd, bij voorbeeld, p. ïi. 'Coroll. prop. IX. La linea della distanza nella profpettiva deve fempre es- fere piu lunga, o almeno uguale alla linea perpendico- lare. Dat is, de lijn van afftand, of afftandptint inde Doûrzigtkonst, behoort altijd veel langer, ten weinig- ften gelijk te zijn, aandenperpendicularen lijn, naame lijk de hoogte des zienders, of horizont. In alle de plaaten van den beroemden en grooten Wijsgeer 'sGra- vesande, of fchoon hij zelf eene nieuwen manier in de Doorzigtkonst heeft uitgevonden, is die regel ver- zuimd, en daarom zijn alle zijne figuuren, dienogtbans alle uit den grond, en verhevene rekening zeer net ge- trokken zijn, te langwerpig, want in allen is het af- ftandspunt veel digter bij het oogpunt, dan de hoogte van den horizont; van den grootften Wiskonftenaar zij- nereeuw, wierd dus een faut begaan, waartegen hij al 150 jaaren te vooren gewaarfchouwd was! H. HoNDius fchijnt mij toe het werk van Vignola
met vrugt geleezen, en daaruit voor zijne Landsgenoo- ten een zeer goed boek zaamengeftekl te hebben, on- der den tijtel van, grondige onderrichtinge in de Optica ofte Perfpective, ide druk, in folio, liage 164.7. Het allerfcbooiifte (luk voor zo verre de beoeffening
.betreft over Perfpectief, Dioptrifcbe en Catoptrifche Doorzigtkunde, is in 3 deelen uitgegeeven , in 4to te Pa- rijs 1663 voor de tweedemaal, de eerfte druk is geweest in 1645, de tijtel is, La perfpective pratique par un Religieux de la la Comp, de Jefus. Schilders, Beeld- houwers, Bouwkonftenaars, Ingenieurs, Spiegelkundi-, -ge, in een woord allen, vinden biereen rijken oogst van konftige voorbeelden. De perfpective Curieufe du R. Pere N-iceron, folio.
Paris 1663- verdient vooral om de reguliere lighaamen onderzogt te worden, die Vader heeft een onbegrijpe- lijk geduld gehad, en eene netheid die alles overtreft. Voor Bouwkonftenaaren is, traité de la Perfpective
pratique, avec des remarques fur l' Architecture par Cour- tonne, Paris 1725 folio., zeer nuttig, gelijk ook de Perfpectiva Andrea Putei door Boxbarth in het hoogduitsch vertaald, en te Augspurg in folio 1708 ge- drukt. , Wij hebben ook in onze taal door J. Bara , Ao. 1654
in 8vo overgezet, algemeene manier van Desargues tot de practijk der Perfpectiven enz. door A. Bosse bij— eengefteld; dog de manier is te bepaald, ennietklaar, om de moeijelijkheidder fcbaale; voortreffelijk evenwel "handelt hij over' de wijze van platfonds van allerlei aart te fchilderen; op den voet van Desargues heeft D. . Bosboom zijne Perfpectiva of Doorzigtkunde in 4?». Amfi. 1729 uitgegeeven. Deeze'bevestigt wel den regel reeds 'door Vignola gegeeven ,p. 90. maar hij bewijst dien niet. De Doorzigtkunde door van Houten in 4to in het
hollandsch uitgegeeven, verdient daarom gepreezen te |
|||||||
worden, om dat hij-de klaare manier, én de meeste
voorbeelden, uit den Jefuitifchen Geestelijken heeft voor- gemeld. Wij gaan alle overige voorbij, als de Graaf, Wolf en dergeüjken, die flegts eenige weinige alge- meene regels gegeeven'hebben, gelijk ook dezulke, die alleenlijk wiskonftig dit ftuk-bebandeld hebben, als 'sGravesandb, B. Taylor, P. Murdock enz. De Perfpectief om te rug te keeren, hoe zeer in de
verledene eeuw gefteigerd, is thans weder aan hetdaa- len, zelfs in Parijs, aan welke zij haare opkomst ver- fchuldigd is. In het uitneemend boek van de Buffon, moet men tot verwondering zien, dat de meeste zoniet alle Scektten, op eene prent ftaaB met twee horizonten, twee oogpunten enz. Minder fchandelijk is het voor de zulken,'welkers eenige bekwaamheid beftaat in een enkelen Bloem, Plant of Dier gebrekkig af te maaien, gelijk voor eenen Catesby, Edwards, Martinet en Errhet en dergeüjken, wier veelverwige plaaten te hoog gsfchat worden, en deeze verlichte eeuw weinig eere aandoen. Leer dan al vroeg de Doorzigtkunde, wilt gij iets ze-
kers en iets bevalligs voortbrengen in uweKonstftukken, en overtuig eenen Caylus, dat wij waarlijk gelijk Perrault beweerdde, de Ouden ten minften hierin, overtreffen ! Wij kunnen van dit ftuk niet affcheiden zonder te
melden dat het Schilderen in olieverwe eerst in het midden der vijftiende eeuwe door Jan van Brugge is uitgevonden, gelijk bij K. van Mander breedvoerig te zien is, in de befchrijving van Jan en Hubert van Eyk, p. 123, die hier door zichzelven een eeuwigduu- renden naam verworven, en de konst denallergrootften luister toegebragt heeft ; van dien tijd af aan is de konstom met beftendige Olieverwen te fchilderen langzaamerhand verbeterd, tot dat men in de zeventiende eeuwe dezelve tot het grootfte toppunt gebragt heeft, gelijk men haar 'in deeze agtiende om de aangehaalde redenen weder zagtjes ziet agteruit gaan, en kwijnen, zo dat wij voor haaren ondergang vreezen, zo er geene Vorften zich opdoen, die haar bijzonder befchermen. Twee zaaken echter oordeelen wij dat heden door de
Schilders verzuimd worden, het Boetzeeren in kleij,en de Ontleedkunde. Het eerfte is ten uiterften noodig, op dat de Schilders, die de ronde lighamenop een vlak moeten uitbeelden, eerst net en wel leeren, hoe zij in zich zei ven beftaan, en gemaakt zijn. Het boetze- ren leert eene vaste band, het leert den Schilder met een oog zien, en eene gegronde kennis krijgen van de proportie van 's Menfchen lighaam. »'* De Ontleedkunde is hem noodig, niet alleen om de
fpieren weite plaatzen, hij behoort het Beengeftelwel te kennen, Sceletten en Koppen Van allerlei'ouderdom te beftudeeren ; niemand heeft dit fterker aangetoond dan de kundige, en zo groote beoeffenaar en aanmoedi- ger vankunften en wetenfchappen de Heer P. Camper, niet alleen in-zime Leerreden te Amfterdam in de Te- ken-Academie gehouden,maar ook in de Noodwendigheden tot onderwijs, anik, 2. foi. 4. van zijn Ontwerp voor eens Teken-Academie te Groningen, aldaar 1768 door zijn. H. Gél. fchóon z'ónder nâam uitgegeeven. Alle boeken, alle plaaten tot nog toe uitgegeeven,
hoe nuttig zij ook zijn mogen voor de Geneesheereh, zijn onvolkomen voor de Schilders en Beeldhouwers; Het eeriig werk, 't welk ons zeer fchoon, en zeer nut- tig voorkomt, is dat van Bernardo Genga Regio Ana-
|
|||||||
h
|
|||||||
Jty-320*-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
Pùuzt T.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
&
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
JÇto.l. ■
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
u.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
K
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
QMlX*
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
B
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
ïr
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
II
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
T>
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
j&q.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
G
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
E,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
II
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
Cb:
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
!"■'-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
H
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
B
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
•iq.3.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
D
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
-T
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
■HHMHMM
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
- C ' ~
SCH.
O H met een oog, flegts zijn zoude gelijk aan a 5..
Hij behoort derhalven zo verre van het voorwerp af té zitten, dat de afftand der beide oogen genoegzaam niets was, of om niet temisfen flegts een oog te gebruiken, zo als de Ouden, gelijk Alb. Durer, Vignoi.a en anderen ons geleerd hebben te doen, door een Raam, Dioptra genoemd. De tweede faut, welke niet minder wanftallig is,
begaan zij dikwils in het verbeelden van een Tronie half op zijde, en wel voornaamelijk wanneer zij het eijrond ftipt gebruiken; gelijk van alle voornaame Meesters ge- leerd word, en gezien kan worden, in de Diction, En* cijclop. Vol. III, planches, Desfein. Tab. FUI. fig.T. 8, 9. 't welke wij voor het beste können en moeten houden, van alle thans uitgegeevene boeken. Evenwel, heeft Visscher. Fundamentales regulce artis Pictoriae&c. dezelfde faut, inzonderheid Joh. Dan. Preisler, die durch Theorie erfundene Practic &c. zu Zeichen-Werken 1765 Tab. IV en V. of fchoon reeds zo lang te voren door Jan van de Pas licht der Teken en Schilderkonst 1665. de goede regel zeer wel is aangetoond p. 33 en 37. ». I. Laat A B C D A fig, 3. van Plaat I. een ovaal zijn waar
in de Schilder het kruis A G C, en BID tekent, zoo zâl het midden der mond koomen in G. daar het vallen moest in H, want om het voor uitfteeken van den kin moet men uit het puntl trekken den lijn E F, welke den mond en zijn midden aantoont in H. Deeze faut is allerklaarst te zien, als men even als ik
gedaan hebbe, voor zijne Kinderen een groot houten eij laat draaijen, en plaatzen op eenen beweegelijken voet; vervolgens de kruislijnen voor oogen, neus en mond daar op trekt, als dan is altoos het punt G. te veel binnenwaarts. Rubbens zelfs heeft zo wij ons niet be- driegen, daarindikwilsgemlst, maâr Titiaan en van Dijk hebben dit kondig vermijd. De Ouden, inzon- derheid de Griekfche Graveerders van Edelefteenen, als Pijrgoteles in het fchoone Afbeeldzel van Alexan- der, in het werk vanden Baron Stosch te vinden, hebben deezen klip zeer zorgvuldig gemijd, en den middellijn in E F gehouden, DeProfesfor Camper heeft aangeno- men in zijne openbaare Leerreden, in de Tekenakademie te Amfterdam gehouden, eenen regel te geeven.om dit gebrek met zekerheid te können ontgaan. Wij beveelen ondertusfehen alle Schilders, zo over het
fchilderen, als vermindering van koleuren, de lesfen van den Grooten Davinci zich eigen te maaken ,alzo wij in dat kleine werkje meer, en beter lesfen vinden, dan in het groote en langwijlige werk van G. Lairesse. Over de Proportien hebben veelen , dog weinige wel
gefchreeven, wij houden Lomazzo voor den besten,al« thans beter dan Albert Durer, allen hebben Vitru- vius gevolgd, weinige verdaan. De Ouden hebben flegs vier oogen genoomen, voor de breedte van het hoofd; Alb. Durer, en zo voorts allen die hem gevolgd zijn vijf; het is der moeite waard de Doodshoofden, te meeten, en de antijke Beefden. Jacob de WiTisee- ven gebrekkelijk over dit ftuk, als de overige. Wijhebben ons verwonderd over het moeijelijk werk,
't welke zich de Plaatfnijder Georg LichtenstegeR gegeeven heeft in den jaare 1746 in zijn boek, die aus der Arithmetic, und Geometrie heraus geholten gründe zur Menschlichen Proportion; hij heeft de gronden van Alb- Durer gehouden, en zulke moejelijkerekeningen voorge- fteld,dat weinige lust zullen hebben, omhemnategaan. |
||||||
32ö8 SCH.
Anatomico, ten tijtel voerende, Anatomia per ufo & in-
telligenza del difegno £ƒ<:. dimoflrata — fu le ftatue an- iiche piu infigni, con ie fpegiafioni del Signr.: G. M. Lancisi, in folio, in Roma 15 fep. 1691. De Farnee- fche Hercules Tav. 24, 25 en 26, de Laqcon , de ■Gladiator, en de Faunus van de villa Borghefe, zijn er uitneemend in verbeeld. De fpieren behooren uic het naakt geleerd,te worden, en niet uit gevilde doode Menfchen. De aloude Beeldhouwers hebben de Anato- tnifche Lesfen niet bijgewoond, die wij thans zien kun- nen; voor Galenus immers kan men zeggen, dat de Ontleedkunde zeer onvolkomen was, en evenwel waren de oude Grieken volmaakt in het verbeelden der wer -kende fpieren. Dokter Brisbane heeft te Londen Ao. 1769 in folio
uitgegeeven, the Anatmij of Paint ing, genoomen uit de :zes plaaten van den Grooten Albinus, daar onzes er- achtens de Schilder niet meer uit leert dan eene enkele -laag van fpieren, welke door de onderliggende op hon derderleije wijzen kunnen van gedaante veranderen. Hoe zeer wij dit artijkel hier zouden kunnen fluiten,
zullen wij echter nog eenige weinige aanmerkingen maa- ken, over zommige bijzondere takken der Schilderkonst, en beginnen met de Portrait Schilden. Portrait Schilders.
Deeze begaan zeer dikwils twee fauten, door de we-
gens, te groot ofte breed, of het kruis in de zijdeling- •fche tronien, te wijkend te maaken. De eerfte is een gevolg der onkunde in de Optica,
als zich niet verbeeldende, dat bet Portrait verbeeld word te Haan agter de lijst op zekeren afftand, en der- halven dat op dien ingebeeiden afftand , de ooghoek moet bepaald worden. Alle Schilders behoorden over dit ftukteleezen Davinci traite de la Peinture, chap. 297. p. 247. Wij voegen er bij, dat, als de Schilder te digt bij zijn model zit, hij als dan, meer dan den middellijn van het wezen ziende, bet aangezigt te breed fchilderd. 't welke wij met eerï voorbeeld zullen ophelderen, zie in Plaat I. de ifle fig. Laat A B de juiste grootte zijn van het Aangezigt, 't welke gefchilderd moet worden op het fchilderij CD, op den afftand van O I; of •laat het aangezigt moeten fchijnen te ftaan agter de lijst of fchilderij ter lengte van K I. De Schilder zittende jn G, ziet A B met den hoek A O B, waar van de waare grootte in het fchilderij CD, is a b, dat is, zo veel kleiner, dan A B als O K is tot O I. •Stel nu, gelijk veeltijds gefchied, dat de Schilder
met zijne, pasfer meet, de waare grootte van het hoofd A B, en dat plaatst op het doek CD, in F E, zo zal hij, en alle aanfchouwers naa hem, uit O, het hoofd zien met den hoek EOF,- en oordeelen het op den waaren afftand te zijn gelijk aan GH, dat is veel te groot fchijnen ; 't geene te bewijzen was. Een Schilder behoort op zijne kamer eerst aftemee-
*en de zitplaats, dan volgens de regels, de verkorting ■uitrekenen, en zo hij meeten wil, dan de duimen van -het wezen zo veel verkleinen, als hij volgens de per- ofpeotijf gevonden zal hebben. Het zelfde bewijs is toepasfelijk op de breedte. Maar
ten tweeden, als de Schilder te digt zit, en met zijne »twee oogen, ig. 2. E en F, het voorwerp A B be- schouwt en verbeelden wil, zal hij het zien op C D, saet de hoeken A E B en A F B, ter grootte van G H , -daar hst zelfde voorwerp gezien op den zelfden afftand |
||||||
S'CH.
' ße Schrijvers aan hét einde Van dit artijkel door ons
aarigepreezen, verhandelen dît onderwerp als ten uiter- ften noodzaakelijk, met zeer veel naaukeurigheid. Van het Bloem-Sehilderen.
■ Het Bhem-Schilderen heeft minder perfpectief nodig, maar, vereischt zeer veel oplettènheid, vooral in het fchaduwen, om dat zeer Veele tedere kôleuren vuil worden, wanneer ze met zwart of bruin worden aange- zet; van Huyssum_ is de eenige geweest die dit wel beeft weeten in agt te neemen, ook heeft hij heldere gronden gebruikt, 't welk eene groote gratie geeft' aan zijne ftukken; men kan de Bloemen zo fchikkett dat haare koleuren de partij van licht en bruin uitmaâken, zo behoeft men geene in de fchaduwe te plaatzen, eö in dat geval doet de heldeïe grond, de fombere van zei- ven fterk uitkopmen. Een Bloemfchilder kan derhalven met minder kennis
een groot man zijn, dan een Historiefchilder; maar hij trekt meer de aandagt en verwondering van het gemeen. |
||||||||||
SCH,
|
||||||||||
32ö"o
|
||||||||||
Historien te Schilderen. ■ ''V B7
Het is niet mogelijk te zeggen op welk eene wijze ie-
mand die groote begaafdheid verkrijgt, de zulke worden even als de Poëten geboren ; maar dit is zeker, dat zulk een die uitmunten zal, niet alleen de Hiftorien en Oudr heden in den grond verttaan moet, maar de Bouwkonst en verders alle deelen der Schilderkunst ; weinige en niet dan groote geesten bevatten zo veele zaaken teffens, zij zullen daarom altoos zeldzaam zijn, en altoos in ach- ting blijven; zij zullen misfehien in tekening, of in co- loriet, of in iets anders gebrekkig blijven, dog altoos de verwondering van verftandige tot zich trekken. Over de Smaak in de Schilderkunst.
Wij zijn verpligt kort te zijn, om dat reeds dit artijkel
te verre uitgeloopen is ; maar de Lezer verwagl nog iets over den fmaak. Men moet fmaak hebben, zal mefi met nétheid het
fraaije en grootfebe der konst beoordeelen. Dat fmaak hebben, rs even aangebooren, als het fmaak tot Dicht- kunde öf Redenkunde te hebben ; maar het kan verbas- terd worden en onderdrukt, als wij leeven in eene eeuwe die bedorven is,, gelijk veeltijds gebeurt. Groote Geesten evenwel breeken door, gelijk de groote RaphaSi. ; daar A. Dürer fteeken bleef, of fchoon hij zelfs Italien gezien hadde. Men kan evenwel iemand, die eenen middelmaatigen
fmaak heeft, opleiden door het geduurig laaten zien van fchoone tekeningen, prenten, fchilderijen, beel- den, basrelieven enz. Gelukkig is daarom de Zoon eens Rijken, om dat zijne Ouders hem dat voordeel bezorgen kunhen, en onderwijlen verzuimen dit de zulken het allermeest; Daar de armen die dit voor- deel in het geheel niet verrchaffen kunnen, hunne Kinderen zien uitblinken, alleen aangefpoort door de natuur, en door de grootfche, fchoone en goddelijke - voorwerpen, die de Schepper ons overal zo mildelijk voor 't oog fpreid! Onderwijlen zal ook dit altoos een hinderpaal blij*
ven voor de konst» dat de Armen door gebrek ver- liezen, 't geene de Rijken verzuimen, en om die re» de is niets noodzaakel ijker dan Teken-Academiën in de Steden, mits dat men niet alleen naar het leeven tekent, maar de konstftukken ziet van beroemde Mees- ters. In Holland, vooral teAmfterdam en Haarlem, moe»
ten daarom noodwendig nu en dan groote Meester* koomen, Om de gelegenheid, die genoegzaam eert ieder heeft; in Gelderland, in Overijsfel» in Grönin» gen en Vriesland» moet het om de tegengeftelde rede raar zijn, iemand te zien opwasfen tot een groot Schilder, ook bevestigd de ondervinding dat er zelfs weinige in die Provintien gevonden worden, die er fmaak voor hebben. Gelukkig was Vrieslands Hopge- fchool, zo vermaard wegens Mannen in de oudheid» in de griekfche en latijnfche taal, en poëfie, indien zich de zuster van die goddelijke konst, ook daar gezeteld vondl Van de voornaamfie en beste Schrijvers, die
over de Schilderkunst hebben gehandelt. De Lezer verlangt eenige boeken om raad te plee- gen , ik zal in de eerfte plaats opgeevefi, de Bibliothe* que de Peinture, de Sculpture & de Ôrâvure, par Mt. CBAÏSXOÏflE TH.E0l>8IWS DE Murr. 2 Tom, aFrancfofi N &
|
||||||||||
Schilderen van Stilleven*
Het Schilderen van Stilleven vordert weinig verftand, maar meerder kennis van de Doorzichtkunde; over het geheel is die manier thans van weinig nut, om dat de fmaak geheel veranderd is, niet alleen omtrent Schilde- rijen , maar Bouwordre, waar door die Schilderijen ons geheel onnut geworden zijn. Het Schilderen van Landfchappen.
De Landjehappen zijn van grootfeher aard, hij die de-
zelve fchildert, behoort de gantfehe natuur beltudeerd, en alle haare voornaamfte eigenfehappen zich eigen ge- maakt te hebben. De Nederlanders gewoon op een vlak land te leeven,
verkiezen altoos laage horizonten, daar de Italiaanen en zelfs de Brabanders aan de bergen gewoon , hoogen in hunne tafereel en te pasfe brengen. In het algemeen evenwel, als men weinig teffens wil toonen, voldoet een laage horizont best, om dat een Mensch altoos de- zelfde hoogte behoud, en des Schilderij's onderkant met zijnen voet gelijk moet blijven. Het Schilderen van Dieren.
Omtrent de Dieren is het haair in acht te neemen,
waar door zij allen van elkander verfchillen, of in vede- ren. Wij zien hedendaagsch weinig Wouwermannen, Weniksenj Hondekoeters, van Berchems en Pot- ters, en geene SnVders; Reiöinger immers komt niet te pas bij den Iaatften, en Oüdry hoe zeer ge- roemd, kan nimmer gezegd worden een groot man geweest te zijn, dan in het fchilderen van flegts een enkel Beest teffens, vooral in het profijl. De flag om verfchillende Dieren te maaien is zo on-
derfcheiden, dat het 'nauwlijks vallen kan in een Mensch om allen wel te fchilderen, , Wij gelooven nogtbanS, dat het van nut zijn zoude,
indien men de Geraamten, wel gemaakt te weeten, den jonge Schilder koste voorzetten. J. van de Pas heeft daar het eerfte denkbeeld van gegeeven, vooral wanneer men zekere analogie en trappen in de gedaantens duide- lijk konde aantoonen, gelijk men 2egt, dat de Profesfor Camper, wel eer in zijne Lesfen gewoon was te doen, 't welke een licht zoude geeven aan de Schilders, en het gee- »e-hen daar te boven zeer fchielijk 20ude doen vorderen. VI Deel. |
||||||||||
SCH,
Uitvoeriger is het werk van a> Heeren Richardso»
Pere & Fils, Traite de la Peinture & de la Sculpture gedrukt te Amfterdam bij Uytweef 1728. 3 Tom. 8vo/: 't welke uit-het engelsen vertaald is; bij dit werk is ge' voegd de fraaie Verhandeling van L. H. Ten Kate over het ideaal fchoon, om welke rede alleen dit werkbehoort aangepréezen 'te worden. ','.'•'" Ao. 1752, is mede uitgegeeven, réflexions critiqués
fur les différentes Ecoles de Peinture. 81*0. evenwel rheest ingerigt om de franfche Schilders boven anderen te ver- heffen. Van grooter nut en inderdaad noodig voor een Schil-
der, houden wij Dialogo della Pittura, di M. Lodovi- co Dolce, in Firenze, 1725. 't welke in het fransen teffens uitgegeeven is. Titiaan is het groote inqdel 't welke daar in 'voorgefteld word. Mr. BoucHOTTi heeft een grooten dienst gedaan aan
de Bouwkonsttekenaars, Ingenieurs enz., door uit te geeven, les regies du Desfein £? du Lavis, a Paris 1721, 't welk alle Kaarten-Tekenaars enz. behoorden te leezen. Eindelijk moeten wij aanprijzen, de fraaje Redevot-
ringen in de Amßerdamfche Teken-Akademie gedaan, door de Heeren Ploos van Amstel, Buys, Huslï en anderen. . ' Schilderen in Wasch.
De Ouden onkundig van het Schilderen met oliever-
wen, hebben verfcheidené middelen uitgedagt om ds tafereelen metkoleuren te bewaaren voor devogtigheid der lucht en voor het water; om dit te bewerken brand- den zij, of liever fmolten zij wasch over hunne Schilde» rijen, en gebruikten vuur, zekerlijk kooien in bekwaa- me ijzeren testen om de wasch overal egaalijk in te bran- den, en op deeze wijze een vernis te maaken, 't welke niet alleen het zoete water, maar zelfs de zoute zee- baaren wederftond, wanneer zij de Schepen hier mede befchüderden. Plinius zegt, dat die konst zoo oud was, dat men
niet bepaalen konde wie er de uitvinder van was. Lib. 35. Cap. 2. en dat men er penceelen toe bezigde, enz. Het is bekend, dat'men toen zo wel als nu, de fpiegels der fchepen met allerlei beelden befchilderde, en daar toe gebruikten zij ook dit wasch-fchilderen en inbran- den. De Ouden, gelijk uit Vitruvius Lib. 8. Cap. 9.
blijkt, verfden hunne müuren met eene koleur, en be- minden vooral het ropd, daar over heen fineerden zij Carthageenfche wasch en een weinig olie,' en brandden dat is fmolten er die zeer effen over, en wreeven zè dan glad met doeken. Onze Kastmaakers doen nu be- dendaagsch het zelfde, als zij het hout gekoleurd heb- ben. Deeze manierbefchrijft Plinius Lib. 33. Cap.7. woordelijk eveneens als Vitruvius. • Het is zeker dat de Ouden ook veel infresco, of met waterverf fchiiderden op de muuren,' dog toen zo wel ais nu, moet die fchilderij van korten duur, en niet gemakkelijk geweest zijn, om dat alle de figuuren eerst op karton moesten gemaakt worden ter grootte van de muur, gelijk wij zo ftraks zullen melden, bij Schilderen in Fresco. , De Beroemde Graaf de Caylus heeft over deeze ma*
nier van fchilderen een voortreffelijk vertoog gegeeven« in de Mem. de V Acad. de Belles- Lettres &c. Tom. 28' p. 179- Hij noemt op vier verfchülende wijzen ; 1. het |
||||||||
8».7« tSCIÏ.
£? Leipßg. ilio. Dit werk, fchoon hier en daar on-
volkoomen, heeft zulke zonderlinge verdienften, dat het niet genoeg kan gepreezen worden. Hier op volgt, het Konstkabinet der Bouw, Schil'
der-, Beeldhouw- en Craveerkunde, door Th. le Comte in 2 deelen, in't fransch befchreeven, dog in onze taal overgebragt te Utrecht, i745.; .-■■[ .' Met alle kragt beveelen wij den Lezer te onderzoe-
ken, de werken van den Abt Winckelman, inzon- derheid, Gedanken über die Namachung der Griekfcheri werke, in der Malerij und Bildhauerkunst, in a,to. 1756. en zijne anmerkungen über die gefchichte der kunst des Alterthums. 1767, 't welke inderdaad niet wel gemist kan worden ; hij heeft nog over den /maak gefchreeven van betfchoone, en veele andere ftukken, die nogthans meest de Oudheidkundigen raaken. Het zal niet noodig zijn, dat wij aanraaden het
fraaie boek van Karel van Mander, van Hoogstra- ten en van Lairesse, maar het zal uw vermaak .doen te weeten, dat de Schilderkonsi door du Fresnoy, met de aantekeningen van de Piles door J. Verhoek, reeds in 1733 in 8vo, in het hollandsch gedrukt zeer fraai is. Zo gij het fransch leest, zal uw ongemeen bevallen, l' .Art de Peindre par Mr. Watelet, Amfl. Ï761 een uitmuntend werkje, ik gaa voorbij weder aan te prijzen Davinci, die niet genoeg geleezen kan worden. Met vermaak en zeer veel nut heb ik geleezen, Pao-
10 LoMAZzo trattato del l' arte de la. Pittura, tfo 1584, zijne proportien overtreffen die van Albert Durer;, hij is te langwijlig, dog veel korter en.aangenaamer in zijne Idea del tempio della Pittura, 1590 gedrukt, Hij heeft dit voordeel gehad van Raphaol, Michael An- gelo en Davinci voor hem te hebben, en van niet on- kundig geweest te zijn, van Albert Durers werken,. over de Proportien. . Zomtijds vind men zonderlinge ftukken daar men ze
minst verwagt, van dat flagis het kleine boek van Wil- liam Salmon, Folijgraphice, London 1673, 't welk de behandeling van Schilderen, Etzen, Graveren, Wasr fchen, Vernisfen, Vergulden enz. bevat. Van beter finaak evenwel is het werk van Mr. d'
Arclais de Montami, traité des Couleurs pour la, Peinture en email, & fur la porcelaine, Paris 1765. daar is bijgevoegd, manier om Porcelain te maaken, om Carneolen te maaken en andere gefigureerde ftee- jjen, het witmaaken van Glas, van Spiegels,, enz., h Men vind er in, de manier om oude Schilderijen op nieuw doek te brengen , zeer net en wel befchreeven.
,. In het Italiaansch vind men zeer veele boeken over de Schilderkunst, dog de meesten zijn oppervlakkig, of handelen over de meesterftukken en de veel vuldige Schoo- ien, zo als men die noemt der Schilders. De Bibliotheek van Mr. de Murr zal uw de meeste aanwijzen, en op ieder ftuk genoegzaam doen zien wie over hetzelve ge- ;-• . ; fchreeven heeft. -■ j Een kort, dog voor zo verre het mechanique betreft
een zeer goed boek, heeft M. Felibien uitgegeeven, des Principes de l' Architect, de la Sculpt. de la Peinture &c. Paris 1699, 4fo. waar agter een zeer fraai woor- denboek is. .; Antonio Franchi heeft eene gefcbikte verhande-
ling over,die konst gegeeven in zijne taal, la Theorica della Pittura, in Lucca 8vo 1739 daar fchoone lesfen uit degrootfte Meesters getrokken, in gevonden worden. |
||||||||
.Tins
SCH. inbranden van koleuren met wasch; 2. op elpenbeen
met hetgraveerijzer, welke, manier wij niet begrijpen kunnen, ten waare men de figuuren uitholde, met ko. leuren invulde, en dan met wasch inbrandde; 3- het waschfchilderen der fchepen, 't welk volgens Plinxus nee Me, nee fale, ventisque commpitw, 't welke nog door de zon, nog zout, nog wind bedierf; 4. het be- fchilderen der muuren. . ■ , • De Graaf de Cüylüs heeft verfcheidene proeven ge-
daan om in wasch te fchilderen, waar van hij p. 2co ib. de yoornaamfte opgeeft, als ook de menging der ver- wen ; wij moeten den Lezer naar het vertoog zelve wij- zen, daar men zeer veele zonderlinge dog zakelijke op- merkingen zal vinden. Eindelijk heeft hij, in wasch doen fchilderen onder zijn opzicht, en het fchilderij weerftond het water, zelfs liet het zich afwasfehen. Wij gelooven dat het weder zal moeten worden opgewree- vèn om zijn glans te behouden, want de poren van wasch zijn zo digt niet, of zij laaten het water ligt door, waar van wij op ons geboend bout alle dagen de' gevolgen zien, en die watervlakken laaten zich niet wegneemen dan door van nieuws of aan met heete ijzers het wasch er op te brengen. . Hoe zeer onze manier van fchilderen met olie beter
is, verdient nogthans deeze konst aanmerking, om dat men waarfchijnlijk de fresco's hier mede zoude kunnen bewaarera, en tegens de uitwendige vogtigheid beveili- gen. Maar veel meer was het nodig er van te fpree- ken, om dat veelen het emalieren noemen encausta, daar het blijkt uit Plinius en Vitruvius, dat encausta fingere, beduid, met wasch-fchilderen. Schilderen in Fresco.
Schilderen in fresco, beduid eigentlijk fchilderen met
waterverwen op natte kalk, pingere a fresco in 't Ita- liaansch daar muro onder verftaan word, dan is het fchil- deren op eene versch gemaakte of gepleisterde muur gelijk wij nu zullen aanwijzen, want men bepleistert niet meer teffens, dan men in eenen dag met gemak af kan fchilderen. De Beroemde Wattelet heeft eene zeer uitvoerige
befchrijving van die konst gegeeven in de DiS. Encij- dep. onder Fresque, welken wij .zullen volgen. De muur daar men op zal fchilderen, dient zeer droog
te zijn, en deeerfte kalk, welke uit cement, en'goe- de kalk beftaat getemperd met zand, moet wel hou- den, om welke rede men muuren, en wulven van ge- bakken fteen verkiest; die van gehouwen fteen, zijn te glad en houden geene kalk, ten ware men dezelve, eerst ruuw maakte. Deeze bepleistering moet wel effen, dog niet glad zjjn,
anders houd de kalk niet, die befchilderd moet wor- den, en die beftaan moet uit geblufte kalk met goed zand, en de kalk moet ten weinigften een half jaar ge- legen hebben; deeze kalk brengt men met de troffel zeer glad en effen op 4en muur, dog de eerfte moet vooral wel droog zijn ; evenwel moet men de oppervlakte me men bepleisteren wil, uitwendig vogtig maaken om beter-te houden. f h% de,eze kalk Schildert men, en vermits men het ge-
icnilderde niet kan verhelpen, nog retoucheren, moet men met meer dan juist zo veel muurs bepleisteren, als men kan afdoen, B.Hf,isderha>en n°°dig> dat men zeker zij van zijr
ne tekenmg, en om dat men niet kan fchetzen op |
|||||||||
SCH.
|
|||||||||
3271
|
|||||||||
eehe natte muur, moet men zijne tekening eerst op
de vereischte grootte op carton brengen, en als dan overtrekken op de kalk; ook dient men om zeker te zijn, eerst een carton met de verwen te befchilde. ren, om dat men anders de houding der koleuren niet kan verkrijgen, vermits men het geheele fchilderij bij gedeeltes moet afmaaken. Men moet daar toe ge- bruiken dubbeld papier, om dat anders door de vog- tigheid van de kalk te fchielijk fcheurt. Deeze wijze van overtrekken verzekert niet alleen
den Schilder in zijne tekening, maar haalt veeltijds uit, want nu kan hij terftond beginnen te fchilderen. De verwen die-men gebruikt* moeten natuurlijk ge- groeid zijn, en de zulke die tegens water ftaan, en geene zoute of bederfelijke deelen in zich bevatten. Om die rede, moet men geen loodwit, florendjn-
fche-Iak, fpaansch-groen, fchijt-geel, napels-geel, nog been-zwart gebruiken, maar allerlei gekoleurde aardens, kalkwit, wit van eijerfcbaalen, gebrande-doodekop, ook zwart van houtskool, enz; de cinnaber of vermil- lioen, en ftnalt moet men voorzigtig gebruiken; voor blaauw is de ultramarijn de beste. Men mengt deeze koleuren en wrijft ze met water,
en plaatst ze in potjes ; vervolgens gebruikt men palet- ten die hol zijn, van hout, of van koper blik; dog men probeert eerst de getemperde koleuren op witte kalk, over een nieuwe gebakken fteen geftreeken. Men begrijpt ligt, dat in ons land die manier niet te
pasfe koomt om de vogtigheid des winters, dan alleen misfehien tegens de gewelven van hooge Kerken, ge- lijk wij er nog enkele vinden, die zeer rijk zijn van allerlei beelden; zo als te Elburg, die men om hun- ne plaats in de algemeene beeldftormetij, niet heeft kunnen wegneemen. Indien men nogthans met waterverf Schilderde; dat
is in fresco, en men lag er wasch over gelijk de Ou- den deeden, zoude het misfehien van duur kunnen zijn. Italien echter is er alleen gefchikst toe, en zulke landen die hoog en droog zijn, en korte win- ters hebben. SCHILDERIJE, Schilderfluk ; deeze woorden be-
tekenen de afbeelding van een onderwerp , 't welk de Schilder opeen vak, gemeenlijk van een lijst omvangen, bevat. De gröote Schilderflukken , worden in Kerken, Saaien, Gallerijen en andere uitgeftrekte vertrekken ten toon gefteld, daar integendeel de middelzoortige en. kleine Schilderijen, overal anders-worden geplaatst. In een fchoon Schilderftuk beeld zich de natuur voor
ons gezicht af. Word onze geest er niet door bedroo. gen , ten minften worden er onze zinnen door verleid. De afbeelding der voorwerpen, derzelver, koleuren en de terugkaarzigen van het licht, de febaduwen, eindelijk al dat geene'twelk't oog kan gewaar worden, bevindzich even gelijk in een Schilderij e, als wij het in de natnur befchouwen. Het fchijnt zelfs dat het oog als verbiiftert door de konst van een bekwaam Schilder, zomtijds in de voorwerpen beweeging denkt. te.befpeuren. Het vernuft der Menfchen heeft eenige middelen ge-
vonden , om aan de Schilderijen meerdere hoedanigheden bijtezetten, om veel meer indruk op ons te verwekken 5 men vernist ze,, men bevat dezelve in lijsten,, die een verhevener luister aan de koleuren bijzetten, en welken fchijnen, met de Schilderijen van de nabuurige voorwerpen affcheidende, 'de deelen waaruit zij zijn zaamengefteld, beteronder malkanderen te vereenigen, bijna op deself- N 2 dë |
|||||||||
SCH.
tot dat er geen vuiligheid meer aan de doek koomt, veel
fchielijker fchoon krijgen. Bij deeze behandeling moet men vooral in agt neemen, dat men niets van dekolem ren mede afwrijft; wanneer men bemerkt dat eeni.' ge. verf aan de doek koomt, moet men fchielijk met debe- werking ophouden. Nieuw gefchilderde ftukken zijn aan deeze zwaarigheid 't meest onderhevig, en vereifchen ve. Ie kundigheid in het fchoonmaaken. Dog zodanige Schilderijen die met harde of zwaarever*
nisfen zijn overtrokken, en door langdurigheid van tijd er als Ingelijfd is, zullen na de bovengemelde middelen niet luisteren. Om deeze fchoon te maaken, neemt JpjV ritus vint, dat is geest van brandewijn, giet er teffens een weinig van op de vuile plaatfen, het zelve zeer voorzigte- lijk met een klein- kwasje daar over wrijvende; bij dee- ze bewerking moet men ook een kom mét fchoon water bij der hand hebben, waar ineen fpons; zo dra men ziet I dat de vuile vernis los weekt.moet men direkt water met de | fpons daar laaten opdruipen, om te beletten dat defpiri. tus niet in de verf vreet, voorts het zelve met een fchoone eh zagte linnen doek afveegen, hier mede houd men aan tot dat alles fchoonen zuiver is. Het kan ook gebeuren, dat de vernisfen met oliën ge-
mengd, niet willen los laaten; in dit geval is het zeer gevaarlijk, en vereischt meer dan een gemeene kundigheid om niet alles te verbrodden. Neemt in een zodanig ge- val Jpiritus viiii, die niet al tefterk is, een vierde min- gelen , doet hier bij twee à drie lood gezuiverde potasch, dit laat men eenigen tijd ftaan, in een fles die wel gekurkt is, en fteld het met de uiterfte vooizigtigheid te werk als boven.. |
||||||||||||
SCH.
|
||||||||||||
3*7*
|
||||||||||||
de wijze, als een venfterglas de verfchillende voorwer-
pen verzaamelt, welke men door deszelfs opening be- fchouwt.
Wi} zouden deeze ftoffe wijdloopiger moeten behan-
delen, dog dewijl op het arcijkel SCHILDERKUNST volledig is gezegt, wat hier nog moeste bijgevoegd wor- den, zo wijzen wij er onze Lezers na toe; alleen zul- len wij hier nog de middelen mededeelen, hoedanig men de Schilderijen die onzuiver geworden zijn, moethehan- delen om fchoon te maaken, benevens nog eenige andete zaaken hier toe betrekkelijk. . ' . _. Önderjcheidene manieren, hoedanig Schilderijen
fchoon te maaken. Tot het fchoonmaaken van Schilderijen inolijverf, word een bijzondere kundigheid vereischt, dewijl het niet zel- den gebeurt, dat künftige ftukken door beroemde Mee- fters gefchildert, door onkundigen op haare wijze fchoon gemaakt, ten eenemaalen bedorven worden ; inzonder- heid dient er nauwkeurig agt gegeeven te worden, dat men het retoucheeren niet te na koome, dat wil zeggen, de hoogzels en diepzels, die een uitvoerig Schilder, wanneer hij de laatftehand aan zijn werk legt, de uiter- ftetoetfen, geheel dunnetjesoverfchildei't, 't welk door- gaans eene bijzondere fraaijigheid aan een fchilderftuk bijzet.
Voor dat men het fchoonmaaken van een Schilderfluk
onderneemt, dient men zorgvuldig op de twee volgende 2-aaken agt te geeven. i. Of bet Schilderij gevernist is geweest of niet.
2. Zo ja, zoekt men den aart van die vernis te ont-
dekken; dewijl bet veeltijds gebeurt, dat Schilderijen. door onkundigen met vernisfen. of lakken van lijn-olnoo- ten olie met gommen vermengd, overgeftrooken, zoda- nig hard worden, dat bijna niet feboon zijn te maaken, danmet behulp var. fterkbijtende loogen, waar door niet zelden het Schilderij ten eenemaalen bederft, zo niet door een e?vaarene hand word beftierd. Om een SeUlierij dat nimmer gevernist is geweest,
fchoon te maaken, moet men in de eerfte plaats onder- 2oeken, of zulks niet door het herhaald; overftrijken van een fpons met fchoon vegen- of nog beterfneeuw-water,. 2ich laat zuiveren; zo niet, neemt als dan blaauw.eleem, mengt die in fchoon water, tot een dikke brij of pap,, welke men vervolgens door een doek wringt en tot het ge- bruik bewaart; neemt van deeze leem, en wrijft er met fchoon water zagtjes met de vinger de vuile plaatzen van het Schilderij- mede, nauwkeurig gaade flaande of het feboon word, zo ja, fpoelt men bet water en leem daar af, en droogt het zelve zagtjes met de fpons, hier mede ver- volgende tot dat het gebeele ftuk fchoon is. Zodanige Schilderijen die op doek zijn gefchildert, moeten vooral met het wasfehen niet te veel gedrukt worden * de- wijl daar door het doek flap word. Het onderzoek van den aart der vernis, beftaat om te
Ontdekken, of't zelve-van terpentijn-geest metgommen.ge- mengd;, dan of er lijn-, nooten- of andere olie onder is. Allé weeke vernisfen, zoals die van maflik, hars enz, in terpen- tijn waferontbonden, hard gedroogd zijnde>kanmenmetde vinger daar op-te wrijven'veeltijds er afkrijgen, dog zulks moet zagtjes gefchieden.en vereischt veel geduld. Ook kan men zodanig geverniste Schilderijen-, met terpentijn water daar op te gieten, en met een zindelijke kwast overal te •wrijven, en hét zelve vuil wordende, met een fchoone. linnen doek aftevegen, waar mede men. zo, lang aanhoud |
||||||||||||
Middel om Schilderflukken van het oude doek aß
te neemen, en weder op nieuw te brengen. Men neemt het Schilderij van zijn houten raam, en hegt het met kleine fpijkertjes ter deegen opeen tafel die buiten gemeen effen moet zijn vast, het gefchilderde na boven, nauwkeurig zorg draagende, dat het ter degen uitgeftrekt zij,. en geen de-minfte plooij of rimpel maa.- ke. Na deeze voorafgaande bereiding-, overdekt men het geheele Schilderfluk met fterke lijm, waar op men groote bladen wit papier legt, zo-fterk als men het kan bekoomen, en men zal zorge draagen om met een wrijf- glas of fteen het papier ter deegen te drukken en uit te> fpreiden , op dat het geen de minfte plooij niaake, en het zich overal wel aan het gefchilderde vast heg- tet Laat dan alles droogen, waar na men het Schilderij los maakten het zelve omkeert, met het gefGhilderde m benedenen het doek bovenwaarts, zonder het zelve vast te hegten; als dan zult gij een fpongie neemen, dezel- ve in lauw water flippen, en hier mede allengskens het gantfehedoek bevogtigen, van tijt tot tijd aan de kanten probeerende of het doek van het gefchilderde begint los te gaan, en zich daar van af te fcheiden ; zulks bevinden- de, zult gij het met de uitterfte omzigtigheid aan- deee« ne kant van hqt Schilderij geheel los maaken, en het los gegaane toevoudsn als om het op te rollen, als dan hef zelve zagtjes met de beide handen drukkende-, zal het gantfche doek al rollende zich van het gefchilderde afheg- ten. Zulks gefchied zijnde, zult gij met uw fpons enwa* ter, het- agterfte van 't gefchilderde ter deegen wasfehen, tot dat alle de oude lijm er geheel ofwel ten-naasten bij afis ; in deeze laatfte bewerking zult gij zorge dragen, dat de fpons nimmer'te vol van water zij, om dat er ander- zints. van onder het gefchilderde zoude kunnen loopen, m - i ■... et |
||||||||||||
SCH. 32-3
zagcjes los maakt en opligt ; maar die bekwaamheid ver-
liezen zij eindelijk. Indien men tegen't end van de win- ter, de genen losmaakt, die men in de herfst, zich heeft zien vastzetten, zo word men er geen beweging..of lee- ven in gewaar. Wanneerde Wijfjes zich dus vast gezet hebben, haaien
Zij haar voedzel waarfchijnlijk te overvloediger uit dên plant of tak, waar op zij zitten. Middelerwijl verwis- felenzij van huid, diezij bij brokken kwijt raaken,zon- der dat oogenfchijnlijk, door hun eenige beweeging ge- maakt worde. Ook groeijen zij fterk, wordende, van zeer klein, gelijk zij te vooren waaren , in weinig tijds van grootte als een peperkorrel, ja , in zommige zoor- ten wel als een erwt. DeHuid,naamelijk, fpant zich uiti word glad en bruin, van wit, gelijk zij te vooren was, zö dat zij naar knobbeltjes in de Boombast gelijken. Ook hebben eenige Natuurkundigen, haar voor eigentlijke knobbeltjes of uitwasfen genomen; niet denkende dat een onbeweeglijk Lighaam , het welk zich als van gevoel ontbloot vertoont, een Infekt kon zijn. In figuur zijn deeze knobbeltjes verfchillende, naar het verfchil der zoorten; zommigen ronder, anderen langwerpiger, en eenigermaate naar omgekeerde fchuitjes of fchildjes ge- lijkende, die met de holle zijde tegen de fchors of tegen het blad, aangevoegd zijn. Het werk der voortteeling, dat de Natuur zo hoofdV
zaakelijk bedoeld in alle haar bedrijven , is het oogmerk: zo'tfchijnt, van die verandering. De Wijfjes gaan ee- nigen tijd na dat zij deeze geftalte hebben aangenomen x aan 't ei/ërleggen. Zij hebben de leg aan hetagterfte ge- deelte van haar lighaam, zodanig geplaatst, dat de eit- jes niet dan langs den Buik voortgefchooven worden.. Voor de eijerlegging, was het lijf digt tegen de fchors aan. gevoegt;. maar de eitjes daar tusfchen in koomende,, lig- ten de onderfte huid op, die, als het lijf t'eenemaalont- ledigt is, zich digt tegens de bovenfte huid pakkende„ van het geheele Infekt, niet dan een dog of bekleedzel' maakt, waarin de eitjes-vervat zijn. In de zomer zijn de boomen dikwils beladen met zul-
ke doppen, welken opneemende. men daar ondereen groote meenigte eitjes ontmoet,- anderen, waar de Jon- gen reeds uitgekroopen zijn, vind men hol en ledig. Dee-: ze doppen, 't zij droog, 't zij frisch, gelijken geenzins naar Infekten ; men word er terwijl zij nog ieeven, zelfs geen Sprieten of Pooten aan gewaar, maar door een zag- te drukking, kan men de baairtjes aan 't end van't Ag- terlijf zeer wel doen voor den dag koomen. Wanheer de- Jongen uitgekoomen zijn, blijven zijnog eenigen tijdon- der deeze dop, maar .gaan er vervolgens uit door een fpleetje, dataan 't agterend is. Dit isdooigaans in het begin van den zomer; tegen't end daarvan, zetten zif zich vast, blijven geduurende de winter onbewoogen, leggen eitjes en fterven in het voorjaar ,• zo dat het Jee- ven van de ScHildluifen omtrent een jaar duurt. De Mannetjes van deeze zonderlinge Infekten, gelij-
ken in 't eerst naar de Wijfjes, en zetten zich, zo wel als die, aan de plantgewasfen vast, maarzij worden niet grooter, en veranderen aldus iheen Pop, die onderhet bekleedzel van hunne huid, welke ook een zoort vart dop maakt,, huisvest,, en vervolgens een gevleugeld In- fekt uitlevert, dat zeer klein is,, en maar twee Wiekei* heeft ? Joch dievrij groot zijn naar het Lijf te rekenen.. Veelat'zijn dezelve wit vankoleur, met de randjes hoog; rood ; aan de Staart ziet men twee witte draadjes of haairt- jes, die dikwils.eens zo- lang als het Lijf zijn, en waar N 3 tus> |
|||||
SCH. -
en de lijm los weekèn, die bet papier 't welk gij er in de
eerfte plaats hebt opgelegt, vast houd. _ Dit alles met de uiterfte nauwkeurigheid in t werk ge-
field zijnde , zo zult gij de tegenzijde van het dus gefui- verde fchilderftuk, met lijm of wel met het gewoone be- reidzel waar van men zich tot fchilderdoek bediend, o- verftrijken, en er zo ogenblikkelijk een nieuw ftuk lin- nen overfpreiden, dat grooter moet zijn als het fchilder ■ ftuk, ten einde het aan alle kanten te kunnen vast fpijke- len.'om het zodanig uitteftrekken dat er geen de minfte plooi of rimpel in blijftj het zelve wel effen gewre- ven zijnde, moet men het ter degen laateh dropgen ; ver- volgens beftrijkt men het voor de tweedemaal met lijm , dog°bij kleine gedeeltens teffe.ns; na maate dat men er de lijm overdrukt, moet het met de wrijffteen uitgefpreid en gewreeven worden, om daar door de lijm in het doek en zelfs in het gefcbilderde te doen dringen, en ter zei- ver tijd de draaden van het doek plat te maaken. Het Schilderij ter degen droog zijnde, zult gij het van de ta- fel afneemen, en het op zijn raam fpijkeren ; waar na gij met een fpongie en laau w water, alle de papieren ter degen zult doorweeken om ze er af te doen gaan; na dat zij er afzijn, moet het gantfche fchilderftuk zorgvuldig gewas* fchen en van de lijm gezuiverd worden ; droogzijnde, zo beftrijkt het met zuivere nooten-olie, waar na men het kan vernisfea. SCHILDGEDA ANTIG KRAAKBEEN, zie deszelfs
befchrijving op KRAAKBEEN. SCHILDLUISEN, is de naam van een Inlektengeflagt,
't welk dusdanig word genoemd, om dat de Wijfjes, in veele zoorten, als met een Schild gedekt zijn. Jong zijnde, loopen dezelve langs de boomen of planten, maar, ten einde vaneenigen tijd, zetten zij zich opdeezeof geene plaats vast, en, de ringen van hun Lijf verdwijnende, vertoonen zij zich als dekzels of fchilden, en neemen door uitzwelling, de figuur aan van uitwasfen of gallet- jes; weshalven zij ook vanveelen G all- Infekten genoemd worden. Die bekleedzels zijn. een zoort van doppen, welke tot huisvesting dienen Van de Eijertjes of Jongen deezer Diertjes, en dewijl zij zich in zommigen als be- fiën vertoonen , heeft Linnäus haar begreepen onder den geflagtnaam Cocais, die anders, in 't bijzonder, aan zomtnige zoorten, welke tot verfftoffen in gebruik zijn,, gegeeven word. De Scharlaken-BsfiSn, bij'voorbeeld, het Poolfche-Grein, -de Conchenilje zelve, die echter de- ze verandering niet ondergaat, leveren daar van voor- beelden uit. De Wijfjes van deeze Infekten, veel gemakkelijker
te vinden dan de Mannetjes, en op eenige Plantgewasfen dikwils zeer gemeen, zweemen in de jongheid naar kleine Pisfebedden. Zij hebben twee Sprieten , zes Pooten, en hun Lijf dat witagtig en als gepoeijerd is, beftaat uit Vijf Ringen ; aan het Borstftuk van onderen, tusfchen het eerfte paar Pooten, is de Bek, die uit een kort vliezig buisjebeftaat, het welke een dunnen fijnen draad uitgeeft, die dikwils langer is dan de helft van 't Lijf-, 'tls buiten twijfel, dat hetlnfekt daar van gebruik maakt, om er me- de te booren m de bast of bladen, en daar uit zijn voed- sel in te zuigen j,- aan. het end van 't Agterlijf zijn witte draadjes of haairtjes, vier of zes in getal, die men ech< ter dikwils niet ligt gewaar word, dan door het Lijf een weinig te drukken, om dezel'ven te. doen uitkoomen.. Na eenige tijd geloopen te hebben,. zetten de Wijfjes zich yast, alsgezegtis;\zij doen dit niet om dat zij nietmeei «open kunnen, gelijk men befpeuren kan, als men ze |
|||||
§27* -1 SÔH.
lusfchen een kromme ftekel is, van minder langte. Zij
hebben geen Snuitje, gelijk zijindegeftalte van Masker hadden, maar twee halfronde repeltjes, die daar moog- lijk de plaats van vervullen ; misfchien haaien zij daar door hun voedzel in; misfchien ook hebben zij Bek nog Snuit nodig, koomendedaarin met veele andere InfeKten over- een , die in ftaat van volmaaktheid zijnde, weinig of geen voedzel gebruiken , en niet langer leeven , dan tot de voortteeling word vereischt. Ten minften is het blijk- baar, dat de Vleugelen aan deeze Mannetjes tot het op- zoeken van.de Wijfjes, om dezelve tebevrugten, gegee. ven zijn. Men kan duidelijk zien, hoe zij van de krom- me ftekel, die aan het Agterlijf is, daar toe gebruik toaaken. Het voorgemelde, heeft in de meeste zoorten van dee-
ze Gall-Infekten plaats ; dog men vind er onder die ee- nigermaate verfchillen; in zoverre, naamelijk, dat het Wijfje zich wel vast zet, maar de geftalte van een In- fekt behoud. Zo is het met de Conchenilje, en eenige weinige anderen gelegen, die daarom door den Heer Gk offroy, tot een bijzonder geflagt gebragt zijn, dat hij Coccus noemt, hebbende den naam van Chermes toege« past aan de eersgemelden. Deeze beiden maaken bij Lin- njeus, zeventien zoorten uit, waar onder als gezegt is, drie voornaame verfftoffen, de Séharlaken~Befiën van Provence, het Poolfcke-Grein en het Westindijche Conche- nilje Infekt, begreepen zijn. I. Schildluis der Oranjeboomen, in't 1 a tij n Co««* hes-
peridum; {Coccus hijbermculorum. Linn. Sijfl. Nat.) Meest komt dit Infekt, dat in de Winterplaafen of O- rangeriè'n zeer gemeen is, op de Citroen- ofLimoen- boomen voort, welker fteelen en takken het als met fchurft bevlekt. Men ziet het ook op de Boom die Sapindus ge- noemd word, en op anderen, menigvuldig, volgens de Heer Linn^us, die het noemt een ovaale, platte, fchuitformige Korst, naar een drinkfchaaltje gelijken- de , van agteren uitgerand, welke de Pooten naar wel- gevallen , uitfteekt en weder inhaalt. In de Verhande- lingen van Upfal word het, in 't bijzonder , de Schild- voerende Luis genoemd. Frisch vond deeze Infekten, in julij nog bijna plat, zijnde Weinig verdikt geworden , 't welk hij daar aan toefchrijft, dat deeze Boomen, dik- wils, zo laat uit de Oranjeriën koomen. Hij merkte op, dat de koleur niet, gelijk die der Schildluifen van ande- re boomen, bruin, maar citroenverwig geel, of ait den groenen Was. Geoffroy zegt, in tegendeel, dat zij bruin zijn, en bedekt met een fchors van vernis, het welkdezelven doet glinfteren. Aan 't agterend geeven zij, zegt hij, als men ze een weinig drukt, vier draaden uit die wit zijn. Het Mannetje had zijn Ed. nooit gezien en merkt aan, dat de oranje, citroen, limoen en ande- re boomen van dat geflagt, gelijkelijk of even fterk worden aangetast door deeze Infekten, wier groote me- nigte deeze gewasfen zomtijds kwijnen doet. Van de huishouding, levensmanieren voortteeling de-
zer Infekten, kan men uit het geene hier voor gezegd •is, «ich een denkbeeld opmaaken. Zommige Autbeu- ren he"bben gerekend, dat er meer dan twee duizent ei- jertjes onder vervat zijn ; anderen verdubbelen dit getal. De Heer Cestóni, zulke legioenen van jongen ziende ïgrimmelen in een hoopje witpoeijer, verbeelde zich dat •deezé Infekten het lijf van de Moer hadden opgegeèten, •en ging dus de Natuur een allerbarbaarfte wreedheid aan ^rijven; maar hij is daar in bedroogen geweest, gelijk «ait bet gemelde blijkt. . " " ' '•'■ r ' |
|||||||
SCH.
De Mieren , die den Heer Reaumur gediend hadden
om 'de Plantluifen(Pucerons)te vinden , hadden hemook de Gall-Infektendoen ontdekken, die op de bladen van den perfikboom als zandkorreltjes verfpreid waaren, en zich aldaar bij plekken, zonder beweeging onthielden. Zij waaren meestendeels zo klein, dat men een vergrootglas noodig had omze waar te neemen, en van verfchillende koleuren; dog begonnen zich wel haast te beweegen, loopende langs de bladen. Cestóni helde in't eerst over, om te denken dat zij van de lucht leefden; dog welhaast werd hij van het tegendeel overtuigd. Hij zag nameljk, dat een igen van deze Luisjes, die de Oranjeboomen ver- laaten en zich op planten Tuinkers gevestigt hadden, meer dan anderen gegroeid waaren; waaruit hij befloot, dat de pooren van de plant aan deeze Infekten voedzel ver« fchaffen; dog het werktuig, daar zij het zelve mede in- zuigen, het Snuitje naamelijk, was hem onbekend. Oplettende Hoveniers zuiveren , zoveel hun doenlijk
is, de vrugtboomen, inzonderheid de oranje en perfiken, van ditOngediert. De ondervinding, naamelijk, heeft hun geleeerd , dat de gewasfen , die er veel mede bezet zijn, aan't kwijnen raaken en fterven. Dat zulks door de veelheid van zap, welke deeze Infekten uit de boo- men, zuigen veroorzaakt worde, is, volgens Reaumur, waarfchijnlijk en wel, door dien zij een grooter fpilling van 't voedend vogt in de boomen veroorzaaken, dan zij tot hun onderhoud behoeven. Zulks was hem gebleeken, uit waarneemingen, in de laatfte helft van de maij-maand. Op zekeren morgen verwonderde het hem, den grond, onder de takken van perfikboomen aan een heining, die zeer bezet waaren met deeze Luifen, geheel vogtig te vinden, even of de aarde begopten waare ; hij befloot dat zulks moest veroorzaakt zijn door de uitftorting van het fap der boomen; dewijl niet alleeen de grond ondet andere Perfikboomen, en onder de zuivere takken droog, maar ook de gedagte takken zelf, nat waaren, zodanig, dat zij de latten bevogtigd hadden. Dat meer is, met zijn vinger ftrijkende over den boom, bevond hij dit vogt en zelfs de vogtige aarde, die van hem insgelijks geproefd werd, zuikerzoet. Om de Luifen der Oranjeboomen te verdrijven, enté
maaken dat zij hunne koleur wederkrijgen, moet men die of te deeg wrijven met een boendertje, in fterken azijn gedoopt of den top des Booms, van tijd tot tijd, befproei« jen met water dat geftaan heeft op hijfop, wijnruit, fa- lie , lavendel, thijm en rosmarijn, in een vat onder elk- ander gemengd. Mooglijk was het aftrekzel van tabaks- fteelen daar toe ruim zo bekwaam. De fchuitswijze GalHnfekten van de perfiken, abri-
koozen, viigeboomen, en die van de wijngaard, gelij» ken dermaate naar die der oranjeboomen, ennaarelk- anderen , dat de Heer Reaumur twijfelde, ofhetnietéén zelfdezoort was van Infekten; het welk zo hij aanmerkt, door zeer gemakkelijke proefneeiningen zou te onderzoe- ken zijn. II. Schildluis der Broeijkassen, in't latijn Coccus ado>
nidum; (Coccus indarum alborum. Linn. Sijfl. Nat.) Op de altijd groene boomen, die yit Oostindie zijn overgé« bragt, gelijk de Japanfche Roos en anderen, komt een Infekt voor, dat kleiner is dan het voorgaande, maar naar hetzelve zeer gelijkt. Het Wijfje, naamelijk, wordeen rond en platagtige dop, die donker paarsch is, meteen rond , rood knopje, dat in dezelve, als zij oud worden, open gaat op 't midden, maakende den top uit. Het Mannetje, dat ongevleugeld, geelagtig en langwerpig is. |
|||||||
SCH.
|
|||||||||
; i SCH<
hééft aan hét Agteriijf eenige regtë haairtjes, die er als
een Staart aan geeven. De Spieren die de langte bijna van het Borstftuk hebben, zijn draadvormig. Zodanig is de befchrijving, welke Lissmm thans
aeeft van de Luis der uitheemfche Gawasjen, welke zijn |d te vooren, zo't fchijnt gebragt had in't geflagt der eigeiitlijke Luifen, als hebbende het Mannetje daar van niet gezien. Hij noemde die , de ruige Boomluis der win- terhuifen; waar van hij verhaalde, dat hij uit Engeland in de Nederlanden te rug koomende, en eenige zeldzame Boomgewasfen medebrengende-, op eenderzelven eeni- gen van deeze Luifen, met voordagt overvoerde, en na dat zij in de Broéikasfeh op de plaats van den Heer Clif- fort gebragt waaren, zorgvuldig bewaarde; maar dat dit Ongediért, buiten-zijn weten, binnen weinig weeken allede Boomgewasfen die daar in waaren, befmet hadde, zo dat men het in st vervolg niet weg kon krijgen ; zijn- de naderhand, ook in die van den Leidfchen Akademie- Tuin en anderen, welke Gewasfen uit den Tuin van Cliffort kreegen, overgegan. De befchrijving is zo volkoomen niet, om te kunnen
vastflellen, dat deeze Luis dezelfde waare, als die der In- difche Boomen .zoeven gemeld; maar de Heer Geof. froy merkt aan dat de laatfte, die hij de Canchenilje der winterhuifen noemt, uit de heete landen met de uit- heemfche Plantgewasfen te Parijs overgebragt zijnde, al- daar in de Broeikasfen genaturalifeert is, daar zij zom- tijds alle Geboomten bedekt, zonder dat menze ver- nielen kan , welk een moeite men daar toe ook aanwen- de. „Het Mannetje, zegthij, isklein, met lange Sprie- „ ten, hebbende de Pooten en het Lijf bijna roofekoleu- ,-, rig, bedekt met een weing wit poeijer; maar de twee „Wieken, en de vier Draaden van de Staarc, zijn „ fneeuw wit. Twee van deeze vier draaden zijn lan- „ ger, twee korter dan de andere, dog het verfchil is „ niet groot; het Wijfje langwerpig van Lijf, en geheel „ bedekt met een wit poeijer, heeft de Sprieten een wei- „ nig korter, en beftaat uit veertien Ringen, die op „ zijde aanhangzels hebben, waar van de twee laatftën „ de Staart als gevorkt maaken. Daartusfchen zijn vier „ draaden van het zelve, korter dan in het Mannetje, „ en naauwlijks zigtbaar, ten zij men't Agteriijf een wei- „ nig drukke. Dit loopt op de planten, tot dat het ge- ,, reed zijnde om zijne eitjes of neeten te leggen , zich >, vastzet en een nest maakt, het welk naar een klein „ vlokje wit katoen gelijkt, waar in het zich bewint tot » de eijerlegging. Kort daar, na ziet men de jongen „ voortkoomen uit dit nestje, waar in de Moer haar le- ,, ven heeft afgelegd. Zij zijn als dan, altemaal onge- 3, vleugeld, maar het Mannetje krijgt zijne wieken wel j, dra. Dewinterhuizen van's Konings tuin zijn vol van „ deeze Infekten , die zeer veel voorkoomen op de „ Franfche Eilanden en te Senegal ". Deeze Autheur heeft dan gelegentheid gehad, om dit
Infekt zeer wel te kennen, dat hij t' huis brengt tot het geflagt der Conchenilje, waar mede het overeenkomt in de eigenfchap van niet te 'veranderen van geflagt, en daar in alleen verfchilt van de Kermes of Gall-Infekten. tV ~ Schildluis van de Eickeboom, door Reaumur Inf. i G-fiS-1- 4- afgebeeld en genoemd Coccus quercus
rofionr. Onder de Sckildluifen, die rond moeten wor. «en, zijn in 't eerst zodaanig gelijk aan die, welke een ^ngwerpige fchuitswijze gedaante zullen aanneemen, dat menze niet van elkander kan onderfcheiden. Dit ont- cest men niet alleen op dePerfiken, die tweederlei zoda- |
|||||||||
32?S
|
|||||||||
nige Schildhdfen voeden, maar, en wel inzonderheid op
de Eicken,' daar men vier verfchillende zoorten op vind van zulk Ongediért. Men heeft er die ron<j en bruin zijn, weinig van die der Olmboomen verfchillende; die rond zijn en witagtig geel met zwart gemengeld van ko- leur; die bijna de figuur hebben van een nieren die lang- werpig zijn, bekleed met een witte wolligheid, hoeda- nigen men ook aan de takjes van de wijngaard vind, waar van de eijertjes, die zij bevatten, als een kettingje van koraalen aan elkander zijn gehegt. Tot deeze zoortfcbijntt'huis gebragt te kunnen worden
die zwarte Schildluis, welke men behalven de laatftge- melde ruige witte, en de roode der Oranjeboomen, al- hier in de warme winterhuizen vind en Schildluifen noemt. Dezelve naamelijk is niet plat", maar zeer verheven, en ook ten naasten bij van omtrek rond, in volwasfenheid breeder of langer dan een agtfte duims. De zwarte dop opligtende, komt een menigte van rood ftof te voorfchijn , de eitjes zijn , die door 't Mikroskoop zich egaal eirond vertoonen, omtrent zo lang als de breedte is van't zaad vàn ft. Janskruid. Wel haast fcbijnen deLuisjes, daar' uit voortkomende, die ook roodagtig zijn, zich vast te zetten, en worden dan een geelagtigfchubbetje; zowel als de groote, op de Rug met een dubbeld Kruis, aldus i£, getekent; zo dac degeftalte in't klein, zeer naar die van een Land fchilpad gelijkt, terwijl de witte meer de ge- daante heeft van een Pisfebed. IV. Schildluis der groene Eicken-, Scharlaaken-beßl,
KermeS'beße'," in 't latijn Ilicis Kermes ; Coccus quercus cotciferm. Garid. Alixenf. 250. T. 53. Geoff. Mat. 11. p.'782. Reaum. Inf. IV. T. 5. Onder alle zoorten van dit geflagt, is geen van oudsher, zo vermaard en tevens minder bekend geweest, dan die der groen-Eicken (Ilex aculeata çocci glandifera C. Bauh. Pic), welke de zo-' genoemde Scharlaken-Befiën, gemeenlijk Grana Kermes of enkel Chermesen Kenne;genoemd, uitlevert. 'tGetnelde Gewas, dat wegens zijne vrugt den naam voert van Eick, en dien van Groen-Èick , om dat het zijne bladen na die van Hulst gelijkende, des winters behoud, en dus bet gebeele jaar door, groen blijft; is in de woedenijën van Provenceen Languedok zeer gemeen ; hoewel men het ook in Spanje, Portugal en op de Eilanden in de Mid- delandfche zee, inzonderheid op Candia ontmoet. Het is doorgaans maar een Boomtje van weinige voeten hoog, waarop het Landvolk, in bet bekwaam faizoen, de inza- meling doet van de gemelde ftof, die van ouds Coccus baphica, dac is Verf-Befië , of enkel Coccum getijteld word. , ■• - . Onder de Romeinen betekende Coccinum , een rood
fcharlaken kleed, en Coccinatus werd iemand genoemd, die zulk een kleed aan 't lijf had. Het woord Kokkos, dat men in 't latijn heeft overgenomen, is zuiver grieksch,en word bij Hesychius ook voor dergelijke Scharlaken-Befie gebruikt; weshalve men naauwlijks twijf- felenkanofhet kleed, dat onzen Heiland tot befpotting aangedaan werd,is gekoleurd geweest met deeze verffiofFe; niettegenfiaande de Nederlandfche Overzetting het zelve een Purpere Mantel noemt. DeFulgata, naamelijk,het Grieksçn volgende, heeft Chalmijde Coccined, en 't woord Coccineus is, gelijk men weet, van ouds tot heden, in ge- bruik voor een fcharlaken of hoogroode koleur. Tu- rnus zegt, dat de Keizerlijke Gewaaden geverfd werden met het Grein van Galatie, Afrika en Portugal , dat hij van deftoffe, di'e de Purperflak der Tijrieren uitlever- de, onderfcheid. Hij noemt het zelve, duidelijk, Ofcus Ï-' ' JU-
|
|||||||||
'3*76 SCâ.
|
|||||||||
SCH.
|
|||||||||
febe takjes, van den Kermesboom, metBefiën.begroeid;
deed aanbrengen. Hier uit zijn de naauwkeurige, waar. neemingen gefprooten, welken Garidel in 't Jaar 1715 aan't licht gegeeven heft, in zijne Historie der Planten omftreeks Aix voorkoomende, en waar van dit de korte inhoud is, volgens den Heer Reaumub. De Kermes, tot haare grootte gekomen zijnde, ver»
toont zich als een klootrond dopje, dat aan het boompja gehegt is,ofom nauwkeuriger te fpreeken.als een Belle taamlijk fterk van fchil-, glanzig en van koleftr als blaaii» we Pruimen, zelfs tot den waafem toe, dewelke door een wit fijn ftof, die er op legt veroorzaakt word. Hier uit blijkt dan dat de koleur der verfche Befiè'n geheel an- ders is, dan der genen, die men in de winkelen vind,' welke door het droogen, en door de befproeijing met azijn bruinrood geworden zijn. • De Ingezetenen van Provence^ merken driederlei ftaa»
ten, of tijdperken, in de aangroeijing van ideeze Verf. doffen. De eerfteftaat is in't begin van maart, wanneer zij de Kermes hu Vermeou noemen ; 't zij om dat dezel« ve dan nog loopt of zich begint vast tezetten;"tzij om dat ds blaadjes er van grimmelen. Het Infekt, naameiijk, is dan zo klein als zaadkorrels, en vertoond zich, meteen vergrootglasbefchouwd zijnde, zeer fchoon rood, heb- bçndeop zijn Agterlijf, en in den omtrek van het zelve, een zoort van katoen, het welke tot zijne befchuttjnge verftrekt. Als dan is het nog langwerpig van figuur, ge- lijk de fchuitswijze Gall-Infekten , en op de onbedekte plaatzen van ziin Lijf, heeft het menigte goudgeele (lip- pen. In-de maand aprih, wanneer de Kermes rond en van dikte omtrent als een aalbefie geworden is, zeggen zij lou Fermeou efpelis; willende daarmede betekenen, dat het Infekt begint uit te komen. De grootte, even- wel, verfchilt merkelijk naar het faizpen en de landsge- fteldheid. Men vind de fchil dan taamelijk vast, en van bui' ten met de gemelde meelagtigheid bedekt ; dog van binnen, oogfchijnlijk, niets bevattende dan een roodagtigVogt, het welke naar bleek bloed gelijkt. Het derde tijdperk komt in het midden of tegen'tend vanmaij, wanneer men in deeze dop, of gelijk de Heer E mer ie zeer wel zegt, onj der den buik van het Infekt, bij de tweeduizend Kleine ronde korreltjes vind, welke men in de landtaal, noemt hu Fraisfet. Deeze eitjes die zich op't oog, maar half zo groot als papaver zaad vertoonen , leveren ieder één Diertje uit. De eierlegging, naameiijk, gefchied hier op dezelfde
manier, als ik te vooren ten opzigt van de Schüdluifen in't algemeen aangemerkt heb te gefchieden. Het Infekt, of wel de Wijfjes daar van, tot volwasfenheid gekoomefi, en door de Mannetjes, die gevleugeld zijnbevrugt, ont' last zich op de plaats, daar het zich vast gezet heeft, van zijne eijeren ; die het middelersvijl, onderzijn eigen lijf befchut, het welke een dop geworden is, om tot uibroe; dingte dienen van de Jongen. Twee zoorten merkt bij aan , dat er van Kermes-befiën
zijn, deeeneblaauw, als gemeld is, die roode eitjes legt! de andere witagtig, en deeze legt witte eitjes. De Jongen uit beiderlei eitjes koomende, zijn ook wel in koleur ver- fchillende, dog eveneens van geftalte, langwerpig naa* meiijk, en naar Pisfebeddengelijkende. Dieuitderoo* de eitjes voortkoomen zijn rood, met goudenftipjes, &t uit de witte eitjesvuilwitenplatterdan.de anderen,ntf' zilvere ftipjes getekent; van deeze laatften diehetlan?' volk, zeer oneigen de Moeder van de Kermes noemt, zijtf er veel minder dan van de anderen ; zommigen hebben |
|||||||||
Weis, en dat hij dit zelve Boompje daar mede meent,
is blijkbaar uit de omfchrijving, die hij daar van geeft. Boven dien is het woord Karmijn en Karmozijn, baar- blijkelijk van Kermes, hec welk in het Arabisch een "Wormpje betekent, afkomftig. Bellonius of Belon, die nu omtrent twee eeuwen
geleden leefde, verhaalt, in zijne Bijzonderheden, Ob- Jervatiens des Singularités. Uv. I. cap. 19, omftandig, hoe de inzameling van de Verfbefie gefchiede op 't Ei- land Candia, oudtijds Cretc genoemd, inde Middeland- fche zee. Men vond dezelve, zegt hij, op een klein Boompje, een zoort van groen Eick, die eickels draagt, en fteekende bladen heeft, als die van de Hulst J de Her- ders Jongens en Meisjes gebruikten , om dezelve in te zamelen, een klein vorkje of gaffeltje, waarschijnlijk een mikje van een boomtak, dat zij in de flinkerhand hiel- den, om de takken over zijde te buigen, terwijl zij de kleine takjes met de regterhand affneeden, om er ver- der deBefiën, die de tros of Scapus, daar Plinius van ipreekt, uitmaaken , af te plukken. Hij noemt dezel- ve kleine blaasjes of uitwerpzelen vanden Boom, die hij te vooren Scharlaken-Grein geheten had , waar van het inkomen zeer groot was op dat Eiland, Geen eigentlijk licht was er, wegens den oorfprong van
de Kermes, voor het begin van de tegenwoordige Eeuw. Het blijkt wel dat de historie daar van, aan eene Bisfchop yan Senez Pierre de Quiqueran oe Beaujeu, reeds vroeger is bekend geweest; dog men had dien aangaande zo weinig zekerheid, dat de Graaf Marsioli deeze bell- en, die onmooglijk de vrugt van den Boom konden zijn, nog hield voor uitwasfen, welke op dergelijke manier als galnooten der eicken voortgebragt werden. In zijne Ver- handeling, die hij in den Jaare 171 r opdroeg , aan den Heer Vallisnieri, word door hem beweerd, dat een Infekt zijne eitjes legt in een fpleetje, door hetzelve ge- maakt in deKermes-boomen, en dat deeze eitjes in den herfst gelegt zijnde, den geheelen winter overblijven , om in 't voorjaar te groeijen , als wanneer de gal daar zij in vervat waaren, ook groeide, door het fap van den Boom, en dus het Scharlaken-Grein wierd ; welks vor- ming door hem bij de blaazen der Ohne- of Ypeboomen, Welke de Plantluizen veroorzaaken, vergeleken word. Kort daar na, evenwel, in het Jaar 1714. uaamelijk,
fchreef de Heer Ceston: reeds een Brief van Livorno, aan den Heer Vallisnieri, waar in hij voor eerst be- weert, dat de Gall-Infektenvsn een kleine Eick, bij Li- vorno groeijende, tot dezelfde klasfe behooren als die der Oranjeboomen en Vijgeboomen; ten-anderen, dat 4e eerftgemelde, fchoon zij geen roode koleur uitgee- ven, niet meer van de Kermes verfchillen, dan zoorten van een zelfdegeflagtondereen. Vallisnieri had waar- schijnlijk wel de kragt der redenen van Cestoki gez'en; dog hij Het de zaak onbellist, misfchien uit agting voor den Graaf, die zijn gevoelen, dat de Kermes een zoort van galnooten waaren, daar door bekragtigen wilde, Óat men er met kooperrood, ook inkt van maaken kan, tiet welk echter niets bewijst, want de Heer Lemery 'heeft getoond, dat zelfs die eigenfehap plaats heeft in oienfchendrek. „ Omtrent den zelfden tijd werden ook andere Geleer-
den opgewekt, om den oorfprong van die zonderlinge ftoffe te onderzoeken. Garidel, Geneesheer te A ix in Provence, daar toe aangefpoord zijnde, door den Heer Tournefort , nam tot zijn behulp eenen Doktor Eme- *ïc, die dagelijks, of om de twee, drie dagen, ver- |
|||||||||
-SCH. 3277
|
|||||||||
5 GH.
|
|||||||||
ietgetal daar van, voor ieder Boompje, op maar vijf
bepaald. jje Beer Emeric befcbrijft ons twee zoorten van Nim-
fen pf Popjes, die men in eenige Kermës-Beiïën vind, en welke in twee kleine Vliegjes, van verfcbillende ko- ]eur, veranderen; dog die beiden dit gemeen hebben, dat zefpringen als de Springhaan-Vloo, Dit zullen buiten twijfel,de Mannetjes zijn; niet dat dezelve met elkan- der paaren zouden, gelijk hij zich verbeeld ; maar dienen tot bevrugting van de Wijfjes op eene dergelijke manier als inde Schildiuifen, hier voor, is opgemerkt. Zekerlijk -is dit veel waarfcbijneiïjker, dan dat de Joagen, onder <3e gedaante van roode Wormpjes, in de winter langs de grond loopen; hebbende hij mooglijk een zoort van kleine «roode Mijten, van ongemeene kleinheid, die men's win- ters op de boomen en planten vind, daar voor aangezien. Naar dat de winter min of meer zagt is, heeft men een
rijkelijker of fchaarfer inzaameling van Kermes-Befiën. jMen hoopt op een .goeden oogst, wanneer het voorjaaar zonder rijp of mistig weer pasfeert. Ook brengt de ge- fteldheid van het land niet weinig in deezen toè ; die digt aan zee groeit, word gezegd grooteren levendiger van ko- leur te zijn, dan die er veraf gevonden word. Oude boo- men leveren , volgens de waarneemingen van den Heer Emeric, meer uit dan jonge. Men gebruikt tot de in- zameling in Provence, geen andere werktuigen dan de nagels der vingeren; zo dat lange nagels aldaar dienftig zijn. Het Vrouwvolk neemt, als 't in de tijd is, dèezen arbeid waar, beginnende's morgens terwijl de daauw nog over't land legt ; dewijl de bladen als dan zagter en niet zo fcherp-flekelig zijn. Behalven de bekwaamheid omze te plukken, moet men ook weeten, waar de meesten zijn. Zomiuige Vrouwsperzoonen kunnen er tot twee ponden 'sdaags van inzamelen. Deprjjs, tot welken men de Kermes vekoopt» is zeer
verfchillende, en word al hooger, van dat de inzaame- ling begonnen is tot dat dezelve eindigt. Het pond dat in den aanvang niet boven de agt of negen franfche dui- vers geld, loopt op hei laatst tot zestig; om dat als dan de Kermes zeer ligt word; dit wil zeggen, dat er minder Eitjes en Jongen onder de overfalijffels van de Moeders die dezelve voortgebragt hebben, en de Dop alleen uit- maaken, gemengd zijn, De Heer'EMERic getuigt, dat hij dezelve heeft zien betaalen tot zes franfche guldetts het pond. Zij diedeeze Befiën , dat dan eigentlijk Infekten zijn,
koopen tot het verwen van zijde en wolle, hebben de zorgvuldigheid van de eitjes, die zich daarvan affcheiden, met azijn te befproéijen. Zij ftelleh dezelve.n„ vervol- gens aan de zon , of aan een dergelijke hitte bloot om de jonge Diertjes, die uitgekomen zijn of in ftaat om uit te komen, te doen fterven; zonder het welke zij in 'v"vo'g, een groote vermindering van gewigt zouden hebben te ondergaan, op deeze Koopmanfchap. De a- 2ijn, nu, verandert de koleur van de Kermes en maakt dezelve van blaaiiw, roodagtig ; het welk de oorzaak is, dat weinige kennis gehad hebben aan de natuurlijke ko- leur van deeze Befiën, , '.,'., ".,v Het isniet zeldzaam, dat men in ëén Jaar ,/t.wee inzame-
lingen van de Kermes heeft; zijnde de tweede zeer be- kwaam om de overeenkomst te bevestigen, die wij tusfchen' dezelve en de Gall- Infekten van den Pe'rfikboom gefield nebben, zegt Reaumur. Die van de tweede inzameling zitten, volgens Emeric, bijkans alle aan de bladen; zij' zijn zo groot nog zo koleurig niet i derhajven tot Verf. vl Deel.
|
|||||||||
' ftoffen minder bekwaam, dan die van de eerfte. Men
begrijpt ligt dat een gunftig faizoen de Infekten, die de -winter zouden gepasfeert zijn. zonder, aangroeijing, tot volkomenheid kan brengen ; even als men ditmetzorn- mige Boom- en Plantgewasfen, die dan voor de,tweede maal bloeijen en vrugt draagen, ziet gebeuren. -", $ De Duiven beminnen deeze Befiën, hoewel't een kwaad
voedzel voor haar is; want zij krijgen er de loop van, en de Jongen waar zij het aan geeyen, worden zo,zwak, dat ze naauwelijks op de beenenkunnen ftaan en de meeften fterven ; gelijk bekend is, aan alle die Duivehqkken daar omftreeks hebben. Moet men zich, hier over niet groo- telijks verwonderen, wanneer men in aanmerking neemt, hoe zeer de Kermes in gebruik is in de Geneeskunde, èn welk een rang haar toegefchreeven worde onder de hart- fterkende middelen? Defijroop, die er van te Montpel- lier en elders gemaakt word, immers is de gtondflag van die vermaarde confeüio akhermes, welke men zelden agterlaat in hartfierkende mixtuuren. Tegen hartklop- pingen niet alleen, en flauwten, maar ook tot het ver- drijven van zwaarmoedigheiden het voorkoomen van een miskraam uit verflapping, word dit geneesmiddel zeer dienftig geoordeeld. Ook kan men gebruik maaken van deeokelde fijroop, en de Befiën zelf, gedroogd zijnde, komen in; het verkoelende paarlenpoeijer. Uitwendig word door Galekus , hetpoeijervan deKermes, alseen weinig zamentrekkende en niet fcherp zijnde, tot op. ftrooijing in wonden, en vooral in de kwetzuuren der pee- fen, aangeraden. Het gebruik dat men om rood fcharlaken te verwen,
bovendien van dit grein gemaakt heeft, of nog maakt, heeft doen denken om dergelijke knobbeltjes, welke aan andere Boomen groeijen, ook tot dat einde, of tot een geneesmiddel te gebruiken. Op de laage Eick vind men volgens Reaumur , roodagtige GalWnfekten, die wel tot verfftofFen niet bekwaam, maar geagt worden evenzo goed te zijn tot de confeQio akhermes als die donkererzijn van koleur. De hooge Eicken leveren dergelijke Gall- Infekten uit, dog die ^vat moeielijk intezamelen zouden zijn. Men weet ook dat de Inwöoners van Aleppo zeke- re Blaasjes, vangrootte als Hafelnooten, aan de ftam der Eîckeboomen groeijende, met evenveel wijnfteen, tot dehelft onder de Conchenilje gemengd, plagten te ge- bruiken tot het verwen van karmijnrood. , In de verhandelingen der Koninglijke Sociëteit van Londen, op'f JaarÎ671, leest mende waarneemingen van Lister, omtrent zekere bruinroode dopjes, welke hij op de Laurier- Kers, Wijngaard, Pruim-.en Kerfe- boomen gevonden had, en die hij meende dat dergelij- ke koleur als de Scha'rlaken-Befiën van Provence en Lan- guedok, konden uitleveren; weshalve hij ze de Kermes van Engeland noemt. Deeze Dopjes hadden de grootte van een graauwe erwt, en waaren zeer glad, zittende doorgaans onder aan de takken, en verfcheide bij elkan- der; opgefneden zijnde vond men er eenige Wormpjes in, die in een zoort van Wespen veranderden, waar uit dan blijkt, dat dezelven niet behoorden tot 'dit gefragt. ; - • • .. ■.., ' ^ V. Schildluis van de Berhboom; (Coccus betulee alite.
LiNN. Faun.Suec.) Dit Infekt word in de midden der tak- ken van de Berkeboomen, op zich zelf alleen gevonden. VI. Schildluis der Ahornboomen ; (Coccus carpini bemlcc.
Linn. It. Scan. 47. Op deeze zoort van Boomen , ge- lijk ook op de Haàgedôorn, de Eicken en Wijngaarden, had de Heer Reaumur eene zoort vanSchildluis gevonden, die O -~ ■ . rood-
|
|||||||||
•;T327J .ÎÏ35CH.
-toodagtig bruin was, hebbende van onderen en op zijde
een hoop van witte wolligheid. ; r Vil. Schildluis der Olmen;(Coccus ulmi campestris. Link.
Sz;/r. AV ) Tot deeze zoort betrekt de Heer Linnjeus twederlei Schildluisjes van deezenBoom, die in geftalte zeer verfchillen, en door Reaumur grootelijks onder- : fchètden worden. De eene brengt die Autheur bij als
een voorbeeld van een zoort van Gall-Infekten, t'eene- maäl van de anderen afgezondeit. Hij had naamelijk, ge- fprooken van de langwerpige of fchuitswijze der Perßken en andereBoomen ; als ook van de rondeof rondagtige der Eicken.enz. Deeze ondertusfcben.heeft bijna de figuur van eenmosfelfchulp, als breed zijnde aan't eene en zeer fpits of fmal aan 't andere end. Hij hadze lang niet gekend , 'en voor een hokje gehouden, het welke een klein Infekt maakte tot zijne verandering; tot datbijze eindelijk, vol eitjes vond, van welker kleinheid men oordeelen kan, daar de dopjes zelf, die uit het vergroote Lighaani van de Moer beftaan , een fcherpziende oog vereifchen om ont- dekt te worden; als in koieur zeer naar Boomfchorsge- lijkende. De andere zoort, niet minder klein, word door gemel-
den Heer tot de Pro-Gall-Infekten te huis gebragt, en door Geoffroy , derhalve tot de Conchenilje betrokken. Men vindze meest in demikjes der takken, dogzomtijds ook tegen de takjes zelfs aan. In de maanden junij en julij, wanneer ze tot de volle1 grootte zijn gekoomen, " word men met het bloote oog, niet meer dan een klein
eijrond klompje gewaar, flegt bruinrood van koieur, en omringd, met een wit katoenagtig koordje of kabeltje, Dat roode klompje is het lighaam zelfs van het Diertje, 't welk men aan de ringen, die nog zichtbaar zijn, met een vergrootglas ontdekt, want het geheele lijf is maar een linie lang Het legt in de gemelde wolligheid als in een Nestje, daar het zorg draagt voor de voortteeling. De Heer Reaumur beweert, dat het geen eitjes legge, gelijk de Gall-Infekten , maar leevende Jongen werpe j dog de Heer Geoffroy verzekert, dat hij zo wel eitjes onder deszelfs lighaam gevonden heeft, als onder dat van alle anderen. VIII. Schildluis der Hazelaaren; (Coccus corijli. Re-
aumur Inf. IF T. 3 ƒ. 4.10.) Deeze zoort behoort tot de geenen , die in't eerst wel fchuitswijze langwerpig zijn. dog in 't vervolg als de Kermes rond moeten worden. Zij zijn als dan zeer mooi van koieur, bijna citroengeel met roodagtige vlakken getekend, en hebben a's een bek- je daar de fpleet is, door welke zij, waarfchijnlijk, be- trugt moeten worden; de eijerjes, daar zij vol van zijn, doen hun naar een doosie met zand gelijken. De Jon- gen zijnroodagtig, metfprietjes en twee puntjes aan het agterlijf zigtbaar, wanneer men ze met een vergrootglas befchouwt. ' / IX. Schildluis der Linden; (Coccus tilice. Reaum. Inf.
' JF. T. 3. 1-3.) Op de Linden onthoud zich een derge- lijke Schildluis, in geilalte weinig van die der Hazelaaren 'verfchillende. . X. Schildluis van de fleekende Palm, in 't lat. Coccus
.tusci; (Coccus rüsci, tefla 0B0 clijpeolis cintta. Linn. Sijß. Nat.) Cf-LUMKA fpreekt van erf zoort van Scho- teltje of Klipklevertje, dat hij een kwaal noemt van de Mijr- teboomen; hebbende de gedaante van een LandfchUd- pad, uit hoekige tafeltjes zamengefteld, van eeneasch-' graauwe roleur, die naar het purper helt, en van onde-, 'ren.daai hetaandeftamzit, hol. DeHeer Klein noemt het zelve Patella, (niet Lepas,) tesjellata. Het is, van |
|||||||
SCH.
den Sweedfchen Heer Kjehler, in Apulie, waargeho.
men op de gemelde Plant. De gedaante was als een ge- knotte Schulp of Schaal, van boven met een gaatje, agt- zijdig, als omringd zijnde met agt fchildjes gelijk een Schildpad, welke alleen uitgenomen de twee zijdeling. ze, in't midden een knopje hebben. XI. Schildluis van de Wilgen; (Coccus falicis hernia-
phodkee. Linn. Sijfl/Nat.) Op de bast der takkenvan wilgeboomen, in Sweden, die zo wel Mannetjes als Wijfjes zijn , komt deeze zoort van Schildluifen, dikwils in zulk een menigte voor, dat zij de bast t'eenemaal be- dekken. Verbaasd moet men derhalven ftaan over de on- begrijpelijke veelheid van deeze Diertjes, wier Lijf rood« agtig in de jongheid, en door de kleintenaauwlijks zigt- baar met het bloote oog, in volwasfene platagtigasch- graauw van koieur is. XII. Schildluis van den Wijngaard ; (Coccus Vitis vtni-
ferce. Reaum. Inf. IV. T. 6. f. 5. 7.) Het fchijnt dat deeze zoort veel overeenkomst heeft met de zesde,die door den Heer Reaumur , op verfcheidene Boomen gevonden werd. Geoffroy tekent een Luisje aan, dat hij de lang- werpige van den Wijngaard noemt. Het komt zegt hij, altoos op de ftam en takken, nooit op de bladen voor; zijnde langwerpig, ovaal, van een bruine kaneelkoleur, met een weinig witte wolligheid, van Onderen en op de zijden. Aan de Staart heeft het zes witte draaden, niet vier, gelijk die der Perfikboomen; zij koomen dikwils van zelfs uit ; dog nog meer als men het Diertje een weinig drukt. Vroegtijdig hegt zich deeze Kermes aan den Wijngaard , word groot en vergaat of flerft, befluiten- de dan onder haar lighaam, een groote veelheid van eit- jes. De Jongen die er uit voortkomen, zijn in 't eerst helderbruin en zeer bleek. Ik heb nooit het Mannetje gevonden. De Heer Gusman Galeatius, een menigte Mieren
langs de ftam van een wijngaard, in Italie, heen en we' der of op en neer ziende loopen, bevond eindelijk dat zij dit deeden om het fap te zuigen , 't welk uit zeke- re knobbeltjes kwam , die ten deele uit een hoornagtig Dopje beftonden , en ten deele van onderen met eenige wolligheid bedekt waaren , uit welke ten einde van veer- tig dagen, kleine roode Diertjes voortkwaamen, dat ze- kerlijk Schildluisjes zijn geweest. Hij had de Mannetjes van dit Infekt; dat groen engoudkoleurige Vliegjes waa- ien, ontdekt. XIII. Pools Grein , in't lat. Coccus polonicus; (Coccus
radicis fcleranthi perennis. Linn. Sijß. Nat.) Aan de wortelen van een overwinterende zoort van Knav/à of Duifendgraan, of ook van eenige andere Kruiden, groeit, in zommige deelen van Europa, zeker korrelt- je, dat men, dewijl het veel in Poolen gevonden word, den naam geeft van Poolsch Grein. Het groeit, bij Ro- ' ftock, aan de wortelen van het Duifendgraan (Scleranthus perennis Linn/ei, Hcrniaria of Knaveel,) ovèrvoedig- Burchard. Epifl. ad Linn. 1747. AU. Upf.ïffa Frisch heeft daarvan, om dat het tot Verfftofgebruikt word, gewag gemaakt onder den naam van Hoogduitfcit Conchenilje, geevende de afbeelding van het Kruidje èn hoe het aan de Wortelen groeit, als ook van het Infekt, zo gevleugeld als ongevleugeld, waar door dit Grein voortgebragt word. Hij fchrijft den oorfprong daar van aan zeker Wespje toe, het welk in den grond zou kruipen én de wortels fteéken, leggende daar in een eitje ; wast 'uit blijkt,' dat hem de-eigentlijké huishouding van deez* Infekten onbekend is'geweest.
|
|||||||
■V
|
|||||||
SCH.
De îîeer Reaumük , die dergelijk Scharlaken-Grein
«an de Wortelen der Planten, inVrankrijk, niet had ge- vonden , maakt van de Waarnemingen van den Dantziker Heer Bkeinius gebruik, om de Historie daar van te verklaaren. Die Heer, zegt hij, noemt het zelve Kermes der Wortelen, om het van de Kermes, die aan Boomen groeit, te onderfcheiden; alzo het zeer naar de gemelde Scharlaken-Befiën van Provence ge- lijkt. Geoffkost vond het ook omftreeks Parijs niet, dog hem waren eenigen gebragt, die men er ontmoeten verzameld had,* des dit Grein ook van hem, onder den naam van purpere Kermes der Wortelen, tot de Jttdigena betrokken word. Hiß. des Inf. bl. 504. Zommigen, zijn niet grooter dan papaver-zaad, anderen van grootte als peperkorrels ; men vind er aan zommige planten maar twee, aan anderen wel veertig, en zomtijds digtbij den oorfprong van de fteel of ftengeltjes. Hij nam waar, dat hier ui: Wormpjes voortkwaamen , met zes pooten, die eitjes leiden, onder zekere wolligheid, waar in het lijf veranderde, verborgen, en als met een dak bedekt; wel- ke kleine Infekten, zo gevleugeld als ongevleugeld voort- bragten ; dog de eigentlijke vervorming van deeze Infekten in de gedagte Greintjes, was nog niet opgehelderd; zo dat daar van door den Heer Reaumur , flegts bij gisfing gefprooken werd. Het zal dan niet onnut, nog onver- maaklijk zijn, dat ik hier de waarneemingen mededeel, welke aangaande dit Schepzel, door den Heer Doktor Wolfe uit Warfchau, de Hoofdftad van Poolen, ge- zonden zijn aan den Heer Henry Baker te Londen, in een brief, den 4 april 1763 gedagtekend, zie Philo- Joph. TranfaÜions for the Tear 1764. Vol. LIV. p. 91. ■■ " De Cocci Polonici zijn Eijeren of liever Poppen van
„ een Infekt, dat nog niet genoegzaam bekend is, wel» „ ke aan de wortels van verfcheide planten vast zitten, „ en tegen 't end van julij, van deuitgeplukte wortelen „ met een mes worden afgefchraapt en verzameld. Die „ Planten zijn zeer verfcheiderlei, ook vind men die „ Greinen niet jaarlijks aan eene zelfde zoort, maar dit 11 jaar aan het eene, het volgende aan een ander Kruid. »1 In't algemeen gelooft men, dat zij niet gevonden wor- j- den dan aan de overwinterende Scleranthus, met ge- ,, flootenvrugtkelken, van Linnjeus; het welk de klei- n ne Duize?idgraân is vanBAUHiNus, met blad en bloem » witagtig en naakte langwerpige zaadjes. Deeze Plant » bemint de zandige plaatzen, maar is al te zeldzaam,. » dan dat daar af een aanmerkelijke veelheid van dit Grein » zou kunnen ingezaameld worden. Veel rijkelijker is „ de oogst van 't zelve in de vette weiden van Podolie » ende Ukraine, alwaar men het aan alle zoorten van ik -dardbefiën-kruid en Zilverblad, ja dikwils ook aan de 1, wortelen van Rogge en andere planten vind; waarvan » ik evenwel met zekerheid niet kan fpreken. In groote " Y^y^id ne° ik pM zien verzamelen van het witte » Vijfyingerkruid met draadagtige kruipendefteelen, Po- i, tentilla alba, foliis digitatis quinatis, apice conniventi ji firratis, caulibus filiformibus procumbentibus, recepta- » cutis hirfutis, van Linnjeus ; als ook aan het Aard- i) befiën-kruia, met witte bloemen, enz. Fragaria flore » albo, foliis lanceolatis medio maximo, fubtus villofls, " j ïr-f v'"dibus cum tenui margine argenteo, caulibus 1. debilibus hirfutis. Insgelijks aan het Vijfvingerkruid, " ^a".?eninde Geneeskunde gebruik van maakt, Pen- » taphijllum officinale; en aan een zoort, die het p-roof e " SSÏÏS Ier Autheuren , Potentilla caulescens. LiwN. » van a!ie de welken ik monfters zende. |
||||||||||
SCH.
|
||||||||||
S*7P
|
||||||||||
„ fra dat er een menigte van deeze Greintjes ingeza-
>, meld is, doetmenze in een pot, en laatze roosteren' „ voor't vuur, tot dat men de Wormpjes oordeelt dood „ te zijn. In auguftus verlaat het Infekt zijn ei], en, ,, loopt traag langs het kruid. Het zelve heeft de grootte, ,, van hennipzaad, zijnde geheel week van zelfttandig*r j, heid, plat van onderen, van boven eijrond ovaal, „ met dwarfe rimpels die half rond zijn, ongevaar tien „ in getal, van den Kop tot aan den Aars. Deze rim- ,, pels loopen aan het onderfte van den Buik, als tot een ,, rand of plooi te zamen, langs den onderden omtrek „ van het lijf. De Kop is klein, het Borstftuk vanbo- ,, ven nauwlijks zigtbaar ; de koleur van het geheele „ Dier donker paarsch bruin ; het gantfcbe Lijf is aan „ alle kanten bezet met eene witte wolligheid van dun- „ ne zilverkoleurige haairtjes, die lang zijn naar de groot- ,, te van het Infekt, zo dat het zich alsgepoeijerd of met ,, wit meel befèrooid vertoond. De zes Pooten die het ,, heeft, zijn zeer klein en kort, glanzig zwart van ko- „ leur, met twee fcherpenageltjes gewapend. Het heeft. ,, twee draadagtige, zeer korte, bij uitftekzwarte Sprie- „ ten , de Snuit is agterwaarts omgebogen en zeer kort. ,, Is het Lijf aan 't end ook borftelhaairig, gelijk Linnje- „ us zegt? De haairtjes ten minfte, fcbijnen aldaar wat „ dikker en langer te zijn, maar aan de overigen gelijk. ,, Of zij Wieken krijgen heb ik tot nog toe, zo min als „ de Sexe kunnen ontdekken; maar, zo God wil, zal „ ik nader gelegenheid hebben , om zulks te onderzoe- „ ken. De Geftaltewisfelingen zijn hier moeielijk waar „ te neemen; dewijl dit tederelnfekt, door allerlei leed, „ ligtelijk van 't leven beroofd word en ten dien tijde zig ,, tusfchen de fpleeten der wortelen verbergt. De Heer ,, Lèdermuller , van Neuremberg, heeft onlangs „ daar een zeer goede afbeelding van uitgegeeven, in „ zijne waarneemingen met het Mikroskoop. „ Men geeft er mede een bleek karmozijne koleur aan
„ Wol, Katoen of Linnen, het welk op de volgende ,, manier geverfd word. Het Grein word in een kope- „ ren ketel gekookt met dat zuure vogt, het welke men „ Kwas noemt, dienende in Podolie, Rusland en Ukrai- „ ne, den Armen tot een gewoone drank, die bereid „ word van roggenmeel. Men giet daar veel heet water „ op, en laat het in een warme plaats ftaan tot dat het, ,, door gisting, zuur en helder word. Zo veel men da- „ gelijks daar van drinkt; zo veel water word er op „ nieuws bij gedaan, met een hand vol Meel. Deeze „ drank kan fchielijker gereed gemaakt worden, wan-, „ neer men bakkers zuurdeeg, in een groote veelheid „ water ontdoet, en dit mengzel nederzet op een war- „ me plaats. In dat vogt, nu » word het Grein lang ge- „ kookt; dan komt er veel fchuim en vettigheid op, wit „ zijnde als kaars-fmeer, die men zorgvuldig fteeds af- ,, fchuimttot dat zich daar van niets meer openbaare; als ,, dan zal het afkookzelfchoonbloedkoleurig, rood zijn. „ Voorts kooken ze zuivere witte wol, ineen andereke. „ tel.met dergelijke Kwas en een maatige veelheid azijn; „ welke wol zij, na dat die daar mede wei doordron- „ gen is, Iaaten droogen, en droog zijnde 'm het bloed- ,, koleurige vogt fteeken, en eenige mfnuuten daar in op. „ kooken. Dus blijft als in eenoogenblik, aldekoleut „ aan de wol hangen, en het vogt blijft helder als water „ over; de dus geverfde wolle wasfchen zij afmetkoud . „ water, en Jaaten die droogen. \ , „ Deeze ruuwe behandeling leert, noe veel die ko-
„ leur verbeterd zou kunnen worden, indien het in een
O2 „ tinnen
|
||||||||||
L
|
||||||||||
SCH.
,, zwarte, kromme Klaauwen ; de gedaante vaa de tiin;
„ pels en groeven, blijkt uit de Afbeeldingen. . , ,, Het isonmooglijk.de kentekenen der Sexe te yin-
,, den, en fchoon zij zomwijlenhun agterfte te zaamen- „voegen, doen zij dit zo los, dat men het niet voor „ een p.aaring houden kàn» Zij fchijnen in't geheel niets „te eeten ■> en kruipen rondom de plant één week of „ twee ; gaande dikwils onder den grond, en daar weder „uitkomende. Als dan maaken. zij een diepcijlindrisch „ gaatje, in het zand.,, tot aan den harden bodem van de „ pot ; waar van zij het end bedekken met en fijne wit- „ te zijde, die op hun lighaam groeit. Daar in leggen ,, zij hun Eitjes en fterven. Anderen, die in hun werk • „ geftoord zijn, worden log en^wit, als of zij over het „ geheele Lijfgepoeijerd waaren met een wit meel, het „ welk door een vergrootglas blijkt te zijn, zeer fijne» „ witte, zijdagtige haairtjes, die overal uit het Lighaam „ groeijen. Op hetlaatft leggenzij zich op de Rugneer, ,, de gemelde haairtjes greeijen zeer fterkaan , tot de „ langte van anderhalf duim , en het Infekt vlegt, -met ,, zijne Klaauwen , de haairtjes rondom het geheele Lijf; „ zo dat zij zig vertoonen als een klein hoopje katoen; „ maar de haairtjes zijn zo teder en fijn, dat het minfte „ windje inftaat is om die te fcheuren en.te vernielen, ,, in dat hoopje katoen leggen zij hunne Eitjes-, en fter- „,ven dan, blijvende dus. tot aan het midden van julij. f,' Naderhand, fchoon gaatjes maakende in den grond, of „ hoopjes wolligheid, fterven zij zonder Eitjes te leg- ,, gen. De Eitjes, wier getal van vijftig tot honderd is, „ zijn karmozijnrood, doorfchijnende, naauwlijks zigtbaar „ met het bloote oog , langwerpig en met ronde enden. „ In een week tijds kruipen er de jonge Infekten uit, „ dié aan de ouden gelijk , maar glad, doorfchijnende en „ karmozijnroodzijn. Ik bood. bun dagelijks verfche wot- „ telen van het duizendgraan aan, maar ik kan niet zeg- „ gen, dat zij er eenigen van gegeeten hebben. In één „. week of twee verdwijnen ze, gaande onder den grond.' „ In het begin van augustus vond ik een zeer klein wit „ Vliegje ,|wat gelijkende naar het geene onderfteltword „ hei Mannetje Infekt te zijn; het had een derdedeel der, „ grootte van het geene in 't werk van Ledermuller' „ is afgebeeld. Het heeft een Lighaam ais een Mug, „ fneeuw-wit, van onderen gepoejerd, maar op de Rug „ glanzig graamv, met zes dunne fneeuw-witte Pootjes „ zonder klaauwen, een grooten dikken Kop, twee zeer I „ kleine uitpuilende Oogen, twee haairagtige Hoorntjes, I „ twee Wieken , die caamelijk groot zijn in vergelijking I „ van het Lijf, van onderen fneeuw-wit.en glanzig graauw ' „ van boven. Het Lijf loopt, naar, agteren fmaller, en „ heeft een Staart van drie witte haairtjes, dieuitermaa« „ te fijn , en drie of viermaal zo lang als het geheele „ Vliegje zijn. Alzo dit, evenwel, maar het eenigfte „ was onder driehondert, en zo weinig gelijkende naar „ de overige, ben ik zeer in twijfel, of bet wel van „ dat geflagt zij. " : •..--;. ~. V'V . Men heeft aan het Boomgewas, dat de Beerendrftif,
Uva urfi word getijteld , in Sweeden thans ook greintjes ontdekt, die eigentlijkaan de. öeeltjes van hét,zelve, op vogtige'plaatzen in de grond leggen, groeijen; be- ftaande insgelijks uit een blaasje, waar in bet Diertje zit, dat bloedrood fap'geeft. Zie Link. Faun.. Sutc< ei. Il, p. 2,66, • . ; .,. '. _ XIV. SchUdlid&van het Muifenoor-, in.'t \it.JCkcusß' _
lofellce; (Cocous radicis Hieracii pilofillce. LiW.Sijß' I Nat.) Aan de Wortelen van het plantje,'t welk Af«»2,?"' ' |
||||||||
328«
|
||||||||
SCH.
|
||||||||
„ tinnen vat, met àrmoniak-zout en een faiuth vanti«,
„ werde gereed gemaakt. De Inzamelaars hebben mij „ verhaald, dat, indien de Diertjes levendig vergaderd „ en gedood worden, men daar veel fraaijer koleur van „ krijgt; het welk ik ligt zou gelooven, inzonderheid „ wanneer die met de zelfde zorgvuldigheid vergaderd „ werden, als gefchied met de Conchenüje van Mexico, „ (aan welke, datmeeris, ons Infekt zeer gelijk fchijnt „ te zijn,) en zij, in plaats van roostering door vuur, „ met azijn gedood worden. Ik heb te Chokim veel „ onderzogt naar het gene, waar mede de Turken aan „de,wol een purpekoJeur geeven ; maar die verwerij ,y word niet geoeft'end dan in klein Afie. Het algemee-, „ ne zeggen is, niettemin, dat die Verf bekomen word „ van Befié'n, welke aan de wortel van een Armenifche „ Plantgroeijen.die men Romain noemt. Misfchien isdee- „ ze Plant even de zelfde als het witte Vijj'vingerkruid, en.. „ mooglijk hangt ook de fchoonheid van de koleur niet ,, af dan van de konst des Verweis. „ De veelheid van dit Poolsch Grein, welke jaarlijks.
„ uitPodolie, buitenlands word uitgevoerd, beloopt ten „ minfte eenige duizend ponden, en bovendien gebruikt „ men veel daar van binnenslands. Het grootfte deel gaat „ naar ïurkijen, en veel komt daar van ook te Breslau. „ in Silefie. Een pond kost van agt tot tien Poolfçhe „Guldens, dat omtrent één Rijksdaalder is, watminof „ meer; en meteen pond, kunnen ongevaartwintig pon-. ,, den woi gekoleurd worden» I Yr-.L- <■•■■■■■, ■'.... In een Brief van den 23 November 1763 , door dien
zelfden Doktor Wolfe, van Warfchau, aan den Heer. Baker gezonden, geeft dezelve hem berigt van zijne waarneemingen op dat zelfde Infekt; inzonderheid de verandering en voortteeling betreffende, die zeer merk- waardig zijn, en de historie van het zelve zeer opbelde-, ren. Zie bier wat zijn Ed. dienaangaande fchrijft. Phi' UJoph. Tranf. utfupra. pag. 95. " Ik heb deezen zomer, mij verlustigd met de Pool-
„ fche ConcJienilje, die onbekend is en verwaarloosd „ word in Poolen. De verfcheiderlei zoorten van Po- „ tentilla zijn bier zeer zeldzaam, en het was alleen op „bet kleine Duizendgraan of de overwinterende Scle- j, rantfais van -Linnjeus , dat ik de Conchenüje vond. „ Ik vergaderde omtrent driehondert van de Greinen, en „ deed die met de planten en eenig zand in grootêpot- „ten,; zij zijn van verfchillende grootte. De Infekten „ kruipen uit hunne huisjes, dat. de gemelde Greinen „ zijn, van het begin van junij tot aan het midden van j, augustus; omtrent vijftig Kwaamen er uit onder mijn „ oog. Zij zijn allen naauwkeurig van dezelfde gedaan- „ te; maar zommigen zijn driemaal kleiner dan de an- y, deren, naar de grootte van hunne greintjes, die uiteen u dunne, ronde witte huid beftaan. Altemaal zijn zij „ min of meer baairig , zommigen van een donkere ko- ;, leur, anderen wathoogerrood; eenigen fchijnen wat „ langer, eenigen wat breeder te zijn; maar deeze ver- „ Icbi-llendheden hangen oogfchijnlijk af van. hunne vrij» j,, willige uitrekking, en van hunnen ouderdom j-aange- „ zien zij, van dag tot dag, donkerer en haairiger worden. „ Geen Bek vertoond zich daar aan, maar een diepe », plooij of groef aan het bovenftegedeelte van de Borst. „ Twee bij uitftek kleine donkere flippen fchijnen de Oo- „ gen te-zijn. De twee Hoornen zijn dik, als een fehroef v gedraaid, ter langte van de borst, in eenftompepunt „ uiiloopende ; de twee voorfte Poo.ten zijn tweemaal zo „ groot als de vier agterfte, en zij hebben alle fcherpe,, |
||||||||
'-SÜ
|
||||||||
SCH.
Oor genoemt word, wegens de figuur en haairigheid zij-
ner bladen; een zoo« van Havikskruid, ook op zandige hoog« plaatzen in 't duin en elders groeije.nde ; onthoud zich deeze Schildluïs. Het dopje van dezelve zit zom- tijds ook wel, dog zeldzaam,-aap de, fteeltjes.van . dat Kruid, en word van het gemeen, bij Roftok aan de ; Oostzee, omtrent Sint Jans-dag opgezogt, inzonderheid op den Gaigenberg, als de beste zijnde,'Men;noemt ze deswegens Sint Jans Bloed, en heeft veele bijgeloovige denkbeelden, aangaande het verwen der Klederen, met deszelfs roode fep en van de.Befiën bij zich te draagen. Dee- ze-Dopjes, zegt de Heer Burcha-rd.'. zijn hooger van koleur, dog kleiner dan die van 't Poolsche-Grein. XV'.' Schildluis van het Kanarij-zaad, in't lat. Coccus
phalaridis;{Coccus radicum Phalaridis. LiNN. Sijfl. Nat.) Deeze onthoud.zich, volgens Linn^eus aan -de worte- len van die Plant, welkehet Kanarij-zaad uitlevert, en in de Nederlanden ook veel gezaaid word. Zij; komt over- vloed igst voor in een vette gronden wel allermeest, daar de roode Mieren fterk bezig zijn metgraaven. Het Dier heeft de grootte van een hennipzaadje, is witagtig, met de Pooten alleen een weinig rood; de Snuit omgeboo- gen ,• het Agterlijf aan 't end Homp en naauwlijks haairig. Zijn Bd. had het vliegende Infekt daar van niet gezien, en twijffelde derhalven tot welk Geflagt het te betrek^ ten waare. ■. • De Heer Geoffrov brengt tot de Conchenilje t'huis
een Infekt, dat hij de Schildluïs van het Gras noemt, met het Lijf roozekoleur, en daar hij ook niet van kende dan het Wijfje , veel gelijkende naar die der Uit« heemfche gewasfen. Deeze was insgelijks witagtig, een weinig vleeschkoleurig, met eenmeelagtigpoeijer bedekt, hebbende twee korte Sprieten en zes Pooten. Men vind dezelve, zegt hij, opdiezoort van Gramen,-welke Lik» HjEus Phalarisnoemt, langs welkers pijpagtige fteeltjes dit Luisje nestjes maakt van een katoenagtige witte (tof- fe, in welke het zijne Eitjes legt; De draadjes van zijn- Staart vertoonen zich naauwlijks. LinnjEusnoemt geene zoort van Gras Phalaris, maar
Phalaris maakt bij hem een Geflagt, waar in vooreerst, hetKanarijzaad, dat van ouds dien naam voert; en ver- volgens eenige.zoorten van Gras, die daar mede in de deelen der vrugtinaaking overeen koomen'.,- begreepen zijn. Die zoort, aan welks wortelen dit Grein zich be- vind, is volgens hem, hetKanarijzaad, : Of het in Vrank- rijk, aan een zoort van Gras tot de Phalaris behooren- de, gevonden zij, weet ik niet; nog ook of het een zelfde Diertje zij, als dat Luisje, waar vat) de Hooglee- raar P. Camper fchrijft, dat het zich onthoud aan Gras welkers zaad, evenals de Plompen, ep den. Halm flaat. De latijnfche benaaming, welke zijn Ed. er bij voegt, doet mij begrijpen , dat dit een zoort van Gras is, welks Aairen naar die van de Lisch-dodden gelijken, dog fmal zijn. Gramen Typhoides Spie a angußiore. C. B. Pin. Dié zoorten van Gras heeten Vosfe-ßaartjes in 't neerduitsch, en men vind ze zeer dikwils op drooge weiden, meest iri zandgronden, gelijk de Heer Commelin zeer wel aange- tekend heeft. Ook betrekt Linnäus dezelven tot.hét geflagt van Alopecurus, onderfebeidende haar van dié zoorten, welke naar het Kanarij zaad gelijken. ■De Heer Camper heeft in de geftalte van dit Gras',
naar den.grond, eenig verfchil gevonden, door bet zel- ve-te zaaijen in den Akademie-Tuin te Groningen; ats zijnde de airen dus veel grouter geweest, dan die in Vries- land in't wilde groeijen ; dat niet te verwonderen is. Het |
||||||||
SCH.: 328Î
Infekt 't welk zijn Ed. zeeromftandigbefchrijfr, (om aan
te toonen dat er de Botjes of Leverwormen, van het Wolvee niet uit voortkomen, gelijk de Boeten.inde Be- verwijk zich verbeeld hadden ,■) viervleugelig zijnde, fchijnt.bovendien, door de. maniervan de bladen zamen- tetrekken,, en door zijn fpringen, veeleer te bebooren tot. het der Blad,aiigertjes,,. geflagt. Dte evenwel ...wel- ke daar van de eerfte zoort uitmaakt, onthield zich op. een ander zoort van Gras. V ; XVL.. Schildluis.. van, tde H,agedoorn ; - {Coccus cratœgi '
oxijacanthce. Reau,m. Inf, IV". T. 6../. il, 12 Dat Ge- was, het .welk hier te lande, dik wils tot. qmheiningen van Tuinen en Morhoven, gebruikt word,' onder den haam van Hagedoorn, voed, volgens Reaumu.r een zoort vwSchildluifen, die,, zo wel als. deßchityluifenyan den tyijngaaxdj in^eene wplligheid aJs gehuisvest zijn. dog de gedaanten iel van een, omgekeerd fchoteltje of febuïtje; hebben,. maar rond verhevener zijn, hoewel niet zo rond als de Kermes der Eickeboamen. Ëigentlijk .leggen dee- ze Infekten maar als op een bed van wolle; gejijk zijne, fterk. vergrootte afbeelding aantoond; zo dat nietde wok ligheid.hun, maar"dat zij dezelve 'teri deele,bedekken„ gelijkerwijs een Vogel, die opzijn Nest te, broeden zit.. Dit .is een aanmerkelijke bijzórlderbëid van deeze, Schili*. luizm, welke.men t" zo 5' fchijnt, in Sweedenniet ge-, vonden heeft.. ' ' ,'-,-,;„„",,_\ , '....--■ XVlï. Concheniife, dooir dé meeste Autheurën Cocci-
nelle alis deflituta, corpore rug of o , genoemd; (Coccus. caBi coccinellifefi. Linn. Sijß,..Nat.) Tot dit geflagt behoort een e der vermaarde Drogerijën, welke de nieu- we Wereld ons hedendaags uitlevert ; te wéeceii het Con- chenilje'Infekt. Zommîgèn.méetjen, met Î^enage, dat deeze yerfftof haaren naam ,' die zeer yer§:bei,àe,lijk ge- fpeld word, van het woord Çoccus ','eri bij verkleining Coc- cinula, zou'hebben.' Doktor W.'van Ranouw, Natuur* en Korist-Kabinet, jan, ff fep. jr £2 2., £.11 5. oordeelde dit te waarfcbijnelijker,'"om..dat de ÇOnchenilj.e, zo wel als de Kermes van'Provence , eene der aileruitmuntend«. ften is onder de verfft'offen. Dog ik!vraag, pf de ver. kleining" dan wel plaats moest hébben.enof de Spanjaarden,, door wie'n reeds in den"jà.are 15.26. deeze Ôoffe yanHls- paniola, onderden naam van Cächeiiigl\a, pf Cacßinilla^ in Europa werd overgebragt, we! gedagt'hebhen om bec woord Coccus'? 'Men heeft, denkelijk'toen algeweeten, dat het Infekten waa'reh én geen beiien gelijk deJCermes} zo dat men dèn naam met meer reden, afleiden, kan van .bet fpaansch.wbrd Cochina.hétiwdkeen Pisfebed'pfMuur- varken betekend ; 'tem eer,! aangezien "de. Spaanjchen zelf een Houduisj'e, of dergëtijk'kjejnïnfekt^ r€ochifiilia noe- men. Zeer'verkeerd fchrij.ven derHalvèn, zommigen Cau~ chenille, eh beter, gelijk^de' frantchén', Çocfi'ei}ille,oî, volgens onze uitfpraak en gewóönCp>'UQn\cbenïlje..Te meer inag dit laàVfte plaats hebben-^ "om dat deeze verfftof als tot vervulling ftrekt van de purpëryerf'der Ouden, die uit een'Zeé-Siak'{Conclus' Tijria) gehaald, yferà. ■ :'; , Reaumùr 'fchrijft," dat Mexico. hetjeènig-fteLand fe, 'alwaar de Conchenilje word, jngeza'nield.! '.^en^vindze^ naamélijk, wel op de Westindifchc Èilgndén.,, als ook in verfcheide dëélerj ya'h' Zuid-Ainerika>,, i.ßzqhd.erheid in Peru; maar" die aldaar ya'It, word Riet,zo, zeer tot den uitvoer HaaYEuropa, als'wel' tot h'ët'verwén' van ftoffen binnenlands gebruikt';' zijnde:, ngamelyk meest',die men Wilde 'noemt," als van zelf voprikoprnende, ! 1 la Nieuw Spanje, alleen , is 't', 'dat aanmerkelijke, téelingerj'van deeze'vërfftoï plaats' heBbënv riet welk e» dié ma- O 3: nier |
||||||||
k.
|
||||||||
SCH.
voert dikwils, zeer óneigen den naam van Conchenilje')
Plant. Het fchijnt evenwel dat de Vru'gt weinig ver- ; fchille, alzo die der Westindifche Opuntia ook een eet- baare Vijg is, met bloedrood fap, het welk een denk- beeld geeft van den oorfprong dier fchoone verwko- leur. De Indiaanen planten rondom hunne wooningen de.
Nopal of Vijgplant, tot de teeling van deeze Infek- ten, waar van zij verfcheide inzamelingen hebben in een jaar. De laatfte gefchied tegen de aannaadering van het regen-faizoen. Op dat deeze Infekten, die zeer teder zijn, door het zelve niet vernield mogen worden, fnijden zij eenige bladen af; waar op er vee- len zitten, die nog tot de volle aangroejing niet ge- komen zijn; brengen die in huis, en befchuttenze dus voor de ongemakken van wind en onweer. De bladen zijn, door hunne fappigheid, van dieeigenfehap, dat zij lang frisch blijven, feboon zij geen voedzel meer van de Plant ontvangen, en hun fap verftrekt tot voeding der Infekten, die dus, tegen dat het regen faizoenover is, bekwaam zijn om jongen te werpen. Hier uit kan men begrijpen, waarom deeze Conchsnilje de huijelijke of tamme getijteld word. De Indiaanen immers, maaken, 't zij van mos dat aan
de boômen groeit, 't zij van fijn hooij offtroo, 't zij van de haairigheid die er zit om de kokosnooten; of ook van boomwol, kleine nestjes, doende in ieder twaalf of veertien van deeze Infekten; en deeze worden ge- bragt in plantagiën van zulk gewas, daar toe bevorens gereed gemaakt, en tusfehen de bladen geplaatst, aan welker doornen men die nestjes zeer gemakkelijk kan vast maaken. De veelheid fchikt men, naar dat men denkt, dat er de plant kan voeden ; hetwelk de onder- vinding genoegzaam aanwijst, en uit de meer of minder veelheid, die men op eene plant brengt, kan ook ge- makkelijk verfchil in de groejing en grootte van deeze Infekten ontdaan. In Peru, daar geen zo fterk of in 't geheel geen regen-faizoen plaats heeft, laat men de Ou- den, die aan 't werpen toe zijn, zulks doen in kleine korfjes, en brengt de Jongen daar mede op de Opuntia; wordende de veelheid van een Henne eij-dop vol voor eene Plant genoeg geoordeeld. In Mexico duurt het omtrent drie of vier dagen, eer de Ouden, in gemelde nestjes voortteelen, die als dan van een ongelooflijke menigte, bijna onzichtbaare Jongen grimmelen, want ieder werpt er duizenden van, die, om de woorden van eenigen der verklaaringen, boven gemeld, te volgen, niet grooter zijn dan fpeldepuntjes', of als Kaasmijten, jonge Vloojen, enz. „ De Concheniljes, nieuwlingsgebooren.zegt Reau-
,, mur, verlaaten wel dra het nest; zij gaan op de bla« .,, den van de Nopal, verfpreiden zich daar, en loopen „ er waarfchijnlijk langs, gelijkerwijs onze jonge Gall- „ Infekten of de Bastaard Gall-Infekten doen, blijven- „ de, even als die, niet lang zonder zich vast te zetten, „ Zij knaagen dat gewas geenzints, vergenoegende zich „ met in de bladen te fteeken en het fap te haaien uit de „ plaats, waar zij zich neergezet hebben; om aldaar te ,, blijven , tot dat zij al hunne aangroejing hebben be- „ kpmen', en zelf in ftaat zijn om ieder een groot getal „ Jongen voort te brengen. De Concheniljes hechte» ,, zich, voornaamelijk, aan plaatzen van de Plant die ,, de groenftcn zijn , als de fappigften zijnde, en tevens „ daar zij meest befchut zijn voor den wind. In de „ koudftq landftreeken, der genen waar van men deeze „ verf-
|
||||||
lïU 8CH;
nier' geîbbied, als wij. (Iraks zullen befchouwen.
Men heeft, zeid' ik daar even, waarfchijnlijk al van
ouds geweéten, dat het Infekten waaren. Dit (luk, on- dertusfchen, gaf op't end van de voorgaande en in het begin van deese eeuw, aanleiding tot hevige géfchil- len, die niet dan na verloop van veele Jaaren , fee- nemaal beflistwerden. De Heer Plumier had, inden Jàare 1692, aan Pomet verzekerd, dat de Conchenilje een Infekt Was, het welk niet alleen in Mexico op de Opuntia groeide, maar dat öo\ op de Westindifche Eilanden voorkwam, aan de acacia's en aan zekere Boomen, die men aldaar Kerfeboomen noemt; dog Pomet bleef, op 't gezag van een onkundig korrespondent, dien bij op St. Domingo had, ftaande houden, hat deeze verfftof bet zaad was van een plant, groeijende in kleine peuk- jes van gedaante als een hart, enz. Anderegeleerden, Hartsoekür en de la Hike naamelijk, die verfftof zelf, naauwkeurig befchouwende, ontdekten welhaast, d*t Pater Plumier gelijk had; het welk door deproe- ven van Doftor Geoffroy in den jaare 1714 bevestigd ■werd. Het allerkragtigfte bewijs, evenwel, van die zaak, kwam in 't jaar 1729 eerst te voorfchijn; wan- neer zeker Heer de Ruuscher te Amfterdam, een werkje àan 't licht gaf over de Conchtnilje, en daar in buiten alle tegenfpraak (telde, dat dezelve een Infekt is. Moogelijk was dit de eerftemaal, zege Reaumur, dat géfchillen in de Natuurlijke Hiftorie, op een gerechte- lijke wijze, behandeld en be/list zijn geworden. Men vind in dat werk, formeele verklaaringen, onder eede afgelegtvoor den Regter, en door een Notaris befchree- ven in de Stad Antiquera, leggende in de Valeij van Güaxaca, dat een Provincie van Mexico van groote uitgeftrektbeid is, waarin men zeer veel van deeze verf- ïlof inzameld. Gemelde verklaaringen zijn gedaan door Ingezetenen des lands, die de Conchenilje aldaar zien teelen of zelf geteeld hadden, en deeze komen alle daar in overeen, dat het een Infekt is, en wel een Infekt dat leevende Jongen voortbrengt, geen eijtjes of nee- ten legt; hoewel in eenige bijzonderheden van deszelfs jevensmanier een weinig verfchillende. Zij hebben ten grdndflag gefttekt van het geene men aangaande deszelfs historie' bij Reuamur vind. Behalve de wilde Conchenilje, die, als gezegd is,
meest valt in Peru,, of ook elders, en dikwils den naam voert van Campêchifche , naar de Baaij van dien naam, is er eene, die men bij uitmuntendheid fijne of Meftêque noemt; het zij naar een Provincie van de Honduras, het zij om dat men deeze als tam voortteelt. Of het weezentlijk verfchillende Infekten zijn, die de verfchil- lende zoorten uitleveren, is niet zeker,* want het ver- fehl! van grootte en gevoedheid zou misfehien wel al- leen van meer of mindere fappigheid der Planten, waar op men 2e verzameld, of van de behandeling afhanglijk kunnen zijn. De Vijgplant, die deeze Infekten uitle- vert, is een zoort van Opuntia, welke van de geene die men in Europa heeft, verfchilt, door dien de bladen niet plat maar eijrondagtigen minder ftekelig zijn, roaa- kende een gewas van ongeveer drie ellen hoog, dat de Indiaanen Nopalli, Nopallérâ of Nopal Nkhetzli noe- men, volgens Hernandez. De Franfchen noemen de gemeene zoort, die in Spanjen en aan de Middeland- ffche zee menigvuldig groeit» wegens de platheid en ff- guur der bladen ook wel Raquette, dat is Raketplatit, oïCardasfe, dat afkomftigis van Vollers-Kaarden,- de- wijl de biaden vol ftekels zijn. Deeze Uatstgemeldq |
||||||
v t MU. 328r
,„ .mij een berigt van derzelver levensmanier, meteeni*
„ ge Mannetjes Infekten, die hij zelf verzameld had, „ geliefde toe te zenden ;. het welk hij de goedheid'h^d „•van voorleeden voorjaar te doen, met eenige waar- „ neemingen daar omtrent, als volgt. " In augustus van 't jaar 1759 ving ik een Mannetjes
Conchenilje Vliegje, en onderzogt het zelve in uw wa- ter-Mikroskoop. Zelden ontmoet men een Mannetje; ik verbeeld mij, dat er wel honderdvijftig of twee- honderd Wijfjes tegen één Mannetje zijn. Het is een zeer vlug en wel gemaakt Schepzeltje, maar rank in vergelijking van de Wijfjes, die veel grooter en wan- ftalliger zijn, oogfchijnlijk traag, vadzig en onwerk- zaam.- Zij vertoonen zich in't algemeen, zo overgroeid, dat haare Oogen en Bek t' eenemaal weg gedooken zijn in haare rimpels of ploojen, ja haare Sprieten en Ppo- ten zijn daar mede.ook bijkans bedekt, en zo belemmerd in de beweeging door de zwellingen omtrent de inplan- tingen haarer Pooten, dat zij die, veel min haar lijf, naauwlijksbeweegen kunnen. De Kop van 't Mannetje is zeer van de Hals onderfcheï-
den, die veel fmaller dan de Kop en nog ongelijk fmal- lerdan het Lighaam is, zoals men op Plaat H pag. 3182. fig. 11 kan zien, alwaar a het Diertje na't leven, en b het zelve vergroot vertoond. Het Borstftuk is elliptisch, iets langer dan de Kop en Hals te zamen; van onderen plat- agtig. Op het voorhoofd zijn twee lange Sprieten , veel langer dan dé Sprieten der Wijfjes, welke het Infekt zeer vlug naar alle kanten -beweegt. Deeze Sprieten beftaan geheel uit leedjes, waar van ieder twee korte borfteltjes uitgeeft, twee aan elke zijde. Zo heeft het ook weder- zijds , drie gewrichte Pooten, beweegende zich zeer vlug en met een verbaafende fnelheid. Uit het eind van den Staart koomen twee borstels of haairtjes voort, die vier of vijfmaal zo lang zijn als het Infekt ; wijkende al ver- \ der van elkander af, zeer dun en vaneene zuiver fneeuw-
witte koleur. Het heeft twee Vleugels, die haar.aan- vangneemen van het ruggelingfe deel der fchouderenof des borsftuks,en horizontaal nedeileggen als de wieken der gemeene Vlieg, wanneer het Infekt loopt ; in wejk poftuur het zelve in fig. 11; is afgebeeld, deeze Wieken zijn lang- werpig, aan't end rond, en bijna gelijk van breedteoyer de geheele langte, maar fchielijk verfmal lendebij dein- planting, geheel doorfchijnende en van koleur zo wit als fneeuw ; twee aderen loopen er door heen, een aan de bui- ten een aan de binnenkant. Het Lijf van het Mannetje is lichter rood, en op ver na zo breed niet als dat van't Wijfje. De Heer ELLis'heeft daar bij gevoegd de geftalte van
het Wijfje, zo van boven als van onderen te zien , gelijk het zelve ook op Plaat H. fig. 12 en 13 vertoond word, al waarden ƒ de natuurlijke grootte van het Infekt aan- wijfen, en c en e het zelve vergroot. In die geftalteis het veel kleiner, dan Wanneer het vol Jongen of Eitjes, tot gebruik bekwaam word; alswanneer dePooten bijnage- heel weg zijn , zo a)s uit de vergrootte afbeelding^. 14 in g. op zijde te zien is. Wanneer het begint te fpin- nen , dan is de grootte en gedaante: als kin fig. 15, -en men word nog duidelijker het Snuitte gewaar, in de vergrootte gedaante i dan in e fig. 13, hebbende zijn oorfprong in't midden van dit Borstfluk. Dit werktuig, hoe klein ook, en voor bet bloote oog geheel onzicht-, baar, ftrekt het Diertje niet alleen om zijn voedzel in^te zuigen, maar ook om zijne web te fpinnen, als gemeld is; waar toe het aan't end, :ïn twee.fijne;draadjes uit« loopt.
|
||||||
- SCH.
verfftof teelt, worden de nestjes en de bladen,-»op
" welken de jonge Infekten moeten kruipen, met mat- " ten bedekt, het welke dezelven befchut voor de kou. " de, en voor den regen, die er veel van zou kunnen ".doen vergaan. " In de bergagtige deelen van Peru zelf lijden zij, volgens d' Ulloa, veel afbreuk van den noordewind, die de eijtjes van de bladen fchud. Voor rijp en fneeuw tragten de Indiaanen hun , door vuur enrook, 'te beveiligen. Ookzijnde kleine Vogeltjes zeer gretig naar deeze Infekten, die boven dien door ander Ongediert vernield worden ; zo dat het Landvolk de han- den vol werks daar aan heeft. Omtrent de eigentlijke geftalte van deeze Infekten , is
men tot nu onlangs in,merkelijke onzekerheid geweest. Zommigen hebben ze bij de Tekken of Hondsluizen verge- leken; dog hoewel de figuur niet veel daar van verfchilt, komt de grootte meer met die van de gewoone Weeglui- zen overeen, bij welken Pater Plumier hun vergelijkt. In't Jaar 1756 werd zodanigeen Infekt, door den Heer Rolander, levendig overgezonden inde Akademie-tuin van Upfal, waar op LrNHiEUs de Geftalte aldus befchrijft. „Het Lijf is plat, wollig, met dvvarze rimpels, ende „ zijdranden van de Rug wederzijds dubbeld; waarvan „ de bovenfte kortst ; de Buik purperkoleurig, de Bek „ een elswijze Stip, uit het midden van de Borst; . de „ Sprieten els vormig, een derde korter dan het Lijf; de „ Pooten kort en zwart." . Onder dit alles was eendiep ftilzwijgen bij de Auth eu-
ren, aangaande het Mannetje van de Conchenilje. Dit deed den engelfchen Heer Ellis, weinig jaaren ge leeden, befluiten, om een vertoog in te leveren aan de Koninglijke Sociëteit van Londen, waar in zijn Ed. be- rigt en naauwkeurigefterk vergrootte afbeeldingen geeft, zo van de Mannetjes a!s Wijfjes Conchenilje-Infekten. Ik zal, het geene ons onderwerp betreft, daar uit mede- deelen. „ Hoorende, zegt dien Heer, dat dit Infekt in groo-
,, te overvloed voortteelt op de gemeene Vijgplant, die . ,, een inboorling is en zeer menigvuldig groeit in Geor- ,, gie en Zuid-Karolina, zo wel als op de Mexicaan- ,, fcfie Vijgplant, die reeds veele jaaren geleeden inge- „ voerd is op Jamaika; zo verzogt ik met een brief, „ Doktor Alexander Garden van Charles-Town in „ Zuid-Karolina, mij eenige leden toe te zenden van ,, de gemeene Vijgplant, met de Infekten daar,op, het „ welk hij deed in 't laatfte van het jaar 1757. Deeze „ monfters waren vol van denesten van dit Infekt, waar j» op het zicb vertoonde in zijn verfcheiderlei ftaaten, „ van den allerkleinften af, wanneer het her- en der- » waards loopt, tot den ftaat wanneer het vast zit, be- „ wonden in fijne web, welke het om zich heen fpint. >, Om nu de Mannetjes te vinden, onderzogt ik alle
„ de webben op deeze monfters, benevens een grootè „ partij, welke de Doktor mij gezonden had, die van „ de Planten in Karolina afgeplukt waren, en ontdekte !, op 't laast drie of vier kleine Vliegjes met witte wie- „ ken. Ik liet dezelven -in flappe wijngeest weeken, h en ze met het Mikroskoop onderzoekende, befpeur- „ de ik, dat haare lighaamen van een helder roode ko- » leur waren, 't welk ifitj overtuigde, dat zij geen an- „ dei-e dan de Mannetjes Conchenilje-Infekten konden .. zijn. Om verder in mijn gevoelen te worden beves- s, tigd, maakte ik mijne ontdekking aan Doktor Gar- ,, den bekend; waar ik een naauwkeurige tekening door » 't mikroskoop bijvoegde, verzoekende hem, dat hij |
||||||
r SÔ84 * SCH. _ ■ SCH.
•loopt. Die de moeite neemt, van de Cmchenilje, 20 Worden, als gezegd Is-, meteen haairen sp'encèéltje of
• als wij die ontvangen, een etmaal in warm water te laa- kwastje-van dePlanten afgeveegd. De derde Inzame-
ten weeken, zal dikwils daaraan, met het Mikroskoop ling eindelijk, valt tegen het regen-faizoen, wanneer of met een enkel Vergrootglas, iets van de Pootjes, de Jongen, die door eenigen van de laastgemelden ge- Sprieten, en zelfs het Snuitje of ten minden deringen legd zijn, weder tot volwasfenheid zijn gekomen, en van het Lijf, nog ontdekken Kunnen. Ook zal men zelf gereed om voort te teelen. Dan is het, dat' men zegt hij, op een orlogieglaasje, ineen weinig water, tevens een voorraad opdoet van bladen met Jongen be- "• meteen fijn lancetje, het Diertje, dus geweekt, ope- laaden, om die in huis te bewaaren, tot dat het regen.
• nende, gemeenlijk eengroot getal Eijtjes met de Jongen faizoen een end genomen -heeft. Deeze laatfte levert
daar in gewaar worden, hebbende een zeer fterke kar- geen zo goede waar uit, als de middelde; deels om dat, • ;mozijn koleur. '" ' ' door het- fchraapen van de bladen veel vuil er onder
'Het Wijfjes Conchenilje-Infekt ondergaat dus wél gee- gemengd word; deels,. om dat de Conchenilje ais dan
ne aanmerkelijke verandering, wordende alleen grooter uit Jongen en Ouden door malkander bedaat; 't welk
■én dikker, tot dat bet derft ,• maar het Mannetje volgt 'de-reden is, dat de Spanjaarden dezelve/ die dus is in-
eenigermaate de manier der Infekten in't algemeen. In gezameld, Granula noemen. \
't eerst, naatnelijk, is het ongevleugeld, dan fpint het De ontdekking van Amerika heeft, buiten twijffel meer
- voor zich, insgelijks een fijn zijden tonnetje, vanlang, voordeel aan Europa toegebragt door de doffen, die tot
• werpige figuur-,*waar het als een Pop 'm zal huisvesten, wezentlijk gebruik dienen, dan door 't zilver en goud,
• alzo het eindelijk met wieken, daar uit te vobrfchijn dat dit wereldsdeel uitlevert.. Aan den eenen kant had
komt. De web die het Wijfje fpint-, is zeer dun en men die kostbaare mètaalen reeds; zij zijn er-flegts ge- ' wit, fchijnende alleenlijk tot een bekleedzel te dienen, ' meener door geworden., en hebben tot verrijking gedrekt
- om haar te befchuttén in de zwangerheid, tot dat de van de Koninglijke Schatkisten ; daar de andere pro.
Jongen uit haar lijf kruipen, wanneer tevens de Moer duften tot kostwinning dienen van Burger en Ambages- derft. Dit laatde tragt men in Mexico,- alwaar de voor- manj om nu niette fpréeken van ,bet nut, dat er de • naamfté teeling van de''Cmchenilje plaats heeft, met al- Koophandel van trekt. Onder deeze laatde is de Co«.
- lé'zorgvuldigheid voortekoome'n; dewijl anders die feboo- chenilje, zekerlijk van de minden niet; 't zij wegens
-* rië Verf, om welke de Conchenilje zo gewild en geldig haar gebruik, 't zij wegens haare veelheid. Een Ver- is, verlooren gaat. ' " toog, dat door den Heer nu. Neufville, in't voorde Inditartijkei, naamelijk de Ouden te dooden, terwijl des jaars 1730" van Amderdam aan den Heer du Fat
: de Jongen of Eijtjes nog daar in zijn-, en niettemin zich te Parijs gezonden, en kort daar, na in de Akademie ■ in een ftaat van de üiterde rijpheid bevinden, bedaat voorgelezen werd, geeft daar van een oradandig berigt.' ' de gebeele bereiding van deeze Verfdoffe. Na dat de ■ Men rekent, zegt hij, dat de Spaanfche Vloot, <op inzameling daar van gefchied is, door deeze Infekten ieder retour iti Europa, van twee tot drie duizend fu- met een penceel of kwastje van deeze bladen af te vée- rons Conchenilje mede brengt. Een furon is een baal, •gen ; ueemèn de Indiaanen het mandje, waar in zij de gemaakt van een verfche Osfenhuid, met bet baair bin- - Infekten geveegd hebben, en dompelen het in heet wa- nenwaards gekeerd, weegende van honderd en dertig tot
ter, waarna zij het wederom in de zonnefchijn te droo- twee honderd ponden. De Azogue-Scbepen die voor. gen zetten". Anderen hebben een zoort van fornuisjes, uit gaan, brengen met zich van zeven tot veertien hon- daar toe gemaakt, waar in men de Conchenilje, op mat- derd zulke baaien. Bovendien word er, door engelfcbe ' jes, door zekeren trap van hitte doet derven. Anderen en andere.Sehepen ter duik, nog zeer veel uitgevoerd;
doen zulks op de plaaten, daar zij het brood op bakken, des,men de veelheid van Conchenilje, die jaarlijks in
'• door vuur, daar onder gedookt. Door deeze verfchei- Europa komt, met hem wel begrooten mag op 4490
derlei handelwijzen word hetverfchil van koleur in dee- baaien, en dellende ieder op 200 pond;(zo bedraagtdic
ze Infekten te weeg gebragt. Die men door heet water 880 duizend ponden, in 't jaar. Hier rekent hij, dat
dood, verliezen het witte poeijer, dat als een overblijf, omtrent een derde wildeConchenilje onderzij; des de
zei van de web haar bedekte, endegeenen, die op mat- veelheid der fijne, Mestéque genoemd, door hem ge-
jes in de sfornuizen gedroogd zijn, grijsagtig maakt of fteld word op 700 duizend ponden, en ieder pond yan
•van koleur als jaspis, weshalven deeze den naam voert deeze rekenende op 21 franfche livres of ruim tien gul-
! van Jaspeada, terwijl de eerstgemelde Renegrida word den hollandsch, bedraagt dit, in eenjaar, meer, dan ze-
■genoemd', en die door vuur te fterk gebrand is of vér- ven^millioenen guldens. De: wilde het pond £op- een
fchroeid, gelijk *)p de gedagte haardplaaten dikwils ge- daalder rekenende, zou daar van,nog bij de drie tonnen
-febied, noemen 'Zij Negra, dat is zwarte Conchenilje. gouds komen; zodat, volgens zijne rekening, sde waar-
<Men kan ze ook wel door de hitte van de zonnefchijn de van deeze kóopmanfehap, die jaarlijks ,in Europa
,=alleen dooden, en dit isde beste manier, om de koleur aangebragt word, ten minden vijftien mil!ioenen; livres
ste behouden in haare fchoonheid. \ ; ' . . beloopt.-,^ ,. . ; :„•■.;;: ...
.; • Drie inzamelingen hebben er, jaariijks,van deeze verf- - De Kooplieden; ftrekken hunne gedagten zelden, ver-
ïftof plaats in 't Mexikaansch gebied. Dé eerde is van der uit, dan tot de waarde. Wij zullen deeze veelheid
•die zelfde Ouden, welke men op de Planten gebragt /eens natuurkundig, befchouwen, en den Lezer doen
*heeft, -om er de Jongen te werpen in de nestjes,; voor opmerken-*' hoe, groot een menigte,er dan, van deeze
fhurj gemaakt. Deeze Inzameling moet een van de klein- kleine Infekten moet ingezameld worden.,;,E,en vierde
iften en geringden zijn. Na verloop van drie of vier lood bevat!er ten minden vijf honderd, derhaiven het
- «ïaanden, vroeger of laater naar dat bet faifoen meer of lood twee duizend, en dus zullen er tusfehen de6oen70
iïBtngunftig is geweest, gefchied de tweede. Als dan, . duizend in een pondgaan. Men behoeft flegts het getalder ' aiaamelijk, zijn de Jongen reeds tot de volwasfenheid ponden daar mede te vermeiiigvuïdigen, omeene menigte
£gékoomen,'.engereed om zelfe Jongen te werpen, en zij tebekomen, die de verbeelding bijna te boven gaat.
|
|||
SCEfc
|
|||||||||
SCH;
De Heer de Neuf ville heeft, in erjne verhan-
deling niet verzuimd te fpreeken van eene eigenfchap der Conchenilje, welke haar nog waardiger maakt, en van veel belang is voor de Kooplieden; dat zij, naame- lijk niet ligt bederft, en hoe oud ook, even goed is tot verfftoffe. Hij heeft er gezonden aan den Heer du Fay» die geenzints veranderd was en welke men hem verzekerd had, meer dan honderd dertig jaaren in de pakhuizen te zijn geweest. De Heer Marchand had er aan Reaumur laaten zien, die door zijn Vader voor eestig jaaren in een glas was gedaan, en nog volkomen frisch bevonden werd. Daar men weet, hoe ligt de doode Infekten door anderen befchadigd en opgegeten worden, is het te verwonderen, dat de Conchenilje niet van hun te lijden heeft. Moogelijk komt het daar van, dat men ze zo fteik droogt; misfchien ook is er iets in, dat haar voor 't bederf bewaart, en tevens onftnaake- lijk maakt voor andere Infekten. De Kermes fchijnt insgelijks niet ligt aan bederf onderhevig te zijn. Het voornaamfte gebruik, dat men van de Comhe-
nilje maakt, is, gelijü ik meermaalen gemeld heb, tot het verwen van Stoffen. De Kermes is in 't eerst door de Gemlak weggeboend, en deeze heeft naderhand voor de Conchenilje moeten zwigten. Evenwel, word dik- wils van de eene door de andere gemengd, gebruik ge- maakt. De fchoonheid van het paars, dat inde Conche- nilje heerscht, heeft zelfs de Tournefol in onbruik ge- bragt, of die van deeze doen namaaken. Met Indigo gemengd, verdonkertzij tot een violet of purperblaauw, van verfcheide trappen. Door middel van flerk-water, daar tin in opgelost is, en waar van men het ruuwe la- ken laat doordringen, word met de Conchenilje de heer- lijkfte rood Jcharlaken-loleur geverfd. Men haalt er de verfftof uit, die karmijn genoemd word, en vervol- gens het florentijnfche-lak. Verfcheiderlei verflappin- gen, doen haar verfchillende trappen van roozerood uit- geeven. Zommigen oordeelen haare kragten in de Geneeskun-
de, zeer met die van de grana chermes overeenkomftig. Zij noemen het derhalven, een uitmuntend hartfter- kend, zweetdrijvend, tegengiftig en koortsverdrijvend middel, dat alle koortzen, ja zelfs die kwaadaartig zijn, geneest, en derhalven ook in de pest en blutskoortzen van goed gebruik zou zijn. Anderen beveelen de uit- wendige oplegging van de Conchenilje, met «zijn ge- wreeven, pleisterswijze aan, op wonden, en oordee- len haar dienflig om de tanden te zuiveren. De voornaamfte Geneeskundigen houden het, in gelijken graad omtrent als de Millepedes, voor een water af- drijvend middel, tot welk einde de tinctuur daar van gemaakt met rijnfche wijn, volgens het voorfchrift van H. Buyzen PraÜijk der Medicijnen, pag. 142, niet te veragten is. Het word tegen den fteen in de Blaas, als ook in de opftopping van 't wateren, en dergelijke gebreken der waterwegen, aangepreezen, Lang. Oper. Omn. Pari. III. p. 444. Dus hebben wij gezien, dat de Conchenilje we-
«nthjk een Infekt, en niet maar een gedeelte of het rtZan een Diertie is- dat zijne Vleugelen of Dek- «auiden verlooren heeft; waar voor zommigen dezel- ve op t gezag van Leeuwenhoek gehouden hebben, waanende dat zij het lijf van een Lievenheers-Haantje was. Het eenigfte dat ons nog, in de Historie derzel- ve, duister overblijft, is, of dit Infekt eitjes legge, VID1 llgG ^°n8Ca Werpe' Dit laatfte oordeeIde
|
|É«5
|
||||||||
Sjbawmur, fehler onbetwistelijk bevestigd, door dien
hij in geweekte greintjes van deeze verfftof, dezelveu openende, Lighaampjes meende gezien te hebben, die Pootjes hadden. Maar, zou het niet kunnen zijn, dat deeze Infekten, even als de Plantluizen, op het end van de zomer eitjes voortbrengen en levendige Jongen op andere tijden van het jaar? Mij dunkt, daarvan, zou even de zelfde reden kunnen plaats hebben. De waarneemingen van den Heer Ledermuller.
met het Mikroskoop (Amufemens Microscopiques. Neu- renberg 1764..), maaken het niet onwaarfchijnlijk, dat de zogenoemde gom-lak, die men tot dus verre gehou- den heeft voor een ftoffe, welke door een zoort van vliegende Mieren ingezameld en aan de takjes van boo- men gehegt werd, ook niet dan dergelijke Diertjes zij. Immers hij heeft bevonden, dat de geene, die men op Stokjes noemt, ten grootften deele een waschagtige ftof is, welke geen koleur geeft, doch waarin hoogroode greintjes, als Infekten, vervat zijn, op een regelmâa- tige wijze in nesten, als van Wespen, geplaatst en ge- rangeerd. Is het dan niet veel wâarfchijnlijker, dat deeze Diertjes alleen maar van de Conchenilje verfchil- len, gelijk de gezellige Rupfen van de eenzaame; te meerdaar zij een dergelijke koleur geeven als die, en moogelijk vervolgen de Mieren haar omgelijke reden als de Plantluizen ; doch hoe het eigentlijk daar mede gelegen zij, zal nog de tijd moeten ontdekken. Ten minften is dit zeker en bekend, dat de gom-lak door de Indiaanen eerst wel van haar wasch gezuiverd word» voor dat aij die tot koekjes maaken of in greinen berei- den. Dus zou men, met Doktor Breijn, thans vier- derlei zoorten van Infekten die een roode Verfftof uit- leveren, kunnen tellen; naamelijk de Kermes van Pro- vence, het Poolsch Grein, de JVestindifche Concheniljefc en de Gom. Lak van Bengalen en Ceijlon. SCHILDPAD, dusdanig word de Schulp van zeke-
re Schildpad genoemd, die de naam van Karet draagt ; en waar uit allerlei fnuisterijen, als fnuifdoofen, ta« baksdoofen, fpiegellijsten enz. worden vervaardigt,, zie SCHILDPADDEN, ». II. Hoedanig men Schildpad kan week maaken, het zel-
ve aan malkander foldeeren, enz. kan men nazien op* het artiikel HOORN. SCHILDPADDEN, is de naam van het eerde ge-
flagt, onder de Dieren van beiderlei Leven. De naam- van Schildpad word in 't nederduitsch gegeeven aan een viervoetig, dog kortgepoot en digt langs den grond loopend Dier, 't welk in het grieksch Chelâni en in 't latijn Testudo genoemd word, wegens het fchilds- wijze Ruggedekzel, waar mede het bekleed is, of ook Domiporta, om dat het zijn wooning op de Rug draagt, en Tardigrdda, wegens zijn langzaamen voort- gang. De franfehen noemen het Tortue, de engel« fchen Tortoife, de italiaanen Testudine of Tartaruca, en de fpanjaarden Tartuga. In 't hoogduitsch geeft men er den naam aan van Schild-króte, die met ons Schildpad, van wegens de gelijkheid in gedaante naar een Pad, overeenkomftig is. De loopende Dieren (Reptilia), van deeze afdeeling,
hebben de algemeene kenmerken van adem te haaien door den Bek en viervoetig te zijn. Die der Schildpad» den, in 't bijzonder, béftaan in een viervoetig, ge- ftaart lighaam, dat met een Schild of Schulp gedekt is. Men vind bij Linnjeus elf zoorten van Schildpad-
den opgetekend, waar onder eenigen Zee-, andere P - Ri-
|
|||||||||
■•M^^^^^^
***■
|
||||||||
828« SCH.
Rivier' of Zoet-Water-, anderen Land-Schildpadden zijn.
Ï.Zee Schildpad,door Seba genoemd, Testudo-americana Mijdasditta; (Testudopedibuspinniformibus, unguibus pal- marum Unis, plantarum Jolitariis, testa ovata. Linn. Sijfl. Nat.) Door deeze worden de gewooneZee-Schild- padden betekend, waarvan de afbeeldingen bij Aldro- vandus enJonNSTON, dog zeer onvolkomen, te vinden zijn. Die Schrijvers, namelijk, weinig agt geevende op de Pooten; welke deeze Dieren als Eendepooten gewebd, of de vingeren met vliezen aan elkander ge- voegd hebben, om te kunnen zwemmen, geeven er Pooten aan, bijna als die der Land-Schildpadden. In de afbeelding van Bradleij is deeze groote fout ver- b'eterd, en Edwards geeft ons, uit de verzameling van Doktor Mead, die van zulke Schildpadden, eerst uit het ei; gekomen, in natuurlijke grootte. Deeze Dieren koomen menigvuldig voor , aan kusten
en ftranden van den Oceaan tusfchen de keerkringen ; dog men vindze in de grootfte menigte, zo 't fchijnt,op onbewoonde eilanden; waar onder dat geene, 't welk men V Ascenfion noemt, wel het vermaardfte in dit op- zicht is. De Ouden hebben reeds hunne bijstere grootte gekend. Elianus verhaalt, dat op 't eiland Taprdbar.a de daken der huizen van derzelver Schulpen of Schilden gemaakt waren. Diodorus Siculus, maakt gewag van zekere Volkeren in de nabuurfchap van Ethiopien, die hij Schildpadden-Eeters noemt, welke van deeze Schulpen tot Schuitjes en Tenten gebruik maakten. Dit is, uit het berigt der hedendaagfche Reizigers,niet ongelooflijk. Zommigen fpreeken van Schildpadden die zij in de Indifche-zee gezien hebben, zo groot, dat wel veertien Man tegelijk op eene Schulp konden ftaan ; anderen zeggen dat er zijn, van tien fchreeden lang en zeven fchreeden breed. Dit zou waarfchijnlijker voor- komen, indien men voeten meende ; want het is zeker, ' dat zo wel in de Oost- als in de West-Indiën, Schild- padden gevonden worden, die vijf of zes Man op de rug kunnen draagen en loopen er mede voort. Op Ro- driguez, in de Indifche zee, zegt Leguat, dat Zee- Schildpadden waren van wel vijfhonderd ponden zwaar. Schoon nu de Zee-Schildpadden meest aan 't ftrand ge- vonden worden, wil men dog dat zij die eilanden niet aandoen, dan om eijeren te .'eggen, zwervende anders door den Oceaan. Op 't eiland Caïman, in de Mexi- kaanfche zeeboezem, bezuiden Kuba, zou hunne verza- melplaats in de Westindiën zijn ; op l' Ascenfion in de Àtlantifche, en rnisfchien opRodrtguez en anderen in de Indifche-zee. Dewijl echter de Schildpad een Dier is, 't welk vantijd tot tijd moet komen adem fcheppen bo- ven water, en zijn voedzel heeft van groente die aan de oevers onder water groeit, is 't naauwlijks te begrijpen hoe zij dien overtogt, van en naar het vaste land, zou- den kunnen doen. EvenweJ woid van de bedendaag- fchen verzekerd, dat men in de Zuidzee geheele fchoo- len van Schildpadden op bet water ziet drijven, daar zij op 't heetfte van den dag te flaapen leggen. En dat zij zomtijds door den Oceaan zwerven' moeten, blijkt daaruit, dewijl er nu en dan eens één gevangen word aan de kusten van Europa, 't welk tevens de verbaa- zende grootte van deeze Dieren bekragtigt. In't voorfte deezer eeuw, namelijk den 2oélober des
jaars 1707, werdeene Zee-Schtldpad gevangen binnen "de grenspaalen van Holland, in de WijkerMeir, die •ges voeten, lang was, weegande vier à vijf honderd pon- den. Z\]ïï fpijze beftond in kleine Vischjes en Garna- |
SCH,
en. Hij werd eerst verkogt voor twaalf guldens, toe«
n veiling voor honderd zesenveertig en naderhand voor riehonderd guldens, dog het zij dat ons klimaat hem te oud ware, of dat hem het noodige voedzel ontbrak; n december was hij al dood. Kron. van Medenb. p. 231, De Schildpad, die in den jaare 1729, benoorden den ond der Loire aan de franfche Kust, omtrent dertien ijlen van Nantes, door de Visfchers in hunne netten evangen werd, bevond men zeven voeten lang, drie oeten zeven duimen breed en twee voeten op 't ikfte. Dit Dier was in de netten verward geraakt, n de Visfchers hadden veel moeite om het op het and, en daarna nog meer om het dood te krijgenj ant het verweerde zich met bijten en fchreeuwde jzelijk, terwijl men het met ijzere haaken op de kop loeg. Daar werd geen gebruik van hetzelve gemaakt, dewijl het vijf of zes dagen duurde eer men het t8 Nantes gebragt had, en zulks in zeer warm weer iti de maand augustus; weshalven het affcbuwelijk ftonk, en de Ingewanden niet alleen, maar ook de Kop en Pooten werden in zee geüneeten. Men behield al- leen het Buikvlies en de Schulp, en wel haast deeze alleen, die men op de Vischmarkt tot een gedagtenis heeft opgehangen, alwaar zij, voor weinige jaaren nog te zien was. Deeze Schulp was niet beenig of gelijk Karet, maar had omtrent de hardheid van be- reide Osfenhuiden, en beftond uit Schilden die met naaden, als de beenderen van het Bekkeneel aan el- kander gevoegd waren. Om dat men zodanige Schild- padden niet in de Westindien vind, verbeelden zom- migen zich, dat dezelve de twee fcheepen, die niet lang te vooren uit Cbffia op de Loire gekomen wa- ren, zou zijn gevolgd. Hifi. de V Acad. des Sc. 1729, Met meer voorzichtigheid werd een Schildpad be- handeld, die men in de maand maij den jaars 1750, levendig van. Londen naar Kew, de lustplaats vanden toenmaligen Prins van Wales bragt, weegende 47Ö pond. Deeze was door den Admiraal Boscawen, op zijn terugtocht uit Oostindie, dog waarfchijnlijk niet van daar, maar van 1' Ascenfion of elders uit de Atlan- tifche-Zee, mede gebragt tot een gefchenk voor zijne Koninglijke Hoogheid. Europ. Merc. 1750. Iß e d. p. 298. Een der uitmuritendften van de Zee Schildpadden in grootte, v/elke men rnisfchien ooit gezien heeft, was die den 24. julij des Jaars 1754, voor Rochelle, in 't zogenoemde gat of Pertuis d' Antioche, op de hoogte van 't eiland Ré gevangen, en van daar in de Abtdij van Louvaux gebragt werd, leggende vier mijlen van Van- nes in Bretagne. Deszelfs zwaarte werd op omtrent ze« ven of agt honderd ponden getaxeerd: ten minfte woeg de Kop 19 en ieder Poot of Zwemvin 5-2 pond. De Lever had alleen genoegzaame fpijze uitgeleverd, om vier maaltijden van te houden, voor de geheele Gees- telijkheid van die Abtdij. Dertig Man, zo Werkvolk als Bedienden, hadden, bovendien, rijkelijk de kost aan 't vleesch van deezen Schildpad; zo dat er meer dan honderd Menfchen door verzadigd werden. Toen men er dön Kop affneed, kwamen meer dan agttien pinten bloeds uit het Dier. De langte van den Snoet tot aan 't uiterfte van den Staart gemeten, was agt voeten ene8; nige duimen. De Schulp, die men nog in de Abtd'i bewaart, had de langte van vijf voeten en is maar. oO' trent twee duimen ingedroogd. Men heeft, uit deezefl ■ Schildpad,mongeveer honderd ponden Vet gekreegen» dat geünolten zijnde en weer gedold, de lijvigheid had |
|||||||
SCH.
|
|||||||||
SCH.
van Boter, en zeer wel fmaakte. Het vleesch geleek
naar Kalfsvleesch, dog'rook fterk naar Moskeljaat. Volgens de geloofwaardigfte berigten zijn de grootfte
Zee Schildpadden, die men aan de Westindifche eilan- den vangt, nog geen negen voeten lang. Drie manie- ren om dezelven te vangen, zijn er inde Westindien in gebruik. De gemakkelijkfte en gemeende , die ook door de Europeanen op 't eiland 1' Ascenfion, dat zij om die reden alleen aandoen, in 't werk gefield word, gefchied zonder eenig werktuig. Men neemt op 't ftrand de plaatzen waar, op welken deeze Dieren komen eijeren leggen, en gaat tegen de nagt* met eenige Manfchap uit, maakende tusfchen dezelven en de zee te koomen ; als dan kan men er, zo veel men wil, 't zij niet de han- den alleen, of met (tokken, te onderde boven keeren; waar toe egter dikwils één Man, wegens de zwaarte bovengemeld, niet in ftaat is. Dus op de rug leggen- de, kan de gewoone Zee-Schildpad, wegens de platheid van haare Schulp, zich niet weder omkeeren, en als er een menigte gekeerd zijn, laad men die inde boot, brengende dezelven naar het Schip. Zij kunnen ver- fcheide dagen levendig gehouden worden, mids men ze flegts van tijd tot tijd befproeje met eenig zeewater. Op deeze manier werden zij ook van Leguat en deszelfs Medgezellen, op 't eiland Rodriguez gevangen. Een andere manier, oui de Schildpadden te vangen,
word Varrér geheeten, om dat zij met een zoort van maatftok gefchied, welke de fpaanlchen Varre noemen. De ftok, dien de Indiaanen hiertoe gebruiken, is als defteel van een hel lebaard, zeven of agt voeten lang, één duim dik, en aan 't end voorzien met een vierkant fpits ijzer van zeven of agt duimen, de koker daar onder be- gieepen, waarde fteelin fchiet. Aan deeze koker is een ijzeren ring, of enkel een gat, waar in men een lang touw vast maakt, dat om het voorfteven gewonden is, en met het end daar aan gehegt; aan 't hout is een an- derklein touw, van 't welke de Varreur , dien men bij na een Harpoenier zou mogen noemen, het end in de hand houd. Hij ftaat voor in de Schuit, met den Harpoen in zijn regterhand, en na dat men des nagts al roeijende, op een plaats gekomen is, daar men bij dag uit het drij- ven van afgebeeten kruiden, vermoed heeft Schildpad- den te zijn, kijkt hij naaiftig in 't ronde, of er zich ook één vertoone. Straks doet hij met den ftok aanwijzing, werwaards geroeid moet worden. Het is niet moeielijk deeze Dieren bij nagt te ontdekken ; 't zij aan het borre- len van het water, als er een boven komt om adem te fcheppen, of aan de weerftuiting van 't licht, die in de donkerde nagten zelfs op 't water plaats heeft, van de Schulp , terwijl de Schildpad op deszelfs oppervlakte drijvende flaapt, of dat een Mannetje het Wijfje dekke, twelk Cavalage genoemd word. Wanneer er dus één onder't bereik gekoomen is, werpt hij, uit al zijn magt, den Harpoen, wiens ijzer in de Schulp blijft zitten, ter- wijl hij den fteel met het touw, weder naar zich trekt. Het touw van de voorfteven, middelerwijl, uitgevierd zijnde, word de Schuit met een groot geweld door den schildpad, die zich gekwetst voelt, voortgefleept; ter- Wijl de Harpoenier met zijnen ftok , den weg wijst"aan oen geenen die bij het roer zit. De Schildpad eindelijk eragteloos geworden, of onder 't water verftikt zijnde, word het touw ingepalmd; men haalt haar op zijde en cinnenboords. Dan gaat men wederom anderen opzoeken, »n^™e5 0? even dezelfde w'J"ze magtig word. 't Is niet ^paig dat er weerhaaken of iets dergelijks aan het ijzer |
|||||||||
3*8 f
|
|||||||||
zijn, gelijk aan.de Harpoenen tot den Walvisch-vangst;
want zo dia de bout in de fchulpgefmeetenis en het Dier daar van de pijn gevoelt, knijpt het zelve zo fterk, dat men veel moeite heeft, om dien bout er weder uit te' trekken. Voorts is't ook niet ongebruikelijk, de Schildpadden
met Netten te vangen, die de franfehen Folles noemen. Deeze Nelten zijn van tagtig tot honderd twintig vade- men lang en omtrent drie vademen hoog ; gemaakt van dik touw of boombast, met maazen van agt of negen duimen in 't vierkant, Men voorziet, als gewoonlijk de Vischnetten, de onderkant met Jood of fteenen en de bo- venkant met bollen kurk of ligt hout. Dan worden de enden ter wederzijden van de Baai of Inham, daar men ze voor wil zetten, aan groote fteenen of ankers, of ook wel aan paalenopden Oever, vastgemaakt, zijnde het Net wel bruin getasnd, om van de Dieren niet gezien te worden. Hier in Joopen de Schildpadden , dikwils, gelijk de Visfchen in een Schakel vast, wanneer zij oj» het ftrand willen gaan; weshalven men daar toe een zan- dige Baai verkiest; vast zittende, word het Dier belet boven te koomen om adem te fcheppen, en dus krijgt men er des morgens dikwils eenige, die verftikt zijn of verdronken, in zijne magt. Nog een andere manier, om de Schildpadden te van-i
gen, genoemt au Cavalage, dat is, in 't riën, heeft plaats van het begin van maart tot aan het midden van maij. Geduurendedien tijd,naamelijk, paaren deeze Dieren^ en het is hunne aart, zeer lang op elkander te zitten;- geevende als dan naauwlijks ergens agt op. Deeze paa- ring gefchied op de oppervlakteder zee, weshalven zij als dan ligtelijk te ontdekken zijn ; twee of drie Man be- geeven zich in een Kanoo, en, bij het paar gekoomen, werpen ze de ééne een ftrik om den hals of om een poot, of grijpen ze met de hand, zo zij niet groot zijn. Men kan ze dus magtig worden, door hun den hals af te fnij« den; wantdoodflaan met een ftok of handfpaak op den- kop is naauwlijks doenlijk, en anders het bijten •zeer ge- vaarlijk. Het Wijfje ontfnapt doorgaans, en het Man- netje is, op dien tijd, mager en hard van vleesch. Wanneer een Schildpad uit zee komt om haare eijerea
te leggen, duurt het omtrent een uur eer zij daar is, want zij moet op een plaats weezen, boven den peil van het hoogfte Tij, en zo 'tgebeurt.dat het laag water is als zij- den Oever betreed, dan moet zij, wegens haare zwaarte wel twee of driemaal rusten eer zij het drooge zand» bereikt. Hier in word van haar met de Pooten of Vin- nen, een groote kuil gemaakt, van wel twee of drie voe- ten diep, en daar in de eijeren gelegt hebbende, deke zij die met zand toe, en keert terug naar de zee. 't Ge- beurt ook wel,dat zij een nagt van te voorén koomen, om de plaats daar zij leggen wil, te befpieden of uit te kiezen, en dan blijft zij niet in gebreke, Van de volgen- de nagt weder op't land te koomen, en bij of omtrent die plaats, haar nest te maaken. Alle Schildpadden leggen op die zelfde manier; de grootfte bijna tweehondert ei- jeren in minder dan twee uuren tijds; hunne eijeren zijt* rond als kaatsballen en van grootte als die der Hoende- ren , dog zagt en vliezig van fchaal. Ten einde vàn zes weeken doet de warmte van de zon dezelve uitkoomen, zegt Leguat, en binnen een uur tijds zijn alle de Jongen uit het zand geworfteld, die dan terftond naar zee loo- pen, en veel rasfer, dan wanneer zij volwasfen zijn ; zij hebben naauwlijks de grootte van Hoenderpullen, wan- neer die uit den dop-koomen. Hunne gaauwheid was on- P z 5«r |
|||||||||
SCH.
|
|||||||||||
SCH.
|
|||||||||||
5281
|
|||||||||||
gemeen, en de menigte bijfter groot op 't ftrand van het
land Rodriguez, alwaar wederom een groot getal vernielt werd door de Fregatten, Gekken en andere zee-Voge- len, die er in de boomen op te loeren zaten. Niette- min konden zij zeer fterk vermenigvuldigen, dewijl ieder Schildpad allejaaren, naar Leguat rekende, wel dui. „ sent of twaalf bonden eijeren legt. Men komt overeen, dat de Zee-Schildpadden zich nooit
te land begeeven, dan tot het leggen hunner eijeren, en voor de Jongen draagen zij zo't fchijnt, de minfte zorg niet. Den overigen tijd brengen zij door, met teaazen in zekere velden van groente of zee-mos, welken er op den grond der zee langs veelen der Westindifche-Eilan- den zijn ; daar flegts een diepte is van eenige vademen. De Reizigers vernaaien, dat men, met ftille zee en hel- der weer, deeze Dieren op die groene plekken in menig- te kan zien loopen. Gegeeten hebbende koomen ze naar den mond der rivieren, om het zoete water te zoeken, alwaar zij adem fcbeppen, keerende vervolgens weer te- rug naar de diepte. Niet eetende hebben zij door- gaans den Kop of zelfs het gantfche fchild boven water, doch eenigen vijand verneemende, duiken zij fchielijk weg. Pater Feuillee heeft ons in zijne waarnemingen, een
ontleedkundige Befchrijving nagelaaten, van de Zee- Schildpad. Het Hoornvlies van het Oog is (zegt hij) van dikte als een ftuiver, in de geheele omtrek getand, te eenemaal zwart van binnen en bekleed met een zeerfijn vlies, van donker bruine koleur, het welk een flijmag» tige ftoffebevat, als in een beurs of blaasje, dat zamen- gefteld is uit een bij uitftek dun vliesje, vol van zeer helder water, waar inkrijftallijn drijft, dat in zijn eigen kasje is beflooten. Men vond er voor 't overige, bijna dezelfde gefteldbeid in, als ineens Menfchen-Oog. De Tong was kort, Homp, en taamelijk dik, van boven zeer rimpelig en van binnen een klein langwerpig kraakbeen hebbende, gehegt aan de Beenderen die voor Tonge- been veiftrekken. De Schildpad, die het Onderwerp uitmaakte van dit
onderzoek, was een Mannetje van omtrent drie voeten lang. Deszelfs Darmen hadden van hun begin tot aan het Aarsgaat, de langte van vijfenveertig voeten ; de Keel was zeer wijd; zestien duimen lang, van binnen met een donsrok. van witte wolligheid. De Maag fcheen als uit twee holligheden té beftaan, van binnen geplooid of ge- kreukeld, als de Boekpens der herkaauwende Dieren. Men kon door derzelver uitgang of regter Mond, naau- Jijks de pink fteeken. De dunne Darmen waaren flegts twaalf voeten lang, zijnde door een zwaare fluitfpier van de dikke Darmen afgefcheiden; deeze beftonden uit drie voorname Rokken, waarvan de middelde zeer dik .was, de buitenfte zeer dun en geheel doorweeven met .takjes van Bloedvaten, langs welken een band liep van .zeer geel vet, hun overal vergezellende. Het Hart was onmiddelijk op de Lever, en de Lever op
de Longen geplaatst. Het Hart van deezen Schildpad had degedaante van een groote peer, die een weinig was plat .gedrukt, zijnde van buiten rimpelig en met twee ooren voorzien, waar van ieder onmiddelijk gemeenfchap had met de holligheden des Harts, dog op een zeer zonder- linge wijze. In plaats, nsamelijk, dat in de Mensch het bloed eerst in het oor des Harts komt, voor dat het overgaat in de holligheid, word bier, integendeel, het bloed eerst in de holligheden gebragt, endeooren fchij- üen flegts het overtollige in te neemen. De holligheden |
|||||||||||
des Harts zijn drie in getal, waar van de regter het bloed
ontvangt uit de Hol-Ader, de flinKeruitde Long.Ader, gelijk in de Mensch; dog deeze laatfte werpt haar bloed niet door het Lighaam heen, zij ontlast het zelve ten groot- ften deele in de regter holligheid, terwijl een ander gedeel- te in de derde kleine holligheid overgaat, die haar bloed uitwerpt in de Long-Slagader, en de regter holligheid brengt het bloed in twee Slagaderen, die 't zelve door het Lighaam voeren. Wij zullen ftraks dit zonder- linge zamenftel van het Hart der Schildpadden, door de vermaarde du Verney nader verklaard zien. Wat de Lever betreft, die was tot in het midden
haarer langte gefpleeten, 't welk als twee Lobben maak- te, één groote en één kleine, fchoon het er eigentlijfe maar één zij. De twee Lobben van de Long zijn zamen- gevoegd met een tamelijk fterk en dik Vlies ; zij zijn rood- agtig en fpongieus. DeLuchtpijp verfchaft aan ieder een talc die ze doorloopt in haar geheele langte, en er verfchei- de kleineren, in haar geheele zelfftandigheid verfpreid, Het Hart geeft aan ieder Long ook twee groote Vaten, welke over de verdeelingen van de Luchtpijp heen !oo pende, in derzelver zelfftandigheid dringen, en overal de Luchtpijpjes verzeilen. Severinus geeft onskortelijk, van de inwendige dee-
len dezer Dieren de volgende zeldzaamheden op. Zij heb- ben geen Net, geen blinden Darm, en de Darmen wor- den nederwaarts langs hoe dunner, tegenftrijdig met de viervoetige Dieren in't algemeen. De hals van de Pis- blaas loopt zaamen met de opening van den Endeldarm, zo dat zij de beide excrementen te gelijk loozen, even als de Hoenderen. Haar Milt is rond als een eij, aan den bovenden Darm gehegt; de Nieren zijn plat en langwerpig, als uit veele kleintjes zamengefteld. Het hart is week van zelfftandigheid, met de vaten bij hun- nen oorfprong zeer door een gevlogten ; de Ooren van 't zelve groot en hangende met een dun vlies en zwart- agtig van koleur; de Longen wijd, veel laager daalen- de dan het Hart. Zootom. Democt. part. IV. p. 321. In de Indien is het Sthildpadden-vleesch van een zeer
groot gebruik tot fpijze, niet alleen onder de natuurlijke In wooners van die landen, maar bij de Europeaanen zelfs. De meeste Oostindifche Schepen, die naar 't Vaderland te rug koomen, doen't eiland rAsfeneion aan, dat om- trent in 't midden tusfchen Brafil en Guinée legt, om zich van Schildpadden-vleesch te voorzien. Zedert de bevol- king van Mauritius door de Franfchen, worden jaarlijks twee of drie Vaartuigen van dat eiland, thans Isk de France genoemd, naar Rodriguez afgezonden om daar een voorraad op te doen, welke voor vleesch verftrekt aan de Bezetting en Ingezetenen. Zij brengen, door- gaans een laading van zeven of agtduizend Land-, be- nevens vijf. of zeshonderd Zee-Schildpadden t' huis, z" de Abt de la Caille meld. Waaifcbijnlijk zullen zij die daar ilagten en inzouten, gelijk van het Zee Volki dat de Schildpadden vangt, in de Westindiën word ge- daan. Echter kan het, door zijne teerheid, het tïberps zout dat men daar heeft, en naauwlijks éenig zout ver- dragen , verliezende daar door, ten minften veel van zijne fmaak. Het is zeer voedzaam en ligt verteerbaar, wan- neer het versch gegeeten word ; men bereidhet op allerlei manieren, als of het Kalfsvleesch waare, en aan 't fpit gebraaden, kan men't er naauwlijks van onderfcheiden. Alles, dat van't Beest komt, is goed, tot de Darmen en Pooten toe, dog het beste is het borst- of ribftuk, daar men gemeenlijk, de di&e van drie of vier vingerbreedten vlees*
|
|||||||||||
SCH. 3285
rikaanfch'e-Eilanden, verhaald. Zij worden zo groot niet
als de andere Zee-Schildpadden, en leggen haare Eijeren niet in het zand, maar in een zooit van keizelagtig gruis. Men kanze niet gemakkelijk vangen , ten deele om dat zij zo bijten , ten deele om dat hunne Schulp verheve- ner is gerugd; weshalve zij, omgekperd zijnde, zich ge- makkelijk weder op de Pooten wenden. Ook worden zij om hun vleesch niet gezogt, dat vaneen purgeeren* de eigenfehap isenhet lighaamdoetoploopen metgroote blaaren alsbloedvinnen. Labat verhaalt de Historie van een Monnik, die het ruggeftuk van zulk een Schildpad gekogt en er rijkelijk van gegeeten hebbende, in een fchrikl'.elTjken buikloop enzwaarekoorts verviel, zijnde na drie of vier dagen geheel bedekt met bloedvinnen als Ganzen-eijeren, zodathij naauwlijks zitten of leggen kon. Na omtrent drie weeken verloops, werd hij eerst weder herfteld ; dog had er dit voordeel van, dat hij geduuren- de de vijf of zes jaaren van zijn verblijf op de Westin- difche-Eilanden, nooit door eenige ziekte werd aange- tast. Het Volk dat op de Schildpadden-vangst gaat, en geduurende omtrent vier maanden tijds, welke zij aan dien vangst befteeden, niets dan het vleesch en vet der Schildpadden nuttigt, word daar door van verfcheide on« gemakken, en zelfs veneriaale-kwaalen , zo men zegt, geneezen ; mits men het vleesch der Karet-Schildpadden, in behoorlijke veelheid naar de kragten van den Patient, onder dat van andere Schildpadden menge. Een weinig daar van gegeeten verftrekt, voor een gezond Mensch, ook tot een bekwaame buikzuivering. In 't algemeen word aangemerkt, dat het vleesch en vet der Schildpadden aan het zweet, dergeenen die het eeten ,.zulk een koieur geeft dat men het altoos aan hun linnen kan gewaar worden. Dat der Karet Schildpadden, in zout gelegt, is zo fterk niet van uitwerking als te vooren. Ook sijn haare Eije- ren lekkerder dan die der andere zoorten. Deeze Schildpadden worden voornaamelijk gevangen om
de Schulp, welke het zo genoemd Schildpad, dat zo kost- baar is en tot veele fnuisterijen gebezigt word, uitle- vert. Men weet dat het beenige van de Schulp gedekt zij met dertien bladen, vijf in het midden, en vierter wederzijden, die langwerpig vierkant zijn, platagtigen grootst,de middelden zeskantigen kleiner, dog dat den Hals bedekt, driehoekig, bol, als een klein fchildje. Dit Karet, dat men er door vuur kan uit krijgen, weegt doorgaans drie of vier ponden ; maar men vind er zom- tijds zo groot, dat zij zes of zeven panden haaien. La- bat rekent de zwaarte van een Karet-Schulp op omtrent vijf ponden, en zegt, dat bet pond van vier en een half tot vijf livres verkogt word. Hier te Lande is de prijs van één pond zulke Kat et of Schildpadbladen agt, negen of tien gulden, naar dat zij mooij en groot zijn. Het Oostindifche is ver het beste, kostbaar en zeldzaam. Men maakt van Schildpad Kammen , ook Snuifdoosjes, Tabaksdoozen, Kokers en Koffertjes; ja zelfs Büfet- ten en Tafelbladen of SpiegelLijsten, worden er mede ingelegt. III. Rivier-Schildpad , in 't latijn Testudo orbikularis,^
(Testudù pedibus pahnatis , Testa orbiculata planiuscula. Linn. Sijfi. Nat.) Deeze wotâdeSchildpad der zoete wa- teren genoemd van Rajus , en van anderen de zwart,e Meir-of Moeras-, ook wel de Rivier-, en in't algemeen de Water-Schildpad, om haar van de Land-Schildpadd'en te onderfcheiden. Het is de eenigfte die men naruurlijk in Europa vind, en geenzins in de noordelijke deelen. Men geeft er ook wel den naam van Franjche of gemte- P 3 rta |
||||||
SCH.
vleesch aan laat, met al het vet, "en het zelve in een
braadpan zet, daar op doende citroenfap, met een meng- zel van zout en peper of andere kruiderijen. Dus, met een zagt vuur gebraden zijnde, maakt het een zeer lek- ier geregt uit, zo Lab at ons op zijn eigen ondervinding verzekert. Het vet is ook eetbaar en zo lekker als Kalfs- merg, naar het getuigenis van Leguat; hoewel het, door zijne groene koieur, niet veel aantreklijkheid heeft, en het water, dat men loost, groen maakt. De Eijerendie geel zijn, kunnen als Hoender-eijeren gekookt worden, en men maakt er lekkere eijer-ftruiven van. De gene die wit zijn, worden niet hard door het kooken. Taverniee verhaalt, in zijne befchrijving van het Rijk
van Tonkin in Oostindien, hoe tegenover de Kust van Cochinchina vijf Eilandjes gelegen zijn, die men de Schildpadden-Eilanden noemt, om dat er deeze Dieren in zeer groote menigte en van een zo uitmuntende fmaak te vinden zijn, dat de Ingezetenen van die landen zich niet wel onthaald agten, als er geen geregt van Schild* paiden-Vleesch op tafelis. Ook zegt hij verder, dat deeze beide Natiën daar van een ongelooflijke veelheid inzouten, welke zij naar vreemde plaatzen zenden, dat hun groot voordeel aanbrengt; waar uit dan febijnt, dat zij in Oostindie ook haar loop en zamelplaatzen.hebben. De voornaamfte oorzaak van hun krijg voeren tegen elk- ander, beftaat daar in, dat de Cochinchinersaan de Ton- kineezen den vangst niet willen toeiaaten, onder voor- wendzel, dat deeze eilanden en de zee hun alleen toe behoore. Het is hun niet alleen om het vleesch te doen ; maar ook om da Schulp, waar mede door geheel Afie een fterke handel gedreeven word. Om kort te gaan, de vangst der Schildpadden, is bij deeze Volkeren van niet minder belang, dan de Haringvangst bij de Nederlan- ders, Alle Zee-Schildpadden, egter zijn in dit opzigt, niet
even nuttig. Dampier merkt aan, dat er vier zoorten zijn, te weeten groote, Dikkoppen, Haviksbekkenen groene. Deeze laatften , die men in de Westindien noemt Tortue franche, wegens de gröenagtigheid van haare Schulp zo genoemd, zijn tot fpijze meest geagt. De Zee-Schildpad word van onze Zee-kapiteins gemeen- lijk Turtle geheeten, zegt Edwards , waar van drie zoor- ten zijn, doorgaans bekend), die van de Europeaanen ge- geeten worden. De groene Schildpad houd men voor het bestevoedzel; daar aan volgt de Ha viks-Bek, ende Log- gcr-Head ofDik-Kop is deflegtfte van de drie, werden- dende zelden tot fpijze gebruikt. Deeze allen groeijen tot een zeer aanmerkelijke grootte. De Dik-kop, in't fransch Caouanne, dus genoemd om dat zij den Kop een weinig grooter heeft, is gevaarlijk aan te tasten, omdat zij zich met bijten fterk verweert. De Olie die men er uit haalt, word alleenlijk om in de lamp te brandenge* bruikt, zegt Lab at. II. Karet-Schildpad, door Catesby, Car.II.p.30. en Ra-
jus, Quadr. 258. Tefiudo Carettagenoemd ; {Tefiudo pedu bus pinniformibus , unguibus pahnarum plantarumque bi- nis, Testa ovata acute [errata. Li NS. Sijft. Nat.) Dedub- belejfcherpe Nagelen ofKlaauwen zijn, bij de Autheu- ren, het onderfcheidend kenmerk deezer Zee Schildpad' den, die men in't algemeen Caretta, in 't fransch Caret noemt, wegens de hoedanigheid van haare Schulp. Zij onthouden zich ook aan de Amerikaanfche-Eilanden en koomen zelfs, zomtijds aan de kusten van Europa. Nopens de Karet-Schildpadden word ons het volgende
door Rochefort,in zijn Natuurlijke Historie der Ame- |
||||||
T
|
||||||
n
|
|||||||||||
SCH.
men nuttig oordeelt voor de geene, die de Teering heb-
ben. In de Apotheek van Parijs vind men het voorfchrift der bereiding van een Sijroop ian Schildpadden, die zeet geroemd word tegen alle Borstkwaaien. Met het Bloed, versch uitgeftort, word de ruidigheid, kraauwagie en fchurftgewasfen; men geeft het droog in tegen de vallen- de ziekte, ende opftijging het moerfpel genoemd. Voorts word de Mannelijkheid van de Zee-Schildpadden , die omtrent één voet lang is, en dikker dan één duim , ge- droogd zijnde engeftooten, van eenhalfdrachma tot twee fcrupels ingenoomen, zeer goed geagt tegen de fteen, en het graveel. De Gal houd men voor een oogmiddel, en het Vet is niet alleen verzagtende, maar dient ook om gezwellen te doen verflaan. IV. Groote Land-Schildpad, in 'tlatijn Testudo fcabra;
(Testudo testa planiuscula , fcutellis omnibus intermediii dorfatis. Limn. Sijfl. Nat.) De Land-Schildpad is een zeer leelijk en affchuwelijk Dier, gelijkende door zijn Kop naar een Slang en door zijne Pooten naar een Haag- dis. Het is bedekt met een mime, vaste en gewelfde Schulp, fchildswijze van gedaanteen met verfcheide don- kerekoleurengemarmeld.de Rug gefprenkeld met geele en zwarte vlakken. Het heeft geen Oogleden nog Oorgat; geen Tanden in een van beide Kaaken , die niet te min bijna zo fcherpfnijdende zijn als een mes. Het Wijfje is doorgaans zwaarlijviger dan het Mannetje , waar van zij bovendien verfchilt, dewijl zij het onderfte Schild of Borstftuk plat heeft, daar dat van 't Mannetje in't mid- den hol (laat; 't welk dienen kan om in het dekken beter daar op vast te zitten. Op zekere Eilanden, in de Westindien, vind men van
deeze Dieren een onbefchrijflijkemenigte, zo dat dein- gezetenen daar van alleen kunnen Ieeven. De grootften weegen anderhalf of tweehonderd ponden en zijn omtrent drie voeten breed. De Land-Schildpadden op 't Eiland Rodriguez, waar van Leguat, FoijageTom. I. p. 89. fpreekt, waaren zomtijds wel honderd ponden zwaar. Men vondze er in zulken meenigte, dat men troepen zag, naar gisfing van twee of drieduizend ftuks. Deeze vergaderden tegen den avond op koele plaatzen en fchik- ten zich zo digt in een , dat het naar een geplaveide vloer geleek. Het fcheen, dat zij voor haar veiligheid nog al zorg droegen, want men zager aan alle kanteni hier en daar één, die met het gat gekeerd was, naar de legerplaats en als op fchildwagt ftond. Ondertusfeben zijn deeze Dieren niet in ftaat om zich te verdedigen nog_ om te vlugten. Men kan zich, zonder eenige moeite of gevaar, wel hondert fchreeden en meer, van hun op de Rug laatendraagen. Hun Vleesch overtreft inleKkerheid dat der Zee-Schildpadden, en de Lever is een uitmun- tend geregt, dat hoe men het bereide, altijd zijne faitó bij zich heeft. Middelerwijl is dezelve zeer groot naar reden van het Dier, want een Schildpad van niet meer dan vijftien ponden vleesch, heeft een Lever van vijf of zes pond. Niet minder fmaakelijk is het Vet, dat zij veel beter vonden, dan de keurlijkfte boter in Europa- Zich daar mede te fmeeren was een verwonderlijk mid- del tegen kneuzingen, verdoovingen pijnen der gewrig- ten. De Eijeren, omtrent van grootte als die der Zee- Schildpadden, welken zij ook in't zand leiden, om door de hitte der zonneftraalen uitgebroed te worden, waaren niet minder fmaaklijk en voedzaam. De Oostindifche Land-Schildpad, welke van de Fran-
fche Akademie befchieeven word, Ouvrages adoptez Toni' I P- 395- , was gevangen op de Kust van Koromandel- Haaf
|
|||||||||||
SCH.
|
|||||||||||
'3290
|
|||||||||||
ni Schildpad aan, en in Languedok noemt men ze
Tortue d'jiigue. Zommigen der Ouden haddenze Lutaria dat is Slijk-Schildpad, geheeten, om dat zij zich veel ont- houd in moerasfige plaatzen, in de graften die liedenen üooten omringen. Dewijl dit Dier veelerlei Infekten eet, zet men ze dik-
wils in de tuinen, om die te zuiveren, geevendeereen bak met water aan, daar zij zich van tijd tot tijd, in be> geeven kunnen. Indien er in de tuin , een vijver of flegts een kom is, dan plaatst men aan de kant een plank, met behulp van welke de Schildpad in en uit het water klimt, 's Winters verbergt ze zich in de aarde, en blijft er als flaapende, zonder beweeging, zo 't fchijnt, en zonder te eeten ; bij zomer nuttigt zij ook in verfcheide dagen, niets. Men zou haar in huis voeden kunnen, met zemelen, of meel enSlekken, gelijk men doet, wanneer menzever heen wil voeren. El ia nus zegt, dat, als een Schildpad de Kop word af-
gefneeden, die Kop nog een poos in't leven blijft, ope- nende en fluitende de Oogleden; ja indien men er met de hand digt bij komt, daar in bijtende. De ondervin- ding leert, dat de Schildpad zeer taai en lang duurzaam is van Ieeven. Wij hebben, zegt Dokter Tyson, uit ooggetuigen verftaan, dat er Schildpadden langer geleefd hebben dan tagtig jaaren, of ten minden zo lang. Zij kunnen ook zeer lang zonder ademhaalinç zijn. De ver- maarde Anatomist Merv, Lid van de Koninglijke Aka- demie der wetenfchappen van Parijs, had de Kaaken van twee Schildpadden met koperdraad (lijf vast gebon- den, en haar de Keel en Neusgaten met zegellak digt geflooten ,om te zien hoe lang zij Ieeven zouden zonder adem te fcheppen ; de eeneleefde nog een-en dertig, de ander twee-en-dertig dagen in die toeftand. Een andere 'Schildpad, waarvan hij hetftuk dat haar voor Borstbeen dient, had weggenoomen, zo dat zij in 't geheel niet gdemhaalen kon, heeft niettemin nog zeven dagen in die ftaat doorgebragt, eer zijftierf. Ik wil hier niet treeden in het gefchil, tusfchen du
Verneij endeezen Heer, dat zeer hevig is geweest; daar In beftaànde, of het bloed in 't Hart van de Menfchelij- ke Vrugt op gelijke wijze omloope, als in dat van de Schildpad ; en eigentlijk gefprooken, of het ovaale gat en jtanaalvan gemeenfchap, in beiden gevonden wordende, ook inbeiden vaneen zelfdegebruik zij. DeHeer Merij beveiligde zulks, maar de Heer du Verweit hield het tegendeel ftaande, en bekragtigde zulks naader door de ont- leding van een groote Amerikaanfche Land-Schildpad, waar van ik in't vervolg zal fpreeken. DeSchulpder gewoone Franfcbeof Europifche &:/»'2fiÉ-
paiden is ongeveer zes of zevert duimen lang en vijf fin een half duim breed, het Borstftukof platte Schild, dat zij van onderen hebben, heeft de breedte van drie en een half, de langte van vijf of zes duimen. Haar Schulp is zwartagtigvan koleur, en beftaat als uit aan elkander gelijmde Hukken; zij (leekt er den Kop en Pootenuit, benevens den Staart, welke in de Water-Schildpadden lang is, als die van een Rot; en trekt dezelve naar be- lieven weder in; zo dat het treeden van den Mensch baar iiiet kan befchadigen, en dus is zij ook tegen den aanval 'van veele Dieren beveiligd. Haar voedzel beftaat in wa- ter-Infekten, Slekken, Wormen en Kruiden of Gras. Men verkoopt ze in Vrankrijk op de Markten, zo om te ee- ten , als tot een geneesmiddel. Van het vleesch, dat taamelijk fmaakeüjk, dog taaij
is en zwaar om te verteeren, word foep gekookt, welke |
|||||||||||
sch;
fïaar Schulp was niet, gelijk die der geenen welke men
in Vrankrijk heeft, platagtig, maar zeer verheven-rond, enbeftond niet uit twee bijzondere ftukken, als die der Zee Schildpadden, maar het Ruggefchild was met het Borstftuk vereenigd. De Staart had aan't end een Hoorn,- haar Pooten waaren niet gefchubd, en bekleed met een gerimpelde Huid als fagrijn; zij had de Nagelen niet fcherp, maar ftomp en tot de helft afgefleeten; de Kaa- ken waaren zaagswijze getand. De langte van dit Dier, gemeeten van 'tend van den
Saoet tot aan het uiterfte van de Staart, was vier en een half voet, de dikte veertien duimen. De Schulp of 't Harnas had twee voeten breedte en drie voeten langte. De koleur , zo wel , als die van 't geheele Dier, was graauwagtig bruin. Men vond de Schulp van boven za- mengefteld uit verfcheide Bladen , van verfchillende fi- guur, waarvan de meesten, niettemin, vijf hoekig waa- , ren, zijnde op gelijke wijze als de Karet der Zee-Schild- padden, gekleefd aan een beenige fchulp , die met het Borstftuk tè zamen het Harnas uitmaakten, 't welk men in de Indien, Carapace noemt, gelijk in de Zee Schildpad- den, Eli anus getuigt, dat de Land-Schildpaidenjaarlijks haare Schulp afwerpen, 't welk waarfchijnlijk van die bla- den te verftaan zal zijn. Van vooren had het Harnas ee- ne opening, om den Kop en Voorpooten door te laaten; van agteren eene voor de Agterpooten en Staart. De rand van 't Bovenfchild was omgeboogen, waar door het Dier zijn Kop en Hals opwaards verheffen kon en daar van maakte het, op de Rug gekeerd zijnde, gebruik om zich weder om te wenden, waar toe het van de bultig- heid van zijn Bovenfchild ook veel behulp had. Van bin- nen was het niet met de huid bekleed; men vond de huid vanden Kop, Pooten en Staart, gehegt aan den rand der openingen van het Harnas, daar deeze Schildpadden, gelijk men weet haar Kop en Pooien geheel in verbergen kunnen, en waar hun vleesch, zo lang zij leeven, onaf- fcheidelijk aan vast blijft. Ik zal hier de befchrijving bijvoegen derLighaamsgefta!-
te van deSurinaamfche Land-Schilpad, uit het Kabinet van de Heer Gronovius. Deeze noemt zijn Ed. Schild- pad met Pooten omte loopen, fcherpe Nagelen, aan de voor- en agter-Pooten ieder vijf. Deszelfs Kop is ovaal, van vooren fcherp, van boven verhevenrond, platagtig, breed ; de Oogen zijn zeer groot, met Oogleden gedekt, ftaande in't voorfte van den Kop, digtbij elkander; aan de tip van den Bek twee zeer kleine Neusgaten, ook digtbij één; de Bekftompagtig fpits, met beenige Kaa- ken, waar van de bovenfle veel langer is dan de onder- fte en deeze gekromd;de Tong rondagtig; de Hals wei- nig dunner dan de Kop, zeer ruim van Vel ; het boven- Schild gewelfd, oVaal rond, zamengefteld uit bultige, gelijke en zeer breede beenige Schubben, omvangende het Lijf t'eenemaal, zo dat er de Kop, Hals en Pooten, ge- heel onder verborgen kunnen worden. Het onder-Schild js vlak,en loopt uit in een ongekartelden fcherpen rand. De vier Pooten zijn korten dik, met vijf fcherpe,, krom- me Nagelen gewapend. De grootte Van dit Dier word nietgemeld. V'.Kleine Italiaanfche-Schildpai, in't latijn Testudo
maria; (Testudo pedibus ftibpalmatis, cauda corpore dimi' do breviore, testafubconvexa, postice tribusfcutelliscarinata. Link. Sijß. .Nat.) Deeze, die in Italie en de Ooster- fthe Landen zich onthoud, was in de Verzameling van den Sweedfchen Baron van Gyllenisorg, onderde naam van Schildpad, met aan de Foor- en agterpooten, ieder, |
|||||||||
SCH.
|
|||||||||
wm
|
|||||||||
vierfchrpe Nagelen. De Voorpooten zijn meer gevliesd
dan de Agterpooten , beiden met ovaale Schubben ge- dekt. HetBorstfchild is van agteren geknot, en in twee- ën gefpleeten, verdeeld door vijf d warze en een overlang- ze ftreep. Het Ruggeftuk is gedekt met dertien Plaat- jes , als gewoonlijk in de Schildpadden, waarvan de vier zijdelingfche, allen met hoekige ftreepen omringd, in 't midden een plek hebben dieruuw is en geftippeld; derand beftaat uit vier en twintig in elkander fchietende ftukjes. De koleur is, aan de randen der plaatjes, zwartagtig of ' ijzergraauw, in't midden bleek. Degrootte van deeze Schildpad word nietgemeld; dog
dewijl men er die mede gelijk fteld, welke Wormius ge- noemtheehzeer kleine OostindifcheLand Schildpad, denk ik, dat het geenzins een van de grooten voorgemeld,zal zijn. Zij moeten zich in moerasfen offlijk onthouden,, volgens den latijnfchen bijnaam. Men meent dat het ook de Virginijche zij van Grew , en dit brengt mij eenzoort van Land Schildpadjes in gedagttn, waar van de Heer Ed- wards zegt, dathemzijn vriend een doosjegetoond had, welks bodem van het onderfte Schild en het dekzei van bet bovenfte was gemaakt, zijnde geelagtig van koleur. Zijn vriend had hem verzekerd, dat er zodanigen zich in de. Noordelijkfte deelen van Amerika, aan de Hudfons-Baai, onthielden. VJ. Afrikaanfche Schildpad, in 't latijn Testudo grœca;
(Testudopedibusjùbdigitatis, testagibba, margine latera- U obtufisfimo, fcutellis planiusculis. lui nn. Sijß. Nat.) Klei- ne Afrikaanfche Schildpad , met de Schulp van Mofaik werk, had Edwards deeze genoemd, die hij zeer fraai afbeeld. Het Mannetje en Wijfje van Santa Cruz in Bar- barie oveigebragt zijnde, heeft twee jaren geleefd in de Tuin van 't Kollegie der Geneesheeren te Londen. In de warme maanden paarden zij door befpringing, gelijk de meeste viervoetige Dieren ; dog men kon , op de plaats daar zij in 't zand gefchraapt hadden, er geen Eijeren van vinden ; ook zijn geen Jongen van hun voortgekomen. De grootte deezer Schildpadjes was ongevaar als eens
Menfchen vuist ; zij hadden de Schulp van onderen plat,. van boven zeer rond verheven, in veele vakjes verdeeld, die nagenoeg vierkant waaren, en met groeven, binnen elkander al kleiner en kleiner ruiteumaakenüe, getekend. De koleur was hoog geel, gewolkt met donkere of zwar- te vlakken; men vond den Kop met fchubben gedekt, den hals vrij langen vleeschkoleurig, gelijk ook de pooten. Aan de. voorften waaren vijf, aan de agterften vier klaau- wen. Het Dier had een tamelijke lange Staart, in wel- ke de opening van 't Aarsgat of de Leg is. VII. Karolijnfche-Schildpad; (Testudo pedibus digita-
tis, testa gibba, cauda nulla. Linn. Sijß. ATat.) Dee- ze die de kleine Karolinifche, met de Schulp als van Mo- faik werk, door Edwards geheeten word, is levendig uit Zuid-Karolina te Londen gebragt geweest. De En- gelfchen, die aldaar woonen, noemenze, zegt hij, ge- meenlijk Turapins, en daarom denk ik dat het die zul.-.. len zijn, welken de Spaanfchen aldaar Terrapen noemen, hebbende de Schujp als met fnijwerk vercierd en fraai gewolkt. Deeze b-ouden zich gaarn, op in voltige eu moerasfige piaätzen, en zijn niettemin goed. om te eeten. Wanneer,de Spaanfche Jagers er in de bosfehen aantref- fen, neemen zij die mede naar hunne hutten, entekenen ze met een kerf of ftreep; waar aan zij, na eenige wee- ken terug koomende, elk. de zijnen kennen; want dit-' Gedierte gaat niet ver van honk. . Volgens Edwards was degrootte van deeze bijna als.
s drs |
|||||||||
SCH.
naam, Casfida, welken Linbt^us gebruikt, is afkom-
ftig van 't woord Casfis, dat een Helm betekend, en word aan deeze Infekten gegeeven, om dat het Kop« fchiid hun als tot een Helm op 't hoofd verftrekt. In 't ! hoogduitsch noemt men ze Schildkaefer, dat is Schild* torretjes. De Infekten van dit geflagt komen zeer nabij aan
die welken men doorgaans Schilddraagers noemt, dog de randen van hun Borstftuk en die der Dekfchilden zijn veel breeder, en bedekken bijna den geheelen Kop. De figuur der Sprieten verfchilt niet veel, als loopende denzelven ook naar 't end toe dikker. Het weezentlijk- fte onderfcheid beftaat in 't getal der Leedjes van de Voeten, die in de Doodgraavers vijf in getal, dog in de Schildpadjes maar vier zijn, zo de Heer Geof. froy aanmerkt. De Maskers van deeze Infekten, zegt dien Heer,
zijn nog veel zeldzaamer dan het volmaakte Dier. Hun Lijf is kort, breed en plat, op de randen met doornagtig-getakte puntjes gewapend. Zij hebben zes Pooten en hunnen Staart boven het Lighaam omgeboo- gen, eindigt in een zoort van vork, tusfehen wiens twee punten, het Aarsgat zich bevind. Dit is de reden, dat de uitwerpzelen van het Infekt, wanneer zij uit het Lighaam koomen, als opgeftapeld worden gelijk het hooi op een hooivork, en een zoort van zonnefcherm maa- ken, die over het Lijf is uitgeftrekt. Ten einde van zekeren tijd, echter ontlast het zich daar van, en dan worden wederom nieuwe in de plaats verzameld. Der- gelijke Wormpjes ontmoet men dikwils op de distelen, op de kroontjes-bloem draagende Planten, enz. Aldaar vind men ook het wonderlijke Popje van dit Infekt, dat niet in de grond kruipt om te veranderen. Het Popje is breed en plat, bijna ovaal, en in zijn
omtrek met bijhangzels, die veelpuntig zijn vercierd. Gemelde bijhangzels gelijken naar een zoort van blad- werk, en aan 't voor. of boven-end is het bepaald als een halskraag, met takswijze puntjes. Dit doet het Popje veel meer gelijken naar een gekroond wapenfchildje.dan naar een Infekt of Worm. Deeze zonderlinge Pop is bleek groen van koleur, met eenige bruine vlakken op de halskraag, en de Vinnen op zijde zijn wit. Ten einde van veertien dagen ziet men daar uit het Schild- padje of Schildtorretje voortkomen, 't welk door de bo. venhuid aan het voorfte gedeelte uitbreekt, en waarvan men van onderen, reeds den Kop, Sprieten en Pooten, onder omwindzelen verborgen, in de Pop had kunnen zien. Het zelve legt zijne eijertjes op de bladen der boomen, die door de Wormpjes van onderen worden afgegeeten. In Europa vind men maar weinige zoorten van deeze
Infekten, dog uit de Indien komen er die zeer fraai en groot zijn. Linn-eus heeft van de eerften drie, en van de anderen vijftien zoorten aangetekend. I. Groen Schildpadje; (Casßda viridis. Linn. Sijfi-
Nat.) Deeze zoort, die door haare groene koleur van de anderen onderfcheiden word, is zeer gemeen in Eu- ropa. Men vindze op de planten die gekransde bloemen draagen, gelijk de Kruifemunt en dergelijken, als ooit op de Distelen. De langte is zomtijds een, zomtijds anderhalve linie, de breedte wat minder, dat het Lij* ovaal maakt. Het Borstftuk is zo breed van rand, dat de Kop daar door geheel bedekt word, even als het ove- rige des Lighaams door de Dekfchilden, en dit geeft er de gedaante van een klein Schildpadje aan. Van onderen |
||||||
3^9* S<?H'
die van de voorgaande. De fchulp was verdeeld in zes
kantige of rondagtige Karetblaadjes, welke als met rin • gen, binnen elkander verkleinende, getekend waaren. De koleur was donker bruin, met geele vlakken van verfchei- derleije grootte, aartig gefprenkeld. Grootelijks verfchil- den zij van de voorgaande, door 't maakzel van 't onder- fchild, dat in't midden vanden Buik gefpleeten was, en aan de zijden niet onbeweeglijk, maar door middel van een vlies, gehegt aan het bovenfchild. Hier door kan het Dier zich, de Kop enPooten ingetrokken hebbende, daar in befluiten als een Oester in zijn fchulp, daar de voorgaande alleenlijk de Kop enPooten inhaalen kan. De Kop heeft een fchubagtig bekleedzel en is geel, gelijk ook de Voorpooten ; dog de Hals, die zeer lang is, be- nevens de Agterpooten, 2ijn blaauwagtig vleefchkoleu- rig. Het Dier heeft geen Staart en in de Stuit is zijne Leg; dePooten zijn met harde fchubben bekleed, aan de voor- den heeft het vijf aan de agterften vier Klaauwen. VIII. Gekielde Schildpad, in't lat. Tefiudo carinata;
{Testudo pedibus digitatis, testa gibbofa, fcutellis dor/a' Obus quatuor anterioribu: carinatis, flemo intégra. Link. Sijfi. Nat.) Deezen die zich onder de heete luchtftreek onthouden, hebben een bultige Schulp en de vier voor- fte Ruggeblaadjes gekield. IX. Geflemde Schildpad, in 't lat. Testudo geometrica,
door Seba MuJ.I. T. 8o.f. 8. afgebeeld, en genoemd, Testudo minor Amboinenfis ; (Testudo pedibus posticis pal- matis, Testes fcutellis eleiatis truncatis. Likn. Sijfi. Nat.) Verfcheiderlei naamen voert deeze, die van P iso genoemd word Jaböti, de Schulp met zwart en geel- agtige figuurtjes, als meetkonftig getekend zijnde, ver- fierd. Andere noemen ze de gefchilderde of gefiemde, om dat de fchulp op een zwarte grond, zeer fierlijk ge- tekend en befchilderd is met geele fterren-ftraalen, die in 't midden van de toppen der blaadjes, haar middelpunt hebben, en met elkander te zaamen loopende zich ver- eenigen; zij onthoud zich in Afie. Men vind er van , die ongelijk kleiner dan een vuist zijn , dog ook wel van één of anderhalf voet fchulps; weshalven Grew, ermet regt den naam aan geeft van groote Schildpad met defchulp van Mofaik-werk; daar Raij ze de kleine noemt, en Se- ba de kleine Amboinufcht, Die van Grew was van Madagaskar afkomftig. X. Klein Schildpadje, door Worm. Muf. 313. 7Vr-
tudo terrestns pufilla ex India oriental! genoemd; (Tes- tudo testa hemisfpharica, fcutellis convexis trapeziis mar- pine firiatis, disco punÉtatis. Linn. Sijfl. Nat.) Aan deeze geeft Grew, Muf. 38. de naam van Virginifche; het is echter zeker, dat zij in de Indien zich onthoud. Zij heeft een half klootfche Schulp, welkers blaadjes verheven rond zijn, beftaande uit fcheefhoekige ruiten aan den rand geftreept, in 't midden gefpikkeld. 'XL Serpentina; (Testudo pedibus digitatis, testa fub
convexa postice obtufa, acute quinque-dentata. Linn. Sijfi, Nat.) De Schulp van deeze Schildpad is nagenoeg ver- hevenrond, van agteren ftomp en met vijf fcherpe tan- den gewapend. DeHr. Linnäus zegt, dat ze zich in de warme gewesten onthoud. SCHILDPADDEN LAKWERK, zie LAKKEE-
K.EN, pag. 1724. SCHILDPAD-GEZWEL, zie MOL-GEZWEL.
SCHILDPADJES, deeze naam word aan een Infek-
ten geflagt gegeeven, om reden, dat de zoorten hier van, hun geheele Lijf, gelijk bij de Schildpadden, als onder een Schild ia yerborgen. De latijnfche geflagt. |
||||||
SClf.
|
|||||||||
SCH.
vertoont zich bet Lijf, dat geheel tmtt is, uitgetlc"
men de Pooten, welken bleek zijn van koleur. ; il. Gewolkt Schildpadje; (Casßda pallido-nebulbfa. Linn. Sijß. Nat.) Deeze die bleek gewolkt van ko- leur is, zegt Linnäus dat op de Distelen huisvest. III. Sierlijk Schildpadje, in 't latijn Caffida nobilis',
(Caffida grifea, elijtris linea caerulea nitidisfima. Linn. Sijjt. Nat.) Deeze wiens koleur graauw is, met een zeer blaauwe blinkende ftreep op de Dekfcbilden,'kan men met reden het Sierlijke noemen, wegens de ge- melde tekening, die egter, met bet fterven, daar in vëidWijrfti Geoffroy vond de gedagte ftreep goud- groen , en noemt het deswegen goudkolewig gebandeerd Schildpadje. Het zelve, dat hij omftroeks Parijs vond, was wederom van de voorgaanden alleenlijk in koleur verfchülende, en in grootte kwam het tusfchen beiden. De koleur was vuil bleekgeel, trekkende een weinig naar het vaale, -en de goudgroene ftreep verdween allengs in het Infekt, naar maate dat het uitdroogde. IV. Gekruist Schüdpadje, in 't latijn Cajfida cruciata;
(Casfida pallida , elijtris disco fuscocruciato. Linn. Sijfl. Nat.) Deeze die een uitheemfche zoort is, beeft een zoort van bruinagtig kruis op het middelftuk der Dek- fchilden. V. Tweebandig Schildpadje, in 't lat. Casfida bïfas'
datai (Caffida pallida, corpore fasciis duabus fuscis. Linn. Sijfi, Nat.) Dit Beesje dat bleekkoleurig is, het Lijf met twee bruine ftreepen gebandeerd, onthoud zich volgens den Heer Rolander in Zuid-America. VI. Geel Schildpadje, in 't lat. Casfida flava ; (Casfi.
fa flava Immaculata, corpore testaceo. Linn. Sijß. Nat.) Dit Schildpad]e met een ongevlakte geele koleur, hoort ook in Amerika te huis. VII. Paarsch Schildpadje, in 't lat. Casfida purpu-
na; (Casfida flava, fupra corpuspurpurea. LrNN. Sijß. Nat.) Deeze die ook in de Wcstindiën te huis hoort, is geel van koleur, met een breede paarfche vlak boven op 't Lijf. VIII. Gerand Schildpadje, in 't lat. Casfida margina-
ta; (Casfida testacea, margine thoracis elijtrumque flava. Linn. Sijß. Nat.) Deeze die zo wel als de twee vol- genden, door de Hr. Rolandeh in Amerika is waargeno- men, heeft een roodagtige koleur, met den rand van het Borstfhik en van de Dekfchilden geel. IX. Gehippeld Schildpadje, in -'t lat. Casfida puncta-
ta; (Casfida flava puntlato reticulata. Linn. Sijß. Nat.) De koleur van deeze is geel, daar bij netswijze zwart ge- ftippeld. i. ■ ' iw . :. . X. Bont Schildpadje, in't lat. Casfida variegata; (Cas-
fida rufa, elijtris nigro variegatis, lateribus fasciatis. Linn. Sijß. Nat.) Deeze die ros is, met de Dek- fchilden zwart bont, en de Zijden gebandeerd, is veel grooter dan de anderen. XI. 'Qroot Schildpadje, in 't lat. Casfida groffa; (Cas-
fida fanguinea , elijtris disco punHis nigris fparfis, mar- gine lineis ramofis nigris. Linn. Sijß. Nat.) Volgens zeggen van deHr. Linnjeus, is dit het allergrootfte der Infekten van dit geflagt. De koleur is bloed verwig, de Dekfchilden op 't middelftuk met zwarte flippen be- fprengd, en aan den rand met zwarte takkige ftreepjes. Het onthoud zich volgens den Hr, de Geer in Indie. XII. Getralied Schildpadje, in 't lat. Casfida 'chatra-
ta\ (Casfida ferruginea, elijtris margine omni, linea Ion- gitudinali.femiquetransverfalinigris Linn Sijß.Nat.) volgens de Hr. de Geer hoort dit insgelijks in de In- Pi Deel. |
|||||||||
$m
|
|||||||||
die" té huis; hetzelve is roestkoleurig*, niet den Reliée-
len rand der Schilden, een overlangfche ftreep, en een haive dwarze, zwart. : XIII. Jamaikaasch Schildpadje, in't lat. Casfida Ja-
male enfis; (Casfida luteo œnea, elijtris immacuiatis exava- to pun&atis. Linn. Sijfl. Nat.) Dit Schildpadje dat kopergeei is, hebbende de Dekfcbilden ongevlakt, met uitgeholde flippen getekend, word volgens de Ridder Hans Sloane in Amerika gevonden. : XIV. Goudgroen Schildpadje, in 't lat. Casfida cija-
nea; (Casfida cijaneo-œnea, elijtris immacuiatis exavato punüatis. Pet. Gaz.) Dit Beesje dat twee derde duim lang is en een half duim breed, koperig.blaauw van ko- leur, de Dekfchilden ongevlakt en met uitgeholde ftip-> pen getekend ^onthoud zich volgens Petiver in Brafil. XV. Oneffen Schildpadje, in 't lat. Casfida inarqualis;
(Casfida ferrugineo cenea, elijtris macula flava fubovata disco. Linn. Sijß. Nat.) Dit Diertje dat zich zo wel als de twee volgenden in Amerika onthoud, zegt deHr. Rolander, is roestagtig koperig van koleur, meteen ronde geele vlak op de Dekfchilden. ' . . XVI. Zijdvlakkig Schildpadje, in 't lat. Casfida late'
ralis; (Casfida fusco-cenea, elijtris macula f lava laterali. Linn. Sijfl. Nat.) Deeze is bruin koperig van koleur, met een zijdelingfche geele vlak op de Dekfchilden, XVII. Middelvlakkig Schildpadje, in't lat. Casfida
discoïdes; (Casfida viridi-cenea, elijtris maculis duabus* f lavis disci. LinN. Sijfl. Nat.) Deeze is groen kope- rig van koleur, met twee geele vlakken op het middel* ftuk der Dekfcbilden. XVIII., Petiversch Schildpadje, in 't lat Casfida pt-
tiveriana; (Casfida nigra, elijtris maculis quatuor flaves* centibus. Pet. Gaz.) Dit Schildpadje dat zwart is, met vier geelagtige vlakken op de Dekfchilden, onthoud zich, volgens de Heer Petiver in Afie, zijnde vol- gens die afbeelding dien hij ervan geeft,een duim lang, en drie vierde duim breed. ,= ■.'.- '• SCHILDPAD-SLANG, zie SERPENTEN, n. V.
SCHILDSNOEK, zie SNOEKEN, n. II.
SCHILDSPIER, of Rings- en Schildwijze Krake-
beens-Spier, in't latijn Musculus tkijro-cricoides. Deeze naamen word aan een paar Spieren gegeeven, die de Strot verwijderen,- dezelvekoomen voort van 't ringge- daantige Krakebeen, en worden in de zijden van't Schild- gedaantige Krakebeen,. ingeplant,: SCHÎLDTQRRETTES., zie SCHILDRADJES.
SCHILDVARKENTJES, doorgaans Armadillen ge-
noemd, is een viervoetig Dieren-geflagt, waar van de fpaanfebe naam: Annaiillo bijna overeenkoomt met het latijnfche woord Cataphraïïus, 't welk een Man, van hoofd tot teen geharnast, pleeg te betekenen. Immers dit Beest heeft over 't geheele Lijf een beenig bekleed- zei, op vericheiderlei wijzen in Schilden en Banden verdeeld, dog in de meesten zodanig, dat het voorfte en agterfte van het Lighaam geheel bedekt en als be- flooten zijn in een holle Schulp, terwijl om den Middel eenige platte Gordels loopen van dezelfde ftoffe, die door een Vlies zijn te zamen gevoegd. DePortugeezen noemen het Encubertado, de Italiaanen Bardato, de Brafiliaanen Tatu. Linn^eus geeft er den geflagthaam aan van Dafijpus, 't welk een Dier met ruige of ftekev lige pooien betekend. Zomrijds worden zij met den nederduitfchen naam van Schildvarkens beftempeld, dog dezelve is, om dat zij in grootte of geftalte weinig naar een Varken gelijken, niet zeer eigen. ; ■.,; Q De
|
|||||||||
SCH.
|
||||||||
De langte des Lighaams van het end van den Snoet,
tot aan het end van den. Staart, zegt hij, is omtrent een voet. De Pooten zijn, volgens Marcgrave en Ray in vijf, volgens Seea in vier vingeren of toonen verdeeld, waar van drie lang en vooruitfteekende, de vierde agterwaards geftrekt is, als een fpoor. Tusfchen de twee Schilden zijn drie Gordels, met vierhoekige fchubben ,• dog voor het overige zijn de fchubben alte- maal zeshoekig, zo wel op de Staart als op 't Lijf, en vertoonen zich als roozen. De Ooren zijn klein, rond en kaal; de Staart is platagtig van boven en onderen, beftaande maar uit een lid. Onder aan den Buik heeft het een harde huid, digt bezet met lang ruig haair gelijk de Beenen. Het woont in Oostindie niet alleen, maar ook in Brafil en Guajana, zo Brisson aantekent. III. Schiidvarkentje met vier Gordels, in 't lat. Arma-
dillus quadricinüus; (Dafijpus cingulis quatuor. Limit. Sijfl. Nat.) Van 'deeze zoort kan men weinig zeg. gen, alzo men er niets meer van weet, dan dat Co- LUMNA dé beenige Schulp heeft befchreeven en afge- beeld; die gelijk het bekleedzel van-de meeste ande- ren., uit twee Schilden beftaat, waar tusfchen vier fmalle Gordels zijn. Het Beestje is over het gehee- le Lijf bedekt met fchubben van vier , vijf, zeshoe- kige en eenige andere figuuren. Gemelde Schrijver geeft'het den naam van Schildpadgelijkend Varkentje of'Schildpad-Egel, een uitheemsch Dier. Onder de he- dendaagfchen, is niet bekend, waar het zich onthoude. IV. Schiidvarkentje met zes Gordels, in 't lat. Arma-
dillusfexcinäus; (Dafijpus cingulis fenis, pedibus penta- daUijiis. Linn. Muf. Ad.Frid. 7.) Dit is de gewoone Amerikaanfche Armadil, die bij de meeste Autheuren voorkomt, wordende van Brisson de Mexikaanfche geheeten. Deeze allen, zegt hij, behalven Alôko- vandus, hebben er figuuren van gegeeven, met meer dan zes Gordels tusfchen de twee groote Schilden, waar in zij mistasten. De engelfchen noemen het groote ge- traliede Egel, de Inwooners van nieuw Spanje Chir- quinchum, vo Nieremberg aantekent. Hernakdez geeft dit Diertje den naam van Aijotochtli of Dafijpus Cucurbitintis, bij anderen Tatou of Annadillo genoemd. De Pooten zijn ieder in vijf Vingeren, met rondagti-
ge nagelen aan 'tend gewapend zijnde, verdeeld. De, Snoet is fcherp, de Oogen zijn klein, de Opren kaal en kort. Tusfchen de twee Schilden vind men zes Gor« dels, bedekt met driehoekige Schubben, dog op de Schil- den zijn dezelven van onregelmaatige en onbepaalde fi- guur. De Staart aan haaren oorfprong dik, word allengs naar het end toe dunner, en'loopt fpits uit. De woon- plaats is in Zuid Amerika. V. Schiidvarkentje met zeven Gordels, in't lat. Arma-
dillus feptemcinïïus; (Dafijpus cingulis J"eptenis, palmis tetradaBijlis, planus pentada&ijlis. Linn. Amazn. Acai. Foi, I. p. 281.) Deeze Armadil, als in.'t Kabinet van de Akademie te Stokholm zijnde, is door den Hr. LïN- NJïüs naauwkeurig onderzogt en befchreeven. De Kop is éijvörmig, glad, met ontelbaare naaden die netswijze door eikander loopen, verdeeld; de Snoet uitfteeken- de, de Neusgaten halfmaanswijze, de Ooren eijvorm- agtig, met tepelagtige flippen bedekt. De beenige Schulp die het Lighaam omkleed, is in twee Hukken van een gefcheiden doorzeven fmalle Gordels, die midden om 't Lijf loopen, zijnde overdwars getekend met puntig óvaale mei ken. De Schulpen , die het voor- en agter- Lijf bedekken,.hebben verhevene rondagtige flippen.' ,'Pe
|
||||||||
.uBskenta^ùm.àQi^rm9iUlmo{Sthildvarkehtj^ zijn»
volgens LiH-Kffius» dat zij bet Lighaam te eenemaal be- kleed hebben met een beenige Schulp, die door Gordels is van een gefcheiden. Omtrent de Tanden maakt hij geen bepaaling, willende datde geenen die gelegenheid hebben om deeze Beesten te zien, naar dezelven, en naar 't verfchil der Sexe, onderzoeken zullen. De Hr. Brisson ftelt als een vast kenmerk van dit geüagt, dat zij geen Voor- of Snijtanden, nog Hoek- of Hondstan- den, en niet dan Kiezen of Maaltanden hebben. Hij voegt er bij, dat alle hunne Tanden cijlindrisch zijn; dog in de afbeelding van de Kop eener jirmadii, door hemgegeeven, zou het mij, uit de plaatzing en figuur van deeze Tanden voorkomen, dat dezelven eer voor Hoektanden te houden waareh, in welk geval de Arma- dil dan ook tot deezen rang van Dieren behoort, daar zij anders, zo het Kiezen zijn, van afgezonderd moeste worden. •. ■ Van deeze Beesten worden door den Heer Beisson
zaven zoorten opgeteld, en maar vijf door den Heer Klein. Liknjeus heeft er zés, Welken hij naar 't ge^f tal der banden of gordels.om het Lighaam öriderfchëid, als volgt. •I. Schiidvarkentje met een Gordel, in 't lat. Armadil-
lus cingulofimplici; (Dafijpus tegmine tripartito , pedibus pentadaUijlis. Linn, Sijfi. Nat.) De Heer LiNNiSUs brengt thans tot deeze zoort, als èene verfcheideriheid,. ook die, welke hij te voóren bij den naam,van Armadil met een enkeld Schild,, daar van afgezonderd had. Deeze. laatfte word van de engelfchen geraeenlijkde Ar- madil hst ten Wezelskop geheten. Brisson noemt ze, Armadil met ten enkeld Schild en met agttieh Banden, zeggende, dat van het Schild, 't welk het vöorfte des Lighaams bedekt, tot aan de Staart toe, de geheele Schulp verdeeld is in zo veele Banden; waar van de voorden die de breedften zijn, uit vierkante, de agter* fie en fmalite uit vierkante en ronde Schubben, onder- een gemengd, beftaan. Zo zijn ook de Schubben, die het voorfté Schild bedekken, vierkant, even als die van de Staart, welke fcherp uitloopt. Van de eerfte, die bij Sera Tata of Afrikaanfche
Armadil geheten en afgebeeld word, is de Lighaams- geilalte als volgt. De langte van het uiterfte van den Bek tot aan het begin van de Staart omtrent tien dui- men ; de Staart zeven duimen. Ieder Poot is verdeeld in vijf vingeren, waar van de drie middelden der voor- pooten grootst, met fterkenagelen gewapend. De Oo- ien zijn lang, rond aan'tend. Tusfchen de tweegroote Schilden zijn twaalf ünalle banden,, te zamen gevoegd door een dikke vliesagtige huid en bedekt met ruitswij- ze Schubben, waar van die de twee groote Schilden bedekken, een vier-, vijf- of zeskantige figuur hebben, dog altijd onregelmaatig of ongelijk van zijden. Het Beest onthoud; zich in Afrika.. . ■ il. Schiidvarkentje met due Gordels, in 't lat. Arma- iillus tricinSus; (Dafijpus cïiigulis tribus, pedibus pen- ïadaBijlis..LjNN..Sijfl. Nat.) Dit is een zeer mooij Beestje, door veels Autheuren, befchreeven en afge- beeld. Seea. die dit ook geliad heeft, geeft er twee figuren van. De afbeelding van't zelve bij Johnston, Tob. LXH1. zou volgens den Heer Brisson goed zijn: dog men ziet klaar, dat dezelve ten opzicht van de Schubben en banden ver- van 't leven afwijkt, zegt de kundige Schrijver van de Natuurlijke Hist. volgens liet Jameiifiel van LiKJsiEUS. Jï O |
||||||||
SCff,
|
|||||||||
SCHv
D$Schaft'fteekt uit, eh is van iondereii gekield. Da
Staart met een groot getal ringen gebandeerd, is kaal en een weinig korter dan het Lijf. Aan de Voorpooten zijn viertoonen, de twee binnenften langer, de twee buitenften korter, aan de Agterpooten vijf, waar van de zijdelingfche korter. Allede Toonen hebben groote fterke nagelen, dog die der Voorpooten zijn zeer fpits en fcherp als een els. VI. Schildvarkentje met negen Gordels, in 't lat. Ar-
tia&itiusnovemcinüus; {Dafijpus cingulis novem. Linn. Süß. Nat.) Deeze Armadü, die van SebA de Ameri- kaanjche genoemd word en afgebeeld, verfchilt van de eerfte zoorten merkelijk door de langte van de Staart en de grootte der Ooren, die zo wel als 't Lijf met fchub. ben zijn bedekt. De langte van het Lijf was anderhal. ve, die van de Staart een voet, en van den Kop vier duimen. Voor 't overige komt de befchrijving met dç voorgaande zoort nagenoeg overeen. •" Eigenfchap der Schildvarkentjes of Annadillen.
De Schilden met derzelver Gordels, door eene vlie«
sigehuid zamengevoegd, dienen als zo veele geledingen aan dit Beest, om over elkander te fchuiven, en zich rond te maaken gelijk een kloot, op de wijze der Egels of Pisfibedden ; verbergende zijn Kop, Pooten en Buik, zodanig, dat het kan gefchopt, getreeden en geflaagen worden, zonder nadeel. Dus heeft de natuur het zel- ve, zonder eenige bekwaamheid tot verweerirrg tegen Roofdieren, de behendigheid gegeeven om derzelver tanden te ontfnappen, daar het anders een lekker beet- tje voor zoude zijn, want het is zeer maisch van vleesch. Zomtnigen zegt men, zijn venijnig, anderen niet, en dit zoude aan 't getal der Gordels onderfcheiden kunnen worden, zijnde die met agt onfchadelijk met zes fchade- lijk. De Adders wil men, dat het in vrede mede leeft, houdende zijn verblijf met die Dieren in een zelfde hol. Men vind de Armadü ook de Kalabasagtige Konijn
genoemd, en dit, eensdeels om degedaante, welkedit Beest aanneemt, anderdeelsom de diepe holen, die het . in 't aardrijk graaft, waar toe het zijne lange fterke klaauwen gebruiken kan. De langte die het in eene nagt doorboort, gaat de verbeelding te boven, zo dat uien het in een hok, daar de grond bloot is, te vergeefs zou fragten te bewaaren. Het aast op Mieren, gelijk de Mieren-Eerers; dog de manier op welke het dezel- ven magtig word is nog zeldzaamer; naameüjk door middel van zijn Staart, die het aan den Bek brengt. Voorts eeten de Armâdillen Wormen, Infekten en Vischjes, als ook zekere Vrugten en Bellen, onthou- dende zich veelal op moerasfige plaatzen. Hoe kan men zeggen, dat de Pooten van deeze Bees-
jes naakt zijn, terwijl de dikke huid aldaar met zulke lange grove haairen bezet is, en zo ruig, dat de Arma- iil deswegens den geflagtnaam van Dafijpus of Ruigpoot voert^; gelijk men er ook tusfchen de Schubben vind, over 't Lijf; maar misfchien zal men de afbeelding van een haairloos Jong tot de befchrijving gebruikt hebben. Het vleesch der genen die onfchadelijk zijn, levert aan de Indiaanen een zeer fmaakelijke fpijze uit. Van de schilden maaken zij een dergelijk gebruik als van de schulp der Schildpadden, en zij dienen hun om door een zoort van wichelarij als het waare, den geenen die iets geftoolen of ontvreemd heeft, te ontdekken en te ftraf- Jen. Van dezelve tot poeijer gemaakt, een vierde lood »"genomen-, verbeeld men zich in Amerika, dat door |
|||||||||
32PS
|
|||||||||
eëti'e zWeetdrïjvende kragt, tot.geneezihge der'Venus«
ziekte-zoude ftrekken. > :- . i■ ■. : ■ •. ' SCHILDVINK. Hier door word de gewoone Fink
aangeduid, die men in 't latijn Fringiila noemt,; in 't italiaansch Franguelh, in 't fransch Pinpn, Pinfon, Grinfon of Qjiinfon; de neerduitfche, engelfche en fweedfche naam, is van het hoogduitfche Finck afkom- ftig; men geeft er in 't engelsch ook den naam van Cao/- fink, dat is Kdf-Vink aan, om dat hij 's winters de kost dikwils in 't kaf van hooij zoekt, dat men weg werpt. Brisson heeft hem onder de Mosfchen geplaatst; de Grieken noemden hem Spiza; (Fringiila artübus nigris, remigibus utrinque albis, tribus primis ïmmaculatis, ree- tricibus duabus oblique albis. Ltnn. Faun, Suec. 199.) Zeer weinig verfchillen de Finken in grootte van de
Mosfchen. Het Mannetje is grooter dan het Wijfje en word door zijne bruinroode Borst daar van onderfchei- den. De koleur der gewoone Finken is graauwagtig ym boven, en witagtig vän onderen ; dog men vind er lue geheel wit, als ook die bruin zijn, en die de Staart en Wieken zwart hehben. Onder de Silezuche Vogelen" ftaat er een, met een witte Halskraag, van Schwenck« feld aangetekend, en LinnjEus maakt onder de Sweed« fchen gewag van eenen bruinen Fink, die met een vuur« koleurig Kuifje praalde. Van de Schilivink word door Linnjeus, op het ge-
tuigenisvan zekeren Sweed, aangetekend, dat het Wijf- je des winters vertrekt, terwijl het Mannetje blijft, en verder dat het zelve dus door de Nederlanden, naar Italien verhuist. In Duitschland niettemin, zijn den geheelen winter Finkèn, zo ook in Vrankrijk en de Ne- derlanden , waar men befpeurt dat de Wijfjes wel ver het grootfte getal uitmaaken, dog dat altijd Mannetjes onder dezelven vermengd zijn. Omtrent St. Michiel vliegen zij bij fchoolen van honderden en zomtijds dui- zenden, dog ftrijken niet met het geheele fchool te ge- lijk neer. Hun voedzel beftaat in allerleizaaden wormp- jes; het hennipzaad beminnen zij zeer, dog het is hun in koilwtjes niet gezond; weshalven men hun gemeen- lijk kanarij-en raapzaad geeft. Zij onthouden zich ia digte bosfehagien en geboomte, alwaar zij nestelen, bren- gende vier of vijf Jongen voort, en broedende driemaal in 't jaar. Hoedanig men gewoon is Finken te vangen.
De Finken-vangst verfchaft een tijdverdrijf aan veelff Landluiden, en die aan het duin hunne buitenplaatzen hebben. De Boeren in Vrankrijk, vangenze dikwils bij avond of's riagts, door middelvan een brandende kaars r fakkel of bosch ftroo, en van takken met lijm beftree* ken. Men kan bij dag ook met lijmftokjes vinken, die in 't ijl bosfehagie van hak- of kaphout geplaatst wor- den, alwaar men de Vinken niet alleen, maar ook Mee- zen, Lijsters en ander Gevogelte, door middel van een lokfluitje of lokvogel op de lijmftokjes brengt. Gemeeri zijn aan den duinkant van Holland de Vinkebaanen ,daar men deeze Vogelen gewoonlijk, met toeflaande Netten op den druip vangt, dikwils wel vijftig, zestig of hon- derd in één flag, en wel duizend op eenen dag!. Men loktze op de Baan, door middel van roepende Finken, en wanneer er een menigte is neergeftreeken ; haalt de Vogelaar in 't huisje zittende, dezelven 't Net over 't hoofd, . Op gelijke manier worden zij ook in 't open veld met flagnetten gevangen; want deeze Vangst ftaat in onze Provintiénaan iedereen vrij, zo welals die der Q % Leeu«
|
|||||||||
L
|
|||||||||
SCH. !
dooden, op dat het gefcheeuw de andere niet ver- I
fehrikke. ■ ■ :->, ..:■.-. ' I Op een andere manier, Vinken met ein
Tak, of belijmde Rank te vangen. Veelen gaan op een andere wijs te werk om Vinken
te vangen, en gebruiken een tak en toorts van firoo, welke op de bovenfte afdeeling van Plaat 51 verbeeld worden. De tak kan gemaakt worden, van een tak van een
Olmboom, en moet van een ftuk zijn, en deeze om hoog verfcheiden kleine telgjes hebben, alle met lijm beftrooken, of men kan een ftok neemen I H, zes, of zeven voeten lang, ligt en regt, en daar aan 't eind I. twee of drie kleine takken va'n Olmbooinen vast maaken, welke veele kleine dunne rechte takje» hebben, die overal moeten belijmd zijn. Men moet zorge draagen, dat de takjes zo vast zijn> dat de dunne takjes malkanderen niet raaken, en dat ze zo weinig verdeeld zijn, dat ze met malkander een zoort van waaijer uitmaaken. Tot deeze Jagt is men met zijn drieën van doen; de
een draagt h.et.v««r met de toorts van firoo II Q P, de ander het hout I H. De fterkfte en behendigfte draagt den belijmden tak; men moet in 'f boscb niet gaan, maar men moet het langs de wegen houden , om dat de bladen zich aan de lijm kunnen vast zetten. Men kan langs de gröote heggen en ftruiken gaan wandelen. Die 't vuur draagt moét het gedurig zo boog houden als hij kan, en die de lijmftang draagt,, moet gedurig in beweging zijn, om de Vogels te vangen, die rondom het vuur koomen vliegen; want zo haast hij, die de ftok draagt, op de heggen flaat, komen er de Vogels uit, en ziende het licht, meenen ze dat het dag is. en vliegen er na toe, waarom het gemakkelijk is ze te vangen, als et ds lij' mer maat handig mede om weet te gaan. Naar maate, dat men Vogels vangt, moet men ze vaardig om hals brengen , op dat hun gefchreeuw de anderen niet ver- vaare, om dat dan de Vogels een anderen weg heen zul» len vliegen,. ,."..., ... ,,.,., Gebruik van de Vinken.
De Mannetjes- Vinken, worden door't uitfteeken der
Oogen blind gemaakt zijnde, in kouwtjes gehouden om hun lieflijk gezang of flaan , in 't voorjaar. De Wijfjes roepen alleenlijk, en deeze zijn het, die men plukken laat, om ze gebraaden zijnde, te eeten als een fmaake- lijk geregt; dog ieder Vink maakt naauwlijks een mond vol uit. - .-.'.. SCHILDVISSCHEN. De latiföfcbe naam Centriscus
van dit Visfchengeflagt, is van Theopkrastus afkom- ftig, die de, ftekelige of met prikkels voorziene Vifchen, dat is de Gedoomde der Autheuren, dus getijteld heeft met. een woord,'t welk in'tgrieksch zulks uitdrukt. De Heer Klein gebruikt deezen naam ook voor, de Stekel- baarfen, en voor Westtndifchen die Bagre g.enoemt wor« den. Gronovius betrekt er de agtfte zoort der Hoorn' visfchen van onzen Autheur toe, dien men SnepvischgS' woon is te noemen. Wij geven er ,. zegtdekundige.Schrij- ver van. de Nat. Hifi. volgens het zamenfiel van Ljnn£* us, om dat zij op de Rug geharnast zijn, den naam vaq. Schildvisfchen aan. De Kenmerken zijn; dat de Kop in een Jange fmalfe
fnoet uitloopt, hebbende wijde openingen der kieuwen; bjEtLijf op de Rug geharnast met een Been, dat van ag' • - * - ' - - teren
|
|||||
S29# scii
Leeurikken en Lijsteren. Men vangtze in de Tuinen,
en bij de Steden, ook dikwils met knippen, gelijk be- kend is, en, in zandige, hooge.drooge Landsdouwen, de drinkplaats bezettende met lijmftokjes, kan men zich zeer gemakkelijk meester maaken van allerlei klein Ge- vogelte. Om Vinken en andere Vogeltjes bij nigt
met een brandende kaars te vangen. Dit is een jagt waar mede zich de Boeren in zomtnige
Provintiën.vanVrankrijk,geduurende de winterfche nag- ten verlustigen, zij gaan met hun drieën of vieren in gezelfchap, elk met een kaars en een fterkeplak voor- zien; zij zoeken plaatzen daar 'c luw is, en de Vogels zich onder de bladers verfchuilen. Om een denkbeeld van deeze jagt te bekoomen, zo
heeft men maar de oogen te Haan op de benedenfte af- deeling van Plaat 50. alwaar A B fig. 1. de plak ver- beeld , van een lang ftuk bouts gemaakt, welke aan den kant A. vier vingeren breed is, en een half voet lang; zij moet fterk en dik zijn aan 't eind B. om ze in de hand te kunnen houden, en er flag mede te hebben. Ds fig. 2. op dezelfde Plaat, beeld af hoe men de kaars in de linkerhand, tusfchen de derde en vierde vinger, moet houden. Men gaat zamen in 't bosch vijf en twintig fchreden van een, om malkander geen nadeel te doen; en hebbende de Kaars op gedagte wijs in de hand, en de Plak onder, den arm, men legt den duim van de rech- terhand in de langte in 't hol van de hand E., lïgtende. de vingers om hoog, om door 't licht in 't zien niet .ver- bijsterd texvorden, en de Vogels gemakkelijker te on-* derfcheiden, die zich op den grond der takken, onder- de blaaden verfchuilen. Zo dra men er een ziet, moet men de rechterhand op de Plak hebben, en liaan er met magt op om de Vogel te dooden. Want zo men niet fors flaat, zal een klein takje die flag ophouden, en men zat niets dood flaan, en in tegendeel de Vogels verfchrik- ken, die in't zelfde bosch zijn. 'r. Is wonderlijk zo veel kleine beesjes daar flaapende
te vinden met den kop onder de Vleugels, die nog min- der, als een fteen waggelen, al is men er met het licht digt bij, en fchoon ze al wakker zijn en 't licht zien, beweegen zij zich niet, zolang men 't takje niet beweegt, daar ze op zitten te rusten. Hoedanig men een groot getal Finken of
,1 andere kleine Vogels, in-de nagt, met vuur en Vogellijm kan vangen. Hier toe moet men ook een Kaars hebben, en ze op de, bovenbefchreven wijze gebruiken ; maar neemt in plaats van de Plak een ftok F G, fig. 3 Plaat 50, die een duim-dik is en viervoeten lang, wel regt en glad; hebbende een gat zo groot a!s een naald dik is, aan 't dunne eind F. Maak bij voorraad vier, of vijf dozijn pleine lijmftangetjes van vijf, of zes duimen lang aan't dikke eind vast, -en wind ze in êen ftukparkement, op dat ze niet vuil worden ; als 't we! donker en koud is, ga met uwe ontitoken Kaats; onder de takken zien, of er geene Vogels zijn, en als. gij er ziet, neem een lijm- houtje, maak het vast aan 't gat F. van uwe ftok, leg het daar na zachtjes onder den buik van de Voger, die heen zal willen vliegen, zo dra zij voelt geraakt te zijn; -en zijne vleugels urtftrekkende, zal bij ze op het lijm-, jfioutje flaan, 't geen hij er uit zal haaien en daar ine- de op den; grond vallen'j daar gij ze terflond zult |
|||||
SCE. 32p7
|
||||||||
SCH.
|
||||||||
gewoon is; om dat men op't midden van het enkelefchild
een naad gewaarword; dog bij een naauwkeurig onder- zoek bevind men zich daar in bedrpogen. ;Verfcheiden, hebben zelfs dit enkele fchild onbeweeglijk ; dezijden zijn omgeboogen en bekleeden een gedeelte van het Lijf van onderen. Het Kenmerk derhalven van Schilden, die de vleugels dekken, moet niet dan in een ruimen zin, en het grootfte gedeelte voor 't geheel, worden genoomen, dewijl zommigen zelfs ongevleugeld zijn. Buitendien zijn er eenige.eigenfcbappen der Schildvleu.
gelige Infekten in 't algemeen. Hun Lighaam is bekleed met een hoornagtig Harnas, 't welk hun fchijnt te ver- ftrekken voor de.beenderen, die het lijf der groote Die« ren onderfchraagen en ftevigen. Hier in hebben de fpie- ren haare inplanting, door welken het Infekt zijne ver- fcheiderlei beweeging verrigt, en tevens worden zij door deeze beenigehuid, voor uitwendige toevallen befchut. Alle de drie voornaame deelen, uit welke hun Lig, haamiszamengeiteld, de Kop naamelijk, het Borstftuk enhet Agterlijf, zijn ermedeovertoogen. Het eerstgemelde lighaamsdeel is doorgaans bet klein-
fte van drie. Men word aan het zelve eerst de Sprieten gewaar.dieindemeeste Schildvleugelige Infekten, uit tien of elf, zelden uit minder, en in zominige uit een groot getal van leedjes zamengefteld zijn. Het eerfte lid van deeze fprieten , naamelijk , dat in het bosje aan den, Kop zit, is gemeenlijk dikker, en zelfs dikwils langer dan de anderen; bet laatfte op één na, is zomtijds het kort- fte. In alle geflagten is de plaatzing van deeze Sprieten niet even dezelfde; zommigen, gelijk de Torren, hebben ze van vooren en een weinig boven of tusfchen de twee Oogen; anderen bijna; op de Kruin van'c Hoofd. Inzom- migen zijn deeze werktuigen op een zeldzaame manier ge- plaatst; zij fchijnen voort te koomen uithet midden van het Oog, hét welk in plaats van ovaal te zijn, een zoort van halve Maan maakt, die den wortel van de Spriet be- dekt en pmringt. 'Ik zal .in ieder geflagt in 't bijzonder,' deeze ver'fchéiderlei pl.aatzingen der Sprieten ; als ook der- zei ver figuur, nafpeuren. De'Bek van deeze Infekten is gewapend, met twea
harde Kaakebeenen, het eene ter regter, het ander ter flinker zijde, die zich in een halven cirkel omkrommen, uitloopende In, een punt, die dikwils zeer fcherp is, en aan de binnenzijde veeltijds- gewapend zijnde met eena rij van Tandjes, meer of minderfterk. Tusfchen deeza Nijpérs zijn eenige tepeltjes, die de opening van den bek " van het Infékt omringen ; en dikwils vind men boven eu ónder deeze tepeltjes, zekere harde lippen, ook tusfchen deNijpersgeplaatst. Zij hebben, eindelijk, ondéralle dee- ze deelen van de Bek, kleine bijhangzels of voejertjes, vier in getal, twee grootere, twee kleinere ; doorgaans zamen- gefteld uit drie of vier genoegzaam' duidelijke geledingen. Wat'dé Oogen betreft, deeze Infekten hebben mees- tendeels niet dan de twee groote netswijzeOogen, waar van op het 'artikel INSEKTEN pag. 13,27, het maakzel béfchreèven is., Men vind maar éenigen,".en wel die de Dekfchilden zagt''ofvliezig hebben,gelijk de Sprinkhaa- nen, Krekels en d'ergelijken, in Welken , behalven dei'* gemelde netswijse-Oogen, nog de drie gladde Oogjes- zijn,; insgelijks onder 'Infekten, op de aangehaalde pag. be- fchreeven, en die "gemeen zijn aan de Infekten van dep vierden , vijfden en zesden Rang. Onder de'Lighaamsdeelen is het Borstftuk in dëe2eIti-:
fekten zeeraanmerkelijk, als beftaan.de uït een zoort van fchulpagtige ring, van een enkel ftuk, hard eti roet een Q 3 .%¥• |
||||||||
feren gepunt is, regt, en lang als 't Lighaam; de Buik
gekield, een enkele Buikvin. Dit laatfte zegt Grono- vius, is fout, alzo er kleinebuikvinnetjes aan zijn, in 'tmid'den van den.Buik geplaatst. De Heer Linnjeus, heeft maar eene zoort in dit-ge-
flagt, welke hij in Sijfltäßt-noemt Gentrucus, en welke van Valentyn Ikan Pi/au, dat is Mes Fisch word ge- heten, omdat de gertalte eenigermaate, de gedaante van een Mes. verbeeld. Uit Oostindien is dezelve afkomftig. Klein (preekt er van onder den naam vanAmphi Silen, daar aan gegeven, om dat dit Vischje, bijna gelijk de zo genoemde Biceps of tweekoppige Slang, anders Amphis- lanagenoemd, aan ieder endeen Snoet fchijnt te hébben. Ruisch heeft deezen , in zijn Kabinet van Ambonfche Visfchen, allereerst befcbreeven, en hij meende dat men hem onder de Naaldvisfchen moest tellen. In 't Kabi- net van Seba , vind men er ook de Afbeelding van, welke zo wel van de Afbeelding van Ruisch, als van die van Klein eenigermaate verfchilt, en,, gelijk de Heer Gronovius ontdekt heeft, daar in gebrekkelijk is, dat men er de kleine Buïkvintjes aan verzuimd heeft te maaken. In die van Ruisch is de Staart tweepuntig, het eene end regt, en het ander krom ; die van Klein. eindigt in een omgeboogen Doorn; dog de onze heeft de Staart regt uitloopende. Valentyn fpreekt van een Mesvisch , die de gedaante van een Haak heeft. Mooglijk zijn dit als bijzondere! zoorten of verfcheidenheeJenaan te merken. , > ■.-.-■' . . .. ,','■■, » ; Niet alleen is de geftalte, maar ook in andere opzig-
ten, is dit Vischje zonderling, De Snoet, die naauwe- lijks Kaakebeenen heeft, of door gaapinge geopend kan worden, fchijnt als door een buisje het voedzel in te zuigen. Langs, het onderfte van de fnoet tot aan het be- gin van den buik,, hangen,twee dunne vliesjes, die als goud blinken, van waar een andere vliesagtige Vin haar aanvang neemt, die to.t aan de ftaart voort loopt, heb.-' bende twaalf witte vaatagtige ftreepjes,. Dit Vliesje,, dat, als de fcherpte van bet Mes^ioh vertoont, is doorfchij-1 nende. Agter 't zelve zijn twee Vinnetjes, die.de Heer Gronovius, dat wegens haare plaatzing vreemd fchijnt, Rugviniien noemt, en eene Aarsvin. Tusfchen de doorn, waar inde bovenfchulp van agteren uitloopt, en de Staart, zijn de Rugvinnen geplaatst, zegt onze Autheur, diedit voorwerp niet gezien had. Het was door Gronovius uit de Kabinetten van Seba gekogt, zijnde geelagtig van ko. leur,-met een fpiegelagtig vierkant plekje op.'t midden van't Lijf, en de Borstvinnen doorfcbijnendejzomehten opzigt van die van Seba aantekent. '.'" ,.:,.'; . SCHILDVLEÜGELIGE INSEKTEN, noemt men
de zodanige, wiens Vleugelen in 't algemeen gefprooken , als met Schilden zijn gedekt. Die welke men, gemeen- lijk Torren noemt, maaken daar van een voornaam gedeeld- te uit, en geeven ook een denkbeeld van dé reden dier benaaming. Weinig Kinderen hebben niet gezien, dat een gouden Tor om te vliegen, een zoort van Schilden me zijne rug dekken, van elkander'dóet, gaan , .en zijne ' vleugels vanonder dezelve uitfpreid.J dézelvén, als hij ' gedaan heeft, «n zitten gaat om te loopen of te rusten en te aazen, weder zamenplooijende en onder die fchilden verbergende. f Onder de Infekten van deezen Rang,,hebben wel de
feTSptWee DekfchiIde": dog men vind er onder in wel- een , 1?li(icn ziJn vereeïtigt, zo dat zij niet meer dan eeneiikeldfchilduitmaaken. In den eerften opflag, fchij- -Ben zij twee Dekfchilden,te hebben, gelijk mAsTown |
||||||||
320S "SGH.
luchtftip of gaatjes op ieder zijde. In figiuw'oök vérfchilt
dit Iighaamsdeel groofelijks ; zijnde in:zommige breed, in anderen langwerpig, en in eenigen met eeii rand ge- zoomd , die er een zoort van geutje omheen maakt j het heeft in eenige Infekten flaauwe bultjes. in anderen is 't met fcherpe puntjes en hoornen gewapend. Deszelfs ver- fchillende figuur, maakt zomtijds een kenmerk dergeflag- ten. Ook zijn, aan het Börstftuk, meestal van onde- ren, twee Pooten gehegt, die de Infekten van deezen Rang, bijna altemaal zes in geral hebben, waar van zij om te loopen , dpgizommige ook tot fpringen gebruik maaken, gelijk de Krekels en Sprinkhaanen. In de zo- daanigen zijn de twee agterfte Pooten, ten dien einde dik- wils zeer lang, dik en fterk, vooral de Dijë. Van de ge- ilen die in het water Ieeven, hebben de meesten eenige of alle Pooten, en het onderfte of de voet in 't bijzon- der, platagtig, met haairtjes of als gebaard, en dus tot zwemmen gefchikt. Het Agterlijf van deeze Infekten beftaat uit verfcheide
harde plaatjes, dik wil s ten gêtaïe van tien, die ringen of halve ringen maaken, welke van onderen fchulpagtig hard, van boven zagter zijn,* maar het bovenfte zatte- re gedeelte word befchut door de Wieken en Dekfchil- den, die bet zelve doorgaans op de rugbedekken; langs het Agterlijf word men de luchtgaatjes gewaar, ten geta- le van zestien, agt aan ieder zijdeen twee op ieder ring, uitgenoomen de twee agterfte, die,er niet hebben. Van de Dekfchilde» hebben wij'reeds gefprooken; ;ik zal bier alleenlijk bijvoegen,dat men tusfchen dezelve, bij hun- ne aanhegting aan het Börstftuk, voor aan de zamen- voeging meestal een driehoekig ftuk bèfpeurt, 't welk in eenigen grooter is , in anderen kleiner; in betrekking tot-de grootte van het lijf aangemerkt zijnde; dit zoort van ftuk, 't welk de Autheuren niet oneigen, het Schildje noemen, legt met het breede end naar vooren, en met zij'n punt agterwaarts naar de naad toe, gelijk de zamen« voeging der Schilden op het lijf genoemd word. : Allè'de Schildvieugelige Infekten behooren tot het ge-
tal der genen, die agtervplgelijk verfchéidene verande- ringen ofgeftaltewisfelingen ondergaan. Vooreerst, geen hunner is Jongwerpende (Fivipartim) ; zij koomen alte- maal uit één Eitje voort, onder de gedaante van een Mas- ker. Dit Masker, Kwatworm wegens de figuur genoemd, heeft den Kop fchulpagtig, hard eneenigermaate bruin; , men ontdekt er twee groote Oogen aan, entaamlijkfter- ke Knijpers, welken het zelve ten uiterften noodig heeft, om dat het onder deeze gedaante,.het meest eet. Ook is het dikwils met twee korte Sprietjes voorzien , dog grpo« tèlijks verfchillende van de genen, welke het Infekt, in zijn ftaat van volmaaktheid, moethebben. Voorts is het Lijf zeer week .veeltijds witagtig, een weinig uit den geelen, rooden of blaauwen, en uit verfcheide ringen, -gemeene- lijk uit dertien, zamengefteld. In de eerften van deeze ringen zijn de Pooten van den Kwatworm ingeplant. Deeze Wormen hebben de Iuchtftippeh zeer blijkbaar,.
ten getale van agttien, negen aan ieder zijde ; men neemt, er doorgaans twee waar op den eerften ring,die onmid-' delijk aan den Kop volgt; de tweede,èn derde ring héb- ben er geene, maaralle de anderen ieder twee , uitgerio, men de twee laatftên. De twee flippen van den eerften ring koomen overeen met de genen, die in 't vervolg aan het Börstftuk van het volmaakte Infekt zullen zijn , degenen die op. de agt andere ringen zijn , moeten de. foppen van het Agterlijf, te zijner tijd, uitmaakeh. Hoe log en traag'dé Kwatwormeri dikwils voorkoo-
|
||||||
"SCH.
men, zij eeten en verflinden zeer veel.--iMen heeft et
evenwel die werkzaam zijn ]'■ de zodaanigen, inzonder- heid die in het water leevën. Deeze laatftên loopen en zwemmen vlug, 't geenehun nodig was om hunne prooij te betrappen en andere Infekten te vatten, welke hun tot aas ftrekken; terwijl de eerften die wortels of 3ees- jesen drek of andere vuiligheeden eeten ,• doorgaans in 't midden van het voedzel, 't welk voor hun gefchikt is, en daar zij in terwaereld koomen, zich blijven onr> houden. Alle deeze Maskers verwisfelen menigmaal van Huid;
en blijven onder die gedaante meer of minder tijd. Men heeft waargenoomen dat de Kwatwormen van eenige Tor. ren drie volle jaaren in ftaat blijven, veranderende niet dan op het vierdejaar. Deeze tijd daar zijnde, verda- ten zij hunne laatfte Huid, en vortoonen zich in de ge- ftalte van een Pop, van de zoort der genen, waar in al- le deelen van bet Infekt dat er uit moet koomen, duidelijk zigtbaar zijn. Menkan deszelfs Voor-en Agterlijf; den' Kop, de Sprieten, Oogen, Pooten en alles, duidelijk' onderfcheiden. De Wieken alleen,- en derzelver Dek- fchilden, zijn kort in elkander gefommeld, en in plaats van uitgefpreid te zijn over de rug, gelijk in 't vervolg moet plaats hebben, leggen zij voorwaards of onder het Infekt geplooid ; deeze Pop is in het begin teer, week en wit, zij krijgt allengs zelfftandigheid en word bruiner, en eindelijk tot volmaaktheid gekomen zijnde, onttrekt zij zich van een doorfchijnend omkleedzel, in 't welfc al haare deelen beflooten waaren, "even als dé hand en vingeren het zijn in een handfchoen', en komt in dege- ftalte van een volmaakt Infekt te voorfchijn. Alzo deeze Infekten zich geen Tonnetjes maaken, zo
hebben zij de bezorgdheid van hunne Poppen te beveili- gen, 'tzij in de aarde't zij in Hammen van boomen, of onder de bast,- hunne Maskers, die week van zelfftan- digheid en teder zijn, worden ook dikwils' op dergelijke plaàtzen verborgen, en dit is da reden dat mende' Wor- men.of Poppen van de jSchiïdvieugèlige Infekten^ zelden ontmoet, daar zij nogthans zeer gemeen zijnr 'Men kan deeze' manier van verandering,-egter, niet
zonder uitzondering toefchrijven aan de Infekten van dee- zen Rang. Men vind er onder, gelijk die van het laatfte geflagt, de Sprinkhaanen en Krekels' tfaamelijk, 'Welker' Maskers niet van de volmaakte Infekten verfchillen, dan daar in, dat zij Ongevleugeld zijn. Aan de Poppen van; deeze word men als de ftompjes der wieken-gewaar', diS: zich allengs omwinden , teWijl het Infekt tot den ftaat' van, volmaaktheid overgaat ; dus fchijnen zij, wederonv als een overgang te maaken tot de Infekten van den twee-, den Rang. ' -■ " SCHILDWAGT, zie EREMIET.
SCHIMMEL, Schimmelen, in't latijn Mucedo, efl
in 't fransch Moisfisfure ; zegt men ten aanzien van zoda- nige lighaamen , die aan de lucht blootgefteld zijnde-, bederven, ter oorzaake van het vogtig.grondbeginzel't' welk er in;legt verborgen, en wàar van zich'de bédér- ving, door een zoort van witte dons, welke men op der* zèlver oppervlakte befchouwd, aankondigt. Bh Schimmel is de moeite waard, om door middel
van het Microskoop vergroot te zien; het vertoond eën zoort van Weiden, waar in men bloemen en kruiden ziet uitfpruiten, waar van zommjgen nog maar in knop» aridere"vólwasfen, eenigen reeds 'verwelkt, ieder baarbij- zondere wortels, fteng, en.allé andere deelen hebben, dié aàn'de'Planten eigen zijn1. Men kan er de afbeelding |
||||||
■SCB. -
Vànîïen''m de Microgfaphia vanMr. Hooke. Het zelfde
word waargenoomen, in het Schimmel 't weJk zich aan de oppervlakte van de vloeiitoffen verzameld. .... De Hr. Bradleij heeft met groote naauwkeurigheid,
het Schimmel in een Meloen waargenomen, en hij heeft bevonden, dat de groeijingvan die kleine plantjes buiten gemeen fchielijk toegaat. Ieder plant heeft een meenig- te zaadjes, die geen drie uuren fchijnen werk te hebben om baare wortels te fchieten, en na verloop van nog zes uuren is de plant in zijn fiaat van voikpomene rijpheid, en zij iaat haare zaaden vallen. Doen de Meloen zes da- «en met Schimmel was bedekt geweest, begon haare groe- jende hoedanigheid te .verminderen, en die hield na ver- loopvan nog twee dagen, ten eenemaalen op; ais doen ging de Meloen tot rotting over, en derzeiver vleefchi- ge deelen verfchaften niets meerder dan een (linkend wa- ter, 't welk begost tamelijk veel beweeging op dercelver oppervlakte te vertoonen. Twee dagen daar na verfcbee- hen er Wormen in, die na verloop van nog zes dagen in Poppen veranderden, in welken Haat zij vierdagen ble- ven, na verloop van welke tijd, zij als Vliegen te voor- fchiin kwaamen. SCHIMMEL. Dus word ook een zoort van Paarden
genoemd dié een bijzondere koleur hebben, van de vier bekende hoofdkoleuren afwijkende, en met andere ko- leuren.gemengd zijnde; zie PAARDEN, pm. 2508. SCHIMMELIG OLIJPHANTJE , zie OLIJ
PHANTJES, ra. XLI. pag. 2359. SCHIMMELPENNINGS-KERS , zie KERSSE*
BOOM, pag. 1488. ':-■■ SCHINK, zie HAM.
SCHINK, in 't latijn Scincus ; (Lacerta cauda tereti
midiocri dpice comp'resfa , ' digitis muticis marginatis. Linn. Sijfi. Nat.) Rondeletius heeft dit Dier Stin- eus geheeten, enmïsfchien uit navolging van hem, noemt Pomet het zelveSt'inc marin, dog anderenScink, en in 't engelscb Sa'racL - ; Daar is in de Apotheeken , onder den naam van Scin-
cus inctrinus, een Drogerije bekend, diemen tegengiftig gehouden, of, om éenige-andere reden in de bereiding, welke Mithridaat genoemt word, ingevoegt heefc. Zom- migen hebben het voor een Visch genoomen, een igen hebben er den Water-Salamander voor gebruikt; dogFi.-i- Kius noemt het de Land-Krokodil, om dat het Dier zeer veel, zegt hij, naar een Krokodil gelijkt. Seba, die er zodanig een afbeeld, onder den naam van groote Zee- Haagdis ofKrokodil uit Arabie, durfde echter niet vast (lellen, dat het de Scincus officinarum was, maar hij zegt, dat er eenige zoor ten zijn, die met zout enzee-alst voor 't bederf bewaard, aan ons uit Italie overgezonden, en dan inde Apotheeken gebruikt worden, zijnde geel van Voleur en kort van Staart. De Heer Hasselquist heeft, geduu'rende 2ijne rei»
zeD' PWt verzuimd zich daaromtrent te onderrichten.,, De » Scincusmarinus, zegthij, een medikament dat in Eu- » {opa fterk gebruikt, dog weinig gekend word, is een " fj?.agdis, welke men in Egijpte aan de Oevers van de " "ijl. in 't land zeifs, en ook wel in de huizen, ont« ;» moet, Het overvloedigst echter, komt dezelve voor " "?."e Gebergten tusfehen Arabie en Egijpte, alwaar » zij, van de Boeren in menigte gevangen , en ge- '■'. ™°°gd zijnde, aan de Venedaanen enGenueezenver- " koS5word, die ze veelaltot poeijer maaken, eer zij " yC In ^ur°pa verzenden. De Egipténaars zijn bevreesd »voor dit Dier , en daarom vind men maar weinigen, |
SCH. $299
„ die bun werk maaken van dien vangst ; het is bij de
„ Oosterfche Volkeren zeer in gebruik, om de wellust ,, in't bijflaapente vermeerderen. Ten dien einde word ,, het poeijer, met eeriigprikkelend vogt, ofhetversch „ afgekookte fop, gelijk de Arabieren doen, ingenomen. Om die zelfde reden komt het ook in 't Dia Satijrion, een zamenftelling, welke hedendaags niet veel gebruik heeft in de noordelijke deelen van Europa. ..DeScincus, waar van zijn Ed.fpreekt, was een Dier van ruim een half voet lang, zeer kort van (laait, in 't midden van't Lijf omtrent twee duimen dik; over't ge- beej met gladde dunne fchubben, die als een leijen dak over elkander heen leggen, en het Dier dus zeerzigtbaar gefchubd maaken; de koleur was aan den Kop uit den zeegroenen geelagtig; op de rug, tot aan 't midden der buikszijden, met zwarten helder grijs beurtelings geban- deerd; van onderen, en.de Pooten, witagtig;deeze zijn aan't endderldaauwen, metuitiïeekende fchubbetjes ge- zoomd , en eenigermaate gelobd, dog niet zo duideljjk als in de Gekko, hebbende aan 'tend een klein kaal plek"' je, dat voor nagel dient; het Lijfis langwerpig rolrond, en de Hals kan er naauwlijks van onderfcheiden wor- den, zijnde bijna zo dik als de Kop , die kleine Oogen a taamelijk wijde Neusgaaten, en den Snoet niet ftomp heeft. SCHIRL, is de naam dooreenige Mineralogisten, aan
een ijzeragtige en arfenicaale zelffiandigheid gegeeven, welke veeltijds het tin-ertz verzeld. Het Schirl heefc de gedaante van kleine hoekige crijstallen dieblinkende zijnj gemeenlijk zwart als git, en zomtijds blaauwag- tig. Deeze zelfilandigheid is omtrent van den zelfden aart, als die, welke de naam van Wolfram of Spuma lupi draagt. Zie WOLFRAM. SCHIRRUS, zie KNOESTGEZWEL. SCHNEE-KOEN1NG, zie KWIKSTAARTEN, n. XXIX pag. 1705. SCHOBS, zie BOOM-UILTJE. SCHOEN. Wat men door een Schoen verftaat, is een ieder zo welbekend, dat het overtollig zoude zijn er hier eene befebijving vantegeevenjmaar het is zoalgemeen niet bekend, welk de oorzaak is, dat ons dikwils de Schoenen zodanig knellen en onze voeten bederven ; het zai dus niet onnut zijn, onze Lezers er de rede van medete- deelen. Wanneer men onzen Voet wel betragt, zal men be-
vinden dat de grootte toon in eene regte lijn (laat, met den binnenkant tot de biel toe ; maar dat van den groo. ten toon af, de voet breeder uitloopt, en eene kromme bogt heeft,die zich weder verenigt naar de biel. Men moet dit in allefchilderboeken naafpooren, om overtuigd ' te zijn; want in ons, zijn de voeten door de Schoenen zodaanig bedorven en mismaakt, dat ze daar niet langer toe gefchikt zijn. Om nu de waare gedaante van den voet te bewaaren ,
zoude men gelijk de Boeren ten platten lande nog doen, voor ieder voet een leest moeten hebben; juist gevormd naar den voet. Dan, men-heeft de dwaasheid, eene leest voor de twee voeten te maaken,en keert nogdaar- enboven de Schoenen om, waar door de voet nog. meer bedorven word, de groote toon naar buiten gedwongen en de kleine naar elkander zodanig geprangd, dat zij al- le vierkant zijn, althans zeer plat daar zij eikanderen raaken. De puntigheid der Schoenen, vermeerdert nog deeze
wanfebapenheid; maar nog. zo; vee,! niet als de tekort- |
|||||
SCH.
|
||||||||||||
SCH.
|
||||||||||||
33o»
|
||||||||||||
't gras kwijt raaken zoude door haare gulzigheid. Ver-
fcheide geele plekken bevonden zich, inderdaad in zommige Landen,: en een kleine zoode opgraavende, haalde ik, zegt de Schrijver van de NahMifi. volgens het -zamenftel van Likn^us, daar onder een menigte van deeze Wormen van daan; dog haare kort aanftaande verandering, deedze wel haast verdwijnen. Deeze Wormen, bij onze Visfchers gemeenlijk Kat-
jes, en ook wel lm of Immen genoemd, zijn van ge- daante langwerpig. Haar Lijf naamelijk, is als een Made, van vooren fpits, van agteren breed en met pun- tjes gewapend; óp't gevoel eenigermaate ruigofruuw en zonder pooten, .ongeveer een duim lang. Anders zoorten van Tipulaas hebben geheel andere Maskers* Die, welke men vind in de molm van rottige boomen, zijn met zes Pooten voorzien, en gelijken daar door zo- daanig, naar de Wormen van Torren of Bokken-, dat menze er, in:de eerfte opflag, dikwils voor neemen zou. In de ftammen van rottige wilgen is het niet ongewoon de zodaanigen te vinden. Aldaar woont ook de Pop, in welke deeze Maskers veranderen, die veel naar de Pop. pen der Muggen gelijkt; als twee hoorntjes aan de Kop hebbende tot de adembaaling, en eenige ftekeltjes of puntjes op alle de ringen, wederzijds, welke er elf zijn aan alle deeze Wormen. De Maskers der kleine Tipulaas houden meest in't
waterhuis. Zfjhebben de luchtftippen ,met de voorgaan- den gemeen, twse aan den Kop en twee aan 't agterend, welke laatften in zommigen met eenvoudige openingen, in andere met vleezige vezelen omringd,zijn. Verfchei- de "an deeze Maskers hebben tot de ademhaaling cijlin- drifche buisjes, die in zommigen omzet zijn met lange bijharigzels, naar de Armen van Polijpen gelijkende; weshalven Reaumuh dezelven genoemd heeft, veelvoe- tige Wormen (Fers Polijpes). Niet minder zijn zij ten opzichte van de koleur verfchillende; eenigen rood, an- deren bruin. Bijna allen hebben zij van vooren, twee korte Pootjes, of-kleine knobbeltjes, die naar ftomp- jes van. armen gelijken. Zommigen zwemmen zeer vlug in 't water; anderen maaken zich gaten in de aarde, aan de kant der Beeken, waar in zij haàre verfchuiling zoe> ken; eenigen eindelijk, formeeren zich een zoort van tonnetjes van zijde, die een gedeelte bedekken, van haar lighaatri, bijna gelijk da'Watermotteà. De Poppen, waarin deeze Maskers, veranderen, kö-
rnen met elkander.en riiecdie der groote Tipulaas daar in overeen, dat zij haare huid afleggen, en die niet tot een overtrekzel gebruiken als de Vliegen., Zij hebben, b"' \mdien, twee luchtftippen van vooren; dog zijn voor 't overige, zeer verfchillende. Zommigen blijven zonder beweeging in de gaten, alwaar haare Maskers gewoond hadden; anderen zwemmen en loopen vlug door het water. Veelen hebben debovenfte luchtftippen eenvou- dg, in zommigen zijn dezelve buis- of tregteragtig, gÇ' lijkerwijs in de Muggen, naar welken deeze kleine ff' pulaas veel gelijken. ,.Tot dit Geflagt worden thans ook zekere Infekten'te-,
trokken, die van de gewoone Tipulaas verfchillen, door dien zij de wieken niet uitgefpreid houden, wanneerz') ftil zitten,, maar het lijf daar mede bedekken, zodanig) dat de eene wiek over de andere (laaf. De Maskers van deeze gelijken zomtifds veel naar Rupfen; gelijk die der gewoone zwarte Vliegen, zogenoemd, welke op jf' der,ring in't ronde, een menigte ftekeltjes hebben, à\t haar'ruig op 't aanzien maaken, en haar Pop verfchilt pos |
||||||||||||
heid der Schoenen.
Als een Schoenmaaker de maat neemt, zet hij den
voet plat tusfchen zijn maatftok, en maakt den- Schoen een weinig langer naar zijne gisting. Wanneer wij nu ftil op den grond ftaan, knelt de Schoen niet; maar zoo draa gaan wij niet, of de toonen worden zodanig geknee- pen, dat niemand het kan uitftaan;de rede is deeze,- de groote toon draait op' dengrooten knobbel van hetvoor- voetsbeen ; Wanneer derhalven de voet geboogen is, is de afftand van den hiel tot voor aan den toon langer, en het is in; dit oogenblik van den gang, dat de Schoen meest wringt, zo dat of dé Schoen zich moet uitzetten, of de toonen inkrimpen, 't geen'e zonder opzetting der knokkels in de hoogte niet kan gebeuren, en dat is de voornaamfte rede van de exteroogën boven op de knok- kels der toonen. ) De Schoenmaaker behoort de maat dus te neemen;
eerst de voet in eene rechte lijn temeeten, dan de too- nen opwaarts te zetten, en met een riemtje den afftand van den hiel tot den punt des grooten toöns te meeten, en den Schoen juist zo lang te maaken; dat is, de zool Van den Schoen. Wanneer men in Steden woont daar (legte ftraaten
zijn, moet men hooger hielen hebben dan op gelijke vloeren, anders (loot men in het oplichten en vooruit- brengen des voets, de toonen tegens de fteenen die uit- fteeken, 't welke vooral dan eene groote pijn geelt, als de zool teffens te kort is. Ook behoort de zool voor een weinig opwaarts te
ftaan, de manier van de zooien vofftrekt plat te hebbén, gelijk men nu doet, koomt alleen te pas fe bij de groote .Heeren, die altoos op tapijten gaan, of in de koets rij- tten. De opwippende Schoen, maakt de zool teffens lan- ger, rijst lichter tegens de bultige fteenen op, en geeft zich ligter tot den gang. 3CHOENANTHUM, zie KEMELS-HOOIJ.
SCHOENLAPPERS, ook Langpooten genoemd; is
dejiaam van een Infekten geilagt, 't welk bij oudsdoor Tipula wierde betekend, en zodanige Infekten bedoel- de, welke men in de zomer, langs de oppervlakte van het water, haare geboorteplaats ziet zwieren, om zich vervolgens in de lucht te verheffen. Hij is van griek- fchen oorfprong, en zal waarfchijnlijk van de lichtheid; om welke deeze Infekten berugt waren, afkomftig zijn. Levis Tipula levisßtne frigidos tranßt Lacis, zegt Vaüro. en Plautos, NequeTipulce leviuspondus est, quamfides Lenonio. Men plagtze in 't neerduitsch vliegende Wa- terjpimen te tijtelen, en zommigen noemen ze in't ita- liaansch Capra di Aqua, dat is water-Geitjes, wegens de geftalte van den Kop. Behalve de water-Tipulaas zijn er thans ook verfchei-
<3e anderen bekend, die in woonplaats verfchillen; zo dat men zommigen boom-Tipulaas noemt. Eenigen -wor- den in moerasfige gronden, eenigen in mesthoopen, ee- nigen aan de zeekusten voortgeteeld. De Maskers van veelen onthouden zich in 't aardrijk, aan de wortels van het gras en andere kruiden, die zij afknaagen. Ti- pulirum Larvce, communiter, fub radicibus Vegetabilium degunt, £ƒ radices exedunt. zegt Linnäus. Ten minden heeft dit plaats met de Maskers van de gemeene Ti- fulaas of Langpooten, die van de Hengelaars dikwils worden opgezogt, om aan den hoek te (laan, tot het vangen van Baars; dog niet altoos te vinden,zijn. In <3e voorzomer van 1767 waren het deeze Wormen, die zulk een gerügt in onze Provinciën maakten, als of men |
||||||||||||
}
|
||||||||||||
r
|
||||||||||||
SCH.
freinte'VaB die der Nagtkapelleri.
■ Degroote Tipulaasof Schoenlappers, kôôtten menîgvtlï- âig op de graslanden voor,- 'tzij vliegende, 'tzijloopende over't gras, waar toe de langheid haarer pootén behulp- zaam kan zijn ; men kan de Mannetjes gemakkelijk van de Wijfjes onderfcheiden, aan de figuur van 't Lijf, en ziet ze dikwils gepaard met elkandervliegen, gelijk Juffertjes. Tot wat einde de Natuur haar gefchaapen heeft,, is dui- fter, ten waare het alleenlijk mögt zijn, om tötvoedzel te verftrekken voor'tGevogelte.-gelijk de kleine, dieiangs 't water zweeven, en derzeiver Maskers of Wormpjes; zo wel als die der Muggen , buiten twijffel een lekker Aas voor de Visfcbenen Water-Infekten zijn; het is niet bekend dat zij eenige fcbade doen, 't zij aan de Mensch, aan Beesten, of Plantgewasfen ; uitgenoomen dat de Mas- kers of Wormen de wortelen van het gras en kruiden, aïknaagen, én de vliegagtige bloemen der ooftboomen, zo'tfchjjnr benadeelen. In t algemeen hebben deeze Infekten den 'Kop klein,
dog de Sprieten groot en fierlijk, die haar als gehoornd doen fchijnen; haar Borstftuk is kort en bultig,- het Lijf bij uitftek lang en dun , niet minder dan de Pooten in vee- Ie zoorten. Zij hebben de Wieken taamelijkgroot, ftee- kende in zommige over 't. Lijf heen ; de Hamertjes, die men ook Onrusten noemt, zijn in de Infekten van dit Geflagt zeer zigtbaar, en niec met vliesjes gedekt, als in die van 't volgende en de meeste andere gefügten. Van de verfchillende houding der Wieken, die voet ge« geven heeft tot twee afdeelingen, heb ik.zo even gefpro- ken. Men kan ze dei halven, inMug-énVJieg-agtigeon* derfcheiden. Onder de eerftgemelden vind men ef die fierlijk geel gebandeerd, of geel van Lijf zijn, onder de anderen zijn eenigen groen, dog de meesten pekzwart. In eenige zoorten verfchilt de Sexe ook dermaate van ko- leur, dat men ze niet voor Mannetjes en Wijfjes zoude aanzien. Zommige hebben de Voorpooten bijster lang, ten opzigt van de anderen, en fchijnen die tot iöopen liaauwlijks te kunnen gebruiken, ' ' Het voornaamfte kenmerk der Tipulaas word afgeleid
van de gedaante van den Bek, die 'm deeze Infekten zieh zeer zigtbaar vertoond, hoewel ze geen zuiger of fnüitje |n't geheel hebben. Be twee zijden van den Kop ver- langd zijnde, maaken als twee lippen uit, welke ieder gedekt zijn met twee kromme Baardjes of Voetertjes die uit een menigte van leedjes zijn zamerrgefteld. Van Vöelë hebbén, bovendien de Mannetjes de-Sprieten ge- P'uinid, als gemeld is. De Heet LiNNiÈus hééft zevenendertig zoörten in
dit geflagt aangetekend, waar onder de helft bijna^ de Wieken uitgebreid, en de overige dezelven onder f "Jf geflaagen houden. Genoegzaam alle behooren tot ons waerelddeel, en men kan van iedere zoort in het bijzonder eene naauwkeurige befchrij ving vinden , in het zo keurige en dikwils aangepreefene werk van den Hee- *? M. HouTTijrN, getijteld Nat. Historie volgens het JafMnflel van den Heer LiNNffius, ïfle deel lidefluk. ùCHOENMAAKER, dusdanig word Joor zömmi- n V^-e Zeelt of Muidhond, ter oorzaake van de diktezij- er huid, wel genoemd. Zie de befcbrijving van dee- öCHOENMAAKER,, in 't lat Sutor; (Cerambijx
tfiiÏT JPin°f° elijtris obtufis atris fubnebiilofis ; Scutdlo S„ °' internis longisfimis, Likn Sijfl. Nat.) Hier » ?r>iTOrd een Jnfekt begreepen onder het geflagt der Vl£tn, behooiende, hebbende het Borstftuk ge-
|
||||||||||||
SCH.
|
||||||||||||
S$oï.
|
||||||||||||
dOöïnd, de Dekfchilden ïtomp, zwart eheen weinig ge-
wolkt; het Schildje bleek, deSprieten zeer lang. Men vindze in de bosfchen van Sweeden, zijnde groöt"en zwart van koleur, met geele' flippen befprebgd. Het Mannetje heeft de Sprieten drie óf viermaal, hét Wijf- jé maar anderhalfmaal zo lang als het Lijf. \ SCHOE1À, .dusdanig word wel een flerke regenbui
die men van gedagten is dat fpoedig zal overgaan, ge- noemd; hier van de zegswijze, het is maar een Schoer. SCHOERHAAIJ, zie HAAIJEN, ». IV. p. opa.
SCHÖERL of Schorf; dusdanig noemen de fweed-
fche en dnitiche Minéralogisten, een zeer harde ftéen, die of zwart, of bruin, of roodagtig, of groehverwig is; zij word in kantige krijsralleri gevonden van één biritengemeene grootte, en die ten aanzien van het getal Iiaarer kanten verfcbilien. Wallerius noemt in zijne Mintralogia deeze fteerr, Corneus crijäallifatus; zij is het zelfde, als de Bafaltes of Toetfleen der Ou- den. De Steen van Stolpen, waar van de Hr. !Pott in zijne Lijthogeognofia fpreekr, en dien bij als eeti Steen aanmerkt, waar van leem de bafis uitmaakt, is een zoort van Schoerl. Men moet deeze Steen niet verwarren, met dé
mineralifchezeïfftandigheid, welke de Duitfchers Schirl noemen, en 't welk een arfenicaale ijzer-mijnftoffe is; zie SCHIRL. SCHOFFELAAR, zie LEPELAARS, ». I. pag.
Ï8ïf. I. - SCHOFTEN, Schofttijd; dusdanig noemen de mees-
te Handwerksgezellen, die gedeelténs van den dag, waar op zij van hunnen arbeid rustende, zodanigen tijd befteeden om te eeten en te drinken. SCHOL is de naam van een Visch, de agtfte zoort
van het geflagt der Platvisfchen bij de Hr. Linnäus uitmaakende,- bij de Autheuren draagt dezelve de naam van Pasfer 'Iœv'is en Plates/a; (Pléuronetïes oculisdex- tris, corpore glabros, tuberculisfex capitis. Linn. Faim. Suec.) De Heer Klein heeft een afbeelding van deeze Visch gegeeven? onder den naam van Pasfer die 'donker aschgrdaùw gemarmerd is aan de regter zijde, met bleek geelagtige vlakken, die aan de andere, •witagtige èijdegeeler zijn; hebbende de Onderkaakiens zo lang als de Bovenkaak. DeHeerGRQNoviusnóemthemthans; Pleu- rone&es die effen is > met knobbeltjes agter de Oogen, de Staart gerond, ftompe Tanden die tegen elkander aanflaan. Veeleer zou ik den Visch vuil olijf'koleur noemen , of bruin met rood'agtige fiippels getekent, gelijk Raij doet, want dit is bij óns, een taamelijk gewoon kenmerk der Schollen, aan welker witte zijde men-zelden Hippen Vind.: - '■ ' ' ■ ' ' * . '• ''■"' ' . ■ '■- ';. ' c Zeer gemeen, kan men zeggen, dat deeze Visch is >
zo wel aan onze en de Noofdfche,- als aan de Engelfche en Franfche kusten. In 't flansch noemt men hem Pitje of Plie, ih'tengelsCh Plaife, in 'tdeénsch Scickpleder, in 't Sweedsch Skalla, in 't Hollandsch Schol. Men plag ze in onze taal naar'thoogduilsch Pladife, ook Pladijs te neeten. De Visfchérs van Enkhüifèn, Ürk, Tesfel,■ Ameland en Schiermonik-Óog, vangen in de voorzomet een menigte Schollen in de Noordzee, die ten deele wel ter marktgebragtenverschgegeeten; ten deele ook gedroogd verkogtworden. Ongemeen is het. vérfchil," ih de groot- te niet alleen , maar inzonderheid in de fmaaklijkheid van deeze Schollen. Zommigen 2ijn week, en worden door 't kooken als' totflijm; anderen zijn vast van vleesth > en worden hard door Yfcóoken. Dè eerden zijn aan de dun. il te.
|
||||||||||||
1
|
||||||||||||
.330% ?£*&,
te* en blgaawagtigheid vlijde wittezijde-, .ligt-te^piir^
derfcheiden van de anderen, die dik en hard op't gevoel,; en aan de witte.zijcfejbod of geelagtig zijn.. Wat dé re- den mag weezen vaii dit verfchil, 't welk zo aanmerke- lijk. U, zou wei nader onderzoek, verdienen, Qndenus- fchen merkt men aan, dat het warme weer in de voortijd de beste Schel geeft, niet alleen ; maar de plaats, waar dezelve gevangen word, fchijnt er ook veel toe te doen. Die van-Ameland en Schiermonik-Oog.is doorgaans de beste. ..'t-:. ; I ... Men merkt aan, dat de Schol van dien aart is ,dat zij
het verfche water zoekt. Men;yangt veel. in het meir van Montpellier en in de Loire; dog de, Rivier-Scjiollen, zijnzobruin niet.ènweekerdap deZeeSchol. Menmag dezelven, zo wel als die in onze zuider-zee gevangen wor < den, met reden Schplktjes noemep -iri vergelijking.met de yoorgemelden, waar van men er dikwils ter markt ziet komen, van jneer dan twee, voeten, Iapg, anderhalf voetbreed,, rijkelijk twee duimen dik, en bij de zeven pond zwaar. .Qfideeze grqoten yan de kleinen in zoort yerfcbillen, zou pok nog mpèten onderzpgt worden,, ten minfte is dit waar, dat zij beiden iziebvónthouden in de flijk en flibbeTvan de^ee of apdere wateren. . :.>\.\ Zo groote Schollen fcbijnen er in Engeland niet te val-
len „dewijl Wii,LouGHBij de.grpjQtte ftelt pp één voet, en zomtijds daarboven, de breedte op zeven duimen ; aan de witte zijde is,beçyleesçbmet gegolfde ftreepjes verdeeld. Hunne fcbubbctjes zijn klein, en zitten in ronde kuüt- jes;-zodat men die zeer moeijelijk kan affchr.aaperiv Aaii den bovenrand der kieuwendekzélen vind men zé) of ze- ven beenige knobbeltjes, het vijfde van de Oogen grootst en hoogst. Geen oneffenheden hebben zij.npg aan de zijd- ftreep, nog aan den omtrek van het Lijf, bij den wortel der omringende Vinnen, gelijk de Both heeft. De tier- ce fteekende graat of doorn bij hunne Navel, daarARTE- Bl gewag van maakt, is zeer opmerkelijk. Omtrent de beentjes der Vinnen, vind ik door Linn&-
Vs vierderleij tellingen aangetekend, die meest verfchillçn in de Rugyin, welke er van 72 tot 77. heeft; de Aarsvin Si tot 55 ; de Borstvitinen i.a„ dé Buikyinnen 6, en de Staartvin 17 of 20. inde Rug-en Aarsvinnen is het min- fte getal, in onze Schollen, waargeno omen door den Heer Gronovius, die aanmerkt > datdezijdftreepaande flinker zijde regt loopt, dog aan de regter zijde, bij de Borst« vin een kromte heeft., Zes knobbels vind zijn Ed. ook aan.de Jaatstgemelde of bruine zijde, op den Kop bij de Oogen. Naderhand merkt hij aan dat in de Schol, Both, Schar eh Tarbßth,de Oogen nu eens aan de regter, dan aap de:flinker-zijde (laan, Dit laatfte ispiisfchien.wel 20 ongemeen , als dat zij zomwijlen ook de witte zijde geheel of temdeele .bruin hebben; hoedanige ons hier zomtiids, voorkpotnen ,,en weinige in. welken die zijde vulßrekt wit is. Ookontbreeken dikwils als gezegt is, aa.n :de .brujne, zijde ize.lfs,. de roodagtige of oranjekoT leuf ige ylakken% inzonderheid in de grootte Zee- Schol» len., ■■;■' \ p ■['■■ -.. ■• ,'.,.;; ,,,:; s ; .■■ . ■ :; !.. 3 j • -.- ,.; . . ., Wat dei Ingewanden betreft,; 'de Lever is lang, on- verdeeld en rpqd; -de Galblaas groot; de Milt zwart- agtig. De Darmen zijn gehecht aanrhet Darmfcheil, 't Welk aan de eene zijde overlangs gegroeid aan de hol- ïigheid van den Buik, dezelve in tweeën verdeelt. Bij 't'.portier.vandeMaag fpalkt zich de darm van één, maa- iende twee korte ftompe hoornen of bijhangzels, die naar deû Kop zien. De Darmen maaken verfcheidebogten en «©windingen; het Buikvlies is zwart, dePisblaas groot, |
|||||
en door middel van een .lang en wijd kanaal aan deNjç.
r§n.gey.Qegt;rde Staart is,rond, én aaii de Vinnen fteeken*
dé'püfitje's dër ftraaléneen wéinig buiten het vlies uit. ,■ ..- : Hoedanigheden van' 'de Schol.
'. Dé Schollen, zegt'LEMEàij, bevatten veel olieenwa-'
ter, ép een. maatige veelheid van vlugge zouten. Hun Vleesçh voed veel en. verzagt de fcb erpheden.van de borst; aangezien'het zelve een olieagtig, lijmig en balfamiek vogt bevat ,•' 'tw.élk bekwaam is ómzich te hechten aan de'vas? te deeién des lighaams. Ook worden zij.geagt zeer voed- I zaam, dog wegens hunne (lijmigheid,. bezwaarende en f; \dikwils ongezond yoor zwakke, hoewel fchielijkyeß
tèerbaaf en" afgang bevorderende.in fterke Maagen.. ,, , . ,, Huishoudelijk gebruik van de Schqh.: , >.»,.]
DeezeZee visch leevendig gefoeeden zijnde, of ander- zins hard , iszeer fmaaklijk. Ligtelijk onderfcheidmen de harde van. de tveeke zoort, zijnde deeze laatfte altoos dun en blaauwagtig aan de witte zijde; in tegendeel de eerstgemelde dikken hard pp't gevoel,. daar bij aan de wit- te zjjde.rbod óf geelagtig; dit mag men als een .vaste rei- gel in het koppen v'an Schol waarneemen. De weekeSchl is niets aan, en word door't kooken als tot flijm. Men kqqkr de Schol even als. andere Visch in water dat wel is gezouten, en geeft er eene Juurling- of zuure eijer-fm bij; zie SAUS. pag. 3222.,' r'. ;.-■.' -J-• : :ï; ,;•;'.!, ".. '"\ /. Geßoofde'Schol ■ j
Snijd Schol in^taamelijk dikke mooten, zet die regt op
ineei) vértinde koperen fchotel naast etkanderen; doet er de ruimte boter bij, wat nootemuscaat en peper, een wei- nig gedroogde en fijn gewreeven falie, benevens ge- ftooten tweebak, een goede fcheut lamoen-zap oï citroen aan fchijven gefneeden en wat water, laat het dus een goed half uur ftooven, met vuur. van onderen en een dekzel met. veel vuur boven op, op dat het een bruins koleur krijge. . Men kan de Schol ook op de rooster braaden, op de-
zelfde wijze als hier boven ten aanzien van de verfcht S'alm geleert, is, zie. SÂLM, pag, 3201. Ookinde pan bakken, even eens als Schehisch-fiaarten of andera Vjsch. ■ .• ■,,..-•:. -.- ; SCHOL-AAKSTEREN, is een Vogelen geflagtwaat
aan de Heer Linnäus de geflagtnaam vq,p Hcemqtopui geeft, zijnde ook reeds bij de Ouden, wegens de rood? heid hunner Pooten dusdanig genoemd;, in't fransch en engejsch, geeft mep er gemeenlijk den naam van Zee-Ash fiers jaan. BRissoN.geeft haarden geflagtnaam van Qf tralegaof Huitrier , dat. is Öestervanger ; de Gothlan-' ders noemenze volgens Linïïaüs Marfpitt, de Oelanders Srandskjura. ■• .,. ' -:. . e:) »... ,,; •? ■> : Hunne kenmerken zijn; de Bek zaamengedrukt, aan
de .punt- egaal. gewigd ; de. Popten. drie.yingerig., niet gepalmd. Volgens,B.risson is de Bek r,egt, zeer lang» aan-de.zyden plat,',aan:devpupt dik uitloopende. \ -\ . Daar is.maar eene. zoort. van Schol.Aukfier.,]\W®e' lijk .de Oestervanger, in.,'tjatijn Ofiralegus; HœmatçpM' Li&n< Sijfi.ÎNat. ■' De^geflalte is omtrent, als -die van een Aakfter; de grootte en koleur als een Bontft Kraaij. De langte van; den Bek is drie, die van $310 agt en een half, die van de Staart tusfchen de vief I en vijf duimen. Hij heeft de Pooten veel korter enidik" ker dan de Steltloopers in het algemeen ; de Kop, Hals» Rug en 't end ya.n de.Staart, |^d^cW dog de'Botst |
|||||
,Se£.
•en Büïk, het midden'der Wieken en de Stuit, zijn wit,'
de OogkriDgen teel,; de Oogleden, Bek en Pooten, rood. .! ' : '-''" "',' '" v
Men vind de Schol-Aakfier m menigte aan de West-
krist van Engeland \ hij koomt oökaan de ftranden van Sweeden en Noorwegen voor; ja men vind hem niet-al- leen in Vrankrijk en Italien, maar zelfs in Noord-Ame- rika, en het fchijnt dezelfde.te zijn, welken Feüille'e in Zuid-Amerika waarnam en befcbreef, onder den naam van'Zee-Vögel, genoemd Hematopus. Oesters, Mos» felenenZee-Slakken zijn bet Aas, 't welk hij aan de ftrau- den vind, en zijn Bek is zeer bekwaam om de'fchulpen, ïioedigt ook fluitende, te openenöf aan ftukken tebree- ken. Ik vind aangemerkt, dat hij niet eetbaar zij', om dat zijn vleesch te wild van fmaak is, SCHOLIAST, dusdanig word een Schrijver genoemd,
die het werk vaneen ander verklaart of uitlegt. Dit^woord is afkomftig van het grieksch *»*», werk,
uitlegging. Wij hebben verfcbeidene griekfche naamlooze Schott-
asien, waar van men de tijden niet weet; zo als onder anderen'de Scholiast van Arjstophanes , die; van Eu- Rip.iDEs, Sophocles en Eschijlus-, die vanHEsioDus, Theocritus en Pindarus. Ook hebben Thucidides, Plato en Aristoteles hunne Scholiaslen gehad. Insgelijks heeft men Scholiasten over eenige oude la-
tijnfche Poëten , zo als Horatius ,: Juvenalis ,, Per- siiis; maar na 't oordeel der Geleerden", is al't geen wij onder de haam van die oude uitleggers hebben, zeer on- zeker, en wat meer is ten üittërftën gebrekkig. ZieBAii.- .px fugemens dès Savâns, Tom. IT. page 18p , . Ipo migii; . •; *'j . ■' /,-/'. | ' "'/ ". SCHOONHEID. Wij kunnen onze Lezers geen be-
valliger en teffens na waarheid getroffener Schilderij van de Schoonheid'mededeelén, als 't geen te vinden is in de M,Vad.Létteroeff.]iedeel lefluk, 't welk door die verftah- 'dige Schrijvers, naar 't. engelsen gevolgd, pyerwëerdig; is- hier geplaatst'te worden, ',..,'....'. •''. '- Elk voorwerp, 1't 'géén opff, befchouweri.aan het oog behaaglijk,.'óf bij'herdenking,.v.óor de ziel aangenaam is, :aag Schoon geheeten -wórden. . Wéshalveii déjSchoon- heid, in 't algemeen géfpróoken, zich zó wijd uitftrekt als de zigtbaare fchepping, 'of zelf zo ver als de verbeel- ding, die men een tweede of nieuwe fchepping magnpe- Ma, kahgaahj. ÖWi'.éenkpmftig hief mede ,/preeken-wij -çiéfc.ailéen" van "de Schoonheden 'ee'rfs .w(jd,ûitgeftrek,te)i vergezigts,, van;dé. opkomende óf ondergaande' zon, of vaneen helderen ftârrënhemel'; üiaafookyairdëSy/wi??- Wwj.eens fchijderftuks, eens beelds, [ eens 'gëbóuws ;'wij breiden dit uit tot dé daaden, hoedanigheden eh'gëdagten oerMenfchen. In eengroot gedeelte van dit alles kunhen veele valfche. Schoonheden weezen, gelijk er weezen lijk zijn, naarde verfchiilende fmaaken, die onderpnderfchei- toe Volken,, ja pnder deMenfchen van een en het zelf- de Volk heerfcben. En dus zou.hij,' die de Schoonheid in haare volle uitgeftrelitheid wilde befchóuwën, dit niét tonnen doen, zonder indegróotfte verwarring te geraà- *8ö. Ik zal mij pyer'zulks bepaalen tö't de.'zïgtbaar'e »choonheid \ en denk dat alles wat daar toe behoort', ón- der't een óf ander van deeze vier hoofdhoedanigheden Komt. Koleur, Gëftaïte, Uitdrukking, en Bevalligheid. vs twee eerfte zie ik aan als het Lighaam, en de twee «atfte als de Ziel der Schoonheid,....... '"' . "' \'r'.
Hoewel de Koleur 't minst js van alle, dp deelen,-die
«e Schoonheid uitmaakèn, loopt dezelve doorgaans 't |
|||||||||
sca.
|
|||||||||
S103
|
|||||||||
meest in 't oog, en doet het fterkst aart. De fchoonfte
koleur van 't lighaam, die mogelijk immer bedagt word, :was die, welk Apelles in -zijne'beroemde fchi'lderij aan Venus gaf; en fclioon dit fchilderftuk zelve ver Joóren is geraakt, hééft Cicero 't eenigermaate bewaard ,; door de'treffelijke befchrïj"ving, die hij er van heeft nagelaatén. De koleur was ligt rood op't -allerfchoonst doormengeld met wit, en, in eene behoorlijke maate, over elk deel van bet-lighaam verfpreid. Hier op komen ook de be. fcbrijvihgen van een fchoon Vel uit, bij verfcheide La- tijnfche Dichters ; ' van die koleur bediende zich Ti- TiÂAK-dikwils, en bijzonder in zijne flaapende Venus, of welk eene andere-verrukkelijke Schoonheid dat mee- fterffiuk af beeld, '-'.'■■■■ ' De rede waarom deeze Koleuren zo zeer behaagen, is niet
alleen haare natuurlijke leevendigheid, gepaard met de meerdere maate van bekoorelijkheid, die zij ontvangen door op eene gepaste wijze vereenigd te zijn; maar te- vens, om dat zij het denkbeeld vangezondheïdmet zich drgagen ; zonder deeze word alle Schoonheid kwijnend en minder inneemend, met'deeze verkrijgt zij altoos een tóevoegzei- van leeven en luister. De Koleur van het aahgezigt in 't bijzonder, is veel
aan de verfcheidenheid verfchuldigd ; ook heeft de Na- tuur indatdeeldes lighaams, de meeste verfcheidenheid van Koleuren gegeeveh. De Koleuren worden behaaglijk door't affteeken, en dit doen ze't allermeest in'taange- zigt. De S?hoonheid van de lucht in den avondftond, bij 't ondergaan der zohne, word veroorzaakt door de ver- fcheidenheid van Koleuren, die als dan 't gelaat des he- mels bedekken. De Jfcbtroode*wolken, vermengdmec witte en zomtijds donkere, waar het helder h emelsblauw doorfchijnt', leveren die fchoone vereenig'inguit', welke het oog zozeer vermaakt, en een zo bedaard genoegen aan het hart fchenkt. ; Even zois het dat in eenige fchob- neaangezigten, die zelfde verfcheidehheid van Kölèureri, rdié'békôp:reîijkeaantrfekkëlijkheid uitlevert, welke óns oog trekt, eri'zómenigmaal het hart' kluistert. Want al deè- ;zç'Schoojiheïd is gelegen in eene gèfchikte afwis fel ing van blank en rood-, met de blauwhejd deraderen, bm de fläi • :pèn des' 'bOofds aartig doof een gekronkeld, : waar bij de zwarte wenkbrauwen afftee'kc-n, met het'haätr't geen 'ge- fchiktirondsomhet höofd-geplaatstis-. "Danhóewél,' in ■dit deel der Schoonhéiê'iho^elijk meer dan in eénig ander, ïemands óórdeel ligt gezwaaid word door eerie bijzondere keuze, 'npgtha'nshou ikmjjvrijzekeroVert'uigd, dàtté- 'lie bruine Schómh'eïd weëzenlïjk tefteHenlsboVéh'eene 'gehèëi blanke; 'bet heldërbruih 'geeft een 'luister aanal-, 'Je dé ändere Koleuren i'ook-beipeurt.mên'eene levendig- heid in de oogen', en eene overvloed van^bevalligheden in't gantfche gelaat, die men té vergeéfsch zou zoeken în het fchemerblankfle aangëzigt. Raphaels bekoórelijk- "ftë Madonais 'eëne fchoone Brüinfette , en de groötfte Kunftenaars in de beste eeuw der Schilderkunst, orntrent den tijd van'Leo den Xden', vielen op deeze koleur. De Geftalte'heeft zó wel betrekking op ieder deeT,
als óp dé evenredigheid van het geheele lighaam," dp, boogswijze buiging van" dön winkbrauw en het hangeli "des naairs, is 'hiervan' niet .uitgezonderd. Ook denlt ik', dat dé Houding ,: wanneer ieiiiand eene zekere heeft aahgénoómen;, tot dit hoofddeel moet gebrag't worden;; 'door 'de Houding verfta ik nïet alleen het postuur var» een. p.erzoon.,. maar ook de .ge/chiktheid van eik deel ;- als het'houcfen van' den hâls ,,he"t nit&eèk^ö van de hàhd, nét' zetten/ :van dènvoèt, én dergelijke 'kleinigheden1. -R % ' Tot |
|||||||||
3304 SCH.
|
SCH.
|
|||||||||
fterke en wreede.Leelijkheid veroomaken, 't is uit dee.-
zen hoofde een juist en gegrond zeggen ,, dat Goedaar- tigheid de bevalligfte. trek, zelfs in't fchoonfte Wezen, uitmaakt. .>■"•■•-. ; " De onfterflijke Pope,. heeft de vooinaamfte Driften
van beiderleien. aart, in de twee volgende regels,; be« greepen. Hoop, Liefde en Vreugde zijn de treinder. Vrolijkheidt
. Frees, Haat en Smert 't gezin van 'tkwellend Ongenoegen. De eerstgemelde, zetten de Schoonheid'een nieuwen
en aangenaamen luister bij/daar de !aastgenoemde,de.- zelve ontluisteren en als jbjêt een' nevel overdekken. Ik weet echter niet, of in deeze, en alle andere ge:
moedsbeweegingen, de gemaatigdheid niet grootendeels als de regel haater Schoonheid zij aan te merken, gelijk deeze in de daaden de regelmaat der. Deugd uitmaakt. Dus zal eene bovenmaatige Vreugde al te fterk kunne» werken om behaaglijk te weezen, en eene zekere maat van fmert, in zommige gelegenheden,. zeer fchoon kun- nen zijn» Toorn, Schaamte, Vej-baastbeit,. Vrees en Medelijden vertoonen zich,, in zekeren trap ,.fchoon; maar worden, buiten het fpoor hollende, leelijk en afzigtig. Gramfchap, Stuursheid, Onbefchaamdbeid, Hoogmoed, Gemaaktheid, Kwaadaardigheid en Wijd, doen zich al- toos leelijk op;, zo dat de hoofdregel van de Sehoonhdi der driften Gemaatigdbeid is,..zij vertoonen zich voor- naamlijk in de oogen. Met deeze fpreekt de Liefde ha» 're téderfte taal ^ met deeze geeft de deugd bevelen; jnet deeze behaagt de. zedigheid ; met deeze vermeerdert de yrolikheid de vreugde ; met deeze trekt het hartzeer 't-mededocgen;_m£t deeze word het hart der aanfchou- weren getroffen en gewonnen. Vrees, Toorn en Ver- baasdheid kan zich behaaglijk door de oogen uitdrukken. Maar alle die aandoeningen moeten, om fchoon te wee- gen, binnen behoorelijke paaien gehouden worden ; want een al te ilreng vertoon van Deugd, eene te hevige op- welling van drift, eeneboerfcbe en gemaakte zedigheid, eene diepgaande droeffenis of te uitgelaatene vreugde,, word mismaakt en onaangenaam. ' , Het laatfte en voortreffelijkfts AeeMerS'choonheiâ,iste Bevalligheid; varadeezs is elk gewoon re fpreeken als iets 'twelk niet beichreeven of verklaard kan wórden, en ik geloof, dat het voor een groot deel das met de zaak be* ftaàt. Wij weeten dat wij eene Zielhebben; maar naüifc lijkswat ze is; elk. die over Schoonheid oordeelt, weetde bevalligheid aantê.Wi'jzenr;.dog,nLemahd heeft erooit-eene bepaaling van gegeeven.. De Bevalligheid hangt, dikwils af, van zeer kleinetreft-
. ken in een fchdon gelaat ; en wat de daaden betreft, dan beftaat.2e meer in de wijze van de dingen te doen, d* inde dingen zelve. Zij verandert geduürig i h h aarever- tooningen, en. dit maakt het bezwaarlijk om.baar aan W merken als iets' beftendigs. Terwijl men den eenenßs' .valiigen trek befchouwty .verdwijnt dezelve uitonsoogt enw°rc' gevolgd van een anderen , die even fchielijk e° ongemerktwegftuipt: Men'kan, tedeezeroorzaake,^ Bevallige beter leeren uit Corregio's, Guido's enR*' ehael's fchilderftukken, dan uit hetleeven. Wilde fc» bij voorbeeld, nafpeuren, wat de toorn bevallig ma* in wezenstrekken vol vahdeinneemendftezagtheidi.ik2^ dit eerder kunnen vinden in den St. Michael van ®P no, dan in bet wezen eener fchoone Juffrouw; in °e gefcbilderden Engel, zou ik alles op mijn gemak kunne |
||||||||||
Tot een algemeene oorzaak van de Schoonheid in Ge-
ftalte moet, inde beide Sexen, gefteld worden,, de evenredigheid, en een gelijkmaatigheid van alle de deelen des lighaams. De heerfchende hoedanigheid in de Schoonheid van der Vrouwen Gcftalte is tederheid en zagtheid, in die der Mannen fterkte of vlugheid, 't Uitfteekendst voorheeld van de eerfte,. vind men in de Venus de Medicis; en van.de twee laatfte, in den Hercules van Far.nefe , en in den Aeollo van BeU videre. In de laatst gemeldeis, in de daad iets't welk .alles overtreffend en hemelsch genoemd word, ietson- derfcheidens van.alle menfchelijke Schoonheid en van eene verhevener natuure, iets dat een zweem van god- Hjkheid heeft j 't welk maar in de ftukken van zeer wei- nig Kunftenaars gevonden word, en 't geen de Dich- ters in hunne befchrijvingen, nauwlijks hebben kun. neu uitdrukken of met hunne verbeelding vatten, oft moest Homerus en Virgilius onder de Ouden, en Shaiçespear çn Mu-ton. onder de IJedendaagfche weezen. w, De Schoonheid] van de menfchlijke Geftalte gaatHie
der Koleur verre te boven, en dit is misfchien voor een gedeelte oorzaak, dat wanneer iemand de grootfte Kunstftukken der Kunftenaaren te Romeziet, waar de heerlijkfte verzameling van dezelve gevonden word, hij zich meer getroffen en bekoord voelt door de heerlijke Standbeelden, dan door de Schilderijen derheroemdfte Meesters. , i ■ , De twee andere deelen, die de Schoonfieid'mtmazken,
zijn de Uitdrukking en de Bevalligheid; de eerfte is ge- meen aan alle Menfchen» de laatfte ontmoet men flegts bij weinigen. Door de Uitdrukking verflaa ik de uitdrukking der harts- togten^ der.aandoeningen en veranderingen van de ziel., voor zo verre zij zigtbaar worden door onze weezens- trekken, en gebaaren-. , Schoon.de gefteltheid der Ziele zich voornaamlijk in
het aangezigt en de houding van 't hoofd vertoont »krijgt bijkans elk deel-des. menfchelijken lighaams, bij dèeze.: of gene gelegenheid*, zijn deel in de uitdrukking. Het kwijnend hangen van den arm » of het heevig uitfteeken, heeft weel beduidenis ; in den beroemdeaLaçook word de pijn doodde vingeren, wan een der Zoonen uitge- drukt^ en vertoont zich in de toonen van den fter.ve.nden Zwaardfchermer. Dan dit gaat bij ons door't dekzel. der kleederen, grootendeels verlooren i dog is van te. min» ,der aangelegenheid, dewij! de.gemoedsbeweegingen voor» naamlijk op.bet aangezigt te leezen zijn., in trekken, die delVfenfcben, tot groot geluk voorde,zaamenleeving>. nog niet hebben, weet en uitte wisfchen,. 't Vertoon der driften in't aangezigt, is meestinde ook
gen en in den motldV terwijl de deelen rondsom de oo- gen en nabij denmend, in veele gevallen».kragtig mede,« •werXen. . Hoe zeer de Philofophen ook moogen redent-wisten,
over de- zitplaatze der ziele,.ben ik verzekerd, dat zij, 'waar z-e zich ook onthoude., door de oogen fpreekt. 3k twijfel of ik de wenkbrauwen niette kort gedaan.heb, door ze als. enkel van dé oogen afhanglijk te maaken; want zij hebben/boven alïn het aangezigt van vimrige en dïiftige Menfcben, eene taal haar bijzonder eigen, die zeer verandert naar de verfchiJlênde gemoedsbewee- gingen. Wij moogen in 't algemeen zeggen, dat'zagte en tede.
je aandoeningen, de Schoonheid vermeerderen, terwijl |
||||||||||
J
|
||||||||||
SÇH.
flaaaan, daar de leevende Schoonheid al te verande-
rend en verwisfelend is tot eene aanhoudende waar- jieeniing' . ., . . , ., . . :, - ■ . •
Maar hoewel niemand net kan zeggen, wat Bevallig-
heid is, zijn wij echter in ftaatom aan te wijzen in wel- fce deelen zij zich voornaamlijk vertoont, en in welke gelegenheden zij 't meeste voor den dag komt. Rondsom den mond, onthoud zich de Bevalligheid bo-
ven al; fchoon ze, bij tijd en wijlen, ook in andere dee- Jen des lighaams huisvest. Even gelijk de Schoonheid der 'driften ten gröotften deele de oogen uitfchittert, zo is de jnond, de zetel der Bevalligheid. In een heel bevallig gelaat (waar door ik niet zozeer
een deftig als wel een zagt en innemend verftaa) ziet men uu en dan .rondsom den mond een' zekeren bevafligen trek, dieniet volkomen een glimplach mag heeten, dog er zeer na bij komt, en zich aartig in de aangrenzende deelen verfpreid, en zomtijds in een klein kuiltje zaa- menkomt, dat welhaast weder verdwijnd, en bij beur- ten zich weder vertoont. Dit fchïjnt mij toe, een der ver. iukkendfïe Bevalligheden te weezen.v De Bevalligheid van houding kan in efk bijzonder Bg-
haamsdeel opgemerkt, of aan 't lighaam in't geheel toe- gefchreeven worden; hoe veel meer het hoofd daneenig ander lid hier in aanmerking komt, kunnen de kunstftuk- ken der beroemfte Schilders uitwijzen, bijzonder die van Guido, die kwistig geweest is met dit deel der Schoonheid aan meest alle zijne Fchoone Vrouwebeelden bij te zet- ten;dit deel./t welk de Natuur, in zo groot eenemaate,, maar aan een zeer klein getaj gegeeven heeft, ' Het houden en draaijen van den bals, doet veel tötde Bevalligheid; het valt zo gereed dit op te merken , als moeilijk om er reden van tegeeven. Wat deelarmen en beeneri in de Bevalligheid hebben, zo wel als het hoofd en de bals, kan het danfen toonen. Daar zijn twee zeer verfcbillende* zoorten van Beval--
ligheid, de deftige ëndegerneenzaame. De eerfte be- hoort bijaorider tot zeer feboone Vrouwen, én de ande* re,is het deel aller-Schoonheden ; deeze is lïeerfëhender, geene vermaaklijker en inneemender. MiLTONfpreekt van déëze mee- zoorten van Bevalligheid , en geeft de eerfte aan Adam , en zé beide aan, Eva , fc.hoon de def* tige in de minfte maate.. - Gèflagt en kunne was-nieteen : Hij fch'een gefch'aapen.,.
Om door befpiegeling zijn vreugd-in God te raafcen;,. Voorzien- met dapperheid en mannelijk beleid, Maar zij tot zagti'gheid, en mep bevalligheid; ' j ' i Die harten-lokken en vermurwen kan en dwingen i~ '-... Hij voor zijn God alleen, den O'orfprong aller dingen; Eii zij voor God in hem ;.■ zijn voorhoofd, breed enjchom, Zijn aangezigt altoos verheeven na Godi throony De deftige agtbitarhèid gevestigd in zijne oogen; Betuigden }ieerfchappij:en~vorßelijk vermoogeni Zijn ha'airi de hijaciht in kleur)gelijk ,, in'ïrbni'"
Gefihetden van den lok, die't voorhoofd moest verderen; Hing, zonder ver'benein zijn fchouderen te zwieren, ■dis tros/en krullen. Zij; die met'meer fchoonïïeid praalt, Droeg als een-floers, dat haar haar dunnen middel daaltï < De krullen van haar guide en overtuite haairen Die golfden langs Kaar borst- en rug als goude baareni
' Onze Hoofddichter drukt deeze-zelfde zaak,. niet min
«agtiguit, als hij zingt: • '"-■ |
|||||||||
SCE.
|
|||||||||
3305
|
|||||||||
De Man en Vrouw zijn hei volfchapen, even fchoon,
Fan top tot teen. Met recht fpant Adam wel de kroon; Door kloekheid van gedaante, en majesteit van't wezen, Als een ter heerfchappij des aardrijks uitgelezen :■ Maar al wat Eva heef't vemoegt haar s Bruigoms eiseh, Der leden tederheid, een zachter vel en vieish, , ', Een vriendelijker verf, aanminnigheid der oogen, Een minnelijke mond, een uitfpraak, wiens vermoogen Beftaat in eedier klank. ———« Dan niettegenftaande men in 't algemeen zo weinig re*
den van de'Bevalligheid weet te geeven, heb ik echter twee bijzonderheden waargenomen , die ik denk dat er altoos toe behooren. De eerfte is, dat er geene Beval- ligheidplaats-hebbe zonder beweeging, waar doorik ver- ftaa, eene zagte en minnelijke beweeging, of van 'tge- heele lighaam of van eenig lid, of ten minften van ee- nigen. trek. — De tweede, dat er geene Bevalligheid met onvoeglijkheid kan gepaard gaan ; met andere woor- den, dat niets bevallig kan weezen't geen niet past aaa 'tcharafter van den perzoon. De Bevalligheden van ee- ne kleine levendige Schoonheid zouden onbevallig wor- den in een Vorftin ; de Vórstlijke houding eener Keize- rinne zou al de aartigheid wegneemen. De leevendig- heid, die inde jeugd eene Bevalligheid aan de Schoon» heid bijzet, zou-de leelijkheid van eene Oude vermeer- deren; dezelfde airs, die, bij zommige gelegenheden* ten hoogden bekoorelijk zijn, worden walglijk en ver- veelende , wanneer zij ontijdig,, óf op veikeerdeglaatzen - zich vertoonen. Maar worden wl\ dermaate verrukt door de iritmunterji«
de.voortrefiijkbeden van 'sMenfchen geftalte, wat zul- len wij dan zeggen van de Schoonheden in de werken- der Natuure? — Slaan wij 'toog op de Aarde, wij zien duizend fchoone ongelijkheden, eene behaaglijke ver* fcheidenheid van Vlakten, Hoogten, Valeijen en Bergen;; door de Natuur in't-algemeen met leevendig. Groen- be- dekt, de. koleur die 't vermaaklijkst om te aanfchouwen én 't best voor de oogen is ; alles afgezet door licht en fchaduw op de behoorlijke plaatzen ; vercieid met Boo- men, Vrug'ten, Bloemen zonder tal, doorfneeden, met kronkelende Rivieren, zagte Beeken, en uitgebreide^ Meeren; zomtijds eindigt ons gezigt in't wijkende ver- fehlet van de Zee, dia altoos van gedaante verwisfeld en ; altoos behaaglijk blijftv. HefFen wij dat zelfde oog ten Hemer,. Hoe verrukke-
lijk- is de opgaande Zon, hoe fchoon het blaauw Ge- weffëerover onze hoofden uitgefpannen, waar. onder de veelkoleurige Wolken en dé Regenbuijen- drijven, waar in de heerlijk gefcbilderde Regenboog zich vertoont. Zelfs wanneer de leêvendmaakende Zon afweezig is, zien wij het uitfpanzel door duizenden Starren verlicht,. en opgeHelderd door dè fómbre fchoönbeid der Maane, die in haaren onvolkoomen.ftaat.'t. bekoorlijkst-,, dog vofc: zijnde, het luisterrijkst- is< Wenden wij ons gezieht op dé verfcfieideneizoorten; ■
van Dieren , wij kunnen ligtëlijk ontdekken, dat de Schoonheid, welke voornaamlijk gefebikt is,,om d& Dieren van dezelfde zoort te behaagén-, tevens medewerkt o.m ook het vermaak van anderen , of ten rriinjlen van den- Mensch, te vergrooten^ Hoe fchoon zijn voor ons de~- koleuren, die den hals' der Duiven en Faifanten ver- deren, die inden ftäarr der Pauwen fchitteren, en zieh; vertbonen in de geheele pliiimaadie-van verfcheide Vo»- g,eien,.bijzonder dié uit de Oost- of West-Indiën komen !' :■ v-i :■'•■ - ------ R-2_ I9BESC- •■ - - u^
|
|||||||||
I $o& SCH.
Hoe wel geêtfenredigt is het maakzel der Dieren. Be-
fchouwt den Windhond eri het Paard! Hoe fchoon drukt de getrouwe Wagthond zijne aandoeningen uit! Ook zijn ee niet ontbloot van eene zekere maate van Bevalligheid ; deeze doet zich op in de natuurlijke bewëegingenvaöde Chineefche Faifant, eri in de aangeleerde flappen van een weiafgerigt Paard. ' Hoe meesterlijk maalt het dichtpenceel van den groo-
ten Vowdel deeze Schoonheid der fchepzeien, als hij aanheft. Nu openbaart zich -hier deSchoonheit vdn't heelal, '
Die mij vóir't voorhoofd ßaet, aan welke leden zal Ik'tfchooné lighaam van déweerelt best beginnen ' V. Ontleden ? wie verrukt mijn' geest, verflant, en zinnen,
* Ito 't openfihuiven van dit goddelijk tooneel,
En Godsvertooningen't 6 weereldsc'h lustprièeï'. 6 Landfchap, daer natuur zich zelf aan heeft gequeten. En elk om't rijkst volwrocht, voltrokken, niets vergeeten'. Wat ohlineerder heeft ,dïe vonden uit'gezogt -, En elk zo wel gefchiktr, en op zijn pl'aets geb'rocbt, ' Den voorgrond, agierdogt', dat flauw énen ve'rfchieten; ' ' ' Mier bqscJi, daar korenvelt, gins weiden, 'elders vlieten, '
Enópé lucht en bron;: die uit 'den heuvel fpringt? Gins blaeut geberghte, en rots : hier kwinkeleert en zingt ' Dé nachtegaal in't wilt'. Wat vliegen daar al vogels •■"•* Bij vlugten door't geboomte, of drijven op bun vlogels Bezadigt in de lucht , of'over 't effen meer■! ■ 'De vrolijke latïda'ü, verquikt door'tfchoonéweer,:'
Aan 't groeien, iat men't kruit en groene gras hoort piepen. |
|||||||
' SCH.
zeer miskplëurd door' 'dëmidclèlftöffe , dóór welke zij
heen fcbijrien"; en'höé verrukkelijk', 'hbs fcbooniibmen ze, ons nogthans tevpofen.in eenigeperzoopen inzóm- mige omftandigheden ? Alle ;vyare!dfçhe grootheid is niets te agten bij .eene' weezënlijk" "goede' én fchoone daad. ■ '.' Laaten wij, uit alles dit gevolg trekken, 't geen ieder op
zich zelven wel mag toepasfen, dat, indien de Deugd de grootfte Schoonheid is, elkalles, wat hij kan, moét aanwenden om haare lesferi te volgen , ën de Ondeugd als het haatlijkfte en leelijkfte van alles,1 te vlieden. ! SCHOONMAAKING, zie PURGATIO.
SCHOONPLEISTERTJES, zie MOUCHES, ;
SCHOONVLEESCH, deeze naam word wel aan het
Alvleesch gegeeven, zie de bëfc'hr'ijvirig van dit Ingewand op Càllicreas. , , . ' SCHOORSTEEN. De HeerC-AübÈR heeft een Ver-
handeling van.de Schporßeenen gegeven, welke, van een zeer groot gemak is". ,Hi): doet, ons \zten, dat men door zijn'niéuw maakzel vinSchoorftèehen., fchiëJijk. vuur kan maaken, 't gedurig doen branden, wat voor bout men er oókftooke; een gróote Kamer metvfeinig vuur warm maaken, zo ook een tweede, zich van alle kanten warm maaken, hoe 'koud ook het zoude m.oogen weezen, zonder zich te branden ; geduwig nieuwe lucht" ademen, en zo warm als men wil ; nooit rook in!t Vertrek gewaar worden,; nog nooit, vogt hebben, en alleen den brand blusfen,; die inj de. Pijp der Schoor' 'fléenmogikQonieri. ,'•'. '.-..■'.■";",'.! '. .■'.',.'.'. ,, „ : Alle deëzevoordeelen kooinen van de'fchikking van den haart,. vleugels, en van j de Pijp ,; en -, èent• ijzere, „of libpere Plaat,' öp ,eene wijze,gezetj dat zé, van agte- ren een open plaats laat, waar door de:buitenlucht die in de Kamer moet koomen onder 't,w4rrn,en..heen gaat; vaneen Valdeur die tot een Blaasbaik dient, ; van een wip die men in de pijp derSchqorfleen doet,, en van een zon» derling maakzel is, welke men aan 't ^o.venejnd'VaüVde pijp van een Schorfteenen geven :iii,oet, ',. :, ".. \ .A \ ~ i", ,, y,Model van den Haart en, de Wangen rom I is-;
,.;_,,. de hitte te vermeerderen.;, : ,, ■ • 'ir
Jäen onder(teIt,"dat de grootte, tusfchen de einden der
wangen genomen, van vier voeten zij, en de diepte dér Schoorfleen van zo duimen. Deeze gropte geçft-meii doorgaans aan de Schoorfieenen:; ?p. men, grbpterè^lei* ner vind, zal men,vermeerderen-bf.verminderen, ngar ge- lang der:linien welke we;gaan bepaajen.;,, ;. • ...-•■.{ Neemtxeri Planki A.B. b.a. in dé bôvehfie,^,' van
P.laatX.11 van vier voeten lang en 20 duimen breèdvwaar van dekapten met éen winkelhaak, 'naar mal^andër zijn gefc¥reeven, of den vierkanten ftreep van't midden M- aan dé kant B. b. ipaaken., Teken d,e. langte M. C, van elf duimen, ën van C. teken aan dezelfde kan'tde .langte C. G^van vier of vijf duimen ;. haal dan de ftreep G« A. waar. op gij zult nemen G H. ook van vier, of vijf Ruimen van 't punt.H, ; Haal in den haak H. P.de linie G.H.A. Van 'tpunt; G. haai nog C. P. inden haak pp delinie B, M. van't punt P., waar.op dietwee linien in den haard ge- haald met de winkelhaak bijeen komen, als bp een raid* delpunt, en van de wijdte PH., of PC. moet gij een boog trekken .HC. Gij zult. het zelfde aan de,-andere kant M. b. •doen, om delinie c.h.a. tebefchn'jven.
; ; .Eene duim van de:kaiit der Plank Ç. c. zultgij een regt«
hoekige figuur trekken, waar van, de.langts is een:voel, de breedte agt duimen. Drie duimen van deeze regthoe- kige
|
|||||||
: »,.,
Die zich in 't weelig vee, en ooft en zaat en bloemen
'Enflar'rèn , zonne en maene, en wolken 'opentaert'. ,HoeJchoonfcbakeennatuurde tulpen, fchatten waart,, '"•■ 'Gewpgéntegensgout,, verheven tot Augusten '- Dejdhoónflèen dierfle bloem,,waar op.oitbijè'n rustten! " Gelijk dus, volgens de even bijgebragte aanmerking,
de Schoonheid van de. eene zoort van Dieren,:géfc'riikt kan weezen om aan veele andere vermaak te fchëh« ken, zo mógen wij tevens ftellen, dat de Schoonheid van onderfcheidene Werelden niet tot elk'op zich zélve bepaald, maar ook de eene ten dienfte yaü de andere is, het welk dus van wereldftelzel tot.wereldftelzel voortgaat, en eindigt in eene grbbte 'algemeene. 'Schooh- held van al het Gefcbapene. ..''.' ',''■ '-,;'...;, "''■,''', Nogtans is yi) die Schoonheid waarvan ik!gerfpróókén • heb, ja dié van 't Heelal zaamen genöomen, gering in
vergelijking met dé Schoonheid der Deugd, Plato fpïà'k eene uitmuntende fpreuk als hij zich dus liet hooren. • „ Indien de Deugd in eene zigtbaarë gedaante op àar-
„ de verfcheen, elk zou op haar verlieven." ~- In der waarheid, de Schoonheid derDeugdrder.Goedheid, gaat alle andere Schoonheid zo verre te boven, .als de Ziel het'Lighaam. . .... 'tVerhevensd voorwerp van Schoonheid", 't geen wij
zien können, is de goedheid vân God zich ten toon • fpreidende, in de Werken dér Scheppipge. In Hem
woont alle Schoonheid; wat er„ zedelijk' Schoon in de " geheele waereld is, komtaltes a'f van den Godlijkén Oor
fprong van alles wat Schoon en Goed mag. hçeten. Wij zien Somtijds eenige flauwe flikkeringen -van .die
Schoonheid iüôeâizâèïi der'MenJchéh doorftraalen» dog |
|||||||
•»S GH«
•u-Ju
kige figuur,) sujt-gij. eene andere Z. trekken,;■4ie.Iang.-is
drie duimen,'." en Jaréed twee 'duimen en een halve. „ ^ Deeze twee regtbqekige Figuren, moeten op 't mid-
den M'. vair Cc. koomen; gij zult de plank afzaagen vol- gens de fchreef AHCM. c. h.a. Dit zal uw model zijn om de rondte te geven aan de Sçhoorfleen tot-de hoogte van de Plaat. . , ■ " -, De groote regthoek X. zal dienen voor model aan het
As-gat, 't geen men in den Haard tot een bekwaame diep- temaaken zal, zó menijt wil rnaaken. ...'t Kleine langwerpig vierkant Z'. zal 't model van 't wind- gat van eeff nieuwe uitvinding maaken.'. Men,zalop de- ze plaats den Haard openen; :deze opening zal doortogt voor de lucht geeven, die koomen zal van deftraat, of door een andere Pijp, die onder uwe Kamer vernei- gen legt. Deeze zal men met een raam van koperdraad voorzien; dóen daar met een klein luik dat wel fluit, een hengfel aan, dat na den kant van 't vuur open gaat. Men zal de kanten van de raam en van het luik,, jneteen opgaande.fchuinte in een afgaande Chuinte maaken,- als die.van éen Spiegel., .Aande.andere.kant.van.'t.hengfel, zalmen een kleine knop geeven,, om ditklèine luikje op te ligten met de tang; nieri kan er van onderen een gren- delaan doen, die aan die knop vast is. Aan beide de kan- ten van't luik, zal er van ónderen een kleine fteel van een rond zijn, waar van 't midden't hengfel zal raaken, op .dat dë luchter niet kan uitgaan dan van vooren en na het vflur., als men 't'luik zal opligten, en op dat men het open hpude, zo hoog als ons goeddunkt; om meer of min luchtte geeven,zal men er van onderen twee klei- ne, veeren aan' vastmaakeh, die rusten zullen op een van de deelen om 't luik op te houden. ,,,ïrJ,. ' ,,., , Toefiel van de Schoorfieen-mantel,: en'tbegin
-. ,.. van, de Schoorfleer.-pijp. Maakt, dat het onderfte van deSchoorfteen-mantel en zijne wijdte, evenwijdig met den horizont zij, of water- pas, even als wilde men ze (want iij kan worden over- wulft) in de .winkelhaak , op den grond der Schoorfleen zetten, waar van ze niet boven tien, of twaalf duimen zal ' afzijn, op dat de Pijp der Schoorfleen.op die plaats niet hebbe dan die wijdte., . Zó,de Pijp kwaalijk is gelegt, zult gij aan de kanten
maaken tongetjes, naar gelang van het rond, van het op. peifte der posten tot aan de planke vloer» : ., Hoe men den bodem der Schoorßeen maakt,: om :
;, , de warme lucht in de. Kamer te laaien-, [ ' ■
•■.' - -,• :.. koomen,.,-. i^iiisêÜiifi ; ■ \ i
Men kan eene enkele koperen of ijzeren Plaat, van'
vetfeheide bladen aan een nemen, die omtrent vier voe-,
ten en een half boog is; 'zij zal voorzien zijn van ver-
feneiden banden, of mesfingen van ijzer,, die,ontret vijf
d,uimen breed zijn, en ontrent tien duimen minder hoog-,
te hebben,.da,n de langte van de Plaat ; zij zullen op deze
WlJze,aande:PIaat worden vastgemaakt, dat-.de eenekomt.
van bpven van de Plaat.i.eneindigt tot omtrent tien duimen.
v.an omlaag, de tweede.laat die ruimte om Jioog; deder-;
oe! zij gezet als de eerde; de vierde^als de tweede; de
yijtdeals deeerfte, gelijk men in de afbeelding op Plaat
W) kan zien. " - - ,
Het zoude goed weezen, zo men 't doen konde , de
wuur zo hol te maaken als nood-ig is -, op dat de Plaat imfnv1!/2^1 voor uit fc!]iete- Hoe't zij, men moet de «mur een duim diep. uithollen, zo dat>het met de mes- |
|||||||||
SCH.
|
|||||||||
3307
|
|||||||||
fingen overeenkomt, vullen dezelve;met beflagen kalk,'
endaar de mesfigen'doen inkoomen , die zich zeer wel verzegeld-zuilen, bevinden, en tusfehen de.muur en de Plaat eene; ruimte van. vier duimen diep zullen laaten. Het zoude mooglijkgemaklijker zijn, een ijzere kas van' geflaagen ijzer naar degegeeven maat te laaten maaken, om ze in den bodem der Haard in te laaten. Men kan zo veele zulke huisjes maaken als men wil; maar men kan er geen e maaken dieminder als. tien, of twaalf duimen wijd zijn tusfehen de mesfingen. Ook zoude het dan no- dig zijn ," dat detweede holte grooter dan de eerfte waa- re,en de-derdegrooter dan de tweede, en dus met de anderen:, ;,-. u; <ba •;-. •■;.'- ..•:. .■;■■■■: .. .. . > ■-, Deeze kas moet en mag hebben; van buiten tweeoo-
peningen, de eene om laag in D. en eene andere aan de tegenovergeitelde zijde om hoog in R. Als men de Schoor- fleen maakt,zal men een Pijp leggen, waar van de ope« ning op de.ftraat, ofeen Plaats zal koomen, en hebben zaleen voetvierkant. DeezePijp zal de koude lucht tot in D.brengen, waarvan daan ze, in dekaskomt, dooreen bijzondere pijp in Z. zal geleid worden, datde luchtpijp is, waar van te vooren de befchrijving is gegeven. Van D. zal ze koomen in de. kas, daar zij flangswijs alle de kasfen zal doorloopen, die door die mesfingen gemaakt worden; zij zal daarin warm geworden door de opening R. er uit koomen, die gemaakt zal worden aan een hoek vandeSchoorfteen-man,tel;zo dat men de hitte vande'ka- mer vermeerderen, of verminderen zal, naar maate dat men dit gat openen of fluiten zal, dat niet meer dan twee. duimen wijdte zal hebben.; -,: i ' ■" " .Zo men eene bijzondere plaats, van de Kamer wilde
warm maaken, zo als een zieke op het bed, kan men er eene Pijp van blank ijzer aan vast maaken, die zelfs de ver- warmde lucht in een ander Kamer konde brengen. Eindelijk zo de warmte niet groot is, kan men de ho-
len van die kas onder den baart door, en onder de Schoor- ßeen mantel laaten gaan. Als men eenmaal het maakfel begreepen heeft,, dat wij hebben befchreeven, ishetniet meer moeijelijk het in alle plaatzen van den haart te doen dienen, daar men vaii gedagtenzal zijn, dat zij moet toe- brengen, om de hitte te vermeerderen. Zo't zelfs niet mooglijk is, orii holten op den bodem der Schoor- fleen te maaken, zal men te vreden zijn, ze in de Posten te maaken, onder den Haart en Schoorsteen- mantel. \ " ;'. Middel om het rooken der Schoorfleen te beletten. ... S
De reden waarom de meeste Scheorfleenen rookeri is deeze, dat men te =kleine vuuren aanlegt, die niet in ftaat zijn eene genoegzaame verdunning van lucht te maaken in de Schoorfleen pijp E PB A. fig. 8. Plaat G., om den rook te. doen opklimmen. De oude lieden van over twee eeuwen bouwden wijde Schoorfleineri,: dog la- gen teffens zeer groote turfvuuren aan , die warmte over de geheële kamer verfpreiden. Dog thans is de turf door de veelheid der Inwooners, den trek naar buiten ende zwaaré pagt, te duur, zo- dat men klei- ne vuuren maakt, en nauwere Schoorfleenen, en orn die reden moet men de koude zorgvuldig rondom uit de kamer fluiten, zo dat-gebrek van nieuw inkoometi- de lucht nog een bijvoegzël is tot het rooken. ■ Om nu met zekerheid niet te rooken, moet men in het
vertrek AD. maaken de vuurplaat CDEF. zoisEFda mantel, zet daar op door het haaien der kruislijnenEB, en AF. den driehoek E F G. maakt de opening .!HI.yge-. lijH
|
|||||||||
SCH.
|
||||||||||||
SCH.
|
||||||||||||
8308
|
||||||||||||
lijk aan i of een tweede voet; metzel uwe wanden Ë A.
en FB.op een halve fteens muurEHA, enFIB.wel- ke gevat word in den voormuur ABEF., zo zal de Schoorßeenniet rooken; want de colom van lucht zal al- leenlijk drukkenpp den bodem HI., dat is in L KIH. wel- ke dusgemakkeliikerzal opgaan, dan wanneer de Schoor- fteen-pijp regt opgaat in E A, en FB. omdat dan de ge- heele colom A B FE. moet opgeligt worden, het geene met een klein vuur als wij nu gewoon zijn te flooken, niet moogelijk is. De Heer Bürgern. Rekdorf, beroemd niet alleen we-
gens zijne ijver tot het voortzetten van konilen en we- ten fchappen, maar zelfs door zijne grondige kennis in de Bouwkonst, heeft hier van het eerfte denkbeeld gegee- ven; en verfcheidene honderden Schoorßeenen zijn naar dit model gemaakt, altoos met den zelfden goeden uitüag. Het invallen des winds word ook zeer belet door de rui- me fpeeling in den boezem, zo wel boven als onder de opening Hl. Ook heeft al lang de ondervinding geleert in de kleine ijzeren Schoorfteentjes te Haarlem over 33 jaaren gemaakt, dat de vemaauwing van E F. tot HL zeer gunltig was. ' ■Met dat alles is 't moogelijk, dat het inflappen der
winden-, denaook hevig nederflaat, dat ook deeze ma- nier nutteloos word; in dat geval is het best eene quibus zo als men dien noemt op de Schoorfleen te zetten, een zoort van draaibord thans zo gemeen overal bekend, en op de Schoorßeenen zo overvloedig te zien , dat wij ons fcbaamen zouden er eene tekening van te geeven. SCHOORSTEENVEEGER, in 't latijti Fulginator-;
{Cerambijx thorace fubfpinofo niger, elijtris tinerascenti- bus, Antennis brevioribus. Lïnn,5i//ï. Nat.) Dusdanig worden Infekten genoemd, onder het geflagt der Bok- Torren behoorende, welke door de Heer Fohkaol in Duicschland zijn gevonden, zijnde kleiner dan een Ho- ningbije en geheel zwart, met de Sprieten naauwlijks zo lang al 't ligbaam; bet Borstftuk rond en weinig ge- doomd; de Dekfchilden niet zeer fpits, en met een vui- le aschkoleurige waasfem befmet. i i '.. SCHOPHAAIJ, zie HAAIJEN, n.VI. pag. 992.
SCHORDIUM; Water-Gamander ; Water-Look; in't
hoogduitsch Wasferbat hening ook Knoblochs-Kraut; Cha- mtedris palustriscanescens, feu Scordiwn officinarum ; Ten- erium foliis ovato4anceolatis [errulatis feslilibus„ floribus ftepius binatis. Linn. Mat. Med. (Tencrium foliis oh- longisfesfilibus, dentato ferratis, floribus geminis axillari- lus, caulediffufo. Link. Spec. Plant.) Kentekens. De Bloemen zijn als die van de Gamm-
der, koomende uit de Vleugels der Bladen voort; de Bloemkelk is pijpagtig, en de geheele Plant heeft eene LookreuL Mefchijving, HetScordium of'Water-Look is eene Plant,
die een.takkige ftengel maakt, zijnde vierkantig van ge- daante, gins en weder zich verfpreidende ; de Bladen zijn week, witagtig, langwerpig en aan den rand inge- korven ; de Bloemen die middelmaatig groot zijn en van een roodagtige koleur, hebben lippen die vijfvoudig zijngedeelt, en welke aan de vleugels ofuitfpruitzels der Bladen groeijen; de Bloemen vergaan zijnde, volgen vier londe tengere zaadkorrels, die in een zaadbuisje zijn be- llooten, 't welk is gevomnt van het geen te vooren de Bloemkelk uitmaakte; de wortel die vezelagtig is, kruipt fchuins rondom op de aarde. 'Groeiplaats. Deeze Plant groeit in vogtige weiden
£B op andere gras en snoerasfige plaatzen -, in Neuer- |
||||||||||||
en Hoog-Diiitschland , Frankrijk, Engeland, enz.
Kweeking. Wil men dit Kruid-gewas tot 'het medici,
naale gebruik kweeken, zo gefchiéd zulks door fcheuring van de wortelfpruiten , in de maanden maart en april; men moet dezelve een goede, losfe, en vette grond gee- ven, daar bij een opene ftandplaats, en dezelve op eea voet afftand van malkanderen planten. Gebruik. Het Kruid waar van men in de Apotheeken,
conferv, fïjroop en esfentz vervaardigt, word een maa» tig verwarmende, infnijdende, verdunnende, afvaagen- de, zweet en pisdrijvende, gift-en verrotting weerftaan. de kragt toegefcbreeven; is diensvolgens dienftig voor kwaadaartige en befmettelijke koortzen, pest, om de Kinderpokjes te doen uitzetten, enz. Uitwendig' de in- fufleof decoclieomallerleij vuilewonden en gezweeren te zuiveren en te geneezen, en tekens de gangrcma, of het heete vuur. SCHÜRFTE, zie CtJSCUTA, ' ' '
SCHORHEID, zie HiiESCHHEID/;
SCHORPIOENEN. Van dit Infekten geflagt geeft on!
de meermaaïen aangehaaldeen nimmer volpreefeneSChrij» ver der Nut. Historie volgens het zdamenflel van de Beer LiNNffiUS, eenezovoldoenendebefchrijving, etat wij niet beter kunnen doen , dan onze Leezers het vooiïnaarofte daar van mede te deelen. De Infekten welke men Schorpioenen 'noemt, nebben
haaregr.iek'fchen naam in de meeste bekende taaien, he- dendaags bijra onveranderd behouden, 't Woord Skor- pios, in't latijn Scorpio ofScorpius, agt men, met de grootfte reden, vàn het uitfehieten o,f uitwerpen van haar venijn af komftig tèzfjn. De Itâliaanen noemen dit Ongediert Scorpione, de Spanjaarden Escorpion, de Duit. febers, Franfchen en Engelfçhen Scorpion, Yerfcheide latijnfcbe Autheuren evenwel, waar onder Cicero en Plautus, hebben het Nepa geheten, van welke bena- ming Columella dikwils gebruik maakte. De Hébreeu- febe naam was Gnakrab, en de Arabifche Natarab, A- chrab," enz. Men vind in de gewijde Bladeren, van deeze Infek-
ten gewag gemaakt, in de aanfpraak van Koning Reha- be am, aan het Volk van Israël, welke figuurlijk is, dog niettemin de kwaadaartigheidder Schorpioenen uitdrukt, ziel. Kon. XII, vs. ir. Zo wel als het woonen onder d3 Schorpioenen, bij EsECHiëL, Ezech. II.vs.ö. die men elders met vuurige Slangen gelijk gefteld en geteld vind onder het Ongediert der dorre, drooge Woeftijnenj Deut. VIII. vs. i s. In de heete Landen zijn zij op ver- febeide plaatzen van de Aardkloot, zo menigvuldig, dat men volgens het berigt der Autheuren, eenigen daarom heeft moeten verlaaten. InEtiopia, inquit Strabo,«/« ta Acridophagos, Regio est deferta , qua Pascua latgn habet, ob Scorpwmm multitudinem dereliüa, zegt Al- j drovandüs. Aan de kust van Guinée, inzonderheid, en in andere deelen van Afrika, vind men ze dikwilsop fchaduwagtige plaatzen, in gaten van muurén, onder free-; nen of brokken hout, die op den grond leggen, aazénde op Wormen, Vliegen, Spinnekoppen, Vnz. Aan de j Kaap de Goede Hoop zijn zij ook bekend, dog zo ge- meen niet als in de Oost-en Westindiën; ja men vind ze zelfs in de zuidelijke deelen van Europa, Italie, Spanje en Tirol ; dog de middelfte en Noordelijke deelen zijn er van bevrijd. Deeze Infekten zijn eigentlijk de genen, wier venijnig-
heid in 't algemeen erkend word ,• hoewel niet zonder ee- nige bepaaiing. Men heeft in de eerfte plaats, reeds over lang
|
||||||||||||
iJ
|
||||||||||||
: ?ch.
lang opgemerkt, dat die der beetfte Landen de venijnig-
fie, en die der gemaatigde Jugtltreeken dikwils onscha- delijk zijrjf Ten anderen fchijnt haare kwaadaartigheid ook af te hangen van den tijd van 't jaar, of liever van haare ritzigheid. Redi, de proef neemende op leeven- , de Schorpioenen, Welke hij van Tunis, aan de Barbari- fche Kust, gekreegen had in de maand november, be« vond dat derzelver (teek voor Duiven, en Hoenderkui- kens onfchadelijk was ; maar in 't voorjaar doodeiijk. De eerfte en tweede Duif, evenwel, die hij aan deeze proef opofferde, ftierven flegts van de fteek ,• de derde en vier- de hadden er geen aandoening van, maar na dat hij da Schorpioen een aagt had laaten rusten, was zij in ftaat geworden, om wederom anderen den doodfteek te gee- ven. Dus brengen.ook volgens het berigt der Ouden, zelfs die op 't Eiland Maltha voorkoomen, den Mensch door haare fteek geen nadeel toe, daar die van Egijpten, Guinee en de Indien , volgens de waarneemingen der Hedendaagfchen, gevaarlijke wonden maaken, DeHeer.MAUPERTüis nam verfcbei de proeven op de
inlandfche Schorpioenen te Montpellier, die aldaartwee duimen lang vallen en bleek geel zijn, wordende van de Landlieden opgezogt, en aan de Apothe-ekers te koop ge- veild. Mem. de V Acai. Roijale des Sciences de Paris, de l'Än.i 731. Een Hond, aan het kaale van den Buik hebbende doen fteeken van een getergde Schorpioen, be- gon dezelve een uur daar na te waggelen, en, het lighaam zeer gezwollen hebbende, gaf hij alles over wat er in zijn maag engedarmte was, braakende nog lang daar na een flijmagtig fpeekzel uit, dat wanneer zijn Buik wederom gefpannen was, zich op nieuws vertoonde» Dit duurde omtrent drie uuren, vervolgens kreeg hij ftuipen en ftierf vijf uuren na dat hij was geftooken. Men had op de plaats der wonde wel een klein rood ftipje, dog geene derge- lijke zwelling, als van het fteeken der Bijen of Wespen ontftaat, kunnen befpeuren. Eenige dagen daar na een anderen Hond, tien of twaalf maaien op de zelfde plaats, zelfs door verfcheide getergde Schorpioenen, hebbende laaten kwetzen, die den Hond zo diep Haken, dat zij er aan hangen bleeven , gaf de Hond alleenlijk eenige fchreeuwen, geduurende het fteeken zonder dat het hem eenig nadeel fcheen te doen. Hij 'at en dronk het ge- ne hem gegeeven werd, met veel fmaak , en dewijl het een Hond uit de buurt was, liet men hem loopen. Het onthaal was hem niet tegenftaande degeleeden pijn, zo Wel bevallen, dat hij dikwils weder kwam, als'twaare om zich tot herhaaling der voorige proeven aan te bieden. ■Maupbetuis vermoedende , dat misfehien zijne Schor- Pioenen van venijn uitgeput waaren, deed nieuwe ko- ?eij' e1.uet er zeven andere Honden door fteeken, zon- der dat zij eenig toeval kreegen. Drie Kuikens zelfs ,die hij onder de wiek en aan de borst deed kwetzen door dit On- gediert, gaven geen het minfte teken van eeBi'ge ongemak. Uit alle deeze Proeven, zegt gedagte Akademist, ismet
«dente befluiten, dat de fteek van een Schorpioen, hier «et dan zeiden doodeiijk zij. Misfehien hangt zulks af «n zekere omftandigheden, die men moeijelijk kan be- ften, E-EDI merkt aan, dat de Adders na eenige Bee- ^Sebeetentehebben, hunne venijnigheid verliezen,• nip l u^n in mijne ^atfte Schorpioenen, naauwlijks toe? Kb.ben- H'J had er zo wel Mannetjes als Wijfjes frhii - ikt' des men net niet kon afleiden van een ver- die aarfd v' °nde"usfchen meent hij dat de kragt, kwetzuiir f 'e Van Schorpioenen tot geneezing van de VI £„/oeSefcnreeveri word, van die zeldzaame |
||||||||||
SCIÎ.
|
||||||||||
3|PP
|
||||||||||
venijnigheid, haaren roem gekreegen bebbe.iä
Men had den Heer Maupertuis , tot bevestiging
van het vermogen der gedagte tegengiften, dikwils een zonderling geval verhaald. Men verzekerde hem, dac een Muis, in een flesch befloten zijnde met een Schorpioen, van denzel ven geftooken werd, waar op in't kort de dood volgde, maar dat men toen eenander Muis nam, die ins- gelijks geftooken wordende, zijn vijand aantaste en op- vrat, zonder eenig'nadeel. Dit werd als een ingeeving van de Natuur aangemerkt, die het geneesmiddel voor de kwaal bekend maakt aan veele Dieren. Hij deed dan ook een Muis in een flesch met drie Schorpioenen, waar van dezelve wel haast verfcheide fteeken kreeg, die haar deeden fchreeuwen, tot dat zij toornig wordende, de drie Schorpioenen dood beet, zonder één van allen op te vreeten. De Muis gaf geen teken van eenig ongemak, en bleef frisch tot's anderen daags morgens, wanneer men haar op een andere manier om't leven bragt. De Natuurkundigen de geweldige uitwerkingen befpeu-
rende, welken de fteek der Schorpioenen zomtijds veroor- zaakt, hebben vast gefteld, dat er eenig vogt door dea Angel uit geftort moet worden in de wond. Zij onder, fielden dan, dat die Angel aan 't end een opening moest hebben, en na dat Redx met de keurlijkfte Mikroskoo- pen die opening niet had kunnen vinden, kwaamen zij tot de onderftelling, dat dezelve onzigtbaar klein waare. Zie Baker, 't Mikroskoop gemakkelijk gemaakt. Amft. 1744. bl. 209. Leeuwenhoek evenwel, gelukkiger in dit ge- val dan Redx, ontdektadat er, in plaats vanééne, twee openingen waaren aan't end van de ftaart der Schorpi- oenen; dog, dewijl de befchrijving en afbeelding, wel- ke hij er van geeft, een weinig verfchilt van het geene •ik, dienaangaande, gezien heb, zegt Maupertuis, zal ik hier voordraagen, wat door mij, in een Schorpioen van Souvignargues, waargenoomèn is. „ De laatfte Knobbel van de Staart is een klein Phi-
„ ooltje, van een hoornagtige zelfftandigheid, uitloo- „ pende in eenzwarten, harden en zeer fpitzen Hals, „ die de Angel is. Ik wierd, met het Mikroskoop,-twee „kleine gaatjes gewaar, veel langer zijnde dan breed, „ die geenzins aan 't end van den Angel, maar wederzijds „ geplaatst zijn, op eenigen afftand van de punt. In „ verfcheide Angelsheh ik zomwijlen deplaatzing van „ deeze gaatjes een weinig zien verfchillen ; hoewel zij, „ doorgaans, op den zelfden afftand van depunt aanvang ,, neemen. Zomtijds heb ik ook het één een weinig ver« „ der naar bet end gezien dan het ander. Men heeft „ zelfs geen fterk vergrootend Mikroskoop noodig, om „deeze openingen te zien; zij zijn duidelijk zigtbaar „ met een vergrootglas van twee of drie lijnen brand- „ punt, en, dat R.edi ze niet in'tgezigt heeft kunnen „ krijgen, komt waarfchijnlijk daar van, dat hij aan de „ punt van den Angel een gaatje gezogt heeft, het welk „ er niet is, en dat hij, altoos niet dan depunt van „ den Angel bekijkende, de wezentlijke 'openingen niet „ heeft kuunenzien". Of liever, zo ik oordeel, dat hij de punt van den Angel niet dan voor 't Mikroskoop leggende en dus op zijde bekeeken heeft. Men moet de- zelve regt op de punt aan en met een zo fterk vergroo- tend glas befchouwen, dat die punt zich geheel ftomp vertoont, en als dan kan men'die openingen tot ge- noegen zien. " Hier toe is zelfs geen vergrootglas noo, „ dig; het bolletje van't laatfte lid een weinig fterk druk- „ kende, ziet men het vogt daar wederzijds uitloopen, „ door die twee gaatjes," J ..... S Men |
||||||||||
u_
|
||||||||||
SCH.
oogen verliezen haar helderheid, de leden haar bewee« I
ging, en dk alles gaat met een fterke perfing tot afgaan vergezeld. Den Lijder loopt het fchuim uit den mond; hij braakt geweldig en valt in flaauwtenmetftuiptrekkingen, die voorboden zijn van de dood. Deeze toevallen worden,, zegt men, verhoed, door
het inwendig gebruik van verzagtende middelen, gelijk de heemstwortels en pinkfiernakelen, welke laatfte voor zeer uitmuntende gehouden worden, 't zij menze als ge» woonlijkgebruike, dan gedroogd en tot poeijer gemaakt. Van anderen word inzonderheid het zaad daar van, met wijn ingenomen, vaor een onfeilbaar middel gehouden. Ik zal niet fpreeken van de alst, averoon, donderbaard, anijs, look en een menigte van andere kruiden, die bij Aldrovandus, als tegengiften van dit venijn, volgens den rang der voorletteren opgeteld worden, en door de- ze of geene Autheuren aangepreezen zijn ; want zulks fteunt of alleenlijk op de algemeene aanmerking, dat hart- fterkende en zweetdrijvende middelen dienftig zijn tegen allerlei zoorten van vergiften, of op de ondervinding, welke in dit geval gelijk wij gezien hebben, zeer bedrieg- lijk is; niet minder dan het bij zich draagen van Hassel- nooten, dat in de DiEt. des Animaux. Paris 1759. Tom, IV. pag. 119. in 4to. voor een behoedmiddel opgegeven word, In'talgemeen word thans het beste geneesmiddel voor den fteek der Schorpioenen aangemerkt, te vinden te zijn in deeze Infekten zelf. Men zoekt er zo dra het moog- lijk is, een te krijgen, die men gekneusd zijnde, opde wond legt, en dit middel komt veiliger voor, dan dezel« ven dus, geliik Celsus wil, met wijn in te neemen, In plaats van dien word niet zonder reden, het inwendig ge- bruik van vlugge alkalijne zouten, gelijk dat van Aüi- ten, van Hertshoorn of dergelijke, meteenighartflerkai vogt of zelfs met Veneetfihe Triakel, in de Hifi. Natu- relle des Anim. Paris 17 56, OEtavo. pag. 648. aangepree- zen. Indien de kwetzuur dan tevens beftreeken word met olie van Schorpioenen, zo zal men alles gedaan hebben, wat volgens de gezonde reden, tot voorkooming van't gevaar vereischt word. Die Olie, waarvan men, onder de winkelmiddelen,
zo wel een zaamengeftelde als een enkele heeft, is vol- gens het getuigenis der Ouden, nog tegen verfcheidean- dere kwaaien dienftig. De enkeldeword, als men.opde plaats van de blaas en nieren, het Lighaam daar mede beftrijkt, (inzonderheid in Kinderen, die nog jongzijn)i zeer aangepreezen tegen de opftopping van het wateren. Tegen de oorpijn heeft men er ook dienst van gehad, tnii» één drachma daar van mengende met een half drachtna zoete amandel-olie, en dan eenige druppelen van dit meng- zei, warm, in 't Oor laatende vallen. De zamengefiel^> volgens het voorfchrift van Matthiolus, heeft veel naam in kwaadaartige ziekten, in de Pest en tothetdoO' den der Wormen ; men ftrijkt er van op de plaats vant hart en van de maag , aan de pols en (lag van 't hooft« aan de neusgaten en voeten, herhaalende die ftrijkinge? om de drie uuren. Ook word er tot weekmaaking der pi* fters en zalven, tegen de pestbuilen en de beeten van ï* nijnigeBeesten, gebruik van gemaakt. In de Stad W rence alleen, gebruikte men, ten tijde van Redi, îar' lijks meer dan vierbondert pond Schorpioenen, tot j>e; bereiden van Olie tegen de Venijnen. De Gener- Jf Pag- 415- ■, De voortteeling der Schorpioenen beeft, van ouds, aam"
ding gegeeven tot wonderlijke en belachlijke denkbeeld^' Zommige Schrijvers van de voorgaande eeuw,hebbep°P |
||||||
33?» ûun*
Mên heeft verbreid , zegt die zelfde Heer, dat een
Schorpioen, in een kring van gloeijende kooien befloo- ten zijnde, zich zelf den doodfteek geeft. Hij had er de proef op verfcheidene van genomen , en zulks niet waar bevonden. Het geene reden gegeeven kan hebben tot die vermoeden, zegt hij, is, dat een Schorpioen, verontrust wordende, of getergd, altoos zijne ftaart op de rug om- flaat, en zich dus in postuur ftelt om daar mede te ftee- ken ; het welk hij ook in dat geval doet, dog het komt hem, aangemerkt de hardheid van zijn huid onmooglijk voor, dat dit Dier zich zelf dus zou kunnen kwetzen of om't leven brengen. . Indien de Schorpioenen van zelfmoord vrij te pleiten
zijn; men kan dit Ongediert in andere opzigten nietvan wreedaartigheid ontfchuldigen. Behalven hetopvreeten van haar eigen Jongen, dat men ze dikwils heeft zien doen, verlchoonen zij elkander zo min als de Spinnekop- pen. „ Ik had er, zegt Maupertuis, omtrent hondert ,, bij een gedaan, waar van in weinig dagen , niet meer „ dan veertien overbleeven, die alle de anderen had- „ den opgevreten. Men zou tot haar verfchooning kunnen „ inbrengen, liât zij geen ander voedzel hadden. In- ,. derdaad, ik wist een geruimen tijd niet, wat vanhaar ,, fmaakwas; dog, Vliegen aan haar geevende, bevond ,, ik dat zij die aten, zonder evenwel met haare onder- „ linge vernieling op te houden. Zij vraten ook Pisfe- „ bedden, maar,op zekeren dag, aan haar een grooten ,, Spin nekop gegeven hebbende, fcheenen zij dit geregt „ boven alle andere te verkiezen. Drie of vier Schor- „ pioenen tastten denzelven aan, en bleeven er een lart« ;„ gen tijd aan te kluiven zitten". De vijandfchap der Schorpioenen tegen deeze Infekten
is onbetwistelijk. Gedagte Waarneemer beeft een Spin- nekop zien aantasten en dooden door een Scorpioentje, dat veel kleiner was; zij vatten dezel ven eerst met één of beide fchaaren, en, de Spin te groot of te fterk zijnde, om dus overweldigd te worden, liaan zij de ftaart over den kop heen, en gee ven hem een fteek, waar na de twee groote fchaaren hem overleveren aan de kleintjes , die voor aan 't hoofd zijn, waar mede zij dat Infekt aan ftuk- Icen breeken en niet verlaaten, voor dat het geheel op. gevreten zij. ' Dit vind men ook elders bevestigd, zo als in de Ephem.
Nat. Curiojor. Dec. II. 168?. Ann. 6. Ob f. 224. Zeker Waarneemer, in Duitschland, had, om zieh van deeze vijandfchap te verzekeren, leevende Schorpioenen gekogt, waar van hij er één, met een Spinnekop, -in een glazen bokaal deed. De laatfte begon aanftonds alle poogingen aan te wenden, om den Schorpioen met zijne draaden te verfirikken, dogditflnfekt dus getergt zijnde, bragt hem eendoodelijkefteek toe; brak vervolgens.met zijneSchaa- ren, er alle de Pooten af, en, de verminkte Romp aan de bek brengende, zoog hij er al het weeke uit, laatende niets over dan het vel. In de Menfchen word, zomwijlen, de fteek van een
Schorpioen door zwaare toevallen gevolgd. Op 't oogen- blik lijd men een hevige pijn in het gedoken deel, die ge- paart gaat met huivering en verdooving, benevens koud- zweet, zo omftreeksdewond, als door het geheelelig- haam. Die er door gekwetst zijn aan de onderfte Jede- maaten, krijgen zwelling in de liefchen, die in de boo- venfte geftooken zijn in deoxelen; maar, de fteek zwaar zijnde .gevoelt men in het deel een hitte, als of men zich gebrand bad; het lighaam flaat overal metpuisjes uit, als hagel, die fterk jeuken. Hetaangezigt is betrokken; de |
||||||
SChV
#ez9g van Pliniüs vastgefteld, dat zij uit doodeTïreeften
lebooren worden. Hij had deeze Fabel van den Poëet Ovidius, die de manier daar toe aan de hand geeft, kun- nen overneemen. Anderen hebben gefchreeven, dat zij uit Krokodillen of derzelver eijeren voortkwaamen. Ja- cobus HoLLERiusfchrijft, dat zekeren Italiaan, door het dikwils ruiken van het kruid dat men Bafilicum noemt, een Schorpioen in'thoofd kwam, die denzelven met he- : vige pijn deed fterven. Paró heeft kwanswijs, deezen Schorpioen in zijn werk doen afbeelden. Avicennazou, volgens't verhaal van Albertus Magnus, een vriend gehad hebben, die, als't hem behaagde, uit zeker rot- i tig hout zodanige Infekten deedverfchijnen. Men moet zich over deeze dwaasheid verwonderen,
daar veelen der Ouden reeds van de paaring dier Infek- ten verzekert waaren, welke zij meenden dat in de op zodanige wijs voortgeteelde Schorpioenen plaats had. Pli« I ums, immers, getuigt zulks van Apollodorus , en A- I bistotëles verbeelde zich, datzijWormpjes, naar eit- jes gelijkende, voortbragten, die dan van hen werden uitgebroed, iE li anus had het beter, zeggende, datzij I jonge Schorpioentjes ter waereld brengen. Dit, naame- I lijk, is door Redt, Swammerdam, Leeuwenhoek. I Maupertuis en anderen bevestigd. Hier door vervalt I dan ook de zonderlinge uitvinding van Kircherus, om I Jongen voort te teelen uit^doode Schorpioenen, die ge- I lhmpt, en befproeid worden met water, daar bladen I van Bafilicum in afgetrokken waren. De fterke vermenigvuldiging van het Ongediert, heeft
| aanleiding gegeeven tot zulke ongerijmde gisfingen. De I Ouden Helden het getal der Jongen van een Schorpioen, g t'eener dragt , elf te zijn, maar Redi bevond ze veel I vrugtbaarder, merkende aan, dat zij van zes-en-twintig I tot veertig Jongen draagen. Dit is nog weinig, te ! vergelijken bij degeenen, diefde Heer Maupertuis, | bij het openen zijner Schorpioenen, in derzelver lighaam I vond; naamelijk tot vijf en zestig toe. De manier van Voortteeling der Schorpioenen is dus
| veel eenvoudiger, dan die van de meeste andere Infekten. I Zij leggen geen eijeren gelijk de Spinnekoppen, deLui- I zen en anderen ; haar Jongen vertoonen zich niet eerst I onder de gedaante van een Worm, gelijk die der Torren1, I om in die geftalte aan te groeijen en dan vervolgens te ver- I anderen in den volmaakten ftaat; maar haare voortteeling I heeft de meeste overeenkomst met die der viervoetige I Dieren , en dus behooren zij weezentlijk, zo wel als de f Pisfebedden, tot de Jongwerpende Infekten. Dit blijkt I n°g te meer uit deplaatzing, in welke Redi dit gebroed- I zei in het lighaam vond van de Moer, als ieder aan eea Navelftrengje zittende binnen een zoort van vlies, daar zij elk door een fijne webbe als van elkander afgefchei- .."}.waaren ! dog Swammerdam houd die draadjes voor eijërleiders en betrekt dus de Schorpioenen tot zijne eer- «e klasfe van natuurlijke verandering, in welke het Dier m de volmaakte gedaante voortkomt uit het eij, zich verbeeldende dat de eijeren der Schorpioenen in het lig- haam worden uitgebroed. Hoe het zij, 'c is zeker, dat zij, geworpen zijnde, allengs aangroeijen, en, om tot vol- wasfenhèid tekoomen, geen meer verandering behoeven te ondergaan, dan de afwerping van de Huid. De Geftalte van een Schorpioen, kan eigentlijk niet bij
die van een Kreeft vergeleeken worden, dan in zo verre öezamenftellingvan het lighaam aangaat, in'twelkemen !eenf° duidelijke onderfcbeidingvind van Borstftuk en agterlijf, als in de Spinnekoppen, maar waar van het |
|||||
SC!t. un
voorfte gedeelte vrijwel naar een Kop gelijkt. Het Lijf
is platagtig eijrond, en aan 't agterend met een dunnert Staart voorzien, die uit verfcheide leedjes beftaat en aan het end een fcherpen krommen Angel heeft. Dog ik zal op de bijzondere Lighaamsdeelen nog een weinig ftaan blijven. Swammerdam zegt, dat de Kop der Schorpioenen
als met het Borstftuk vereenigt is, hebbende boven op twee Oogen, en nog twee meer naar vooren toe, onder welken twee kleine Armpjes of Nijptangen, daar hij bui- ten twijfel zich van bedient, om zijn aas in ftukken te breeken en aan den bek te brengen. Deeze Tangen, merkt hij zeer wel aan, kunnen van het Dier uitgeftooken én we- derom zodanig ingehaald worden, dat men er niets ter wereld van ziet. Het Borstftuk, welks bovenfte deel dan de Kop zou zijn, heeft van onderen agtPooten, aan het zelve gewricht, die met haairtjes bezet zijn en in ze* Leedjes verdeeld, waar van de uiterften twee kromme Na- geltjes of Klaauwtjes hebben. Behaiven deeze twee Klauwtjes, die in de gemeene Schorpioenen zelfs dui- delijk zigtbaar zijn, heeft de Voet nog veele kleine Na- geltjes, waar van men er zeven telt aan ieder zijde. Op eene zelfde rij, tegen den voorftenPoot aan, is de ge- wrichts-holligbeid van de twee Armen, die dikker dan de Pooten, en aan 't end met twee ontzaglijke Schaaren voor- zien zijn, welke fpieren hebben, om dezelve fterk te kun- nen toeknijpen, even als de Kreeften en Krabben. Deeze Schaaren hebben tandswijze infnijdingen, welke digt in elkander fluiten. Het Agterlijf vond hij in zeven Ringen verdeeld, aan wier agterfte de Staart was, als gemeld is. Het getal der leedjes van de Staart, die elk als een
knobbeltje, en dus, zelfs in kleine Schorpioenen, zeer ge- makkelijk te onderfcheiden zijn, heeft eenige aanmerking veroorzaakt. Swammerdam had een groote Oostindi« fche doen afbeelden met drie Leedjes, en fpreekt van een Westindifche met vijf leedjes ; dog naderhand merkt hij aan, hoe bet hem gebleeken was, dat de Staart vaa de eerstgemelde gebrooken en weder vastgelijmd waare ; des hij het zelfde gebrek in die met vijf leedjes vermoed te zijn, als hebbende anders ,in de ftaart van alle Schor- pioenen , zes leedjes waargenomen. Inderdaad, wij vin- den bij Redi bet zelfde aangemerkt, die echter verhaalt, dat de Ouden van Schorpioenen met zes en zeven leedjes fpreeken, welke Iaatften zeldzaamer, en volgens Plinius, venijniger dan de anderen zouden eijn. Strabo ook ea de Talmudisten, die van Bochart , in zijne befchrijving der Dieren uit Je Heilige Schriftuur, worden aangehaald, geeven er in 't algemeen, zeven leedjes aan. Onder de Italiaanfche, zegtREDi, zo wel als onder
deEgijptifche/diein'tjaar 1657 aan den GrootHertog overgezonden worden, heb ik nooit een Schorpioen ge- vonden met meer.of minder danzes leedjes. Ik kan het zelf- de getuigen van de mijnen, zo inlandfche als uitheemfebe» die ik er thans meer dan twintig zo gedroogd als in liqueur, voor mij heb. Misfchien heeft men dat kleine puntje, 't welk zommige en wel de minfte, onder den angel heb- ben, ook voor een leedje gehouden ; immers ik vind dat puntje niet dan in mijne Westindifche, die zekerlijk ve- nijniger dän de Europifche Schorpioenen zijn. Inhetlaat- fte leedje, op één naa, is eenig verfchil, gelijk Redi te regt aanmerkt, zijnde hetzelve in de Italiaanfche vrij veel langer dan de andere leedjes , elk op zich zel- ve, maar in dié van Tunis even groot. Ik twijffel of dit verfchil wel proef houd, de köleur verfchilt niet minder S 2 dan |
|||||
SGH,
te is gemeenlijk van twee tot drie duimen ; men vindze
veelvuldig te Surinaamen. V. Europifche Schorpioen, in 't latijn Scorpio europaus;
(Scorpio pekinibus oBodecim-dentatis, manibus angulatis, Mouff. Inf. 204.) In de Schorpioenen van ons Werelds. deel fchijnt een aanmerkelijk verfchil van koleur te zijn. De onze is zwartagtig,gelijk Redi zegt, dat de meeste Italiaanfche zijn, en wel rijkelijk twee duimen lang. Die, welken zommige luiden, uit Italie enTijroI, levendig, in doozen te Neurenburg brengen , omze aan de Apothee- kers te verkoapen, waaren ten deele bruin of zwartag.. tig rood, en altemaal nog zeer jong; 't welk daarom ge- fchied, dat, als er een Oude zich bij bevind, deanderen meestendeels daar door opgevreeteii worden. Dat de jöngfte wit waaren, deed hem befluken, dat zij de ver- buiding ondergaan gelijk andere Infekten , en haare lang- zaame aangroei'jing, dat zij wel twee jaaren noodig heb. ben, om tot volwasfenheid te koomen. Eindelijk wer. den hem eenigeh toegebiagt, die baai- völkoomen grootte hadden, en deeze waaren, aan de bovenzijde op het Lijf, taamelijk hoogrood, van onderen geelagtig, de Kop, Armen en Schaaren, uit den blaauwen zwart, met eenig rood doormengd. Hij heeft zo wel de Kammen die hij Vinnen noemt, als den Bek met de Nijptangen, die daar nevens zijn, zeer fraaij in af beeelding gebrugt, en heeft onder aan't Lijf een opening ontdekt, die.m'ooglijk tot ontlasting van vuiligheden of tot de Paaring zal dienen. De één, die zeer dik van Lijf was, verbeeldde hij zich een Wijfje te zijn ; dog dan zou het verfchil der Schaa- ren, ten dienopzigte niet in aanmerking koomen. Inde Kammen merkt hij ook aan, dat maar tien Tanden waar ren, en kon zulks met de menigte van Kam-tanden, wel- ken Li nn^us aan de Italiaanfche Schorpioenen toefchrijft, niet overeenbrengen. VI. Zuidlandfche Schorpioen, in 't latijn Scorpio aus-
tralis; (Scorpio pettinibus triginta duodentatis, manibus lœvibus. Linn. Sijfl. Nat.) Deeze die twee en dertig tan- den aan de Kammen heeft, en de Schaaren glad, zegt de Hr. Linnjeus in Afrika enmisfehien ook in Amerika te huisvesten. SCHORPIOEN-KRUID; Scorpioen-kruid ; Scorpioefi'
fleert ; Rupfen-kruid ; in 't latijn Scorpiodes, ook wel Compoides genoemd, van K.*fivos, een Rups v en ÉittY, gedaante, om reden dat de zaad-peulen völkoomen naar een Rups gelijken. Kenmerken. Dit gewas heeft een vlinterbloein, uit
welker kelk het ftijltjevoortkoomt, wordende naderhand een met leden voorziene Peul, gedraaid even als een Slak of Rups, hebbende in elke geleding een zaadje, 't welk meest eijrond van gedaante is. - Zoorten. Hier van zijn zes onderfcheidene zoorten,
waarvan wij hier de befchrijving laaten volgen. 1. Groot ruig Schorpioenkruid ; Scorpioides bupleurifo-
lio; Bauh. Pin. 287. (Scorpiurus pedunculisfubtrifloris, leguminibusextrorfum fpines difiinäis acutis. Linn. Spie Plant.) 2. Stekelig Schorpioenkruid; Scorpioides bupleuri fo'
Hó, comiculis asfperis magis in fe contortïs l§ convolutisr MoRis. Hifi. 2. p. 127.; (Scorpiurus peduncitlis fubqui- driüoris, leguminibus extrorfum fpinis confettis acutis. Linn. Spec. Plant.) 3. Schorpioenkruid met gladde Peulen; Scorpioides buf'
leuri folio, filiquis lavibus. Park. Theat. 4. Schorpioenkruid met dikke Peulen; Scorpioides .tiliqu*
erssfa Boelii. Toiirnbf. Infi, Ret Herb. 402. Scorpioi• |
||||||||||
SCHV
|
||||||||||
33**
|
||||||||||
dan de grootte. Die ontzaglijke Afrikaanfche, is.behal-
ven de gewrichten, geheel zwart; ik heb een wat kleine- ren , dien ik voor een Oostindifche boude ; en volmaakt naar den Ceijlonifchen van Seba gelijkende, vankoleur zeer fierlijk glanzig kastanje*bruin. Zodanigen, dog klei- ner , koomen ook onder mijne Westindifche voor, en an- deren die geel, of zelfs die graauwagtig zijn. Onderde Egijptifche zijn de meesten, zo wel als de Italiaanfcbe, zwartagtig, zegt Redi ; dog in't Rijk van Tunis aän de Kust van Barbarije, koomen er in ongelooflijke menigte voor, die grooter zijn en van verfchillende koleur. Zij waaren, naamelijk, uit den groenen geel, watbleekag- tig enalsbarnfteen doorfchijnende, uitgenomen de fchaa- ren, die wat donkereren als ondoorfchijnendezijn. Zelden zegt hij, vind men geheel zwarte, en zomtijds zelfs wit- te Schorpioenen, hoedanig de koleur der Jongen, vol- gens zijne waarneming, was. Wij hebben nog niet gelet op de gedaante derSchaa-
ren, die in eenigepeeragtig breed, in andere bijna draad- agtig fraai en dun is; dog dewijl zommigen dit voor een verfchil der Sexe houden, zo heeft Likn^us een ander Kenmerk opgezogt,om de zoorten vân dit geflagt te on- derfcheiden ; de Kammen, naamelijk, welke zij onder aan don Buik hebben, op de fcheiding van het Borstftuk.en Agterlijf; naar dat die uit meer of minder Tanden be- ftaan. Het getal der Oogen ftelt hij agt te zijn, waar van twee op't midden van de Rug en drie wederzijds aan het Borstftuk. Rosel twijfelt, of deeze iastfte wel Oo- gen zijn. I. Moorfche Schorpioen , in 't latijn Scorpio maurus;
(Scorpio peUinibus o&odentatis, manibus fubcordatis pun- katis. Linn.Sijfl.Nat.) Deeze die in Afrika woont, heeft de Kaïnmen agttandig, de Schaaren eenigermaaten bartformig en geftippeld. ; II. Carpatifihe Schorpioen, in't latijn Scorpio carpathu
eus; (Scorpio peUinibus fexdentatis, manibus fubcordatis glabris. Li MN Sijfl. Nat.) De Heer Scahller heeft deeze op de Carpatifcbe bergen , hedendaagsch Caprak genoemd, aan de grenfen van Hongarije, Poolen, Mo- ravien enz. gevonden, dit Dier had zestandige Kammen, de Schaaren eenigermaate hartvormig en glad. De Heer Gronovius befchrijft er een met vijf tanden aan de Kam- men , en de Schaaren dik, effen, overlangsgeftreept, dog meld de woonplaats niet; zijn voorwerp was maar an- derhalf duim , zwartagtig van koleur. Dr. Scopoli merkt aan, dat de Jongen der Italiaanfche Schorpioenen, altoos één tand minder aan de Kammen hebben , dan de vol- wasfene. III afrikaanfche Sc horpioen, in 't latijn Scorpio af er;
(Scorpio pe&inibus tredecimdentatis, manibusfubcordatis fïlqfiû Swammerd. Bib. Nat.') Deeze zoort is veel be- ter bekend dan de voorgaande. Linnäus betrekt erde Oostindifche toe van S wammerdam en RoESEL.als ook de Ceilonfche van Seba. Roesei. brengt de redenen bij, waar- om hij gelooft, dat deeze zoort van Schorpioenen ook in Afrika, en wel aan de kust vàn Guinée gevonden worden. Hij heeft de Kammen dertien-tandig, de. Schaaren eeni- germaate bartformig en haairig. TV. Westindifche Schorpioen, in't latijn Scorpio Ame-
ricana., (Scorpio peftinibus quatuordecim-dentatis, manibus fubcüiatis. digitis filiformibus* Roes. Inf III.) Van dee- ze zoort wiens Kammen veertien-tandig zijn, de Schaa- ren dunhaairig, met draadagtige punten, zijn niet altoos de voorwerpen eveneens gekoleurd ; want, zommigen zijn bruinrood, anderen geel, anderen graauwagtig ; de groot. |
||||||||||
SGH.
des lupkuri folio, corniculis crasfioribus &mâgisfpongio-
fis inflar litui contortis £f in Je convùlutis. Moris. Hiß. 2. pag. 12 7- (Scorpiurus peduncuhs unifloris leguminibus t'ettis tmdique j'qamis obtufis. Linn. Spec. Plant.) 5, Kleinst Schorpioenkruid metJchroefswijze engefleuf-
ds Peulen'; Scorpioidesfiliqua cochleata £f firiata , Olijs- jiponenfis., , 6, Kleinst Schorpioenkruid, met wikken bladen; Scorpi-
oides f oliis viciae minima. Moris. Hiß. Befihrijviug. Deeze Planten die alle éénjaarig zijn,
worden in de tuinen van zommige Liefhebbers bewaart, meer om derzel ver zonderlingheid, dan groote fchoon- heid. Zij brengen in junij kleine geele VJinterbloemen voort, die gevolgd worden van Peulen, welke zodanig na Rupfen gelijken, dat men zich op een kleine afftand zou verbeelden, dat het wezentlijk Rupfen waaren die op de Planten aasden, en het is alleen om deeze zonder- lingbeid van de Peulen, dat deeze Planten voornaame- lijk bewaard worden. Plaats. Alle de zoorten van Schorpioenkruid, worden
van zelfs groeijende gevonden, in Zuid-Vrankrïjk, Ita- lien, Spanjen, enz. Kweeking. Men vermenigvuldigt deeze Gewasfen, met
het zaad, in maart of april, in een goede losfe grond,
en opene warme plaats te zaaijen ; zelden tieren ze wel
indien ze verplant worden ; om die reden is bet best, drie
of vier goede zaadkorrels op elke plaats te leggen, daar
men de Planten wil laaten ftaan, 't welk kan zijn in bet
I midden van groote Rabatten in de Bloemtuin, alwaar
; ze tusfehen andere bloem-gewasfen ftaan de, geen onaan-
! genaame verfebeidenheid geeven. De Planten opkoomen-
. de, moét er maar een die het fieurigfte tiert, in eke
; plaats gelaaten worden, welke men geduurig van het on-
; kruid moet fchoon houden, en wanneer derzelver Peu-'
; len rijp zijn, moeten ze geplukt en tot het voigende voor-
: jaar op een drooge plaats bewaard worden, om ze te
, zaaijen.
De eerfte, derdeen vierde zoorten, zijn 't best waar-
dig, om gekweekt te worden, zijnde derzelver Peulen grooter en zigtbaarder dan de andere, en hebbende ook beter de gedaante van Rupfen. SCHORPIOENSPINNETJE, zieKREEFT-SPIN-
NEN, n IV.pag. 1637- SCHORPIOEN-VLIEGEN: Is een zoort van Vlie-
se, die reeds bij de Ouden z:jn bekend geweest, en welken zij Musea Scorpiouros noemden, wegens derzel- ferStaart, naar die van een Schorpioen gelijkende. Al- ^Rovandus heeft zodanige viervleugelige Muggen afge- beeld, en Mouffetus geeft de befchrijving van twee- «erleij Schorpioen-fiaarUVliegen. Onder de Hedendaag- »chen ftaan zij ook bij den meesten te boek, onder den «aam van Schorpioen- Vlieg, in 't fransch la Mouche Scor- pion. De Kenmerken , buiten en behalven die van deezen
Rang> naamelijkvan vier ongefchubde of haakte Wieken te hebben, beftaan in eenbard, onbeweeglijk, rolrond onuitje, dog voornamelijk in bet zonderlinge maakzel van de Staart, welke zich op de gezegde manier gewapend vertoond, in de Mannetjes. Zij hebben de Sprieten zo ^ei langer dan het Borstftuk, als die van het Geflagc "er Gaasvliegen. . Driezoorten heeft Linnäus van deeze Infekten aange-
tekend, waarvan de eerfte, door geheel Europa, gemee- ner is dan de tweede, die in Duitschland, en vooral dan de derde, die aan deMiddelandfche Zee gevonden word. |
|||||||||
SCH-
|
|||||||||
3W
|
|||||||||
1. Gerne ene Schorpioen-Vlieg, in 't latijn Panorpa com'
munis; (Panorpa alis œqualibus nigro maculatis Linn. Sijß. Nat.) De Sprieten van dit zonderlinge Infekt, dat ongevaar een half duim lang is, hebben omtrent de langte van het Lijf; zij zijn zwart en zaamengefteld uit over de dertig kleine ringetjes, dog niet te min zeer dun en draadagtig van gedaante. De Kop is zwart, met drie kleine gladde Oogjes van boven, en heeft van vooren het gezegde Snuitje, dat bruin is met vier Spriet- jes, twee langere, twee kortere, aan't end. Het Lijf van het Infekt is zwartagtig bruin, op de zijden geel, met eenige vlakken van die zelfde koleur van boven. De Staait, door de drie laatfte Ringen van het Agterlijf gefor- meert, iskaftanje-bruin. Van deeze drie Ringen of Leden, is bet uiterfte het dikfte, bijna rond, en loopt in twee haak- jes uit, die er bijna de gedaante aan geeven van een Schorpioen-Staart. Dit heeft echter, alleenlijk plaats in de Mannetjes; in de Wijfjes is de Staart zonder haakjes. De Wieken, zo lang als het Lijf, zijn doorfchijnende, met bruine aderen en vlakken; dog in de koleur der Wie- ken koömen aanmerkelijke verfcheidenheden voor. Men vjnd er die, in plaats van eenige Banden van Vlakken, niet meer dan eenen enkelden zwarten Band hebben, die ongeregeld dwars loopt over't midden van de Wiek, wier end insgelijks zwart is. Anderen hebben de Wieken volftrekt geheel wit, uitgenoomen dat zwart aan het end. De verandering van dit Infekt fchijnt nog onbekend
te zijn. Dewijl men het op de velden, meest aan den waterkant, ontmoet, verbeeld Geoffroy zich, dat het Masker wel, gelijk die der Muggen in 't water zich kan onthouden. Linn^us merkt aan, dat het meest voor- komt op de weiden, daar een groote zoort van Havikskruid groeit, welk op, de Duinen buiten Haarlem ook gevonden word; een heesteragtig gewas, hebbende fmalle Blade- ren en zonnefchermswijze Bloemen. Dit geeft weder- om aanleiding tot andere bedenkingen. Als men dit Diert- je vangen wil, fteekt het zijne Staart op, en fchijnt zich te willen verweeren ; dog het doet er geen kwaad mede aan den Menfch. Misfchien zullen de gemelde Haakjes alleenlijk tot de paaring behulpzaam zijn. II. Duitj'che Schorpien-Vlieg, in 't latijn Panorpager~
manica; (Panorpa alis cequalibus hijalinis, apice fuscis Li NN. Sijß. AJat.) Deeze die wel de helft kleiner is dan de voorgaande, heeft de Hr. Forskaol in Duitsch- iand waargenoomen ,• deszelfs Wieken waaren egaal van grootte en glasagtig, aan de tippen bruin. III. Levantfchs Schorpioen-Vlieg, in 't latijn Panorpa
coa ; (Panorpa alis poflicis linearibus longisfimis. Linn. Sijß. Nat.) Op het eiland Metelina, en op Stanchio, wel eer Cöus, in Griekenland, heeft Hassej.quist dit Beestje ontdekt, het welk hij tot de Haften had betrok- ken. Het was van grootte bijna gelijk de eerfte zoort. Dit traaije Infekt fchijnt veel overeenkomst te hebben»
met het geneaan deMoldau gevonden was, en in deStok- holmfche Verhandelingen befchreeven. LiNNffius had het zelve, voorheen, tot de Water-Uütjes betrokken. Het gelijkt veel naar een Haft of Juffertje, dog het heeft daar van de kenmerken niet ; de Wieken zijn zwa-; velgeel, roet donkere wolkjes ten deele gebandëerd. SCHORS, zie CORTEX.
SCHORZONEERË; Scorzoneer-wortel':; Gift-wortel;
Slangen kruid; in 't latijn Scorfinera; in't fransch Salß* fix d'efpagne. ' Kenmerken. Dit Kruid-gewas heeft een Bloem, uil
S 3 , vee- |
|||||||||
SCH.
|
|||||||||||
SCH.
|
|||||||||||
«i*
|
|||||||||||
veele halve Pijpbloeaitjès beftaande, welke rusten op de
vrugtbeginzels, die in een gemeene Koker welke fchubagtig is, zijn beflooten; naderhand worden de vrugtbeginzels langwerpige zaadjes, die me*t woiligheid voorzien zijn. Zoorten. Daar zijn veelvuldige zoorten van dit gewas,
dog die welke in de moestuinen gekweekt worden, be- ftaan in de twee volgende. i. Spaanfche Schorzoneere, ook gemeene Schorzoneere
mit getande Bloemen genoemd; Scorzonerafinuata; C. BAUH. Pin. 275. Toürnef. Infi. R. Herb. 476. Boerh. Ind. ait. i. 89. Scorzonera major hifpanica. I. Clus. Hifi. z.pag. 137. (Scorzonera caule ramofo, foliis amplexicau- UbusinUgrisferrulatis. Li NN. Spec. Plant.) 2. Duüfche Schorzoneere met gezenuwde bladen ; Scor-
zonera humilis latifolia nervofa. Bauh. Pin. 275;) Scor- zonera humilis latifolia pannonico. Ci.us. Hifi. 2. p. 138. (Scorzonera câule fubnudo unifloro, foliis nervofis planis. Linn. Spec. Plant.) ■Groei]'plaats. De eerfte zoort groeit hoofdzaakelijkin
Spanjen, dog word echter ook gevonden in Languedocq, Provence, en elders in dergelijke warme gewesten. De tweede zoort groeit in Hoog-Duitschland, Bohe-
men, Hongarijen en elders meer, op grafige bergagtige plaatzen. Men kweekt hoofdzakelijk de eerfte zoort bij ons in de moestuinen-, fchoon de tweede niet minder van fmaak en deugd is ; verfchilllende voornamelijk daar in van de eerfte, dat ze iets kleinder en minder takkig groeit. Kweeking. Deeze wortels beminnen een goede, los-
fe, vette, diep geaarde, liefst zandagtige grond, een opene zonnige plaats, en tamelijk veel vogt. Men teelt dezelve voort door 't zaad, het welk in
maart of april op bedden niet al te digtmoet gezaait wor- den,* of zij dienen naderhand bij't wieden van't onkruid, op vier duimen afftand verdunt te worden, wantander- zints blijven de wortels tenger en dun ; het is om die re. den ook, dat het wieden op zijn tijd niet moet verzuimt worden. Tegen den winter graaft men de wortels uit den grond,
om dezelve, na dat er de kruin is afgefneden in huis in't zaud tot 't wintergebruik te bewaaren, hoe wel ze ander- zints de winterkoude kunnen doorftaan, als men er een gedeelte wil buiten ftaan laaten, ja zij kunnen zelfs vee- le jaaren na malkander duuren fchoon ze zaad gegeeve« hebben, fpruitende jaarlijks weer op nieuw uit. Hoe langer men derhalven de Scorzoneer-wortels in de grond laat ftaan, hoe dikker dat ze worden, dog tot fpijze zijn de één of tweejaarige Wortels de beste, dewijl de oudere te hard worden, kunnende die evenwel tot het medicinaale gebruik dienen. Het zaad word gewonnen van de zodanige welke men
buiten heeft laaten ftaan, of die men in't voorjaar, op 6 of 8 duimen diftantie weer buiten geplaatst heeft. Het zaad beginnende te rijpen, moetmen nauwkeurig het zei ve van tijd tot tijd vergaderen, want volkoomen rijp zijnde vliegt hetligtelifkdoordemïnfte wind weg en verdwijnt, ter oorzaake, van deszelfs haairige of wollige baard; als men derhalven befpeurt, dat zich hier en daar een zaad- hoofd eenigzints opent, zo neemtmen er het zaad van bo- ven uit, en verzamelt het van dag tot dag, wordende vervolgens van het wollige gezuivert en op een drooge plaats bewaart. Hoedanig de Schorzoneeren in de Reuken worden bereid.
'^a dat dezelve gefchrapt zijn, laat men ze een uur of |
|||||||||||
twee, in de ruimte water ftaan, om er de bitterheid uit
te trekken, men fnijd ze aan ftukken van een vinger lang, kookt ze voorts in water week, en discht ze warm met een zuure eijer-faus voor, benevens wat nootemtiscaat en zout. Ook kan men ze kort afftooven, met vleeschnat, bo-
ter , wat muscaat en zout. Ook eet men ze wel week ge. kookt, en koud geworden zijnde als falaad, met boom- olie, azijn,peper en zout; zijnde op allerleij wijze toe- bereid , een fmaakelijk en teffens gezond eeten. Medicinaal gebruik der Schorzoneeren.
De Schorzoneer-wortels worden veel in de meditij. nen gebruikt, en inzonderheid gepreezen voor vergift', ge Adders- of Slangen-beet, voor kwaadaartige en be« fmettelijke koortzen en andere dergelijke ziektens, tôt uitdrijving der Kinderpokjes, Mazelen enz. Men ge- bruikt ze tot dien einde in decoftie of afkookzels, die men met zuiker kan zoet maaken. In het bijzonder zijn ze ook zeer dienftig voor de hijpocondriaake en zwaar- moedige Menfchen ; en worden ter oorzaake van haare gezonde hoedanigheid ook wel geconfijt, het welk op de onderftaande wijze gefchied. Om Schorzoneeren te Confijten.
Neemt van de beste en dikfte Schorzoneer-wortels, die
niet ouder als twee jaaren moeten zijn ; na dezelve van buiten gezuivert tehebben, zo fpoud en fnijdze in langs ftukjes, laat ze daar na agc à twaalf uuren in fchoon wa- ter uittrekken ; kookt ze vervolgens in water of wijn, tot dat ze murw zijn, maakt dan een geclarificeerde fij- roop van zuiker van behoorlijke dikte, uamentlijk totdat het fpint, doet hier in de wortels na dat die verlekt zijn, en laat ze daar mede een reis of twee opwellen, doet ze dan omtrent koud geworden zijnde , in een confijtuur- pot. Wil men er bij de laatfte opwelling eenigekruid- nagels en wat fijn geftooten caneel, benevens wazoranje- of citroen-fnippelsbij voegen, zulks zal het confijt geen« zints bederven. Daar moet zo veel fijroop weezen, dat de wortels daar mede twee vingerbreed, overdekt zijn. Tot één pond wortels zal twee derde pond zuiker genoeg tot de iijroop zijn. Na eenige dagen zal de fijroop van het vogt uit de wortels wat dunner worden, als dan moet men die van het confijt afgieten, en op nieuw tot behoor- lijke dikte kooken ; welkeherkookingmenzodikwilsmoet hervatten, tot dat de fijroop op de wortels zijn behoorlij- ke dikte behoud. Wil men van deeze wortels droog confijt hebben, heeft
men niet anders te doen, als dezelve eerst wat in zuiker te confijten, en vervolgens de wortels uit de fijroop te nemen, en dezelve hebbende laaten verlekken, op een met ge- poeijerde zuiker beftrooit blikke of gladde plank te leggen, en bij een warme kachgel of op een andere warme plaats te droogen, dezelve van tijd tot tijd omkeerende en met fijne zuiker overftrooijende; droog zijnde, be- waart menzein doozentusfehen wit papier, op een droo- ge plaats. SCHORS van WINTER, zie CANEEL (WITTE-)
SCHOTSCHE LAVAS, zie LAVAS, n. a. H'
1781. • SCHOTSCHE LINDE, zie ESCHDOORN. T
SCHOTSCHE WILDE PIJNBOOM , zie PIJN'
BOOMEN, n.lV.pag. 2875- ,n SCHOUDER, SCHOUDERBLAD, zie OMO"
PL ATA. „nr
SCHOUW»
|
|||||||||||
SCH.
SCHOUW, zie PONTON.
SCHRAETSER, door Willoughbij Schraitjer ra-
tisbonenßs genoemt; (Perca pinnis dorfalibus unitis, Uneis corporis nigris. Linn. Sijfi. Ata.) De Schraetfir is een Viscb onder het geflagt der Baarfen behoorende, die menigvuldig in de Donau word gevangen, en veel- vuldig te Regensburg voorkomt. Zijn verfchil met den Posch fchijnt voornaamelijk in de gemelde ftreepen, die hij wederzijds twee, in de langte, op het lijf heeft, te beftaan. Bovendien is hij langer en dunner, bleeker van koleur, enheeft de Staart meer gevorkt, of gefpleeten. Ook zijn in de Rug vin iSdoornagtigegraaten, dat is meer dan in de Posch. Voor't overige komt hij, zointgetal van vinftraalen, als van de ftekels aan de kieuwendek- zelen, met de voorgaande zoort dermaate overeen, dat de Heer Klein hem als eene verfcheidenheid, daar van aangemerkt heeft. Gronovius zegt, dat de gewoone langte van vier duimen en de koleur geelagtig zijn. Wil- lougby had er een van zes en een half duim langte ge- had. SCHREEDE, zie PAS.
SCHREEUW-LELIJK, zieMENSCHEN-EETER.
SCHREIBER, zie KARPERS, n.XXI.pag. 1447.
SCHREIJEN, zie WEENEN.
SCHRIFT, Schrijven; hier door verftaat men met
een pen door middel vaa inkt, zodanige carafters op het papierte tekenen of te trekken; welke bekwaam zijn om de gedagten mede te deelen , ofwel het geheugen te be- wasren van iets dat men niet wil vergeeten. Zie SCHRIJFKUNST. SCHRIK, in't latijn Tenor. Wanneer ons een onge-
geluk, 't welk wij oordeelen van belang te zijn, plotze- lijk overkomt, zo worden wij die angst en fchielijke ontfteltenis gewaar, die wij Schrik noemen. De verwarde toeftand der ziele vertoond zich met alle de heftigheid in de bewegingen des lighaams , waar door de ziel zelve gelijk als van een Donder, ter neergeflagen word. Het hart jaagt, de pols flaat ongeregeld , de leden beven, de adembaaling word in haare vermeerderde fnelheid af- gebrooken, en de borst fchijnt dan eens zijn werk te ver- geeten, dan wederom in diepe zugtingen zijne verrigtin- gen te willen herhaalen, en zijne kloppingen te verdub- belen. Eene kpude huivering drijft met het bloed het vuur des Levens, naar de inwendige deelen. Het ge- zigt verbleekt, en de geheele opperhuid word zaainen- getrokken. De uiterlijke deelenworden koud, de krag- ten fchijnen onze leden te verlaaten, en deze zich der heerfchappije van de Ziel te onttrekken; wij worden mag- teloos, de handen trillen, de beenen knikken, de lip- pen beeven, de zenuwen zijn flap, en de Ziel fchijnt het lighaam te ontvlieden, het welk zij als' een lijk in ee. ne volftrekte gevoelloosheid laat nederzijgen. Zulke vreesfelijke vertooningen maakt de Schrik; en een en- kel woord is in ftaat, om alle die uitwerkzelen in den gezondften Mensch te weeg te brengen. Zulk een woedende drift, welke regelregt naar't hart
gaat, moet, natuurlijker wijze de geheele huishouding «es menfchelijken lighaams in verwarring brengen. En hierom is 't geen wonder, dat men daar de verwonder-' hjkfte en geweldigfte uitwerkingen zo dikwils van gezien tïf*: 'c's daar aan, dat wij de beroerte moeten toe- schrijven, welke den Priester Heli eensklaps van'tlee- vpn beroofde; welke een vrij gemeen uitwerkzelen ma- nier van dood is, daar fchrikagtgie Menfchen aan onder- fieevig zijn, gelijk alle de waarneemingen der Genees- |
|||||||||
SCH.
|
|||||||||
<3Sï$
|
|||||||||
heeren dit bevestigen. Door het geweld dezer drift, zag
Hildanus de fiagaderenbarften. Door dezelve vallenKin- deren en volwasfenein de vrees felijkfte ftuiptrekkingen, of verftijven, verdommen, en verliezen gedagten, ge- voel, beweegingen leeven. Allerhande verwonderlijke uitwerkingen, heeft men van deezé aandoening gezien. „ TuLPios verhaalt van een jongen zeer verliefden Eh- ,, gelschman, die voor de voeten van zijne Schoone lig- „ gende, eene vplftrekte weigering en affcheid van haar „ kreeg-, en deswegen zo aangedaan wierd, dat hij op „ het eigen oogenblik verftijfde, en den geheelen dag in „ dezelfde geftalte ftokftijf bleef zittten, met opene 00- „ gen, zonder de allergeringfte beweeging te maaken, „ en indezelfde toeftand, als Galenüs reeds befchree- „ ven heeft. Men zoude gezwooren hebben, dat men ,, geen levendig Mensch, maar een Standbeeld zag, als „ men hem befchouwde, zo volftrekt ftijf en roereloos „ waaren alle zijne leden. Het eenige woord dat zijne „ aanzoeking toegelaaten zoude worden, het welk men „ hem zeer luid toeriep, bragt hem weder tot zich zei ven, ,, deed hemopfpringen, en het gebruik zijner leden we- „ der krijgen". Gelukkig dat zijne Schoone hem het 1&« ven behouden wilde ; maar nog gelukkiger, dat onze mee- fte Verliefden het niet in zulk een inaate zijn, om hun le- ven dus van hunne Schoone te doen afhangen. Wanneer een gezond Mensch door zodarïigen heftige
Schrik word aangetast, is hij genoegzaam in den zelfden toeftand, als ofhijeenig vergif had ingenoomen, hij word. eensklaps ziek en loopt zelfs gevaar. Ook werktde Schrik wel enkel eens als een geneesmiddel, en het Schrikken heeft zekerlijk wel eens die ziektens geholpen , diebet op andere tijden, of bij andere Perzoonen veroorzaakt. Het heeft Menfchen van verlammingen, van flaapziekte, en podagra bevrijd, gelijk Boyle , Hoffmann, Hilda- nus en anderen verhaalen. Het heeft ftervenden weder in 't leven te rug geroepen, gelijk men in de Breslauwfihe Verzamelingen vind aangetekent; het heeft Hommen doen fpreeken , gelijk Blancard, Camerarius, Squire en andere Schrijvers daar voorbeelden van bijbrengen. Ver- fcheidene Menfchen heelt het van de koude koorts verlost, zo als Pechlin getuigt; in't kort, de Schrik is altoos ge- bleeken, dat werkt of als een fterk geneesmiddel, of als een vergif dat dood, of levendig maakt, ziektens voort- brengt of verdrijft, naar de verfchillende omftandighee- den en geftellen daar hij in werkt. Nu dienden wij over de middelen te handelen, zo wel
om het Schrikken voor tekoomen, als de zulke die reeds gefchrikt hebben te hulp tekoomen. Daar zijn maar tweederleije middelen om het Schrik-
ken voor te koomen, die men ligt begrijpen zal, als ik ze met het geluid vergelijk. Om te beletten, dat een fchel niet klinkt, moet men ze of ftil laaten ftaan, of ze van binnen meteen wollen lapbekleeden. Dus ook, om bet Schrikken te verhoeden, moeten ons of geene ongeluk» ken fchielijk overkoomen, of wij moeten ons zeiven in een ftaat van ongevoeligheid, althans van mindere aan- doenlijkheid brengen. Het eerfte is niet in onze magt; de ftaat der waereld lijd dit niet; het noodioot volgt ons . overal. Op deeze waereld is alles aan geduurige veranderingen
onderworpen. Terwijl de geringen groot worden, treft een reeks van tegenfpoeden niet zelden da gelukkige en werpt de groote lieden in hetftpf ter neder. Daar blijft ons derhalven niet anders dan het laatfte mid-
del over, om namelijk ons gemoed voor onvoorziene Wt vaU
|
|||||||||
33iß ; SCH.
|
|||||||||
SCH.
|
|||||||||
vallen te bereiden, en te leeren de fldgen der ongunftige
fortuin met eene wijsgeerige dapperheid, of zo men lie- ver wil, met eene beredeneerde on verfcbilligheid te draa- gen. Dit nu is het, waarin ons de Zedekunde en Gods- dienst behulpzaam moeten zijn. Schoon het naameli/k niet moogelijk is, om ons hart
tegen alle tegenfpoeden geheellijk te verharden, zonder alle gevoel afteleggen en bloote werktuigen te worden, zo kan deWijsgeerte ons echter verfcheidemiddelen aan ,de hand geeven, hoe wij veelerlei rampen, die zwakke zielen doen fidderen, of in een naaren wanhoop neder« florten met meer gelijkmoedigheid en minder gevaar ver- draagen kunnen ; zelfs dan wanneer zij ons plotfelijk over- vallen. En naar dien het Schrikken zo gevaarlijk en na- deelig is voor onze geileilen, zo is het reeds een aanmer- kelijk voordeel, dat wij ons daar tegen, zo niet in alle, ten minften in veele gevallen wapenen kunnen ; maar nu, dit kan gefchieden, als wij ons hart tot dapperheid gewen- nen , en ons een billijk vertrouwen op de Voorzienigheid, eene verfiandige iugthartigheid, eene geregeldeblijdfchap en een taai geduld eigen maaken. Zij, ondertusfcben, aan wien de zorg onzer opvoeding is aanbevoolen, kun- nen hier zeer veel aan toebrengen. Zij zijn het, die ons vreesagtig of dapper maaken, en waarvan het geluk on- zes volgenden levens in dit opzigt, gelijk in veele ande- ren grootendeels afhangt. Elk derhal ven, die voor de ge- zondheid zijner Kinderen zorg wil draagen, moet dezel- ven een redelijke vrijheid gunnen, en niet in eene ge- duurige flaaffche vrees houden, die zo nadeelig is voor het Lighaam, als onwaardig voor den Geest eens Men- fchen. Voor alle dingen moet men toezien, dat der Kin- deren verbeelding niet door zotte vertellingen van fpook en moorderijen ontftelt, of door wezenlijke of verfierde Monfters vervaard worden. Men moet hen gewennen, om alles onverfchrokken aan te zien en te behandelen ; men moet hun zodanige Historien doen lezen of hooren, welke hunnen geest vervrolijken, hun hart verbeteren kunnen. Een ^Enjeas , die zijn ouden Vader uit de brand van Troie red, zal hen niet minder aangenaam, en veel nuttiger zijn , dan die zotte vertelling van Doctor Fau- si-us. Is hetniet wonderlijk? De Kinderen hebben reeds zoveel te leeren, meer zelfs dan zij af kunnen, en des niettegenftaande fpilt men hunnen tijd met dingen, daar zij naderhand tot rijperen ouderdom gekoomen, de groot- fle moeite mede hebben, om ze te ontleeren, en welke niet zelden eene aitoosduurende oorzaak van de fchade« lijkfte dwaalingen blijven. Dog het valtmoeijelijker.dezodanigen die zekere jaa-
ren hebben bereikt, en aan ligt te Schrikken onderhevig ' zijn, tot voorkooming van deezen hartstogt dienftige mid- delen voor te fchrijven ; dezulken moeten de ftilte en een» zaamheid vermijden, dat zij Iugtige gezelfchappen zoe- ken, zich met het leezen van dappere bedrijven verlust tigen, een goed glas wijn die het hart verfterkt en ver- vrolijkt, tehulpe neemen; dat zij echter de onmaatigheid daarin, en in alle andere zaaken vermijden, zich wagten voor alle overlaadingen met fpijs, als waar door de Leeu- wen zelve, volgens de warneemingen van den Hr. Shaw, zo log en vreesagtig worden, dat een Meisje dezelven met een ftok kan wegjaagen; dat zij zich wagten voor al- les wat hun bloed ontftellen , of eene ongeregelde drift jïn Tiet zelve veroorzaaken kan j zich wagten voor alles vrat deh geest nederflaat, voor koolendamp, bedompte lucht, doffe vertrekken; voor alles wat aanleiding tot dik- feloedigheid, hijpocondrie enz. kan geeven; zich wagten |
|||||||||
voor alle fpijzen, welke de verteering belemmeren, als
vet, of die veel,werk aan de maag en weinig voedzelaan het lighaam geeven. Dewijl door het Schrikken degeheele oppervlakte des
Lighaams zaamengetrokken word, zo (luit hier door de onzigtbaare doorwaasfeming, welke fchielijk herfteld moet worden. Dewijl het hart fterk klopt, en het bloed door de vernauwde vaten met grooter kragt voortperst, en dewijl dit om gemelde oorzaak, dikwils gevaarlijke kee' ren neemt, zo is er een middel noodig, waajdoor debe« weegingen van het hart en het bloed gemaatfgd worden. Dewijl de Schrik door de algemeene Kramptrekkingen, die hij in de inwendige deelen veroorzaakt, de natuurlij. ke ontlastingen doet ilil ftaan, zo moet men deeze ook weder openen; en dit is de reden, waarom men na het Schrikken, de urine poogt te ontlasten , en open lijf te maaken. Naardien verder, door die zelfde kramptrek. kingen, welke de lever en galblaas zaamentrekken, da gal te overvloedig in de darmen word uitgeftort, zo is er een middel noodig, omdeezegal te dempen, enze uit het lighaam uit te voeren, en dit kan dooreen mid> del-zout, door Salpeter, de zogenoemde opflurpends middelen, en water gefchieden. En hierom is het goed te keuren, dat veelen na het Schrikken, een teug wa- ter drinken, waar in Keuken-zout of Salpeter, gefmol- ten is. Dewijl de Salpeter tevens het bloed verkoelt, en de kramptrekkingen verzagt, te gelijk dienilig is voor de gal, en de urine drijft, tegelijk de gisting vermin- dert , en het lijf opent, zo word dezelve van de Genees- beeren, met reden . bij alle geneesmiddelen gevoegd, welke na het Schrikken voorgefchreeven worden, en ver- der, of met opflurpende, of met andere Artzenijen ver« mengd, welke de uitwaasfeming bevorderen, of de gal verbeteren en afvoeren kunnen ; bij voorbeeld, met Rha- barber of Middelzouten. Als men van gelijke hoeveelheid van Salpeter, Kreefts-
oogen en een Middel-zout, een poeder maakt, waarvan men na het Schrikken, een theelepel vol met fchoon water inneemt , en dit alle twee uuren herhaalt, tot dat men afgang krijgt, en daar na door een gepast e bewee- ging, en een weinig goede Wijn, de uitwaasfeming we- der herfielt, zokan men voorde gevolgen van het Schrik- ken tamelijk zeker zijn. SCHROEF, is een Werktuig uit twee deelen beton-
de , waar van het eene een Rol is, die verhevene en tus- fchen beiden verdiepte trekken heeft, welke van boven flangswijze en ovaal eevenwijdig na beneden gaan, wor- dende dit deel de Vaar- of Vaar-Schroef,ook Tap ende flangswijze trekken, Schroefgangen, o?Keepen, ook Tili' den genoemt. Zie PlaatÊ. n. 2. fig. 24. en 25., Het ander deel, de Moer of Moerfihroef genoemt, j
is dat deel, 't welke om dev«arword bewoogen, of waar in de vaar draait; zijnde een rond gat, Waarin deflangS' wijze trekken of gangen langs de inwendige oppervlakte voortloopen, en die accuraat in de gangen van de vaat' fchroef moeten pasfen. De Schroeven worden van allerleij harde ftoffen ge-
maakt, en op tweërleij wijze toegefteld, als met mijden- de Schroefgangen gelijk fig. 24 vertoond, of wel met vier« kante Schroefgangen zo als in fig. 25. Deeze tweede zoort is fterker en beter als de eerfte , dog is zwaarder om uit te arbeiden , en moet zeer nauwkeurig bewerkt zijn, om haare behoorljke uitwerkingen voort te bren- gen. De Schroef kan op drieërle'ij wijze gebruikt worden-
|
|||||||||
SC» S3I?
fl."a. en fielt öp haar einden dejootlim'en, HDenB C;
vervolgens zet uit A en B in die lootlinen, de bepaalde wijdte der Schroefgangen, in 1,2,3,4, en trekt de fchuin- ze Iinien Ar, 1, 2. 2, 3. enz. Als men dan deze afte- kening om de rol of fpil, die net van gelijken omtrek is als de linie A B plakt, zo zijn de Schroefgangen van de Vdar-Jchroef daar op verdeelt, waarna degangen vervol- gens moeten iiitgearbeid worden. De verdeeling der Schroefgangen van de Moer-fchroef,
gefchied op dezelfde wijze op de ronde oppervlakte van de binnenfte holten; maar deze zijn veel bezwaarlijker uit te arbeiden. Dog de Schroeven, inzonderheid de klei- ne, worden meest door de Draaikonst, en door middel van mechanifche werktuigen vervaardigt, daar wij hier niet verder van kunnen fpreeken; zullende alleen nog maar zeggen.dat hoe dieper de Schroefgangen uitgearbeid zijn, hoe de Sehr oef fterker is; mits dat die gangen niet al te final en zwak zijn, en de Vaarjchroef nauwkeu- rig in de Moer-fchroef fluit. . **j Van de Schroef zonder eind.
Een 5 chroef zonder eind word genoemt zodanige, daar de Schroefgangen van een Vaarjchroef in een zoort van Star-rad grijpen, om het zelve te beweegen: Moetende derhalven de kammen desftarrads fchuins uit- gefneeden zijn, naar de fchuinze hoek der Schroef-gan- gen ; en zodanige Schroef heeft niet meer Schroef-gan- gen nodig; als drie of vier. Zie fig. 27. op Plaat B, n. 2, ; Grondstelling-,
ï)e doode kragt der Schroef zonder eind, fiaat in redeit
tot de Last in D, gelijk het produB uit de wijdte der Schroef- gangen a.b. in de radius of halve diameter van de asfe of fpil des Schroefrads CE, tot't produit uit de omtrek der Schroef in de halve diameter des Schroef-rads CF. Dit volgt Uit de eigenfchappen van degemeene Schroef
en van het Star-rad. Laat ons, bij voorbeeld, eens 011- derftellen.dat de wijdte der Schroef-gangen is 2 duimen, de omtrek der Schroef 36 duimen, de halve Diameter van de asfe des Star-rads CE, 1 voet of 12 duimen, ende halve Diameter CF dezes Rads, 8 voet of 96 duimen, (zie Fig. 27.) Derhalven 2 gemultipliceertmet 12, komt 24;en24gemultiplicert meti44, komt 3456; zo datde doode kragt der Schroef of de krâgt die de Lastineven- wigt houd tot de Last, in dit onderftelde geval in reden ftaat, gelijk 24 tot 3456, of als 1 tot 144. Of men multipliceert de enkelde kragtder Schroef, die
men vind gelijk 1 tot iS, met de kragt des Star-rads, wel- ke volgens de Kragt der Rader.werken (ziealdaar), isajs 1 tot 8, komt 1 tot 144, als vooren. Als derhalven de doode kragt een weinig vermeerdert word, zo kan ze de Last overwinnen. Maar deze kragt wordgrootelijks, zelfs tot verbafent-
heid toe vermeerdert, doormiddel vanen Draaiarm, Handfpaak, een of meer Star-raden met haar nodige tril- lingen, waar door de Schroef bewoogen en omgedraait word ; zo dat een klein Kind in ftaat is, door een zodanig gecomponeert Werktuig isooopondenenmeer op te lig- ten, als 't zelve nauwkeurig en behoorlijk wel toegefteld i». Laat ons dit eens door een voorbeeld wat nader befebou-
wen ; ik ftel ten dien einde, dat deze Schroef gedreven
word door twee Star raden en een trilling tusfehen beiden,
waarvan het eeneStar-rad aan de fpil der Schroef vast is,
T voor
|
||||||
SÇH.
De eerfte manier is j dat de Moerjchroef vastgemaakt, eri
de Vaarjchroef'daar in Omgedraait worde. De tweede, met de Vaarfchoef vast te zetten en de Moerfihroef ronds- om dezelve te draaijen. De derde, met de Vaarjchroef zodanig aan een punt vast te hegten, dat dezelve even wel in de moer rond kan gaan, die langs eene vlakte fchuift, om dezelve naar zich te haaien, 'zonder dat de Hoer draait. '. t , De Fair- of Moerfchröef, worden rondsom gedraaid
door middeT-van handvatzeis, of anders door handfpaa- ken, die dwars door haar kop getrokken worden; zie fig. 24/25. CD. Het gebruik der Schroef is, om de lighaamen te druk-
ken en te persfen, te beweegen, of optebeffen. Wat de uitwerking en groote kragt der ÄAro^betreft,
dient het volgende aangemerkt. G ROND STELLINO.
De doode kragt der Schroef, fiaat in reden tot de Lait
«ƒ de tegenfiand, gelijk de wijdte van een Schroef-gang, tot den omtrek der Schroef. Want men kan elke Schroef gang rondsom :de Rol, aan.
merken als een holle vlakte, waar op de last of zwaarte om hoog ftijgt, of de tegenftand daar door nedergedrukt word, waar uit volgt, dat volgens de eigenfchappen van een hellende vlakte, (zie aldaaar) de doode kragt in re- den ftaattot de last, gelijk de wijdte van een Schroef gang tot den omtrek der Schroef; als derhalven de kragt een weinig vermeerdert word, kan zij de last beweegen of de tegenftand overwinnen. . - Hier uit volgt, dat hoe dlgter, of liever hoe mïndeï
fchuins de Schroefgangen zijn, en de Rol of Vaarjchroef dikker zij, hoe grooter ook de de kragt der Schroef is. Alsmen in de Schroef een Hand-of Braaijpaak gebruikt
om dezelve om-tedraaijen, gelijk gewoonlijk gefchied, 't zij boven of beneden,- ziej%. 24 en 25 , zo word haar kragt grootelijks vermeerdert, en als dan ftaat de kragt tot de last of tegenftand in rede, gelijk de wijdte van een Schroef gang tot de omtrek, die 't einde der fpaak daar de kragt in't omdraaijen geappliceert is, befchrijft. Ikftel dat de wijdte der Schroefgangen was een half duim, en de langte van een Handjpaak 12 voeten of 144 duimen, dan zouw de kragt tot de last in redeftaan, als tot 288; dat een groote kragt is. Hoe langer derhalven de Handjpaak is, hoe de Schroef grooter kragt oeffent. Men ziet hier uit, dat de Schroef met een zeer groote
kragt werkt, als ze door middel van een handfpaak bewo- gen word; de wrijving hier niet in aanmerking neemende. De ruimte «f de wegjnelheid der krtigt, fiaat derhalven
tot de ruimte ofjnelheid van de Last of tegenfiand in re- den, gelijk de omtrek der Schroef, of van'teind der Hand- jpaak, daar de kragt geappliceert is, tot de wijdte vaneen Schreef gang; Waar uit volgt, dat de werking der Schroef zeer langzaam is; gelijk zulks ook volgens de algemteene wet der Mechanica, ptaats heeft, in alle Werktuigen daar de ruimte of weg (die defnelheid aantoonen) de bewee- gende kragt zeer veel de ruimteweg, of fnelheidvan de last, of tegenftand, overtreft; en omgekeert. Zie ME- CHANICA. . Om eén Schroef te verdeelen en te vervaardigen.
, Om dit te doen, zo zet op een papier de gemeten of oepaalde omtrek van de Rol daar de Vaarjchroef van ge- *?£?'!?• WOr<Jen, op linie AB, zie Fig. 26, Tab. B. |
||||||
lij .'jffijf ' * #& ,
voor Draaîfpaak dienende, en dat l$ voeten of 300 duw SCHRIJFKUNST, is die wetenfcnap om'met een Feiji
men in zijn omtrek heeft; dehalve diameter van het twee» kleine figuurtjes, die men Letters noemt, op een dunne;
de Star-rad laat zijn 8 voeten of 96 duimen, en dievan de en witte zelfsftandigheid die,de naam van Papier draagt,
trillingéén voet of 12 duimen; de wijdte der Schroefgan- te tekenen. Die figuurtjes hebben naamen; en deeze*
gen fiel ik 2 duimen, de halve diameter des Schroef-rads naamen onder eikanderen vermengd zijnde, verftrekken
8 voeten of 96 duimen, en de halve diameter van zijn tot een af beeldzel van het geluid der woorden,
fpiliéh, waar door een last opgeligt word 12 duimen. Lakten wij de oorfprong van deeze treffelijke Konst,'
Hier door vind men op de bovengemelde wijze, dekragt derzelver verfchillende zóorten en voortgaande veran,
der Schroef 'met haar Schroef-rad en aangevoegd Star-rad deringen, tot aan de uitvinding van het Alphabeth, uit de
tot de last, gelijk 1 tot 1200; dewijl in deze kragt door Oudheid na fpooren. Zulks is een uitneemende wijsgee-
't tweede Star-rad vermeerdert word als 1 tot 8, zo moet rige ftoffe, waar van wij echter door de bepaaling waar
men 1200 nog met 8 inultipliceeren, komt 9600; dat is aan dit werk ons verbind, niet dan het zaakeiijke aanon>:
dat de kragt ftaat tot de last, als 1 tot 9600, Als men ze Lezers zullen mededeeleri.
nu nog een derde Star-of Kam-rad gebruikte, wiens halve Van'alle lijden, in alle landen, en bij' alle volkeren
diameter bij voorbeeld, 6 voeten, en die vàn de trilling' heeft men middelen uitgedagt, om het geheugen van zo.
tusfchen beiden één voet was, dan zoude de gemelde danige gebeurtenisfen en ontdekkingen tebewaaren, die
kragt nog 6 maal grooter worden, en dus de kragt tot de die men dagt, dat aan de Nakomelingfcbap van nut kosten
last in reden ftaan, als 1 tot 5?6oo; dat een verbafendö' zijn ; maar de Schrijfkunst, dat is tezeggen, de weten«
groote kragt is. fchap om de woorden te fchilderen en met de oogen te
Dewijl nu aan't Schroef-rad maar een tand uitgewon- fpreéken, is niet zeer vroeg bekend geweest. Om het
den word, in de tijd dat de Schroef eens rond draait, zo geheugen van merkwaardige daaden te bewaaren,. heeft
volgt daar uit, dat de beweging der last met zodanig men opvolgelijk verfchillende kunstvonden uitgedagt. De
Werktuig zeer langzaam gaat; en zulk« zo veel temeer, mondelijkeoverleveringofsraiföïê.geholpendoor eenige
als het tot vermeerde ring der kragt met Star- of Kam-raden lompe gedenktekenen, is het 'eerfte middel, 't welk men
2amengefteld word. < . heeft te werk gefteld om dat doel te bereiken. Jndeeer-
'".' . fte eeuwen , was het gebruikelijk een ftuk hout offtaak
Om de Kammen des Schroef-rads tot de Schroef in de grond te zetten, een Altaar te bouwen, of een hoop
zonder eind, wel te verdeden. fteenen op een teftapelen, feestdaagen inteftellen, en
Zoekt den omtrek des Schroef-rads, door zijn Diame- zoorten van liederen te digten, ter gelegentheid van aan-
ïers, volgens de proportie van 7 tot 22, of beter van 100 merkelijke gebeurtenisfen. Bijna altoos, gaf men aan zo- tot 314. danige plaatfen, al waar eenige merkwaardige daad was ge- Zet deze omtrek op een regte linie AB op een.papier, beurt, een naam, die overeenkomst had met die daad en
en fielt op de beide einden de perpendiculare A D enB C derzelver omflandigheden.
op, van die hoogte als't Schroef-rad dik moet zijn, zie De gefchiedenisfen van veele Volkeren, verfchaffeneen
fig. 28 van Plaat B n. 2. dat ten minïten zo veel moét menigte bewijzen en voorbeelden van die oorfpronkelij-
bedragen, als de, wijdte der Schróef-gangen, en trekt ke handelwijzen. Men ziet de Aartsvaders een Altaar
de linie D C; zet dan van 't eene einde der linie bouwen, op zodanige plaatzen daar de Heere aan hun
Ä B tot 't ander, de wijdte en dikte der Schroef-gan- is verfchenen; een ftuk hout in de grond zetten, een
gangen van de Faar-fihroef, welke hier toe gemaakt is, én hoop fteenen op malkaiideren ftapelen , ter aandenken van
trekt uit elk verdeelingspunt fchuinfe linten naar de over- de voornaamfte voorvallen hunner Ïevèftsloop; en'aan de
zijde B C, welke alle zodanige hoeken formeeren als de plaatsen alwaar die voorgevallen waaren, naamen gee-
Schroef-gangen, en bij gevolg, alle evenwijdig moeten ven, dieer het geheugen van herriepen. Jndienmends
zijn. Maakt ten laatften, deze figuur op de omtrek des ongewijde Schrijvers raadpleegt, zo vind men er de zelf-
rads vast, zo kunnende tanden na die aftekening uitger de gebruiken te boek gefteld. Het fragment van SaU-
èrbeid worden. Dog deeze afdeeling kan in de practijk chionaton , leert ons dat de ruwe fteenen en het ftellen
ook op de Omtrek des rads gefchieden, inzonderheid vanRaaken, de eerfte gedenktekenen van de Phenicierê
als't rad groot is. . . geweest zijn. Eertijds zag men in de omleggende
Men moét ook aanmerken, dat de omtrek des Rads een plaatzen van Cadix, verzamelingen van fteenhoopen,
aekereproportletotdewijdtederSchroefgangenmoetheb- die men zeide tot gedenktekenen der bedrijven van Her-
ben; te weeten als 2, 3, 4,5, enz. tot 1; want anders zoude cules in Spanjen, te verftrekken. De oude Bewooners
de verdeeling der tanden in den omtrek, niet effen uit- van het Noorden, bewaarden de geheugen is der daaden,
komen. , ' ' _ met fteenen van een .buitengemeene grootte op zekere
Verder moeteen zodaanig zaämengefteld werktuig, plaatzen te ftellen. Het is nog ten huidigen dage een
niet alleen van-ftetke ftoffe op 't nauwkéurigfte uitgear- der gebruikelijkfte middelen voor de Wilden van Ame-
beid, maar ook zodanig in malkander gezet worden, dat rica, aan wien de Schrijfkonst onbekend is. De Negers
alles behoorlijk wel in elkander fluit, en niet in't min- welke insgelijks die kundigheid 'ohtbeeren, hebben zin<
ftewijkënkan, want anders gaat de kragt verlooren, of nebeèldigetekenen verzonnen, die bij hun de plaats van
vermindert zeer; of ook 't Werktuig breekt in ftukken, opfchriften vervullen. Zij zetten bij voorbeeld, pijlen op
waaruit ongelukken kunnen ontdaan ; gelijk dit ook in de Graffteden der Mannen, en vijzels met derielverftain«
•allerleij andere zamengeftelde werktuigen dient in agt pers op die der Vrouwen. Het gebruik om oorfpionkelijk
genoomen, zullen ze van een "goede uitwerking in'tge- aan zekere plaatzen naamen te gee ven, die overeenkomst
bruik züh. met de gebeurtenisfen hebben, welke er zijVvoorge;
SCHROOT, .door dit woord, word allerleij klein vallen, vind men zelfs ten huidigen dage nog fM
éüd .ijzer verftaan, 't welk zomtijds in grof gefchüt word zommige Volkeren van America,
gelaaden, óm daar dóór den vijand zo véél te meer af- De inftéliing der'Feestdagen in de oude tijden, b3"
Iréuk te doen. . \ tot
|
||||
..H^f^T
|
||||
, ,'SCH.
tot onderwerp, en om de Godheid te eeren q en OM
het aandenken van aanmerkelijke gebeurtenisfen irt het; geheugen te bewaaren. Men heeft maar de dagwijzers 1er Oude Volkeren te doorloopen, om te zien, dat de inftelling van alle hunne Feestdagen, betrekking heb- ben , met eenige treken van hunne gefchiedenisfen ; de gewijde boeken verfchaffen er zulk een menigte voor- beelden van, dat het niet nodig is van de ongewijde gefchiedenisfen te fpreeken. Ook moet men onder't getal der middelen, welke bij
fluds gediend hebben om het geheugen van daaden en ontdekkingen te bewaaren, zekere gebruiken plaatfen, waar van eenige Volkeren zich hebben bediend. De ihineezen voor den tijd van Fg-hi, dat is tezeggen, in een allervroegfte oudheid, hadden koordjes, waar in een zeker aantal knoopen, die door haaren affland en ver- fchillende plaatzing, aan die Volkeren niet alleen de •denkbeelden herriepen, waar van zij het geheugen wil- den bewaaren, maar hun daar te'boven ook nog dien- de, om hunne gedagten aan anderen medétédeelen. Aan de Peruviaanen was geen andere Schrijfwijze
bekend. Koordjes van verfcheiden koleureri , met knoopen van min of meerder grootte en die verfcheiden- lijk zamengefteld waaren, maakten registers uit, welke de gefebichten van het Rijk bevatteden, de ftaat der algemeene inkomften, fterrekundigö waarnemingen enz. aantoonden. De Negers van Juida, bedienen zich heden nog van die zelfde middelen. Bij deeze Gebruiken kan men nog die van zodanige Volkeren voegen * welke het gebrek der Scïirijfkonst, door middel van zekere houtjes die verfcheidenlijk zijn gefneden, vervullen, waarvan zij zich bedienen, om hunne Contraéten enz. mede te bekràgtigen. De houtenKerfftokken waar van zichnog ten huidigen dage onze Bakkers bedienen, zijn een ge- trouw afbeeldzel van die grove gebruiken. Maar het middel 't welk in de eerfte tijden't alge-
meenst wierdin 't werk gefield, om het geheugen der ge- beurtenisfen te bewaaren, was om liederen of gezangen aamenteftellen. Dat zoort van gedichten, bevattede de vöoornaarnfte omftandigheden van de gebeurtenis die men tot de Nakomelingfchap wilde overbrengen. Men ziet dit gebruik in dé vroegfte eeuwen bij genoegzaam alle de Volkeren vastgefteld; bij de Egijptenaars, Pheni- «iers, Arabieren, Chineefen, Gäulen, Grieken, Mex- ikaanen, Peruviaanen enz. ; ■,'"'• Zelfs bij de allerwoeste en wildfte Volkeren, wier-
den die gefchjedkundige gezangen gevonden. De Oude bewooners van het Noorden, vanBrafilien, vanYsland, van Groenland, vanVirginien, van St. Domingo, en van Canada,- bevatteden in een zoort van liederen, die ge- beurtenisfen welke zij gedagt hadden, het geheugen van te moeten bewaaren. Zij zongen dezelve op plegtige hoogtijden en feestdagen. Alle deeze verfchillende gebruiken hebben oorfpronge-
»Jk gedient, om het geheugen van beroemde daden te herroepen, en ontdekkingen van belang aan de Nakome- lingfchap over te brengen. De mondelijke overlevering vervulde als doen het gebrek'der Schrijf konst ; de Va- ders leiden aan hunne Kinders de beweegredenen uit, vàn die inftellingen , en gaaven bun onderrigt van de daaden aie er gelegenheid toe gegeven hadden. .,,De opgenoemde Gebruiken, hebben in de eerfte tijden voldoende kunnen' zijn. De Maatfcbappijen waaren doen niet zeer talrijk; men had nog maar weinige Wetenfchappen ontdekt,- de benodigtheden |
|||||
M : S GÎT. cS3 f9
hadden zich nog niet vermenigvuldigt; daar was ge«
noegzaam geen Koophandel; de denkbeelden en fpraa- ;ken waaren gevolgelijk zeer fchaars. Na màâte do Volkeren befchaafder zijn geworden, hebben zich hun« ne kundigheden uitgeftrekt ; als. doen is men 'ver- pligt geworden, tot het vastftellen ,van zaaken, ge- makkelijker en onderfcheidentlijker middelen uitteviii- den, als de bovengenoemde. Men heeft opvolgelijfc verfcheidene tekenen verzonnen, welke bekwaam waaren, om het fpreeken aftebeelden, en de gedag, ten uittedrukken. Het is aan de verfchillende pogin- gen en onderzoekingen, die men op verfcheidene tij- den bij de befchaafde Volkeren heeft in 't werk ge- field, dat wij de eigentlijk genoemde konst of we- . , tenfchap van fchrijven verfchuldigt zijn, eene weten« fchap waar van het onmogelijk is, het tijdftip van deszelfs oorfprong nauwkeurig te bepaaleri; zijnde zulks eene ontdekking die de Oudheidonderzoekers reeds zedert veele jaaren heeft bezig gehouden. Zon. der tot de ontwimpeling van hunne bijzondere gevoe- lens overtegaan, zullen wij alleen in weinig woorden dat geene bijbrengen, 't welk ons 't waarfchijnlijkfte W is voorgekoomen. , v. . De Mensch geniet het bijzondere en uitfluitende
voordeel, om zijne denkbeelden door middel van on- derfcheidenlijke toonen of klanken te kunnen uit- drukken; maar deeze klanken bepaalen zich tot het oogenblik en de plaats daar zij worden uitgefproo- ken. Om onze denkbeelden geduurzaamheid bijtezet- ten,! is men dus verpligt geworden, na middelen te zoeken , difr in ftaat waaren om aan de klanken duurzaamheid en uitgeftrektheid te verleenen. Hier toe heeft men niet kunnen koomen, dan na alvorens, gedaantens en tekenen te hebben uitgedagt, die be- kwaam waaren om de woorden te verbeelden en te bewaaren. Men kan zich geen onderfcheidend nog klaar denkbeeld vormen, over de manier hoedanig men tot de kundigheid van fchrijven is geraakt, als mee die wetenfehap in derzelver1 verfchillende trappen na te fpooren. Men onderfcheid er met gemak bijzondere '■..- r' tijdftippen, en malkanderen opvolgende verbeteringen .
in. - . -• ■,.....,_ ■ — De eerfte proef der Schrijf konst, die uitdrukking in »
zijn gantfche uitgeftrektheid genoomen, is de afbeel- ding geweest , van lighaamelijke voorwerpen. De oorfprong van het tekenen, is bijna al zo oud als die van het Menfchelijk geflagt, hçt denkbeeld er van, is om zo te fpreeken, ingefchaapen, De eerfte Vol- keren, verzonnen natuurlijk dat middel te werk te Hellen, om hunne denkbeelden gevoelig voor het ge- zigt te maaken; zij hegosten met de oogen de af- beelding der voorbeelden aantebieden, waar van zij wilden fpreeken. Om bij voorbeeld bekend te maa- ken, dat de eene Mensch de andere had gedood, % <• tekenden zij een menfchelijke gedaante die op de . grond lag uitgeftrekt, en daar bij een ander regtop- ftaande, die't een of ander wapentuig inde band bad. Om te doen verdaan dat iemand over zee in eenig land was gekoomen, beeide men een febuit af daar een Mensch in zat, en dus met.andere dingen meer. '- 'Men kan overtuigd worden door de overblijfzelen der Oudheid , die nog in onze dagen gevonden worden, „/ dat de Schijfkonst oorfprongelijk in eene lompe en on- gefchikte afbeelding der lighaamelijke voorwerpen, be- ftaan heeft* Dit oneigenlijk genoemde Schrift, is bet eerfte Ta ge« |
|||||
'53** \'_ ' SCK.
geweest waar van de Egijptenaren hebben gebruik ge-
maakt. Zij zijn begonnen met te tekenen. Ook kan men gisfen, dat aan dePheniciers in den beginne geen 'ander middel is bekend geweest. De Schrijvers welke *t oordéelkundigfteover degefcbiedenis en de wetenfchap- pen der Chineefen hebben gehandelt, doen ons opmer- ken, dat de Schrijftekenen die ten huidigen dage bij die Volkeren in gebruik zijn, van de eenvoudigheid der eerfte beoeffening voor'tvlöeijen, welke beftond, om de gedagten door de afbeelding der natuurlijke voorwer- pen medetedeelen. Ik vermoede, dat zulks, insgelijks oorfprongelijk bij de Grieken heeft plaats gevonden, en gronde mijne gisfing, om dat het zelfde woord in hun- ne fpraak, Schilderen en Schrijven betekend. • De Gefchiedenis der Mexikaanen, bied ons een nog klaarer getuigenis van de eerfte proeven der Schrijf korist aan. De manier hoedanig de Bewooners der Zee- kusten van dat Rijk, aan Mobtezuma kennis gaven van de landing der Spanjaarden, beftond, met aan die Vorst een groote lap doek te zenden, waar op zij naauwkeurig hadden gefchildert, al wat er was gebeurt. Dit was de eenigfte manier, welke aan die Volkeren was bekend, om hunne wetten en gefebjedenisfen te fcbrijven.' Het zoude overtollig zijn, ons optehouden, met de
zwaarigheden en beletzelen te willen aantoonen w die Bit een dergelijke beoeffening voortfpraiten. Welk een tijd en omflag was er niet nodig, om de geringfte daad of de beknoptfte redenwisfeling te befchrijven? Mm wierd uit dien hoofde bedagt, om de verbed« dings-tekenen meerder ineengedrongen en eenvoudi- ger te maaken. In plaats van een Mensch, een Paard, een Boom enz., een geheel te Schilderen, vergenoegde men zich om er de voornaamfte trekken van aftebeelden. Op deeze wijze verkortte men den tijd, en men verminderde den vreesfelijken omflag der böekdeelen. Daar blijven ons nóg eenige trek- ken van die verkorte Schilderftukken over, in de wer- ken van Hor-Appollo. Deeze Schrijver zegt, dat de Egijptenaaren eertijds om een iaken-Volder te bete- kenen, twee menfehenvoeten in het water ftaande, fcbilderden; en dat zij om het vuur te betekenen, eene opgaande rook fchetften. Deeze manier om de fchilderingen te verkorten-,
was de tweede trap van volmaaktheid, die de lompe- ne en woeste manier om het vborledene aan het ge- heugen te bewaaren, onderging. Men vind er nog trekken in van de onwetendheid der Oude Volkeren, en de gewoonte die-bij hun in zwang was,, om het Toorwerp natebootfen, welke het onderwerp van hun- ne zamenfpreekingen uitmaakte.. De noodzaakelijkheid waar in men zich ongevoelig
bevond', om veel en over verfcheidene onderwerpen te febriiven,. deed wel baast vermerken, datdeenkeide af- beelding der onderwerpen niet voldoende was, om de meefte -der denkbeelden die men wilde mededee- len overtebrengen en te doen verftaan. Ook zijn er ee- ne menigte, die men niet in ftaat is om doordat mid- del uittedrukken; zó als de fpraak,, de veranderingen van overeenkomst en hoedanigheden, en wel inzon- derheid de hartstochten en gevoelens der levendige ■wezens, men zogt gevolgelijk de oude beoeffening, meerer te volmaaken. Men begost met bij de Schil- derflukken eenige trekken en tekenen te voegen, wel- ke dienden om de hartstochten, handelingen enz. aan,. |
■ SCH.
teduidén. Deeze tekenen op een zekere wijze afgej
beeld en in een zodanige fchikking geplaatst, waar van men had moeten overeenkoomen, bragten genoegzaam het zelfde uitwerkzel voort, als ons Schrift. Nogthans hadden ïij geen .overeenkomst met het geluid of de I toonen welke men uitede, om de denkbeelden uitte- I drukken die zij verbeeJdden. Dusdanig zal na alle waar. I fchijnlijkheid, de eerfte opvolgende voortgangen der I Schrijfkunst bij de Volkeren geweest zijn. Eenige vernuftige Volkeren, verzonnen na verloop -
:van tijd, handelwijzen, waar in veel meérer konsj doorftraalde, maar die egter nog aan veele zwaarighe- den onderhevig was. De beroemdfte van allen, is die, i waar van men de Egijptenaaren voor uitvinders houd, en, waar aanmen de naam van Hieroglijphen, dat is Beeld- fpraaken heeft gegeeven, In deeze manier van Scbrij. ven, was een enkele-,figuur het Sijmbolum: of afbeeld- ! zei van verfcheidene zaaken. Moest er -eene Belege- ring betekend worden, fehilderden de.Egijptenaars een > ftormMadder. Twee handen, waar van de eene een Schild, en de andere een Boog vast hield, betekende een Veldflag. Dpor dat middel wierd de Schrijfkonit die oorfpronkelijk maar enkel fchilderij was, teffens en 1 fchilderij en. zinnebeeld; dewijl de figuuren welke men gebruikte;, meerden betekenden a!s de enkele verbeel- ding der onderwerpen. Die. nieuwe wijze van Schrijven, maakte veel op-/ I
gang, en fteeg tot verfchillende trappen van volkomen- heid. Daar waaren verfcheidene manieren,. om dezel- ve in 't werk te flellen. Het blijkt door de min of meerere konst der methoden die men weet in de Oud- heid in gebruik te zijn geweest, dat zij trapswijze en in verfchillende tijden zijn uitgevonden. Alle de Vol- keren van waar wij de eerfte voortgangen in de kon- ftën en wetenfehappen nog kunnen nagaan; zo als de Egijptenaaren, Pheniciérs, Chineefen en Mexikaa- nen , hebben er gebruik van gemaakt ; en fchoon de be- oeffening van een ieder dier Volkeren* niet volkoa- men gelijk is geweest, zo hebben nogthans alle die methoden een algêmeene grond;, zij fpruiten voort, uit het oorfpronglijke gebruik om de voorwerpen van da gedagten te fchilderen. Laaten wij onze aandagt vesti- gen, dat niet alleen de Chineefen In het oosten, de Mexikaanen in het westen, en de egijptenaaren in het zuiden, maar ook de Scbijthen in het. noorden ; dein» diaanen, Pheniciérs, Ethiopiers, de Wilden van Afri- ka, en Amerika, enz. alle »van dezelfde manier gebruik gemaakt hebben, om door midde! van fehilderijen en hieroglijphen te fchrijven; een dergelijken zamenloop. kan nimmer aangemerkt worden als een uitwerkzel van navolging, of wel van 'c geval^ men word in die overeenkomst, de ftem der natuur gewaar, die pp een gelijkvormige wijze tot de onbefchaafde bevattin- gen van de eerfte- Menfchen, fpreekt. Na dat- de uitvinding der MeroglijpKifclie Schrijf' '
wijze, de hoogde trap van. volmaaktheid had bereikt waar aan zij onderhevig was, moest er nog eene Iaat' fte poging gefchieden» tot uitvinding van merktekenen of Caraüers, die bekwaam waaren om de woorden,."11' afhangelijk van de voorwerpen, aftebeelden.. Daar zijn in alle tijden van die gelukkige Verftanden, W die verhevene en vindingrijke Geesten geweest, o'e door de Voorzienigheid als befchikt febijnen „ om üe menfchelijke kundigheden uittebreiden en voikomene' te maaken. Deezen bemerkten het gebrekkige d." |
||||
.... .—___.-.
|
||||||||||||
_^_-_. ~^__-__._7,__T,._ ._.,
|
||||||||||||
sm
|
||||||||||||
• SCH.
middelen, waar van men zich tot die tijd toe had be-
diend, om de gedagten duurzaam en beftendig te maa- ien; en befpeurden ter zei ver tijd, aan welke zwarig- heden een Schrift onderworpen was, uit tekenen za. mengefteld die altoos een tweeledig denkbeeld voort- bragten, en onophoudelijk een dubbeld denkbeeld den geest aanbooden. Ook vermerkten zij, dat de onderfchei. dene uitfpraaken door het geluid van de ftem voortgebragt, in een zeer gering aantal zijn ; zij zogten om dat klein getal van geluidmaakende toonen, door een gelijk aantal van tekenen te verbeelden; ingevolge hier van, fielden zij zich .voor, öm de woorden te fchilderen, en het uitwerkzel daar van voor de oogen uittedrukken door behulp van tekenen, die een onmiddelijke overeenkomst met de geluiden had die men voortbragt, en geen an- dere denkbeelden aanbooden. Ten dien einde verzon- nen zij zekere tekenen, waar van de eigen febapbeftond, om woorden en geen zaaken uittedrukken, en die al- leen en op zich zelven genooraen, niets betekenden en geen zin kosten uitleveren, dan voor zo verre men dezelve zamenvoegde. - De Uitvinders van die nieuwe Schrijfwijze, hadden
zo als ik zegge opgemerkt, dat de woorden niet daa door een zeker aantal van geluiden of klanken, waaren zamengefteld. Zij ondernaamen om ieder van die ver- fcbiUende geluiden, dooreen bijzonder teken aftebeel- den. In deeze Schrijfwijze, dien ik ßllabisch Schrift zal noemen', gebruikt men maar een cara&er of teken om ieder fillabe te fchrijven, waar van een woord is zamengefteld. Men drukt als dan nog vocalen nog confonnanten uit. Wij gebruiken bij voorbeeld der- tien letters, om het woord Ootmoedigheid te fchrij- ven; in het ßllabisch Schrift, zijn er maar vier teke- nen of caracters toe nodig. Dusdanig is mijn bedun- kens de eerde ftap geweest, die men gedaan beeft, om de woorden op eene andere wijze als door Schilde- rijen uittedrukken. Ik zoude wel geneigt zijn te gis- fen, dat oorfprongelijk alle de Afiatifcbe Volkeren, onder de naam van Sijriërs of sisßjrWm bekend, van het fillabifche Schrift gebruik gemaakt hebben. Ik meene er voetftappen van - te ontdekken in een oude overlevering, dewelke aan de Sijriërs, de uit*' vinders,der Schrijfkonst toeeigenende, teffens toeftaat, dat de Phenioiers de oude Schrijf-caracters' hadden verandert, eenvoudiger gemaakt en verbeteri. Water ook van die gisfing raag zijn, zeker is het, dat er maar weinige Volkeren geweest zijn, die va-n het ßllabisch Schrift gebruik gemaakt hebben. Heden ten dage, weet men geen andere dan de Ethiopiers en- eenige In- diaanfche Volkeren, alwaar zij nog in gebruik is. Deezefihrijfwjssei is inderdaad zeer onvolkoomen. De
menigvuldigheid van tekenen, waar uit dat zoort van 'ilphaleth, noodwendig moest zijn zamengefteld, kostniet anders dan een groote verwarring.te wegebrengen. Het geheugen wierd er door bezwaard, en dienvolgens was jnen veelmaafen onderhevig, om de verfchillende zinne- beelden van dat Schrift te verwerren. Men zogt dus een zekerer weg, die minder onderhevig was om misvattin- gen te veroorzaaken. Men verzon ten laatften, dat zoort vznSchrift, waarin de vacaalen en confonnanten, of klink- 'etters en medeklinkers, altoos op zieh zelve, door even 20 veele duidelijke en bijzondere tekenen uitgedrukt w°rden. Het groote nut van deeze uitvinding, beftaat in oeszelfs eenvoudigheid. Door middel van een klein aan- tal» herhaalde en verfcheidentlijk zamengevoegde teke- |
||||||||||||
S35ï
|
||||||||||||
neny kan men met even veel nauwkeurigheid als gemak,
alle de gedagten en woorden afbeelden en uitdrukken. Dus is de Schrijfkonst, waar van hedendaagsch genoeg- zaam alle de Volkeren gebruik maak en, eene allerverhe- venfte uitvinding r die een langduurigen arbeid en veel overdenkens heeft moeten kosten. Maar op wat wijze is men tot die ontdekking geraakt?'
door welk middel is men van de hieroglijphen en zelfs van het ßllabisch Schrift tot de Alphabetifche tekenen overgegaan? Zulks valt niet gemakkelijk te bevatten^ de Meroglijphifche. en fillabisfche Schrijfwijze, hebben geen de minfte overeenkomst met de letters van een Ai- phabetb.. Men heeft, dus ten eenemaalen den aart der tekenen waar van men gebruik maakte, moeten veran- deren. Tot oplosfing van dit vraagftuk, zoude men te vergeefs zijn toevlugt tot de Schrijvers der oudheid nee- men ; zij onderrichten ons niet, op welk eene wijze die zonderlinge overgang heeft kunnen gefchieden. Men kan gisfen, dat de verkortte tekenen van het hiero-
glijphisch Schrift, waarvan ik hier boven gefprooken hèb- be, tot denogverkorter methoden van de alphabetifche let' ters, die door hunne verfchillende zamen voegingen allede onderfcheidene uitfpraaken der Stem, op eene eenvoudigs en gemakkelijke wijze uitdrukken aanleiding gegeeven hebben. Deeze gisfing word zeer waarfchijn lijk, wanneet men de oogen op de Alphabeths van eenige oude Volkeren vestigd; de letters die het zelve zamenftellen, fcbijnen zo wel door derzelver gedaante als naamen, van de hiero- glijphifebe tekenen ontleend te zijn. Het geen ons van de egijptifche Cara&ers overblijft, naauwkeurig met de Hje^ roglijphifche figuuren op de aloude Grafnaalden en ande- re gedenkftukken gebeiteld, vergelijkende , befpeurt men dat de Egijptifche letters haaren oorfprong van de hieroglijphen ontleenen. Het Ethiopisch alphabeth en de hoofdletters der Armeniers, vefftrekken ook tot be. wijzen van mijn gezegde,- men ontdekt er duidelijke treken van het aloude hieroglijphifche Schrift in. Voor 't overige zal ik mij niet ophouden, ten aanzien
van eene aanmerkelijke verfcheideriheid die er plaats vind in dat zoort van Schrift, waar in de woorden door de zamen\oeging van verfcheidene letters worden ge- vormr. Men weet dat in bet Schrift van de meeste oosterfehe taaien, de vocaalen niet uitgedrukt worden * maar alleen de confonnanten of medeklinkers ; daarin* tegendeel in alle de westerfche taaien, de vocaalen en, confonnanten, gelijkelijk tot het zamenftellen van 't Schrift worden gebruikt. Het is onmogelijk, met nauwkeurigheid het tijdftip te
bepaalen , tot het welk men de uitvinding.van de aipJts*- betifche caraüers moet t'huis brengen; alleenlijk verf merkt men, dat die wetenfehap vanzeer oude tijden in zommige landen moet bekend geweest zijn. De alpha* betifche Schrijfwijze, was rede in Arabie ten tijde van Jou in gebruik. Deeze vroome Man fpreekt er op. een zeer duidelijke en ffellige wijze over. Men weet onge? twijffelt, dat Joa^volgens 't gevoelen van veele Geleer- den , een tijdgenoot van" Jacob was, en in Arabien woonde. Men zoude zelfs kunnen gisfen, dat.Moses ds wetenfehap van het alphabetisch Schrijven, injlie land- ftreek heeft geleerd; voor zijne zending, had hij er ver- fcheidene jaaren doorgebragt. Hoe het. ten dezen opzigte>; ook gelegen mag zijn, zo is het zeker, dat de wijze op- welke die Heilige Wetgeever,zich ten aanzien van.het gebruik der Schrijfkonst uitdrukt, tot-een yoldoenend be- wijs verftrekt». dat in zijn tijd die ont.dekkinc.niet vol- Ta koomeifc |
||||||||||||
SCH.
|
||||||||
SCH. •
Volkeren, dat de verfchillende zoorten van Alphabeths
afkoomen, die ten huldigen dage bekend zijn. Indien men onderzoekt, welke debeginzelen van alle àeSchrijf- wijzen zijn, zo wel oude als bedendaagfche j zal men bevin. den, dat zij van een en dezelfde oorfprong voortkoo. men. Ik zondere hier van alleen uit de characlers der Chineefen, die nog even zo als eertijds ten eenemaalen hieroglijphisch zijn; insgelijks het Éthiopifche Alpha- beth, en dat van eenige Indiaanfche Volkeren ; deezen hebben gelijk zulks boven reeds is aangemerkt, dejilla. bijche Schrijfwijze behouden. Maar aan wien, het zij de Aflïjriers ofwel Egijpte*
naaren behoort de eer van de uitvinding der alphabeti- jche Schrijfwijze^ zulks is eene vraag, dien ik niet ge. loove dat iemand in onzen tijd zal kunnen oplosfenj al. leen fchijnt het door 't weinige Schrift dat ons van die oude Volkeren is overgebleeven, dat hunne caraflers of tekenen veel overeenkomst met malkanderen had- den. De gedaante was er genoegzaam gelijk van; ook fchikten zij.ze op dezelfde wijze, namelijk van de rech- ter na de linkerhand. ■_ \_ Maar zal men zeggen, hoe kan men overtuigd wor-
den , dat alle de bekende alphabetijche Cara&ers, van een en dezelfde oorfprong voortvloeijen, terwijl men zulk eene verbaazende verfcheidenheid, in de Schrijfwij- ze van de verfchillende Volkeren deezer Aardbodem befpeurt? zoude zelfs de geringe overeenkomst die men in de manier vermerkt, hoedanig de meeste Volkeren hunne SchrijfcaraQers gefchikt hebben, niet voldoen, om het tegendeel te bewijzen? Zommige Volkeren heb- ben voor deezen, en doen zulks nog, hunne caraclers of tekenen perpendiculair van boven na onderen geplaatst. Anderen fchikken ze horifontaal, maar met een aanmer- kelijke verandering. Het grootfte aantal heeft de na- tuurlijke beweeging van de rechter na dèMinkerhand ge- houden j 't welk de verrichting van den arm gemakke- lijker maakt, dewijl zij a!s dan van het lighaam afwijkt, Deeze manier om de caracters te (lellen, is die der Eu- ropifche en veel anderen Volkeren meer. Eenigen, dog in een gering aantal, hebben in be,t fchrij-
ven de beweeging van de linker na de rechterhand, de voorkeur gegeeven. Dit was de beoeffening derAffij- riers, Egijptenaaren, Pheniciers, Sijrjers, Hebreè'rs,, en Cbaldeërs;; eene beoeffening-, die zeer weinig aanhangers heeft gevonden; ook heeft deeze manier om de letters te fchikken, veele zwaarighéden ; de hand en het werk* tuig waar van men zich bedient om te fchrijven, bedek- ken voor het oog, een gedeelte van de carafters die ter nedergefteld zijn. Schijnen alle deeze zoorten van Schrijfswijzen, zal
men zeggen, niet wezenlijk verfcheiden te zijn, ei geeven zij geen aanleiding om te denken, dat verfcheide- ne Volkeren aan niemand dan aan zich zelven de weten- fehap van Schrijven zijn verfchuldigt geweest, en dat zij zich gevolgelijk, elk eene bijzondere methode daar van hebben gemaakt? Het valt zeer gemakkelijk om die tegenwerpingen, te beantwoorden. Om die omverteftoo- ten, zal ik maar eene gebeurtenis die -zeker is f"wf' vastgefleld ; gebruiken; ik denk dat dezelve beflifle^e zal zijn om te doen begrijpen, hoedanig alle de bekend Alphabethen van een en dezelfde oorfprong voortkoonien- Zijn er twee zoorten van Schriften, die op het oog
meerer van malkanderen verfchillen, als het Saniaf/ taansch en Nederduitsch? intusfehen is \\et zeker, dat alphabetijche charaüers van het Nederduitsch, van o |
||||||||
fcoömen nieuw" Was. En ten laatften, kan men niet twij'f-
felen, of de kennis der letters was zeer oud bij de inwoo- iiers van Canaan; want zelfs voor Josua's tijd, was er bij die Volkeren een Stad, Darbir genoemd, die eor- fprongelijk de naam van Kariath-Sepher droeg, 't welk wil zeggen Stad der letteren. De alphabetijche Sch rijfwijze, moet ook van een zeer
öud gebruik iö Egijpten geweest zijn. Plato zegt, dat Thaut de eerfte is geweest, die de letters in vocaa- len en confonnanten, in ftomme en fmeitende, onder» fcheide. Ik twijffele dat die onderfcheiding bij de Egijp- tenaaren, van die tijd af aan heeft plaats gevonden, •waar in de Chronïjken van die Volkeren, Thaut Hel- len. Het geen Plato bijbrengt, kan nogthans aange- merkt worden, als een bewijs van het gevoelen waar in men was, dat reeds in de tijden van Thaut, dat is te ieeggen, ineenveruitgeftrekte oudheid, de alphabetijche CaraUers aart de Egijptenaars bekend waaren. Indien men koste ilaat rnaaken op 't geen de Oude
Schrijvers, van Semiramis bijbrengen, zo verfchaftede gefchiedenis van die Vorftin, ons nog zekerer blijken wegens de oudheid van de alphabetijche Schrijfwijze, In Diodorus word gefprooken van eene inferiptie, die men zegt, dat op bevel van Semiramis in Sijrifche Cara&ers op den berg Baghisten was gebeiteld. Den zelfden Schrij- ver gewaagt ook van brieven, dooreen Indifche Koning aan die Vorftin gefchreeven. Maar dewijl er verfcheide- ne Affijrifche Koninginnen onder de naam van Semiea« mis bekend zijn geweest, kan dit verhaal van Diodo- ius niet ftrekken om het tijdftip te bepaalen, waar in de alphabethijche Schrijfwijze in het Oosten is in gebruik ge- raakt. Men moet de uitvinding van de alphabetifche caraüen,
als de allerverwonderlijkfte pooging van het menfchelijk Vernuft, befchouwen. Het is een van die verhevene ont- dekkingen, welke door geen andere dan een alderdiep- denkenst verftand kan zijn uitgevonden. Het is echter aan ons onbekend, wie er de Autbeur van is; zijn naam in de allerduisterlle oudheid verlooren, heeft zich tot nu toe aan de onderzoekingen onttrokken, dien men in 't werk heeft gefield om hem te ontdekken; ik ben dus óntflagen om er rekenfehap van te geeven, en mij blijft alleen over, om te onderzoeken in welk gedeelte van de weereld, een zo nuttige en dierbaare wetenfehap is te voorfchijn gekoomen. De uitvinding der alphabetijche CarâUers behoort on-
twijffelbaar tot die Volkeren "te worden t'huis gebragt, welke 't eerst zijn befchaafd geworden. Zij hebben vroegtijdig tekenen nodig gehad, die bekwaam waaren öm fchielijk en gemakkelijk die meenigte en oneindige verfcheidenheid van handelingen en daaden te kunnen fchrijven, welke vereischt worden tot het beftieren van de burgerlijke zamenleeving. Ingevolge daar van .zul- len zij zich met ijver en vlijt benaarfligt hebben, om mid delen te zoeken, die bekwaam waaren de denkbeelden en woorden ter nederteitellen en te fchilderen. Verfcheidene Volkeren hebben zich eertijds den roem
betwist, van de alphabetijche Schrijfwijze te hebben uit- gevonden; ik zal mij niet ophouden, met hunne voor- geevingen te onderzoeken en te wederleggen; ik ben overtuigd, dat. zij ten eenemaalen liegt gegrond waaren. 3k zie maar twee Volkeren in de oudheid, aan wien men waarfchijnelijk de uitvinding der alphabetijche "Schrijfwijze kan toeeigenen ; namelijk de Aflïjriers of dè Egijptenaaren. Het is van de een of d'andere deezer twee |
||||||||
SCB $32$
|
|||||||||
SCH.
|
|||||||||
Samaritaaiischafkomftig zijn;,de zaak valt gemakkelijk té
bewijzen. Wij hebben onze letters van de Latijnen, de Latifnen hadden die van de Grieken, die ze van de Pheniciers hadden overgenomen. Allede Geleerden ftem■ jnen hedendaagich toe, dat de Caractère der Pheniciers, dezelfde waaren als die der Samaritaanèn. '.*- Onafhangelijk van het gefchiedkundig bewijs, behoeft
men om zich van deezen oorfprong te overtuigen, maar ; gijn aandagt te vestigen op de naam en fchikking der let-
! teren in de bijzondere Alphabetben der Volkeren dien
ik genoemd hebbe. Waarom zouden de letters in het i Pheniciers, Samaritaansch, Grieksch, Latijnsch en Neer-
duitfch dezelfde benaamingen hebben, en genoegzaam in | dezelfde rangfchikking ftaan, indien zij niet van een en
dezelfde oorfprong afdaalden? De weinige gelijkenis die er thans tusfchen het fchrift
der verfchillende Volkeren van den Aardbodem fchijnt plaats te vinden, verftrekt dus tot geen hinderpaal om ons te doen gelooven, dat alle de bekende Alphabeths van een endezelfden oorfprong afdaalen. Den voortrol- lenden loop der tijden, heeft beurtelings veele verande- ringen in de Schrijfwijzen van ieder Volk op zich zel- ven ingevoert. De gefcbiedenis der Schrijfwijze bij de Griecken, bij de Latijnen en bij de hedendaagfcbe Europifche Volkeren, verfchaft hier meer als voldoenen- de bewijzen af. Daar is zodanige Natie, bij Wien de Schrijfwijze zulke merkelijke veranderingen heeft onder- gaan, dat de gedenkftukken der eerfte eeuwen met die der iaatfte tijden vergeleeken, bijna onkenbaar zijn, zo wel ten aanzien van de gedaante als fchikking der letters. Het is nogthans zeker, dat alle die verfcheidene Schrijf- wijzen van een en denzelfden oorfprong afdaalen. ■ • Men kan niet dan zeer onvolkoomen over de hoeveel- heid der Cara&eis fpreeken, waar van de eerfte Alpha' beths zamengefteld waaren. De Schrijvers der oudheid, hebben zich dienaangaande niet verklaart. Plutarchus zegt, dat het Alphabeth der Egijptenaars, uit vijfen- twintig letters beftond; maar was dit getal letters, van de eerfte tijden af aan uitgevonden ? dat is iets waar toe men gegronde reden heeft om te twijfelen. Men weet dat de Pheniciers, oorfprongelijk maar zestien letters had- den; bun Alphabeth was maar van dit getal zamenge- fteld, doen Cadmus het na Grieckenland overbragt. Ik ben verzekerd, dat het bij de Egyptenaars oudstijds gelij- kelijk is gefteld geweest; men zal in den beginne maar een zeker getal van Carafters uitgevonden hebben ; en *an tijd tot tijd meer andere letters hebben verzonnen, frelkeontbraken om duidelijk en gemakkelijk alle de on- «erfcheidene geluiden der ftem uittedrukken. Laat ons voor 't overige niet gelooven, dat geduuren-
de den loop der eeuwen. de ontdekking van het alpha- Mifche Schrift fterk is verfpreid geworden, in de verfchil- lende gewesten van den aardbodem ; in tegendeel is het oeweezen, dat zeer veele Volkeren er als doen weinig «ndigheid van gehad hebben. Egypte en eenige land- deken van Afien uitgeflooten, hebben de overige Vol- leren , geduurende verfcheidene eeuwen, die zo nuttige e& wezentlijke wetenfcbap ontbeert. Nu zullen wij overgaan om over de verfchillende
«orten te fpreeken, waar van men in de eerfte tijden leeft gebruik gemaakt om te fchrijven; en onder deeze "«drukking , bevat ik alle de zoorten van S ehrijfwijzen oorfprongelijk bekend; dat, is te zeggen, de verbeeldin- ?e", de verkorte tekeningen, de hieroglijphen enz.! Steenen en Rotsen zijn de eerfte ïloffen geweest |
waar Van men gebruik maakte, om te fchrijven. Men
weet dat de Egyptenaars, de oude Bewooners van bet Noorden, en ongetwijffeld verfcheidene andere Volkeren, er in de eerfte tijden dus met hebben gehandelt. Van daar is het bijna algemeen gebruik bij alle de oude Vol« keren vastgefteld, afkomftig, van op Colommen of Pijlaaren dat geene te fchrijven, 't welk men waardig oordeelde om voor de Nakomelingfchap bewaard te wor- den. Niets is in de oudheid beroemder, dan de Pijlaaren door Osiris, Bacchus, Sesostris enJîERCULES geduu- rende den loop van hunne verrichtingen opgericht om er het geheugen van te yereuwigen ; die van Mercurius Trismegis.tus, waaren nog beroemder. Hij had er zegt men, inet Hieroglijphifche Caraéters zijne leer en voor- fchriften opgebeiteld. Op het Eiland Creta zag men zeer oude Pijlaaren met inferiptien pronken, welke de befchrijving der plegtigheden bij de Offerhanden der Co- rijbanten in gebruik, behelsden. Ten tijde van De- mostheües, was er nog een wet van Theseus voorhan» den, op eenen fteenenPijlaar gefchreeven. Schoon de Volkeren van het Noorden, zeer weinig
gemeenfchap met die van Afien en Afrika hebben gé-? had,fpreektechter hunne gefchiedenis insgelijks van het gebruik, 't welk bij hun inde vroegfte tijden plaats vond, om op Pijlaaren al dat geene te fchrijven waar van zij het geheugen wilden doen duuren. Men verzekert, dat er zodanige Pijlaaren van over de veertig voeten hoog waaren, zijnde met eenvoudige en met de woestheid hunner zeden overeenkomftige inferiptien, vercierd. Met zekerheid kan men zeggen, dat de eerfte Volkeren geen andere gedenktekenen hebben gekend, om hunne wet- ten, handelingen, overeenkomften, verhaal van gebeur^ tenjsfen en ontdekkingen van belang, te bewaaren. De meeste der oude Schrijvers, hebben hunne fchriften na dat zoort van boeken zamengefteld. Ook is het gebruik zeer oud geweest, om op Tichel-
fteenenen Steenentafelen te fchrijven. Hèt was op TicheJ- fteenen, dat de Babijioniers hunne eerfte fterrekundige waarneemingen hebben gefchreeven. De oudfte gedenk- ilukken van de Chineefche letterkunde, waaren in har* de en breede fteenen gebeiteld ; ook is het aan niemand onbekend, dat de Hen Geboden op fteenen tafelen waaren gefchreeven. Deeze gebruiken met zo veele zwarigheden verzelt,
moesten natuurlijk aanfpooren, tothet zoeken van gemak- kelijker en eenvoudiger middelen om te kunnen Schrij- ven. In de plaats van tichels en fteenen, begost men ge- bruik te maaken van verfcheidene zoorten van weeke metaalen, waar in men gemakkelijk koste graveeren. Het fchijnt dat in de tijden van Job, het gebruik inzonr derheid plaats vond, om met ijzeren ftiften op looden plaaten te fchrijven. Ook bediende men zich in zeer oude tijden, van dunne koperen plaatjes en houten tafei- tjes. Men kan gisfen.datde Archiven derSteden en Rij- ken, geduurende veele eeuwen op geen anderen ftoffen dan de opgenoemden, zijn geprent geworden. De eerfte Volkeren hadden erom verfcheidene beweegredenen dus- danig mede gehandelt, waar van hét waarfcnijnlijkfte is j de onwetenheid, waarfn men. geduurende langen tijd is geweest, ten aanzien van de ftoffen die tot het Schrij- ven dienftig waaren. Ook kan men gisfen, daar de Schrijf- honst in die vroege eeuwen zo weinig gemeen was, dat men de handelingen en overeenkomften op zulke vaste en duurzaame 'ftoffen fchreef, om ze daar door lang en met zekerheid te kunnen bewaaren. Na
|
||||||||
öCH-
gebruik Van de Schrijfkonst, in de handelingen of over-
eenkomsten van'het grootfte belang voor de zamenleving. Koopen, verkoopen, beloften, verplichtingen, alles ge- fchiede mondeling in tegenwoordigheid van een zekec aantal perzoonen; en 't was na 't geen deeze Getuigen bevestigden, dat dezaaken wierden beoordeelt en gevon.« nist. Dus wierd als doen de Schrijfkonst niet in de meestrj
der gelegenheden gebruikt, daar wijzehedendaagschtoe laaten dienen. Zulks moet ons in geenen deele verwon- deren. Ik hebbe boven aangemerkt, waarom die weten, fchap in den beginne weinig verfpreid en bekend moeste zijn; zo als ik het hebbe aangetekend, was de beoeffe- ning er al te moeijelijk en zwaar van. Het is ongetwij. feit om die reden, dat de algemeene voortgang der kons- ten en wetenfchappen, in veele opzichten zo langzaam en agterlijk is geweest. De menfcheliJKe kundigheden kunnen zich niet uitbreiden , nog volkomener worden, als na maate de eerfte Uitvinders eenige middelen heb. ben, om hunne ontdekkingen op een zekere en teffens duidelijke enklaaie wijze, aan de Nakomelingfchap over te brengen. Die hoedanigheden ontbraaken volftrektaan de middelen, waar van de Menfchen zich in den begin- ne hebben bediend, om hunne gedagten mede te dee- len. ' De Konsten en Wetenfchappen zijn wat meer is, de
eenigfte voorwerpen niet geweest, die van deeze gebre- ken geleden hebben ; zij hebben zelfs invloed op de ze- den gehad. De Mensch heeft om zich te vormen, on- derwijs nodig, indien de verlichtingen van het verftand niet in ftaat zijn om ten vollen de kwaàde geneigcheden uitteroeijen,zo brengen zij ten minsten veeltoe, omde< zelve te verzagten en te verbeteren? Maar hoe is men in ftaat, om zonder behulp van de Schrijfkonst een Volk te onderichten en verftandiger te maaken ? Ik fcbroo. me dus niet om te beweeren, dat er misfchien nimmer ee> ne ontdekking is gedaan, die zoveel toegebragt heeft om de Menfchen uit de eerfte ftaat van woestheid te redde«, als de gemakkelijke oeffening van de Schrijfkonst. De voorplanting van deeze wetenfchap, heeft ontegenzegge' lijk boven alle andere dingen, het hart der Volkeren moeten verbeteren, bun verftand befchaaven, de zeden. verzagten,en de banden der zamenleevingen vereenigen err onderhouden. Zien wij nog hedendaagsch in verfcheidene gedeeltens van het een en andere weerelddeel, wilde Vol- keren , door hunne lompheid, onwetenheid en woestheid, de menfchelijkheid fchenden;zo moet zulks toegefchree' ven worden, om dat zij van de Schijfkonst ontbloot zijnde, : daar door een menigte van kundigheden ontbeeren, die er ontegenzeggelijk van afhangen. Dat men die weten1 fchap bij de woeste Volkeren invoere, en zij zullen wel dra menfchelijker worden en zagier zeden omhelzen. Welk eene ruime maate van overdenkingen, indien me1 zich toeleide, om de veranderingen tebefchouwen, die de uitvinding en gemakkelijke beoeffening vin de Schrijf' konst bij zodanige Volkeren moet hebben voo'rtgebragt, welke zich met iever toegelegt hebben, om die aan te kweeken.' Nimmer zoude men gedaan hebben, indien, men allede voordeden wilde doorgronden en optellen, die de zamenleving uit die gelukkige ontdekking getrok- ken besffc. SCHRIJFPEN, zie CALAMÜS SCRIPTORIUM
, SCHRIJFTORRETJE, in 't latijn. WçigfÀpM
(Dermestes testaceus glaber, Elijtris apice V-illoJïs obtuj1^
LiiiE.Jtiun.Suec.) Dit Torretje is roodagtig en g}*^
|
||||||
#32^ SCH.
Na verloop vân tijd,'gebruikte men verfcheidene ande-
re dingen om tefchrijven, zo als bij voorbeeld, de bla- den van zekere planten, de inwendige bast van zommi- ge boomen, de huiden van dieren, linnen, hauten ta- feitjes met wasch ovenrokken enz.; en zulks vind nog ten haidigen dage plaats, in verfcheidene gewesten van Afie en Afrika. Job gewaagt van een boek te fchrijven. Het is mij onbekend, hoedanig en in welk gedaante, die boeken geweest zijn, en vit welke ftoffen zij waaren zamenge- fleld. - Ik wil hier maar alleen uit doen opmerken, dat men doen reeds tot het fchrijven van zodanige ftoffen heeft gebruik gemaakt, die toegevouden of opgerolt kosten worden; de uitdrukking waar van zich Job be- dient, geeft zulks ten klaarften te kennen. Deeze voud- baare ftoffen, hebben uit zeer dunne metaalen plaatjes, leder, bladen, inwendige bast der boomen of uit plan- ten enz. kunnen beftaan. Ten aanzien van bet ieder, de gewoonte om op huiden van beesten te fchrijven, is zeer oud en vrij algemeen j insgelijks het gebruik om rnet een ftomp ijzeren ftift op bladen of inwendige bast van zekere boomen, caraSers te prenten. Men kan uit alle deeze bijzondere manieren kiezen ; enkel dient men in gedagten te houden, dat op zodanige plaatzen waar in Job van Schrijven meld, hij niet anders dan van bet ijzeren ftift fpreekt. Hier van kan men afleiden, dat er in zijn tijd geen ander werktuig bekend was, om tot een fcbrijftuig te dienen. In 't algemeen kan men verze- keren , dat men in de eerfte tijden eerder graveerde dan fchreef. Vervolgens heeft mendewetenfchapuitgedagt, om op
zekere ftoffen, doer middel van eenige gekoleurde vogten, letters te trekken. Om zulks te doen, heeft men zich in den beginne van 't penceel bedient, welke beoeffening nog ten huidigen dage bij de Chineefen en eenige andere Vol- keren plaats vind. Stukjes gefneden riet heeft de plaats van de penceelen ingenoomen. Deeze rietjes, benevens de ijzere (liften, waar van het gebruik onontbeerlijk was', doen de gewoonte plaats vond om op metaalen plaatjes, of tafeltjes met wasch overdekt, tefchrijven, zijn de ee. nigfte werktuigen geweest, waar van men zichgeduuren- de veele eeuwen heeft bedient. Het gebruik van pen- nen, inkt en papier, is in deoudheidten eenemaalen on- bekend geweest. Dit alles toont genoegzaam, dat bij ouds allede fchrijfmanieren belemmerenden lastig, van veelomflag, en met veel verdrietige moeijelijkheden ver- zeld waaren. Deeze hinderpaalen hebben onwederfpree- keiijk, de voortgangen der Schrijfkonst moeten vertraagen. Laat ons hier bijvoegen,dat in de eerfte tijden, het ge- tal van de Menfchen in een gering aantal was, daar bij tneestendeels gebezigt met de allerdringenste nood- druften van het leven ; weinigen dus de tijd hadden, of ook misfchien de geneigtbeid, om zich op eene weten- tenfchap toeteleggen, die zo veel tijd, moeite en zorg eischt. En fchoon de Schrijfkonst reeds in vroege eeu- wen is bekend'geweest, zo blijkt het echter, dat men er weinig gebruik van heeft gemaakt.inzonderheid niet in ge- woons handelingen van het burgerlijk leeven. Wanneer Joseïh na zich bekend gemaakt te hebben, zijne Broe- ders na zijn Vader te rug zend, geeft bij hun geen brief nog de minste fchrift mede. Hij geeft hun mondeling zijn beveelen.en belast hun, om die met luider ftemme aan hem te herhaalen. Om de begraafplaats van zijne bemin- de Rachel te doen kennen, laat Jacob ereenGedenk- Euil oprichten ; maar daar word niet gezegt, dat hij er ee- •oige infcriptie ap liet beitelen. Ook maakte men "geen |
||||||
KBË
jnet-delMfcMMen» aan heteind", bâaïtfgérïflbni'pjriéf
onthoud zich binnen de bast van doödé bóömeri, alwaar het doolhoven formeert, en als letters óf karakters fchrijft, van welke eigenfcbap het zijnen naam heeft ont- leend. SCHUBDIER, ook Duivel van Java, en Chineefche
Duivel genoemd; maakt bij' de Heer Linsmvs het laat- fte in den tweeden Rang der -zoogende Dieren uit, gee- vende z'in Ed. er den geflagtnaam van Monis'- aan, waar- fchijnelijk wegens dé fchrikkelijke vertooning die bet ver- gramd zijnde maakt, door zijne fchubben overend te zet- ten. Bij de oude Schrijvers der natuurlijke Historie, voert het den naam van gefchubde Haagdis ; bij Seba van de groote gefcbubde Ctijhnfcke Armadü >• bij anderen van de gefcliubde Miéren-Eeter; (Manispedibus pentada&ij* lis. Act. Stockh. i 749.) Dit Iaatfte was Zekerlijk de meest gepaste naam, als die zijn eigenfchap en' gedaante .zeer wel uitdrukt ; in Oostindie voert het den naam van 'fang-goeling., en in Amerika word het Tatoe geheé- ten. De Heer Liuraus geeft de volgende befchrijving van
het Schubdier. Hetlighaam, is van boven, als een pijn- appel iekleed met Schubben, die aan dengronddeunge- ftreepc en door bordels van een gefcheiden zijn; van on- deren dekelig ruig ; de Staart is rondom gefchubd; de Oorlapjes zijn bloot en gerond; het heeft vijf Klâauwen, waar van de middelden der Vborpooten de grootftenzijn, welken het onder't Ioopen zamentrekt. Het heeft veel o- vereenkomst met de Mieren-Eeters. : Brisson geeft twee zoorten op van dit geflagt, waar van de eene aan alle de Pooten vijf vingers of Klaa'u- wen heeft en rondagtige fchubben, de andere, die hij de kngftaartige Pholidotus noemt, vier klaauwen aan alle de Pooten, fcherpagtige fchubben eneen zeer lange Staart. De eerde befchrijft bij aldus. De langte van 't geheé Je Lijfis omtrent drie of vier Voeten; Seba zege, dat er zijn van ever de zes voeten lang. Het Dier fchijnt geen Hals te hebben en de Staart is nagenoeg zo lang als ^Lij'f. Aan ieder Poot heeft het vijf vingeren öf toohen;, met fterke nagels of klaauwen gewapend, waar van de middelden de grootsten zijii ; de Kop is langwerpig ; de Snoet final; de opening van den Bek naauw; 'de Ooren Jclein; de Kop van onderen en ter zijden, het onderde van 'c Lijf en de Pooten aan de binnen zijde , zijn be- kleed met een zagte Huid, waar op men haairen vind. Het bovenfte van den Kop en 't Lijf, de buiten- kant der Pooten, de Staart van onderen en boven, zijn bedekt met groote Schubben, rond aan't end, gedreept, onder welken eenige dikke roodagtigé haairen leggen; de Schubben op den top van 't Hoofd zijn veel kleiner dan oe anderen. In de Jongen zijn deeze Schubben geelagtig vervolgens neemen zij een rosfe koleur aan, die langs noe donkerer of bruiner word, met den ouderdom van «et Dier. Het kan zich tot een ronde kloot maaken, door »op en ftaart zodanig naar den buik om te krommen, dat men er niets van kan zien. Men vind het in Brafil, als ook op de Eilanden Ceijlon, Java en Formofa. Het andere Schubdier, 't welk Brisson befchrijft,
voert m de Historie van de Akademie der Wetenfchap- Pen den naam van de Haagdis van Clufius, of ook van teüostmdifihe Haagdis. Glus rus zegt hij, en Aldro. u*pw, hebben er een taamelijk goede afbeelding van pgeeven, De Volkeren van Oostindien noemen bet Pha- Wm de Portugeezen van Brafii Bicho Feremhofo, dat yjDmfè Dier> en de Inwooners van 't Eiland Fpr« |
|||||||||
rem-
|
|||||||||
tm
|
|||||||||
tot het uitèrde van-dé Stàârt, drie voeten'éij tien dui-
men, die van dé Staart alleen twee en een halve voetj' zo dat er maar één voet en vier duimen -voor't Lijf over blijft; des de Staaft omtrent eens zo lang als het Lighaamr.; Aan ieder Poot zijn- vier Vingers met Nagelen gewapend^" waar van de tróeededer voorden veel kleiner is dan ds anderen, en die der Agterpooterj zijn de allerkleinden.' De Vöbrpoótén^zijn één weinig korter dan déagterde. Ttfii ' öpzigte van'het bekleedzér des Lighaams is geen yerfchïi i dan dat de Schubben in een fcherpèpünt uit* ioopen; dit Dier heeft zijn verblijf op 't Eiland Formofa en in Brafil. .; • • - - In de Verhandelingen van de Koninglijk Sweedfch»
Akademie der Wetenfchappèn van Stókhoim, vind ment de omftandige befebrijvingén afbeeidingvan eén ScTtufc* 'Uier, dat een Chineesch aan den HeerDAHLMAw, tperi hij zich in.Oostindien bevond,' gebragt en voor iets Zeld- zaams verkogt had. Het was tweeen een half voet lang, en ais het liep trok het de Nagelen der Voorpooten-niet in gelijk de Katten, maar kromde ze agtérwaarts en ging op de rondte der Klaauwen; deAgterpooten, integen- deel , hadden lange breedde voetzooien om op te loöpen, en derzel ver Klaauwen waarenniet grooter dan de klein« de der Voorpooten, onder welken de middelde wél zo lang was als het platte van de Pootjaarihet end van de Snoet vond men twee als een S gekromde Neusgaten, waar onder de opening van den Bek zich vertoonde klein en rond," de Ooren zaten digt tegen den Hals aan, ge- lijk Menfchen Ooren, de Oogen waaren klein. Geduurende de twee maanden,'dat de gemelde Heef
dit Dier bij zich hield, heeft hij desfelfs eigénfebappen nagegaan. Hij meende in't eerst, dat het een Haagdiff wâare én dagt dat het tanden had pook wist hij niet dat" het Mieren, Wormen en Haagdisfen totvoedzel gebruik» te. »Derhalve was bij.er bang voor-, en het-Dier toonde zich zeer onrustig, willende bij den wand ©p klau* teren en febeurende de bed-gordijnen aan ftukken. Men had het niet kunnen vast binden , en derhalve zette hij bij nagt doelen rondom zijn ledikant; dog het klom er over heen en kwam op 't bed, doende hem zeer verfchrik- ken, wanneer hij deszelfs tong aan zijn bloote beenea voelde. Het fprohg zeer vlug, en wroette al de aarde uit eénige bloempotten,, die hij had daan. Als men het op de kop floeg, dak het den kop tusfehen de voorpoo- ten in, en dan ijet het zich draagén aan de ftaart. Bui- ten, vooraan de kamer was een plat, met een leuning, waar over bet eens heen kroop, nedervallende ter hoogt» van zeven ellen, op een fteerien plaats, daar het einde- delijk van dierf. ito , .-' . Na dat erde Huid afgetrokken was, vertoonden zich twee dunne fcheef loopende Borden. De Hals reikte tot aan de Voorfchouders en dak» van deri Nek af te rekenen een vierde' van 's Lighaams. langte buiten de romp uit. Tegen de keel aan lag, wederzijds, een langronde Klier» bijna over de geheele langte van den Hals ,* waar van een Buisafliep naar twee kleine kliértjes, een weinig on- der het drotgat, aan de Onderkaak; men vond er geen drottenhoofds-fpleet in, ook had het Dier geen geluid gegeeven, dan dat het door de Neus Cnoofi de Tong, die het zeer lang uitdrekte wanneer het dronk, was zeer final, rolrond, dog aan't end plat en fpits, van onderen met twee groetjes aan de kanten, viermaalzo lang als de Kop, tot aan een fpier, welke zij verder tot aan het Borstbeen bedekte, waar door de langte nog een vierde V deel |
|||||||||
' SÉS6 -
Diertjes, hufepesten,: Ifczal thans dezélsëi£,i)Bênevens
ljpnne; leyensrhanier, befcbrijyeiv, rtaanld dsi s Duo i ..:.- a : Dat; Swammerpam' deeze Diertjes ïeeds kende, is uit zijn qlgemeew Befchrijving der.Infekten;,, en .uit den Bijbel der Natuure,' dien 'de Heer Boerhaave aan 't licht gegeeyen heeft, blijkbaar.; De, Heer Pon part, egter,, ;heeft ons .yölkamener waarneemingen daar ori> trent nagelaten:; in de Hiß. del' jicâd. Roijale'des Seiend de l' j4nn.;iio5,t dog: er ontbreekt; nog véél<aan, de; wijl hij de Infekten, die in dit Schuim leeven, bijna in't geheelniet befebrijft. Stephanus Blàkcardus, een Amfterdamscb Geneesheer, beeft zich taamelijk toegelegd om deeze Diertjes te befchrijyén,, in een werkje, dat van. hem Schouwburg der Rupfen, Wm men, enz. getijteld word Cap. XXXI.; hij heeft er ook Aftekeningen van gegeeven, ien noemtze Schuim. fyestjes,,- om dat zij in Schuim zich .onthouden; Frisch noemt; hem Schaumworm, dat is Schuimworm, en heeft het in z\\n\Vnïfif deel der Infekten van Duitschhni, Cap- XI. befchreeven. Dewijl nu de waarneemingen van alle dèeze'Authea-
ren nog onvolkomen zijn, zo zal ik hier vernaaien, wat -door mij, in den jaare 1737, aangaande deeze Infekten -is opgemerkt ; zq wel het geene hun zelf, als hunne Ie- '„deinaaten en veranderingen betreft, welken ik omftan- ,dig befchrijven en daar nevens geduurig aanhaalen zal, ,het bijzondere dat de voorgemelde Natuur-Onderzoe- kers, yoornaamelijk de Heer Poupart, ten opzicht van het zelve hebben opgemerkt. • Ik rukte, zegt de Heer de Geer een takje met een •blad van een Olmeboom, waar op twee verhevenheden :waaren van 't gedagte, fchuim, die zo dik aan de bladen en takjes zitten, dat een groote en heldere druppel, van water: of waterige Hoffe* daar aan hangt. De jonge bladeren, waar op zich dit Schuim bevind, wordendaar door in de wasdom verhinderd, zij koomen zelden tot de regte grootte, maar blijven meest mismaakt en zï> men gefchrompeld. In 't midden van dit vogtig Schuim zit het Diertje, en leeft er geduurig in, zonder er uit- tekruipem, Tegens 't laatst van meij bègost ik met het onderzoek
dezer Infekten; zij waaren reeds taamelijk groot, en evenwel van verfchillende grootte enkoleur. In 't eerst is de koleur geelagtig groen, dog voortgroeijende, wor< den zij al langs hoe groener. De Oogen zijn bruin. Zij kruipen taamelijk fnel langs de takjes en bladeren, wan> neer zij uit het fchuim zijn. > • • De Kop heeft van vooren, een dik en rond uitffeeK'
zei, waar mede de Snoet van onderen is verèenigd; aan de Oogen hebben zij twee dunne körte Hoorntjes, die in eenige leden zijn verdeeld. :' Het Lijf zweemt naar dat der Weegluizen, en ^
groen van koleur. Midden in de langte van deeze Snoet legt, als een klein geutje, een klein kastaniebruin lw> 't welk in tweën gefpleeten is en dat m en een Scheede kan noemen. Het zelve dient om een fijnen dog door- geboorden ftekel te bedekken, door welken heen het fap van het Infekt uit de Kruiden gezoogen word. Dee- ze Stekel is, door zijn ongemeene fijnheid en dunte» naauwlijks zigtbaar. Als het Infekt er gebruik van wil maaken , zo' buigt het denzelven, als ook de beide dee- len der Scheede, van zich, en ftelt hem loodregt, <# -wel met zijn Lijf als op het blad of takje, zuigen^ dus het fap daar uit, 't welk er zo wel tot voeding als tot kleeding aan dient ; want ik zal in 't vervolg bewijs" ' |
|||||||||
3£ïf
|
|||||||||
552«
|
|||||||||
deel vergroot wercVî j De Long was tsanieliik,§root,,'\M
vier lobben, verdeeld; de_Le,ye> vuld^.^e.gelie^lejholfe des Buiks tusfchen 't middelrift en de maag, en Md een Galblaas; de Milt was dun, langwerpig zwart; de Nieren hadden de grootte van Duiven-eijeren; de Balletjes zatenbinnen de huid, boven de Schaft, want het waseenMarinetje. De Staart was; voorzien met twee, groote fpieren en zeer peçsagtig. : ■ ,.>. rcmfciiJ Pater Tachard maakt gewag van een Schutyiler,, net
welk de Siarnmers noemden Z.i» en dePortugêezen.B»-' oho Vergonhofa, zijnde aan de enden der Pooten met drie grootß, en. twee. kleine. Kl.aaqwen gewapend. Hij gaf het zelve, om dat het, verfchrïkkende, zich tot eenfte? Selige kloot maakte den. naam,var* Egel,. Het was onge- vaar twee voeten Jangr,- de,Staart daar pader begreepen. De Schubben van. de Staart wakren zo hard, dat men bij ^openen van dit Djgr;dezelyèiniet kon doorfnijden, De opening van de Bek was klein ,•_ de Tong larjg enlroal > die zomtijds, gelijk de Mieren-Eeters uitfchoot, en het deed.geerj kwaad.. .Schoon dit Dier pp 't oogenblik van zijn fterveri geopend werd, vond! hij het bloed koud, 't welk het zelve van de zopgende Dieren zou fchijnen af te zonderen. Hét Hart was zeer rood, emhield:op het oogenblik dat men 't;opende met; kloppen og. Het .was een Wijfje, en had een Jong in 't Lighaam., fW-eshalyen men de Lijfmoeder bloot rnaaktei.die als iii twee zakken was verdeeld, waar van de grootfte de Vrugt bevatte -, de andere met eene kjeyerige ftoffe was; gevuld. Men aeide hem, dat deeze Dieren maar één jong ter waereld bragten. Hij nam in een ander Sçhubdier waar, dathet Jong' op de rug van zijne Moer kroop, en zich boven aan 't begin van deftaart vast hield, laatende zich overal waar de Oude ging, mededraagen. , . ,: i .:'•:-; Het Schubdier, in vrijheid leevende, bekomt zijn voedzêl
even gelijk de MieremEeters. Het legt bij de nesten van zulk Gedierte te loeren met, zijn uitgeftooken tong, die van de natuur aan dit Dier tot een niet minder noodzaa- kelijk werktuig gegeeven is, dan de Tromp aan den Olij- phant. Het vleesch is eetbaar én de vette Staart word voor een bijzondere lekkernij gehouden. ■.'..-.: . SCHUBLUIS, zie SCHILDLUISEN, n. III.
tag. 3293- i '. '■ ■-■' .«s?:. SCHUIFUIT, zie UILEN, «. I.
SCHUIM in 't latijn Spuma, is de naam van die on-
auiverheden, welke zich door 't opborrelen van de koo< kende vogten affcheid, en zelfs boven het Vet komt drijven. Het Schuim als eene zelfftandigheid befchouwt, die niet alleen nutteloos maar ook veracht word en weg- geworpen ,. heeft aanleiding tot het fpreekwooid gegee- ven, dat isfchuim van Volk, om daar mede het allerge- meenfte en verachtelijkfte zoort van Menfchen, te be- tekenen. -■• •■,-... , ,,.'-,. .... :. Sy ,; ; j SCHUIMBEESTJE ook Vloo-Sprinkhaan genoemd, in 't latijn Cicada Spumariax (Cicada fusca, elijtris ma- tulis Unis lateralibus, 'fascia duplici interrupta albida. LiNN. Faun. Suec.) Zie hier het voornaamfte van dé nauwkeurige verhandeling,, die de Heer C. de Geer over dij; Beestje heeft medegedeeld in de Verhandelin- gen der Koniriglijk Sweedfche Akademie voor 't jaar ■■< 1741- ' ..... ■ .,',-..,...;
j : Niemand zal het onbekend zijn, dat men in 't voor-
jaar en de zomer, op de Bladen van meest alle Kruiden en Boomen, een zoort van Schuim ziet, die geheel wit is en uit lucbtblaasjes beftaat. Zonder twijfel zullen veelen ook befpeurd hébben, dat in dit Schuim kleine |
|||||||||
js&Êé.
|
|||||||||
•ISCH.
Liehaam'bedekt^ ïnsgdli/fcsi van-dit Sap maake.* -^"T n J
■ Bip de Borst zijn- de .Pooten laangehegt', ; aan ieder- zijde drie in getal, igroeni en-elk verdeeld in driéhoofd- leden. Boven op de Rug ziet men drie vlakken deelen» welke de Vleugels bevatten; waar mede het zal voor- zien worden, wanneer het zich de eerftemaal verveld heeft. De Buik is: zeer glad en in veelc geledingen verdeeld, welken het in^ en uithaalen kan:en naar allé zijden ;wenden. De-Rug is kegelvormig, in 't> mid^ den dikst. • • ' ':. '. l ' "•■) ' iji::aHfr.ti .:'„ Deeze Infekten tasten meest alle zoorten van kruiden
en boomèn aan, waar uit' volgt, dat hun de vogtigheid van alle Planten tot voedzel dienftig zij'. Zomtijds vind men drie, vier en meer van hun in een Schuimhéuvel-- tje, doch meest zitten zij elk op zich zelf in zekere veelheid1 Schuim1. ' '.'■ ';. ' "■ ' "« •-. .' n.J''^\ 'W-rJ'. Het is hun ten hoogftë noodig zich in dit Schuim*: op te houden; niet'i dat het zelve hun tot voedzel diené; want wij zullen in't vervolg zien, dat zij dit Schuim zelf maaken; maar dewijl hetzelve hun befcbut voor regen en zonnefchijn. Hiinne Huid, naamelijk, is zo dun, en hun Lighaäm zo zwak, dat'zij geenzints de werking der lucht, veel minder nog die der zonne» ftraalen wederftaan kunnen; als waar door alle vogtig- heid-van hun Ligbaam in 'tkort wegdampen en dus' hunne dood veroorzaakt worden zou; maar, als;zij >irt! dit -waterig Schuim zitten, dan kan nog de lucht nog de zonnefchijn, eénhadéelige werking op hun hebben.: Bovendien bevrijd het zelve hun ook voor de vervolging van andere Infekten, âîe'hûn fragten te vàngën/gelijk" : de Spinnekoppen én veele anderen. J Ik zette eenige takken van een Olmeboom,' waar opj
I zich verfcheide Schuimhèuveltjes met zulke Diertjes : bevonden, in mijne kamer, in een vat, dafmet zéér ; vogtige aarde gevuld was. ' Toen wierd ik gewaar, dat het Schuim allengs, meer en meer verdroogde en weg- : dampte, tot dat het, op 't laatst altemaal verdweenen ; ware. De Infekten waren toen t' onvrede, naar 't fcheen ; zij kroopen langs de takken op en neer, zon- I hernieuw Schuim te maaken, tot dat zij eindelijk ftiér» ven en vergingen. Hier uit befpeurde ik, dat zij de werking der lucht op hunne lighaamen niet kunnen ver- "Jraagen. De oorzaak, dât zij geen nieuw fchuim maak- ten, was, daf dé takken door de fterke hitte, die al- haarplaats bad, zeerfchielijk verdroogden, zo dat zij er geen fap uit konden haaien. De Heer Poupart is de eerfte, die de wijze, op
welke zij zulk Schuim maaken, wel heeft waargenoo- men. Blankaart, die voor hemdaar van gefchree- yen had, heeft wel .reeds geweeten, dat.zij 't zelve maaken van het fap der bladeren, doch; hij heeft niet ontdekt, hoe dit eigentlijk in 't wérk ging. Hij was egter de zaak taamelijk nabij, dewijl hij in 't derde «tijkel van het: eenendertigde Hoofdftuk zegt: ,; Wan- » neer hu deeze Diertjes, volgens onze ftelling, het » fap uit de kruiden en bladeren zuigen, zo geloof ik, » dat dit fap hun in de eerfte plaats tot'voedzel die- » ne, en, na dat het door hun Lijf is heen gegaan,' ». van agteren uitgedreeven worde. " De Heer Pou-! »art zag duidelijk, dat zij met hun agterfte Schuim maaken f 't-welk ik zelf insgelijks gezien heb. t,rl ,eide van d?eze Infekten uit. hun Schuim ge- nomen hebbende, droogde ik ze met een penceel te weS »j én zette hun vervolgens op een frisfcheri |
|||||||||
§32f
|
|||||||||
tak? .Van. deu:Ejmp'erföelie:bqöm9 waartop geéne andere
zodanigeiDiertjes .Schuim gemaakt hadden;}uiew.einde jls zieaymogtej liöe,.;Zij:.;te wejrk gingen met dit-Schuim te maaken.:.Deezatak^plaatfte.ik Ün^en vatrâetaatte.aar-i de.^ tenieinde(dezelve!nietrverdörreh mogte. .Zij. ;be* gönnen aanftonds te zuigen ;>fteekende,hunnen ftekelirf den tak, en haaiende zo veel zap naar zich, als "zij kon-J ' den bergen. ,Kort daar. aan begonnen zij Schuim te maa«; ken, en wel metihun agterfte, gelijk de Heer Pöupiart zegt. Het-Diettje ligt zijn; gas een wéinig op; en Iaat het wederom neerzakken; dan wend het't zelve over beide zijden,.en Iaat telkens eert klein luchtblaasje van zich gaan. ; Dit herhaalt bet Diertje zo dikwils, tot dat het geheel en al van deeze luchtblaasjes, of van dit Schuim, bedekt zij. Wij zien daar uit, dat zij niet eer Schuim kunnen maaken, voor dat zij een: zekere veelheid van fap ingezoogen hebben. ■■ Want, 'alsn'k hun plaatfte op een blad of tak, zo maakten zij niet aanilonds- Schuim, maar; zoogen eerst veel fap in y én' 'begönne»' dän daar aan te werken. • Dit Schuim is; bijgevolg ; geea' n'atuurlijke vogtigheid, welke zij altoos in hun Ligbaam hebben, maar het Tap van de plant zelve,'welke het Diertje ingezoogen heeft, dat door zijn Lijf loopt en vervolgens, in de gedaante van heldere waterige luchM' blaasjes, agter uit zijn Lijf voortkomt. ''■ '; ■"•'; • •"--'< 1 Als deeze Infekten tot hunnen vollen wasdom zijn ge- komen; vervellen zij voor de laatftemaal, en VerfchijV rien alsdan gevleugeld. (Men moet opmerken, dat zij,' 'gelijk alle anderen, 'dikwifs van Huid veranderen, eer zij vliegende Diertjes worden.) Om dit vermoeijend© wérk te vérrigten", kruipen zij niet uit hun Schuim, maar. ' blijven daar in zitten, dog leggen alsdan zodanig, dat. Kef Schuim, 't welk anders- onmiddelijk op hun-legt,, tén déele rondsorii hun verdwijne en verdroöge, etfhét overblijvende Schuim een klein gewelf om hun. heen màake, waar onder zij los en vrij zitten. Vooraf, -ech- ter, verdwijnt en verdroogt allengs een gedeelte van het Schuim, terwijl het overige het Diertje bedekt, en, dewijl zulks gefchied, zonder dat men 't zien kan, zo moet men de oorzaak daar van flegts gisfen.. • ' Het zou niét ongelooïbaar zijn, dat hét'Diertje zo
veel Schuim'inzuige, als het los zijn wil; dog dewijl men bevind, dat-alle Infekten, wanneer zij hunne ge- ffaltewisfeling willen ondergaan, eerst hun Lighäam te deeg van alle vogten zuiveren, zo fchijnt ditgéenproef te houden. Veeleer zou ik gelooven, dat hun Lighaam, op zekere tijden, een zoort van warmen damp uitwaa- feme, waar door het Schuim aan alle.zijden wegdroogt. Ik kan dit wel niet bewijzen, maar zal het zó lang geïooven, tót dat men andere en betere oorzaakén ontdekt nebbe. - ; Thans zit het in een klein gewelfd huisje, «n legt ver- volgens de oude Huid af, die zich eerst aan den .Kop en op de Rüg opent. Öe Vleugels kómen ongelijk grooter te voorfchijn, dan zij waren, eer het Diertje ziine Huid afleide; want vervolgens ontplooit het dezelven, zo dat zij tot vliegen bekwaam worden. Ik heb geen gelegen- heid gehad, om genoegzaam riaauwkeurig waar tenéev men; hoe deeze Wieken worden uitgefpannen en uitge- breid, dog buiten twijfel zal hét er eveneens mede ge- fchieden, als mét die der Kapellen, waarvan de Heer Rbaümus fpreekt, Mem. pmrfervif a l'ffifi. des Infec- tès, Tom, I. Mem, 14. dat zij naamelijk even alzo zich in de langte en breedte uitrekken, als men een nat ftuk leder kan doen. , - Wanneer, nu, onze Infekten hunne Wieken ontplooid'
V a hebben, |
|||||||||
. SCH.
"eaist. De Pooterl zijn ieder in drie hôdfdleden verdeeld t,
en met een klein kniertje aani het Lijf gevoegd; het derde Md- is nog in; kleinere gefmaldeeld. De beide Ag.' terpooten, en van deeze de.tweeiuiterfte leden, zijn bijzonder merkwaardig. ! ■ • ;}i . â'-. ; • 't Getal der Vleugelen van dit Diertje is vier, en de- zelven hebben hunne aanhechting nabij de fpitfen vande Borst. Van boven ; wordt het Lighaam er .volkomen door bedekt, en zij buigen zich naar beide zijden; jag- terwaards, zijn zij, fmalo De beide bovenften bedekken de onderden en zijn ftijf genoeg, ja ook met Nerven voorzien, die er de behoorlijke fteikte aan geeven.: Da onderfte Vleugels zijn vliezig, dunner en doorfebijnen- de, uitgenomen aan het begin, daar hunne koleur bruin is; De inwaardze zijden derzelven is gedeeltelijk te za- rnen gevouwen, en. nogthans hebben zij onder de boven, ften niet meer ruimte, dan dat zij wat uit elkander leg-, gen. ' Deeze Vleugels gebruikt bet Infekt eigentlijk'om te vliegen; want de bovenften dienen rnaar als tot een dekkleed, om de onderften, die de regte Vleugejs zijn, te betcbutten , gelijk zulks in alle Vleugeldekzelen det Infekten plaats beeft. Om die reden zijn dezelven ook, in dit Diertje, ftijf en vast, daar de.eigèntÜjke Vleu- gels zeer fijn en dun zijn. Het agterfte of de Buik, 't welk van de Vleugels bedekt .wordt, is aan 't end fpits, eà'heeft van boven eenfcherpen kant, daar het zwart is, van onderen lichtbruin» / ..',.'. In' febterhber enoctober worden deeze Krekels, in
groote menigte, op alle kruiden en boömen, inzonder« heid op de Olmen of Ypen, als ook op het gras in de weiden, gevonden. Men onmoet dezelven ook dikwils, met elkander gepaard zijnde. In dat geval zit het Man- netje nevens het Wijfje, dog zodanig, dat zij een hoek met. elkander maaken., waar van hunne agter-enden ds top zijn. Als men ze van onderen befebouwt, 't welk gefchieden kan, wanneer men ze dus in een glaas* je of flesch befluit, kan men befpeuren, hoe zich het agterfte van het Mannetje, ombuigt, ten einde zich met dat van 't Wijfje te vereenigen. Dus te zamen gepaard zijnde en blijvende,' kruipen üij langs de takken en bla- deren op en neer. Het Wijfje kruipt voor uit en het Mannetje volgt haar na, moetende derhalve zijdewaards yoortkruipen, gelijkerwijs een Kreeft doet. Ik heb er ook gevonden, die in een regte lijn aan elkander zaten; dog dit was zeldzaam. Niet alleen kunnen zij, dus ge- paard zijnde, kruipen, maar ook zo vlug als anders fprihgèn, zónder van elkander af te gaan; 't welk iets bijzonders is. Het Wijfje huppelt meest alleen,en fleept het Mannetje met zich, dog meenigmaal hup- pelt ook het Mannetje, en, word van 't Wijfje goj volgd. ' , '_■',' ',, :. Het is ook in deeze tijd, dat de Wijfjes vol eijere«
zijn, zo dat zij dikwils niet fpringen kunnen. Ik be* fluit hier uit, dat zij, omtrent dien zelfden tijd, haare eijeren op de takken der boomen leggen," die vervolgens daar op blijven, tot aan bet voorjaar, als wanneer de Jongen er uit kruipen. Het zou öbk kunnen zijn, .da', de Wijfjes de eijeren, den winter over/bij 4i§? ' den,,wanneer zij, in de. herfst, bezwangerd,zijn g|-, worden, en dat zij dezelven eerst in 't voorjaar op de kruiden leiden. Ik heb, echter, in april dés jaars i73s > waarneemingen gedaan, die mij in "t vporige gevoelen verfterken; ■ - ■" • ' -t . Ik zag, naamelijK, tegen't end van die,maand, \0ft
yeel Schuim, op boomen en planten, waar in kleine jP8r |
|||||
«58» >SCH.
hebben, dan vertoonen^ zij zich in- degëftaltë, Welke'
zij tot aan hunnen; dood toe behouden. In 't eerst zijn zij nog zeer zwak enlicht-groen van koleur; dog deeze koleur verandert, terwijl hun lijf em leden fterker en vaster worden. Zij .blijven zo lang in het Shuim,' dat- iondom hun legt, zitten, tot dat hetzelve door de lucht en zonnefchijn volkomen weg gedroogd zij, en dan be- ginnen zij eerft, zowel hunnen Pooten, Vleugels, als de andere ledemaaten, te gebruiken. Ik zal thans, dee- ze Diertjes, in-, hunne;hieuwe geftalte, omftaridig .be. fcbrijv.en« ; ^ c i 3vj ( : ': ;>.-..;. ■■• ..:,;; Swammerdam noemt dit Infekt Vloó-Sprinkhaan,(£o- cufla-Pulex) dewijl het als een Vlöo fpringt ,• de Heer Poüpart laat hetzelve ook deezen naam behouden. In- dien men het, nogthans, wat nader gelieft'te'befchoii-' wen, zal men wel dra. befpeuren -, dat het geene -de. minr fte overeenkomst:in gedaante heeft met den Sprinkhaan. {Loçufla.) In de eerfte, plaats zijn de Agterpootenj raar; evenredigheid, niet zo lang(l als in ds Sprjnkhaa- nen., en fteeken pojt niet zo boog boven, 't Lijf uit; ;ten, anderen heeft het geene Tanden, maar een Snoet aan àen Kop,, die tusfchen de Pooten tegen;'t Lijf aan legt. Om kort te gaan, dit Diertje behoort tot het Geflagr der Krekelen iCicad«), waar van men de kenmerken kan vinden in het Sttrifenflel der. Natuur van den Heer Linnjeus. Het is derhalven te verXchoonen, dat/de Heer Poupart als iets bijzonders aangaande dezen Sprink-; haan, gelijk hij hem noemt, aanmerkt, dat dezelve een fcherpen ftekel of Snoet heeft; „ daar geen Sprinkhaan „ buiten deezen, zegt hij, een ftekel of angel heeft; „ want alle Sprinkhaanen, die ons bekend zijn, heb- „ ben Bek, Lippen en Tanden, waar mede zij kruiden „ja zelfs wijngaardsranken afknaagen". Dit alles is ■waar ; dog deeze Infekten zijn geene Sprinkhaanen, de- wijl zij naar dezelven in geener,leij opzigt gelijken, maar Krekels, en alle Krekels hebben zulk een Tromp of Snoet, en geene Tanden. Derhalve is de aanmerking van den Heer Poupart van geen waarde. Ik noem dit Infekt, Krekel, die bruin is, met de 6o-
srenfle Wieken wit gevlakt, leerende in zeker Schuim. Het gantfche Lighaam van deeze zoort van Krekels
is bruin van koleur, dog op eenige plaatfen meer dan op anderen. Ik heb er eenigen gevonden, die zo donker- bruin waaren, dat zij bijna geheel zwart fcbeenen te zijn. De bovenfte Vleugels zijn vercierd met veele grootte witte vlakken die veelerleij gedaanten hebben, zijnde zommigen driehoekig, eenigen rond, en nog an- deren van ongeregelde figuur. Men ontmoet, van deeze Infekten, de zodanigen, welker koleur t' eenemaal lichtbruin is, zonder eenige witte vlak op de Wieken! te hebben, en niettemin zijn die van dezelfde zoort als de anderen.. : "';-'< ■ • '"< > De Kop is van boven zeer fmal, dog van onderen
d-ik en rondagtig. Vooraan den.Kop, niet verre van.. É& Öogen, 'die donkerbruin zijn, en gelijk'in anderèïn- fekten, uit veele facetten beftaan, ftaan twee korte en zeer fijne dunne Hoorntjes. De Snoet legt onder tegen 't lijf aan, tusfchen de Pooten, wanneer het Infekt, er geen gebruik van, maakt; anderzints buigt het dezelve voorwaarts.* Deeze Infekten zuigen, in hunne gevleu- gelde ftaat, ook lap uit de kruiden, én leéveri dèn ge- heelen zomer daarvan, doch zij maaken daar van geen Schuim, en "hebben dat ook niet meer nodig! " Aan de Börse die een onregelmaatige vijfboekige ge-
daante heeft, ziuen ,de; xier.-Wieken, en. z.es.Pooien |
|||||
SCH-
|
|||||||||
SCH, 3325
|
|||||||||
ce Diertjes, zaten.-Aan eenige takjes vond ik er fes of
aet'Vani in een fchuiinheuveïtje, zitten. .Zij moesten eerst kprtlings zijn uitgekomen, dewijl zij weinig groo- ter waren dan de.eijertjes, waar uit zij hunnen oorfprong hebben. De\koieur was geel. : Ik befchouwde ze met een vergrootglas, en bevondtze volkomen gelijkvormig nan. de. geenen,- diean. 't eerst van mij befchreeven .Bijaldien, nu,-deeze Infekten hunne eij eren eerst in
't voorjaar leiden, zo moest ik bnbetwistelijk, ten dien tijde, eènigevolwasfene'vân dit fla'g,,als de Moertjes van deeze Jongen, gevonden hebben. Ik. zogt dan vlij- tig, °P alle boomen en kruiden, naar dezeïven, dog kon er geen eenige vinden. Hier uit befloot ik, dat zij jn de herfst haare-ei jeren op bóomen en kruiden leggen, en aanftonds daar na fterven. Kun noodlot zou dus een en, *t zelfde zijn, als dat van andere Infekten. De eijértjes hangen, den winter "over, aan de takken, eri in 't voorjaar, wanneer de Zob, het "Aardrijk verwarmt, komen,de Jongen daar uit,; dié op'ftaande voet begin- gen 'hét fap te zuigen uit'dé takken, 'en vervolgens. Schuim te maaken. .'...' SCHUIMSPAAN, deeze naam draagt een uit dun
koper, blik, pf hout vervaardigde ronde of langwerpige fchijfvol gaten, 'waaraan een .lange fteel zit. Dit werk- tuig dieet, om bet fcüiiim enz.'dat'zich op ,koökende vógtén zet, mede afteneemen. '.. ' ; ■'';..'.'..','... -". , '' SCHUINSE LAAN,, zie LAAN/ ;
SCHUINS UITGEBREID, zie PATENS.
SCHULDBRIEF, zie OBLIGATIE.
SCHULP-DIEREN. Zie hier hoofdzaakelfjk het
geen de geleerde Schrijver van de Natuurlijke Histo- rie volgens het f amen fiel van den Heer Linnjeus om- trent deezen Rang van Dieren heeft te boek ge- field. '. ,{ ; "'.'." ', ". ' : ," De Dieren van den derden Rang in deKlasfe der Wor-
men, zijn degenen die men, met regt Schulpdieren kan: noemen. Zommigen wel is waar, geeven er den naam aan van Schaaldieren, dog dus worden zij verward met de Crustacea, zo'wel die tot de Infekten behooren, ge- lijk de Kreeften , Krabben, Garnaalen, en dergelijken meer; als die tot den tweeden Rang der Wormen zijn 't huis gebragt,, de Zee-Sterrèn, naamelijk, en Zee-Appe- len. Deeze immers, hebben dikwils een zo harde Schaal, dat Aldrovandus de laatstgemelde, volgens Aristo- teles, onder dé Testaceaplaatste; waar in hij door de hedendaagfche nog dikwils word nagevolgd; terwijl de fchaal der Dieren,, van deezen derden Rang, zomtijds dezelve in bropschhëid en dunte overtreft, De Schulpdieren zijn, van ouds, het onderwerp ge-
weest van wellust, prägt, én overdaad. De Romeinen Waarener, tot hunne maaltijden, zo op verflingerd, dat de kostbaarheid dêezér fpijzen meermaalen aanleiding gaf tot het doorbrengen hunner goederen. „ De Moeder », der Wellust (zegt Plinius) heeft de Conchijiiën'in » prijs bijna gelijkgemaakt met de Paarlen". Zij wer- den ongelooflijk ver van daan gehaald om de gulzigheid te tergen; gelijk Seneca , tegen de bedorven zeden zij- ner eeuwuitvaarende, ons nield. Men noemdeze, om we reden, bijeen fpreekwoord Porno Maris, dat is Ap- pelen der Zee. De Paarlen zelfs zijn het voortbrengzël Van Schulpen of Schulpdieren, die ten minften tot voed- »er of baarmoeder verftrekken van deeze edele kleinoo- «ije. DePurperflak, daar de pragt tot het verwen der «ewaaden, wel eer niet minder gebruik van maakte, was |
|||||||||
ook de bawooner Van een Schulp of Hooren. Het eeten
der Schulpdieren, in 't algemeen, ftrekte zo wel als dat der Oesteren en Kreeften, tot opwekking der geile lus- ten- De Zee, die dezeïven uitlevert, werd derhalven als het fchadelijkfte in de waereld, tot bederf der zeden aangemerkt. Zedert een reeks van jaaren zijn de bekleedzelen der
Schulpdieren , het onderwerp geworden van een ander zoort van overdaad, die eigentlijk de b?urs betreft. Dee- ze zogenoemde liefhebberij heeft de Conchijiiën duurder doen worden dan de Paarlen zelf, en Europa opgevuld met een menigte van Kabinetten of Verzamelingen van Hoorens en Schulpen, wier kostbaarheid daar door ver- goed word, dat zij van de duurzaamfte zijn, en de min» öeoppasßng behoeven;'terwijl haare oneindige verfebei- denheid dengeest bezigheid verfchaft, en de glans der mee- ften, wanneer zij behoorlijk fchoon gemaakt en gepolijst zijn, het oog verblind door zijne fchoonheid. De Ouden , fchoon in dit opzigt niet zo overdaadig,.
hebben niet te min kennis gehad aan deeze fraaiheden.. Plijjius fpreekt van de ongemene verfcheidenheid van. koleuren , die in de Conchijiiën heersebt, van het groota verfchüder geftalte, van het onderfcheid der oppervlak«, te; hoe zommigen rond, anderen langwerpigplat, half- rond, pijramidaal; boe eenigen glad, veelenruuw, roet uitfteekzels, takken, baair, gekamd, gekruld, gehaair- lokt zijn; hij geeft agt op de verfchilJende zaamenvoe- ging der Schulpen, welke thans een voorname grondflag is der verdeeling. Maar het maaken van dergelijke ver» zamelingen was het werk van laater eeuwen, toen men. ontdekte, hoe zeer de natuurlijke fchoonheid der Conchij- iiën door 't polijsten aan den dag te brengen waare, die menigmaal door bijtende middelen endoor afffijpen, word; bedorven of verbasterd. De Hoorens en Schulpen, derhalve, het aanmerkelijkfte-
deel der befchoiiwingin-deezenuitmaakende, zomoeten wij in de eerfte plaats agt geeven op derzel ver oorfprong- en vorming. Men ziet wel , dat zommigen, gelijk de Wormbuisjes, Slakhowens en Kinkhoorens, bij voorbeeld eén groote overeenkomst hebben , met de geftalte der Schepzelen,die dezeïvenbewoonen en wien zij tot een bekleedzel ftrekken ; - des men zou mogen denken, dat zij, gelijkerwijs dit in de zandige huisjes of kokers van zommige Zee-Wormen plaats heeft, uit bet flijmig vogt des Schepzels daarom gegroeid waaren ,• doch in veele anderen heeft een bijster groptverfchil tusfehen de geftal- te der Hporens en Schulpen en die van het Schulpdiev plaats. Ik neem de Spinnekoppen flegts, met haare uit- fteekende takken , de Lazarus-Klappen, Pool/e Hamers en dergelijken tot een voorbeeld. Dit heeft veele doen twijfelen, of het Lighaam des Diers wel in 't algemeen- tot eene Vorm voor de geftalte van de Hooren of Schulpt verftrekken kon, en doen denken, dat deez laatfte haa» ren oorfprong had in het Zaad der Schulpdieren, die dan zouden ter waereld koomen met hun fchulpagtig bekleed- zel, 't welk allengs verhardende den ftaat bereikten, dien het in volkomenheid heeft. De duisterheid omtrent de vdortteeling der Conchijliëit:
heeft oudtijds zonderlinge denkbeelden ter baan gebragt ;. meest daar in gebrekkelijk, dat men die alleen over eè- ne kam fchoor en door geen genoegzaame ondervindin- gen, van de bijzondere eigenfehappen der Schulpdieren overtuigt was. Dit deed Aristoteles, in 't algemeen vastftellen, dat zii niet paarden, en dat zij eigentlijkge- fprooken, geéa Eijerén wierpen, maar dat ,haare voort- V 3 ,te«v
|
|||||||||
333« SCH.
teeling, gelijk die der Preijen en Tulpbollen » doorhet
uitfchieten vm de jongen gefchiedde, hoewel bij niet ont- kennen kon,; dat zommige Teeldeelen, Baarmoeders en Eijtren hadden. . Om.kort te gaan, .de waarneemingen der Hedendaagfchen hebben ontdekt, dat er, gelijk de Schulpdieren zeer verfchillende zijn, ook derzelver Voort- teel ing geenzins gebragt kan worden tot een algemeene regel. in eenige dog zeer weinige geflagten van Hoorens*
heeft volgens de waarneemingen van den Heer Adanson, een onaurfcheid van Sexe plaats, zo dat men er Man» netjes en Wijfjes ondervind. Dit verzekert die Heer op pag. 57. zijner Hist. des Coquillages agter Ie Vota- ge au Senegal, van de Tepelbakken aan de Kust van Se- negal ; dog in de bijzondere befchrijving , vind ik, dat hij dezelve voor Hermaphrodieten houd; pag. 47. de la Descript. des Coquillages daar opvolgende. Inde genen, welken hij Purpura of Purperhoorens noemt; zommige Blaas, Bel- en Rotshoorens naamelijk; nam hij een aan- merkelijk verfchil van Sexe waâr. „ Men heeft er zegt ,, hij, Mannetjes en Wijfjes onder, waar van de-eer- „ ften kenbaar zijn aan de Geftalte van de Hooren, die ,i minder uitgezet is, en een kleinder getal van buisjes' „ heeft. Zij laateii, zegt hij, bovendien, van tijd tot „ tijd, aan de regter zijde, een roede uit, welke naar- „ een driehoekig pragtigTimgeï/«gelijkt, en alleen ge-; ,; noegzaam is, om tot een kenmerk van de Mannetjeste' ,, verftrekken." Ibid. pag. 101. Diezoortvan zijne P«r- purce,' waar van hij zulks verzekert, fchijnt tot de Bed' detijken te behooren ; 't gedagte Tongetje, dat zijn Ed. ook in de Tollen vond, zijnde driemaal zo lang als breed, was,- zegt hij * door eenige Aütheuren mede voor het Mannelijk Lid genomen; dog hij had geen gelegenheid ■gehad, om zich te verzekeren of dat Dier de beide Sexen vereenigt, dan onderfcheiden heeft; zijnde dat Tongetje bem in allen voorgekoomen, die door zijne handen ge- pasfeerd wäaren. Na zijne terugkomst van Senegal, had de Heer B.de Jüssieu hem de beide Sexen duidelijk on- derfcheidein aangetoond in de gewoone dliekrüiken, wel- ke naar de gedägte Senegalfche, Marnât genoemd, groó- telijks geleeken , fchoon zij dat Tongetje óp zijde niet hadden. ,, Dit doet mij denken, zegt hij, dat het beent- „ je, waar mede dit Tongetje gewapend is , een zoort „ van Prikkel zij, welke de Wijfjes even zo wel hebben „ als de Mannetjes, om elkander in paaring aan te fpoo • „ ren, gel ijk plaats heeft in de Tuinflakken. Ibid.pag. 17c. Ik moest dit naauwkeurig uitpluizen, om dat uit het
Berigt over de Voortteeling van zommige Hoorens en Zee- Infekten, 't welk de Heer Basteb , aan deHollandfche ■Sociëteit der Wetenfchappen mede gedeeld heeft, op-' gemaakt zou worden, dat de Tepelbakken, Purper», en Rotshoorens, Tollen en dliekruiken, benevens nog eeni- ge anderen, de beide Sexen zo onderfcheiden badden, dat die zelfs aan de Hoorens zouden kenbaar zijn; ,, zijn« „ -de (zözijn Ed. zegt), de Hoorens der Mannetjes iets „ kleinder en "hebbende meer Kringen of draaijingen „ dan die der Wijfjes". Holl. Maatfch. IFdeel. Haarl. 1758.bl.47^ Adanson, -van wien het eerfte doorhem Schijnt overgenomen te zijn, fpreekt in zijne bijzondere befchrijving de algemeene tegen. Hij zegt ten opzigte ■van die Koorentjes, naar onze alikruiken gelijkende, •dat men er geen verfchil in vind, dan 't geene door •den-ouderdom veroorzaakt word, „ zijnde de klei- .„ nen naar evenredigheid korter en breeder, en heb- „y hende -ook minder draaijen dan de grooten "; zonder |
||||||
*e zeggen dat zulks afhangè: vâiï het fërTcMl dêrigexe.'
Ik weet wel,- dat men,s op-t gezag van RuKrwtiusy I -vân Wiffies-BooMaaken'- eh ook 'val* ' Wi}fjè&lKrat)ben \ fpreekt, én deeze zeer 'duidelijk door het; gemis de« j takken van de Mannetjes ondèrfcheid; dbg of:ditopi een weezentlijk verfchil der Sexe vàn het Dier berustey* I isniet zeker. •• Misfchien -zal het ook'maarden verfchif | van wasdom of aangroeijing zijn, , .•;: ; j 11 De meeste, ja bijna alle 'Schulpdieren. ?îjri" Hertha. 1
phródieten, dat is, zijhebben:de.beide Sexen ,l! in' èeii Lighaam zaamengévoegdj' ten' minde mag men zulks op de önderftelling, dat het Mannelijke énVrouwelijkë altoos tot de voortteeling vereischt worde, opmaakén.' Van de, Doubletfchulpen, in 't algemeen, verzekert de Heer Adanson, dat zij gëëri' blljkbaare' Teeldêèléïi hebben en voortteelen zonder paaring,. Van zommige Patellen, in tegendeel,,(had hij hét mannélijlc Têellid gezien. Éen tweede, 'koört ' vanrHermq^hroâiUsniùi noemt, hij de: geene, welke met dié' der ;rtón^a^m overeenkomftig is. ledéjr.Dier Bezit; de Mahnelijké1 eii- Vrouwelijke Teeldeelen, en' ' heeft' de- Twederzijäfche paaring tot beyrugtingi nopdig. In zeekere, kleine Hoornt'je's, 'na'aüwlijks grópter dan eëri Spëldekop, wel- ken Adanson op moerasferi en meiren van zóct water aan de Kust" van Senegal drijvende gevonden'had', was;' door hemwàargenbmeh, dar zij wegens de plaatzihg der Teeldeelen, op elkander kiimirienmoetén tot de paaring;' en dat die bovenfte dan" door éénderde .bèyrugt worjü; waar door het komt dat men dikwils éen menigte van de zelven, als een ketting kraaien óf Paternoster aan el- kander gefchakeld vind. Dergelijke 'vond de Heer Bas. ter, dat zonderling is, in grpote menigte op 't Eilani Schouwen, in zout water--" ■ , ' "■ \,....; '„,, ; „ Daar zou (vervolgd Adanson) aatïdéConchijliè'nl
„ niets ontbreeken,. om alle zpprten van HermaphrodP „ tismi te vereenigen, dan dat zij ieder in zich zelfs konden „ paaren, en dus zo wel Vader als Moeder zijn van eèff ,, zelfde Dier. De zaak is niet onmogelijk, dewijl, vee;; ,, Ie met de beide Werktuigen, daar toe noodig, voor« „ zien zijn, en, misfchien zal eenig Waarneemer ,'.ia\ ,vdezelven, t'eeniger'tijd'dat flag vän yportteeling ont«' ,, dekken, welke ons niet vreemder móet voPtk.öditiett „.dan die der Doubletten, der zoet water-. Potijpenen j ,, van veel e andere dergelijke Dieren, welke Jonge« ! „ voortbrengen zonder kennelijke paaring en Zonder ee-i | „ nige der Werktuigen,. die inde andeie Dieren om de ; „ voortteeling te bewerken worden vereischt". „ Iii de 'Schulpdieren, wier Sexe verdeeld , is,, vind
„ men de opening van het Werktuig geplaatst, aan de1 ,, regter zijde van't Dier. De Mannelijke en Vrouwe;, j ,, üjke deelen zijn zaamen vereenigt, en hebben veel „ zaaken onder elkander gemeen , in de tweede zoort ,', van Hermaphrodieten, (gelijk de Tuinflakken, enz.) „Deeze hebben maar eene gemeene opening,, aatide „ regter zijde, bij den wortel der Hoornen. In de derde j, zoort'van Hermaphrodieten heeft ieder werking zijne „ bijzondere opening, waar van de eenezich bij deWor« „ tel der Hoornen, de andere veel laa'ger bevind, bei- ,\ dehaan de flinker zijdein de Hoorentjes', die links „ draaijen , (gelijk de gedagte Moeras:Hoorent}es van „ "Senegal, door hem Bulin en Cornet genoemt); dog „ aan de regter zijde in de genen die den gewoonen trant „ volgen". Gelijk hij waargenomen had in zekere gee- \e RivierKinkhoorentjes. welke door hem in de kleine. Rivier des Gobelins, bij Parijs gevonden waaien. |
||||||
se».
|
|||||||||||
rS35l
|
|||||||||||
tien .opzîgte >«Iri dé manier, van "Baaririgis, bndei' dFe
SçhulndieremmbeenaanmerkelijkverfcniL Eenigen.broe- den de Jongen in de Baarmoeder uit; ',tvve!k dbor Apan- sojj verzeker]:_w.ord van de Tepelbakken., onderdeHsorens en van de meeste Doubletten. Dat in de Oesters zomtijds jongen,.'zomtijds, Eitjes, waargenoomen worden, ftrijd jbier teminder tegen j om dat menze indevoorzomervöl Eijeren, en Jaater vol van levendige. Jongen vind; Ook bevestigt de Heer Baster naderhand baar Jongwerping. Natuurkundige Uitfpanningen.1. Deel, bladz^ 74. ! De meeste Hoorens, in tegendeel, brengen, gelijk de Tam- flakken-eijtien- voort y. die buiten 'tliighaam worden uit- gebroed; Men vindi er die bij elkander gelegt worden in een zoo« van: lil of flijm, bijna gelijk •■ dé Eijers der JKikvorfcben; Zodaoigen koornen onder de kleinfte Ri~ yier-en JVater-Slakjès voàii, ,. n.v |;s ■-• i :, De Zee>Hoorens in 't algemeen, baaren een vliezigen
Zak, die op eene onregelmaatige wijze in Celletjes ver- deeld is, naar die der Honingraaten eenigzins gelijkende. Deeze Eijerftok, die al van ouds Favago of Melieerage- jioemt werd, bevat een menigte van Celletjes, in ieder van welken zomtijds vijftig, zestig of meer Eijeren zijn; zo dat er volgens den Heer Baster, eenige duizenden van Jongen uit zulk een Eijernest zouden voortkoomén'. Eene Doublet levert, volgens Adanson, in ééne teelt veele duizend Jongen; dog dit getal is, zegt bij, veel minder, van de ScKulpdieren diedekzeitjes hebben, en nog minder van de meeste Hoorens, -Ook koomen in die afbeeldingen, welke de eerstgemelde vaneenige Eijer- cesten of Eijerftokken geeft, ongelijk minder dan vijftig of zestig;Jongen voor, zie Natuurk. Uitfpanningen i l. Deel, Plaat 5,m 6. iri ieder-celletje. Zo groot was om- trent het getal der Jongen en Eijeren, welken LisTERin zijne groote groenagtige, gebandeerde Rivier-Slak, die leerende Jongen werpt, bij herhalingen waarnaim Ex- ercit. Anatom, altera.pag. 30Y Die Eijerftokken , Eijernesten of Baarmoeders, hoe
tnenze noemen wil, ondertusfchen, zijn vaneen zonder- linge en zeer verfchlllende geftalte. De meeste dié thans sog bekend zijn, gelijken zodanig naar Vrugten of Tros- fen van zaadhüisjes, dat menze dikwils daar voor geno- men heeft ; ja dat veelen, die van de zaak niet onderrigt zijn, dezelve nog heden daar voor houden. Ik behoef dat Eijernest van de Wulk, een Zee-Hooren van onze ftranderi, flegts tot bewijs bij te brengen, 't welk men wel eer voor een zoort van Alcijonium aangezien en Vefi- caria marina genoemt heeft. De geftalte, inderdaad, zweemt grootelijks naar die van eene Vrugt, en de groot- te heeft zo weinig evenredigheid met die van het Schep- zel daar dit Eijernest van komt, dàt men verbaasd moet «aan over de voortteelende kragt der natuur. Men heeft 5erekent, dat zulk een Eijernest meer dan honderd duizenü
onge Wulkjes kon uitleveren ; Uitgezogte Verhandelin- gen I. Deel Amfterd. 1757. alwaar op de zevende Plaat een der grootften afgebeeld word, bladz.464. Onder- tusfchen fcbijnt het mij', uit de manier van; deszelfs vor- ming j welke dë Heer Baster opgeeft, Natuurkundige Spanningen I. Deel. Haarl. 1702.- bladz. 43. nog niet "ker, dat het geheele Nest van een enkel Dier afkom- "'gzij. Het is, naamelijk, maar eene zamenhooping van blaasjes, die verfcheide dagen na elkander, tegen een fteen of iets anders aangelegt worden, en door hun- ne lijmigheid aan elkander kleeven. Ik bezit er een, «at gehegt is aan een Oester fcbulp. Die driederleian- dere, zeer wonderbaare Eijernesten van Hoorens, op |
|||||||||||
• zïjne<'zesdë Plaatafgebeeld-, nog grootefijks'vte dat,''^t
'welkDisTÉR in Plaar gebragt heeft, {Exetcitatio Anato- mie a aïter a. Lond. Ï605; Tab. 6. onder den naam van Uterus expofitus, in plur.es Cellulas, five Utricuios laves & fubrotïmdos divifus, quorum margines plana ac abtufce funt) verfchillende, doen ons een regelmaatigheid in deze '^waarnemen, die tot verwondering moet ftiekken van 'de grootfte Natuurkundigen. Aan ftrand geworpen ziec menze dikwils voor verhard en verdroogd fchuim der zee aan, zegt Doftor Whytt, die een der gemelden, van de Büc'cinum ampullatum , uit.Zuid-Karolina ontvangen nad; zijnde ten vollen twee voet lang.- Esfaijs and Ob* ferv. Phijf. and Litterarij. Edinb. 1756. Vol. II. p.g. Rumphius- zegt, dat de Befoar-Hoorens, die hij
graauwe Kaskett'en noemt, in de maand feptember, bij troepen van twintig dertig fluks vergaderen ï en haar© 'éijéreri bij elkander op de fteenen leggen/ ter diepte van twee vademen onder water. Deeze eijeren zijn', volgens hem, omtrent een duim lang en zo dik ars zeilgaren, bruinagtïg van koleur, kort,getakt, broosch, naar Hoornwier gelijkende, dog tevens week en flijme- rig, in 't midden digt gekropt, aan 't end ftomp. Be-., zwaarlijk zal men daar uit de regte figuur opmaaken? maar hij laat ér opvolgen, dat hij eens in october des jaars Ï694-, een andere gedaante van dergelijke eijer- nesten gevonden had, zijnde een klomp als een Een* den-eij, van buiten vuilgeel, als vuil wasch, ruig en uit veele dunne laagen beftaande, die door fcheidvelle- tjes een menigte van hokjes uitmaakten. Doorgefnee- den was het van binnen digter, van koleur vleeschrood met wit gemengd en men vond er geene Hoorentjes in, dan daar zat een dergelijk Kasket boven op eii ter zijden waaren nog drie of vier Hoorentjes. Het was op een Steentje vast, gelijk men dikwils de eij- ernesten van onze Wulken vind. Amboinfche Rariteit* kamer, bladz.' 83. Elus befchrijft het zijne, dat van Hoorens was,
die men Vijgen noemt of getoornde Vijgen, menig- vuldig aan zommige kusten van Amerika, in 't bij- zonder van Nieuw Jork tot Virginie voorkomende; aldus. „De Huisjes daar het uit beftaat, zijn van „ een zamengedrukt ovaale form, zommigen naar de „ Kapjes of Patellen gelijkende, maar platter aart „ den top. Zij zijn aan de eene zijde, door middel „ van een taaij buigzaam ligament, zo digt aàn el- „ kander zàmengevoegd dat zij op. elkander fchijnen „ te leggen, en aan de tegenoverzijde is een ge- „ welfde deur, waar door de Jongen als zij in ftaat „ zijn om voor zich zelf te zorgen, uitgaan in de „ zee. Het klepje dat deeze deur fluit, is ongemeen j, konftig gemaakt om liet indringen van 't zeewater „te beletten. Zo lang hunne gevangenis duurt, zijn „zij met een flijm, als eijwit, bedekt; wàar door, „ zonder twijffel, deeze Diertjes gevoed worden. ,3 Indien wij den ftreng van deeze huisjes befebou. „ wen,, zullen wij gereedelijk befluiten, dat dezelveo „ zo wel als de Dieren aangrôeijen na dat zij door'ds „ Moeder-Hooren geworpen zijn,- want zij koomen „ veel te groot voor, om ooit in een der grootften Ban „ dit flag' vervat te zijn geweest. In de eerfte opflag ,, hebben zij iets dat naar de vrugt of zaadhuisjes van „ een Plant gelijkt, inzonderheid naar die van den Jok* „ boom (Carpinus). Natural Historij of Corallirus. Lond 11 i$. p. 85. ■ .", Twee zaaken fte.'len wij vastî eerftelijkdatde^sv-
|
|||||||||||
.338* .;5C&
.dier«», eer zij ter wereld koomen, reeds met eenHoQ*
lentje-zijn bekleed; ten tweeden, dat zij alleng?, en niet aan de mond-opening zo zeer, als wei naar den top toe, aangroeijen. . . . .. j Wij omkeuuen wel niet dat er in 't vervolg,een aan-
groeijiiïg kan gefchieden aan de Mondopening, te min- der om dac zuiks in veel e Hoorns blijkbaar is en dat et boven dien niets te'geftrijdlgs plaats in heeft; alzo dat vogt of üijax van htt Schulpdier, 't welk deHoorensnaar den top doet aangroeijen, ook in ilaat is dezelve aan de Mond-opening te vergrooten ; maar in de eerfte vorming ichijnt de Mond-opening eerst voltooid te worden, ge- lijk de beftendige geftalte van den Kop des Diers ook ver- dschte. Rumphius, die het in Oostindien waargenoo» men. heeft, verzekert zuïks van de Hoorens, die men igraâuwe Kasketten of Bezoars noemt, zeggende, dat dé dikke Naad, agter derzelver omgeflagen Lip, het over- biijfzel is van een ouden Mond. „ Deeze (zegt hij) „ groeijen mede door een toezettinge, (aanvoeginge wil „ hij zeggen), zodanig, dat haar oude Lip blijft ftaan , „ en daaronder een nieuwe dunne Schaal voortkruipt, .„ dewelke alle hoeken enkanten aan de overzijde ont- „ moetende.door de kragt van't levende Dier weder week ,, word en zich nederlegt ; weshalven men dikwils de „ oudeNaaden in den Mond voelen kan, daar de nieu. „ we Lip al over heen geloopen is en deeze oude Lip ,, ziet men zomtijds over de Rugge gaan". Amboinjche Rariteitkamer. bladz. 83. '. ■ Hier zou ik, met den grooten Reaumur , wel den
Wagen voor de Paarden ipannen, door vandeaangroei- jinge der Schaalen eerer dan van derzelver oorfprong, zo de Heer Klein aanmerkt, te fpreeken. Die Heer had echter, door deeze manier van aangroeijing te ont- vouwen., alleenlijk bewijzen willen, dat het Schulpdier in zich een fteenwordend vogt bevat, 't welk de herftel- Jing uitwerkt van het veriooren gedeelte van de Schaal; zonder daar uit, gelijk de Historiefchrijver van de Ko- ninglijke Akademie der Wetenfcbappen van Parijs doet, op te maaken, „ dat het Dier wel, doch de Schaal niet „ in het Eij gebooren worde, als zijnde deeze Iaatfte „ iets dat het Dier formeert en een wonder op zich zei- „ ve". Hist. de l'Acad. desSc.de Paris, 1709. Reaumur, immers, had zelf in zijn Vertoog over de
vorming der Hoorens en Schulpen gezegt; „ de Slakken „ koomen uit haarEijeren niet, zonder reeds bekleed te „ zijn met haar Schaal". Door de waarneemingen van Leeuwenhoek, Lister, Marsigli en anderen , was jtulks bevestigd. Swammerdam ontkent, „ dat de „ Hooren, eigentlijk gefprooken, het huisje of de woo- „ ningder Slakken zij; hij houd dezelve voor een waar „ bekïeedzel, voor de huid van't Schulpdier, dat zon- ,, der dezelve zo mm kan leeven als een Mensch, wien t, de huid isafgevild, een Kreeft zonder haare fchaal, ,, of een Schildpad zonder haar fchild; weshalven deeze „ korst voor een waar been te houden is van de Slak, y, wa?r aan derzelver Tpieren op gelijke manier aan ge- „ hegt zijn, als die der viervoetige Dieren aan debeen- „ deren, gelijk zulks in de Mosfelen zich duidelijk open- ,, baart". Bijbel der Natuure. bladz. 99. Uit de gezegde waarneemingen befluit de Heer
Klein., dat de Vrugtjes van alle Hoorens en Schulpen •met de fchaal ^ter waereld koomen; die, hoewel dan bij «1111611 dun en vliezig zijnde, door hem niettemin aan- gemerkt word, ais reeds de volkomene geftalte hebben- de» welfce.zij in volmaaktheid verkrijgt. jSijn Ed. be. |
||||||
.Wijst zulks ónder anderen, door die kleine Hoorentjès,'
welke van den.Heer Plancus aan het ftfand vanRitni« ni gevonden zijn, naauwlijks zigtbaar met het bloote oog, hebbende nogthans ieder drie of vier Windingen. En, dewijl tot de doorwaasfeming of uitdamping de vrije toegang van de lucht vereischt word, zo begrijpt zijn Ed. te regt, dat die uitdamping geen oorzaak kan zijri van den oorfprong of aangroeijingvan« de fchaal, terwijl het Diertje zich nog in 't Eij bevind; zonhin als dezel- ve de oorzaak is, van de formeering van de Huid der Dieren. De inwendige ftruäuur der Hoorens en Schulpen oor;
deelt hij zijn gevoelen nog nader te bevestigen. Ste- no, de Solido intro,Solidum. Flor. 1669. pag. 53., hoe zeer met het denkbeeld ingenomen, • datde uitdampende ftofFe oorzaak zij van de vorming der Schaalen^ erkent nogtans dat dezelven beftaan uit vezeldraaden, wier figuur hij oordeelt op tweederleij manier voortgebragt te kun- nen worden ; of door de uitwerping zelve in.de. pooren of gaatjes; of door de uitgroeijing.van.betLighaam des Schulpdiers. Zo dat dan die eerfte draadjes reeds in het Eij zouden hard geworden zijn. De Oester-Schulpen, bij voorbeeld, kunnengeheel gefloppt worden tot kleine fchaaltjes, en die fchaaltjes invezelengefeheiden; wel* ke vezelen hij. aanmerkt tweè'rleij te zijn, verfchillende iii koleur, zelfftandigheid en plaats; In de kleine fchaalt- jes is volgens hem, de buitenfte en binnenfte oppervlak» te niets dan het uiterfte der vezeldraaden, tetwijl ds rand of omtrek uit de zijden der vezelen beftaat. Leeu- wenhoek gaat verder, en noemt de Vezeldraaden van Steno, Buisjes of Kanaalen. Hier mede moet men ds aanmerkingen van Anton, de Heijde, in zijne Ont- leeding der Mosfelen vergelijken. Deeze Autheur meent, dat de aangroeijing van derzelver fchaalen, gefchied door een lijmerig vogt, 't welk nieuwe Schaaltjes, uit fchuiafe draaden beftaande, aan de btanenfte oppervlakte van ds Mosfelfchulpen aanhegt. Dog het is baarblijkelijk, dat deeze aangroeijingvan binnen door de vernauwing, die dezelve veroorzaaken moest, doodelijk zou zijn voorliet Schulpdier, zegt Klein. Hier tegenevenwei, moét men in bedenking neemen , dat de Lighaamen deezer Dieren zeer week zijn, en door de gedagte aangroeijing naarvo* ren, of naar de Mond-opening toe, zo veel meer plaats verkrijgen; ja dat de gedagte aangroeijing bij het mond- ftuk, met Schaaltjes die van onderen voortfchieten, in veele Hoorens en Schulpen oogfchijnelijk blijkbaar is. De gedagte Vezeldraaden befchrijft Steno nader, en
zegt dat dezelven, ten opzigt van de ftofFe met het Dier- lijk vogt over een koomen ; dog dat die ftofFe tweè'rleij naamelijk harder of weeker zij, beiden lijmerig en vezel* agtig. Hij wil dat alle fchaaltjes of plaatjes van de Schulp tusfchen het Lighaam en de buitenfte Schaal zijn voort- gebragt , hebbende bijgevolg de geftalte van het Dier, en dus befluit hij, dat de binnenfte Plaat of Schaal de groot* fte moet zijn. Dit is ook, wanneer men de geduurige aangroeijing in aanmerking neemt, zeer geloofbaar. En, gelijkerwijs de beenderen door het vogt van hun- ne buisjes groeijen, zo heeft in de Schulpen, of wel inde Plaatjes, waar uit zij beftaan, door middel van de buisagtige vezelen, het zelfde plaats ; terwijl de uit- wendige oppervlakte gedekt is met een lederagtig meer of minder dik of dun vlies , dat met het Beenvlies, ffl de Menfchen en viervoetige Dieren, overeenkomitig lS# Lister, Exercit. Anatom-. III. p. 121. onderftelt,ins-
gelijks, dat de Schulpen en Hoorens beftaan uit Schaalt- |
||||||
SCH.
fes of plaatjes, en dat deeze uit buisâgtige vezelen za-
mengefteld zijn ; dog is aangaande de ftoffe, uit welke de fchaaltjes en vezelen voortkoomen, eenigermaate van verfchillend denkbeeld. Hij onderftelt een levensvogt in de vezelen, als in zo veele uitwerpende'vaten , ge- dreeven, en aldaar door zijne vertoevinge, dewijl het zich buiten den loopbaan der circuleerende vogten bevind, allengs verhard wordende. Hij neemt zijn bewijs daar van, dat het levensvogt, het Dier doorgefneeden heb- bende , daar uit geloopen, zagtjes gekookt zijnde tot een klonter ftolt, en eene melkagtige halfdoorfchijnende ko- leur aanneemt; willende dat de ftof, waar uit de fchulp door verdikking en verharding aangroeit, een levensvogt zij, met een fteenmaakend vogt vermengd. Wat nu de vezelen zelf, en de fchaaltjes daar uit zaamen gelijmd, betreft; deeze zouden bij den oorfprong van ieder Dier, zo veel t getal en de geftalte aangaat, gefor- meerd zijn. Hier mede ftrookt, 'tgeene Steno fchrijft van de Paar-
len. „ Tusfcben de rokken of plaatjes der Paarkn, „ en de fchaaltjes zelf der Paarldraagende Schulpen, is „ alleenlijk dit verfchil; dat in de fchaaltjes de vezelen „ als in een zelfde vlakte gelegen zijn, terwijl die der „ Paarkn zodanig zijn geplaatst, dac zij met het eene „ end (trekken naar derzelver middelpunt, en met het „ andere end aan de klootronde oppervlakte koomen". Op dezelfde manier brengt Lister zijn befiuit van de Paarkn tot de Schulpen over. De Paarlen , nu , komen niet buiten 't Dier, maar in het ligbaam van het Dierzëlf vaort, daar geene doorwaasfeming nog toegang van de vrije luchtplaats heeft, zodanig dat men de Paarkn zou kunnen zeggen, verfieend te zijn of door fteenwording gebooren. Het geene de Heer Klein, van Wien ik dit ontleend
heb, van de Paarkn zegt, heefteen dubbele beproe- ving noodig. De fteenvorming gefchied ook zeer dik- wils in de Lighaamen, en zonder toegang van de vrije lacht. Dit is waereldkundig. Maar, 't gene hij volgen laat, in Lucubratiuncula de Test arum formations fife. J. 15. Pog-13- op ondervinding rustende, gâat vaster. „ Be- » halven zo veele waarneemingen en getuigenisfen der » Natuurkundigen, kan mijns oordeels, iedereen zelfs » met het bloote oog waarneemen, dat de fchaalen der „ Schulpdieren, uit verfcheide buisâgtige vezelen der j, fchaaltjes beftaan, tegelijk met ontelbaare doorgan- » genen verfcbeiderleij celletjes, die in zommige fchaa- » jen elkander fnijden. Laaten, bij voorbeeld, Kink- » hoorenss Vleugelhoorens, 'Kasketten, met de vijl of op » een flijpfteen afgefleepen worden , of doorgezaagd, » dan zullen zich op ftaande voet, celluleuze, vezelag« » t'ge, buisâgtige kanaalen, vertoonen, die bijna ontel- " baarzijn, en met wonderbaare draaijingen zaamen. » gehegt. Dit alles, 't welk zich in de inwendige zelf- „ ltandigheid der Schulp van zelve, maar op de binnen- » of buitenfte oppervlakte niet dan in zodanige Hoorens » en Schulpen, welke op den oever verkalkt zijn, open- » oaart, toont eenige overeenkomstigheid met de been- » aeren der Dieren. Laat hier ook in aanmerking ko- » men de fchaai der Pokken (Batani), zo der gemeene » ais van die der Wal visfchen, welker zeefagtigeftruétuur » zeer bekwaam is om de zeifftandigheid der Conchijlin » « verklaaren, wat de groeijingals die der Planten aan. " «„ ' r" de "evensplaatzing der deelen ten duidelijkfte " i^genfpreekt". VI £V?nsPIaatziDS zou men onderftellen moeten, in-
|
|||||||||
SCII.
|
|||||||||
ass
|
|||||||||
dien de vorming van de fchaai was toe te fchrijVen aan de'
flijmige vogten, welken het Schulpdhr uitgeeft. Wij ftaan den Heer Klein wel toe, dat ingevalle die ftoffe zich van binnen aan voegde, de Hooren wel haast te klein zou worden voor het Dier, maar ingevalle die aanvoe- ging van buiten gefchiedde, zo zou dit daar van niet te vreezen zijn. Dat, nu, zo lang het Schulpdier in zijn Hooren leeft, dezelve voor die flijmige vogten doorgang- baar zij, blijkt uit de zo gemeene aangroeijing van veele Hoorens en Schulpen aan malkander, wanneer zij zich zodanig vereenigen, datmenze dikwils niet zonder kwet- zing van elkander af kan breeken ; 't blijkt uit de aangroe- jing van Wormbuisjes, Pakjes, en wat dies meer is, aan de levende Hoorens en Schulpen, die nog gemeener is ; het blijkt uit de groeijing van de Hoorens en Schulpen met ee- ne korst, daar weinigen vanuitgezondertzijn, en welke men wegneemen moet om de natuurlijke fchoonheid vas derzelver Schaal te ontdekken. Trouwens de Heer Klein befiuit; „ dat de ftruftuur
„ van de Hoorens en Schulpen vezelagtig is, en, gelij- „ kerwijs de beenderen van andere Dieren, dus gefor- „ meerd, op dat zij door tusfchen-inneming genot zou „ kunnen hebben van het levensvogt, dat vermengd is „ met een ander fchaalmaakend vogt, en op verfcheide „ wijze gefiltreert word, waardoorde Hooren of Schulp „ gemeenlijk, ondereen zigtbaar vliezig Periosteum kaa „ groeijen als de Planten. Welke groeijing overeenkom- „ ftig zoude zijn met de vorming der beenderen". Lucu- bratiuncula , ut-fupra. pag, 14. Op deezen grond, die weezentïijk de naaste is, reds-
neerende, befluiten wij, dat het Schulpdiertje in zijn eij, door de natuurlijke eigenfchap een vliezig bekleedzel krijgt, 't welk allengs de gedaante aanneemt, die het in volwasfenheid moet hebben, zodanig dat het in zommi- gen, gelijk in veele Slak- en Kinkhoorens, reeds de ge- ftalte heeft als de. oude Hooren, wanneer het uit zijn» Eij te voorfchijn komt; vergelijk Lister Exercit, A- nat. I. Tab. 6. dog in anderen minder draaijen of gieren, en eene onvolmaakte figuur. Dat dit bekleedzel ook in het Eij reeds zekeren trap van hardheid aanneemt, doch ongelijk kleinder dan in devolkoomen ftaat, en altoos, zelfs in volwasfen Hoorens en Schulpen, verfchillende van die van fteen, en nader komende aan die van talk of Moskovisch glas. Dat de uitzetting gefchied door inneming van het levensvogt, uit het Schulpdier, welks Lighaaui vergrootende de vezelen doet van elkander wij- ken en dus plaats maakt voor de tusfchenkoomende vog- ten , waar van het overtollige aardagtige gedeelte, de op- perhuid of korst formeert. Dat de aangroeijing in zom- migen gefchied aan het Mondftuk; dog in de genen, die eenen gezoomden rand hebben , fchijnt dezelve aldaar niet te kunnen gefcbieden ; mooglijk groeijen de knobbels, takken en punten op dergelijke wijze aan ,• waarfchijn- lijk zullen zij inde genen,die dezelven niet bol of geutswij- ze hebben .reeds in het Eij, door een formeerend begin- zei, gevormd zijn ; ten minfte kan men 't in de zulken, gelijk de Spinnekoppen en Krulhoorens, niet toefchrij- ^ ven aan de geftalte van het Schulpdier, terwijl die in anderen, gelijk de Wormbuisjes en Slak- of Kinkhoo- rens, baarblijkelijk daar toe doet. Deeze ftelling komt overeen met het denkbeeld van
Rumphius , die (zekerlijk in de Oostindifche) zelfwaar- genomen had, dat de aangroeijing van nieuwe ftoffe in zommigen aan den rand der Mond-opening, in anderen door uitrekking van het Lijf naar alle kanten, en in een X derde |
|||||||||
f
|
|||||||
v
S33# SCH*
derde zoort op die beide wijzen teffens gefchiedde. De
eerfte manier fielt hijgemeen te zijn aan de Purper-, Kink- en Slakkoorens of dergelijke dikbuikigej de tweede ei- gen aan de Porjeleinhoorens; de derde aan de Oesters, Mosjelen en alle Doubletfchulpen, die niet alleen in dikte toenemen, maar ook aan den rand oogfchijnelijk nieuwe uitzettingen bekoomen. De afgebroken takken of pun- ten van de Spin-en Snippekoppen, en dergelijken, wor- den, zo hij aanmerkt, nimmer herfielt. De Heer Reaumur, zegt Klein, leid de aangroeijing
niet alleen, maar ook den oorfprong der kol euren, af van de halskraag of zoom van't Schulpdier. In geen van bei- de opzigten kon hij zulks toeftemmen. „ Wij ontken- „ nen niet (zegt zijn Ed.) , dat de Dieren uit zeker ge' „ deelte des Lighaams zomtijds fterker dan uit anderen j, doorwaasfemen,bijvoorbeeld nevens de halskraag van de „ Slak; deftof.die uitzweet, moet niet van de halskraag „ alleen, maar van het geheele Lighaamzijn; ook is de „ flijm der rimpelen oftepelen de ftoffe zelf niet, welke ,, tot behoud van het leven des Diers doorwaaferht. Dus „ is de uitwaafeming of doorwaafeming en wrijving of „ aanwrijving niet een en 't zelfde ; daar is meer in de „ wrijving dan in de doorwaasfeming. Bij aldien de „ rimpelige deelen en tepelen van de halskraag zaamenge- „ drukt worden, leveren zij een overvloedige ftoffe, „ zeer gelijkende naar het kwijl des beks van het Schulp- „ dier, die ik geen ftoffe noemen zou, welke uit-ofdoor- „ waasfemt. Even'tzelfdegefchied,wanneerhetDierde ,, voorfte deelen van zijn Lighaam, die.uitgeftoken wa- „ ren, flegts door den vinger van een Mensch wat on- „ zagt aangeraakt zijnde, wederom binnen zijne Schulp, „ en wel zo diep verbergt, dat niets dan dat kraakbee- 3, nige, welk de halskraag geheeten word, naar den mond „ des karteldarms gelijkende, in't gezigt blijve. On- „ dertusfchen heeft evenwel't gene aangaande de koleur „ en zwarte vlakken van de halskraag voorgefteld wórd, „ een groote waarfchijnlijkheid ; indien, namelijk, de „ halskraag geel zij of citroenkoleurig, of de ftoffe die uit „ dezelve zweet zodanig gefchikt, dat dezelve, een nieu- „ we winding maakende, die tevens'een geele koleur „ kan geeven, en de halskraag bovendien met vlakken 3, bezet is, welke eindelijk, bij voorbeeld, ofeenzwar- „ te fpiraale lijn, of vlakken die in een Slangetrekge- 5, plaatst zijn , tekenen. „ Aangaande zodanige verfchijnzelen zal ik in 't ver-
„ volg mijn gedagten zeggen. Thans zou ik gaarn wee- „ ten; van waar zo verfchillende en gemengde koleuren s, zaamenloopen in de gevederde of gefchubde tekening „ van de Triton-Hoorens, van AeKasketten,àie gezoomd „ zijn, de Tollen en ontelbaare andere zo Hoorens als „ Schulpen, inzonderheid der Tooten,en onder dezelve „, der Admiraalen ? Die van de Toot, bij voorbeeld, „ "welke ik eenmaal heb gezien, onder den naam vanCedo j, nulli? Terwijl ondertusfchen alle halskraagen , of j,, deelen van het Lighaam die daar van de plaats be- „ kleeden, zeer eenvoudig en van een öngeagte koleur „ zijn. Zeer bekend is de Slijkjchulp of gemeene Mos- „ fel, een Dier van wit- ofgeelagtige of oranjekoleur; „ maar, boe komt het, dat de wanden van deszelfs Schul- j, pen inwendig vuil paarlagtig, uitwendig en wel in de „ winter zwartagtig , des zomers hemelsch blaauw of 4, blaauwagtig zijn ? Met welk penfeel zijn de Mantels s, en Gaaper-Schulpen zo fraai gefchildert ? Waar komt „ het, om voort te gaan, van daan, datdebovenftefchulp ,, ran den kostbaare Kompas-Doublet aan de eene kant ge- |
|||||||
sca
ü polijst glad en Ie verkoleurig, aan den an deren kant ge;
„ ribd en melkagtig; de andere geheelenal fneeuwit ge. „ vonden word? Indien ik wist, op wat wijze de Appt. „ len aan de fchil zo menigvuldig en fraaijgekoleurtwor- „ den, daar hnn vleesch in't gemeen wit is; zou ik niet „ haperen in het uitleggen van de koleuringen der Conchij. ,, Hën en tevens der Pluimpjes, die de wieken der Ka- „ pellen bedekken. Hier inkomen wij met den beroem- „ den Reaumur overeen, dat, bij aldien de natuur van „ bet Dier zo gefchikt is, dat de Schulp (welke wij ge. „ gezegt hebben een zamenftellend deel des Lighaams „ te zijn), geel zij of blaauw, of anders, of veelkoleu- „ rig, de natuur van zulk een Hooren een ongelijkaartige „ koleur geenzints toelaate, of de Hooren moet, volgens „ haare natuur op eene bijzondere wijze gekoleurd, uit „ het Eij zelf voortkoomen". De Heer Klein leit vervolgens den oorfprong der
Hoorens en Schulpen van de doorwaasfemende vogtenaf, die in de fijnfte vaatjes door menging, filtreering, ver. dunning of andere veranderingen, veelerlei koleuren kun- nen voortbengen ; even als uit een melkagtig vogt het purperroode bloed gebooren word. Boven dien kan, zo hij oordeelt, uit het maakzel der fcbaalen, die uit regt of dwars loopende, of elkander netswijze kruifende en kromme vezelen zamengefteld zijn, de bijzondere fchik« king der koleuren verklaard worden. „ Dog een men. ,, geling (zegt hij,) der koleuren ontftaat, zo menig- „ maal de vogten meer of min worden verdund en gefil- „ treerd; tot welke mengeling ook de lijmige en fchaal- „ maakende vogten behulpzaam zijn. Dus is de flijm van „ de kwijl een andere als die van een gekwetst Schuil' „ dier;'t geen Scheuchzer.Lister en Leeuwenhoek „ getuigen. De eerfte fchrijft; zij geeven een Slijm als „ fpeekzel, tot den mond uit, die verfchillende is van „ de flijm, welke vloeit uit een gekwetste Slak en blaauw- „ agtig is, niet op ftaande voet in vet of lijm overgaan' „ de. Lister zegt, in Exercitat. Anatom. III. pag. 78, „ het levensvogt van den Oester word door bijmenging „ *van water ligt blaauw, even als in de Slak, enp, 37het „ bloed der Mosfelen, is op zommige plaatzen rood en „ geel ja vertoont de fchoonfte goudkoleur, volgens't „ getuigenis van Leeuwenhoek. Wat mij belangt, ft „ meen gegronde reden te hebben om te onderfrellen, ,, dat het agterfte gedeelte van het Lighaam des Schulp- „ diers, waar in de Ingewanden zich bevinden, als de „ tederfte zijnde, of ook desfelfs uitterfte deel, aan ds „ eerfte winding, die de tederfte is, en in zommigeHoo« „ rens in een korter of langer draadje eindigt, de naaste ,, oorzaak zij, zo van de aangroeijing der Schaal, alsvai „ derzelver koleuren." Licuhratiuncula, utfupra. p.22. Het gezegde Draadje verdient nog een nadere befchou^ wing. Reaumur had van't zelve, als van een zeer fij- ne fpier, gewag gemaakt, door welke de Schulpdiertt altoos digt aan den top van hunne Hoorens zijn vastge/ hegt. Hij merkt aan, dat dieaanhegting in de j'onghsid zeer nabij den top der Hooren, dog in de volwasfenha'd te vinden zij tusfchen de tweede en derde gier, van de" top af gerekend. Ten minfte is zulks in dé Historie van da Koninglijke Akademie der Wetenfchappen van Parijs,3» uit zijn Vertoog getrokken zijnde, voorgefteld. Ces 'Lin}* çonsJont attachés aleurCcquille par un Muscle, qui, lorfu'i'1 Jont extrêmement jeunes, ne peut être qu'extrêmement pro1"1 du centre de leur Spirale. Cependant il Je trouve toujoursen' %re le ime & zme tour de cette Spirale, quand ces Anima"* : ont pris toute leur naisfance, Hist. de VAc. R. des Se. de 17"?', |
|||||||
•- .
|
|||||||
SCffi-
|
|||||||||
SCRV
f N
Dit merkt Kraw aan volftrekt valsch te zijn, zeggende
dat dit fpieragtig draadje nergens anders vast kan zijn , dan in de uitterfte punt of top van de Hooren. „ Het agterftédeel desLighaams, immers, (zegt hij) is vol-
" maakt fpiraal, zo dat het noodzaakelijk tegen het eerfte punt van de draaij der Hooren aan moet loopen; en
" hierom is het geheel onmooglijk, dat die ftip van de " weeke Gier, niet ergens anders van afhangende, de ", tweede Gier van de Hooren zou kunnen overftappen, ', al leefde het Dier honderd jaaren. En, wanneer men ',', het draadje eens verplaatst gezien heeft, moet zulks „ aan een geweldige rukking toegefchreeven worden. Ondertusfchen is de kwetzing van den top der Hoorens, zo hij zelf aanmerkt, altoos doodelijk voor het Schulp- dier of de Slak. Indien de groote Gieren ergens gebro- ken worden of befchadigc, dan worden zij door het Dier weder herfteld, maardetopdoorgeftooten of een ftukjen daar afgebrooken zijnde, komt er een zeer fijn zakje uit de wond te voorfchijn, daar ontftaac het vuur in, en bet Dier fterft onvermijdelijk. Is die ook de reden , dat de meeste Zeehoorens, die
men in de handen krijgt, aan den top befchadigt zijn, en hoeveelen ziet men er niet, die aan den topniet vol- groeid zijn ; waar uit ik dan veeleer het denkbeeld van Reaumur zou toeftemmen, die zegt; „ alzo de ftaart „ van het Dier niet gehegt is aan den top der Hooren, „ gelijk zommigen gemeend hehben, kan dezelve zich „ gemakkelijk verplaatzen, vooral ten tijde als deplaats, „ daar het Dier aan zijne Schulp kleeft, verandert". Kceijv evenwel, die Reaumur ook in andere opzigten tegenfpreekt, gelijk wij gezien hebben, brengt hiertegen in. „ 't Zal zeker blijven, dat het melkzakje der Slak, „ van Harderus , en het Draadje van de Nautilus, (dat „ door alle de kamertjes gaat), van het eerfte punt der „ draaijen af hangen, zo dat zij niet van plaats veran- „ deren; veel minder zulien de peezen der fpieren van „ de Mosfelen, die in de Schulpen ingeplant zijn, zich j, verplaatzen". Aangezien de Heer Klein dit ftuk flegts redeneeren-
de tegenfpreekt, zo neem ik de vrijheid van daar tegen in te brengen ; dat, ingevalle de Geftalte van de Hoo- rens, in*t algemeen,aan den top, moest afhangen van defpiraale figuurdes Lighaams, 't welk aan zijn endineen draadagtig ftaartje uitloopt,- als dan ook alle Hoorens, van een zelfde zoort, even volmaakt getopt moesten zijn, Hoeveelen nu, ziet men er niet, die geenzins in een fcherpe punt aan den top uitloopen ; terwijl het ui- terfte van de draai niettemin is geflooten, en geen blijk geeft van eenige onvolkomenheid ten opzigt van het le- ven des Schulpdiers. Ten anderen, fchijnt de voorzich- tige Werkmeester der Natuur dat Maartend, zo nood- zaaklijk tot desfelfs leven, niet zondereen blijkbaar ge- vaar aan het uiterfte toppuntje van de Hooren te hebben kunnen aanhegten; dewijl de minste afflijting, ftooting of afbreeking van een zo fijn puntje doodelijk voor het ' uier moest zijn geweest. Dit moet de Heer Klein niet bedagt hebben. Ook gaat het vast, dat veele Dieren een geheel andere lighaamsgeftalte hebben, dan de Hoorens, aie tot hun bekleedzel ftrekken, gelijk wij in't vervolg zien zullen. Door Schulpdieren verftaa ik, in 't gemeen , die Die-
jen» welke in de Hoorens en Doubletten, ja ook die in KfVormbuüjes, Patellen, ZeeOoren, of in de AMen u.u'fes.ten; dat is, alledeSchepzels, wier uitwendige «ejueedzel is een eenfchaalige, tweefchaalige of vee!- |
|||||||||
S33ST
|
|||||||||
fchaafige Schulp. Dit woord komt hier ïn plaats van 't
latijnfche woord Testa, dat zo wel de Hoorens der Slak' ken als de Schulpen der Mosfelen aanduid. Dus noemt LiNNffius alle die van deezen Rang Fermes Testacea, ge- lijk hij die van den voorgaanden Fermes Mollusca getijteld had. Rondeletius heefc reeds dit woord gebruikt, dac ten minfte zo eigen is als hetgemeener woord Conchijlia, welk men dikwils in 't nederduitsch navolgt met Con- chijliên, in'tfransch Coquillages, onder welken naamA- danson de Dieren zo wel als de Hoorens en Schulpen befchrijft, noemende derzelver Schaal Coquille. Palla- dius noemdeze leflooten Dieren van de Zee ; dat in ver- fcheide opzigten gebrekkelijk is. Cicero gebruikte veel eigener, de omfchrijving, van Bellucs nativis Testis ad' hterentes; dit drukt ailes uit. Plinius, in tegendeel, die ze noemt, Animalia Testis inclufa duris; SiliceA Testa inclufa; fluit er veelen buiten. Wij erkennen wel, met Tournefort , dat de gedagte bekleedzelen altoos iets hebben, dat naar de hardheid zweemt van een broo- febe fteenagtige ftoffe, gelijk die van Porfelein of an« der gebakken Aardewerk, maar de hardheid van keijftee- nen bezitten de Hoorens of Schulpen niet, dan wanneer zij verfteend zijn. Gedagte Dieren verfchillen grootelijks in geftalte ; dog
de Werkmeester der Natuur heeftze niet onverfchiilig in allerlei Hoorens of Schulpen geplaatst; 't welk ook niet te verwonderen is, alzo deeze harde huid zekerlijk ten dienfte van het Dier, niet het Dier ten dienfte vaft zijn bekleedzel is gefchapen. Hoe zeer wij ten opzigte van het gebruik, dat bet zeive daar van heeft, in veele gevallen en opzigten onkundig zijn, mogen wij dog wel vastftellen.dat hier in niets overtolligs plaats heeft. Dit blijkt te meer,om dat Hoorens en Schulpen, die naar el- kander gelijken, veelal een zelfde flag van Dieren hebben. De Pijpagtige Koekers worden van Wormen of dergelijke Schepzelen bewoond; de Slakhoornagtige van Slakken. Dit ftrekt zich tot bijna alle zogenoemde Hoorens, die fpi- raale draaijen hebben, uit. Evenwel is er een aanmer- kelijk verfchil in de geftalte deezer Slakken. De Doit- bletfchulpen ftrekken tot bekleedzel van een ander flag van Schepzelen, De meesten bevatten een Dier, dat naar de Tethijs, die wij Zee-Haas gedoopt hebben, zweemt. Dit heeft zelfs in de gewoone Oesters plaats, dog in de Mosfelen komt het Dier nader overeen met de Zee-Scheeden of Zakpijpen, zo genoemt. Dit laatfte heeft ook plaats in die Doubleteen, welke naar Peulen, Scheeden, Meshegten en dergelijken zweemen. In ee- nige weinigen, gelijk de Nautilusfen, komt bet zelve met de Zee-Katten of Polijpusfen, in de Pokken met on- ze Steen-Slak, Triton overeen. Deeze Dieren nu, hebben eene algemeene nuttigheid.
Ik fpreek niet van de verfnapering , welke de Oesters, Mosfelen en jilijkruiken hier te Lande uitleveren. Hoe dat de Schulpdieren aan de Romeinen , van ouds, toe voldoening der gulzigheid en wellust ftrekten, is reeds gezegt. De Grieken in de Oosterfche Landen, gebrui- ken in de Vasten , wanneer hun niet alleen Vleesch, maar ook Visch te eeten ongeoorlofd is, allerlei Schulpdieren tot fpijze, jâ zelfs de zogenoemde Tuinflakken, welke ds Egijptifche Boeren tegen dien tijd, in menigte te Kai? ro brengen, zo Hasselquist verhaalt ; ja zij voeden die met tarwe-meel, om ze altoos versch te hebben, en. houden de Slakken dus veele weeken in 't leven. . Rei- Jen nach Paleflina. pag. 483. Est Cochlea pomâîia, Lis- T£Ei. &c. Ouder de Oosterfche Volkeren niet alleen, X s maar |
|||||||||
/
|
||||||
3336 SCS,
maar bij de Indlaanen in andere wéreldsdeelen, die om
en aan de ftranden woonen, zijn de Schulpdieren uit de Zee een zeer gewoone fpijze bij gebrek van Visch. Die van het grootfte zoort, bij voorbeeld het Dier der Te- pelbakken onder de Hoorens, worden in de fchulp op kooien gebraaden, gelijk men hier zomtijds de Oesters doet. Uit veel kleinere word de Visch .raauw gehaald en dus gegeten. Rumphius zegt, dat de Dieren of Slakken uit de
fraaist getekende Hoorens, gelijk die men Paufekroonen, JBisfchops-Mijters, enz.noemt; als ook uit de Porfelein- hoorens, Harpen, vede Dadels, Rollen, Tooien, enz. niet goed om te eetenzijn, ja van zommigen voor vergif- tig gehouden worden, ,brengende, als men ze gekookt eet, dikwils door verftikking de dood aan. Het gerhee- ne Volk evenwel, dat ze gebraaden eet, zou er geen hinder van hebben. Die hard van vleesch zijn, gelijk de Kinkhoorens en dergelijke, hield men van ouds, reeds, voor eene fpijze, welke de maag bezwaart. Raauwzijn de Oesters, Mosfelen, en andere zagte Schulpdieren beter dan gekookt; want zij verliezen door'tkooken hun ziltig vogt, met welks behulp zij anders de natuur- lijke ontlastingen., per alvum & urinam, bevorderen. Ook ilrekken zij tot aanprikkeling der Natuur, en bier- om moogUjk, werd Venus gezegt in een Schulp te zijn gebooren. De zelfilandigheid der Hoorens en Schulpen, komt mij
voor, zeer veel te gelijken naar die der Beenderen van de Menfchen en viervoetige Dieren. Allen zijn die door -geweld breekbaar, dog kunnen niet ligt tot fijn poeijer gemaakt worden, wegens hunne taaiheid; dit heeft im- mers in alle verfche Beenderen plaats, zo wel als in de Hoorens en Schulpen ; maar deeze zo wel als geenen, 't zij door de lucht, door water of door vuur; (de aar- de wil ik uitzonderen, om dat dezelve niet dan door de andere elementen werkt), in meer of minder graad ver- kalkt zijnde, laaten zich gemakkelijk tot poeijer maa- ken. Dit openbaart zich in die Hertshoornen, welke men, tot medicinaal gebruik, flegts van den damp van kookend .waterlaat doordringen, en dan bekwaam omteftampen 2ijn. Natuurlijke Hoorens of Schulpen 'bezoedelen ook de handen en vingers door 't aanraaken niet, dat de gee- nen doen die verkalkt zijn, en zommige zoorten van ver- ïteende Conchijliën. Voeg hier bij de dierlijke of zoge- noemde visfchige reuk der frisfché Schulpen, die echter wel ras verdwijnt. Kan dit alles niet tot een kenmerk dienen , om de verfteende van de onverfteende te on- derfcheiden? Van de geenen die in Keijfteen, Agaat, Oker of Mineraal, verandert zijn, fpreek ik niet, de- wijl de zaak als dan , uit de bloote befchouwing, blijk- baar is. Nog bewijst de eigentlijke kalkbranding der Schul- pen en die der Beenderen gedagte overeenkomst nader. Groot was't gebruik , dat men van deeze bekleedzels
der Schulpdieren, oudtijds in de Geneeskönst maakte. Volgens Galenüs genas men er mede de Traanfistels, Tandpijn, Daauwworm der Kinderen, loopéndë Z wee- ren en Brandingen. Lister fchrijft er, in 't algemeen, eene bijtende eigenfchap aan toe, en'tis zeker, dat-zij die door verkalking bekomen. Men kan er ook een poei- jer van maaken, na dat zij eenige tijd in de zon gele- gen hebben, en dus door uitdrooging eenigermaate verkalkt zijn. Gebrande Oesterjchulpen koomen in't zo beroemde middel tegen den Steen. In't algemeen zijn de Schulpen zuurbreekende, welke kragt ook de voprnaam- fle is, die de Paarlen en bet Paarlemoer bezitten. Dat |
§CH.
Mojr/eknwelgeftampt, uitwendig .goed tegen de winter-
hielen zijn, is zo verwerpelijk niet als veele andere ei. genfchappen, welken, 't zij uit inbeelding of bijge. | loof, toegefchreeven worden aan eenige zooiten van I Conchijliën. De dekzels echter van zommige Hoorens, gelijk de Blatta B ij Jantina , alsook die Hoorentjes^ welken men Dentalia noemt oïEntalia, zijn nog onder ' de winkelmiddelen bekend. | Van de Ouden werden Schulpen gebruikt, om hunne '
ftem te geeven in de groote Vergaderingen, en hieruit m is de benaaming van Oflracismus, die tot verzending in f ballingfchap te Athene ilrekte, gefprooten. Bij deRo. meinen hebben die Hoorens, welke men thans Trom- pethoorens of Tritons noemt, reeds gediend tot Oorlogs- bazuinen ; gelijk men ze nog heden onder de Indiaanen, dikwils daar toe bezigt. De Chineezen bakken 20 men verhaalt, Porfelein van zommige Schulpen, weike men ten dien einde, eenigen tijd, in de grond begraaft. Oneindig is 't gebruik, dat er de Wilden van maaken, in de andera wéreldsdeelen, tot optooijing van hun Lighaam en fie. raad; zommigen draageû ze in de ooren, aan denhals, armen en beenen of om den middel; andere Natiën, ge- lijk de Turken en Arabieren, verfieren er hunne Paar- detuigen mede. In Europa dienen zij als bekend is, tot veelerlei Grotwerken ; van zommigen worden Tabaks- en Snuifdoozen vervaardigt ; men bekleed er ook wel Tafels mede. Het Paarlemoer en de Paarlen, die men uit Schulpen haalt, zijn bij ons van veelerleij gebruik. In Vrankrijk en Engeland, zegt Lister, worden de Cos. chijliè'n tot het witmaaken van Wasch gebezigt. DeEn> gelfchen mesten hunne Landerijen met Schulpen, frisch van't ftrand gehaald. In veele Provintiën van Vrank- rijk gebruikt menze om het Linnen wit te maaken. Hier bezigt men die Schulpen, welke de zee opwerpt, veel tot het vastmaaken van Wegen, Laanen en Voetpaden, daar zij zich door verbrijzeling, tot een gelijken effen grond fchikken, die tevens gemakkelijk te bewandelen is. De Oesters-en Mosfelfthulpen zijn hier toe te broosch, en zo dienftig niet als de gemeene Strandfchulpjes, zo effen als geribd, welke laatften, men in Zeeland, Kokhaanen noemt. Van zommige Hoorentjes gelijk de Kaurisen anderen, word bij vreemde Natiën, inzonderheid bij de Negers aan de Kust van Afrika, gebruik gemaakt in plaats van Geld« fpecie. In 't algemeen ftrekken zij in Europa, tot een vermaakeüjke en duurzaame liefhebberij. De grootfte nuttigheid, echter, welke men hedendaags
van de Schulpen heeft, is,dat men ze, zo hier te lande als elders, gebruikt om Kalk van te branden. Men ver- zameltze, ten dien einde, aan onze Zee-Oevers,en brengt- ze naar de plaatzen waar Kalkovens zijn. Ook worden zij wel naar andere Landen uitgevoerd. De Heeren Staa- ten der Vereenigde Nederlanden vonden, in 't voorde des jaars 1730. goed, dien uitvoer voor drie Jaaren te verbieden , om dat de Noordzee, zedert eenige Jaaren, veel minder dan te vooren , en in 't jaar 1729 genoeg- zaam geene Schulpen opgeworpen had. Zo zier. men dan het aanbelang van dit oogfchijnlijk geringe uitwerpzel dei Zee. Op het Eiland Schouwen worden jaarlijks., zo va« den zogenoemden Schelphoek, als van d'e kant van On- wérkerk, tusfehen de twee en driehondert wagenvrag- ten met Schulpen gehaald, zo de Heer B aster aan' merkt. Veele DoullettenbefchüUen , doorzien te fluiten,. «et
Schulpdier voor befchadiging, dog de meeste HöOfen' hebben een wijd openftaande mond ; zo dat het Dier daar |
|||||
SCH.
in vervat, tot zijne befchuttinge iets anders noodighad.
De Tuinßakken befluiten zich,, tegen den winter, metze- Jcere dekzeltjes, welke zij in 't voorjaar weder afwerpen ; dog deeze zijn even als de dekzeltjes der Alijkruiken,
maar dun en teer. Geheel dikke, zwaare en fteenharde dekzels, die men gewoonlijk Zee-Navels noemt, draagt het Dier van de. Knobbelhoorens, Soidaaten en Maanhoo- rens, voor aan't Lijf. Dewijl derzelver opening rond is, zo hebben de dekzels ook eenen ronden omtrek, en zijn aan de eene zijde plat en bruinagtig rood; dat is aan die zijde , welke aan het Dier heeft vast gezeten,-, de andere, die naar buiten komt, is verhevenrond en dik- wils,in de kleinere, van een fchoone regenboogkoleur; weshalve men deeze dekzeltjes, in de Indien, gemeenlijk Maan-Oogennoemt. Dergelijkenvindmener, die ovaal zijn; waarfchijnlijk van de Halve-Maanhoorens. Van de gedagte Maan-Oogen rnaaken de Indiaanen bijgeloovige gebruiken. Die Hoorens, wier openingen langwerpig zijn, hebben dunne, langwerpige dekzeltjes, hoedanig een de Blatta Bijfantina is, wordende in Indie veel tot reukwerken gebezigt. De beste daar toe , komen van de Spillen, Tritons en Krul- of Purperhoorens. Zie de XX X. Plaat in het I. deel der Verzameling van af gezette Hoorens en Schulpen door Knorr, en derzelver Verklaa- ring. In anderen is de reuk, wanneer zij verbrand wor- den, van dien aart, dat men dezelve tegen de opftijging en vallende ziekte dienstig geoordeelt heeft, zegt A- dansow, PoijageßU Senegal. Des Coquillages, p. XLI. die ook aanmerkt, dat de langwerpige dekzeltjes op ver- na niet toereiken om de opening te fluiten van den znond in veele Hoorens. Zijverfchillendaarin, aanmerkelijk van de dekzeltjes der Slakhoomen, dat het Dier met zijn dekzeltje gebooren word, en het zelve altoos behoud, zo lang het in leven blijft. Ook zit dit dekzeltje, vol- gens zijne waarneeming, niet aan den Kop der Slak, maar aan haaren Voet vast, wordende dikwils op eene zonderlinge manier, wanneer het Dier te voorfchijn komt, omgekeerd en als t'onderfte boven gewenteld; zo dat zulks inzommigen,gelijk in de Nerieten, naarde klepfluiting der Doubletten veel gelijkt. De meeste Schulpdieren, en bijgevolg de Hoorens en
Schulpen, die zij met zich omdraagen, hebbeneenige voortgaande beweging. Aristoteles heeft reeds aan- getekend , dat de Kamfchulpen fpringen. Rumphius verzekert, dat de Maleijers dezelven vliegende Schulpen noemen, om dat men ze uit bet water zomtijds een fprong ziet doen, als of zjj vloogen. Van die fraaije Hoorens, welke men Nautilus/en of Schippertjes noemt, is 't bekend dat zij langs de oppervlakte der Zee gaan fpeelevaaren , en dan naar believen, wederom onder duiken. Dit heeft zo wel in de dikke plaats , als inde dunne of Papieren Nautilus. Die Hoorens, wier Dieren Slakvormig zijn, zullen waarfchijnlijk als de Slakken kruipen langs de rot- fe'i, zandbanken of op den grond der zee. Zulks is ten minften zeker van de Patellen, Zee-Ooren en dergelijken , «et Dier der Doubletten fteekt een lid uit, dat naar een root gelijkt, en baant zich daar mede een weg door het Aan) De beweegingen, welke het Dier door hulp van deeze Voet, (dien zijn Ed. in degewoone Strandfchulpen ajgebeeld beeft), volbrengt, zijn wonderlijk, zegt den «r. Baster, Natuurkundige Uitfpanningen II. Deel, 'fläz. 75. Hetkeertzichniet alleen daarmede t'onderst
, oven ; maar trekt zkh voorwaarts en maakt er ook ge* oruik van even als de Varkens van hunne fnuit, om in den grond te booren. Verbaazend is t, dât zommige Schulp- |
SCH. 3337
dieren, gelijk de Pholaden, zich wooningen weeten uit te
hollen in rotzen van zand- of kalkfteen. Op de gezegde wijze , door middel van haare voet of tong, kruipen ook de Mosfelen voort; en de Oesters, fchoon dit niet kun- nende doen, weeten zich dog in de flijk om te keeren en daar uit te redden. Meest, echter, zitten deeze laatften vast, en de Schulpen hegten zig aan fteen of paaien, ja aan elkander, en zomtijds die der Mosjeten aan Oesters,, zo vast ; dat men ze er moet afbreeken. Deeze aanklee- vende eigenfchap heeft wel meest in het geflagt der Oe- fleren plaats, dog men vind ook de meefte Hoorens en Schulpen, zelfs die nogleevendeuit de zeegehaaldzijn, begroeid met Wormbuisjes en Pokken (Balani), 't welk Dieren zijn, die zich niet verplaatzen, zomin als het Dier der zogenoemde Eende-Schulpen. Gelijk, men nu, deeze laatften met haaren hals gehegt vind, aan paaien, fteenen of ftukken houts, zo zijn er ook zommigen Schulpen, die zich met zijden draaden vast maaken. De Ham-Doubletten leveren.daar van een voorbeeld uit; ook koomen in de Adriatifche Zee, een zoort van tfartvorinige-Doubktjes voor, die lang zwart haair hebben,'t welk waarfchijnlijk mede tot derzelver aanhegting dient. De Schulpdieren fchijnen het meefte voedzel te trek-
ken uit de flijk of flibber der wateren. Zommige eetert ook Wormpjes en Infekten ; ja Visch en Vleesch gelijk de Aardflakken. Eenige Hoorens koomen geduurende den zomer, uithet water, en klimmen bij de takken der boo- men, die in't water ftaan op, omteaazen op derzelver bladen en vrugten. 't Is niet onwaarfcbijnlijk, dat de Dieren der Hoorens, d/e in 't algemeen naar Slakken ge- lijken , ook dergelijke levensmanier hebben. Men vind- ze meest zitten aan de fteelen en bladen van 't Zeewier en andere Waterplanten in de Indien, op welken veeler- leij Infekten huisvesten. Maar dewijl zij altemaal de lig* haamsdeelen omgekeerd, en den mond naar beneden heb- ben , zo komt het voedzel van onderen in, en de vui- ligheden, die men Papaver noemt, gaan opwaarts uit, zo zommigen aanmerken. Die der Rivieren eeten klei- ne Vischjes en veelen gaan weiden ; de Mosfelen leeven van water en eeten in haar voortgang de kuit der Vis- fchen, zegt d'Argenville, Dewijl het zeker is, dat de Dieren der Schulpen , die twee ïhuitjes hebben, als de Zee-Scheeden,. door het eene geduutig het water in- flurpen, en door bet andere het zelve weder uitfpuwen, zo zullen zij buiten twijfel gelijk de kleine Vischjes, gevoed worden door de Diertjes, zaadjes en olieagtige deelen, die er altoos in 't water zijn. Zie Baster Natuurkundige Uitfpanningen, L Deel , bladz. 77. De Aardflakken, waar toe ook veelen, wier Hoorntjes men tot liefhebberij bewaart, gelijk de Lampjes, Top- akken en dergelijken, behooren, eeten, als gemeld is, bladeren en vrugten. De gemeenfte woonplaats der Conchijliën is in de zee
of derzelver ftranden ; want dat er op den bodem der zee zouden zijn van eene verbaazende grootte, die wegens haa« re zwaarte daar altoos leggen blijven, gelijk Roni>ele- tius wil, heeftgeehe zekerheid. OndertusFcben is zulks, ten opzigtvandeorgineelen derverfteende^ffz»»o«.r-Hoo* rens niet ongeloofbaar. Men vindze bijna in alle ca- teren des Aardbodems, dog die aan de Kusten derSpece- rij-Eijlanden,en daaromftreeks, in Oostindie, voorkomen» fchijnen de voottrefFelijkften te zijn.van kaleur. Dat het voedzel der Schulpdieren daar van de oorzaak zij, is waar- fchijnlijker, dan dat zulks zoude voortkoomen van de fterker werking der Zon; dewijl als dan de Westindi- |
|||||||
X 3 s'tffce
|
||||||||
333* ScH-
fcbe en die van de Guineefche Kust ten minden even zo
fierlijk moesten zijn. De zonnefchijn evenwel, brengt de bekleedzelen der Schulpdieren, even als de vrug- ten der Planten, in zeker opzigt tot meer volkomenheid, gelijk men dit waarneemt in de PaarlemoerendePaarlen, die veel minder glans hebben in de Noordelijke landen dan onder den Evenaar. Ook fchijnen zij aldaar grooter te vallen; ten minden van zulke verbaazende Schulpen, als Rumphiüs gewaagt, en die hij Vader Nodchs Schulpen noemt, welke men op zommige Eilanden in Oostindie vind, fchijnt elders geen voorbeeld te zijn. Maarbehal- ven de Zee, leveren de Rivieren ook veelerlei Hoorntjes en Schulpen uit; waar bij dan nog de Aardflakken koo- men, die één Hooren draagen ; want deeze tellen wij ook onderde Testacea of Schulpdieren. Gelijk men, nu, van degedagte Schulpen, op Amboina,
en de Molukkes, verfteende vind, die zo groot zijn, dat zij gemakkelijk tot een Lijkkist kunnen verftrekken voor een Mensch,' zo vind men elders Amnions Hoorens van omtrent ' één elle over't kruis. Zulke verbaazend groote (lukken koomen thans niet voor, onder de onverdeende Conchij- liSn, hoewel men nog Fonteinbakken heeft van ontzaglij- ke grootte, om nu niet te fpreeken van Tritons, Kasket- ten, Reuzen'0oren, Krul- en Laphoorens, Tepelbakken, Nautilusfen en anderen, dieook zeergroot vallen. Hier mede die kleine Hoorentjes en Schulpjes, welke men Speculatie-Goed noemt, vergelijkende, openbaart zich reeds een verbaazend verfcbil in grootte, 't welk echter zeer overtroffen word, van de kleinte dier Hoorntjes, door Plancus in'tZee-zandvanRimini, aan de Kust van Na- pels , waargenomen, onder welken men vind, waar van de hondert naauwlijks een grein zwaar zijn. Klein Lu- cubratiuncula de formations Testarum.pag. n. Het niec minder groote verfchil der Conchijliè'n in ge-
ftalte, heeft al van over lang de noodzaaklijkheid doen zien, om er eenige verdeeling in te inaaken, en dit ver- fchil is ook het eenige bijna, waar op de Sijstematifche Orde der tegenwoordige Lief hebberen berust. Maar on- gelukkig geld hier het fpreekwoord, zo veel hoofden zo veel zinnen. Vier-en-twintig verfchillende algemeene Stelzelen worden opgeteld, door den Hoogleeraar Car. Aug. de Bergen ,diedeze!ven beknopt voordelt, en daar over zijn oordeel geeft. Wij zullen de voornaamilen kor- telijk doorloopen. Aristoteles had, in zijne Verhandeling, zo wel op
het Dier dat de Hoorens en Schulpen bewoont, als op de Geftalte derzelven agt gegeven, dog zijne Onderdeelin- gen zijn voor ons niet allen verftaanbaar. Plinius heeft Ook daar van geen gebruik gemaakt, en befchrijft de Con- chijliën Üegts volgens eenige van hem geftelde Geflagteu, Gesnerus, de Oude, die voor twee eeuwen leefde, volgt Aristoteles in veele opzigten; dog (lelt vier Klas fen , van Eenkleppige, Tweekleppige, Spiraal gedraaide «n onregelmaatige Conchij Hén. In de eerde Klasfe waa- ien de PatellenenZee-Ooren, in de tweede alle Doublet- ten , in de derde alle de zogenoemde Hoorens, in de vier- dede Pokken, Warmbuisjes, Zeeappelen, jazelfsde Zee- flerren vervat. Aldrovandus volgde Gesnerus, dog keerde de orde der Klasfen of Hoofdverdeelingen om, en de vierde Klasfe nam hij niet in aanmerking. Dus was zijn eerde Klasfe van de Hoorens, de tweede van de iDoulletten-en de derde van de Eenkleppige, waar toe hij de Patellen,Zee Ooren en anderen, In welke de draaijen Biet of naauwlijks zigtbaar zijn, gelijk dePorfelein-Hoo- «fBf, tepelbakken en Wormbuisj'es of Pijpagtige Kookers |
SCH.
betreft. In 't algemeene word hij door Johnston gevolgd
meteenigeverfchikkingen naauwkeuriger verdeeling der gefragten. VanCHARi.ETON, wiens Naamlijst der Dieren nu hondert Jaar geleeden uitkwam, Onomasticum Zökum, Lo?id.i668. Quarto, pag. 178., zijn ds Eenkleppige, waar toe deeze Autheur veelen betrekt, die daar niet toe be- hooren, in 't midden tusfchen de Hoorens en Doubletten geplaatst. Hij had veel beter gedaan, aan die Klasfe den naam te geeven van Onregelmaatige Conchijliën. In de tweede uitgave van zijn Werk, hoe zeer vermeerdert, volgt hij niettemin de zelfde Verdeeling. Oxonice 1677. in Folio ,fub eodem Titulo. Omtrent dien zelden tijd deldedeHeer Major, Hoog.
leeraar der Geneeskunde te Kiel, een nieuw Sijftema der Conchijliën voor. Annotationes ir. Librum Fab. Column« de Purpura. Kiiia. 1675. Hij merkt aan, dat geen der voorgaande Autheurenzich nog behoorlijk had toegelegd op deezen arbeid. Niettemin is zijne methode gantsch gebrekkelijk ; doordien hij zich aan eene geduurige twee fplitflng verbond. Twee Klasfen worden er maar van hem gedeld, van Eenkleppige en Meerkleppige, waar van de laatfte zo wel de Doubletten als de Veelklcppige, gelijk de Pokken (Balani,) bevatten zou. In de Rangschik- king verdeelt hij de Eenkleppige in zulken die-de mond- opening naauwer en die dezelve wijder hebben , waat van de eerden wederom in overlangs en overdwars gaa- pende, de anderen in de zodanigen die een fpiraale draaij hebben, en die dezelve niec hebben, onderfcheiden wor- den. Hier uit blijkt genoegzaam de onvolkomenheid van zijne Methode in 't algemeen. Vervolgens hebben Sibbald en Bonanni geheel an-
dere Verdeelingen ter baan gebragt, die naauwlijks aan- merking verdienen, hoe zeer ook deeze Autheuren an- ders zich beroemd gemaakt hebben in de Natuurlijke Historie. De vermaarde Tournefort , die de Kruid- kunde zo veel licht heeft toegebragt, was in deezen ?eel naauwkeuriger, en de methode, door hsm uitgedagt, fchoon veele jaaren na zijn dood eerst in 't licht gegee- ven, verdient nog onze befchouwing. Hij dierf in 't laast des Jaars 1708, drie-en-vijftig Jaaren oud zijnde, en deeze Metbode, door hem in gefchrifte nagelaaten, is in druk uitgegeeven door den Heer Güalthieni, in deszelrs Werk, dat te Florence in't Jaar 1742, ingroot Folio aan 't licht kwam. Deeze Autheur heeft allereerst de regte Hoofdverdee-
ling der Conchijliën, in drie Klasfen, van Eenkleppige, Tweekleppige en Veelkleppige ontworpen. De eerften verdeelt hij wederom in drie Familien, vznOpene, Sp- raak en Pijpagtige. Tot de eerde Familie word door hem, behalven de Patellen, ook de zogenoemde Zee- Pisfebed, die hij dus voor eenfcbaalig fchijnt gehouden te nebben, betrokken. Die van de tweede Familie wor- den door hem in twee Rangen , naar dat zij de Krul- trek duidelijk, of onduidelijk en verborgen hebben, on- derfcheiden. Van de geenen, die dezelve duidelijk hebben, telt hij elfGeflagten,genoemd 1. Murex, z.ßuccinum, 3. Buccino.Murex , 4. Purpura , 5. Buccino Purpura, 6. Peribolus, 7. Turbo, 8. Verticillus, 9. Cochlea, l°- Nerita, 11. Auris marina. Tot het eerde Geflagt, aan de naauwe lange Mond-opening kenbaar , werden door hem niet alleen de gewoone Rotshoorens, maar ookde Pieramidaale thans Tootengenoemd, t'huis gebragt. H« tweede Geflagt begreep de gewoone Trompethoorens,^' wijder van Mond en langer van Krultrek nederv/aards zijnde , dan die van het eerde. Het derde Geflagt ae genen,
|
|||||
'
|
|||||||
SCH,
senen die in Mond-opening naar de Rotshoorens,
maar in Spil gelijken naar de anderen. Die van het vier- de Geflagt waren onze Purperkoorens, aan de Slakhoorn- vormigegeflagte, met een lange punt of fteel, kenbaar, zijnde die met een korte fteel of ftaart in het vijfde ge- flagt geplaatst. Die van het zesde waaren de Pennen, van het zevende de Tollen, en van het agtfte geeft hij geen voorbeeld. Het moesten, zo't mij toefchijnt, Tol- len zijn, met een punt van onderen, die men thans Spil' Un noemt. Het negende Geflagt begreep de Slakhoorens in't algemeen, waar onder Aard- en Zee-Slakken; het tien- de de Nerieten en het elfde de ZeeOoren. Van de twee- de Familie die de Krultrek onduidelijk of verborgen hebben, waaren vier Geflagten, bevattende de Porfelein- Hoorens, Tepelbakken en Nautilusßn. De derde Fami- lie, die de Pijpagtige begreep, had de drie Geflagten, van Dentale , Entale en Tubuli marini of Wormbuisjes, enz. De tweede Klasfe de Tweekleppige Conchijliën be- vattende, word door hem verdeeld in twee Familien, waarvan die der ééne de Schulpen altoos geflooten , die der tweede dezelven altoos open ftaande hadden. In de eerfte Familie waaren agt Geflagten, naamelijk van ï.Concha, z.Concula, 3.0flreum, \.Mijtulus, 5. Pin- na, 6.Perna, 7. PJiolas, 8. PeEiunculus; in de tweede Familie alleen maar twee, van Chama en Solen. Zijn der- de Klasfe, vanVeelkleppige, begreep, behalvendePofc- ksn, ook de Zee-Appelen. Deeze Methode nu, hoe laat ook aan 't licht geko-
men, was zekerlijk een eerfteling deezerEeuw en moog- lijk wel de Fakkel, die anderen eindelijk op den regten weg gebragt heeft. Van de manier van Rumphius, wel- kemooglijk meer aan deszelfs vriend, Doktor S ipmann toe te fchrijven is, zal ik als in het Nederduitsch Werk, de Amboinfche Rariteitkamer vervat, en voor iedereen bloot gelegt zijnde , niet gewagen. Alleenlijk moet ik aanmerken, dat dezelve wel degelijk haare gebreken heeft, en zij word van de keurigfte Liefhebbers, he- dendaags, met regt verworpen. Voorts moet ik hier, in 'tkort aanmerken, dat zijne eerfte Klasfe van de Hoorens, de tweede van de eenfchaalige Schulpen, gelijk de Patel- len, Zee~Ooren, Pollen, Pijpjes; de derde van de twee- Jchdige of Doublet-fchulpen is ; zijnde door hem het al- lereerst de Zee-Appelen van de Conchijliën afgezonderd, en onder de weeke Schaalvisfchen t'huis gebragt. Voor Langius, wiens zaamenftel in 't Jaar 1722 te
voorfchijn kwam, onder de tijtel van MethodusnovaTe- flacea marina in Juas Clasfes Genera £? Species distribuen- Ai- Lwem. 1722. 4». heeft niemand de Geflagten der Conchijliën naauwkeurig door kenmerken onderfchei- den. Hij volgt de Botanifche Methode van Toornefort en, fchoon er eenige duisterheden, door de al te fijne be- paalingen, in zijne Methode zijn, heeft dezelve nog- tians de eer genooten, dat er de beroemde Gualthie- Sr> met eenige verbeteringen of veranderingen gebruik van maakte. Wij zullen derhalven), in 't vervolg, het voornaamfte van zijne Methode befchouwen, en mer- ken alleen aan, dat hij de Zeenavels van Bonanni , on- . ^oorzigtig, tot Ammons-Hoornen maakt. Op hem is Kundmann gevolgt, wiens beknopte Methode vrij meer Spreken heeft, Joh. Christ. Kundmanni, Promtua- fmm Rer. Nat. &? Artificialium. Wratisl. 1726. Quarto. we vermaarde Valentijn, weleer Predikant op Amboi- "*-. voldoet wegens zijne Afbeeldingen, onder welken ,eeIe faare ftukken voorkoomen, ongelijk meer dan door «erzelver verdeeling of Orde, waar in hij t'eenemaal de |
|||||||
SCH. S3S9
Methode vanBoNANNi gevolgt beeftv De fchiklu'ng van
Hebenstreit , Jo, Ernest. Hebenstreit Disjert. de Ordinibus Conchijliorum Methodicâ raiione inflituendis. Lipf. 1728. 4to. die wel agt Klasfen maakt, vind, zo ten opzigt van de algemeene als van de bijzondere verdee- lingen , nog minder fmaak« Dus zag men dan, tusfchen deJaareni72oen 1730,drie
bijzondere konftige Methoden van Conchijliën-befchrij- ving te voorfchijn koomen, waar op niet lang daarna, door den geleerde Breynius , wederom een ander ter baan gebragt werd. Disjert. Phijfica de Polijthalamiis, nova, Testaceorum Clasfe. Gedani. 1732. Quarto. Deeze Au- theur heeft het ftelzel der Conchijliën volkoomener ge- tragt te maaken, met zodanigen, die men niet dan ver- fleend aantreft, gelijk de Orthokeratieten, Ammons-Hoo- rens en Belemnieten, daar in te voegen, omtrent welke iaatftenzelftwijffelagtigis of zij van Conchijliën afkomftig zijn. Zijne Methode kan derhaiven aangemerkt worden meer fpeculatief te zijn dan praktikaal, Ondertusfcben verdient zijne Verdeeling in agt Klasfen nog haare op- merking. De eerfte derzelven bevat de Pijpagtige Ko- kers , {Tubuli,) waar onder dan de Belemnieten', de tweede de genen dié wij Hoorens noemen, in't algemeen, on* der den naam van Cochlidia ; waar onder zelfs de Zee- Ooren begreepen zijn en de Papiere Nautilusjen, die maar ééne bolligbeid hebben. De derde van Polijtha- lamia, wegens de menigvuldige Hokjes, bevat de gewoo- ne Nautilus/en, Ammons-Hoorens en Orthokeratieten; de vierde, onder den naam van Lepas, de Patellen; de vijfde, onder dien van Concha, alle Doubletten, die uit niet meer dan twee Schulpen beftaan ; de zesde, onder dien van Conchoides, ' de Pholaden en Eende-Schul- pen; de zevende, onder dien van Balanus, de Pokken of Zee-Tulpen; de agtfte onder den naam van Echinus, allerleij Zëe-Egels, of Zee-Appelen. Twee Jaaren laater kwam het vermaarde Werk van den
Italiaan Gualthieri, die Lijf-Arts van den laatften G root Hertog van Toskanen, uit het Huis vanMedicis, en gewoon Hoogleeraar der Geneeskunde op de Univer« fiteit van Pifa, te voorfchijn, onderde tijtel van Index Testarum Conchijliorum, quce asfervantur inMufao Nico- lai Güalthieri £? metnodicedistributce exhibentur Tab. CX.Florent. 1742. inFolio, majori. Hetzelve voldoet niet minder door de keurige uitvoering der Afbeeldingen en rijkheid vanonderwerpen, dan door de naauwkeurigbeid in derzelver befchrijvingwaargenoomen, niettegenftaan- de het een zonderlinge manier van verdeeling heeft, die niet zo zeer behaagt. Zie hier een'korte fchets daar van. Hij onderfcheid de Conchijliën in vijf hoofddeelen, waar
van het eerfte degenen bevat, die buiten de zee voortkoo- men, naamelijk de Aard- en Rivier-Slakhoorens; het twee- de enkele Zee-Schulpen., die zonder Spiraale draäijen zijn of fchijnen te zijn; gelijk de Patellen, Wormbuis- jes en Povfeleinhoorens ;het derde de genen, die men ge- woonlijk Hoorens noemt, uit dezee voortkoomende; het vierde de Doubleten ; het vijfde de Feelfchaalige ; gelijk de Pokkenen Zee Appelen. DieHoorentjes welke Plancus in het Zeezand aan den OeverbijRimini ontdekt beeft, zijn door hem onderden naam van Tubulofapolijthalami<e,t'huis gebragt tot bet tweede hoofddeel. De Klasfen aangaande < die zijn er twee in het eerfte, twee in het tweede» zes in het derde, drie in het vierde, en maar één in het vijfde of laatfte der hoofddeelen. Zijne Klasfikaale verdeeling der Doubletten is beter dan die der Hoorens, Het
|
|||||||
SCH.
3. Musculi feu MijtuU; Moules; Mosfelen,* hieron-
der de Ham-Doubletten en allen die meer of min puntig uitloopen. 4. Concha Cordiformes ; Cœurs; Hartformige of Hart-
gelijkende, waaronder de Venus-Harten, Paarde-. Voe« ten, Nagel-Doubletten, enz. 5. PtSines; Peignes; Kam-Doubletten, om dat zij
Kamswijze geribd zijn, gelijk de Mantels, enz. 6. Solenes; Manches de Couteaux; Scheeden of Mes«
fehegten. De Veelkleppige, van de derde Klasfe, koomen we-
derom in zes Familien verdeeld voor; als 1. Echini; Ourjins ou Boutons de Mer; Zee-Egelsof
Zee-Appelen.. 2. Oscabrion; Lepas'a huit côtes; Zee-Pisfebed.
3. Balanii Glands de Mer; Pokken of Zee-ïul-
pen. 4. Pollicipedes ; Pousjepieds ; Mijters.
5. Concha Anatifera ; Conques Anatiferes; Eenden-
Schulpen of Ganzen«Mosfelen. 6. Pholades; Pholades; Pholaden.
De Hoofdverdeeling van deezen Autheur, is zekerlijk
zeer goed, zo wel als die der Conchijliën van de eerfte Klasfe, dog die der Doubletten niet zeernaaukeurig,zo min als die van de derde Klasfe. Evenwel kan ik niet zien, dat de Heer de Bergen reden had om te denken, of de Pollicipedes of Mieters ook onvolgroeide Doubletten . waaren. De Wormbuisjes zijn door hem als de tweede Familie van de derde Klasfe, in piaats van de Oscabrion of Zee-Pisfebed opgegeven. Car. Aug. de Bergen. Gas; Jes Conchijliorum, j In de Catalogus van een Conchijliè'n-Kabinet, dat ia
't Jaar 1743 te Leipfig in openbaare veiling kwam, werd wederom eenandere Methode gevolgd, Daar heeft mende Zee- Tulpen onder de Eenkleppige geplaatst, en een derde Klasfe gemaakt van gedeelten van Zeedieren, waar onder de ZeeAppelen en Zee-flerren, datzonderling ongerijmdis, een groot'e figuur maaken. De methode van Lesser ver-, dient nog minder roem. Hij maakt een hoofdverdeeling in Buisagtige en Vatagtige Conchijliën, in de eerfte van welke alleHoorens, in de andere alle Doubletten, jade Pokken, Mijters en Eende-Schulpen zelfs begreepen zijn. De Heer Klein gaf ook eene Metbode uit, die waar»
lijk eene der geleerdften en uitvoerigften is. Dezelve voert ten tijtel Tentamen Methodi Ostracologica. Lugd, BaW- 1752. Men dient zijn Werk zelfs in te zien om daarvan I teoordeelen. Ik zal alleen de Aanmerkingen van gezeg- den Hoogieeraar de Bergen, op deeze metbode, hier voordraagen. „ Hijheeft, 1. de Klasfen, Geflagtene" I „ Soorten, naar 't mij toefchijnt al te zeer vermem'g* I „ vuldigd, en dikwils den naam van Soorten gegeven aan j „ enkele Verfcheidenheden; die van Gefragten aan enke- I „ Ie Soorten en uit zommige Gefragten Klasfen gefor* I
„ meeid. 2. Door het invoeren van nieuwe Naamep, j „ der Geflagten begaat hij den zelfden misflag, dien M E „ zo menigmaal aan Linnjeus heeft verweten. 3- fe j „ Soorten zijn voor't overige, door hem, beter om I „ door iemand, in rang gefchikt. 4. De aanhangze^ „ agter de deelen zijner Methode gevoegd, met uitflui* | „ trag van de Kenmerkender Klasfen, zouden beteraan „ het end geplaatst zijn, als overfchot der Conen«" „ 1iën. 5. In zommige Klasfen zijn geen Geflagten. »• „ Het derde deel heeft geen Klasfen , en maar één &«' „ flagt, te weeten dat der Eende-Sehulpen. De Twee „ de Klasfe van het vierde deel heeft maar ééce Soort. |
|||||
334« SCII.
Het Werk van den Franfchen Heer d'Argenvilis,
Histoire Naturelle eclaircie dans deux de Jes parties prin- eipales, la Lithologie £ƒ la Conchyliologie, a Paris., in Quarto 1742. dat in het zelfde Jaar uitkwam, heeft ten opzigt vandeMethodifche verdeeling, een algemeener fmaak. Ik zal om die reden dezelve omftandiger voor^ draagen, waar door men dan ook zal kunnen zien, hoe veel onze hedendaagfche Liefhebbers daar van hebben o vergen oomen, en in welke opzigten zij daar van afge- weeken zijn. Hij verdeelt alle de Conchijliën der Zee in drie Klas-
fen , waar van de eerfte de genen bevat die uit één ftuk beitaan, en in'tlatijn Univàlvia, in'tfransch Univalves, in'tnederduitsch ook wel Eenkleppige genoemd worden. Deeze benaaming, hoewel oneigen, is dog in veigelij- king met de volgende in trein gebragt en door 't gebruik gewettigd. Zijn tweede Klasfe bevat de genen die uit twee ftukken of kleppen beftaan, en derhalven zeer ge- past in'tlatijnBivalvia, in'tfransch Bivalvesheetm, en in 't nederduitsch Tweekleppigeof Doubletten. Zijne der- de Klasfe begrijpt de genen die uit meer dan twee ftukken zamengefteld zijn, in 't latijn Muh ivalvia, in'tfranscsh Multivalves of Veelkleppige getijteld. Onder de Rivier- Conchijliên koomen alleenlijk de twee eerfte Klasfen voor. Die der Aarde worden door hem in levende en ttoode, door welke laatften hij de Gegravene ofVerfteende, Co- quillages Fosßles' verftaat, onderlcheiden. De eerfte be- hooren altemaal tot de Eenkleppige ; onder de anderen koomen er voor van alle de drie Klasfen. Dit is zekerlijk een aangenaame, en zeer geregelde
Hoofdverdeeling. Wij zullen nu zijneOnderdeelingen be- fchouwen. De Zee-Conchijliè'n, van de eerfte Klasfe, maaken bij hem vijftien Familien uit, als volgt. 1. Lapedesjtve Patella; Patelles; Kapjes, Schilden of
Patellen. 2. Aures Marins ; Oreilles de Mer; Zee-Ooren.
3. Cartales five Tubuli & Vermiculi Marini; Tuyaux
£ƒ Vermisjeaux.de Mer; Pijpagtige Kookers of Worm- buisjes. 4. Naviculce five NautiH; Vaisfeaux ou Nautiles;
Schippertjes of Natitilusfen . 5. Cochlea Lunares; Limaçons a Bouche ronde; Maan-
hoorens. 6. Cochlea Semilunarcs ; Limaçons a Bouche demi ronde ;
Halve Maanhoorens. 7. Cochlea Ore deprefo ; Limapns a Bouche aplatie;
Tollen of Navelhootens., liever Fiatmonden, 8. Concha diüce Buccina; Trompes ou Buccins ; Trom-
pethoorens, Kinkhoorens. 9. Turbines feu Strombi; Vis; Pennen.
10. Volutafeu Cuculli ; Volutes ou Cornets; Too.
ten. 11. Rhombi; Roulleaux; Rollen, Dadels.
12. Murices; Rochers; Rotshoorens.
ï 3. Purpura ; Pourpres ; Purperboorens,
14. Concha Globoja; Tonnes; Blaas- of Belhoorens.
15. Porcellana Jeu Concha Peneris : Porfelaines; Por-
feleinboorens. Onder de Conchijliën van de tweede Klasfe , 't welk
Tweekleppige of Doubletten zijn, telt d'Argenville zes Familien te weeten. 1. Concha àiUce Oßrea; Huîtres; Oesters; waar
ondeT de Lazarus-KIappea , Poolfche Hamers , Has- pels, enz. 2. Chanta; Cames-, <3aapcrs of Gaap-Doubletten.
|
|||||
JORIS
- Aemidpâd-Pdk,m^msUik;zé^6lzhâe derde Misi
'" fe het Mijtertje. 7,fjfl het vijfda en^ zesde deel zou '• hii AeZee-Appelen en JFórmbuisjes niet, gelijk hij; el* " ders doet, van deCo«cA«;Vïê»uitfluiten willende, ook '* de zoortelijke verdeeling van ieder hebben moeten op. "1 De6 Conc'bylim, naamelijk, worden- door den Heer
Klein in 'zes Hoofddoelen onderféheiden; waar vanihet eerfte, onder den naam van Cochlides, de Hoorens; het tweèd'e onder dien van Conchce , 'dedoubletten bevat; heiderde, onder den tijtel van Policonchce\, -de Eende-_ Schulpen, ais gezegt is, alleen ; het vierde, onder die van irófa"" Teßacei,: de Tulpenen Zee Pokken; het vijf- de en zesde, als gemeld is, fe Zee-Appelen en Worm. Jimjf/'m. Ik vind opmerkelijk,dat hij de Patellen, onder den naam van Monotone hœ, geplaatst heeft in het.voor- fte van het tweede Hoofddeel. De onderfcbeidinglder Doubletten ontleent hij, zo wel als d'Argenville en Gu'althibri, van dé figuur en fluiting der Schul- pen. .: •.•■■'.'■ ■}" ■'■■- '.•■:■■. .,'. ^ .; Brown was in zljnebefchrijving der Conchijlren.van,
Jamaika, The Civil and Natural Hifiory of Jamaica. Lond.iT%6. Folio, de eerfte die de verdeeling derDou- bietten afleid van derzelver Scharnier; dus ftelt deeze, inzijne tweedeKlasfe drie Rangen; welker eerfte is van de genen, die flegts door ligamenten zamengevoegt zijn, gelijk de Oefiers, Mosfelen, Mantels, enz; de tweede van degenen , die ligamenten hebben en uitfteekende Tandjes in 't Scharnier; de derde van de genen, die alleenlijk mei Tandjes zamengewricht zijn. Hier mede komt de hedendaagfche Methode,om dezelven in Schar-k nier gelijkende, Halfgefcharnierde, Gefcharnierde en On-* gefcharnierde te pnderfcheiden. eenigermaate overeen. Ik zal van andere bijzondere Verdeel ingen, hoedanig ee-: ne die van Hebenstreit is, welke de Hoorens, naar de langte van den krultrek onderfcheid, in Disfert. Phijf. de Ordinibus Cmchijlforum. pag. 20., niet omftandig fpree- ken; liog mij ophouden met de manier van Lister, dat- een methode zonder methode is, waar in hij de Liefheb- bers minder voldaan heeft, dan door de naauwkeurigbeit zijner Afbeeldingen. : ' DeFranfche Heer Apanson (zie Hiß. Naturelle de Se-
negal. Cochiillaoes. Paris-i 737 .quarto),; die aan de Kust van Senegal .zich bijzonder toegeJegt;heeft,;op_>de'kenr nisdetCoiichijliên, ondeïfeheid dezelven in deivier hoofd- zoorten van Eenkleppige, Gedekzelde, Tweekleppigei fn Veelkleppige. Die van de eerfteizoört, op .zijn vijf Wrfte plasten afgebeeld, zijn onder anderen, dePotshoo- rentjes, Topflakken, Patellen, Zee-OorenyTepelbak- ken, Pennen, DadelsenPorfeleinhoorens; tot de twee- de zoort behoorenalle de overige Hoorens ; tot de der- de alle Doubletten of Tweefchaalige, en tot de vierde alle Meerfchaalige Conchijliën. Voorts worden deHporens doorhem, naardeverfcheidenheici van dé draaijen , den top, den mond, hetdekzeU het paarlemoer en het bui- tenvlies, in Rangfchikking gebragt ; waaronder hij dan telkens de Gedekzelde van de Ongedekzelde onderfcheidr Dus koomen er bij voorbeeld, van de genen die de opening met ftqmpe Randen hebben, zonder uitwendi- ge zoom, vijf zoorten voor die ongedekzeld en tien die gedekzeld zijn ; de meesten hebben het dekzeltie hoorn dog eenige weinige fteenagdg. Het is in veelçn cirkelrond, manderen ovaal, in zomin igen nalfmaanswiize, in zom ■ "nigen langwerpig; de Schulp van eenige Hoorens was van bin"?n Paarlemoer; dog verde meeste« vond hij natuur.
VI Deel, |
|||||||||
$cm
|
|||||||||
mt*
|
|||||||||
lîjknîét .gëpaatfanottd, riog van binnen liog- van buiten,
Eenigen .waaren van buiten zonder vlies, enigen hadden het dun, eenige weinigen dik, \;: . . - . ,, • Tot verdeeling der Doubletten* geeft de Heet Apansoiï agt op zeven dingen ; naamelijk de Kleppen, de Toppen , het Scharnier, het Ligament!. de Aanhegting, het Paar» lemoeren.'t Buitenvlies. Zommigen hebbende Kleppen of Helften gelijkformig en even groot, anderen ongelijk;- förmig. Eenigen hebben geen-Toppen', anderen hebben die in 't midden, boven pfpnder't middenderSchulpen. Onder de eerfte kwamen niet dan Veelkleppige. : ondefc de laatften niet dan Tweekleppige voor. Ten opzigr van het Scharnier, waaren er die het, zélve onkennelijk of zonder Tandjes; die het met één, twee of drie Tandjes hadden, welke taamelijk egaal waaren. In anderen, met ongelijke Tandjes, was derzelver getal van twee tot tien ; en zij hadden holligheden, om die tandjes in te neemèn. In änderen had dit zelfde plaats, met tien egaale Tandjes in ieder Schulp. Van alle deeze Gefcharnierde kwamen er geen voorjdga Tweekleppige of Doubletten; alzo de'Veel' kleppige wel tandjes dog geen holligheden, om dezelve in te neemen, hadden. Het Scharnier merkt hij aan, is- doorgaans bij de toppen geplaacst. Het Ligament is in zommige Doubletten bijna rond, en om ot in 'c midden der toppen , van binnen geplaatst; in anderen is hetzel- ve langwerpig en heeft zijn plaats boven de toppen, van buiten ; in eenige tusfeben de toppen en rondom de'top. pen, aan de buitenzijde van de Schulp. .Onder deeze iaatfte worden ook Veelkleppige geteld. Het Schulpdiet heeft altoos (pieren, die het zelve aan de:Schulp hegten, waarvan mën de merktekenen vind in de Schulpen. Van zodanige vlakken hebben er eenigen ééne, anderen twee, anderen vier in elke .Schulp, maar ver de meesten heb- ben twee zodanige vlakken. Zeven zoorten waaren ten minfte van binnen gepaariemoerd ; agt anderen hadden er van binnen eenige fchijn van ; dog vier-en-veertig, waar onder Veelkleppige,hadden geen Paarlemoer van binnen nog van buiten. In omtrent de helft der Doubletten was geen Buitenvlies kennelijk, dat in ver de minden ee- ne aanmerkelijke dikte had. ' Voorts worden de Hoorens, volgens de hoedanighe«
den van het Dier, dat dezelven bewoont-, door deezen Heer befebouwd, en wel ten, opzigt van deszelfs Hoor- nen, Oogen,. Bek:, Lugtpijp en Voet. Zommigen, dog zeer weinigen, hebben geene, de meesten twee en een ig« vier Hoornen, die of ciJindrisch of kegelvormig zijn, ent voor aan 't kop-end. of agterlijker geplaatst. Zeer wei- nigen hebben geene, de.overigen twee Oogen;, die of aan. den wortel der Hoornen in't midden, of aan't end derzelven ftaan. De .Bek heeft of twee Kaaken zonder Snuit, of een Snuit zonder Kaaken. Van^deeze 'aatften. waaren agtien Eenkleppigen, zes-en-vijftig Gedekzelde;, van de anderen ook agtien Eenkleppige, dog maar drift* en-.twintig,Gedekzelde zporten. De Lugtpijp maakt.int eenigen het gat aan een der zijden van het Dier ; in anderen een lange Buis,- dienaar de Rug toe uitkomt ; de Voet, dat het gedeelte is,,, daar deSlakken en dergelijke Die-^ ren mede.Ioopen, heeft in zommigenêen groeffe aan het voorfte. gedeelte; overdwars, 't welk in de minften ont- breekt/ Om de Doubletten volgens de hoedanigheden van het Dier, dat dezelven-bewoont, te befebouwen, geeft bjj agt op, derzelver Mantel, Lugtpijp, den Voet ende«. Draadeh. De Mantel, zijnde bet vlies datde Schulpen in-, wpndig bekleed, is of jn de geheele omtrek, of alleen aan de eene zijde in twee kwabben .verdeeld, of maakt Y een |
|||||||||
;'..■'■ '.-.""'' -' '.'..-.' ƒ'' '" : ""'»f^.r <[' ...-..-■'
Hooïetis jfcaaktzijn-Wel Ed-geene;,, dog in deDonfcjet,
ten zo.veel te.meer,verdeelingen-, ajzo-hjj dezelve.indê vier;Rangen, van Sebarniergelijkende, H.aifgefcharniet. dey Gefcharoierde en Nietgefcharnierde plaatst. Dit zou men liever als'Geflagts-Kenmerken mogen aanzien; ten. minfte dunkt mij, dat de derde en vierde Rang veel bekwa- mei op den vijfden hadden kunnen volgen, Waardoor dan de Doubletten ;in 1. Gefchamierde, 2; Halfgefchanier* de, .3. Sehärnieragtige^ en 4. Ongefcharnierde, zou. den verdeeld zijn. --Dat zijn Wel Ed.rmet de Wormbuis. j-e's. begint, is niet onëigen ; dog dé Patellen en Zee Go- ten zouden .naar mijn denkbeeld, ebener op de. P,orfilem Hoorens volgen ; te meer, döwijL die zo wel als deeze Klipkleevers zijn, en dit- zou een bekwaamen overgang maaken tót de Oesters en dergelijken. Voorts mögt zijn Ed. de Kenmerken der Geflagten wel aangetekent heb- ben i,die door den Heer Vosmaer zeer omftandig opge- geven zijn. ih '• -i '• ■■ . .■■■ ;..■'':■' '■ '-■■■'■ Ziébier.dpNaamen van de Geflagten, volgens de Me-
thode van den Heer Meuschen. i. Wormagtige Kom ' kers.' .2.: Piipagtige Kookers.:. z^Schotels of Patelin, 4. ZeeOoren. $. Zeilers. 6: Schippers. 7. Postrijders', 8. Halve Maanhoorens. o. Mtanhoorens, 10. Tollem II. Pennen. 12. Trompetten. -13; Purperkóorens. 14, Rotshoorens. 15., Vleugel en halve Vleugelhoorens. 16, Tobten,- enz., 1.7. Rollen of Dadels. 18. Blaashoortm, lQ.rKaskétten-i 20. Porfelein en halve Porfeleinhoorem, 11. Mosfels.._ 2.2. Mantels. 23. Oeflers. . 24. Arken, 25.' -Lazarusklappen. 26". Foeliebladeren. 27. Fontein* hakken of P'aardevoeten. 28. Hartgelijkendt, enz. 29, Gàapers. ,30. Dunjchaalen. 31. Gooten. 32. Steen* fchulpen. 33. Eendehalzen - en Voet-Teenen. 34. Pok- ken. Dit alles word beflooten met zes Geflagten van Zee-Appelen, die ten uiterften naauwkeurig onderfchei- den zijnV HetSamenftel der Natuur van den Heer Lïsnmvs bij
herhaalingen veranderd en verbeterd zijnde, zo hebbende aanmerkingen, die er op de eerfte Uitgaaven zijn ge- maakt, dikwils geen plaats ten opzigt*van de laatfte. Ja als een andere Apelles, heeft zijn Ed. de gedagte aa» merkingen zich ftüzwijgende ten nutte en daar van ge- bruik gemaakt ,* tôt verbetering van zijn Samenftei.dat, zo veel de Conchijlieti aangaat', hemelsbreedte verfchilt van deeerfte Uitgaave. Toen maakte hij agt, naderhand negen Hobfdverdeelingen of Geflagten, namelijk' van /. Patellen. 2.' gedraaide Hoorens. 3;'Porfeleinhoorens. 4' Zee-Oóten. 5, IVorinkokers. 6. Naittilusfen. 7.■Deuli' letten. 8. Lepaden. 9. Microcosmus. "De betekenis van dit laatfte is duifter en dubbelzinnig geweest »gelijk de ■Heer de Bergen billijk aanmerkt, Annot. in Car. Link. Sijfi. Nât. Ed. IV. Stockholm 17^,'editam. NàturœCu- rioßrumi ut fuprapag.82.; en in de volgende Uitgaaven hééft onze Ridder, dit woord niet als eèn Gedagtnaani gebruikt. In de tiende Ultgaave is de Orde omgekeerd. Zijn Ed. begint met de Veelfchaalige of Veelkleppig«, ^ eindigt met EenfchaaÜge'; dit was ook gepaster, dewijl hij den voörgaanden Rang der Mollusca, met bet Ge« flagt der Zee-Egelsof'Zee-Appelen,'die weezentüjk Veel' fchaalige zijn, dog geen harde korst hebben , beflooten had, en de volgende Rang van de Lithophijta, yitSen- fchaaligen beflaar. Dus heeft zijn Ed. dan ook die zelff Orde gevolgt i«i»de twaalfde en laatfte Uitgaave vanziJ" Samëuftel der Natuur,' welke ik thans gebruik; met en' kele bijvoeging-van drie nieuwe Geflagten, die van M*" ara, naamelijk, Teredo én S&büla > zodat het getal o« |
||||||
een-fafe,-die flegtSiaatide Çejde 'endenopenu's.. Sommi-
gen hebben maar éénefcugtpijp., anderen twee,: die.dan flegts als openingen zijn of buisagiig. In eenige weini- gen ontbreekt deVaet q£dezelve vertoont zich uitwen. digaiiets; de meesten hebben dien zigtbaarj dog geenzins die Veelkleppig zijn , welke zieh ook niet met draadeK vasthegten, dat flegts eigen was aan negënderleijDoub. letten^ > -,.. : at'tf) . ■ i.i- »'•..! üj; .'. uk- r Op alle deeze Methoden, heb ik in 't algemeen aan te
merken, dat; de minst künftige de beste is, de wij 1 dé Natuur zich piet laat dwingen , en fèhoon de Heer A- DANSON zich'voornamelijk toegelegt heeft, om de ftel- zeis der Dieren en Planten in dit opzigt te herfórmen, zo fchijnt hij mij dog, wederom, de moeijelijkheid van derzelver verdeeling vermeerdert te hebben door të me- nigvuldige onderfcheidingen. Men zal ook niet ligt zij- ne Methode, hoé naauwkeurig anders zijnde, in gebruik kunnen brengen tot eene gevoeglijke fcb.ikkingder.Con- chijliën in de Kabinetten, 't welk indeezen een;vöórnaain veréischte is. Die Methode, welke onlangs door de-Heer A.iVosMAER, Direkteur van hetMuféumen van de Dier. gaarden zijner DoorlugtigeHoogheid, den Heere Prince van Orange, âan't licht gegeven werd, inde beredeneer- de >en fijstematifche Catalogus, van eene bij uitftek fraaije th weetgalooze Verzameling, 's Gravenhage 1765, en vol- gens welke de voortreffelijke Verzameling Van Hoorens en Schulpen , inde Erfftadhoüderlijke Rariteitkamers' iSigefchikt,* "overtreft de meeften doorhaaté duidelijk- heid. . ' < :■"■' '-"--',.- .;';.' ';;,'» ù ■ -.:• -un : :. * . . Zijn Wel Edele verdeelt de eigentlijke Conchijliënin rwèë Klasferi, van Eenjchaalige en Meerfchaalige. Ieder Klasfe heeft twee Rangen, en dus ftelt hij vier Rangen van Conchijliën. De eerfte Rang behelst de Eenjchaalige diefpiraal gedraaidzijn, dat is alle zogenoemde Hoorens; de tweede die niet gedraaid zijn, gelijk de Patellen enz. De der-de bevat de Tweefchaalige of Doubletten ; de vier- de de Veëljchaalige, gelijk de Eénjchulpen enz. In dee- ze vier Rangen zijn dertig Geflagten begreepen, die dus op elkander volgen. 1. Por«Jtöi<e,Porfeleinhoorens. 2. Giobojte, Blaashoorens. 3. Nautili, Schippertjes. 4. Semilunares', Halvemaantjes. 5, Lundres , Maanhoo- rens. 6. Trochi, Tollen'. 7. Strombi, Pennen. 8. Cij- Hndri, Rollen, 9. Volute, Tooten. 10. Casfides, Käs- telten, ui ^flî«,;Vfeugelhoorens. li.Murices; Rots» hoorens. 131 Purpupa,Purpérbooreris; 14. Buccina,- Trompetten. 15. dures, Ooteri, 16. Patella, Scbot- teltjes.- 17. Vertniculi, Wormagtige. 18. Tubuli,tVi']p- litige. 19. PéUinés, Mantels. 20. Oflreà, Oeftefs. 21'. Chamœ, Gaapers. 22. Labrn,' ïonteinbakken.'23. Gordijormes, Hartagtige. 24. Area, Noachs-Arken. 25. ■Solenes', Gooten. 2(5. Mjiuli, Mos'fels. 27." Tellince, JDünfchaalige. 28 Anatijerce, Langhalfen. zg.Balani, Koliken. 30. Pholades, Stëenfchulpén. Op bet end zijn twee geflagten van Zee- Appelen, als een Rang van Week«» fcbaligeuitmaakende, bijgevoegd'.* ■'; 1H • • 'De'Heer Légations Raad F.' C. Meuschen , door de
Schikking en:het öprhäaken der Naamlijsten van verfchei- dé Kabinetten bekend en vermaard in onze Nederlanden, gafnog laater een Sijftematifche Verdeeling aan 't licht, Catalogus van het Kabinet van,mjlen,den Heer A.Leers, te Amflerdam verlegt'in Maij 1767J thansmet andereCa-' UlogUsJën , van zijn Wel Ed. opgefitld, onder den tijtel van Meufcheriiana, bij een gevoegd en uitgëgeeven. Zijne Hoofdfchikking, in één-, twee-en Veelfchaali-7
§e, koomt met die van ö* ARe£j(vii.i,E overeen. Inde |
||||||
^
|
||||||
. -Sm.
ßUflagten van 'Motens en'Schulpen bf Çonchijiien in 't
algemW, bij hém thans zesendertig is ; en , dewijl deezegeeiïPooten bebbënde'Dierën, door onzen Rid- •der :to hét algemeen Sanienftèl der Natuur, en wel in hetkijk der Dieren, met regt in de zesde Afdeeling,. dat !S in de Klas'fe der Fermes of Wormen geplaatst;zijn; zo bekleeden zij daar in opde naakte Slakken en Slakgëlij- kende Dieren volgende, onder den naam van 'Te'stacea of Schelpdieren als gezegt is, _ den derden Rang. \;' Vetdeéling en kenmerken der ScmiLr-DiERÈir, an-
ders weeklijvige Dieren, die het lighaam eenvou- Mg hebben, enmeteenkalkwordende Schaal bekleed, na de Methodè.van de Heer LiÈNMüs, ; i. Veelkleppige.
Chiton. Een veelkleppige Schaal, overlangs op de
• Rug.
lepas. Een veel- dog ongelijkkleppige Schaal, die er-
gens aangehegt is. fholas. Een tweekleppige Schaal, met kleintjes van
agteren. . t. Tweekleppige.
S C H U L P E ST.
fflja. 't Scharnier met een dikke nietfluitende tand.
Solen, 't Scharnier met de zijd-tanden ver van ei- nander ;af. ',::.,:; Tellina. 't Scharnier met, de zijd-tanden van de ;eene Schulp niet fluitende. * r' 'f £[.:■■
Cardium. 't Scharnier met de 2ijd-tanden ver af. en
" infchietende.' '',* '• :. MaBra. 't Scharnier met een middeltand die zamen-
gèvouwèn is.
donax. 't Scharnier met een zjjd-tand die ver af is, niet fluitende, .,,, .. ,,". '■'.'.;.■•' •'," ■
Venus, 't Scharnier met tanden die digt aan elkander
flaan, met, afwijkende tanden. ; . "..-.'.-' - ". " ."-
Spmdijlus. , 't Scharnier, .met twee tanden,; die door veen. gaatje afgefcfheiden zijn. ' . ,-'.- : ". //■.'.' Chima. 't,Scharnier met twee tanden, die fcheèf en
(lomp zijn. ' ',.'",
Ana. 't Scharnier met een menigte Van infchietende
tanden.- . : ' ' .' ~, . ,, *,
Oßrea. 'r Scharnier zonder, tanden, maar met een
langrond kuiltje. ;'' ■'.,- '..,
Anomia. 't Scharnier zonder tandeM» met een ftreëps-
' wijs kuiltje aan den rand. " , . MijtUut 't Scharnier zonder tanden,, aan ëénelfwijs ' kuiltje kenbaar. V" Pinna, 't Scharnier zonder tanden, met' den eenen
land zàmengevoègd.
3. Eenkleppige die regelmaatig gedraaid zijn. ■
H OOR E N S.
•Af£tnaut(t. De Schaal zonder hokjes. Het Dier tot
* de Zee-Katten beboorende. . "
Nautilus. De Schaal met veele hokjes, die door mid- del van een gaatje gemeenfcbap hebben.
w«w. De Schaal met een wijd uitlöopende mond, die lmal is en overal even breed, zonder tanden.
»•VPrea. De Schaal met een wijd uitlöopende mond, «ie final is «h overal even breed, wederzijds getand.
|
||||||
33*3
Bulla. DèrScfiaarmeteën haauwer töeloopende mond;.'
. die fcheef Haat. " > ■ '*''..; ; ;-7
'ratos. De Schaal mét een wijd uitlöopende mond;
; de fpil geplooid..; : .1 is 'Buccinum, ' De ;Schaal met een fleufje aan de tegtier
zijde van den mond. ' '•- ■''■ U;.J - ■■> -
Strombus. De Schaal met een fleufje aan de flinker zij*.
' 'de Vanden mond.'' " ..„:.. ■..-.-,,;_ ..,-.- Murex* De Schaal met een regtuitloopende fleuf, bij •
'den mond. Tróchus. De Schaal met een vernauwde opening, dib eénigërmaate vierhoekig is. ; *'
Turbo. De Schaal met een vernauwde openingi'.die
' rpndagtigis. ,''■'.'. .■ Helix. De Schaal met een vernauwde opening',: aiaäri*-
wijze. ' '
JNerita. De Schaal met een vernauwde opening,'die
halfrond is. '
Haliotis. De Schaal een wijde opening hebbende, met gaatjes doorboord.
4. Eenkleppige,: niet regelmaatig gedraaid. ' ^ ;
Patella. De Schaal kegelvormig, wijd open, rustende.
Dentalitm. De Schaal vrij, elsvormig en aan de beide enden open. . ^ ' — -,
Serpula. De Schaal aangegroeid, buisagtig. .
Tersdoi De Schaal in hout ingeboord. " >
Sabella. De Schaal uit fandagtige greintjes zamenge*
; fteld. ', SCHULPEN, zie GEBAK, pag. 800.
: SCHULP-VISSCHEN, zie INSECTEN. '
1 SCHULP-VLOO , zie WATER VLOOIJEN" j
». VIL " ' ' SCHULP-WAGTER, zie KRABBEN, n. V. pig,
1620., ; ' ' . : \ ; SCHURFT, Ruidrigheid; is eene velzrekte, met
ondraagelijké jeukte verzetd, eerst met eene ligte rood- heid, welke als ruuw is, daàr na met puistjes, kleine eri grootte,' die vervplgens in vrij grootezweeren over- gaan,. \srelke zich hoe langs hoe meer verfpréideni Meest worden er de'handen èn armen mede aangedaan, pok de beenen, vooraL rondom de ankejs, daar na de , "dijen, ook de buik vooral;róhdom'de'navel ; zommige hebben dié jeukende puisten het geheele Lighaam over, en deelen de Schurft mede aan allen die hun aanraakeni of hunne klederen draagen, aantasten;^enz.; zelfs met ' het geld, kan .men het eikanderen mededeelen. Of fchóon'aile Schürft eerterlel 'zöort is, zo doet het
zifih dog tweezints pp;, met groote zweeren als pokken;' die doorbreekende. etter uitlàateh, ofwel, met kleine blaartjes, vooral tusfehen de vingers, rondsomdehand, in de elboogs kneepen bij de Vrouwen, om dat zij met de armen bloot gaan, welke open gekrabt of gekneepen een helder wateragtig vogt geeven, dat zich weder verfprèid met vermeerdering van de kwaal. Mij is al- toos voorgekoomen, da£ dit zoprt irioeijelijks.t geneest; en bijna niet luistert, dan.naar'een weinig kwik, doc- hter van nader. . ,2eer verkeerdelijk meenenveële Geneesheeren , als of
het eene ziekte van de vogten des geheelen lighaams was, en oordeelen de puisten en zweeren te zijn, eene voordeelige;ontlasting; zelfs zijn zommige tot de.onge.' rijmde dwaasheid Vervallen, om tot geneezing van het zogenoemd ftherp bloed, de Schurft in teenten; - 6 Y a Wij |
||||||
8CH.
|
||||||||
S344-
|
||||||||
- Pringle zegt- te regt, dat de fmeerzels met hwikzi{.
ver te bedriegelijk zijn, om dat zij kwijling veroorzaa, ken, zónder daarom de Schurft te geneèzen. Ik heb dit meer dan eens gezien, dat door oninaatig te frnê'e'. ren met kwikzalveh, inzonderheid met de kw'ik in ßerk- watét,opgelost,'t geéne anders uitmuntend wérkt, voor- al ómdus de kleine puistjes of blaartjes der handen te geneèzen; dat zeg ik, daar door de Lijders in onfna'atig kwijlen vervielen, en evenwel niet geneèzen wierden. Pringle bedriegt zich, als hij meent dat de Schurft zeer raar is in de Nederlanden, de ondervinding leeft mij daâgelijks het tegendeel.. ' Ik kan mét verzekering zeggen, dat de helleboms al-
bus /mij nimmer bedropgen heeft, dog e én weinig mm. dulcis met pbmadè is best voor"de handen, wanneer men zeker is, dat de Lijders zich voorzichtig gedraage« zullen. " - ' ...In de viervoetige Dieren, als Koejen, Schaapen,
Paarden enz. geneest men de Schurft op dezelfde wijze, dog met potasch,. tabakswater, afkookzel van Heileb. ai bus, enz. maar om-dat deeze dingen dikwerf dé wolder Schaapen bederven, neemt men het arfinüum of rotten- kruid. ' Ik heb meer dan eens ondervonden, dat de Pudenit-
gra, of jeukte der Schaamdeelen, zo ondraagelijk bij de Vrouwen, en ook dikwils bij Mans, aanftonds luis-, terdnaat een fraeerzel van de Heileb. albus; en wan- neer de Lijders het vet niet konden verdraagen, liet ik een afkoöKzel bereiden, 't welke het zelfde be- werkte. ; ■ .,-■--,.'. ' ' ■ SCHTJRFT-DIERTJES. Zo als wij in het'voorgaan*
Artijkel hebben gezien, wordt de Schurft dooi zekere kleine Diertjes veroorzaakt. Deeze Diertjes dat een zoort van Mijten zijn, hebben in de gedaante veelovereenkomst met een Platluis; men vind er eene afbeelding van in Baker het Microscoop gemakkelijk gemaakt. Awfl,.ii& Plaat. XIII. fig. 2 en 5. SCHURFTrKRUID, zie BRITANNICA. %
SCHÜRFT-VLIEG, in 't lat.: Muspa leprœ;{Mp-
caantennisfetariis,. atra, nitens, Antinnis Peiibùsqne'sk bis, Ocülis ruf o inaürati r,~ Litm, r.Sijß. Natif .'fa * Schurft of Melaatsheid der Zwarten,- onthoud zich vol: gens Rolander, het Maskértje of de Maden van dît Vliegje, dat kleiner dan een Luis is l hebbende hec Ag' terïijf van onderen en aan den gróndfteün wit, mee,een tandje wederzijds bij den wortel van de Snuit." ". • ', SCHUR-VÖGELS. - 'Onder "den lätij;nfcheh geiTagt- naam MijQ.eriarhwqrd van Linn^us één Vogel begrefi' pen,, die van'anderen opder de Reigers geplaatst is. De Nederlanders noemen " hem Schurvogel. ' lu Zuid- Amerika, alwäar,2i}n'e Woonplaats is in de heetfte.Land- ftreeken, word hij van zqmmige In.diaànen J'abïru gui* cu, van anderen Nhandu apoa geheten. Brisson geeft er den naam aan van Brafilhanfche Reiger. - .■ De kenmerken zijn ; een Bek, die . fcherp is, &a weinig' opklimmende, met de Bovenkaak" driehoekig» fcherp, opklimmende:; de Neusgaten ftreepswij'ze," geeß Tong volgens Markgraaf; de Pooten vi-er-vingerig. ' . Van:dit Geflagt geeft Linn^üs maar eene zoort.oB»'
naamelijk, - '-.''. .', , % Ämerikaanfche Schurvogel, in 't lat: Mijcterïa americf
na'r (Mijeteria. Li NN. Sifß. Nat.} De grootte is om* trent als een Oijeyaar.' dog de Beenen zijn maar agtd«1' men lang en ;de Voeten dertien én éen half duim-. "*! koleur van't Lijf is wit, djg Slagp.en'nen zijn roodagtf?; zwar'»
|
||||||||
Wij zullen den beroemden Me ad volgen, die zeer
veiflandig daar over fchrijft, naamelijk, dat het eene levendige ziekte is, afhangende van zo kleine Diertjes, dat zij naauwlijks met het vergrootglas te befchouwen zijn ; -deeze leggen hunne eijtjes in de huid, daar broeden zij uit, en knaagen de huid geduurig door, verwekken- de hier door die ondraagelijke jeukte, ontfteeking en zweering; op deeze wijze dan, kruipt bet kleine Dier, onder de opperhuid langs, en verfpreid zich boe langs ïióë meerder. Ziedaar de rede, waarom men elkande- jen aanraakende, handfchoenen, moffen enz. van een àndéf-dräagende die befmet is, mede befmét word; .daarom door te • jlaapen in. zulk eens bed enz. ' \; \- Deeze Theorie Is van te nieér gewigt, 'om dat de on- dervinding reeds lang geleerd heeft, dat nog buikzui- "verende middelen, nog verzagtehde, nog bloed'zuivé- ?ende,,.eenig voordeel doen ; al wat er gedaan moe twor. den,' is uiterlijk iets aan te leggen, 't welk die worm- Ijes.doodj, en, dus .yernielt.. _ ■ « .; .•",., .-.- " 'Het is om dié rede,' dat eèbfltiïtm bad, dat het fmee- ren van zwavel, en van kwikzilvér "bijzónder de prcsci- yitaat, zo veeldienst doen, Men kaneen fmeerzelmaa- ken van:'"welriekende pömaäe,' met eeri weinig roode pracipitaat., dit is aangénaamer van reuk dan de'zwa- vel, 'dié altoos ftank van zich geeft als men er zich mede fmeert. • ... De Beroemde Dr. G. Cosimo Bonomo fchreef in
den jaare 1687. bier over een brief aan.den gróoten Uatuurkenner Repi te Florence, gelijk gezien kan worden in de PMlef. TransaB. n. 283. in welken hij niet alleen dit onderwerp geheel verhandelt, maar zelfs de gedaante der Wormtjes, en derzélver eijertjes af- beeld; : De Heer Mead beeft een uittrekzel van dien brief doen drukken agter zijne werken, p. 655.■% De JDiertjes zegt Bonomo zijn niet ongelijk aan kleine Schildpadjes, met 6 voeten, een fçherpe kop, en twee kleine fprietjes; hij befluit hier uit met rede, dat Gale- »u's kwalijk geoprdeelt heeft, met de Schurft te be« fchouwen als herkomftig Van melancqlijkblped,.en van HïLMQMT, als afhangende vän een bijzonder ferment, enz.- .',..; . ; .En vervolgen^ zégt Bonomo, «6. pag.: 657- dat
• potaschdaarom, hitte baden, fmeerzels met zouten, met zwavel,, vitriool, en kwikzilver, enkel,, ofwel de pré- cipitant of fublimaat, deeze ziekte zo Schielijk en zo ieker wegneemen. ' Eindelijk dat derede, waarom men niét te fchieiijk
jnoet uitCcheiden met fmeeren, is, dat men wel de lè- yendige Beestjes dood, maar niet altoos de eijertjes, enz. ..:.' : ,'• . " y :: •', : ■.; ' De:Beroemde Pringle p. 340, Obfervi on the échi,
ïs in het zelfde'denkbeeld, en zegt, dat daarom vee- Ie .Lijders jn de fïpspitaalen alto.os_zp béfmet zijn iriec die ziekte, gelijk wij.ook in onze Weeshuijzen on- dervinden, én onder de armer zoorten van Mefifchen. Hii houdt-de iZwaVjeizëkerer dan de kwik om dé Schurft té généezén,-en, fchrijft yóor Ify,. bloem van zwavel fj, fql&nmoniac 3j, pomade of retizel ?ij, merjgt dit,tot een fmeerlel.' Men moet .flëgts eiln vierde van het Jighaam hi.er mede fmeeren. Te voren,gebruikte hij het volgende ^o. Rad, HeiïeS. albi 5j, Jat ammoniac jj, pomade enz. ?f. Ik heb dit (méerzel dikwerf gebruiken Jaaten, én heeft mij nooit gefâalt, dog men moet wat rcindér sot/fneemen als het vel te reel ppen is» om dat fcét anders té zeer bijt. ;; |
||||||||
ÄCH. -: SCH.SCI. SCL. SCO» j? 733,«
»wart, de Staartpennen''zwart. Van den Bek, diedïk SCHIJF., Dit woord:word in verfcbeideneverfchil-
is en dertien duiuien lang, fchijnt de Ondeikaak opwaards lende betekenisfen gebruikt ,• als bij "voorbeeld, men zegt omgekromd te zitn. De Kop is van vooren kaal, en al- de Schijven vani een:dambord, een. Kalverfchijï, Run- leen bedekt met een gefcbubde Huid ; aschgraauw van der-fchijf enz. In een woord, Schijf, word gebruikt^ koleur. Dit zal waarfchijulijk de beenige Mijterizijn, om al dat geene mede te, betekenen, dat rondagtig en dien deeze Vogel, zo zommige melden, op den Kop plat is. •; draagt. Men vilt hem en kookt het vleesch, 't welk SCHIJF-TALING, zie EENDEN, ». XXV. pag.
taainelijk goed is om teeeten, inzonderheid als het in 588. * . = ' boter is gefruit, zegt RuiscH.- . SCHIJTISCHE-ROT , zie INKHOORNEN, &
,SCHUT1'1NG, Heining, Hegge,'m'tfrmschEspa- VIL pag. 1320. il : v : ■-■. ; . :. .
lier, is een kunstwoord'van den tuinbouw, waar mede SCIOMANTIA betekend het zelve a.\s Pßj$omantiai
men iets wil betekenen, daar tegen men aan Latten', ziealdaar. ■•■■ Vruchtbdomen vastbind.i\ Men, zet bier tegen én bind SCIRRHüS, zie KNOESTGEZWEL. fn<
er de Vrugtboomen aan, en weetze door den kundigen SC1URUS, zie INKHOORNEN. doei te dwingen, om daar plat- langs heen tegroejen, SGLAREA» zie SCARLEIJ. ' fchoon hun deeze gedaance niet natuurlijk is. Men . SCLEROPHTHALMIA, is een heelkundige uür geeft de Boomen daar aan gemeenlijk de gedaante van drukking, betekenende een zoort van ongemak der 00* een waaier, ofpaauwe-ftaart. De £j-p/jiwi-,verftrekken gen, waarin de randen der wijnbraauwen en oogen/ tot een fraai cieraad, in een tuin dat ook wel geeft, droog, hard, rood en fmertelijk worden. ; zo ze een goeden Snoejer hebben, en fteenvrugten kri( , SGLEROSARCOMA, "«»f^'/>«»i«* ». 'jvan ; rm& » gen in koele landen daar aan da beste rijpheid. ... ' hard, en r*(«.it**, Sarcoma; is een harde en vjeefcbige De Boomen die men aan Schuttingen zet, en maar dikte, welke het tand vleesch aandoet,,en zpmtiids na een eenigen groei h'ebben', moeten -ten minfte twaalf voet haanekam gelijkt. 'Deeze dikte word dikwils dooreen wijd van een. ftaan, en omze in't geheel boven en oh- fcheurbuitisch vogt veroorzaakt, daar het bloed mede der vol te krijgen, moet men laage en heele en halve bezet is. ..:.'■'';. flammen zetten, en de laatfte boven de'laagftammen SCLEROTICA , dit woord heeft tweederlei beteke-
' met hunne takken heen leiden, om de gantfche Muur, nisfen. In de eerfte plaats worden dusdanig de verhar- of Schutting zuinig te beleggen. 5 , . dende middelen genoemd,, welke de deelen onder maU • Als men Boomen plant, moet men zörge dragen dat kinderen vast te zaaBienvoegenjvzulks word; men ge-
inen de takken wel fpreid,; en er-de aarde wel tusfehen waar in de verwarmende, verkoelende en zatnentrek. in fchud, pp dat er geen ledig zij. Daar na, moet men kende middelen. '£en tweeden word hier door verdaan, de aarde weUrnet de voet toetreden, en men zal wel de eerfte huidvan het oog onder de algemeene vliefen, doen, dat men om de ïtam, een weinig er af, mest die't geheele oogpmkleed, en harder endikker is, als legt, op dat de regen, de vettigheid daar van ontbin- 't uitwendige hersfen-vlies, waar; van 't afkomftig is. dende, aan de'onderfte'aarde de zelve mededeele tot Het vporfte deel van dit vlies, welk van buiten zonder den groei. Menpjanr. best in October,, November, en fnijding gezien word, is doorfchijnende, gelijk een hel- 'Decém_ber aan Heiningen, •_ . ,.',•:; ... >, ■■ ■, ■■ ■ j eb der hoorn;, waarom dit deel pok word genoemd 'Jthoorns» , Heiningboopitjes, welker takken . met te groten kracht wijze,•?/»«/» of di hoornige huid, (Cornea) ;;het overig groeijen, -en du? : het voedzel der anderen zouden bette- gedeelte van deeze huid, is duister j en heeft omtrenï men .worden eenmaal de top uitgenepep, omze in ha$re dezelfde koleur als het harde hersfenv)ies. , , «•< flerke.groei te;ftuiten,;en ze te dwingen wat meer op SCOLOPAX, ;zie HOORNVISSCHEN, n. VIII. zijdenk te fltan.onv.'t opderfte van:de Schutting te.bp- pag- H3S-.. ■!'• ..-■■., ':':■-, : ter te bek leed en.- Dog als de Heiningbwmen eenparig " SCOLOPENDRA , zie DUISENDBEEN.
krachtig gewas maken, en genoegzame-zijdtakkennit. 5 SCOLQPENDRIUM-, zie HERTSTONG. werpen,;/noeit menzenjet anders, als dat;men de tak- SCOLIJMÜS, Goud-disiel, Kuisdistel. De Bloem, jesder Perebppmen;,. die regt vqor de hoofd,pf:midd.eU van.■ dit. kruidgewas dat de, ^gedaante,, van'een Distel lakken üïcgroeij en, en niet glad kunnen worden aange- heeft, beftaat;uit v.eele halve pijp-bloemtjes, welk» bonden; inkort, latende alle anderen takken hivrijheid, op de, vrugtbeginzels rusten; -, elfe van deeze word, groeijen, mits men ze t'elkens. aanbinde, om ;ajdns de door een dun blad gefpheiden,-en boven aan .elfe Boomen aan't dragen, en tot een goede geftalte te yrugtbeginzel, zit een klein bladje, deeze worden be* hijgen. Zo de niiddeltak genoegzame zijtakken, uit- vat in een fchobbigen koker,, die het zaad in zieh be~ werpt, en evenwel fterkopwaard groeit, maakttnen ze fluit. boven de Schutting tot een kroontje, tot dat het hout , Zoorten. Daar zijn drie zoprtenvan dit Kruidgewas,
Ruchtbaar is; wanneer men't wegneemt, en den Boom, als volgt. , _ • -.,••< ws. anderen fnoeit, . ■ ''.■>•'-'-■ ■■ h Langleevende Goud-Distel y ook,Goudgeele Kuist
SCHUUR is; een plaats daar men 't Koorn in -bergt disiel genoemt ; Carduus chrijfqnthemus Dodon..; Scolij.
en dorst. Men verdeelt de Schuur in een Deel of Vloer mus chrijfanthemüs. Bauh. Pin. 384.; (Scolijmus folih en de twee rutaten tusfçben de Balken. De Deel is in mqrgineincrusjaiis. Li-nn. Spec-, Plant.) t midden, en de twep ruimte tusfehen de Balken, zijn 2. Ja ar lijk [che Goud-Dist el, of eenjaärige goud-geett san weerskanten van de Deel. ïn de ruimten tusfehen Kuis-Distel ; Carduus chrijfanthemüs 2. fig. Dodon.;. de Balken ftapelt men de gerven koorn, en men dorfcht Scolimus theephrasti narbonenfis. Clus. hist. 2. p, 153.; °P de Deel. De Schuur moet op een verheven plaats (Scolijmus foliis margihe attenuasis. LiHNiSpec.P~lan&y: wordengebouwd, en 't zoude niet kwaad zijn, datde 3. Afrikaanfche Goud Distel, of'Jfrikaanfcjie gonfc foorc of deur in 't Oosten ilond. Ook dienen de SchuU' geele Kuisdistel ; Scolijmus chrijfanthemüs af ricinus pr#- r-e» tot berging van het Hppij. ;; ; .- Ç. ;. i'.v'td #i,t?W»S: ... -. :';.<.,;:;,•;,.. • Mi.'...- V; Y. S tifèéejj'
|
|||
AM SCOi-SGa. SCU.-SCIJ* SEA. SEB.
■\ 'Groeijpladts. : De eerfte en/tweede zoört,groë,ijëfi in
dbet wild, in Zuid-Vr-ankrijk, Spanjen, Italien enz;-. De derde zoort hoort in Afrika te huis. De eerde en derf- de zoortert; zijn tweejaarige Planten; dog.de tweede is cenjaarig, en gaat uit,: kort na datderzelver zaad is rijp geworden. . Kweeking. Alle de zoorten. worden door het zaad
vermenigvuldigt, 't welk in maart op een bed in verlebe onbemeste aarde,, in een opene ftandplaats moet gezaaid worden; en wanneer de Planten opkoomen, moeten zê tab onkruid Wórden' fchoon gehouden, en daar ze te digt ftaan, op twee voeten affiand van malkanderen, uitgè-. haald worden." Zij laâten zich niét liefst verplanten * en moeten blijven voörtgroeije'n daar ze eerst gezaaitzijn; doorgaans tieren ze zeer wél, en wanneer .hét droog weer ts, maaken ze haar zaad in den herfst rijp. Wil men de eerfte en; derde zoorten 's winters overhouden, moeten ze in het-Oranjehuis worden geplaatst,-dewijl ze onze winterkoude niet kunnen.doorftaan. i ■ ■! ,::••;, t Gebruik. 'Deöze;Planten hebben'gèen>ander'gebruik,
als dat zij van de Liefhebbers der Kruidkunde om dé -rerfebeidemheid der gewasfen, worden bewaard en gecul- tiveerd. ■• ••■■ •' •'.' -•. B 1 SCQMBER, zie MAKREELEN. ; . ■'
SCORBUIT, zie SCHEURBUIK.
SCORPIÜS, zie SCHORPIOEN. ■
• SCORPIUS MARINUS, zie DONDERPADDE
en KNÖRRHA ANENy n.1- V. pa-g. t$$$ï<4 ■ : i > SCORZONEER-WORTEL, zie SCHORZONEE-
RE.^ sss é etó?!»: v_ ■....■•■:., • - ;; . : ,« SCROBHUL./E ook Struma en Ckorades genoemt,'
zijn Kroppen of verharde Klieren'&än den hais,'waar van er eenige Jn de klieren, inzonderheid in de tkijroidea en jugulares ontdaan; anderen buiten dezëlven. Daar zijn ook< andere gezwellen, welke men Kroppen' noemt ,'- dog die eigentlijfconder de ongemakken behöoren, wel- ke men 'Aneurim'a en Branchocele noemt, ëfc'iri'dé ftânv van de luchtpijp ontdaan. Insgelijks kunnen'ook de" firotaders wratagtig worden, en tot gezwellen uitzet-: ten. De verharde Klier kroppen zijn eigentlijk Scirrhi- of Knoestgezwellert, en móeten ook als zodanige worden geneezen, zo dat alle weekmaakende middelen dààr bij* nadeelig zijn. SCROPHULARIA is de latijnfche naam van het
Speenkruid; zie GOUWE (KLEINE-). SCROTUM'is de latijnfche naam van het Zakje i[9P
welk inden Mensébietfde'mèesté viervoetige Dieren de^ Zaad ballen bevat. Het is nevens aridere lhuideh-Jook met» vleescb-vel voorzien, ten einde het zich zóiide- kunnen zamentrekkeh, en de zaad-ballen voor ongemak befchermen. -.Apiio.' .-•. '-..... r . .• SCRUPEL in 't lat. Scrupulus, is de naam van een
medicinaal gewigr/, maakènde het derde deel-van een
Irachma of twintig greinen; het word in de Geneeskun-
- dige voorfchriften of ördönnantièn, aldus 9j. getekend.
SCURVOGELEN, zie SCHUR-VOGELEN. ' '
SCUTELLARIA, is de nâam welke zommigen aan
het kruidgewas geeven, 't welk doorgaans Casfidavróid genoemt; zie CASSIDA.? SCIJLLA. zie ZEÉ-AJUIN.
SEAH is de naam van een bebreuwfche koorn-maat,
inhoudende 30 pond tarwe. ' SEBAT, dusdanig is de vijfdemaand[van het burgerlijk
jaar der Hebreen -genoemt V en déelfde van het kerkelijke, jaar, koomende overeen met een gedeelte'van ónze maand |
|||||
; .SE& , ■
januari j,ùerj een gedeelte van februari]'.; De Joodenhe»
rgostenvan deezemaand, de ouderdom der Boomen te tel- len die zij planteden. Delende van deeze maand, was een dag van rouw j om: de dood van de Richters te betreuren .die Josua waaren opgevolgt; de.drientwintigfte vierden zij de gedagtenis van het befluit 't welk zij naamen, om de fchendige belediging aan de Vrouw van de Levijt ge- pleegd, te wreeken; en de dertigfte, beweenden zij de dood van Simon Machabeus, door zijn Schoonzoon Ptolo- -Mffius vermoord; . ; . , '.,-.'. '■ 1 • ■: SEBESTEN, ook Borfipruimsn genoemt, zijn uit« heemfche Vrugten, welke bij de Arabieren de naam van Makeita draagen; P. ./Eginetus noemt dezelve 'K$f, enrMTivs ftC^*tu;_ onze Geneesheeren hebben deeze .beide griekfche naamen in gebruik gehouden, wanneer zij Sebefien in hunne ordonnantien voorfchrijven. " De Sebefien zijn vrugten na kleine zwarte Pruimen gelijkende, van een peeragtige gedaante, aan derzelver topfpits, gerimpelt enhatfuitgëdroogt, bevattendeeeii bruinagtig klevend Merg 'of Pulpa; het welk een 20e. ten fmaak heeft, en zeer vast aan een kleine kein of pit zit/' "'. ■ ■ ' " *-• ■ - ■ DioscORiDES en Galenus hebben niets van de Sêh-
fien gezegt; men weet niet.of het dezelfde vrugten zijn wel- ke AthIneus, <r*fia(*uÇit noemt; maar men weet ten minftenzeker; dat de nieuwe of bedendaagfche Grieken; er dikwilsmelding van gemaakt hebben. - ■ ■■ De Boom waar op de .Sêf>e/?«ngroeijen, word genoemt
Sèbeftena'domeflica; door Bauhrw.fPin. 446. Mijxa, fm Sebeften door J. B. 1.197. Sebefien domefttca door P. ALPiifi 30 Vidimaräm, Comméi,. Hort. Malab. V, IV. 77. Pm- nm malabarica, fruSiu racemofo, calice1 exepto. -Raii,' Hifi. 1563. (Cordia foliis fubovatisfirrato-dentatis. Likn. Spec. Plant.) "' ''Deezè Boom die een dikke ftam heeft, groeit taame-
lijk hoog; deszelfs bast is oneffen, van koleur wifagtigi de takken digt in eengegroéitj en na'de grond neerhani génde. De Bladen: groeijeh rbeürtelings aari dé»kleine Jakjes; zijn rondagtigi vast, en omtrent drie'duimen' breed,s aan derzelverhovenfte'randop een ongelijke wij- ze ingetakkeld, aangenaam groen van'koleur, van bö-! venen blinkende, hangende aan- een fteel vâh één1 diu'nis' lengte. •-! "De Bloemen 'zijn volgens getuigëni'sfe van Augusti-
nus Lippi, zeer talrijk, hangende troswijze aan;'tiiiit- einde'der takken, vari «è'n witte koleur en aan'genaainê Iiëffelijke-reük. ' ' '■ ; ■ , ^ '■< ! i >:' : i.Dë Vrtfgt'is peervörmig,zogroot:aIseenOlijf; vlee«
fchig, eetstgroëri en vervolgens witagtig van. koleur,' vervuld;met een klévend'zap, dat zoet van fmaak is; dePit ofKérii die p'latagtig is als* die van een Pruim, be- vat doorgaans een kleine Amandel, dog ook wel twee- De Sebefie-Boom groeit in Egijpten en in het OoSteri. . Men fpreëkt- nog van een ander zoort van Sebeften-Boom,
door Di.ï-Lenius inElth. 341. t. 255./. 331 .afgebeelden gènblemt,< Sebeflënafcabra , florèminiato crispo, door Sto* âne Jamaic. I36. hifi. 2. p. "jlo: Carijophijllus fpuri"5 iriodorus, 'folio Jubroiunäo fcabro ; flore racemofo hexapetf"' loidè coccineo. (Cordiafoliis oblohgo ovatis répandisfcabrif' , L'iNN. Spec. Plant.) De Bladen van deeze zoort, ÙP kleiner als die van de voorige, de Vrugten zijn ook klel" ner ên: minder aangenaam. ' ' 'De Sebeften worden uit Sijrie en ^gijpte overAI^"
andrie, haar Venetië en Matfeilje;, en van daar tot ons ge* bragt. Om goed te zijn, moetenfeij versehenvleefcb'g' |
|||||
SEL',
|
|||||||||
SEC SED. SEE-'SEG. SEK. SEL.
vatfb'uifefr zwàït bruinagtïg weézenV het vteesch moet
*öet en flijmagtig,' bruinrood en week zijn. Derzelver éigenfchap beftaat;, van dé taaije flijme'n te doorweeken en opteiosfen, daar bij de fclïérpe zoütagtigeen knagen-5 de vogten, waar uit zinkingen en veelerleij borstziektens óntftaan, te verzagten ten zijn dus dienftig tegen de hoest* fchorheid, engbórftigheid, lohgenzugt,zijde-fteekingen, galkoorts, 'nieren- éri Jendenpijn. Ten 'dien'einde word er voördegemeïde'bngemakken, éeaeleiïuarium van ver- vaafdigti' '■ • -'.• ''■ ■ :. '«'. >,- : ', ' r;:' ' .'■' -SECALE, zie ROGGE. : , h, ,-,,< ■■<■_ .■ ■ • {
SEGULüMi zie EEUW. ■ M - ■-' '■ ; ; SEGüNDÈ-,-is een zestigfte gédee!te?van een Minuit,
dus gaan er 3600 Secunden in een Uür.;; - SECURIDAGÄ, zie BIJLTJES-KRUID. ^ • .SEDANSCHE WAAFFELEN> zie GEBAK. pag.
ÏOOi :•'••■•-■ '■■••'!\' ■'.'::;•'; i
- SEDUM, zie HUIS LOOK. ...
SEDÜM ALPINÜM, zie BERGROOS.- .SEEP, zie ZEEP. ;v:; ;< ; :
- SEGRIJN-LEDER, zie SAGREIN.' : ' ' ;*
SEKREET-VLIEG, in 't latijn Mvfcd tenaxi--{Mit- fco, antennis fetdriis, tomefitofa; thoracë grifeo' abdomine
jiibfufco un'icolore, tibiis poflicis comprésfo gibbis. Lïjxn. Faun. Suec.) Het Wormpje waafdeeze Vlieg uitvoort- komt, word doorgaans in fekreeten, gooteii,-en andere rottende vuiligheden gevonden, wesbal ven Goeda art het ten Verkens-IVorm noemde. Die Schiijveris 'groötèlijks- bedroogen geweest, wanneer hij zich verbéélde,' dat ér wezentïijke Honingbijën, van deeze Wormen vöórt- kwaamen; want hoewel het zeker is, dat de Vlieg in geftalte grootelijks naar een Bije gelijkt, is zij dog door het getal der Wieken zeer veel daar-van onderfcheiden.- Het geene hem hier omtrent heeft bedroogen, was, dat deeze Vliegen de zoetigheid'beminnen ,; niet alleen op de bloemen aazende maar ook met zuiker kunnende gevoed worden. Dus kan men ze lang;, zegt hij;, in 't léven' houden, enzomtijds heeft men ze ook wèl drie weeken- zien lee-* ven zonder voedzel. SELDERIE, Dit Kruidgewas 't welt men in 't lat.
rfpiüm palustre ook Apium qfficinarüm, en in Jt fransch Jicheen'Cellèri noemt, is een zoon Van grooté Peterfe- lie. > '-lootten. De Kruidkundigen tellen hier van twee
zoorten op. '> " - ' • . I. Wilde Selderie, anders Jitffrouw-Merk genoemt;
■Aptitm palustre & Apium officinarum. '■ TöuRN éf. tnft'. 305. BbfiRHi Ind. alt. 1. 52.;:Ekofèlijnum.VoDois. £# 2- Tamme Italiaanfche Selderie of Juffrouw-Merk;
•Apium duïce ", Cèleriïtaliorum. HoH. Reg. Pâr.ïSèlinum-' ßve Apium dulCe. Park ins. (Apium foliolis caulinis c«. neiformibus. Linn Spec; Plant.) ^Plaats. De eerde zoort groeit in Neder- en Hóög- Düitschland, Vrahkrijk,-Engeland,'; en elders aan de «anten van de gragten, flootén eri andere wateren.. Wat de tweede zo,ort betreft,.zo.houden dé-hedendaag«
fche Kruidkenners'dezelve alleen voor'een doof de cul- tuur verbeterde zoon van de voorgaande , fchoon dezel- ^e. of liever haar gebruik'in de'keuken, nog niét zeer «ng in Neder^ en Hoog-duitschland is bekend geweest; nebbende men het eerfte zaad daar van uit Italien ont- vangen, en derhalven gedagt, dat het een buitenlands gé- was was. Daar worden 'bij ons vier veranderingen van fz&e Selderie gevonden, -als : |
|||||||||
S34Ï
|
|||||||||
-1.o ' T.'- D« gtjmtene $f grpfbladige Selderie., tt*
.'2i' De fijribiadige Selderie. ,. " : ^ r.,
. 3., De 'KnolrSelderie.i.'.......,-,*,i,", ,[■■,,[. ^s .
-;.. 4.,1'Deroodeknol-Sßlderie. >'.)
De tweede die ook brabandfche Selderie word genoemt,
v£rfchilt daar in van de eerfte, dat de-zelve in-alle dee- len niet zo groot groeit, en ook meer en fijner zijdfpruit- zels maakti ;>,. ij.si^ : 1 ; ..-',. ■ De! derdexoort Vérfchilt daar in van de tweede, dat ze
dikkerknolagdigef wortels beeft, die zomtijds-wel zo dik als éen vuist kunnen gro.sijeni Hetverfchil tusfehen de vierde en derde zoort, beftaat
daar in^i dat> dezelye rpode. of ropdagtige wortels heeft, dog deeze veraart ligtelijk en verandert in de derde zoorn- Bij veelen word de tweede zoort het meest geagt, hoe- wel bij ons de eerfte het meeste gebouwt word, om dat een ftruik daar van, tot. het gebruik meerer uitlevert dan een van.de overige zoorten, daar bij ook finaakelij- ker geagt word ,• dog de aart van den grond brengt ook; veel aan defijn:ofgrofbladigheid toe. . _ Kweeking. ; Om tierig te groeijen, bemind de Selderie een goede losfey,liefst wat lijvige, en wat vogtige grond, en een opene warme plaats. Dezelve word van 't zaad vobrtgeteeld, het welk in 't laatst van april of begin van maij op een warme ter zonne gelegen plaats duntjes ge- zaaid word; kunnende men zich wegens de kleinheid van-'t zaad, in 't zaaijen ligtelijk bedriegen - om't te dik te zaaijen, hetwelk flenterigeönbekwaame Planten veroorzaakt; dog- het welk door verdunning der jonge PJantén, kan verholpen worden. ■ . ,; .,.:■,.■■.■ ■lOm vroeg:in den zomer Selderie te hebben, word de-
zelve ook wel in maart op een niet al te warme broeibak onder glazen gezaait, of anders maar op een warme plaats, teegen een ftaket, enz. met een glasraam er over heen, en rondsom digt; dog de vroeg gezaaide, fchiet zomers ligtelijk in,'t zaad. En dewijl dit zaad lang in den grond legt eer het opkomt, zo kan men het zelve een week of twee voor de zaaijing in vogtig zand zet- ten te meuken ; gelijk hier.voo.ren van't petercelie-zaad gezegtis.. ;:.- '! ƒ ... ! ;■' ,,.-.' Wanneer nu de jonge. Planten een vinger of wat
meer lang zijn geworden, verplant "men dezelve op bed- den in diepe greppels, die 2 a 3 'voeten van malkander dwars over het bed; of in het lang gemaakt zijn, d.og: over dwars is beter,, op een groot e voet afftand in dee- ze greppels. Wil men van de fijne zoort twee of drie. planten bij malkanderen zetten, gelijk zommige doen, uit oogmerk, om meer fprüitzels te.bekoomen, en dus van de grond meer'te trekken, zulks kan gefchieden,- maar van de overige zoorten inzondeiheid van de knol- Selderie, móet men niét meer als een plant bij malkander zetten, om dat de eerfte zoort veel grooter en uitgebrei- der óf ftruikigér groeit, en de Knol-Selderie anders geen groote wortels maakt. . .-, Bij het verplanten kort men de bladen als mede de
wortelpunt wat af, waar door zij béter inde groeij raa- ken; en indien bet verplanten bij of naeen za*gte r.egén kan gefchieden, zal de groeivatting zo veel te zekerder zijn; zo als dit in de planting en verplanting van aller- lei} : andere kruidgewasfen insgelijks plaats vind : Dog indien de planttijd het niet toelaat om deregen aftewag- fen, zo moet men ongétwijrTeljc de verplantt'e Planten- door befproeijing vogtig houden, tot dat ze in 't gewas zijn, inzonderheid bij fterke droogte; als de Planten 'vervolgens groot en meest volwasfenzijn, zo aard men ... > da- |
|||||||||
*ï3S Ä föaptóa -aan mz
worden zeer verfchillende.- zelfftandigheden mede bet»;,
kent. De hoogduitfche Mineralogisten, eigenen die, naam aan een «zoprt van gjjps. of pieister-fteen toe, uit' fchil feragt ige plaatjes of doorfchijnende blaadjes zainenger fteid, zodanig als die, welke gemeenlijk onder den naam van Lapis Specularis en Ezels-Spiegel is bekend, en waar van een groote menigte te Montmartre word gevonden. Eenige Schrijvers gee'ven den naam van Selenites, aaa het langwerpig vierkant geruite Spath,; 't welk uit pjaat. jes is zamengefteld. Anderen hebben deeze naam aan't Yslandfche Chrijftal gegeeven,, 't welk langwerpig vier- kant geruit is. Daar zijn eindelijk Natuurkundigen wel. ke zich van het woord Selenites hebpen bedient-, om het f aie mede te betekenen. De franfche Scheij- en Natuurkundigen, verftaange-
meenlijk door Selenito, een middelzout, voortgebragt door de véreeniging van het vitrtoiifch zuur eneene kalka^ige, aarde, zo als krijt, mergel, ,enz.': indien mmiyitrwl- olie op fijngewreeven fcryïgiet, gebeurt er eene aanroer- kelijke opbruizih'g ofziëding, de disfplutie word troebel, en daar precipiteert een ^it poeder; dit poeder niet aan- dagtbefebouwt, vertoont niet anders dan eene verzaame- meling van kleine crijftallen, die de gedaante heuben van kleine plaatjes of Vischfcbubben. De rede waarom zich dit zout, zodra het is gevormd, precipiteert, is vol- gens de Hr. Rouelle, om dat het genoegzaam onoplos- baar is in water; want die geleerde Scheikundige heeft bevonden, dat het 360 deelen water vereischte om het tot ontbinding te brengen. -De beste wijze om dit Sekni- tisch zmt tebekoomen. [smtrioiischzuur in kalkwaterte- gieten ; maar ten dien einde, moet nauwkeurig de trap van verzadiging getroffen worden, 't geen men kan gewaar worden , met een ftuk blaauw papier in de disfoiutïete fteeken, wanneer dit papier niet meer rood word, ver- ftrekt zulks ten kenmerk , dat men volkoomen is ge^ DeNatuurzichvandezelfdeftoffebedienende, brengt
eemfelenïtisch zout voort, 't welkvolkooirjen aan het bo- vengemelde gelijk is;men vindhetzelvein.de aarde, wel- ke op de grond van zommige waters valt. Veele fteenen en inzonderheid die, welke fchitteren , zijn er mede bela- den. Zulks is niet te verwonderen, dewijl het vitriplisch zuur, in onzen dampkring en ingewanden der aarde is ver- fpreid, welke behalven dat; nog een menigte kalkagtige zelfftandigheden bevat, waar mede dat zuur zich kan v«- eenigen. Men zoude kunnen gtsfen, dat het aan een der- gelijke vermenging is, door eenige omftandigheden ge- holpen, welke tot nog toe aan ons onbekend zijn, dat het Gijps of de Pléiflerflem 'zijne geboorte is verfchuldigr. SELENOGRAPHIA , betekend de befchrijving der
Maan; zijnde het woord Selenographia af komftig vairde griekfche woorden <riw», maan, en w»t* ik befchrijf. De befchrijving van de Maan beftaat in de affchetzing
van.derzeber fchijf of discus, met de vlakken, en ande-
re duistere en lichte 'plaatzen die men er~in, het *V met het bloote.oog, of wel met de Telescoop gewaar word. 1 '-S m Men voegt bij deeze befchrijving, de naamen welkeaan
die verfchiilende plaatzen ziin gegeeven, en die voor meerengedeelte naamen van Wijsgeeren zijn,- het zu ou- de of wel hedendaagfehe. Die naamen zijn van zee veel nut in de befchrijving âerEclipfm, om de verduis terde plaatzen der Maan te betekenen; dus zegt men, Tiicho is om dat uur in de fchaduwe gegaan,' zuiks w |
|||||||||
SEL.
|
|||||||||
iï4t
|
|||||||||
dezelve van wéerzijden en rondom hoog aan, waartdoor
de groene bladen wit en-rnàls tot hét gebruik worden ; maar alvoorens men ze aanaard, is het dienftig en nodig de bladen met een óf twee bandjes muscovifcheïmat los- jes bij malkander te binden, waar bij men agt moet gee- ven om vooral geen bladen te kneuzen, dewijl zulks, onvermijdelijk rotting te wegebrengt. Dog men aard de Selderie niet alle te gelijk aan, maar van tijd tot tijd,: telkens zo veel als meri voor 'een tijd lang'tot de huis- houding meent nodig;te.zijn, want als hij te lang aange- aard ftaat, is hij ook aan 't rotten onderhevig, inzender, héid in het warme faizoeri. ~.. ,:'.",., » Het zaad word gewonnen, van Planten die men de
winter over bewaaid heeft, en op een of anderhalf voet diftantie geplant heeft, op even dezelfde wijze als het peterfelie-zaad. Dog men agt bet vreemde zaad uit war-, mer gewesten koomende, veel beter als het geene in. ons land word gewonnen; dit uitlandfche zaad word In, de winkels van de voornaamfte Zaadkoopers gevonden. De Selderie kan tamelijk tegen den winter, dog geen ftrenge-vorst verdragen, weshalven dezelve voor de aan- koomende vorst alle hoog aangçaard worden, vervol-: gens dekt men die als herbegint te vriezen dik met los ftroo of met lange ftrooagtige paardemest: Welke dek- king niet alleen dient om de Selderie te cpnferveeren, maar ook om dezelve bij vorst altijd uit de grond te kun- nen krijgen, dewijl de aarde onder de mest of het ftroo niet ligt bevriezen zal. • . ■/ ,'■ Ook kan men zë wel tegens dat het begint te vriezen
uitgraaven, en in.de kelder diep in zand of in zandagti-: ge aarde planten, btriwit teblijvenoftéworden; ofwel in een kuil in dé tuin , zo als men met Artifchokken han-: delt ; maar dan is dezelve zeer onderhevig om te rotten, inzonderheid in de kelder. Gebruik en kragt. De Selderie is van veel gebruik in
de keuken;'de wortels, hetzij alleen, inzonderheid van de Knol-Selder-ie, of met de witte fteelen en bladen, ge- zuivert en in ftukjes gefneeden zijnde, (looft men met vleeschnat, bötet-, zout, en muscaat. Ofwel, men. kookt ze in hoender, kalver of fchaape-foepen,. ook in groene of geèle erwten, Xmaakende op allerlei wijze be- reid, zeer goed. . ; Inzonderheid word dezelve veel gegeeten als falaad,
ihet boom-olie, azijn, "peper en zout, het zij alleen of met endivie, veldfalaad enz. vermengd, wordende ten; dien einde de fteelen der bladen eerst 'wat gefpouden en dan in ftukjes gefneden. Maar om dezelve fraaij op te disfehen tot verciering dër tafel, zo word het gantfehe. bosch gezuivert, de witte fteelen fijn gefpouden, ver- , volgens een tijd lang, in koud water gelegt, waar door de bladen aardig krullen, wordende het bosch daar na al- dus op een fchotel gezet, het zij alleen of met andere ialaad er tusfehen beiden of rondsom. Ook kan men Sel- derie eerst wat week kooken, en.daar na met boom- olie, azijn, enz. of met een zuur boterzausje als falaad eeten. op welke wijze die voor een tedere maag-zo hard niet te verteeren is, dewijl dezelve raauw gegeeten, een goede gezonde maag vereischt. Op wat wijze de Selderie ook word genuttigt, word
die zeer gepreezen om kragten tegeeven, inzonder- heid aan zwakke Mannen; dog van zommige Geneesbee- Ten word hij voor zodanige Menfchenfchaadelijk geagt, wiens natuur tot draaijingen-des hoofds,: geraaktheid, ftuiptrekkingen en vallende ziekte overhelt. SELENITES, -Sol Selwticum, door deeze woorden |
|||||||||
zeggen, dat het gedeelte der Maan, 't welk de naa^
|
|||||||||
SEN.
|
|||||||||||||
SEL.-SBM.
Ttjcho draagt; begonnen is; duister te wórden Î "en "dus
met de overige.-^ üisr '■.''''i', : ; Zedert de uitvinding de Telescoopen, is de Seknogra-
phis aanmerkelijk verbeterd.: Helvetiüs beroemd; Sterrekundige en BurgemeefteçteDantziclu 'die de eer- fte Selenographia door den druk beeft wereldkundig ge- maakt, .had aan de verfchillende plaatzën .detMaan, naa- men gegeeven, welke gelijk waaren aan de naamen van; zommige plaatzen onzer Aardkloot ; het is Rïccioêus die haar de naamen»van beroemde Wijsgeeren en Sterre- kundigen heeft gegeeven; hetgeen de eërftemet denaam van PoTphijritifche berg beftempeld, noemt den ander A- riftarchus, en't geen door de eene word genoemt, JEtfa na, Sinai, Athos, Apenninus enz.,; word dopr de ande- re genoemt, Copernicus, Poßdmius, Tijcho, Gaßen- dusem. De naamen door Ricciolus gegeeven, hebben de overhand gehouden. . SELLERI, zie SELDERIE. i%A
SEMEIOLOGIA.. Semioticacn Semialogia, betekent faWetenfchap der tekenen. Deeze woorden zijngrieksch, äfkomftigvan mfuw, teken., en Ws, redevoering. De Semeiologia is dan dat deel der Geneeskunde, 't welk on- derwijst, hoedanig men de ziekten bij derzelver zekere tekenen kennen en van malkanderen onderfcheiden moet. Men onderdeelt dezelve in drie deelen ; als, --i* in A- mmnestia, welke van de tekenen handelt,! uit de voor- baande levenswijze van de zieken op te maaken. 2. Di- agnofis welke leert, om de tegenwoordige tekenen te er- kennen, en ten derden ia Prognofis<•, handelende van de toekoomendë dingen, welke het voorzegt; waarom ook Ae tekenen zelve ingevolge deeze onderfcheiding.^na»»- nifiica y Diagmfiictt en Pfogniflica genoemt werden. SEMEN, zie ZAA©. ; SEMENNUDUM, zie NÂAK.T-ZAAD,..:... mj,
SEMEN COGCOGNIDES, 21e COCCOGNiDÏ- .UM. ..:...',. . ;:• . . • ■ '..cv, !3; ,-
• SEMlCGeTÜS, betekent zo veel als halfverteerd,
tn word ten aanzien van de Chij lu s gezegd, ■ wanneer de- zelve maar ten deele en niet in zijn geheel veeteerd is. SEMICUPIUM, zie HALFBAD. ,
SEMIFLOSGÜLI•; of halve Bloemtjes, Worden zo-
danige Bloemen genoemt, waar van vee Ie te zaamen, een groote Bloem uitmaaken. SEMI-MAS, betekent zo veel als Hdlïman; zie GE-
SNEDENE. ...■■-- SEMIMEMBRANOSUS MUSCULUS , is de naam
van de buigfpier van de Seheenpijp, Welke gelijk de Se- minervofus van de krop van het Ifchim, als ook met den mageren entweehoofdigen Spitr, in de.bovenfte knopvan de tibia of knie eindigt; en, te gelijk met de poplitceus de tiiia buigt. SEMIMETALL A, betekent halve Metaaleit, zijnde
zodanige bergftoffen, welke zich wel laaten fmelten en gieten, dog niet door den hamer Jaatenuitbreiden, nog •in draaden uitrekken; van dien aart is het Spiesglas, Bis- muth, Zink enz. ■ SEMIOTICA, zie SEMEIOLOGIA. SEMISPINATUS, deeze naam draagteen Spier, die
de borst om hoog trekt, en den rug uitftrekt, ontftaan- de van't buitenfte deel van 't heiligbeen (osjacrum), en in aeprocesfusfpinofus van alle de lende-wervelen eindi- gende, SEMIUNGIA, ookSemuncia, betekenteephalfonce,
|
|||||||||||||
334Ö
|
|||||||||||||
i-SENAJüS;CONSiULTU.M, volgens, de definiüedie
ons van dit-woord dporïCeifer Justjniaan word'geg.ee;- ven, betekent het zelve, een Ràadàefluït óf Decreet vàk de Senaat, : \) ' '.'"/'-/''.:: .. ''■.'". ' : ":' • ; SENATUS' CÖNSÜLTÜM MACEDON.IANUM.
I-n.Regtep word dusdanig ëenraadsbefluitgenoemt, uiè kragt, van welk de Ouders niet: verplïgtzjjn, zodanige fchuldein-te betaaleri, die zonder hunweteh of toefteui: > ming, door hunne Kinderen zijn gemaakt. SENÄTUS CQNSüLTUM VELLEJANUM. Door
dit raadsbefluït, wórd aan. de,Vrouwen de .rnagt benöd- jm.enr om zich validelijk, vpor arideren,te verbinden, zó dat wanneer zij op zjch. hebben genoómen een fchuldbëj- kentenis van een ändere het zij als Borge of andef- zints te voldoen, zij daar o ver in regten niet kunnen wor- den aangefprooKen. Een Vrouw'heeft.de magt om aàta ,dat Raads-befluit te renuntieeren ofafltand van te doen» SENé-BLADEN, irt 't latijn S.ènna, van Sana ge- zond , om dat derzel ver bladen degezondheid herftelleö, ,is een kruidgewas, tot kenmerken hebbende, dat de Blue- smen meest uit vijfbladen beftaan'", die zich fn de gedaan- te van een roos uitbreiden ; het ftijltjö word nadérhatid een vlakke kromme peul met twee ilagdeuren, die vol zaadjes is, zijnde elk door een dun dubbeld vliesje ge- .fcheiden., ; Zoorten, Daar zijn hoofdzaakelijk drie zoorten van dit
medicinaale kruidgewas, waar van wij hier de befchrij- ving kortelijk laaten volgen. . 1. Jlexandrijnfchè Sené-bladen met fcherppuritige M««
:;den.j ' Senntt orimfalis. Lobêl'; Serina alexandrina, /o« lii's acuiis; ÇCaJJîa folMts trijngatis quadrijugatisque ƒ«• bovatis. LiSN.Spec.PJant.) . , I 2.,Amerikaanfche Sené bladen met ligufter blad ; Sentis
americanaJigußri folio ; Sennaoçcidentalis, odore opii vi-
rofo, ofebipannonici foliis mucronatis, glabra. Commel.
. J8»wii. p,'51. {CaJJïa foliolis quinque'jugatis ovato-lanceo-
; jatis marginejeabris, extérioribus majoribus, glandulaha-
. :fios petiolorum, " Linn. Spec,. Plant.') ; ~
:<, .3. Italiaanfche Sené-bladen met ftompe bladen; Senna
■italica foliis obtufis,..,,
-, : Plaats. De eerffezoórt groeit natuurlijk in Epijpteh,
Sijrien , Indien enz,.' De tweede zoort in verfcheide. ne gewesten van Zuid-Amerika , en de derde is inzon- derheid aan Italien eigen. Kweeking. De\:twee laatile zoorten, worden in de
tuinen van zommige liefhebbers bewaard, dog deeerfte
zport die tot het medicinaale gebruik dient, enten dien
einde de gedroogde bladen tot oris worden övergebragt,
. i word zeer zeldzaam- bij ons gecultiveerd.. '
De Sené planten kunnen jworden vermenigvuldigt door
haar zaad vroeg in het voorjaar in een broeibak te zaai- jen, en. wanneer de ,planten zijn. opgekoomen, moeten ze in kleine potten, met ligte veriche aarde worden vér- plant, en in. een nieuwe broeibak gezet, zorg draa- gende dat ze in,de fchadüw ftaan en behoorlijk vogtig bl ij ven, tot dat ze wortel gevat hebben, na welke tijd men er lucht bij moet laaten, door de glazen open te zetten naar de warmte van hét weer én den bak waar in zij ftaan. Wanheer de wortels der planten dep°"en gevuld heb- ben, moetenze in andere potten die groter zijn, vèr- ,zet worden. In den herfst moetenze in de aookkas worden gebragt, en in de runbak gezet worden, alwaar ze geduurende den winter zorgvuldig moeten bewaard worden, haar van tijd; tot tijdVmet water vervrisfende: Efeeze ftóól^kas moet 's winters in, meer dan gematigde bet- -*' '"'■ " ■ SS.....' "-" , "...... ,;ta |
|||||||||||||
e
|
]ß getekend.
yi Deel. |
word In de medicinaale voorfchrifcen .aldus
|
|||||||||||
.M35KŒ23
< iKweeHng,': D#eze Planten worden „uit zaad voortge?
kweekt, en moeten eveneens behandelt worden, als" zodanige gewasfen; die veel warmte noodig en's winters in lïookkasfen, moeten worden bewaard. • SENECIO.zommigen geeven deeze naam wel aan de KruisdifieL . . • 5ENECIO. MINOR VULGARIS , zie KRUIS-
KRÜID. SENEKA-WORTEL , deeze wertel draagt in *t en»:
gelsch den naam van the Ratthle Snake-root, dat is Ra> telflangwortel; het is de wortel van de Virginiaanfche Polijgala, waar van men ie kennisfe aan den Schotfen Geneesheer M. Teinnibt is verichuldigt. In 't begin van" 1738 ontving :de Academie van We«
tenfchappen te Parijs een brief van deeze Geneesmeefterj Waar in hij haar zijne .waarneemingen op de kust van Vir- ginien genoomen , mededeelde, over het gebruik van de Wortel eener Plant, .in; dat land Seneka of Serokage- riöeinÉ, en dien hifna zijn zeggen met zeer veel nut tot geneeZtoêT van.de ontfteekende borstziektens hadde gè» bimikti' De Hr. Te inwint voegde bij zijn brief de af- teekening van;de;Plant,. en omtrent een half once van die wortel V'die hij zogelukkigïiik had te werk gefield. Liefst fchtéeïde Hr.TEiNNiNT het af kookzel voor, wijl het rcbieïijker fcheen te werken ,, dan het poeijer. De défis van het poeijer is vijfendertig grein, en van het af kook- zel g%eft bijdrie lepels vol te gelijk , als men naamlijk dWèohceh vgn den Wortel, klein geftooten zijnde, met "(iwelÈ'pöhd Water;.omtrent'tot'deheJfc heeft laaten ver« ^ÖöReö; dit middeldrijft de urine en het zweet, verwekt ■ftoëlgang èn zomtijds braaking ;' de beide laatfte werkin« gerij verbinderdedeHeër Teinnint door eenïge opflur- pende middelen met het poeijer'te vermengen, en er .flap Kaneel water bij te laaten gebruiken. Bij eene waare pleu- ris niet «ntfteeking- laatbij in den beginne aanftonds ee« ne ader openen, en zulks naderhand, als 't noodig is, -hérhaalen. Bij'eéne bastaard^pleuris daarentegen .wel- ke de zenuwen zo doet lijden, dat er, eene groote zwak- heid van komt, Of welke maaralleen reeds lang aange- houden heeft, verbied Bij ten eenemaàl het laaten, de fpaänfche vliegen, en alle andere middéleii,. be- •halven alleen den Senekawortel, welke fchieraltoos, en wat meer is, in eenige gevaarlijke gevallen, gezegt word geholpen te hebben. Hij prijst voor't overige deeze Art- zenij niet alleen in degemelde heete ziekten, maar houd ze dok! voor dienflig bij de jigt, wâterzugt, en podagra. Wegens de pleuris hebben de Heeren Lêmery en Jus» sr:Eu,' wien het onderzoek der zaake door.de Academie der Wetenfchappen te" Parijs opgedraagen was, gunftige berigtert van hunne proeven gegeeven ; en de Heer dü Hamel bevestigt ook de goede werking van dit middel in ötftfteekings koörtzen. De verzekeringen van den Hr. Bouvarb en Paul, welke hij op de aangehaalde plaats bijbrengt;, en die van den Heer Titsot zijn nieuwer, "ënvmettdpetfér nog tot de'n'dag van heden proeven mee. Toen de Academie der Wetenfchappen, de p-olijgatawl Virginjë^liet beproeven';• "werd reeds de vraag opgewor- pen of riièt moóglijk de gemene inlandfchè Polijgt'* even goed waare ? De Heer r>u Hamel Wildene verzame- len; dbgde wortels dezer'irilandfche Plant zijn te dun, om zo veel tttttelefceren als men nopdig heeft. Hij «j£ floot derhalven de gehee'e Plant te gebruiken, en m eenè hand vdrafkopken in eèn borst-drank waar van nij t«vee LijaeiisWaaf'wèlge^Hen liet drinken, toefde een in 't aliergrootfte gevaar fcheen te weezen 5»dlt middel: w- |
||||||||||
SEN,
|
||||||||||
S3SÖ
|
||||||||||
te gehouden wörden'j'anders willen er deze'planten niet
in tieren. De volgende'zorfier bloéijen de twee'laatfte zburten en geven zaad; dbg de derde zöort bloeit zel- den zp jong, en is doorgaans vier cf.vijf jaarén oud» eer ze bloemen en zaad geeft. •s ' " '•' -; ! Kragt en Gebruik. De Senè-bladen purgeeren tame-
lijk gemakkelijk ; allerlei} water-1 eVi weijagtige taaije flijm en galagtïge vogten uit 't lighaam, en kunrienvatt allerleij Menfchen zonder hinder, 'zelfs van zwangere Vrouwen wprden gebruikt, dog verrntts ze zOnftijds krim- ping en Walgingkünnep veröorzaakenj inzpndeïheid wan- neer er de Iteelen' niet; wel zijn uitgezpgt, zo is 't niet kwaad, wa'tcaneel én anijs~iaad. of yvijnfieehcrijfiaUen daar "bijte voegen." Dèdofisis, vâh de gepoéijeïde bla- den tot één drachraa^dpgin decöcrieof als thee gtrok- 'liéa en als' 'dan 's iriorgeris fiugtérên er van tiaif kwartier tot half kwartier een goed theekopje volter dege warm van gedronken/,tot".agt zodanige'kopjes tóe, verftrekt 'voor een uitneemend pürgeefmiddel. Ook kàtitneri ëêö half once ter dege vàn défteejen gezuiverde Sehèblà' .denneemen, dóen dié in eeni doekje, en la'ateh die ntét gedroogde pruimen kooien ;, purgeert zeer gemakkelijk, ,en is bijzonder op deeze maiiier dienftigómbet de Kin- deren, die veeltijds "over de fcherpëen bittere fmaak van de Sené bladen niet kunnen, in te irijgen, In deApó- theeken, word er semJïjróop,iextraa, en tinÜttur van Vervaardigt,"zijnde de d'ofis van het eXT,ra!Éfc,van f tot '2 fcrupels,,. na dé.jaaren. .'Dog mèn agt dé Sétié-lrlüaén Weheel niet dieriftig vpor Tvïénfchen die aâmbeijen ; kWaa peborst, .óf bloedviö'eijinghebben,; öft wel in windig* tôt infiamriiatie geneigd zijn. ' ," _■'.} ) , Het js de eerfte zoort of Senê-bloilen vahiilexandrien, die men tof het gebruik moet kiezen; dezelve moeten verschzijn,' vaneen fterkereuk, zagt in hetaahraakeö, én de bladen heel fijn en niet gevlakt. De oude Griekrèbe en Latijnfch'e 'Geneeshéèrën,
hebben de Sènè'biddén n'iet gekend;' de kennisfe van het , 'gebruik dier plant ïs men ; de Aiabiereri yerfchutdigt. Se- rafion is de eèr-fte'âie dëzèlvehéeft bekend gemaakt, en vervolgens Masun. Onderde nieuwe 'Grieken is ernie- mand ?oor Ac^uar'ius geweest, dieer melding van heeft gemaakt, en er de deugden en eigenfchappen van bekend doen worden. " 'L' • -': - ■ • '- ■ . . ... SENéBLADEN (BASTERD-); in 't latijn Sema
Spuria, is een kruidgewas dat door de Hr. Herman dus- danig is genoemt, om dàt de vrugt van dezelve zo Wel als die der Sené-bladen in een peul beftaat, die meest fa-öm is. ' ' ' ■ •• ■•'' Kentekenen, Deeze beftaa'n, dat zij eëq ongeregel-
de roósagtige bloem heeft,, dié,eénigzints naar bene Vlinter-bloem gelijkt, en waar van net ftijlje nader- hand een Peul word, hebbende meest twee rijen van zaadjes,. Zoorten. Bij Miller Krufdk. Wot>râerib\ worden hier
vijftien diverfé zoorten1 van op geteld. ; Dewijl nu deeze planten vopr zo veel mij'isbekend; van geen 'tminfte gebruik en bij ons pok zeer zeldzaam door de Liefheb- bers van vreemde gewasfen Worden gecultiveert, zullen wij ons vergenoegen met te zeggen, dat alle deeze Plan- ten natuurlijk aan" de warme gewesten van' Amerika be- hooren. Zommigëderzelven zijn op Jamaika ontdekt, en -"anderen zijn gevonden.te Kampeche.en La Vera Cruz, door den EngelfchenD. Willem Houston ', idië haar zaad na Engeland heeft gezonden, alwaar jveele van de '- . Pußten in de tttfrieir der Liefhebbers ' gtóëiiefl.: ! • f* S |
||||||||||
SENV ;$EP.
tforderdede uftwwping d^r.ftuimearop ee&jroriderp*iu$
wiize en veranderde; de. eigenfcbapder,$ujjran* ; Na- derhand hebben »eer proeven beweezen, dat aanland-, fehi Polijgüa de uitwerping der fluimen wel.bevordert; ciogdat die uit Virginie' haar echter 'm deeze werking den voorrang betwist, enz. Gronovius en Miller noemen de Plant van deeze
wortel, Polijgala virginiana, foliis alternis, integerri- mis, racemo termitiatrice ere&o. .Qron. Fier. virg.i. Po- lij gala virginiana foliis oblongis, floribus in thijrfo candi- dis, 'radiée alexipharmaca. Miller, j,' Deszelfs .wortel is langleevend, van een halve tot één (pan lang, eènklei- ne vinger dik min of meer, na de Plant oud is, voorts met kromme bogten, in verfcheidene takken verdeelt, met zijdelingfe vezels voorzien ; van buiten is zij geelag- tig, van binnen wit, van een fcherpe eenigzints bittere fmaak en fpecerijagtige reuk. : . SENEGROEN, Ingroen, Zegegroen, in 't latïjn Bu-
gala, Confolida media; is een Kruidgewas, 't welk tot kenmerken heeft, een Bloem Uit een blad met een lip be- ftaande, die in drie deelen is verdeeld, en welker mid- delde in twëen is gefpleeten. De plaats van de onderfte lip word door kleine tanden vervuld. Uit de bloemkelk: komc het ftijltj'e, 't welk eveneens als een fpijkerinbet agterfte deel der bloem fteekt, en als 't waare van vier vrugtbeginzels verzeld is, die naderhand evenveel lang» werpige zaadjes worden, in een bast opgeflootendie te voorea de bloemkelk was. Bij deeze tekenen kan men voegen, dat de Bloemen rondsorodefteèlen fiaanin fpil. lewervelsï '■'■> . ' • .1 ï ■• ■■ Zoorten, , Veeie zoorten zijn er van dit Kruidgewas,
waarvan de twee ondcrftaanden de voornaamftezijn. die tij ook alleen zullen befchrijven, om derzel ver gebruik in de Geneeskunde. '; - • i. Gemeen Senegroen ; Bugula. D.od. Pempfi. I35r
Confilida media pratenfiscaerulea. Bauh. Pin.260; (Aju? gafiolonibus reptatricibus. Linn. Spec. Plant.) • : ; ï. Senegroen niet een witte of aschkoléurde Bloem ; 5«;
gulaflore cinerea vel' alba, ïqurnef.Infl.R.H.. Plaatsi Deeze gewasfen groeijen in't wild, ,in ypgti-
ge bosfchen én weiden van Duitschland , Vrankrijjls» Engeland,, enz. Kweeking, Deeze Planten vermenigvuldigen zich zei-
ven zeer, door haare kruipende ranken, welke bij elk lid, wortels uitfchieten, zodatzegrootelijkstoenegmen, daar ze plaats hebben om zich te verfpreiden ; dogze worden in de tuinen zelden bewaard, dewijl derzelver bloemen weinig fraajigheid hebben. . j ■■:. ; . . ? Gebruik. De beide zoorten van Senegnen worden zon-
der onderfcheid in de Geneeskunde gebruikt; en in de winkels genOemt, Confolida media,of âemiddelfte Waal- wortel Zij zijn in groote achting als wondkruiden, en worden zo wel in als uitwendig gebruikt; doorgaans, ver- trekken zij tot een ingrediënt in de wond-dranken, en worden gepreezen om uitwendig op de zweeren gelegt te worden. ; . ;, : ■ ■■, 1 ■ ■" SENES-BOOM, zie SENé BfcDAEN. :
SENSIBILITEIT, zie IRRITABILITEIT.' .
SEPARATORIUM. Dit latünfchewoord beeft twee
oetekenisfen. 1. Verftaat men er een heelkundig werk- tuig door , dat in onze fpraak de naam van Scheimes «raagt; en ten tweeden, een fcheikundig werktuig, door welk middel men de Tappen of vogteh van inalk'anderen icheid, en dat ook bekendis onder den naam vanVitruta ßijpQclepthum. ■■ ! '■ :'":■ • '-'-■'■ »vjc. :. un,;;C |
|||||||||
SE?r SER.'
|
|||||||||
S3SI
|
|||||||||
, SIJPHJROS,. iseengriekfçhwooxd, 't weife eanevef
harde ontfteekïng aan.den Uterus betekent. SÉPLASIÀRIUS, petekeht eéniodanigPérzooo, die
veelprlëiTdingen tot geneèsmjddejèp dienende, y'erJcöopr : SÊPS-HAAGDIS,, zie.HAAGDÏSSEN, n. KVU pàg.96h. ,;„ ". "" \' " , " 'v; ,.SEPTEMBER,.zie. HERFST-MAAND- . '
SEPTEMTRANSVERSUM',' zieMIDDELRIFT
SEPTENTRTO, zie NOORD.
SEPTIMESTRTS,i betekent zeven-maandelijk, en word
gezegr,van,ar wat zevep maanden oud is; dog wel in. zonderheid word hier de rnenfchélljké vrucht door ver« liaan, die, na verloop van zeven maanden"ter wereld, komt, en zo een Gebóórpe word thans voor een regten, egten, en levendigen aangemerkt. SEPTUM LUCIDUM, pok Spéculumpellucidum of
doorfihijnend Spiegel-vlies in de hersfenen; beftaat in een dun hersfen-vlies, 't welk tot in 't midden van de hersfe. nen reikt, en de hersfen-kameren. onderfcheid. SERJANIA, is de.naam van een. Planten-gefiagt,
door vader Plumier , die dezelve in Amerika ontdekt heeft dusdaniggerioemt, tereere van den vader F. Ser. geant, zeer érvaaren in de Kruid-en" Geneeskunde. Kenmerken. Ze heeft een roosagtige Bloem, uit
vier of meer bladen beftaande, die in een kringwijze or« der ftaan, uit welker Bloemkelk het ftijltje komt, 't welk naderhand een vrug't word, uit drie celletjes of hokjes beftaande, hebbende drie vleugels, en elk celletjebevat een rond zaadje. Drie zoorten zijner van dit uitlandsch Gewas bekend-
als ';.'.-, •: ' ,_ ; •. ■_. " -■■■;'■■■ ;'■<-.■■/[ : ' '\ '*j ■""• 1. Klimmende en getakte Serjan'ia, 3ïeveele bladen
heeft ; Serjania fcandens poliphijlla 0 racemqfa. Plum. Nov. Gen. 34.; Cordis indifolio £?'facie frütefcens, por* toricenßs. Pluk. Alm. 120.; ^Paulliniafoliisbipinnatis, Li Ni?. Spec. Planta), . ■; 2. Klimmende en getakte Serjanea, met negen bladen ;
Serjania fcarfdens enneapkij'lia &?.racemqfa. Plum. Gen. 34»»Qßauhmecatl. Hern. Mex.2.39 ;(Paullinia foliis M~ ternatfs 10 pßtiolismarginatis, f'otiolis ovatis integris. Linw. Spec. Plant.)' 3. Klimmende engetakte Serjania, met drie bladen;
Serjania fcandens trijphilla £f racemofa. Plum. Noy. Gen. (Paullinia foliis ternatis, petiolis teretiusculis, ft- liolis ovato oUongis, Linn. Spec. Plant.) ■ Plaats. Deeze flapten zijn .eerst gelijk gezegt is, door Va der Plum 1er in Amerika, ontdekt, en naderhand gevondeiJ door den engelfchen Dç. W.HoustpN te la Vera Cruz en Kampeche , alwaar ze tot éene groote hoogte groeijen ; wanneer ze bij hooge boomep ftaan, die haar onderfieunen, want zij hebben k lawiejrtjes, waar door ze zich aan alle boomen vast maaken, die er omtrent groeijen, . Kweeking. Mqn Hanze of door zaad, of door inleg-
gers vermenigvuldigen ; want indien in het voorjaar haa- re takken in den grqnd gelegd worden > maaken ze voor den winter goede wortels, ; kunnen dan ook van de, ou« de"plântep',afgenoomen, en in bijzondere potten gezet worden. . . \ . - , Indien men ze door zaad wil vermenigvuldigen, moet
zulks uit de landen worden verkregen, - daar ze natuur- lijk groeijen, want bet zaad word in ons klimaat niet -rijp, het jzelve moet vroeg in 't voor jaar in een broeibak -worden gezaaid, en wanpeer de planten Zijn opgekoo- -men* epfip ftaat om yerzet te worden, moeten ze elk Z 2 m |
|||||||||
•'■:v:éERÏ--'
ne vän èén Slang, 'die tfan deBrafilïânenBtfoU,'en va»
de Portugeezen Cobra verde, dât is groene Slang, gehe*, fen word -wegens dékoleur, die ligt zeegroen is * met groote witte vlakken overdwars, langs de rug heea gemarmerd, dog aan dên buik bleek geeL Dergelij-, ke vlakken op de rug- had de Ceijlonfche Bojobi-Slang van Seb-a , dog de koleu? oranje-geel, en de bleeke vlak- ken op de rug,.als met ros gezoomd. Deeze zou dan,- met regt den naam van Tleoa, dat is Vuurflang, mogen voeren, die door dé Indiaanen, zo Johkston meld, aan de groene Bojobi's word gegeven. : ; Hoewel deöze Slangen zeer, fiérlijk getekend of geko.
leurd zijn, geeft echter de grootte en dikte, de wijdte vari déh bek én defcherpe haakige tanden», die zij in de beide kaaken hebben, benevens de grootte oogen en dik- ke lippen, hun een fchroomlijk aanzien; De Portu. geezen zeggen, dat zij dikwils in de huizen koomen, zónder iemand te beledigen; dog getergt wordende bij- ten zijV en hunne beet is van wegens de verfeheuring, die' daar door gemaakt word^ofdoor het treffen der ze* miwagtige deelen, ook dikwils-zeer gevaarlijk. : III. Hoornbek, in-'tlatijnÄtpwate; Serpens feu Fipern. fiamenfis-perélegans,fpccieseeraflcei Seb. Muf. {Boahip' naïe, Lins. Sijß. Nat.) Deeze Siamfche Adderflang, gelijk Sebahein noemt, heeft rondom den Bek eenfier- lijk gekrulden geelen zoom, die zo hard is als hoorn, en hem waarfchijnlijk tot bijten dient, alzo hij geenetan- denheeft; de Kop is naar het Lijf te rekenen, zeerbreed én groot, met kleine fchubbetjes gelijk de geheeleSlang gedekt, wiens koleur geelagtig is, met zwarte flippen aan dên" buik, e» op.de rugrnet witte vlakken, die zwarte randjes hebben, zeer fraaij gemarmerd. ; IV. Knijper ; Serpens phijticus , Orientalis £f Af rici- nus, quikonore JDivino colitur ab Incolis. Seb. Muf. I.; (Boa conßriStor. Lin s.Sijß. Nat.) Niet oneigen word de naam van Knijper, in navolging van Kämpfer» toegevoegd aan een Serpent, dat zijn werk maakt vau door;zekeré list de viervoetige Dieren té omftrengelen, en ze dan dood te knijpen , omze verftikt zijnde; in te zwelgen; dat zij dit metBokkenen Geiten, ja zelfs met gehoornde Herte-Bokken doen is geloofbaarder, dan dat zij zelfs wilde Stieren, op die wijze overweldigen en afmaaken zouden. Evenwel, indien er van dèeze Slan- ge, die twintig voeten lang zijn gevonden worden, ge- lijk Piso verhaalt, zo is het niet ongelooflijk. Waar* fehijnlijk zijn het zodanige, waarvan Abanson bijna het zelfde meld, en daar hij een vel van had, twee-en- twintig voeten lang ; wordende deeze of nog grootere te Senegal de Reus-Slang getijteld. Hetbljkt inderdaad, dat deeze Serpenten van monftreu-
fe grootte niet alleen, maar tevens van eene zo fierlijW koleur zijn, dat men ae om eene of om die beide rede? nen, Goddelijke eerbieding waardig keurt, Verfeheide der genen die uit Seba , als tot deeze zoort behoorende worden aangehaald, hebben in de ■■•landtaal der werelds- deelen zeer voortreffelijke naamen, en worden zelfs hoog geagt en zeer ontzien; de Indiaanen aan dekustvan Ma- labar, ftigtten maar vier óf vijf jaaren geleeden, nog een Tempel op zekere plaats, daar zodanig een of een derge- lijke Slang verfcheen ; naar de Deenfcbe Zendelingen ons vernaaien. Ook fchijnt'mij de Afgod der Negefett hier toe te behooren. Die van Mexico noemen een der- gelijke Slang, bet Opperhoofd van Guadalajara, en de Javaa- nen, vereeren hem, met den naam van Koning der S lange»' Gemeenlijk voert de Wang daar wijhiet van.fpreeken. |
|||||||
in een bijzondere pot met verfche ligté aarde gezet, en in,
«en maatige warme broeibak met run geplaatst worden,' in agt neemende om'ze te befchaduwèn, tot datze óp nieuw wortel hebben,gevat, na welken tijd zij veel moeten gelugt worden, wanneer bet warm weer is ; an- derzints fchietenze tefpülig op. Deeze planten grooter wordende,-moet men baare takjes met Hokjes onderfteu- nen, om te beletten dat ze over andere planten kruipen, die er omtrent liaan, eri wanneer baaré fcheuten te hoog zijn, om onder dé mmen van een gemeene broeibak te blijven, moeten ze in grooter potten verzet, en inde runbak in de" ftookkas gezet worden , alwaar meri ze doorgaans agter in met déPasfie-b'loem en andere klim-; mende planten plaatst, dié door een espalier of raam- tje moeten onderileund worden, als wannéér ze tot bo- ven in de ftookkas-opklimmen, eneeneaangenaame vér» fcbeidenheid opleveren.» dewijl haare bloemen altoos groen blijven. " ' ' , * ',' !'" ' ' In de zomer wanneer bét w*arm is, mpet men haar
veel vrije luebtgeeveh; zij zijn te teer om in ons cli- maat zélfs in 't midden van de zomer, in de ópen lucht geplaatst te worden, maar,moeten gedmaiginde ftook» kas blijven. ■"••' '" '■- -• \. ■ "'* -: :- '-• ;/' SERINS, zie KANÀRÏVOGELS.
SERIS DOMESTICA,.zie ENDIVIE.*>-1 SERPENS CROTALOPHORA , zie RATEL-* SLANGEN, n. i. pag. 2910. ;l' ! ' : SERPENS SURINAMENSIS , - zie DIPSAS«
SLANG. , •• ' ; - SERPENTARIA, zie SLANGEN-WORTEL.''
' SERPENT A SONNETTES, zie' RATELSLANG GËN. : '-■•' :" . 'V-' SERPENTEN, is de naam van een Geflagt van krui-
pende Dieren, 't welk die moriftreuze Slangen beVat * dóór welken men wi! dat wilde Rtmders of Buffels wor- den ingeflokt, en waar aan diensvofgéns niét oneigent- lijkdelatijnfche geflagtnaam van 'Boa is gegeeven. Door de Ouden wierd de naam van Boa aan een Waterflang gegeeven , door welkende Koeijen werden gemolken', zo zij meenden, en de Watèrflangen in 't algemeen noem* den zij Serpentes of Serpenten. •' Hunne Kenmerken zijn dezelfde als die van de Ratel-
Sangen, bebalven dat bun de ratel ontbreekt. Zij heb- ben namelijk zowel fchilden of fchildetjes aan de ftaart ais aan den buik. De Heer LiNNiEus die er negen zoor- ten van opgeeft, zégt, datze altemaal onfchâdelijk of zon- der velijn zijn. Gronovius beeft er éenige onder den naam van Centhris, anderen onder dien van Scijtale en Cc* luber befchreeven. ' ;: ;:' - ; '■ ''■• % Stokflang, m'tlatijh Scijtale ; (Boas Scijtale. LiNn.
Sijß. Nat.) De griekfche naam Scijtale word aan zeker flag van Slangen gegeeven', dié dé ftaart niet fpits heb- ben, en den kop weinig dikker dan het lijf ; zp dat zij in- de Iangte»mtgeftrek't. iéggende, veel naar een 'Stok ge- lijken ; weshalve men zé ook Stokßangen noemt. Seba heeft verfeheideScijtala-Slangétjes afgebeeld, die echter tot een ander geflagt behoprën. ■ ' Ui Boopßang; SèrpenfBojobi brafilienfisl Sëba Muf.
IL {Boa canina. Linn. Muf. Ad. Frid.I.p 30.) Dee^ ze die in de befchrijving van het Kon. Sweedfche Kabi- net zeer wel is afgebeeld i draagt den nâàmvan Boom- ßang-, dewijl hij, in Amerika-, in' de boomen zieh ont- houd , en aldaar van de Wilden aangebeden wördy 20 Ro- t*KD,fc£ heeft waar genomen.: Onder de twee afbeel- dingen van Sbba , welke mea hier tee betrekt, - is de ee- |
|||||||
/
|
|||||||
.: -SER, u
den naam van Bolguacu, dien er deBrafiliaanen âangee.
ven van wegen zijne grootte, en van de Portugeezen word bij Cobra de Veado geheten, Ray noemt hem Buf- fels-flang, Ancandia der Çeijloneezen, en volgens de Xa£T, zou men hem in Westindie Giboija of Jaboija noeme'n. Onder de verfcheidenhedeh, welke men ervan vind, is een overeenkomst van wonder fierlijke tekening der Huid, daar in beftaande, dat dezelve metgroote vlak- ken, regelmaatig isgefprenkeld, eninzornmigenaismet oogèn verfierd. Het Opperhoofd van Guadalajara heeft een keurlijke marmering en wapenen van donker zwart op een belder witte grond. De Javaanfche Slangen-Ko- ning, dien Seba een pronkjuweel noemt, is zo onver- beeldelijk fraai, dat de-konstin de afbeelding, geenzins in ftaat is geweest de natuur te agterbaalen. Behalve de keurlijke tekening van den Kop, die geelagtig was meteen rood kruis, had dezelve het bovenlijf vol wapens en kroonen, iierlijk door één gevlogten ; de buikfchub- ben geelagtig, de ftaart oranje-koleur," de Boom Slang van Amerika, is geelagtig met donker bruine plekken. DeAf- rikaanjche dien de Negers aanbidden, is geelagtig bruin., met wltagtige plekken. . Het voedzel deezer Slangen is naar den Iandaart ver«
fchillende. Gemeenlijk beftaat bet zelve in Vogelen, dog buitendien eeten zij ook Haagdisfen, Annadillen, Tetuanfcbe Duivels, en zelfs viervoetige Dieren. Mark- graaf zager inBrafi^één een Geit inzwelgen. Geàieen- lijk onthouden zij zich in 't gebergte of in de bosfchen, al- waar zij zich om de takken der boomen flingeren. In't land van Senegal, zegt de Heer Adanson , leggen zij op. gerold aan de kant van 't water, zo dat zij van verre zich als de rand van een put vertoonen ; loerende dus of er een Beest te drinken kome :De Menfchen doen zij geen Waad dan getergd zijnde, als wanneer zij vrees-lijk kun- nen bijten met hunne fcherp getande kaaken ; dog de beet is niet vergiftig. Hun vleesch is voor de Negers een lekkernij; maar zoinmige Natiën in Afrika en,Afie, ag- ten het kwaad deeze Dieren te dooden, en een geluk de- zelve bij, ja in hunne Wooningen te hebben; dewijl er Rotten, Muizen, Padden , Sprinkhaanen ,en veelerlei- ander Ongediert, inzonderheid de Adders of venijnige Slangen, door vernield worden ; eenigen zelfs bewijzen 2e Goddelijke eerbied , als gezegd is. y. Schilpad flang; Serpens iefiudinea americana, mu-
rium infidiator. Seba Muf. II. {Boa murina. Link. Sfifl.Nat.)Deeze is door Seba Schilpad-Slang genoemt, om dat dezelve met zwarte vlakken, op een bruinen grond, als gemarmerd is. , Hij aast op Muifen, waar van de bij. »aam is afgeleid. Dè Hr. Gronovius betrekt tot deeze 2porteén zeldzaame guineefche Slang, die de naam van A- flus draagt, om dat hij de rug vol zwarte bruine plek- ken heeft getekent, die zich als oogen vertoonen.- VI. Geflippeld Serpent; {Boa cenchns. Linn. Sijß,'
•«at.) Pe bijnaam van Cenckris ,âie van Linneus te voo- ï|n, ais een Geflagtnaam aan den Boiguocu of Konings- slang gegeven was, maakt thans den bijnaam uit van deeze ?oort van Serpenten-, dien wij geftippelde mogen noemen, *welk bet griekfche woord betekend. Men leid bet zel- ve af van geerst of geerstpuistjes, gelijk er in âefebris niliüth op het lighaam. van. den Mensch komen. Dee- ze Slang, naamelijk* isgeelagtig, met witte oogjes die ln graauwe kringjes ftaan. Men vind hem te Suriname, 2e8t Linn/eos. VII. Berg-Serpent; (Boas aTophius.ÎAis'S. Sijß. Nat.)
ueeze die bruin is, en de gedaante van de Konings-Slang |
||||||
SER. 3353
heeft, word in het Kabinet vanden Heer de Gier in
Sweeden gevonden, dog zijn afkomst is onbekend; > VIII. Water-Serpent ; (Boa -mijdrüD hmm Sijß.
Nat.) Deeze die in Amerika te buis hoort, is-grijs of graauw bont van koleur, en heeft zeer lange ónder- tanden. * . : - , j ; IX. Tuin-ßang ; Coluber Tlehua, feu ignms perpul»
cher ex nova hifpania. Seb. Muf. IL; (Boa hortulana. Linn. Sijß. Nat.) Deeze die in het Kabinet van zijne Sweedfche Majesteit word gevonden, hoort ook in A- nierika te huis, en is een der fraaiften van de zogenoemd de Konings Slangen; zijnde bleek van koleur, met blaau- we wigswijze vlakkent en op den kop als.een parterre met geele vlakjes getekend. Die welke Seba Tehua noemt, en uit Nieuw-fpanjen van daan is, komt mij echter nog fraaijer voor, zijnde ilerlijk en vuurig ge- vlamd , en kettingswijze over de rug, met groote beoog- de bruine vlakken als gemarmerd, op een blij groenen grond, de Buik geel met roode plekjes. SERPENTS LOOK, zie DAS-LOOK.
SERPENTS-TONG, in't latijn Sagittalis; Äanuncw
lus palußris, folio fagittato. Dit kruidgewas brengt op zijne lange driekantige effene
fteelen, bladeren voort, die over beide zijden fpits zijn, met 'ingetrokke zijden en fcherp eindigende, als bet fpits van een fchicht of pijl ,• tusfcben de bladen, groeit een rpnde gladde effene van binnen holagtige of voofe mid- delfteel, draagende bier en daar drie bij eenftaande bloe- men, elk uit drie bladeren beftaande, wit van koleur met roodagtige helmfiijltjes ; de bloemen afgevallen zijnde, volgen er groene ,. ronde en wat rouwagtige of fcher- pe hoofdjes of boLlen, iets kleiner als kastanien, zijnde hier in het zaad beflooten, de wortelen zijn witagtïg of bleek. Plaats. Dit Kruid groeit veelvuldig in Neder- en
Hoog-Duitschland enz., in wateragtige kuilen, en floo. ten, en in andere ftilftaande wateren, ook in zagtvloei- jende beeken en rivieren, de wortelen zijn in de grond vast, dog de bloemen, bladen en zaadhoofden > fteken boven 't water uit. De gewoone bloeijtijd van dit Kruid- gewas is in maij. SERPENTS-TONG, of Verfeende Vischtand,,
noemt men in 't latijn, Glosfopetra, Ichtijodontes, Gra* zirrhinchus , Odontopetra, Petroglofja, Ichtijodus, La- miodontes, Conichtijodontes,, Hili.ii ; Lic-odontes & Ich~ tijperia, Batrachites, Chelonites, Marcati.;Xarapatina, Luidii; PleSronita, Rhoinbiscus, De Italiaanen noe- men deeze Steen, Pietra die tecpno; in 't boogduitsch, Steinzahn, Steinzungen, Schlangenzungen, Qttezungen, Natterzungen, Krœtenfiein, Fmhfejienjlein; in 'tpoolsch yezijk kamienij. De SerpentS'tongen of Glosfopetrums, zijn kleine freent-
jes>in de gedaante van een conus Of zamengedrukte pij« ramide, die van een meer of minder breede bafis, ineen min of meer ftompe punt eindigt, met min of meerrond' toeroopendeenzomtijdsgekertelde.zijdeni dezelve gelij- ken veeltijds na tanden van Honden, Visfcben eh ande- re Dieren, maar inzonderheid na Zeedieren... Zomtïjds zijn zij volkomen driehoekig, en zomtijds halfrond ; der- zelver dunne, gladde, blinkende korst, is. gemeenlijk grijs of geelagtig, en beflüit een vezeiagtige en beenig kern of pi t, die van de zelfftandigheid der tanden is. Men vind ze in den grond of in allerlei] zoçrten, van fteen- banken.; ■'■"■ .-.' ,-.i. ■. . '. * i De naam van Glbsfopetrum is, jteer; pneigentli^f, en
Z 3 mea |
||||||
tóSt SER»
men behoud dezelve niet, als om dat dié algemeenlijk
overal is aangenomen. Reiskius, Geijerus, Gesner, Koenig.Lakgius,
en veele andere fchrijvers, hebben deeze gewrogten als enkelde fieenen zijnde, aangemerkt; als fpeelingen der natuur, door een vetagtige of leemige aarde voortge? bragt.- - '. « '■ <■•■ '- -■■.-■' . Bontius de Boot fielt dezelve in navolging van Fxi-
sius, in dezelfde clasfe met de Belemniten. Hij is zelfs van gedagten, dat de Glosfopetrums met er tijd in deezen worden verandert. . , ■ Cjesaüpinus, Fabius Columna, Steno en Boc-
coka , zijn deeerfte geweest die dezelve voor tanden van den Visen Charcarias en eenige andere Visfchen hebben aangezien. Wormius heeft in zijn Pijnotheca aan dat gevoelen onderfchreeven, en Reiskius in zijn werk over de Glosfopetrums van Lunenburg, heeft geen voldoende tegenwerpingen gevonden om dat gevoelen te wederleg- gen, niettegenftaande alle de pogingen dien hij tot dat einde heeft in't werk gefteld. Bijna alle Geleerden erken- nen hedéndaagsen die gefigureerde delfftoffen, voor ver. fteende tanden van verfcheidene Zee-Visfchen. Daar is niemand dan Christ. Harenberg , Spec. Hthogr. five Epift* de Encrinis, p. 16, die nog al zijn kragten aanwend, om het gevoelen van Niderstett, Cornela Lapide, Bochart, Major en Reiskius weder leven- dig te maaken, welke beweerd hebben, dat hetverfteen- de Slangen-tongen waaren.■■* De Glosfopetrumszijn van zeer verfchillendegrootte,
en het is deeze grootte van zommigen, die tot nu toe de grootfte zwarigheid heeft gemaakt, en die zomtijds heeft doen twijfelen of het tanden waaren. Men vind er bij voorbeeld te Maltha, in Karolina, ja zelfs in S witzer- land, die van twee tot vier duimen hoog zijn. Heden- daagsch erkend men die grootte Glosfopetrums, voor tan- den van deri Visch Lamina of Charcarias. Anderen zijn die van een Chineefche Visch, van het geflagt der Ro» chen. Die van de kleinfte zoort, welke driehoekig zijn, heeft men erkend voor de tanden uit het bovenfte kaake- been van den Zee-Hond, en de puntigen die na honds- tandengeliiken, voor die van bet onderfte kaakebeen van het zelfde Dier. Ook verfchaft het Zee-Paard nog een ander zoort. De Doraden geeven die, weike men Slnn- gen-oogen heeft genoemt. De Turkoifen en de Malachiten of zelfs de Molochiten,
die men tot nu toe onder de Edeigefteentens heeft ge- plaatst, zijn ook bekend geworden, oorfprongelijk de tanden van eenig Zeedier.te zijn. De Heer Reaümur , Mém-del'Acai.de Paris, heeft er zeer voldoende bewij- zen voor verfchaft, daarbij derzelver'zamënftelling die uit concentrique bladen beftaat, derzelver gedaante, die Bet zelfde is als die der Paddefteënên, en eindelijk der- zelver beenagtige zelfftandigbeid gadeflaande, bewijzen zulks na zijne gedagten ter overvloede. Die meerer over àeSerpents-Tongenof Glosfopetrums
wil weeten, zo wel ten aanzien van derzelver. zoorteri aïs verfcheidenheden, doorblàdere de navolgende Wer- ken. Th. Barholïni, epiftol. LPII. cent. J.epiflol. >■ inedicin.pag.12 Fab.Columnä, Stifpiumrariorümec- fhrafis, accedit de Purpura & Glorfopetris disfertatio, in ito. Romœ" ÏÖ16. ' Em. Koênig, deGhsfop.in Hel- vetia repertis. Miscelhn. nat. curies dec. II. an. VIII. ûnno' 1689', Gè/ 143, p. 303. Gottfrid Schultzii Obferv de Glosfopetris Melit. Mifcell, nat curiof dec. I tmn. IX. £? X. ofc/erv. 188. Niccol.Stekonis, Dis- |
||||||
SER. SES.
fertat. de foliiointrafoKdumnaturaUtercontenta ; deGks-
fopetris et aliis lapidibus qui in terra generantur , in #9. Florent. 1668 êf 1672. Olaüs Wormius , 4e Glosß^ pétris, f« Apo. Haffnice 1686. Kundmän rar Natur & Art," Scheuchzer queer. 6? vind. Pifci. Lanoiï Hifi. JLapid. Volkman SU fubt. Reiskius de Glosfopetris Lüneburg. Lmo Litographia. Traité des Pétrifications. M.E.Bert* j rand. Receuil de divers traitez fur l'Hiftoire naturelle de la Terre & des Foffiles, Avignon 176Ö in ito. Diät- onaire univerfel des Foffiles&c. par lemême Auteur? 3 torn. Haije 1763 in Zvo. P. Boccone Natuurkundige na- j fpooringenenSiS'Hage 1745- *"» 8vo. en nog veele anderen meer. SERPENTIJN-STEEN, in 't latijn LapisSerpentt-
nus, Serpentinus marmor, orphites, Marmor Zoeblicenfe; is een fteen van den aart der zodanigen, welke men Potflee- «en noemt; zijnde in 't gemeen groenagtig of grijs, met zwarte of witte vlakken doorzaait ; dezelve is zagt in het S aanraaken, niet zeer hard, en gemakkelijk te bewerken. De Heer Pott fteld dezelve onde* het getal der leem« agtige fteenen, uit oorzaake van de hoedanigheid die zij heeft om in het vuur hard te worden, en met dezuu- ren niet op te bruisfehen. Door die eigenfehappen ,ver- fchilt de Serpentijn-Steen ten eenemaalen van de Marmers, en men ziet dus dat het re onregt is, dat zommige Natuur- kundigen die in dat gefiagt-geplaatst hebben ; misfehien dat zij door zodanige Marmers hebben kunnen bedroo- gen worden, wiens koleur overeenkonftig was met die van zommige Serpentijnfteenen. Deszelfs naam word afgeleid van derzelver gelijkheid met het Vel van den Slang. -v * . t De Serpentijn-Steen word inzonderheid te Zoeblitz in
Misnien gevonden . het is om die reden dat men zezom- j tijds Marmer zoeblicenfe heeft nenoemt.' Het was eeneJusTus Raben die de Serpentijn-fteen het
eerst en wel in 't jaar 1546 ontdekte, dog het was niet voor 1580 dat men bedagt is geweest om dezelve tot de \ een en andere gebruiken te bearbeiden, en vervolgens is men zo verre gekoomen, om die op de draaibank te I bewerken, én er allerhande vaten /] doofen, bekerst ! fchrijfkookers, kopjes, fchooteltjes enz. van te vervaar- digen , die overal worden verzonden; Eertijds had men 't Vooroordeel van te gelooven, dat de I
Serpentijn-Steen de deugd bezat om de vergiften te ont- dekken, als namelijk iets waar in vergift gemengd v/ii in't een of ander vat uit déeze fteen vervaardigt wierd gedaan, was men in de waan dat het onfeilbaar van ee" berste; maar ik zoude niet gaarne iemand raaden, om op die proef zijn betrouwen te ftéllerr.' , . SERPIGO, zie DAUW-WORM.rii '
SERPILLUM, zie KWENDEL.
SERRATUXA, zie SGHAARKRürD.
SE3ÂMUM, zie VLASDOTTER.
SESEL-KRÜID, in't latijn SefeZ, iseenKruidgewas,
't welk de volgende kentekens heeft ; ze heeft een roos- agtige en kroon-bloem, uit verfcheiden bladen beftaan« de, diein een kring ftaan en op den kooker rusten, wel- ke naderhand een vrugt word, uit twee lange zaadjes beftaande, die gegroefd zijn; hier bij kan men nog voe- gen , dat de bladen breder en korter zijn dan die van de Venkel. ' '. ' Zoorten. Daar zijn hoofdzaakelijk vier zoorten van dit
kruidgewas, als volgt.
i. Overblijvend Sefel kruid, met korte zeegroene omi j
den, Sefeli perenne folioglauco breviori, Vaill. |
||||||
Jl
|
||||||
SES.
2. Overblijvend SefeLkruid,' met lange zeegroene Ma.
den; Sefili perenne folio glauco longiori. Vaij,l. 3.' Sefil-kruid met de gedaante van Ferula, die men
meent dat de Turbith der Gäulen is,- Sefili quae Ferulae facie, Thapfiafive Thurbith Gallorum. Boekh. Ind. Alt. . 4. Sefil-kruid of portugalfche Steenbrek van Clusi- us ■jefeliquos faxifragapannonica. Clus. Hiß. {Sefili caule filiformi divaricato , foliis duplicato-ternatis linearibus, umbellis fubfexfifidis. Lins. Spec. Plant.) plaats. Alle deeze Kruidgewasfen behooren in de
meeste gewesten van Europa te buis. De drie eerfte zoorten, zijn overblijvendePianten; maar de vierde zoort, is een tweejaarige plant, die uitgaat kort na dat ze haar zaad heeft rijp gemaakt. Sefchrijving. De ftengel van deezéplant, word door-
gaans van één elle tot anderhalf elle lang, is geilreept, glad en met wit merg vervuld ; ter plaatze daar hij' uit de wortel voortkomt, deelt hij zich aânftondsin verfcheidene takken, welke fterk, 'tzaamen gedraaid, knobbelig en dik genoeg zijn, daarbij uit malkanderen verfpreid ftaan ; de bladeren worden redelijk breed, echter zijn ze in ge- heel kleine ftukken of bladjes ingefneeden ; de bloemtros beftaat uit een kroon, die uit een meenigtè van afzonder- lijke bloemtjes is zaamengefteld ; de bloemen afgevallen zijnde, verandert het bloem-kelkje irieene tezaamenge- ftelde vrugt, van twee langagtige zaadkorrels, zeer na bet Venkel-zaad gelijkende, en graauw, wit of bleekag- lig van koleur; de wortel is lang, zomwijlen een vin- ger dik en wit. De geheele Plant ruikt fterk en aan- genaam; de reuk van het zaad is ïpecerijagrig, en dër- zelver fmaak fcherp en eénigzints naar Wijn gelijkende. ! 1 Kweeking. Men vermenigvuldigt deeze Planten door ; derzelver zaad te zaaijen, 't welk best in den herfst ge- fchied; want indien zulks in het voorjaar word gedaan, legt het doorgaans tot het volgende jaar in den grond eer de planten voor den dag koomen, terwijl dat geene, 1 't welk inden herfst gezaaid word j altijd in bet volgen-, ; de voorjaar op komt. Dit zaad moet in't voorjaar, : omtrent agttien duim van malkander gezaaid worden, op ! «en bed met verfche aarde, alwaar men ze denkt te laa- ! tenftaan, en wanneer deplanten in't voorjaar opkomen, I moeten ze gedund worden daarze te digt ftaan. Vervolgens ; hebbende planten geen jneer oppasfen nöodig dan ze ; geduurig fchoon te houden van onkruid, en den tweeden [ zomer geeven ze zaad. Voor de zoorten, die men laat > ßaan na dat ze zaad hebben gegeeven, moet men elke I voorjaar den grond zagtelijk fpitten tusfchen de reijen, Om de aarde los te maaken ; maar men móet wél in agt seemen,om derzelver wortels niet doorde fpaa tëbena- deelen. Deezé Kruiden beminnen een natte grond, want *aait men ze in een drooge grond, zo zullen ze op verre na zo goed niet tieren , en maaken als dan zelden rijp 2aM, ten zij het een nat faizoen zij, en men ze veel- vuldig bévogtigd. Oeiruik. - Het zaad van 't Sefel-kruid', word eengift-
weerftaande kragt toegefchreeven , om welke reden het
ook ai door de Ouden tot een ingrediënt van de 2&P
mk van Androm. is gebruikt, en men agt het óokaJseen
«gengift tegens de dolle ke/vel of cicuta. Het bezit dé
«eugd om optedroogen, te verwarmen, te verdunnen,
'p°Penen "en te verdeelen; zijnde, zomen zegt, Van
en groot nut in hoofd- en borstziektens, bijzonderlijk ïn
enva!len"e ziekte, aamborftigheid, zinkingen, hoest,
Ook Wai?neer het met wijn word genoonien, zou het
& een middel zijn,-om de winden te verdrijven, ende
|
||||||||
SET.
|
||||||||
3355
|
||||||||
waferlosfing gemakkelijk te maaken , insgelijk dienftig
voor bet graveel, en bevordering der maandftonden. SETAIBA, zie ANIME GUMMI.
SETON, is een zoort van Fontenel, waar van de o-
peratie ook hethaair offnoer-trekken word genoemt, fo 't latijn fetaceum. Deeze operatie gefchied, met door middel van een naald een gat in den nek tefteeken, endé wonde door middel van een fnoer, of ftrookje linnen, opentehoudén, op dat daar door dékwaade vogten kun- af en uitgeleid worden. Bij deeze operatie heeft men vier zaaken in agt te neêmen Als 1. op de nodige toe- rufting die er bij vereisckt word, welke drie werktuigen vereischt," als een tang, naald en fnoer, waar doorde wonde met de naaldgemaakt, open gehouden word ; dö fnoer beftaat uit een wit zijden of hennipen draad, of ooi? wel uit een ftrook linnen , die de dikte van een dunne pennefchacht heeft. De Ouden gebruikten voor deezen, een fnoer die van paardehaair was gemaakt, om daar door de toevloed van vogten zo veel te meer te bevorderen ; om dehm'd te doorbooren, naam en zif ook wezendlijke caute- rta, te weeten een puntig gloeijend ijzer. De nodige en bekwaame middelen, daar toe, in gereedheid zijnde, zo word 2, de plaats verkooreh daar de operatie zalgefchie» den'. De Ouden hebben zonder onderfcheid de Setons in de vliesagtige plaatzen gezet, bij voorbeeld in de Nek, op de .Oorlapjes enz. in die geene, welke maar met de tange konden gevat worden. Rivebius plaatste dezelve in de kuiten, tegens hoofdpijn; Ge.belhöuwer in't Bàl- zakjé; en opde zijde der fchamelheid, inzonderheid in den pesttijd ; PaujcusZacchms ftelde die te werk te- gens de vuile ziekte, en Lud Mercatus tegens de Milt- ziekte enz. Dog hedendaagsch wordén'dezelve in het geheel niet op de genoemde plaatzen , maar alleen om« trent den Nek gezet, wanneer iemand met lanï»duuri§è hoofdpijn of de gutta ferena gekweld is. 3. De aart en wijze, hoedanig de Setons gefield worden, is deeze; wan- neer men in de Nek, de regte plaats' heeft verkooreri, fcheert men'eerst de haairen af, als dan moet de Lijder het hoofd agterwaarts buigen, op dat de huid afwijke, voorts vat de Heelmeefter met de tang de huid, en ligt dezelve opwaarts, dog met veel omzichtigheid, opdat hij niet de onder de huid leggende trekkers mede aanvat- te; eindelijk fteekt hij de naald door de huid, opdataàn de fnoer, die te vooren met ongezoutene boter, of ba- filicums-zàlye of olie van witte lelien befmeerd was, plaats gegeeven worden, en óp dat ér geen ontfteeking bij de wonde toomè," zo moet men zamentrekkende middelen gebruiken, uit eijwït, roofewaater, gezegelde aarde eti armenifihe bolus'bereid, dat men 'op een. doek. ftrijkt, en erop legt ; en op dat de wonde geen korst of roofmaake:, zo word de draad om de uur of vier heen en weergetrok- ken ; en ten einde de fnoer ónder bet trekken niet uit de wonde glippe, zo moet dezelve op beide einden meteen Jsnopp voprzien zijn; vreest men vooreene rötwording, zo is diendig't unguent. fuscumwurtzü of't agijptiacum om op hét fnoer te ftrijken ; tegens de pijn word bet erri- plastmm de hijofciamo, en tegens de ontfteeking een ém- plastrumfaturriinuiftgepréezen. Öpdeeze wijzenuwora niet alleen de wonde opengehouden, maar men_ verkrijgt ook* zijn gewenscht oogmerk, namelijk,, de .uivloeijing van de overvloedige weij. : , , Nu moeten wij nog ten 4den over de nuttigheid' ran de
Setons handelen. Deeze is vee|erlei ; want bij voorbeeld, in ;de eérfte plaats, wanneer het hoofd met water is on> gevuldi zo1 kan doorzbdarirgé middelen, dezehdigende vogten
|
||||||||
335$ SEV.
|
||||||||||
SEV.
|
||||||||||
vogten zeer gevoeglijk uitgeleid worden; ten andeten, Gewortelt zijnde, hebben zegeen ander oppasfen meer
wanneer de weij eenige fcherpheid bezit ; ofwel ten der- nodig, dan ze van onkruid fchoon te houden, en den grond
den , als de kwaalijk geftelde weij' al te fterk tot -de dee- rondsoui de wortels, elke voorjaar om te fpitten, 't welk
len uitvloeïd; gelijk bij voorbeeld, in de gebreeken der haare groeijing zeer veel bevordert.
Oogen, gattaSerena, hoofdpijn enz. gebeurt, als dan kan , Kragt en Gebruik. De Bladeren van de Sevenboom
door middel van eenSeton, die weij bij uitnemendheid worden in de Apotheeken gevonden, en onderde fterk»
na buiten geleid worden. fte en hevigst werkende bloeddrijvende kruiden voor«
SEVENBOOM, Savelboom, Zevenloom, is de neder- riaamentlijkgerekent. Zij bevatten veel vlugzout enolie,
duitfche naam van een Heeftergewas, welke-in 't latijn die en van wegens derzelver zeer fijne deelen, hebben ze ee-
van Sabina of Sa vina draagt, in'tgrieksch ße^vi ßif<S(u, ne verwarmende, droogmaakende, verdunnende, oplos«
in'tfpaansh, Terva Sabina, in 'tarabisch Abel, Abbel, zende en verdeelende kragt. Hunne voornaamfte nuttig*
Âlharam; in 'tengelsch Savine tree; in't fransch Sabine, heidbeftaatdaarin,'datzehetwater,graveel,maandfton.
Sabinir, Savinier, en in 't hoogduisch Sevenbaum, Sa- den en doode vrugt, als ook de nageboorte afdrijft. Ver.
debaum, Jungfer-Roszmarin. ders agt men ze nuttig in de gair en waterzugt, in aam>
. Kentekenen. De .Sevenboom heeft vafte, fiijve en ftee- borftigheid en darmfcheils-pijn, en van wegens haare bal.
kei ige altijd groene bladen; de vrugt is klein, bolrond zamijke kragt weerftaan zij de verrotting^ uiterlijk ftillea
en wrattig, ende geheele plant heeft een vunfige, fter- ze de tandpijn, dooden de wormen, en zijninpoeijerof
kereuk. ... drank gebruikt, van een heilzaame uitwerking in vuile
Zoorten. Drie zoorten zijn er van dit gewas, welke flinken de wonden en«gezweeren, als mede voor verrot
alle door de hedendaagfche Kruidkundigen onder het ge- vleesch. De bladen in verfche ongezouten boter of var.
flagt van de Juniperus worden gefteld. kens-reuzel gekookt, of de drooge bladen daar mede of
* i. Sevenboom met Tamariscen bladen ; Sabina folio met zoete room gemengt, agt men een dienftig middel
tamarisci dioscoridis Bauhin. Fin. 487. Saïina mas. voor allerlei]' kwaade fthurft des hoofds en elders, uit
Tab. Sabina vulgatior. Lob el. (juniperus foliis op- wendig daar mede beftrooken. Voor de witte vloed der
$ofitisere&isdecurrentibus,oppofitionibuspijxidatis. Linn. Vrouwen, worden ze om uit te droogen en te verder-
Spec. Plant.) • ken met nog andere middelen, als eene rooking, door
2. Sevenboom met Cupresfe bladen; Sabina folio cu* zommigen fterk aangepreezen. In ftoovingen met wijn
presfi. Baüh. Pï'n.487., Sabina f cemina Tab., Sabina opgelegt, worden ze. dienftig geagt, tegens den dwang
genuina baccifera. Lobel. , (Juniperus foliis infemé tot ftoelgang. Men neemt ze tot thee-dranken, genees-
adnatis, oppolitionibus concanatis. Linn. Hort. Clift. wijn en baden. In de Apotheeken vind men er van; gs-
4.64.) distileerd water, esfentie, extraÜ en gedistilleerde olie.
. 3. Sevenboom met bonte bladen ; Sahinafolio variegato. Men verzekert dat jonge takjes van de Sevenboom,
Dit is eigentlijk maar eene verandering van de eerfte klein gefneeden, en aan de Paarden onder derzelver voe-
zoort, die gevallig uit het zaad is voortgekoomen. der gegeven, dezelve van de droes, of fnotterigheid
Plaats. Alle deeze drie zoorten groeijen in 't wild in en hoest geneest. Met deeze takjes de Hoender-hok-
de Oosterfche landen, als in Griekenland, Kandien, ken berookt, of de takjes in derzelver drinkbakken ge- Aften, Tartarijen, Sibérien en elders, in bosch en Jegt, ftrekt tot haare geneezing, wanneer zij de Fi} bergagtige plaatzen.. Hier te lande worden ze door de hebben. , cultuur voortgezet, en de eerfte zoort is hier't meest Schadelijkheid. Hoe nuttig dit krui'dgewas ook in vee- bekend. - lerleij opzigten zij, heeft het nogthans zijne fchadelijk- Kweeking. Dit Heeftergewas word doorgaans tot heid, en wij zijn ten deezen opzichte eene raad aan de
gebruik der Geneeskunde gekweekt, en zelden in plai- Apothekers en Tuiniers verfchuldigt, hier in beftaande,
zier-tuinen geplant, om dat haar kwaade reuk zeonaan- om hetzelve niet zonder onderfcheid aan ieder Vrouws>
genaam maakt in plaatzen, die veel bezogt worden; perzoon te geeven, die er om vraagt1, dewijl die er zon-
dog zomtijds plant men er op groote plaatzen, om de tijds een zeer kwaad gebruik van maaken; want meenig
verandering van gewasfen laage heggen van, die 3 a 4 voe- ligtvaardig Venusdiertje, zoekt zich niet zelden bij baars
"ten hoog kunnen worden, ook gebruikt men ze om Am- ontuchtige levenswijze met de bladeren van deezen Boom
phijtheaters te maaken van altijd groene boomen, alwaar voor de opentlijke bekentwording van haare gepleegd«
ze gefchakeerd ftaande, tusfchen andere laag groeijende fchande te beveiligen, en ó gruwel ! de nog niet ontloo-
planten, de verfcheidentheid helpen bevorderen. ,- kene vrugt in haaren eigen fchoot te vermoorden, zoals
Men vermenigvuldigt deeze Planten, door haare jon- - al voor lange is aangemerkt,onder anderen door Chb.1«1'
|
||||||||||
ge takken in iet voorjaar inteleggen, welke, indien ze#
jn droog weer behoorlijk worden natgemaakt, in een jaar tijd wortel vatten, en dan können verplant worden op de plaatzen, daar men ze denkt te laaten (laan. Ook kunnen zij door ftekken worden vermenigvuldigt, wel- ke in een vogtige grond , ig het laatst van maart of be- gin van april moeten geftooken worden; welke indien ze behoorlijk nat worden gehouden, wortel vatten, en in het volgende voorjaar kunnen verzet worden. • " De tijd om deeze Planten te verzetten, isdezelfdemet
de meest andere altijd groene Boomen, te weten in april, «orgd'raàgende om zulks meteen betrokken lucht te doen, èn teffens wat ruigte op den grond rondsomme de wortels *e telgen., om door dat' middel bet droogen te beletten. |
Pauli Simohsz., zeggende
StBpe Thais folio Clematis folioque Sabine
• 1 Servat in amisfa yirginitate decus. Dat ist
Dikwils bewaard Thaïs bij kaar verkoren maagi'^
de luister aaar van , met bladeren van Maagdepalm " Sevenboom. , . ■ ■ , SEVENGETIJDEN-KRÜID , of blaauwe MeUf'
in 't latijn Melilotus, ook Trifolium odoratum, en Lotus«™' ten/u genoemt, in 't fransch Melïlot, in. 't engel scb .Q*tr7 Cleaver, in't deensch Siu Tider, en in het hoogduitsc Siebengezeit ; Melilotus germanica..Lobel.; m»w „ |
|||||||||
SEV. SEX, SEIJ..SHÄ4 SHE.
tfikmawm germant ;'Baü«.P»». 33*«, loumm'ihft-
407. Boerh../»<*. ait, 2. 29, Trifolium f'oliisracemafis, legùminibus nudis. dispermit,. Mule, rfreSo.i Linn. Hort. Oiff. 37Ö.; {Trifoliumrfpieis pblongïs;, leguminibas:fe- tîiimdis mucronatis, caille ereßo.Li,Jxii,,Spe,c.Plant;), Plaats. Dit Kruidgewas groeic in Bobeemen, Lijbien
Hoog-duitscbland, Vrankrijk enz. in de weidën, en el- ders, op graazigeplaatzen.;" j ' = .- '.'><'' Kweeking. Het zelve bemind een goede, Fosfe, liefst
zandagtige grond,- en een open zonnige plaats., Men teelt het voort door het zaad, het welk.in'r. voorjaar in een wel daar toe, bereid bed word gezaak ,: en daar het eensgezaait is, komt het doorgaans jaarlijks vaa het ge- vallen szaad, van zelfs overvloedig;op. Wil,men het zaad winnen, zo heeft men maar; te letten,, wanneer het zelve begint rijp te worden , en het als dan intezaame- len. :-:7rr:-"' •• ■- .. ■ • -":. ----> \ ' Kragten Gebruik. Het Sevengetij den-kruid is, medici-
naal, het zelve is wind-en pisdrijvend en won.dbe.e- lend. De bloemen met camille-bloemen een weinig, in water gekookt en daar van gedronken , ftilt de, pijn der colijk, en de pijn in het watermaaken, en drijft het water afv, :■■.■■ .■'•>.',-',■ • ,,v. smHtf .1 Het afkookzel van dit kruid is ook zeer dienftig in de
pleuris, Uiwendig is de omflag daar van, namelijk in water gekookt zijnde en dan opgelegt, dienftig, om de pijnen der gezwellen te ftillen, dezelve week te maa- ien en te doen rijpen, als mede voor de pijn der aam- beijen, en om de wonden voor infiamatie te.bewaa- 1 len' : ' ■;:< f ; ( : ' ' : *n -; ' i tf\ : ■''■ \ : ;'' ■ Uit de Bloemen word een deftige wond-olie vervaar-;
digtr door middelvan dezelve in boom-olie :in,de zonté laaten trekken ; dezelve is zeer dienftig voor yerfche wonden, verwrongen leden, gezwellen, te verweeken en te doen rijpen, en-voor de breuken der jonge Kin- ders. Deeze olie heeft dit eigenaartigs, dat hoe ouder die word, hoe kragtiger. .,, -. -, ..", '-'-»,(. SEVUM, zie ONGEL. - ■.'/-<-'•','■*■'<'.■'■'
SEXTJL1S, zie OOGSTMAAND,
SEXUS, betekent het Gefiagt, oft onderfcheid van
twee Lighaameu, naar derzelver verfcheide gefteltenis en vorming, tot voortbrenging vaneen derde hungelij- «end lighaam , door de teeling. SEIJ, deeze naam geeven de'Nooren aan een zeort
v?n Schelvis die weinig aan onze kusten voorkomt, dog v°lgens LiN-NiEüs, in de Atlantifcbe Oceaan zodanig, gemeen is, dat hij den hoek zonder aas zelfs, zeer greetig inflokt. Zie SCHELVJSSCHEN, ». II. pag. 3^52. SHÄD, zie ELFT, . .,.': ' -,,
oH2R.AR.DIA, is de naam van een Planten-geflagt,
«us door deHr. Vaillant Hoogleeraar der Kruidkun- oe te Parijs, genoemt, ter eere van Dr. Willem She- «ard de beroemdfte Kruidkenner zijner tijd. eehtT "' De Shenrdia heeft een Lipbloem, uit is 4 beftaande, 't welk aan de rand in vijf deeleri verdeeld, zijnde de bovenfte lip in twee, en de onder-
de if iHe dee,en verdeek. Het Ovarium,. 't.welk op e bodem van den Bloemkelk zit, word naderhand een :„ °| raadhuis, in zich hebbende tweelangwerpige zaad- |
|||||||||||
SIA,: SIB. STCV
|
|||||||||||
ätSl ,;
|
|||||||||||
fen ons bij de drie volgende, als de voornaamflen, be-
; paaien. .... ,,- ,..,. . .'.'■* ■';." " "■ ?'f , . i., i IÇruipende Sherardid ',. roet bloemen, die. in ronde
• kopjes groeijen ; 'Sherardid repens nbdifiord:] Vaill. . Nov. Gen.; Rubeola arvènfis repens' cperulea. Bauh. Pin, 334. (Sherardia foliisomnibus vehhiUatis , floribttster-' minalibus. LiNN.Spec. Plant.) - * :* 2. Kteinfle .Sherardia , met geelagtige bloemen ; As-
peruia verticillata lutepla..Bauh. Pin, 33.4.; Jfperula. verticillata muralis minima. Column. Ecphr. 302. (She- r&rdia fpliis fiaralibüs binis óppofitis binis floribus. Linn»1 Spet, Plant.) . " ''•"" ;.3. Boomagtige Sherardia, met ruwe getande bladen en '
purpere bloemen, dié in een rond kopje groeijen ; She- rardia arlorefcens noiiflora, foliis. rugofis & jerratis, flo- re purpureo. Houst.. ; (Sherardia foliis quaternis tsqua.» Uhus, caule fruticofo, LiNN.Spec. Plant.) Plaats, De éerfte zoort, hoort in de meeste gewes-
ten van Europa te huis; de tweede in Italien, Spanjen enz. en de derde in de warme gewesten van' Amerika. - ; Éweeking. O ai de beide eerfte zoortehtecuitiveeren, rrioet-men bet zaad in 't voorjaar op een bed niet ligtë: vérfche aarde zaaijen in een warme ftandplaats, en daar l men de planten denkt, te laaten ftaan, want zij verdraa- • gen niet wel het verplanten. De planten opgekoomen zijnde, moeten ze gedund worden, zodanig dat ze een voet van malkander blijven, en indien ze van onkruid fchoon gehouden worden, hebben ze geen meer oppas- fens nodig. De takken van deeze plantkruipen over den grond, en fchieten wortels uit, uit haare geledingen, waar door ze kunnen vermenigvuldigd Worden; dog indien men zé te uitgeftrèkt laat voortloopen , brengen ze weinig bloemen voort. De derde zoort wórd negen of tien voeten hoog, en
heeft een houtige fteng. Deeze is langleevend , mits dat ze in den winter in een ftookkas wórde bewaard. Geduurende den zomer kan deeze zoortin de open lucht in èerié warme ftandplaats gezet worden, en moet in heet weer dikwils worden bevogtigd; dog in den herfst wan- neer de nagten koud worden , moeten de planten in de; ftookkas worden gebragt, en in den winter een maatige warmte hebben. SIALOGRAPHIA. In de dierlijke huishouding be-
tekent dit woord, het deel,'t welk van de Spog handelt. Sialographia j is zamengefteld van het griekfche e-tauy of <ri«.Ms, Spog, eh 'yça-pa , ik fchrijve. De Saxifcbe Geneesheer Schurioius, heeft een Boek
in 4S0 in 't licht gegeeveh, onder de tijtel ,van Sialogra- phia, te Dresden in 1723 gedrukt. ' De Hoogleeraar NücKeen wérk in 8ó. onder denzelf«
den tijtel, te Leiden in 1690 en 1722 gedrukt. SIBERISCHE MAANKOP, zie MAANKOPPEN,
J2. 6. pag. ioió". SIBERISCHE. MOL., zie MOLLEN, ». II. pag.
2169-
SIBON, is dehaam die de Hottentotten volgens Se-
ba, aan een Slang geeven, onder hit gefiagt der Adders • behoorende/ Dèeze Slang die zich in de zuidelijkfte deelen van Afrika onthoud , heeft een ronde en wit ge-' kóïeurde Kop ;■ aan den Rug is dezelve geelagtig niet lichtroode, en aan den Buik witagtig of lichtgraauw, - met^bruinroode-vJakken. SEBAgeeft er eene Afbeelding van, in Muf. I.Tab. 14.'4. en omfchrijft hem, Serpens . af ricana ab Hottentottis Sibon dißa. SICILIAANSCHE LIJCHNIS , zie LICHNIS,.,
A a ». 28.> |
|||||||||||
e kenmerken kan men nog voegen, (kt de bla-
ven tegens malkanderen over groeijen. De Heer Miller befchrijft wel vijftien' »•'telt "" Wfei te Hr- Vaillant in Nov. ^1 dV/ ag y? ebei enheden van Wv WiMh
|
|||||||||||
de
P
|
|||||||||||
335t SIC. SIB. SIE. SJE. SIO.
ns'28. pàg. 1888. * ■ :'rf
SICKEL-KRUID,, zie FALCARIA.
SICIJOIDES , is de naam van een vreemd Planten« geflagt, 't welk tot Kenmerken heeft ; een wijde klok-
gewijze Bloem, beftaande uit één blad, 't welk aan den rand in verfcheiden verdeelingen gefneeden is. Van dee- ze Bloemen zijn zommige mannelijk, die aan geen vrugt- beginzel vast bitten, de anderen die op de jonge vrugt zitten, zijn vrouwelijk; deeze vrugt die vervolgens tot de grootte van een amandel-pit'groeit, is plat en ftee* Welig, "en bevat in zich een zaadje van dezelfde ge-; daante. ;. . ... . .•-..,... r... ..' ' .. ' , Zoorten. Twee zoorten zijn er van dit kruidgewas ,• ïn
Amerika te huis hoorende. ; .1. Amerikaanfche Sicijoides met ftekelige vrugten en
hoekige bladen ; Sicijoides americana , fru&u echinato, foliis angulatis, Tournef. Infi. Ri H. ; Brijonioidesflore ffîfruEtu minore., Dill. Elth. 58. t. 51.; Sicijos foliis angulatis. Linn. Spec. Plant.') 2. Amerikaanfche Sicijoides met ftekelige vrugtèh en -
gefcheurde bladen ; Sicijoides ameriçana fruïïuechinate-, foliis laciniatis. Plum. (Sicijos foliis laciniatis. Linn.' Spec. Plant.) ...'-,. ,, . .,"• Ktveeking. Dewijl deeze Planten weinig fchoonheid
hebben en van geen gebruik zijn, warden ze zelden anders, dan in de tuinen van zodanige Liefhebbers be- waard» die allerhande vreemde kruiden om de verande-; ring van gewasfen verzamelen. Het zijn beide éénjaari- ge Planten, die door zaaij ing in de maand april kunnen' vermenigvuldigt worden; zulks gefchied best op een rabat met verfche aarde, op de plaats daar men ze denkt te laaten ftaan, en in omtrent veertien dagen koomen de planten voor den dag, welke in't eerst veel overeen- komst hebben met comcommer-planten ; opgroeijende, kruipen ze over den grond, en maaken zich door haare klawlertjes aan alle de planten vast, die er omtrent groei- jep, zo dat ze of bij een hegge,daar ze tegen können op- klimmen moeten gezaaid worden, ofwel men moet ze een afzonderlijke plaatsgeeven, anderzints loopen ze over de planten die er omtrent ftàan. De planten opgekoomen zijnde, hebben zegeen meer oppasfen nodig, dan ze van onkruid fchoon te houden, en ze te dunnen daar ze te digt ftaan. In junij bloeijen ze, en in augustus word het zaadrijp, 't welk, indien men het Iaat ftrooijen, in 't vol- gende voorjaar een genoegzaam aantal planten ople- vert. SIDDERVISCH, zie BEEF-AAL. ,
SIDERATIO, zie BEROERTE.
SIDERITIS, zie GLID KRUID.
SIREROMANTIA, vit»t*p*iTu*, is een zoort van
Waarzegging, die eertijds pleeg te gefchieden , met een gfoeijend ijzer, op 't welk men een zeker getal kleine ftukjes ftroo plaatste , en de Waarzegger voorfpelde de gebeiirtenisfen, uit de gedaantens en vonken, die de it.ukjes ftroo, brandende, veroorzaakten. Potter, Ar- /•' thmd. grcec. I. II. c. 18. SIERLIJKE ROOF-TOR, zie ROOF-TORREN,
». IX. pag. 3007. SIERLIJK OLIJPHANTJE,zie OLIPHANTjES,
». LXIV. pag. 2361. SJEU, zie JEU.
SIGILLUM HERME™, zie HERMETISCH
2EGLEN. SIGILLUM SALQMONIS,, zie, SALOMONS
zegel. -, mmz
|
■"'■■'• SÏG.SIK. SIL. ^ -VHS
SI'GMOÏDES, dit Tvoord heeft driederleij bétekemV
fen in de Ontleedkunde ; - als, -1». word er de Kraak, beenderen der Luchtpijp door Verdaan , om dat ze niet 1S cirkelfond zijn ; 20. de drie Klapvliefenvan't' Hart, I (Falvule Sigmoïdes)< in de groote Slagader, en 3s. ee' nige prócesfus of uttfteekzels , gelijk als aan het- Schon, I derblad. SIGNA COELI, -zie HEMELS-TEKENS. .,
SKKEL-ERUID , zie FALCARIA.
SILAUM, dit Kruid gewas heeft tot Kentekent, een 11
röosagtige en kroon bloem, uit verfcheide bladen bé- ! ftaande, die in de rondte ftaan, en op de koker rusten welke naderhand een vrugt word uit twee korte gegroef' dé zaadjes beftaande, hier bijkan men nog voegen, dat de bladen zeer fmal, én de bloemen bleekgeel van ko- leur zijn. Zoorten. Men heeft inzonderheid vier zoorten van dit
gewas, als ■ i; Geméene Silaum ; Silaum quibusdam flore luteolo. ' U'JBr1 ] "''.v.-; ■'': I
'2.! Sihiini met ferula-blad; Silaum qtiod liguflicumft'
mite folio-, Tournef, Jn/L R. H. . 3. Si/a?«m van Kandia met venkel-blad en een knok.
belige fteng; Silaum quod liguflicum creticum, folwftt\ niculi, caule nodofa. Tournef. Corol. 23. (Peucedanuw foliolis alternatim multifidis. Linn. Spec. Plant.) \ 4. Silaum met gladde dullekervel bladen; Silaumquti ;
Uguftrum cicutcefolio glabrum. Tournef. f Plaats. De eerfte zoort, die in de Geneeskundeword
gebruikt, groeit in het wild op de velden en natte wei« dén van Engeland, Frankrijk, Duitschlandenz. Dedrie ; overige zoorten .worden van zelfs groeijende in Kandie, op het eijland Creta, en elders gevonden. | Kweeking. Alle deeze zoorten worden door het zaad
vérmenigvuldigt.'twelkinbetnajaarkan gezaaid worden \ op een rabat met verfche aarde in eenhefchaduwdeftand- plaats, en wanneerde planten zijn opgekoomen, heb. ] ben ze geen meer oppasfens nodig, dan ze van onkruid fchoon te houden ,-en te dunnen daar ze te digt ftaan, moe- tende van agt tot tien duim van malkander blijven. De volgende zomer bloeijen de planten engeeven zaad,en de wortels van de drie eerfte zoorten, blijven eenigejaa- ren over, maar doorgaansgaat de vierde zoort uit, kortna dat dezelve zaad heeft gegeeven. SILER, dit Kruidgewas beeft tot Kentekenen, een'
röosagtige en kroonbloem, uit verfcheiden bladen beftaan- de, die in de rondte ftaan en op den koker rusten, welke een'vrugt word, uit twee groote langwerpige gegroefde zaadjes beftaande, hebbende aan de eene zijde bladagtige randen. Voegt hier nog bij, dat de lobben der bladen groot, lang en geheel zijn, behalven haar end , alwaar zé effentjes in drie deelen gefneden zijn. Zoorten. Daar zijn twee zoorten van dit gewas, fchij*
nende echter de laatfte, maar eene verandering van de eerfte te zijn. | I. Groote Berg Stier; Siler montanum majus. Moris-
Bist. 3. p. 276. (LaferpiUumfoleolislanceolatisintegtf imis petiolatis. Linn. Spec. Plant.) '2. Smaïbladige Berg-Siler; Siler montanum angustifv
liiim. Parkihs. ; Plaats. De eerfte zoort die tot het gebruik der Ge-
neeskunde dient, groeit op het Alpifcheén Apenijnp6 gebergte, en andere bergagtige gewesten van Spanj^« Italien,en Oostenrijk. Het zaad vdh'deeze zo°rt'_ I s" het feinen fefeleos dér winkclsy 't welk'fn zomffiige n'
|
|||||||
• J J \ men-
|
||||||||
„J l
|
||||||||
SIM.*'
|
|||||||||
SILVSIM.
meiièefteldé middelen frbfd gebruikt. De tweede zodrï
die niet anders van de eerfte verfchilt., dan. dat ze wat kleiner is, eii (maller bladen heeft, groeit in dezelfde gewesten; ,''"'',
Kweeking. Deeze Planten können door 't zaad ver-
menigvuldigt worden, 'twelk in het najaar kort na dat het is rijp geworden, moet worden gezaaid, op een ra- bat met verfche onbemeste aarde; en wanneer de plan- ten in het voorjaar, voor den dag koonien, moeten ze geftadig van onkruid worden fchoon gehouden, en in zeer droog weer vogtig;gehouden,'twelk haare groeijing ten hoogten bevordert. Daar de planten te digt bij malkan- der ftaan, moéten ze gedund worden, zo dat ze drieën vier duim van malkander blijven, 't welk in het eerfte jaar plaats genoeg voor haar is; wanneer nu haare bladen in het najaar verdorren, kan men ze voorzigtig opnee- men, zorge draagende, de wortels niet te befchadigen of te breeken, en verplanten ze op een nat befchaduwt ra- tât, omtrent agtien duim van malkander, alwaarzevoor goed können blijven ftaan*. Deeze planten wel tierende, geeven ze het tweedejaar zaad, het derde jaar mist zulks zelden of nooit, en als dan blijven de wortels nog veele jaarenover, neemende veel in grootte toe, enallejaa- ren zaad geevende. \\ ' Vbrde/s hebbe deeze planten geen andere oppailïng
nodig, dan dezelve van onkruid fchoon te houden, en elke voorjaar , even voor dat de planten haare bladen uitfchieten, den grond rondsom dezelve los te maaken, zorge dragende haare wortels niet te benadeelen , en wanneer haare bloem-ftengen uitfchieten, er ftokkeii bij te zetten en ze tot onderfteuning daar aän vast te bin- den. Zij bloeijenin 't laast van junij, en haar zaad word tegens het laast van augustus, of begin van fep- tember rijp. ■ : , : ■ SILEX, zie KEISTEEN. ^ f ,H*>ï
SILIQUA, zie St. JANS-BROOD.
SILIQUASTRUM, zie JUDAS BOOM. .-:::) - SiLPHA ATRA, We OEVER BEESTJE.: ■■-' ■ nl SILPHA GERMANICA, zie DOODGRAVER*. SILURUS, zie■ MÉIRVALLEN. SILVER, zie ZILVER. i ■ <-. SILVER KRUID, zie ZILVER-KRUID.
( SIMMEN, Aapen, is een viervoetig Dieren-geflagt, <• welk in 't hebreu wsch de naam vah Koph draagt, a's of men zeggen wilde, een Dier dat zich onophoude- 'ijk omdraait, of dan deeze, dan gèene postuuren aan ïijnlighaam geeft; tn'tgrieksch Pithekos'of Pithe'x, we~ Sens het nabootzen van deMenschelijke gebaarden, zo men wil ; jn 't latijn Simia, waar van het fpaanfche naam- woord Ximio, en 't fransche Singe affcómftig is ; 't zij jegens de platte aan 't end opgewipte neus, welke dit yxh £e''jk de Negers heeft; 't zij wegens deszelfs ge- lijkheid aan de menfchelijkegedaante, volgens het beken* «srpreekwoord van Ennus, Simia quam Jimilisturpisfima ytia nobis ? 't Welk in onze fpraak wil zeggen ; hoe weemt dat fchandelijk Dier, de Aap, haar ons? Zeker dt> ï» dit Dier verfcheidene Iighaamsdeelen heeft die na "en Mensch gelijkt. ln 't hoogduitsch noemt men het In'/f in'tenge'scn-4P*, enin'tneerduitschÄ'wof^aj). -t transch worden in 't algemeen, de groote Aapen, den f genoemt' 't zij'dezelve een ftaart hebben of niet, "lnoet lang of kort; maar de kleine worden Guenons od Mr u Den naam van Sim óf Üaf heeft men ook wél Diernni jntoe6ePaSt»"' die volSens de manier deezer en n« doen van anderen nabootzen, even gelijk de |
|||||||||
SJïfr
|
|||||||||
haam. van een Mensch, .wel eens aan den Aapen gegee-
ven word. Das noemt men dea Aap,ia't.hanscl\ Ber- trand, : in 't. nederduitsch Kees , ■ gelijk men den JJzel noemt Henri of Martin. _^ ;■,,■• Op. het artijkel AAP, hebben wij maar ter loops van
•deeze Dieren gefprooken , zonder van de zoorten en verfcheidenheden van dit zo uitgebreid Geflagt te fpree- ken; hier eene bekwaame plaats vindende om het ge- brekkige daar van te vervullen, zullen wij onze Lezers zo wel ten aanzien van de zoorten als andere merkwaar- digheden, dit Dieren-geflagt betreffende, hetvoornaam- fle mededeelen, 't geen in de uitmuntende Natuurlijke Historie volgens hét zamenßel van den Heer LinNjEus-, door den grooten en kundigen natuuronderzoeker, den HeereJVIed. Dr. Houttuin uitgegeeven en bewerkt, is te vinden. De Heer Klein, (zegt zijn Ed,) brengt, in zijne Vet«
deeling der Dieren , den Aap onder het Geilagt van de Satersi behoorende tot zijn vierde Gezin of Familie in de tweede Rang der viervoetige Dieren ; welk geflagt hij in vijf zoorten verdeelt. De Heer Bkissqn onderfcheia de Aapen, eerftelijk, in de zulken die geenflaarten die al een ftaart hebben, en de eerften weder in zodanigen met een kortenfnoet, gelijk degéwoone Aapen, de Bosch- Menschen een Traaglooper van Ceijlon, die bij hem het eerfte Ras uitmaaken , en met een langer fnoet, die vân het tweede Ras zijn, gelijk een ander Traaglooper en Aap met een Honds-Kop. Onder de Aapen mei een fiaart, is dezelve in zommigen zeer kort , gelijk in de Baviaanen, die hét derde Ras bij hem uitmaaken ; óf langi en van dee'zen hebben eenigen weder een korten Snoet, gelijk de Sapajou en anderen, die hij in't vier- de Ras plaatst ; anderen een langen Snoet, alsdeMeÄr- kat met den Honds-Kop, zijnde het vijfde Ras. Van dit Iaatfte Ras telt hij .drie zoorten of verfcheidenheden, '■naamelijk.de Cercopithecus van Johnston, Tab.LlX. in de Befcrijving der viervoetige Dieren afgebeeld ,• een die - door Johnston p. ioo befchreeven word, onder den naam van Macagao,.;afkomftig.zijnde uit het Rijk van Angola en Gujana; en een derde die op Tab. LIX. van dien zelfden Autbeur is afgebeeld, onder den naam van Cij- nocephalus 2, Bertrand. Maar tot het vierde Ras brengt de Heer Brisson wel negen-en-twintig zoorten of ver- fcheidenheden van Aapen, befchrijvende den laatften, dien hij Belzèbui noemt, uit het kabinet vanReaumur, thans in 's Konings kabinet zijnde,; aldus. . Hst kenmerk "van 't Geflagt der Aapen is hij hem, dat
zij, behal vervier fnijtanden in ieder kaak , gevingerde pooten hebben met nagelen» allen van elkander af ge» fcheiden enden duim zeer kenbaar. Deeze ^opheeft aan de voorpooten geen duim , en de ftaart is van onderen, naar de punt toe kaal, de langte des Lighaams, vanden top des Hoofds tot aan het begin der Staart, is vijftien duimen, én de langte van de ftaart twee voeten, die van de pooten één voet en zes duimen ; de Ooren gelijken naar die van een Mencsh en zijn zwart; het Aangezigt, de Kop, het voorfte van de Rug, de buiten-kanten van de Dijè'n der Voorpooten, van de Agter-dijën en Schenkels, de Voor-fchenkels, de Staart, en deenden der Pooten zijn zwart; het agterfte deel van de Rug is zwart bruin, de zijden des Ligbaams zijn rood of ros ,• het geheele Lijf van onderen, de Keel, naamelijk de Borst, Buik» en binnenkanten der Pooten, zijn vuil wit en geelagtigj aan de Voorpooten heeft hij vier, dog aan de Agterpoo- -tet vijf Vingeren; deStaart loopt fpitsuir, en is geheel A a 2 met |
|||||||||
Œfczaay jUC
|
|||||||||||||
•^V- 3360.
|
|||||||||||||
-j&?.
|
|||||||||||||
i-aiLijiiiilétflaliiiiii.,
|
|||||||||||||
wmBmmmm&mm
|
|||||||||||||
ïïmmwrwïmm \ s 1 w\\*mmn
|
|||||||||||||
O
|
|||||||||||||
-B?<&3<uU*r,ficü~.
|
|||||||||||||
SIM.
|
..- mmiz
Plaat van JohNstos, onderden naam van Cercopitht*
eus. De Heer Beissqn ,, die: deezen Aap, in zijne twee. de rang, onder de Hmdsk&pjien {Cijnpphali) beichrijft, zegt dat hij, uitgenomen de langte van den Snoet, vól- koomen met de gemeene Apen overeen komt, die onge- getwijfFeld door Linnjeus hier bedoeld worden, dewijl die van agteren ook eeltagtig zijn. Volgens de Hr. Bris: soNVerfchillenzij "t meest in grootte, , hun Aangezigt, Ooren en Nagelen , gelijken veel naar die van een Mensch ; het haair dat hun geheele lighaam bedekt, uit. genomen de bijlen, die kaal zijn, is uit groen en geel gemengelt, hebbende het groen boven op 't lijf, j en 't geel van onderen de overhand; voorts heeft het Dier een vleijend en dreigend gelaat, groetende op de wijze der Raffers. Het brengt het drinken met de hand aan den mond. Het Wijfje heeft haare ftonden. Deeze Aap is uit Afrika en .Ceijlon afkoinftig. , m : • ;: 1 }si ;-, Japen met een korte Staart . '.-..;
-■■''':. ; »Eiffl-V! B A.V I A -A-.Jf E K. .t I ,,i:,';,
: III. Sphinx of Kortftaartige Jap, met haairen aandtn
Bek en fpitze Nagelen, ook wel Spihinx genoemd," (Sa- pio feil. .Baboon Gesn. Qjiadr. 352.) Hij gaat op viet pooten, heeft de grootte van een Dog, een hangend balzäkje. Het is een zeer geil Dier,, dog tevens leer- zaam; wordende pp het brieven beftellen afgerigt. Men vind-ze pp't eiland Bornéo. ' ■ . Hier mede word dat Dier gemeend , 't welk men ge-
woon is in't nederduitsch Baviaan te noemen , dat bij JOBNSTON, Rajus en andere fchrijvers Papio genoemd word, bij.de Franfchen Babouin, bij de Engelfchen Ba- 60». Brisson merkt^an, dat het een langwerpige Snoet ; heeft, gelijk een Hond; als pok dat de Billengeheel haair. ; loos en glad zijn, van bloedkoleur, even of er de huid was ; afgetrokken, en de icbenkelen kort. Het: word zegt bij in de wildernisfen van Indien gevonden.-; - KT; Jpedïa of jkortftaartige Jap-, met de Duimen digt
tegens de Vingers aangevoegd, de Nagelen langwerpig, dil ] der Duimen altemaalgerond ; {Simia cauda abrupta wn- I guibus contpresfis, pollice palmarum digitis adhcerents. Linh. Jmœnit.-Acad. 1. p. 278.) Deeze Aap is van grootte en koleur als de grijze Inkhoorh'. De. Duim der Voorpooten legt tegen de Vingers aan, gelijk inde Voe- | ten der Menfçhen; die der Agterpooten ftaat er wat ver- der af .gelijk in Menfehen Handen ; oqk zijn de Vinge* ren der Agterpooten langer. Alle Nagels zijn fmal,,za- mengedrukt, bebalven die der Duimen :, welken naar Menfehen Nagelen zweemen. De Staart is naauwlps twee vingerbreedten lang, ftomp,-het Haair over't Lijf is -geel met zwarte punten ; hij woont inde Indien. •.«•'.. ... . Japen met een lange Staa\K,_t
.. [. _ > ; Meerkat te n.
: V."Silenus, of geftaarte Jap met een haard, zwart ovtt
't lijf, hebbende een groeten Jneeuw witten baard.; (S'# mia Callitriches, magnitudine Cijnocephalorum. Alpi#- Mgijpt. 242.) De zoon van deeze Aap is duifter,zeg^ LiNNffiUs,' om dat men aangaande deNagelszijner Poo- len, en verfcBeide andere eigenfehappen van dit Dief« onkundig is; bet woont iri Afle, op Ceijlon, J&n> |
||||||||
^3**
|
|||||||||
met haair bekleed, uitgenomen van onderen tot agt dui-
men van de punt, alwaar dezelve een Huid met groefjes heeft, gelijk het plat der Pooten , en deeze ftaart ge- bruikt hij ook , gelijk een vijfde Poot of Hand, om de 'Wijze aan den mond te brengen. Men heefter de Af- beelding van te Parijs, in't openbaar, onder den naam 'van Beelzebut.1 .V De Heer Linnjeus onderfcheid de Japen van: de an-
dere ioogende Dieren, door de langte der honds-of hoektanden, die van de anderen afftaan en niet op een fluiten. Ook zijn de agtertanden of kiezen in den Aap ftomp, gelijk in den Mensh. Linnjeus maakt:in bet geilagt der Japen drie Inofdverdëelingen, waarvan d'è eerfte die geenen bevat, welke geen ftaart hebben, of eigéntlijke Japen; de tweede degenen die eenkorte ftaart bebben.of Baviaanetv.de derde die een lange ftaart hebben* 'naamélijk de Meerkatten^ In de eerfte hoófdverdeeling zijn twee zoorren, indetweede obktwee.zoorteneninde "derde of die der Meerkatten zeventien zoorten.; zadathet gebeele geflagt der Japen in één-éhtwintig zoorten is on- derfcheiden, welke ik, volgens die order, befchrijvenzal. Japen zonder Staart,
Aa pend er O u de n. 1
'' 1. Jap zonder Staart ; van onderen kaah (Satijrus in-
aicus.'T'ühv.ObjervatJthediCai. libr. TH. cap. 50V) De eerfte zooirt van Japen zonder Staart of Japen de? Ou- den, geeftLiknMs den näam van Saiijrus,.dat isSater, zeggende dat zijn grootteis, als een Jongen van.zes jaa- ren.. De Rug is met zwart ruig haair bedekt, dog van onderen, dat is te zeggen 'van vooren, is hij oVeral'glad. Hij woont in Afrika en Afia. - ... Deeze Jap' is van TuLprus onder den naam van Sê-
tijrns of Sater, en Orang-Outang of Bosch-Mensch der Indien,- befcbreeveu en .afgebeeld. Schoon zommigen "er afbeeldingen van hebben gegeeven, waar. in zij met handen en voeten van een Mensch voorkoomeny.blijkt. liet nogthans uit de afbeelding van Tulpjus hier nevens gaande, zie plaat Kfig.i-, dat de voeten of Agterpooten öök zijn gevingerd als de Handen, en zo wel bekwaam om zich in 't klimmen mede vast te houden, als de Voorpoo- ten, zo als dit bij de Japen in 't algemeen plaats heeft. De geerie, naar welke deeze afbeelding gemaakt is ',-• heeft men uit Angola in'Europa gebragt, en vereerd aanFre- deik Hendrik', Prins Van Oranje. Het Dier was. Vier- voëtig,, Van langte als eeni Kind van drie,- van dikte als " een: van zes jaaren.' Het Lighaam was niet vet'.nog fchraal, maar dik gefpi erden fterk, zo dat hij zeer - zwaar kon tillen, dog niettemin vlug was in den hoog-
ften graad. Het Aangezigt was niet zo menfebelijk als 'in veele Japen, en'deMondftak fnoetagtig uit meteen
• zéer'breede fmöeU dè! Obren waaren 'als. die van een
' Mensch, gelijk ook de ledernaaten; zelfs de Handen met
"Duimen, eïï dé Voeten met een; zobrt van Hielen voor-
•2iën, waarop dit Dier overend kon gaart en ftaan ; dog
dit alles heeft het met"àe Japen gemeen ; het was een
Wijfje en had zeer zwaare Borsten, ook aapte het allerlei
taenfchelijke daadèn na.
II. Jap zonder Staart, het Gat eeltagtig, door de
- bank Sijlvanus dat is boschagtigë genpemt ; Simius Cij.
nocephalus alter. Alpik. Mgijpt. 241.; {Simia. Gesn. Qtiadrup, 847.) : • - • À :>•■ ■-' ..■• U.t) • U.e Heer Umn^evismfyt hier aan, de vijfde Sguurop, de
|
|||||||||
.SIM' 33tfl
|
||||||||
SIM.
|
||||||||
? 'VI. Faunus , of Gefiaarte, Aap met- een baard ,• de
ßaart aan 't end een kwast hebbende; .(Çercopithecus par» batus. i. Clus. Exotic. 371.) Deeze word gemeenlijk de J3aard*Aap : met een Leeuwsnfiaart geheeten. ifïjssoar »oemthem, de gelaarde Meerkat, van hoven zwart enhruin gemengeld, van onderen wit met een grijze puntige Baard en een Kwast aan 't end van de Staart. De Baard aan dè Kin, heeft de langte van negen duimen ; .de-Opren zijn Jdein, de Nagels:alsvan een.Mensen, de Sjtaar'f is zeer langen taamelijk dik, hebbende aan.'t end een bos lange haairen, .gelijk een Leeuwen-ftaarr..litl■. i_ ''--,'-.'"''•' VII. BaniscWy of'gefiaarte Baard'Aap, mei een aan-
vattende .ftaart, de voorpooten omtrent yiervingerig; (Si- titiafusca major &c. Brown. Jamaic, 489.) Het lijf van deeze is, behalve de uitwendige helft van de Staart en de pooten die bruin zijn, bedekt met lang glimmend zwart haair .leggende zo digt op een, dat het Dier zich glad ver- toont; dit haair langer zijnde aap de keeS en kin ,: maakt een zoort van ronde baard. Het heeft de gróotteomtfënt van een Vos; 't Aangezigt ftaat opwaarts, dé Öogeri zijn zwart en vol vuur, de Ooren kort en rond; de lan- ge Staart is aan,'t end kaal en flangs wijze gedraaid, door welk middel dit-Dier hangen blijft en zich vast houd aan alles't welk het weet te vatten; de Duim is kleiner dan- de andere Vingeren en ftaat inwaarts van dezelve af; de Nagelen der Voorpooten zijn gerond, die der AgtérppOj- ten elswijze fcberp. Het draagt zijn Jongen 'op dé Rug'. Men verhaalt dat deeze Aapen bij 't op- en ondergaan yari de Zon te zaauien koomen-, en een zoort van vergade- ring houden.. De Woonplaats is in Zuid-Amerika,, in 't bijzonder in Brafil, alwaar net Guaribia génoernt word. - . , -]'_ VIII. Diana, of'gefiaarte Baard-Jap, met een gekuif-
de baard, en eejitoupet op/'t voorhoofd; Çercopithecus bar- latus guinëenfis. -, MarcG; Brafil.-i^.. (Simia caud'atà barbata , fronte ibarbaque f'astigiata. ,Linn. Aty~. Stokk. J7S4- P- 210.) DifrDier waar van de Afbeelding zo a!S die bij ons'op-.Plaat. K-fig... 2 is te vinden, inde. Verfian- delingen' der KoBijlglijke. Akademie van Stokholm is gé- gegeeven , word door hem .aldaar jh 't brëe'de befchree- ven. Het is wat grooter dan een gemeene Kat', de ko' leur is over 't gebeele lijf zwart, dog met kleine witte ftippeltjes,alzo dehaairtjes aan.de punten wit zijn. Van 'tmidden der Rugge tp* aan de Saart., egter, heeft bet eene bruine koleur, envan'de Staart af,- langs de dijë ', tot aari de knie toe-, is.het haair, aan den binnenkant, roodagtig vaal, even of/t er bjoedig- waare ; aan de buiten zijde loopt een witte ftreep, van de ftaart tot aan de knie,. Zo heeft het ook wit haair, van de Ôoren af tot aan hetb'iii- gen der Voorpooten, als mede over de geheele Keel en Borst; zelfs een gedeelte yan.den Baard is wit, waarbij het zwarte Aangezigt en het overige van den Baard, dat kort is en rond befneeden, aardig affteekt. Het Voor- hoofd is verfierd met een Toupet van wit haair,- eenigef mi- te naar een wasfende Maan gelijkende; de Pooten zijn altemaal met Vingers en Nagelen gelijk Menfchen'han- den. Deeze Aap is van Guinée afkomftig; bij nuttigt allerlei} fpijzen gelijk de Menfchen,-béhalven vleesch; van boomvrugten, nooten, amandelen en rozijnen houd bij veel; in 't gebruiken van natte.fpijzen, brij of foup (fagt-hij zorgvuldig zijn baard fchoon te houden , en houd zich voor't overige, zeer zindelijk,, tegen de, gewoonte der andere Aapen. Hij bemint de beweegingzeer,, én - Ichijnt zijn vermaak te hebben,in tafels, ftoelen, en al«
les wat overendftaat, te ondcrfte-boven te fmijten ,,-zohij |
||||||||
er maar bij kan koomen. Met Ktnderen|fpeelthijgaarri
en zal uit zich zelf niemant kwaad dóen!of bet móesten Vrouwsperzoonen zijn .gelijk de gemeene èigënfcbap dër Aapenis, die hij, inzonderheid ais er Mansperzoöneri tegenwoordig zijn, op't lijf fpringt, en in de armen öf beenen bijt,, dog zijn beeten hebben.weinig te beduiden, alzo er naauwlijks een blaauwe plek van komt. Men kan hem echter ligt toornig maaken,. gelijk wannéér hij op de fchoot of armen zit van een hem bekend perzoön en eén an- der fielt zich aan om dien perföon kwaad té doen, 'dan be- weegt bij de Itaaken fnel ais of hij kaauwde, én flaat dé tanden verfcheidemaalenagtereen op elkander, waar na hij den bek zó wijd fpalkt als bij kan, houdende die Wél één minuit open, even of hij den aanvaller veiflindétt, ten minfte een fchrik op 't lijf jaagen wilde ; dit op fpat- ken van den bek en beweegen der kaaken herhaalt hij eeni- ge maaien , en als hij zijn partij bereiken kan, bijt hij die na zijn vermpogen. Anders is hij altijd zagtzinnig, goedaartig.en vrolijk van humeur. Het eenigfté geluid^ dat hij maaken kan is Greck, 't welk hij geroepen wor- dende, voor antwoord geeft; dog honger, dorst of kou- de lijdende, giert hij als om te klaagen, en merjtieeftheni geweldig verfchrikkende, ook hooren roepen Hoi, het » welk inzonderheid gebeurd is, wanneer hij het onaanger naam geluid van eene Faauwin hoorde. Dit alles heeftde Heer Linn^eüs in een wijfjes Aap van deeze zoort, die hij wegens de witte Maan op 't voorhoofd, Diana, noem- de, inden Koninglijken Sweédfchen Tuin, alwaar dit Dier boven in de Orangerie zijne flaapplaats had, waar- genoonién. l, '.. ■ ; ■ ; ' IX. Ce'phus, of gefiaarde Baard aap<\ met gehaarde'wan-
gen, de top geelagtig, de pooten zwart, de ftaart ahnhet end vaal; {Çercopithecus bârhatusalius• guineënfis. Marc- gr. Braf. 228. De Heer Brisson noemt deeze, de Gui. peefeke Aap met.een.geelagtige Baard, ofanders; zwart- agtige Meerkat, welker Wangen.en Ooren met langhaair, ■uit deii witten geelagtig bezet zijn, de Bekhlaauwagtig, Het Lignaam is bruinagtig, .zegt LiKNar.us ,, van ondé- .r'eii bleek blaauwagtig, dé Bek blaauwagtigj de Baard geelagtig. Het Dier woont iri Amerika. ' ' ■ X, Aijgula, of Geßaarte Baard-Aap, die grijs is van koleur; met een Kuif van haair.iangsheen, boven op den Kop; (Simia caudata fubharbata grifea, eminentia pilofa verticisiongitudiftaii. Ósbeck. Iter. po.) Het lighaam van deezé Aap heeft een grijze Wolfsrkoleur ; de Keel, .deBorst en'Buik van Onderen, zijn vyitagtig; de Staart Jslanger. dan het Lijf, .aschgraauw en dun ; het Aangezigt 'piatagtig,' wjtagtig,kaal J de .Neus is neergedrukt, zeer kort, van"den bek afftaande," met een dubbejd kloofje in de bovenlip; de Wangen zijn met haair bezet, dat neerhangt zo laagats de Kin, die een kleinen baard.heeft. ^De.Wenkbraauwen aan het Voorhoofd zijn bultig uitfte kende,, de Ppoten zwart, de Nagelender duimen gerond, de overige langwerpig ; de Ooren'eenigermaaten feberp, ■ Hij. word in Indien gevonden. ~' .: - XI. Hamadrtjas , of gefiaarte Sap zonder~tèard, deO-
. ren mét, dikke haairdadden ; (Simius rijnocephalüs ad titrant- que au're mqgna coma Alpin. JEgijpt. 248.) Deeze woont in Afrika zegt Linnäüs, dog is niet zeer be- kend. .. . - XII. Jaechus, of'gefiaarte Aap met wijde ruige Ooren,
een zeer lange en zeer ruige fiaart, de nagelen elswijze,
dog die der duimen rond aan 't end; (Çercopithecus bralt-
! Hanns 3, Sagouin. Ctus. Exotr 372.) Deeze Aap, die
in Brafil, alwaar, hij Woont, Sigouin genoemd word,
Aa 3 -is
|
||||||||
i$62 'Sltó.
is Volgens den Heer Brisson , zeven en een half duim
langen heeft een Staart van elf duimen, die met een digte vagt van zwartagtig bruin en grijsagtig haair ge- ringd is; de Ooren zijn rond, met lange witte haairen omzet. Al het haair van't Lijfis zeer fijn en zagt op't aanraaken, en door zijn verfcheide koleuren maakt het de Rug overdwars, met rood en grijs beurtelings geban- deetd; boven de Neus tusfchen de Oogen, is een witte plok. Dit Dîerzegt Linn-eus, is hoogmoedig, kahgeen ongelijk verdraagen en fchreeuwt bijftèrluid. XIII. Oedipits, ól geftaarte Aap zonde f baard, met neer-
hangend hoofdhaaif; (Cercopithecus minimus mexicanus, capillitii) 'niveo. Edw. Av. I95-) Dit Aapje waar van wij de Afbeelding opPlaap K.fig.^., volgens dat van Edwards geeven, heeft opzittende de hoogte van om- trent vijf duimen; deszelfs aangezigt is zwart, dogdoor- zaaid met kleihe witte haairtjes , weshalve't zelve zich grijs vertoont, met een witagtige kring ; de Oogen zijn zwart zo wel als de Ooren ; het Hoofdhaairwit en lang, hangt langs de fchouders, gelijk de haairlokken van een Vrouwspersoon; de Rug is bedekt met bruinagtig haair, dat naar onderen toe roodagtig of oranjekoleurig word; de Keel is zwart en kaal, de Staartaan't end zwart, voor 'töverige ros, dé Buik en Pooten met wit haair bedekt; dePooten hebben vijf Vingeren met fcherpe Nagelen ge- wapend, als die der Inkhoomen. Het zonderlingfte in .dit kleine Diertje is, dat het een zagtenfijn geluid maakt, 't welk veel naar 't zingen van een Kanarij-Vogel zweemt. Het is vlug en maakt dergelijke kabrioolen als degroote Aapen, en dit gedaan hebbende loopt het zomtijds langs het vertrek met een opgeheeven ftaart, wanneer het veel gelijkt naar een klein Leeuwtje. Om die reden word het zelve't kleine Leeuw-Aapje van Vera Cruz ge- noemt. .....', De Heer Brisson befchrijft, onder den naam van
klein Leeuw-Aapje, een dergelijk Meerkatje, dat in't jaar 1754 uit Brafil gebragt, en aan Madame de Marquife de Pompadour vereerd werd; dog dit was over het Lijf geelagtig wit,met roslvaairom'tAaugezigtenroodagtige .Pooten. I XIV. äthiopisch Aapje, of geftaarte Aap zonder baard,
met overendftaande witte haairen op den Kop, en een wit maantje aan't Voorhoofd; (Simia cethiops. Hasselq. her. 190.) Het lijf van dit Aapje is van grootte als de Dia- na, bruin, van onderen wit. De ftaart gedekt, van on« deren vaal, de wenkbraauwen maaken een wit maantje -dat dwars ftaat, de bovenfte oogleden zijn kaal en wit; de ooren fcherpagtig. Het woont in Äthiopien. XV. Midas, ofgeftaarte Aap zonder baard, met de bo-
venlip gejpleeten enkaale vierkante Ooren ; (Cqij, brafüia- 'nii Toupinsmboutüs diiïus. Raj. Quadr. 155., Dit klei-
nezwarte Meerkatje,'t welk bij de Ingezetenen van Tou« pinambous in Brafil, Çaijoî Ca genoemd word, is de klein- ste zoórt der Aapen,zegt Edwards, die ik ooit gezien heb- be.. De afbeelding.dien hij er van geeft, heeft omtrent de hoogte van vijf duimen; dezelve is gemaakt na zoda- nig een Diertje, 't welk de Gravin van Ltchtfield bezat, haar uit de Westindien gebragt zijnde. Het beet zegt hij, niet fcherper dan een Mosch; betwasgeduurig in beweging gelijk de andere Aapen ; de Oogen waaren •bruin, het Aangezigt van roode vleeschkoleur; de Neus bijna plat, de bovenlip als een Haazemond, gefpleeten, de Tanden klein en zeer menfchelijj^; de Ooren groot, vieikant, van bruine vleeschkoleur ; het haair tipswijze ©aar liet Voorhoofd neerdaalende. Het geheele Lijf was |
||||||
.STB.
bedekt mét z"waft zagt 'haair, .deStaart tón minften: een*
zo lang als't lijf; de Voor-en Agterpooten geel of oranje; de Nagels der Vingeren aande Voorpoóten altemaalels,. wijze fcherp ; die aan de Duimen der Agterpooten alleen gerond. Ook kon het niets in de Hand houden, gelijk de andere Aapen. XVI. Cijnamolgos , of geftaarte Aap zonder.baard,
•met een gefpleeten opgewipte neus, de billen bultig; Cer- pithecusdngolenfis major. Marcgr. 2?ra. 227. Raij. Quâdr. *5S; (Simia œgijptiaca coudé elongata,- clunibus tuben- fis^ nudibus. Hasselq. Iter, 189.) Deeze Aap , die de gaapte Aap van Angola genoemtwórd, en de naam van Macaquo voert bij de Inwooners van't Rijk van Congo, heeft de langte van ruim één Voet, van den Kop tot aan 'tbegin van den ftaart, die ook één voet lang is, en al- tijd boogswijze gekromd ftaat. Het postuur is gelijk dat van een Beer; de koleur uit den bruinen geelagtig groen, dog wit aan den buik; de Billen zijn kaaL Hij fteltbij nagt wagten uit, de woonplaats is in Afrika. - ' •• ; XVII. Apefla, of geflaarte Aap zonder-baard, met
een flaart die' bijna kan grijpen, een bruin lighaam en zwarte pooten; (Simia caudata imberbis, caudafubprehen- Jili, corpore fusco, pedibus nigris. Linn. Muf. Fred. 1.) Dit Dier dat in Amerika woont, kijkt geduurig
naar allekanten om , en maakt een geluid als het Jong van eené Kalkoenfe Hén , wanneer het honger heeft. XVIII. Morta, öf geflaarte Aap zonder baard, nii
een bruine hek, het lijf fcharlaakenrood, de ftaart kaaien eenigermaate gefchubd; (Cercopithecus americanus minor, Monkie' di&us. Seb; Muf. I. p. 52.) Dit Aapje, ge- meenlijk Monki genoemt in Amerika, en ook wel het Doodshoofdje, zijnde een zeer klein zoort van Meerkat- je, hebben wij op Plaat K.fig. 4 afgebeeld. In die ge- ftalte zweemt het merkelijk naar een jong Kindje, dog de Neus is zeer kort en opgewipt, de Oogen (laan diep in het Hoofd, dat vabvóoren rond is, naar agteren wat fcherper ; de Ooren zijn zeer gelijk aan die van een Mensch, de Nagelen kort en plat; deStaart islang, dik en kaal, gelijkende veel naar die van een Rot; de Buik ïs ook kaal, dog aan de Pooten heeft het dun geelagtig haair; het Aangezigt is witagtig, het end van de Neus en de omtrek van den Bek bijna zwart, voorts de Huid . zeer rimplig, 't welk het een zeer leelijk aanzien geeft, ; Agter op den Kop heeft het zWartagtig haair, van voo- | ren rood haair, gelijk ook op.de rug, dog het is daar j bleekerrood dan op't voorhoofd. Men kan het noemen | 't rpode Meerkatje met de Rottenflaart, gelijk. BrISSöjJ j doet. . Dit Diertje woont in Amerika. | XIX. Capucina, of geftaarte Aap zonder baard, rnê j
een lange ruige ftaart, het aangezigt geelagtig ; (Simia | caudata imberbis, cauda lónga hirfuta, facie flavescente- Linn. Muf. Ad. Fr. IL") De woonplaats van deeze is niet zeker bekend. Hét verjaagd zijne vijanden door een jjzelijk gefchreeuw ; knarst dikwils als een Krekel, en blaasd vergramd zijnde als;een Hondje.' ': XX. Sciurea, of'geflaarte Aap zonder baard, het dg'
ierhoofd Uit fleekende, vier Hagelen der agterpooten. lang' werpigv (Simia caudata imberbis, occipiteprominulo, «»' guibus quatuor plantarem oblongis. Linn. Muf. Ad. Frtd- I.) Dit Meerkatje heeft het lijf van een Inkhoorn, u« den graauwen groen, van onderen of aan den Buik bleek; de Armen en Beenen zijn roodagtig bruin, de Staart met fijn haair bezet, is eens zo lang als het Lighaaffl» de Nagels der duimen zijn rond. Het woont in IJ1' |
||||||
■&J
|
||||||
SIM.
Hen. Men zouw het kunnen noemen het Inkhoorn-
Aapfa "■■ '" ' '"' " '; ■ "' :r '
• XXI. Sijrickta, of ge/iaarte Aap zander baard, de Bek
en oogleden met lange 'haairen ; (Cercopithecus luzonicus minimus. Pet. Gaz. Dit Diertje 't welk een zeer klein Meerkatje is, woont in de PhilippijnfcheEilanden. Ontleedkundige lefchrijving der Simmen of Aapen.
De Autheuren verfchillen grbotelijks hier in, Ari-
stoteles ,<Pi.jnius en Galenus zeggen, dat derzel- ver inwendige déelën volmaaktelijk met;die van den. Mensch óverëenkomftig zijn. ' Anderen, in tegendeel-, verzekeren,-dat, hoe gelijk de Aapen uitwendig aan de menfchelijke gedaante zijn , zij inwendig zo zeef daar van verfchillen, dat men naauwiijks öndéf de viervoeti- ge Dieren één vind, welks ingewanden minder naar die van den Mensch gelijken. Misfchien zuilenzij eenan- der zoort van Aapen bedoelen dan de eerden. Immers wijhebben gezien, dat de BoschMensch, die van zomml- gen ook onder de Aapengetéld is geworden, deingewan-. den met die van den Mensch weinig verfchillëndé beeft. DeFranfcheAkademisten,die vier kleine Aapen of Meer- Katten geopend hebben, merken aan, -Descript. Anatom- • de deux Sapajous £? deux autres Guenons , dans les Ou- : nages adoptez. Tom. I. dat er meer andere Dieren zijn, welker ingewanden zoveel naar die vaneen Mensch gelij- ken als in hunne Aapen, dan er zijn, die uitwendig zo veel, als deeze Aapen , overeenkoorrien met de men- fchelijke gedaante. Blasius, 't is waar, heefteen volkoriiene Ontleed-
kunde uitgegeeven van dit Dier, en in de Verzamelin- gen der Natuur-onderzoekeren van Duitschland vind men er eene, die veel minder uitvoerig is ; dog ik zal hier alleen bijbrengen, 't geene ons van de gemelde Akade- misten onderrigt word. Zij geeven eersteen uitwendige | Befchrijvïng van hunne vier Aapen, die niet meer dan veertien duimen lang waaren van den top des hoofds tot aan het begin van de ftaart, welker langte was twintig duimen. Drie derzelven , dat Mannetjes waaren, had- den het Aangezigt plat ; de vierde, een Wijfje, was lang van fnoet, omtrent gelijkde Bologneefche Hond-' jes. ■ _ Deeze Meerkatjes, zeggen zij, verfchilden wéinig dan in de koleur van't haair, en kwaamen nog in verfchei- de andere omftandigheden overeen, die gemeen zijn aan bijna alle Aapen. i. Zijhadden haairtjes aan ieder ooglid, 't welk Aristoteles aangemerkt heeft den Aap bijzon* der eigen te zijn, onder de viervoetige Dieren; dog deeze ooghaairtjes waaren gelijk die Schrijver ook zegt, zo fijn, dat men ze naauwlijks kon zien; 2. In ieder Ónderkaak !°nd men wederzijds een zak of beurs, waar in deeze Dieren gewoon zijn te bergen 't geen zij bewaaren wil- 'eD- 3- De Tanden waaren wit, en aan Menfebentan- «engelijk, uitgenomen de hoektanden, welken zij zeer lang hadden in de beide kaaken, dog zonder punten, j;n niet van de fnijtanden verfchillènde, dan door hunne Malheid en langte.. 4. De Voor- èh Agterpóöteri waaren, SÇ'ij'k in meest alle viervoetige Dieren, aan 't end ge- ''!k aan elkander, zijnde de Vingeren der Voeten zo lang j>ls die der Handen; 't welk in den Mensch geen plaats heeft, wiens toonen twee derden korter dan de vinge- geren zijn,- pe Asterpooten deezer Aapen; zweemden zf»s meer naar Menfchenhanden dan de voorpooten, jegens het maakzel van den grooten 'toon , die naar een duim geleek, zijnde klein en verafftaande van de eerfte |
||||||
.SIM. 33<?3
vinger; daar in tegendeel, aan de Voorpooten of fan-
den, deèzer Dieren de duim zo kort was, en zo digt ie- gen den voorfte vinger aangevoegd , dat hij bijna'on- nut fcheen te zijn. 5. Inde drieMannetjes Aapen waarçn de deelen der vóortteeling daar, in van den Mensch.vef» fchillende, dat de Testikels in een kreuk van de'iiescrj.' verborgen zaten. Een hunner had wel een balzakje, dog dit was zodanig opgekrpmpen, dat men er uitwendig niets van kon zien. 6. De Huid zat aan de Billen zeer vast gekleefd. _,\ Omtrent de gefteldheid der Ingewanden werd, bij 't
openen van de Buik , het volgende waargenomen. De Ringen van het Buikvlies waaren doorloópende gaten, even als in de Honden ; het Net vèrfchilde ook van dat der.Menfchen in veele opzigten. Het was niet, op zo veel plaatzen aan den Karteldarm gehegt, en had een an- dere aanhegting, welke het in ons niet heeft, naamelijk met de fpieren van den Onderbuik , door tusfchenkomst van het Buikvlies, maakende aldaar een band. Bovendien was het veel grooter dan gewoonlijk in den Mensch,.' be- dekkende de Darmen niet alleen, maar die zelfs van onderen omwindende, gelijk in verfcheide andere Bee> ften, voornaamelijk die hard loopen en met veel vlug- heid fpringen; 't welk de Natuur dus fchijnt gefchikt te hebben, om derzelver Ingewanden voor harde fchokken te befchutten. De Vliezen echter, waaren digt, gelijk in den Mensch, niet Netswijze open, gelijk in veele Beesten. , " . , De Lever, die een der voornaamfte Ingewanden i's ,
bad vijf Lobben, even als in de Honden , te weeten, twee ter regter, twee ter flinker z-ijde, en een vijfde nog gefpleeten zijnde in twee bladen. In een der Aapen was de zelfftandigheid van de Lever met veel bruine ftippen ge- vlakt,en zeskantig van gedaante, gelijk men ze dikwils in de Beesten en nooit in de Menfchen vind. Het Galblaasje, gehegt aan de voorfte der twee Lobben van de regter zijde, was één duim lang en half zo breed;, het gaf een dikke buis uit, die onmiddelijk onder den uitloop der Maag ingeplant werd, ontvangende bevoqrens uit dele- ver, niet één kanaal, gelijk in den Mensch, maar drie, dewelke een rgroot end wegs, met haate takinaakingen , zig onder het vlies uitwendig zigtbaar vertoonden. De Maag had haaren uitgang of regter, veel laager
dan den flinker Mond, én zeer wijd; de Darmen waaren niet gelijker aan die van den Mensch, dan de andere In- gewanden , en bijna allen even dik. Hunne langte was in twee deezer Aapen, vijf voet en twee duimen in 't geheel, in de twee anderen agt voeten. De Krinkel- darm was naar evenredigheid veel korter, dan in den Mensch ; de Blindedarm had geen aanhangzel ;, hij was zeer groot, hebbende de langte van twee en een half duim, en de wijdte van één duim aan zijn begin; hij liep fcherp toe en was met drie banden verfterkt; de Karteldarm hai zijne Celletjes als gewoonlijk, maar was niet krom ge- boogen, loopende geheel regt; men vond er zelfs een zoortvan blaadjes in, gelijk in den Vqgelftruis zijn waar- genomen , welke zich dwars iiitftrekten , eindigende aan de banden, die volgens de langte van deezen darmj loopen; zijn wijdte was één, de langte dertien dui- men, l'; -< , • '• )£..... ' : / O ■ ' ■■:'■■■ De Milt, tegen de Maag aangelegen als in den
Mensch, had in één Aap de gedaante van 't Hart» zo als het zelve op de Wapenfchilden afgebeeld word, zijnde op't. breedfte één duim. Het Alvlees, wel in figuur aan dat van den Mensch gejijk, bad een geheel art-
|
||||||
.ÉOL
ke darmswïjzé flingwingen.v-ajsihet menfcheiijke breia^ :
heeft, in het voorfte gedeelte, dog in het agterfte.naar de 'kleine hetflenen toe, kon men er naauwlijk-s befpëu.' ren; De groote Zenuwen van de reuk,\ die men de te,., pelswijze uitgangen van het. Brein nóenit, .waaren niet,' week.,! gelijk in den Mensch:, maar hard en vliezig- dêi: Gezigtzenuwen vond men ook van vaster en harderzelf«" Handigheid dan gewoonlijk.. Het wonderbaare Net dat de Mensch heeft, was in deeze Aapen niet ; want de Hals-flagader in de heriTenengediongenzijn.de, liep met, een eenigen enkelen Ham ter wederzijde van den rand des zetels van het W.iggebeen,om 't dikke berSenvlieï te doorbooren-, en zich,als gewoonlijk' in de herffenen te verfpreiden. ■ ntj-*rtl ,',-; . V :■• « n Av. : '. '!.- •<De-meeste Spieren werden, in deeze Aapen, gelijk-
formig aan den Mensch gevonden. -Zelfs die van het Tongebeen, de Tong, het Strottenhoofd en de Swelg. keeL kwaamen veel meer met die vanden Mensch over- ealnijTidau de-Spieren rçande hand, rWaar van zich nog- thans de'Aap, die niet .ipreekt,, bijna'met zq veel vol.. koomenheid bedient als wij. Hier uit.blijkt dat de Spraak eenweeking is den, Mensch bijzonderer eigen, en die he.m meer.vande Beesten.ondericheiddande Hand, wel- 1 ke de oudePhilofoophen aangemërkthebben het Werk- I tuig te zijn, dat de Natuur den Mensch gegeeven heeft,: I als deniverftandigften, van alle Dieren. De Aap ondef.. || tusfchen, is van deNatuur voorzien met alle die won« | derbaarewerktuigenvanSpraak,'welkende Menschheeft,, j| en dit zo naauwkeurig, dat zelfs de drie kleine fpiertjes, jj hem niet, ontbreeken, dieyan ■hetpriemswijze uitfteek- I zei .haare oorfprong neëmen, fchbon dat uitfteekzel in 1 dit Dier uitermaate klein is j deeze bijzonderheid toont 1 daarenboovenfaan, met hoe weinig grond zommigen, j ftaande houden, dat de werkingen noodwendig gefchie- 1 den wanner er werktuigen tpe zijn; want volgens deftel- I ling van deeze Philofophen , zouden de Aapen fpree- j ken moeten, alzo,zij de werktuigen hebben die tot de 1 {praak worden vereischt. |:'".!,"',." 1 In de Spieren van't Aangézigt hebbëq die Aapen, jj
welker aangézigt plat is, gelijk dat van den Mensch, 1 ook eenige gelijkheid met de Beesten.' ■ De Buigfpierai van het hoofd, die in den Mensch zijn ingeplant in de te- : pelswijze uitfteken, zijn gehegt aan bet zijdelijke en | agterfte van 't Agterhoofdsbeen , alzo de Aap geen te- pelswijze uitftekken heeft, deBilfpieren zijn veel kor- te,r dan in den Mensch, om dat de darmbeenderen der Aapen- veel fmaller zijn. De groote Toon heeft derge- lijke Spieren als de duim van de hand , en dit heeft in onze voeten geen plaats ; alzo de, werking der duimenin den Mensch veel vérfchilt van dié der toonea. . I Wij zul lep, hier nog bijvoegen ' de befcbrijving van de
Beurfen of Zakken, welke de Aapen in den Mond heb- ben;) dezelve beftaan uit vliezen, en ^Ue/en, benevens veele fpieragtige en vleezige vezelen. Haar plaatzingis buiten op de Ondçrkaak,wederzijds, gaande fchuinsvan hét-midden der Kaak tot beneden derze! ver hoek, onder een gedeelte van de fpier, .dje de zeer Breede genoemd word. Zij iwaaren in deezé Aapen, anderhalf duim lang. en naar onderen' toe omtrent 'zo wijd, hebbende, haat opening tusfchen het ondérfte,van de wang en van het tandvleesch.Men.kan denken dat de fpiervezelen, wel" ke deeze Beurs,heeft * diençn om haar in te trekken en flap te maaken , tot het inneemen en weder uit laa- i tqn ;van ft gçen'e de Aapen daar. in ter bewaaiing °P' fljiiiten., , , ,' . . -, m |
||||
S3«4- SïM.
ändere aatihegtirlg en inplanting ;; want h«t was ffijftfast'
aan de Milt, en de uitloop'van deszelfs kanaal irrhetgè- darmte wàs, yan den uitloop der Galbuis in hetzelve; bijkans twee duimen af. De gedaante én plaatzing'der Nieren was niet minder ongewoon ; zij waaren ronden plätagtig, 'en'veel ongelijker van hoogte dan in-%6h's, ;dë: regter haamelijk ftond wel de helft zijner breedte Mager dan de flinker ,\ zij hadden een driehoekige figuur, een- helder roode koleur ; het zwarte Gals'doosje was'witen zeer zigtbaar, om dat de Nieren gants van vet ontbloot waarfen;: ' r '• ",; , • ' ; ,).".:• ; Aristoteles zegt, dat de deelen derVobftteeling-
van;dehAap* naar die van den Hond gelijken; dog de' Franfchë Aka'demistenhebben ze iri'deéze Aapen :,2o'wël-> dïar van, als van die der MenfchenjverfchiUèhde^ge-' Vonden. In de Mannetjes had de Schaft gëèh been als in den Hond, en de Ballen waaren van een zonderlinge langwerpige figuur, zijndenietmeer dan één linie breed, op de langte van agt linien. In één deezer Aapen ; in' tegendeel, vond men zé bijna volmaakt rond,' vervat' zijnde in een Balzakje, 't welk zé digtomvattetégeii'den' wortel van de Roede aan.' In het Wijfje waaren de dee-; leh der Voortteéling, iri zommige qpzigten 'aan die -der' Teeven,: in anderen âàn die der Vrouwen gelijk; De uit-' Wcn^" "pening der Schèede, naamelijk, was rond en' naauw,- gelijk in de meeste Beesten en zonder Waterlel-- letjes; dogzij had een Kittelaar, die zeer groot en zigtbaar was, befhande uit twee peesagtige fpongieufe banden,'- door een fterk vlies aan één géhegt, "én daar zij ter lang- te vàn'één-duim; zaainengevoegd waâren, met dergelijk een vlies- omwonden , hebbende aan 't end eën Hoofdje als de Schaft. De zelfftandigheid van deeze Banden was zo : ijl, dat zij aänftonds üitZwoHen-, wanneer -ïrien blies in 'tgeweefzel der aderen en flagaderen, dat op die plaats zeer zigtbaar was, loopende langs den Kittelaar ten ein- de üft. "Voor 't overige kwaamen de deelen der Voort- teeling, in dit Aapje, met die der Vrouwen overeen, en bet had ook dergelijke Borften, zó ten ppzigte van de plaatzing, als van het Klieragtig zaamenftel en de Tepels. - <" ■ Bij het openen van sde holligheid der Borst , werd
doorgaans een groote veelheid waters daar in verfpréid: gevonden. Dé'Börstklier was zeer groot; de Long had zeven Lobben, drie ter regter en drie ter flinker zijde, de zevende in de verdubbeling der Vliezen van het Middelfchot vervat, als in de meeste Beesten. Dit maakt nog een kennelijk onderfcheid, tusfchen- de inwendige deelen van den Aap en die van den Mensch, wiens Long •op't allermeeste, niet meer dan vijf, gemeenlijk vier én' dikwils maar twee lobben heeft. Ves&Ltus bekent dat bij nooit in den Mensch die vijfde Lob'gezien heeft|s welke hij zegt in de Aapen te zijn, onderftellende dat in) 'er maar vijf hebben. Het Hart was veel puntiger -dan gewoonlijk in den Mensch;' 't welk een kenmerk is ■van't Hart der Beesten, dog niettemin was het v-anbin- nen , aan de wanden met veele vleezige vezelen en ko> lómmetjes voorzien. Ook hadden deeze Aapen een Lel- ietje voor in de keel,' even als Mènfchen; dat men in geen andere Beesten vind. ; •'•■-.- Het Bekkeneel was volkoomen aan dat van eens Men-
Céhen Hoofd gelijkformig, hebbende ook dat driehoekig Vbéen-niet, 't welk in de meefte viervoetige Dieren het •voor-én agtérbeen van elkander afzondert. DeHerfie- aienwaaren redelijk groot naar bet Lighaam, weegende »Jree«n «en iiaîve once, -en hadden uitwendig -dergsiij- |
||||
SÏM.
'; \Eigenfctopptn t Listtgheid, Pvtfer'ijent\ik.det'
. Simmen of slapen. De Heer LrNHffius merkt aan , dat,weinig zoorten
van Aapen regt befcbreeven zijn, en dît men van de mee- ften maar een ruuwe kennis heeft. Men weet, in 't al- gemeen, dat het Dieren zijn, uit de heete landftreeken des Aardbodems afkomftig, die aldaar in 't wild loopen en in menigte voortteelen, en dat zij, in de Noordelij- ke deelen van Europa, niet dan tegeii de Natuur, en be- flooten of vast gehouden worden, om de Menfchen te vermaaken door hunne kuuren en grimmasfen. Het na- bootzen van allerleij gebaarden en bedrijven der Men- fchen, de geilheid en onreinigheid.zijn hunne algemeen bekende eigenfchappen ; dog behalve die worden zo veel aardigheden van dezelven verhaald, dat mener een ge- heel boek mede zou kunnen vol maaken. Ik zal hier al- leen een kort berigt geeven van^t geene dienaangaande door geloofwaardige Reizigers, van deeze en de voor- gaande eeuw, is waargenomen , om te dienen tot eene Natuurlijke Historie der Aapen. In geen land van de waereld, mogelijk, zijn deeze
Dieren zo menigvuldig, als in dè westelijke deelen van Afrika, zo Pater Ëabat aanmerkt. Men wil, -dat zij er bij troepen van eenige duizenden te zaamenwoo'- tten, maakende een zoort van Republieken uit, waar in de onderhoorigheid zeer wel in agt genomen word ; dat zij in goede order voorttrekken, als onder 't beftuur van zekere Opperhoofden, die de grootften en denkelijk de ouditen zijn ; dat de Wijfjes haar Jong onder 't lijf draagen, • zo zij er maar één hebben, dog, zo zij er twee hebben, het eene op de rug ,• en dat hunne Agterhoede altijd uit de grootften beftaat. Hunne woon-en wijkplaats is in de boomen; waarvan zij detakken wonderlijk vast weeïente houden met hunne vporpooten niét alleen, maar zelfs met hunne agterpooten, die als handen gevingerd zijn, en zommigen met den ftaart. Om diereden is 't zeer moeijelijk, deeze Dieren, niet alleen levendig , maar zelfs dood zijnde , magtig te worden , ten zij men ze met fcbietgeweer in 't aangezigt weet te treffen, dewijl zij dan , de takken los laatende om de pooten aan de wond te brengen, zomtijds van boven neder tuimelen; dog het gebeurt niettemin dat hunne ftaart, onder 't vallen om de takken ftrengelt , en dat zij dus hangen blijven te ver- rotten of uit te crroogen. De Negers weeten naauwlijks . raad tegen dit Ongediert, 't welk met een wonderbaare. ftoutheid en behendigheid hunne akkers, moeshoven en plantagien, "van vrugten niet alleen berooft, maar zelfs de Kalabasfen in hunne Hutten ledigt en alles daar ver- welt, indien zij niet bijzonder zorgvuldig daar oppasfen, Een van de troep Aapen , die dikwils veertig fterk op den roof uitgaat, begeeft zich in de top van een boom, e& zo dra hij onraad merkt begint hij ijzelijk te fchreeu- wen. waar op zijn Makkers ijlings de wijk neetoen in't geboomte, daar zij voor alle vervolging zijn beveiligt. En't is wonderlijk te zien, hoe vlug en fterk deeze Die- ren zijn; zelfs de Wijfjes, met hun Jong op derug of aan «en buik, fpringen van tak op tak, en fchijnen de Aan- «bouwers te tarten, of den gek met hun te fteeken, dooi- detakken fterk te flingeren en te fchudden, daar zij on- bekommerd langs heenen loopen. Men verhaalt zelfs, a«zij dikwils jonge Meisjes , van agt of negen jaaren, rooyen en met zich in't geboomte neemen, 't welk niet |eihg voor de Menfchen te beklimmen is, wegens de fangen en ander venijnig Ongedierte, dat daar in nuis- it £e Aapen, ondertusfchen, keven daar mede,z»: ** -Deel, |
|||||||||
SIM.
|
|||||||||
33<JS
|
|||||||||
't fchïjrit ïn vrede; èveri of deeze béide déflagtenvan[ >v
Dieren door de Natuur waaren voortgëbragt; om tot befchadiging van het Menschdom'zaamen té fpanneni;j Uit hoofde van dit alles naaten de Negers de Aapen
als de pest ; en kunnen niet begrijpen, om wat reden ds Europeaanen hun die afkoopen , en als iets raars medes neemen. 't Is gebeurt, zegt men, dat zij, denkende dat' dit Gedierte om zijn kwaad doen bij hun gewild was, Rotten vingen en die aan de Kantoorén bragten. Zij -- weeten naamelijk, zototijds door list de Aapen te betrap- pen, en dit is geen wonder, in. een Land daar deezsx Dieren zo menigvuldig zijn. Ook kan men, indien een Moer dood gefchooten word, de Jongen zeer gemakke- : lijk krijgen, en die tam opvoeden, als wanneer zij zeer leerzaam zijn; dog oud wordende, openbaart zich der zei ver kwaadaardigheid eerlang. Het Vleeschder Aapea is voor dien Landaard een lekkernij, en men verhaalt, dat zommige Europeaanen daar ook niet vies van zijn.; Volgens het Berigt van Bosman en anderen , is ds
verfcheidenheid der Aapen, in die deelen van Afrika, zeer groot; men telt er, aan de Goud-Kust alleen wel t vijftig zoorten ; dog het word verzekerd, dat die van éé- ne zoort zich altijd bij malkander houden. Atkijis ge-, tuigt, dat het reizen langs deeze Kust, te lande, zeer gevaarlijk is wegens de menigte van Aapen, die den. / voorbijganger aanpakken , als zij hem alleen zien, wan- neer hij geen andere toevlugt dan in 't water heeft, daar de Aapen zeer voor vreezen. Difzullen denkelijk de Ba- viaanen of een groot zoort van Aapen zijn, die de Vrouws- perzoonen, zo zij er bij kunnen koomen, nooit onge- moeid laaten. Aan deRivier van Gambra vind men roo» deen blaauwe Aapen, dog de gemeenden , zegt men, zijn bleek muisvaal of grijs van koleur en van grootte bij« na als een Mensch. Aan de Rivier van Senegal zijn vëelo Meerkatten, waar onder een zeer kleine zoort, die den. naam heeft van Huikrs of Krijten, om dat zij een ge- luid maaken, dat naar't krijten van een Kind gelijkt. Ook zijn er een menigte van witte, gevlakte en van ver- feneiderleij koleuren, met Baarden en zonder Baarden, zommigen zeer fraai, anderen bijster leelijk en zeer af- grijslijk om aan te zienj dog onder dezelven, zegt lï Maire was er geene zonder Staart. De Naturalist Batïeï. verbaalt, dat in de Bósfchen
van Muyomba en 't Rijk van Loango, aan de iEthiopifche Zee, twee zoorten van zulke'Wangedrogten zijn, waar van men de grootften Pongbf, de 'kIeinften£n/ófco.f noemt. De eerften gelijken veel naar een Mensch, dog zijn veel zwaarlijvigernaar hunne grootte; met holleOogen. De Handen, Ooren en't Aangezigt, zijn kaal; maar aan de Oogleden liaan lange haairen. Voor't overige is het lighaatn ruig, .dog niet dik van haair,dat een bruine ko- leur heeft. Het eenigfte zegt hij, waar in ze van't Men- fchelijk postuur verfchillen, is, dat hunne Beenen geen kuiten hebben. Zij loopen regt op, houdende met hun- ne Hand het haäir van denhals vast. De verblijfplaats van deeze Dieren is in de Bósfchen, alwaar zij op de boomen flaapen j onder een zoort van dak, door hun gemaakt, 't welk tot befchuttirig voor den regen dient. Hun voedzel zijn vrugten of wilde nooten ; nimmer eeten zij vleesch. DeNegers door de bósfchen trekken- de, ontfteeken daar 's nagts groóte vuuren.en, alszij des morgens weg gaan, merken zij, dat de Pongons rondom d it vuur gaan zitten, tot dat het uitgaat ; hebbende 't over- leg niet, zo 't fchijnt, om het aan brand te houden. Zom- wijlen .gaan zij troepswijze en vallen op de Negers aan,- BI» " ja |
|||||||||
SIM* .
zo dathetvleesjch'bloot 1-ag/. -gen Valk-,; die hoven oj».
den fchoöfileen'zat, dit ziende, waagde het, 'daar op neer. te. vallen,, en voerde, hèt iluk: vleesch- paar bo« ven. De .Aap was bïer over'zeer bedrukt,, en, 't zij,, dat hi| redeneerde'over de ftraf,. welke hij van zijriMee-- fier te wagten had, wegens zijn onagtzaamheid, of dat hii den Valk een pots wilde fpeelen; immers hij kroop in den pot, dewijl het vuur bijna uit was, met zijn kaale billen pm hoog; denkende mogelijk dat de Valk die we- derom voor een ftuk vleesch zou aanzien. Inderdaad, dit gebeurde, de Vogel viel-weder neer, en zo als hij zijn klaauweh d3ar in wilde flaap, draaide de Aap zich .pm, vattende den Vajk bij cjeii hals, dien hij doodde, plukte en in den pot ïiak. . De/rMeester t'huis kooraende, en.. het eeten niet gereed vindende, keek den Aap zeer toor- nig aan y dog deeze. wist door fpringen en gebaarden, van 't voorval kennis tegeeyen aan zijn Meester.,-die toen niet naiaaten.kon.daar over hartelijk te lachen. -Dog;.in',Afrika,piet alleen, maar ook in de Indien, vind men een menigte van.Aapen, hoewel gemeenlijk zo: groot pogjzo bposaaitigtniet. .Aan d.e Rivieren van Slam. zijnpreen groot getal; die door.hunpe. po-tferijën alleen- lijk de Voorbijgangers fchijnen te Willen; vermaaken.. Op Java, Bprnèo, Ceijlon en de andere Eilanden van Oost- indie,. zijn veeleriij, zoort van Baviaanen.,- Aapen en. Meerkatten.. De Ambasfadeur van den Czaar, te Peking-, in China zijnde ^kwaamen.er verfpheide Eandipopersmet Aapen, die wonder kondig waaren afgeregt en dingen de- den.iwaar over men verftekl moest ftaan. Onder anderea haaide d.e Aap, uit eenkórf, die met kleqderen van vee* lerleij kpleiu' gevuld- was -, zulk een. kleed als zijn Mee- fter hem beval, en trok het aan , bedriegende zich nooii in de k°!eur- J waar na hij grimmasfen maakte met dat gewaad overeenkomflig, en vervolgens op den grond of op de koord danfte, tot groot genoegen der aanfehou- w.e.ren..- _ 3 ,. 1 .; 5( '■■■ ■ : ■:;'. <x "- :' ; De zorgvuldigheid , welke deeze Beesten hebben tot
befchu.tting van elkander, is bij uitftek groot. Men kan er van. oprdeelen jiit het verhaal van den.Baron I'aver- • hier, in zijnen Reize door Indie. Van Agm koomende, „ zegt hij, met het Opperhoofd der Engelfcben, die te „ rug keerde naarSuratte, pasfeerden wij vier of vijf „ mijlen, van Amenabad een klein bosch, van zuIkc „ bopmen die.men Mangas noemt; daar zagen wij een ,,, menigte Aapen, Mannetjes en Wijfje?, en verfchei- - „de deezer laatflen hielden haare Jongen in de armen. ,r- Wij zatenplk in onze Karos, en bet Engelsen Opper* „.hoofd deed dezijne ilil houden,om mij te zeggen,dat „ hij eenkeurlijkefnaphaamhaden weetende dat ik zeer „ net kon mikken, zo'verzogthij mij daar van*de proef „ te.rjeem.erj pp é.én.van deeze Aapen. Onder mijne die- „naars was een natuurlijke Inboorling van het land, die „ mij een teken.gaf van.ztilks niet te.wdage.r?. Ik tragte „•het derhalven .dien.Heer af te raaden;, dogvrngteloos. „Hij nam zelfs den fnaphaan,' en doodde met eenen „ fchoot een Wijfjes-Aap, die tusfehen twee takken uit- „ geflrekt bleef leggen, laatendehaare Jongen op.de grom „ vallen. Op 't ogenblik zagen wij geheuren■; 't geen mijn „ Lakeij gevreesd had. Alle de Aapen .die op -deeze boo- „, men waaren, meer dan zestig in 't getal, kwaamen vol „ woede om laag, en vielen aan op de Karos van't Op- „ perhoofd, dien zij buiten twijfel om hals zouden gf' „ bragt hebben, indien men niet fchieJijk de portieren hao „toegedaan eiüaHeonze Dienaarsi gebruikt om.ze wegte ù. jaagen. Zij vielen, wel is waar, niet op mijue Karos |
|||||
gjüft ^
ja zelf op ere ©lijphanten .,- die zii- zodanig plaageti, clat
àsezç pierenl; al febreeuwende, de vlugt neemen, gjs, een deezer Aapèh llerft» dekken de anderen het. Jij f me t'. takken en .bladeren toe. Men wil dat tien Jvl^n näau^r-' lijks in ilaat- zouden zijn om zich van één deezer. Dieren roagtig te maakén; zo dat men de Ouden nooit levendig vangt. /Waarfchijnlijk zal dit de Sater of eerfte zoort der Aapen van Linnmvs, of de Bofch-Menfch zijn.; afgebeeld op plaat K.jig.j,., , . r ;\ Aan de Kaap van Goede Hope is een groot getal van
Aapen, gelijk in dë andere deelen van Afrika. Mep kent ze daaryoornaamelijkaandèfchade, welke zij deyrugt- tuinenen moeshoven toebrengen door het fteelen van de vrugten., Dit doen zij op eene wonderlijk knaphandige manier en zo behendig, dat men ze naauwlijks ooit be« trappen kan. Terwijl eenige van den Troep in den tuin zijn, rangeeren zich anderen op een rij, daar buiten, ipt aan hunne wijkplaats in de Bosfchen en Wiidernisfen«; Jtfaar maatenu ,dat devoorften devrugten plukken, geven, zij ze aan anderen over, en dus gaat hetgeftooleneuitde,. eene hand in de andere, tot dat hét aan den laatlien kpmtj' die het. altes bijbeen verzaamek. pit alles gefçhiëiin de groptfte ftiltp , en er ftaan eenigen op de wagt, die, zo dra zij paraad verneemen.,. de anderen waar- fchöuwen door zeker geluid, dat tot een fein dient om af te trekken ; dan begeeven zij zich zeer fppedig op de vlugt,.dog in goede,orde,; dq Jongen" klimmen op.de fehöuders der Ouden » en^dièaftogt is zeer yermaakelijk- te aanfehouwen; Inderdaad, geloof ik, voor.p'ep-J&ige-; naar van' den tuin-!. Men,opderfielt dat het verzuim hun-.. ner.Schjldwagten niet ongeftraft- blijft,- want zo het ge-.; beurt is, dat er een gevangen, of gedood word ; hoort; men ze vee! geraas onder elkander maaken op denaftogt, en vind zomtijds verfcheidene , aan (lukken gefeheurd, langs den.weg. De Europeaanen, aen de Kaap, maaken dikwils de Jongen tam, en hebben er dan gejijken dienst. vanv als van Honden... ..... Volgens 'i verhaal «van de Bru.in, in zi-jnç Reize
door Egijptev vind men, onder andere bijzonderheden, te Cairo een groote menigte Aapen, diepp verfcheider- leij kupren en Pptferiën zijn afgeregt. Zij worden der- waards gebragt door Mooren, die met de Karavaanen van, Moc.haJioomen, pp de kost winnen met de Pelgrims op «e .reize te yermaaken». Alzo de Mooren natuurlijk groo- te fnaakenzijn j en daarom met de Aapenzeer welwee- ten ©m te gaan,, zo verdubbelt djt de aardigheid.; Men zou er, indien't de moeite waardig was; duizenderleij Jtuuren van: befchrijven kunnea, dog tot één gevalletje, *c welk in der daad zeer grappig was, zal jk mij.bepaalen. Gp zekeren dag, zegt-de Reiziger, wanneer wij bij'den Koilful ToRHtLi aan tafel :za(ep, vielonsgefprek pp de bebendigheidder Aapen en Valken. Hier op vatte onze Talihet woord, en zeid'dat hij een Arabier kende,die een Aap had, wiens weerga er niet waare in behendigheid. DeezeAap had, ais. zijn Meester uitging, de gewoonte, om in de keuken de wagt te houden in 't hoekje vanden laard, op dat de. Valken niets kaapen mogten., Die Vo- gels, naamelijk, zijnte Kairo zeer menigvuldig, en ver- gaderen zich troepswijzeop de daken, der Huizen, alwaar zij altijd loeren, of er ook -een goede brok voor hun te bekoomen zij. De fcboorfleenen, nu,zijp zeer wijd en lang, waardoor het bun niet moeijelik valt, iets van dep haard weg te haaien,, 't Gebeurde pp zekeren dag, <3a? de'Arabier een (luk vleesch in een pot op 't, vuur-te jKfefceji had gezet,, eo,uitgegaan.zijndç,lang wegbleef* |
|||||
g aan, dog ik ottffteïdé: niettemin dook de" Vefwöeä-
4 heidvan deeze Dieren, die groot- en fterk • WaarW,
« en zodanig vergramd, dat aij.ons bijna één uur gaans
ei vervolgden------ -; < .';•""...'. '•- .: A 81 .fil , ; - m
In Zuid Amerika en de Westindien ontbreekt het ook
niet aan veelerleij zobrt van Aapen, DiederAntiliifche 0f Voor-Eilanden van-Amerika hebben, zegt Pater le Comte » een bijzondere eigènfchap, om de genen.te ken- nen, die hun kwaad doen; en om, wanneef;zij'worden aangerand, elkanderte hulpje koomen en te béféherinen. Als men ze nadert, zo voegen zij zichakemaal bijeen, beginnen te fchreeuwen, en maàkeh eëh -afgrijslijk ge- weld, fmijtende met dorre takken, dié zij van de boo- men afbreeken. Daarzijn er, die hun gevoeg doen in hun- ne pooten, en de vuiligheid de Aanvalleren naar't hoofd. weipen. Zij verlaaten elkander nooit, 'l^jjÉgende zo ge- zwind uitden eenen boom in den anderen over, dat men er naauwlijks 'toog ophouden kan, en hoe roekeloos dit in 't werk gaat, ziet men er geen op den grond vallen, dewijl zij altijd met de poten of ftaart, aan den een of anderen tak blijven hangen. ' Zo wanneer één van hunne Troep gekwetst is, vergaderen zij rondom denzèlven , en' ftee- hen hunne' vingers in de wonde, als.of zij de diepte daar van peileo wilden. Zo er veel bloeds uitloopt, houden zij dezelve geflooten, terwijl anderen eenigë bladen aan- brengen, die zij kaauwen en behendig in de openingfiee. ken. De Wijfjes draägen haare Jongen óp gelijke mafliet els de Negerinnen haare Kinderen draagen ; deeze Jongen houden zich op de rug van de Moer, zij Omhelzen.der!» eelver hals, boven de fchouders, met de voorpbbtën; en met de agterpboten vatten zij ze om den middel.- Als de Ouden aan het Jong de p'ram geeven willen, neemen zij hetzelve in de atmen, en Iaaten het zuigen gelijk de Vrouwen,1 ' ■ " . Zonderling is het middel-, 'fwelk deezë Dferen gebrui-
ken om over eene "Rivier te koomen, gelijk de gemelde Schrijver zegt,; dat hein voor waarheid is verhaald. Zij- verzamelen, ten dien einde in zeker getal, en nèemen elkander bij de ftaàrt1,' waar door zij 'een zoo'rt van kef ten maaken. De voörftefpringt uit al zijn magt,endo*or de anderen geholpeu, komt hij eindelijk over het water, wanneer hij zich aan de itam van een Boom vast houd, en de anderen voorttrekt, tot dat zij altemaal behouden aan den overkant géköomen zijn; Hoe veel fchade de Indianen ook Van de Aapen neb-
ben, zij weeten er zich ook tot hun gemak en Vpoldéel van te bedienen, 't Gebeurt zomtijds, wannéér deboo- men, die in't wild groeijén, met vriigten belaaden zïjnv dat zij eenigen der onderde takken belaaden met vrugtén afbreeken, en die op zekere "wijze in de Aarde itée- ken, even oft uit joks gefchiede, gaande dan weg. De Aapen, die zulks naauwkeurig afgekeeken hebben,klim- fflen niet lang daar nain die zelfde boomen, en pluk- ken er tot boven toe^ al de vrugt af ,'dt'e1zij mét dé« takken in den grond planten, op gelijke manier als zij' aet de Mènfchen hebben zien doen. Als het avond geworden is, haalen;de Indiaânen deèzé vrugten, én dit maakt dat zij de Kokbs-Nodten ,' bij voorbeeld, bekoomen uit de toppen der boomen, dié-zij niet dan met veel moeite en gevaar, zouden kunnen be- klauteren. • •'. • :; ' ' - '-■ *■■■ Manier 'ofn.de Sinimen oß Jcperi'te vangen. 'y °
Die zelfde drift, i om de Menfcheri te willen habotft-l
tef, heeft de fediaaaen middelen aafi de;haHägegee¥eHif-
|
|||||||||||
'^mM'Mpm:tRS^tig^vmi^.Z'6mmï^eÉ draagëii kop-
-pón- met-water af honing;, daar zij in 't' gezigt der Aa-/ fföft'; nun aangezigtmede beftfijkèn,! en'-zettéri~iten<in plaats van dien, koppen metiijm onder kie boornen neer. De Aapen'komen, zo-drade Men-fchen vërtrokkenïijn!, bij die koppen, om het zelfde te doen, maar maaken zig blind,2o dat zij niet vlugten kunnen. Anderen trekken, als of zij ermedefpeelden, verfcheide maal Laarzen aaa én uit-, laatendökleineLaarsjes leggen-,die de Aapén ver- völgens-aan hunne pooten doen, en dan zijn zij tot loa- pen onbekwaam.^ 'Zomtijds neemt men ook wel eèn Spie- gel mede, én-bekijkt zich daarin verfcheide maaien, -iaa- tehdeereén leggen, die mét Veeren is,/zo dat de:Aap die denzèlven opvat, met zijn Voprpooten vastgekiemc raakt, als in een voet-angel. Meer dergelijke maniere« zijn ér, om zich'van deeze Dieren meefter te maaken j dog de gemeende is » dat men een Moer fchiet, die Jon- gen bij zich heeft, en zulks is de beste; want 'de oude Aapén zijn zomtijds ontembaar wild en bposaartig. Men kan dé Jongen, behalveh kruid,'kóorn en: böómvrug- ten,: dat hunne-gewoonefpijze ïs, 'ook tbtheteetèhvan vleesch en visch, ja tot het drinken van wijn ë"h Äer« ke Drank gewennen , zodanig dat zij er op verflingeri worden.' ,, Op het Eiland vanSt.Kristofrel, zégt Pater tü&T
„ in zijne Wèstindifçhe Réizen .hadden wij ëendiveftis- „ femeht'tgeetf ik niet vërwagtte;namelijkdejagtdet „ Aapentezien. Men had een-menigté Rieten geplant, i, op èen plaats daar deeze Dieren gewoon waaren té kó- „ men ? én wij Vèrfiaaken- ons, omtrent een uur voor 't „ ondergaan!vandé Zon, zo dat wij die:plaats befchbut- ,; wéh konden. Niet lang waren wij ér geweest, ' of za- ngen een grobte Aap tevoorfchijn koomen uit eenkreu- „ pélbbsch', die eerst aan alle kanten rondkeek en toen „ op een Boom klom, om te zien, of ook ergens onraad i, ware,- Eindelijk gaf bij een ichreeuw, waar opiri een „ óbgenblikmeerddrïhondeft ftemmeri antwoordden,er* ,-, bnmiddélijk daar na, zagen wij een geheelé troep Aa- ,",-'péhy van verfcheiderleij grootte, die allerleij kabripó» ,V;lenmaakende,: zich begaven op het ftuk lands» daar 'i, -zij dé Rieten •; met alle man uit den grond begonnen" „ te naaien, en zjch daar mede te beladen-. Ëenige na* „ ineh 'ér vief ê'f vijf ftuks, welke zij op eenen fchauder ,-, leiden,-gaande daar mede al huppelende op dé agter- „ pooten hèén j-anderen naamen er één in den bek, en „ ïnaakten' dus-een menigte potfefijön; Tóen wij huit „ bedrijfnaar genoegen befchouwd hadden, ïchooten wij ,,'métonzé'fnâphaanen ofidér den hoop, en doodden er „Vier, waar ondereen Wijfje was,'t welk haaVJongÖp ,, fugliad, dat haar niét verliet, houdende de Moer om „ den hals vast. Wij namen het met ons-, en het wiérd ,-, het alleraafdigfte Diertje, dat men zou kunnen wen* >, fch'en. - / „ Bij gelegenheid van dit kleine. Aapje, CverVoïgt La»
,i bat) moét ik èeil 'zonderling avontuur yerhaalen, 't „ welk Pater Cabasson gebeurd is. Hij had dit Diertje ,, opgevoed , en hét kreeg zulk een genegenheid voor „ zijnen weldoendér, dat het hem overal na volgde. Men „ 'irioest hef:derhalven zo menigmaaf als Pater te Kerk „ ging, zorgvuldig opfluiten ; want hi; maakte het aaA „ geen ketting vast. ' Op zékeren tijd wilde hét geval, -„•dat de Aap zonder dat men't merkte, in de Kerkge- -„ floópen ware', daaf!hij zich boven op den PredikftoeL „ ■ verborg'én fthùil .hield, tot dat zijn Meester begon ts. „ préekeuV wen'SinSh'i °P de kaoVvaafietPaviljtien.. |
|||||||||||
Bbf
|
|||||||||||
sic-
|
|||||||||||
i <
|
|||||||||||
SIM. -SIN.
ken maakt, toet ßroop de capillaire. Deeze Schors-heeft
,Ben uitneemende tegenkrampige,, maagverfterkende, en eenigzints verdoovende Juagt. { Zie meerder over dit middel, in de Mem. de l'Acad. des Sciences, ann. 1729 £3*1732.: .: hv . i-tl SIMIA, zie AAP en SIMMEN.
SIMILAGO, zie MEEL (BLOEM-)»
SIMPATHIÈ, zie SIJMPATHLE. • .; .
SIMPLICIA, zie ENKELEN. .. -: s:!j •
SINAPI, zie MOSTAARÏ-KKUID; tSr-i . *
SINAPISMUS, zie MOSTAARÏ-PAP.
SINAPISTRUM, 't welk zo veel betekent als Si'sap/
parvum, dat is kleine Mostaard, om dat zij de gedaante en fcherpheid van mostaard, heeft;, ook Steen-Rakette ea Wilde.Mostaari genoemd. <. KmmerkejÊÊËJpa Bloem van deeze. uitheemfche kruid-
gewasfen, belïaat uit vier bladen, die in de;gedaante van .een kruis ftaan, maai -over end. Gnden deeze bloera- bladen ftaan zes helmftijltjes, die:he.t onderfte gedeel- ,te van de bloem bezetten, uit welker:Bloemkelk het "ftijkje koornt,, 't welk naderhand een rolrondepeu! wor.d,,. mex twee flagdeuren, en vervuld met rondagtige zaadjes.. • >, Zoorten. Veeletleij-zoorten zijn er van dit, kruid,
dog de vijf volgenden, de voarnaamften-, . 1. Indiaanfih klein- vijfbtàdig; Sinapistrum zonü* doorns, met incarnaate of vleeschkoiewde Bloemen ; Sim pistrüm indicüm pentaphijllum, flore carneo , minus non fpinofum. H. L. ; Quinquefolium, lupini folio. Bauh. Pm. 826».;, (Clsome florilius gijnandris, foliis digitatis.him. $pic. Plant.) -. * ,. 2, ïndiaansch driebl'adig Sinapistrum zonder doorns, en
met incarnaate Bloemen,; Sinapistrum indicum triphilluWi flore carneo, non fpinojum. Sloan Jamale. 84,. SiWP*' flrum triphUlum pumilum glabrum , ■ floSculo purpureo, jßliqua membranacea.BuRM&iitN.Flor.Zeijl.216;. (Cleom fioribus dodecandris, foliis ternatis Link. Spec. Plant.) , .3. JDrk en vierbladig kleverig Sinapistrum van Ceilsn met geele Bloemen ; -^Sinapistrum Zeijlq^cum triphijlliM £«$>. pentaphijllum viscofum, flore flava. MaR.t. Cent. 25. (Cleome floribus dodecandris, foliis quinatis tematisqut.. L,iKN. Spec. Plant.) 4. Oßstersch .driebladig Sinapistrum, met hauwen ah
de Fögelvoet; Sinapistrum orientale, triphijllum, orni- tbopodii filiquis 'f. Dill. Elth. 350. ; {Oleome floribtn hexandris, j'oliisternatis ; foliolis ovalil.anceoiatis, LiNS. Spec. Plant.) ■ r. . - . .^Portugaise!) driebladig Sinapistrum met roode, W*
fette;, of geele Bloemen; Sinapistrum- alterum,_ flore lut'O. Barr. {Oleome 'flonbus --hexandris, foliis ternatis folÜ"' risque; fùliolis.lineari lanceolatis. Llnn.Spec Plant.) Plaats. De vier eerfte zoprten, dat eenjaarige gewas^-
fen zijn, groeijen van zèJfsin de warmfte gewesten van, Alien, Afrikaen Amerika* De.vjjfde zoort, diemeae éénjaarig is, hoort in Portugal enz. te huis./ Kweeking. Deeze'Planten niet zeer fraaij en van gep
gebruik zijnde, vind, men zelden in andere, tuinen ais,in:, die van de .liefhebbers -van vreemde gewasfen- O'ii.a6' zelve te.kweiken',, zaait men het zaad in 't voorjaarß een broeijbak, en wanneer de Planten fterk zijn gewor- den, moeten ze in potten geçlant en in de runbakgez« worden. ïn julij wanneer ze bloeijen kan men ze i» d, open lucht zetten-, es in, feptember; W;ord haar «aa^ rijp, .wanneer Jiet rrioet geplukt en in- de peulen be' waard, worden : tot den tijd om te zaaijen. :Kort na |
||||||||||
SIM.
|
||||||||||
3S<5!
|
||||||||||
^ zitten, en de gebaarden ziende, welke de Priester
.„ maakte, boqtfte hij die aanftonds na, met zodanige „ grimmasfen en postuuren, dat iedereen begon te grim- ,M lachen- De Pater, wien de reden van die beweeging ,, onbewust was, berispte in 't eerst zijne Toehoorders ,, met redelijke gemaatigdheid; maar, ziende dat het „ lachen toenam, m plaats van te verminderen, en in „. veelen tot gefchater overfloeg.ontftak hij in een hei- », lige gramfchap , en begon hevig uit te vaaren tegen ,„ het weinig ontzag dat de gemeente toonde voor Gons ,(, Woord. Bij die gelegenheid waaren de b.eweegingen „zijner armen ilerker dan gewoonlijk, en tevens ver- »,meerderden de griinmasfen van den Aap zodanig, dat „ de gant fche Vergadering zjeb niet onthouden kon, Juid- „ keels te lachen. Eindelijk wees iemand den Priester „ eens op te zien, wat er boven zijn hoofd gebeurde , j, en hij had zo dra den Aap aldaar niet bekeurt, of bij be- *,, begon mede hartelijk te lachen, en, dewijl ergeen mid- „ del was om het Dier te vatten, zo verkoos hij zijne Pr;é- ,., dikatieaf tebreeken,' als zelfs nietin ftaat zijnde om die „ te vervolgen, nog zijne Gemeente' tpt een aandagtigge- tt boor. -.' , -;;.'.-'.; ■'•■ \ i. : ß;; .Aan ~ n ■•.,-:.< Geneeskundig gebruik der Simmen af' Aapm.
.:■ 'tG-ebruik, dar men van den Aap in dejjeneeskünd'e .Jieeft,, is gering. Zommigen willen dat befHart gebraa- .dep en gegêeten, het geheugen verfterkt; anderen dat het inmedè gekookt zijnde, dienen kan tot opheldering-van .'t gezjgt. pi, de Galblaas , in de Maag of in den Kop> .van eene zoort van Indi'aanfche Aapen, word zomtijds 'een (Veentje gevonden, ter grootte van eenHazelnoot, dat ^ond is of ovaal enzwartagtig; zeerzeldzaam en zeer kost- baar. Tavernier verhaalt, dat men het, de grootte heb- bende van een Ockernoot, voor meer dart hondert -rijks- daalders verkoopt; dat de Indiaanen niet gedoogen dat let uit hun Land gevoerd'worde, en dat de genen die men hEuropa vind, aan de Ambasfadenrs vereerd of die Na- tje door list afhandig gemaakt zijn. De zweetdrijvende en tegengiftige kragt deezer fteentjes, word hooger ge- fchat dan. die. van alle, andere Rezoars ; men,gebï.uikt ze tegen het venijn , beimettelijke ziekten en de pest; de gifte is van twee tot zes greinen. SIMARO UBA, is dj naam die de Inwooners van Gu-
jana aan de Schors van een Boom geeven die tot nu toe onbekend is. Deeze Schors of Bast is geelagtig wit, •zonder reuk, van een eenigzints bitteren fmaak,. pffi buigzaame vezelen zamengefteld. De Simarouba beftaat uiteen harsagtige gom, hebbende
eên.finaak die niet onaangenaam,is. Door zijne eenigzints bittere hoedanigheid, verfterkt hij de maag. Door zijne olieagtige en balfamieke deelen ftilt hij de buikpijn, en krimpingen in de darmen; eindelijk doet hij, de bloed- vloeiingen en buikloopen, doorzijn^amentrekkendeen, ivondheelende deugd, ophouden. , ; ■ • ..-,.■',. Deeze Schors is in 't jaar"i7i3 voor de eerftemaai-in
Europa gebragt. Men had dezelve van Gujana gezon- den , alwaar zij ßerk gebruikt word,,als een deftig midde I" tegens.de roodeloop. InzonderIieid.is.ztj dlenftig ingalagtige, waterige, flij-
merïge en bloedige buikloopen, die egter met geen koorts of ontfehikking der maag verzeld zijn ; in deezeongemak- feen word de Simarouba met het grootfte nut gegeeven, }jet zij in déçqâ;ié tot twee(drachmen toe,in1 tweeporçcL water, het zij bet geraspte poeder, ter dofis van-eebJmi'] jjraçbma » waar" van men twçç of di&bolusfen. of brok- '' |
||||||||||
sin. . v 330"$
de reuk; het zijonmiddelijk van binnen, doordeinwen-
digt Sintuigen, zodanig als de verbeelding, het geheu- gen ,. de oplettentheid enz. wäar bij men ka-n voegen, de honger, de dorst, depijn enz. « Een uitmuntend hedendaagsen Schrijver, geeft onseen
zeer geestig denkbeeld van het Sintuig; volgens zijne giondbeginzelen, moet men het Sintuig bepaalen te zijn, eene hoedanigheid om gewaarde worden, of wel eene hoedanigheid om denkbeelden te ontvangen. In zommi- ge gelegenheden, wil hij het in plaats van hoedanigheid, liever eene bepaaling of befluit van de ziel noemen, om denkbeelden te ontvangen," de denkbeelden dieopdee. ze wijze vei merkt worden, ofindezielopkoomen, noemt hij Sinraakingèn. De uitwendige Sintuigen zijn gevolgelijk, hoedanig-
heden bekwaam om denkbeelden te ontvangen , in tegens- woordigheid van uitwendige voorwerpen, In deeze ge- legenheden bevind men, dat de ziel ten eenemaalen lijde* lijk is,, en^dac zij niet regtftreeks met de hoedanigheid is begaaft, om de bevatting, of het denkbeeld voor te koo- men, ' en het zei ve bij de ontvangst te veranderen of ver- fcheiden te maaken, geduurende den gantfehen tijd da6 het lighaam in ftaat blijft, om de indrukken van de uit- wendige voorwerpen te ontvangen. Wanneer twee bevattingen regtftreeks de een van de
ander verfchillen, of dat zij niet oveieenkoomen, dan onder bet algemeen denkbeeld-van finraaking, zo betekens men door verfcheideneSiwtuzg«», de hoedanigheid waar. mede'de ziek is begaaft, om die verfchillende bevat- tingen gewaar te worden.. Dus wijzen, het Gezigt en- 't Gehoor verfchillende vermogens aankom de denkbeel- den van koleuren en geluiden gewaar te worden; en niet tegenftaande de koleuren zo wel als degeluiden, onder- ling zeer verfcheiden zijn, zo is er. nogthans veel meer overeenkomst, tusfehen de allerftrijdigftekoleuren, als tusfehen een koleur én een geluid; en hier van daan is bet, dat men de koleuren als gewaarwordingen aanmerkt, die tot een en het zelfde. SrêïWg-behOoren. Alle de Sin- ne« fchijnen met onderfcheidende werktuigen begaafd te zijn, het gevoel alleen uitgezonderd ^ 't welk meer ofmin over het gehèele lighaam is verfpreid. -, , : De inwendige Sintuigen beftaan in vermogens of bepaa~
lingen der ziel, welke op zekere denkbeelden berusten ;, die zich voor ons. aanbieden., wanneer.wij de voor- werpen door middel van de uitwendige Sintuigen gewaar. worden. Daar zijn er van twee verfchillende zoorten, welke door de onderfcheidene voorwerpen;:van ver- maak, onderfcheiden zijn,• dat wil zeggen, door de be.- vallige'of fchoone gedaantens der natuurlijke voorwer- pen , en door deugdzaame en verhevene daaden.;È31 Onze uitwendige Sintuigen befpiegéiende, worden wij
handtastelijk gewaar, dat onze gewaarwordingen van ver- maak en fmerte, niét regtftreeks van onze wil af hangen. De voorwerpen behaagen. ons niet zodanig, als wij zou- den wénfehen; daarzijn voorwerpen,waar vaftïdetegens» woordigheid,. ons noodwendig. moet aangenaam zijn, en anderen die ons- tegens-onze'wil en-dank. misbaa- gen;.en wij können' door onze, eigen, wil geen vermäate ontfangen en het kwaadr afkeeren,. dan met onsde"eer- fte zoort van voorwerpen te verfchaffen, en ons voor de laatften te wagten. Door de -gefteldhéid van onze na- / tuur of aart zelven , geeft de eene gelegenheid tot ver- maak , en de andere tof c'on wedentbeid; ; In der daad, onze finnelijke.gewaarwordigeir , doen ons onmiddelijk. of regelregt ten goeden of wel ten kwaadehaan:, enzon- Bh 3 der. |
||||||
SIN.
ist het zaad is rîjp geworden,, verdorren de Planten en
gaan uit. SINGOLTÜS, zie HIK. SlNNAUW, ook, OnzerFrouwen-Mantel genoemd,
is de naam van een Kruidgewas, 'c welk iii 't latijri die van Jkhimilla en Fes Leonis draagt j {Akhimilla vul- garis. Turnef. Infi. 508.) Fes Leonis five Akhimilla vul- garis. J. Bauh. 2. 598. (Akhimilla feliis lobalis, Link. Spe. Fiant.) ' . > ; Befchrijvir.g. Dit Kruidgewas fehlet uit dé wortel, die
omtrent een vinger dik is, van buiten zwartagtig of bruin, en van binnen wit, en die zich met veel vezel wortelen in de-grond verfpreid, ronde ft'eelen offtengen van om- trent een voet hoogte; deeze fteelen verdeelen zich in zijdtakken, zijnde alle ruigagtig,- de bladeren zijn breed-, tond, doorgaans met agt of negen uitfteekende hoeken rondsom bezet, en even- als een zaag gekerteld; op de toppen der ftengen of takjes, groeijén,bij een gehoopte en aaneenhangende groen geeieofgrasverwig'e bloemen, nawelkeheël fijn en dun zaad volgt, in kleine huiskens of bauwen befiooten; Dit kruidgewas bloeit in meij en junij, blijft het gantfche jaar door groen, en de wor- tels blijven 's winters over. < ', ' -, Plaats. Het zelve groeit in Neder-en Hoog-Duitsch-
land, Vrankrijk enz.,- in de vogtige weiden, naast de wateren, en elders. Kweeking. De vermeerdering gefchied door fcheuring
der wortel fprui ten in het voorjaar, inde maand maart of april, en men plant dezelve op 10 a-1>2- duimen afftand. Zij beminnen een-goede, losfe, liefst zandagtige en wat vogtige grond, en een opene-, ook wat fcliaduwagtige ftandplaats. ■■"■. • '<îsi Gebruik. Dit kruid dat medicinaal is, heeft een za*
mentrekkende kragt, en is een der beste wond-kruid- en, zo wel voor in- als uitwendige wonden , weshal- ven e? veel gebruik van in de wond-dranken word ge- maakt.' • • "■ •'-- ' - • - • ■ • <> ■ i"ü Ook is het zelvedienftig om allerlei^ bloedvloeiingen
te floppen, voorde overvloedige ftonden en witte vloed der Vrouwen, bloedfpuwen en blöedwateren ■, roode- kop, enz. Men gebruikt hef afkookzel daarvan, in water °f wijn, of het drooge gepoeijerde kruid tot èén lood. SINNEN,- zie SINTUIG.
SINTUIG, Sinnen. 'Hier door verftaat men de hoe-
danigheid der ziel, waar door-die'de uitwendige voor- werpen gewaar word, doormiddel van eenige werkingof indruk, op, of in zekere gedeeltens van het lighaam voort- gebragt, die men de Werktuigen der Sinnen noemt, wel- ie die indrukken aan de hersfenen mededeelt. Zommigen neemen het woord Sintuig, in eene veel'
grooter uitgeftrektheid; zij bepaalen het zelve te zijn, «ene hoedanigheid waar door de ziel de denkbeelden of beeltenisfen der voorwerpen gewaar word, het zij: 'der j-elve door den indruk der. voorwerpen zelve, haar van "Uiten aan koomen , of het zij- dat die door eenige werking van de ziel op-z-ich-zelve » worde te wegege- wagt.' '■, . r .-•. ,--.., -...- „ :. 5 ' Bet woord Sintuigen onder dat oogpunt befchotiwen-
°e, moet men er van twee zoortén onderfcheiden, uit- wendige en inwendige, welke gemeenfebap.hebben met •je twee verfchillende wijzen , zodanig de beeitenisfen «er voorwerpen die wij gewaar worden, \vorden. veroor- zaakt Cn-aan dé Ziel aangebooden , het zij onmiddelijk van ""'ten, dat wH zeggen, doorde vijf uitwendige Sintui- êe», het gehoor, het gezigt, de fmaak,* het gevoel, en |
||||||
m-
|
|||||||||
837» s^
|
|||||||||
der,-datwij eenige kundigheid hebben, vatJ><Je;portale
van dat goed .of kwaad, ofniet van de manier: hoedanig zich, 4at doet gevoelen,-nog van de porzaaken-die het doen voortkoomen; en eindelijk zonder het'nut .of de zwaarigheden gewaar te worden , waar van het genot dier voorwerpen in het vervolg aanleiding toe kan gee- ven.. De allervolkoomenile kundigheid van diezaaken, zoude het vermaak ofdefmert van de Sinraaking nip.t veranderen ; fchoon zulks een vermaak zoude kunnen get veni 't welk zich, aan de reden deed gevoelen,, zeer oo- derfcheidenvan het Sinnelijke vermaak, of wel, datzulks eene tastbaare vreugde kost veroorzaaken, door de bgi fchouwing van een voordeel, 't welk .men van het pnder- weip zoude kunnen verwagten; ofwel een gevoelen van afkeer verwekken, door de bekommering of vreeze voor het kwaad. Daar is genoegzaam ^een voorwerp waar mede. onze
ziel zich bezig houd, welke niet eene oorzaak .is van wei .of kwaalijk tevredentheid; dus zullen wij: ons ge> noeglijk aangedaan voelen., op't:gezigt vaareen fchoon Gebouw of Schilderij, ofop't gehqot van een zoetyloe- jend Muzijkft.uk, en wij hebben een inwendig gevoel, dat ons dat vermaak natuurlijk toegebragt word door, de befchouwing van het denkbeeld, 't welk als dan aan onze ziel tegenswóordig is, met alle derzelver omftandighe- den; alhoewel zomrnige van die denkbeelden niets in zich behelfen, van 't geen wij gevoelige gewaarwording of bevatting noemen, dewijl in de zodanigen waar; in ihats zelve word gevonden, het vermaak: raortfpruit'mic eenige gelijkvormigheid.febikkingy of navolging, en niet .uit de eenvöudige.derikbeelden van kqleUrien.:gekiid^>/ Hier uit fehijnt te volgen, dat wanneer de onderrig-
ting, opvoeding of eenig vooroordeel, in ons begeer- tens of afkeer ten aanzien van een voorwerp doet op- ■wellen; die begeerte of dat afkeer, op bet gevoelen van ee. aige volmaaktheid of gebrek, dat wij in de hoedanigheden denken te vermerken, gegrond is. Bijgevolg, indien ie. mand van het Sintidg van 't gezigt beroofd., aangedaan word door de begeerte van Schoonheid, moet die begeer- te voortfpruiten, Pm dat hij geregeltheid in de gedaante voelt, eenige bevalligheid inde ftem, eenige zagtheid, of andere hoedanigheden die niet kunnen befpeurd wor- den, als door zodanige Simuigen die van het gezigt ver-, fchillen ; zonder eenige de minfte overeenkomst met de denkbeelden van koleur. k . A L': »Wjt ;.'•—. Het enkele vermaak van tegevoelen, 't welk onze Wjs-
igeeren fchijnen te befpiegelen, is dat geene, 't welk de eenvoudige denkbeelden van zinraaking vergezelt. Maar daar is een zeer:groot aantal aangenaame gevoelens, in die zamengeftelde'denkbeelden, waar aan wij de naam van fchoon en welluidend ge'even.; dat men die denkbeel- den van fchoon en welluidendheid gewaarwordingen van de uitwendige Sintuigenvzn 't gezigt en gehoor noeme, of niet, zulks doet er niets toe; men diende ze veel eer een iwmnäig Sintuig te noemen, of wel een {«wen- 'dig gevoelen;,*al verftrektezulks tot geen ander einde, als om zé vàn de andere aandoeningen van't gezigt en't gehoor te onderfcheidên, die men kan hebben, zonder eenige gewaarwording van fchoonheiden welluidendheid te ondervinden, - Hier doet zich natuurlijk eene vraag op »namelijk, of
àsi'Sinhngen ons tot een ngtfnoer der waarheid verftrek- kén. Zulks hangt van de wijze af j dat wijzebefchouwen. Als wij aan anderen de grootfte blijk willen geven, die ey vaivons -kunnen ver wagten over de waarheid van een |
|||||||||
zaak, ïoaeggenwitucdat wij dje me.tf pze©.ogen gpziejt
hebben; en indien men veronderfteld", dat wij het ir»de* daad hebben gezien,kan men-nietnalaa&qn-om er.geïoof aan tegeeven; hetgetuigenis détSintuïgenis danvan diert kant eene eerfte waarheid, devvijl het als dan de plaats bekieed van eerste grondbeginzel, zonder dat men hoo- ger klimt, of van gedagten is, hooger te klimmen. Van eenandere kant, fternt.ook eèn ieder toe, dat de Sin- tuigen bedrieglijk zijn; en de óndervihdig laat ons niet tqe,|pni er- aan te twijffblen, Hpekan het ondertusfchèn zamen gaan, dat wanneer wij vaneen zaak overtuigd zijn zo dra wij dezejye gezien hebben, wij door het ■Sinfuig y.an het gezigtkunnen bedrpogen worden; en indien het ons kan bedriegen, hoe;zijn wij dan verzekert van een zaak, door. dezelve gezien te hebben.. Het gewqpne antwoord op die zwaarigheid beftaat biet
in, dat ons gezigt en overige Sintuigen ons kunnen be- driegen , wannneer zijniet met de yereischtQ; voorwaar- den worden gepeffend. en te werk gefteid ; namelijk ,;dat het werktuig mpet wel gebeld, en het voorwerp in den rechten afftand.geplaatst zijn. Maar ?ulks isniets'te zee- gen. -Waar toe dient; het inderdaad, om voorwaarden die wij zelfs niet in ftaat zijn te billijken, tot regels aan te wijzen, om het getuigenis onzer Sintuigen, te regtvçer« digen ? Wat onfeilbaare regel geeft men mij, om te be- oordeelen, of het werktuig van mijn gehoor, van mijn reuk, redelijk wel gefield is? Onze werktuigen verfchaf» fen ons geene volkqomene. zekerheid ,: dan wanneer zij volmaakt zijn gevormd ;,dog,dat zijn zij niet dan vooï volmaakte, geitellen* . en dewijl deeze zeer, zeldzaam zijn , • vplgt;.daarv»i.t, jdatet genoegzaam .geene van onze werktuigen zijn, die niet hier ©f daar eenig gebrek heb- ben. .:.•... j, ,:..; ._..:..': . ù ,,",.:.". ; ' .... Hoe klaarblijkelijk deeze gevolgtrekking ook fchijne,
zo vernietigt z'ij, evenwel geenzints .eene. andere waar» heid;, te weten ,d.at :men verzekerd is yan 't geen men ziet. Deeze tegenftrijdigheid ftrekt ten bewijze , dat hier iets overblijft om te onijyarren, dewijl eenverftandige (tel- regel, niet ftrijden kap.met een.andere verftandige-fiel* regel., Dm de zaak in het daglicht te ftellen ,'zo laat ons tinderzoeken, inwelke gevallen onze Sintuigen totgeen regels of jichtfnoeten vap,de waarheid verftrekken,: en in welke gevallen al. .*; h i. Onze Sintuigen leeren ons niet, waar in die ge*
fchiktheid derlighaamen,;/w«rfan^7js!'4genoemt,die zulk 'een ffieiken indruk op.mij maakt, beftaat. Ik worde klaar- blijkelijk gewaar,: dat zich in een dusdanig Lighaam ee- ne gefch.lktheid bevind, welke in mij het gevoelen van hit- te en zwaarte veroorzaakt; mäar deezegefchiktheidvoot "'t geendie in zich zelven is, ontfnapt gemeenlijk aan mijns Sintuigen, en dikwils zelfs aan mijne reden. Ik vermerke, dat met; eenzekere fchikking en zekere beweeging.in de al? lerkleinftedeelenvan datjighaam', er overeenkomst plaats heeft, .tusfehen dat lighaam, en deindruk dien het op mij maakt. Diensvolgens gisfeifc, dat de hoedanigheid die de zon-'heeftom in mij een geyoelen van licht te verwekk^1' ineen zekere beweeging, ofvooftftooting van kleine lig" haamen beftaat;, dpor de" poriën vande lucht na het net* vlies van mijn oog gebragt; maar het is deeze hoedanig" heid zelven, waar in mijne oogen. niets in't minste zien« en waar in- mijne reden weinigmeerder gewaar word- -a.* UeSintuigen geeven ons geen het minile getuige-
nisfe, 'vaneen oneindig aantal zelfs vroegere fchiks1.11' gen, welke in. de voorwerpen gevonden worden, en a< hst vernuft, óf bekwaamheid , van: ons gezigt,: van on |
|||||||||
sim
gehoor;» van onze reufc te boven gaan. • De zaak-word
Klaarblijkelijk» door.middel van-de Microscoopeiïbewaat- bèid ; zij hebben ons in't onderwerp van liet gezigt, een vreesfeüjke menigte uitwendige febikkingen doen gewaar worden, die voor ons nog verbergen waarene Volmaakter ÏiïiéWcosiperi, zouden'aan ons. nog andere fchikkingen ontdekken, waar van wij nog de bevatting nog het denk- beeld hebben. .' 3, De Sintuigen lééren ons in geenen deele, de nauw-
keurige -indruk-, die tfóör haar middel- óp andere Metv-Y iclien als ons-zelvert , "Worderite wege gebragt." Die üit- werkzeien haiigen van de-gefchiktheid^nzerwerktuigeh'i af, die genoegzaam alzo verfcheidenis inde Men fchenals hunne gëftellen ofuiterlijkegedaantebs; -eene zelfde; uit- wendige hoedanigheid,'moet ook verfchillende indrukken van gevoeligheid of gewaarword ing in verfchillende Men- fchen veroorzaaken. Het zelfde vogt brengt in mij eene onaangenaame gewaarwording té wege, daar bet bij een ander tot een aangenaame gewaarwording verftrekt; ik- fein dus 'niet: verzekert'zijn, dat dusdanig lighaam nauw* keurig op iemand anders äls-mijzelven-, de indruk maakt, dien het op mij te wege brengt. Ook kan iknietweeten of hetgeen een" witte koléur voor mij is., niet róód-is voor een ander; 4, Be reden en de ondervining ons leerende, dat de
lighaamen in een geftadige beweging of verandering zijn, fcboon dikwils ongeWaarwördélijk in derzelver allerklein- (ie deelen, -zo kunnen wij met geen zekerheid oorde'elen, of een lighaam van de eene dag tot!d'andere, volkomen dezelfde hoedanigheid behoud of wel dezelfde fcbikking om op ons die indruk te verwekkers, die het te vooreri deed; van haar kant gebeurt er verandering , en zulks gebeurt ook aan de mijne. Ik zal de verandering van in- druk wel kunnen - gewaar worden, maar om te weeten waar aan men. dié moet toefchrijven, of het aan het voorwerp is dan aan mij zelve, is iets dat ik niet kan gewaarworden, door herenkele getuigenis- van het werk- tuig mijner Sinnen^'-"-. '■'■■ ■ '''•-'"' 5, Wij kunnen door middel van de Sintuigen niet oor-
deelen over de volftrekte groothèiddér ligbaamen , nog fver derzelver volftrekte beweeging. Dewijl onze oo- gen niet op dezelfde wijze zijn gefield, zo volgt daar uit, dat wij het zelfde gevoelige denkbeeld over de uit. geftrektheid van een lighaam niet kunnen hebben. Wij moeten in aanmerking neemen, dat onze pogen nietan- ters zijn, dan natuurlijke f rillen ; dat derzelver Vög- ten dezelfde uitwerkzelen voortbrengen, alsdegla. fen in de brillen , en dat volgens 'de gefteldheid die zij °nder malkanderen houden, en na de gedaante van het «ijftallijne vogt en deszelfs verafgelegentheid van het netvlies, wij de voorwerpen verfchillende zien, zo dat nien niet kan verzekeren-, dat er twee Menfchen-in de- weereldzijn , die ze naukwkeurig even groot zien , of. van dezelfde deelen zamengefteld, dewijl men niet kan verzekeren dat hunne oogen in alles haauwkeurig gelijk *«»£ Een'gevolgtrekking die even natuurlijk is, beftaat ßler in , dat wij de wezentlijke grootte of volftrekt nsauwkeurige beweegingen der ligbaamen niet kunnen veeten,maar alleenlijk de overeenkomst; welke die be- wegingen de een met de andere hebbend Het is onbe- W'Stiijk , dat wij niet over de grootte der beweeging van «en lighaam kunnen oordeeïen, als door middel van de angte titt ruimte, die dat zelfde lighaam doorloopén-h'eeft.
indten derbal ven onze oogen óns'de wakre langte van dë öoorloopene ruirâce niet doen zien, volgt*daar uit, dat |
|||||||||
•'SIN.
|
|||||||||
SS?!
|
|||||||||
aijtooEniétbekwaamzijn, ons dewaare groette'van de
bew.eegingte doen kennen. {?. ,^: ''.-.-■ , 'Laat.ons nu zien vat bij óns als waarheden iirhet ge-
tuigenis'van onze Sintuigen kan plaats vinden. De eer? fte waarheden: waarvan wij door onze Sintuigen onder» rigt worden, kan men gevoeglijk onder drie hoofden be* vatten. 1. Brengen .zij altoos getrouwelijk over't geen haar toefchijnt. 2. 't Geen haar toefchijnt is bijna altoos overeenkomftig met de waarheid, in zodanige zaaken, waar bij de Menfchen in 't algemeen belang hebbenonr, van onderrigt te zijn,, ten zij erzieh eenige redelijke oor- zaak aanblede, die er aan doet twijffeien. 3. Kan men- ligtelijk onderfcheiden, wanneer het getuigenis der Sintui- gen twjjffelagtig is, en zulks:, door de overweegingen die wij zullen-mededeelen. '. "■■ i. De Sintuigen brengen altoos getrouwelijk over het
geen hun toefchijnt. De-zaak' is klaarblijkelijk, dewijl het natuurlijke hoedanigheden zijn, die door de nood- wendige indruk dér voorwerpen werken,, met welke het geen de Sinttägew overbrengen , altoos gelijkformig is. Het oog.op een Schip gevesu'gt't weik met fnelheid na-- dert,brengt over, dat het hem toefchijnt.dat den Oever na detegengeftelde kant toe,: nadert ; zulks moet hem zo toefchijnen, want in de omftandigheden, ontvangt het oög dezelfde indrukzelèn, als of den Oever en't Schip elk van een tegengeftelde zijde naderden, zo als en de waarneerflihgen der Natuurkunde, en de regels-der Optica of-Gezîgtkùhde "onderwijzen. De zaak van die kant be- fchouwt, bedriegen de Sintuigen ons nimmer; wij zijn hèt die door"onze onvoorzigtigheidons zelfs bedriegen, op hunne getrouwe overbrenging. Hunne getrouwheid beftaat niet ,ä ö*m dé ziel te waarfebouwen van't geen is-, maar van het geen hun toefchijnt; het is baar werk om te onderfehei-den, hoe het er wezentlijk mede ge- legen is. * , 2. Hetgeen aan onze Sintuigen toefchijnt, is bijna al-
toos overeenkomstig met de xvaarheid, in zodanige ge* vallen, waar in het op 't gedrag en gemeene nooddruf- ten van het leven 'aankomt« Dus doen de Sintuigen ten aanzien van het voedzel, op eene voldoenende wijze de nooddruften onderfcheiden, die er tot gebruik van ver- ftrekken; zo dat hoe heilzaamer ons een zaak is, hoe grooter ook gemeenlijk het aantal van verfchillende ge- waarwordingen die ons behulpzaam zijn om ze te on« derfcheiden, en dat geene't welk wij niet mee haar be» hulp onderfcheiden , is iets, 't welk niet meer tot onze nooddruften, maar enkel tot onze nieuwsgierigheid, be- hoord.' ' ' ". .'"r 3. Het getuigenis der Sintuigen is onfeilbaar, indien het.
in ons niet tegengefprooken word, nog door ons eigen reden, nog door bet voorgaande getuigenis van dezelfde Sintuigen, nogdooreen daadelijk getuigenis van eenan- der onzer Sintuigen, nog eindelijk door het getuigenis van de Sintuigen der andere Menfchen. Wanneeronze reden, behalven dat, door zekere daa-
den en overdenkingen onderrigt, ons handtastelijkhet tegendeel doét öordeelen. van't geen aan onze Sintuigen toefchijnt, 'zö verftrekt derzelver getuigenis in zulk een geval,- geenzints tot een fichtftoer voor. de waarheid. Bij voorbeeld, alhoewel de Zon ons maar twee voet.en de Sterren één duim in derzelver diameters groot, to®' fchijnen, zo leert ons echter de reden, behalven dat door klaarblijkelijke kundigheden onderrigt, dat die Hémellichtèn oneindig grooter zijn, als ze ons toefchij- nen. -''. '-"--' -"■- Wan-
|
|||||||||
SIS,
Zomen. Daar zijn veele zoorten van dit Kruid-gewas,,
waar van de volgende, de voornaamften zijn. •I. Gemeene Watermunt, in 't.latijn Sißjmbrium aquati.
cum; Raphanus aquaiicus, rapistri folio. Bauh. Pin.; Sißjmbrium f oliis imts integrh ovatis ferrans , fûperiori- bus pinnatis. Hall. Helv. 548 ,' (Sißjmbrium ßiiquis, dealinatis oblongo'ovatis, fqliis pitmatifidis ferratis. Linm, Spec. Plant.) 2. Froegbloeijende Watermunt met kleine bladen ; Si-
ßjmbrium aquaticum foliis ihinoribus. Raij Sin. •:$. Wfitff Radijs ; Sißjmbrium aquaticum Raphani ft. lia, Siïiqua breviori. Tournef. I11H. R. Herb. 4. Water-Radijs met diep gefcheurde bladen ; Sifijw
brium aquaticum, foliis in profundus lacinias di\>ifis, fili- qua breviori. Tournef. Infi. R. Herb.; (Sißjmbriumfi. liquis axillaribus fubfefßlibus folitariis , foliis .dentati finuatis. Linn. Spec. Plant.) 5. Water-Rakette; Sißjmbrium palustre repens , Nat-
turtii folio. Tournef. hifi. R.Herb.; Nasfartium jijt. vestre teutiijfime divifum. Bauh. Pitii 105; (Sißjmbrium^ petalis calijce minoribus, foliis decompofito-pintiatis. Link,' Spec. Plant) ;6, Kleine Water-Rakette met ruuwe Peulen ; Sißjmbri-
um palustre minus ,filiqita afpera. Tournef. Inft.R, Heri. Eruca fijlvestris minor, luteo parvoque flore, Bauh. Pin. 98. (Sißjmbrium ßiiquis declinatis, foliis pinnatis, ft- liolis lanceotatis ferratis. Linn. Spec. Plant.) 7. Gemeene Winter Watermunt; Sifijmlrium Erucat ,
folio glabro, fiere lutea. Tournée. Infi. R.Herb.; E- ruea monenfis laeitiiate. , flore luteo. Dill. Elth. 135. t. 3. ; (Sißjmbrium foliis pinnatifidis integerrimis, caii' libus fubimdis fimplicibus procumbentibus, Linn. Spec, Plant.) 8. Winter Watermunt met dubbelde Bloemen; Sißjm-
brium Erucae folio glabro, flore pleno. Tournef. Infi, R. Herb. ' . 9. Kleine vroegbloeiende Winter-P-akette ; Sißjmbri-
um Erucae folio glabro, minus & praecocitis. Tournif. Infi. R. Herb. ; Eruca fijlvestris minor lutea, burfœ 'ft- ftoris folio. Bauh. Pin. 98. (Sißjmbrium foliis lijrntis denticulatis, filiquis fesfilibus Linn. Spec. Plant.) 10. Winter Watermunt met ruwe Raket-bladen, «1
geele bloemen; Sißjmbrium Eruca folio aspèro, flore lu- teo. Tournef. Infi. R.Herb.; Eiuca< fijlvestris major minorque, foliis fubasperis in orbem /parfis. Loes. Prusf. 68. t. 13,; (Sißjmbrium foliis lijrato-ferratis fçabrss rfr dicalibus, caule fubnudo ramofo Linn. Spec. Plant.) ; Plaats. De zes eerfte zoörten, groeijen in de ftil-
ftaande wateren-van Hoog- en Neder Duitschland, En- geland enz. De zevende en negende zoorten , wor- den in 't wild gröeijende op drooge dijken enz. gevoQ' den. De agtfte zoort, dat een verandering uit de ze- vende is, word in de tuinen van zommige liefhebbers bewaard, om dat ze een dubbele Bloem heeft. DB tiende zoort, die bij ons in't wild gröeijende word ge; vonden, komt mede ia verfcheide gewesten in Vrank' rijk van zelven voort. Kweeking. Dewijl deeze Planten veelvuldig genoeS
tot het gebruik in 't wild gröeijende wpiden gevon- den, zo kweekt men ze zekjen in de tuinen, temeer om dat het waterplanten zijn ;. wil men zulks echtst doen, het zij in looden bakken, vijvers of andere wa- teren , zo Jieeft men ze maar vroeg in het voorjaar op te neemen uit de plaatzen, daar zs natuurlijk groeijen» zorgdraagende om haare wortels zo geheel te bewaa- |
|||||||
3S7* SIN. SIR. SIS.
•: Waaneer het geene 't welk heden zo aan onze Sîntuù
ger. toefchijnt, ftrijdig is met het geen 't voor deezen heeft toegefcheenën, als dan heeft men reden om te denken, of dat het voorwerp niet onder het bereik is, of dat er eenige verandering in het voorwerp zelve of wel in ons werktuig is gebeurt ; bij die gelegenheden moet men lie- ver Hiet oordeelen, als gevaar te loopen, -een verkeerd oor- deel te vellen. ^ Het gebruik en de ondervinding zijn behulpzaam, om
het getugenis der Sintuigen te onderfcheiden. Een Kind dat zijne beeltenis in het water, of in een fpiegel be- fchouwd, ziet het zelve aan voor een ander Kind, dat of in't water of van binnen in de fpiegel is j maar de ondervinding hem de hand in het water of op de fpiegel doende brengen, verbeterd hij wel haast het Sintuig van 'tgezigt door dat van't gevoel, en hij word met er tijd overtuigd, dat er geen Kind op de plaats is daar hij het dagt te zien. De derde regel is, als dat geene 't welk aan onze
Sintuigen dusdanig toefchijnt, ft'rijd met het geene het zelve aan andere Menfchen. toefchijnt, die wij reden hebben om te gelboven dat met even gezonde werktui- gen begaafd zijn als wij zelfs. Indien mijne oogen mij tegenftrijdig doen zien met de oogen van alle andere Men- fchen, moet ik denken, dat het veel eer mogelijk is dat ik mij alleen bedriege, als de Menfchen zamengenoo- men , zich alle zouden bedriegen. SINTUIGEN (UITWENDIGE-),zie GEHOOR,
GEVOEL, GEZICHT, REUK en SMAAK. SINUS, ook Colpos, betekend gemeenlijk eene Hei-
ligheid, als in de vleeschagtige deelen eenige plaatzen met bloed onderloopen, en dat de als dan ftilftaande vog- tigheden beginnen te ftollen, te bederven, en dat dezeU ve zoeken door te breeken. In de Ontleedkunde word het woord Sinus bij zommige'dëelen gevoegd; als bij den,hals der Baarmoeder-, die Sinus Muliebris of Pudoris genoemd word. Dus worden ook de holiigheden die in de verdubbeling van 't harde hersfen-vlies gevonden wor- den , Sinus genoemt, en deeze zijn doorgaans vier in getal j bij deeze hebben de nieuwe Ontleedkundigen nog drie gevoegd. SINUS OSSIUM; deeze naam word aan die holte
der Beenderen gegeeven, welke het hoofd van een an- der been in zich bevatten,gelijk ten aanzien van deMeu- pe beenderen enz. SIRIASIS,zie CAPITIS INFANTIUM AE.DOR.
SIRIUS i zie HONDS-STER. «
SIRONES, Sirenes, ook Chironesgenoemd, zijn een
£O0rt van kleine Wormtjes onder de huid, welke zom- wijlen bij de Menfchen, dog meest bij de Dieren, tus- Icben vel en-vleesch gevonden worden, en ook DracUn- culi hieten, <har uit ontftaande, als men in warme Ian~ den, door de Ichneumon-tflieg öfeenig ander' ftekend In- fekt gebeeten word, welk te gelijk zijne eijtjes in de, wonde te rug-laat vallen, waar uit dan die Wormen voon- groeijen. ' SISIJMBRIUM, Raphanus.aquaticus, in het neder-
duitsch Watermunt, Waterradijs; is een kruidgewas, 't welk tot kenmerken heeft, een Bloem uit vier bladen beïtaande, die in de gedaante van een kruis ftaan, uit welker kooker het ftijltje koomt -, 't welk naderhand een Trugt of Peul word, diedoor een middelfchotje in twee celletjes is verdeeld, zittende aan het middelfchotje de flagdeuren aan wederzijden vast, *n hebbende zaadjes 4jçTO0£jagtigzijn, , |
|||||||
\
|
|||||||
SÏS;
«a,'als ftogelijfe is. en ze" te planten in modder, eiï
er dan het water alléngskens bij te laaten koomën. Wor- tel gevat hebbende, bloei jen ze fchieiijk, en verfpreiden zich over een grooten pmnrek van water. Ze moeten den éerften zomer niét geiheden worden, maar men moet ze in 't s&ad lasten fchieten, 't welk in 't water valt, en naderhand een genoegzaame voorraad van Planten uitle- vert. Maar op plaatzen daar het water zo diep is, dat het niet gemakkelijk vak, -om er deeze Planten te zet- ten , -is het best een gedeelte van dezelve'te bezorgen, ' jçist wanneer haar zaad rijp word, en ze boven op het water te werpen, daar men se denkt te laaten groeijen. Haar zaad zal daar rijp worden, en op de grond zinken, alwaar het wortel zal vatten, en eén voorraad van Plan- ten voortbrengen. Deeze gewasfen geeven -in 't laatst van junij of begin van julij zaad. . Eigenfchappen en Gebruik, Hét zijn de twee eerfte
zpórten, welke in de Geneeskunde tot gebruik dienen; aan dezelve word een tegenfcheurbuitige, bloedzuive- rende en pisdrijvende kragt toegefchreeven. Bij zommi- gen worden ze tot dien einde in 't voorjaar als falade« kruiden gebruikt, en van veelen beter gekeurd, dan alle ïndere zoorten van bloedzuiverende faladen , ter oor- zaake van haar ten hoogden aangenaame, verwarmende bfttßrfi 'j mnslc -■
SISIJRINCHIUM, is een kruidgewas het welk in't
griekscn de naam van girvK'iX'*1 draagt; in 't fpaansch die van Matucas; in 't hoogduitsch die van Spanisch- 'Schwerdthel, en in 't nederduitsch die van, Spaansch- 7,vaardkrUiâ. Kenmerken én Befchrijving. 'Het Sißjrinchium be-
hoort tor die-Planten, welkerWortelen veele kleinebol- letjes hebben, dog de Bioemen uit zes blaadjes'beftaan, en een zaadhuisje met drie vakjes maaken, Dit kruid heeft zijnen naam gekreegen van <i'fus, en §>'yt.u rostrum, 't Weik20 veel betekendalsVerkens-fnuit; doordiendege* daarite der wortel, daar eenigzints tneda overeenkomt, en dewijl ook de Verkens met hunne Tnuiten^ daar na graaven, om er zich mede te'voeden. Deworfel is nog« thans bolligcen met eene graauwagtig bruine fchors om* gêeven, neerwaards breid zij eenige vezels in den grond uit, bovenwaarts omgeeft zij met even dergelijke vezels denftengel; tusfcben deeze vezels is de bol in't midden. EeBladen zijn grasagtig,'en fchoon groen Van koleur, fluitende zich om denftengel, echter zo, dat ze zich tef- fens onder malkander zelve, of'het onderfte altijd het hovende mede inflüiteh, en van binnen hol gekïomt zijn, dog niet altemaal. De Bloem komt met de Iris rede- lijk wel overeen, beftaat uit zes bladeren, en isonge- gemeen helder blaauw van koleur, fchoon van aanzien en Heffelijk van reuk. Zij rs ter naauwernood voor den "aggekoomen, of wil al wederom afvallen, en laat een tenger vliesje na, waar in ronde bruine zaadkorrels leg- gen. Zoorten. De voornaamfte zoorten van dit Gewas zijn
vier in getal. i. Groote Sißjrinchium, mét Bloemen die me'teengeele
>f wel een witte vlak, zijn getekend; Sißjrinchium m* jus. DoDON.; Sifijrinchium majus flore lutea vel albama- "ia notato. C. Bauhin. Pin.;(Iriscorollis imberbibws, /Wim caniculatiî, bulbis germinis fuperimpofitis. LïNN. %c Plant.) . 2. 'Kleine Sißjrinchium; Sißjrinchimn, minits-Vonont.
uit is eigentlijk geen bijzondere zoort, maar eénever- andenng van de bQvenftaaJide-, door het zaad voortee- Fi jjeel.
|
|||||||||
sis. sua.
|
|||||||||
J373
|
|||||||||
koomett. '
3» 'Klein Asprenflfche Sißjrinchium , met f malle S/a«
den, en groote bonte Bhemen ; Sißjrinchium minus angu1 fli f'oHum, flore majore Variegato. C. Bauhin. Pin. ; Bul* bocordiumcrócifolium, flore magnoalbofundo lutea. Tour- nef. Corol. 50 ; (Crocus fpatha diphijlla flori approxifatà ta, tubo carottes brevi. Linn. Spec. Plant.) . , 4. Mthiopisch Sißjrinchium, metlieflijkroode, ofwiQ
te gevlekte Bloemen; Sißjrinchium ,| ex phcenitio Juavemz bente flore, œthiopicum. Bbeijk. Cent. (Tulipa canle pa Hjpkillo, foliis lin'earibus. Linn. Spec.Plant.') Plaats. De drie eerfte,zoorten groeijen in 't wi!J^
in Spanjen, Portugal, Italien, * Kandia , enz. D* vierde zoort in Äthiopien en andere Afrikaanfch'e ge- westen. ■Kweeking. Behalven de laatfte, zijn alle de zoorten
harde planten, die om haare Bloemen, welke eenfraatjé vertooning maaken, van de liefhebbers worden geculti- veerd; zij bloeijen terzelver tijd als de Bol-Iris in maij of begin van junij, men vermenigvuldigt dezelve doos afzeczels, en de cultuur koomt volkoomen met die vad de Iris of Lisch overeen, Zie LISCH pag. i8s2. : De vierde zoort aan een zeer warm gewest eigen, kaa
in ons klimaat in deopenluçht niet leeveiv; maar moet wil men die cultiveeren in een goede ftookkas worden be- waard, zo dat de Bollen in potten, met ligte vette aaï» de geplant, in den Runbak in de ftookkas moeten gezet worden, alwaar ze, indien ze in een matige warmte be» waard worden, zeer fterk vermenigvuldigen. De Bla» denvan deeze zoort fterven in den winter, en daar too- rnen in 't voorjaar nieuwen op, zo'dat de beste tijd om de Bollen te verplanten is, even voordat ze nieuwe bladen uitfehieten, 't Welk doorgaans in 't laatst van maart of begin van april is, wanneer de Runbak moet opgeroerd, en met wat verfche Run vernieuwd worden, en depot- ten moeten er weer ingezet, en in warm weer dikwilé met water verfrist worden, 't welk buitengemeen haar« voortgróeijing bevordert ; maar gedimrende de winter, terwijl de bladen verdord zijn, moeten ze niet veel vogfc hebben., op dat de Bollen daai door niet aan 't rotte» raalcen. -, •• :-< , , Gebruik. - De Bollen van de drie eeTfte zoorten, wor-
den in haare natuurlijke groeijplaatzen van de Kinderea en Schaapherders gezogt en opgegraaven, die dezelve eeten, 'twelk ook de Verkens doen, want ze zijn aan- genaam-, enkoomên van fmaak zeer wel met onze Aard- akkers overeen. , . De vierde zoort, 't welk eén vergiftige plant 'is, heeft1
•geen ander gebruik, als dat de Inwooners van Afrika Jj? Bollen daar van in de Rivieren werpen, om de Visch te bedwelmen, ten einde ze doordat middel in menigte te vangen. * SIUM, ook wel Pastinaca aquatica gehoemd, is eeft
Kruidgewas 't welk een roosagtige Kroon-bloem voort- brengt , uit verfebéidene bloem-bladen beftaande, die doorgaans een even getal uitmaaken, ,en in de rondte ftaan, rustende op den kooker, die naderhand een rond- agtige vtugt word, uit twee zaadjes beftaande, welke bultig en aan de eene zijde gegroefd zijn, dog effen aan de andere. Voegt hier nog bij, dat de Bladen zaménge* voegd zijn, en aan een rib vastzitten, met een oneffea lobbe aan *t end. • . - Zoenen. Daar zijn veele zoorten van dit kruidgewas,
waat van de volgenden de voornaam de zijn. I. Siutn met\iangwerpige bladen ; Siumßn JpiumpH-
C c hüs&e |
|||||||||
3374 SIÜ. SÎV. S&£ SLÄ.
lustre folits óblonge. CBaxjh. Pin. ,mumi
2. Breedbladige Simni Sium latifoliuth.^ C. 'BAUH.
Tin. 154> (.Siumfoliispinnatis.; wnbella terminait. Linn. Spec. Plant.) »y ■■ ■ < 3. Sium met Bloemen, &e aan d& vleugels der Bladen
groeijen; Sium aquatkum proeumbens■',. od alas floridum.. Moitrs Hist. 3, p. 283.; {Sium foüis pïnnatis, umbellis e&xillaribusfefllibus. L1 nn. Spec. Planh) plaats. De drie opgenoemde zoorten van Sium, zijn
alle waterplanten,' die vrij gemeen in flooten, vijvers en andere ftilftaande wateren van Engeland, Hoogden Ne- der-Duitschland enz. groeijen. :-v Kweeking; Deëze planten worden genoegzaam riooiÉ
gekweekt, en kunnen in geen drooge grond gezet wor- den, dewijl ze daar in niet willen tieren. Wil men ze •egter voortzetten, zo heeftmen niet anders te doen, dan het zaad in 't najaar kort na dat het rijp is geworden, op 't water te ftrooijen. , U Gebruik. De écrite-zoort word van zommige.verkeer-
delijk voor Waterkersfe gehouden, en zomtijds a]s zo- danig verzameld en gegeeten, fehoon het zeer verfcbil- lende planten zijn. Men fchrijft aan alle deeze Planten, eene verweekende en oplosfende kragt toe, en uitwendig opgelegd, dienftigte zijn om k liergezwellen, tot rijpheid te brengen. S1VET.RAT, zie CIVET-KAT.
" SKiOUROS, zie INKHOORNEN. i SLAAP, in 't latijn Somnium- ook Sapêr-, De Slaap
is eene der zonderlingfte toevallen, die het ménfclie- lijk en dierlijk lighaam aandoet; hij is niet flegts, ge- lijk zommige willen,-eene werkeloosheid van alle de wil. lekeurige werkingen der fpieren , of eene-rust der zin- tuigen i hij heeft nog dit bijzonder, dat deademhaaling dieper, de omloopen van het bloed fterker, en de uit- waasfeming grooter enbvervloeijender is.;terzelver.tijds fchijnen de levensgeesten, die zommige zenuwzappen noemen', in grooter veelheid afgefcheiden te worden ; althans de grobtfte vermoeidheid, vind zic'rtin dsnSlaap àerfWd* ' '; * '.;...;;': ,• -';• - Dit i's zowaar,' dat gelijk niets het lighaam en alle des-
■zelfs deelen, het gezigt voornaamelijk, zo fterk aandoet als de bijflaap; er Ook niets is't welk deezè vervloogene feppen1 en geesten zo fpoedig herfielt, als deSlaap zelve; daarom fchijnt het vreemd dat veele, de Ouden zelve, ■den .bijïlaap s'morgens, en niet s'avonds aangepreezen hebben, daar de ondervinding aan allen geleerd moest hebben , dat het gezigt als dan ten minfte voor den hal- ven 'dag zwakker: is. '• : •'.":•:.•,,; ■ Alle Ofitleedkundige hebben zich toegelegd■', om de -hobdzaakèlijkheid en werking àes Slaapt te onthouwen , dog. met een Ongelukklgën uitfl'ag onzes bedunkens,- gelijk wij zo (Irak bewijzen zullen, na eerst de algemee- rje toevallen daar van opgegeeven te hebben. Als wij zittende flaapen, valt het hoofd voorover,
en dit is zeer natuurlijk, om dat het zwaartens punt aan de voorkant van dätderbeweeging zijnde, zo draaalle de, fpieren ophouden te werken, het hoofd voorover val- len moet. 2> Sluiten.zich de oogen,. om dat de wer- king', der' fluit-fpièr- verf grooter en kragtïger isp dan die van; de bpligter van Het;'ooglid* Zeer diepzinnig wil men dit u-itleggen uit de zenuwzappen, dog deredenee- ring gaat niet door. om dat in het fterven, de. oogen al. roos open zijn, waar uit blijkt dat het niet afhangt van de zenuw ,• die naar de opligter dés opper-ooglids gaat. 3t...Sliuten zich de handen, inem ai trefcken.de, beeaen |
||||||
2kh opwaarts, omdatook de fpieren fterker zijnde, h^s..
re tegenwerkers overwinnen. ,4. In de meesten is derV mond open, voor al als het ligliaam op den rug legt, ora dat de toetrekkers, of, ligters van de3opperkaak » de kaak los laaten. , .- • *.,,.L' ... • ;"••-.•• .'."•. ,.' • 5.. Natuurlijk zoude de.Blaàs en Aars open blijven, in.'
dien wij niet door. gewoonte geleerd hadden, die beide openingen te fluiten. In de Kinderen zien wij hoe di@; alles in den Slaap laaten loopen, en van gelijken in be- 'loert.ens, of zulke ziektens die de hersfenente veel aan. doen, dan dat de ziel pp die plicht letten kan, 't geene zij evenwel doet in dsnSlaap ; waar uit., of alles bedriegt ons., volgt, dat de Slaap iets geheel andersis dan eene: bedwelming der hersfenen ; ook is het droomen een be- wijs dat de ziel werkt, want of fehoon wij dikwils ver. geeten 't geene wij in de Slaap.gedagt hebben , zo den. ken.wij nogthans of nooit, oftenminften heugt niemand. iets van 't geene omgegaan is, als hij door beroerte o£ andere kwaaien van dien aart overvallen was. 6. Is de werking van het hart fterker, en tefföns de
ademhaaling dieper, waar van wij geene rede können bevroeden ; want zo de Slaap afhing Van de verminde« ring der zenuw fappen, moest;hij.ook op het hart invloed hebben, en op de ademhaaling, die onderwijlen denge- heelen tijd door werken. De Slaap is derhalven een toe- val, die niet lijdelijk kan genoemd worden, maar hij be. ftaat in de werking van zommige, en in de. rust van an- dere deelen, Zo draa het hart en de ademhaaling toeneemen, moet
noodwendig de uitwaasfeming, en warmte vermeerderen; dit ij een noodzaakelijk gevolg van die werking,, en om de zelfde redenen moeten alle de af kleinzingen .van de klieren grooter zijn,, ejiom dezelfde rede, is, ook de groe- jing meerder. ■ ■■■.. 7. Zommige hebben opgemerkt, dat wij veel flaapen»
de minder eeten noodig hebben, om dat de uitwaasfeming: wel in fchijh meerder is, maar dat de deelen die verlooren worden fubtieler, en dunner 'zijn,, dan die wij wakker zijnde vooral als wij zwaar werken, verliezen, en waar op wij hongerig worden, 't Welke veel waarfchijnelijk- heid heeft., of fchöoiy dit evenwel wa'ar.js, dat alle Men« fchendes winters meer Slaapen,en meer eeten'dan zo- mers,'t geen eenigzints ftrijdig fchijnt met de eeriteftel. ling. De voorbeelden van Menfchen, dieeenige dagen v weeken, of mzmdzn fliepen, bewijzen dat zij altoos.weinig eeten gebruikten, dog in doezen is de omloop van het bloed niet zo veel vermeerdert,, als in den natuurlijKen Slaap, zo datdit voorbeeld, eigent lijk wéinig bewijst. .. 8. Men merkt op dat de Kinderen vee] Slaapen-, en men leid dk.af.van dezwakheid der hersrenen, |'tgeeoe op1 z}ch zelve niets bewijst of fehoon het eerfte waar is; want te willen, dat de klopping der flagadere.n, fterker werkende op het teder hersfengeftel der Kinderen ,-meer. der Slaap veroorzaken zoude, is te willen, dat zij altoos moeten flaapen, 't geene echter zo niet gebeurt. Anderen meenen dat het Kind in s'Moeders lighaam daarom al. toos Slaapt, om dat, behalven de eerfterede, hier nog bij koonit, dat zij door, geen geluid., nog fchitteren- de voorwerpen in het gezigt, van den Slaap afgetrokken worden. . ■ . vi .. -, \- ■> . Wij befjuiten dat wij den Slaap eigentlijk nietkennen,
maar wel zijne uitwerking en noodzaakelijkheid. 9. De tijd van Slaapen, vooreen Mensch 't welk zij»
lighaam of geest fterk oeffent, is, hoewel onbepaald, eehter $a hïengen tot <5. 7 of 8 uuren ; wanneer men daar |
||||||
StA.'- $3^3
dat alle deeze verfc-Sijcaelen afhangen -VW de drukking
der vaten van de hersfenen enz. >, . ..*=•. . - • 'In Friesland ziet men alle dagen, dat de kleine Ton.-
gens die te Paard rijden voor de trekfchepen , in Slaap geraaken, en een geheelen tijd lang diep Slaapen können. Die Jongens Slaapen zelden uit overvloed van eeten warmte, en rust. De vermoeidheid van hetlighaam ver- oorzaakt hun Slaap , en de gewoonte van de gelijkvor- mige hobbelende beweeging van het moeijelijk draaveni Paard, hindert.hun niet, en< dat is al wat mener van zeg- gen kan, *.<; afti .. ■ . 14. Wij konnenoiet toeftemmen, dat het ronken va*
de zulke die dronken zijn, of van anderen die verz wee- ringen, gezwellen, óf indrukzeleh aan het hoofd heb* ben, Slaap kan genoemd worden. Ook erkennen wij geéne middelen j die eigentlijk tegengiften tegens dert Slaap zijn, of fchoon veele door flappe thee te drinken, den Slaap beletten, niet als een tegengift, tnaar om das zijde maag verflapt, en dus eene hindernis maakt óra welke men niet Slaapen kan. ■ Aristoteles heeft er wel over gehandeld, ookBoER'
haaye, en do Groote Haller, dog geéne van dëezea heeft tot nog toeeene duidelijke uitlegging gegeeven va» dit zonderling verfchijnzel. Bij wijze van Aanhangze! zullen wij hier bij voegen,
dat de Slaap over ons geheele leven een derde verkort* zo dat een Man van 00 Jaaren, eigentlijk maar 40 gekeft heeft, dat is inderdaat werkzaam geweest is, met zijne Ziel, zodanig dat hij er bewustheid van hoüde; watithet droomen kan men eigentlijk niet houden, voorgedagt té hebben met bewustheid. SLAAP oer PLANTEN. De Waarneemingen de*
hedendaagfche Natuurbefcbouwers, wegens het maakzel der Planten, hebben hen geleerd, dat er zeer merkelij- ke overeenkomften en gelijkheden tusfchen dezelve en de Dieren zijn» De eene en andere hebben vaten-, waar in Zij de voedende fappen ontvangen, bereiden, endoor de verfcheidene deelen verfpreiden, om den groeij eri wasdom van elk hunner in 't bijzonder te bevorderen. De meeste Planten zetten haargeflagt voort Op eene wij« ze, even als die der Dieren, en deeze overeenkomst is zeer opmerkelijk in de ruiken, welke de beide Kunnen niet tevens in zich véreenigen, maar waar van de eene van het mannelijk, de andere van het vrouwelijk geflagï zijn. Verfcheide Planten, (in deezen weder aan de Die- ren gelijk, wier leven zfch binnen den kring van één jaar bepaalt,) nâ de beginzelen of fpruiten voor haare nakoo- melingfchap voortgebragt te hebben, derven ftraks daaï na, terwijl anderen, even als dié* Dieren welke 'vef- fcheidémaalen teelen» inhet leven blijven, en jaarlijks- geboorte geeven aan een meer of min/ talrijk nageflagt. Verfcheide ziektens eindelijk tasten het groeijènd Rijk-, eveneens als het Dierlijk aan. Men kan daar van eeà bijzonder voorbeeld opmerken-in de Sparre-boomen, wier lijmig en taaij fap hen dikwils verftoppingen veroor- zaakt, die hen doen fterven. Vergun de Planten, biï dit alles, het gevoel, en het zijn vólkoomen Dieren, welke dien naam al zo wel verdienen, als verfcheidene diet fthepzels, welke onder die rangfchikking gebragt worden. Ën deeze eigenfchap", het gevoel, daar men buiten dft
reeds eenige overeenkomst en gelijkenis van opmerkte in de Planten, komt men in des te grootere bekooring-, om dezelve geheellijk toe te ftaah, zedert de aieuwè ontdekking, welke de beroemde LiNNfflus wegens de ge- lijkheid der Dieren en Planten gedaan heeft, te weeteo Cc 2 den |
||||||
boven of ondergaat > word men ziek* Ik heb In mijne
jeugd beproefd, of.men niet met 5 uuren Slaapens toe feonde, dog in eene groote magerheid, en lusteloosheid vervallen zijnde, na 3 maanden tijds, fliep ik bijna liaan« de, tot dat ik allengskens mijne fcbaade ingenaaid hebben- de,' weder tot mijne voorige fterkte geraakte. Als iemand over den tijd Slaapt, word hij koud, en
vervalt in hoofdpijn enz., de rede is loutere gewoonte; veele Menfchen immers Slaapen meer dan -12 uuren op één dagen blijven warm', ook voelen zij geen ongemak, zo dat wij omtrent te lang of te kort niet bepaaJen kon« nen.dan wanneer wij teffens de gewoonte in aanmerking neemen. ■ - :,•..;■; ..: 10. Het wakker worden, is iets even zeldzaams als het
flaaperig worden ; voor al als men wakker gemaakt word j de meeften maaken dan allerleij beweegingen, rekken zich uit, geeuwen, zijn eenigen tijd dommelig, tot dat zij wel -wakker geworden, frisch, en als ten eeneraaal verkwikt, vlugger en bekwaamer zijn tot allerlei zaaken. Wij durven niet befluiten, dat onze levendigheid, en
gefchiktheid tot arbeid daarom grooter zijn,om dat, ge- duurende de Slaap de zenuwzappen vergaderd zijnde, nu beter werking kunnen doen. Wij hebben te vooren getoond, dat het niet waarfchijnelijk was, dat de hersfe- nen dezelve affcheiden, zie HERSSENEN. Ook is dit niet noodig, want de rust alleen kan dit veroorzaaken,' omdat niets ons meer vermoeid, dan het zelfde denk- beeld altoos voor oogen te hebben. 11. Om weder te keeren tot de oorzaaken van Slaap,
moeten wij aanmerken, dat er veele dirtgen zijn die de Slaap aanzetten; als veelheid van fpijzen, en wel van gulken, die olijeagtig en dik zijn, als melk enz. 2. Ge- fsrmenteerde, of gelijk wij het noemen, gedistilleerde, of gebrande wateren, als wijn, moutwijn , arak, rum, en al wat op dergelijke wijze gegist hebbende, overgehaald is ; ook bier,dog deezewerkt, fterkervp dehersfenen. Alle de Natuurkundige, willen dit afleiden van het vol zijn der maag, welke de vaten des onderbuiks drukkende, de Slaap verhaasten zoude. Dog dit alles is niet algemeen waar, want men Slaapt meest al met een niet fterk opge- zette maag geruster en beter. Degebrandewaterenfchij- nen eene kracht te hebben, die op de hersfenen Werken- de, eenen Slaap of liever bedwelmdheid veroorzaaken, even als de opium, en alle de andere flaapmiddelen, zie SLAAPMIDDELEN. ï2. Sterke hitte verwekt Slaap des zomers, en in de
warmelanden die werkeloosheid, daar men in Europa zich over verwondert, en ons in ftaat ftelt om de Inwooners der warme landen onder onze macht te brengen. In:har- de winters ondervind men wel ,,dat Menfchen op het ijs of in de fneeuw overvallen worden van een diepen Slaap, die dikwils in den dood overgaat, dog dat is eigentlijk geen Slaap. 13. Maat ftiïte, en rust, voor al als er aandagt bij
koomt, geeven Slaap; zeker ëéntoonig geluid, dat van eene ruifchendebeek, van een waterval, een lied, het ipreeken van iemand, of het hooren leezen op eenen toon, alle deeze zijn aanlokzele« tot den Slaap. Al vroeg leeren ons , onze Moeders in de wieg Slaapen door het gezang van een ilaaplied; in de Kerken ondervind men helaas al teveel, dat de Predikant zijne Toehoorders Qpet knikkebollen, en in eenen genisten Slaap vallen, die niet eerder ophoud, voor dat het geluid des fpree- «ersgeftaakt, of door een fterker Vervangen word. Wij ourven om alle deeze redenen niet ftsllig verzekeren, |
||||||
337« *: ;SLA?' -i StÂ.
|
||||||
De verfchillende zóorten van Dieren, vervolgen wij
met onze Botanisten, hebben verfchillende wijze van zich te plaatzen, als zij zich te rust begeeyen. De-vier. voetigen'vouwen zich.gemeenlijk in't rond; de Vogelen fteeken hun hoofd, tusfchen de vleugels, en.verfcheide- ne dérzelver flaapen op ééne poot ftaande. De JRjttfa- cus penditlus of fiinger-Pappegaeij flaapt op eene nog bijo zonderer Wijze. Als hij wil gaan flaapen, hangt hij zich met één zijner pooten aan den-tak eens booms, zo dat- men hem voor dood.zoude aanzien. Even eens hebben de Planten haare bijzondere wijze.van haar rust te nee.. men., welke fchoon inderdaad.niet zo treffende , als. die der Dieren, echter niet min wezenlijk verfcheiden is. Dezelve beftaat eigentlijk in de'verfchillende: manier, waar. op zij haare bladeren vouwen, en op elkander leg- , gen, om er de bloem mede te dekken, en voor de koude. te befchutten. De Heer Linkäus heeft er een lijst van { gemaakt,, en de Planten naauwkeurig aangeweezen, wel. | ke'op zulk of zulk een wijze flaapen;. gelijk de Heer* Puxtney van Leicester- naderhand een dergelijke, lijst- in de Philofophical Transactions, heeft medegedeeld ; wij> voegen.nier deeze lijsten niet bij de. reeds voorgedraagt J ne , en nog;voor te draagene waarnemingen, om dat I die.QRtelling in zich zelve niet flegts vrij dor is.vooral- f len,.diegeéneBotanisten.zijn, maar ook om dat men da 1 laastgenoemde Catalogus reeds,in.de Uitgezogtt■ Ferlrn-* (\ delingen, heeft gegeeven. . , . ' > Eene bijzonderheid moeten wij nog aantekenen we-, ij
gens de overeenkomst-en gelijkheid tusfchen den flaap 1 der Dieren en der Planten, en deze isniet.de. minst op- I merkelijke. De Dieren, welke op hunne,dagen begifo I nen te koomen,. flaapen weinig \. de rust fchijnt. hunn« oogleden te vlieden,,terwijl de jonge Dieren deze lveoar verhindert genieten-,, en er zich zo veel aan overgeeven. f dat de nagt hen naauwüjks lang genoeg fchijnt te zijn. De Heer.LiNNÄUs verzekert ons,, dat hij dergelijks iet». in hetgroejend Rijk heeft waargenomen. De..jonge Plan^ ten flaapen langer,dan de oude; die laatfte flaapen naau- welijks, en ontwaafeen eer de dag haar koomt. opwek; ken, of de zon haar beftraalt. Dezulken onder onze Lezers, welke een teder en
gevoelig hart hebben, en nog in dien gelukkigen leef- tijd zijn, waar in de verbeelding alle, wezens bezielt, ophelderten verfraait, zullen ongetwijfeld met vermaak, J zien, hoe de naauwke.urigfte waarneemingen , in zetter ren zin-, met, de geestigfte vereieringen, eatreffendfte ï fchilderijen der Digtkundige.overeenftemmen. Datflaa- J pen en waa&en der bloemen zal een nieuwxieraad bijzet?' ten aan debefchrijving, welke Vikgilius gefeft, wegens de ongelukkige bloem, die door het wreede kouter van haar*fteeltie afgefneeden, ontijdig valt, verwelkt en derft*, en zij zullen het-beklag des-Digters,met meerder aandoening leezen. SL-ÄAP-KAMERS. Het is gantsch nietonverfehilÜg
voor de gezondheid, hoedanig;-onze Slaapkamers gefield : zijn. In de, meeste huizen zijn diß yertrekken zodanig gefehikt» dat mener geen ander gebruik van/kan maar fcena. De gemeene Man flaapt veelal in naauw befloote« ne bedfteedjes, in- vakken van de muuren gemaakt, en heefr dikwils in zijne flaapplaatzen niet,zo veelruinite,; als «en bandrekel in zijn hok, Aanzienlijie lieden heb'. ben niet zelden Slaapkamers, die- zo bekrompen, dui- fter,..en dampigziju:, dat zij er;niemant in ontvangen durven; en de voornaamften zelfs maaken.hunne Siaap' vertrekken tos zgamelplaataen van allerlei.e onzuivere, |
||||||
den Slaaf der laatften. Men moet door dit woord in der
baarheid niet verftaan, die geheele opfchorting der Dier- lïjke verrigtingen, waar in de Slaap der levendige fchep. zelen beftaat. De Planten hebben geen eigentlijk gevoel, geene bewustheit,geene vrijwillige beweeging, en kun. ren derhalven niet ineen eigenlijken gezegden Slaap, door de vermoeijenis of uitputting veroorzaakt, verval - len, nog rusten, dat is te zeggen, ophouden van hun« ne. gewoone dierlijke verrigtingen, om hunne uitgeput- te kragten te hejflellen.: Door den Slaap verHaat dan onze beroemde Botanist, alleenlijk die uitwendige ge- daante, en, dat bijzonder voorkoomën'jo'twelk de Plan- ten des nagts aanneefiien., en dat geheel verfchilt van dat, waar in zij zich, des daags doen zien. : Het was bij toeval,, dat de Heer LiNN/EUsdceze
eigenfchap, ontdekte; hij had van den Heer de Sadva- oes, Hoogleeraar, in de Univerfiteit van Montpellier ^aad gekregen van.zekere Plant, welke de Botanisten nee- ten Lotus Orrfithopû(lioides;(Lotusnaar deOrnitkopodiuinK of Fogehoet gelijkende) de Plant gelukkig opgekooinen pijnde, zo bemerkte de Heer Lmwœus daar over.dag twee bloemen aan. Maar des avonds, ala hij dezelve den, Tuinier« wilde toonen, en hem waarfchouwen, van er eene bijzondere zorg voor te draagen,. zo befpeurde> hij di# bloemen: niet meer, Des anderen, daags onder- zogt bij; dit weder, en vernam dezelfde Comédie-; de tjloe^nen-lieten zieh des morgens.en over dag duidelijk aien, en'waaren des avonds en des., nagts verborgen,; zo dikwils onze Botanisten-dezelve wilden gaanbezigtiy gen. Den derden avond eindelijk, na,de,Plant met al- len àandagt befcbouwd, en de bladeren voorzigtig opge- ligt te hebben, bevonden zij de bloemen met- eenige bladeren overdekt, daar zij des daags naauwkeurigTVan omringt, wierden en tus (eben in ftonden. De Heer bin? EJKUS door dit verfcbijnzel getroffen, herhaalde, zijne waarneeming verfc.hei.de dagen na malkanderen; ook on- derzogt hij-met de flambouw in de hand, de andere plan- ïen van zijn tuin en ftooven, en hij befpeurde, dat ze allen iets. dergelijks ondergingen. Met het begin van dennagt zag hij ze,, ziçh zaameptrekken,. haare blade- deren op malkander.ploojen, en ziçhiOin.zo te fpreeken in veiligheid ftellen voor de koude en wind, om dezoe- tigheden van de rust onbelemmerd te fmaaken. Ak de- zon en de dag. weder aankwaamen, zq openden zij zich veder, als om dérzelver verkwikiijken invloed te ge- nieten. . Men2ou baast geneigd zijn te denken* dat deezezaa-
lafBtrekking, welke de Planten, volgens den Heer LiN- w-agus, geduurende dennagt,ondergaan,niet anderszijn dande.verfchillendejndruk,.welke.een meer of min hee- te lucht op dezelve maakt-; maar deezs uitlegging, boe natuurlijk,zij fchijnen moge, voldoet niet, om de.veri f'qhijnzelen te verkiaaren, welkede Heer Ljnnjeusheeft, ïsraargenoomen. Hij heeft namelijk'opgemerkt>,dat die. of>ening en fluiting der Planten-niet-ftegts voorvallen m de open lucht, maar-ook in beflöoten plaatzen-, in ftoo- ven, daar de lucht -'altoos in eene-, eenpaarige warmte wófd gehoHcjen, daar dit•• verfchij ten miqften. zo gering is»;dat;nen «e,t naauwüjks kan voelen, en dus hier in geen, aanmerking kan koomen*. Zot die Slaap-dan afhan- gen vanhet licht, gelijkDoftorHïLL, doorzifheProef- neetningen met het kruidje roer inyjiiet, meeptbew.ee- ,zeri te hebben f Dit is een-ftuk, dat wel verdiend door; de Natuurbefchouwers nader oaderaogt-en. opgehelderd geworden. ( |
||||||
■SLA.
#
fcbadelijke uitwaasfemingen, Dit is een zeer voornaam
srebrek in de levensregeling. Terwijl men eenderde deel zijns levens in zijn Slaapkamer- doorbrengt, zo be- hoort men redelijkerwijze alle moogelijke voorzorge te gebruiken-, om er de lucht zuiver te-houden, en men moet bier over dag zo veel meer op- pasfen ,, dé. wijl men des nagts geene gelegenheid heeft dezelve te verfrisfcben. Ten dien einde nu, behoort men niet in die vertrekken te flaapen,. daar men over dag zijn verbiijf in boud, maar. men moet een ruime kamer, en die „op de zon ftaat, daar toe houden," men moet dezelve des daags apen zetten, om er. de zon en lucht een vrijen toegang in te geeven, op dat de uitwaas- femingen., welke geduurende de nagt, daar in; verza- meld zijn,, verdreeven en't vertrek dus gereinigt wor- den.' Men moet de bezweette bedden dikwils te luch- ten leggen, en zijne nagtklederen over dag in de zon te droogen ofte luchten hangen. Deeze regelen zijn zeef noodig, zo men zich voor de uitwerkzelen eenez bedorve lucht in zekerheid wil Hellen-.. .. - ; ,: SLAAP-KRUID, zie BILSEM'KRüin. „ ;i i;
SLAAPMAAKENDE JODENKERSSEN,. zie JO-
DENKER.SSE, «. *. pag. i3Si- Vis,-.; : » • ! i SLAAPMIDDELEN, worden alle de zodanige ge-
noemd, welke onüe zintuigen ongevoelig maaken, en onze hersfenen bedwelmen. Slaapmiddelen ,zijn derhal- venvergiften, want alle, in te groote veelheid geno- men, veroorzaaken den dood, of fcboon het waar zij., dat men langzaamerhand aan dezelve gewennende,, ee-> ne grootere veelheid verdraagen kan. 1 De Grieken noemden ze narcotica, van narcotis, flaap,
en bedwelming; ook hijpnotica, van hijpnos, flaap. De Geneesheeren hebben van gelijken ingevoerd het woord paregorica, van paregoria, verzagting, om datzij alleen- lijk de.pijn verzagteden, zonder juist flaap te verwek- ken. De Leezer ziet klaar genoeg , dat. pijnflülende-, de flaap verwekkende, en de bedwelmende middelen, al- leenlijk in graaden verfchillen , en door dezelfde din- gen veroorzaakt worden, uitgezonderd, wanneer;wij de pijn (lillen, met,, bij voorbeeld, de ontftekene of anders fterk gefpannene deeleh, doorolieagtige-,, of ver- murwende middelen zodanig te verzagten, dat de pij- nelijkheid, dat is, de-onaangenaame aandoening, wegge- noomen zij. In dien zin, is een pap-uitwendig aange- legd, of een amandeldrank i.ngenoamen,.eën paregori- «»,: of pijnflillend middel., De Grieken noemden de: zulke mede anodijna, van de:uitwerking,,om -dat zij ee- ne. ongevoeligheid verwekten., • , De geneesmiddelen,, welke eene flaap verwekkende-
kragt hebben, zijn vooral de opium of- bet gefiolde vtigt- àerpapaverballen, gelijk ook het zaad daar van. De mandragora-, de Mjoscijamus, .cijnaglosfai àedatijra, de- iiorminum-lloemen, die der turkfiheboonen, Jaffraan, en dergelijke. Dog de opium inzonderheid daartoe, van alle tijden gebezigd zijnde,, noemt men. die middelen °ok opiaten.,, % iU ;- - , :::.'.. :,-■ Dewerking.daarvan is-deèze, eerst verminderen z"j de
aatjdoenelijkheid der zintuigen-, de bersfenen worden be- dwelmt, m'en flaapt, ronkt} en'word warmer * gelijk in de-flaap gezegtis te gefchieden;$!maar:wakker: wor- dende, is men, wel verre van verwikt.te zijn, dom- mig, enmen-voelt de ingewanden verzwakt; om rede. dat de fiaapmiddelen jn het algemeeov en «de opium, in - «et bijzonder, de werking der Ingewanden fchijnen te «wen ophouden, .ijj ;n :;b •-.-btó.Ii ' Sin |
|||||||||
SLA.
|
|||||||||
3277
|
|||||||||
• De uitwerkingen van deeze middelen hangen, daaren»
boven af van bet eigen geftel, tïfiiiofijncrafie der Lijders, van de gewoonte, en van zekere bijzondere oorzaaken. : Ten opzigte der eigene geßeltenis ziet men, dat de opium zommige doet waaken, walgen, ijlhoofdig zijn, len dol worden; Mij heugt eene Vrouw gekend te heb- ben, die zo dikwils zij opium gebruikte, een jeukerige uitflag kreeg om den neus. De gewoonte te» tweeden, maakt, datzommige tot 60
greinen daags zonder aandoening gebruiken,- daar an- ders een-grein genoeg is om iemand te doen flaapen. De Turken., maàken er gebruik van, even als onze Sol- daatenvan flerken drank, om klóekraoedigör en- meer levendig te zijn.' - ■ '■ "■ De bijzondere oorzaakem geeven fefr^mfendeeze ver-
andering in de uitwerking, dat de Slaapmiddelen niet alleen bedwelmen, maar alle ftuiptrekkende aandoenin- gen wegneemen. Bij voorbeeld, Iemand door fchrik Ûui'pen krijgende, bedaart door de opium-, eene haa- rende Vrouwe valfcha weè'n hebbende, word door de opium bier in geholpen, dat de natuur zo draa de al te groote gevoeligheid'dier deelen weggenomen is, beter baare werking doet;- opgeftopte kraamvloeijngen doos toefluiting der lijfmoeder, raaken door de ajnum weder âan bet vloeijen enz. ■ ■<■ In tegendeel bedaart de opium eenen zwaaren afgang;,
of difenterie, enz-. Dog de Slaapmiddelen doen Jswaad,: alwaar eene onr>
fleeking offcherp zuur, de fl-aapeloosheid verwekt ; en omdie reden is de opium , en alle de compofiüen in de Apotheeken, daar opium in koomt, zo fchadelijk voor de Kinderen; zo dat zeer veele gek worden door-het onmaatig gebruik. De Regeering behoorde de Apothee- kers zo wel het verkoopen van zulke middelen aan het gemeen te verbieden, als vaa het-nttenkruidi Dephù lonium de regmanicolai en dergelijke, maaken zëerveele Kinderen zinneloos, en onnutter aan dezaamenleeving, dan ofzij doodwaaren, om dat men ze de kostgeeven moet jaaien lang. Ook vind men-de meeste hier door bedorven onder geringere zoort varr Menfchen, alsdie door hunnen arbeid gedreeven', de nagtrust niet können misfén., de Kinderen opium ingeeven om-het fchreeuwen voprtekoomen. De uitmuntende uitwerkingen van deopiïm, met ver-
ftand gebruikt, heeft het den naam doen verkrijgen van laudanum-, of laudatummedicamentim, even óf men zeide, prijs-middel. Zie OPIUM enz. SLAAP-SPIER, in't Iatijn Musculus temporalis, ook
Crataphites genoemd,- is- een Spier;die. zijn begin neemt van de geheele uitgestrektheid der Slaapen-,: én eindigt in 't ftérke uitfteekzel van 'c Kaakebeen. '-' SLAAPVERWEKKENDE BALSEM, zie BAL-
SEM." ' SLAAPWANDELAARS; Op het artijkel Nagt-IVan-
delaars, hebben wij enkel eeneomfchrijving gegeeveq, wat men eigenthjk doordeeaeuitdrukking verftâan moet, en hoedanigeMenfcbenr hier door worden betekent ; hipr zullenwij omftandigerzijri, en aan onze'Lezers eeni- ge gevallen, van diéj wondeibaare verfchijnzelen mede> delen.' : 33 '. -" - -"- -■ - '• Hier toe zullen wij ons niet bedienen van 't'geen ons-
de Heer La Mothe 'tf "Va yer verzekert, dat zekere Le E!ïR»Ei, een-Burger-te Rouaan , hrzijnen flaap op de Vraagéqj ;die mem hem in onbekende taaien deed, in dezeifde- taaien tan^woordde, en op deeze wijze zelfs Cc 3 grjeksch |
|||||||||
?3?8 .SLA.
grieksch en indiaansen, welk hij beide nooft had! ge-
leerd, gefprooken bad. Oak zullen wij ons niet beroepen op de Vrouw vanPiLE, In Gascogne, waar van,uien yer- sekert, dat zij. in haare ziekte, van het begin toe. het einde, zuiver fpaansch fprak, fchoon zij,voorheen,, of naderhand, toen zij herfteld was,jdaar niet het minfte van verftond. Ik laat dieen andere gevallen van dien aart, die ik mag zeggen, dat jnij haast, al.te.wonder- lijk zijn.'om op het getuigenis van een enkel Mensch voor zeker aangenoomen te; kunnen worden, aan zijn plaats, om,mij tot nader berigten te wenden, t .Zekere jonge Juffrouw- van zeventien jaaren , - welket: geval -inen in de Bresiauwfche Verzamelingen vind , .-rnsakte in haar flaap niet alleen allerhande wonderlijke gebaar- den , Jagte en weende overluid, maar vertoonde; ook al- le overige hartstogten op zulk eene wijze, als de kon- iligfte Pantomime zou hebben kunnen doen. Ten laat- flen maakte zij zeer verftandige zedekundige aanmerkin- gen uk de H. Schrift, en als men haar tegenfprak, ant- woordde zij op, alles ordentelijk j en hield de ftigtelijk- •ïie gefprekken;en andere redenen, over de opvoeding inzonderheid der Vrouwen, met hâare Zuster en ande- re Perzoonen, die zij zich inbeelde dat tegenwoordig waaren. Zij zong in deezen ftaat overluid ,,, en voorna- melijk geestelijke gezangen, zonder zich in den toon te vergisfen , of van de wijs te laaten brengen , zelfs fchoon men daar met eenig'e Muzijk-ihftrumenten on- der fpeelde. Zomtijds fpeelde zij te:bed liggende, op het klawier, en ging daar mede voort, terwijl zij on- der het fpeelen in flaap viel, fchoon er als dan wel ■eens een valfche toon mede onder liep. Zij wist in haar flaap geheele ftukken van Comédien, die zij in haare vroege jeugd geleerd bad , met de vereiscbte toonvallenop te zeggen. Zij haalde zomtijds in haar flaap haar naaidoos voor den dag, en zettede zich aan het naaijen of borduuren, of-wel op andere tijden aan het fchrijven, zo zij meende. Zij vouwde de fervet- ten, die op haar bed lagen, gelijk een briefte zaa- men,eischteeen kaars, om den zelven toe te maaken, en antwoorde op de vraagen die mea haar deed,, aan wien de brief hield , dat zij aan die of die Vrien- din gefcbreeven had, las het opftel.van den brief, in een zeer goeden ftijl en juiste bewoordingen, duide- lijk voor, voude den brief weder toe, zegelde hem in haare verbeelding, gaf hem over, en beval om hem naar het Post-Comptoir te brengen. Als zij in den flaap een onverwagt bezoek meende te krijgen, floeg zij haar fchoudermantel om, rigte zich op de intreede van den Perzoon, die zij meende te ontvangen, overeind in het bed, vefwelkomde denzelven, en betuigde haar geaoegen over de eer van dat bezoek. Zij verhàafde dien vriend ofviendin verfcheidebijzonderheeden, voer- de er aller-hande geregelde en verftandige gefprekken me- de, en nam bij derzelver vertrek haar affcheid met zeer beleefde pligtpleegingen. Plater verhaalt van een ge- leerden Boekdrukker .Johannes Oporinus , dat hij eens des avonds had begonnen een Grieksch proefblad te cor- rigeren , daar bij in flaap viel, en echter voortging met de proef te leezen, zonder hat hij ontwaakende, daar iets van wist. Dezelfde Schrijver meld er bij, dat hij flaapende dikwils met leezen had voortgevaaren; en dat als hij op de. fluit fpeelende in flaap raakte, hij geflaapen en echter voortgefpeeld'had. Profes for Kru- «er fliep zomtijds, als hij meende met de oplosfing rao een Algebraisch Problema bezigde zijn, -en'loste |
||||||
SLA.
* -.■.-.■
het voorftel, in zijn flaap)* wezentlijk op. Blamcar»
maakt gewag van een geleefd Engelschman -, die des nagts in zijn flaap voortreffelijke verzen maakte, terwijl hij waakendegeheelgeenPoeëtwas. Hendxik van Heer. kende een Jongeling,die vânzijnevroeglte jeugd af een Nagtwandelaar geweest was, en liefhebberij voor de dichtkunde had. Als deeze over dag zijne verzen niet naar zijn zinkonde krijgen , ftond hij. des nagts flaapende op, verbeterde dezelve, en las het geen hij gefchre- ven bad met luider ftemme; dan begon bij te lagchen, en verheugde zich over zijne gelukkige invallen , ja wilde .hebben dat zijne makkers, die met hem in die kamer fliepen zich des wegens mede verblijden zouden.' Hier op lei hij zijne papieren weder bij malkander, floot zijn fcnrijf-Iesfenaar toe, ontkleedde zich, en be- gaf zich weder te bed daar hij fliep, tot dat men hem ontwaakte, weetende -als dan niet het geringde van alles, wat hij des nagt gedaan had.' Hij ftond ver- baasd,-als hij zijne papieren weder in handen kreeg, zijne verzen met zijn eigen hand verbeterd te zien, en had er zo weinig geheugen van,' zo weinig begrip dat het moogèlijk waare ; ' dat anderen hem door her- haalde verzekeringen • overreden moesten, dat bet in- derdaad dus wakre toegedaan. Dezelfde Perzóon nam, in vervolg van tijd, zijn Kind'dikwils in den flaap uit de wieg, droeg het op den arm het huis op-en ne- der, en liet zich-onderwijl van zijne Vrouw alle gehei- men uitvraagen- Hij had onder dit alles de oogen wijd open,.5ifchoon hij te gelijk verzekerde; dat hij in dezen' toeftand niets zien konde. Als dit Nagtwandelen einde«: lijk in den ouderdom ophield-, begon hij in den flaap te droomen, te praaten, en voorzeide menigmaalen de gevallen, die hem overkoornen zouden. Alle deeze gefchiedenisfen bewijzen, dat de ziel, al-
thans bij zommigeMenfchen, zelfs in dendiepften flaap waakzaam zij. Maar het wonderbaarfte bij de Nagt- wandelaars is, dat zij geduurende den tijd dat de uiter- lijke zintuigen flaapén, de nauwkeurigfte gewaarwor- dingen echter fchijnen te ontvangen , en de ziel het gemis der zintuigen op eene onbegrijpelijke wijze te ver- vullen. Uit de vrijwillige beweëgingeri immers dier flaa- pende Menfchen fchijnt te blijken, dat zij zonder oo- gen zien, zonder ooien hooren , en-alies waar toe zij anderzins de zintuigen nodig hebben, Zonder het gering- fte gebruik derzelver volvoeren kunnen. Hier van leest men verbaazende dingen. • - - HiLDANos meld van eene Boerin, in het Bäfelfcbe»
die in haar flaap opftond , alle haaré huis-bezigbeden . verrigtede, ja zelfs eens na "buiten tot de Schaapherders ging, zonder naderhand ergens van te weéten, ; Ale< mannus verhaalt, dat een Nagtwandelaar met den degen op zijde de Seine overzwom , oth iemand tedooden, wien bij dit waakende had voorgenoomen te doen, en naderhand op dezelfde wijze weder te-Vug gekeerd, zich naar huis begeeven hebbe, zonder wakker te worden. Een dergelijk geval verhaalt Fritsch, op' getuigenis vân den : Vader' Dèl Rio; Zeker School- meester G und is A i vus -, welke.dé Kinderen in dé gronden van den Godsdienst-onderwees y en gewoon Was ;in het'Klooster van gemelde Vadef 'te overnag- ten.plagt.droomende-van zijn beroep, in zijnen flaap dikwils te IcijVenj te vermaanen, te zingen, als of hij werkelijk 'fthöbl hield/ Eeii Kloosterbroedèr', in wiens Celle hij fliep,.dreigde hem ééns, als hij zich des nagts niet fliller hield, dat hij hem dan zelven met |
||||||
Sta'. 33^9
ge" flaapzugt vergezeld, welk ongemak uit dik bloed voorU
kwam, eri waar door zij in -die zelfde geflalte,'• daar zij op zulk eentijd in 'was, 'als baar dieflaapzugtige vërftij- ring-overviel ,-flok ftijf, en zonder eenig gevoel bleef flil ftaan, zitten of liggen, en als een levenloos beeld kon voortgefchooven worden, als men haar van de eene naar de andere plaats brengen wilde. Dit ongemak maak- te plaats voor een ander, het welk wel met dezelfdeon- beweeglijkheid en gevoeligheid begon, maar vervolgens eèn wonderlijk en onbegrijpelijk zoort van verlevendi. ging, mét dezelfde gevoel en wezenloosheid fleeds ge- paard, voortbragt. Zij wiërd eerst volftrektftijf, begon na verloop van eenige minuten'te geeuwen, rigttezich op in 't bed, én vertoonde het volgend toneel, zonder dat zij er zelve het geringde van wj'st. Zij fprak met eene ongewoone levendigheid en helderheid van geest? en ',t geen zij fprak, was een gevolg van- het geen zij in een voorgaande aanval gefprooken had, of eene herhaa- l.ing der càtechizatie-Iesfen, welke zij des avonds tevo- ren aangehoord had. Zij fprak dikwiis haare bekenden uit den huize aan, en paste onder bedekte termen, de zedélesfen die dés avonds verhandelt waaren y geestig op dezelve toe,: en dit blies met bpene oogen en zulke gebaarden, alszijwaakende bij die gelegenheid gemaakt, had. Dat zij thans echter niet waakte, maar van alle uit- wendige aandoeningen volftrektelijk beroofd was, bleek uit verfcheide proeven, welke men daar omtrent nami Men fioeg haar fchielijk mét de volle hand tot voor de obgen, zonder dat dè oogleden, daar in 't minst van. be- weegden,, of dit eenige de 'minfte-verandering in haare rede maakte. "Dit zelfde nadóqk plaats, als mën eens- klaps mét den vinger als in' baareoogeh fteekën wilde, en tot vlak voor dezelve naderde, ja zelfs als men er een brandende kaars zo kort voorhielt,datér de haairtjes der oogleeden van fchroëiden. Men riep haar zeer luid van agteren in't oor; men wierpeen fleen op de bedftee- de, meffklópte daar op, dog alleszondér deminfte ver- andering of aandoening in haar uit te werken. Men goot haar zelfs franfche Brandewijn en geest van Ammoniac- zoiit,. in.den mond enoogën, men blies haar fpaanfche fnuifin.de neus, ftak haar met naalden, kneep of druk- te haar de vingers, kittelde haar met de veder van een pen iri 't oog ,. raakte het zelve met de vinger aan, zon- der eenige gewaarwording te befpeuren. Zij begon ftaag fterker te fpreeken, en kort daarna overluid te zingen, maakte beweeging om uit het bed te* kooirien, fprong er eindelijk-Uit, en maakte een gejuich van vreugde. Zij hield de gang van de bedfteedëtöt het ander einde van het vertrek,--zojuist;- dat zij zichniêt eens ergens aam- filet; zij keerde zich vervolgens om, nam :een anderen) weg door het vertrek, naar een afgefchoote kabinetje ï" 't welk zij regelregt zonder voelen of tasten , en zonder- zich te ftooten, vond; toen zij daar geweest was, ging zij op dezelfde wijze weder naar haat bed,, lei er zich in neder, dekte zich toe, en wierd weder ftijf,.gelijk-als in* den beginne van den aanval. Dan ontwaakte zij lang? zaamu en ak uit een diepen flaap ; en als zij aan de bij-' ftanders bemerkte dat-zij haare toevallen weder ; gehad"! moest "hébben, Hveende zij dengeheelendagvanfchaafn- te, en wist zich niets-te erinneren Van 'cgeen zij gezegdi of gedaan'had. '' Zonderling is ook de gebeurtenis, van eene Dienst-
maagd , welke niet alleen eene Slaap-IVandeïaarfter maarr ook eemSlaap-fpreekflèrin den hoogden trap was, welk: geval ons den.geestigen Aktz ,J waar.Van wij een groot- |
||||||
SLA.
ga-roede zoude afïmeerërj. De Schoolmeester raakt mef
deze denkbeelden in-den flaap,' maar :ftaat s'nàgt op, vat een grooten fcbaar, die daar voor de hand lag.loopt »aar des. Kloosterbroeders bed , terwijl deeze hein dus ziendeaankoomen zich fcbielijk daar agter verborg, ôm je zien hoe dit afloopen zoude. Gunjdkalvus dan met deeze fchaar het bed genaderd zijnde, ftiet daar ver- jeheidemaalen mede in de dekens en kusfëns, en begaf Sieh vervolgens weder naar zijn eigen bed ; den volgen- den morgen wist hij nergens van, maar vertelde alleenlijk gedroomd te hebben, datmeh'zijn Kamer-gezel met de joede was agter na geweest, en dat hij zich met een fcha'ar daar tegen-had geweerd. Waar uit men in 'c voorbijgaan- giet, dat het niet altoos veilig is-bij een NagtWandeladf te flaapen. • ' m.: Horst heeft bijHelmftad een Nngtmndelaar gekend,'
die in den flaap de trappen afklom, en een groot eind door den hof naar de keuken ging, vervolgens met groo- te voorzigtigheid in een put nederdaalde, en als hij in 't water kwam, begon te roepen ô mijrj been ! help !: help ! waar op men kwam töeloopen, en hem geheel verbaasd in een emmer weder ophaalde. Een zeker jong Edelmati. ftond des nagts naakt uit het bed , nam zijn hembd1 on. der den arm, deeg het venfier uit, vattede een touw ,dat voor het huis hing , en klom" er mede bij de gevel op-, baalde een nest jonge Mosfchen uit, knoopte die in zijn hembd, en ging met dezelve naar bed, en zich des mor- gens eririnerende, iets van een nest jonge^ Mosfchen ge- droomd te hebben, ftond hij wel verbaasd van dezelve in zijn hembd te Vinden, en kon niet begrijpen, hoezij daar gekóomen waaren. ■•■ • » is ''■'■. ■ ■<■ sdi Een andere jonge droomde, dat zijnen Heere een Ka-
narië-vógel ontvlogen was. Hij ftaat deswegen 's nagts op, klimt óp het dak,- en legt zich in de goot te flaapen. Hier op overvalt hemeen dondervlaag, ende jonge ligt. in't water te zwemmen, zonder te ontwaaken, tot dat hij eindelijk tegen den middag, -toen men niet wist waar Wj gebleven- was* nat en koud in 't naakte hemd. we- der te vóorfchijn koomt. oiir i . " > . .:■:■■ ■ • Een fransch; Edelman, plagt alle nagten in zijn flaap:
op te liaan j en in zijne verbeelding op de Valkehjagtte gaarn; hij verontfchuldigde zich deswegen bij voorraad des avonds eer h ij te bed ging, bijeenen Postillon , welke methern in dezelfde herberg logeerde, en in dezelfdeka- mer met hem flaapen moest. De Postillon, diegeenbehaa.. gen.ia.dienagtbeweeginghad;,. maakte aanflonds een ont- werp, om dezelve denfranfchen Edelman fpóedig af te leeren ; hij had, zeidehij, een dergelijk ongemak , ên ftond de nagts dikwiis op,. in de verbeelding dat hij te Paardzat, en kwispelde dan met de karrewats nietzeldendiegéënem oie naast bij hem waaren, denkende dat bij zijn Paard voor had. Des nagts dan koomt de Edelman in zijn hembd te vóorfchijn, fpreekt zijne Valken aan, fchiet ze op zijn ge- sagten, en maakt onder een groot geraas,. net alle be- weegingen , die hij op'de Jagt gewoon, was. De Postil- joni koomt insgelijks voor dem dag, met de karrewats ,in de hand, en flaat er denEdelmanzogevoelig mede over de ooren, dat -hij.hem wel: baast deed ontwaaken y en voor altoos van dat Nagtfpooken genas.-iv; ■■',: • .:: \ I ..rUe Heer Sauvages Ide la Croix heeft aan de Pa- ijicne Academie,- een verhaal, medegedeelt ,- van- een rouwsperzoon, v/elke deeze wonderbaare eigenfchap in ten noogen en zeldzaamen trap had. ■ • hwn eEie'uPerzoon omtrent twintig jaaren oud,hadvoor- ^en-gelaboreerdaan eeneverilij ving van .eenegewékli-, |
||||||
338« SLAS
gedeelte van het voorgaande ontleend hebben, ons dus«
danig mededeeld. Deeze Dienstmaagd, zo dra zij des avonds, na haar werk'gedaan te hebben', koomt te zit- ten, valt zij in üaap. In dezen flaap, welke in 't eerst ligter is, en allengskens vaster word, is zij (Iraks met haare kennisfen en vrienden bezig, niet die hier zijn, maar die in haare geboorteplaats woonen; met dezen begint zij ftraks te fpreeken; men antwoord haar, en vangt eene redewisfeling met haar aan, die zij geregelt uithoud. Zo dra men zich met haar in gafprek begeeft, -heeft men al haar vertrouwen j yraagen en antwoorden volgen uialkanderen beurtelings ; zij denkt ordentelijk* fpreektverftandig, en drukt zich in zeer juiste bewoor» dingen uit. Zij heeft nauwkeurige begrippen van zede- kunde en pligt, en weet alles wat men haar voorftelt., zeer net te onderfcbeiden en te beantwoorden. De ver- beelding zo wel als het geheugen moeten bij haar onbe- grijpelijk fterk zijn; zo dra zij een nieuw klawier-ftuk dat zij te vooren nimmer hoorde, eens, of ten hoogden tweemaal, heeft hooien zingen, of op de Klavecimbaal fpeelen, weet zij het zelve in dezen naaren flaa.p., zon- der een eenigen toon te misfeq, nauwkeurig ria te zin- gen. Spreekt haar een vreemde, daar zij wel eenigen, njaar weinigen omgang medegehad heeft, toe, zofchrikt zij daar vàn in den beginne wel een weinig, maar weet echter, op de vraag die men haar doet, wat haar fcheelt, te zeggen, dat zij een vreemd geluid, en een anderen ftem gehoord heeft, dan van dien Perzoon daar zij me- de fprak. Onder dit alles word haar flaap geduurig vas- ter * en ten jaatften de allerdiepfte flaap van de weereld. In dezen echter, .onderfchefd zij, gel ijk ik zeide ?p wel de fternme, als 'tgevoel en den reuk. Men kan geduu- rende dien üaap, niet flegts luidrugtig ipreekeny lag- chen, llofiijen, of eenig ander gedruis maaken, zonder dat zij daar van ontwaakt, maar een Trom of Piftool- fc'hoot zoude haar niet doen wakker worden. -Zij gaat zelfs dan als men het van haar begeert, medejidoor het huis., fchoon zij dan zwak ter been is, en ligtelijk val- len zoude, zo zij zich niet geduurig vasthield aan alles wat zij aantreft. , Zij lagt, aij weent, zij kijft, zij bid,. ja alle moegelijke harfstogten wellen in haar op, en zij maakt gebruik van alle haare zintuigen, behalven van't gezigten de fmaak; en 't geen niet min verwonderlijk is, in »dezen ftaat kan zij alle huiswerk verrigten, en brengt alles, wat zij omhaalt, weder net .op zijn plaats. Dat zij des nagts in haar flaap geestelijke enwereldlijkelie- deren zingt, is gemeen, en echter weet zij van dit, of van alles, wat zij in den flaap gezegt of gedaan heeft, niets hetminfte bij haar ontwaaken. Zij heeft een Sus* ter van bijna dezelfde geaartheid. Ik heb zebeidein, den flaap de prdentelijkftegefprek Jen met elkander hoo • ren houden, Maarzij, outwaakende, geen van beiden iets van wisten. Het is ten uiterften-moei jel ijk de thans befchreevene
Perzoon uit den üaap op te wekken. Haar bij den naam te roepen, helpt niet veel. Haar Heer alleen is na veel roepens in ftaat, om haar eindelijk te doen ontwaaken; maar alles wat zijjia dit ontwaaken doet, gaathalf (ka- pende toe. In 't kort, zij' heeft een half kwartier uure noodig, om zich te herfiellen. Zie hier nog een geval, van eenSlaap-Wandelaar, .uit
de 'Univerfal Magazine, for maij-l76i overgenoomen , 'twelk wij al te merkwaardig viuden om hier niet eene plaatste gunnen. Het berigt luid in deezer voegen. jien bezoek.bij,eea viiend op't .land «afleggende, gat-
|
|||||
, SLA.' , ■
moete ik aldaar een ïtaltaanschHeerAGOSTTME Fosam
geheeten>;die, zo'tfchjjnt, een Na%t:Wanielaar was> of tot dat (lag van Menfchen behoorde, die ; (laapende al« Ie de werkzaamheden van een waakend Mensch verrieb.« ten. . Hij was omtrent de dertig jaaren oud, fchraal vaa lighaam , bruin, en droefgeestig van gedaante, hij was kloek van verftand, diepdenkend , en vatbaar vt>or de afgetrokkendfte weetenfchappen. Dezeldzaametoevallea van bij nagt te wandelen, kwamen hem doorgaans over in't afgaan van de Maan , maar zwaarder in den herfst en in de winter, dan in de lente of in den zomer. — Ik j was zeer nieuwsgierig om ooggetuige te weezen van het geen men mij ten zijnen opzigte verhaalde, en haï zijnLijfknegt bewpogenom mij kennis te geeven, wart- neer het mögt gçbeureu dat zijn Heer iets dergelijks over- kwam. Na dat wij. in 't laatst van feptember, 's avonds gegee«
ten hebbende, .ons in 't gezelfchap met het een en ander ! fpelletje vermaakten, waarindeHeer Agostine vands \ partij was, ging hij omtrent elf uuren, te bedde; wel j dra kwam zijn Lijfknegt en verhaalde ons datzijn.Heet 1 dien nagt, het zonderlinge toeval zou krijgen, ons ver- j zoekende of wij wilden koomsn om het te zien. Ik kwam j voor 't bedde met een kaars in de hand, vond hem op 1 zijn rug liggende, met de oogen wijd open die zeer ftrak ftonden, en dit fcheen het vaste voorteken van zijn aan- naderende ongefteldheid. Ik greep hem bij de hand, die ik zeer koud vond, en zijn pols floeg zo zagt, dat er bij- kans geen beweeging in 't bloed fcheen. Maar omtrent twaalf uuren fchoof hij de gordijnen merveel drift open, rees op en kleedde zich aan. Ik kwam met de kaars digt bij'zijn rieus,'maar hij was ongevoelig, en zijn oogen ftonden onbeweeglijk wijd opengefperd. Voor dat hij zijn hoed opzette, kreeg hij zijn draagband waaruit men den degen genomen had, om ongelukken voor te koomen; want deeze Nagt-Wandelaars zouden gelijk zinneloozen, zonder eenig nadenken alles beftaan. ; Dus toegerust wandelde de Heer Aoostihe verfcheï-
de maaien zijn kamer op en neder ; bij de haardftee ko- mende, ging hij in een'leurringftoel zitten, en trad wéi- nig tijdsdaarna, na een kamertje waar zijn reiskoffer was, hier hield hij zich lang op, en roerde't eendoor 't ander, en alles weder in order gebragt hebbende floot j hij den koffer, en (lak den fleutelin zijn zak, waarop hij een brief fchreef en dien als over; 't vuur droogde, ; Toen ging hij na de deur van de kamer, deed dezelva ' open, en klom de trappen af; toen hij beneden kwam j viel er iemand van't gezelfchap, de Heer Agost.ib* j fcheen verfchrikt door dat geluid, en verhaaste zijn tred. De Lijfknegt verzogt ons ftilletjes teloopen, en* I te fpreeken, dewijl hij, als eenig vreemd geluid hem ia I zijn:droom nabij kwam, verwilderde en 't op een loo- I pen zette, als 'iemand die vervolgd werd. Hij liep den geheelen hof, die vrij groot was door,
regt op het (lal.aan; trad er in, (heelde zijn Paard en- deed't zelve het gebit.in den bek, hij wilde er den«*- del opleggen, maar vond dien niet op de gewoone plaatsj j hier op fcheen hij te onvrede , als iemand die teleur geile;11 1 is,- hij klom echter te Paard en reed na de voorpoort, ais j geflooten was. Hij fteeg af en floeg met een ftok ftei* 1
op de poort, na veel vergeeffchen arbeid klom 'hij wede 1 te Paard reed er mede na den vijver, die aan 't ander | einde van den hof was, en Het het beest drinken; ver g volgens weder ih*tital gereden -zijnde, bond hij't zei- -aan ds «ib'be vasï., ea keerde laec veel 'fpoeds in m^ 1 |
|||||
SLA,
|
|||||||||
SLA.'
Hü lette nauwkeurig op het geluid dat eenïge Dienst«
boden in de keuken maakten, en luisterde met zijn oor aan het fleutelgat, nïaar ras na de andere zijde zich keerende Éing hij in een beneden kamertje, waar een billardcafel ftond, hij trad voor en agterwaards, en maakte dezelf- de mijnen als of hij met de daad gefpeelt had. Van hier begaf hij zich na een klavecimbaaï, waar op hij zeer wel kon fpeelen, en roerde die eenigzins. Na dus twee uu- ren bezig geweest te zijn, klom hij de trappen van zijn kamer op, en ging met zijn klederen aan te bedde, waar wij hem des anderendaags 's morgens, ten negen uuren in het zelfde postuur vonden, als wij hem 'snagts gelaa- ten hadden; want hij (liep na dusdanige toevallen, agt of tien uuren agtereen. Zijn lijfknegt verhaalde ons, dat er maar twee middelen waaren om hem uit die toevallen te doen bekoomen, 'teene was hem fterk onder aan de voeten te kloppen, en 't ander met een hoorn of trompet aan zijn oor te blaasen. Ten (lotte van ditartïjkel merken wij aan, dat men
uit alle deeze voorbeelden zeer klaar ziet, dat onze ziel geduurende den Slaap bekwaamheid behoude tot dekon- iligfte verrigtingen, waar zij, waakende en met behulp der Sintuigen, dikwils zeerveel werk aan heeft, ja wel- ke zij als dan zelfs niet altoos doen kan. Schijnthief uit tiet te volgen, dat zelfs de uitwendige gewaarwordin- gen, werkingen van het vrij vermogen der ziele zijn, en dat de indrukzelen op de fintuigen flegts de gelegenhe- den zijn, bij welke de ziel dit haar vrij vermogen gebruikt, om zodanige gewaarwordingen voort te brengen, welke zij even eens kan doen gëbooren worden, fchoon de fin- nen haar haare hulpe Weigeren? Maar hoe gefchieddit? Hoe kan het gefchieden ? Hoe kan de Ziel finnelijkejge- waarwordingen zonder behulp der finnen maaken ? Ik beken het niet te weeten. Daar zijn misfchien andere uit- leggingen van dit raadzel voorhanden , welke mij even weinig voldoeb. Ik laat het alles ter nadere onderzoe- king mijner Lezeren bèvoolen. Ik kan 'ben in. deezen niet onderrigten ; en zij zullen mij het grootfle vermaak des werelds verfcbaffen, met het mij te doen...", SLAAP-SAP, zie OPIUM. '.!, - f , * , :
SLAAP-ZIËKTE. Eene Slaap-ziekte,word genoemd,,
wanneer de Lijders door eenè tegennatuurlijke oorzaak, ' of geduurig of meer dan gemeen flaapen, zo dat zij nauw- üjks wakker können blijven. De Geneesheeren, bren- gen deeze ziekte tot vier zoorten, en noemen haar Cor- »i of flgap, Comte "t welke mede Slaap betekent, dog van bedwelming, en drank afkomftig, welke doorHippo- ckates Cataphora of belling tot flaap w,ierd genoemd. Lethargus van lethe of vergetenheid, is. eene 'flaaperig", heid, gepaard met het vergeeten van alles wat men doen moest; de apoplexia of beroertheid daar; tegen ; is eene bedwelming van de hersfenen, met gevoelloosheid, en vedamming van alle die deelen, welker werking van on- •en wil af hangt. Vermits het flaapen bij allen deeze een onaffcheidelijk
joeval is, worden zij gelijkelijk tot Slaap-ziektens ge- ■"agt, of fchoon zij in der daad tenópzigte van de oor- zaken, dikwils bemelsbreedte verfchillen.' »j ;j Daar is nog een zoort van Slaap-ziekte, weîke.'Gale-'-
ws en andere Geneesheeren noemen Comavigil, als.of flip zeide, eene waakzaameflaaperigheid, 't gene iets onge. 'ijmdste kennen fchijnt te gëeven ; deeze ziekteevenwel M <*eïdaâd een neiging tot flaap,,dog die geduurig «woord word,'en den Lijder doet wakker zijn ;'zo dat zij '7,?ene fcherp prikkelende oorzaak .afhangt,''Jie de'
VI Deel, ■ *&■ >■■'-••** ' ■'■ ** - J&:'- **;"
|
|||||||||
338r
|
|||||||||
hersfenen kwelt;" fin waar;om zij zeer.'gevaarlijk' gehou-
den wordt. ■ _ >r, j Niemand is er die niet ligt begrijpt, dat alle deeze
ziektens verfchillendeoorzaaken moeten hebben, en afj dan behoort ieder tot zijn eigene zoort.. ■■,-.' SLAAP-ZUGT, zie SLAAPZIEKTE.
SLAA-WORM, is het masker van een Nagt-Kapel,
die in het latijn genoemd word, Phalœm oleracea; (Pha» leena noQuafpiriiinguis cristata, Alis, deflexis fuperioribus fuscescentibus bimaculatis,flriga marginis postica bidentn. ta. LiWN. Faun. Suec.) In de wortels der moeskruiden, als ook van zommigeandere Planten, onthouden zich zekere gladde kaale Rupzen, die aan de zijden met een zwart- agtige ftreep getekent, en van onderen roodagdg zijn. Deeze worden gemeenlijk voor Wormen aangezien, om dat zij de wortels uitknaagen; dog het zijn in der daad Rupfen, met zestien pooten, zeer vlug en zich fteik- beweegende; uit dezelve koomt na haare verandering die in de aarde gefchied, eene Nagt-Kapel te voorfchijn, met ongepluimde fprieten , die een zuiger heeft en ge- kamd is, de wieken afloopende, met twee vlakken, aan den dunnen rand blaauwagtig. Deeze Rups word veel in verdorde Slaa-Planten gevonden, en yan denTuinlie- den Eemten genoemd. ,, SLABBERTJES, zie BOKKING.
SLAGADER, in 't|Iaiijn Arteria. Eer men den omloop
van het bloed kende, noemde men alle de bloedvaten, venae of aders, het is om die rede, dat de fran&hen nog veines zeggen, zonder onderfcheid; dog om dat er een flag. befpeurd werd in die aderen, welke het bloed uit het hart naar alle de deelen van het ligbaam voeren, noemen wij dezelve Slagaders; zij verfchillen van de aders hier in, dat zij veel dikker zijn, en behalven de rokken of vliezen aan de aderen gemeen, nog eenen heb- ben , welke, uit vezelen die rond loopen beftaandç, genoemd is geworden fpierige Rok; of fchoon die veze- len meest fchijnen te beftaan uit draadeo, die flegts-door veerkragt werken ; evenwel blijkt uit de fchaamte, wel- Ke ons rood doet worden,. dat zij ook können geprikkeld worden, en daarom fielt men dezelve met rede, ook ir* riföMm dat is gevoelig;.. ■ ,; V De (lag, die in deeze vaten waargenomen word, hangt
af van de uitzetting des aders, welke veroorzaakt word door het hart, die bet bloed persfende in de volte'Slag- aders, maakt dat zij buiten haare diameters of middellij- nen uitgezet wordende, den vinger, die men er tege» aan houd, drukken of (laan; zie HART. De Slagaderen zijn dan die bloedvaten, diehetbloed
uit bet hart naar alle. deelen des lighaams brengen ; zij zij* dik;, en wit wegens haare vliezen, loopen puntig toe, dat is kegelswijs; daarom verwekken zij niet alleen te- genftand, maar grootere warmte, als het hart fterk flaat. De Äderen in tegendeel, loopen van< naauw breeder uit, zij hebben dunne rokken, en nimmermeer eenigen flag. , .;'..■ ... V- ;■;■:■;; •
Wij hebben ;gezegt, dat de flag tegens den vinger af-
hing van de werking van het hart; zo dra nu deeze wer- king ophoud, trekken zich de Slagaders toe, gedeelte- lijk'door de veerkragt, gedeeltelijk door de inwendige beweegingskragt der vezelen; zo dat de Slagaderen even als het hart, hebben eenen iftaat van werking, en van flapheid , naamelijk fifiale en diotole, welke met die van het hart verwisfelen ; dat is ais het hart is in wer- king,,; zijn de Slagaders werkeloos, en als deeze werken ^js het faart werkeloos. Gelijk wij bij OM- Dd: , LOOP |
|||||||||
«SLA;
^Iteldtyerpe-Bttiden; dïe te' devbof|àandê-maâritJ nié
gehavend zijn, moeten niet' langer'; tfaïï rot het; begin va« deeze ilitgefteld worden. Ten dien einde meet men de fiengeh-affnijden', 'en het onkruid van;de bedden, örnnak* ken-,- en in de paden haaien , alwaar hét moet onderge« fpit worden, en de aarde van de paden moet over ds bedden verfpreid Worden; •'' ' ■'■"J ■'■•'■■ ■"- Tegens het laatst van deeze maand, kan men eénbroei,
bak maaken om Aspergies te broeijen,'' waar toe meri Aspergie-planten neelnt uit o,udè bèdderi, dié men vóór. nëmens is weg te doen ,' Vermits jonge of nog fleurige planten hier toe te'goed zijn. Deeze planten zet men op de met 4 à 5 duimen overdekte mest in de broeibak; Higt bij malkarideren, en'^ekt/zé vervolgens mfetdrie i vier duimen aarde; zo zullen ze wel haast uitfpruiten als de mest broeit, dog de aarde moet ook niet al'te heet worden ; want dan zouden de \vortels verbranden r en er niets van komen. Op deeze'"Wijze kan men ook de Hop doenÏDruitëh/ën.rrién kan dit den gantfcliè winter door yerrigren; "■'."' " '!;, ; ;/'." "- In. zagt-'wéér' moet men éë' Bloemkool en 'Kroppen, die ónder glàîeri of bakken "ir^an.;; z.b yeö.L.vrijë'-iücfit laateir hebbén ,; als; hét mogelijk, is',' door'er'dé glafeh. alle da- gen'in "droog, weer af té'nemen,* en in nat weer weder- om op. te zetten:, om lucht in te laaten; want ze moe- ten in deèzen tijd niet te veel vogt hebben,.op dat het Baar niet doè rotten. ll Indien ;mén de glafeh te digt toe houd,: -fïbieten zij '*é 'fcffiig op, en zijn te teder om de inin'ftë vorst te .weerftaari; dog als het vriest, of heel flégtweeris; mag men. de raamen .wel geheel toe laa- ten/ •; '.';;. i '.'■■['_ '''','■".'■', '.]"':';.'. ' ,...: • , ';;Meh-m06t'nu déngipnd^ mesten envöoren,, die voor. vroege gëwaëfén géfchikt 'is,, leggende die aan reeken, tot den tijd y dat men hem gebruikt, 't welk van groû- ten dienst is om de grond te verfrisfen én te luch- tend : paa'rënbpven, doort nu zo veel van dit werk tö dóen'als'•mOge,lijlt is,'_.zal'men in het voorjaar, als. er bet nïéefté wérk is; dé Handen :des-té ruimer,hebben. Deeze maand ziait men ook^lie zóbrtén vqn,Salade-
|
|||||||||||||||||||||||||
sla;
|
|||||||||||||||||||||||||
53«â
|
|||||||||||||||||||||||||
iiOOP VAN SB^SLOED^, en HART gezegt heb-
ben. j :v-;.m:;>
• DatÈtt dß^agiofipols van de'Slagader*afhangt van de
»eerdere uitzetting »blijkt, als men met den vinger de at- teria fuhelavea , ;of onder fleutelbeènfcinè- Siâgaderâxakt, want dan is érgéeri pols of flag bij de"hand, én alseene titsfcTiengöo^ing, om dat door-de toedrukkïng der<S/ag- -ader belet word, dat er meer bloed in dezelve geperst •word.:"' »! . ■■ -. - , ^ ■■■■'■ ' ■•;!•■•'•■. ; ■;.-";-■- . ■•.. Daarom hebben izommige Mebfcben, eenen tusfehen- poozenden*polsin eenen arm, zonder dien indetrahdé- ren tehebben. De tusfchenpooaëöde flag'is om diezelf* de redeniet altoos gevaarlijk, nag doodélijfc. Ook is die*tu,sfçbenpoozendë pols''in de ftervenden gefoeëlan- ders, want bij hangeaf Van de ongeregelde beweeging van het hart zelve. . ' . : Het optrekken van de pols in de ftervende, is eigent-
lijk de uitzetting, van de Slagader m-het-bovenftegédeèl' 1 te, terwijl het onderde hi dezelfde' ftaat blijft',ij -' ';•» 3 SLAGADERLIJKE' BUIS , in 't 'latijn Canalïs]drte-
nq/kr;-dusdanig noemt tfiën in een ongebóoren Vrügt> den weg'des bloeds, idie". Van" de Long-ßagaße'r na 'ë'e Aorta (Mighott■Slagader loopt,' dewijl de àis'dan riog- onbeweeglijke Long, flegts een-weinigjê van't bloed kunnende bevatten, âl-'tbvèr'ige door dit canaal ïhdene- derdaalendè^oMalóbpt, grbeijendè'deeze Briisnadege- boorte toe. • - • •' ;.:;•'.: , • -.:.. • > - .-: ir/ ; SLAG-BALSEM., zie -BALSEMS' .?*?*" = »«««
SLAG GOUD, zie DONDEREND-GOüD. -"- i,SLAG-POEDER» zie-DOltDEREND.PGEbER.-
.(SLAGÏ-MAAND, în't latijn-November; "i wêW zb:
Teel. betekend 'ihnonus imier-of de negende màand'Viari Maa« afgerekend-,-met welke men eertijds het Jaar pleeg te beginnen; volgens de rekening der meeste Christenen maakt deeze maand thans de elfde van het Jaar uit ; de- aelve heeft 30.dagen, en Omtrent de 20 of -zi treed de Sot in betreken van déniBoogfchuttër (+-»).; -"!; ■ ■'- i Aan deeze maand -is de :naain Van Slagt-maarid'gë%èe~ ven,_om dat men gedüurendë dezelve géwoph is,» Osféfi |
|||||||||||||||||||||||||
tXïiVerkens-Vleesch tor winfeiprovifie te'Aagten eri' Op-te- kruiden in maatig w.arme "Broeibakken, 'als ,ldtuw',:'ket;-
doen , als mede dat geene 't welk tot Jz'ömej-gébruiï in'. fs.^SS^Mé.y^m(^¥^^r'g^i0i:M daar mede nib- |
|||||||||||||||||||||||||
'ge'vbbfzïen'.zijn; 'eri'neemt in 'droog Weer de endiyie
op die volwasfén is, legt ze in de voören^ om geel f"?, wórden',' altijd in_agt neemënde, pin ze "aan. de karten dé'r reeketa te'zettèny op-dat.er.de.nâttighei'.l r|iöögè,a!' ló'óperi^-ariöërr'doet'het de planten 'rbtteh'. '. Öok rno?1 m'enyé*bg,bUitèn'rftaande/e/isr»)' aanaardert öirfgëël te, wbrderi;,;'*zórgdräagë'n'de,, het hart dér P'l'anten niet,on- der'*tei'aardëtt; én hët zelve altoos In droog weer te, döehi- !,;;l' ': "■■ '' : '.'' \' ;-;'] ,' ; .;' ;' / :.. '•'K'-fl.ët begin van deezé'maand,' moet mqn..wat gew-
•tfbttelijes' ^fe^J'^in^f'^ij^^w^^.i^U^^^mi' orntréntTcfiuttingëri'en'heg%en ; 'om Vrbeg, in' bet-v.oorv jaar a.an te koomen. '. '," .. , , . "z .''.,•_,.., i. ^ïfójpihag%",t:üffen ', 'ép.,andere'gewasfeti ;.dfe'.in jmiL
|
|||||||||||||||||||||||||
den rook word gehangen. '"Zie'SLAGt-TrjD-.
Werk dàt in de^ Moestuin 'in'deeze' maand te-
Lia '■'.- : ■ doen ftaat. i*- • <-"'ï ,v\:-,' iln de- Moestuin ,is>nu bet drukftë werk gedaan^ "én1
20 wel de Moes- als'andere Tuiniers Krifgéri -nu'M^eël^ föiner-werk,:!eenigenrust tot 'taahftahnde voörjaari-;* tDoghet is in deeze maand de tiid.óin^de grorid-tuSi-'
f^ieni de.'Artujokkem inte vooren,« 'zorg draase'hdö'-J oni ' eeagroote menigte aardevovor dewOHelsWieg'genjgè^'. lijfcelijk aan baa're.zijden en toppen, ïeti einde te Verhoe-1; den, dat ze nierdooifde vorst beliadeeld'XvOf'déH, bewaä-J lesde; hun-, dit 'veel beter »i dan - :rnige< mestj-^die va.\v' zommige onkundigen daar toe gebruikt word. D4)g^ |
|||||||||||||||||||||||||
brengen,••çw3Bt":de«eé:nioWe^.toed'"^6Ji'''^ô^a'B(d-aigti' nâfr^w^Pïe'ft®raffp:¥e^%(!5^rbjf^ ,
|
"moet'mW:
|
||||||||||||||||||||||||
toe gebonden worden) ea aarde-ttear;över:heën-:gel'egd",'i indien 'deèzë' maand .droog, ë'n yriëaénd is, — .
'{.«welk- ha^ï. voor de voTs^befcbermty tönWäa're'die " irrest:brengen bp-de'^kkers v'an devTvïoes'tuin., _PP.'i •
sesrikeng was,' warirfeër dezeivlfiniröJaröögïtroó'móë-^ zè gereed-zij, : wanneer men ze libodig K heeft '.om d ; jen gedekt worden",- daé teen;er-bij■'Wäg.'weer Jaltoos gfönaieTpltfcn.'waar door^menbi.he(Ç werk yejej vo A inoetafneememjOpdeezemanieï-torïcIs^d^ Bèièftnaln^ uUfräakt5'',: '•''■,?yA\ "'' ;J >L"r,;'."'.,',';•',,. "v'.'-<;\ •'»""Ws'' |
|||||||||||||||||||||||||
ge
|
ioegzâaBiiuen^ébè^leœ^ifte'i'doopMtPsjékjfeierA %ë#raéêï£riui'ori;iéfâï# BèaMt-W^gm'mhx^f^,
|
||||||||||||||||||||||||
-l hfl ,
|
|||||||||||||||||||||||||
MP
|
||||||||||||
rägä
|
||||||||||||
binden, anders fcheurenidefterke winden, die door-
gaans in deeze tijd koómen', ze van de ftaken ëri breke'a .. paar men Broeibakken beeft,'; 't zij voor falade,-. üem-
%mmers, of kot, eénig ander .einde, moetent-ze in.deczeji tijd zorgvuldig opgepast worden, want de nagten zijn nu lang en koud, en de dagen of vriezend, of nat, ofmisftig; zo dat men weinig lucht aan de Bakken kan geeven ,■ waar door de Planten dikwils fchimmelig worden enweg rotten, en-de nette van de Bakken-word dikwils zeer veel verminderd door regen, of fneeuw; 't welk-, het ze,er moe« jelijk maakt om de Broeibakken in déezen 'tijd te be- handelen. ■.:■}.:-. \; !;-, ■•-■.', .:ri;-,a -*.', .-•", :-.-~V- ■Ook kari men mi,hij open jffeer^.âSfflijve-grofidsn (pitten, om door de vorst mul te vriezen, en de drooge losïezandgrtnden, om lijviger en vrugtbaarderte worden. Keuken gewasfen van deeze Maand,. .,.•-.-
Bloemkool, favooijkool, bruine- of boerenkool, ■ roode- hol, fpinagie, /pruilen van kool:, uijen , look , knoflook; mambollen,. chalotten, knollen,. Meten, peen, pinxtema- kis, fuiker-wortel, falfefij, aardappelen, fcorfoneeren, rammenazen, peterfelie-wortels, endivie, felderij, zuu- mg, marjolijn, thijm, chardons, kervel, vette-kous, win- Urkersje en lepelblad. « - Werk in de Vrugttuin en Enterij.
Men vaart voort met 't boom-fnoeijen , en indien het
npen en droog weer is, zo kan men in de drooge losfe gronden, nog allerleij Boomen planten. : \ <>. ■ ■ -■,-; Men. kapt allerlei wilde Boomen , -als Wilg,.Eist; .ÎV
fw, Eicken, Berken enz. zo wel tot brand als timmerhout, waar toe het tegenwoordig, en de volgende maand ide beste tijd is, vermits het nu gehakte hout niet alleen tot branding, maar inzonderheid ook tot tlmmeragie, het duurzaamfte, en niet aan de Worm onderhevig is. ;.:-. Vrugtboomen, die in de voorgaande maand voor Stam-
boomen geplant zijn, moeten, indien zulks nog niet is gefchied, met ftaken bezorgd, en die tegen muuren of efpaliers gezet zijn ■,. daaraan vastgemaakt worden, om te beletten, dat ze door de hevigheid der winden 'niet worden gefchud, waar door de nieuwehaairwortels,.dié uitgefcbooten zijn na dat ze geplant wierden, vernield Worden tot groot nadeel der Boomen. Men moet ook in agt neeirien, om wat ftroo op de grond te leggen rond om haare wortels, zo het niet reeds gedaan is J ,om de vorst te beletten , van in den grond tot de Wórteis der Boomen door te dringen. :» ■■;. 'tei .:,.-' •»■.■*■ ! ; ; Plant in't begin van deeze maand, indien ?t zagt wee»
's. kruisbeßen, aardbefiè'n, framboofen en aalbeficri+ en 'pit de grond om, tusfchen de rijen van de kruisbefiêti M aalbejïën die te vooren geplant zijn , om dezelve fchoon te maaken van onkruid j maar men moet eerst »e Boomen fnoeijen, op dat er naderhand geen ruigte Valle. ■ : - ; .- -, ■ ■ ■ ■>■:■•';< Indien men nog eenige Iaate vrugten heeft, welke
Jj°g aan de Boomen gebleven zijn , moet men ze op, oen eerden droogen dag plukken ,• want indien men.ze lan- 8er aan de Boomen laat hangen, zijn ze in gevaar om ™or den vorst en nattigheid verlooren te gaan'; en de "este winter-peeren en appelen , die in de voorgaande fiiaand geplukt zijn, moeten nu in manden met tarw-firoo «igtiopgepakt en gezet worden, daar nog vorst, nog te »eel lacht bij kän komen, anders zijn ze onderhevig om '8 Sorten tijd te bederven. Ook is het goed, dat, men |
dubbel<je',papjerejv,0p den.bod[«ni cöïondasr^p zijden der
, manden,jheen legge,:iba- dp|mjt daar; we] in.geplaatst ( zijnde,- eeq dubbefd papjend^är,op ,;-en hraaf.tarw^ftçoo ;o-ver da^p'ag'ier beet*gejègt^en Jifc§g ften;*pjaa't§ gèzçt zijnde, die voor de vorst en te veel Jücht geflootea" fff ,zal het, niet licht. ; bederve»» of derzelvér fchillen riiii- 'peiig worden. :■ ;,'.•.,': . .^ - u ■ } . Indien men inde voorgaande maand ,,niet. heeft kunnçn
•gedaaâ krijgen,- meç,ajle Boomen in de Enterij té yeç- .pianten,.kan'men'het nu.afdoen; maar ditonpet gedaan ;wordën in het heg.in van de maand, op dat de haarwor- tels voor den winter mogen uitfehieten ; ;'want kllé-zuj- ke'Boomeriï 4ie;tn.-het laatst van,;deeze of in detweevol- gende maanden geplant worden, febieten zelden! wortels uitvqor de lente,, dewijl de grond nu koudgèwordenzijn- de, degroeijing ftiï ftaat-, tot dat de warmte van het voor- jaar,'] de fappen weder in beweeging brengt, j •■• i Men; moet, nu wat ftroo leggen op den grond rondom de ftammen der nieu,wgeplante Boomen, om de-, vorst te beletten van, tot de wortels door te dringen, 't. weltd* jonge haaifwortels dikwils vernielt, en de Boomenzeer veel verewakt of doet fterven. .;.,-; • ..,' Gaat voort, in droog weer mes % te brengeiiopzulkege- deeltens van de Enterij, die het nodig hebben, en fpreid ze op den grond tusfchen de Boomen, op dat de regen in den winter, de zouten in den grond mag fpoelen, «er de grond in de lente gefpit word. , , ■: „Wanneer men beoogt nieuwe Plantagien in het voor- jaar, aan te leggen,unpet men nu den grond daar toe gereed maaken,, door hem wel te vooren, en aan ree« jicçn te leggen ,- op; dat de vorst hem mag vermurven en mul maaken, .' -. . ,, ' . , . - .; Bind alle nieuwgeplante Boomen vast aan ftaaken, -
op dat de, fterke winden dezelve niet mogen los of fcheef waaijen. 't . ■ - De. Bedden met. eenïge buitenlandfche Boomen of
Heesters, moeten nu voor de vorst befchut: worden, het zij ;met hoepels.over dezelve te fteeken j en die met matten te overdekken, als de vorst (Ireng is', of met erwt-ftroo, of ander ligt dekzel daar over te leg« gen, en in zagt «weer wederom weg te neemen. ,, Ook kan meiv-nu bij droog vveer de bemeste Boo- men, met kalk-water befproeijen , om het mos te doen weg gaan, en dus de Boomen te zuiveren. Men legt allerlei pitten en hardfchiHige zaaden, als
van nooten, kersfen, pruimen, appelen, peeren, enz, in yogtig zand te meuken, om te kiemen,, en dezelve daar na in het volgende vroege voorjaar te zaaijen. .1 h , Qofivrugten van deegin Maand.
i ;Van de Appelen die- in deeze Maand goed zijri te eeten, rekend men de volgenden voor de beste. De Aurea libertas, herfst Calville., borstorfer Appel, franft Guldeling, franfe Kroon, Heef-Appel, herfstErveling, enkeldè Griet, Eij er-appel, blanke Pepping, Pigeon, P-tin- ées-nppel, Pomme d'étoile, Roos-appel, geele Silverling, Sijden-hemmetje, roode Wijn-appel. . Van de Peeren. Beurré blanc tardif of Doijené;,
Beuré gris, BgurrérougeSi herfst bon->Chresien, Calbasfe- peer, Citroen-peer, Convent-peer, Konings-peer, Rousfette, Rousféline, Sucre vert, herfstSukereij, St. Gtnmin, Spit- gel-peer, Virgouleufe. ' ■ , Voorts heeft men nog. Mispels, Oker-&i Safe-neu
ten, Kafianjes, Amandelen, -als medQEiJHt.cn en Fij- |
|||||||||||
£<n, die men bewaart heeft.
* D d fe |
||||||||||||
ma
|
||||||||||||
SLl;
luit, en op eene drooge plaats weg zet.' r 4
, Bloemen .die in deezen Maand bloeijen.
Zommige zoorten van Starre-kruid, twee zoorten van Gulden-roede, ééhiaarige Stok-violieren, dubbelde Col- chicum , Crocus, Viola tricolor, drie of vier zoorten van overblijvende Sonne bloemen, Plumbago of Vlooikruid; en indien het zagt weer is, eenige enkeide Anémones en' PoliantusNarcisfin, wanneer ze in de voorgaande zomer niet verzet zijn. Als mede ds Jacobœa met purpere bloe- men, Eupatoriums, Clinopodiums en Heiena's. Werk in het Oranje-huis en Trek-kasfen.
In het begin van deeze Maand, moet men alledeharde buitenlandfche Gewasfen, die men tot deezen tijd buiten huis heeft laaten ftaan, in het Oranjehuis brengen, en nu moet men alle de Planten in dat huis in die order zetten, waar in men ze dengeheelen winter denkt te laaten ftaan, in 't welk te doen men -in agt moet neemen, de hoogfte Planten agter aan te zetten, enze allengskens fchuinsaf naar vooren te laaten gaan ; maar zet ze niet te digt, op dat haare takken niet verwarren,, want dat zou haare kroönen zeer veel benadeelen. In zagt weer, moet men de harde buitenlandfche Planten
zo veel vrije lucht geeyen als mogelijk is, door deglafen dagelijks te openen, en men moet ze alle-dag geduurlg overzien, om gewaar te worden , welke water nodig hebben ; want daar zijn zommige zoorten van Planten, welke drie of viermaal inéén week moeten bevogtigd worden, terwijl veele anderen het niet meer dan eens no- dig hebben ,zo dat men ze niet alle op den zelfden tijd moet nat maaken, maar alleen die, welke men ziet dat het nodig hebben. Ook moet men in agt neemen, om het des morgens te doen, op dat de damp moge uittrek- ken, eerdevenftersdes avonds wordengeflooten, ander- zints benadeelt het de Planten. ; Men moet dikwils alle de verdorde bladen van de Plan-
ten aftrekken, en ze niet laaten vallen tusfchen de potten of tobben, 't welk ruigte maakt in het Oranjehuis, en wanneer ze rotten, befmetten zij de lucht, welke van de Planten ingedronken zijnde, de groente van haarebta- deren doet veranderen tot eene bleeke en ziekelijke ge- fteltenis. Naar maate dat de koude vermeerderd, moet men de
vuuren in de Stookkas naar gelang vergröoten, zorgdra- gende, de lucht niet te heet te maaken , op dat men de Planten niet te fterk doet uitfchieten, 't welk in deezen tijd voor haar nadeelig is. Ook moet men de lucht niet te koud laaten zijn, op dat de bladen niet verdorren en afvallen, en de uitterfte deelen der Planten derven. Voorts dient er in agt.genomen , om de Planten zo dik- wils te be vogtigen, als men merkt dat ze het nodig heb- ben , 't welk na de hitte der lucht moet geregeld worden; dog het water dat hier toe gebruikt word, moet vieren- twintig uuren te vooren in de Stookkas gezet worden, op dat het daar een evenredige warmte 'bekoome met de lucht van de Kas, en geeft het nooit in te grooteihoe- veelheid; want het is veel beter de Planten dikwils en fpaarzaam te begieten, dan.in deezen tijd te veel natte maaken. Men moet geduurig alle verdorde bladen aftrekken
van de tedere Planten in de Stookkas, en haare bla- clen en ftengen zuiveren van vuiligheid, welke erin dee- zen tijd zeer ligt aan koomt, gelijk ook van Ongedier- te, 't welk ze dikwils aantast, inzonderheid de Kowi' boom
|
||||||
3384 SLÀ.
Werk in den Bloem- en Plaifier-Tuin.
De bakken en potten met zaailing Bol-Bloemen, moeten nu in een warme ftandplaats gezet worden, daar ze de Son hebben, en voor koude winden befchut -Zijn. :' . '.• '' ' : Snijd de ftengen af van zulke laat-bloeijende Planten,
die nu beginnen te verdorren, en harkt de Rabatten van den plaizier-tuto, om de grond van boven te roeren.'f welk het onkruid en mos belet van daar op te groeijen j maar men moet zorg dragen, de aarde niet te diep te roe- ren, op dat men de wortels, die onder den grond zijn, niet benadeele. Indien het zagt weer blijft, kan men nog verplan-
ten Peonie, Wolfs-wortel, Iris met calmus-blad, en de meeste andere knobbel-wortelige Planten, zo afs ook zommige Lijchnis, Eerenprijs, Geum, dubbelde veld.Lijcbnisfen, geele Gentianen, Gentianella.Fraxi« onella, Guldenroede, laat bloeijende Asters, en andere haairwortelige Planten; fchoon het beter is, dat zulks in de voorgaande maand gedaan word, om dat, indien er vorst komt kort na dat ze geplant zijn, dezelve het wortelvatten belet. •■•■-■-■ Debeddeninet zaailing Bol-bloemen, die in het voor-
gaande faizoen niet op genoomen zijn .moeten overge- harkt Worden, om het onkruid en mos te beletten van daar op te groeijen, en daar moet wat verfche aarde boven over gefpreid worden, om de vorst te beletten van de Bollen te benadeelen. En als er vrees is voor fterke vorst, bedekt dan de bedden met vergaarie run, die de vorst belet diep in den grond te dringen. De potten met fijne Auricula's en Anjelieren moeten
voor harde regens, vorst en fneeuw befchermd worden, door dekkingen met matten of kleden ; maar wanneer men daar toe geen bekwaame gelegentheid heeft, moeten de potten op de eene zijde gelegt worden, om de nattigheid te beletten van in de potteote blijven, 't welk de wor- tels dikwils doet rotten. Spit de mengzels om, die gereed gemaakt zijn voor
potten of rabatten, op dat de deelen gelijkelijk moogeti gemengt worden, -en het voordeel van lucht en vorst krijgen, om ze te luchten, en losfer te maaken. Ook moet men in dezen tijd nieuw e mengzels gereed maaken, op dat men het volgende jaar geen gebrek aan toevoer hebbe, zijnde het best drie of vier hoopen te hebben die op malkanderen volgen, op dat ze des te langer mo- gen leggen eer ze gebruikt worden, want indien de dee- len niet wel gemengd zijn, tieren dé Planten niet die men daar in zet. Tegens het laatst van deeze maand, moet men de bed-
den met Hiacinten, Tulpen, Tacetten of'tros-Narcisfen, tnz. met hoepels overwulven, op dat ze met matten of kleden mogen bedekt worden, om de vorst te beletten van in den grond te dringen tot de wortels. Ook kan men in plaats van dit, er een duimbreed oude run of kif over ftrooijen, dat ook zeer goed is. Holten plet degrar£adeninde2entijd, want de grond
vogtigzijnde, maakt de rol die veel gelijker en een goe- de korst daar op. Houd de keizelgruis-paden fchoon van onkruid en
tnos; want bet mos breid Zich nu fterk uit, en is in het voorjaar moeijelijk om uit te trekken. Men heeft nu ook fchoon tijd, om de vergaderde
Bloem- en endere zanden die men heeft ingezamelt, te zuiveren en fchoon te maaken , waar na men ze In papieren zakjes gedaan zijnde, in een doos op- |
||||||
*
|
||||||
SLA.
boom, die noodîg heeft dikwils gezuivert te for-
den. De Ananas-Planten moet men niet langer in de Run-
bak laaten (laan dan tot het begin van deeze Maand, wan- neer ze in de Stookkas moeten gebragt worden, in agt neemende, zulks op een warme dag te doen, en zet ze daar ze veel hitte kunnen hebben, zonder welke ze zel- den vrugt voortbrengen. Dog dit is alleen van zodanige Jnanas- Planten te verdaan, welke des winters in de droo- ge kas gehouden worden ; want als er een Runbed in de Stookkas is, moeten de Planten voor deezen tijd, daar al in gezet worden. Van de Planten in deeze maand, in het Oranjehuis en
Stookkas bloeijende.zijn de volgende de voornaamften. Verfcheide zoorten van Aloê's , zommige Geraniums, boomagtige Sedum, Catijledon, Amenomospermos, Leo- mms, Canarijche Klokjes, Kandifche Thlaspiboom, gee- ls Indiaanfche Jasmijn, Indiaanfche Kersje met een dub- belde bloem ,JpaanJche Jasmijn, Viomeboom, Jasmijn met Ilexblad, Senecio met omgebogen bladen, groot blaauw Virginisch Starrekruid, Mijrthus met dubbelde bloemen, Casfia Bahamenfis, Papaijaboom, boomagtige Chrijfanthe- mum, Afrikaanfche Doria met blad van St. Jacobskruid, Mimofa, Azorijcke Jasmijn , Pasfiebloemen, boomagtige Afrikaanjche Alcea , Guernfeij-Lelie, Belladonna- Lelie, Malpighia met blad van Granaatboom, Cacalia ,Clutia, Tetragonia, verfcheiden zoorten van Mefekrijanthemum, Crasfula's, Gujava, Poinciana, Crinum, kleine Melocac- tus, Peper, klimmende Arum, Tumera, beesieragrige Afrkaanjche Salie met blaauwe bloemen, Cijclameuvm Akppo, Afrikaanjche Aßodil, twee of drie zoorten van Gnaphalium, Teucrium Boeticum, Heliotropium Canari- »t/e, Apocijnum, Oosterfchs Ptarmica , Chrijjocoma, Stoe- citas met getande bladen, Afrikaanjche heesteragtige Mal- w, heesteragtig Heliotropium van Peru, heesteragtige Chi- ' niefche Aster, Crinium met blaauwe bloemen; Antheri- ciums, heesterachtige Pitolacca van Peru, Adhatoda, Heu mmnia's, Diosma, en eenige anderen. Huismans-werk en zijn Voordeel in deezen Maand.
Als't winter-zaad nog niet alle in de grond is, zo lijd
zulks geen langer uitftel, en moet noodzaakelijk in het begin van deezen maand gefchieden, voor dat 't vriest. Ook kan men in deezen tijd deftijve Akkers ploegen,
om door de vorst mul te vriezen, tot de voorjaars zaai- ling van het zomer-koorn. Zommige neemen deezen tijd ook waar, om dejckraa-
h weilanden met oude mest enasch te beftrooijen. Deeze maand is ook de negte tijd dat de Huisman zijn
vet geweid Vee ter markt drijft en verkoopt; insgelijks gemeste Varkens enz. :•;:;;! Heeft hij Koeijen die vroeg gekalfd hebben, zo kan
"Ü niet voordeeliger doen , da» dezelve in deeze of de v°lgendemaand te verkoopen, dewijl de Kalven tot Aag- ten voorbefchikt, in deezen tijd zeer gewild en duur zijn. Heeft de Landman nog Appelen en Peeren te misfen,
•jan moet hij niet langer toeven , als tot op 't laatst van •kezen maand, om dezelve tot geld te maaken, dewijl hij ai)ders aan veel zorg en oppasfen verbonden is, om die voor bederf te bewäären enz, SLAGT TIJD, noemt men gemeenlijk dat gedeelte
van het jaar, waar in men gewoon is Osfen, Koeijen, *ö Verkens te flaan, om dat geene, 't welk in pe- •el gezet word, tot winterprovifie te gebruiken, enhet |
||||||
SLA, 338S
overige't welk behoorlijk gezouten zijnde, in den rook
word gehangen, in den zomer tot proviant te doen ver- ftrekken. Ook is het in de deezen tijd dat men allerlei zoort van Worden, Rolpens, Hoofdvleesch enz. vervaar- digt. Zie de bereiding van het een en ander, op OS. VERKENS, WORSTEN enz. 1 Deeze zo noodzaakelijke huishoudelijke verrigtingen,
gefchieden doorgaans in November, nimmer vroeger, zel- den laater, om welke rede deeze maand ook algemeen in onze fpraake, Slagtmaand, word genoemt. SLAG-WATER, zie KARBONKEL-WATER. SLAKKEN. Wij kunnen niet beter doen, als onze Lezers bier medetedeelen'tgeenden zo kundigen Heer M. Houttuin, Schrijver van de Natuurl. Historie vol- gens het zamenfiel van teHeerLiMNœus, oourentdee- zen Rang van Dieren, heeft te boek gefteld. 't Latijnfche woord Mollusca (zegt dien Heer) dat van
Linnœus hier, in't meervoudige , gebruikt word voor een algemeene benaaming der Dieren, van deezen Rang, is doorPLiNrus, in't enkelvoudige, voor een Noot met een zagte Bolder of Dop genomen. Het kan zekerlijk, niets anders dan iets weeks, in tegenftelling van iets dat hard is in dergelijke betrekking voorkomt , betekenen. Hierom word die benaming niet ongevoeglijk, toegepast op IVeeklijvige Dieren, die wel in 't algemeen niet dan met een Huid bekleed zijn, dog waar van zommigenge. lijk de Zee-Sterren en Zee-Egels, eok een zagte of weeke Schaal hebben, integendelling van deScbulpdieren. Al- drovandus heeft een Boek gemaakt de Molibus, dat ig van Dieren, 'die met een zagte Huid bekleed zijn, of fchoon vast van Vieesch. Ikgebruik er de benaaming van Slakken voor, die aan't eerde Geflagt eigen en op zom- mige andere ook niet ontoepasfelijk is. Met Wormen koomen de Slakken overeen, in een een»
voudig naakt Lighaam te hebben; dog verfchillen van de- zelve door hunne ledemaaten, dat de Sprieten of Voelen zijn, die in zommige naar Hoorntjes, in zommigennaar Armen of Nijpersj in eenigen naar Pooten gelijken. Dat zij geen Schaal hebben is zo algemeen niet, óf het lijd eenige uitzondering; gelijk dit in de Zee-Appelen of Zee- Egels en Sterren blijkt, die men deswegen , ook agter de naakte Slakken geplaatst vind. -. De geftalte, voor 't overige ,der Dieren van deezen Rang is grootelijks verfçhiilende. Hoewel zij het Lijf, eeniger- maate, naar dat der Slakken gelijkende hebben , zo is het dog in anderen Rups-, in anderen Wormagtig. Van het eerde leveren ons de Zee- Rupfen, zogenoemd; van het andere de Zee-Duizendbeenen , die bovendien, met een menigte van bijhangzels als Pooten voorzien zijn, de voorbeelden uit. Zommigen van deeze, gelijk die klei- ne IVater-Slangetjes der zoete wateren, heoben bijna de dunte van een draad. Anderen in tegendeel, gelijk de Zee-Jcheeden en Zee-netels, hebben een zeer plompe en wonderlijke figuur, met zo weinig beweeging, dat men ze naauwlijks voor Dieren aanzien, of erkennen zoude. Ook vind men er de Zee-Jchaften onder, die bijna cijlin- drischzijn, en altoos ergens aan vast zitten, met haare, gronddèun. Die, welkemenZee-Haasnoemt, hebben een figuur,*zeer vreemd aan de Schepzelen van dat élé- ment .zowel als de Kiemv-Worm der Visfcheß. De Zee- Katten en Polijpen zijn wegens haare armen niet minder wonderlijk, dan de Bezaantjes, door haare bijhangende vezelen of riemen en blaasagtige gedaante ; als die der Kwallen. Welk een zonderlinge vertooning de Zee* Sterrtn en Zee-Egels, in haare menigvuldige foorteOj •Dd 3 '; ' op- |
||||||
SLÂiS
h*et Xiïdgat gemeen.. . '- $ M - : < •'■•"' I
Zee-Long? ApUjJia. Vier Hoorntjes; het Aarsgat bo«
ven aan 't agterend. i s■■: ..; ... '■/■'
Zee Slak. Doris. Twee Hoorntjes ; het Aarsgat bo* ven aan't agterend. / ■/■ ■■ ' •■
Zee Haas. Thetijs. Twee gaatjes aan deflmkerzijde*
|
|||||||||||||||
■SLA.
|
|||||||||||||||
3385
|
|||||||||||||||
opleveren, is ieder een bekend.
Ten opzigt van de Ingewanden is 't zonderling, dat men
ia Dieren , die zo gering fchijnen, een zo welgefchikt zamenftel van binnen vind. De onvermoeide nafpoorin- gen van'SwXMMERDAM, hebben zulks in de eigentlijke |
|||||||||||||||
Slakken, opuetkeurlijkfte'aangetoond. In andere Die
|
|||||||||||||||
ren die voor't bloote oog als loutere Klompen of Kwab-
ben," éh"'àus-zeer veragtelijk , zich vertoonen, zullen wij hetzelve ftiaks opgehelderd zien, en bevinden dat zij met de noödige lighaa'msdeelen töt het leven, Hart, Longen, Maag enDar'men, niet minder konftig dan de edele Sch'e'pzeieri, voorzien zip. -: Zó vèrfchillende bijna, als de Geftalte,: zijn ook de
Eigenfchappen. Zommigen, gelijk ik aangemerkt heb, beweegen zich en zwemmen zeer vlug; anderen kruipen altoos langs den grond; anderen zitten vast en fchijnen naauwlijks te leeven. Eenige Zee-blaazen maaken een zo aart ige vertooning, door het drijven met een uitgefpan- nen Vlies langs de oppervlakte der zee, dat men ze des- wegen Bezaantjes noemt. Het voedzel van de meesten beftaat blijkbàarlijk uit andere Dieren of Infekten, die zij inzwelgen en verteeren of uitzuigen. Ik neem de Zee-Katten, tot voorbeelden vanhet eerfte; dewijl die> Dieren en Visfehen verflinden vàn aanmerkelijke groot- te; den Kieuw-ÏForm en anderen van het Iaatfte. Door zommige ZeeDuizendbeenen worden Zee-Wormpjes ver- teerd ; terwijl de gewoone Zee-Rups, zo wel als de Zee-Egels en Zee-Schafteh , meest van Schulpdiertjes fchijnt te leeven. Tot verteering van zulke harde kost, zijn zommigen van deeze weeklijvige Schepzelen met Tanden in de Maag, en tot befchutting met een beenig Ruggefcbiïd'voorzien. De manier, op welke fommi* gen haar voedzel uit de flijk of flibber der wateren haa. jen, is nog geheel onbekend. Mooglijk zijn eronder dëzelven ook wel, die van wier of zee-gras leeven, gelijk de Land-Slakken van groente en vrugten. Men vindt er onder, gelijk de Zee-Schaften, ook Klapkonten genoemd, die in zommige landen gegeeten, ja voor een lekkernij gehouden worden ; terwijl de Zee-Katten bovendien een zoort van geneesmiddelen uitleveren. Anderen, gelijk de Kwallen, Zee-Blaazen,Zeé-Netels, fchijnen zo vergiftig te zijn, dat zij, door aanraaking van de bloote huid, een ontfteeking of vuurigheid daar in verwekken. Eenigen glinfteren bij nagt, als vuur; anderen hebben,, over dag, een goudglans, die haar verliert. Om kort te gaan, de eigenfchappen der Aak- gelijkende Dieren zijn grootélijks verfchiliende. .Wij gaan nu over tot de rangfchikking en kenmerken 3er Gèflagteh,. welken deeze Rang er agttien behelst, als volgt. Dieren die een eenvoudig Lighaam heb.
ben, dat Ongeschaald is en met
Ledemaaten.
ï. Den Sek van boven, en met den grond-
fleun zich acmhegtende.
2ee-Netel. AUinia.- Met eene, gemeene, uitrek
baare Opening of Mond.
Xee-Scheede. ^ifcidia. Met twee Openingen, de eene -langer _ dan de andere. a. Den Bek van vooren , Itet Lijf op zij at
met een gaatje. |
3. Den Bek van vooren, het Lijf vooraan
met. Baardjes bekranst. Zee-Blaas. Holothutia. De Baardjes vleezig. Stëenboorder. Terebeüa. De Raardjes haairagtig. : 4. Den'Bek van vooren; het Lijf met Armen,
SteenSlak, Triton. De Armen in tweën verdeeld, zommigen met Schaaren.
Zee-Kat. Sepia. Agt of tien Armen , met Napjes voorzien.
Vlerk-Worm. Clio Twee uitgebreide Armen. Kteu w-Worm. Lerntea. Twee of drie Armen, die rond zijn. - ' •
Kroos-Slak. Scijlœs, Zes Armen, bij afgezonderde
paaren. - ■'■•}.;.- •■■
5. Den Bek van vooren, het Lijf als met Pooten.
Zee-Rups. Aphrodita. Den Bek ongewaapend , het Lighaam ovaal.
Zee-Duisendbeen. Nereis. Den Bek genageld, het ■ Lijf langwerpig.
6- Den Bek van onderen, in 't middelpunt.
Zee-Kwal. Medufa. Het Lijf glad en fiijmerig. Zee-Star. Afleria. Het Lijf lederagtig en gedoomd. Zee-Egel. Echinus. Het Lijf korftig en met Pennen ■ gewapend.
Uit deeze lijst van de naamen en kenmerken der Ge^ Aagten blijkt, dat ver de meeste, ja bijna alle de Die'
ren van deezen Rang, Zee-Schepzelen zijn. Veelligt zou iemand,-onverhoeds, daar uit opmaaken, dat de Schepper der Natuur zulks zodanig gefchikt had, om deeze weeklijvige gëwrogten van zijne hand, voor de sandoening of befebadiging door harde aardklompen en fteenen te befchutten; dog,wij zien de ongegrondheid van zulk een denkbeeld, blijkbaar, doorftraalen in die van dit Geflagt, welk men tot onderfcheiding van ande- ren, Aard-ßakken noemt; en waarvan wij onze Lezers hier de eigenfchappen enz. zullen mededeelen. Befchrijving van't Geflagt der Aardflakken, Sm '
• nevens derzelver Hoedanigheden en ■ Jj2£»i ;. . ;- Eigenfchappen. ■■ - ■ ■ " : ;. . • :■«' Delatijnfchenaam, Limax, wordvan de Slijk of Mod- der, daar zij in, voortkoomen en dikwils in huisvesten, volgens de Ouden afgeleid. . 't Hebreéusch woord C/wc met h een Slak betekenende, zo werden zij geteld onder de onreine Dieren Levit, XI. v. 30.; dog SchabM (Pfafa 58. v. o. ;) aangaande heeft .men meer zekerheid, Schabluj efb reptile ,'quod cum egrediture Conchafua, Saliva flau ab ipfo , donec plane liquescat £f mtriätur. ScholiaS' tes ad loc. Pfalmi.) Bij de Grieken fchijnen zij geen bijzonderen naam gehad te hebben: want jEliani« noemt de Aardflak JKojAlà» «V^i^MV, in overeenkomst «et Plinius, door wien de ongeboornde Cochieœ W dee, dat is naakte Slakken, getijteld worden. De he- dendaagfche Grieken noemenze Kochlios of Salingas; de Italiaauen Lumegom, en de Hoornflakken, in 't bijzo"' |
||||||||||||||
■ääed-Slak. Limax. Vier Hoorntjes ; het Aarsgat met
|
|||||||||||||||
.SLâ.
derciW*"■' ^e f rajifchen ■ Limaç e qï Limaçon-m ook
wel' Juiooche; de, Spanjaarden Carscol; de Duitfchers Schneck,,àe Poolen Sklimàk, de jEngelfchen Sriail. of Slug*'- " ! ' ■- ' ■ y' -'> --■ ' '■'■ i; "• ' ; '•' ■ ■
: Zonderling, is 't, dat zovam\%p Slakken geheeî naakt
leeven, en anderen een hdornagtig bekleed*el hebben,
't welk raen.eenflakkenhuis, of een Slakhooren noemt. Dat deeze Dieren, .evenwel, in het weezentlijke niet verfcbillen, blijkt daar,uit, datmen de inwoonersvan de Slakhoorens in 't latijn zo wel Limaces noemt enge: noemd heeft, als de anderen. In 't fransch noemt men de naakte Slakken ».gemeenlijk, limaces of Limas, de Hoornflakken Limaçons. De Slakken, die in de Zee.- Hoorens huisvesten, worden in de meeste taaien, zo lang zij in haar huisje zijn, en met het zelve, daar va» onderfoheiden; gelijk men dus-, in Italie, dezelven Ma- ruza of Zamaruca, in 't fpaanfch Caramuyo, in't fransch Escargots,, en ia't engelsch CocWe^ noemt. Derzelver huisje, ook, is doorgaans veel fierker dan dat der Aard' flakkert, 't welk meer naar een hoornagtige fcbil of eijer- fchaal gelijkt... LinNjEüs evenwel 'heeft, op het voor- beeld, van andere Autheuren, de naakte Slakken van de Hoornflakken, die in deRangderSchulpdierengeplaatst zijn, afgezonderd. .De naakte Slakken onthouden zich in laage weiden,
in dt'gt befehaduwde bosfchen, of ook binnenshuis in kelders en andere vogtige plaatzen, welke nooit van de Son befcheenen worden. Evenwel zijn deeze of gee- ne zoorten aan deeze of geene plaatzen meer eigen. Zij loopen inzonderheid des nagts, en ook overdag, bij legenagtig weer; dog haare gang is bij uitftek traag: waar van het bekende fpreekwoord komt, van iets dat zeer langzaam voortgaat ; als een Slak die kruipt. Haa» ie kruipende beweèging gefchiedt door intrekking en uitrekking van het Lijf, bijna als die der Wormen. „ Zeker Authaur heeft uitgevonden, dat de bewee-
» ging der Spieren, die tot den voortgang der Slakken. »dienen, twintigmaal fneller .gefchiedt, dan die van » het geheele Lighaam. -Dit fchijnt, echter, weinig ii zekerheid te hebben, want alle vlakte, op-welke het » Dier kruipt, tot een genoegzaam va-sten grondfteun m dienende, om niet toe tegeeven aan de werking der » Spieren, die de Slak voor Pooten verftrekken ; zo zou n hier uit volgen, dat elke Spier, op de vlakte, negen- » tien twintigfte. deelen van haar geheele beweeging »moest voortglijden, dewijl het twintigfte daar van h alleen gebruikt werdt, om bet Lighaam" te doen voort- \ » gaan;, 't -welk een onnutte beweeging zoude- zijn, » ftrijdende "tegen-de volmaaktheid van de werken der I » Natuur. Maar, het geen.e voet gegeeven heeft tot l » deeze misvatting, is de fcbielijke overgang der fee- [ »- Weeging,; van de eene Spier in de andere, welke het » Dier veroorzaakt door dezelven agtervolgelijk, langs »-•.den Buik van agteren voorwaards, niet twintigmaal, » niaar omtrent-vijfof zesmaal zo ras, als de voortgang » des Lighaams', zamen- te trçkken. Deeze overgang t> der beweeging van de eene Spier in de andere, iSj » baarblijkelijk, dooreen ftuk glas heen te zien,-waar >i °p men de. Slak laatkruipen, en vertoont zich bijna » als de golving van water, dat, door den wind bewoogen 'i\ wordt. Eman. Weiss.,, fwr le mouvement progresiîf ... de quelques. Reptiles. Aä. Helvetic. Fol. III. p. Uo" '. -_-,... ... . ,j , ., p) —- . ; „ ''--v.-Maar-datynen 'meehnaiktßSlak, (zegt Swammer-
■»-mm* ■MjjißlJe.rMPuure, h.-.Geel; bladz. ij^die |
||||||
•SLA. 338;
i»,in het wat er-geworpen is en in een fleseh gedaan-,
„ de: beweeging van de Dierlijke Geesterç zqii kun. „ nen zien, en zulks onder de gedaante van kleinebeï- „ letjes,- die zich van het hoofd naar de ftaartèn vaiï „de fraart naar het hoofd beweegen; dit is niets dan een ,, inbeelding van dat flag van Phjlofoopben, die altoos „ in de boeken kijken. De geheele reden van dit ver- „ fchijnzel legt daar in, dat, wanneer men de Slak in „ 't water werpt, altijd eenige lucht in de flijm des ,Lig. „ baams blijft hangen; dog daar is nooit eenige ge- „ fchikte beweeging in te zien, hoe zij zich ook roert. „ Altijd behouden deeze belletjes haar orde en plaats, „ hoewel zij inkrimpen en uitzetten met het Lighaam, „ dat is op en van elkander fçhuiven. De Hoornflakken komen hier in met de anderen over-
een, zo wel als in hetvoedzel, 't welk zij nuttigen , beftaande in allerlei groente en vrugten; waar van, die malst en lekkerst zijn voorden Mensch, haar het mees- te fchijnen te fmaaken; dog zij onthouden zich meer op open plaatzen en in bet geboomte, wordende voor de brandende zonneftraalen door haar hoornagtigen dop be- fchut. Dat zij geenszins van de daauw of vanhaar eigen fap leeven, is uit de fchade, die zij aan de gewasfén toe- brengen, blijkbaar, Alle Slakken worden hedendaags erkend voor Herma-
phrodieten, dat is Dieren, die zo wel Mannetjes als Wijfjes zijn, en dus de teeldeelen der beide Sexen in één Lighaam omdraagen. Zij hebben die aan de regter- zijde van den hals-, alwaar een opening is, door wel- ke zij een, zoon van fchaftje, dat taamelijk lang is, uit- laaten. Dit fchaftje flingert zich, ten tijde van de paa- ring, om het fchaftje van de andere Slak, en wordt in- een opening, die naast de andere geplaatst is, ingedo- ken. Ten opzigte van de- langte deezer fchaftjés, of derzelver uitrekking en inlaating, als ook van den tijd van paaring, heeft in verfchiilende zoorten eenig onder- fcheid plaats. Inzommigenzijnde koppen met de hoorn- tjes bijna kruislings tegen elkander gevoegd ; in anderen op eenigen afftand van elkander. Zo men ze, op dien tijd, van een trekt, dan ziet men de fchaftje? in haar geheele langte uit de opening der Lijfmoeder van ieder Slak te voorfchijn komen, en, met een wonderlijk fun- gerende beweeging, binnen korten tijd weder in het Lig- haam kruipen., .--.,•- In de Huis-Slak, zegt Swammermm, dié men in
vogtige kelders en aan de randen van regenbakken'vindt, ontfluiten zich de teeldeelen met drie bijzondere ope- ningen aan denhals, daar zij uitwendig, in eene opening? uitkomen. De eerfte is voor de roede-, die daar uitge- ftoken wordt, de tweede is deopening van de Lijfmoe- der, de derde is de uitgang van het purperbeursje, welks vogt fchijnt te dienen tot fpanning van de roede. Zij ïs, in deeze Slak, taamelijk fterk en peesagtig, leggen- de als in een beursje, dat men opblaazen,kan, en dus maakende, .dat.de roede daar uit te vóórfchijnkome, Uit, haar agterfte gedeelte -ziet men een fijn draadje ver- fçhijnen ,■ 't welk zich zamen voegt met den.band der Lijf-, moeder,; welke band geheel vervuld wés'niet korretagtv- ge deeltjes, die hij in de Wijngaard-Slak voor eijerea hadt aangezien. De Lijfmoeder krinkelt zich, aegt h(u, om deezen band,-die haar-een redelijke fterkte^geeff. Zij was in een ffuis Slak,, welkehij den, 10 augustus opende, zeer uitgezet en met eijererj vervuld;.ook vas- ter .van zelfftandigneid', dan wanpeer daar, in niets gevon- dea »wordt. Het Jijmbeursje, daar agter, was ook zeer |
||||||
SLA.
met zuure vogten ; op andere tijden is het maar ten dee-
Ie fteen, en men ziet ook, als dan, dat het met ader- tjes doorweeven is, die als gevuld zijn met zand-kor- reltjes. Hier uit kan men met reden befluiten, dat die Lighaampje uit de ftremming van fteenagtige deeltjes zijnen oorfprong heeft. En het fchijnt wel, dat de na- tuur der Slakken daar heenen ftrekt; gelijk dit blijkt in de aangroeijing van de fchulp der Hoorn/lakken. In de naakte Slakken komen deeze fchulpjes zo wel in kleine als in groote. in jonge als in oude, voor; ja in de al- lergrootsten is het zomtijds zeer dun en vliezig, inde kleinen geheel masfief fteen. ZodatdeHeerSwAMMER. dam van gedagten was, of zij dit fteentje ook jaarlijks mogten uitwerpen, gelijk de Kreeften de zogenoemde Kreefts-Oogen doen. Dit laatfte moet zo onwaarfcbijnlijk niet voorkomen,
wanneer men aanmerkt, het gene hij verhaalt van ze- ker ander Lighaampje, dat, in de nederduitfche text van zijn werk, het Zoutbeentje genoemd wordt, hoewel men het in 't latijn een anderen naam kon geeven. Jh het aar.hangzel dat de Lijfmoeder, naar een blinden darm gelijkende, heeft, vindt men, als het zelve opengefnee- den word, zegt hij, op den bodem een knobbelagtig deeltje, waar uit een fpits, fteenigen krom geboogen pennetje, als een fcherpe priem, komt fpruiten. Dit beentje, met een vergrootglas wel bekeekenzijnde, ge- lijkt bijzonder naar een doorschijnend visebfehubbetje, hebbende aan zijn dikfte end eenige kerfjes, dog verder rond en effen, fcherp uitloopende als een naald. Ter plaatze, daar het gehecht was aan 't gezegde knobbelag- tige Lighaamtje, is het uitgehold en zeer broosch. Om dat het met fterk-water fterk opbruischt, heeft men 't zelve genoemd het Alkalijne Beentje. „ Wat gebruik dit deeltje heeft, (zegt Swammer-
„ dam,) heb ik niet kunnen uitvinden. In 't eerst ver- „ beeldde ik mij, dat het de roede was ,• dog daar van „ heeft mij de ondervinding het tegendeel getoond, 't „ Is echter zeker, dat het zijn gebruik in de voorttee« „ ling heeft; want, na dat de paaring gedaan is, vind „ men deeze Lighaampjes gemeenlijk leggen op de plaats, „ waar de Slakken gezeten hebben, en dit is mij einde- „ lijk tot een kenmerk geworden, om daar van over- „ tuigd te zijn. In zommige Slakken vond ik het zeer „ klein, in anderen wat grooter, en wel, naar ik kon „ oordeelen, hoe zij minder of meer tot de paaring ge« „ vorderd waren. Somtijds is het half geel, maar meest „ helder en fpierwit. Het fchijnt dat het, gelijkerwjs „ dekoraalen, komt aan te groeijen, het welk ik inde „ flakkenfteen duidelijker zal vertoonen, Bijbel der Nu- „ tuur. I. Deel. bladz. 129." De Ouden maakten van dien fteen veel gerugts. Pu-
ni us verbaalt, dat de naakte Slakken, dog niet alle, in de Kop een fteentje draagen, dat hij zomtijds een teen- tje noemt. Card anus fpreekt er aldus van. BeSlakken- ,, fleeh, Limacius Lapis komt gemeenlijk in die Slakken, „ welken geen korst hebben, voort. Dezelve behoort, „ gelijk ikze vertoonen kan, wit van koleur.en ruuw van „ oppervlakte te zijn, om dat hij uit een waterigezelf- „ Handigheid is zamengegroeid ; en klein om dat hij komt ,, uit een klein Dier. Het fteentje, dat ik, met eigen „ handen, uit den K°P van een naakteSlak genomen „heb, na dat ik het in veele vrugteloos had opgezogt. „ was witagtig en van grootte als een boontje, dog vee „ platter, middelmaatig doorfchiinende, Oneffen enzee' „ glanzig; aan de eene zijde plat, dog .aan de ander „ oogs'
|
||||||||||
SLA.
|
||||||||||
3S«
|
||||||||||
uitgefpannen; dog de eijertlok vondt hij geflooten, en
yan eijeren beroofd, die in de Lijfmoeder allen aan eene zijde geplaatst waren, en zeer vast aangehecht. Men weet dat de Slakken haare eijeren uitwerpen, die
Tond zijn en witagtig, yan grootte als witte peper, In de eijeren der naakte Slakken heeft gezegde VVaarneemer, zeer dikwils, het kleine Slakje zich zeer aartig zien roe- ren en beweegen, eer het daar uitkwam ; zijnde dan aanftonds zo groot, dat men zich verwonderen moet, hoe het binnen een zo klein beftek heeft kunnen bepaald zijn geweest. De Hoorn/lakken, merkt hij aan, bren- gen'haar Jong met een volkomen hoorntje, dat echter als dan onbefcbrijflijk dun en teer is, voort. Ook is door hem een Waterjlakje onderzogt, het welke de bij- zondere eigenfchap bezit, van levendige-Jongen te wer- pen. Bijbel der Natuure. I. Deel bladz. 169. De Slakken, in 't algemeen, hebben een langwerpig
Lighaam, waar aan men een Kop, Hals, Rug, Buik, en een zoon Van Staart kan onderfcheiden. De Huid is van een peesagtig geweefzel, tot eene groote uitrekking en zamentrekking bekwaam. Op de Rug is deeze Huid ruuw en korrelig, aan den Buik zagt en glanzig; maa- kende op de zijden, door de zamentrekking der fpierag- tige vezelen, een zoort van plooijen, waar het Dier op loopt. Op de Rug hebben zij een vleezig fchild, dat in koleur verfchilt van de overige oppervlakte desLig- haams, en ook dikwils groefswijzemet'korreltjes bezet is, zijnde gemarmerd met witte en zwarte vlakken. Dit is echter aan alle naakte Slakken niet gemeen, doordien zij merkelijk in koleur verfchillen. Aan de kopzijde fcitflnen zij dit fchild, als eenluifFel, opiigten en ver. fcheidentlijk beweegen, maar naar de Staart toe is het zelve zeer vast gehecht aan de Rug. Aan de regter kant heeft het zelve een opening, waar door de Slak »dem haalt en ook zijne vuiligheden loost. Boven op het ftaartend is het Lighaam ais een haanekammetje ver- heven, 't welk geheel anders van maakzei is in de Veld- Slakken, en tot affcheiding dient van de flijm, die het pad, waar zij gekroqpen hebben, altoos aanwijst, en, opgedroogd zijnde, als zilver blinkt. De Klitte!, ter plaatze daar dit luchtgatis, meteen
fchaartje openende, zo ziet men dat de inwendige Huid van een aartig netswijs' maakzei is, als uit vaatjes of ade- ren zamengeweeven. Bij helder weer kan dit geweefzel door de opening van het fchild, wanneer de Slak die ontflult, zeer fraaij befchouwd worden. Dikwils houdt zij dezelve zo digt geflooten, dat men in 't geheel geen opening befpeurt. In de holligheid van deeze luiffel vertoont zich, ter (linker zijde van het Lijf, het klop- pende Hart, met zijn Oortje en Hartzakje, benevens nog eenige bolligheden, waar in de lucht bewoogen wordt. De andere Ingewanden openbaaren zich niet dan door ©rit'leeding of open'fnijding van de Slak. Wanneer het gedagte netje van zijne plaats is afgefchei-
tten, zo wordt men daar onder een Beentje gewaar, 't welk de Äutheuren het Slakken-Steentje heeten, en daar men verfcheide nuttigbeden, in de geneeskonst, aan toegefchreeven beeft. Men zou ook het zelve, be« Swaamelijk, het Borst- ofRuggebeen kunnen noemen, cm dat het als in't midden van de Borst of Rug geplaatst is. De figuur is als een hol fcbulpje, dat langwerpig tond is? tiet word in zijn omtrek door verfcheide vlies- jes op zijne pteats gehouden, en is van boven aan het gedagte netje vast. Zomtijds vindt men het geheel vlie- aigï somtijds redelijk dik en fteenagtig, opbruifohende |
||||||||||
SLAi';
|
|||||||
SLA>
-" floeswijs' uitpuilende ; met de tanden vergrüisbaaï, zö
dat het als in zandkorreltjes overgaat. Men verkoopt ;': oök veel grooter.fteentjes, die meer uitpuilen, min- • der wit en ondoórfchijnendezijn, hebbende van biri- " nen een kuiltje; dog deeze geloof ik niet dat gehaald " worden uit naakte Slakken» Aldrovand. Libn VI.' " De InfeÜis. p. 280. ' Deeze Dieren hebben, aan 't voor end, een taame-
lijk grooten bek, die twee lippen heeft, welke zagt en' week zijn, dienende om'de iterkè, met tanden gewa- pende kaaken, te bedekken en te béfchutfen. De (1 uiting van deeze kaaken is Zofterk, dat men den Bek-naauw-? lijks ópen kan krijgen in het getergde Dier. Agter de tanden, die vijf in getal zijn en van cinnaberkoleur, vol- gens de waarneeming van Boeclerus; en die hunne zitplaats hebben in de Bovenkaak; wordt men eenekraak- beenige holligheid gewaar, welke Doftor Murältus de Luchtpijp, anderen de Keel of zwelgpijp noemen. Daar aan volgt de Maag en Buik, bevattende het darmkanaal, dat onafgebroken, enkeld, lang is en eenigé draaijeri maakt, De Maag opblaazende, vertoond dezelve zich geheel vliezig, en wonderbaarlijk zamengewéeven van vezelen, zo regt als dwarfe. Men vindt er dikwils, een groene ftoffe in, met zand gemengd, die het overblijf-" zei is van kruiden of wortelen en andere dingen, waar van de Slak leeft. Naar het end van het darmkanaal zijn dikker ftoffen, van koleur zwartagtig, welken zij uitwerpt door een taamelijk groot gat, dat bijna altoos epen (laat, àan de -regter zijde. Voorts -heeft de Slak ook een aanmerkelijke Lever, in drie-of vier kwabben verdeeld, bruinagrig van koleur zijnde en doorzaaidmet een menigte van vaten, dog voor 't overige van eene klieragtige zelfftandigheid. Zommige Autheuren, geüjk MuRAtTusen Boecle-
ïus, zeggen, da£ zij, met verwondering, het Hart in een Slak nebben zien kloppen, of de natuurlijke bewee» gingen, van uitzetting'en zamenrrekking, maaken. Dit, lighaamdeel is van eene geelagtige koleur, orhgeeven, niet een vliezig en doorfcbijnend Hartzakje, 't welk naar een Waterblaasje gelijkt. Bij dit Hart vindt men een kalkbeursje, dat ook plaats heeft in de Tuin en W'jn? gaard S lakken, en misfchien dedoffe, totaangroeijing der gedagte Slakken-fleentjes, uitleverr. >, Men <kan 'bij mij,' zegt SwammerdaiSi, het Hart
»van een SM, met deszelfs Ooren, opgeblazen en j> gebalfemd Zien. Te wenfchen-ware het, dat die Au- » theur ons de afbeelding daarvan had medegedeeld, » zegt List er. Dog, op dat niemand in de óntleeding » der Slakken misleid worde, zo gelieft teweeteri, dat » de hafis of't breedfte deel des Harts, (want het zelve i> zwelt daar grootelijks uit door't kooken,)fchuinsnaar » den Kop van het Dier geftrekt is; terwijl aan den » top , of het fmaffte deel, welke agterwaàrds.ziet » naar de Staart of liever inwaards naar de Ingewanden, » zo wel de hol-ader als de groote flag-ader zijn inge- » plant. Deeze plaatzing, nu was gemakkelijker, en »> om de opklimmende hol-ader te ontvangen, en, ,00 s> de groote flag-ader, met derzelver takkige verdeelih- »> gen, naar den Kop en de overige Lighaamsdeelen-, » die daar onder zijn, af te zenden. Voorts lóopen in ;> deeze Dieren ook, van de oppervlakte des Harts naar ,, alle omleggende cieelen, gekrulde Kieuwen (branchiie n cirrata) af, die een weinig uitfteeken ; zijnde tevehs „ aan de huik of luiffel, welke dezelven voor een rug« " Pi ß yer^rekt» aangehegt, i en zeer zigtbaar in eea |
|||||||
,,' gekookte arw-ffffe Slâk''.,: ; ■ ms ;; -.-
Een Long, welke Reni ftelt onder het 'Slrikken-Stehu
tje te leggen, en degëheele ruimte, beneden het zelve, te.beflaan ; fchijnt door.LisTEK niet erkend 'te worden j ten minfte houd hij die,witte vooze iloffe, alleenlijk,, voor êen zoort van kusfen, om te beletten, dat het Hart der Slak, door het gezegde beentje, niet befcbadigd worde," welke ftoffe derhalve ook ontbreekt in de Hoorn- Slakken, die dan, tegen de overeenkomftigheid der Na- tuur, geen Long zouden hebben. In de zwarte Slak- ken, wien het gedagte beentje of Slakken-fleentje ont- breekt, legt tusfchen het Hart en de Huik zekere dunne laag, als van krijt. Exercit. Jinatomicce, prima. Octavo. P. 3«. Een zo veragtelijk Dier is dog niet van Hersfenenenr
Zenuwen ontbloot, nog van ontelbaare Watervaatjes, die in de holligheid van deszelfs Lighaam een dunne vog- tigheid uitftorten, welke de ftoffe verfchaft tot die me- nigte van flijffl, daar de Slakken berugt door zijn en zich zelf verraaden. Dit zal het zijn, waar de Ouden gemeend hebben dat zij, als er geen daauw viel, van leefden. Ik zal mij niet ophouden, met het gebruik te onderzoeken, dat het Dier daar van hieft, en of dezel- ve alleenlijk tot aankleevlng diene, om het vast te hou- den wanneer het langs fteile, gladde, glibberige baa« nen, loopt of kruipt. Bovendien heeft het, in de Buik, nog een andere vette, flijmagtige ftoffe, die geel is en zich ftijf aan de vingeren hecht, waar van de Slakken- Pomade bereid word, die men tegen de puisten van het aangezigt gebruikt. De Teeldeelen , waar van ik reeds gefproken heb, vervullen bijna degeheele holligheid des Buiks. Sommigen hebben getwijfeld, of men 't voorde deel
van een Slak wel een Kop mögt noemen. ?Limus ver- gelijkt, het bij een Paarden-, en anderen, met meer re- den, bij een Osfenkóp. Dit Lighaamsdeel, naamelijk , is merkwaardig wegens zijn vier Hoornen, waar van da twee grootften boven,, de twee kleinften onder ftaan. Beiden zijn zij van kegelagtige figuur, dog de eerften kunnen.zich hetIängfteuitrekken, enkrijgendan zomtijds de langte van drie vierde duims; de anderen hebben naauwlijks een derde van die langte, dog zijn zo wel als de eerfte van binnen hol, en aan 't end met een randje of ZQompje voorzien,. dat een knopje maakt, met een geelagtig vpgt gevuld. In de grootfte Hoorens word men-, op ;t midden van dit knopje, een zwarte ftip ge- waar , die zich bijna als een Oogappel voordoet. De Autheuren zijn verdeeld over 't gebruik van deeze
Lighaamsdeelen. Albertus verzekerde dat het Oogeri waren j hoedanigen men b'aarblijkelijk in de Kreeften en Krabben vindt. Aldrovandus tragtë zulk te bevesti- gen door eèn befchimpend itafiaansch fpreekwoord oF vloekwensch Ti venga il Cancro, dove hanne gli Occhi Ie Limaghe. ld efl, duguror tibi Cancrum, eo loco quo Om- los fuos habent Limaces. Ctmcrum pro Cornibus. Peite- rus, Liste« en anderen-j zijn van bet zelfde denkbeeld geweest. Sommigen wilden beweeren, dat het vier ver- rekijkers waren, welken de Natuur dit Schepzel geleerd hadt meer of minder uit te fchuiven, naar de afftand valï "'t gezigt. Swammerdam vertoont zelfs de gezigt-zehu» wen, die van de Hersfenen afkoornen, welken hij ïn twee bolronde deelen, gelijk in de Menfchen, verdeeld vondt.. Dat meer is, hij beeft, door kwetzing van het druiven-vlies, onder 't Mikroskoqp, met twee fijne naaldjes, bet wateragtige en glasagtige vogt, benevens E e ' hes |
|||||||
iS90 «îfrtë
het krijftallijp, zeer duidelijk -kücnen onderfeheiden.
Zie Bijbel der Ïfattkr.- t Deel, Bladz.' 206* Tab. IV. JJg. 8. Zijne afbéeldiug van de Hersfenen, Spieren en Zenuwen., die tot5 den Kop, Bek en Hoörntjes behoo* ren, in fig. 6. is verwonderlijk. = . rNiettegeh{taariäe zulks, duf ft men thans maar flaute
lijk verzekeren, dat de Slakken geen oogen hebben; zie Bo- UkRZ'Wperdenboek der Natuurlijke Hißorie. Dort. 1769. bladz. 514. Zo men nog gezegd had, dat zij met dé Oogen niet ! kunnen zien, zou de waarfchijnlijkheid al- leen I ijk. ie kort'gedaan zijn. 't Sommigen, evenwel, ver. beelden zich, dat-gedagte Hoörntjes-voor de Slakken al A leen lot voeiertjes verftrfekkèn, en brengen totbewijs! bij, dat dezelven zo aandoenlijk zijn, op de minfte aan-\ laaking zich' lntrekktfrid'e";!d'ög", kunhéfi"2ij"daarom niet voor Oogen dienen, en word men niet juist het zelfde! gewaar in de Oogen der Menfchen, die zich fluiten; té- gen alfe dreigend leed? _ ;' i>Isw.,panof,!;« foj:--;.:; Deeze intrekking der 'Hoörntjes i's gemakkelijker te-beü grijpen, dan de manier, óp welkezij wederomgeftroopt: en uit het Lighaam naar buiten uifgebragt worden mee- den geheélen Kop. „ Ik oordeel (zegt Swami* er-d am)-, „ dat hetbinnenfte vlies of Spieragtige deel van het hoorn« „ tje die werking doet ; waar in het veel geholpen wordt, ' „ -zo door eenige natuurlijk kleine fpieftjes, als verder- „•■ door eenige zwaarder Spieren, die het voorfte deel 1 „vân den -Kop'én Huid der Slak naar buiten brengen,' „De eigentlijke werking, die ik meeri dat de inwendi-v „\ge rings wijze (piertjes van dé boorntjés oefenen, "oor- ,/deel 'ik daarin té beftaan, dat zij, zich agtervolge- „■-lijk zaméntrekkertdé, en verftijvende, bétBoomtje- ,,, dus uitgezet., en .het .eene deeltje daar van, boven „ het andere, öpwaards gedrongen wórde; waar van „ men als eene ver gezogte gelijkenis heeft, in de za- lmen trekking van de ringswijze fpiervezelen der Dar- „ men". • • '! ■• '•- >- - [ -; ■ Ik héb dit een weinig bmftandiger aangehaald, onv
dat .ik nóg moét fpreeken van een- zonderlinge waarnea- rriing ,- welk'ê 'thans de denkbeelden der' Natuurkundigen niét minder verdeeld houd, dan onlangs het gebruik der Hoörntjes deedt. 't Was in de voorzomer dés jaars 1768, dat Pater Boscovich', uit Italie, een Brief aan den Heer tje la CoNDAMiNE' te Parijs fchreef, waar in-hij hem bekend maakte,;, hoe de Heer Spalanzini, te Modena,' „ontdekt had, dat de Kop der Slakken, na dat die af- „ gefneeden' was, weder aangroeide,' én volkomen her-: ,, fteld werd, met alle de.orgaüizatie, die dezelve te „■■ vooren bad gehad". - ' ^ : • ' • " , Dit berigt bragt geheel Europa in verwondering. Hét
werd van veelen, die niet fcheenen te bedenken, dat in de Wormen en Polijpen iets dergelijks plaats heeft, voot„ ongerijmd gehouden. Zeker Kanunnik, Lid der Letterkundige Sociëteit van Arfas, Wartel genoemd, had- dergelijke Proeven 'genomen, die maar ten de-elé Haagden. Tegen 't ener van öctober dés jaars 1767, fneed hij den Kop af'aan verfcheide Slakken-, dieaahftohds in haar fchiiipkróopen, en in dé maand mëij Van 't volgen* géndé jaar wederom daar uit, levendig, té vöórfchijn kwamen, dog zonder Kop. Uit deeze zijne p'roefnee- mingen befloot hij, dat de hervoo'rtbréngingvan de Kop- pen niet mooglijk waare; aangezien de Hoörntjes,. die Hij jifgëfneederi had, óok niéç weder waren.aangegroeid. De Heer Wartel' ftelde zich voor, 'ombverde StóK ■ken van Artois 'een vertqog te doen drukken,, hefweté d'en 20 tóeij des jaars J768'réèds" Voltooid was j toen-Eïen |
||||||
for àe .;!jieuw!ç^apiereM-lieî; ber^fr la* yati.de, pjpefne.9.
mingen yauÇTALANZiNi, ;zo evepj jè^e.ld, .. -i(, .."/' . 'Éerçige weeken te vooren bad de H^eèr.Sc^FFER, te Regensburg, reeds, door zeker•.vopryj^'lh.etjin",leyerï blijven der doorgefneeden Slakken als iets zpriderilngg opgemerkt.. Zie J. Chr, Schjeffers Êr-fiere Ferfuche-mitt Schnecken. Ï768 , p 8. en vervolgens. Zeker Vriend riedt hem hetiaan ftukken knippen der naakte Slakken, ais het gemakkelijkfle. en zekerfle middel, -aan , pin dezelw ven, in korten tijd, uit zijn tuin te: verdelgen. Hij, liet zulks derhalve niet alleen door anderepdoen,'jnaarhieUJ zich zelf ook menigmaal daar mede bezig, en bij diege-| legenheid nam hij waar, hoe.de meesten deezer&sfc- ken* wanneer hij ze niet net in 't midden, maar yoorlij. feer,- en inzonderheid aan den Hals enKop dqorgefnee- den hadt, of onmiddelijk of na verloop van eenige oogen- bukken, haare te aaiiiengetrokkerie gçftalte begonnen te veranderen, zich uitrekten, den geknotten Hals of het kopdeel voorwaards uitftrekten, en dus voortkroopei). Evenwel had hij, r diestijds geen ■ denkbeeld,' dat zij, dus verminkt, in 't leven zouden blijven, alzo haar het npar digftedeel daar toe fcheen.te.ontbreeken. •:.: ; Toen de Pastoor de zonderlinge waarneeming yaij
SpalAnzinx gelezen had, begon hij het aan ftukken fnij- den van<deeze Dieren op nieuws. Hij knipte ieder krui- pende en uitgeftrekte Slat'die hem voorkwam.,. met e'én fchaar, overdwars door; 't zij op den grond, op een blad of:op het'gras, waar hij ze ook kwam aan te tref- fen'; zonder te letten, of hij.,zulksjn't midden, dan meer. naar v,ooren.ofnaar agteren, deed. „Enigen van dee. „ize doorgefneeden Slakken (zegt-bij^bleeven.o.phaare „ plaats dood leggen; haar grootfte en agterfte gedeelte ,, trok zich niet zamen, en daàr welde uit het zelve een „ dikagtig zwartgroen Sap. Anderen, en wel de mees- „ ten, haalden, wel is waar, niet, na.de fneede, het „ geknotte deel onder• het borsrfchild terug, maar zij „ krompen als. tot;een kleine en ronde klomp in een, „ dog rekten zich, gelijk bij de voorgaande proeven reeds „ gemeld, is, zeer fchielijk. weder uit en.kroopen daar ,,' heen.; Nog anderen bleeven wei na de fneede, enna „ dat zij zich zâmengetrokRen hadden, leggen; maar, „ wàrjneer ik ze aanraakte, béfpeurde ik er nog leven „ in. . Deeze bedekte ik voor de zonnetlraalen ,met een „• groen blad, om haar den volgenden dag te gemakke- „• lijker weder te kunnen vinden; dog ik trof-geen vaji „ deeze Slakken wederom, onder het blad, aan * en ik „ kon uit de flijmige ftreek, tiiezich op den grond en op, „het blad vertoonde, ligt opmaaken, dat zij dès nag'S, ,y zich onder de aarde, ofiindenabijftaande palm,* H „ ergens anders heen, begeven hadden". In de maand julij, des jaars Ï768, nam Scnsn^
eerét voor, de proefneemingen van SPALANziNi^atç doen. Hij fneed zes naakte Slakken de Koppen, en zes anderen het Agtërlijf met de punt af. De zes eerften en dezes laatften deedt hij ieder in: twee bijzondere, glazen,! en gaf er frisfche, boon-bladen om te eeten aan. - In het glas, daar, de Slakken zonder Agtërlijf dn waren, ,vond hij den tweeden dag reeds de bladen afgelinaauw.eÜ; m het andere glas, waar in - de Slakken zonder Kop waren » bevond hij den derden en vierden dag, totzijne verbaasd' heid, het zelfde. En, 't geen alle verwondering te boven ging,- wa&'dat hijvinrde volgende maand, de helft deezer Slakken,vàet nieuwe Koppen aantrof. 11 , Men b'ehoeft niét te •denken, datigëdagte Paftoorin
deezen met yerhaasting is, te werk..gegaan^xif zieh- door |
||||||
SLA«
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
mi
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
last naar nieuwigheden de Opgen jîeeftlaate» verblinden..
.Van eenlMan.j door, zo: veele waarneemingen in de N'a-
tuurujke Hiftortê vermaard, die Lid is van bijna alle So» tieteiten der Weeterifchappen in Europa, en Korrespon- dent van de Koninglijke Akademie yan Parijs, kan men zulkts niet denken.; Tenianderen geeft hij ons zelf een |
« DeÄevende Proefneeming vanden Pastoor bjtreft hec
affnijden der Agteriijven en Staart. Hij deed zulks leri 4 augustus', ^'aan twee makte Slakken, wieh, na!éèrjige dagen verloops, allengs het'agterlyf Weder aangroeide" eh den 15 hadden drie derzelvën, 'reeds een nieuwe .Staart* fpits, welke in^t eerst wit was, dog deh 4feptemberde |
|||||||||||||||||||||||||||||||
fchets van zijne zorgvuldigheden in dit geval,_ ons ver- natuurlijke koleur, naamelTjk diebad vanhetgeheeleag
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
bij te werk gegaan zij ; en men moet op lijf. Op dergelijke wijze, en in bet zelfde tijd verloop,
als Do&or in de Godgeleerdheid ^Predikant waaren de agteriijven vaWHoofnjflakken, die hij afgefne- den had, ook weder aangegroeide Het zelfde gelukte
hem, met bet affnijden der Koppen in een ige Tuin-'ett WijnbergsHoornflakken, gelijk dit alles dó'or hem in 'ge* koleurde Af beeldingen, naauwfceurig vertoont, endoor5 een omdandige befcbrijving opgehelderd word. In 't algemeen is hier omtrent aan te merken, dat men
den tijd moet afwagten, eer men een beiluit maake , aan« |
||||||||||||||||||||||||||||||||
unn\nnAi* ho
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
haaiende,
zijn berigt
te Regensbu
ken zijnde,
„ Toen ik„ nam ik op„ wijl ik zek„ die geheel„ zo keek ik
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
keurig na, of haar de Koppen altemaal welvolkoinen gaande het gelukken of niet gelukken, van deeze proef«
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
afgefneeden waren. Ik vond er geene onder, met
eenig het allerminfte overblijfze! van een Kop; ja haauwlijks kon men, in haare fterkde uitrekking, nog iets zien van den overgebleeven Hals. Misfcbien, |
neemihgen. Van twee Wïjnbergs-Slakken , die hij den
12 augustus de Koppen afgefneeden had, was de eene na veertien dagen verloops, reeds met een nieuwen Kop voorzien; dog aan de andere befpeurde men, den 7 fep- |
|||||||||||||||||||||||||||||||
dagt ik, zal in de aardeeenig ander Infekt zijn , dat tember, eerst eenige aangroeijng,. welke zijn Tekenaar
deeze gaten in de bladen gemaakt heeft ; dog hoe dat dien hij deeze Slak, met de afgefneeden Kop, terafbeel- ik die, zelfs met een vergrootglas, doorzogt ; ik vond ding had toegefchikt, gevallig waarnam. Toen zag men geen blijk van eenig leevend Schepzel. Wie had dan ook reeds de beginzelen der nieuwe Hoorntjes, en zo de bladen afgeknaauweld ? Kunnen Slakken ronder bleef deeze zaak onder verfcheide verhinderingen, als inV |
||||||||||||||||||||||||||||||||
twijfel hangen, tot dat hij eindelijk den 10 van die maand
daar omtrent tot volkomen zekerheid kwam ; zijndeaari deeze Slak de Kop en Hoorntjes, als onder de pogen y a ri" den Waarneemer, weder aan gegroeid. Zie zijn Elfter Verfuch.p.25 en de Afbeelding, Tab. III. Fig. 4. In't befluit merkt ScHA£F?ER aan, dat er omtrent dit
ftuk nog veele zwarigheden overblijven, en belooft zij- ne nog niet geheel uitgegroeide Wijngaard-Slakken dage- lijks na te zien, en naauwkeurig op te merken, hoe en wanneer de eene haare bovenfte en groote Hoorntjes, die er nog aan ontbraken, wederkrijgen, en derzelvec nog zigthaare wonde, of het overblijfzel van de fneede, zich heelen en (luiten ; en in de andere het tweede groo- te Hoorntjè te voorfchijnkomen, en de onderde kleine tot de behoorlijke grootte aangroeijen zoude. Van dit alles beloofde hij, in een nader'vervolg van zijne proe» ven, berigt te zullen geeven. In twee maanden Terloops viel met deeze Wijnberg-Slakken, geene de minde ver« andering voor, en in't midden van novemberbragtmen hem die met het Huisje geflooten ; zo dat hij wederom moest afwagten, wat zig daaromtrent in't volgende voor- jaar zoude openbaaren. Fernere Verfuche mitt Schnecken. Regensb.i7öp.p. 8. Zie hier het omftandig Berigt van eene Proef, die daar
omtrent door hem, nog in 't jaar 1768, was genomen, waar uit men tevens verzekerd fchijnt te kunnen zijn, aangaandezijne zorgvuldigheid, in dit onderzoek. „ Hec „ was den 1 o&ober, (zegt de Pastoor), dat ik een Wijn- „ bergs-Slak de vier Hoorntjes , met zulke voorzigtig- „ heiden opmerking, digtaandenKop afïheed, dat ie« ,, der Hoorntjè aan de fchaar bleef hangen, enaandebij- „ zijnde Perzoonen getoont kon worden. Zo dra ds „ Slak één Hoorntjè verlqoren had, trok zij zich naat „ de algemeene gewoonte, ijlings in haar huisje terug, „ en dewijl ik een aanmerkelijke tijd moest wagten, eer „ zij daar uit weder te voorfchijn kvam, zobragtikee- |
||||||||||||||||||||||||||||||||
Koppen vreeten? _ - ---
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
„ flisfen" 1 ■ . ' ;, 1 ■_ . ,
Vervolgens bedenkende, hoe veele naakte Slakken,
de voorgaande weeken, in zijne tuin doorgeknipt waren, kreeg hij lust om te onderzoeken, of niet eenigen daar van in 't leven mogten gebleeven en vóortgegroeid zijn. Den 5 augustus derbalven, deplaatzen, alwaar de mee- ften aan ftukken gefneeden waaren , laatende doorzoe- ken, werden herri een menigte van Slakken toegebragt, waar onder hij wel haast eeneaantrof, die het voorde ge- deelte zeer wanfchapen had. Hij kon er, nog' met het bloote Oog, nog met een Vergrootglas, eenig blijk van den Kop , Hoorntjes, Bek of Lippen, aan befpeuren. Haar voorfte end was ftomp en ingekorven , en op de plaats der Hoorntjes, wierd men degts twee zwarte flip- pen die zich als wratjes vertoonden gewaar. Ook het 'ugge-fchild had zijne natuurlijke geftalte niet; maar was als van één gëfcheurd ; voorts fcheen deeze frisch en gezond te zijn. Hij deed ze in een glas met boonbladen, die hij na twee dagen verloops afgeknauweld vond ; ja de Pvan die maand, had deSlak werkelijk wederom een kop •netHoorntjes, in de gewoone langte uitgeftrekt, gekree- gen. Het een en andereis door hem, metgekoleurde Af- beeldingen ogeheldert. Als boven. Vierter Verfuch. Tab. l-Fig. 2,3. -Jeeze waarneeming oordeelt Schaerper te drek«
«Q tot bevestiging der ontdekkinge van Spalanzini ; d?g hier in niet berustende, nam hij weder de proef op yter naakte Slakken, met het affnijden der grootfte hoornt- 1«5, die den 4 feptember, altemaal volkaomen waaren «itgewasfen. Op dien zelfden dag den 3 augustus naame- W, fneedhij vier andere Slakken wederom de koppen ar, en om alle tegenwerping voor te koomen, deed hij l ?in tegenwoordigheid van vier Perzonen, diegetui- gen konden, dat de afgefneeden koppen op den tafel leg- |
||||||||||||||||||||||||||||||||
«maere hadden den 2 van de volgende maand, nieuwe
|
„ nige uuren door met het affnijden van alle de Hoomt»
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
i??p|,n,eii la,"ge Halzen, als gewoonlijk. SuUßetVtt- » jes. Ditgefcbied zijnde, tekende ik het Slakken huisje
•w*'-,«-^»%.4l .5, ff. . ..-.. :.v, .; j, m« een bijzonder merk van olij.verf, enlietde Slak |
||||||||||||||||||||||||||||||||
lei
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
n toeB
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
sla;
'„ tfén heeft ; dog is het getal der Ringen groot ,■ zo ß»
„een uitérmaate lange tijd noodig, tot het weder in vol. „ kooménheid brengen van den Kop'-'. ■ Zo zou dan mijns oordeöls, de fpoediger of langzaamer
aangroeijing eer afhangen van de plaats, waar de fnee» de was gefcbted. Inmiddels ftrekt deeze waarneeming; op de Wormen, tot bevesting der mooglijkheid van dé weder aangroeijing van den Kop, in Dieren. Öokbrengc de Heer Schaeffer een brief bij, waar mede deHofjon- keren Opper-LuitenantAnELSHEiM hem vereerd had, zijnde gedagtekent Carlsrahe, den 19 oétober 1768. Deeze Heer verhaalt, bae het onlangs gebeurd was, dat een Haagdis, door een jonge Kat midden door gebeeten zijn- de, het voorfte gedeelte van die Haagdis, na verloop van omtrentzesweéken, met de wonde geheeld, dog zonder Agterlijf of Agterpooten ,■ in de tuin herom loopende' ge- vonden werd, als of haar niets deerde. In dieBriefword verder aangemerkt , dat de Haagdisfen, Kikvorfchenv Slangen, eenige maanden, ja jaaren langin't leven kun. nen blijven , zonder eenig voedzek ,. , GedagteontdekkingvanSPALANsrisi, inmiddels, had
zelfs na dat zij door'hem'tlicht geeven derwaarnéemin- gen Van Schaeffer bevestigd was, aan zommige tot een. voorwerp van befpottinge gelterkt. De Slakken' zeiden- zij, 'trekken haare Hoorntjes op de minfte aanraaking in, gelijk de vingers van een hand'fchoen omgekeerd en we» der uitgebragt kunnen worden. Dus kan het ligt gebeu. ren, dat men dezelve meenende af te knippen, doorhet gezigt bedroogen worde. De Pastoor erkent, dat het om die reden zeer moerjelijk zij, de Hoorntjes af te knip- pen; dog hij verzekert, door veel handeling een zodani. ge behendigheid daar toe gekregen en te hebben, dat het hem van de twintig of dertig reizen naauwlijks eenmaal misfen zou. Ondertusfchen kon hier in geen bedrog der oogen plaats hebben , dewijl de afgefneeden Hoorntjes aan de fchaar zitten bleeven en door zijnEerw. aan ande- ren vertoond werden, y 1 . ■ Do&or t>£ M uralto heeft waargenomen, dat, als men
het hart uit een Slak wegneemt,, dezelve dog niet oogen- blikkeiijk fterft, en voegt daar bij, dat het Dier aan ftuk- kengefneeden zijnde ^ nog een langen tijd leeft. Schif- fer zegt, dat door hem en alle anderen, die het onderzogt hebben , bevonden zij, hoe de doorfnijding van een Slak regt in't midden, doodelijkis. Ditzal derbal ven, waar- fchijnlijk nog wel het beste middel zijn, om dat Ongediert hetwelk de'f uinlieden, in zommige jaaren, zoveelna- deel doet, en de eelfte vrugten dermaate befchadigt, te vernielen. Ik fpreek van de naakte Slakken ; want <te Hoomßakken kunnen gemakkelijk op den grond aan Huk- ken gereeden, en dus. verpletterd worden. Hoe walgelijk het ook aan de meesten zal voorkoroen>
kan men echte!»niet nalaatente melden, dat deeze Die- ren in zommige landen, en in zommige omftandigheden, gezegd worden aan Menfchen totfpijze te ftrekken. De Grieken en Romeinen maakten er veeL werk van; {Dura pinguis mihi Turtur erit, haüuca valebis; et Cochlea tibi habe, perdere nolo famem.Martial.,) en de laatft» hadden zelfs een zoort van bewaarplaatzén , Cochlearin genoemt, om de Slakken re mesten, ofte fpeenen , ge- lijk men de Oesters doet. Zulks leezen wij, heeft nog in eenige deelen van Duitschland en Vrankrijk plaats. Ookvind ik'er. niets affchüwelijkers in, dan in beteeten van het Dier der jüijkruiken. Dog, als men vraagt, ?f het een gezonde fpijze zij; dan most ik degeenen toeyal- Jen, die dezelve wegens haare flijmjgheid,- in.'t alge- mee11 |
||||||||||
SLA.
|
||||||||||
339*
|
||||||||||
;, toen vrij loopen in mijn tuin. Twaalf dageti gingen
„ voorbij, eer men ze weder kon vinden, niet tegen- „ ftaande aan de boonbladen, waar op ik haar 'm 't eerst „ neergelegt had, genoeg blijken waaren, dat zij bij „ der hand zijn, leeven en eeten moeste, Den 13 06I0- „ ber viel zij mijne Bedienden weder in 't gezigt, en „ toen ik ze voor mij" leid, wagtende met verlangenajf, n in welke éenégeftalte zij zich zou vertoonen, kwam zij „ na verloop van een kwartiers uurs, met vier nieuw „ gegroeide Hoorntjes te voorfchijn. He langte derzel- j, ven Was echter niet natuurlijke zijnde de onderde „ Hoorntjes vrij veel langer dan de bovenfte ; (gelijk „ zijnEerw. dit duidelijk'afbeeld.) Zulks danmet teke- ,, ning en koleuren in af beelding hebbende laatenbren- „ gen, gaf ik aan mijne Slak de vrijheid weder; en, „ toen zij mij den 20 Oftober, bij het afplukken der Boo- ,, nen geval lig onder't'oog kwam, zo waaren haare vier „Hoorntjes volkoomen uitgegroeid en hadden niet al- „ leen de behoorlijke langte, maar ook de bovenfte haar „' zwarte ftipje. ' *- • , „ In zulk een toeftand liet ik deeze S/sÊmerbaare nieu-
„ we en versch gegroeide Hoorntjes ,-tot aan den 7110- ,', vember ongeftoord voortleeven ; dog op dien dag Hei- >, de ik er een nieuwe proefneeming op in 't werk. Ik „ fneed haar den Kop thans met zijne Hoorntjes, en wel ,', digt'agter de grootfte 'derzelven, zodanig af dat Kop en „ Hoorntjes op den tafel vielen, en na de affnijdingaf- „ zonderlijk konden gezien worden. De Slak trok zich ,, op de gewoone manier onder het van zish geeven van ,, een fchuim, die het Slakken huis overllroomdete rug. „ Ik zette haar toen weder in de tuin en Hetze in vrij- „ heid ; eenige dagen zag ik ze, inzonderheid''smor- j, gens en 's avonds, van de eene plaats naar de andere ,, zichbegeeven; maar toen zij begon in de grond te krüi- „ pen, nam ik haaraanftonds naar huis, en deedze in „ een met papier bedekt fuikerglas ; zij bleef wel dra aan ,, den zijd wand van het glas onbewogen zitten, en maakte „ den rand van haar Huisje aan het zelve vast ; na vijf t; dagen verloop zag men het kalkagtig dekzel, waar „mede zij haar Huisje toegeflooten had, tot volko- „ menbeid gebragt ; en zo ftaat het nbg met baar tot he- „ den. Of zij in haar Huisje in een gezonde en goede toe- „ ftand is, kan ik waarlijk niet zeggen ; dewijl ik haar met ,, voordagt zo lang ongeftoord wil laaten, tot dat zij ten „ zijnen tijde, zo ik hope zich zelflos maaken , en te ,, voorfchijn koomen zal". De aanmerkingen van gedagten Pastoor, op zijne eigene •waarneeming in deezen; hoe het mooglijkzij.dat de Slak zonder Kopen Bekte hebben, ditDekzel kon vervaardi- gen'; ftap ik, alzo zulks tot de Boornflakken behoort, bier droogvoets over. Ik zal thans alleen <!e vraag bijbrengen, die hij op zijn dertiende proefneeming herhaalt,, Waarom groeijen de afgefneedene deelen in eenige „ Slakken eerder en fchieiijker , in anderen laater en „- langzaamer aan, en zulks dikwils met een verfcliil van „ eenige dagen niet alleen ," maar zelfs van weeken en „ maanden''? Zijn Eerw. meent dat de reden hier van in de ouderdom, en meer of minder gezonde gefteldbeid dezerDieren, te zoeken zij, en brengt tót bevestiging van dit zijn denkbeeld, de waarneeming bij van den ontdekker dezer nieuwigheden, den AbtSPALANZANi, welke dienaangaande dus fpreekt. „De nieuwe aahgroeijing is „te gezwinder, hoe jonger het Dier zij. Regenwor„ m«! groeit de Kop weder aan, wanneer men niet bo |
||||||||||
„yen een zeker getal Ringen vanden Worm afgefnee-
|
||||||||||
f
|
|||||||
8Ü&. ' ' C'-
meen wraaken.' Ondertusfchen heeft deeze eïgenfbhap
haar eenigen naam gegeven in de Geneeskunde, tot ver- zagting- van de Borst, en om een geweldige aanhouden- de hoest tot bedaaringe te brengen. Men kooktze,. ten dien einde in melk of huij, of distilleert er, na dat zij door ftampen gekeusd zijn, een water van, dat door bij. voeging van eenige geurige kruiden zekerlijk een balfa- jniske hoedanigheid verkrijgt, Ettmuller, een beroemd Autheur in de Genees-
Jciinde,';zegt;ons, dat de Slakken.een'gelsi] uitleveren, die bezwangerd is met een groote veelheid van'zeer ge- temperd vlug zout, gelijkende naar het geene de verkoe- lende Planten bevatten, \vaar uit hij opmaakt, dat zij dienftig zijn tegen de uitteerénde koortsen teering, waan- neer zij toebereid zijn volgens de manier van zeker Ita- liaan, die geen ander middel tegen dit flag van kwaaien gebruikte, dan Berg-Slakken op de volgende wijs gepre- pareert. Hij voedde dezëlven geduurende eenige dagen, met meel en zuiker, twee of drie dagen daarna deed :hij ze kooken met water en een weinig uzijn , en vervol- gens in foupe van Gevogelte of Lamsvleesch. -Bouccer verzekert, -dat hij toe dien trap toe uitgeteert zijnde ge- weest, dat zijn vel als't waare aan de beenderen kleef- de, uit deeze drqevigeftaat, niet tot herftelling kwam, dan door middel van Slakken-foapen, en geleij van ha- verengort. Ik zal echter, om dat dit Keuken-foup on- der onze Natie, bij het algemeen, minder fmaak dan af- keuring zou vinden«, als ook om dat de Geneeskundigen , thans ruim zo bekwaame middelen , tot verfterking en herftelling, weeten voor te fchrijven, de manier van ieezeSlakkenfoupen te bereiden, hierniet voordraagen. DeSijroop' van Slakken nogthans, kan ik niet ontken-
nen van een uitneemende dienst te zijn , tegen de Kink- hoesten andere Borstkwaaien. Ook kunnen zonder wal- gelijkheid, derzelyer Huisjes' tot poeijer gemaakt zijnde, worden ingenomen als een geneesmiddel, dat tegen de. opftopping van 't wateren dienftig is ; zommige voegen er hreefts*oogens> anderen falpeter bij. Tegen de Steen en't Graveel worden zij, niet zonder reden aangepree- zen. Ook weet men dat gekalcineerde Slakhen een voor- naam ingrediënt van het zo befaamde geneesmiddel van Juffrouw Stephens is. In eenige Provintien van Viankrijk word het poeijer
van roode naakte Slakken, dat is zonder Huisjes, die in de oven gedroogd zijn; tegen-de roode loop gebruikt. De gift van 't zelve is van één tot twee fcrupels in een glas wijn, gerftedrank of vleeschnat. Dit middel zsgt men, doet de persfingen bedaaren,, en houd den bloedi- gen afgang op; waar door de roode loop in weinige da- gen, geneezen word. Volgens Pa Ré zonde het ook een goed middel tegen de Breuken zijn, roode Slakken, in de oven, in een aarden pot te braaden, tot dat men er £en poeijer van kan maaken, het welke in de pap gemengd word voor Kinderen, en in de potagie voor Volwasfene. In beide die gevallen, moetzulks meest aan de tempering vanhetztiur, dat een uitfpanning der Ingewanden maakt, door krampen en befiooten winden, mijns oordeels toe- gefchreeven, worden. : ■ • X. De Slakken, uitwendig gebruikt, zijn tot oplosfing^en.
ontbinding van flijmerige koude ftoffen, die zich elders vergaard hebben , een kragtig hulpmiddel. Ménftamptze, ten dien einde met de buisjes, en legt een pap daar van op de gewrigten of andere deelen, die gezwollen en pijn. ijk.zim. Drie-waarneemingen van Dottor Wagtcerus, öGvestiggn de goede ^uitwerkingen daarvan ; vïd,Ephem. |
|||||||
SLÄ. 330J
'Nat. tuf lof omni. Die. II. f. âor. Dergelijke pap word
van zommigen aangepreezen, om onder de zooien der voe- ten aan te leggen in kwaadaartïge koortzen. Van de 'naakte 'Slakken, zo wel als van de Hoorn-Slakken, word gebruik gemaakt tot wegneeming van vlakken, jeukt eö. vuurigheid der huid. Men laat ten dien einde, flegts een Slak eenige maaien daar over heen loopen, op dat haar kwijl die plàatzen bevogtige. Zommigen raaden ook:éen ftoovirfg, met het afkookzel van Slakken aan, tegen de'uitzakking van het fo'ndament. Hippocrates wil, dat men in dit geval, na dat de-Darm ingebragt zij, de plaats beftrijke met Slakken, die volgens Galenus door opdrooging en zaamenlijming * zonder fcherpheid, een allerbekwaamst middel voor 't fondament zijn. Van Aetius en Diöscorides word derzelver zuiverende en oplosfende kragt, in de voorgedagte omftandigbeden, groötelijks geroemd ;vid. Hippöcratis Opera, Föesü. Geneva. 1657. p. 888., Ik wil niet fpreeken van de ingebeelde kragten , die
zommigen aan de Slakken-fieentjes tegen de koorts toe- fchrijven; nog ook van de bereiding van een vogt#f o- 1 ie door afdruipen , na dat de Slakken op een teems met zoutbeftrooid zijn, uit dezëlven vergaard; welke dienftig zou zijn als een Uniment tegen het voeteuvel. Weinig meer kragts ftel ik in het water, dat uit de Slakken word overgehaald, of ook in het gebruik van derzel ver Huis« jes in oogbettingen. Het is mij genoeg, aangetoont te heb- ben,, dat deeze walgelijke Dieren, vanouds tot heden, bij zommige in gebruik geweest zijn, zo tot fpijze als tot geneesmiddelen. ■ SLAKKEN/ zie ONGEDIERTE. SLAKKEN-DRIEBLAD, zie MEDICA, n. i.pag.
2001. SLAKKEN-KLAVER, zie MEDICA, n. 2. pag.
2001. SLAKKEN met HUISJES , zie KRAKOLLEN.
SLAKKEN-STEEN. Is een Steen of Been, 't welk,
zegt men, in den kop der naakte Slakken die in de bos- fchen huisvesten, word gevonden. Zommigen hebben beweerd, dat men niet die Steen bij zich te draagen.de derdendaagfcht koorts koste geneezen. De Geneesheer HELwiG-verzekert, dat men in zijn tijd inItalien, nog veel op had met de gewaande kragten van deezen Steen. Plinius heeft aan dezelve nog andere deugden toege- fchreeven, die weinig fchijn van waarheid hebben. Zie EphimeHd. Nat. Curioforum, decur. VII. ann. II. Boet. de Boot,- als mede het artijkel SLAKKEN in dit Woorden- boek , pag. 3388. SLANGEN, "Verftaat men in't algemeen die Dieren
van beiderlei) leeven, (dmphibia) door, welke eigent- lijk kruipende Bieren genoemd worden. Want hoewel men de geenen, die thans in 't algemeen dè naam van Reptilia draagen , gelijk de Schildpadden , Haagdisfen, Kikvorfchen en Slangen, ook wel, in't duitsch, den naam van\ Kruipende Dieren geeft; zo is dog üie vertaa- ling aan de eerften niet zo eigen, als aan de Serpentes of Serpentia. 't Latijnsch woord rgpere of reptare, immers vind men dikwils op viervoetige Dieren, ja zelfs op Kin- deren en Menfcnen in 't algemeen toegepast,- wanneer die in plaats van loopen, op Handen en Voeten,; of al- leenlijk op de Kniejen, kruipen; een ander kruipen, waarlijk, dairdèr Slangen, die volgens den Vloek, door den Opperheer van Hemel en Aarde over "hun uitgefpro. ken , op den Buik gaan. Deeze beweeging, ondertusfchen, in een Dier, du
■ E e 3" geen |
|||||||
- SL&.'
Kaïilot: ^oucziin; äog' dewiijl:de; Heer Pmtovnükm;
Bisfchop, vanBergen ih dNoorwegen, en Medelid van de Koninglijke Deênfche Academie der Weeteïifchappen, zo min een lief hebber van fprookj es offabelén als iemand-, e!n een vlijtig Onderzoeker, der Natuur, zich de unoeite gegeevenrheeft, om op,'t naauwkeurigfte naar dit ftük te verneemen; zal ik hier kortelijk melden , wat hij diett aangaande ontdekt heeft. Natuurl, Hifi, von Norwegen, Kopppenh. 175+. IL Jlt. p. 168, enz. , ' .,,, Alle Menfchen.(zegthij), die van de Noorder Kus. „ ten jaarlijks te Bergen koomen handel drijven , met „ hunne Vaartuigen, zijn van de beftaanlijkheid vart „ den Zee-flangzo wel verzekert, als van die der Ka- „ beljaauwen of Palingen. Voorleeden winter kwam ik, „bij toeval met den Roninglijken Kommandeur en Op- „ per-loots alhier, den Welgebooren Heer Laurens van „Ferry, over deeze ftoffe iiigefprek. Hij zeid, dat „hij lang aan het ftukgetwijfeld had, tot dat hij eindelijk ,,ia dérrjaare 1746, daar van door eigen ondervinding ,v was overtuigd geworden, en ten gevalle van gemelde jjBisfchop, deed hij het berigt, 't welk door hem dien „ aangaande gegeven werd^ van twee zeevaarende Per- „ zoönen, die met hem op de reize waaren geweest, doó'r „ een plegtigen eed voor't Geregt vanBergen bekragti- ,, gen. Dit berigt luide aldus". ; „ Als ik iri den jaare 1746, op mijne terug reize van
„ Dronthem, tegen 't end van augustus, op een dag,
„wanneer het zeer ftil en warm wee^ was, naarde Mol-
,, de wilde vaaren; zo gebeurde het, dat ik, met mijn
„ Reis-jagt gezegde Molde, tot op een mijl genaderd
„ zijnde, op een plaats, die men ¥ule-Naes noemt, in
„ een boekte leezen zittende, onder mijne*Roeijgezel«
„ 'Ien, waar van er agt waaren, een gemompel hoorde,
„ en bemerkte, dat de Man aan het roer van land hield.
„ Ik vraagde, hem wat zulk beduide, en kreeg tot ant-
„ woord , dat de Zee-Worm voor ons waarej toen beval
„ ik den Stuurman naar land te houden, om dit Dier,
„ waar van zo dikwils werd gefprooken , te gempet te
„ vaaren, en fchoon deRoeijerseenige vreeze toonden,
„ moeften zij er zich dog naar fchikken; De Zee- IVotm
„ pasfeerde ons, ondertusfchen voorbij, zo dat ik mijn
,, Jagt naar hem toe moest wenden , met oogmerk
„ om hem nader tekoorneft; maar dewijl de Slang fter-
„ ker zwom, dan wij roefjen konden , zo nam ik mijn
„ fnaphaan, die met hagel geladen was, en fchootop
„ hetDier, 'twelkftraks onderwater dook. ik liet mijn
„ Volk naar de plaats roeijen, -waar de Slang onder ge-
„ dookenwas, die men met datftilleweer, Iigtelijkhad
„ kunnen waarneemen, en liet toen deRoeijers ftil hou-
„ den, in verbeelding dat dezelve weder boven zou ko-
„men, dog te vergeefs Het water inmiddels bevond
„ men, op de plaats daar de Slang onder gedooken was,
„ eeniger maate troebel en roodagtig; misfchien dewijl
„ eenige korrels hagel het Dier, in die korte afftand ge-
„. troffen hadden. De Kop van deeze Zee Slang, die
„ meer dan een ellehoog.boven waterukgeftookenhad,
„ geleek naar een Paards-Kop, was graauwagtig van ko-
„ leur en de Bek geheel zwart; hij had een lange witte
„ Maane, die hem langs en om den Hals tot in de zee
„ hing. Men zag voor het ove.rige aan het Lighaam van
„. dit Dier, 't welk zeer dik was, zeven of agt kromtens
,v of bogten , die zo veel men gisfen kon , ieder onge«
„ vaareen vadem van elkander waaren ".
\ Behalve de Afbeelding, welke zeker Pastoor aan den
Heer Po»TOPriu.ANS».van dit Zee-Monfterhad medege-
|
|||||||||||
SLA.
|
|||||||||||
<$m
|
|||||||||||
geerj leden, nog «ogfehijnl'jk/eetng f erktuïg, tpt= den
.voortgang heeft, verdient grootelijks onze 'opmerking. De natuur heeft deeze Schepzelen niet met éen ipg'Lig- chaam of dikken -Buik begaafd, maar ze ténuiterfte dun gemaakt en lang', voegende daar bij een groote buigzaam- heid, die tot fden voortgang word yereifçht. Men ka,n zo de Heer Derham aantekent, een groote juistheid en bijna meetkonftige nauwkeurigheid befpeuren in de be- weegingen , welken de, Slangen al kruipende maaken. ^onderling is het maakzel en zaarnenftel van de Rings- wijze Schubben of Schilden, waar mede hun Lighaam uitwendig \s bekleed, en die van den Kop tot aan den Staart toe j niet alleen over eik-ander heen fchieten, maar $ai)deh hebben die een weinig uitftaan; zo dat als eene Schub, door haare Spier, agteiwaards getrokken of ge- fpannen word, de rand een weinig van het Lighaam af wijke, en als tot een voet diene, om het Lighaam op den grond te doen rusten en voomezetten. Ieder Schub of Schild heeft ihaar'e bijzondere' Spier, waar van het ee- ne end aan haar midden, en het andere aan den boven- fteturand van de volgende Schub gehegt is. ? : Pe Heet Tyson heeft dit werktuiglijk geftel ontdekt ïn de Ratel-fiang, die zeer traag is van gang, en op dee- ze wijze zou de manier van beweeging overeenkoomen met die der Wormen, volgens de verklaaring welke Bo- 8ELKI daar van geeft ; dog de uitneemende fnelheid van zommige en ver de meeste Slangen, waar onder eenigen bijna als een Pijl uit een Boog vliegen ; doet ons denk- en om andere middelen, die, buiten twijfel, in derzel- ver Ruggegraat te zoeken zijn. Want, tusfchen de wer velen van zulke Slangen, zijn dubbelde Vliezen, welke Zieh door lucht kunnen uitzetten , en dus de Beende- ren van elkander doen wijken, naar Sera, zich verbeel- de , die zodanig een geftel in de Springfiang gevonden had. Deeze heeft dien naam , om dat hij uit de boo- men , met groote vaardigheid en7 vlugheid, ten minfte zo fnel als éen Vogel voortfchiet. Waarfcbijnlijk zul- len de Ribben, met haare Spieren en Peezqn, tot dee- ze beide beweegingen niet minder behulpzaam zijn. Men kan de Slangen, fchoon geen Vinnen hebbende,
eok geenzinsvan de Zwemmende Dieren afzonderen. De Waterflàngen toonen aan, dat er van deeze Dieren ook zijn, die een ander element tot hunne woonplaats hebben. Men vind boven dien, in de Indien, Zee*Slangen, hoedanig eenen van LEGUATenzijne Medgezellen, in deklippen van «enRots, bij'tEijland Mauritius, op welke zij gebannen waaren, doodgeflagen werd, zijnde meer dan zestigpon. den zwaar. LABATfpreektervanéén, die in de Westindi- ' en met het Net wierd opgehaald, zijnde bijna tien voeten lang, en in't midden wel twee voeten van omtrek. Deeze heiden hadden langs deJ\ug een Vin, dog de Staart zal hun tot zwemmen dienen, gelijk deVisfchen, waartoe Hienzommigen derzel ven thans betrekt. Dat zodanige Slangen nog wel veel grooter worden,is zo ongelooflijk niet, als het verhaal vanOtAus Mao-
Mus, dat er eertijds tusfchen de klippen in Noorwegen, zich een Serpent zou opgehouden hebben, van meer dan tweehondèrt voeten lang en twintig voeten dik. Dit Schepzel verliet des nagts zijne holen in 't gebergte', en ging op den roof uit, om de Kalveren en Schaapen der Boeren te verflinden. Thans weet men er van zulk een Monfter niet, dog maakt elkander wijs, dat er een groo» 'teZee-Slang zij, of Zee-Worm, die zich nergens dan pp de Kust van Noorwegen zou vertoonen. Wij zijn Van |
|||||||||||
gedagten gewsest, dat dit Schepzel niet anders dan. een
|
|||||||||||
SLA.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
SLA;
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
I39Ï
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
lèeîdV ïijr/dé zeefWeFmét deä befchrijving'Van ;deeMfï *3!$!|S8fl0^c^fJ|îfoâh^JuftHnijMr $Êi4$!wk-tmr
BergfchetiKpmmandear bvereenkomftig,g^èft bijernog: dien brief verzekerd1, dat door hun, in't Rijk van A*
eene, genomen uit rïét verbaal der'Groënlanâfehe-zendin-' ftrakan-, ' op 'de-grenzen van Bengale , het Gevegt tuj*:
ge, door'den Super-intendant EGEné, die zulkeënZéedier-' fchen een' bijster gróote Slang eh een Buffel was aan«
op'den 6 Julij i734 had gezien, 't welk zich boven 't wa- fchouwd. Het Ondier begeeft zich elders in binderlaagi'
ter zo hpbg'oprlgtte; darde Kop over den grooteri'Mars en zo het eenig Beest-betrappen kan, flingeiS het zich
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
daar om en knelt het zo fterk , dat alle de beenderen
knappen. • Is het Beest daar te fterk toe^ zo,neemt de Ä/angeen Boom'tot zijn behulp,: daar hij het tegenaan ftrerigélt;' knijpt bf Verplettert\ dbodende het zelve te- vens door de-wbndeh,"die hij ér, bijtende aan toebrengt. De keel der Slangm'is riaaüwidog kan zich zeer verwij- den , en zij hébben een gróotekragt in bet zuigen, 't welk, rriaaktdatzijBeeften , van aanmerkelijke grootte- inzwel- gen kunnen, na dat- dieaanftukken z-ijngebrooken of ge- kneusd. De HeerKLEYER vond in zulk eénSerpent, dat bij- opende, e'enHartebeest; van middelbaaren ouderdom, nog geheel met Huid en Leden; in een ander een wilden Bök, wâar aan niets'dan 't leven onbrak, en in een derde een Stekel Varken, dat mét alle zijne prikkelswas'gewapend. 'Opeen vérbàazénd.e wijze móét het Lijf van dsezeSlan- gin uitzetten, door' hét inflókken van zulke groüte Die- ren ï.'ohi welken te vérzweigen zij zbmtijds twee dagen werk''hebben, ëndit maakt-hun-, gelijk den Veelvraat, onbekwaam om te vlugten of zich van de plaats te be- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
ljeen reikte. ; Het had een langen fpitzen Snoet en blies
wâtçrals een Walvisch, dog gróote breede Póoten, met
de Huid zeer rompelig.en ongelijk. 'Van onderen-had
têt de'gedaante vaneen Slang;'gelijk bleek, 'toen,' hét
ÈbvenJijtpnder'gehaald zijnde, de Staart boven kwam;
die vari ,h'ét Lijf 20 Per af was,' als 'het SehijS lang.. 'In
vèeïeopzigten:öordeeltdeHeerï>ÓNTOi'PiDAKS>.'ecbteri'
dat dit Gróêhlandfche Mónfter van den Noordfchen Zee-
Slang vërfchïrré, die men nooit beeft'Zien wâteï fpuiten.,
eh glad is van Huid.; In 't jaar 1720 was, zulk. een Wórtri1
gékoomeri'in.zeker Bâaij Van 't Bergfehë Stigt,. eVtiaar
agt dagen "toen dezelve er weder'uitging, vond men een.
Slangen-Huid, .väft.bijstere'bfeedte en längte, dien ^é*'
ker Alan welke den Bisfchop fprak, verzekerde zelfge-'
zièn én 'rnetde tiahdert betast, te hebben, zijnde'niet hard
of'gefcbùbd, maar' week én'flijmig. ' Men voegt'ér bïï:,;'
dat dit pier zich nóóit in de winter, nog bij ftormagtig'
of flegt weer, vertoont ; waar uitmén^bnderftelt, dàthét '
als dan zijne 'paartijd'zij
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
lli wil hd'niet yefdér ftäah bii/Çen, op' het géene dé' weegen'; weshalven dat bogenblik van het Landvolk en
Heer PóNToppiöANsaahgaaridë verfcheide 'EigerffcharK- ai Jaagers waargenoomen word, om zich van die Mon- p.en.van.deeze'Zee-S/ara^ mededeéttrvvaaronder dit.'dat' fters meester te maaken; Zij dpen' den'<Skng een touw hjj door. Bevergeil te verdrijven:,2011de zijn ,de 'gené.ele' orhtferi hals én verworgen of flaan hem met (tokken dood, ■•■•■-••• fnijdende hem vervolgens na dat bij gevild is; aan-ftuk- ken,' die zij te koop brengen-in de nabuurige Vlekken.
Ook worden veölerleij Slangen, die kleiner zijn. van de Harten en Zwijnen, van Oijevaars of Reigers en derge- lijke Vogelen gegeeten. Zij hebben boven dien, den Spinnekop, Sprinkhaan , Kreeft en ander Gedierte, tot vijanden; Men zegt, dat bet gefchreeuw van de Paau-; wen:, ; de'reuk van een Luipaard, de fchaaduw van den ; Ësfcbenboom, de-bladen der Eicken, de Taxis, Wijn-/ ruit','. Alfehvea andere Planten, voor hun nadeeJigzija en baatelijk. ' Hün; geluid, dat in een zonderling zoort |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
zw
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
twelk Livius, en Valeriüs Maximus bevestigen. Üi- van geblaas of geßjfet, *t welk zeer kenbaar is, beftaat;
ODORus de Siciïiaan fchrijfr ,' dateeri Slang van dertig' doet aan de andere kant, alle Dieren , en den Mensch
ellen naar Alexandrie g'evoert werd, ten pleiziere van inzonderheid, verfchrikkén. Evenwel zijn er Slangen,
Koning Ptolomèus; dik zich doorgaans in't water Ieg: die aangenaam zingenen daardoor de Vogeltjes verlok-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
ken, dat zij hun ten prooij worden.
Het Voedzel âer Slangen* in.'t algemeen, beftaat in
kruiden of klompeh^aatdé. zo zommigen aanmerken;. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
geiide onthield. Ook is 't'bekend, , dat de Zee-Dieren
gemeenlijk grboter zijn,' 'dan de Land-Dieren van eené zelfde zoort. '
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
(M ga over tot de béfigten der Hedendaagfchen, wàar'' 't welk dän dén vloek, over hun uitgefprooken, nader
uit blijkt, dat er in de ahdqre wereldsdèèlen Slangen zijn bevestigt. Buiten dieri worden ook Padden', Haagdisfen,
van ongelooflijke langte en dikte. Daarzijner,in datge- Wormeri en ander Ongedierte, door hun gegeeten. Ais
deelte van Afrika, 't welk tusfchen de Rivier van Sene- ér Vogelen door ihgefiokt zijn, biaaken zij daar van de
gal eri de Gambia gelegen is, zo de Negers, aan den Hr. vederen en beenderen , gelijk die der viervoetige Die-
Adansón verzekerden, van grootte als de gewoohemast ren, weder uit. Aan de Kust van Guinée worden die
Van een Schip, en dus:wel veertig of vijftig voeten lang, kleine Parkiétjës, welke men Guïneefche Mesfcheji noemt.,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
veel van
winters ook niet eetén ;ï téft minffien heeft men er zommigej weleen! halfjaar- zonder vöedzél, öf ilegtsrhet een weinig zeme-, lên, levendig gehouden. O>nzeWater-S•langen worden in |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
Jj» men aldaar den Reüs'.ßäng noemt. Van zodanigeen
laagte der Shqgen had Léguât 'm Oostindlën1 ook hbó'- renfpreeken. Men vind er zekerlijk., yatid'ver de twin-
tig voeten, en als men aanmerkt, 'datiride'bosfcheti van Suriname Ihagdisferi, en in Afrika Krokodillen van die |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
zU,n, zo is het vobrgemcide Berigt der Negeren eén'flésch mét gras bewaard
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
langte
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
niet ongelooflijk. Ook'zegt men dat er in Guinée zijn, Belaglijk zijn de denkbeelden der Ouden geweest, over
van één voet over't.kruis .dp de langte van agt of negen de Voom'eeling van deze Dieren. Zommige hebben wel er >
Roeten. Van Batavia wer!d een brifef gefchreev'én', aan kend dat'zii naarden., dog meenden datzij eerst uit bloed ,•
uoûtor Mentzçi.., wegens een Serpent in Oostindiën, ofnit vérrb'ttinggefp'rötenwaren. KiRCHERuswil,datmen
an.over de vïjf.en twintig""rhijnlàndfche Voeten, dat doorhetpoeij'epvangedroogde^OT&Sfttezaaijen, Jongen
«en wdden Buffel geheel had ingeflokt. ~ - ;. Jkon
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
SrLâ»
dunt, tot aan het end, dat ook we! rond isen bijna z$
dik als de Kop, gelijk in de Biceps ;' doch in veële is tfe' Staart zeer duidelijk van' het Lijf te onderfcheiden door zijne dunte. Onderde Slangen zijn .er., wederom, die zodanig in Jangte en dunte, van 't geheele 'Lijf uitmyra- ten, dat men zè Zweepßangen heet. Ook noemt Pli- kius hunne Tong driepuntig, dewijl zij die zo. fnej ,uU-' fteekenen in haaien, dat dezelve veel eer drie dan twee fpuzep.'fchijnt te hebben. Omtrent de Oogen' vind ik aan- gemerkt ,'.dat alleen tiet onderde,.Ooglid in dezelve be«, weeglijk zij.' Zommigen hebben geen Neusgaten, Oo. geil, nogjuitwendige Ooren, dog dat zij allen, geheel doof óf zonder gehoor zouden zijn, gelijk de Hr.LiNNs« uszegt, febijm thans-zeer'twijfelagtig, nu men niet alléén' in de kruipende Dieren en Adders,maar zelfs iride Vis« fchenhe.t Gehoortuig vind. Plinius had reeds gezegt, dat de Slangen Oorgaten"hebben f waar door zijhooren; hunne ademhaal ing;, gefchied, niet, op de wijze Van den Mensch en de viervoetige, maar,op die der kruipende Dieren, Haagdisfèn, Padden en Kikvorfchen.',; I Een zonderlinge, 'eigenschap .dei' Slangen is .huûne.ver«
andering van koleur, bij het afleggen of ^ffcheu'ren van hunne Huid, dat zij in't voorjaar doen, eri waar door hunne 'gedaante ais vernieuwd word. De Indiaanjchi Slangen veranderen dermaatë, dat men naauwlijks twee van e^uerleij zoort, in kp'e.ur volkpornen gelijk vind, \ zb ;Ljnn^us aanmerkt, en dit. maakt"dat de wilde Die? ren voor een -ongewapende Slang zo bevreesd zijn, als voor een gewapende, nat is, voor eenen die kwetzénde. tanden heeft ; zie Stokhohnfche'^erhand.yoor 't'jaar 1749. pag, 256, In zómmigen is de Huid zeer fierüjk gefchubd, en wonder fraaij getekend.. Men vind er van goud , zil- ver-en kppei-koleur, of gebandeerd.met allerlei} hooge enfehooneverwen.' Om ze te dooden moet men zebp ! den Kop treffen ; want anders zijn zij ongemeen taaij, ten 1 waare 'men hun met.eeh zweepflagof teentje door midden^ floeg;' gelijk inzomniigeri zeerwelge.fchieden kan. Men' wil dat zij lang van léven zijn;,hunrie,vuiligheidpf drek, word gezegd zomt,'ijds te ruiken als nibsk.eljaat,', . De Venijnigheid, die in zpmmige Stangen zp'büjkbaai,
en hevig is, heeft aanleidinggegeeven, om naarderzel- veroorzaak onderzoek te doen. Men is thans verzekert dat de zitplaats van dit Venijn niet is in de Staart, nog in deTong.maar iiitweeXanden van de Bovenkaak, die zij, | als Pijlen uitfehietenen weder inhaalen; deeze Tanden; zijnde zeer vree-feUjké wapenen , met welken de Natuur zommigë'Dieren -van'deezen"Rang voorzien heeft, ziin v/m. binnen hol-en laaten een. vergiftig vogt' door, dat' «j uit een" Blaasje voortkomt, 't welkaan den'wortel varids j Tand geplaatst is. Men heeft bevonden, dat na dat alle . vleefchige deelen van d-e Kaakcn , <ioor kooking endoor , ongebluschte Kalk , waaren-afgefcheiden, nog het Ve' nijn in deeze* Tanden bleef. '. ' De-uitwerking van dit Venijn is wonderlijk én zeer ver-
fehütende. Daar-zijner, welker bekteen zoor t van ver- b dpovingderzin'nçn én eene.annatt.ing toebrengt, die niet onaangenaam is,,.waar op ge dood volgw als eeP za^IS ontfia'aping, zonder.eenigë'pijn. Anderen veroorzaaken verandering van koleur, grilling, 'hartklopping en hëw ge fmerten. Eenigë brengen de kramp of geeïzugt aan^ gelijk de Adders; anderen verwerving en het vuur, %z' lijk die Malabaarfche , Herjtinandel genoemt; z°Jan'° dat het vleesch, door verrotting, bij fhikken en broK- j ken van het Lijf valt. Agathoclgs, verhaalt men, o" doe-i een tandeftooker, die met bet Venijn van de W |
||||||
voortbrengen ; maar Rèjdj, heeft dit nooit doorgroeven
bevestigen kunnen.. Hedendaagsch twijffeltmenbiet, of zij teelen door paaring, koppeling of vermenging van het zaad der béide Sexen voort ; te minder nu het .Manne-. lijk lid. der Slangen volkoomen is ontdekte 't Sqhijntdat zij zo wel Baaren als Eijeren leggen , want Labat een Slang doende openen, die een Wijfje was, van negen voeten lang, zag daar in Eijeren gelijk aan die der Schild-, padden, iniedervan welken hij ten minitetien of twaalf levendige Jongen vond, die zeer vlug waaren, van dikte als een fchrijfpen, en ongeveer eèn half voet lang. Vier- en-zeventig uit zes Eijeren, werden door hem gedood; anderen, uit een gebrookeh Eij, floppen weg, waar uit blijkt dat-deeze Dieren volwasfen waaren. Ook worden in de Eijeren der gewoone Europifche Slangen , door- gaans opgerolde Slangetjes gevonden. Van de Adders is 't bekend, dat zij leevende Jongen voortbrengen. . Bij aldien niet een menigte van dit gebroedzel, door andere Slangen, Mieren en Vogelen^ vernield weide, zouden zij bijster vermenigvuldigen , hoewel bet getal hunner eijeren niet zeer groot is , naar .evenredigheid' van de Salamanders, en bijster klein, naar dat van de, Kikvorfchen en Padden. Seba vond er veertien enzom tijds meer,.in ieder eijerftok, welken erde Wijfjes Slang twee heeft. Zo men dan het getal der eijeren iteit op dertig, en dat uit ieder twaalf Jongen komen, dit maakt tusfehen de drie en vier hondert Jongen, in ééne teelt. Maar misfehien hebben de Slangen eenige jaaien werk. om tot de voortteeling bekwaam te worden;gelijkRpe: sel in de Padden en Kikvorfchen waarnam. ; r, . Omtrent de overige, deelen van .de Voortteeling en dierlijke Huishouding der Slangen, geeft Seba zeer naauwkeurige Afbeeldingen.; hij beeld in het Mannet- je, de Teeldeslen af,, en die zonderlinge, dubbelde, ge- doomde Roede, welkeaan deSlangen eigen is. De ove- rige Ingewanden worden door hem in't algemeen en in't bijzonder befchreeven ; de Maag vond hij zomtijds niet veel wijder dan-het kanaal der darmen, 't welk aan 't,end uitloopt in een Riool, dat ook de Pisleider.ontvangt.; zo dat deeze Dieren, gelijk de Vogelen hunne drek en pis te gelijk loozen. De Nieren zijn zeer langwerpig; de Lever is vastgehegt aan de Longen, welken een zak maaken, die gelijk in de Kikvorfchen en Padden, een groot deel van den Buikbeflaat, (trekkende zich tot aan de Nieren uit. HetHartisnaar-reden van het lighaam klein, en heeft maar ééne holligheid. DeTongisvleezigendub» beid, aan'tendfpitzepuntenmaakende, die niet zeer ftijf; zijn, aan den wortel in een gemeene Scheede beflooten;« zie Seba Kabinet. II. Deel. PI. CIX. bh 117-123. Van het zamenftel der Ruggegraad heb ik reeds gefprooken. Men plagt te zeggen, dat zij zo veel Ribben hadden als er dagen in een maand zijn ; dog dewijl ieder Wervel, twee-Ribbetjes of Graaten uitgeeft, is het getal daar van ongelijk grootex, .gelijk de afbeeldingen der Geraamten: aantoonen. ...... ■'■','■; De uitwendige Geftalte der.S/angen -is, niet minder dan
de grootteen koleur, verfcbillende ; lang en dunV, dog tevens rond van Lighaam te zijn, weet men,, is hun eigen, en daar in munten zij uit boven alle Dieren, be- halven de Rupzen en Wormen. Daar zijner, die vol- maakt naar een Worm gelijken, dog de meeften hebben eenduidelijk onderfcheiden Kopen Staart; de Kop is in . eenigen dunder.in anderen dikker en breeder. Hetvoor- naamfte verfehl!, ten opzigt van de Staart, beftaat daar in, dat dezelve in zommigen, ongewaarwordelijfc ver- |
||||||
m
|
||||||
.su.
fan Libije vergiftigd wtas, ,op die.wijze zijn leeven yei;-
j^j. | t»t Vergift van zommigen werkt langzaam, ' dat van aridkén fchielijk, gelijk dat van den Ratelflang-, 'twelk iri-zesof twaalf uuren den'Mensch wegrukt, en dat van dèn Cobra deCabelo of Bnljlangttmen éën"Uur, zó men de Reizigers gelooven mag. ' '"['"', '.'.: !.."" De milde Natuur, echter, heeft den Mensch niet on-
voorzien gelaaten van kragtige geneesmiddelen tégen de uitwerking der'SIangenbeeten. Ik wil nu niét omftan- dig fpreeken vari -den' zógèndemden Slartgenfleen, dleop de Wond gélegdnet Venijn zoii uithaaïen, e,n zich daa? van in Melk weder ontlasten ; nog van dien groóten Steen. welken de Kaper-Slang in zijn Kop zou hebben, en die voor een groot tegengift gehouden word. 't Schijnt dat] er tegen het Venijn van zom'mige Slangen, bijzondere middelen zijn, gelijk wij. in 't vervolg zien «uilen. Het Slangenhout ; zo genoemd wegens de koléür, in wijn af- getrokken, word gezegt in 't^lgemeen diénftïg te zijn, zo wel als de Theriaak en andere zweetmiddelen;. dog den, beet van.een zelfden Slang is niet altoos, ] erï niet dan wanneer men ze tergt,- vergiftig; 't wéik echter gemak- kelijk kän gebeuren, door er onverhoeds op te trappen, en om die'reden zijn dè Negers enlndiaanen, veefatge- laarsd. Anders, merkt men aan, vlugten de Slangen voor den Mensch. : ; :. Niet tegenftaande dit nadeel, 't welk dog in de heete
landen menig een het leeyen kost, ftrekken de Slangen in verfcheide opzigteh, ten voordeéiéVahAdaiJris kroost. Een der voornaamfte nùttighééderns, dater veel Onge- diert, 'twelk de Ingezetenen van Afrika en de Indien, andere-zögeweldigplaagt,- door vernielt word, of dat de vergiftige Adders door de Slàngeà worden gedood,- welk één en andere moöglijk deeze Dieren in zulk een hoog agting gebragt had bij de Negers van 't Rijk van Fidah, Whidah of'Juda, bezuiden Guinée, 'dat zij dezelvehiel- den voor hunne Fétiches of Afgoden en Befcheïm-Heili- gen, ja een Tempel van den Slang ftigtten, zijnde als.de, Moeder-óf Dom'Kerk van een menigte Kapellen, waar' in deeze Dieren gediend en aangebeden werden. Even wel word gezégd, dat die Afgoderij uit een andere oor- zaak fprooc. Een Slang had hun, in een gevegtmetde Inwooners van 't Rijk van Ardrah', tot een voorteken van de overwinning geftrekt, en zedert werden de Slangen zodanig vanhun gevierd; doghet vertrouwen, dat Zij Op" dien Afgod'ftelden, bekwam hun zeer flegt, toen hun Rijk, in den jaare 1727, door den Koning van Dahomé een binnenlands Vorst, werd overweldigt-, endeHoofd- ftad Sabèe, als ook waarfchijnlijk die berugte Tempel van <ie Slang, geheel vernield. Beter was het overleg der Indiaanenvan de vaste Kust van Zuid Amerika, diedoor de Volkeren der Westindifche Eilanden,' zeer geplaagd hordende, een menigte van vergiftige Slangen derwaards werbragten , om dus die Wilden te beftrijden op hun e'gen bodem. ' ' .;. .'- ; Devenerane der Slangen is door de gehèele''Oudheid
verfpreid. Toen de Kinderen ïfraëls door' vergiftige Slan- £'« gebeten waaren jj ftrekte het aanzien van den Ko- t'renSlang, dien Moses inde WoeStijné oprégte, hun jty geneezing, en zedert hebben erde Israeliten, meer dan 2evenhondèrt jaareh'lang, Goddelijke Eejr'.aan be- lezen, Het is derhalve geenzins te verwonderen, dat «et voorbeeld van een NatïeT welker gerügt' dë.geheeié ; e,re'd door drong, door veel Heidenen gevolgt werd, n.t bijzonder door dé Egljpienaaren,' ;DJe Phœnîcièrs.' „zmfcwereldaf doóreÈh.cirkel/ fa'wïeris inïdiien"'
"l' Dtell ;'J «>-•'- ,'■■, ' ..'t-- W* apn ;.!.■.,..•,, dij
|
SLA.
|
||||||||
%m
|
|||||||||
ee» Slang was, -tor, eetj zinnebeeld van,-den Geest of't
Wezèh,, "dat ;hèt Geheel-Al bezielt, óf aan alles den a- dém, het levéö én heweegi'ng geeft. Men wil dat de griekfche naam' van God, die de © tot voorletter heeft,- Thëçs naarnelijk, daar. van af komftig zij. In" zominigë dçëlen der .Indien worden nog hedendaags -, de Slangen groatelijks geëerbied, en men vind daar van, onder de ' gedaante van Draaken in de Tempels der Siammeren veef Ie Beelden, die aan de deuren ftaan, als 't waare om den ingang te beveiligen.. '■ ...... ,'.;,,,, L,,' ,. .... ! Té njihder(vreemd is "'t, dat dit' onder, dp/Heidenen ea
Wilden .plaats heeft, daar zelfs maar korte eeuwen, ge- leeden , ,de Slangen nog in eenïge deèlen, van Europa werden aangebeeden. Weinige huisgezinnen zijn er in Samógitie, zegt de Baron van Hebberstein, die de Slangen niét houden voor hunne Huisgoden, waar aan zij meer dan gewoone eerbewijzen, fch'öoh tevens het kristélijk geloof door hun béleeden word, dat Koning jAGEtLO, in't jaar 1,386, aannam. Olaus Magnus Bis- fchop van Upfal, fcbreéf, dat ten zijnen tijde de Afgo.- dèrij "aan vuur, hout of bosfchen en Stangen,.' nog plaats had in eehige deelen. van Noorwegen en Lapland. Ook zijn er in dé eerfte Kristen Kerk, Ketters geweest, CK PHiTES genoerot » die de Slang dienden welke Eva varleid had, waanende dat het de Zaligmaaker geweest waare. Hetisoökwel te begrijpen, hoe de Slang in de Genees-, kunde zo beroemd heeft kunnen worden, daar de genee.- zéndekragt vanden.Koperen-Slang, onder de Israëliten,, zb'iang in gedagtën gehouden was. De Romeinen, ge- weldig door de pest aangëtaft zijnde, zonden een ga- lei mét, Gezanten naar Epidaurus, een griekfche ftad> om den Slang, die aan MscaiAtivs was toegewijd, naar Rome te brengen; die Slang kwam uit zich zelf aan boord ; én overgevoerd zijnde, zwom hij naar't Eiland in de Tijber, waar op naderhand, een Tempel voor JLscu- LAPius gebouwd werd, dien men daar en elders eerde, onder de gedaante van een Slang. Zedert is het zinne- beeld van de Geneeskunde één Staf geweest, met een Slang daarom geflingerd. Voorts heeft dit Dier ook wel- eer, geftrekt tot andere zinnebeelden. List en voor- zigtigheid gorden er'door afgefchetst«, en.de Eeuwig- heid vertoont men door een Slang, die een ronde kring maakt, hebbende het end van de Staart in den Bek; 't welk bij de Egijptenaaren het zinnebeeld was van het jaar. , • .■ Behafve het gebruik „ dat van het Vleesch der Slan* .
gen, ,'t geen men zepr verfterkende en voedzaam agt te zijn.'indèlndiënhiet alleen, maarzelfsïn Italie tot fpijze gemaakt word; zijn.in de Geneeskunde verfcheide mid- delen daar uïthereid, i« agting, inzonderheid de gegfi eri 't vißgge zout,-. hoewel dit meest op de Adderen ziet. -Hét vet der jämerikaanfche Slangen in 't algemeen, is zo Pater Labat aanmerkt, een,kostelijk middel om tot uit- wendige fmeering tegebruiken, in veelerlei ongemakken die uit koude ontdaan, inzonderheid jigtige pijnen ; men firielt het, ten dien einde op't vuur, en mengt er van den fterkften vyngeeß of rum onder, doende daar mede dan het ligbaam Wrijven^; waar van hij zelf de proef geno- - menhad. ,.V, • ' .'s'.. ' . '■ *• ": De meeste Slangen worden gevonden, onder de ver-
zengde luchtftreek. In Afrika is daar van een groote menigte, zo wel als in de Oost- en Westindiën, dog of de verfcheidenheid wel zo groot zij, als het fchijnt, zouw mén wegens dé, verandering van koleur en grootte, bil- lijk mogen twijfelen. Sebä heeft dertienmaal eene zelf» '* ~....... ' 'Ff da |
|||||||||
'SLA.
Jtag ieder twee:; àus iri 't.:geheel hoft(iert»én tien, ver»
ïcbiilendg znpjten van Slangen,., Indien menbjer nog bjj voegt negentien» die vanden HeerGRÓjjpvitts beïçbree! yen én van,Li»KÄUS niet gezien wa,aren;,zp is hetge. 'tal reeds aanmerkelijk gröotei'dan dat dergçenen, welke. Sjjba, in bet ILDfiel van zijn Kabinet b,ee& afgebeel^. De Heer 0RQHQVIUS heeft bij dé vijf Geilagteri van
LtJSN^us. nog drie gevoegt, onder den naam y an Sçijtqla, t'itéraJen Cenchris. Het getal zijner Sia«£i?»i, van aller- Jeij?Qort, was vijfenveertig; thansworden doorzijn Ed. opgeteld een-en zestig zoorten j; g|s Cacilia, 1. A%; phïsbfence,, 2, Angines,., j. ScjjtaJœ, 2,' Çolu^res, 42. Vi-, iiera, 1. Çenc'bres, 4.. Cr.ótahpltqri,; 2. Dë,Qeflagtn,aauj, y an Boa of Serpent word door hemr) iet gebruikt- Zte hier 9e Kenmerken, die bij tot onderfçheiding van de Ge- flagten op geeft, in die orde, ir> wclke hjj z-é> omtrent; p| Li:tfç?isj£js te;yoQien gedaan b?d, beeft gepUats. ^4?c'Ïï,;aV'Biïn<$iffî-: .fj-et-^y/wakt, ogjzjjde rimpelig;;
', .t^^ YAé/ejPs aafl den Buik;, de Smart îionift "',,'."pf géén«',, _- ,OCj{j "• [»j,j • i ,; ',
A.MÇftïp.^N^, ,Miçep(. tipp £Jjf yan yppren en van ag-,
" y '. * fikren'dj,k4gfi§». ,4qu?P gejond, met Schubben;.
d'é kringswijze Ringen maaken, gedekt; df,
„, • &aßft dik en ftpmp,, op de zeifde wjjze, ge-
" .'. V $nê$- .--';( .' • -, ; •■». ! :■ ...; -.'■ ,';::
Âfï.^yiS,..'.... t • ji Het^y/naarvboren'euagterenftornp»
V.v. ,'■ 'gerpnt};. oypfaj'met Schabben gefehalied, zon^ * «•! ', 'der eenigè'rings^ijze'kriiigep; de Stpartdik,. ; !;:',;.; ■ ßp[rip,ron'da*gtig.,,- met cjergelijké.Schubben, als 't1'/-' '[' bet üjf.gedèö,. ' .' ,',',;■ '
SxïYTAijE, , . ;.. De'Kop. van boven met zeer gtoote,
Scliubben, die vierhoekig zijn en van veeler- leij figuur, gedekt; de B^ïk en Staart van on- deren mét dwarfe Schilden ; de Äaarf djk, rol- ."' rond. , Cpi.t?BER. . . . . De Schilden op den Kop. van veeler- ieij figuur; het, Lijf gefehalied met Schubben en yan onderen met dwarfe Schilden bekleed ; dé Staart kegélagtig,, zeer lang en dun. uitlo- '-,- pende, vanbhderënmet Sehubbeu die twee aan twee leggen.
, Vip-era. Adfct. De Kop van boven, de Rug en Zijden met gefcbaliede Schubben ; de ^«ji van ontJe- ren met dwàrfe Schilden voorzien; de Staart kegélagtig, dun ënfeherp rjitlpopende; v^n onderen rriet de Scubbén twee a,an twee. , Ç|NeHR-is. . , ... De Kop van boven', de Rug en Zij- den, róet gefchaliede Schubben j de Buik en Staart, van onderen, met dwarfe Schil^çn; de Staart kegélagtig, dun en fcherp ujtloo- ,.,,, .. pende.. ' , '. ; *, Crotalophórus. Ratelßang. De Buik en Staart rn|t
. - Schildert j-.cje Staar f zomtijds-, beha|veiv4e ;; ', Sihiideti, 'ópk met Scbu.bben gedejtf, en ujÇ' Ipppende, ip. een hPQr'nig (pits, pf Ratel,, die-, gerneen|ijk^uit;'léden .bèjlaat.'.... |
|||||||||||||
SLA.
|
|||||||||||||
33$*
|
|||||||||||||
tlezçort, '&éCi$rà tttCabeïi), of Êrilflang, Baààielîjfe,
doen af beelden,. Ook geeft bij de figuuren yarV zëvèh Kaapfche, zes' Güiheëfche en vijf SürinaamfcKe Slan- gen. Tien, bijzondere zoorten zouden er op Caijenne zijn, volgens BABRéRE ; bij de twintig in Npord-Äme- rika, zo Kalm aanmerkt. Hassilquist vond in EgijrA- ten vierderleij zoorten, de Adders daar pntfer begreépen | en juist even zo veel heeft men ér in Sweeden ontdekt. Behalve den voorgemelden %ee-Worm , diep Contösm- pans, Bjsfchop van Bergen, thans voor zo zeker houd dat ér âan de NootdfchëKustzij, aiseenige abdereVisch;. vind men er zegt hij, overal in de> zoete wateren, Wq-, terfldngen, en op 't land worden Adders gevonden, die zomtijds vergiftig zijn. Men Vipd dërgelijken ' ii) önzé Frovintien, en Duitschland levert ook ver fcheide zoor* ten van Slangen, waar onderden Bljndflang uit j dog de' vergiftigden zijn in Italien, Afrika eri andere beete lan- den, .',;.., Hoe zeer men omtrent de onderscheiding der Sldngerï- in't duistere geweest zij,' blijkt ait die'onvergelijkelijke verzaàmeling van SebA, in hetll.' Deel van zijn Kabinet^ alwaar een verbaazendë menigte \\ait Slangm ^zopder eé>-' nige orde is geplaatst. Béhalvén eeiiige \vètnigé Euro^ii-T fche heeft hij daar in, twee-en veertigSZongén'uit,Än*e;,! negen 'uit Afrika, waar onder één die aangenaam zingt, en vijf én,-vijftig uit de Westin'dién , waar onder jénN die gezegd word de waare 'Mjculfipius te zijn; d.qsjn't _ geheel hóndert en-zes • uithéemfche Slangen. Buiten31 jj geftake, koléur, aléookdejndiaanfcbenaamep, worden; tteeze flegts door eenige eigénfchappen pnderfçbeideri.;,' gelijk" hij dus zijn werkmet de ScijiatkoiStokfldjigenhè ' gint, dus genoemt,oihdat zij zich dikwils in de gedaan-' te van een Stok, en ongekrlnkeid vëttoonen. Men ziet ligt hoe bedrieglijk en onvoldoende deeze. en dergelijke. kenmerken zijn. De fçhranderheid v,an den Heer Linn^us en zijn on-
vermoeide vlijt in het onderzoeken van de Schepzéjeri,, ', heeft zijn Ed.Kenmerken 'doen uitvinden, waarom men naauwlijks gedagt zou hebbén. Zoveel verfchilt het, of men de Werken der Natuur oplettend, dan flegts ter loops betchouwe!- Zijn Ed. oordeéld , dat de Schi^en of breede Schubben onder aan den Buik , en de kleine Schubben onder aan den'Staart, bekwaame Kenmerken zijn; dewijl het getal daar van in een zeifde zoort van Slingen, jndien z,ij nief verminkt zijn of befchadigd, na genoeg even groot is; mjds men zomtiids de fom van beiden neeme , om dat de oridérfcheidipgder Buik- fchubben, van die aan dé Staart niet zo klaar is. Dus werd een Sfar.g, inSweëdendoordép tïëer Clergkge- vonden, dié ^53 Buik-fchilden ên 3? Staart-fchubbçnbad, van'zijn Ed; een'zelfdöjrerekend té zijn als de ge- woone Sweedfihe Slang , Huggarm genoemd, waar in het getal der'Buikfchilden 144'én dat der' Staart-'fçhùJtJî ben 33 is ; om dat de fom van beidep zeer weinig ver- fchilt ; want in deeze telling koomt het niet op ëénóf ïweè Schubben aan1. > ": Hier vooronder het artijkei RIJK der DIEREN p^.
|
|||||||||||||
3i"§3i hebben wij de zes'Gëflagtën van Slangen ep der-
sselver kenmerken opgegeeven, zo dat het npdejops zo«- de zijn bet zelve hier te berhaalep. A Heen zullen wij aap- tekçnèh, dat er in 't eerfte Geflagt dat de Rateiflang be- vat, drie zoortefi zjjn; in het tweede, van Serpenten, negen; in het derde, van de Adders, twee-en twjntig ; in het vierde Geflagt, van de Slangen; twaaïf-j in 'het ■Tijree'-vaa den Tweekop', ëri iö hét'zesde vaüden'Mïind- |
|||||||||||||
jSfp. zouden wij bier de béfçhrijving van de hondfW
en tien .zoprten 'Van 'Slßngcn, uitmaakende. de; zes v-ßr flpgten déezer Dieren, 'mpetën laatën vplgen.; dog W zoude Tiiei alleen M befelf waar aan wij bepaaldJM^ vo'orbij ftreevW, msp^daar té boyen b'ebb.en WH ü-"n ; reeds 'op zornn^ike zo,wél. der,'ge^lagt-als. ejge^e^a.ai"6! dé befetirijvirig Tan èenigén gegeévén, én W^^it |
|||||||||||||
M'k,
|
||||||||
...
|
||||||||
,39t. De-Kelk is éènbladiat, vleesehag-tig, verdeeld, het.ee-
'.he öödêrhët andere ftaaridë, ajs eett fchéde,- uft dëszéiïfs „groiidkomt een fteel op, wiens, einde naderhand véran- jqerd ir» éèftééhblàdige"Blöém.benedeniheen zaadii'tni. je verdeeld, en mét agt vezelen voorzien ; in de grörïd Van dëëzë Bloem is hét zaadhuisje, driekantig, meteen dfiékantigebuis voorzien, wàarin het tot rijpheid geko- men zijnde, driekantig zaad zit. De Bloemen en 't Zaïd zijn àlâ een lange kobrnair van gedaante. ' . JLoortèn, Daar zijn hoófdzaakélijk drie zoorten väa dit krüidgewäs, dog dewijl zelden anders 'als de eerfïe of gemeëne zoörc tot het medicinaal 'gebruik word geculti» veert, en de andere niets bijzonders "hebben, zullen wij çjns alleen tot deeze bepaalen. ' Gemeen Slangen-Kruid ; Bistorta öfficinar. DoDöi*.
Bistorta major radice iniorta, Bauh.P.'tj. 1O2.; (Pélijg'e- num caule fimplicisfimo monostachijo foliis ovatis inpeth* lumdecumntibus. L-ïnn. Spec. Plant ) ' . Groeiplaats. Jn de gebergtëns van Oostenrijk,.Stier-
mark, Switzerland enz, optchaduwagtigepjaatzen. Befchrijving. Dit Kfuidgëwas brengt uit zijne wortet:,
lange,, taarhelijk breedè en ipitze bladen voort. Tus- fchen deeze Bladen komen de fteelen te voorfchijn, zijn- de van een tot anderhalf voeten hoog, rond, en met klei- ne bladjes bezet ; zittende óp de fpitzen van deeze 'ftëë- len de airen, en hier aan kleine vezelige vleeschköleu- lige , of zömwijlen purperverwige Bloemtjes. Deeze BTpemtjësafgevallen zijnde, zo volgt het driekantig zaad, hét welk blinkende is, en in de hülfen zit, die de Blöetn çerst tot een Kelkje gediend heeft. De wortel die de dilü- të van een duim heeft, ï$ vleefig, gekronkeld, twee of drieyóudigdöor elkander geiïirigerd, vol ringen, uitwen- dig bruih zwart, inwendig bleefc rood, met vezelen om- geeven ën bezet, en eenigzints zaamentrekkènden bit- ter vah fmaak. J^weeking. Om ditKruidgewas voort te zetten, plant
meri de wortels in het voorjaar of de herfst, in eéh goede lösfe ëëritgzints vogtige grond, en Iommerijke plaats,als dän zalzèdebgrondfchielljkmet Planten voorzien, want ze vermeerdert veelvuldig doof haarëkrtiipëndé wortels. Gebruik en Kragt. Dé woïtel vah dit kTuid, houd meri voor verkoelend • opdroogerid, zweetdrijvend, zaamen- trekKeïid, en gift weerftaandë/ wordende Inzonderheid zeer gëpreezen, voor allerleij buikvloeijingén, ais buik- en róöde loop, alte fterkëftoridëh, witte vloed-, alsoot voor Kwaadaartigë én bèftnetteiijke koortieh, tot een on-- ce in decQcltie; of degeppèijerde, drooge wortel tot ééii drachöia. Uitwendig, zuivert dezelve 't vuile fchorbu-J tisch tândvleesch,. ën'is dienilig voor tandpijn en zeere keel," dé decoâie töt gorgel water. ; SLÄNG-HAAGDIS, zïe HAAGDISSÈN,te.XLIf. MBÄbV , . SLANG , Me* EfiH HALSBAND , zie &ING-
$LANGEN,, ' ! SLANG-VISSCHEN, in 't latijn Qp'hidhri; is de naar»
van een Visfchen-Geflagt, diisgenoemt, door dien der- zelver voówerpén veel gelijkenis met Slangetjes hebben- De ^Kenmerken beftaan in de Kop omtrent naakt te heb- ben; het Kiéuwënvlies ruim', met vijf ftraalen ,• het Lijf degenvörmig; de Rug-en Staartvin met de Staart veree- nigd; dé Buikvinnen met twee ftraalen, waarvandebut»- tenfte doornagtig is. Drie zoorten vind men daar van opgeteld, als , I. Gebaarde Slang-V'isch, in 't latijn uphidïon fcar-
Mumi (Ophiiion maxillajuperiore cirris quatuor. Aaï.
F f a 6%,
|
||||||||
maar ia eene onnodige herhaaling vervallen. B egeert de»
Lezer echter eene omftandige ën aaneengéfchakelde bë- fehrijving van ieder deezer Dieren in het bijzonder te leezen, bij ra.adpleege het 6e. Stuk van de fchoónë Na- tuurlijke Historie, volgens Het zamenßel van den Heer LiNNiBus, door de kundige Heer M.HobTTuiR uitge- geeven» aan wien wij ook dit gantfche artijkel verfchul- dlSLANGEN, .zie ADDERS , RATELSLANGEN,
SERPENTEN enz: - SLANGÉ'NBALÖ, zie EXUVT^E SERPENTÜM,
SLANGENHOÖFD, zie ECHIUM.
SLANGENHOUT, zie COLUBRIJN-HOUT.
SLANGEN-KOPPEN, zie ENTALlA.
SLANGÉN-KRÜID, zie SCHQR2ÖNEERË,
SLANGEN.STEEN* jn'tjatijn Lapis Anguinum; is
een Steen die men waant dat in de Kop van den Bril- fltrng te vinden is, en waar aan van zommigen de kragt word toegefchreeyen, om het venijn door S langen of A3, deren-beeten toegebragt, uit te haaien. Uit dé proef« neemingen vanREDi ,Charas en anderen ,ïs't bekend, dat op deezen Steen al zo. weinig te betrouwen zij, als op andere opgelegde middelen. Op dedijë van een Duif» welke door een Adder was gebeeten , leide Mead een Slanjrenfieentfe ; dit kleefde aan de wond en maakte "dat het Beest nog vier uuren in't leven bleef, daar iij an- derf gemeenlijk, binnen 't Kalf uur fterven; maar dien Steen kon het niet van de dood bevrijden. Ook lacht men in Indië zelfs met de kragten van den Slangenfieen, ten minfte met den naam ; dewijl het een maakzel is van konst, niet van de natuur. Evenwel is't niet onwaar- fchijnlijk» dat het opleggen, van zulke Steentjesinzom- mige gevallen dienen kan om het venijn uit de wond te trekken. De Malabaarfche beftaat uit de Asch van ge- brande wortelen, met een Aarde gemengd, welke-bij de Portugeefche Stad Diu gevonden word. Deeze heeft dan zekerlijk, eeriig fcherp zout in zich, en kan dus'de wond ook open houden. Het namaakzel van denzel« ven, uit het/Poeijer van Adderen, Padden èn Rivier- Kreeften, met gegraven Eenhoorn en Lemnifchë Bolus, door middel van Viperen-Geleij of Lil aan elkander ge- voegd, agtik veel kragtéloozer ten dien einde. Dater eens bij geval, een Steentje in de Kop van een Slang ge- vonden zij; 't welk men dan voor den echten Slangen- ^eenzou mogen houden, is niet ongelooflijk. SLANGEN-TONG, zie SERPENTS-TONG.
SLâNGEN-VlAND, zie HAAGDISSEN,.», XXV.
?«£-9ö9-
. SLANGEN-WORTEL ; HertsJong,; Mtter-wottel;
in .'t latijn Bistorta, Serpentarta; ïn'tdeensch^ Schlàmje- wi in 't boheemsch, Hadijkoren ; in't hoogduitsch,. Schhngen-wurtïs, Schlängelt'Mond. Aan dit Kruidge- was zijn alle deeze genoegzaam met eikanderen overeen- Zoomende naamen gegeeven ; dewijl men Waant »dàt't een. 'oortreffeUjk middel tegens den Slangenbeet is* Of met; ■neer reden, om dat de wortel eveneens als een Adder- of Slang te zaamen kronkeld j weshalven zij ook -Bitter* to genoemd word, dewijl haar wortel twee, of driëvo*»- Qig door malkanderen .geilingett is,: ofwel» oin dat het wet een huidje bedekte Slangentonge gelijk is ; ook om «at de wortel als een Slang door de grond kruipt, waar- om haar ook den naam van Colubrihaen Dracunculuj is. §egeeven, . ",. Kenmerken, Dit Krüidhee&eenvlëeschagtige wortel,
S«iijk met bulten, langdurende, vasten methaairtjes be« |
||||||||
34C& SLA.
|
SM.'iLE.
|
||||||
Gnu 2:5. Sijn. 42.) Deeze, die.in de Middelandfcfte 'niet kleine fchubbetjes ; dje óver elkander ïeggenygè.
'Zee gevonden word, is" het SlangeikVischje, naar een fcalied; Üogvati onderen bngefcbubd. De Rug ön Aars. %èi;Aal gelijkende, van Plinius ; 't welk Ophidïon vin,' vereénigdehftreespwijAéi, bevatten in't geheel 24$ P/Jnü'van de Autheuren genoemt word. Anderen heb- énkele elsvormige dog;ftompe Beentjes.; waar van er-in ben het aangemerkt als een zoort van AJellus, en Grîjl- 'de Rugvin 147; in de-Aarsvin ibi zijn'. De Boratvin- lits getijteld. Willoughby had erverfcheidene teVe- nentaamelijk grboten täncestwijze, hadden a<5Beentjes rjetie gezien en befchreeven, die zeer naar Aaien gelee- die in- tweën gefpleetenïziin. De Buikvinnen ontbrffa> keh; dog korter waaren naar reden van de dikte, opzij- ken- Dit alles uit een gedroogd-voorwerp, de platter en hleeker .van koleur.. Rondeletius ftelt ^'UetSiange-Fischje, uit de Oostzee, dat Lmmnbus 'bet,zelve aan.een Ronger volkomen gelijk, en Bello- telt onder de Sweedfche Dieren , had de gedaante vaa $ rus ichrijft dat de V^schbandelaars. te Romen, er zórri- een Moer- Aal ; het Kieuwen Vlies met 5 'ftraalen. De tijdsvporverkogten-. ' Ondertusfchen geeftdëiaatfte hun Rugvin,- vanden Kop tot aan den Staart ftrekkende, had niet grooter dan een (pan op, en deandere noemtze Visen- er 79, die gedoomd waaren«, met eënige zwarte witge- jes; gelijk ook alle die welke WiLLOUGHBY,zàg,nietbd- rande vlakken*- even ver van-elkandérj^de Aar'svin4i; ven de agt duimen lang waaren. ' de Staartvin ongevaar 18 of. 20 Beentjes. In de Borst- De Rug is aschgraauw, zegt deeze Authéur;dë'zijden vinnen waaren er i-i ; Buikvinnen hadhetniet. Aan den
in het midden, hebben-een glans van zilver. Hetfchijnt Vlinder- of Snotvisehmefc tien vlakken feheeh het-zeer kleine fçhubben te hebben, die van 'eea zeldzaame figuur nabij te koomen. -, ;. :v „i ; ? zijn; lang en final, niet, over elkander heen leggende, '.* III. Gróót Oog, in 'tiatijn- Ophidïonmdcro'óptMlmum;
gelijk'ihde andere V'isfchen, maar hier eri daar verfpr'eid. (Opliidión niaxillis imbetbibüs; pinna caitdie 'dcumihata; "De Bek'is wijd, aan dVKaaken met kleine Tandjes ep Linn. Sijft, Nat.) Van deezen vind mèri niets''aangete- bovendiën.met drie ais getandfekusfenties, éë'n bovenaan 'kent, dan dat hij in de Rugvin-69 > in de Börstvinnen Êet gehemelte, twee onder hetzelve voorzien. De Tong 15', In dé Bii&vinnen 6 ; -in ds Aarsvirï 62-ën^in tfè is fcherp; de Oogenzijn grootmet zHyerkóleurigekrin- Staari-vin 1-2 beentj-es of ftraalen heeft. Dezdlveword gen, en'gedekt met een gemeen doorfcbijttend Vlies, ge- in de Middelandfche Zee gevonden^ • ' < -„• Ujk in veeleVisfcben plaatsheeft. Nevens de twee Kieuw'- Naar den Slangeh-Vhch, gelijken taamelijk die Vis- Vinnen heeft het aan de Onder-kaak- twee paar Bafttdjèsïl fefien ;: daar de Heef Gronovius^ een bijzonder Geflagt die een duim lang zijn, eadçBuik is van 'onderen,; Biet Vanmaakt onder den haam van Mafiacembelus, Alleen- een witagtig. vlies gedekt. V* ..;.''' :1 Ijjk-itrekken ih'dezelvfen,:; de Rug-"èn Aars-vin.niet aan - t& zonderlinge gedaante vanhet Luchtblaasfe, in dee« efeaéder toe en de Bïuikviunen onttireeken er aan; dog ze Vi.sfcheri, trok de opmerkzaamheid van Wili-ougïiby. vóór 'dé Riig- en Aarsvin hebben-zij eenigë, onderfchei- naar zich. Het zelve had defiguürvan êeh ampul of ürf- dérpë,' afgezonderde,' elsvormigeftekels, diezij overerid caal; als zijnde rond gebuikt ofeijvormig, met, een pijpje kunnen zetten.. De Vinnen zijn altemaal weerloos. 14 aan'teene end', waar door de lucht inkomt ;.aan't andere geef er den naam van Dborn-Aai aan. ■•• L- .end een dik, hard klieragtig lighaam dat voor dekzel fttekt. Onder de twee zoorten, welke zijn Ed. tot dit Geflagt |3et Buisje, was met zekere taaije flijmigheid.gevuld, betrekt ,_isde ééhe een Visch van Aleppo, welken Doftor Romdeletius getuigt, dat het vleeschvanditVischje Russél aldaar -heeft waargenomen ; die in de nabuurige wit en hard ; Belloniós dat het zelve zeer fmaakeüjk Rivier gevangen en van de Europeaanen gégeetén word, Zij. Fi.iNius fchrijft aan den Slangen Fkch , met Le. Deeze Vîsch noemt men StmackillHghß'. Hij heeft dege- lieboliën. gebraaden en gegeeten, een bijzondere kragt daante vaneen Aal ; de koleur is wit en ros gevlakt, aan toe, tegen het niet ophouden kunnen van't wateren. den Buik witagtig, de Rugvin gefprenkeld, met eenige II. OngebaardeSlang-Vïsch,m\}&û]nOphidioniniber' losfe vlakken.
te;Qphidioncirriscarms.ART.G£n.2$;£ijn.42;(Ùphïdi- * De andere zoort is een Oostindifche- of Ceijlonfehe, inmaxilliïimherbibus.caiida obttifiüscuIaiLvNN. Sijfl.N'at:') van Valemtyn Ikan Gadja of Olijphants-Viscb en Rooi De Autheuren maaken gewag van driëderteij Slangen'- Dreggetjegeüjielt; van Nieuwhof'genoemd Vijf-Oog Visch,àm eenengebaard,en den anderen ongebaard.en 'den {Pentopltthalmos), de Thelia der êeijloneezeh., Deezen gebaarden met of zonder vlakkeri; dog WïLtouGHüYagtte nbémt Klein Énchelijvpus, met vijf vlakken als oogen aie allen te behooren totééne zöort, Rven^vel ko^mt'het pp .de Rugvin die digt aan de ftaar.t komt.;, den Bek ge- mij voor, dat de gebaarde wezentlijkvan dehöngebaar- fnoët,de Vinnen rood, de Staartblaauw. Gronovius den te onderfcheiden zij ; te meer,, om dat déêze laatfl'e ónderfcheidhém boven dien, door de Bovenkaak' zeer geeiis van koleur. .Petiver heeft daar van', onder den lang en fpits te hebben. .De figuur is anders ook naar die naam. van Sea-Snail of Zee-Slek, eene afbeelding gegee- van een Aal gelijkende, de kolëiir bruinagtig. • veni, die de geftalte taamelijk uitdrukt. Dit. .Vischje ' De afbeelding van ditVischje uit WiLtouoHBY over- wordinde Oost-en Noordzee, zomtijdijn 0,efter*Schul« genoomén-,. is te vindepopp'/aat M.^g. 13-. jen gevonden , en van de Heiliglahdérs Mügnogjen gehe- ; SLAVONISCHE LIS'CH, zie 'LISGff, w.- VI. & *ên.: K'LEiw heeft het zelve ook betrokkenI tot 'zijn Eii- VIL pag. i'85T. eèelijopi of-Aalagtige-Visfchen. ' - SLEE DOORN ; Wilde Pmimboom-; Hvver-Slee; in ;
. :3ae,HeerGRONO.vjusbéfchrijft een O^üdiónuitdeMid"- 'f Iatijn Pmnus 'filvestris; Acacia- germanica', vél w^" I
delantHjche Zee, datin de uiterlijke figuur overeenkwam tras;' ÇPrunus-'fpinofa, foliis' läneeolätis. Link.''-'Spee. met dÊn &e.Puitaal', dog in veele opzigten daaj*yanver- , Pihnt.) ; fçhillende was. Het zelve had den Kop zeer dik,'met BeJchryvirig,T^èSUe-DiornoïwidePntimboom
gïoote Otogen-; het Lijf fptlrondagtig, naar de ftaart ver- menigvuldige takken en gevoelige doornen; de Bast is dunnende, van onderen ongefcllubd. De-Rug was breed* graauw, en bijkans purperyer.wig. De Bladen koome» a^tij; de Buik rond'uitpuilende; mèfr de-Navel bijna'Jn, overeen'met die van-tamme Prnimbó'ömën, zij zijn echter -*îrfiiddâ.n derian|te. Oprfe Rug en aan dçiijdsn vrashe'c Kleiner eri'van eéh' aahtrekkëodéfmaak, zijnde'de Kelk eu |
|||||||
SLE. I *34oi
SLEUTELBLOEM- ; Bakkruidx Hemelßeatei; St. Pie-
ierskriiid; in 't latijn PfimülaVeris; in 't grieksch, w'm'ï ;
in-'tfransch, Braijes de Cocu , Primé Ven $ 'm 'i itali-
âa'nsçh'-, Bracche di Cucülo', in't engelsch, Primroofin;,
" Goweslijppe; in't hoogduitseh, Schlusfel-blum, Himme-is-
fchlusfel-, St. Peters-fchlusfel-, Handjehun blum.' ,-
Kenmerken. De Bloem beftaat uiteen blad, waarvan
hetonderftegedeelte-pijpagtigis, maarhet bovewftebreid zich plat-uir, in de gedaante van een fehenkbord, en is gefneeden in verfeheiden verdeelingen. Uit den Bloem- kelk die pijpagtig is, komt het ftijitje, 't welk, wanneer dé Bloem- verdord is, een'langwerpige vrugt of dopje word, leggende bijna in de Bloemkelk verholen, die zich van boven opent, waar in veele rondagtige zaadjes beilooten zijn- '■■.";'!■' i ■-. •■: . • ... Zoortén. Gevoeglijk kan men de Sleutelbloemen in
twee Hooftjzoorten onderfcheiden; als in de zodanige die maar een Bloem op elke fteel hebben, en de zulke die veele Bloemen aan een Roofdfteng, op bijzondere ftéelen. voortbrengen , die als, in een kroontje bij zaamen ffaan. Van welke beide Hoofdzoorten weer veele veran- deringen, inzonderheid ten opzigtder koleuren zijn. Ook worden er nog jaarlijks door de HallarWche-en andere Bloemisten , beelfraaije en verfchillende zoorten uit het zaadgewonnen, welke in fehoonheid van.koleur metde ikurikulàas' om'dën voorrang ftrijdén-. : • I-*. Guneene Sleutelbloem-, of Sleutelbloem- met1 een
Bloem op elke fteel, Carchicer genoemt , met geele, roode, purpere, violette, incarnate, witte, bonte enz. Bloemen* Primula-Veris vulgaris. Park. : 5,": 2ï Dezelfde,- inefr geele-,'róode, of, bonte dubbelde
Bloemen. Primula-Fêris vulgaris flore pleno.. , - . 3. Sleutelbloem met twee Bloemen in malkanderenv
PJimulo'Veris geminato flore.- ' 4;• Gekransée of gekroonde Sieutelbloem, of met veel
Bloemen op^ een Hoofdfteel, van allerlei fraaije ko- léurem Primula-Veris umbellata, coloris- multa>:plicis. "■ 5; Gèkransde Sleutelbloem met dubbelde Bloemen van allerlei koleuren, vermaakelijk om haare verfeheidentheidi PrimUia Veris umbellata ', odorata, hortenfiï 4 fimplicis varietns uberrima, pro vurietate juctindhfima, coloris mut- tiplicisi' BóERriv hid. ';S ' '.. ;. - -.1 iß Plaats-. De gemeene geele van beide Hoofdzoorten
gróeijeninde BöuTchënen böschagtige weiden van Hoog» én Nëderdùitschland, Vrankrijk, Engeland enz,", van waar haare Planten' gemakkelijk in de tuinen können overge^ bragt worden, alwaar ze, indien ze voor Heggen en in bèfchaduwde: paden: gezet worden v; vroeg in het voorjaar eene fraàije vertooning maäken,, wanneer weinige an- dere Planten in bloeij zijn.- Dtj beste-tijd om ze- té ver- planten is óp St. Michiel, op dat haarewortels-fterkmo: geil zijn, om in het voorjaar vroeg:te bloeijen. Zij be> minnen een fttafFe vette grond; maar groeijen óok in bij- na alle zOorten v'an aarde,, mits dat ze een befchaduw- de ftandplaats-hebben'.; '•■ ■ Rs\ . ' ... Kweeking; De verfcheidën zoortenvm<SieutelMoemj
koemien voort door'het zaad te zaaijen, 't welk men winnen moec vaff zodanige Bloemen ,: die goede eigen* fchappén Webben--, :dat.is, zulke*die'van grooterègtop^ ftaande ftengen zijn voorzien,'- wier Bloemen groo£~en fraaij bont zijn, en plat opèh gaan, Uit zaad van zulke Bloemen kan men met .'rédén'hóopen, eén'e groötever- fcheidenbeid van goede zoorten.te zullenbekoomen. I Ditzaad moetin decemberwordengexaai'd in Bakken, met ligte vette aarde gevuld, zorg dxaagende.dat.het F f 3 zaad |
||||||
SLE.
het saadnuisje, waar üit de vrugt word, gelijk met dïe
der tammen; eer :nog de Bladen groeijeiv, tooneh z'ch ' aan de takjes uit de knoppen reeds de Bloemen-, die be- ftaan uit vijf-bladen, zijn tenger en bitter, en maaken in 'c ' midden eenige vezeltjes ,- diewit-efr boven op regt rood «geel zijn. : De vrugt ïseijróndagtïgf,' oojtdikwiisgeheel rood, blanuwagtig,, naderhand zwart, van een ftraffe '{maak, een weinig 'kïeinder als dègerheene Kersfen ,• eer zij rijp word is-zij groen, en naderhand blaauw, maar rijper wordende,' word' zij .zwart blaauw. De- fteen is bijkans gelijk als een Kersfefteen, dog.langer en zeer moeijelijk om te kraaken, bevattende in zich een rede- lijk groötpitof amandel; de wortel is boutagtig , zwart 'én kruipt" aan alle kanten'rondom ,; fpat'tënde. iomtijds hier en daar in knobbels uit. Zïj bloeijen in april, wor- dende in feptember en oftober riip. Groeiplaats. InNeder-en HQùgrDuiÈscbîatid enz. Hier
'of daar in de Heggen en elders. ■ '■K'weeking. Zelden worden zij fix de tuinen gekweekt', maar meest al de Bloemen en Vrugten tot het medicinaal gebruik in 't wild gezogt. Wilmen zé eéhter in zijn Boom- gaard hebben, zó heeft menmaaf jonge B'oomtjes te nee- meii, en die in goede aarde bij andere vrugtboomeh-te "planten ; als dan zullen zij weelig- tieren , en veelgroóter •vrugten voortbrengen als in 't wildgroeijende-, ook ver- minderen de doorns- en verdwijnen op 't laatst.ten eene- 'maalë; de Vrugten fchoonwrang blijvende, zijn evenwel fappiger ,„ zagjter en aangehaanier, dan die int- wild groeijèn. "' Gebruik. Uit de Bloemen wofd!een conferv en fijroop
vervaardigt, welke beide eene laxeerende hoedanigheid bezitten, en dien'ftïg'geagt worden voor pleuris ,■ ;flijm 'op de borst en hoeft. Het verdikte Jap. of extràtt uk de nog niet volkoomen rijpe vrugten, is verkoelend, ad ftringeerend, dienftig= voorbuikloop ; wordende dikwils gebruikt in plaats van 'topregte Acacia. SLEUTEL, zie CLÄVIS. ; -' : • . SLEUTELBEEN , in 't latijn Clavicula, Ihgulti,
Furculaen Ligula.' Dus word genoemt dat Been, 'twelk het Schouderblad vereenigt met het Borstbeen,*' hebben- de de gedaante van,een romeinfche S» dog minder ge- boogen. Dit Been is alleen eigen aan die Dieren, die op hunne'
billen zittende , iets grijpen metde voöritepóotenomh'et te eeten, gelijk als Menfchen, alle Aapen.Jnkhoorens, Rotten, Muizen, Vleermuizen enz; Dit Been, hoe hard ook, kan uitgerekt worden, zodat
het als eene regte lijn maakt, in alle die' agterwaarts gei boggeld zijn, of lang op krukken gaan. De keurslijven die bijorizé Vrouwen de fcho'uders als krukken opligten', doen hetzelfde, èn'daarom können zij gewend aan dat fchadelijk kleed", het zelve niet onibeeren, of de armen hangen zonder kragt langs het lijft De Sleutelbeenen breek en niet ligt, dog gebrooken zijn-
de geneezen zij met verkorting, om dat dé eïhdens van «fè oïéul; of op-, of agter, elkander vast' groejenj ;ge- lijk HippdcRATES reeds.opgemerkt heeft, eri'twelke door geene konst kan voorgekoorhén, wórden; om dat men geene zwagteling met zo veel kragten kan aanleg- gen, dar zij de zwaarte van-den arm draagt, of tëgens de werking van alle de fpieren, die dèn: Arm naar de Borst trekken, beftendig ziiri kan; SLEUTELBEENS-ÛDEREN , in 't latijn Vente
Subclavia., ioopen onder de. Sleutelbeenen tegen de ar- men.'* lu3 t ."tri .>/ K r:; .;,,i.; - Htm -oc-l , nsirj&nâa '.- |
||||||
- SLL
©p de punt van een mes .kan genoomen, «n niet te ftijf
bevonden worde om door te flikken. , '.. De Slikmiddelen laaten voornaamelijk de Zagter veran- derende Geneesmiddelen toe, en Zodanigen, dié. niet onaangenaam voqr't gehemelte zijn. Dékragtiger droo« gerijen, als buikzuiverendë, braakmiddelen, opiaten,, en dergelijken (uitgezonderd in winkel Slikmiddelen, ora bij gewigt te verdeelen) worden zelden aan deeze ge- .daante toevertrouwd, wegens de onzekerheid der gifte; pnfmaakelijkheid, fcherpe, bittere, ftinkeode kunnen er niet gevoeglijk toe genomen worden ; ook is de gedaante van .een Slikmiddel niet wel gefchikt voor de zwaarerzelf- ftandigheden, gelijk de mercuriaalen ; want deezen zóij> den!in't bewaaren zinken, of het zaamenmengzelzoude al te ftijf gemaakt zijn.-, De ligter poeders véreifchen driemaal derzelver ge-
wjgt van honing, of'fijroop tot de dikte van honing ge- kookt , om ze tot de dikte van Slikmiddelen te brengen; van fijroop van de gewoone dikte, is tweemaal bet ge* wigt van de poeders genoeg. , Wanneer men gemeenefijroopen bezigt, moet er ook
een weinig conferf bijgedaan worden,op dat het zamen,- mengfel niet al te fehielijk verdtopge. Slikmiddelen van Peruviaanfcben bast, bij voorb. met fijroop alleen opge- maakt, zullen dikwerf in één dag of twee al te droog worden, om inteneemen. Zommige Poeders, voprnaameliik die van deminfmaa-
keljjkezporte, worden gevpeglijker opgemaakt met Ja« men, dan met fijroopen, honingof conferf. Dé drie laat- ften kleevenaan den mond en keel,en veroorzàakenduî dat de fmaak van,'tgeneesraiddel een langen tijd daariç .blijft;,daar de (lijmen vrijelijk doorgaan, zorider éenigen imaak in den mond agterte laaten. Eeri weinig zagt uit- trekzel van zaethout, bij het flijm gevoegd, maakt bet zaamenmengzel aangenaam genoeg, zonder het ongemak van de kleeviger zoeten. De hoeveeelbeid van Slikmiddelen, die in eens worï
den voorgefphreeven, om op ftaandè voet gereed ta rnaaken, 'is zelden minder dan één once, of meer, daa drie oneen.. '\,,- ':.,' ,, ,''..', , .\.','.','„>, Jlgemeene regelen om Slikmiddelen te maaken.
i. Gommen,verdiktej'appen, ea andere dergelijke zelf-
ftandigheden, die niet tot poeder kunnen gemaakt wor- den, moeten in het voorfchreeven vogt worden qiuboa,- den; doet er dan de poeders bijkleine hoeveelheden bij j en boud alles ter degen roerende, om et een gelijkmaadg en eenvormig mengzel van te maaken. , ■ 2. Zaamentrekkerute Slikmiddelen, en dé zodanige di*.
yleesch.van vrugten in derzel ver zamenmengzel hebberig moeten ilegts in kleine hoeveelheden teffens vervaardigt worden-; om reden, dat de zamentrekkende geneesmiddi? len veel van derzelver kragt verliezen, wanneer ze iß deeze:gedaante worden bewaard; en om dat het vhych de?' vrugten, onderhevig is.zuur te worden, ... 3 pe,,oyertollige vogtigheid,van hetyleesch der vrug:
ten, moet over een zagt vqur worden uitgedampt, eer de andere ingrediënten, daar bij gedaan worden- , - .. 4-: Wanpeer de Slikmiddelen in 't bewaaren al te droog worden, moeten ze wederom tot een behoorlijke dik- te gemaakt worden, door het bijvoegen van een wel« nig franfche witte of canarije wijn;-en niet van fij- soop of honing- Hier door zal de gifte minst onze- Jçgr,zijn;, eene omftandigheid die inzonderheid dient in agt genobinen, voornamentlijk in zulken , die met fij' roop
|
|||||||
Ï34.ÔJ S LE. ,SLÏ.
zaad niet te diep koome; want het is ;getioeg;, indien
het maar ligtelijk met.aarde word bedekt. Deeze Bak- ■ leen moeten worden gezet, daar ze het voordeel van de moygenzon tot tien uuren können hebben,, maar moe- ten geenzins aan de hitte van den dag blootgefteld wor- den , inzonderheid wanneer de Planten beginnen voor den dag te koomen. Wanneer hqt in 't voorjaar droog weer is, moet men ze veelvuldig met water verfrisfen, en naar.dat de hitte vermeerdert, moeten de Bakken meerder in de fchaduwe worden gezet ; wanç groote hit- te doet haar veel kwaad. ; In maij zijn de jonge Planten fterk genoeg , om ver-
plant te worden, op welken tijd men eenige befchaduw- ;de Rabatten moet gereed maaken van goede vette aarde voorzien, waar in men de Planten omtrent vier duimen van malkander af moet zetten, vervolgens zorge dragen om ze vogtig te houden, totdat zewortel hebben gevat, na welken tijd ze geen meer oppasfen noodig hebben dan ze van het onkruid fchoon te houden, in augustus ver- plant men ze nogmaal op andere •rabatten, zes duim van malkanderen op rijén^ in agt neemende indien het droog tveer is, om ze vogtig te houden tot dat ze wortel gevat hebben. Het is hier dat ze in het volgende voor- jaar bloeijen, als wanneer men de zulke die fraaj zijn moet tekenen om te bewaaren, en de andere können wegge- daan of op een onaanzienlijke plaats der tuin alwaar veel fchaduw is verplant worden, alwaar ze fchoon ze niet zeer waardige Bloemen zijn, een aangenaame verfchei- denheid geeven. Zonder verzuim moetende Planten alle jaargn verzet
engefcheurd, en de aarde van het rabat veranderd wor- den ; anderzints verloopen ze, en verliezen haare voor» naamfte fchoonheid. ■. , Indien men voornemens is zaad te winnen, het beste
middel om eené groote verfebeidentheid te bekoomen, moet men gelijk reeds is gezegt, de zodanige uit teke- nen, die goede eigenfchappen hebben. Deeze moeten van alle gemeene Bloemen worden afgefcheiden, want ze bevrugten malkanderen, waar.door het zaad van de waardige Bloemenop ver na zo goed niet is, als wanneer de Planten, opeen bijzonder Rabat ftaan, daargeenge« meene Bloemen groeijen. Het is hierom best de Plan«, ten van de zulken weg te neemen, waar voor men gee- ne achting heeft, zo ras de Bloemen open gaan. Tegen het laatst van maij word het zaad rijp , 't welk men daar aan gewaar word , dat de dopjes bruin worden en open gaan, zo dat açn ze op dien tijd dagelijks moet over;- Sien, telkens de zodanige afplukkende, die rijp kijn„ welke men op een papier te droogen lege,, en-daar na tot den zaaitijd bewaard worden. ; ;.•-;. Kragt en Gebruik. De Sleutelbloem is v^rkpeiend „
t'zaamentrekkend, zuiverend en wondheelend; en word inzonderheid zeer gepreefen voor inwendige wonden, be- fchadigde darmen van de. roode loop, en breuken, ds decodie daar van gebruikt. Uitwendig voor verfche won- den, breuken, en inzonderheid voor aambeijèn, ipver- tche boter tot een zalfje gebraden, als mede voor de vijt" (patonichia), dé warm gemaakte bladen opgelegt. | | , SLEUTELBLOEM (BERG-), zie CGRTUSA. '
SL1KBROK, zie BROK. m .
SLIKKING, zie LIKKING.
SLIKMIDDELEN, in 't latijn Eleliuaria, worden
voornamelijk uit poeders met fijroop enz. vermengd, te zaamengefteld, tot zulk een dikte , dat de poeders in't feewawen, niet fche.iden, zo dat, eene gifte gemakkelijk |
|||||||
J
|
|||||||
SLÏr SLO.
|
|||||||||
SLÖ. SLU. SMJ. 3403
|
|||||||||
téèp wöi*dêttr6pgewaakt, en eene rüimö'hoeveelheid
tfium- bevatten: als> â'e ' Gonfettia, Poulina, en Philo' fiium. .,... s .•:..!•. SLINGER-STA ART, zie HAAGDISSEN, n. II;
tag- 9$$- s
BLINKER MAAG-ADER, zie MAAG-ADEREN.
SLOBBE', zie EENDEN, n. XVIII. pag. 588.
SLOFFEN, zie BOON (GROOTE-). ■'
SLOKDARM«, in'tlàtijn Oefiphagusi ÏÏeShkètrm
is-eene B»is> die haaren oorfproiig neemt vana^térihet verhemaltö-en deu ftrot, maakende de keej uit'in» eea eigentlijttenzim Even onder bot ftrottenboofd wordde Keel vernaauwd, en vormt de buis, zo e«en befchrée- vén, die als een dam onder en boven even dik loopt, door de fleuf van bet middenrif, om zich te vereeni* gen mat de-maag, welke eene verwijding is van dien darm, even gelijk de Slokdarm is de varnaauwingvam dé keel. - -■ ■■ ! "i < • '-; ' ;' ■ Deezè'loopè ägter langs de'luchtpijp, én niét aan de
flinkerzijde gelijk zommige willen, maar regt agter langs,, en dus agter het hart', tot in de-holte dos buiks. I ■". Hij beftaat, uit een1 inwendig vlies, 't welk vrij.taaij;
an rekbaar is, gehegt» en vereenigd met het inwendige vlies van den mond en maag; daar om heen is een zeet fterke fpierrok, welke uit langwerpige enronde iteze» len beftaat-, die zich zeer flerk können toetrekken; de- ze rak dei halven , perst het eeten en drinken naar de= maag, als wij flikken, dat is als het van den mond in- den darm komt, en in tegendeel, werpt deeze rok het eeten opwaarts , als het uit de maag er in gevoerd word. Om deezen darm loopen zeer vee Ie takken van het agtfte paar- zenuwen, en daar langs leggen zeer veele klieren , te weeten, congloiatae of watervats klieren. ;; ■ r Deeze darm is zeer gevoelig, en trekt zig toe op de
Kinfte prikkeling van binnen^ evenwel is hij voorzien Van binnen, van zeer veele< kleine k-Hertjes, die eene geduurige (lijmerigheid afkleinzen, om het eeten ge- makkelijk te doen doorglijden." " Slokdarms Gelreeke*.
Vermits een Mensch geduun'g zijn ltghaam, onderhou- den moet met eeten en drinken, kan de Slokdarm Biet zeer veel aangedaan, zijn, of het word gevaarlijk, en om die rede hebben veele Geneesheeren opzettelijk ge- handeld over de gebreken des Slokdarms. Inzonderheid heeft de Beroemde Hoogleeraar Oosterdijk Schagt, lof ingeleid, met zijn hoofdeel de M'orMs oejophagi. Cap. Xll.pag.181. 1. Vooreerst, kan deeze darm ontftekenen ontfteld
a.ijn, waar door de flikking pijnlijk, en moeijelijk word, dog dit gebeurt echter niet veel. 2. Kunnen zekere (Jukken te groot ofte puntig, om
doorgeflpkt te worden,- blijven zitten, ais (hikken; been, ook graaten, fpeldeh, enz. welke als dan of met een fpons aaneen balijn, af anderen (lok vast gemaakt, moeten doorgeftöoten worden, of zo lang blijven zitten, tot dat ér eene verz weering koomt, die het (tuk uitwendig doet ontlasten. 3- Kan de Slokdarm zich door een (luip toe trekken,
zodanig dat er niets door kan, dan bij tusfchenpoozen ; dit gebi-ek vind men bijzonder bij Vrouwen,' die opflijv gingen hebben -, en bij Mannen die droefgeestig zijn, ook- bijna bij allen die verfchrikt zijn. 4- Kan de Slokdarm verlamd zijn, in welk geval niets
|
|||||||||
feaa;nedergépërst worden; dogdeeze ziekte,wordflegts
zeer zelden waargenomen. 5.'Maar daar- isi eene bïktte<doorz.mlging, die'thans
meer dan voorheen waargenoomen word, en; aan welke de HoMandfche Maatfchappije van Wetenfchappen, te Haarlem gedagt heeft om er een prijs op te (lellen, en te geven aan die best daar over fchrijven zoude, gelijk dezelve met recht toëgeweezen is aan den zeer Beroem- den! Heer van Ghuks; Geneesheer te; Groningenj jpf fchöon .de. ondervinding geleerd heeft, dat de genee« zing even onmogelijk gebleeven is als voor heen; Deeze belette rfoorzweigmgbangtgemeenlijk af van ee-
ne vemaauwing-', dooreen uiterlijk gezwel veroorzaakt, meest al bij den krop-van de maag, gelijk in de Verhan« deling wan den Heer van- Ge-uns op de Piaaten kan- ge- zien, worden. Deeze vernaauwing belet wel het eeten in de maag te koomen, maar niet het (lokken, want de lijders (lokken^ het eeten in der daat.in, dog dan ftüJc het, op de hoogte van de vierde ribbe, daar de maags mond is gelegen; en zij braaken al het eeten: weder uifc mee zeer veel (lijm, dikwite zesmaal; meer, dan zi}in* geflokt hadden. Nu en dan (luipt er: iets door, en den eenen tijd meer dan den anderen; dog nooit genoeg om het lighaam behoorlijk te voeden ; 't welk dan verma- gert, zwak word, en zodaanig uithongert, dat de Lij- ders eindelijk dengeest geeven, zo als men het noemt, met ,een gezond hart. Deeze ziekte overvalt oude. eiï jonge Menfcben van beider geflàgte., én.van allerlei) gefleltenis; Vrouwen misfehien daarom meer, omdat zij'meerder aan kliergezwellenonderbevig.zijn.: De geneezing is tot nog toe onmoogelijk bevonden,
en zal zo blijven, zo lang wij niet in (laat zijn 01» de verhardingen van klieren weg te neemen , 'twelka wij beweezen hebben als nog onmogelijk te zijn, in al» lerleij knoest- en kreeft-gezwellen» Evenwel is zagt eeten, 't geene; tefFess olieagtig is
best, Atabijchegom, geleij van hettskoorri, melkfpijzen en dergelijken voldoen best; het. in (puiten van voeden» de clijfteren is zeer hoog noodigj de Lijders zouden zich zelvende zulke met gemak leeren zetten, eeni- ge maaien daags , en dus hun leeven draagelijk maa- / ken. Wij verwijzen den Lezer liever naar de uitmuntende
verhandeling van den Heer van Geuns, Haarlemfche verhandeling XI. Deel. SLOKDARMS-SPIER, ook KeeLßuitfpier genoemt;
jn't latijn Musculus Qefophagms. Aan de Slokdarm wor- den gemeenlijk drie paar (pieren .toegefchreeven,.. Zij worden van L, Heister verdeeld en genoerot OMqwx •major, groote Schuinfche, en OMiquus mina* , kleine Schuinfche: Deeze laatfte word ingeplant boven dg groote rechte fpier;en de groote fchuinfche inhetdwar- fche uitwas van den hoofd-draaijer; , :-; SLOOT, zie FOSSA. '•
SLOT, zie.CLAUTSRÜM. ' :•
SLUIP-KOORTS, zie FEBRlS, LENTA.
SJLUIT-LEEST, zie LEEST. Î
SLIJK, zie MODDER:
SLIJKERIG LANDJUFFERTJE, zie LANDJHF^
FERTJES, B. XI. pag. ly&t-i : m ir, SLIJK-HAAN, zie HOPPEN, n. I. pag. 1143.
SLIJM. Heet bij de Geneesheeren alle vogt dia
helder , en taaij is, zo dat het als met draaden kaa getrokken worden,-. eveuals men allea in den dagelik» fchen ommegang Slijmerig noemt, 't weke die eigen |
|||||||||
.SLij. smà;
|
|||||||||||
■SMA. j
|
|||||||||||
34-Ö+
|
|||||||||||
den. Omtrent dit fintuig heeft Madpighios zeer «ra«
ftandig gefchrevem, die deze tepeltjes in drie ordens om- trent haar grootte verdeelt heeft. Dog hij heeft het uit Dieren befchreeven, en om dat men het in Men- fchen anders vind, zo zullen wij alleen befcbrijven hoe de zaak gelegen is. In een Mensch kan men deze te- peltjes zonder eenige moeite zien, wanneer men vier- derlei]' zoort ontdekken zal. ■ . ,. •Het eerfte zport is geplaatst omtrent de wortel van
de Tong., en beftaat uit acht, negen, of meerder zeer groote tepeltjes, die geplaatst zijn omtrent het foramen coecum; deze hebben alle een dikke en ftompe top. Het tweede zoort is geplaatst over de geheele rug
van de Tong ; deze met een naauwe wortel opkoo- mende, eindigen in een dikker en breder top. Het derde zoort is ook overal verfpreid, dog voor-
namentlijk omtrent de top van de Tong. Tusfchen deze is het vierde zoort vermengt, die niet
anders als met het Microscoop -kunnen gezien worden, bijzonder wanneer zij opgefpooten zijn. .. Alle deze groote tepeltjes zijn uit kleinere zamenge-
field, die zeer duidelijk met de Microscoop kunnen ge- zien worden, even als in den huid, uitgezonden, dat die veel kleinder en niet zo uitpuilende zijn; het maak- zel van ieder tepeltje in't bijzonder is ook met die vas de huid overeenkomftig, want gelijk deze uit de fub- ftantie van de huid boven de oppervlakte uitpuilen , al- dus zijn deze uit de fubftantie van de Tong ookvoortge- bragt, door welke flagaderen, aderen en zenuwen gaan, welke takken tet ieder tepeltje zenden. Derhalven zijn het geen naakte zenuwen, gelijk Malpighius gedagt heeft; dit kan zeer duidelijk door opfpuiting beweezeu worden. De Tong ontvangt zeer veel zenuwen, het geen in
de Ontleedkunde aangetoont word, zo dat er naauw- lijks een deel ir. 't lighaam is, tot het welke zo veeleen verfchillende zenuwen gaan ; want hij ontfangt drie groote takken. De eerfte is bijna het geheele negende paar, dat tot de top van de Tong gaat, en in veel takken verfpreid wordt, die tot de fpieren van den Tong en tot het os Hijoides behooren ; de tweede tak is afkomftig van het vijfde paar zenuwen, en is mede zeer groot, en word verfpreit door de Tong ; de derde tak is afkomftig van het agtfte paar, deze gaat voorna- mentlijk tot de wortel van de Tong, en is de kleinitè van de drie takken, dewijl aan de wortel ook de min- de tepeltjes geplaatst zijn; de andere takken zijn veel grooter, om dat in't midden en in de top oneindig vee! tepeltjes zitten, tot welke deeze takken gaan. Tot ieder tepeltje gaan takjes van deeze zenuwen, die
men met het bloote oog kan nafpooren, tot dat zij aan de tepeltjes koomen, wanneer zij wegens hunne fijnheid uit hetgezigt verdwijnen; dog het is waarfcbijnlijk» dat zij hier komende in zeer veel kleine takjes, even als ftraaltjes tot de geheele omtrek van ieder tepeltje gaan. Op dezelfde wijze gaan tot ieder tepeltje Slagaderen, en Aderen, die even als de Zenuwen, welke zij ook ver- zeilen in kleine takjes, na ftraaltjes gelijkende, tot de geheele omtrek van ieder tepeltje vevfpreid worden; al- waar deze met opene montjes eindigen : deze vaatjes maaken wel twee derde gedeelte van ieder tepeltje mi'> dit alles kan men door opfpuitingen bevestigen^ en ieder een.onderzoeken, wanneer men ook ontdekken zal, a|s de opfpuitingen wel gelukken, dat de materie door de- ze opene mondjes zal uitvloeijen.' Plet einde waar to |
|||||||||||
fchap bezit. Zie ook MUCAGO , MUCUS, MIJXA
en PHLEGMA. SLIJM-GEZWEL, in't latijn Oedema, .is een (lijm-
agtige en wateragtige Zwelling, of een Kond-gezwel ; zijnde eene witte, weeke, en niet pijnlijke zwelling, die, naar de deelen waar aan ze zich zet, vetfcheide- ne naamen ontleend heeft. SLUM GRAVEEL., zie NIER-GEBREEKEN. SLIJMIGE BLINDSLANG, zieBLINDSLANGEN. SLIJMLOOSENDE MIDDELEN , zie KAAÜW- MIDDELEN. SLIJMPROP, zie POLIJPUS. SLIJM-ZIEKTE. Dit woord word zeer onderfchei- den gebruikt bij de Geneesheeren, want dan eens be- duid het eene verdunning van het geheele bloed., 't wel- ke met zijn koleur teffens de vloeibaarheid verliest, en in dien zin is deflijm eene ziekte van alle de vogten; gelijk Boerhaave in zijne Pathologie, dezelve §. 785 zeer wel bepaalt, en §. 787. Maar zomwijlen beduid bet eene verflijmde Maag hebben, welke geduurig flijm op- geeft, daar over hehben wij gehandelt onder Maag, Maag-.ziektens. Dan eens is het een ^ooitvan Longtee- ring, in welke de Lijders eene ongelooflijke menigte taaije-flijmen op geev.en, die zich van het potje daar zij in ontfangen worden niet ligt laaten afwasfchen. Ofwel het is een ziekte der Nieren, welke met de pis veel Siijm affcheiden, maakendehet zogenoemde Slijmgraveel, zie GRAVEEL, NIEREN, .enz. SLIJM-ZUGT, zie KWAADSAPPIGHEID. SMAAK, in't latijn Gustus. De Smaak is een zoort van gevoel, dog veel vlugger of fijnder, door welke v/ij den aart der lighaamen beproeven , wanneer die met een wateragtig vogt.ontbonden zijn , inzonderheid door het fpeekzel- D.it fintuig is voornamentlijk geplaatst in de Tong;
ijogtans hebben veele gedagt, dathetookhuisvesteinde binnenfte zijde van de Wangen; het is zeker dat men hier iets proeven kan; maar dat iszeeronderfcheiden van de Smaak, die men op de Tong gewaar word. Deeze mening heeft Ru-isch tragten te bevestigen , dewijl hij in de binnenfte oppervlakte der Wangen en Lippen de- zelve zoortvan tepeltjes oïPapillce gevonden had, als op de Tong ; dog het zijn geen tepeltjes, die men hier vind , maareen zoort van vezelagtigheit, 't welk vafa exhalan- tia zijn , die hier in menigte gevonden worden. De bovenfte oppervlakte, of de rug van de Tong, is de
■voornaamfte zitplaats van de Smaak; hoewel niet op alle .plaatzen even fterk; want men heeft de fijnfteSmrta*inde uiterfte rand van de top,daar na in de oppervlakte van de top, en vervolgens verminderende naar mate, dac het naar agteren tot de wortel der Tong gaat. Het maakzel van dit werktuig is overeenkomftig met
=dat van 't gevoel, in weinige maar verfchillende; want de Smaak word ook geoeffend door lepeltjes, die in de oppervlakte van de Tong geplaatst zijn , gelijk in den huid ook is; nogtans zijn de tepeltjes hier veel grooter ,als in den huid. In veel Menfchen vind men deeze te- peltjes zeer groot; dat deeze het werktuig van de Smiak xijn kan., men met't volgende experiment bewijzen ; wan- neer iemand jong en hongerig is, en hij 'smorgens opflaan- dezijn -mond reinigt, 20 moet hij voor een fpïegel gaan ftaan, nemen een klein ftukje zuikw en houden datdigt aan de Tong, danxal hij zien, dat deze tepeltjes zwel- len «B zich opheffen, wanneer hij dan die zuiker.daar aanferengt, zo zal hij aanftonds de Smaak gewaar wor- |
|||||||||||
SMA*
de Sîagaderenen Aderea met zodanige opene aïontjes
eindigen, is; ten eerften om de Tonggedurig te bevog- tigen, en met een fijn vogt te befproeijen, waar door de lighaamen die wij gebruiken, bevogtigt, en de tepel- tjes bewaart worden , dat zij niet uitdroogen, waar door men de Smaak der lighaamen beter kan onderfcheiden, en het fijnfte uit dezelve ontbonden word. Ten tweeden zijn hier Aderen geftelt, om de fubtiel-
fte vogten opteflorpen, bijzonder wanneer zij het fijn- fte uit de lighaamen , die men gebruikt, ontbonden hebben. Aldus kan men begrijpen, hoe de Smaak den Mensch menigmaal zo fchielijk verkwikt en ver- fterkt. Wij hebben nu het maakzel dezer tepeltjes (Papilla) ab-
gehandelt, laaten wij nu ook de bekleedzelen^nderzoe- k-en, waar door deze voor onheilen befchermt worden, waar in wij zeer zullen verfchillen van de befchrijving van Malpighius, die dezelve zo als zij in een Kalf zijn, befchreeven heeft, maar in een Menfch is het geheel anders gelegen. Malpighius heeft gezegt, dat er twee bekleedze-
len waaren, van welke hij het eene noemde het Netag~ tjge, en het tweede het dikke bekleedzel. Wij zullen maar alleen onderzoeken , hoe de zaalc
in een Mensch gelegen is, waarin men zodanig een net of Rete, nog zo ook een dik bekleetzel niet vinde;maar men vind een groöte overeenkomst tusfchen deze en die van de huic. De oppervlakte van de Tong is bekleed met een
vlies, dat men de epidermis van de Tong kan noe- men. En is een dun witagtig en zagt bekleedzel-, waar in geen vaten kunnen aangetoont worden. Dit be- kleedzel omtrekt niet alleen de oppervlakte van den Tong, maar ieder tepel of papilla in't bijzonder, en puilt met dezelve opwaarts,, om deszelfs top te bekleden. Geen ander bekleedzel als dit kan men in de Tong vin- den, en het komt volkoomen met de epidermis van de huid overeen,-alleen verfcbillende, dat het dikker en zagter is, dewijl het aan de lucht niet blootgefteld zij, maar altoos door het fpeekfel vogtig en zagt gehouden word, waar door het zeer flijmerig is, 't geen ook de r-eden fchijnt, waarom het niet lang bekend geweest is. Dog het fcheid zich van de Tong door branding, het zij of door kookend water of door een gloeijend ijzer; als ook in de Spreeuw, wanneer dit bekleedzel met de Spreeuw, als die afvalt, met gehele (lukken atgefchei- den word, waar door men veel verfchijnzelen , die zich dan vertoonen, verftaan kan, die naderhand ver- dwijnen, als het weder met diergelijk bekleedzel voor- zien is. Dit bekleedzel afgefcheiden zijnde, is aan de binnen
zijde met zo veel indrukkingen of putjes voorzien , ars er tepeltjes onder gelegen zijn, en wanneer deze groot zijn, vind men bier ook groöte putjes, en dus het tegendeel. Niets is moeijeUjker als dit bekleedzel gefcheiden van de Tong te vertoonen, evenwel kan het op een fubtijle en kundige wijs gefchieden, gelijk wij het zelfs gezien heb- ben. Even ajs wij in de epidermis de binnen zijde het Rete Malpighianum genoemt hebben, zo zouw men de binnenzijde van dit ook kunnen noemen; maar dan zou men omtrent de benaming verfchil hebben, want Mal- pighius heeft bier geheel iets anders door verftaan, en men vind het op deze wijze niet; want men kan dit jekleedze! of epidermis van de Tong in twee onderfchei« «ene vliezen niet verdelen, dierhalven houden wij de ipL Vi Dtti,
|
|||||
SMA. 3405
dermit voor bet eenigfte bekleedzel, dat de Tong omvangt,
en willen hier geen twee onderfcheiden benamingen aan geeven. Wanneernudit bekleedzel over de tepeltjes gaat, dan word het doorboort door veele gaatjes, die voort- koomen door de Slagaderen en Aderen, die met hunne mondjes hier eindigen,gelijk men door opfpuitingen ge- leert heeft. Derhalven kan men hier begrijpen, op wat wijze deze tepeltjes voor fcbuuring, hitte of koude van 't geen men in den mond neemt, befchermt v/orden, en dat niettegenftaande de Smaak nogtans gemakkelijk dee- ze tepeltjes kan aandoen. Maar hoe gefchied nu de Smaak ? Het is noodzaakelijk tot den Smaak, dat dat geene,
het welk men fmaaken wil, deze tepeltjes aanraake, en vervolgens door de bijkoomende vogten ontbonden word, het zij dat zulks te vooren in eenig vogt ontbonden zij, of dat het doothetfpeekzelinden mond gefchiede^ want dit niet zijnde, zo kan men naauwlijks iets fmaaken, 't geen blijkt, als de Tong zeer droog is, dewijl men dan zo wel niet proeven kan. Het geen, dat men in de lig- haamen Smaakt of proeft, is of de zoutagtige deelen in dezelve, of de zeer fijne geesten; want de olieagtige zijn te zagt en aardagtig, dan dat zij door het fpeekzel kuunen ontbonden en aan de tepeltjes medegedeelt wor- den. Maar de zout- en geestagtige kunnen door het fpeekzel ontbonden, en door hun doordringentheid aan de tepeltjes medegedeelt worden, derhalven kan men veel fijnder deelen door den Smaak als door het gevoel gewaar worden. Maar waarom is de Mensch met Smaak begaafd? Ze*
kerlijk óm verfcbeide redenen. 1. Tot een groöte verkwikking en aangenaamheid van
't leven; want een Mensch hier door het nöodzaketij. ke voor zijn lighaam met het grootfte vermaak öntfangt en inneemt. Zo dat een zeker Keifer altoos »enscbte, dat zijn tong en keel langer waare, om lang de aange» naame Smaak van zijn maaltijd te kunnen behouden. 2. Om dat een Mensch zou fmaaken, het geen in de
maag ingenoomen word, en dus zorg draagën, dat er geen fcherpe, heel koude of hete dingen in dezelve ko» mén, en aldus de maag beledigt Worden. 3. Om-dat een Mensch zorg zou draagen, dat ergeen
vergiften, die door de ondervinding daar voor bekend zijn geworden, of buitengewoone dingen, die men niet weet óf goed of kwaad zijn onbezonnen zouden ingeno- men worden, maar alvoorens beproeft, of zij eenig Iet- zei aan de Tong mede deelen. Maar waarom is de Smaak in de jaaren verfchillende;
want iemand jong zijnde, za! gemeenlijk zoete dingen liefst hebben, en volwasfen wordende, zal hij liever fcherpe beminnen? Dit onderfchid fchijnt af te hangen van de tepeltjes, die in een Kind veel teerder zijn als in een oud Mensch, waar in zij door de tijd harder en vas- fter worden, waarom de eerfte zagte fpijzen zal verkie- zen , om dat de fcherpe te veel deze tepeltjes fteeken; en volwasfen Menfchen dees prikkeling neter 'kunnen ver« draagen, hierom dezelve ook verkiezen, temeer, wan- neer zij er zich aan gewennen. Maar eindelijk kan men neg vraagen, waarom in ziekfens, bij voorbeeld in de geelzugt, alles wat men gebruikt bitter is? Of waar- om in andere ziektens weder alles een andere Smaak heeft ? De oorzaak hier Van is in de vogten van *t lighaam ;
aldus is in de geelzugt de gal, door alle de vogten ve?-
ipreid, en derhalven ook in het fpeekzel en andere vt>g-
G g tea-
|
|||||
SMÂ.
pag. 1634-
SMALLE PISSEBED, zie PISSEBEDDEN, », IX. pag. 2713.
SMALLE SPIER, zie MAGERE SPIER. SMALT, zie BLAAUWZEL, SMARAGD, in 'tlatïjn Smaragdus, in 'tTxansch Ëmt« raude; is een doorfcbijnendenglinfterendEdelgcfteente,
van een min of meer ligte of donkere, aangenaame groe- ne koleur, bij den dag, dog bij vuur of kaarslicht, ver» toond zich dezelve zwart. Haar natuurlijke crijftallifa. tie is van een onbepaalde gedaante, lomtijds cijlindriscb en zomtijds prismatisch drie of vierhoekig, dog gemeen- lijk is zij pijpagtig , met oneffene zijden en itompe hoc. ken. Zij heeft tot Matrice of Baarmoeder, quartz, o£ crijftal, ofwel fmeltbaare fpath die groen gekoleurd is. Men geeft aan die fteenige en groengekoleurde Matrices de naam van phraje of moeder Smaragd; deeze zijn al te week, met te veel bersten en fpleeten bezet en al te on- egaal gekoleurt, om eenige agting te verdienen. De Smaragd beilaat de vijfde in rang onder de Edelge-
fteentens, .derzelver hardheid in aanmerkinggenoomen; de vijl heeft iets min of meer vat op haar, zij neemt ech» ter een allerzuiverst en fchitterents polijst aan. De Simt* ragd weerftaat langen tijd de hitte van een gewoon vuur,, zonder dat derzelver koleur, die men denkt aan het ijzer of koper te moeten worden toegefebreeven, er door ont« fteld word ; nogtans vervliegt deszelfs koleur onderdege- daante van eengroen of blaauwagtige damp ..indien het vuur geweldig en aanhoudende is; als dan blijft de fteen zonder koleur., en word dikwerf door de werking van het vuur, vernielt. Indien men deSmaragienkeldtotgloeijens- toe inhet vuurlaatblijven, word zij blauw en in het don- ker phosphorisch oflichtencle; maar zij behoud deezeko- leur en nagtlichtende hoedanigheid niet langer als naar maate zij met vuur is doordrongen, dewijl zij oud worden- de, haar eerfte natuurlijke koleur weder aanneemt. De Smaragd van een levendig groene verf, fraai] gol-
vend water, wel fchitterende en zeer hard, word door de Juwelieren ais oosterseb. en Van oude rots (zo als zij. het noemen) aangezien. De Arabieren geeven aan deeze Smaragd de naam van Zamarut ; de Perfiaanen en Indiaanen, die van Pachée ; men vind er in Oostin- dien en bij de Stad Afuan in Egijpten, die een duim dik zijn; echter zijn zij zeer zeldzaam. Men geeft de naam van fVestindifche Smaragden aan
die, welkers koleur ligter groen is, en aangenaam op't ge- zigt zijn. Zij fchitteren minder als de Oorterfche; zij zijn afkomftig van Peru en Carthagerïa, in de Valleij van Manta , onder het gebied van Porto-Viêjo, waar van men er ten tijde dat die landen door de Spanjaarden wier- den overheert een menigte van daan bragt, onder welke men ook veele Oosterfche heeft gevonden. Zeden dat de Mijn van Manta uitgeput of verlooren is, heeft men andere Mijnen die Smaragden bevatten, in Amerika ge- vonden; zij zijn in de Valleij van Tunca of Toinana nabij nieuw Carthago , en tusfcljen de Bergen van Grena- da en Popaijan gelegen; het is van daar , dat men jaar- lijks zulk een groote menigte van die Edelgefteentensna Carthagena voerr. De baflaard Smaragden zijn zeer week , geheel geen
glans uitwerpende, en in geringe achting. Men yind er waar van de groene koleur met eenig Jicht geelagtig bruin i6 vermengt; als dan geeft men aan deeze Smaragd d'en naam van Peridot. De fijne Smaragden hebben geen vaste prijs bij dejuv
|
|||||||
540$ SMA;
ten, die inden moiadvloeijen; deze vermengt worden*
de met het geen men in den mond neemt, deeld aan 't zelve die Smaak mede, waar door de natuurlijke Smaak die in't zelve is, weggenoomen word, en aldus ontfan- gen de lepeltjes die vervalfchte Smaak, die in de vogtea is. Hier uit blijkt de wijsheid Gods, dat hij het fpeek- 2el, dat tfcder Mensch heeft voor hem zelve onfmaake- lijk geftelt heeft. Ik zeg onfmaakelijk, dog hier door ver- ftaat men, dat ieder Mensch aan zijneigen fpeekzel zoda- nig gewoon is, dat het hem onfmaakelijk voorkomt, want indien hij hetfpeekzel van een ander Mensch of Dier in zijn mond krijgt, dan zal hij wel duidel ijk een andere Smaak gewaarworden. Hier uit kan men ook begrijpen, waar- om fcherpe dingen langer Smaak in de mond taaten als zag- te; wantdeze door hunfçherptedoordringen tot inde te- feitjes, en daar langer blijven prikkelen; daar zagte ook wel doordringen, maar hun kragt fchielijker verliezen. Het Sintuig van de Smaak bederft allengskens en ver
ßijt, even gelijk die van de andere zinnen,, dooreen onmautig gebruik van deszelfs verfcheiden voorwerpen. Al die fterke en kragtige Smaaken, gelijk volgeestige dranken; en die kondig uitgedagte faufen, thans zozeer in gebruik .verminderen merkelijk de gevoeligheid van de deelen, diederzelver indruk dikwils beproeven moeten. De ondervinding doet ons zien , dat gemeene Lieden, gewoon fterk brandewijn of jenever te drinken, den wijn lmaakeloos vinden, en er'niet na vraagen. In tegendeel weet men, dat Waterdrinkers doorgaans gevoeliger en fijnder van Smaak zijn dan anderen. Die vloeiftof daar bijna geen Smaak aan te proeven is, laat het Sintuig al zijn gevoeligheid, welke het bezit, behouden, dewijl 't niet in ftaat is om deszelfs maakzel te verbasteren. SMAAKZENUW, in't iatijn Nervus gußatorius.
Deeze maakt het vijfde paar uit, welk van 't tncdulla ob- longata ontftaat, loopen.de door de finus fphœnoidei, in welker bloed het zich in een plexus uitbreid, en aldaar drie groote takken maakt, waar om ze ook Trigeminus word genoemt. De eerfte tak draagt de naam van Oph- talmicus; deeze verdeelt zich door de buitenfte deelen van 't oog, in't bijzonder de oogleden. De andere tak is de bavenße Kaakzenuyv, die aan alle de deeien van 't aari- gezigt en van 't gehemelte zenuwen geeft, en gemeen- fchap heeft met het harde gedeelte van de gehaorzenuw die agter het oor te voorfchijn komt. De derde tak is de onderfle Kinnebakszenuw, die alle derzelvergedeelten doorloopt, den tanden zenuwen toedeelt, een zenuw- draad naar't oor zend, en een tak naar de tong laatgaan; waarom de geheele zenuwftam, dog zeer ten onregte, de Smaak-zenuw wordt genoemt. SMAK, zie SUMAK-BOOM.
SMALBLADIG, zie ANGUST1F0LIUS.
SMALBLADIGE ENDIVIE, zie ENDIViE.
SMALBLADIGE GUATACANA, zie GUAJACA-
NA. SMALBLADIGE JACEA, zie JA CEA n. ç.p.nçg.
SMALBLADIGE LAURIER, zie LAURIER-
BOOM. SMALBLADIGE LISCH, zie LISCH,». 16-20
tig. 1851. SMALBLADIGE LUPIJNEN , zie LUPIJNEN,
n. 4,. peg. 1876. SMALBLADIGE MOLIJ, zieMOLIJ n. 4. p.2173.
SMALBLADIGE NARCISSE , zie NARCISSE,
«. 6. pag. 2256. SMALLE KREEFT, zie KREEFTEN, n. XXII.
|
|||||||
\
|
|||||||
SUE.
|
|||||||||||
SMS.
|
|||||||||||
•34»;
|
|||||||||||
■frelieïJ ; allesliangt van de groote en dikte der ftêen, én
van derzelver fchoon weide-groen, zonder de minde vlakken, af. De Ouden onderfcheiden twaalf zoorten van Smaragden, geregeld naar de rain of meerder verhe- venheid en luister van derzelver koteuren ; en zij hadden Tgo veel achting voor dien fteen, dat er een uitdrukkelijk verbod plaats vond, om er niets op te graveeren. De drie fchoonfte zoorcen was de Schijtische, de Bactrifchs en de Egijptifche. Na verloop van ti.id , heeft men ze fiten van Domittaan en van Nero genoemt. Die van de Smaragden welke geheel ondoorfchijnende waaren en van een buitengemeene grootte, waaren niet anders als groene Jaspisfen en zelden Crijltallen ; in éën woord valfche of iaitaard-Smoiragden. Verfcheidene GefchiedfcHrijvers, onder anderen Gar-
ciusso de la V£GA, gewaagt van de G«dinne Sma- ragd. Deezen Schrijver zegt, dat de Volkeren \voonen- de in de Valleij van Manta in Peru , een^Smaragd aan> baaden, die de dikte van een Struis-Eij had. Op groote feestdagen wierd dezelve ten toon gefield; en de Indi- aanen vloeiden van aller wegen te zaamen, om die Go- dinne te zien, en haar Smaragden te offeren. De Prie- fters maakten het Volk wijs, dat de Godinne Smaragd gaarne zag, dat men haar, haare Dogters aanbood, en door dat middel verzaamelden zij een groote meenig- tevan deeze Edelgefteentens. In de tijd van de over- heering van Peru, vonden de Spanjaarden alle de Dog- teri. van deGodinne ; maar de Indiaanen wisten de Moe- der zo wel te verbergen , dat men nimmer heeft kunnen ontdekken waar zij was. D. Alvaredo en zijne Mak- kers verbrijzelden het grootfte gedeelte der Smaragden op aambeelden, om dat zij in de waan waaren, dat de zelve fijn zijnde, niet kosten aan ftukken geflaagen wor- den. Hoedanig men de Smaragd kan namaaken en contre»
feiten , zie op het artijkel GLAS, pag. 884. SMEEDBAAR , Hamerbaar , noemt men al het gee-
ne, dat hard en' rekbaar is , en dus kan uitgeflaagen endoorden Hamer uitgeftrekt worden, zie REKBAAR- HEID. Alle de Metaalen zijn Smeedbaar; het Kwikzïlyer is
't niet. De Scheikundigen zoeken de ftremming van het Kwikzilver, om het zelve Smeedbaar te maaken. Het is eene Volksdooling te gelooven , dat men immer het geheim heeft gevonden , om het Glas Smeedbaar te maa- ien; deszelfs aart ftrijder tegen; want indien het Smeed- baar was, zouden derzelver poriën , niet meer nevens •nalkanderen ftaan, diens volgens niet meerdoorfchijnen- •k zijn, en bij gevolg derzelver voornaame hoedanigheid verliezen. Een doorfchijnende zelfitandigheid die Smeedbaar was,
zoude geen glas zijn, om dat het in de onmoogelijkheid Va't> dat iets't welk bros is, teffens Smeedbaar kan zijn » ei)het is de natuurlijke zelfitandigheid van het glas, bros •6 wezen, om dat het geen wezentlijk het glas zaamen» jjeld, de vereeniging der zouten met de aardens of fan» een onder malkanJeren gefmolten is, en die koud gewor- deni zijnde, te zaamen een lighaam uitmaaken van ver- Icnillende deelen zaamengedeld en't welke bros is. SMEELEN-GRAS, zie GRAS, n. 18.jfWj.932.' SMEER, AXUNGJA en ONGEL. SMEER-ADEREN', of Vet-Aderen , in 't latijn Fe- ?'*. -ddipofce, zijn de eigene bloed, en flagaderen van het ouitenfte vlies der Nieren, SMEER.BLOEM, de DOTTERBLOEM. |
SMEERIGE-TOR, zie MEIJ-TORRËN-, n.l.pag.
2102. SMEERSEL, in 't latijn Linimentum; is een uitwen»
dig zamengefteld geneesmiddel, dienende om de aangedaa • ne plaatzen zagtelijk mede te bewrijven. Een zodanig« fineering beftaatuit olie, vet, fmeer, zalven,poeders, harsfen, gedistilleerde wateren, enz. SMEER-WORTEL; Hemels-fleutel; IVonden-kruid;
in 't latijn, Crasfula Lianai ; Faba crasfa, en Fabaria. Dit Kruidgewas heeft tot Kentekens, een roosagtige Bloem , uit verfcheiden bladen bedaande, die in de rondte (laan, uit welker veelbladige koker het llijltje koomt, 't welk naderhand een driehoekige vrugt word, uit een Celletje bfiftaande, 't welk met rondagtig zaad is gevuld. Hier kan men nog bij voegen, dat de Bladen overhands aaa de takken ftaan. Zoorten. Daar zijn vijf zoorten van dit Kruidgewas,
als volgt. 1. Gemeens Smeer-wortel, in 't latijn Telephium vulgare ;
Anacampferos, vulgo Faba crasfa. Boerh.; {Sedum fo- ins planiusculis ferratiscorijmbo f oliojo , caule ereüo. Linkt Spec.Plant.)Van deeze zoortzijn eenige veranderingen, als met getakkelde en bonte Bladen. 2. Opregte Smeer-wortel van Dioscorides, volgens
Imïeratus; TelephiumDioscoridis.lMTis.RAT; Telephi* um luteum minus, radice rofam redolente. Mos is. Hiß. 3. p. 468. ; (Rkodiola. Linn. S pee. Fiant.) 3. Amerikaanfche Smeer*wortel, met Porfelein-blad ;
Telephium americanum Portulacœ folio. Tournef. Infi. R. Herb. 4. Zee Smeer-wrtel, met Huislook-bladen en roode
bloemen; Telephium maritimum Sedi foiio, flore rubelh. Tournf. Infi. R. Herb. 5. Zee Smeer wortel, met Porfeleinblad en witte bloe-
men; Telephium maritimum, Portulaca folio. Buxb. Act. 3. p. 271. Alfine litoralis, foliis Portulaces. Bauh. Pin. 251.; (Arenariafoliisovatis acutiscarnofis. Linn. Spec, Plant.) Plaats. De eer/Ie zoort groeit in 't wild op fteen en
boschagtige plaatzen in Neder en Hoog-Duitschland, En- geland enz. De tweede zoort is eigen aan Italien , Span- jen en de zuidelijke gewesten van Vrankrijk. De derde zoort is natuurlijk aan Amerika, van waar het zaad ge- bragt is naar verfcheiden tuinen van Liefhebbers in Eu- ropa. De vierde zoort is van de Kaap de Goede Hoop gebragt, alwaar ze in groote meenigte bij de zeekant groeit. De vijfde zoort, eindelijk groeit van zei ven aan de zeekant van de noordelijke gewesten van Europa, Befchrijving. De eerfie zoort, die een vaste wortel
heeft, brengt bladen, bloeroen en vrugten voort, veel overeenkomst met die van het Huislook hebbende, be* halven dat de bladen van deeze Plant in geen ronde krïng groeijen, zo als het Huislook; maar uit de Plant fchies een fteng op, waar aan de bladen aan alle kanten ftaan, en de Bloemen groeijen in kroonen , op de toppen der ftengen. De tweede zoort is een laage Plant, welkers takken over de grond kruipen ; de bladen zijn klein en rondagtig, zeegroen van koleur, en vrij dik,- de bloe- men zijn, klein en witagtig groen van koleur. De derde zoort die porcelein bladen heeft, brengt een witte bloem voort. Van de vierde en vijfde zoorten, dat beide zee* planten zijn, of ten minden, aan de oevers van de zee groeijen , brengt de eerde bladen voort met die vân dig Sedum of Huislook overeenkomende* en roode bloe- men ;de andere heeft porfelein-bladen met witte bloemen. G g i Spet- |
||||||||||
&0& SME.
Kweeking. DewTfozow* word door fcbeuringTerme»
Bigvuldigt, tiert'tbeft in een goede losfe fandagtige grond, en opene of ook lommerige plaats, en fchoon dezelve weinig fraaijigheid heeft, plant men ze echter in de tui- nen tot het medicinaal gebrnik, op een voet afftand van malkanderen. De tweede zoort, kan vermenigvuldigt worden door
îsàad-, 't welk vroeg in't voorjaar moet gezaaid worden, op een bed met verfche ligte aarde in een open ftand- plaats, en wanneer-de Planten opkoomcn, moeten dezel- ve worden gedund , zo dat ze omtrent zes of agt duim van malkander blijven, en ze moeten vooral van onkruid worden fchoon gehouden, want indien dit de overhand fcrijgt, verdikt het de Planten en vernielt dezelve; in juni) beginnen ze te bloeijen, en.deszelfs zaadAvord in augustus rijp. 't welk men met veel zorgvuldigheid moet inzamelen, dewijl- het fchielijk door de wind word.ver- ftrooit- . De derde zoort, is een zeer teere Plant, en.hierom
moet hec zaad vroegtijdig in .het voor-jaar in een broei- bak worden gezaaid, en de Planten opkoomende, moe- ten. die elk in een bijzondere kleine pot, met? ligte, ver- fche, onbe.mes,re aarde worden verplant, en als dan in een maatig- warme broeibak met run worden gezet; moetende in agt-worden genomen, om indien het heet iKeer is , ze op het midden- van den dag voor een korten tijd.te befchaduwen, tot dat ze opnieuw wortel hebben gevat, na welKen tijd men er dagelijks vrije lucht bij moet haten, naar dat het weer warm is, en in beet weer moe- ten ze dikwils met water vervrischt worden, nogtans moet men zorg draagen- dat ze niet te nat worden, de- wijl het fappige planten zijn, die ligtelijk tot rotten oyei- gaa.n.j de bloeitijd is in junij,. het zaad-is gemeenlijk in ieptember rijp, on kort daar na fterven de Planten j; zo dat,,indien men ze niet vroegtijdig in het voorjaar zaait', men hier te- lande-daar geen goed zaad van heeft te ver* wagten-. .•■-.■
De vierde aport-word door het zaad Vermenigvuldigt,
t welk in 't voorjaar-ih een maatig warme broeibak moet gezaait worden , en wanneer de Planten zijn opgekoo- rjien, können ze in een andere maatig warme broeibak verplant' worden , om haare groeijing te bevorderen, en wanneer ze redelijk fterfc zijn,, moeten ze elk in eene bijzondere pot, met-verfche aarde geplant-, en in een maatig warme broeibak gezet worden, om haar op nieuw wortel vatten- te bevorderen. In junij moet men ze ge- wennen , om de open lucht allengskens te verdraagen waar in ze moeten-gebragt en in eene warme ftandplaats gesie.t. worden, oncfer-de Fikoidesfen en andere fappige ïlantert,,. aie. natuurlijk1 aan het zelfde land zijn, alwaar 2«.kunnen blijven tot ofl'ober, wanneer men ze in eene luchtige giffen-kas moet brengen , alwaar ze op dezelf- de- wijze- können behandeld worden; als men de Fikoi- 4es gewoon is te doen. Ook kammen deeze zoort.rdoor Ôekken vermenigvuldigen, die men in eene der zomer- maanden van de oude Planten moet neemen, en-eenige dagen eer zegeftookenworden, te droogen leggen-, op «Se.zejfde wijze als men- met andere fappige PJanten ge» woon is-te doen. Dan-können ze geftooken. worden ©p:> een be,d met ligte aarde , alwaar ze fchielijk wortel Wert, e» naderhand können-ze in potten geplantr, en «ven eens als de zaailing-planten-behandelt worden; . Van dg vijfde zoort-heeft men het zaad'snaar vroegtijdig-
lp,be.t voorjaar, op een rabat met goede-, losfe aarderta saaij'en, en de planten opgekoomen zijnde.,, op een an-. |
SME.
eter rabat op en vt>et afftand van malkanderen te plante»,;
als wanneer men er verders nietmeer met te doen heeft, als ze van onkruid fchoon te houdern Gebruik en Kragt, Scbooti dit Kruidgewas bij ons
zelden tot medicinaal gebruik word gebezigt, verzeker* men echter, dat deszeifs wortel- ea bladen een verkoelen- de , t' zaamentrekkende, zuiverende , en wondheelende kragtbezitten; inzonderheid worden-zij zeer gepreezeu voor inwendige wonden-, befchadigde darmen van de roode-loop en breuken, de decoSie. Uitwendig voor ver- fche wonden, breuken en inzonderheid voor aambeijen, in verfche boter tot een zalf je gebraden, en mede voorde vijt (paranijchia) de warm gemaakte bladen opgelegt.. SMELT-BLAAUW, zie ENGELSCHE ASGH.;
SMELTEN. Wanneer vaste ftoffen door werking
van het vuur, tot vloeibaare lighaamen word gemaakt«, noemt men zulks Smelten, Qngeuieene nuttig is.de Smeltkragh van't vuur, ten aanzien van konden en we- tenfehappen. Nauwlijks. is er een handwerk ,. dat» er niet eenige behulp van heeft, of zelfs als een der voor? naamfte ftukken van zijn gantsch bedrijf heeft-aanter merken. De Schrijnwerker, de Viool en Speeltuigmaa- ker, de Beeldfnijder, de Kabinetmaaker en zo veela andere, maaken dagelijks gebruik van £ij»,. die niet anders is dan hoorn of dergelijk zoort van taaikleeven? de ftoffen, naar de konst bereid-om,.in warm water te Smelten, en vervolgens weder hard te worden. Zij laat zich als zij vloeibaar is-op-het hout ftrijken, ver- vult alle holligheden en openingen, en verbindt wan- neer ze weer hard-word, twee op elkander gevoegde oppervlakten, als een onderlinge band vast aan een,, en maakt ze als tot één lighaam. Even eens-omtrent gaat het ook met de foldeerzels, die bij de Bükflagers, de Loodgieters, de Koperflagers , de Zilverfmits, en dergelijke Handwerkslieden zo gemeen zijn. 'tZiin za- menftelzeladie<vIoeibaar worden door een graad van hitte, welke minder fterk is, dan die, welke er vereischtzouw worden om de (lukken-Metaal ,.die men aan- eikander fol- deerenwil, tedoen Smelten ; en die als ze wederkoud-wor« den, een hardheid en vastheid van zamenhang aannee- men, welkedie van de gefoldeerde ftukken bijna of vol' koomen evenaart. Het gr.mfche bedrijf van Kaarsgieters-, Zegellakmaakers, en zulke Ambagren meer, beftaat ge- noegzaam alleen in't Smelten en Herfmelten van die ftof- fen, om dezelve haar vorm te geeven;-en eindelijk is men, door-de allerbardfte lighaamen, tot Smelting te brengen-,, zo v-eigekoomendat men Glasgemaakt beeft, een ftof hooger moogelijk dan het goud te waardeeren, indien men naar de dienden en voordeden, die zij onl tot's levens gemak en genoegen verlchaft, ennaar'tcie* raad en luider, dat zij behalven 't nut der wetenfehap* pen, de waereld bijzet, haar waarde fc-hatten.wil. Maar van alles wat Smelten, en daar na-weder hard wor-
den kan, ken ik niets dat en in menigvuldigheid en in nuttigheid van gebruiken, daar men't toe zouw wille«1 bezigen, de Metaalen evenaart. Van het oogenbltk af', dat-ze uit den fchoot der aarde gegraaven zijn, tot aan het tijdrlip toe dat zij door de ontbinding en verfpr-ef; ding hunner-deeltjes derwaarts weder keereir, zijn «ij alle.gedaantens, die men hen heeft doen aanneemsn, verfchuldigt aan. het'vuur, dat hen inden fmeltkröes vloeibaar maakt ; om in Vormen gegooten te kunnen worden , of hen week maakt in de Smidfe , om ze op 't Aambeeld buigbaar? te doen zijn-onder den »*' |
||||||
/
|
|||||||
SME. ' 4*W>
»ig als hst ijzer, 20 week,en teder als het lood en-tin.
Door jaaren en jangheid van tijd, en derzeïver onver- mijdelijke toevallen gefieeten èn teniet geraakt, of door de begeerlijkheid der Menfchen weg geroofd en versmol- ten, zouden ze nimmer ongetwijffeldonze. dagen bereikt hebben.. '.'.',. Het Tin, eerstin zijn vorm gegooten ,.,èn daar na met
den hamer plat en glad geflagen of afgedraaid, ievertons eenzoortvan Vaatwerk uit, dat op verre na zo veel niet kost als,het zilveren,, en geen gevaar, vanbreeken loopt, gelijk Porfeiein en gebakken Aardwerk. Om deeze twee reden is het zo ongemeen wel gefchikt,, dat er onmoo- gelijk, een gevoeglijker toe gevonden zou kunnen worden, voor de-Keukens van groote Huizen., die een talrijken ftoet van bedienden houden, in Gast- en Weeshuizen, Kloosters, en in't algemeen overal daar een vrij groote menigte van Menfchen aan tafel gaat, en men op pragt en kostbaarheid in 't aandisfen van.de tafel niet te zien heeft.. Het gefmolten Tin hegtziöfi, doorrtusféhenkomstvan
eenige bereiding geholpen, vast op het Yzer; en uit die onderlinge -verbintenis en aaneenkleeving dier tweeMe- taaien fielt men die dunne bladen toe, welken wij den naam van Blik geeven , en daar men zo veel aartige werk- ftukken en huisgereedfehappen van maakt, en voor zo weinig geld. Vertint Tzer roest niet ligt, en daarom be- dient er zich ook de Spoormaker van , om.er het mond- ,ftuk van zijn Paardetoomen meê blank te.maaken ,• en op verfcheiden plaatzen is men ook gewoon,, om al bejt ijzerwerk aan de deuren en venfters der vertrekken, te vertinnen. Zonder dergelijk een békleedzei van gefmolten Tïn
daar men de Ketels, Braadpannen, Stooffchotels en ander Keukengereedfchap^ van rood Koper gemaakt, van.bin* nen meê vertint, zou men onophoudelijk gevaarloopen om door het Spaans-Groen,, 't-welk-de roest is van dit Metaal,- vergeeven te worden. In weerwil zelfs van de algemeene. gewoonte ,, om het Keukëngereedfchap te vertinnen, gebeuren er echter nog maar al te dikwils toevallen, door de agteloosheid van de Dienstbooden,, die het gevaar en de fchadelijkeuitwerkzelsvan eenver- fleeten of kwaalijk opgelegd Vertinfelnietkennen, en die hetSpaans.Groen aanleiding geeven, om zich gefeeder te openbaaren, door zoute doffen en zuuie vogten en iau- zen in dergelijk Vaatwerk te Iaaten ftaan. Tot hoe veelerhande gebruiken doet men- het Lood
Smelten? Tot, bladen gegooten, is het zeer bekwaam gefchikt om er de daken en platten der Gebouwen meê te dekken,, om erGooten en Pijpen van te maaken, om er Bakken en Kommen van binnen mede te bekleeden , of-alles, met één woord, dat water vangen, bewaaren en leiden moet. Heet en terwijl 't: nog vloeibaar is ge- bruikt, dient het om ijzeren Staaven-, Ankers en aller- hande ander zoort van Yzerwerk, dat een hegt en fte- vig verband moecgeeven, of vast en onbeweeglijk Haan blijven, in fteen te zetten en eraante verbinden. Ge- fmolten en tot ronde Bolletjes,gegooten, is het beter dan eenig:andere ftoffe gefchikt orn de fnelbeid-, die het krijgt van 't Buskruid, wanneer gefebooten-word uiteer nig fchjetgeweer, langte behouden. Bij dat voordeel, 't welk aan het zelve uit oorzaak van zijn zwaarte eigen is, heeft het ook nog dit, dat'bet niet zeer kostbaar valt ; waar door een gfoocer getal van Menfchen gelegentheid krijgt om 't vermaak te neemen van de jagt,. en er. b'urt voordeel meê te doen. Cg 3 Ge-
|
|||||||
SME.
- Het Tzer-, op het zelfde oögeriblik bijna, dat Bit
de Mijn komt, .gefmolten,. verandert in allerhande zoor- ten van Potten en Ketels, van Gefchut, in Pijpen tot Waterleidingen, Haard-en Kacheiplaaten , Vaazen tot Taiincieraad, tn ontelbaar ander Gereedfchap; en wat 20UW men er nog al niet meer van maaken kunnen, in .dien ieder die er handel in drijft, zijn voordeel wist te doen met alles* dat de Heer de REAUMUR-over de wij- ze, omdat Metaal te behandelen en te bewerken, onder- 2©gt en gefchreeven heeft ? Het zagt Yzer en dat-, 't .welk men tot,ûaal gemaakt heeft, word niet meer vloei- baar genoeg, om gegooten te kunnen worden; maar het js echter van dien aart, dat het nog gefchikt is om-een halve Smelting te kunnen ondergaan, dat is, om week te worden; en neemt in ;dien flaat en door verder op- jnaaken'onder de handen van den Slotmaker, Grof- en Fijnfmid, Mesfemaaker, Zwaardveeger, Roermaaker, .Hoeffmit, en andere dergelijke Handwerkslieden,, on- telbaare verfcheiden Vormen aan, waar door onze Ge- bouwen, onze Rijtuigen, hegt en ftevig, veilig, aan- genaam, en gemakkelijk gemaakt, worden. Zij verfchaf- fen ons Wapenen tot onze verdediging en tot ons ver maak, en geeven ons allerhande Werktuigen en Ge- reedfehappen aan de hand,, tot beoeffening;van Kon- ften en Ambagten noodig, " . DeZilverfmit, de Juwelier, de Bereider van kosbaa-
re ftoffen, Dienaars- van de overdaad en van de mode, werpen dik wils het voorheen reeds afgewerkte goud en zilver weer op nieuws in den fmelrkroes-, om het maak- zeie.n beloop van hun goud en zilvetwerk te veianderen, omvaan doosjes, kokertjes, en dergelijk gereedfchap een nieuwe vorm te geeven, om de fatfoenen en vercier- zels van het voorgaande jaar met nog fraaijer of konfti- gmeverwisfelen. Zonder die gemakkelijkbeid \an Smel- ten, en HerfmeltinjioüVf de fmaak der nieuwigheid, daar men doorgaans zo veel mee op heeft,, merkelijk minder raad weeten om zich te voldoen en levendig te houden, en vlijt en fchranderheid van zo veele middelen en ge legenbeden niet voorzien zijn, om zich te oeffenen en te. volmaakens ■ , ' Tot welk een eindeloos getal van gebruiken word niet
het Koper, inzonderheid het geen men door vermenging j niet Kalamijnfteen geel gemaakt beeft, gebragt? Naau- welijks is er thans eenig Huisraad ,. dat er niet-een ge- deelte van zijn cieraad van ontleent. Het Verguldzel, dat'het zo gemakkelijk vat, en dat hetzofchoon doetaf- fteeken, heeft nietweing toegebragt om datMetaalin zo algemeen een gebruik te brengen. Maar't geen ten allen tijde die Smeltbaarheid van 't Koper inzonderheid dier- baar gemaakt, en zo hoog heeft doen fchatten,. is-,- dat men dit Metaal boven alle andere heeft kunnen en moe- ten kiezen, om er die Gedenkftukken van te vormen, die de merkwaardige gebeurtènisfen, de Af beeldzeis van doorlugtige Mannen, de Meesterftukken van groote Könflenaars vereeuwigen , en onder't oog brengen der laate Nakomelingfchap. Bij Vorften en andere voorna- me Liefhebbers vind men nog heden een aanzienlijken voorraadvan Afbeeldingen in half verheven werk, van Penningen , van Beelden en Beeltenisfen in rood Ko- Rer, daar de Geleerden nieuwe kundigheden uit haaien;; deKonftenaars hunnen finaak bijvormen of verbeteren. Alle die dierbaare overblijfzels der-Oudheid waaren.ge- wisfelijk verlooren gegaan, indien het Metaal daar-zij van gemaakt waren , zo duur en kostbaar geweest Was als het goud en zilver, zo ligt aan roest onderhee» |
|||||||
•X
|
|||||||
SME.SMI.
een kring, ftaaö, erï zich in de gedaante van een Roos uit-
breiden, welker ftijltjes naderhand een vrugt of zagt« rondagtige Befie word, in zich ovaalagtige zaadjes bç. -vattende. ■' I ■ .• '. : :; ; - .--v*-. * Zoorten. Daar zijn een gantfche menigte zoorten vaa
dit Kruidgewas, dog de drie volgende de eenigfte zijnde» welke hier te lande bij zommige Liefhebbers vanvreem. de ge was fes worden gekweekt, zullen wij ons bij de be« fchrijving van dezelven bepaalen. 1. Ruwe vrginifche Smiiax met gladde klimopbladen;
Smilax viticulis asperis virginiana, folio hederaceo Itevi. Plukn. •>■>■* ; I ' » 2. Ruwe Smilax met roode vrugten ; Smilax aspete
flore rubente.B&va. Pin. 20(5. ; (Smilax caule acuieato an. gulato ,foliis dentato aculeatiscordatis. Linn. Spec. Plant) 3. Ruwe Smilax met lange gladde puntige bladen, dia
van onderen ronde ooren hebben; Smilax viticulis aspe- ris, foliis longis, angustts, mucronatis, laevibus auricu- lis cid baftii rotundioribus. Plukn. Plaats. Alle driedeeze tzoörten groeijen in 't wild is
Virginien, Karolina en andere gewesten van Amerika, in de Bosfchen, alwaar zé rondsomme de flammen van -Boomen en Heesters groeijen, om zich zelve te on- derfteunen ; want haare takken zijn zeer zwak , en kruipen op den grond, indien ze niet onderfteund wor- den. Kweeking. Deeze Planten zijn hard genoeg om de
koude van ons klimaat te verdraâgen, indien ze in een ligten grond, en onder de befchutting van Boömen ge« | plant worden', alwaar ze verkiezen te groeijen. Zekon« j nen gemakkelijk vermenigvuldigt worden doorafzetzels, j die in maart van de oude wortel genoomen zijn, ev«n t voor dat ze beginnen uitteloopen , on geftoken wor* [ den, daar ze moeten blijven ftaan, alwaar ze indiende [ groïid'goed is, zeer wel bloeijen; maar ze brengen in [ dit land zeldzaam vrugten voort. j SMILAX HQRTENSIS. zie BOON (TURK- |
SCHE) • ■■■>* : ■ SMIRGEL, zie AMARIL. ' '
SMITER, zie DUIVEN, n. XXII. 1. pag. SS3- :
SMIJRNIüM, is denaam van een Kruidgewas, vas
bet griekfebe woord 2/u»V«,''t welk Mijrrhe betekent, afftammende,« of wel, om dat de Plant die de Ouden Smijmium noemden, wanneer dezelve gewond wierd, een dergelijk vogt liet uitvloeijen. , Kenmerken. De Bloemen koomen in kroontjes voort,
en beftaan uit verfcheidene bladen, die in de rondte zit« ten, en zich in de gedaante van een Roos uitbreiden. Deezerusten op den koker, die naderhand een bijnakloot« ronde vrugt word, uit twee tamelijk dikke zaadjes bs- llaande , zomtijds van gedaante als een wasfende Maan, | bultig, en geftreept aan de eene zijde , en effen aan j de andere. '. . j 1. Gemeene Smijmium ; Smijmium Matth.j Hippofe- ]
linum Theophrasti fc. finijmium Dioscoridis. BaUH. Pin. \ 154.; [Smijmium foliis caithnisternatis pstiolatisferrt' iis. Lihn. Spec. 'Plant.') • : 2. Vreemde Smijmium met ronde bladen; Smijmium
peregrinum mundo folio. Baöh. Pin. 158.; Smijmium 'amant montis. Don. Pempt. 698.; (Smijmium foliis eau- Unis fimplicibus amplexicaulibus. Linn. Spec. Plant.)B 3.~'Vreemde Smijmium met langwerpige bladen ; Smi]f'
nium peregrinium folio óWongo. Bauh. Pin.: Smijmium^ foliis caulinis ternatis pe'tiolaïis ; foliolis oblongo-ovatisi integerrimis. Gron. Firg. 148.; (Smijmium foliis eau- |
||||||
•r'^ßelijfc er grooterurarnite'vefeischt'vf&ri , ôm&et
'Wasch, dan omBoter of Kaarsfmeer te dóen Smelten, zo %ördeh ook de Metaalenniët vloeibaar, dàn ieder door '2rijn bijzondere graad van hitte, die mét zijn aart over- eenkomt. Het Yzer laat zich 't bezwaarlijkst van allen Smelten. Het Koper fmelt met minder vmir; maàrmoet "ér echter meer toe hebben dan het goud of zilver. Het Lood wijkt voor een graad van hitte, die nog merkelijk :zwakker is, en het Tin dat zich veel ligter Smelten laat, ten zelfs dien trap van warmte niet verdraagen , dien 'men vette ftoffe kari doen aanneemen. Dit is ook de reden dat Schotels, Kommetjes en ander dërgetijk keu- iengerèedfcbap van dat Metaal gemaakt, of er mee ver- bind, eerlang bederft of afloopt en ftnelt onder de h an« 'den van een Keukenmeid,- 'die het wil doen dienen om boter, fpek, vet en andere ftoffen van dien aart op te ■braad en. SMELKROES, zie KROES.
SMELTVOGT, zie MENSTRUUM, * -
f SMELT-VUUR, zie IGNIS ROTvE. SMERTE ; Droefheid; Chagrin; Hartzeer; Kwelling;
Moeijelijkheid. Deeze woorden betekenen in't algemeen de gefteldheid van eene lijdende Ziel. Smerte word ge- lijkelijk van onaangenaame gewaarwordingen van het Lig- Tiaatn, en van de moeijelijke aandoeningen van.de geest of ziel gezegt; de vijf anderen zijn enkel toepasfelijk op deeze laatfte. Daar te boven is droefheid van chagrin, ;daar ïn verfchillende, dewijl het chagrin inwendig kan 'huisvesten, en de droefheid zich akoos van buiten Iaat zien. Behalven dat kan de droefheid als een aangebporen carafiter van iemand zijn, zonderde minfte reden; en 'het chagrin heeft altoos eenè bijzondere oorzaak.1 ■ Ik vind het niet ongefchikt, bij deeze gelegenheid eene
'fchoone plaats uit het vierde boek der Tusculanen bij te brengen, zijnde het onderwerp daar van genoegzaam bët 26lfde als van dit Artikel. Mgritudo, zegt Cicero, cap. 7. efi opinio recens mali
'prcefentis, in quo demitti contrahique animo rectum esfe vi' deatur.....Mgritudini fubjiciuntur . ... angor,
fnceror, luEtus, œrumna, dolor, lamentatie, Jo-ilicitudo,
- 'molestia, affiiSätio, desperatio, & fi qua sunt fub genere modern. .... Angor efi eegritudo premens , luüus cegn- tudo ex ejus qui carusfuerix., interitu acerbo ; mœror, «• gritudoflebilis; csrumni, mgritudo laboriofa; dolor, eegri- tudo crucians ; lamentatio, eegritudo cum ejulatu ; follici' tudo, eegritudo cum cogitatione; moléstia, eegritudo perma- nens; afflictatio, eegritudo cum vexatione corporis; desper ay tio, eegritudo fine alla rerum expeüatione meliorum. Wij nodigen onze Lezers om deeze geheele plaats van Cice- ro te lezen , met hetgeen er volgt en voor afgaat; zij zul- ten er door kunnen zien, hoe nauwkeurig en zorgvuldig de Ouden bepaalingen hebben weeten te maaken , als zij er de moeite toe wilden neemen. •■ - SMERTE, «i»uW, van «tyeiv, lijden , word in de Ge-
neeskunde'gezegt, van eenzoort van gevoel of aandoe- ning , waar aan alle de deelen van het lighaam onderhevig zijn, zowel de in-als'uitwendige. SMERTING, zie?BLIKAARS, EXORIATIO en
INTERTRIGO. SMlD-TORyzieROOF-TORREN,n.VII. p. 3007.
SMIENT, zie EENDEN, ». XX. pag. 588.
SMILAX, is een Krnidgewas zodanig genoemt van
SjKit» , fchrappen , uit oorzaake dat het een ruwe Plant is. De Kenmerken derzelve beftaan, in een Bloem te iaebben die uit veifcheidene bladen is zaamengcfteîd, in |
||||||
■j»
|
||||||
SNE.
|
|||||||||||||||||||||||
SNE.;
|
|||||||||||||||||||||||
*m
|
|||||||||||||||||||||||
Ùnif!âû$ïicats iematis infegerrimfc'Li»N. $p$c.Plat&.}, werden, end«s in Snmiwveranueren?:.jkmeengantsdv
• 4, Smijrnium van Kandie met JufFrouwraerk-bladenj niet; want het ijs ^eflaati^it veele deeleh waters'tot een' Smijrnium cretkum Paluéapii foliis. Toürn. Corel. ; geftold ; da^r de.damp uit enkele waterdeeltjes' beftaat,;
- •■• -...... ■ •• " '- endus.isheç onmogelijk,, dat eendampwplk, wier deel-;
tjesvan een liggen, en alle enkelvoudig zijn, tot ijs of'
Sneeuw.km worden, voor dat haare deeltjes zijnbegon- ■'■ nen tot een te lóopen, dat. is, tot eene zoort van re- \ gen Verändert zijn. En dewijl er in de lucht tusfqhen de.wolken en de aarde zomtijds verfcheide ftreekenzijn, waar van de eene koud, de ander warm is, kan bet ge- beuren , dat de Sneeuw in het bovende der lucht ge» maakt,, wederom valt dooi eene warmer lucht, waar in |
|||||||||||||||||||||||
jén; want indien het zaad tot't voorjaar word bewaart, zij fmelt; zo dat zij niet onder de gedaante van Sneeuw
mislukt het meestentijds , of komt ten minsten niet voor neerkomt, maar in die van regen, het welk van veele hët tweede jaar op, térwijldat, 'tw.elk in den herfst ge- Reizigers ts waargenomen, welke op de. toppen van ber» zaait word, zelden veertien dagen of drie weeleen naar gen bevonden dat het Jneeuwde, en laager koomende ai- dât het gezaait is, mist opte koomen, daarbij ook veel leen.maar regen kreegen.; fterker Planten maakt, dan het andere; - '; , . De figuur.en der vlokken verfchülen, zijn of regelmaa- In het voorjaar moeten de Planten worden gedund» tig, of onregeimaatjg; zomtijds zijn het alleen maar ais
zo dat ze tien duim of één voet van malkander blij- langwerpige ftraaltjes, zie Fig. 5. van Plaat E., deeze ven, en geduurende de volgende zomer moeten ze "ge beftaaa uit, de 1 zaamengevroore, dampdeeltjes Fig. 6,, duurigfehoorrgehoiiden worden van onkruid ; dewijl dit welke op malkander gevallen, of ineen regte lijn tegens hun zeer nadeetig is en haar fpillig doet opfehieten. In eengedreeven zijn;zomtijds zijn hetzeskante ftarretjès, het volgende voorjaar fchieteri de Planten weer fterk in fiitie punten eindigende, en niet eikanderen hoeken |
|||||||||||||||||||||||
van 60 graaden maakende, gelijk men ziet in Fig. 7, na
dat er drie ftraaltjes, waar van Fig. 5. één was, op mal- kanderen gevallen, en, aan eengevrooren zijn. Het ge- beurt ook», dachet rmddelfte lighaamdeezer ftar dikker is, en in fcherpe punten toeloopt, gelijk bij Fig. 8 ; ik heb ook vlokken zien vallen ónder de gedaante van lélijbladen , zeshoekig, welke hier afgebeeld zijn bij Fig. çl; op eene anderen tijd heb ik zeshoekige vlokken waargènoomen, beftaande uit dunne ftraalen, ais takken, waaruit veele an- dere takjes uit gingen, waar door zij alle niet kwaalijk naar takken van eenen Boom geleeken, als bij Fig.. 10. Op eenen anderen winter heb ik gevangen zeshoekige vlok- ken, welke weerzijds als een ftuk breed blad hadden; en met haare punten eindigden, als indrie op een liggende lélijbladen, zie Fig.'12. De Heer Cassini Memoires de l'Acad. Roy. 1692. heeft wederom een andere zoort van aardige zeshoekige vlokken befchreeven; gelijk afge- |
|||||||||||||||||||||||
ep, -als wanneer de aarde tegen elke plant moet opge
h'aald worden, om ze geel te maaken, en drie weeken daar na zijn ze goed om te gebruiken , als wanneer ze kunnen opgegraaven,. en het geele gedeelte bewaard worden, 't welk kan geftoofd, en als felder.ij gegeeten worden: -, ' ; 'x . \'.:'.- à - ,_>-,• .: ■;• SNEBVISCH; in't latijn Balœna roßrata; in'thoog-
duitsch Snabelvisch, is een zoort van Walvisch die ons door den Heer Pontoppidans in zijn Naturl. Hiß.von Norwegen II. Th p.233., op de volgende wijze word befchreeven. Zij had;de langte van zes-en twintig voe- ten, en men vond eèn Jong van zes voeten lang in baar lighaam, ook had zij drie Vinnen, en het Oog fchijnt veel naar een Osfen Oog te zweemen. 6NEELOOK, zie BIESLOOK. .
SNEEUW , in 't iatijn JVfoc. Wij kunnen niet beter
doen, dan onze Lezers ten aanzien van dit wateragtige |
|||||||||||||||||||||||
Verheveling medetedeelen, 't.gsen de Heer P. v. Mus- beeld is bij Fig, 11. Daar vallen ook ftarren met ia pun
SCHENBROEK daar omtrent in zijn uitgelezen werk, ten ten, en van andere gedaanten .welke men door het ver- tijtel voerende Beginzels der Natuurkunde, heeft te boek grootglas fraai nagegaan , kan afgebeeld zien bij.den Heer gefield. >: . ; . H00KE in Micrograph, pag. 88. De Heer Engelman• Indien de waterdamp uit de wolken naar de aarde val- Med. Dr. te Haarlem, heeft opzettelijk een werkje over de
lende, onderwijlen in zijnen weg.tot lange draadjes be> Sneeuw-figuurengefchreeven, Waar in veelefraaije waar- vriest, welke op verfcheide wijzen op malkanderen lig» neemingen worden gevonden, en waar in men tot vierhon- gende vlokken maaken, zegt men dat het-Sneeuwt, en dert verfchillende gedaantens van Sneeuwvlokken afge- zodanige vlok word genoemt een Sneeuwvlok. beeld vind. Ik heb bevonden, vervolgt de Heer Mussc-hen- . Zie bier op welk eene wijze de -Sneeuwword voortge- broek, dat, na dat het alleen langwerpige ftaafjes ge.
°ragt i de damp in de wolk word of verdikt, of zwaarder fneeuwd had .weinig uuren naderhand eene vreeslijke kou- dan de lucht, en tot eenloopende begint bij in kleine re. de gevolgt is« Deeze regelmaatige Sneeuw valt niet heel pndruppen verandert te worden ;deeze naar beneden val- dikw'Is> maar gemeenlijk zijn de vlokken van ongelijke 'ende, loopen door eene lucht heen, welke en koud en grootte. Men. verwondert zich niet te onrecht over ^etijstnaakendedeelen bezet is; (want als deeze er niet de vlokken van; dezelve gedaante, welke op eenen tijd z'jn_, valt er maar regen) hier door bevriezen de drupjes vallen, maar waarom yerfchiljen deeze vlokken even. \0tijs, en worden wat opgehouden doof de dikker lucht, wel, dat zij op eenen .winter hébben de gedaante Fig. |
|||||||||||||||||||||||
™}[ ztj inkoomen, als ook door den vorst, waar door
j-i] in grootte uitzetten ; zo dat er tijd is waar in andere °rupjes op hen vallen kunnen, vereenigd worden, en ;« f r«n bevriezen ; dus worden er als langwerpige -balk- •es °f ftaafies g'èmaakfV ;..•;■• Men zou hier vraagen kunnen , of door de iismaaken
oe deelen de |
5, op eenen anderen ziin als Fig. 7, op eenen anderen
wederom als Feg. 9,of Fig. 10, of Fig. 11, of-F»'g. 12? zouw dit niet koomen , omdat de ijsmaakende deeltjes, welke in de lucht hangen, op eenen tiid vermengd raa- ken met uitwaasfemingen van eene andere zobrt, dan op eenen anderen tijd , en dat daarom de neervallende
|
||||||||||||||||||||||
wolk, ook niet zou kunnen in "ijs veranderd damp der wolken verfcheide krijftallen fehiet; even ge-
lijk |
|||||||||||||||||||||||
«NE.
|
||||||||||
SNE.
van Sneettw zijn, l welke vol gevaar aija. De wind
fchijnt te gelijk van alle kanten te wasûjen,-en fmijt den Sneeuw niet zodanig geweld, dat de wegen in een oogen- blik vol en-bedekt zijn; die op het land van eendergelij. ken ftorm beloopen werd, kan onmogelijk te regt koomen, fchoon hij de plaatzen kende, of zelfs tekens aan de boomen gegeven had, omdat hij door de Sneeuw ten eerden blind word, en er in nederzinkende verfmoort, wanneer hij maar eenen ftap voortgaat. De Sneeuw is meestaltijd zeer wit; zij kaatst het licht
zeer fterk te rug, fchoon het maar ijs is, 't welk inge- zien zijnde in ieder deeltje doorfchijnend is, zo dat veel eer al het licht moest door de poren en gaten tusfehen de deeltjes inliggende doorgaan, dan dat bijna alles weerom gekaatst wierd; maar als men op de gaten, tusfehen de deeltjes in ,'ter deeg let, ziet men, dat die zeer onregel- maatig van gedaante zijn, waarom het licht wegens de onordentelijke aantrekking der deelen er niet door kon- nende loopen, zeer fterk weerom gekaatst word, gelijk ook gefchied van het allerdoorfchijnenfte glas tot poeder gedampt, hetwelk zo wit als Sneeuw is, en waar van ieder deeltje op zich zelf befchouwd , ook doorfchij- nend is. De Sneeuw het licht dan zo fterk weêromkaatfende,
maakt dat die Menfchen wier oogen teder zijn, klaagen dat het voor hun te licht is, wanneer alles met Sneeuw bedekt is; ja ieder bij dag door de Sneeuw lang wande- lende , word er als blind door. Xekophon verhaalt, dat toen het leger van Ctrus eehige dagreizen deed over de bergen met Sneeuw bedekt, zommige Krijgsliedea zeere oogen kreégen , anderen blind wierden, Olaik Magnus zegt, dat men in de Noordfche landen bij het licht der Maan, en den weerfchijn der Sneeuw zeerge- maklijk-zien en reizen kan, en van verren de Beeren en andere wilde Dieren ontdekken. Hetzelve bevindt men hier te lande., dat fchoon de Maan niet fchijnt, wanneer er veel fneeuw ligt, men op ftraat vrij wel gaan enzien kan, waar toe men anders toortslicht vân nooden heb- hen zou. Dog wat zeggen wij, dat de Sneeuw wit is? daar de oude Wijsgeer An axaöor as bewijzen wilde, dat de Sneeuw zwart was ^ omdat zij gebooren was uit wa- ter, het welk uit denatuurzwart is; hoefpitsvindigkan men redeneeren, als men maar zoekt tegen te fpreeken 1 wij zullen ook andere Geleerdgn"onder een laaten twis- ten , of dé witte koleur der Sneeuw waarlijk zo is, dan of het maar een verfchijnzel is, gelijk de koleuren in een regenboog zijn. Veelen die in deezen onkundig zijn-, verbeelden zich,
dat de Sneeuw fchadelijk aan de gewasfen is, dog het te»; gendeel is waar zo als uit het volgende geblijkt. 1. De Sneeuw omvat door zijn los zamenftel, de zout-
off/ilpeter-, swave/-en andere tot degroeij der gewasfen nodige, en in de lucht zich bevindende fiine geestige deel- tjes , en voert dezelve met zich na beneden, welke zich vervolgens, deSttssKwfmeltende, met de aarde veree- ■nigen 'en dezelve vrugtbaar maaken. ... 2. De Sneeuw dient 's winters aan veelerleij Pia"-
tentot een dekzel, om die voor koude enifcherpfnijdeww wmderrte bewaaren, ten einde die niet zouden bevriefen»^ maar de-volgende zomer haare fpruiten en vrugten kun- nen voortbrengen. Deeze dienst word men, bij ons, roaa meer bijzonder gewaar op de Alp-, Pireneefche en and - re hooge Gebergtens, alwaar deJcoude 's winters -ze fel is, en evenwél de gewasfen door de menigvuldige Sneeuw die daar doorgaans valt., wel behouden b"Jve^ |
||||||||||
3412
|
||||||||||
lijk de zouten 1n water gefmelten, naar tannen ver*
fcheiden aart krijftallen fchieten van verfcheide figuur? het is waarfchijnel.ijk, maar tot nog toe niet klaar be- Weezen; indien men de Scheïkonst te hulp riep,en on- derzogt of er in dergelijke Sneeuw verfcheide zoorten van lighaamen gevonden wierden , zouw men een ftap tot nader bewijs gedaan hebben. De Heer Maüpertuis heeft waargenoomen op zijne
reis door Lapland, dat aldaar de Sneeuw is als een fijn en droog ftof, welke gemeenlijk ter hoogte van 4 of -5 voe- ten vajt, waarin, op deeze hoogte gekoomen zijnde, men onmogelijk gaan kan; zo dat de dampen der wolken aldaar, fchielijk tor ijs moeten Hollen in het neervallen, waar door belet word datzij tot groote vlokken, gelijk hier in warmer vogtige landen, tot een loopen. De Sneeuw ligt luchtig en ijl, wanneer zij eer-st ge-
vallen is; die uit groote vlokken- beftaat, pakt digterop een. De Heer Sedileau Memoir. Mathemat. Ao.1692. heeft .bevonden, dat de Sneeuw 5 of 6 duimen hoog, en daar na gefmolten, gemeenlijk eenen duim waters gaf. De Heer de/la iïiR£ bevestigt dit in Hiß. de VAead. Roy. 4». 1712-, tiier bij voegende, dat hij in het jaar 1711. tweemaal ijler Sneeuw gezien "heeft, waarvan 12 duimen hoogte maar eenen duim water gaven. De Ge- leerde Heer Weidler, in Qbfervat. Meteorolog. tekent san , dat hij in 't jaar 1728 de Sneeuw heeft gevonden , negenmaal ijler dan water. Ik heb in Utrecht gemeeten zger ijle Sneeuw, welke de gedaante van ftarretjes had; deeze was 2,4 maal ijler dan water. ^Indiener op seneplaats veel Sneeuw vak , en de vorst met moorhelder weer blijft duuren, zakt zij geduurlg meer en meer, en vermindert, dewijl er veel uit haar wegdampt, ja zij raakt door langen tijd als ongevoelig weg , om ,dat de,Zon geduurig van haare deelen los en vkigtjg maakt. Jndien-bet.SrteMwrj terwijl de vorst blijft duuren, zijn
de vlokken altijd klein; maar indien de lucht warmer word, of het weer ontlaat, zijn âefneeuwvl&kken groo- terf menigmaal vallen de vlokken te gelijk met regen verzeld. Men heeft geloofd , 'dat het niet fneeuwen kon., als
het fel vroos ; maar dat dit met de waarneemingen niet overeenkomt, kan ik bevestigen; want in het jaar 1729. fiieeuwde het op dien dag, waar op het vrij fel vroos. Het we.ér ontlaat ook niet altijd, wanneer het fneeuwt, fchoon dit dikwils gebeurt; want ik heb wel gezien, dat er veel feller koude op de Sneeuw volgde ; wanneer deflar- refneeuw gevallen is, volgde er aarïftonds.een vrees fel ijke koude op, waar door de Kwik-Thermometer van Fah- »bjenhett zakte van 25 tot op 4 graaden. Men-heeft ook gedwaald, meenende dat het op zee niet fneeuwUe, want .iji de, Noordzee gebeurt het dikwils. . Gelijk.er zomtijds ongemeen veel regen op eene plaats
yalt, kan bet ook fterk Jneeuwe». Be-Heer Leopou) in zijne Sweedfche Reis tekent aan, dat "het in 't jaar -1707, in bet bergagtige deel.van Smaland op eenen nagt ,een half mans,hoogte ^/««uwf had. Men heeftin het jaar J729 op de.greijzen van Sweeden en Noorwegen bij het dorp Villaras waargenomen, dat eralsplotfelingszoveel Sneeuws gevallen.is, waar dooraolniizen onder dezelve gedolven raakten,, en alle de daar in woonende Men- fchen geflikt zijn ; dat er iets dergelijks in SiJefien en johemen^efchiedas,, heeft de Heer Wolf aangetekerct; Jit koomt overeen met een wolkbreeuk. De Heer Mau- ï?i»TUis tekent aan., dat in Lapland zomtijds teinpeeften |
||||||||||
J
|
||||||||||
SM." '<t4tS
is EosèhHawnoemen, gelijkzomrrügeItaltaaneni 'De
hedendaagfche Grieken noemen ze Chihrn'ita, de Tur- ken Tcheluk, de Polakken Shmkaen de Sweeden Mar- kulla. LtNNffius ftelt tot Kenmerken, behalvendie der Stetè-
looperen of Langpooten in 't algemeen, den Bek rolrond- agtig, ftomp en langer dan de Kop; de Pooten met vier Vingeren , waar van de agterfte verfcheide Geledingen heeft. Brisson heeft de Wulpen en Poeljheppenvan de Sneppen onderfcheiden. Hij maakt, in zijn zeventiende Rang, een Afdeeling van de geene die den Bek dun heb- ben , en deeze fmaldeelf hij in drie Geflagten, te weeten, dat van de Tringa of' Beccaffeau, welker Bek van mid- delbaare langte, regt, aan de punt ftomp en glad is ; dac van de Limofa of Barge, welker Bek zeer lang is, om- trent regt en eenigermaate opgewipt, dog ook aan de piint ftomp en glad; dat van de Scolópax ofBeccaffe, die den Bek geheel regt, en tevens zeer lang, aan de punt ftomp en rauw hebben. De Numenius.of Wulp, in t fransen Courlij, komt in de volgende Af deeling, beftaan- de uit zodanigen, welker Bek boogswijze nederwaards is gekromd. Dus heeft de Heer Brisson , van den Poelfhep agt,
van de eigentlijke Sneppen maar vijf, en van de Wulpen. veertien verfcheidenheden ; waar in de veertien zoorteri van Linnjeus zijn begreepen. De zes eerfte zoorten, behalven de vierde-, welke een Tringa is, behooren tot de Wulpen. I. Roode Wulp van Brafil, in 't latijn Scolópax rubfaf
(Scolópax roflro arcuüto, pedibus rubris., corpore fangui- neo, alarum apicibus nigris. Linn. S ij ft- Nat.) Deeze is de roode Brafiliaanjche Wulp van Brkson , die van Klein Ardeaporphijrio, van Moehring /foxen van Seba de Amboineefche Porphijrio , of KraaUrooie Reiger, een zoert van Ibis, genoemt word. Porphijrion noemde men oudtijds een Vogel, die bemelsh-blaauw van koleur, dog wiens Bek purper rood was, en de ibis is, gelijk wij gezien hebben, een andere Vogel, hoewel Brissow hem ook t'huis brengt in't Geflagt der Wulpen en naast op deezen volgen iaat, die van de Brafiliaanen Guaft genoemt word. De roode Wulp onthoud zich inverfcheideplaatzen'van.
Amerika, tusfehen de Keerkringen. Hij nestelt in de huizen ; leeft van visçh, vleesch en anderefpijze, wanneer die in water zijn geweekt. Zij vliegen troepswijze, er* het geeft een verrukkelijk gezigt , wanneer de fonne- ftraalen op hun vallen. Ook maaken de Indiaanen veel werks van hunne fchoone Veeren, tot Kroonenen an- dere Hoofdcierzele». De grootte is als -die van een Aakfter, zijnde de Poo-
ten dun, de Bek trom en lang als een Turkfche fabel. Detoleur verandert naar den ouderdom grootelijks ; eerst uitkoomende zijn zij over 't geheele lijf donker bruin, vervolgens worden zij grijs, daarna wit, en eindelijk krijgen zij allengs die hoog-roode koleur, welke den Fla- mingo tart. In het tweede jaar hunnes 'leeftijds zijn zij nog grijs-, wit-en roodbont. De Bek en Pooten blijvea altoos bleek rood en detweegrooteSIagpennenzijn,aaa de tippen, zwart. - II. Witte Snep of Wulp, van Catesb. Car I. p„,82.
Numenius albus genoemt ; (Scolópax rostro arcuato, pe- dibus rubris, corpore alho, alarum apicibus virUibus. Ltn». Sijfl.Nat.) Deeze, die een weinig grooter is als de voorgaande, woont inBrafll; het Wijfje verfchilt in gee- aen deele van het Mannetje. ; is; >r H ft III. grut-
|
|||||||||
ètfàn het volgende voorjaar, wanneer de Sneeuw ge-
fmolten is, tierig wederom voor den dag koomen, en hunne Bloemen en V-rugten volkoomen wel voortbren- gen. Inzonderheid blijkt de groote dienst welke de Sneeuw
aan de Gewasfen doet,indeallerkoudfte noordelijke lan- den, zo als bijvoorbeeld in Lapland, alwaar nimmer eenig gewas 's winters, voor de vorst zoude kunnen be- waard blijven , indien de alvoorzienende Natuur «haar jaarlijks dit kleed niet bezorgde om haare worteiste be- dekken. De reden waarom de Gewasfen onder de Sneeuw be-
houden blijven zonder te verftikken, en door dezelve zo heilzaam voor de bederflijke koude befchermt worden, moet hoofdzaaklijk gezogt worden. ï. In deszelfs los op een gepaktheid. En 2. in deszelfs vermogen van devries- deëltjes niet door te Iaaten, welke in de Sneeuwüeeksti blijven, en dus de daar mede overdekt zijnde Planten, niet of weinig daar door aangedaan worden ,• even als men bevind, dat de aarde onder een dikke Sneeuw niet bevriest. '• J • Uit de gemelde ondervindingen, blijkt ook de reden,
waarom na de winters, waar in men veel Sneeuw heeft, fchoon ze zeer koud zijn, doorgaans een vrugtbaarezo- mer en goede Oogst volgt. De koude winter van het jaar 1740. die bij veelen nog in geheugen is, verftrekt daarvan tot een overtuigend bewijs, want de koude was' toen zo vinnig als er zedert 't jaar 1709 niet geweest was, zo dat, indien er doen geen Sneeuw gelegen had- fle, de laage gewasfen mooglijk gevaar zouden geloopen hebben, van , zo niet alle, nogthans het grootfte aan- tal ie bevriezen, daar ze in tegendeel door de Sneeuw niet alleen, meest voor bederf zijn bewaart gebleven, maar er ook een gewenschten Oogst van veldvrugten op gevolgt is. Hoe voordeeüg nuoök, zo als wij gezien hebben, de
Sneeuw 's winters voor de gewasfen is, zo kan 'het even- wel ook gebeuren dat zij er nadeel aan toebrengt ; name- lijk , wanneer het van te vooren eer de-Sneeuw valt, fterk gevroorenheeft, en dat er naderhand een fchielijkedooij op volgt; want de Sneeuw als dan fmeltende, en het fneeuw-water niet in de aarde kunnende indringen , zo blijft 't zelve rondsomme de Planten ftaan , 't welk die buiten gemeen verkoud, te meer, dewijl het fneeiiw- witer, door de bij zieh voerende zoutagtigekoude vries- deelen, kouderen fcherper als ander water is. SNEEU W-HOEN , zie VELD-HOENDÉRS, ».
IV. SNEEUW-MOSCH.in'tlatijn Pas/er nivalis ; (Frin-
gilla nigra, ventre alba. Li NN. Sijfl. Nat.) Dit Vo- geltje onder't Geflagt der Vinken behoorende, is zwart .met een witte buik, en onthoud zich in Virginie en Karolina. SNEEUW-VOGEL , zie GEELGORSEN, ». I.
Pag. 805. . ,- ■ ■ SNEPPEN. Verftaat men zekere Vogelen door, die
hunnen naam hebben van hunnen Sneb of Snavel,welke lang en dik naar 't end uitloopt, zo dat zij wel gefneld zijn. Om die zelfde reden, gaven er de Grieken den naam van Scolópax aan, welke als een Geflagtnaamvan de Hedendaagfchen gebruikt word. De Franfche naam Beccaffe beeft daar van ook zijne afleiding, en word van. deltaliaanen gevolgt met BeccaJJa, gelijk de Engelfchen net hoogduitsh Schnepff, met hun Snipe of Snite na- hootzen; hoewelzij deëze Vogelen QökWwd-Cocki 4at VI. Deel.
|
|||||||||
i
|
|||||||||
röiE;
|
||||||
S**4 -. 3NEv
|
||||||
. Ml Bruine Sneert Whilp* Numenius fwus, ißt. fin-op,de Äug zwartagtigj met jgmzevlakken,.volgens
*ksb. Car./.-£;• 83.Î (Scolopax rofiro arcuato, pediius Linneus., Misfc-hien dat de .koleur, ia veifcbillendè
tubris, corpore fufco cauda baß-alba. Linn. Sijfi.- Nat.) gewesten, merkelijk verfchil. Ook heeft Bitissqn een
Üeeze-die door de Franfehen van Guajana , grijfe Fla- vitten Wulp, met geelagtige Pooten.
wingo genoemt word, verfchilt ook van de twee andere VI. Kleine Snep; Phœopus altera J. Arquata mtnerr nauwlijks dan in koleur. Hij.onthoud zich mede in Bra- Gesn. Av* 500 ; (ßsolopaxroßro arcuato, pedibuscoerule-
£1 en verfcbeidene andere jandftreeken van Amerika. fçentibus, maculis dorfalibus fufct rhombotdaltdibus.Lim..,
IV, Poel/nep; Totanus, Gesn. Avl.518.;(Scolopaxroßro Faun. Suec.~) Deeze heet bij Brisson, de kleine Wulp.,,
reÜo bafi ruhro, pedibus coccïneis remigibus fecundariis of de Corlieu, in onderfcheiding van de andere die Cour*
albis. Linn. Faun.Sueff.) Deeze is van Brisson in't ley word genoemï. De Griekfche naam Helinosoï He
Geflagt der ZWngas gebragt, onder den franfehen naam lo.rius, is toepasfelijk op beiden. De Duitfchers noemen
van Chevalier, dat is Ruiter; dewijl zijn Pooten zo lang deezenï Regenvogel, daar zij aan den grooten Wulp, den
zijn , dat hij als te Paard fchijnt. te zitten.; Gesnerus naamgeeven van Wind-, Weder-, fat Vogel, enBraakvo.
hcfohrijfc hem onder dgnnaam van Waterhoentje, de eer- gehofBmakhoen. Den kleinen noemen deltaliaanen Ta.
ftfizoort, welke van de Duitfchersgenoemt word Rotbeint rangoio, de Engelfchen WUmbrell, de Milaneezen Girar*-
dat.is.Roodbeen. OokgeyenerdeFngelfcbendennaam dello. Men vind hem van de Schrijvers F hts opus oï
van Red-fhank aan en zomtijds dien van Pookjnipe, dat blaauwpootigHoentje getijtelt, en hij verdiende zo wel
is. Poelfnep. De griekfche naam Kalidris , word bij den naam van Pardalus of Luipaard-Vogel, ais de andere,,
sommige Schrijvers gebruikt, gelijk ook Glareoh en Z#-, wegens zijne vlakken. .-_ ■
tanus. ' ■-. B» kleine. Wulp onthoud zich menigvuldig ;op de zan-
Deeze Vogelis -zeer gemeen-op.de. zee-ftranden van- den aan den mond der Ze/a , zegt Rat. Men noemt-
Europa. Hij is veel kleiner dan de Kievit» en komt; hem in Engeland ook wel Blaffer, om dat hij een der- den Plevier nabij. Het Lijf is van 1>oven,gedekt met gelijk geluid maakt als Honden ; anderen zeggen dat zija \5e4eren» die in 't midden bruin, aan de, randen grijs, ftem^naar die van een Geit zweemt. Door hun fchreeu- 2ijn ; .van onderen wit; de Vederen, ,aan den. onder* wen, terwijl zij opwaarts in de lucht fliegen, kondigen É6als> zijn grijs met witte randen ; de Staartpennen zijn sy het onweer aan, zegt Linnjeus. .. teruin grijs, met ,witagtige tippen, de ;viermiddelften?eFj-. Deeze Vogel is welde helft kletnerdan devoorgaan- twee, buitenften, wederzijds, met zwart over dwars ge> (te,,,2egt RAy.;.LiNNffiusheeft een Wijfje gehad, welk itreept ,• de Pooten bleek ofhéldef rood,: zègtBRissoN, koleuren hij naauwkeurig befêhrijft. Die ,.welke Brisson , fceoonrood, zegt Ray* en.-LiNKÄUS hoogcffcbarla^ te't Kabinet van Reaumör had, was op't Lijf gedekt ken-rood.. met donker-rosfe Veeren, aan de randen grijs; van onde- V* Gemeen* Wulpx Numenim J.ArquaU* Gesn. 'j&m ** wit, den Kop bruin, witagtig gevlakt.en een witte:
I3-2ó; (Scolopax -rofiro arcuato, pedibus coerulefienvibus, plek weerzijds, tusfcben den Bek «n Oogen ; de Borst e» fdis nigris fnaculis niveis. Linn. Faun. Suec.) De alge- Zijden met bruine vlakken getekent; de Stuit wit, alle de - meene. naam van deezen, bij de Schrijvers, is Numenius^ Staartpennen overdwars, met bruin geftreept; misfchienafleidelijk van Neomenia zegt Charletqn, om Op deze laatBaissoNde befchrijving volgen van eenen dat zijn Bek dezeisfenswijze figuur van.de nieuw te voor- Wulp, van Madagaskar. Dezelve is van grootte als onzs;- fcbijn komende Maan uitdrukt. Om die-zelfde reden noe- grooteWulp.de koleur der Veeren boven op't Lijf, don- men zij hem Arqmta oiArcuattt avis ; de Franfehen Corlyj ker bruin met grijze randen ; van onderen wit, dog de Corlieu , de Engelfehen Curlew, .deltaliaanen Torquato, Borst en Zijden naar,het vaale trekkende, met overlangfë Arcajeol Chariot. In 't Milaneesch noemt menbem Ca- bruine vlakken op de Borst en overdwarfe aan de zijden ;. foii, welke naam ; zo wel als de Engelfcbe enFranfche, even als onze kleine Wulp. De Staartpennen zijn met van .zijn gezang of roepen afkomftig is. De Oostfriezen bruine dwars-ftreepen, 't welk ook zo wel inde groote als noemen^ z^Wailop,, deFriezen Schrije-en deHöllandeïs in de kleine Europifche Wulpen plaats heeft; deBekbo- W,idp... ven roodagtig , onder wit, aan 't end zwart; dePori-, De JVtApen vind menzo welaan'tftrand,- 'alsopdeoe- ten bruin-rood,, Hij is van 't gemelde Eiland overge-
versvder Rivieren en Meiren van ons wereldsdeel. Zij vlie- bragt.
gen troçpswijzeenaazenopkleineWormpjesdieerinde Behalve de gemelden heeft deHëer Brisson een grai'
vogtige weilanden zijn, welken zij uit den grond haaien -, non Wulp, dien ik bij,Linn*us niet aangetekent vind,
mettbun.nen4angen krommen bek. Zij leggen vier eije- hoewel hij een inboorling is van Europa* De Ouden
ïesnien broeden in de maand april,-hun vleesch is. nieton- noemden hem EMcinellusot'Falceta, waar van de Heer
aangenaam vanûnaak, enwasMjdeOuden van-wegende Klein, buiten twijfel, den bijnaam vanFahatoresont-
aeldzaamheidi meer in agtingdan dat der Kievieten. leend heeft, dien hij aan de Wûîpen, Bijeneetersen Hop*
Geen Vogel is er, zegtBEtöNj dienaarevenredigheid pên.geeftv. wegens de figuuf; van derzelwerfiek, dlein
ïanheï.Lijf;den,BeK as lang beeft alsdenflRdpi. teigroot- deeze nader- aan de zeizenswijzekomt, dan in de-overi»
resevenaartibij een Kapoen, sten naaftembij ; de.langte des ge Wulpen, Van de Italiaanen- word hi| ook Ftdcinelio,
Beks is-: nagen©eg.zes duimen, en dus omtrent een derde van de Duitfchers SichkrofSagifirenWeltfcher-Fogeri
i|andiedesLtghaams, van den Kop tot aan't endder Staart, tan de Engelfehen ScijthsMll'd Heran genoemt, zegt
Èp koleur der, Veeren over't gebeeleLijtViszwartagtig, GharijETon ,-die erbij voegt, dat deeze Vögel in grootte
dog- mejt-vaate randen op.deRug fl jWitagtigop.de Borst,. en gedaante volmaakt-.naar en Reiger gelijkt, uitgenoomefl
en rosagtigaande Keel;' de Buik »en ;S;tuit-zijn wit.; de den Bek,, en van dwleur ongemeen cierlijk groen is, mei
voorfteSJagpennen -zwart,, de volgeode .met wit geplakt, eenig boog rood er .onder gemengt. Volgens Baisse»
'f Sebjj^dat.dg geene, dien Brisson itn'ibre.ngt,. 'het is de koleur van 2ijn.pluimagie,;çp de Rug goud groen,,
Wvöemi\ßm!i}lb^^Y,e:äm{tls&Kopj,^'jii\s':enAmsii m.et eenen•weerfebtin v;in auiyer kaper, van ®Q"ere"
Weslïgrijsis,.mtóverjangzA/ikuiaeïialiibBri§&£&<&&, bttiuagttg;.deStól^aw**Wideigï0W^^^^ drevaa
|
||||||
r
|
|||||||
SKI;
engen Meinen Widp, Ik fpreek niét van de t/min? enfante'
Amerikaanfche Wulpen, die bij befchrijft; maar ga met tiNNJEire tot de eigenlijke Sneppen over. VII. Hout-Snep, in 't latijn Rustkóia ; (Scvlopax ro-
ßro refto lavi, pedibus cinereis ,-femoribus teiïis, fafcia frontis nigra. Link. Sijfi.Nat.) Deeze die te vooren onder de Wulpen door LimNjEus was betrokken , heet f bij de Schrijvers in't algemeen, Scolopax en word van „zommigen ook Rußikola of Perdrix Ruflica, dat is Boe- gen Patrijs , getijtelt. 't Is die Vogel, welke de Fran- feben in't algemeen, Recasje, de Engelfchen Snipe, de pui ichers Schnepff en wij Nederlanders Snep, of, tot onderfcheiding van den Poelfnep, Hout-Snep noemen.: De SweppewzijninSweeden, Duitschland, Vrankrijk,
-Engeland ' om kort te gaan in geheel Europa gemeen, dog zij hebben bun faizoen; want het zijnTrekvogelen. ,Z\] komen in't voorjaar bij ongelooflijke menigten, hun Aas zoeken op moerasfige landen vanPruisfen, en, na dat zij aldaar genestelt en gebroed hebben, vertrekken zij in de herfst, of zuid- of westwaarts. Immers, in de na-herfst komen zij eerst in Engeland -èh blijven ei den winter over, gaande in 't voorjaar weder weg, hoe- wel ook eenigen, van de anderen afgedwaald, er blijven ^en voortteelen. Zommige willen, dat zij in de zomer haare wijkplaats nemen op de toppen der Alpen enPij- reneefcbe bergen. Hunnen overtogt,als mede diender Wulpen over de Middelandfche Zee, en den terug togt, hebben wij op zijn plaats befchreven j en daar uit blijkt dat zommige hunner, tadezomer, ook Afrika met hun bezoek vereeren. In Vrankrijk vertoonen zij zich zelderr-voor de maand oétober, en gaan waarfchijnlijk, van daar voort ■nizt Engeland, naar de Nederlanden en de Noordelijke deelen van-Europa. Zeker Schrijver wil, dat zij voor hun *tertrekuit Engeland met elkander,paaren, dewijl men ze niet dan twee aan twee, ziet wegvliegen. 't Zijn Vogelen, die in 't kreupelbosch of aan de kan-
een van flooten en in de tuinen op Wormen aazen, wel- ken zij dikwils uit den grond wroeten met hunnen langen I regten bek. 'fegen den avond komen zij uit de bosfcha- gien, en begeven zich in de weilanden om tedrinken en haaren bek te fpoelen, die door zulk een manier van aa- «en zeer vuil word. Zij vliegen nietgaarn zeer hoog-, •en mijden bét geboomte in hun vlugt, als ook de wind, i dog eenige opening in 't kreupelbosch of ruigte zien de, Huiven zij zeeronbezuisd daardoor, en loopendus, ate 'twaare moetwillig in de Netten , die door't Landvolk voor hun gefpannen zijn. Men kan door se letten op den koers, dien zij tegens den avond neemen, hun ge- makkelijk vangen; want zonder fout, keerenzij langs | den zelfden weg te rug. ©m reden hunner domheid en onvoorzigtigheid in deezen, zijn de Engelfchen gewoon den naam deezer Vogelen op iemand, die zich als een I-gek gedraagt, toetepasfen. Ook worden er zomtijds ftrik-
ken voor gefpannen, aan de kant van vijvers of flooten. Anders zijn zij, hoelogook van vlugt, wegens hetfnel wortfchieten, gelijk de Patrijzen, niet weise betrap-
pen. • i De Sneppen zijn wat kleiner dan een Patrijs en lang van
Pooten, met den Bek vrij lang en regt. De koleur is op de Rug zeer fraai j, uit ros, zwart en aschgraauw gemengt-; de Borst en Buik met bruine dwarsftreepen ; de Keel wit- aStig; de Staart zwart, dog met de tippen der Pennen gfijs, gelijk ook de Pooten, en de Bek trekt een wei«, mg naar bleek-rood. Zij geeven een ligt verteerbaar voedzel, 't welk inzonderheiddienftig is voorMenfchen |
|||||||
via eenrwak géftelL Verfcheide finaakelijkegeregten
worden ervan gereedgemaakt. In de Geneeskunde heeft hunne asch den naam van dienstig te zijn, tot vergrui- zing van den fteen. ■Van een Snep die geheel wifis, welke in Engeland
gevangen was, word door Alrin de afbeeldinggegeveni dogLiwwiEus merkt aan, dat de koleur een bedrieglijk; kenmerk zij in dit Geflagt van-Vogelen, als veranderende zeer door Ouderdom en Sexe, uitgenomen die der Pooten, welke altoos <Ie zelfde is in eene zelfde zoort. VIII. -Tjerk; 'Fedoa. americana. Edw. Av. 137. ; (€c$.'
lopax roßro reüo longo , pedibus f u/cis, remïgibmfecutf 4afiisrufispunäatis. Lrra. ßijfi'. Nat.) Deeze is grooter. dan de gewoone Poel/neppen, hebbende het Lijfomtrent, tien duimen lang, denKopomtrent vier, de-Staart twee en een half duim. De koleur is van boven rosagtig bruin, van onderen witagtig, de Wangen en Keel, benevens een ftreep boven de Oogen, wit; de Stuit roj met zwarte dwarsftreepen; de Keel en Borst rosagtig, dogdeeerfte met langwerpige zwarte, de andere met dwarze bruine vlakken getekent ; de Staartpennen ros met zwarte dwarse ftreepen ; de-Bek geel, aan 't end zwart ; de Pooten zwart-! agtig. Men vind hem in Noord-Amerika. De Heer Edwards heeft een witte Francolin, van de
fludfons-Baaij, die van den rooden niet verfchilt, dan in de koleur van de Pluiraagie, welke over hetgeheele Lijf wit is, uitgenomen dat de randen der Wieken, «e groote (lag- en Staartpennen geelagtig zijn; de Bek. oranje-koleur, meteen zwarte punt; de Pooten'donker bruin. IX. Glut, in 't Iätijn Glottis; Plaviatis major. Alörov.
Brn. I. 20. c. 66.; (Scolopax roßro refto', baß inferiori. rubro; pedibus virefcefitibus. Linn. Sijfi.Nat.) Deeze maakt de derde zoort van>BiussoN, onder den naam van ^groote grijze Poelfnep. De Ouden hadden hem Ghttkóf
Piuyialis major, dat is groote Plevier, genoemt. 'De ^Griekfche naam word in*t SweedfcheG/uK en 't fHol- landsch Glut, nagevolgd. De Engelfchen noemen hem, groenpobtige Ruiter, de Duitfcbers Meer-'Hoen, de Na- politaanen'Lever/îtfa, de Bolonneezen Pluiero, die vatf Venetië Totano, en omftreeks 't groote Mehr t ia't Mi» laneescb, Girardel. Hij is merkelijk kleiner dan de voorgaande, zijodehét
Lijf geen agt duimen lang, de Bekruim drje, de Staart -twee en een derde duims. De koleur is van boven donkex 'bruin, metde randen der Pennen witagtig; van onderen wit, de Keel rosagtig; de Hals wit, met bruine vlakken overlangs getekent; de Stuit bruin, met de Veders wit gerand, de Staartpennen wit, met zwarte dwarsftreepen, de Bek bruin ; de Pooten die zeer lang zijn, groenagtig zwart. Men vind hem in Europa, alwaar hij zich orit- 'houd aan de kanten der rivieren, flooten en moerasfeö. Zijn vleesch word zeer fmaakeljk geagr. X. Geiten-Kop, 'm'tgnekschJligo-kephahï;'(Scclópdi:
roßro reÏÏo Itevi, pedibus fufcis, remigïbus macula atidf quatuor.primis immaeulatis. Lünn. Sijfi. Nat.) De Heet Brisson zegt, dat deeze veel grooter is dan de Chevalier of Totanus, die van hem betrokken word onder deTriw ga of Strandloopers, en hier voor reeds is befebreeven, DeBek is vierdhalf duim lang, betLijfnegen, de Staart twee duimen en vijf liniên. Van boven is de koleur bruin grijs, van onderen wit, aan de Keel rosagtig ; de Stuit bruin; de Staartpennen wit met zwarte tippen; de'Sek geelagtig rood, aan't end zwartagtig; de Pooten zwart. Men vind hem aan de zeekust van Europa. Ihi XI. Wk'
|
|||||||
SNE.
|
||||||||||
•34-tf
|
||||||||||
r XI. WaUr-Sntp, in't latijn Gallinago; Gallinag.o mi-
nor. GeSN.-^v.so. (Scolopax rofiro reUoapketübemdato, pedibusfufcis, lineisfrontis fufcis quaternis. Linn. Sijft. Nat.) De Franfchen noemen deezen,, die van Brisson in 't Geflagt dei Stappen geplaatst word, bij verkleining Seccajfme, hoewel men hem ook Beccaffeau., Becajjon en petite Bec äffe, getijtelt vind. Klein noemt hem Sco- tapàxotCâpella ceelestis Authaxum, en ChÀrleton Mol- tkeps Afifiotelis. De Turken noemen deze Vogelen Jel- ■f'è, 'de Italiaanen Pizzardella, de Polakken BekasoïBa- ranek, de Zweeden Wald-Smeuppa of Mall-Snaeppa. Bij de Duitfchers hebben zij verfcheiderlei naamen, waar onder Water Snep en Gras-Snep, als ook' Schnepfflein^ 't welk Snepje betekent, en onder deezen.naam zijn ze hij Ons zeer bekend.. Men vind ze menigvuldig door geheel Europa, dogzij
hebben hunnen komst- en trektijd gelijk de Sneppen. Tn 't midden van den zomer koomen zij zo 't fchijnt,,uitAfie over, en vertoonen zien in de herfst,,in.de zuidel ijke dee- Ien van Vrankrijk, vertrekkende voorts naar de Neder- landen en Noordelijker. De vlugt van't Mannetje is zo hoog en fnel, dat men zijn geluid wel hoort, dog hem naauwlijkJ in 't gèzigt kan krijgen. Hunne verblijfplaats is4in.broekige.Landenof in.'t Riet,, alwaar zij hun voed- zel haaien,, 't zij uit eenige vettigheid der aarde, of van Wormpjes en Infekten. Hun gefebreeuw, gelijkende, eenigermaate, naar dat der Kieviten, wil men., dat een voorteken zij van regenbuijen of onweer. De. grootte deezer Vogeltjes is genoegzaam bekend',
©vertreffende niet veel die van een Kwartel. De Bek en Staart zijn ieder derdehalf duim lang en't Lijf maar drie duimen.; waar ujt blijkt dat zij den Bek zeer groot nebben en daar van met niet minder regt den naam voe- len dan de.Sneppen. Zij hebben een zeer fraaije men- geling van koleuren.van boven zwartagtig enbleekvaal; van onderen wit,, aan de.Keel vaaU de Kpp.met drie, de Rugmet vier- bleekvaale ftreepen.overlangs ; de Stuit iwartagtig met wit overdwars geftreept; de Staartpennen- iwartagtig, aan't end vaal met zwarte.dwarsftreepen ; de. Bek bruin, dé Booten groenagtig, Nog^een Snepje. is er,, maar half zo groot-, en vanko-
ïeur ruim zo fraaij, 't welk var) de Franfchen twee voor Un, van de.Engelfchen halfSnepje en ook JackSnipe of jud-Cock genoemt word. Zommige Franfchen noe- men het Eoulonen de Katalogners., in Spanje, Becadell, de Schrijvers Cinclus of.allerkleinfte Poelfnep. Daar zijn er. die. zich verbeelden,, dat dit. het Mannetje der Snep- j>ïzij,dog;'t.verfcbilt..wat veel in grootte. De hoofd. Itoleur. is uit den vaal'en kaftanjebmin gevlakt. ' XII'.'. Xaplandfche Snep, in 't latijn Scolopax lapponiéa ; (ß'colopax rofiro fubrecurvato, pedibiu nigris, peÜorefer- rugineo. LiNN..Sijfi. Nat.) De Heer Brisson , die deezen onder den naam. van rosfen Poelfnep befc^rijft, meent.dat het dè zelfde zij als de roodborjlige.Snep van Amerika,„welke dè veertiende zoort uitmaakt van Li«- jiœus. Pnze.Autheur-hâdJndè.Befchrijvingder Sweed-, fcheDieren opgemerkt, Koe de.kromte des Beks van dee- zen „ dien hij aldaar, onder deKlui ten betrekt, zo weinig, •ware, datmen-bem.gev.oeglijk.bij de.Sneppen kon plaat- siem Dezelve had de Keel en Borst faffiraankoleur,. tot aan.dé.-,Diiëln.toe; hij was-door Rudbeck gefchilderd. mat. een, rosagtige Borst, en Brisson vond dien in de gke»e.v welken hij;uit het Kabinet van den Heer Mau< sa%t. afÜeeUi,. roestkoleurig of ijzergraauw. De koleur H,van;hovenzwartagtig,, aan.den Stuit rosagtigwit^. de. |
Staartpennen bruin met witte dwarsftreeperi ; de Bekfo
ggelagtig, rood aan't begin; aan'tend gelijk de Booten,, zwartagtig. XIII. Roodhals; (Scolopax rofiro-reOo, pedibus vires-
centibus,, capite colloque rufefcentibus remigibus tribus ni- gris baß albis. Llnn. Sijft. Nat.) De Griekfctie naatn JEgocephala word van Linnjeus op-dezen Vogel toege- past, dien BELONdergelijken naam toeeigendeen Klei» noemt Glareola Mgocephalus. Dog waarom geeft men er dien naam aan? Sommige Engelfchen noemen hem Tar- Whelp of Tarwip, anderen Stsen-Plevier; de Franfchen groote rosfe Poelfnep. Hij heeft de grootte der gewoo- ne Sneppen,, en is alleen aan denHals roodagtig, voorts zwartagtig van onder en van boven, dog aan den Stuit wit; de Staartpennen zwartagtig met witte dwarsftree- pen. Hij onthoud zich meest in de zuidelijke deelen. van Europa, zoekende zijn Aas in de zandige zee-oe» vers. „ XIV. Roodhrst, in 't latijn Hamaßtca; (Scolopax roflrê.
reüoflavefcente, pedibusfufcis , corporefubtus jhdvofusco un- dato. Linn. Sijft.Nat.) Deeze, die in-Noord-Amerika huisvest, fchijnt dezelfde te zijn of naverwant aan den Laplandfche, als gemeld is. Linnsus merkt, aan, dat het Lighaam grijs zij, van onderen vaalagtig rood; de Slagpennen van den eerften Rang zwart,, met witte n.. |
|||||||||
Manier om Houtßleppsn te vangen'.
In zodanige Landftreeken daar bosch is, kan men' met veel nut gebruik maaken van het Net, op Plaat LUL fig.. i. van de bovenfte afdeeling verbeeld, oni_ Houtfneppcn te vangen. Ik onderftel dat het Bosch of hooge Boomen i daar gij denkt dat Sneppen zullen door- trekken 30» fchreeden, min of meer lang. is ; houwt dan in't midden van't zelve eenige boomen om ver,. op dat gij een open plaats bekoomt van twee of drie roei- den tusfehende twee boomen A en B. op P/oatLJII, wel- ke, plaats geheel en al zonder boomen, ftruiken, hout,, of.fteenen moet zijn, omtrentdrie roeden in 't vierkant; hier na, moet men aan de binnenkant daar het Net zal bangen, de Boomen A-enB.van derzelver takken ónt« blooten. Hebt verders twee groote ftaaken in gereed- heid, waarvan ieder aan eene der boomen om hoog word vast gemaakt, invoegen dat het dikfte end geplaatst zijn- de als in CenD, op eenen takfteekt, en het middelfte. Een F. op eene andere vast gebonden worde, zodanig dat het einde G en H daar een armtje of vork aan is, over de opene plaats heen hange, om het Nét een weinigvan de boomen aftehouden. Hebt ook eenige katrollen of rin- gen van ijzer in gereedheid, ter dikte van één vinger, zo als in fig. 2 is afgebeeld; maakt hier van aan het eind van ieder ltaak GenH'eene van vast, na dezelve alvoo- rens met een touw van één pink dikte voorzien te heb- ben, dat men.omde twee.ronde einden van-den ring.met 3getekent vast.bind, er digte bij een knoop maakende; vier vingers van deeze eerfte knoop, zo maakt een twee- de, als biJ4 is afgebeeld, en laat de einden van het touff bij 5 en 6 ieder één voet langblijven, om de katrol 01 ring.bij de ftaaken vastte maaken, alstezien is bijlen L.,. digt bij de vorken ofarmen G-enH; Deeze armen verftfekk'en totbeletzelen,, dat de ringen niet verder om laag, kunnen loópen, als men wil hebben ; Door deeze ringen als. dezelve zijn vast gebonden, moet.men een hihdgaaren rijgen,, welks beide einden aan de voet van desn boom moeten leggen ; om in derzelver plaats., wan- ...... neetr |
||||||||||
V ' . . . v .'-•.'..■■■■
oNE."
neer men't Net wil fpannen fterker touwen door te rij.
gen Dit alles in gereedheid zijnde fchiet er niet taeer over, dan een fchuilplaats te zoeken voor de geene wel- ke de Sneppen zal vangen, hier toe beftemt men eene plaats die regt tegens'tNet overftaat,.omtrent 3of4roe- den daar van daan, zo als bij voorbeeld in R, welke fchuilplaats uit niets anders dan uit 5 of 6 takken gehakt kreupelhout beftaat, dat ter hoogte van een jvlan in een is gevlogten, en na de kant van het Net geheel open is, om het gezigt op te kunnen hebben-; de zitplaats word gemeenlijk van ftroo gemaakt, drie of vier voeten daar van daan. Na het Net toe, flaat men ter plaatze Qjeea houten haakje terdegen vastin degrpnd, omerhetein- de van de touwen door te rijgen. Dit gedaan zijnde is alles gereed, men behoeft als dan-hét Net maarte fpan- nen, en de Sneppen af te wagten. - Wanneer een Snep in 't Net raakt, moet men 't zelve
ten eerften neerlaaten,. want ismen er niet fchielijk bjj, zo vliegt hij heen ; daar op breekt men haar een vleugel en kneust haar't hoofd. Dit gedaan zijnde, haalt'men't Net aanftonds weder om hoog, om geen Sneppen te mis- fen, die er mogten voorbij vliegeru. Om Wàterfneppen in firikken te vangen.
Ten dien einde maait men ftrikken van paardebaair,
aan 't eene end met een Iosfe knoop of luts ; voorts heeft men houtjes van een vinger dik, en een voet lang, van onderen fpjts om in de grond te kunnen fteeken , en hier de ftrikken aan vast te maaken,-. zie Slaat LI. bened. af- deelinglï en I, alwaar de ftrikken gefpannen leggen. Om deeze ftrikken met hoop van een goeden uitflagte
leggen, maakt men een-kleine hegge van een half voet hoog tusfchen de voeten van het kreupelbosch ; onder- ftel bij voorbeeld, dat A, B, C, D> en E. zoveele Boomen of Stammen zijn, zo maakt van de eene tot de andere kleine Heggen met rijs of heefters, en laat in't midden geen grooter ruimte, dan dat daar eene Snep door kan, zie F, G , H en I. zo dat zij in 'tbosch loopende om aaste zoeken, en deeze kleine hegge vindende, de zelve vervolgt tot dat ze eene opening vind,, want niet geftoort wordende y vliegen ze nimmer weg,. ■', Om Sneppen langs den waterkant te vangen.
Om dit te doen , zö befchouwe men met aandagt de benedenfte afdeeling van Plaat Hi.1, waar in het lang vierkant. H, een floot verbeeld die vol water is, waar in gewoonlijk Sneppen koomen, en dal derzelyer aan- komstzij vandekant, doordecijrFers2,3en4getekent, alsdan vult men allede andere plaatzen daar de Sneppen. door bij het water zouden kunnenkomen, van 2, XtotZ,' wettakken van Brem of ander Rijs werk, en maakt-aande teste kant een klein heggetje 2, y, P, 3, M „ N , waar in Men ftrikken legt die opdevolgende wijze worden vervaar- digt. Steekt op de kant van de doorgang een ftok A.omtrent v'jf duimen hoogen iets dunder als een pink, getaandean- dere kant omtrent een half voet daar van daan de kleine toog S die drie of vier duimen boven den grond moet ftaan, hebt vervolgens een fpringhoutje in gereedheid, datom- trent zeven of agt duim lang is en digt aan 't end R een kerf- je heeft, dit haakje zet men aan 't ftokjeA. vast, en't an- der eind word onder de,boogSdoorgeftooken. Ook is wen een latje van buigzaam hout noodig van een vinger nik en omtrent drie voeten lang, 'c welk men inde Heg bij ^»;in de grond fteekt; aan het dunne end van deeze lat maakt men een touwtje vast dat een half voet'lang is , |
||||||
SNE.SNO. 34? 7
en aan 'tend van dit touwtje, een ftrop öfilrik van paar-
dehaair,met een klein houtje't welk aan weerskanten als. een wigge is gefneeden ;^voorts buigt men de lat,, en fteekt de ftrikp, onder den boog t door, en't fpringhou* tje opligtende tot £, zet men 't andere eind in de keep R, die door dit middel alles doet ftaan; daar nazef men de ilrik of ftrop p, rond boven op 't fpringhoutje, dat zo weinig houden moet, datèen Snep daar door willende, en baars poot op't fpringhoutje zettende, hetlatjedost los fpringen, en de ftrik de poot van den Vogel vat,. , Hoe men de Sneppen'gereed maakt.
Van deeze Vogelen heeft men twee zoorten, die on* der het lekkerfte Wildbraadgerekent worden, naamelijfc de Water- en Hout/neppen; zie hier de beste manieren om dezelve gereed te maaken. Hoedanig men de beide zoorten van Sneppen liraad.'
De Sneppen we! geplukt en gezengt zijnde, zo fteekt ze
zonder dezelveuittehaalen aan 'tfpiten braad ze, bedruipt ze in den beginne met wat water en citroen zap daar wat zout in is gefmolten, en vervolgens met het vet, enz. dat er uitloopt; half gaar zijnde, zo legt fneeden geroost witte- brood in de braad-pan daar als dan defaus op druipt; aan- disfchende, zo legt de fneeden witteSrood eerst indefcho- tejen hier de Sneppen op, en giet er defaus over.-:* .' Zommigen die wat vies zijn, baalener het ingewand uit,
inzonderheid van de HoutrSneppen, lardeeren ze dan aie Patrijfen met fijne reepjes fpek, en braaden ze op boven- gemelde wijze gaar. ! . ; . :' Men kan (de Sneppen ook in de pan of pot.bmdeny
ten dien einde handelt men ze als boven., doet er een. dekzel met vuur op en weinig vuur onder, past wel op bedruipen, en legt er eenige fneeden geroostert witte- brood onder». Ragout van Sneppen.>• "\
Snijd de Water- of Hout Sneppen in vier of meer Huk-
ken, neemt er het ingewand uit, legt ze dan in een ver* tinde casferol of ftoofpan,..doet erbijfcbieten'of-katver- zwezerikken in plakjes geftieeden, kleine f'ricadelletjes,. ßeu van gebraaden kalf- of fchaapvleesch, of bij gebrek van dien water-; verders zout, wat peper, fijn gefneeden chalotten of gehakte bieslook, moriljes, truffer, en een goede fcheut roode wijn, laat het dus ftooven, en om- trent gaar zijnde,.zo roert vóór die.er Liefhebbers van- zijn, het ingewand onder de faus* .; ■■■■■',•.■.-• .4... Van de beide zoort der Sneppen worden ook wejPa«
fteijen gemaakt i- die men op dezelfdewijze vervaardigt ajsde Patriifi-jPàfieiJMi zieBATRIJSEN, pag. 2Ö21. SNEP-VISCH, zie HOORN-VjSSCHEN, n.VIIL
pag: «33» -". ■■ '\->\\ SNOEI JKONST; Snoeikonst. Doorhet woord Snoei'
konst, verftaat men die wetenfehap, welke leert, boe- danig men de Vrugtboomen volgens zekere grondbegin- sels moet Snoeien ;> om in plaats van verwilderde,: on*-, aanzienlijke, fraaiie en welgeftelde Boomen,, en goede- Vrugten te bekootnen. Want het, is onbewistejijk, dat we-l gefnoeide Boomen, niet alleen 'tot veel cieraad' in een grootè tuin ve.rftrekken, maar daar en bovfenook, beteren aanzienlijker vrugten voortbrengen; zodat dee- ze konst ook ten allen tijden voor het voomaamfte of grootfte meesterftuk der Hoveniers is gehouden. Ja bij ^ de Romeinen-wwße.Snoeikenst in zodanige hoogachting gefteegen, dat zij. eene Godinne^der. Snaeikonstondtix- Hh 3 de |
||||||
Uit ' ' '.OWOK'/8 >SN0>
den : naam yin Pori eerden, zie' AxNobibs «fc. Geet. , fnoeit worden, dat de Takken in plaats wm in de hoog-
1.<IV. cap. $. s r- i te te gaan, zich meerder in de breedte uitfpreiden. *
Veele hedendaagfebe Schrijvers hebben.over deSnoei- 2. De gedaante en cieraad der Espalier-Boomen ver.
honst gehandelt, waar onder de Hr. Quintxnie geen ^eisebt,, dat derzelver Stammen niet boven de 6 of 8dui.
geinig roem verdient, dewijl hij\ de eerfte is geweest men hoog moeten zijn. Dat de Boom van onder tot bo.
die goede grondregels heeft gegeeven, waar op de konst .yen, en aan weerzijden met een gelijk aantal Takken
van Snoeien is gevestigt. Wij zullen zijne Leerftelun- voorzien zij, dewelke zo lang de Boom riog jong is, ea
gen als de beste, in 't oog houdende, zo kortdoenlijk de muur oft latwerk nog niet geheel bekleed, met haa-
is .de; gronden dier beoeffening, voor een.ieder bevat- re uiterfte eindens,'de gedaante van een halve cirkel of
baar zoeken te maaken..' r ..;. ni: een halve ellips moeten vertoonen; voorts moeten de
Voor en al eer wij ter zaake zelven overgaan, dient Takken cierlijk en net geleid zijn, de een genoegzaam
nog aangemerkt, dat, allerleij flag van'Vrugtboomen niet verder van den ander, als de overigen, en boven
zonder onderfcheid, niet gefnoeit worden, maaralleen ;al niet kiuisfelings over malkanderen ; dewijl dit niet in
dezodanigen, die de naam van Buisfons of Struikbomen agt neemende eene verwarring-, ofwel, eene ontcie-
voerenphet zij op hoogeof laage Stam, waar van men rende holligheid der Takken veroorzaakt. ^Vooral
de eerften doorgaans Arhres■■ Nains, Naantjes-, of Dwerg' moet de Boom van onderen- en in 't midden van geen jon«
Boomen noemt, als meede aan allerlei Espalier- of Leij- gç Takken ontbloot, en dus geen kaale Armen hebben,
Boómen. Hoogftamde Boomen worden niet anders g-s- welke een der gróotfte misftanden van de Espalier-Boe»
fiioeit,-danin de eerfte jaaren, om. haar een goed fatzoen menis, en doorgaans in zodanige Boomen word gezien,
te doen hebben ; wanneer ze in't vervolg grootergewor- die kwalijkgefnoeit zijn, inzonderheid aan de Perfiken,
den zijn, neemt men maar hier en daar eenige groote welke Boom verre weg de meeste konst en ervarenheid
takken uit, daar die te overvloedig groeijen, om haar vereischt om dat gebrek voortekoomen. Om van het
daar door meer lucht en zon. te bezorgen, en dus beter een en ander een duidelijker denkbeeld te bekoomen, zo
vrugten te doen geeven, als mede om het goede fchik ziefig. 1,4van Plaat K.
yan den Boom te onderhouden. ' II, In de tweede plaats'brengt de -Smeikonst-vee] toe
Tot beter verftaahbaarheid van't geen wij omtrent de om de Boomen vroegtijdiger »Vrugten te doen geeven,
Snoeïkonst die.van zo veel belang in het huishoudelijke inzonderheid de zodanigen die van natuuren traag zijn in;
is, te zeggen hebben, zullen wij de verdeelingen van het draagen; zo als er zommige zoorten van dien aart'
J.H. Knoop Befch. en l¥e.rèd. Hoyenierskonst, als de ge- onder de Appelen, en nog meer onder dë Pteren.wordért
fchikfte tot ons oogmerk volgen, en dus een aanvang gevonden-: Het is onbetwistbaar door de ondervinding,'
maaken, met de redenen wat nader te onderzoeken waar- dat Meezen door een goede behandeling in het Snoeijen,
om- men Snoeit. zls .,■.-• iVerfcheidene jàareft vroeger tot vrugtdraaging gebragt
>y Iy ■■ "--'-' -■> •>■' .worden. - ' • '
-. ■'-.' : >Van de Redenen waarom men Snoeit. III. Door het welSnoeijtn der rBoomen; brengen die
I.Gefchied zulks om aan de Boomen een goede ge- grooter, fehoonder en teffens fmaakelijker Vrugten
daante te geeven. Want het is onbetwistelijk, dat een voort; en dit is we,l een van dé voornaamfte redenen,
welgefnveide Boem door zijne bevallige gedaante, meer waarom het Snoeien nodig,.ei) ten hoogden aan te he.
voldoening aan Kenners en Liefhebbers geeven zal, dan veelenis.
een-ander die niet, of wel gebrekkelijk , gefnoeit is. De redenen waarom de Vrugten ßm.gefiwtide'Boomm
- Deeze bevalligheid nu hangt af van de; luchtigheid, volmaakten zijn, beftaan in de volgende i.-Omdatdee-
eneerie welgefchiktbeid der Takken. Dog dewijl erin ze Boomen van haar overvloedige en onnutte Takken
't algemeen twederjeij flag van Boomen zijn, waaraan ontlast zijnde, de Wortels zo veel lighaamen niet hebben
àe fnoeijkonst word verrjgt, als Buisßns- en-Espalier- te voeden als te vooren, gevolgelijk de Vrugten meer
(Boomen, zo is de gedaante die ieder flag of zoort moet .voedende Sappen kunnen ontvangen, waar door ze groo«
hebben, om wel gefnoeit en bevallig genoemt te kunnen ter en volkomener worden. 2. 0m dat de Boomen van
worden,, ook zeer verfcheiden. Eer wedan verdergaan, Binnen hol gefnoeit zijnde, te weëten, -Büißons, öfals
zal het ten hoogften nodig zijn, omdegedaante van ieder: zeplat uitgebreid zijn, gelijk 'Espalier-Boomen, de Tak-
zöórt aantewijzén, waar door men teffens eene-iheoreti- ken als dan, zo wel als de'Vrugten, overal door de
fifte kundigheid van het fatzoeneeren van gemelde Boo- ftraaleri der Son befcheenen en aangedaan v/orden, door'
* men Zal verkrijgen, 4ie in 't vervolg hij depraktijk van wplk middel, de voedende Sappen beter gekookt en toe-
•veeï dienst'zal zijn. sis ,'•'-' bereid worden; 't welk dan die uitwerking heeft, dat.de.
.1. Tot de gedaante-van de'Buisfons -word vereischt1, ■ Vrugten niet alleen meer.fmaakonaangenaamheid, maar (
.dit deszelfs-Stam niet hooger als 6 of 8 duimen zij, in- ook meer fchoonheid van koleur verkrijgen, en dtts be*
dien het een. Naantje is; en drieà vier voeten, zo het valliger op bet oog worden.
.eenHalfftamdeis, De Kroon moet in zijn omtrek ter de- > "TV. Zodanige Boomen die gefnoeit worden, du uren
gen rond zijn, .insgelijks de-bovenftetakken even Hoog, langer;, om reden, dat de-Boom daar door veel wilde
.eri/rondsom van het middenpunt of Stam des Booms even takken verliest, die anderzints door de wortels moesten
.Terafffiaan.;: *©ok moet de.Kroon in het midden open of gevoed worden, en hier door word de heilzaame uit-
Jiiol zijn,'dog andeïzints.vooral geene gaten of openin- werking voortgebragt, dat de overgeblevene Takken,
gen hebben, ende Takken niet tedigt ofte wijd, nog meerder en overvloediger Sappen ontvangen, waardoor
,dwars en verward door malkanderen ftaan. dezelve beter v/orden gevoed, en bijgevolg kragtigerge-
-Van detLaagfiamde moet de-Kroon niet boven de vijf was maaken, 't welk ook van langer duur is. De onder-
..voeten hoog zijn, zo dat men. van boven in den Boom -vinding leert, dat bejaarde Boomen, die bijna ftii ftaan
;kan zien. Dewijl egter.de Boomen liefst om hoog wil- en geen gewas meer maaken, gekandelaart, dat is, in
;len gioeijen, zo moeten dezelve van jongs.af daarna ge- het oude hout gekort wordende., op nieuw jonge '3euri-
|
|||
SNO.
|
/MO. 34ï$
|
||||||||
dfe woeg geftoeit ftadj ;noodB8aîfMi"Bô8ï'ïliee,S««j«»
-te hervatten en' dus. dubbeld;-werk te doefl : Evenwel • moet men ook niet te laat Snoeijen, als de bloemknoppen jeets groot gezwollen., of open zijn, om dat het dan bijna onmboglijk is te vermijden, dater niet veele bloeizels afgeftooten wordem ! ■ ':- Behalven de winter Snaejingen, 2ijnerook nogtweé-
■dethande fomer-Snbejingén in gebruik, die zeer nodigzijö. De eerfte gefch'ied aan zodanige Boomen die al te geil en weeldrig groeien, en daar door weinig Vrugten voort- brengen,, aan dee2en kort men de jonge wilde loten in; Doorgaans gefchied deeze Snoejing ionder mes, en al- leen doof afknijping der eindens van de takjes met de na» gel van de vingers ; om dat niet alleen de takjes ; terwijl ze nog jong en teder zijn gelijk als glas breken, en dusbet werk gemakkelijker maakt, maar ook om dat dit af bres- ken den groeij.meer fluit als hét affnoeijen,. wordende deeze behandeling bij de Franfchen Pincement genoemt« De-tijd wanneer zulks moet gefchieden, is in het laatst van maij of in junij; wanneerde lootén eenige lengte hebben bekoomen, en dat men ziet, welke betweeldrigst groején, moetende zulks aan geene anderen, dan aan dee- zen .gefchieden. . Dog deeze afknijping heeft alleen plaats ten aanzien
van de Pi't-vrugten, als Appel en Peer, als meede aan de Beij- Vrugten, inzonderheid aan de Druif. Steen-Frug* ten, als Pérfik, Abricoos, Kers, Pruim enz. willen ia den fomer niet gefnoeit worden, tén wäareten aanzien van de Suigers, en zodanige lootén; die men ziet dat de baas willen fpeelen ; want door ze in den fomer te Snoei* jen worden ze niet alleen onvrugtbaar; maar raaken ook dikwils aan hetgdmmen, worden diensvolgensziek, ea fterven doorgaans zeer fpoedig. De tweede zoort van Somer-Snoeijing beRaat daarin i
dat.men de Boomen van hunne overtollige, nattelooze Loten, inzonderheid Suigers, als mede de .zodanige die niet wel geplaatst zijn, en dog bij de volgende winter* Snoejing-' moesten weg gefnoeit worden, Ontlast, óp dat de overige goede takken, niet onnutdaar door vanhaar voedzel zouden beroofd worden ; maar-destebeter kun- nen groeijen. Deze Snoejing die de franfchen Ebovrgement noemen, is algemeen voor allerlei Vtügtbooteen, ea wordden gantfchen Somer door verrigt, namelijk, zoj.as men maar jonge Lotengewaar word, die inen volgens liet gezegde van oordeel is onnut te wezen, en derhalv-eti weggefnoeit moeten worden. . Deeze Somer-Snoejing is van zeer veel nut, en'brengt veel tot de vrugtbâarheid der Boomen toe, inzonderheid ten aanzien;van de Pit» Vrugten, dewijl degoede Loïen daar door meer kragte« ftérkte bekoomen, om tot goede vrugtvoortbrenging be. kwaam te worden. Want indien men alle Loten zonder onderfcheid tot aan de, ifFinter.S7ioej.ingit&ehat groeijen, zo trekkea de fterkfte Loten het meeste fap »a 'haar, waar door ze te weel ig groeijen om vrugten voorttebren- gen, en. de meeste van de overige Loten vermageren,, worden kragteloos, <en onbekwaam totvrugtvoortibren» gicgv ■. ■•.. ,n: '■ " i-PT-i ' siM iï*3 ihi «Ht'V s o>\ Wim de Kennisfe der Takken.
■ De kennisfe der Takken <, is nietalleen van veel-aange- legenheid, maar ze is zelfs -, ;benevens dé manier van af» fnoejing, dengrondflag van de géheele Snoeikonst, -aont- der welke hec Sttoejen nimmer wel gekkken kan. 13* Takken der:Bootóen .worden iin verfcheiifezoorien^er* deeiti niet otà.datze van; vafcbHleBdöB.airt-ZBja,jn3ät zij
|
|||||||||
«-Tàkfefen- ■-«tfcfcbteten, waandoor «e Twjoiîgtof m*.
jiieuwt, en door het SHoejen tot een bekwaame Boom fcunnen gefatzoeneert worden j daar ze, indien ongekort waaren gebleven, zonder twijffel baast gedaan zouden fcebben gehad. , " Van de beste Tijd om de Vrugtbotmen U Snoejen.
De voornaamfte Snoeitijd is vanhet einde van de herfst
tf, zo ras de bladen zijn afgevallen, tot het begin van de lente., wanneer de Boomen aanvangen te botsen, en een begin te maak en van haast weer nieuwe Bladen uit- lefchieten ; het is .-in .-deeze gantfche tusfcbentijd dat het Snoejen kan verricht worden, . - Daar zijn er welkedegedagten voeden, dat men voor-
al niet voor of in den winter Snoejen moet y en. zulks, om dat zij denken, dat de volgende winterkoude, aan de gefnoeide Boomen veel nadeel toebrengt; dog dit is eene dwaaling, van de Ouden afkomftig. Men kan vol- komen gerust zijn, dat allerlei zoort van VTugtboomea:, alleen iePerßken en dbricofennitgezondett:, vroegtijdig gtßioeit zijnde, geen het minfte nadeel daar door aange- ■ daan word ; en al Snoeit men ze zelfs ia.de allerfterk- fle vorst, zullen zij daarom even goed in den:volgen- denzomer weeliggewas maaken en vrugtengeeven. .Hét vooroordeel van anderen, die van gedagten zijn,
dat om de Boomen vrugtbaarder te maaken, men dezel- ve in zekere Maan-Stand moet Snoejen, is even ongo. tijmd ; indien zulks maar door-eenkundige hand gefchied, kanbettiiets metalverfcheelen, of bet meteen wasfen- de^ volle, of afneemende Maan gefchied. : Ikraade veel eerder*, aan een ieder die veel te Snoejen
heeft, om zo veel doenlijk is zorge te draagen, dat zij- ne meeste Boomen, behalven dëPérfiken, vroegtijdig; gifnoeit-woïden., eer andere voorjaars^bezigheden nood- wendig moeten verrigt worden, dit zal hem niet alleen meer genoegen én vermaak, maar ook verligt ing in zijn ander werk geeven. • Maar of fehoon men gelijk gezegt is, de Boomen den
gantfchen winter door kan Snoejen, zo behoort er egter eenig onderfcheid in agtgenoomen te worden, tüsfchen den 'een of den anderen Boom of Soort, welkeiierin be» ftaat. i. Dat men fwakke Boomen, dié weinigen te- der houtgewas maaken, in de herfst-ofvoorwinterSno*~ ;'wimoet; daarentegen, 2. zodanige, die fterk, weel- derig gewas maaken, en om die reden doorgaans zeer on- yugtbaar zijn, laat in het voorjaar; >de reden hier van ' is, om dat zwakke Boomen laat in het voorjaar gefnoeit «[ordende, wanneer de fappen reeds aan het klimmen ïijn, veel fappen door het Snoeijen verliezen , en" daar door flegter gewas maaken ; maar zo ze vroeg, in den herfst, winter of in 't vroege voorjaar gefnoeit gorden, behouden ze hunne klimmende fappen, en ftnnen in bet vervolg met meerderkragtuicfpruiten; daar integendeel, Boomen die al te weeldrig gewas maaken; oit dat zelfde grondbeginzel laat dienen gefnoeit te vvor- •jen > om dat ze door dat middel t veel fappen verliezen- de, gematigder groei jen, en dus vrugtbaarder worden. wat de Ptrfiken en Abticoofen betreft, van deezen is
«e beste Snoeitijd in het voorjaar, wanneer men denkt dat de fterkfte vorst over is, zijnde doorgaans in 't laatst ^an maart. Dit gefchied niet, om dat de koude deeze ■Boomen indien ze vroeg gefnoeit zijn, hinderen zoude, ©aar om reden, dat dikwils veele van derzelver tederfte 'ooten eerst laat in het voorjaar, door de koude die ze m de winter geleden hebben, verffierven., 't welkiemand |
|||||||||
CPtàaty Ju*
|
|||||||
-Pag.
|
|||||||
S 4-ZO.
|
|||||||
SNO.
|
|||||||||||
SUO.
|
|||||||||||
iUtp
|
|||||||||||
zij worden onderfcheiden volgens den ouderdom, plaats,
k*agt en uitwerking, die een ieder derzelven in 't bij- zonder heeft, en volgens het gebruik dat men derhalven daarvan bij hét Snoejen moet maaken. ' Gewoonlijk verdeelt men de Takken volgens haare
bijzondere hoedanigheden in agt Soorten * als, <i, Hoofd- Takken ; 2. Sijd-Takken ; 3.' Moer-Takken; 4. Hout- Takken; 5. Vrugt-' of Vrugtbaare Takken;,6. Spoor- Hout, 7.Magere Takken; 8. Water Veten of'Suigers. , 1. Hoofd-Takken, in'xframch Branches-capitales ge- noemt, zijn die, welke uit de Stam haar begin neemen, en waaruit alle de andere zoorten van Takken van jaar tot jaat voortgekoomen zijn, of nog voortkoomen, zijn- de gevolgelijk de oudfte en zwaarfte of dikfteaan de ge- heeie Boom. Van deezen valt verders niets te zeggen, als alleen, dat een welgegroeide en behoorlijk behandel- de Boom,, inzonderheid een Buijfon, nooit Blinder als drie, nog meer als vijf behoorMe hebben, waar na der- Iialven de 'sSnoejing van een jonge, nueerst Sijd-Tak- ken maakende iBoom gefchikt moet worden. II. Sijd-Takkeh in 't franfch Branche a Coté, noemt
men in 't algemeen die Takken, welkeonmidlijk uit een andere Tak, van wat zoort het zij, voortkomen, en doorgaans zijdwaarts uit, na'de eene of d'andere kant ftaan. Deeze kunnen zo wel tot fatzoeneering van den Boom, als tot Vrugthout dienen, na maate dat dezelve min of meer kragtig gegroèit, of dus ofzo geplaatst zijn , waar na derzelver Snoeji-ng moet gefchikt worden. III. Moeder-Tak , in 'tfransch BrancheMere, noemt
men «en ieder dier Takken, welke nadelaast voorgaan- de winter-Snoejing, weer andere jonge Takken voort- brengt, of voortgebragt heeft. Dus isjj%i 13 van Plaat K. de Moeder-Tak van de daar uit voortgekoomene jon- ger Takken. Men kan de Hoofd-Tak ook noemen Hoofd- MoederTak, of', zo men wil, Groot- en Over-Grootmoe- der, om reden, dat alle de andere Takken daar van voort- gekoomen zijn. ' : IV. Hout-Tak , in 'tfransch Branche aBois, van zom-
migen Wild-Hout genoemt, zijn in 't algemeen alle die grove Takken aan den Boom, welke geen Vrugten draa- gen: Dog in 't bijzonder verftaat men daardoor, die, welke uit een Moeder-Tak na de laast voorgaande w< ter'Snoejing met kragt gegroèit zijn, en die dus na even- redigheid >van de andere jongeLooten, aan dezelfde Moe- dtr-Tak of elders aan den Boom, de zwaarfte zijn; e» zulks zijn doorgaans die, welk« aan het bovenfte des Booms voortkomen, want om dat het Sap altoos liefst om hoog wil, wegens de vrije lucht, die de bovenfte Tak- ken, rrieer als de benedetïfte genieten, en daarom 't meest uitwaasfemen, zo groeijen deeze gemelde en bovenfte Loten doorgaans het fterkfte, en daarom brengen dezel- ve voor.eerst geen vrugten voort, maardienenalleen tot Sijd Takken om den Boom tefatfoeneeren.en tebeklee- den, dog waar uit in het vervolg andere Sijd-Takken kunnen koomen te fpruiten die vrugtbaar zijn, of met er "baast worden*. En, vermits doorgaans verfcbeidene Hout Takken uit een Moeder Tak fpruiten, als deBoori) fleurig groeit, zo worden dezelve ten deele weggefnoeit, -ten deele behouden en gekort, namelijk na maate die tot fatfoeneering van den Boom nodig, en wel of kwal ijk ge- plaatst zijn.als mede geregelt na de kragten van den Boom. Doorgaans zo word de bovenfte van deeze Takken behou- den, zie fig. 13. letter A. op plaat K; maar zo die niet jegelmatig, daris, te veel binnen, buiten, ofzijdwaarts flaat, of anderzints gebrekkig is, behoud men de daar |
aan Volgende lagere Talc, de bovenfte naast deeze weg
Snoejende; zie fig, 1. letter a, v&nplaat L*.; vervol- gens behoud men een of meer van de laager Takken, die doorgaans om voor gemelde reden, zwakker als de bo- venfte zijn, om zo wel tot fatfoeneering en bekleding des Booms, als tot toekoomend Vrugt Hout te dienen, want deeze., om dat ze getemperder groeijen, worden in het vervolg doorgaans vrugtdraagende, of brengen andere vrugtbaare Takken voort. Het hangt inzonderheid van de Smejing en behandeling
deezer hout-takken af, om zo wel den Boom zijn ver- eischte fatzoen te geeven, als goede vrugt-takken te bç. koomen. V. Vrugtbaar-Hout, of Vrugt-Takken in 'tfransch
Branche a Fruit. Hier in is onderfcheid, tusfchen dat van Pit- en Steen Vrugten. Het eerfte, naamelijk van Pit- vrugten, is wederom tweederlei, als 1 aankomend Vrugt- hout (Branche d'-esperance), dat voor tegenwoordig nog niet wugtdragend is, maar hoop geeft zulks binnenkorten, ts weeten, het volgende eerfte, tweede of derde jaar te worden. 1. Vrugtdragend hout (Branche J"oeconde), dat reeds met vrugt.knoppen bezet is. Het aankomend Vrugt-hout vin Pit-of Kor! Vrugten, kan
men gevoeglijk in vijf zoorten onderfcheiden, dat ieder aan verfchillende merktekens gekent word, als volgt. ■ 1. Het kenmerk van de eerfte zoort is, dat de Oogeti of Botten,niet plat en dun, maareenigzintsdikenrond^ agtig, en daar bij de loten kortledig zijn, dat wil zeggen, dat de botten niet ver de een van de andere afftaan ; wel- ke Loten ook doorgaans na evenredigheid van andere Hout takken niet zeer dik, nóg lang, dog wel gevoed zijn, zie fig. 2. letter b. -van plaat L*. Zodanige takken zijn de vnagtbaarfte van allen, en blijvenzejden in gebreke, om het eerfte of tweede volgende jaar vrugt knoppen te geeven; doorgaans kooroen dezelve aan het laagfte, of bc- nedenfte einde der Moer takken voort : Men moet derhal- ven dezelve, zoveel doenlijk is zoeken te bewaaren, en vooral niet v/tg Snoejen nog korten, ten waare die kwa- lijk geplaatst ofte lang waaren, en daar door het fatzoen van den Boom onfchikkeÜjk wierd. ; 2. Het tweede zoort van een aankoomende Vrugt tak, is
die, welke aan haar begin, daar ze uit de Moer-tak ge- fprooten is, eenige grove rimpels^eiijk verhevene ringen heeft, zie 'fig. 3 en 4/**.£. van plaat L*, ftrekkende dit tot een onfeilbaar-teken van deaanftaande vrugtbaatheii der tak-; dewijl die rimpelste kennen geeven, dat de pijp* jes van hét hout en fchors, daar ter plaatze dwars, of ver- ward loopen, waar door bet Sap geklenst, bereid, en langzaamer in die tak als -in andere bewogen word, en die tak vrugtbaar maakt. Deeze takken koomen ook door- gaans, zo als da voorgaande n. 1. aanhetbenedenfteder Moeder-tak- voort, dog zijn doorgaans wat zwaarderen langer, moeten ook op dezelfde wijze als de voorige in 't Snoejen behandelt worden. 3. Het derde zoort van jonge takken, die met er haast
vrugten -belooven, hebben geen rimpels aan haar begin mâm* omtrent 'het midden der tak, zie fig. 4. let. d. van plaat L*, welkerimpels ontftaan, wanneer detakbijde voorige Winter-Snoejing, om dat ktein was, en betemJ perd groeide, niet gekort is ; of ze koomen ook wel tas* fchen de eerfte en tweede fchot vande fomer-grocjing- Deeze rimpels maaken de Tak op dezelfde wijze vrugtbaar als de voorgaande n. 2., naamelijk door klenilng en lang* zaamer klimming der Sappen; de Snoejing daar van gS' fchied ook op dezelfde wijze. ,T £ |
||||||||||
SSfpP; v 342K-
ft^an, we.g-.Snoe) en, en wel razonderheidi-'aao^odanige-:
Boomen, die zwak en t'edër zijn. "."', ",■ .',••!■ -. * , / Vll-I. Waïêr-Looten, ook'Suigers genoemt, in; '1'
fransen Branches gounnahdes' j Worden ligtelïjk.'daar aan gekend, ' dat zé. veel.weeïdr,(g^ral|p\\û\ andere !otén yanj den 2?éifden Boom grbéijen, wesna'lvén'zë doorgaans veel, langer-en grover zijn; ook gróeijen ze meest regt opwaarts, hunne fcboife is glad en blinkende, en hunne knoppen zijn. klein, plat, en ftaan vrij ver van malkander af. De water-lotenkoóinen op .verfcheid.ërhande wijze, op
verfchiileridè plaatzen, en door yeéierlei oorzaakéri aaa" de Boomên voort,',, , ... ' 1. Gróeijen die aan Boomen, welke al te weeldrig ge-
was maaken, door derzelver overvloedig Sap, 't welk na de eene of andere kant eèn' fle'rke loop neemt, met kragt toevloeit, en dus deeze Loten doet voortkoomen. a. Ziet men ze veeltijds voortkoomen aan Boomen naast
de wonden, daar dikke Takken wéggefnoeitzi}ti, inzonder- heid als die niet'kort genoeg zijn weggenoomen. .7 5. Zo koomen dëeze Takken, ook'veeltijds voort dire®,
uit dé fchors van, gïoote takken, omtrent de Stam vaa weeldriggroeijende^ejaarde Boomen, die jaarlijks fterk, inzonderheid van óüdé t-akkèh gefnoeit worden. 4.. Ziet men die wdterlooten ook zomtijds'aan het dik'fte
der takken van oude Boomen voortkoomen, die weinig gróeijen of kwijnen, waar van de reden fchijnt-, dat de fapopvóerende pijpjes en vaatjes, het zij door ouder- dom verzwakt, of door eenig ander toeval, als vorst,' al te natte,, of ook te 'drooge grond gekrenkt zijnde, de Sappe*n die de wortel aanbrengt, niet genoegzaam tot het bovenfte van de Boom kannen opvoeren, waar door de Boom om hoog weiniggroeit, maaromlaag de Sappenirt water-looten uitberften. 5, Koomen deeze water koten ook dikwïls voort, aan'
min of meer dikke takken van Espalier Boomen, die at te "fterk gebogen worden, om zé na een ander plaats te leiden, want de Sap-vaatjes daar door gekrenkt en ön- bruikbaar gemaakt wordende, zo kan "hét voedend Sap niét langer zijn volkomen loop1, houden, en .inde tak op- klim/men, en word d.us genoodzaakt,, zichf beneden bij' gebrek' eên opening dóór de fchors te maaken, en een of méér. nieuwe takkëri voortiébrengen. Dewijl nu alle deeze water-looien tloorte weeldrig te'
gróeijen, on vrugtbaar zijn, en daarenboven Hat ze door- gaans kwa|ijk zijn geplaatst, de overige goede takken van- bekwaam voedzel beroovep, zo moet men ze defhalvert altoos wegfioejen, ten waare;men er ergens een nood- zaäkelijk van doen hadde , om daar mede eèn opening in de Boom, die mis'ftarid Veroorzaakt, te vullen ; in zo- danig "geval kort men' dezelve bij de winterfnoejing op drie, vier % vijf, knoppen in, als wanneer daarna weder- om verfcheide andere fijdtakken fpriiit, waar door het Sap .verdeelt word, en dus die tak met er tijd totbetem- perheid komt, om tot bekwaame takken te kunnen die- nen. . - , '. Hoedanig men de Takken te regte moet affnoejen.
'Schoon het.' affnijden der Takken van weinig belang fchijnt, en door veelen als een/zaak die Jr'gt te doen ftaat aangemerkt word, zo is hef egtef daar gants anders me- de gelegen; want de Takken moeten, om de Boom een goede gedaante te geeven, en dezelve vrugtbaar te doen worden, op verfchillende wijze, volgens derzelver groot- teen ftandplaats gefmeit worden. '; Daar zyn zevenderhande bijzondere/manieren van af- |
||||||
SNO.
4. Het vierde zoort van nugt-tak, h die welke aar*
haar uiteinde een bloemknop heeft; ziefig. 5.iet. e.van »l'ait L'*ï zodanige knop maakt de geheele cak, binnen Korten vrugtbaar, door dien ze dezelve gelijk ais fluit, en die vervolgens, uit baar uiterfte geen fchot meer maa- iende» haar betemperde Sappen befteed, om de botten tot bloemknoppen te formeeren, zo dat doorgaans die tak, het eerfte of tweede volgende jaar vol bloemknop, pen zal zijn, en verfcheidene jaaren agtereen vrugtbaar blijven; weshalven men nimmer die-takken behoort weg te fnoejen, en nog minder intekenen ; want kort men de- zelve, zo zullen bijna altoos de botten dobrfchieten, en daardoor de vrugtbaarheid weggenoomen worden, in- zonderheid van jonge boomen die 'nog niet gedraagen hebben, en ook aan bejaarden, die tot dees tijd toeon- vrugtbaar geweest zijn. Dog is het een bejaarde Boom, die reeds vrugten draagt, en rijkelijk van vrugt bout is voorzien, dan komt het er zo naauw niet op aan, en nflodzijnde kan men dan die takken .wanneer ze al te over- vloedig zijn, of den Boom ontfchikken, inkorten. . 5. Het vijfde zoort vaft vrugt takken, fehlet zomtijds
uit een kleine zoort van vrugt tak, die reeds vrugten heeft gedragen, of ook wel uit de vrugt.kuop, die door ee- iiig toeval zijn Bloem gemist heeft, zie fig. 6. lett. f. van flaut L *. Deeze vrugt-takken misfen zelden om het vol- gende jaar vrugten te geeven ; en dewijl ze doorgaans klein zijn, en geen verwarring te weegebrengen, zo moet men er nieis van affnoejen, HetonJerfcheid tusTchen het vrugt-hout der Steen- en
pit-vrugten beftaat hier in ','. dat het vrttgt-hout van Steen- vrugten doorgaans, twee, drie,'of meer knoppen bij malkander heeft, waar van zomtijds een, een blad-hipp, en de overigen bloem-knoppen zijn, welk de hout-takken niet, en gewoonlijk maar een knop alleenilaande,,gelijk de pit-vrugten, "hebben, en daar aan'belde ligt gekend worden; fchoonrnen hier van zommige zoort van Steen- vrugten moet uitzonderen, als brengende het.vrugt-'bout maar eene vrugtknop op dezelfde plaats voort.,' ,', Ook is het vrugthout der Steen van dst der pit-vrugten
daar inonderfchelden, dat de eenjaarige vrugibaare top- ten ''t volgende jaar vrugt geeven, en niet langer, niaàr daar na doorgaans bederven ; daar integendeel het vrugt- hout der pit-vrugten doorgaans langzaamer vrugtbaar Word, en verfcheidene jaaren aan een vrugtbaar blijft. VI. Spoor Hout , dusdanig word zodanig, twee,
drie, of meererjaarig jong hout genoemt, 't welk. met tuin of meer dikke lange fpooren, eveneens als puntige düorens ter plaatze daar anderzints de blad-knopp'en Zit- ten, bezet is, en aan welkerseiade doorgaans de bladen voortkoomen. Dit heeft inzonderheid plaats'aan zommi- ge zoorten van Peeren en Pruimen, waar aan zulks van natuuien eigen is. Daar zijn er die deéze'fpooren, wan- neer die zich beginnen te zetten, voor vrugtknoppen aanzien, of ten minden voor een teken dat de Boom Wel haast vrugtbaar zal worden ; dog deezen bedriegen Zich, dewijl zulks uit den aart des Booms vôortkoomt,* én ten aanzien van het Snoejen deezèr takken, valt niet bijzonders aantemerkjn. Vil. Magere Takken , in 't franscb Branches cMfon-
n« genoemt; zijn zodanige takken, welke klein en zeer dun zijn, en daar door een mager aanzien hebben, zie fig- 2, let. g. en fig. 5. let. h. en i. van plaat L*. Deeze Takken nog tot vrugt, nog tot hout-takken dienende, daar bij de overige goede takken van voedzel berpoven- «e, moet men dezelve altoos, waar die ook'geplaatst VlBeeV: 'W- ■ >-•* - mrtf, v t
|
||||||
s#*§ SNè,
fnijding der takken, die in de Snoéikomt te pas koomen t
als, 1. Top Snee de ; 2. H'eeleSneede; 3. Daalders Snee- ie ; 4. Halve-Sneede ; 5. Jmbligons-Sneede; 6. Haak- Sneede; 7. Ze rug Sneede, of StompSneede. Van alle deeze bijzondere zoorten van Sneeden, moeten..wij wat nader handelen. ■ I» 'for-SNEE-DE in 't ftanseh Taule- a racourcir, noemt
men die, wanneer een jonge tak of loot door wegfnoejing van de top, da! is, van het boverftle laast gegroeide ge- deelte, min of meer ingekort word, zie fig.i. let. k. van plaat L*. Vérder ftaat bij deeze Sneede aantemerken, dat zulks altoos heel digt boven en aan de overzijde van een knop of oog moet gefchieden ; want een lang (lomp- je boven het oog laatende, zal zulks vérdrooge«, en de overzominge beletten, ja het welk dikwils veroorzaakt, dat het loot kankerig worct, en geheel, of ten minflen tot verfcheide bo:ten nederwaarts bederft. Ook moet rhen de Sneede, zowel van deeze, als alle andere zoor- ten van takken die men Snoeit, altoos fchuins doen, om dat daar door de wonde gemakkelijker en rasfer over- zoomt. Nimmer moet men ook de looten boven een vrugt-knop korten, inzonderheid vari Steen-Vrugten, om dat zulks de groeien vrugtbaar.beid des loots wegneemt, ©f. verzwakt. Ook dient men zorgvuldig te zijn , dat men altijd boven een zodanige knop kort, die na die kant geneert ftaat, waar heen mendetoekoomendöca^ begeert te doen groeijen.. lik Heele, Sneede in '1 fransch Taillé 'entière, noemt
men ; wanneer een tak het zij Oud of jong, geheel aan zijn: ^loeder-tak, daar hij uit voortgekomen is, weggefnoeit word, 'iiefig, 13:. let. M. van' plaat K. Dit behoort altijd heet digt aan de Moeder-tak te gefchieden, zonder dat es eenige oneffenheid overblijve, om dat anders, veel- tijds naast de Sneede water-lqoten zullen fpruiten, voor. naamelijk aan dikke takken; en is er een ftompje overge- bleven,, zo zal deeze verhinderen, dat dewonde niet ge- Êtaklijk zoomt, en daar door dikwils rotting veroorzaa« àen » inzonderheid indien het lang en {cberpgefnoeit is. lil Daaldebs-Sneede in. 't fransch Taille faite 3
Vepaißeür, d'un ecu; is die Sneede, wanneer men een jon^ ge- eén of tweejaarige tak niet digt aan derzelver Moe- den, gelijk bij de voorige Sneede, wegfniid, maar dat jneaer een ftompje ter dikte van een rijksdaalder of een weinig meer aanzitten last, zie fig. f. let. m. van plaat $,*. Deeze Sneede word aan zodanige jonge takken te werk gefield, die om dat ze niet wel geplaatst ofte weel.- «jïig zijn, geheel weggefnoeit moesten worden, en ze dient hief, toe, om in plaats van de weggefneede tak een of meer beter geplaatfte en betemperder takken in het ver« volg tebekoomen, welke doorgaans, als de Boom fieu- ï:ig h en wél groeit, uit de gemelde aangelatene dikte of bet ftompje, koomen te fpruiten.. IV. Halve-Sneede of halve Daalder; Sneede, in 't
fransch Taille en talus, is van de voorgaande niet anders Gnderfcheiden, dan dat de tak [cha'ms weggefnoeit word, ïodanig, dat aan de binnenkant, van de Moeder-tak, te weten, na de binnenkant van de Boom-, niets, maar aafr. de buitenkant zo veel van de afgefnoeide tak ftaan büjft, als de dikte van een v of beter twee rijksdaalders,. Sie fig. 8. let. n,plaat L*. Van deezèSneedebedient men ïjjch-., wanneer een tak niet wel, maarte veel zijdwaards gegsoeit is, fchoon men die anders wel behouden k.on- at-y om-een andere.-beter geplaatfte, in derzelver plaats H dog.n voortkoomen; want de takuithetftqmp.je fprui- ïssde, kan niet zijd- nog minder binnëriwàafts, 'inâar |
||||||
moet rjoodzaakeltjk buitenwaarts.groeijen, om datalleè»
aan de buitenkant, hout tot fpruiten gelaten is, en ds foede zoomende, de tak nog meer uiiwaarts geparst word. V. Ambligons-Sneede in 't fransch Taille en arnblh
ganne; deeze Sneede gefchied aan de uiterfte jonge, de laast voorgaande zomer gefprotenetai<ken of loten van Ap- pel enPeer, die heel weeldrig groeijen, op deeze wijze:. Men Snoeit de gemelde loten van beide zijden fchuins te« gen malkander en kort af, zo als fig. 9. let o. van plaat L *. aantoont, invoegen er boven het volgende lager ioot, welke tot fatzoeneering van den Boom behouden word, een ftompje blijft ftaan, egter met dat inzigt ora zulks bij de volgende Snoejing geheel weg te neemen. VI. Haak-Sneede in 't fransch Taille en crochet;
men fielt deeze manier van Snoejing te werk, zo we! aan maatig dikke, grove, als aan jonge takken, en dient daa? toe, als een Boom eene opening heeft die hem mis- maakt, en welke men diensvolgens gaarne gevuld wilde ^ien, ten dien einde, fnijd.men een tak naast, en aan het benedenfte end der opening, tot opeen, twee, of drie duimen van zijn Moeder-Tak af, zie fig. 8. let. q, plaat L*, welk ftompje doorgaans daar na, ais de Boom wel groeit; een of meer zijd-takken uitfpruit, weikebij de volgende Snoejing weer gekort zijnde, wederom an- dere zijdtakken maaken, en dus met er tijd aanbetoog» merk zullen voldoen, namelijk, om de opening te vul- len.. Ook dient deeze Sneede, om wanneer een jongs tak niet wel geplaatst is, andere beter geplaatfte uit het gekort Stompje te doen voortkoomen, moe tende men hier bij agt geeven, dat de korting digt boven een oog of knop gefchied, en zulks boven zodanig welk n;< die kant ziet, waarheen men wil dat het toekoomende Loot groeijen zal, Deeze Sneede is in het bijzonder van veel dienst aan de Steen-Vrugten, als Kerffen en Pruimen , enz. om dezel- ve van onderen digt en gevult te houden, dewijl ze an» dêrs aldaar zeer ras naakt worden. VII. Tfi rug Skeede of' Stomp-Siieede, in't fransen
Taille en moignon; is die Sneede, wanneer een enkele jonge Tak, aan het einde van een Moeder-Tak , diemen 't voorige jaar om te betemperen, zijne langte had pelsa- ten , voortgekoomen zijnde, digtaan derzelver oorfprong weggefnoeit word, zie 'fig. 14. let. p. van plaat L*:; dit wegfnoejen gefchied:, om dat die jonge tak als ze na ds gewoone wijze maar eenige knoppen ingekort wierde, te lang en te naakt zijn, ook inzonderheid daar door mis- fland of verwarring veroorzaaken zoude.- Deeze SrJedt, doet dan de Moeder-tak, zijd-takken fpruiten, welke niet alleen tot het fatzoen van den Boom kunnen dienen, maar die ook veeltijds bekwaame vrugt-fakken worden; of zode Moeder tak,' geen zijd-takken maakt, zo gebeurt bet veeltijds dat derzelver botten in vrugt-knoppen koomen op te zwellen .invoegen dat het een goede vrugt- tak word.. . Het voornaamfle gezegt hebbende, dat wegens ie af
fnijding der Takken diende waargenoomen , hebbeikbiet niet anders bij te voegen, dandat men altoos de wonde, waar dikke, takken gèfnoeit zijn, met entwasch behoort te dekken, om daar door inrottingvoortekoomen, ende wonde des te beter tè doen overzoomen. Ook diende ik den Lezer te onderrichten h wat men eigentlijk door kort en lang Snoejen, verftaat, dewijl die uitdrukkingen in 't ver- volg dikwi's voorkoomt.. Kort Snoejen of de looten kort inkorten, noemt men , als die op drie, vier, a vijf oogen Ingekort'worden. "Integendeel betekend lang Snoejen. |
||||||
»Is men hel Toot *e*» seven en meer- öogen Iaat houÄetf,,
«f' als men maar een ige oogen aan het einde wegfnoeit. fan 4e Gereedfchappen die tot het Snoejen
vereischt worden De Gereedfchappen dien men tot de beoeffening van
het Snoejen nodig heeft, zijn de volgende. I. Een goed , bekwaameüjk groot, fcherpfnijdend
Snoet-Mes, om kleine en middelmaatige Takken medeaf- tefiioejen. 2 Een fcherp, fijn, niet al te breed, dog teffens fte.
sig fteel Zaagje , om daar mede dikke Takken , die met het Snoeimes niet kunnen afgefneden worden, aftdzaa- genj waar bij in agtmoet worden genoomen, dat men de wonde altoos met het Snoeimes moec nafnijden, om de- zelve glad te maaken, waar door die gemakkelijker over- komt, en niet zo ligtinrot. 3. Twee fcherpe Beitelt van driea vierduimenbreed,
en die boven na de fteel toe, welfterkenftevigzijn, de eene met een korter, de ander meteen langer fteel, om dikke Takken, in plaats van af tezaagen, af te beitelen; 't welk altijd beter is als 'c afzaagen, om dat de wonde gladder word, en men ook met de zaag niet overal kan bijkoomen. 4. Een bekwaam zwaare hout en Hamer, van vast hout,
om den Beitel mede door de Tak te drijven. 5. Een fcherpe Bijl of Hakmes tot af houwing van deeze
«p. geene Takken. 6. Eindelijk is men een dubbelde Ledder of Trap nodig
tot liet Snoejen van hooge Boomen. Fan de behandelinge van het Snoejen der Buiffens,
$f Struik-Boomen , en voor eerst van de PiUvrug-
ten ; als mede over het betemptren der al te
■weeldrig groeijende Boomen.
Een Boom zullende Snoejen, moet men in de eerfie
plaats nauwkeurig toezien, wat jonge Loten die in de voorgaande groeitijd gemaakt heeft-, of die zwak offterk zijn, veel of weinig, vrugt of on vrugtbaar, wel of kwaa- lijk geplaatst, en eindelijk of er hier ef daar ookeenig gebrek aan is, 't welk herfielt of verbeterd dient te wor- den; dit alles naauwkeurig nagegaan hebbende, vangtmen met Snoejen aan, beginnende van een zijde van boven af, en zorondsom in ordre met de "eene tak voor, en de an- dere na. Hoofzaakelijk dient men altoos de ronde ge- daante en binnenopening des Booms, in het oog te hou- den, en agt te geeven, dat de takken die men behoud, inzonderheid Hout-takken,zo veel doenlijk regt uitwaarts, of niet te veel zijdwaarts loopen, nog ook dat ze te veel door malkancieren ftaan ; dog vrugthout moet men fpaa- ten, fchoon het niet al te wel geplaatst mogte zijn, in- sonderheid wanneer de Boom daar niet rijkelijk van is Voorzien, derhalven moet men ook veeltijds het quarlig of oestig houtgewas bewaaren, dat men anders doorgaans wegfnoeit, om reden, dat veelezoorten, inzonderheid on- der de Peeren, liefst haare vrugten aan zodanig hout voortbrengen. Men moet de Takken boven aan den Boom niet alle
even hoog korten, dewijl zulks de Boomen niet alleen ten hoogden mismaakt, maar zulks in'tvervolgook eene verwarring onder de Takken veroorzaakt; dezelve moe- ten na maate dat ze langer of korter, fterker of zwakker jf«J|i, op verfcheiderie langte gekort worden. Zomtijds tnijd men een Tak die te veel zijdwaarts ftaat kort, om ?e m t vervolg daar uit voortkoomende looten beter ge» |
||||||
plaat« 'te doen lifn * op een ander tijd en plaats ffnijd m en
deeze of* geene Tak lang, cm ze tof vrugtyoortbrenging te betemperen «a««' ,.;,' ;".,r . ,.; • \,i j'\ , '■/.., Gebeurthet dat een Boom *topreçmg,çoèvalergenseea
opening van 'Takken in, zijn omtrek verkregen heeft, dat den zei ven mismaakt, zo moethien bedagt zijn, dat ge- brek door middel van de hmk-fneede te vervullen. Ook kan zulks zomtijds verholpen worden, door middel van de Takken wat digter, door zamen.binding van wilgetee- nen, bij malkander te haaien,, als wanneerze in dieftand zullen begroeijen, en daar na, de band weggedaan zijn» de, dûszuüen blijven. . Wanneer een Boom te veel oude Takken heeft, die
men aan dezelve in zijn voorige jongerjaaren tot beklee- ding en betempering gelaaten hadde, moet men er hier en daar, waar ze te digt ftaan, enmetaliederzelverzijd- takken, uitfnoejen, of uitbeitelen, om daardoor de ver- warring der Takken voorttekooinen, en de overige meef lucht te doen hebben. Dog hier bij dient aangemerkt, dat men weeldrig groeijende Boomen niet te fteikmet Snoejen moet aantasten, dewijl alsdan deszelfs overvloe- diger Sappen, niet anders danonvrugtbaareHouttakken en Waterlooten zullen voortbrengen, en daardoor van hunne vrugtbaarheid verliezen ; integendeel, zullen zwakke Boomen indien men haar te veel hout laat, daar door nog zwakker worden, aan het kwijnen raaken, en veeltijds binnen korten tijd geheel verfterven ; om re- den, dat de weinige Sappen, die de wortels wegens hun- ne zwakheid kunnen aanvoeren, niet toereikende zijn, om al het kroonbout te kunnen voeden. Derhalven moet men bij 't aanvaarden van t Snoejen, wel ter degen agt geeven , 1. op de deugd des grands, en 2.0p de natuur en kragt der Boomen ; dezelve min of meer befnoejende, na maate dat die veel of weinig, fterk of zwak houtge- was gemaakt hebben. Om dezelfde reden, moeten de looten van den eene
Boom ook fterker gekort worden, als die van een ander. Weelige Boomen, moet men lang laaten, inzonderheid de weelige Peerboomen, om dat die meer vrijheid in bet groeijen, om vrugtbaar te- worden, vereisfehen, dan de Appels. Zwakke Boomen daarintegen, en zodanige,als de Appels op Paradijs, en Peeren op Queegeënt, enz. moeten korter gefnoeit worden ; zelfs wanneer de Boo- men, te veel vrugt- en weinig hout-takken maaken, moet men niet fchtoomen haar in het vrugthout aantetasten, en een gedeelte daar van wegtefnoejen, om alzo de Boom bij kragten te houden. Deeze behandeling, om de Boomen min of meerhout
te laaten, korter of langer te Snoejen, is van veel be- lang in de Snoeikonst, welke bij de kennisfe der Takken gevoegt, en de Somer Snoejing, het meeste toebrengt om goede, welgefteide, langduurende, en vrugtbaare Boo- men te hebben. Daar zijn nogthans Boomen, die niet tegenftaande d«
opgenoemde voorzorgen, door een al te weeldrige groei onvrugtbaar blijven, zijnde doorgaans een al te weeldri- ge grond hier van de oorzaak, dog het is ook wel van n«- tuuren aan eenige zoorten eigen, datzenieteerdraagea dan wanneer ze wat bejaartgeworden zijn. In zodanigge- val nu moet men op andere middelen bedagt zijn, om dit te hulpe te koomen, te meer dewijl de Buiffmsdoot veel jaaren agter een lang te Snoejen, mismaakt en te hoog worden. VierderleïJ manieren zïj'n er bekend om de Boomen te
betemperen, als volgt. 1 i & i. Km
|
||||||
SM* «¥&
f,s*ï. Kan zvXki gefcniëdëff door* mïdclel 'van dë Somt«»
Snoejing, wanneer rnèn de jonge looten, als dieomtreht f en half voet lang gegroeit zijn, 't welk doorgaans in het taast vari: rriaij of begin van junij voorvalt, op vier a vijf bladen door afknijping inkort, waardoor derzelver groei voof eenige weeken gefluit word, en ondertusfchen een gedeelte van de voornaamfté groeitijd verloopt; in- voegen het tweede fchot, dat ze daar- na wederom maa- ien, betemperder zalzijnï ;(; 2. Kunhen de Boomen 'betempert worden, door het
afplukken der Bladen,' want, dewijl de Bladen de werk- tuigen zijn., waar door het Sap om hoog gebragt word, zo volgt, dat wanneer eetïBöoiri van zodanige werktui- gen berooft is, dezelve minder groejeri-zaK: Ingevolge van dien, zo plukt men in dezomervah de weeligfte loten., wanneer dezelve vier a zes dtum lang gefchootèn zijn, de Bladen voor het grootftegedeelte af, alleen, maar aan den top een ftuk twee drie laateridé Wijven, örn dat anderzints de looten gevaar zoudeh'löopen öin te-béder- ven- Bit afplukken 'maakt', dat die vvéèlige looten min- der groejen, en zet aan de zwakkemeerderkragtbij, zö dat den Boom. daar door petmpert ettviugtbaarzal'wor- den, '", n' " ."y 3. Het derde middel', wordöns door de kankefigeBöo»
Sien aan de hand gegeeven ; want men ziet zorntijds, dat ■wanneer een of meer dikke tukken van een Boom door de kanker aangetast word, en deszelfs fchorsopdeeze' ©f' geene plaats- daar door ten grootiïen deelen rondsbm fifgeknaagt word-, die tak doorgaans vrugtbaar wórd, fchoon ai het overige hout van den-Boom onvrugtbaar blijft; "twelk daardoor ontftaat, om dat'alsdan door-het weinige gedeelte, derfchors, dat de kanker-dan deéehe zijdeovergeiaaien heeft, maar weinig Sappen naar de Tak kunnen opklimmen,-waar door die betemperder groeit «n gevolgelijk vrugtbaar word. Wanneer men derhal- venin navolgirfg1 hier-van, de Stam van een al te weeli- ge Boom, öf wel derzelver Hoofdtakken, in het voor- jaar, kringswijze ter breedte van een of twee duimen van derzelver fchors-of-bast berooft, enkel-maar een klein gedeelte aan- de eene zijde laatende blijven," £0 zal daar door de Boom in het vervolggematigder groeijen; en bin- nen korfen vrugten voortbrengen. 4; Hel- vierde middel, om al wweeldriggroeijende
Boomen te betempercn, befiaat daar in-, dat men de- aelve van eenige haarerfterkfte wortels beroove, dit zal onfeilbaar, de 'ai te weeldrige groei beteugelen^ Want vermits het de wortels zijn, die het voedend Sap in de «erfte wegen moeten aanvoeren, zo is het zeker,, dat ■wanneer een Boom eenige van zijn hoofd-wortels, met de daar aan zijnde, fijd-wortels' verliest, de aanvoerin- ge der Sappen, en gevolgelijk ook de groei der Takken Blinder zal weezen. Tot dien einde ontbloot men de tortels in het na- of voorjaar, dooi de aarde wegtegra- Ven, "en-rnen flaat meteen beitel eenige der zwaarfte wor- tels omtrent den 8tafn af, de kuil vervolgens: weer met aarde aanvullende, zo is hét werk* verrigt. .Deeze ma- Êier- van betempering, word voor de gereedfte en beste Van allen gehouden ; om dafrzulks fpoedig kan verrigt wor- den:, daar door dè Boom in zijn gedaante riiet mismaakt nog gefchonden word, en daar te booven nimmerde ver- wagting te loor fielt, wanneer.zeffs alle andere middelen vergeefs beproeft zijn. Om onzen taak te vervullen, dienen wijnogaantemer-
ke»-,, dat wanneer-een Boom bejaard is geworden, en door «mdeaiera of teel* vmgtbaarheid 2ijn kragten begint té |
||||||||
- SNOi
verifezen zo dat weinig hout méér maakte en kleine ffe»;
te vrugten voortbrengt, die niet alleen kort moet gefnoeit worden, maar dat men dezelve ook noodzaakclijk van eenige-grove takken'moet ontlasten, om daardoor da Boom in zijne kragten te onderfteuhen. Dog indien hij tot zo verre verzwakt mogte zijn, van genoegzaam ia 't geheel geen gewas meer te maaken ; dan is er geen an- der middel over, als-om te kandelaaren, datisdegebee. Ie Kroon tot op de helft-, of ook tot omtrentbij de Stam af te flaan, als wanneer die weer jonge looten zal uit> fcniéten-, waar van in het vervolg een nieuwe Kroon kan gefórmeerf- worden, die op 't nieuw goede vrugten zal voorbrengen. Dog hier bij veronderftelt men , dat ds Boom niet al te oud en zijn leeftijd verloopen is, want in dit geval, zijn alle middelen vrugteloos, en men doet 'best zo dan igen Boom, hoe eer hoe beter uitteroejen, en een jonge in derzelver plaats te planten. In 't voorbijgaan dient bier nog aangemerkt, dat men
de Boomen bij het Snoejen van de doode, bedurve, en verkankerde Takken-, indien er zodanige gevonden word- den, moet zuiveren, en zulks zo wel bij de winter- als Somer Snoejing-, of.liever zo-ras men dezelve maar in 't oog krijgt,; -'•'•> ■• ■ -: •• im Van liet -Snoejen der Buisfons Steen-Vrugten,
De Steenvrugten zijn daar in van de Pitvrugien eenig> ■zints onderfchéiden, dat- de eerstgenoemden , het Snoei- mes zo wel niet kunnen verdraagen als de laatften, maar liever.hunne vrijheid in hetgroeijen willen hebben, in« zonderheid de Kersfen en Pruimen, als wanneer meer- der en- ook fmaakelijker vrugten voortbrengen. Ook kari'men derzelver Kroonen'zö wel niet fatfoeneerenals die van Pitvrugten , weshalven niet zeer bekwaam tot Naantjes zijn, om onder het mes gehouden te worden. Derhalven, worden zij doorgaans op hooge of halve 'ftarh Cbehalven zommige Pruimen aan Espaliers), en men 'laat ze in-vrijheid opgroeijen , er maar alleen het doode en overvloedige hout en,-de water-looten, in de fuoei- tijd , uitjnoejende. ; : . . / • : ' . Dog zo iemand dezelve tot cieraad, op de wijze van
Buisfow, het zij op lage op halve ftam, door Snoejen wil onderhouden, zo als bij zommige lief hebbers gedaan word, zo heeft hij maar het volgende in agt teneemen, koomende voor het overige met. de Snoeiwijze der Pit- vrugten overeen-. - Vooreerst, zo moet men-, eveneens als bij andere Buis'
Jons op het fatfoen wel agt geeven, en het Snoejen zo- danig aanleggen, dat de Kroon eene ronde gedaante be- kodmt, dog wat de binnen opening betreft, zulks word aan deeze Boomen" zo aeer niet in agt genoomen, uit oor- zaake dat zich derzelver takken zo wel niet buitenwaarts willen laaten leiden, dewijl de meeste van natuuren ge- neigt zijn, om regt op en niet veel zijdwaards te groei- den, het is derhalven genoeg, als men de takken maar in een-goede order -zoekt te leiden, de verwarring derzelver voortekoomen, en ze luchtig genoeg te doen zijn. En dewijl deeze Boomen 't liefstom hooggroeijen, en
van onderen kaale takken maaken, zo moét men ze van 'boven 't fterkftè aantasten , dat 'is deovervloedige I00 ten,, inzonderheid» die kwalijk geplaatst (laan, ten ee- nemaalen wegfnoejen , en de overige kort inkorten, orn daar- door de befriedende takken fierker te doen SweK jen en fpruiten, en dus de Boomen van onderen gevuld ■en bekleed te houden; ten dien einde-re de-Haak/nee»1 aan deeze Boómen, als hij bekwaamelijk te werk wo» |
||||||||
SNO; ï4âj
|
|||||||
SNa
|
|||||||
«effiefa, inzonderheid terwijl dezelve nog Jeugdig zijn, nige Takken meet ombuigen, leiden ch aanbinden/ ter«
zeer nuttig en noodzakelijk. wijl ze nog jong en teder zijn.
De Somer Snoejing,. of korting der looten in den fa- Om de Espalier Boomen een bevallige en fraaije ge-
'mer, heeft aan Steenvrugten geen plaats, dog water-en daante te geeven, moeten dezelve aan weerzijden even andere al te weeldrige looten mag, en moet men Snoe' veel Hoofdtakken hebben, die ook genoegzaam even ver jen, zo ras men ze als zodanige in de zomer gewaar van malkanderen gefpreid moeten leggen. Derzelver word, insgelijks ook de magere looten. tusfchen wijd te hangt van het getal dier takken af, welk niet al te groot moet weezen, op dat dezelve niet al te
Hoedanig de Pijramiedén van Vrugtboomer.- digt aan malkander koomen , invoegen de jonge Hout- behandelt en gefnoeit moeten tyvrdén."' en Vrugttakken , netjes-daar tusfchen zonder verwarring
Geen andere Vrugt-Boomen zijn bekwaam om piëta- geleid kunnen worden, waar door de Boomen niet al-
medswijze voorttekweeken, dan alleen die vanPitvrug- leen een. (Sierlijker gedaante bekoomen-, maar ook vrugft» ten, dewijl de Steenvrugten, zo als reeds is-gezegt, het baarder, en de Vrugten volkoomener worden. mes niet wel kunnen verdraagen, en door het kort hou- Eertijds pleeg men de Espalier-Boomen ia het midden den zeer onvrugtbaar zijn : Daarenboven zo zijn zelfs met een regt opgaandeHart-fteng te laatengroeijen, uit alle zoorten van Pitvrugten niet bekwaam tot Pieramie- welke de zijdtakken voortkoomende, na weerskanteft. den, en maar alleen de zodanige, die, van natuuren geleid wierden; zoals men er nog vind, diezulksdoen: geen al te weeldrig houtgewas maaken, en hunne vrug- Dog deeze manier is geheel niet goed, om reden, dat ten gewillig voortbrengen; om die reden zijn ook de Ap- deeze Boomen eenigzlnts bejaard wordende, doorgaans pels hier toe dienftiger als de Peeren, dewijl delaatften aan het benedenfte en omtrent het midden, naakt wor- om Vrugten tedraagen, meer vrijheid in haar groeij vor- den, dat is, kaal e armen krijgen, doordien de Sappen a]- 'deren, dan de eerften ; fluit hier van eenige weinige zoor- toos 't liefst na het uiterfte derTakken wilien, endaar ten uit, die niet zeer onwillig in het vrugtvoortbren- jonge looten doen fpruiten; waar door dan de .Boomen gen zijn. niet alleen zeer mismaakten onaanzienlijk worden, maar ' Wat het Snoejen der Pïemmieden betreft , daar in is, ook minder vrugten voort kunnen brengen. Daarintegen „
behalten de gedaante, weinig onderfcheid met de/noei wanneer men de Takken van onderop, op de wijze als 'wi/z« der Buisfons, behalven alleen, dat ze korter moe- een waaijer uitbreid,, is men in ftaat, wanneer er bij ten gehouden worden , om het fatzoen te bekoomen en toeval eenige opening mogte koomen , dezelve door het tebewaaren, en om die reden is de fomer-korting aan verleggen der Takken weder te vullen. Ook kan men deeze Boomen nodiger als aan anderen. Bij hetSnoejen daar door den Boom. beter overal met jong hout beklee- moetmen altoos letten, dat dezelve hunne pieramiedaale den, en dus derlijker houden, ener met reden meer vrug- figuur behoorlijk behouden, en de Takken rondsom egaal ten van verwagten." van de hartftang af, en niet dwars of verward door mal- Om de Boomen digt en wel gevuld te houden, moet
kander ftaan, dat ze voor't overige ook niet te vol van men terftond, wanneer men gewaar word, dat een jon- hout zijn; tot dien einde fnijd men het overvloedige, ge Tak de-baas begint te fpjelen, dezelve uit, of kort kwalijk geplaatfte, en ondeugende, gelijk te vooren bij te rug Snoeien, op dat ze weder andere zwakker Taki de Buisfons is gezegt, weg, en men draagt zorg om het ken fpruiten, en dus derzelver kragt verdeeld wordenj gebrekkige te vervullen. want anderzints zal ze al het voedzel na haar trekken,' en Daar zijn Tuiniers, die deeze Boomen , zo als ook de Takken dienevens haar ftaan, niet alleen doen ver-
wel de Buisfons, met de haagfcheer in de fomer knippen zwakken, maar ook veeltijds doen fterven, waardoorde en fatfoeneeren ; dog dit is geheel mis, enmeninoetaan Boom naakt en mismaakt word. , zodanige Boomen, geen , of wel zeer weinige vrugten Om die zelfde reden moet men ook altoos zommige verwagten. looten die het fter.kfte groeijen,. kort inkorten, en hier Wanneer men jonge Pieramieden plant, moet men er en daar, inzonderheid om laag, tusfchen twee lange,,
een lange, regte ^ ftevige ftok bijzetten , om niet alleen altijd een kort gefnoeide Tan inbinden , welke korte Tak de Hartfteng, dié ter degen regt, en regt in het midden weder andere zijdtakken uitfpruit, die den Boom al- moet zijn, wel opwaarts te leiden, maar ook om de- toos zullen bekleed houden, en bekwaame Vrugten en zelve voor het fungeren der winden te beveiligen, dat andere Takken voor het volgende jaar verfchaffen. Daar- haar veel nadeel in den groei toebrengt. integen, wanneer men de Takken alle even Iwg Snoeit ? ' Wanneer de Pieramieden oud , te dik, en wanfchik- kan zulks niet anders als door den tijd,, eene naaktheid
keiijk geworden zijn, kan men dezelve weder vernieu- of ontblooting van jonge looten, aan.het benedenfte of wen, doormiddel van derzelver Takken tot omtrentaan middelfte gedeelte des Booms veroorzaaken ; en dit be« de Hartfteng af te fnoejen, als wanneer er weder ionge hoort in agt genoomen van de-eerde jeugd des Booms looten zullen uit fpruiten, die op nieuw moeten gefatzoe- af, want de Boomen als dan verwaarloost zijnde, kun- seerd worden. ,-..: nen genoegzaam niet weder herfielt worden, doordien bejaarde Takken gekort wordende, niet ligt, en zon-
Fa« het Snoejen der Espalier-Boomen. der mismaaktheid te veroorzaaken, weder fpruiten, 'in- K Om dit zoort van Boomen wel te Snoejen, dient men zonderheid de Perfiken. ;' '• m de eerfte plaats, ter degen te zorgen, datde.Takken • Nu dienden wij nog iets van het aanhinden der Espa- behoor] ijk vlak tegen de muuren, .ftaketten enz. koomen lier-Bootnen te zeggen. Zulks gefchied- wei't beste aan aanteleggen, zo dat alle jonge Takken of Looten, die dugne latten die aan de muuren of ftekkagten regt op *an vooren of agter uit den Stam , of uit de grove Tak- en neer, en vijf à agt duim van elkander vastgehegtzijn.. ken fpruiten, geheelglad moeten worden weagefneeden, Men kan het ook zonder latten aan fpijkers doen, die ten zii men die noodwendig van doen had, om de een men ten dien einde in de muuren of ftaketten flaat, dog °f d'andere opening te vullen, in welk geval men zoda- om veele redenen is dit zo goed niet, en ook kan het 1 i 3 aan,'
\ _.'
|
|||||||
SNO,
|
|||||||||
M*« JNO.
|
|||||||||
datiiet Ent 't eerfte jaar, wel fchot-gemaakt heeft, dog i%.
dien zulks niet mogte gefchied zijn, zo als wel gebeurt, dan moet men daar mede een ]aar langer wagten. Wanneer men jonge Boomen tot Hoogfiamde wil tee-
len, moet men het Ent, wanneer laag geënt is, zo lang in vrijheid laaten opgroeijen, tot dat het de vereischte hoogte en dikte heeft bekoomen, 't welk vroeger of laater gebeurt, naar maate het Ent zwakker of fterker groeit.» De jonge Boomen dus gekort zijnde, zullen na maate
van derzelver kragt en fterkte, min of meer zljdtakkea rnaaken, dewelke op verfcbeiderbande wijze kunnea voortkoomen, en mitsdien ook verfcheidentiijk met Snoe- jen moeten behandelt worden. Dog dewijl het niet al« leen ondoenlijk maar ook volkomen vrugteloos zoude zijn, alle die verfchillende voortkooming van Takken aante- wijzen, zo zullen wijonsvergenoegenmetdevoornaam- fte gevallen, die daar omtrent kunnen gebeuren, en waar bij de meeste oplettenheid vereischt word, aantewijzen. Dezelve beftaan in de volgende, i. Wanneer het gekor- te Ent maareen Tak of Loot gefchooten heeft. 2. Wan- neer die twee of meer Takken digt bij, of nevens malkander gemaakt heeft. 3. Wanneer hij twee, drie, tif'meer Tak- ken op een zelfde zijde onder malkaar voortgebragt heeft. 4. Wanneer die twee Takken tegen malkander over gefproo- ten heeft. 5. Wanneer die drie Takken rondom de Stam gefchooten heeft. 6. Wanneer hij meer als drie Takken rondom de Stam gefchooten heeft. 1. Wanneer het gekorte Ent niet meer als een Tak of
Loot gefprooten heeft, zo moet men dezelve op drie a vieroogen in de gewoonlijke Snoeitijd inkorten, ziefig. 11. let. a van plaat L *. als wanneer bij de volgende fprui- ting , verfcheidene andere Takken zullen uitfchieten, waar door de Kroon in het vervolg op eene voldoenen- de wiize zal kunnen geformeert worden. Ik verouder ftel dat die enkele Tak met kragt gegroeit is, want indien dezelve zwak en teder mogte zijn, moet men niet fchroo. men die tot digt aan haar oorfprong wegtefnoejen, want als dan zal de Stam indien niet ongezond of gebrekkig is, onveilbaar daar na kragtiger Takken uitfchieten,toi fatzoeneering der Kroon. 2. Wanneer het gekorte Ent twee of meer Takken
digt bij malkander aan een zelfde zijde fpruit, die regt opwaarts groeijen, zie fig. 12. plaat L* en die beide takken wel zijn, moet men alleen die behouden die hes fterkst en best geplaatst is, en dezelve op drie a vier oo- geninkorttn, zo als b. fig. 12. en als dan c bij deszelfs oor- fprong geheel wegfnoejen; en op dezelfde wijze moet men handelen, wanneer de eene Tak flerk en de andere zwak gegroeit is, als dan de eerde alleen behoudende. Bij aldien de gemelde twee Takken eenigzints van mal-
kanderen verfpreid, en beide fterk gegroeit waaren, a's dan kan men ze beide behouden en op behoorlijke leng- te inkorten zie d, en e fig. 13 plaat L*, om daar van een Espalier of Buisfon te formeeren : , Ingevalle de Boom meer als twee Takken digt bij mal' kander gefchooten heeft, zo moet inen weer als voeren op hunne fterkte letten, en die geene behouden welk« bekwaam fterk zijn, het zij alle of weltendeele, ende« zelve op vier a vijf oogen inkorten, mits dat zetcfFen* zodanig gefpreid zijn, dat ze tot formeering der Kroon, het zij tot BuisJ'ons of Espaliers kunnen dienen, ander- zints moeten de kwalijk gepïaatile, geheel en al «**? gefnoeit worden. Moetende men altoos bij de fatzo* neering van jonge Boomen tot Espaliers, de pUt£' |
|||||||||
aanbinden aan latten, veel rasfer gefchieden. Dog men
dient aantemerken, dat hoe digter de latten aan de muu- ren enz. geplaatst zijn , zo dat er maar even een bind- teen agter door kan, hoe beter, om dat de ondervin- ding leert, datde V rug ten het digst aan de muuren enz. het beste groeijen. Men vind Tuinlieden, welke van gedagten zijn, dat
men de Boomen jaarlijks bij het Snoejen geheel moet los maaken, en van nieuws aanbinden; dog ligtelijk be- grijpt men, dat dit meestentijds aan veelezwaarigheden zoude onderworpen zijn. Het is hierom, dat men door- gaans die Takken verbind, na dat ze gefnoeit zijn, die het nodig hebben, welke boofdzaakelijk in de jonge loo- ten beftaan, laatende de overige hunne oude bindzels behouden zo lang die fterk genoeg zijn, 't welk door- gaans twee jaaren is ; ten ware men de Takken moefte los inaaken, om door derzelver verlegging eene opening te vullen. Wanneer een Boom geheel los is, on van nieuws moet
aangebonden worden , zo moet men, om de Takken be- hoorlijk te leiden , en het werk met order te doen, met de Hoofdtakken na dat die gefnoeit zijn, een begin rnaa- ken, en wel in de eerfte plaats met de middelfte Tak; deeze moet regt opwaarts gaan, daar na maakt men de twee bened«nfte Takken wederzijds vast, die waterpas, of maar een weinig klimmende moeten geleid worden; vervolgens breid men de overige Takken, tusfchen den middelflen en beide benedenften, aan weerzijden zodanig regt uit, dat ze even ver van malkanderen, en als een waaijer, of als de uitgeftrekte vingers van een hand ftaan; ten laatften worden de jongelooten tusfchen deeze Hoofd- takken ingebonden. Nimmer moet men twee of meer loten met een band
vastbinden, nog ook de Iooten kruislings over malkande- ren heen leggen, of na een verkeerde plaats ombuigen, al het welk groote misftand veroorzaakt. Dewijl even- wel een naakte plaats aan het oog meerer mishaagt als het kruisfen der takken, want dit laatfte ziet men zelden an- ders dan wanneer den Boom bladeloosis, maareen ope- ning altoos, en hoofdzaakelijk wanneer hij zijn meeste cieraad zal vertoonen, zo is men zomtijds wel genood- zaakt, wanneer de Boom door eenig toeval een naakte plaats heeft verkreegen, jonge Takken door ombuiging of kruisfing tot derzelver vulling daar na toe te lei- den, dog dit behoort nimmer dan indeuiterftenoodzaa- kelijkheid te gefchieden, en als men op geen ander moo- gelijke wijze het gebrek kan verhelpen. Tot het vastbinden der Takken, gebruiktmen gemeen-
lijk en ook 't best bind-teenen, zijnde jonge, eenjaarige iooten van Wilgen-Boomen, waar van de taaiste zoor- ten de beste zijn. Ligtelijk begrijpt men, dat men tot kieine Takken, altoos de dunfte teenen moet neemen, want het ftaat zeer wanftaltig, wanneer een dunne Tak met een dikke teen is vastgebonden. Fan het Snoejen der jonge Vrugtloomtn in
het eerfte jaar. Om dit behoorlijk te doen, zal ik een begin met zo. danige Boomen of Plantzoenen maaien , die kort gelee- den geënt ziin, en nog geen Kroontakken gemaakt heb- ben. Zodanige jonge Boomen, wanneer ze tot Naant- jes Boomen, het zij tot Buiffons of Espaliers zullen die- nen , moeten het volgende voorjaar na de enting ingekort, op zodanige hoogte als vereischt word, dienende hier «oe behoorlijk laag geënt zijn; dog men veronderftelt |
|||||||||
SN(X
|
||||||||
WO. 34*3!
|
||||||||
aan dan geene andere behandeling, behoeft te gefchie-
den, dan die hierboven is aangeweezen, van de Looten die een Boom op verfcheiderhande wijze voortgebragt badde, hebbende men hier het enkele Loor van'; voorlede jaar maar aantemerken als de Stam. Ziefig. 2. Plaat M. Dog heeft een zodanige Boom, die maar een goed
Loot behouden heeft, he: tweede jaar \veder maar één Loot voortgebragt, zo moet men dat wederom op de- zelfde manier behandelen als het eerfte jaar, dat is, men moet het drie â v/er oogen inkorten, zie fig. 3 Plaat M; in die verwagting dat 't daar na in 't ver- volg, als de Stam beter bewortelt is, meer Looten zal febieten. . . Wanneer de Boom die twee goede Looten heeft be-
houden, wel groeit, dan zal ieder Loot doorgaans ten minften, weder twee goede Looten voortbrengen, die bekwaam zijn om den Boom zijn gedaante te geeven, hetzij Buisfon of Espalier; welke Loot en weder op drie vier à vijf oogen moeten gekort worden. Zie fig. 4. let. a,a,a,a, van Plaat M. Heeft ieder Tak meer als twee Looten gefchooten,
20 moet men noodzaakelijk die geene behouden, welke het dienftigst en bekwaamst geplaatst zijn, om aan de Boom zijn fatzoen de geeven, hetzij die boven ofwel be- neden aan de Moedertak ftaan ; deanderen fnijd men of ge- heel weg, of men kort ze in , om daar uit andere betere ge- plaafte tot ftoffeeringe des Booms, in het vervolg te be- koomen, ziefig. 5. let. b, b van PlaatM. In deeze geval- len is de Haakfneede aan jonge Boomen, van een zeer nut- tig gebruik. Heeft een van die Moertakken, twee zwakke, en de an-
dere, fterke Looten gefchooten , dat niet zelden gebeurt, ziefig. 6". PlaatM. zo moet men daar mede voorzigtig han- delen, want hier door kan de Boom in het vervolg zeer ligt gebrekkig en mismaakt worden, indien men niet op zijne hoede is. Ten dien einde moet men handelen als hier boven onder n 4. is aangeweezen. Indien de eene Moertak fterke Looten heeft gefchoo-
ten, daarentegen de andere maar een goed Loot, zie fig. 7. PlaatM. dan beeft men reden te dugten, dat dis laatfte door de andere zal onderdrukt worden ; weshal- ven men dit enkelde Loot, zo wel als de overige, vrij kort, op twee ä drie oogen moet Snoejen, in hoopedat het enkele Loot daar door twee à drie goede Looten zal? voortbrengen, tot ftoffèering van zijn zijde. Maar zo beide de Moertakken, zwakke teere Looten
voortgebragt hebben, ziefig. 8. Plaat M., dan is er niet anders op, als dezelve digt omtrent hun oorfprong weg' teßioejen, waar door den Boom dikwils bij de volgende groeijing beter gewas maakt, maar ingevalle van niet, als dan moet men vastftellen dat den Boom ziek of ge- brekkig is. Wanneer een Boom het eerfte jaar, drie, of meergoe-
de Looten behouden heeft, moet men er op dezelfde wijze mede handelen , als met een die twee goede Loo- ten heeft behouden ; want veronderftellende dat de Boom wel groeit, en ieder Moedertak verfcheidene, en danr onder een of meer goede Leoten gemaakt heeft, zo heeft men alleen maar op die te letten, welke het fterkst en best geplaatst ziin, om aan den Boom;bet fatzoen te kun- nen geeven, deeze moet men ontegenzeggelijk behou- den, en op vier, vijf of zes oogen inkorten ; de ande- ren, die ondeunend, kwaalijk geplaatst of te overvloe- dig zijn . wegfnoejende, zo als te vooren is gezegt, zie fig. 9. PlaatM.; of men kan deeze ook kort op een of twee
|
||||||||
gedaante in 't oog honden.
Verders errent men in alle gevallen agt te geeven, dat
wanneer de nieuwe jonge Takken een Huk weegs benee- den de inkorting van het Ent of de Stam zijn uitgefproo» ten, geüjk veeltijds gebeurt, men altoos het ftompje digt' boven de hoogde I'ak die men behoud, met een fchuinfè fneede moet affnijden, ziefig. il, 12, 13,, 14 enz. van plaat L *. 3. Wanneer het Ent twee, drie of meer Takken regt
onder ma'kander gefprooten heeft, het zij die alle of. maareenige wel gegroeit waaren, ziefig. i^.plaatL*, als dan kan er niet veei goeds van gemaakt worden, nog tot Buis/on nog tot Espalier, derhalven moet men maar een van die Takken, namelijk de fterkfte behouden, err op vier a vi|f oogen inkorten, en de overigen ..benevens het ftompje f. boven de behoudene Tak, wegjnoejen. Dee- ze gekorte Tak, zal dan bij de volgende groejing weer andere Takken uitfpruiten, die men als te vooren moet behandelen. 4. Zomtijds fpruiten twee Takken omtrent tegen mal-
kanderen over, deeze. wanneer ze fterk zijn, zijn zeer bekwaam zo wel tot formeering van een Buis/on, als in- zonderheid tot Espalier, moetende tot dien einde op drie. vier, a vijf oogen gekort worden, zie fig. 15. let. g en hnnplaat L.* moetende daar bij het Stompje i, febuins worden afgefneeden. Dog bij aldien een van die Tak- ken zwak mogte zijn zie fig. 16. let. I. dan.moet die ge- heel en al weggefnoeit en alleen de fterkfte bewaart wor- den. 5. Wanneer het gekorte Ent drie Takken rondsomme
tefpreid, gefchooten heeft, zo kan men 't nietberer wen- fchen, tot formeering van een Buis/on of Espalier, zie fig 17. Plaat L*; dog dewijl bij de laatfte, inzonder- heid op de platte gedaante (laat te letten, zo moet van die drie takken, indien ze niet alle plat en uitgefpreid ftaan, die welke te veel dwars of zijdwaarts geplaatst is, weggefnoeit, en maar twee behouden worden. Maar ■ wanneer die driegefchootene Takken, niet alle, en maar
één of tweefterk mogten zijn, zo moet men daar van de iwakfte wegjnoejen; zie fig. 18 let. s. PlaatL * 6. Wanneer het Ent meer als drie Takken rondsom de
Stam heeft gefchooten, en dezelve alle wel gegroeid en geplaatst zijn, zo dat ze niet dwars of confuis door mal- kanderen liaan, zokan men er vier à vijf behouden , te weeten tot Buis/ons, ziefig. iovan Plaat L*', dezelve op behoorlijke langte, op drie, vier, à vijf oogen, inkortende,. en men heeft in 't kort een fchooné jonge Buis/on. Tot Espalier moet men in dit geval maar twee â drie Takken tebouden, die't beste tot dien einde geplaatst ftaan, om ■te platte gedaante te formeeren. Ingeval le de gemelde Takken niet alle even fterk mogten zijn, behoud men <fe fterkfte, beste geplaatste, de overige wegfnoejende; 2[efig.i. Plaat M. Dit zijn nu in't kort de voornaamffe regels, die men
ten aanzien van het behandelen der éénjarige Enten of Vfustboomen, bij de eerfte Snoéjing, heeft in agt te kernen.. Hoedanig men de jonge Boomen in liet twetdi
jaar Snoejen moet. wanneer de jonge Boom 'bij de eerfte Snoéjing maar ™n goed loot gehad of behouden heeft, dat behoorlijk op rie a vier oogen gekort is, dan zal dat gekorte loot door- gaans , het tweede jaar verfcheidene Looten, het zij fterk 'zwak, en dus of zo geplaatst, voortbrengen; waar |
||||||||
CPZaaë 31.
|
|||||
-gW-jggg.
|
|||||
SN®.
|
|||||||||||
SN a
|
|||||||||||
U»5
|
|||||||||||
Deeze zon volgens de bepaaling van Gronovius , die
aan de Snoeken maar zeven Vinnen en ééne Rugvin toe.
fchrijft, niet tot dit Geil.igt behooren kunnen, 'tiseea Visch uit de Middeiaiiüfcbe Zee , dien de Italiaanen, te Livorno, Luzm mui ino heeten , en de Franfchen Spet volgens Rond:.l..ït 1 Ua. De cerllgemelde naam beteüent Zee Snoek , gelijR men hem ook ini engelsch Sea-Pike of Spittfiich g.:tijiei.i vind. Bii de Schrijvers geeft men er den griekichen naam Sp'yrœra, en den latijn- fchen Sudisnan-, 01 Sudes, welk woordeen Staak of Stok betekent i gelijk Sphijru enW'crp fpies, Schicht of (cher- pe Pijl. De Geftalte.naameliik van deezen Visch, is nog län-
geren dunnei dan uei Snoeken, zweemende dus naar die der Naaidv.çfchen , gelijk uit die van Johnston blijkt, waar in echter de voorite Rugvin ontbreest. De koleur is op de Kopen Rug bruinagng groen , aan den Buik zilver, agtig. Met een geflooten Bek, vertoont zich de Snoet als een kegel, hebbende een wijdegaapirg, maar binnen de Bek geel van koleur, en de Kaaken met een rij van groote Tanden gewapend. Langs de Snoet opwaarts loo- pen twee verheven ftreepen ; weshalven mogelijk de Bek gezegt word mot fnijwerk vecierd te zijn. Roßrum foris ccelatum fchrijft Rondeletjus. De Oogen zijn groot, metziiverkoleurigekringen, bruingewolkt, HetLijfis gedekt met kleine fchubbetjes; onder de Vinnen heeft de voorite Rugvin 5, de agterile gelijk de Aarsvin 10, de Borst vinnen 13, de Buik vinnen 6 en de S taart vin 17 ftraa- len , zijnde de Staart zeer gevorkt. In de Oceaan hebben wij deezen Visch nog nooit ge-
zien,zegt WiLLOüGHBY. Het voorwerp door hem teLi- vornobefchreeven, was van zestien duimen. Bij het open« fnijden von d men de Rob zeer naauw en lang, met omtrent veertigbijhangzelsaan't Portier. \ Gedarmte liep, zon- der eenige bogt, regt u{t tot aan de Navel. De Gal- blaas waswild, de Milt langwerpig. Voor goede fpijz'e houd men deezen Visch, koomende in fmaak de Schelvis- fchen of Kabeljaauwen nabij. II, Schild-Snoek, door Catesbij Car. II. Jcusmax*
ima fquamofa viridis genoemt ; (Efox pinna ani duplici, fquamisosfeis. LiNN. Sijfl. Nat.) Klein geeft aan dee- ze wegens de gedaante van den Bek, den naam van Yja- lidoßomus-, dat is, Fisch die den Bek heeft als eenfehur of tang; zijnde dat griekfche woord de bijnaam vanden Kreeft, bii Homerus. Die Autheur heeft er drie, waar van de eerfte allergrootfle, de tv/eede naast daar aan koo- mende, en de derde met Ac Buik en Staart paars genoemt word. AUen fchijnen zij te behooren tot deeze zoort, zo wel als de Visch van Catesbt, getij-telt allergrootfle gefchubde groene Naaldviscb. Hij noemt hem the green Gar Fish, en zegt dat dezelve
drie voeten lang word, hebbende een lange Bek of Sneb, vo' kleine Tanden. Het Lijf was van boven groen, van onderen bleek rood, gedekt met een harden beenigen rok, diezaamengefteld was uit groote ruitswijzeSchub' ben. De Vinnen waaren geel of hoog rood , deStaartvn rond. Men vind bemin de Vijvers en zoet-water R'vie' ren in Virginie. Ongelijk fraaijeris de Afbeelding van deeze A ut Hei»'
dandegeene, die in'twerk van WilloughhYgevonden. en dus door Dr. Lister befchreeven word. Het vo werp was middelmaatig, (want hii had er eens ze1 g'' gezien,) en niettemin derdehalf voet lang, drie duttt breed, met een Onderkaak van zes duimen, de »m kaak een weinig langer, beide fcherp getand. Bijdeü |
|||||||||||
twee oogen led. c. fig. 9. Snoejen, om daar uit andere
Tanken die beter geplaatst zijn, te verwagten, welke dikwilsinet er tijd goede Vrugttakken kunnen worden. indien één of twee Moertakken .zwakke, en de ove-
rige fterke Looten voongebragt hebben , zie fig. 10 en il Plaat M , zo moet men die behandelen ais hier bo- ven onder n. 4, of, indien alle voorkoomende Looten zwak vaaren, gelijk onder n, 5.gezegt is. Hoedanig men de Boomen in het derde Jaar hij
de derde Snoejing moet behandelen. Wanneer een jonge Boom van den beginne af aan wei
gegroeit heeft, en behoorlijk beftierdis, zal hij niet in gebreeke blijven, in het derde of vierde jaar, veele Tak- ken van allerlei zoort uit te fpruiten, en een fraaije ge- daante te vertoonen zie fig 12. Plaat M., ook begint men hem dan als een bejaarde Boom aan te merken, hem diensvolgens ook in de verdere jaaren met Snoejen genoeg- zaam ep dezelfde wijze behandelende, als van de bejaarde Boomen, hier boven gezegt is. In het bijzonder moet men-nu bedagt zijn op de vrugtbaarmaaking des Booms; weshalven men zodanige Looten die een vrugtbaare ge- Gekheid hebben , moet bewaaren en niet tveg Jntejen, ten waare dezelve de gedaante des Booms te veel kwa- men te krenken, en verwarring der Takken veroorzaak- ten. Het bovenfeaande zal mijn dunkens voldoen , ten aan-
zien van de Snaeik&nst der Vrugtboomen; want het is ondoenlijk, om ailegevallen dieer kunnen voorkoomen, aan te wijzen, dog de gemelden zijn de voornaamften, waar door men van de behandelingen van al de overige ligt zal kunnen oordeelen, als men verder door de oeffe- ning wat ervaaring, die er even noodzaakelijk bij het Snoejen, als bij andere Wetenfchappen weezen moet, zal verkregen hebben. SNOEK, .Snoeken. Dit geflagt van zwemmende Die-
ren, ontleend zijnen hoofdnaam van zeer bekende Vis- fchen onzer binnen en buiten-wateren, die men Lucius of Snoek tij telt ; dog in plaats van dien heeft het de Heer LiKNffius in navolging van Artudi, goedgevonden, den zeer duisteren naam Efix te gebruiken , die moge- lijk van efitare, dat is veel eeten afkomftig zal zijn ^ want de Visfchen van dit geflagt zijn buitengemeen gul- zig. De Kenmerken der Snoeken beftaan", volgens de Heer
LiKN/Eus, in het Lijf zeer lang, den Kop van boven platagtig, de Bovenkaak plat en korter, de Onderkaak geftippeïd te hebben-. Tanden in de Kaaken , en op de Tong,- het Kieuwenvlies met agt of dertien ftraalen. De Heer Gronovius fielt veertien beentjes in het zelve, €n zijn Ed. merkt aan, dat de Rugvin agter op de Rug, tegen over de Aarsvin geplaatst is. In de eerfte plaats zullen wij de verfehillende soorten
van Snoeken, ditVisfcbenüeflagtuitmaakende, befchrij- ven. Ten tweeden, deverfcbillende manieren aantoonen, •om die zoort, welke bij ons gemeenlijk door den naam van Snoek word betekend, te vangen. Ten derden , der- zelver Keukenbereidingen mededeelen; en endelijktea vierden,, derzelyermedicinaalcgebruik opgeeven. ïovrten van Snoeken.
DeSeerLraNffius, bepaal; het getal der Snoeken op
megen zoorten, als volgt. ï. Pijl-Snoek , door Artedï Sphijrtena genoemt;
(ßftx dor/o dipterijgio, anticafpinofa. Lins. S ijfi. Nat.) |
|||||||||||
SNO.
fren Naaren'twee Vinnen, zo ook bijdeNaveï, en twee
anderen bij de Staa/t, één boven op, een onder. De Staarc- vin was vierkant en zat frhuins aan't Lijf. De Schubben •groot en derk , vast aan de huid klevende , 'ruitagtig , waa- ren zeerfiaai op rijen gefchikt en ba'ndswijze fchuinsom denBuik, loopende langs de Rug een dreek van rondagti- ge Schubben. De koleur van den gedroogden Visch was groenagtig wit, hier eri daar eenigermaate gevlakt. Jn een voorwerp van deeze zoort, dat in Sweeden
fchijnt geteld te zijn, werden in de Rugvin 6, in deBorst- yin ii , inde Buikvinnen 6 , inde Aarsvin 5, en in die van de Staart i 2 draaien gevonden. De Heer G'ronövius be- zit er de Kaakebeenen van, uit Oostindieaf komltig. III. Vos-Pi'sch, door Catesby Car. II. Vulpes baha-
jkb/û genoemt; (Ejox pinna in medio dorfi, membrana Iranchiofiega'triradiata. Liww. Sijft. Nat.) Deeze is doorgaans zestien duimen lang en loopt zeer fmal naar de Staart toe. die wijd gegaffeld is. Den Bek die zeer veel van den voorgaande verfchilt, heeft hij zeer wijd, meteen enkele rij van kleine fctierpe Tandjes in ieder Kaak. Hii is bekleed met vrij groote dunne fchubben, die op de Rug ombetkoleur, aan den Buik witagtig zijn. De Rug- vin is na genoeg op 't midden der langte. IV. Snoek die 'een vin heeft cp't midden van de Rügen
het Kieuwenvleesch met vijf tlrnalin ; (Efox pinna in medio dorfi, msmbrana branchiofiega quiitqueradiata. Linn. Sijfl Nat.) De Heer Gronovius geeft van deezen de befchrijving onderden naam van Sijnodus, die eeniger- maate overeenkomt met SijnodonofDentex, gelijk men een zoort van ZeeiBraafetn, die zeer getand is , noemt. Deeze Snoek verdient dien naam met regt, gelijk de Af- beelding , welke zijn'Ed. daar van geeft klaar aantoont, tie hier de Kenmerken van deeze zoort, die naar den Voorgaande Visch zeer gelijkt. Het Liif is langwerpig, fchraal, honger dan breed,
met Schubben die gefcaaited leggen, gedekt ziinde, de Navol komt nader aan de Staart dan aan den Kop; de ziidftreep loopt regten onafgebrooken, midden door de zijlen heen; de Kop is hooger dan breed , ongefchubd, ruuw, fcherpagagtig-, de Bek wijd van gaaping met zeer fterke lange, digt aan elkander eeplaatde Tanden , zo in de Kaaken als aan 't "Gehemelte, op de Tong en in de Keel. Het Kieuwen-vlies onder de dekzels verhoolen isuitfpanbaar, en wederzijds rriet vijftien Beentjes voor- zien, 't Getal der Vinnen die weerloos zïj'n, is zeven; °P de Rug een enkele, niet groot, aan den Buik twee, bijna midden tusfehen deBorst en Aarsvinnen. De Rug- vin heeft 11, de Borstvinnen 12, de Aars vin'6, de Buik- En Staartvinnen ieder 3 draaien. Het onderzogte voor- werp, onbekend van waar, was bij de zes duim lang. V. Gewönne Snoek, in't lattin Lucius; Efox roliroplu-
tpoplateo. Arted. gen. iö. fijn. 26.fpec.53 ; (EJoxroßro »tpresfofubteqiMli. Limi.Sijß. iVat.)Gronovius noemt neeze tot ónderfcheiding van de anderen, die de Benin t geheel of ten deelefpilrondagtig hebben, Snoek met de Maken breed en eenigermaate neergedrukt. De Autheuren noemen hem eenvoudiglijk, Lucius, dat is Snoek , ge- uik de Italiaanen hem ook nog Luzzo of Lucio noemen-, ye Franfchen geeven er den naam aan van Brochet, de j^ngelfchen van Pike of Pickereil, wanneer hij jong is; dij de Sweeden heet hij Giadda, bij de Deenen Gidcle, Tvr Duitrcners in 'c algemeen, Hecht.
Men kan niet twijfîelen of de latijnfche naam zal vat)
|
Wô.
|
|||||||||||||||
■HU
|
||||||||||||||||
kanmënhém den Zee-TVolfnóeinën der zoete Wsfefenj
Rivieren, MeirenenPlasfen. De beeken en vijvers wor- den door hein van Visch ontledigt; des hem zommigen ook noemen de Tijran der wateren. Zijn naam aftelei- den van het lichten, om dat zijn Oogen helder zijn, en dat hij gedroogd zijnde, bij nagt licht geeve als Phos- phorus, is veel te ver gezogt. Ondertusfcben komt het zonderling voor, dat Ausonius de eerde zij, die zich, van 'het latijnsch woord Lucius bedient heeft, om een Snoek te betekenen. De Grieken noemen hem thans zelf Luczo, en die vanBourdeaux Luc?,, dog in Anjou en le Maine, dat Landfchappen van Vrankrijk zijn, beetmen hem Becquet of Bechet wegens zijn langen Bek , die er oudstijds den naam van 'o%t/'pv?xac of Scherpfnoet, aajt deed geeveh, Volgens Bellonius zou de gewoone franfche naam-j,
Brochet, van Broche, dat een Braadfpit, Spil of ander Werktuig, vaneen fpilronde figuur, betekent, afkom- dig zijn; dog Menage Wil dat het veel eer afreidelijk zou zijn van Brochus, een woord 't welk gebruikt word ont iemand aan te duiden, die den mond uitdeekende, de lippen groot en dik, de tanden uitfpringende heeft. Zommigen noemen de kleine Snoeken, anders Brochetom gênoemt, ook wel Lanceron of'Lançon, dat men van bee voortfehieten in 't water afleid ; een mtddelmaatige Poig- nard, en de allergrootden, die van dikte als een Men« fchèn been zijn, 'Biochet Carreau. De Gedalte van deezen Visch istaarnelijk bekend. Hif
heeft het Lijf lang en dun, den Kop plat, de Snoet uit- gedrekt en als de bek vaneen Gans gefatzoeneerd, met een wijde gaaping. In zijne Kaaken heeft hij zulke der- ke en fcherpe Tanden, dat men zeer zorgvuldig moee zijn, om van hem niet gebeten te worden. De koleur is vuil groen, metgeelagtige dippen en vlakken befprengtj de Schubben zijn klein dog digt aan elkander geplaatst; de Staart is gevorkt. Linnjeus deltin de Rugvin '21, in ds Borstvinnen 15, in de Buikvinnen 11 , in de Aarsvin iS en in deStaartvin 19 draalen. Gronovius 18 inde Rug- vin, 11 in-de Borstvinnen , .9 in de Buikvinnen en 15 ifj de Aarsvin. De Iaatstgemelde Heer berigt ons, in zii'n onlangs uit-
gegeven iverk, Zöophijl. Gron. Fafc. \.p. 117., dat hem in de zomer van't jaar 1760, door de Visfchers gebrage ware een vtrfcbeidenheid van deeze zoort, die volkoo- men Oranje koleur was, en mët zwarte vlakken. Zij noemden de'nzeh-en Koning der Snoeken. Hier beftohd de Rugviu uit 20 weerlooze beentjes; de Borsvinnefi hadden 13 . de Buikvinnen 10, de Aarsvin 17, en de Staartvin 21 draalen. Deeze was halfmaanswijze gegaf. feld, met de bovende Kwab een weinig langer. Dé koleur der Snoeken zegt zijn Ed., is doorgaans aanzien- lijk en zwart gevlakt. Van aanmerkelijke grootte moet die Snoek geweest zijn,'
daar Johkcton van fpreekt, dat hij er één gezien had, die in de Rob een anderen Snoek bevatte, wiens Buik met een Water-Rot geladen was. 't Is zeker, dat men et zomtïjds vangt van tusfehen de dertig én veertig, ja vijf- tig ponden zwaar. Hier uit befluit men met regt, dat deeze Visch zeert>ud worde, en uit een Rtng, dien Kei* zer Frederik de II. een Svoek had laaten aandoen, wan- neer hij denzelven in een Vijver of Mein je wierp-, word opgemaakt, dat deeze toen men hem Weder ving, ten min» de 260 iaaren oud was. Men zou zich, door hét tellen' van de blaadjes der fchubben , misfehien', dien 'aangaaà" de nadar hebben kunnen verzekeren« |
||||||||||||||||
,y- vrJnqt-'îgtiiheicl en verfltndende aart, waar in' deezen'
|
||||||||||||||||
^|
|
rlDeel
|
-de Wolven gelijkt, af koindig-zijn. Met regt
|
||||||||||||||
SNO.
van baar Iigbaam, en de werking die het zelve op des
grond doet, te bevorderen. Het Mannetje verzelt haat altoos getrouwelijk, dan van agteren ,dan terzijde, Zo dra zij ftil ftaat, voegt hij zich zo digt als hij kan aan haare zijde, zo dat de onderfte opening, die de Visfchen beneden den buik hebben, en die ik de Teeldeelen zal noemen, op de zelfde hoogte of in de zelfde ftreek lijn koorne met die van het Wijfje. Zij beginnen met zich wedeikeeiig de zijden te wrijven, en de ftaarten regts en links te flaan , blijvende de eene tegen den anderen ondertusfchen altoos wel geflooten ; met deeze bepaa» ling echter, dat bet mij voorkwam, dat zij met het on- derlijf, of deitaarten, nog meer tegen eikanderen druk» ten, dan met de hoofden of het bovenlijf. Na dat zij zich eenigen tijd wel gewreeven hebben,
zo keert het Wijfje zich fchielijk om tegen het Mannetje, dat eene gelijke beweeging tegen haar doet, zo dat zij op haar zijden met de buiken tegen elkandsren koomen te leggen. Ter zelver tijd fiaan zij zo hard met de ftaar- ten, dat het water er vrij hoog van opfpringt. Dit alles gaat genoegzaam in een ogenblik toe. Zij gaan vervol« gens wat wijder voort, fcheidende zich ter zelver tijd, een weinig van malkanderen af. Zo dra het Wijfje itil houd, herneemt het Mannetje ook zijn plaats , en be- gint op dezelfde wijze.te werken , als ik zo aanftonds zeide; hetgeen zij tien of twaalf uuren kunnen vervol, gen, gaandeen koomende heen en weder'langs den oe» ver, daar zij zich bevinden. Kundige Visfchers meenen te weeten , dat de Kuit-
Visch zich niet op eenmaal van alle haare eitjes ontdoe, maar dat zij meer dan eens naar den oever wederkeere, en verfcheide maaien herbaale te fchieten , het welk ik echter geene gelegenheid gehad hebbe , om v/aar te neemen. De Hom en de Kuit der Visfchen, die men in den tijd
van het fchieten vangt, loopen ervan zelve uit, en fpuiten zelfs vrij verre ais men den buik flegts een wei- nig met de vingers drukt. Ik heb mij zeer vermaakt met te zien, hoe de Man«
netjes malkanderen het voordeel van het naast bij de Wijfjes te zijn, wanneer, deeze meer dan één in haar gevoighebben, betwisten. Zij, die dit geluk nog niet gehad hebben , plaatzen zich aan de zijden der anderen, die er digtst bij zijn , en men ziet zomtijds vier of vijf, welke zich op deeze wijze aan de beide zijden van het Wijfje in order fchikken. Zij draait zich in deeze gelegentheden dan eens naar
den eenen, dan weder naar den anderen kant, en wan- neer zij met de Haart flaat, doen alle de Mannetjes het mede. Zij die zich niet aan de zijde der anderen hebben kunnen fchikken, houden zich agter, en zom- tijds onder den buik van het Wijfje. Het geen moo- gelijk aanleiding zal gegeeven hebben om te denken, dat het Wijfje het Mannetje volge, en dat zij de Hom inzwelgt, om haar kuit of eitjes te bevrugten. Dog ik ben zo veelmeer verzekert.dat die Visfchen, die ik aan de zijden der groot ft e van den hoop zag, Mannetjes of Hom- mers waaren, en dat de groote die vooraan ging, een Kuit- Visch of Wijfje zij geweest, om dat het mij dikwils gS' lukt is, ergeduurendc den teeltijd verfcheide van tedoo- den met een zoort van ijzeren hark, daar wij ons ra de visfeherij van bedienen , en dat ik zelfs met één (lag tot drie toe gehad hebbe, waar door ik ligtelijk ontdekken konde uit welke de Hom of de Kuit uitliep, Hier zal ik alleen nog bij voegen, dat in ds Kuit van
|
||||||||||
§N0,
|
||||||||||
843«
|
||||||||||
Dat er onder de knoeien, zo we! als onder de Kabel-
jaauwen, Hermaphrodieten, of Hommers en Kuiters te gelijk zijn, word van zommigen verzekerd. Ook heeft men er gezien die maar één Oog hadden ; voorts is er een Berigt van den vermaarden Wepferüs , AH. Phijfico- Med.five.Eph. Nat. Cur. Dec III Ann. %. p. 196. &c., die ons verhaalt, dat hij groote Snoeken, die omirent de bronnen van den Donau, alwaar eene menigte is van Moe- ïasfen, gevangen waaren, openende, in dezjlven ver- fcheide Lintwormen vond, die als Bloedzuigers vastzaten aanhetgedarmte; hebbende hunne Snoetjes weinig groo- ter dan de koppen van groote fpelden. in den zenuwagtigen rok ingeplant, en den Hals van twee of drie duimen lang, niet dikierdan een dubbele draad. Deeze waarneeming toont dat de Snoeken, zo wel als de Zeelten, van dit On gediert geplaagt zijn. Dat de Eendvogels de Snoeken zaaijen, Ab Anatilus
Jeritur. Sijfl. Nat, X. pag. 314., is iets 't welk men, geloof ik, voor een Fabel uit zou maaken, indien Linnäus het niet verzekerde. Ondertusfchen hebben wij, meer dan eens.gezien en aangetoond, dat onze Ridder niet onfeil- baar zij. Gesneeus was voorzigtiger, toen hij zeid' ; s, Men gelooft dat de Kuit van Snoek, in een Vijver ge* „worpen, aldaar voortteelt; want, als een Reiger de- ,,- zelve inflokt, en van een boom in't water weder uit- „ gebraakt heeft, meent men dat er Snoeken van voort- ,, komen". Hij agt het niet waarfchijnlijk, dat de jonge groei der Snoeken zich tusfchen de Kieuwen van andere Visfchen zou verbergen, omdaargekoesiert en befchut te worden, weshalven zij dan ook de zodanige, uiterkenr tenis niet zouden opeeten, nog befchadigen, en dus veel dankbaarer dan de Koekoek zijn. Dat uit de Kuit der Snoeken jonge Aaltjes voortkoomen zouden», is buiten kijf een Fabel. Zie hier't geen door een Lid der Sweedfche Academie
ten aanzien van het rijen der Snoeken is waargenoomen, en in derzelver Gedenkfchriften medegedeeld. Van alle Visfchen, die men in Savolaxia, (een Pro.
vintie van Finland) vind , is de Snoek de eenigfte, waar van de manier van fchieten zo zigtbaaris, dat men zich daar omtrent niet vergisten kan. De andere, ten minften voor zo verre ik het heb kunnen na gaan , fchieten bij troepen, de meeste in Beeken en fnelloopendeRivieren, of in diepe wateren, alwaar men er niets met zekerheid Van kan ontdekken. • De Snoek fchiet in de maand april, en geduurende de
geheele maand maij, atloos op de Oevers, die weinig water hebben, en met groente, of ruigte en laageft.ru- wellen bedekt zijn. De kleine beginnen eerst, de andere volgen daar na,
en hoe men de zomer meer nadert , hoe men grooter Snoeken in beweeging ziet. De tijd van haare voorttee- ling kan eenige weeken duuren ; het gebeurt echter nu en dan, dar alles onder het ijs gefchiede. Wanneer het Wijfjeof deEijer- of Kuitvisch den oe-
ver nadert, zo word zij reeds verzeld van het Mannetje; bij aldien het Wijfje groot is, zo heeft het verfcheide Mannettjes, of Hommers in haar gevolg, maar de klei- ne Snoetjes gaan altoos flegts bij paaren, één Mannetje en één Wijfje. De Homvisch is doorgaans kleiner als •de Kuitvisch, zelden even groot, maar nooit grooter ; tiet Wijfie loop' den oever zo hoog op, als zij van we- gen het water kan , zo dat haar rug en een gedeelte van • Baar hoofd, tot aan de oogen toe bloot leggen, waar- ichijnlij'k. om het uitwerpen der eitjes, door de zwaarte |
||||||||||
SNÖ.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
SNO.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
S«*
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
een SWfc, die tusfchende agt en negen ponden woog, Rugviri, op tend van de Rug, di'ge aan deStaart, had
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
door Baltnerus , een vermaarde Straatsburgfche Vis
fcher, geteld zijn of gefcbat, bijna anderhalf-honderd duizend eijertjes. Dit verfchilt veel van negen millioe- nen, gelijk Leeuwenhoek er in de Kuit van een -Ka- beljaauw vond ; dog het zou gelegenheid genoeg geeven |
13. de Borstvinnen hadden io, als ook de Aarsvin, du
Buikvinnen 6, en de Staartvin 15 ftraaien. Het voor- werp van LrwN^us geteld, had in de Aarsvin 17 ftraa- Ien en 16" in de Staart. IX. Blootkep, in'tlatijn Gijmno.&phalus; (Efoxmax- |
||||||||||||||||||||||||||||||||
tot een verbaazende vermenigvuldiging, zonder dat de flits œqualibus, operculis obtußffimis, capite denudato.
Snoek door Eenden of Reigers gezaaid behoefde te wor- Lwn. Sijfl. Nat.) Een Vischje uit Indië, van grootte al$ |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
de Smelt, 't welk onze Autheur gezien had, word dus
van zijn Ed. onderfcheiden. In de Rugvin van het zelve zijn door hem geteld 13, in de Borstvinnen 10, ia de Buikvinnen 7, in de Aarsvin 26 en in de Staartvin 19 ftraaien. VerfchiMer.de manieren om Snoeken te vangen.
De vangst der Snoeken is niet alleen vermaakelijk,maar teffens ook zeer nuttig en voordeelig, dewijl de wateren door hun beroofd worden van andere Visch, welke zij in menigte verfijnden. Zelden kan menze, opdegewoo- ne manier met een bengel vangen ; nogthans is het moog- lijk, dewijl mij zelven is gebeurt, dat ik eenige jaaren geleden, met een gezelfchap nabij Tietjerk een Dorp ia Friesland een paar uur van Leuwarden , met den Hen- gel in een zogenoemde turf-pet visfchende, er een Visch. je aan den hoek kwam, die dadelijk door een Snoek wierd ingezwolgen, en met veel moeite door mij opgehaald, zijnde omtrent anderhalf pond zwaar. Het zelfde getuigd ook de Heer Houttuin, hem gebeurt te zijn; zie Nat. Hifi. volgens het fametiflel van LinnjEUS ßßs Stuk, pag. 240. Hoe men de Snoek friet een Looplijn vangt
Hier toe moet men een Angelroe of fterk Riet hebben, zieH. G.P. O. Plaat LIV. de bov. af deeling; deeze moet lang en ligt zijn, van één of twee (lukken die de een in d'ander worden geftooken, en twaalf à vijftien voeten lang. Maak hier aan een fterke lijn, omtrent het midden der ftok bijP. vast, en flaat het zelve flangswijs om de An- gelroe heen tot aan 't dunne eind H., daar moet men het vast maaken, en er omtrent de langte van negen voeten van laaten hangen, doende aan 't eind van die lijn, bij K, een haak van dezelfde grootte en dikte, als die van fig. r. Plaat LIV, aan deeze haak moeteen Vischje wor- den gedaan , dat op zijn best vier vinger-breed lang is ; om dit Vischje aan de hoek te flaan, zo fteekt 't eind K van'tkettingje onderde kaak M. van't Vischje door, en doet het door den bek N. uitkoomen, tot dat de punt van de weerhaak een weinig onder de fchubben in 't lijf gaat ; daar na knoopt men de lijn bij K. aan het kettingje, daar de haak met het Vischje aanzit, vast, en maakt een ftukje loot I. zo groot als een hafelnoot, één voet van het aas af, vast. Dit alles gereed zijnde, zo houd uw Angelroe aan het dikke einde met beide de handen vast, en gaat langs het water, het zij ri- vier , meir of floot wandelen, werp dan uw lijn na |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
den; indien niet een groot gedeelte der Kuit vernield wer-
de, gelijk in de Salinen enz. De tijd der Paaring is in maart en april, en dan is het te Straatsburg, de verboo- den tijd van Snoeken-vangst. Niet ongelooflijk zal het iemand voorkoomen, dat men
in Engeland den Buik van een leevende Snoek wel open fnijd, om zien te laaten hoe vet de Visch zij, en den Snoek niet verkoopen kunnende, hem weder in een Houwer doet, nadat de wondis toe genaaid; niet ongelooflijk, zeg ik, nu men weet dat de Visfcben zelfs gelubd kunnen worden, met de zaad vaten door te fnijden , zonder dat zij er van fterven. Dat er juist Zeelten in die Houwer zouden moeten zijn, op dat door de lijmigheid van het vogt, welk dezelve omkleed , de wond beter mögt toe- heelen, luid wat klugtig. In alle opzigten is het zeker, dat de Snoek zeer taai van leven zij. VI. Snepyisch; Menidia corpore fubpellucido. Uneala-
terali latiore argenteà. Brown. Jam. 441.; (Efox linea la- terali argentea. Lr nn. Sijfl. Nat.) Deeze, die in het Vorftelijk Kabinet der Academie van Upfal in Sweeden, door den Heer Balk, onder den naam van Arger.tim, was voorgefteld, krijgt hier den bijnaam van Hepfetus, welke ook op den Koornaair-Visch is toegepast, 't Schijnt de Piquitinga te zijn van Marcgraaf, en die Visch daar Brown ; in de Befcbrijving der Jamaikfche Vis- fchen, den naam aan geeft van Menidia, waar van't Lijf bijna doorfchijnende, de Zijdftreep breed en zilverko- leiirig is. Deeze heeft den Kop langwerpig, op zijde en boven
plat; den Bek met dunne Tandjes," de Onderkaak een weinig langer; het Kieuwenvlies met tien ftraaien, of daaromtrent. Het Lijf is lang , fpilrondagtig , zilver- kleurig, met dunne Schubben gedekt; deRugdikagtig door een dubbelde ftreep van de zijden afgezonderd. De Rugvin naar de Staart toe geplaatst, beftaat uit omtrent H weerloozeftraaien; de Borstvinnen, dielancetvormig zijn, hebben-er 12; de Buikvinnen 6. Deeze zijn rond, *ort> in 't midden der langte van den Visch geplaatst. Be Aarsvin, tegen de Rugvin over, heeft ongevaar 15 "taaien; de Staartvin die gevorkt is, 14. vil. Geep; in 't latijn Bellone; (Efox rvflro utraqus
miiik fubulatv. Li NN. Sijfl. Nat.) Zie GEEP. "III, Brafiliaanfche Snork, in 't latijn Lucius brafili-
"!/w; door Marcgr. Br af. 160. Timicu gev.oemt; {Efox ***•"« inferiore longisfimt, corpore ferpentino. Li NN. f'jfi. Nat.) Uit het Kabinet van den Heer W. van der |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
m
|
eL'len, heeft de Hr.GROKovius er zodanig een ge
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
kreegi
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
eegen van tusfchen zes en zeven duimen lang, uit de de diepte uit, zo dat de haak met't Aas na de grond
Jiailn afkomftig, dien hij thans omftandig befchrijft en gaan; beweegt geftadig de ftok of Angelroe, waar door
wemt, Snoek met de Onderkaak fpilrond, gefpitSt, zeer het Vischje zich, als fpringende en zwemmende ver
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
ian.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
!§> de Bovenkaak zeer kort. Deeze bad ook de bei- toond. Indien zich hier dan een Snoek nabij bevind,
°eKaaken beweeglijk; de onderfte zeer fpits dog niet zal hij wel haast op het Aas toefchieten. 'Men moet |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
"er knerp gepunt; de Schubben waaren groot en dun,
iZ f afSaaride; het geheele Lijf, behalven de Rug,
verkoleuTj de zifdftreep nauwlijks zigtbaar. In het
J.euwenvlies, dac vandeDekzelen geheelbefchüt word.
|
vooral niet aanftonds ophaalen wanneer men voelt dat
er bijt is, maar zo lange bot vieren als mooglijk is, dit maakt de Snoek zo veel te vaster àan de haak vast; voorts haalt men het langzaam aan-, èn palmt
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
Jn dû0* Jiem veertien zeer dunne ftraaien geteld; de hem na geraden in, tot dat men hem op 't land heeft.
•K k % '•dok
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
843*' 3N&-.
|
|||||||||
' SfoO;
|
|||||||||
PlaotLV.fig. AjB, C, D» ;Zij moeten vier of vijf dui,
men in't geheel van A tot G lang zijn, te weten van 't eind Atotde plaats .B-.daar.de vorkjes of takjes van ander« half duim tot twee toe uitgroejen , en van B tot het eind der takjes van derdehalf tot drie duimen; 't eind, van die takjes is gefpleeten, om daar het touwtje in te doen, zo als nader gezegt zal worden. Om deeze vorkjes te gebruiken, zo maakt een kerf aan 't einde As om daar een touwtje van één voet lang,aan vast te maaken, dit dient om de Fleur daar mede op de plaats vast te maaken, daar men ze wil leggen. Bind dan befeinde van de lijn op de plaats der vork bij B., en wind hec overige op de. twee takjes C en D, laatende het touwtje in't winden nu eens over'teene en dan over't ander takje, beunswijzs heengaan, tot op agt of tien voeten van 't Aas, doende de kurk E op drie of vier voetan van de haak. Maak daar na met het touwtje de Fleur aan een ftok of paaltje vast, en werpt de hoek met het Aas eraan vast, heel zagt- jes in't water.op de plaats die uw goed dunkt, zo dat de Snoek door 't water zwemmende, 't AasH vind, 'tgeen zij in zal Hokken, en van plaats willende.veranderen zo als zij gewoon zijn te doen -, wanneer zij haaren prooij weg heeft, zal zij zich gevangen vinden en veel geweld maakende om los te komen , zal het touwtje uit defpleet C of, D .glippen ; na *t welk de Sncck zal voortloopen, denkende los te zijn , en hier door zal zij het gevaar ont- koomen van in de,ruigte te verfmooren. Het is hierom dat men de lijn zo lang moet neemen., en voor al zorg draagen dat ze ter deegen aan de vork vast zij, en de vork. aan de tak, ftaak of ftok , dewijl men anderzints gevaar, loopt om niets te vangen , en zelfs de lijn kwijt te.ra.aken., Om Snoeken op een andere 'wijze te vangen.
In de Nouvelle Maifnn rustique par Leger. Tom. IÎ.
pag. 547. vind men de volgende manier befchreeven om Snoek te vangen , die niet kan nalaaten veel vermaak aan de Liefhebbers tegeeven, indien zij doorgaat. Neem, met heldere lucht en zonnefchiin, een Spiegel, die tame- lijk groot is, en breng het zonnebeeld daar van ts rug gekaatst, op't water, daar gij van gedagten zijfdat zich Snoek onthoud; De Visch zal niet nalaaten, zomen verzekert, zich op
die plaats aan de oppervlakte, oftusfebtn wind en water zo men't noemt, tevertoonen; dan kan men hem met den Snaphaan treffen, en van den wal meteen ftok of ineen Schuitje opnaaien, Keukenbereiiling van■ de' Snoek.
Deeze Visch fchijnt oudtijds, in weinig achting tot fpijze geweest te zijn. Hedendaagsch word hij, dik en vet zijnde, onder de beste zoete water Visfcben geteld; in Vrankrijk inzonderheid, alwaar de Kloosterlingen, als 't in de vasten is,, daarvan veele lekkere gerechten weeten te bereiden. In Engeland maakt men er zoveel werks van, dat de Snoeken, in drijvende Houwers, gs' fpeend en met goed voedzel worden vet gemaakt, hoe- danige men in menigte, té,Kambridge op-derivierziet dobberen, die met kettingen aan den,wal vast zijn. Ooi verfchilt de hoedanigheid vrij veel, naar de plaats daar hij gevangen word. . Om tekooken kiest mengemeenli.iK de grootften , na dezelve wel gefchubt en gewasfchet'te hebben, fnijd men.ze in fchuinfe mooten vaneen vingsi dik, kookt dezelve imkeren zout zoals apdere Visen ». en zet zé niet jonge ivorteïen of aardappelen, beneven» een peterfelie*,, mostert' of zuure eijer-faus voor; z|S SAUS. .Ci- |
|||||||||
r Ook kan men de lijn wel op een klosje winden, en
àe Snoek vast zijnde, met de klos laaten afloopen cm dezelve te vermoejen en gemakkelijk optehaalen. In plaats van een Vischje, kan men ook een Kikvorsch
aan den. hoek Daan. Deeze. visfeherij gefchied het best een weinig, voor, en na zonnen op- en ondergang. Om de Snoek met Fleuren of Dobbers te vangen,
Deeze visfchernije die in de Provintie van Vriesland
op eene boete van 25 en in die van Stad en Lande op eene van 12 guldens verboden is, gefchied op de volgende- wijze. Men heeft in de eerfte plaats een hoek (zie fig, 1.
Plaat LIV ; waar van de weerhaak met D getekent, open genoeg is om te beletten, dat wanneer de Visch Er eens aan vast zit, die niet weder los Kan koomen. Aan het eind van deeze hoek moet eenoog C zijn , om hst koperen kettingje C. B. A. Z. aan vast te maaken. Ofwel men heeft een dubbelde hoek met twee weer-
haaken, zie fig. 2 en 3, deeze maakt men aan de twee einden N, O. als een gemeene haak; daar na.buigt men ze in 't midden M, en maakt daar aan een zoon van oog, en doet die twee haaken van. agteren bij een bui: gen , als. of ze van één ff.uk waaren , daar na doet men er een kettingje P.B.M, aan , 't welk. uit twee of drie ft uk ken is zamengefteld. Aan deeze z.oort van hoeken kan met mogelijkheid geen Snoek ontkoomen, dewijl altijd de een ofd'andere en zomtiids alle beide teffens haaken. Nimmer moet men de Fisuren ter plaatze.zetten , daar
veel ruigte in 't water is, of daar Boomen , takken of wortels zijn; om dat de Visch zich gevangen voelende, in de takken of't ruigte loopt, zo dat men ze niet alleen kan krijgen , maar zelfs dikwils gevaar loopt zijn gantfche yischtuig te verliezen» De plaats uitgezien hebbende daar men de Fleur wil zet-
ten.,, maakt men de Visch aan den hoek.vast. Neemt «Jjtar na een ftuk kurk of anderzints ligt hout, in wiens midden een gat is, en maakt dat aan de lijn op drie à vier voeten, na., wat. meer of minder na dat het water diep is, vast.; werpt dan de lijn, de kurk,, en de hoek waar aan het Vischje tot Aas zit met al uw magt weg, en maak het eind van de lijn. aan iets vast dat op de kant van't water ftaat. De regte tijd om Fleuren of Dobbers te zet- ten.,, is drie of vier. uuren na den middag. Men haalt ze •Srnorgens om agt of.negen uuren op; want de Snoek bijt ç'avonds zo wel als s'morgens. Daar is veel onderfcheid" in, het Hellen der Sleuren.,.
aamelijk of zulks in,ftil dan in loopend water gefchiede.- In, fiii- water dpet men'top, de voorbefchreevene wijze, ^pg;ip. loopende,rivieren zoude.het op deezemanier niet tukken en de Lijn benevens het Aas. weg drijven en met er jjaastaan de kant zijn; om dit.te beletten neemt men een fteen, ter grootte van een Hoendereij, en maakt die aan. de.-kurk. vast.,, zo dat die als tot een anker dient, waar »oor de kurk legt. Om Fleuren In een rivier of ander wijd water- te leg-
gen>i. heeft men een Schuitje nodig; want zonder dit, is't niet we! doenlijk, om ze zodanig te leggen als men gaar- i},ehgeftv is een zodanige rivier- of wai-er daarmen voornemens
h;$te.jtren. te zetten, aan de kanten diep genoeg, alsdan $>an muri zich vaneen lijn bedienen-, zodanig, dje op Plaat Ij.\T.ae-hovenße verdeeliug is afgebeeld. Men neesïU als dan zo veel kleine vorkjes van hout,
aÎF men-voornemens,is, Fleuren te zetten. Van deeze 5?oriyes kan, men af zonderlijk,eene afbeelding zien, op |
|||||||||
SNO.'
|
|||||||||
SNO.
Oeßeofde Snoeki
Be Snoek welgetehraapt zijnde-, zofiiijd dezelve aan uiooten , legt die naast matkanderen in een vèrtinclê ko- peren fehotel, doet et bij boter, wat vwter, zout, note- muscaot, kappers:, fijn gefneeden -chalotten^ een citroen in fchijven gefneeden,, geftooten tiveehak en wat roode wijn, zet het dus op't vuur, en een dekzel met vuur erop, op dat het van boven een bruine koleur verkrij- ge; men moet zorge draagen, dat er.de. ruimte faus bij zij. aangelegde of Farcie van Snoeft.
De Snoek als boven wel gezuivert zijnde, ze baaltbet vel van de Visch , dog zodanig dat het aan de kop en ftaart vast blijve zitten; neemt dan alle de Visch van de graat, hakt die klein, doet er bij eeni'ge tijeren ge- regelt na dat de Visch groot is, benevens peper, zout, nootemuscaat en gehakte peterfelie, mengt dit alles wel onder een; legt dan de graat daar de kop aanzit, in een taarte-pan of vertinde koperen fehotel , die met loter is befmeert en het hakzel daar om,, zo veel de gedaante van een Snoek behoudende als doenlijk, trekt hier het vel weder over, en laat het niet vuur van on- deren en boven gaar ftooven; gereed zijnde op te dis« , fchen, bind men defausmei eenige geklopte eijerdoijers; ofwel men legt de Snoek in een fehotel en giet er een mure eijerfaus over , er voorts de ruimte kappers over- ftrooijende en er eenige citroenjehijven opleggende. Van het gehakte dat- er, overblijft en niet behoorlijk aan de graat onder het vel "Kan, maakt- men kleine fricadelle- tjes, die men e-r bij. laat gaar ftooven. Wil men zo veel moeite niet doen , maakt men maar van het gehakte één groote of verfebeidene kleindere/watiäi/en , en be- handelt het voorts op de befchreeverie wijze ; ook hak- ken zommigen er wel. wat Aal onder; het een en an- der is zeer fuiakelijk.. Gebakken Snoekjes.
Neemt hier toe Snoekjes van anderhalf fpan of daar entrent, fniid er de koppen en knipt er de vinnen en ftaart af, kerft ze dan aan beide zijden tamelijk fijn , Wascht en zuivert ze wel, droogt ze niet een doek af. Wentelt ze. in weiten-metl waarin wat zout is gedaan, en bakt ze in de koek-pan. in bru'De- boter gaar; aan- disfehende, zo drukt er een citroen op uit, ftrooiterwat tappers over, en zet ze warm voor; is zeer fmaakelijk. Volgens getuigenis van Lekkerbekken. . Geneeskundig gebruik van de Snoeken.-
Verfcheidene. deelen van den Snoek zijn in de Ge«. "eeskunde beroemd geweest. Het Vet is zeer verzag- ende en oplosfende; men befmeert er de Voetzooien, en Borst der kleine Kinderen mede om de zinkingen af 'e wenden, den hoest te doen bedaaren. en hun flaap. te bezorgen. De Gal word aangepreezen in zodanige 'gaaien, die uitverftopping van de GalHiizen, gebrek °' 0ï;Werkzaamheid van de Gal, in Menfcben die zich. Geinig beweegen, ontdaan; zij gaat ook voor een-ge- leesmiddel van afloopende koortzen; men neemt er ze-. Venofagt druppelen van, in eenig bekwaam vogt. Voor Mmmige oog. en oorkwaaien , is dezelve niet ondienftig. ^>e Gehoorheenties uit den Kop, zuilen waarfchiinlijk , Va'i niet minder kragt zijn, dan die der Baarfen. Allerhoogst, egter, heeft men opgegeeven van.de
«■akebeenen derSnoeken, die vaneen bijzonderen dienst |
|||||||||
ÙSS
|
|||||||||
zouden zij'n tegen het zijdewee en keelziekten; w-eshal-
ven er in veele zamengeftelde middelen daar tegen ge- bruik van gemaakt werd. Dus vmd men in de Pharma- copœa Bateana een Pulvis Antipleurithus, beftaande. uit gelijke deelen bereid bokkebloe-d en bloem van zwavel ,mét zo veel van de Snoeken-kaaken als van dte beiden te zaamen, gemengd, om er een fcrupel of een halt drachma van in te neemen, met drie oneen Aa. Card. Benediüi, en dus den Fatient te doen zweeten. Ettmüi.ler beweert, dat deeze Kakebeenen door hunne.alkalijne en diaphoretieke hoeda- nigheid, betftremmend zuur opfluipen, dat deopgisting maakt,ïn zodanige ziekten. Inderdaad,daar zijn zoorten van zijdeweeën keel kwaaien, in welke zo wei deeze kaaken, als de zaagjes uit den Kop,- gelijk de Kreefts-Oogen en de zogenoemde Steentjes van de Baarfen en Karpers, tot die-beide oogmerken zeer dienftig voorkoomen. Het Poeijer van deeze allen word , onverfchillig tegen het graveel aangepreezen; wanneer men het tot een vierde loots , in peterfelie water of dergelijken gebruiken laat. Sommigen fielten., dat door de Snoeken-kaaken het zuur •fterker opgeflurpt worde dan door den Zee-Eenboorn, en zo fterk niet als door de Kreeften-Schaaren, Om de gezegde redenen kunnen de eerstgemelde , gebrand en tot Poeijer gemaakt, ook tegen den buikloop dienftig. zijn. SNOEKBAARS, in 'tlatijn Lucio-Perca; Perca pal-
lide maculofa, duobus dentibus maxillaribus utrinque majo' ribus. Arted. Gen. 39, Sijn. (yi. Spec. 76. {Perca pinnis dorfalibus difiin&is, fecunda radiis viginti tribus. Ljnn. Faun. Suec.) De ge/taite van deeze Visch, die onder het gefiagt der Baarfen behoort, is langwerpiger dan die van den Baar?, de Snoet langer en fpitzer, de Rug laager, de Buik breed en plat De koleur van deRugen Zijden is uit den vuil bruinen geelagtig, metdonkeretllreepen, die onregelinaatig loopen, getekend; de Onderbuik, ge» lijk ook de Buikvinnen, zijn een weinig rood, dog min- der dan in de Baars. De Bovenkaak, die, zo wel als de Onderkaak, met kleine Tandjes is bezet, fteekt een weinig voorbij dezelve uit. Nevens het eerfte paar Vin- nen is een Beentje met drie ftekels ; ook loopen, aan den wortel der Vinnen-, de Kieuwendekzels uit in een fterke. doorn. De Schubben zijn ruuw gezoomd. Men vangt deeze Visch zeiden.* om dat hij altoos in da
diepte zich onthoudt. Sommigen willen, dat er van een elle lang zijn-. Willoüghby heeft er één gehad,, die in den Donau Stroom gevangen was, van anderhalf voet. Zelden vallen z-ii zwaarder dan tien ponden. Arte* di befchriift een Snoekbaars, van bij de twee voeten lang,, zeer omfhndig. Hij is zeer vet en wit van vleesch, wor- dende gebraden of gedoofd gegeeten en voor een leker* nij gehouden, SNOER-TREKREN, zie HAAIR TREKKEfNT.
SNOT, Mucus. De Snot word geioemt dat flijmerig
vogt, 't welke in dt-n neus afgefcheiden word door de kliertjes inheifnotvlies nf vlies van Schneider, die de. eerfte over het zelve wel gefebreeven heeft. De Snot dekt den neus geheel van binnen, en bewaart
de fiine en tedere zenuwen regens de fcherpe deelen der- lucht; iets fcherps opgefrroven vermeerdert daarom de- Snot, en verdunt ze teffens. In verkoudheid , welke eene lipte ontfteeking is van dat vlies j word-de Snot- van geliiken meerder afgekleimd; en na maate dezelve- geneest, dikker, geel, engroenagrig, tot dat zij weder de natuurlijke helderheid en flijmigheii verkrijgt, even als in de verkoudheid der borst in de longepijpen gefchied; K k 3 Hoe |
|||||||||
$m SNÓ.
Hoe de Snot In den neus, uit verfcheidene holtens
fcoomt, hebben wij getoont in de befchrijving van den NEUS, zie aldaar. SNOTTOLFEN is de naam van een Visionen Oeflagt,
dat door Linnäus Cijcloptems wordgenoemt, wegens den ronden omtrek, welken de Vinnen onder aan nee Lijf maaken. De Kenmerken, dieditgefiagtonderfcheiden. beftaan
in een ftorape Kop, getande Kaakebeenen; het Kieu- wenvlies met vier Straalen, het Lijf hoekig met beeni- ge Schubben, die van elkander afftandig zijn, gedekt; de Buikvinnen krings wijze zamengegroeid. De Heer Linnteus geeft twee zoorten van dit Ge-
flagt op, waar van wij hier de befchrijving der eerfte, als wel de voornaamfte, iaaten volgen. Lump, in 't latijn Lumpus ; (Cijclopterus corpore fqua-
mis os/eis angulato. Linn. Sijfl. Nat.) Deeze Visch, die in de Oost- en Noordzee gemeen is, word aldaar van de Duitfchers Zee-Haas, van de Sweeden Spurijgg- Fisk, van de Hei.iiglanders Haffpodde, van de Schotten Cock-Paddle, van onze Visfchers Snottolf, van de En- gelfchen Lumpfish en Sea-Owl of Zee Uil, van de Zeeu- wen Klieft genoemt. Die naamen drukken min of meer de gedaante uit, welke zeer lomp en wanitaltig is; niet minder dan die van den Zee-Duivel of H'oojenbek, wel- ke ook de Pad of Kikvorsch-Visch genoemt word, van wegen zijne Geftalte. Ondertusfcbengeeven de beeni- ge Schubben er veel overeenkomst aan met den Steur. • Schooneveld heeft dit Schepzel genoemt, Zee-Haas van ons Land , een zoort van Moolenßeen-Visch. De Hr. Kkein geeft er den naam aan van Oncotion, die zwart- agt ig en bleekrood bont is , met den Buik roodagüg, hebbendeknobbeltjes, diefcherpuitloopen, op de huid. Volgens Ray heeft deeze Visch , aan beide de'zijden, drie rijen van omgekromde Doornen of Steekels, hoeda- nig eene rij er ook op de Rug gevonden word. Hij komt zegt men, te Leiden op de Vismarkt dikwils voor, dog is weinig geagt tot fpijze. Men gebruikt in de Noor- delijke Landen, het poeijer daar van, veel tegen de an- derendaagfche koorts. In Noorwegen maakt men onderfcheid ttisfehen het
Mannetjeen Wijfje, noemende het eerfte Rogn-Kal, het
andere Rogn-Kexe, zode Heer Pontoppidans meld,
die er het volgende van berigt. Naturl. Hifi. von Nerw.
II. Tb. pag. 166. ,, Het is een zeer wonderlijke Zee-
.„ Visch, weinig langer dan een elle , dog zeer breed,
s, dik en plomp van Lijf, 't welk eigentlijk gefprooken
„ weinig grooter is, dan dat van een Braafera ofgroote
„ Bleii, beftaande vcor 't overige uit een dikke Schulp
,, ofbekleedzelvankraakbeenigezelfftandigheid, 'twelk
„ hem zeer oneffen en knobbel ig maakt. Dit Kraakbeen
3) vind menovertoogen met eeneroodagtigeHuid, wel-
s, ke door eenigeplatte en geftippelde beenen Schilden,
,s, van onderen overiangs op drie rijen bezet is. De Kop
,, is dik en plomp; om den Smoel heeft hij, aan beide
,_j, zijden een ring , van figuur als een halve Maan; de
„ Staart is aan'tend volkomen gelijk, even als een be-
„ zem, die van onderen afgehakt waare. Langs de Rug
„ vertoont zich eenige krulÜgheid, en onder aan den
.3, Buik zit een ftuk fponsagtig week vleesch, waar me-
,,, de de Visch zich, gelijk de zwarte Slakken , vast aan
M de klippen zuigt en houd, zo dat hij er met geweld
,£, ivan afgeftooten of gefcheurd moet worden.
,, De Rogner of Rogn-Kexe, is wat grooter dan de
ji jRogn-Kal, en daarenboven blaauw van koleur. Ds- |
||||||
SNO.
,ï ze fehlet haar Kuit welke zeer groot is, omtrent pint
>, fleren in overvloed uit; waar van deeze Visch ooi .,, zijnen naam heeft. Hoe vetter bij zij hoe rootter hij „ er uit ziet, trekkende anders naar het groenej zijn „ Lijf, alsgezegtis, is maar klein, en de Vi^ch zouw „ zeer lekker zijn, naar men wil; dog ik heb ze nooit „ geproefd. De Otters zijn er groote liefhebbers van. „ Dewijl deeze Visch aan geen hoek bijt, word bij flegts „ toevalliger wijze, in de Kabeljaauw of Salmnetren „ gevangen, maar als hij geheel boven aan de oppervlak« ,, te van't water zwemt, kunnen hem de Visfchers zom« ,, tijds, een flag met den riem , in de Nek toebrengen; „ waar na men hem ligtelijk magtig word. Zij gebrui. ,, hem in dit geval, niet dan tot aas, waar mede zij anders ,, Visfchen aan hunne hoeken lokken; inzonderheid ds ,, Heilbotten, die er zeer heet naar zijn". De Lump is breed en plat van Buik, hoog en fcherp
van Rug; den Kop heeft hij ftomp, met uitpuilende Neusgaten, gelijk in de Koekoek-Visch. Vijf of zes Vinnen is hij mede voorzien; twee Borstvinnen, name- lijk, waar boven de opening der Kieuwenzijn , iedervaa 20 Beentjes of Straalen, esne Aarsvin van 10 Straalen, eene Rugvin daarboven, en eene Staartvin, als ook een kringswijze Buikvin. Deeze laatfte maakt wel het aan- merkelijkfte gedeelte van dit Schepzel uit. Ziede afbeel» ding op plaat M.fig.14.. Het is een Lighaam van gedaante als een houten Nap
of Schotteltje, in't midden uitgehold, met een breede rand; fchijnende zeer fpieragtig of peezig, inwaards kraakbecnig te zijn. Het dient den Visch om zich daar mede aan de rotfen- en fteenen in zee vast te hegten. Dr. Tyson vond deeze Nap twee en een half duim breed, met een rand van drie vierde duims, in een Snottolf vm veertien duimen lang en negen breed, die doorhem ont- leed werd. Van de Ingewanden geeft die Heer eene om- ftandige Befchrijving. Appcnd. ad Hifi. Pi/c. Will.?. 26. De Maag was zeer wijd en had een menigte bijhang- zeis aan het Portier, die zich in verfcheide Takken ver- deelden. Het Kanaal der Darmen , maakte verfcheide flingeringen, gelijkerwijs in de viervoetige Dieren, ge- ftevigt door het Darmfcheil. De Endeldarm was nage- noeg een duim wijd en over de vijf duimen iang. De Le« ver had een driehoekige figuur, ieder zijde van drie dui- men , en was van koleur bleek citroengeel. Geen Gal» blaas vond men, maareen wijde Galbuis, zichonmidde« lijk bij de bijhangzels ontlastende. „ De Nieren waaren in deeze Visch , zegt Doctor Tï'
,, son, zo door hunne figuur als hun maakzel, aanmer« „ kenswaardig. Nabij het Middelrift, namelijk, vond ,, men twee lighamen van anderhalf duim breed, dieter ,, langte van één duitn_zeer final wierden, eindelijk za- „ menliepen tot één Lighaam, vanongevaartweeeneea „ halfduim lang; 't welk twee Pislekîers uitgaf naards „ Waterblaas. Deeze laatfte had haaren uitgang, ne- „ vens de Navel, door zeker uitpuilend lighaam, dat ,, ik de Schaft oordeelde te zijn en geloof, dat de Hom ,, door het zelve word uitgefchooten. Zulks waar zijn- „ de, zou men eenander gebruik kunnen toefchrijven „ aan't gedagre Napje, tusfehen de twee voorde Vinnen; „ te weeten om de Paaringte bevorderen. Want., door „ behulp van 't zelve, voegen de Hommers en Kui- „ ters zich zaamen, kleeven aan elkander, en voeren, „ 't geen noodig is tot de Voortteeling, met niet* „ gemaks uit. Ten dien einde heeft de Natuur dee^'ii „ Visch rijkelijk verzorgd. Jk heb in 't Mannetje twee |
||||||
SNO.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
SNO.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
mt
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
■ groote Ligbaamen gezien, van bijna agt duimen lang, Dat van den geroelden Heer heeft den Kop, 20 wel
" en één duim breed , uitgeftrekt over de geheelelang- als't Lijf, hooger dan breed, en dik; de Oogen.groot j " te van den Buik, en met een Vlies aan't midden der den-Bek klein, met een menigte var. kleins Tandjes |
|||||||||||||||||||||||||||||||
" Niere" verbonden,- welk Vlies de Nieren omvangen-
" Je, deze!ven hegt aan de Rug van den Visen. Dat die
" lL,haamen zaadvaaten of de Hom zijn van den-Visen, " vermoed ik, dewijl zij in verfcheide affcheidingen II'verdeeld waaren , en, geborften of gedrukt zijnde, een melkagtig vogt uitgaven-".
" SNOT-V1SSCHEN. De geflagtnaam Blennius-, die van Bknna word afgeleid, dat Snoten Slijm betekend, en aan deeze Visfchen ter oorzaake hunner fnotierige flijmeiigheid, waar in zij uitmunten, gegeevenis, kan men gevoeglijk door Snotvisch vertaaien. Omtrent de Kenmerken deezer Visfchen is Artedi zeer
uitvoerig, brengende di* Gefiagt onder de Visfchen met |
in de beide Kaaken. ïusfehen de Oogen voor de Rug,-
vin , is een Kam , beftaande uit veele zeer kleine, zwarte en op een rij geplaatfte Borstelrjes ; de Navel is digter aan den Kop dan aan de Staart. Het Kieu. wenvlies heeft vijf Beentjes, die krom zijn; van de zeven Vinnen beftaat de Rugvin uit 26 enkelde Been- tjes," de Borstvinnen hebben er ieder 14, die takkig zijn, en de Buikvinnerr 3 dergelijken. De Aarsvin, die kort agter de Navel begint-, en tot aan de Staart zich uitftrekt, heeft 16» de Staartvin, die rond van • omtrek is, n Beentjes, waar van de negen middelften getakt zijn. III. Gehoornde Snotvisch, in 't latijn Blennius cornu- |
||||||||||||||||||||||||||||||
fçherpe of gedoomde Vinnen te buis, welker Kieuwen, tus ; Blennius pinnis ocularibusfubuiatis, pinna ani ejji*
vlies, in dit Gefiagt, zes beentjes heeft, die duidelijk culorum viginti fex. Linn. Amoen. Acad. i.pag. 316; zijn te onderfcheiden, De Kop , zegt hij, is hooger dan {Blennius radio fimplici Jupra ociilos, pinna dorjali foli- breed, gelijk ook het Lijf, dat Linnäus laricetvormig taria. Linn. Muf. Aa". Fr. II.) Deeze die, gelijk de? noemt. De Kop loopt fteil af van de Oogen naarden Bek, voorgaande zoort, haare afkomst heeft uit Indie, voert en is gedekt, of, zo de Heer Gronovius zegt, doorgaans den bijnaam van Gehoornde, dewijl zich aan den Kop ■ tusfehen de Oogen, 't zij met Vinnetjes of Borde!», 't als twee Hoorntjes of Sprieten vertoonen. Men hadze zij met de voorde Straalen van de Rtigvin, gekamd. De derhalven genoemt Snotvisch, met de Oogvinnen elsvor« |
|||||||||||||||||||||||||||||||
m'g,
ving uit die van't Vorftelijk Kabinet der Stokholmfche
Akademie. De Kop is zamengedrukt, met zeer kleine knobbel-
tjes op het Voorhoofd en op zijdei van vooren ftomp, niet een menigte Tandjes boven en onder in de Bek; ■ tusfehen welken in de Onderkaak , wederzijds een lan- ger kromme Hondstand ftaat; de Lippen dekken de Tan- den; de Oogen zijn groot, en een langelsvormig baard-: je gaat wederzijds, aan den bovenden Ooghoek, tot het midden van den Kop uit,- het Lijfis langwerpig, meteen naakte Huid gedekt, met flippen of vlakjes, die ijzerko- leurigzijn befprenkeld. De Navel bevind zich in 't mid- den , de Rugvin heeft 34, de Aarsvin 26 beentjes, die- zagt en niet gedoomd zijn; de Ru^vin blijft overal bijna van de zelfde breedte, aan 't agterend rond; de Borst- vinnen die ovaal zijn , hebben 15 dergelijke ftraalen; de Buikvin onder aan de Keel , die elsvormig zijn , 2; de Staartvin die niet verdeeld is, heeft er 11 takkige,- de overige Beentjes ziin enkeld. IV. Vlinder-Fisch, in 't latijn Blennius ocellaris ; Bien-
nius fahiani & fortasfe etiam Bellonii. Willoughb. p. 131.Ray/). 72.( Blennius radio fimplici fupra orulos, pinna dorfali anteriore ocello ornata. Linn. Muf. Ad. Ff. II.) Men geeft aan deezen, nietonaartig den naam van Vlinder-Fisch, om datzicb de Rugvin niet alleen als de Vlerk van een Kapel vertoont maar ook met eene donkere oogswijze vlak is getekent, geliik in zommige Vlinders dit plaats heeft. Men houd hem voor den Blennius of ' Blennus der Ouden, in'tgriekscb Belennus of Blennos, hoewel de Belennus vanRoNDf.LETius een andere Visch fchijnt te zijn. De Romeinen noemen deeze zoort Ma~ foro , de Engelfchen Butterfly Fish. De Geftalte befebriift Ray as volgt. Hü heeft de
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
is afgezonderd. DeRtigvin, die gemeenlijk van den Kop
zich bijna tot aan de Staart uitftrekt, heeft dikwils eenige fcherp gedoomde Straalen ; zomtijds vindt men die ftekels alleenlijk als zekereaanhangzels op den Kop., diedaarde gemelde Kam maak en. Artedi telt zeven zoorten van dit Gefiagt, dogLiN-
Vsv$ heeft er twaalf van opgetekend, waaronder de En thelijopi, of aal gelijkende Visfchen van Gronovius en Klein behooren. De zes eerilen hebben den Kop ge kamd; dezes laatften ongekamd. I. Zee-Leeurik; Alauda criflata Jonst.; Alaudacri-
ßata ßvegalerita Willougb. pag. 134. ,• {Blennius crifla tapitis transverfa cutacea. Arted. Gen. 27. Sijn. 44.) Bij (ie meeste Schrijvers, voert deeze den naam van Kuif- Liiurik, ter oorzaake van een Kuif ofKamvan de huid, boven op den Kop tusfehen de Oogen geplaatst, zijnde driehoekig van gedaante, en aan de kanten rood. Om die zelfde reden, hebben hem anderen, Galerita ge- noemd. Ltnnœus zegt, dat hij zich in deEuropifche Oceaan onthoud. II. Gekamde Snotvisch, in 't latijn Blennius cri flatus;
(ïïlennius crifia Setacea longitudinali inter oculos. Gron. Mus. 1. n 75.) Deeze word uit de verzameling van den Wel Edelen Heer A. Vosmaer , Directeur van 't Stadhou- derlijk Kabinet van zeldzaamheden, door denHr.GRO. »ovius befchreeven, die aanmerkt, dat het de Puna- ™ der Brafilianen zij, waar van Ray fpreekt, als een Yischje van vier duim lang, langwerpig, met den Kop oikagtig en van vooren ftomp; den Bek klein; twee Tandjes, alleenlijk in de Onderkaak, die lang, dun, en fcherp zijn als fpelden; de Oogen boven in de Kop; en de Appelkringen goudgeel,- waar boven twee korte |
|||||||||||||||||||||||||||||||
Vischie begint, zegt die Autheur , digt agter den Kop langte van zeven of agt duimen, dik van Kop zijnde en
Ie Rugvin, welke tot aan de Staart toe voortloopt en bleekblaauw of aschgraauw vankoleur, mee olijf-koleu-
Seftevigt is door uitpuilende Doornties, kort agter de rige of vuilgroene ftreepen,- de Oogen ftaan taameliik
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
ftavel een Aarsvin, zich ook tot
|
aan de Staart digt bij elkander,
|
boven op den Kop en in zommige is,
|
|||||||||||||||||||||||||||||
'trekkende. Het is met een bruine Huid sedekt. en boven ieder Ooa een Vinnnetie ; de Voortanden
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
ße Vinnen zijn van de zelfde koleur.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
en rond, nevens elkander, kamswyze, in een ftaaije
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
.fchit»
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
. SNO-.
|
|||||||||||
5M«
|
|||||||||||
•SNO;
|
|||||||||||
fchikking geplaatst; de Rugvin is in'tbegin zeer hoog,
en heeft agter de vijfde draai in 't bovenlte een fchoone vlak, naar een Oog gelijkende, in 'c midden zwart met een witten ring, die aan de agtde draal ophoud, door welk kenmerk deeze zoort zich zeer gemakkelijk, van alle andere laat onderfcheiden. De geheele Vin is bont, te weten vuilgroen of olijfkoleur niet blaauwe, bruine, witagtige vlakken, zonder eenigeorde, gehup- peld; de Buik puilt wat uit. Hij heeft m 't geheel geen Schubben. Alen verhaalt dat dit Vischje, hoe fraaij ook getekent
!n zijn leven; dood zijnde de koleur kwijt raakt, f e Venetië komt het in de maand october, en misfchien wel den geheelen winter door, veelte koop, onder andere Visch; zo dat het onder de Europifche Vbfchen geteld mag worden. V. Snotvisch met de Vinnetjes der Wenkbraauwen,
en die van dm Nek , gepalmd ; Blennius pinnuiis ciuabus ad oculos, pinna ani ojji ulorum viginti triwn. Artëd. Gen. 2,6. Sin. 44, (Blennius pinnuiis fuperciliorum uu- chaque palmatis. Linn. Sijfl. Nit.) Dit Vischje word te Venetien Gattorugine genoemt ; welke naam een roe ftige Kat zou kunnen betekenen , van wegens de koleur ; hoewel men twijfelt, of die ook afkomflig zij van Cuttu rofus; dewijl zommigen meenen, dat de uitfpraak der V-isfcheren ten dien opzigt, Gotorofala, en dat het de Pijcis gutturofus zij van Gesnerus. Dit Vischje, van grootte en gedaante als't voorgaan-
de, heeft insgelijks geen Schubben, zi;ndegiad, aande zijden zamengedrukt en zeer cierlijk getekent. Breéde banden , naamelijk, beurtelings van olijfkoleur en groen- agtig geel, met bleekblaauwe ftreepjes van een gefchei- den ; loopen om de Rug heen, en van onderen is het, even fchilderagtig, met koleuren afgeperkt, die beurte- lings bleek tegen het donkere van de Rug, -en donker te- gen het bleeke over ftaan. De Straalen van de Rug-en Äarsvin deeken met witte puntjes boven het Vlies uit. dat dezelve verbind; boven de Oogen zijn twee Baard- je« en de Kop loopt zeer fteil af. De tellingen van de Straalen der Vinnen , in drie voor-
werpen , komen ten naailen bij overeen,tzi|nde er 30 of 31 in de Rugvin, 13 of 14 in de Borstvinnen ; 2 in de Buikvinnen ; 20, "21 of23 in de Aarsvinen 12 of 13 in deStaartvin bevonden. De tien of twaalf voorde been tjes van de Rugvin waarenffijf en .een weinig gedoomd, volgens ARTEDr. VI Snotvisch met de Finnetjes der Wenkbraawwen ge-
palmd en de2.ijdflreep krom; Blenniusojjiculis anteriorihus pinna dorfalis majoribus. Gronov. Muf. 11. n. 172. (Blennius pinnuiis fuperciliorum palmatis, linea laterali curva. Linn. Sijfl. Nat.) De Kop van deeze is zamen- gedrukt, en (teil afloopende; boven de Oogen, weder- zijds, met een vleefchig, (lomp, zeer kort, gefpleeten Kwab. In de Bek ftaan veele kleine Tandjes. Boven den Kop begint de Zijdfheep , die langs de Rug heen loopt ter langte van den Buik, voorts naar de zijde omgeboogen. gaat dezelve overlangs , door het midden heen. De Rugving begint nevens den Kop , en loopt tot aan de Staart toe, hebbende 4oStraalbeentjes, waar van de vierendertig voorden ftekeüg, dog de zes agterften een weinig lanaer en flap zijn. De Borstvinnen, rond van omtrek en breed, zijn met 12 beentjes gedraald; de Buikyinnen, nevens den Kop, hebben ieder twee draa- ien die dezelve vorkagtig maaken; de Aarsvin heeft 24; dde Staartvin die niet gefpleeten is., iäftraalen. Zie de |
|||||||||||
Afbeelding van dit zonderlinge Visfcbje , op plaat l&;
fig- '5-
VII. Snotvisch met den Kop effen, de zijdflreep krom
en eenigermaate in tweeen gejpleetsn; Alauda non crifla- ta Authorum. Will. p. 133 Kaj. p. 73 Jo,vst.; (Bkn- niuscapitelavi. linea latcrali curva jubbifiJa. Linn. Sijfl, Nat.) Artedi had van deezen, die de eerde is ouder de Snotvisfchen welke geen Kam of Uitlteekzels op den Kop hebben, een bijzonder Geflagt gemaakt, onderden naam van Phohs. Deeze naam word door de Ouden ga- geven aan een Vischje, in Provence Bavofa genoemt we» gens ziine flijmigbsid, 't welk Willoughby ook reeds oordeelde tot de Zee-Leeurikken te behooren Artedi wil, datde/?ie?!r:!i/ï, doorhem gerijtelt, met de Opper- kaak langst en den Kop van boven jpits, de Alauda non eriftata der Autheuren zij, welke de Cornwa*Iers Mui- gmmc en Bnlcard, die van Livorno Galeëtta noemen; wordende een half voet lang en grooter , van koleur borit; met den Kop.van.agteren een weinig neergedrukt. Heï zelve onthoud zich, zegt hij, in de MiddelandfcheZei en de Oceaan. Door Gronov 1 us vind ik een Snotvischje van dèez»
zcort befchreeven, dat aan de kust van Cornwallgevan- gen is , den Heer Doftor Schlosser toebehoorende. HeÊ zelve is bij de vierduimen lang, en heeft den Kop dik, van vooren tusfehende Oogen , ingegroefd , agter dezel- ve overlangs en laag gekield- Onder de Neusgaaten is een hopje kleine haairtjes, in 't ronde geplaatst, die voorwaards drekken. Het Kieuwenvlies word door zes beenties gefchraagd; de Rugvin heeft 31 draalen, waar van de twaalf voorden wat dijver ziin dan de agterften ; de Bonvinnen hebben 13, deBuikvinnen 2 ; de Aarsvin 19, de Staartvin 10 beentjes. Het is t'eenemaal ongs. fchubd, bruinagtig van koleur, met zwarte vlakken. VIII. Snotvisch wiens Rugvin tienzwirte Oogjssheeft;
Blennius macuiis circiter aetem , aigris, limbo albo utrkf que , ad pinnam dorfalem. Art. Gen 27. Sijn. 45. ; (Bleif nius pinna dorfali ocellis decem nigris. Linn. Mus. Ai. Fr. Lp. 69 ) Dit is de Gunnellus der Cornwalleren, dia van zommigen Butterfisch, dat is, Botervisch genoemt word, komende ook bij ons in de Noordzee, dog zeer ze'dzaam , voor. Hij heeft omtrent tien zwarte Vlak- ken die wit gerand zijn , ter wederzijde, bij deRugvin, overlangs geplaatst, 'twelk zi]n onderfcheidend ken- merk is. Alle de draalen van de Rugvin , die van den Kop tot aan de Staart uitloopt, zjn graatig of gedoomd. De koleur is rosagtig of donkergroen , met wit geban- deerd; de grootte zomtijds eer half voet met de breed- te van één duim; alles volgens WtLLouciiBY, diehetbij St. Yves in Cornwall gezien had en befchreeven. D-'eze heeft in de Rugvin geteld. 87, in de Borsvinnen 1 ' » in de Buikvin 2, in de Aarsvin 40 draaien, waar van twee fcherp gedoomd zijn. Van dit Vischje, word door den Heer Gronovius, een geflagt gemaakt, onderden naam van Vholis; waar van de kenmerken zijn ; het Lijf l.ing'Vjr- pig fpilrond, rank, hooger dan breed, ongefebubd ; de Na- vel in 't midden des Ligbaams; de Kop klein van dikte a-s het Lijf, en domp, hooger dan breed, niet gedoornd; de tanden egaal en tegen elkander aan, in de Kaake11» het Kieuwenvlies ten grootden deele van de Dekze'sue Kieuwen gedekt, en met zes beentjes gedevigd; Vinnen viif of zeven; dewijl de Ru^vin en Aaiyn t aan de Saart toe uitloopërs; de eerde begint pp 't »»' den van de Rug en heeft de draaien weinig gedooino, de andere aan de Navel. De Buikvinnen zijn w zon
rfi»*
|
|||||||||||
SNO.
argen naauwlijks, Jn anderen duidelijk zfgtbaàr. Zoo-
pijl. Gron. Fafc. l.pag. 78. IX. Lampreijagtige Snotvisch , in 't latijn Blennius
mtistelaris; {Blennius ptnna dorfi anteriore radiis tribus, posteriore quadraginta. Linn, Mus. Ad, Fr. I. p. 69.) Dit Snotvischje, dat men vind in het Kabinet van den Konmg van S weeden, is van de anderen onderfcheiden; door dien het twee Rugvinnen heeft, waar van de voor- ite met 3, de agterfte met43 beentjes is geftevigd ; terwijl erin de Borst vinnen 17, in de Buikvinnen 2, ni de Aars- vin 20-en in de Saartvin 13 zijn. Linn^us heeft eene verfcheidenheid daarvan, die in de agterfte Rug vin maar 40 ftraalen voert, aangetekent. Het komt uit Indië. X. Mag-Aal, of Snotvisch met twee Baardjes aan den
Bek; in 't latijn Blennius viviparus; Blennius capite dor- foque fuscoflavescente, iituris nigris, pinna Ani flava. Arted. Sijn. 45.; {Blennius oretentaculisduobus. Linn. Sijfl, Nat.) De Heer Klein h»d deeze Visch mede be- trokken onder de Aalagtige Visfchen, en dus maakt er de Heer GRONOviuseen bijzonder Geflagt van, onderden naam van Enchelijopus. Het is bij de Autbeuren bekend onder den naam van Jongwerpende Zee-Lampreij van Sckooneveld , als door dezen Aurheur eerst befchreeven sijnde. Menigvuldig ontmoet men het in de Ipbammen of Havens en aan de oevers van de Oostzee.daar men het Ael- quappe en Aelpute noemt. Zom wijlen word het ook bij Hei- ligland, voor de Elve gevangen. In 't algemeen noemen de Duitkhers het zelve Aelmutter of Aelmoer, om dat ■het zijne Jongen levendig voortbrengt. DeSweedengee- ven erden naam aan van Tanglake, in Schotland word het the Gujfer, van zommigen Eelpout geheeten. Het komt mij zonderling voor, dat dit het zelfde Visch-
jezij, 't weid de onzen Magge , Mag-Aal of Pilatus- ■Vischje noemen; (welke laatltenaamer aan gegeven zou zijn, om dat het de andere Vischen wegjaagt, wanneer het uit de Haarlemmer Meir in dénRhijn loopt); want men versekerc, dat het nooit uit het zoute water kome. Zomtijds word het in de Zuiderzee., onder de Spiering gevangen , en het komt ook wel in de Noordzee voor. Vrij gemeen is hetzelve in de NoordBothnifche-zeevanS we- den, onthoudende zich op den bodem, en, wanneer het zich van zelf en in menigte aan de oppervlakte vertoont, Eoverwagt men ftorm of flegt weer, vangende dan ook zelden andere Visch. De Afbeelding daar van is in S weden gemaakt, die aan de Koninglijke Stokholmfcbe Akademie der Weetenfchappen vertoont werd. Men is verzekert, dat deeze Visch Jongwerpende zij,
dog inhet getal dier Jongen fchijnt men merkelijk te ver- fchülen. Sckooneveld verhaalt, dat hij er in de tegen- woordigheid van den Hertog van Sleeswijk enHolftein, drie hondert en meer, uit ééne Mufléla had gekregen; dog in anderen vond hij er ongelijk minder. Om die re- den zegt hij, gaan de Koks, wanneer zij een Wijfje, dat met Jongen is, willen fchoonmaaken, dus tewerk. Zij knijpen het met de hand, en dan vallen er de Jongen uit, die men in 't water zig aanftonds ziet beweegen en zwem- men. Dus zullen ook die genen, daar men maar weini- ■gebijvoorbeeldtwee-en-twintigjongen, -in vind, gelijk de Oude Heer Gronovius daar in gevonden had ; waar- schijnlijk reeds eenige geworpen hebben. In de voor- winter word het volst met Jongen gevonden; in het voor« jaar zijn de Mannetjes naauwlijks van de Wijfjes te on- derfcheiden. Zeer uitvoerig is de manier van voortteeling van den
»*AA' befch-reeveri. Omtrent den Evennagutijd der
|
||||||
Lente fchijnt dit Vischje te paaren, want vervolgens vind
men er Kuit in, gelijk andere Visfchen. Na Pinkfteren vindmendeEijertjesgrooter, rooder en langwerpig; tot dat zij in Vrugtjes overgaan. Dit doet den buik der Wijf- jes zeer zwellen, die middelerwij] vervuld is met een wit flijkerig vogt, dat ook een weinig bloedig is, dienende waarfchijnlijk zo tot voedzel als tot befchutting, van die teere Lighaampjes ; ten waare zij hun voedzel alleen door zekere vezelagiigeNavelftrengetjes, die in dit vogt ver. fpreidzijn, moeten bekomen, Evenwel is dit niet zeer waarfchijnlijk; dewijl op't laatfte maar weinig van dat fiijkerige vogt in des Moeders lighaam gevonden word. . De grootte der Mag-Aaien is naarde plaats, daarzijzig onthouden, verfchillende. Eenigen rekenen de langte op een voet of wat meer; in Sweden en Noorwegen vind men ze zomtijds van een half elle, dog doorgaans korter. De koleur der geenen die men in heider water vangt, is ligter ; die der geenen welken zich in de diepte onthouden, donkeren De Snoet of Snavel, ende Kop gelijken wel naar die van een Kikvorsch, dog het Lijf zweemt naar dat van een Aal of Lampreij, en daar van hebben zij den bijnaam. Het is zeer flljmerïg en op een bruin geelen grond, aan de Rug met zwarte vlakken ge- tekent; de Kaaken zijn niet getand maar ruuw; de Rug- vin heeft 79 of 80 , de Borstvinnen ig of 20, de Buik- vinnen 2 , de Aarsvin 66 of 70 Beentjes, die echter geen van allen graatig of gedoomd zijn; weshalve de Heer Gronovius te regt aanmerkt, dat men hem van de Ste- kelvinnen bij Artedi behoorde af te zonderen. Stokh. Verband. X. Th. Ann. 1748./?. 45. De Sweedfche Visfchersbebben als een afkeer van de
Aalkwabben, en werpen dezelven weg, wanneer die van hun gevangen worden. In Engeland worden zij, niet te min, van den geménen Man gegeeten. De groote Visfchen zijn er gretig naar; en't is niet onwaarfchijn- 'lijk, dat de kleiner er door verflonden worden; alzo die er dermaate bang voor zijn. De Heer Gronovius, die deeze zoort thans noemt,
Enchelijopus met het Lijf vlakkig' bont ; de Rugvin bij de Staart uitgegulpt; betrekt tot dat Geflagt een Vischje uit de Westindifche Zee, 't welk hij noemt Enchelijopus die bruinagtigis en van ééne koleur, met de Rugvin bij de Staart niet ingefneeden. Het zelve kwam in geftalte des Lighaams, volftrekt met het voorgaande overeen; dog de Rugvin was onafgebrooken, vereenigd met die van de Staart en de Aarsvin; zo dat het eigentlijk gefprooken maar vijf Vinnenzou hebben. De langte was een half voet en de breedte naauwlijks een half duim. . XI. Snotvisch, die het Lijf, op de Rug, met bruine perkjes heeft getekend ; Blennius cirris fub gula pinnifor- 'mibus, quafi bifidis, areolis dorfi transverfis. Art. Sijn. 45.; {Blennius corpore areolis dorfalibus fuscis. Linn. Sijfl. Nat.) Tot de zoort, welke Artedi genoemd heeft Snotvisch met vinswijze Baardjes , die als ira tweeën gefpleeten zijn, onder aan de Keel, en dwar- ze perkjes op de Rug, word van hem betrokken een Visch, te Antwerpen Lumpen heetende, welken men als een meedezoort der Lampreijen aangemerkt vind. Gèsnerus geeft er ook den' naam van Galea aan. Deeze heeft het Lilf fpilrondagtig, dog minder dan
een Aal, naar de Staart verdunnende; de koleur is uit den groenen geelagtig, met dwarze perkjes die zwart ziin op de Rug. Het end van de Staart is een wei- nig roodagtig: Eenige donkere vlakjes of flippen vind men over het geheele Lijf verfpreid. In plaats van een LI - ge. |
||||||
3438 SNO. SNÜ. SNIji SOB. SOC. SOI.
|
||||||||||
SOE.
|
||||||||||
regte, veeîtakkigeSteelen, ter hoogte van twee en meer
ellen, voort,, aan welke Bladen zitten-, na linfen-bladen gelijkende, dog die veel grooter-, vast, vettig, kleverig in 't aanraaken, van koleur. donkergroen, blinkende en gevleugelt zijn. De Bloemen.zijn, meerendeels purper« verwig, volkomen, ongeregelt en vierbladig. De daarop, volgende Peulen, zijn eenvakkig, roodagtig,. kort en regt opftaande; het bloeit in junij en julij. Zoorten. Daar zijn hoofdzaakelijk drie zoorten van dit
Heestergewas, als. 1. Gemeen Soet-Hout; Glijcijrrhiza vulgaris. Dodo»,
Pempt. 341.,-. Glijcijrrhiza Jïliquoja (j1 germanica. Bauh, Pin. 352. ; {Glijcijrrhiza leguminibus glabris. Link, Sijfi. Nat.) 2. Soet-Hout met ruuwe Peulen; Glijcirrhizacapite echi-
nato. BjluHv Pin. 352.; (Glijcirrhiza leguminibus echi» natis. Li NN. S pee. Plant.) 3. Oostersch Soet-hout met haairige Peuhn; Glijcijr.
rhiza Orientalis, ßliquis MrfutiJJiinis. Toübmef. Coroll, 26 ; {Glijcijrrhiza leguminibus hirfutis. Linh- Spet, Plant.) Plaats. De eerfle zoort groeit in. Frankenland, Zuid-
Frankrijk, Italien en Spanjen. De tweede zoort in Apu- 1 lèijen , de woestijnen van Tartar-ijen enz. De der de zoors. in de Oosterfche Landen, Kweeking. Doorgaans word de eerfle.zoort, tot ge.
bruik der Geneeskunde in de tuinen geplant. De twee- de en derde zoorten worden in de kruid tuinen der Lief- hebbers om de verfcheidenbeid van gawasfen bewaard, maarderzelver Wortel s-zijn op.verre na zo vol Sap niet als die van de eerde, ook is-hetSap zo zoet niet, feboon het de tweede- zoort fchijnt te zijn, welke Dioscorides befchreeven, en aangepreezen heeft ; denkelijk is het da deugd der eerdedie te weege heeft gebragt,. dat diezo algemeen in Europa gekweekt word. Dewijl bet grootde voordeel deezer Plant in de langte
van derzelver wortels beftaat > zo moet de grondwaar in men voorneemens is het zelve te kweeken, drie voet omgefpit, en met geheel vergaane koemest voorzien wor- den; dit niet gefchiedende, verhindertzulks de wortels, om naar beneden te loopen. De grond dus wel bereid zijnde, moetmenzich vanverfcbePlantenvoorzien, die van de zijden of koppen der oude wortels zijn genoo< men, in agtneemende, dat zij een goeden knop of oog hebben, anderzints mislukken ze ligtelijk. Deeze Plan- ten moeten omtrent tien duim lang, en volmaakt ge« zond zijn; De bekwaamde tijd om dezelve te planten, is tegen
het laatst van februarij of begin van maart, en zulks ge- fchied 't best op de volgende wijze. Trekt eerst een lijn dwars over den grond, waar in gij wilt planten; zet er dan met een lange fpaa, die er toegemaakt is, de febeut in, zo dat de geheele Plant regt inden grond kan gezet worden met den kop omtrent een duim onder de oppervlak- te in een regte lijn, op rijen die omtrent twee voet van malkanderen zijn ; voorts heeft men er niets meer aan te doen, dan het van onkruid ter degen zuiver te houden. Het eerfte jaar fehlet het Svethout niet zeer hoog, en in oclober, wanneer de Scheuten daar van verdordzijn, moet men wat ter degen vergaane mest over de opper- vlakte van den grond fpreiden.het welk 't onkruid be- let , om in het najaar te groejen , en daarteboven.zal ds regen de kragt van de mest in den grond dringen, 't welk ve-'l tot de-voordeelige groei van de Planten zal toe- brengen. , |
||||||||||
geftippeldé zijdftreep loopt wederzijds zekere- Groef
van den Kop naar de Staart, beneden welke geene. vlakken zijn. De Bek is rood met een ronde gaaping, en heeft in. ieder Kaak cène rij van Tandjes;, de oog- kringen zijn geelagtig. Men brengt hem te Antwerpen op de vismarkt, alwaar Willoughsy er gezien had; de geen dien hij befcbrijft,, was agt duim lang. Deeze Visch zouw naar den Zee- Puitaal zweemen,
indien hij twee Vinnen op de Rug, en Baartjes aan den Bek had. Kieuw-of Borstvinnen heeft hij, van 18 ftraa- len, dog de Buikvinnen onderaan de Keel, zijn veel eer een zoort van baardjes. Op de Rug heett hij een Vin, die niet ver van den Kop begint, en om de Staart heeri loopende, aan de Navel eindigt; de Rugvin is, ge- lijk in de tweede zoort van Ehchelijopus van Grojsovi- us, bij de Staart eenigermaate uitgepuilt. Hij heeft een flerke onaangenaame reuk. XII. Snotvisch met de Buikvinnen, als 't waare, in zes-
fen gefpleeten en een Baardje aan de keel; bij zommige Schrijvers vind men dit Raninusgenoemd; (Blenninspin- nis ventralibus Jubfexfidis, cirro gulari; Linn. Sijfl. Nat.) Een Vischje, dat inde Meiren van S weeden zich onthoud, en van dergelijke Geflagte is als de Mag-Aal,, kan misfchien tot dit geflagfr gebragt worden, zo Lin- Hffius- oordeelt ; aangezien de draaien der Buikvinnen wel 6 in.getal,dog de 2 voorften in de beiden borftelig zijn-, en voor waare ftraalen te houden. Immers de Snot- yisfcJfsn hebben de Buikvinnen van twee ftraalen of been rjes-, gelijk wij gezien hebben. Zijn Ëd. noemt het zel- ve, ik weet niet om wat reden, Kikvorschagtig. SNU1XIGE KRAB, zie KRABBEN, ». XXXI. p,.
SNUIT-TORRETJES, dusdanigword ook wel het In-
fëkten-geflagt genoemt, dat bijoons doorgaans door Olij- phantji's word betekend, en waar van men de befchrijving ep dat artiikel kan nazien; SNIJBOON, zie BOON CTURKSGHE)
SNIJDEN,, zie LUBBEN.
SNIJDERS-SPIER , in 't- latijn Mufculus Särtoriust
is een Spier van 't Scheenbeen, die aldus genoemt word, om dat ze dient tot de overmalkander legging der bee- ren . in diervoegen de Snijders of Kleermaakers gewoon zijn te doen SNIJDER-VISCH, zie KARPERS n.XXl.p. 1447.
SOBRIETAS, zie MAATIGHEID.
SOCIETAS, zie GENOODSCHAP.
SOEP KOEKJES, zie KOEKJES van BOELJON.
80ESEN, zie GEBAK. p. 800
SOETHOUT, Zoet-Hóut, Gallifie Hout, Lacrijt-
ßn-Hout-, in 't grieksch -yfrvKv p'-p'i£«;, in 't latijn Glijcijr. rhiza, dukis Radix; in't italiaansch, Régolitia; in 't fpaansch, Regaliza ;. en in 't fransch Regalifi, Re- Kenmerken en Befchrijving- H'etSoethout, is een Struik
of gewas 't welk een vlinterbloem voortbrengt, uitwiens ieik een- Steel fpruit,. welke naderhand in een korte, ©n met veel nierformig zaad vervulde peul verandert. Bij «teeze kenmerken kan men nog voegen, dat de Bladen al- mos twee aan twee tegen overmalkanderen (laan, behal- vsn- dat- aan den top maar een enkel blad.zit De wor- tel, die het voornaamfta deel van dit Heester gewas uit« niaakt, verfpreid zich w. jd, breed, en diep in den grond, is uitwendig bßi!nagtig,.en van binnen geelagtig als Palm- boomen-bout, eerrigziftts-zuur- bitteragtig, maarnogthans soefc van fmaak „ en fijn van reuk als honing. Zij' brengt |
||||||||||
J
|
||||||||||
SOE. SOL. 3430
|
||||||||||
SOE.
|
||||||||||
ter degen met een vierde pond witte poèijer suiker,
en een pond van het op de voorige wijze, zonder zui« ker, toebereide foethoutjap, laat vervolgens dit meng- zel op een zagt vuur uitdampen , tot de dikte van een ftijf deeg, waar van men alsdan koekjes formeert, van verfchillende gedaante, zoals men die begeert, die ver- volgens koud geworden zijnde, hard worden, en in een blikken trommel op een drooge plaats moeten wor- den bewaard. Zo wel bij de koking ea verdikking van dit als allerlei
andere fappen, moet men zeer zorgvuldig zijn, dat het zelve niet aanbrande; inzonderheid loopt zulks't mee» fte gevaar op het laatst van de kooking, wanneer het fap begint dik te worden ; zodat het vuur dan niet al te fterk moet zijn, en daar bij moet men het op dat tijdftip geftadig omroeren. SOLAND GOOSE, zie KROP-GÄNSEN, n. iV.
paf. 1649. SOLANOIDES, is de naam van een Plantengeflagt,
't welk tot kenmerken heeft, een roosagtige Bloem uit bla- den beftaande, welker ftijltje naderhand een rondagtige Vrugt word, hebbende een hard zaadje, 't welk met een dun merg is bedekt, zo dat het de gedaante van een befie heeft. Zoorten. Daar zijn twee zoorten van dit uitlandfcfae
KrUidgewas, als volgt, i. Amerikaanjche Solanoides met griffe eircea-bladetti
Solanoides americana,, circeae foliis canescentibus. Tour» jvjjf. AB. 1706. (Rivina. Linn. Spec. Plant.) 2. Amerikaanfche Solanoides met gladde crcea bladen',
Solanoides americana circeae foliis glabris. Tournef. A3.1706 (RivinaJchandens racemofa, amplùfoianifoliirt baccis violaceis. Plum. Gen 48.) Plaats. Beide de zoorten deezer Planten, hooren ia
de warme gewesten van Amerika te huis. Kweeeking. Deeze gewasfen worden vermenigvuldigt
door 't zaad, 't welk vroeg m het voorjaar in een broeibak moet worden gezaait, en wanneer de Planten zijn opge- koomen, moeten ze elk in een bijzondere kleine pot, mee ligte verfehe aarde gevult, verplant, en in een maatig warme broeibak met run gezet worden, in ag-t nemende om ze voor de zon te befchaduwen, tot dat ze op nieuw wortel hebben gevat, na welken tijd , men er in warm weer veel lucht bij moet laaten, en ze moeten geftadig bevogtigd worden. De Planten fterk zijnde geworden, moet men ze al boe langs hoe meer lucht geeven , en ia junij moeten ze in groote potten verzet, en in deftook- of een luchtige glafenkas gebrast worden, alwaar ze in warm weer veel luchr kunnen hebben ,• en indien ze na be- hooren bevogtigt worden, tieren ze wel en brengen in ju- lij vrugten voort, en derzelver vrugt word in feptember rijp. Deeze Planten in eene bekwaame maatigb«;id van hette gehouden wordende, brengen den geheelen winter door Bloemen en Vrugten voort, zo dat de vrugten van deeze Planten, die helder rood van koleur zijn, en in lange trosfen groeijen, in den winter door haare fraaije vertooning, eene aangenaame verfebeidentheid in de ftookkas verfchaft. Verfcheidene iaaren agter een MJ» ven deeze Planten over, en brengen veele Bloemen en Vrugten voort, maar ze moeten geduurig onder dak blij- ven, want indien ze fomers in de lucht gezet worden, ver« liezen ze haaregroote bladen, en vertoonen zich onzien- lijk ; zo dar het best is om ze altijd in de ftook-kas te laa- ten blijven, gevende baar in den ïbmer veel luCht, 'tweïk ze mkragt ho^ldeH;fraaiffiaakt. Lï 8 Gs* |
||||||||||
Inliet begïn van maart des volgenden jaars, moet men
den grond tusfcben de rijen Soethout luchtig roeren, en •het overblijfzel van de mest onderfpitten ; en vooral zot- gediaagen, met deeze bewerking de wortels niet af teftee- j;en of tekwetzen; dit houd de grond niet alleen langen tijd fchoon van onkruid, maar verfterkt ook de Planten buitengemeen veel. Het Soethout moet drie jaaren blijven ftaan na de plan-
(ing, als wanneer het in fiaat is om tot gebruik opgenoo. inenteworden, 'c welk niet moet gefchieden, voordat de (lengen voikoomen verdord zijn ; want worden zij te fchielijk opgenoomen, zijn ze onderhevig om fterk te jtrimpen, en veel van haare zwaarte te verliezen. De twee laatfie zoorten maaken haar zaad in verfcheide»
ne warme gewesten van Europa rijp , waar door ze ver- menigvuldigd kunnen worden, terwijl de gemeene zoort bier te lande zelden zaad geeft. Ook kunnen zij door wortels vermenigvuldigt worden, op dezelfde wijze als hier boven van de eerfle zoort gezegt is. Kragt en Gebruik. Het Soet-hout is maatig verwar-
Ijnen I, vogtmaakend , en de fcherpe vogten temperendei
derhalven zeer dienftig voor fcherpe verkoudheid, en daar uitonritaandeheeschbeid, hoest, engborftigheid, zinkin, f en.; als mede voor brandende pis, graveel en andere ge- breeken der nieren en blaas Men kookt tot dien einde de wortels in water, omtrent één once voor éénmingelen of twee pond waten van dit afziedzel drinkt men zomtijds een ; glas vol, dog men moet het niet te lang laat en kooken.an- teints word het te dik en lijmagtig. Daar word bijna j geen decoüie voorgefchreeven, of het Soet-hout maakt er •een ingrediënt van uit, ten deele om daaraan een aange- tiaame fmaak tegeeven, ten deele ook, wegens zijne tempering der fcherpe vogten. In de Apotheeken maakt men er een jxtrali of fap, dog inzonderheid koekjes (tro- (hifci) van , welke in de gemelde ongemakken ook zeer dienftig zijn, en van een veelvuldig gebruik. Heeft men veel Soet-hout in zijn tuin , en wil men zei
ven het fap daarvan, voor het huishoudelijk gebruik bereiden, zo kan zulks op de volgende wijze gefchie- ! den. Neemt een goed gedeelte wortels van Soethout, zui-
vert die wel en neemt er zorgvuldig de draadjes af, fnijd dezelve vervolgens in kleine (lukken , en doet ze ineen pan, giet er een goed gedeelte kookend water op, en Isat het over een zagt vuur 7 of 8 uuren lang trekken, Waar na men het aftrekzel in een zuivere linnen doek, ter Reegen uitperst. Op de overgebleeven wortels, giet men ten tweedenmaalen kookend water, en doet a s vooren. Giet als dan de twee »ftrekzels bij malkander, en dampt het over 't vuur uit, tot dat het een maarig ftijf extraiï °ffap is geworden, dat men in potjes bewaart, op een drooge plaats, dewijl het anderzints ligt vogtig word Wil men op't laatst van de kooking, war poeijer-zuiker »ij het fap voeden , is zulks zeer dienftig, om reden datdefmaak van het fap, fchoon zoet zijnde, niet aan- genaam is Wil men koekjes van Soethout, of zogenoemde drop
maaken, zuiks kan op de volgende wijze gefchieden, en fchoon er veelerlei andere manieren zijn om die te ^ervaardigen, zo is echter dit voorfchrift een van de besten. Smelt gom draganth en arabifche gom, van elks twee
°_ncen, in anderhalf pond heet water; dit door finel «ng tot «en flijm geworden zijnde, zo laat het nog «arm zijnde dooreen teems loopen, en mengt hel daa |
||||||||||
3440 SOL.-
Gebruik. Huishoudelijk nog medicinaal gebruik, heeft
deeze Plant nog der-zelver vrugten niet ; alleen kan men van de vrugt zeggen, dat die een fraaije roode koleur geeft wanneer gekneusd word , dog die verflaauwt fchielijk op 't papier, 't welk haar van weinig waarde maakt. In- dien men een partij van deeze vrugten in een glashelder water verpletterd, zodat het water daar door eenhoog- roode koleur aanneemt, èn men een Bloemfteng van da Tuberoos in het glas zet,, drinkt die in eene nagt zo veel vogt in, dat de Bloemen met een roofen koleur geverfd worden. SOLANUM, zie NAGTSCHAIJE.
SOLANUM POMIFERUM, zie EIJER-PLANX.
SOLANUM STANDENS, sie ALFSRANKE
SOLANUM VESICARIUM, zie. JOODEN KERS.
SEN. SOLDAAT, zie COEMAN.
SOLDAAT, zie KREEFT-KRABBEN, ». II. pag.
IÖ3S-
SOLDAATEN-VISCH, zie KLIP-VJSSCHEN, n.
XV. pag 1524. SOLDANELLE , Soutenelle ,. Zee Winden Zee-
Kaal, in 't latijn- Soldanella ; dit Kruidgewas heeft tot kenmerken, een kloksg.ewijze Bloem, uit een Blad be- ftaande, 'twelk meest gefranjetis. Het SEijltje't weikuit hetonderfte gedeelte van de Kooker komt, word nader- hand een vrugt, rolrondagtig- van gedaante, zijnde.van bo.ven open, en vol zaadjes,.. die aan de moederkoek vast zitten. Zmorten. Daar is hoofdzaakelijk maar eene zoort van
dit kruidgewss, waarvan echter eenige veranderingen, dog die er wéinig van verfchillen. Zee Winde, Zee Kool, Soldanelle ; Soldatmlla mari-
tima minor.. Bauh. Pin. 295; BraJJica marina-. Cord. Hifi. 205; ■ (Convolvuhis foliis reniformibus, peduuculis nnifkris. Limn. Spec. Plant.) Plaats. Deeze Plant groeit van zelfs aan de zeekanten
in Vriesland, Holland, Engeland, Vrankrijk enz. Kragt en Gebruik. Zelden maakt men gebruik van dit
Kruid in de geneeskunde. Deszelfs bladen hebben eene purgeerende kragt; en worden doorzommigeaangepree- 2en in de waterzugt en fcheurhuir, 't poeijer tot een drach- ma, of in infufle.in wijn; dogmen moet dit middel met Hiaagmiddels verbeteren, bij voorbeeld metcaneei,anijs- zaad enz. SOLDEEREN, of Soldeerzel, is eene bewerking
waar door men twee of meer Metaalen aan malkanderen legt, door behulp van een metaalifche vloeiftoffe (fon- dant) , die door het vuur Jigter tot fmelten word gebragt, als de metaalen die men zaamen wil lijmen of vast maa- ien. De fmeltftoffe of fondant waar-van men tot die be- werking gebruik-maakt, v/oià foldeerzel genoerot, de- zelve verfchilt 1. na den aart der metaalen die men wil [Meeren, 2. doorde manier hoedanig diemoetin'twerk gefield worden. • Hetis bekend, daf de metaalen eigenaartige hoedanig-
leden bezitten, en dat zijom tot fmelten gebragt te wor- den, verfchillende trappen van hitte vereifchen. Wan- aeer men nu twee ftukken'van een en't zelfde, of wel fan verfchillende mefaalen wil foldeeren, zomoeten elk «n die Hukken een beginzel van fmelting aan derzel- ïer kanten hebben, dat is te zeggen-, op die plaats daar aien ze wil doen zasmen-hegten, zonder dat het ove- rige der ftukken in fmelting overgaat ; om dit uit te wenken, maakt men eene eompofitie, waar in door- |
||||||
SÖL'.
gaans een gedeelte van het zelfde metaal word gedaan
dat men wil foldeeren , en waar bij men- een min of' meerdere boeveelheid van eenige andere metalifcbezelf; ftandigheid, die ligtelijk tot fmelten overgaat, voagt. In. 't algemeen kan men de konst vmfoldeeren tot de volgen, degrondbeginzeienbrengen. 1. Moet hetfoldeerzellig.. ter tot fmelten overgaan, als het metaal of de metaalen die' men wil foldeeren. 2. Moet het J'oldeerzel, zo na moo. gelijk dezelfde koleur hebben als het tefoldeerem metaal. 3. Word ervéreisebt, dat het foldeerzel even rekbaaren vast zij, als het metaal dat men \vi\ foldeeren, zonderdit zoude het foldeerzel van geen duur zijn, en niet kunnen, bewerkt en gepolijst worden, 4. Dezamengevoegdeof: geallieerde metaalen , gaan gemaiikelijker tot fmelting over als dezuivere. Ook moetmennogin agtneemen, datde' metaalen verschillend gesllieertzijnde, ook verfchillende foldeerzels vereifchen. In dit artijkel zullen wij de ver» fchillende zoorten van fvldeerzels aantoonen , die tot el- ke metaal en derzelver verfchillende zamenftellingen of alliages vereischt worden; en rnet h'et Goud een begin maaken. 0;n Goud te Soldeeren.
Indien het goud dat men wil foldeeren, zeer zuiver is,.heeft men maar een deel zuiver goud te neemen, bijvoorbeeld, 16 grein, men zal er een agtfbe zuiver zil- ver-bij voegen, bij voorbeeld, 2 grein; doet het alles ia een reine fmeltkroes, alwaar men het mengszel inlaat fmelten ,. zorg drängende het zelve omteroeren , en voegt er bij de-dikte van twee erwten Borax, wanneer ab les ter deegen zal gefmolten zijn. Wanneer de. ftukken die men wil foldeeren reedsge>
allieert goud zijn ,. als dan gebruiken de Goudfmeeden, de volgende compofitie om te foldeeren. Men neemt twee parten fijn goud, bij voorbeeld twee greinen, men voegt er een part of een grein fijn zilver, en even zo veel koper bij, dat is te zeggen een grein; men laat het te zaaien fmelten, en men bekomt eene compofi; tie die zeer dienftig is het geallieerde goud , het zij met zilver of koper , of wel met beide deeze metaa- len te foldeeren.; alleenlijk zal men agt moeten gee- ven, dat de compofitie van het foldeerzel een gelijke koleur hebbe met de ftukken die men wil foldeeren; 't welk kan gefchieden, met in het foldeerzel, de hoe- veelheid zilver of koper te doen, die evenredig is met de. alliage van het te folderene goud. Een Hantwerks- man ,. moet altoos den aart van 't goud dat hij moet foldeeren, raadpleegen, en zijn foldeerzel daar na in- richteni Dit gefield,• alle de metaalen, het ijzer uitgezondert,
gaan ligter tot fmelting over ais het goud, maar men kan het daarom evenwel niet gebruiken, om dat die fel' . deerzeis , nog de koleur nog de rekbaarheid van het goud hebben. Van zilver, tin of lood gebruik maken- de , zoude men een witfoldeerzel hebben , in tegendeel van koper een rood foldeerzel. Behalven dat, maakt het tin en lood,, 't goud breekbaar, en het foldeerzel zoude niet houden. Het geel koper zoude taamelij* nabij de koleur van bet goud koomen, en ook eerer tot fmelting overgaan, maar dewii'1 het geel koper vee' zink bevat, is het zelve zuurder als het goud , en zoude aan het zelve deeze flegte hoedanigheidmededee- len. Dus is het beste om tot foldeerzel te neemen, een deel goud dat van het zelfde alloij is als men wil fildfj" ren, en daar bij tot begumliging van de fmeltbaarnei^ |
||||||
SÖÊ. 433-1
zeis töt't 21'ïverte maaken,zomm igen zeggen-daterarfe*
nicum en zelfs kvnkzüver in moet gedaan worden; maar men kaniigt begrijpen, dat diezeffftandigheden hetfoldeer* zei zuur en- breekende moet maaken, en een (legte hoeda- nighied aan de gefoldeerde (lukken moet geeven. Zon- der ons met alle die verfchillende voorfchriften op te hou- den,, zullen wij énkel die bijbrengen, welke de onder- vinding beeft geleert de besten te zijn. Het beste harde foldeerzel word vervaardigt, meteen
gelijke hoeveelheid of zwaarte geel-koper en zilver on- der een te mengen, men'laat deeze beide metaalen in een ter degen zuivere kroes frrielten, en men roert het ge* fmoltenemeteen ijzeren roedje om ; geduurende defmel- ting voegt er wat borax bij, en zomtijds ook wel een wei- nig glas-gil. WanneeraMes wel gefmolten is, giet men het uit, laat het koud worden, en brengt bet tot zeer dunne plaatjes die men in het vogt wascht, waar mede men gewoon is bet zi! ver wit te maaken ; vervolgens knipt men die plaatjes aan kleine (tukjes. Wat het weeke foldeerzel voor het zilver betreft, zie
hier welke men voor de beste houd. Men neemt een part of deel van het fijnfle zilver en even zo veel geel koper; men laat het zaamen fmelten, waar namen er een agrrïe part zo veel zink als zilver bij doet, alsdan Iaat men het mengzelop nieuw fmelten, men roert het alles om, en voegt er een weinig borax hij, waarna men het terftont uitltort, en koud geworden zijnde, tot dunne plaatjes maakt- -. ' "■;-. .- Öm Koper te Solleeren.
Men gebruikt verfchillende compofitien tot het fol-
deeren van koper; de eene worden hardefoldeerzeIs en de andere weeke foldeerzels genoemt. Zie hier eene ma- nier om hard foldeerzel te maaken , welke bij de Hand- werkslieden van koper in gebruik is. Menneemt ió dee- len geel-koperen eendeel zink ; men laat eerst het geel koper in een kroes fmelten ; en wanneer het wel gefinol« ten is, voegt men er de zink bij, die men alvoorens heeft warm gemaakt ; men roert het mengzel om, en doet fchie- lijk het dekzel weder op de kroes; wanneer men het ge- duurende twee minuten in eene vloejende toefland heeft gelaaten, giet men de kroes uit op een bos rijs van ber- kenboomen, boven een kuip die vol waterts, geplaatst; door dit middel geraakt het gefmolten mengzel tol kor» reis, 't welk het begeerde foldeerzel is; men wascht de- zelve eii bewaart die tot 't gebruik. Dit foldeerzel is uit- neemend goed om groote (lukken te foldeeren, en het laat zich buitengemeen wel hameren ; maar dewijl bet be- zwaarlijk valt te fmelten, verkiezen zommigen'om-maar agt deelen koper regens een deel zink te neemen* ditlaat- fte fmelt gemakkelijk, en is daar te boven, zeer handel- baar. Eene vermenging van drie deelen rood koper en een deel2i?z£, maakt ook een goed foldeerzel. Anderen nee- men maar eenvoudig dunne blaadjes geel koper in kleine ftukies geknipt, die zij op bet geene leggen dat zij willen; Soldieren, en voegen er gepoejerde borax bij Het weeke foldeerzel voor het koper is niet anders dan
een mengzel van twee deelen tin, en een deel food, 't welk men-zaamen doet fmelten. Wanneer men net koperwerk wil maaken, zonder na
de çnkosten te zien , kan men zich vaneene der foldeer- zels bedienen die voor bet zilver zijn befchreeven, en zelfs voor dis van het goud. Wanner men (lukken koper wil foideeren, vijlt men
eerst een'weinig deplaatzen die men wil zamenvoegen,
L l 3 als
|
||||||
SOL»1
een ägtfte» of °P zijn hoogft een Werde zilver of ko-
per, of wel beide te gelijk, te voegen. Het foldeerzel tot't goud dus bereid zijnde, heeft men
bet volgende in agt te heemen, om het zelve te werk te ftellen of tefoldeeren. Men zal vooreerst ov^r de (luk- ken ter plaatze daar men wil foldeeren de vijl laaten gaan , 'twelkgefchriedop dat de onzuiverheden en het zeort van roest dat op deszeifs oppervlakte zit ter oorzaake van het koper waar mede het geatlieert is-, weggenoomen worde, ais dan zal men de beide Hukken zeer naauw vereenigen, dezelve ter degen met een ijzerdraad vastbindende;: ver- volgens bevogtigd men deplaatzendie men wil Soldesren, met wat water't welk men er inet een penceel op doet; bier op zal men het foldeerzel doen , dat in heel dunne plaatjes moet zijn, en aan zeer fijne (tukjes gefbeeden ; men beftrooit het vervolgens mee gecalcineerde en tot een fijn poeijer gemaakte borax met glat-gal vermengt ; zo dat hetfoldeerzel en'de plaatzendie men wil doen vatten, er volkomen mede bedekt zijn. Alles aldus in gereedheid gebragt hebbende, zal men de (lukken in een ter degen brandend koolenvuur leggen, zo dat zij er ten eenemaa len van omringt zijn , men. zal tot zo lange zagtjes met een blaasbalg of de mond, blaafen, tot men ziet dat het fol- deerzel wel gefmolten is, 't geen men daar aan kan wee- ren , wanneer het zelve zich effen en glimmende als een fpiegel vertoond, als dan zal men de kooien die er boven op en van ter zijden omleggen, wegneemen, waar na men de gefoldeerde flukken met een tang uit bet vuur neemt, en in water werpt om te verkoelen. Wanneerde (lukken goud die men wil fokkeren klein
zijn, kan men ze in geen koolen-vuur leggen; alsdanbe» dient men zich van een lamp met een dik pit voorzien , waar van men met een pijp de vlam op de kleine ftükjfcs blaast., die menwil zaamen voegen, en welke men ineen holletje tot dien einde in een houtskool gemaakt, gelegt heeft ; wanneer men de (tukjes in dit holletje heeft gelegt, overdekt menze met een ander klein kooltje, waar na men metdepiip, de vlam van de lamp zodanig blaast, datdie volkoomenophettefoldeerene fpeelt, men houd aan met blaafen, tot dat men ziet dat het foldeerzel ter degen ge- fmolten is, als dan Iaat men het van zelven koud worden, ofwel fmijt het tot dien einde in water. Om Zilver te foldeeren.
Tot foldeering van het zilver moet af dat geeneinagt
genoomen worden , 't geen wij ten aanzien van het goud hebben aangeweezen ; de groote werken kunnen insgelijks in een koolen-vuur, endekleine aan de lamp met behulp wn de pijp gefoldeert worden. Wat het foldeerzel be- treft, dat men er toe gebruikt, de Goudfmeden onder fcheiden er twee zoorten, het eene word hard foldeerzel en bet andere week foldeerzel genoemt. Het eerde word hard genoemt, om dat het moeijelijk is
0m te fmelten , en dat bet eveneens de hamer duit, als de fiukken zelve die gefoldeert zijn geworden'. Het andere foldeerzel fmelt gemakkelijker, maar is breekbaarder. Schoon het zilver zo wel als het goud. ten aanzien van
oe alliageof vermenging met andere metaalen, verfchilt, zo «aat men echter wanneer men bet wil foldeeren, meerder j"gt op de grootte en dikte der (lukken, als op derzelver keur ; ingevolge van dien, gebruikt men hard foldeer- iel wanneer de (lukken groot zijn; en wanneer zij dun ^n klein zijn , bedient: men zich van het weeke lol- ieerzel. J De boeken zijn met voorfchriften vervuld om foldeer-
|
||||||
SOL.
|
|||||||||||
SOL.
|
|||||||||||
4M*
|
|||||||||||
als dan maakt men de (lukken in een kooien-vuur heet,
vervolgens doet men een weinig colophonium op de plaat- zen die men wil doen houden, waar na men er eenige ftukken week foldeerzel oplegt; wanneer dit foldeerzel ge- fmolten is., neemt men er terwijl hetzelve nog vloeibaar is, het overtollige met hijde of vlas weg. Men bedient zich nog van een andere manier, om ko-
per te foldeeten. De Werklieden hebben hier toe bijzon- dere werktuigen, Soldeer-ijzers genoemt, van koper of ijzer die men in 't vuur laat rood worden. Wanneer het Soldeer-ijzer gloeiend rood is, houdmenereenftukweefe foldeerzel op, dat daar door fmeltende, druppelswijze op het geene valt dat men wil foldeeren, en waar op men een weinig colophonie heeftgeftrooit; daarna ftrijkt men niet het beete ijzer over de plaats die men wil doen vat- ten, hierdoor maakt men hei foldeerzel elfen, vervol- gens neemt men met een vijl het overtollige weg. Om geel Koper re Soldeeren.
Tot foldeering van het geel koper.gebruiktmenoökeen
hard en een week foldeerzel. Het harde foldeerzel is het zelfde als dat voor het rood koper. Het weeke foldeerzel tot geelkoper, word gemeenlijk van zes dee\en geel koper en een deel zinken tin vervaardigt. Men laat eerst het geel koper fmelten, waar na men erhettm en ten laatften de ainfe bijvoegt, na het zelve voor af te hebben doen heet ■worden; men roert alles ter degen om, en brengt het op de voorengemelde wijze tot korrels, waar na men het waschten tot gebruik bewaart. Ten aanzien van kleine werkftukken., die niet veel vast-
heid vereisfchen , maakt men gebruik van foldeerzel uit tin en loot vervaardigt. Doorgaans neemt men daar toe drie deelen best fijn tin en één deel loot. Om dit foldeerzel te werk teftellen, moet men altoos de plaatze die men wil fokkeren een weinig vijlen, en er wat colophonium over- ftrooijen; waar na men erhet/cWeerze/ op laat vallen, met het gloejend Soldeerijzer, en verders bedient men zich van het zelve om de geioldeerde naaden eiFen te maaken. Voor het Tombac en andere metalifche compofitien,
die het geel koper tot bafis hebben, kan men zich van dezelfde ßldeerzels bedienen, als welke'men tot bet geel Koper gebruikt. Soldeerzel voor het Tzer.
Alle de Metaalen zonder uitzondering, zijn gemakke-
lijker tot fmelten te brengen, als het ijzer, bij gevolg kan men van alle gebruik maaken , om dat metaal tefol- deeren. Gemeenlijk gebruikt men er rood koper toe, en tot groote ftukken werk geel kooper. Ten anzien van zo- danige werkflukken van ijzer,die veel netheid vereifchen, en ten welkers opzichte men na geen kosten behoeft te zien, kan men met goud foldteren. Wanneer men groote ftukken ijzer met koper wil fol-
■deeren, vijlt men in de eersfte plaats de eindens daar men de ftukken wil zamenvoegen, en men doet die door mid- del van een fterk ijzerdraad ter degen nevens of op mal- kanderen fluiten, vervolgens fnijd men kleine bladjes ko- .per , welke men op de te foldeerene plaats legt. en dit overdekt men metkleü, zodanig, dat het gantfche/u/- ieerzel er van bedekt worde. Zommigen doen een wei- nig geftooten glas of fijn zand op het koper dat tot fol- .deerzel zal dienen , voor en al eer hetzelve metkleii te overdekken. /Anderen vermengen met die aarde allerlei ÄQOttwaaäienftige middelen om deiürrelting te bevorde* |
|||||||||||
ren, daar na laat men zagtjes de kleij droogen, dezelve
van verren bij het vuur nettende. Als dan plaatst men de ftukken diegeßldeen zullen worden in het fmeltvuur zorgdraagenoe, dat de wind der blaasbalg regt ftreeks op die plaats fpeele welke gefoldeert moet worden. Wan« neer men gewaar word, dat de ftukken tot witwordens toegloeijen, en dat de kleijaarde verglaast is, zo neemt men het uit't vuur, is het week ijzer, zo fteektmen hetin 't water, maar is het ftaal, laat men het van zelfs koud worden. Alsdan word er de verglaasde kleij afgenoomen, en men polijst met daar toe bekwaame werktuigen, de plaats die gefoldeert is geworden. Om Tzer-BUk te Soldeeren.
Het foldeerzel der BJikflagers is niet als een mengel van gelijke deelen tin en loot. Urn de naden te foldeeren, doen zij niet anders dan die een weinig nat te mauken, zij ftrooijen er een weinig gepoejerde colophonium op, dan neemen zij hun Soldeerijzer dat ter degen beet moet zijn, wisfehen het af, en doen door deszelfs middel ee- nige druppen foldeerzel <>p het te foldeerene vallen, waar na zij er het Soldeerijzer over ftrijken. Om het/o/> deerzel te doen doordringen tot dat zij geen ledige plaats meer verinerken. ligten zij het bovenfte van da colopho- nium en het foldeerzel weg, bet zelve met een wollen lap overveegende. Dit foldeerzelis uitneemend voor alle zodanige werken die vertind zijn. Soldeerzel voor Tin.
Om Tin te Soldeeren, bedient men zich van eeneeora-
pofitie uit gelijke deelen »'ra en loet beftaande, anderen doen er een weinig meer tin als loot in; zij neemen bij voorbeeld vierdehalf pond fiwtegcns twee pond loot, datfis het geen de Tinnegieters hard foldeerzel noemen. Het we- ke foldeerzel is dat geene, waar van zij-tot kleiner werkjes gebruik maken. Om dat te vervaardigen, voegt men bismuth bij het tin en loot, en zulks in verfchülende proportien. Zommigen neemen drie oneen bismuth tegens twee oneen loot, en vier oneen Rjn-tin ; anderen maaken hun foldeerzel meteen deel bismuth, één deel loot en twee deelen firn tin; men fmeltdeeze drie zeifftandigheden tezaamen, engiet er ftaafies van. De manier om dit foldeerzel te werk te Meilen, is de
zelfde als die van het blik, namelijk met het Soldeerij- zer. Dog zijn het zodanige werken die veel zindlijkheid vereifchen, als dan bedient men zich van de pijp en lamp, even als tot het goud en zilver te Soldeeren. Hoedanig liet Loot gezoldeert word.
Men bedient zich van verfcheidene Soldeerzels tot het
loot; de gemeenfte is die welke van loot en tin woiJ ge- maakt, waar bij men een weinig bi.muth voegt. Het fit' deerzel van de Orge^maakers is uit vier deelen bismuth, veertien deelen tin en elf deelen loot zamengefteld. Het foldeerzel voor de orgelpijpen moet bijzonder zijn. n* maate van de verfchülende alliages, waar van men zien bedient voor de onderfcheidene pi fpen. Dan neemt men eens gelijke deelen loot en tin, dan eens twee deelen loot tegens één deel tin, zomtiids tweededen tin tegens één deel loot; ook voegt men er zomtijds antimens- urn bij- .. Ook kan men tot het loot dezelfde foldeerzels gebniiK«
en, die de Blikflagers en Tinnegieters te werk fteuen. SOLDIDO, zie DRRG DOLPHIJN.
SOLEA, zie PLATVISSCHN, $ag 27C0.
|
|||||||||||
SOL. SOM".
SOLIDAGO', zie GULDENROEDE.
SOLITAIRE, zie EENZAAME VOGEL.
SOLLOTNICH, is de naam. van een zilver-gewicht
inMuscovien, zijnde eenigzintszwaarder-,, als een vier- gfendeel loots. SüLSEQüIÜM, zie CJCHOREIJ,
SOLSTITIUM, zie KEERKRINGSTIJD;
SOLUTIEi Ontbinding ; is de overbrenging vaneen-
vast lighaam tot een vlueijende ftaat, door middel van eenig menflnmm- of fcheijftoffe. Men verwart zomiijds de filutie, met't geen wij dii'
klutie noemen, intusfcben is zulks niet het zelfde,, ten ininften in alle ogzigten. SOLVEN-S, zie MENSTRUUM,
SOMüR, Zomer,, in't latijn Aeflas; is eene der vier
jaargetijden, welke in de noordelijke landen op die dag begint,, dat de Son in het teken van Cancer of de Kreeft treed, en ten opzichte van ons op het hoogfte ftaat, tot aan het herfst aequinoêtium toe, als wanneer de Sonde Maagd uitgaande, in de Waag. treed, duurende dus drie maanden. Om nauwkeuriger en algerneener te fpreeken,. zo zeg-
gen wij, dat de Somer begint, wanneer de zuidelijke af- ftandder Son met den Zenith op't kleinfteis, en eindigt wanneer derzelverafftand nauwkeurig tusfchen de groot- fie en kleinfte in is. Met bet einde van de Somer neemt de Herfst aanvang.
Van het begin der Somer af, tot aan de Herfst toe,
zijn de dagen langer als de nagtenj maar zij gaan altoos afneemende, en zijn eindelijk in't begin van den Herfst geiijk aan de nagten. [ Het is op den eerften dag van de Somer dat de Sön I zijne ftraalen genoegzaam loodrecht uitfcbiet, en dus zoudedeezen dag de heetfte van allen moeten zijn; intus- fchen is het gemeenlijk in 't midden van augustus, dat is in 't midden van den Somer!t dat wij 't rneefte hitte gevoe- len. Dit heeft zijn oorfprong van de langheid der da- gen enkortheid der nagten in den Somer, welke veroor- zaakt, dat de hitte die de Son geduurende den dag aan het aardrijk heeft medegedeeit,noggedeeltelijk in wezen is bij den aanvang van de volgende dag, en zich dus bij dievoegt.welkedeSonopnieuwgeeft. De op deezewij zebewaarde hitte van verfcbeidene op malkanderen vol- gende dagen, formeert in 't midden van den Somer, de grootil mogelijkfte hitte. SOMER-MAAND, Zbmer-Maand, Junij, in 't là*
I tijn Junius ; is de zesde van het jaar, dat met januarius ÎJeginc : Deeze maand1 heeft 30 dagen, en omtrent den 21 treed de Son in het teken van 22 of de Kreeft (cancer) en maakt op deeze zijde van de linie overal den langften dag, welken tijd men den fomerfonnefland noemt, de- Wijl men eenige dagen niet kan merken dat zij langer of korter worden, zo dat de Son op dezelve plaats van den Dierenkring fcbijnt (lil te ftaan, tot dat ze weder' te rug loopt. Wat werk in deeze Maand in de Moestuin
te doen valt. In het begin van deeze maand moet men de boers- en Jiyoij-ktiol verplanten, die de keuken in den winter voor- den moeten, 't zij op een open ftukgronds, of tusfchen 'ijen vanbometi, bloem-koolen enz. die in korten tijd uit oen grondgenoomen worden, wanneei de nieuwgeplan- tegewasfen plaats hebben om onbelemmert te groeien; en dewijl ze in den beginne, door de andere gewasfén |
||||||
SOM» 3443
befchaduwd zijn, vatten ze fchielijker wortel, dan indien
ze in een opene ftandplaatst geplant waaren. Wanneer men dus het eene gewas zet, dat het op 't andere volgt, kan een bekwaame Tuinman meer op éénllük land doen voortkooinen, ais anderen op' twee of drie van dezelfde grootte. De bloemkool-planten-die in de voorgaande maand tot
wintergebruik zijn gezaaid, moeten nu op bedden vaneen vette grond voorzien-, verplant worden; in agc neemen* de,. dezelve te befchaduwen tot dat ze wortel hebben ge- vat, en zor-g draagende baar bij droogte behoorlijk te be- vogtigen, anderzints zijn ze onderhevig om te verdor- ren, en van het Ongediertevernielt te worden. Roert den grond om, en hakt het onkruid tusfchen de
peen, pinkfitmakti, knoüen, uijenrlook, bieten, en alle ander laat gewas, want indien men in deezen tijd zulks verwaarloost, en het onkruid laatgroejen, laat het zijn zaad in korten tijd vallen, en word daar na lastig, daar bij verftikken de groote zoorten het goede gewas-, en, doen het zelve tot groot nadeel, fpillig opfchieten. In het begin van deeze maand kan men ook nog (lek-
ken fteeken van falie, rosmarijn, floechas, lavendel, ijfop, mnterkeule en andere welriekende Planten. Deeze itek- ken moeten een klein ftukje hout aan zieh hebben van't voorleden-jaar, 't welk toebrengt om ze beter en fpoedi- ger te doen vatten; Verplant de jonge planten, van alle zoorten van wei-
ruikende kruiden, die in Maart gezaait zijn ; als thijm, ijfop, marj'oléine-enz. als ook fcarlei, pimpernelh, fuur- üng.,. goud-bloemen-, en veel e andere zoorten, in agt nee- mende haar plaats genoeg te laaten, om zich behoorlijk te kunnen verfpreiden, haar tegens de Son te befcha'du« wen tot dat zij wortel gevat hebben, en ze bij droog weer te begieten. Zuivert en roert den grond', waar in devroegfte bloem-
kooien groejen, die in het midden of laatfte van deeze maand gebeelweggaan, en indien men bergen van kom- kmnmers'OÏmeloenenimtchen de rijen van bloemkoolen ge- maakt heeft, zo als zommige Tuiniers gewoon zijn te doen, zo moet de gebeele grond tusfchen de rijen om- gefpit, ende loopers in een geregelde ordre gelegt wor^ den. Dit maakt den grond niet alleen los voor de wortels* der Planten, maar vernielt teffens ook het onkruid , en: maakt de oppervlakte van den grond beter voor de loo- pers om op te leggen, in deeze bewerking moet men naauwkeurig zorg draagen, dat de loopers niet gekneust of gebrooken worden, dewijl zulks haar veel nadeel zou- de toebrengen,• ook moet zulks indien het moogelijk is, in of kort na den regen gefchieden. Het is nu ook de tijd om de planten tusfchen de me-
loen-bedden op te vullen, 't welk met goede zwaare aardo en ter degen verrotte koemest, wel onder een gemengt, moet gefchieden; dit wel aangetrapt zijnde, behoeven de Planten in't vervolg niet begooten te worden.- Wan- neer de wortels in een zwaare grond, diepte genoeg vin- den, om behoorlijk na beneden te fchieten, zullen zij veel meer vrugten voortbrengen, dan zodanigen die be- gooten worden , en, wat wel 't voornaamfte is, zullen die vrugten ook veel fmaakelijker zijn. Indien het regenagtig weer is, zo zaait op een vogtig
ftuk lands knollen, als dan zullen de planten in weinig da- gen voor den dag koomen;, dog bij droog weer blijft het zaad in den grond en groeit niet, en zo de planten al op- koomen, en het zeer heet en droog weer is , vallen er de vliegen op en vernielen ze in korten tijd. Ver-
|
||||||
SOM.
|
||||||||||||
344*
|
||||||||||||
SOM.
|
||||||||||||
Verplant ftldetijin ondiepe voorenomgeel te worden ,
hatende omtrent vierof vijf duimen tusfchenwijdte tus- ichen elke plant in de rijen, en maakt de vooren drie voet van malkander, op dater plaats genoeg overblijve ptn de Planten aan te aarden, wanneer die volwasfen zijn. Legt Turkjche boonen voor 't laatile gewas, om voor
de winter in te zulten, en op die te volgen, welke in april gelegt zijn ; en zaait krop-Jaladc om laat te gebrui- ken, verplant ook die welke in maij is gezaaid, in agt neeinende , die in een befchaduuwde .plaats dog niet on- der de Boomen te zetten , nog te digtbij muuren of an- dere gebouwen, dewijl zij als dan fpillig opfchieten en niet willen kroppen. Verplant endivie op een open vogtig ftuks grond om
geel te worden, laatende de planten één voet van malkan- deren, opdat ze plaats moogen hebben om zich te ver- fpreiden, en zaait nog wat endivie voor het laatst van de herfst. Gaat voort, met om de dag vijf of zes kleine Salade-
kruiden tezaajen, als kersje, mostert, knol-radijs, raa- pen, radijs enz. wantin deezen tijd worden die fcbielijk tot het gebruik te groot. De broccoli die in maij gezaaid is, moet nu op hedden
gezet worden, omtrent drie duim van malkander, alwaar ze fterk zal worden, om ze in de volgende maand te ver- planten; want laatmen ze te lang op het zaaibedgroejen, fchieten ze fpillig op, en brengen nimmer zulke goe- de koppen voort, als die welke kort en flerk van fteng zijn. -, Wied en dunt de planten in de komkommer-kuihn, die
gezaaid zijn om in te leggen , in agt nemende, om vier van de fterkfte en best geplaatfte planten in ieder kuil te laaten, en aard ter zelver tijd haare hart-fpillen aan, 't welk haar zeer veel verfterkt. Plant de cardons voorgoed, geevende aan ieder plant
vier voet ruimte, anders kunnen zij zo hoog niet aan ge- aard worden als nodig is, als zij haare volle grootte hebben. Verzaamelt in droog weer zaad van allerlei; zoorten,
die maar rijp zijn , het zelve op matten of kleeden ver- fpreidende om te droogen, eer het uit zijne doppen ofpeu- len gewreeven ofgeklo.pt word. -Verzamelt kritidtn om tedroogén, van zulke zoorten
als nu in bloei zijn, als, de carduus-benediflus, mant, la- vendel, marjolein, Jalie, citroen-kruid, thijmiaan , en hangt ze op in een drooge befchaduwde plaats, alwaar ze langzaam kunnen droogen , 't welk haar tot alle ge- bruiken beter maakt, danwanneerzein de Son gedroogd waaren. Be Meloenen, die nu zetten, moeten op het heetst van
den dag met matten befchaduwd worden, indien het warm weeris ,-anderzints vak haare vrugt af, en men moet zorg draagen haar nietveel water te geeven.'t welk haar dik- wils nadeelig is. De beste manier is, de paden tusfchen de bedden nat te gieten , als dan zakt het water tot aan de wortels der planten, en maakt haar vogtig genoeg, en daar is geen gevaar, dat de planten zullen rotten, om reden dar het water niet aan derzelver ftamkoomt. 's'Morgens en 's avonds, en-na regenbuijen, moetmen
de Slakken opzoeken, zünde dit de tijden, dat zij uit haare holen en verblijfplaatzen dtoomen, en dus gemak- kelijk kunnen vernield worden. Het is nu ook de tijd om de preij te verplanten op
de plaatzen daar ze zullen bMjven-ftaan, in agt neemen- |
||||||||||||
de haar wel te bevogtigen, tot dat ze wortel hebbes
gevat. De jonge ajpergie-bedden., die in maart aangelegt zijn,
moeten om dees tijd ter degen, van onkruid worden fcboon gehouden, hetwelk, indien men het lietgrôejen de wortels zoude verzwakken en zomtijds doen fti-rven' want als men een groote plant onkruid digt bij een afperk gie plant laat groejen, dan groejen haare wortels door een , en als men dan het onkruid uittrekt, volgt de as- pergie-plant ook, of word ten minften los gemaakt. In deeze maand moet men in 't algemeen zorgvuldig
zijn, om het onkruid uit te roejen, want laat men hst onder het goed gewas, zo overgroeid het 't zelve zeer fcbielijk, en alle Planten die er omtrent ilaan, be> derven. ''Keuken-gewasj"en van deeze Maand.
In't begin van deeze maand, nog aj'pergies ; voorts,
vroege zuiker- en dop erwten, roomjche,boonen, geelewof telsofpeen; vroege witte enjavocij-kool, bloem kool, krop' falads, radijfen, porcelein, melde ,fpinagie, kervel, kers< Je, pieterjeiie wortelen . Jelderij, endivie die vroeg ge- zaaid is, en eenige andere zoorten. Voorts, alle zoortcn van weiruikende kruiden, zo ï!c
lavendel, thijm, winter-keule, ijjop, marum, maflïk, fiot- chas, falie, roosmarijn, orego, kruis en munt ,melisje, p« lei, pieterjeiie, Juurling , pimpernel, ojjetcng,'bemagie, en v.eele andere zoorten vanmedicinaaleenKeuken:p;a:i; ten. i Bezigheden in de Vrugt-tuin en Enterij.
Tegcns het middden van deezé maand of wat verder
omtrent St. jan , begint men ßeen-vrugten te oculeeren, ahperfiken, abricojen, pruimen enz. Dog hier in moet men zich , ten opzigte der tijd, hoofdzaakehjk fchikken na de klimming des fans; weshalven de oculeering zom- tijds wat vroeger of laater, moet begonnen worden, naamelijk , wanneer men bevind dat de Schorsfe wel loft. Men begint As jonge looten der Efpalierboomen aan te
binden, en teffens ontlast men dezelve van de water- looten, benevens de al te overvloedige of onnutte tede- re takken. Men zuivert de druive boomen van de zogenoemde^-
ven en overvloedige onnutte ranken, de overige goede iets inkortende, 't welk aan de vrugtdraagende twee à drie botten boven de bovenfle vrugttros gefchied , indien deeze goed is, anders fnijd men die weg, alleen twee â drie van de lager geplaatste grootere trosjen bewaaren- de; ook moet men den grond rondsom den Wijnftok vol- koomen fchoon houden , van alle andere planten of on- kruid, 'twelk, indien men 'tiaat groejen, de Wijngaar- den ten hoogften benadeelt. ; Zoek zorgvuldig m Slakken en ander Ongedierte, J
welk uwe beste vrugten aantast, en indien het niet m tijds gefluit word, haar in 't kort bederft. Maakt in droog weer de Hoornen nat, die in bet voor-
gaande .faizoen verplant zijn, in ast nemende ftroo te houden op den grond rondsoTi haare wortels, om te os- letten, dat ze niet door de Son en wind verdi oogen. Draagt zorg, om dengrond tusfchen de Vrugtboornei'.
van onkruid, en alle andere planten fchoon te hoiid-1"» want indien men dat na welgevallen laar groejen, vor het voedzel van den grond tot groot nadeel derfl«011 uitgeput, en de vrugten.die zodanige Boomen voortor |
||||||||||||
(
|
||||||||||||
som
|
|||||||||
SOM.
gen-, zijn op verre na zo groot en ■fmaakeÜJk niet danois-,
welke van Boomen voortkooinen, bij welke men geene ielanten beeeft laaten groejen. Ook is het zeer goed de rabatten, daar de Vrugt-boomen op geplant zijn, vcor- zigtig met een mestvork te roeren, en de aarde die door het aanbinden der Boomen vast getrapt was, wederom ios te maaken. Dit maakt een harde en vaste grond be- kwaam om de zagte regens te ontvangen, en die tot aan de wortels der Boomen te iaaten doorzijperen. Dog dit doende, roert men de grond niet te diep, op dat men de wortels der Boomen niet boven haale,- en aan de Son en hcht bloot ftelle. •'"._'■ Ooft-Trrugten van 'deeze Maand.
Üardbefiën, Aalbejiën', Kruisbefiën, Kers/en. In de Trekkas Perfikken en Druiven; en in den Broeibak, Ä- ■mnasfen. Werk in de Bloem'en Plaifier-Tuinen.
Men neemt de klauwen van de ranunkeis en anémones
uit de grond, zo ras men ziet dat de bladen beginnen geel en dor te worden ; insgelijks de vroege tulpen en hij' idCinïhen, men legt dezelve in huis op een droogeplaats, om op te droogen, waar na men ze zuivert, en voorts op een drooge luchtige plaats, tot de herplantingstijd toe bewaart. Ook vergadert men verfcheiderhande zaad vanbloem-
gemsfin ,. dat nu rijp word, als van auriculaas, primu- hveris, ridder/poon, vingerhoed, leeuwenbek enz. Men vaart voort de bloem-gewa.sfen van week tot week
aan de daar bij geftooken ftokken op te binden; en bij droogte moet men niet verzuimen de bloem en anderege- msfin van tijd tot tijd te bevogtigen, inzonderheid die in potten of bakken, broeibakken en kasfen ftaan. De anjelieren welker kookers beginnen te breeken,
moeten op tweeofdrie verfcheiden plaatzengeopent wor- den, opdat haare bloemen zich aan alle kanten gelijke- lijkmoogen uitbreiden , anders koomen haare bladenmaar uitaan eene zijde van den kooker. Ook kan men deeze barftende kookers te hujpe koomen, dezelve moet het vél van kleine gedroogde Schoiletjes, in zeer "fmalle reep- jes gefheeden, die een uur of zes in lauw water-geweekt hebben, vast te binden , door derzelver fiijm kleeft dit -zeer vast, en belet de kookers om verder open té ber- fcn. Ook moet men in agt neemen, oin ze met glafen te bedekken, kort na 'rJat-ha-àre. kookers open ziin , haar voor nattigheid te befchermen ; en op het heetst van den dag, moeten deeze glaafen met geolied,papier of kools- bladen tegens de hitte der Son gedekt worden, als zijn- de nattigheid en hitte even nadeeiig voor dezelve. Ee- n'ge voornaame liefhebbers maaken groote peperhuifen Van geolied papier, om deeze bloemen te dekken., 't *elk veel beter is dan glas, want de hitte der Son is door dezelve nimmerzogroot, dat de'Bloem kan verfchroejen, en den regen loopt langs 't geolied papier af. Zoekt ook zorgvuldig na Oorwormen en Mieren ; want indien zij blJ de Bloemen kunnen komen, vernielen zij die in kor- ten tijd. Het is'goed ledige kreeftfctoaaren, papaver-bol- |eri, varkens-of kalfs-klaauwen op (lokjesdaar bij te zet- ten, en die dan s'morgens in een potje met kookend wa- ter uit te fchudden, hier door verdelgt men veel vandee- «etuin-vijanden. verplant zodanige zoorten, van vaste of twee jaarige
_aairwortelige Planten, die het in de voorgaande maand !^.Sedaan zijn,, opkweek-bedden., daar men haarplaats
|
|||||||||
-B*#
|
|||||||||
genoegmsetgeevenom te groejen tot den herfst, 't wélfc
de bekwaame tijd is, bm ze op de rabatten v-andenüloem- tuinte zetten, om te blijven ftaafi. Van deeze zoorten zijn, de kamperfoelies, anjelieren, duizendfchoonen,flok- violieren, akeleijen, klokjes ,.fi'okroofen, fchurft'kruid enz. alle welke in het eerfte jaar in de Bloem-kwekerij moeten gekweekt, én dan in de Bloemtuin.gebragt wor- den om te bloejen. Men kan nu ook oculeeren de ongemeenfte zoörten van
roofen, diegeen uitloopers maaken, om door dat middel vermenigvuldigt te kunnen worden. De beste ftammen om te oculeeren, zijn defrankfurter en damast Roos, ötn dat die het beste vatten. Ook kan men nu oculeeren en zoogen, al Ie zoorten van jasmijn, oranje-, limoen*,- citroen- en granaat-Boomen, die men wenscht te vërmeenjgvul« digen. Steekt'ftekken van licknidtea'sof philox, dubbelde rfue-
Jendfchoonen , dubbeldefcharlaakên lijcfinis, anjelieren, en dergelijke andere haairwortelige planten, die men no- dig heeft te vermeenigvuldigen, welke, indien ze op een bed met ligte vette aarde geplant, befchaduwd, en behoorlijk nat gemaakt worden, zeer wel wortel vatten. Planten die' nu in de'Bloemtüsn bloejen.
Ridderfpooren, witte leliën, oranje leliën, reode lilio-as* f odelus ,vafle lathijrus, ruikende lathijrus, guldenroede varj Kanada, tangerfe lathijrus, breedbladige regtopgroej'en- de hondendood, hondendood met bloemen van leliën van da- len, geele wclfs-wortèl, verfcheiden zoorten-van papa* ver, caphoides, witte, Zwarte en.geele zwaluw-wortel, eerenprïjs, blattaria,fcharlaàhen-lijchnis,lijchnis corona- riâ , anjelieren, dubbeld en enkeld wit vierkruid, ijfop, fcarlei, oosterfche offetong, dubbelde ipfarmica, öceranC- hemum, cor-onilla herbacea met verfcheiden bloemen ,'ja- eed, fantolina, beerenklauw-, leeuwenbekjes, boomagtige primula-veris, franfe wilgen, vederik of lijfimachia, -cha.' mœnerion, valerianella, cornucopoides, afrikaanfche goud- bloemen , haviks-kruid , chrijfarilhemums ,-lijchnis nigella-, klokjes met perfiken blad, lijchnidea caroliniana, gentia- nelia, dubbelde en enkeide witte muurbloemen, witteen, roode franfe camperfoelies, vliegenet van Lobel, navel- kruid, bruinetten, fpeculum veneris., dubbeldeen enkeide duijendfehoonen , dubbeld vliegenet, bolagtige vuurige le- lie, verfcheiden zoorten van bergjeliën, vogelmelk , bol. dgiige iris, bloed-wortet, roode en witte iris multiplex met dubbelde en enkeide'bloemen, dubbelde tuin-lijch- nis,- favoife en tradescantfe phalangium , verfcheiden zoorten van papaver, akeleien van verfcheiden koleuren, fpaansch fpeenkruid, indiaansch fchurft-kraid -, verfchei- den zoorten van fiaïice, thlaspi y an kandia, laage lijch- nis, laage hefperis ,vitigerhoe.ds-kruid,, twee of drie zoor- ten vangladiolus, witte helleborus, geele overblijvendeeß tangenfche duive kerf el, zee Sf.Jacobs-kruid, afrikaanen-; wijfjes bälfamina, maagde-palm, effenkrud met purpere en witte bloemen , groote blaauwe wolf s-wortel, chalce- donifche iris, fonne-bloemen, zee■ lavendel, fmilax, pha- lang turn , affodillen, eupatofium, kooreh bloemen van ver» fcheide zoorten, lupijnen fchftftophoriana virginiana, gee- le groote gentiana, twee zoorten van ruifchiana, ruiken- de refeda, phlomis, verfcheide zoorten van betonica,'Cir- ciums, tracheliums, pijramidalen, oosterfche malva, re» rinthe, geele anonis, erijngium, alcea, drie zoorten van ketmia veficaria, vulneraria met bloedroode bloemen.» purnerejacobcea, pancratium, en eenige andere van minder belang. M m fâarr. |
|||||||||
§**» som
ïïardï Boomen en Heeßers, nu in bloei.
Lombaartfche lintjen ,.graanaat-apppel met dubbelde en- ènkelde. bloemen , Jpaanfche brem,. breedbladige geele jasmin, witte jasmin , roofen van verfcbeiden zoorten, tamarix, virginifihe fumax, doricnium, heester agüge al- thea met brijonie blai, oleaster , frutex trifoliatis. ulmi famarris, lotus boom ofceltis, regtopgroejende zoete bram' boofen van kanada., linde-boom-, heesteragtig vijf vinger kruid, groote gamander,-, laateioode, hollandfcbe, al- tijd groene, en [aagbioei jende kamperfoelies .fpiraa. met wilgenblad, clematitis van Catessy, overblijvendehee. fleragtige lamium, ßjringen,cijtijus lunatus, boomagtige maluwe, tulp-boom, paarde-kastanje met fcharlaken bloe- men, drie of vier soorten van Westindifche mispelen, twee zoorten van viburnwn, oosterfihe colutea, pasfier Moemen, celastrus, drie zoorten van clematis-, perfimon,. fneeuwvlok-boom of fiiowdrop, toxicodendron , virginifihe acacia, catalba, basterd indigo, f abago , coccijgria, cle- thra, itcea, roodeenwittefpirœa, kleine magnolia, dier? villa, portugeefche lauwrier,nerium, periploca, twee of drie zoorten van brem, colutea œthiopica, pistacie-mot, ro- Mnia, en eenige. andere van minder belang. Midicinaale planten, die in.deeze Maand-
vergaderd moeten worden Wolle-kmid (wriarcam),, eerenpriiä (veronha'), fpeen' kruid, (firaphularia), fanikel (faniculz) , bruin heilige (brunella) ,. poleij ypulegium), kanker-bloemen ofklap- roofen {papaver erraticum), glas-kruid (parietaria), katte- kruid (cattaria), kruis-en munt (mentha crispa), plom- pen (nijmplitea), duifend-blad (millefolium), fchurft-kruid (fihabiofa), moeder-kruid (matri caria),, meloten (me- lilotus), pimpernel (fànguifirba), malve (malva), an» doorn (marrubium), tragofelinutn» (tragofelinum), falie (falvia), peper-kruid (lepidium), vlas kruid (linaria), rèderik (lijfimachia),. wurm-kruid (tanacetum), bloemen van liguster, huislook (fedum), hafenvoets»drieblad (la- gepus), St. Jans-kruid (hijpericum), ijfop (hijffopus, dui- fend-koorn (hemiatia), bittere peen (fmirniumj, bladen van esfcben-boom (fraxinus) , St. roberts-kruid (gerar r.imn robestianum), muskeerende ojevaars bek (geranium mofchatum), brem (genista), edele rakette (erijfimum), agri- roonie (agrimonia), aardbefiën (fragaria) , fmalle en breede weegbr-ee(plantago), dragon (dracunculus), aver- ruit (abrotanum), fantoline (fantolina), onzer lieven vrou- wen bedftroo (aspertila odorata), gemeene en roomfche al fem (abfijnthium vulgare.£?romanum), lavendel (lavan- duld)., linde-b'oeifém (florestilim), waal-wortel (ßjmphij- tsurn-, ageratum (ageratum), quendel (firpillum),. dolle kervel (cicuta) , water-fcheerling (chuta aquatica), tbijm (ßijmus), fuikerij (cictoreum), lieven vrouwen-mantel {alchimüla), pimpernel (pimpinella), ftal.kruid (anonis), koren bloemen (cijanus), rofemarein (rcsmarinus), gouds- ölöem (Calendula), zilverfchoonfarg-entiKa), laage eick (cBamedrijs) » fmeer-wortel (telephium), wortels van var- kèns-brood (cijclamen) , vingerhoeds-kruïd (digitalisa, bijvoet (artemifia), bernagie (boragó), osfetong (buglos- Gm)', haafenlatouw (fonchus), melde (atriplex), ftin- Icende melde (chenopodium), herders-tasch (burfapastoris), knvpjper(oüUe(caprifoiium), betonte (betonica), gezegen- de diste! (carduus benediüus) , calaminth (calamintha), nagel.wortel Ccarijopldjllata.) . duifend knoop, (poligo- num), kaTiille (cama-melum), honds tonge (cijnoglos- ftm) , oogentroQst (euphraßa), bramboofen (rubus idceus), tfb& van:daraast (rofa rubra) , witte fooien (roß alba), |
||||||
SOM.
fémeeneroofen, (rofa vulgaris), vlier bloemen (flora
fambuci), ftoechas kruid (jloechas), water eeïenprijs (vent*
nica aquatica), en eenige-anderen. Werk in het Oranje-huis en Trekkas.
De Oranje boomen nu in bloei zijnde, moeten gedtiu- rig met water verzorgd worden, om het'zetten van de vrugt te bevorderen, en de bovenfte aarde Van haar tob. ben en potten , moet geroerd, en wat vergaane koe-mest daar op gelegt worden, leggende die hoog op rondsom van de buitenkant van de tobben of potten ; zo dat ze een hol maakt om het water te bevatten, maar men moet nimmer ëenige nieuwe mest op de potten leggen, nog ee- nige mest in het water doen om het vet te maaken, ge- lijk van veelen gedaan word , tot groot nadeel van hun. ne Boomen. Her beste water voor deeze Boomen is,. 't welk men neemt uit rivieren of vijvers, alwaar het vol- koomen aan de fon en lucht is bloot gefield, zo dat, in« dien men geen ander dan fontein, bak ofput-water heeft, het altoos twee of drie dagen,, eer het gebruikt word, aan de fon en lucht moet bloot'gefield worden. Oolc moet men de meeste Bloemen van deeze Boomen af- plukken, laatende er maaralleen eenige weinige aan de fterkfte takken, tot voortbrenging van de Vrugten. Steekt (lekken van mijrthe-boomen op een bed metligte
vette aarde, inagt neemende, om ze nat te maaken en te befchaduwen, tot dat ze wortel gevat hebben. Het is nu ook de. tijd om flek te iteeken van geranium, cijtijus, leonurus,. doria's, afrikaanfeke goudsbloemen* lantanc,':; haleria's, afrikaanfche asters, cistusfen, f abago's, lotus- fen, arSlotisfen, cvnijfa's, afrikaanfche fumaclt, en veele andere buitenlandfche Planten , die heefteragtig zijn. Men kan nu-eenige van de oranje-hxtis-planten in groo-
ter potten zetten ,, 'm agt neemende alle fchimmelagtige en verdorde wortels aftefnijden, die doorgaans rondom aan de kanten der potten zijn, en neemt zo veel oude aarde van de k-luit, als gevoeglijkgefchieden-kan, zon- derde wortels te bloot te laaten. Wanneer ze op nieuw geplant zijn, moeten ze in eene befchaduwde ftandplaats gezet worden, en daar ze befchermd können zijn voor fterke winden, tot dat ze op nieuw wortel gevat hebben, na welken tijd zij op de plaatzen gezet moeten worden,- daar ze geduurende den fomer zullen blijven ftaan. Neemt (lekken van de verfcbeiden zoorten vancerius,
fidum, eupkorbium ,ficoides, cotijledon, en andere fappige "planten-, leggende die omtrent veertien dagen , in een befchad.uwd gedeelte van de Stookkas, om baare won- den te heelen, eer ze geplant worden, anders zijn ?ein gevaar van te verrotten. Roert de run in zodaanige Runbakken, die lang ge*
maakt zijn geweest, en doe er wat nieuwe run bij, t welk de hitte vernieuwt,, en zet er de potten aanftonds- weder in; maar dit moet in zagt weer gedaan worden, wanneer er weinig wind is, opdat de Planten niet 1 ijt-len, terwijl ze in koud weer aan de open lucht zijn bloot ge- field. Of als hetflegt weer is, brengt dezelve zo lang in het Oranjehuis, want deeze tedere Planten können de open Iuchtniet verdraagen, inzonderheid wanraeer het bard waait. In goed weer moet men aan de meefte tedere buitem
landfche Gewasfinopen lucht geeven, maar het is dien- (lig de glafen van de (lookkas midden op den dag te be- fcbadWen, wanneer de Son zeer heet is; voornaaine- lijk in kleine (lookkasfen. daar de Planten digtoBder het glas ftaan. Want in groote ftoókkaïfen.daar vee |
||||||
Som.
|
||||||||||
SOM.
ruimte îs, î* het niet noodigde Planten te befchadii-
wen; ten waare zij eerft verplant, en nog niet vaft geworteld waaren. Het is nu ook de tijd om zodanige zaailing buitenland-
fche Planten, die in het voorjaar opgekoomen zijn, in eroote potten, en die onder dezelve zeer teder zijn, moeten in een nieuwe Broeibak gezet worden, omhaa- te groejing te bevorderen ; maar die hard zijn, hebben alleen nodig befchut te worden, tot dat ze wortel ge- vat hebben, na welke tijd men ze op zodanige plaat- sen kan verzetten, daar ze in den fomer zulien blijven ftaan. Men kan nu opneemen de bollen van de kanarifche klok-
jes, en allede £>s/-wo»ïe/.rdievande Kaap de GoedeHoop koomen, zo als de heemanthws, aßrikaanfehe gladiolus, Uaauwe bolworteligehijacinthen, leliïn, fißjrinchiums, [quitta,perßfche cijclamen ,cunonia, watfonia, aniholjze, ixia's, ornithogalums, en verfcheidene andere zoorten, wier bladen geheel verdord zijn, wanneer ze van elk- ander genoomen, en aanftonds 'm potten met verfche aar- de verplant moeten worden, zettende haar, daar ze de morgenfon kunnen hebben tot elf uuren; geeft haar nu en dan in droog weer wat water, maar doet hét fpaar- faam, tot dat ze nieuwe bladen uitfehieten ; want veel nattigheid óp dien tijd, als debollen genoegzaam werke- loos zijn, doet haar rotten. ïhans is het ook de bekwaamde tijd om de hollen van de
ptimjijfe en belladonna-leliê'n te verplanten, dewijl om deezen tijd haare bladen geheel verdord zijn, en opdee- zen tijd moet men nieuwe bollen van buiten 's lands bezor- gen; wantdie na deeze tijd worden opgenoomen, tieren zelden zowel. Deeze bollen moeten in potten geplant wor- den, gevuld met het volgende mengzel, naamelijk een der- de virfche aarde , één derde zee-zand, en één derde kalk- pui«. Dit moet wel gemengd, en de bodems der potten metfieen-puin bedekt worden, om door dat middel een doortogt te bezorgen,» waar door het water kan uitloo- pen. De bollen hier in geplant zijnde, zo zet de potten ineen ftandplaats daar ze de morgen fon kunnen hebben, maar geeft baar weinig of geen water voor dat ze wortels gefchooten hebben. Debelladonna-lefan die redelijk hard zijn, tieren best op een warm rabat, dog als het in een latte grond is, moet het rabat zo hoog gelegt worden, dat de nattigheid aan de wortels niet kan koomen, en cenige puin of fieengruis daar onder gelegt, dat het wa- togemakkelijk kan wegzakken. De tuberoofen, die vroeg geplant zijn, beginnen iiu te
oloejen, en kunnen in potten gezet worden, behouden» de zo veel aarde aan haare wortels, alsmaar iets moge- lijk is. Men kan ze nu-plaatzen, daar men ze denkt te laaten ftaan, om te bloejen, in agtneemende , haar dik* wils met wat water te verfrisfen , en die, welke laater geplant zijn, om op de eerftgeplante te volgen, moeten zo veel vrije lucht hebben-, als mogelijk is, en dikwils nat gemaakt worden, 't welk baar fterk maakt, en veel ^Ëer bloemen doet voortbrengen. y°k moeten nu de ananasfen dikwils met water ver- rist worden, en in heet weer veel vrije lucht hebben, jfant indien de glafen te digt geflooten worden gehouden, verienroejen de bladen , tot groot nadeel van de Plan- en ook is dan de vrugt minder geurig van frnaak. Dog 'er dient ook een juiste middelmaat in te worden gehou- soH Want Ree^ men liaar te vee' water' en 'aat men
,Jlder,0.nderfcheid van weer in agt te neemen, -de
g aten bij dag open, zo als sommigen zonder ■©ordeel
|
||||||||||
I¥4ff
|
||||||||||
doen, dan lijden de Planten op die wljz« even veel.
In het midden van deeze maand, kan men beginner» uit de ftookkas eenige harde zoorten van Aloë, en an- dere fappige Planten te neemen, zettende die in 't eerft in eene befchaduwde ftandplaats, daar niet veel Slakken of ander Ongedierte buisveften, .wantindien ze zo aan- ftonds als ze uit het Oranjehuis genoomen zijn, aan de hevigheid van de Son worden blootgefteld, verande- ren ze van koleuren vertoonen zich onaanzienlijk, zo dac ze allengskens móeten gehard worden, en indien er Slak- ken bij kannen koomen,knabbelen die aan de bladeren, en ontzieren die zeer veel. Na dat dus de ftookkas vart eenige deezer harde zoorten ontledigt is, moeten de an- dere verder van malkanderen op de Hellingen gezet, en van vuiligheid gezuiverd worden, waar door ze meer luchtigheid bekoomen, fterker en jeugdiger gemaakt wor- den , en bekwaainer om in 't begin van den volgenden maand, buiten in de open lucht gezet te worden. Planten die nu in het Oranjehuis en Stookkas, :■»
als ook zommige in de »pen lucht bloejen. Oranje-, limoen., citroen-, mijrthe- en olijf'boomen„ pompelmoezen, cijßus met halimus-blad , verfebeiden zoorten van mannelij'ke-cijfius, cijßus-ledon, afrikaan- fche Jupiters baard, a/W^aaw/c/zeregtopgroejende honden- dood met wilgenblad en witte bloemen , verfebeiden zoorten van anemonospermos, rijn-bloemen met gulde-bloe- men, jasmijn met ilex-blad, ketmia met papaja blad, ka- toen plant; verfebeiden zoorten van ficoides, indiaanfche geele jasmin, verfcheide zoorten vanfedum, ethiopifche colutea met jupiters-baard-blad, heefleragtige africaanfche alcea met roode bloemen , laage amerikaanfche klokjes, boemagtig «merikaansch fchurft-kruii, basfella , tweo zoorten van melianthus , mimofa, vitte fpaanfche brem, cotijledm, ricionïdes met veel verdeelde bladen ,ricim>ïdcs metluiskruidblad, indiaanfche Jagitta, dubbelde indiaan- fche kersfe, koffijboom, heefleragtige afrikaanfche po- lijgala, amomum van Pi.rNius, verfebeiden zoorten vaa aloë, laage granaat-appel, indiaanfeh bloejend riet, cij' tifus lunatus, drie of vier zoorten van phlomis, 'canari- fchecitifus, verfebeiden zoorten van geranium, verfcheï- den zoorten van pas f e bloemen, plumeria, casfia, oleanr der, teucrium van béotien, zilveren lotusboom van kan- dia, grooteen kleine ruige lotus, lelie-narcis, pancrati- um, abutilon, papaja's, cereusfen, lantana's,'crotalaria'sT, anonusfen, lotusJqn&ijacobi, drie zoorten van dïosma% heliütropiums, lijciums, celaftrum, drie zoorten van mar- tinia's, lavendel uit de canarien, crinum, faururus, ta- bernœmontana, waltheria, tournefortia, brunsfelfia, vin* ca van madagascar, folanums, verfebeiden zoorten vaa alkekengij , arums, kesmanthums met Colchicum blad, anthcericums, pireœa, meloen distels, gesneria, heefterag- tig vingerhoedskruid, twee zoorten van adhadota, kig- gelaria , grewia, afclepias af ricana, clutia, pasferirta, phijlatithus, tithijmalus, drie zoorten van phijtolacca, chironia , afijrum balearicum , arabifche jasmijn, heefter- agtige convolvulus , afrikaansch heefleragtig Uvatera, ■rauwolfia , baßeria, afrikaanfche fumachs, horbtnia, lau* rus regia , crasfula, palmboom, malpigkia's, turnerat hedijfarums, boomagtig bupleurum ,en eenige anderen. Huïsmans werk in deeze Maand.
Men ploegt nu zodanige^Braaklanden, voor de twee« demaaï, die men voornemens is jn den volgenden herfst taet winter-graanen te bezaajen. Mm e la's
|
||||||||||
V
|
||||||||||
SOM* SON.
|
|||||||||||
■:-SON.
afs een platte cirkelrondeSchijfvertoond.ontftaat daaruif
dat er op eenzo.ongemeen verren afftand nietsis, 't wêlii ons kan doen gewaar worden , clai de gedeelten van het ■midden, naar ons toe,'verder uitfteeken dan dievanden rand,, en dat derhalven de kromme lijhen- of halve cir. kels, die deszelfs voorfte verheven rondheid vormen zich op den bodem van ons oog als regte lijnen tekenen.1 Op dezelfde wijs moet men.ook begrijpen , dat de zaak gelegen is met de volle Maan , en met de andere Dwaal« ftarren, als men die ziet door een Teieskoop.- Het lighaam vande Sou is van een verbaazende grootte,
Haar Middellijn , volgens de nieuwfte en nauwkeurig. fte waarneeraingen, gaat die van de Aarde, welke mea , in 't ruuwe op drieduifend mijlen rekent, meer dan ne. gentigmaal' te boven.. Dewijl de vaste inhoud der kloot- ronde lighaamen tot eikanderen ftaat; als de TaaHingen, van hun Middellijnen , 20 volgt hier uit, dat delighaa. melijke inhoud van de,Sop. omtrent 720000 maal grooter is., dan die van onzen Aardkloot. . De fchijnbaare grootte van de Sonnefchijf blijft niet al-
toos beffend ig dezelfde. Men ziet ze veranderen, en kleiner of grooter van omtrek worden-, even als dieder Maan, naar maate dat deeza ïïemellicbten zich na .hun opgang hoogcr boven den Gezigteinder verheffen, of den zelven weder naderen om onder te gaan. Maar deeze zelfde fchijnbaare grootte verandert daar en bo- ven ook nog om een andere oorzaak ; , dat-, naame- lijk, die Hemellicbten zomtijds nader bij de A arda zijn, zomtijds verder van dezelve verwijderd, 't welk aanleiding geeft dat degezigthoeken , waar onder wij ds zelve zien, op den eenen tijd grooter zijn, op den an- deren kleiner... ■ Hoewel er'niets aan den Hemel te vinden is, dat in
luifterrijkheid bij den glans der Son in vergelijking komt, is dezelve echter zo volkoomen zuiver niet, of men word van tijd tot tijd eenige duiftere piaatzen en vlekken, op dat Hemellicht gewaar. Galil*ei, (anderen zeggen, Vader Scheine , een Jefuitj deed nu omtrent hondert en vijftig jaaren geleeden eerst deeze ontdekking; en wel haast ftelden de Natuurkundigen hun -verbeelding*- kragt, te werk om naar de oorzaak van deeze Verfchijn« zelen te raaden. Dog alles, wat er uit gebooren wierd, waaien enkele gisfingen, ter naauwer nood waarfchijn- lijk. . De Starrekundigen deeden er beter hun voordeel me-
de. . Zij merkten op , dat die Vlakken, zo lang als ze duuren (want zij blijven niet altijd in weezen en vergaan wel eens) van den ooftelijken rand der Son voordoe-' pen naar den westelijken, dnt ze dan verdwijnen, en na verloop vaneen zekeren tijd wederom voor den dag ko- men, om. den zelven weg op nieuws langs te wandelen. Dit deedhen in't eerst vermoeden, dat het mogelijk wel deezeof .geene duistere Lighaamen zouden kunnen zijn, een zoort van-Dwaalftarren, die, even als de andere en bekende Dwaalftarren, haaren loop hadden rondom de Son, en zeer na aan deszelfs lighaam langs gingen. Maar deeze vermoedens merkte men eerlaiïg dat ongegrond wa- ren, om dat men waarnam, vooreerst, dat elke Vlek, als ze nader bij den rand van de Sonnefcbiif komt, zien altijd fmaller vertoond, dan wanneer men ze meer naar 't midden van de Schijf geplaatst ziet. Ten tweeden, om dat de tijd welken zij, na haar verdwijnen, onzigt- baar blijft, omtrent net even lang duurt, als de tijd die« ze zich zien laat. Hier uit beflootmen, en met reden ; ajrt de Vlekken van de Son plat zijn,, en geen klootronde |
|||||||||||
é44*
|
|||||||||||
In'tJaatstvatJtleezen maand begint men ook te hooijén,
«ïs het gras voordeelig en het weergunftig is. Anderzints valt er nu in de velden niet veel tenaan«
zien vande cultuur te doen, en den Landman wagt met verlangen.haasteen goeden Oogst der veld-vrugten, tot. belooning van zijn veelvuldigen arbeid en moeite. , SOMLR-ROGGE, zie ROGGE.
SOMER.SALAAD, zie LATUWB, n.^.p. 177^
SOMKR-SPRUITEN , in 't latijn Macules folares;
Lentigines. Dit zijn kleine geelagtige vlakken , die in 't gezigt,- op de handen, aan den hals, op de borst enz. in den ibmer ontftaan, en in den winter genoegzaam van zelfs verdwijnen. De oorzaak is een verdikte taaiheid in 't bloed, die door de hitte der Sonne daar uit word. getrokken.. Het beste middel om dezelve te verdrijven, agt men-
bet volgende zamengefleld water te zijn, 't welk door- gaans BlanketzeUwater van de Princes van Engenburg- word genoemd, een waar van wij het voorfchrift heb- ben overgenoomen, uit de Mifcell. Natur, curiof.Lhc. 1. Ann. VIL Neemt water van loone-bfoeizel, witte leliën en nijitu
phämm, van elks twee oneen ; vanfalomons-zegel en kik- vorjehsnzaad, elks anderhalf once; roofen weiter, een: half once ; magist. marcas. vier fcrupels;- facchar:Jatur. of kii~zuiker-i een drachma; cainpher, twee.fcrupels,- olie- tart. per del. een half drachma, mengt dit wel ondereen,, en w-ascht hier eenige maaien op den dag de huid mede,: die met Somer-fpruiten bezet zijn. S.OMNIFERA , zie PIJNSTILLENDE MIDDE-
LEN;: • SON, Zen, in 't latijn Sol, in 't franscb Soleil. ' Die
Son is een klootrond lighaam van een verbaazende groot- Se, welks natuur wij tot nog toe nog met geen genoeg- zaame naauwkeiïrigbeid nog zekerheid kennen. Zij is de voornaame en hoofdoorfprong van de warmte , die onze Waereld bezielt en koeftert, e'n van het Licht dat haar befchijnt. Hier uit oordeelen wij, dat zij mogelijk uit een Vuur, uiteen verzameling beftaat van brandftoffen, die gebrand hebben van de fchepping af; maar een Vuur, dat waarfcbijnlijk brand .zonder te verminderen en zich te verteeren, of zonder duister worden en verdooven ; dewijl deszelfs kragt en helderheid altoos-dezelfde blij- ven en onveranderlijk ; geheel anders dan de aart is van- andere vuuren , die niet dan door voedzel van brandllof- fen in ftand en aan te houden zijn , en wier helderheid bijna altijd bezwaikt word door uitgebrande kool, en de ïookdampen die ze uitwerpen. • De werking van ditHemellicht, het luisterrijkfte, heil-
zaamfte, en noodzaakelijkffce van allen y daar wij den in- vloed van gevoelen, ftrekt zich rondom het zelve naar alte kanten uit, tot op een onmeetbaaren affland, zo dat» men het zelve moet aanmerken als het middelpunt van-een naar alle zijden uitgebreide klootronde werking, w-elke de wijderendeftraalen maaken ; die uit alle de flip- pen van de oppervlakte der Son voortfehieten. 't Zij der- featven de .Som verlichte, 'tzij ze verwarme; haar wer. fcjngen kragt za! zo veel fterker zijn en grooter, naar maa- te datze nader, bij de Lighaamen is daar zij die op oef- ent-.:, en wel volgens deeze evenredigheid, dat dezelve op verfchillende afftanden , tot maikanderen fta'an in de omgekeerde reden van de vierkanten-- dier afftan- sàen. Dit Heme.llicht, in't middelpunt van ons waereldge-
fte! geplaatst,is klootrond van figuur. Dathetzichaan ons |
|||||||||||
J
|
|||||||||||
SOK-
|
|||||||||||||||
SON*
|
|||||||||||||||
3*4*
|
|||||||||||||||
gigfwamen, en dat zij op de oppervlakte zebe, van äah bro: LrftN.Sijfi. Nat.) Van deeze zoort 20 wel ah de-
|
|||||||||||||||
Jäemellicbt moeten liggen en er aan vast zijn. Wantin-
dien bec ronde boilen. waaren ,. die. los en vrij met het
lighaam>vàn de Son., geen gemeen-fchap badden, gelijk jklEKCCRius-bij voorbeeld,-,qf Vernis*,zou men. ze uit de aarde in T.fig. 4. vanplaat I.geplaats, altijd ondeç eene zelfde gezigthoek moeten zien, 'tzij.ze vlak voor de middelpunt van de Son S. itonden, 't zij ze verder ter: gijden en. naar den rand weeken ; en het gedeeite AB. van hun omloopstijd , terwijl men ze,voor de&m zag voor- bijgaan, zou merkelijk korter moeten zijn, dan het an- dergedeelte BCA. datmenze uit het gezigt verloor. Uit deeze redeneeringen en waarneemingen begreep men, dat de Son, die men tot nog toe gedagt had ftil en onbe- wogen in 't middenpunt van ons wereldgeftel zich be- vond, in den tijd van vijfentwintig dagen en een halven om haar eigen as draajde, SONCHUS, zie HAASEN LATUWE.'
SON-DAAUW, zie ROSSOLIS.
SONDAG; van het latijn dies Dominica , dag des
Beeren.genosmt; is de naam door-de Christenen aan die. daggegeeven, waar mede de week bij jooden en Hei- denen begon, zo a's ze ook nog bij ons daar mede be- gint. ■ In derzelver fcbikking, ten aanzien van de week' befchouwt, koomt deezen dag over een met den dag der. fonne van de Heidenen; als een feestdag befchouvvdaan dsn Godsdienst toegewijd, koomt hij met den Sabbath der Jooden over een en is erzelfs een gevolg van , met dat ond&rfcheid -echter, dat den Sabbath faturdags ge- vierd wierd. - SQNDAGS-LETTER, in 't latijn Litera Dominica-
lis; n'bemt men die letter, met welke in den Juliaaiifchen en Gregoriaanfchen Almanach, ieder Sondag van het jaat bemerkt word. En ten einde de opfteüer van den Alma- nach, de week-dag op. welke de Paasch volle-Maan in- valt , gemakkelijker zoude vinden , betekenen zij de da- gen der weeken met de zeven eerde letteren van hetA. B.C. , noemende altijd den eerden dag van't jaar A., vandaar lellen ze tot op den Sondag, en dus openbaart zich de Sondags-letter , die nogthans ieder jaar niet ee- nerleij is. SONNE-BLOEM; Zonne-Bloem; in 't latijn, Helian-
Uur; Coronafolis; Coreopfis; Buphtalmum; is een Plan-' ten-geflagt, 't welk tot Kenmerken beeft, een fchobbigen Kelk; de Bloemen draalswijze gelijk die der groote Star-wortel ; de vrugtbeginzels der zaaden worden in de Moemfcbijf door kleine gefchaliede bladen onderfcheï- den ; de top van het ovarium is met twee kleine bladen gekroond; het zaad word uit de grondder.Bloem gedoo- ten, laatende een ledige plaats, die veel gelijkheid aan een honingraat beeft. « . ' ... Zomten. , Daar zijn zeer veele -zoorten' van dit Bloem-;
Rewas, waar van wij de voornaamfte beneyens 'derzelver cultuur, zullen befchrijven. ; p I. Gemeene groote eenjaarige Sonne-Bloem; Corona So-
ns faiice annua; Helenium indicum maximum; (Helian- thus foliis omnibus cordatis ; nervis pone bafin unitis, ex- b-orfum denudatis. Linn. Spec. Plant.) 2. Groote eenjaarige Sonne-Bloem, met aschgraawvge-
F'i'eeH zaad; Corona Solis maxitna, Jemine albo, cinerea ëf ßriato; Touref.; Chrijfanthemm Virginianum a\~ iïsfimum angustifolium, puniceii catilibus. Mor is. Hifi. 3' P- 441.; Chrijfanthemum virginianum elatius angustifo. |
voorgaande., zijn verfcheidene veranderingen,- als met-
dubbelde Bloemen^ wit en ook zwart zaad enz, 3. Doorgaans gemeene. of vaste Sonne'Bhem; Corona $0%
lis perennis £f vulgaris. - Hier-van zijn oak -eenige. vêr*- anderingen, als met gefcheurde Bladen, enz.' 4. Ruigbladige'vaste Sonne-Bloem,: hebbende drieofvier-
bladen, flaande aan elke geleding van den fleng.; Corona, Solijasperis tribus vel quatemis ad genicula fitis. Moris. Hist.; (Helianthus foliis oppoftiisfesfilibus ovato-oblongis trinerviis, panicula dichotoma. Linn. Spec. Plant.) 5. Tuberws-wortelige vaste Sonne-Bloem , ook wel Arti--
fjokken van Jeruzalem genoemt'.J Corona Solisparvo flore,« tuberofa radice. Tour nef.; Helenium indiotmtabefojum. BAVHi Pin. 277.; (Helianthus foliis ,oyato cordatis; nervis- intra folium unitis. Linn- Spec. Plant.) Plaats. Alle.de zoorten van Sonne-Bloemen zijn na-
tuurlijk aan Amerika, waar van daan nog dikwils nieu- we zoorten tot ons worden overgebragt, zijnde dit een r zeer groot en uitgebreid Pianten-geïlagt; en het is aan- merkelijk, dat er niet eeneenige zoort van dit geflagt is die- natuurlijk tot Europa behoort, zo dat wij eer Ameri- ka ontdekt was, geheel- onkundig vas deeze Planten- waaren;-. ■ - - Befchrijving. De Sonne-Bloemen die 't meest bij ons-
worden gekweekt, zijn de twee eerde zoorten met der,- zelver veranderingen.. Deeze fchieten in zeer korten tijd heel hoog. op, inzonderheid in Spanjen dog bij ons over- treffen zij zelden een Mans hoogte.- Zij fchiete.vmaar eenen Stengel.-dre dik legtopftaandeenrnet menigez.ijdtak- ken is; de Bladen zijn groot en breed, aan de kantgekerft,, en voor puntig; boven opbaar top draagt zij een fchQO- ne, groote, en breede, aanzienlijkegeeleBloem, even; als met draaien omcingelt, en rond als een tafelbord, dellende een kroon voor, die van de halve Bloempjes,:' door een groote menigte van kleine Bloempjes, gefor. meerd word. Deeze Bloem neigt zich geduurig na de- zijde van- de-Sonne', want zij moet, in*zich zelfs zwaar-zijnde, en de dengel ter zijden, daar hemdefon- neftraalen reeds geraakt, doorwarmt,. en week gemaakt hebben , toegeevende, natuurlijkerwijze zieh op die zij-, de -heigen. , De' Bloem vergaan -zijnde^ volgt haar een groot aanfa'1 langagtige: zaaden,- die veel dikker zijn-als Meloenzaaden, hebbende een ieder van bpvenen een paar blaadjes; en in een blaadje zittende, dat als een klein gootje is uitgehold. . Kweeking. De beide eer [Ie zoorten "eerijaarig zijnde, -
moeten ze alle.voorjaarenin de maand april, in een goe- de, losfe, vette grond, en op een opene .warme plaats- gezaaid- worden , en- wanneer de Planten omtrent drie duimen hoog zijn , moeten ze op: bedden -verplant wor^ den omtrent agt of tien duimen v.an.inalkanderen, -alwaar- ze können blijven daan , tot dat ze één voet hoog zijn,7 wanneer ze voorzigtig met een kluit aarde moeten-op- genomen .'en in her midden-van-groote rabatten .ver-> plant worden, of wel.inkreupel-bosfchen van hooagroe-- jendegewasfen, in agtnéemende haar dikwerf te bevog.- tigen, tot-dat zij wortel hebben gevat, na welken tijd.- zij geen verder oppas fen nodig hebben, dan haar van.het* onkruid fchöon te houden, en ereen groote bloemftok bij te.fteeken , -waar aan.ai) gebonden zijnde ; voor het- fchudden der winden beveiligd worden. - In jttlij koo-- men degrooteBioemen aan de toppen1 der -frengen , voor den dag, onder welke de beste en dubbelde Bloemen |
||||||||||||||
Mms foliis lanciolatis jcabris, cauleßriäo, inferne glu- voor het zaad moeten worden bewaard ; want die iaater;
M m 3 'aan
|
|||||||||||||||
SOP. S OR.
|
|||||||||
&?• SON. SOP.
|
|||||||||
aan de zîjdtakken bloejen, zijnzo Fraai niet, enmaaken
haar zaad ook zo wel niet rijp als die eerst in bloei zijn. Wanneer de Bloemen geheel verwelkt zijn, en het zaad geformeert is, moet men de kroonen zorgvuldg voor de Vogels befchermen, die anderzints het goede zaad opee- ten; en omtrent het begin van oftober, wanneer het zaad rijp is, moet men de kroon met een klein gedeelte der ftengen affnijden, en dezelve tn e'ene drooge luchtige plaats omtrent een maand lang ophangen, in welken tijd het zaad volkoomen droog en hard zal worden, als wan- neer men het gemakkelijk kan uitwrijven , en in doofen of papieren doen, hetzelve zorgvuldig voor Ongedierte tot de tijd der zaaijing toe, bewaarende. De derde en vierde zoorten brengen in ons land zeiden
zaad voort, maarzij worden zeer fpoedig door haare wor- tels vermenigvuldigt. De vijfde zoort word in eenige tuinen om de wortels
gekweekt, die bij zommigen even hoog als de Aardap pels geagt worden, dog zij zijn veel wateriger en van een laffe fmaak, verwekken daar bij ligtelijk door haare winderige hoedanigheid buikpijn ; zijnde dit ook de oor- zaak , dat zij genoegzaam in onbruik zijn geraakt. Men vermenigvuldigt dezelve door de kleine wortels te plan- ten , of wel de groote in het voor-of najaar in Hukken te fnijden; in agt neemende aan elk bijzonder ftuk een knop te bewaaren, en haar een goeden afftand tegeeven, want haare wortels vermenigvuldigen buitengemeen fterk. Het volgend najaar wanneer haare ftengen ver- dorren , können de wortels tot gebruik opgenomen wor- den. Men' moet dit zoort niet anders dan in een afge- legen hoek van den tuin planten, want geduurende haaren groei zijn zezeeronzieneiijk, en de wortels overloopen ligtelijk, wat daar omtrent groeit; ook eens ineen tuin gevestigd zijnde , laaten gij zich niet dan sesr be- zwaarlijk uitroejen. Gebruik. In Virginien en andere Gewesten van Ame-
rika gebruiken de Inwooners het zaad van de groote San- ne Bloemen, om brood van te bakken, ook bereiden zij er Soepen voor haare Kinderen van'; insgelijks eeten zij de jonge toppen , na dat die alvoorens gekookt en met olie en zout zijn toegemaakt. SONNE-VISCH, zie SPIEGEL-VISCH, ».III.
SQNNE-WENDE, zie KREEFT-KRUID.
SOOLEN-LEER, zie PONDSLEER.
SOPHIEN-KRUD; Fije-Kruid; Sophia; Naßurtitm
ßjlvestre tenuisßme divifum.Bavh. Pin. 105. ; Sifijmbrü vmcorolla calijce minore, foliis multifidis linearibus. Hall. Hete. 337.; (Sifijmbrium petalis calijce minoribus, foliis decompofito pinnatis. Linn. Spec. Plant.) Kenmerken. De Bladen van deeze plant zijn op 't
allerfijnfte ingefneden; brengende reguliere vierbladige Bloemen voort, en langwerpige in tween gedeelde zaad- buisjes. Plaats. Het zelve groeit in de zuidelijke deelen van
JEuropa-, bij oude muurenen puinhaopen, ook op fteen- agtige, zandige en andere onvrngtbaare plaatzen; koo- mende alle jaaren ligtelijk voort uit haar eigen zaad, •waar het eens geweest is; het zelve kan niet veel koude verdraagen. Befckrijving.'HetSophien-Kruid brengt een ftengel voort
■van een tot anderhalve elle hoog, waar aan ongemeen veel e takken groeijen , die hard , houtagtig, en in veel aijdfpruiten verdeeld zijn , van een langwerpige gedaan- te en haairig. De Bladen zijn zeer fijn ingefneeden, van •fmaak als Moeskiuid, deUloemen die er in menigte op |
|||||||||
roortkoomen, zijn klein engeelagdg van koletirjdePeu.
len die daar op volgen, hebben;omtrent de langte van •éèn duim, zijn zo lijn als een draad, kunnende men aan dezelve de legplaats der zaadkorrels ,die op zich zelven zeer klein en rood zijn, van buiten zien; de wortel is wit. SOPORIFERA, zie PIJNSTILLENDE MIDDE-
LEN. SORBEN-BOOM; Spree-Boom; in 't latijnSorZw.-Jn
't hebreeuwsch , Tolesch ; in 't arabisch , Sepitabuma, TaJ'enum, 'Zarta £f<r. ; in 't grieksch, on en &i i in 't ita. liaansch, Sorbo, Sorbolero; in 't portugeesch, Serval, Sarveiro; in 't littauwsch , Sierimilmis; in 't poolsch Jarzebina;in 't hongaarsch , Berkinijefa; in 't engelsen, Service tree, Quicken tree ; in 't fransen Cormier, Sor- bier; en in 'f hoogduitsch , Vogelbeer Baum , Sperber. Baum, Meel-Baum, Meslbeer-ßattm , Qjdtfchen-Baum., .Speijerling , Spar Aepffel, Sorb Aepffel, Spindelbeer, Speibeer, Arie sb eer, Sper-Bijrm, Smeer-Bijren. Kenmerkens. De Bloem die deezen Boom voortbrengt,
beftaat uit verfcheiden Bladen, die in de rondte ftaan, en zich in de gedaante van een'Roos uitbreiden, wel- ker Bloemkelk naderhand een vrugt word, van figuur als een Peer of Mispel, waar bij men moet voegen, ge- veerde Bladen,, zo als die van de Esfcbenboom. Zoorten. Daar zijn veele zoorten van deezen Boon^
dog de vijf volgende wel de voornaamften. 1. Wilde Sorben Boom, Lijsterbefiên-Boom, Vogekit-
fiên Boom , Qualfterbefiën.Boom.', Haver Esfchen ; Or» nus. DoDON.i Sorbus fyhefiris alpina. Lobel.; Sorbul aucuparia. Touknef. Infi. R. Herb. 634.; SorbusfijU veftris., foliis domestice ftmilis. Bauh. Pin. 415.; (Si» bus foliis pinnatis utrinque glabris. Linn. Spec. Plant.) 1. Tamme Sorben-Boom, Slupper-Boom, Sperwer-Boom;
Sorbus domefiica. Lobel..,- Sorbus fativa. Bauh. Wft 415.; Sorbus légitima. Clus. I. p. 10.; {Sorbus foliis pinnatis fultus tomentofis. Linn. Spec. Plant.') 3 Berg Sorben-Boom; Sorbus torminalis; Cam. Epit.
162.; Sorbus torminalis £? Craiœgus theoptirasti. Bauh. Hist. 1. p. 63.; Mespilus apiifolio, fijlvestris nonfpino- fa. Bauh. Pin. 454.; (Cratœgus foliis cordatis fiptsa- gulis, lotis infinis divaricatis. Linn. Spec, Plant) 4. Wilde Èngelfche Serben-Boom ; roode Berg Sorkit'
Boom; Sorbus fijlvestris anglica. Raj. Hifi. 1459,-^»'* Theoprasti Aini effigie, lanato folio major. Bauh. P'n- 452.; (Cratœgus foliis ovatis inaqualiter ferratis fuitut tomentofis. Linn. Spec. Plant.) 5. Virginifche Sorben-Boom ; Sorbus aucupari" vfrgi'
niana, foliis arbuti. Breijn. Prodrom. 1. p. 15. Cratceguf virginiana, foliis arbuti. Tournée Infi. 633. Mespi- lus virginiana, foliis arbuti lanato folio. Plukn. 4\ mag. 248. (Mespilus inermis, foliis lanceolatis trenatu fubtus tomentofis. Linn. Spec. Plant.) Plaats. De eerfte zoort groeit op veele plaatzen van
Hoog. en Neder-Duirscbland in het wild, in zand o f (leen- agtige gronden en boschachtige plaatzen. De tweede zoort groeit in 't wild in de warme Landen, als in Ita- lien, Spanien, Provence, Languedoc enz., dog word ook op zommige oorden vanHoog-Duitsc'hland op berg- en boschachtige plaatzen, en elders gevonden. De der- de zoort, groeit in Hoog Dukschland, Bobeemen, Oa- ftenrijk, Italien, Spanien, Switzerland. FrankrfJ*» Engeland en elders, in de koude berg en boscbaclmge plaatzen. De vierde zoort, word in de gemelde land- ftreeken op dergelijke plaatzen gevonden, inzonde-r-n«» |
|||||||||
. soa',
réel in Engeland, als mede in de Noordelijke langen.
De Natuurlijke groeiplaats van de vijfde soortr is het Landfchap Virginien en Carolina in Amerika. Befchrij ving. De eerfie zoort dat een middelmaatig
groote Boorn word, is takkig en vol van loof ; de Stam is regt opwaarts ilaande, met een bruine gladde Bast, die er geheel veroudert uitziec; het Hout is digt en ta- melijk vast; de Bladen zijn langwerpig, gelijk als van den Esfcbenboóin, aan de rand gekarteld, en veeltijds haairitij.week, naar btneden toe-wit,, van een zamentrek- fcende finaak;, zij ftaan zeven of agt bij paaren tegena over malKandeien aan een /teel, en aan 't einde elke jteer een enkeld, ze zijn droog, fchoon groen, en vaa gedaante langwerpig rond, aan den rand puntig ingekar teld. Be Bloemen zijn wit,., klein-, en ftaan veel bij malkander aan eenfteeltje, 't welk tusfchen d€ Bladen uitgroeit, aan een dik Bloemkroontje,-; zij beftaan ei- gentlijk uit vijf, witte, holle, rondagtige, en in de rondte leggende bladen; wanneer deezen zijn vergaan,, volgt er de Vrugt op, die er als een druiven tros uit- ziet, van wegens de meenigte Befiën die bij malkande- ren ftaan ;■ deeze Befiën zijn in 't midden dik, en tegens denfteel toe, allengskens dunner gelijk de Peeren, met een kroontje voorzien, van koleur roodagtig, bevat- tende van binnen een geelagtig merg of vleesch; de zaadkorrels die drie in 't getal zijn, hebben eene lang- werpige gedaante. De tweede zoort verfebilt weinig- van de eerfie, dan dat ze in de wanne landen meer in 't wilde groeit, en derzelver vrugten; ook eetbaar zijn* dsderde, vierde en vijfde zoorten worden grooteBoomen, en brengen insgelijks eetbaare vrugten voort.. Kweeking. De twee eerfie zoorten beminnen een goe-
de losfe, liefst zandagtige grond, en vreezen geene winterkoude. Derzelver vermeerdering gefchied dooi- de Befiën te zaai jen,, of door uitfpruitzels, ook door inlegging der takken.. De drie laatfte zoorten, begee- ren een goede, vette , liefst zandagtige gro.nd, kunnen on- ze winterkoude zeer wel doorilaan, dog worden bij ons weinig , en niet anders dan in de tuinen-van z'ommige liefhebbers gevonden. Haare vermeerdering gefchied coot uitloopers of inlegging-der takken, of bij de wor- tel uitgeloopene fpruiten. Ook kan zulks gefchiedendoor. 't zaaijen der vugten, dog die van de vijfde zoort bekoo- meti zelden bij ons haare behoorlijke rijpheid. Men ver- meerdert ze ook wel door enting ofzliiging op Haagdoorn °'0pQuee, dog't inleggen en zaaijen is't best, geeven- d'zulks de aanzienlijkfte Boomen.: . Gebruik, De Lijtlerbefiën-Boom, zijnde de eerße zoort,,
Wor<linde Bosquets tusfehen ander wild gewas, of op 3"dere plaatzen van de tuinen geplant, naast gragten en Jtooten, eensdeels om haare aangenaame witte bloeitros- ien die ze in maij voortbrengen , en anderendeels, wel inzonderheid, om haar bevalligeroode vrugttrosfen, die m n« najaar rijp worden, en als dan een fraaij gezigt tnsfehen de groente geeven. Ook plant men er wel fmal- 'e°f kleine Laanen van m de Bosquets of elders , van !_oà 15 voeten breed, en de Boomen op 10 à ie voeten «(tand in rijen , dewijl ze niet zeer groot worden. De "e»ën van deeze Boom worden veelgebruikt, om daar mede Lijfters en Kramets-Vogelen te vangen, die dezel- .e zeer gaarne eeten, en waar van ze de naam van Lij- J'er-bifiëf, hebben verkreegen ; toe dien einde moer men *s niet al te rijp plukken, om dat ze dan langerduuren u"nen , en niet zo ligt van de fteelen afvallen. *Je tweede zoort word alleen uit liefhebberij, hier en |
|||||||||
soa; sou.
|
|||||||||
•Kt
|
|||||||||
daar in de tuinen geplant, enkel ook om de vrugtenj
die even eens als de Lijfier-befiën, troswijze voortkoo- men, en die dikwils aan^de eene zijde bleekgeel en aan d'andere rood zijn. De Vrugten hier van op de wijze der- Mispelen week geworden zijnde, kan men eeten , en zijn eenigzints zuur of rijnsagtig, dog niet onaange- naam van fmaak. Dezelve worden ten dien einde boschs- wijzezamengebonden, en in een drooge kamer opgehan- gen, als wanneer ze lang kunnen duuren ; ook worden ze wel, eer ze week zijn, in water opgekookt en tot fpijze bereid. Ook word er met zuiker of Honing, als van de Queen, wel confituuren van gemaakt ; deeze con- fituur verwefit appetijt en fterkt de maag, is inzonder» heid voor de zodanige dienftig, welke aan buikloop, of aan 't braaken zijn Uit de vrugten ze- wel van deeze als de eerße zoort, kan men ook, na dat ze wat gefïaan heb- ben te gesten, een goede Brandewijn distilleeren, Het Hout van beiden is hard en vast, en word op plaatzen daar het vee! groeit, van de Schrijnwerkers en Draaijers gebruikt, ook is het goed om te branden. De derde en vierde zoorten 't welke fraaije-, groote uit-
kroonende en lommerrijke Böomen worden, zijn zeer bekwaam tot allées op groote plaatzen. Echter ziet men hier te lande deeze Boomen zeldzaam , en niet anders als bijzommige Eruidmin naars, wordende geljjk ook de vijfde zoort alleen uit liefhebberij en verandering van ge- wasfen , hier en daar in de tuinen of bosquets geplant, als mede om de vrugten; Dog deeze Boomen draagenniet eerer dan wanneer ze bejaard geworden zijn, en willen om vrugten te verkrijgen, niet gefnoeit worden. De Vrugten vande derde zoort, groejen tros-ofbosjes-wijze, en zijn-na genpeg, van grootte en gedaante als de eerfie zoort, maar de koleur is, wanneer ze rijp zijn , graauw- agtig; De Vrugten van de vierde zoort zijn ook van de zelfde gedaante, maar wat grooter, enrijpzijnde, rood van koleur.. Beide worden ze gegeeten, en zijn aange- naam en rijnsagtig'van fmaaÂ. Het Hout van de derde- en vierde zoorten is zeer hard en vast, en word daar het zelve van natuuren groeit, veel van de Draaijers én- Schrijnwerkers gebruikt, töt'tmaaken van allerlei] huis« raaden en fnuifterijen. SORBET, is de naam van een drank die bij de Pér-
flaanen en Turken in gebruik is, en gemaakt word, met rofijnen in water te kooken, en daar dan citroen zap en een weinig muscus bij te voegen,, om den fmaak aange- naam te maaken. SOREX, zie MÜISEN.
SORG ZAAD-GRAS, zie GRAS, n. 19. pag. 932.
SORTES VIRGILIAN^E , zie RHAPSODO-
MANTIA, SOUDA, ook wel Frittd en Rackette genoemt; is
eene zelfstandigheid', welke door konst uit Plantgewas- fen word gehaald«- Men brand, namelijk, een bijzon- der zoort van Planfen, die de Kruidkundigen Kali hoe- men, tot asfche, waaruit men zulk een zoutige zelf- ftandigbeid krijgt'; hoewel herook waar is, dat eenige andereop dezelfde wijze behandelde kruiden, insgelijks een zoort van Souda uitlevert. Het kruide;/, word bij de Duitfcbers genoemt Gal%-
kraut aï Glaskraut. Men vind verfcheidene zoorten vaii ditgeflagc, waar onder de gemeende vijf zijn; naame- lijk groot en klein Kali geniculatum, Kali arabicum, Kali Jeminibus cochleatis- en Kali fpinofum.' Het groeit in grooten overvloed aan de Middelandfche Zee, in Egij'pten, Sijn'e, Sicilien, Napels, in Vrankrijk, inzonder- heid |
|||||||||
•sou.
;Haan of jaarig Hoen, een ftukSchaapvleesth en. een Suk«
je versch Jpek; h*ngt het met de ruimte water en wat ■ zout over 't vuur, fchuimt het:wel. Neemt voorts in« dien het in de zomer is, allerlei groente, als kervel, pel terfelie, hete,.porcelein,krup-falaad, preijenenfuurling- hakt ailes ter deegen fijn onder een, behalven dsfuur'. ling en.porcelein die men maar fijn fnijd , doet er nog ' bij uitgedepte erwtjesen het boven&.evand\inxie aspergies- zet de groentens in een aparte pan op 't vdur als 't vleesch reeds een uur.gekookt heeft, e« doet er van 't vleesch- nat bij daar men het mede laat gaar ftooven ,• een klein uur voor dat men wil aaiidisfchen, fnijd men oudbak- ken fransch brood in een diepe tinnen of koperen ver- tinde fchootel aan heel dunne plakken, raspt er noote- muscaat over en doet er zo veel van 't vleeschnat op dat het ter deegen weekt, voorts er de gekookte groentens op gedaan, laat.men het dus op een comfoir met vuur met een fchotel overdekt zagtjes pruttelen, zorg draa- gende om er van tijd tot tijd vleeschnat bij te doen; dus een klein uur gepruttelt hebbende , zet men het warm voor, en geeft bet vleesch op een aparte fchotel met mostert engereeven peperwortel. Wanneer het in I de winter is en men dus de bovenfiaande groentens niet I kan bekoomen , neemt men andivie, felderie en kleine zandraapjes of knalletjes , of wel J'avoijfche kool, kookt die op dezelfde wijze gaar, en handelt er voorts mede als boven is aangeweezen. Rijst-foup met Schaapvleesch.
Neemt de ribbetjes benevens de lap die er aanzit van een agter Schaape bout, laat het in zijn geheel en nahet gewasfeher, te hebben, zo hangt het over 't vuur met water en wat zout; aan de kook koomende., zo fchuimt het wel en doet er in rijst die wel gezuivert is , de hoeveelheid geregelt na maate men de foup dik begeert, voorts wat,foelie aan ftukjes gebrooken. Het vleesch gaar zijnde, neemt.men het er uit, en laatde foup zagt- jes -kookentot dat wel gebonden is; als dan laat men het vleesch , na het zelve met peper en zout beftrooit te I hebben , op de rooster bruin braaden , en geeft het op I een aparte, fchotel bij de foup , daar men wat .citroen- I zap of wel cremor tartari indoet , is fmaakelijk en ge- I zond. In deeze foup kan men benevens ds-rijst, ook I aan ftukjes geineeden felderie en andivie offavoifcheké doen. dat er zeer goed in frnaakt. ..;;..> : -iCroene Soup, door de Franfehen Soupe
■ • •'■ maigre genoemt,., Neem kervel, peterfelie, funring , porcelein, bete,pril- I jen, uitgedopteerwf;«, koppen wan aspergies, enz-, hakt I de kervel, peterfelie, bete en de preijen ter deegen fijn» Ij fnijd defuuring en porcelein aan kleine (tukken, zet het j| met malkanderen met water op't vuur, dóet er bij de ruimte boter, :zout en aan ftukjes gebrookene. foeliU laat het dus kooken tot dat de groentens ter deegen vretk ea gaar zijn, doet er dan bij fijn gebrokkelde tweebak dat het ordentelijk gemengt worde; neemt voorts twee, vier, zes,of meer eijeren na maate men foup heeft, klopt dis •ter deegen en roert die in de foup, zodanig dat het voor al niet fchifte» "Ziepél- of üijen-foup. .
Snijd zïepels aan dunne plakken, braad die indekoeic- |
:pan in boter bruin, insgelijks wat weiteti-meel; bruin g " jj ifwit zijnde .s zo doet het .te .zaamen in een.fteenen.p- |
|||||
34Ç* Ai,)-. -JS'CHJ;
Jhsid in de auidelijke deelen aan zee leggende Provinz-
en ,; als ook in Spanjen en de zuidelijke deelen. van dat. Rijk, die aan zee grenzen,a's Andalufle, Granada enz. Men vind het daar zo Vel in 't wild groejende als op akkers, daar het zorgvuldig word voortgekweekt. .Ookkoomt bet menigvuldig voor, in de binnenlandfche . ftreeken v.anÈuropa, daar Sout-bronnen zijn. . Offchoon nu de zoorten van Kali, .verfchillende zijn, hebben.zij tog akemaal een zoutjge finaak, naar die van 't gewoone keuken of tafel zout gelijkende, zo dat waar- fchijnlijk uit allen wel een dergelijke zelfftandiheid te bekoomen zoude zijn. Tot de bereiding echter van de Spaanfche Souda, die verre weg voor de beste word ge- houden, word maar een bijzondere zoort gebezigt, die van zommigen, heeßeragtige, rooskaleurige Kali métros- marijnbladen g.enoerat word. De beroemde Jussieu, die't eerst, deeze Spaanfche Plant befchreeven heeft, noemt," dezelve omgebogene jaaiiijkfche Kali, met bla- dènyan klem Imislqok , en daar van yerfchillen de gene weinig , die dezelve gfoete -Kali met bladen van middel- haar huislook en flaks wijze zaaden, noemen, .Zie hier nu de manier hoedanig uit dit kruid de Souda
word vervaardigt. In de eerfte plaais word bij deszelfs inzaameling, alle moogelijke zorgvuldigheid in Vwerk gefield; want men vergadert niet op eenmaal al het kruid, maar flegts het geene dat-rijp is; men haalt naamelijk de Planten, .elk-op zich zelf uit den grond, vervolgens worden zij in dezon.nefch.ijn uitgefpreid, tot dat zij vol- kootnen droog zijn,- dan word bet ingeoogfte kruid voor den regen bewaard,, en gezorgd dat er niets van andere planten bijkoome. .-Als dan werpt men het in daar toe gemaakte groeven, die van boven naauw zijn, zo dat het niet meer lucht heeft, dan nodig is om het vuur aan do gang te houden, dat.het kan verbranden. Eindelijk word het .aangeftooken, en door langzaam verbranden tot as- febe gemaakt., waar van men een zoutige ftofFe krijgt, welke zo bard word als een (leen , zo* dat men ze koud zijnde, met hamers moet aan ftukken.flaan; om ze uit de groeven te haaien. De Soudamoet om goed te zijn, een wit of blaauw-
-agtig aschgraauwe koleur hebben , met een roode weer- febijn, waar in zich overal zwartagtige, witte, groote en kleine vlakken., benevens veele gaatjes of kuiltjes openbaaren. Ook moet deeze ftofFe op 't gevoel zeer zwaar .zijn, en wanneer men er op flaat, een klank van zichgeeven, voorts niet onaangenaam van reuk zijn -, op de tong zeer fcherpen loogzoutig, en maakende een ge- kperj onder de .tanden. ■ ," Wat het gebruik van de Souda betreft, zo beftaat haa-
re grootftenuttigheidinde^/ajmaafc-ioruf, wantbetzoztf der Souda is het bekwaamfte, boven alle alkalifche zou- Jen om een regt goed fijn glas te maaken, als ook zelfs de vloeiing van^ hef glas-metaal te bevorderen.. jSOUP; Soupe, ook wel Potagie'genóemt, is eene
fpijze die van verfchillenden aart is, en qok zeer verfchei- dan word toebereid. Opveelvuldigeartijkels, hebben ,wij demanier aangewezen om ûnaakelijke Soupen gereed -te maaken; zie onder anderen op AAL, CANÜEEL, -EENDEN, ERWTEN, HOENDERS,KALKOEN, iEREEFTEN, PAP, enz. Hier laaten wij nu nog zoda- .danige.voorfçhtiften van Soupenv.oïgen, .die uitneemend (goed;zijn. :Soup van [Rundvleesch, enz. doorgaans franfche
/Soup genoemt, ^eer^eengfteiftiikirisgerijR/ïrf^wA, benevjns een |
|||||
SOÜ. SPA.
aiet kookend water, Vrat zout en peper , Iaat het aas
n g0ed half uur kooken, doet er nog een fcheut wijn- azijn in , en indien het niet genoeg mogte gebonden wee? zen z° Ioeit er ftrac aan ^ukken gebroken tweebak in, Iaat 'het daar mede nog wat opkooken, en discht het warm voor,• dit noemt men een'bruine Ziepel-foep. Om dezelve blank te hebben, zo zet de ziepels aan Huk-
ken gefneeden zijnde,-in plaats van dezelve tebraaden met water, boter, zout, wat peper en een goede fcheirt yijn-azijn over't vuur; Iaat watfranschirocä aan plak- ken gefneeden zijnde op de rooster braaden, dog dat het niét ts bruin worde, brokkelt het aan kleine ftukken bij de ziepels, en laat het dus kooken, tot dat de ziepels gaar enisfosp wel gebonden is,- dit draagt den naam van blanke Ziepei-zoep, SOUP-KOEKJES , zie KOEKJES van BOÜIL- TON.
* SOUTEN, zie ZOUTEN. •
SÜÜRIJ, zie PA LM WIJN.
SPAANSCHE BOOM MALUWE , zie MALU-
W£ (BOÓMAGTIGE ). ». 4. pag 1949. SPAANSCHE BREEDBLADIGE MOLIJ -, Zie
MOLIJ, ?i. 2. pag. 2173. SPAANSCHE DISTEL, zie ARTISCHOK, w.4.
m. 109. SPAANSCHE DUIF, zie DUIVEN, n. X. pag.
SPAANSCHE ERWTEN, zie CICERS.
SPAANSCHE FAGONIA, ?ie FAGONIA , n. 2.
SPAANSCHE GULDENROEDE, zie -GÜLDEN-
ROEDE, n-.Ti.pag. oor. SPAANSCHE HAASE-POOT , zie HAASE-
POOT. ». A-.pag.990; - ......- SPAANSCHE HAZELNOOT, zieHAAZELAAR,
fi. 6. pag. 1009.. ■■ , SPAANSCHE JENEVER-BQOM, zie JENEVER-
BOOM, ». %-pag. 1285. SPAANSCHE JACOBSKRUID -, -zie JACOBS-
KRUID, n. %.pag. 1200. SPAANSCHE KATTEN, zie KATTEN, n. IV.
Hg-14 56-
SPAANSCHE KATTENKRUID, zie KATTEN-
KRUID, n. 3. pag. 1463. SPAANSCHE KERS, zie KERSE-BOOM, pag.
mi.
SPAANSCHE KERVEL , zie KERVEL, ».. 2.
H-1494- '
SPAANSCHE KLAVER, zie BOURGONDISCH
HOOIJ. SPAANSCHE KNOFLOOK, zie KNOFLOOK, |
||||||||||||||
SPA.
|
||||||||||||||
S4JS
|
||||||||||||||
SPAANSCHE OLIJVEN, zie OLIJVEN.
SPAANSCHE OREGO, zie OREGO, n. 2. pag,
24ÖT. SPAANSCHE PAARDEN, zie PAARDEN, pag,
2506. SPAANSCHE PARONIJCHIA, zie PARONIJ*
CHIA, n.2.pag. 2602. SPAANSCHE PEPER, zie BRASILISCHE PE.
PER. SPAANSCHE POKKEN, zie POKKEN,ftw.278*,
SPAANSCHE SCHOOT-HONDJES , zie HON-
DEN, pag. 1089. SPAANSCHE-VLIEG , zie MEIJ TORREN, ».
HL pag. 2103. SPAANSCHE WILDE EVERWORTEL , zie E-
VERWORTEL (WILDE). SPAANSCHE ZWAKT-STAART , zie KWIK-
STAARTEN, ». XVI. pag. 1704. SPAANSCH-GROEN, in'tlatijn Aens viride; Ae~
tugo ; in 't franscb, Verd de gris. Onder deeze benaamin- gen, verftaat men het groene of blaauwe roest, dat zich aan de vaten zet, die van koper zijn vervaardigt, of van andere metaalifchecompofitien, daar koper in koömt, zo als geel koper, klokken-Jpijs enz. ,• en waar van men in de Konsten en Wetenfchappen gebruik maakc, tot een me- nigte van werktuigen. Daar is ook een door konst gemaakt Spaanse h-groen, 't
welk gefchied door het koper van 't zuure wifnfieen-zouS te laacen doordringen en uit zetten. Men legt namelijk koperen-platen, met het pverfchot of de moervan uitgeper- fle druiven, waar van de most is afgegooten, bij laageiï op malkander, en laat ze weeken, totdat er een blaauw- -agtig groeneroest opkoomt.dien men er met mesfen af- febrapt en tot brooden vormt ; welk werk in Languedoc en Provence,' daar de wijn-moer veel kragt heeft om het koper tedoordringen, en niet haar zout te bezwangeren, •'t-meest door de Vrouwen verrigt word. De koeken daar van worden in menigte na Holfand en elders overgezon- den. Om goed te weezen, moeten diehard, droog, heel groen, en met weinige witte vlakken voorzien zijn. Het Spaansch groen word veelvuldig gebruikt, om ven-
fiers en deuren, enz. mede te verwen. Het word ook ge. bruikt om er ftoffen en hoeden mede zwart te verwen. Ook tot een tinctuur gebragt zijnde, om er landkaarten enz. me- de aftezetten. Het Spaansch-groen is fterk afveegende , het weelig
vleesch wegbijtende, en zeer ontbindend, dog word al- leen uitwendig gebruikt. SPAANSCH-LEDER, zie LEDER.
SPAANSCH ROGGENBROOD , zïe GEBAK,
pag. 808. SPAANSCH RIET, zie RIET, ». 2. pag. 3050.
SPAANSCH WIT, in'tùansch Blanc d'esfpagne; das*
danig word een zoort van Blanketfel genoemt, dienft/g om de vlakken uit het aangezigt weg te neemen , zijnd© een fijne kalk o?magißerium van de marcaßet; waar van men de bereiding kan nazien, op het artijkel BLANKETZEL (SPAANSCH) pag. 129. Dog daar is ook nog een andere doffe die de naam
van Spaansch-Wit draagt, en waar van wij hier de be- schrijving laaten volgen, zodanig die is te vinden, in de Memoires de Mathem. & Phijßque. Tom. II. Paris 1755. pag. 5- De Steengroeven van Cavereau , aan den Oever vaa
de Rivier Loite, niet ver van Orleans, firekken zich bij
Na na
|
||||||||||||||
1, 2.
|
||||||||||||||
1533-
|
||||||||||||||
SPAANSCHE KOEK, zie GEBAK, pag.800.
SPAANSCHE KROP, zieLATUWE, pag. 1771.
SPAANSCHE LATHIJRUS , zte^LATHIJRUS,
»•12. Pag: 1769. SPAANSCHE LISCH, zie LISCHfENGELSCHE-).
SPAANSCHE LOOK, zie PORREIJ.
SPAANSCHE MAKREEL,zie MAKREELEN.n.
UL Pag. 1944. SPAANSCHE MALROUW, zie MALROUW,«.
*• f5.1947. SPAANSCHE MALUWE, zie MALUWE , h.4
cn 5-Pag. 1948. SPAANSCHE MEDICA, zie MEDICA , «, s.
hg. 2001 (-. , - J i :T '-' ?
Fl Deel.
|
||||||||||||||
.' -SPA>r
der iets daarbij. Men bedienter zich tot verfeheide oog-
merken van,- bij voorbeeld, tot het Witten van Deu. ijgn, Befchotten, Muuren, Zolders-, alsook van Sergie en grove Lakenen, ja zelfs van wollen Dekens, gelijk de meefte Dekenbereiders van Pathay in Beauce doen, in plaats van dezelven met.den damp van Zwavel wit te m33kßn SPAANSCH ZWAARD-KRUID , zie SISIJRIN»
CHIUM. SPAAREN KLIPVISCH, zie KLIPVISSCHEN,
». XVlII.pag.152s. SPAAÏ , is-het zelfde als Jfpkalt of Jodenlijm, zie
ASPHALT * SPA-BISCUIT, zie GEBAK; pag 800.
SPALK, zie FERULA.
SPALKSWIJZE-SPIER , in 't latijn Musculus Sflt-
nius. Deeze Spier neemt zijn begin van de drie onder- fte werwelbeenderen. vanden hals, en van de vijf boven« de van den rug, en word boven het tepelswijze uitfteek- zei ingeplant. SPALT, zie ASPHALT.
SPANNET, is een Net zeer dienftig om kleine Vo-
geltjes mede te vangen, zie de afbeelding daar van op pisté LV de benedenßefiguur. Om dit Net te gebruiken, zo neemt twee regte (ha-
ken I/.N, vaneen -arm,dik, en; twaalf à vijftien voeten lang; maakt daar riet Net van 't dunne einde Laf aan vast, tot aan 'tdikftetoe met de letters I. K.L.M, gemerkt, en van de andere kant desgelijks op de letters O. P. Q. R. Kol het dan bij een, engaat met.uw vieren, want tweemoe-' ten het Net draagen, een ander de ftroojen toorts, en ds vierde een lange fterke dok, ga dan langs zodanige we- gen, die door groote digte heggen voor de wind befchut zijn. : Ontrol daar het Net, en laat twee van uw fterkfte Makkers de dokken neemen, dezelvezohoogopligtende als nodig is ; elk dus zijn end vast houdende, moeten ze het Net fpannen zonder aân de hegge te raaken, op dat het kleine middelnet daar niet aan vast haake, waar door het ligtelijk zoude breeken; die de toorts draagt, moetdezel- ve agter bet rmdden van't Net houden, zodat het licht regt tegen over het midden van 't fpannet fchijne. Terwijl men het Net gefpannen houd, moet hij die den dok draagt, agter de hegge gaan , en als gü hem door een zein zult heb- ben te kennen gegeeven, dat alles gereed is, zal hij op ds hegge flaan, om er cie Vogels uit te jaagen. Deeze zo ontzagt wakker.gemaakt en daar door vervaart zijnde, zul- len zich met de vlugt zoeken te redden, en na bet licht toevliegen, dat zij geiooven het daglicht te zijn , enin het fpannet vallen, waar in ze verwarren zullen en ge- vangen blijven. Men moet zich niet ophouden met de Vogels uit het Net te haaien , naar maate dat ze zich verwarren, maar met het flaan op de heg voort- vaaren, tot dat er de Vogels uit zijn gejaagt, en als dan zal men, ze ujt het Net baaien; want daar is geen mogelijkheid dat ze kunnen ontfnappen, of daar moeite*1 gaten in het Net zijn. SPAN-RUPZEN, zie NAGT KAPELLEN, n.UÏ>
pag, 2252,•■•., .:•. SPARGANIÜM, zie RIET-GRAS.
SPARGEL,; zie ASPERSIE.
SPARREBOOM, zie DENNEBOOM.
SPARSIE, zie ASPERSIE.
SPARTIUM, zie BREM.
SPARTIUM SPiNOSUM, zie.AGUL.
SPARÜS AURATA, zie GÖUDSBRAASSEM^
|
|||||||||||
spa;
|
|||||||||||
345*
|
|||||||||||
na een kwartier gaans uit. Zij zijn," op de fleilfte plaat*
zen , ongevaar veertig of vijftig voeten hoog. In deeze Steengroeven is'tdat de Inwooners van het gehugt, 't welk in't midden derzelven legt, jarlijks gaten graaven van twaalf of vijftien voeten diep , niet alleen om er de Menschgelijkende en Boomfteenen (^ntropomorphi fcf Dendroïtes) uit te haaien, waar van zij zich tot het bouwen hunner Huizen bedienen, maar vooral om er een doffe uit te krijgen, welke zij gebruiken tot het maaken van een zoort van Krijt, 'tgeen men Sp'aansch-Wit noemt. Volgens de overlevering des lands, was er in't eerst
maar één Perzoon, genoemt ViGREUx,die'tzeivewistte maaken ; deez' heeft het zijne Kinderen geleerd, en ande- ren hebben't nagevolgd; zo dat tegenwoordig verfeheide Familien zich daar medebemoeijen, hebbende ieder het regt van te graaven in dat gedeelte der Groeven, daar zijn Land, Veld of Wijngaard aan uitkomt; en , zedert meer dan twintig jaaren, zijn de Inwooners van Cavereau al- leen in bezitcing van dit Wit te bereiden en te verkoopen. Naar maate zij nieuwe ingraavingen dóen, brengen zij den Oever van de Rivier agterwaards, fpittendedekant lood- regtof een weinig fchuins af. Zij beginnen er aan te wer- ken met de maand april, 't welk hunne eerde uitgraaving is, dienende om de belemmering weg te neemen van groote fteenen, zo boomfteenen als anderen, welken zij krijtag- -tige of zagte Steenen noemen, om dat men ze in het Krijt vind zitten, dat zij ervan gevormd zijn, en gemakkelijk breeken in't koomen uit de deengröeve. Dit doen zij, om naderhand met gemak het Krijt zelf daar uit te kun- nen haaien, 't welk eene vette , kleevende dof is, be- kwaam om aan kluiten uitgedolven te worden, gelijk dê Mergel of Kleij. Zij leggen die ftof aan kleinehoopen, welken zijmet
de bloote voeten treden, zoekende alle kleine (teentjes er uit, en bij verfeheide herhaalingen water daar op wer- pende. Al het Volk word tot deezen arbeid gebruikt, zo Mannen, Vrouwen, als Kinderen; na deeze eerfte toe- bereiding maaken zij er rollen van , ter dikte van een arm, en fmjden die vorvolgens met een mes in fchijven van om- trent vier of vijf duimen lang , om dezelve totgeljke vier- kante ftukken te vormen , door ze opeen plankje te klop. pen. Dit is hun gemeen Spaanscli-Wit, 't welk zij noemen graot-wit of vierkant-wit, in onderfcheiding van een an- der zoort, bij hun klein of rond-wit genoemd; dit laat- fte is in der daad tepelswijze gerond, zijnde fijnder en volkoomener dan het voorgaande, om dat het uit de hand gekneed zijnde, minder grof zand of fteenkorrels bevat. Deeze arbeid duurt tot aan den wijn-oogst, of tot aan
het begin van 't koud en regenagtig fatzoen ,■ als wanneer zij daarmede ophouden , om dat er een heldere zonne- fchijn noodig is tot het droogen van het Wit,- weshalveij zij ook wanneer het regent, het zelve zorgvuldig bergen ; het zij in hunne huizen of fchuiren of onder een afdak,, of 'tzelve met planken toedekken. Wanneer zij ereentaa- melijke veelheid van gemaakt hebben , brengen zij het in tonnen of bij fchuiten vol te Orleans, om het in't gros te verkoopen aan de Koopluij van die Stad, van welken het veor zich zei f gebruikt, of aan anderen gefleeten, en bij groote veelheden naar Lijons, Marfeille of elders ver- zonden word. De gewoonde manier om dit Spaansch-Wit te gebrui-
ken, is het te mengen in zuiver Lijm derHandfchoenmaa- kers, doende, om het beter te bewaaren , een weinig indigo of berlijnfih blaaww er onder ; dikwils Houd men zich te vreden >. met heUnkel in Water te ontdoen,; zoa- |
|||||||||||
■
|
|||||||||||
SPA.
SPARUS BERGSNXfLTRÄ.zie LIPVISSCHEN,
ß.XVI.p^.1847. ■ '
SPASMUS, is de Utijn'fche naam van de Kramp,
zie de befchrijving van dat ongemak op KRAMP SPASMUS CINIJCUS , 2ie HONDSKRAMP en
LACHGEN. SPATH; Spaat;Spar; in'tlatijn, Sputum; Marmnme-
tttllicum; in't engelsen Spatr; is een kalkagtigedeen, die tamelijk zwaar is, zamengefteld uit lange dunne plaatjes of bladen die niet kunnen buigen. Dezelve knapt en ver- brijzelt zich in't vuur, derzelver platen vtiliezen haa- re verbinding, en eindelijk verandert zij er in tot een waare kalk; in een woord, het Späth: heeft alle de hoe- danigheden der Kalkfteenen. Wallerius telt negen zoorten vin Spath op ; te
weeten r. het ondoorfcltijnende en langwerpig vierkan- tige Spath, dat is het geen altoos in langwerpig vier. kantige (lukken breekt; het zelve is zwaar, ineengedron- gen en van verfcheidene koleuren, 2. Het gebladerde Spath of in plaatjes, 'Spathum la*
vnellofum ; deeze is zeer week, dezelve knapt en ver- brijzelt in 't vuur, echter gaat die tén laatftentot frnelting over. De fchikking der plaatjes waar van deeze Spath is zamengefteld , doet dezelve veeltijds zeer zonder- linge gedaantens aanneemen, en die oneindig van mal- kanderen verfchillen. 3. Het Spath uit vaste deeltjes zamengefteld, en die
sonder order nog evenredigheid gefchikt zijn, zo dat het niet gemakkelijk valt de gedaante der plaatjes of de vierhoekige vierkanten waar van het is zamengefteld teonderfcheiden; daar zijn er van verfchillende koleu- ! ren.
4. Het weeke en doorfchijnende Spath, deeze is
fcheef, ruitig van gedaante, derzelver koleuren zijn verfcheiden, men vind hier zomtijds zoorten van die ge- adert ziin. 5. Het fcheefruitige Spath, helder eti doorfchijnende,
'twelk de voorwerpen verdubbelt die men erdoor ziet; faze Spath is wit en even doorfchijnende als rots-crij- flal, dit is het geen men Tslands Crijflxl noemt. 6. Het Spath in crijftallen; deeze'verfchillen-van het
'ots-c'rij'ftal daar in , dat derzehrer ftukkën of zuilen ge- meenlijk aan de encien geknot of als gefneeden zijn J daar zijner vierhoekige, zeshoekige, agthoekige, met negen 1'zelfs met veertien kanten, zommigezijn prismatiek of zuilswijze van gedaante, anderen zijn bij gantfche klom- pen gecriiftaliifeerd, én vertoonen allerleij zoort van vreemde en zonderlinge figuuren. Ook zijn zij verfchei- den ten aanzien van de koleuren j daar zijn er witte, See'e, purpere , groenagtige enz., her is eigentlijk aan deeze fpatagtige crijftallen dat men de naam van Fluors ■Jioet geeven. Zii hebben alle de vereischte hoedanighe- den otn phosphorisch te worden, wanneer men ze tegens ma'kanderen wrijft, of dezelve in het vuur heet maakt, zonder ze evenwel te doen-gloejen. 7- Hetftinkende Spath, Lapis fuilus genoemt, dewelke
otvan een rondagtige, of gedraalde, ofwel kantzuilige VPrù'>natijqite') gedaante is. .Deeze fteen verfpreid een on- jjangenaame reuk , wanneer gewreven Word; maar deze hoedanigheid alleen toevallig zijnde, verdient niet dat en er een bijzondere zoort van maake.
° Het vaste en zamengedrongene Spath, 't welk men
S asagtig Spath noemt, om dat het tameliik wel na een otnp g|as gelijkt. Dit is min of meer doorfchiinend;
weiverkoleuris wit, grijs, groenagtig of violet. Het
|
|||||||||
SPA. SPE.
|
|||||||||
3455
|
|||||||||
heeft geen bepaalde gedaante, maar breekt in onregel-
maatige (lukken, even zo als het Quartz, waar na het in den eerden opflag veel gelijkt; zo wel als dit laatlle bruischt het niet met de zuuren op; maar 't geen het van 't quartz onderfcheid, is dat het geen vuur van hem geeft wanneer er met daal op word geflagen,- heet gemaak zijn- de , word het phosphorisch of lichtende, wanneer men het in een donkere plaas wrijft. 9. Wallerius voegt bij alle deeze zoorten, nog die
welke men hard Spath of Spathum pijrimachum noemt, om dat het vonken van zich geeft, als het met 't daal word geflagen. De Heer Pott is geneigd om te denken, dat zulks koomt om dat het Spat h zeer nauw verbonden is, met deelen fuartz; want dit is zeker, dat vuur temaakenee- ne hoedanigheid is aan het Spath oneigen. Wat er ook van mag zijn, Wallerius zegt, dat dit Spat/* zich in regthoe- kige cubifche dukken verdeelt, waar van de oppervlaktens- volkoomen effen zijn. Zie Walleri Mineralogia. Men ziet uit het voorgaande, dat het Spath een regte;
Proteus is ; het vertoont zich onder een menigte van ver- fcheidene gedaantens , door verfchillende plaatzingen waar in zich de blaadjes fchikken, waar van deeze fteen altoos is zamengefteld, en die gemeenlijk tot kenmerken van het Spath verftrekken. Het is uit de febikking en meer of min derke verbinding van die blaadjes, dat de min of meerdere hardheid en vastheid, van die deen af- hangt. Het Spath word bij veelerleii zoort van mijndof. fen aangetroffen ; hoe weker het zelve is, hoe meerder hoope het verfchaft dat men kostbare metaalen zal vinden, om dat'het als dan bekwaam is, om aan de mineralifche uitwaasfemingen die de mijnftoffen formeeren, ingang te geeven. SPECERIJEN, zie KRUID.
SPECHTEN, is een Vogeien-Geflagt, waarvan de griekfche naam Dendrokolaptes, en Druscopos of Xu'.oko- pos, hunne bijzondere eigenfehap uitdrukt, vanop de Boomen te kloppen, om daar met hunnen Bek in te boo. ren of gaten te maaken. Hier om noemen ook deDuit- fchers hun Baumkecker en de Engelfchen Woodpeckér; hoe- wel de algemeenenaam , in Duitschland , gelijk bij ons, is Specht; De Franfchen volgen met hun Pic, de Italiaa- nen met hun Pico , den Latijnfchen naam Picus na. De S woeden noemenze Spillkraka of Tillkraka. De Kenmerken, volgens linn^us, zijn; dat de Bek
veelkantig is, regt, aan de tip wigswijze; de Neusga- ten bedekt met borftelhairtjes ; de Tong rond , bij uit- ftek lang, wormswijze, fcherp aan de punt, die met doornige dekels, welke agterwaards gekeerd daan, is gewapend. De punt van de Tong is beenig , hard en fcherp, zegt Brisson, die er bij voegt, datdeSuartpen- nen ftiif zijn en wigswijze . dog de zes of agt middelden ftrekken zich niet aan't end uit; weshalve de ftaart zich eenigermaate gevorkt vertoont. Het getal der zoorten van Spechten is bij LiNNffius der-
tien, die altemaal, op één na, onder de twee en dertig zoorten van Brisson begreepen zijn, gelijk wij zien zul- len. • I. Kraai'] Specht; Picusnigermaximus. Gesn.Av. 708,
(Picus niger, pileo coccineo Linn. Sijft. Nat.) Bij de Ouden heet deeze de Zwarteen ook wel de allergrootfte Specht ; de Duitfchers noemen hem Hol'z-Kraka en Krah- Specht, dat is , Hout-Kraaij en Kraaii'-Specht ;de Engel- fchen grest black Woodpeckér, dar i« groote zvvarte Specht. Hij mag in lerdaad dien naam wel voeren, dewijl hij groo- terisdaneenKaauw, gelijk Brisson aanmerkt, die hem N n a de |
|||||||||
' SPE.
pitetotYrubro-, alheaudaque nigris, aldominealbo. Lm«
Sijß. Nat.) Specht met den Kop en Hals rood, word de'. ze bij Klei/n, met den, geheelen Kop roodbij Catesb^ genoemd.. Brisson noemt hem.roodkop ppige S^wfe van Virginien, dogzegt, dat men hem ook vind in Karolina en Kanada. Hij voegt erbij, dat deeze Vogel zeer gaar« ne bij de Dorpen zich onthoud, eetende veel Vrugtenen Graanen, tegens den aart der Spechten.. De grootte is omtrent als die, van onzen bonten Specht.
Hij heeft eenzwarte ftreep dwars over zijn Borst, die * gelijkde Buik, wit is. Van diekoleurzijn ook dekleine Slagpennen, dog met z warte febaften;,de Pooten, Beken Klaauwen, loodKoleurig. , VI Roodbuik van Karolina; Picus ventre rubro. Ca-
tesb, Car. P.p. 19',; (Picus pileo nuchaque rubris, dom fasciis nigris , rettricibus mediis albis nigro punÜatis. Linh.Sijfl. Nat.) De naam van Rood-Buik is vanCA" TESBï afkomfiig; Buisson noemt hem de bonte Specht van Jamaika, en betrekt er die toe, welke Browne noemt bruin enwitbonte Specht, met den top van't Hoofd rood de Tong aan da tip ruig. De Engelfchen geyen er vol' gejis Edwards, die het Wijfje zeer net afbeeld, den naam aaavan taodbuikige of middeiflag bonte Specht, van Jamaika. Hij is wel zo. groot als een Mersl; de koleur van bo-
ven zwart met grijs overdwars geftreept, 't welk dag zwarte banden maakt op de Rug. De fluit îs wit geftreept. Van onderen is liij vuil r-ood, aan den Buik met brui- ne ftreepen; aan de Borst roodagtig olijfkoleur. Het Wijfje verfchilt alleen , door dien het den top van het Hoofd witagtigros heeft, niet hoogrood gelijk het Man- netje. VIL. Groene Specht; Picus viridis; (Picus viridis, vir-
tice coccineo. Linn. Faun. Suec.) Deeze is de algemeenst bekende, in ons wereldsdeel, onder de Spechten. Men vind hem bij de Autheuren, alom voorsefteld en befebree- ven onder den naam van groene of Boom-fpeclit'r In't fransch heet hij Pic verd. dog-word bij verkorting, zom- wijlen Pivert en Pic Mart of' Pimart genoemt, naarden naam Picus Martius, die eigentlijk echter tot dengroo- ten zwarten of Kraaij-Specht behoort. Hij word ook we! groen geele-, ja zelfs geele Specht genoemt, om dat zijn groene koleur, min of meer naar't geele trekt. DeEn- gelfchen geeven er den naam aan van Rain-Foul, omdat ziin fterk kloppen , zo men zich verbeeld, den regen aan zou kondigen. In de Noordelijke deelen noemt men hem Hcjhoe , dat zoveel zegt als Gatenhakker, om dat bij met zijn Bek, gaten in de Boomen hakt. Zijn kloppen, ten dien einde , op de (lammen van dorre Boomen, maakt een geluid, dat in de.Bosfchen zeer ver klinkt, en des- wegens word bij in Duitschland dikwils de Timmerman getijteld, De grootte is omtrent als een Kaamv, zegtBRissoN;
de koleur van boven olijfkoleurig groen, van onderen vuil wit, naar olijfkoleur trekkende,-aan de Stuit geelag- tig;op den Kop rood. DeStaart, die bruinagtig ismet zwartetippen, heeft de langte van vier duimen, daarliet geheele Lijf met bek en Maart, de langte van twaalf en een half duim heeft, de Bek omtrent twee duimen. Het Mannetje is aan de Wangen en om de Dogen zwart, wit aan de Keel; de Borst en Buik groenagtig golfswijzB bont, zegt LiNNyEUs-; die aangemerkt heeft, dat zointijds de Kop van deezen Specht paarsch was met zwarte^, zom- tijds paars metwitte vlakjes, zomtjjds ongevlakt; 't weis hij als verfcheideßheden te boek fteit. , |
||||||
345* S?E'
de zwarte Specht, Pic noir noemt. De koleur îs in 't
Mannetje zwart, dogin't Wijfjezwartagtig; beideheb- ben zij een langwerpige hoogroode of purpere vlak, die van't gvondftuk des beks tot aan'tagterhoofd loopt; de Bek en 'Pooienzijn blaauwagtig aschgraauw. Deeze groote zoon van Spechten onthoud zich in 't ge-
bergte zegt Brisson, hebbende er één uitSwitzerlandge- kreegen. Volgens Lisnäus zouw dezelve in Engeland zeer zeldzaam zijn; zijwoonen in Duitschland en andere deelen van Europa, zelfs in Sweeden; alwaar zij voor zich een gat booren in oude geftorven Boomen, om er in te nestelen, II. Zwart gekuifde Witbek; P reus maximus, rofiroaU
to. Catesb. Car. Lp, 16.; (Picus niger, criflacoccinea, tcenia uzrimque collariremigibusquefecundarih albis. Linn. Sijß. Nat.) Men vind deezen van Klef'n, groote zwarte Specht met eenwitten J5«l; genoemt, en van Catesby een -vande giootfte zooit, met een witte Bek. Brisson geeft er den naam aan van zwarte gekuifde Specht van Karolina, en hij getuigt, dat dezelve ook in Virginie, Nieuw Span- je en Brafil, te vinden zij, alwaar de Spanjaarden hemnoe- men Carpenteros, de Portugeefen Certapao, de-Brafriiaa- nen Ipecu en de Mexicanen Qjiatotomomi. De grootte is a!s een fiuropifebe Kraai ; hetgeheele Lijf
en ftaartpennen zijn zwart, gelijk ook de groote flagpen- nen ; die daar aan volgen, benevens de Vederen van de onderrug en (luit, zijn wit, en een ftreep van die koleur ilrekt zich van de Oogen nederwaards langs den Hals heen. Op den Kop heeft hij een Kuif van hoogroode Vederen, zommigen wel twee'duimen lang, die hem een Vorftelij- ie zwier geeven. De Oogkringen zijn geel,- deBekwit; de Pooten en Nagelen zwart. Het is, om kort te gaan, £en zeer fchoone Vogel. III. Zwart gekuifde Roodkop; Picus niger maximus,
scipiterubro. Catesb. Car. Lp. 17 ; (Picusniger, capite trifiatorubra, temporibus alisque albismaculis. Linn.Sijfl. Nat.) Aan deezen word door Catesby, in't bijzonder de naam gegeven van grootfte Roodhoppige Specht, en Klein noemt hem zwarte Specht, met den geheelen Kop rood, den Bek loodkoleurig. Dit is reden genoeg om hem Rook-kop te noemen, temeer, dewijl Linnhlus aanmerkt, <iat deeze van den Kraaij-Spechtvertehih, doordien het ïood breeder over den Kop verfpreid is. Hij meent dat deeze de Ipecu der Brafiliaanen zou zijn. Brisson, die hem de zwarte gekuifde Virginifche Specht noemt, zegt dVttdezelve zich onthoud in Virginie en Guajana, wor- de ncfe van de Franfchen aldaar Carpenteros en vandeln- diaanen Fentou geheeten. Hij is zo groot niet als de voorgaande. Het Mannetje
heeft bebalven de roode Kuif, den Kop rood, dog in het Wijfje is deKop bruin van boven. Beiden hebben zij de Wangen , den Hals- van onderen- en aan dezijden, bleek- geel, de Slagpennen zwart. Het Mannetje is insgelijks, aan deOnderkaak rood. IV: Zwaluw-Specht; Picushirundinaceus; (Picus niçer,
oceipite eoccineojiumeris albidû punSatis. Lias. Sijß.Nat.) Deeze die niet grooter dan een Zwaluw is, voert den naam van klein fie-zwarte Specht bij Klein , en van klei- nezwarte Boomkruiper bij Albtn, die er eeneflegtge- koleurde afbeelding van geeft. Brisson noemt hem de kleine zwarte Specht van Nieuw-Engeland, alwaar hij Sich onthoud. Het Agterboofd is rood, dog de randen der Wieken en de Onderbuik zijn wit; de Staartpennen zwart : de Pooten geeragtig. V. Kleine Roodkop; Picus erijthrccephalus; (Picasea-
|
||||||
SPE.
|
|||||||||
SPE. 3457
|
|||||||||
Ik zal hiervan de eigenfcbappen der Spechten dienen
te fpreeken, om dat die meeftendeels in de groene Specht zijn waargenomen. Het kloppen van deeze Vogelen op de Boomen utent ten deele om daar gaten in te booren, ten einde daar in te kunnen nestelen. In dit geval zijn de garen zo- ron t, of zij met een pasfer getrokken waaren. Zoiiunigen, echter, twijfelen bier aan en meenen, dat hij veeleer zulüs doe tot zijn onderhoud; te meer, dewijl men dikwils in zo Janige gaten, in piaats van Spechtenjon- ge Spreeuwen ot Vledermuizen, gevonden heeft, 'tls zeker dat de Spechten het kruipen langs en rondom de Boo ■ men eigen is, waar toe zij van de Natuur met fcherpe nagelen voorzien zijn, rustende boven dien op de tippen van hun ftaartpennen, die deswegens altoos zijn afgeflee- ten. Onder dit kruipen om de boomflammen en takken, kloppen zij geduurig met de hek daar op; 't welk fchijnt tedienenom de Infekten, die onder de bast verholen zit- ten, in beweging te helpen, en ze dan vervolgens, 't zij uit fcheuren of gemaa-kte openingen, met hunne aan't end fcherpeen haakigeTong uithaalen. Veelerleij Infekten- immers, dog inzonderheid Rupfen of Houtwormen, zijn in 't algemeen hun Voedzel. De groene Specht koomt meer dan de anderen op den Grond, om te aazen op Mie- ren. De zonderlinge gedaante en werkzaamheid van de
Tong, die haare aanhegting in 't voorhoofd heeft, gelijk LlKNiEUS aanmerkt; gaf-verfcheide Natuurkundigen aan- leiding , om op derzeïver werktuiglijk geftel nader ftil te ftaan. Albrovandus heeft de Ontleeding daar van in Plaat gegeven , Av. Tab. 1-3. Borellus De motu AnU malum. Pars. II Prop. 13., verklaart de werking der vier Spieren, die in den kraakbeenigen wortel van de Tong zijn ingeplant, zeer otnftandig. Hij merkt aan dat twee van deeze Spieren over den Kop zijn omgeflagen, en bij het grondftuk van de Bovenkaak aangehegt ; de twee an- dere flangswijze om een kraakbeenige katrol gewonden ; ten einde haare kragt van uit- en intrekking te vergrooten. Ook heeft deHeerPERRAULT, breedvoerig daarvan ge- fptooken ; dog de Heer Mer y , zie Mem. de VAcad. Royale dtsSciences, de,l' An. 1709. p 85. gaf, naderhand, een taauwkeuriger Ontleedkunde van dat geftel aan 't licht, Waarvan ik hierverflagzal doen. Van welk een uitgeftrektheid, zegt bij, deTongvan
àenSpechtook fchijnt, 'tis zeker dat die op zich zeif ge- nomen, niet meer langte heeft dan ongevaar een vierde duims ;. want de langte van 'tlighaam, en de takken van het Tongebeen, welke er deese Autheuren aan hebben toegefchreeven , behoort eigent lijk niet tot de Tong-De- zelve is gemaakt van een klein zeer kort beentje, bekleed Meteen peperbuis.van hoornagtige zelfstandigheid j de figuur is piramidaal ; zij is aan den wortel gewricht met het voorfte end-van het Tongebeen, dat degedaante heeft Van een Stij.Iet, zijnde omtrent twee duimen lang en een halve Unie dik. Dit Tongebeen is, met zijn agterfte end, gewricht aan twee beenige takken, die nog dunner dan hetLighaam zijn. Ieder tak van het,Tongebeen beftaat ü't twee beenige vezelen,, van ongelijke langte, endaan ^nd tezaamen gevoegd. De voorfte Vezel ismaar ander- ™'f duim lang; de agterfte, die aan Borell-i is onbe- kend geweest, heeft een langte van vijf duimen of daar °uitrent, zijnde vereenigt met een klein Kraakbeen,, daar zij mede eindigt. Ieder tak van het Tongebeen is, der- halve, driemaal zo lang als het lighaam van dit Been en deTongtezaamen. De takken ziin boogswijze gekromd , en ^vatten tusfehen zich den Hals. Hunne voorfte en- |
den gaan onder-den Bek heen, in het lighaam van het
Tongebeen uitloopende; de agterfte enden zijn over den Kop omgeboogen , en gaan ter regter zijde in de Neus; maar't; is opmerkelijk, dat zij daar niet gewricht zijn,-'t welk veeldoet tot het uitkomen van de Tong., gelijk in 'E vervolg zal blijken. Het Tongebeen , en de voorfte Vezel van deszelfs tak-
ken, zijn bellooten ineenefcheede, gemaakt van 't Vlies, dat de onderkaak inwendig bekleed. Het end van deeze fcheede vereenigt zich aan 't begin van't hoornagtig be- kleedzel der Tonge. Deeze fcheede rekt zich uit, als<le Tong uitgeftooken word, en krimpt in, als dezelve word ingehaald. Het huisje dathetkleine-BeentjevandeTong mede bekleed l is van boven rond, van onderen plat, van binnen hol; wederzijds gewapend met zes kleine, zeer fijne puntjes, die doorfchijnende en onbuigzaam zijn, het end een weinig naar de keel gekeerd. Men kan nauw- lijks twijfelen, ofditHoorntje, met deeze kleine punt- jes gewapend, zal het werktuigzijn, waar van de SpechS zich bedient, tot het naar zich haaien, van zijne prooij ; 't welk hij met temeer gemak doet, aangezien dit werk- tuigaltoos beftreekenis met eene lijm ige ftoffe, die uit- geftort word in het end van de Onderkaak door twee uit- werpbuisjes, afkoomende van twee Klieren, aan de bin- nenzijde van dit deel geplaatst. Om zich van dit Werktuig te bedienen, heeft de Na-
tuur aan den Specht verfcheiden -Spieren gegeeven , waar van eenigen behooren tot de-takken van het Tongebeen en deeze haaien de Tong uit den Bek ; anderen behoo- ren tot de fcheede, die het lighaam van-het Tongebeen en de voorfte Vezelen van zijne takken bevat.; deeze trekken de Tong in den Bek terug. Eindelijk heeft ook de Tong baar eigen Spieren, die dezelve om hoog, om laag en wederzijds beweegen. Ieder tak van het Tongebeen heeft maarééneSpier,
die haare oorfprong neemt van- het voorfte binnen zij- delingfche van de Onderkaak , en agterwaards gaande, door.het Hoofd heen, met zijn wederga word zamen- gevoegd door middel van twee veerkragtige Banden, die een derden zamenftellen, welke deeze Spieren hegt aan het Vlies van de Neus. Deeze Spieren befluiten in zich, als in een kanaal of geut, de agterfte veze- len der takken van het Tongebeen, en dit maakt dat de voorden, met" de Tong en derzelve fcheede, door de zamemrekking dezer Spieren , met kragt word uit den Bekgtftooten, 't geen niet zo wel had kunnen ge- fchieden , indien de Kraakbeenigeenden zelf aan beenge- hegtofgewricht waaren geweest*. , Om de Tong weder in- den-Bek te haaien is de gemel-
de fcheede voorzien met»twee Spieren, die, alzo dit lighaamsdeel een zelfden weg te rug moest gaan, met twee flagen zijn gewonden'om het bovenlïe gedeelte der luchtpijp, van welke deezeSpieren haaien oorfprong neemen. Hier toe helpr ook de veerkragt der Banden van aanhegting; behoorende tot de eerstgeiiielde Spieren in de Neus. B6ven op den Kop- is eene fleuf die met den Huid een Kanaal maakt, waar in de Kraakbeenige tak- ken van het Tongebeen een vrijen loop en fpelingheb/- ben, in het uitfehicten en terug haaien van de Tong, zon- der zich zijdwaards te kunnen verplaatzen. , Indien men op dit alles agtgeeft, zo is 't blijkbaar, dat
BoRELLi zich grootelijks vergist hebbe, ten opzicht van dewerkmg deezer Spieren. Begrijpende,,immers, dat de Tong, met het Toncebeen en deszelfs takken te 333- men, agt duimen lang zijn, en dat daar van telkens vier Nn 3 duiüien |
||||||||
SPE.
|
|||||||||||
34S®
|
SPE.
|
||||||||||
duimen uit den Bek koomen, zo moet men toeftaan
dat de Spieren, zo wel die de Tong uicfchieten als die de- zelve innaaien, elk vier duimen moeten ingekort worden . tot deeze werking. Het blijkt dat die Autheur niet ge- weeten heeft, dat deeze Spieren degeheele uitgeftrekt- heid van de Tongebeen langs loopen , en overzulks be- kwaam zijn tot zulk eene inkorting. Rekrault was, in dit geval, nog meer van de koers, dewijl hij van de fpie- ren, die om de Luchtpijp geflagen zijn, in't geheel geen gewag maakt. Ook is al het onderzoek van deeze Hee- ren bepaald geweest aan die Spieren, welke de.Tong uit en in den Bek doen gaan ; daar zij niet gedagt fchiinen te hebben om de vier eigen Spieren, welken de Tong in deeze Vogel heeft, door welken zij op en nederwaards, naar deeze of geene zijde getrokken word, 't zij dat zij zich binnen of buiten den Bek geplaatst bevinde. Deeze allen neemen haaren oorfprong van het voorfte deel der takken van het Tongebeen , twee van den eenen, twee van den anderen, en loopen uit in vier dunne Peezen, die het üghaam des Tongebeens omvatten , en ingeplant worden in den wortel van het kleine Beentje der Tonge, Allen te zaamen werkende, houden zij de Tong regt; in ■*t bijzonder werkende, brengen zij die naar dezen of ge- nen kant, op en nederwaards ; zo dat de Tong, uit den Bek gebragt of weder ingehaald zijnde, door de vier bo- vengemelde Spieren; dus altoos in Itaat gefield word totdie beweegingen, welke het vangen en inilokken van het Aas in deeze Vogelen "ereischt. Dit konftige geitel van de Tong der Spechten, is door
meer Natuurkundigen met veel verwondering befcbouwd. Doftor Derham merkt aan, dat dezelve zeer bekwaam is, om het Ongedierte te prikken, dooden en-uit de -reeten van hout of fteenen te haaien. Als de Specht, zegt een ander Schrijver, door zijn natuurlijke fchranderheid komt te ontdekken , daterGewormteineenigeoude boom zij, loopt hij langs óf rondom den ftam heen, en, rus- tende op zijn Klaauwen niet alleen, maar ook op dePen- nen van zijn ftaart, boort hij met zijne fcherpe en (Ier- ken Bek, een gat in den Boom, waar in hij vervolgens een fterk geluid maakt, om de Infekten in beweeging te helpen , in welker Üghaam hij de haakjes en puntjes van zijne Tong hegt, omdezelven naar zich te haaien en ver- der inteflokken. VIII. Bengaalfche Specht; Picus bengalenßs; (Picus
viridisoccipiterubro, micha nigra, fubtus anticequealbus nigra maculatus. Lînn. Sijfi.Nat.) Deeze word van Albin de Bengaalfche, van Edwards de gevlekte Indiaanfche, en . van Kl e i N de Bengaalfche bonte Specht genoemt. B r i sson befchrijft hem onder den naam van groene Specht y an Ben- gale. Hij is, zegt hij,. een weinig kleiner dan de Euro- pifche, dog, volgens de opgegevenë maat, moet het bij na een derde verfchillen. De koleur is als boven gemeld; de woonplaats in Bengale. ,IX. Half gebekte Specht; Picusfemirostris;( Picusmax-
illafuperiorebreviore. (Lrnn. Mus. Ad.Fr. Lp. 16 ) Dit
is de eenigfte der zoorten van Liknjeus^ welke Bris
„son niet heeft. Men vind dezelve in 't Kabinet van
de Koning van Sweeden. De woonplaats is in-de In»
jjcöën. >
X. GrootebonteSpecU; Picus varius major ; (Picusalbo
TÜgreque varius, ano occipiteque rubro. Linn. Sifi. Nat.)
lln'Europa vind men Spechten, die wegens hunne koleur
bonte Spechten genoemt worden. Zij verfchillen bijna
.alleen in grootte, en Ieeven altemaal van Infekten, die
^gij op de voorgemelde manier uit het hout haaien, nes-
|
|||||||||||
telende ook in holle Boomen. Deeze, die gemeenlijk
degroote bonte Specht genoemt word, is de allergrootfte. wordende van de Italiaanen Culrosfo getijteld, wegene zijn roode koleur aan den Aars, van de Sweeden Gyl. hnrenna ; men noemt hem in Engeland ook Witwallt dog gemeenlijk de groote gevlakte ; in Duitschland Bunt- specht. In grootte komt hij den Merel zeer nabij, ofgaatdien
zelfs te boven, zo dat hij veel kleiner is dan ds groene Specht. Hij is van boven zwart, van onderen rosagtig grijs, aan't onderde van den Buik rood; eenzwarteband (trekt zich wederzijds, van de hoeken des beks langs den hals uit, tot op de"borst. De Staartpennen zijn zwart, dog de drie buitenfte, aan beide zijden met rosagtig vuil wit getipt, overdwars met zwarte (treepen. Het Man- netje heeft niets roods aan het Agterhoofd,daar het Wijfje een roode ftreep heeft. XI. MiddeibaareSpecht; Picusmedius; Picusalbo ni'
groque varius, ano verticique rubris. Linn Sijfl. Nat.) Brisson noemt deezen, eenvoudig de bonte Specht; want hij is maar weinig kleiner dan de voorgaande, daar hij gemeenlijk onder huishoud. Ook hebben verfcheide Au- theuren hem groote bonte Specht genoemt, in onderfchei- ding van den allerkleiniten. Hij voert in Vrankrijk den naam van Epeifche of Cul rouge en Pic rouge, in Engeland dien van Franfche Specht of Hickwail; de Switzers noe- men hem Aakfier-Specht, en zommige Duitfchers !VtiS' Specht, dat is witte Specht. I Van deezen, in't bijzonder, getuigt Rajus, dat hij met Î
zijn Bek in een fcheur van een Boom te fteeken, en zeer î fnel heen en weder te beweegen, ofdoordkwils teklop- f pen, een helder kraakend geluid maakt, dat van verre hoorbaar is . Hü is van onderen witagtig geel, en aan de fluit roozekoleur, 't welk-hem voornaamlijk vanden voorgaanden onderfcheid. XII. Kleine bonte Specht: Picus varius-minor ; (Picus..
alba nigroque varius, vertice rubro , ano albido. LiMt | Sijfi. Nat.) Men noemt deeze gemeenlijk de kleine, om | dat hij niet veel grooter dan een Mosch en kleiner dan { een Leeurtk is. De Hoogduitfehers noemen hem Grafs- J Specht, deEngelfchen Piannet, en de Italiaanen Piprs, naar hetgrieksch. Zijn koleur is van boven zwart, met wit overdwars geftreept, van onderen rosagtig, met eenige ■zwarte vlakken. De buitenfte Staartpennen zijn ook wit
getipt; hij heeft een zwarte ftreep langs den hals, als ds anderen, en 't Mannetje is hoven op 't hoofd rood. XIII. Drieyingerige Specht; Picus tridattijlus anOM'
lus; (Picus albo nigroque varius, pedibus tridaHijl'1- '■ LxNS.FauH.Suec.) Onder de bonte Spechten is'deezsde zonderlingfte, dewijl hij van hun allen verfchiltdoor-dc Pooten, die niet meer hebben dan drie Vingers ofKlaa"" .wen. Hij komt in Sweeden, dikwilsvoor, aandeho* ge Bergen vän Lapland en Dalekarlie, als-ook in Sibe-
rië en aan de Hudzons-Baaij, zegt Linmeus, die er één an't jaar 1734, op zijne reize naar Dalland kreeg, wel« ke hij toen als een nieuwen en nooit befchreevenenyo- * gel aanmerkte. Brissön twijfelt of deeze ook het Wu- je waare, en die, waar van Edwards de afbeeld^S geeft, het Mannetje van deeze zoort van Spechten. °P deeze onderde II ing denkt bil, datdievan Caijenne, wer ke in't Kabinet van-Reaumur was, misfchien wel de- zelfde mogte zijn. . De grootte is omtrent als de m'ddelbaare bonteSpecllh
de koleur is boven zwart, in 't Mannetie met witte chvar.e Vlakken; van onderen wit, de zijden met zwarte dwars- ftree*
|
|||||||||||
SPE.
ftreepenî een witte band onderde Oogen; deStaartpen-
nenzwart, ten deele met witte en rosagtige tippen. Het
|
||||||||||||||||
SPE.
|
||||||||||||||||
U5&
|
||||||||||||||||
raakt zijn; terwijl ze echter de eer genieten, om, hoe
algemeen geworden, haare agting bij de grooten redelijk
|
||||||||||||||||
Mannnetje heeft den top van 't Hoofd rood, zegt Bris- op te houden. Men wil naamlijk dat zij omtrent den
|
||||||||||||||||
son, en LiNN/Eus merkt aan, dat de Europifcbe den-
aelven geel heeft. SPECIES; dus noemt men in deApotheeken allezo»
danige ingrediënten, die tot de bereiding eener compofi- tie of zamengefteld middel genoomen worden. Hier van virjti men veele voorfchriften bij J. J. Woijt, Schatka- mer yan Genees- en Natuurkundige zaaken. SPECIFICUM ; is men een zodanig Geneesmiddel ge-
woon te noemen, 't welk in't bijzonder tegen de een of andere ziekte dienftig is. SPECILLUM, zie BRIL.
SPECULA ASTRONOMICA, zie OBSERVATO-
RIUM. SPECULUM, zie SPIEGEL.
SPECULUM CAUSTICUM.zie BRANDSPIEGEL.
SPEEKZEL, zie KWIJL.
SPEEKZEL-BUIS.,in'tlatijnZ)uctuy/a/ïV(jHj-j van de-
zeheeft men verfcheidene, dewelke ieder met een bijzon- dere naam naar haren uitvinder genoemt worden,als volgt. i. Speekzel Buijen van CoscHwt,«; Duüus Jalivalis Ce-
fchvizianus ; deeze door de opgenoemde Autheur voor Smézel-Buizen aangezien , zijn niet anders dan deAders onder de Tong. Vii. Heister campend. Amt. Tom. Ulp.109. 2. Speekzel Buis van Riv 1 nus ; Duüus Jalivalis Rivi-
nianus, heeft zijn beginzel uit de kleine klier onder de Tong, en gaat te gelijk met die van Warthon in den mond. Deeze Buis word van zommigen ook wei Speekzel- Buis van Bartholinus genoemt, dog te onregte, want RiviNus is deszelfs uitvinder, en heeft de kennis daar van ook veel eerder gemeen gemaakt als Bartholinus, zo als blijkt uit zijne Disputatie de Dijjpepfia gehouden in ta jaare 1689. ' 3. Speekzel-Buïs van Steno; DuSus Jalivalis Steno-
nhnus; deeze neemt zijn beginzel uit de Klier agter't Oor, en eindigt inden mond bij den tweeden maaltand. 4. Speekzel-Buijen- van Walther; Ductus Jalivalis
Wéherianus. Dit zijn zeer dunne Speekjel-buisjes, wel- fce uit de tong-klieren koomende, zich ter zijden van de t0"ge onder dezelve openen, zijnde aan ieder kant vier in getal. 5. Speekzel-Buis van Warthon; Duttus Jalivalis
Watthonianus, neemt zijn begin van de inwendige Kaak- *''eiS en eindigt onder de Tong in den mond. SPEELEN, zie SPEL.
SPEELKAARTEN, zijn kleine langwerpig vierkan-
te bladjes van Carton, "aan de eene kant gemeenlijk wit en aan d'andere kant gefchildert, waarvan men zich tot t^fcheidene fpeelen bedient, welke men om diereden Kaattfpeelen noemt. De Jefuit MenestrieIi , geeft ons in zijn Bihliotheque
turieuje £f inflruBive, een kleine verhaal over den oor- iprong der Speelkaarten, en over de betekenis van derzeU v_er Figuurgu waar van 't hoofdzaakelijke op 't volgende Uitkomt. De Speelkaarten, diéaaneenigentoteen on fchuldig ver-
haak en tijdverdrijf dienen, terwijl ze van veelen zeer Misbruikt worden , hebben een dergeiiik' lot ondergaan |
||||||||||||||||
• jaare 1390 aan 't Hof van Frankrijk zijn uitgevonden ,
om Karel den VI. Koning van dat Rijk, wanneer hij in eenezwaaredrofgeestigheid vervallen was, op te beu- ren , en een nieuw vermaak te verfchaffen. Dat de ouderdom dezer uitfpanninge niet hooger te
zoeken of te vinden is, kunnen de volgende gefchied- kundige bewijzen, tot eene zeer hooge waarfchijnlijk- heid brengen. Voor eerst xiet men in geene fchilder of > beeldhouwftukken of tapijtwerken , ouder dan 't gemelde tijdperk, een ige Speelkaart afgebeeld, maar zints dien tijd koomen ze in veele werken van datflagtevooren. —Ten 2den ontdekt men voor dien tijd geen verbod van 't Kaart- fpeelen in de Koninglijke wiliekeuren, fchoon er toen eenige jaaren geleden , een zeer ftreng verbod was uit- gegaan, verbiedende alle zoorten van fpeelen en tijd- kortingen, opdat deOnderdaanen zich mogtenoefenen in den wapenhandel en in ftaat Hellen om den Engel- fchen wederftand (e bieden. In welk verbod het niet te denken is dat de Speelkaarten, die. een zo aantrek- kend fpel uitleveren, zouden zijn overgeflaagen, wa- renzij toen reeds in gebruik geweest.— Ten sden vind men in de Kerkelijke regelen voor dien tijd opgefteld, geen gewag van Speelkaarten gemaakt, dog wel dat zij twintig jaaren laaterin 't Gallicaanjche Sijnode den Gee- ftelijken verboden zijn. Omtrentdien zelfden tijd zietmea in't fchuldboek van's Koning Boekhouder deeze fchuld. Betaald voor een Jpel gejcbilderde blaadjes, gekogttol's Ko= nings uitjpanning, drie livres. De kunst om Kaarten te drukken toen nog niet uitgevonden zijnde, moeften zij gefchilderd worden, 't welk dezelve zo duur maakte; ook worden ze in de bovengemelde Sijnodale regelen , pagella; piBœ, of kleine gefchilderde blaadjes genoemt. — Ten ^den kwam er, omtrent dertig jaaren daar na een ftreng verbod uit tegen de Speelkaarten in Frankrijk, en een ander van Emanuel Hertog van Savoije, die dit tijdverdrijf alleen aan de Juffrouwen vergunde, mits dat ze om fpelden of iets van gerings waarde fpeelden. Door de vier koleuren en figuuren worden de vier zoorten of ftaaten van Menfchen in het Koningrijk af- gebeeld. De Harten duiden de Kerkdijken aan, van : waar de Spanjaards, die zeker het gebruik der Speel- kaarten van de Franfchen ontleenden, in fiede van Har- ten , Bekers hebben. De Àdel en het ten krijgtrekken- de deel des Volks word verbeeld door de eindenvan Pieken of Lanjen, welke onze onkunde vande oorfpróng- lijke betekenis, of de flegtheid zelve der afbeelding, Schoppen noemt. De Spaanjaards. hebben bier voor Zwaarden, 't welk van dezelfde beduidenis is. Door de Ruiten worden de burgers, kooplieden en handwerks- lieden betekent, en het Klaverblad zinfpeeltop de boe- ren en landlieden, waar voor de Spanjaards een knöds, hebben. De Historie der vier Koningen, gelijk de Franfchen
zomtiids boertende de Speelkaarten noemen, komt uit op David, Alexander, C#:sar en Karel, wi'ernaa- men toen op de Franfche Kaarten waaren en nog zijn. Deeze geeven de vier beroemde heerfcbappijen te ken- nen, der Joden, der Grieken, der Romeinen en der Frari' |
||||||||||||||||
«ns veele andere ftukjes van uitfpanriing, wier toeftel Jchen onder Karel den Greoten,
Wen?ig gelds kost; hier in beftaande, dat zij van't Hof De naamen der Koninginnen geliik ze nog op de Fran- jn de aanzienlijkfte perfonagien herftomftig, in de han- fche Kaarten gevonden worden, zijn Argine , Esth- °en dergeringfte ingezetenen, en handwerkslieden ge- er, Judith, en Pallas. Argine is een letterkeer voot
|
||||||||||||||||
346b .SPE.
|
SPE.:
|
||||||||
voor Regina, dat Koningin betekent, terwijl Esther
de Godsvrugt, Judith de Dapperheid, en Pallas de Wijsheid atlchetst. Door de Knegts, of Boeren, gelijk men ze zomtijds
noemt, worden de hedendaagfche Ridders betekend, of zo anderen willen de Ridders zelve; om dat Hogier en LaMre, twee naamen die men nog op de Franfche Kaar- ten leest, ten tijde dat de Speelkaarten gezegt worden uitgevonden te zijn, twee beroemde Ridders waaren. SPEEN, of Tepel, is het roode langwerpig knob-
beltje , 't welke zo wel in Mans als Vrouwen , op de Mam zit, hebbende één rooden kring rondom zich heen, in welke kleine klieren, en zelfs groote haairen gezien worden. De zelfftandigheid vandenfópef is fponsagtig, enveer-
kragtig, zelfs zo , dat hij even als het mannelijk lid gwellen en (lijf worden kan; om die rede zwelt de tepel door behandeling, en verwekt de lust tot voortteeling. Bij de Minnen zwelt zij en word grooter door het zuigen der Kinderen, welke last ook hierdoor aangenaam word bij de Vrouwen. Midden in die zelfftandigheid, vind men 7 of 8 melk-
buizen, welke de melk in de Mammen afgefcheiden, door- laaten, en welkereinden zich können fluiten, zo dat zij de melk inhouden. Zie MELK. Deeze buizen hebben even veefopeningen ", in het topje des tepels. Het is zonderling, dat de tepels zwarter worden , en
eenen grooteren kring krijgen, bij de zwangere Vrou- wen. De tepels hebben be'halven dat een groot getal zenu-
wen, welke de werktuigen zijn van de fterke aandoening als zij gekitteld worden: De Groote Albinus heeft in zijne Annot. Acad. best over dit deel gefchreeven, daar wij den Lezer toe verwijzen. SPEENADER, word genoemd de Vena haemorrlwi-
dalis; welke eene ader is rondom den aars loopende, en gevende takken aan deszelfs klieren ; deeze worden bij bejaarde Menfchen meest al varikeus, dat is uitgezet, en vormen als tepels , en knobbels, die vol geronnen zwart bloed bevonden worden ; deeze ontlasten zich dik- wils van het grove bloed, en verfchaffen gezondheid aan den bloedrijken , om welke redenen deeze aders de gül- dene aders'm Duitschland genoemt worden ; bij ons Speen- aders genoemt, om dat men die gezwellen, fpeenen , ook takken of tieken, om de gedaante der Hout-luizen, noemt. SPEENEN van 'KINDEREN. Speenenvan een Kina
word genoemt, als men het van de borst afneemt en afwent, om het te voeden met het dagelijksch voorko- mend eeten .in de huishouding. Het beduid derhalven, het Kind niet langer met de Moeders of Minnes melk, maar mee vaste fpijzen, te voeden. De natuur leert dien tijd vrij klaar van zei ven, naame-
lijk het Kind krijgt tanden een half jaar oud zijnde, en- vervolgens, dat is het krijgt die werktuigen die noodzaa- klijk zijn om de fpijze eerst te verdeelen, en te bree- ken, eer zij in de maag koomt. Het Kind moet derhal- ven niet eerder gefpeend worden, dan wanneer het van deeze nutte deelen voorzien is. De Tanden daarenboo- ven worden nadeelig, en gevaarlijk voor de Moeder, om dat de tepel dikwerf door dezelve hevig gebeeten , en zodanig gekwetst word, dat degeneezing bezwaar- lijk volgt. De Moeder nog jong zijnde moet, zo dra zij bemerkt
wederom zwanger te zijn, haar Kind fpeenen, op dat zij |
|||||||||
niet te veel verzwakt en onnut word, om de~tedere
vrugt welke zij in haaren boezem draagt, naar behooreu te voeden. Het Speenen heeft derhalven geen vasten tijd, maar
hangt af van verfcheidene omftandigheden. De Vrouwen die bejaard, of met Mannen van meer«
der jaarert getrouwd zijn, moeten haar Kinderen niet lang de borst geeven, om dat zij anderzints nia fchie« lijk, althans niet volgens de waarfchijnelijkheid fenie- lijk zwanger worden; en daarom veieiscbt haare plicht om liever haar Kind te Speenen, eene Min, of pap te geeven, dan een volgende bezwangering voot te koomen. Het verzekeren van erfenisfen enz., kan daar van af. hangen.- Wij moeten voor het overige den Lezer wijzen
naar OPVOEDING SPEEIN'-KPvUiD, zie GOUWE (KLEINE).
SPEER HAAIJ, zie HAAIJEN, n. Ul.pag. 992.
SPEER-WORTEL, is het zelfde als Slangen-worteh,
zie aldaar. SPEK, door dit woord verftaat men dat witte vet,
't welktusfchen het zwaard en* het vleesch der Varkens of Zwijnen zit. Ook word het vaste vet der Walvisfcben, Kazilotten, enz. waar uit de traan word gekookt, Spek genoemt. Het Varkens Spek is een voedzel dat voor geen andere
dan fterke maagen dient ; zo als bij voorbeeld Handwerks- lieden die zwaar moeten arbeiden, de zulken die agter den ploeg luopen, en meer ander werk van dien aart rerrigten. SPEK-STEEN, in'tfrmsch Pierre de lard; dasword
gemeenlijk een in 't aanraakeii, zagte en zeepagtige Steen genoemt, die zich zeer gemakkelijk Iaat bewerken, en waar van een groote menigte ti^uuren, Beeltjes eb Die- ren worden vervaardigt die men ukCbina tot ons over- zend. Deeze fteen heeft meer of min doorfchijnent- beid; maar die zoort van flaauwe doorfchijnentbeid is even als die van het wasch of ongel ; en het is deeze hoe- danigheid, die haar waarfchijnelijk zowel de franfche als nederduitfche naam heeft gegeeven. Derzelver koleur is of wit of vuil wit, of grijsagtig , of wel ophetgeeleen , bruine trekkende, zomtijds is zij even als Marmer met aderen doorweeven. Het Spck'fieen behoort onder het getal van die (teenen
welke men Potßeenen noemt, ter oorzaake. van de gemalt- kelijkheid waar mede men dezelve kan bewerken om et potjes enz. van te maaken. De Hr. Pott heefc bc»ec' zen , dat deeze fteen dien hij Steatites noemt, van een leemagtigen aait is, en in het vuur harden vast word; wanneer men dezelve eerst ter deegen fijn geftooten heeft, en als dan met water tot een deeg maakt, kan men er evengoed als met regte leem vaten van maaken, en ook op het Pottebakkers diaaijrad bewerken.. VB zuuren hebben geen de mii)fte vat op deeze fteen, wan- neer die zuiver is. Zie Pott Lithogeognoßa, torn, *• pag.l-jZ &feq. , De Natuurkundigen hebben een menigte verfchillenae
naamenaan deezenfteen gegeeven. Zommigen hebbend'0 Steatites, anderen Smeäis genoemt ; de Engelfchengee- ven daaraan den naam van Soip-rock; de Duitfchers van Speck-llein,Smeer-flein,Topsftienen Potfiein. Vf'W" fijphniusder Ouden , delapis comii der Hedendaagicfien, zo wel als de (Teen die denaam van Lavezze draagt, ZJ van den zelfden aart. Zomtijds is deeze fteen in Duitse» land bekend, onder den. naam vanSpaansch-kriß- . |
|||||||||
'SMS.
Volgens de Hr. Pott word het Spek.ßeen gemeenlijk
Tjàb'ij de oppervlakte der grond gevonden, en men behoeft niet diep te graaven om het zelve te ontmoeten. Men vind het in Engeland, Sweeden, in verfcheidene-plaat- zen van Duitschland en in Vrankrijk. SPEL, Speelen; is een zeer in gebrnik zijnde over-
eenkomst öf verdrag, waar in de bedrevenheid, hetenkel geval, of wel het geval met bedrevenheid gepaard, na de verfcheidenheid der fpeelen, het verlies of winst uit- wijst, door die overereenkomst tusfchen twee of mee- derMenfchen bepaalt. Men kan zeggen, dat in zodanige Spelten , die enkel
voor Spellen van verftand , of bedrevenheid gehouden worden, het geval er echter ook plaats in heeft, voorzo verre dat men niet altoos de kragten weet van de geene tegens Wien menfpeelt.dac er zomtijds onvoorziene ge- vallen voorkoomen, en dat eindelijk ,degeesi: of hetlig- haam niet akijdgelijkeljk wel gefteld zijn,en ookniet altijd derzelver verrichtingen met gelijken iever waarneemt. Wat er ook van mag zijn, de liefde of zugt tot het Spel,
is een voortbrengzel van de zugt tot het vermaak, die van een oneindige uitgeftrektheid en verfcbeidentheid is. Van de vroegfte oudheid af, hebben de Menfcben zich door allerleij zoort van Spellen, na hunne geneigtheden en imborst geregelt, zoeken tevermaaken, te verkwikken, enonledigte houden. Langen tijd voor deLidiers, voor hei beleg van Troijen, en geduurende dat beleg, bezig- den ïsieh de Grieken, om de verveelingen die de lang- duurigheid van het belegte wegebragt, en om^hunne ver- moeitheden te verzagten, met verfchillendeS'/Wfera, die onder befcherming van de'rust en ledigen tijd, weldra hunnen wijk van het Legerna de Steden nam. DeLacedemoniers waaren de eenigften, die ten eene-
maalen het Spel uit hun Gemenebest verbanden. Men verhaalt dat Chilon, een van hunne Burgers, gezon- den zijnde, om eenbowgenoodfchapmet dtevanCorin- then te fluiten, hij zodanig verontwaardigt wterd, van de Regenten, Vrouwen, Oude en Jonge Krijgslieden, geheel en al aan het Spel overgegeeven te vinden , dàt hij fpoedig te rug keerde, 'tegens hun zeggende, dat het de roem van Lacedemon, die nü kort geleden Bijfantium frfdgeitigt, zoude zijn te befwalken, van met een Volk üit Speelers beftaande , een Bontgenoodfchap te flui- ten. ' Men moet zich niet verwonderen de Corinthers met
Vetvosring aan een vermaak overgegeeven te zien , 't welk ^meenlijk in de Staaten heersch, na evenredigheid van derzelver, weinige of veelheid van bezigheden, weelde, ^rijkdommen. Het was om eenigermaate dezelfde woe- °eK beteugelen, dat de Romeinfche wetten verboden 001 niet hooger te fpeelen als tot een zekere bepaalde fom ; Blaar deeze wetten wierden niet onderhouden, dewijl on- der de onmatigbeden welke door Juvenai.is aan de Ro- meinen word verweeten, die van het grof fpeelen in zijn e«fte dicht, vers 88 ter degen word gehekelt. • *..... . Älea quando
Hos animos1? Neque enim loculis corrii tantibus
•di cajum tabula, poßta fed luditur arca. . " « de raferniïe van hazard-fpeelen wel immer tot
»* ™lk eene hoogte geklommen? Want verbeeld uw 5> met, dat men zich in die fpeel-saalen vergenoegt, " f §e,d dat men toevallig bij zich heeft , te waa- " o? U neen > aien laat er kistjes vol goad brengen,
'* Deel. |
|||||||||
SPE.
|
|||||||||
U$l.
|
|||||||||
,, om dïe met een dobbelfteen-werp, te waagen".
Hetgeen nog zonderlinger voor koomt, is, dat de* Germaanen zelven, zodanig op hazard-fpeelen Verdin- ger t waaren, dat zij volgens 't getuigenis van Tacitus, na alle hunne goederen verfpeelt te hebben, ten laatften om hun lijfeigendöftl fpeelden, ennoviffmo jaliu om mij van zijn uitdrukking te bedienen, hunperzoon en viij- heid waagden te. verliezen. Men ziet overal, zo wel in de voorleeden als tegen-
woordigen tijd Menfchen, die een aanmerkelijk gedeel- te van hun goed, aan de wisfelvalligheid van de kaarten en dobbelfteenen overgeeven, zonder dat er hun deflegte gevolgen van onbekend zijn. Welke mogen dog de oor- zaaken, van zulke eene fterke aantrekkelijkheid wezen t Een ervaren Speeldir ', zegt den Abt du Bos, zoude alle dagen een zekere winst kunnen doen, met zijn geld niet anders dan in zodanige Spellen te waagen, waar in den goeden uitflag meerder van het vernuft en ervaaren- heid des Speelders afhangt, dan van de grilligheid der kaarten en dobbelfteenen ; intusfchen verkiest4nj dik- werf zodanige Spellen, waar van de winst geheel en al van degrilligheid der kaarten en dobbelfteenen afhangt, en waar in zijn bekwaamheid hem geen 't minfte voordeel boven zijne medefpeelers geeft. De voornaamftè reden van een dusdanige verkiezing, fpruit voort uit gierigheid, of uit de zugt, om fchielijk en eensklaps zijn fortuin te verbeteren. Behalven deeze reden, zo vereifchenzodanige Spellen
waar van den uitflag meest van't vernuft en ervarenheid des Speelers af hangt, een al te aaneengefchakelde inge« fpannenheid van geest, en houden daar bij de ziel ira geen geftadige ontrustende onzekerheid , zo als bij het pasfe dix , bluffen, trente et un, en alle d*ie andere Spel- lm, waar van de goede of kwaade uitkomst ten eene« maale van 't geval afhangt. Bij deeze hufte Spellen, zijn alle de flagen uitwijzende, en ieder uitkomst doet iets winnen of verliezen; zij houden dan de ziel in een zoort van ontroering, beweeging, verrukking, en dit gefchied zonder dat het nodig is, dat zij door eene ernftige aan» dagt of ingefpannentheid van geest aan haar vermaak toebrenge ; waar van onze aangeboorene luiheid, won« derlijk in haar fchik is, bevrijd te weezen. De Hr. Montesquieu bevestigt dit alles, door eeni«
ge korte aanmerkingen over dieftofre. ,, Het Spel(zegt „ hij)behaagt ons in 't algemeen, om dat het onze gte- „ righeid verbind, dat is te zeggen, de hoop om meerder ,, te hebben. Het vleit onze verwaantheid, door het „ denkbeeld van de voorkeur die de fortuin ons geeft» ,, Het voldoet onze nieuwsgierigheid , met ons een „ fchouwfpel te veifchaffen. Eindelijk geeft het ons die „ verfchillende vermaaken , aan de verrasfing eigen. In- ,, zonderheid zijn het de hazard-fpellen die ons 't meest „ bekooren, om dat die ons onophoudelijk nieuwe en. „ onverwagte voorvallen aanbieden. Ook behaagenons ,,*de andere Spellen, om datzij een vervoig van onver- ,, wagte gebeurtenissen zijn, die het vernuft bij het geval ,, gevoegd, tot oorzaak hebben. Ook word het Spel in de zamenleeving niet anders als
voor een tijdkorting aangemerkt, en ik laat het deeze ' gunftige benaaming,uit vreeze,dat een ander die nauw- keuriger zoude zijn, teveel Menfchen zoude doen bloe- ien. Dat er zelfs zo veel verftandige heden zijn welke gaarne fpeelen, koomt, om dat zij de verborgene doolwe- gen, geweldige gevolgen en tijdverilindingen van het Spel, aiet zien nog vermerken. Niet dal ik wil bewee- Oo 1 teu |
|||||||||
34*î SFB. SPS.
|
||||||
ten als of de gemengde /pellen, Ja zelfs de hazard-JpeU
len enkel aan bet regt der natuur, getoetst zijnde, iets onregtveerdigs inzichbebelfen; want behalven dat ni en-, zich met volkoome eigen genoegen aan het Spel begeeft, zo waagt ook ieder Speelderz^ngeld aan een even groot gevaar; elk verfpeelt ook zo'als wij veronderftellenzijn eigen goed, waar over hij diensvolgens na goedvinden kan befcbikken. Hut Spel en andere verbintenisfen waar omtrent wisfelvalligheid plaats heeft, zijn wettig, zo dra als 'tgeen men van weerskanten waagt, dezelfde waar- de heeft, en zo dra het gevaar van te verliezen en de hoop om.te winnen , van weerskanten eene nauwkeuri- ge evenredigheid hebben, met het geen waar om men fpeelt. Ondertusfchen, beperktzich dietijdkorting zelden bin-
nen de paaien, welke derzelver naam belooft. Zonder van de kostelijke tijd tefprekendievoor deSpeeters verlooren is, en die men vrij wat beter zoude kunnen befteeden, ver- andert bet zelve in kinderlijke hebbelijkheid of aanwend- zei, en zelfs maar al te dikwils in een jammerlijke en ramp- zaalige drift door het lokaas der winst voortgebragt. Men weet ten dien opzichte, de feboone gedagten van Me- vrouw Desroulieres, in deeze verzen uitgedrukt. Le défir de gagner, gui nuit et jout occupe,
Efl un dangereux aiguillon :
Sou vent quoique l'efprit, quoique- le coeur foit bon,. On commence par être dupe,
On finit par être fripon.
„ De zugt om te winnen die nagt en dag.bezig-houd ',
ty is een gevaarlijke prikkel : Dikwils fchoon de geest, 3) fchoon het b'art goed zijn, begint men met bedrogen „ te worden, en men eindigt met zelven te bedriegen. Het is te vergeefs dat men weet, dat de menigte van
Menfchen door het Spel bedorven, verre weg de zoda> »jgen overtreft, die van fterk dat zij waaren door behulp van onkundige Geneesmeefters of Kwakzalvers, zukke- lende zijn geworden; men vleit zich altoos dat men on- der't klein getal van die geenen behoort, welke van den oorfprongde weereld af door weldaaden zijn begunftigt geworden. Maar dewijl de Wethouderfchap haar aandagt moet
Testigen, om 't bederf van haare Burgers, ten aanzien van allerlei contracten voortekoornen en te beletten, zöftaat het ook aan haar om zulks ten aanzien van het Spel te regelen,, en te zien, tot hoe verre het belang van den Staat en der Particulieren vereischt, dat zij het Spel ver- bieden , ofwel dulden dat het onder zekere bepaalingen worde (oegelaaten. Dog de Wetten van wijze Regee- lingsbeftieringen kunnen niet te ftreng zijn, regens alle zodanige hazard-fp'ellen, daar geen volkoomene even- redigheid in plaats vind. Degroote Barbevrac, in leeven Hoogleeraar in het
Natuur-Regt te Groningen, heeft in het franscb eerfe fchoone Verhandeling over bet Spel in 't licht gegeeven, onder de tijtel van traité du y eu, ou l'on examine les prin- cipales queflions du Droit naturel et de là Morale, qui ont rap- port a cette matière. 3 vol. Amfb. 1737 **âiÇo., waar in deeze ftoffe , volgens de grondbeginzelen van Zedekunde en Natuurlfik Regt befchouwt, met even veel ver- ftandals oordeel zeer nauwkeurig word verhandelt. Zo- danige onzer Lezers diegenegen zijn om grondig onder- ligt daar omirent te bekoomen-, Jütonen wij niet beter doen als daar na toe te wijzen. •..-. |
||||||
SPELDE, zie BIER.
SPEL DEGELD, dusdanig word een zekere kleine toe.
gift genoemt, die men dikwils op de koop van 't een of an.
der voor de Vrouwen bedingt , zo als wijnkoop voor de Mansperzoonen een zekere toegift is, die aan wijn word bedongen. Dit klein gefchenk onder.de benoeming van. Speldegeld, is reeds sedert langen tijd hier te lande be. kend geweest; ja zelfs-blijkt het, dat de Graven nahet verleenen van vrijdommen van Tollen voor haar of haare Vrouwen , nog een dusdanige geringe last onder de be. naaminge van Speldegeld,aan zich hebben behouden;blijk- baar uit eene Sententie van het jaar 144S in de 2.Mem. \an Bossaert. fol. 90 te vinden, waar bij den Tollenaar van Geervliet als Pagter van het Speldegeld van Jr. vas Gaasbeek, zijn eisch tegens eenige Koopluiden is ont- zegt. Ook is er bij de genoemde Bossaert 3. Mem. een bewijsfebrift en daar opgevolgdeSententievoorhanden, waarbij die van Amersfoort, tolvrij worden verklaart, alleen het Speldegeld uitgezonden SPELDKONST, zie ORTOGRAPHIE;
SPELONK, zie GROTTE.
SPELT, inlatijn Ador, Far, Z'ea; is een zoort van
graangewas, dat veel naar tarw gehikt;, dog heeft ge- lijk als de gerst, een langen baard Men zaait dezelve even als andere wintergraanen in den herfst. De Spelt is aangenaam van fmaak , gezond voor de maag, en ver' firekt tot beter voedzel dan'de gerst. SPEL VIER, zie HOPPEN, «.I.V. pag. 1144,
SPiERA, zie KOGEL.
SPERGULA, zie SPCJRIE.
. SEÈRMA, betekent het zaadvogt der Dieren. SPÈRMA-CETI , 't welk Walvisjchen zaad betekent,
word zeeroneigentlijk dusdaniggenoemt. dewijl betnaar men verzekert, van het vet der hersfenen van den Wal« visch word bereid, door het zelve met loogagtige zou- ten te kooken en te zuiveren. Het is een vette fchil- feragtige zelfstandigheid, van een fneeuwagtige witheid en eene zagte boteragtige fmaak, zonder eenige merkelij- ke reuk. De kragten van dit zamenftremze! zijn , die van een zagt verzagtend middel ; het is van groot gebruiken nut in pijnen en verbijtingen der darmen, in boesten, die uit dunne fcherpe vogten ontdaan, en in 't algemeen in alle gevallen, waar de vaste.deelen dienen verflapt, of de fcherpe vogten verzagt te worden. Tot uitwendi- ge georuiken fmelt het gereedelijk in Oliën, en tot in* wendige, kan het met wateragtige vogten vereen igt wW" den, tot de gedaante van een Amandelmelk, door het bij« doen van amandelen, gom, of een dooijer van eij ; fui« ker. doet bet niet volkoamen met water mengen; en loog- zouten , die andere Oliën en Vetten in zeep verande- ren, werken weinig op Sperma-Ctti. Peeze droogerij.moet zeer digt beflooten voor de lucht bewaard worden; an« ders, verandert haare witte koleur fchielijk in eenen duf- fen en leiijken. Dog als zij deeze onaangenaame ver- andering ondergaan heeft, zo kunnen beiden, de koleur en de fmaak weder herfleld worden, door dezelve in loogzoutagtige vogten te doopen, of in eene genoegzaa- me hoeveelheid van geest van wijn te'fteekeri. SPERMATOCELE, is een zoort van Breuk, al»
naamlijk de zaad-vaten in 't balzakje gevallen zijn. Dj woord is zamengefteld van het griekfche •**«$»•* Jaa"" en van a»*», dikte. ■.. ,. SPERMATOLOGIA. In de Dierlijke huishouding
betekent dit, het deel 't welk van het Zaad handelet, dit woord is zaamengefteld van het griekfeh fT'f?*l |
||||||
~-i
|
|||||||||||
'r"~
|
|||||||||||
SPB.
ld en M>V»s, verhandeling. ^
Wij hebben een boek van ScHUBiOïtrs onder den ff»
I tul vmSpermatologia, te Frankfort in 1720. in 4(0. ge- SPERWER, is de naam van een Roof-VogöJ onder
het geflagt der Valken behoorende, in 't latijn Sperveri* us- Accipiter fringillarius, in 't fransch Êpervier , in't engelsch Sparrow-Hawk; dog hét Mannetje, 't welk in deeze Roof-Vogelen veel kleiner is dan het Wijfje, en daarom Tiercelet, Tercet en Terzolo, genoemt word, heeft hier den naam van Mouchet zxiMuscet, in't fransch en engelsch, 't welk wij met Mosket navolgen ; in 't hoog- duitsch noemt men'tzelve Sprintz, en't Wijfje Sperber. rje latijnfche naam Accipiter wordin't bijzonder op dee- 2en toegepaft, met den bijnaam Fringillarius, 't welk zommigen hem Vinken-Valk heeft doen noemen, in na- volging van Klein, die erden tijtel van Falco-Fringil- knus aan toelegt; (Falco ceri viridi , pedibus ßavis, pftore albo fufco undulato, cauda fasciis nigricantibus. iiNN. Faun. Suec.) De dikte van 't Lijf in omtrent als een Duif, hebben-
de tien duimen langte en twaalf duimen hoogte. Van boven is dekoleur bruin , met de randen der Vederen rosagtig,van onderen wit in het Mannetje, dog rosagtig wit in het Wijfje, met puntige ftreepen overdwars, die bruin zijn en ros gemengeld; deStaartpennengrijs-bruin, met donkere ftreepen overdwars. Frisch geeft van deeze ook zeer goede Afbeeldingen , zegt Brtsson, daar die van Albin flegt gekoleurd zijn , en die van jonKSTON niet naauwkeurig getekent. Hij befchrijfteen gevlakte Sperwer., die van Klein genoemt word, Valk met gouden handen en een zwartagtigenBek, en fpreekt vaneene die nog kleinder is, zijnde door den Heer Go- DEHEu, van Maltha, aan den Heer Reaumur 'gezon- den, hebbende ook den bek zwart en de pooten geel. Deeze kleine Havikken zijn, gelijk de Heer Lisnm-
vs aanmerkt, tot Voj;elerij, en inzonderheid tot het vangen van Leeurikken ■> zeer dienftig en van veel gebruik in Europa. Zijjaagen, bovendien, ook op Patrijzen, Duiven, Mosfen en Vinken, ja bijna op allerlei} klein Gevogelte, daar men ze op wil afrigten, Ik vind dat omtrent het laaten vliegen der Havikken , naar eenig Wild,in de Provintie van Hollanden Westfriesland, nu laast ook nog een bepaaling is gemaakt, Volgens de voo- % Plakkaaten. Deeze Vogel heeft een Mouten zwier en word gemakkelijk getemd, zijnde zeer fnel vanvlugt. WaarVinken zijn worden zij, inzonderheid des winters, biinaaltoos gevonden, dewijl hun daar dan geen aas ont- breekt. Men kan ze echter in de Kooijen, ook Brood peven, en bij gebrek, eeten zij zelfs hun eigen vuilig- heid; hoewel zij anders vijanden zijn van Hinkende-, ver-' ï0«e fpijzen. De Havikken zijn zo gemakkelijk niet met ftrikken te
Vangen als de Valken, om dat zij niet altijd rusten op eene zeifde plaats. Zij maaken hun Nestin hooge boomen en zomtijds ook in toorens of oude muuren, leggende vijf eijeren te gelijk, die wit, dog aan 't dikke end met bloed roode.ftippen getekent of gevlakt zijn. Men vind ze Q°or geheel Europa, zo wel in 't zuiden als in 't noor- zn' Ziehier hoeBELON dezelvèn zag vangen. Wij wa- en zegt hij, aan den mond van de zwarte zee, en, op e!niloogen Berg geklommen zijnde, vonden wij daar J™ Vogelaar, die op een zeer handige wijze Havikken all V wi^ nec tegen't end van april was, wanneer «ne Vogels bezig zijn, met hunne Nesten te maaken» ' |
|||||||||||
SPE. SPIT.
|
|||||||||||
3462
|
|||||||||||
fcwam het ons Vreemd voor, zo veel Sperwers en'Ha-
vikken tezien aankoomen van deregter zijde der gemel- de zee. De Vogelaar ving er ieder uur, over 't dozijn van. Hij was fchuil agter een boschje, voor 't welke hij een vierkante vlakte gemaakt had, van ongevaar twee fchreeden breed, omtrent twee of drie fchreeden van het boschje af. Zes ftokken waaren er rondom ge- plant, een mans langte hoog en één duim dik, boven aan welken een Net was vastgemaakt van zeer fijn groen gaaren. In't midden van 't perk was een paaltje, mei een touw daar aan vast, welks end hij in de hand had , en aan dit touw waaren verfcheide kleine Vogeltjes die 't zaad aaten, dat op de aarde wasgeftrooid, en welken de Vogelaar deed opvliegen, zo menigmaal hij een Roof- vogel van over zee zag aankoomen, die, deeze Vogel- tjes van verre ziende, zo plotslings daar op neder viel, dat hij in het Net verwaard raakte. Op dat oogenblite greep hem de Vogelaar, en ftak zijne Wieken, tot de buiging toe, in een linnen doek, die tot dit einde met een hals genaaid was, bindende hem verder dien doek om de pooten, vleugels en ftaart, zodanig dat hij, op den grond nedèrgeworpen zijnde , zich niet verroeren, veel minder wegvliegen kon. Ik zag hem er dus in twe© uuren tijds, meer dan dertig vangen. SPHONDILIUM, Spondüium , Beerenklauw; is eer»
Kruidgewas, 't welk in 't grieksch de naam draagt vafi «■wtt/uii ; in 't fransch Branche urßne, en in 't engelsch Cow Par/nip, Middow Perfneppe. Kenmerken. Het Sphondilium is een kroondraagendö
Plant met een roosagtige Bloem, uit vijf ongelijke hart» gewijzebladen beftaande, die in de rondte ftaan en op den Koker rusten, welke naderhand een vrugt word, uit twee groote zaaden zamengefteld , die plat en eirond zijn, hebbende ëén punt, 't welk binnenwaarts loopt, met de holte van een hart, gefleufd, en doorgaans hun- ne bast afwerpende , en met donkere vlakken getekent bij het gedeelte, daar ze aan malkander vast zitten. Zoorten. Daar zijn veele zoorten van dit Kruidgewas,
Waar van de volgende de voomaamften zijn. 1. Gemeene haairige Sphondilium; Sphondilium vulgare
hirfutum. Bauh. Pin. 157.," Heracieum foliolis pinnatifi» dis. Li NN. Spec. Plant.) Hier van zijn verfclieidene veranderingen; als eene metpurpere Bloemen, een an- dere met gekrulde Bladen, enz. 2. Groote Sphondilium of Panacea van Hercules; Panas
fphondijliifolioS. Heracieum. Bauh. Pin. iS7-iSphondijli- urn majusflve panax Herculeum quibusdam. J. B. ; {Hera- cieum f eliis pinnatis, foliolis quitus, intermediisfesfiiibus, floribus radiatis. Lïnn.Sijfi.'Nat.') 3. KleineSphmdiliumvanhet Alpifchegebergte; Sphon»
dïjliwn alpinum parvum. Bauö. Pin. 157. ; {Heracieum foliis pinnatis utrinque fcabris, floribus radiatis. Lïnn»
Spec. Plant.) 4. Gladde Sphondilium van het Alpif che gebergte',
Sphondilium alpinum glabrum. Bauh. Pin. 157.; Sphon- dijliummoritanum glabrum, alboflore. Barr. ï. 55-; {Ht' racleum foliis ßmplicibus, floribus radiatis. Lïnn. Spec. Plant.) Behalven deezen , zijn er nog verfcbeidênè anders
zoorten, die in de Oofterfche landen te buis hooren» Plaats. De eerfle zoort is zeer gemeen in de meefte
gewesten van Europa, én groeit overal in natte landen, aan de kanten der flooten en velden. De tweede zoort, word op het Apennijnifche gebergte en elders gevonden. De natuurlijke groeiplaats van de derde en vierde zoorteti OOJ 15 |
|||||||||||
SPH, SPÏ.
|
||||||||||
5.PL
|
||||||||||
S48*
|
||||||||||
lijk bij' de Schrijvers over de Perfpeftijf, en Schilderkonsi
handelende, zie SCHILDERKUNST, enz-. 'De Brandspiegels maaken geen-klein gedeelte uit vaa
deezewetenfchap. Die vanden beroemden Hoesen. van Dresden , zijn-het allermerkwaardigfte, hij maakte Brand- fpiegels van hout met koper gedekt, tot 9. en een twee- de voet diameter, men finoJt de amiant tot geel groen» agtig glas, en de witte talk tot zwartglas, alleaardftof. fen en fteenen ,. wierden vooral met den Spiegel van 5. voet en 3 duim diameter, in weinig tijds in glas veran» dert, het krijt alleen wederfiond de hevigheid van het brandpunt. De verrekijkers, vergrootglazen, de werktuigen tot
het neemen van boogtens ter zee; in alle konften en wetenfchappen bijna, heeft men Spiegels van metaal ta pasfe gemaakt, met eene verwonderlijke uitwerking, Maar de glaaze Spiegels zijn nog voor het gezigt de
verrukkenfte van allen, en nieraant kan onkundig zijn van de pragtige huiscieraadien,. die, men maakt van de glaaze Spiegels ; het zijn de maakers alleen, die erde last. van lijden, want het vertinnen, of verfoelien niet kunnende gefchieden dan, door kwikzilver, maakt au veelen lam en doof worden,. door de geduurjge uitwaai- femingsn van dat zonderling metaal. Vermits men de Spiegelsop verfchillende wijze maakt,
zal het den Lezer niet onaangenaam zijn,,'eendenkbeeld te hebben van derzelv.er toeilelling. Spiegels van Glas.
De Spiegels welke voor huiscieraden dienen, maakt men van Glas op tweërleij wijze; men giet dezelve, of wel men blaast ze; wanneer dezelve geblaazen wor- den, können zij zo groot niet vallen , als wanneer zij worden gegooten. Daar tegens kosten de gegootene veel meerder , om dat er zo veel werklieden toe be> hooren, en zulk een groot toeftel van werktuigen. Waar bij nog koomt het gevaar van kromtrekken, in het bakken, en van breeken eer dezelve uit de Fabrijk koomen. Men giet het gefmoltene glas op eene ijze- re tafel, en men rok het effen, bijna gelijk men het lood , giet tot plaaten. Wanneer de Spiegels worden geblaazen, maakt men
eerst een holle cijlinder, welke doorgefneeden zijnde, word plat gerold. Vermits deeze konst zeer veel omfiag heeft, en niet
wel naar verdienïïe kan bevat ,worden in dit Woorden- boek , prijzen wij den Lezerkaan bet uitmuntend werk over de Spiegels gegeeven door den Heer Allut, den Zoon, Vaar van.alle de werktuigen getekend, en uit- gelegd zijn , door den Heer Gonstii;r, Recueil des plan- cher, du DiBion. Encijclop. Tom. IV. Glaces, en het af tijkei Verrerie. Men begrijpt ligt, dat de Spiegels het zij gegooten,
het zij geblaazen , moeten worden gefleepen en gepo- lijst , eer zij konnea worden verfoelied, en dat 00K deeze behandelingen met zulk een bros lighaam, ten uiterften gevaarijk , en zo veel te gevaarlijker zijn» als zij in groote eikanderen overtreffen. Het verfoelien, gefchied met bladtin en kwikzilver,
't welke te zaamen een amalgama of gemengd deeg uit» t;;aaktr welke niet kleeft op het glas wanneer het vet of yogtig'is. Men moet hier toe eene tafel hebben wel glad, en zo volmaakt recht en vlak als zijn kan. met eenen houten rand , om de overtollige en afloopende Kwik, niet te veriiezea. ,«,/ , |
||||||||||
is de Alpifche- Bergen.
Kweeking. Aile de bier boven befchieevene zoorten
van Sphondipium, zijn barde planten , die door bet zaad kunnen vermenigvuldigt worden. Het zelve moet ter plaatze gezaait worden, daar men de Planten denkt te laaten ftaan, om reden dat ze de penwortels uitfchie- ten, eenigzins gelijk die van de Pinxternakel, zodat ze zo wel niet tieren ais ze verplant worden. Deeze Plan- ten worden zeer groot, en bet zaad moet in voorens , derdehalf voet van malkanderen , in het voorjaar gezaait worden., en wanneer die voor den dag koomen, moet men ze dunnen ,zo dat ze omtrent agtien duim in de rije •van malkander blijven,na welken tijd ze geen oppasfens meer nodig hebben, dan ze van onkruid fchoon te hou- den; en wanneer de Planten zijn iierk geworden, bena- deelt haar't onkruid niet ligt; want ze overrompelen het, en beletten dat het opfcbiet. Het tweede jaar bren- gen deeze planten bloemen en zaad voort, en derzelver wortels blijven veelejaaren over, en geven alle jaar zaad, *twe!k indien men het Iaat ftroojen, de nabuurige grond vervult en een lastig onkruid word. Kragt. Dit gewas't welk in de Apotheek Branca-urfina
word genoemt, telt men onder zodanige kruiden , die een verweekende, opemnaakende en verzagtende kragt heb- ben , wordende zomtijds gemengt in pap oniflagen, en kliilleeren. Uiterlijk gebruikt .men ze maar in hevige darmfcheels-pijn , en als de zuivering van 't Ughaam geen gewillige voortgang heeft, insgelijks om de veritopping van de pis te beletten; ais ook tot Baden ter verbrij- zelingeen afdrijving van'tgra veel, enter verJigtingvan zwaare kraamen. SPICA INDICA , zie NARDE (INDIAAN-
SCHE.-). SPIEGEL, Spiegels, zijn zekere huisgeraaden, wel-
ke van ilaal, koper, zilver , goud of eemge metaalen on- der een gefmolteu, gemaakt worden, of w/I van glas 't welk van agteren met tin belegt, de lichtllraalen we. deroin kaatst met zo veel levendigheid, dat men de voor- werpen als op de oppervlakte fchijnt te zien, welke dit ^onderling verfchijnzel te wege brengt. De aloude Volkeren hebben Spiegels van metaal ge-
maakt, en het is zekerlijk niet dan laat, en wel in de beroemde glaswerken van Sidon, dat menglaaze Spiegels begon te maaken. De Natuur leerde al fchielijk het gebruik, ende aan-
ifenaamheid van deeze wederomkaatzingen ; de ftille wa- teren immers, kaatsten al van het begin der wereld bloe- men, kruiden, dieren, en bergen terug, en vormden cerr verrukkend fchildërij; en ai vroeg, hebben de M en- fchen hunne gedaante met vermaak beiehouwd, in het water. De Wljsgeeren hebben zich veel moeite gegeeven om
dit betoverend verfchijnzel te ontvouwen, en tot re- gels te brengen : Onze groote Wijsgeer, en die meest van zijne landgenooten roem. verdiend, heeft, P-van MufsCHENBRoiïK, heeft breedvoerig gehandeld i'.n het ne- derduitsch over dit ftük; naderhand zijn de voorn'aamfte wérken der Wfj'sgeeren overgezet, en wij können niet dan met roem gewag maaken, van het uitmuntend Wei'k van P. Smith , door den fchranderen KitiGHOuTin het Jiederduitscb vertaald. Men vind daar op deeze wijze de uitleggingen, en befchrij vinden der Spiegels, en Spie- gelkunde of Catoptrica in het algemeen. Men leert de juiste voorheelden maaken voor kegel, cijlmders, bol- lé, bolle, pijramidaaie en andere Spiegels, voornaame- |
||||||||||
SM. SPL-- 346s-
|
|||||||
Chiderwijlen verwonderen veeîen zich, oyèr de vîek-
üen welke in Je Spiegeis koom'en, die. afhangen könnenof van de zouten zelve van het glas,- dog mees-t van hettin , 't welke zomwijlen niet geheel en al gezuiverd is van de halve metaalen, die er mede gemengd zijn-in de mijnenv zwavel, arfenicum enz: Een k'ein weinig is genoeg, om langzamerhand door de lucht aangedaan te worden ; de kwik verlaat dan het. tin en rolt weg. Deeze vlakken können niet weg genoomen worden,
dan door de Spiegels op nieuws te polijsten, en van vooren af' aan te verfoelien , 't welke met nieuw ge- vaar verzeldgaat ; en om die rede, hebben de Spiegel- maakers niet veel' lust, om oude Spiegels wederom te verfoelien , omdat de Eigenaar onkundig van het gevaar deeze* bewerking, niet wel te- vrede zijn zoude als het glas, gebrooken, te rug, gegeeven wier-d'; welk gevaar, nogtans niet voor rekening, van den Spiegelmaaker kan koomen. SP1EGEL-HARST , zie COLOPHONIE. SPiEGEL-MISPEL, zie MISPELBOOM, n. 3pag, 2148. SPÎEGEL-ROCH, zie ROCHEN, ». IV. p. 3069. SPIEGEL.llOET, zie ROET. SPIEGEL-VISSCHEN. De naam Zeus op dit Vis- fchengeflagt toegepast, was bij de Grieken den opper- ften der Heidenfche Godheden eigen. Plinius heeft denzelven, zonder te melden om watreden, aan der- gelijk een Visch gegeeven. Volgens Linnjeüs beftaan de Kenmerken , in een op
zijde platten, van vooren Iteilen Kop; de Bovenlip met een dwars »liesgewelfd; deTongelsvormig. Het Kieu- wenvlies heeft zevan loodregte ftraalen , waar van de on- derde dwars loopt; het Lijf is tezamengedruktof platop zijde, 't Gemelde dwarfe vlies dient, zo de Heer Geoko- viüs verzekert, om de Bovenkaak, welke deeze Visfchen naar welgevallen uitfieeken en innaaien kunnen, te ver- bergen. Zijn Ed merkt aan, dat zodanig een Vlies ook inBaarfen, Spaaren en andere Geflagten te vinden, en derhalve t'onregt voor een onderfcbeidend kenmerk opge- gevenzij; weshalve van hem, de Bekaan de tip desKops, tnzeer kleine Tandjes, te hebben, in-de plaats gefteld Word. 't Getal der zoorten, welke Linn/eus opgeeft, is-vier,
War onder de IVestindijche Zilvervisfchjes en onze Son* W.-Visch behooren. 1. Zilver-Vischje; Rhomboida, ahpidota, argentea,
finnis omnibus brevibus. Brown. Jam. 4.54. ; {Zeus caudd tifurca, Jpina ante pinnam ani decwnbente: LiNN,- Sijfi. Nat.) De Heer Linn^us betrekt hier toe het onge- f*ubde zilverkoteurige Ruitvischje, van Browne op Ja- maika waargenomen , met allede Vinnen kort. Het voor- werp dat door dien Heer, in de befchrijving van hetKa- bitietziiner KoninglijkeSweedsche Majesteit, afgebeeld i». had twee Graaten agter de Navel ; en fcheen dus, eeni- germaate overeen te koomen met dat van Seba , genoemt Zilververwige Chaton ; Chœton quadratus, Argenteicolo- rtst aculeis duobus brevibus loco Pinnarum ventralium P'vditus. See. Thef.lll'.; verfchillende ten minfte door de kortheid der Vinnen van de volgende zoort. Het is luitagtig van figuur, gelijk de gewoone Westindische %il- M'vitchjes.m zilveragtig van koleur. 't Getal der Straa- 'sn • in de Vinnen , verfchilt weinig met dat van't vol- gende. ' JE Maanvischje; Rhomboida major alepidota.radiis an-
'tnoribuspinna dorfalis £ƒ ani longisßmis. Brown. Jam. |
455..; Zeuscaudäbiform. Akteq. Gen. $5.Sijn, 78. ',(Zé-,
us radio dorjali décima, ahaliaue Jecundo, cotpore.iongiai- ribus.LiKa. Sijfi. Nat.) Den langheid van tweeStraalenJ of Beentjes der Vinnen,,.is een zoorteiijk kenmerk van . ditVischje., 'twelk van de Eïüülfaanen Abucatuja, en van - de- Portugeezen in Brafil Peixo GaUooï Haanvischjege* noemt word. Ihm Kapelle is eeiv Oostindifche naam , welke Ruisen gebruikt, en V-Alentijn fchijnt er, on- der den naam van Ikanbatoejang Mahaaßng, gewag van te maaken. De naam van -Lune of Maan word er door nu Terme , inde befchrijving der Voor-Eilanden van Amerika, niet onaartig aan gegeeven ;. weshalve wij het Maaiivisfchje noemen. Gemeenlijk worden zij Zil- ver- Vischies genoemt,_ en deeze naam voegt hun im«- mer zo wel, als aan dié-van de voorgaande zoOft. Zie. hier de befchrijving, welke de Heer Gronov;us ons- van zulk een,-uit de verzameling van den Heer Vosmaeb.. geeft. . Het zelve heeft Lijf en Kop dun , en perpendkulaar
breed; de Rug en Buik zeer fcherp, de Bovenkaak een weinig korter dan de Onderlaak; naauwlijks zigtbaare Tandjes inde beide Kaaken; het Lijf giinfterend zilver- koleur; dezijdltreepkrom, naardeRuggeboogen; eens Rugvin van 31 Beentjes, van welke de negen voorden doornagtig fcherp, de overige zagt. Van deeze laatften is het eerfte als een borftel uitgerekt ; de overigen zijn veel korter,, de Borstvinnen lang, uit 20 Beentjes beftaande; de Buikvinnen zeer lang en zwartagtig, van 6 Beentjes. De Aarsvin heeft 20 Beentjes-, waar van het eerfte al- leen fcherp en (lijf is, de overigen zijn zagt en flap, en het eerfte van deeze laatften , is als tot een Borftel ver- langd, even als dat Beentje van de Rugvin. De Staart is breed en zeer wijd gevorkt, hebbende 17 langagtigc beentjes. De Buik, tus fchen de Aars en Buik vinnen, beftaat uit een enkel dun en fcherp Been.. III. Sonne*Visch; Zeus ventre aculeato ,. caudâ in ex-
trema circinata. Arted. Gen.50.Sijn. jS.ÇZeus cauda ro* tundata , lateribus mediis ocello fujco. Li nn. Sijft. Nat.) Deeze is de Faber of Zee-Smid , en Gallus, marinus of Zee-Haan der Ouden ,, van zpmrnigen St. Pieters-Visch genoemt; als of de ronde Vlak op zijne platte zijde, den Stater verbeeldde, die den Apostel Petrus in de Bek van den Visch vond , welke door hem op 's Heilands bevel den Hoek in Zee werpende r met den Hengel werd opge- haald. Wegens die zelfde Vlak , word hij van de Kat- wijkers, Zonne-Viscli genoemt, zegt Gronovius. In veele deelen van Italie noemt men hem ,. nog hedendaags, Pefcefan Pietro, Cicula, en Rotiila; in Dalmatie Fabro; 'twelk de Ingezetenen afleiden van de Sinids werktui- gen, die hij aan het Lijf fchiint te hebben , dog anderen - oordeelen het afkomftigvan dekoperagtige koleur; wes- halve de Grieken hem XaMn« noemden. Dus geeven de Franfchen er, nog heden den naam van Dorde, dat is vergulde Visch aan , zo wel als de Engelfchen, en de Spanjaarden noemen hem Gal. Het is een bij uitftek hveede Visch, met het Lijfzeer
plat, overal even dik, en dus naar een Schol gelijken- de; dog niet op zijn plat zwemmende, gelijk zodanige Visfchen , en daarom ook niet tot de Platvisfchen bs?\ hoorende. Den Kop heeft bij zeer groot, meteen vree«. zelijk wijde gaaping van den Bek ; de Oogen ziingroot met wijde Appelen en geel e Kringen ; de Neusgaten ftaan digt aan de Oogen. De zijden zijn oliifkoleur, metwit- agtig blaauwverfcheideüjk befprengd of gemengeld. In't midden van ieder zijde vertoont zich een ronde zwarte O03 Vlak, |
||||||
IU6§. SPI»
Vlak, ter grootte van «en zestehalf. De Visch heeft
.j^nne Schubben, kleine Tandjes, en boven dien ruuwe beentjes i.^ de Keel. Op de rug zijnt wee Vinnen, waar van de voorfte 10 Beentjes heeft, die ftijf zijn met flap- pe flraalen daar nevens, die verder ukioopen met hét Vlies, 'twelk aan deeze Vin de gedaante van eenZeis- fen geeft. De agterfte Rugvinheeft 24 buigzaameKraak- beenigeStraalen, waarvan de twaalfde de langfte is. De Staartvin uit 15 takkige Beentjes beftaande, heeft eene ronden omtrek aan't end; de Borstvinnen hebben ieder 14 Straalen,deBuikvinnen 7» zijnde daar van deeerfte of voorlijkfte ftijf, beenig en graatig, de andere zes Kraak beenig en buigzaam. De voorfte Aarsvin heeft 4 ftijve, de agterfte 22 flappe Straaren. Voorts zijn er aan den wortel der Rug en Aarsvinnen, zomtijds zekere Doorn- tjes, aan dien der voorften enkeld, aan dien der agter- ften dubbeld ; ook vind men twee rijen Doorntjes, die van de kieuwen naar de buikvinnen, en verder naar de Âarsvin, langs de fcherpte van den Buik, zich uiifkek- ken ,• en verfcheide Stekels agter aan den kop. Met deeze Befchrijving der Geftaite, uit het Werk
van Willôugby ontleend, komt nagenoeg overeen die van den Heer Gronovius , door wien de Sonne-Visch aldu« befchreeven word. Het Lijfis hooger dan breed, ovaal en zeer plat, met kleine fchubbetjes gedekt; aan de wortels der Rug-en Aarsvinnen met tweepuntige Ste- kels gewapend, aan den Buik geharnast met uitermaaten harde doornagtige Schubben, en op 't midden der zijden met een ronde zwarte Vlak getekent. De Zijdftreep is zeer gekromd en komtdigt aan de Rug met haare kromte, ftrekkende van den Kop bijna tot aan den Staart, en dan regt in de Staart voortloopende. De Kop groot, wan- ftaltig, met de Bek aan de tip; de Onderkaak veel lan- ger dan de Bovenkaak, en kleine Tandjes in de beiden. De voorfte Rugvin is groot en zeer vezelagtig, beftaan- de uit 10 driehoekige zeer fcherpe Beentjes, met een zwart Vlies aan een verknogt; de tweede heeft 20 of 21 weerlooze Happe Beentjes. Zij ftrekt zich van de voor- fte tot aan de Staart uit. De Borstvinnen hebben 13 en- kelde Beentjes, de Buikvinnen 7, waarvan de voorften doornagtig zijn. Deeze laatflenzijn onder de Keel, dig- ter aan den Bek dan de Borstvinnen geplaatst. Devoor- fteAarsvin, digt agter de Navel, die in 't midden des iig- baams is, beftaat uit 4 ftijve gedoomde, driehoekige Beentjes, met een zwart Vlies te zaamen gevoegd; de agterfte, die zich tot aandeftaartuitftrekt, heeft 22 en- kelde, weerlooze en flappe Beentjes ; de Staartvin rond van omtrek en groot, heeft 14 getakte ftraalen. Bij de Ontledingwerd deRobvol Smelten gevonden.
Men heeft er gezien van zeventien duimen lang, en ze- ven duimen breed. Aan de kusten van Engeland niet al- leen , maarook in de Noordzee, word hij dikwils gevan- gen, zo wel ah in andere deelen vanden Oceaan. Men telt 'hem onder deeetbaare niet alleen, maar onder de fmaakelijke en gezonde Visfchen. Salvianus verhaalt dat de Sonnevisch , van wegen de dunheid des Ligbaams niet wel gebraden kunnende worden ,• 't zij gebakken en met vèrjuis en oranje-appelen fap befprengd, of in half wijn ■en water gezooden, en dan met olie, zouten fpecerij- ■ën toegemaakt, voorgezet worde. Aldbovandus zegt, dat men hem in de Kristen Kerken plagt op te hangen;' waarfchijnlijk wegens die fchoone Vlakken op de zijden' •welke de indrukzels zoude zijn der Vingeren van St. Kri- fioffeU weshalve men bem ook St. Krifloffels-, zowel als S& Fitters- Fisch genoerxi t heeft. |
||||||
SPI.
IV. Zee-Zwijn; Aptr Authorum. WiLLOVQtt.p, 205»
(Zeus cauda cequali, corpore rubente, JLink. Sijfl. Arat.) Men houd deezen voor den Aper van Rondeletius, dus genoemt, om dat hij op de Rug als Varkens -borftels draagt en lang van Snoet is , of met den Bek opwaarts gebogen, gelijk Artedi zegt; weshalve ik hem Zw. Zwijn noem. Te Genua word hij Strivak, te Romen Riondo genoemt. Hij onthoud zich nabij den grond der zee, en word daarom zelden als na een fterke beroering der wateren, door ftormwinden gevangen. Of het de KaVpotder Ouden zij, die een knorrend geluid maakte, fchijnt zeer twijfelagtig. Dit Visebje is ongelijk kleiner dan de Sonnevisch, dog
van dezelfde geftalte. Nooit hebben wij het grooterge« zien dan vier duimen, zegt Wii.loughbv. De koleur is rood,- het Lijf bekleed met Schubben, die ruig of haai- j rig gerand zijn, en daarom ruuw op 't gevoel; de Bek fcberp een weinig opwaards geboogen; de Staart geens- zins gevorkt j aan't end hoogrood.' Twee Rugvinnera zijn er, waar van de voorfte 9 ftijve, fterke Stekels heeft; de agterfte 23 flappe Beentjes. De Borstvinnen hebben 14 kraakbeenigeStraalen, deBuikvinnen 6, waar onder één ftijf en fcherp; de Aarsvin2ó", vanwelkende drie voorften kortst en doornagtig. Het word, aan de EngelfcbeKust, of niet gevangen of wegens zijn klein- held van de Visichers weg gefmeeten. SPIER, in'tlatijn Musculus; word in de Ontleed»
kunde een werktuig des Lighaams door verftaan, uit vleesch , haair en vliesagtigedraatjes, zenuwen, aderen en watervaten beftaande, dienende voornamelijk om de f beweeging te maaken. Ieder Spier word gemeenlijk in | drie deelen verdeeld, namelijk, in't hoofd, welk dat f deel is, alwaar zich de Spier te zaamen trekt, inden f ftaart of het tweede end, en in den buik, 't welk het j vleesehagtige deel, tusfchen beide de einden is. Wij hebben gezegt, dat de werking der Spieren is om de be- weeging te maaken. Hier bij ftaat aantemerken, dat de Spieren die te gelijk een en dezelfde werking doen,ees- | •fligtïge Spieren (musculi congénères) genoemt worden, als daar zijn de Spieren die tot de ademhaaling dienen. Als derzelver werking tegen malkander aan iïrijd, dan worden ze tegen-werkers {antagoniste} genoemd, gelijk als de Spier, waar door de arm bewogen word in't bui" gen , en de Spier die den arm uitftrekt. Niet alleen worden de Ledemaaten , welker grond uit beenderen beftaat, maar ook -ongeleedde, als de mond, oogleden de ooren enz., door Spieren geregeerd. De deelen die \ in de holte des lighaams gelegen zijn, een geduurige be° weeging bezittende, zijn eigentlijk: holle Spieren, ofhol- ten die door Spier-Vezelen omgeeven zijn, gelijk het j hart, de maag, de darmen, de blaas, deliifmoederenz. Alle Spieren beftaan uit bundelen van ontelbaare kleine beweegende draaden, die met vet omgeeven zijn. En naar de verfcheiden ordening deezer draaden , zijn de Spieren ook op eene verfchillende wijze gevormd, en langt fcheef, rond, tweebuikig, twee of driehoofdig enz. El- ke Spier word van de geene die er naast bij legt, door | zijn eigen bekleedzel, en daar benevens, door het daar tusfchen liggend vet, onderfcbeideii. De meeste Spit' ren beginnen van een Keen af, gelijk ze zich gemeenlijk ■ook weder in een been inplanten, en loopen over de geledingen heen, en eindigen in de beweegbaare been- deren, waarom derzelver begin het onbeweeglijke, en het eind het beweeglijke punt geheecen word. En? gelijk aile Spieren Suit, bef-boomeu, als 't waare be- ftaan e j |
||||||
SPI;
gaan, zo zijn ook alle de geledingen (arthuli)-derzel-
ver, de onderlaagen (hijpomochlija) waarop de hefboom fteunt- SPIKRING, SpierUng, is een lekkere en fijne zee-
Viscb, die op zommige tijden van't jaar de Rivieren op- zwemt,als wanneer ze veelvuldig gevangen word; in.'t latijn word die Eperl&nus genoemt,. en maakt bij Lin- jjjeus de twaalfde zoorc van zijn Salinen geflagt uit; (Salnio capite diaphano , radiis piunce ani feptemdecim. Likn. Sijft. Nat.) DitVischje word aan de monden der grooteRivieren,
zo wel van Vrankrijk als van Engeland, in 't begin van de herfst ; zo ook in de Zuidzee , op de Schelde bij Ant- werpen , en elders in Europa menigvuldig gevangen. Ook ' vind men het overvloedig in eenige binnenlandfcbeMei- \ ren van Sweeden , wenvaards het in 't vroege voorjaar, langs de Rivieren opzwemt. Artedi Spec. Pifc. pag.^.y meld , dat de Spieringen in ; maart en april rijen , en als dan, in groote veelheid gevan- gen wordende, een zwaare reuk, die voor zoinmigen ; onverdraaglijk is, van zich geven. Dit zelfde ondervin- l den wij ook in onze Spiering, maar den violen reuk, dieervan zommige aan word toegefcheeven , zullen wei- nigen er in waarneemen. Ook komt de Spiering bij ons : 2elden in zulk een overvloed , om doorgaande koorcfen ; inde Stad te veroorzaaken. Artedi merkt aan , dat de kleine en groote Spiering,
: waar van door hem één van drie duimen en één va« i «gthalf duimonderzogt waaien, in geenerleij opzigt ver- ' fchillen. De geheele Kop van boven grijsagtig, met- kleine zwarte (tipjes en eenige groenbeid daar onder ver- mengd,, is dermaate doorfchijnende, dat deherfenen en derzelver kwabben van buiten zigtbaar zijn. Tanden heelt de Visch in beide Kaaken. De koleur is verfchei- \ derleijop de Rug, boven grijs, daaronder groen, door een blaauwagtige ftreep bepaald,onder welke de zilver- fcoleur begint, welke in't onderde der zijden, een vio- letten weerfchijn heeft.. De Schubben zijn ,naar reden van het Lijf, zeer groot, weezentlijk grooter dan die ! der Forellen, ja nabij komende aan die der Heilbotten. i In de Rugvin waaren ri ftraalen; zijnde de agterfte, een ' bijhan.gze.1 van de Huid, met de Vet vin der Salmen over- i eenkomftig. De Borstvinnen hadden n en zomtijds 12 ; ftraalen , de Buikvinnen 8, de Aarsvin r/ , endeStaart- »in 19 ftraalen. Alle deeze Vinnen waaren wit, dog. de Borst-en Staartvin grijsagtig van koleur, zijnde het geheele Lijf, inzonderheid naar de Rug toe, bijna door- ■ fchiinende. De Heer Gronovius merkt aan, dat het getal der
Straalen inde Aarsvin verfchilt,zijnde inzommigen 12, • 'S of 17. Zijn Ed. noemt de Spiering, Sahn die eenko- eurig witagtig is, met de Staart gevorkt ende Onderkaak l hngst. Hij betrekt er toe, dien, welke de Heer Klein genoemt heeft, Forel die getand is, met de Rug donker "trfigraauw, den Buik zilverkoleur , de Schubben af gaande, « Staan gevorkt, en dien , welken de zelfde Àutheur hjtelt, Forel die ongetand is, geheel zihcragtig, kalf l'otfchijnende, gemeenlijk van drie, zelden vijf duim '**£■ Dus fchijnt er, in de Geftalte en Koleur, mer- »eliik verfchil of verwarring plaats te hebben. Omtrent de Ingewanden zal ik het volgende, uit de
^aameemingen van den vermaarden Artedi Spec. Pifc. pf-45-, te berde brengen. Het Hart is bleekagtig en «fie of vierkantig; deLeverrood, in twee of drie kleine Kwabbetjes verdeeld, met een zomtijds geheel doorfchij- |
||||||
spr. ms?
pend Gàlblâasj'e,; de Maag klein, met vier of meer kor-
te en dikke bijbangzeis aan't Portier; de Luchtblaas en- keld, in 'c midden wijder., aan deenden naauwer; het Darm vlies zilverkoleuriginet zwarteflippen; 't getal der Werwelbeenderen negenen-vijftig, de Ribben weder- zijds vijfendertig. Twee breede. witte Beentjes vond hij in de Kop, dat de gehoorbeentjes zullen zijn. Niettegenstaande de Spiering in een kwaad gerügt en
bij veelen walgelijk zij wegens de reuk, leert de onder- vinding niettemin, dat het een gezonde en ligt verteer- baare fpijze is, wanneer de Vifch wel gekookt en met behoorlijke faus gegeten word. In de zport van Spie- ring word egter veel onderfcheid gemaakt,, en de klein- ftevoor de lekkerfte gehouden; De groote Zee Spie- ring, gebakken zijnde, laat zig ook wei eeten. Men kan ze, twee aan twee, na't zouten met deKop-enden in elkander fteeken,. en dus op den roofter zagtjes braa- den. Men ftooft ze ook wel in witte wijn, met noote- muscaat en peper, doende er een ftuk van een citroen en boter, en op 't laatst wat geroost meel bij. Dit word dan met kappers, heet opgedist zijnde, met fmaak gege- ten. SPIESGLAS, zie ANTIMONITJM*
SPIESSIGE*KRAB, zie KRABBEN, r.."XXXIX.
pag. 1623. SPIN, zie SPINNEKOPPEN.
SPINA, zie DOORN.
SPINA ACUTA, zie HAAGDOOPvN.
SPINA BIFIDA, zie RUGGEGRAAT.
SPINACHIA r zie SPINAGIE.
SPINA CHRISTI, zie JODEN DOORN.
SPINA H1RCI, zie DRAGANTH;
SPINAGIE. Dit Keuken Gewas word in't grieksch
Swa^i* genoemt; in 't latijn Spinachia, Spinacia; in't franfch Efpinaces, Efpinars , en in 't Hoogduitsch Spinat, Binetscli-, Spinetsch.. Kenmerken. De Spinagie heeft een Bloem zonder
bloem bladen, uit veele Helmltijltjes beftaande, die in de Bloemkelk zijn beflooten, welke aan de mannelijke planten die onvrugtbaar zijn , in Airen'1 voortkoomen; maar de vrugtbeginzelskoomen voort uit de vleugels der Bladen aan de vrouwelijke planten, die naderhand een rondagtig of hoekig zaadje worden,, waar aan in zom- mige zoorten doornen zitten, Zoorten. Daar zijn hoofdzaakelijk drie zoorten van dit
Gewas, als volgt. 1. GemeenefHtsbhdige Spinagie; Spinachia f «mina. Da-
LECH. Hiß. 543; Lapathum hortenfe S. Spinacia femine fpinofo. Bauh. 114., Spinachia vulgaris. Tourneforv Infi. 533' 2. Rondbladige Spinagie met glad zaad ; Spinachia /e-
mine non pungente, folio majore £? rotïmdiore. J. Bauh. 2. 964. ; Lapathum hortenfe feu Spinacia femine non f pi- «o/o. C. Bauh. Pin. 115. 3. Groote rondbladige engelfche Spinagie met glad'zaad ;
Spinachia vulgaris capfula feminis non aatleata, folio max- hno rotundor Tour nef. Plaats. Waar de Spinagie natuurlijk van zelfs groeit,
fchijnt niet wel hekend te zijn, en is mij nergens geblee- ken. Dezelve begeert een goede losfe vette welgemes- te grond, en een.opene warme plaats, en taamelijls ~vogt. Kweeking. Alle de drie zoorten van Spinagie worden
door het zaad voorrgekweekt, het welke in het voor- jaar op verfcbeiden tijden maatig dik gezaait word, ver- vol- |
||||||
■■'SPI.
|
|||||||||
M$b SPÏ.
|
|||||||||
SPINNE-DOODER , in 't fatijn $phex fabuhfa,
(Sphex nigra hirta, abdommis petiolo biarticulato , feg. mento fecundo tertioque ferugmeis. Frisch. Infi, ƒƒ.) Het is de eigënfchap van deeze Wesp die onder liet ge» flagt der Baftert-Wespen behoort, van na dat zij in een zandige grond een kuiltje, op de manier der Honden, met de voorpooten gegraaven heeft, daar in een half doode Spinnekop of Rups te begraaven, met één e ij t je daar bij gelegt, en dan lluit zij het gaatje toe. Zij ont- houd zich in ons wereldsdeel. Haar Bek die ingetrok- ken kan worden, is tweeklappig, de Tong bevattende, De Wieken zijn maar half zo lang als 't agterlijf, dat zeer dun is. SPINNEKOPPEN. Wonderlijk naauwkeurig heeft
de Heer Houttuin, Schrijver der Natuurlijke Hiflork volgens het zamenflel van de Heer Linkäus, over dit zo bij een ieder veraffchuwend Infekten Geflagt gehandelt,1 wij kunnen niet beter doen, als onze Lezers het voor. naamfte wat die kundige Natuurbefchrij ver daar van heeft opgetekent.medetedeelen. Veel eenvoudiger en klaarder (zegt dien Heer) is de
afleiding van den naam der Spinnen of Spinnekoppen, iE onze taal, dan die van het latijnsch woord Araneus, en van Aranea, dat men zo wel voor de Webbe, als voor het Dier zelfs, plagt te neemen. Het kan geen Infekt betekenen, dat met de lucht zich voed, gelijk IsidO' rus wil; maar, van het loopen of hangen in de lucht, zou kunnen afkomftig zijn , waar van het grieksch, A- rachne of Arachnes, ook afgeleid word, en inoogl ij-k heeft de ijlheid van 't Geweefzel, dat zij maaken, wel gelegen' beid daartoe gegeven. Het Meisie van dien naam werd, volgens de Fabel-Historie, om dat het Minerva in ge- weeven werk de loef wilde affteeken , in eenSpinnehf verandert. Rupit opusDea, & radio, quem manu tenebit. De Spinnekop is in He Paleizen der Koningen , vinden wij in Salomons Spreuken-Boek, Prov, 30. vs. 28. alwaar 't Hebreeusch woord Siminith gebruikt is, dog elders, al- waar van de Spinnewebben gefprooken word , ftaat het woord Gnakobish, Job 8- vs. 14. Jef. 50. vs. 5. DeFran- fche naam Araignée is , zo wel als de Spaanfche AmM en de ltaliaanfch Ragni, van het Latiin afkomftig ; daar de Engelfche naam Spider, de Hoogduitfche .Spinne, eil de Sweedbhe Spindel, zeer gelijken naar den Nederduit' fchen. De algemene eigënfchap der Spiennekoppen, wat het
maaken van haare Webbe betreft, is zo wereldkundig! dat men de Kinderen daar van niet behoeft te fpreelten. Ook word dat werk, bij de meeste Menfchen . even zöge' ring aangezien, als men een hoope die in rook verdwijnt, een arbeid, die vrugteloos is en in't geheel nietten nutte ftrekt.in gedagteSchriftuurplaatzen, bij het maakzelofhij het weeven van Spinnewebben vergeleeken vind. Inder; daad, wanneer men de krankheid van dat Geweefzel bij de fterkte van de ftoffen, welke het Menfcheliik vernuft« allengs opklimmende, van Zijde, Katoen, Wolle, Vlascli of Hennip , weet te vervaardigen; bij die der Netten; waar mede men den Zee-Visch, Vogelen of wilde Dieren 1 vangt, wil vergelijken; zo blijkt dat zij als een fto')?. in de waagfchaal zijn; maar gelijkerwijs een Aas, W .voorbeeld, geen uitwerking heeft op de fchaalen vande- ■Groote Waag , en één honderfte van één Aas een fijn •Ba'ansje doet ©verdaan ; zo zal het ook , bij nader be« •fchouwing blijken , dat ér in het Geweefzel der Spinn^ koppen niet minder fchranderheid en nuttigheid tot berei- king van de oogmerken, die erdeNatiwrmedebedoeia |
|||||||||
volgens 2aaitmen dïe weer in augustus en fai't beginvan
feptember, voor het herfst enwintergebruik, welke niet doorfchiet, en deeze laatfte moet wat luchtig gezaait 'worden. Die welke men in't voorjaar zaait, fchiethaa- ■ftigop, inzonderheid met warm weer, zo dat die in tijds moet gebruikt wurden ,en :nen ze om die reden ook niet in den fomer zaait. :: TotWinter.Spinagie is de rondbladige het beste, om
dat die beter tegeris de koude kan als de fpitsbladige of eerde zoort, hoewel deeze de koude ook wel doorftaat ;als hij maar op een voor fchérpe winden gedekte plaats ftaat, als made tusfchen wat ruigte. Men zaait derhal- ven met voordeel winter-Spinagie en winter-kervel luchtig onder malkanderen; heeft men dezelve te dik gezaait, zo kan men zulks ligt verhelpen doormiddel van te dunnen en in de keuken te brengen, dog het welke bij tijds moet gefchieden, op dat het overige beter kan aangroejen. Men is gewoon in het voorjaar Spinagie , kervel enz.
tusfchen de rijen erwten en boonen te zaaijen, omdaar door meer voordeel van den grond te trekken. Het zaad wint men van die Planten, welkes'winters
zijn overgebleven, het welk beter is als dat van het voor- jaars-gezaai, hoewel veele hier van ook het zaad winnen. Huishoudelijk gebruik van de Spinagie.
Deeze fmaakelijke groente, die zo veel te aangenaa-
-ïïier is, dewijl ze in het "oorjaar hec eerfte geregt is dat het Moeshof voor de Keuken geeft, word op deeze wij- ze bereid. Ka defpinagie wel gelezen en gewasfchentehebben ,
kookt men ze in ruim water gaar , doet ze voorts in een gatje-kop , uitgelekt zijnde zo hakt ze fijn, doet ze in een fteenen pan met de ruimte boter, een lepel vol of twee zoeteroom, zouten watgereevennootemuskaat, laat het dus een uur zoetjes ftooven , van tijd tot tijd de- zelve ter deegen omroerende: op de fchotel gedaan zijn- de, kan men er ftukjes wittebrood in de koekepan in boter bruin gebraaden bier en daar opfteeken, en men geeft-er een citroen bij. •i
Om een Spmagie-Taart te maaken. Neemt twaalf à veertien lepels vol gekookte fpinagie
die wel uitgedrukt en gehakt is , voegt er bij een vie- rendeels-pond fijn gewreeven kaher niervet, zes lepels vol zoete room, drie dito poejer-zuiker , zes eijerdooijers en één wit, wat geconfijte oranjeJhippels, een weinig zout, geftooten peper en nootemuscaal; roert het alles ïer deegen onder een, neemt blad deeg zo wel tot de boven- als tot de onderkorst, en legt boven op ftreenen vanhet zelfdedeeg kruisfelings over malkanderen ; voorts ■na gewoonte gaar gebakken. 'Hoe men de Spinagie voor de winter
kan bewaaren. Om dit te doen, zo neemt gezuiverde Spinagie bla-
den,, kookt ze een weinig in water, daar na uitgeparst zijnde, zo hakt dezelve wat klein, en maakt er vervol- gens kleine balletjes van, laat die op een warme plaats ■ter degen droo gen , en bewaart ze vervolgens op eene drooge plaats in doofen. Als men s'winters hier van wil gebruiken, weekt men ze in water, en bereid ze daar na even eens als de groene fpimgie, zijnde ook weinig minder van finaak. .'SPINDELBOOM, zie PAPENMUTS.
SPiE&BL na te maaken, pag, MS.
|
|||||||||
' ■ S Pi. \
'heeft gehad, uitblinkt, dan in de fijne doffen vati onze
Manufaktuuren. En't geene daar dat Geweefzei dezel- ven oneindig in te boven gaat-, is, dat het niet door voorgaande-proeven .allengs tot volmaaktheid gekoo- men, maar in 't Paradijs reeds, Waarschijnlijk, even zo konftig als heden in onze Tuinen, gcfponnen en gewee- ven zij. •'
DeezeInfekten, naamelijk, (liet wek nog aan de
menfchelijke konst ontbreekt;, Spinnen en Wee ven te gelijk. Zij maaken draaden, die van aanmerkelijke kragt gijn, van eeneftoffe, welke in'tgebeel niet draad-of-ve- zelagtig is; draaden die zich, zonder eenig-behulp van fpdlden, naalden, fpijkers, nagels, haaken, krammen, 20 vast hegten , dat de Webbe, hun 'Vogelaars- Net in de sllerergfte plaatsing, dat is loodregt, beftand is tegen een aanmerkelijke beweeging van de lucht. Voeg hier bij de regelmaatigheid van hun Geweefzei., dat de inen- fcheüike konst bijna befchaamt, en zommigen iets meer dan Dierlijks; een Geest, dien men (te dwaas!) van de Invioed der Sterren ging afleiden ; in deeze veragte Schep- ïtlen heeft doen-onderitellen, terwijl men klaarlijk zag dat er niets overeenkomltiger kon zijn, met de oogmer- hen, welke zij met deezen arbeid fcheenen te bedoelenj en dat dus dteze Dieren dan ook niet van denken en ge- voel konden ontbloot zijn; al waare het dat men Paar» den, Buffeis en dergelijken, in datopzigt, met onver- nufcige Menfchen, die men ook wel Ezels noemt, ge- lijk mögt Hellen. • De oude PtiirofopTien, inzonderheid, hebben zich
Over hét vernuft der Spinnekoppen verwondert. Aristo Teles zegt, dat -zij in wijsheid uitmunten-,' zo door de fcheeriiig die zij maaken , als door den inflag, -zonder fpocl.den koTiftigflen Weever befchaamende. Welkeen vastheid van de Webbe'tegen den wind, tegen het aan- hangende (tof, zegt-PLiMus, die zijnen Lezer delang- ïieid derdtaaden iü;fchen twee Boomen, of van om hoog naar Jen grond voor oogen Hellende, hem tevensde fnel- :heid doet gade flaan , waarmede die Infekten , tot het veeven van de Webbe, langs dien draad op en neder loo- pen, de vaardigheid. Waar mede zij, als er roof in de Weobe ^omt, z.ch derwaards begeeven, om die te vat- tin, en de nijverheid in het herltelien van het geene daar aan itebrooken is: als ook hoe fcherpzü van gevoel zijn en van ger.igt. ./Eli a nus oordeelt, niet onaarti'g , dat de Spinnen j.ebnoren zijn tot de Weeverii,en dat de draa- den, die zij fpinnen, de ailerfi nflen , welke een Vrou- we hand forméeien kan . overtreffen. Eûclides, zelf, Dioest haar bedrevenheid in de Meetkonstpriizen.daai zij »Iets dan haare pooten mt een pasfer of maatftok gebrui- ken, en var> anderen worden zij, met reden daar in bij de B: ën vergeleeken. Plutarchus, gezegt hebbende dat vetie Dieren leerzaam zin, voegt'er bij-; „ maar, i> het is misfehien belacheliik, dat wij de Dieren in dit » opziet prijzen, daar Dkmocritus verzekert, dat de I, Menfcru-n, in de voornaamfle noodwendigheden des •i levens Leer linaen ziin geweest van hun; gelijk van » de Spinnen in de konst van Weeven en herllellen; »Vvan de Zwaluwen in het Bauwen ; en*". Hetzelfde "'ins, aetuigt Seneka , fprekende aldus-: „ Ziet gij i> niet, hoe onnavolgbaar dat geweefzei der Spinneweb. ii ben z{j VO0T t.enjg Sterveling? H >e veel werk het i» zü , de draaden in dier voegen te fchikken ; zommigen ii orn vastheid te geeven, anderen om een Net te maa- " i™' bekwaam tot het vangen van zo kleine Diertjes. " „Ie kJ?nst word geboorea en niet door onderwijs ve*-
VI, Dwl, ' i |
||||||
„ 'krecgeh". Om van veele anderen niet te fpreeken,
stal ik alleen, wederom.de woorden bijbrengen yan Ö- vidius-, die een Werkftuk van allergrootfte arbeid ito vernuft zullende prijzen, zegt, dat het zelve niet van de Jtonfligheid der Spinnewebben zou moeten worden over- troffen. — Nmi illud Opustenuisfima vincant flamina, nee fummo qua pendet Aranea tigno. Libr. ÏV. Metamorph- • •Alle Spinnekoppen zijn, -echter, yan deezen aart niet;
men vind ereenigendiein het geheel niet fpinneri; men vind er die niet, dan op een onregelmaatige wijs eenige draaden fpannen of een zoortvan Webbe maaken voor dë gaten, waar in zij zich, 't zij aan muuren, febuttingenóf boomen onthouden; men vind er.eindelijk, die haare Web- beniet loodregt maar waterpas of horizontaal maaken. Dit heeft aanleiding tot verfcheide verdeelingen gegeven, die meer of minder naauwkeurig zijn; hebbende de'Ouden reeds drie Hoofdzoorten gerteld van deeze Infekten . én onder de genen die geen Webben maaken, maar haarè prooij door vlugheid en bij verrasfing overmeefteren, heeft Lister drie afdeeïdingen gemaakt-, van Wolfagti- ge, Krab-agtige en Springers , 'van welke laatlren hij er vier in Engeland waarnam. Deeze kunnen evenwel eert Web maaken tot haarEijernest en winterleger. Van de Wolfagtige vondhij er vier in Engeland , van de Krabagti« ge twee, en van de Springende ook vier, dus in't geheel tien ; terwijl van de Webfpindcrs door hein vierentwintig in dat Rijk gevonden waaien ; waaronder tien van de ge- nen die vlakke Webben maaken, gelijk de Tuin-S pinnen; zes die ze digt maaken , als lappen lijwaat of katoen. Mea ziet hier4ii-t, dat het getal der laatften verre dat dëreer- ften, welke de Heer HoW3ERë Zwervers q{ Zwerven* de genoemt had , te boven gaat. De -HeerREAUMUR , willende deeze Infekten uithoof-
de van de Ztjde, welke haar Webbe uitlevert, naauwr keurig ter toets brengen , ónderfchèid de. Webfpinners in vier Hoofd-soorten. De eerde is, van de-genen die haare Webben, wier geweefzei vrij digt is , zo veel de ftandplaitstoelaat, waterpasoThorifontaal'maaken. Hier onder begreepfiii degenen, die men Huis/pinnen noemt, maakende haare Webben in de hoeken van muuren, aaii balken, zolders of elders, en zodanigen ook van Vela' Spinnen, als aan haar Webben zulk een ftand gëeven. Zijne tweede Hoofdzoort was van de genen , die;ïn de gaaten van oude muuren woonen ; de derdevan degenen, wier Webben geen vlak geweefzei, maar aïs een zamen- hooping van Netten maaken, die in verfcheiden vlakten ftaan, en de vierde eindelijk, van de gewoöne Tuin Spin- nen , wier Webben zo zeer in 't oog iööpen en zo ver- wonderlijk zijn, wegens de künftige figuur en evenredig- heid der draaden, uit welken zij béftaan, en waar van de Scheering altoos naar een middelpunt loopt. On 1er a'Ie de [ïooidzoorten was deeze dè eenigfte, wier Tonne- tjes of Beursjes. daarzii de Eiferen in befluiten, tot hèt weeven van doffen gebruikt konden worden. Men had, nameliik, ontdekt, dat het Smtirag, 't welk
een zo veragtelijk en'nutteloos ding fchèen te zijn, eett zoort van Zijde was, w'e'ke kon aangewèid wordan teri dienfte van den Mensch. In 't jaar V?ój> werden,, door den Heer Bon, een paar KoufenenHandrchoenen, daar van geweevt-n aan de Akademie (ter Weerenfehappen van Parijs toegezonden, en zedeït 'heeft de Heer Beau^ur zich toegelegd. om te onderzoeken, of men daar van wer- kelijk Fabrieken zouw kannen opregten. Men nad reeds opgemerkt, dat zij de draaien van Viaare Schiering veel fterker *lan die van den Jrflag maakten, dog toen tvèrd Pp Ont- |
||||||
3470 SPk
ontdekt, dat de draaden van die tonnetjes of beursjes,
waar in zij de Eijeren befluiten .eigntlijk de geenen zijn •welke men, tot hef bereiden van ftoffen, hebben moest. Deeze Tonnetjes zouden Zijde geeven, die wit, geel, graauw, hemelsblaauw of koffiikoleurig was , en bij ge- volg meer verfcheidenheden van natuurlijke koleuren uit- leveren, dan die der Zijdewôrmen. De koffijkoteurigen waaren de zeldzaamften : Reaumur had er niet gevon- den, dan in eenige velden van Genêts , dog derzelver Zijde was zeer fterk en fchoon. Hij vergeleek de veel- heid , welke een Spinnekop in 't jaar zou kunnen verfchaf- fen, met die van een Zijdeworm, en bevond dat er vier van de grootrten toe vereischt werden;aIzo derzelver Ton- netjes zich niet zo fchoon lieten afhaalen, als die der Zij dewormen; maar, dewijl de Zijde der grootften fterkst is, zo zou men mogen denken, of die vangrooter Indi- fche Spinnekoppen niet bekwaamer daar toe zoude zijn. Een groot beletzel in het aanleggen van Kweekerijen
van Spinnekoppèn, tot dit oogmerk, was de wreedaartig- heid van deeze Infekten, die bij fchaarsheid van voedzel elkander verflinden, ais wanneer de zwakfte altoos de prooij van den fterkeren word. Zij eeten, zo't fchijnt, geen,Bladen of Vrugten, maar alleen'Gedierten, gelijk Muggen en Vliegen, 't welk haar gewoone Aas is; als ook Pisfebedde.n, Duizendbeenen, Rupfen, Kapellen en zelfs' Aardwormen, wanneer men: haar die ftukswijze geeft. Ongemeen beminnen zij die weeke zelfftandig- heid:, welke er in de Schaftjes.of Pluimen van het jong Gevogelte, voor dat dezelven uitgefpreid zijn, begreepen fsV'en.dus is het licht tebegrijpen, dat de ruigeSurinaam»- fche, die de Eijeren der Kolibrietjes uitzuigen,, de Jon- gen of deeze Beestjes zelfs, waarvan zommigen niet Veel grooter dan een Vlieg zijn, als zij dezelven in 't Net kun- nen krijgen,niet fpaaren. Daarentegen worden zommi- gen van.zekere Wespen, die men deswegens Spinnedooders noemt, gedood en in haar Nest gefleept. Aan veeler- leij Gevogelte (trekken zij ook tot Aas. Dewijl er voorbeelden zijn, van Menfchen, die uit een
bedorven lust, Spi?mekeppen hebben gaan eeten; zo is hetdenkbeejd, als of dezelven, in'talgemeen, venijnig zouden zijn, thans geheel verworpen. Men weet, even- wel, dat zommige vergiften ingenomen zijnde, niet fchaa- den aan denMenfch, en, integendeel, door een wonde met het bloed gemengd; van verderfiijke uitwerking zijn. De Pleer Ba ker heeft in de Tand van een grooteSpinnekop, dien hij gedroogd van 't Eiland Nevis gekregen had , aan 'tend een klein fpleetje ontdekt, 't welk Leeuwenhoek reeds in de Tanden van Spinnekoppen had waargenomen; dog de Heer Mead , zo ervaaren in het onderzoek der vergiften,. die opening in de Tanden van verfcheide Spin- aen gezogt en niet gevonden hebbende, dagt dat Leeu- wenhoek mis hadde, voordat dezelve doorgedagte Ba- &jïR aan hem vertoont werd. Zijn Rd. befchöuwdezulKs met verwondering, en maakt er dit befluit uit op, dat, gelijkerwijs ouder de Slangen alleenlijk eenige zoorten Tanden hebben, die doorboord zijn tot uitlaating van't vergift in de wonde, zo ook alleenlijk eenige zoorten van Spinnekoppèn een opening-in hunne Tanden hebben , eni dat-men deeze meer dan gemeen vergiftig mag onderftel- Ifch te zijn. Baker Nuttig gebruik van 't Mikroskoop.. Aïnftl 1756, i//424. Z'p ingeworteld is.het denkbeeld, dhtPadden, Haag-
jdisfen , Spinnekoppen , en meer dergelijke, baatelijke Die- Tpn , venijnig zijn, dat veele als voor't gezigt derzelvert fChrikken, en ze vooral niecdurven aanraaken j, daar iu |
||||||
■ :SPI.
tegendeel, anderen, zonder fcbroom,de Tuin/pinnen bij
bij handen vol, met de bloote hand vangen , omzedood te trappen, zonder eenig nadeel.. Weinigen, onderde hedendaagfche Liefhebbers der Natuurlijke Historie, zou. den dog, geloof ik , tot de reukeloosheid durven koomea vanden wijdvermaardeH.ARVffius, die dus van een proef door hem daaromtrent genomen, fpreekt. ., Zelfs heb „ ik eens, om het door ondervinding te we ten, mijn. „ hand met een naald geftooken, en op ftaande voet „ die zelfde naald aan den Tand van een Spinnekop wrij. „ vende,. ftak ik er op een andere plaats mede in mijn „ hand; dog kon geen onderfcheid tusfchen detweeftee. „ ken ontdekken". Daar was, echter, merkt Lister aan, eenig verfchil in i dewijl op de plaats van den venijni- nigen fteek een rood puisje kwam, met ontfteeking; zodat hij zich verbeelde , dat de beet der JguOogige Spinnen altoos gevaarlijk zij. Ook meld BoYLEvan iemand, die blind geworden was, door dien hij het venijn van een Spin, nekop-in dcOogen gekreegen had; waarbij men de waar. neeming voegen kan van Prso, die aangaande zijn onzag. lijk grootenBrafiiiaanfcbenS/Jwnc&op, Nhamdugenoemt,. verhaalt, dat men in dezelve te vangen, degrootfte voor. zigtigheid gebruiken moet, dat het venijn daar van niet in de Oogen koome, als waar uit een volflaagen blind. heid zoude ontftaan.; dog het vogt dat deeze Infekten uit- geeven, en het welke dan de oorzaak van die uitwerking zou moeten zijn; loozen, ten minfte de gewoone Spin- nekoppen, zo Mead verzekert, uit een bek of fnuit dien zij uitfteeken, en brengen het dus in de wond. De fchadelijke êigenfchap nu van dit Vogt, dat de Spin>
nekoppendan, op de een of anders manieruitgeeven.kaiv niét van het Voedzel, dat zij gewoonlijk gebruiken , af- geleid worden , alzo het zelve ook tot Aas ftrekt voor't Gevogelte. En , dit Vogt behoeft juist niet venijnig of vergiftig, dat is altoos en in alle opzigten doodelijk te zijn, of fchoon het zom wijlen, bij groote veelheid inde omloopende Vögten van eenig Diertje gebragt zijnde, derzelver beweeging ftremmen. De Melk, immers, die het gereedfte en een der beste middelen tot bedwangvan fcherpe Vénijnen, welke ingenomen zijn, geagt word, kan , als men die in de Aderen fpuit, een Mensch on- middelijk doen fterven, en men brengt een voorbeeldbij, dat dezelve door gramfchap aangeftooken , een doodelijk vergif, is geworden. Het een en andere zal misfcbien de reden zijn, dat de Spinnen zogeredelijk haare prooij om' 't leven brengen, en tevens zo vaardig elkander den dood- fteek geeven, het welk wederom een teken van haare wreedaartigheid is. Worden er eenigen bij elkander in een glas gedaan, zo zal men haast zien, hoe vinnig zij op elkander aanvallen , en hoe, in korten tid , die allen op één na, dood zijn; welke laatfte, overwinnaar blij- vende, niettemin weinig nut heeft van zijn zegepraal« alzo. hij ook gemeenlijk wel haast, aan de bekoomens wonden fterft. Mead. de Vénenis. Lugd. Bât. i'/37- pag. 40". Anderen, wederom,de Venijnigheid der Spinnekopp»
geheel verwerpen willende, brengen tot een voorbeeld' bij, hoe groote er door kleine Vogeltjes verilonden wor- den, die men waarneemt, dat, wanneer men ze dit Aas> nu en dan in de kouwtjes geeft, daar van ongemeen vro- lijken tierigzijn. Ook vestigen zijhun oog op de Sp$' newebben, die men weet tot bJoedftemping van gr°°£?n_ dienst en van geen het minfte kwaad gevolg te zijn,.in* dien men ze op een verfche wond legt. Verder baaien zijaan, dat die fchadelijke êigenfchap der Tdrantula van |
||||||
SPI.
|
spr.
|
||||||||||||||||||||||||||||
Apulie, welke zo veel gerügt gemaakt heeft in de wereld,
al voor lang beuzelagtig is bevonden, gelijk wij vervol- gens zullen zien. Ook zijn die groote Spinnekoppen zelfs, welke men op de Westindifche Eilanden heeft, geheel niet venijnig; zo Pater Lab at verzekert, door een me- nigte van proefnemingen, ondervonden te hebben. De voortteelingder5/>«nnefc<#«n is geen geheime zaak.
Men weet dat zij een menigte van Eijcjes leggen, en die befluiten in een dik katoenagtigBeursje, van haar eigen fpinzel, dat naar een Tonnetje gelijkt. En, fchoon zij die Eitjes niet uitbroeden., zo het fchijnt, maar de ver warming van dezelve aan de fonnefchijn overlaaten, zijn er dog inzonderheid onder de zwervende Spinnen, die het Bijer-zakje en dus vervolgens ookdejongenzelf.op de Rug draagen Dit geeft dan een aartige vertooning ; eengeheel ruige Bol te zien , met leevendé haairtjes, het welk de Pootjes vangedagte Jongen zijn, die, als men er aanraaktzich verfcnuiilen en daar afgaan. Iets dergelijks neemt men zo dikwlis waar in de Jongen van ie gemeens Tuin-Spinnen , die, wanneer 't geVaar ver- dweenen is, allengs weder bij elkander kruipen, en zich tot een Bolletje verzamelen, even als de Jongen op dee- ze fakdraagende Spinnen ; waar van in 't vervolg nader. De Paaring heeft meer duisterheden in gehad, voor dat men door waarneemingen, dienaangaande eenig licht kreeg. De gemeenzaamheid der Spinnekoppen is bijfter klein. Wanneer men er twee in eeneWebbe ziet, zal dit doorgaans een gevegt voorfpellen ; het welk zelden, dan met het veriaagen, of om 't leven brengen van den zwakften, eindigt. De oude Spinnekoppen, naamelijk, be- gint op't laatst, na dat zij eenige Webben gefponnen en geweeven hebben, de ftoffagie daar toe te ontbreeken, en dus zijn deeze tot hun beftaan genoodzaakt, zich van de webbe van eenander meester temaaken , die zij dan even als haar eigene, tot den vangst gebruiken. Dikwils vlugt die, welke de Webbe gemaakt had, op het zien van haaren vijand, en maakt elders een ander Webbe. Maarhetge beurt ook wel, dat het Mannetje het Wijfie een bezoek komt geven in de Webbe, en dit gefchied niet dan tot de paaring , en in zeker faizoen. De Tuin-Spinnekoppen paaren doorgaans in de nazomer
of in de herfst. Als dan ziet men het Wijfje ftil in't midden van de Webbe, met het borstrtuk nederwaàrds, hangen, terwijl het Mannetje daar om hees zwerft, het Welk gemakkelijk daar van te onderfcheiden is door zijne «einte, en door de dikke knobbels, aan 't end van zijne |
minnefpel, het welk vooreene paaring fchijnt te verftek*
ken, die door den Heer Lyonnet, eerst, aldus is Waar- genomen, zo deHeer Reaumuk, in een brief van'den 17 augustus 174S1 aan één zijner Vrienden te kennen geeft, fpreekende aldus. „ Ik heb langen tijd gemeend, twee Spinnen waar-
„ genomen te hebben, dié Buik tegen Buik gepaard „ waaren; maar de Heer Lyonnet, die zeer wel weet „ te zien, verzekert mij, er op een geheel andere ma> ,, nier te hebben zien paaren. Zo gij van zijne Waar- „ ming onderrigt geweest waart, zoud gij misfchien „ een weinig meer gezien hebben, wanneer gij de lief> „ koozingen opmerkte, weiken twee van uwe Water- „ Spinnekoppen elkander fcheenen te doen ; want het is een „ groot voordeel, voor af te weeten,. wat men kan zien. ,, Behalven de égt Pooten hebben de Spinnekoppen, „ vanvooren, als'twaare, twee Armen, diegelijker- „ wijs de Sprieten geplaatst zijn. Ieder Arm heeft, in „ zommigen, aan't end een Knopje. Gedagte Heer nam „ twee Spinnekoppen waar, die naar elkander gekeerd „ waaren ,en eenfgen tijd met de Pooten fpeelden. Ëeff ,, derzelven, vervolgens, het Knopje openende van ééri „ zijner Armen, kwam daar uit het Mannelijk teeldèei „ te voorfchijn, 't welk onder het lijf van't Wijfje ge- „ bragt, en ingevoerd werd in een fpleèt, die aan des» „ zelfs beginzel is. Deeze paaring is zeer verfchillen- „ de van alle degenen, welke ons de overige Infekten „ vertoonen ; men behoorde daar toe te koomen, van „ het meer dan eenmaal waar te neèmen". Had de Historie der Spinnekoppen, welke die vermaar«
de Academist bezig was te befchrijven, aan't licht mo- gen koomen, zouden wij van eenen Autheur, die de we» reld zo veel opheldering gegeven beeft omtrent de paa- ring van de Juffers, Bijen en Kapellen, met reden ook meer zekerheid, in dit ftuk, hebben mogen verwagten. Ondertusfchen word ons door den tegenwoordigen be- fchrijver van de Historie der Infekten, die omftreeks Parijs voorkomen, verzekerd, dat hij de gedagte paaring, zo als ik die befchreeven heb, meermaalen had waarge- nomen. Clerck zegt, ten dien opzigte prœpofieri coi* bant; (datgeloof ik, zeggen wil, averegts ofomgekeerd, gelijk de Kerneis en veele Kapellen,) unus Ano cervirf alterius ita applicato , ut Mas commode inferiorem fxminx Alvum brachiis fuis attingere posfef. De Vulva, nu» word gefield te zijn van onderen bij den hals van 't Wijf- je, aan't Agterlijf ; zo die plaatzing geheel onbekwaam |
||||||||||||||||||||||||||||
poeiers of Sprieten. Het vordert langzaam en als met "was tot zulk een paaring. Zij fcheiden , zegt hij vreed
fcnroom op de Webbe ; het nadert zagtelijk aan 't Wijf- zaam. Anderen verzekeren, dat het Mannetje op 't ein- |
|||||||||||||||||||||||||||||
jei dat onbewoogen op haar plaats blijft, en, er einde
jjlk geheel nabij gekomen zijnde, raakt het effent jes haar "°ot met een van de zijnen aan, gaande dan als verfchrikt 2,ynde, eenige fchreeden terug. De vèrfcheide herha- '[ngeti van dit werk, fchijnen een voorfpel van de paa- rig te zijn, waar door zij als met elkander kennis maa- *eni en middelerwijl zwellen dearmen van het Manne- ieaan'tend, als'twaare, uit of openen zxh, en men «'er dat het Knopje vogt ig is. Het Mannetje als danftoti- ™" geworden, komt digter aan het Wijfje, het welk .""'ds met-het Agterlijf opwaarts blijft hangen, en dus |
de van' de paaring, dikwils van het Wijfje een doodelij-
ke neep krijgt,* het welk dan dit ftuk nog zonderlinger en verwonderlijker maakt, hoewel er die zeldzaamheid van afraakt, dat de Spinnekoppen hunne Teeldeelen aan 'tend der Voorpooten hebben zouden ,• gelijk zommigen verzekeren. Vèrfcheide Autheuren willen , cfat deeze Infekten zeer
lang leeven : zommigen fchrijven van wel drie of v/erjaa- ren. Of dit naauwkeurig onderzogt zij, weet ik riet; maar het is zeker, dat zii den geheelen winter kunnen vasten, gelijk veele andere Infekten, en bovendien ook, zelfs in de fomer, vèrfcheide maanden zondereeten zijn* In ditopzigt gelijken zij dan eem'germaa'e, naar de vier- voetige Roofdieren; terwijl het tamme Vee. dat : rui- den eet, niet lang kan vasten. Hier uit kan men ook be- |
||||||||||||||||||||||||||||
«pening van haare ïeeldeelen, die naar een Spleet ge
IW. open heeft. ..... ' |
|||||||||||||||||||||||||||||
het K
|
Hier voegt de Mannetjes Spinnekop
|
||||||||||||||||||||||||||||
fl . noPJevan eenzijner-Armen, en een oogenblikdair
|
|||||||||||||||||||||||||||||
j*n : berhaalende zulks beurtelings, 'vèrfcheide maaien, grijpen,' hoe dat veele het zo geduldig afwagten, dat er
*ïen zietze zoratijds, wel een half uur bezig aan dit eenige prooij' in haare netten valt. En het is verwonder- |
|||||||||||||||||||||||||||||
îpî
|
|||||||||||||||||||||||||||||
ïijker,
|
|||||||||||||||||||||||||||||
54:7* SPfc.
|
|||||||||
SPÜ
|
|||||||||
Iijfcer, dat de Jongen in deeerfte dagen, zo fterk aangroe-
ien ,.. daar zij nog geen Vliegen hebben kunnen vangen ; dan dat zij de Huid afwerpen, naar maate zij grooter wor- den ;. het welk de Ouden, zozommigeii verzekeren-;, een- maal.'s.jaars in *t voorjaar doen, gelijkerwijs de Krabben en Kreeften.. , De Huid, welke dz Spinne koppen-afwerpen, „ (zegt
„ Clerck ,) is hoornagtig en doorfchijnende, dog kraak- ,, been ig en de voorige geftalte van den Spinnekop onder „ 'toog brengende, zo. ten opzigte van het Borstftuk en „ de plaatzing der Oogen;, als van de Pootenen Armen; „ de Klaauwen of Tanden zelfs niet uitgezonderd; maar „ hetbekleedzel van het.Agterlijf is een Vliesje, dat ge- „ heel inkrimt en door zamentrekking met rimpels zijne „ gedaante'niet behoud. De Spinnekop, zijn Huid. af „ zullende,leggen, zoekt een bek w-aame plaats, daarbij „ vadzig in de webbe zich bewind,. dan gaat de uitwen- „ dige Korst van het geheele Borstftuk, de Pooten, Ar- „ men en Tanden, door opfcheuring af, blijvende even- „ wel een weinig zitten aan bet agterfte van bet Borst- „.ftuk, met.het voorftedeel opwaards omgebogen. Bij „ deeze gelegenheid vervalt het Dier-inzulk een bezef- _,,. loosheid en flauwte, dat het geen Mug van zich weet 3,,af te drijven; maar-eindelijk komt het tot zich zelve,. swJen begint zo veel de kragten- toelaaten,. door fchoppen ,„;en plukken eenige vlugheid te tooiaen, totdat hetal-. ,„ lengs meer en meer tot herftëlling koomende; van de „ oude Huid -zich geheel ontflaagen heeft. Dat groot „ gebrek van kragten, evenwef ; belet het Dier nog, „ verder dan de iangte zijns Lighaams, van deafgewor' „ pen Huid af te.wijken; des bet in de Webbe hangen „ blijft, zo lang totdat deszelfs lucht de Opperhuid ge- „ noegzeamdroog en-ftevig heeft gemaakt, om denvoo- „ rigen arbeid en levensmanier te kunnen hervatten. De Jiraneis Suechis. pog. 14. Verwonderlijk'is't, hoe iemand, die de Spinnekoppen
een' Bek toefciirijft of Mond-, Les Teux, les Antennes {§ la.Mouche de VAraignée. Hifi. des Inf. env. Paris. Tom. IJ. pag.630 als in een zelfde adem zeggen kan, dat de twee fcherpe Tanden, voor aan den Bek, (die men eindelijk als een nijptang, waar mede zij haar prooij vatten en dooden, mo^t aanmerken,) van binnen hol zijn- de, dienen om dezelve uit te zuigen, gelijkerwijsde Mie- renleeuw. De opening van-deeze Tanden word immers te. duidelijk, do©4' de genen die.dezelve in veele Spinne- leppen opgezogt hebben , om- den zogenoemden uitgang van't Venijn te vinden,-ontkend-, dan dat men die voor algemeen zou kunnen houden. Ook is het zeker , dat vee- le van deeze Infekten hunne prooij niet alleen uitzuigen , maar grootendeeis verfijnden. Wij zuilen dan met Frisch veel. eer gelooven , dat deSf>«>ï««£o»/>«»wee/.entlijk een JBgk hebben, tusfchën de N'ijpers; hoeweide Tong, die hij in deeze Bek waargenoomen had, veeleer de Zuiger fchJjnttezijfl, daar M e.ad van/preekt, gelijk hij zelf ook daar aaneen openinghad waargenomen, en zich verbeeld dat .dit Werktuig dienen kon, om iets in te zuigen. ' De Heer Clerck ve.rtoont.zeer duidelijk de openi'.ig in Plaat;, die-men den Bek of Keel kan-noemen, en die,bet vogt, . zegt hij, ontvangt, dat door de kaaken- uit depruoii ge- drukt word. Clekck de. Araneis Suecieis-. pi. 6. T. 4. Wig.. 2ï Ik fchroom dan niet, vast te (lellen-, dat een Spinnekop
bshalven de Keel, als de- doorgang naar de Maag aange- merkt ,' ook een Bek beeft,, of opening van de Keel", die met. een zoort van Lippen is. geflóoten en waar bui- |
ten de haakswijze Nijpers zijn , welke men ook Tàndetr
kan noemen. Men kan niet zeggen dat hunne Bek uit deeze Nijpers beffaat; even zo min ais-wij.zeggen kunnen dat onzeMondbeftaat uit onze Tanden. Buitendien heeft de Spinnekop , aan den Bek , of van vooren ,. nog twee deelen, die zodanig naar Pooten gelijken, dat zomniigea er tien Pooten aan toefchrij ven ; dog het zijn veel eer een zoort van Annetv, die zij als Handen of Voelers gebrul« ken, om hunne prooij aan te vatten, naar den Bek oftus. fchen de Tanden te brengen, en. op allerlei manierente draaijen en te wenden. Zij beftaan ten m in ft e, uit drie leedjes, en worden onder 't loopen, door het Infekt«, duurigbewoogen, even als de Sprieten of Koorentjes der Torren, enz: Dat hier de teeldeelen in de Mannetjes aan zitten, word thans in't algemeen geloofd, De Spinnekop, hoe zeer ook de Nederduitfche naam
die in gemeen gebruik is, hettegendeel fchijntaan tedtii. den, kan geen Kop gezegd worden te hebben; wantzijn geheele Lighaam beftaat flcgts uit twee deeien, die met een-dun Halsje aan elkander gehegt zijn j en het voorde derzelveakan men den naam van. Borstftuk niet wtige- ren, wantdePooten zijnergelijkgewoonlijk, ingeplant. Dit deel is van omtrek rondagtig , dog platter dan het Ag. terüjf, 'twelkinue.meeften, en inzonderheid in de Wijf. jes Spinnen, eirond en aeerdik uitgezet is, dog in 'tal- lermiofte niet met Ringen overdwars of in geledingen ver- deeld; zo dat men de Spinnekoppen dan niet met regt den naam kan geeven van Gekorvenen. Van agteren heeft bet Lijf in de Webfpinnen verfcheide Tepeltjes, die totesn Spintuig (trekken; Dit brengt ons tot befcbouwinge. van dat Werktuig,
het welk tot een verwonderlijke eigenfchap dient,- het Spinnen naamelijk, daar ik reeds van gefprooken heb. Aan't end van 't Agterlijf beeft de Wijfjes Spin; behalve en bij de opening van-'t Fondament, verfcheide Tepel- cjes, zotntijdszes in getal, die uit kleinere-fchijnen za. mengefteld te zijn. Deeze Tepeltjes fchijnen te (trekken tot doorlaating of doorzijping , van een taaij oflijmerig vogt, waar van Doébr SwAMMERDAM-het Beursje had waargenomen. Meermaalen heb ik duidelijk gezien, dat de Spinnekoppen, met hunne agterfte pooten, als uit hun Lijf een Draad trekken, die zij dan of laaten waaijenof ergens aan vast maaken; dog nooit zag ik'tgeen Lister aanmerkt, dac zij dien Draad als een Pijl uitfchooten. Dat lijmerig Vogt Iaat zich buiten twijfel, even als wij dit in gefmolten Gom zien,, tot draaden uitrekken, die erde Spinnekop, zomtijds meer, zomtijds minder in getal te gelijk uitgeeft; waarfchijnlijk naarde veelheid van (toffe, die hij beeft, of ook naar dat-de draad fterker vereischt wordtezijn. 't Is niet te denken, dat zij door't Fonda- ment dieftoffeuirgeeven ,gelijk zommigen verzekerd heb« ben; want dit zou de Webbe bezoetelen , en hoe kondei zij dan de Draaden zo-fijn maaken; ook daar aan naar be- lieven hangen bliiven, enz*, 't Is zeker dat die Draaden niet alleen doorgaans dubbeld, maar ook zomtijds wel tien- of twaalfvoudig zijn. Mooglijk geeft ieder Tepeltje een- dubbelde Draad uit, 't welk dan van degedagtezes, indien ze er allen te gelijk uit koomen, een getal van twaalf Draaden zou uitmaaken. Swammerdam leert ons,. hoe men dit best kan waarneemen. De-Pooten, die er een Spinnekop agt beeft, verdienen !
ook we! degelijk, haare opmerking. Derzelver langt« verfchilt irr de meefterr, en inzonderheid in de fVtt' Spinnen; tot liet gedagte einde,, zijn de agterfte langst. dog in anderen, zo wel de voorfte als de agterfte, en da <. twee 1 |
||||||||
'SPI. ,3473
lijk inde Zwervende of Springers, bevind men drie rijen
van Oogen,devoorüe van vier.de anderen ieder van twee, maakende deeze laatften een zoort van vierkant met elk- ander. Doorgaans verfchillen de Oogen , aanmerkeJijk 'in grootte; dog dit heeft niet in allen plaats. Zij zijn altoos op het voorfte van het Borstft.uk, een weinig bo- ven den Bek geplaatst; Op zulk een wijze heeft Geoffroy de Spinnekoppen ,die '
hem omftreeks Parijs voorgekoomen zijn, in vijf Familien verdeeld^ volgens deplaatzing der Oogen, en Doctor Sco- poli, ook op dergelijke ondei fcheiding gevallen zijnde, maakt er wel zeven Afdeelingen van, die wederom an- dere plaatzingenopgeeven, en ik twijfel niet,, of men zou- de, dit naauwkeurig nagaande, erbijnazoveelverfcb.il in vinden, als er Spnnekoppen zijn; zo dat die manier van onderfcheiding mij dienftiger voor komt, om bij geval eens een bijzonder zoort te beftempelen , dan Familien vandeez&Infekten, opzulkeenlosfengrondflag, tefor- meeren,. Zoorten van Spinnen'.
Dat er veelerlei Spinnekoppen zijn, is ieder een be-
kend , dog het getal der zoorten, in een zelfde Land, tot hondert veertig te brengen, gelijk men van den Heer Dandridge, in 't Werk van Bradley, aangetekent ' vind, is ongerijmd, en ik zou gelooven, dat hier een groote miflag ingefloopen zij. Lister, immer , geeft j;', van de Spinnekoppen , in Engeland hem voorgekoomen ,
niet meer dan agtendertig zoorten op, waar onder nog de twee-Oogigen begreepen zijn. Hoefnagel, die de voor- naamfle Schilder van Keizer Rudolphus was, heeft dertig zoorten van Spinnen in afbeelding gebragt. Dok- tor Scopoli vond er, inKamiolie, ruim veertig en Ge- offroy telt er zeventien omftreeks Parijs. Hnnjeus fielt thans zeven en veertig zoorten voor in dit Geflagt, onder welke elf uit vreemde Landen. Zijn Ed. onder- fcheid dezelven niet naarde piaatzing der Oogen , maar volgens de zigtbaarfte Kenmerken en Eigenfchappen, op de volgende manier. -. « I. Gekroondde Spinnekop; Biadema\(Aranea abdomine
fitbghbofo rubre fufco, cruce albo punÜato. Li nn. Sijfi. Nat.) Hoewel de Spinnekoppen,- die in verfchillende Landftreeken van Europa voorkomen, zodanig verfchil- lende zijn, dat de Dierbefchrijvers, gelijk Dofttor Sco- POLi en Geoffroy, weinig overeenkornftigbeid hebben kunnen vinden, in die van hun Land en andere, zo fchijnt dog deeze eerfte zoort van Sweeden vrij algemeen te zijn. Het is, naamelijk, die bekende Tuin Spinnekop, welke zomtijds ter grootte, bijna, van een Hazelnoot voorkomt, zo Lister aanmerkt, en ook bijna de koleur daar van heeft. De tekening op de Rug, die uit langwerpige en rondefiguuren van flippen, bij Frisch vertoond , isza- mengefteld, geeft een bijzondere fraaiheid aan ditanders zohaatelijk en affchawlijk Dier; dat deswegen met regt de Gekroondemzg heeten. Doftor Scopoli, diedeSpiH- nekoppen van ziin land met de naamen der voornaamfle Infekten-Kenneren beftempelt, geeft aan deeze den naam van Spinnekop van Linnœus, en het fchijnt mij toe, dat door zijn Ed. dergelijke vei fcheidenbeden, als in onze Tuin-Spinnekoppen, door mij, zijn waargenomen ; want hij maakt van eene geele van dien aart gewag, welke hem uit de Bosfchen gebragt werd, in't laatst van feptem- ber,en die, welke Geoffroy, als omftreeks Parijs voor- komende, befchrijfr, en opgeeft als bijzondere zoorten, gelijk die met debladerige tekening of van een Paufen P P 3 Kroon, |
|||||||
SPI.
twee middelfte paaren veel korter.. In die, welke men
Wulfs Spinnekoppen, of ook Zwervers noemt, Zijn-gemeen- lijk de voorfte Pootenalierlangst, en in zommigen ook veel fterker of dikker dan de anderen, het welk inzon- derheid in de Springers-b-lijkbaar is, welken Listee Pha- lattgia noemt. Deeze Autheur merkt aan, dat alle de Spinnekoppen drie- gewrichten in de Pooten hebben ; dog naderhand heeft men waargenoomen r. dat hunne Pooten ■wel. als gewoonlijk, uit drie deden,, de Dije, Schen- kel en. Voet beftaan ,■ maar dat deeze deelen ieder., van boven, nogeen kort leedje hebben; zodat men de Poo- ten van een Spinnekop r met Frisch., wel zesledigkan noemen. „Zij hebben alle (zegt die Autheur, ) zes Ge- wrichten of buigingen,, welke met twee ronde deelen in haar holienof Acetubula gaan, en over alle zijden zeer buigzaam zijn; dog tevens bij beurtwifleling, gelijk „ in de Kreeften . voor en agterwaards een Knie maa- „ ken. Zij ftaan met de fchenkels, van boven digt bij „ elkander, en zijn daar donker,.van binnen gevuld, ■t, het dikst en fterkst; wordende, verder nederwaarts, a-1- ,, lengs dunner, en als'twaarewitagtig doorfchijnende.. „ Zij hebben enkel regtopftaandc haairtjes, bencvens»de „ kleine leggende haairtjes, die overvloedig aandePoo- „ ten zich bevinden, gelijkerwijs aan 'tgeheele Lijf". De Oogen maaken het voornaamfle Kenmerk uit van
dit Geflagt. De natuur, om een reden ons onbekend,aan de.- Spinnkoppen geen gepaarlde Oogen of met Facetten , die het getal der Oogen als oneindig groot in de meeite andere Infekten maaken, vergund hebbende, fchijntdit gebrek eenigermaate te hebben willen vergoeden, docr vermeerdering van het getal der Oogen. Verfcheide Natuurkundigen hebben zich verbeeld,. dat dit getal niet vastzij; en dat zommigen er agt,. anderen maar zes zou den hebben. Ook is het waar, dat men Spinnekoppen vind, die, bij 't eerfte aanzien maar zes Oogen fchijnen te hebben ; maar bij- nadere befchouwing heeft men be- vonden, dat de twee uiterfte Oogen zomtijds uit twee zamengcfteld zijn, maakende elk een bijzonder Oog uit. Dus kan men dan vrij algemeen verzekeren, dat het ge. tal der Oogen agt is in de eigent Iijke Spinnekoppen. Zij zitten onbeweeglijk, zo het fchijnt, en kunnen derhal- ven alleen maar dienen naar dat een voorwerp 2icb regt- ftreeks voor het een of ander vertoont, en fchijnen als uit een zoort van vergrootglasjes te beftaan, het welk aan deeze Infekten een goed gezigt van nabij,, dog niet van verre, moet geeven. De Heer Baker heeft zulks, met deuitgefneeden Oogen van een grooren Westindifchen Spinnekop onderzogt. Zie Nutttig.gebruik van.'t Mikros- foop. Amfl. 1756. bladz. 426. De onderlinge plaatzing der Oogen, is in de Spinne-
hppen grootelijks verfchillende. In zommigen zijn zij Mfmaanswijze op twee rijen gefchikt, zodanig dat de vier middelfte met elkander als een Vierkant formeeren; terwijl, de anderen wederzijds, veel nader bij elkander 21Jn. In eenigen ftaan de vier middelften als in't vierkant, en de twee buitenften, wederzijds tegen elkander aan , waar door de Spinnekop maar zes Oogen fchijnt te heb ben. Deeze laatften zijn fchuins gepiaatst, ten opzigt *an de overige. Men vinder, van welken dètwee voor- fte of middelde Oogen nevens elkander, ^|a^n, en de an- deren, wederzijds drie, een zoort van'Bouquet maaken, ais in een drieltoek geplaatst zijnde. In andere Spinnekop- P'n zijn de Oogen gerangeerd op twee lijnen, waar van de eerfte beftaat uit zes Oogen , en dus de andere maar wee Oogen heeft. In zommige zoorten, eindelijk, ge« |
|||||||
f
|
|||||||
SPI.
|
|||||||||||
3474
|
PSI.
|
||||||||||
Kroon , op het Agterlijf; komen in de plaatzing der Go-
gen , kruislings bij paaren, en die eigenfchap overeen, dat zij de Webben loodregt in het geboomte maaken. Ook is dit haar eigen, dat zij in'tmidden van de Web zitten- de, dezelve nu en dan fterk hortende fchudden; waarvan de reden mij voorkomt te zijn, dat zij dus onderzoeken , of dezelve nog wei geheel is en gefpannen zit; 't welk tot haar voornaame doelwit word vereischt. Het denkbeeld van derzelver geweldige vijandfcbap tegen de Padden en dat zij die dooden zouden, fchijnt nader onderzoek te vereifchen. Het klein Gevogelte fchroomt, zo minais de Wespen, deeze ontzaglijke Spinnekoppen aan te tas- ten , te vatten, en die aan haare Jongen te brengen tot haar Aas. II. Getekende Spinnekop ; Aranea reticulata ; (Aranea
abdomine globofo reticulato, fupra purpurascentefusco ne- bulofo. Linn. Faun. Suec.) Daarde voorgaande in Swee den, meest in de Boomen, en inzonderheid op de Ber- gen, gevonden word, komt deezen meer in de Tuinen voor, alwaar zij door Celsius , Doftor in de Godgeleerd- heid, is waargenomen. Zij had het Lijf witagtig j het Borstftuk als doorfchijnende; het Agterlijf met zwarte ftreepen doorreegen, op de zijde donker paarsagtig; de Pooten met zwarte vlakken. III. Tuin-Spinnekop; Aranea cucurbitina; (Aranea ab-
domine jubglobofo fiavo, punäis quibusciamnigris. Linn. Faun. Suec.) Ditiseengroenagtig geeleSpin, die tegen .den avond veel gevonden word op de bladen der Appe» len, Peeren en andere Boomen, alwaar het Wijfje bij een ruim Net zit, waar mede de Eijeren los omwonden zijn, etrniet gemakkelijk daar van daan te krijgen is, zegt Link^us. Het getal der Eijeren, zegt Clerck, is omtrent veertig, die tot een klompje zaamengevoegd zijn. tergroote van een erwt, deeze zoort maakt volgens Lister, op de Hazelaar horizontaale Webben, die men er hier te lande, ook dikwils opvind; des ik geloof, dst daar mede onze groene geelagtige Tuin/pinnen , welr.e het Agterlijf eenigermaate kalabasagtig hebben , gelijk de bijnaam aanwijst, bedoeld worden. IV. Bleeke Spinnekop; Aranea calicina; (Aranea ab-
domine globofo pallido flavescente. Linn. Faun. Suec.) Deeze bleekgeels Spinnetjes, met een rond Agterlijf, zijn in onze Tuinen ook gemeen. Doctor Scopoli befchriift onderden naam van Spinnekop van Klein, een derge- lijke die een Zwerver is, en bijgevolg geen Web maakt, hebbende dezelfde eigenfchap, naamelijk van in de Kelk der Bloemen, na dat de bloem afgevallen is, te gaanzit- ten,- om de B'jen of Vliegen, die dan nog daar uit Ho- ningwillen verzamelen, tevangen. Hetisbekend, dat er dus dikwils Spinnetjes te voorfcbijn koomen uit afge- vallene Bloemen. V. Agtßippige Spinnekop; ArtneaoSopunUata: (Ara-
nea abdomine fubrotundo flavo , fligmatibus utrinque qua. tuornigris, anorufo. Linn. Sijfl Nat.) Deeze die het agterlijf rondagtig heeft, maakt een horizontaale Web- be, op eene meetkonftige manier. VI. Tweefiippige Spinnekop ; Aranea bipun&ata ; (Ara
nea abdomineghbofoatro, punBisduobusexcavatis. Linn. Faun Suec ) Deeze die het agterlijf klootrond zwart heeft, met twee uitgeholde (Tippen, komt zomwijlenin de venfteren voor, maakende haare webbenietregelmaa- tig, maar als van verflrooide draaden. VIL Rht Spinnekop ; Aranea arundinacea ; (Aranea ab-
domine fubglobofo albo, maculis dilutefuscis. Linn. Faun. Suec.) Deeze wiens Agterlijf klootrondagtig wit is, niet |
|||||||||||
bleek bruine vlakken, is een van de kleinfle zoort, en
onthoud zich in depluimkwasten van het ftiet. VIII. Hoekige Spinnekop; Aranea angulata; (Aranea
abdomine ovato, antice lateribus angulato acuta Linn« Sijft Nat.) Deeze, dieop de Boomen in Gothland over- vloedig gevonden word, had zomtijds de grootte wel van een lid des duims. Indien het de eerlte was der Spin< nekoppen van Clerck, dien deeze Autheur de Hoekige getijteit heeft, zo als hier aangehaald word; dan zou het Lijf vrij rood moeten zijn, met een graauwe en witte tekening op de B-ug; daar dog volgens de befchrijving derSweedfche Dieren , op't gebeeleLijfgeen voorkwam. Maar het Wijfje van deeze, dat Clerck naderhand vond inziine^. 2 afgebeeld, had het Lijf niet zogekarteldop de zijden als het Mannetje, geel, graau ven witgefpren- keld, zonder eenig rood. De Pooten waaren in beiden, graauw en geel bont. Wi: hebben hier ook dergelijke Spin- nekoppen, die loodregte Webben in de Boomen maaken. IX. Huis-Spinnekop ; Aranea domestica; (Aranea abd(f
mine ovato fusco, maculis nigris quinque fubcontiguis, an> terioribus majoribus. Linn. Faun. Suec.) Die, welke Doctor Scopoli , de S.pinnekop van Derham genoemt heeft, is, zegt hij, aan alle man bekend. Zij onthoud zich in de Huizen, haar Webbe maakende in hoeken der Bedfteden en bij de Venfteren. Het Lijf is ruig, bleek bruin of rosagtig van koleur, met het Agterlijf bruin gevlast, Waarfchiinliik zal het die dan ook zijn , waar KoningSa> lomon van meld, dat zij met de handen grijpt en ziel) onthoud in de Paleizen der Koningen; want deeze in tiet daad ook, volgens de aanmerkingen van Scopoi.i, iï Armen aan't end geknotst heeft. In foribus laxos Juspen- dit Aranea casfes. Virg. Wij zullen hier, buiten twijfel, dergelijke hehben.
Zou het die 0:>k zijn , welke Petiver noemt de aller* grootfte Huisfpin met zeer lange ruige Pooten, als wel- ke door den Heer Gf.ONOvius is aangehaald op een zoort van Spinnekoppen, die bij ons in de Tuinen en Huizen ge- meen en vtniinig zoude zijn? Voor eerst worden dusde Tuin en Huis Spinnen onder elkander verward.en tdn an- deren waare het te wenfehen, dat zijn Ed. ons eenig bewijs had bij gebragt, dat deeze Spinnekop-zoort venijnig is. of venijniger dan anderen; om zich daarvoor te meert? wagten. Evenwel, om dat wij niet durven denken, dat zijn Ed. zulks zonder grond zoude gezegt hebben, zal ik hier zijne befchrijving van deezen Fenijnigen Spinnen} vertaaien. „ Het Borstftuk is eirondagtig, naarvooren een wei-
,, nig verhevener, voorts plat en breed naar de randen toe ,, met een groefje uitgehold, in't midden vercierd met „ een uitpuilende Ster van zes ftraalen en eenigermaate „ haairig. De Bek is voorzien met twee fterke Tanden. „ Vande agtOogen, aan den voorkant van hetBorsftuk. „ zijn de vier voorften grootst en eenigzins halfmaans- „ wijze geplaatst, met de holte naar de agterften, dis „ op een regte lijn ftaan. De agt Pooten zijn ruig en ,, lang, allen even groot, en omringen het Lijf a's ftraf „ len uit een middelpunt. De Voelers zijn kort en haai' „ rig. De koleur is donker aschgraauw De plaatzing der Oogen verfchilt weinig van die, we!'
ke ons door den Sweedfchen Heer Clerck voorgefte'a word, in zijn Huis-Spinnekop, dieinSweeden bijna het geheelejaar, voorkomt in de venfters en hoeken der hui- zen , en waarvan hij' er in eene Kamer, die maar twee ve>ifteren had. tien ving Zij hadden altemaal haare web' betjes gemaakt in de hoeken der venfteren, naauwinM |
|||||||||||
m.
eénvierendeel-elle van malkander, diezichplat vertoon-
den, dog in tregterswijze gaaten uitliepen,, alwaar de Spinnskop op zijn roof te loeren zat.. Allen hadden zij die manier van Spinnen, en de geftalte der Pooten, die wel ruig, en geringd dog niet volmaakt even lang waaren, kwam in allen overeen; maar de koleur van 't Lijf ver- fchilde zodanig;, dat er van de tien geen twee gevonden werden, die daarin overeen kwaamen. De grondkoleur was in de meeften graauw, in zommigen met eene teke- ningvan andere koleuren, zomtijds hoog geel;, zo dit nu van de venijnige zijn , mag menze wel tevens Verraders noemen,. om dat zij dus voorkoomen onder een zo ver- fcbillende gedaante!'. Uit de figuur der Webben blijkt, dat het de zelfden
zijn ,. die Lister met zijn Huis-Spinnekoppm bedoeld heeft, en waarvan hij aanmerkt, dat die door ouderdom veel grooter word; niet zo zeer door uitzetting van het lijf, maar door de toeneemmg der Pooten in langte, dikte enruigte.. Ditiseenzeldzaame aanmerking," als ook, dat het Wijfje op 'tend van julij haar nest in het midden van de Webbebij den Tregter maakt, fpannende daar over een Èeeuw-witgeweefzel.als of de Eijeren tusfchentweeWeb- ben zaten. De Eijeren zijn witagtig, en hangen niet aanmal- kander, zo dat als men 't beursje, daar zij in zijn, opent, de- zelve zich verfpreiden, als of het jonge Spinnetjes waaren. Ik twijfel niet, of het is dit flag van Spinnen, waar
van men de webben bijons zo menigvuldig in de hoeken van Scbaap-ftallen, Varkens- en Hooi-fchuuren ; in de toppen der Hooibergen, of ook zelf onder de overhan- gende kant der Rieten daken, aanBoeren-Huizen; ja op alle luuwe drooge plaatzen, daar het tevens niet al te koud is, en die weinig of niet gereinigt worden, ontmoet. Ofhet een verfchillende zoortzij, welke GEOFFRoi.de bruine. Huis Spin tijtelt, en die de Pooten ook bijfter ruig heeft, zou men uit de plaatzing der Oogen haast mogen vermoeden. X. Drieftreepige Spinnekop; Aranea triliheata ; (Aranea
êdomine ovato aibido , lineis tribus longitudinalibus punc- torum nigricantium. Linn. Faun. Suec.) Deeze wiens Agterlijf eijrond en witagtig is, met drie over langze Itreepenvanzwartagtigeflippen, onthoud zich inde bos fchen van Sweeden. XI, Oever-Spin, Aranea riparia; (Aranea abdoniine
Wattj. nigro-ameo , Ano fubhiteo bicorni. Linn. Faun. S"fc), Dat men ,. in Europa, ook raare Spinnekoppen beeft, bewijst deeze zoort, welke Linnjeus aan 'tftrand wn Oeland waarnam. Onbefchrijflijk veel dergelijke Spinnen hadden aldaar tus fchen de fteenen haare web- oen horizontaal langs den grond uitgebreid, en zaten zelf daar onder. Haar geheele Lijf was met fijne haairtjes bezet; tegen de Son hadden zij eenige koperglans, en waaren met dunne ftaartfes voorzien. aIL Doolhofmaaker ; Aranea labijrinthica', {Aranea
wdoinine ovato fusco , linea exalbidapinnata-, ano bifurco.
LtNR. Faun. Suec.) Op verfcheide weiden in Gothland,
zegt deHeer Linn^us, lagen brede witteSpinnewebben,
«an welker eene zijde een cijlindrifche Buis, tot op den
bfondnederwaards, van de Spin geweeven was, in wel-
*e 2.U haar woonplaats, voorde Vogelen en voordefon-
"e hitte beveiligt had. Zödramen aan haar Net raakte,
teeg zij onrniddeïijk opwaarts, en zag rondom zich heen
dr-w3 prooij. Haar B'orstftuk was bleek graauw met
te bieeke llreepen overlangs; het Lijf glanzig donker
um, van onderen met drie bieeke fi reepjes en van agte-
n met vier puntjes, twee langer, twee.kortei zijnde.
|
|||||||||
SPI,
|
|||||||||
34-7S
|
|||||||||
Vorens de aangehaalde Autbeuren moet dit een van de
grootfte der Europißhe Spinnekoppen zijn; dat echter, volgens de afbeeldingen, meer van de uitgèftrektheidder Pooten, dan van de Lighaams grootte, te begrijpen is. Lister, evenwel, zegt, dat zij te tellen is onder de al- lergrootfte Spinnekoppen, en zeer gemeen in de zuidelijke deelen van Engeland, dog minaer in de noordelijke; hoe- wel hij ze onder de fteekeiige Brem, omftreeks Jork en elders, ook dikwils had gezien. Ray merkt uit dien Schrij • ver aan, dat men ze na St. Jan kan vinden in de wil- dern isfen van distels en doornen, alwaar ze dergelijke Webben maaken, als ik gemeld heb; dog waar aan ook veele enkele draaden, van boven nederwaards en van ter zijden, naar dat het de~plaats toelaat, gefpannen zijn, en daarom word deeze Spinnekop Labirinthica, als een Doolhof maakende, genoemd. Het nut dat zij van deeze draaden hebben, zegt hij, is, dat, wanneer er Vliegen tegen aan ftooten, dezelve dus dikwils op de web- ben nedervallen en dan gevangen worden. Meest fchij- nen deeze Spinnekoppen, evenwel te aazen op de Bijër»; en groote Mieren ; weshalve zij haar Webben dikwils bij de Mieren nesten plaatzen. VandeezezoortheeftLisTERéén Wijfje, datbevrugt
was, lang in een Glas beflooten gehouden,geevende er Vliegen en andere Infekten tot voedzel aan. Na verloop van een maand leid het Eijeren, en omwond die, dezel- vein 't glas ophangende, met een wonderbaar geweefzel, dat het maakzel hadt .als een Ster. Bovendien werd het geheele glas, door deezen Spinnekop, met draaden zodanig: vervuld, dat bet zich als vol rook vertoonde; tusfchen welke echter veele gangen, en als een menigte van Ka- mertjes overbleeven, zo dat zij een vrijen toegang van alle kanten behield , tot het Eijerbeursje. De Eijeren kwaamen niet voor de maand februari uit; dog andere: beursjes die van dergelijke Spinnekoppjen, in vrijheid zijn- de gemaakt waaren, op't end van augustus des Jaars 1676, wanneer het een zeerheetezomerwasgeweest, openen- de, vond, hij inzommige reeds Jonge Spinnekopjes, ros- agtig. van koleur,. De Webbe van deeze Spihnekoppen , het welkeen voor-
naame bijzonderheid uitmaakt, is bruin rood, volgens Lister, daar zij in die Gothlandze wit was, gelijk ik gemeld heb. Ook fchrijft Clerck er Nijpers of Tam den aan toe, die loodregt, haairig en zwartagtig zijn' van koleur. Dit is zeker, dat deeze Spinnekoppen ongc meen dikke lange ruige Pooten, en het Lijf zwartagtig: blaauw hebben; zodat men die, op het aanzien, veel eer voor venijnig houden zou, ten minften zijn zij ruim zo affchuwlijk: als degedagte Huis Spinnekoppen. XIII. Vierftreepige Spinnekop; Araneaquadriliniata; (Ai
ranea abdominefitbrotundo fldvo, punBis quatuor linesque utrinque purpumscentibits. Linn. Sijft'. Nat.) Deeze' zijnde van een middelbaare grootte, het Lijf glasagfig doorfchijnende, onthoud zich in Sweeden. XIV. Bekranste Spinnekop;. Aranearedimita; (Aranea'
abdomine cbiongo-ovato fiavo; annulo ovali, dorfali; rubroi Linn. Faun Suec.) Witagtige Spinnekop, met een hoog: roode Kroon op het eironde Lijf, heet de geene die hier aangehaald word, vanLiSTER. Uit de afbeelding van' Clerck blijkt, dat zij mede lange, ruige Pooten heeft;. Door deezen Autheiir word ook die aangehaald;, welke-' Frisch noemt de Witte Tuin/pin. met de cinnaber roo> de Rug-Krans; des menze met reden, de Gekmnßknoe*- men mag: zü onthoudzig in de Tuinen. XV. Geringde Spinnekop ; Aranea corollatay, (Aranem
ai»-.'
|
|||||||||
34-7« SPI, SPfc
|
|||||||
ibdomine ovato-nigro, annulo dorfali ovali alb*. LlMW.
Faun. Suec.) Deezedie op Oeiand in't veld isgevon- len, heeft het Agterlijf eijrond en zwart, meteen ova- le witte ring op de rug. XVI. Bruine Spinnekop; Aranea fumigata; (Aranea
abdomine ovato fmco , bafi punüis duobus albis. Linn. Faun. Suec ) Deeze zegt de Hr. Linkäus onthoudzich op de Velden, maakende haare Webbe voor een nest van jonge Rupfen, waar van zij bij het uitkoomen, de een na de andere vat, uitzuigt, wegfmijt, dan wederom een an- dere aanvattende, enz« XVII. Berg-Spmnekop; Aranea montana ; (Aranea ab-
domine ovato aibo. maculis cinereis. Linn. Faun. Suec ) Dc;eze, die zich in Sweeden op de boomen onthoud, beeft het Agterlijf eijrond en wit, met aschgraauwe vlakken. XVIII. Roode Spinnekop ; Aranea.fanguinolenta', (A-
ranea óbdomine ovato coicineo, linea longitudinal! atta, Linn. Sijft. Nat.) Deeze die. van middeLbaaie grootte is, heeft men in Spanjen waargenomen. XIX. Gemerkte Spinnekop; Aranea notata; (Araneaab'
domine ovato fusco, lineis.aibis transverßsarcuatis. Linn. Faun. Suec.) Deeze die zo wel als de beide volgen- de overal inEuiopa word gevonden, is van een midJel- maatige grootte, heeft het Agterlijf eijrond en bruin, met witte boogswijze dwarsüreepen. XX. Rospotige Spinnekop ; Aranea rufipes ; (Aranea
abdomine fusco, pedibus rufis. LiKft.Faun Su.c.) Dee- ze die insgelijks van een middeimaaiige grootte is, komt 't meest voor op de brandnetelen XXI. Nagt Spin: Aranea noüurna; (Aranea abdomi-
ne nigro punt} o duobits albis, bafique lunuia alba. Linn. Faun. Suec.) D^eze wiens Agterlijf zwart is, met twee witte flippen en bij 't Borstlluk een wit mammie, draagt de naam van JVagtfpin, om dat zij over dag ilil houd in debosfehen, en bij na^t loopt. XXII. Uitgerekte Spinnekop; Aranea extmfa ; (Ara-
nea abdomine longo, argenteo virescente , pedibus iongitu dinaliter extenßs. Linn. Faun Suec.) Ken zonderlinge eigenfebap van deeze Bosch Spinnen, die digt tegen de takken aanzitten met bet lijf, houdende dévier voorfte pooten voorwaards, de vier agterfte agterwaards regt uit geftrekt. D't is insgelijks door Geoffroy, -in een der- gelijke Spinnekop, omfbeeks Parhs waargenoomen. %\\ ziin ook in ons Land wel bekend, zo wegens de groenagtige zilverknleur, als wegens de langte en dun- te der Pooten. Zij'fpirtnen onregclmaatige Webben, aan flooten of beekjes, en ook wel in de bosfehen. volgens Lister , die eene waarneeming omtrent de paaring van deeze Spinnekoppen biibrejigt, welke de zeldzaame be- fchouwing van Lijonnet fchijnt -te bevestigen. ,, Op'tend van maij, (7.egt hij), dat is.omtrent den
„ vijfentwintigften van die maand, wilde het geval dat „ ik, tegeris Sonne ondergang, verfcheide van de'eze „ Spinnekoppen zag paaien; 't welk zij, aan haare Draa- „ den zich aflnatende, en onder de webben in de lucht „ hangende, Buik tegen Buik deeden. Het Lijf van 't „ Mannetje was onder dat van 't Wifjes en regtuit ge- „ ftrekt, en dat van't Wijfie daar over omgekromd raaken- „ dehet Aarrgat van'tzelve.Mn't bovenftedesAgterlijfs ,, van't'Mannetie; waar aan ik evenwel geen ander Teel ,, dee! onderf-'heiden kon, dan een dei-Hoorntjes, het „ welk geknobbeld was. en dat bii geduurig.aan bet bo- ,, vçnftedes Agterlijfs van't Wijfie, en zulksbeurtelings, „ fcheen te brengen. Ondertusfchen zijn de 'Pootea en |
|||||||
„ Webben, van beiden, wonderlijk onder een geltren.
,, geld".
XXIII. Gezoomde Spinnekop; Aranea fimbriata; (A-
ranea abdomineoïtlongo nigro, lineautrimque laterali alba, pedibus fuscis. Linn. Faun. Suec.) .Deeze zoon word gezegd , langs de qppervlakte der wateren te loopen. Clekck verzekert zulks .niet van dien Spinnekqp, waar aan hij geda^ren bijnaam.geeft, maar van een anderen; dien hij Zeefchuimer noemt.als ia-ngs de wateren rooven ie,. De afbeeldingen ondertusfehen en zelfs de plaatzing der Oogen verCchillen weinig. Zou ook de een het Mannetje, en de andere het Wijfje kunnen zijn? XXiV. Zesflippige Spinhckop ; Aranea JexpunUnta;
(Aranea -ahdumine ublongo, punàorum'exavatorum paribus triuus. ,Likn. Faun. Suec) Dee^e die van taameijjke grootte is, wuont in de Bosfehen, tübfchen den bast der Pimboomen. XXV. Egijptifche Spinnekop; Aranea. flavisßma ; (A.
ranea abdomi ie oblongo , fiavisfimo larvi. M. L. U.) Dee- ze zoott is.door de Hr Hai^selquiöT in Egiipte waarge- nomen , het Borstlluk is oranje Koleurig en dePooieiuijn. niet sU'haaird. XXVI. Tweevhkkige Spinnekop; Aranea l'mncidati;
(A anea abdomine Jubrotundo coflaneo , pnn&;s duouusal- bis. Linn Sijft. Nat.) Deeze, diez.Ciin Europa um« houd. .heeft het Liii Kleiner fan een Vloo, geheel kaftan- jebrutn of donker tegelrood; het Agterlijf eijrond, plat» agtig., ongelijk, met twee witte'lakken getekend, w.ur van de vöorlle grootst is.en uit twee zamtngevov'gde wit- te Hippen bellaat, zo wel als de agterfte, dieecn wei- ni,ï kleiner is. XXVII. Knodspoot Spinnekop; Aranea chvipes; (Ara-
nea abdomine oblonge . tibiis . exepto tertio pan, clavilil vüloßs. Linn. Sijft. Nat.) Dit is een WestindifcbeS/wi" nekop , op Jamaika gevonden en door Brown?, afuo beeld, die dezelve noemt, langwerpige geel bohte tyn met de Pooten zeer lang, ende iuUerfle leedjes derzeive ge zwollen, ruig. XX VU 1. Vierflippige Spinnekop ; Araneaquadripunctt-
ta% (Aranea abdomine oblongo nigro, punBis quatuor excavi> -fis- Linn. Faun, Suec.) Deeze werd op Oeiand in de Hui- zen.gevonden, alwaar zij haar Geweefzel in de Venlte- ren maakte, hebbende daar toe vjjT of zes bleekerepun- tjes aan het Agtei lijf, dat zwart met graauwe haairen was en het Borstlluk roestkoleurig, de Pooten bruin. XXIX Fluwtelagtige Spinnekop, Aranea hoMe'Ktn'<
(Aranea abdumine ovato oblonge holofericeo , bafi fubtifi punilis duobus, flavo. Linn. Faun. Suec.) Onder dB Zw-rvfinde Spinnekoppen is deeze een van de aanmerke- liikfle; zo wegens de grootte, die echter bij de groottä der gewönne Tuinfpinnen vee! te kort fchiet, als we- gens de bruin blaauwe koleur en dikte van haare Pooten. Zü maakt een zeer kleine Webbe, die als linnen of ne- teldoek digrgeweeven is , tot het vangen van het rro0,l* en daarin formeert zij ook haaretjeren, zowel agterw .losfe fchors van oude Boomen; als in de hoeken v?B Schuttingen, Befchotten en M uuren , zelfs in de Hui- zen. Deez? ziin het, die menzo dikwils, in de am- gekrulde Boom- of Phmtb'laderen , naar Rupfen wUIenU zoeken, uit hetfpinzeltje, aan de agterzijde gelIiaa.|,' ziet vallen , en dus dienen zij een-igermaate tot verfch king van den Liefhebber. Haare zwarte koleur iw" zommigeaook doen denken, dat zij venijniger zgujp zijn dan anderen ; dog het v-ogt-, dat, wanneer men met een fpeld gekwetst heeft, uit haar lijf vloeit, i> "^ |
|||||||
SPL'
|
||||||||||||||||||||||
SPI«
|
||||||||||||||||||||||
un
|
||||||||||||||||||||||
en helder en droogt in weinig minuuten op, tot een ze« derde Figuur van Sebà *vrt>rd Vertoond ; welke Spinnekop
ker liitn ' Lister heeft waargenomen, dat de eijeren aldaar geheel wanfchapsn is afgebeeld. Het Borstftuk
van een anderen Spinnekop, dien hij op tafel gelegd had, heeft een zoort van indrukkingen, die als ftraalen naar
door zulk een Zwerver werden opgevreeten. het midden , waar een kuiltje is.zaamenloopen; dog een
XXX. Zesoogige Spinnekop ; Aranea fenoculata; (dra- zodanige diepe dwarfe fpleet, waar uit de haairtjes, dia
nea eeuiis tantumJ"enis. Linn. Faun.Suec.) Deeze eigen- het Borstftuk bedekken, als uit een middelpunt aan alle
fchap verdient inderdaad eene afzondering van de andere kanten naar den rand zijn omgeboogen ; gelijk Balk
zoorten. Lister. twijfelde, we! is waar, of zijn Ver- fchrijft, datmenin die van het Kabinet van den Sweed'
/rrootglas hem ook bedroogen had, met maar zes Oogen fchen Kroonprins vond, kan ik in de mijnen niet ontdek-
|
||||||||||||||||||||||
ken. Hij fpreektdat zonderling is, niet van de Voelers
of Armen van deezen Spinnekop, die van zommigen, om dat zij in dikte en gedaante, zo zeer naar Pooten gelij- ken, ook voor Pooten gehouden worden, en wel met dit gevolg, dat men dus, aan deeze Westindifche Spin- nekoppen tien Pooten toegefchreeven heeft. XXXII. Doornpootige Spinnekop ; Aranea fpinimobilis ;
(Aranea crurum fpinis mobilibus nigrit. Alb.) Deeze door D. Shane, te Surinamenwaargenoomen, had de grootte van die der voorgaande zoort ; het Borstftuk was ovaalagtig, van agteren breder, van vooren verheven rond en kaal; het Agterlijf rondagtig, van onderen met vier rijen van zwartagtige flippen, geelagtig bruin van koleur, dog het Borstftuk en de Schenkels ijzergraauw of rosagtig. De Pooten aan 't end ongenageld, hadden, aan hetmiddelftuk, gladde, regte, zwarte, beweeglij- ke doornen. XXXIII. Jager-Spin; Aranea venatoria; (Araneafuhi
hirjuta. thorace orbiculato convexo, abdomine ovato mag- nitudine thoracis. Gron. Zooph II.) De Afbeeldingen die van deeze zoort, door Linn^üs aangehaald zijn , too- nen genoegzaam, dat het een geheel verfchillende zoort is, dan de voorgaande. Bij Sloane word hij genoeme de groote ruige Huisfpin, die bruin is en de Pooten met zwarte Vlakken getekent heeft. XXXIV. Geoogde Spinnekop ; Aranea ocellata ; (Ara-
nea femoribus ocellis tribusgeminatis. Linn. Sijfi. Nat.) Men behoeft zich thans niet te verwonderen, datzom- migen deTeeldeelen aan 't end der Pooten ftellen, daar men Spinnekoppen vind , met de Oogen aan de Beenen. Dit voorwerp, ten minfte, uit de verzameling van de Geer of door den zei ven befchreeven, had op ieder Dijc drievlakken met dubbelde witte Oogjes, enaan'deScben- kelen ook. zulke vlakken, dogminder in getal. Menzwij- ge nu van Argusfen met honderd Oogen, dewijl deeze Spinnekop er dan ten minfte, bij de tagtig moet hebben gehad. Het Borstftuk heeft op zijn vlakte, een dubbel- de zwarte Vlak, en de plaats daar anders de Oogen ftaan, is zwart. Het Agterlijf is bleek gewolkt, met een zwarte |
||||||||||||||||||||||
in dit Infekt aan te wijzen ; dog ik vind dat andere ook
dergelijke zesoogige Spinnen hebben gevonden. Doftor Scopoli , in'tbijzonder, heeft er ééne, die hij de 'Spin- nekop van Homberg noemt, en vraagt, of bet ook de zelfde zoort als deeze zij. De aart is ten opzigte van de levensmanier, even als die der naast voorgaande zoort.
Alle de Spinnekoppen, tot dusverre opgte'ld, maaken
Webben, om baar Aaste vangen gelijk wij gemeld heb- ben, dog de volgende zoorten, waar onder veele Uit» heemfche zijn, fpinnen draaden langs welken zij loopen, of zich laaten afzakken, om van de een naar de andere plaats te koomen , zegt Linn/eus. XXXI. IVestindifche Bosch-Spin; Aranea aykularia;
(Araneathorace ofbicitlato convexo , centra transverfe exa- vato Linü. Amoen.Acad.) Men heeft in de Indien een zoort van Spinnen, die wegens haare grootte niet alleen maar ook wegens haare ruigte affchuwlijk zijn. Op de Westindifche Eilanden zou men er kunnen vinden, van wel één vuist groot zegt Labat, die.echter, gelijk door ■çee'e proefnemingen gebieeken is ,geenzins venijnig zijn, en men wagt zich wel van ze te dooden, dewijl zij veel dienst doen door het vernielen der Kakkerlakken, die in haare webben zich verwarren. Dit moet dan een ander Dag van Spinnekoppen zijn. Andere fpreeken van zoda- nigen, op die Eilanden voorkomende, wier Lijfdegroot- te van de palm der hand heeft, en vergelijken derzelver Agterlijf bij een Duiven-En. De twee Haaken ofNij- pers, die zij aan den Bek hebben , worden . zegt men, ingoud gezet, en dan gebruikt tot Tandeftookers. die Ver van venijnig, dienftig zouden zijn, om de Tanden voor 't bederf te bewaaren. Pater du Tertre, inte- gendeel, zegt, datzommigen die Spinnekoppen voorzeer venijnig houden, en hij vergelijkt haar Agterlijf bij een Hoender-Eij. Door Pi so word onder de Dieren van Bra- fil, van een Spinnekop gewag gemaakt , die zich in de fpleeten derRotfen aldaar onthoud, zijnde meer dan ze- ven duimen lang. Seba, die zekerlijk een weergalooze verzameling ge-
|
||||||||||||||||||||||
hst) heeft van zeldzaamheden der Natuur, verzekert ons, Ring; de grootte als die van de Tarantula. In Chin*
dat de Oostindifche Spinnekoppen nog grooter vallen dan onthoud zich, zegt men dit Monder; des het te be- de Westindifche. Hij heeft ze beide op ééne Plaat doen grijpen is, waar om men op het Porcelein Gedrogten afbeelden; zo wel die groote ruige Surinaamfche, waar afgebeeld vind.^ vaHik thans fpreek , als twee Ceilonfche, die door de XXXV. Italiaanfche Spinnekop; Tarantula; (Aranea
fultus atra , pedibus fubtus atro fuStiatis. Linn. Sijfi,
Nat.) zie TARANTULA. XXXVI. Muurfpringer; Araneafcenica; (Araneafa-
liens nigra, lineis femicircularibus tribus albis transver- fis. Linn. Faun. Suec.) Thans koomen «wij tot die Spinnekoppen, welke een eigenfchap hebben, daar de andere geheel niet van fchijnen te weeten; dat zij, na- melijk, in plaats van te loopen, als de Vlooijen fprin- gen. Lister, ten minfte, verzekert zulks van deeze zoort, welke zegt hij, op de agterfte Pooten gaat ftaan, als of zij rondom keek, werwaards haare fprong |
||||||||||||||||||||||
CKynFkh«ft
|
||||||||||||||||||||||
,'| klein, zelfs in mijne gedroogde niet, als het inde terigten, en dan overvalt zij haarprooij, met kleine
|
||||||||||||||||||||||
Qq
|
||||||||||||||||||||||
fpron-
|
||||||||||||||||||||||
« Deel.
|
||||||||||||||||||||||
347* W* SPI.
|
|||||||
fprongen. Getergd zijnde, geeft-zij draaden uit, en
en maakt zich, tot befchutting voor de winterkoude, een bekleedzel van dikke webben, waar in zij, tot aan het midden van februarij zich verfchuilt, dan voor den dag koomende om haar aas te zoeken. Aller- lei zoort van Muggen zijn haar lieffte voedzel. Men vind ze aan de wanden der Huizen, en in de Bosfcben zeer gemeen. XXXVU. Boomjpringeri Aranea truncorum; (Aranea
Jaliens nigra, dorj'o punïïis albis. Likn. Faun. Suec.) Deeze is in Sweeden waargenomen, zo wel aan de wan- den als flammen der boomen, fleepende altoos een draad agterzich. XXXVUL Steenjpringer ; Aranea rupesm's ; (Aranea
Jaliens, abdomine maculata nigra, margine rubra medio alba. Link. Faun. Suec.) Deeze ook in Sweeden ge- vonden, onthoud zich op dergelijke plaatzen, als de voorgaande. XXXIX. Waterfpin-, Araneaaquatka; (Aranealivida,
abdomine ovato , linea transverfa punSlisque duobus excava- tis. Linn. Faun. Suec.) Zie WATERSPIN. XL. Zakdmager; Aranea Saccata; (Araneaabdomine
eyato ferrugimo fusco. Linn. Faun. fuec.) Aangaande deeze zoort (zegt de Heer HouttuinJ fchreef mij wij- len den Heer Petrus Bei kmjïer , Medicina? Doftor teEnfchedé, in de maand februarij des jaars 1762, on- der andere zaaken de Natuur ijke Historie betreffende bet geene volgt. „ WeetUWEd. ook ergens geleezen j, te hebben de Huishouding van die zonderlinge Spinne*- „ hoppen, welke in het Sijflema Natura van den Heer „ LiNNiEUS onderden naam van Saccifera ofZakdraager w. voorkoomen, en welke haare eijertjes in een zeer kon« ,,, ftige Zak, uit een wonderlijke itofte gemaakt, en op >,, een geeftige wijze onder aan den Buik gehegt, met zich „ omdraagt., Hoe dat, naamelijk, deeze eijtjes gekipt ,, zijnde, het jonge broedzel, beftaande in een groote ?>, menigte van kleine Spinnetjes, terftond plaats neemt j, rondom het ligbaam van de Moer, met de Koppen aan >t, deszelfs Vel of Tepekjes gehegt,, 't welk als dan een „ groote ruigen Bol vertoont, diegefcbakeerdismetwit- „, te Hippen,*; wordende dit broedzel dus, door de tedere ,h Moeder" vlug omgedraagen, en door haar bloed ofande- „ ie fappen, zo 't fchijnt tot een zekere trap opgevoed, s, zelfs met verlies van baar eigen leven f" Lister, die dit, als een algemeene eigen fchap van zij-
ie Wolfsjpinnen heeft aangetekent, verbeeld zich, dat de Jongen van deeze zakdraagende Spin de geenen zijn die de berfstdraaden maaken, waar van voorheen geibrooken is, en met dezelve in de lucht vliegen. Dit zijn die vliegende Spinntkopjes, waar van hij aan RArgefchreeven had; dog) men houd thans die draaden afkomftig te zijn van fp'in- Bende Mijten. De Webbe, merkt hij aan, wórd van dee» s.e zakdraagende Spinnen klokswüze gemaakt op de hei- fen en velden,, en. dient haar flegts tot een Nest om in te kruipen met het eijerzakje, dat van het Wijfje niet op. de. rug maar aan den buik gedraagenword, en tweemaal zo», groot is als een peperkorrel »vliezig, wit vankoleur, blijvende ftijf en rond, zelfs na dat er de Jongen uitge- iioopen zijn, terwijl het Agterlijf,. doordeeijerlegging ontledigt en verflapt, ditBeursje bedekt en daar op als zijne rusting heeft ; volgens Frisch, dieaanmerkt, dat de Spinmkop dit Zakje met Draaden vast aan 't Lijf hegt, en het zelve- naloopt, wanneer, men't er afgerukt heeft; &figtende het dan wederom aan haaren Buik, gelijk S wam- ^î&d&m. ook heeft waargenomen. Door Bo&or Sco» |
|||||||
tott word? deeze Zakdraager deSpinnekap vân Lipmnfo
genoemt. ;..,-:< Van dergelijke fVolfJpinnen-, die wegens her. roofzug.
tig vervolgen van haare prooij dus genoemt, en altemaal •langs de aarde.zeldzaam op boomgewasfen gevonden wor- den, beeft Lister vier zoorten in Engeland waargeno- men, onder welke een geele, met een langwerpig Lijf, de grootfte was. Volgens zijne afbeelding geleek deze!. ve wel naar die groote Qostindifcke Spinnekeppen, bij S.eba afgebeeld. Een bruine die het Agterlijf fchuinsgeftreept had, heefthem voornaamelijk de gedagte eigen fchappen der Jongen, in de voorgemelde Muisvaale befcbreeven, doen ontdekken. Hij meent, dat zij de draaden uit fcbie- ten, waar van hij een ongelooflijke menigte opde velden van Kambridge, in het midden van oftober , als de Saf- fraan word ingezaameld, bij zeer helder weer in de lucht bad zien zweeven. Wanneer men haar het Eijerzakjeri tragt van het Lijf te trekken, mids men het niet breekt; blijft net zelve aan een draad zitten, die zich tot een ver- wonderlijke langte uitrekken laat. en, als men bet zakje los geeft door de Moer aanftonds weder ingepalmt word. Zul- ke bekwaamheden heeft de Natuur de Schepzelen tot be- vordering van haar beftaan en voortteeling, elk naar zij- nen aart, ingefchaapen ! De vierde zoort, die bijdeeerfte plaatst, is een zwarte Wolfjpin, welke ook haare Jon- gen op de Rug draagt, en waar omtrent hij als een der geheimen van Doftor Rauley, uit de aantekeningen van zijne. Overgrootvader Doftor Lister bijbrengt, dachet gedistilleerde water van zwarte Spinnekoppen, een zeet goed heelmiddel voor de wonden zij. XLI. Meirjpin; Aranea palußris ; (Aranea abdomim
oblongo nebulejo , lineis lateralilus aibis. Likn. Faun. Suec.) Dewijl Lister , onder zijne Wolf/pinnen, die altemaal Zakdraagende zijn, ingeene zoort gewag maakt van het Borstftuk, wederzijds en in't midden, met een wit ftreepje getekent te hebben; zowistLiKN-Eusniei, tot welke zoort van gemelde vier, hij deeze zwarte, die in de uitgedroogde Meiren of Moerasfen van Sweeden gemeen is, t'huis zou brengen. • ■ . XLII. Groenagtige Spinnekop; Aranea virescens; Ä'
raneaabdomine oblonge flüvti-viridi, lineislateralibus albis, Linn. Faim. Suec.) Dergelijke witte zijdftreepen beeft een Tuin- of Aaardfpin, welke van Frisch onder de Sprin- gers betrokken word, om dat zij een Vlieg, die hij bij haar in het glas wierp, meteen fprong bemagtigde. Hij noemt ze ook de Kolven-Spin, wegens de figuur van haa- re Armen, die zij dorftig zijnde, met het dikke end in't water doopt, en dan bet Vogt dus, daar mede, aan den Bek brengt, waar in de gevangen Vliegen door de baakenof tanden gedrukt worden. Evenwel, merkt hij aan, is dit het enkele gebruik niet der gedagte Armen , wier dikfte deel of kolf aan het end een kraakbeenagtig werktüigjet- heeft, om de prooij vast te houden ; dat haar derhàlven als tot Handen dient. Dat deeze kolven Teeldeelen zou- den zijn, gelijk men tbans zich verheelt, had hij niet opgemerkt. De orde, waar in hij de Oogen plaatst, na« meiijk de vier onderden op een regte lijn, en de vier bovenden als een omgekeerd Maantje, was door Doftor Scopoli en Geoffroy, onder de Spinnekoppen van bun land, zo het fchijnt niet waargenomen. Gedagte plaatzing is. wegens het opfteeken met eer»
fpeld , niet zo duidelijk zigtbaar als de koieur in dat kleine cierlijk goudgroene Surinaamfclie Spinnetje van het welk boven dien uitmunt door de dikte en langte van de Voorpooten ; weshalve ik. geloof dat hst ook tot do |
|||||||
SPf.
|
|||||||||
mt
|
|||||||||
2werf ende en Springers of Wolffpinnen behoort. Het
Agterliif heeft diefchoone groene koleur, zo wel als de Armen, maar het Borstftuk en de Pooten zijn thans glan- zig bruin. Van de Opgen vertoonen zich voor aan den Kop twee groote, die in't midden tusfchentwee kleine- te daan, en aan deeze Spinnekopjes een fcherp Gezigt moeten geeven. XLIII. Potfemaoker; Aranea viatica; (Aranea ab do-
mine fiïbrotundo, plano obtufo, pedsbus quatuor posticîibre- vifjimis, Lxnn. Faun. Suec.) Deeze kortheid der Ag- terpooten merkt Lister, ais een algemeen e eigenfchap aan, van zijne Krabagtige Spinnen, voornaamelijk aldus genoemt wegens haaren gaîig, die zo zonderling is, dat ik dit Infekt wel de Potfemaaker mag noemen, aangezien mij de reden van den latijnfchen bijnaam niet blijkt. In de geftalte zoals Frisch het afgebeeld hee/t, gelijkthet boven dien, volkoomen naar een Krabbetje. Hij geeft er maar zes Oogen aan, allen even groot, dog Lister agt, twee voor den Kop, twee agterlijker en vier op de zijden; die altemaal vuurig, met een purperglans, blin- ken, wanneer men ze naauwkeurig befchouwt. Deko- leurisin zommigen bleek ofcitroenagtig, in andere hoog geel, en in eenigen oranjekoleurig of bruingeel met roo- zekoleurige ftreepen, volgens Frisch , diehaarde Tuin- Spin noemt, met lange Voorpooten en een plat Agter- iijf. Die lange Voorpooten zijn, volgens Geoffrov , bij wien het de eerfte zijner Spinnekoppen is, geel en zwart geringd. Deeze meld, dat dezelve baar Eijerzàkje met zich omdraagt; dog Lister had het zelve aan een takje van dooroige Brem vastzittende gevonden, wordende door deMoer, die er alsop zat te broeden, welbewaard. Het Dier, zegt hij, fchijnt zich te vermaaken door het uit- fchieten van Draaden, het loopen langs dezelve en daar aanhangende in de lucht te flingeren. Het fcheen hem een kwaadaartige Spin te zijn ,• ten minde was hem de fi- guur en gang zeer affcbuwlijk; hoewel hij nooit ongemak aan zijne Handen had befpeurd, van het daar mede aan te Vatten en te vangen. XLIV. Bontpootige Spinnekop; Aranea lesvipes; (Ara-
t}>.a abdomine rhombeo dej>resfo, pedibus transvtrfaliter ex- 'mßs variegatis. Linn Faun. Suec.) Met deeze fchijnt is tweede zoort der Krabagtige van Lister overeen te toornen, die wegens de vlugheid in 't loopen van deezen Autheur levipes, niet leevipes, genoemd word. Hij telt telve onder de kleinften , en merkt aan , dat men ze Winters, dikwils verfchoolen vind in oude Vogelnes- tenofin opgehoopte dorre Bladeren ; • maar bij zomer zegt hij, vervolgt ze in heggen en wildernisfen haare prooij, zijnde in de noordelijke deelen van Engeland zeldzaamer. De koleur was bruinagtig, dog wanneer men't voorwerp tegen de Son of tegen de kaars hield, als verguld. Die, welke Frisch de wit en zwart gefprenkelde Boomfchors- »pin noemt, om dat zij haare draaden over de fcheuren »an de fchors of in de hoekjes der takken fpant, fchijnt oanin koleur ten minde, merkelijk te verfchillen. Deeze laatffe Autheur maakt, onder de Europifchen,
"°g gewag van een ander Tuinfvinnetje, 't welk de zon- derlinge eigenfchap heeft, van het Borstftuk, bijna altoos, te8en het Agterliif omgeboogen te houden, zodat het zien als gebogchelt vertoont of dubbeld te zaamen gevou- wen, met ae voorfte Pooten over den Kop heen. Het »oi'stftuk heeft van boven, twee vermiljoen roodevlak- p" ' .met een witte zoom, waar tusfchen een zwarte fi- Euur is niet een witte vlak in 't midden , van welke we «erzijds vier ureepen afgaan, die een aartige mengeling |
|||||||||
van koleuren op de Rugge-fchild maaken. Dit Spinnetje
inderdaat.is zo wegens zijn poftuur.als wegens Je verfchei- denheid van koleuren, dubbel waardig datmen het in een glas houde, om zijne werking na te fpooren. In onze Pro« vintiën is het mede niet onbekend; zo min als de voor- gaande zoorten. XLV. Vierdoomige Spinnekop ; Aranea tetracantka;-
(Aranea abdomine lunato, ambitu quadridentato. Linw. Sijft. Nat.) Op 't Eiland van St. Thomas is deeze zoort gevorjden, die zeer wel naar de volgende gelijkt, maar. van dezelve verfchilt door het getal der doornen of He- kels aan het Agteilijf; zij heeft het Borstftuk ros en de Pooten bloedrood; het Agteriijf roestkoleürig, en met zwarte flippen getekent, aan den omtrek vier doornen hebbende, waar van de twee zijdlingfche grooter, da twee ageerde kleiner. Van de Oogen, die er vier, trops- wijze bij elkander, op den Kop , en twee zijdlings enkeld daan, heeft Liunjevs maar zes in dit voorwerp kunnen waarneem en. XLVI. KraBagtige Spinnekop; Aranea, csneriformis ;
(Araneaabdominefemiorbiculato, ambituJ"exdentato, LinNV Sijfi. Nat.) Den Ridder H. Sloane noemt dit klein Feld- fpinnetje van krabswijze gedaante, dat een fpirale Web heeft, hebbende het Agteriijf van boven wit, als met ver- nis overtoogen en met zwarte dippen getekent, zijnde op de zijde bezet met zes doorntjes. Brown noemt zijn Krabagtig Spinnetje van Jamaika, zwart, en zegt, dat bet den Kop en 't Borstduk onderfcheidelijk heeft, dog dan worden de twee dikke Tanden of Nijpers voor den Kop genomen. XL VII. Agtdoornige Spinnekop; Aranea fpinofa ; (Ara-
neafpinis dorfalibus oUonis , posticis duabus patentibus, abdomine fubtus conico. Linn. Sijß. Nat.) Deeze die in Surinaame te huis hoort, heeft het Lijf met agt doorns bezet, waarvan twee groote zijdlings uitfteeken, en het Agteriijf als gevorkt maaken. SPINNEKOP-KRAB, zie KRABBEN, ». XXX.
pag. 1623. SPINNE-KRUID, zie PHALANGIUM.
SPION; Ferfpieder; in 't fransch E/pion. Door ds
bank noemt men dus .zodanige Menfchen.net zij Soldaa- ten of Boeren, welke men in een Vesting, Leger enz. weet te brengen, om ten aanzien van degefteldheidenbewee« ging der Vijanden, onderrigt te bekoomen. Daar zijn verfcheiderlei zoort van Spions. Men Vind
er bij Vorden, in de Kabinetten der Staatsdienaars, bij de Bevelhebbers in de Legers, in de vijandelijke Steden, ten platten Lande, enz. Zommige bieden zich aan, andere worden door de zorg
en vlijt van den Staatsdienaar, Generaal, of die betbe- wind van de uitvoering derzaaken is toevertrouwt ', ge- formeerd; én alle worden, door gierigheid en zugt tof winst, gelokt. Het behoort aan den Vorst en zijne Staats- dienaars, de voorneemens van zijnen Vijand te ontdekken. Het is de pligt van een Generaal en van die geene wel- ke met hem medewerken tot welzijn van de gemeen« zaak, om goede Spions toeteftell-en. -..,-.. In't algemeen, bekoomt men onderr'gtingen van do
Spions, en nimmer ontdekt men zich aan hun Tot een en dezelfde zaak fteld men er verfcheidene te werk, die malkanderen niet kennen; nimmer moet men eenige onder- handeling anders als in'tgeheim methin hebben. Veel- tijds onderhoud men hun over zaaken daar men weinig belang in heeft. Men doet hun veel fpreeken, en zegt • hun weinig, om hier door hunne.bekwaamheid en aart Qq a te |
|||||||||
»348» ÖPL-
|
||||||||
SP/.
|
||||||||
2odanige middelen te baate te hebben genoomerr. Ees
Onderdaan te verlokken, om zijn Vaderland te ver-raa» den; een Trouwlooze over te haaien, om een Magazijn in brand te fteeken; de getrouwheid van een Bevelheb. ber te toetzen, hem te verleiden en te beweegen om da Vesting over te geeven die hem is toevertrouwt ,* is die Menfchen aan te zetten, om alleraffchuwelijkfte mis- daden te plegen. Js het eerlijk om zelfs zijn allerergfte Vijand ondeugend te maaken, en tot het pleegen var» guiteftukken te lokken? Op zijn best genoomen, zou- de men zodanige'handelingen in een allerregtveerdigften Oorlog kunnen verontfchuldigen, wanneer heter op aan- kwam, om den óndergang van hat Vaderland door een on- regtvaardig Veroveraar gedreigt.daar door voor te koo. men en te beletten. Het fchijnt, dat ais dan den On- derdaan of Bevelhebber, die zijn Vorst in een baar- blijkelijke onrechtvaardige zaak, verried, in geenen dee. Ie, zulk een haatelijken misdaad zoude plegen. Want een zbdaanige, welke zelfs niet fchroomt om de pligten van eer, deugd en regtveerdigheid te vertreeden, "ver- dient om op zijn beurt ook, de uttwerkzelen van trouw- 1 loosheid en ondeugd te ondervinden , en indien iemand immer verfchooning verdient, van de geftrenge regels die de eerlijkheid voorfchrijft, te overtreden, is zulks tegens een Vijand van zulk een imborst, en in een dus- danig hachgelijk uiterfte. De Romeinen wiens denkbeel- den over de rechten van Oorlog , doorgaans zo zuiver en edelmoedig waaren , keurden die flinkfe practijken volkoomen «f. De zegen door den Bu'rgemeefter Servi- lius Capio op Viri ATUS behaald,, droeg geenzints hun- ne toejuiching weg, en vraagt men waarom ? om dat dis gekogt was. Val. Maximus zegt, dat zij dooreendub- belde trouwloosheid wierd bezoetelt; Eutropius, en een ander Gefchigtfchrijver, meid, datden Raad die niet goedkeurde. Plutarchus. Anders is het gelegen, met enkel de aanbieding van een »!
Schurk en Verraader aan te neemen; men verleid denzel« véniet; en men kan voordeel van zijn misdaad trekken, dezelve veraffchuwende; De Deferteurs, de Overloo- pers, plegen eene misdaad tegens hunnen Souverain; } men neemt ze nogtans aan, uit Iragt van. het recht dei 1 Oorlogs, zo als de Romeinfche Wetgevers ons leeren. Indien een Bevelhebber zich zelven verkoopt, en aan- bied de aan hem vertrouwde Vesting voor geld over te leveren, zal men als dan fchroomen om van zijn misdaad voordeel te trekken, en om zonder gevaar dat. geenete bekoomen, 't welk men regt had om door geweld te nee- men ? Maar indien men zich in ftaat bevind,, omzijn doel zonder behulp van Verraaders te bereiken, is het • edelmoedig en grootsch , met hunne aanbieding verwer- pende , te toonen, welk een verregaanden afkeer zodanige j; gruwelen , aan grootmoedige zielen inboefemt. SPIONS, zie HONDEN.
SPIPOLET, zie LEEURIKKEN ,. |». VII. W
Ï795- i--;.- SPlRiEA, is denaam van een Heestergewas, 't welk
genoegzaam in alle de Europifche taaien, eveneens word genoemt. * Kenmerken. DerzelverBlom beftaat uit veele Bladen,
die in eene kringswijze order (taan, en zich in de ge- daante van een Roos uitbreiden, uit welker bloem-kellc hetftijltje voortkomt, 't welk naderhand een vrugtword. uit verfcheiden peulen beftaande, waar in verfcheidene langwerpige zaadjes zijn beflooten. ïtQQmiL -ScbooaaomjnigeliruidkysUdigenj veelerleij
zoor-
|
||||||||
te leeren kennen.
De Spions zelven moet men door anderen laatën ver-
fpieden , na dat men van hun gefcheiden is, om te on- derzoeken , of zij met valschheid omgaan, 't geen dikwerf gebeurt. Wanneer men op het afzonderlijk rapport van verfcheidene , zeker denkt te kunnen zijn dat zij waar- heid hebben gefprooken, laat men ze afzonderlijk bewaa- ien. Is het om een onderneeming ten uitvoer te bren- gen, brengt men ze er afzonderlijk na toe, men onder- vraagt hen dikwils, en ziet of zij in 't verhaal der zaa- ien met malkander overeenllemmen. Gemeenlijk worden deSpio?is ontdekt zijnde, met den
doodgeftraft, en ditkoomt metde rechtveerdigheidover- een ; dewijl men genoegzaam geen andere middelen heeft, om zich voor het kwaad te behoeden, dat zij ons kunnen toebrengen. Hier om is het ook, dat een Man van eer die zich niet wil blootftellen, door Beuls handen te ilerven, een afkeer heeft om de rol van Spion te fpee- len; en behalven dat, oordeelt hij zulks onweerdig van hem» om da', dit gevaarlijk ambagt niet kan geoeffend worden, als met een zoort van verraad verzeld gaande. Hieruit volgt ook, dat de Souverain geen recht heeft, om een dusdanigen dienst van zijne Onderdaanen te vorderen, ten zij in een zeer buitengewoon geval. Doorhet lokaas van-winst, nodigt hij er Jaagdenkende en baatzugtige zie- len toe. Indien de zulken welke hij gebruikt, zich van zelfs koomen aanbieden, of indien hij er geen anderen toe aanzet, als Menfchen dat geen Onderdaanen van den Vijand zijn, endaar generhande betrekking op heeft, zo is het ongetwijffèlt, dat hij op eene wettige wijze, en aonder gemoedsknaaging van hunnen dienst kan gebruik maaken. Maar is bet geoorlooft?koomt het wel metde eerlijkheid overeen? de Onderdaanen van zijnen Vijand aan te zoeken om hem teverraaden,en hem tot Spions te /dienen? Deeze vraag, bepaalt zich in 't algemeen tot het onder-
2oek, of het geoorlooft is, Onderdaanen of andere he- iden die aan den Vijand behooren, te verleiden, om hunnen pligt door eenf.chandelijk verraad, te vertreeden? Hier js het, dar men moet onderfcheiden, wat men aan den Vijand niettegenftaande den Oorlog verfchuldigt is,en wat de inwendige wetten van het geweeten , en de regelen der eerlijkheid, van ons eisfehen. Wijkunnen alle onze kragten infpannen, om den Vijand door alle moogelijke middelen te verzwakken, mits dat die niet firijden met het algemeene welzijn der Maatfchappije; zo als 't vergif, en verraderlijk om hals brengen. De verleiding nu van een Onderdaan, om voor Spion te dienen ; die van een bevelhebber om de aan hem vertrouwde Vesting over te geeven, tasten geenzints de zuilen van het algemeene welzijn der Menfchen, en hunne veiligheid,aan.. On- derdaanen tot Spions voor den Vijand verfcrekkende, is geen onoverkoomelijk en doodlijk kwaad; men kan zich tot op een zekere hoogte, voor hun wagten ; en wat de nreiJigheid der Vestingen betreft, is het aan den Sou- verain,. om een goede keufe te doen, ten aanzien van die^geene, aan wien hiidezelve vertrouwt. Diemidde- lenzijnbij gevolg in den Oorlog, niet ftrijdendemethet uitwendig recht der Volkeren; en den Vijand heeft geen regt om er zich over te bekiaagen,, of het zelve een haatelijken aanflag te noemen; ook zijn zij in alle Oor- logen practicabel., Maar de vraag is, zijn.zij eerlijk en met de wetten van een zuiver geweeten overeen te bren- gen?' Ongetwijffèlt neen ; en zulksgevoelen de Bevel- Êteb.bers zelven: wel * dewijl die zich nimmer, beroemen h |
||||||||
SPÏ.
|
||||||||||||||||||||||
SPI*.
|
||||||||||||||||||||||
348.T
|
||||||||||||||||||||||
zoorten' van dit Heester optellen, zïjn echter de drie raigm aflgeleid hebben , dat de Gr'aüwbunders voleen
volgenden welde voornaamfte. in hun Muferaing. De Italiaanen noemen hst ToparoÄo
i. Druifjes Wilg, of Spiraea met wilgebladen ; Spiraea de Spanjaarden Ratto Pequenno of Murganho de Swit'
Theopltrasti forte, Clus. Hiß. I. p. 80 ; Spiraea fruttx f o- zers Mutzet, de Duitfchers Spitsmaujs. De Éngelfcben*
liis falignis ferratis. C. B auh. Pin. 475.; Spiraea falicis geeven er den naam aan vza.Shrew, Shrew-Maufe of
folio longiore ferrato yfloribus rubris. Amm. Äztf/*. 265; Hardy-Shrew.
Spiraea fativis folio. Tournef. Infi. 618.; (Spiraea f o'- Dereden van deeze benaamingen zat ten deele van de
|
||||||||||||||||||||||
lus lanceolatis obtufis ferratis nudis, fioribus duplicato-ra
|
figuur de Lighaams, waar door het naar een Muis gelijkt,
ten deele van de vlugheid en manier van in den grond te booren , afgeleid moeten worden. Het is ook aan zijne Rankte onderfcheiden, en fchijnt vergiftig te zijn. Men heeft veel moeite om het te vangen ; het doet aan de Wijn- gaarden, en de Aard- of Boom-vrugten in't algemeen,. veel fcbade. Men vind het door geheel Europa, zowel in dé noordelijke landen, als in Italie, daar volgens Ges- Nerus, debeet van dit Diertje venijnigzou zijn, en Di- oscorides mekl, dat het zelve geopend en op de beet ge- legd, tot geneezing daar van ftrekt. Rajus onderfcheid het van de Muizen; dat het kleiner
zij; dat het den Snoet langer en als van een Varken heeft; aan de Vingeren derPooten, die vijf in getal zijn; aan de Opgen, die klein zijnen zwart; aan de kortheidder Ooren; de zwarte koleur; de lange witte Nagelen ende." fcherpe Tanden, die niet van de Kiezen afftaan. De langte des Lighaams is, volgens den Heer Brison,
van't end van den Snoet tot aan 't begin van de Staart, derdehalf duim, die van den Kop drie vierden, en vande Staart vijf vierden duiiiis, dog volgens Linnäus is de Staart langer dan 't Lijf.- De Neus fteekt ver over den Onderkaak heen en is zeer fpits ; waar van het Spitsmuis. genoemt word. De Oogen zijn klein en zwart, de Oo- |
|||||||||||||||||||||
temofis. Linn. Spec. Plant,)
2. Boomagtig St. Janskruid, of Spiraea met St. Jans-
kruid bladen; Hypericum arioreseetis; Pruno fijhestriaf- finiscanadenfis. Bauh. Pin. 517.; Spiraea hijperici folio, non crenato. Tournef. Infl.'OiS. ; (Spiraea foliis ir.teger- rimi's', umbellisfesfilibus. Liwn. Spec.Plant.~y 3. Spiraea met Watervliers-bladen; Spiraea öpuli folio.
Tournef. Infi.618. J Evonijmus virginiana,ribefii folio, fopfulis elegantis bullatis. Comm. Hort. i.p.169.; (Spi- raea f 'oliis lobatis ferratis, corijmbis terminalibus. Linn. Spec. Plant.) Plaats. De eerfle zoort groeit natuurlijk in het wild,
in de bosfcben van Silefien, Ooftenrijk, en inzonder- heid, in de koude noordelijke landen, in Tartarijen .Si- bérien enz. De tweede en derde soort groeit in deWest- indifche landftreeken, Virginien, Canada, en elders. Van de tweede is er nog een medezoort, die gekertelde' Bladen heeft en in Spanjen groeit. * Kweeking. Allede zoorten van Spiraea, beminnen een goede, losfe. liefst zandagtige grond; en kunnen onze winterkoude gemakkelijk doorftaan. Derzelver ver- meerdering, gefchied zeer gemakkelijk door de uitioopers, die ze doorgaans overvloedig voortbrengen , inzonder- |
||||||||||||||||||||||
heid de eerite zoort, en daar die ontbreeken, door inleg- ren en Pooten kort, ieder met vijf Vingeren. Boven op het
|
||||||||||||||||||||||
Lijfis de koleur bruinros, van.onderen witagtig .gelijk
|
||||||||||||||||||||||
ging der jonge takken.
|
||||||||||||||||||||||
Gebruik. Aangaande, bet gebruik in de Hoven van dit ook die der Pooten; in ieder Kaak flaan twee~puntbe
Heefter-gewas ; men plant dezelve wegens haare fraaije Snijtanden, de bovenden ingekeept en haakig, deonde^-- Bloemen, hier of daar in de tuinen, op de rabatten der Ren voorwaards uitfteekende, een weinig krom naar het |
||||||||||||||||||||||
end toe; behalve welken het Diertje drie Hondstanden
wederzijds heeft, aan de Bovenkaak, en twee aan de Onderkaak, zijnde, daarenboven, met vier Kiezen aart- beide zijden boven , en drie onder in den Mond, voor- zien , zo dat het getal der Tanden in 't geheel agt-ea- twintig is. . Seba fpreekt van een- Oostindifche Spitsmuis, Santü
genoemt, dien bij afbeeld, en Brisson befchrijft een A- merikaanfehen, welke wat grooter fchijnt te zijn , ais de., langte hebbende van omtrent vijf vingeren ; bruin van ko- leurmet drie zwarte banden of ftreepen , langsheen, op> de Rug. Deeze onthoud:zich , zegt hij, inBrafil. IJ. Gekamde Spitsmuis ; Mus .crifiatus-, (Sorex narf--
lus crifi.atis,. cauda corpore breviore. Linn. Sijfi. Nat.) De gedaante van deeze is.als een Mol, de koleur zwart,., die van de Pootjes fneeuWwit. Het Diertje heeft geen Ooren, maar een zeer langen Snoet. De Staart is om- trent kaal-,, de helft korter dan het lijf en van de zelfde koleur. De Neusgaten.zijn omringd met haairtjes, die Ilraalswijze in't rond daarom heen ftaan , van tien tot vijftien in getal, maakende een.zoort van Kam of Kuif,, dog naaktgelijk.in den Egel. Het onthoud zich, vol- gens den Heer Kalm,- inPenfilvanie. III. Water-Spitsmuis; Mus aquaticus; (SorexplanH's ■
pal'matis, palmis, caudaquecorpore breviore, albis. Linn» Sijfi. Nat.) Dit is de zwarte- Virginifche Mol van Se- ba,- welke volgens den zelfden Reiziger, in Noord' A» merika doorgaans gevonden word ; zijnde van lighaams- geftaltealjde voorgaande, maar asebgraauw of bruinvaa |
||||||||||||||||||||||
Bloemperken en elders. Ook wel in de kleine Bosquets
onder ander wild gewas, inzonderheid, de eerfte zoort. Van de eerfie en tweede zoort kan men ook laage Scbeer- heggen planten , die tamelijk fraaij op't oog zijn, dog als tan niet fterk bloeijen. SPIRITUS, zie GEEST.
SPIRITUS CARDIACUS , zie GEEST (HART-
STERKENDE-}. SPIRITUS de TRIBUS , zie MIXTURA SIM-
PLEX. , SPIRITUS LAVENDULZE, zie EAU de LA-
VANDE. ' ; SPIRITUS PANIS, zie GEEST van BROODt ,.
SPIRITUS T7INI, zie BRANDEWIJN. ...-•■ t,
SPITSMUISEN, is denaam van een viervoetig DieT
*e^Geflagt, 't welk de Heer Linnjevs mede onder de. latijnfcbe naam van Sorex betrekt,, en waar van hij tot kenmerken opgeeft; twee voortanden, die intweën ge- jP'eeten zijn, in de bovenkaak; vier in de onderkaak, «e twee middelfte korter.dan de anderen ; wederzijds ver-, 'weidene Hoektanden. Zijn Ed. befchrijft er thans drie ïoorten van; namelijk de Spitsmuis:,, de Gekamde en die. 2'cb aan 't water onthoud. ■ " ,'• Spitsmuis; Mus araneus; (Sorex cauda corpore Ion-
Port-; LwN.Sijfi. Nat.) Grootelijks veifchillende zijn os naamen , welke dit Dier in de bijzondere taaien , van •europa zelfs, voert. In 't hebreeusch noemt men't zelve Xaanafa, in "tgrieksch Mugalee, -in 't latijn is de gewoo- fie naamM»/aran««f,.waar van de Franfchen het Mufa.- |
||||||||||||||||||||||
345* SPL. SPO.
îtoleur; de Staart viermaal korter dan het Lijf, Brïs-
sok zegt, dat hethaairis glimmend zwart, gemengdmet hoog purper, gelijk men dit Dier in 't Werk van Seba ge- koleurd vind. SPLANCHNOLOGIA, veiftaat men in de Ontleed-
kunde, eene verhandeling of uitlegging der Ingewanden door, waar in 'tonderwerp vandat gedeelte der Ontleed- kunde, word voorgedraagen. Dit woord is gevormd van het Griekfche «rJuw««,
wscera, ingewand, en My>t, redevoering. De Splanchnolbgia is dat gedeelte van de Sarcologia,
het welke van de inwendige deelen, en inzonderheid van de ingewanden handelt. SPLEET, zie FISSURA,
SPLEETBREüKEN; zie FiSSURiE OSSIUM.
SPLEETEN, zie KLOOVEN.
nSPLEN , zie MILT. SPLENETICA, zie MILT-MIDDELEN.
SPLENIA, betekent Compresfen of Drukdoeken,
welke mede tot de Chirurgieaale werktuigen behoo- ren. SPLINTERS van GEBROOKENBEENEN, zie
FRAGMENTA OSSiUM. SPOG, zie KWIJL.
SPONDILIUM, zie SPHONDILIUM.
SPONDIJLOLIJTES; is de naam die eenige Schrij-
vers aan de werwelbeenderen der Visfchen hebben ge- geeven, die op verfcheidene plaatzen in de boefem der Aarde worden gevonden, zo als in Tijrol, te Dax enz. SPONGIE, zie SPONS.
SPONG1EUS, is de naam die men aan verfcheidene
deelen van het Lighaam geeft, ter oorzaake van derzel- ver zamenweefzel die poreus en met holtens voorzien , 20 als die van een fpons is, zo als bij voorbeeld het fpons- agtig lighaam der Penis enz. De Spongieufe beenderen van den neus, die men ook O s cribrif'orme noemt. SPONGIOLITES , is de naam van een Steen volko-
men na Paddeftoelen gelijkende, welke in de buurt van Bologno in Italien word gevonden. SPONGITES , met deeze naam hebben eenige Na-
tuurbefchrijvers ligte en fpongieufe Steenen willen bete- ken , die niet anders zijn als verkorftingen (incrußations), in bet water, op zee-Iighaamen, of voortbrengzels uit het groeijend Rijk, te wege gebragt. SPONS; Spongie; ditgeflagt van voortbrengzelen,
behoort onder de zodanigen .welkers twijffelagtigen aart tot heden toe nog niet volkoomen bekend is. Zie hier 't geen de groote Natuuronderzoeker Joh. Ellis, over de natuur en vorming der Sponfen , aan Dr. Solander' fohrijft. Philofophical TranfaÜ. Vol. LV. Gij die uw bij uitftekendbeid oefent in de natuur, zjet
haar in alle haare werkingen voortgaan met geregel de op- klimmingen van het geringde tot het volmaakfte van alle gefebapen wezens; onder de Dieren welken gemeenlijk Zoophijten genoemt worden , kunt gij een baarblijkelijke opklimming, van een ruwe onregelmaatiggevormde Spons (welk bet laagfte wezen is, welk mij tot nog toe is voor- gekoomen eene fchijnbaarheid van dierlijk leven te heb- ben) tot het fchoon en cierlijk rood koraal. ■ De natuur en vorming van de Spons, tot nog toe niet
ten volle nagefpoort zijnde, zal elke poging om dit dui- ftere deel der natu ure op te helderen, den Onderzoekzug- tigen genoegen geeven. Het oogmerk dan van deezen forigf is, het Koninglijke Genootfchap door uwe handen |
SPO.
te haten toekodmen, wat wij gezien hebben ïndeProe«
ven welken wij gedaan hebben aan den zeekant; het we- zenlijke vanhet gene over dit onderwerp gezegd is van de Hedendaagfehenzowelals van de Ouden; en eindelijk hoa na zij koomen aan deAkijoniums, een zoort van wezens naast boven dezelven op den trap der natuure, als zijnde eene trede nader aan de gedaante van Dieren Als wij de Ouden raa ipleegen, zullenw'e bevinden
dat de perzoonen die in den tijd van Aristoteles hun werkmaaKten, van deeze zelfftandighede') te verzamelen eenzekeregevoeligheid, als eene krimping, gewaar wier. den als zij dezelven van de rotzen aftrokken ; en in den tijd van Plinius was men nog in het /.elfde gevoelen dat zij een zoort van gevoel of dierlijk ieven in zich had- den; maar na dien tijd had men geene achting voor dat zoort van kundigheid, en het bieef een iluk van twijfe« ling, tot dat de doorluguge Graaf Marsioli uitfpraak deed datze groeijende wezens waaren , gelijk hij ook ge- daan heeft,van alle Koraakn,Keratophijtons en Akijt- niums enz. Na hem viel het den fchranderen Dr. Peysonel t8
beurt, in zijne onderzoekingen te ontdekken dat het Dieren waaren , of liever, gelijk hijze noemt, eenwetk« ftuk van Dieren, gemaakt dooreen zoort van Urticami' rina; dog bij nader onderzoek van deeze ingewikkelde lighaamen in zeewaacer te Guadeloupe, vereerde hij het Koninglijk Genootfchap met een brief, van daar gedagta» kent i maart 1757, waar in hii een bijzonder berigt heeft gegeeven van het Dier welk hij ons verzekert deSponsa vormen. In zijne befchrijving van het Dier, als ook van de wiize van de Spons te maaken, is iet zo aanmerkens- waardig , dat ik eenige van degewigtigfte deelen er van zal melden , om de waarfchijnlijkheid van zijn gevoe« len aan Uw en het Koninglijk Genootfchap te onderwer- pen. Hij merkt aan „ dat hetzelfde zoort van Dierdeviet
„ voornaame zoorten van Spons, door Vader Plumier ,, befchreeven, als de Pijp-Spons', de Koordlijkende- . ,, Spons, de gevingerde-Spons, en de HonigraatSponi „ maakt". ... „ Deeze Sponfen ", zegt hjj, ,,beftaan uit harde vaste
„ vezelen, dubbeld rond gedraaid, ende tus fchenruiin* ,, ten zijn gevuld meteen raatje flijmige floffe, hebben- „ de groote holten, met rolronde pijpen verfpreid door „ de geheele zelffiandigheid , een zoort van doolhof „ maakende, welke vol is van deeze Wormen". Hij zegt, hij had bemerkt, „ dat de.Sponfen beginnen
„ gemaakt te worden op een knop van fteengewor- ,, den zand of een andere dergelijke ftoffe, rondom v/el« „ ke de Wormen beginnen te werken, en rondom welke }> zij intrekken als hun laatfte verblijf of toevlugt". Hier na gaat hij voort om er eene befchrijving van te
geeven, Jvelke is, „ dat zij zijn een derde van een lijn „ dik , twee of drie lijnen lang , van een kegelvormige „ gedaante, met een klein zwart hoofd voorzien met twee „ niipers; het ander uiteinde is vierkant, en veel breeder „ danbet hoofd. Hunne beweeging begint biidenftaart» „ en eindigt aan het hoofd. Zij zijn zo doorfchijnend, „ dat de omloop van het bloed gezien kan worden ; en „ waarde ingewanden moeften zijn, is een zoort van „ kringswijze beweeging van een zwartagtige ft0"'6.'. „ heen en weer gaande in het Dier. Hij zegt, dat mi ,. dezelve buiten de Spons, meer dan een uur in't leven „ heeft gehouden , en -, (het welk zeer bijzonder is} wan- „ neer hijze.bragc nabij een ftuk verfche Spons, ww° |
|||||
STO. .
" nesten vogfig waaren , en waaruit hij lie»-te vooré
" genomen had, bij er hen wederom zag inkruipen en "verdwijnen. Hij gaat voort ons te zeggen, dat dee- " ze Wormen geen afzonderlijke huizing hebben; dat " zij zonder onderfcheid wandelen in den pijpagtigen " doolhof, zo dat, zegt hij, hij zonder de agting van " Plikius en andere Natuurkundigen te verkorten, niet zien kan , dat het in hunne magt zij de lichaa- " ir.en der Sponfen te verwijden of zaamentetrekken, ' weiken altijd blijven in den zelfden ftaat van grootte, '■ zonder gevoelig te wezen van aanraaking, als zijnde " een levenloos lichaam, en al het gevoelige leven be- '„ hoorende tot de Wormen,,. Voorts zegt hij ons, ,, dat zij met de kwijl of het fap
„ welk zij afgeeven, de Spons doen grooter worden of ,,'groeijen, gelijk de Bijen en Wespen, en voornaam- „ lijk deHoutiuizen van Amerika, hunne nesten en huis- „ jes vergrooten". Dit berigt mij zo ftrijdig voorkoomende tegen de wer-
king der natuur, in de vorming van de andere hier aan ge- ijkende Zee-licbaamen, Zophijten genoemt, gelijk Ka- nalen., Keratophijtons en Alcijoniums, voornaamlijk de laatfteh, deed mij de waarheid vinden van zulk een buiten- gewoone ontdekking. In het jaar 1762 dan, wanneer 'wij bij malkander waa-
ien aan den zeekant bij Brightbelmftone, ontleedden wij met veei omzichtigheid de Spongia medullam paras referens, of ae kruim van brood-Spons, in hoope van de kleine Die- ren te ontdekken, welken onderfteld waaren dezelve te maaken; en wij waaren verwonderd een groote menigte van kleine Wormen er in te vinden, in't bijzonder een zeer klein zoort van Nerts of zee-Scolopendra. Dog deeze Wormen fcheenen baarblijklijk , in plaats van de Wer* meefcrs ervan te wezen, zich een weg geboord te heb- ben in deeze zagte zelfftandigheid, en zich dezelve alleen tot een plaats van verblijf en veiligheid te doen dienen. Hier nagingen wjj de zee-kust langs tot Klein Hampton , nabijAfundel, op de kust van Susfex, waar wij uit de •* verfcheiden (lukken van dezelfde zoort van Spons op? haalden, vol" van een, oranjekoleurige taaije ftoffe; en.. terwijl ze nog versch uit zee waaren, onderzogten wij dezelven na datze eenigen tijd gelegen hadden in glazen "et zeewater; en tot onze groote verwondering, in plaats van eenigepolijpgelijkende zuigers,: of de gedaan- te van eenig klein Dier, uit de tepeltjes of kleine hollig- «eden, waar mede ze omringd zijn, te zien koomen, za- genwij alleen dat deeze kleine holligbedenzich zaamen- trokken en verwijdden. En tot meerdere bevestiging van' deeze beweeging, te Hastig in Susfex zijnde, in augustus '764.ingezelfchapmetDr. Gowrn Kkight, L.v.h.K. "• ywzaamelden wij van de Rotzen, op den ebtijd, even °Dder water, eene menigte van dezelfde zoort van Spons, ™gvan een bleekgeele koleur,. in de gedaante van ver- cheiden Haanekammen met malkander vereenigd, waar air de toppen vol waaren van pijpagtige holiigheden of te- ■ elties. Als wij deezen in gla-äzen met zee-water onder- °Sten, konden wij duidelijk zien, dat deeze kjeine pijp- 1 s het water naar zich namen en weder lieten Ioopen, een en weder ; zo dat de Spons is een dier van- zijn ei* l tt zoort, welks monden zo veel holen of einden zijn non §etakte pijpen, open aan de oppervlakte ; hier mede |
||||||||||||||||||||
SH3.
|
||||||||||||||||||||
S#3
|
||||||||||||||||||||
plaatze aannaaien väu dien getrouwen navorfchèV 3er na-
tuur, den beroemden Graaf Maesigli , in zijne Histoi-* re Phijfique de la Mer. p 53. die, niet tegenftaande hij dezelve hield voor Gewasfen'zo wel als de Koraalert, enz. in zijn hoofdftuk over de Spon/en, deze bijzondere- waarneeming beeft, welke volftrekt het tegendeel bewijst. „ Ik heb een genoegzaamen voo-rraad'van Gewasfen
„ om er een geheele Kruidkunde van te maaken, en ver- „ fcheiden bijzondere bedenkingen aangaande defijflole ,, en diaflole, welke ik opgemerkt heb in veele ronde „ openingen van deeze planten, terwijl ze uit zee ko „ men , eene beweging welke duurt zo lang tot dat het „ water ten eenemaal verteerd is". Niets kan duidelijker befchrijven 't geene ik in onze
Spon/en gezien heb, zo dat, met toegeving aan het toen- maals heerfchende gevoelen dat ze Gewasfen waaren y hij, zo mij dunkt, de waarheid nader is, danbetberigÊ van Peysonel aangaande de formeering der Sponfert door kleine Dieren die heen en weder Ioopen in den dool- hofvan de pijpen, om dit zo bijzonder dierlijk werkilufe zaamen te ff elf en. Ik zal nu overgaan om te toonen hoe na zij koomeiï
aan de Alcijoniums, ten opzigte van de inwendige gedaan- te en maniere van groeijing. Men moet, om hier van begrip te maaken, eene regt»
Handige en waterpas vlakke fneede van de gemeene wirf' kei-Spons befchouwen ; en dit kan elk eengemaklijk doen i en gelijke fneden vande Alcijonium manus marina , met het bloote oog en met een vergrootglas; om dat deeze zoort ook gemaklijk te krijgen is. ivlen zal zien, dat de zaamgevoegde pijpen van bef*
den opkoomen van het gedeelte met welk zij aan de Rot- zen vast zitten enz. Hier van daan breiden zich beid© zoorten in takken uit, en zwellen in onregeimaatige kwab» ben, met dit onderfcheid, dat de oppervlakte van de Spon* bedekt is met holen, voorzien met kleine punten, als kleine doornen ; de oppervlakte van de Alcijonium metge» fternde openingen van agt ftraalen , waar uit de po» "lijpwijze zuigers voortgeftooten worden, om bekwaam voedzel te zoeken," en deezegefternde openingen in het eene, en de holen in de ander, koomen in-zo verreover» een, dat ze in beide zoorten gevonden worden van ver- fchillende grootte; dog dit is evenredig met den ouder> derdoin van de takmaakende-pijpen, welken aan de op» perviakte koomen. ♦' In de doorfnijdingen vande Alcijonium, kan men'de?
netwijze veerkragtige vezelen, welken het doorfchijnen» de ftijve lifagtige deel fnïTuften, klaar onderfcheiden ge- lijk in de Sponfen; maar, wijl deeze taaije zelfftandig- heid van een vaster weefzel is dan inde Sponfen, wordi er meer moeite vereischt om ze van de Veerkragtige veze- len af te fcheiden ; het kan evenwel met eenige moeite gedaan worden , genoeg om te bewijzen het gene ik heb- be getragt aan te toonen ; ik wil zeggen-, de groote ge- lijkheid welke er is tusfchen het Dierlijke leven van dé; Sponfen ende Akijoniums, en gevolgelijk dat beide Die> ren zijn. Eer ik beflurt, moet ik nog zien weg te neemen ee~
ni'ge twijfelingen , welke de meefte Onderzoekers-v-erlev gen gemaakt hebben om reden-van te geeven;. de eene- is, wat die zeer groote holen-, welke hier en daar onre-- gelmaatig op de oppervlakte voorkoomen van de-meefte; Sponfen, maakt ? de andere is, boe zulke vreemde lic* haamen, als kleine.fchelpen.fteenenenzelfsgedeelten varp. Fucus, in't midden van deeze Dietlijke lichaamen kos» men?
|
||||||||||||||||||||
de Po]
|
hetzijn voedzel, en hier door ontlast het,, gelijk
|
|||||||||||||||||||
'.'Pen , zijnen drek.
|
||||||||||||||||||||
Ma
|
aar.
|
|||||||||||||||||||
tje .....■> om een verder bewijs tegeeven dat de Spon/en
zee-water inzuigen en weder uitwerpen ,. zal ik een
|
||||||||||||||||||||
»■■«,
|
||||||||||||||||||||
S?0.
|
||||||||||||
SPO;
|
||||||||||||
34*4
|
||||||||||||
deeeze bewerking wel ten einde te brengen. De %g,
moet klein gefneeden worden, en een igen tijd in eenmc-rt tier geilooten, op dat alle fteenagtige ftoffe daar uit gekre. gen mogen worden; welken, bij de zwaarte van de Spons alszetereid is.vergeleekenzijnde.zomtijds eene vrij groo.' te menigte zullen bedraagen. Men moet met het branden' ophouden, zo haast als de ftoffe maar geheel zwart is, Als de menigte, in eene reize in 't vat gedaan, groot is' zal de buitenzijde genoeg gebrand zijn , eer de Spons' van binnen aangedaan is; en het vlugge zout van het bui- tenfte zal ten deele vervliegen, eer het zelve in betbin. nenfte zal beginnen geformeert te worden. Daarom isd« beste wijze, om dit ongemak voor tekoomen, dat men I de Spons geduurig in beweeging houd, in zulk een werfc I tuig, als waar in men de koffij brand. j SP ON S\E13S-VLE1LSCIÏ ; Weef Mg Uitwas, in 't Ia. I
tijn Hijperjarcofis, noemt men dat Vleeseh, 't welk in da wonden word veroorzaakt, wanneer de tubuli van eens al tegroote monigte weii uitgerekt worden. SPONS STEEN; Lapis Spongics; is een doorgate,
brosfeen .kleine Steen , zpmtijds witen zomtijds graamr vankoleur, die men in zommige zee-Spongien vind; aan den zeiven word ook wel den naam van Cijstiolithuies. geven. ' SPOOKDIEREN, in't latijn Lémures; dusdanig
noemt de Heer LinjvjBus het derde Geflagt in den eer- lien rang der zogende Dieren. De Romeinen noemden zekere Geeften, die men oudtijds meende dat na de dood der Menfcben wederkwaamen , Lémures. Men is van gedagten, dat Lémures, gezegt zij voor Ramures, want dewijl Remüs na zijn dood zijn broeder RemuLtjskwam plaagen, (lelde deeze, om zijn broeders geestte bevre- digen, een feestin, in den beginne Remuria, naderhand Lemuria genoemd, dat zedert dien tijd jaarlijks wierdge- viert om zuik gefpuis te verjaagen. Het begon den 9 maij en duurde drie dagen agter een, geduurende welken tijd alle ',1e Tempelen geflooten waaren. Perstus noemt de Lémures zwarte, en Horatius Nagt-Geeften; 't zelfde dat men in onze taal Spooken plagt te noemen , en hierom is dit geflagt Spookdieren'genoemt. * Volgens de Heer LinnjEüs, beftaat het kenmerk der
Spookdieren daar in , dat zij boven in den Bek vier voor- tanden hebben, de middelfte van elkander afftaande ; on- der zes, die langer uitgeftrekt zijn, platagtig, evenwijdig, digt aan een. De Honds- of Hoektanden (taan enkel en digt tegen eikanderen aan; de agtertanden of Kiezen zijn veel in getal, eenigermaate met puntjes op zijde, ds voorlijkfte längeren fcherper. De Heer Linn/eus bei'chrijft drie zoorten van Spul'
dieren ;, waar van deeerfte in 't geheel geen Staart heeft; j de tweede een lange gebandeerde Staart; en de derde is, behalven de Staart, met een Vlies omgord, daar.het Dia' mede vliegt. . I. Traaglooper vanCeijlon; Animal cijnocephalum tiï'
digradam ; (Simia ecaudata, ungibus indicis fub'Mtih Lijnn. S y/?. Nat.) Dit is een zeer fraaij Diertje, van grootte als eenlnkhoorn,dog zeer dun van ledemaaten. Het Wijfje heeft vier Borften, twee op de gewooiie plaats, en twee laager. Het Mannetje'proeft eerst de Vrugten die het geplukt heeft, en geeft ze-dan aan ai Wijfje over. De Ooren zijn rond, breed, kruiswijk» I van binnen tweebladig ; de koleur van het wolagtJge I baair, zo zagt als zijde, 't Welk bet over 't gebee^ W I heeft, is geelagtig graauw, met een bruinagtigeiftreep I langs de Rug» en een witte flreep tusfehen de dogen- 1 |
||||||||||||
sien? In antwoord op het eerfte, bij" het openfnijdeti en
Onderzoeken van deeze lichaamen, als ze nog versch in zeew.ater zijn, gelijk ik te vooren al getoont nebbe, find mendikwils eene menigte vanverfcheideWormen, die zich een weg in dezelve booren, en er hunne nesten en verblijfplaatfeninaaken, ofmiffchien aazenopde lilagti- ge (toffe van de Spons. Dit bevestigt de beroemde Don a- Ti, in zijne Historie van de Adriatifche-Zee; die gelijk PjjrsoKEL, het Dier willende vinden , welk de zamen- fteller was van de Alcijonium primum Dioscoridis, welke de Spons zeer nabij koomt; ontmoette hij veel onregel- maatige holiigheden in hetzelve, en dus ook verfcheiden zooiten van bewooners, waar van hij er één in 't bij- zonder heeft befchreeven en afgebeeld. Dog hij zegt, jnet veel oordeel, deeze zijn de werkmeesters niet, maar de bewooners; en bij erkent de Alcijoniumvan een dier- lijken oorfprong te zijn, waar in hij zegt duidelijke blijken van gevoel gezien te hebben. Belangende de tweede twijfeling, een naauwkeurig
Onderzoeker derNatuurezal bevinden, dat dezelfde ei- genfchap, van vreemde lichaamen in te fluiten, gemeen is aan de geheele clasfe der Zoophijten, als zij groeijen, van de Spons tot het rood Koraal. Om dit te betoonen heb ik verfcheiden (taaien, zo wel van Spons, als Kera- phijtons en Koraal, met verfcheiden lichaamen in dezel- ve beflooten, dierlijke en groeijende. Ik heb (tukken van welken zelfs b.etrood Kooraal het wit Koornal influit, en het wit het rood ; met veeleKeratopkijtons, ingefloo- ten hebbende kleine rondagtige fchelpen van hetßarna- cle geflagt, van zommige oppervlakkige Onderzoekers der Natuure, (welken ze voor Gewaifen willen hou- den) geoordeeld de vrugt van de Keratophijtons te we« zen. Kragt en gebruik van de Spons.
De Spons verftrekt ook tot een geneesmiddel;"ten
dien einde brand men dezelve in een beflooten aarden vat, tot dat ze-zwart word, en zich gemakkelijk laat fijn wrijven ,'twelk in een glafen of marmeren mortier, en vooral in geen koperen, moet gefchieden. Dit geneesmiddel nu eerst in de Apotheek aangenoo-
œen, is al voor langen tijd in gebruik geweest; en ge- beezigt tegen kropagtige ongemakken, en vuiligheden van de huid, in de gifte van één fcrupel en meer. Der« zelyer kragt fchijnt te befïaan in een vlug zout, dat jujst geformeerden vereenigt is met derzel ver eigene olie; want als de Spons met eene fterker' hitte gedistilleerd word, levert ze een groot gedeelte van dat zout in zijne eige- ne gedaante uit. En dit zout word door deeze bereidin- ge in zo verre daar uit getrokken, dat het eene leelijke befmetting, en zomtiids eene braaking verwekkende hoe- danigheid aanneemt, als de gebrande Spons in een kope- ren mortier gewreeven word; om dat het zelve het me« taal afbijt. Bijen, Aardwormen, en andere Dierlijke zelfftandig«
heden, zijn door zommigen op dezelfde wijze bereid ge- weest, en in verfcheidene ziekten aangepreezen, maar gelijk deeze zelfltandigfieden veel bij de Spons te kort fchieten in vlug zout, door vuur uit dezelve te haajen, ait te leeveren, zo zijn ze waarfchijnlijk ook veel min- der intgeneeskragten. . Van alle de dierlijke ftoffen, die beproefdzijn, is de ruwe zijde de etinigfte, die àe Spons overtreft, of althans evenaart, in zout voort te bren- gen. fiftoote oplettenheid is er noodigorn de befiièringvan
|
||||||||||||
r
|
||||||||||
♦. SPD.
Eet is geer tfaagvan gang, en men heeft het daarörri den
naam van Tardigradus gegeeven. Het heeft een zeer fcherp gehoor. Het Mannetje houd zkh bij één Wijfje. De woonplaats is op 't Eiland Ceijlon. II. Inkhoorn'Aap; Animal catta; (Simia fciwiis , fi-
ge Mattcaua. Edw.Av. 197.) De gedaante van dit Dier gelijkt naar die van een Inkhoorn, dog 't poftuur is als van een Aap en de grootte als een middelmaatige Kat, lioewel het Lijf en de Leden fchraalder zijn. De Kop zweemt naar die vaneen Vos; de Voortanden zijn klein en fcherp, zo dat het fchijnt te kunnen knauwelen. De Kringen der Oogen zijn rrij breed en blinkend kaftanie jjruin; de Goren wit, eeu groot gedeelte van de Neus gwart, gelijk ook de plekken, waar in de Oogen ftaan. Aan den Snoet, de zijden van den Kop, en boven de Oogleden, zijn lange haairen, gelijk die van de Kne- vels der Katten. Het haair boven op den Kop en in:de Nek is donkergrijs; langs de Rug heen roodagtiggrijs, verder langs de Billen enBeenen word het gaandewegs bleeker; aan de enden der Pooten wit grijst dog de Voet- sooien'zijn zwartagtig van Huid en kaal. De enden der Voorpooten zijn als Menfchen Handen, die der Agter- pooten hebben een zeer breeden groote Toon; de Na- gels der Vingeren zijn een weinig fcherper dan die der Voorpooten, maar die der duimen rond. Van onderen is het geheele Lighaam, gelijk ook de binnenzijde der Beenen wit, en zagt van haair als fluweel; aan de Borst heeft het twee Tepels; de Staart, ten minlle een zo lang zijnde als het Lighaam, is wit, taamelijk ruig en gebandeerd met Ringen. Dit Dier fchijnt het te zijn, 't welk de Heer Brisson
bedoelt cmder den naam van Maki of Profimia, en waar vanbijmet de Vledermuiszijnen veertienden Rang maakt onder de viervoetige Dieren ; wiens kenmerk is, dat zij vier Snijtanden in de Bovenkaak hebben, en zes in de ! Onderkaak. Hij befebrijft van deeze Maki vier zoorten, sltemaal uit Madagaskar afkomftig, naamelijk drie brui- ne, waar onder één met wittePooten, en één met vaa- ïe Pooten ; de vierde aschgraauw over 't geheele Lijf, de Staart met witte en zwarte Ringen, beurt om beurt ; deeze drie laatften waaren in 't Kabinet van Reaumur te vinden. Misfchien zijn het enkele verfcheidenheden wn grootte en koleur. III. Vliegende Kat van Ternate; Felis volans ternatea.
See.M«/' I. pag. 03.; (Cato Simius volansCamelli. Pet. Gazoph. 14 ) BoNTius noemt deezen, de wonderbaars Vkdernuis. Het heeft, eveneens, als de vliegendeInk- Wh of Muis, een vlies over de rug heen gefpannen, zich tot aan de enden der voor- en agterpooten , en tot aan de punt van de Staart uitftrekkende. Het heeft fcher- : PeNagelen,en twee Borden, eetende boomvrugten. Vol. gens (ïeBorften, zegt Linnäus , fchijnt dit Dier zeer fla te koomen aan de Spookdieren oïAapen^ dog wij heb- ben't niet gezien, en 't verdient nader onderzoek. Het ff°rd in Afien gevonden. De Heer Seba befchrijft dit Dier, dat, van agteren
l^ien, meer naar een Kat gelijkt, als volgt. Het wijfie verfchilt t'eenemaal van de Wijfjes vliegende «ond. Haare Wieken zijn, 30 uit-als'inwendig, be- dekt met fijn Haair, dat zagt is en roodagtig grijs. Haar £°P heeft meer van de wilde-Kat dan van de huis- kat; dit Dier heeft een Snoet als een Hond, Ooren van middelmaatige grootte, de Oogen groot en glin- 1 rende. Zijn haairige Wieken fpreiden zich op ee» «e andere wijze uit, dan ia de vliegende Hond, Zijn |
||||||||||
SPO. SPR.
|
||||||||||
$4t$
|
||||||||||
VierPooten, zo wel als de Staart, zij'ntotaan de kor«
te kromme Nagelen, die het heeft, aan het vliezig uitfpanzel der Wieken vast; dus word het van al/e Lig- ftaamsdeelen tot vliegen geholpen, de Kop zelfs niet uitgezondert, die er mede vereenigt is, door dien de Wieken zich zelfs langs den Hals uitftrekken ; de om- trek der Wieken fchijnt eenigzins getand te zijn, en hunne binnenfte oppervlakte is zo haairig niet en blee- ker dan de buitenfte. Het vliegt zeer fnel maar laag, omtrent gelijk de Vledermuis, al rond gaande om aas te zoeken. Het Mannetje gelijkt t'eenemaal naar het Wijfje, de deelen der Voortteeling uitgezondert; hee Lighaam en de Wieken zijn met kort dik haair bezet; de Staart is flaauw getekent met veele Vlakken. Seba fpreekt nog van een vliegende Kat, van bin-
nen gevuld zijnde en gedroogd, zo groot als een ge- woone Huiskat; die, door Czaar Fieter gekogt zijn- de, naar Petersburg is gebragt ; derzelver Wieken kon« den zich een half vadem wijd uittrekken. Men wil dac het vlies deezer vliegende viervoetige Dieren, als zij Joopen, geplooit is en zaamengevouwen. SPOOR-HONDEN, zie JAGT HONDEN, n.J.
pag. 1252- SPORKEN-HOUT, zie PIJL-HOÜT.
SPOT LIJSTER, zie LIJSTERS, n. VII. p. 1300.
SPOT-MEËUW, zie MEEUWEN , ». VIL pag.
2015. SPRAAK, in 't ia-tijn Loquela, is eene eigenfehar»
waar mede de Menfchen eikanderen hunne denkbeel- den mededeelen, door het vormen van klanken, wel- ke altoos tot dezelve zaaken gebezigd, ook altoos de> zelfde denkbeelden aanduiden ; dog, de verfebeiden- heid der voorwerpen is zo onuitfpreekelijk groot, dat er geene klanken zo verfchillend können gevormd wor- den , zonder de zelfde tot onderfcheidene zaaken te gebruiken, hier vandaan koomt de duisterheid in alle Taaien, inzonderheid, in alie bijzondere Konften en We- tenfehappeu. Bskonst van Spreeken fchijnt langzaamerhand tot vol-
komenheid gebragt te zijn, en daar uit hebben zommï- ge Wijsgeeren beflooten, dat de Spraak eene uitvin- ding was van Menfchen, terwijl de Godgeleerden be- weeren, dat zij door God zelven aan Adam, en dus aaa het Menschdom gefchonken was. Het is moejelijk om die beide verfehlende gevoe-
lens te vereenigen, dog men kan dit-met zekerheid zeg- gen, dat hoe ook die Spraak in ons gekoomen zij, de Menfchen alleen, met uitfluiting van alle andere Die- ren hoe genoemd , van Gods milde hand ontfangeo. hebben, de bekwaamheid om te könnenfpreeken. Befchouwen wij' de Vogelen, en andere Dieren dio
geluiden geeven,'in veete omftandigheden zeer verfchil- lend, en tot het uitdrukken van bijzondere driften ge- fchikt, zo is dit geluid altoos bij alle het zelfde, en zeer bepaald ; zo dat de Spraak der Dieren , of fchoon zij in het geheel niet ontkend kan worden, oneindig ver- fchillend is, van de Spraak welke de Menfchen hebben. De meeste hedendaagfche Vrijgeeflen, die altoos alles aanwenden om de verhevenheid van het Menschdom te verkleinen, «n dat der Dieren te vergrooten; beweeren,. dat de Aapen, inzonderheid de Qrang Outangs zouden: •kunnen fpreeken indien zij geleerd wierden, of indien zij zelve verkoozen gebruik te maaken van dit voordeel. Dog wij hebben binnen kort van den Heere P. Camper. eene Verhandeling te verwagten, waar in hij uit het ge- Rr fiel |
||||||||||
345.« S?R'
fiel van het fpraakdeel dier Schepzeïen, wiskonftig zal
aantoonen, dat zij volftrekt niet fpreeken können ; ge- lijk zijn Ed. dit reeds in het openbaar,getoond heeft, in het Gronings Theatr. Anatomicum, als hij een Orang Outang ontleede,. in den Jaare 1771. Dog om weder te keeren tot de Spraak inMenfchen,
dient, dat Kinderen niet fpreeken voor dat zij eenige maanden, één jaar, of meerder oud zijn; de rede daar van is zeer klaar, zij moeten niet alleen leeren de be- .diridenis van bijzondere klanken , maar die allen naar- bootzen, waar in zommige eerder, anderen laater Ha- gen. Dog het is onmogelijk dit te-konnen doen, zonder het
gehoor wel gemaakt te hebben, zo dat doofheid van de geboorte, eene volftrekte llombeid mede brengt. Zie DOOFHEID en GEHOOR. Om Kinderen te leeren fpreeken -, enwel en duidelijk
de letters uit te brengen, is het noodig, hun langzaam te doen fpreeken, en iets in den mond te geeven; men word immers gemeenlijk gewaar, dat zij ongeduldig aan tafel,, een fttik brood in den mond hebbende genoomen, duidelijker de woorden voortbrengen. Demosthewes volvoerde het zelfde met fteentjes in den mond te nee- men. Het is ook noodig dat men de dubbelde medeklin- kers den. Kinderen van een gezonderd doe uitfpreeken, als Jteen , fneeuw, twee, kl„aar, blaar enz. esrteen, es- neeuw, tu-ee, ke-laar , be-laar enz. Dog boven al behoort men de Kinderen , diemoeje-
lijk leeren fpreeken, niet teveel te berispen, maar lie- ver, gebrekkig laaten fpreeken, dan door bevreesdheid, voor altoos te doen ilamelen. De Kinderfchoolen, en het fpeelenmet Kinderen van gelijke jaaren, zijn best ge- schikt om ze vaardig en we! te leeren fpreeken. De te. groote voortvaarenbeid van rijke Ouders , is
eorzaak , dat onder de Kinderen der Grooten, meer ftamelaars gevonden worden, dan onder het gemeene Volk. De Spraak op zich zelven kan er mede gelegenheid
toe geeven , want het engelsch moejelijker zijnde om uit te fpreeken, dan onze taal, geeft meerder ftame. laars,, voor al,, wanneer de Engelfchenhaaftig fpreeken willen.. Onderzoek' of de Spraak de Mënfchen alleen
eigen zij, dan of de Beeßen ook een zoon
van Spraak hebben.
De geleerde Verhandeling van den Heer Jac. Sava-
aijfover deeze materie, opentlijk te Parijs in het jaar
J757 in de Geneeskundige School verdedigt, vinden wij
zoverftandig, dat wij denken onze Lezers geen ondienst
te.zullen doen, het voornaamfte daar van mede te dee-
î&ié. '....... : ... ,
De Mensch, (zegt dien Heer), het voornaame werk-
stuk der Natuur, fchijnt een onverklaarbaar wonderwerk 'tey zijn ■„ van voortreffelijkheid en van elende tevens. Want, zo men hem volwasfen zijnde in de zamenleving verkeerende befchouwt, gaat hij alle andere Dieren ui- tgrmaate ver te boven, zo in uitmuntende vermoogens Tan den Geest ,, als in verhevene bekwaambeden van 't V.erfland; maar op zich zelf alleen, en in't begin zijns Je.vens,. is hij het allerzwakfte en onbekwaamfte van de Biejren.. Wat de vermogens van den Geest betreft,- ee-: «igen derzelven heeft hij van de Natuur verkregen, an- deren door onderwijs uit de gewoonte. Het onderwijs, (IM1,,bangt.yüornaameJijk af van de magt van fpreeken,. |
|||||
SM.
die heerlijke en Goddelijke begaafdheid, welke maakt
dat wij 't gene wij niet weeten, leeren ,.en 't gene wij weeten , aan anderen mededeelen kunnen- Hier uit is de vraag ontftaan, of ook de Beeßen het vermogen hebben om te fpreeken; en een andere, met de eerfte verknogtj of de Mensch een bijzondere jlem van de Natuur gegeenn zij, dan niet ? De ftem in't algemeen, is een klank,, welke het Dier
door werktuigen , daartoe gefchikt, vrijwillig uitlaat, Deeze werktuigen zijn van tweederleij zoort, eenigen' middelijk, gelijk de Longen, de Spieren der ademhaalin» het Middelrift; anderen onmiddelijkel gelijk de Tong, enz. De Lucht, door de eersgemelde werktuigen uitge. peist, een klank maakende noemt men het de Stem, als zij geen klank maakt den. Adem. Dat geen, 't welkeen Adem zonder klank maakt, kan men bekwaamiijk noemen het Werktuig van de Stem; maar wat het gene zij, dat den Adem en Klank geeft, ftaat in groot gefchil bij de Geleerden. De Ouden , voor den tijd van Galewüs, (lelden dat de Luchtpijp het werktuig waare, 't welk de ftem formeert; en maakten zich wijs, dat deeze Buis, op gelijke manier als de fluiten , de verfcheiderlij Toonen gaven aan den Stem. Galenus was de eerile, die, een weinig volkomener de Spleet van het Strottenhoofd als het werktuig van de Stem aanmerkte. Eindelijk heeft Dodard, in de Verhandelingen van de Akademie der j Wetenfchappen, geleerd, dat de Luchtpijp flegts ds M> , fe tot het formeeren van de Stem verfchafte , en niets meer daar toe decde, zijnde de Spleet alleen het egte en onmiddelijke werktuig van de ftem, die, wanneer zij door de peesagtige bandjes van haare lippen , meer of minder word zamengetrokken en vernaauwd, fijnder of groover klanken maakt. Na hem, echter heeft Eerrein aangetoond, dat de Stem, en derzelver verfcheiderleij Toonen, door de enkele vernaauwing van de fpleet des Strottenhoofds onmooglijk te verklaaren zijn, en derhalve een. nieuwe en zijn verfiand zeer waardige ma- nier , om de Stem te verklaaren , uitgedagt, welke door hem met veele en voortreffelijke proeven is bevestigt. Zij beflaat hier in ; „ dat het werktuig van de Stem een waa- ,, rewindpijp met twee fnaarenis, en dat de lippenvan ,, de fpleet, die, van hem de klinkende Snoertjes(Tx< „ nicefonorœ) ofStem-Snaarengenoemt, nietongevoeg- ,, lijk met twee gelijkluidende fn.aaren van een fpeeituig „ vergeleeken kunnen worden ; de lucht, die tegen deeze „ Snoertjes aanfloot, op den tijd dar uitaademing met „ denftrijkftok, en de kragt, zo vandeBorst als de Lon- „ gen, in de uitademing , met de hand van den Speel- „ man, die de fnaaren fnellerof langzaainer ftrijkt". _ De Aiuheur toont verder aan , op hoe veelerleij wij-
zen de werktuigen der viervoetige Dieren, van die dei Vogelenverfchillen, en uit deeze verfchillendheden, be- nevens meer andere zaaken, welken de ondervinding ons leert, befluithij eindelijk, dat er drie geflagtenzijnvaa Werktuigen der Stem, in haaren aart verfchiilende, en dat de Natuur driederleij geftel om de Stem te formeeren gebruikt. Volgens dien trant kan men ook drie Clasien I van Dierlijke Stemmen ftellen. De eerile , allermees! verfchiilende van de Mctfifcbelijke Stem, is die van zul- ke Vogelen, welke geen vliesagtig Tongetje in 't laaglte van de Luchtpijp, hebben, en deeze noemt hij de Piepen* de of eenvoudige Stem; de tweede is die der Watervo- gelen en anderen met een vliesagtig Tongetje boven aa verdeeling van de Luchtpijp in haar takken voorzien» een middelzoort tusfeben 't piepend geluid, en de i* |
|||||
spr;
Ast viervoetige Dieren, en van hem Klinkende Stem of
Klank genoemt; de derde, eindelijk, is die van den Mensch en viervoetige Dieren, en behoud in 't bijzon- der den naam van Stem. Verder onderzoekt hij,. hoe de Stemmen, die onder ieder klasfe begreepen zijn, gefat- •zoeneerd worden of haare eigene form verkrijgen ; als Het Schreeuwen, gelijk hij't noemt', meer of minder
verandert in zoorten van Dieren , die met meer of min vernufts begaafd zijn, maakt de Spraak der Beesten uit. j}e form van dit Gefchreeuw is niets anders, dan de bot- zing van 't eene gedeelte des monds tegen 't andere, waar door de Klank der Stem gewijzigd, veranderd en getus- fchenpoost word. Hier van daan is 't Gefchreuw verfchil- jende, zo in de gevleugelde als in de viervoetige Die- jen; het eene fnelen als van één lettergreep,, gelijk dat van de Mosfen en al het piepend Gevogelte; het andere aanhoudende, 't welk of zonder nieuwe aanbotzing dier deelen gefchied, gelijk in de Osfsn en Koeijen, Schaa- pen en anderen ; of met verfcheide herhaalingen vat aan- botzing, gelijk in een blaffende Hond, een briefchend Paard;'t welk men een tusfehenpoozeade Stem mag noe- me, Zommige Dieren herhaalen die aanbotzing flegts tweemaal, gelijk de Ganzen, 't welk een dubbele Stem geeft; anderen knoopentwee lettergreepen duidelijk aan elkander, gelijk de Tokaijfche Haagdis, waar uit een Stem, die met leden zamenbangt, voorkomt ; zommig Gefchreeuw, eindelijk, kan niet tot eenigderroorgemel- den gebragt worden, gelijk het balken van de Ezels, en dit noemt hij een ongeregelde Stem. Op een andere wij- ze kan ook het Gefchreeuw der Dieren dus onderfebei- den worden. Daar zijn er, die, meteen ruuwer aart begaafd, een minder duidelijke en yeranderende Stem uiten; bij voorbeeld, Schaapen, Osfen, Hanzen,- an- deren van meer vernuft, en aan fterier bewegingen van de Ziel onderhevig; die een duidelijker Stem maaken, en dezelve naar de verfcheiderleijuitwerkingveranderen kunnen, Alle deeze verfcheidenheden echter, zijn bin- ten zeer naauwe paaien beperkt, indien men ze verge» lijkt met de ontelbaare veranderingen van de Menfche- üjke Stem. Deeze Stem kan men op tweederleij wijze befehouwen,
°f in dien ftaat, welken zij met de overige Dieren ge- meen heeft ,• of, in zo verre de Mensch, met reden be- find , die Stem gebruikt, om zijne bijzondere gedagten uitte drukken, en' aan een ander mede te deelen. De- *'1' nu alle Menfchen, van welke Natie ook, gelijke klanken uitgeeven, niet van hunne bijzondere landtaal ar hangende, om hunne begeerten en aandoeningen uit te drukken, zo word daar uit opgemaakt, dat de Menfchen ee" Stern toebehoort, die zij gemeen hebben met de ov.e- "gs Dieren. Dit is derhalve een Natuurlijke Taal, wel- 'e «oor het onderlinge deelgenootfchap van gevoel tus« icnen de zenuwen van het Hart en het Srottenhoofd ver- heM-ï' worc'; gelijk, in die verheugd zijn en lathgen, z\ waateren; in die bedrukt zijn en weenen, het Ge- '™'i en2. Het gefielde word wonderlijk bevestigd door rnpr,t-°pWoordj"es van verwonderingen tekenen van uit- nie?"3.2 die bi) alleMenfchen, de hoogden in rang zelfs zeiLUItgezonderd , in Geluid en Toon na genoeg de |
||||||||||||||||||
sers
|
||||||||||||||||||
mr
|
||||||||||||||||||
ken, gelijk de Tong, de Kaaken met de Tanden daar irt
gehegt-en de Lippen j of enkei doorlaatende, gelijk "de- twee doorgangen van de uit de Longen rukkende lucht, - de holligheid van den Mond en't Gewelf der Neusgaten- Door deeze worden de Elementen van de Spraak, mee- zeer veel in getal, u*e letteren naamelijk, geformeerd, die of Klinkers zijn of Medeklinkers. De Klinker of Vo- caal is een menfcheh'jke Klank of eenvoudige Stem, door de enkele opening van den Mond gewijzigd, zon- der eenige aanbotzing van de Tong of Lippen tegen een ander deel, 't Getal der wel klinkende en onderfcheidea Vocaalen is klein ; men telt er maar twaalf in de Fran- fche taal, van welker aart en uitfpraak de Autheur re ; deneert. Geen Redevoering kan uit Klinkletleren al- leen beftaanj de Stem zou eer zeker gedruisch zijn dan Spraak. Zekere oogenblikkelijke onderfchepping word daar toe vereischt, welke door de botzing van het eene deel tegen 't andere gefchied en dus de Medeklinkers of Confonanten maakt. Zo iemand mögt zeggen dat die gedeelte van de Spraak niet natuurlijk zij, kan hij gemak- kelijk , zo door de ondervinding als de reden, overtuigd worden, gelijk de Schrijver dit ook, met zijn gewoone oplettendheid, heeft gedaan. Vervolgens worden var* hem de Medeklinkers, op een zeer geieerde.wijze, be- fchouwt, op dat derzelver natuuren verfchillendheidblij- ken moge. Dog hoe kunnen zo weinig letteren zo veele en zo verfchillende Spraaken in verfcheiderleij taaien for- meeren ? Niemand , die de regelen van zamenvoeging verftaat, zal zich hier over verwonderen. Dus heeft da Autheur door het berekenen van de woorden , van ééa lettergreep, uit vier letteren op't hoogde bedaande, 98.520 verfchillende woorden gevonden, door dezamen- voeging van twaalf Vocaalen en zestien Confonanten ge« formeerd, en het getal der woorden van drie lettergree- pen, ieder lettergreep uit maar vier letteren op't hoogst bedaande, omtrent 95.605.006 208.000, dat is meer dan vijf-en-negentig milioenen van milioenen. SPRAAKELOOSHEID, is het verlies van de be«
kwaamheid om te fpreeken. Deeze heeft veele oorzaa- ken; de natuurlijke is doofheid, de toevallige is het ver- lies van den Tong, en van hei gehemelte inden mond. Het zij de Tong door de wreedheid va:.' anderen is weg- genomen, hetzij door koudvuur, zo verliezen de Men- fchen de bekwaamheid om woorden te vormen, of fchoon een klein overblijfzel van de Tong, dikwerf genoeg in ftaat zij om iemand verftaanbaar te doen fpreeken. Wanneer door een gefpleeten Verhemelte, van de ge-
boorte, of door het verlies van hetzelve door de Ve- nus ziekte of pokken, de klank in den mond, niet ge- vormd kan worden, zijn de lieden Spraakeloos ; 't en wa- re men door konst een Verhemelte maakte, gelijk gefchie * den kan; in welk geval de Lijders geredelijk en klaac fpreeken können. Maar dikwerf hangt dat gebrek af van ziektens die op
de fpraakzenuwénwerken, gelijkivii zien dat door ftuïp- trekkingen, kinderpokjes, ontfteltenisfen , opdijgingen, en in de kolijk van Poiaou dikwerf gebeurt. Het agtde» paar zenuwen zend de genoemde wederkeerende zenu- wen dit de Borst opwaarts naar het Strottenhoofd, ea deeze aangedaan wordende, veroorzaaken dit toeval. Galenus wist reeds, dat men door het binden en af-
fniiden van die zenuwen, de Dieren kondebeletten ge- luid tegeeven, en de hedendaagfche Geneeskundigea hebben dit door zo veele proeven bevestigt, dater niet «\!U. te twijffden valt.
Rra De
|
||||||||||||||||||
'ra£n
|
zij n.
|
|||||||||||||||||
Dit:
|
||||||||||||||||||
vole H ' |PnoeS §eze§d van de Natuurlijke Stem. Nu
'Is de ft i praak ' waar van de Werktuigen of ver af en
»aar v uit,everende> °? onmiddelijke en naafte zijn ;
van inen we(jer eenigç als uitwerkende kan »anmer-
|
||||||||||||||||||
S>R.
|
|||||||||||
SPR,
|
|||||||||||
343*
|
|||||||||||
De geheèïe en halve beroerdheid, is vooraf in Oude
Heden oorzaak vanSpraakeloesheid; dog alle deeze laatst- genoemde als afhangende van de zenuw-aandoeningen zijn toevallig of fijmptomatijk, en können niet geneezen wor- den, dan door het wegneeemen der oorzaaken, het wel- ke niet altoos , nog op' alle ouderdom even gemakke- lijk valt. Zie de aangehaald? ziekten? op haaro plaat- zen. SPREEUW, Sprttuw, enSprouw, zo. als het bijzon-
derlijk in verfchillende Frovintien uitgefprooken word, is tweërleij ; naamelijk , eene oppervlakkige bezetting, als van kleine zweertjes op de tong, in.den raond, voor- al van Kinderen, en aan dé tepels^der borftenvan zui- gende Vrouwen; of wel eene witagtige korst die zich in zwaare ziektens op de tong, aan hetgehemelte, tand- vleesch en kieuwen vertoont, tot diep inde keel., en die eene fcheiding der ziekte, fehoon onvolmaakt ge- noemt word, in ons land, en in het noorden van Euro- pa, meest voorvallende. Men onderfcheid derhalven, de Spreeuw, in die-van Kinderen en van Bejaarden. Spreeuw m Kinderen.
"Weinige daagen nadat de Kinderen gebooten zijn,
word de tong-en verhemélte, ook wel het gavel bezet met eene korst, welke zommigen van Hifpocraïes af, houden voor kleine zweertjes, of fcheon Dolaeus, en niet te onregt, dit houd voor eene bekorfting , even als een zagte roof; de ondervinding leert, dat zij niet zeer gevaarlijk is, en best geneezen word door verfterkende middelen, als een afkookzel van de binnenjchors van ol- men-hoornen, met toofen-honing, door hetfapvanhuislook, tan raapen, voor-al als er-een weinig aluin onder gedaan, word , waar mede men de mond van het Kind door mid? del van een vedertje, of penceel beftrijkt. Dit zelfde middel is ook zeer goed tegens de Spreeuw
der Tepels in zuigende Vrouwen». Spreeuw In Bejaarden-.
"De Spreeuw in Bejaarden is door mij, zeer dikwerf ge-
sien, na veelerleij ziektens zender onderfcheid, welke «ene g.rooteverzwakkingemaaken. Boehhave zegt wel, dat zij met hevige afgang, met walging en koorts begint, dog liever fiel ik, dat zij de onvolmaakte fcheiding was 'van alle zulke ziektens. Het is? nogthans zeker, dat er meest al, koorts, wal-
ging, groote benaauwdheid, en flaaperigheid voor af gaat, metmoejelijkheid in de flikking. Men behoord in allé zv/aare ziektens in ons land, zorgvuldig daar op te letten ,• want men ontdekt in den mond, keel, enz. als liet zoon zeer gunftig is, eene korst, die even is alsof iemand dikke raorn in den mond genomen hadde.; dee- ae is zomwijlen zeer dik t veilig en taaij, en. naar graa- den flirnmer. Alle deeze vallen af bij lappen, minder of meerder groot, naarde taaiheid van dit vlies;, afgevallen zijnde, is de tong- enz. zeer hoog roozenrood , en zuiver. Dog'fchielijk daar op koomt er weder van vooren af aan Spreeuw, zo dat men die tot- 7 ,8 en meerder keeren ziet afvallen, en weder opkooomen. BoERHAVEZfc^t, dat deeze korst niet alleen den mond,
keel en maag bedekt, maar cok de ingewanden of dar- men-inwendig, tot den aars toe, 't weik-Lk niet weet met voorbeelden geflaafd te können worden; dog hst is ge- noeg, dat mond en keel daar meede bezet zijn. Ook houd ik deeze bekorfting voor geene zweertjes,
ycant afgevallen zijnde, is de tong en ffiO.nd volmaakt |
|||||||||||
zuiver, In-, de meeste, kan men weinig, met vrugt dbea '
in dit geval, om dat zij gemeenlijk door zwakheid leg! gen; en buiten ftaatzijn te gorgelen, of al zulke mid» delen in den mond te houden, die nuttig zijn können. De beste zijn, die maatigverfterken, en teifens be<
letten, dat tong en mond, als de Spreeuw weg gevallen is niet door fcherpe middelen, of zuur voedzel word aan« gedaan; derhalveri een afkookzel van roode roozen, meg biitorU, bast van kina , of dergelijk, een weinig aluin., honing van roozen, arabifihe of andere gom. De purgeermiddelen houden wij fchadaiijkom de reeds
plaats hebbende zwakheid der Lijders. Weinige hebben wel over deeze toevallige ziekte ge-
fchreeven, en de meeften hebben haar voor eene ziekte op zich zelve, en niet als eene onvolkoomene fcheidia. ge aangemerkt. SPREEUWEN, is de naam van een zeer bekend Voge-
len Geflagt, welker latijnfcbe naam Sturnus is,.de franfche Efloumeau,de engelfche Stare o(Starling,de hoogduitfebs Staar, Sthar of Stoer en Stam,. de italiaanfche Storno. Ia 't hebreeuwsch worden zijSar/ïrgeheetenj in 'tgriekscli Ps.at, Psaros, enz. De Kenmerken van den Spreeuw , volgens LinHjEib
zijn; de Bek elsvormig, hoekig neergedrukt, ftompag- tig.; de Bovenkaak zonder eenige ongelijkheid van ran- den., die een weinig gaapende zijn , de Neusgaten va» boven gerand; de Tong uitgeranden fcherp. Bij Bei;- son maakt de Spreeuw., met en benevens een nieuwe Se- negalfche Vogel, die Osfenpikker genoemt word, den zesden RaDg uit. Hij zegt, dat de Spreeuw den Bei regt heeft, verbeven-rond,, aan de punt ftomp en bree- der dan de dikte is, de beide Kaaken zijngeh.ee!. In zijn Spreemven-Geflagt vind men vier zooi ten, ge-
lijk LiNNasus er ook heeft, dog van deeze zijn erflegs twee in vervat; van de anderen is de één, doorlkiS' sok onder de Lijfters, de ander, onder de Strandloopers betrokken. I. Gemee7ie Spreeuw; Sturnus vulgaris\{Sturnus roflnjk-
vescente, corpore nigro pun&is albis. Linn. Faun. Sut:). Deeze is de gemeene Spreeuw , zeer bekend in geheel
Europa, en, wegens zijneg'loeijend zwarte koleurnie! onaardig. Men vind ze bijna op allerleij plaatzen, ij woonenbij zomer (n de Boomgaarden, als ook op Wei- den en moerasfige Landen, 's winters verbergen zijzick in de gaten van oude muuren en toorens, als ook on- der da pannen, daar de huizen mede gedekt zijn.» of in de rieten daken , leggende daar zander beweeging. OP dergelijke plaatzen maaken zij ook hun Nest, broedende tweemaal's jaars, en brengen t'elkens, gemeenlijk viet of vijf Jongen voort. Hun voedzel beftaat. in Torren, Wormen en Infekten, zij eeten naar men zegt, nooit Bek; ën, fchrijft Ray. Dat hij hierin grooteJijks bedroogenz'J geweest, kunnen de geenengetuigen, die op hunne ßur tenplaatzen en in de Tuinen, tot hun leedwezen, hun' ne Kerfe-en Aalbëiîe-boomen door de Spreeuwen hebben zien ledig eeten ,• 't is in tegendeel zeker, dat zij uitet" maate gulzig zijn , eetende gelijk de Kraaijen, alles wa hun voorkomt, zelfskoorn en zaad,, ja dolle kervel e-( Krengen. _ .£ De Spreeuwenzijl) geen Trekvogelen-, maaryhegen 1
fchoolen of troepswijze, en voegen zich zelfbij een zo van Lijfters en andere Vogelen. Zomwijlen verzame^ Zij zich, tegen den avond, in zulken menigte, en.v.et gen zo fnel', dat het geluid, 't welk zij maaken in oyer 't hoofd pasfeeren, naar een werwehnnd zwet, |
|||||||||||
SPR.
|
|||||||||
SPR. 4j s»
|
|||||||||
Zomtijds vliegen zij zohoog, enzweeven zo aartfgrndé
lucht dat hun fchool zich als een wolk vertoont. Daar zulk een fcbool neervalt, 't zij op een Akker of in een Boomgaard, kan men verzekerd zijn des anderendaags de merktekenen te zullen gewaar worden van hunne gul- zigheid. Zij leeven , zegt men, vijf-of zes-en-twintig jaaren. De domheid is een eigenfchap van deeze Vogelen, die
ioor hun gefchreeuw, als'twaare, den Mensch uitjou- wen. Men kan ze in kouwen houden, en de Jongen zijn niet alleen leerzaam , maar men kan ze zelfs doen klap- pen.- Plinius verbaalt, dat de twee jonge Prinfen, Dru- susen Britannicus, Zoonen van Claudius, onder wien hij fchreef, een Spreeuw hadden, die grieksch en latijn praatte ; daaglijks hoorde men hem iets nieuws zeggen, en dikwils werden geheele redeneeringen van hem herhaald. Zo dit waar is, moeten deeze Voge- len dies tijds vernuftiger zijn geweest dan heden. Eg- ter meld Gesnerus , dat hij een Spreeuw gezien had, wordende bij de Nagtegaalen opgevoed, die, zijn Poot I' bezeerd hebbende, Mieren.Eijeren nam, dezelve met I s;jn bek kneusde, onder zijn wieken broeide, en ver- volgens er den Poot mede wreef, die in weinige da- gen genezen was. Onder de Ouden waaren de Spreeuwen niet alleen E een gemeene, maar zelfs een zeer geagte fpijze. Ga- : LENUS ftekze onder de voedzels die niet alleen gezond en voedzaam, maar zelfs dientïig zijn voor de genen ! die met graveel of met den fteen zijn gekweld. Zulks I echter, moet men flegts verftaan van jonge Spreeu- wen, en in de herfst, wanneer dezelven vetter, teer- der en fmaakelijker zijn , om dat zij als dan veel vrug- ten en druiven eeten; want oud zijnde of mager, is hunvleesch hard, onaangenaam van finaak en moeije- lijk verteerbaar. Veelen agten het Spreeuwen-Vleesch bitter , dog Albin zegt , dat het daar van bevrijd word, door'tafneemen van de huid, en de kop moet voor al er worden afgefneeden, om dat die, zomen wil, »aar Mieren ruikt. De grootte en geftalte van deeze Vogelen is zeer be-
kend. De koleur zwartagtig, met een purper-en groe- nen weerfchijn van boven en op de Borst; v,an onderen met enkel groen gloeijende; de tippen der Vederen van 't Bovenlijf rosagtig, die van't Onderlijf witagtig; de Staartpennen donker ascbgraauw bruin , met de buitenfte randen rosagtig. De Oogkringen hazelnooten koleur; deBek aan den wortel geelagtig , naar de punt toebruin, de Pooten vleeschkoleur. Het wijfje heeft de koleur Tan de Rug niet zo glimmende en den Bek geheel en al bruin. _lk weet naauwlijks wat het zeggen wil, dat er wei-
Big zoorten van dit Geflagt in Europa, dog in de bei- de Indien bijna oneindig zijn. In 't werk van Brisson, immers, vind ik maar drie uitheemfche Spreeuwen , daat m'j wet vier verfcherdenbeden heeft van den Europi- fchen ; één witten, naamelijk, wiens Bek een weinig naar hetroode trekt; één zwart en witten ,. wiens top van't Hoofd,. deHals, Slag-en Staartpennen, zwartzijn, het overige wit, en de Bek , van de wortel- af tot aan het midden der langte, zwart, voorts geelagtig; één met één Witten Kop, bij Joiinston uit Ai.drovakous afgebeeld, üieook den Hals, de Borst en Buik, wit heeft, met blaauw- ^gt'ge vlakken; den Bek wit, de Pooten geel; maar de Slag-en Staartpennen evenalsinclegewooneS^rmw, uitgenomen dac dç cwea buitenfte Pennen van de'Staart |
|||||||||
v?k zijn ; en een grijzen of aschgraaiiwen, "Van onderea
geelagtig, met de Pooten en Bek zwart. Zijn Spreeuw van Louijiam is grooter dan de Euro«
ropifchea en zeer fra'aij geftippeld of gevlakt. Dezel- ve is van boven, bruin en rosagtig grijs bont, vaa onderen geel, meteen zwartagtige vlak aan de Keel, hebbende de Staartpennen grijs met bruine dwars- ftreepen, doch de vier buitenften wederzijds aan de buitenzijde wit,- den Bek witagtig en de Poolen grijs. II. Geele Bengaalfche Spreeuw ; Sturnus luteus ben*
ghalenfis; (Sturnus luteus , capite fusco, pettore maculato, alis fiiscoluteis. Linn. Sijfi. Nat.) De HeersBmssoN verbeeld zich dat dit dezelfde Vogel zij, dien den Heer Linnjeus, met den bijnaam Xanthornus, geplaatst had in zijn Geflagt van Coracks of Scharlaaren. Die, waar van Albin, onder den naam van geele Bengaalfche Spreeuw de afbeelding geeft, denkt hij dat mooglijk het Wijfje zou kunnen zijn van deeze., welken hij in zijn Lij- ffieren-Geflagt geplaatst heeft, onder den naam van £<?« riot de Bengale. Dien, welken Ray befchrijft en afbeeld, onder den naam van Âakfter van Madras, doorLiNN^E' us tot deeze zoon betrokken , heeft hij onder de Trou- piales of Geeivogelën geplaatst. Zo ziet men, dat over de fchikkingvan uitheemfche Vogelen, waar van men de Kenmerken niet zeer naauwkeurig weet, een groot ver- fchi-1 kan zijn. III. Bonte Spreeuw van de Kaap; Sturnus capenßs ; (Stur-
nus fuseus, macula oculâri fascid alari abdomineque albis,. Linn. Sijfi, Nat.) Deeze is bijna van grootte en geftalte als de Europifche; dekoleur van boven zwartagtig, van onde- ren vuil wit, de Kop en Hals glimmend zwart, naarvio« let koleur trekkende; een ronde rosagtig witte vlak op ieder wang ; de buitenfte randen der Schoudervederen wit, de Staartpennen zwartagtig; de Bek geelagtig aan den wortel, naar't end toe rood, de Pooten geel, de Nagelen grijs-. IV. Water-Spreeuw ; Meruia aqiiatka. Gesn. Av.
6&g.; (Sturnus niger, peiïore albo. Linn. Sijfl. Nat.) Van deezen, dien Linnäus te vooren onder, de Kwik- ftaarten geplaatst had, word bij de Schrijversgefprokea onder den naam van Water-Merel, en dus worcl hij Merr- ie d'eau genoemt van Brisson ,. die hem onder de Strand- of Moerasloopers (Tringce) plaatst. De Italiaanen, in 't Milaneefche en daar omftreeks, noemen hem Folotoï Falunt d'jicqua , de Dtiitfchers Wasfer-Amjel, Bach- of Sec-Amfel, de.Éngelfchen Water-Ouzel of Water.-Crake. Wij kunnen er gevoeglijkden naam aan geeven van Wa- ter-Spreeuw. Deeze.Vogel onthoud zich, in Europa, aan dè wate-
ren; des winters bij de (luizen en niet toevriezendebee« ken, gaande ia het water neer om in de draaijende ftroo- men te aazen op Water-Pisfebedden en andere Infekten; hij komt er zonder moeite weder-uit, fchoon zijnePoo« ten niet gepalmd zijn, als die der Zwemvogelen. Des winters leeft bij eenzaam ; bij zomer gemeenlijk gepaard. Hij eet niets dan Infekten, geen graanen of zaad, en, dat de Neusgaten door- een Yliesje bijna gflöoren zijn, onderfcheid ham genoegzaam van de Kwikftaarterr. SPREIJ>VISSGHEN, is de nederduitfche naam van eea
Visfchen-Geflagt, het welke in 't latijn die van Stromate' vs draagt, afkomftig van het griekfche woord Strams, 't welk een Spreij of dekkleed betekend. Degeftreeptheid van de v.ooniaamfte zoort heeft daar oudtijds reedsaan- leiding toe gegeeven ; hoewel, men ze thans ook Leer- KïJ Vis. |
|||||||||
SFR;
|
||||||||||
SPR.
groot verfchii aanwijst. De koleur is bruin rood of don.
ker leveragtig, met langwerpige bleek blauwe vlakken, en overlangs cierlfjk Spreijswijze getekent. Hij ont- houd zich oirftreeks Java in de Indifche zee ; zijnde ee« eetbaare en gezonde Visch. De Maraeke-Visch van Valentyn, dienRuisch ook
Leervisch noemt, zou volgens dien zelfden Heer, de Sejerinus zijn van Rondeletius, en de Visch, welken Klein tijtelt Rhombotides, die donker biaauw is, mee deVmnen en de halfmaanfch wijze Staart hoog hemelsch- biaauw; den Bek klein en Tandeloos , aan den oor- fprong van de Staart wederzijds een beweeglijke Ste- kel hebbende. In 't werk van Sera vind men deezea afgebeeld, onder den naam van Chœtodon die biaauw- agtig is met een zwarte Rug, de Staart bijna gelijk, wit en zwart bont; wederzijds aan de Staart een prik« kei, die naar den Kop toe ftrekt. Gronovius noemt hem Hepatu? met een omgebogene fpits, ter wederzij. den, nabij de Staart ; zeggende dat dezelve voorkomt, zo in de Miudeiandfche als Indifche Zee. IndeRugvin heeft deeze maar 34, in de Aarsvin 26 Beentjes, zijn« de van beiden eenige doornagtig fcherp. De koleur .3 gemeenlijk bruiriagtig. II. Eenkoleurigè Sprei}-Visch', Paru bràfilienfi congé-
ner. Sloan. Jam. IL 281. ; (Stromateus unieolor. Link. Sijft. Nat.) Deeze Visch word door den Heer Sloane, onderden naam van Pampus, die een medezoort is van de Par?« van Braiil, zonder Buik vinnen, aldus befebree- ven. Van vooren was hij rondagtig, wordende allengs dunner naar de Staart toe. Hij had de Tong fpilrond, vleezig, gevlakt; de Kaaken met fcherpe Tandjes bezet; de Oogen groot, met breede zilverkoieurige kringen, 't Getal der Vinnen was vier, waar van ééne midden op de Rug beginnende en eindigende bij den Staart; daar tegenover eene van de Navel, tot aan de Staart ftrekkende en twee langen aan de Kieuwen. Van Buik- vinnnen was hij onvoorzien, Twee Zijdilreepen had deeze Visch, de eene krom opwaards, de andere regt« uit loopende; waar door hij naar de Venetiaanfclie Li- cettageleek. Hij had de Maag rond, bezet met fcherp- agtige Beentjes even als in de werktuigen, waar mede de wol gekaard word, bezet, en dus als in de voorfte Maag of Rob van den Spreij-Visch. De Darmen waa- ren eenige reizen omgewonden. De langte van deezen Visch,zijnde een der kleinto
in zijne zoort, was zes duimen, de breedte, in't mid- den, vier en een half duim; de Staart gevorkt, twee duim en zes liniën lang. Hij was geeheel bedekt met kleine witte Schubbetjes. Men had hem in de oudeHa« ven, op Jamaika gevangen. SPRIETEN, zie INSEKTEN-. SPRINGBRON, zie FONTEIN. SPRINGENDE STIP, zie PUNCTUM SALÉ- ENS. SPRINGHAANEN. Op het artijkel KREKELS»
1638., hebben wij reeds aangetekend dat deHeerLiN- n/eus de Springhaanen als eene vijfde en zesde afdee* 'ing met de naamen van Tettigoniœ en Locußa, onder het Krekelen-Geßagt plaatst, en aan de een en d'ande« re dezelfde kenmerken toefchrijft. Dewijl wij aldaar de vier eerfle afdeelingen hebben befchreeven, moeten vvtj nu hier de beide Jaatflen, als de eigenlijk genoemde Springhaanen, verhandelen. I. Citroenbladige Springhaan ; of fabsl-Springlnan ,
die het Borstfluk Tierhoekig heeft, aan de hoekea
* ° ruuw,
|
||||||||||
U9<*
|
||||||||||
Visfchen noemt. Gronovius befchrijft ze onder deti
geflagmaam Hepatus. De kenmerken beftaan, in den Kop zamengedrukt of
hooger dan breed; het Lijf eijrondagtig en glad; de Staart in tweën gefpleeten te hebben, en Tanden, zo wel in de Kaaken als in't Gehemelte. DeHeer LiNNffius heeft twee zoorten vandit gefiagt,
insgelijks ook de Heer Gronovius, die echter vandee- ze fehijnen te verfchillen. 1. Geflreepte Spreij-Visch ; Stromateus fiatola ; Stroma-
teus fubfasciatus. Linn. Sijft. Nat.) De Visch, dienmen te Romenoemt Fiatola, volgens Aldkovandus, en Licet- ta te Venetië, word gehouden voor den Stromateus of Spreij-Visch van Rondeletius, de Çaliichtkijs van Bel- loivius en Gesnerus. Ook meende Willougby reden te hebben om te denken, dat de Fiatola van Robtdele- Tius die zelfde Visch waare, wejke hem de Visfchers te Romen bragten, en Lampuga of, Lampuca noemden. Men vond alleen eenig verfchii ir. de ftreepen en derzel- ver koleur, 't welk h ij aan den ouderdom toefchreef. Het is een zeer lekkere Visch, die ook voorkomt in de Roo- de-Zee. Voor den Spreij-Visch, word van Rondeletius be-
fchreeven een Visch die naar een Schol gelijkt, zijnde bijna vierkant van Lijf, Hij vond er, te Rome, van an- derhalf pond zwaar. De koieur is op de rug bleekblaauw, onder aan de Zijden en den Buik zilveragtig; zijnde de Visch op de Rug, en boven de gehippelde Zijdftree- pen , zeer cierlij'k met geele vlakken en lijntjes ; onder de zijdilreepen met geele of goudkoleurige vlakken ge- tekent. De Staart is zeer gevorkt ; de Snoet (lomp ; de Bek zeer klein, aan de Kaaken met ééne rij van zeer kleine Tandjes gewapend. Het geheele Lijf is , gelijk in de Schol, met Vinnen, langs de Rug en Buik, bijna om- ringd. Ten opzigt van de Ingewanden fchijnt deeze Visch
*an de meefte anderen te verfchillen. Vooreerst had hij twee Maagen of Robben; de eene agter het Hart, digt bij den Bek geplaatst; die vleezig was,en, van binnen, met lange , fcherpe uitfteekzels digt bezet, bijna als de huid van een Egeltje; de andere groot, vleezig en zich verder uitftrekkende, zelfs, dan de Navel. Aan denjiit- gang van deRob, in bet Gedarmte, vond men verfchei- de bijhangzels, die zich in al fijner en fijner takmaakin- gen verfpreiden, en als met zekere vliesagtigheid door. weven waaren , zo dat het naar een Lijfmoeder-Koek geleek, even als in de Spaanfche Makreel. De Darmen die zeer lang waaren, maakten verfcheide draaijen en flingeringen, hebbende van binnen een purperagtig vogt waar door niet alleen de uitwerpfelen, maar zelfs de zij- den van den Visch, bij de Navel, paarsch geverfd wer- den-. Onder de Navel nam men twee geele langwerpige lighaamen waar, die met zaadvogt fcheenen gevuld te zijn. Een Gal- nog Zwemblaas werd er niet in gevon- den. Deeerfte zoort van Hepatus, met de Staart en Kop
ongewapend, dien Valentijn Leervisch noemt of ge- doomde Klipvisch, befchrijft de Heer Gronovius naar een voorwerp van den Heer Vosmaar , omflandig. De- 2elve heeft de zijdflreep naauwlijks zigtbaar en is met zeer fijne Schubbetjes , die "men met een vergroot-glas befchouwen moet, gedekt. De Rugvin en de Aarsvin zijn gedoomd, beftaaande de eerfte uit 21, de lantfte uit 16 Beentjes ; daar men in de Spreij-Visch 46 Beent- i"es in de Rugvia en 24 ia de Aarsvin vind; 't welk een |
||||||||||
SPK.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
spr;
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
5499
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
ïtravr » (Grijllus tettïgonia, thorace 'tetragêno cmgttïïs van ónderen met een zwart oogwijze viak, de Wieken,
fcabro. Roesel.. Inf. JJ.) Deeze hoort in de Indien te groen; (Grijllus tettïgonia , thorace rotundo, vertue acu- jjLiis. minato, fubtus punüo oculari nigro,. alis viribus. Linn, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Laurierbladige Springkaan; of fabel- Springkaan,
die het Borstftuk effen, omtrent vierhoekig en driekwab- big heeft, de vleugels gehoekt, en langer dan de Dek- fchilden, die ftomper-zijn; (Grijllus tettigonia, thorace agterfte Dijen van onderen breed uitloopendê heeft; fubtetragono, leevi, trihbo, alis angulatis, elijtro obtu/ï- (Grijlhis tettïgonia, thorace rotundato, rugofo criftato, ore hngioribus. Linn. Sijfi. Nat.) De Ridder Hans capiteacuminatofemoribusposticisfubtus répandis. Linn. Sloane , die er den naam aan geeft van allergrootfte groe- Sijfl. Nat.) |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
ne Springkaan, met de Wieken zeer breed, bçfchrijfc de
zelve aldus. Vati de Kop tot het end des Agterlijfs, is hij niet lan-
ger dan een duim, maar tot het end der Wieken derde- half duim, hebbende den Kop zaer klein, met twee zwarte Oogen, zes Pooten van't Borstftuk afkoomen- de, de agterfte ook derdehalf duim lang; de Vleugels één duim op het breedfte, in't midden naamelijk, be- dekken na genoeg het geheele Lijf. De woonplaats is Indien. III. Mijrtkebladige Springkaan; o?fabel-Springkaan,
die het Borstftuk effen en bijna vierhoekig heeft, de Wieken neergebogen, en langer dan het Dekfchild, de Pooten niet ftekelig; (Grijllus tettigonia, thorace fubte- tragono leevi, alisdeßtxis, eUijtkro longioribus ,tibii; mu- ticis, Linn.Sijfl: Nat.) De Heer Rol ander heeft deezen te Suriname gevon-
den. Dezelve heeft de Sprieten zo lang als't Lijf, hét Borstftuk effen of ongekartelt, omtrent vierhoekig en van agteren rond; de Dekfcbilden zijn ovaal, neerge- bogen, groen, als tweebladerig, aan den boren-rand verheven rond ; de Wieken een weinig langer en witag- lig; de Pooten ongewapend. Hij is viermaal zo klein als de voorgaande. IV. Smalbladige Springkaan; offahl Springkaan:, die
het Borstftuk effen en omtrent vierkant, de Dekfcbilden en Wieken langer dan het Lijf heeft; (Grijlhis tettigo* w, thorace fubquadrata laivi,elijtris alisque corpore hngiori- tor, Linn. Sijfl. Nat.) In deeze waaren de Dekfcbilden overal omtrent even breed, en met bruinagtige halfmaaus ttijzevlakjesgetekent.. Dezelve,gelijkerwijs devijfvol- gende, uit de Indien afkomftig, bevond zich, zo wel |
X. Gekroonde Springkaan ; of'fabel--Springkaam, die het
Borstftuk met overend ftaande Doornen gekroond, de Dekfchilden met holle pokputten heeft; (Grijllus tetti- gonia , thoracefpinis ereclis coronato, elijtris variolofo-cotf cavis. LiNS.Sijfi. Arat.) DeSprieten zijn in deeze driemaal zolang als het Lijf, draadagtig,geel- en grijs-bont. Het Borstftuk is van boven, agteraan, omringd met eenfterfc getande rand; het heeft, voor aan, neevens den Kop, één, 'en in 't midden twee Doornen of Stekels; de Dek- fchilden zijn graauw, befprengd met groote, holle, bruine flippen; de Wieken zwartagtig; de Schenkelsen Dien zeer ftekelig. De Staart is Jancetvornlig , vrij lang. De befchrijving van deezen Indifchen Springkam is-
van den Heer de Geer ontleent. De vier volgende waa«- ren ook uit Indie afkomftig. XL Geaderde Springkaan; of fabel-Springkaan, die-
het Borstftuk rond en wrattig heeft, de Wieken bijuit- ftek breed, met vijftien aders daar doorloopende; (Grijl- his tettigonia, thorace rotundato , fubverrucofo , alis latis- fimis, nervis quindecini. Linn. Sijfl. Nat.) Het Lijf ie van de eerfte grootte, de Dekfchilden zijn lancetswijze; •de Wieken breedst van allen; de Schenkels met vier rijen vanftekels bezet. XII. Zwartwiekige Springkaan ; oï fabel-Springkaan,
die het Borstftuk effen en rond , ds Dekfchilden korter dan de.helft van't Agterlijf, de Wieken zwart heeft; (Grijllus tettigonia, thorace rotundato lavi, elijtris ah- domine dimidio, brevioribus, alis nigris. Linn. Sijfl. 'Nat.) . XIII. Getopte Springkaan, oïfahel-Springhaan, die-
het Borstftuk effen en rond, de-Dekfchilden ovaal, de |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wieken geknot, de ftekeis der Schenkelen draadagtig-
heeft; (Grijllus tettigonia, thorace rotundato leevi, elijtris y. KMnbladerige Springkaan; oï fabel-Springkaan, ovatis, alis trunciitis, fpinis tibiarumfiliformibus. LiNN.-
oie het Borstftuk omtrent vierkant heeft, met ovaale Sijfl.. Nat.) *•'-.,
Naadjes voor de Dijen der Agterpooten ; (Grijllus tetti- XIV. Lederagtige Springkaan ; of fabeUSpringkmnr
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
PJ'is, thorace fubquadrata, foliolis ovatis ante femora po
flica. Link.Sijfl. Nat.) Bij de aanhegting der agterfte P'jenzijn, in deeze zoort, twee ovaaleholrondeBlaad- jes.
|
die het Borstftuk effen en rond, de Dekfchilden'ieder-
agtig heeft, de Wieken bleek, de Sprieten zeer lang;. (Grijllus tettigonia, thorace rotundato leevi, elijtris cori- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
aceis, alis pallidis, antennis longisfimis. Linn. Sijfl:
VI. Geoogde Springkaan ; oï fabel-Springkaan, die het Nat.) Deeze heeft het Lijf groot, van koleur als zeem- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
^rstlhik rondagtig heeften de agterfte Vleugels, met leer, de Dijen rond.
^en Oogje getekent; (Grijllus tettigonia,,thorace rotun- • XV. Groote groene Springkaan; oï fabel-Springkaan,. iato> alis pofiicis ocello notatis. Linn. Sijfl. Nat.) Dee- die het Borstftuk rond , de Wieken orjgeviakt groen, de: \15° yel als ^e naastvoorgaande, ïs een van degrootfte Sprieten borftelagtig en zeer lang heeft ; (Grijllus tetti- gonia, tkorace rotundato, alis viridibus immaculatis, an- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
tennis fetaceis longisfimis. Linn. Sifi. Nat.) Allede voor-
gaande Springkaanen van dit artijkel, zijn uit de Indien afkomftig; wij gaan thans over tot de Europifchen, die- tot het zelve behooren. Hier onder is, wegens zijne groote, deaanmerkelijkfte die van Frisch de groote groe* ne Springkaan geheeten, en onder deezen naam befchree- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
'We maantjes uitgemonftert op ieder Wiek.
,. "!!• Breedflaartige Springkaan; oï fabel-Springkaan, 'e net Borstftuk rondagtig heeft, den Kop van boven P'ts, de Wieken groenagtig van koleur; (Grijllus tetti- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
tihu.
|
». tkorace rotundato, vertice fubulato , alis virescen-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
Linn. Sijfl. Nat.)
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
hetp Driebógïge SpirngkUn ; oïfahel-Springkaan, die- word, niet alleen, maar ook gelijk bij Roesel, afgebeeld,
borstftuk rondagtig, den Kop van boven fbits heeft, Men vind dezelve jaarlijks, dog zeWzaamer dan de vol- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sa-
|
||||||||||
m*
|
||||||||||
gende ïoort, door geheel Europa, en het zijn de gee«
ne niet, die de grootfte fchaade doen, maar een an- dere zoort welke kleiner is, en den naam voert van O- vervliegers of Trek-Springhwnen, gelijk wij vervolgens zien zullen.
Deeze groene Springkaan heeft de langte van omtrent
twee duimen; zijne Sprieten, uit een menigte van klei- ne ringetjes zamengefteld, zijn langer dan het Lijf en zeer dun. Het Borstfruk van boven plat, buigt zich op zijde meteen fcherpenhoek.en maakt,agterwaards, een breede lip. De Dekfchüden , fchoon groen van koleur, zijn een derde langer dan het Lijf. Het Wijfje draagt, aan 't end van 't Agterlijf, een zoort van Dagger die op zij- de plat, regt en lang is, beftaande uit twee Plaatjes die er de geflalte aan geeven van een Degen of Houwer. Deeze Infekten fpringen door middel van de Agterpoo
ten, die zeer fterkenveel langer dan deVoorpooten zijn ; zij zijn in 't loopen log dog taamelijk vlug int vliegen. Hunne Wijfjes leggen de Eijeren in den grond, met haare Leg, welke de gemelde Dagger is, daar in te fleeken. Het Eij,naamelijk,glipttasfcbendetweegedagteplaatjesdoor. Het getal der Eijeren, die zij op eens leggen, is vrij groot, en dezelven door een dun Vlies te zaainen gevoegd, man- ken een zoort van Tros uit. De Jongen , daar uit voort komende., zweemen volmaakt naar de Ouden , dog heb ben , in plaats van Dekfchüden , vier Knobbeltjes of Stompjes, waar uit de Wieken voortkoomen m<*et.en, gelijk bij delaatfte vervellinggefchied, evenals indeKre- kelen. Het voedzel der Springhaanen is Gras, Kruiden en
Boombladeren. Zij weeten zo wel als't Vee, het lekker- Me te verkiezen, en dewijl zij een driedubbele Maag heb- ben, zo wel als de Krekels, worden zij van zommige ge- teld onder de Herkaauwende Dieren. Swammerdam heeft, in zijne naauwkeurige onderzoekingen, aan dit ftuk niet getwijfeld, want dat gedeelte van de Maag,'t welk men het Boek noemt, en tot geen ander einde fchijnt te kunnen dienen, is in derzelver Ingewanden, zegt hij, over kennelijk. Ook verbeelde hij zich zelfs die werking; in hun, met zijn Oogen gezien te hebben ; dat wei mooge lijk is, want een Springkaan, inzonderheid deezegroe- ne, zegt Frisch, is zeer taaij van leven; hij haderalle ingewanden uitgenomen, en het Dier kroop nog voort, een etmaal lang. Aan de ZwelgpiipRalg of eerde Maag, waar in de fpij-
ee zich vergadert, volgt, in deeze Infekten, de eigent- lijke Maag, die van binnen met groefjes en plooijen is; vervolgens twee aanhangzels of holligheden die men voor de derde Maagneemt en eindelijk het Gedarmte. Deeze deelen zijn uit de volgende zoort, door Roesel naauw- keurig afgebeeld, die het herkaauwen der Spmghaanen echter niet waarfchijnlijkftelt. 'Men vind door de gehee« Ie holligheid van 't Agterliif luchtbuisjes verfpreid, tus- fchen welken een menigte Vaatjes loopen van fmaragdko- leur, die mooglijk het groene fap der Kruiden door het Lighaam brengen. De Kop is met een zonderling gebit •voorzien; hebbende den Bek gedekt met een zoort van uit- fpringend Schild, dat beweeglijk is en voorzien van twee Kaaken met bruine, fcherpe, aan't end kromme Tandjes, envan binnen een dikke roodagtige Tong aan de Onder- laak die breed en-rond is, gehegt. Ook is nabij de Kaa- fceneen groenagtig , baairig Baardje, dat zich buigt door middel van drie Geledingen , gelijk de Proevertjes ge- •sroonlijk. X)e Spmghaanen maaken eerj.geluid, da teenigermaa-
|
||||||||||
te zweemt naar fiergeknars der Krekeien ; dog het is oo?
nlleen maar het Mannetje dat zulks doet. Swammeedam was van verbeelding, gelijk de Ouden, dat deeze Infek» ten zulks met de Vleugelen , of eigentiijk met de Dek- fchüden, tegen elkander, enzommigen met die tegen de Pooten, te wrijven, zoude veroorzaaken. Zij hadden ten dien einde, zeker Blaadje of Plaatje agter aan de' Vleugelen, bij de Borst, 't welk als een Trommelvlies ver< ftrekken kon, tot voortbrenging van dat geluid. Vandit Werktuig heeft Casser ius reeds gefprooken, en Plinius fchijnt daar ook om gedagt te hebben , wanneer hij zegt dat hun gezang voortkomt van het Agterlijf. 't Is dan zo vee! nieuws niet, wanneer men hedendaags fpreekt van een dun Vliesje, dat een gat fluit bij de aanhegting der Dekfchüden, van onderen, en 't zelve opgeeft als hel werktuig van dit geluid. Ook maaken zij onder 't viie, gen, met de Wiekeneeaiggeruisch, dat echter veel ver« fchilt van het andere, het welke Roesel noemt eenzwit- zerende Schat, en dat, zo hij meende, verfterüt wordea vergroot, door de lucht uit tvveeNieragtige bruinedeel- tjes, van binnen hol,die door hem gevonden waarenbij ue Voorpooren, binnen in'tLijf. Zij krieken dus nietdaa tegen den avond, en vervolgen daar mede de geheels nagt, 't zij op den grond zittende in het veld , op de hal. men van gras of kourn-airen , of op de bladen van eea boom in naagen en bosfehagien. Frisch merkt aan, wat de reden zij, dat deeze 'Spring-
•haatien, zo min als de andere inlandfche of vreemde, zicS in Duitschland nietzo Jantg vermenigvuldigen , dat zij eet merkelijk nadeel doen. Hunne breede legpunt, weikö Eommige Landlieden , «egthij, betzwaaijd noemen, out' breekt aan de Overvllegeis of Trek,Springhaanen, en deeze leggen derhalven hunne Eijeren veel al, gelijk it kleine Springhaantjes, in het gras, of maar weinig diep in de aarde, alvvanr die aan het Gevogelte of ander Ge- dieite tot aas ftrekken, of in deKoornakkers, door het p!oegen vernielt worden; maar boven dien doet de nat- tigheid van het winter-faizoen veelen , zelfs die van dï groote groene Springhaanen diep in de Aaarde.geboord zijn, vergaan, of brengt in 't voorjaar de Jongen om hals; door dien de regen hun, wegens de lange Sprieten, asn de Aarde doet vast kleven, dat zij fierven moeten. Bo- vendien zijn deeze Iaatften een bijzonder ongemak on- derhevig, waarvan hij, in de Verhandelingen der Ko- ninglijke Sociëteit van Berlijn, berigt gegeevenhad. MU: cellan. Beroiinmfia. Tom, IV p. 393 De groene Springhaanen worden zomtijds zeer dik van
Buik, en, als men hun opent, koomen zekere witta Wormpjes, van dunte als een naald, dog zommigen tot zeven duim lang, als darmen daar uit dringen, zittende buiten de Ingewanden. Ook vind men er, zomtijds, even als in de Rupfen, Wormen in van Vliegen, die er niet al* leen ingroeijen, maarzelfs in Popjes veranderen, _zün' de in de Buik van den SpringJiaan zwart, dog daar uitge- nomen worden zegraauw, ener kruipt vervolgens uit ie- der één Vlieg. In de andere zoort had hij zodanigen nie» gevonden, fchoon een menigte daarvan door hem ge°' pend waaren. Hij bevond dat deeze Infekten eerst in de groenen kwaamen, na derzelver legtijd, en dus tege dat zij fterven moesten,- het welk een voorzorg fcheen' zijn van den alwijze Schepper, om deeze zoort va Springhaanen, die na de dood afgrijzelijk flinken, fp°e- diger te doen vergaan. , XVI. BonteSpringhaan; offabtUSpringhaan dienet
Borstfluk effen en-omtrent vierkant heeft', ds NlSit,. grue**
|
||||||||||
').
|
||||||||||
SPïl.
«toen met bruin gevlakt, de Sprieten borftelagtig en zo
lang als't Lijf; (Grijllus tettigonia, thorace Jubquadrato ik'vi alis viridibus fufct maculatis ,antennisjetaceis Ion- gimdine corporis. Lira, Sijfi. Nat.) Men geeft den bijnaam van IVrattenvreéter aan dee-
2ë zoort van Springhaanen, om dat de Boeren zich daar van bedienen om de wratten weg te krifgen, want het Infekt knabbelt dezelve af of bijtze open, en braakt in de wonde een vogt uit, \vaar door de wrat verteerd word, fchrijft Linnjeus. Men noemt dit Infekt, derhal- ve, in Sweeden Waortbit. Goedaart niet alleen, maar ook Hoefnagel, Merian, Johnston en anderen, heb- ben deeze, onder den naam van Springhaanen, bedoeld, en wij noemen ze, tot onderfcheiding van de Groene, de Bonte, hoewel zij ook veel kleiner zijn, en boven dien door de kromte van de Legpunt of Sabel, agter aan het Lijf der Wijfjes, verfchiilen. Dit laatfte doet Geoffrot deeze zoort noemen, Sauterelle a Sabre, daar hij de andera tijtelt Sauterelle a Coutelas. Hiß. des Inj, Tom. I.p-397, 3'°S- De langte van het Lijf der bonte Springhaanen is onge-
TOiréén duim, en dus maar de helft van de voorgaande ; dog naar evenredigheid zijn de agterfte of Springpooten veel grooter dan in de Groene; des het ook daarmede geweldige fprongen doet. De koleur verfchiltgrootelijks, dog is altoos min of meer bont. Men vind de Vlerken zomtijds wel groenagtig met graauw'gevlakt, maar dik- wils ook geheel graauw met zwarte vlakken; zomtijds is het Lijf en de onderfte Vleugelen geelagtig of paarsch, en gemeenlijk vind men eeniggeel daar aan of aan de Poo- ten, welker Dijen en Schenkelen dikwils van koleur ver- fchiilen, maakende den Springhaan kakelbont; gelijk dit alles uitde agtft« Plaat van Roesel zeer blijkfeäar is. Deeze Autheur heeft opgemerkt, dat de bevrugtingin
ieSpringhaanen op dergelijke wijze als in de Krekels ge- fchied. Nadat, naamelijk, het Mannetje, doorzijn krie- ken, het Wijfje toe zich gelokt heeft, laat hij hetzelve op hem klimmen, en paart dan daar mede. In deEijer- legging heeft dit bijzonders plaats, dat door deeze zoort nietmeer dan zes ofagt Eijertjesin één kuiltje bij elkan- der gelegt worden, welke ook langwerpig en weinigklei- nerdan die der Groene Springhaanen zijn. Het Infektkan Voor dezelven, verder geen zorg draagen; alzo het ze- lierlijk nog voor de winter derft, en uit de Eijeren die de vernieling door het Ongedierte of nattigheid ontgaan , koomen in'tvoorjaarkleineSpnttg7/Mm£;V.rvoort, die al- leen door dek leinte, en door dien zij geen Vleugels heb« te, van de volwasfenen verfchiilen. De Heer Gonovius tekent, onder de Infekten van ons
Land, een ongevleugelde Springhaan aan, die wegens de ftbelagtigheid van de Staart, in 't Wijfje, tot dit artijkel ■«boort. Het is zegt zijn Ed., een van de kleineren, groen van koleur, en onthoud zich ook in 't gras, dog word zelden gevonden. Het Borstftuk is, in deeze, effen en rondagtigj het Agterlijf eijrond, op zijde plat, met de j*"g boogswijze 'gekield, en zo wel als de Dijen, niet «ekelig. Het Dier heeft den Sabel zeer breed, opwaards ^"'gekromd, van langte als het Agterlijf, op zijde plat. ^ijlhis tettigonia aptera, Thorace rotundato mutico, Car- Pwe viridi. Act. Helvf.t. Fol. V.p. 129. N. 256. XVII. Pop; offahelSpringhaan, die ongevleugeld is,
fflet__het Borstftuk gedoomd en de Dijen geftippeld; i 5"ttï tettigonia , apterus, thorace Jpinojo , femoribus punttatis. Linht. Sijfl. Nat.) De laastgemelde zou men eer vooreen Pop houden, gelijkLinnsus uit een der- rrr ve^m°eden, dien bijnaam geeft aan dit ongevteuge.d
vl, Deel. |
spä;
|
||||||||
3W3
|
|||||||||
Kaapfche Infekt, dat nader, met de Molkrekels fchijnc
overeen te koomen $dewijl het,boven den Sabel, twee uitfteekende punten heeft.. Roesel, immers, was ook van dat denkbeeld, noemende dit Infekt, daar hij de af-. beelding van geeft, een zoort van nog jonge en onuitge- groeide Springhaan. Hij oordeelt dat dezelve nog twee- ; maal zou hebben moeten vervellen, om de volkoomene grootte en geftalte te krijgen. Ondertusfchen is de ge« daante zo zonderling, dat Petiver er den naam van der Kaapfche Mol-Springhaan, met lange Pooten aan geeft. Het Agterlijf, naamelijk, is dik en eijrond, met rijen van ftekeis bezet, en het Borstftuk verfchilt zeer van dat dec andere Springhaanen. XVIII. Olijphant; of Springhaan, die het Borstftuk
gekield en onverdeeld, het Lijf ongevleugeld heeftj {Grijllus locufla, thorace carinato intégra, corpore aptero, Roesel Inf. IL) Deeze uit Afrika afkomftig, voert we- gens de zwaarlijvigheid den bijnaam van Olijphant, als onder de overige in plompheid en grofheid uitmuntende» Het Lijf was geheel groen, met uitgeholde flippen o£ puntjes als fagrij'n, en het Borstftuk bad een verheven fcherperug, zonder verdeelingen, inkeepingen of plooi- jen, De Dijen der Springpooten, aan twee kanten be- zet met uitgefneeden fpitzen, ende Schenkels ieder met- een dubbele rij van kherps ftekeis. Twee ftompjes der Wieken vond men er aan, geen vier, als in de Popper» der Krekelen; de Sprieten waaren kort. Roesel hield deeze ook maar voor een onvolgroeid Dier, dat nog twee- maal van Huid zou moeten verwisfeien , en derhalve» aanzienlijk groot worden , eer het zijn vollen wasdom en Vleugels kreeg. Mooglijk zullen't van deeze zoort van Springhaanen,.
of van de naast voorgaande geweest zijn, welken de Heer Adanson, in 't Jaar 1750 op de Rivier Gambia vaaren- de , waarnam en van welken zijn Ed, er verfcheidene heeft mede gebragt, die hij zedert in zijn Kabinet, te Parijs bewaarde. Dezelven, naamelijk, waaren zegt hij, geheel bruin , van langte en dikte als een vinger en voorzien met. twee getande Kaaken, als een zaag, waar mede zij een groote kragt konden doen. Zij hadden veel langer Vleugels dan allede anderen, die hij ooit te voe- ren had gezien, en waaren dus bekwaamer om zich hoog op te heffen in de lucht, en met vermaak ver heen te vliegen. Nog op de B.eede leggende voor het Kantoor d'Albré-
da , zes of zeven mijlen opwaards aan die Rivier gele- gen, zag men 's morgens om agt uuren de luchc verdui' fleren door een dikke wolk, die t'eenemaal beftond uit dergelijke Springhaanen. Dezelve was ongevaar tien of vijftien roeden boven het Aardrijk verheven, en bedek- te een uitgeftrektheid van verfcheide mijlen lands, alwaac zij als een regen verfpreide van Springhaanen, die er, zich op het gewas neerzettende, gingen aazen, hervatten- de vervolgens hunne vlugt. Onbefchrijflijk was de ver« woefting die hier door aangeregt werd; niet alleen ver- flonden zij de bladen van het geboomte en al het groene kruid, maar taste« zelfs de fpruiten en bast van veelen aan, ja het riet van de daken der Landwooningen of Hutten, hoe droog ook, werd van hun niet verfchoond. Niet minder fpoedig evenwel, was ook in die Landftreek de herftelling, alwaar men , na verloop van weinige da- gen, alles wederom zag groenen; het land met gras en het geboomte met bladen bedekt, als voorheen. Gemel- de Wolk werd aangebragt door een fterkenooften wind, en dewijl dezelve dien voormiddag daaromftreeks pasfeer- St de, |
|||||||||
3454 5PR.
de, zonder dat er een ige Sprinta» overbleef, konmen
niet twijfelen ofdeeze Infekten werden dus al voortge- dieeven, en eindelijk in den Oceaan gefmeeten, om tot voedzel der Visfchen te ftrekken. 't Is,, naamelijk, gantsch niet te denken, dat deeze ver-
nielende Schepzels den Oceaan overvliegen zouden tot in Amerika ; dog, hoewel men er in de Westindien weinig, van geplaagd word, is men er niet geheel van bevrijd, Thomas Gage verhaalt een dergelijke verwoefting, wel- ke, geduurende zijn verblijf in .de Provintie van Guati- mala, aan de Kust van de Zuidzee, bezuiden Mexiko, door dergelijkegroote Springhaanen gebeurde. Zij vloo- gen ook als een wolk die de lucht verduifterde, endaar zij nederkwaamen, braken zommige takken der boomen door de zwaarte, terwijl allesdoor hun werd kaal gegee- ten. Eindelijk nam men, op 't bevel der Regeeringe, daar tegen een hulpmiddel bij der hand , 't welk was, een groot geraas te maaken met het blaazen op boorens en trompetten, het flaan met ftokken op trommels, ke. tels en luid gefcbreeuw; het welk dit Ongediert deed vhigten, totdat zij in de groote Zuidzee hun graf von- den. Vervolgens , echter, werd men in een nieuw ge- vaar gebragt door de Jongen , welke uit de Eijeren die zij in 't gras gelegd hadden , voorckwaamen ; weshalve 'men de moeite nam van die op te zoeken en in greppels te werpen, alwaar zij met aarde werden gefmoord. Dee- ze plaag , welke hij een der zeven plaagen van Egijp- ten noemt, was er nooit meer zodanig geweest. JSIouv. Rel. des Ind. Occident. IIJ. Part. p. j 59. In de noordelijke deelen van Afrika, is de plaag der
Springhaanen, die de zuidelijke deelen van Spanjen ook zo dikwils kwelt, gemeen, Degenen die de Heer S h aw aldaar nu'omtrent veertig jaaren geleeden zag, waaren bruin-van koleuren veel grootcr dan degewoone; zodat het insgelijks anderen moeten geweest zijn dan die , wel- ke nu en danbij fchoolen, uit Tartarie in Europa over- jïoomen. Zij vertoonden zich op'theetfte van den dag, als wolken in de lucht , die 't fónnelicht verduifterden. De Jongen naauwlijks uitgebroed zijnde,begaven zich in de maand junij, al kruipende langs den grond, bij ge- heeie troepen, die een lighaam uitmaakten van verfchei- de honden ellen vierkant, aan het afeeten van allerleij groente, en maakten dus het land, dat zij pasfeerden, volkoomen kaal.. Het Landvolk meende hun die ftroo- perij wel te beletten , met greppels te maaken dwars door de Akkers heen, en dezelve met water te vullen, of dijkjes op te werpen vanftoppelen en andere brandbaare itoffen, welke zij bij het naderen der Springhaanen 'm brand (laken , dog dit alles hielp weinig ; de voorften, door. de agterften voortgedrongen , doofden't vuur uit, of vulden de greppels, en, weinig dagen na dat deeer- ften in beweeging waaren geraakt, bevonden zich ande- ïen gereed, om de naleezing agter hun te doen, kaau- wende de jonge takkjss, ja zelfs de bast der boomen af Na verloop van omtrent een maand , Vleugels gekreegen hebbende, begaven zij zich noordwaards op. de vlugt, en vielen dus, waarfcbijniijk, meest in Zee; Op deeze hedendaagfche berigten, zaknen niet fcbroo-
men geloof te liaan aan 't geene de Ouden ons van de verwoeftingen, door de Springhaanen in de oofterfche Landen aangerigt,. verbaalen. Wij leezen dat van de Heidenen, bij tijd en wijlen, openbaare gebeden en geloften zijn ingefteld geweest aan hunne Goden, om ïeriost te woiden van dié afgrijzelijke plaag.. Z.ojr> |
SPR.
mige Ketters hebben geredeneerd, dat God geen Schep-
per kon zijn van zulke kwaadaartige Schepzelén, dia den Mensch dermaatebenadeelden, als.de Mieren, Wor- men , Muggen en Springhaanen. Deeze laatften zijn zelfs fchaadelijk na hunne dood. Zeker Schrijver verhaalt, dat in't jaar des werelds 3800 een ongelooflijke menigte van Springhaanen Afrika overftroomde, dewelke, na alle groente verteerd te hebben, vervolgens in Zee verdron- ken, en zulk een geweldigen ftank gaven, dat er, in wei- nig tijds, driemaal honderd duizend Menfchen door fneuvelden. Uit de Heilige Schrift blijkt niet alleen dat de Spring-
haanen in de oofterfche Landen zeer bekend, maar dat zij er ook dikwils een zwaare plaag waaren. Ik wil nu niet fpreeken van die, welke, onder andere plaagen, oves Egijpten gebragt werd, om dat Pharao den uittogt wei- gerde aan de Kinderen Israels ; want hoewel dezelve dergelijke verwoefting veroorzaakte, als gemeld is, en dus de Plaag zeer zwaar was, word dienaangaande ge- zegd; ,, dat te vooren dergelijke Springhaanen als die, „ nooit geweest waaren, en dat er na dien tijd, zoda- „ nige niet meer zijn zouden; want zij bedekten de ge- ,, heele Oppervlakte des Aardrijks, alzo dat het Land „ verduifterd of onzigtbaar gemaakt werd". Evenwel moeten in Paleftina naderhand, meermaalen, deeze In< fekten als een Plaag geweest zijn , gelijk uit anders fchriftuurplaatzen blijkt. De Almagtige gebruikte de- zelve tot Itrafoefening over ongehoorzaamheid.van het |' Joodfche Volk, aan 't welke God belooft de jaaren te [ vergoeden , die de Springhaan, Kever, Kruidworm, { en de Rupfe, zijn groot Heir, dat Hij onder hun ge- | zonden had , hadden afgegeten. Joel il. vers 25. Ook | fchijnt, boven en behalve de verwoefting des Lands, > dat voor het zelve als een Lusthof is, maar agter't zei- f ve als een woeste Wiidernisfe, van het geruisen , 't welk zij bij hun aankomst maaken, gefprooken te worden. Joel II. vers 3. De Springhaanen-hebben geen Koning of Voorganger, en niet te min marfebeeren zij bij hoo- pen of troepswijze,- fchijnt Koning Salomo te willen zeggen, wanneer hij hun telt onder de viere, die van de kleinfte der Aarde zijn , dog wijs en met wiijsbeidwel voorzien. Spreuken XXX. vers 27. Rex non eß Locu- flis, tarnen procedunt confertceomnes. Bibi. Teemell. â?~ JUNII.
Voigens Bochart vind men in den Springhaan, hos
klein een Diertje ook zh'nde, veele eigenfehappen, met die der groote Dieren overeenkoinftig. Zij hebben» zegt hij, den Kop van een Paard, de Nek van een Stier, de Hoornen van een Hert, den Borst van een Leeuw,' de Buik van een Scorpioen , de Vleugels van een A- . rend, de Dijè'n van een Kemel, de Schenkels van een Struisvogel en de Staart van een Serpent. Ditzou.mis- fchien, eenige opheldering kunnen geeven aan het gee- ne in de Openbaaringe gezegd word van de Springhaa- j neu, die uit den Put des Afgronds opkwaamen tot pij- niging der Menfchen ; te meer , dewijl het gedruisch | hunner Vleugelen vergeleeken word bij het geraas van I Wagenen en Paarden. Apocal. Kap. IX. 9- Immers het § gedruifcb, dat deeze Infekten , wanneer zij fchoolswijze nedervalien of inde lucht zweevende, maaken, klinkt, naar men getuigt, wel zes duizend fchreeden verj )a het geknars zelf, wanneer zij het Kruid of Graangewas en Bladerloof affcheeren, laat zich hooren. ; • De • algemeens naam der Springliaanen is, in't ne*
breeuwsch, zo't fchijnt Arhé geweest,, van hunne me- |
||||||||
j
|
|||||||||
SPR,
|
|||||||||
SPR.'
Biste of fterke vermenigvuldiging af komftîg. Het blijkt,
evenwel, dat er ook andere naamenaan gegeevenzijn.en zommige houden die drie woorden, welke onze Dordfche overzetting onvertaald gelaaten heeft ,Lev. XI. 22. maar voor bijzondere benaamingen vanSpringhaanen. Buiten dien willen eenigen, dat zij CAo/?/genoemt werden , we- gens de vernieling die zij aanregten ; Gob om dat zij uit de Aarde voortkoomen ; ook Gozam, enz. Het is zeker dat de Arabieren hun Gwzanagenoeinthebben; welke naam van een werkwoord afkomftig is, dat fnijden of afknaa. gen betekent. Iri 't grieksch was het woord A*fis alge» neen, zo wel als in'tlatijn Locufla. De Europifche naamen, in't italiaansch Cavalletta of Saltarella, in het fpaansch Langefla, in 't engelsen Locust, in 't fransch Sauterelle en in 'thoogduitsch Heuschrecken, zijn zo wel als de onze, van het latijnfcbe, of, van hun fpringen, af te leiden. 'tSchijnt dat menze, inDuitschland, ook wel Grufepferde dat is Gras-Paarden, noemt. XIX. Gekamde Springhaan; of Springhaan die het
Borstftuk gekamd heeft, drievoudig ingefneeden; (firijl- hts locufla, thorace crißatQ, fegmeïito triplici. Link-. Sijfl. Nat.) De vier- of vijf-dubbele Kam, welke deeze zoort in de Nek heeft, geeft er den bijnaam aan. Het Infekt is zeer bekend onder den naam van Egijptifche of Arabifche Springhaanen, en word gehouden voor alge- meen over den geheelen Aardkloot. Dat Westindifche, immers, 't welk zich bevond in de verzameling van In. fekten , deGrilliaanfchegenoemt, van Suriname gebragt zijnde, kwam overeen met die Springhaanen , welke in zommige jaaren , uit de oofteifche Landen in Poolen en andere deelen van Europa overvliegen, en aldaar zulke verwoeftingen aanregten , of liever met die, welke bij tijden wijlen uit Barbarie in Span/en koomen. Frisch geeft een fraaije ongekoleurde, en Roesel een
heerlijke gekoleurde Afbeelding van deze Springhaanen; waaruit blijkt, dat dezelve zeer fchoon, met eenroode, groene en geele koleur getekent zijn. De Iaatstgemelde maakt het Lijf ende Pooten hoog karmijn rood, de Borst oranje koleur, de onderde Vleugelen groen, de bovenden groen en geel gemengeld. Volgens Frisch zouden de onderfte Vleugelen rood zijn, hoedahigen ik gezien heb. Het gemelde Surinaamfche was tegelrood ofbleekbruin, een handbreed lang. Dit is ten minde ook de grootte van de gedagte van Roesel en Frisch, volgens de Af- beeldingen, die zij daar van gegeven hebben. Het Lijf naaraelijk, heeft bij hun de langte en dikte van eenvin- Ê«, de Wieken breiden zich ter breedte van een fpan uit' De Sprieten zijn draadagtig en kort; de Schenke's .w Agterpooten , alleen, met eenerij van doornagtige ftekeltjes gewapend; het geheele Lijf, de Kop en 't Borstftuk zijn ongedoornd. Bij gelegenheid der befchrijving van deeze groote zoort
van Springhaanen, fpreekt Roesel zeer omdandig over jjtt üïfte vers van Levitic. XI., waar .uit blijkt, dat deeze Infekten aan de Israëlieten tot fpijze zijn toe- Seftaan geweest. Het dot van zijne redeneering is, dat «oor de vier hebreeuwfche woorden, die men gemeen- JlJk houd voor verfchillende benoemingen van Springhaa- t'en, Vogelen te verdaan zijn; gelijk Hoenders, bene- Vens allerlei] tamme en wilde Ganzen en Eenden, Dui- den en dergeliiken. Dog ongelukkig is de Man geweest, in dit geva(# jjij begrijpt niet dat de zwaarigheid, van vier Voeten te hebben en met twee te fpringen, dus on. «eiijK grooter is, dan wanneer men er Infekten door ver- naat, die zes Pooten hebben, en dikwils' maar op vier |
|||||||||
U9S
|
|||||||||
derzelvefl rasten, en wezentlijk met twee fpringen, ge-
-lijk dit van de'Springhaanen ieder een bekend is. Het woord Arheh, zijnde het eerde van de vier, kan, bo» ven dien, onniooglijk iets anders dan zodanige Infekten betekenen; ten waare men twijfelen wilde, of de Plaag; der Springhaanen, in Egijpte, ook in een overdroo- ming van Hoenders, Eenden, Duiven of dergelijke Vo- gelen bedaan had; want daar word het zelfde woord ge« braikt. Exod. X. vf. 4. Wij zullen dan ook vastdellen, dat Johannes de
Dooper Springhaanen tot zijne fpijze gebruikt heeft, en, hoe walgelijk dezelve aan Roesel voorkoomen mogté, is het volgens het berigt van geloofwaardige Reizigers, on- der de hedendaagfehen zeker, dat zij in verfcheide dee- len van Afrika gegeeten worden. De Arabieren eeteni Springhaanen, volgens Shaw, en men verhaalt, zegthij, dat dezelven, met zout befprengd en in boter gebraden zijnde, omtrent van fmaak zijn als onze Garnaalen, Ver- fcheide Natiën, aan de Kust van Guinee, zegt Adan- son, maaken er gebruik van tot fpijze, en bereiden die op verfcheiderleij wijze ; zommigen dampen ze en maa- ken er Brij van met Melk, andere braaden ze alleenlijk op't vuur. Hier kan men bijvoegen, dat, volgens het verhaal van Däake, in zijn Reistogt rondom de wereld, op de Grenzen van Ethiopie een Volk woont ,'t welk men Springhaanen-Eeters noemt; alzo deeze Infekten in die dor- reendroogezand Woedijnen, bij gebrek van beter, hun gewoone voedzel zouden zijn. Dewijl veelen, echter, ik weet niet welk een groots
affchuwlijkheid in deeze fpijze, boven die van de Kik- vorfchen, Paddedoelen, Oeders en Mosfelen, Alikrui- ken , ja Kreeften en Krabben gevonden hebben, oor« deelden zij dat het griekfche woord Ax^ftt ook iets an- ders ; de vrugten van een Boom of de uifpruitzels van een Kruid,betekenen kon. Dit gaf de Heer Hasselquist aanleiding om te onderzoeken, of de Springhaanen ook nog heden tot voedzel in gebruik zijn op die plaatzen, daar de Boetgezant geleeft heeft. Zie hier de uitflag van zijn nafpooringen , te vinden in Der Kon. Schwed. Akad. Abhandl. auf das Jahr..i-]$i. p. 81. Alle Franken, die zich lang in de Levant opgehouden
hadden, van hem over dit duk ondervraagd zijnde, zei- den van ja. De Kristen inwooners deslands, 't zij Ar- men ieren , Grieken, Kopten of Sijriërs, die omdreeks- de Roode Zee in.Egijpten veel gereisd hadden, getuig- den, dat zij dezelven zien eeten, of ten minden gehoord hadden, dat het een gewoone fpijze der Arabieren was. Zeker voornaam Arabier, ScheikPlatongenoemt, te Kairo, in tegenwoordigheid van twee andere, doorhem gevraagd zijnde, of hij wist dat men in Arabie Springhaa- nen tot fpijze gebruikte, gaf tot antwoord, dat te Mo- cha, welke plaats haaren meeden toevoer van Koorn uit Egijptê moest hebben, zomwijlen een hongersnood ont« daat, en dat dan aldaar, een menigte van dit Ongediert vergaderd word, het welk men fterk in de fonnefchijri 'laat droogen, en verder met een Handmoolen tot meel maakt, of het in een fteenen Mortier tot een fijn poeijer dampt en wrijft. Van dit Meel maaken zij met Water een Deeg, en vervaardigen daar van dunne Koeken, diezij, even als hun gewoonlijk Brood, in een ijzeren pan bak- ken, het welk tot levensonderhoud dient, bij gebrek va» beter voedzel, "Ik vraagde verder, zegt de Hr. Hasselquist, ofniet
j, deSpringhaanen, buiten deezenoodzaake, tot een ge-
.', woone fpijze van de Arabieren gebruikt werden. Hij
Sfa „dein-
|
|||||||||
SPR.
|
|||||||||
,.3496 SÏR.
|
|||||||||
dat in China zommige landfehappen , opeen deerlijk
wijze ,aan deverwoestingen der Springhaanen zijn bloot gefield. Een Chineesch Autheur geeft er de volgende be- schrijving van., volgens denHeerDuHALDK, dansL'fti. Jloire generak des Voijages , enz. " Men ziet een zo verbaazende veelheid van Springhaa-
„ nen verfchijnen, dat zij elkander met de Wieken fchij. 5, nen te raaken, bedekkende, dus den gehcelen Hemel, „.Het is, alsdan, even of groote Bergen van groente „ de Menfchen op 't hoofd kwamen vallen. Hij voegt „ erbij, dat het geraas, 't welk deeze Infekten onder 't ,, vliegen maaken, naar dat van Trommels-gelijkt. Deeze ,, gevaarlijke Legioenen bezoeken China niet, dan in de ,. drooge jaaren, die op de overftroomingen volgen. In „ zulken ongelukkige omftandigheden flooft het Land- ,, volk zich af, op het heetfte van den dag, om deeze „ vijanden van hunnen arbeid te verdrijven, door het ,, uitfpannen van Lakens over de Velden. Zomwijlen „ word die Plaag niet dan in de uitgestrektheid van één, „ mij! befpeurd, terwijl.men in't overige des Landfchaps „ een fchoonen oogst heeft". In drooge fomers word het Land der Kofakken of de U'
Mraine, gelijk men datgedeelte van Tartarie noemt, zo- danig aangetast door Springhaanen, die er met een oos- ten of zuidoosten wind in overkoomen, dat al het ge- was eengeheele verwoesting ondergaat. Uit de Eiferen die zij in de herfst leggen , komt in 't voorjaar een nog grooter veelheid voort van deeze Infekten, ten zij der* zelverEijeren ofdeuitgekoomen Jongen vernield Worden door denregen, ofdat ereenfterkenoordoostewindont- ilaat, die de Springhaanen in de zwarte Zee komt wei- pen. . De Varkens daar te Lande, flrekken ook in dee- zen tot behulp, dewijl zij veel fmaak hebben in die £i* jeren , en dus het land daar van zuiveren , het welkes zomtijds zo vol van is, dat zij in de Huizen koomen, en op de bedden kruipen, vallende op de tafelen, jadik- wils in de fchotels met fpijze neer, terwijl men maal- tijd houd. Wanneer zij's nagts gaan rusten, bedekken zij het Aardrijk hier en daar wel tot eenige duimen hoog- te, en , zo er dan eenigen door de wielen van een Rij- tuig verpletterd worden, koomt daar een .onverdraaglijke ffcank uit voort. In denjaare 1690 kwamen, in Rusland, a's drie legers
van Springhaanen aan,van drie verfchillcnde ftreeken.Het eene trokregtnaar de Poolfche Armee, het anderepas- feerde ter regterhand van Leopold.,, uit Volhijniekoo- mende, en het derde kwam van de zijde der Gebergten vanHongarie. DezeBeeften verfpreidden zich door Poo- len en Litthauwen, ia eene zo verbaazende veelheiddat de lucht er geheel door verdu.'fterd en de aarde door be- dekt werd, als met een zwart laken. Op eenige plaat- zen vond men ze dood op elkander leggen, tot vier voe- ten hoogte, ende takken der Boomen boogen neer dooï ] de zwaarte, van de geenen die er op zaten, om de bla- den af te eeten. Menwii, dat toen dezelve geftorven waaren door den regen, die er viel, de lucht dermaate door de flank befmet werd, dat daar uit kwaadaartige ziekten en fterfte omftaan zijn, onder de Menfchen en bet Vee. Men merkt aan, dat in den jaare 1648 aldaar dergelijke bezoeking was geweest, die van den opftand der Kofakken gevolgd werd. Ruim één Eeuw vroeger, dat is in't jaar 1542 werd Hongarie, benevens eengroot gedeelte van Duitschland en Italie, door dergelijke feboo- len van Springhaanen overftroomt », die vari omftreeks de «warte £ee kwamen» ■ ' ; |
|||||||||
„ ftemde zulks toe, en zeide, dat bet niets ongewoons
3y was, deeze Dieren, ook buiten gebrek van andere „ fpijze, tot voedzel te zien gebruiken. Men kookt „ ze, eerftelijk,, een maatigenpoos in water, doet er als „ dan Boter bij, en maakt aldus van Springhaanen een „ Fricasfee, die niet onaangenaam van finaak was, ge- „ lijk hij verzekeren kon, als hebbende zelf dergelijke j» gegeeten. ,, Eindelijk (zegt onze Sweedfche Doftor,) om Oog-
3> getuige te zijn, dat de Springhaanen zich laateneeten. „ Toen ik deezen zomer, van het meir Tiberias, door i, Galiléa naar Nazareth ging, reisde ik in een Arabifche j, legerplaats aan den Berg, waar Kristus zijne Predika- j, tie van de zaligheden gedaan heeft. Terwijl ik nual- s, daar ruste, vond ik goed,, alzo ik een menigte Spring- „ Äaane;zrondom de Tent zag, eenen Arabier te vraagen, 0, of ditOngediert, gelijk men gemeenlijk zegt, van hun „ tot voedzel gebruikt werde ? Hij antwoorde , tot „ fpijze zijn de Springhaanen wel bij ons niet in dage- „ gelijksgebruik, en, zo lang wij Melk en Brood hebben, „ eeten wij dezelven niet; dog men kan ze eeten, en 3, ik, zo wel als mijn Vader, hebben ons dikwils daar y, van bediend, wanneer wij op lange reistogten niets o, anders hadden. Daar op beval bij een hoop Jongens, er „ fchielijk zo veel te vangen als zij konden; dan zou hij >, mij toonen , hoe men dezelven at. Zodra hij er-een j, meenigte gekreegen had,, fcheurdehiier de Vleugels, „ de Sprieten en de Schenkelen of dunne Pooten af, >( waar op hij ze aan het vuur te braaden bragt, en, zo .„ heet als. hij die van't vuur nam, goot hij daar Boter .,, over, uit een klein ijzeren pannetje, waar in debo- », ter door de hitte van de fon was gefmolten. Toen „ ging mijn Arabier zitten, en maakte zich een maaltijd ,,., van zijne Springhaanen, waar van hij er ettelijke twin- r, tigen binnen floeg, na dezelve wel in de boter gedoopt A, te hebben , eer hij ze aan den mond bragt. Hij noo- p, digde ook mij en een Jefuit te gast op zijn geregt; dog a, wij wilden, wegens de onzekerheid der gevolgen, ee- ,,. ne ons zo ongewoone fpijze niet beproeven.. Als wij 0, genoegzaam tijd hebben, en ons de moeitewillengee- a, ven, zeid'de Arabier, om "ze eerst in Water eens te s, laaten opkooken , en dan in de boter te braaden , _,, kunnen wij ons daar van een fmaakelijker Geregt be- e, reiden". De Springhaanen, die men in Arabie vind, zijn Vol-
gens het berigt van gedagten Sheik, even dezelfde als ,de Egijptifehe, en deeze koomen met die van Palestina sen Sijrie over een. Men vond er groote en kleine on- tier, ja zelfs alle de zoorten van Europifche SprhigJiaà- /nen, die men zo hij van den Arabier vernam, zonder on- iderfcheid tot het gezegde gebruik bezigt. Ook zeid' de- zelve hem, dat zij op zekere tijden in Arabie zo me- nigvuldig waaren, ais zij hedendaagsch zeldzaam-zijn in Jgijpte, alwaar zij ten minfte geene Landplaag zijn, ge ■ jlijk in andere gewesten. Hier kan ik thans gevoeglijk fpreeken, van de nadee-
l&U, die aan eenige deelen van Afie door de Springhaa» ven worden toegebragf. Te Balfora,.in Perfle, pasfeert doorgaans, vier of vijfmaalen in 't jaar, een zo verbaa ■ sende veelheid van deeze Infekten, dat zij van verre zich als een dikke Wolk vertoonen, waardoor de lucht t'ee- nemaal verduiflrert word. Somwijlen fmijt de wind hun pver de Euphrates heen, en dan moetenze in de Wóe-- ftijnen omkoomen. Hieruit blijkt, dat die van Woest- Arsbie .oostwaarts gebopienjzijn, ?ndus. vjtJQtfea Wij ook |
|||||||||
SPÏL
Karex de XII.. Koning van S wee Jen, zich bèvinden-
dendeinBesfarabie, werd aldaar verfchrikkelijk geplaagd
door deeze Infekten. Zijn Hiftorifchrijyer drukt z;.cï>,
dienaangaande, aldusuit. ." Een verfchrikkelijkeveel-
„, fieid vanSpt'»zgAaaweraverhiefzich,opden mjddag van
„ de zijde der Zwarte Zee ;. in 't eerst met kleine gol-
„ ven; vervolgens zag men als wolken, die de lucht ver-
„ duisterden, maakendeeen zo dikkeduifternis, dat de
Son in die geheele wijduitgeftrekte vlakte, zich als
I „ totaal geëklipfeert vertoonde. Deeze Infekten vloogen
5) niet digt aan den grond, maar omtrentopzulk een boog-
) te als men de Zwaluwen ziet vliegen, toe dat zij een
„ veld gevonden badden, waar op zij zich konden ne-
, derwerpen. Wij ontmoetten er dikwils (fehoolen van)
„ op den weg, die zich met een dergelijk geraas verhie-
„ venais dat van een ftormwind, en op ons kwamen
„ nederftorten als een hagelbutj. Zonder te vreezen, van
\ (l door de Paarden met depooten vertreden te worden,
p kwaamen zij op ons aan ftormen, met zo veel geweld .„ dat wij naauwlijks uit de Oogenkonden zien, totdat '■„ wij die plaats gepasfeerd waaren. Overal, waar deeze
„ Springhaanenzichgingen nederzetten ,, werddoor hun „ een fchrikkeüjke verwoefting gemaakt ; want zij knaag- „ den het Kruid tot aan den wortel af; zo dat men , in „ plaats van die feboone groente, waar mede het land : „ bedekt was geweest, aldaar niets zag dan een dorren.,
„ droogen, zandigen grond. Nooit zou men gelooven ; „ dat een zo klein Dier de Zee kon overkoomen, indien
| „ de ondervinding deeze arme Volkeren, niet daar van
„ overtuigd had ; want na een kleinen arm van de Zwar- „ te Zee, koomende vaa de Eilanden of nabuurige Lan- ; i, den, te zijn overgeftoken, gaan deeze Infekten nog
„ giooter Landfchappen door, alwaar zij alles verwoe-
„ (ten wat hun voorkomt, in zo verre zelfs, dat de deu-
« ren der Huizen door hun beknabbeld worden".
Uit deeze deelen van den Aardkloot, koomen in
; Duitschlandzointijds die fehoolen van Springhaanen, wel-
j te men Overvliegers of Trek-Springhaanen noemt, daar
wij (Iraks van zullen fpreeken-. XX. MazelvUkkige Springhaan ; of Springhaan , die
JietBorstftuk vierkant en wrattig heeft, de Dekfchilden wrattig, de Wieken los; (Grijlluslocuflathoracequadra- timrucofo, elijtris verrueoßs. Linn. Sijfl. Mat.} De 'oode koleur zal waarfchijnelijk aan deeze, de bijnaam 'Jn Mazelvlakkige hebben gegeeven, dat echter met dee- Es watten weinig ftrookt. ! XXI. Sukkelige Springhaan; of Springhaan, die het
Boistftuk omtrent vierkant, getand en wratagtig beeft,
^Dekfchilden met eeltige pukkeltjes geflippeld; (Gn)7-
fm hcufla, thorace fubquadrato dentato verruccfo, elijtris
\ Nais callefis. Linn. Sijfl. Mat.) Deeze zijn natuur-
I Ijke woonplaats is Amerika. ,...■•.'
I , XXlI. Roodpootige Springhaan; of Springhaan, die
; oet Borstftuk een weinig gekield., van een enkeld (luk,
: oen Kop ftomp, deKaakenzwart heeft-; (Grijllus locu-
i W> tJiorace fubcarinato fiabro , capite obtufo-,- femoribus
: Piufo ciliatis. Linn. Sijfl. Nat.) Van deeze ïndifebe,
2'jn de agterfte Dijen, aan den hoek, wederzijds bezet
■Bet een maantje van lange haairen.
XXIII. Trek-Springhaanen; of Springhaanen,. die het «orstftuk een weinig gekield , van een enkeldftuk, den
«op ftomp, de Kaaken zwart heeft; (Grijilus hcufla,
torace Jubcarinato , fegmento unico , capite obtufo , max» '"»atm, Likn. Sijfl. Nat,) 't Is bekend, dat ons we-
«eiasdeet, nu en dan eens, ongelukkiglijk bezogt ward
|
|||||
SPR.' 34*J
van zekere Springhaanen, die uit Tartarie in hetzelve
overkoomen, en door Poolen enDuitschland zich zom- • tijds verfpreiden, tot in Vrankrijk en.de Nederlanden, niet alleen, maar zelfs tot in Groot-Brittannien en de Ei- landen benoorden Schotland. Men noemt deeze dan, met regt, Overvliegers of Trek-Spring-haanen, gelijk Frisch er deHoogduitfchebenaamingaan geeft van SMeh-Heu- fchrecken, om dat zij bij ftreeken of fchoolswijze, gelijk de Trekvogelen aankoomen, en na verloop van tijd we. der vertrekken. Onder die benaaming heeft Roesel de- zelve ook befchreven , en er gekoleurde Afbeeldingen van gegeeven. Deeze Springhaanenzi]n grooter dan die- wij gewoon-
lijk in Europa hebben, want de langte van het Mannet- je is onge.vaar twee, en die van het Wijfje derdehalf dui- men. Hunne koleur is bojit, met het Lijf ende Pooten paarschagtig, de Vleugels bruingeel, het Borstftuk en de Dijen groen, de Kop blaauwagtig, van vooren bleek- rood; de Sprieten zeer kort. Zodanig, namelijk, was de geftalte van degeene, welken Roesel in't jaar 1748 ving, toen zij noggrooter verwoefting in Europa aanreg- ten, dan in't jaar 1730, wanneer Frisch zijn Werk uit- gaf, die ook van een dergelijke zoort van Springhaanen gewag maakt. Zij vliegen zeer fnel. r wegens de grootte van hunne
Vleugelen, en de uitpuilendeOogen geeven er een-zeer fcherp gezigt aan, zo dat men ze niet gemakkelijk kan vangen. Hetknarfend geluid is in de Mannetjes fterker dan in die der groene Springhaanen, en zij tnaaken 't zelve niet met de Vleugels alleen, gelijk de Krekels, maarook met de Springpooten , die zij zeer gezwind tegen de Dek- fchilden aan wrijven, even of zij op,de Viool fpeelden, volgens het geene Roesel , dien aangaande waargenomen heeft. De Paaring, zegt hij, is even als die van de an- dere Springhaanen, en word verfeheidemaalen herhaald» om telkens eenigeEijeren tebevntgten ; dog in deEijer- legging is een groot verfchil met die zoorten, welke ee- ne Legfpits of Sabel aan d.e Stsart voeren. Deeze vreemde zoort legt haare Eijeren ook wel inde
aarde, die zij met hetend van het Agte:lijf eenigermaa- te weet te openen; dog veelen plakt zij aan andere lig- haamen, gelijk de tnlmen van gras of koorn, takken van boomen, wortelen en zelfs aan fteenen, overtrekkend« dezelven tevens met een witte fchuiraagtige flijm., dis ook uit de leg komt, wordende in'tkort bruinen hardj des deEijeren daarin eenigermaate, voorkoudeen vog,. tighetd bewaard zijn. DeEijeren hebben een oranje-gee- Ie koleur, en zijn in 't uitkoomen gelijk aan die van ande- re Springhaanen. Met een warm voorjaar, en zo zij aaa de fonnefchijn bloot leggen, koomen de Jongen reeds in meij en april te voorfchijn; maar met ongunftig weer dikwils eerst in junij. Een harde vorst of natte winter doet de meesten verlooren gaan, totgrootgeluk dergea- nen,. die er mede zijn.geplaagd geweest. Frisch fielt eenige middelen voor, om de Springhaan
nm., wanneer zij zo menigvuldig zijn, te vernielen. Meri moet wagten zegt hij, tot dat het Koorn rijp.is en afge- fneden word, als dankunnen er veelen met ptankjes, dia aan (lokken vast gemaakt zijn, tusfchendekoornhoopen dood geflagen worden. Het verjaagen door rook of groot geraas kan ook dienilig.zijn, wanneer het zelve op't mid- den van den dag gefchied; want 's morgens en 's avonds gaan zij, wat men ook doe niet in de hoogte., ook drijft men ze dus maar van de eene plaats naar de andere. De beste manier daar een Landheer zijnOnderdaanen» Boa- S f 3 reï* |
|||||
SPR.
|
|||||||||||
S PR.
|
|||||||||||
34£>S
|
|||||||||||
■ren en Nabuuren zelfs, mede redden "kan, is, dat als
rnen de fchoolen van Springhaanen ziet aankoomen, zo veel Volk als 't mooglijk is, op de been gebragt word, om 's morgens met zakken in het veld te gaan, en daar de Springhaanen,'t zij dood oflevendig, met platte fchoppen infcheppen. Want, terwijl zij desnagts.dikwils met hun tienen of meer, eenen ftoel of halm hebben afgegeeten, leggen zij 's morgens digt aan, ja zomtijds wel op elkander, zo dat men er dus een menigte kan vangen of doodflaan. De minfte flagmaakt ze bedwelmd, zo dat zijniet meer op. of wegvliegen kunnen. Een Gouverneur van Milanen eenig geld tot belooning gefteld hebbende op ieder zak, die hem van dit Ongedfert zou aangebragt worden, toen eens zijn gebied op een vreezelijke wijze daardoor werd geruineerd , kreeg in weinig dagen twaalf duizend zak- ken. Gelukkig is't, dat men het bezoek van deeze Spring-
haanen, in Europa zo zelden krijgt. De jaaren 1730 en 1748, evenwel, zijn kort op elkander gevolgt, en van de verwoefting, die zij in dit laatfteaanregtten, hebben veelen onzer tijdgenooten, uit berigten, nog geheuge- nis. De grootfte fchoolen daar van, bij ons in 't najaar koomende, deeden weinig fchade, en Verdweenenmet de winter, t'eenemaal; maar in Duitfchland, inzonder- heid naar den kant van Hongarie, was het erger gefteld, doordien de fchoolen of zwermen van Springhaanen, in de herfst van 1747 uit Walachie en Moldavie in Seven- bergengekoomen, aldaar hunne Eijeren leiden, die in't voorjaar 1748 Jongen voortbragten ; weshalve de Keize- rin Koningin daar omtrent, den 25 junij 1749, een Pa- tent deed uitgeeven, waar in boven en behalven eene befchrijving dier Infekten, ook van de bovengemelde middelen, als ter uitroeijtng dienftig zijnde, gefproken word; gelijk ook van dezelve, bij hoopen zaamenge- voegd, met ftroo te verbranden, of in greppels met Aar- de toe te dekken, en dus te doen fmooren. Zie Euro- pifihe Mercurius. 1749. II. deel. bladz. 10. enz. Deeze en dergelijke middelen \vaaren in die fomervan
grooten dienst , voor de Ingezetenen van Oostenrijk, alwaar men dat Ongediert, op veele plaatzen, wist te verjaagen ofte vernielen; dog in de maand feptember kreeg men dien aangaande droevige berigten zo uit Bohemen en Silezie, als uit Frankenland en Beijeren. Zij zworven veel van de eene plaats naar de andere, en eenige waaren er die op een verfchrikkelijke wijze daar door leeden. Dus wasbij Wurtzburg,in':laatftedier maand, een zogroote menigte van Springhaanen te voorfebijn gekoomen, dat er het Aardrijk wel een duitfche mijl in de breedte door bedekt werd, daar en tegen werd den 21 , zijnde fon- dag, te Windsheim, ook in Frankenland, een dankzeg- ging in de Kerken gedaan , wegens de verlosfing des Lands van die fchadelijke bezoeking. In verfcheidedeelenvan Bohemen en Moravie, en inzonderheid in Lithauwen , was men er in't volgende jaar, nog vreezeüjk mede ge- plaagd. 't Is geenzins te verwonderen, dat in die Landen, wel-
ke digt aan Tartarie leggen , alwaar deeze Springhaanen hunne oorfprong hebben, dezel ve gewoonlijker bIj' fchoo • len koomen; dog het blijkt niet, van waar die Spring- haanen gekoomen zijn, door welke de zuidelijke deelen van Vrankrijk, Provence en Languedok, in 't jaar 1613, zo febrikkeli ik gehavend werden. Dit is zeker, dat men in Spanjen, meermaalen geheele Heirlegers van deeze In- fekten heeft, die er op een deerlijke wijze huishouden, «ij buiten twijfel afkomftig zijn uit Afrika of Arabie. |
|||||||||||
De oude Historien befchrijven ons deerlijke verwoe-
ftingen van Europa door de Springhaanen. In 't jaar 593" na's Heilands geboorte, was daar dooreen hongersnood' ontftaan. Men had ze in't jaar 852, door geheel Duitsch- land, en daar op volgde een zwaarepeftilentie, waarfchij,> lijk door de beftnetting van de lucht, van deeze rot- tende Infekten veroorzaakt. Een dergelijk noodlot trof Vrankrijk en Engeland in 't Jaar 8 74. In 't jaar 1048 wert er Rusland door verwoest. Men fchrijft dat in den jaa- re 1475, een groote magt van Springhaanen, uit Hon- garie, Moravie en Silezie, zich inDuitschlandverfpreid heeft. Poolen onderging deeze plaag, inde volgende Eeuw, meer dan eens. In't jaar 1541 was een ongeloof, lijke menigte van deeze Infekten in Poolen en Walachie, welker Jongen in't volgende jaar, zich verfpreiden door geheel Europa, zelfs tot in de zuidelijke deelen. Coa- NELius Gemma verhaalt, dat zij in 't eerst geen Vleu- gels hadden, die zij vervolgens kreegen, waar mede zij van het eene Land in het ander overvloogen, vertee* rende alle groente, zonder onderfcheid, en laatendeag. ter zich een zwaaren flank, tot dat zij, eindelijk, door de koude van den herfst om 't leven raakende, nog boven dien een gevaarlijk voedzel wierden voor het Vee. Een ander Autheurgeeft er delangte van een vinger aan, met dikke Koppen en gezwollen Buiken, vol etter, en ver- haalt dat deeze Infekten geftorven zijnde, de lucht met zulk een flank vervulden, dat de Roofvogelen daar door werden afgefchrikt. De Springhaanen zijn geteld geweest onder degenees-
middelen. Dioscorides verzekert, dat deeze Infekten bij wijze van berooking gebruikt'zijnde, de opbouding van't Wateren, inde vrouwelijke Sexe geneest. Ande- ren raaden ze aan, tegen de Opftijging. Ten dien ein- de liet men ze droogen en tot poeijer maaken, betwei- ke ingegeven werd tot tien of twintig greinen, met eenig bekwaam vogt, gelijk het afkookzel van Glaskruid, of dergelijke. XXIV. Tartaarfche Springhaan ; of Springkaan, die
het Borstftuk eenigermaate gekield , met drie infnijdin- gen , den Kop rond, de Kaaken van dezelfde koleurals ósu Kop heeft ; (Grijllus loanta, thorace Jubcarinato ,ƒ(#• mentis tribus, capite rotundato , maxillis concohribus, Link. Sijfl. Nat-) Deeze zo als de naam aantoonduit Tartarije afkomftig, is door een roode rib der Vleugelen 'baarblijkelijk van de gewoone Overvliegers of Tra- Springhaanen verfchillende. XXV. Bonte Springhaan ;of'Springhaan, die hetBorst«
ftuk.geel geftreept, de Dekfchilden groen, de Wieken blaauwheeft," (Grijlïuslocusta, thorac'e Hneatoflavo\etiy tris viridibus, alis coeruleis. Linn. Sijfl. Nat.) DeezS in de Westindien te huis hoorende, heeft het voorfte van den Kop rood en is met zwarte karakters getekend.' XXVI. Blaauwe Springhaan, of'Springhaan, die het
Borstftuk eenigermaate gekield, de Wieken groenagtiS blaauwheeft, met een zwart bandeerzel; (Grijllus loef' jla , thorace Jubcarinato, alis viriscenti-coeruleis, faSClli nigra. Roes. Inf. IL) De Geftalte van deeze zoort w» 'Springhaanen, die men volgens Link^us in de zuideu]" ke Landen vind, is uit het Werk van Roesel bflijfckaar* DeezeAütheurgetuigt, dat dezelve meest op droog«1"3""' gronden of aan de kant der bosfehen in Duitschland, gs* vonden word. Bij Fbisch word er onder de inlandfcn 'Springhaanen, ook gewag van gemaakt. Zij onthoudt zich op onze duinen menigvuldig, zo de"Heer GroH vïus aanmerkt, die er de langte van één duim of iets me^ |
|||||||||||
r
|
|||||||||||||||||||||
SFR.
aan'geeft, maar met eenig verfchil, door dien er drie
zwartagtige dwarze banden over de Dekfchilden loopen. Doftor Scopolt vond, in Karniole deezezoort, met' de Dekfchilden bruinagtig, dog van onderen bruiner, en met een'donker Bandeerzel. Bij Roesel is de grondkoleur der Dekfcbilden bleek, en die der vlakken of banden o- kerbruin. De Heer Geoffroy betrekt tot zijn Geflagt van Acrij-
Mum of'Criquet, (waar in hij zodanige Springhaanen t'buis brengt, welker Voeten allemaal drieledig zijn, gelijk die dei Krekelen,)twee zoorten; waar van de eenede Wie- ken geheel blaauw beeft, en de Dekfchilden uit den ro- [snofroodagtig, gelijkdie, welken Roesel afbeeld. De andere, met de voorgemelde overeenkomftig, heeft de Dekrchilden bruin gewolkt, de Wieken blaauw en zwart. Deeze beide hebben ongevaar één duim langte, en ont- houden zich omftreeks Parijs. Hifi. des Inf. eiiv. Paris. Tom. l.p-392. Men vind ze beiden ook in ons Land. XXVII. Italiaanfche Springhaan; of Sprinkhaan, die
het Borstuk eenigermaate gekield, de Wieken rood, aan de tippen aschgraauw heeft ; (Grijllus locusta thora- csjubcarlnato, alis rubris, apice cinereis. Roes. Inf. II.) Een dergelijke als deeze , die evenwel niet met de aange- haalde van RoESEL,noch met de verfcheidenheid van Lin- s*us volkoomen overeenkwam , vond Doftor Scopo- u in Karniolie,- zo dat erde naam van Italiaanfche, met regt, aangegeeven kan worden. Roesel evenwel heeft de zijnen ook in Duitscbland waargenomen. XXVIII. Ratelaar; of Springhaan, die het Borstftuk
eenigermaate gekield, de Wieken rood, en aan het end zwart,.de Dekfchilden gewolkt heeft; (Grijllus locusta, thorace Jubcarinaïo, alis rubris" (xtimo nigris, elijtris ne- bulofis, Linn. Sijfi. Nat.) Men noemt deeze zoort van Springhaanen, wegens het krankend geluid , dat zij in 't opvliegen met hunne Wieken maaken , ook welde Klap- peman of liever Ratelaar, Het zweemt naar dat ge- klapper, 't welu men op zommige plaaizen bij de Haa- zen-jagt verwekt, zegt Roesel, die aanmerkt, dat zij niet alleen gejaagd worden, maar ook in vrijheid opftij- gende, zulks doen, en dat het Mannetje buiten dien, 20 niet knarst als de andere zoorten , onder welken hem geenebekend was, dieditidapperendgeluid maakte. On- ze Autheur, niettemin, zegt dat deeze zoort, in de vel- Jen, geduurende de maand julij knarst, en Doftor Sco- fOLi getuigt, dat dezelve onder de blaauwe huishoud, den gebeelen dag tot diep in de nagt, knarfende tot aan het end *an feptember. Geen van beide onderfcbeid dus het ge- luid, dat deeze maakt, van dat der Krekelen of andere tyringhaanen. Volgens den laastgemelden is de roode koleur der Vleu-
gelen als die van rood Sandelhout. Frisch had de blaauw gewiekte eerst voor de Mannetjes van. deeze rood gewiek- tegehouden, dog vond naderhand, van beiden. Manne- tjes en Wijfjes. Roesel vond van de rooden in het eerfst- niet dan Mannetjes, tot dat hij eindelijk er één ontdekte,die veel grooter en dikker was,dog tevens de wieken korter had, 'twelkbij door ontleeding, bevond een Wijfje te zijn; als hebbende hetzelve, hetLijfvol tijeren. , |
|||||||||||||||||||||
SPR,
|
|||||||||||||||||||||
3420
|
|||||||||||||||||||||
het welke Karolina word genoemt,
XXX. Donkere Springhaan; of Springhaan, die het
Borstftuk eenigermaaten geldeid , de Wieken zwart, naar 't Lijf toe rood en aan de. tippen wit heeft ; (Grijllus locu- fia, thorace fubcarinato, alis nigris, bafi rubris , api- ce albis. Linn. Sijfi. Nat.) Deeze hoort in Afrika te huis. XXXI. Geele Springhaan ; of Springhaan, die het
Borstftuk eenigermaate gekield, de Wieken geel heeft, eenigermaate gebandeerd; (Grijllus locusta, thorace fub- carinato,.alis disco ftavo fascia nigra. Linn. Sijfi. Nat.) Deeze zoort die ook in Afrika te huis hoort, heeft Pe» tiver een afbeelding van gegeeven. XXXII. Sweedfche Springhaan ; of Springhaan , die
het Borstftuk gekruist heeft, de Sprieten van langte als het Lijf; Grijllus locusta, thorace crucigero, antennis longitudine corporis. Linn. Sijfi. Nat.) Deeze zegt de Heer Linn^us onthoud zich in Sweeden in de Velden van Oeland , inzonderheid omftreeks Borgholm, zeer overvloedig indemaand julij, verfpreidendezich, even als't ftof der wegen voorde voeten van een Wandelaar. Zijn Ed. teithem onder de kleinften van d/t Geflagt, heb- bende het Lijf meer uit den geelen dangroenagtig, waar door hij van de volgende verfchilt; de Dekfchilden zijn bleek, met wit doorweeven, daar eenig zwart tusfehen doorfchijnt; het Borstftuk is van boven bleek , meteen zwarte vlak op ieder zijde; de Dijen zijn bleek met een langwerpig zwartagtig bandeerzel; het Agterlijf van bo- ven bleek, aan de zijden bruin, van onderen geelagtig groen. XXXIII. Croenagtige Springhaan; of Springhaan, die
het Borstuk gekruist heeft, het Lijf van boven groen, den rand der Dekfchilden witagtig; (Grijllus locusta, tho- race cruciato, corpore fupra viridi, elijtrorum margine al- bido. Linn. Faun. Suec.) Men zou deezen het kleine Groentje kunnen noemen ; want het is onder de Sweed- fche, een der allerkleinften, zo wel als de voorgaande zoort. Bij Burswiken , aan de zee, was het zo over- vloedig, dat het zich als fandkoorn voorde voeten ver- fpreide. Bij ons zijn de kleine groene Sfringhaant;es, in de graslanden zeer gemeen. XXXIV. Tweevlakkige Springhaan ; of Springhaan, die
het Borstftuk gekruist heeft, de Dekfchilden wolkig met een lanwerpig witte ftip aan de tippen; (Grijlluslocufta , thorace cruciato, elijtris nebulofis punElo oblongo albo ver- jus apices. Li nn. Sijfi. Nat.) Deeze onthoud zich in de Velden in Sweeden. XXXV. Rosfe Springhaan ; of Springhaan, die het
Borstftuk gekruist, het Lijf ros, de Dekfchilden uit den graauwen, de Sprieten eenigermaaten geknodst heeft; (Grijllus locusta, thorace cruciato, corpore ruf o , elijtris grifeis, antennis fubclavatis. Linn. Sijfi. Nat.) Men heeft een dergeliike zoort als deeze, welke de Sprieten met knopjes gelijk die der Dagkapellen, dog aan de tip- pen een weinig fpiis heeft, ook in Karniolie gevonden. De HeerGüONovrus tekent dezelve aan , als een der In- fekten van Nederland. XXXVI. Bonte Springhaan; of Springhaan., die de-
Dijen bloed.oleurig, de Dekfchilden uit den groenen rosagtig, de Sprieten cijiindriscb heeft; (Grijllus locusta,. femoribus fanguineis, elijtris virescenti-fubrufis , antennis. cijlindricis. LYnn. Faun. Suec.) Deeze die bleeker is dan de overigen, heeft, de Dijen van onderen donker rood,, den Buik van onderen groen geel, de Dekfchilden bleek- geel , inzonderheid aan den voorften rand, verder nets- wij-
|
|||||||||||||||||||||
het B
|
[^-„KarolijniFche Springhaan ; of Springhaan, die
|
||||||||||||||||||||
orstftuk
|
|||||||||||||||||||||
eenigermaate gekield, de Wieken zwart,
|
|||||||||||||||||||||
en
|
|||||||||||||||||||||
aan den rand van agteren, geel heeft; (Grijllus lom
'l ' , o*-nfu!!car"iato , alis nigris margine postico flavis. ^■i>i]fl.Nat.) De bijnaam van deeze wijst de woon- v ats aan» »amelijk dat gedeelte van Noord-Amerika, |
|||||||||||||||||||||
SPR.
bier flegts op den naam , die in 't latijn Ékter ïs, IR>C
grieksch Notopeda., (om dat dit Infekt alleenlijk op de Ru» leggende, fpringt), waar van men het fransch woord Tau. pin afgeleid heeft, zegt Geoffroy. Men geeft er oot wel den naam van Kniptorren aan. •Het voornaamile Kenmerk beftaat dan daar in, dat zij
van agteren een punt aan'cBorstftuk hebben, waarme- de zij dien fprong volbrengen; door dien dezelve terug fpringt uit een fleuf van het Agterliif. Het is niet de en. kele buiging van het Hoofd tegen de Borst, die hun nee« ze fprong doet maaken. De Spucten zijn in de Manne- tjes zaagswijze getand, -ia de Wijfjes draada6t.g, en kun. nen aieb verbergen in een lange ileuf, die onderaan den Kop en het Borstftuk is. Behalven de gemelde punt aan't Borstftuk, moet men
agt-geeven op de zonderlinge gedaante van dit Infekt die het zelve zeer kenbaar maakt ; deszelfs Lijfis eifrond- agtigovaal, van agteren fpits, van vooren ftomp, enhel Borstftuk dat langwerpig vierkant is, heeft ook weder- zijds een punt, in zommigen vrij fpits. De Maskers fchiinen zich te onthouden en de veran-
dering te ondergaan in de Hammen van rottige Boomen, alwaar ook dik wils zommigen van deeze Inzekten gevon- den worden, eenige op de Bloemen. LinnjEüs heeft in dit Geflagt vierentwitig zoorten,
waaronder niet meer dan vier uiiheemfche zijn, de ore- rige twintig altemaalEuropifche, en, benevens nog ver- fcheide naderhand ontdekte, in Sweeden waargenomen, In de zuidelijke deelen van Europa vond Hoftor Scwo- Li wel vijftienderleij S: ringkevers; Geoffroy zestien omftreeks Parijs. Het is dan te verwonderen, datdeHr. Geonovius dezelven van J*; Infekten van ons Land ' heeft uitgemonfterd ; daai men er zekerlijk verfcheidene zoorten van vind. SPRING.KOORTS , zie FEBRIS ERRATICA. SPRING KRUID, in 't latijn Caputia is een twee- ' jaarig zaai-gewas, waar van de twee volgende zoorten de voornaamile zijn. i.Groot.Spring'Kruid;Lathijrusmajor. Bauh. Pin.iOy,
Euphorbia inermis fruxicoja , ramis ficcis pungens, foliis ad tmbellastemisfapitts ovatis, floribusJolitariis. S^i.^ Monfp. Ji.; (Euphorbia umbella jubquinquefida fimplic'h "inv.oiuceliis ovatis ; pnmaris triphijliis, foliis oblongis >*• tegerrimis, caulefruticofo. Linn. Spec. Plant.~) 2. Klein Spring-Kruid, deeze verfchilt niet van de 1
eerftgenoemde zoort, als dat dezelve iets kleiner groeit of wel fmaller bladen heeft. Groeiplaats. In Engeland, Frankrijk, Italien enz. aan j
de kanten der Akkers, en is tweejaarig. Kweehing. Men kan die gewas voortkweeken, door
middel van het zaad in't laatst van maart of april, ineen goede losfe-, liefst fandagtige grond en open plaats te zaaijen. Kragt. Niets van dit gewas word gebruikt als alleen
het zaad, 't welk een heete opdroogende hoedanigh eid be- zit, en zeer fterkvan onderenen van boven, de water,- weij-en galagtige vogten purgeert; moet derhalven voor- zigtig, en niet anders dan bij fterke natuuren, en op de raad vaneen ervaaren Geneesmeefter, gebruikt wor- den. SPRING-MUIS, zie MUISEN, n.XV.pag.2209. SPRING-STOK, zie POLS. SPRITS, zie GEBAK , pag. êoo. SPROKKELMAAND, ookSchrikkelmaandgenoemc iu 't latijn Februarius> is de tweede Maand van °etJ:^j' |
|||||||||
spr;
|
|||||||||
•350»
|
|||||||||
-wijze gefehakeerd, gèlijkerwijs de Vleugelen; de Sprie-
ten die rotend zijn, beftaan uit vierentwiintig leedjes. De agterfte Schenkels zijn zwart met witte Tandjes, en loopen uit in vierKlaauwtjes; boven en behalve die der Voeten; de agterfte Dijen zijn, aan den onderkant rood. Het geheele Infekt ziet van boven, uit den bruinen, heb- bende de fpits van't Borstftuk tusfchendeVoorpooten , geelagtig. De Heer Geoffroy geeft de afbeelding van een
Springhaan, omftreeks Parijs voorkoomende, daar hij dê*n naam aan geeft van de Bloedkoleurige ; betrekkende ; daar toe niet alleen deeze zoort van Linioeus, maar ook die, welke Roesel onder de kleine Springhaantjes van Duitschland afgebeeld heeft, üitdebefchrijvingvan de- zel ven blijkt „ dat deeze niet alleen bont, maar zeer veran- derlijk van koleurzijn; ditzelfde heeft de FranfcheAu- theur ook in de zijne opgemerkt, fpreekende dien aan- gaande, als volgt. " Men vind weinige zoorten, die zo veel verandering
,, onderhevig zijn. Sommigen zijn minder dan een half, „ anderen ontrent een duim lang. In allen zijn deSprie- „ tencijlindrisch, beftaaande uit ongevaar vierentwintig „ Leedjes, en niet langer dan een vierde van het Lig „ haam. De Jongen zijn bijna geheel rood, met zwart ge- „ vlakt, hebbende het Lighaam alleenlijk van onderen, „ groenagtig geel. De Volwasfenen hebben het geheele „ Lijf groenagtig, en van onderen geeler,zijnde alleenlijk „ de Agterdijën aan debinnenkant rood. Een bijzonder „ Kenmerk is de gedaante van het Borstftuk, dat van bo- ,, ven een overlangse verhevenheid heeft, en twee ande- „ ren, wederzijds één, die, in't midden aan de eerfte ,, naderende, een zoort van Kruis maaken. Boven dien^ „ heeft deeze zoort tusfchen de Klaauwtjes aan 't end „ der Pooten, kleine Kusfenties, die veel grooter dan „ in de anderen zijn. Men vind dit Infekt op alle Lan- „ den". Van dergelijken aart fchijnt die zoort van Springhaa-
nen te zijn , welke Doftor Scofoli, wegens de kromte der zijdelingze van de gemelde verheffingen op het Borst- ftuk, de Halfmaanswijzen noemt, en waar van hij twee verfcheidenheden waarnam, ten opzigtevan dekoleur, hebbendedeeenedeKop, uitgenomen de Nek, het Borst- ftuk op zijde, en de Pooten roodagtig. Deeze waaien in de Velden van Karniolie niet zeldzaam. XXXVII. Looper; of Springhaan, die ongevleugeld
fs, van koleur uit den rooden bleek bruin; (Grijlluslocu- fla, colore levido incarnato, corpore aptero. Li NN. Sijfl. Nat.) Men heeft deeze zoort op de Landen in Sweeden gevonden, en zou dezelve gehouden hebben voor een PopofMasker, indien de paaring niet getoond had, dat het bijzondere Infekten zijn. Zij hebben de Sprieten draadagtig, ftomp en korter dan het Lijf, en behooren •tot de groote Springhaanen van Sweeden. SPRINGKEVERS, is denaam van een Infektenge.
Aagt, Jt welk hun zeer duidelijk van de andere onder- fcheid. Men vind, weliswaar, ook andere Torretjes die fpringen; gelijk wij dit gezien hebben in de Goud- haantjes en Olijphantjes, dog het fpringen is hun niet in 't algemeen eigen, en ook zo geweldig niet. Het werk- tuiglijk geftel, waar door onze Kever zulke verbaafende fprosgen doet, in evenredigheid die der Springhaanen overtreffende,is iets verwonderlijks. Men vind hier van cene 'volledige befchrijving, met afbeeldingen opgehel« dert, in hst 11 Deel der Vitgezogte Verband, bl. 309 enz. «yergenoomec uit <3e JU. Hdvetic. Vol. II, Wij letten |
|||||||||
ÊPR;
|
||||||||
3?or
|
||||||||
«tfsens de Tekening der meeîte Cbristenéft, Deezè
maand, heeft drie jaaren agter een agtentwintig, maar jn 't vierde jaar negenentwintig dagen, dat dan de naam van Schrikkeljaar draagt, bij voorbeeld in 1776, 1780, 17S4, 1788, 1792 enz., telt deeze maand 29 dagen. Omtrent den iSe. tot den 20^1?, treed de Son in het teken van de Fisfchen(y.) ; dezelve is veeltijds vorftig, en men heeft doorgaans in deeze en in de voorgaande maand de fterkftewintervorst. Ten aanz ien van den oorfprong der benaming van Sprok-
ielmaatid, vinden wij niet onaartig.'t geen daar omtrent Joor den Oudheidkundigen Heer Ant. deJIooy in des- zelfs Taal- Oudheid- en Oordeelkundige Mengelflukjes Dord. 17 JA- W> 28 en verv. is aangetekent, en waar van iet voornaamtte hier op uitkoomt. KiLiäAN leert ons , (zegt dien Heer) , dat het bij-
voeglijk woord Sprok , of Sporck, betekene breekelijk (ftagilis) gelijk dit woord in Gelderland, ook nog in die betekenis gebezigt word. Hier van flamt af het zelfltan- <]ig Sprokkel (cnmium), bij den zelfden te vinden, en te kennen geevende een afgebroaken tak, of rijs om te ver- branden. Van dit woord, meene ik dat de benaaming van Sprok-
Mmaand ontleend zij. Aithans ik weete zeker, dat in Gelderland, ten miniten op dehooge en houtrijke Velu- we, de fyïeekmanierfprokkelen, en gaan fprokkelen, voor hutleefen en opjaamelen onder de behoeftige gemeente zeer in gebruik is ; en dat zelfs dit fprokkelen aldaar zo zeer in zwang gaat, dat men wel onder voorwendzel van dor en afgewaaid hout en rijzen opteleezen , zich nietontzie liet leevende hout aantetasten, aftebreeken, en daar mee« de heen te gaan. Alwaarom ik ook meene, dat de Officieren en Schouten,
in de Steden en ten platten Lande, wel uitdrukkelijk in last hebben, dit misbruik, zo veel mogelijk te keer te gaan. En dus mogten al van ouds, de Burgers van Nij« meegen in het Rijkswald, van de groote boomen niets wegneemen, dan het verdorde hout, en de onderde tak- ken, die zij, op een karre ftaande, zonder egter op de wielen te klimmen , konden bereiken. Zie Smetius, Oppid. Batav. cap. III.. Maar mij dunkt, ik hoor hier weder vragen : Heeft
im ait fprokkelen juist in deeze maand alleen plaats, zo dat men dezelve daar van benoemd hebbe? Niet, alleen, ■Marwei, voornaamelijk. Want het is immers bekend, fee dat het boomgewas, door de barre winterwinden geflingert, niet alleen veel dood en verdord houd out- fit; maar ook hoe, inzonderheid in de maand Februari- "■h de Tuiniers en Boomplanters bezig zijn het geboom- te te zuiveren, en van verftorvene en overtollige tak- ken te ontlasten ; 't geen als dan veel rijzen enfprokkelen aanbrengt, welke den gemeenen Man tot brandftofFen kunnen verflrekken; te meer nog, wijl omtrent, en in °eezemaand, de te vooren opgegaarde brandftoffe veel a' hij den fchaamelen hoop door den nijpenden winter is verminderd of verteerd, waar door dezelve dus genood- zaakt word zich weder van nieuwe te voorzien , nu de fcherpfte koude langzamerhand beginnende afteneemen toelaat, dat dezelve zich buiten de poorten begeeven, om wat voorraad optezoeken. En dus zoude men niet onvoeglijk Felruarhis mar het
Jnoetjen, kunnen noemen Snoeimaand, gelijk onze Voorva- ders dezelve, naar de afgewaaide, of afgefnoeideS^ofc- *ew, genoemt hebben Sprokkelmaand. VI Deel.
|
||||||||
Werk in de Moestuin in deeze Maand.
Men maakt wederom Broeibakken voor fleek-[alaady
Vreeuwkroppen, radijs, kers/en, geelepeen ; als mede Broei- bedden voor champignons. Omtrent 't midden van deeze maand, plant men de con-
sommer s en meloenen, die men in de voorige maand ge- zaaid heeft over in een andere warme broeibak, op cir- ca drie voeten afftand van malkanderen, zodat ze altijd midden onder een glasraam koomen, en zulks van de con- commers, drie à vijf planten kringswijzeniet ver van mal- kander; maar van de meloenen niet meer als twee planter* te zaamen. Dog zo men nog geen concommers en meloe- nen in de voorige maand gezaaid heeft, zo moet zulks nu zonder verzuim in 't begin van deöze maand gefchieden, in een kleine bijzondere broeibak; die men daar na. zo als gemeld is, in een andere verplant. Ook zaait men in't midden of tegen 't laatst van dee-
ze maand in kleine broeibakken die niet te warm zijn, krop-falaad van de kleine geele zoort, voorts bloemkool en vroegefavooij-kool, om ze daar na in andere groote war- me bakken te verplanten; insgelijks porcelein, dog zon- der die naderhand te verplanten. Men legt ook turkfche flamboontjes in een warme bak,
om ze daar na in een ander, bekwaame groote enhooge warme bak over te plan ten; elke plant op één à* één en één vierde voet afftand, in 't verband, tot vroege fnijboont- jes ; op welke wijze men ook de vroege laage franfcht Juiker-erwtjes om ze vroegte hebben, cultiveeren kan, als men de regte vroege laage zoort^eeft, die niethoo- geralsvan anderhalf tot twee voeten opgroeit, en heel vol draagt, dog die men digter als de boontjes kan planten , en waarbij ook, zo wel als bij de gemelde flamboontjes kor« te takkige rijsjes moeten worden geftooken. Omtrent't laatfte van deeze maand kan men ook, in-
dien de grond open én handelbaar is, tegens een muur, ftaket of rietfchutting , op de zuidelijke of zuidoostelij- ke expoiitie, verfcheiderhande keukengewasfen tot ver. vroeging zaaijen, als fteek-falaad, krop-falaad, radijs, geele peen, fpinagie, kervel, franfche fuurling, fuiker- erwten, groote boonen enz., welkegewasfenmen vervol- gens bij.vorftig weer met riet-matten of houten luiken dekt, inzonderheid 'snagts, waar door men deeze keu- ken-groentens veeltijds vroeger kan hebben, als na ge- woonte in de open lucht, indien de koude niet al teftreng is, en men de gemelde kosten en moeite van dekking, niet ontziet, daarbij de grond bekwaam fandig, los, en warm is. Men fpit en bereid ie fandige en andere droogè lorfc
gronden tot de volgende gewoonlijke zaaijing, te weten, bij open en droog weer. Men ziet in de kelder na de nog overige keukengewas-
fen , als mede in de kuilen, gelijk in de voorige maand. Het is nn ook tijd om de wilge toornen te kappen, en van
derzelver daar toe bekwaame takken erwte en boone-rij- fen te bereiden; als mede wilge-pooten tot voortkwee- king, indien zulks nog niet in de voorige maand is ge« fchied. Vrugten van de Moestuin.
Men heeft nog raapén ofknollen en allerlei]' zoort van
kool en wortels, dog de wittte enfavooi kool word fcbaar-
fer, en de bloemkool en endivie hebben meest al gedaan.
Bij zagt open weer, heeft men uit de open lucht, fpi-
T t na-
|
||||||||
v
|
||||||||
SPR.
|
||||||||||
SPÜL
|
||||||||||
5568
|
||||||||||
nagie, kervel, peterfelie, fuurling,. vettt-kous-falaäe,
winter-kcufe, water kersje entaraxicum. De boerenkool is nu een fmaaküjk kostje, met goede varkens worsten of een ftuk gepekeld fpek. Werk m de Vrugttuin of Boomgaard te doen,.
Men vaart voort met het fnoeijen van boomen, boom'
Juiveren, en mesten gelijk in de voori'ge maand. In deeze maand begint men ook, bij bekwaam, droog
weer, allerleij ooftvrugten, inzonderheid fteenvrugten, als kersfin, pruimen, apricoofen enz. in de klove te en- ten, dewijl de ondervinding geleert heeft, dat hoe vroeger dezelve worden geënt, hoe zekerder ze voort- koomen. Nu breekt men ook de enten- ofent-rijfin van allerleij
zoortvan appel- en peer-boomen, dewelke men met haar afgebrooken einden , in de grond op een fchaduwagtige plaats fteekt, en aldaar tot de tijd van haare enting be- waart, moetende men zorg draagen, om altijd de enten te breeken van vrugtbaare en gezonde boomen ; en 't is iets dat van zelve fpreekt, al& dat men elke zoortom de goe- de order, afgelcheiden van de overigen,, behoort te be- waaren, Indien de grond open en bekwaam droog is,, zo kan
men nu ook allerleij tamme en wilde boom- en heesterge- was/en planten, inzonderheid in fand- en andere drooge gronden. Ook kan men als dan de pitten van appels en peeren, en
allerleij hardfchillige, tamme en wilde, de winter in zand ie meuken gedaan hebbende zaaden , zaaijen. Men fnoeit nu de druive-boomen, dat veel beeter is als
indien het laater gefchied , om dat ze als dan door het bloeden kragteloos worden. Men fteekt en legt in open weer, nu ookwijnfiokken
of druiven in; en men fteekt aalbefiën, kruisbefiën, en dergelijke heesters. Het is nu ook de tijd om de noodige wilde teenen te
vergaderen tot, aatibindingen der Efpaliers, en andere boomen. Een goed Hüishouder, ziet nu zijne ooftvrugten in de
kelder na, om die welke aangeftooken zijn, 't eerst te ge» bruiken, en de verrotte wegtewerpen. Fragten op haar best, of nog duwende in
deeze Maand. Van de Peeren. Museaal l'allemand , louwtjes-peer,
winter fuikereij, bergamotte foulers,. angelique de bourde- aux, befij dechaumontel, winter-bergamot, winter rousfi ■ let, colmar incomparable, foppen-peer, grootemogol, win- ter riet peer, en winter bon-chrétien. Van de Appelen-. Roode guldelir.g, kruis appel, vrouw-
tjes appel, winter-ftriepeling, dubbelde zoete guldeling, roo- de kroon oï aagt-appel, kantjes appel, zoete courtpendu, bruin- deling , witte-reinet, graauwe reinet, groene-reinet, wildjes appel, geele-reinet, winter citroen-appel, reinette nonpa- reil, reinette van aizema, anijs-of venkel-appel, reinette franje, reinetvanforgvliet. peppind'or, borflorfer-appel, gouden-reinet, pomme durant of kroppekruin, reinette de montbrun, nelguin, feete-veentje, drap d'or of cara&er- appel, courtpendu rouge, witte rilling, paasch-appel, ruomfche griet; pomvie d'apis, fpaanfchegiddèüng, dub- btlde ibode winter paradijs-appel, winter erveling, zoete graauwe reinet; zoete geele reinet, parmasn rojal, enk- lufi.J'er>aagje en eenige weinige anderen. |
||||||||||
Werl in de'Phifier- of Bloemtum in deßze:
maand te doen. Bij openen droog weer kan men.nu ranunkelsen ant,
»zon« planten > om het vermaak te hebben van deeze bloe. men die tot zulk een groote verciering van het parterre ver^ ftrekken, vroeg te zien bloeijen. Ook is deeze maand zeer gevoeglijk om aarde te berei'.
den, voor allerlei pot en andre fijne gewasfen; 'twelkge,. fchied door vermenging met oude ten eenemaalcn vergaan't mest, van verfcheidene dieren, kout of blad-aarde en fand • welke ftoffe men verfcheidene maaien, op verfchillende tijden in 't voorjaar ter degen onder een.mengt,en eindelijk, op een drooge fctjd dooreen hiertoeexpres vervaardigde en bekwaam gemaakte aardzeef werpt, om fijn te worden. Zie hier een voorfchrift om zodanige aarde toe te Hel-
len, waar bij ik mij in't kweeken van mijne bloemen en fijne gewas-fen, altoos uitnemend wel bevonden nebbe. Neemt oude vergaane koe-mest',.twee deelen; dko paardi< mest, één deel-; dito fchaape-mest, één deel ,• oude vergaan boombladen en afval van groentens, vier deelen ; groene los- fe vrugtbaare tuinaarde, drie deelen, rivier of meer-fani, twee deelen; enfalpeter, één of meer ponden , na data kwantiteit groot is. Deeze ftofFen mengt men in '(voor- jaar ter degen door malkander, en werpt ze daar na door een aard-zeef', om de grove deelen aftefcheiden, ende aarde fijn te hebben, welke.dus behandelt zeer bekwaam zal zijn tot allerleij bloem en andere gewasfen. Indien men gelegenheid heeftom vette lijmagtige aarde uit poe- len en.ondiepe meeren, waarin veel rietgroeit, te be- koomen, en daarvan twee deelen onder't geheele meng- zei doet, zo zal de aarde nog beterzijn; en.naar maa- te een gewas meerder fand bemint, kan men er -altijd wat meerderals hier voorgefchreeven is, bijvoegen. Indien het zagt weer is, kan men nu uitgelejene anje-
lieren'm de potten, met bovenftaande bereide aarde ge- vuld, verplanten, daar ze in zullen bloeijen, in welkte doen men niet te-veel aarde van haare wortels moet ne- men, en wanneer ze geplant zijn, is het; dienstig de pot- ten in een warme ftandplaats te zetten, dog niet tedigt bij muuren of heinigen, die dezelve fpillig zouden doen opfehieten, en haar met hoepels te.overwelven j opdat ze in kwaad weer met matten kunnen overdekt worden, ofwel, men moet ze in een afdak zetten dat van vooren kan worden geflöoten. Het is nu ook nog de tijd om auriculcCs en poliantlw
zaad, in tobben of bakken met ligte vette aarde, gevuld, te zaajen.plaatfende die zodanig datze totaprii de morgenfon kunnen hebben, als wanneer.zein een meer befehadiiwde plaats moeten worden gebr-agt-, en aldaar geduurende den gantfehen fomer blijven. Deeze zaaden moeten maarzeer luchtig met aarde overdekt worden, want als zij te diep leg- gen, blijven zij zomtijds één jaar in den grond eerzij °P' koomen, en verrotten inmiddels. Zommige Liefhebbers overdekken hunne zaaden niet, maariaaten die maar in de grond beregenen. Men legt een broeibak aan , voor tedere éénjaarige
Bloemen,, die vroeg in 't voorjaar moeten voortgezet worden, en welke anderzints gevaar loopen , om haar zaad niet rijp te maaken , zo als de amaranth , amarant- hoides, dubbelde bloeijende firamojiium, dubbelde bonte balfamine, en eenige andere. Ook moet men eenige tuberoofen in een broeibak zetten, om vroeg in den lo- mer te bloeijen. Men kan ook dubbelde ridderfpoorea op rabatten zaaijen, zullende deeze, die zo vroeg gf' |
||||||||||
3PR.'
|
|||||||||||||
SWt.
«aaid worden, indien zij wel gelukken," veel fterker
en zwaarder bloemen voortbrengen , dan wanneer ze Jater gezaaid zijn. Het zaad van dubbelde cMjnesfche asters móet nu ook op een warm rabat van ligte aarde, of in een maatige warme broeibak gezaaid worden, om de planten te doen voortkoomen ; dog zij moeten veel vrije lucht hebben, of zij fchieten te tenger op.. Planten nu in bloei in de Plaifiertuin,
Het moet heel zagt weer zijn, als wanneer in het liatst van deeze maand in de open lucht bloeit, winter yolfs-wortel, regte zwarte helleborus, zwarte helleborus met groene bloemen, helleboraster, narcisfo-leucojum, ee- nige weinige zoorten van lente-krokus, enkele anemonen*, lente varkens-brood, vroege witte en blaauwe hiacinthen, ßar-hiacintlun, perfiaanfcheiris, hepatika's, enkeldemwr- en eenige weinige andere. |
|||||||||||||
SSoj
|
|||||||||||||
en ander Ongedierte, waar door het Zaad opgegeeten,
en vernield word. Tegen het laatst deezer maand moet men de kroonen
der (lammen affnijden, die den voorgaanden fomer met vrugten geokuleerd waaren, omtrent vier of vijf duim boven de okulatie, altijd in agt nemende den (tam zoda- nigte fnijden, dat de fchuinte van de oculatie afloopt, op dat die niet mag benadeeld worden door het fap, dat uit het gewonde deel van den (lam vloeit. Indien het zagt weer in deeze maand is, zo maakt inleg-
gers van alle uwe harde buitenlandfche Boomen, die gif vermenigvuldigen wilt; wantzommigenderzelvenzijn te teder, om in den herfst ingelegd te worden, zijndede nattigheid van den winter , door vorst gevolgd, zeer fchadelijk voor deeze tedere Planten, wanneer ze zijn ingelegd. Ook kan men nu zommige buitenlandfche Boomen en
Heesters vermenigvuldigen, die moeijelijk van (lek of inleggers voorttekweeken zijn, door zommige vati hunne (lerkfte wortels af te fnijden, en die in ftukjes van vier of vijf duimen te verdeeien, vervolgens in potjes met ligte goede en mulle aarde te planten, en deeze potjes in een maatig warme broeibak te zetten, en met glazen toe te dekken, 't welk haar wortels na beneden, en fcheuten na boven doet uitfchieten, zo dat zij in één jaar redelijk groote Planten worden. Door deeze manier worden veele dingen voortgeteeld, dia anders op de gewoone wijze, zeer bezwaarlijk zija voorttekrijgen. Werk dat in deeze Maand in het Oranjehuis en
de Stookkas valt te doen. Indien het goed weer is met een zagte lucht, tnoeÊ
men beginnen de lucht in het Oranjehuis te laaten ko- men, dog dit moet in den beginne met omzigtigheid gefchieden, en nimmer de gtafen worden geopend, wanneer de wind fcherp is, ten minften niet aan do zijde daar de wind waait; want een fcherpe lucht in deeze tijd doet groote fchaade aan de Planten, terwijl ze nog teder zijn. Mijrtheboomen, Oranieboomen, Gerani- ums, en andere harde Planten, moeten nu dikwils met watervervrist worden,* maar doet zulks dikwils en maa- tig , want te veel vogt op een (luit, is haar in deezen tij J zeer nadeelig. Zuivert uwe Planten van alledoode en verdorde bla-
den , en roert de oppervlakte van den grond in de potten oftobben, dezelve fchoonmaakende van onkruid , enin- dien een wein ig zeer vergaane koe mest boven op de potten of tobben gelegt word, zal zulks zeer dienftig voor de Planten zijn. Het is nu ook de tijd om alle* de Spinne- webben weg te veegen, en het Oranjehuis over al fchoon te maaken, zijnde de zindelijkheid even noodzaakelijk tot de gezondheid der Planten, als tot die der Die- ren. Maakt Broeibakken, om- er teder buitenlandfch zaad
in te zaaijen, 't welk uirzeerheete landen gebragt word, in agt neemende de* mest wel te bewerken, op dat de Bakken hunne hette moogen behouden , en gelijkelijk zakken; want wanneer de mest niet gelijk geroerd, en met de vork neergeflaagen is, zakt ze tot gaten, 't welk een groot gebrek in zodanige Bakken is, om dat, wan- neer ze begooten worden , hçt water in de gaten loopt, en maakt, dat die plaatzen te nat zijn, terwiil andere deelen van den Bak-weinig ofgeen voordeel van dat vogt ontvangen. Dog zijn het maden van Bpomen of Hees- |
|||||||||||||
Harde Bvomen en Heesters nu in bloei.
Twee of drie zoorten van laurus-tinus, roode en witte p.perboowtjes, hafelnvoten, hamœmelis, manna geevende eifchenboom jpalm-boom, alaternus, phillijraa en eenige an- deren. Medicinaale Planten, die nu moeten
vergaderd worden. Verfcheidene zoorten van vrouwenhaair (trichomanes), •ttgel-kruid (alfine) , boom des leevens (aibor vita;), mans- chen (afarurn), aardveil (hedera terrestris), vrugt van tijpres en pijn-boomen (thijmelasa), aschgraauw aard lever- huid (lichen terrestriscinereus) , eenige zoorten van mos. In een voordeelig voorjaar heeft men viool bloemen (vio- la mania) , bloemen van hoef bladen (tusfilago), waterkers (nasturtiumaquaricum), en het is nu ook de tijd om het ƒ«!> uk den berken-boom te tappen. Werk in de Enterijte doen.
Men moet nu indien het weer gunftig is, de meeste
ïoortenvan harde Boomen en bloeiiende Heesters ver- planten; dog het weer niet voordeelig zijnde, is het beterditwat laater unterteilen. Indien men deinleggers der olm-boomen, linde-boomen, en andere harde Boomen ra Heesters, op St. Michiel niet heeft opgenoomen moet dit nu gedaan worden , plantende dezelve in de kwee- teij op rijen, die drie voet van malkander zijn, én haar anderhalf van malkanderen afin de rijen zettende, alwaar 2e vijf of zes jaaren kunnen blijven Maan", om fterk te morden, om haar te kunnen verplanten, waar ze blijven moeten; pe grond, daar men voornemens is, een Ënterij van
altiid groenende Boomen aan te leggen, moet nu zorg- vuldig worden omgeploegt, in agt nemende die te zuive- 'M van de wortels van aîlerîeij*fchadeüjk onkruid, in- zonderheid honds-gras, 't welk, indien het in de grond gelaaten word, zich met de wortels der nieuw geplante Boomen vermengt, en daar zeer nadeelig voor is, daar °ij ook bezwaarlijk valt uitteroejen. Daar de grond tusfchen de.Boomen in de Enterij in de
voorige maand niet omgerpit was, moet dit nu gedaan worden, m agt nemende, de wortels niet te befchadi- gen. of^r-rc0et m' k^anjenplmten, en her zaad, akers,
tbeßen van andere harde Boomen en Heesters zaaijen, »rgdraagende die met aarde te bedekken; want indien
1 eenige bloot gelaaten worden, lokken ze de Muifen |
|||||||||||||
Tt 2
|
|||||||||||||
ters,
|
|||||||||||||
s 50* Sfß;
terg, is liet beter die in potten met goede aarde tezaai-
Jen. en dezelve in een Runbak te zetten, om dat deeze zaaden veeltijds lang leggen eer ze uitfchieten, en wan- neer de bette van den Bak vermindert, kan die door de run te roeren, en eenige nieuwe daarbij te doen, wederom gemakkelijk vermeerdert worden. Indien het gebeurt dat eenige der Oranjeboomen door
kwaads behandeling of anderzints, zodanig hebben geleeden, dat derzelver kroonen verdord zijn , moet men die kort infnoeijen, in verfche aarde verzetten, en dan een maatig warme Broeibak in een glafen Stook- kas bereiden, waar in ze moeten gezet 'worden, om. haar in het vroege voorjaar te doen uitloopen, op dat haa- re fcheuten tijd mogen hebben, om voor den winter hard te worden; dog die verzettende, moet men oplettend zijn alle derzelver ichimmelige of verdorde wortels af te fnij- den, en de wortels en flammen van alle vuiligheid, die ze mogten verkreegen hebben, te reinigen; en wanneer ze in den Broeibak gezet zijn, moet men zorg draagen, dat de bette nie.t te groot zij, en haar dikwerf met water vervrisfchen, en zulks niet alleen aan hunne wortels, maar ook over alle de deelen van hunne flammen, dit zal de bast zagt maaken , en fterk doen uitfchieten. Wanneer nude.Son met groote kragt begint te fchijnen, zo moeten de glafen van het Oranjehuis-, met matten of kleden befchadtiwd worden, anderzints fehroeijen de bla- den , en de bast der jonge fcheuten verdroogt, 't welk hun ^eer veel doet lijden.... ,N ". ,...', Y De run in dé Bakken derStóokkasTen Heeft nu nodig op-
geroerd te worden, en het is dienstig om er in deezen tijd wat verfche«« bij te voegen, tot vernieuwing van de hit- te die nu begint te verminderen; want indien die niet in tijds vernieuwt word, lijden de Planten zeer veel ; dog dit moet -op een W3rme dag gedaan worden, wanneerde lucht zagt is ; want in zeer koud weer moeten de glafen niet ge- opend worden-, zo dat er.de r.un dan niet kan worden inge- bragt. Ter zelver tijd moet. men.de Planten ,.,die haare wortels-door de gaten van de potgefahooten hebben, in grooter potten verzetten; dog dit doende moet men op- lettend zijn, om de teere wortels niet te fchenden, want aulksgebeureude, hebben zij veel werk om het nadeel daar door geleden, te boven te koomen.. De bladen van de koffiboomen en andere houtige planten
in deRuiikas, moeten rui"van Ongedierte en vuiligheid gezuivertworden.coker allede verdorde bladen worden afgetrokken; welke indien.men ze er aan Iaat, de lucht van het Oranjehuis befmet. Ook moet het bovenfte der aarde in de potten dikwils worden geroerd, om baar pak- king voor te koomen, en het is iets dat van zelfs fpreekt, dat het.onkruid er altoos zorgvuldig van moet gewied worden. De tijd is nu nabij dat de Ananasjen haare vrugt laatetr
zien, en zulks gebeurende, verftrekt tot waarfchouwing. om ze tot derzelver bevordering dikwils nat te maaken» ook moet vooral de hitte der Stookkas wprden bewaard ; want laat mendie verminderen, zó krijgende Planten'een onaanzienlijke koleur, en daar bij wprd de vrugt kleinen van een flêgtèfmaak. Tegen het einde van deeze maand moet men wat verfche run bereiden, om Sojnerbakken voor de ananas/en te maaken, waar in ze in de volgende maand eenigen tijd moeten worden gezet; Dog dit is alleen ten aanzien van zodanige Pfanten te verdaan ; die in het ver- volg moeten draagen , en-afzetzels zijn van- het laatftê fatzoen, deeze moeten ook niet te vroeg in de bakken peurden ge££j;;1,tenjvv&^ |
||||||
RPR. SPTfc
de ftookfern want. voor het begin van april ïVde. warmte
van de run alleen niet voldoende voor de Planten. Zo- danige Runbedden, daar de vrugtdraagen.de Planten in worden gezet, moeten in het laatst van deeze maand met nieuwe run voorzien worden, inzonderheid zulke bed- den daar de heite van vermindert,- want word de run in dit faizoen niet op zijn behoorlijke warmte gehouden zo veragterd zulks buitengemeen de groei der Vrug' ten. ° In deezen-tijd moet men de aloës, euforbiums, toorts,
distels, meloen-distels, en andere tedere fappigePlanten weinig water geeven, dog deficoïdesj'en, fedums,kotile* j dons, dikwils bevogtigen, echter weinig op een ftuit dewijl veel nat tefFens, haar ook dikwils in deezen tijd doet rotten. Ook is het in 't laast van deeze maand, dat men watmwt
in gereedheid moet hebben tot aanlegging van een nieu. we Bak, om de tedere éénjaarige bloemen in te verplan, ten, want dit niet doende, zullen die niet vroegtijdig I genoeg bloeijen, om haar zaad voor de winter rijp te doen worden. , Wanneeer het weer in deeze maand, zich na voorgaan- I
de fterke vorst ontlaat, brengt men de zwaare dekking,, I als flroo-matten en dikke haaire kleden binnenshuis, voor I dat die nat worden, of zo die nat zijn moet men nietver- I zuimen dezelve voor af te droogen; dog de riet-mautr, I moet men nog, bij de hand houden, dewijl die nog dik- I wifs te ftade komen. Planten die deeze Maand in het Oranjehuis
en de Stookkas bloeijen Indiaanjche geele jasmijn, jasmijn met fcharlaakeh* I
booms-blad, fpaanfche jasmijn, geranium met fcharka- j ken-bloem-, geranium met een bonte bloem, verfcheide I zoorten vatificoides, boomagtige polijgala, turkschw- I kensbrood, afrikaansch grinskruid met omgeboogen bloe- I men , afrikaanfche. doria met tamme hertshoorn-blad, hermannia met elfen-blad, aloës van verfcheiden zoor- ten, anemonuspermusjen , tumera, euforbiums, «a«'- kruid met breede gekiuven bladen , malphigsa mali f«> nicifacie, jacobœa met ptirpere bloemen, cistus., bfij- boom, arum-œthiopicum,. mijrtho- cistus, narchjus, ƒ"«- bœus, mexikaanjche celie , exia's, warfonia,. mexiccM; fche oxijs met geele bloemen, afrikaanfche asters met pur- pere bloemen, ßßjrinchium, crinum,, paiicratium,coffÇ' na regàlis, indiaanjche gladiolus, indiaanjchearistohclnu met fcharlaaken bloem,. africaansch womkruid, de coratk boom, antholiza, en eenige. anderen. SPROT, zie HÄÄRINGEN, n. ll.pag.9Sz. "-,
SPROUW, zie SPREEUW.
SPRUIT-KOOL, zie KOOL,
SPRUXT-TIJD, zie FONDESCENTIA..
SPRUUW, zie SPREEUW.
• SPUIT, Eene Spuit is- een werktuig, waar meitë- j men het water opgezoogen door den zuiger, door eei I ce kleine opening perst. .. I De persfing van de lucht: drukt het water of ander
vloeiftof in-de holte der buis, zo dra de zuiger opge- trokken word even als in "de pompen; maar dan we- der word het langs de kleine opening der pijp-uj.^' dreven door de nedërdrukking van den zuiger; de wel' heid en hoogte waar mede het water werkt, hangen af van de wijdte van dé kleine p.ij-p » met. betrekkin» j tot de wijdte dèr groote buis, en van de kragt cler | SederdïukKiog. van den zuiger,, evenwel niet deeze^; * |
||||||
^
|
||||||
SiïJ.
|
|||||||||||
SPIJ SPU.
|
|||||||||||
5&Ç
|
|||||||||||
ring ïn de Maag en Darmen, hevige gemöedsrjWeegiri'-
gen, en andere gebreken van de ingewanden des Onder- buiks enz. De oorzaaken verfchillend zijnde, moet de geneezing daar na ook ingerigt worden. SPIJS VERTEERING; Kooking, oïVerduumng der
fpijfen in de Maag ; Ghilificatio ; Conço&io; Digeßio pri- ma,. De Spijsverteering is eene verrigting, waar door uit de gebruikte fpijfen een mel.kig of- voedend fap, etï een goede chijl bereid word, tot voeding van het lig- haam; en waar van het overige als overtollig zijnde, door de gewoone wegen word uitgeworpen. Veelen houden het Speekzel voor een onnut vogt,
welk zij meenen dat alleen daarom in den mond zich vergaderd, op dat het uitgeworpen word. Maar men- heeft gevonden dat het een vogt is, welk op de ma- nier van zeep werkt, dewijl het in ftaat is de oliag- tige en waterige deelen met malkander te verbinden} en zo een fap is tot Verteering der Spijzen zeer noo- dig. Wij gebruiken menigerhande levensmiddelen van verfcheidene beftanddeelen; en als deze alle aan ons- Lighaam gelijk gemaakt zullen worden, moeten ze ee- ne bijzondere menging, waar door zij meer overeen- komst met onze fappen krijgen, ondergaan. Op wel- ke wijze kon dit oogmerk bereikt worden , dan door dat de Natuur op alle wegen, die de Spijzen gaan moe- ten eer zij in ons Bloed koomen, zekere Machines plaat- fte, welke uit onseigen Bloed verfcheidene vloeibaare- ftoffen, die reeds de eigenfchappen onzes Lighaams had- den , affcheiden, en dat deeze Machines haare fappen zonder ophouden met de nieuwe Spijzen moesten ver- mengen, tot dat haare verandering geheel volbragt was. Deeze verandering begint reeds in den Mond. Behal- ven eene menigte van kleine Klieren in den mond, dia? haare vogten daar in uitftorten, heeft de Natuur agter ieder Oor eene groote Speekfelklier geplaatst, om fteed& een voorraad van Speekzel van bet Bloed af te fcheiden.. Deeze Klieren zijn voorzien met een Buis, die onzo> Wangen doorboort, en zich opent in de heiligheid van den Mond. Zo dra een fmakelijk lighaam de zenuwen der Ton- ge aanraakt, of ook zo dra wijonder 't kauwen der Spij- zen de Kinnebakken beweegen, worden deeze KIiereiï' gedrukt en geprikkeld, om hun Speekzel darze in voor- raad hebben, door de zo evengemeldé Büis'in den mond' uit te ftoiten. DeTong, de Spieren der Wangen, de: Tanden, alles komt te zaamen, oni-de nieuwe Spijzerï' met dit fpeekzel door en door te bearbeiden, en -zé reeds« in den mond te veranderen in een gïove P?.p, welke eer- ze in de Maag gebragt word , rijkelijk voorzien is; van' fappen, die met onze Natuur overeenkoomen. Wij pers- fen deeze Pàp in den Slokdarm ; éndit is 't-laatffe werk, dat wij in eenigen.opzigte willekeurig aan de verandering' der Spijzen doen; want al bet overigcgefchied zonder- dat wij het weeten, tegen onzen wil, en zonder dat wij het zouden kunnen verhinderen, al wilden wij. Zodra een brok in den Slokdarm gebragt is-; perst deeze heirr door de mechanismus, welke heai eigen is in de Maag; want door zijn' eigene zwaarte zou de Brok er niet koo-- men. Een Mensch die op zijn Hoofd ftaat, kan een glas Wijn uitdrinken, en brengt' den wijn als hij hem door- geflikt heeft, even zo ligt in de Maag, ais wanneer bij regfopftond, fchoon in dit geval dé zwaarte der-Spijzen veel meer iets tot het tegendeel moest toebrengen. Ds vezeltjes van den Slokdarm zijn zo gefteld, dat hij een brok eenigzints vóort'fchniff ; daarenbooven is de gebeele Slokdarm befproeidmeteen vogt uit kleine Klieren ,.welk; T.t 3 de: |
|||||||||||
ftandigheid, dat de kleine pijp meerder tegenfland bied
hoe zij naauwer is. Dû ftraal water of vogt, welke opgeperst word, rijst
hooger naar maate dezelve meerder geboogen is naar den grond, want hier in hebben alle dezelfde wetten plaats, als bij de fonteinen; waar over de Wijsgeeri- ge werken , inzonderheid van de Heeren P. v. Mu- schenbroek ,. en 's Giuvesande moeten geraadpleegd worden. Spuiten nu hebten allerlei] gebruik, en allen wer-
ken zij door nederpersfing van den zuiger, zo wel in brand, huis, hand en tam-Spuiten. Maar tot heelkonftig gebruik, bezigt men ijvoore of
elpenbeenen Spuiten, die minder goed zijn dan de me- taaien, van zilver, of tin, omdat het vogt in het el. penbeen intrekkende de fpeeling van den zuiger belet; 't welk minder goed is naar maate het Spuitje kleiner, of- in teerer deelen werken moet. Best is daarom dezelve van tin, o*p de draaibank gedraaid, te laaten maaken. De OudeHeelkonftenaars, gebruikten tot het infpui-
' ten van bekwaame geneesmiddelen in de pisblaas, in het gedarmte of andere holtens, de blaas van eenig Dier, vastgebonden om eene houten elpenbeenen , of andere pijp-, en als dan gooten zij die vol met het geneesmiddel en drukten dezelve, boven toegebonden zijnde toe, met de hand. Deeze wijze van*Spuiten is eenvoudig, en pleeg nog tot over weinige jaaren, bij de Vroedvrouwen in zwang te gaan, om clijsteeren te zetten aan Vrouwen ; dog is thans buiten gebruik, om de gemakkelijke verkrij- ging van tinnen Spuiten, die evenwel minder goed zijn en eerder kwetzen. SPUMA, zie SCHUIM.
SPUMA LUNiE, zommige Schrijvers hebben zich
van deezen naam bedient, om de Tulkraeiis te beteke- nen. SPUMA LUPI, is de naam door een ige Mineralis-
ten aan de arfenicaale ijzer-erts gegeeven , welke zwart/is, blinkende, en tot kleine crijstaltjesgevormt, welkecot een rood poeijer worden, wanneer men dezelve fijn wrijft. Zij gelijkt na decrijstallen van tin-erts, en word dik-'- wils in de mijngroeven van dat metaal gevonden, 't welk men er zorgvuldig moet affcheiden, voor en al eer het zelve te finelten, om dat het aan 't tin een flegte hoe- danigheid bijzet. Deeze zelfstandigheid is zodanig, hard, dat men er evenals met Staal vuur mede kan flaan. Men vind er van een teerlingfche gedaan- te, geftreepte, en half. doorfchijnende. De Duitfchers noemen deeze ftofFe Wolfram of Wolfsfikuim. Zie hier verder over W^LtERii Mineralogia. SPITKE-NÄRDE; Nardus vulgaris, zie LAVEN-
DEL. SPIJKER, zie CL AVUS.
SPIJK-OLIE, zie LAVENDEL.
SPIJSKOOKING', zie KOOKING.
SPIJSLOOP ; Lienteria ; Fluxus chijlofus ; Diarrhoen
Mjumtorum; is een zodanige Buikloop, waar door de genoomen Spijzen, zo als-ze genuttigd zijn, zonder verteering, dikwils met pijn wederom ontlast worden. Detzelver oorzaak is aan een gebrek in de Maag en Dar- men toe te fchrijven ; want derzel ver vezelen (fibrce) trek- ken zich als dan niet wel te zaamen, zo dat de genut-- tigde fpijzc niet verteerd, maar door dé wormswijze oeweeging der darmen (motusperifialticus) wederom-uit- geworpen worden. Gelegentheid tot dit gebrek geeft «ene. verkouding, overdaad, als mede eene verzwee* |
|||||||||||
SPIJ.'
|
|||||||||||
SPIJ.
|
|||||||||||
Ijor
|
|||||||||||
dat Vogels die zo eene Maag hebben, fleenen -, fanden
hard koorn veteeren; dat de Struisvogel zelfs ijzer, en dat een Kalkoen vierentwintig Okkernooten, die d'eene na de andere in zijn Krop gettoken worden, in weinige uuren vermaalt en verteert. De Heer de Reaumur bragt in de Maag van een Kal-
koen, eene looden pijp, welke zo llerk was dat de Maagze niet kon plat drukken. Hij (lak er gerstkorrels in.om te be- proeven of een ontbindend vogt in de Maagze zou kunnen verteeren, als ze in eeneopene pijp voor de drukking veil/g lagen. Na vierentwintig uuren , vond hij deeze korrels weder in de pijp en merkte er, behalven eene kleine uit- dijing van de vogtigheid, geenede minde verandering aan. Een Eendvogel die meteen zo goede bekwaamheid om vleesch te verteeren begaafd was, dat zij alleen, in zeer korten tijd, elf andere in (lukken gefneedene End- vogels, die men haar voorwierp, volkoomen opvrat en verteerde, behield een klein ilukje osfenvieesch in ee- ne looden pijp geheel onveranderd bij zich. Het is der- halven zeker, dat de Verteering in de Maagen deezer Dieren niet door een ontbindend fap, welk de Spij. zen haaren zaamenhang kan beneemen volbragt word, hoewel het niet te lochenen is, dat hun Maagfap zeer noodig moet zijn, om de vermaalene Spijzen te ver- dunnen. Om nu' uit deeze Proeven niefte befluiten, dat de Ver-
teering bij alle Dieren door een geweldig wrijven der Maa- ge verrigt word , moet men ook weeten welke Proefnee- mingen de Heer Reaumur te werk gefteld heeft met Dieren, die in de plaats van een vleefchige , eene vlie- zige Maag hebben. Van deeze laattle zoort zijn de Roofvogels, welke geen Spijzen uit het groeijend Rijk maar alleen vleesch gebruiken, en alles wat hunne Maag in ééne periode der Verteering niet kan meester worden, door een vrijwillig braaken weder overgeeven. Zulk ee- nen Roofvogel wierden kleine opene pijpjes van blik, dis niet ligt zich lieten piatdrukken, bijgebragt; enhij braak- te ze na vierentwintig uuren onbefebaadigt en zonder in- drukking weder uit. Een Kalkoen zou ze zeer ligt ver- plet hebben. De Heer de Reaumur maakte voor de beide openingen der pijpjes een roofter van gaarn, welk de Vogels, dewijl het iets uit het groeijend Rijk is niet verteeren. Dus kon een (luk vleesch, welk hij er in (lak, daar niet uitvallen, houdende echter het Maagfap den vrijen toegang in de hoiiigheid. Het Dier hield het vierentwintig uuren bij zich, en braakte het toen we- der uit, zonder dat het gaarn iets verfchooven of ont- bonden was. Dog het vleesch wasin eene weeke wic- agtig graauwe brij veranderd , tot omtrent het midden van de pijp, alwaar het nog wat roodagtig, vast en on- verteerd was. Deeze Proeven dikwils herhaald zijnde, hadden altoos het zelfde gevolg. Het vleesch wasgeen- zins verrot, maar had alleen een zwakken reuk, zonder te (linken. De Heer de Reaumur (lak Beenderen in de pijpen, en vond ze na vierentwintig uuren zo ver- teerd,' dat er, behalven een weinig gelei, geen fpoor meer van overgebleeven was. De allerbardfte Beenderen verdweenen dus in de Maag van den Roofvogel, zonder dat de drukking en wrijving hier toe iets hadden kun- nen doen. Daarenteegen bleef de Gerst, Weit en andere voortbrengzels van 't groeijend Rijk in de pijpen onver- teerd ; zelfs was een (luk je broodkorst wel wat week daar ingeworden, maar niet in Pap verandert. Een (luk van een rijpe Peer kwam, na vierentwintig uuren in de Maag des Roofvogels gelegen te hebben, wederom voor den dag,zon- |
|||||||||||
de Spijzen terwijl ze er doorgaan, afwisfcbeti, en met
»ich vereenigen, zo dat zij ook op deezen weg reeds meer verandering ondergaan. Uitdeezen Slokdarm, welke ag- ter in de Borst nederklimt, en door het Middelrift, dat de Borst van den Buik affcbeid, heen dringt, gaan de Spij • zen in de Maag, welke onder de Borst van de linkerzij- de naar de regter toeh'gt. Men zoude ze een verwijd- den Slokdarm kunnen noemen , in wiens hoiiigheid, nu grooter geworden zijnde, de Spijzen zo lang blijven, tot dat ze daar in grootendeels ontbonden, vermurwd en in eenedunne Melkfapverandertzijn, welke dan tot de ver- dere bearbeiding overgegeeven word aan de lange rij der Darmen, die men moet befchouwen als eene verlangde en vernauwde Maag. De kragt der warme lucht en der dampen in de be-
flootene Maag; de menigte van de vloeibaare Moffen, welke de openingen derkleinfte Slagadertjes uitlaaten; de geduurige verwisfelende beweeging enpersfingder Maa- ge, deels door haare eigene Vedelen, die baar zonder ophouden beurtelings zaamentrekken en verwijden, deels door't kloppen haarer Slagaderen, deels ook door de be- weeging van't Middelrift, de BuiKfpieren en de overige nabij gelegene deeien: eindelijk het geduurig van boven toevloeiende Speekfei, dit alles brengt iets toe tot de vol- volkoomene ontbinding en verdunning in de Maag. Men moet echter niet geloovcti dat de Verteering in de Maag bij aile Dieren op dezelfde wijze gefchied. Pe Genees - heeren waaren het in vroeger tijd lang niet eens, of de Maag dit groote werk verrigttedoor het wrijven der Spij zen, dan ofdefappen, welke ze in zich onthoud, eene zekere zoort van ontbinding te weeg bragten? De be- roemde Heer de Reaumur was deeeifte, die door zijne fchrandere proefneemingen bewees, dat de Verteering ïn't eene Dier op eene geheel andere wijze gefchied , dan in't ander, en ik kan mijnen Lezeren deezezaak opgeene manier beter verkiaaren, dan door een ige van 's Mans nut- tige waarneemingen hier plaats te geeven. Zommige Dieren hebben eene zeer dikke vleefchige
Maag van een vast weeffel, gelijk, bij voorbeeld, de Hoenders, Duiven, enz. Bij andereDièren is de Maag wijd, dun, en gelijkaaneen vliezigenzak; zoeeneMaag hebben de Menfchen en de meeste viervoetige Dieren. Ook ziin er Dieren , die beide deeze zoorten van Maa- gen te gelijk hebben, wordende dan totonderfcheiding de eene de Krop, en de andere de Maag genoemt. De dikke vleefchige Maagen verteeren door het ingenome- ne klein te wrijven, en gelijken hier in den Molenfteenen, welke de fterkfte Lighaamen vermaalen. Deeze Maagen hebben haare vloeibaare floffen alleen noodig om de Spij- zen te verdunnen, maar niet om ze eigenlijk te ontbin- den. De Hoenders, Eendvogels en Kalkoenen wrijven bolletjes van dun glas ligt in de Maag, tot poeijer. De Heer de Reaumur liet ze korte holle glafene pijpjes ee- ten, en vond dezelve na vierentwintig uuren in de Maag deezer Dieren voor 't grootfte gedeelte van een gefpou- wen,, even als waare dit door een beitel gefchied. Ee- nige kleine (leentjes door de kragt der Maage in de ope- ningen der pijpjesgedreeven zijnde, hadden dit verrigt. Een onbindend middel badde ze onmogelijk in tweën kunnen fpouwen Kleine blikkene pijples booden even weinig weder-
fland aan het peweld der Maage, en wierden meestal vol- koomen plat zaamengedrukt, of zomtijds ook openge- rold gevonden. Aangezien deeze verbaazende kragt der Maag, kan men er zich niet meer over verwonderen, |
|||||||||||
SPIT.
|
SflJ.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
350?
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der dat het eenige verandering ondergaan had, behalven de Spijzen vermengen. Daarenbooven zijn in de Dar-
dât het wat weeker geworden was, waar toedevogtigheid men zeer veele andere Klieren, die haare vloeibaareitof- en warmte der plaatze, al waar bet gelegen had, het mee- fen tot eene dergelijke vermenging vrijwillig aanbieden, de [chèen gedaan te hebben. en alle te zaamen een Sap , welk veel overeenkomst met Uit alle deeze Proeven blijkt buiten tegenfpraak, dat het Speekfel heeft, van het Bloed affcheiden. De Gal
iedere Maag op haare eigene wijze verteert ; dat de Ver- zelve heeft de natuur eener zeep, helpt veel tot de Ver. teering bij Dieren met vleefcbige Maagen voornaamlijk teering, en word nooit febadelijk, behalven als ze of in doorde wrijvende kragt der vleesch-vezelen, dog bij Die- al te groote menigte zich uitftort, of in de wegen der ren, welker Maag vliezig is, meer door een bijzonder Verteerinae verderft, of in het Bloed blijft. Men zou- ontbindend fap volbragt word ; dat dit Maagfap bij ver- de te veel van mij vergen , als men verlangde , van fcheidene.Dieren alleen zékere zoorten van fpijzen ont- mij te verdaan, waarom zo veelerhande fappentotde bint, en de andere onveranderd laat; en dat de neiging Spijs-verteering noodig-zijn, en wat ieder Sap in't bij. deezer Dieren tot het kiezen van hun voedzel, naardee- zonder daar eigentlijk toe helpe? 't Is mogelijk, dat ee- ze ontbindende kragt van hun Maagfap zonder hun wee« nigen mijner Ampstgenooten dit weeten; maar ik ben ten, ingerigtis, dat dit Maagfap bij 't eene Dier'regt te- geene verzaamelplaats van derArtzen Geleertbeid, het genftrijd ige Spijzen verteertmetdievan'tandereDierjen welk omtrent zo. veel zou zijn als eene levendige Po- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ndelijk
|
lemica.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In den twaalf vingeren Darm wordt buiten twijfel de
Verteering voor 't grootfte gedeelte volbragt. De Melk« brij wordt daar in zo zeer verdund, doorgekookt en ge« zuiverd, dat ze ten deele verandert in een vloeibaar Melkfap, welk ïeeds hier, dog nog veel meer in den daaropvolgenden wijden Darm, die vol vouwen is, van eene oneindige menigte kleine openingen, welke in den inwendigen Rok der Darmen te zien zijn, ingezoogen en vervolgens naar 't Bloed gebragt wordt. Ondertus- fchen houdt in deez' tweeden Darm het verdunnen nog niet op; want het Melkfap wordt nogal voort vermengd met de vloeiftoffen veeier Klieren en met den vogtigen hebben ingebragt, waarom naamlijk, het eerde gefteïd waasfem dien de Aders uitdampen. In den derden Darm zijnde, de Maag zich zelve niet ftukken wreef, en waar. wordt het Melkfap insgelijks verdund en ingezoogen; om het andere middel tot de Verteering, te weeten het en al wat deeze kleine zuigende openingen van deRok- ontbindend Sap, alleen de Spijzen en niet de Maag zei- ken der Darmen naar zig trekken,gaat doordeezen weg ve ontbond en verteerde, houde ik niet zo gemaklijk over in veele kleine Melk-Aders, welke in grooten ge- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dkazVw
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
optelosfen, als veele Theoristen zieh verbeeld hebbeft
Aan de Kreeften immers zien wij, dat zo iets mogelijk is, en in de daad verteerd een Roofvogel of een Eend de ruwe Maag eens Vogels van zijn Geflagt met geringe moeite; eene omftandigbeid welke den Geleerden Heer Hamberger, toen hij in zijne- Phijfwlogie Pitcarn's gevoelen wederleide, niet fchijntin de gedagten gekoo- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
falle zig veiTpreiden door liet zogenoemde Darmjcheel of
Darmfcheidfel, zijnde een dun Vlies, dat van buiten aan de Darmen vast zit, en waar in men na de Verteering het witte Melkfap duidelijk ziet ftroomen. 't Is waar- fcbijnlijk , dat het verteerde Melkfap in deeze kleine Melk-aderen ook nog verder verdund wordt, want men- heeft waargenomen , dat deeze Melkaders op haaren; |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men te zijn. Eindelijkkan ik ook, wegens al hetgeen weg in 't Darmfcheidfel twee of driemaalen , zekereKlie-
'k gezegd heb, niet begrijpen, hoe onze Theoristen met ren ontmoeten , en dat zij fteeds als zij agter dezelve we- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zekerheid uit Natuurkundige gronden kunnen verklaa- der voor den dag koomen, om haaren loop te vervolgen,
■en, watderede zij, dat verfcheidene zoorten vanSpij- eene grootere middellijn hebben, dan te vooren; zodat |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zee, voor onze Natuur en Verteeringskragten best ge>
jdiikt, en welke artzenijën bekwaamst zijn, tot' het ver- |
men reden beeft, met den Heer Hamberger te geloo-
ven, dat deeze Dnrmfcheidfds-Klieren haar fap mede- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weken der Verteeringe. Ik béb daarom altijd geloofd, deelen aan deeze voedende Melk, die uit de Spijzen be-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men in alle deeze dingen veel meer aan de ondérvin-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reid zijnde, door haar been gaat. Men vindt eindelijk.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
"'ng> dan aan de Natuurkundige'gronden'zich houden ook op die algemeene vergaderplaats, waar alle de Melk-'
"loet: en is dit waar ten opzigte van zulke artzenijën, Aders op 't .laatst te zaamen koomen , nog al meer nieuwe blijken van fappen onzes lighaams; al het welk .
ons fchijnt te toonen, dat geen druppel voedend.fapv-, in ons Bloed gebragt wordt,, of bet beftaat reeds voor het grootfte gedeelte uit de eigene vloeiftoffen onzes lighaamft De vergaderplaats der Meikaderen is een vliezige Zak, ,
doorgaans de Gijlzak genoemd', welke, agter in den Rug- bij het begin der Wërvelbeenderen der Lendenen'ge- m zijn langte ty/aaifvingerige Darm plaatst zijnde, van daar in de Borst oprijst, gelijk e-n weerg[as.-pijp uit haaren bol, dog mee dit onderfcheid*,,
dat de Buis-, die dus haaren oorfprong neemt, vervol- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
"
t
w
z
v
^
b
P
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gens in meer kleinere Buisjes , welke dikwils wed:r
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
K>
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'ergenoemt word, koomen Buizen, welke in deezen zaamenloopen , verdeeld en met veele'ploojen voorzien
Uarnizich onilasten, en de GaïètiiittM.yietsMap^Qi is. In deeze Bonthuis , welke ook de Gijlkider "of Gijl'
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SPIJ.
Wortel; word de Plant of Wortel genoemt, die een der
eerfte Lentebloemtjes voortbrengt. Dit kruid heeft geen bladen, maar beftaat geheel en al uit de Bioemftengel• zijnde de Bloemen éënbladig, onregelmatig geflooten • en daar op volgen twee gedeelde peulen. De Wortel is fchubagtig, zeer bitter, en dient deswegen in verftop. pingen der Ingewanden; zie ook OROBANCHE, n, II. pag. 2481. SQUATINA, zie HAAIJEN,«.IV,pag.092.
SOUILLA GIBBA, zie GARNAAT.
SQUINANTHUM ,zie KEMELS-HOOIL.
SQiJINANTIA, zie KEEL-ZEER.
ST, is eene uitdrukking, waar van men zich gemeen»'
lijk bedient, om ftilfwijgen te beveelen. De Romeinen fchreeven die beide letters op de deuren
van hunne eetkamers, als of zij daar mede wilden zeg- gen, Sed tace of Silentium tene. PoEPHiRius merkt aan, dat de Ouden het als iets hiel-
den , dat den godsdienst medebragt, om bij het in en uit. gaan der deuren geen enkeld woord te fpreeken. STAAL, in't fransen Actes, welk woord volgens
Menage afftamt van Aciarium, waar van de Italiaanea Acciaro, en de Spanjaarden ^zero ge'maakt hebben,- dog aciarium, acciaro, & azero , koomen alle van acies af; waar van Plinius zich in de plaats van het woord ch- lijbs heeft bedient om Staal mede te betekenen. De la- rijnen noemden het Chalijbs, om dat het eerfte Staal dat bij h un geen naam heeft gehad, zo als men zegt, uitSpan- jen kwam, daar een vloed was Chalijbs genoemt, waar van het water buitengemeen dienftig wierd bevonden, om het Staal te harden. Het Staal Scheikundig befchouwt, is niet anders als
Yzer, door konst tot een bijzonderen ftaat gebragt, 't welk eenige veranderingen in derzelver hoedanigheden en eigenfehappen te wegebrengt; maar die hoedanighe- den zijn wezentlijk dezelfde als die van het Yzer.ditwil zeggen, dat het Yzer en het Staal geen twee verfchillen- de, maareen en het zelfde metaal zijn, in twee toertan- den ; om welke reden , wij onze Lezers wat de kennis- fe van de grondeigenfehappen van het Staal betreft, ïfl het artijkel YZER wijzen. Hier zullen wij alleen be- fchrijven, hoedanig het Staal word vervaardigt. Om het Staal te verkrijgen, verkiest men middelma;
tig dikke ftaven van zuiver en best Yzer, plaatst dezel- ve tusfehen zodaanige Stoffen, die zeer veel en zuiver phlogiston bevatten , zonder dat er echter zwavel onder vermengt zij, als bij voorbeeld , uitgedoofde kooien, hout' asch , beenen, hoorn, leder, haair, enz." De deelen der Dieren zijn echter om derzelver fijn en overvloedig phlogiston, debekwaamfte. Men dekt en fluit deeze Va' ten nauwkeurigmet een fteen en leem, en plaatst dieee- nige uuren lang in een egaal vuur. Eindelijk wordende ftaven, die niet in gewigt vermindert zijn, fchielijk in koud water gedompeld. Ook heeft men nog een andere manier om 't gemeene ruuwe en niet fmeedbaar Yzer, of deszelfs ertz, door fmelting tot Staal te brengen,' dog zulks is veel flegter. Het gebruik van dit metaal ftrekt zich tot in 't oneindi-
ge uit, tot het vervaardigen van allerlei gemaakkelijks en noodzaakelijke werktuigen en gereedfehappen, die men volftrekt zonder deszelfs behulp zonde ontbeeren. Maar het geen er't gebruifr, nog veel algemeener van# maakt, is dat men na willekeur , derzelver bardheid en taaiheid kan maatigen en verfcheiden doen worden . het geen alleen van het koelen of lesfehen, 't welk de Frau- fchen •
|
||||||
,3$c* «PIJ.'
'Gijl-voerder genoemd wordt, klimt het Melkfap uit zij-
ne vergaderplaats omhoog, en legt dus zijn laatften weg naar het Bloed af. Want boven aan de linkerzijde van de Borst, opent zig eindelijk deeze Buis in een Bloed- ader, en wel door middel van een beweeglijk klapje, welk zo geplaatst is, dat het door het voorbijloopend Bloed toegedrukt wordt, en dus de Buis fluit,- waarom de aandrang van het toevloeijend Melkfap uit de Buis in het Bloed fteeds giooter moet-zijn, dan die van het Bloed, weik door deeze Ader heen loopt. Dus verhindert het Melkfap door zijn fterkeren aandrang, dat het Bloed niet in de Borstbuis koome ; welken dienst ook vee- len gemeend hebben dat het gemelde klapjedeed; dog dit gevoelen is voornaamelijk door den beroemden We- del tegengefprooken. Men begrijpt ligtlijk, dat bij alle de verandering der
Spijzen in de wegen der Verteering, altoos eenige dee- len moeten.overblijven, die op geene wijze zo verteerd kunnen worden, dat ze een dun genoeg fap uitleveren, om in de fijne Buisjes der Meikaderen te dringen. Hoe zal het nu gaan met deeze groove overblijfzels der Spij- zen? In deMaagwaaren ze nog vermengd met datalge- meene deeg, v/elk in den twaalfvingerigen Darm over- ging. In deezen en in den tweeden Darm wordt het vloeibaare van deeze Brij zodanig verdund, dat het zich liet opflurpen van de dorftige Monden der Meikaderen; en dus verloor de overige masfa grootendeels haare vloeibaarheid. In den derden Darm duurde dit nog al voort, en het geen van de Brij overbleef, werdt hoe langer hoe dikker. Hier was het, daar ik er zo even van afweek,om den loop van 't Melkfap tot in het Bloed na te gaan. Laaten wij nu wederkeerenom te zien, waar deeze groove iloffen o.p ^t laatst blijven. ■ De Darmen hebben eene beftendige wormswijze of 'wentelende beweeging,wehe inden natuurlijken toeftand van de Maag af nederwaards gaat, en al het vaste, wat zij in zich bevatten, gemaklijk naar .beneden perst. De kragt deezer beweeging had de dunnere Brij , vermengd met het Melkfap, tot in den derden Darm gebragt; en nu brengt ze dezelve, fchoon veel dikker en vaster, In den vierden, vijfden en zesden Darm. De drie laat- fte Darmen zijn dikker van Vliezen dan de eerften; en men ziet er zeer weinige Melkaders aanhangen, welke nog iets vloeibaars uit de groove masfa opzamelen.. Als nu de groove en bijna geheel uitgedroogde overblijfzels, tot aan het einde van den laatften Darm gekoomen zij'n, zouden ze daar een zeer langzaamen en gednurigen uit- gang vinden, het welk allen Dieren zeer lastig zou val- len, indien niet de Natuur deeze laatfte opening om- ringd had met eene Spier, 'die ze toefluit. Derhalven verzamelen zig de overblijfzels van iedere Verteering allengskens in deezen Jaatften Darm , en blijven daar zo lang, tot dat de persfing en verwijding, die ze te weeg brengen., ons een onaangenaam gevoel doet gewaar wor- den, 't welk ons noodzaakt, de kragt van de Spier, die den Darm fluit, door eene tegengeftelde kragt te over- winnen. Wij haaien naamelijk onze Long vol lucht, houden den Adem in, op dat het Middelrift de Darmen van boven drukke, en werken te gelijk metdeBuikfpie- ren,.om de'Darmen ook in hunnen omtrek zaamen te drukken. Deeze drukking doet de zaâk af, en wij ont- lasten ons van hetgeen onbruikbaar voor onze Natuur was, op eene plaats, die wij allen moeten bezoeken. SQUALI, zie HAAIJEN, pag. qSi.
SQUAMARIA; Jnblatum; Schulp, of Schubhen-
|
||||||
STA.
|
|||||||||||||||||||||||||||
STA.
|
|||||||||||||||||||||||||||
35»$
|
|||||||||||||||||||||||||||
fcben trempe noemen, af hangt. Hoe neeter het Staal den dood, in iet water gelegt, fplijt in fchilletjes, in
is wanneer men het hard, en hoe kouder het water dat vieren , agten enz. ; eindelijk zonderen die zich van
men er toe gebruikt, hoe harder het zelve word; maar een, en vertoonen eene dubbelde hijacinth, dit is een
niaate men het door dat middel eene meerdere hard- fchoon verfchijnzel als men een Osfen, of Honden, of
heid bezorgt, hoe broofer en ligter breekende het ook zo men de gelegenheid heeft een MenfchenOog daartoe
teffens word. Deeze zo fterke harding, is noodzaake- bezigt. Gelijk nu dit naar den dood fplijt, en donker
lijk tot zommige vijlen en eenige andere werktuigen om wordt, zo gefchied dit ook bij bet leeven, en het Oog
|
|||||||||||||||||||||||||||
zeer harde lighaamen te bewerken. In tegendeel, hoe min-
dertet hetSfaa/is wanneer men het hard, en hoe minder koud het water is, hoe minder hardheid het ook aanneemt, |
|||||||||||||||||||||||||||
word na graaden donkerer, dat is witter, en de pupil
wijder open. Evenwel dient men te weeten, dat niet altoos deeze |
|||||||||||||||||||||||||||
maar dan behoud het ook meerder taaiheid, en maakt fpiij'cing zigtbaar is of plaats heeft, want zomtijds is er eene-
|
|||||||||||||||||||||||||||
egaale kleur, wit, of geelagtig, en dat zoort noemden
de Grieken Glaucima, en de hedendaagfche Oculisten Melk-Staar. En inderdaad, als deeze door de gewoone Operatie word aangevallen, loopt zij weg en verfpreidc zich door het Oog, als melk. Daar zijn dan twëerleij Cataracten, en zo gij wilt vee«
lerleij; dog de melk en gefpleeten CataraS, zijn meest voorkoomende ; zomtijds is de CataraÏÏ als een hagel, en drijft op en neder, zomwijlen -is zij zo vast aan het Drui- venvlies, dat door de beweeging van bet ooglid, hetge- heele druivenvlies drilt, en zeer zigtbaar fchud; zijzijn zomwijlen zeer hard, en of fchoon wit in het aanzien, donker geel, en bruin, als zij er uitgenomen worden. De beste zoort is de gefpleetene, voor al wanneer die
niet zeer oud is, en deeze kan best geopereerd worden, als de Lijder de Oogen (Hl kan houden ; zommige immers vooral die van kindsbeen af, deeze ziekte hebben, he» weegen het Oog geduurig heen en weder, en verkrijgen eene hebbelijkheid daar van, die zij nooit overwinnen können. Manier om de Cataraïï te onderzoeken.
Men plaatst denLijdervlak over het licht, ofwel zo, dat het zijdlings in het Oog valt ; men doe hem de beide Oogen fluiten.; dan plaatst men de vier vingeren van de handen op de flaapen des hoofds, en de duimen op de Oogen. Men doet daar mede eene korte ligte drukkende en draeijende beweeging, en dat gedaan zijnde , opent men met den duim het Ooglid fchielijk van een Oog ; wanneer als dan door de invalling van het licht, het Oog of Pupil zich fchielijk toe trekt, is het een goed teken, dat is een bewijs, dat het Oog anders wel is gefteld, maar dathetcrijftalvogts is verduistert. Men doet dezelf- de behandeling aan het andere Oog. Dog men behoort wel gedagtig te zijn, dat zomtijds
de Oogen reeds door andere Meesters geopereerd zijnde, het crijftalvogt, of het zo genoemd vlies weder op rijst, of wel zeer diep binnenwaarts, vastgroeit aan het drui- venvlies. In dat geval is er geen heweeging in de pu- pil , en de operatie kan niet aaangeraaden worden. Dog wij moeten eerst melden, dat de Ouden, en ook
zommige der Nieuwe Schrijvers oordeelden, dat men deeze verduisteringen konde doen verdwijnen door in- wendige middelen; door aderlaating, rookingen, en hét befmeeren, ofinblaazen van fcherpe dingen. De groote Boijle voert het gezag bij van Harveus» dat dit ge- fchieden kan, en ook gefchied is met Pisfebedden , of Millepedes, en door kwikmiddelen. Pitcairat, eh Sir HansSloane zijn groote voorftanders van de Millepedes; wij willenniet tegen fpreeken, dat een enkelde reize dee« ze geneezing .gelukt, maar in de duizende keeren naau- lijks ééns; ook zouden groot en klein, zo geweldig de Oculist niet naar loopen, bij aldien er zekerheid was |
|||||||||||||||||||||||||||
bet bekwaam, om er een menigte werktuigen van te ver
vaardigen, zeer dienftig om zodanige lighaamen te be- werken, die niet al te hard zijn,*deeze werktuigen heb- ben het voordeel boven de geene die zo fterk gehard zjja, dat zij niet zo ligt breeken, en er (lukken uit- fpatten. STAAL-MIDDELEN, zie YZER-MIDDELEN. STAAL-SAFFRAAN, zie CROCUS MARTIS. STAAL-WATER, zie AQUA MARTIALIS. STAAR, of CataraSl. Het geen in 't nederduitsch een vlies agter of in het Oog genoernt word, heeten dehoog- duitfche Geneesmeesters, gelijk Bartisch, de Staar, 'en, om dat men meende, dat dit vlies even als een rai- deur, het licht belettede, heeft men het met het latijn- iche woord Catarafoa even kwalijk toegepast, beftem- peld, daar bet waarlijk bij Celsus genoemtwordSu/w- tio. Lib. 6. cap. 6. §■ 35. Deeze ziekte wierd door deGriekfcbe Geneesheeren ge-
houden , voor zeker vlies, of zaamengegroeid deel, 't welke agter het druivenvlies (zie OOG) inde agterfte kamer van het watervogt zich ophield, en het gezigt be- lettede. En dit wasallernatuurlijkst,wantzij fielden dat gedeelte van Het Oog leedig, dat is alleen met water gé- rait!, gelijk Celsus g. 15. p. 432. de Oculorum nàtwa, p parte pupilla efi, locus vacuus eß ; dat is " agter de pu- pil,dat is eene leedige plaats. " Zij meenden daarenbo» ven,dathetgezigteigentlijk gezeeten was in het crijftal- vogt; zo dat alles zaamenliep, om de Heelmeefters in & dwaaling te brengen, dat de Staar was zeker vlies, tagende in die groote ruimte, welke men moest neder- fclmiven, op dat het gezigt herfteld wierd. Vesalius Lib, 7 Tab. Cap,XIV.fig. i.p.554. heeftop
dien zelfden verkeerden voet voortgaande, het crijital- 'ogtgetekentin het center, ofmiddenpuntvanhetvogt; M deeze dwaaling heeft gelegenheid gegeeven tot groo- tetwist, tusfchen Heister , Woolhousen , Brissaeus , ßs la Hire en Brigss. , d'een wilde dat het een vlies, de a!>der dat het de verduistering was van het crijftalvogt Ze've. Dog niemand twijfFelt heden, of het is het crijflaU wgt zelve verduisterd, 't welke zeer kort agter het drui- venvlies gelegen , zeer ligt gezien kan worden. Dan, de Franfchen, gelijk Morand en de la Pejj-
*°sie; zie La Faije notes fur Mr. DioNis. pag. 555. oordeelden, dat hetvoorfte vlies van het crijftalvogt dub- bel zijnde, evenwel gelegenheid konde geeven, tot een loshangend vlies enz. Zo -moeijelijkis het zich van voor- eordeeieri te ontdoen! De Beroemde .Petit, leMe- fcjn' neeft allerfchoonst gefchreeven, in de Mem.de *Acad. des Sciences 1725 en 1727 over deeze ziekte, en «e wijs van nederdrukking. Oorfprong van de algemeen plaats hebben
|
|||||||||||||||||||||||||||
Het orijftalvogt van alle Dieren, en Menfchen naa in deezö geneezing door inwendige middelen; en wel
|
|||||||||||||||||||||||||||
VI Deel.
|
|||||||||||||||||||||||||||
Vv
|
|||||||||||||||||||||||||||
te
|
|||||||||||||||||||||||||||
fe-
|
|||||||||||||||||||||||||||
STA.
verzeilen ; het is genoeg, dat wij aanmerken gebeurt te
zijn, dat het crijftalvogt in de voorkamer van het water« vogt of hoornvlies geraakte, en noodwendig vereiset]. te, dat men het hoorn vlies openfneed , om er. deeze ftukken uit te haaien ; ofwel dat de CataraÜ weder op de zelfde plaats ging zitten eenige dagen, maanden of jaa- ren na de operatie. Wij beveelen den Lezer in te zien, het fraaije werk van St. Yves, van Antoine, Mai' tre-jean, Petit, Palucci,Heister, enULHoosH; inzonderheid Mem. de VAcad. Roijale de Chirurgie. Tom. II. daar men de fraaije obfervatien van Daviel, La Faije, en anderen vind. Operatie door %xtratlien, of uithaalmg
van het Vlies, Deeze manier is wel door Avxcekka ,, in den jaare
1145 reets aangehaald als gebruikelijk, en door Meeij Ao. 1707 aangepreezen, maar de eer der geheele vin- ding komt zeer regtyaardig toe aan den Heere Daviel, zonder welkers keurige ontdekking en zeer fraaije ma- nier-, niemand Avicenna verftaan zoude hebben. .Men moet hem naflaan, Lib. lil. §. 3. Tratt. 4. de Ocui. morfcs in fine Cap. 20i. En Daviel Mem, de l'Acad. R. k Chir. Tom.11. p. 337. Dog nauwlijks was-DAViELS'ma-' nier bekend , of verfcheidene beroemde Heelmeesters, maakten veranderingen en verbeteringen, want Daviels manier is wijdloopig, en vereischt te veel werktuigen, DeHeeren Poijets,La Faije, Sharp, Warner,,Be- eengert, en hier en daar anderen, hebben verdienflen gehad, in het eenvoudig maaken van Daviels manier; inzonderheid La Faije, welkers manier gevolgd is door de Engelfchen en door de Wenzel en anderen, even wel zo, dat zij nu en dan de fchaar gebruikt hebben, als de comea-te hard of de wond te klein was. Wij zullen ons alleen houden bij de manier van M
Wenzel, om datdie thans de meeste operatien ookin ons land doet, met zulk een aJgemeenen goeden uitflag. dat het teverwonderen is; evenwel gebeurt hem, 'tge- ne anderen gebeurt, dater één dag drie of vier na de welgeflaagde operatie, eene hevige ontfteeking koonit, die eindelijk in etter overgaande, het oog geheel ver- nield. De Baron de Wenzel , plaatst zijne Lijders gelijk de
andere Oogmeesters; laat het ooglid door den middelften vinger vaniemand daar kundig ia ophouden ; of wel laat het door. eenen zilveren haak die ftornp is en breed, in ne- gere Lijders, ophouden. . Berenger is daarvan de uit- vinder. Hij drukt zelf met zijnen, vinger het onderftc W nederwaarts,, en vestigt dus betoog.. Hij neemt een regt mesje, puntig toeloopende, p'a£
rond gefieepen , en fnijd daar mede niet alleenlijk het hoorenvlies door, tot aan de overzijde in den middel- lijn, maar opent te gelijk de capfula lentis, dat is,het voorvlies van het crijftalvogt, vervolgens fnijd hij regt nederwaarts in het vlak evenwijdig aan betdruivenvlies. Dit gedaan zijnde, volgt de cataratl van zelve, of wel koomt op eene zeer ligte drukking te voorfchijn. _ n') verzekert op deeze wijze- meest geflaagd en de minlts ontfteekingen gehad te hebben. Wel eer gebruikte hij.het verborgen mesje van La FaiJ-
e ; ook wel eens de fchaar van Daviel , als door eemg 01K verwagt toeval meest van den ka'nt des Lijders af na - gende, de fneede niet groot genoeg was, . Hij haalt daarna de overgeblevene vezeltjes oricni
letjea van het crijftalvogt uit het Oog, meteen go^ |
||||||||||
STA*
|
||||||||||
351»
|
||||||||||
te minder, om dat ook de operatie onzeker , en grou-
weiijk is;, als men bedenkt, dat men een deel van zoveel fubtijlheit uit het Oog drukt, gelijk nu gefchied. Over den Ouderdom die gefchikst ism tot
het ondergaan der operatie. Be Ouden keurden den hoogen ouderdom af, gelijk bij Celsus te zien is; dog Bartiscb haalt verfcheidene gevallen bij, van Lieden over de honderd jaaren oud, die gelukkig geopereerd zijn;waaruit blijkt, dat men den ouderdom niet behoeft te ontzien ; maar in tegendeel bij kleine Kinderen is de operatie onmoogelijk, om dat zij zich niet ftii houden, ook kan- men hen niet beduiden de noodzaakelijkheid daarvan, tenzij, zij reets één jaar. 9 of io oud zijn. Ongelukkiglijk immers gebeurt het, dat Kinderen met die verduistering gebooren worden ; dog de zulke können ouder geworden zijnde herfteld worden,'t welk ook door Bor jle bevestigd.word. De Operatie gefchied op twê'erleij wijze.
De operatie gefchied op tweërleij wijze ; of de Staar
word door de naald nedergedrukt, ofwel, men opent het Hoorenvlies, en men haalt er het verdikte crijftalvogt uit. De eerfte manier is de oudfte; de laatfte heden- daagscb meest in zwang; om rede, dat zij meermaa» Jen gelukt, en dit ongelukkig gevolg niet heeft, van wederom opteriizbn , en of fchoon met een gelukki- gen uitflag nedergedrukt, van vooren af aan, blind-. beid te maafeen. Celsus, befchrijft de wijze om de naald te gebrub
ken allercierlijkst. Lib. VIL cap. 7. §. 14,./). 43-3., Operatie met de naald.\
Men plaatst den Lijder op eene laage ftoel, tegen
ever het licht, en men laat het .hoofd door een Hel- per (leunen, en het ooglid ophouden door den vinger, 't gene beter is dan aile de zogenoemde oogfpiegels, of werktuigen om het lid op te ligten, en het Oog ftil te houden. Men neemt eene ronde, fpitze-naald, of wel gelijk
de Engeifchen eenplatagtige, voor als een fpiesje, ge- lijk Celeselden enz..; en men fleekt die tusfehen het hoorn vlies, en den kleinen ooghoek, in het Oog, terwijl hef Oog naar den neus gekeerd is. Maar eeni- ge verkiezen de doorfteeking digter bij het hoornvlies te doen; het fchijnt weinig verfchil te maaken..,. Den reets aangehaalden Petit, heeft hier over uitmuntend gefchreeven, Mem. de VAcad. des Sciences 1725 en 1727-. Heister heeft mede zeer veele zoorten van naalden afgebeeld. Wij zeggen * dat het verfchil van den afrtand van het
inbrengen der naald,, daarom niet veel verfchilt, om dat digt, of verre, altoos de naald door de vliefen van het Oog, vooreerst, dan door het netvlies, vervolgens door het gfasvogt heen moet, omvanàgteren het vlies van het ctijftalvogt te openen, bet vlies er uit tefcheu- leri, en door het glasvogt fteen te brengen , naar den bodem van ; het Oog. .Alle deezé deelen derrialven, wórden gekwetst enverfcheurd;en het crijftalvogt word gebragt buiten zijn plaats; zo dat het niet te verwonde- ren is, dat het glasvogt het zo genoemd vlies weder op- ftoot; ofwel, dat het Oog door hevige ontffieekingen, Baderhand geheel veretterd, en vernield word. ; Het is hier de plaats niet, om langwijlig te zijn in het opgeeven der toevallen, die deeze behandeling dikwerf |
||||||||||
. stä:
fcrom geboogen ftiletje, een weinig hol zijnde, al het
welke het Oog verdraagen kan zonder ongemak. Na den Lijder de proeven te hebben laaten doen van
we\tezien, legt hij een plaafterophet Oog, doet een ader- laating in het weritftellen, en maakt gebruik vanverfter- kende oogwaters. Zo als het crijftalvogt uit het Oog gekoomen is,
volgt dik werf zeer veel vogt, als het wit van een eij, 't welk verkeerdelijk door zommige gehouden is voor het slasvogt. Het fchijnt ons toe, te zijn eenig afgefchei- den vogt uit de vaten van het crijftalvogt, 't welke Hol- lende, deeze gedaante krijgt; ook hebben wij op dit vogt meest al de gelukkigfte geneezingen gezien. Wij hebben als nog niet gezegt, dat men in alle deeze
bewerkingen, het Oog'twelke niet geopereerd zal wor- den, met een dikagtig vierkant drukdoekje en eene Bwagtel bedekt, en vervolgens het geopereerde, wan- neer beide zullen geneezen worden. Deeze operatie heeft gelijk de andere, haare ongeluk-
kige lotgevallen. De cornea is zomwijlen zeer dik, en haast niet door te fteeken, zonder de uvea te kwetzen; somwijlen raakt de uvea tusfcben het mes en de cornea in, en word voor een gedeelte of gekwetst of afgefneeden. Dikwils groeit zij vast in de wond, ofwel maakt eene uitzakking. De pupil verliest haare rondheid; dog in weerwil van alle deeze rampen, beflaat zij de gelukkigfte van allen, en verdient verre weg de voorkeur boven de naald. Comtt een Italiaan, fnijd op Berengers wijze eerst
eene opening in de cornea, brengt er vervolgens eene (daar in die vrij (lomp is van punten, om de uvea niet te haaken, 't geenemet de fcherpe fchaaren van Daviel ligt gebeurt. Hij knipt de cornea zo lang , en zo dik- wils tot dat zij voor de helft los is, daarna haalt hij zon- der drukken de Cataraü uit het 'Oog, even als de Wen* zei,met een goud kromagtig drietje. ' >"* Hij laat zijne Lijders, als er geeneontdeekingkoomt,"
fa ^den of 5den dag reets het licht zien, ende Oogen openhouden. De Wenzel laatze I4dagen in 't bed leg- gen in't duister, en ftil. Alle ouderdom en jaargetijden, zijn gefchikt tot die
operatie, evenwel behoort mera vries koude in den win. tH i en de zwaare brandende hettes, te vermijden in den fomer. STAART, zie CAUDA.
SÏAARTBEEN;-r.rZ><?<?tt, ookSto't&eèngenoemt; in t
}%CoccijgisOs, is het beentje aan het end van 'tHeili- gsfeeen, uit drie wervelbeenderen zonder mergpijp, be- ftaande. In de Kinderen is het zelve nog kraakbeenig. Het is binnenwaarts gebogen gelijk een Snavel ; en bij de Dieren die een Staart hebben, is het verlengd; zijn- de die Staart niet anders, dan eene voortzetting van^t "f Coccijgis. Het dient om den aarsdarm te draagen, ea om de Lijfmoeder in dezwangérheid te onderftéu- nen. ;" ;r . STAARTFORMIG, zie CAUDATUS.
STAART-MENSCH, zie SATER.
STAATKUNDE; Politica; is dat gedeelte der PK-
lyophie of Wijsgeerte, welke de Menfchen onderwijst °p zich voorzichtelijkte gedraagen, het zij dat hun be- "ier zich uitftrekt, overeen gantsch Gemeenebest, of 'fel, dat zij maar alleen aan het hoofd van een Huisgezin zijn geplaatst. Dit gewigtig gedeelte van de W ijsgeerte is 'et van de Ouden verwaarloost geworden, en inzon- «eineid niet van de School van Am stoteles. Deezen |
|||||||||
sta;
|
|||||||||
35U
|
|||||||||
Wïj'sgeer aan hetHof van Phi lippüs opgevoed, en ge-
tuige van die meesterffukken der Staatkunde, welke die Koning zo beroemd hebben gemaakt, liet zulk een gun« ftige gelegenheid niet ontflippen, om de geheimen van die zo nuttige en gevaarlijke wetenfchap, te doorgron- den , maar hij hield zich niet op na het voorbeeld van zijnen Meefter Plato , om een ingebeeld Gemeenebest te baaren , nog wetten -te maaken voor Menfchen die niet in wezen zijn; in tegendeel, bij bediende zich van de onderrichtingen dien hij uit dengemeenzaamen omgang met Alexander de GROOTE,met Antipater, en met Antiochüs trok, om zodanige wetten voor te Schrijven, die overeenkomftig waaren met den ftaat der Menfchenj en den aart van ieder Regeering ; zie Aristot. Politi* ca ö* Moralia. Intusfchen hoe agtenswaardig ook de Voorfchriften zijn, welke men in de Schriften van deezen Wijsgeer ontmoet, moet menegterbelijden> dat de mee- ften daar van, geheel nietgefchikt zouden zijn om de Staa» ten te beftieren, die voor het tegenwoordige de Wereld uitmaaken. De gedaante van den Aardkloot heeft zo veele verwisfelingen ondergaan, en de zeden zijn zodanig ver- andert, dat't geen indetijden doen Aristoteles fchreef zeer verftandig was, het geheel en al niet zoude zijn, indien men het zelve hedendaagsch wilde beoeffe- nen. En dit Is zonder twijffel ook dereden, waarom van alle de deelen der Wijsgeerte, bet de Staatkunde is, die de meefteveranderingen heeft ondergaan, en waarom on- der het groot aantal van Schrijvers welke deeze Weten- fchap hebben verhandelt, er niet een is geweest, of hij heeft een verfchillende Staatsbeftiering voorgefteld. STAATKUNDIGE GODSDIENST, zie GODGE-
LEERTHEID. STAATKUNDIGE HUISHOUDING, zie OECO-
NOMIA POLITICA. STACHIS-KRUID; Andoom;\n 't latijn, Stacliijs,
van het grieksch 2-r*^«, een Koomair, om dat de bloe- men van deezen Plant naar een Koomair gelijken,1 in t kaliaansch, Stacht; in 't frartsch, SougemoHe; en in't hoogduitsch,' Andorn, Feld'Andorn, Riechender-An- dorn. '' Kenmerken. Ze heeft een lipbloem uit een blad be*
ftaande, wiens bovenfte lip eenigzints overwulfd is, en regt op ftaat, en de onderde lip is gefneeden in drie rerdeelingen, zijnde de middelde grooter, dan de twee anderen. Uit dèn Bloemkelk komt het ftijlïje, van vier vrugtbeginzels verzeld, die naderhand even veel zaad- jes worden, welke rondagtig zijn en in een bolder be- flooten, die te vooren de Bloemkelk was. Voegt hier nog bij, dat deeze Plant wollige grijîe Bladen heeft. Zoorten. Daar zijn veelerleij zoorten van dit gewas,
waar van de vijf volgenden de voornaamfte zijn. 1. Groot duitsch Stachiskruid; Stachijs major germa-
nica. Bauh. Pin. 236; (Stachijs vtrticillis muitifloris, foliorum ferraturis imbricatis. Li NN. Spec. Plant.) 2. Stachiskruid van Kandia ; Stachijs cretica. BauH.
Pin. 235; Stachijs folio obfehure viren'te, flore purpura- fcente. WaLth. Hort. 108 ; {Stachijs verticillis trigin» Ja floris, calycibus pungentibus. (Linn. Spec. Plant.) 3. Breedbladig Stachiskruid van Kandia; Stachijs cre-
tica latifolia. Baoh. Pin.;- Sidsritisglutinoß bitumen re- dolens. Mobis. Hiß. %; (Stachijsramisramofijjimis, f'o- l'iis lanceolatisï glabris. Linn. Spec. Plant.|™ 4. Klein italiaansch Stachiskruid; Stachijs minor ito-
lica. Bauh; Pin. 236; Stachijs lychnoides incana angufti- folia, flore aureo. Barr. ; Sideritis cretica tomentoja cun- V v 2 ai-
|
|||||||||
STA.
fcheiden van'onze Mijrrhe in korrels ö£ traanen." Hetis,
een natuurlijke vloeibaare Mijrrhe.,' en die tot. een groot gebr.uik van de weelde verftrekte. Men. vermengde de. zelve in liqueurwijnen, die men vina mijrrhita noemde en die in groote achting was. Hier van daan dat een oud' Wijf bij Plautus zegt: Tu mihi Stadie, cinnamomum. Tu rofux
Tu crocum £f cas fia es! Ook maakten de Ouden nog met Statte welruikeit.
de wierooken, pomaden voor het haair, en balfemen van hooge prijs. STADS-KIND, noemt men een zodanige,aan wien
door die geene, welke het waarnemen der jusftitie en goede orde is aanbevöolen, het bewind van zijne goe- deren bij openbaare afkondiging , om kwaade admini- ilratie of verkwistinge is verboden , en onder de magt van een Curator geftelt. De latijnen noemen zodanige Verquisters, Prodigi; en het is hier van dat T. Cicero lib. II. de Offic. art. 16". zegt ,funt qui epulis £? viscentw nibus, Ê55gladiatoncin mimeribus1, ludommvenationuwfit apparatu pecunias profundunt, in ea res, quorum mem»' riam aut brevem, aut nullam omnino funt reüüuri. STAKETZEL, noemt men allerlei zoorten van Heg-
gen , die tralieswijs gemaakt zijn ; en ver fcheiden 'lijk' wosrdea toegefteld, metmeerdere en mindere kostend- er Boomen, Wijngaarden, enz. aan te binden, die men: leiden wil; men zoude ze ook Heggen kunnen noemen. Men noemt ze in Holland wel Efpaliers met een franfche< naam * niet wetende dat deFranfchendaardoor., deBoo- men verdaan, die tegen de Heggen geplant zijn. Ds I Staketzeis mogen tot cieraad geplant worden, maarzij zijn van groote kosten, en geen groot gebruik, om dat- er fnijwinden van alle kanten door heenwaijen; en zij kooinen niet te pas-, dan in groote en ruime plaatzen. Men maakt ze bier van Ribben- die- in; den grond
geilagen aan een gehegt worden door andere Ribben, die in de ftaande Ribben wordendngelaten ; waaraan dan regt over eind, de Latten worden vast-gefpijkert; maar indien 'men zo veel onkosten niet wil. doen, heg6 men de palen niet aan een dan door latten,die men leg- gende daaraan fpijkert.. Men maakt zulken Staketzel'ittYtanhn\k wel' van lat-
ten die van eicken of ander hout gefpleten zijn, en wel- ke men aan ruitenèint, met ijzerdraadeyen ver van mal- kander, zo dat de'ruiten genoegzaam vierkant zijn ; de ge> meenfte zijn van zes of zeven duimen, of van agt en ne« gen, grooterzijn ze niet goed. Men maakt ze op eenige plaatzen alleen van grof ijzer
draad,, om de onkosten te mijden, 't geen ook-minder kost dan van latten ; maar behal ven, dat dit-de Tuinen niet ver- tiert, zo is 't zo gemaklijk niet om daar takken aan te bin« denden dikmaal gebeurt het dat 't nietirijfftaat. Daarbij doet het dikmaal de Boomen kwaad, en fchaaft er de bast af, en doet ze kankeren. Men maakt ze ook van latten van twee duimen breed, die menin'tvierkant overnialr kanderheen fpijkert, 'tgeen deminftekostenis. STALACTITES, zie DROPSTEEN. STALKRUID; Ezels-kruid; ook wel Pratig-worteh Hau-hekel en Hekel-kruid genoemt. ; in 't latijn, Monis ot Ononis van 't griekfche woord ows; in 't franscb, Bugrane', \ in 't italiaansch Bunaga;. in 't fpaansch Gatihos ; in £ engelsch, Rest-Harow), enin'thpogduitsch, Mßlrfujjf* \ |
|||||
SSI« STA.
diffima, flore lûtes. Toürnef. Corol. 12.; (Sideritis
fruticofa tomentafo-lanata ; foliis Uneari4anteolatis. Linn. Spec. Plant.' 5. Kanarisch heesteragtig Stachiskmid met wolle-
kruids-blad; Stachijs canarienfisfrutefcens-verbafii folio. Toürnef. Elaats De- eerfie zoort groeit in Duitschland, Enge-
land, Vrankrijk enz. De tweedn en derde zoorten op Kandia. De vierde zoort groeit in Italien, Spanjen, zuidelijke deelen van Vrankrijk enz.; en eindelijk hoort de vyfde zoort in de Kanarifche Eijlanden tehuis. Kweeking. De vier eerfle zoorten, blijven zelden lan-
ger over y dan twee of drie jaar; want na dat ze bloe- men en zaad hebben gegeeven, zijn de oude planten on- derhevig om te verdorren ; ten zij er.vroeg in het voor- jaar een gedeelte van haare. Bloemftengen word afgenoo- men, 't welk ze vao onderen weer doet uitfpruiten, waar dooi de Planten tonnen bewaard worden. Alle deeze. zoorten worden door het zaad* vermenig-
vuldigt, 't welk in maart op een bed met ligte verfche aarde moet gezaaid tvorden, en "wanneer de planten zijn opgekoomen, können ze op andere bedden, omtrent zes duim van malkander verplant worden, in agt nee- mende, om ze te bevogtigen, tot dat ze wortel gevat hebben, na welken tijd)ze geen oppasfens meer nodig hebben, dan ze. fchoon te houden,van,onkruid tot St. Michiel, wanneer ze moeten verplant worden, daar ze zullen blijven ftaan ; 't welk moet zijn in een open ftand- plaats en in een drooge ligte grond, die niet te vet is, waar in se den winter veel beter verduürendan in een vette itraffe- grond; Deeze Planten bloeijen den,vol- genden fomer, en haar zaad word in augustus rijp, als wanneer het kan verzameld,, en tot het voorjaar om weder te zaaijen, bewaard worden. De vijfde zoort is een heesteragtige Plant, die bij ons
zes of zeven voet hoog groeit. Deeze vermenigvuldigt men door het zaad op een bed met ligte verfche aarde te zaaijen, gelijk de andere zoorten, en wanneer de planten zijn opgekoomen, moeten ze in. potten worden verplant, met verfche ligte zandige aarde gevuld, zet- tende die in een befcbadüwde ftandplaats tot dat ze wor» tel hebben gevat, na welken tijd ze in een opener ftand- plaats kunnen gebragt worden ; maar men« moet ze in droog wéér dikwils bevogtigen. Hier kunnen ze dan blijven tot in het midden of laatst van october-, wan- neer ze in hetOranjebuis moeten gebragt worden, zet- ïende haar in het koehle-gedeelte, alwaar ze zo vee! vrije lucht moeten hebben, als doenlijk is,- ook moe- ten ze dikwils bevogtigd worden, anderzints gaan ze fcbielijk uit. Deeze Planten zullen ze wel tieren*, moeten twee-
maal in den fomer verzet worden, doende nieuwe aar- de, bij haare wortels, en indien ze in de winter maar voor harde vorst befcbut worden, is het genoeg;; want ze zijn zeer hard van aart» Het tweede jaar na de zaai- jing geeven ze Bloemen en zaad, en vervolgen zo jaar- lijks, en fchoon er niet veel fraaiheid in haare bloemen is,. verdienen ze nogthans om de verfcheidenheid, van haare groote zagte wollige Bladen, een-plaats onder an- dere buifönlandfcbe gewaffen.. STACTE., dusdanig noemdendeOnden de kostbaar-
fte zoort van vloeibaare Mijrrhe,. welke zonder infnij- ding uit de boomen droop. Het was geenzints de Sto- fax van onze winkels, zoals eenigehedendaagfcben het »ich hebben verheeld -t want de Storax is zelfs zeer ver- |
|||||
STÜV 35*34
|
|||||||||
STA.
|
|||||||||
"Kenmerken. Ditgewas brengt eenVlintérbloem voort,
uit wiens keilt «en 'Heel opkoomt, die daar na in een dik- ke peul verandert, dewelke zomtijds langer, zomtijds korter, en vol niervormig zaad is. Bij deeze-tekenen koomen drie bladen, welke 't meest te zaaonen aan een (teel hangende, dog zomtijds ziet men ook aan deeze Plant de bladen een alleen groejen. Zarten. De Heer Mili.er teld wel agtentwintig
zoorten van dit Kruidgewas in zijn Woordenboek op; wij zulien ons bepaaien, alleen de voornaamfte aan onze Lezers daar van medetedeelen. i. Steekelig Stalkruid met purpere Bloemen; Anonis
fpinofa, flore purpureo;- (Ononis floribus racemofis gemi- natu, foliis ternatis, ramis [pinofis. Link. Spec. Plant.) hier van zijn nog drie veranderingen, als een met witte Bloemen,- en de twee anderen zonder ftekels, de eene met purpere en d'andere met witte Bloemen. 2, Portugals Stalkruid met airwijze purpere Bloemen;
Anonis fpicata, five Alopecuroides lufitanica. Hosm. Cat. ; Anonis purpureaJpicata Alopecuroidesmajor. Boebh. Lid.; (Ononis fpicis foliolis, foliis fimplicibus obtufis.. Linn. Spie. Plant.) ■ 3. Vroeg heesteragtig purper Stalkruid met breede roo-
de Bloemen; Anonis purpurea venia preecox frutefcens, I flore rubro amplo. Moris. Hifi. 2, ; {Ononis. flpribuspani-
culatis, pedunculis fubtrifloris, ßipulis vaginalibus, fo- liis ternatis. Linn. Spec. Plant.) 4-. Stalkruid met peulen gelijk de Vogelvoet; Anonis
filiquis ornithopodii. Boerh. Ind. ; Fœnum grœcumfim- lum, fiiiquis ornithopodii. Tournef.' Infi. 409.; (Ono- nis pedunculis biflorisfilo terminatis, Linn. Spec. Planti) 5. Groot geel Stalkruid zonder doornen ; Anonis vifca-*
fa, fpinis carens lutea latifolia annua.- Magn. Monfp. ai.; {Ononis pedunculis unifions filo terminatis, foliis fim- plicibus. Linn. Spec. Plant.) 6. Glad Stalkruid meteen geele bonte Blom; Ano'
nis fpinofa, flore luteo ■variegato. Ba-uh. Pin. (Ono* nis ßipulis Iracteisque acute fnratis. Linnjei. Spea Plant.) ... Plaats.' Deeerße zoortmet derzelver veranderingen,
groeit in Neder en Hoog-Duitschland, Frankrijk, En- geland, enz. in de fchraaie weiden, naast de wegen en elders. Tie tweede en derde zoorten, behooren natuurlijk te huisinSpanjen, Portugal, Italien enz. De vierde zoort,: is aanSicîlien enz. eigen» jyenjfde zo'ortword in- zommige- gewesten van Frankrijk en eldersgevordën. De zesde zoort; gtoeit in veele gewesten van Europa aan de zeekant. Kweeking, De etrfie zoort met derzelver veranderin-
gen,, word zelden als nooit in de tuinen gekweekt, maar tot het gebruik in 't wilde verzamelt.; De tweede en derde zoorten, zijn fchoone tuinplanten.
Men vermenigvuldigt die met baar zaad in het voorjaar °P een openleggend bed van ligteaarde, te zaaijen-, en wanneer de planten zijn epgekoomen., moetenze zorgvul- digverplant worden,of in potten gevuld met goede verfche aarde, of op warm leggende rabatten, want ze worden ligtelijk door harde vorlst vernield. Daarom is het best eenige planten van elke zoort, in potten, te bewaaren, welke, in de winter können gezet worden*in een ge» Dieene Broeibak; en in het volgende voorjaar kunnen ze «it de potten worden genoornen , behoudende zo veel sarde als doenlijk is aan haare.wortels,, en op eeri warm rabat geplant worden, alwaar ze können blijven om ta bloeijen; en indien het weer gunftig-is, zullen ze, ia »uguftus rijp. zaad.geeven. .. i•. _! üb a -. - i, .-. , a% |
|||||||||
De v/errf«'Zflort'is-ééh'jaarig', en moetsdaarom ieder.-
voorjaar worden gezaait. : Zij tiert uitneemend wel; indien ze in de open lucht, op een bed van verfcha aarde gezaait word', alwaar ze kan blijven, om bloe- men en zaad vooittebrengen. De vijfde en zesde zoorten, zijn ook éénjaarige Plan-
ten en hard- van aart. Derzelver. zaad; moet omtrent het midden van maart op een warm rabat gezaaid worden, alwaar men voornemens is haar te laaten bijven, want zij dulden niet wel't verplanten. De beste wijze is het-zaad in kuiltjes te zaaijen, omtrent drie voeten van malkander;, en wanneer de planten zijn opgekoo- men,.moeten ze gedund worden , zo, darde planten- omtrent vijf of zes duimen van malkander in de rijen»- gelaaten worden. Voorts heeft men er niet anders aan te doen, dan dezelve van onkruid fchoon te hou-- <ten. In julii.brengen ze haar bloemen voort, en in feptember word haar zaad rijp, 't welk zorgvuldig, moet gewonnen worden, om haare zoorten te bewaa- ren. Kragt en Gebruik: Het ïs'alleendeeerfle zoort met-
derzelver veranderingen, die in de Geneeskunst word- gebruikt, namelijk de Wortel en het Kruid ; zijnde de wortel een-van-de ¥ kleine: openende wortels. Daar word een verwarmende,, opdroogende, openende, afvaagen- de errzeer pisdrijvende kragt aan toegefchreeven; wor- dendeinzonderheid zeer gepreezen, vooropgeftopte pis,,. graveel-en fteen fmerten , vleeschbreuk , de decoctie in wijn; voor kwaadaartige en heete koortzen, 't gedistil- leerde water-, of de decoctie, of ook de gepoejerde wortel,- tot één drachma.' STAM, zie CAUDEX. ■ -: • STAM-BOEE, zie ALBUM...
STAM BOOMEN, zie BOOMEN, pag. 243. en KROON.BOOMEN. STAM-BOONTJES, zie BOON (TURKSCHE-) STAMELEN, zie SPRAAK. STAMEN, zie. HELMSTIJLTJE. STAMPERTJEi zi& PISTILLUM. STANDEL-KRUID, zie STENDEL-KRUID. STANK; Foetor; is een onaangenaame reuk, welke uit zommige bedorven of andere lighaamen waasfemt, en de neus als meds.de hersfenen aandoet, STANNUM, zie TIN. STANNUM Ç1NEREUM, zie. BISMUTH.. . STAPELIA; Asciepia Aizoides; Asclepias.africdnaol- ■ zoides, florepuichre fimbrmto, Cömmel. Aar. (Stapelia, denticttlis ramorimereüis. Linn. S/w. Plant.) Dit kruid» gewas dat aan de Kaap de Goede Hoop te huis boort,, is van daar. na Europa pvergebragt. Het is een veel- jaarige Plant, die in een goede, losfe, vette grond ge- kweekt, efl,,S„winter*:Vopr. de koude befebut wordende, alle jaaren-blpeit-; welke bloemen, n-iettegenftaande die weinig fchopnheid'hebben;, echter om derzelver groote- zonderjingheid eene plaats in alle fraaije verzaamelingen van Planten, verdienen. De zonderlingheid deezer Bloe-f men beftaat, datzij in reuk zo wel naar (linkend vleesch gelijken, dat,de Vliegen dezelve met haare eueren be- dekken, welke even zo ver uitkoomen dat ze leven hebben , maar dewijl ze geen bekwaam voedzel vin* den, fterven ze fchielîjk. STAPELREGT of Marktregt, beeft een-en-deze'f.
de betekenis,.want in zodanige oude Schriften daarhec
woord\ Stapel in word gevonden, l«n het niet anders dan
door Marif yeritaan,worden. Kili aak vertaalt het f«.
Vv 3 prium
|
|||||||||
STA. STA.
|
||||||
porium, Forum rermvenaliumi een Mqtkt ofHandelphats.
Het 'Stapelregt is een voorregt dat door de Heer van 't Land aan een Stad of plaats is gefchonken, waar bij hun wordgegunt, de voorbijvaarende Schippers en Kooplie- den te noodzaaken-vanhnnne ingefcheepte goederen te ontlaaden, en binnen hunne Stad ter markt te.brengen, of daar voor eenige gerechtigheden te betaalen enz. STAPHISAGRIA; zie LUIS-KRÜÏD.
STARREKONST, Stenekunst; 'Hemelloopkunde ;
Ajlronomia; verftäät men in't algemeen door, de weten- tenfchap der hemeifchen beweegingen, der verfchijnzelen die men in de Hemel waarneemt, en van al 't geen eenige •betrekking met de Starren of andere hemellche lighaa- men heefc ; het maakt een gedeelte van de vermengde Ma- theus uit, waar in men de grootheden, beweegingen, en afltanden der Starren, Planeten enOometen tot zo verre leert kennen, als het menfchelijk vernuft, gehol- pen door de waarnemingen en uitrekening, er in kan doordringen. De Starrekonst is van alle menfchelijke wetenfchappen,
die, welke ons 't voortreffelijkde, het verhevcnde tafe- reel aanbied, en't welk door de edelheid en uitgeftrekt- heid van derzelver voorwerpen, het allerweerdigde is om het menfchelijk vernuft mede bezig te houden. Ook fpraaken degrootfte Wijsgeeren van de oudheid met opgetogenheid en verrukking van de Starrekonst. Dio- genes LAëRTius verhaalt, dat men ANAXAGORASvraa- gende tot welk einde hij gebooren was, tot antwoord gaf, om de Starren te befpiegelen.' i Heerscht er.in dit antwoord vergrooting ten voordeele van de Starrekonst, zo ziet men er ten minden uit, met welk een vervoeren- den ijver een Man van verftand het Schouwtoneel des He- mels befpiegelde. Pjjthagoras zeide, dat de Menfchen snaar twee onderwerpen van fturiie moeiten hebben, namelijk die der Natuur om den geest te verlichten, -en jie der Deugd om het hart te beftieren. 'Met reden be« fchouwtmen de bedudeeringderzedekonst, als dealler- noodzaakelijkfteen allerwaardigfte'voorden Mensch. A properßudi of mankind is man, zegt Pope. Maarmenzou- de zich ten hoogden vergisten, incliehmen dagt, dat men een regtfchapen Wijsgeer kanzijnzonder de beoefening van de natuurwetenfcbappen; om niet door zwakheid, maar door grondbeginzelen wijs te zijn, moet men weeten te overdenken en derk te denken; men moet door kragt van beoeffening, zich van de vooroordeélen hebben ont- heven , welke het oordeel bedriegen, en zich tegènsde ontwimpeling van de reden, en het verdand aankanten. Hierom was het, dat Pij.thagoras geen Discipel wilde hebben, dan die zich alvoorensin deMathefis haddege. geoeffent; men las pp de deur van zijn School, Ov'five Plato maakte ook veel werk van de Starrekonst; zie
het geen hij er in-zijn 35/e boek van zegt, getijtelt E- ptnonisvel Philofophus, 't welk Marcilius FiciNusde fcbat van Plato noemt : Nélite ignorare äßrenomiamfa- fientisftmum quidamesfi, enz. Hij gaat zoverre, van op een andere.plaats te zeggen, dat de Oogen aan de Men- fchen zijn gegeeven, om er de Starren'en andere hemel- fche Lighaamen medetebefchouwen. Dit wasmisfchien -ook het denkbeeld van Ovidius doen hij zeide SFinixit' in effigiem moderantum tuncta deorim,
•Pronaque cum fpectent animalia cotera terram, >©s homini filblime dedit, calumque tueri Süßt, &> erectBs ■ad federa toller a vultüs. |
Kan men zonder eene aandoening van mededoogen en
fchaamte, de lompheid dier Volkeren gedagtig zijn welke geloofden, dat met een groot geraas te maaken' geduurende een Maaneclips of verduistering, men het lijden van die Godin verzagtede; ofwel, dat die verduifte, ringen, door toverij wierde voortgebragt? ■Cum fruftra-refonant ara auxiliaria Lunce.
Met. IV. 333, Cantus .£? é curru lunam deduçere tentât,
■Et faceret, fi non ara repulfa ßnent. Tib. I. & VIII.
Onafhangelijk van deeze angsten, welke tot groots I
fchande voor een Volk verdrekken, vind men in de ge- fchiedenisfen verfcheidene treken, welke aantoonen, hoe onvoordeelig en fchadelijk de onkunde in de Starre- konst dik wils aan Legerhoofden, ja aan géheele Volke- ren is geweest. Het Athenifche Legerhoofd Nichs beflooten hebbende Sicilien met zijn Leger te verlaaten, wierd door een Maaneclips verichrikt, en zodanig ont< roerd, dat hij het gunftig ogenblik om te kunnen aftrek- ken, verwaarloosde, en daar door oorzaak was van zijn eigen dood, en de vernieling van zijn gantfche Leger, welk verlies zo noodlottig voor die van Athenen was, dat zij tot een tijddip des vervals van dat Gemeene- best verdrekt. Alexander zelven wierd voor develd- flag van Arbelles, zodanig door een Maaneclips ver- fchrikt, dat hij gebood Offerhanden aan de Son, Maan en Aarde te doen, als aan Godheden welke deeze Eclip- fen veroorzaakten. .■•... -; -. In tegendeel ziet men andere 'Legerhoofden, wiens
kundigheid in de Afironomie hun van veel nut is geweest. < Per icles de Vloot der Aihenienfers.bedierende, gebeur- de het dat een Soneclips zich vertoonde, eneen algemeens verflagenheid en verbaaüng te wegebragt; de, Stuurman \ zelfs.beefde. PERiCLEsftdthemgerust door een gemeen- zaame vergelijking: Hij neemt het end van zijn mantel-, en er hem de Oogen mede: bedekkende , vraagt hij hem; gelooft gij dat't geen ik daar doe tot een teken van J ongeluk verftrekt? neen waarlijk niet, antwoorde den f Stuurman; evenwel is het ook een eclips voor uw, hernam Pericles, en zij verfchilt niet anders van de geenedis gij gezien hebt, dan dat de Maan grooter zijnde als roija ! mantel, ook de Son vopr een grooter aantal Menfchett f bedekt. ' -,T .:.-;.• . .; I Agathocles Koning van Sijrâcufe, in Afrika oorlo- 1
gende, -zag ook op:een dag die den veldtögt dondtebe» flisfen, op hetgezigt van een Eclips zijn gantfche Leger j met fchrik errangst vervullen; hij gaat na zijn Soldaten toe, verklaart hun de oorzaak van het' verfchijnzel, e» ftelt bun gerust. Bijna het zelfde vind men verhaalt van -1 5'olpitxus en Dionisius, Koningen vanSicilien. In de opdragt van Roxas aan KareldeVde voorzijn
boek geplaatst, dat getijteld is, Commentaires-fur le PlaniS' p here, vind men een verhaal gelascht, 't welk tot veel lof der ken'nisfe in de Afironomie verdrekt. Doen Christ. 'Colümbus «het oppergebied over het Leger voerde,_ 't welk door Ferdinand Koning van Spanjen na Jamaica wéinig tijds na de ontdekking van dat Eijland , wierd ge- zonden,; bevond .hij zich op eenmaaien inzulk eengroo- te verlegentheid, door gebrek aan levensmiddelen , dat hem geen hóóp meer overbleef onf zijn Leger te behou- den , en hij en alle de zijne door honger en gebrek inae j |
|||||
STA.
banden .der Wilden moeiten 'vervallen. De aimftaande'
verfchijniög van een Maan-Eclips verfchafte aan deezen fchranderen Veltheer.een middel om zich uit die verlegen- heid te redden, en met zijn gantfche Leger behouden te blijven. Hij Jiet aan de Hoofden der Wilden zeggen, dat indien men hem na verloop van eenige uuren niet al. les zond wat hij vroeg, bij hun aan de allerzwaarfte en fmertenfte ongelukken zoude overgeeven, en een begin jnaaken met hun van 't licht der Maanete berooven. De Wilden veragteden in den beginne zijne bedriegingen; maar zo dra zij zagen, dat de- Maan inderdaad begost te verdwijnen, wierden zij met icbrik en angst vervult, brag- ten al wat zij hadden aan de voeten vanden Generaal, en kwaamen zelfs om genaade fmeeken. Hoe vergenoegt moet thans het Menschdom niet zijn,
van de Aflronomie tot zulk een trap van volmaaktheid ge- fteigerd te zien, waar door zij van onder hec juk eener elendige onwetentheid zijn bevrijd geworden. Men weet bet geval va»'t jaar n8ff, 't welkalle de Starrekundigen raetfchaamte moest bedekken. Christenen, Joden en Arabieren, zij hadden zich alle te zaamen vereenigt,"om, zeven jaaren te vooren door brieven, welke door gantsch Europa wierden verfpreid, eene vereeniging of conjuno tie van alle de Planeten aan te kondigen, die met zoda- nige fchrikkelijke verwoestingen zoude verzelt gaan, dat men een algemeene omkeering te vreezen had. Een ia- der zag met angst en fchrik dat ogenblik tegemoet, en dagt niet an ders dan dat er een ontflooping der wereld nabii was; dog dat jaar ging evenwel als naar gewoonte voor- bij. Hoe hebben veele de Cömefen niet aangemerkt, als
Boodfchapfters van allerleij rampen en onheilen, daar eg- ter door de beoeffening der aflronomie is gebleeken , dat hethemelfche ligbaamen zijn, diezo wel haar geregelde en natuurlijke loop hebben als alle de anderen. Daar is een geest van wijsgeerte en onderzoek noodig geweest, die zich onder de Menfchen verfpreide, aan hun de uitge- ftrektheid en bepaalingen der natuur open lag-, en hun ge- wende om zich niet langer zonder nauwkeurig onderzoek ea bewijs, te verfchrikken. En dus kan men zeggen, dat de grondige beoeffening en vordering ia de Aflronomie, Mgerijmdevooroordeelen heeft doen verdwijnen, en on- ze reden in alle haare regten herfteld. Maar het is niet 'Heen daar aan., dat zich de nuttigheid van die wetenfchap bepaalt; zij werkt ook op meer als eene wijze, tot het al- gäuieene welzijn. Men weet ten overvloede, dat dewereldbefchrijving,
(«Jiso^rap/ija^jenaardrijksbèfchriving.^o^T^Â/^.niets zonder behulp der aflronomie kunnen uitvoeren. De waar- Beemingenten aanzien-vandePoIus hoogte, "leerdeaande Menfchen dat het Aardrijk rond was; de Maansverdui- steringen of Eclipfen, waaren behulpzaam om de lengte der verfchillende landen van den Aardbodem te doen kennen, of wel derzel ver onderlingen affiand van het oosten en het westen; de ontdekking der Satelliten van Jupiter, heeft eene grootere volmaaktheid aan onze land en zee-kaarten b|Jgezet, als tien jaaren rerzens hadden kunnen doen. Deuitgeftj-éiuheid van de Middslandfchezee, was om-
'rent't jaar itfoo nog genoegzaam onbekend; -heden ten aage.weec men die al zo nauwkeurig, als die van eenig fcekend Undfchap. Het was aan de Aflronomie, dat men de eerde Scheeps*
ogten der Pheniciers verfchuldigtwas ; en het is ook aan
"aar dat wij de ontdekking dernieuwe Wereld te dan-
en nebben. Christ; Columbus was buitengemeen er-
|
|||||||||
STÄ.
|
|||||||||
3515
|
|||||||||
vaaren in de kennisfe van bet 'Hei&eïgeftéf ; errdit zet-
tede hem dat vertrouwen bij, .met welke hij zijn cours ■m 't westen heßierde, verzekert dim de, van door het 00« ften het vasfte landvan Aüëa : »'.ader aan te treffen, of wel een nieuwe .Kust te ontdekken. Het gebruik dat men van de Astronomie heef't, ten aan-
zien van den Almanach, de Tijdrekenkunde, het vervaar- digen der Sönnewijzers enz. zijn alle onderwerpen, die ■derzelver nuttigheid ten klaarüen betoogen. De Mtteorologia, dat wil zeggen, de kennisfe van de
veranderingen der lucht, der winden, regenvlagen, fter- ke.droogtens,-van de beweegingen der Thermometers en Barometers, heeft onbetwistbaar een wezentiijke ea onmiddtdijke invloed, met de gezondheid van hetmen- fchelijke lighaam. Het is zeer waarfchijnelijk, dat devais. rekonfl van een gevoelige nuttigheid zoude zijn, indien men door middel van waarneemingen zo verre gekoomen was, van de natuurlijke invloeden die de Son en Maan opden dampkring veroorzaaken, te vinden, benevens de veranderingen die eruitvoorcfpruiten. GALENuswaar- fchouwt de Zieken, zich niet aan het 6eftier van zoda- dänige Geneesheereh te vertrouwen -, aan Wien de Joop- der hemelfche lighaamen onbekendis, om reden, dat de geneesmiddelen op onbehoorlijke tijdengegeeven, onnut ofwel fchadelijk zijn. Alle deeze verfchillende begaaftheden, welke zich ten
voordeele van de Starrekonst vereenigen, hebben der- zelver beoeffening van alle tijden, en van alle Volkeren der wereld doen aanzoeken. Josephus doet tot in de tij- den van Adam, de ftrraak voor de ■Astronomie en de eerfle ontdekkingen die men er inmaakte, opklimmen. Hij zegt ons in zijne Antiq. Judaicce, dat de Afftamme. lingen van Seth, er zeer groote vorderingen in had- den gemaakt, en dat zij-er't aandenken van willende be- waaren, hunne Starrekundige waarneemingen op fteenen fuilen beitelden. Josephus fchn'jft aan Abraham, de voornaamfte kundigheden der Egijptenaaren toe. Men ontmoet Verfcheidene aflronomifche plaatzen in het Boek van Job, alwaar God zelven van Astronomie fpreekt. Num- quid conjungere valebis muantes flellas Plijadas, aut gij- rum-Arcturi poteris disfipare? NümquidproducisLucife- rum in tempore fao, cj? Fefperum fuper filiosterrce confur- gere'fach. Ook eigent men aan Moses kundigheden van dien aart toe; ten minfien zegt den Heiïig. Stephanus van hem, Hand. VII. 22. ende Moses wierd onderwee/en in alle wijsheid der Egijptenaaren ; waar door men inzon- derheid moet verftaan t, de kennisfe der Bemelfcbe lighaa- men , die de Egijptenaars zo beroemd bad gemaakt. Dit heeft eenigeGeleerden aanleiding gegeeven, om te
beweeren, dat de Patriarchen de eerfte uitvinders van de Starrekonst geweest zijn- Den Apt Renaud. Mem. fur l'origine de la Sphère, zie Acad. desjnfc. Tom.I., fchijnt na dat gevoelen over te hellen ; tot ftaaving daar van, brengt bij verfcheidene redenen bij, maar wij durven met den Hr. Basnage gelooven, dat zij niet verdienen weder- legt te worden. Het zoude misfehien even gelijk'met de Mijthologifihe of vercierde oorfprong door de Grieken bijgebragt.gefteld zijn, indien de beroemdheid dernaamen, welke de fabel tot ons heeft overgebragt, ten minften niet eenige aanhaalingen verdiende. De Schrijvers raadplegende welke over den oorfprong
van de Starrekonst gefchreeven bebben, word men eene zodanige duifterbeid en verfche/denheid van gevoelens gewaar, dat men er zich bezwaarlijk uit zoude kunnen redden, indien men niet met zeer veel uaauwkeurigheid, zo
|
|||||||||
STA.
verwonderende, dagten dat hij van een verhevenerna.
tuur was ais demenfchelijke, en na zijn dood beweezen zij hem goddelijke eer, ter oorzaake van zijne fchrander. heid in de Astronomie, en voor de weldaaden die zij van hem hadden ontvangen. Diodor.-L.IIL Onder de zoonen van Uranus waaren Atlas enS^.
turnus de beroemden, en deeze deelden het Koning, rijk van hunnen Vader. Atlas kreeg de aan de zee leg.' gende Landfchappen tot zijn deel; men zegt-dat hij in de Starrekunde uitmuntte, en dat hij de geene was die den Aardbodem door een Kloot verbeelde ; dit is de-reden van het voorgeeven, dat Atlas de wereld op zijne fchouders torsehte. Diod. ut fupra. Cicero verklaarde op dezelfde wijze de fabel vanAT-
las. 'Nee vero Atlas caslum fufötnere tradtretur, nifi cis. lestum divina cognitio nomen eorum ad erroremfabuletra- ■duxisfet, Tuscul.Lib.V.cap. 8. Genoegzaam alle deAu- theuren fchrijven aan Atlas de uitvinding van de Sphe, ra of Kloot toe, als mede van de eerfte kundigheden der hemelfche lighaamen. Zie Homer. Odijsf.Lib.I.v. 52. Vitruv. Lib. VI. c. 10. Vir«. Mntid. I. 745. Pu«, us Lib.U.c. 8. Weidleri Histor. Astronomicep. 3. &,n. Het was ook Atlas die zijn naam aan de Volkeren gaf, welkedie Kuiten bewoonden, als mede aan een der groot- fte aaneenfchakeling van Bergen, die er in Afrika gevon- den worden. Diodor. Siculus voegt er bij, dat Atlas zijne kun-
digheden aan Hercules mededeelde j tot vergelding van de dienst welke dien Held bem had beweezen, met zij- ne Dogters te verlosfendie door Dieven gerooft waaren, Hercules bragt aan de Grieken de kundigheden over, dien hij van Atlas hadde ontvangen, en ging in 't ver- volg voor de uitvinder der Astronomie door. Sopjiocles inPalamed. FestusPomp. Vossivsde N&t.Artium,lll 32.5.1. De gel. Petavius is van gedagten, dat Atlas omtrent
't jaar 1638 voor Christus geleeft heeft, en Hercules 400 jaaren later; die tijdrekening fchijnt ons de waarfchijn- Iijkfte van allen. De zodanigen welke de leeftijd van At- las op 2400 jaaren voor Christus verfchuiven, plaat- zen die in den tijd dat Noach leefde , zo als de Uitleg* gers derH. Schrift verklaaren; volgens de Chineefchen is dit ook de leeftijd van Yao, en zulks is de verireoud- heid die het mogelijk is, aan de beginz«Ien van de alto' eenvoudigfte Astronomie te geeven, al ftaat men zelfs de overlevering der Grieken, ten aanzien der oudheid van Atlas toe. Bij de/a&e/jofverdichtfelen van Uranus, Atlas en
Hercules, moet men die van alle de beroemde Mannen voegen, die in deAßronomie uitgemunt hebben, en voor derzelver uitvinders gehouden worden. Luci anus ver- klaart in zijn klein werkje over de Astronomie, doordat middel, de fabels van Orpheus, Tirestas, AtreüSi Thiestus, Bëllerophon , Phrixus, dbdälus, PASi-PHAë , ENDijMiONen PHAëTON. Alle, zeïrs n 't oordeel der Ouden, waaren hunne beroemdheid aan hunne kundigheden, in de Aflronomie verfchuldigt: v Menfchen van verwondering als opgetogen, befebouw- den met een heiligen eerbied, dégeenen die aan hunz • ke verhevene dingen geleert hadden. Cicero lujcu- quœst.Lib.V.cap.S. Plin. II. 9. «,-, -Eindelijk is het ten overvloede bekend, dat de Ml'
thologie der Grieken , en de gefebiedenis van derz^';,c Helden , met de naamen der hemelstekenen,. coniteu tien en der Planeten vermengdis. Men kan er de ^ |
||||||||||
STA
|
||||||||||
zo wel de tijdftippen, aïs de verfchillende gedeeltens der
Starrekonst en de trappen der kundigheden waar van wij voornemens zijn te fpreeken, onderfcheidejen dit is 'tgeen tot nog toe niemand onzes wetèns.met genoegzaame naau- keurigheid heeft gedaan. Wij zullen dan zorgvuldiglijk onderfcheiden de Mijthologie, die opzijn hoogst 2300 jaa- ren voor de tijdrekening der Christenen, gefield word, zijnde die tijd op welke men gewoon is.de algemeene zond- vloed te veronderftellen ; de Cbaldeefche waarneemin- gen , die weinig vroeger als 720 jaaren voor Christi geboorte te huishooren, en .eindelijk Je uitgebreide na- fpooringen die niet eer dan 400 jaaren -voor de tijdreke- ning der Christenen zijn. aanvang nam. De Mijthologifche oorfprongder Starrekonst,-' verliest
zich inde duisterheid der tijden, maar men ziet klaarlijk genoeg, dat die astronomie niet anders bevattede, als de kundigheid van de dagelijkfe beweeging, die der fchijn- baare veranderingen van de Son en Maan, metdeplaat- zing en de naamen der Starren, benevens de voornaam- fle bemelstekenen, en de tijden van het'jaar waar in zij door de Son bedekt waaren. De Chaldè'ers voegden hier bij, allernaauwkeurigfte waarneemingen over de Maan- Eclipzen, benevens eene oppervlakkige kundigheid, ten aanzien van de Planeten. Maarniet veel eerder als 400 jaaren voor de geboorte van Chsistus , onderzogt raen de ongelijkheden der Maan en andere Planeten, de duurzaamheid van derzelver veranderingen , de ge- .fteltheid van derzelver lijnen en wegftreepen of loop- kringen , de grootte van den Aardboodem ende gedaan- te van het gantfche PlaneetengelM ; het was mede in deezen tijd, dat men ondernam dsEclipfen te voorzeg- .gen. Pl inius den Natuurkundigen, klaagt hevig over de na-
laatigheid der Ouden, in 't befchrijven van het gefchied- kundige der Astronomie ; „ het is zegt hij eeneondankbaar- „ heid, een bederf van den geest; men vult liever zijn „ Gefchigtboeken op, met verhaalen van oorlogen en ,, bloedftortingen, om de misdaaden der Stervelingen ken- „ baar te maaken, terwijl men hun in- de onwetenheid „ laat ten aanzien van de ftruótuur enfchikkingvan het .„ Heelal, en de weldaaden dergeenen die hun verlicht „hebben. DiODORus Sic-jlus, van de Atlantiers fpreeken-
de, verhaalt 't geen die Volkeren over de geboorte der Goden zeiden; hij voegt er bij, dat hun gevoelen daar in niet veel van dat der Grieken verfchilde, diensvol- gens -zullen wij het zelve bijbrengen als eene der oor- fprongen van de Gn'ekfche Mijtfmlogie. De Atlantiers •waaren het befchaaffte Volk vangantsch Afrika ; hun land was rijk en met groote Steden vervuld; zij waanden dat •de Goden aan de Zeekusten van hun land gebooren waa- ren, en dit ftrookt tamelijk wel, zegt Diodorus, met -het geen de Grieken er van verhaalen. »Hun eerfte Ko- tfiingwas Uranus. Die Vorst verzamelde in de'Steden, .de Menfchen, die voor zijn tijd in de Velden verfpreid waaren,,- hij regelde hunne gebruiken, en trok hun uit /dat woeste leven, '?twélk zij gewoon waaren te leiden. Dewijl hij een zorgvuldig waameemer van het Gefternte iwas, bepaalde hij verfcheiderre omftandigheden van der- selver veranderingen. Hij mat het jaar door de loop der Son, en.de maanden door die der Maan; en hij toonde ■het .begin eneinde der jaarfaizoenen aan. Die Volkeren •welke .nog niet wisten dat de beweeging der hemelfche ■ fïighaamen altoos gelijkvormig en ftandvastig duurende is^aich.over de nauwkeurigheid van zijne voorzeggingen |
||||||||||
STA.
«enderlieden van vinden in Aratüs, Hijsïnüs, Ma«
»ilius, LtfciANüs Zie pok Jos, Sçaliger Nota in ilànit. RicclOLi Altnag. T0ml.pc1g.39H. enßLAEW of Ph. Cbsius, CuelumAstronomicO'Poelicum. 1662. Tor bier toe is het niet anders, dan een verdichte en
juistere overlevering; maar omtrent den tijd van de tochten der Argonauten ,1300 of 1400 jaaren voor de ge- boorte van Christus, maakte de Starrekonst eenige vor- deringen. Den Centaurus Chiron een Thesfalier van geboorte, die anderen gezegt hebben de zoon van Sa- yuRNUs te zijn, leeraarde de Menfchen deregfyeerdig- Jieid , de godendienst, en Öe kennis der hernelstekenen, S%ijw«T« ohVfAirx , volgens den Schrijver van de Tita- nomachia, door Clemens Alex, aangebaalt, in Strom. I. I. 15. p. 300 Ook word er van geiprooken in Au 80WIUS Edqllium V. vs. 20., als Achilles hebbende op- gevoed en onderwezen Memoir.del'Acad.des In/tript, de Paris- Tom.XiV. p. 391. en XVII. p. 46. De beroemde togt der Argonauten, fchijnt met de be-
zaaiing der nas men van hetGefterritë in Griekenland,ver- bonden ; zo als Newton het in zijne chronologie of tijd- rekenkunde opmerkt, insgelijks Freret aéfence de la Chronologie 1758. Dit-fchijnt te bewijzen; dat die naa- men door de Grieken aan het Gefternte wierdgegeeven, weinig tijds na de cocht der Argonauten. Dit was ook het geene Senejca dagt, doen hij zeide, het is nog geen 1500 jaaren geleden, dat Griekenland de Starren heeft geteld en aan dezelve naamengegeeven. .Nat.quceß. Lip. FII.c. 25, Seneka fchreef omtrent't jaar65 : dus ver •. onderftelde hij, dat die naamen op zijn best 1400 jaaren ouder waaren, ais onze geineene »tijdrekening. Starrekonst of Astronomie der Caldeè'rs.
De Inwooners der uiigelrrekte velden van Sennaar,
daar de Stad Babel wlerd geftigi, fchimen de pufte Star- rekundigen , en allereerfte waarnetmeis van de hetnelfche Ligbaamen te zijn geweest. Alles liep tezamen, omhun aandagt op den Starrenhemel te vestigen; de bewearing der Veekudden maakte hunne voornaamfte bezigheid uit, maar de hitte van den dag, deed hun de nagt kiezen tot 't waarnemen van hunne bezigheden , oeffeningen en rei- Een, zo dat het Schouwtoneel der hemelfche üghaamen, bun om zo tefpreeken, tegens wil en dank moest,bezig houden. Laat ons bier bijvoegen, dat in die Velden Waar van zommige "met ligt zand overdekt waaren , het welk door den wind gints en derwaarts wierd verfprdd, de Starren hun tot geleide moeden dienen om de wegen te vinden; zie Foijages des Indes Orientales par Car Ré chapi, '■pag. 230.. Eindeliik heeft nieuwsgierigheid , het bijge- loof,'en misfçbien de Starrevoorzegging of Astrologie, na verloop van tijd , bij redelijker beweegredenen gevoegt, de Caldeërs geheelenal tot het beóeffenen der Starrekonst bepaalt-. Zo als het tpefchünt, waaren zij de eerften die er merkelijke voortgangen in maakten, en de Egiip- tenaaten kunnen niet met hun gelijk gefield worden in de gefchiedenisfe der Astronomie; onderwij'en heb- Den zommige Schrijvers, de voorkeur aan de Egiipte- »aais gegeeven , inzonderheid Lucr anus en Marsham , 5e eerfte onder de ouden, de andere onder de heden- aaagfehen De Astrologifche kundigheid der Babiiloniers, word
ha >3.efrcneidene Platzen van de H. Schriftuur aange- Chli ?0ITImiSe Schrijvers hebben Abraham als een en 4 Starrekundige aangezien, die de rekenkonst m -fstronomiezm de Egijptenaars hadgeleeit. PfiiLorf«
V1 veel.
|
|||||||||
STA,''
|
|||||||||
3*ï$:
|
|||||||||
NoUlltatt, pag.j02.ed. Colon. 1613. JosErSus, Alex.
P0LIJHISTOK& ARTAPANusdoorüusEBius aangehaald, Prcep.Ev.IK.16, 17. enig. Daar word van verfcheide- ■ne ConfiellaCien in Jos JX. 9 gefpooken, en Job was een Arabier van geboorte, welk land aan dat van Babylonien grensde. In de tijd van Achaz reeds * zijnde 750 jaaren voor degeboorte van den Heiland , vind men dat het ge- bruik der Sonnewijzeis te Jeruzalem in zwang was, en het fchijnt dat men ze van de Babijloniers had bekoo< men-, aan Wien Heropptus er de uitvinding van toe. fchrijft,, II.. 109. DaarzijnzegtSTBABO, in Babilonien Wijsgeeren, die
zich lterk in de Astrologie ve ff enen, en welke men Cal- deërs noemt ; zommigen voegt hij er bij denken, aan de Menfchen reeds van hunnegeboorte af, te kunnen voor- zeggen wat hun ftaat te gebeuren; maar zij wprden van anderen tegengefprooken. De natie der Caldeërs en hec iandfehap Babijloniën dat zijbewoonen, grenst aan -Ara. biën en aan de Zee die men de Perfifche noemt, Stra« bo XVI. p. 739. edit Parifiens. 1620. Op een andere plaats zegt hij, dat de Grieken deeze wetenfehap van de Egiiptejiaars en Caldeërs geleert hadden, lib. XVIL pag, 806. üok verhaalt CiCEno.dat deAsfijriërsbewopnersder
uirgeftrekte velden , daar niets het gezigt kpste bepaa- len, nog de befchpuwing van het Hemelgeftel verhinde- ren, zich met vlijt hadden toegelegt, op de kennisfe der Starren, de 'Divinatione Lib. I. no. 92. en 93. Diod. Sic. -feboon ren voordele van de Egijptenaars ingeno. men, zegt duidelijk, dat de Caldeërs de febranderfte Astrologisten zijn, die er in de wereld gevonden wor- den, als hebbende de wetenfehap der Starren met meer- der vliit dan eenig ander Volk beoeffent, Lib. II. Vi« TRUvius fpreelu: er genoegzaam in dezelfde bewpordin? gen van. Platp voegt dezelve bij de Egijptenaars, onder de
naam van Sijriërs, Epin. pag. 622, edit. de anti. 1548. Als uitvinders der Astrologie worden zij gelijkelijk aange- baalt, door Aristoteles deCoelo II. 12, en door zijn uitlegger Simplicius, fol. 77. verß, edit. lat. Venet. 1540. door Pli ni us VII. 56. in 't leven van Pijtago- bas; door Jamblicus c. 29, Seü. 158. pag. 135. edit. de ann. 1707 , in degriekfche commentarius van Theonus over Aratus pag. 80. edit. Parisiens.; door Achilles Tat rus, in den aanvang van zijn Ifagoge, Petavh U. ranologion, pag. 73. edit. Antverp. 1705; door Soli nus Afia, cap. 65. pag. ï'rJ8 » Martianus Capella, Lib. VI. de Babijl. edit.de ann. 1599. Clem. Alex, na gezegt te hebben, dat de Egijptenaars de eerften waaren, wel« ke aan de Menfchen de Astrologie onderweezen, voege er terflond bij, insgelijks ook de Caldeërs, Stromatum, Lib. Lart. 16.p,361. edit. Oxf. 1715. en hij haalt ze al- toos te zaamen aan, pag 354enz. Onder de Hedendaagfchen, is inzonderheid Vossius
overtuigd geweest; dat de Babijloniers de eerfte uitvinders van de Starrekonst geweest zijn, de natura Artium, Lib III. cap.30.pag.10s. ZieookGoGUET, de l'origine des Loix, des Arts £f desSciences. Tom. I pag. 215. in j^to. Starrekonst «f Astronomie der Grieken,,
Stbabo fchrijft'aan de Barbaaren, dat wil zeggen
aan de Vreemdelingen, alle de Wijfgeerteder Grieken
toe, zo als het Clem. Alex, opmerkt, Stromatum Lib,
XV. pag. 355. ; j . . , <
THALés van Mikten, die verfcheidenen gezegt beo-
X x bea
|
|||||||||
STÂ
|
|||||||||||
STA.
|
|||||||||||
JJiS
|
|||||||||||
ben ait Phénicien af komftig te.zijn, verfcheen fn een tijd,
dat de Grieken nog geen 't minfte Astronomijch ftelzel hadden, omtrent 600 jaar voor de geboorte van Chris- tus. Diog. LàëRT,Lib. I. leert ons, dat THAi.es do eerfte onder de Grieken is geweest, welke de loop der Son van het eeneSplflitium tot het andere bepaalde, en daar bij de verdeeling van het jaar op een vaste voet bragt;altaameJijk bejaaard zijnde, reisde hij door Egijp- ten. THAi.es was de eerfte, die aan de Inwooners van Griekenland de oorzaak derEciipfen leerde, Plutarch. äe plàc. PUL Lib. II. cap. 24. Hem was de ronde ge- daante van den Aardbodem bekend, en hij verdeelde de- zelve door middel van de Keerkringen (tropki); hij fprak van de fcbuinfe cirkel der Zodiak,van den Meridiaan,wel- ke alle de cirkels doorfnijd zich van het noorden na het zuiden uitftrekkende, en van de grootte der waarfchiju- Jijke diameter der Son. H et jaar der Grieken zo wel afs dat van de Egijptenaars,
was oorfprongelijk van 3.54. dagen geweest. Ten tijde van SoLON was het nog 360. Marsham, pag. 36a. • Ten aanzien van de Planeten, zo is Vénus de eenig-
île waar van bij Hesiobus en Homerus word gefproo- fcen. Democrites vermoede dat er verfcheiden dwaa- ■iinde Starren waaren, maar hij had er het getal niet van Kurven bepaalen , Sjen. Qitest. Nat. Lib. VU. cap. 3., en aan de Grieken was de beweeging der vijf Planeten nog niet bekend, doen Eudoxus er de eerfte kundigheid van sit Egijpten bragt, 380 jaaren voor de geboorte van Christus. De Grieken, Fenus dan eens s'morgens, dan sens 's avonds ziende fchicteren,hadden es twee verfchil- lendePkneeten van gemaakt, Efperos en Eosphoros. Men fielt dat Pijthacoras de eerfte is geweest,, welke aan de Grieken onderwees dat die twee Starren maar eene was, SxoBffii Ecl. phijf. Lib. I. Plin. Lib. II. cap. 8. Diogen. Lacrx. Lib. VIJL Jee. i^pag. 499. edit. de: *;ifi. 1692. Anaximanber in 't jaar iöro voor Christus ge-
boorte, vervolgens Anaximenes , Aïsaxaüoras, De- jWOcrites, en Philolaus, zijn alle van de Griekfche Schrijvers geroemt, als gröotelijks tot de voortgangen in de Astronomifche kundigheden toegebragt te hebben» Eudoxus wierd 421 jaaren voor Christus gebooren en leefde 53 jaaren. Cicero zegt, dat men hem als den Vorst derStarrekundigen kan aanmerken, en zulks vol- gens't oordeel der allergeleerdfte Mannen, de Divinat. 11. 87. Sextus Empijricus haalt Eudoxus met Hip- ïajchus aan, dat is te zeggen met degrootffe Astrono- mist van Griekenland, Adverj. Mathem. Lib, V. initia.. Nog kan men onder het getal der griekfche Astronomis- ten Pitheas noemen. Intusfchen waaren hunne voort- gangen in deeze Wetenfchap langzaam en middelmatig, tot op de tijden van ProLOMêus Philadelfhlis, die de Wetenfchappen te Alexandrien verlevendigde, en zich omtrent'c jaar 280 voor Christus geboorte, tot opent» lijken Vöorftander der Geleerden en Wetenfchappen ver- klaarde. De waarneemingen van TiMocHARés, vanE- ïatosthenes en van Hipparchus , gaven een gantsch nieuw aanzien aan de Stanekmist. Die waarneemingen verftrekten om de grootte van den Aardbodem te leeren kennen.als mede de bepaaling der iEquinoxen.en de onge- Kjkbedenderplanetifche beweegingen aantetoonen. Maar de kundigheden die men over daf gedeelte bezat, waaren .nog zeer onvolkomen. Ook maakt Ptolomöus de vol- gende aanmerking ter gelegenheid van Hipparchuï. ,, De « tijd ücdert't wsljte wij waajneemingen over de Planee- |
|||||||||||
,; ten hebben, die in gefchrift gebragt zijn, is zo kort ;
„ in vergelijking der uitgeftrektheid van een dergelijke „ onderneemiDg, dat het niet moogelijk is, gerustelijfc. „ ftaat te kunnen raaaken op de waarzeggingen die men er „ voor een langen reeks van tijd van zoude kunnen doen „ . . . . dusdenk ik dat Hipparchus beminnaarvanhee „ waare, weliswaar, dien arbeid ten aanzien van de be- „ weegingen der Son en Maan heeft ondernomen, bcto- ,, geride voor zo ver het mogelijk was, datdiebeweegin. „ gen in der daad kringswijze gefchieden: maar hij on- „ dernam zulks niet ten aanzien van de vijf overige Plane- y, ten; ten minften voor zo ver zulks blijkt, uitdewer« „ ken die wij van hem hebben kunnen bekoonu-n". j&. mag. Lib. IX. PosiDONius moet ook onder het getal der griekfche
Astronomisten gerekent worden. Het is van hem,, dat Plikius de gedagten over den afftand der Planeetea heeft overgenomen, en deeze waaren zeer naaauwkeu- rig- Om over de Griekfche Astronomisten alle demoogelij-
ke onderrichting van deuitgeftrekftegeleertheid te beko- men, moet men zijn toevlugt neemen tot de B-ibliotheui grceca van Fabritius Tom. 11; ook kan men Scaliger Prolog. inManil. ', insgelijks Voss rus ds Scient Mathem.; Petavius Uranologion enz., raadplegen. De Romeinen met de konst van Oorlogen gebezigt,
kweekten luttel de wetenfchappen aan. HetRaadsbefluit van den jaare 52 na de geboorte van Christus , waar bij de Mathematici uit Italien wierden gebannen, en welk befkiit in het jaar 83 door Domitiaan is vernieuwt, kost niet anders uitwerken, dan de fmaak en ijver voof alle de Mathematifcbe wetenfchappen te vervreemden, en uit te dooven. Wij zien er geen andere bekende A- ftronomist dan Menelaus , die in bet begin der Regee- ring van Trajanus in het jaar 98 te Romen leefde, Pe- tav, Lib. XI. cap, 23 ; hij bepaalde de lengte van verfcbei» dene Starren, door middel van de vereenigingen (conjun> liiones) der Maan; daar word van gefprooken bij Ptolo- Mëus, VIII. 3, Ptolom&is is de eenigfte van alle de Astronomisten
der Oudheid,, waarvan een aanzienlijk werk tot op-on- zen tijd is overgebleven; .betis- van hem- dat wij zijn ver- pligtgeworden, alle de waarneemingen der oudheid te ontleenen, waarop de middelbaare beweegingen der PU' neten-gegrondvest is; ZedertPTOLOMè'us kunnen wij.geen Autheuren opfpoo-
ren, die iets wezentlijkstotden voortgang van àeSttrrs- korist hebben toegebragt, maar wij ontdekken eenige Schrijvers totwienwij verpligt zijn toevlugt te neemen, ten aanzien van het gefchiedkundige deezer wetenfchap; men kan er de optelling van vinden, bij Weidler.W 184 — 202?. Theones van Alexandrien is de eecigfte waar van-ons
een nuttig Boek is overgebleeven, zijnde eene verklaaring of uitbreiding van deAlmag. vanPTOLOMëus; dit Werl behelst ook eene befchrijvingvaneenSon-Eciips, i"het jaar 365 te Alexandrien waargenomen. Hij had eene Dog' ter„HijPATiA genoemt, wiens Astronomifche kundighe- den eene zo verregaande minijver onder zijne medebur- gers verwekte, dat zij, door het gemeene volk vermoord, verfcheurd, en doorde ftraaten van Alexandrien gefieept wierd," zieBouiLLAUD/>3g. 15. deeze haalt Suidas e Hesijchius tot ftaaving van zijn gezegde aan. . De Eclips door Thêon waargenoomen, gevoegt m
die, welke Thius in't jaar 500 te Athenen befchou«^ |
|||||||||||
STä;
zifn genoegzaam de eenigfte waaraeerafngeft, tvelfcö
zedert Ptolomö'us in Griekenland zijn gedaan. Het is nOEthans zeer waarfchijnelijk, dat indien men de oude manufcripten of handfchriften, in de voomaame Boeke- rijen van Europa berustende nauwkeurig doorfnuffelde, uien nog wel 't een of ander deeze wetenfchap betreffen- de, zoude opfpooren. Men weet niet nauwkeurig, ifl-welken tijd de weten-
fchappen in Griekenland wierden uitgeblust; ons is alleen bekend, dat in de verdeeling van het Keizerrijk, Egijp- ■ten tot in het jaar 514 onder het gezag van deOosterfcbe Keizers verbleef, dat het aan Keizer Heraclius wierd benoomen door de Perfiaanen , onder aanvoering van CosRoè's; Abulfaragius Hist, Dijnast. pagé 99. Onder debeftiering van Omer , tweede Kalif of tweede Opvol, .ger van Mahomet , wierd Alexandrien door Amron Ebno'l-Aas verovert, en de beroemde Boekerij in het jaar 641 verbrand ; zulks was het tijdperk der ophouding van den voortgang der wetenfchappen in Egijpten en Grie- kenland; want den Arabifchen Vorst hadde in den begin» ne, nog finaak nog ledigen tijd, om er zich mede bezig te houden. Starrekonst der Arabieren.
Daar verliepen omtrent 200 jaaren in geduurige oor-
logen en omkeer ingen, voor dat de Arabieren iets toebrag- teu tot voortzetting van de wetenfchappen; maar toen eindelijk de Kaufs van Babijlonien , hun beftier totinde Indien toe hadden uitgeftrekt, fpoordede rust dien zij in het vreedzaam bezit van haare overwinningen genooten, hun tot't beoefenen der Studien aan. De tweede Ka- lif uit het geflagt der Abbafides, was Almansor of Al- mansoür, zijnde een Vorst met veele kundigheden be- gaaft, en die de fmaak voordebeoeffeningderwetenfcbap- pen, in zijn Rijk verfpreide. Historia cempendioja Dij- mstittrum, Authore Georgio Aüui.PHARAjio.enz. 1763. 2 Vol. in 40. pag. 60. Zie ook DiUionaire ds P. Bayle , op het woord Abulpharage. Almamon zoon van Harün Al-Rashid, en Klein-
zoon van Af.MANSOR, geraakte in 't jaar 814 aan 't hoofd van 't rijksbeftier; met vee! zorge van zijn tedere jeugd af aan de zugt tot wetenfchappen ingeboezemt zijnde, leide hij zich met veel iever opderzelver beoeffening toe, en fpaarde niets om die in zijne Staaten te doenbloejen; hij verzogt aan de griekfche Keizers, de boeken over de Wijsgeerte die bij hun gevonden wierden. .Almamon verzamelde fchrandere Tolken, als onder anderen MÉsué zijp Geneesmeefter, om er vertaalingen van te maaken. Hij moedigde zijne Onderdaanen aan om dietebeftudee- ren; had gemeenzaamen omgang met de Geleerden, en woonde vlijtig derzelver o'effeningen bij. Abulphar. Ib. h iô"o. Hij liet de Almagestesvzn?T:oi.oM&'vs vertaaieri; bepaalde de fchuinsbeid van den Sonne weg, en deed een graad lengte van de Aardbodem aan den oever van de roo- tte Zee meeten, zo als men ziet in de Astronomische be- gmzelenvzn Alfragan, welke een tijdgenoot van hem was> dat is te zeggen, die in het jaar 830 leefde. Alb at e gnius een Arabisch Vorst, die in 't jaar 912
leefde, deed insgelijks waarneemingen te Arafte in Me- jopotamien, en teAntiochien;hij verbeterde de tafels van ™-OMëus, en zijne waarneemingen waaren in 't vervolg
"°g van nut voor de Alfonfijnfche tafels. Wij hebben ook waarneemingen van Tabeth en van Lbn Jounis In de y^nsaU.Philofophic. van Londen, vind men eene verhan- deling van Edouard Bernard , waar in van een groot |
|||||||||
STA.
|
|||||||||
s?r*
|
|||||||||
aantal Arabische Starrekundigen word gefproöken, wiens
werken niet anders dan in fchrift in wezen zijn: De Bi- bliotheek van Oxford, bezit er meer als veertig Hand- fchriften van, welke Astronomifche verhandelingen of waar- neemingen behelzen; daar worden er ook verfcheidene ïa de Koninglijke Bibliotheek te Parijs en in die van het Es- curiaal in Spanjen gevonden, waar van men zedert eenige jaaren het naamregister heeft in 't Jicht gegeeven. Het zoude een gewenschte zaak zijn, dat onzegeleerde Uitleg- gers is plaats van zich met Romans die zij vertaald bebbe» opteboaden, hunnen arbeid hieraan befteededen; 't geen niet alleen veel nut tot de bevordering der wetenfehappea zoude toebrengen, maarteffens ook de Oosterfche letter- kunde waar mede zij zich bezigen, luister bijzetten. In de agtfte eeuw veroverden de Arabieren, Spanjen; zif
bragten er hunne Starrekunde en peripatetifihe Wijsgeer* te, en daar waaren verfcheidene geleerde Mannen, dis langen tijd de roem van Spanjen uitmaakten. Onderdee- ze Starrekundigen teid men inzonderheid, Arzachel e» Alhazén. De wetenfchappen drongen met de Mahometaanfche
Godsdienst tot in Perfiën door, en van daar in Tartariéa en de Indien; daar blijft er ons een dierbaar gedenkte- ken van over, in de werken van Ulug-Beg of Ulugh- BEiGH.'t welk een Kleinzoon van den grootcn Tamerla» was, en omtrent 't jaar 1430 in Bactrien regeerde; de hoofdftad van zijn Rijk was Samarkand, op 39 graadeat 37', 23" breedte gelegen, en zijn gebied ftrekte zich toe op de beide oevers van de Rivier Oxus of Gihon dieme» ook Gilhus noemt, uit. ' Wij hebben van hem een be* roemi Naamregister van de langteris en breedtens der Star' ren. Ulug-Beg flelde ook Astronomifche tafelen te za- rnen voor den Meridiaan van Samarkand, zo op zijne eige- ne waarneemingen gegrond als op die van Salaheodiw al Roumi, die er de onderneming van gevormt had». vidi Herbelot Bibliotli. Orientale pag. 935. Starrekonst der Chineefen.
Al fchoon de Starrekonst reeds van zeer ouden tijd i» China is geoeffent geworden, had zij er echter weinig voortgang gemaakt, enhetfcbijntofmende Chineefen de> andere Volkeren flap voor flap in derzelver voortgange* ziet navolgen. De Jefuit G aub il heeft eene gefchiedenis 'van de Chinéefche Starrekonst zzmengefteld, die door de* eerw. SouciET in't jaar 1729 en 1732 is in't lichtgegee- ven, waar in men verfcheidene gefchiedkundige uitbrei- dingen vind; maar daar word om zo te fprceken maac eene waaraeeming vari het jaar 1173 in gevonden, waac van de Sarrekundigen nut gehad hebben. In de eerfte eeu- wen van de Chineefche gefchiedenis, en tot op het jaar 1122 voor Christi geboorte, vind men maar van éér» enkelde Eclips gewaagt, en zulks nog op een zoda. nanig onzekere wijze, dat men er .niets ten aanzien va» de tijdrekenkunde uit kan bepaalen. Deeze waarnee- ming, indien er het eene is, word in de Chw-Kinh bij« gebragt, zijnde een boek 'twelktot bafis van de Chinee- fche gefchiedenis en wetvastflelling verfhrekt; daar zi/ia Chineefen welke dezelve op het jaar 1943 voor Chri- sti geboorte brengen ; anderen, op 't jaar 215p. De eerw. Gaubil bepaalt die op den 12 o&ober 1255, na de gewoone wijze der Tijdrekenkundigen tellende, Tom. II. pag. 115. DeHr.FRERET berustende op de uitrekenin- ge van Cassini, plaatst dezelve op den 23 feptember van het jaar 2007. Memoires de l'Acai. roijale des lil' Jcript.T0m.XVll.pag.z5i' Xz 2 Ze-
|
|||||||||
STA.
|
STA.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ss*°
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zederthet jaar 1122 tot op het jaar 721 » DeïJe VOOÏ voorreden die Tannstetter aan 't hoofd van het wer*
Christus geboorte, heèftmen insgelijks maar vaneenen deezer Schrijver over deEclipfen heef: geplaatst, vind |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men een N-aamregister van alle zijne werken. Schon
men niet kan zeggen, dat. hij. een nauwkeurig Waarnemer . was,, vind men, echter, eenige obfervatien van hem, pa voegt bij die vanB.£GioMONTAMUs en Walterus door Schoner uitgegeeven ;dog het is eigentlijk met Regio montanus dat de naamlijst der regte en nauwkeurig« Waarnemers een aanvang neemt. * .la.'t jaar 1540 maaktePETR. Appianus zijn Astronome
cum. Cœfareum door den druk gemeen. • lm 531 vervaardigde Erasmus Reinhold ^rtronoj!,-,
fche tafelen, dien hij aan Albertus van Brandenburg Hertog van Pruisfen zijnen weldoender .opdroeg, en wel- ke hij om diereden talulce Prutenicce tijtelde; zij waarea ingevolge de waarnemingen van CoEERNi-cusen Ptolo. Mëus zamengefteid,- maar veel nauwkeuriger als dievan CopERNicus, om dat deezen aan wien de langheid der .uitrekeningen verdroot, luttel vlijt hadbefteed inhetbe- cij fleren van zijn Astromifche tafelen ; zomtijds kan mener zelfs niet nauwkeurig de waarnemingen in nagaan, waar op deezen Schrijver dezelve heeft gegrond. Da tafels van |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eclips melding gemaakt; dezelve viel voor op denöfep-
tember775. Sougiet Tom.ll.pag,i%^. Hetgevolgder 32 Eclipfen door Confusius in deTohun-tfieou hijgebragt, begint niet voor het jaar 729, en gaat tot aan 't jaar 480; maar de Caldeërs maakten in die. tijd, veelvuldige en nauwkeurige waarneemingen, zodatmen metgrondzou- • de kunnen gisfen, dat de Chineefen van de Caldeërs de
waarneemingen hebben overgenoomen, daar zij hunne . gefchiedehis mede verrijkt hebben.
Omtrent het jaar 66 voor Christus geboorte,, fcbreef
Lieou-hin een volkoomen astrotwmifch zamenßel; hij veronderftelde defchuinsheid der Sonneloop op 34cbinee- fche graaden, of 236 graaden 39 minuten, i3 fecunden ; hemwasdeeigentlijke beweeging der Starren onbekend, zo wel ais allede eveningen of oneffenheden van de Maan, van de Son, envandePlaneeten; hij fchreef aan de Mid- dellijn (tequator) de geftëldbeid van alle de Planeeten toe. Dus ziet men dat deStarrckundv in Egijpten, daar Bip- ïarchus gewerkt had, minder gevordert was. Het jaar 206 na Christus geboorte, waaren Lieou |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
HOUG enTsAij-IJoNG deeeïftea, die over. de.oneffenheden Reishold zijn voor de Meridiaan van Koningsbergen ge
der Maan fpraaken, dien zij op vijf Chineefche graaden fchikt; ook gaf hij behaivendat, nog verfcheidene ande-
Helden; zij wierden gewaar dat de langte van. het jaar re werken uit, en hij had er nog eenigen onder handen
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
_■ _ «. ___Tl_ —__~_ :.« rt/f *- Annan an /Cniivon Nofl-/M-i/4 ■ mint*
|
doen de dood hem in't jaar 15 53 verraste.
Inde zestiende eeuw munteden uit, Oronc Fmém
Gemma Frisius,. Leovitius, Joh. Fernelius, Pets! Cap-danus ,Rheticus, Nom-ius, Stadius , en Meest- Linus ; zominigen door 't berekenen van tafelen, ande- ren door Astronomifchs verhandelingen, of nieuwe uit- vindingen, den loop. der hemelfche lighaamen betreffen- de, Willem delV. Landgraaf van Hesfen-Casfel. wal de eerfte Vorst die door zijne befcherming, aanmoedi- ging, en kosten dien hij niet ontzag, tot de herftellfoj van de Astronome van 1561 tot 1592 ongemeen veel toe- bragt.;. hij leide zich zei ver toe op de Starrekundige wwf- neemingen, en trok tot zich Rothmannus en BirgiW zijnde de eerfte een ervaaren Astronomist, en de tweede raunte uit om de werktuigen die in zijn tijd bekend wai- ren.,, te vervaardigen. Deeze waarnemingen zijn de besla welke voor Tich.o zijn gedaan. De meeste daar vais heeft men in't jaar 1.618, te Leiden dooi-den druk ge- meen gemaakt; de anderen zijn in gefcbrlfte te vinden, |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet' volkomen in 365 dagen en, rjuuren beftond; maar
de Starrekomt van Ptolomeus., was reeds bet gantfche •Doften dóór bekend; en het is zeerwaarfchijnlijk, dat men .«f doen ook in China gebruik van maakte... De waarneemingen van Co-Cue ou King, in het jaar
3278 met een Zonnewijzer van'40 voeten hoogte, zijn van veel laatertijd,, als die welke de Arabieren ten tijde tan Almamon en Albategnius gemaakt hadden. Om Itort te gaan, zo is he.tonbetwistelijk., dat de Starrekomt tot een verregaande trap in China verwaarloost was, doen dejefuitifche Zendelingen er die der Europiaanen brag- t-eu, die ook wel ras op bevel des. Keizers wierd. aange- komen. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vernieuwing van de Starrekomt
Europa van het jaar 8eo tot op het jaar 1300 toe, inde \3uisternisfen van de alJerdiepfte onwetenbeid gedompelt, waaren er geen kundige werken nog geleerde Mannen dan ■ender de Arabieren te vinden. Omtrent het jaar 1230, on- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dernam- Keijzer. Feedrik de II. de vernieuwing van de in de Bibliotheek: van de Academie' der wêtëhfchiôpeâ
."beoeffening der Wetenfehappen, en verklaarde zich te Parijs. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
*pentlijk de voorftander der Geleerden te zijn.. Hij her-
telde de Un i verft teit van Napels, vernieuwde in: het jaar Ï237 die van Weenen in Oostenrijk,-: hij zette een niéu- wen ijver aan.de Schoolenvan Bölogneen Salerno bij; liet verfcheidene oude boeken uit het arabisch vertaaien, zo wel ovei de Medianen als de Wijsgeerte ,.' in 't bij- zonder de Almagestes van Ftólo'meus; zo dat men dit |
Eindelijk verfcheenTiCHO-BRAHé, degrootfte Waar-
neemer die er. immer geweest is; hij was de eerfte die 'door dé nauwkeurigheid en het aantal zijner waarneemin- gen,., den v/eg tot de.vernieuwing der Starrekuride baande; alledëbefpiegelihgen, tafels en-ontdekkingen vaa'Kms«» zijn op die waarnemingen gegrond, en hunner beide namen verdienenagter die van.HippAitcH.us en PxoLOMEUSge- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als het eerfte tijdperk van de vernieuwing, dm Astronomie
in Europa kan aanmerken |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaatst, tot in de onfterfelijkheid overtegaan,
Van het jaar 1582 tot op 1:597, maakte hij te Uranien;
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sacro-Bosco die in het jaar 1256 ftierf, was een der burg zulk een groot aantal waarneemingen over. de. bij
eerfte.i die de naamaiseen Jcundig beoeffenaarder Star- zonderedeelen derAstronomie., dat hij niet alleen alle de
rekonst .verkreeg. Alphonsus Koning van Kastiiienliet befpiegelingen en b.ereekeningen waar van menvoorzijn
.- . : . _____ '.-r.-T-i_________n ..II..... ' Ai™ Aa Jlt,^—f;' *::J ,— U.....-1. .*___y.*.- ___ i _. ■ t . .. ___/-.(..^„«nk
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het jaar J252 tafelen zamenftéJlen/' die.de Jlphonfijn- tijd gebruik maakte, verbeterde, maar bij verfchafte oofe
fche genoemt gierden. Purbachius gaf in het jaar 1450 aan Kepler gelegentheid-omde fchoone wetten over ds |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne befpiegelende waarneemingen
in't vervolg verfcheidene verklaaringen zijn uitgekoo- men ; hij ftierf in het jaa? 1461. Gassendi heeft de le- vensloop van PaiiBACiiius tefchreeverjjZÎeMELCHr. A- »AHÎ vit. Gèrman. Philo/, ffeidelb. 161$ m S». Jn de |
beweeging der Dwaalfterrenuittevinden,. welke wetten
Newton tot de ontdekking der aantrekkingskragt geLeid
hebben, en welke diensvolgens de Astronomie tot die trap van volmaaktheid hebben gebragt,., waar-in dezelve ten huidigen dage verheven-is. '";'.' .".■: |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
STA.
|
|||||||||||||||||||||||||||
STA.
|
|||||||||||||||||||||||||||
SSüi
|
|||||||||||||||||||||||||||
. Het is met Tïcho, dat de Astronomisten van de ze- waereld; hij woende agt jaaren bij Tyjc&o-BRAHè, en
ventiende eeuw beginnen. Onder die, welke de opregting was hem zeer behulpzaam in zijne waameemingen e» uit. derAcademien zijn voorgegaan, moetmen inzonderheid rekeningen; hij ftierf in 1647 te Koppenhagen. Wij heb- ■ Joh. Baierus tellen; deeze gaf in het jaar 1Ó03 hemels- ben van hem Tafelen, als mede zijn Astronomia Danicar kaarten uit, waar in alle de Starren door griekfche iet- dat een zeer goed werk is. Zie Barthqlinus de Scrip- ters wierden betekent, die nog ten händigen dage in ge- tis Danorum; Diiïionaire de Bayle op het woord Lon- bruik zijn," voorts Clavius, die een uitgebreide ver- gomontanus; le Noble Urania ou tablettes des Philofo* handeling over den Almanach fchreef ; Piticus die veel. phes. Tom.II. ILongomontanüs word zeer te onregte nitgeftrekter Sinus-tafelen berekende.als men ze voor zijn Christophorusgenoemt, zo wel bijVossius, More- |
|||||||||||||||||||||||||||
ri , als in het Naamregister van Oxford, en in het Dia-
rium, van de Witte, - Christop. Scheiner Jefîiit, in 1575. te Swaben ge.
booren, en teNeis in 1650geftorven, was de eerftedie Viakkenin de Son ontdekte, fchoon nog op een on vol- komene wijze. Dion. Pe-tavius Jefuit, was niet alleen de fchran-
derfte Tijdrekenaar die er bekend is, en een dergroot- fte rekenaars in de onde Astronomie, maar daar te boven nog een zeer verftandig Gefchigtfchrijver, Dichter, Re- denaar, en Beoordeeier-. Hij wierd in 1583'te Orleans gebooren, en ftierf in io"52 te Parijs. Zijn groote werk DoSlrina T&mporum, en wel inzonderheideid het derde deel Üranologion getijtelt, bevat veele wetenswaardig* dingen ovei de Starrekonst. Pexr. Gassendi in 1592'gebooren, ftierf in 1655 te
Parijs. Zie les Memoire de M. l'Abbé Goujet Sur Ie Col- lége- Roijal, Tom. II. pag. 15,7, in 120. In de ver. zaameling zijner Werken in 5 deelen in Folio, vind. men veeïe Astronomifclie waarneemingen en verhande- lingen, ' Jan Babtist Morin den 2-3pebr. 1583 te Vïllefran-
die gebooren, was Profesfor in de Mathefis in het Kb- ninglijk Collégie van Vrankrijk ; hij wierd zeer beroemd door zijn beek over de kundigheid der Lengtens. Ook hebben wij nog asdere werken van hem. Hij ftierf ia 1Ö55. Zie Memoires de Goujjet ut Jupr. Tom. II. pag. 137.
Cornelius , Markgraaf van Ma'Ivafien , ftelde in
1662 te Bologne, zijne Ephemeridifche tafelen zamen» De Heer Cassini verzelde hem in zijne waarnemin- gen , en hij was een der doorluebtigfte beoeffenaars dee-, zer wetenfehap; Hij was Raadsheer te Bologne, erj. teffens Generaal der Krijgsbenden van den. Hertog, van- Modena. Thohas Street gaf in 1661 te Londen de Carolijni-
|
|||||||||||||||||||||||||||
'tijd gehad heeft; Fabricius die de veranderende plaat-
zing van zommige Starren ontdekte; Maginus die zo wel als D. Origan Ephémeridisfche tafelen berekendej Si- mon MARiusdie aan Galileus de ontdekking der Sa- telliten van Jupiter betwiste; Snellius die in 1617 eene meeting van den Aardbodem in't licht gaf. Nicolaas jMulerius welke in 1611 goede Astronomifche tafelen wereldkundig maakte,, onder den tijtel van tabula Fri- fiwï.
Ook verdient den Schotfchen Baron Neppsr in de ge-
Jehiedenis der Sta/rekonstgeroemt te worden, wegens de uitvinding der Logarithini-tafelen, dien hij in 1614 teE- denburg in't licht gaf, ' . Lansbergius in 1560 te Gent gebooren, gaf in het
jaar 1G32 Astronomifche tafelen uit, waar van men lan- gen tijd gebruik heeft gemaakt, fchoon die niet zeer naauwkeurig zijn. Daar zijn verfcheidene werken van hem, die men in 't jaar 1663 te Middelburg in een deel in folio heeft gedrukt, hij ftierf in 1632 in Zeeland, al- waar hij gereformeerd Predikant was. Hek. Briggs Profesfor in de Matheus te Oxfort/be-
rekende de groote Logarithini-tafelen , waar van wij ons ten huidigen dage nog bedienen.; hij ftierf den 26 janua- lij 1630, in den ouderdom van 74. jaaren. Justus Bijrgius, in't jaar 1552 in S witzerland geboo-
ren, werkte te Cas fel aan waarneemingen en Mathema- tifche werktuigen; hij had zeer veel bekwaamheid. Men zegt dat hij voor Nepper het denkbeeld der Logarithmen bad, en voor Huijgens dat van de flinger in de uurwer- ken. Laur. Eichstadius berekende in: 1634 te Dantzich,
2ijne Ephemeridifche tafelen. In 't jaar 1644 gaf hij zijne Harmonifche of overeenflemmende tafelen in't licht, ook heeft men van hem eenige Astronomifche waameemin- gen. Jerem. HoRKOccrus ofHorrockes , een Engelschman,
|
|||||||||||||||||||||||||||
Was een ijverig beoeffenaar der Starrekonst, hij ftierf den fche tafelen in 't Jicht, hier hebben de Starrekundigen ïan-
3 januarij JÖ4.1 in den ouderdom van 2.2 jaaren. De ver- gen tijd gebruik van gemaakt, en zijzijnin 1705 en 171» zameling zijner werken is te Londen 1678 in4£o gedrukt herdrukt, de laatfte uitgaafis.ge.fcb.ied onder opzigt van. ^vermeerderingen vanFlamserad, ■ { ,_-, ■ deHr.Halles1» \, ; Willem CRABTéa een Lakenfabrikeur te Bïoughton Adrian. AuzouV, deed int jaar 1666 en 166% zijne
Wj Manchester, in de Provintie van Lancaster,'nam in waarneemingen te Parijs, men vind'dezelvein de His- 1(>39depasfage van Venus waar, en deed- nog. verfchei« toire célestepdr Monnier. Auzout reisde tot voorzet- «ene andere Astronomifche waarneemingen-, zo als blijkt ting van zijne Astronomifche kundigheden, in.Italiën, en. "it diewelke Dr. Wallis met de werken van Horroc- ftierf in 1601. |
|||||||||||||||||||||||||||
£ius bij een verzamelt, liet drukken.. . Grabtcs,. zo
*el als zijn vriend Horroccmis. ftierf.'in 1641. Zie Scherbijrn in zijp Manüius,Waar ia.meneene.tijdbe- ïchrijving der Astronomisten vind. . .,,., >, GALiLéus in-. 1564 teFlorentien gebooren en in 1642
geltorven, is beroemd door de ontdekkingen der' Sdtêill ten vaiijupiig.f^ overdie der.wetten van de vermeerde |
Stanisl. LuBTNrETZKi PooJsch Edelman,, was de-
Schrijver van een groot werk , ten tijtel voerende, T-hea* trumCometicum,in 2 deelen in folio Amft.1667, en in 1681 te-Leiden herdrukt. Hij wierd'in 1675 door vergif van. kant geholpen. Zie Di&ionaire de Bayls-, " Gabr, Mouton, van Liions geboortig, gafi'nhet jaar. 1679, een. werk uit, gstijteld Obfervationes Diametro* |
||||||||||||||||||||||||||
rendefnelheid in de beweeging. der lighaamen, alsmede mm, waar in men aanmerkingen en waarneemingen van.
|
|||||||||||||||||||||||||||
over de waggelende beweeging der Maan.
|
|||||||||||||||||||||||||||
zeer veel belang vind-
|
|||||||||||||||||||||||||||
zoon
|
|||||||||||||||||||||||||||
LONGOMONTANÜS of ChRISTIAAn' Se VER INI
|
, Jan Bapt. Ricciolj Jefûit, in 15P8 teFerrare geboo-
|
||||||||||||||||||||||||||
p3n een Landbouwer in Denemarken, kwam. 156! tex ren, waszeer.vene.in.deSfÄwfwwfg.evoideit, bij heeft.
i x 3 *»r-
|
|||||||||||||||||||||||||||
STA. STA.
|
|||||||
verfcheidene voortreffelijke werken in 'tlicht geeven, on-
der anderen kan men zijne Geographia £? Astronomia re- formata, als uitmuntende verhandelingen voor die tijd, aanmerken.
Nigolaas Merkator in Holftein gebooren, gaf in
1651 eene Cosmographia uit, in 1676 Inflitutiones A' fironotnicce, in i678Logarithmotechnia, en eenige Huk- ken in de Tranfact. Phijlefopb. no. ij £? 52. Zie ]. G. BE Chauf£pi£D nouveau Di&knaire historique £? criti- que pourjervir de Supplément ou de continuation au Die- tionaire 'de Bayle, Amfi. 1750 ---- 1756", 4 vol. in
folio.
De waarnemingen"van Hevelius, van 1641 tot 1677
gedaan, verftrekken mede tot een febat voor de Astronomie, wanr. na deeze waarnemingen worden nog ten huidigen dage de beweegingen der Planeten berekend. Maar dit was de eenigfte verdienste van Hevelius niet; hij ver- beterde oneindig de konst om Astronomifche werktuigen te vervaardigen, en befteedde tot die verbetering zulke aan- merkelijke fommen, dat zij zonder vergrooting, verdien- den de minijver van Verilen optewekken. De Academie der Wetenfchappen van Parijs, in 't jaar
1666 opgericht, verftrekt tot eene der gedenkwaardigfte tijdrekeningen * zo wel in de gefchiedenis der Starrekonst, als die der andere Wetenfchappen, welke zij omhels- den. De Sociëteit te Londen, was zo wel als de Academie der
•wetenfchappen van Parijs, door de vergaderingen van Ge- leerden en Konstlievenden geformt, weike zich teOx- ford en te Londen verzamelden. De beroemften hier van waaren.BoijLE, Ward, Wallis, Wilkins, Pet- ty, Willis, Goddard, M. Wren en C. Wren. In de voorreden van Peter Langloft's Cronicle, ed. van Th. Hearne , Tom. I. pag. 161. ftelt Wallis de oprig- ter deezer Sociëteit in het jaar 1645. M. Birch zegt, dat Th. Haak uit de Paltz van geboorte, heteerfte denk- beeld verichafte tot oprechting van die wijsgeerige Ver- gaderingen. Zie Histoire de la Société Roijale par Tri. S?rat, in Bo. ed.franc.de 1669, pag. 72, en inzonder- heid het groote werk , getijteld; the Historij of the Roij- al Societij of London for improving of natural Knowledge, from its first rife ; in wich the most confiderable of thofe papers communicated to the Societij, which have hiiherto not been publisked, are infetted in their proper order, as a Supplement ta the Philofopical Tranfactions, bij Thom. Birch D D. Secretarij to the Roijal Societij, 1750 ö3 1757. 4 vol.intfo. Daar is geen register bij dit werk , dat het gebruik er van zeer ongemakkelijk maakt; maar men vind er echter veel wetenswaardige aantekeningen in ten aanzien van de Gefchiedenisfen der Wetenfchap- pen , ais mede een dagverhaal van al 't geen er in de ver- gaderingen van de Koninglijke Sociëteit zedert den 28 november i6ó"o is voorgevallen. De Astronomisten van Parijs waaren Gassendi, Au«
20UT en Roberval; die van Engeland Hooke, Rook, "Wren en Ward. Maar de Academie der Wetenfchap- pen van Parijs, deed fpoedig de verkrijging van Picard. Casfini, en Huyg'ens; en de Koninglijke Sociëteit vaii Londf n, die van Flamstked en Newton. De beroemde verzameling der Transactions Phijlofophical, uit degedenk- fchrif. en van dat Genoodfcbap zamengefteld, begostmaar in i6t55, ter navolging van de Journal des Scavans, die voor heteerstdensjanuarij. 1605 te Parijs het licht zag, en waar van de Hr. Sallo Raadsheer in het Parlement, doen ter tijd de Schrijver was. Zie Journal de janv. |
i ÏG4. Men maakte verflag van de Transact. PliilofopMeai
in de Journal du 30 mars. Die twee werken hebben met maikanderen veel o vereenkomst, en gaven doen ter tijd reeds gelegenheid tot een wederzijdfche onderhande. ling, tusfehen de Geleerden van Parijs en die van Lon.. den. Laur. Rook, Hoogleeraar in de Astronomie en Wis-
kunde in het College van Gresham te Londen, was een der eerften, welke met nauwkeurigheid de verduisteria- gen en weer te voorfchijnkoomingen der Satelliten van Jupiter waarnam ; hij bragt veel toe tot de opregting van de Koninglijke Sociëteit te Londen, en ftierfden 27 junij 1662, in den ouderdom van 40 jaaren. Ismabl Bouilliaud in 160S te Londen gebooren,
deed veele Astronomifche waarneemingen; het hand- fchrift daar van berust in de Koninglijke Bibliotheek. Zijn Astronomia Philofophica is een der beste boeken, welke men gemaakt heeft om de loop van alle de Planeeten te bepaalen, men vind er goede astronomifche tafelen in, Bouilliaud ftierfte Parijs in 1604. , Robert Hooke in 1635 gebooren, was een der ge-
leerdfte Mannen van Engeland; hij gaf gelegentbea tot de ontdekking van de aantrekkings en terugftootende kragt. Hij ontdekte in het jaar 1664 een vlak i« Ju- piter. Philif. Tranfact. 71.ll. Ook deed hij nog veelmeer andere Starrekundige waarneemingen, en ftierf den3 maart 172© te Londen, David Gäegori een neef van den beroemden Mathe-
maticus Jacob. Geegori, was in't jaar 1691 Profesfot in de Astronomie te Oxford ; hij gaf zijne beginzelmitt Starrekonst uit, welke veel roem hebben verworven, en die men in 1726 te Genève herdrukt heeft. Hij ftierf reeds in 't jaar 1708. William Whiston gaf in iöoöuit, Theoriede laTef
re, en in 1707 te Cambridge leçons d'Astronomie, en nog eenige andere zeer goede werken, daar men fchoone ver- handelingen in vind. Matt, de CHAZELLES.den 24j'ulij 1657teLijonsge«
booren, maakte teMarfeille en geduurende zijne reifen in de Levant, veelvuldige waarneemingen van belang;hij ftierfden iöjanrij. 1710. Zijn ioffpraak is tevindenin de Histoire de 1'Academie des Sciences. Godef. Kirch in 1640 te Guben in neder Lufatien ge-
booren , had bij Heveliüs gewoont. Hii gaf in io"Si Ëphemeridifche tafelen uit; ging in 1700 te Berlijn woonen, deed aldaar een groot aantal waarneemingen, en ftierfden 25 julij 1710 in den ouderdom van 71 jaa- ren. s Olaus Romer of Roemer in 1644 in Denemarken
gebooren , kwam in 1672 met de Hr. Picard in Vrank- rijk; hij was het die in 1675 de opvolgende voortgang van het licht ontdekte. Hij keer-de in 1681 na Koppen- hagen te rug, alwaar hij verfcheidene waarneemingen deed; hij'ftierf den 19 feptemb. 1710. Phil. de laHire den 18 maart 1640 te Parijs gebe-O'
ren, gaf in 1687 zijne eerfte Astronomifche tafelen uit; hij maakte een groot aantal waarneemingen, tafeien, en Starrekundige nafpooringen; hij ftierf te Paris den 2l april 1718; zie zijn Ioffpraak in de Histoire de ¥AiïP demie. Franc. Bianchini den 13 decemben 6o"2 te Verona
gebooren , en den 2 maart 1729.te Romen geftorven, maakte zeer veele Astronomifche waarneemingsn. In aiIe zijn latijnfcbe werken word hij Blanchinus genoemd, maar in'titaliaansch zegt men Bianchini. |
||||||
STA.
Uc. Phil. Maraldi, den ia aug. 1665 te Perinàîdo
»ebooren, is den r deeemb, 1729 te Parijs geftor-ven; in
Laar I728 voegde zich zijn neef Jan. Dom. Maraldi bij hem , er> ziJ hebben beide veel licht aan de befpiege- iende kennis der Satelliten van Jupiter bijgezet. £ug. de LouviLLE den 14 ju-lij 1071 te Parijs geboo-
ien, enden 10 october 1732 te Carré bij Orleans geftor- ven', heeft eene menigte Astronomifche waarneemingen fjagelaaten. Eustach. Manfredi den 20 fept. 1574. te Bologne
-rebooren , en den 15 febrij. 1739 geftorven, zie Hist. %l'Jcad. 1739; heeft zeer goede y/aaarneemingen over de verpisfeling der Starren in 't licht gegeeven, enz. Christfrid Kirch, zoon van Godefroi, den 24
deeemb. 1693 te Guben gebooren, deed veele waarnee- iningen te Dantzich en vervolgens te Berlin, alwaar hij met zijne drie zusters Epkemeridifche tafelen bereken« de; in 't jaar 1740 gaf hij zijne Qbfervationesfeleïïœ uit; hij ftierf den 9 maart 1740, Zie Missellama Beroli- nmfia. Onder de- StarrekunJigen die zedert eenigen tijd zijn-
geftorven , en veel tot de voortgang van de Astronomie (lebben toegebragt, rekent men inzonderheid Halleij , Bradleij, en là Caille, welke laatftealleen zo veel ge- perkt heeft, als alle de andere Astronomisten van zijn tijd tezamen genoomen,- ook de l'Isle broeder van de be- roemde Aardrijkskundige van dienaam,in 1768 geftorven; insgelijks Bouger , bekend dooreene fchoonevêrtawa'e- ling over de gedaanteder Aardkloot; en ten laatften Mai- jer in 1762 geftorven 39 jaarenoudzijnde, aan Wien wij de beste Maantafels te danken hebben. Nu dienden wij onze Lezers nog een Naamregister van
debeste werken over de Astronomie medetedeelen. Men vind ereen zeer groote verzameling van, in 't werk dat tot tijtel voert; J. F. Weidleri. Bibliographia Astronomi- en , temporis, quo libri vel compofiti vel editi funt ordine fcrrata.Wtitemb-iJ-SS, 126 bladzijden in 80. Deeze Bi* Mographia verftrekt tot een vervolg van een uitmuntend werk vanden zelfden Schrijver, getijteld; Joan.Frid. Weidleri Historia Astronomie ,five de ertu £p progrès- fu Aitronomice, JVitiemb. 1741, 644 bladz. in 4to. in welk eerstgenoemde werk , men zeer groote uitbreidingen zal vinden over alle de Starrekundigen, door't een of ander werk hoe gering ook, bekend. Wij zullen1 in ons Naam- bister geen andere werken plaat zen, dan hedendaagfche jjoeitendie men overal kan bekoomen. De werken van FioLOMëus, TicHO Brahó , Kepler, Heveliüs, wÇcioli enz. diendenaan het hoofd van zulk een Naam; reg'ster te worden gevonden ; maar zij zijn zodanig zeld- zaam geworden, dat het onnut zoude weezen dezelve op 'e noemen, voorde geenedie voorneemens zijn een As- «onornifche Bibliotheek te verzamelen. « zal een begin maaken met mijne Lezers te verwitti-
|eP. dat de verzameling der Memoires de V Academie des Mncesde Paris, de rijkfte fchat bevat welke wij over te w****nrt bezitten »" alle de deelen van die uitgeftrek« Wetenfchap, worden er op de allernauwkeurigftewij- bo ï,Vernancielr> Men heeft er reeds twee-en 't zeventig totn if van 'm 4f0' zedert het iaar ï699 ingeilooten-, ook u^tcieeI van !772, in 1774 uitgegeeven; daarzijn deel dee!en van de Memoires faits avant 1699, zeven Voor" ft3"?de ftukken welke de prijzen door de Academie tréfSI hebben weggedraagen, en vijf der Memoires L/,- ? par,s Savms étrangers. De TransaBions Philo- JPn>cal van de Koninglijke Sociëteit te Lonten, zedert |
|||||||||
• STA.
|
|||||||||
3J23
|
|||||||||
ï6*ó"$> tot:nu toe, bevaUen ook éen rijke verzameling
van Astronomifche verhandelingen. De Histoire de l'Aca- demie de Berlin, zedert 1747, behelzen insgelijks uitnee- mende dingen, inzonderheid over de natuurkundige As* tronomie; voorts de verhandelingen van Gottingen, Pe- tersburg, Bologne, Turin, dievanNureHberg, alme- de de Verhandelingen van de HolIandfebeMaatfcbappije- te Haarlem, verdienen ook alle met rogin aangepreezen te worden. In Engeland zijn eenige werken uitgekoomen de begin-
zelen der Astronomie bevattende, welke zeer goed zijn, en wel degelijk verdienen door de Liefhebbers dezer we- tenfehapbeoeffent te worden jals van Gkegori , Whis« ton en Keil , van welk laatste een zeer goede nederduit' fche vertaaling is, onder den tijtel van J. Keil , inleiding tot de wdare Natuur en Starrekunde, Leid. 1741 in tfo-. Voorts Lofg , Ferguson, Lbadbetter.Dujsthohw, Hodssow, Costard, enz. Naamregister van de voernaamfle hedendaagfche
Schrijvers, welke over de Starrekonst handelen. Elémens d'Afironomie, par Mr. Cassini , aveclesTa-
bles Afironomiques du même Autheur. Paris 1740. 2 vol. in 4to. Inflitutions Astronomiques, par Mr. le Monwies. Pa-
ris 1746. infyto. Dit is eigentlijk eene vertaaling van Keil, dog. met aanmerkelijke en fchoone vermeerderin- gen verrijkt; ook zijn erde Maantafels van Flamsteed bijgevoegt. Leçons élémentaires dAstronomie, Geometrie & Phijfi-
que par Mr. de la Caille. Paris 17Ó1. in So. Dit is een uitmuntend kort begrip van de geheele Astronomie. Tables Astronomiques de Mr. Halleij pour les Planè-
tes et les Comètes, augmentées de plufieurs Tables nouvel- les pour les Satellites et les Etoiles fixes, par Mr. de la Lande. Paris 1759.in So. Expofition du calcul Astronomique , par Mr. de la
Lak de. Paris r/59. in Bo, ■ Astronomie divifé en vingt-quatre livres par Mr. de LA
Lande, féconde édition, confiderablement augmentée, 5 vol. Paris 1773.. $to. Dit werk behelst een kort begrip van al 't geen men tot heden toe, zo wel in de theorie als praftijk van de Astronomie heeft verrigt; dekennisfe vanr de beweegingen der Son, Maan, Pianeeten, Comeeten , Satelliten-, en der vaste Starren; de befebrijving van al- le de werktuigen ; hoedanig derzelver deugd te beproe- ven en er gebruik van te maaken ; degefchiedenis der ba- roemfte Astronomisten j die van hunne werken en ont- dekkingen, volgens de natuurlijke ordre die dezelve heeft voortgebragt ; de manier om de ConfleUativn 'te leeren ken- nen; eene verzameling van uitgelezene waarneemingenj nieuw berekende tafelen voor de Son, Maan, Pianéete» en de Satelliten' ; in een woord, al wat dienftig is om' de Astronomie grondig te leeren, benevens eene nauwkeu- rige aanwijzing van de bronnen, alwaar men uitgebreider- verhandelingen over ieder tak van die wetenfehap kan vin- den. Van dit uitmuntende werk, bezitten wij eene zeer goede nederduitfche vertaaling, te Amft. bij J. Morter- EEgedruktin 1774 enz. >-..<«• Flamsteedii Historia cceleftis, 3 vol. Lond. 1728/»
folio: Dit uitgebreide werk bevat een zeer groot aan-* tal van Starrekundige.Waarneemingen, met het groote Naamregister der St arren-v an-àënzei ven Schrijver. Flamteedii Atlas ccilestis. Lond. 1729,- mfoliomax-
im'o. Dit is eert uitmuntende verzameling van 27 in hes
.-'.r «v;, kcp.fï'
|
|||||||||
: sta;
"HeLLI'I Ephlmêrides Astronomie«: de am. T757 «a
Î7.73 Vienn<Btin ivo. Alle oe deeltjes die dit werk mt. maaüen , bevatten wetenswaardige waarneemingen en tafels. Etat du Ciel par Mr. PïNORé. Paris 1754 — 17^*
Dit Astronomische Almanach isher volledigite en nauw." keungite, dat men tot nog toe berekent heeft. Ute Britisch Marmer's Guide, Maskelijne, Londen
ijó^.in^to. Theorie de la figure de la Terre, par Mr. Clairaut
Paris 174.3. inSvo. Theorie du mouvement des Comètes, par Mr. Cuj.
raut. Paris 1760. in %vo. Pièces fur la théorie de la Lune , par Mr. Claibaut
avec des nouvelles tables de la Lune, jeconae édition. P* ris 1764. Recherches fur la précesfion des Equinoxes-, par Mr.i
Ai.embert. Paris 1759 in$t». Recherches fur différons points importans du Sijsteme <
Monde, par Mr. d Alembert-, 3 vol. Paris 1754. tf fui v. Opuscules Mathématiques, 5 vol. Paris 1768 m 41«.
Pièces Jur les inégalités de Saturne, qui a remporté le frit
dé l'Académie en 1748. par Mr. Eulür! Paris. S. van der M00LEN Astronomia óf Hemelloopkundt,
Amft. \ioiin\to. ----------- . Nieuwe Eclipswijzer. Amfl. m
piano.
|
||||||||||||||||||||
■STA
|
||||||||||||||||||||
•«s**
|
||||||||||||||||||||
.koper gefnedene platen, welke in het groot alle deCon*
.ftellatien en Starren van den Hemel verbeelden. Tables of Logarithms. Lond. 1742. »'» 4»- <-'oor Gardi-
jjeb. De Jezuit Gardiner heeft die in 176p doen her- drukken , en er eene vermeerdering bijgevoegd van de vier cerfte graaden tot feconden berekent; die tafeis zijn de uit- .geftrektte en gemakkelijkfte welke men hedendaagsch kan vinden, dewijl die van Ulacq zeer zeldzaam zijn ge- worden. AVompleat Sijstem of Opticks bij Robert Smith. Cam-
bridge 1738, 2 vol. in 4-to. Dit uitmuntende werk bevat alte de oefpiegeletide kundigheden v;tn de Optica , als jnede een zeer omftandige befchnjving van de Starrekun* dige e." Optijche Werktuigen. Daar,is een fchoone ne- derduitfciie vertaaling van die werk, in.tw.ee deelen in 4.to, Anut. 1753. . Sceliarum fixarum Hemisphœrium aufirak , als me-
de Hanispharium boreale, Authore Senex; deeze Kaarten zijn zeer wel uiigevoert, en bellaan twee bladen in gr. folTo. J. G. Doppelmai-jer Atlas ccelestis, te Neurenberg
in 30 bladen. Deeze Atlas is niet zeer 1 auwkeuriguit- gevoert; ook vind men erde griekfche letters niet in,en dezelve is op verre na zo gemakkelijk niet in 't gebruik als die van Flamsteed. Carte du Zodiaque, ou-l'-on soit en grand tontes les Con-
flellations du Zodiaque, gravée fous lei yeux de Mr. Le JVlowKiER, para Heulland . en 1755. La figure delà Terre par M. Bouguer, Paris 1769. in
ifto. 394. pages. Dit boek bevat de beste onderzoekin- gen over de beoeffening en befpiegeling van fcherpzin- nige ivaarnee-mingen. Mefnre dei trois premiers degrés du Méridien, par Mr.
de La Condamine, Paris 1751 in 4*0. Dit werk is.zeer duidelijk en wel gefcbreeven, gelijkelijk nauwkeurig ten aanzien van de gefchiedkundige als Aitronomij'che waar- Peeming.en, diebet.zelve bevat La Méridienne de Paris vérifiée &c.par Mr. Cassini
de Turij. Paris 1744 in t\.to.. Hier in vind men een mee- nigte van waarneemingen door de Hr. de La Caille over de gedaante van den Aardbodem. • - - De Litteraria expédition , &c P. S. Boscowich .£?
Maire in \to. Roma. .Dit boek is in 't .fransch vertaald en in 1770 te,Parijs gedrukt, zijnde van den zelfden aart als dat van de Hr Bou-ouer. Histoire Céleste, ou receuil.d'Oifervations faites dans le
dernier fierté, par Mr. Picard, La Hire £?c. avec un discours préliminaire, par Mr. Le Momnier. Paris 1741 in Mo- . -.,0"jervathns Astronomiques de Mr. Le Monnibr, 4
vol. contenant chacune environ .60 pages. Paris 1751 — 1772. in f olie «1La .Figure de la.Terre, déterminée par les Obfervations
faites au Cercle Polaire, Jffc.par Mr. de Maupertuis. <Pflrf'l.I73$M-8v4 , . .
.Degré du Méridien entre Paris £p Amiens, déterminé
fer la mefure de Mr.Picard, et par les Obfervations de Mr.4e (vIaufertujs, Clairaut, Camus £? Le Mon- tier. 1740. in ivo (;ÇoMwisfano£ des Tems, ou connoisfance des Mouvemens
'Célestes .depuis 17 o jusq'uen 1774, par Jtfr. de LaLan- t$B, Paris. Jndirbpek vind uien een groot aantal waar-r aieemingen, als roede-nieuwe Tafels- tot.gebruik ,der A- .-Stronornisten. s -; •,,...• , .', '.» EphémerMts..de Mr.. de La Caille, depuis ff45j.us-
çu'jtn J.774' S val. in 4t«. Paru, |
||||||||||||||||||||
Planetolabium of Planeetwijzer,
|
||||||||||||||||||||
enz. Amfi. in plano.
|
||||||||||||||||||||
Meetkonflig afbeeldzel van tint
Verduißering van de Son. Amfi. 1707. B. Nieuwentijd regt gebruik der IVereldbefchoufh'
gen. Amfl. in 4*0. Van dit uitmuntende Boek beeft men reeds zeven diukken in onze taal, en is ook in de mee- fte europifche fpraahen vertolkt. Nie. Struik Inleiding tot de algemeene Geographie,il'
nevens eenige Starrekundige waarneemingen, en inteiêin& tot de algemene kennis der Comeeten en Staart (lenen ,««s. 2 deelen, Amfl. 1740 —1753. in 4*0. J. Lulofs zegepraalende Copernicus , of verhandeling
over het verfchilzigt van denjaarlijkfchen Loopkring. Z"^ phen. 8vo. ----------- Inleiding tot de Natuur en Wiskonßg1^'
fchowwing des Aardkloots. Leid. 1750. in $t$.
Aanmerkingen over de Planeeten enz."
De Dwaalfierren of Planeeten befchrijven met hast draaiien. Kringen, om de Aarde , die alhoewel ze zeer on« regelmatig lebiinen, echter zekere paaien niet te buiten gaan ; de breede ftreep, die de voorfz. Kringen induit, biet de Dkrkring, anders de Zodiakus. De Starreknndigen verdeelen hem in twaalf deelen, of tekenen, waar van ieder een Geftarnte en 39 graaden begrijpt, 't welk a'£e" maal best. uit -een Hemelkaart, of Hemelkloot kan g^ ioont en verdaan worden.. Zie. hier denaamen en me* letters deezer twaalf Zoiiaks-Tekenen. |
||||||||||||||||||||
Lente-Tekens.
v De Ram, Aries. M De Stier, Taurus..^ •a De Tweelingen, Gemini- Zomer Tekens,
2S De Kreeft, Cancer. |
||||||||||||||||||||
%V'
|
||||||||||||||||||||
J
|
||||||||||||||||||||
STA;
|
|||||||||
STA;
..- SI De Leeuw,'Lee. ■' . •.:•■■«?«,:, ---.0'
w De Maagd, Hrgo, ■-.-;; ;/•.. iv\:. Herfst Tekens;
jt, De Weegfchaal, Libra. m De Schorpioen, Scorpius. -t-> De Schutter, Sagittarius. Winter Tekens,
^o De Steenbok, Capricornus, •jx De Waterman , dquarius. X De Visfen, Pifces. Men verdeelt ze naar de vier Jaargetijden ', dewijl
met het begin der Lente, de Son in het teken, des Ra'ms treed, en vervolgens de andere tekens binnen een jaar volgens de voorftaande order, doorloopt. BsDwaalfterren hebben ook hunne naamen en merk-
tekenen , daar men ze door betekent. 5 Saturnus is de alderhoogfte, en volbrengt zijnen
loop binnen den Dierkring, in 29 Jaaren, 155 dagen, en 8 uren. 4 Jupiter is wat laager, en volbrengt zijnen loop in
11 Jaaren, m3 dagen, ip uren. c? Mars is tusfchen de Son en Jupiter. Hij doorloopt
zijnen Kring in den tijd van een Jaar en 321 dagen, dat bijna twee Jaren zijn. O De Son brengt in haaren jaarlijkzen loop toe, 36s
dagen, 5 uuren, 49 min. $ Venus voltrekt haaren loop om de Son in achthalf
maanden. Als ze opkomt voor der fonnen opgang , heet ziLucifer, de Morgenftar; enkomt zeop, aanftonts na der fonnen ondergang, dan heet ze Vejperus, d'Avond- ftar, in 't fransch étoile du Berger, Herderftar, dewijl de Herders als dan hunne Kudden na den ftal drijven, ge- üjkViRGiLius zingt; - Ite domumfaturae, venit Hefperus ,ite Capeline.
Gaat na huis, verzadigde Geitjes, de Avondftar
komt op, ï Mercurius volvoert zijn loop om de Son, binnen
wie maanden. Î De Mac« omloopt de Aarde in 29 dagen, en een
half. Eenige van deeze Dwaalflarren hebben er nog ande-
lei> bij zich, die rondsom hen loopen, gelijk de Maan °monze Aarde, de Satelliten om Jupiter enz-. DevoornaamiieVerduifteringen, oïEklipfen, gefchie-
jjen ten aanzien van de Son en de Maan. De fonnedui« 'tonis gebeurt, als de Maan in haaren genieerten loop komt te ftaan regt tusfchen de Sou en de Aarde, zo dat 2e de fonneftraalen opvangt, en belet tot op onze Aarde 'le2ï te daalen. En de maanvërduift.ering gebeurt, als * Aarde tusfchen de Son en de Maan koomende, den Maan het fonnelicbt beneemt. De Starrekundigen hebben verfcheide Gefterntens met line naamen verzonnen, beftaande uit een zeker getal nufu ftarren ' die de een. of andere Figuur fchijnen te fn«?,.n' waar van men er 48 telt, gelijk op de He- «elsklodt te zien is.' ÖTARRE-KRUID, in'tlatijn^Jter, van't griekfche
Lv,0^ *?^ een Starbetekenend"e;volgens Dioscorid.
'»•1V.cop.120. zogènoemt, om dat de Bloem ronds- V?£tk,leine bladen °Pde wijze van een Star uitfchiet. |
|||||||||
■3525
|
|||||||||
Ook word bet 2elve wel Bupthalmwm,€arpefïwn,en Chris,
tus-oogengenoeffit. '.,: " ■ < ' • Kenmerken. Hèt Starre-kruid, heeft een haairagtige
Wortel; de Bladen zijn voor het grootfte deel geheel, en ftaan overhands aan de takken ; de Stengen zijn getakt; de Bloemen zijn ftraals wijze, zeer fraaij, en hebben een fchubbige Kelk., de Zaaden zijn in een wollig ftof bc- flooten. Zoorten. Daar is een groot verfehlet van deeze Plan-
ten , welke in de Kruidtuinen worden bewaart, waarvan wij er hier eenige van de fraaifte zullen optellen, als zeer bekwaàme cieraaden op rabatten van groote tui. nen, wanneer er weinig andere fchoone Bloemen zijn. 1. Italiaanfchblaaww Starre-kruid; After Atticus ccerule-
us vulgaris; C. Bauh. Pin. ; Afler VII. auflriacus. Clüs. Miß. 2. p. 15.; {Afler foliis lanceolatis hirtis, radica- libus obtufis, caule fimplicifflmo unifloro. Linn. Spec, Plant.) 2. Vroeg Pireneefch Starre-kruid met groote blaauwe
Bloemen; Aflerpijrenaicus, preecox, flore coeruleo, ma«. pre. Dodon. 3. Hoog ruig Starre-kruid van nieuw Engeland , mee
groote purpere Bloemen; Afler nova Anglice altifflmusMr■ futus, floribus omniummaximispurpureo-violaceis. Toubn. Infi. 482.; Afler nevee Anglice altijjimus hirfutus, flo- ribus maximis purpureo violaceis. Park ins.; {After fo- liis lanceolatis alternis integerrimis femi amplexicaulibtis, floribus terminalibus. Linn. Spec. Plant.) 4. Bteedbladig rietpluimig Starre-kruid van nieuw Enge'
land, met hoog violet gekoleurde Bloemen ; Afler nova Anglim purpur eus, virgce aurem facie £f foliis undulatis. Herm. Par, 96. ; Afler virginianus comofus foliis latioribus ffîfiosculisminimis cœruleis. Moris. Hifi. 3. p. 1 io.;{After foliis cordato • lanceolatis undulatis, floribus racemofls ad-
fcendentibus. Lirn. Spec. Plant.) 5. Smalbladig Starre-kruid , met Bloemen gelijk de
blaauwe Kamille, Afler tripolïiflore. C. Bauh. Pin. 267. ; Afler cauie ereBo umbellifero, venis jimplicibus, foliis li- gulatis. Sauv. Monf. 54, ; {Afler foliis lanceolato lineari' bus fubcarnofis integerrimus planis, floribus corijmbofisfa- fligiatis, pedunculis foliolofis. Linn. Spec. Plant.) 6. Virginisch Starre-kruid, met bladen gelijk de Yfop,
en groote blaauwe Bloemen met fchubbige Kelken ; Afler virginianus, pijramidaUis, Hijfopi foliis afperis, calicis fquammulisfoliaceis. Rand. 7. Starre-kruid van nieuw Engeland, met bladen van het
Vlaskruid, en Bloemen gelijk die der Kamillen ; Afler no- vee Anglice, linarice foliis, chamcemeli floribus. Herm. Par. 95. ; Afleramericanusmultiflorus, florealbobellidis, clifco lutea. Plukn. Alm. 56", ; {Aflerfoliis liriearibus inte- gerrimis, caule paniculato. Li NN. Spec. Plant.) 8. Americaansch Starre-kruid met bladen als de Belvi-
dere, en lange aairen van blaauwagtige witte Bloemen; Afler amiricanus, belvidere foliis, floribus ex cceruleo al-, bicantibus, fpicis longis, Plukn. Alm. 56'.; {Afler foliis fnblinearibus integerrimis pedunculis foliolofis. Linn. Spec- Plant.) 9 Eenjaarig Starre kruid uit China, met purpere haai-
rige ftengen , kruisdistel bladen, eene fchoone groote purpere bloem, en violet koleurig zaad; Afler annnus caule" \illofo purpurascente, Erijngii folio, flore maximo purpureo pulcherrimo .femine violaceo; Kiang flta fmenfis. Jussieu; After chenopodii folio , amiuus flore ingenti fpeciofo. Dill Elth. 38 ; {Afler folliis ovatis au^ulatis dentatispetiolatis, caliciius terminalibus patentibus folhfls. Y y Lisn, |
|||||||||
$T&
|
|||||||||
ST»;
door haare wortels vroeg in 't voorjaar te foheuren, eerzs:
beginnen te fchieten ; want dewijl veele zoorten niet voor laat in de herfst bloeijen, is het niet dienstig haarte ver- planten voort nadat haare ftengen verdorren, maar daar medete wagten tot in maart of april. Alle deeze zoorten willeninbijnaallegrondenofplaatzengroeijen. Degroot- fte zoorten vermeerderen zo fpoedig, dat ze in korten tijd indien men het niet belet, een groot vak van den grond doorloopen. Deeze groeijen bestin de fchaduw. Delaa. ger zoorten kruipen zelden met de wortel, maar moeten om het andere jaar opgenoomen en verplant warden, 'e welk maaken zal dat haare Bloemen des-te fraaijer zijn. De negende zoort word uit zaad vermenigvuldigt, 't
welk op een warm rabat moet gezaaid worden, vroegin't voorjaar ; waar na de Planten zeer fchielijk voor den dag koomen, wanneer ze van onkruid moeten gezuiverd, en inzeerdroog weermet water verversebt worden, 'twelk haare groeijingzal bevorderen. In 't midden van maij zul' len deeze Planten in ftaatzijn, om verplant te worden,, wanneer ze voorzigtig moeten opgenoomen, en verpianr worden op een bed met vette grond, zes voeten van mal- kander, in agt neemende dezelve in droog weer dikwils te be.vogtigen, en altijd zuiver van onkruid te houden, Wanneer deeze Planten omtrent vier of vijf duimen hoog zijn, moéten ze met eene kluit aarde om haare wortelsop- genoomen en in potten, of op de rabatten in den bloemtuin verplant worden, alwaar ze moeten -blijven ftaan, inagt riemende haar te bevogtigen, en te befchaduwen, totdat ze wortel gevat hebben, na welken tijd ze geen oppasfen meer nodig hebben, dan haar van onkruid fchoontehou< den, maar die in de potten ftaan moeten dikwils met water ververscht worden, anderzints zulfen ze niet grootwor- den, en zoveel bloemen niet voortbrengen. STARREWAAN; StarrewicMarij ;. Slarrekracïithn<
de ; in 't latijn, Astrologia judiciaria ; is die ingebeeldewe- tenfehap, welke onderwijst om de zedelijke gebeurtenis- fen, voor dat die gebeuren , aanteköndigen. Ik verfean door zedelijke geheurtenijjen, dezodanigen, welke van de vrije wil en handelingen der Menfchen afhangen; even eens als of de Starren eem'ge.magt op hun hadden, en dat zij er door beftiert wierden. Die welke deeze wetenfehap beoefTenen, geeven voor
dat de Hemel ofhetUitfpanfel een groot boek is, waarin God met zijn hand degefchiedenis der weereld lieeftge- fchreeven, en waar in ieder Mensch zijn noodlot kan lee- zen. Onze wetenfehap zeggen zij, heeft dezeifde wieg gehad als de Starrekunde; De oude Asfiriers welkeonder een Iuchtftreelt woonden, wiens duurzaame fchoonhem en helderheid; de Starrekundige waarneemingen begun- ftigde, hielden zich bezig met de beweegingen, engere* gelde omloopen der hemelfche ligbaamen tebefpiegelen; zij wierden eene duurzaame analogie of overeenkomst, tusfehen deeze en de aardfche lighaamen gewaar, en zij 08' flootener uit,dat de Starren wezentiijkdieSchik-Gouni' nen en dat Noodlot waaren, waar van zo veel gefprooken wierd; dat zij bij 's Menfchen geboorte tegenwoordig waaren, en over derzelver toekoomend lot befchiktei» Zie daar hoedanig de Starrewkhelaars eertijds, naaf» W.etenfchap verdedigden. Dog de voornaamfte bezi^ heid der Astrologisten van onzen tijd teftäat.omA' nachs te vervaardigen, en daar in allerlei/ zotte y zeggingen-, ten aanzien van het weer en gebeurtenis teplaatzen. Wij vinden echter nog zomtijds m o^e u genMenfchen, welke waanen uit de Pfaneeten, dena1 , gefteltheid, voorledene en toekoomende lotgevallen |
|||||||||
t&9
|
|||||||||
ItistX.Spec. Plant.)
io. Zee- Starrekruid, of breedhfodig Starrekruid, met
Bloemen gelijk de blaauwe Kamillen; Aßer maritimus Tripolium diüus, Raj Hiß. 270.; {Aßer foliis lanceola- tis, integerrimis carnofis glabris , ramis incequatis, flori- btiscorijmbofis. Li-nw. Spec. Plant.) Plaats... De beide eerfie zoorten groeijen natuurlijk in
Oostenrijk en Italien, op de Pijreneefche gebergtens enz. De derde, vierde , vijfde, zesde,, zevende, en agtflezoorten in nieuw Engeland,en op andereplaatzen van Amerika; de negende zoort in China, en de tiende zoort aan de zeeoevers in Europa. Befilmjving. De eerfie, tweeds, vijfde en zesde zoon
ten, z ijn voor kleine tuinen te verkiezen boven de anderen, om dat ze met de wortels zo veel niet voortkruipen als de overigen, veel. laager groeijen, baar zaad minder laatan vallen , en met een kleine flut in een geregelde gedaante ever einde kunnen gehouden worden. De.tweede zoort bloeit het eerste; dezelve groeit omtrent twee voeten hoog en brengt groote purpere bloemen voort, dog zel- den in zulkegrootetrosien als de eerde, ook zijn de bloe- men zo fraaijnier; dewijl zeegterveel fchielijkerbloeit, verdient ze in alle goede tuinen eene plaats» Deeze zoort word in bloem opgevolgd door de vijfde, die kortergroeit;,. zelden boven één voet in de hoogte-rijzende, deBloemen zijn veel kleiner, maar koomen in zeer groote trosfen voor, zo dat ze een aangenaame vertooning maaken. De eerfie zoort volgt op deeze, en is eene van de fchoonften ; zelden groeit ze hoogerdan twee voet, enwordgeinak- kelijk in bedwang gehouden ; de-Bloemen zijngroot, koo- men in groote trosfen voort:, en hebben een fchoone blaau- we koleur, met-een geel hart in't midden, enzijninden tijd dat ze bloeijen groote cieraaden voor de tuinen; Dit is de Atoellus van Viroilius. He derde en vierde zoorten, groeijen tot de hoogte van
vierof vijf voet, brengeneene grootem'eenigtevanBloe- men voort, en zijn zeer bekwaam voor groote tuinen, daar ze plaats kunnen hebben ; maar in kleine tuinen ver" dringen ze ligtelijk alles, wat omtrent haar geplant word, en het zaad ftrooit ligtelijk en vervult de tuinen met jonge Planten, indien de fteeien niet afgefneeden en wegge- worpen worden, kort na datdeBloemen zijn afgevallen. 0m deeze redenen zijn er weinige, die dezelve culti- veeren. De zesde zoort bloeit zeer laat, zelden voor oftober
voor dendag koomende, en in een goed faizoen houd zij fiet uit tot in 't midden van november, om welke reden zij in groote achting is. De zevende zoort is-een zeer fchoone plant , en kruipt zo
ligt niet voort als de meeste andere zooiten; in oftober brengt zij een groote menigte witte Bloemen voort,- en isin alle goede tuinen eene plaats waardig. De agtste zoon is geneegen zich verre te verfpreiden
door haare kruipende wortels, zo dat ze nooit onder an- dere planten moet gezet worden, opdat ze dezelve niet verdrukke; deeze bloeit geduurendehetgrootftegedeel- te van de maand november. Dsnegende zoort uit China af komflfg-, verftrekt tot eene
dergroo\fte cieraaden van den Bloemtuin , in de herfst. Zij begint haare Bloemen in 't begin van augustus voort te brengen, en bloeit geftadig door, tot dat de vorst't baar belet. Kwtldng. De agt eerflè zoorten zijn 'alle zeer harde
Planten, die de Itrengilë koude van ons klimaat, in den »ollen grond veiduursn. Deeze worden vermenigvuldigt |
|||||||||
sta. stè;
|
|||||||||
SJ2?
|
|||||||||
«tèrvriingen te Jcunnen leezen,* van die zoort is in-onze
4iid de berugte Dr, Ludeman te Amiterdam geweest, die waarlijk dikwils dingen gedaan heeft, waar voor het jjenfchelijk vernuft moet -ftille ftaan. De Starrewaan-kunde word verzekert uit'Chaldeën oor-
fprongelijk te zijn, en van daar tot in Egiipten, Grieken« land en Italien te zijn door gedrongen. Men vind Schrij vers welke haar Egijpten tot Vaderland geeven, en er de uitvinding van aan Cham de tweede zoon van Noach toefchrijven; wat ons betreft, wij hebben ze van de Ara- bieren bekomen. Het Romeinfehe Volk was er zodanig op verflingert,dat de Astrologisten ofWiskonfienaars (want zodanig v/ierden zij genoemt) , zich te Romen wisten ftaande te houden, niet tegenftaande de ftrenge bevee- len van de Keizers die er haar uit banden. De Bramines zijnde een zoort van Heidenfche Pries-
ters, welke deeze gewaande Wetenfchap in de Indien hebben ingevoert, en er dezelve oeffenden, zich voor de bedeelers van het toekomftige goed of kwaad ujtgee- vende, oeffenden een buitengemeen gezag over de Vol- toen. Men raadpleegde buneven eens als Godfpraa- fcen, men verkreeg er geen antwoorden van als met groote moeijteven kosten ; tot geen andere als zeerbooge prijzen verkogten zij hunne leugens. DeSiammersflaan veel geloof aan de Starrewichelaars;
en men is in dat landfehap zodanig overtuigd van de waarheid deezer wetenfchap, dat wanneer derzelver voorzeggingen door de uitkomst tegengefprooken word, wen de Starrewichelaars op de allerftrengfte wijze ftraft, niet ter oorzaake van hun bedrog, maar om hun- ne onwetentheid. De Koning van Siam neemt altoos de raad van-zijne Starrewichelaars in , wanneer hij uit zijn Paleis gaat, en hij treed er nimmer weer in , zon- der hunne goedkeuring. De Almanachs zijn door de Si- ammers bijna alzo zeer geëerbiedigt, -als de boeken wel- ke hunnen Godsdienst bevatten, en zeer dikwils neemt men veel nauwkeurigerin-agt, 't geen de eerftedan wel de laatfte voorfchrijven. DeBewooners van-de Maldivifche Eilanden-, onder-
neemen niets, dan na alvoorens hunne Starrewichelaars geraadpleegt te hebben. Willen zij een huis bouwen, een reis onderneemen, moet hun alvoorens de Starre- wichelaar den dag, het uur, en gunftig ogenblik teken» nen geeven, om te beginnen het geen zij voornemens ïifn te doen. De Ouden hebben de naam van Astnlogia apotehs*
«Mica, aan die met bijgelovigheden vervulde weten- fchap gegeeven, welke den invloed en uitwerkzels der Starren bevat.' De Oude Jooden zijn niet tegenftaande hunnen Godsdienst, in die zelfde bijgelovigheid verval- len, waarvan de Christenen ook geenzints zijn bevrijd Sebleeven. De hedendaagfebe Grieken hebben het zelve tot de verregaande vervoertheid gebragt, en ter nau- wer nood word er een van hunne Schrijvers gevonden, die niet bij alle gelegenheden, van voorzeggingen door raiddelvan de Starren, van Horosçopium's of geboorteftel- ■mgen, en Talismans fpreekt;zo dat indien men hun ge- ioofverleent, er nauwlijkseeneenige Zuil, Standbeeld of Gebouw in Conftantinopoleh of gantsch Griekenland Was, die niet ingevolge de regels der Astrologia apote- ' tismatica was opgericht ,• want het is van dit woord «tots^eo-^öj , dat Talisman is gevormd geworden. Europa is er insglijks tot op de laatfte eeuwen toeme-
ae befmet geweest, en wij zouden niet durven inftaan, «at er in onze dagen nog geeneOnzinnigen gevonden |
|||||||||
worden ; die er zich Op toeleggen.
STATUEEREN, betekent zo veel, zhtieveelm, ge-
Meden, voorfchjijven, bepaalen; ingevolge daarvan, noemC men Statut, eene inzetting, wet, of keur; ook verftaat men door Statuten, wetten en keuren over allerlei] onderwer- pen bij een verzamelt en tot een Jighaam gebragt; dus zegt men de Satuten van Vriesland, van Groningen, van Dren- the enz. om daar mede dat lighaam van Wetten te bete- kenen,die door den Souvereinvan ieder bijzondere Pro- vintie zijn vastgeftelt, en waar na alle de Rechtbanken] van een zodanige Provintie verpligt zijn te vonnisfen, kunnende die Statuten door geen andere dan alleen dea Souverein worden verandert, vermeerdert, ofte verbroo- ken. Ieder bijzondere bepaaling van een wet is een Statut ;
welke't een oft ander, toelaat, gebied of verbied. Daar zijn algemene Statuten, daar zijn er ook Dijzonde-
re; de eerftenzijn algemeene wetten., welke alle de On- derdaanen verbinden ; de bijzondere Statuten betreffen maar alleen de een of andere Stad, enz. STEATITES , is de naam die door sommige Schrij-
vers aan het Spekfleen is gegeeven. STEATOCELE, 'betekent zoveel als Vetbreuk, en
word van Gaxenus befchreeven als een bijzonder gezwel welk zich dikwils voordoet, en van het vet, bij en aan ds ringen van het Onderlijf, ontftaat. STEATOMA, erwä/ue, van errÉap, ongel, word ia
onze fpraak Spek-gewas, Spek-gezwel genoemt, en is een groot gezwel, 't welk uit een zagte fpongieufe of fpekag« tige ftoffe beftaat, zijnde in zijn eigen vlies beflooten, en bevind zich meest omtrent de gewrichten en zenuw- agtige deelen, en word eveneens als een atJieroma ge- neezen. STECHAS, zie STOECIIAS KRUID.
STEEK, zie NIJGMA,
STEEKELIGE HAAGDIS, zie HAAGDISLEN, n*
XXIII. pag. 969 STEEKELIGE MEELTOR , zie MEELTOR-
REN, n. XI. pag. 2000. STEEKELIG GRAS, zie GRAS, «.XX.p.932.
STEEKENDE KALI, zie KALI, n. II. pag. 1401.
STEEKENDE PALM , zie HULST en MUISE-
DOORN. STEEK-LATUWE, zie LATUWE, ». 44- $*g*
I77I-
STEEK-PLEISTER, zie PLEISTERS.
STEEL-BLOEM, zie PETIOLUS.
STEEL OMVATTEND, zie AMPLEXICAULIS,
STEEN; STEENEN zijn harde, vaste, onbuigzaame
Ligbaamen, door aardagtige deeltjes zamengefteld, die zich de een met d'ander vereenigende, veifcheidene trap- pen van verbintenis hebben aangenoomen. Die Lighaa- men verfchillen in't oneindige, zo wel ten aanzien van derzelver zelfftandigheid, als koleur, gedaante, en andere hoedanigheden. Daar zijn zodanige Steenen, daarliet allerfterkft ge-
hardfte ftaal geen vat op heeft, terwijl er in tegen- deel andere gevonden worden , die zo weinig zamenhang hebben, dat men ze gemakkelijk tusfehen de vingers kan vergruizen. Zommige Steenen zijn even doorfchijnend als het helderfte water, terwijl anderen van een grof ge- weefzel geheel ondoorfchijnend zijn. Niets is verfchei- dener als de gedaante der Steenen ; men ziet er die altoos eene bepaalde en regelmaatige gedaante hebben .terwijl anderen zich in awaaie klompen, waar in geen de mïnfte Y y a even«
|
|||||||||
tsaf STÊi
|
|||||||||
STU
|
|||||||||
evenredigheid gevonden word, zichvertoonen. Daaf zijn
er welke uit eene verzameling van bladen oflaagen.de een opd'anderegeftapelt, beftaan; anderen zijn uit een verza- meling van- vezelen zeer wel nariaalden gelijkende.zamen- geiteld ; zommige gebrooksn wordende, verdeelen zich al- toos her zij in teerlingen, ongelijkzijdige vierkanten, pijra* miden,bladen, ftreepen of naalden enz*; anderen breeken in Onregelmaatige en wanllaltige flukken. Kenige Steenenheh- ben allerfcbitterendfte, en vanmalkanderen zeer verfchei denkoleuren, ook vind men zomtijdsverfcheidene.van die koleuren in eenen dezelfde Steen vereenigtjanderen,,heb- ben of geheel geen koieur,of wel zeer onaanzienlijk. Eeni- ge Sternen worden in afgefcheidene brokken gevonden, eer nigen in aak en geheele banken of onmeetbaare beddingen uit ; anderen, vormen gantfche blokken eh Bergen. Dusdanig zijn de algemeene hoedanigheden, welke ons
het uitwendig gezigt der Steenen aanbied. Indien men het onderzoek verder laat gaan, bevind men, dat zommigen vonken geeven, wanneer dezelve met ftaal worden geflaa- gen, 't welk uitdeilerke verbinding van derzel ver deelen voortkomt; terwijl anderen geen vonken, op die wijze gee- ven, Zommige &e««e»gaan door de werking van het vuur tot kalk over, en verliezen hunnen zamenhang; ander-en worden aan het vuur blootgefteldzijnde, hard; wederom anderen gaan in 't vuur tot fmeltmg over; anderen onder- gaan er geen de minile verandering door. Daar zijn er, die zich met opbruizing indeauuren, zo als bij voorbeeld het fterk water, azijn, enz. ontbinden ; eenigen worden geheel en al door die ontbindvogten niet aangedaan. Alle deeze opgenoemde v.erfchillende hoedanigheden
der Steenen, hebben de Natuurkundigen bewoogen om er verfchiNeude Clasfen van te maaken; een.ieder derzelve heeft ze na verfchillende oogpunten, waar in hij die befchouwde, verdeelt; en. dit is de rede waarom, het de Autheuren geheel niet eens zijn, ten aanzien van de re- gelmatige verdeelingen, die zij ons van die zelfftandig- lieden hebben gegeeven. Zommigen niet anders dan het uitwendig aanzien raadplegende ,. hebben de Steenen in doorfchijnen.de en ondoorfchijnende verdeelt ; anderen heb- ten agt gegeeven, op de uitwerkzelen die de Steenen in het vuur voortbrengen ; het is op deeze wijze,dat Wallerius é&Suenenm vier orden ofclasfen verdeelt; te weeten. j,oIn Kalt Steenen ; zijnde dezodanigen, welke door de werking van het vuur tot kalk worden gemaakt; van dien aart, is de ka'k-ßeen, het krijt, ds marmers, het/pat//, gijps enz. ao. In glasagtige Steenen, of de zodanigen, welke door de werking van het vuur in glas veranderen; in deezen rang, •plaatst hij de leij-fieenen,keij-fleen, agaten, jaspis/en ,,'het quartz,rcts-frijstal, edel-gefleentensenz., 30. In apij'rifcke Steenen, zijnde de zodanigen, welke door de werking van ïjet vuur geen de minfte verandering ondergaan ; van dien aart is het talc-, de amianth-fteett, enz. Ten laatften maakt Wallerius een-vierde Clasfe vanSteenen,.diehij Zamen- gtfielden noemt, en welke door de vereeniging van ver- scheidene Sf «««2 die voorafgaan, zijngevormt, en zich in de boezem der aarde vereenigt hebben, om maar.eene klomp te maaken. DeHr. Pott die ons in zijn-Lithogéognofia, een fcheij-
iundig onderzoek ofanalyßs van de meeste Steenen heeft gegeeven, verdeelt dezelve. 10. In kalkagCige,dat wil zeg- gen, in Steenen die in de zuuren opgelost-worden, en die door de werking van het vuur in kalk worden verandert. 20. Ingijpfagtige die niet in de zuuren ontbonden worden, maar die de werking van het vuur in pleister verandert; eg- ter, befchouwen bedendaagsch de raeeste Natuurkundigen |
|||||||||
âegtjp* of pleïfièr-fleen als een kalk-ßeen die van BetVitrfaa
lischzuur verzadigt is. 39. In leemagtige, welke nietdooo de zuuren worden aangetast,, maar.de hoedanigheid heb. ben om in het vuur hard te worden , en. meerder Jighaam aanteneemen. 40. In apijren, op welke nog de zuuren, nog de werking van het vuur geen 't minfte vat hebben. Fred. Aug. Cartheuser, verdeelt in zijn Mineraloge
de Steenen in vijf ordens of clasfen. 10, In Steenen bij lagen lapides lamellofi; deeze zijn van min of meerder groote bladen zamengefteid; de verfchillende geflagten van dee- ze clasfe zijn, defpath ,mica entalc. 20. De uit draaden of vezels zamengeftelde Steenen, lapides filamentofi; van ditgetal is, deamiant, hst asbest, geflreept gijpsenz. 39. De vaße Steenen, welkers deelen niet kunnen onderfchei- den worden, onder dit getal behoort,, dekeijfteen, het quartz en de edelgefieentens, dekalk- en pleifler-fleen, de leijfleenen, pot-fieenen enz. 40. De gekorrelde fleenen, k. pides granulati, zodanigishet bikfieen en volgens hemde jaspis,' 50. De gemengde Steenen. De Hr. Justi verdeelt in zijn plan van betMineraalen-
rijk,, in 't jaar 1757 in 't Hoogduitsch uitgegeeven., de Steenen. 10, In edele of kostbaare, en gemeene. 20. In Steenenwelke het vuur weerftaan. 35. InkalkagtigeSt«- nen. 40. In Steenendie tot glas overgaan , eninhetvuut frnelten.. Men ziet dat deeze verdeeling zeer gebrekkig is-, dewijl dien Sehrijver de Steenenin deeerfteplaats be,- I febóuwt als betrekkelijk tot de prijs die de grilligheid der f Menfchen er aan hegt, en vervolgens verdeelt hij ze,be» ;| trekkeüjk. tot de uitwerkzelen die. het vuur er-op te weg? 1 brengt. In de Mineralogia door. ds Hr. Cronstedt,, in't jaar |
175S in 't Sweedsch uitgegeeven , bevat die Geleerdede f Steenen en Aardens-onder een en dezelfde clasfe, waartoe | hij wel gegrond fchijnt te zijn ; dewijldeSteenenniiiw j ders dan voortbrengzelen van aardens zijn, welke meer .j of min confiftentie.-en hardheid hebben aangenooinen. j Hij verdeelt die aardens of 5fe«««M in twee gesagten, de j eerfte is die der kalkagtige, de tweede die der keifelagtige j Aardens of Steenen,. dat wil.zeggen , van denaart.derïeij- | ileenen, | Alle deverfchillende verdeelingen welke men van ds |
Steenen heeft gemaakt ..ftrekken tot bewijs, dat hetzeerbe- i zwaarlijk is om dezelve in een-zodanige weigeregfilde°r" j der te fchikken ,. die teffens met deizelver uitwendig aan- zien en inwendige hoedanigheden, overeenkoornt; ook zijndeeze verdeelingen in den grond zeer willekeurig,en een ieder kan er Glasfen- van maaken, betrekkelijk' tQt de verfchillende. oogpunten, onder welke hij dezelve be- fchouwt. De Scheikundige.die niets bepaalt dan ingevolge voorafgaande; proeven., zal de Steenen overeenkomft'S met derzelver ontbinding befchouwen-, terwijl de opper- vlakkige N-atuurkenner, die niet zoekt om de zaakente doorgronden,. zich met de kennisfe der uitwendige hoe- danigheden vergenoegt,. zonder zich ten aanzien van de- vereeniging deezer lighaamen te laaten geleegen leggen. Ondertusfchen zal men in't onderzoek deroWj nen , zo wel als ten aanzien van alle andere zelfftandig" heden van hetmineraalen Rijk, zeer dikwilsgevaarloo- pen om zich te bedriegen', wanneer men zich enkel en a. • leen bij de waarfcbijnlijkbeden bepaalt; een groot aantal Steenen die, geheel ftrijdige hoedanigheden bezitter1, gs* lijken uiterlijk veel na malkanderen, en de wetenfenap' pen geen ander doel moetende hebben, dan het nUC!r zamenleeving, zo is het onbetwistelijk dat de oplosiu ä veel beter in ßaat is, om ons de gebruiken der ze»- |
|||||||||
STE.
|
• STE.
|
||||||||||
SS2>
|
|||||||||||
Handigheden te leeren kennen', als wel 'een oppervlak»
kig onderzoek. STEEN. Wanneer men den aart van onze vogten be-
schouwt, en derzelver elementen, zo als die door de gcheikonstenaars door middel van vuur worden aange- toond, behoort men 2ieh niet te verwonderen, dat alle, zonder onderfcheid, in flaat zijn fteenagtige lighaamen voorttebrengen, de zulke evenwel eerder welke meer aardagtige-, olieagtige-, en zoutdeelen in zich bevatten; Toor al, wanneer het vogt eenigen tijd ftil blijft ftaan in een of andere holligbeid. Niemand is'onkundig van de fteenagtige ftoffen, die
zich om onze tanden vergadert, zo draa dezelve niet dagelijks afgefchuurd worden door de geduurige kaau- wing; ten bewijze dat het fpog., in zich bevat zeer veel aardagtige deelen, welke door aanzetting, de zo genoemde kalk om de tanden en kiezen zomwijlen tot onmaatige dikte , en ongelijkheid , zetten. Daar vas daan koomt, dat niet zeldzaam een Steen, onder de tong zich .vergadert ; wij ontmoeten zulke ftofte in de oog- boltens, daar het wateragtige vogt in bevat word, in die der hersfenen, in het viies't welke de ballen-omvat, in de klieren van de longen, op de oppervlakte, derzel- ven, en op die van de lever en milt; binnen in de ge- ledingen , inzonderheid van de knie, die. dikwerf het gaan belet, indien hij er niet uitgenoomen word. Men vind fteenagtige zaamengroeizels zelfs binnen
in de zelfftandigheid der zagte deelen,. gelijk in de Lijf- moeder, in de frazelen van de trompetten van Fallo- pii», in die vetgezwellen die men Steatoma noemt., in het v.leefchige van het hart, of fchoon men ze als dan beenagtige lighaamen noemt. Dog eindelijk, en daar koomt het 'tallermeest op aan ,
worden de Steenen meest gevonden in de holtens, daar eenige afgefcheidene vogten lang blijven ftil.ftaan, ge- lijk als in de Galblaas, Galleiders, in de. Nieren en in de Pisblaas , voor al bij Menfcbén, Vervolgens-, in zulke holtens, en fistels of pijpzweeren, die met de Pisblaas, of met de Waterweg gemeenfchap hebben, Op.geiijke wijze heeft men eens een Steen ontmoet in de fistels van den Aars. In de holte der.Lijfmoeder, vind men Steenen, wel-
ke van deeze laastgemeide verfchillen, omdat zij voo- zer zijn, en holtens hebben van binnen. In het Gedarmte ondekt men Steenen, die of> uit dè
Galblaas nedergedaald zijn ,of de zulke, welke zieh om eenigeandere lighaamen in.het blinde gedarmte lang ver- fchoolen, gevormd hebben omeenpruijmen-fteenofder» gelijke, pit ; hoedanige van zominigen,.fchoon zeldzaam, waargenoomen zijn. Mij heugt zulk een gezien te heb- ken,, welke een Bakker die langaan ondraaglijke colijk- Pijnen gezukkeld hebbende, den zei ven eindelijk ter grootte van een kleine billards-bal uitwierp, door middel 'aneen hevigepurgatie. In dien Steen vonden wij door oe doorzaging, een grooten pruijmen-fteen tot pit; hij *as zedert geheel geneezen. Steenen in de Galblaas,
Dt QûlUaas-Steenen geeven bijna nimmer pijn, hon- derdenmaalen zijner Menfehen mede bezet, zonder eenig ongemak, eok veroorzaaken zij geen geelzucht; een en- kele reize nogthans- veroorzaaken. zij eene verzweering .waarbuiten, ont las ten zich, en't geen aile begrip te boven- gaat, de natuur heelt die wond en geneestde Galblaas we- rter volkoomelijk, gelijk de zeer kundige en zeer geleer- |
|||||||||||
de Heer Kool MedvD. te Maailuis, iri eene fraaije Ver-
handeling aan het Rotterdamsch Proefond. Genoodfchaj» zeer volleedig betoogt beeft. De kooking der fpijzen, fchijnter even goed om te gaan; hoe hec ook zij, gelijk hun aanweezen niet kan ontdekt worden,, zozijnze ook niet door geneesmiddelen te verdrijven. Steen in de Nieren.
Den Steen in de Nieren is een zeer algemeen gebrek,'
fchoon te vooren als men veel hier dronk, meer dan nu; de fteenagtige ftoffe vergadert zich in de holte derzelye,. het Bekken genoemt, en word zomwijlen uittermaaten groot , gelijk bij Alghisi Lithotomia. pag, 2.7., Tav. IV. daar zij de geheele Nieren van den Paus Innocentius de XI. bezet hebbende, afgebeeld worden, Deeze zijn zeer pijnlijk, fchoon niet altoos te onder-
kennen, dan door de Etter, welke overvloedig zich inde pis vertoont, vervolgens de pijn in de lendenen, aandoening der zenuwen, van de dije, bloed-wateren enz. vooral,, als door.het fondeeren geen Äw?»in de Blaas ge« vondeaword., Deeze Steenen niet al te groot wordende, baanen zich
eenen weg naar buiten, door het maaken van pijpzweeren en fistels, en ontlasten zich; ofwel de pis en etter ontlast zich, maakt verzweeringen, en doet eindelijk het eleru dig leeven des Lijders eindigen. Zomwijlen-ziet men zuikeFistelen zonder Steen, welke
een enkele reize geneezen. De Natuur heeft onderwijlen den wég geweezen, ora
door eene fneede den Steen uit de Nieren weg te neemen, 't welke evenwel niet voor het laast der 15de eeuwege- fchied is. De beroemde Havin heeft in het 3e Deel der Mem. de l' Aeadi Roij. de Chirurgie de Paris. pag. 240, meC opzet over deeze konstbewerking gehandelt, enaangd toond, dat de beroemde Marchettis, dezelve met een zeer. goeden ui-tfiag op den Raadsheer Hobson verricht heeft, p.. 2 59;.gelijk ook dat dezelve zeer wel gefchieder» kan. Rousset die een voorftander was van alle moge- lijke konstbewerkingen in deHeelkonst, heeft ook deeze zeer fterkgedreeven. Boerhaave, 't geene te verwon- deren is, zegt er(J. 1424 geeti woord va-n, gelijkookniet van Swr-ETEN. Men kan geene feiten tegenfpreeken, en dus m'etont*
kennen,dat deeze bewerking;metgoeden uitflaggefcbied is ; maar als men bedenkt, dat de Nieren.voor de helft ge- noegzaam op het Middenrif leggen, fchijnt zij,.gelijk ook om de kwetzing der fpieren van de Lendenen, bijna onmo- gelijk; ten waare de Natuur zelve eerst eene verzwee- ring agterwaarts maakte, welke den weg wees. De oorfprong der Steen inde Nieren zullen wij niet bij
de Geneesbeeren onderzoeken ; al te zeer op de redenee» ring deunende, brengen zij zulk eene voort die nietwaar« fçbijnelijlmjhet is genoeg, dat de pis eenigen tijd moet biijven.indepisleider, eerzijafloopenkan, en in dien tijd laat zij bet fandige of .fteenige vallen, 't welke tot eene klomp groejende den Steen maakt, die vervolgens gelijk alle die Steenen, aanwast dooraangroe/ing.. Het is van meer gevolg, te onderzoeken, of men deeze
ziekte geneezen kin ; en ik geloove dat difeven onmoge- lijk is, als den Steen uit de Blaas te verdrijven ; 't en waare, dezelve zeer bros en fendig was en ligt van een ging; of dat hij klein zijnde, door den pisleidertot in de Blaas door- ging, en vervolgens verder zich ontlastede; waarvan vee- Ie voorbeelden zijn. Y y 3 Vau
|
|||||||||||
fTE-
geval kan 9e Steen verfçhoplen- leggen, en nletgevoui, den worden, of fchoon den Heelmeester bij de fnijding zijnen tang wel in de Blaas gebragt heeft. Ook hegt zich den Steen niet zelden aan de Blaas'zelve
vast, of fchoon dit van zommigen ontkend word; Le Dran nogtans verzekert het, ook meenen wij dit ge. zien te hebben; dog die vastgroejingis dus, den Steen hegt door middel van geftolt bloed aan deraauw gewor- dene Blaas, en dus groeit hij er aan, zo dat den Steen even- wel kan losgemaakt worden zonder ongemak voor den Lijder. De meeste Steenfnijders wenden deeze vast- groejing voor, als zij de opening niet groot genoeg ig de Blaas gefneeden hebben, of geheel buiten de Blaas zijn geraakt met den tang; even als de Oogmeesters de Cataraft zeggen vasttezitten , als zij in de bewerking gemist hebben. ' ! Dus verre hebben wij gehandelt van het verfchil der
Steenen, betrekkeljjk tot de Steenen zelve ; wij moeten i nu aantoonen, dat de Blaas verfchilt naar maate zij den I Steen lang bevat heeft, of wel naar de jaaren in welken j den Steen eerst gebooren word. 1 ' In jonge Kinderen fluit zich de Blaas fpoedïg om den j
Steen toe, door de geduiirige prikkeling van binnen, in dat geval kan zich de pis uit de Nieren niet ontlasten, en de Waterleiders zetten zich uit, zodanig, dat men | dezelve voor een darm zoude aanzien ; vervolgens zet 1 zich de Nier mede uit, het zogenoemde Bekken word zo | wijd, dat de beide Nieren grooter holte bekoomen dande S Blaas in-eenen natuurlijken ftaat ooit heeft; voeg hierbij, | de verwijdde Pisleider, en gij zult ligt begrijpen, waar- om die ongelukkige Lijders niet wateren können, dan bijdroppen, waarom zij dan op hunne knien leggen, dan 1 genoegzaam op het hoofd ftaande met den buik naar be< neden, niet zonder onlijdelijke fmerte wateren ? waar- om de pis ftinkt en flijmerig is,nu met etter, dan met bloed vermengd? De Hooggel. Profesf. Camper heeftin zijne Demonßrctiones Pathologicce. Lib. 2.p. i2.verfchei> dene voorbeelden daar van aangehaald, zo door hem zei« ven, als anderen waargenoomen. Hoe zeer nu ook de Nieren zich daar door uitzetten, 1
klangen de Lijders bijna nooit van pijn in de lendenen; althans bij verfcheidene hebben wij zulks niet opgemerkt, of fchoon wij naar hunnen dood, diezelfde veranderin- gen gezien hebben. Dit elendig toeval toont, dat de Blaas gelijk Foubert
wilde, niet altoos kan opgefpooten worden, en dat de geneezing door infpuitingvan kalkwater enz., niet altoos plaats kan hebben; eindelijk, dat de geneezing door flui- den zeerhaggelijkis in die gevallen, daarmee» en drop« pelpis te zaamen gaat. De Blaas krimpt echter niet altoos op deeze wijze in i
wij hebben er gekend, die veele jaaren naar eikanderen groote Steenen bij zich gedraagen hebben, zonder deeze vernauwing, zelfs waterden zij eenegroote veelheid tege- lijk zonder fmertj en of fchoon bij wijlen, en pijn en toe- vallen van Steen zich op deeden , was de ziekte dikwerf twijffelagtig. Dit eerst hebbende Iaaten voorafgaan, zullen wij een
weinig nauwkeuriger handelen over de tekenen van Steen 1 en daar na, over de geneezing. Tekenen van Steen. .. ■
Betekenen van Steen bij Bejaarden zijn voor eerst pijf»
voornaamelijk in het einde van de Schaft, als de laattte
droppelen pis gelost worden, geduur ige verftijvingen van
|
|||||||
:85§* -STB.'
Vah de Steenbreékende middelen, zullen wij nader-
band handelen. Steen in de Pisblaas.
Den Steen in de Pisblaas, ontziet nog jaaren, nog ge-
flagt; zeer kleine Kinderen vind men reeds kwijnen aan den Steen in de Blaas, en meestal de Jongetjes, gelijk ook de Mannen veel meer aan dieziekte onderhevig zijn, dan de Vrouwen ; ook ontlasten deeze om de kortheid en rekbaarheid van den waterweg, den Steen gemakkelij- ker. ; Den Steen is niet altoos van den zelfden aart, veel min-
der van dezelfde gedaante J want inzommigenishij zeer krijtagtig, en wit, in anderen fandig, in anderen hard als keijiteen, zo dat men hem niet zaagen kan dan met moei- te; deeze verfchillende hardheid, hangtaf van de evenre- digheid der aard en olieagtige deelen; dog dit is niet te ontdekken, dan na dat den Steen uitgehaald is. Zomwijlen is er één, dan zijn er twee, drie, vier, agt
en meerder Steenen te gelijk in de Blaas, welker getal bij het leven mede niet te ontdekken is, dan door de operatie. Zelfs is deafflijting niet altoos zigtbaar, als er een uit- gehaald is; zomwijlen immers zijn zij rond, en hebben ,geen platte kanten ; hoewel bij de meesten platte kanten gezien werden, als er meerdan één is. Degedaanteis mede ongelijk, men vind de meesteneij-
•vormig, enplatagtig, anderen rond, waar vanzommigen «eer getakt, zo dat zij met honderde punten de blaas- kwetzen , eh allerfmertelijkst zijn, terwijl die zelfde Steenen indien den Lijder in het leeven blijft, door de aangroejing en infiibbering, de punten verliezen en ge- noegzaam glad .enderhalven minder pijnlijk worden. Dit alles kan men beveftigen als men ze doorzaagt. Deneerßenoorfprong is verdikking der pis, en het ver-
blijf daar van in de Blaas vooreenigen tijd, zodat de dee- len even als de zoutdeelen in water dat uitgewaasfemt word zich vormen, niet tot één, maar honderde gruis- jes, die ook met het vergrootglas gezien, als crijftal- len zijn. Deeze nu tot eéngevoegd, maaken den pit des Steens;
om welken vervolgens bij aanwas en laagen , de ver- grooting gefchied , gelijk in allen kan gezien worden. Op dezelfde wijze groeit Steen om een naald, kogel,
ftukje hout, of iets anders in de Blaas geraakt, om de air van garst, gelijk bij Alghisi , tij Morand in de Mem. del'academie de Chirurgie Tom. 3., en bij allen bijna die over den Steen gefchreeven hebben, gezien kan wor- den. De jonge Dogters hebben dikwerf vreemde nieuws- gierigheid , om zich te kittelen met een of ander lig- haam, en daar door raaken zulke vreemde dingen in de Blaas, daar men naderhand over verwonderd ftaat. Mo- eand,en Morgagni,geeven er zeer verbaazende voor- leeldenvanj ook Vater bij Haller, Tam.lV.Biff, Chirurgicarum. Ik zelfs heb te Amfterdam den Steen zien haaien uit de Blaas eener Vrouwe, welke om een Kies gegroeid was, die zij op gelijke wijze in den waterweg gebragt hadde. Men dient opteletten, dat (lukken van Waskaarsjes tot bet geneezen van Venuskwaaien ge- bruikt, zomwijlen in de Blaas zijn bjjjven zitten ; ook Hukken van Cathéters, die vervolgens door bekorfting een Steen veroorzaakt hebben. Den Steen zet zich ook wel in bijzondere holligheden
in de Blaas, of wel,vormt zich zelven zulke holletjes. "Den beroemden Houstet , heeft daar van opzettelijk in de Mem. de VAcademie Roij, de Chirurgie gehandelt.; in dit |
|||||||
^
|
|||||||
STE.-
|
||||||||||||
STE.
riet mannelijk *lid, door de prikkeling, der zenuwen die
naar de Schacht loopen, |en ook de Blaas van zenuwen voorzien ; wanneer zij fterk gaan, of vooral als zij op een ongemakkelijke wagen rijden, het wateren van bloed ; ook ivel eens-het gevoel van eene rollende zwaarte, vooral als de Blaas nog ruim is," winden en colijkpijn. De pis is zomtijds met etter bezet, dog niet altoos, meest al zeer Hinkend, voor al als de Blaas ingetrokken is ; daar is, ook geduurige neiging tot wateren, en onhjdelijke pérsfing. • De tekenen van den Steen bij,Kinderen, zijn voor-zo ver-
re de pijn betreft dezelfde, zijkonnen niet beduiden wat hunfcheelt, dan door fchreeuwen; dus fchreeuwen zij als ze wateren, en trekken geduurig bij de roede met de hand; deeze twee tekens, gevoegd bij geduurig watermaa- ]ten, en fterke pérsfing, zo dat zij den endeldarm dikwils ver uit persfen, geeven een genoegzaam bewijs- van den Steen- De geduurige pijn maakt niet alleen de Kinderen maar Bejaarden bleek, ingetrokken van wezen, en zie» keiijk. Tekenen door konst tot ontdekking des Steens- Ver-
mits alle de opgenoemde tekenen können plaats-hebben in de Nephritis, zie pag. 2294. van dit Woordenboek;. blijkt het, dat erzomwijlen eenegrootetwijffelagtigheid overblijft bij den Geneesmeester, om te-bepaalen, watbij ter geneezing den Lijder zal aaanraaden. Ten dieneinde\ doet hij de volgende proeven, zo wel bij Kinderen als bij Bejaarden; hij lleekt zijnen vinger wel met olie ofpo- madebefmeert in den aars, en voelt Koog op, drukkende naar het fchaambeen, of bij>den Steen kan gewaar woi den ; het welk dikwils bij Kinderen zeer wel gelukt, en bij de Bejaarden niet altijd, om de wijdte van het bekken; even- wel gebeurt het niet zeldzaam, dar men op deeze wijze met geene zekerheid den Steen gewaar kan worden. Dan gaat men over tot hetfondeeren ofpeilen met den
cathéter, op dezelfde'wijze als mende in opfiopping van wa- ter, zie pag. 2708 van dit Woordenboek, gewoon is te doen. Men gebruikt evenwel eenen cathéter die van fiaal envol is, (lomp van.punt, en men tragt dien he- Jien en weder te bewegen, tot dat men den Steen gevoelt, 'tjvelk in eene ruime Blaas zeer ligt te doen is, men voelt liet alleen maar men hoort het klinken; maar in eene zeer nauwingetrokkene Blaas, glijd het inftrument eronder *>:r, en men mislukt in het onderzoek, dat ismen krijgt geene zekerheid. Buiten deeze twee middelen, zijn er geenedie de konst
°?geeft, zo dat men zich niet moet verwonderen dat somwijlen den Steen eene onzekereziekte is, of fchoon hij §foc>t en zwaar zij. Ook gebeurt het dat men deneenen tijdflaagt, enden
aderen tijd in het geheel niet, zelfs niet dezelfde Heel- meester. Somwijlen, kan men met geen cathéter in de Blaas
Ko°men, zo dat Heelmeester en Lijder, allenzints in het onzekere blijven. Geneesmiddelen voor den Steenin de Blaas.
Gefteld , dat men zeker is-van den Steen, zo is de :aag hoe men dien zal weç neemen? Daar toe zijn drie R,egen. „Foor eerst; Doort Afdrijving ; ten tweeden, door
QiEHN-i!REEKEKDE Middelen; ten derden, door de {'wpA°r AFDa'FiNTo. Deeze zijn, verzagtende oiie'ag.
<6= dranken, als amandel-melken, eniulßen van lijn-zaad |
||||||||||||
HSt
|
||||||||||||
met arabifche gom, of metßjroop van althéa, van elks
even veel ; het julapium diureticum feu fp. Mnidereri tot ?jv. metaq. Raphani rustkani ?rç. fijrup. altheae Pijl De toebereidingen van defcilla ; de Musc. Cantharidum* de Eleu, ad Nephrit. Disp, Edinb. pag. 32., en dergelij- ken. Dog deeze gelukken genoegzaam nooit, behalven bij
kleine Steenen'm Menfchen, die door de podagra ofandere ongemakken lang te bedde leggen ; en bij Vrouwen, om dat zij den waterweg zeer kort hebben, en ligt rek- baar. De Steenbrekende middelen, zijn tot nog toe nie£
zeer gunftig geweest in de uitwerking. Boerhavs zegt zeer wel, neque defpecificislithontripticis haüenus vera fi- „ de; van de eigentiijke fteenbreekende middelen, hebben „ wij nog geen zeker bewijs". §. 14.28-, waar over de Baron van Swieten, eene uitmuntende uitlegging ge- geeven heeft. In den jaare 1739 is op order van het Britfche Parle-
ment , pu blijk gemaakt het middel van Juffer A. Ste- phens, en vervolgens befchreeven door haaren zwaager D. EscHERNEiji Dit middel beftond uit kalk van eijer- fchaalen* en fchelpen, met zeep ; waar bij zij gaf een ige. dienftige dranken, en honing; men moet er daags veel van gebruiken-, en het middel was onder de gedaante van langwerpige, pillen; leesHAKTLEij de Lithontriptico.Ai- Stephe-ns ad Meadium, ook Hales. over dit middel, ge - lijk ook Morand fur Ie remede de Mademoifelle Ste- ph e NS, Mem. de l'Acaà-. Roijaie des Sciences Ac 1740., in s • gelijksde waarnemingen van Geofkroï". De Lezer begrijpt ligt, dat alle deeze Joogzouten die-
nen moeten om den Steen te fmelten; 'dat is eerst de pis: zodanig met loog te voorzien , dat de Steen er in fmolt. Uit de verfcheidenheid der zelfstandigheid in de Sieener. te vooren aangehaald, zal de Lezer ligt zien , waarom zelden of nooit den Steen door dit middel geneezen is; ook zoude men er niet afgegaan zijn, indien het dikwils, of fchoon niet altijd, dienst gedaan hadde. 2. Heeft Robbet Whyt in zijne Esfaij on the vir-
tuesvflime water in the cure of the Stone 1755., met kalk* water van Oester-fchelpm, getragt den Steen te doen fmel- ten. 3. Doftor Alston heeft er de fpaanrc!ie zeep bijge*
voegd ; the disfert. on Qjdcklime. 1754. 2. edit. 4. W. Butler heeft fchielijk gezien, dat het niet moge«
gelijk was, de pis zo fterk als kalfavaterdoor drinken te rnaaken, daarom heeft hii voorgefteld om bet kalkwater onmiddelijk in de Blaas te fpuiten; zie Method of cur e- fertheStone chieflij bij injections 17541 Hij gebruikt daar toe eene blaas, of blaasbalg; dog dit kan gevoeglijker gefchieden door eene holle flàppe cathéter , gelijk Dr. Langrtsch voorgeftclt heeft, Phijf.call Exp. upon Bru- tes. Dog de infpuiting is onmogelijk in eene toege- trokkene blaas, en in eene minder toegetrokkene geefr zij prikkeling, zo dat het niet lang genoeg kan inblijvenr om den Steen te fmelten. Ook fmelt de harde olieagti— agtige Steen niet, of fchoon men die eenige maanden Jang legt in de fterkfte loogen. 5* De Uva ürfi, eene plant over al gemeen, Bijzon«
der in Sweeden, en op alle hoogs Bergen, is vervol- gens Ao. 17<>o zeer aangepreeze" door den beroemden de HAAN te Weenen, Rat. Med. Part. V. 1760. c. V". daar hij teffens uitmuntend handelt over den Steen, en over de Zieken die er aan. zukkelen. Parr. VK |
||||||||||||
pag. 171.
|
||||||||||||
ft»
|
||||||||||||
353* STE.
|
|||||||||
S TE.
|
|||||||||
In den jaare 17S8, heeft M. Quer over het inwendig
gebruik van de Uva urfi gehandelt; zie Disfert. fur la maladie nephritique et Jon véritable fpecißque, trad. de l'Efpagnol. Dan ook dit middel geneest niet, zo als dagelijks ge-
blijkt; gelijk ook niet het middel van Dr. 'Chittich. jip.Cinerumclavellat. |viij; calcis vives ree. |ij'. mifie in olla fictüi vitro obduQs,, dein affunde aq. ebuliientis pint. ij. fient, /patio ij. hor. moveatur fubinde etfiltratum exhibe ; dat is; neem potasch, agt oneen ; levendige kalk, vier on- een; mengt dit te zaamen in een nieuw verglaasde pot, giet er twee pinten kokend water op, laat dat alles twee uuren ftaan, en fchud het om nu en dan, vervolgens be- waart het, door gegooten zijnde. Hij houd nogthans de wijnfleen beter. R. 30. of 40. droppen twee of drie maal daags met dunne kalver-nat, of iets anders. Ook is het met melk een aangenaamen drank, als men er aan gewoon is. Dog ook dit middel geneest den Steen niet, zelfs niet het gruis , 't welke uit de Nieren koomt. Het middel van Chittich is evenwel daarom gemak-
kelijker dan het kalk-water, ora dat men er flegts een wei- nig van gebruikt, daar men van het kalk-water ten min- 'fte drie of vier flesfen daags moet drinken, welke veel- heid niet moet affchrikken. de Haan melt, Ratio. Med.Part. V.p. 182. dat een Man in zes maanden, daar van gedronken heeft 1600pond; wij können er bijvoe- gen, dat de Heer K00LE M.D.te Maafluis , in 8 en een tweede jaars tijd, gedronken heeft, 11680 flesfen kalk- water, en van zijne Nierkwaaie geneezera is ; derhalven 5 oxhoofden in het jaar; 't welke fchoon minder in veel- heid, evenwei deeze goede uitwerking nadde, dat het hem eer de eetlust vermeerderde, en dus geen fchaade deed. Hoe zeer wij ook het kalk-water in ziektens der Nieren
aanprijzen , raaden wij geene heevige middelen tegens den Steen aan, uit vreezedat zij nog daarenboven de Tap- pen bederven. De beroemde Doftor LAURés te Lions, liet zich daarom liever door den beroemden Pouteau, van den Steen fnijden en wierd zeer gelukkig geneezen, vid. Pouteau Taille au niveau, pag. 2, Steenfmjden en aanhoorige Konstbewerkingen.
Het onnut bevinden van alle de fpecifique middelen
tot fmelting des Steens, h oorzaak geweest, dat men al vroeg gedagt heeft op het maaken van een opening in de Blaas om er den Steen uit te haaien; en daar toe heeft men twee wegen ingeflaagen ,• men heeft de Blaas even boven het fchaambeen geopent, en er den Steen doorgetrokken; dog deeze manier is om de doo- delijke verzweeringen die er op volgen, nagelaaten ; of wel onder het fchaambeen, tusfeben den balzak en den aars in, bij de Mannen; welke manier nog word gevolgd, als zijnde de veiligile, en door zeer veele groote Mannen verbeterd en tot volkoomentheid -ge- bragt. Bij de Vrouwen heeft men meest den waterweguit-
gerekt, en zo wijd opgefcheurd, totdat de opening den tang toe liet, vervolgens heeft men er den Steen uitge- trokken ; dog de veelvuldige lekheid hier opvolgende, is oorzaak, dat men haar nu bijna op gelijke wijze als de Mannen fnijd, of fchoon ook deeze bewerking zeerver- fcbillend gedaan word. Wanneer men evenwel doorzigt heeft in alle de operatien, is het zeker, dat men bij de Mannen eerst ecne opening fnijt in den waterweg, even onder het fchaambeen, en daar de Jnftrumenten in brengt, |
|||||||||
het welke niet anders is, dan den-waterweg der Man»
nen gelijkvormig te maaken aan die der Vrouwen; en derhalven blijkt, dat beide verder op eene wijze können gered worden. Het zoude buiten het beftek van dit Woordenboek loo.
pen, indien men alle deeze Operatien zeer nauwkeurig wil- de befchrij ven, het zal daarom genoegzijn,dat wij de voor. naamfte aannaaien , en de beste Schrijvers aan de hand geeven ; ten dien einde beveelen wij den Leezer, de ver- handeling van den beroemden Pallas, die de voornaam.. ften zeer net befchreeven heeft, vid.îîALLERifelect. Ch. Disf. Tom. IV. p. 269, en voor al het uitmuntend boek van Le Dran , Paralelle de disf. meth. pour tailler la Pier' re, welk voortreffelijk werk door den beroemden Heel« meester Swagerman in onze taaie is overgezet; ge^ lijk ook het Receuil vanLECAT over het Steenfmjden; en -voorts alle die opzettelijk over die konstgreep ge- handelt hebben, welke door Heister en van Swie- ten, gelijk ook bij La Faije in zijne aanmerk, ont Dionis, te vinden zijn. j De voornaamfte konstgreepen zijn. ■
1. De manier van Celsus Lib. j.c. 16. of de kleins
bewerking; dog door deeze worden as bulbus urethral, de hals der Blaas, en de uitgang der zaadblaasjes ge- kwetst, ook kan zij-niet dan in weinige Kinderen ge- daan worden. 2. In het begin der 16 eeuwe, is Joh. de Romanis j
uitvinder geweest van de fneede onder agter den Bal- fak , zijdelings van den Bilnaad ; deeze is door zijn
Leerling Marianus Sanctus verbetert en gemeen ge- maakt, en Jieet deMariaanfche manier; hij gebruikte reets .een fnijfiaf met een groef. 3. De groote bewerking der Franfchen, verfebilt niet |
dan hier in, dat men de bulbus niet fneed, maarden Waterweg alleen. 4. De bewerking boven het fchaambeen van P.
Franco ,• deeze heeft Douglas weder in gebruik ge- j bragt, en de beroemde Sermes, zie Lithotomia Dou- | glasfiana door Jan Sermes. Utrecht 1726. Deeze ma- J nier is gelijk wij reets aangemerkt hebben verworpen; j dog onzes oordeels , was zij in zeer kleine Kinderen j wel te doen, om dat de Blaas booger boven het Schaam- j been legt 5. De zijdelingfche bewerking is door Frere Jacqi/W
of Beaulieu, eerst in den jaare 1697 uitgevonden; hij fneed op een ftaf zonder groef, daar na op een met een groef. 6. De beroemde Rau heeft die fneede verbetert, en
altoos eenen gegroefden fnijftaf gebruikt. De groote Albinus heeft zijne manier befchreeven; de Profeff. Camper heeft vervolgens getoond, dat Rau inderdaad de Prostata fneed, thans is dit door den Heer jÎlbI- nus -tocgeftemd, zo dat die methode nu wel bekend en niet langer onder die duisterheid ligt, daar zij te vooren onder was, en voor gehouden wierd bij de voornaamfte Steenfnijders, als Douglas, ChsseldeN, Le Dr an, Foujsert en anderen. 7. De manier van Douglas , welke CiieseldeN,
Sharp en de meefte Franfchen gevolgd hebben; of nu, zedert de Hoog Geleerde Heer Ca&ipee , dit ftuk tot duidelijkheid gebragt heeft, te weeten de manier vanRAU- 8. De bewerking van Le Dran; zie zijne Oper,
de Chirurgie. ... 9. De konstgreep van Hawkens , welke eigenthjs
is die van LeDkan, alleenlijk eenvoudiger gemaakt. — ■ 10. ve
|
|||||||||
STE;
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
SÏE.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
3535
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
io De manier van Foubert die in de bhtiMja; Om die rede hebben P.Frahço en Pari? gedagt, op
deezê wijze is verbetert door Mr. Thoma, en ook tangen met groote tanden om den Steen te brijzelen, dog inor Pai lucci; dog deeze manier is meest al onmoge- dit haalt niet uit, want nu moet het gat in de blaas zo |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
*
|
Jijk, om dat de blaas zeldzaamer kan opgefpooten wor-
den. ii. De manier van Le Càt; deeze verfchilt niet van
die van Rau, dan in de werking. i2. De manier van FrereCàuz; deeze is verfchillend
hierin, dat in alle de voorige de prostata en Blaas van buiten naar binnen gefneeden word, daar F. Côme van binnen naar buiten, en met veel zekerheid fnijt. 13. Mr. Poüteau , heeft de manier van Le Cat en
Le Dran als vereenigd, -en gefchreeven , la Taille au niveau 1765. Deeze is op zich zelve zeer zeker, dog het waterpas is onnut. |
groot zijn, dat deeze tang er door kan,'t geene bijna
niet mogelijk is.. Le Cat heeft echter zulk eenen goed,
gekeurt; bij anderen zijn zij verworpen, gelijk bij Ma«, iuanus Sanctus, Hildanus en dergeüjken. Le Dran gaat over tot een ander uiterfte, hijwilvol-
ftrekt niet hebben dat de Steen zal breeken, om welke rede hij eenen tang op geeft; Paralelle.&c.p, in. pi. 4, (om de verbrijzeling te beletten) ; dog ook deeze tang is veel te groot om in de wonde te brengen. |
|||||||||||||||||||||||||||||||
Over den Steen in den Waterweg.
Dikwils blijven er Steenen zitten in den Waterweg, zo |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
14. Mr. HoiN heeft daarom ditweg gelaaten, ende dat zij het wateren geheel beletten; dan zet zich de water
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
weg uit, en de pis baant den weg voor den Steen, die er
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
manier van PouT£Aü"nog eenvoudiger gemaakt,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
15 De beroemde Louis, heeft eene gantsch nieuwe dus uitgaat; zomwijlen blijft den Steen zitten , in welk
manier gegeeven om de Vrouwen te fnijden, welke zeer geval menfnijd tot op den Steen., en er dien uithaalt met
eenvoudig en fraai is. Hij fnijt den waterweg alleen zij- een-klein lepeltje, of haakje.
delings, of aan eene kant, of aan beide kanten t effens; Zomwijlen barst de waterweg open, en de pis ontlast
11a de grootte van den Steen. Deeze manier is beter dan zich terwijl de Steen blijftzitten, gelijk er zulk een waar- de fcheuring of verwijdering, gelijk men die te vooren genoomen is onlangs door den beroemden Dr.CooPMANS deed, ookbeterdandemaniervanMARiANUs, enJR.Au, te Franeker, welke als een hoendereij groot,door ver- die nevens den bilnaad fneeden, waar door de fcheede zweering zich eenen weg naar buiten maakte, zonder nut gekwetst wierd, en het overige door fcheu- Hier uit blijkt dat men den waterweg zo wel voor als ring of verwijdering gefchiede. in het midden-, kan fnijden zonder gevaar |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
De Heelmeesters moeten de te vooren gemelde Schrij-
vers inzien, om zich eene manier te kiezen : Dit is im- toers zeker, dac er flegts voor de Mannen twee manie |
STEEN, dusdanig word ook een zoort van gewigt ge-
noemt, dat meer of minder zwaarte heeft; ingevolge de plaatzen alwaar het in gebruik is. Te Antwerpen weegt |
||||||||||||||||||||||||||||||||
ren zijn, boven en onder het fchaambeeir^ en dat de het Steen agt pond, zijnde zeven Parijfche en Amfter-
Operatien van Rau, Douglas, Le Cat, Le Dran, damfehe ponden. Te Hamburg weegt het 10 pond ; te enPouTEAuenz., allen even eens gefchieden., maar Dantzik -en te Revel heeft men ligte en zwaare Stee* niefbijzondere werktuigen, gelijk de Proff. Camper zeer nen »omkoópmanfchappen van meer of minder waarde duidelijk getoond heeft in Lib. 2. 'Demonst.Anat. Patho* 'mede te weegen. Te Koningsbergenis het Stwn40pon- hgtiihm. Ieder Heelmeester behoort dan diemanier te denzwaar, 't welk 32 Parijfche,ponden uitmaakt. volgen daar hij aan gewoon is, even gelijk de extractie -STEEN-BEEN; het Steen-been is het harde gedeet- der Cataracten best gedaan word, door de manier daar te van het Slaapbeen, -regens welken dat gedeelte aan- mendemeefie'handigheidin verkreegen heeft. , , legt en gehegt is, 't welke men de pars fquâmofa, of het •'■•■-■■ fchubswijze been noemt. Dit been om zijne hardheid
Ongemakken na liet Steenjnijden. ' " zo genoemd bevat in zich liet voornaamfle deel van het
1. Het gebeurt wel eens dat door de grootheid der Steen, ^ehoortuig, naamelijk in de Menfchenen viervoetigeBee-
de fcheuring in de blaas en haaren hals zo groot is, dat flen, de drie. halve ronde buizen , het portaal, en het «eene lekheid buitenwaarts overblijft, ofwel een.lek flakkenhuis. Zie OOR pag. 2417. Dit been is nog bar- der dan marmer ii) de ademende Visfchen; ais deWa!- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
ichacht, en eenige pis.door den aars heen îoqpën.
2. Dikwijls fluit d'e^twendige wond.-eerdër, dan die
van dèn waterweg, dan blijft de pis daar in flaan, en verwekteen Steen, die zomwijlen zeer groot tot in den baizak toe aangroeit; van daar komt het, dat zommi- ge daarom gemeend hebben, dat de 'Steen daar groején tonde. 3. Zomwijlen word niet alleen de Prostata door ver-
weering aangedaan, maar ook dezaadblaas openingen, ^aar op eene onvrugtbaarheid volgt. Over het Jplijten der Steenen.
Vermits dä\Steenen gevaarlijker zijn hoe zij grooter gorden, hebben reets de Ouden gedagt om die te ver- Kleinen. "Celsus zegt Lib, 7. c. 26.'S.. 3. hoe eenen Am- MOKiusden tegrooten Sfeenfpleet, door middel van een «aaien priem; dog die manier is of gebrekkig befchree- ^en, of onmoogelijk; althans wij zijn niet in ftaatden «een door eenen haak zo te houden, dat men er op flaan kan dat hij fplijtte. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
visch , Cachelot, en Bruinvisfchen; even wel is het in
evenredigheid kleiner, om dat het geene halfronde bui- zen bevat; zie ib. 2418. ; STEENBOK; Geitenhok;m'tht\]n,Dama; Ilex;Rw
picapra ; (Capra comibus nodofis, in dorhm reclinatis,. LriNK.Sijfl.Nat.) Onder de wilde Bokken heeft deeze de eerfte plaats, die van de Dierbefchrijvers in 't alge- meen Bex genoemt word, en onder dien naam bij John- ston, ra&.XXVIII, zeer wel is afgebeeld. Vanzom- migen word hij ook, zo de Heer Klein aanmerkt, Ca- pricomus getijtelt, en niet onwaarfchijnlijk zal het Zo-, diaks-teken. van dan Steenbok naar dit Beest gehoemt zijn., Zommigen willen, dat het betekent worde door 't He- breeuwsch woord Akkoo, 't welk maar eens in het Oude - Testament voorkomt, en aldaar Steenbok vertaald is in de Dortfche Overzetting. Deuteron. Kap.XLV. vers J. Alwaar de Vuloata Tragalaphus heeft, en daarom word , het van zommigen met reden Cervicapra of Hertebok ver- taald. DeGriekfchenaamis Tragos agrios of wilde Bok, eu de Hoogduicfcfle&mZwfc ; dog de S witzers der geberg- Z z tea |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
ST&.
|
|||||||||||||||||||
8534
|
|||||||||||||||||||
ten noemen riem Tbsch, dat buiten twijfel van tbes af-
komt, een woord, welks afleiding door Hesychius ger »omen word van het geweldig treffen met zijne ontzag« Jijke groote Hoornen. Beijlokiüs zegt, dater een zoort van wilde Bokken is, op Can dia zeer gemeen, weikede Franfchen Bouc.-Estaiii noemen, en dit is de Steenbok , daar wij van fpreeken. Bij verkorting word dit Beest in 't fransch ook Bouquetin o£Bouiïain genoemt, - De woonplaats van deeze Beeilen is op de toppen der hoogffeBergenen Sceenrotzen van de Alpen, opdegren» zen van Switzerland enSavoije; hoewel men ze ook vint in Dauphinéen elders, ja buiten twijfel zullen ze insge- lijks wel in de Pijreneefcbe Bergen, tusfchen Spanjen en Vrankrijk zijn.. De Heer Altman van Bern gaf onlangs herigt; Journal.étranger Eevr. 1755. „ dat de Bouque- ,, tins zeer gemeen plagten te zijn in déSwitzerfcheAl- „ pen, maar dewijl de Ingezetenen aanmerkelijk verme- j, nigvuldigden (zegt hij) , heeft men Hulzen gebouwd „ op die plaatzen zelfs-, daar deeze Beeilen gewoon wa* „ ren de wijk te neemen, en, dewijl de Jagers niet op- „ gehouden hebben hun te vervolgen , zo vind inen ze „ niet dan in Tirol, Walliférland en hetSaltzburgfche,. „ alwaar zij nog zeer zeldzaam zijn. Zij koomenmeer ,, voor-in deSavoifche Alpen, en in de nabrrurfchap van "jj.de ijskolken tusfchen de Bergen, die msa.Gietjchers „ noemt; alwaar zij zomtijds bij troepen van twaalf of. ., vijftien fluks "loepen. De Heer 'Keiszler verhaalt in „ 'zijne Reizen, dat men-ook Bouquetins vind op'dé G'e- „ bergten van de Eilanden Cahdia én Cijprus, gélijk'ook' „ op die aan de Kaap der Goede Hope. ' De Jagt dei Steenbokken is weleer in de Alpen zeer/gèv
meen geweest, dog met groot gevaar vermengd. Men\ plagt ze na te zetten over fchriklijke fleite Rotfen, daar zomtijds het Beest bezet werd door de engtë'vah Bet päd en op den Jager aanloopende hem-noodzaakte, om, in- dien zijn fchoot miste, te gaan nederJeggen en het Beest over zich heen te iaaten loopen, wilde hij niet van een fchroomelijke hoogte te pleiteren florten. '•- Het. is onver* beeldelijk, welke fprongen dit Beest kan doen Van de ee* ne Rots op de andere, en van hoe groote.fteüten het kan affpringen, bezeerendé zich nooit-; want.het komt-al- toos op de Hoornen neer. Buiten twijfel zullen de Steenbokken bun 'Voèdzél heb«
ben van de Kruiden en Heefiers, die op deeze Bergen overvloedig groeijen. Ook beflaan de Rotfen, waar op > men ze meest vind, uit een zagten, zoutigen en zandagti- gen Steen, welke zij gaarn met de tong likken. Het zijn vreesagtige Beeflen, die, als dooreene ingeeving der natuur, op eene voorzigtige wijze, naar men ver- haalt, bij troepen weiden gaan, hebbende altoos een hunner voor uit, die, zónder te eeten, met opgehevea Kop en (lijf gezette Ooren, als op fchildwagt flaat,. waarfchouwende de anderen vooreenig dreigend gevaar. De Jongen worden zomtijds levendig gevangen, als de Moer is dood gefchooten, en als dan onder de kudden tam gemaakt, dog groot geworden zijnde, verkiezen zij Teel al hunne vrijheid en loopen weg. Men kan van de Voortteeling en Leeftijd der Steenbok'
'tokken metgeene zekerheid fpreeken; dog ten qpzigt van de Ligbaamsgeflaite, vind ik in de Natuurlijke Historie ran Switzerland, door den Heer Wagner, het volgen- de aangetekent. ,, Deeze zoort overtreft jngröotteden „ allergrootflen Bok. Het Wijfje is, kleiner (jan het ,, Mannetje, hetwelk een bruine Sik heeft$ dekoieiir j, van beiden isroodagtig bruinofrüsj zij1ïebfc'en,zwar-, |
;, re Hoornen, tol knobbels oï knoöpen, boogswiiz»
„ omgekromd en dikwils anderhalf eile lang,; weegend? „ ieder Hoorn zomtijds twaalf of vijftien ponden; hun! „ ne Pootenzijn zeer dun en hunne vlugheid in 't fprin! ,. gen is onverbeeiJelijk". Het vleesch der Steenbokken word voor zeer verfier.
kende gehouden, en men rekent, dat het de beenen bij" zonder ftevig maakt. Ook bedienen de Boeren zich van' het bloed, als een uitmuntend zweetmiddel, en dit word gedroogd zijnde, van zommigen beter dan het gewoos Bokkenbloed geagt. STEENBOEKE, zie HAAGBOEKE.
STEENBOLK, zie KABELJAAUWEN, n.V.paé
1389. ' *' |
||||||||||||||||||
STEENBREK
|
|||||||||||||||||||
zie SAXIFRAGE.
|
|||||||||||||||||||
STEENBREK
|
DER OUDEN
|
zie LIJCHNIS,
|
|||||||||||||||||
n. 30. pag. 1888.
STEENBREK-(ROODEO. zie FTLIPENDUU.
STEEN DER BLAAS en NIEREN, zie STEEN.
STEENDOGGEN, zie HONDEN, pag. iogo.
STEEN-EICKE, zie EÏCKE (STEEN-).
STEEN-ESCH, zie ESSCHEN-BOOM, n.zm 3
pag. 678V STEEN-GRAVEEL, zie NÏER-GEBREEKEN.
STEEN-GROEN, zie BERG-GR OEN.
STEEN.HOMMEL, zie HOMMELS, ». III. pag,
1082. -..•'• : StËÉtt-KALK, zïe, KALK.
-1 STEËN^KARPER, zie KARPERS ,n.V.pag. m$. STEEN-KERSSEN, zie MAHALEB.
STEEN-KL,AVER, zie MELILOTE.'
STËÈN-KOOLEN,' Aard-Kooien; van DroscoaiDES,
Ai'&of yxyaTtif) en van Nicander Èyyayyu; %'is\\ genoemt," in 'tlatijn Carbo petretis ; in 't fransch, Houilk, juijet; Charbon'de terre; is eene bitumineufe zel/ïlandigi beid, die droog,, hard, zwart., gl.inflerend is,' enin freut geworpen hevig brand, eene zwarte'en-dikke rook van zich geeft, en een reuk als van pik verfpreid.. Wanneer deeze floffee'enmaarisontflóokenj zo houd zij veelto' ger vuur, en geeft een veel flerker hitte van zich,.alsea- nige andere braddbaare zelfflandigheid; de werking van het vuur doet de Steenkool, of In asch, of wel in een po- riagtigeen fponfïeufezelfflandigheid veranderen, dieniet kwaalijk na metaalflakken of .painifteen gelijkt. Gemeenlijk worden dz'Sïesnkoolen in tWeezoortflion-
derfcheiden. Het eerfle.zobrt fcvet, hard, in een ge- pakt, daar bij blinkend zw'art;':'deeze ontbranden be- zwaarlijk, maar eens ontftooken zijnde, geeven zij een heldereen fchitterende vlam van zich, die van een dikke rook vergezeld is,-., dit is-de beste zoort, en word ook wel vette Kool genoemt- De tweede zoortis zagt, wrijfbaar:, ontbind zich wan-
neer eenigen tijd aan de lucht is blootgefleld, en ont- brand gemakkelijk, dog derzelver vlam is niet zeer hel- der, en deezen noemt men magere kooien. De eerften die meerder bitumineufe zelfflandeigheden bevatten; vind men dieper in de grond dan de tweede, die men bij' na aan de oppervlakte van den bodem ontmoet, dit is oorzaak, dat zij dikwils met vreemde ftoffen vermengt zijn- tje De Natuurkundigen zijn het gantsch niet eens., "rat"£
eigentlijke aart en vorming der Steenkoolen betreft, v eeie zjj'n er.dîç voor hèt'waarfcb'ifnlijkflegevoelen houden,aa dem odrfprong dei Steenkoolen, zo welals die' van de v fehillende zoorten van bitumen, git en barnßeen-aav" |
|||||||||||||||||||
STft'
«nik der Planten moet worden toegefchf«even, en dit
Vneenen. zij dat op waarneemingen fteunt, dewijl de la- fen der Steenkoolen gemeenlijk met een zoort van korst fjjn bedekt, die naar lei-fleen gelijkt, op welke men aft drukzels van Planten vind , en wel inzonderheid van, Vaaren enVnuwenhaair. Oo"k ontmoet men zomtijds, soorten van Steenkoolen, in welke men de wezentlijke za- menvlegting van de laagen van het hout gewaar word. Insgelijks kan den waaren oorfprong van AeSteenhoolenzeet waarfchijnelijk opgemaakt worden, door de ontdekking van het delfbaare hout dat men zedert eenige jaaren in Duitschland in het Graaffchap Nasfau 'heeft gevonden. In het oppervlak van de aarde word een harssagtig hout ontmoet, dat de meeste Natuurkundigen beweeren,niet tot ons waereldsdeel te behooren ; hoe dieper men in den grond delft, hoe meer men van dit hout ontbonden vind, dat wil zeggen wrijfbaar, gebladert, en van een aardagtige zelfftandigheid ; en als men dan nog dieper graaft, vind men wezentlijk Steenkoolen. Hier uit kan men met grond befluiten, da't door de omwentelingendie> ten aanzien van den Aardbol zijn voorgevallen, gant-. fche bosfchen vanharstagtig hout, zich onder de aarde gedolven bevinden, in welke na verloop van veele eeu- ïren, het bout, nadat het een geheele ontbinding on- iergaan heeft, zich in een flib of aardagtige zelfftandig- heid heeft verandert, die met de harstagtige ftoffe, wel- ke het hoiit voor derzelver ontbindingbevattede,, door» drangen is. * Men heeft Steenkool-mijnen in verfcheidene deélen van
Europa, en zelfs in Amerika. In de verhandeling van de Hr. Morand over de Steenkoolen, vindrrien eeneoptel- ling van de verfchillende.plaatzen der Aardbodem, al waar men Mijnen van die zo nuttige ftoffe heeft ontdekt; zie ooi; ten dien opzigte Diüionaire des FoJJiles, als me- de, Recsuil de Traités fur l'Histoire naturelle , beide van deHr. E. Bertrand. Inzonderheid word er veel Stee«. bel inLuikerland gegraaven. als mede in Engeland, en wel voornaamelijk in de nabuurfcbap van Newcastle, ttaakende een voornaame tak van Koophandel voor En- geland uit. In Schotland word eene zoort gevonden, die zich zeer fraaij laat polijsten, en waar van men fnuifdoofen, knoopenen andere fnuisterijen meer ver« vaardigt. Gemeenlijk is het in bergagtige hobbeligge landftree-
'..en, dat de Steenkoolmijnen ontdekt worden. De Stee- öenmet afdrukzelen bezet, zijn er de gewoone merkte- kenen van. Men ontdekt-dezelve, door het land waar men vermoed dat Steenkool in is, te booren.of wel door onderzoek van het water dat van de Bergen af ftroomt. Zo het beginzel van dit water zwartagtig is, of zo het gèele oker bevat, die gedroogt en gecalcineert zijnde, bijna door den zeilfteen niet word aangetrokken, zo 2'l'n dit gunftige voortekenen. Zie hier ook over as Me- mins de Triewald en M. Morand, als mede Ie ^iSknaire des FoJJiles par E. Bertrand. Een Kool-mijn ontdekt zijnde, die menwiluitgraaven,
zo delftmen twee putten die de opper-en onderlagen v,an fezaet der Steenkoolen doorbooren.Een vandèeze putten dient orn er een pomp in te plaatzen die het waater uit de mijn trekt, de ander om de uitgegraaven kooien op. te haaien.' Ookverftrekken zij tot luchtgaten om aan de Mijnwerkers verfche luchtte bezorgen, en om de gevaar- lijke dampen , welke gewoonlijk deeze mijnen vergifti- 'lei, uittocht te geeven. Be Steenkoolen ziijn van groot nut tot verichïllendege- |
|||||||||
STJf.'
|
|||||||||
353*
|
|||||||||
broikeflr In Zodanige, 'knden daar het bont of tarf niet
gemeen is., bedient men er ziqh van tot brand om zich te warmen j en om fpij-zen enz. te bereiden. Ook maa- ken er verfcheidene Konftenaars en Handwerkslieden ia 't beoeffenen van hunne amhagten gebruik van. Smeden en alle de geene die in ijzer werken, fchatten die hoo- ger als alle,andere brandftoffen, om reden van de felheid en duurzaamheid van derzelver hitte. Ook zijn zij van een uitneemend gebruik in de glasblaferijen. Het gebruik van de Steenkoolen zo wel in kachgels als
op den haard,_ is geheel niet fchadelijk voorde gezond- heid. De dampen die er vamiitwaasfemen .ftrekkenöm de lucht te zuiveren, zo als het door fchrandere Ge- neesheeren is aangetoond. .- STEEN-KRAAIJ , zie HOPPEN , ». IV. pag.
1144. STEEN-KROP, zie LATUWE, n. 26.pag. itju
'S TEENLINDE, zie LINDEBOOM, n. 2. pag-,
1842. S TEEN-LIJM, zie LIJM, psg. 1893.
STEEN-MERG, zie LAC LUNM-
STEEN-MIJT, zie MIJTEN, ». XXXVHI. pagi
2240- STEEN-OKERNOOT , zie GKERNOOTE»
BOOM, ». 5. pag. 2329. STEEN-OLIE, zie NAPHTA.
STEEN-PALM, zie EICKE (STEEN-).
STEEN-PISSEBED, zie PISSEBEDDEN, n.XV.
pâg. 2715. STEEN.PLEVIER, zie SNEPPEN, ». XIII. pag
o4STEEN-POKJES, zie POKKEN.
STEEN-RAAVE, zie BERGHOPPE.
STEEN-ROOS, zie BERG-ROOS.
STEENROOSJES, zie CNEORUM MATTHÎ-
OLI. STEENSMETSER, zie VALKEN, ». XV.3538,
STEEN-SNIJDEN, zie STEEN, pag. 3533.
STEENS WEL, zie GEZWEL.
STEEN-ÜIL, zie UILEN, n. VH.
STEEN-VAAREN, zie MILTKRTJID.
STEEN van LIPIS; deezennaamwordaan«en Stee*
gegeeven, welke in Amerika in de Provintie van Potofi, bij de Stad Lipis word gevonden. Inwendig is dezelve faphieragtig blauw en iets doorfchijnend. Hijis^eerhard, en van zulk een wrangen fmaak, dat hij de tong aanraa- kende op dezelve blaaren veroorzaakt. Men pulverifeert deezen Steen, en-als dan gelijkt hij na Indigo, behalve« dat dekoleurveelhelderder is. Het is een geweldig wer- kend zamentrekkendmiddel; men mengt er van onder ds pleifters. Denkelijk is die Steen zijn koleur aan een vi- triolisch en fcoperagtige pijrites verfchuldigt die zich ontbonden heeft, en dat het aan *-t vitriool is dat hij zij- ne hoedanigheden is verfchuldigt, Zie de Laet, de La- pidibus& Gemmis. STEEN van VENUS; Gemmaveneris; is de naam door
eenige Schrijvers "aan den Amethist gegeeven. STEEN van VULCAAN, zie PIJRITEN. C-y
STEEN-VISCH, zie LIPVISSCHEN, ». XL;
STEEN-ZAAD, zie PAARL-KRUID.
STEENZOUT, zie ZOUT.
STEEN-ZWALUW, zie ZWALUWEN, n.V.
STEGANOGRAPHIA, ook Crijptograpltia genoemt;
is de wetenfchap van het verborgen fchrift, of om met
cijfers te fchrij»eJn$ zo dat het fchrift van geen ander
Z z % ka«
|
|||||||||
sta
|
|||||||||||||||||||||||
SS3<f ■ STE.
|
|||||||||||||||||||||||
kan geleezen wordetl, als door die gèeftfr welke? er dè ftteèp Blrfa, veelel'zodanige Vifchjes weëtèntekrir
fleutel van heeft. gen, waar van veelen den Buik zeer gezwollen bad.
|
|||||||||||||||||||||||
Voor meer dan 2000 jaaren, na het verhaal'van Po- eas de grootfte werktuigkundige van
|
en, dezelven openende,, vonden zij
kere Wormen , die meest naar den Lintworm gelee. ken; zijnde de. Worm ,. naar reden van., het Vifcbje ' zeer groot., ' Belangende de Géftalte moet men aanmerken
|
||||||||||||||||||||||
zijnen tijd , twintig verfcbeidêne manieren-om op eene
wijze te fchrijven, dat niernant er iets van koste be» grijpen, of hij moest het geheim weeten. ■ Maar ten buidigen dage valt het zeer bezwaarlijk iets zodanig te fchrijven, dat niet kan ontcijffert worden, en waar van men het geheim niet ontdekke. De uitmun- tende Wiskunstenaar Dr. Wallis, heeftzeer veel tot de konst van onrcijiFeringtoegebragt. De Steganographia welke onbetwistelijlc eeneweten-
fcbap is, die men onfchuldig kan oeffenen, is hogthans inrmin verligcer eeuwen, voor eenduivelfcbe uitvinding gehouden. Trithemus Abt van Spanheim, ondernoo- men hebbende dezelve te doen herleeven, en ten dien einde, verfcheidêne werken hebbende zaamengeftelt, was er een Mathematicus zonder twijffel een weetniet, Bor- ville genoemt, welke niets van zekere buitengewoone naamen .begrijpende , die Tiuthemus tot geen ander einde, hadde gebruikt als om zijn leerwijze aantedui- âen, opentlijk beweerde, dat bet werk vol duivels kon- flenarijen vervult was. Possêvin heeft iiet zelve nage- fchreven; en door deeze valfcbe- aanduidingen ingenoo- men, liet de K'eurvqrstvan de Paltz Frederik II, het: origineele handfchrift.der Steganographia van Trithe atus, 'twelkhij in-zijn Boekerij had, verbranden. Doe men in't vervolg van die vooroordeelen was teruggekoo- jnen , hebben verfeheidehe Schrijvers- Verhandelingen over de Steganographia in 't licht gegeeven, als onder an- deren, Caramuel, G.Schottus, Wolfgang Ernst Eidel een geleerde Duitfcher, ook een HertogvanLu- menburg, welke in 1624 eene Verbandeüngover die mate- xie liet drukken, getijtelt'Crijptographia, datwilzeggen -verborgen J'ehrt'ft; dat is ook't geen Steganographia bete- Jpent*'twelk een woord is ge vormt, van het griekfche enyetvOiy bedekt, en van ycjpQv , fchrift. Men vind ■veriche.'dene voorbeelden van Steganographia in Oza- »AM récréations Mathématiques. STEXELBAARSEN is de naam vàn een Visfcben-
geflagt, 't welk in 't Jatyn die van Gasterosieus voert, ter oorzaake van de itekeligheid van hunnen buik, want ingeitalte-fweeaen zij eenigzints naar de Baarfen. Behalven de Vifchjes die • doorgaans dus genoemt
|
|||||||||||||||||||||||
fommigeu op de Rug maar twee Doornen hebben,
|
ge-
|
||||||||||||||||||||||
lijk Klein fchrijft, en deeze Doornen' zijn van de
Rugvin afgezonderd; 't welk ze zeer kenbaar maakt. Voorts zijn zij de kleinflen onder de Europifche Vis- fchen, hebbende zelden meer dan twee of drie diu. men.langte. Aan den Buik voeren zij ook twee Ste- kels. Het Lighaarn is niet gefchubd, maar met bee-, nige.Schilden bedekt, gelijk de Steur, van koleur zit, veragtig, behalven de Kop en Rug , die zwartagtig zijn. Ia de Borstvinnen zijn 10, in de Staartvin 12 Straalen gevonden. De Buikvinnen beiïaan uit twee Beentjes,, waar van het eene de gemelde Doornen maakt,-, de Aarsvin uit 9 Straalen, en daar van één flijf en fcherp. Het kan zijne Stekels naar believen opzetten. Men vindt ook Stekelbaars met tien of elf Rugdoornen, doch , volgens de.fchikking van onzen. Autheur, maakt die.de vijfde Soort van dit Geßagt. 'IJ. Lootsmahnetje; Scomber. duBor; (Gasterosteus Jti.
nis. dorfalibus quatuor. ) , Dit Vifcbje dat aan de kust* van Afrika en elders in den Ocçaan te huis hoort,, fchijnt bij de-Ouden niet zeer bekend geweeft te zijn.. De Engelfchen noemen hem Lootsmannctje , de Swee- den Lods. ,, Op mijne . Reize naar China , (fchrijft „..OsEECK,) in den jaare 1751 en,.vervolgens, had ik: „gelegenheid, om verfeheide groote Haaijen tezien, ,, met haare kleine Gidfen of Voorloopers vergezeld, „ die.de Oostindifchvaarders Lootfen of Lootsmanne- „ tjes noemen , dewijl zij de Haaijen, altoos vergezel- „ len of voorgaan. Of hun oogmerk- daar mede zij, ,, hunnen Heer aan te wijzen, waar-bij zijn Voedzel „ vinden kan. en. hem te waarfchotiwen voor gevaar; ,, dan of zij befeberming bij hem vinden , zonder bem „ dienft te doen, is zeer moeielijk te bepaalen ; ,, dog dat zulks niet 2onder; reden gefchied, daar „ van-zal de geheele Wereld overtuigd zijn, " • De Heer Osbeck deedt er, op den 8 April van 't
gemelde Jaar, in de groote Oceaan, ongevaar drie |
|||||||||||||||||||||||
graaden benoordendel van een Net,
|
de. linie, eenige vangen door niid-
't welk men ais een Totebel ia 't |
||||||||||||||||||||||
worden, bevat den Hr. LiNK^us er in dit geflagt, die
van anderen tot de Baarfen of elders te huis gebragt zijn, zo dat hij agt zoorten in 't zelve heeft, als volgt. I. Driedoornige Stekelbaars ; Pwr:qitim Alberti. Jonst.; Pifcicutus aculeattês RmdeletÜ Wiit ughb. p. 341. ; (Gas- teroßeus fpinis dorfalibus tribus. Ljnimi Syß. Nat.) Deeze heet bij de Âutheuren Spinachi-i of Stekehifchje, van wegen de doornen die het op de Rug heeft, zowel als aan'den Buik. De-Engelfchén noemen" hetzelve ook,, des wegens, Steckle- Bak! Banfiickle of Skfifling-; d& Duitfchers Stichting, Skottfpig, of Stechbuttei. Hst is onze gewoons Slekelbaars, die men "in de zoete wa- teren menigvuldig vindt, doch wegens «ie kleinte naauw- lyks kan gevangen worden, en derbaiv&.geen waarde heeft, onder de eetbaare Visfchen. ■ ■ Omtrent dit Vifcbje, dat ook menigvuldig voorkomt
in andere deelen van Europa, heeft zeker' Switzerfch Doktor, genoemd d'Annonê , een waarheëffl/ng me- degedeeld. Eenige Liefhebbers hadden, den 7 en Jo April van't jaar 1758, in de Beekjes en Meiren om- |
water nederliet, houdende daar boven een half à°°\
den Haaijr want, deLootsmannetjes -naar gewoonte bij denzelven komende, werden er veelen met het Net opgehaald. Eenige daar van nam hij in fteile drank mede, de overigen, gekookt zijnde, werden van hem gegeeten, zijnde zeer goed van fmaak. Deeze Vifch, zegt hij, ziet. er uit als een Baars,
zijnde een vierendeel, van een elle lang. In de. Kieu« wendekzeïen hadt dezelve 16" Straalen in de Rugvin 3<>> waar .van de drie. voorden flijf, dog kort; in de Borlï- vinn.en 19, in. de Buikvinnen 5, in de Aarsvin 16, in de Staartvin 26 Straalen. Het Lyf was op zijde plat of höoger dan breed ; de Kop van vooren ff.eil;de£aa- ken bijna egaal, met veel kleine Tandjes bezet; de Oogen klein en rood,, met de Kringen beurtlingsgoud- en zilverkoleur; de Rug blaauw, de Buik wit. Voorts .waren de Kop, Rüg en Buik, met zeven donkerblau- we bandeerfelen omgeeven, 't welk deezen Vifch een fraaij aangien $af. De Schubben hadc hij klein, en ze^er |
||||||||||||||||||||||
Sï*. 353?
europifchen behoort ; is veel grootèt dan de gëwoöné/-
Stekelbaarfen , als wordende wel negen duim of twee- hanclpaimen lang. Men vangt hem veel in de Inham« der Oostzee, bij Kiel in 't Holfteinfche, alwaar de In- gezetenen hem Steinbicker noemen, en de Visfchers van *' heiligland, voor de Elve, geevener- den naam van' •Erfskruper aan. Schooneveld, die hem 't allereerst' befebreef, noemde, hem, lange zee-Stekelvifch. ■ De Zee- Stekelbaars is vierkant van Lijf en-zeer dun,
teer en geheel glad van huid, die zwartagtig is op de Rug, aan den Buik geelagtig wit; hebbende den Kop fpits, bijna-als die van een Snoek, dog dunner van Bek. Hij heeft aan de Kieuwen twee Vinnen, op *t midden- van de Rug ééne Vin, die driehoekig is, van waar, nasr de Nek toe, opeen rij geplaatst zijn vijftien Ste- kels, die een weinig agterover hellen, zijnde los en ! niet door een vlies te fumen gevoegd. Midden aan den > Buik heeft hij Stekels, die naar de zijden van-elkan- der afgekeerd ftaan ; aan. de Navel één. De Staartvin is driehoekig. VIJL Spinarella ;■ ( Gafleroßeus, capitis poflicofpinis
quatemis ferrulatis longitudine abdominis. Linn. Syfl, Nat.} Een Oostindifch Vifchje, uit de befebrijving van het Koninglijk Sweedfche Kabinet, wordt tot die - Geflagt betrokken. Hetzelve heeft in de Rugvin i6Yin: deBorstvinnen 20'in de Baikvinnea 4,in de Aarsvin 8Straa-- len.Het Lijf ïs Spilrond,: een duimbreed lang; de Kop met ontelbaare rimpels, hebbende van agteren vier ag- : ter-uit fteekende Doornen, die byna zo lang als deBuik > zijn. De Straalen van de Staartvin zijn wegens de klein«' te en om dat dezelve befchadigt was, niet gereld^ STEKELBUIKEN is de nederduitfche naam van dat •
Visfchengeflagt, 't welk Linnzeus Tetraodon noemt , 't welk viertandig betekend, van dit Geflagt .worden, zommigen- voor venijnig gehouden. ■ De Kenmerken waar door dit Geflagt van dat der
.Beenvisfchen word onderfcheiden, beftaan in de fteke- lighe-id van het Lijf van onderen dat veelal rondbuikig is uitgezet. Zij hebben de Kaak beenig, uitgeftrekt. aan de tippen in tweeën verdeeld; een ftreeppwijze lucht- - gat of opening op zijde, en de Buikvinnen ontbreeken er ook aan. > '. . De HeerLiNN^us heeft zes zoorten, diS-in hetge-'
flagt van Oftracion bij-GRONovrus,- en wel in de afdee-v ling der geenen die 'rond zijn van lijf; en in dat van Crayracion. bij Klein begreepen zijn. De Molenfteen- < Vifch maakt de laatste zoort uitj-de anderen zijn in Eu- ■ ropa vreemd. V ■ ■'■; 1. Schildpadagtige Stekelbuik, ia't ht. Tetraodon Tes- •
tudineus; 'Oftracion oMongusglaber corpore figitris variis- . or'nafo. Art. Gener. 60. Syn. 86.; Orbis oblongüs,' Testudinis xapite. Will. p. 147.,•*( Tetraodon abdomi•• ne plano laviere, dorfofuturis cunis albis pitto, Linn.' Syft. Nat.) De Kop van deeze is ileil afloöpende , langwerpig, flomp-, met vier Tanden, twee boven : en even'zo--veel onder- in de Bek, die -breed zijn en - naar elkander heljen; De Neusgaten puilen; uit en zijn' wederzijds -mét ' een- zakje' of-wrat doorboord. De I Hais is dikker dan de ;Vifch;;:;met dun gelijk in de af-i beelding van Clusius; de-Kieuwen-opening vbof' en - nevens de Borstvinnen. •■HetLijf vë-rhevenrond.i heeft' de 'Rüg- in' t: agterfte gedeelte ruuw, van bèvén met bleeke en geelagtige Stfeepen Op verfcheiderlei wijze als een Nét beweeven; dé'Zijden zijn gefprenkeld met bruine vlakken. Aan den Buik, die plat is en breed- Z z 3 agtig |
|||||
STE.
fasVzït'tehdé aan dé Huid, gevonden; "
III. Westindifche Stekelbaars, in 'c latijn. Gafleroßeus
eccidentalis; ( Gafieroßeus-fpinis dorfalibus ßptem, fpi- nisque duabus ante pinnam analem. Linn; SyJt.Nat.) Des- Westindifche Stekelbaars welke in. het- Kabinet van de Hr. de Gfi£K word gevonden, heeft in de Rugvin n, in de Borstvinnen 7, in de Buikvinnen- 6, in de Aars- vin 7 en in de Staartvin 16 Straalen. IV. Eijvormige Stekelbaars, in 't lat. Gajterojteus ova-
tus; (GajterojteusJpinis dorfalibus ßptem; prima recum- lente, corpore ovato, Linn. Syjl. Nat:) Deeze Oost- indifche Stekelbaars is een langwerpig eijvormig Vifchje, zegt LiNNiEüs, dat de Geftajte van den KUpvifch heeft, als zijnde platagtig op zijde..:. Het heeft op de Kaaken en Lippen ruuwe Tanden. Voor de-Bugvirj zijn zeven' Doornen, van dezelven en van elkander afgefcbeiden, beurtlings na de zijden geftrekt. Van deeze Doornen, is de eerfte kleinst, de tweede wat langer. Twee ftij- ve Doornen heeft het voor.de Aarsvin, die 17 Straalen Jieeft, de-Borstvinnen 16, de Buikvinnen 6. Inde Rüg- en Staartvin zijn er 20. Het verfchilt va*n de overige Stekelbaarfen, doordien in 't Kieuwenvlies geen drie maar zes Straalen zijn. Ook heeft hetzelve het beeni- ge Borstfchildje niet. .'t Schijnt daarom twijfelagtig, of het ook tot de Lipvisfchen te brengen zij.. De eers- te Rugdoorn legt voorwaards -beftendig neer, gelijk in fommige Makreelen. V. Tiendoornige Stekëlbaars , in 't lat. Gafterofteus
pngitius; (Gafterofteus fpinis dorfalibus decem. Linn. Faun. Suec.) Dit is een andere zoort van onzegewoo- ne Stekelbaars ■, die men van de eerste onderfebdid door het getal van Doorntjes ep de Rug, welken dee- ze er tien of elf heeft. Hoewel Rondei.etius deeze kleiner noemt, zegt men doch, dat het Lijf langer zij. Van de gedagte Doorntjes heeft het beurtelings een naar de regter, een naar de flinker zijde hellende. Ook ontbreekt er die wapening , uit drie plaatjes beftaande,- op de Zijden aan. ' VI. Vliegende Baars, in 't lat. Gafterofteus volifans; (Ga-
fterofteusJpinis dorfalibus tredecim, cirrisfenis, pinnispe- iïorafibus corpore longioribus Linn. Syfi. Nat.) Men heeft deezen voorheen tot de Baarfen gebragt, en vliegende JWxgeheten. Anderen noemen hein Jmboineefche Baars of Jmboineefche Vifch, als zijnde dezelve van Ambon, in Ooftindie afkomftig. Men geeft er aldaar, volgens Va«- iïKTYN,den naam van Ikan Kalkoen Sowanghi oïSuan £«> dat is Tover-Kalkoen- Vifch, aan. De HeerKLBiN roerat hem Pfeudopterus, als de regte vliegende Vifch B'et zijnde en misfehien ook niet veel vliegen kun- nende. ■; >', , >;■'.- - • ■ '■ ■■' v" ' '.-> '.:.. Een voorwerp , uit de verzameling vm den Heer Vösmaer, zesthalf duim lang zijnde, Wordt door den neer Gronovius omftandig befchreeven. Hij vondtin de Rugvin van 't zelve 12; in de Borstvinnen 14, in «e Buikvinnen 6, inde Aarsvin 9, in de Staartvin 13 Straalen. In zeker Vifch van deeze zoort heeft zijn Ed.', boven ieder.Oog, platte neerhangende Baarsjes^ gezien, die wederzijds -Vinswijze getakt waren; heb-' pende dezelve ook ovaalagtige , vliezige Kwabbetjes , lö plaats van Baardjes, aan de Kieuwendekzelen. 't Is een eetbaare Vifch, die veel voorkomt op 't gedagte Eiland. f & 6 yiL Zee-Stekelbaars; Spinachia ; Aculeatus marinas
toojor. ; Jonst. • ( Gafleroßeus fpinis dorfalibus quindecim. AXTjsD. Gen. 52. fyn. 81.) Üêeze die meede tot de |
|||||
«TE
|
|||||||||||
3*3*
|
|||||||||||
STE.
|
|||||||||||
agtig, vindt men veele uitgeholde Stippen verfpreid,
De Navel is, naar de Staan toe, voor de Aars vin ge- plaatst. De Borstvinnen, die breed en (lomp zijn , hebben 14, de Rugvin heeft 6 ftraalen, die flap en takkigzijn, uitgenomen de eerde; de Aars vin, tegen dezelve over, 6 takkige Straalen, de eerste kleinst; de Staartvin 9 dergelijken en zij is onverdeeld. II. Opblaafir in 't latijn Lagocephalus ; Ofiracion ca~
thetoplateus ob-ongus ventre tantum aculeato & fuhrotundo. Arted. Gen. 58. Syn. 56.1 {Ofiracion cathetoplateus, te. ...«aodon., compresfus maculofus., fcaber. Gron. Muf. I. n, "26.) Deeze behoort onder die Visfchen, welke men 'Mis of Rondvifch, beter Klootvifch plagt te noemen, ivegens de rondheid van het Lijf, dat zij, zo 't fchijnt kunnen opblaazen . of dat zich als een ledige blaas ver« toont, wanneer zij dood zijn; en hierom noemt men ze ook wel Blaasvisfchen. De Heer Gronovius befchiijft thans zodanig een
■nfchje, van.Kuras.fau,gekomen, 't welk vijf duimen ang was, bijna anderhalf duim hoog en op 't breedfte naar zeven linié'n; dus veel 'hooger dan breed ..gelijk fijn Ed. aanmerkt, zo van Lijf als van Kop, die met een kleinen Bek en viertandig is, hebbende groote Go- gen en kleine Neusgaten. De Rug is zo breed als de Kop, en, geiijkerwijs de Zijden, met .een ongefchub- de gladde Huid gedekt. De zak van den Buik, die inkrimpt als de lucht er uit is, heeft veele ftekelige Schubbetjes, en is witagtig; aan de Zijden zilverkoleur; de Rug uit den blaauwen zwartagtig ; aan de Zijden vindt men eenige zwarte vlakjes. III. Geftreepte StekelBuik, in 't lat. Ofiracion linea-
>tis; Tetraodon Jahaca. Hasselq. Iter. 400.; (Tetrao-
ion fafciis longitudinalibus fuscis pallidisque. Linn.
Muf. Ad. Fr. 11.) Gelijk de voorgaande zoort over-
iwars gebandeerd , is deeze overlangs geftreept, 't
velk den bynaam geeft. Doktor Hasseujuist kreeg
lezelve uit de Nijl, bij Kairo, alwaar men deezen
/ifch nog niet lang vernomen hadt ; zo dat hij moog-
.ijk uit de Middelandfche Zee kon afkomftig zijn. De
arabieren noemden hem Jahaka, en de Inwoonersvan
Ëgijp.te v.erzekerden, dat dezelve bij uitllek groot wierd ,
hoewel de geene dien hij krteg maar een ijian lang
was , aan den Buik ongevaar twee handpalmen dik.
Zie hier de Befchrijving kortelijk.
Deeze Vifch heeft den Kop groot, platagtig, en,zo
wel als't Lijf, gedoemd; de Snoet kort, dik en ftomp, glad, met een klein Bekje, dikke Lippen en vier fter- ke Tanden ; de Tong met verheven hoeken aan den wortel, die door een inham afgezonderd zijn, gelijk in de Vogelen, het Gehemelte glad, de Kieuwenope- ningen bijna de pink inlaatende. Het Lijf is rolrond- agtig, met de Zijden zeer uitgezet en vleezig, terwijl de Buik uit een vliezigen Zak beftaat, die zeer groot en wijd is. In de Rugvin werden doorhem 12, in de Borstvinnen 21, in de Aarsvin 9 en in de Staart vin 11 Straalen geteld. In de eerstgemelde vondt Linnjeus' er 11,» en.iS in een Voorwerp, dat van zijn Ed. ge-, bragt is in de. befchrijving van het "tweede Kabinet fijner'Koninglijke Sweedfche Majefteit. IV. Vlakkige_ Stekelbuik, in 't lat. Ofiracionncellatus;
Ofiramon maculojus," aculeus undique denfis, exiguis. Art.-, Gen. 58. Syn. SS- ; ( Tetraodon f'afcia humerait ocellata. Linn. Muf. Ai. Fr. n.) Volgens Nieuwiioff , _ is dezelveomtrent een voet lang en zeer dik; van koleur, sacip.het Ljjf als san de Vinnen en Staan bruin, met |
bleek blaauwe Vlakken overal zeer dlgt befprenkeld«
de Gogen , welker.Appelen geel zijn, blaauw geringd" het Lijf ongefçhubd. Onder aan de Keel hangt een zoort van Krop, die met ftreepen , naar de Staart toe- ioopende, fierîijk is getekend. De Zijdvinnen zijn geel de Bek klein naar de grootte van den Vifch. De In«' wooners zijn er zeer gretig iiaar, doch hij heeft iets venijnigs, dat men eerst voorzigtig moet wegdoen. V. Borftelige Stekelbuik, in 't lat. Ofiracion hispidus;
Ofiracion tetraodon fphaericus, aculeis undique exiçuis. Art. Gen. 58. Syn,. S3-1 ( Tetraodon totus kispidus pa', pillis Jetaceis. Linn. Syfi, Nat.) Deeze Oostindifche zou, volgens de aanhaalingen van Artedi, de Kloot- vifch der Ouden zijn; doch het Voorwerp, in de Chi. neefche Verzameling van den Heer Lagerstkoom aan de Akademie van Upfal vereerd 'was eijrond , en kwam nader aan de geenen, die men Opblaazertjes noemt, of aan onze tweede zoort» De tweetandigheid van den Bek, boven en onder, die den Vifch viertandig {Te- traodon) maaken, gelijk allé de voorgaande zijn; doet hem van deUgelvisfchen verfchillen, onder welkenhy anders zou behooren. Ook. zegt men, dat deeze, te Venetië, Pefia Colombo, dat is Duif vifch of het Duif- je, van de Duitfchers Meertaube, dat is Zeeduif, en Kugelfifch, dat is Kogel- of Klootvifch, ook wel Mset- flafch , dat is Zee-Fléfch, geheten wordt. Doch al dia naamen oordeel ik toepasfelijker op den voorgaanden; zo wel als die van the Globe of Scullfish, dat is Her- . fenpan-Vifch ; gelijk de Engelfchen dien, wegens zijns rondheid, tijtelen. In de Borstvinnen zijn geteld 17 of 18, in de Rug-
vin 8 of 9 , in de Aars- en Staartvin ieder 10 Straalen; 't welk nader overeenkomt met de laastgemelde tel- ling; doch men merkt aan, dat hij het Lijf niet vanbo- ven glad heeft, niet famengedrukt of platagtig op Zij- de, en aan de Neusgaten met plaatjes is voorzien, zijn- . de de Tanden met dikke Lippen gedekt. Vl.Molenfieen-Vifch ; Mola Salviani,five Orthragoriscus
Rondeletii. Jonst. ; Ofiraceon cathetoplateus fubrotundus, inermis, afper, pinnis peQoralibus horizontalibus, fort' minibus quatuor in capite. Art. Gen. 61. Syn. 83.; '{'$' traodon leevis compreffus, cauda truncata, pinna brivisfi' ma dorfali analique annexa. Linn. Syfi. Nat.) £en zonderling Schepzel komt ons hier voor onder den naam van Mola, die er door de Ouden reeds aan wss gegeven, om dat het bijna geheel Kop is zonder Lijf of Staart, en eenigermaate rondagtig, hoewel nietzorond als de voorgaanden. De Italiaanen geevsn er hierom, den naam van Pefce Tamburo of Trommelyifch, de En- gelfchen dien van Sunfifch aan, doch zij noemen hem ook. Molebute. Van de Franfchen wordt bij ook wet Lxine, dat is Maan ,of Maünvifch getijteld; 't zij we- gens de Gertalte, 't zij wegens het licht geevenin/t donker , welk laatfte mij zo onwaarfchi/nlP niet voorkomt. Want fchoon het licht geeven by nagt aan fommige levendige Visfchen en aan de rottende in'tal- gemeen eigen is, moet de Geftalte deezen Vifch, op 't ftrand of elders leggende, zig dan in 't donker als de Maan, doen vertoonen; gelijk Rondel-etius zegt, dat zijn, Knegt, op zekeren tijd, daar over verfebrikt de vlugt nam. De Jigtgeloovigbeidzich, uit onverwagte vei'fchijnzelen, alles kwaads verbeeldende, zal njoo- gelijk deeze Vifch, van fommigen , daarom, Paodhfi getijteld ziin. " f . Hij-onthoudt ,zig ,nfet alleen, in de :Aïidaeland./cn=
|
||||||||||
SIE.
fliaar tok"in "de Noordzee, wordende aan de Franfche
Rust, aan die van Groot-Brittannie en van ons Land; hoewel zeldzaam , gevonden* Willoughby of Rav befchrijft er een, die ta Penzance in Corn wal Lgevan- gen was, en waar van de gevulde Huid in het Kabinet van de Koninglijke Sociëteit te Londen bewaard werdt. Pit Schepzel was over de twee voeten lang, doch men zeid' dat er ook gevangen waren van bij de honderd pond zwaar. Zodanig een was het, die door den Groot Hertog van Toskanen, in de winter van 't jaar 1674, aan den vermaarden Redi gegeven werdt, en van hem dus befchreeven- Hij was geheel bekleed niet eenonegaaleruuweHuid,
gelijk die van de Zee-Varkens , Haaijen, en andere Kraakbeenige • Visfchen. Hij hadt maar vier Zwem- vinnen met de zelfde Huid gedekt; waar van de twee kleinften aan de Kieuwgaten geplaatst waren; ftaande eender grootften omtrent op 't midden van den Rug, de andere onder aan den Buik, bij de Navel. Aan het agterfte des Lighaams, zo breed als de Buik op't breed- fte, zag mengeen Vinnen nocheenige fchijn van Staart, onrzo te fpreeken. Onder de Luchtgaten, wederzijds, waren vier zeer groote Kieuwen, benevens een kleine- re,-verholen. Het Schepzel hadt den Bek by uitftek klein, ja niet half zo groot als een Trilroch, van nog geen zeven pond zwaar, denzelven hadt. Voor aan de Bovenkaak was een krom fnijdend Been, en derge- lijk een ftondt er in de Onderkaak, verftrekkendevoor Tanden. De ingang van de Keel was met taamelijk lange kromme, fcherpe, harde, Stekels of Borftels Bezet. Men vondt de Maag niet grooter dan de Dar- men , die zeer dik van wanden waren ,. en zig agt vademen lang uitftrekten ; zijnde verfcheide maaien omgeboogen en beflooten in een foort van Zak of Scheede. Redi voegt-'er bij, dat hij de geheeleMaag en Darmen gevuld vond 'met een witagtige pap, zón- dereenige fchijn van voedzel of afgang. Twintig Wor- men, van röetkoleur, met gevorkte 'Staarten ,. waren, in deeze doffe ingewikkeld. STEKELIGE EGELVISH, zie EGEL-VISSCHEN,
B." UT. pag. 601. J STEKELIG GLYPHANTJE, zie OLYPHANT-
JPS, n, LUI. pag. 236X. STEKEL-KRAB , zie KRABBEN ,m. XIX. pag..
I622; ■•'.•-■:'..• :>■• [-) j: STEKEL-STAART, zie HAAGDISSEN, ». IX,
H- 9B7. STEKEL-VARKENS-, is een Geflagt van Dieren,
Wens naam van betgriekfche woord i?z;77n'x is aftelei- «eir, de Spanjaarden en Italiaanen noemen het Puerco topin en Porcofpinofo, dat eigentlijk een flekelig of met atomen gewapend Varken betekent. De Franfchen geeven jjetom diereden dennaam van Porceph , de E'ngelfchen fweupine, en de Duitfchers 'Domfchweijn of Stachel' Mweijn, en de Sweeden Pigg-Swin. Deeze Dieren worden door de Heer Klein verward,
met de Egelen. De Hr. Linn/eus brengtze in deezen «angte huis, en onderfcheid ze door de volgende Ken- merken. De Voortanden zijn twee, zegt hij fchuins af- Sefneden, volgens Rajus ; de Kiezen agt in getal. Het jwiris met fcherpe Pennen gedekt. Brisson voegt er ßU.dathetDiergenageldeVingerenheeft, geen Honds- tanden, en zegt, dat de Voortanden, in allé de zoor« «n van dit geflagt tegen elkander aanftaan. en een fcher- pe ineede hebben , als een mes. |
JSTfer-
|
||||||
De Stekel Parkens zijn in ons "Wereldttfeél vreemd,
wordende inAfiaen Amerika gevonden. Linnmus geeft er vijf zoorten van op-, Brisson zes, niettegenftaandö hij erbet Malakfche StekcUVarken s dat den ko'stbaarea fteen geeft, Pedro del Porc o genoemt, van uitzondert. I, Gekuifd Stekel-Varken, in't laü'jn Hijstrix cristata;
Hijstrix Mentalis cristata. Seb, Muf.Lp.rf'; (Hijstrix palmis tëtràdaïïijlis,p!atitispentadaUijlis.capite cristato,cau- da abbreviata. Linn. Sijß. Nat.) Men zou dit ook het A< frikaanfche Stekel-V arken noemen kunnen, aangezien het zich volgens den Heer Brisson, zo we! in Afrika, als op de eilanden Sumatra en Java, in de Oostindien, onthoud. Het heeft, zo hij aantekent,, de langte van twee en een halven voet, van den Snoet tot aan het Fondament; da Pooten zijn zeer korc, de voorften maar vijf dunnen van den Buik tot aan den grond, de agterfte zes duimen. De Kop is vijf duim lang; deSovenlipgefpleeten als die van een Haas; de Oogen klein, de Ooren als die van een Menscb; Het heeft bijna geen Staart. Een der Vingeren van de Voorpooten is zo klein , dat zich niets daar van dan den Nagel uitwendig vertoont ; de Rug en Zijden zijn bedekt met breede Pennen, aan de punten fcherp, van verfcheiderleij langte en dikte, bont of uit wit en bruin» agtig zwart gemengeld van koieur. Men vind erook die geheel en al wit zijn; zommigen zijn van zes tot twaalf duimen,, anderen vijftien duimen lang en geheel buig- zaam.- Op het agterfte van den Kop in de Nek heeft dit Dier een zoort van Pluim ofKuif^ uit zeer fijne, lange, buigzaame Steekels beftaande, naar'Varkens-Borftels ge- lijkende en zörinnigèrj één voet lang, tendeelewit, ten deele grijs of graauwagtig, Met dergelijk borftelig haair is de Borst en Buik bekleed, en daar van zal degrïekfche naam, welke zo veel zegt als Hyos thrix, óf Varkens- Haair, afkomftig zijn. Wanneer het Stekel-Varken getergd en toornig gemaakt
word, blaast het zijn lighaam op in verbittering; hetzet de Pennen overend en kan er zomtijds, zo men wil, ee- nigen uifçhieten door de fterke fpanning van zijn Huid. gelden, echter, zullen deeze Dieren iemand door bijten of fteeken befchadigen, ten zij menze zelf kwetst of in een grooten trap beledigt; en dit gefchied inzonderheid door hunne Pennen te drukken, 't geen zij zo'tfchijnc, niet verdraagen kunnen. Seba verbeeld zich, dat dit mögt veroorzaakt worden door de prikkeling, weikehun het aanraaken der Pennen veroorzaakt, doende de Gal door het geheele Lighaam zichverfpreiden, alzo zij de ' Galblaas zeer groot hebben; Volgens JóiiSON vind men aan deGainbra Stekel-Var-
kens, die het Gevogelte van dat Land niet minder nadeel doen dan deSivetkatten; eenige weinigen zijn er ook aan deGoudkust.dog zeer groot', hebbende de hoogte van omtrent twee en een halve voet, en zo fcherp van Tan- den dat er geen houtwerk tegen beftaan kan. Bosman had er een geflooten in een ton, waar in hij bet oor- deelde wel bewaard te zijn,-dog 's anderendaags bevond fiij, dat het zelve, in den tijd van ééne nagt, bijna door de planken, ter plaatze daar zij dikst waaren was heen geboord. Dit Dierzegt hij, is zoftout, dat het degevaar- lijkfte Slangen durft aantasten, en fchi'etingramfchapee- nige van zijne Pennen uit,met zo groote kragt,dat zij een Dierkwetzen kunnen. Babbot verzekert, daar en tegen, dat de StekeUVarkens aan de Goudkust zeergemeen zijn, en dat zij de Slangen voornaamelijk den Oorlog aandoen, die voor hunne Stekels ligt kwetsbaar zijn. Men zegt, dar zij vrugten en druiven eetenj dog de helft van het jaar
|
|||||||
3TE,
|
|||||||||||||||||||
.1*4*
|
|||||||||||||||||||
'STE,
|
|||||||||||||||||||
Jaara! ihapende-onderden grond doorbrengen, gelijk de dezoort ook begreêpen 2ijn. -Zie hierde BefchriMn»
|
|||||||||||||||||||
Egels ; geduurende welken tijd hunne Pennen uitvallen
,en zij weder nieuwe, krijgen. Op Madagaskar zijn zij
menigvuldig en zeer groot ; wordende hun vleesch van
den Landaart aldaar, zo wel als van de Negers, ge- |
„--,_- —a-----------— «uu 1 ucgin van de
Staart één voet, die van de Staart omtrent anderhalven
voet, van de Voorpooten ongevaar vier duimen, van de Agterpooten een weinig meer. De Kop is klein, de Snoet |
||||||||||||||||||
geeten.
|
|||||||||||||||||||
II. Stekel-Varken van Nieuw Spanjen; Gianda Brafi-
.lte?ifibus. Marcg. Brafil. 233.; (Hijstrix pedibus tetra- daBijlis, cauda elor.gata prehenfili feminuda. LlNN. Sijfi. Nat.) Dit Dier woont in Ma en Zuid-Ameri- ,-ka, zegt Lmvtmus. De Heer Biussok, bij wien het ook de tweede zoort is, noemt hetzelve 't Stekel- Var- ken van nieuw Spanjen, en onderfcheid net van het voo- .rige daar in, dat de fcherpe Stekels zich duidelijk ver- toonen, terwijl dezelven in het voorgaande als onder de lange zagte Pennen verborgen zijn. De Afbeel- dingen , bij Hernakdez en Nleremberg, zegt hij, zijn tamelijk goed. Het heeft de grootte omtrent van een middelmaati-
;gen Hond. Over 't geheele Lijf, uitgezonderd de Buik ,en Pooten, is het bedekt met zeer fcherpe Prikkels .drie duimen lang, dun, van koleur uit wit en geel gemengeld met zwarte punten. Onder deeze Prikkels, behalven aan den Kop, zijn eenige zwarte haairen, eindigende met een weinig wit, op 't aanraaken zagt. De Staart is kort en dik,- het heeft geen Stekels van „de helft der langte tot aan het end,zijnde dat gedeel- te alleenlijk bedekt met zwart haair, zo wel als de Buik en Pooten. III. Stekel-Varken van. de Hudfons-%aaij ; Hijstrix
canadenßs; (Hijstrix palmis tetradaüijlis, plantis petita- .daElijlis, cauda elongata, dorfo folo fpinofi. Link. Sijfi Nat.) Dit word van Brissok. het Stekel-Varken van de Hudzons-Baaij geheten, dog«Edwars noemt hetzel- ve , misfchien met meer reden, -het-Stekel-Varken yan Kanada , dewijl het in geheel Noord-Amerika gevon- denword; weshalven Catesby aan't zelve ook den naam van 't Noord-Amerikaanfche geeft. In grootte en geftal- te zweemt het veel naar den Bever, maar den Kop iß langwerpig als die van een Haas. Het heeft een platte ;Neus, die'teenemaal bedekt is met kart haair,- de Oo- ren zo kort, dat 21'j zich naauwlijks buiten de Vagt-ver- toonen; deBeenen kort; de Nagelen lang enfcherp- de Staart van middelmaatige langte, naar'tend dun uitloo- opende,, aan 't Lijf taamelijk dik; 't geheele Lighaam is „met donkerbruin haair bezet, vrij. zagt op't aanraaken vier duimen lang, dog korter omtrent den Kop en nabii ,de Pooten, een weinig langer op den Kop. Onder dit haair zijn boven op den.Kop, langs de Rug en Staart •witte Stekels veroorgen, met.zwarte punten en zeer fcherp, de langde van omtrent drie duimen. Onder het zwarte haair zijn eenige borftels gemengd, van. veel meer .langte, aan't.end vuilwit, waar door de Vagt zich op .eenige plaatzen,een weinig grijsagtig vertoont. ' De Heer Brisson befchrijft, als zijne vierde zoort
,een Stekel-Varken, waar aan hij den bijnaam van het À-
.tnerikaanjche geeft, fcbijnende van de twee voorgaande
inzonderheid te verfchiilen door de Staart, welke het
zeer lang en dun heeft ,de eene helft naar 't end toe zon-
, der Stekels. DePortugeezen zegt hij.noemen dit Dier Ou-
-rtco CacJieiro ; delnwooners van Guajana Gouandeu, enne*
fchijnt de Cuandu der Brafiliaanen te zijn, waar van Ton'
stok, Tab LX, de Afbeelding heeft, met de bijvoe-
ging van Wer - Vereken. Bij des Marchais word het de
.■Stekehgs-Km genoemt. Dit zal buiten twijfel in de-twee-
|
langwerpig; het heeft ronde uitpuilende Oogen, dje als
een koole yuurs .glimmen; kleine Ooren, bijna verbor« gen onder de Stekels; wijde Neusgaten ; Pooten gelijk de Aapen, dog aan ieder maar vier Vingeren, zondet Duim. Het geheele Lijf, uitgenoomen de Pooten is be- dekt met Stekels, drie of vier duimen lang, van den Wortel af geel tot omtrent de helft der langte, ver- der zwart of rosagtig bruin, eindigende met eenen witte punt, die zeer fcherp is. Aan den Kop en Beenenzija de Stekels zo lang niet; rondom de Neusgaten zijn haai. rige borftels, van drie of vier duimen, die er Knevels aan geeven, gelijk de Katten hebben. De Staart is ter halver langte.met Stekels, dog voor't overige flegtsdun« netjes met haair bezet. .Eene Verfcheidenheid, die alleen in grootte van dee-
ze verfchilt, maakt de vijfde zoort bij den HeerBRissos uit, waar van. Bontius, pag, 54, een goede Af beeldig heeft gegeeven, zo hij zegt. Ook meld de Heer le Pa- ge du Pratz, die geheel Noord-Amerika doorgereisd heeft, dat in Louifiana zeer grootè Tzer-Varkens zijn; ira ziet er veelen naar de Illinoifen toe, vijfmijlenvanZee langsdeRiviervanSt.Louis heen. Volgens den Hr.Su- RAziK, Geneesheer te Quebeck, wiens aanmerkingen over dit Dier door wijlen denHeerREAUMim aan 't alge- meen zijn medegedeeld, beginnen zij zeldzaam te zijn in Kanada, daar.zij zich ophouden in de ontoeganglijkfte Bosfchen , verkiezende de Gebergten voor het vlakks Land. Met Beeren en-andere Roofdieren raaken deeze Stt'
kei- Varkens dik wils in 't ge vegt, dog weeten veeltijds hun' ne vijand te ontkoomen, door op een boom te klauteren of zich te verbergen , 't zij in holle flammen, of in de klO' ven en gaten der fteenrotzen. Hunne woonplaats is ge- 'meenlijk in Holen, die zij maaken onder de wortels van grootebomen.welker fchors.en vrugt tot voedzel van dee- ze Dieren verflrekt. Zij houden veel van die der Pijn of Denneboomen en dergelijken. 's Winters eeten zij ook fneeuw, en drinken's zomers water, maar vermijden wel zorgvuldig zig daar in te begeeven.Men.heeft er gevon- den van agttien of twintig ponden zwaar. De Jagers, zo Wilden'als Franfchen.beweeren ,dat dit Dier van iwß tot vijftien jaaren leeft. Volgens hun zijn de Mannetjes fa. den looptijd., die plaats heeft in de maand fepteniber. oldrifdg en verfcheuren elkander zomtijds uit nijdigheid. et Wijfje werpt gemeenlijk haare Jongen in de maand pril ; zo dat zij omtrent zeven maanden draagt, bren- ende maar één Jong te gelijk voort, en zoogende hec elve omtrent één maand lang. De Wilden van Kanada vangen en dooden de Stekel-
arkens niet alleen om het vleesch, dat zij zeer fmaake- ijk vinden, maar inzonderheid wegens de vagt, die oor haare dikte en zwaarte tot belemmering van deeze ieren ftrekt ; zo dat-zij gemakkelijk in te haalen.zijn; ls wanneer men ze, met eenen flag op den kop en neus. oet fn euvelen. Men vind erzevenderleijzoort van haair an,- zwart, naamelijk, dat het langde is; wit, datas tekels zijn; de derde zoort zijn de eerst uitfehietende tekels; de vierde is ros gekruld, dik ftaande op dep op; de vijfde een weinig rosfer, borflelig aan de zij- |
||||||||||||||||||
den van de Staart; de zesde zoort. omtrent de ïeei-
|
|||||||||||||||||||
dee-
|
|||||||||||||||||||
f 'STE.
I deelen en onder de Staart,zijndezwart en hard; de ze-
î vende vaal, naar 't witte trekkende en zagt, aan de Keel, : den Buik en tusfchen de Beenen. Met ftrooken vandee- ; ze Huid, verderen de Indiaanen Koffertjes die van een ' zeer fijne en effene boomfchors .gemaakt zijn, of met Geitenvellen overtoogen,' als ook Kabinetten en ander ■ werk. De-witte Stekels of Pennen fchilderen zijzwart, 1 rood en geei , en borduuren of befteeken daar mede ce lederen Armbanden en de Riemen, welke hunne ♦ yrouwen om't lijf draagen. Deeze Rorduurzels ftaan : dikwils zeer fraaij, zegt de HeerREAUMua, en hebben : 't voordeel van duurzaamer te zijn dan onze Borduur- zels van zijde, ja zelfs dan de met goud- en zilver- draad doorweeven linten en galonnen. IV. Orientaalsch Stekel Varken; Macroura; Poreus : atuleatus five Hijstrix orientait!. Seb. Muf. I. pag.84.; (Hijstrix pedibus pentada&ijlis , cauda elongata, acu- kis clavatis. Linn. Sijfi. Nat.) De Heer Brisson, bij wien deeze de zesde.en Iaatrte zoort van Stekel-Var- \ taris, noemt het zelve het Qostindifche en onderfcheid het bij den naam van Stekel-Varken met de .allerlangfle ■ Staart, rondom met Doornenbezet, aan't end als een kwast uitgefpreid. Hij befchrijft het als volgt. Het Lighaam is dik en kort, de Kop dik; de Bovenlip
als in een Haas gefpleeten ,• de Oogen groot en ,'glinfte-
; jende ,,• de Ooren klein en rond, van binnen geheel kaal;
I de Knevels lang en zeerfcherp. Aan ieder Poot heeft het
; Dier vijf Vingeren, met dikke fcherpe Nagelen ge'wa-
: pend. 'tGeheele Lijfis tot aan het uitterfte der Pooten,
bedekt met zeer dunne fcherpe Prikkels, waarvan de
f geenen, -die onderaan den Buik ftaan, vericheidefJei ko-
I leuren afkaatzeu, naar de bijzondere apvalling van het
f licht. Het heeft een zeer lange Staart, rondom met fte-
I kels bezet, waar van de geenen, die aan't end ftaan , op
I een zonderlinge wijze, als geheel uit knoopswijze gele-
I dingen fchijnen zaamengevoegd te zijn. Deeze Stekels
I niet van gelijke langte of dikte, maaken te zaamen ais
} een zoort van koorn-air uit.
■S'eba befchrijft de Staart van dit Dier, welke zo won-
§ telijk fraaij is, amftandig, als volgt. Dezelve heeft ee- ï ne aanmerkelijke breedte, dogword van'tLijf af allengs I faaller; zijnde met ftekelig haair bezet', dat op eene f gantsch aartige wijze in eene dikke koorn-air uitloopt. I Inden eerften opflag ziet men een fijn haairtje, dat een ander haairtje 't welk langer en dikker is, inneemt; bij- nagelijk de Rijstkoorntjes, in hunne dopjes beflooten, gefebiktzijn. Deeze haairtjes te zaamengevoegd, maa- ken eenbondeltje'datdoorfchijnende is en een glans geeft, dien men zil verkoleurig zou mogen noemen. De opper- vlakte van de Huid is met zwart gefprenkeld. ; De vermaarde BoA'Tiusfpreekt, in zijn Werk over de Geneeskunde der Indiaanen, van deeze zoort van Stekel- Varkens, welke de Reizigers verzekeren in den Golf van Caieli, nabij het eiland Celebes, gezien te hebben. Zij ^ggen.dat het zomtijds in de Galblaas eenfteen heeft, "ie daar in groeit en van de Pomigeefen Pedro de Querco geiioemt word, zijnde van dezelfde koleur en niet min- der van kragten dan de waare Pedro del Porco. y. Malaks Stekel-Varken ; Poreus aculeatus five Hij-
Jfpx malaçcenfis. Seb. Muf.; {Hijstrixpedibus pendaBij- *y» cauda abbreviata. Linn. Sijfi. Nat.) Dit is het Dier, £ welk dien vermaarden Steen , het allerkostbaarfte Ge- neesmiddel uitlevert. Men vind er de regte Af beeldin- gen van bij S£B a , Tab. LI. fig, 1 en 2. Het huisvest op de eenden Java, Sumatra, dog inzonderheid op Malakka.
ri Deel. ■ ■■.*> |
||||
STE* 3j4ï
De Heer Barssoisr brengt dit Dier onder deEgelen te
huis. als wanneer het hoek-of hondstanden zou moeten hebben, die hij als een kenmerk opgeeft van dat geflagt. De langte des Lighaams is, van 't end van den Snoet af tot aan den aars, ongevaar agt duimen ; die van den Kop, van de Neusgaten tot aan het Agterhoofd , derdehaif duim. De Oogen zijn groot en glinfterende, de Ooren bijna kaal, en neerhangende, aan ieder Poot heeft het vijf Vingeren met korte Nagelen. Het bovenfte van hst Lijfis bezet met regtePennen, diezo fcherp zijn als elfen, van verfchil lende langte, teweeten van één duim tot een half voet, van koleur ten deele wit en zwart, ten deele wit en rosagtig gemengeld. De tusfehenruimte van de Stekels is gevuld met fijne lange Borftels ; de Kop be- dekt met kort haair ; dat aan den Buik, Beenen enPoo« ten, is fijn, kort, ftekelig, dik en ros. De meefte zoorten van Stekel-Varkens fchijnen de eigen-
fchap te hebben, dat in hunne Galblaas, gelijk in die der Menfchen ook zomtijds gebeurt ,(leentjes groeijen. Deeze Steentjes zijn van meer of minder grootte, van die van een hazelnoot af tot aan die van een ookernoot, roodagtig van koleur, en, als zij uit de Indien tot ons overgebragt wor- den, konftig met een klein vliesjen of 'huidje bedekt, 't welk men er, door ze een wenig tijds in warm water te leggen, gemakkelijk af kan fcheiden. Men onderfcheid ze thans gemeenlijk in Malakfe en Ceijlonfe. De Ma- lakfe, die voor den besten gehouden word en zomtijds wel duizend Guldens plagt te gelden , om dat men ze maar zeldzaam en niet in alle Stekel-Varkens omtrent Ma- lakka vind, was bleek groenagtig van koleur; uit andere plaatzen vanOostindiekoomener, die bruiner zijn, ge- lijk de Ceijlonfe, of roodagtig. Men koopt ze in gou- den bantjes gemonteerd, en voorzien met een gouden kettingje; welke toeftel tot het gebruik dient. Want zulk een fteen , eenigen tijd gehangen of eenige reizen gedompeld zijnde in een glaasje water of wijn , deelt daar aan eenige bitterheid mede, verliezende t'elkens een wei- nig van zijne zwaarte en kragt. De Leidfche Hoogleer- aar en Geneesheer Deckers had zulk een fteen, en nam voor ieder aftrekzel, dat hij daar van aan zijne Patienten fleet, twee dukatonnen ; zo dat die fteen hem veel winst heeft aangebragt. Men houd denzelven voor een groot hartfterkend en
tegengiftig middel ,'twelk zomtijds zijne werking alleen doet met de onzigtbaare doorwaasfeming te bevorderen, zomtijds ook door't wateren en de ftonden. Tegen al- lerleij zoort van koortzen, dog inzonderheid de haaftige en die in welken eenige kwaadaartigheid fchijnt te heer- fçhen, of die met pokjes, mazelen , peperkoorhen. en ander uitflag, vergezeld gaan, word het aftrekzel van deeze fteen zomtijds ingegeeven. Hij werd in alle ver- ftoppingen en verzwakkingen der Ingewanden aangepree •.. zen als eenzeer/kragtdadig,en ik mag zeggen, wonderbaar middel, ja, wanneer de kragten der Natuur fcheenen te befwijken in den Mensch, is de Pedro del Porco dikwils de ' laatfte toevlugt geweest. STEKEL-VISSCHEN, zie LIPVISSCHEN.
STEKKAGIEN. Hier door verftaat men in deTui-;
nierskonst, fcheidingen tusfehen twee Tuinen pf Hó-' ven, die van hout worden vervaardigt, en waar tè- gens men gewoon is Vrugtboomen te planten. STEK-RAPEN;isde naam van een eetbaar Wortel-
of Knol-gewas, 't welk ook wel franj"che-Rapen en Pa- ri)'J'che-Rapen word genoemt ; in 't latijn, Napus; in 't franfeb, Navets; in 't engelfch, Navewgentle ; ïa Aaa *t |
||||
S54S ST&
't deenfch , lange R,ofver j in 't fwêedfcb StkhRofver,
én in 't hoogduitfch:,fiechRi&en ', Bunias ßve Napus. Lob.; Napus fitiva. Bauh. "Pin. 95-1 (Brasfica radice caulescentefiififormi. 'Li NN, fpfc. Plant.) Plaats Daar groeit een wilde zoort van flek-Rapen
in zömmige gewesten van Neder- en Hoogduitfchlarid, Vrankrijk, Engeland enz. op vogtige plaatzenen el- ders , waar van de tamme zeer waarfchijnelijk eene ver- andering door de cultuur is, weinig van malkander ver- fchillende, als alleen in de dikte der v/ortel. De tam- me zoort word veel gebouwd omtrent Parijs, te Bo- benhaufen, niet ver van Hanau, in Beijeren en Bran- denburg enz. In Duitfchland zijn'dezelve zeer bekend onder de naam van Deltomver en Budfeldjche Rapen; dewijl men ze daar vee! bouwt, vermits ze op dieplaat- zen wel tieren en fmaakelijk worden. Kweeking. Dezelve worden van het zaad gekweekt,,
het welk in het voorjaar op bedden niet al te digt ge. zaait word , of men moet de jonge Planten daar na op- twee a drie duimen diftantie verdunnen. ' Ook zaait men ze tot het wintergebruik in augustus; welke mee».- ftentijds veel beter voortkoomen als die in het voorjaar gezaait worden , dewijl de laatstgenoemden veeltijds van de Aardvloo én droogte , gevaar hebben te lijden. Dezelve beminnen een goede , Josfe, ongemeste „
Jieffl: wat zandagtigeniec al te droogegrond, eenopene plaats, en tamelijk veel vogt; met droog, weer zullen zé zelden Wel uitvallen, maar worden wormig en on- volkomen. Daar en boven hebben deeze Rapen de ei- génfebap datze in alle gronden niet wel tieren, of niet fmaakelijk worden, fchoon dat de grond bekwaam ge- noeg fchijnt te weefen, zijnde dit ook de rede dat men ze aan weinig plaatzen ontmoet. .Tegens de winter graaft men dezelve uit den grond,
en , na dat de bladen afgefneeden zijn, bewaart men ze in de kelder of op een andere plaats daar het niet vriest, gelijk de gemeene Rapen: De voor]'aars jtek- Rapen wil- len opgebruikt worden, zo ras ze bekwaam groot zijn, dat meeftëtijds binnen de zes weeken is, want te oud wordende, zijn ze (lokkig en ondeugende. Het zaad word van die Rapen gewonnen ,welke men
de winter over bewaart en in het volgende voorjaar in de grond herplant heeft, op dezelfde wijze als dat van de. gemeene Rapen. Gebruik. Dit zoort van Rapen is veel fmaakelijker
als de gemeene zoorten, en worden in de keuken op de- zelfde wijze bereid, alwaaromme wij om geen onnutte .fcerhaalingen te doen, onze Lezers na het artijkel Ra' •pen wijzen. Alleen dient hier nog gezegt, dat de klein.- iren altoos de fmaakelijküen en geurigften zijn. STELLA LEGU MINOSA,zie ASTRAGALUS,
«. V. pag. 115. STELLARIA AQUATICA, zie CALLITRICHE,
IINNJEI. STELLARÜM MOTUS, zie MOTUS COELI. STELLIG REGT, zie REGT (STELLIG-) STELTLOOPERS, dusdanig word vari zommigen Jhet zelfde Vogelen-geflagt genoemd, 't welk wij on- der dieri van Flamingo hebben befchreeven , zie al- daar. STEM, in 't latijn Fox,h het geluid 't welk zich in
dé keel en mond van een Dier vormt , door een me-
cbauismus van werktuigen, die in ftaat zijn dezelve
Toortebrengen. ;
Ferjtaanbaare Stemmen, zijn de zodanige-, welke te
|
|||||
STET.
zââmèn vereenigt zijnde, eene verzameling of klein-fif.
ftema van geluiden uitmaaken ; van dien aart zijn de ftemmen welke de letters van bet Alphabeth uitdruk, ken, waar van verfcheidene zamengevoegt de Spraak' of woorden formeeren. Onverftaanbaare Stemmen, zijn die geene, welke niet
georganifeert of in woorden zijn verzamelt, zo als be: geblaf der Honden, het geblaas der Slangen, het brul. len der Leeuwen, het gezang der Vogelen enz. De formeering van de menfcbelijke Stem met alleder-
zelver verfebeidenheden,welke men in de Spraak, jyfu. fijk,enz. gewaar word, is eenonderwerp dat onzeaan- dagt en onderzoekingen overwaardig is, en het mecha. nismus of de werktuiglijkheid der deeien welke dat uitwerkzel voortbrengen, is een derallerverwonderens- waardigfte dingen. STENDEL-KRUID; Standel-Kruid ; Kullekens-Kruii;
Hondetjes-Kruid; in 't latijn, Orchis, Satyrium, Te. M fticulus;'m 't Griekfeh ô'p^iy, ctxTv&ov; in 'tfpaanfcb, I Coijon; in 't italiaanfch, Tefticulo; in't franfeh, Satij. I rion , Couilhn; in 't engelfsh, the Lézard flower; en is 't hoogduitfch, Knabenwurtz, Stendehvurtz , Grill' wirtz, Standhartwurtz, Muckenblimen , Fuchtz-Eê lein. Kenmerken. Het Stendel kruid behoort tot zodanig}
Planten die een ongeregelde zesbladige bloem voortbrei' gen, of wel, het is een Gewas met een veelbladige on- geregelde Bloem, uit zes ongelijke bladen beftaande, waar van de vijf bovenden zodanig (laan, dat ze eenig- zints een helm verbeelden, zijnde het onderde van vee' lerleij gedaante, gehoofd en meest met een ftaart voot zien, vertoonende dan een naakt Menfch, zomtijè een Uiltje of Kapelletje, Hommel, Bije, Duif, Aap, Hagedis, Vlieg, en andere dergelijke figuuren meer, De Kelk verandert naderhand in een Vrugt, of drievak- kig, huidig, en langwerpig zaadbuisje , waaraan drie vensters en even zo veel vleugels fchijnen te Maan, zijnde met zeer kleine zaadkorrels even als zaagzel van hout; gevuld.. De Wortels zijn vezelagtig ofdraadig, dan rondagtig gelijk zaad-ballen, dan eens digt bij mal' kander gedrongen, en eindigen even als vingers. TouR' nef. 431. LiNNffius 682. De Wortel is bolagtig, heb- bende een, twee, of drie klootjes, of deigedaante van een uitgeftrekte vlakke hand* De volkomeneBloem» zijn ongeregeld, gelijk als met helmen en lippen voor- zien, ftaande veele als een koornaair te zaamen. De Bladen zijn flegt gelijk als aan de Leliën, en of ge- vlakt en riiet gevlakt. De zaadkorrels zijn zeer veel in getal en zo klein als (lof, zijnde in een huidig,drie- vakkig , en langwerpig zaadhuisje beflooten. Boerh. II'. 158. VOLCKHAM. 3II. *
Zoorten.. Daar zijn een groote meenigte zoorten van
dit gewas, welke in Neder, en Hoog Duitfchland, Vrankrijk, Engeland, enz. groeijen," zommige op dor- 1 ré zandige plaatfen, heiden en in de duinen,- anderen 1 op vogtige en broekagtige plaatzen ; wordende zommige I zoorten, om baar aardige Bloemen veeltijds in de Bloera- tuinen geplant. Meest al onderfcheid men ze in zoda< nigezoorte»*, die een, twee en drie knobbeiige wortels hebben , en in andere die uit gevingerde wortels groei' jen. Ook worden de zoorten na de gedaante derBloe; men onderfebeiden ; als gelijkende zommigen, gelijk wil boven reeds gezegt hebben .naar Bijen, Wespen, Vue' gen, Muggen, Spinnen ; anderen naar Menfcbentronien, Aapekoppen, enz. Wij zullen hier de voornaamfte. oj |
|||||
stbï
«rel de fraaiften zoorten die men dikwils in de Bloem
tuinen cultiveert, opnoemen. _ 1. Mannetjes Stendel-kruid , met bolagtige wortels, ge-
vlakte bladen, en purpere bloemen ; Orchis moriomas, foliis maculatis, Bauh. Pin. gi. Triorchis /erapias mits. Fuchs. Hifi. 559-! (Orchis bulbis indivifis , neUarii UUo quadrifido crenukto, cornu obtufo. LiNN.fpec. Plant.) Hier van is eene verandering die (Vijfjes Stendel-kruid word genoemt.met bolagtige wortels, en purpere,roo. fenverwige, incarnaate, of witte Bloemen, Orchis mo- tiofamka. Bauh. Pin. 82. 2. Stendel-kruid met gevingerde Wortels, en roode,
incarnate , bonte, of witte Bloemen en; lange Spoo. ren; Orchis palmata pratenfis laiifolia, longis cakaribus. Bauh. Pin. 85. ; ( Orckis bulbis jiibpalmatis reüis, netïa- ni cornu conico, labio trilobo lateribus refiexo, braHieis flore longioriius. Linn. fpec. Plant.) 3. Stendel-kruid met gevingerde Wortels, gevlakte
Bladen, enpurpere, roode, bonte, of witte Bloemen; Orchis palmata pratenfis macukta.Bauh. Pin. 85.; Saty- tiumbafilicum famina. Dodon. Pcnpt. 240, ; ( Orchis bul- lis palmatis patentibus, ne&arii comu germinibus breviore; kbio plano, petalis dorfalibuserectis. Linn. Spec.Plant.) 4. Americaanfch Stendel kruid met geele Bloemen en
lange Spooren ; ( Orchis bulbis palmatis nectarii cornu jiliformi longitudine germinis, labio trifido integerrimo. Linn. Spec. Plant.) $. Smalbladig berg StendeUkruidmet gevingerde Wor-
■ tels, en zwart purpere weiruikende Bloemen; Orchis I palmata angufiifolia alpina , nigro flore. Bauh. Pin.
86.; Satyrium foliis linearibus. Roy Prodr. 14.; (Saty- I tmmbulbis palmatis, foliis linearibus, nectarii labio linea- f ri trifido, intermedia obfoleta. Linn. Spec. Plant.) Plaats. De drie eerj'te zaorten groeijen, gelijk reeds
[ inden beginne is gezegt, op dorre zandige piaatzen, |. heide enz. in Hoog- en Neder.Duitfchland, Vrankrijk, Engeland enz. De vierde zoort, hoort in Virginien , Kanada en andere Amerïkaanfche gewesten te huis. De lijfde zoort, groeit in de Gebergtens van Switferland, Italie, Lapland enz. - Kweeking. Alle de zoorten van StendeUkruid zijn
harde en langleevende Planten, die onze winterkoude zeer wel kunnen doorftaan. Men vermenigvuldigt de- zelve door fcheuring, of liever deeling der wortels of [fruiten , moetende zulks in maart of april gefchieden, fo een goede losfe grond en opene ftandplaats. Gebruik. Deeze Gewasfen zijn hedendaags in wei-
B'S ofgeen.gebruik, Zommige hebben zonder eeni-
pi grand, en mag.ik zeggen ten hoogden ongerijmd ,"
^weerd, dat bet StendeUkruid'of Satyrion ter oorzaake
™rritzige gedaante van derzelver wortels, dienftig zou-
I .? z'in> tot vermeerderingen verfterking van het manne-
! 'Jpzaad. Volgens Schröder is de wortel van dit Kruid
' dlenftig, tegens de roode loop, koortfen, hetvoet-eu-
^e'. vallende-ziekte en zuivering der gezwellen; dog
aeezeuitwerkingenenvoorgegeevenekragten.zijn waar-
;jk tot nog toe fpaarzaam door de ondervinding beves-
Sd geworden. Eertijds pleeg men in de- Apotheeken
^en electuarium van dit Kruid te bereiden, en de wor-
. te konfijten, in de verbeelding dat het een "en ander
let alleen de vrugtbaarheid bevorderde, maar ook zo
wet aan de mannelijke als vrouwelijke teeldeelen kragt
«iJzette. .
^.TENDEL-KRUID (BASTERT-)doorgaansT»
8's« genoemd, in't latijn Ophrys'. [ ' [-. nmKoV |
STEV
|
||||||||
3543
|
|||||||||
> Kenmerken. Dit Kruidgewas heeft ee'n ongeregeld«
Bloem uit zes ongelijke bladen beftaande, waar van de vijf bovenïten zodanig ftaan, dat ze eenigzins naar een Helm gelijken,zijnde de onderde met een hoofd voor- zien, en van gedaante gelijk een Menfch; de koker word een vrugt met drie gaten doorboord, waar aan ilagdeu- ren vastzitten, bevrugt met zeer kleine zaadjes, g^Hik ftof. " . J Zoorten. Daar zijn inzonderheid vier zoorten van
dit Kruidgewas, als volgt. 1. Gemeen Basterdfiendel-kruid ; Pfeudo-Orchis feu
jB*/o/n««.'DoDON.; Ophrisbifolia.Bauh. Pin. 8r. ; (Ophrys bulbofibrofo, caule bifolio, foliis ovatis, nectarii Ialio bifida. Linn. Spec. Plant.) 2. Basterd-fiendeUkruid, 't welk doorgaans Drieblad
word genoemt; Ophris trifolia. Bauh. Pin. 87. 3. Basterd-Stendel kruid, met ajuinagtige wortels en
Lelie bladen, Bifolium bulbofum. Dodon.; Ophrysbul. bofubrotundo, caule nudo, foliis lanceolatis, neüarii li> bio integro, petalis dorfalibus linearibus. Linn. Spec. Plant. ) 4. Basterd-fiendel kruid , met ronde Wortels, en wit-
te of geele zoetruikende Bloemen ; Teflkulus odoratus major & minor. Dodon.; Orchis odorata mofchata, S, Monorches. Bauh. Pin. 84.; ( Ophrys bulbo globofo,cau~ Ie nudo, nectarii labio trifido. Linn. Spec. Plant.) Plaats. De eerfie, tweede en vierde zoorten, groeijen
van zelven in de vogtige broekagtige plaatfen van Hoog- en Nederduitfchland, Engeland enz. De derde zoort in de zee-duinen van Holland, Zeeland, Vlaan- deren enz. Kweeking. De kweeking gefchied door fcheuring, of
liever deeling der wortels of fpruiten in 't laatst van maart of begin van april, in een goede losfe grond, en opene ftandplaats. STENDEL-WORTEL, zie STENDEL-KRUID.
STENG, zie CAULIS.
STENG der PLANTEN, zie BLOEMSTENG.
STENGELOOS, zie ACAULIS.
SrENG-OMVATTEND,zieAMPLEXICAULIS.
STENOMARGA, zie LAC LUNiE,
STEPHANUS KORRELS, zie LUISKRUID.
STERRE.ANIJS, zie ANIJS (STERRE-).
STERCOREUS, zie DREKTTORRETJE.
STERCÜS , zie DREK.
STERCUS DIABOLI, zie DUIVELS-DREK.
STEREOGRAPHIA, is de wetenfchap om de ge-'
daante of vorm der Lighaamen , op een Vlak te teke- nen. Het woord Sténographiais gevormt van het griekfche
o"r!pêo?, vastigheid, lighaam, en ycßQw, ik befclmj- ve. De Stereographia is een tak van de Doorzichtkunde, of veel eer is het de Doorzichtkunde der vaste Lighaa- men zelve. STEREOMETRIA, is een deel van de Geometrie,
welke onderwijst om de vaste lighaamen te meetenjdac, wil zeggen, den inhoud der Lighaamen te vinden, zoals= dat der Globen, Cijlinders, Teerlingen, Vaten, Sche- pen, enz. Het woord Stereometria, is gevormt van het griekfche
(TTspso? vâst, en ^erpoi/ maat. STFR-HIJACINTH, zie HIJACINTH (STER-). STER-KERSE, zie KERSE. STERK WATER, in't latijn Aqua fortis. Deeze naam word aan het Jalpeter-zuur gegeeven, ter oorzaake van Aa a a de
|
|||||||||
STE.
in 't geheel niet wolkig word, zo kan men verzekert zïjtr "
dathet voor af is vrij geweest van het minde bijmeng' zei deezeranderzoortige zuuren; en als het door eene nieuwe bijdoening van de ontbindinge of folutie ophoud melkagtig te worden, zo kunnen wij even zeer verzekert zijn, dat hoe veel het ook in 't eerde daar van mogtebe. vat nebben,nu alles volkoomen daarvan afgefebeijdenis. De ontbinding of folutie van zilver, moet in Sterkwa'-
ter dat reeds geztiivert is, gemaakt worden; en als men dit niet bekoomen kan, kan de geringe hoeveelheid, die tot dat oogmerk gemeenlijk genoeg is, in de gemeenezoort va» onzuiver Sterkwater gemaakt worden, welkegeduu. rende de ontbinding zelfs zaigezuivert worden. Doet een dun dukje zilver in een weinig van het Sterkwater en zet de fles in een fandhitte; indien het Sterk water zuiver is, zullen er ontelbaare bubbeltjes, van alle kanten uit het zilver koomen, en het metaal zal langzaamerband ontbin- den, zónder de doorfebijnentheid van't vogt te verande- ren ; maar indien het Sterk water zuur van zee-zout of vitriool, in zieh bevat, zal het fchielijk melkagtig wor. den; dewijl deeze zuuren zieh met het zilver zullen ver« eenigen, gelijk in de bovenftaande bewerkinge Wan- neer'de witte doffe nederploft op, en sich verêenigt met de oppervlakte van het zilver, zo dat het de verdere wer- king van het fcheivogc verhindert, moet het vogt ge- kleinst, en van nieuws met een dukje zilver op dezelfde wijze behandelt worden; en bij aldien er nog al eenige melkagügheid overig blifft, moet de bewerking meteen ander dukje van het metaal herhaalt worden, tot datalle de. vreemde zuuren afgefcheiden, zijn , en het zilver be- vonden word klaar te ontbinden. Om het zilver uit het witte bezinkzel , zonder merke
lijk verlies weder te krijgen, handelt menop de volgende wijze. Laat de doffe door en door droog worden, vermengt
bet; zelve met een weinig potasch, en kneed datmengzel dan met olie tot een deeg; doet dit deeg in een Distilleer- fles-, het zelve rondsomme nog met een weinig potasch omringende. Zet de Distill.eerfles in een bekwaam for- nuis, en dook het vuur al langzamerhand Merker aan-, om alles- tot fmelten.' te brengen. Wanneer de fles koui isgeworden", zalmen het zilver,tot een-klompje zaaien* ge final ten op den bodem vinden« Om zamengefleld Sterkwater te maaken.
Neemt zestien oneen Sterk-water en een drathmas«'
sont; distilleer bette zamen, tot dat droog word. Dit is tot een febei vogt voor kwikzilver - gefehikf, t0'
bet rood verbijtende kwikzilver (mercursus ruber cerrofivus)> of roods neder geplofte (mercurius ruber prœcipitatus) gelîjfc het genoemt word; welk het zuur van zeezout, in <*it zamengedeld vogc, van een meer flikkerende gedaante maakt, en fchooner voor het oog, dan wanneer het alleen met zuuryan falpeter gemaakt word. Hoedanig het zogenoemde Konings-water, of Joua ft-
giawotd verwaardigt, zie op KONINGS-WATER. Oorzaaken waat-o« Sterkwater zilver, en geen goud;
en Koningswater goud', en geen zilver, ontbind.
Het is nog een niet ten vollen beantwoord vraagftu*» waarom Sterk-water zilver en geen goud, en Koning1'^ water goud en geen zilver ontbind. Óniop'tzelvekoite- lijk te antwoorden, zullen wij. deeze vier dingen veren.' derdellen;. ft . . Vooreerst, alle Iigliaamen zijn zamengedeld uit z«^
|
||||||
35*4 STE'
de ontbindende werking van dit vogt. Het zelve is van
veeierleij gebruik, in verfqheidene konden en weten- schappen , inzonderheid voor Zilverfinids, Boekebin- ders enz. Zie. bier de manier hoedanig, men het zelve bereid. Om Sterkwater te maaken.'
Neem twee deelen tot wit wordens toe gecalcineerde
vitriool, en een deel tot. poeder gemaakt falpeter. Meng het wel te zaamen, en vul een aarden Retort tot twee «derde daar mede, zet die in een terugdrijvend Eurnuis, voeg er een grooten Ontfanger aan, en fmeer de zamen- voegingen tex degen toe. Laat het.vuur in den beginne zeer fpaarzaam aangelegt worden, en naderhand traps- Tyijze vermeerdert, tot dat alle de geesten, in gedaan- tevan wolken, overgevlogen-zijn. Giet het vogt als de Vaten koud geworden zijn uit, in een glafen Distil- leervat , en trek er het flijm.7agtjes af, het welk den geest zuiver zal overlaaten. Hei groot vertier van Sierkwatét, tot gebruik in ver-
fcheidene Handwerken , heeft aanleiding gegeeven , dat de bereiding daar van een handel op zich zelven is .ge- worden. Hierom heeft men grooter en min kostbaare werktuigen, dan die hier bovengemeld zijn, uitgedagt. Bet gemeens Disteleervatis een groote ijferen Pot, mee een Distileerhelm van aarde- of (leen werk, waaraan een groote glafen Kloot, of anders een Oliepot, van dezelf- de.kteij als de helm gemaakt, gevoegt word. De Werklieden bekommeren zich niet om. de vitriool
te droogen, nog de falpeter. te vergruifen, maar werpen' ze beide onder malkanderen in-de pot, daar't, v.uur ze haast doet fme.lten , en ze te zamen vermengt. Het Sterk- ■water, 't welk. op deeze wijze bereid word, is zeer on- zuiver, en ten uitterflen onbekwaam tot veele oogmer- ken , in 't bijzonder tot het ontbinden van Zilver en Kwik- zilver , want het geweldige vuur dat er toe. word gebe- zigt, kan nooit misfen eenige van de metaalagtige deel- tjes van de vitriool optehefFen; de falpeter word ruw of ongezuiverd gebruikt, welke een gedeelte van zeezout bevattende, eenig zuur van .aee-zout tegelijk met het zuur van defalpeter overzend ; ook zijn de inmengzels niet vrij van ftukjes hout, of andere groeijende doffen, welke, in de bewerfung verbrand wordende , de geest met eene brandige olie befmetten, en te gelijk eene hooge koleur aan denzelven geeven. Wanneer derhalven ineenige.ge- Deeskundige bereiding , Sterkwater moet gebezigt wor- <3jen,zo moet men het voor af zuiveren,, dat'tbest op-.dë volgende wijze gefchied. Hoedanig het Sterkwater word geztiivert.
laat een droppel of twee ontbinding van zilver in het
Sterkwater druipen. Als het melkagtig of wolkig word, zo doet er een weinig meer van de.ontbinding bij, tot dat het verder bijdoen geen verandering maakt; vergunnen- de, aan de witte doffe behoorlijke tusfehenpoozen om te kunnen bezinken , op dat men de uitwerking van elke niéuwe bijdruiping des te beter moge bemerken. Giet het vogt dan in een glafen Retort,,en distilleer het in een fandhitte tot dar het droog is. De melkagtigheid'door de folutiè van zilver voortge-
bragt, is een zeker kenmerk , dat er zuur van zee-zout of van- vitriool, in het Sterk water is;, dewijl het zilverdee- ze zuuren opneemt, en met dezefveeen zamendremzei formeert^, welke het vogt niet in ffaat is- ontbonden te boaden. Indien het Sterkwater door deeze ontbinding. |
||||||
ste;
|
|||||||||||
STE.
|
|||||||||||
'3S4*
|
|||||||||||
Nat.) Van veele Schrijvers word deeze de malle Mosch
genoemt, om dat zij zich met de handen laat grijpen , dog Ray merktaan, hoe het niet te verwonderen is, datop woede of onbewoonde eijlanden de Vogelen, op'teer- de gezigt, niet fchuw zijn voor de Menfchen, van wel- ken zij nooit zijn gejaagd of vervolgd geworden, of ee- nig nadeel geleeden hebben. Het zelfde is inzonderheid waar van de Vogelen, die op zee zwerven, geljk Lin- NiBus aantekent. De Engelfchen noemen hem Noddy, en de Franfchen Diable of Diablotin. Sloane geeft er den naam van kleine Zee-Zwaluw met een witte Kop aan", en anderen noemen hem de bruine AmerikaanfcheMeeuw. Brisson brengt hem afsgezegtis, onder het Geflagt der Meeuwen, en noemt hem la Mouette brune. Hij word van' de Guajaners Thouarou genoemt. Deeze Vogel onthoud zich aan de kusten en eijlanden
van Amerika, leevende van Visfchjes, die hij gelijk de Meeuwen vangt. Zijn Stem zweemt wel naai- 't"geluid van een Kaauw. Hij heeft de grootte vaneen Aakfter, en isvan koleur bruin o ver't geheele lijf, behalvenhec bovenfte van den Kop, totaan den Bek toe, waarvan de koleur bleek aschgraauw is,met een zwartagtige band, wederzijds, boven deOogen bepaald. DeSlag- enStaart- pennen zijn zwart, dog de zijdel ingfche een weinig kor- ter dan de middefllen, 't welk de Staart eene wigswijze gedaante- geeft. De Bek en Pooten zijn zwartagt ig hrifin. li. Groote Europifche Stem; Hirundo marina. Will*
Om. 268. (Stema cauda forficata, re&ricibus duabus ex- timis albo nigroqite dimidiatis. Linn. Faun. Suec. Deeze word-gemeenlijk de Zee Zwaluw;en van Brtsson de Groote genoemt, in'vergelijking met de volgende. De Stvitzers noemen hem Schuirring;de Duitfchers, bji Straatsburg, Spyrer of Speurer; en de'Engelfchen , op zommige plaat, zen, Spurre ofScraye, de Schotten Pictarne, deSwee- den Tarna..; Den laatsgemelden engelfchen naamheeft hij van wegen zijn ijslijk fchreeuwen,- 's Is een Vogel, die omtrent de grootte vaneen Poel-
fnep heeft, met een dunenlang Lighaam, en de Staart als die van een Zwaluw gevorkt. Van onderen is de ko- leur fpierwit, van boven bleek aschgraauw ;■ de top van 't Hoofd zwart. De Bek is lang, regt, rood, dog aan 'tend zwartagtig, de Pooten zijn-rood. Hij is, zelfs in de noordelijke deelen van Europa-, aan de ftaande wate' ren gemeen,.. De Zèe-Zwaluw, die'van OvrEDobefchreeven word,
was grooter dan een gewoone Duif; van koleur op de) Rug', donker aschgraauw-, of grijs zo men't noemt; van als onderen wit;.deWïeken fpits, fnel van vlugt. Hij fchijnt de Zwaluw langs de oppervlakte van't water te flrijken, tot hetbejaagen van zijn prooij. Tegen den avond ver- gaderen zij zich, door't geduurig vliegen vermoeidzijn- de, veelen bij een en zitten op de oppervlakte van het water.' In de diepe zee koomen zij omtrent vijftig mij- len van den zuidelijken uithoek van Engeland , het Lande end genoemd, of van Kaap Lézard, het eerfte voor, en van daar door den geheelen Oteaan, tot aan 't eijland Ma- dera , worden zij dikwils gezien. Niet verre van daar, nabij de Kanariën, leggen zekere woefte eijlandjes of klippen , waar op men wil dat zij voortteelen zouden ; die men te lande vind maakenhun nestvan rier, en leg- gen drie of vier eiteren. IU:. Zee-Zwaluw ; Larusci'nereusminor. Aldrov. Örn.-X
Stema fitsen, Rat. Av 131-. ; Hirundo marina minor. Alb.
Av. II. p. 82". ; (Stema cauda fnbforficqta, corpore cano,
A a a 3 taçitt
|
|||||||||||
kleine vaste ftofdeeltjes, van éene uitgebreide en on-
doordringbaare, maar déelbaare zelfftandigheid. Ten tweeden, tusfcheu deeze kleine lighaampjes zijn ontel- baar veel openingen, die, inonderfcheidenelighaamen, grooter of kleinder zijn. Ten derden ; dat in het vasfte lighaam, goud zelfs niet uitgezonderd, meer openingen zijn dan ftofdeelen. En, eindelijk, dat deeze ftofdeel- tjes bij elkander gehouden worden, door de drukking of aandrijving van eene onzigtbaare vloeiftof die ze om- ringt- Deeze vier fteüingen toegeftemd zijnde, merken wij
aan, dat'de ruimte tusfchen de poriën van het goud zo groot niet is als die tusfchen de poriën van't zilver ; de- wijl het eerstgenoemde metaal het laatfte, in zwaarte ver te boven gaat. Dat het goud nogthans, hoe vast ook, porienhebbe, blijkt onloochenbaar uit de bekende proe- ven van een uitgeholden gouden kloot, met water gevuld en onder de pers gebragt, wanneer het water daar door heen gedrukt word en aan druppels op den kloot ftaat ; veronderftefdan dat de diameters der poriën van het goud tot die van't zilver zijn, als twee tot één; zo zal voigen, dat de lighaampjes gefchikt om in de poriën vari het goud te dringen, acht maaien kleiner moeten weezen , dan de deeltjes, die in de wijder poriën van het zilver kunnen komen. Dus is een mengzel, gefchikt om eenige li'ghaa men te ontbinden, niet zo gefchiKt ooi het andere te doen, of door dien de porten al te klein zijn om het ontbind» vogt toe te laaten ofte wijd, zo dat het zonder tegen- tland. te ontmoeten, daar door vloeije, ]n.welke bei- de gevallen het zelfde ontbind vogt geen lighaam. kan ont- binden. Aqua Fortis nu is gemaakt van Vitriool en Nitrunu
waar van Aqua Regia alleen verfchilt döoreenig^mmo-- niic-zout in zich te hebben ; 't welk voor een gedeelte uit Zes-zout beftaat. Deeze deeltjes nu worden, als waa- ien, ze zo veel fcherpe wigjes, inde poriën van'tgoud of zilver gedrongen , tot dat dezamenhangende deeltjes, die't lighaam uitmaaken , van elkander gefcheiden, dat is vloeibaar gemaakt worden, terwijl zodanige zouten, wier deelen te klein zijn om op dedeeltjes van't zilver te werken, zonder iets uitte rigten,, v.rijlijk door de po* rien heen gaan. Hier uit blijkt,dat de deeltjes gefchikt om op zilver te
werken, ql te groot zijn voor de nauwe poriën van goud ; als mede dat die, welke op goud* hunne kragt oeffenen, al'te klein zijn om desgelijks op zilverte werken ; want het goud een veel vaster endigter lighaam zijnde dan het zilver, volgt dat de poriën van het zelve ook veel klei- ner, zijn. STERNEN, in 't latijn Sttrna, i's de naam van een
Vogelen Geflagt, die in t nederduitscb ook wel Zee-Zwa,- luwen worden genoemd- Hunne Kenmerken zijn; de Bek tandeloos, elswijze, Tegt, fcherp en aan de punt een weinig zamengedrukt ; de Neusgaten ftreepswijze. Volgens Brisson is de Bek ^ de zijden plat en de Staart gevoikt. Dit laatfte onder.fcheid hun genoegzaam van de Meeu-
wen, dog dan zou de eerite zoort der Sternen van Lin- n^us tot de Meeuwen behooren , gelijk Brissowdie daar toe betrekt ; de twee andere zoorren zijn,onder zijne zeven verfcheidenheden van Zee-Zwaluwen begreepen. '■»• Amerikaanjche Stem; Hirundo marina major, capita
«'»o. Sloan. Jam. I. p- 31. Anathetusminorfuscust.vertice, cmereo, rostn glahro. Brown, Jam. 481. ; (Stema caudacu- M'formi, corpore nigra, fronte albicante. LlNN. Sijfl. |
|||||||||||
3*46 ■STÈ.
capite vostroqtté nigr.i, ,pedibus rubris,- Linn, Faun. Suec,)
Deeze kan men met nieerreden dè Zee-ïwaluwnoemen', om dat bij veel kleiner dan de voorgaande is. Hij word van de Ouden Latus Piscator, dat is de Fisfchers-Meeuw genoemt, en dus noemen de Duitfchers bij Straatsburg hem ook Fisherlin , de Engelfchen Fischer- of Duik- Meeuw, om dat hij onder water duikt, om Visch te van- gen. Anders is degewoonenaam, kleine 'Zee-Zwaluw, RieuZwaluw, Fisch-Weiher, Fel, en, bij de Italiaanen, Gavia Marina. Klein noemt hem de kleine Aschgraau- <we Meeuw. , ; Deeze Zee-Zwaluwen houden zich niet bij enkele paa-
ren , Mannetje en Wijfje, gelijk van de voorgaande zoort gezegt word, maar leeven troepsvvijze. Hunne vlug- heid is niet minder dan die der anderen. De koleur ver« fchilt ook weinig, dan dat de Vlerken bruiner zijn, dog op ver na zodanig niet, om er den naam aan te geeven van zwarte Stem. Die, welke bij.BRissoN deeze naam, of ook dien van
' Y Epouvantait voert, is van de Ouden zwarte Meeuw ge- noemt geweest , en word van de S fraatsburgers genoemd Meyvogel, bij Gent in viaanderen Brandvogel. De En- gelfchen noemen hem kleine zwarte Zee-Zwaluw, met ge< f pleeten Voeten, om dat de Vliezen, die de Vingeren zamen- voegen, zeer diep ingefneeden zijn. Hij is een weinig grooter dan de voorgaande,- de koleur van boven asch- graauw, dog die van den Kop en Hals, als ook van't geheele Lijf, zwartagt-ig; aan't onderfte van den Buik fneeuwwit. Men vind hem op de Rivieren en ftaande Wateren van Europa, daar hij zijn Nest even als de an» deren, in het riet maakt, leggende drie of vier eijeren, die vuijgroen zijn, met zwartagtige vlakken, in't mid- den met een breede zwarte ftreep omringd. STERNHAAIJ, zie HA AI JEN, n.ll.pag.993.
STERNIOLA, zie BIJLBÜIK'.'
STERNUTATORIA, zie PTARMICA.
STER-RADEREN, zie RADERWERK. .. r. '.
SÏERREBEELDEN, zie GESTERNTE.
STERREKUNST, zie STARREKONST.
STERRE-KRUID , zie STARRE-KRUID.
STERREEYKERS, is de naam'die aaneen Vis-
fchen-Geflagt is gegeeven waar van maar eene zoort is, door Link. in Syfl.Nat. genoemt, Uranofcopus, en door Artedi Gen. 42. Syn. 71. Trachinus cirrhis multis in' maxilla mferioie. Derzelver Kenmerken beftaan in e,en.pjatagttge, oh-
efFeneen groote Kop ,• de Snoet opgewipt; de onderkaak langer dan de bovenkaak; de Navel in 't midden van 't Lijf. Het Kieuwen-vlies is tépelagtig getand en heeft vijf ftraalen ; de dekzels zijn vliezig gebaard. Artedi merkt aan, dat deeze den Snoet, onder den tong, in drie Hekels verdeeld heeft, en hij noemt hem Pieterman met veele baardjes aan de onderkaak, Aan de eenigfte zoort, in dit Geflagt, geeven wij. dam
den naam van Sterrekijker, als zeer. na dien der Ouden uitdrukkende, welke er, van wegen zijnopwaardszien naar den Hemel aangegeeven zoude zijn ; inzonderheid, dewijl hij gezegd word ditniet dan bij nagt te doen, flaa- pende over dag. Anderen, merkt Rondeletius aan,' gelijk de Platvisfchen in 't algemeen, hebben de Oogen ook wel boven op den Kop, maar de Oogappels zien zij- dewaards. Hedendaagfch word 'hij te Venetië. Lucerne en Pefce prête, te Rome Mefero, als ook Bocca inCa- pi geheten. Zommigen wil!en> dat het,de Tapecon en Raspecon der Marfeilleren zou zijn,, De ouden qoem- |
||||||
STÈ.
<?enhem.,,on.verfchil!ig, Callionymtis en Uranosc.opw
Menzon dit fchepzel wel. den Mùdelandjcïien'of
Italiaanfchen Zee-Duivel noemen mogen ; want, behal- ve dat de Geftalte eenigermate zweemt naar dieVan on- zen Zee-Duivel, gelijk uit de afbeelding van Johnsto» blijkbaar is; zo heeft het ook dergelijke eigenfchappen. Immers de Baardjes aan zijn Bek dienen den Sterrekijker om de Visfcben, die , in verbeelding dat het Wormen zijn, daarop willen aazen, in te flokken; terwijl hij op den grond der zee, aan de firanden, met zijn:hoog ge- zigt op hun te loeren legt. Dit geeft hem gelegenheid, om, op eene gemakkelijke wijze, zijn Buik te vullen, 't welk hij ook zo wel waarneemt, dat hij, door gulzig, heid met voedzel overkropt , onmagtig word om zijne vijanden te ontvlugten. Hij kan ook al zwemmende loeren en dus bejaagt hij uit de fehoolen van Visfchen, die over hem heen zwemmen, zijnen prooi, maar word dikwils van deHaaijen, die deeze fehoolen vervolgen, en niet minder gulzig zijn dan hij, opgevreten. De Stenekijker word zelden grooter dan ter langte van
een voet. Zijn Kop is groot, en bijna vierkant, beenig, en ruuw ; het Lijf fpilrondagtig, van boven geheelAfch- graauw, van onderen witagtig, en met zeer kleine Schub- betjes gedekt. De Zijdftreepen komen agter de eerste Rugvin tot elkander,en, vervolgens neerdaalcnde,einj digen zij bij 't midden der Staartvin. De Oogen zijn klein, dog uitpuilende, met goudgeele kringen, ende Bek fchijnt als tusfehen dezeiven in te ftaan, hebbende een Onderkaak die naarde Kin, van. een Menfch ge- lijkt. DeKaaken, niet alleen, zijn met fcherpe Tand- jes gewapend, dog men vind er ook boven aan 't Gehe- melte. O.nderdeTong is een fterk. been, dat in.drie ftekels uitloopt. Onder het bovenfte deel der Kieuwendel;-, zelen , iteeken wederzijds twee fterke fcherpe ftekels uit, in fcheeden beflooten, kunnende uitgebragt en wederin- getrokken worden. Bovendien.heeft hij nog verfcheide knobbeltjes en doornen, die den'Kop zeer ruuw maken. Met twee Rugvinnen is hij voorzien, welker voorde uit 3 of 4, de agterfte uit 14 beentjes beftaat; twee Borst- vinnen ieder van 16; de. Buikvinnen van 5,. de Aarsvin van 13 beentjes. In de Staartvin heeft, men' er 12 ge- teld. Aan den uitgang van de Rob waren ongevaar 12 bijhangzels ; 't Gedarmte was eenmaal omgeflagen _en in de Rob werden kleine Vifchjes gevonden. Van deezen Vifch, die in de MiddelandfcheZeemç-
nigvuldig gevangen word, maakt men in Italien gebruik tot fpijze, en, indien het de Callionymus der Ouden is, gelijk.men wil; zo heeft Hippocrates hem zelfsaange- p'reezen, 'als dienstig voor de 'geénen die' flijmig z'i11 van gefte! of met de miltzugt geplaagd; dewijl hij den- zelv-en telde onder de droogfte Visfchen'. Dioscoridbs merkt de Gal van den Sterrekijker aan, als kragtjger zijnde tegen de oogkwaaien, dan zelfs Stieren- of Os- ten Gal. Sommigen willen ook dat de Vifçh, door wiens gal de "oogen van Tobias verlofl werden van de vue' zen,"die er op gegroeid waren, een Callio?iymuszïiës' weest.. Apollonius beveelt, dat men, tegen deliara- hóofendheid, gebruik maake van de afgeworpen huid van Slangen, met 'Stieren of'Geiten of Zeefchildpadden- gal,ofmetde gal van deezen Vifch. Galen. Ltbr. W« de comp. Med. STERREN , zie GESETERNTE en STARRE-
KONST. ..,..,-.■ '.STERREWAAN, zie STÄRREWAÄN. STEUREN. De Geflagtnaam, Jcipenjer, is van ouds |
||||||
'STÏ ,
foegeeigend aan die zoort van Visfchen , welkéwïjSteur,
de Franfcben Èfliirgeon, de Engelfchen Sturgeon, de Jtaliaanen Storione of Sturione, en de Duitfchers Stoer of"Star noemen. Men ziet klaar,, dat alle deeze naa- men met het latijnfche woord Sturio,'t welk bij deAu- theurenook gebruikt word, overeenkomstig,ik zegniet daarvan afleidelijk zijn, dewijl fommigen dat woord V3n Gottifchen oorfprong agten. Ook word nietonaar- tig aangemerkt, dat hetzelve van Stoer , 't welk in oud Duitfch iets groots of ontzaglijks betekende, afkomftig zou kunnen zijn. Anderen leiden het af van floorer., 't welk in 't Hoogduitfch wroeten betekent, om dat de Vifch niet zijn Neus in de modder wroet. De Kenmerken van de Steuren, die buiten twijfeling be-
hooren tot de Kraakheenige Visfchen, zijn ; enkele Lucht- balen, van ftreepswijze gedaante, op zijde; de Bek on- der den Kop, agterwaards trekbaar, ongetand; Baard- jes onder de Snoet, voor aan den Bek. • 't Getal der zoonen is vier, waarin, behalve; de on- «en, de Rusfifche en die van den Donau, vervat zijn. I. Steur, Sturio, door zommigen der Ouden Silwus, door anderen Galeus Rhodius, Oniskus, en Oxyrynclms : of Scherpfnoet genoeint; zijnde deeze laatste naam gancfch niet or.eigen, dewijl de Vifch een zonderlinge fpitfe Snoet heeft. Oppianus noemt hem om die reden, Sus of Varken; {Acipenfir corpore tuberculis fptnofis- afpero. Art. Gen. 75-/y"-9i0 Rohdeletius heeft aangemerkt, dat de Zee.Steur kleiner zij, en nauwiijks een elle lang; terwijl deeze Vifch, in de Rivieren, tot een verbaafende grootte aangroeit. Geskebus zegt, dat iemand hem: verhaalt heeft, te Antwerpen er een gezien te hebben van veertien voeten lang. Bellonius fchrijft, dater een van agtien voeten, oudtijds aan Koning Fr anciscus- zij vertoont. Men.vangter zomtijds ook te Geertruiden- berg, die hijfter groot zijn, en te Amfterdam worden er wel te markt gebragt, van bij de twintig voeten lang en meer als duizend ponden zwaar. „ De Steur, zegt de Heer Pontoppidans , is een
„ Spekvifch, van vijf tot zes ellen lang, fterk en grimmig „ om andere Visfchen te jaagen. Men vind er-hier, „ (bij Bergen in Noorwegen naamelijk, ) vierderleizoor- »ten van, die naar de Visfchen gelijken, welken zij » gaarn vreeten, en onder dezel ven als helden aantemer- » ken zijn. Eenigeu, naamlijk, noemt menSalmfleur, »anderen Makreelfleur, anderen Haringßeur, en nog » anderen Schthisfieur. Zij komen na St. Jan onder » 't land, met de Zomerharingen, die van dezelven zo i> fterk gejaagd worden, àatàe Steuren zig boven't wa« » ter verheffen, en wel gemeenlijk niet febooiswijze of » nevens elkander , maar agter elkander in eene linie ; zo i>' dat de een inde Staart van den anderen bijt, en dit doet- » ze dikwils aanzien voor den grooten Zee-Slang of Zee- » Worm, waar van hier voor gefproken is. » De Steur wordzomwijlen in een Salmnet gevangen
5> of met een zoort van harpoenen, die men Skottel noemt, » gefchooten. Het vleefcb dat door en door met vet door. » groeidis, en vaneenigen twee tonnen vullen kan, word >> "gezouten en van de Boeren met fmaak gegeeten. » Men fnijdt het ook riemswijze in de langte en maakt » er Rekel van. De Salmfleur is de vetfte, en zijn Kop al- » leen kan zomtijds een tonthraan geeven. Deeze zoort i> van Steuren zijn groote Roofvisfchen, verdienende i, deswegens zowel den naam van Accipenfer, als de ti Havikken, dien vmAccipiter. Daarentegen word alhier, » hoewel zelden, een zoort van Vifch gevangen, die |
|||||||
STEi SS47
,, wel den zelfden naam voert, dog in 't geheel niet
„ vreesagtig is, hebbende zelfs ook tanden in de Bek „ en leevende alleenlijk van (lijm , dat zij op den grond „der Zee, waar langszij heenen ftrijken , al likkende in- „ zuigen, en in de verfche Rivieren of Stroomen, daar „ zij, even als Salm, opzwemmen, worden zij vet. " De Steur heeft een groote kragt in 't water, en
zelfs op 't land, wanneer zijn Buik ergens op ruft. Met eenen flag van de Staart velt hij den fterksten Kare!, indien deeze van hem geraakt .word, en breekt dikke iïokken. Men heeft zich zelfs verbeeld, vuur te zien fpringen uit fteenen, daar hij tegen aanfloeg. Ditmaakt, datdeVis- fchers hem met voorzigtigheid behandelen, op dat hij hun deBeenenniet aan Hukken flaa. Door de Netten fchiet hij dikwilsheen, gelijk de Snoek, en met den Hoek is hij niet wel te vangen, inzonderheid groot zijnde. Als de Visfchersereen op 't land hebben, tragten zij hem om ta kantelen en ligten den Kopop, of binden hem de Staart aan den Kop vast, zodat de Vifch als een halven cirkel maakt, in welkpofhuir menze opeenKar.op eenPaard'ofE- zei. en die niet groot zijn op de rug van eenMan vervoert. Nooit of zeer zelden word deeze Vifch in diepe
Zee gevangen, fehoon hij daar zijn oorfprong heeft ; maar, gelijk de Salmen, zwemt hij de Rivieren in, en valt dus aldaar, op zommige plaatfen , in menigte. Te Geertruidenberg, in Holland, was oudtijds die vangst zo groot,. dat men er in één jaar ving bij de negen duizend Steuren, 't Getal der Elften was, in zeker jaar, zo er verhaald word, agtien duizend en dat der Salmen veertig- duizend geweest. Te Dordrecht werden, omtrent an» derhalve eeuw geleeden, in één jaar gevangen een-en. tagtig Steuren, en 't getal der Salmen was bij de negendui- zend.. Menzietdaaruit, dat te Geertruidenberg de Sta- pel was van deezen vangst, die nog een voornaam beflaan, der Inwooneren uitmaakt. Tegenwoordige flaat van Hol- land, Hed. Hifi. XVII. Deel bladz. 240. De V'sfcberij van de Steur met fchakels of zetnetten,
begint bij Bourdeaux. in februarij, en duurt tot in julij en augustus, of zelfs laater naar het faifoen. Het Net, dat zomtijds de langte heeft van over de hondert vademen, word aan (tokken vast gemaakt, dwars van den oever af, en dus blijven er de Steuren, genoemd Creacs, bij het op of afzwemmen van die Rivier-, in zitten. Men vangtze ook wel midden in de Rivier, met een zegen offlecpnet,: dat van agteren een zak heeft, en door. twee Schuitjes,, aan ieder end één , waarin vier of vijf man zijn, roeijende tegen den ftroom, welken het Tij veroorzaakt , word voortgefleept. Zo zij op de eene of andere manier, ee- nige Steuren gevangen hebben, doen zij dezelven een touw door het Kieuwgat, uit'somende tot den Bek of Keel, en houdenzedus in't leven, tot dat ze er genoeg- zaame veelheid van hebben ,.om die naar de Stad te markt te brengen. Dit laatste gefchied dikwils door één Vis- fcher, terwijl de anderen voortgaan met de Visfcherij. Agtdagenkan de Steur, in 't water, levendig gehouden worden. Het weinige voedzel dat deeze Vifch nuttigt, heeft
het tot een fpreekwoord gemaakt, hij leeft zo fiber ah een Steur. Ondertusfchen ishetniet alleen valfch, dat zij vandelucht, maarook, datzij van enkel flijmleeven.. De Heer Gronovius heeft in de maag van een Steur, ver- teerde Garnaalen en kleine Platvifchjes gevonden. Stel- lerusmerkttenopzigtvan devoortteeling aan, datdeeze Vifch onder de kuitfehietende behoort, hebbende het Lijf tot de paaring onbekwaam, geenTeeldeelen uitwen- dig |
|||||||
-
|
|||||||
STÈ.
zijden bijna zestig beentjes, en die aan den Buik tien eü
elf. Linmus twijfelt of'het ook de tweede en Dantzi« gerSfew van Klein zij. ....." De Ouden hebben gewag gemaakt van eenen Attilus.
hedendaags bij de Italiaanen Adella en Adonn genoemt welken men geloofde aan de Rivier de Po bijzonderlijk eigen te zijn. „ De Attilus in "de Po, door weinig be- „ weeging vet wordende, groeit zomtijds tot de zwaarte „ van duizend ponden, zegtPLrmus, enworddange- „ vangenmeteenhoekdieaaneen ketting is, ennietdan ,, doorJok-Osfen uit het water opgehaald.,'CALCAGmNus, die-zulk een Vifch gezien had, toont in een brief aari Rondeletiüs, in welke opzigten dezelve van den Sturk verfchille. ,, Deeze laatlîe, zegt hij, is een Zee-Vifch, „ welke zelden driehonderd ponden haalt, en die ander ,, groeit zo verbaazende ; ook werpt hij jaarlijks de door- „ nen af, welkende Sturio altijd behoud. Zijn vleefch „ is week en onfmaakelijk; hij heeft den Bek veel groo. „ ter dan de Sturio, de Snoet niet opgewipt, noch 20 „ breed, maar bijkans fpits uitloopende. De koleurvaij ,, den Attilus is, op de Rug, witagtig en wollig, dio „ van den Sturio trekt naar het zeegroen. " Volgens Bei.lonius geeven de Steuren alom groot
voordeel, dog inzonderheid op de zwarte Zee, waar in zij uit de Middellandfcbe Zeekomen, en dus vangt men er een groote menigte aan den mond van de Don, in dat Meir, waaraan Afof legt. Na dezelven overJangs op- gefneeden en gezouten te hebben, worden zij aan ftokken opgehangen om door de zonnefchijn te droogen, en in Griekenland met hunne vaartuigen terug gekomenzijn- de, verkoopen zij zo wel de verfche, als gedroogde Steur, aan de Ingezetenen. Men noemd de verfche Steur aldaar Xirichi en de ingelegde Moronna, die men voert tot in Italien , alwaar zij Spinalia of Sehe- nalia geheten word. 't Is inderdaad de Ruggraat van den Steur, en deeze zoute Vifch is daar zo gemeen, als bij ons de Pekelharing. De Jooden , egter, eeten- ze niet, om dat de Steur,eigentlijk gefprooken,geen fchubben heeft. Bovendien houden de Visfchers hun zout altoos ge-
reed, om de'Kuit van deezen Vifch in te leggen, eïia dan, door geheel Europa, vertierd word onderden naam van Kaviaar. De eigentlijke naam van deeze verfnapering fchijnt Cavear te zijn, dog bij verbaste- ring word het ook Cavia , Caviat, Caviac en Cafitt uitgefproken. Men noemt het, in 't latijn, Gartm. De Wijfjes alleen leveren deeze zelfftandigheid uit, en men wil dat maar ééne zoort van Steur daar toe dienstig zij. Omtrent de bereiding daar van vind ik- het volgende aangemerkt. Men neemt de Kuit van de Steur, en na zekere
peesagtige vezelen, die er in verfpreid zijn, daar uit gedaan te hebben, word dezelve in azijn of witte wijn gewasfehen; op een tafel uitgefpreid en gedroogd; ver- volgens in een vat gedaan en met zout bedekt, Na eenigen tijd geftaan te hebben , kneed en vergruist menze met de hand alleen, zonder eenig werktuig,en doetze in een zak, waar in zij opgehangen word, om uit te druipen, en vervolgens in potten geperst, die van onderen een gat hebben , om er al het vogt uit' te krijgen; waarna menze tot verzending in tonnetjes pakt. 't Schijnt mij- egter toe, dat de Rusfifche ge- rookt worde, dewijl de koleur en fmaak dit aanwijs • Zommigen zeggen dat zij de koleur van groene zeep heeft, en de gemelde krijgt die koleur, als zij toege- |
||||||
3548 "STË;
dig en zelfs geen Lijfmoeder. Nov. Commentar. Petropol.
Tom. III. p. 405. LiNNffiüSjOndertusfchen, zegt, dat de Steur, evenafsdeLampreijen., levendige jongen ter wereld brengt. Te verwonderen is 't, daar men onder de Romeinen
âsa.Steurzo hoogagtte, dat die, ten zijde van Severus, door gekranste Dienaars, meteen Speelman vooruit, ten gastmaale werd aangebragt; daar dezelve hedendaags zo weinig fmaaks vind, bij luiden van vermogen. In Enge- land egter houd men veel vanmooten die gezouten of inge- legd zijn ; gelijkerwijs de Steur in menigte, te Geertrui- denberg, word toegemaakt. In Vrankrijk en Italien, daar deeze Vifch een grootte verfnapering in de Vas- ten uitlevert, worden er veeleriei gerechten van toe- bereid. Aan 't fpit gebraaden of geftooft, fmaakt het zeer naar Kalfsvleefch ; dog het is eenzwaare fpijze, en zweemt, in de verteering, meer naar Varkensvleefch of Spek. Men rekent dat de Zee-Steur, die in diepwater gevangen word, ten dien opzigte beter dan de Rivier-Steur zij. Zijn Ruggegraat ofKrip.indeZon gedroogd, is zeer lekker. In de Geneeskonft werd van de Beenderen wel- eer gebruik gemaakt, als een openend middel, dienstig tegen depijnen en verftij vingen, die uit Koude ontdaan; als ook tegen 't Graveel. II. Rusfijche Steur ; Açipenfer cirris quatuor, fqua-
wis dorfalibus quindecim, Muf. Ad. Frid. I. pag. 54. ; (Acipenfer ordinibus quinque, fquamarum osjearum, in- termedia osficulis quindecim. Linn. Faun. Suec.~) Deeze zoort van Steur, die Sterlett genoemt word, onthoud zich in het Meller-Meir, daar Stokholm aan gelegen is; zijnde op bevel van Koning Frederik den'I. uit Rusland overgebragt en daar in geplant. Men kan , der- halve, niet twijfelen , of deeze Steur is uit Rusland oorfpronkelijk, fchoon de Heer Pontoppidans er zijnen Steur mede vergelijkt, die voor eenige jaarenin Norfiard bij Bergen in Noorwegen , gevangen werd, en dien hij in zijne verzameling van de zeidzaame Vis- fchen van dit Land bewaarde. Naturl. Hifi. von Nor- y/egen. II. Th. bl. 200. Dezelve, zegt hij, is bijna vier ellen lang. De Kop
zweemt, in't aanzien, naar een Snoeks-Kop, dog in plaats van Bekheeft,die een Snoet, metdaaraanbangen- de vezelen. In'tmraden, onder den Kop, vind men, gelijk in de Haaijen, den Bek , dog van een andere ge- daante, want dezelve is volkomen rond en zo groot a!s een maatige appel. Het Lijf is bekleed met ongemeen groote fchubben, of liever fchilden, die dik en beenig zijn, vier-en-zestig in getal, iederzo groot als een Rijks- daalder, dog langwerpig en hoekig. Zij leggen in vijf rijen, twee wederzijds en eene op de Rug. Van Vinnen en Staart gelijkt hij zeer naar een Haaij. De Kaaken zijn taamlijk wijd, en, als gezegd is, tandeloos, dog met geer dikke kraakbeenen zeer wel befchut. Men ziet daar uit, ( merkt deBisfchopaan,) hoe wijslijk God de Heer een verfcheiderlei geftalte aan de Scbepfelen, naar hunne behoeften, heeft toegevoegd. DöRusfifche Steur, die van den Heer Gmelin be-
fchreeven word, heeft vijf rijen van beentjes op de Huid, maar de middelfte rij alleen, die ongevaar uit vijftien beentjes beilaat, is hoekig; dewijl ieder fchub daar van in gedaante een zadel gelijkt, verheffende zig in de lang. te, over 't midden van de geheele Rug, met een dun, fnijdenduitfteekzel, en van agteren haakswijs uitloopen de. Dezijdelingfe beentjes, als ookdie van den Buik, zijn tuitagtigennagenoegplat, bevattendeiederrijopde |
||||||
STB,. gj0
|
|||||||||
SÎE,
|
|||||||||
hjocdllagenoemd* in 't ftanfch Colts dt Poisfon, en bi|
ons Huizenblas. Dit lijm heeft een witagtige zélfitandïgbeid, dfe eea
weinig naar 't geele trekt ; geen reuk en weinig fmaak. Men maakt het van de Huid, de Ingewanden, de Rob, de Vinnen, Staart en Luchtblaas van den Vifch, op de vol- gende wijze. Alle deeze deelen aan ftukken gefneeden zijnde., laat menze weeken in een genoegzaame, veelheid van warm water, en vervolgens met weinig vuur kooken „ tot dat zij geheel ontbonden en een ,pap geworden zijn. Deeze pap op zekere raamen, daar toe gemaakt, uitge- fpreid zijnde, word door 't droogen als een zoort van Parkement, en bijna droog zijnde rolt menzegemeenlijk op totkoorden, waaraan de gedaante* die men wil, ge« geeven word. Het meeste Huizenblas, dat men in Europaheeft, komt
uit Moskovie. Hoe dunner, witter en doorfchijnender het zij, hoe beter. Het moec ook droog bewaard wor- den; anders verrot het ligt, of word van de wormen op- gegeeten. 'tls bekend, dat de Wijnkoopers er veel ge- bruik van maaken, om wijn, die troebel is, te klaaren. Teil dien einde Iaaten zij er een genoegzaame veelheid van in wijn ontbinden, en dan werpen zij dit mengzel in ds ton met wijn , 't welk een vlies daar op maakt, dat allengs naar beneeden zakkende, alle grove deelen met zig neemt. Hier kan men dan zeggen, dat de Teems door het vogt loopt en niet het vogt door de teems. Bovendien maakt omen van de Vifchlijm gebruik om glans te geeven aan zij- den linten, om het gaas wit te. maaken , om valfchepaar- len te bereiden, entotveelerlei andere Handwerks-kon« ften. Men ontbindze met fuiker in water, en herkooktzo tot een zoort van geele doorfchijnende Lijm, die men in de mond week maakt om papier aan elkander te* hechten. De Tekenaars maaken daar van gebruik, onder den naara van Mondlijm. zie LIJM. 'In de Geneeskunde kan men , van het Huizenblas,êen
dergelijken dienft hebben als van de Arabifcbe Gom. Du9 word het met reden aangepreezen tegen verzweeringen van de keel, borstkwaaien en de roodeloop. Men heeft er koekjes van gemaakt, tegen het Bloedfpuwen. Meest, egter, is het in gebruik, onder de ingrediënten van Kleefpleifters, gelijk het dus komt in 't Diachylon magnum van de Apotheek van Parijs. In de Pharmacopœa Ztósans vind men't voorfcbrift der bereiding van een Ge- latina Ichthyocollß of Lil van Huizenblas. IV. Plooij.Bek; Plecoftomus ; Piecoflomus dorfo dypterygio, cirris duobus , cauda bifurca. Grow. Muf. I. n. 67. ) De Kop van deezen Vifch is platagtig, van onderen vlak, daardèEek Is, gelijk in de Haaijen. De gaaping van de Bek isnaauw, en heeft van onderen een vouw of plooij, die een halven cirkel maakt, en een baardje» dat vrij kort is, aan ieder zijde. Aan de Borstvinnen ziet men zeer kleine openingen der Kieuwen. Het ge- heele Lijf, behalve den Buik, is met harde, beenagtf- ge, gedoomde blaadjes bedekt, die voor Schubben die- nen. De Rugvin heeft agtBeentjes ,• de Borstvinnen heb. ben er ieder zeven, waar van het eerste zeer fterk en doornagtig fcherp, de anderen zagt en buigzaam zijn. De Buikvinnen hebben zes, de Aarsvin vijf beentjes. De tweede Rugvin beftaat uit een enkelen fpitzen lte>. kei; de Staartvin uit twaalf Beentjes, zijnde de Staart diep gevorkt. STEURKRAB, zie KREEFTEN, n. V. p. 1632.
STICHOMANTIA, is een woord zamengefteid vaa
kim ) ven of dichtregel, en \f*»n'imt,, raaden , B1»> waar-
|
|||||||||
«Bîakt word met olie en; azijn. Over de fmaak Word
«er verfehlende geoordeeld. . III, Huizenblas - Vifch; Acipenfer tuberctflis tarent.
Art ' Gen. 65- Syn. 92. ; ( Jcipenfer cirrïs quatuor , éorpère nitdo. LivtN-Syfi.Nat.) Onder de Steuren is er een, die van deDuitfchers Hufo, Hufen of Haufen ge- noemd word, wegens zijne verbaafende grootte , waar (joojhij.als'twaare.naar een huis gelijkt. Hier vanfchijnt de naam van Huizenblas, dien wij gebruiken voor het Lijm, daarvan gemaakt, afkomftig te zijn, en déswe- •gensgeevenerdecltaliaanen den naam aan van Capfo of Cofpefche, datisLijmvifch, of ook Collano. Denaamen wnBarbottaofMoronna, fchijnen niet in't bijzonder op dsezen toepasfelijk. Veeien twijfelen zeer, of dit wel een bijzonder zoort
tan Steur zij; te meer, om dat het kenmerk van een naaktlighaamzonder knobbels te hebben, oaarAitTEDi hem door onderfcheiden heeft, op de gewoone Steuren zelfs toepasfelijk is. Zommigen merken aan, dat deeze Vifch jaarlijks zijne knobbels afwerpt en weder nieuwe fctygt; anderen, dathijzein de ouderdom geheel verlie- fe. Het getal van agt baardjes aan den Bek, dat er zom- migen aan toefchrijven, is onzeker. Derhalve houden wij hem, met Ray, flegts voor een grooten Steur, die eenigermaate verfchilt naar de Rivieren , waar in hij zich onthoud. De voorgemelde Attilus , de Antacèus van Elianus, de Mario van Plinjus, zouden altemaaldee- sen Vifch kunnen betekenen, die van eenigen Exos ge- noemd word, om dat hij beenloos is. Hij komt voor op den Donau en in de groote Ri-
vieren van Rusland, alwaar men hem, zomtijds, over devijfcig voeten langen bij de twintig voeten dik , ont» moet. Hedend. Hiß. of teg. Staat van alk Volkeren. VIL DM. 54. Met regt mag hij dan bij een huis worden verge- leeken, of liever bij een Wal vifch. De zodanigen noe- men de Moskovieters Nelmo. In Walachie, aan den mond van den Donau, is in de winter een groote Visfche- rij van zulke Sleuren, waar van men teWeenen er ge- meenlijk des vrijdags ,in datfaifoen, wel vijftig of zes* lig, ja zomtijds wel honderd, ter markt brengt. De min« fteri weegen vijftig en zommigen verfcheide honderd ponden. In'tjaar r732werd, op den Donau in Honga- rie, een Steur gevangen van vijf en een half eile lang en tijna drie ellen dik, weegende over de negenhonderd pon- den, Europ. Merc. 1732. I. D. bl. 24c. Het fterkfte van die Visfcherij heeft plaats in novem-
ber en december. De Vi fch heeft zijn loop uit de Zee in de Rivieren, gelijk de Sahn, en zwemt bij fchoolen. De Visfchers, aan den Donau, fchieten met een harpoen de Steuren, terwijl dezelven aan den oever, flaapen ; die van dePovangenzeop de volgende manier. Een Steur ver- nomen hebbende, begeeven zij zig in drie of vier fcbui- J®, en drijven hem zagtel ijk naar den oever, nabij wei- Ren zijnde, zij eensklaps een groot geraas maaken, 't welk den Vifch dermaate verfchrikken doet, dat hij op'tdroo- ge loopt en dus met gemak gevangen word. Gesherus fchrljft, datde Visfchershem, door't gebruik van fchal- raeijen of ander klinkend tuig, naarden oever lokken. De Nelmo houd men voor den lekkerften Vifch van
Rusland. Zijn Vleefch egter, verfch zijnde, is laf, ,lij- ffiigenfmaakeloos, dog ingezouten zijnde word het een groote verfnapering. Van de Kuit maakt men Kaviaar, Çnhetjedervandehuid is voortreffelijk tot waagenzee- len. 't Voornaamfte gebruik egter, dat men van den Hu* J» beeft, beftaat in het Vifchlijm, £n 't grie^cjj hh%: |
|||||||||
STî.'STO.
'STINKENDE MIER, zie MIEREN, n, XVlf
pag. 2112. », .
'STINKENDE MOND, zie MOND (STINKEN.
ST1NK-HOUT, Stront hout. Deeze naam is aan hei
hout van zekere Boom gegeeven , die Drekboom, in't lat Olax wordgenoemt; zijnde de reden van de zonderling naamdeezes Booms, dat hij het hout 't welk de koleur en reuk van menfchelijken afgang heeft,uitlevert;.dtis heefs
hijookdenlatijnfchen naam Olax van den ftank die het hout uitgeeft bekoomen. Volgens bericht van den kundigen Heer M. Houttuyn Nat. Hiß. 2de deel ideft.pag. 52, heeft deHeer Richters ais tweede Chirurgijn in 1773' van Batavia overgekomen, en aldaar lang zo in de Apo' theek als't Hospitaal gedienthebbende, verbaalt, dat het afkookzel van dit hout, een onaangenaamezoutigeftnaali hebbende, het voornaamfte geneesmiddel der Ingezete- ne is in heetekoortfen. Dit hout word van hun %oc-2>v genoemd. Daar is maar eenezoort van den Olax bekend, die de
Ceylonfihe genoemd word. In het Mufteiun Zeylanicum van Hermawwüs voert bij den naam van Ceylonfihe Drek- boom, die eickels draagt, Mella hola genoemt. Men vind er bijgevoegd , dat de Cmghaleezeade bladen van deezen Boom met azijn eet-en, gelijk wij de flaa hier te lande. Ook vind men nog van deezen Boom aangetekend, dat de Takken geelagtig zijn; de Bladen glad ovaal ongeaderd, ongekarteld', metfteelen, overhoeks geplaatst. Uit de j oxels der Bladen komen zeer korte , eenigermaaten tak- kige deeltjes voort, die waarfchijnelijk de Bloem draa- gen en daarna de Vrugten. -STINKVLIEG, zie LAND JUFFERTJES , »I,
pag- 1760. STINKVOGEL, zie KAUWTJES,«. ll.pag.i^l
ST. LUCIEN HOUT, zie MAHALEB.
STOECHAS-KRUID, dusdanig geneomt, zegt de Hr,
Miller naar zekere Eilanden in de MiddelandfcheZee, alwaar deeze Plant't eerst gevonden is. In 't griekfcl) draagtzij de naam van f%«fc>j rf^a'f; in't italiaansch, Stechadé; in't engelsen, Cajjidonii; in't arabisch, Asti- chados; en in.'t-hoogduitsch , Stêchas, Stoechen-Kmf" In de winkels word ze Stoeehas arabica genoemt, niet omdat ze in Arabien groeit, maar om dat de Arabifchs Geneesheeren dit kruid zeer aanprijzen. Kenmerken. DitKruidgewas heeft een lip-bloem, uit
een blad befiaande, wiens bovenfte lip over endflaat'i maar de onderfte lip of baard is in drie deelen verdeeld, maar ze zijn beide zo verdeeld, dat ze in 't eerst na een bloem gelijken, die in vijf verdeelingen gefneedenis.u« welkers Bloemkelk het ftijltje koomt, verzeld van vier vrugtbeginzels, die na derband even vee! rondagtige zaad- jes worden,welke in den bloemkelk zjjn beflooten, voeg hier nog bij, dat de Bloemen in verfcheiden rijen gefehlt zijn, in fchobbige kopjes, boven weike eenige kleine blaadjes uitkijken -, die er zeer fraai uitzien. ., Zoorten. Onder vcelerlei andere zoorten van dit Kruin-
gewas.zijn de volgende drie de voornaamfte, en w elke oos verdienen gecultiveerd te worden ; de eerfte om haar g-' bruikin de geneeskunde, ende twee anderen, om «e * zelvemietonaardigebloemen. 1. Purper of Arabisch Stoeehas Kruid ; Stoeehas purp
rea. Bauh. Pin.216.; Stoeehas brevioribusliguits-^ '' .Hifi.Lp.3U-; (Lavandula foliis lanceolato-lineanW,
fpica comofa. Li mt.Spec. Plant.) ■ , e.m 2. Stoechas.Kruid met getande bladen, Stoeehas p>
|
||||||||||
STL
|
||||||||||
3 SS»
|
||||||||||
'waarzeggen; hef. is dan de werenfchap om deor middel
van versfen, waartezeggen. Na op kleine briefjes dicht- regels te hébben gefchreeven, wierp men die briefjes in een urm, en dat geenehet welk men er't eerft uittrok, wierd voor het antwoord gehouden van hetgeen men wil- de weeten. De versfen of dichtregels der Sijbillen, ver- ftrekten langen tijd cot dat gebruik; zomtijds vergenoegde men zich, om het een of ander dichtkundig werk open te flaan, inzonderheid Homerus en Virgilius, en het eerste vers dat zich voor de oogen aanbood, wiexd voor de Godfpraak gehouden. • STIER, zie KOEIJEN, n. I. pag. 1540.
STÎEKEL BESIEN, zie KKUIS-BESIEN. • STIK-KOORTS, zie FEBRIS PRiEFOCANS*.
ST1K-WORTEL, zie BRIJONIE (WITTE-.) STILET is de naam van een zoort van kleine en ge- vaarlijke Dolk^cf Ponjaert, dien menmetgemak in de hand kan verbergen, en waar van zich inzonderheid lafhertige menfehen bedienen , om opeen verradelijke wijze iemand van kant te helpen. Het lemmet hiervan, is gemeenlijkdriekantig, en.zo-
danig dun, dat de wonde die er door gemaakt wórd, bijna niet is te befpeuren. Het Stilet is in alle wel gepoliceer- den Staaten* ten ftrengften verboden. STILLAT1TIUS LIQUOR ROS ARUM, zie RHO-
DOSTAGMA. STINK-APPELBOQM; Crateva tapïn; Anona tri/o-
lia, flore ftamineo £fc. Sloan. Jam. 205. Nurrvalla. Commel. Hort. Malab. 111. pag, 49. (Crateva inermis, foliis integenimis, folielis lateribus, baß antica breviori- hus. Li MN. Syfi. Nat.) Deeze Boom heeft naaren bijnaam van de Brafiliaan«
febe Boom Tapia, door Marcgraaf en Piso befchree- ven; dien Rat noemt, eenedriebladige brafiliaanfcbe, welke een vrugt draagt als een Oranje-Appel, binnen welker fchors de Appel gevult is metfteenen, als Ker- fen -fleenen , dog langwerpiger , zittende ieder in zijn eigen velletje. Deeze Boom groeit ombentdertig voeten hoog, heb-
bende den ilam van dikte als eens raenfehen dije, met een donker groene fchors. Na eenige maanden bladerloos geweeft te zijn , geeft hij aan de enden der takjes Bloemen uit, welke op fteeltjesvan twee duimen lang zitten, en lange groenagtige ineeldraadjes hebben , met paarfche knopjes, den ftijl omringende. Daar volgen vrugten op, van grootte ais een kaatsbal, die onder een ruigen, bafteen meelagtig vleefch als een Peer; bevatten, dat rosagtigis en naar knoflook ftinkt. Bij het middelpunt zijngroote zwarte zaaden geplaatst. Deeze fchijnt dan van de gedagte Tapia te verfchiüen , en de Appelen van: de Nurrvalla van Malabar, welken Commelin daar mede vergeleek, hadden een wijnachtigenreukenfmaak. Men noemt'dezelvejZO zijn.Ed. aanmerkte, in 'tPoitugeefch Fee do morio, in 'tNederduitfcb Bombecnen. STINKDIER, zie KWASJE.
STINKEND - EBBENHOUT, zie ANAGYRIS
(STINKENDE-). STINKENDE GOM, zie BDELLIUM GUMMI.
STINKENDE GOUWE, zie GOUWE.
STINKENDE LANDPAD, zieKIKVORSSCHEN,
3J, IV. pag. 1503. STINKENDE MEELTOR , zie MEELTORREN,
n, X. pa-. 2009. STINKENDE MELDE, zie MELDE, n. 4. pag.
SG22-.
|
||||||||||
STÖ.
|
||||||||||
STO.
|
||||||||||
ISS*
|
||||||||||
fcrratoi SttecMscrispo folio. Clvs. Biß.Lp.$45. (£4-
lendulafoliis pinnato dentatis. Li NN. Spet. Plant.) o. Stoechas-Kruid met lange naaakte Bloemftengen;
Stoêclios cauliculis non foliatis. Bauk. Pi». 216.; &fl£- «fi<w Jongioribus ligulis. Clvs. Hiß. I. p. 344. fiants. Alle deeze zoorten v/orden van zelfs groeijen-
de ge vonden, in Zuid-Frankrijk, veel in deStoechades of Higrifche Eilanden,Spanjen, Portugal,Kandien,enz,op io'rre heuvels. Kwteking. Men kweekt deeze Planten, door haar zaad
in maart te zaaijen, op een bed met ligtedrooge aarde, en wanneer de Planten zijn opgekoomen, moeten ze zorg- vuldig fchoon gemaakt worden van onkruid , tot dat ze OTee duim hoog zijn, als wanneer ze moeten verzet wor- den op vijf a zes duim van malkanderen, in agt necmen- de, om ze nat te rnaaken en te befchaduwen 4 tot dat ze wortel gevat hebben, na welke tijd ze geen meer oppas» fen nodig zijn , dan ze den volgenden zomer van onkruid fchoon te houden. Dog indien de winter zeer ftreng is, is liet dienftig ze met matten te bedekken, om ze tegens de vorst te befchaduwen, die ze anders ligtelijk zou be- nadeelen terwijl ze zo jong zijn; maar in maart of april van het volgende voorjaar, moeten ze verzet worden op deplaatzen, daar ze zullen blijven ftaan, inagtneemen- de, indien het moge! ijk is, om ze in warm nat weer te ver- planten , en ze niet lang buiten den grond te laaten blij- ven ; want indien haare fijne vezelwortelen verdroogen, groeijen ze daar na zelden tierig. De grond waarin zege* plant worden, moet droog warm zand of keizelgruis zijn* enhoefchraalderdegrondis, waar in ze geplant worden, hoe ze beter de koude van den winter verdraagen, mits datde grond droog is, fchoon de Planten zomers beter in eennatte-vette grond tieren ; maar dan brengen ze zo vee- Ie bloemen niet voort, ende Plant geeft ook op verrena 20 fterke kruidige reuk niet, gelijk het doorgaans met de meefte zoor ten van weiruikende Plantengaat. Ook kunnen deeze Planten door de ïlekkênof uitloo-
pen vermenigvuldigt wórden, zulks in het voorjaar ge- fchiedende ,en in agt neemendeomze met water te ver- frisfeben, tot dat ze wortel hebben gevat ,na welken tijd zebehandelt können worden, zo als van de zaailing-plan- tenis gezegt. Dog dewijl de Planten uit zaad gekweekt, veel beter zijn dan deeze, is het nauwlijks de moeite waard,omzedoor ftekkkenofuitloopers tevermenigvul- %n, inzonderheid dewijl haar zaad zeer wel bijons % word, De Kopjes van de esrß.e zoort kuunen tot gebruik ver-
zamelt worden, \vanneer de Bloemen op haar best zijn; voorts op een befchaduwde plaats uitgefpreid worden, om tedroogen, na welke tijd men.ze tot gebruik op eendroo- 8« plaats kan betvaaren. Kragt en Gebruik. De Bloemen van de eerße zoort,
«ie doorgaans Arabisch Stoechas-Kruid word genoemt,, oezutenbijzondere fpecerijagtige deeltjes, die daarenbo- ven nog harst en gomagtig zijn; ze worden zeer dikwils yoor de beroerdheid , lammigheden, duifelingen, pijn ö kwetzuuren van 't hoofd , verzwakking van't geheu- ld'1'' 'amborftigheid en hoeften gebruikt," zij worden tot 'M-dmnken, en onder de fpecies tot de hoofdzakjes, als mede tot de rooking en wasfehing van 'thoofd genoomen, »ijnde mede een ingrediënt van de theriaak. Ze hebben ee- . gZi11Ve.1'ende, verdunnende, openmaakendeen verfter- Ude uitwerking; zommige roemen ze om het wateren jj .™aaPdftonden af te drijven. Ook wil men haar eene *f tegens- bet venijn, en voor de bezwaarnisfen van |
||||||||||
de letfer en tle milt, toefebrijven.
STOECHAS-KRUID (GEEL-), zie ELIJCHRII- S UM. J J,;
STOELGANG. Weinige dingen zijn zo voordeelig
aan de gezondheid, dan geregelde Stoelgang. Blijven. die ftoffen te lang binnen het lighaam, zij bederven de vogten; worden ze te vroeg ontlast, ze deelen geen behoorlijk voedzel mede, een gepast midden derhal- Ven, is het beste; dit kan alleenlijk door een gere- geld gebruik van voedzel , flaap en beweeging ver. kreegen worden. Waar dit niet gefchied, zal ook zeer zelden deeze ontlasting geregeld zijn. Lieden die op ongeregelde tijden eeten en drinken,
bij elke maaltijd verfchille»de zoorten van fpijzen en dranken gebruiken, kunnen met geen Tede verwagten dat hunne fpijsverteering goed , hunne ontlastingen geregeld zijn zullen. Die onregelmaatigheid in eeten en drinken, brengt alle de deelen der dierlijke huis- houding van: hun ftel, en mist nooit ziektens te veroor» zaken. Dit is de uitwerking van te veel, zo wel als te weinig voedzel, de eerfte veroorzaakt Ioslijvigheid, de andere verftoppmg; dog beiden benadeelen ze de ge- zondheid. Het is niet gemàklijk het. juiste getal Stoelgangen te be»
paaien, welic tot behoud der gezondheid noodig is, de- wijl zulks veel van de jaaren des ouderdoms, de ver« fchillende lighaams-gefteldheid', onderscheidene levens- wijzen, beweeging, enz. afhangt. Het word nogthan* in't algemeen toegeftaan, dat voor eene vol wasfenen een Stoelgang 's daags genoegzaam is, dog dat minder als dit nadeeligzij. .Dog dit heeft even als de meesteregels zij- ne uitzonderingen. Ik hebbe zeer weivaarende Men« fcben gekend, die weekelijks niet meer dan eene Stoel- 'gang hadden. Deezen trap van hardlijvigheid is nog- thans niet veilig. De geen die daar aan onderworpen is, mag een tijd lang redelijk welvaarend zijn, dog tea laailen zal het gemeenlijk ziektens veroorzaaken. ■ Eene der middelen tot bevordering van daaglijkfcheff Stoelgang, is vroeg op te ftaan en zich in de open lucht te begeeven. De ligbaams-houding in het bed, is het niet alleen die deeze zoort van ontlasting hinderlijk is, maar ook de warmte. Deeze vermindert, door de uit- waasfeming te bevorderen, alle de overige ontlastin- gen. Het middel't welk de Heer Locke aanprijst, is me-
de zeer gefchikt; het zelve beftaat , in te poogen alle morgen de natuur tot Stoelgang te gewennen, het zij 'men daar toe aandrang hebbe of niet. Gewoontens van dit zoort, worden wel ras natuurlijk. Lieden, diedikwilstotgeneesmiddelentegendehard-
lijvigheid, toevlugt neemen, bederven doorgaans hun geftel. Het menigvuldig gebruik van buikzuiverende middelen, verzwakt de ingewanden, benadeelt de fpijs- verteering, en iedere gift die men ervan neemt, geeft tot eene volgende aanleiding, tot zolange, dat ze even noodig worden als dagelijks brood. De geenen die met verftoptheid gekweld zijn, moeten fragten dezelve liever door eenegefchikte leefwijze, dan door pillen of drank- jes te verdrijven. Ook dienen zij zich dun te kleden, en alles wat zaamtrekkend of verhittend is te vermijden. Deleefwijzeen nodige behandeling in dit geval, zalmen bij het artijkel HARDLIJVIGHEID,ai waar dit ongemals als eene kwaal der ingewanden verhandeld word, vinden. De zodaanigen die met eene geduurige Ioslijvigheid gekweld zijn, behooren insgelijks hunne leefwijze, enis. Bb b % naar
|
||||||||||
STÖ-.
de Wittling, maar nïet van de Whhing, die daar toe veel-
te klein-is en week. D e IVhitefish of Wüvisch komt in groote menigte voor '
in de Oceaan, ja zelfs in de Middelandfche Zee. Merj vangt er veelen van deeze zoor-t, aan den zuidhoek va» Cornwall, bij Penfance. Niet minder groot is de Vis. fcherij daar van in de Baajen, Havens en Kreeken van Schotland, alwaar men er niets dan Lijnen en Hoeken toe gebruikt, doende zulks met kleine open Vaartuigen, Een Tannouthfche. Kapitein had er zomtijds inéénetogt' dien hij langs de Kust van Schotland deed, wel vierdui'. zen ftuks opgekogt. Men rekent den Schotfehes Bakkel. jaauw zo goed als dien van Teneneuve. Tour thro'Grt> at Britain. Vol.IV.pag. 7. Hoewel de Londenfche Visfchers den Ifakt, bniki
Kabeljaauwnoemen, volgens Merret; doet nogthansds I koleur en gedaante hem minder van Wijting verfchiilen, zegt WiLLouoHBYdan de grootte, welke dikwilsvanéén elle is en langer. De Heer Gronovcus , befchriift zeer naauwkenrigzulk een Visch, die in de Middellandfcbezee hijMarfeiile, gevangen was, den Fleer Vosmaartoebe- hoorende, Zóophyl. Gron.fajc. I. Leid. 1763. p.g], 08, Deszelfs Kop zegt zijn Ed., ishooger- dan breed, lang, ongefchubd, van boven plat ; de Oogen zijn groot; de Bek is wijd van gaaping; deOnderkaak veel langer dande Bovenkaak ; in beiden vind men verfcheide rijen van krom- me zeer fcherpe Tanden, Het Kieuwenvlies heeftzevai Beentjes; hetLijfisrank, fpilrond; de Rug regtloopra- de van den Kop tot aan de Staart ; de Buik weinig of niet uitgezet, de zijdftreep regt. Vmde Vinnen, die eragter deNavel in deeze Visfchen maar één is, hebben de tra Rugvinnen, welke de geheele langte van de Rug beflaan, de voorfte 11, de agterfte 39 zagte Beentjes of Straalen;ds Borstvinnen hebben er ieder 15 ; de Buik vinnen die voor. lijker ftaan dan deeze, 7; de Aarsvin, die van deNavel tot aan de Staart zich uitftrek-t, 36; de Staart die vierte! is öf geknot, 28 Beentjes, Likn^us telt in de Rugviü' nenro, 39, in de Borstvinnen 12, inde Buikvinnen7, in de Aarsvin 38, in de Staartvin 22 Beentjes, 't Getal derzeiven, hetwelk Willouhbt opgeeft, is.maarwei- nig verfcbillende. Dat de Afbeelding vas Salvianus zeer gebrekkelijk
zij, had AßTEDiireedsopgemerkt, enditisnogmeerts verwonderen, dewijl boven dezelve fiaat niet gedoomde, die twee Vinnen op de Rug hebben; terwijl de Rugvin er,> keld en gedoomd vertoond word. Nogthans-is die Af- beeelding op kosten van den vermaarden GeneesheerFk- SlarEj gemaakt^ en dus in't Werk van-WiLL0UGHI!ï gebragt, Jl. Leng; Moha; Jfellus longus. Will, P'ß- I7'"
RüJ. Pi/c 56;J Gadusdorfo dipterijgio, orecirrato, »w* illa fuperiere longiore. Arted. Gen. 22. Sjn. 36.; (Gadul \ dipterijgius cirratus, maxilla fuperiere longiore. Linn. Syft. Nat.) „ Lange of Leng is een Zee-Vïsch, die deezen naam
„ (zegt Pontoppi dans,) van wegens zijne langte voe t, „ welke rijkelijk één vadem bedraagt. Deeze zou naar „een Aal gelijken, indien hij niet naar den Kop toe „ ker waare, en daarom zweemt bij, in 't aanzien, m „ naar een langen en fmallen Dorsen. De Rug \s ° „ langs gevind; de Huidglad, glimmende en wit. *» „ vleeschis aangenaam en onder alle Visfchen van 6 j „ flagthetfmaakelijkfte, weshalve de Visch ook, zu „ gezouten afgedroogd, herwaarts gebragt en van „ heemfche Koopliedea zeer gezogt word. «^ |
|||||||||||
STO.
|
|||||||||||
«SS*
|
|||||||||||
»aar den aart hunner kwaal te fchikkerr. Zij behooretl
voedzel te gebruiken, het geen de ingewanden verfterkt en eenigzins zaamentrekkend is, als het fijnfte wit-brood, haas, eijeren, rijst in melk gekookt,-enz.. Hundrank aij goede en zwaare roode wijn, brandewijn met wa- ter gemengd, gekookt brood-water en dergelijke. AJs een geduurige buikloop, uit verftopte doorwaas-
feming voortfpruit, moet men de voeten warm heuden, een flennellen onderhemd draagen , en alle andere,mid- delen aanwenden tot bevordering der uitwaasfeming. De verdere behandeling deezer kwaal, zal men onder het ar- tijkel BUIKLOOP vinden. STOETERIJ, dusdanig word de plaats genoemd
daar men Hengften houd, om voortteteelen. Zie PAAR- DEN , pag. 2514. STOFFE, int latijn Materia. Dit word word in verfcbil«
lende betekenisfen , die min of meerder uitgeftrekt zijn en welke men niet moet verwarren, gebruikt. In der- zelver algemeenfte aanneeming, betekend dit woord de zelfftandigheid van elke weezen bij afzondering (abflra? éh'o) befchouwt, als afgefcheiden van alle derzelver be. paalingen, van alle derzelver manieren van beftaan. Het is in diezin, dat de navolgers van Aristoteles zeggen, dat er in ieder wezen ft off e en gedaante word gevonden., orn dat men in der daad in elke wezen, terftond eenezelfftan- digheid bevat, welke totfieun van alle de hoedanigheden en eigenfchappen verftrekt, die men er uit verklaart.; ver? ■volgens bevat mendie zelfftandigheid-, als zodanige-vol. maaktbeden, eigenfchappen en hoedanigheden bezittende ; dusdanige zelfftandigheid in het- afgetrokkens befchouwt, is de Stoffe; die volmaaktheden , die eigenfchappen, die üoedanigheden, in, het.afgetrokkens, befchouwt, is de Gedaante. Ook word het woord Stoffe gebruikt, om een ieder on-
derwerp van de ligbaamelijke bezigheden mede te bete- kenen; het is in die zin dat men zegt, de Stoffe van een Werk, de Stoffe• eener Redevoering enz-. In- deallerbepaaldfteen wijsgserigfte zin ..betekent men
door het woord Stoffe , de zelfftandigheid waar van alle de lighaamen zijn zamengefteld; zelfftandigheid welke tot een wezenlijke, en aan alle derzelver deelen algemee- ne eigenfcbap heeft, de ititgeftrekthtid, de ondoordnnge- iijkheid, de gedaante, de.bsweegdijkheid enz. STOKROOS , zie MALUWE (BOOMAGTl-
GE-). STOESLANG, zie SERPENTEN, n.l.pag.3352.
STOKVISCH. DeezeVischwaarvaneingentlijktwee
■soorten zijn,. "behoort onder het Geflagt van de 'Kabel' faawwen. Wij zullen deeze eerft afzonderlijk befchrij- Ten, en vervolgens aantekenen, hoedanig dezelvt 't best in dekeuken v/ordbereid. I. Siokviseh, door de franfchen Merluche; In 't en-
'gelsch Hake, en in 't latijn ^/e/toxgenoemt; AfeïlusprU mus Rondeletii, five Merlutius. Will. Fisc. pag. 174. Jowst, Pisc. ; Gadus dor/o dipterijgio, maxilla inferiore hngiorei Arted. Gen, 22. Sijn. 3-6.,' (Gadus dipterijgius tirratus, maxilla inferiore longiore'. Link. Syft. Mat.) Een aanmerkelijke verwarring heeft omtrent deezeii
Vifch plaats. Dewijl, naamelijk.deEflgelfchen denKa- beljaauw ook IVhitefish noemen, en deeze inzonderheid dien naam verdient, dewijl hij op de Rug grijsagtig is j 20 heeft Anderson, naar't fchijnt, zich verbeeld, dat hut _de Whit-ing of Wijting waare, en dus, fielt hij vast, dat het deeze Visch zij, waar van op Terreneuf de Stok- •visch gemaakt word. Ik geloof zulks wel tsn opzicht va,a |
|||||||||||
'I
|
|||||||||||
STO. «55
|
|||||||||
STO.
|
|||||||||
roert het tot zo lange op^t vuur (taande, dat het dik word,
doet er dan al roerende de ruimte boter bij, en men zal een lekkere gebonden faus hebben. Schotel-pastei] van Stokvisch.
Neemt gaar gekookte Stokvisch, dog daar geen rijst
moet ingedaan zijn, breekt ze aan kleine ftukjes in een tinnen of vertinde holle koperen fchotel, doet er bij de ruimte boter, mostert in zoete room dun gemaakt, voorts zout, geftoot en peper en fijn gebakte chalotten, roert hec wel door een, maakt er de korstn. 3. over; zie DEEG pag. 267. ; zet dan de fchotel op een weinig vuur, e» laat de korst door een taartedekzel met vuur er opgelegt, gaar bakken. ■ STOLKSCHE KAAS, zie KAAS.
STOLPEN-STEEN is de naam welke men aan een
zoort van Toetfteen of Bafaltes geeft, welke inMisnien word gevonden-j-wat de koleur betreft, gelijkt dezelve na zwart of grauw marmer, maar de gedaante is zeer bij- zonder^ zij word in crijftallen of fuilkantigeftukken ge- vonden, dieofvijf, zes, zeven of agthoekig zijn;zom» tijds vind men er zelfs (lukken van, die degedaantevan een vierkante balk hebben. De oppervlaktens van dia Prisma's zijn effen en glad even als of zij gepolijst waaren. Deeze prismatike fuüen zijn regtflandig of perpendicu- Iaar de een nevens den anderen geplaatst, even als orgel- pijpen , zij verheffen zich omtrent 16 of 17 voet boven den top van een berg; en die prisma's of fuilen verftrek- ken tot fondament van 't kafteel van Stolpen, 'tv/elke» vlak boven getimmert is. DeHr. Pott welke deezeSteen heeftonderzogt, zegt,
dat zij zeer hard is ; zij maakt geen opbruisfehing met de zuuren ,en de werking van het vuur verandert haar niet tot kalk. Die geleerde Scheijkundige, gist dat bet een leem- agtigeaarde is, zoals die van deLeijfleen, ver-eenigtmet een ijzeragtige aarde,, welke tot bafis van die Steen ver- (Irekt; zonder eenige bijvoeging kan een geweldig vuur haar in een zwarte fcorie veranderen, die zodanighard is dat zij met ftaal wordende geflagen vonken van zich geeft, fchoon dat de Steen in zijn natuurlijke (laat geen vuur geeft Deeze Steen is van verfebil lende koleuren, zij is of zwartagtig, of ijzerkoleurig, of wel asebverwig; er eenigmetaalopftrijkende neemt zij derzelver koleuraan; en hoe zwarter zij is,hoebekwaamer ook om voor toets- (leen te verftrekken. STOMPE-BJJE, zie HOJSTINGBIJE, n. Vlll.pl
1120. STOMPE-KRAB, zie KRABBEN,M.III.p.1620.
STOMP GEZIGT, in'tgriekfch en latijn Mjdriafis
en Platycornia,is een ongemak van het Oog, in eene tegennatuurlijke vergrooting van den Oogappel en ver- wijding van den Regenboog bellaarrde. De oorzaaken zijn wonden, zwaars kneuzingen, en
verders al wat de regenboog en hairwijze band verzwakt, nevens het geen de criftalijne en glas-voehten kan doen opzwellen. Aan deeze ziekte Is ook de zwakke en tedetejeugd ligt
onderworpen, vooral in de kinder-ziekte, die een alge- meeue roering in de vogten en een aanperfing naar buiten veroorzaakt; zomen dan de kinderen nietindonker be- waard, maar om te (lillen, hun dikwils aan een flerk licht of aan de doorglazen fchitterende formeßraalen, of groote vuur affchijnzels biooifteld, dan zijn uit zulke misbruiken redenen genoeg af te leiden, waarom hen een Stomp-ge- suclit overkomt • doet hierbij, dat oude lieden behal ven Bbb 3 de |
|||||||||
ï ftaandè de veelheid van Leng , tegen die var« andere
s' Visfchen, geenzints in vergelijking koomt, zijn doch " daar van, in't jaar 1752 alleen 45000 Lispond of " 720oeoponden uitgevoerd. " De gedroogde Lengen worden inzonderheid van de
Hollanders gebruikt, tot proviant van hunne Schepen,
" wanneer zij daar mede op verre togten willen gaan ;
wantdie Visen, wel gedroogd zijnde, duurt inde'hee-
" te gewesten zeer lang, en fmaakt dus zelfs beter dan
versch gegeeten. De Lengen koomen gewoonlijk met
of kort na de Voorjaars-Oaringen, ia de vasten naa-
" melijk, bij groote meenigte onder't land, en zij wor-
" den met fnoeren gevangen. Anderzins ishunneregte
', verblijfplaats opStoreggen, zijnde een lange zandbank,
die zich nevens het land been uitftrekt. Aldaar wor-
', den zij, te gelijk met de OjjMfra of groote Heilbotten,
„ door onze Visfchexs midden in de zomeropgezogt,
, die hun wel twaalf tot vijftien mijlen ver, naroeijen."
Jfyturt, Hifi. vonNorw. II. Th. bl. 247,.
„ DeVisch, die van deEngelfchen, naar ik denk van.
„ weegen zijne langte , Ling genoemt word, (zegt, „ Rjsy), zweemt naar den Zee-Snoek door zijne geftalte. „ en koleur, dog is langer, en heeft de Schubben klei- „ ner, vast aanklevende* Zijn Kop is platagtig evenals. „ in de voorgaande, waar van hij verfchilt; 1. doorgroo- „ ter te zijn, en 2. langer naar reden van de grootte ; 3. „ door de Staartgeenszinsgevorkt, maar rondte hebben;, „ 4. door de veelheid van (Iraalen in de Rugvinnen • 5» „ de Schubben, als ik gezegd heb kleiner; 6.de Straalen „ van het tweede paar Vinnen uitfteekende, ende Vin- „ nen zelfs kleiner ;?. de Onderkaak.die in de voorgaande „ langer is, hier korter dan de Bovenkaak ; 8. het Baardje „ aandeOnderkaak, 't welk i« de andere ontbreekt; gr. „ de Bijhangzels aan de Rob, in deeze wel tot veertig „geteld, inde andere geen; 10. het Vleesch veel fmaa. „ keiijker en gezonder, wordende boven andere zouten „ Vijch geéstimeerd, Raj, Sijn. Pifc. p. 56,57. Men vangt deezen Visch, zowel alsde andere, die de
Onderkaak langst heeft en ongebaard is, bij Penfance en elders aan de kust van Groot Brittannie. Onder de Ka- keljaauw, die op onze Markten komt, is nu en dan ook Leng, welke niet alleen door zijne dunte en langte on- derfcheiden word , maar door flegts twee Rugvinnen te hebben van den Kabeljaauw verfchilt;. gelijk ik zelf heb ■"•"aargenomen. Ook had de oude Heer Dr. Gronovius 'ten Leng mede geteld onder de Visfchen van Nederland ; des het mij verwondert, die zoort door den jongen Heer zijn Wel Ed. Zoon, in de optelling der Dieren van ons Land, nietaangetekent, ja zelfs niet befchreeven te vin» dsn; nog in zijn Ed. eerfte nog in het laatst uitgegeeven Werk over de Visfshen. Hoedanig de Stokvisch word toebereid.
Tis StokvischnabehoorengewceUhebbende, bindmen
dieaan kleine rolletjes van drie vingeibreed, en laat ze in fthoon water zonder zout zagtjes kooken tot dat gaar is ; 2onniiigen doen wel wat rijst in de rolletjes dat zeer goed taiaakt; opdoende, neemt men de touwtjes daar de rol- 'et,t!esnjede vast gebonden zijn er af, fti ooit er zout over, engeeft er gekookte qardappelenMgeelewqtieknhi), be- ffve!?s gefmolten boter en mostert. De Liefhebbers ee. ten die ook wel niet een ziepel- of uijsn-faus ; zie SAUS, Mg. 3223. Ook kan men er de volgende faus bij manken; eemt een lepel vol eenige van het water waar in de Stok-
nschh gekookt, doet daar een weinigweitenmed"myea |
|||||||||
STO.
|
||||||||||
STO^
|
||||||||||
3554
|
||||||||||
de voornoemde oorzaa/ten, door verharding en verltijV
ving der vliezen, of dat die door te veei vogt verzwak- ken , aan deeze ziekte veel meer als men gadeflaat, on- derhevig zijn, De Kenteekenen zijn, in den beginne een zwak gezicht,
dat van nabij niets onderfcheidt, maar op een verder af- fland is bij wijlenogeen flauwe gezicht-fchaduwete ont- dekken ; de reeds verzwakte en verwijdde regenboog kan doorgeene poogingen tot zijne gewoone naauwte nade- ren, en al is het dat de Oogvogten doorzichtig fchijnen, zo worden die gedurende de ziekte trapsgewijze duifter- der, de verwijding vermeerdert endeOogappel vergroot, het welkeen noodzaaklijk gevolg is, vermits bet gemis der beurtelingfche verwijding en vernaauwingden omloop der Oogvogten even zo vertraagt en uitzet, als in de fpierige deelen daar ophooping gefchied, waar na een volkoome blindheid voigt. Wegens de Voorzegging, zo is deeze ziekte in den be-
ginne nietgeheel ongeneeslijk,- tenzij door veroudering deRegenboog zo zeer verwijdert, dat die rondsom den inwendigen kring van betHoorn-vlies bijna verfchuilt, of dat een verlamming der oogfpieren of kramptrekking in derzelver zenuwenis, en dat de oog-vogten ondoorzichtig zijn, dan is de hoop zeer weinig. Dog eevmen lot degenee-zing overgaat, moet men zien
of ook eenige onifleeking de ziekte verzelr, ( die hier nochtans zeldengezien word, ten ware door kwalijk aan- gelegde middelen, ) welke men dan eerst als afzonderlijk geneezen moet, voor dat men de rechte geneezing be- gint. Welkers inzichten drieledig zijn, namentlijk te ontbin-
den, teverfterkenenlaatslijk om de verloore veerkracht van den Regenboog door gemaakte beweegingen op te wekken. Tot het eerste inzicht zijn bekwaam, de flores kein,
anthos, thymi, lavendule, falvia, melisfœ-raoldaviœ , rofar.rubr. fruB. earioph. herb, origanum, thymus, fer- pillum.,fp. anthos Minden, rofar. ardens; met een of meerder uit deezen, tamelijk fijn geftoqten , vult men kleine matrasjes, die men met wat.roode wijn, of met twee deelen water en een deel brandewijn befproeid, en, tusfchentwee borden laauwgemaakt, 's avonds op deoo- genlegt; maar daags ftrijkt men verfcheidemaaten eenige druppen van de fp. Minden , het zij alleen of met/p. anih. of rofar. ard. vermengd op de wangen, die fnel in de Oo- ^CTopwaasfemenen zeer ontbinden; insgelijks zijn/paan- fche-vliegen, in de nek gelegd, ineede zeer dienstig. Dog zo hijgde ziekte een verlamming van een of meer
oogspieren oï zenuwen is, zo moet men die niet langer ge- bruiken als tot dat de oog-vogten wat doorfchijnender wor- den , want dan zijn de verfterkende geestrijke gedistileer- de oliën veel beter,' gelijk zijn, de ol.ruthce, majorants, menthce, thymi, ferpilli, faturei, melisf., cajapoiti, roris- marini, Jalvice ; drie of viermalen's daags beftrijkt men meteen of meer van deeze zamengemeng de oog-leden, deflaapen, dekruijndeshoofds, daar de naaden zaamen- koomen, * als meedede m k, en'savonds legtmen kleine plukzel-wiekjes met dezelve bevochtigt losjes gebonden op de Oogen. Nogthans twijfFel ik niet of zommige zullen zinfpeelen
op de fterke opdroogende geesten, en wel met opzicht tot de verlamde Oogfpieren; de zulke moet men niet lang en zelfs zeer fpaarzaam gebruiken; want zij droogen niet alleen fterk, dat hier voordevogten fchadelijk is, maar tevens vermeerderen zij door haare fterke aandoening de |
||||||||||
tramp-ttekklngder oogfpieren ; even go min zijn alle'de.
zamentrekkende medicijnen, het zij uitde mineralen of planten nuttig; want die allen ftremmendeentegrofdeeita zaamentrekkende zijn , waar en tegen de aangeprezen! oliën de vogten verdunnen, de fpieren, zenuwen en de regenboog verfterken ; maar tegelijk kan men die tot de beweeging en opwekking hunner veerkragten door zagte en gezwinde wrijvingen helpen, die men egter zo dikwils doenmoet, als, en voor, dat men de middelen gebruikt. Ditgefchied met zagte doekjes offpongies, of ook wel
met een enkeld doekje op de oogen gelegt, waar over met een zagt borfteltje gewreven word, dog niet ruuw of j fterk drukkende, opdathet verzwakte niet meerder ver- ward en verdorven worde. Na dit wrijven, geeft men agt, of den regenboog eenig.
zins vernaauwt en de oogappel kleinderwordjzo ja,danis er hoop om tegenezen,dies men met de handgreep en voor. noemde middelen aanhoud ,• want deeze ziekte langzaam § geneest, en al is men zo verre gevordert, datdeoog-ap. pel en de regenboog hunne natuurlijke gedaante vertoo. I nen ( te weeten als men met het wrijven ophoud) zomoet mendaarevenwel meedevoortgaan, tot dat men van het eenetot het ander bezoek, dezelve geftalte bevind, en zo nog eenig onvermoogen in de fpieren is, blijft de ge- neeswijze dezelve tot die ook herileld zijn. Nog moet men geduurende de genezing de lichtftraalen
door een voorhangzel eenigzins afweeren, maargeenzins het cog geheel fluiten; want door het inlaaten vàn een weinig lichts word de regenboog tot de beurtelingfche be- weeging aangezet, dogals de genezing; bijna volbragt is, is het voorhangzel niet nodig, ten zijtegens fterke fon- ne-ftraalen, winden en groote vuurvlammen; zelfs ma; men eenige maanden na de herftellingdie voorzorg wel in -agt neemen. j Wat de keuze van de inwendige medicijnen betreft, an- I
derzints in oogziektens gebruikelijk, kunnen wij in deeze 1 geene opgeeven, als zijnde derzelver vaste regels altoos I aan deoörzaaken gebonden, dus zoude zulks te wijdloo- I pigzijn, weshalven v/ij hetaan debeftiering van ervaare- I neGeneesheeren overlaaten, die men altoos in zodani- ge kwaaien moet raadplegen, en zich vooral niet als on- der derzelver opzigt aan Oogmeesters of zogenoemde Oculist e n overgeeven, dat veelal Kwakzalvers zijn, en fchoon de konst van opereeren wel verftaande, nogthans ; bij gebrek van kundigheid in de medecijnen, meenig Pa- I tient die zich aan hun heeft overgegeeven, ten eeoemaa- • len bederven. Dog dit dienen wij hier nog bijtevoe- gen , dat de ondervinding geleért heeft, dat de ander- zints in oogziektens- gebruikelijke purgeemiddelen en aderlaatingen fchaaden, inzonderheid zo de oo»fpieren mede verzwakt zijn. STOMPNEUS, zie KRABBEN, n. LUL p. i6H> \
STOMPSTAARTIGE HAFT, zie HAFTEN, ».
IX. pag. 00«. STONDEN, zie MAANDSTONDEN.
STOOF, zie BAD.
STOOKEN is een woord, dat ëigentlij'k betekent
brandbare ftof bij vuur te brenger. ; en 't vuur brandend te maaken en houden. Maar daar van daan word het over- gebragt om hetdoen van zulke te betekenen, diegeesteri uit zekere doffen , doormiddel van diftillatie, fcheiden; « eb in het bijzonder betekent het, het doen vanzulken, |: die Brandewijn, Koorn-brandewijn, Jenever, enz. di- ; ftilieren, waar vandaanzij dennaam van Stokers dras- , |
||||||||||
hto.
|
|||||||||
STÖ.
i- Gefitäfihip tot hetftokenvan Koorn-brandewijn nodig.
. Men neemt een Ketel van 10 Amen met twee Aanzet- kuipen ' ieder van s ^men > oin daar in ruuw te bunnen
loken, en dan vervolgens met defijneketel een Aam daags te {loken. pe Ketel moet van goed, taai, fterkroodkoper 2ijn,
en onder dikker van koper, als aan de zijden; en aan de lijden van onderen op na boven toe, tot aan 't gat van den Helm» rond opgaan. Om ruuw te ftoken hoeft men ze juist niet vertind te hebben i maar om fijn te ftoken moet zs wel vertind wezen. Deeze Ketel moet op een dikke muur tot de voet in-ge«.
Bietzeld wezen, en deeze muur moet van onderen rond- om de Ketel gaan, tot boven toe, daarnadeSchoorfteen toe loopen , op dat de vlam en rook , rondom de Ketel gaande , dezelve heet make. Ook moet in de muur, rondom de Ketel, een vierkant gat twee a drie - gemaakt worden, om de Ketel van buiten- te kunnen■■ fcooonmaaken. In de Schoorfteen moet een ijzeren Schuif wezen, om het vuur te kunnen regeeren; dee» ze doet men toe om er de warmte- in te houden, als- de vlam van hout, of turf gedaan is, en 't vuur te beteugelen als het te fterk brand, of te grootte hit- te in 'c ftoken geeft. Onderde Ketel moetwezen een ruim langwerpig Stook«
gat, met een goede fterke ijzere Roofter, metdëfchèrpe kant na boven , om de as gemakkelijker er doorheen te doen vallen. Voor 't gat moet een goede ijzere, of kopere deur, of fcbuif wezen, als m.ede voor't Asgat, om daar door het vuur voor al in een verwüifde Schoor- fteen wel te kunnen bewaren, en die Deur voor'cover- loopen der Ketel wel te kunnen fluiten, 't Asgat, dat onderde Rooster komt, moet groot en diep zijn, om daar voor 4,5, of meer dagen de as te kunnen bergen. Daar voor moet een ijzere Deur buiten de Schoorfteen gemaakt zijn , om als de Ketel overloopt, of de Helm fpringt, geenen brand te kunnen veroorzaken. 'Dé Heim die op de Ketel is, moet digt zijn, van rood en fraai koper, van binnen wel vertind, gelijk ook de Pijp der Helm tot de Slang toe. Over de Helm heen moet een fterke fluitband van goed ijzer, of taai koper gemaakt zijn. Deeze moet in 't ftoken, tegen het op- vliegen van den Helm, èn't overlopen der Ketel, wel gefloten zijn. Anderen zetten wel tot betzelfde einde een hout op den Helm , pa! tegen een balk vanden folder aan. Ter zijde van de ruuwe Ketel, moetflaan eengroot ppenKoelvat, dat 10, of 12 Amen water houdt; hier in moetgeduurig koud water zijn, of gehouden worden. Doch men hoeft hetzo koud niet te houden als men ruuw, dan als men fijn ftookt, want dan moet het altijd koud ziin. Als het laauw word, tapt men het door de boven- fe kraan af, en pompt in de vierkante bak van boven weder koud water in. Deeze bak moet in't midden van- <je Koelkuip door de bogten van de Slang gaan , tot op "en grond, alwaar ze vier groote gaten moet hebben, °m het koud water daar door te laten loopen, en 'twar- ffle na boven te dringen. De Slang-in dit Koelvat ftaande, moet van rood ko-
per wel vertind wezen, en hebben op zijn minst8 bog- ten. Hoe de bogten veeivuldiger zijn, hoe de Bran öewim beter verkoelt en overkomt. Het eind van dee- ze Slang m0et in de Koelkuip niet lager koomen, dan dat men er van buiten gemak lijk een kan onder kan zet- ten, om M de overgekomen Brandewijn in te ontfan- |
|||||||||
'3555
|
|||||||||
gen, of door een kort infteekbuisje in een vat, daartoe
'in dé grond ftaande, te kunnen leiden. De Slang moet •van boven een groote fpân oader da kraan komen , om altijd zo diep onder water te blijven (laan. 't Ontfang» vat behoort 6Amen te houden, en regt overeind inden grond voor de Koelkuip, onder de pijp der Slange t'e ftaan, om er het nat van. 't ruuw ftoken in te vergaderen. In de bovenbodem moet een rond pompgat zijn, om er een Pomp in te „kunnen zetten, en de ruuwe wijn in de fijne Ketel tepompen, Over ditvat moet een luik zijn, om te beletten , dat er geene vuiligheid nog vuil water inftorte. Dit Vat moet men om bet vierendeel-jaars, met koud fchoon water reinigen. Dus moet men ook zomwijlen de Koel vaten aftappen en reinigen. Men moet voorts hebben, om alle dag te kunnen fto-
ken, 12 Kuipen van 5 Amen elk, om te zetten; 2 open Stekkannen met hengzeis, ijder 3 vierendeel, om her koud water en gerst in te dragen. Een lange geut om water in de Ketel te laten loopen, en 't warme uit-de Ke- tel te pompen , of tappen, en 't Mout in de Ketel te laten loopen. Hoe men het Mout tot Korenbrandewijn maalt, 1
Als men uit graanen Brandewijn wil ftoken, neemt
men haver , gerst, rogge, tarwe, fpelt. Men weekt het eenige dagen in zoet regenwater, legt het om te fchie- ten , gelijk men gewoon is met Mout te doen, dat men brouwen wil. Men keert het op zijn tijd om, om voor 't heet worden en verderf zorg te dragen. Als het wél gefchooten is, doet men't wijd van malkander, om koud èn niet goor te worden. Wil men daar terftond van gebruiken en aanzetten,
neemt men zo veel men wil diftilleren, kookt het met water tot dat het graan berst, en fchudhet in een Aan- zettob. Daar na laat men het eerft wat verdaan, tot dat het laauw is. Dan doet men er wat verfche biergist bij, dekt het warm toe, op dat het aan 't giften raake. Als het genoeg gegist heeft, 't geen ten langfte in 3 da- gen moetgefchiedeu; doet men 't in de Ketel, enftookt er zó lang koorn-brandewijn van, als 't proef houd, of 't branden, of zisfen wil. 't Gsen in de Ketel over- blijft noemt men Spoeling, dat men aan Osfen , Koejen en Varkens geeft, De overgekomen koombrandewijn moet als anderen ,
nog een reis, of tweemaal worden overgehaald. Dan word ze lieflijker, en beter van fmaak-, als andere koorn- brandewijn. Om ze een Wijnflrandewijns renk, fmaak, en
lieflijkheid te geeveri. Neem den bovengemelden koombrandewijn, doetze
weder inde Ketel,giet op een Aars daar van, 3 vieren- deel goede Wijnmoer in de Ketel , baal die te zamen over, en reclificeerfe, zo zal het oprechte Brandewijn fchijnen. Hoeveelheid der Graanen tot dißillatie.
Eénigen nemen een fchepel tarwe- en een fchepeJmg-
gemout, tot een 2 Aams Ketel. Een zak gerstemout; en een zak roggemout, op eerr
4 Aams Ketel. Op een Ketel van 2^ Ton water, een Mudde rogge»
mout alleen. Een Mudde rogge , en een Mudde tarwe op een 2
Aams Ketel. Het boven befchreven- is de gemakkelijkfte en voor-
dceligfte manier, die hedendaags gebruikt word ,• fchoon, hoe meerder graanen men daar bij doet, hos de bran. de-
|
|||||||||
••■
|
|||||||
$55* ^T0:
dewijn zwaarder is.
Men gebruikt op de bovenftaande wijs, in andere
landen ook haver, hirfe, erwten, en andere vrugtenmaar men laat het eerst fchieten, en handelt er dan als boven meede. De erwten zijn zo goed als andere koornvrugten, en geeven wel tweemaal zoo veel brandewijn, maar branden licht aan, of men moet ze in een zak doen. Om Mout en Moutwijn, op zijn Wejops te maaien.
Tot een Ketel van tien, of negen en een half Aam,
om tweemaal daags ruuw te ftoken, neem twee zakken oudkoorn, entweezak wintergerst doormalkander.dat ïs, inijderKuip een zak koorn, en een zak gemoute win-tergerst; hoe 't koorn ouder hoe 't beter is, en meerder brandewijn uitlevert. Ja al was 't fchoon dat het twintig, dertig, veertig jaaren oud was ; en al was het de vermijt- te korst van 't koorn ; fchoon andere daar van niet houden, •Is niet zo veel geevende. NB. Omeenaam koorn brandewijn te ftooken, moet
men hebben agt zakken koorn en gerst; en min, of meer, na dat men het beflag wel heeft doen uitwerken, en op zijnen rechten tijd heeft afgeftookt. Om tot twee Kuipen op de loven lefchreven Ketel
te mouten.
Neem twee zakken gerst, twee dito rogge, giet ze in een, of twee vlakke wijde tobben, Iaat ze des zomers 24 uren, en des winters ,36 uren in regenwater weeken; Jaat het ftaa,a op eene gematigde plaats. Dog 't graan moet twee, of drie duim onder water ftaan; giet er daar na het fchoon water af. Leg voorts uw graan dunnetjes op een koele fteenen
vloer, en gematigd vertrek, dat warm kan worden ge- maakt, of anders op ..eene warme zolder; roer het alle dagen tweemaal wel zachtjes om, tot dat de worteltjes van-'t graan beginnen te-fchieten. Droog daar na die mout op een hééten Eeft. Als het graan :droog is , laat het grof en plat, en
niet rond maaien,nog fijn; anders zal het in de Kuip niet wel werken, 't klontert te veel, en brand ligt aan. De Zetkuipen moeten wezen drie voeten hoog, bo- ren wijd vier voeten , onder twee en een half, om vijf Amen te houden. Om tweemaal daags te ftooken, moeten tot vier zul-
Se Zetkuipen daags wezen agt zakken, welke tot dit werk daaglijks gereed moeten ftaan. Eenigen neemen tot een mengelen, of kop Mout, twee
mengelen, of koppen koud water, of tot een emmer meel, twee emmers water. Giet in iedere Kuip op den bodem een en een zes-
de Stekan, of naar de hitte, of koude der lucht, twee Stekan koud water; en laat uit uwe Ketel twee en een half Aam kokend heet water pompen om de behoor- lijke warmte te hebben, om te zetten. Of anders pompt zo veel in de Diftilleerketel, als gij nodig hebt ; zet de Helm daar op, met de pijp in de Slang, enfiooktdaar onder tot dat daar damp uitkomt, en 't water zal heet genoeg zijn om te beflaan. Neem dan tot ieder Kuip twee zak van 't gemelde Mout
door malkander; of gelijk anderen-doen, twee derde gersten- en een derde roggen-mout, of halfen half; of 250 ponden gersten- en roggen-mout door een gemaalen, tot 6 ton water. Roer het wel door een, op dat er geene klonters in blijven. AUes. tot een dikke pap, door, |
STO.
«en geroerd zijnde, fpoel de Kuip rondom fchoon af; Iaat
het dan een uur ftil ftaan, daar na zult gij die Kuipe» elk twee uren lang wel door malkander roeren en ar- beiden, om de klonters te breken. Giet daar na op ieder Kuip zo veel koud water dal
de Kuip op een handbreed na vol worde, en nïec vol« I der, op dat de Mout rijzende niet over zoude loopen Doet daar na op ieder Kuip des zomers twee, en de» winters drie mengelen befteverfche endikkegwt.enroe* alles wel door een. Men laatze des winters dicht gedekt ftaan, om te be.
letten dat ze koud worde ; maarin't opvullen, moetmejj , er zo veel warm water bij doen, dat het te zamen heel laauw worde. Doet er dan de gist bij en roer het wel om .tot dat het begint te fchuimen, en laat het zo drie vier dagen ftaan, tot dat het rins is geworden. Des zomers laat men 't ongedekt ftaan, ten waare het niet werken wilde; dan moet het gedekt worden; en zo ras gij ziet dat het werkt, ontdekt men't, alzo het zomwijl te fteilj en ras zoude arbeiden; want ftondhet langtegisten,zou. den de fterkfte geesten vervliegen en zuur worden. s' Winters laat men't 4 dagen , des zomers drie dagen
lang, of tot dat het rins word, ftaan werken, niet tegen- ftaande de korst binnen dien tijd al mögt na den grond ge- zonken aijn; daaraan moet gij u niet kreunen, voor ea al eer 't rins is geworden. Om twemaalen daags te ftooken, moet men twaalf I
Kuipen hebben; en tot ieder Knipmoutnat,twee zak- k ken*in voorraad te hebben. j Men moec op eiken dag precies de zelfde hoevee!' ï
heid gereed maaken. I Vrijdags avonds maakt men de Kuipen voor maandsj I
reedjzaturdags avonds, voor dingsdags; maandags mor. 1 gens, voor woensdags ; dingsdags morgens, voor don- I derdags; woensdags morgens, voor vrijdags; donderdags- morgens, voor zaturdag. ? Hoe men ruuw fiookt. \
Neem uwe twee bereide Kuipen, welke aan mout eH I
water, maar negen en een half Aam moutnat moeten uit- 1 maken, alzo de Ketels om 't overloopen vrij wat binnen I den rand moeten blijven, en fchept ze in de geut, oflan- I ge bak, op dat ze in den Ketel loopen ; maar om vooraan- I branden zorg tedraagen, leg onderden bodem in uweKe« I tel zuiver ftroo, dat geene kwaade reuk nog muffe finaaJc heeft; anderen fmeeren voor't aanbranden, de bodem I der Ketel met fpekzwaard ; anderen doen er wat kekvtil I en tarwenmouttendien einde onder maaien. 9 Steek uw vuur onder den Ketel in brand, ferwijlgij et I
de mout in fchept, roer zomwijl voor't aanbranden van I de mout, diteensom, en als gijziet wanneer demout il» I de Ketel is, dat de Ketel begint te rooken, roer dan nog eensom, zet de Heimop uwe Ketel, fjuitzewei, gelijk ook de Helm met de Slang , doe uwe ijzere beugel over de helm, of uwe (tempel onder den balk, en fmeer uvvenHelm ter deeg toe met lijnzaadmeel en water, tot een pap ge- maakt, oïroggedeeg, gemengd metw'ï van eiferen, ot zonder dit, op dat ergeen damp uit de Ketel kome. Men neemt dan nog wel een doek drie, vier dubbeld,
ofeenhoedvild zo groot als't hoofd van de helm, diemen nat houd, om degeeftente beter tedoenftollen, en neder loopen. Stook dan geftadig en zachtjes voort, maak dan dat de pijp van de flang gevangen worde in uw Ontvang: vat. Als gij uwe hand op de kant van den helm boven met meer kunt houden , zal de Slang baaft loopen ; en zo hij te |
||||||
STA-
l «gjjç'îoopt. 'doe uwTvuur ten eersten mét deijzérenplaaiïn
; ^eSchQoriteen.toe ;' op dat het niet overloope, en de
«elm, of Slang aan (lukken fpringe. Hier door zoude als danee'nongeluk,ofbiandoiixftaan.Zo 't zagt loopt,doe de vilt, of vaatdoek koud op de Helm. Loopt het langzaam, i of begint'tte verminderen, doe dan de fchuifopen en ver-
meerderd uw vuur, tot dat het op zijn pas komt. Openen fluit dus de fchuiven, om 't loopen, altijd op zijn pas te hebben. Bewaar uw ruuw geftookte in uw Ontfangvat, tot dat gij fijn ftookt; en hoe gij dit eer doet, hoe het voordeeliger is, om dat anders te veel geeften vervliegen. Tfierommoetliet Ontfangvat digtgeflooten zijn. " 't Is derhalven best, dat men die niet langer als van 2 juuw ftookfels, zijnde 4 Aamen ruuw nat, ten langften 2, of 3 dagen bewaare; legt het rauw nat langer, is het ':- fcbadelijk 1 en het zoude ganfch bederven.
Om Jeneverlefièn ruuw te ftooken.
Neem totdeZetvaten van 8 Amen, twee derdendee-
lengekneusde Befiën,een derde koud water zonder gist;
laat het des winters gisten. Doe er dan een vierendeel
wijnmoer bij, en zet de Beften in de kelder. Laat het
I fomers 4 , of 5 weeken ftaan, des winters 6", 8 , of io
j weeken, ja zo lang tot dat het zinkt,
Doe daarna de Ketel tot op eenfpan na vol, zet er de
i Helm op, op dat het kooke. Als het begint te kooken, : flop het rook-', inwerp-, en brandgat toe, anders, zal het : te fterk loopen. Ga dus voort tot dat gij naverfchsi- dene Stookingen , 8 a 12 amen jenevemat hebt. Bewaart dit in uw bewaarvat, dat wel digtgeflooten is. Hoedit [ ouder is hoe het beter reuk heeft, en de kragten meer- der zullen weezen, en ook beter jenever geBVen* Om fijn te ftooken.
Neem het ruuw geftookte, doe het in de Ketel, vul- : lende deeze daar mede, tot op een fpan toe. Stook in 't eerst hard aan, tot dat de Ketel warm word, en. de pijp begint te druipen; fluit dan uw rookgau dog zo na als nodig is om uw vuur te doen branden. Stook voorts zo lang uw goeddunkt, en't.goed.in ftaat is, en in't vuur brand, qf in een proefglas de proef houd; bewaar als danhetovergeloopen;'raeveni'fl£/?r in een goed vat. Gij kunt weeten, of de Ketel afgeftookt is, zo gij van't
overgekoomen nat in uwe Slangopde Ketelgiet. Alszij is afgeftookt, zal zij niet ftsfen of raafen, maar wel zo zij niet is afgeftookt. Om, een rien-aams Ketel afceftooken beeft men s, of <5 uuren werk. . De proef die men neemt, is deeze. Zo de Wijn te .
.flerk is, gaan de belletjes haast weg, en hij is onklaar ; is hij teflap, gaan de belietjeshaast weg, en dan is hij wit en onklaar; maar is bij recht naar de proef, dan komt er in 't midden een fchuimtje , dat zo haast niet weggaat. ., .., Om fijn te ftooken, moet men bij tijds koud water in
het Koelvat doen, en in het ftooken het ter degen koud houden. Men moet de Helm wel toefroeeren, op dat er geen on-
geluk komt door 't uitwaasfemen, en moet met geen bran* dende kaars digt bij de Ketel koomen, op dat de damp liet in brand vliegt. Van 4 Amen ruwe Koornlrandewijn, krijgtmen een Aam
.goede Koornlrandewijn. 't Nat dat in 't fijnftooken uit deSlangkomt, word in
oeflooten Stekkannen met hengfels, en een losfe boom üaar wel op fluitende, met een Sponsgat ontfangen. *i. Deel,
|
||||||
' 't Onklaare moetin een bijzonder Vat gedaan worden ;
én't heldere in een ander. 3 * Zo lang er kragt is bij het geen gettookt word, moe«
•men aanhouden, en 't bij de goede Brandewijn doen. Om een fijne Ketel afteftooken , heeft men acht, of
negen uuren nodig. 't Overgebleven nat,gebruikt men wel omdes andere»
daags 't Mout weder aantezetten, in de plaats van wartn water; en giet er zo veel zoet water bij als men noodig heeft; of mengebruiktliet om de Koornlrandewijn mede op de proef te zetten. Men maakt ook van't overgefchooten nat, als 't niet
al te hardis, ofte lang uitgetrokken; een Azijn die veel zuurder, daaribij rinfer van fmaak en geur is, ak Bier-azijn. Hoe men de geftookte Koornlrandewijn 0$
de proef brengt. Giet op elke 5 Stekkannen Koornlrandewijn, 3 Stek"»" kannen fchoon regenwater; of anders, van't overgeble- ven in de Ketel, of van't geen nageloopen is. Men ver- betert ook wel Brandewijn ,raet op 8 mengelen goedeBran. dewijn 8 drachmen Jlfem, te doen, en dat dan zamea door te jroeren., Hoe men van Wijnen en Moeren, Brandewijn ftookt.
Vult uwe Ketel met een vierde koud Regenwater ,'ea
't overige Wijn, tot op één voet na aan den rand, maat om van aanbranden bevrijd te zijn, kan men ze in een Marienbad distilleren; ftooken distilleer 20 langde kragt duurt. Haal ze daar na weder over om fijn te ftooken » ■en maak er de.proef op. Daar na zult gij ze nog een reis oftwee over' haaien, en t'elkensdaar nog een groote hand vol zout of twee in doen, dan zal de Brandewijn fchoon- ■ der En "fterker worden. Maar om Moeren, Wijnen of Bieren , die dik zijn te
distilleren', is't best die eerst uit te persfen, om ze voor aanbranden te bewaaren, en doet in een aams-ketel 8. zakjös wijnmoer, die in't distilleren wat nat door malkan- der moet zijn, dan zal't als Brandewijn worden , en allo zoete ftof beletten fchielijk optevliegen. . Tot franfehe Brandewijn, neemt men f'ranfche Wijn; efï
tot rijnfche, rijnfche wijn ; dan zal't er na fmaaken. Zie eokop DISTILLAT1E. STOOKKAS, zie TREKKAS.
STOOP, is de naam van een natte Maat, houdende
twee Kannen of Mengelen. STOO VING, zie EPITHEMA en FOMENTUMv
STOP-GAAREN, zie LINNEN-GAAREN.
STOPPEL-RAPEN, zie RAPEN.
STOP-SPIEREN , in'tïati/n Musculi Obturatorts >
zijn twee in getal en behooren tot de Heup. De Heer Heister noemt dezelve kleine fchuinfche, (ohliquus mi- nor, en groote fchuinfche, (obliquus major). De eerfte word ingeplant boven de groote regte fpier, en de twee- de, in het dwarfche uitwas van den hoofd-draaijer. STOP-WASCH, zie PROPOLIS.
STORAX , zie STNRAX-BOQM.
STORCH, zie O JE VA AR.
STORM; Stormwinden; hier door verftaat men eéne
geweldige beweeging der lucht, verzelt van regen, met of zonder hagel, fneeuw, enz. Daar zijn plaatzen in de zee welke meer als anderen
aan Stormwinden onderhevig zijn; bij voorbeeld na het noordelijk gedeelte van den Evenaar i tusfehen den der- C c c dea
|
||||||
STR;
pTaatzcn, hebbende van boven dè Veders bruin mes
asebgraauw gerand; van onderen het lijf wit, met'roet' vlakken; deStuit witj deStaartpennen graauwagtigmet zwarte dwarsftreepen en witte tippen ; de Pooten rood of geelagtig rood volgens de Heer Kujin, of geel volgens Ray; de Bek half rood, aan't end zwart, IV. Tolk; Interpresi Morinellus canadenfis. Edw
j4v,; (Tringa pedibus rubris, corpore nigra, albo, fern, gineoque varia, petïore, abdomineque alba. Linn. Faur Suec.) De HeerBRissoN maakt hier een bijzonderGe. flagtvan, onderden naam van Arenaria, in't fransen Ca«. lon-ckaud. Klein, die hem'Gavianoemt, meende, dat het de Zand-Plevier was van Ray ; dog deeze Autheur maakt er gewag van onder den naam van Morinellus, jij 'tengelsch Tum-ßoneof Sea-Dottrell, hoedanig eenenhij aan de zee-kust van Cornwall had gezien. In Gotbland alwaar hij zich op de Eilanden Heiligholm en Cafin ont* houd,, noemen delnwooners hem Tolck, zegt Liniw, ws. Moehring had er den naam van Cinclus aan ge, geeven. Het fchijnt een Kanadafche Vogel te zijn, die de groot.
te ongevaar van een Lijfter heeft,- den Bek eer een wei. nig opwaarts gekromd dan regt; de koleur van boven bont als gemeld is, van onderen wit, gelijk ook diew den Hals en Snuit; de Staartpennen ten deelewit, ten deele bruin; de Bek zwart ; de Pooten oranje-koleur, V. Koet-Plevier; Tringa lobata; Tringa fufca, p&
lus Futicœ. Edw. Av. ; (Tringa rostrofubulato apice» flexo, pedibus virefcentibus lolatis, abdomine albo. Lus. Syfi. Nat.) De Heer Bk isson heeft in zijn agttiea- ■de Rang, een bijzonder Geflagt gemaakt van een Vogel, waar aan hij den naam-van Phalaropus toe-eigent, 01a dat dezelve Voeten heeft, welker Vingeren bezet zijn metvliezen, van ongelijkebreedte,aandezijden nieren daar uitgefneeden, gelijk die van den Koet,, welkeiiri grieksch Phalaris heet. Tot dit Geflagt is betrekkelijk deeze en de volgende zcortvanLiNNa:us,.dog hij merktin deeze een verfcheidenheid aan, zijnde de een afchgm» ■we, en de andere bruine Phalaropus van hem getij'telt. Dat de Hagfchaar een andere Vogel zij, zal in 't vervolg blij- ken. De Engelfchen geeven aan beiden de naam van Coot-footed Tringa.. ' 't Zijn Vogelen, die in Noord-Amerika en Lapland Huis-
vesten , zwemmende in ftoïm/g.we'er, froeps wijze bij 'een. Hunne Bek is zeer dun, zwart van koleur, en 't Lijf a's wij gemeld hebben; de grootte gelijk een Snep.' VI. Roode Strandlooper; Tringa f'uit'e aria ; (Tringa f'
firo reBo, pedibus lobatis fubfuscis, abdomine ferrugineo. Linn. Syfi. Nat.) RoodeTringa, met de Pooten vaneen Koet, word deeze in 't fransen door Edwards genoemt, en Brisson noemt hem tosagtige Phalaropus, zeggende dat bij, van onderen de koleur heeft van roodaarde, van boven ï'osagtig is met de Vederen in't midden zwart- agtig. Ook heeft hij, boven de Oogen, eene bleek ros.' agtige ftreep en een witte divarsftreep op de Vierken; dé Stuit wit, met zwart gevlakt; de Staartpetinen in't mid- den zwart, aan de randen rosagtig ,- den Bek öranjeko- leur, aan't end zwart; de Pooten groenagtig bruin. HU is een weinig größter dan de voorgaande en onthoud zien bij de Hudfons-Baaij. . VIL Laplandfche Strandlooper; Tringa alpihaj (2na-
ga teftaceo fufca , pectorenigricante,rectricibiis cinerea al- liais, pedibus fufcefcentibus. Linn- Syfi. -Nat.) 'Van deeze Vogel is mij niet anders bekend, dan dat hij os grootte van een Spreeuw heeft,- en den Buik wit ko- |
|||||||||||
810. .STR.
|
|||||||||||
«35«
|
|||||||||||
den en vierden graad van breedte, entusfchen denMeri-
diaan welke zich nog verder als de Hefpensche Erflan- den uitftrekt. De Romeinen hadden de Storm of Sturmwinden ver-
good; zij ftigten er te Romen een Tempel voor. Ovid. tfaJt.lib.FL zegt.- Te quoque Tsmpestas, meritam delulra f atemur,
Cum pene efl corßs obruta clasfis aquis. Wij bekennen dat de Storm, Tempelen heeft ver. ;, 'd'iend, doen onzen V/ootbij Corfica door de golven ," bijna wierdingefwolgen". Dit gebeurde het jaar 404 na de ftichting van Rome. Doen den Ouden Scirio welke ter dier tijd Burgemeefter. was, Corfica veroverde, waa- ren zijne Schepen in groot gevaar om te vergaan ; hier om wijdde hij een Tempel op een der aanzienlijkfte plaat- zen van Rome aan de Stormwinden töej dit valt gemak- kelijk te bewijzen, door een gedenkteken van dien tijd, 't welk Gassendus , in het levensverhaal van M., de Peiresk aanhaalt, r STORM ZWALUW, zieONVvTEERS-VOGELEN,
js. t.p. 239/5. STRAAL, zie RADIUS.
STRAATBURGSCHE MAKMOTrzis MUTSEN,
». VI.p. 2207. STRAßISMUS, zie SCHEELZIEN.
STRAND, hier door word den Oever der zee ver-
Ädggn
STRAND-KRAB, zie KRABBEN,«. XXII. p. 1622.
STRANDLOOPERS ,- Moeras Loopers; is de naam.
Tan een Vogelen-Geflagt, 't welk in het gi'ieksch.Zn;n- gas of Tringa word genoemt. Brjsson noemt de Vo- gelen van dit Geflagt, Bcccasfeaux; waarfchijnelijkom. dat zij naar de Sneppen gelijken. Ds Kenmerken volgens Linn^ïus,. zijn-; een rondag.
tige Bek, van langte als de Kop ; de Pooten viervinge- jig , de agterfte vinger met een gewrigt en van den grond epgeligt. De Tringa; loopen door de Velden en Oevers, fteunende nauwlijks op den agter-vinger, daar de Snep» pen al de vier vingeren neerzetten,- zo als Klein zeer wel heeft aangemerkt. DeBek is volgens Br isson fchraai, van middelbaare langte, regt,* aan de punt ftomp. De Hr.LiNNffius beeft dertien zoorten in dit Geflagt,
waar van wij de befchijving kortelijk laaten volgen. I. Kemphaan of Kemperkens, in 't latijn Avis pugnax;
in't fransen Combattant of'Paon demer; in 'tengelsch Ruf- feoïReeve; in'ihoogdaksch, Haus-teuffel ; in'tpoolsch Ptakbitnij ; in 't fweedsch , Brushane; (Tringa pedibus rubris, reüricïbiis tribus lateralibus immaculatis, facie pa- pillis grarmlatis cameis. Linn. Faun. Snee. ) Zie KEM- PHAAN, pag. 1477. II. Kieviet, ook wet Geit Vogel dzt is Capra of Capel-
iâ Avis genoemt; in 't latijn Vanellus, waar van bet fransche Vanneau afkomftig is, wordende in die fpraak ook v/el Dixhuit en Papeckieugenoemt; in 'titaliaanscb, Paoncello; in't engelsen, Lapwing, wegens het klappe- ren met zijn Vlerken; in 't fweedsch, IVipa; in 't fwit- fêrsch, Gijfitz; in 't hoogduisch, Gijwit, Rij'witz of Ki- wit; (Tringa pedibus rubris, erfoth dépendante, peclore nigro-. L1 NN. Far.n. Snee.) zie de trefchrij"ving van deezen Vogel op het artijkel KIEVIT pag. 1500. JU. Roede Ruiter; Gambetta..khnmv, Orn.l. zo.c. 20".;
(Tringa roflro pedibusque rubris, corpore lutea cinereoque varitgato. fubtus albo. Linn.Faun. Suec.) Deeze Vogel «iie wat kleiner is dan een ICievit,onthoud zich op dergelijke |
|||||||||||
HBS&&
|
|||||||||||
STR.
|
||||||||
$m
|
||||||||
tearfe» en dat hij zich in Lapland onthoud. ,
VIII- Plevier; Ochropus; in 't fransch , Culblanc of
iPitgat', om dat hij boven de Stuit wit is, anders Bec- casleau; in't italiaatisch, Giaroio, Pinirolq of Sgaino- }o; in 't fweedsch Horsgjoek ; de Duitfchers in 't algemeen flo'emenbem, Steingallell en Bont-Waterhoentje; (Tringa fostri apice punâato, pedibus virefcentibus, dorfo fufca- eifidi nitida. Linn. Faun. Suec.) De Plevieren zijn zeer gtjagte en fmaakelijke Vogelen, die bij groote fchoolen toornen en gaan, zo dat men er als't in de tijd is, bij honderden van vangt. In Frankrijk maaken de Vogelaars daar toe een grooten toeirei van Netten, en die vangst heeft een zonderlinge handigheid, en veel overlegs noo- djg; dewijl deeze Vogelen den wind waarneemen, moe- tende op verfcheide wijze in de Netten gelokt worden. Deeze zoort, echter, die de oevers der beeken veel be- zoekt, word gemeenlijk doormiddel van lijmftokjes ge-< vangen, die men aan de kant van 't water fteekt. Hij heeft de grootte ongevaar van een Merel of zwar- : ten Lijder ; de koleur is van boven bruin; de Wieken I zijn van onderen zwart met witte gegolfde ftreepen; de I Buik wit, de Hals gevlakt. Van de Staartpennen zijn | zommigen geheel, anderen ten deeJe wit of met witte f Vlakken getekent. ' " IX. Haaitfnepje;GallinulaMjpoleucos. Gesn. Av.509.
r. (Tringa rostro lavi, pedibus lividis, corpore cinerea , li- : \\msnigris;fubtasalbo. Linn.Faun. Suec). Deezeword ;: de kleine Tringa genoemt, om dat hij kleiner is dan de ' voorgaande, en Hypoleucos, omdat hij geheel wit is van onderen. De Duitfchers noemen hem Pfiflerlein^ de
Sweeden Snaeppa, en wij Ilaairfnepje. Onder de En- : geliehen' is hij bij den naam van Sandpieper, onderde ; Fianfchen bij dien van Guignette bekend. In grootte overtreft hij deZee-Zwaluw een weinig. De
' langte van 't Lijf is maar vier, die van den Bek één en die
: van de Staart twee duimen. Vee! zwerven deeze Haair-
: jnspjes onder de Plevieren , en verhinderen derzelver
vangst zeer.
X. Zaagpen; Canuti Avis : (Tringa rostro lesvi, pedz-
f hs cinerascentibus, remigibus primoribusferratis. Linn. j Syß.Nat.) "Dq Canuts Vogel, die van de Engelfchen in l 't Graaffchap Lincoln , Knot genoemt word ,heeft moog- i lijk van wegens zijne lekkerheid dien naam, als zijnde ; cenKoninglijkefpijze. Zijngrootte is omtrent als die van een Spreeuw. Hij onthoud zich aan den waterkant, en
beweegt, loopende, onophoudelijk zijne ftaart, gelijk de Kwikftearten. Het fchijnt dat hij ook in Sweeden gevon- denword. Ray zegt, dat zijne zwaarte vijf lood is!, en die van den naast voorgaanden vier lood; de koleur van de Kop en Rug bruinagtig aschgraauw , met een witten dwarsftreep op de Vierken; de Bek zwart, de Pooten gtoenagtig. XI. GeflipteldePlevier; Tringaglareola; (Tringa ro-
flnlcevi, pedibus virefcentibus, corpore alba punctata, pee- ttrefub albido. Linn. Faun. Suec.) Onder den tijtel van klein Waterhoentje, met de Pooten vuilgroen, was dee- ze van Rudbek, onderde Sweedfche Vogelen, afge- ichilderd. De Heer Brisson verheelt zich, dat het de zelfde Vogel zij als de voorgemelde Plevier, dien de Fran- ichen Witgat noemen ; alzo hij het Lijf witgeflippeldheeft. XII. Bruine Ruiter; Tringa littorea; (Tringa rostro
wvi pedibus fufcis, remigibus; f u/cis rachi prime nivea. i.i»N. Faun. Suec.) Deeze word , van zommigen,, de zwarte Chalidris, van anderen, de zwartagtige , en van c&issoH, Chevalier eendre geheeten. Van boven;is bij |
bruin, vmjpqfaffß rosagtig wit; de Bek 2wartagtiâ
blaauw; de Pooten donker aschgraauw. Hij onthoud zich gelijk,de meesten van dit Geïlagt aan de zee-oevers vaa Europa. . XIII. Graauwe Plevier; Pluvialiscinerea. Rat Av. i.fc
72.(Tringa rostro nigra; pedibus virejcentihus, corpore grifeoßitus albido. Linn. Faun. Suec.) Linnœus geeît aart deezen, den venetiaanfehen naam Squatarola; Brissow brengt hem in 'tgeflagtder Kievitten, hem noemendeg-ry« ze Kieviet. Gemeenlijk is hij, bij de Autheuren, onder den naam van aschgraauwe Plevier bekend, en de Engel- fchen noemen hem grey Plover,die van Jamaika Wag- TaiL In 't hoogduitsch geeft men er den naam aan van gravier Keuwit of gros/er Brachfogel, dat is groote Braakvogel. Men vind hem ook aan de ftranden van Europa. Hif
is van grootte omtrent als de Goud-Plevier; de koleur van boven grijs bruin met de Vederen wit gerand; van on- deren uit wit en zwart bruin gemengeld; de Keel, Buik en Staartpennen wit, de laatften met bruine dwarsftree- pen ,• de Bek en Pooten zwartagtig. STRAND-PISSEBED, zie PISSEBEDDEN , ».
XIII. pag. 2714. STRANDREGT. Uit de denkbeelden der oude Vof«
keren, die de meeste andere Natiën voorBarbaaren hiel- den, en daar uit afleidden, dat het hun geoorlooft was der- zelver Perfoonen en Goederen aantetasten, en daar mede na goedvinden te handelen, vloeide natuurlijk voort, dat ieder Koning ofHeer zich het regt aanmaatigde tot alle goederen van vreemde Volkeren, die door hooge Vloe- den of Schipbreuk op zijne Oevers en Stranden wier- den aangefpoelt, of in zee gevifcht, die brengende on« der de Regalia of Kroonsgerechtigheden van elks heer- fchappije. Dog deeze gewoonte met het'Regt der Natuur en dg
billijkheid ftrijdende, heeft men in de voortrollende eeu- wen beginnen te maatigen. De Romeinen die mag men zeggen, wetten voor den geheelen Aardbodem vervaar- digden , maakten er zeer menfchlievende ten aanzien van de zulken,die het ongeluk hadden te ftranden of fchipbreuK te lijden. In den beginne fchijnt het dat de Fifcus nog al eenig regt op geftrande goederen heeft blijven oeffenen, hoe wel dit in vervolg van tijden al weder is afgefchaft, zoals zulks blijkt uitde vastftelling van Keifer Constan- tinus L.l. Cod.de Naufrag. uM Imperator,ßqnandonau- fragio navis expulfa fuerit ad littus vel fi quando ali- quaniterramattigerh ad dominos psrtineatr Fifcus meusfefe noninterponat, quod enim jus habet Fifcus, in aliéna ca* lamitate, ut de re tam luüuofa compendium feUetur. Hier op grond zich ook de Heer U. Huber Hed. Rechtsg. Amfi. 1729. Boek. II. Cap. 5. §. 37., zeggende, „mee- j, worpen, of aangedreeven goed van Schipbreuken, word „ niet eigen aan de Vinders , maar moet aan haar Ei- „ genaars herfteld worden , zonder dat het Gemeene- „ Land daar eenig deel aan, ofte genot van heeft. ' Om onze Lezers een denkbeeld te geeven, hoedanigAet
Strandregt in onze dagen word geoefFent, zullen vrij hier de wetten plaatzen zodanig daar omtrent in de Frovintié van Friesland zijn vastgefteld, die in het hoofdzaakelijke met die in de andere Gewesten van onze Republijkgeê- maneert, overeenkoomen. ..... Art, 1. Alle Schippers, Visfdiers ,Koopluiden, en Land-
luiden en alle ander« PerCoonen, van wat qualiteit of conditie m zijn, die, van nu voortaan, een ige verdron- kene Goederen, ofte die bij der Zee op den Strand gewor- pen-i ofte daar drijvende zijn, vinden, bekoomen, vis- C c c 2' fchenj
|
|||||||
■ Sm
gers 'tpegeként, een gerech'té derdfepart aftrekken, %
zullen de twee refteerende derdeparten tusfchen de Schip, peren deszelfs knechten, hoofd voor hoofd, egaal wor- den gedeeld'; VII. Zo lange een Schip van de Schipper niet verlaa.
een is , zal niemand het voorsz. Schip, als verlooren, en. de verdronken Goed .mogen aantasten, bij pœne vao arbitraal e correctie. VIII. Alzo door onweder, en anders, dikwijls eeni-
ge verdronkene , en verongelukte Perfoonen, aan de Stranden aandrijven , dewelke met behoorlijke Doodva. ten, volgens Cbriftelijke ordere, behooren te worden ter aarde befield ; zo word bij deezen aan de refpectiva Grietsluiden en Magiftraaten, geordonneert, om ui» de penningen van geftrande Goederen piocedeerende, voor ieder Doodvat, tien Caroli.guldens te moogen de- duceeren , die haar in dereftitutie der geftrande Goede, ren, tegens alle en een ieder, voor goede betaalingg zullen worden gevaüdeert. STRAND-ZWALUW, zie ZWALUWEN, n.IV,
STRANGURIA, zie KOUDEPIS.
STRATIFICATIO, of Scratificeeren, is eenechif,
mifche bewerking, tot hetcementeeren , ofte zarnenlij- ming behoorende ; en gefchied , wanneer men een gedeelte van een poeder of corrofiv; floß, op de bo- dem van den fmeltkroes doet , en als dan een deel der ftof, die men wil dat gecorrodeert, doorgebeten, j of geopend worde, daar bij mengt, waar na men we. j derom van het comfive poeder, daarna van de ftof et 1 iets bij doet, en dus voortvaart, 't welk Stratum Ja» I per Stratum genoemt word, zie LAAG OM LAAG, STREEK, dus word een twee en denigfte gsdselj
te van 't Kompas genoemt.. STREEP•,, zie LINEA.
STREMSEL, zie LEBBE.
STRENG, zie NAAGEBOORTE.
STREVELS, zie GEBAK, pag. 800.
STRIK is een Kunstwoord van de Jagt, 't Is eeï
klein touwtje in de Haagen , of naauwe doortochten ge- fpannen, met eenloopende knoop; waarmede menH:> fen, Konijnen en ander Wild vangt en. wurgt, 't geen daar door wil gaan. Men maaktzeook wel van drie paardebairen, insge-
lijks met een loopende knoop gemaakt; men vangt hier Vogels mede, zo wel om den hals als de. pooien. Men maakt ze ook wel van koperdraad.. Om Harten, wilde Zwijnen, Wolven, Vosfenett
andere, zo groote als kleine Dieren te vangen.
Men moet eerst de plaats weeten daar de Dieren gs*
woon- zijn door teloopen , daar na een Boom-A. kiezen
zie Plaat LVI. de boven/te af deeling, waar van de (tan
niet dikker dan een goede ftaak is, en tien , of twaalf
voeten hoog. Zo men een firik vooreen klein Dierwil
zetten , moet men de dikte en hoogte van den Boom ot
Boomtje naar deszelfs grootte neemen. Gij moet den
Boom A. tot tot aan den grond toe, aan den kant, waar
door het Dier moet gaan, zijne takken beneemen, en
maaken daar eenflrik G. van ijzerdraad aan vast, of van
touw opdeplaats F. Regt tegen s over dien Boom moet
gij een andere zoeken, of daar digte bij een ftok B. valt
maaken, welke gij:zultinkeepen , ter hoogte van vier
of vijf voeten in C., min of meer, naar de hoogte van
't Beest dat gij zoekt te vangen-. ..
ïrfkJiefldQ daar na bij het touw vandeßrik, zult gu
|
||||||||||
sra.
|
||||||||||
ÏJfc»
|
||||||||||
fcheiï, endebei-gèn,'(exempt het #raB'öUt, d"at gelau-
fen word tot dispofitie van den Officier) zullen hoe ende in wat manieren dat het zij, gehouden weezen, daar van de weete te doen, en zulks denuntieeren den naast ge- zeetenen Griet-man ofte Magiftraat, binnen wiens di- ftrict de voorsz. goederen worden gevonden, binnen 24 miren, nadat dat zij de voorsz. Goederen gevonden, bc koomen, ende aangeroert zullen hebben, die gehouden . worden., binnen gelijke 24 uuren, na dat zulks hun luiden jsgedenuntieert, perfect Inventaris en befchrijvinge van voorsz. goederen te maaken-, ende de goederen onder de- zelve, dieverderfli/k zijn, binnen agt, of veertien daa« ■gen, bij openbaare Auctie, na affictie van biljetten, tot meeste prijzen en minsten fchaade, te verkoopen. II. De Grietsluiden en Magiftraaten, zullen de ande-
re Goederen brengen, daar ter piaatze, daar dezelve wel en behoorlijk kunnen worden onderhouden, ende be- waard; van welke Goederen , indien dezelve, binnen het jaar , door den Eigenaar worden gereclameert, de Griets- luiden en Magiftraaten, voor hun befchrijvinge, be- waaringe, onderhoudinge, en alle andere, kosten, zullen genieten, tien van ieder honder.t, zo van de verkogte , als reclameerde Goederen, die door vier onpartijdigeMan- flen, hinc inde te kiezen, geprifeert zullen worden. III. De Bergers zullen, nadededuftie van voorsz. on-
losten, voor, de Grietsluiden endeMagiftraaten, genie- ten een derdepart, voor bergloon, en hunne falarien ; zullende de refteerende twee derdeparten, defaüo, na deductie als vooren,, worden gereflitueeit, aan de. Eige- naar', die de Goederen.reclameerr, IV. Dog, indien, binnen het jaar, de voorsz. goe-
deren bij de Eijgenaar nietmogten worden gereclameert, 20 zullen derefpeftive Grietsluiden en Magiftraaten.de voorsz, tvrèe derdeparten der Goederen, die anderzints de Eigenaar zoude hebben gehad, binnen de eerste maand na'tjaar, door de Secretaris ter piaatze doen verkoopen, -endede kooppenningen, benefFens het gemaakte Inven- taris, met decöpijevan de BoeJcedulle, binnen hetjaar na de vei-koopinge, brengen in handen van de Rente- jneefter Generaal der Domeinen , die gehouden word, zodanige penningen, van de Secretaris ter piaatze in te vorderen, ende tot profijte van 't Land te verreekenen , bijpcene,. indien iemand ingebreekewaare zulks te ver- klaaren, en denuntieeren , de befchrijvinge ende In ven- . tarifatie te doen, ofte de twee derdeparten aan de Eige-
naar of't Land-, als vooren te reftitueeren, ofte deeze ^rticulenin eenige poinctten te overtreeden, dathijge* •■agt ende gehouden zal worden voor een Dief, ende voor •zulks ook, zonder eenige conniventie,, geftraft, na be- Jjooren. V.Dat ook niemand de voors2. verdronkene Goederen,
bij der zee uitgeworpen, drijvende langs de zee,, ofte geffrand zijnde, en die %\] luiden aangevaard zullen heb - l/en, zal mogen bedelven,, verfteeken, verzwijgen, par - ton,, deelen ,ofte vervoeren inheimelijkeplaatzen, maar zuließ-gehouden zijn denuntiatie te doen , als vooren, 2onderraiddeler tijd de pakken, kofferen, kisten,, ende tonnen, opte (laan,, ofte te ontpakken,. nog die gewei- delijkte tieemeo, nog.ook met geweer opdeStranden tekoomen , binnen de tijd, dit de aangekoomen Goede- renaldaarzijn leggende, bij pcei:e als boven; VI. Bij aldien eenige verdronkene,.öf drijf-Goede-
len, in ée Zee , met behulp van- een Schip, gebor- gen worden , zo zal de Schipper , voor het gebruik Taa'tSchip, van het bergloon., hier voórea aan de ber« |
||||||||||
fm
|
|||||||||||
STR.
|
|||||||||||
STR.
|
|||||||||||
iSen Boom A.alä een boog buigen, en fiem vastzetten aan
t eind in de keep C. van don Boom B, op dat hij niet wederkeereter plaatze van waar hij is gebogen. De ßrik G moet middelerwijl door dunne touwtjes of takjes , j>. E. op haar plaats worden gehouden. Deeze ßrik jnoet ruim genoeg, zijn, en op de hoogte van 't Beest ge- plaatst worden, 't geen zich daar in verward vinden- de, ende Boom dan uit de keep gaande, fpringt met ge- weld af, en de ßrik verwurgt het. Men kandeezeyZn'/fe ep verfcheiden plaatzen te gelijk zetten. Andere Strik, bekwaam om allerlei foorten van
Beesten te vangen. Men moet vooraf onderftellen, dat de doorgang van
't Beest, dat men vangen wil een paadje zij, daar een Heg, of Hakhout op zij komt. Zo dit zoniet was, moest men eenige takken van Boomen ter plaatze fleeken daar men de ßrik wilde zetten. Dit onderfteld zijnde, moet men gelijk boven een
Boom A. van twaalf, of vijftien voeten, wat min of meer hoog, naarde hoogte van 't Beest onderftellen; houw de takken aan den kant af, daar het Dier deur gaat, en maakt aan de plaats F twee dunne fterke touwen vast ■waar van het een zal dienen, om er de ßrik G, aan vast te maaken, die zeven, of agt duimen lang, en aan de twee einden vlak rs-. Als men geen Boom A. heeft, gebruikt men eenftaak
van groen hout, die men diep in de grond fteekt; daar maakt men een keep in , een voet of anderhalf vanden grond inL. zie PlaatLVI. de benedenfte afdaling; daar na-zoekt men een andere Boom B. die tegen over den anderen itaat, en keept hem drie, of vier duimen vanden grondin. Als men den laatsten Boom niet heeft, kiest men een ftruik van een Boom, of fteekt een paal in den grond, die fterk houd, en er niet uit gaat. Voorts, de eerste Boom moet niette dikzijn.om.te kunnen bui- gen, gelijk wij wathooger hebben aangetekend. Daar na Kult gij een andere-ftaak E neemen, die van middelma- tige dikte is, of bij gebrek daar van, een-hoepel die een derde, of dehelft- langer is dan het pad wijd is, welke gij in de langte in 't midden door zult fpouwen. Daarna zult gij de twee einden , elk met een touwtje aan een binden. Daar na zult gij twee kleine wiggetjes L. tus- fchen de fpleec fteeken, digt bij de touwtjes, om de fpleet der (taak open te houden r en in 't midden van die opening zult gij aan weerskanten, drie, of vier ijzere punten vast maaken, die fterk, fcherp, en twee vin- seren lang zijn, of daar omtrent. Gij zult die ftaak zeer ftijfvast maaken aan den Boom A: op de plaats H. en aan de (laak B ; draagende zorg , dat gijze als een boog b"igt. . Daar na zult gij een andere ftok neemen , die zolang
1S, als het padwijd is; gi; zult hem aan de eene kant plat maaken, en keepen ze aan de andere kant in; la. tende daarna het platte eind tegen den Boom A. rus- ten, zult gij het touwtje en kleine houtje C. zo trek- en, dat de Boom A, waar aan gij 't vast hebt gemaakt, 2'ch als een noog kromt. Alles dus gefchikt zijnde, zult gij een keep in den
«oom B. maaken , en brengen daar met geweld een van «e einden van het kleine houtje in, en 't ander eind in de keep van de ftok D j' zo, dat hij niet hoger vanden grond zij, dan drie, of vier duimen, aan dat-eind, daar et aari de andere kant moet zijn van een voet, of daar omtrent. Maak daar na de jtrik G. ftijf vast aan 't an- |
|||||||||||
defe touwtje, dat aan F. vast is. Men kanze een wet",
nig laaten opgaan in de fpleet van de ftaak E, ofze met een touwtje , of een takje vastmaaken, aan de twee Boomen A en B, op de plaats I. 't Is dienftig deftrik dus vast te maaken, om. zorg te dragen , datze niet draaije, en men ze vlak houde. Dus àeftrik zijnde gezet, zult gij een plank K.onder
de ftok D. op zijn kant zetten, om voor een treed te dienen., fehoon dit niet volftrekt nodig is. Dit gedaan zijnde, is 't tuig gefpannen , en 't is onmoogelijk dat het Beest er deur gaat, zonder te worden gevangen1. Voorts om hun de reuk van menfehen te beneemen,die hen konden dien weg doen mijden ; moet men zich, voor 't zetten van den ftrik, de handen met gras wrijven , of met den drek van een beest, daar ze zin in hebben* Men zoude ook bij de ßrik kunnen leggen, Eikels -, Vleesch of Kruiden, naarde zindelijkheid van 'tBeest dat men wil vangen. STROBILUS betekend het zelfde als Conus, of
Kegel; ook word er de vrugt van de Denne-, Pijn- en Kerfeboomen door verftaan. STRONTJAAGER, zie MEEUWEN , n. Vï' p.
101$. STRONTVOGEL, zie MENSCHEN-EETER'. STRO O' is een pijpenftam van groot en klein graan», 't geen gedorft is.- Men gebruikt het Stroo' om er de Paarden en andere Beesten meede te ftroojen. Daar van daan komen de-Mesthopen, die dienstig zijn om Landen-te mesten. Jh de Huurcedels met de Huur- ders gemaakt, maakt men werk om de Stroo en Stroo- bergen op Hoeven te laaten. Men geeft ook 't Koornftroo aan-'t Vee, om 't tot
Voeder te dienen. Men geeft ze ook Gersten-Sroo ; eenigen drijven, dat dit voor Paarden nog Koeijengoed zij, ter oorzaake van de vezels die in hunne tanden ko^ men , en de Beeilen beletten te eet-en. Deeze aanmer- king word in 't algemeen niet goedgekeurd*, en' een ie- der is gantfeh niet overtuigd, dat de vezels van 't Ger- ilenftroo, dat ongemak aan Paarden, of Runderea geeven. Dewijl 't E.oggeßroo het langst is, maakt' men cfäaf
bindzels van , of groot Stroo om de derven te' bin- den, als ook om de Wijngaarden-en andere dingen, die den Landbouw betreffen, opte binden, 't Haverftro». is zoet en lekker voor de Beesten; de Glasblazers ge- bruiken 't om er hun glas in te verzenden. Men maakt van Stroo veelerleij werken , als Matten, Stoelen , Koorden, :Zonne- en andere Hoeden, Matrasfen, en Borduurwerk, ook word bet met verfcheiden koleu- ren geverft. STROO-BLOÉrVL, zie PAPIER-BLOEM. STROOBLOEMEN, zie KEMELS-HOOIJ, STR'OODEE, is een uitvinding der Tuinluiden.orn in de winter , met weinig kosten, lang Stroo en eenf- ge latten, een dek en fchuiling voor hunne Bedden te vinden, om voor de koude de Planten te bevvaaren, die daar door zouden bederven. Om dit Stroodek te maa- ken, zijn ze te raade geworden, om vlak op den grond neder te leggen drie lange latten van zes of zeven voe- ten , en ze evenwijdig van een te leggen, twee of drie voet van malkander-; Daar na hebben ze dwars over die latten heen-een laag, van langfiroo, een duim dik heen gelegd , ter hoogte van vijf, of zes voeten, en zo lang als de latten zijn; en daar na- hebben ze nog drie latten over dit bed van firoo heen-gelegd, zo datze op C c c 3 ds
|
|||||||||||
:Sd* STR;
de andere leggen. Vervolgens binden ze met teenen^
de onderfte, aan de bovenopleggende; en eindelijk heb- ben ze er nog twee andere latcen dwers overheen ge- legt, en een over de twee kanten van dit werk , om 't alles ftijver te maaken. Door dit middel hebben- ze het Stroo tusfchen de latten opgeflootenj zo dat al« les met malkander een foort van een tafel uitmaakt. Als deeze tafel op zijne breede zijde overeind ftaat.endoor poten in <ie grond ftaande overeind word gehouden , maakt zij een foort van kleine heining , die de bedden voor koude bewaart ; dit noemt men Schermen, om dat het die plaatzen voor fnijwinden befcbermtj terwijl <je wederftuit der fonneftraalen daar een .warmte geeft. Of men legt dit firoodak vlak op den grond, welke men te voren van eenige dwarsleggende latten voorzien heeft, clie op paaltjes rusten, die in de grond zijn geflagen , een duim of vijf hoog van den grond af. Als zij dus leggen belettenze de fneeu'w en koude daar op te val- len, bij voorbeeld op de Saladen,ende vroege Radiis, STROOI-POEDER, zie PASMA.
STROOM-VJNKEN, zie ON WEERS-VOGELEN".
. STROTLAP, in't latijn Epiglottis , is dat lighaain, waar door de Stem word verandert. Het is een lepelswij- ze breede knobbel meteen klieragtige huid overtrokken, die ten onrechte tot het hoofd der Lucht.pijp word mede gerekent. Veel eer behoort dezelve tot de Tong,aan welks been zij aangewasfen, en met welks wortel zij, dooreen veerkragtigen band is vereenigt. Geduurende de adem- baaling is deeze knobbel werkeloos , en Maat altoos inde hoogte,- maar onder'teeten dient ze tot een dekzel voor deg/ttóof fpleet in de Luchtpijp, om tebelettendathet eeten niet in dezelve infehietej't welk gefchied als deTong door haare heffpier tegens 't gehemelte word gedrukt, en de legging van het Tongbeen, als dan ook wat verandert, en 't hoofd der afpera arteria hier door digt aan de Strotlap gebragt word, welke aanfluiting langduurt totdat debee- ten door den flokdarm gegaan zijn; als wanneer deeze knobbel of dit lelietje zich door zijn veerkragtige band, of door zijne vezeldraaden weder opheft, enerookzolang geen lucht in de luchtpijp kan koornen. STRUIF, hier door veriTaat men een zoort van Gebak
dat in 't fransch de naam van Aumehtte draagt, en 't welk van eijeren, enz. inde koekpan word gebakken,- zie de verfchillende bereidingen daar van op AUMELETTE. STRUMA, zie KROPGEZWEL.
STRUISVOGELS , in 't latijn Strutkio, is de naam van
een Vogelen Geflagt, 't welk de grootfte Vogelen bevat', die er, ten minsten wat de hoogte betreft, wanneer zij op de Pooten ftaan, op den Aarbodem bekend zijn. In dit geflagt is door deHr. Link^us mede de Kafiiaris en andere Vogelen begreepen, daar delIr.BtussojM bijzon- dere geflagten van maakt. De Kenmerken van dit Geflagt, zijn eenvoudige de
Bek kegelvormig en Wieken tot viiegen onbekwaam. * De Penguyns, die ook in't geheel niet kunnen vliegen , hebben een ander flag van Bekken , ook zijn de Vingers van hunne Pooten met vliezen te zamengevoegt of ge- palmd, (weshalven zij tot den Rang der Zwemvegelen behooren, ) en de Pooten niet langer dan gewoonlijk. Het tegendeel heeft in de Struisvogels plaats. LiNNiEus heeft tot dit Geflagt vier zooiten betrokken,
waar van de eerfte de gewoone Fogelflruis is, de tweede, deKafuaris, zogenoemd; de derde eenAmerikaanfche Struis, dien Mofaïring Rhea noemt,- de vierde een Oost- ndifche Vogtl, genoemd üronts. Brisson onderfcheid |
|||||
ze in dileAfdeelitigen, naar het getal der-Vingeren, hei
welk in de Vogelftruis twee, indelaastgemeldevïer, en in de twee anderen drie is; maakendeervierbljzondera Geflagten van. I. Vogelfiruis; Strutliio-Cainelus.Ai.mLOv. OmJ. q,c. 2,
(Strwhio pedibus didaUijlis. Likn. Syfi. Nat.) D*e he* dendaagfche grieken noemen hem Striphokamilos. In'the« breeusch vind men hem Jacuah genoemt, in 't chal- deeuwsch Namitha, in 't arabisch Neamah, en de Portu« geezengeeven erdennaamvan£««ioi£wïarfzGe*aan De Europeaanfche naamen zijn grootendeels afleidelijk van het latijn en grieksch. De Italiaanen noemen hem Stru. tza of Struzzo, de Spanjaarden Avesrusz, de Franfchea Autruche, de Engelfchen Ostrich of Ostridge,de Duit» febers Straufs oiStrauJs-Vogel. \ Brisson zegt, dat dit de grootfte en lijvigfte zij van alle
Vogelen. De Afbeelding welke hij er van geeft is uit het Kabinet van Reaümur ontleend, naar een onder- werp, 't welk van het end des Beks tot aan dat der Klaau- wen, de hoogte van agt voeten en vier duimen had. Men ziet daar uit, dat in de meeste afbeeldingen de i Kop veelte groot en de Hals te dik gemaakt word, naar j hetLijf te rekenen. DeKop.is van boven geheel kaal; het overige, tot de helft der langte van den Hals, be» I kleed zijnde met een Huid van blaauwagtige vieesko . leur, is met een witte, glanzige wolligheid, als dun I haair, bezet. Het verdere van den Hals, en het ge- heele Lijf, is bedekt met zwarte Veeren, waar onder I zomwijle eenige witte en grijze gemengd zijn, en waar j bij de groote Slag. en de Staartpennen, door haare \ witheid, zeer uitmunten. Deeze hebben, gelijk alle 1 de Veeren van den Vogel, eene donsagtige gedaante; i want de baardjes d2ar zij uit beftaan, ziin van elkan- j der afgezonderd. Aan 't onderde van het Borstbeen is , een eeltagtigheid , daar hij zittende of neerhurkende op rust. Ook zijn, aan ieder Wiek, twee S-pooren, ongevaar een duim lang, van hoornagtige zelfftandig' I beid, de eene aan 't end van de Vlerk, de andere aan 't end van de Bastaard-Vlerk. De Oogkringen zijn ha» zelnooten-koleur ; de Bek hoornkoieurig , aan 't end zwart; de Pooten grijs met een zwarte Nagel aan den inwaardfen Vinger ,• de uitwaardfe is ongenageld. Zij { zijn, tot aan het eerfte gewricht, door middel van een j fterk vlies te zamengevoegd. De Pooten zijn, zowel | a!s de zijden des Lighaams en het onderfte der Vlerken, geheel vederloos, en bekleed met een bleekroode Huid« f welke aan de Beenen rimpels geeft, die elkander krui' feji en vierkante ruitjes maaken. Het geheele Lijfis» j in de jonge Vcgelftruifin, gedekt met bruin grijzeVe- j deren. De Franfche Akademismen geeven, in hunne Ontleed.
kundige befchrijving, onder anderen agt op de Oogen van deczen Vogel. De uitwendige gedaante derzelven, zeggen zij, kwam zeer nabij aan die der Menfchen, en was grootelijks verfchillende van de gewoone gedaan- te der Oogen in de Vogelen; die de openingvan 't Oog rond hebben, het bovenfte Ooglid onbeweeglijk en zon- der haairtjesj ende lijn, die van den eenen hoek naar den anderen loopt, altoos fchuins. Onze Fogelfcriiifen hadden de opening van het Oog ovaal, een groot Oog- lid van boven, dat op gelijke wijze neergelaten word, als de onderfte opgeheeven. Beiden ziin zij metnaair- tjes bezet, die, e^en als in ons Menfchen. veel lan- ger aan het bovenfte dan aan het onderfte Ooglid wa- ven. De lijn , van den eenen Ooghoek naar dan ande- |
|||||
. SÏR.
ren gewogen,"liep volgens deiïrekkingvan "denBek. Van
binnen vond men een derde Ooglid, of oogluikendVIies even als in de meeste viervoetige Dieren en Vogelen,, Deeze Vogel onthoud zich natuurlijk in Afrika en Arabie ; dog men vind hem ook wel in Sijriön en an. dere Oofterfche Landen, ja in Europa word hij, dik- wils, in de Diergaarden van Koningen en Vorsten op- gevoed, en kan zich fchikken naar 't klimaat, De P'ran- . 'fche Akademisten hebben er, in ds voorgaande eeuw, agt ontleed te Verfailies. Onder de regeering van Ka- rel den II. vond men er te Londen één, benevens een Kafuaris, in de KoninglijkeMenagerie. Ook is, in 't jaar 1(520, een Vogelfiruis in Holland te kijken geweeil, wiens Kop tiendebalf voeten van den grond kwam, wee- gende honderd zeventig pond ; de eigenaar had hem , zo hij zeide, gekogt voor negenhonderd guldens, Niettegenftaande men deeze Vogels door geheel Afri- : ka ontmoet, zijn zij dog in de onbewoonde deelen, in- woeste wildernisfen, in dorre zand woeflijnen, zo 't fchijnt het allermenigvuldigfl. De Karavaanen , im- mers, die uit het Rijk van Marokko, uit Tunis , Tri« poli, en uit Egüpten, naar 't land der Negeren reizen , ontmoeten geheele troepen van deeze Beesten op den togt, en de jagt derzelven maakt het voornaam(Ie deel ' uit van het tijdverdrijf der Reisgenooten, (trekkende ; tevens hun tot voordeel ; dewijl het vleefch der Voge- len gegeeten word, en de Vederen' als koopwaaren me- • de gevoerd, die zij, zoonder de Negers, als in Bar- barie, kunnen flijten of verruilen. 1 Onder de eigenfchappen der Struisvogelen vind- men',
als een groote bijzonderheid, aangetekend, dat zij hun- ne Eijeren, die bijtier groot en hard van dop zijn, flegts in het zand neerleggen en verbergen , laatende die ter uitbroeding aan de fonnefchijn over, zonder verder ee- nige zorg te dragen voor de voortteeling en opvoeding ■ van hun kroost. Uit het boek Jobs Kap-, XXXlX.vers
15-20. blijkt, dat men daar oudtijds, in die landen , ■ ook zodanige gedagten van had ; enop deezen grondflag
; werd, van ouds her, een Moeder, die voor haar kind geen behoorlijke zorge droeg, bij den Vogelfiruis ver-
geleeken. De Heer Reaumur feheen wel' 't bericht van Kolbe, dat deeze Vogelen hunne Eijeren op de ge* • v/oone wijze broedden en zorg voor de Jongen droegen,,
(ten minste wat de landen bij de' Kaap de Goede Ho- : pe betreft,) te begunftigen; maar in de heete Zand-
Wopftijne agtte hij 't niet onwaarfchijnelijk, dat deeze Eijeren door de enkele fonnefchijn worden uitgebroed; en giste, dat bij nagt mogelijk de Vogels op dezeiveri I zitten zouden. Deeze gisfing werd hem bevestigt door
een berigt, dat hij van den Heer Adanson uit Senegal kjeeg, den 15 Augustus des jaars 1749 gedagtekend zijnde. Want deeze fcbreefhem, hoe het zeer zeker Was, dat de Vogelftruifin, te Senegal, op hunne Eije- 'en te broeden zaten . dog alleenlijk des nagts. Op dien grondflag word dit zelfde thans, in 't algemeen, door den Heer'Buisson verzekerd. 'Getal der Eijeren, die deeze Vogels bij eikande-
ren leggen, fehijnlt onderrusfchen wat groot, om van nun bezeten te worden. jElianus zegt van tagtig en ^ink/eus van vijftig; dog 't is zekerer dat zij zeer groot en zwaar zijn , weegende zomwijlen wel twaalf v'jftien pond, en fterk genoeg van Dop, om geen Revaar te hebben, van door de zwaarte des Vogels te jeeken, nog ook door het trappen van Dieren, (ten waare het Olijphanten mogten zijn, of Rhinocèrosfen,) |
&m » &&
ÏigCelijkaan {lakken te maken.
Een andere eigenfchap, om welke men de Struisvo'
gelen niet minder gelaakt heeft, was hunne domheid. IJaare arbeid is te vergeefs, om dat zij zonder vreeze is; Want God heeft haar van wijsheid ontbkod ende hàardes verfiands niet mede gedeeld ; (laat er in 't boek van Job Kap. XXXIX. vers 19, 20. Dit fchijnt toegepast te kunnen worden op het verbergen van den Kop en Hals, terwijl zij het geheele Lijf, zegt men, aan den Jaager ten buit laaten. Men wil, egter, dat zij, vlugtende, de geenen, die hun vervolgen, door middel der Puo< ten met fteenen fmijten, en zommigen zijn er die verzeke- ren,dat zij zich,door met de Pooten te fchoppen en te flaan, zo we! als een Paard kunnen verdedigen. Ook vind men er die aan deeze Beeilen zulk een fneedig vernuft, en beleid, toefchrijven, dat zij van hunne Eijeren alleen, lijk vier behouden en de overigen aan (lukken flaan zouden, ten einde de Wormen, daar in voortkomen- de, tot voedzel van de Jongen mogten (bekken. De Vogelfiruis verflind, onverfchillig, Brood, Krui-
den, Leder, Wol, Haair, om kortte gaan, alles bij- na wat men hem aanbied. Eenen, die men te Brusfel had, werd, tot zijn daageJijks voedzel , Brood met Haair gemengd gegeeven. Men kan hem ook, zeer ge- makkelijk, brokjes ijzer en andere harde dingen doen inilokken ,. welken hij, wel is waar, niet verteerd , maar wederom loost. Zij ftrekken hem , buiten twij- fel, evenals de fteentjes, fchulpen, kalkgruis, aan de Hoenderen en Ganzen, om door de wrijving in de maag de verteering der fpijze te bevorderen. Hierom, egter, behoorde men niet voor een fabel uit te maken,, dat de Vogelfiruis ijzer eet ; want wie heeft ooit ge- dagt dat daar in zijn voedzel beflaan zoude. Stkabo meld reeds, dat vrugten van geboomte zijne fpijze wa- re. Misfchien eet hij ook Slangen en andere kruipende Dieren; immers hoe zal men er anders, in de dorre Zand woeflijnen, genoegzaamen leeftogt voor vinden. ' De (lerkte en fnelheid van deeze Beesten is zonder- ling. De Heer Adanson verhaalt, dat hij te Podor, een Franfch Fort hoog op aan de Rivier van Senegal, twee jonge Struisvogels zag , die men zedert 'omtrent twee jaaren aan 't comptoir had opgevoed. Op den grootilen derzelven deed hij een volwasfen.Nrger gaan zitten, op den kleinften twee anderen te gelijk. Dee- ze last feheen hun niet te zwaar; zij draafden eerft op een kleine galop, en, toen men ze een weinig had aangefpoord, fpreiden zij hunne Wieken als om te vlie- gen uit, en liepen zo fnel in 't ronde binnen het Port, dat hunne Pooten geen grond febeenen te raaken, oni gelijkfneller dan. een der vlugfte Paarden. Hier opziet,, mooglijk, 'tgeene?in 't boek Jobs gemeld word; Kapï XXXIX. vers ai. „ als het tijd is verheft zij haar in ,,, de hoogte ; zij' belacht het Paard ende zijnen Rijder. " Het vleefch,der Vogelftruifin word , in Afrika ge-
geeten , gelijk ook de Eijeren aan de Kaap der Goede Hope. Van ,de Veders plagt rïien\ oudtijds , op de Helmen der Ve'dbeeren, gebruik te maaken, en zij wor- den , nog hedendaags , to.t vèrfiering gebezigd , ten minsten onder de Oofterfche Volkeren. In Italien wor- den er ook nog we! Waaijers van gemaakt, to.t. verkoe« ling van de Dames in het 'beelfte van den zomer. De ledige doppen der Eijeren, die men voor een zeldzaam- heid" bewaart, worden gezegd zomwijlen van Krokodil- len te zijn. Wat derzelver kragten aanbelangt tegen den Steen, of om 't Graveel te verdrijven; als ooi dïe va»
|
|||||
*S6i &*%
van het inwendige Vlies,der.Maag om de Maag te ver^
fterken; wanneer» des .morgens, van deszelfs poeijer een vierde loots,,met, rooden wijn, ingenomen word; ' daar van Iaat ik het oordeel aan den Leezer over. , II. Kafuaris ; in 't lat. Cafutirius ; in 't franfch, Ca-
foar, ook. wel Cajuel of Gafuel ', in 't engelfch, Casfa- war of Casfowary; door de Ouden , gelijk Clusius en Aldrovandus, Émeu of Eme geheetenj (Struthio pedi' bus tridatlylis, vertice palearibusque nudis. Linn. Syfl. Nat.) zie de befchrijving van deezen Vogel op KA- SU ARIS. III. AmèrikaarJcJ/e Struisvogel; Thonyon; Struthio-
Camelus americanus. Raj. Av. 36» Nhandaguacu braß- lienßbus. Marcgr. BraJ. 190.; (Struthio digito pofiko rotundato mutico. Linn. Syfl. Nat.) De Heer Moehring noemt deeze drievïngerig, mer-
kende den vierden of agterften vinger flegts als een eeltagtig gewas aan. Behalve de Kam- en Keelkwab- ben, weiken deeze Vogel niet heeft, onderfcheid hij denzelven van den Kafuaris, doordienden Bek niet regt en kegelvormig, maar rêgt en horizontaal platagtig is , aan de punt' röndagtig. 't Blijkt, dat Linnjeus het on- derfcheidend Kenmerk van dien ilompen, ronden, agter- 'Vinger heeft waar genoomen. De Thouyou is wat kleiner en minder lijvig dan deFo-
gelßruis, hebbende een Hals-van ongevaar twee voeten rang, het geheels Lijf met grijze Veeren bekleed , de Wieken zeer kort en tot vliegen onbekwaam. Een Staart ontbreekt hem zo wel als.de Kafuaris; maar, in derzelver plaats, zijn de Pennen of Veeren vandeStuitzeerlang, 'hangende nederwaards en bedekkende den Aars. Hij heeft ''gitzwarte Oogen ; de Vingers met dikke, ftompe, zwar- te Nagelen gewapend ; eetende vrugtenen vleefch. Men vindhem in een ige deel en van Zuid-Amerika. Nierem- berg heeft er, onder den naam vmEmeu, een Afbeel- ding van gegeeven, welke, zo.wélalsdie van Piso,niet zeer naauwkeurig is. IV. Dod-Aars; uUheemfc'he Kalkoen; Monnik'Zwaan;
Cygnus cucullatus. Nieremb. Nat. 231.,' Gallus gallena- ceus peregrinus. Clus. Exot. gg. ; ( Struthio pedihus fffj. tradaUylis, omnibus unguiculatis. Linn. Syft.Nat.) zie de befchrijving van deezen Vogel op DOD-AARS. STRIJKYZER-VISCH ; in 't ht.Pifcis triangularis ;
Oftracion triangulus , tubercuiis exiguis innumeris acu- leiscareiis. Art. Gen. 57. Sijn. 85.; (Ofiracion trigo» mis muticus- Linn. Syft. Nat.) is een Vifch onder het Geflagt der Beenvisfchen behoorende. De naam van Strijkijzer.yifçh komt zeer wél'met.de
gedaante van deezen Vifch overeen; want dezelve is van onderen zeer breed en plat, maakende in de dwerfche doorfnijding nagenoeg een gelijkzijdigen driehoek. Hij heeft het Lijf zeer duidelijk met zespuntigeof zesftraali- ge Sterretjes getekend , die met hunne- middelpunten verheven knobbeltjes manken; de Oogen ftaan in hooge uiïftekken, die tamelijk zigtbaar zijnin.de Afbeeldingen van.SEBA. Thef. III. tab. 24. fig. 6, 12.'welken de Hr. Gronovius aanhaalt. De knobbeltjes op zijde ,, merkt deeze laatften Heer aan, dat.niet in alle onderwerpen v.oorkomen, de koleur, zegt-hij, is roodagtig metklei- np ronde fneeuw-witte vlakjes; en zülken vind men zo hij getuigt, in de Oceaan, tusfchen Afrika en Ame. rika. Volgens deHeerLiNNffius is de Rug in deeze'Vifch,
als met dwars doorgefneden ruiten gedekt, hebbende een breeden rand. Het voorwerp dat men in het Kabinet |
||||||
STR.
van den Koning van Sweden vind j kwam'.uit Indien, ea
badde vinftraalen, even als dat geenen, 'twelkvanAR. tedi te Londen was gezien, namelijk in de Borstvinnen 12, in den Rug , Aars-, en Staart vinnen, ïoBeentjes. STUDEEREN; Studie; is de geflagtnaam van aller*
leij zoort van bezigheden, daar men zich met iever op toelegt; maar wij neemen hier dat woord in de gemeene zin, voor de fterke beoeffening van den geest, het zij ten aanzien van verfcheidene Wetenfchappen in 'talge- meen, het zij voor eene in 't bijzonder. Om deMenfchentot het beoeffenen der Wetenfchap^
pen aan te moedigen, zal ik hun het voorbeeld van zo. danige Koningen en Keizers niet bijbrengen, die de Ge. leerden aan hunne zijde in hunne zegewagens plaatften. Ik zal hun niet herinneren hoedanig PiiRAOTés met Apol» lonius als met zijn meerdere handelde, hoe Julianus van zijn throon klom om Maximus te omhelfen, enz. Die voorbeelden zijn al te zeldzaam, en te bijzonder, om er een onderwerp totzegepraal van te fliehten ; men moet de Studie door haar zelven en om haar zelfs wille roemen. D oor haar zelven is de Studie van alle de bezigheden dis
geene, welke aan derzelver beoeffenaars, deaantrekke- lijkfte, zoetile eneerlijlifte vermaaken van het leven ver- fchaft, eenigfte vermaaken, die bekwaam zijn vooralle tijden, alle ouderdom en alle plaatzen. De wetenfehap. pen zegt de Man van de weereld die er 't best de waarde van gekend heeft, verftrekt nimmer tot een last in het le- ven; zij onderwijzen den jeugd , zijn-van dienst in rijpe jaaren, en verheugen in den ouderdom; zij vertroosten integenfpoed, en verheffen den luister van 't geluk ia voorfpoed, zij praaten met ons bij nagten bij dag; zij verkorten onzen tijd in de ftad» houden onsop het land bezig,en verftrekken ons tot uitfpanning wanneer wij op reis zijn. Studia adolefcentiam alunt\... Cic. pro Are lik. Zij is de veiligfte toevlugt tegens de verveeling, diezo
ijsfelijke en onbefchrijffelijkekwaal, welke de Menfcben in't midden der wéerdigheden en hooffcheu luister, ver- fcheurl. 'Ik' maak zeide Pliniüs van de Studie mijn vermaaken
troost, en ik,weet niets zo verddetigs dat zij nietinftaat is te verzagten. In d-e ontroering welke mij de ongeftelt« heid van mijn Vrouw veroorzaakt, de ziekte van mijn Volk, ja zelfs de dood van eenige derzelven, vind ik geen ander hulpmiddel dan de Studie. Het is waar, voegt hij er bij, dat zij mij beter alle de uitgeftrektheid van mijn geleden verdriet doet bevatten, maar zij doet liet mij ook met minder fmertedraagen. Zij verciert den Geestmetaangenaame, nuttige'of nood-
zaakelijie waarheden ; zij verheft de ziel door de voor- treffelijkheid van den waaren roem, zij' leert de Menfcben kennen zodanig als zij zijn, hun doende befchouwen-zo- zodanig zij geweest zijn, en zodanig, als zij moeten zijn'. Zij boezemt ijver en liefde voor het Vaderland in, zij maakt ons menschIievender,edelmoediger, enr-gtv*aar" digër, om dat zij ons beter onze pligten doet kennen, en de banden der menfchelijkheid nader ontdekt. Maaromdevoorfchreevèn eindens van de Studie te be-
reiken, dient zij wel geregeld en beftierd te worden, en bief hapert het al veeltijds aan. DezogeeffiigeHeerCF. Gel- lert heeft zulk een naauwkeurig tafereel gefchetst van de gebreken der S tudeerende Jeugd, -bijhe: leeren der we- tenfchappen in zwang gaande, dat wij onze Landgenooten denken dienst te zullen doen.het zelve hier eene plaats te gunnen.' M?t |
||||||
STG.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
STtT.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
S5%
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
eliik, fzegt den Hoogleeraar), jahetison,. ven? Hoe dikwerFS't«rf«rtde armeen geringe, om rijk
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
Het is moei.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
S a
|
^' • • .-t------1"« -f^ tp «™p. "" «"-««f- de rijke en aanzienlijke, om nog rijker en aan-
|
||||||||||||||||||||||||||||||
ri men bij het Studeèren op Akademien gewoon is te&r Elk een kan naar de neiging die hem eigen is,
marde' bijzondere omftandigbeden in welken hij zich be- ook met gebreken behebt zijn-, die hem afzonder- |
dat hij nietGefludeert' heeft? Deeze wijd zich der "Ge*
Jeerdheid toe, om dat de mode 2ulks mede brengt, gee- ne om dat hij zijns Vaders ampt wenscht te verkrijgen, een anderom dat -de tijtel hem verlokt, en mooglijk is nee aantal der geene niet gering, welke het doen zonder te- weeten waarom. Veelen hebben te weinig kennis vaa zich zeiven -en van de Weetenfchappen, om bewust te Zijn., of zij er gefchiktheid toe hebben; zij Studeèren uit blindheid. Veelen houden eene bloote lust tot Boeken voor eene geneigdheid tot Studeèren; en bedriegen zich. Veelen worden door onweetende Leeraaren en Vriendea gefchikt tot Studeèren verklaart; en laaten zich bedrie- gen. Alle deeze onedele oogmerken hebben kwaader invloed
op de Weetenfchappen, op de waereld, en op diegee- nen in weiken zij heerfchen, dan men denkt. En dat waarom? zegt men. Wat is de waereld gelegen aan de oog- merken, met weike wij iets nuttigs onderneemen? ge- noeg is het, wanneer de onderneeming maar van een goei gevolg is. Kan men het, wanneer men maar van gaaven vorzienis, net ver in de Weetenfchappen brengen, het zij men uit glorizugt, uit eergierigheid, of uit begeerta tot winst zich aan de Studien overgeeft ? Is diegeen, wel- ke groot, beroemd of gegoed door de Weetenfchappea zoekt te worden, minder genoodzaakt zijn vlijt aan dezel- ven te befteeden dan een ander.die uit fmaak,uit liefde, of uit pligt Studeert?Zijn onze hartstogten dikwils niet gewel- diger drijfveeren tot groote dingen, dan alle grondregel« van reden en deugd ? Kan men geen groot Redenaar, geea geoeffend Wijsgeer, geen verftandig Arts, geen voor- treflijkRegtsgeleerde worden, dan uit liefde tot de wae- reld? Neen, ik ftaa gaarne toe, dat wij door het bevel der eigenliefde aangenoopt, door het bekoorlijk aanzien van eer, hoogheit, en vermoogenontvonkt, niet allee» de moeijelijkite, maarook de nuttigde bezigheden, in de Weetenfchappen kunnen onderneemen. Ik begeer niet dathet hart der Studeerenden vanallen hartstogt ontheven zal zijn ; dit zou een Stoifche ongevoeligheid weezen. Zij zijn ons en der waereld van nut ; en gefchenken der Voorzienigheid moeten wij niet van ons werpen,, dog wij moeten ze ook weetente gebruiken tot het oogmerk waar toe zij gefchikt zijn. De eer, eene feelooning der vlijt, kan ons in het Studeèren aanmoedigen ;'dog zij moeflons geenszins regeeren. Veele dingen komen ons als roem- waardig voor, en, veele verrigtingen worden dooranderen voor roemwaardig verklaard, die evenwel goed nog nut- tig, ja dikwils derwaereld fchade'lijk zijn. Wat is, om maar een eenig voorbeeld bij te brengen, de vrugtbaar- fte oorfprong der vrijgeefterij en der fcherpzinnigheid, die men aangewend heeft om den Godsdienst te beftrij- den ? Grootdeels eene ongetoomde begeerte naar roem, een drift van gierigheid tot het regt van voor een groot verftand gehouden te worden, dat, te hoogmoedig om zich door gemeene-gevoelens te laaten regeeren, het be • grip van gantfche Volken wil overtreffen; eene begeerte om zich alles te veroorlooven, en om, bij het genot der ongebondenheid, nog de eer van een groote geest te zija te erlangen. Lieden, die volgens de gewoone oogmerken Studeèren*,
ftraffen dikwils zieh zeiven in haaren volgenden leeftijd. De verwondering en de goedkeuring der waereld zijn niet |
||||||||||||||||||||||||||||||
-
«
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
]ijk op zichzelven eigen zijn. Ons oogmerk is maar de
algemeene op te fpooren, en dezelven tot bunnen oor- fptong naar te gaan. Men feilt zomtijds in het oogmerk en in de beweegredenen, zomtijds in de volvoering of in de wijze op wel-ke men behoort te Studeèren, en zomtijds jn beiden te gelijk. Debeste oogmerken het verlangen, ïiaafnélijk, ömons
verftand met nutte kundigheden te verrijken, ons hart welgezind en regtfchapen te maaken , ons te bereiden tot den dienst des Vaderlands en de Waereld ; dit verlan- gen zou ons ontegenfpreekelijk onder ons Studeèren aan- moedigen. De voorftelling dat het onze pligt is, de krag- ten van onzen geest ter eere van onzen Schepper aan te wenden, behoort ons te regeeren, ons de moeite der vlijtig- heid, des overwegens te verzoeten, die tot den arbeid des verftands vereischt word. De gedagten dat men zijn eigen geluk opbouwt, dat men zichzelven genoegen ver« fchaft.dat men de orde en rust der waereld bevordert,' terwijl men Studeert, moet ons des morgens bezielen» wanneer wij ons in het veld der Kunften en Weetenfchap- pen begee ven, en ons des avonds beloonen, wanneer wij uit het zelve te rug keeren. De bewustheid onzer be- kwaambedentot Studeèren, de overtuiging, dat men inhet beroep der letteren, uit kracht zijner natuurlijke gaaven, «Is een Geleerde in het toekoomende het meeste nut zal itinnen verrigten, en de ftandplaats van een medeburger in de waereld op de waardigfte wijze zal kunnen vervul- len; de innerlijke gewaarwording van het fchoone in de Kunften en Weetenfchappen, behoort ons in onze vlijt te fterken, behoort ons de duizendvoudige verhinderingen helpen overwinnen, die ons op de baan der geleerd- heid in den weg komen; behoort ons tevreden te Hel- len, wanneer wij datgeen zofcbielijk niet bereiken, 't welk wij gaarne wenfchen te bereiken ; behoort ons ge- moedigd te maaken, om de liefde tot gemak, geneugte en ijdelheid te overwinnen; behoort ons zorgvuldig te doen zijn, om den tijd fpaarzaam te verdeelen; behoort ons dapper te maaken om de verleiding van ledigloopen- devrienden en de indmkzelea van kwaade voorbeelden |
|||||||||||||||||||||||||||||||
s'tewijzen. _« .
Maar zijn deeze wel de drijfveeren die ons tot het M«-
heren in beweeging brengen? Leggen wij onze-jonge jaaren wel derwijze op de Weetenfchappen toe,om ons verftand en ons hart te verbeteren, of doen wij het meer Wn den ijdelen tijtel en de voorregten van een Geleerden te erlangen ? D oen w ij het om der waereld met ons Wee- tenfchap van nut te zijn, of om er mede te pronken en ons groot te maaken? Is het de (lern van den pligt, van & innerlijke neiging die ons tot de Kunften roept, of de ûem van het vooroordeel, van-het voorbeeld onzer vrien- den, van het voordeel, van den rang, die de Geleerden b°ven andere ftandsperzoonen genieten? Is het de in het werk geftelde beproevingonzer vermogens, het oordeel van verftandigen, de overtuiging dat wij in denftandder geleerdheid de waereld het meefte nut kunnen toebren- gen, is dit het dat ons beveelt om dien te aanvaarden en te behouden? Of is het de liefde'tot vrijheid, tot ongë,- |
|||||||||||||||||||||||||||||||
^ondenheid, totgenoeglijklieid^die wij, 'door dé bezig.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
keid van Stoere», het eerfte voldoening hoöpen te gee- altoos feewkere loon derGeleerdheid; entnen ontzegd
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
VI Dtel.
|
• '' " ' >-•->.- Dde .. di«
|
||||||||||||||||||||||||||||||
.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
^
|
|||||||||||||||
STïf.
|
|||||||||||||||
STtfc
|
|||||||||||||||
%$&
|
|||||||||||||||
1JBkm bétïerst'aàfl hen, welken de meeßfeblijkeogeeveii, En waar zun.dfe groot egeesteö tevindeiif •;-.;;
dat 2ij er naar trachten, en dat zij enkel uit eerzucht de. Ik zal, in de eerfte plaats^ toegeeven, dat de waerçf*
Weetenfchappen bebèffend hebben. Hun oogmerk, ; hun middefmaatige Geleerden noodtg heeft, dewijl zijgerjuga
hart gaat in hunne werken, in hunne wijze van denken, ampten heeft waarteneemen. Dog geraaken Geleerden
ever; en een hoogmoedige toon verraad gemeenlijk den. van dit flag alleen tot die laage ampten ? Hebben zii
geest van zulk een'Geleerden, enneemt de gemoederen niet dikwils het geiuk of ongeluk, in hoogere gevoerd te
tegen hem in. Hoeonrustigmoet eindelijk onze geest wor> worden, totvvelken zij geene andere hoedanigheid dan ds
den , wanneer wij zien dat de geleerdheid ons niet tot vermetelheid bezitten?'Dingen diegeenen niet hetfterkS(
dien giaad van eer of rijkdom verheft, dien wij beftendïg naar verheven ftandplaatzen, die het minst weeten waj
|
|||||||||||||||
Eunst en Weetenfehap is; en vinden zij in hunne onbe.
febaamdhéid, of veragtelijkheid niet het kragtigfte mü del om gewigtige tot zich te fcheuren? Zij ontruk, ken anderen, die gefchikter en befcheidener zijj dan zij , de ftandplaatzen tot welken zij waaren gei , booren, en in welken zij het grootde nut zouden te we- ge gebragt hehben. Is het dan een gering vergrijp tegen de Republijk een ampt naar zich te haaien % dat men fliej in ftaat is waarteneemen? Het gaat ook zo vast niet, dat tot geringe ampten maat
middelmaatige Geleerdenbehooren. Behoeven diegee- nen, welken het gemeene Volk in 't openbaar onderwij- zen. maar halfgeleerden te zijn ,omda zij ongefchikte toe- hoorders hebben te onderrechten ? Behooren ze onidis reden niet veel meer doorzicht, gegrondheid, verftand en leevendigheid in 't voordellen te hebben, om de waar- heden van den Godsdienst des te gelukkiger in het ver. ftabd over te draagen'van zulke Menfchen, die erziel zel.den in geoeffend hebben, en er daarom weinig ge- bruik van kunnen maaken. Kan men beweeren dat tothes zorgvuldig onderwijzen der Jeugd-ia dé Schooien Hechts een Tomber brein met woorden en fpreekwijzen vervuld behoort?' Deverftandigften onderde Geleerden behoor- den tot deeze bedieningen opgetoogen-, endoor beloonto gen van allerlei zoort, in dezelve gehouden te worden. Zondergeneigtheid van geest, en uit verachtelijke oog- merken te Studeerèn-,, heet de Weetenfchappen fcfoande aandoen , zich zelven befchimpen, en de order der na- tuur en der waereld omkeeren* ZuIk een zou een goed- Landman, een gelukkig Koopman, een wakker Soldaat zijn geworden. Ui)Studeerde-, ik weetnietwaarom, e» hij is een elendig Geleerde. Hij wil de vereischten van zijn ampc volbrengen^ en hijpijnigtzich zelven uitgebrefc aan vermogen, of hij word traag, dewijl het Studeertit hem een last is,, en hij verwaarloost zijn verplfgting- Veelen van zulke arme halzen blijven bij aanhoudend* heid, of tenminften lang-, zonder bevordering, en wor- den het gemeen leevéflten last'; 't is hen te moeilijk, zij zijn te oud om iets anders bij de hand tenéemen; zijzij'n te traag, tegemaklijk om eenigen lighaamlijken arbeid t9 verrichten, of te grootscb om eene hanteering van het gemeene leeven te verkiezen ,• en dus bewoonen zij alâ geleerde en ongelukkige Lediggangers, de waereld. De Gebreken, die wij in de wijze van Studeerèn begaan,
het zij onze oogmerken gped of kwaad zijn, Ioopennieï minder in het oog. Wij'komen dikwils met geen gering gevoelen van on-
ze vermoogens, en met de gedachten, dat wij in drie ot vier jaaren tot een goed Rechtsgeleerden, tot een God- geleerden, tot een Arts Studeerèn moeten, op de Akade- mie. Onze kennis in de taaien en gefchiedenisfen de« Ouden, die echter onontbeerlijke middelen tot geleerd- heid zijn, is meenfgmaa! zeer-oppervlakkig. In °i.el?'i-7 zelfs dafwijjori^deez.entrjoelïéti' eigen maaken, hielden wij/önsV doö'r eenV ontijdige'liefde-tot de febriften aejr |
|||||||||||||||
in het oog gehad hebben ! Zullen wij de waereld niet haa.
ten om dat wijhaarvoorondankbaaraanzien,enzullenwij niet geleerde menfehenvijanden worden, dewijl wij naar onze gedachten zo ongelukkig zijn van zonder belooning gearbeid te hebben? Gefield echter dàt men zijn oog- merk bereikt, zal echterde onreine bron onzer vlijtgeèn invloed hebben op alle onze kundigheden, en dezelyen niet vergiftigen j en wanneer zij ons al geen fchade toe- brengen , de waereld echter niét benadeelen ?: Een hoog» moedig, een eerzuchtig Geleerde, is een bezwaarlijk, en voor de rust zijner medeburgeren gevaarlijk fchepzel. Hij verhindert het nut, dat zijne weetenfchappen konden te _ wege brengen, door dien hij dezelven gehaat of verach- telijk maakt; en zijn voorbeeld is verleidender naar maa* te dat zijne geleerde verdienden blinkender'zijn. Hoe dikwils zullen wij onze vlijt aan noodelooze, oftenmin- ftenniet.aan Iofh'jkezaaken te koste leggen, wanneer wij tJlootelijks onze hartstogten bij bet Studeerèn ten diende Haan ! Hoe ligtelijk zullen wij onze geneigtheid veran- deren, en ze niet aan diezoort van weetenfehap», waar- toe zij ons doetoverhellen, toepasfen, enkel omdat wij door-anderen ons oogmerk zekerer of eerder hoopenmag-- tig te Worden f> De gedachten, dat deeze.weetenfehap de. weetenfehap van de mode in onzen tijd is, dat deeze kunst een rijker belooning döeterlangen, dat degewigtigheid van dezelve eene vroeger verkrijgingvan eeràmpten,het- iîeraad van eenen grooten naam .belooft,- deeze gedachten, zullen de roeping worden , die vrij verkiezen te volgen. Wij zullen dus wel haast niet doeja her geen wij be-- hooren te doen, wel haast hét in die order, met dat ge- duld niet doen waar mede wij het moeden doen. Wij zul- len ons baastenom de vrucht open te breeken, zonder den tijd en de rijpheid onzer kragten aftewachten.. Men bedenkt verder datde.meeftèn-, die zich met on-
edele oogmerken.op Studeeten toeleggen, weinige of ge- heel geene geaartheid van geest daartoe hebben , ontbloot 2ijn van dat geen, 't welk men fmaak in de Weetenfchap- pen,. wat men neiging tot dezelven noemt, dringen zij niet tot derzelver innerlijke weezentlijkheid in; en hoe kunnen zij zulks doen, daar zij er geen bebaagen in Vin- den? Zij blijven bij de oppervlakteider geleerdheid; zij ver- vullen hua geheugen metwoorden en bevattingen van ge- leerden, zonder dat hun verftand daar door gevormd of opgebouwd word. En van wat meerder maakeh zij ge- bruik tot bereiking van hun oogmerk dan van de gecfâam te der Weetenfehap, van de houding der geleerdheid^ eene geringe kennisvan taaien, en den echo van eenige. leerboeken, wanneer zij maar Om dit of dat dropt, of deeze bediening, of geene regtbank', 'om deezen tijtel,, om geene verbindtenis met een aanzienlijk, huis om. hunnen honger te {lillen, of, om hunnen roemzugt te voldoen Studieren? Zijn dan, zal men zeggen-, rriid- delmaatige Geleerden van geen gebruik ? Roeten dqs al- leen febrandere vernuften maar Studeerend Inbeelding!' Hoe .zullen geringe ampten dan vervuld worde'n? .'Met |
|||||||||||||||
groote geesten? Zullen deeze zich daar roefthifcïèü ? tlitlandërs,' 'en dé werten in «nzëmoedertaal,, daarvan
|
|||||||||||||||
STD.
|
|||||||||
?ss6>
|
|||||||||
denk'Mj het leezen €e 'uitdrukking dtvtnat hummaeqm
res, door goddelijke en menfchelijke dingen, dat beet» Soor ertkele en algemeene woorden mijner moederfpraa- ke, die eenige verwantfchap met de eerstgemelde woor- den hebben; en zo doet de gemaklijke leezer zeer dik- wils ; dan denk ik of in 't geheel niets, of ten minften dat niet, wat Cicero gedagt heeft, en dus verftaaik hem niet-; en op die wijze kan men een taal kennen, en de- zelve niet verflaan omdat men ze niet wel kent. Wan» neer ik derhalven niet weet, dat de Ouden onder divinis rebus in de Philofophie meesttijds de Natuurkunde en de natuurlijke Godgeleerdheid verftonden, onder huma» nis rebus de leer der vermoogens van bet verftand en van den wil, de Redenkunst en Zedenkunst verftonden, dan denk ik een raadzel. Ik befchuldig mijnen Schrijver wegens- gebr-ek aan verftand, of ik veracht hem, en verijdeltnij« moeite aan't leezen befteed, door eene valfcheopvattihg. Gefield zijnde, dat wij eene fpraakkundige kennis van
de taaien der Ouden verkreegen hebben; zijn wij daar door in ftaat om hen te leezen, wanneer wij ons niet ir» hunne tijden kunnnen verplaatzen, wanneer wij van hun- ne zeden, gewoonten, gevoelens, van hunnen Godsdienst» van hun regeeringsvorm, nieteenenaauwkeurige kennis- hebben ,• wanneer wij bun land en deszelfs gefchiedenis, wanneer wijde tijdrekening nietgedmnïg voor onze oo- gen hebben? Zonder dehistorifche, aardrijkskundige» en tijdrekenkundige kennis, zullen wij de fchriften der Ouden maar in het duifter leezen. Wij moeten dezelve magtig zijn, eer dat wil ons aan den Schrijver waagen. Het is te fpade ons er om te bekommeren, wanneer wij de«f Schrijver reeds in de handen hebben. Wij houden óné op, terwijl wij het orakel der aanteekeningen en verklaa- ringenom raad vraagen ; en het is zo ongetrouw, dat het ons of geheel niet, of valsch antwoord. Wij kunnea op geene ligte wijze, niet fchielijk, niet onafgebroken leezen, en dit doet ons of in het leezen zelf verdriet krij- gen , of, zo wij dit al overwinnen, zo verhinderen deeze oorzaaken echter, dat wij de Schriften der Ouden niét genoeg leezen, hen in hun geheel befcbouwen, en niet alle hunne fchoonbeden ontdekken kunnen.. Hoe waar dit is, bewijst de liefde tot de overzettingen.
Waarom leezen wij een halfgetrouwe overzetting liever dan het oorfprongklijke, daar wij nochtans zeker weeteri dat zij ons den Schrijver mishandelt vertoont? Omwac reden anders dan omdat men ligter , vaardiger voortgaat, en om dat men onder het leezen gaarn voor de moeite van het leezen, door fchielijk kennis van het gantfche werk te krijgen wil beloond zijn. De begeerte öm té weeten en te ondervinden, is deaanfpooring tot lee- zen. Hoe minder verhinderingen zij ontmoet, hoe rijk* lijker zij voldaan word, hoe meer zij opmerkzaamheid en vlijt in ons gaande zal houden'; en des te meer behoor-, den wij ons in de taaien te oefenen. Hij, die de Schriften der Ouden met nut wil leuren,'
moet zich bevlijtigen om de fchoonheid der zaaleen en de fchrifwijze te beoordeelen en te gevoelen. Deeze is de gefteldheid in welke men zich bij het leezen behoort te plaatzen. Hiertoe moet men zich in Schoolenen op Akademien bereiden, en in zijn verdere jaaren daar ia voortvaaren. Men verwondert zich, waarom Mannen, die men er-
kennen moet, kennis van taaien te hebben, Mannen, die bewijzen geeven dat zij de Ouden genoegzaam in hun geheugen hebben, en ook verftaan, waarom, zeg ik, 2ulk.eM4BD.en, wanneer zij een gefchiift ontwerpen, zo- Ddd a krack- |
|||||||||
äf. Wij hïelden-het voor eene Joffijke, weetgierigbeiä
ve'ele nieuwe werken van vernuft,maand m weekfchrif- ten, en goede romans, te leezen ; en wij zagen nietet ffij uitgroötfchheidjUit-tijdverdrijfjUk^emaklijkheid la- zen, en ons door déezë kwaalijk begreepen vlijt, den «ver en tijd ontroofden, die wij voornaamlijk aan detaa- fen der Ouden en hunne werken van welfpreekendhid, coëzij en historie hadden moeten te koste leggen. In plaatfe van deeze kennis op de Akademie te vermeerde- jen, laaten wij niets onbeproefd, om ons van dezelve, ■als van eenen zwaaren last te ontflaan,in de-hoogmoedige verbeelding, dat wi^gewigtiger en wezenlijker dingen te verrichten hebben. Wij beginnen de voortreflijke ge- schriften der Grieken en Romeinen , als -boeken die tot <ie lagere fchoolen behooren, te verachten, en wreekea ons door die verachting over.de ongelukkige moeite, die «ij ons in de fchooien veroorzaakt hebben. In de eigen jaaren, dat ons verftand rijper word, en dat wij het door de edele denkwijze der Ouden vormen, en door hunnea goeden fmaak fcherpen zouden, werpen wij de fchoon- Ie fchriften hoogmoedig en onweetend uit de handen, met dezelven alle de voordeelen, die ons de kennis dee- zer werken in de verhevener weetenfchappen en in ons keven hadden können aanbrengen. Het is waar, detaa« len der Ouden maaken de geleerdheid niet uit. Men kan het geheugen met dezelven gevuld hebben, men kan zich van der jeugd af gewend hebben, latijn te fpreeken en tefchrijven, en men kan evenzo onweetend, evenzo jlecht, even zo verkeerd, even zo verward denken, als die geenen welken geene andere dan hunne moederfpraa- 'ke verftaan, ja mo.oglijk nogflechter, dewijl deezenbun Terftand minder verftikt hebben. ' , . / Het blijkt evenwel waar, dat wij zonder eene grondi-
ge en naauwkeurige kennis der oude taaien, en Van der» zelver bijzondere karakters, van haare regelen, de wer- ken der Ouden niet roet lust leezen, en niét met gegrond- heid hunnen uitleggen. Dan alleen verftaan wij een ge. ichrift, wanneer wij onder het leezen van deszelfs be- woordingen, dat geene denken, 't welk de Schrijver ge-; dagt heeft. De woorden zijn kentekens der gedagten; dog wanneer ik deeze ikenteekens maar half, wan- neer ik ze valfch verftaà, mij minder of meerder daar Üj voorftel dan ik moet', zal ik mijnen Schrijver dan 'el verftaan ? Zal ik niet gevaar loopen, hem een ge- helen optetijgen dat hij niet gehad heeft; of zal ik de juistheid zijner voorftellingen kunnen' gewaar worden ? Deeze zorgvuldigheid vergeeten wij maar veel te veel. Wij leeren, wanneer wij de oude taaien al leeren," de-
zelve maar half, en haare woorden maar verklaaren uit «e woorden onzer moedertaale. In plaatze dat wij ons ïouden gewennen, bij de woorden en uitdrukkingen ee- ?er doode taaie over derzelver meening te denken, en i tlV-en vervo'gens bepaalen, gewennen wij ons aan uit- 'Ukkingen van onze moederfpraake, die eenige verwant-
«ctiap met de uitdrukkingen der oudefpraake hebben, in «nze gedagten in derzelver plaatze te ftellen. Wij Ter- van Woord voor woord> etl denken bij de woorden aan !vn Werk der üudheid »dat geen, 'c welk het gebruik Ij ,;" °f dat woord in onze taal verbonden heeft. De JQlte °pleiding in onze jeugd, de elendige woorden- eJ„h e« onze gemaklijkheid, fterken ons in het be- |«ncieezer hinderlijke feilen. is het geoorloofd dezel- CE» Zt!?een voorbee,d te vertoonen ? Wanneer ik bij 01- nrtetP r ?efchriivit,g der Philofophie lees, dat zij eene |
|||||||||
«5<5I STÜ.
|
|||||||||
■ÄTtt;
|
|||||||||
krachteloos,2fö geest-en fmaafclöos denken eti zieh uit«
drukken.. Waarom worden zij. in die gefteltenis niet door den geest der Ouden bezield ? Zou niet eene der voor> zaamfte oorzaaken daar van deezezijn,, dat zij in hunne vroege jaaren geen werks genoeg gemaakt hebben om de fchoonbede'n der Ouden, ten aanzien van ontwerp en aan* leg, van uitvoering en fehrijfwijzeoptemerken en tebe- vatten, dat zij zich niet gewent hebben, de teekening van het werk en het kolorijc waarteneemen? Men kan Homerus zorgvuldig geleezen hebben en veiöaan; en men kan de waarde van de inrichting der Ilias, nog de waarde, van bijzondere plaatzen, nog de fchoonheid nog fijnheid der gedagten ontdekken, nog gewaar worden. Men kan de Lierzangen vanHoRATiüs in. zijn geheugen hebben, men kan ze beminnen en er zich over verwon- deren, ten aanzien van hunnen inhoud in'talgemeen; ze goed verklaareu, en echter de kunst nog dè natuur, die in dezelven heerscht, niet zien of gevoelen. Wat nuttig- heid zal ons zodaanig eene kennis der Ouden aanbren- gen? Wat helpt zij oas, wanneer zij ons geen bijftand verleend, om een werk van fmaak aan te leggen, te ver- ieevendigeti, en uit te voeren. En hoe kan ze dit doen,, daar wij de Ouden nooit of zeer fchaars van deeze zijde befchou.wd hebben? De beste.gedagten verliezen haare waarde .wanneer zij niet op de regte plaats, niet opden jegten tijd, niet met befcheidenheid en verftand aange- voerd worden. Mijn onderwerp moet mij dezelven aan de band geeven j het bevat de vonken, om zo te fpree- fcen, en mijnkunst.verniogenis flechtade tonder die haai: oritfangt. Mijn begrip moet het mij. zeggen, hoeveel ik van dit lieht tot mijn oogmerk, tot gegrondheid , tot duidelijkheid, tot luifter gebruiken moet of niet.. Men onr derftelle eens, dat wij door veeLleezens- een voorraad van de beste gedagten der Ouden verzameld hadden ; wat zou deeze fchat ons. helpen, w-anneer wij denzelven niet wk ften te gebruiken. Wanneer wij ons het beleid en de fijn- heid hunner fchrijfwijze, niet tevens hebben eigen ge- maakt, dan kunnen wij met al ons-begrip , van hunne fchranderheid r en met alle vermogen van geest, in onze werken gedwongen >. onnatuurlijk en toevalliger wijze fchrijven. Wij kunnen 'pronkers, verkwisters,, pedan- ten, kinders in de fchrijtkunst worden- Wij, kunnen flaaven, vreesagtige flaaven ten aanzien, der uitdrukking worden, en juist daar door de grootfte verdienffeJijkheid, de natuurlijke levendigheid en onbedwongenheid uit on? jre fcbriften verbannen. Watnuttigheid.zal dus geeven,. wanneer men de wer-
ken der Ouden leest, en ze niet volgens de regelen der JKunst, ik mögt liever zeggen volgens de regelen der Na- tuur leest,- want wat zijn alle-de regelen der Kunst,an- rSers dan iïemmen. beveelen der Natuur, welken degroot- i<le geesten gehoord, verftaan en opgevolgd hebben ? Wanneer men ze,zegik,'niet met doorzigt in die regelen, en \mf. fmaak of aandoening leest; Pope zegt, met den gelfde'n geest, waar œede de maaker ze gefchreeven heeft, Diï gebrek is algemeener dan men zich-verbeeld; Men
neeme maar 'm aanmerking,, opdat ik alleen bij de enke- le gedagten en derzelver uitdrukking blijve, dè overzet- tingen en uitleggingen van geleerde Mannen, van en over de Ouden, van zulke M-mnen, die alles geweeten hebben wat tot het verffaan van het oorfpronkelijke be- hoort, en die nochtans het feboons ï,? dezelven niet zijn gewaar geworden. Zouden zij dat geen,- 'twelk in de jpndtaale, ten aanzien der gedachten, detzelvexM'en? |
|||||||||
ding, derzelver uitdrukking ede!; fijh, bedekt, maar half
vertoond is, wel geheel toonen, of plomp kunnen' uit. drukken, wanneer zij meer dan de groQve meening van het oorfpronkelijke gevoeld hadden ?< Hij, die de fchoonheid van uitdrukking, de verfchei.
denheid pan den fchrijftrant naar vereisen der ftoffe, d* kundige verwisfeling en- menigvuldigheid'der eigenlijke en oneigenlijke uitdrukking, het licht en de fchaduw van den fchrijfftijl niet ziet en niet gevoelt, leest geenzina met finaak. 'E Is waar dat er tot deeze maniere van leezen zekere juiste natuurlijke aandoening gevordert word. Dog men kan zich ook dit gevoel eenigermaate doorzorgvul, digheid en opmerking, door de aënmerkirigenjvan groot? ' kenners, en door de bedreeveiaheid in de taal en in da zaaken, eigen maaken. Doen wij dit wel in de jaareij dat wij Studeeren ? Wat heet bedreevenheid in datfaal, wat heet opmerk«
zaam te leezen, en met aandoening te leezen? Ik moei niet ilegts de taal,in 't algemeen, ik moet de bijzondere taal van mijnen Schrijver verftaan .inzonderheid wanneer de taal, in welke hij gefchreeven beeft, eenedoodetsa! is. Hoe kan ikbemverftaan, wanneer ik hém niet dik- wils, niet eens of ettelijke maaien agter elkander lees.oa, mij met de beduidingen zijner woorden, en met zijne bij. zonderegeestneiging bekendte maaken ; waaneer ik hem als dan niet met een zoort van ontleedkunde door zie, en hem. bijna met dezelfde zorgvuldigheid lees , ah mei welke men fchrijft; wanneer ik hem niet met bewustheid van zijn oogmerk, van zijn ontwerp, genoegzaam op ieder bladzijde lees? Alsdan zal ik de fchoohheden ont- dekken;, zij zullen .mijne nafpoorende oogen in de dee» ien, in het geheel, bejegenen. Ik zal zien-, mijn Schrij- ver raooge een Historiefchrijver, een Redenaar, m Dichter zijn,, ite zal zien hoe alles naar zijn oogmeiÊ ftreeft Jioe hii overal de natuur, het waare ofwaarfchijn- ïbjke, om raad heeft gevraagt; hoe hij dat, 't-welk» veel is, even zo wel vermijd als bet geen te weinigis; hoe hij de algemeene duidelijkheid en juistheid in tip gedagten overal laat. heerfeben, esneoide in acht neemt» die met het verftand der Menfshen en ds natuur dënaa- ken overeenkomftig is, en zijne uitdrukkingen volgen' naauwkeurige voortellingen afmeet,- hoe zijne febrijf- wijze T als de firaalen der Sonne, de voorwerpen- ff«t opheldert, dog niet verandert ; hoe hij fchonheeden « voorfchijn brengt, daar ze door de zaak geblijkt worden, hoe hij de hoofdfehoonheid, naamlijk eenvoudigheid e» waarheid,, niet door gezogte bijfeboonheden overlaad » nog- het ve-reischte-der zaake en der onderrichting, ui' begeerte tot cjeraad,, vergeet. Ik .zalf zien hoe hij d"^e.' lijk denkt en fpreekt, zonder-in bet zwakke en talmachti' te vervallen, hoe hij fijn zonder in het gedwongene, achteloos zonder in het walgelijke, edel zonder in Ml praaiende, en nadrukkelijk fpreekt, zonder in het gezog* te zich. ts verliezen. Dog men zal zeggen, deeze zijn fchoone droometr.
Waar toe zal het mij van nut weezen, dat ik mij detaa> len en fchoonheden der Ouden, op deeze wijze heb mag- tig gemaakt, wanneer ik niet voomeemens ben een Lee- raar in Schooien of op Akademien te worden? Wat za' al deeze kennis-mij helpen, wanneer ik in openlijke be- zigheden koom,.die mij geheel andere oogmerken voor- Hellen ? Wat nut zal ze mij verfebaffen, dan dat:ü: ze onderhet verrichten van duizend noodiger bezigheden vergeeten, en mij wegens den verlóoren arbeid zal moeten be&aagen?£aaeen.Staatsman3 een Afgezant» eenKrg |
|||||||||
• 5TÜ.
%rerfïé, êen oefenend Regtcgeleerde, kannen duizend
sndere bedienden van denStaat, uit deeze wijsheid der Ouden eenig ander voordeel trekken , dan dat zij Pedanten ■worden? Zouden zij deeze bezigheden bij het waarne- men hunner ampten nog aan de hand houden, om zich {everlustigen, en daar door bunnen p 1 igt verzuimen? yrenscht men te weeten waar toe ons al deeze geleerd- heid van nut zal zijn ? Wij zullen in. openbaare amp'.eR wanneer alles op beide zijden gelijk is, gelukkiger arbei- den dan anderen die dezelve niet bezitten; wij zullen met meer doorzicht, met meer beleid, met meer fmaak graote zaaken bezorgen ; in ons fchriftelijk ofmondelijk voordraagen, meer orde, meer duidelijkheid, meer be- faopthcridinachtneemen; wij zullen in hetgemeenfchap- jjjk leeven, welfpreekender, befc'naalder, gefchikter zijn-; wij zullen dan kunnen fpreeken, wanneer anderen verdom» men; wij zullen de bijeenkomden, het hof zelfs ongemerkt,, onzen goeden, onzen regtfchapen fmaak mededeelen ; wij zullen in onze huizen, als Vader, als Vriend, deopvoe>- ding der onzen beter bezorgen; wij zuilen anderen, door onze raad nuttig, wij. zullen ons zelven na het volvoe* ren van onzen arbeid minder tot last zijn-, dewijl het lee* zen van oude en nieuwe fchriftenons genoegen verfcbaf- fenzal, of wij zullen zelf iets kunnen opfteJIcn, dat waardig zo« geweest zijn door de Ouden geleezen te wor- den. Zuiien wij in openbaare Staatsbedieniogen geen nut kunnen trekken uit de fchriften van- eenen X-enophon, Cicero en CjESar? Waaren zij Pedanten ,of waaien zij Staatsmannen, Krijgsoverften en Helden?;Z'alhun vesftan- dig beleid niet eenig invloed op ons hebben ? Waaren zij niet te gelijk Wijsgeeren, Redenaars en Historiefchrij vers'? En zouden zij in hunne ampten zo uitdeekend zijn geworden, wanneer zij in hunne jonge jaaren min. der werk van de geleerdheid gemaakt hadden? Zouden ïij datgeen, 't welk zij gefchreeven'hebben,, wel zo voor- treflijk hebben kunnen fchrijven ? Ten minden bewij- zen zulke voorbeelden,dat men.in, de hoogde bedienin- gen nog tijd tot Studieren, en in de aangeleerde weeten- fehappen van jongere jaaren, nog een bron van genoegen in den ouderdom kan vinden. Wie heeft, zal men mij tegenwerpen, wie heeft ©p is
Akademie tijd om op deeze wijze de Ouden teSiudeerehT Wanneer zal men de Nieuwe kunnen Ieezen?' Wanneer zal men zieh op de verhevener Weetenfehappen kunnen toeleggen; wanneer zal men zich tot het oefenende in de Weetenfehappen kunnen bevlijtigen? Vraagt gij wan- neer men dat zal kunnen doen? Mooglijkdan, mijnHee- -ten, wanneer men in de eerde jaaren de taaienen haare •hulpmiddelen-, zo achteloos en, ongenoegzaam niet be- jjreepen heeft ; wanneer men met betere toerusting, met meer neiging voor de Weetenfcheppen, met meer vlijt aichnaar de Akademien begeeft; wanneer men etzichee- »ige jaaren langer ophoud; wanneer men den tijd minder verkwist;, wanneer men het vooroordeel aflegt, dat de tijd om te Ieezen ente Studeeren, maar binnen de grenzen •1er jaaren van de jongelingfchap befiootenis; wanneer iaën het vooroordeel aflegt, dat men op-Akademien ge- leerd kan worden; .wanneer men zich fterker, zal over- tuigen, dat men daar ter plaatze flegtsden grond totdè geleerdheid legt, dat een Jongeling op Akademien de zaa- den ontvangt, die in zijn toekoomenden tijd vrugtbaar zulten worden , dogdie echter tijd tot rijpen, regen en fon vorderen, en die ih 't vervolg uit hun eigen gïonrt hetvçjedzel zullen moeten trekken om vrugten voort te brengen, Gij vraagt hoe men bij zo een wijz-e van Sla* |
||||||
' âeeren, tijd voor de .verhevene Weetenfehappen op A-
kademien zal kunnen vinden? Men zal dien reeds ge- vondenhebben, wanneer, men zich in de taaien enin de gefchiedenis op deeze. wijze geoefend heeft; Men &al in de Regten, in de Godgeleerdheid, in deMedieijne* fchielijker en gelukkiger voortgaan. Men zal minder be- lemmering vinden, meer lust hebben -, wanneer men zieï dat men de bronnen reeds kent; men zal den Leeraar be- ter verdaan,, men zal datgeen, 't welk men in.zijn leer- boeken vind, beter overdenken, juister aanvullen, kua- nen,. dewijl men zich gewend heeft, geen woorden zon- der zaakente denken ; dewijl men reeds een-voorraad vatt veele kundigheden bezit;.dewijl men de beste Schriften zonder moeite en bezwaar, en zonder zich pp de bloot© uitfpraak zijns Leermeeders te verlaaten, kan raadplee- gen. Gij vraagt hoe men tijd tot het leeren .der Wijsbe- geerte zal krijgen? Mooglijkdaar door dat men ze nut« tiger en voorzigtiger oefent. De Wijsbegeerte, zoheij- zaam zij openin zichzelve voorde Studeerenden is, zo fchandelijk word zij nogthans voor veelen, door de wijze op welke zij dezelve oefFenen. Zijn verdand in orde te .brengeu, de algemeene wetten der rede en waarheid, de wegeu te leeren kennen, langs welke ons verdand toe duidelijkheid en bondigheid in 't oordeelen geraakt, de deugdlijkbeid en het gebrek der befiuiten en bewijzen te leeren kennen i wat kan voortreflijker zijn ? Dog zul- len wij dit alleen leeren, om het te weeten,. om het met duizent fpitsvinnigheden anderen weder- over te zeggen, en ilegts alleen het delzel van onzen Leeraar in ons ge- Beugente bewaaren? neen, om ons verdand de behoor- lijke en natuurlijke ïichting te geeven, om ons de vaar- digheid van weite denken en te. oordeelen eigen temaa- ken. Zijn wij; betergeworden, doordien wij ons geheu- gen dikwils met eene ontelbaare meenigte van regelen en kunstwoorden overlaadden, die ons verdand-wel opge- blaazener, dog niet derker en gezonder maaken; die door ons maar half, en door anderen, die volgens onze leerwijze niet geoefent zijn, geheel niet verdaan wor- den? Is de.kennis der Wijsbegeerte blootelijks- de ken- nis der ftellingen en kunstwoorden, die onze Leeraar. in zwang heeft gebragt, en die na verloop, van weinige jaa- ren, met hem weder verdweenen zijn. Eene grondige redeneerkunst te.begrijpen, en er ten behoorlijken tijde gebruik van te leeren maaken, is eene voortreflijke zaak. Eene behoorlijke kundigheid van de natuurlijke, en eerde pligten zich eigen te maaken, om ze zelf te oefenen en ze anderen te leeren,., is onze onvermijdelijke verfcbul- digdheid.. De wijsheid, de geregerdheid, de wonderen van de natuur teleeren kennen, opdat wij haare Veroor- zaâker eeren, en zulks doorgehoorzaamheid en ordèin on- zehandelingen toonen , hem- te prijzen en te aanbidden, ende voordeden.des menfchelijken Jeevens te vermeer- deren, is die heilzaame bezigheid. Dog van de Wijsbe- geerte eene ledige wijsheid te maaken, het geheugen met drooge leerftellingeri te vervullen, diehet verftandgeen- voedzel, maaT flegts arbeid verfchaffen, deeze of geene leerwijze, als bet weezentlijke en de kern der Wijsbe- geerte veelè jaaren te Studieren, en eenige verbeterkir gen of veranderingen in het leegerbouw voor de nogniet gevonden, nog niet gedagte. waarheid aan te; zien,, en met groote aanwending van tijd of vlijt te bevatten; dit heet zich in het Studeeren ophouden , en, uiteerbied voor de Wijsbegeerte, zijn reden blinddoeken. Ik vergood de Ouden en hunne Wijsbegeerte inzonderheid in't ge. heel niet » maar dit weet ik, dat zij hunne Wijsbegeerte D d d 3 toe« |
||||||
«Ftf.
|
|||||||||||||||
$tü.
|
|||||||||||||||
#î?o
|
|||||||||||||||
toepasiijkergeoefentihebben; dit weetik, dat er één ken; dat men Tien onder hunnen arbeid ïn den ontifdieöi
eeuw in Atheenen geweest is, in welke de Wijsbegeer- hoogmoed van hun werk gedrukt te zien ,,zal derken Moéf te endeWelfpreekentheid met elkander verbonden waa- alles zo terflond in druk verfcbijnen? &an me'n on,g ïen, waar in de gegrondheid der gedagten, tevens met Schrijfwijze niet ryp laaten worden,- en kan men zich niet ; defchoonheid der voordelling ender taaie vereenigt was. oefenen totafleggiüg zijner gebreken, zonderde waereld Wij, die gemeenlijk in het droogde en duifterfte latijn, tot getuige te neemen, en jonge lieden ten zelven tiide -*ofin deduitfcbe taal, die van de fp raak der Ouden, en verwaant en belagchelijk te maaken ? van de fpraak der waereld zo vervreemd is, leeren phi- Vergeeft mij, mijn Heeren, de langduurigheid mi? |
|||||||||||||||
ner rede, waar toe mij de liefde tot de waarheid ver-
voerd heeft. Vergeeft mij de misflagen, die ik moog. lijk beging, terwijl ik van de gebreken der ftudeeren- den gehandelt heb. Doet de weetenfchappen, de wij», ceid en deugd, den fmaak, en uwen naam daar door eer ian, dat gij u voorde afwijkingen hoed, van wel- ken ik gefprooken heb. Vordert uwen leevensftand niet, dat gij tot uw geluk behoeft te fiudeeren; uw ftand bevrijd u echter niet van den pligt, om door weetenfchap der weereld tot een zegen, en uw eigea hart tot geluk te worden. Ik weet het, gij hebt dia edele oogmerken. En gij, Mijn Heeren, die u tot de bedieningen der Schooien, der Akademien, der Regt, banken of der Kerke voorbereid; mögt ik u lieden toch in uwen roemwaardigen ijver , in het grondig leerea der taaien, der gefchiedenis , der wijsbegeerte, det welfpreekentheid en dichtkunft, ten beste der verhee- vener Weetenfchappen, door deeze redevoering vet' derkt hebben! Weest niet bezorgd voor uw geluk,niet voor een ampt, zorg maar voor de verdienstelijkheid tot het ampt, en voor de kunst van uwe bekwaamheid te kunnen gebruiken. De tijd beloont u zekerlijk, ea zo de waereld het niet dóet, dan zal uw geweeten ii beloonen. En waarom zeg ik zo weinig? Hij zal u beloonen, die onze oogmerken , onze oprechtheid, onze vlijt ,onze fcbikking bij onze handelingen,' en niet blootelijk de grootheid van onze verrigtingen aan fchouwt Van wien hebben wij onzen geest, die de weetenfchap- pen bevat? Zouden wij dezelven niet tot eer va» den Vader der'Geesten en der Menfchen leerenen aan- leggen? En wat isde eer van God ? De uitbreiding der wijsheid, der deugd, der gelukzaligheid zijner redelij- ke Scbepfelen. STÜDENTEN.KRUiD; Belvidere; Befem-Kruid. Van
dit gewas zijn hoofdzaakelijk twee zoorten , als volgt. I. Gemeen Studenten-Kruid; Ojyris. Dodon.Pempt» 51.; Linaria Scoparia. Bauh. Pin. 212. ; (CftenofO' diumfoliis lineari lanceolatis planis integerrimis. LikK. Spec. Plant.) Z.Spaanfch grijs Studenten-Kruid; Chenopodium fi*.
difolio minimo, frutefcens perenne. Boerh. Lugd. 2. P» bi.'j' ( Chenopodiüm foliis linearibus teretibus carnoßs* caule fruticofo. L:nn. Spec. Plant. )
Plaats. De eerste zßort groeit in Griekenland, Japan.enzV
en is eenjaarig. De tweede zoort inde zuidelijke deele»
van Vrankrijk »Italien, Spanjen , enz. ismeedeeenjaarïgj
Kweeking. Beide de zoorten worden door het zaad voortgekweekt, 't welk men in 't laatste van maart of
begin van april, ïri een goede losfe grond, en open«
dog warme dandplaats moet zaàijen.
STUDIA HUMANITATIS , zie LITERS Htï MANIORES.
STUERBAARS, zie POSCH. * STUIFMEEL, zie MEEL (BLOEM'%
STUIFWOL, zie PAPPUS LANUGO. „,„„,. STUIFZAAD DER. PLANTEN» zie FARINA |
|||||||||||||||
lofofeeren, wat zullen wij beginnen, wanneer wij Rede-
<«aars op den -predikftoel, op den leerdoel, Schrijvers
-Van gefchiedenisfen, en in de overige weetenfchappen morden? :Zullen wij niet met veel hoogmoed op onze onbekwaamheid, armzaligen barbaarsch fpreeken? Ja, mijn Heeren, dat wij 20 veel tijd aan het leezen
sder regelen, en zo weinig tijd «n vlijt aan het toepasfen van dezelven befteeden, dat wij ons vermogen om te den« Sen, en onze gedagten uittedrukken » zo weinig door Schriftelijke proeven fterken, deeze is de laatfte fout, die ik nog zal aanvoeren, één fout, inderdaad, die on- vergeeflijk isJ Watisdewelfpreekendheid in't algemeen •nders, dan zijn gedagten duidelijk, geregeld en fchoon voor te draagen? Wat nuttigheid levert aile Weeten- ïchapuit, wanneer ik de gaaf van duidelijkheid, van orde en behaaglijkheid niet bezit? Door zich naar de regelen te oefenen, door het neemen van menigvuldige proeven , door navolging van fchoone voorbeelden, door de aanmerkingen van veiftandigen, kunnen wij ons die gaaf eigen maaken, en het licht en den glans van den fchrijfftijl in onze magt krijgen. ;'-■•' En wanneer ftëllen wij deeze proeven in 't werk ?
Wanneer hooren wij de aanmerkingen der kenners? Wan- neer verbeteren wij onze opftellen naarde redenen, die men ons daar toe aan de hand geeft? iHet is een Stu- dierende noodzaaklijkheid zich in denlatijnfchen fchrijf- ïtijl te oefenen,het dient hem tot fchande.endikwils dient het hem zijn geheele leeveri tot fchade zulks niet gedaan te hebben. Maar maaken wij in de bezigheden des gemee- nen leevens, op de Predikftoelen en voor de Regtban- ken, ook geen gebruik van onze moedertaale^ Iets van de fpraakkunst te weeten, zo veel duitsch te kennen, als men in de dagelijkfche omgang hoort, dat kan niet ïieeten zijne taal magtig te zijn. Men moet de taal ge- bruikt, geoefent, men moet er veel in gedagt en in ge- fchreeven hebben, wanneer men derzelverduideljkheid in zijn vermoogen begeert te hebben. Wij willen Man- ïien worden die in hunne ampten door brieven, door an- dere fchriftelijke opftellen , hunne gedagten in hunne 'moedeitaale zullen uitdrukken; en wij verwaarloozen de- 'zelve, eii befpotten gevolglijk de welfpreekentheid en onzen pligt. Wij willen Mannen worden die aan het Volk de godlijke waarheden in het openbaar zullen voordraa- gen; en wij gewennen ons niet, duidelijkheid, orde en gevalügheid door zorgvuldige oefening ons eigen te maa- ken. Gelooven wij dat het aan den godsdienst en de deugd onverfcbillig is, of wij duister of klaar, gegrond of toevallig, geregeld of verward, hen leeren voordraa- Jgen, of wij van de heiligde waarheden in eene elendige, gedwongen, laage, of in eene zuivere, natuurlijke en •verheven taal fpreeken ? Wij willen als fchrijvers voor de waereld, of voor ons vaderland tot verbetering van de zeden en van de kunden fchrijven ; en wij oefenen ons niet eerder in den goeden fchrijfftijl, voordat wij deeze -openbaare .ampten op ons neemen? Mijn meening is geenzins dat men aanvangers zal overhaasten, dat men |
|||||||||||||||
*en gal-Dopazsakeu-te Cclmijven, eer dat z,e fcuunen den.« FOECUNDANS,
|
|||||||||||||||
STÜ4
|
|||||||||||||||
STU. STI£
STUIPEN, zïe KINDERZIEKTËNS, fag. rjlj.
STUIPTREKKINGEN,, zitf KRAMP.
STUKADOOR-WERK, zie PLEISTERWERK.
STULP',, dusdanig word een (luk huisraad genoemt,
't zij van gebakken fteen-of koper vervaardigt, om over jjet vuur te zetten^ zie de afbeelding hier vanop-Plaat E. fe- 9'
STULPKOOIJ ookKiekenkooij genoemt, in *tfranfch
, 'jßue, is een machine waar in men gewoonlijk een Klok- henne met haare Kiekens plaatst. STURIO, zie STEUR.
STIJFBAARD, zie MEIR VALLEN, n.. VIII. V-
i0i8. STIJFSEL , dus word die ftoffe genoemt, welke
dient om het linnen dat gewasfchen is, eene min of ': meerdere Hevigheid bij' te zetten, en word uit Amel- ionk en blauwzel vervaardigt. Zie AMELDONK, ISTIJRAX, zie LIQUID-AMBER.
STIJRAX.BOOM;, Storax-batm. Dit Kruidgewas, dat in'tgriekfchru'^f* word-genoemt; in 't italiaarïfcb, . Stiracs; in't fpaanfch, Eßoraque; in 't engeïteb, fweete I Storax-tree ; in 't arabifch, Miha; heeft zijnen naam van Sti», een ijskegeitje', om dat er een harsagtige ■ ftof, gelijk droppels, uit den Boom loopt. Kenteekens. De Bloem beftaat uit een blad van ge-
daante als een tregter.en in verfcheidene verdeelingen gefneeden.uit welker Bloemkelk het ftiiltjevoortkoomt,-. 't welk eveneens als een fpijker in het voorste gedeelte I van de Bloem (leekt; dit word naderhand een rondag- - tige vleesfchige vrugt, die een. of twee zaadjes in hard» > sgtige (chilien in zich bevat. Zoorten. Men heeft maar eene zoart van dêèze
; Plant, als ; Styrax-boem met kweeblad; Styrax folio malt
cstonei. Bauh. Fittt 4<$t. ; (Styrax.Lias. Spec. Plant.)
IBefchrijving. De Styrax groeit tot een redelijk groot
Boompje, en is bijkans gelijkvormig met" de Bèrke- of Eweepeere-boom , egter. is de dam daar van witagtiger, en de bladeren kleinder j. in hunnen zoort- langwerpig, I fterk,t*gens het deeltje toe rondagtig, van boven glad: ' engroen, van onderen glad en wit en wollig. De Bloem ; beftaatuit een blad, is wit, en aan 't onderde deel pijp- I agtig, aan'tbovenfte deel menigvuldig verdeelt, welke : deelen zich als een dar uit malkander verfpreiden, In 't tniddenpunt van de wijd opgeblaazen B loemkelk, die. in- getand en menigvuldig is ingefneden, vind men een zaad- : huisje, waar uit een rondagtige Vrugt word, van een ha« ' felnoots grootte, zijnde witagtig en in een vieesfchige hul beflooten, meteen of "twee narde dèentjesopgevuïr, Waarin een mergagtig', oüeagtig, en onaangenaam fmaa- kend pit legt, 't welk zomtijds- tweevoudig en hoekig, «n zomtijds drievoudig- is.. Plaats. Deeze Boom groeit natuurlijk in verfcheidene
Rfiwesten van Afie,. en is van daar overgebragt in Italien, Kandiën, Sijriën, Jjudœa,. enz., alwaar ze zeer wei inde °pen lucht tiert. Kvteeking. Wil men deeze Boonaen bij orrs kweeketv
20 moet zulks door fcheuring. of inlegging gefchieden-,. In potten; in 't laatst van april of begin van maij, in- goede losfe aardeen open e warme plaats, want koude kan dit gewas geheel niet verdraagen.en s'wintersmoe- ten ze in tobben geplant, in de Oranjerij,, ofin de ge- temperde K a s: bewaart worden. Gébrttik en Kragt. Het vogt dat nit deeze Boom
gloeit, is,een harsagtige. Gom, die men genoegzaam W alle Apotheeken vind. De Styrax calamita, dus ge- |
|||||
rioemt, om Hat ze oudtijds in pijpjes va'nf-rîîéf,tot ón's
wierd overgebragt, bezit van wegens haarè balfernagn'g© deelen, een opehmaakende , droogende, ' opfósfënctèr verdeelende, verweekende, en ook aantrekkendekragc; wordende dierhalven zo wel uit als inwendig gebruikt». Het verftrekt tot een mede ingrédient- van de therïàdW; zijnde, zegt men, ook een zeer kragtigmiddel voor ont- deekingen in de keel en borstziektens, in 't bijzonder voor de aambördigheid, hoest, heesheid, zinkingen, fuifing in de ooren, enz. Zij word mede gevoegt bij de middelen.' die het hoofd, de zenuwen , het hart, de maag en de lijfmoeder Verderken; ook bezit ze de hoedanigheid, om het venijn te verdrijven, de kramp te dillen, en da- ledenpijn te verzagten, is een pijndillend middel, eri brengt de flaap te wege, hebbende eene heerlijke nut- tigheid in oplosfing van zweeren, als ook van krop-ge- zwellen. Uiterlijk gebruikt met dezelve, om een goe- den reuk te verwekken ; insgelijks tot reukpoeders, reukkaarsjes,, welriekend zegellak, voorts tot pleiders- en omflagen; In zommige Apotheeken vind men de be- roemde Si.yrax*pillèn, welke voornamentlijk de hevige- hoest en dunne zoutige zinkingen, zeer wel verzagten, STIJVICHEID, zte RIGOR, SUBDISLOCATIO , zie LEDEN - VERSTUT» KING. SUBER", zie KORKBOOM. SUBER MONTANUM, zie GEGRAAVEN KORK« SUBLIGACULUM , zie BREUKBAND. SUBLIMAAT, zie KWIKZILVER, pag. i6QQ, SUBLUXATIOy zie LEDENVERSTUIKING. SUBSTITUTIE, het dellen van iemand in de plaats van een ander. S'ubfliïut is- iemant die een bediening voor een ander waarneemt. In de materie van regten -, word het' woord fubftitutie inzonderheid gebezigd in Lastgeevingen en Uiterdewillen. ' In Lastgeevin-: gen word een fubjtiïutie genoemt, wanneer* de Gelas» tigde de uitvoering der last aan een' ander' over- draagt ; hier van heeft men de cJauful in lastgeevin» gen gebruikelijk met magtvan fubftitutie', waardoor dé Lastgever de Gelastigden, de vrijheid) en de mage geeft, om een ander in zijn plaats te neernen. In Fra» curatien ad Utes, word zodanig eene claufule bij da Regtsgeleerden noodzaakeiijk geoordeeld , om dat da> zulken buiten zodaanig eene claufule, geen ander mo- gen fubftitueeren ;rdaar zulks aan Gelastigden'tot extra- judicieele zaaken, ook al word er een zodanige Claufule- in de lastgeving niet gevonden, altijd vrijftaat. In Uiterdewillen, worden de ondèrftellingen,SubfiV'
tutien genoemd. Vier bijzondere zoorten zijn dàar van in Regte bekend, i. de Subftitutio vulgaris,- 2. Pupilla* ris. S'.Exemplaris en 4iFidecommisfaria ; bij ons de Gemee* ne, Vadetlijke.Exemplaare; enOverhandfche Onder, delling. De gemeene heeft plaats, wanneer de Tefta»- menimaker een tweede Erfgenaam noemt, ingevalle der- eerstgenoemde geen Erfgenaam word: De Vaderlijke ;- wanneer een Vader uit kragt* van de Vaderlijke magt aan» zijn-Zoon, wanneer hij onder de 14, of aan zijn Dog*- ter wanneer zij onder de 1-2 jaaren derft, een Erfge- naam noemt. —— DeExemplaare ; wanneerde Ouders», of een van beide , aan hunne zinnelooze Kinderen, Erft genaameirnoemen, ingevalle zij in hunne zinneloos» heid overlijden,-------> en de Onderhandfche, die ooit
Fidehommïsfaire, of Fidehommis genoemt -word ; wan-
neer de eerstgenoemde Erfgenaam verzogt of belast word,, om degoedereuj. of direct, of op ïeekeren tijd, of bij- . zijff
|
|||||
jytf SUB. SUC. SGD. SÜF.SUG. SÜL
gijn overlijden aan een of meer anderen overtelaaten.'
Deeze laatste zoort ; de Fideicommisfen naamelijk,zijn meest gebruikelijk. Dezelve worden gedeeld in uit- drukkelijke , en Jtilzwijgende ; de eerste, zijn in de woor. den vanhetTeftamentjin de laatste, in de.praefumptive wille van den 'Testamentmaker gegrond. Ook worden ze gedeeld in zuivere ; op zeekere dag ; en onder zeekere conditie. De eerste zijn, wanneer't goed direct aan den gefulftUueerden moet worden overgegeeven; de tweede wanneer zulks op zekeren tijd, na verloop van zoo veel jaaren, of bij 's. .overlijden van den eersten Erfge- naam moet gefchieden; ende derde, wanneer zulks alleen plaats heeft onder zeekere bepaaling, ingevalle de eers- te Erfgenaam zonder Kinderen overlijd, of wanneer dit of dat gebeurt, enz. SUBSTRACTIE, zie REKENKONST.
SUCCINUM, zie BARNSTEEN.
SUCCINUM NIGRUM, zie BERGWASCET.
' SUDATORIA, zie BADT. SUFFÓCATIO NaCT.UR.NA, zie NACHTMER-
RIE. SUGILLATIO, zie KNEUSING.
SUIKER, 'Suikerriet; in't griekfch, ffeiK%ot$ 5 tfXK-
%«pov'j in't franfch, Canne de Sucre, GannatnelJe; in't hoogduitfch, Zucker-Rohr,Zucker~Ried; ArundoSachctri' fera. Bauh. Pin. i8.J Saccharina Indica.LoBZL. ; Can- na mellea. CjEsalpin.; Calamus Sacchariferus.TAVBRK.; (Saccharumfloribuspaniculatis. Linn. Spec. Plant.) Beschrijving. Dit Rietgewas groeit tamelijk hoog ;
de Stam daar van is gemeenlijk twee duimen dik, door veele geledingen onderfcheiden ; uitwendig greenagtig geel, inwendig wit, en met een zoet ,-fappJg , wit, f wam« agtig merg gevuld, het welk men natuurlijk gegroeide Suiker of'S'acchanm nativum noemt, welke nogthans hier te lande niet gebragt word. De groeneBladen waar me- de het Riet omgeeven is, zijn lang,-final., fpits ,en aan de zijden dermaaten fcherp, dat men, bij het afbreeken van hetzelve, ligtelijk de handen kankwetfen. Zodra het Riet dehelfte van zijne langte heeft bekoomen, ver- heft het zich even als het fpitfe van een pijl, hebbende boven aan eenBloem , in degedaante van een zilverwit* te Vederbos. De Wortel van dit gewas, is vol leden , zeer wel na de wortel van het gemeene Riet gelijkende, dog is zo houtig niet, en vervuld met .een zoetagtig fap. Groeiplaats. Het Suikerriet groeit in de meeste ge-
westen van de beide Indien, in waterige en moerasfige plaatfen, inzonderheid in de Canarifche Eijlanden en op Madera ; ook word het zeer fchoon op java en Ma- dagascar.gevonden,, alwaar het mede in 't wilde groeit, dog meer van de Inwooners geplant en om zijn Sui, ker, aangekweekt word. Kweeking. Het Suikerriet is zeer teder en kan zon-
der* eene Stookkas, bij ons niet overgehouden worden. Men bewaard het als eene grooie zeldzaamheid in de tuinen der Liefhebbers van vreemde Planten. Het zal bij ons tot de hoogte van agt of negen voe-
ten groeijen, indien het zorgvuldig word opgepast; en kan vermenigvuldigt worden door er de zijdfeheuten in het Voorjaar afteneemen, dezelve plantende in pottenmet goede vette aarde gevuld .zettende de potten ineenBroei- bak van run , om het fchieten der nieuwe wortelen te be- vorderen, en ze moeten dikwerfnat gemaakt worden. De voornaamfte Steng is onderhevig, om bij ons in den winter te fter ven, maar de wortel fchiet gemeenlijk veel nieuw? fcheuten uit. Dit gebeurend e, moet men in |
|||||
. «yi,,
agt neemen de jonge fcheuten te zuiveren van de dooie
bladen des ouden ftehgs, 't welk dezelve ongemeen veel verfterken zal. ; De Ouden hebben zekerlijk het Suikerriet en deszelfs
zo.etefap al gekend; dewijl Strabo verhaalt, dat het Riet in de Indie zonder Bijen, Honing voortbrengt. In de werken van Plinius leest men , dat Arabië ook Ski". ker geeft, maar dat die welke in de Indien valt, beter is, Lucanüs maakt daar ook gewag van als van een fap;__„ \
blbttnt tenera dulces ui arundine fuccos. Insgelijks Vau»
ro, welke zegt, dat er een Honingfap uit de wortelen van het indiaanjeh Aies geperst word. Dioscorides en Archigenes kenden zelfs de drooge Suiker uit het Riet, welke zij bij een zout vergelijken, dateene vaste geftalte had, en welke misfehien alleen een werk vaa de natuur was. Dit is zeker, dat onze tegenwoordig« Suiker, zo als dezelve uit herfap van het Suikerriet be- reid word, een geheel nieuwe uitvinding is, welke den Ouden geheel onbekend is geweest,zo als het de Ge« leerde Salwasius heeft beweezen. Het Suikerriet, 't welk 20 wel den Ouden, als ons,"
de natuurlijke Suiker verfchaft, is gelijk wij boven ge- zien hebben van verfchillenden aart en zoort. Dog /be.' halven het Suikerriet, zijn er nog eenige andere Plan" ten, zelfs onder ons, welker uitgeperst fap eene waars j Suikergeeft. De Heer Kalm heeft een tamelijk goed aantal vanBoomen en Krulden opgegeeven, uit welken :: in. Amerika overvloedig Suiker gemaakt word., en dit be- vestigen op verfcbeidenerleij -wijzen de Heeren Ray, LaWSON, DUDLEY, BeVERLË?, CHARLEVOIX.-degej
leerde Cartheüser, en veele anderen.
,, De Heeren du Hamel en Kalm noemen bijzon.
„ derlijk het Booghout (Acer,) uit wiens fappen A*. „ Canadiaanen eene Suiker bereiden, die'bijnaa om de | „ voorkeur ftrijd met die, welke uit het Suikerriet ge- „ maakt word. Ja men heeft zelfs in Sweeden derge- ,, lijke Suiker uit Booghout werkelijk vervaardigd. BoR' | .,, RicHTOS verhaalt, dat eraan de zeeftranden in Yskni „ eenzeker zeegras wast, waar uit door de dehitteder ,, Sonne eene Suiker getrokken word, die als zoutkor- ,, reis op hetzelve ligt, en door de Yslanders zorgvuldig ,, ingezameld word, om zich daarvan in plaats van zout ,, te bedienen. " De voortreffelijkeHeerMARCOR*Ar heeft uit d*ie Europifche Planten,door ziinen konftïgen arbeid, volkoomene Suiker gekreegen. De wortel'van witte Beete gäf uiteen half pond een lood,- een balfpoi'd "Süikerwortel gaf drie looden , en een half pond roods Raapen tweeen een half lood. Het uithaalen rfierSw«'- ker gefchiedde door middelvan den zuiverden wijngeest; want men moet weeten, dat de Sai^r zich nietalleen in water, maar ook, fchoon veel moeijelijker, in wijngeest ontbind. Andere ons bekende Planten, geeven geene zo vol-
komene Suiker. Uit de geele Raapen konde alleenlijk- eene'Honing getrokken worden. De Pastinake of witt» wortel, gaf weinig. Het Berkenfap geeft bok een zoet zout, maar "'t welk veelmeer een Manna dan Suiker is. De gedroogde Druiven of Rozijnen geeven, als zij ge- weekt, geftooten, uitgeperst, gezuïvert, en tot een- Sijroop gemaakt zijn, een zooir van Suiker, en het lap der Bloesfem vaneene dergrootfte Amerikaanfihe Aloeea bevat ook wat Suiker. ■ ._ Nu dienden wij onze Lezers nog een berigt te: gee»
ven,'hoedanig de Suiker word vervaardigt. Om dit te bereiken, kunnen wij niet beter doen dan hier unede te |
|||||
süï;
Seelen 't g^en Dr. Browne daar omtrent in zijne Hifto-
ïie van Jamaika heeft te boek gefteld. JStrigt hoedanig de Suiker als mede de 'Ram W4rd
vervaardigt. Het is niet waarfchijnlijk (zegt de Hr. Browne) dat
de Ouden veel kennis gehad hebben aan de Plant die wij thans Suikerriet noemen. Hun Sac char, Saccarron, Sac- 'cliaron en Saccharmambu, komt meer overeen met het voortbrengfel van dat breed fteekelig riet, ''t welk de in- wooners der ooftelijke Provinciën van Afie met dat fmaa- kelijkfap voorziet, 't geen zij nog tegenwoordig Mamlu noemen. Dit riet groeit gemeenlijk in die deelen van Afie, welke zich langs de ooftelijke zeen uitftrekken, en isalzins bekend geweest, als deinwooners dierlandftree- ken een aangenaamen drank uitleverende, welken zij zomtij'ds bevonden vergjftig te zijn ; dog dewijl weini- ge groeijende fappen deeze eigenfehap hebben na dat zij uitgegist zijn , en men aan't overige deezer plant in't ge- heel geene gevoelbeneemende kragt gewaar word, mag men billijk veronderftellen, dat zij niet gewoon waaren dit fap te laten gisten. Of echter deeze nadeelige uit- werking ontdekt wierd terwijl het vogt vandenrietfteng afdroop, (want er is geen reden om te denken dat het ooit anders dan door infnijding of aftapping gegaerd werd,) dan of men zulks bevond na dat het eenigen tijd wasbe» Waard geweest, is geheel onzeker. Uit de hoeveelheid en de gedaante van de Sacchar der Ouden, blijkt zeer waarfchijnlijk, dat dezelvealleen beftond uit degeftrem- deolij, en de wezentlijkfte zouten van dat gedeelte van let fap, 't welk uit deeze openingen zijpelde, na dat de fterkfte afvloeijing der dunne ftofFen was opgehou- den, welk fap, rondom de fnede en langs denftamvan het riet, a's een foort van vernis, ftolde; ofzijbeftond uit een geringdeel van het fap , dat aan fterker werkin- gen van de fon of het vuur was blootgefteld ; dienende de gomagcige gedaante en geftolde vorm , die er aan toegefchreven word, ook veel om dit ftoliel te beves- tigen; en wanneer wij de verfcheiden berigten nagaan, die ons door de naauwkeurigfte fchrijvers der oudheid, teide wegens het zout en het fap, zijn nagel aaten , zul len wij zekerlijk geen reden hebben orn het gezegde tenigszins in twijfel te trekken. Het echte Suikerriet fchiint, oorfprongkelijk , een na-
tuurlijk voortbrengfel van de Canarifche eilanden geweest te zijn, en het eerst bij de Inwooncrs van Europa be- kend geworden ten tijde der Romeinen; want het geen Plinius aantéekend, uitjuisjus verhaal van de gelukki- ge eilanden , wel overwogen zijnde , zal ons zeer wei- nig twijffeling voor 'teen en 't ander overlaaten. Wat hier van zij, het wierd onder ons niet bekend of aange- .kweekt voor eenigeeenwen laater, en' bleef waarfchijn- 'ijk indien ftaat tot dat de Spanjaarden en Portugeezen Wndom op de kostenvan Africa begonnen té handelen, en dikwijls gelegenheid kreegen deeze eilanden'aan-te doen, van waar zij eerst deeze plant ia Spanje en Por- tugal overbragten, daar dezelve geregeld aangekweekt Wcrd, zo wel als in hunne buitenlandfche Volkplantin- gen. Maar hoe wel hier door op verfcheiden plaatze» ruiker werd gemaakt, inzonderheid te Madera,St.Tho- mas en op de Canarifche eilanden, bleef die maar zeer weinig toereikende om er Europa meê te voorzien, tot dat Columbus America ontdekte , alwaar deeze plant ingevoerd en aangekweekt werd, ( gelijk te dier tijd in ¥e!]ö deelen vaüde Oost-Indiëq en langs de kusten van
Wl Detl, « ..... ... |
||||||
Äfrica gefchiede,) tegenwoordig zeef weiïg en zondee
dat er veel arbeid aan befteed word , groeit, in alle vette en vruchtbaare gronden. De kweeking van deeze Plant, waar mede zich thans
het grootfte gedeelte der Inwooneren van de zuidelijk» Volkplanting en in America geneeren, en die denaanmer- merkelijkften tak van hunnen handel uitmaakt, komt hier vervolgens in aanmerking. Om wel te flaagen in de kweeking van het Suikerriet,
zo dat het den arbeid kan opweegen en aan de verwach- ting beantwoorden, moet de grond, die men tot*pIan- ten uitkiest, tot op eene goede diepte vruchtbaar, be- neden vast, en de aarde boven los zijn ; de gelegenheid moet warm en zo gefchikt weezen, dat ze tot het ont- fangen van een maatig gedeelte van regen en dauw be- kwaam is, zonder te ver van eene markt of havenplaats te zijn afgezondert. De grond dus uitgekoozen, gezuivert en tot bebouwing
gereed zijnde, moet men eerst overweegen en nauwkeu- rig overflag maaken, wat uitgeftrektheid van denzelvea men jaarlijks kan beplanten; en narekenen van hoe veel morgen lands men het voortbrengfel in ftaat is te bewer- ken, het gewas van het eene jaar door het ander flaande; en dan den voorgemelden grond in drie, vier, vijf of zes gelijke deelen afperken ; dog men magonbepaalder te werk gaan, indien men een grond aantreft, die buitengemeen gefchikt is om de plant wel te doenflaagen. Het land dus bepaalt, en een vandegedeeltens in ge-
voeglijke vakken op bekwaame afftanden verdeeld heb- bende, begint men te graa ven, enden grond van tijd töC tijd teopenen, totdat het faizoen om teplanten nadert» ende aarde overal wel omgefpït is. Om een ftukland» gefchiktelijk gegraaven te hebben , volgens het tegen- woordig gebruik der voornaamfte Planters, moet heç afgeperkt worden in langwerpige vierkanten, van om- trent drie voeten breed; en ieder van deeze vierkanten, in de lengte weder afgedeeld met een ftokje of rijsje, op ieder drie voeten tusfehenwijdte, door welk middel het geheele veld van zelve zich verdeeld in kleiner vak- ken , ieder zeven of negen vierkante voeten houdende, overeenkomftig met de verkooren afftanden ; deeze af- perkingen worden op verfchillende diepten tot fleuven of groeven gegraaven, en de aarde daar van op de tus- feben beide liggende bedden gelegt; dog zelden graaft men dieper dan vier of vijf duimen van den bóvengrond. De plant word voortgeteeld uit jonge loten ; en Plan-
ters die dezelve zorgvuldig aankweeken, bewaaren al- toos van die jeugdige enten, om de planten in de laater faizoenen te kunnen aanvullen , deeze worden gefchikt. lijk gefneden tottelgjes, overeenkomende in lengte met de diepte dergroeven, en geplaatst drie of vier, even- wijdig van eikanderen, of in een driehoek, in den grond van ieder fleuve; dog het is aanmerkelijk, dat deboven- de leden van volwasfen rieten, of zulke die metbladera begroeid, maar tevens dun en zagt zijn, het best voor dit gebruik voldoen, en altoos gebezigd worden om te planten tegen het einde van den oogst. De planten op die wijze gepoot zijnde , worden over-
dekt met aarde van de naaste bedden; dog die aarde word zelden, in een droogen en Iosfen grond, meer dan twee duimen over dezelve gedekt, de overige laat men liggen, om op zijn tijd tot aanvullinge van den grond bij 't wieden te dienen. In harde en kleijagtige gronden, moetende groeven wat dieper weezen, en een gedeelte van de aarde der bedden gebragt worden tusfehen • : ■ • '.-: "■-■ • ..' ■ ■ Eee de |
||||||
eut.
-wordr.dat met ondiepe doorgeflagen koperen fchuimiW
nen gefchied; vervolgens wórd het door anderen weder dooreene digte grove deken gekleinst, en in de neven- ftaande groote koperen ketels, tot eene genoegzame dik. te gekookt; maargeduurende deeze werking, m0et het vuur gefladig zeer heet geflookt, en het vogt ,dik wot. dende,. vantijd tot tijd, van den eenen ketel in den an- deren , verwisfeld worden, tot het in den kleinsten komt; daar het zijn beflag krijgt ; terwijl de anderen geduurig,' van onderaf, aangeyuld worden. Wanneer het gereed isom opteborrelen, en over den rand te kooken, ter- wijl het nog flijmig is , moet. het: in eene geduurige en zomtijds heftige beweeging gehouden worden, met de fchuimfpaanen of groote lepels, zo lang tot het bgf gint korrelig te worden. Het vogt dus zekere dikte gekregen hebbende, word
het in wijde ondiepe houten koel vaten gedaan, en i» dezelve nog geftolder en dikker geworden zijnde, word het in tobbens of ander vaatwerk geftort, en vervol- gens uit dezelve in potten , tonren of oxhoofden gê* fchept, naar. gelegenheid of verkiezing van den Plan- ter. Deeze worden op fchraagen geplaatst, waaron- der bekwaame breede fchootels of bakken gezet wor- den, om den Sijroop te ontfangen,. welke, geduurende eenige: dagen, door de openingen en reeten druipt, moe- tende altoos, wel zorg gedraagen worden om genoeg- zaame lucht te geeven, tot' ontlasting van dit lijmag- tig vogt, 't welk anderzins den korrel, koleur en dut- te van den Suiker zou bederven. De Planter nu zo veel morgen lànds hebbende las«
ten fnijden , en zo veel van derzelver voortbrengfel bewerken, als zijn (laat en gelegenheid toelaat,begint7 terftond weder met graaven, planten-,, er» ufcroeijen; maar in eene. goeden en vruchtbaaren grond, is deeze arbeid veel minder; want -de fpruiten, die uit de wor' telen fchieten, welke betvoorige faizoen in dengronJ zijn gelaaten , (en die men gemeenlijk rattoonsnoemt,). groeijen dikwils zo. weelig en vruchtbaar, dat zij tot het gew-as van het volgend, jaar veel toebrengen, ja zomtijds bijna zo goed als do eerste plant bevonden worden; en,in eenbuitengemeenen vruchtbaarengronè, menigmaal veele jaaren agter een vrucht draagen; m"' in fchraalder gronden, worden die van het eerste jaar alleenlijk tot het maaken van Suiker gebezigd ..dienen- de het voortbrengfel.. van bet tweede jaar alleen tol planten, of men Iaat liet maar opfchieten. Wij zullen nu-, weegens het maaken van den Rf>m<
een ander voornaam voortbrengfel van deeze onwaar- deerbaare plant, verflag doen. Het maaken van den Suiker befchrijvende, heeft as
voortgang en orde der bewerking, ons belet de traps- wijze aanvulling van het fap te melden, welke geduu- rig in eene geregelde opvolging gefchied, vanden eer- den tot den laatften ketel , onder welken Inat/len ai in den beginne vuur geftookt word, om het werk des te vaardiger te doen voortgaan, als de gelegenheid zulks vereifcht, zonder de aanvulling in de andere keteiS te vertraagen, of de verdunning al te fterk te maaken- Deeze opvolging gaat voort, tot dat het vogt vjm71? dag afgekookt is, 't welk dikwils duurt tot laat i den nagt, wanneerde ketels, van den eersten af, m water gevuld worden, en het vuur uitgeb.ufcnt, eerst het vogt verwisfeld te hebben. De ketels den den volgende morgen wel gewasfchen, ora dez yen voor het wik van dien dag bekwaam temaak^ |
|||||||
im Ëm-
geplanten enden bodem, wordende het overfchot ge-
bruikt omdezelvén te bedekken, ter hoogte van twee of drie duimen, 1 geen altoos de oppervlakte van het veld gelijk maakt. Het beste faizoen em het Suikerriet te planten,, is, in
een vasten of kouden grond, omtrent de maand Augus- tus; maarmen heeft ondervonden, datdemaanden Sep- tember en O&ober beter zijn vooreen Josfen en warmen grond, welke men doorgaans aantreft, waar een diepe zaaigfond, boven een kleiagtigen of fteengruizigen bo. dem gevonden word,-en dan mag men.verwagten dat het ïiet ter rechter tijd zal inkomen, in het begin van het tweedejaar, welke tijd het beste en gewooftlijkfte fai« zoen is om deSuikerte maaken- wordende het laaterge- deelte van dit, en het begin van het volgend jaar, door- gaans befteed tôt het bouwen en aanleggen van de nood- zaaklijke werkenden andere gevoeglijkhèden, zo de- zelvén niet airede vervaardigd zijn; en in de volgende faizoenen graaft en plant men wederom een ander gedeel- te van de beftemde landen, en maakt weder alle nood- wendigheden gereed oin vroegtijdig,in betaanflaahde fai« asoen te kunnen kooken. Maar waarde grond opgegraaven en.bebouwd is ge-
weeft, word doorgaans meer oplettenheid vereifcht om aan dé verwàgtiàgte voldoen. Braaklèggen en mesten worden zomtijds nóouzaakeliik bevonden, hoewel meest akijd rijkelijk vergoed. Men moet bijzondre zorg en vlijt be- fteedèn, óm de behandeling in hét bebouwen te fchikken volgens de natuur van bet aardrijk.. Mest, zand, en gemengde ftoffèn, voldoen best in de verfeheidè zoor-- ten van gemeene aarde ; maar gebrande ftoffen en kalk heeft men altoos ondervonden da groeijing in koude kleigronden meest te bevorderen-, Het faizoen gekomen , en alles tot den arbeid gereed
zijnde, worden de Negers van fnoeimesfen voorzien,en in de meest vooraanliggende velden gezonden, om het riet te fhijden 't- welk zij zeer. handig weeten te verrig- ten.. Zij fcheiden de planten, digt bij den wortel,van elkanderen, fiiijden de bovenenden af, en laaten de ftengen, zoals zij afgefnedenzijn, leggen, omdoor.de Binders verzameld en bij een gebonden te worden ; dee» ze gebonden fchoven worden weder opgenomen door ander volk , en op wagens, karren of andere voertui- gen gelâaden, ennaarden Molen gebragt, daar het fap uitdezelvegeperst word;,, doormiddel van drierechtover. eindflaande fteerien rollen, met ftaal beflaagen, onder welken het riet gefladig word heen en weder getrokken. Het fap word Tangs eene afloopende fchuinegoot, door den bak, die het vangt, naar cje eerste kuip geleid, en in deszelfs doortogt ontfangen in eene mand of ben, met ha ir gevoerd; fchopn dit zelden op-Jamaika word waar- genomen. Wanneer dëeze kuip vol is, word het vogt afgetapt door een kraan, die in de bodem van den kuip geplaatst is, en in- een goot uitloost naar een andere .zeer groote kuip, of wel onmiddelijk naar de' eerste-zui- ■veraar, óf kookketel in het kookhuis, daar het weder doorgezijgd en getemperd word ; echter neemt men het eerste op Jamaika zelden in agt; maar het temperen is al- toos volfttektnoodzakelijk indeS«tor-/a*r*'<?*;engefchied gemeenlijk door het vermengen van een weinig goede on- geblufchte kalk, als poeijer, of eenig fterk kalkwater, met het fap, na dar het in den ketel is gedaan ; wanneer 'bet. vuur van tijd tot tijd word aangeftookt, eri; daar me- ;>de maatig voortgegaan tot de meeste drek en vuiligheid, ütHin'betfap bevindende,boven drijft, en afëëfcEuinid |
|||||||
J
|
|||||||
m
48 de fpoeling in de,gewoone gooten, die'hetrchuim
van 't fap uitloozen, ontlast, waar door hetzelve in «ene bijzonderen bak , in het diftilleerhuis , gebragt De*gewoone manier o,p welke de middelen, die den
$Utfj uitmaaken, verdeeld, vermengt en zaamengefteld worden, is als volgt.- Men neemt een derde fchuitn , een derde fpoeling,
en een derde koud en zuiver grondfap, om alles met elkander te verwarmen en te doen gisten; dog (choon dit met een laater bijvoegfel, van eenige weinige gal- jonnen (een gallon is bij ons drie mingélen, ) firoop, tegenwoordig de gewoone maat is , kan dezelve met vrucht door een verftandig Stooker veranderd worden. Dit ailes bij eikanderen gedaan, tamelijk koel gezet , ; en wel gemengd zijnde, begint welhaast te gisten, en word in vierentwintig uuren tot de eerste bijvoeging van firoop bekwaam, welke omtrent drie gallonnen , tot ieder honderd gallonnen van de fpoeling of hat vogt, veretfcht-; dit verrijkt het mengfel en doet de gis- ting verdikken; zijnde, omtrent vierentwintig uuren laater., het vogt voor het tweede en laatfte bijvoegzel bekwaam, welke omtrent zoveel als de eerste bedraagt. Maar men moet vooral zorg draagen, deeze bijvoeging te doen eer de gisting vermindert, dewijl anders het vogt traag word, en nooit een genoegzaam gedeelte geest zou uitleveren. De gisting valt, na den vier- den of vijfden dag, van tijd tot tijd; en als het vogt helder word, en zijne luchtbellen klaar en langzaam begint op te werpen, is het bekwaam voor den diste- leerkctel, in welken de geest word afgetrokken door eengeftadig en gelijkmaatig vuur; dog men draagt wel zorg om het water, in 't welk den ilang van den dis- tilleerketel ftaat, koel te houden , want hoe koelder dezelve blijft, hoe fterker, menigvuldiger en aange- Daamer ook de geest is. Dog fchoon dit de gewoone verdeeling en manier vaa
behandeling der middelen is, waar van de Rum gemaakt word, echter zijn er een grootte meenigte Planters , die jaarlijks zeer veel van dien geest diitilleeren, wel- ken de vogten op de volgende wijze mengen, name- lijk, de helft water, een vierde firoop, en een vier- de grondfap; dog dit -vereifcht eene lange gisting, wel- kedoorgaans van tien tot twintig daagen duurt, wan- nett het vogt bij uitftek veel goeden geest uitlevert» Anderen, welken door te weinig arbeidsvolk, of ver- zuitn, ofeenig ander bijzender toeval, eene groote mee« "igte liegt riet krijgen, broeijen het-fap, en bezigen het tot het zelfde gebruik, dog dit gist in omtrent drie da- gen genoegzaam, maar verfchaft nooit goeden , nog eene kerkelijke veelheid van geest. De beste Beftierders der Plantagien winnen doorgaans
omtrent tweehondert gallonnen goede gebruikelijke Rum, Van ieder drie oxhoofden Suiker; welke hoeveelheid ech« tet veel verfchilt naar den aart van het riet, want van zorntnige planten is het fap flijmiger, en werpt meer 'chuim en firoop op, dan van andere. SUIKER GAST, zie ONGEVLEUGEL'DE MOT-
»EN.
SUIKER van MELK, zieMELK-SüfKER.
SUIKER-VOGELT JE, zieBOOMKRUIPERTJES,
«. V. pag. 2 50. SUIKËR-WORTEL ; Suiker:peeH;Seriljes. DitWor-
«'gewas waar van maar eene zoort is, draagt in 't la- ■«& de naam van S*/«rw»; in 't franfeh, Chervic, ia 'i |
|||||||||
«UI.
|
|||||||||
337$
|
|||||||||
ecgelfch, Scltrits; in 't deenfeh ,' Sufiér-Rfde; in t
fweedfch, Soife-Rit; in't hoogduitfeh , Sucker-Wutt- zei, Gierlein ; Sißtrum §f Rapunculum hortenfis. DodoV- jy Lobel. Sifarum gennanorùm. Bauhin. Pin. rss.j' (Sium foliis pimatis, -flaralibus ternatis. Link. Stee» ■Plant.) Kenmerken. Dit gewas brengt derzelver Bloemea
voort in een kroontje, 't welk uit verfcheiden bladen beilaat, die in de rondte ftaan, en zich in de gedaanfe van een roos uitbreiden; de Koker word naderhand eea Vrugt, uit twee ïmalle zaadjes beftaande, die bultig e,» aan de eene zijde gefleufd zijn, dog vlak aan de ande- re ; de Wortels zijn van gedaante aJs lange Knollen, ea tot een kopje zamengevoegd. Plaats. Waar de Suiker*wortslr van zelfs natuurlijk
groeijen , is met geen zekerheid bekend ; zommigea meenen in China. Kweeking. Dezelve kan op tweederleij wijze ver«
meerdert worden-, als door het zaad; en door de fprui- 'ten, welke rondsom de kruinen der wortels groeijen „ of door de afgefneden kruinen zelfs. Het gefchied meesc op de laatfte wijze, dewijl de wortels uit het zaad eersc. In 't volgende jaar tot het gebruik groot genoeg worden. Het zaad word in t voorjaar op bedden niet al tedigt ge» zaaid , en vervolgens met wieden onderhouden, D« Spruiten, die men van de wortels afgenomen en afzon- derlijk bewaart heeft, worden in dezelfde tijd op bel- den in rijen op vijf à zes duimen diftantie ea twee i drie duimen diepte geplant. Het zaad word ligtelijk gewonnen van de opgefchoo«
tene zaad-ßengen, het welk twee a drie jsaren duure* kan. Deeze Wortels fchieten haastig in het taai, dog
nooit moet men de zaad-ßengen affnijden, voor dat dia verdort zijn, want anderzints worden de Wortels ftok«. kig en blijven klein, het welk een bijzondere eigenfehaa der wortels is. Voor 't overige beminnen dezelve èen goede, losfe^
liefft fandagtige, vette, maar geen nieuw bemeste grond, een open warme plaats, en tamelijk vogt; kunnende onze winterkoude wel tegenftaan. Maar dewijl de Muifea die wegens haare zoetigheid gfeetig beminnen en veel« tijds aandoen, en ook om zes'winters wanneer riet vriest altijd tot het gebruik gereed te hebben, zo graaft men ze gemeenlijk degens den winter uit de grond, of althan» voor een gedeelte, en men bewaart ze even als andere diergelijke gewasfen in de kelder in fand. Gebruik. Deeze Wortels zijn van een goed gebruik
in de keuken; men ftooft dezelve met boter, zout en «9- •temuscaat; of men kookt ze bij hoenders, half-lam-, of rundvleefch. Ook bakt men ze wel na alvoorens half week gekookt te zijn in de pan, in boter, na dat men ze in meel waar in een weinig 2out,omgekeert heeft. Week gekookt zijnde, worden ze ook met boomolie en azijn, enz. gegeeten , als mede in paftçjjen gedaan. Dezelve worden fchielijk week, en zijn zeer zoet en aangenaam van fmaak, daar en boven voedzaam, balfamijk en ver« Herkende, dienstig vooralierleij verzwakte en ziekelij- ke menfehen. SUILLUS.zieLIPVISSCHEtf, n. XVI.pag.r847.
SU1LLUS LAPIS. Eenige Natuurkundigen geevea
deeze naam aaneen Steen, welke volgens Wallerius» een fpath is, vaneen bruine ondoorfchijnende koleur, ea die na gebrand hoorn ruikt. Men vind denzelven ia Svreeden, ia <»<?««• ejj-weiter-Gothland, In het vuur fiee & .ge-
|
|||||||||
357« Sül. Sût
|
|||||||
Onder de lieden, die zich dikwüs dronken drinken';
zijn eenigen, die het gaarne laaten willen, maar nieï kunnen; zwakke zielen, die door hunne woefte driften onophoudelijk beheerfcht en geflingert worden. Deez-s zijn de eigenlijke Candidaaten voor die methode, die ik voordraagen zal. Hier tegen zijn er anderen, welkï het drinken niet loslaaten willen, en die zelfs een'afkeer hebben van alle proeven en voordellen om het natelaa. ten. Menmoetdie hardnekkigeiimetgeweld tothunnen pligt brengen, en hun beste Zedemeefter, is dikwilseen Verbeterhuis. Het is geen gebrek van de kond te noemen, dat men zulke lieden niet geneezen kan, die zich tegen allen raad en middelen aankanten; gelijk hetgeengebrek van de Grammatica was, dat Carel deXII. nooit iranich wilde fpreeken, Maar hij, die gaarne van eene ondeugd bevrijd wil
zijn, welke aan zijn vleefch zo wel bevalt, en welke hij niet ver'aaten kan , zonder zich de gevoeligfte finart | te veroorzaaken , die verdient dat men hem te hulp koome, en zijn ongemak verligte. Laat ons zien, hoe dit op het beste gefchieden kan. Een Dronkaart koomt niet dan allengskens tot deezs
ondeugd. De lekkere fmaak en de aangenaame werking ] der geestrijke dranken verleiden hem in 't eerst orn zich j in dezelven toe.te geeven, tot dat hij er zich eenigä I reizen dronken in gedronken heeft. Zo dra zijn roes 1 uitgefJaapen is, dan voelt hij, dat zijn maag bedorven, I zijne lustigheid verdooft, zijne leden mat , enbetiioofi 1 zwaar zijn. Hij fpoed derhalven naar da geestrijke hulp- middelen , waarmede eene vorige ondervinding hem ge- leerd heeft, dat hij alle deeze ongemakken verminderea kan, en hij drinkt op nieuws. Dus word het hemal. lengs- noodzaakelijk.dronken te zijn, naardien zijnmaa§ geduurig flegter word, en alle hinderlijke gevolgen des Dronkenfchap daagelijks toeneemen. Men kan derha!- ven niet zeggen, dat zelfs een Dronkaart, die reeds een meefter in zijne konst geworden is, alleen drinkt uit wellust, of met oogmerk om zijn fmaak te voldoen, Neen! maar hij weet geen ander huismiddel om het te- genwoordig ongemak, dat hij gevoelt, te verdrijven, en zich, volgens voorgaaande ondervindingen, weder te herftellen. Kende hij andere middelen , welke dit even vaardig en met even weinig last te weege bren. gen konden, daar zouden er weinigen zijn, die niet de Dronkenfchap vermijden zouden, waar van zij reeds zul» ke nadeelige uitwerkzelen beginnen te befpeuren. Als derhalven een Geneesheer in de geneezing van dit kwaad, want op-dien vc-et moeten wij thans de Dron- denfebap befchouwen , op niets ander agt geeft, dan hoe den drinker eene walging en afkeer van zijnen Neclar te veroorzaaken, zo maakt hij hem flegts daar- door ongelukkiger. Want of de drinker zal zijne kwaa- de gewoonte eensklaps na'aaten, maar dan wordbij ziek en elendig, of hij zal de veroorzaakte walging overwinnen en ertegen aan drinken ,. maar dan word het geen hem te voren tot degrootde lekkernij verftrekte.nueen baatelijke drank, terwijl bij egter in de zelfde noodzaakelijkbeio blijft, om dien, ter dilling zijner ongemakkelijke aan- doeningen, door te zwelgen. Dit nieuw ongemak lijd hij derhalven zonder eenig nut-, en men moet hem dus niet alleen eene walging tegen zijn drank veroorzaaken, maar hem ook tevens in ftaat dellen, om het gemis daar van te kunnen verdraagen. De meesten hebben daarin .mis, datzij het eerste alleen doen, zonder op het ande- re, te denken. Wij zullen het beiden: bij malkander voegen. Een |
|||||||
gedaan zijnde, fpat dezelve en knapt even als- tes- zout
word wit, en verandert in kalk. De Heer HijERNE heeft er een olie uitgetrokken na die gelijkende, welke men uit de Steenkoolen ofPetrolium haalt, en daarzet- tede zich een zout aan den hals van denkrorninen diftileer- Jkolf; dit zout was in een geringe hoeveelheid, had een pisagtige reuk en de fmaak van ammoniak-zout. Zie Urb. Eherne ventamina Chimica. De Hr. Wallerius zegt, dat deeze Steen gemeenlijk nabij de Aluin-mijnen word gevonden. Hij onderfcheid dezelve in die van een hoekige gedaante, in de zodanige welke geftreeptofals met draaien is en eindelijk die kringswijze ftreepen heeft, welke van het middelpunt tot aan den omtrek gaan. Zie Wallerius Mineralogia. SUJPEN, Dronken drinken ; wat deeze woorden be-
tekenen, behoeven wij onze Lezers niet van te verwitti- gen , het is ook geenzins ons voorneemen om hier eens befchrijving van de Dronkenfchap te doen, maar wel, om zodanige middelen aan de hand te geeven , die'de zul- ken van onze Lezers, welke aan deezen affchuweliji ken ondeugd zijn overgegeeven, waare het mogelijk daar van aftetrekken en een afkeer voor in te boefe- men. De zo geestige Artz of Geneesheer,, heeft hier zo
wel en bondig over gehandelt, dat wij tot het berei- ken van ons oogmerk, niet beter kunnen doen, dan 't voornaamde daar van aan onze Lezersmeede te dee- len. Het korde en befte middel (zegt dien Schrijver,) om
eenDronkaart van zijne kwaade gewoonte af te brengen, zoude ongetwijfleld zijn, hem niet meer te drinken te geeven, dan hij verdraagen kan. Maar bier doen zich twee be'etzefen op. Voor eerst is het even moeijelijk om een lief hebber van den drank,, als om eenemanzieke Juffer te bewaaken. Deeze lieden weeten middelen om tot hunne oogmerken te geraak en, die alle voorzigtigheid en vernuft te loor (lellen, met alle behoedzaamheid fpot- ten, en alle heerfchappij overweldigen. Ten anderen <Worden zulke Menfchen, die fcerk aan den drank ver- flaafd zijn, werkelijk ongezond, als zij dien eensklaps entbèeren moeten, en hierom houden zij zich liever aan den regel der Salernitaanfche fchoole; .Si noBurnà tibi noceât~potatià vint.
Hoc tu mane bibas iterum, & f uerif mediana.
■al had men d;:rhalven gelegenheid om zulk een ongeluk-
fcigen deezen wijn of fierken drank, tegen zijn wil en dank, te onthouden, zo zoude men alsdan nog tevens daar op bedagt moeten zijn, hoe men denzelven door ge- neesmiddelen tegen dë fchadelijke toevallen mögt bevei- ligen, welke uit zijne eensklaps afgebrokene gewoonte ©mftaan zouden. Haar dit is zelden het eerste, daar men bij de medicinaalé cure van zulk een beklaagelijke »ndeugd voor behoeft te zorgen. Want naardien een Dronkaard even zo ongaarne van den fterken- drank of wijn, als een zuigeling van de borst zijner minne, af. fcheid, zo moet men eerst op middelen bedagt zijn,hoe men hem dwingen kan zijn onmaatig drinken teftaaken. Als hij zo-verre gebragt is, zo kan men vervolgens daar- op werken, om hem zijn beteren, dat is te zeggen, edele- ien ftaat, drasgelijk te maaken, op dat hijgeene reden hebbe te klaa^en, dat hij een martelaar der nugterheid, en een flagtoffer der deugd zij. Van deeze beide hoofd- regelen heb ik voor hier eenige verkjaariogen. te gee- ▼erj. |
|||||||
stat'
Eene zonderlinge feherpzinnigheid heeft 2ommige
menfchen verleid, om den Dronkaards hunnen drank met zodanige dingen walgelijk te maaken , welke dit in het uiterlijk aanzien fchijnen , of waar van zij eens goort van fympathetijche kragt en uitwerking verwagten. Men neemt een Aal, een Hagedis, een Kikvorfch, en men laat die Dieren ia Wijn. of Brandewijn fterven. Van deezen drank moet den Dronkaart drinken, en misfchien zou hij dit niet zonder walging kunnen doen als hij daar iefs van wist. Maar naardien hij er als- dan niet van zoude willen drinken , zo moet deeze fconst of dit middel buiten zijn weeten in 't werk ge- fteld worden, en hoe is het derhalven moögelijk, dac men op die wijze zijn oogmerk kan.bereisen?. Hierom ziet men ook geene werking van die middelen, ten. zij in zulken gevalien, waar in de Drinker , uit den finaak, of uit eenige andere omftandigheden, een ver- moeden opvat, dat men hem iets walgelijks in zijn drank gedaan heeft. Eveneens is het met de eijeren der Nagtuilen, en andere zulke belagcbeiijke middelen, die het nutteloos zoude weezen aan te roeren. De ondervinding leert, dat. men een. tijd lang een
afkeer heeft van een drank, waar van men zo veel gebruikt ; heeft, dat er een fterk braaken op gevolgd is. Daar- enboven weet men ook, dat de. meeste Menfchen van natuure een geweldigen tegenzin hebben tegen zekere fpijzen, kruiderijen, of geneesmiddelen, en dat deeze tegenzin ook op die dranken overgaat, waar meede zij zodanige zaaken ofgeneesmiddelen gebruikten vermengd hebben. Deeze en diergelijke omftandigheden kunnen bij zommige perfoonen van dienft zijn tot het oogmerk, daar wij thans van handelen, en men moet gebruik van dezelve maaken, om eene pfyeh.ologtfche cure, een e. geneezing, die op den bijzonderen aait hunner geitel- len gegrond is, aan hen in 't werk. te Hellen. En dee- ze bedenkingen zijn het waarfchijnlijk, welke deeers- te aanleiding tot de bovengemelde fympathetijche eu- ren gegeeven hebben, en welke naderhand door eene. blinde navolging in enkele, kwakzalverij en een belag- ehelijki bijgeloof ontaard zijn.. Daar zijn Menfchen die zulken fterken natuurlijken
afkeer hebben van Aal, Kaas-, enz. dat zij braaken moe- ten, zdïdra zij daar iets van genuttigt hebben,ofzelfs deeze dingen maar proeven of ruiken. Daar zijn ze- kere geneesmiddelen,, welke bij enkele perfoonen op dezelfde wijze werken. Menige menfchen kunnen van den enkelen reuk of f naak van hars van jalappe of van Ithabarber zulk eene groote walging krijgen , dat hen
een koude huivering door de leeden trekt. Als zoda- nige Menfchen nu zich aan den drank hebbende overge- ven daar eensklaps een afkeer van krijgen, zo kan men natuurlijker wijze onderftellen, dat hunne huisgenoo 'fin, bloedverwanten, vrienden, of geneesheeren zich van dergelijke middelen bediend hebben, om hen een tegenzin in hun geliefden drank te doen bekoomen; en de gemaakte- onderftelling plaats hebbende, kon het naauwlijks.misfen, of-dat moest gelukkig uitvallen. Men kan hier zelve de proef van neemen. Men gebruikeeen geneesmjddel , daar men een natuurlijken tegenzin te- gen heeft, met coffij, thee, foep, een zekere zoort Van wijn, alle welke vogten men anders met vermaak geniet, en men zal bevinden, dat men een geruimen tijd daar na deeze dranken nog met afkeer gedenkt, en dikvvils zelfden reuk daar van. niet eens verdraagenkan. De reden is, omdat, volgens, de werking der verheel- |
||||||
dinskragt, het denkbeeld van de walgelijke Artzenïjen
zich op nieuws in al. zijn kragt voor onzen.geest ver*- toont, zo dra wij den drank gebruiken, of alleen zienr welke vootveMculum daar van gediend, of waar me- de men dezelve ingenoomen heeft; en deeze levendiger vertooning van dit walgelijke denkbeeld werkt evenfterk op het lighaam , als of wij op nieuws het haatelijk ge- neesmiddel voor ons hadden en gebruiken moesten; even gelijk wij door eene gelijke werking van eene tegen« ftrij.dige oorzaak watertanden op het gezigt en zelfs op een levendige erinnering van aangenaame fpijzen. Dus, is het dan gebeurt, dat een Drinker , die van natuure een tegenziahad tegen Aal, een walging van Brandewijn heeft gekreegen, als men daar voorheen een Aal in. had laaten fterven, en hem denzelven dan te drinken gegeeven. Eveneens heeft een weinig hars van Jalap» pe eendergeJijken afkeer veroorzaakt in zommige Dronk- aarts tegen hunnen, gewoonen fterken drank, om dat men hen denzelven met deeze Hars deedt gebruiken, en zij daar uit den aart geweldig tegen waaren. Zo draa men nu gezien heeft, dat deeze konstgreep bij deeze Menfchen gelukt was, zo heeft men, zonder op derzel- ver bijzondere omftandigheden en geitellen agt te gee- ven een algemeen befluit gemaakt en beweerd, dat wijn of fterke drank, op zodanig eene wijze vergiftigd , om het zo eens te noemen, dat is te zeggen, waar in een Aal geftorven, of waarmede een Purgans ofBraak- middel vermengd was, allen Dronkaarts noodwendig een afkeer en tegenzin tegen deeze dranken moest ver- oorzaaken. Maar elk verftandig Lezer begrijpt zeer ge- maklijk, dat de gemelde en alle andere middelen van dien sart, flegts in zo verre deeze uitwerking doen kun- nen, als de Drinkers daar ,een natuurlijken afkeer van, hebben, en dat hierom het eene. middel bij den eenen kan gelukken, en bij alle de anderen noodwendig feilen moet, terwijl andere middelen ,. die bij deezen werken zouden, geen kragt bij den eersten doen kunnen. Daar zijn gevolgelijk geene algemeene middelen , om
de Dronkaarts van hunne verderfelijke ondeugd af .te helpen. Om de pjychologifche, of op den bijzonderen aart. en gefteldheid gegronde geneezing met redelijke verwagtinge van goeden uitflag te onderneemen, moet men hunnen drank met zodanige dingen, vergiftigen, wel* ke in hen de denkbeelden van de grootfte - walging, die van natuure in hen hèerfcht, vernieuwen. Als men ontdekken kan tegen welke zoort van fpijzen, fpece rijen , geneesmiddelen, enz. een Drinker, den grootften tegenzin en afkeer heeft, zomoet men zijnen Wijn ef fterken drank derwijze daar mede befmetten, dat de- zelve die walgelijke aandoening en afkeer onfeilbaar bij. hem voortbrengt, welke hem dien drank affchuwelijk maakt. Een ftuk Kaas kan bij iemand, die daar van een geweldigen natuurlijken afkeer heeft, even dezelf- de wenfchelijke uitwerking hebben , als eene anderq fpijze bij hen, die daar even zeer tegen zijn; en op dezelfde wijze is het met de geneesmiddelen gelegen. Die geen, Rhabarber yerdraagen kan, word. daar door van zijn, drinken afgeholpen, niet in.zo verre de Rha- barber hem purgeert, maar om dat deeze. perfoon van natuur ' tegen' dit middel walgt en er van gruuwt; en zo is. het met alle ,andere geneesmiddelen. De Dronkaart zoude een drank, welke men hem op,
deeze wijze vergiftigd had. niet gebruiken, als. hij de list merkte, of feberp proefde en rook. Hierom moet men zeer heimelijk hier mede te werk gaan, endepor- Eee 3 ti*
|
||||||
H7§ «Uî«
|
|||||||||
sra.
|
|||||||||
kenschap verzwakt en bederft de zenuwen en denare,
fenen, 't welk men daar uit opmaaken kan, naardien de Drinkebroers wel haast dom , ftomp en fuf wor- den, hun verftand verdrinken, het beftier over de fpie- ren der vrijwillige beweegingen verliezen , eindelijk van verlammingen beroerte overvallen of gedreigd wor- den en de kragten der vaste deelen zodanig verliezen dat zij beeven, -zwellen, ftijfen gevoelloos worden; welk alles onmoogelïjk gefchieden konde, als niet bij de Dronkaarts de harsfenen en zenuwen haare natuurlijke fterkte en gefteldheid verloren. Hier van en van de menigvuldige overlaading koorat het vooinaamelijk,dat de dronkenfchap de maag verderft, en dat gemeenlijk een Held in het drinken een Munnik in het eeten is. Men kan dus hier uit opmaaken, hoe liegt de wijndrin« kers voor zich zelven beraaden zijn, als zij tot verder- king van de maag des morgens, na dat zij den vorigen avond een roes gehad hebben, een glas Brandewijn,of nugteren weder Wijn inflaan ; want fchoon zij hier doordeeerste aandoening van walging enkwalijkte over- winnen, zo is dit echter wezentlijk olij in 't vuur on 't zelve voor een klein oogenblik te dooven, maar na- derhand des te heftiger te doen branden, naardien het geheele iïjftema der zenuwen, gevolgelijk ook der dee- len tot de fpijsverteering gefchikt, geftaadig des te me« verzwakt word, naar maace de oorzaak daarvan, dat is, het gebruik van geeftrijken drank, menigvuldiger her- haald word. Men kan op deeze wijze derhalven nooit van het drinken afkoomen, maar daar moeten geheels andere middelen gebruikt worden. De hoofdpijn, na dat men de roes heeft uitgeflaapen,
koomt gedeeltelijk van de onfteltenis der harsfenen, door de onnatuurlijke drift en aandrang des bloeds.in de dronkenfchap, veroorzaakt en gedeeltelijk ook uit de bedorven maag; en uit deeze gronden kan men alle de gevolgen der dronkenfchap vcrklaaren. Al wie der- halven het onmaatig drinken tot een gewoonte maaken wil, zodanig, dat hij daar niet al te veel ongemak van te lijden heeft, die moet voornaamelijk daar op aebt geeven, dat zijn maag ftraks weder gezuiverd sn ver« Merkt, de zwakheid der al te geweldig aangetaste ze' nu wen herfteld, en bet ziedende bloed weder tot ruft gebragt en van het hoofd afgeleid worde. Deherflelling van de maag is dat geen, 't welk de
boetvaardige Drinkebroers op 't ernitigfte verlangen. Ik weet welke onverdraagelijke ongemakken de maag aan die «lendigen gemeenlijk veroorzaakt, en ik erin- ner mij veeleDrinkers met afgrijzen en medelijden, die zo dra zij des morgens ©ntwaaken., van eene onbe- fchrijfelijke walging, heftige benauwdheid voor 't hart en geduurige pogingen tot braaken gekweld worden, en in den ijslijkften angst nauwlijks het oogenblik afwag» ten kunnen, dat zij op nieuws een halve roes neemen, .als wanneer de gemelde toevallen een weinig draagelij- ■ker worden. Als de Drinkers van deeze ongemakken bevrijd willen zijn , zo moeten zij des morgens eenige kopjes garflenwater, of dunne watergruwd, drinken, of dunne hoender' of kalfs-foupe gebruiken, en de the-i en hoffij-drank met melk of room vermijden, welke ee- ne bedorven maag gemeenlijk flegt bekoomen. Dee- ze dingen verdrijven de walging voor een korten tijd « jnaar zij verfterken de maag nog niet. Om deeze te her- •ftellen bedient men zich van eene Artzenij, uit bittere balfamifcbe extracten in een goeden oude Wijn ontbon« den4 en neemt des morgens een gewoone Jepel vol hier |
|||||||||
fie van den bedorven drank nietgrootef maaken, dan dat
hij die meteenen flok kan inflaan, bijaldien naamelijk het middel, 'twelk voor hem bijzonderlijk dienenmoet, den fmaak van zijn drank fterk verandert; want dus zal hij het gedaane niet bemerken. dan na dat bij reeds het gift binnen heeft. Men moet hem zijn vergiftigen drank ook nietgéevén, als hij volkomennugreris, maar als hij reeds zo veel op heeft, dat zijn zintuigen bedriegen, en zijn verftand niet meer juist onderfcheid of opmerkt. En als de eerste proef wel gelukt, zo moet men denzel ven zo dik- wils herhaaleh, als hij met een roes naar bed gaat. Als fiet.-middel ,'t welk men voor hem verkiezen moet, fterfc is, zo kan men iigtelijk in de dofis dwaalen, en men zou dan gevaar loopen, om den elendigen om hals te brengen. Hierom is het in zodanige gevallen best, -een Geneesheer raad te vraagen om de dofis te bepaalen. Als een'Dronkaart van geen fpijs of geneesmiddel een
natuurlijken afkeer heeft, of dat men denzelven ten minilen niet ontdekken kan, zo is er geen ander mid- del overig* om hem zijn geliefden drank walgelijk en affchuwelijk te maaken ,dan dat men hem denzelven dik» wils tot een braakmiddel doe verftrekken , waar door het niet misfen kan, of hij moet er allengs een haat tegen krijgen. Een Geneesheer zal daar ligt raad toe weeten, en die moet ook de dofis van het Braakmiddel bepaalen, 't welk met de wijn of fterken drank gebruikt moet worden, Het vitrum Antimonii, de Crocus Ms~ tallorum, daar de wijn een nagt-op ftaan moet, en an- dere gemeene Braakmiddelen, kunnen hier met gelijke vrugt gebruikt worden, en het braaken is buiten dat zger heilzaam voor de Dronkaarts. Dit zijn de beste middelen om den Drinkers hunne
ondeugd haatelijk te maaken, ten minsten om hunne fterke zugt tot die buitenfpoorigheid te temperen, maar deeze kunnen alleen geen heilzaame uitwerking doen, ten zij dezelve van andere hulpmiddelen vervangen wor- den, en ten zij men zorg draagt, om deeze elendigen tot hunne voorige gezondheid te herftellen. Drinkers, die nog eenige reden en "vermogen op zich zelven be- houden hebben, kunnen de zaak zich daar door onge- meen veel ligter maaken, dat zijallengskens iets minder van hunnen gewoonen drank gebruiken, en zich voor het overige tot een goeden leefregel bepaalen , waar door zij dan de ongemakken, welke anderszints het we- derftreeven hunner verouderde gewoonte veroorzaakt, weinig voelen zullen. Dewijl het nu op dit laatfte , de ongemakken eener tegenftrijdige gewoonte namelijk, alles aankoomt, zo zal ik den ongelukkigen Drinkebroers, die wel willen, met eenige goede regelen te hulpe koo- men, waar door zij de ftraksgemelde veragtelijke en walgelijke cure niet eens van nooden hebben, en egter., als zij getrouwelijk mede hun best willen doen, gemak- lijker dan die laage zielen gered zullen kunnen worden. Ondertusfehen moet men de gemelde walgelijke midde. len niet ganfch verwerpen ; wie immers weet niet hoe gevaarlijk doorgaans de ftrijd van den geest tegen het vieefch voor de meeste Menfchen is, en hoe ongeluk- iig dezelve gemeenlijk voor den geest uitvalt; weshal- ven men door zulk eene voorafgaande vernedering des -vïeefchss dikwils veel uut doen kan. Gelijk de trappen van deeze ondeugd der Dronken-
schap verfcheiden zijn, zo zijn ook de gevolgen, wei- te daar uit ontftaan, en waar dodr de liefhebbers als ^gedrongen worden om hunne verderffelijke gewoonte <*e. blijven 'stankl.eev.ea. iEea -dikwils, herhaalde Dton- |
|||||||||
SUI.
fsn met liet iïarmk garfle-of haver-vmter of weïlouiljsn\
efmen gebruikt het visceral-ElixervaaïiorFxiAN, waar bij de Drinkers zich-zeer welbevinden. Eene ligt ge- kruide wijn-fiep > of eenige iepels vol alzem-wijn,. een paar weeke eijers met kaneel en ncotemuscaat, het fltriöolifcht maag--Elixer-, met kaneelwater of brande- vyn toebereid, een vette boterham, en gezuikerde o- fanjefchilleti zijn insgelijks gemeene toevlugten dergee- nen, die na een roes met walging gekweld worden, en alle deeze middelen verdienen wel beproefd te worden. fllaar zij verliezen ras-hunne goede werking, als men alle dag weder begint, daar men den voorigen geein- igt heeft. De Drinker moet derhalven de nieuwe roes op't zorgvuldigfte vermijden, en onderwijl fteeds voort» vaaren de maag te zuiveren en te verfterken,, en met de bittere middelen de-onsbindende zouten te paaren. Als hij met dit alles een tijd lang-aanhoud, zo zal hij eene geregelde buiksontlasting krijgen ; de maag en darmen zullen fchoon worden, en de eetlust zal opwakkeren, Het koomt flegts daar op aan, dat men het onmaatig , drinken ftaake , ten welken einde men dagelijks eene kleiner maate wijn of iterken drank moet neemen, en de uiterftens, daar men te vooren in vervallen is, met alle mogelijke zorgvuldigheid vermijden. Op deeze wijze zal njen wel haast van alle de ongemakken eener-ongewoo- ne nugterheidbevrijd worden, enèet zal bijna niets be- hoeven te kosten de Menfchelijkheid weder te. bekoo- . uien,. Ik begeer geen geheim te maaken van de geneesmidde*
len, van welke ik bij ondervinding weet, datzij denel- lendigen Zwelgers den ftaat hunner bekeering zeer veel ! gemaklijker maaken; en het zal dan- enkel op hunnen: goeden wil aankooinen, of zij hunne ondeugd meefter willen worden. Ik vergun hen des morgens bniten ee- nige kopjes mager vlseschnaP, in plaats van ■ theeu ter; bevrediging van hunne heetdorftige maag, eerrlepel vol brandewijn- met tien of twaalf grof geftootene of heele peperkorrels, bij iederen-middagmaaltijd een paar glaa- ; fen van een goede zaamentrekkende roode Wijn, en bij : een ligten avondmaaltijd een theelepeltje vol van een poe« I (1er, uit middelzout, falpeter en fiekkenfihaaleJi in ge- \ lijke hoeveelheden bereid, met den gewoonen drank te | neemen, om defpijsverteering te bevorderen,-en ik kau I genist verzekeren, dat zodanig eene handelwijze dage- I Üjks onderhouden eene gewenschte uitwerking'te weeg : brengen , en gemeenlijk de Drinkebroers in drie of : vier weeken van alle hunne ongemakken der nugterbeid Wel beter bevrijden zal, dan eenigen andere Artzenij. Dog ik moet hier nog aan de häringfalade met alle ag- 'i"g gedenken , welke een zeker Man plague eeten, zo dikwiis hij zijn roes- had uitgeflaapen. Men ziet ligte ''ik, dat het zout van den Haring hem voor een dige- "tef gediend heeft, en dat de Kruiderijen-welke tot de bereiding gebezigd worden, de maag hebben moeten ver- merken. Op die wijze bevattede eene eenige fpijs alles ^n zich, wat er vereischt wierd, om zich na een roes te tontellen. Onder zulk eene levenswijze, als ik aangepreezen heb
zullende zenuwen en vaste deel en, ais zijniet reeds al £ezeer bedorven zijn, en de Drinkebroer zich•, geiijk nenzegt, niet al dood gezoopen, dat .is te zeggen tea- "ngj waterzugt, beroerte, enz. op den halsgehaald beeft, allengs weder verfterkt en herfteld worden. Omdehers. 'enen te verfterken, en de hoofdpijnen te verdrijven, kan ttea zich uitwendig van de campher en verfierkende gee* |
|||||
ßtn.&ti mterr bedienen. De Ouden deedenz7ch ni een
roes, de voeten met zout wrijven, meenSalepemnütp was bij hen zulk een, die daroes uitgeflapen had. Dfê- middel is gelijk de.voetbaden, nuttig om den drift der vog, ten van 't hooft af te trekken, en derwijze de pijnen te ve»> minderen. Op deeze wijze laat zig de ondeugd der Dronkenfchap*
dooFgeneesmiddelen wegneemen;-en hier aan is des te minder te twijfelen, naar dien men het reeds meermaar 'len volgens die voorfchriften met een gelukkigen uitflag, beproefd heeft. In deeze Konst beeft de Geneesmeeftej?-- een onweetfpreekelijk voorregt boven den Zedeleeraari Een Moralist kan zonder veel hoofdbreeken, een Dron- kaart bewijzen, dat hij erger is dan een Beest, en da6 hij nog gelukkig leeft nog zalig fterven kan. De Drin- kebroers zullen, met regt inbrengen, dat zij het drin- ken niet laaten kunnen, naardien zij geen ander middel hebben, om hunnen toeftand draaglijk te maaken, en dat zij ten uitterften ongemakkelijk en zelfs zeer-ziek worden» zo dra zij zich ze!ven willen tegengaan en den drank ont- houden. Hier ftaat de wijsheid des .Zedenleeraars ftil. Hij kan den Drinkers uit geen kapittel van de Zedekun- de bewijzen , dat hij zijne walging des morgens niet ver« drijven, zijne beving niet verheipen mag, of dat er bui' ten de heete dranken nog andere middelen tot die ein- d'ens voor handen zijn. Maar hier begint de konst des Geneesmeesters* Deeze kan den Drinkebroer zonder betn eenepligtte cite eren, zulk een geweldigen afkeer van zijngeliefde.drank, door een braak-of ander gelijk» zooKig.mkldel, verwekken, dat hij van zijn ondeugd af- ffapt, en het drinken vervloekt. Hij wederiegt zijne lïitvlugt; dat hij zonder drank niet leeven kan, door Art- zenijen, naardien hij hem doet ondervinden, dat dit inderdaad mooglijk is. Hoe edel is derhalven deeze Konst, en hoe veel edeler zoude zij nog zijn, als zij tevens te weeg konde brengen, dat deeze afkeer en het nalaaten van den drank uit deugdzaame beginzelen voort» kwam» Maar dit is boven haar bereik-, en zelfs boven haar toeleg; Een Drinker, die op deeze wijze bekeerd is, is flègts- nugter door eenephyficalifchen of uit natuur- lijke oorzaaken gewrogten dwang, waar door de Genees- heer hem flegts in ftaatflelt om de deugd voortaan te kön- nen agtervolgen ,. dewijl hij nuingeenenoodzaakelijkheid meer van zijn voorige ondeugd is- Het overige moet nu de Moralist verrigten; en opdat het mijn. tegenwoor- dig vertoog ook aan dit laatiTè middel niet ontbreekt, 't welk de volmaak ing- der- geneezing van een Dronkaari is, zo zal ik eeneonvergelijkelijkezedekundigebefchou- wing over deeze ondeugd uit den 'Ehgelfchm SpeEtator bier bijvoegen, welke aan dit artikel eene bijzondere waarde geeven zal. Dus redekavelt de- wijze Engelschman. „ Geene gebreken-zijn ongeneeslijker,dan die,waar in „ men eerfteh; en men zouw nauwelijks-durven ver- „ mo den, datdeMenfcben zich beroemen epde Droit- „■ktttjchap. Wanneer Anachassts te Cörintben eens „ op een drinkmaal verzogt en het eerst van het g§- „ zelfchapDronken was.eischt hijzeeraardigden prijs, „ om dat hij voor alle anderen befebonken was. Want, „ zeidehij,die met iemand eenen wedloop aangaatwint „ den prijs, als- hij 't eerst aan het einde der Baane is; ,, hij heeft ten minften regt om dien te eifchen. Maar „ het is met dit dor/lig geflacht heel anders gelegen; „ want de geene die den meeften drank kan flurpen, en „ de anderen van den bank drinken, .ver-dient bier des » frijs' -:V; ' lk
|
|||||
SUL
|
||||||||||||||
• SUL
.,, gen Man dikwils een Dwaas, en van een vertoornde]}
„ Mensch een Moordenaar. Hij .geeft eene zoort van .„ bitterheid aan den haat, maakt de trotsheid onverdraa. ,, gelijk, en vertoont alle vlekken der Ziele in haare ui.' „ terlte lelijkheid. ' . « - „ De Dronkenfchap ontdekt niet alleen dikmaals de
,, verborgene gebreken van een Man, en vertoont hen os „ het haatelijkst, maar zij veroorzaakt dikwils feilen in „ hem, waar toehij niet geneigt is. Daar is meer aarcigheii „ dan waarheid in het zeggen van Süneca; datdeùron* „ kenfchap geene gebreken baart, maar wel openbaart. Dg „ dagelijkfche ondervinding leert ons het tegendeel. Dg „ Wijn brengt een Mensch buiten zich zelven, of lie. „ ver, hij maakt zowel eenander Mensen van hem, dat „ hij Dronken zijnde hoedanigheden zal hebben, die „ hem vreemd zullen zijn , als hij nugteren is. Het „ fchijnt of de Wijn der Menfchen ziel dan gebreken in- ,, ftort, die ze niet heeft, of ten miniten die zich niet „ openbaaren, wanneer de tuigen door welker middel „ zij moet werken, niet verdraait zijn door de kragtder „ menigvuldige geeften van den wijn. Op deezen grond „ rust een van de fraaifte zegwoorden, die ik ooit ge- „ hoord heb , 't welk men aan Publius Strus toe- „ fchrijft : qui Ebrium ludificat, icedit'i\Abjentem, die eea „ Dronken Man befpot, beledigt eenafwezenden. „ Zo werd de Dronkenfchap regelregtftrijdig met de w
„ den. De Dronkenfchap verduiftert, verbastert, beroert „en bederft het verftand, 'cwelk de reden poogt te ver« „ lichten, te zuiveren, op te helderen, en te verbeteren, ,., Maar behalven het kwaad, het welk de Dronken-
„ fchap uitwerkt in een Mensch, die werkelijk onder „ haar heerfchappij is,heeft zij ook een kwaadaartigen „ invloed op zjjn verftand, zelfs wanneer hij nugteren „ is; want zij verzwakt het verftand allengs, dooft do „ geheugen is, en maakt ons de gebreken gewoon, die wij ,, krijgen door ons dikwils in den wijn te buiten te gaan. „ Ik kan niet afwezen van hier eene fpreuk van Vives „ bij te brengen , die zo waar is als kort. Vinum Mi- „ morice Mors: de Wijn is het Graf der geheugenis. Dit geheele artijkel, ziet men is vol van beweegredenen
en middelen, welke het gebrek der Dronkenfchap te keet gaan, en de Drinkers aanfpooren moeten om hunnen on- deugd te verbeteren. Het kan ondertusfehen zeer wel we" -zen,datgeene van alledeezeredenenbi; veele Dronkaarts die bedoelde uitwerking voortbrengt. Hoe dieper de ge- woonte van zich Dronken te drinken reeds ingeworteld is, •hoe bezwaarlijker de geneezing word, en hoelangennen met zijne waakzaamheid moet aanhouden, om zijne drift volkoomen meefterte worden. Horatius heeft al aan; gemerkt. |
||||||||||||||
35SS
|
||||||||||||||
„ ïk had onlangs de, eer van mi] in het gezelchap te
„ bevinden van den hupfchen Heer Trechter, en die „ braave Borst deed ons en zich zei ven het vermaak van .„ eens op te tellen hoe veel vogt er, zedert de laatfte :„ twintig jaaren, door zijn keel geloopen was. Hetbe- „ liep volgens zijne rekening, op drienëntwintig ftuk- „ vaten zwaar-oud november Bier, zestien oxhoofden „ Port à Pcrtfche Wijn, een halve ton dun Bier, ne- „ gentien oxhoofden Appel wijn, drie glafen Champag- „ ne en omtrent ook zo veel Bourgonje Wijn. Daaren«; •„ boven had hij zijn deel rijkelijk gehad, van vier hon- „ dert kannen Punch, zonder een oneindig getal zoop. „ jes, kloddertjes, afzettertjes , preparatorium Stoma- „ chi, en klokjes, die hij op alle uuren van den dag ge- •„ nooinen had, te rekenen. „ Ik twijffel niet, of mijne Lezers zullen zich ver-
„ fcheide jonge lieden herrinneren, die al zo moedig j, op die.rgelijke heldendaaden zijn, als mijn vriend ,i Trechte*. . „ Onze hedendaagfche Philofophen merken aan-, dat
„men een algemeen verval van vogtigheid op den Aard« „ kloot befpeurt. Zij fchrijven deszelfs oorzaak tóe aan ,-, degroeijende'wezens, welke veele vogtigheden, die „ nooit totbaarevoorigegedaantewederkeeren, in bun- •,>. nezelfftandigheideiddoen overgaan. Maar, met verlof „ van die Heeren Philofophen, zij moeten het verflinden- ',, der vogtigheid ook vooreen goed gedeelte toeëigenen „ aan een gtoot getal redelijke wezens , die hun voor- „ naamfte voedzel uit het Nat trekken; voornaamelijkals „ wij zulke Gasten met hunne Medefchepzelen vergelij- „ kende, in aanmerking neemen, dat ze veel meer drin- „ ken, dan hun, volgens hun natuurlijk aandeel, toe- „ koomt. - ,, Maar, wat hooge gedagten deeze zoort van Men-
„ fchenvan zich zelven mogen hebben , blijft het waar, :„ dat een dronken Man bet affchuwelijkfte Gedrogt is >„ dat de Natuur ooit voortgebragt heeft- In der daad ,, niets fchijntwanfchapener en veragtelijkerin deoogen .,, vàn alle redelijke Menfchen als een Dronkaart. Bo- „ Nosus, een Spanjaard van geboorte, en zeer genegen „ tot den drank, deed zich twee hondert tagtig jaaren „ na Christus geboorte, door het Leger in Gäulen tot „ Keizer uitroepen, maar hij werd er geheel en al ver- „ fiagen, en, op bevel van Probus opgehangen. Een „ van zijne Vianden , hem aan de Galg ziende, noemde ,, hem een hangende Wijnzak, omdat hij zo groot een „ liefhebber van dat vogt geweest was. „ Ditgebrek.is verderfelijk voor het verftand, het Lig-
„ haam en de middelen van iemand, die er aan verflaaft is. „ Wat het Verftand belangt, Dronkenfchap ontdektalle
.„ deszelfs gebreken.' Een nugter en bekwaam-Man kan,
|
||||||||||||||
-
|
||||||||||||||
„ door de kragt zijner reden , zijne gebreken verbeteren,
-ji'en degrillen en zotternijên, waar toe hij meest ge-
,; negen is, verbergen; maar de wijn befproeit de ver-
„ borgene zaaden van .dwaasheid en ongeregeldheid zo
■„ wel, datzij eerlang beginnen uit te fpruiten, enzich
„ zelf in haare volle kragt te vertoonen. D,e wijn zet
„ onze driften woede bij,-.>en geeft kragt aan alle voor-
,, werpen, die dezelve kunnen gaande maakep.
„ Wanneer een Jongman aan een ouden Philofooph
„ klaagde, dat zijn Vrouw niet fraai was ; zeide de Phi- , „ lofooph, doe minder Water in uwen Wijn , en zo zult „ gij Haar haast,fraai waaken. Wijn verkeert on- „» verfchilligheid in liefde , liefde in jalouzi , en ja- „ louzi in dolligheid. Hij maakt van een goedaarti- |
Quofemel eß hniuta recens, fervavit Odorem'.
1'efia diu: • — Het is zeer. gemaklijk zich eene ondeugd aan te wen-
nen, raaar.veel zwaarder valt heteene kwaade gewoon- te te vermeesteren, inzonderheid als dezelve van veel ver- maak der zinnen vergezeld is, en door kwaade gezel- fchappen en voorbeeelden onderfteund word. Een ern- ftig voorneemen om ziehte beteren kan alleen deeze zwa- -righeid overwinnen, en dit voorneeemen kan door het gezond verftand, den godsdienst, en het belang gelijke- lijk onderfteund worden. SU-LPHUR, zie ZWAVEL.
SüLPHUR LIJCQP0DII, zie AARD-MOSGtt
|
|||||||||||||
sup;sür;
|
|||||||||
3SSP
|
|||||||||
•g ÜM ACH» of Sumack-Bom; in 't latijn Sumach;
ïkhiit; Rhu! coriaria ; in 't hoogduitsçh, Gerber-baum, Forber-baum, Sleng-baum, in 't deensch, en Sweedsch, Zoorten. Daar zijn hoofdzaakelijk drie zoorten van
deezen Boom, als u Gerneene Sumach', Rhuscoriaria, Dodon. Pempt.
jng,; Rhus obfoniorum. Lobel,,- Ritusfolio ulmi. Bauh. Pin. 414-■ (Rhus foliis pinnatis obtufiuscule ferratis ova< libus fubtus viilofis. Linn. Spec. Plant.) 2. Virginifche Sumach; Rhus Virginianum. Ç.Bauh. ;
Evmimus foliis lanteolatis. Groat. Virg. 17. ; (Èvonimus floribus omnibus quinquefidis. Link. Spec. Plant) 3, Sumach met inijrthe bladen ; Rhus fijïvestris Plinii.
DoDON. ; Rhus Plinii mijrtifolia monfpelenflum. Lo- jH..-; (Coriariafoliis ovâto obtongis. Linn. Spec. Plant.) Plaats. De eer/Je soort groeit natuurlijk in dé warme
landen ; als in Italien, Spanjen , Provence, Langue. dok, Griekenland, Kandiën, Sijrien, enz., op rauwe berg» en boschagtige plaatzen. De tweede zoort groeit natuurlijk in de Westindien, en
vrel bijzonder in het landfchap Virginien, en word wat grooter als de voorige. Hier van is een medezoort, zijn- de de Rhus augustifolium. C.Bauh. Pin.4.14. Prod. 158. die hoo'fdzaskelijk van deeze niet verfchlit dan dat ze fmafler bladen heeft. De derde zoort groeit insgelijks in de warme landen,
als inProvence, Languedok, Spanjen, en elders-, zijn- de een heefteragtig gewas. Kweekhig. Alle de zoorten worden zeer .gemakkelijk
vermenigvuldigt door de uitloopers, die ze doorgaans in menigte, voortbrengen ; ook kan de derde zoort door in« legging der jonge takken worden voortgezet. Ze begeeren alle een.goede, losfe, liefst zandagtige
aarde en opene plaats, ende beide eerfle zoorten, verdraa- gen onze winterkoude zeer wel; dog de eerfle zoort is wat tederder dan de tweede, en vereifcht derhalven een goede, voor de fcherpe winden gedekte ftandplaats. De ierde zoort, kan onze winterkoude niet wel tegenftaan, moet om die rede, in potten of bakken geplant (taan. de, s' winters in het Oranjehuis voor de vorst bewaard worden. Gebruik. De heide eerfle zoorten worden alleen bij ons
■"it liefhebberij en om de verandering van gewasfen , hier ^fdaar op een bekwaame plaats in de tuinen-, of in de bosquets geplant, geevende, ihzonderheid de 'tweede of virginifche zoofl, een zeer aardig gezigt, als de bladen zijn afgevallen, dewijl de takken , die ruig en bruin ros van Meur zijn, zich als dan volkoomen als Hertshoorens. ^ertoonen, zo dat men ze op eenigen afftand daar voor Ä°ude aanzien. De eerfle zoort van deeze Boom is zeer dien'ftig, en
Word aan veele plaatzen in de warme Landen, inzon- s°nderheid in Spanjen veelvuldig gebruikt vandeLeer- touwers, tot het bereiden van Leerste weeten, dejon' £« wottelfpruiten en takken, waar toe die veel beter is, a,s de eek oïfchors van eickenboom, die bij ons en elders gewoonlijk , om dat men die't best bekoomen kan, ge- pruikt word. Men zegt dat tot dien einde , deezen Boom m Spanjen op de velden veel gekweekt word, en zulks 'net bijna even zo veel zorg als den Wijnftok; worden- af. «e jonge'takken, jaarlijks uit den wortel fpruitende, bijden grond afgefneeden , en gedroogd, vervolgens «lfin gemaalen , en door gantsch Spanjen tot de leerbe- reiding gebruikt. f. r>e,u
|
|||||||||
■•, De bladen, vragten en zaaden van deezen 'Boom zij»
tterk t'zaamentrekkende, en worden gepreezen voor de buik-enroode-loap, overvloedige vloeijingderaambef- jcn, als mede voorde fchorbuit. Men maakt er tot dien
einde een dun afkookzel van, waar van de Lijder zomtijds eenglaasje vol drinkt- Ook is dit afkookzel dienftigvoor
bet vuile (linkende tandvleesch uk fchorbuit ontftaande,
hetzelve daarmedegeivasfchen.
De derde zoort word alleen bij ons uit liefhebberij om de verandering der gewasfen gekweekt; in de warm«
Landen gebruikt men die ook tot leerbereiding.
SUPERFICIES, zie OPPERVLLAKTE. SUPERFOETATIO ; in'tgrieksch om^tis, als of men zeide Overbevrugtiging, wanneer de Moeder oj».
verfchillende tijden verfcheidene Vrugten van ongelijke
dikte ontfing, welke de een na d'anderegebooren wier»
den.
Alhoewel de geheimen der Voortteefing in een ondoor-
dringbaar duisterheid zjjn verborgen en opgeflooten, vereenigen zich echter de ervaarenheid en befpiegeling» om de overbevrugtiging als onmoogelijk te doen aanmer- ken, of ten minden zo bezwaaalijk te bevatten, dat da ervaarenfte Natuurkundigen , er in 't algemeen de be« ftaanbaarhèid van ontkennen. Het fchijnt, zo als Hif» pockates heeft aangemerkt, dat na de ontvangenis zich. den hals van de Baarmoeder toetrekt, en dat derzelvec •opening of mond zich op eene wijze fluit, om niets meer te kunnen inlaaten. Vervolgens kan het zaad niet meer van de Baarmoeder door de Trompetten na het Eijernest gaan, wiens opening op de Placenta door de aangroei- jende vrugtgeflooten is; of, indien men wil, een-vrugtbaar gemaakt Eij, kan niet meer door een dusdaanig gedopte Trompet in de Baarmoeder koomen; want de Baarmoe- moeder in die eerde tijden nog zeer klein en naauwzijn» de, word er den bodem gemakkelijk van door de Pla- centa bedekt, die altoos grooter is naar maate dat de Vrugt minder omtrek heeft; wanneer ten laatden de Vrugt is aangegroek , zo doet die door derzelver gewigt den bodem van de Baarmoeder zinken, die als dan niet meet tegens den inwendigen mond overdaat, en bij gevolg zou» de het zaad te vergeefs in de Baarmoeder koomen, de- Wijl het de Trompetten niet meer kan bereiken, als daar toe al te iaag met den bodem der Baarmoeder waar aan zij gehegt zijn, gezonken zijnde. Memoir. de l'Ac ai. mm. J705. SUPERPURGATIO, ook HijpercatUrfis genoeait,
is een overmaatig en al te fterk purgeeren. SUPERSTITIO , zie BIJGELOOF.
SUPURANTIA, zie ETTERMAAKENDE MID-
DELEN. SURDITAS, zie DOOFHEID.
SURIANE, in't latijn Suriana, is de naam van een
Kruidge was, 't weik door Vader Plumier, die ze in de Franfche Volkplantingen in Amerika heeft ontdekt, zo« danig is genoemt, ter eeren van Dr.JosEPFSuRiAN van Marfeile, zijnde in zijn tijd een groot liefhebber der Kruidkunde. Kenmerken. Ze heeft een roosagtige Bloem, uit ver»
fcheiden Bloembladen beftaande, die in eene kringswij- ze orde daan, uit welker Koker het ftijftjekoomt, 't welk naderhand een Vrugt word,die doorgaans uit vier zaad» huisjes beflaat, waar in vier rondagtige zaadjes zijn be- flooten. Zoorten. Daar is maar ééne zoort van deeze Plant be-
|
|||||||||
sur. SUS; Sut. suit.
SURINAAMSCHE RATELSLANG, zie RATEL;
SLANGEN, ». III. pag. 2911. ' **
SURINAAMSCH GOUDHAANTJE, zie-GOUD.
HAANTJES, n. XLVI. pag. 917.
SUSPIRIUM, zie KORTADEMIGHEID.
SUTURA, zie NAAD.
SUTURA SAGITTALIS, zie RHABDOIDES.
SUTURA SQUAMEA, zie MENDOSA.
SUURDOORN, zie BERBERIS.
SUURJNG ; Suurling ; in 't latijn Aèetofa, van
Acetofus, 't welk fcherpzuur betekent; in't grieksch,, ofv*«ïr«9'ov 'T in 't arabisch ,Aimahad,; in 't poolschÄag. fiine; in'tdeensch, Surknal; in'titaliaanscb , Azederas; in't engelsen, Sorrel; in 't fransch, OJ'etile, Saliettt; en in 't hoogduitsch, Sauerampfer,. Amplierkraut, Sauer- lump, Sumig. Kenmerken. Dit zoort van Planten brengt een Bloem
voort zonder Blad, uit verfcheidene vezeltjes zamenge- fteld, waar uit een zesbladige Kelk voortkoomt ; verrai- gens verandert het fteeltje in een driehoekig zaad, zijn- dein een vakje beflooten , 't welk uit drie bladen van de Kelk beftaat, wordende de drie andere bladen ver« welkt. poorten. Daar zijn. veelerlei zoorten van Suurinf,,
Welke van de liefhebbers der Kruidkunde gekweekt wor- den , dog men heeft,er maar drie of vier zoorten, wet- ke verdienen tot het gebruik in de Moestuinen te wor- den gecultiveert. -i.Gemeene of groote Veld-Suuring; Acetofa praten'
fis. BAUHtPï«. 14.; Öxalis. QoDON. & Lobul.; Oxalis vulgaris folio longo. J, Bauhin. 2. 989.; Acetofa praten- fis, florealbo. Tournef. Infi. 502.; Acetofamoiitana, la- to ari folio rotundo. Bocc. Mus. 165.; (Rumex floribm- dioicis , foliis oUongis fagittatis. Lrarr. Spec^: Plant.) 2. Mëseovifche Suunng ; Acetofa ßerilio- mofcovitica.
Boeeh. Ind. alt. 2. 86".,' (Rmnexfioribus diocis, fsliis ablongo-fagittatis, mas. Linn. Spec. Plant.) y.; Spaanfcke Suuring ; Acetofa Mspanica. Cam. Hort,
4.; Acetofa montana maxima. C. Bauh. Pin. 114.; Om- lis ßjhatica maxima. J. Bauhin. 2.989.; (Rumex /f««'- bus diocis, folUs obhngu-fagittatis, mas &fmnina. LiJVK. Spec. Plant.) 4. Roomfche of' Franfchë Suuring ; Oxalis rotundifolia
hortenfis. C. Bauh. Pïb.. 114. ; Tournef. Infi. 5°2' Boerh. Ind. alt. 2. S6..; Oxalis rotundifolia. Dodon.1 Oxalis fativa franco rotundifolia repens. Lobel.; (P-ü' mex floribus hermaphroditis, foliis hoftatis. LiïJN- $!>sc' Plant.) Plaats,- De eer fié zoort, groeit in Neder- en Hoog-
Duitschland, Frankrijk, enz. in de weiden, en word zeldzaam, in de.tuinen geplant, dan bij gebrek van de andere. , , De tweede zoort, verfchüt niet van de voorgaande,
dan dat ze nooit.of zelden hier te lande bloeit; dezelve groeit natuurlijk in Moscovien, en word bij ons dewijl' ze niet in zaad fchiet,. 'tmeest gecultiveert. De derde zoort, of fpaanfche Suuring; is eene veran*
dering van de voorgaande, daar aan ook in gedaante ge- lijkende ,. dog heeft veel groo'er bladen, die in een goede vette grond wel tot agtien duimen lang, en naar evenredigheid breed =kunnen worden; dog men vind z hier te lande zeldzaam, en men moet ze niet verwarren m&ttet-weeds zoort, diede beste van allen is, om derzel- ver grootteen aangenaam zuur, ook om dat die geen bloe- men nog zaad voortbrengt. Deeze zoort groeit in iswic- serland, Frankrijk, Spanjen, Hoog-Duitschland, enz. |
||||||||||
mti
|
||||||||||
«S**
|
||||||||||
De Süfknïmt fmalle porfeleitt-blädeti; SurianafiHis
fortulacee angustis.V1.VM.G11n.37.; Tkimelasafaciefrw tes maritimus tetraspermos , fiere tetrapetalo. H.Sloan. yam. 138. hifi. a.p. 19. ; ^rèor amencana, falicisfolio, frondofabemuäienfis. Flukn. Jim. 44,; (Sanaraa. Linn. P/acfr. Deeze Plant groeit natuurlijk aan de zeeftratï»
den van de Bermudos, Jamaika, enz. Kweeking. Wil men dit Gewas bii ons kweeken, zo
moet men het zaad daar van, 't welk men uit derzelver natuurlijke groeiplaats moet zier. te bekoomen, vroeg in het voorjaar in een Broeibak zaaijen, en wanneer de Plan- ten zijnopgekoomen, moeten ze zorgvuldig van onkruid fthoon gehouden , endikwils met water verfrist worden, ïn warm weer moeten de glafen van den Broeibak alle dag opgezet worden, om verfche lucht bij de Planten te laa- ien koomen, op dat ze niet te fpfllig opfchieten. Wan- neer de Planten inftaatzijn, om verzet te Worden, moe- ten ze voorzigtig opgenomen, en elk in eene bijzon- dere kleine pot, met verfche ligte aarde, geplant, en in eenBroeibak met run gezet worden ,inagt neemendê,om se te befchaduuwen tot dat ze op nieuw wortel hebben gevat, na welken tijd ze in warm weer alle avonden behoorlijk moeten natgemaakt worden., In deezeBroei- bakken können de planten tot in het najaar blijven, als •als wanneer de nagten beginnen koud te worden,.. op wel- ken tijd ze in deStookkas moeten gebragt', en in de Run« bak gezet worden. Geduurende den winter moeten deeze Planten warm gehouden worden, inzonderheid terwijl ze jong zijn, anders willen ze in ons land, den winter door niet tieten. In het eerfte jaar maaken ze. zeer weinig VooTtgang , maar vervolgens groeijen ze vrij wel door , indien ze in den winter niet geftuit worden. Bij ons moe- ten ze geduurig in de ftookkas worden gehouden, en in- dien men2ßdaar4ndenRunbak zet, maaken ze des te meer voortgang* Somers moeten ze veel lucht hebben, met de glafen van deStookkas te openenden indien haare bla- den met vuiligheid bedekt zijn,'t welk zodanige Planten die in de Stookkas worden bewaart dikwils gebeurt, moe- ten ze zorgvuldig met een fpons worden afgewasfchen ; want dit verwaarloofende, zullen zij er niet alleen have- loos uitzien, maar ookzeer iraag in haare groei jing. voort- gaan. Gebruik. Geen ander gebruik" is van deeze Planten
bekend» als dat dezelve door dien zij het gantfche jaar door haare Bladen behouden , en geven a agt voeten boog groeijen, eene aangenaame verfcheidenbeid in. de Stookkas geeven. SURINAAMSCHBASTAARD-OLIJPHANTTE.zie
©LIJPHANTJES (BASTAARD-), n. II. pag.Uß3i SURINAAMSCH - BLOEMZUIGERTJE , zie
BLOEMZUIGERTJES, n. III- pag. 122, SURINAAMSCHE BIJE , zie HONINGBIJEN,
fkVII. pag. 1119. - SURINAAMSGHE HOMMEL, zie HOMMELS ,
m. VIII. pag. 1082. SURINAAMSCHE KIKVORSCH , zie BLAAS-
XIKVORSCH. SURINAAMSGHE MAKREEL, zie MAKREE-
IsEN , n. IV. pag. 1945. • SURINAAMSCHE PADDE.zieKIKVORSGHEN,
». 1. dag. 1501. .:•; r:i :.;.;•/".' t'si 'J SURINAAMSCHE PHILANDER, zie PHILAN.
©ERS, ». .V.'Dng. 2fi8s. '■'■ r' .'' *J?J?^êAMS,CHE PL.ATVI5CH ,!. zie.pLATV.
laSSCHEN, ». I. pig. 2760. |
||||||||||
ߣfU.SÜ"V.SWA.SWB. 35f$
ép de Voorgemelde wijze afkookzeïs van, waar bîj roert
met veel nut wat kpelbladen voegt; dog hier bij dient aangemerkt, dat men de lepelbladen niet lang moet Iaa-i ten kooken , maar die op het laatfte er bij voegen „; arïderzints vervliegen derzelver vlugge deelen , waar- in de eigentlijke kragt beftaat ; SUURLING-KLAVER ,• zie KLAVER-ZUUR- .^ LING. \ &-' SUURLING-SAUS, zie SAUS. h£ SUVIÜNTU , zie MENSCHEN-EETER. £$ S WADEN-GRAS, zie GRAS, n. 18.fag.j32. ' \X SWALUWEN, zie ZWALUWEN. s SWALUW-STEEN, zie ZWALUW-STEEN. ~ SWALUW-WORTEL , zie ZWALUW-WOK? TEL. " * S WART, zie ZWART. *-
SWAVEL, zie ZWAVEL, '
SWEEDSCHE-ADDER ; Anguis parrus rtifescem
Aefping di&us. Linn. Faun. 5uec.ATo.26i.; Afpis colora ferrugineo. Aldrov. Serp. 197.; (Cotuber Cherfea. LiNtf*' Sijfl. Nat.) De Heer Linnœus heeft deezen vergifti-'' gen Adder, dien hij te vooren, op het berigt der Sma- landeren , onder de Sweedfche Dieren had voorgefteld,; eindelijk gekreegen, en als een bijzondere zoort van do andere Adders verfchillende, afgebeeld en befchree- ven. Zijn Ed. twijfelt echter, óf dezelve genoegzaam, van de Franfche Aspic verfchillende zij; fchoon hif kleinder is in Sweeden» afwaar het Landvolk hem A»i ping noemt. Deeze Slang komt, in de wilgen-en elzen-bosfchjeï«
op laage plaatzen van Smaland voor; dog"men vind her« 'ook, hoewel zeer zeldzaam, in andere deelen van S wee- den. Verfcheide Menfchen zijn aart deszelfs beet ge.' ftorven ; want de wond is zeer doodelijk en het lid zwets meer op dan van tiet bijten eens gewoonen Adders, gaanda dit met een' gruuwelijke benaauwtheid gepaard. Men heeft, om zich daar van te geneezen, den Voet in da aarde begraven, den gekneusden Adder op de wond ge- iegd-, het gebeet'ene gefneeden of doorgevlijmd; dog, door het niet gebruiken van inwendige uitdrijvende mid- delen, waarschijnlijk , is dit alles dikWils vrugteloós ge- weest; weshalve de Boeren thans, indien zij in detoo* nen daarvan gebeeten zijn, aanftonds die afhakken zege Linnbus; willende liever verminkt zijn, danzichin'e gevaar ftellen van een onvermijdelijke dood. Deeze Sweedfche Adder is naauwlijks een fpan lang,'
vari dikte als een dikke Ganfe-fchaftof als het dunne end van de pinkophetdikltej van koleur donker rood, dog langs de Rug heeft zij een getande zwarte Streep, be- ftaande als uit aan elkander gevoegde ruiten, waardoor zij zich als een jonge Adder vertoont. Het Lijf is van boven gedekt met een-en-twintig rijen, zeer kleine lang« werpige Schubben, ieder meteen verhevene itrei-p ge- rugd. De Kop is zeer plat, met eene roestkoleurige vlak, van figuur als een hart getekent, dog bij de Neus« gaten zijn fes witagtige plekjes. De bovenfte Lippen vertoonen zich als een witte zaag; de Oogen zijn zeer klein, en hebben boven de Oogleden, ieder, twee groo- te Schubben; ook leggen er veel kleine Schubbetjes tus. fchen de Neusgaaten en de Kruin. De twee Slagtan- den die ingehaald kunnen worden, als de Klaauwen van een Kat, ontbreeken aan deezen Adder ook in geenett deele. Deverfchillendheid in't getal der Schilden eri Schub-
ben, tuïfchen de«zen en de gewoone Europifche Ai- Ff. » der*
|
||||||
De vierde xoorfheeFt korter eh rondagtiger blasen als
jlle de andere zoorten; en is bij ons bekend onder den jiaam vanfranfche Suuring, Dezelve groeit in Switzer- land, Savoijen, Provence, Languedocq, enz. opfteen- jgtige plaarzen, Hv/eeking. De voortteeling van de drie tirfie soorten,
eefchied door fcheuring in de gewoone planttifd, in het voorjaar ,• hoewel de tafle en derde zoort ook' door het 2aad kunnen voortgezet worden, maar dit doet men zel- den, dewijl de vermeerdering door fcheuring gemakke- lijker is. Men plant dezelve op een bed, van tien tot twaalf duimen diftantie , of hier en daar aan de kanten van bedden en elders. De vierde zoort, word meestentijds door het zaad voortgekweekt, het welk in 't voorjaar, dog inzonderheid in de maanden junij,julij en augustus, tot herfst en winter-Suuring, niet al te digt gezaait word, dewijl het voorjaar gezaai ligt tot zaad-fcbiet, en dezelve zeer wel tegens de winterkoude kan, dog dient evenwel tegens de fterke vorst met eenige ruigte tusfchen beiden befchermt te worden. Zommige houden het zuur van deeze zoort, zagter en aangenaamer ', als dat van de an- dere zoorten. Het zaad word gemakkelijk van de opfchietende zaad-
ftengen gewonnen, die men, wanneer het zaarfrijp is, af« fnijd en-droogt, vervolgens het zaad uitwrijft en opeen drooge en luchtige plaats bewaart. Het zelve blijft twee a drie jaaren goed. Alle de zoorten van Suuring beminnen «en goede, losfe, vette grond, en een opene ftandp laats. Huishotidelijh gebruik van ds SüuHng.
Dit Kruidgewas word in de keuken menigvuldig ge- bruikt, tot veelerlei faufen bij vleesch en visch, en de jon- ge bladen als toekruid bij falade. Ook vèrftrekt het tot een ingrediënt in de meefte Joepen. Onder fpinagie ge- ftoofd, geeft het aan deeze keuken-groente een zeer ver- frisfehende en verhevene fmaak. Hoedanig men een Suuring-faus vervaardigt om bij Tarboth, Schol, en vee- lerlei andere Visch teeeten, zie op het artijkelSAUS. Suuring met Eilen.
Neemt een goed gedeelte fuuritig, na dezelve van de iteelen gezuivert en gewasfeben te hebben , zo doet ze in een fteenen pan met een goed ftuk boter en wat zout ; gaar en week zijnde, zo neemt vier, zes of meer eije- ren na maate dat gij fuuring hebt, klopt dieterdeegen en roert ze terwijl de fuuring nog op het vuur Maat er onder, fchept ze dan op een fchotel en legt er eenige hard gekookte eijers aan kwartieren gefneeden op j is. fmaaklijk en gezond. . . Geneeskundig gebruik van de Suuring.
He Suuring is een zeer gezond bloedzuiverend kruid, en inzonderheid dienftig voor Menfchen die van een heet temperament zijn; want het heefteene verkoelende hoe- danigheid , bedaart de gestende Tappen, en lescht den dorst, wesbalvenhetoolun de meesekoortzengebruikt, van vee! dienst is. Men ksokt het zelve tot dien einde in dun vleeschnat, weij, of karnemelk , en giet het af- kookzel door een doek of teems, 't fap er wel uitdruk- kende, waar van men drinkt. Ook word de Suuring ge- preefen als een deftig middel tegens de fcheurbuit, inzon- derheid te gens de heete fcheurbuit, dat wil zeggen, voor 2odanige fcheurbuitijke Menfchen die van een heet tem- perament zijn ; ten dien einde, nuttigt men dezelve dage- lijks ia de fpijzeop allerhande manieren, 0fmej1r4a.ak.te1 |
||||||
SWE.SWÏ. Sm,Sî]Bi
|
|||||||||
358*
|
|||||||||
SlJCSIJ^Sgt.SlJM.
■SIJ.CNITE3, zie -PORPHiJRSTEEN. •
SIJFELÂ ASRJLANG ; Ssrpens exauißtisßma Ceijianïcd Malpolm diiïa. Sera-Mut. 11. ;. Coluber fibilans. Link! Syß. Nat.) Deeze Slang onder het geflagt der Adders behoorende, is door Seba afgebeeld , zijnde zeer. fier« lijk getekent., en over 't gantfche lijf als met fnoertje3 gebandeerd, op een ligt blaauwen grond. De geiene dis zich in het Sweedsch Vorftelijk Kabinet bevond, was, blaauwagtig met zwarte bandeerzeis, van onderen wit, Deeze komt uit Afia. SIJLVA, zie BOSCH, SIJMPASMA , zie DIAPASMA en PHAENIG-
MUS. SIJMPATHIE. Sympathie, beduid eigentlijk zekere,
overeenkomst tusfehen twee lighaamen, door welke zij bij een gebragt, zich vereenigen; bijvoorbeeld, tusfehea bet goud en kwikzilv-er is zulk eene Sijmpathie, dat zij zich terftond vereenigen, terwijl die zelfde kwik op ijzer, gelegd, op glas en dergelijke, er over henen rolt,,en als hebbende geene. overeenkomst dezelve onaangeraakt laat leggen; die tegengeftelde eigenfehap, noemen de Wijs« geeren Antipathie. Het is de kwik met het goud alleen niet, maar water en zout welke zich vereenigen door Sym- pathie, daar water en.-«lie te zaamengevoegd eene fterks antipathie.te kennen geeven, Wanneer de Wijsgeeren zeggen, dat dit van de aantrekking-of afftootings-kfach! afhangt, noemen- zij, flegts de tocht der werking., maat leggen de zaak niet uit.. In het algemeen heeft men gefield, dat er was eene
Sijmpathie tusfehen-veele , fchoon verre van eikanderen afftaande lighaamen , zelfs.van de Planeeten op elkande- ren, en op onderfebeidene M'enfchen; en daar uit heeft men duizendérlëi uitwerkingen willen ontvouwen,wel: ker duisterheid nogthans even groot gebleven is. . Het woord en werking der Sijmpathie.is met meer gst
voeglijkheid in de Geneeskonst ingeleid, vooral in dePhij- ßologiey.enmen zegthaarp]aa.ts te hebbes, wanneer ver« afgelegene deelen uit eene zelfde oorzaak lijden; en men weet tbans.dat door middel der zenuwen,die verwonderlijk keuitwerkzels veroorzaakt worden. Eene fchrik doet het hart kloppen,de lip trilt.de ftem word geftremt,de Jeden be- ven,em. Het is de zenuw van het agtltë paar,die alle dee- ze zaamenloöpende uitwerkingen maakt en zo vervolgen?» Men ziet hier uit zeer klaar, dat die deelen door Sijm- pathie aangedaan worden, welke met de. zelfde zenuw- takken vereenigt zijn; men moet hier over leezen Vieussens de Nervis, Willis en Monro, weikers uitmuntend iliik over de zenuwen , door den beroemden Geneesheer Coopmans in het la'tijn overgezet is, en't welke onze Nederlanders met deszelfs aanmerkingen, thans in hét- nederduitsch leezen können. Zo even hebben wij met een woord gezegt, dat men
ook, in de geneezing van ziéktens gebruik beeft willen maaken van' de kracht van Sijmpathie, waar door ver- febeidene geneesmidden moesten werken, zelfs op een grooten afftand op ons lighaam. Hét is der moeite waard , hier over te leezen , den
Grooten Baco Vurulamius, Nat. Hifi. Cent. V. pag, 202. etfeq.vol'. 3. Hij befcnrijftallerlei armbanden, bracelets en ^derge-
lijke, welke verkoelen, verfterken ofopenen; hijprijst dus paarlen of koraal, of fhikjes lapis lafuli aan. Om te verüerken, amber-kraaleii, van ij voir, van orange en aloë hout, eerst in roofenwater geweekt ; om te openen, kraaien van paeonis of calmoes,enz. ' Het is met onwaar |
|||||||||
äers,, isHaâuwlijks noemenswaardig; dog men heeft.a.aa
àefa Sweeàkhen Jespïng, behalven zijne onthouding.in vogtigeplaatzen, ook gevonden, dat betlaatfteGeu'richt der Buikfchiiden aan den Staart, met een zwarte Vlak getekent is, en die groote Vlak op den Kop, maaktze ook duidelijk te onderfcheiden vandegewoone adders, die een Vlak hebben als een piekijzer, welke het begin is van den fchakel der Rugge-Vlakken. Zelden vind men deeze ook zo bruin rood. Linnäus verbeeld zich, dat fret de ijzergraauwe of- roestkoleurige Aspis zij van. Al- ipROVANDUS.
SWEET, zie ZWEET.
SWIETENIA , dus word, een Geflagt van Böomen ,
door de Hr. Jaquin genoemt, om den naam te vereeu- wigen van den vermaarden'Heer Baron van Swteten, Xijfartz en Raad van haare Keizerlijke Majesteit, in den jaare 1773 » fcboon in een tainelijken ouderdom, nogtbans te vroegtijdig, ten aanzien van het nut dat hij de Maat- .fchappije beeft toegebragt, geftorven. Dien voortreffelij- ienHoogleeraar.beeftniet alleen de Geneeskunde te Wee- jien eenen .nieuwen luister bijgezet, maar ook aldaar.de Kruidkunde aanmerkelijk bevordert, dewijl hij bij de Keizerin heeft weeten uittewerken, dat de lioogefchooi dier Stad met eenen Kmidtuin voorzien is. ' ' Kenmerken. De kenmerken van dit Geflagt beftaan, in
Een Kelk die in vijven is.gedeeld, met vijf Bloemblad- jes, een cijlindriacb HoningbaKje met de meelknopjes aan zijnen mond; het Zaadhuisje.mei vijf hollighe.den, iioutig, van onderen gaapende, en gewiekte Zaaden, die op eikanderen leggen, bevattende. Zoorten. De eenigfte zoort is de Boom, die liet zo
bekende,, dog niettemin kostbaare Mahordj-Jmut uitlee- xert. Browne had denzelven voorgefteldonder den'naam van Cedrela met gevinde bladen, verflrooide bloemen, m welriekend hout; Catesby in Car. II. tab. 8i. beeld hem af, en noemt hem Boom met bladen die gevind zijn zonder 'Mud aan't end, de rib aan de eene zijde uitkopende, met Men groote hoekige vrugten gewiekt- zaad. (Swietenia. Jacq. Amer. 127. Lifn. Syß. Nat. XII.).. Be.fchrij.ving. Door de Heer Ja-cqjjin word deeze
JBoom op de volgende wijze befclireeven. Het is een Jïooge, .zeer takkige Room , die een aanzienlijke kroon maakt, hebbende de Bladen uit Iancetswijze. Vihblaad- jeszamengefteld, wier getal doorgaans drie. of'vier, -zel- den vijf paaren is, zijnde eenigzints krom., anderhalf duim lang. Uit de ox.efs der bladen koomen plätagtige trosfen voort, doorgaans-van agt witteBlöemen, van de gezegde hoedanigheid... Het zaadhuisje is, zeer groot, ei- .Tond', ffomp, van buiten roestkoleurig, van binnen in v.ijf bolligheden verdeeld met-zeer dikke houtige klep,- penv Ieder heiligheid bevat-verfcbeidëne Zàaden., diè een vliezige wiek hebben , langwerpig en ftomp. De Blcemis-derha/v-en als die van deMëiid en de Vrugt als die va-nde Cédrela,-, merkt hij aan. Het groeit op ue voorfie der Vooreifanden van Amerika. Hét Hout is iood vankolèur, hard en zwaar, zeer bekwaam om te polijften, wordende derhalven .zeer veel tot Kabinetten en ander Schrijnwerk gebezigd. SIJALISMÜS, zie PTIJALISMUS.
SIJALOGRAPHIA, zie SIALOGR4PHIA.
SIJBERISCHE HONDEN, zie HONDEN, pag:
2087- SIJBERISCHE KROK-LATHIÏRUS , zie LA-
THURUS., ». 17. pag. 1770. SIJBERISCHE MOL, zie MOLLEN, ». IL pag. |
|||||||||
srjM.
|
|||||||||
SIJM.--SIJNT. -355?
|
|||||||||
Êbijnelijk, dat alle, hals, hoofd, arm en hand'vercier-
zels op deeze wijze in gebruik,geraakt zijn, en vervol- gens in de zulke veranderd zijn, die eeoige toverkracht fn zich hadden, gelijk de airaras, en amukta, eindelijk geheiligde vercierzels gelijk wij nog bedendaagscb onder ds Roomscbgezinden zien draagen. Dit is door den Grooten Bacon, zo fraai behandeld, dat wij denLee- zer derwaarts wijzen moeten. De. Ridder K. Digby, heeft in den jaare 1660 te
Jlontpelier eene Redenvoering in het fransch gehou- den, over de Sijmpathetifihe poeder, daar wij onder Poedtr pag. 2780 reets van gefprooken hebben, deeze is ver- volgens vermeerdert uitgegeeven door Laur.Straüss, die haar in't latijn heeft overgezet, en ge voegt bij het Theatrum Sijmpatheticum 1662 4J0. Amfl. Of fchoon het zeker was, dat de kracht der geneezing
van deeze poeder alleenlijk af hong van de Natuur zelr ve, die flegts door verkeerde middelen verhinderd in haare poogingen, door de rust, die men haar gaf, de. geneezing bewerkte, bleeven nogthans Mannen van den eerden rang in de Wijsbegeerte in dat vooroordeel han; gen. Boyle , die Groots Wijsgeer, toont zijne ligtge- ioovigheid in dat miidel. Op. Om, vol. 1. p. 222. alwaar deeze woorden gevonden worden. „ Verfcheidene Ge j, neesheeren, en andere braave lieden hebben mij ver- „ zekert, veele proeven met een gewenschten uitflag „ gedaan te hebben met de SijmpathetifiJie poeder, wij „ zelven zijn ooggetuigen daar van geweest. Hij voegt jt er vervolgens bij, dat hij ook dikwils dezelve en de ,, unguent. armarium, ofwapenzalve, onnut, bevonden „ hadde, zo dat ik niet durf verzekeren dat deeze mid* „ delen geheel en al van kracht, ontbloot zouden zijn; „ pag, 11%. De Poeonie'wortel, als een SijmpMetifch 'middel ge-
bruikt, moet vooral onder zeker gefternte uit den grond genoomen, bij voorheeld als den afgaanden Maan door Arius gaat. Op dezelfde wijze genas Mr. Des Grandfrez te
Grenoble, de vallende ziekte met de wortelftukjes om den hals, armen en beenen te binden; ih. Men zoude moeten leezen Petrus Servius over de
wapenzalve, of liever Dominicüs Panarvla, fafcicu- lus Arcanorum ; hoe het zij, het fchijnt dat men in den laatstleden eeuw zeer veel op gehad heeft met al zul- kegeneesmiddelen, en dat zij gelooft-zijn geworden, door de eerfte Mannen van de Faculteit; gelijk vervol- gens uit-Boïle. ib p. 530. Ujefulnes of Nat. Phikfophij. part. 2. e ff. 5. ch, XI. blijkt. Thans zijn wij allen ge- leezen van- die dwaaze verbeelding, het gemeene volk alleen houd er zich mede op, en bier en daar een To- verdoktor. ' De inwendige en uitwendige Geneeskunde , zijn op
v3ste gronden gebouwd, men dwingt de ziektens niet door hevige geneesmiddelen , en men bederft de zwee- fen niet door te veel zalven, men tragt de natuur te bel- Pen, en op deexe verftandige wiize zijn de Poeder der empathie ,.en alle die Tovermiddelen uit de-Geneeskun- kunde velbannen. S1JMPHIS1S, zie CONCRETiO.
SljMPHIJTÜM PETR.ÏSUM, zie CORIS LINN^I. SJJMPTOMA, veeltijds word dit woord met dat van teken verward , en men neemt het voor een teken of ver- zameling van tekenen eener ziekte,welke derzelver aart en hoedanigheid aankondigen , en waar door meli ODï; 'deelt wat er de uitkomst van zal zijn. |
|||||||||
In deezeü zin word hef delirium als een Sïjmptofna van
de koorts aangemerkt. De fmerte, het \vaaken, 't flui- meren, de ftuipen, de opftopping van water, de moeje- lijke ademhaaling, bezwaarlijke dporflikking, hoest-, fmaakeloosheid, walging, dorst _, fhuwtens, loop, bard- lijvigheid, droogte en zwartheid der tong, zijn de voor« naamfte Sijmptoma's, van zwaare, kwaadagtige en ont- ftekende ziektens- Boerhaave geeft een'nauwkeuriger denkbeeld van
de Sijmptoma; alle ongemak tegens dê natuur, welke uit de ziekte als derzelver oorzaak voortfpruit, zo dat men ze echter van de ziekte zelve kan onderfcheiden, is eigentlijK een Sijmptoma vm die ziekte. SIJNOCHüS , zie FEBRIS CONTINENS en E-
PHËMERA PLÜR1UM DIARUM. SIJNNAÜW, Vroimenmantel, in latijn Akhimilla,
dusdaniggenoemt, zegt deHr.Miller, om dat dezel- ve bij de Alchimisten vermaard is. Kenmerken. Derzelver Bladen zijn getand, de Kelk
der Bloem is ih agt verdeelingen verdeelt, hreidende zich in de gedaante van een ftar uit. De Bloemen ftäan in trosjes aan de toppen der fteelen. De Zaadhuis- jes bevatten elk, voor het grootfte gedeelte, twee Zaa- den. Ziïorten. Daar zijn verfcheidene zoorten vandit Kruid-
gewas, die weinig van de gemeene verfcbillen, behal- ven twee of drie zoorten die in Oostindien te huis hoo- ren , dog bij ons zelden als nooit gekweekt worden. Wij zullen ons om die reden alleen, bij de gemeene zoorc bepaalenv Gemeene Sijnnauw; Alchimilla vulgaris. C. Baveik.
Pin. (Akhimilla faliis lobatis. LtSN. Spec. Plant.) Befchrijving. Dit Kruid brengt ruige Bladen voort,
die aan lange fteelen zitten» welke uit de wortel fpruï- ten, gelijkende deeze bladen zeer wel na die van de Malva, dog zijn veel vaster, meerder gekrult, en in agt of negen: kanten verdeeld. Tusfcberc het midden derzelver, verheffen zich boven uit de fteelen grootere bladen, welke dun, ruig, rond, en takagtig op haare punten zijn , en vertoonen in meij en junij kleine fter. rebloemtjes, met vier buisjes,, welke bleekgroen van koleur,- dog zomtijds'ook wit zijn , en even eens als kroontjes* bij malkanderen ftaan ,• deeze Bloemen ver- gaan zijnde, volgt een klein, dun, rond zaad, er ge- noegzaam als het zaad'van-de papaver uitziende,,geelag. tig van koleur. Plaats. Dit kruidgewas koomt van zelven voort, in-
de vogtige-weiden en aan de kanten der flooten , in Ne- der en Hoog-Duitschland, Engeland, Vrankrijk , enz. Kweeking. Wil men het zelve in de tuinen kwee- ken, dat zelden gefchied, zo-vermenigvuldigt men dezel- ve door fcheurihg der wbrte'lfpr'tn'ten in maart of april, die men dan op één voet afftand van malkanderen zet. Dit kruidgewas verkiest een goede,,, losfe, .vette grond' en opene ftaradplaats. Gebruik. Aan de Bladen van dît kruid', word'een maa>
tig afvaagende en zamentrekkende kragt toegefebreeven, en gepreezen »oor in-en uitwendige wonden, overvloe- dige ftondën , wittevloed, en breuken der Kinders, in decoélien en infufien gebruikt. Ook zegt men, dat 't ge» ftampte-kruid, of gedestilleerde water daar van , op de geilenkte Borften der Meisjes gelegt, dezelve wedei hard maakt, SIJNONIMA , zie MEERNAAMEN.'
SIJNOSÏEOLOGIA , of SijnosteograpMa, is dat ge F ff 3 deei.
|
|||||||||
• SIJN. SïjR.SIfS.
ren en groeijen; beminnen taamelijk veel vogt ,Ten kun-
nen onze winterkoude wanneer die niet over fel is zeer wel tegenftaan; dog de derde zoort is iets tederder als de twee overige. • Gebruik. De eerfie zoort, met derzelver veranderin-
gen, word wegens derzelver fierliike en aangenaam rui- kende, geaairde, groote Bloemtrorfen, die ze in maij voortbrengen, veel in de Tuinen, Bosquets, aan da flootskanten, en op andere bekwaame plaatzen geplant. De tweede er. derde zoorten, die ook purperroode, maar kleinder fierlijke Bloemtrosfen voortbrengen, worden meest alleen in de Bloemtuinen, op de Rabaten en el- ders geplant. Men kan er ook laage Scheerheggen van planten, inzonderheid van de tweede zoort, maar dan geeven ze weinig Bloemen, SIJRISCHE MARUM, zie MARUM, n. 3. pag.
IW5-
SIJRISCHE MEDICA, zie MEDICA, ». 2. pag.
2001. SIJRISCHE MEIJTOR.zie MEIJTORREN, ni
IV. pag. 2104.
SIJRISCHE NAGT-VIOLIER, zie NAGT-VIO-
LIEREN, n 2. pag. 2254. SIJROOP. Syroopen zijn verzadigde ontbindingen van
fuiker, in water , of wateragtige of wijnagtigetrekfels, of in fappen gemaakt. Zij werden voor deezen aange- merkt als Geneesmiddelen van veel grooter belang, dan zij thans gehouden worden tezijn. Voor eenige jaaren gebruikte men de Syroopen en gediftileerde Wateren, als de groote veranderende middelen, in zo verre, dat men de uitdrijving van eenïg kwaad vogt nooit onder- nam, voor dat men het zelve, door een behoorlijk beloop van deezen, te vooren geregeld, tot de uitdrij- ving bereid hadt. Hier uit ontftond die overbodigs verfaameling van beiden , die wij in de Apotheeken ontmoeten; en in elk derzelven zijn gelijke misfla- gen begaan. Want gelijk er eene menigte van gedifti- leerde wateren werden zaamengefteld van ftoffen , die onbekwaam waaren, om een ige kragt aan den Helm over te geeven ;zo zijn er ook eene menigte van Syroopen be- reid van inmengfels, welken, in deeze gedaante,niet in genoegzaame giften kunnen ingenomen worden, om 'hunne kragten uitteoffenen ; want twee derden van ds fyroop beftaan uit fuiker, en het grootfle deel van ne£ overige derde, is een wateragtig vogr. Thans worden de Syroo/xwvoornaamelijk aangemerkt,
als gevoeglijke voervogten voor kragtiger Artfenijen, en gebruikt om drankjes en koeldrankjes zoet te maa- ken; om de ligter poeders tot ßikbrokjes en pillen te maaken ; of voor flibniddelen, en andere diergeüjke oogmerken. Sommigen kunnen ook niet ongevoeglijk als Geneesmiddelen zelven worden aangemerkt; ge- lijk die van faffraan en Rhynbezièn , of bezien van Hartsdoom. SIJROOP van ALSSEM, zie ALSSEM-
SIJROOP van DRUIVEN, zie RAISINE.
SIJROOP van MAANKOPPEN, zie DIACODI-
ON. SIJSJE, Cijsje. Dit Vogeltje door de Hr. Linnjeus
onder het Geflagt der Vinken geplaatst, word van de Ouden Spinus of Ligurinus genoemt , in 't franse!« Tarin; (Fringilla regimigibus medio luteis, primis qui' tuor immaculatis; reüricibus bafi fiavis apice nigris. LiNN» Faun. Snee, 203 ) Gesnerus maakt hier zeer oneigen hetzelfde Vogeltje van als deKanarie, het is waar ) dat bf
|
|||||||||
Sîjff.
|
|||||||||
35»tJ
|
|||||||||
àee]teva.n AeOstiograpJiia welke van de gewrichten, of 2a3
menbinding der Beenderen handelt. Boerhav. Dit woord is zamengefteld van het grieksch« <rw,
met, oïtêov, been, Aoyot, Verhandeling van de ge. •»richting der Beenderen. SIJNOVIA; Ledewater; is een fterke vloed vaneen
wateragtig wezen, zijnde zeer gemeen bij de beledigin- gen der gewrichten, en aan de zenuwagtige enpeezige deelen. SIJNTÄXIS OSSIUM ; Dijarthrofis ; dusdanig word
het verbatui der Beenderen van s'Menfchen ligbaam gënoèmt, tot vastheid of beweegbaarheid der deelen, -SIJRENA, zie MEERMIN.
S1JRINGE-BOOM; Nagel-Boom; in'carabisch, Sam
lach; in't italiaansch, Azura; in 't latijh Sijringa, Li. lac ; in 't fransch, Qjieue de Renard ; in 't engelsen, Pipe- tree; in 't deensch Sijringe Trai; en in't hoogduitsch, Sij rings-Baum, Spanifcher Flieder, Hollunder-Baum en Welf cher-Holler. De Heer Miixer leid de Naam van Sijringe af van het griekfcbe woord Sug^vjjj, een Buis betekenende, om dat de takken van deezen Heefter, wanneer de pit er is uitgenoomen., dienen kennen om pijpen te maaken voor fpuiten. kenmerken. De Bloemen van dit Heeftergewas beftaan
uit vier of vijf bladjes, welke in de rondte ftaan, en zich uitbreiden in de gedaante van een Druiventros ; uit de Bloemkelk van ieder deezer Blöemem, koomt het ftijltje voort, het welknaderhand een rondagtige vrugt-wörd, in vier celletjes verdeeld, dié veel kleine zaadjes be- vatten. Zoorten. Daar zijn hofdzaakelijk drie zoorten van, dit
uitlandsch Heestergewas, waar van als dan nog verfchei- de veranderingen, als met witte, meerden mindonke^- roode enpurpere Bloemen, bonte Bladen, enz. '» ■i. Gemeene Sijringe-Boom; Lilack. Dodon. ; Sijringa
flore caerulea, fivt Lilac. J. Bauhin. i. 204.; Sijringa caerulea lufitanica. Lobel.; (Sijringa foliis ovato cordatis. Linn. Spec. Plant.) 2. Sijringe uit Perfien; of Perfiaanfche Jasmijn; Sij-
ringa perßca foliis integris. Heem. H. Lugd. Bat.; Li- lac ligustri folio. Tournef. Infi. 602. Boerhav. Ind, ■ uit. 2. 221.; Agem Lilac perficum. Corn. Canad. 190.;
Jasminum perficum foliis non laciniatis. Suth. Hort, Edimb. 169.; [Sijringa foliis lanceolatis. Linn. Spec, Plant.) 3. Sijringe uit Perßen, of Perfiaanfche Jasmijn met
gefnippelde bladen ; Sijringaperftcafoliis laciniatis. Herm. Jïort. Lugd. Batav. ; Ligustrum foliis laciniatis. C.Bauh. Pin. 4.26.; Lilac laciniato folio. Tournef. Infi.; Agem Lilac perficum incifo. Corn. Can. 188.; Jasminum per. ficum foliis laciniatis. Suth. Hort. Edimb. 169. -^Sijrin- ga foliis lanceolatis integris laciniatis que. Linn. Hort. Cliff. 6.) Plaats. De eerfle zoort, of gemeene Sijringe-Boom,
groeit natuurlijk in het wild in de Oosterfche Landen. Van het zelve zijn drie veranderingen, als met blaauw- agtig purperroode , àschverwige, en witte Bloemen, Ook heeft men nog twee veranderingen ten aanzien van de Bladen, te weeten, met geel en wit bonte. De tweede en derde zoorten, dat maar veranderingen van 'inalkanderen zijn, groeijen in Perfien, enz. Kweeking. Derzelver vermeerdering gefebied dcor
uitloopers, die ze doorgaans in meenigte voortbrengen. Zij willen in allerlei goede, losfe gronden zeer wel tie- |
|||||||||
TÂÀ/ '3,587
verkortingen der Ouden gevonden,. waar van dè vol-
gende de voornaamfte zijn. In de Romeïnfche in- fcriptien betekend T. dikwils Titus, Tribmus, Turma; T. G. Teflamenti Caufa. T F. Tefiamento Fecit, Titu- lum Fecit. T. P. Titulum Po/uit. T, R. E. S. P. R. Terra Regefta Ex Sua Pecunia Refiituerunt. TR.PL, DESS. Tribuni Plebis Deftgnati. Op de Romeinfche Munten betekend T. Titus- of Tiberius. TER. Te- rentius o? Tertius. TEMP. Temporum. T. MILIT. Tribmus Militum. TRIUMPH. Triumphator. TR, P. of TRIB. POT. Tribunitra Pbtefiate. TREB. Trebo- nianus. In de Mufijk beteekend de T tutti, 't welk wil zeg«
gen alle te zahmen, en is dus tegengeftelt aanhetwoord' folo of alleen, 't welk door een S word uitgedrukt. TAAK , betekend zo veel als aangenoomen of op-
gelegd werk; en het is in die-zin dat men zegt, zijn» opgelegden of vaorgenoomen taak afdoen. TAAL. Volgens de Hr. Frain du Tremblay trat- '
té des Langues chap. 2. is het geen men Taal noemt, een vervolg of verzameling van eenige klanken, be- kwaam om zichzaamen te vereenigen, waar van zich een- Volk bedient om de zaaken te betekenen, en om zich de gedagten medetedeelen ; dog die door haar zelvenonver- fchillig zijn,om de eene zaak of gedagten eerer daneene andere te betekenen. Of wel eene Taal is liet zmmenge- noomene der gebruiken die aan een Volk'dienstig zijn, om de gedagten door de Stem uittedmkken. Zie ook op SPRAAK. De groote Philofooph" Ch. Bonket heeft fn zijn
uitmuntend werk, dat tot tijtel voert Contemplation de la Nature, zulk eene fraaije verhandeling over- de Taal der Beeften gegeeven, dat wij denken onze onderzoek- lievende Lezers dienft te zullen doen, het zaakeil jkffe daar van in. onze fpraak vertolkt,, hier eene plaats te gunnen. Wanneer men vraagt (zegt dien Heer) of de Bees-
ten eene taal hebben, moet er zorgvuldig onderfcheid gemaakt worden tusfehen twee zoorten van taaien, de natuurlijke,. en de kunfligc. — Tot de eerfte zoort behooren alle de teehens door welke een Dier, 't geen inwendig in hem omgaat, te kennen geeft. Dan wil- len wij ons bepaalen aan de klanken alleen ; dan zat' de natuurlijke Taal eene verzameling weezen van klan- ken, die niet onderfcheiden zijn i volkomen dezelfde in elk Dier van dezelfde zoort, en dermate verbonden aan de gevoelens die- z\\ uitdrukken, dat nimmer dezelfde klank, twee tegen elkander overftaande gevoelens zal te kennen geeven.- De kunfiige Taal daarentegen, zal een zamenvoeging zijn van onderfcheidenc en willekeu- rige klanken, welke geen ander verband hebben met de denkbeelden die zij uitdrukken-, dan 't geen voort- komt uit het onderwijs, en (leunt op de gemaakteover- eenkomst; zo dat dezelfde klank het teken könne zijn van zeer verfchillende, ja zelf tegen elkander overge» ftelde denkbeelden. \ De kunfiige Taal is eigentlijk 't geen wij de Spraak'
noemen. De Menfch is het eenigfte Dier dat /preekt, en dit wonderbaare voorregt geeft hem het bewind over alle de Beesten. Door de Spraak regeert hij de geheele natuur, klimt hij op tot zijnen Godlyken Maaker, befchouwt, aanbidt en gehoorzaamt Hem. Door de Spraak kent hij zich zelven, en de Wezens die hem omringen, en weet er een gebruik van te fflaakenj hij kan zeggen Mijn en Dijn, over de betrek. . kia-
|
||||||||||
SIJS. T.
jfij van zommigen derzelve, zeer weinig in koleur ver-
fchilt, dog de Bek is dunner aan de punt, weshalven de Ur. BsissbN hem plaatst in hetGefiagt derDiste! vinken.. jVIen moet hem ook wel van den Geelvink onderfchei» den, zegtCiiAKLETON, die in Engeland gemeen is, daar nien de Sijsjes zelden, in de Noordelijke Landen ontmoet. LiNNffius, echter, tekent dezelven ook aan onder de Sweedfche Vogelen, zeggende, dat zij zich onhouden in de boschies van Geneverboomen. 't I's inderdaad een Eoiopifch Vogeltje, dat van de Jtah'aanen Lügaro of Lu- garino, van de Grieken Acanthis genoemt word. De puitfchers noemen bet ZyJ'ek of Zyfchen, de Engel- fchen Siskin en wij Sysjen. Deev.e Vogeltjes worden ook in Koüwtjes nagehou-
den wegens hun gezang, 't welk zeer lieflijk, dog niet zo fterk en fraai is als dat der Kanarie-Vcgelen.. Zij zijn ondertusfchen minder kostbaar en behoeven naauw- lijks voor de koude befchut te worden,- zijnde ook minder aan ongemakken en fterven onderhevig. Zij zijn wat kleiner, van koleur groenagtip geel uit den brui- nen, witagtig geel van onderen, de Staattpennen als boven gemeld. SIJSTEMA der PLANTEN , zie PLANTEN-
SUNDE. SIJSTOLE , betekent eigentlijk drukking van het
Hart, ziindt; desz'eïfs waare en eigentlijke beweeging, en gefchied dus. De met bloed opgevulde harte-kame* meren trekken zich, a's de geeften ïnvioeijen, naar al- le vezelen te zaain, 7.0 dat de punt van het hart ook als na bovenwaars word getrokken, en wanneer de hol- teder kameren inwendig gedrukt en nauw gemaakt zijn,, word het bloed daar;uit gedreven, en wel uit de regte kamer- tot in de long-flagader ; en uit. de flinkere in ëe aorta- |
||||||||||
T.
|
||||||||||
T, is de negentiende letter, en vijftiende confirmant
pf medeklinker van het nederduitfche Alphabetb. Het is-de t of T der Grieken die het Tau uitfpreeken; in- dien zij bij een geblaas of afpiratie gevoegt is, 't geen ■net ons th overeenkomt, is het Ô of 9- en zij noc fflen het théta. Het is de ^ der Hebreen, dien zij ieth noemen; de t meteen afpirati? -f, afthau, en de & door y, waar aan zij de naam van tfade geeven. Bij de Ouden was de T een talletter, welke 160 be-
tekende, en met een horifontaa) ftreepje er boven, op taeze wijze t 169,000. In de telling der Grieken be-
tekende de t met een klein ftreepje aan de regterzijde X ,3°o, en indien het ftreepje beneden was, deed hij «uifentmaal 300. dus t, , 300,000. In de hebreeuwfche |?.'ng, doet de B teth 9, en indien er twee horizontaale "'PPen boven ftaan , betekend het 1000' maal 9, dus ö 9000. De letter T word in verfcheidene abbreviatien of |
||||||||||
TAA.
|
|||||||||||
tal;
|
|||||||||||
S5«S
|
|||||||||||
ne Kat, en zijne gramfchap tegen zijnen Mededing«
. uit. Hoort die-Kat, daar zij haare Jongen uitnoodigt on:
de vliering waar zij opgevoed zijn te verlaatenf, en met haar na de keuken te gaan, om deel te erlangen aan de voordeeien dier nieuwe verblijfplaatze. Ziet hoe ze met hun fpeelt. Zij vangt een Muis, en roept haare jongen, die op haare ftem toefchieten. Zij iaat den gevangenen leevendig los, en leert de jongen daar me- de fpeelen. Welk een eenpaarig genoegen is in aller oogen te leezen! welk een leevendigheid, welk eene verfcheidenheid befpeurt men in hunne beweegingen ! hoe nadrukkelijk zijn hunne gebaarden, krommingen" en postuuren! hoe veel geest is er in dit alles! fhamij toe dit woord te gebruiken.., fchoon mijne redeneer- kunde het verwerpt. De Taal van den Hond, de nadrukkelijkfte van ai-
len, is zo onderfcheiden, zo overvloedig, zo rijk Jat deeze alleen een groot Woordenboek zou uitleve« ren. Wie kan zonder aandoening befchouwen hoe di> getrouwe Huisdier de vreugde, welke hetzelve op de t'huiskomst zijns Meefters gevoelt, doet blijken? Het fpringt, danst., komt, gaat, keert te rug, huppelt in 't ronde met bevallige draaijen om zijnen beminden Meester; het b-lijft in 't-midden van alle die beweegin- gen ftil ftaan zijnen Weldoender goelijk aanziende , het naderthemen likt bij herhaaJingefhet loopt weg,komt weder, legt iets voor's Meesters voeten neder, maakt op nieuw dergelijke beweegingen, en. wil met blaffen zijne vreugde allerwegen bekend maaken, deeze ver- toont het op alle mogelijke wijzen, en word als bui- ten zich welven verrukt, het verdubbelt zijn geblaf, en men zou zeggen dat het begon te fpreeken. Maar hoe zeer verfchillende is de toon dien de Hond tegen- woordig aanneemt van dien welken hij in den nagc zal aanheffen, wanneer hij, in het hok naast de deur' geplaatst, een Dief ontdekt ! en hoe veel zal deeze weder verfchillen van dien hij flaat op het zien van een -Wolf! Volgt dien Hond op de jagt, hoe uitdrukkelijk zijn alle zijne beweegingen, en boven al die van zijn ftaart! welk een drift, welke maatregels, welk een doorfleepenheid , welk een verftandhouding met den Jaager! welk een kunft in zich te doen verftaan, om zich te fchikken naar de ontdekte fpooren, om ver« fchillende aanduidingen te doen! Een Haas is uit zijn ■ leger gejaagd, de Hond blaft, en wie begrijpt hem niet als hij zijn geblaf verdubbelt ! Ik tree ter zijde afin het Bofch; ik hoor twee Vo<
gels, die elkander beantwoorden. Ik kom er wat na- der bij, en zie dat het twee Sijsjes zijn, zij gaan, na eenigen tijd van tak op tak gehuppeld te hebben, bij elkander zitten, zij beginnen te trekkebekken , en ekander aan te ftooken; de liefkoozingen verdubbe- len; niets is nadrukkelijker dan dit alles; 't gelukkige Paar vereenigt. — Het Mannetje kwinkeleert zagjes, het Wijfje luiftert en beantwoord -hem met tusfcbenval- Len. Zij fcheiden niet weder , maar bevlijtigen zich beiden in het vervaardigen van een nestje, om devrugt huns minnehandels te ontvangen. Zij hebben het ge- maakt , het Wijfje heeft eitjes gelegd, en zit te broe- den. Het Mannetje houd zich daar omftreeks, en fchijnt door de bevalligfte toontjes de ver'drietlijkheid der broeding te willen verligten en wegneemen. De Kleintjes komen uit den dop. Vader en Moeder draa- gen zorge voor de opvoeding., bun beurtling« voedze! ver-
|
|||||||||||
kingen oordeelen , zich daar volgens gedraagen , en
zijn geluk bewerken. Door de Spraak is hij een We- .zen, met de daad, bekwaam tot de zamenleeying.hier .door is 't dat hij de Maatfchappijen, welken hij op- rigt, beftuurt -door wetten die hij maakt, , fcbikt en verandert, naar tijden, plaatfen en gelegenheden. Een Beeft, aan de natuurlijke taal bepaald, is oi>
kundig van alles wat verder gaat dan zijne behoeftens, en de voorwerpen die .daar aan kunnen voldoen ,• dog "eene groote menigte van aandoeningen zijn Verknogc aan die onderfcheidene behoeftens, en deeze alle of bijkans alle, hebben haare natuurlijke tekens. De zoort dier tekens, hun getal, hun gebruik, de orde waar in ze elkander volgen, de wijze op welke zij veranderd en zamengevoegd zijn, maaken den aart van de Taal der onderfcheidene Dieren uit, en verfchaffen eenen .Natuuronderzoeker een onuitputbaare bron van zeld- zaame waarneemingen , van fchrandere nafpeuringen en gewigtige ontvouwingen; dog wil hij de dwaaling mijden, hij zal .uit die rijke bron niet putten, dan door middel eener gezonde Redeneerkunde. De waarneemingen , die bewijzen dat de Beerten
eene natuurlijke Taal hebben, zijn veelvuldig. Wij liaan alleen verleegen om eene keuze te doen. Dog wij zullen die Taai niet. enkel tot de klanken bepaaleu, maar er ook alle de tekens bijvoegen, door welker be- hulp een. Beeft zijne .gevoelens te verdaan geeft. Men behoeft om deeze Taal te leeren,niet ver. te gaan. Het plein waar 't Gedierte loopt is de beste fcbool om ons te onderrigten. Laat ons dan een aahdagtig oor lee- nen aan het Huisgedierte, en dit tot onze Leermees- ters verkiezen. Volgt de Hen die haare Kiekens rondsom zich beeft.
Zij vind iets, zij .roept het kleine gebroedzel, om 't zelve er in te doen dee'en. De Kiekens verftaan de Moeder en loopen terftond toe. Geraakt de zorgvul. dige Moeder hun uit het gezigt, hun klaagend gepiep geeft genoegzaam hunne verlegenheid en nood te ken- nen. Slaat ook agt op het verfchillende gekraâi van den
Haan ? wanneer een Menfch of een Hond ter diergaar» de intreed; wanneer hij een Sperwer, of eenig arider voorwerp ziet, 't geen hem fchrik aanjaagt; wanneer hij de Hennen tot zich verzamelt of haar beantwoord. Wat willen deeze klaagende toonen van de Kalkoen-
fche Hen zeggen? Ziet hoe de Jongen zich op 't oog- enblik verfchuilen en in elkander kruipen.. Men zou ze voor dood houden. De Moeder ziet hemelwaards en verdubbeld haare jammerklagten. Wat ontdekt zij daar? een zwarte ftip, die wij nauwlijks kunnen ontdekken, en deeze zwarte flip is een Roofvogel, die de waak- zaamheid en het doordringend oog der Moeder, van de Natuur onderweezen , niet heeft kunnen bedriegen. De Vijand wijkt. De Kalkoenfche Hen verheft eene juichende ftem; de ongerustheden verdwijnen, de Jon- gen verrijzen als uitden dooden , en fchijnen opnieuw haar Moeder, en de vermaaken des leevens wederge- vonden te hebben. Befchouwt de Endvogels, als zij te water .zullen
gaan, fchijnen zij niet met elkander affpraak gemaakt te hebben , door herhaalde tekens met den Kop , waar in veel overeenkomft is met ons knikken als wij eene zaak goed keuren. De Kater drukt door zijn onderfcheiden gemauw zij-
nen nooddruft bij zijnen Oppasfer, zijne liefde bij zij- |
|||||||||||
TAä.
|
|||||||||||
. TM
|
|||||||||||
35$*
|
|||||||||||
De Dieren, die in eene Maatfchappije gebooreir
worden en leeven, die gelijkerhand en als met onder- linge ovcreenftemming aan het zelfde werk arbeiden,- fchijnen de Taal wel 't meest van nooden te hebben* In de daad verordend om een gezin uit te maaken, ora elkander in de behoeftens onderling te onderfleunen, en in den arbeid te helpen, fchijnt 'er geen gefchikter middel tot dat einde dan de Taal. Dus heeft men ook: bij dat fïag van Dieren bijzonderheden waargenomen, die veel aanleiding geeven om te denken dat zij elkanr der verdaan. De Marmotten, die op'fchildwagt ftaan, geeven aan hunne makkers door een fluitend geluid het teken van de vlugt te moeten neemen. De Bee- vers hebben een dergelijk teken, zijflaan met deltaart, zo zwaar zij kunnen op het water, en dit waarfchouwt elk dat hij na een veilig heenkomen te zien hebbeï, Duizend voorbeelden zijn er van gelijken aart, die te lang vallen hier op te haaien. Maar zullen wij hier uit befluiten, dat die Dieren in de werken, w-elke zij met elkander t'zamenftellen, «ene Taal hun bijzonder eigen gebruiken ? Ik zie geene noodzaakelijkheid voor dit gevoelen. Èene gelijkenis zal mijne gedagten des aangaande ophelderen. Vijftig Bouwkunftenaars zijn op dezelfde plaats bij-
eengekomen om een gebouw te ftigten. Zij moetea met elkander niet fpreeken, laaten zij allen van hun- ne geboorte af ftom geweest zijn; maar zij hebben allen een "plan van het gefügt voor oogen, dezelf- de bekwaamheden en dezelfde werktuigen om bet uic te voeren. Zij zijn in alle deelen elkander ge- lijk ; de denkbeelden die de een heeft zijn ook in 't hoofd van alle de overige. Dus oordeelen en wer- ken -zij allen op dezelfde wijze in elk bijzonder ge- v-al , -en altoos met een bepaald uitzigt op het zel- ve. De bouwftoffen door deezen aangevoerd ver. werken geenen , 'c welk de eerste begonnen heeft vervolgt de tweede, de derde voltrekt het zelve, ter- wijl de vierde alles overziet, en, wat er nog aan ont- breekt, volmaakt. Geene ftrijdigheid , geen verfchil ter weereld befpeurt men in hunne gevoelens en han- delwijzen, en ook geene verwarring, nademaa! hunne denkbeelden, hunne oogmerken en de middelen om die te werk te ftellen, bij allen-volkomen dezelfde zijn. —— Kan dit ons niet eenigermaate doen denken hoe het-' toegaa in de Gemeenebesten der Mieren, der Honig- bijen , der Bevers, enz. Dan hoe het hier mede ookzijn moge; men kanntet
nalaaten te erkennen dat de Dieren eene natuurlijke Taal hebben; honderden van waarneemingen loopen te zamen, om zulks te ftaaven. -Zij geeven niet alleen te kennen wat zij gevoelen ; maar wij kunnen ze oo£ naar onzen zin beftuuren, door middel van de ftem al- leen. Zekere klanken , die eenige reizen hunne ooren getroffen hebben, en die hun altoos troffen in omftan- digheden, welke medebragten dat zij een fterken in- druk op hunne hefsfenen -maakten, worden hun zeer eigen ;'zô"tlat, op het hooren van die zelfde klanken, het denkbeeld van de zaak of de daad daar aan verbon- den , terftond verlevendigt word. De wijze op welke men de Huisdieren afïigt, en de wilde Dieren temt, verfchaffen hier van ontslbaare voorbeelden. Het gemeene Volk gelooft dat men de Beesten leert
fpreeken, het weet niet dat fpreeken beftaat in zijne denk- beelden willekeurige tekens te geeven , die dezelve af- beelden, De fpreekwijzen , die de Pappegaai met zo G g g Ye#
|
|||||||||||
■verfchaffönde. Uc'hoor hun om fpijze roepen, zij heb.
ben ze oncfangen; zij houden zich flü. Ik gaa op de jagt met een lokfluitje, en een Steen-
uil inedeneeinende. . Een Zwaluw bemerkt het, hij giert en viiegt eenigen tijd rondsom den droevigen vo- gel , en gaat weg. Omtrent een vierendeel uurs daar na zie ik -geheeie legers van Zwaluwen toavliegen, die „jij noodzaaken de jagt te ftaaken. De eerfte Zwaluw beeft derhalvcn de alarmklok getrokken. Ik kom in de Stad, ik hoor een Hond uit al zijn
Riagc en bijlvans zonder ophouden blaffen, de andere Honden vergezellen hem wel draa, en zij houden al- len aan met blaffen. Ik zoek wat hun dermaate kan ontftellen, en befpeur in 't einde een Man, in Die- naarsgewaad, leunende op een ftok. Deeze man was een der Hapfcheerdejs, door de Overheid aangefteld, om, in zekeren tijd van 't jaar, de Honden te dooden of weg te neemen. De dieren kennen hem, en wil- len geweld met geweld keeren. Indien wij ons van dit zoort van Beeften ter, andere
renden, en flil (laan bij de Infeólen, zulle"n wij be- vinden , dat zij zeer wel in ftaat zijn om hunne drif- ten te toonen , en hunne vermaaken of behoeftens uit te drukken. De minnehandelingen der Spinnekoppen , en verfcheidene zoorten van Kapellen, leveren ons veel- vuldige blijken op, die het buiten twijfel ftellen, dat het Mannetje en het Wijfje elkander verdaan , en wel zeer uitdrukkelijk verftaan. Hun behendig gedrag , hunne onderfchcide omweegen , hunne kleine kunstjes, bewijzen ons dat zij geene nieuwelingen zijn In die Tml welke alle gevoelige weezens min of meer ken- nen, en waar van de tekens bijkans nimmer dubbel- zinnig zijn. Wij zien het Mannetje langen tijd met zijne oogen, met zijne liefkoozingen, en, door zijne (landvastigheid, om de gunst fmeeken, welke het Wijf- ie hem niet fchijnt te weigeren, dan met oogmerk om zijnen drift te meer te ontfteeken , en heftiger te maaken. Wij bemerken hoe de Koningin der Bijen zich ten beste ge-efc aan de Hommelbijen , en over hunne koelheid zegepraalt door verdubbelde tokkelingen ; hoe-zij dien, ve'ken zij dus overwonnen heeft, ter dood brengt , èoor haare liefkoozingen weder in 't leeven tragt te herfiellen , en naa den dood zelve .getrouw blijft. De jediendigheden en de betponingen van iever van de »'erkende Bijen voer die Koninginne, zo noodzaake- lijk:aan haar Volk, en de verfcheidene hulde bewij- zingendie zij haar doen, zouden die het -woordenboek der Infeélen niet zeer vergrooten ? Wanneer men maar -een weinig kundigheid heeft ,
van de wonderbaare fchikkingder iverktuigen, die tot te ftem der Menfchen, en van die tot geluidgeeving san de viervoetige Dieren en het Gevogelte dienen, Jal men geen oogenblik in twijfi'el hangen om te beflui- te')> dat die fmtuigen hun gefchonken zijn om klanken voort tebrengen, en die te regelen. De verbeelding ^'erliest zich bijkans op het gezicht van het verbaazen- of getal van (Tukken, en zeer onderfcheidene ftukken, °'e te pasfe komen in de zamenfteliing van die won- derbaare werktuigen , die te gelijk fnaar en blaastui- /?"> zijn, Deeze zijn zo wel gefield om de klanken , ^nieder zoort eigen , te geeven, dat, wanneer men Jn oen Strotpijp van een dood Schaap of een dooden «aan blaast, men gelooft het Dier zelve te hooren. »Je Krekel kan ons in dit ftuk wonderen opleveren, «ie men bij de Infeéten niet zou verwagten. '*'/. Deel.
|
|||||||||||
- TAÂ.
|
|||||||||
s?9» taa;
|
|||||||||
veel nauwkeurigheid herhaalt, dienen tot geen bewijs
dat bij eenig denkbeeld hegt aan de woorden, die hij Toortbrengt; hij kan even goed de kunstbewöordingen der afgetrokkendfte weetenfchappen opzeggen. Wie ziet niet dat dit enkel Kunstwertuiglijk is ? Heeft men eenige Huisdieren de letters van het ABC kunnen leeren onderfcheiden , zamenvoegen, en woorden maa- ken, heeft men hun zo verre kunnen brengen dat zij de ko'euren onder elkander mengden, en weder in orde fchikten, alle deeze ftnkken, en honderd anderen van gelijken aart, die het Gemeen verbaazen, bewijzen al- leen dat het Hersfenge'tel der Dieren bekwaam is om zamtnvoegingen van gevoelige denkbeelden te rrsaaken. Dit ftuk is ganfch duidelijk. Kan een Dier als men het woord G on drukt, de denkbeelden hebben die dit woord in den Drukker verwekt? De Beesten hebben en kunnen geene andere dan bijzondere of enkel gevoeli- ge denkbeelden hebben, 't Is hun onmogelijk zich te verbefftn tot onze algemeene denkbeelden ; zij zijn niet begaaft met de Spraak; zi; rnaaken geene algemeene denk- beelden , nog vormen afgetrokken-e begrippen. Het on- derwerp verwart zich voor hun met de eigenschappen , of liever, is er voor hun gesn verfehl! van onderwerp of eigenfchcippen. De weezens zijn hun niet bekend dan door eenige gevoelige hoedanigheden. Alle hun- ne vergelijkingen,, alle hunne oordeelvellingen fteunen geheel op die eigenfehappen. Nauwkeurig gefprooken redeneeren derhalven de Beesten niet; het ontbreekt hun aan de middeldenkbeelden , dewijl zij onze tekens misfen. Wanneer zij derhaiven fchiinen te redenkave« len, doen zij niets anders dan zekere gevoelige denk- beelden zich herrinncren of die vergelijken, waar uit deeze of geene beweeging, deeze of geene daad her- voortkomt. Moe veelvuldiger hoe onderfcheidener de denkbeelden zijn, welke de Beesten zich herrinneren of die vergelijken, hoe meer zij fchijnen te redenee- ren. Dog nimmer is bet meer dan een fchijn van re- «enkaveling, welke nooit de zodanigen zal bedriegen die genoegzaarne Philofopbie bezitten om die bewee- ging of daad te ontknoopen, en tot het beginzel op te klimmen, ~ Staat aan de Beevers het gebruik der Sprar.ke toe, denkt gij dat zij dan eeuwig zouden blij- ven bij hunne plompe Bouwkunde? Gunt hun daaren- boven het vermogen om hunne ontwerpen algemeener ie maaken, zij zullen hunne werken zo veel verfchei-" denheid geeven , als hunne zin en weiktuigen toelaa- »en. Hunne aandagt,met eene nieuwe kragt werkzaam , a&l hunzaaken doen ontdekken, die boven den daadlijken kring hunner kennisfe zijn. Deeze ontdekkingen zul- len van andere gevolgd worden, en die weder andere »a zich fleepen, en met het verloop van eenige ge- flachten, zullen de Beevers met onzeBouwkunftenaars gelijk liaan. — Dog 't is hier de plaats niet om dit ftuk der Bovennatiiurkunde uit te pluizen, en te too- nen hoe de Spraak alle onze bekwaamheden volmaakt. 't Is-genoeg den Voornaamften oorfprong aangeweezen ie hebben van de misvattingen welke men zo algemeen heeft wegens ce werkzaamheden der Beesten. Dé mis- vatting is nog veel groover, wanneer men hun alle onze inzigten en voorzorgen toefchrijft. Ik wil egter uier ontveinzen , da-t er in dit ftuk zaak-en voorkomen, óië ons verfteld doen ;ftaan, en Ons ten hoogften trap- pe van verwondering opvoeren, 't welk een Fhilofooph . zelve, indien hij niet geftadig op zijn !hoede wis, vaii te waarheid zou doen afdsvaaien;' -"-'". ' |
TAAN, in 't franfeh Tan ; dusdanig word de ».
maaien fchors of bast van den Eickenboom genoemt. Men bedient er zicb van tot de leerbereiding, als mede tot het taanen van Zeildoek en Netten. Hiervan het woord Taanen, 't welk beltaat, met Netten enz. in een nog heet zijnde aikookzel van Taan te laaten' trekken , waar door dezelve veel fterker worden , en minder aan 't verrotten onderworpen zijn. ÏAANING. zie ECLIPS.
TAANKRLNG, zie ECLIPTICA.
TAARLING , Teerling, in 't iatijn Cubus; bete.
kend een vierkant of dobbelfteen, zijnde in de Geo- metrie een Hexaedrmn, aan welk alle zijden even groo; zijn, en alle regte boeken hebben, en dat dus met zes gelijke quadraaten omringt word. Bij Duim, Voet, Roede, enz. gevoegt, betekend Taarling een vast lig. haam dat in hoogte, of diepte, breedte, langte even- veel grootte heefc. De Landmeeters vaste roeden mee.' tende, brengen die tot Taarlingen, om er dejuifte me. nigte van te berekenen. TAART, Taaiten, is een fmaakelijk Gebak, wasr
van veelvuldige zoorten zijn en reeds eenemeenigteon. der de artijkels der Vrugten die er het voornaamfte ingre. dient van uitmaaken, zijn befebreven. Zie bier nog de be- reiding van eenigen die zeer lekker zijn. Tot alle zoort van Taarten gebruitt men fijn blad-deeg waar van de bereiding ophetartijkel DEEG«. 3. pag. 467. word aangeweefen, Abricoos Taart. Neemt Ahicoofen die wel rijp zijn , doet er de te-
nen uit en drukt ze plat, legt dan de onderkerst in de taartepan, en ftrooit hier fijngemaakte broodfuiker en caneei over, legt hier op een laag abricoofen, en dan weder fuiker en car.eel benevens wat fijn geraspte ei- troenfehil, vaart zo voort tot dat de taartpan orden. telijk dog vooral niet te vol is, het bovenste met/ut' ker , enz. befrrooijende, en nog tusfehen beiden de pitten uit de aan fiukken geklop/te abrikoos-ftecnen leg- gende, legt er dan de bovenkorft op, knijpt die aan de onderfte vast, en bakt liet niet vuur van boven ea een weinig van onderen gaar. Citroen-Taart. „
Raspt de gedefchil van vier citroenen en perst er ter
deegen hst Jap uit. neemt vier ofzes na dezelvegroot zijn beste zuure appelen, raspt of'fchrabt die met een roes heel fijn , neemt dan het kruim van een duivers ■ivittebi oodje, wrijft het zo'klein als doenlijk is, voorts zes eijeren waar van -de helft zonder wit, vijf lepels vol gefmolten boter, een romer vol iliijnfche 'of bij gfi' brek witte wijn, en fuiker na de fmaak ; dit te zaamen geduurende een kwartiers uur wel geklopt zijnde, legt men een fijne deeg als boven in de taartepan, hierop het geklopte, en dan Ureenen van het ze'fde deïg £r over gelegt zijnde, laat men het als boven gaar ba*' keil. 'Citroen Taart op een andere wijze.
Neemt een half mengelen uitgedrukt fip van citroe-
nen, doet er in een half pond fijngemaakte broodW' ker, zet bet té zaamen op'tvuur en 'laat het tot op de helft verkooken , doet er als dan in een agrfte mengelen zoete room, vier lood met roojeiratêr fijri gertarnpte aman- Men, vier lepels -vol^efeolten poter1, wat geraspt^« Van citroen en'géftôbten caneiï\ roértliet alles ter deege ©n.der'ôen.'eiT.handeit er veorrs mede als boven ,;w zee fmaakelijk. ^^ |
||||||||
f À*.
|
|||||||||||
• TAA, TAB.
|
|||||||||||
$5$r
|
|||||||||||
«en Eiland groeit dat de naam van Tabako draagt. Daaf
is ook een kleine zoort die Hij ofcljamus word genoemt, omdat ze met deeze Plant overeenkomt; dog de B!o*ê.. men verfchillen, fchoon de kragten dezelfde zijn; ook« word ze wel Priapeia genoemt, als mede BilzeiuKruii van Pe*u. Kenmerken. De Wortel deezer Plant is wit, vezet«
agtig, en fcherp van fmaak. De Stengelis drie, vier, en meerder ellen hoog, van een duimsdikte, ietsraig, en met menigvuldig wit merg of pit gebult. De Bladen gelijken tamelijk wel na die der Alandsworte!, zijn veel in ?t getal, lang, breed, vleesachtig, vet, zomtijds ruig. bleekgroen van koleur, in't aanraaken kleverig, van een aangenaame dog flerke reuk, en van een fcherpa en brandende fmaak. Aan het bovenfte deel van den fteel koomcn veele fpruiten voort , op welken de bleekroode, trechtervormige, eenbladige, maar vijf- voudig gedeelde en gemeenlijlr ter zijden omgeflaa- gen Bloemen ftaan; de Kelk is lang ; piipagtig, vijf- voudig gedeelt, dog bijzommigen ook kort, maar wijd. Het Zaadhuisje is een vliesagtige Vrugt, die langwerpig of iets rond, en door een tusfehenfehot in twee vakjes is verdeelt, waar in kleine roode Zaadkorreltjes worden gevonden. Dit Kruid zo als een ieder weet, is het eerst uit de Westindien en daar na ook uit Oostindien in Eu< ropa gebragt, wordende tegenswoordïg op veele plaatzen met zoveel vlijt gebouwt, als nauwelijks met de Graanen gefchied. Het bloeit in den foiner, en is een éénjaarig gewas. Zie een nauwkeurige afbeelding van de Tab aks-Plant,
nahet levengetekent, op Piaat LVII. : Zoorten. Daar zijn verfcheidene zoorten of verande-
ringen van dit Kruidgewas, waarvan de volgenden de' voornaamfte zijn. 1. Croote bleedbladige Tabak; Nicotiana major latift-
Ha, Bauh. Pin, 169,; Biennochoes. Renkal. Spec. 37.; (Nicotiana foliis lanceolatis. Linn. Spec. plant.) Hier, van zijn nog twee veranderingen met fmalle Bladen. 2. Kleine of gemeene Tabak ; Nicotiana minor. Bauh.
Pin. 170. ; Pachijphijlla. Rene At. Spec. 40. ; (Nicotiana foliis ovatis. Linn. Spec. Fiant.) Hier van is ook eena
verandering met ruiger en breeder Bladen. 3. Groot e Tabak met zesr breede en ruige Bladen, ' êhf
rondagtige Bloemen, doorgaans Oronoko genoemt; Nie«- tiana major foliis latisßmis £f rugoßoribus, floribus ra* bicundis. 4. Groote breedbladige Tabak mst witte Bloemen en een,
kort Zaadhuis; Nicotiana major laiifolia floribus albis va- fculo brevi. Martijn. Cent. 1. 5. Laage Tabak met Sleutelbloemen-Blad ; Nicotiana
humilis priinulœ veris folio. Houst. ; (Nicotiana foüis cordatis, corollis racemojis fubringentibus, calijcibus iru œqualibus. Linn. Syfl. Nat.) 6. Kleine Tabak met een kartgewijs Blad en een Bloem-
met een lange pijp ; Nicotmna minor folio cordiformi tuba floris praelmgo. FEUrLLéE.; (Nicotiana foliis cordatis, floribus panictilaiis , tubis clavatis, Linn. Spec, Plan'.,) Plaats. Alle de zoorten van Tabak zijn oorfpronge*
lijk en van natuuren eigen aan de Westindien. De eerße zoort is bii de Planters in Amerika bekend,
onder den naam van Oronoko, waar van twee verfchei- dene zoorten fchijnen te zijn, verfchiüende in de groot, te en het maakzel van derzelver Bladen, hebbende zommigen zeer breede, ruige, rondagtige bladen, en an- dere zijn fmaller, gladder , en eindigen in een punt; G g'g z dog
|
|||||||||||
Kervel- Taart.
Neemt drie handen vol kervel die wel gezuivert en gewasfchcn is, hakt die heel fijn en doet ze in een pot; neemt dan voor anderhalve ftuiver oudbakken wittebrood, wrijft er hetkruim van rijn en doet het bij de kerveli voegt er dan nog bij «igt ter deegen geklopte eijertn, vier lepels vol gefmoïten boter en even zo veel fijne fuiier, zes lepels vol zoete room, wat geconfijte orttn- jejchillen en geftooten ctineel; mengt dit ter deegen on- der eikanderen , en laat het met een korst van onderen en Ureenen kruisfelings over malkanderen vanbovenen, op de voorfchreevene wijze gaar bakken. R undermerg-Taart.
Neemt het merg uit twee rundermerg pijpen, wrijft die ter deegen fijn, doet er bij een halt' pond klein ge- wreevene colombijnen, een vierendee!s-pond met roo- Uwater geftooten amandelen, zes dooijers van eijeren , Mker na de ünaak,een half lood geftooten caneel, vier lood geconfijte oranje-fnippels en een half mengelen zoe- ttniïlh ; klopt het te zamen een kwartiers uur lang, doet het in een fijn blad-deeg als boven, en bakt het «p dezelfde wijze gaar. Spinagie-Taart.
Neemt twaalf à veertien lepels vol gekookte/psnagis die wel uitgedrukt en gehakt is, voegt er bij een vie- tendeels-pond fijn gewreeven kalver-niervet, zes lepels vol zoete-room, drie dito poeijer-fuiker, zes eijerdooijers «n één wit-, wat geconfijte oranje-fnippels, een weinig zout, geftooten peper en nootemuscaat ; roert het alles ter deegen onder een, neemt blad-deeg als boven tot de onderkorft, en legt boven op ftreenen van het zelf- de deeg kruisfelings over malkanderen; voorts na ge- woonte gaar gebakken. Wortel Taart.
Neemt tien à vijftien geele-wortelen na dit dezelve gtoot zijn, na ze gefchrabt te hebben zo kookt ze ter deegen gaar, en wrijft ze.fijn, neemt voorts demerguit een runder agterpijp, wrijft die insgelijks fijn, een half pond met roofewater geftooten amandelen , twaalf eijeren waarvan de helft de witten zijn afgenoomen .twaalf lood geraspte broodfuiker en wat geconfijte oranje-fnippels; Mopt dit alles ter deegen onder malkanderen, en han- delt er voorts mede zo als ten aanzien van de Spinagie- tun geleert is. 7.üur\ooUTaart.
Neemt goede zuurkool, laat die vier en twintig uuren
'iverfch water ftaan, kookt ze vervolgens in ruim wa- togaar, laat als dan flhoop van broodzuiker kooken , doet hier de kool in , met een goed gedeelte geconfijte omjefnippeis, hutzelt en roert het braaf om, doet dan een korst van blad'deeg in de taartepan, hier de kool, enz. op, en dan met een gelijke korst bedekt zijnde , ,aa^men het als boven gaar bakken. TABAK, in't latiin Nicotiana, dus genoemt ter ee-
fe van Johan. Nicot, Raad bij den Franfchen Koning fKANcois II., die in 't/aar 1560 Afgezant aan het Porj nigeefchc Hof zijnde , deeze Plant van een Hollander j;0gt, die ze uit Amerika had gebragt, vervolgens aan «e Koninginne Katharina de Medicis in Frankrijk ^?"a, alwaar dezelve gezaaid zijnde zaad gaf. De In- **a,nfche Inwooners noemen ze Tabak, om dar, ze op |
|||||||||||
.'■ TAB;
De Inwooners van Marijland zijn gewoon van tijd top-
tijd nieuwe: landen aan te leggen tot de teeling van Ta- bak, om dat dit kruid, hier op beter en geuriger word dan op zodanige landen die er dikwils mede beplant ziin geweest. Hier dient men.evenwel bij aantemerken , dat wanneer men voor de eerftemaal Tabak in een niéuwe- grond teek, dezelve ailezints zo volmaakt niet word, dan de tweede en derde reis; de rede hier van is, dat. de grond door de eerfte bearbeiding zo fijn niet word dan wel door de tweedeen derde ; en de wortels zich dus zo gemakkelijk niet kunnen uitbreiden, en gevolgJijk min- der voedzel aan de Planten mededeelen. De gronden van Marijland ziin vlak, ende zodanige
zijn't best tot teeling van de Tabak, dewijl fchuins af. hellende landen, bij zwaare regenvlaagen ligte]ijk af- fpoelen, endaar door de wortels van de Planten bloot maaien. Ook zijn laaggelegen landen niet dienft.'g tot' die. kweeking, want Wanneer die door zwaare regens on» der water loopen , zo verdrinkt daar door de Tabak en fterft. In Marijland zaait men gemeenlijk de Tabak in fe-
bruarij, dog in een iucbtfteek die heeter is, niet voor maart. Het bed tot do zaaijing wel bereid zijnde, vermengs
men het zaad met asch, op dat het zich des te beter ver' fpreide , en dus de Planten niet al te digt koomen te ftaan. De beste.zaaitijd is wanneer<het een weinig heeft* gérèrent, en .daar nalaat men er de Eijde of Hark lig- tjes overheen loopen. Een Planter vervaardigt verfcheidene bedden-,0 naar
evenredigheid van den grond die hij wil beplanten. Hier zaak hij vervolgens alle twaalf of vijftien dagen op, om altoos voorraad van nieuwe Planten te hebben, tot ver» vulling der geene diein de Plantafien bederven of uitgaan. De Planten twee à drie duimen groot geworden zijnde, als wanneer ze gemeenlijk twee à drie bladen hebben, zijn ze't best om verplant te worden, waar toe men al- toos regenagtig weer moet waarneemen. Ook moeten de bedden zorgvuldig gewied en van onkruid fchoon ge- houden-worden; en zo de Planten te dik- ftaan, trekt men er eenigen uit, om de overigen zo veel te beter te doen groeijen. Een ft uk gronds uitgezien hebbende om er een Plan-
tare van aanteleggen , laat men hetzelve ter degen bear- beiden en met de fchop roeren, waar na men er van ds eene tot de. andere kant lijnen of vooren in maakt, en op elke vooren brengt men van twee tot twee-voet, zo veel gronds als toereikende is, om een heuveltje van vier of zes duimen hoog, en twaalf of vijftien duimen mid- dellijns te maaken. Deeze heuveltjes in regte rijen gereed gemaakt zijn-
de, en de grond genoegzaam door regen bcvogtigd wee- ze-nde, 'tgeen doorgaans in't laatst van maij ofjunij ge- beurt , verdeelt men de Negers op het land. Op eiker linie.word een Neger geplaatst, en om de twee linien een Negerinne. De Planten voor af door haar uit den grond genoorhen zijnde, en in rijen in een platte teenen mand of ben gelegt, zal zij er één op elke heuveltjen leggen, zo wel aan haare regter als linkerhand, op dat de Negers die bij eiker linie zijn, al voortgaande àe Planten op de heuveltjes mogen vinden , en niet anders behoeven te doen, dan met een houten pen een gaatje in 't midden van 'c heuveltje te maaken, er daar na de Plant in te zetten, en dezelve aan te aarden. Eenigen tijd na dat de planting is gefchied, moet men
regel voor regel nauwkeurig nazien, of er zich ook Worin |
||||||
359» TAB.
doggeene van deeze zoorten zijn bij de Atnerikaanfche
Planters in achting. Doorgaans word deeze zoort in Duitschland, omtrent Hanoyer en Straatsburg gekweekt, en is wat harder dan de fmalbladige zoorten ,r 't welk ze dienftiger dan die maakt, om in noordelijke luchtftree- ken gekweekt te worden. De groots Smalbladige zoort, die als eene verandering
Van de groote Breedbladige kan aangemerkt worden, word doorgaans Swifent Tabak genoemt, om dat ze een veel aangenaamer reuk heeft, wanneer ze gerookt word, dan de breedbladige, waar van de rook. zeer hinderlijk is voor de meeffcen, die daar.niet aangewend zijn. Dee- ze zoort word in groote menigte gekweekt in Virginien,. Kuba, Brazil, en verfcheidene andere gewesten van A- merika, van waar ze na de. meefte Landfehappen van Europa word vervoert. De tweede zoort zijnde de kleine Tabak met derzelver
verandering, word omde verfcheidentheid inde Eu- ï.opifche Kruidtuinen bewaard, maar zelden tot gebruik vermenigvuldigt. De derde zoort', word in Virginien zo veel niet ge-
kweekt als de eerfte zoort, om dat ze een veel ft ra ff« r Tabak is , en om dis reden weinig bij de Europiaansn in achting De vierde zoort,.. is op het Eiland Tabago door den En-
gelfchen Heelmeefter Albert Millau gevonden, die het zaad in Europa zond , 't welk in verfcheiden tuinen van. Liefhebbers wel.is. geflaagt. Deeze zoprt brengt breder en ronder bladen voort, dan de gemeene zoort, die minder ribben. hebben -, en zeer kleverig zijn. De Planten worden doorgaans omtrent vijf voeten hoog, en de Bloemen van deeze zijn wit, waar in ze van alle de andere:zoorten vetfchiLt. De vijfde zoort, is door Dr. Willem- Houston te
Vera Cruz ontdekt,, van waar hij zaad en gedroogde inonfters. van het kruid naar Europa, overzond, In de groeiwijze verfchilt deeze zoort aanmerkelijk van. alle de overigen; want de.Bladen hier van groeijen in bosfen bij den grond. Uit het midden van deeze Bladen , fchiet de Bloemfteng, die naakt is, hebbendegeen bladen aan zich tot de hoogte van agttien duim, of wat meer, en verdeelt zich als dan in veele kleine takken, waar aan. ds Bloemen- aan korte voetfteeien (laan , zijnde groen- sgtig geel van koleur. De zesde zoort, is van Vader FEUiLLéü in de Spaan-
fche Westindien ontdekt; dezelve word doorgaans tus- fchen de drie en vier voeten hoog, en verdeelt zich in verfcheidene kleine takkea; de Bloemen zijn zo als van ie voorgaande zoort, geelagtig groen van koleur. Tabaksteelt en bereiding van dezelve-, zodanig
ia Virginien en bijzonder in Maryland gefchied. De grond van het- grootfte gedeelte van Maryland', ieflaat uit zeer ligte aarde, waar van de koleur bruin- agtig graauw is, dog deeze ligte aarde zit^zeklen dieper als van elf tot dertien duimen, en hier onder vind men een zoort van ftijve kleij. Het is in deeze grond dat de Tabak word geteeld, die het tierigfte in Vrankrijk en Holland word getrokken. Meer ais drie of op zijn hoogst viermaalen , kan men niet wel agtereen op dezelfde ak- kers Tabak planten, maar. men. moet ze als dan eenigen lijd laaten rusten of ter braak leggen , dezelve behoor- lijk mestende en dikwils ploegende,en er vervolgens Peul- vrugten in teelen , waar na men ze wede* tot de voort« ferengifig van Tabak kan gebruiken. |
||||||
TAB.
; Inzet; in dit geval moet men er Negers na toe zenden,'
om de Planten zo veel als't mogelijk is daar van te zui- i veren, als mede zorg.draagen, dat er het onkruid nauw- keurig word aitgewied. Ook moeten de tabaks-planten \ even zorgvuldig van de Rupfen als van de Wonnen ge- I gezuivert worden, en vind raen zodanige Planten , waar ! van de bladen geheel of ten deele zijn opgegeeten, moet men jonge in derzelver plaats zetten. Insgelijks de zul- ä Ken door anderen vernieuwen, die flegt groeijen en met I eengroot aantal kleine bladen overlàaden zijn; wantzui- lie Planten deugen nergens toe. Wanneer de Plant ilerk genoeg is om ten naaften bij j te kunnen gisfen , wat dezelve kan voortbrengen, [ en men aan 't hoofd daar vamgeele bladen ontwaar word, - I moet men er die afplukken, dewijl ze nergens toedeu- I gen. En om te beletten dat de. Plant niet in't zaad I fchiete , en al te veel bladen voortbrenge, 't welk de I hoedanigheid van de Tabak veel vermindert, zo fnijd - [ men dezelve den kop af, wanneer een bekwame hoog- I te heeft verkreegen, namelijk, wanneer er zo veele bla-•• [ den aan de Plant Maan , als men er gaar'n aan wil heb. Iben. Dit affh-ijden van den kop-word doorgaans lubben
genoemt; hoe jonger nu deeze lubbing gefchied, hoe beter de bladen willen groeijen. Zo wel voor als na't lubben der Planten, moeten de Negers geduurig na de Plantafie gezonden worden , om de Planten van de knop- f pen te bevooven,. die tusfchen den (lam en het blad, E voortkoomen. Zommige Inwooners van Marijland, zenden dageliiks-
Igeheele troepen jonge Kalkoenen in hunne Plantafien;
deeze aafen op de Wormen en, Rupfen , en hier door ■ wint men den arbeid uit, welke anderzints van Negers- I moet gefchieden, om de Tabak van dat onkruid te zui- I veren. Twee maanden is de Tabak nodig om tot rijpheid te
geraaken ,. gerekent van den dag.af dat dezelve verplant is. De tekenen van rijpheid zijn, wanneer de Plant een ; fcherpepunt aan zijn uitterfte begint te maaken , ofwel : een weinig te rimpelen of van kolcur te veranderen,- van een hooger groen word , of kleine geele vlakken begint te krijgen; deeze tekenen ontwaar wordende, is bet tijd dat men ze fnijd. Het gebeurt zomwijlen ook wel, dat de Bladen voor
dat ze rijp zijn, beginnen te vlakken, dog dat is een teken dat een 2odanig blad niet gezond is, en bederft; dit moet men wegfnijden, dewijl het anderzints ligtelijk de andere bladen aanfteekt; veeltijds is fterke droogte hier de oorzaak van. De Opziener eener Plantafie moet onophoudelijk bet
°og laaten gaan, om te zien, welke Planten in ftaat zijn
: êefneeden te worden. Tot het fnijden en inzaamelsn
West hij een mooijé drooge dag, en na dat de Son de
daauw heeftopgedroogt, gaatmen aan't affnijden, hier
'!] voor al zorg draagende, dat de Bladen niet gekwetst
; gorden. Vervolgens worden die Bladen tot zo lange
: Jo de fonnefcbijn gelegt, dat ze eenigzints verwelkt zijn ,
: waardoor ze minder gevaar loopen , om in het na huis
krengen te breeken. Bij de inzaameling van de Tabak
^oet men regenagtig weder vermijden , en zorge draa-
pn, dat de Bladen voor dat de daauw begint te val-
'eni onder dak zijn. Om de afgefneeden Tabak na huis
'e brengen, gebruikt men doorgaans Kruiwagens, fchoon
Sommigen ze ook wel aan bosfen gebonden zijnde door de
■Negers laaten draagen; dog dit laatste is op verre nazo
R°ed niet, dewij er als dan veel meer Bladen gekneust wor-
«en en breeken.
|
||||||
TAB. 9593
Tot droogrngvan de Tabak wórden Schuwer* gebruikt
van vijfentwintig of dertig voeten hoog, met een good
dak voorzien dat over de zijden "heen fchiet; aan allé kanten zijn openingen, om er dsö wind te kunnen doen doorfpeelen, die bij regen met luiken worden geflooten. Van binnen in de-fchuur zijn overdwars kleine ribben af latten geplaatst, elk van derdehalf duim-vierkant. De eerfte regel van deeze latten, moet anderhalf of twee voeten beneden de fpanning gelegt worden ; de tweede- regel vier a vier voeten en een half daar beneden, de der- de insgelijks, en zo vervolgens tot opeen mans hoogte van den grond. ■ Deeze latten moeten vijf voeten van malkanderen leggen, zij dienen om er de ftokken op te- hangen , waar aan men de Tabak rijgt. Zo dra de afgefneden Tabak in de fchuur of droogerij
is gebragt, fpreid men dezelve dannetjes over den grond heen, en laat ze dus een half etmaal leggen te verkoe- len«', waar na men in de voet van elke plant een houtetï pennetje fteekt, 't welk zodanig is gemaakt, dathetaan de ftokken kan worden geftrooken en vasthouden ; welke ftokken fterk genoeg moeten zijn , om het gewigt der Planten te kunnen draagen, vervolgens brengt men deeze metTabak voorziene ftokken in'de Hang, alwaar ze zo lan- ge blijven, dat de Bladen ten eenemaalen droog zijn , en- er geen groenigheid meer aanis; alsdan worden de Plan- ten afgenoomen, en naar maate men üe Bladen vandea (lam haalt, worden er bosfen van gemaakt die den naam van Manoques draagen. Elke bos belhat uit tien of twaalf bladen, en word.met eenelad te zaamsn. ge- bonden. De Vaten waar in de Tabak aan bosfen gebonden ,
word gepakt, zijn alle van eene grootte. Out dezelve te pakken, klimt een Neger in het vat, die de bosfen zo goed als Jmj kan aan egaale laagen fehikt , zodanig dat er geen ledige plaats in het midden van 't vat zij,- en wanneer het vat vol is, legt men er-den bovenden bodem op., waar na het onder een daar toe expreff vervaardigde pers word gebragt, en na maate dat de Tabak door het persfen zakt, worden er weder ande- re bosfen opgelegt,. tot zo lange dat er niet meer in kan, als dan kuipt men het vat toe. Deeze vaten weegen doorgaans van iooo tot rtco ponden. Om zaad van de Tabak te winnen, gaat men op de
volgende wijze te werk. Voor dat men de Planten lubt of er de hoofden affi i/d, monftert men de zodanigen* uit welke de fterkfte zijn, en bewaart die om ze in zaad te laaten fchieten.; in plaats van di-e te lubben , fnijd men er 't grootfte gedeelte der bladen af; en om den ftam beter te doen groeijen en dikker worden, laat men er niet meer als drie takken aan ; ook draagt men zorg, dat men er zodanige bladen afplukt , die tus- fchen de zaadknoppen ingroeijen. Wanneer de zaad- knoppen droog en bruin zijn , fnijd men die van de plant af-, brengt dezelve in huis, en hangt ze aan de folder tot dat ter degen droog zijn, waar na men'er het zaad uitwrijft. Kweekmg en bereiding van de Tabak in de
veteenigde Nederlanden. Het was reeds in het begin van de zeventiende eeuw, dat men omtrent Amersfoort in de Provintie van Utrecht bcgost Tabak te teelen en te planten , 't welk zoda- uig opnam , dat verfcheidene nabuurige plaatzcn il) Gelderland dat voorbeeld volgden, en zelfs wierd het • weinig tijds da-ar na in de Provintie van Overijfel mtt- een gelukkigen uitflag ondernoovnen. Doen het G g g 3 Nau- |
||||||
TAB.
|
TAB.
|
||||||||||
S5P4
|
|||||||||||
deel aan die wind te krijgen; ingevolge hier van, ver-
fprcide zich in het jaar 1636 het bouwen en teelen van Tabak niet alleen uu tot N ij kerk , Barneveld, Eede, Wageningen, Elburg, en andere plaatzen in' Gelderland, maar zelfs ook in de Provintie van Over. ijsfel ; en zedert die tijd heeft zich de kweeking van de Tahak zo verre uiigebreid, dat de opnoeming van alle de plaatzen en iandfehappen alwaar dit kruid ge. teeld word een groote naamlijft zoude uitmaaken. Door het teelen van de Tabak zijn de landerijen van tijd tot tijd zodanig in prijs en huur gefteigert, dat de- zelve genoegzaam drie vierde in waarde zijn gereefen. Voegt hier nog bij, dat de Sckaapenmest die tot de teeling van de Tabak wel de beste is, zo hoog in prijs is gefteigert, dat , daar men eertijds een voer van dia mest voor drie, of op zijn hoogst vier guldens koste koopen , men in vervolg van tijd, 14,15 en 16"ja zom- tijds 20 guldens, daarvoor heeft moeten betaalen. Dog niet tegenftaande deeze aanmerkelijke kosten,
heeft men zedert minder als een eeuw geleeden, veele groote en kostbaare Schuuren, om Tabak te droogen, in de nabuurfchap van Amersfoort zien timmeren , waar onder verfcheidene zijn, die in langte en breedte vee- le Kerkgevaarten trotfeeren. In den beginne waaren er weinig Inwooners die het
Tabaks-planten bij der hand namen , maar door het voordeel dat daar bij te haaien was, groeide het getal zeer fchielijk aan, en in het jaar 1630 wierden er reeds vijftig Tabaks-Planters om Amersfoort gevonden , en dit vermeerderde zodanig, dat in 1670 hondert twin- tig Planters een verzoek aan de Regeering deeden, om de belasting op de viest van buiten inkomende, vermin- dert of verzagt te hebben. Zedert die tijd is het ge- tal in deeze eeuw nog geklommen tot over de twee hondert toe, waar door te wege is gebragt, dat ronds- om de Stad alle zodanige landen, die hoog genoegen bekwaam daar toe waaren, met Tabak zijn beplant ge- worden. Dog de wisfelvalligheden die dit kruid "zo- wel in gewas als daaling en rijfing der prijs onderwor- pen is , heeft zommigen rijk en veelen arm gemaakt. En alfchoon de Amersfoort/e Tabak wederom beeint getrokken te worden , zo kan dezelve niet meer metdie voordeden, als voorheen, geteeld en gebouwd wor- den. Zie hier nu hoedanig de teeling der Amersfoort/e Ta-
Lak gefchicd. Het zaad dat in de knoppen, bijnaa van grootte en gedaante als die van een Anjelier gewonnen word, en fijnder is als grof fand, word in de maanden februari; en maart, in daar toe vervaardigde groote broeij kisten of houten-bakken, gezaait : te weten, eerst word in die bakken een laag zeer 'dikken paar- deinest gelegt, waar over een handbreed welbereide aarde gelijk gemaakt zijnde, word daar in het zaad ge- worpen , en dan met een weinig aarde door een zeef overftrooid; vervolgens worden daar houten raamthu- ken overgelegd, die met papier zijn beplakt, en met lijnolie ovefrftrooken ; en op deeze wijze de Planten uitgebroeid. Deeze houten luiken zijn doorgaans twaalf voeten lang of hoog , en vier en een halve voeten breed, wordende omtrent agt luiken tot jeder morgen lands vereiTcht. Het uitbroeijen deezer Planten ver« eifcht veel oppasfens ■ zo we! ten aanzien van het fterk broeijen,op zijn tijd begieten, door het overftrooijen van duive-snest aantezetten, als andere zaaken die iti art moeten genoomen worden* Ter-
|
|||||||||||
Nantifche edikt zo plegtig door den braaven Koning
Hendrik de IV ingeftelt, doorKoning Lodewyk de XIV in het jaar iö8S wierd verbrooken, noodzaakte zulks een oneindig aantal Proteftanticbe Ingezetenen van Vrankrijk , die hun Godsdienst wilden getrouw blijven, Vaderland en Goederente verlaaten; eenigen hiervan naamen hunnen wijk inGaasterland een diftrikt of zoge- noemde Grieienije in de Provintie van Friesland gele- gen; .deeze zogten hun kost met Tabak planten te winnen, hier toe uitgelokt en aangemoedigt door de voorregten welke hun door de Vaderen des Vaderlands wierden gegunt, die geen geringen roem Helden om deeze ongelukkige Ballingen in alles behulpzaam te zijn, zulks maakte ook in den beginne een goeden opgang, dog wat er de oorzaak ook van mag weefen , thans word hier geen of zeer weinig Tahak meer gekweekt. De kweeking en vertiering van Tabak die noch ten
huidigen dage, in de Provintie van Gelderland en Uté recht, inzonderheid nabij Amersfoort zo zeer bloeit, brengt ons in de verpügiing onze Lezers een gefchied- kundig verhaal daar van mede te deelen. Om dit oog. merk te bereiken, kunnen wij niet beter doen dan ge- bruik te niaaken. van-het geen den kundigenlieer Abra. ham van Bemmel ten dsezen opzigte in zijne Befchrij- ving van-de Stad Amersfoort, 2de deel pag. "/8r. en verv. 8c. Utr. 1-/60. heeft aangetekend, van waar wij hier het weetenswaardigfte laaten-volgen. ; Omtrent het jaar 1615 gingen delnwooners van Amers-
foort over tot het teelen en planten van Tabak, welken handel van tijd tot tijd zodanig toenam , dat niet alleen in 't laaft van de voorgaande eeuw het weivaaren van de Stad daar van heeft afgehangen, maat nog ten hui- digen dage moeten zich de Ingezetenen met het tabaks- planten geneeren , hoewel merkelijk minder voordeclig in onze dagen, als wel in vroeger tijden. In den beginne van deeze 2'abaks-kwetkerije « wierd
dezelve in kleine parkjes of vakjes geplant, die met rietmatten en rijs tegens den wind befchut wierden. Na dat de Planten gepoot waaren, wierden dezelve be- vogtigd, en s'nagcs met een bosje gras of hooij be- dekt. De Bladen geplukt zijnde, wierden in kelders gebroeit, daar na op folders en in agterhuifen gedroogt, en vervolgens tot de tijd der tweede broeijinge bewaard zijnde, aan Grosfiers en Kooplieden uit Holland en el- ders, tot een hoogen prijs verkogt. De Heeren Staaten s' Lands van Utrecht ieder pond
Tabak die in derzelver Provintie geteeld wierd, met drie ftuivers impoli belastende , leverden de Tabaks- Planters in het jaar 163Ö aan gemelde Staaten een ver- zoekschrift, waar in zij verzogten dat zodanige Tabrk die in de Provintie geteeld en verbruikt wierd, van die belasting mögt vrij verklaard worden, 't welk wierd ingewilligt; zij bragten onder andere redenen tot ftaa- ving van hun verzoek bij, dat wanneer de Tabak wel ge- lukt , zij gemeenlijk maar 12 of 13 duivers van 't pond kosten m aak en, en van zommige zoorten niet meer als vier of vier en een halve duiver. Voorwaar een gul- de-eeuw , alfchoon doen over den geringen prijs wierd geklaagt; dewijl men naderhand tiiden heeft beleeft, dat de beste zoorten van Amenfoortjche-Tabak naauwe- lijks twee ftuivers het pond kosten gelden. Dog al vroeg wierd Amersfoort het voordeel dat zij
door de kweeking van Tahak genooten, benijd; of om gunftiger teoordeelcn, anderen zogten door het voor- beeld van deezen goeden sitflag aangemoedigt» mede |
|||||||||||
TAB.
Terwijl de Planten in de broeikisten groeijen, word
het land dat van 't voorgaande jaar nog aan Akkers legt, gereed gemaakt en af gelegt, dat is, van ieder ak- ker word de helft af en omgefpit en dus te zaainen in c\e voor of 't oude pad geworpen, waar door het land : wederom effen word; alleenlijk blijft een kleine rib
overig daar den akker geweest is. Tusfchen beide die ', ribben word de mest aan plaggen op bet land gereeden,
\ en (lukken gebrooken zijnde, geftrooid, als wanneer
dezelve mest door het wegneemen van de voorfchree- ven rib met eenige aarde word bedekt ; waar na de plaats van de Oude akker uitgefpit , en mede op die : »«s geworpen, en voorts gefchoept word, dat is, bet
oirerige tusfchen die twee bedden word mede uitge- haald, en meteen lange fchtip of fpa, die men een jchoep noemt, aan wederzijden tegen de bedden meteen groote behendigheid aangeplakt en opgefmeeten , waar ijoor het de gedaante van een hoog bed, akker ge- i noemd, verkrijgt. Gemeenlijk word een akkeren voor
ie zamen aangelegt, op de wijdte van een hollands wa- genfpooi'. De Planten de grootte van drie â vier duimen in de
broïïij kisten bekoomen hebbende, worden op de toe- bereide akkers die alvoorens effen zijn gemaakt, ge- poot, waar mede men omtrent maij een begin maakt. Op een morgen kinds van 600 rhijnlandfe roeden, poot men omtrent 25 a 26 duidend Planten. Bij laate ; vorst of fterke droogte gebeurt het dikvviis, dat een en andermaal alle de akkers moeten nagegaan worden, om in plaats van de uitgegaane of verftorvene Planten we- derom anderen in derzelver plaats te pootten. Zorgvul- dig moet de J'abak van onkruid gezuiver: , en door wieden fchoon gehouden worden; hier toe heeft men een kromme na zich haalcnden fcheffei, die men een Hak noemt, waar mede den akker boven en ter zijden fchoon gemaakt en het onkruid afgehakt word, als wan- neer men de Planten ook mer eenige aarde aanvult , o.ii des te vaster-^te ftaan. De Plant tot een taamelijke grootte gegroeid zijnde,
word de top of 't hart daar uit gebrooken , op dat daar door de wasdom in de bladen fchiete; hier toe is het nodig om meer dan eens de rondte van de akkers te dóen, dewijl de Planten niet alle te gelijk groot wor- den of even fterk groeiien. De landerijen met Tabak beplant , zijn doorgaans
rondsomme met levendige Elfen Heggen voorzien, in- zonderheid aan de westzijde, alwaar men de zwaarften plaatst, die Windhouders genoemt worden ; tusfchen beiden worden ook nog ligter platgefchooren Heggen, insgelijks van Elfenhout geplsnt; welke tusfchen-Heg- gen zOHitijds maar alleen uit Eiken-rijfen, of Heghout bedaande , men inden grond vast zet, waar aan Erwten «f witte-Boonen gepoot worden, dienende dit alles om de Tabak, zo veel mogelijk is voor de wind te dek- ken en befchutten; want dit kruid gewas kan geen feber- pe nog fterke winden wederftaan, insgelijks ook geen : zwaarë hagêl-buijen, zo dat een gantfche Tabaks-teelt ■ door een zwaare hagelbui) of fterke ftormwind, ten ee- ; öemaalen vernielt kan worden. In 't laatst van julii of begin van augufhis, begint
tóen de onderfte twee a drie bladen van de Tabaks-plan- ten of ftam te plukken, dat Sandgosd genoemt word ; (laar na op een andere tijd nog twee a drie bladen, 't geen de haam van Aardgoed draagt. Veeltijds word eg- rcï', Aard- en Sandgetd te gelijk afgeplukt. Dit gedaan |
TAB, '3595
zijnde, blijft de ftam of regte fpit, dïe doorgaans dan
twee voeten hoog is, met zes a agt Bladen daar aan liaan, tot ter tijd toe dat die Bladen dik en rijp wor- den, die men als dan mede afplukt, en welke laatfte zoort Bovengoed genoemt word. Het Ondergoed geplukt zijnde, beginnen wel dra uit de Mammen bij de overige bladen, uitfpruitfels te groeijen, die aan de Bladen hun voedfei beneemeu, en om die reden geftadig moeten weggenoomen worden, deeze bewerking noemc het Arbeidsvolk , zuiveren. De Tabak geplukt zijnde, word in groote manden-
gepakt en op karren naar de fchuuren gereden, alwaar ieder Blad in de middelde ribbe een fnede word gegee- ven , vervolgens aan houte fpilbn of fpeeten van om- trent vier en een halve voet lang gereegen, zodanig dat de Bladen malkanderen niet raaken, en vervolgens op- gehangen om te droogen. De eerste twee zoorten van Tabak, namelijk Sand'
goed en Aardgoed, worden zonder eenige andere omflag als fnijden en aanrijgen, opgehangen, maar het Boven- goed word in 't fnijden geforteert; namelijk, in Best- zoort en Uitfchot; wordende alle Bladen, die dun, ge- fchecird, gekwetst, met kwaade fteden of vlakken zijn, voor Uitfchot gehouden. Na het fnijden deezer laatste twee zoorten, word dezelve eenige dagen aan groote vierkante Bedden gezet, met de tippen of punten om hoog, om te zweeten en geel te worden, waar na meu ze aanfpijld en ophangt. De Schuuren waar in deeze Tabak word gedroogt,
zijn zeer verfcheiden in langte en breedte, bouwende, een ieder dezelve naar zijn eigen goedvinden. De ge- meene breedte is van 30 tot 40 voeten, hoewel men er voor eenige jaaren ook gebouwd heeft van 28 voe- ten wijdte. Ze worden doorgaans getimmert aan vak- ken of gebinten van zwaare greene balken , ra a 16 vosten van malkander, zijnde drie a vier linden tus- fchen ieder gebint, tegenswoordig meest van latwerk gemaakt, waar op de fpijlen of fpeeten met Tabak ge- hangen worden. De meeste Schuuren zijn van zes tot twintig vakken, en zommlgen nog grooter. De twee langfte Tabaks-Schuuren welke in 't jaar
1760 in den omtrek van Amersfoort werden gevonden, ftond de cene buiten de Cimp-Poort aan de hooge weg bij de tweede ,'ftecg, zijnde reeds in ds voorgaande eeuw na den ouden trant gebouwt ; en de andere ten einde van de laage weg, op 't erf en goed, genoemd Vinkenhoef, voor eenige jaaren nieuwling getimmert door de Heer Jonas Cohen. De Tabak droog zijnde, word dezelve met de fpij.
len afgenoomen, en aan vierkante ffapels gelegt, met de punten binnenwaai ts na malkanderen tne, en ver- volgens van tijd tot tijd met een band van Tabak ge- draaid, aan bosfen gebonden, en naar Solders en Pak- huifen vervoerd, alwaar dezelve op ftapels gelegt, en bewaard word, tot dat zich de gelegenheid tot ver- koop aanbied. Dog wanneer de leste 'Tabak of het reeds geforteerde Bovengoed tot 'bosfen word gemaakt, zo gaan alle de Bladen wederom door de banden, om daar nogmaals de flegte, die in 't fnijden overgezien, of in 't droogen eenig letzel gekreeeen hebben, uit te fchiften, welke dan mede bij bet Uitfchot gedaan wor- den. Ieder morgen lands heeft tot b.emes.ting tien a twaalf
voeder beste Vette Schaapedong nodig, weegende ieder voeder zesentwintig .honden ponden; o.ok word er wtl
|
|||||
350Ö TAB,
|
TAB.
|
||||||||
grove middclfteel uit, daarna legt men 't eeneBIados
't andere, zodanig , dat de grootlten 'tonderftekomen. Aan de rechterhand van de Spinder die voor een lan- ge tafel zit, ftaat de bank met Tabaks-bladen, en aan zijn linkerhand, een vat. met zeewater indien men zulks kan bekoomen, anderzints water waar in een camelijk- ke hoeveelheid keukenzout is ontbonden , hier j'n doopt hij van tijd tot tijd de hand, en befprengt er de bladen ligtjes mede,'c welk dient om dezelve taaij te maa- ken, en derzelver bederf voor te koomen. Ook gebruikt men wel tot bevogtiging in plaats van enkeld zoutvva- ter, een vogt uit den afval van de ftam en fteelea ver. vaardigt, deezen ftampt men ten dien einde in een mor- tier en perst er het fap uit; dit fap word met zee. water vermengt, waar bij men dan de bladen en zaa. den van Kampeche hout, fchors van Basterd-kaneel en wat witte Gom voegt, benevens grove fuiker-firoop , doende het ailes te zaamen zo lange kooken, tot dat 't de dikte van dunne firoop verkrijgt. De Tabaks- Spinder maakt van deezen firoop het zelfde gebruik als bij anderzints van het zoute water doet. Door be- fproeijing met dit mengzel, verkrijgt de Tabak een aangenaame geur en veel kragt. De bladen Tabak worden zodanig op malkanderen gelegt, dat de eenc fchraag halverweegen op d'andere komt , op dat het in 't draaijen of ('pinnen in malkanderen verbonden worde. De Spinder een genoegzaame lengte -Tabak hebbende
gedraaid, maakt er op de volgende wijze een rol van, Voor.eerst heeft hij een ftok van hard hout in gereed- heid, waar van de langte naar-believen is, en dikte van een duim aan elke end, dog eenigzints dikker in't mid- den , dit word het hart der Rolle genoemt; de beide ein- den van die ftok of fpi!, word op twee houten gelegt die loodregc in den grond vast ftaan , welke bouten van boven halfmaanswijze zijn uitgehold , op dat er het fpil in kan draaijen;hierweeten de Spinders dan de Rol Tabak zo vast en om malkander fluitende te vervaardi« gen,-als dezelve tot ons word overgebragt. • Naar maate dat de Rollen zijn vervaardigt, brengt men
ze na het Pakhuis, alwaar dezelve met bladen van riet die in de fon verwelkt zijn , worden gedekt. De rollen Tabak worden van verfchciden grootte ea
zwaarte vervaardigt , men heefc er van 10 tot 200 ponden. . Zodanige Rollen die uit Brafil koomen, zijn doorgaans
met dun onbereid leder bekleed, dat veel tot derzel- ver bewaaring en duurzaamheid toebrengt. .Koophandel en prijs van de. Tabak , als mede der-
zelver uitgaande en inkoomende Rekten. De voornaamfte zoorten van Tabak die te Amfterdam
als de groote Stapelplaats van de algemene Nederlan- dfche Koophandel, doorgaans word vertiert en alomme verzonden, is de Virginifcbe, Brafilifche, die van Hava- na en Varinas ,-voegt hier nog bij de inlandfche, die wel voornamelijk omftreeks Amersfoort, Wageningen, enz, word geteeit. Alle deeze zoorten van Tabak zijn aan bladen , bosfen, rollen of tot poeijer geraspt ofwel ge- maalen. De prijs van de Virginifche- Tabak is doorgaans van
3 tot 8 duivers het pond ; gemeenlijk word er agtvan 't hondert voor tarra v.an'tfustgegeeven, benevens nog één van't hondert voor goed gewigt gekort,- en met ge- reed geld bctaakmde, geniet men nog doorgaans één fan 't hondert afflag van de bedongene.prijs. |
|||||||||
wel magere Schaapedong over de landen gebragt, waar
over als dan. Duivenmest geftrooid zijnde, mede goede Tabak voortbrengt. Dog ander zoon van mest op de Tabaks, landen gebragt wordende, zoo als ook wel ge- fchied, zo kan een goed Planter en Kenner, zulks aan de groene Tabak terwijl die nog op 't veld ftaat be- merken , en zulk aan de ko leur onderfcheiden. De Tabak wel flaagendè, zo kan een morgen Jands
omtrent vier duizend ponden opleveren, 't welk men dan rekenen moet op drie a vier hondert ponden Sand, goed, zes a zeven honderd ponden Aardgoed , en om- trent drie duizend ponden Boveugo;d , dat is Best en Uitfchot te zaamen, wordende het Bovengoed gerekend op twee derde. Best,..en een derde Uitfchot. Dit alles wel te verftaan, als men goed land, wel gemest, en de Tabak zonder rampen of ongelukken in den band heeft. Want gemeen land, of fober gemest, als mede bij (legte jaargetijden, kan het op lange na zo veel niet uitleveren. In vergelijking van vroeger tijden, is ten huidigen
dage weinig voordeel meer met Tabak te planten te be- haalen, en de overwinst kan in geenen deele het ge- vaar opweegen van de menigvuldige rampen en toeval- len, die het teelen, bouwenen droogen van dit Kruid onderworpen is. Het is hierom dat het Tabaksplanten met regt'bij een Schip in zee wordvergeleeken.dat de gewenfehte Haven niet kan bereiken a!s midden door een vaart vol klippen. Immers eer dat het Tabaks-zaad in de grond word geworpen, loopt een Planter al ge- vaar van verlies ; dewijl in de vroege voortijd de ge- plakte luiken -der Broeij-kisten eer dat droog zijn, zeer iigt bevricfen, en geolied zijnde dikwils ook aan Hukken hagelen , als wanneer op nieuw moeten ge- plakt en geolied worden.,- dit gevaar al te boven zijn- de, zo verbranden .de jonge uitkoomende Planten zeer ligt door al"te fterke broeijing, indien er niet met de uiterfte zorgvuldigheid word opgepast ; niet zelden veillinden ook de Slakken en Muifen de eerst uitkoo« mende Spruitjes; voegt hier bij , dat ftrenge vorst en andere niet te voorziene ongemakken, veel nadeel aan dit eerste begin der teeling kunnen toebrengen. De Planten zo verre gevordert zijnde, dat zij op de ak» kers gepoot worden, vergaan niét zelden door vorst, ontijdige regen, of fterke aanhoudende droogte, zo dat men genoodzaakt is wederom .anderen in derzelver plaats te pooten ,-ook zijn er jaarerj, dat de jonge Plan- ten door een zeker zoort van Wormen worden afge- knaagt; ook door welke oorzaak weten wij niet te bepaalen , kronkelen zomtijds de Bladen en worden als .door vuur verteert, 't welk dezelve geheel ten ge- bruike onnut maakt. Dog wel de grootfte rampen waar mede de Tabaks-Planters hebben te worftclen, is, felle hagel en wind , dit befchadigt den te veld ftaande Tabak zodanig, dat die niet zelden ten cenemaalen daar door word vernielt. Alle deeze onheilen gelukkig te boven gekoomen zijnden,kan men zich egter nog van geen gelukkigen oogst verzekert houden; want de Ta- bak reeds in de Scbuuren geborgen zijnde, komt dik- werf nog het grootfte ongeluk agteraan, beftaande in een (legte drooging , dewijl in natte jaaren de Tabak in,plaats van te droogen , verrot, befchimmelt, en derzelver beste kragten verliest. Hoedanig de Tabak gefponnen zijnde aan Rollen
word gemaakt.
De Tabak wel gcdroogt zijnde , haalt men er do |
|||||||||
TAB.
De Havanafche- Talak is doorgaans in bladen, en word
•bij't quintaal van ioo ponden verkogt , voor tarra van 't vaatwerk word insgelijks 8 ten hondert gekort. Voor is ioo pond word na derzelver hoedanigheid van 28 tot 46 guid. betaald. De Varinas-Tabak is meeftentijds aan ftrengen of rollen,
: én word bij 't pond verkogt; twee van 't hondert word
voor goed gewigt afgetrokken, en één ten' hondert voor
contante betaaling. De prijs is van tien tot dertig ftui-
I "vers't pond,
Insgelijks word de Brafilij.'die-Tabak die aan ftrengen is,
bij 't pond verkogt, zijnde de prijs van twaalf tot vijf«
i tien ftuivers. ' Van het Seroen word zes ponden tarra ge-
geeven, en voor contante betaaling en prompt gewigt,
kort men als boven.
Deinlandfche of zogenoemde Jmersfoortfche-Tabak is
ft bladen of wel tot ftrengen en rollen gefponnen , bei- de worden bij 't quintaal gekogt ; daar word één van 't hondert voor goed gewigt gekort, en even zo veel voor contante betaaling. De prijs van die in bladen is van 5, 7, 11 tot 25, en de gefponnenevan-18 tot 25 guldens, de hondert ponden. Snuif tabak word enkeld bij 't quintaal, maar doorgaans
bij't pond verkogt. Zodanige baaien daar dubbelde *em- balagie om zit, doen agt ponden tarra, en die van en- kele embalagie vier ponden bij de baaien. De aftrek voor goed gewigt en gereede betaaling is elk van twee ten hondert. De prijs is van drie tot tien ftuivers het pond. De gefponnen-Tabak inrollen, betaald vijf van't hon-
dert inkoomende, en even zo veel van uitgaande reg- ten ; waar bij nog eene verhooging koomt "van agt pen- ningen, zo dezelve de Oost, de Belt, of de Sond, uit- gaat of inkoomt. Dezelve buiten het resfortder Gené- raliteit gevoert wordende,is vrij van de derde-verhoo. ging, benevens het regt van veilgeld. Alle andere zoorten van Tabak, het zij gekorven of
aan blaadjes, betaalt dezelfde regten, dog beeft uitge- voert wordende, geen vrijdom van de derde verhoo- ging enz. In de Provintie van Friesland, moet van Tabak, Ta-
laks-ßalkn, en Snuif-Tabak, drie ftuivers inkoomende- regten zonder eenige korting, betaald worden. En de Kooplieden in "tabak moogen geen minder hoeveelheid Van gefponnen of nl-Tabak teffens invoeren als 25 pon- den, en van defnuif-Tabak 1® ponden; van de vaat- of I llaad-Tabak, moet twee en een halve ftuiver van ieder i pond betaald worden ; dog hier van kan voor tarra, italien en vuiligheid , tien van 't hondert gekort wor- den. De Kooplieden moogen de gekorven-Tabak in geen minder quanticeit als 100 ponden teffens invoeren, en nngekurven Tabak niet minder dan bij het vat, exempt Tabak binnen deeze Republijk geteelt; moetende de vaten getart zijn, «n het gewigt van de Tabak daar op geritst. Ook zijn de Tabakskoopers verpligt bii den invoert, de gefponnen .of rol-Tabali, de fnuif'-Tabak en ilaad- Tabak, te onderfcheiden, en afzonderlijk aan te geeven. Om aan de Rook-Tabak een aangenaams geur
te geeven. Hier toe moet men Tabak kiezen, dié geen kwaade 'enk heeft nog a! te feberp is ; dezelve gekorven zijn- de , fpreid men ze op een ftuk fpaanfche mat uit, en »evogtigt zs met nat van pruimen, roert ze'dan ter de» |
||||||
gen door een, en pakt ze zo ftijf als doenlijk ïsïn doo-
fen, die van binnen met loot zijn bek/eed, Iaat ze dus- een maand ftaan om tijd te hebben van ter degen door te trekken, waarna men ze kan rooken. Door dit mid- del zal men gemeene Tabak mits geen kwaade geur daar aan zijnde , in zeer aangenaame en weiruikende Tabak veranderen. Dit pruim-nat, word op de volgende wijze bereid.
Neemt best zoon van gedroogde pruimen, kookt die met •water, tot zo lange het vleesch ten eenemaalen van de fteenen afgaat, perst het nat met de pruimen dan door een doek, en bewaart het in weJgeflootene vlesfen tot ' het gebruik^ dog hoe verfeher gebruikt hoe beter. Dit nat moet de dikte van zeer dunne Sijroop hebben. Wil men de Tabak nog geuriger hebben, zo laat wat caneel aan ftukjes gebrooken bij de pruimen kooken, ook kaa men er wat foelie bijdoen. JSigenfchappen en hoedanigheden van de Tabak-
Hoe die op onze Geflellen werkt; en wat men dus wagens het voor of nadeel van het T'a- iakrosken denken^, en op welk eene wij» ze men het zelve doen moet. Dit gewas heeft in de twee hondert jaaren, dat het
in Europa bekend geweest is , de zeldzaamfte lotgeval- len gehad. Men gebruikte deszelfsrook niet, zo als de Amerikaanen, om een Profeet te worden, of te waar- zeggen, maar om vermaaks wil; welk vermaak daar ia beftaat, dat men den rook , bet zinnebeeld onzer ver- maaken , even op de tong fmaakt, en dan weder uit- blaast. Men fnoof het poeder van dit kruid eerst om- te niefen, vervolgens mede tot vermaak, en eindelijk uit galanten}.' Omtrent deze beide zoorten 'van vermaaken waareat
de gevoelens der Geneesheeren ten uiterften verdeeld. Daar waaren zelfs Godgeleerden, welke dezelve voor zondig hielden, en niet geloofden, dat een Menfch zalig worden konde, die eenPijp rookte of een Snuif- je nam. Aan den anderen kant kreeg de Tabak oofc even ijverige Verdedigers, en men zoude in verlegen- heid geweest zijn, wien men te gelooven hadt, za niet het vermaak , 't welk men zich vnn dit nieuwe, kruid beloofde, met de redenen der Jaatften had mede gewerkt, en eene' vaardiger en fterker overtuiging voortgebragt, dan alle de 'bewijzen tegen de geoor- loofdheid van 't zelve konden doen. Bontekoe bazuinde den roem des Tabaks met lui-
der ftemme uit. „Daar was niets zo heilzaam voor „ leven en gezondzeid, als de rook des Tabaks. Dit „ was eene Koninglijke 'Plant, welke Vorsten zich „ verwaardigd hadden te rooken, en die reeds vaa „ onheugelijke tijden af in gebruik geweest, maar ia „ Europa" alleen te laat bekend geworden was. " De Koning van Engeland, Jacobus, was daarente-
gen van een ganfeh ftrijdig gevoelen, en ijverde tegen den Tabak met de drift van een welmeenend bijgeloof. Zijne Majefteit nam de zeldzaame moeite om een ge- heel boek tegen het gebruik van dit kruid te febrijven, waar in meer goede wil dan oordeel doordraait. „ O „ gij, mijne Onderdaanen,,fchrijft hij, zo gij nog de „ minste fchaamte hebt, zo onthoudt u tog van dat „ onbezonne gebruik des Tabaks, waar van de oor- „ fprong veragtelijk is., en waar van men zich uit en- „ kele dwaasheid en fchandelijke heidenfche navol- „ ging bedient j waar door men zich den toorn Gods op Hb,a „ de»
|
||||||
TAB.
eenige andere allerfterkfte, Buiks-ontFasting maakt.
In de zwavelagtige dampen des Tabaks, is misfchietj
zijne propheetifche kragt of waarzeggende geeft ver- borgen. Want die gewaande uitwerking koomt alleen van de bedwelming, die deeze verwekken, voort, ge- duurende welke men , even als een dronkeman,, ge. zigten en verfchijningen heeft. Dat de Tabaksrook be. dwelmt, de gewaarwordingen verzwakt en flaap ver- wekt, kan men zeer duidelijk in de zulken, welke de- ze konst eerst leeren , en in de zieken zien. De eer* ften worden door den Tabaksrook duizelig , half dron- ken , en zwak, en de zieken (tillen er hunnen pijneu door. Men weet dat dit als een hulpmiddel aangeprce. zen word voor hen» die tandpijn hebben, en Ellis verzekert, dat de Wilden in Amerika den Tabaksrook doorzweigen, als zij kolijk-pijnen hebben ; om die daar- door te verdrijven. Günther, een Geneesheer eu fterk Rooker,- prijst den Tabak , in dit opzigt ook, en bijzonderlijk ter bevordering van den fla;ip, bij ei« gene ondervinding. Men ziet uit deeze waarnemingen , dat de Tabak:,
rook onder de fterke geneesmiddelen behoort, en zeer heftige werkingen in ons lighaam kan voortbrengen» Maar kan men nu wel dagelijks een fterk geneesmid- del, in groote maate, zonder fchade gebruiken? Neen; maar men kan het door de gewoonte zo verre bren. gen, dat het zijne nadeelige uitwerkzelen ten grooten deele verliest. Dus is het gelegen met alle verdo- vende en flaapverwekkende middelen. Gelijk men zeer groote giften van den Opium leert verdraagen, zo kan men den Tabak ook in groote menigte gebrui- ken, als men zich daar eens aan gewend heeft. On; dertusfchen blijft het altoos belacbgeltjk en ongerijmd zich zei ven te pijnigen, om het Tabakrooken te leeren, zo men het niet met een bijzonder oogmerk ter ge- zondheid verpligc is te doen. En als men erzieh, 't zij uit wat oorzaaken , eenmaal aan gewend heeft, zo is her Tabakrooken niet anders nadeelig dan door het misbruik, dat men er dikwils van maakt , en .'t zou den meesten liefhebbers niet te raaden zijn, om 't zelve eensklaps na te laaten. Dit zal ik bewijzen uit het voordeel r 't welk een maatig gebruik van den Ta- baksrook, bij zijne liefhebbers, te weeg brengt. Door de gewoonte word de purgeêrende kragt des
Tabaks derwijze/ vermindert, dat dezelve enkel ëene ordentelijke opening des lijfs te weeg brengt, welke fluit, zo dra men het rc-pken piotfeling nalaat. Dit is bijzonderlijk van de eerste pijp te verftaan, welke men des morgens rookt, en welke.het eenige middel is bij veele liefhebbers, waar door zij des morgens hun- ne: gewoone ontlasting bevorderen. Zij, die veelflijm en zuur in de maag hebben, en des morgens nugteren rooken, raaken daar wel eens van aan 't braaken, en' bevinden zich, als zij den fiijm geloosd hebben, zeer wel. In Phlegmatike geftellen bevordert het de ont- lasting v^an het overvloedige water en flijm, en maakt door deszWs prikkeling een fterker omloop in'het bloed; maar om even die zelfde reden is het galagti;:en niet dienftig, dewijl het verhit en uitdroogt; ten minften moeten deezen onder het rooken niet te veel uitfpu- wen, maar het fpeekzel liever doorzweigen, het welk, fchoon in den beginne ongemakkelijk, door de gewoon- te al mede geleerd kan worden. Op deeze wijze be- vordert de Tabak den ftoelgang des te beter. Ik heb een Man gekend, welke zo zuiver rookte, dat hij niet |
||||||
3538 TAB.
„den haïs haalt, zijne gezondheid bederft, zijn huis-
„ houden in wanorde brengt, en den roem des Vader- „ lands zelfs bezwalkt. Wagt u dan van het gebruik ,, van iets, dat fcbandelijk is om aan te zien, leelijk „ riekt, de berstenen en long benadeelt, en waar van „ de rook inderdaad de ijsfelijke walm van het helfche ,, vuur verbeeld. " Zijne Majefteit had zijne Onderdaanen nog wel wat
verder kunnen brengen, en in plaats van hen het hel- fche vuur van verre te laaten zien, hen met hun pijp in de mond, of hun fnuifdoos in de hand, daar in werpen; maar 't zou waarlchijnlijk al evenveel ge- holpen hebben; de Tabak wierd geduurig meer gebruikt, naar maate men 'er geweldiger tegen uitvoer. De Kardinaal Prosper Saintecrojx had hem eerst in Italië gebragt , en Castor Duranti nam die gele- genheid waar, om, naar zijn oordeel , eene fraaije woordfpeeling te maaken, en in een gedicht, waar in hij deze verdienste des Kardinaals aan Italië tot aan de wolken, verhefte, den lof des Tabaks zo verre uit- tebreiden , dat hij deeze Plant met het hout van het heilige Kruis vergeleeis.. Cqhausen daarentegen om dit tegen te gaan, nam zijn toevlugt toteene andere woordfpeeling, en vergeleek Christophôrus Colum* bus, in plaats van bij. de Duif, die een olijf b'ad naar de Àrke te rug bragt, bij een Duivel, die uit denieu- we wereld eene Tabaksplant had medegenoomen , om de oude te vergée ven; Men kan de gewaande geestig- heid dier beide gedagten in onze taal niet wel over. brengen; maar 1 was toen een tijd, dat men meende aardigheeden te kunnen zeggen, die flegts in ééns taal ge- zegd konden worden, en zedert dat Bayxe dezen toets- fteen van de geeftige gezegdens heeft gevonden, en men heeft begonnen te vorderen ,dathetgeen wezenlijk gees- tig was, zulks in meer.dan één e taal konde wezen; heeft men tevens bemerkt, dat er niet half zo veel fraaije ■çernuften in de wereld zijn, als men eerst geloofde. Om met grond over het nut of de fchadehjkeid des
Tabaks te kunnen oordeelen , moet men weeten uit welke ingrediënten dezelve beftaat, en hoe die op-on- 2e ligbaamen werken! De Tabak heeft eenige Zwavelagtige deelen in zich,
waardoor de bladeren zo ligt ontbranden, en onder het rooken brandende blijven, en welke men ook door den reuk ontdekken kan. Dit is het Olieagtig gedeelte der plant, 't welk men aan verfche bladeren voelen, en door fcheijkundige bewerkingen daar uit haaien kan.. De fmaak dezer bladeren toont genoeg , dat er ook Zout in is, en de uitgeloogde afch laat eindelijk eene. fmaakelooze Aarde over. Olie, Zout en Aarde zijn derhalven de deelen, daar de Tabak uit beftaat, Wat uitwerking nu moeten dezelve op ons lighaam voort» brengen, als de Tabak gerookt word ? Het J'clierpe Zout brengt die geweldige werkingen
voort, welke de Tabak veroorzaakt bij zodanige lie- den of op zulke zenuwen , welke aan dezelve niet ge- woon zijn. Het weinige van den rook , 't welk met het fpeekzel in de maag kootnt, veroorzaakt bij de be- ginneren walging, braaking en afgang. De Wilden in Amerika klifteeren de Drenkelingen op zekere wijze met Tabaksrook, en brengen ze door de opening des lijfs, die hier door word bevorderd , dikwils als van den doode weder. Dit gebruik is ook in Europa.bij hardnekkige verftoptheeden ingevoerd , naardien men bevonden ieeft, dat een Tabaks-klijflesr ,. even J zo zeker als, |
||||||
TAB.
|
|||||||||
TAB; cm
|
|||||||||
alleen het fpeekzel, maar zelfs den rook geheel door-
flikte, en die hierom bij de Dames, ja zelfs in de bes- te Kamers, rooken mögt. Men kan hier in het algemeen uit opmaaken, dat het
Taiakrooken in zïektens, die uit flijm'ontftaan, en voor gogenoemdc zinkingen niet zonder nut is. Hierom jooken zelfs de Dames als zij zwaare Tandpijn heb: ben; hierom ftilt men met extratt van Tabak het ge- weldigst hoesten, en blaazen de 'Wilden In verkoud- äieeden de Tabaksrook door de neus. 'Het is dwaas- heid te zeggen , dat de hersfenen daar zwart en de long droog van worden ; want in de hersfenen kan de rook niet koomen, dewijl er geen weg voor handen is, en als er het geringde van in de long koomt, brengt het een hoeften voort, dat niet eer ophoudt, voor dat er alles weder uit is. Men kan in zekeren zin van den Tabak zeggen, dat
dezelve honger en dorst ftilie. Het eerfte doet hij, door de aandoening of't gevoel te verminderen, en het an- der, door de fpeekzeiklieren in den mond te prikkelen, en dus een meerderen toevloed van fpog derwaards te lokken. Hier uit ondertusfehen volgt, dat men den eet- lust bederve, met kort voor de maaltijd Taiak te roo- ien, en de fpi'jsverteereng hindert, als men dit kort na den eeten doet, inzonderheid als men fterk fpuwt;' naardien dit fpeekzel, dat men door het rooken uitwerpt, zeer veel belpr, om de fpijzen te verteeren. Dit nadeel is grooter dan men ziggemeenlijk verbeeld, wanteenelang- 23ame verzwakking en belemmering der fpijsverteering is oorzaak van de lastige en hardnekkige ziekte, welke de naam van hijpchondriedraagt. ' Uitteering, zwakheid,neer- flagtigbeid.droeFgeeftigbeid zijn de beftendige gezellin- nen dier droevige kwaaie, en niets is zekerder, dan dat een al te fterk uitwerpen van het fpeekzel alleen dezelve voortbrengen kan. Hippocrates wist reeds, dat Men- fchen , die fterk uitwerpen, droefgeeftig worden; en jonge fterke lieden zelfs worden ras mager, eeten weinig, en vervallen in melancholy, als zij of zulke dingen kauwen, die de fpeekzel-vioed t'ondsrhouden, of op eenmaal be- ginnen fterk Tabak te rooken. Hoe worden die arme zon- daars , die de kwijl-kuure moeten ondergaan, tot op het merg en gebeente uitgeteerd ! Ruysch verhaalt van ééne jonge Juffrouw van twaalf jaaren, - die we- gens eene wond aan haar onderlip het fpeekzel geduu- rig moest laaten uitloopen, en welke daar van zo lang ten uiterften zwak en teder bleef, totdat de wonde ge- heeld was ; die zelfde beroemde Geneesheer, befchrijft (Séne Dame te Amfterdam zo zwak en uitgeteerd, dat zij van alle Do&oren wierd opgegeeven. Zij waar ook inderdaad verlooren geweest, had niet de fcherpzinnige Ruvsch de waare oorzaak haarer elenden ontdekt. Hij zag dat zij onophoudelijk in een kwispeldoor fpoog, hij verbood haar dit ernftig, en nauwlijks liet zij het na, of zij begon van ftonden aan van zelve te beteren. Hoe dikwils zouden niet de zwaarmoedige Hijpochondristen 2ulk een Oppasfer noodig hebben,die hen inzonderheid na den eeten, de Tabakspijp uit de mond nam, en daardoor verpügte, om der maag haare verfchuldigdefchattingvan 'Peekzel te geeven , die dezelve noodwendig hebben tooet, als zij de fpijzen wel verteeren zal. „Veelen hebben de gewoonte om des avonds een P'JP Tabak te rooken, om daar door te beter in den ilaap te koomen. Die gewoonte is niet te Iaaken, maar aan is het goed, om, eer men gaat flaapen, een glas water te drinken, op dat de damp niet te veel in den flijrn des |
monds hangen bïijve, en daar in een kwaade fmaak en
reuk agter laate. Dit is dies te dienftiger, om dat men rustiger flaapt, naar maate men minder gewaarwordin- gen heeft, en om dat het gebruik des waters daarenbo- ven [zeer gefchikt is, om defcherptens, welke van het bier, "den wijn, en andere fpijfen of dranken in de maag voor handen mogen zijn, te temperen, en alles wel met malkander te vermengen. Nu moet ik nog de wijze bepaal en , hoe men, naar
de voorfebriften eenergoede dieet, Tabak rooken zal. Het is niet even ve*el, op welken trant men zijne lusten voldoet. Men moet dit doen , gelijk het lieden van verftand en fmaak verkiezen, dat is te zeggen , tot het meeste vermaak, en metbevalligheid. De Vrouwen hou» den zelden veel vandeRookers; zij beminnen het zelf- de kruid in haar neus, 't geen zij in den mond der Man- nen naaten, en willen de Tabak liever in haare doozen, dat in onze pijpen zien. Om zich naar die verkiezing te fchikken, moet men met befcheidenheid rooken, op dat zij het ons niet geheel verbieden, of daar ten min- den geen grooter regt toe krijgen. Hier toe nu word eerftelijk vereicht, dat de Tabak, die men rookt, goed zij. De Spanjaarden zenden ons den besten in bijzon- dere korven, die Cans/fro'jheeten, en hier van heeft die Tabak de naam van Knaster, of bij verbastering ,Kanasfer» Tabak gekregen. Deeze is wegens zijn aangenaamen reuk boven alle de andere zoorten van Tabak te verkiezen, fchcon den Arbeidsman zijn (legten Tabak met den zelf- den finaak rookt, en niets van den (tank gewaar word, die onze neuzen zo lastig valt. De goede eigenfehap- pen ondertusfehen van goeden Knaster-Tabak bepaalen zich niet alleen tot deszelfs aangenaamen reuk. Hij moet daarenboven, inzonderheid, a!s men veel rooken wil, niet al te fterk zijn. Sterke Tabak is altoos ver- dagt van kwaadaartige nukken, en de grootfte Held in het rooken krijgt daar van zomtijds walging, magteloos- heid, en en klam zweet., fchoön hij denzelven veels jaaren gewoon is geweest te rooken. Die zelfde uit- werkzelen vallen ook dikwils voor, als de Tabak (legt brand, en men daar door verpligt is fterk te trekkenden derhalven verlangt men billijk van goeden Knastertabak, dat hij niet alleen aangenaam rieke, maar ook ligt en wel brande. Als men nu bij dit alles in agt neemt, om niet de éëne pip voor, en de-andere na te rooken, maar flegts nu en dan, en bij groote tusfehenpoofen, dan kan het zelve in die geitellen<en ongemakken, die ik (Iraks be- paald heb, van dienst wezen, terwijl het bij veele an- dere Menfcben, als zij er eenmaal aan gewoon zijn, geen merkelijk nadeel zal doen. Wat de Pijpen betreft, men moet geene andere dan lan-
ge gebruiken, en deallerlangftezijn zelfs de beste; als de Rook warm in de mond koomt, bederft hij niet alleen den 'fmaak, maar benadeelt ook den Tong en het Gehemelte. Maar wat behoeve ik mij langer optehouden met re-
gels, die de weelde onzer Liefhebberen reeds langege- leerd, en de mode tot een wet gemaakt heef. Ik be- hoef tot aanprijzing van den Tabak niets- meer te zeg- gen ; dezelve heeft die, in ' de Nederlanden Wjzon- derlijk, niet van noodçii. De Baron van Holberg febijnt te vreezen, dat de Hollanders zonder een grooten hoop geftopte Tabakspijpen, naauwlijks vermaak in den Hemel zullen kunnen vinden. Het Tabaksrooken koomt in dat land, ook moogelijk meer dan ergens elders te pas; althans het gemeene Volk niet flegts, maar ook alle regt- geaarde lediggangers hebben dit hulpmiddel volftrekté- B h h 2 Uit |
||||||||
TAB.
|
|||||||||||
TAB,
|
|||||||||||
9<îoi%
|
|||||||||||
lijk noodi'g, om hun arbeid te v:erlïgtea, of hun tijd te
dooden. Voor de Geleerden daarenboven, en voorna- melijk voor den Geeftelijken, is het van een oneindig gebruik. Ik heb zelfs opgemerkt, dat alle Lieden, die een vadzig brein en loome hersfenen hebben, en egter verpligtzijrt, om hun kost met Godgeleerde en moree- ls befchouwingen te winnen, of, zonder oordeel of ge- leerdheid, duiftere texten te verklaaren, het Tabaks- rookeii volftrekt njet misfen kunnen ; gelijk men ook altoos die verheeren zielen , welke hunne gedagten jcandeeren, en bij de voetmaat verlioopen, altoos met de nagels of pijp in de mond aal vinden. Ik zou dui- zend îoffchriften van hun maakzel op den Tabak kun- nen bijbrengen; maar ik zou dan misfchien ook duizend prulfchrifteij aanhaalen. Om mij dan met zo groocen last niet te bezwaaren, en egter allen naarijver en ge- fchil onder onze Nederduitfcbe Digters voor te koomen, zal ik befluiten met een fransch versje van den Ht. Loïi- Eard,, 't geen zommigen mijner Lezeren met vermaak, en misfchien zeif met vrugt,. zuilen kunnen leezen». Doux charme d.e ma Solitude,.
Fumante pips, ardent fourneau,. - Qui bannis mon inquiétude, Et qui me purges le cerveau. Tabac, dont mon ame efl ravie.
Lors qu'au s fi vite, qu'un éclair, Je te vois disflper en l'air;,
e vois l'image de ma Vit. Tu remets dans mon. fouven.it' Ce qu'un jour-je dois devenir, N'étant qu'une cendre allumée; Et vifibiement j'appercois,
Quand des yeux je fuis ta fuméel,. , Qu'il me faut finir, comme, toi,. TABAKS PIJP, ziè PIJP.
TABAKSPljP-VISSCHEN, ook wel Trompetters,
is de. naam van een Visfchen-geflagt , door de Heer ïiNSffius Fißularia genoemt ; muntende in langte en dunte van het Lijf uit, en hebbende daarenboven een lange rolronde Snoet, aan de tip met Kaaken voorzien. De Hr„ Gronovius heeft ze Solenortomus, wegens- de pijpagtige gedaante.van den Bek, geheeten. Anderen baddenze betrokken tot de Naaldvisfchen ,, die er in Gestalte zeer naar zweemen.- De Heer Linn/eus heeft maar ééns zoort in dit
•Geflagt, zijnde de geene die in Brafil Petembuaba, dat 'is Tabacco-Pipe Fish in 't engelfch getiiteld wordt,en «die in 't bijzonder aanmerkelijk is, wegens een draads- "wijze verlanging uit het midden van de Staart. Zoda. Big één befchrijft de Heer Gronovius er uit denOce* aàn bij Guinée, zijnde twee voeten lang, en, op 't meeste, geen drie duimen dik. Deeze bad een Snoet van meer dan vijf' duimen lang, uit drie Beenderen zamesgeiteld, die met een fterk Vlies aan elkander ge- hechtwaren. Hier agter was de Kop een duim dik ; het Lijf hoekig rolrond/, dog agter de Rugvin volko- jnen zeskancig. Tusfchen de twee Kwabben van de Staart, daar het Lijf' paauwji>ks twee liniën dik was, kwam een buigzaam Hoedje, als «?en; balijn , agt en £en half duim lang, in een'ztïer dunden Borstel uitloo- pende. De geheefe Vifch was ongefchubA H;ij had 'zeven Vinnen; waar van de Rugvin 8, de BorstvfniiSrt' 15, de Buikvinnen 12, de Aars- en Staartvinnen 12 Snaaien hadden. |
|||||||||||
TABÂNUS , zie PAARDE VLIEGEN.
TABELLE, zie KOEKJES (ZUIKER-).
TABERN.&MONTANA, is de naam van een uit.
landsch kruidgewas, waar van de Hr..Miller tot ta, merken fielt; een pijpagtige Bloem, uit een Blad be* ftaande, 't welk zich van boven openfpreid,. en in ver« fcheiden deelen is verdeelt. Uit den grond van de Bloem koomt het ftijltje , 't welk naderhand een Vrugt word, uit twee zaadhuisjes beftaande, die zich in de langte. openen , vervuld met langwerpige Zaadjes, die met een dun merg zijn omringd. Zoorten. Daar zija drie bekende zoorten van dit
Kruidgewas, als volgt. 1. Melkagtig Tàberncemontana met gegolfde citroen»
bladen; Tabernemontana laÜefcens, citri foliis iwduh* tïs. Plum. Nov. Gen. 18.,• Pala. Rheed. Mal. 1. p, 81. ; ( Tabemœmontana foliis oppoßtis lanceolatis. Lisa, Spec. Plant.) 2. Melkagtige Talerncsmontana, met laurier-bladen,
witte bloemen, en ronde peulen; Tabirntcmontana hc> tefcens, lauri folio , flore alba , filiquls rotundiorihr. Houst. ,* Tabjrnœmontana laurifolia, ihre aibo , fruïïu rotundiore. Amman. Herb. 212.; Nerium arboreum je>- lio latiore obtufo, flore luteo minore. Sloan. Jaih. 154, .Hifi. 1. p. 62..; (Tabemœmontana foliis oppoßtis ovatis,
Link, Spec. Plant.) 3. Tabemcemontana met tegens over elkander Maande
bladen; Curutupala. Rheed. Mal. ,4, p, 43,; (Täte* namontana foliis alternis, Linn. Spec. Plant. ) Plaats. De eerste zoort is gemeen op Jamaika, en
verfcheidene andere plaatzen in de warme gewesten van Amerika: De.tweede zoort is door Dr. Willem Houston te la Vera Cruz ontdekt, die het zaad rut Europa heeft gezonden , waar uit verfcheidene Plan- ten zijn gekweekt. De derde zoort word op Malabaar en andere plaatzen van Oositndiè'n gevonden. Befchrijving. De eerste zoort groeit vijftien of zesi
tien voet hoog, heeft een gladde regte ftam, met een witagtige bast bedekt. Boven aan den ftam fpruiten de takken, die ongeregelt zijn, en met glinfteremle groene bladen bedekt; uit de voetfteelen van deeze bla- den koomen de bloemen voort, die geel zijn en aange- naam van reuk. Na de bloemen volgen, twee gevork- te peulen, waar in het zaad'is beflooten. Dir Plan- tren-geflagt is zeer na aan- de Nereum oi Oleander ver- maagfehapt, en van zommige Schrijvers over do Kruid- kunde daar onder'geplaatst; maar aan het zaad van dit Geflagt zit geene wolligbeid , gelijk aan dat van de Oleander, en is, gelijk gezegt is, in een zagte merg- agtige zelffiandigheid beïlooten. Hierom heefr Plu- mier daar een bijzonder Geflagt van gemaakt met dee- zen naam, ter eere van Dr. Jacojj Theodorus, voe" rende den toenaam van Tabern^montakus naar een klein fteedje in Duitfchland- dat zijn geboorteplaats was. Hij was een van de ervaarenste Kruidkenners van zijn tijd, en beeft te Frankfort een boek uitgegee- ven in het jaar 1590 in folio langwerpig formaat, waar in twec-en-twintig honderd en vijftig Planten zijn af- gebeeld. , Kweeking. Alle de drie zoorten deezer Plant, kön-
nen geen koude verdraagen, en willen in dit land niet tieren, ten zij ze in een warmeStookkas gezet worden. Ze kunnen door het zaad worden vermenigvuldigt, t welk vroeg in het voorjaar in een Broeibak moet ge 2aa5t worden, en wanneer de Planten zijn opgekoo- men»
|
|||||||||||
,;.' , : TAB.". • .-..
ftîBiT', moeten ze 'm kleine potten, met ligte vette aar-
de gevult, voorzigtig verplant, en dan in een Broei- Vak met run, gezet woràen, zorgdraagende om ze op het heetst van den dag te befchadiiwen, tot dat ze op nieuw wortel hebben gevat , na welken tijd men er dagelijks vrije lucht bij moet laaten-, wanneer het warm weer is; maar indien de nagten koud zijn, moeten de glafen van den Broeibak alle avonden, kort na dat de Jon van de bak is, met matten bedekt worden. Ook moeten deeze Planten dikwils met. water verfrist worden; dog men moet haar niet te veel vpgt op een fluit gee- ven , inzonderheid terwijl ze nog jong zijn; want met een melkagtig fap vervult zijnde,'rottenze zeer ligte - lijk door al te veel nattigheid. Geduurende den fomer kunnen de Planten in de
Broeibak blijven . mits dat de Run opgeroerd word, om de nette te vernieuwen ;rdog wanneer de nagten begin- nen koud te worden, móeten de Planten in de Stook- kas gebragt en aldaar in de Runbak gezet worden, al- waar ze geduurende den winter, in een maatigen trap van warmte moeten gehouden worden, en in koud weer moet men ze maar weinig water geeven, op-dat het haar niet doe rotten. Dewijl deeze Gewasfen te te- der zijn om zelfs in 't warmfte van den fomer bij ons in de open lucht te leeven , moeten ze. altoos in de Stookkas blijven, alwaar men haar in warm.weer vrije lucht moet geeven, door de glafen van de Stookkas open te zetten, maar in koud weer moeten ze zorg- vuldig warm gehouden worden. Door deeze behande- ling zullen de Planten tieren, en haare Bloemen voort- brengen, en dewijl ze altoos groen zijn,, maaken ze een aangenaame verfcheiden.heid onder andere tedere, buitenlandfche Planten in de Stookkas. Ook kunnen deeze Planten geduurende den fomer
door Stekken warden vermenigvuldigt, die van-de oiw de Planten moeten afgefneeden, en geduurende vijf. of fes dagen eer ze geplant worden, inde ftookkas tedroo- gen gelegt worden, op dat de gewonde deelen mogen heelen, anderzints zouden ze verrotten. Deeze Stek- ten moeten in'potten, met ligte verfche aarde gevuld, geftooken, en in een Broeicak met run gezet worden. inagtneemende, om ze in heet weer midden op. den dag voor de fon te befchaduwen, gelijk.ook, om ze nu en dan met wat water te verfristen. De Stekken wortel hebbende gevat , kunnenze in bijzondere potten ver- plant j en op dezelfde wijze behandelt worden , als die srelke uit zaad gekweekt zijn.. TABES, zie TEERING.
TABIX1R, zie BAMBOES.
TABLETTEN ook Morfelten, zijn koekjes welke uit
Üiiker benevens het fap van de een of d'andere vrugt »orden bereid, en van waar men verfcheldene goede voorfchriften kan vindenopde eigen naamen der Vrug- ten, als mede op het artijkel MORSELLEN,- Ook noemt-men zodanige Koekjes die uit Vleefch
worden, gekookt,, Tabletten. Wij hebben, er een goed voorfchrift van gegeeven op het artijkel KOEKJES VAN BOÜILJON, zie er hier nog een, "dat uitmun- iStid'is. Voorjchnft om Tabletten of Soep-Koekjes
te maaken. • Neem twaalf pond malfch, fappig, niet al te vet of te mager Rundvkefch, een doorgekapte goede Merg- pijp, een Kalf scout, en twee oude Haanen met bunne |
TA'BY ;3*oi
pooten-, welke in een Mortier klein geflooten wor.
den; een half lood Foelij , een twaalfde lood mite Pe-
per, evenzoveel Gember, envier of vijf Laurier-hla* ^ deren, en giet daar zoo veel Water op, als men .tot
eene goede zwaare Vleefch-foep ordentelijk noudig
heeft; kook dit alles te zaamen in eene aanlepot, die
wel geflooten moet worden, op een zagt vuur, twaalf
uuren lang, alles van tijd tot tijd wel omroerende, en
ter deegen fchïnmende;_ zijg het als dan dooreen fijne
haaire zeef; laat bet koud worden, en neem al het vee
fchoon af; zet de Gelei of he^ Lil in een Aardepot op.
een kool vuur, en kook het zoo lang zagtjes, tot dac
het door het' verköoken dik word. Giet het'dan ia
platte Schotels, laat het floHen en fnijd het in (lukken,
als Koeken. Deeze Koeken zet men in een Oven , als
er het Brood uit, en de meeste hitte vervlogen is,om
verder uit te droogen, en men legtze alsdan weg tot
gebruik. Maar gelijk deeze Koeken ligt verbranden,,
zo moet men behoedzaam te werk gaan, als men dezel-
ve droogt. Dus wel. bereid zijnde kunnen zij verfchei-- de jaareu duuren, als men ze op een drooge plaats
bewaart. Op eene vogtige plaats flaan zij uit; maa&
ook dit zelfs benadeelt ze niet, als men er.de fchimmel
weder aficbraapt.
Het gebruik dezer Koekjes is op de volgende wijze...
Men kookt zuiver water en doet er zo veel van deeze
Koekjes ivf, ah men-de Soep zwaar wil-hebben en als
zij gefmolten zijn, doet men er zo veel zout bil al-s-
noodig is^ Men kan ook eiferen , geraspt wittebrood,
of groentens in deeze Soep mengen. Op deeze wijze-
kan men altoos vaardig zonder Vleefch, op Reizen ,
te lande of ter zee, Vleefch-Joepen maaken; Of men
kan deeze Koekjes droog eeten, of in den mond laaten
fmelten,„gelijk de Chocolaad-Koekjes, en daar iets bij
drinken,- en dus kan men,. zonder eenigen toeflei,,.
altoos Vleefch hebben. X
TABOURET, dusdanigword eene zoort van Stoel
genoemt die vierkant is, en nog arm- nog rug-leuningen.
heeft;
TACÄMAHACABÖOM; Tècomahuca; word"in 't mexikaans, Tachichinoa patlahoac, en iri 't brafiliaanfcb,
Tacomarée genoemt; Tecomahaca. Hern. Mex.; (Po- pitlus foliis obiongis acutis. Lik». Mat Med. )
Plaats. Deeze Boom die in Europa onbekend i> ,
groeit op het Eiland Madagaskar, in Mexiko, enz.
Befchrij'ving. De Tacamahaca is-een Boomptje da£" redelijk groot en veel overeetikomff met de Pópulier-
boom heeft, daar bij eenigzins welruikend; deszelfs Vrugt is rood in de gedaante vaii een- noot ; het hout harsagtfg; de Bladen middelmaatig groot, rondagtig , aan de kanten ingefneeden; de Vrugt groeit aan de ho- vende takjes van den Boom. De refina of het harst, gelijkt, wat de koleur betreft aan het Galbanum, heeft witte vlakken, en is van' reuk en fmaak zeer doordrin- gend. Van die Gom heeft Joh. Bauhihus zeer- omftan- dig gefchreeven , namelijk, dat deszelfs koleur goud- geel en gins weder, bleekgeel zij, als of- het uit ver- fcheidene fchoteltjes of laagen beflond, eveneens, ais aan de refina Strobelina word waargenoomen; men vindbr er egter dikwils blaasagtige holtens in; hetzelve met de tanden kaauwende, als dan fpringrhet eerst aan ftukken, dog voegt zich fchielijk weder te zamen; enrsls het taai is geworden,.kan men:-het gins en weer trekken; de finaals is iets bitter-, dog niet onaangenaam en fpe- cerijagtig. Het zelve op 't vuur doende, geeft het tlhh 3 * esg |
||||||
~~-m'—
|
|||||||
TÄC. TAD. TAF. TAG. TAI.
van Utica geene van zijn fchoone Redevoeringen uitzij.
ne handen gaf, wilde Cicero er zich eenigen van ver- febaffen; ten dien einde (telde hij twee of drie perzoonen in verfcheidene plaatzen van den Senaat-kamer, dien hij zelve in de Tachiigraphia hadde onderweezen, endoor dit middel verkreeg hij, de beroemde Redevoering wel. ke Cato tegens Caesar uitfprak, en welke Sallusti- us in zijne gefchiedenis van Catilina heeft gelascht. Dit is het eenigfle (luk van welfprekentheid dat van die groote Man tot ons is overgebleeven. TACKBOOM, in't latijn Melicocca; is de naam van
een Boomen-gefiagt,. waar van de Kenmerken beftaan in eene vierbladige Bloem, wier Blaadjes omgeboogen zijn beneden de Kelk , die in vieren gedeeld is; de Stempel eenigermaate fchildagtig en zeer groot. De Vrugt pruirn- agtig , met eene taaije Schil. De eenigfte zoort voert den naam van Amerikaanfh
Nooteboom met gewiekte in tweën verdeelde Bladen, bij C0MMEI.YN, en uit de benaaming van Pluknetids blijkt, dat er bijhangzels zijn aan de Rib der Bladen, De laatfle zegt, dat de Hollanders hem Tackboom noe. men. Volgens dien bijnaam , (laan er doorgaans twee paar Bladen aan ééne Rib of Steel. De Heer Jacquin zegt, dat dit Gewas in deßosfchen bijKarthagena in 't wilde groeit, en op Kurasfau gemeen is in de Hoven , dog op Ja- maika zeldzaam ; wordende de Vrugten, van wier zoet- heid de Boom zijnen naam heeft, van de Spanjaarden Monnos, van de Hollandrs Knippen genoemt. Het is een hooge, takkige, fraaij gekroonde Boom,
met Bladen als gezegt is. De Bloemen koomen bij trosfen aan 'tend der takjes voort; zij zijn klein, witag- tig, en van een zonderlinge geflalte. Van zommige Boomen geeven de Bloemen een zeer aangenaame reuk, weiken de Kurasfauwers Mannetj es-Boomen noemen, zeggende, dat die geen Vrugt voortbrengen; van anderen hebben dezelven in 't geheel geen reuk, en deeze noe- men zij Wijfjes-Boomen, welke vrugtbaar zijn. Aan ie- der Tros koomen bij de dertig Vrugten, die rondagtig zijn, omtrent één duim dik, hebbende eengroene, droo- ge fchil, waar onder het vleesch heel los zit, bet wel- ke, daar uit genomen zijnde, in alle opzigten naar het Doijer van een klein Hoender-Eij gelijkt. Het is lijme- rig en eetbaar, zoet met een weinigje zuur en wrang gemengd. De Ingezetenen des Eilands doen den Bolder van deeze Vrugten, die tusfehen de tanden (leekende, in twee (lukken fpringen, en dan de bovenfté helft weg fmijtende, haaien zij met de tanden bet vleesch, dat ee- nigermaate aan den bodem kleeft, daar uit, 't welk zij inzuigen, en de daar in vervatte NootofSteenuitfpuu- wen, evenals wij doen met de Kerfen en Pruimen. Naar de rijpheid van de Vrugt is dit vleesch min of meer lil- melig; dog hoe rijp dezelve ook zij, altoos blijft er eé- Big lijm van in de mond over, 't welke de kwijl niet kan ontbinden. De Nooten eet men als Karftengen, in't vuurgebraaden. In de grootfte Vrugten zijn zomtijds twee of drie Nooten vervat, hebbende dan ook eene veifchillende figuur. TACTUS, zie GEVOEL.
TACTÜS IMMINUTUS , zie GEVOEL (VER«
MINDERT-). TADORNA, zie BRAND GANS.
TAFEL-KAARSEN, zie KAARSEN-
TAFEL-KORVEN, zie KORVEN.
TAGETES, zie THEUNIS-BLOEM-
TAILLES DOUCES, zie PRENTEN.
|
||||||||||
tac;
|
||||||||||
3<Î02
|
||||||||||
een zeer goede reuk van zich, die iets overeenkomftig
met die van de Mastik heeft, dog in alles zo lieflijk niet is. Dikwils vloeit deeze hars van zelfs uit den boom, dog gemeenlijk word dje door gemaakte infnij- dingen, verzamelt. Èigenfchappen en Gebruik. De Hars die uit de Ta-
camahaca word vergadert, is verwarmend, opdroo« gend , zamemrekkend, rijpmaakend, pijnstillend en wondheeiend; wordende meest uitwendig gebruikt, en zeer gepreezen voor optlijging der moeder, de reuk daar van op kooien gelegt zijnde in den neus ontvan- gen; verdrijft de gezwellen en pijnen der zenuwen en gewrigten, pleifteiswijze opgelegt ; fterktde maag, (lilt hetbraaken, en verdrijft de winden, een pleifter daar van op de maag gelegt ; verdrijft de hoofd-, tand- en oogpijn uit zinkingen, pleifterswijze op de flaapen of agter de ooren gelegt; als mede de doofheid, de rook in de ooren ontvangen; TACETTE, zie NARCISSEN, ». 4. p. 2259. TACHMAS, zie NAGTEGAAL. TACHIJGRAPHIA ofTachéographia, zamengefteld uit de griekfche woorden t«k@- , ras, en yp«<pt), fchrifi, is de Weetenfchap om zeer ras en door mid- del van noten te fchrijven ; ook word deeze konft som- wijlen Brachijgraphia genoemt, van ßc«st^ , kort, en yp«<pw , ik fchrijve, dewijl men om ras te fchrij- ven, van een verkorte fchrijfwijze moet gebruik maaken. De Engelfchen die van alle de Volkeren der weereld zich er 't algemeenft van bedienen , en er ook de groot- fte vorderingen in hebben gemaakt, noemen het ook Short-hand, 't welk korte'hand, kort-fchrifi, of verkort- fchrifi betekend. Herm. Hugo in zijne verhandeling, de primo Seri*
bendi origine, fchn'jft er de uitvinding van aan de He- breërs toe, zulks grondende op deeze plaats van den 45ften Pfalm, mijne tonge is eene penne eens veerdigen Schrijvers. Dog het is zeker , dat hunne verkortende fchrijfwijzen, van veel laater datum zijn, ten eene- maalen chaldaifch en door de Rabbijnen uitgevonden , langen tijd na de verwoesting van Jerufalem. De Romeinen die met den Buit in Griekenland vero-
vert , ook de Wetenfchappen na Italien hebben gevoert, naamen deeze Schrijfwijze aan, en zo dra 't geheim der Noten ontdekt was geworden, kwam hetwelhaaft tot meerder volkomentheid; het wierd een zoort van loopend fchrift waar van ieder een de fleutel had, en waar in men de jeugd oeffende. Volgens verhaal van SuETONius had zich Keifer Titus er zo bekwaam in gemaakt, dat hij 't tot een vermaak ftelde om in vlug. held van zodanig Schrijven, zelfs zijne Gebeimfchrij- vers voorbij te ftreeven. Die welke er eene bijzon- dere beoeffening van maakten, v/ierden in't griekfeh Tei%ioyml<pOi , en in 't latijn Notarii genoemt. Daar waaren te Rome weinig Particulieren die niet de een of ander Slaaf of Vrijgemaakte had, in dit zoort van fchrijven geoeffent. Plinius de jonge, nam er altoos een van op zijne reizen mede. Hij verzamelde dus de Redevoeringen welke in het openbaar gefchieden. Plutarchus fchrijft aan Cicero de wetenfehap toe,
om in verkorte noten te Schrijven en verfcheidene woorden teffens, door een enkeld teken uittedrukken. Hij onderwees het aan Tiro zijn vrijgemaakten Slaaf, en het was in de zaak-van Catilina, dat hij van dee- 2Ç zo nuttige uitvinding gebruik maakte. Dewijl Cato |
||||||||||
TAK. !.' . 3«©3
de weg of ruimte der kragt in reden tot de weg of ruimtt
der last, gelijk de last tot de doode kragt. Dit word openbaar, als men aanmerkt, dat wanneer
de last D bij voorbeeld, 1 voet hoog zal opgehijst wor- den, alle touwen der Takel een voet worden verkort, bij gevolg moet de kragt G zich zo veel voeten uitftrek- ken als er touwen zijn ; wesbalven de ruimte en dus ook de fnelheid der kragt tot die ruimte of fnelheid der last in reden is ; gelijk't getal der touwen tot 1, dat is ge- lijk de Last D tot de doode kragt G. aanmerkingen.
1. Zomtijds worden de Katrol-fchijven der Takel nief
onder malkander, maar naast malkander in een blok ge- plaatst, zo dat ze alle om den zelfden hagel of As draai- jen , inzonderheid als er veelefchijven moeten zijn, en er gebrek van ruimte is. Dog de eerstgemeldezoortword 't meest gebruikt. - • 2. Als .men 2. of meer Takels tot beweging der Last
gebruikt, dan word de kragt zeer aanmerkelijk vermeer- dert. Bii voorbeeld, Iaat er twee Takels gebruikt wor- den, zieFig. 30. Tab. R'.n 2. waar van de eene boven en de andere beneeden vast is; ftelt dat de Jast D is 6oes pond, zo is de kragt in A gelijk 100 pond. Als men nu aan het touw bij g een tweede Takel met zes fchij« ven vast maakt, en ook vast in B, zo heeft de kragt irr G niet meer te hijzen, als 100 pond, en behoeft dus maar 1 zesde van 100, dat is iö vier zesde pond fterk te zijn, om de 600 pond in evenwigt te houden; waar uit volgt , dat om de doode kragt van tvvee of meer Ta- kels te vinden, die te gelijk werken, men het getal der fchijven of touwen van de eerfte Takel, met 't getal van die der tweede Takel, enz. moet multipliceeren , zo is het product 't getal der touwen.- Dus in ons voorbeeld het getal der touwen 6, van de eene Takel gemulti- pliceert met dat van de andere 6, komt 36; dat is,. als of de last door eene Takel van 36 touwen of agtien fchijven opgehijst wierd, en dus de doode kragt tot de last ftaat als 1 tot 36, en bijgevolg de 600 pond door een krast van x6 en twee derde pond kunnen in even- wigt gehouden worden, gelijk boven gezegt is. Als men nu nog een derde Takel van 6 katrollen wilde a.pplicee- ren in de plaats G, dan moet men de 35 nog eens met 6 multipliceeren, komt 216, dat is, als of de last door ee- ne Takel bewogen wierd,,die 216 touwen of ro8 fchij- ven hadde ; zo dat als dan de doode kragt tot de last zoude in reden (taan, gelijk 2 en zeven negende tot öoo; dat is, dat 600 pond door 2 zeven negende pond kunnen in evenwigt gehouden worden ; wei verftaande volgens- de Theorie, de wrijving niot in aanmerking nemende,. die de kragt aanmerkelijk verminderen kan; en men ziet hier uit, dat de Takel een nuttig werktuig is, omgroo- te Lasten of Géwigten daarmede in beweeging tebren-- gen; mits dat alles wel hegt en fterk gemaakt ,zji, wel- ke kragtook daarenboven nog door Windasfen of Rader- werken , grotelijks kan vermeerdert worden ; en deeze zamen voeging van twee of meer Takels, enz. is een mui- ciplicatiedeezer Werktuigen; zie (MECHANICA). Hier uit volgt, 1. dat wanneer men het product uit
't getal der touwen van ieder Takel multipliceert met de doode kragt, zo is dit product de Last die door de kragt in evenwigt kan gehouden worden.. 2. Dat als mende gegeevene of beleende Last dividesit
door de gegeevene kragt, en de quotient deelt door twee of meer paarige fa&eurs, zo verkrijgt men liet getal der fchij-
|
|||||
TAK.
TAK, zie RAMUS.
TAKEL, ook Talie en Gijn genoemt; (Polijpostos);
is een werktuig dat uit verfcbeide katrollen beftaai:, die in een zelfde blok boven malkander geplaatst zijn, en ieder op zijn bijzondere nagel of as Omdraait, wordende ver- volgens om de Katrol-fchijven een touw gelegt, toc be- weeging der Katrollen. Dit Werktuig dient, om erzwaare lasten mede op te
bijzen ; ten welken einde twee van zulke blokken ge- bruikt worden , deeeneword onbeweeglijk vastgemaakt boven de plaats, daar men de last brengen wil, en de an- dere aan de last zelfs gehegt. Het touw word vervolgens aan 't eene blok vastgemaakt, of aan een ander onbeweeg- lijk punt, en beurtelings over alle de fchijven gelegt, en aan het overblijvende eind word de kragt gevoegt, welke het touw na zich toe trekkende, teffens het beweeglijke blok en met't zelve de. last opligt; zie fig. 29. Tab. B n. 2. Om de kragt en eigenfchappen der Takels te onderzoe-
ken dienen de volgende twee grondiieliingen en ge- volgen. 1. Grondflelling.
De doode kragt in G aan een Takel geàppliceert, ßaat
in reden tot de lait D , gelijk de eenheid tot hit dubbeld getal der benedenfle Katrol-fchijven. Dit volgt uit de eigenfchappen en de hangende Ka-
trol, (zie KATROL). Want dewijl't touw a vast, en om dé twee eerfte fchijven inde benedenfle blokken ge- legt is, 30 kan de last D met 't touw b op- of in even- wigt gehouden worden , door een kragt die gelijk is aan de helft van de last; zie Fig. 29. Wanneer nu het touw verder om de twee middelfte
fchijven gelegt word, zo word de kragt weder de helft vermeerdert, en dus kan de last met het touw c in even- wigt gehouden worden-door een kragt die gelijk is.aan een vierde der last. Het touw verder om de beide ui« terfte fchijven gelegt wordende, naamelijk om de bene- denfte en bovenfte, dan word de kragt weer een twee- de grooter als voorheen, en bijgevolg word de last in. wnwigt gehouden, door een kragt die gelijk is aan een . zesde der last. Want men moet wel aanmerken, dat de bovenfte Katrol-fchijven de kragt niet vermeerdert, ffl alleen maar de benedenfle; waar uit dan volgt, dat de . foode kragt G in reden ßaat Tot de last D, gelijk het dubt fcW getal der benedenfie fchijven.; en dus ftaat in dit ge-, val, de kragt tot de last als itotè. Hier uit volgt, 1. Dat dewijl het getal der touwen ge-
'ijk is aan het getal der fchijven (bet buiteiïfte touw d niet mede gerekent), zo ftaat ook de doode kragt tot de 'ast, gelijk 1 tot't getal der touwen. 2. Als men derhalven de Last door het getal der fcbij-
''en of touwen divideert, zo is de quotient de doode "agt, of die de last in evenwigt houden kan. .3; Als men daarintegen dé doode kragt met'c getal der
fchijven of touwen multipliceert , zo is het product de
'ast, welke door de kragt in. evenwigt kan gehouden
»orden, 4- Maar wanneer men de Last door de gegeevene kragt
wideert, zo is de quotient't getal der nodige fchijven, t°tde Takel. In dit alles de wrijving niet in aanmerking lemende. 2. Grondflelling. H - j
Wanneer een Last door een Takel bewogen "word, zo is
|
|||||
§504 . TAK. TAL.'
|
|||||||||
TAL.
|
|||||||||
fchijven, tot twee o{ meet Takels, die men tot beweeging
der Last gebruiken wil. Laat bij' voorbeeld, de Last zijn 600pond, en de kragt 16 en twee derde, hier door de Last gedeelt koomt 36 ; dit nu gedeelt in twee paarige facteurs of eerfte getallen , komt 6 en 6 , dat is, dat men in ieder van de twee Takels, 6 fchijven moetgebruiken, drie beneden en drie boven. Dog men kan dit ook nog anders verdeelen. 3. Dat de .ruimte of fnelheid , als men meer dan één
Takel gebruikt, dus ook inreden ftaat tot de ruimte of fnelheid der Last, gelijk't producl uit't getal der touwen of fchijven van ieder Takel tot 1, en dus in ons voorbeeld Yan twee Takels, gelijk 26-tot 1, enz. 4. Ten laatften moeten wij nog aanmerken , dat wan-
neer de touwen niet evenwijdig zijn, 't welke van de ongelijke grootte der Katrol-fehijven afkomt, de voor- gemelde theoretifcbe proportie van de kragt tot de last eenigzints verandert en vermindert ; dog dit kan door een weinig vermeerdering der kragt, altijd verholpen wor- den , zo we! als de wrijving. TAKKEN, zie SNOEIJKONST.
TAKKEN, door zommigen worden dus de Speenen
of Ambeijen wel genoemt. Zie AMBEJiEN. TALISMAN. Dusdanig worden de tovtr-gedaantens
of figuuren .gedoerat, , op fteenen, «enig metaal, enz. gegraveert, ingevolge zekere bijgeloovige waarnemin- gen , getrokken uit de gedaantens en uitwendige ver- tooningen van debemelfchelighaamen, waar aan de S tar- rewicbelaars, Alchimisten en andere Kwakzalvers won- derbaarlijke uitwerkselen toefchrijven , en inzonder. heid de magt, om de hemelfche invloeden na.zich te trek- ken. Het woord Talisman is zuiver arabisch ; evenwel denkt
Menagius in navolging van Salmasius, dat het van 't griekfche woord retef pa, uitwerking of toewijding is -af. teleiden. Borellus zegt, dat hetperflaanfchis,endat het letterlijk betekent, ttne op hei Gefiernte invloed heb ■ hend Graveersel; anderen leiden het van Talamiscis litte- ris af , 't welk diepzinnige caracters of onbekende cijf- ferszijn, waar van zich de Tovenaars bedienen ; om dat, voegen zij er bij, Talamasca een Spook of Beguicheling betekend. De Heer Pluche zegt, dat men in't Ooften die figuuren of gedaantens Tselamim, dat is afbeeldingen, noemde; en wezentlijk, zo als hij't aanmerkt, M doen ,, in den oorfprong, de aanbidding der Planeeten en an- ,, dere Hemelstekenen eens was ingevoert, vermenig- ,, vuldigde men er de gedaantens van, om daar door den „ ijver voor den Godsdienst bij de Volkeren aantewak- ,, keren en er voordeel mede te doen. Men goot die 5, figuuren in 't verhevene van gefmoltenmetaalen, zeer „ dikwils op de wijze van gemunt geld, of wel als draag- „ baare plaaten, die men doorboorde,-om er een ring „ doorgeftooken zijnde.de Kinderen, Zieken, enDoo. „ om den hals te hangen. De Kabinetten der Oudheid- „ 'lievenden , zijn met zodanige plaaten af Amuletten ver- „ vuld , waar op de afbeeldzels van de Son of derzel- „ verzinnebeelden, die der Maan, andere Pianeeten, a, of wel verfcheidene tekenen van den Zodiak gevon- „ den worden. "Hiß. du Ciel. torn. 'T. pag. 480. _ DeScbrijver van een fransch boek , 't welk getifteld is,
les Talismans justifiés, beweert, dat een Talisman het zegel, de gedaante, het caracter of afbeeldzel van een Hemelsteken, Conftellatie of Planeet is, gegraveert op een fijmpathetifche Steen , of wel op zodaanig metaal |
|||||||||
dat overeenkomst heeft met het Gefiernte of Herne!,
fche lighaam , om er den invloed van te kunnen ontvan. gen. Lasten wij ons toevlugt tot de Hr. Pluche neemen
om te onderzoeken, waar op die Sijmpalhie en dis over- eenkomst gegrond waaren, en wij zullen ras overtuigd ■worden, dat de deugd en kragt, welke men aan de Ta- lismans toefchreef, geen proef kosten houden. ,, In de vervaardiging der Talismans, zegt hij, maakte
,, de allergeringste overeenkomst met het Gefiernte of de „ Godheid waar in men vertrouwen ftelde , een kleine „ voorzorg te meer in agt genoomen , eene flaauwege. „ Jijkheiddie treffende was, dat men eene Beekenis of ,, flofFe waar uit die was vervaardigt, boven eene andere ,, koos; dus moesten de Beeltenisfen van de Son, om „ er deluifter enkoleurvan natebootfen, uit goud zijn „ vervaardigt. Men twijfFelde zelfs niet of het Goud ,, was een voortbrengfel van de Son ; de overeenkomst „ vankoieur.iuifleren waarde, ftrekte er tot bewijs van, ,, Het was dan pligteüjk dat de Son toegeeventheid had „ voor een metaal, dat hij ontwijffelbaar zelven had „ voortgebragt; en het kost niet misfen , of hij moest ,, zijnen invloed aan een gouden plaat mededeelen, daar ,, hij zijn beeltenis op geprent zag., en die hem plegte- „ lijk bij het tijpflip van zijn opgang, was toegewijd. „ Door een gelijkaartige redckaveling, bragt-de Maan ,, het Zilver voort, en begunftigde met alle de uitge- ,, ftrektheid van haar gezag, de zilvere beeltenisfen v/aar „ aan zij door de verbintenisfen derkoleur, dei voort« j „ brenging, en der toewijding , vermaagtfcbapt was, „ MAïsfchepte behaâgen in zijne Beeltenisfen te zien, „ warmeer die van ijzer waaren ; zulks was ongetwijf ,, feld het begunftigde metaal van den Krijgsgod . .. „ Venus viel het Koper ten deels, om dat zulks in me- „ nigte in hetEijiand Cbijprus wierd gevonden , daar „ zij zo gaarne haar verblijf hield. Aan de kwij- „ nende Saturnus wierd het bewind over't Loot ver« „ trouwt. Over't lot van M EECUKi us raadpleegde men „niet lang, een zekere overeenkomst van vlugheid, „ deed hem 't Kwikzilver ten deelegeeven. Maar door ,, welk gezag zal Jupiter bij het opperbewind van het „ Tin bepaald blijven? Het was onbeleefd diecommis'. ,, fie een God van zijn zocrt optedraagen ; maar daat „ bleef niet anders dan het Tin over, en hij wierd dus „ wel genoodzaakt om er zich mede te vrede te hou- „ den. Zie daar voorzeker dringende beweegredenen, „ om aan die Goden het opzicht over een dusdanig of „ diergelijk Metaal toe te wijzen, en teffens die harte- ,, lijke genegentheid voor de Beeltenisfen die er van „ zamengefteld zijn. Nu, dusdanig zijn de redenen van „ die voorgewende rechtsgebieden over de Metaalïn; en „■ van dien aart zijn ook de uitwerkzelen , die men er „ van heeft te verwagten. " Hifi. du Ciel. torn. I. pag. 482 5? 483. Voor twee duizend jaaren had men even gemakkelijk
dusdanig kunnen redeneeren, als in onzen tijd; maar de gewoonte , het vooroordeel, het voorbeeld van ee- nige Scliijnwijzen, die hetzij uit overtuigjng, het zij door bedrog, aan de Talismans gezag bijzetteden, klui- fterde genoegzaam alle de verftanden aan die verre« gaandebijgeloovigheid. Men fchreefaan de kragten eo invloeden van de Talismans alle de wonderen toe, die Appolloniusvan Thijanen uitwrogte;enzelfshebben eenige Schrijvers beweerd, dat aie Tovenaar de uit- vin«
|
|||||||||
TAL;
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S6QS
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TAT*
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
quia dicuntur juvari in omni aSu fu» Alexandram
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
„■«der der Talimans is geweest ; maar derzelver oor- gen:.
V1 • - eei b.wger in de oudheid op ; zonder van expresjum . ve/ auro gestnant vel argent«. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die gewoonte was niet nieuw bij de Romeinen , -de-
wijl de gouden bul welkede Knigsoverften ot Burgemee- ftersbij deplegtigheid van de zegepraal om den hals dros- _.....___ gen, Ja/jVwanfbevatreden. Bulla, zegt Macrobius,ge*
lorden , 'niet anders dan eeu .Talisman flamen erat triumphantium, quam in triumpho pro: fe ge-
rebatu, inciujis intra eam remediis que crederent adverfui
invidiam valentisfima. Men bong geüjkzoortige bullen, offl de'hal-fen der Kinderen, om die tegens de kwaad- doende Geéften te verdedigen , of voor and-ere gevaaren te bevrijden, ne quid obfit, zegtVAiiRO, en Asconius Pe- Di anus, zegt over een plaats van Cicero, alwaar van die bullen gewaagt word, dat zij op de magen der Kinderen waaren even als een bolwerk dat hun verdedigde, [mus communiens peau/que puerile,om dat men er Talismans in beiloot. De meest beroemde Talismans waaren die der ?atno-
thraciers, of die, welke volgens de regelen der geheimen van Samothrace in gebruik, vervaardigt waaren. Het waaren ftukken metaal op welke men zekere beeldtenis« fen van Starren enz. had gefneeden, en die doorgaan» in ringen wierden gezet. Men vind er nogtbans veelen „ waarvan de gedaante en omtrek doen zien, dat men ze op een andere wijze droeg. Petronius verhaalt, dat een der ringen van Trimalcion goud was met ijzeren ftar- retjes bezet, totum aureum , jed plané ferreis velutiftel' |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bet ongeniiiiJe gevsevvaagen, weke bMoses m de woefvan de brandende Splaagt en geduod wpas. Eenigen fchriJacchi s toe, welkedie de Grieken ïrêBiddelcn tegens pheimen tegens de bdefi invloed der htezen Jacchis onning van Ëgijpten.den Koning Necepfche Rijk beftierdeSalomon leefde.Pauli nus gezegt.
Quique -niagos
Het verkoopeninden tijd van Antristotei.es. Dieeenen Phsrtamuslen met behoedm
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als mede in Mar-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te verkoopen. Men ziet in Galenus, «»uii.w.yii»»., . -
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cellus Empiricus, weik groot vertrouwen een ieder
k derzelver kragt Melde. Plinius verhaalt, dat men
gedaanters van Arenden en Schalbijters of Kevers op
Smaragdfteenen graveerde,- en Marceli.us Empiricus
fchrijfteene heilzaame kragt aan die Kevers toe, tegens
vtrfcheidene ziekten , en wel inzonderheid tegens oog-
|
een ring of Talisman was, gemaakt ingevolge de geheimen
van het Eiland Samothracien. Twee eeuwen daar na, befchrijft Trallianus er diergelijken, die hij voor na- tuurlijke en heilzaame middelen uitvent, <pu<r<H«, na 't voorbeeld, zegt hij, van Galenus, die er gelijkzoor- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
kwaaien. Deeze gegraveerde of geconfle lieerde Sieemn,
waaren zo veele Talismans, daar men de aftrologifche waarnemingen deed invloeiien. Plinius van de groen-. agtige jaspis fpreekende, zegt, dat alle de Oofterfche Vol- ieren , denzelven als een Talisman droegen. Elders zegt hij, dat het gemeen aan^enoomen gevoelen was, dat MiLo van Crotona zijne overwinningen aan niets anders |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tigen heeft aangepreezen. In't 6e ioek van zijne geneesk.
verh. vind menaangetekent, dat men op 't chijpersch ko- per een Leeuw, een Maan en een Star graveerde, en dat hij niets heilzamer voor zeker zoort van kwaaien heeft gezien. Den zelfden Trallianus befchrijft een ander PhijlaC' teriumol behoedmiddel tegens 't k-olijk ; men fneed of graveerde op een ijzeren ring met agt hoeken voorzien. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan aan dat zoort van Steenen, dien -hij altoos in zijne deeze woorden, Qevys , tptuye; <o<f\, £oa»j, ^ofuiet.
krijgstochten bij zich droeg, te danken had Den zelf- ao? <re £>its< , dat wil zeggen, vlugt, vlugt, ongelukki-
fteii Schriiver voeet er bij, dat men van de hématites of „e g.a/> de Leeuwrikzoekt u. En't geen bewijst dat men
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bloedfteen gebruik maakte, om zich voor de hmderlaa
jen der Barbaaren re hoeden, en dat zi i heilzaame uitwerk, zelen ge Juurende den ftriid te wegebragten. Ook droe- gen de Krijgslieden in Egijpten, zo Eli anus verhaalt, afbeeldingen van Kevers om hunnen moed te verfter- ken, en het groote vertrouwen dat zij er in (telden, fproot voort, om dat die Volkerengeloofden.dat de aan île Son toegewijde Kever het bezielde afbeeIJzel van dat hemeUicht vertoonde, 'twelkzij volgens Porphij- hius als de magtiglte der Goden aanmerkten. Trebel 11 üs Pollio verhaalt, dat de Macréers Alexander Ben Grootenop zulk eene vre'emde wijze eerden, dat ie Mannen van dat gefiagt de beelltenis van die Vorst |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat zoort van middelen onder 'tafpeB oftoezigt van ze-
ker geftarnte gereed maakte, is, dat den Geneesheer er op 't flot van 't artijkel bijvoegt; men moest, zegt hij, aan hetgraveerzel van die ring, op den 17 of 21 dag van de Maan werken. De onzinnige begeerte die men had om Talismans te
bezitten, verfpreide zich onder de Christen gezind- heden, zoals men het bij Tertullianus ziet, die het zelve aan de Marcioniten verwijt, welke hun bedrijf maakten, zegt hij, van de Starren der Schepper te leeven ; nee hoc erubefcentes deStellis Creatoris vivere. Misfchien moet zulks van de Starrewichelarij of Aflrologia judicii- ria in't algemeen vevftaan worden. Het is vrij watze^ |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kerder dat de Valentiniaaners er een groot gebruik van
maakten, zo als hun Abacadabra, door de Geneesheer en andere optooifelen , plaatsten ; tot zo verre zelfs, Serenus Sammonicus voorgefchreeven , d/e ook van dat in zijn tijd. voegt hij er bij, de meefte kledingen der hunne fefte was, het bewijst ; insgelijks door hun A- Dames van dat gefiagt, er nog mede vertiert waaren, hrafax waar. van de Ketter Basilides zelfs den uitvin- om dat men zeide, dat die geene welke dusdanig het der was. hoofd van Alexander in goud of zilver;droegen, er Marcellus een Man van aanzien en Christen, on-
'i alle hunne daaden en handelingen hulpe va,n ontvin- der de regeering van Theodosius leevende, befchrijft in
VI, Detk •> , ;,'s-::i KlHïJötóti"-3 ' JU eeno
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TAÈ.
w'aaï uit dezelveïs'zamengefteld. :
De Hr. Wallerius telt vier zoorten van Talk op; f
De witte Talk , waar van de bladen half doorfchijnendè zijn ; men heeft aan dezelve de naamen van Argijro damas Talcum lunat, en Stella terrai gegeeven. 2. De geele Talk Liitondoorfchijnende bladen zamengefteld; zomtiids word' die Talcum aureum genoemt. 3:. De groenagtige Talk zodanig als die, welke de franfchen zeeroneigenCVa^tfj Briaifon noemen. 4. De taarlingswijze talk , welke agthoekig is en er als Aluin uit ziet. Zie Wa-llerii Mineralogia^tom. L Die geleerde Schrijver had er een zwarte Talk kunnen bijvoegen, welke volgens Borrj. emus in Noorwegen word gevonden, en die geel word, wanneer gecalcineert is. Daar is ook Talk van een graauwe koleur.. Het fchjnt dat de Hr. Wallerius te onregte, de
Mica. van de Talk heeft onderfcheiden, en er een bij. zonder, gefragt van gemaakt,' want de Mica is wezent- lijk niet anders dan geele of witte Talk, door meer of minder, verbondene deeltjes zamengefteld , die het is waar, zomtijds in Steenen van een anderen aart word gevonden, maar welke om die reden haare wëzentlijke hoedaanigheden niet verliest, die het zelfde zijn alsdie der Talk.. Dit moet men ook van het Muskovischglas zeggen,
zijnde een Talk uit groote doorfchijnendè bladen bc ftaande , en dusdanig genoemt, om dat men hetzelve in verfcheidene plaatzen van Rusland of Moscovien cd Sibérien; Mn plaats van glas in de venfters gebruikt, Zie M ARIEN-GLAS. De Talk is eene. der Steenen waar over- de Natutif
kundigen het verwardst hebben gefchreeven, en waar aan zij de meefte verfchillende naamen hebben gegee- ven. Men denkt dat het woord Talk, van het hoog- duitsche Talch't welk ongel betekent, af komftig is, om dat die Steen even als ongel in't aanraaken vetagtigtoe« fchijnt. Dewijl die naam echter reeds van AvicENiuiS- gebruikt geworden , zoude men men hem van bet ara« bisch kunnen afleiden. Deeze Steen is van zommige Schrijvers uit oorzaak van deszelfs fchittering, Steil» terre, genoemt geworden; anderen hebben gedagt, dat het de Tâlk is , welke Dioscorides onder de naam van Aphrofelma en Selenitesheeft willen betekenen; het geen wij door Selenites verftaan-, is een gantsch ver- fchillende zelfftandigheid, zie SELENITES". AviceK' ka noemt hem- Maan-fieen ; : de D'uitfchers noemen liera Glimmer wanneer hij aan kleine brokjes is; ook word bij Katten-goud en Katten-zilver genoemt, na dat hij geel of wit is. Zömmige Schrijvers hebben hem verwarf met de lapis fpecularis., 't welk een gijpsachtige Steen is, die de werking van het vuur tot pleider brengt, Eindelijk vind men. denzelven betekent onder de naam van Glacies-mariar, zijnde een Talk die even doorfchij- nendè is'als-glas, en.'t best bekend, onder de naam van Muscovisch.glas, '■ '*.'V Die verfchillende naamen en dwaalingen, fpruittfj
voort,, door dien de Natuürkundign-van den ouden ufi geen toevlugt naamen tot de Scheikundige proefneemin; gen=, om den aart der Steenen te leèren kennen , en zij hielden zich maar met de uiterlijke gedaante, en zonj' tijds zeer bedrieglijke overeenkomften pp. Deberoerfl" Pott heeft dat gebrek vervult, door een aaneengefcW' kelt onderzoek, welke hij van de Talk gedaan heelt; het beflüit värt'die proefheemingen is, • dat er geen een eenig zuur op den Talk werkt ; wanneer men ho^nan' |
||||||
eene verzameling van geneesmiddeleii,diën hij ziinKTnélërs'
toewijd, den volgenden Talisman. Een Slang zegt hij, met zeven draaien, op een in goud gevatte jaspis-fteen gegra- veerd, is goed tegens de maagpijnen.en hij noemt dat Phij- lacterium een phijfiscb geneesmiddel ; adflomachi dolorem remedium phijficum fit, in lapide jaspide exjculpe draco- tiern radiatum, ut habeit feptem radios, et Claude auro , et utere incollo. Die uitdrukking van phijßsch geeft te ken- nen , dat de Aftrologie deel had in die zamenftelling. Mem. de V Acad. des Infcript. torn. KL p. 355. ; Nog laat, heeft men er in Vrankrijk geloof aangella-
gen, want bij gelegenheid van de algemeene brand te Parijs , in 585 , verhaalt Gregorius de Tours een zeer bijzondere zaak, waar aan hij geloof fchijnt te gee- ven, en op een biigeloovige traditie der Parifiaanen gegrond was ; naamelijk , dat die Stad onder eene con- Jielktie was gebouwt, die haar tegens Brand, Slangen en Muifen beveiligde; maar dat men weinig tijds voor die brand, bij de boog van een buig graavende,. een koperen Slang en Muis had gevonden , die de beide- Bejcherm-Talismans van die Stad waaren. Dus was het. niet alleen de bewaaring der gezondheid van Parti- culieren , maar het was ook die van gantfche Steden, en misfchien zelfs Koningrijken, die men aan de kragten der Talismans toefchreef ; want wat was het Palladium,. derTrojaanen en de gewijde of geheiligde Schilden van Numa anders, dan zoorten van Talismans. Men o-nderfcbeid in't algemeen,, drieiborten van Ta-
lismans', teweeten, Aflronomifclfe, welke gekent wor- den aan de hemelstekenen , of conßellatien die er op- gefrieeden zijn, vermengt met onverftaanbaare caracters-. De Toverpenningen, welkers fnijwerk beftaat, in al-
lervreemdegedaantens, bijgeloovige woorden , en naa- men van onbekende Engelen.. Eindelijk de Gemengden , waar op men hemelstekenen
en barbaarfche woorden getekent vind, maar die niets bijgeloovigs bevatten , en waar op geen naamen van En- gelen gevonden worden;..,. Eenige Schrijvers hebben verfcheidene rhunifcbe ge-
denkpenningen , of ten minden wiens randfchriften uit ibunifcbe of gothifche letters beftonden, voor Talismans gehouden , om dat bet zeker is, dat de Koordfche Vol- keren doen zij het heidendom toegedaan waaren, groot ■werk van de Talismans maakten. Maar de Hr. Keder heeft beweefen, dat de Medailles met die caracters beftempelc-, geheel geen Talismans waaren. Insgelijks moet men niet met de Sikkels of wezentlijk
anticque hebreuwfche Medailles, zekere Talismans*, en zei- kere vierkante plaatjes verwarren uit hebreuwfche tallet- ters zaamengefteld, welke menfigilla .planetarum noemt, waar van de Horofkooptrekkers- en goede gelukzeggers gebruik maaken , om hunne gewaande kundigheden ge- wigt bijtezetten ,' zo als ook niet andere tover-figuu- ien met hebreuwfche letters en caracters bezet, waar van men demodellen bij A grippa, vind, in zijne Sciences des Medailles , torn. Lp. 308. TALK, in 't latijn Talcum; is de naam welke men
aan een Steen geeft uit zeer dunne bladen zamengefteld, welke blinkende zijn , zagt in het aanraaken, buigzaam, en gemakkelijk om te pulverifeeren; de allergéweldigde werking van het vuur, is niet in. fiaat jam.eenige veran- nng op die Steen te wegetebrengen, en de allerfcbero» fie zuuren hebben er geen -de mjnfte vat op. De Talk js verfcheiden ten aanzien van de koleüry dnorfchij- jjeEitbeid, zo wel als grootte en fcbrkking der bladen, |
||||||
TAL. TAM.
gtconcetitretrt Konings-watet, op gecalcineerde zwarte of
jgeele ïatk&et1, zo word dat water van een fchoon gee.le jioleur, 't geen voortkomt., «ai dat hetzelve metijzer- deöltjes word beladen, welke aan die Talken vereen igt waaren en dezelve koléurden, dit is 't geen aan de AI cbimistten gelegenheid heeftgegeeven om op de Talkte werken, om er dat goud in te zoeken ,'t welk zij overal in denken te zien. Na dat die extraétie is gefchied, vind men de Talk in zjin geheel weder, dog ten eene- ciaalen van koleur berooft. De Talk geduttrende veertig dagen aan het vuur van
een glas-fmelterij blootgefteld geweest zijnde, heeft er geene de minfte verandering ondergaan; het geweldige vuur vermindert niets van derzelver luister, gewigt nog lïoleur, enkel word het er een weinig brosfer door , en gemakkelijker om in bladen te verdeelen ; maar men geeft voor, dat de Talk door middel van de Brandfpiegel tot fmelten overgaat, en in een verglaasde doffe verandert ; dog dan diende men ook wel te weeten , of het wezent- lijke Talk was die tot deeze proefneeming is gebruikt geworden, door Hoffmann en Neumann beide bijge^ bragt. Hier door is het dat Morhoff en Boijle zich dubbeld bedroogen, doen zij zeiden dat de Talk zich in de tijd van een uur, met een zagt vuur in Kalk ver- anderde; ongetwijffelt zullen zij lapis-fpecularis of ge- Underde-gijps voor Talk aangezien hebben, en Pleifter voor Kalk. De Hr. Pott heeft de Talk met een groot aantal zouten en andere zelfftandigfaeden vermengt, 't geen hem verfchillende vöortbrengezels heeft bezorgt; zie zijne Lithogeognoßa,' torn. I. Dien zelfden Schrijver heeft waargenoomen , dat Talk met leemagtige aardens vereenigt , eene zeer harde zelfftandigheid uitlevert, en men kan zich van dit mengzel bedienen om allerlei] huishoudelijk vaatwerk van te maaken, die een fterk geweld van vuur moeten uitftaan. De Talk word op veele plaatfen van Europa gevonden,
maar daar is geen fraaijer bekend , als die ui: Rusland, en Sibérien, welke men gewoon is Muscovisc h-glas te noemen. . Dewijl de werking van het vuur niets op die Steen
'ermag, va!t het zeer bezwaarlijk om den aart van de »de te kennen die haar tot bafls verfterkt ; alle de gis- üngen die daar omtrent gemaakt zijn , zijn dus zeer twijf- felagtig en gewaagt. De Tin mijnen zijn gemeenlijk van talkagtige Steenen verzelt, die aan dezelve tot Baarmoe- der verftrekken. TALK, zie ONGEL. • .
TALK-OLIE, zie OLEUM TALCI.
TALKONST, zie REKENKONST.
TALPA, zie BLINDGEZWEL
talpa nigra, zie molgezwël.
TALING, zie EENDEN, ». XXIII.-XXX.pflg-.
588
TALUS; zie ENKLAAÜW.
TAMANDUA, zie MIERENEETERS. . TAMARINDE BOOM , heeft den latünfchen naam |. Tamarindus van het arabisch woord TâmérWèndii 't welk 2oveeI betekenen zou als indifche Dadels, weshalven ?e Grieken deezen Boom ook 'o£v$a'VÏ| tijtelen, dat w» zuure Badelboom. Meer fchijnt zulks afgeleid te 'Jn van het fap.pige Vleesch, dan van de overeenkomst Ta ytu§ten, die inderdaad klein is, veel min van de Malte van den Boom. I Oe Kenmerken van dit Geflagt zijn, een driebladige
wem, welke de Kelk in vieren verdeel*heeft, enhet |
|||||||||
TAjr.
|
|||||||||
SS**
|
|||||||||
Honingbakje met twee korte borftels onder de Meef-
draadjes. Dus fielt er Linn^us maar ééne zoort vaa voor, tot welke z,o wel .de West- als Ostindifehe betrok» ken zijri; want deeze Boom valt ia die beide werelds- deelen. . >;i , De Qostindifehe is, volgens Rumph-ius, een groote
wijd uitgebreide Boom, met een dikken hoogen Stam, en een zwartagtige, ruuwe, geborftene Schors. De Takken zijn in menigvuldige twijgen verdeeld, die een digte Loof formeeren met een aangenaame fchaduw al« van een Linde; weshalve men hem ook wel op latten lelt enPrieelen daar van maakt. Dus breid hij zich meer- der uit, dan in het wilde, alwaar hij, door de om en aangroeijende ruigte vermagerd, eene fchraale en yle Kroon heeft. Aan de Twijgen groeijen deLootendie de Bladen of Bladfteelen draagen, welke daar aan zonder orde, zomtijds enkeld, zomtijds veelen bij elkander, geplaatst zijn. Be Blaadjes zitten aan de Bladfteelen zeer regelmaatig, in menigte ten ende toe gepaard, om- trent als die der Linzen. Ieder Blaadje is omtrent één vingerbreed lang en langwerpig ovaal , bijna driemaal zo lang als breed, dog zeer ftomp aan de enden. Van veertien tot zeventien paaren zitten daar van aan een fteeltje. Deeze Blaadjes zijn ongemeen dun en teder, en geeven, door zich des avonds nederwaarts om te buigen en tegen elkander te fluiten, een voorbeeld van die eigenfehap, welke men thans den Slaap der Planten noemt; maar zij doen dit zelfs bij regenagtig weer, of als er fchielijk een ftormontftaat, en de Bladfteelen zelf worden bij nagt agterwaards, tegen de Takjes aan, getrok- ken,' als't waare om de Bloemen of Vrugcen te befchut- ten. De Bloemen ftaan aan trosfen op 't end der Tak- jes, en worden (door Rumphius bij de yioolbloemen vergeleeken-,- waar mede hij niet de Bloemen der Vio- len, gelijk men 't begreepen heeft, maar die der Vio- lieren zal "bedoelen. Vier buitenile Blaadjes, naamelijk, hebbenze*, 'die in't kruis ftaan, zegt hij, bleekwic, dikagtig-, dat de verdeelingen zijn van de gezegde Kelk, en drie daar binnen, op 'i witte zeer aartig met bruine adertjes getekent. Deeze laatften zijn veel flapper dan de voorgaande en maaken de eigentlijke Bloem uit, die van binnen de gezegde Meeldraadjes en Stamper heeft. De Vrugten, die men Tamarijn noemt, zijn korte
Haaawen, dog taamelijk rond en dik, van langte als «en vinger en omtrent een vinger breed ; dog zij val- len in zommige Landen of Landfchappen van Oost- indie, zegt hij, wel wat grooter. Doorgaans zijn des« ze Haauwen wat krom , gelijk de roomfche Boonen, -en ook wat knobbel ig, gelijk die; maar in verfcheide hokjes of celletjes verdeeld, welkeiedereen platterond- agtige zaadkorrel bevatten, gelijkende naar Lupinen, en geelagtig bruin van koleur. De Haauw of Peul is eerst uit den graauwen groen , maar word,door de aan* groeijing, vuilgraauw, hebbende een zeer dunne fchors, waar binnen de gezegde zaaden in hunne hokjes zitten, omvangen met eene weeke zelfftandigheid. Dit Merg, munt gelijk men weet, in zuuragtigheid uit; dog heeft altoos eenige aangenaamheid, inzonderheid wanneer het met fuiker word ingelegd. Van binnen tegen de Sche- de aan, is het met draaden omvangen, met welken te zaamen bet daaruit gehaald, en tot vierkante platte koe- ken gemaakt word, diemen dus in Oostindie ter markt brengt. Dit is loutere 'Tamarijn, met (lukken van de ge» ktooken Bast, Bladen en Stee/en, daar onder, welke niet l iia da» |
|||||||||
S6oS TUS.
dan van't gemeen of in de keuken word gebruikt. Tot
bet inleggen met fuiker. , in potten, moet men geen wit- ten, maar geelagtigen fuiker neemenden, die met den bruinen Lontar^oï Sugueer-Suiker ingelegt word, meest ten gebruike der Jnuiaanen dienende, boe zwart ook, is daarom niet minder aangenaam van (maak. De Ta. marijn , tot verzendinge naar 't Vaderland bereid, zegt men, dat meer gezuiverd en ook wat zindelijker behan- deld worde. Hier geeft men op Java , den naam .van As- Jam aan, en de Boom zelf word aldaar Asjamjava genoemt. De Tamarijn is in. de heete Landen, zo uit als in-
wendig, van veel gebruik, Men wascht het Ligbaam »et het water., waar in zij gekookt is, zo tot verkoe- ling als tot zuivering. Zij word in veelerlelij fauzen geciaan, dk: daar van een aangenaame zuurheid verkrij- gen. Ook. word het Suikerbier, dat men veel op Java drinkt , daar mede rinsch gemaakt Op Zee dient zij grootelijks om het Scheepsvolk voor feneurbuik te be- waaren. Zommige Menfchen maakt zij ioslijvig. en is in't algemeen dienftig om de kragt van andere purgeer- middelen, inzonderheid die laxeerende zijn ,'" beier te doen werken ; dog op zich «elve kan men ze naauwliiks een purgeermiddel noemen , nog een zekere werking daar van verwagten. De Bladen van deeze Boom heb ben eeae dergelijke eigenfebap , zijnde*zuuragrig en verkoe.le.nde, dog voornaamelijk de Bloe-men, wier af. treuzel of'confert van goed gebruik is in heete koor-t? fen en ziekten daar mede- gemengd: De Bast is wat zamentrekkende en verflerkende. Het Hout is hard en zwaar, bleek van koleur en tot Timmerwerk dienftig. Het heeft bij. de Knoesten zwarte Plekken, en zom- tijds ook dergelijke Aders en Vlakken, en het binnen fle der oude Boomen word bruinagtig zwart Te Bata- via waaren, voor eenigen tijd, de graften en ftraaten bezet met zwaar-e Tamarinden.. Behalve de Eilanden en vaste Kust van Oostindie-,
Perfie, Egijpten en Arabie, groeit deeze Boom ook in Amerika, of eigentlijk op de Westindifche Eilanden, en zelfs in Mexiko-, dog werwaards die van elders, zo NiEREMBEKG wil, zou overbragt zijn. Hij vergelijkt denzelven.ingeftalte , bij een Esfcfoe of Ockernooten- Boom. De Heer Jacquin vond de Tamarinden op de velden , in de tuinen en op gebouwde plaatzen van de Karabifche Eilanden zo wel, ais aan de kust van Zuid- Amerika; maar, zegt hij, mooglijk nergens in 't wilde. Daar bloeit deeze Boom in october of november; op Amboina in't voorfte van't jaar. Zie hier hoe dezelve door hem befchreeven word. „ Deeze zeer fraaije en groote Boom maakt eendig-
„ te wijd uitgebreide Kroon, meteen dikken regten a, Stam, in-veele dunne Takken, inzonderheid daar zij s, jong zijn, verdeeld. Hij heeft gevinde Bladen, wier ,, Steelen overhoeks geplaatst zijn , vijf duimen lang, f, met veertien paaren, min of meer, bezet van kleine, „ gladde,. ongekartelde, langwerpige, ftompe Blaadjes, „ dog die een klein puntje hebben, en geen oneffen „Blaadjes aan't end der Steel. Hij draagt enkelde-,.ui*- „ gefpreide,, hangende Trosfen , zo lang ais de Blad. „ fteelen.van twaalf Bloemen min of meer. DeBloem- „ ftengis roozekoleurigj de Kelk geelagtig, ende Bloem- » blaadjes geel metroodeadïrendoorweeven.- De Bloe- „ men zijn zeer aangenaam van reuken veelen misdraa- „ gen; de Vrugten verfchillen zeer in geftalteengroot- „ te; nuzijaxii j:eg,t,dan krosn,zoiatij.dsmaaf eenen, |
|||||||
v / TAM;
„ zomtijds twee. drie, of vier zaadkorrels bevattende.
„ In het eerfte geval zijn zij bijna rond, in het laatfta „ zeer krrobbelagtig. De koleur van de Schors is in da „ riipe Vrugten ijzergraauw,. zonder eemgrood.,. in da „ onrijpe groen, weshalve zij niet wel gekoleurd in't ,, Kruidboek van Blackwell voorkoomen. Het rijpe ,, Merg is vrjj van de buitenfte fcbois en Peul, en vult ,, thans verdikt ziinde, de ruimte tusfehen deeze en de ,. binnenfte Schors niet meer; maar, als deeze laaifteaan „ ffiukken gebrooKen word, zo ziet men hetzelve aan ,,. den Steel gehegt, door middel van eenige weinige ;, ffcerke banden'die het omvatten, fchijnende wel eej ,, voedzel toebrengende vaten geweest te zijn ; do» ,, waar van men dit Merg met, weinig, moeite los inaa? „ ken kan. „ De Ingezetenen zijn gewoon twee zoorten van dee.
,, zen Boom te maaken ; één zoete, naamelijk, en één ,, wrange. Zommige Tamarinden, inderdaad, zi|n er, ,, die alle hunne Vrugten jaarlijks veel zoeter dan an- *;, deren hebben, en het omgekeerde heeft ook plaats; ,, maar dewijl zij anders niet verfchillen, oordeel ik, „ dat dit onderieheid in finaak aan den grond, waar in ,, zij groenen-, of aan eene andere mij onbekende oor. ,, zaak, toe te fciriiven is. De Amerikaanen, inzort ,, derheid: die van Kurasfau, houden deeze Vrugten in ,, de hoogde waarde, en zij woidan er in groote me. „ nigce raauw gegeeten, zonder eenig ander.ongemak, „ dan dat zij zomtijds. w-afc los lijvig maaken.. De zoete „ behaagden mij genoegzaam, niettegenllaaode ik eral. „ toos eenig_w-rang zuur in vond, dat de tong op eene ,, onaangenaaine wijze prikkel de- Dat die va*i Marti« „ nieo deeze Vrugten onri;p, endus ten uitterftewranj ,,. ziinde, eeten konden, heeft mij verwon iert. Uitde ,, onriipen toeeten die van Kuba, na dat er de fchon ,, afgehaald is, met fuiker zeer lekkere verfnaperingea ,, of.toefnijzen te bereiden. „ Baarde drie Meeklraadjes, dietot het midden va
„ hunne langte zamengevoegd ziin, zich van elkandes „ fcheiden , komen ook vitr borflelige Stoppeltjes voort, ,, beurthoudende met dezelven,. Twee andere Stoppel' „ tjes (Stipulée), eens zo lang als deeze, ontfpringeri „ uit bet Bloemkasje , bijkans aan de rug van het meel' ,, draadig Lighaam; deeze Stoppeltjes, nu, kunnen als „. de beginzels van andere Meeldraadies (Stamina)aan< „ gezien worden; zodat men drie vrugtbaaren deora ,, rigen onvrugtbaar mögt noemen ; waar door dit „ Gewas zekerlijk aan de Casfia naverwant zou wof „ den."' De twee Iaastgemefde Stoppeltjes merkt Linnsos
aan als Borfteltjes van het Honigbakje gelijk gezegt is. Voorts zit, volgens Jacquijv, het Merg der- Tama- rinden tusfehen de buitenfte en binnenfte Schors der Scheede, en dus buiten de Hokjes of Celletjes dcrZaa- den,, waarvan men het tegendeel- bijna uit de befchrij- ving van Rümphius zoude opmaaken. Tournek>rT zegt uitdrukkelijk , dat de Zaaden binnen een Peul zit' ten , die van- een ander Peul of Scheede omvangen word, wier tusfehenruimte doorgaans gevuld is meteeB zwart zuur Merg. TAMAKISCEN-BOOM. Dit altijd groenend Boom-
gewas draagt in t'latijn de naam van Tamariscus, Ti' marvx, en word genoegzaam in alle europifche fpraaken», eveneens geheeten. Kenmerken. De Bloemen ziin roosagtig, uitverfchei'
dene Bladen beilaande» die in de rondte ftaan, uitwel' |
|||||||
\
|
|||||||
TAM. TAN.
|
|||||||||
TAN. gfos
|
|||||||||
)jer Bloemkelk het Stijltje voortkoomt,'t welk naderhand
een Peul word,, eenigzints gelijk die van der Wilgen- boom, die zich opent in twee deelen, en verfdieidene '■ wollige Zaadies in zich bevat. Zoutten- Daar zijn twee zoorten-van dit Gewas, als.
i, Duitfche Tamariscen- Boom ; Tamariscus Germanica.
J_,OBEL. 21S. ToURNEF. Infi. BoiiRH. lui, alt. 2. 257.
Tamarix fruticofa, folio crasßore , Je. Germanica. Bauh.
" fin. 485- ; {Tamarix floribus decandris. Linn. Spec. I Plant.) 2. Franfche Tamariscen-Boom; Tamariscus narbonenfis
, Lobel. 218. Tournef Infi. 061. Boerh. Ind. alt. 2.
257. Tamarix altera, folio tenuiere-ifcit. Gallica. Bauh.
F in. 485- , (Tamarix jtoribus pentandris. LiNH.Spec.
' Plant.)
Plaats. De eerfie zoort groeit op veele plaaczen van
; Hoog Deutschland, vooral omtrent de Rivieren de Doi auw, de Rbijn, delberenz. ; inzonderheid word j die zeer veel gevonden in het Aartsbisdom Saitsburg. De tweede zoort , of franfche Tamariscen-Boomgroeit in de warme landen, als in Provence, Langu.doc, Span- jen, Italien, Griecken'and, en elders meet, en deeze zoort word doorgaans grooter en bouioag« i-ger, als deeer- fte zoort, die veeltijds klein en heesteragtig blijft, hoe- wel' ze op zommige piaatzen ook vrij groot en boom- agt g worden. Kwetking. Beide de-zoorten, beminnen een goede,
losfe, helst zandagtige onbemeste grond, en kunnen onze winterkoude zeer wel dooi ftaan, hoewel de twee de of franfche zoort iets gevoeliger is , en derhalven op een goede warme plaats moet gefield worden, deeze wil echter bij ons veeltijds nog. beter groeijen als de duitfche zoort. De vermeerdering van beide gefchied door uitloopers
ofwel door inlegging der jonge takken, welke men vervolgens niet voor het tweede of derde jaar , van de ouden moet afneemen, dewijl ze langzaam bewor- telen. Men p'aatst ze doorgaans maar alleen in de Tuinen,
hier of daar waar het gevoeglijk is, enkel uit liefheb- berij en om haar gedüurige niet onaangenaame groen- te, ook kan men er zeer fraaije Scheerheggen van fee- len. Gebruik. Het Hout van deeze Boomen dat zeer hard
is, word in de gewesten daar het veelvuldig groeit, tot allerleij draaij en ander klein cierlijk werk ge- bruikt. Ook heeft dit gewas zijne nuttigheid- in de Genees-
kunde; de Schors inzonderheid van de wortels; h.t hout en de Bladen zijn adftringeerende.■, ea worden g^pree- zen voor de verftopping in de ingewanden-, en daar uit Vüortkoomende ongemakken, als hiipochondrie, wind- en waterzugt, enz. Men maakt er tot dien einde een iecoüum- of af kookzel van, welke ook dienftig is voor vuil tandvleesch, daar mede gewasfehen worden- de. TAMBOER V1SCH , zie OMBER-VISSCHEN, n.
V. pag. 2365.
TAMNUS, zie WILDE-WIJNGAARD.
TANACETUM, zie REINVAAR.
TAND, zie TANDEN.
TAND BRAASSEM;.deeze Visch onder het gefragt
der Braasfems behooren^e,. is door d- Ouden Sijnodoh of Dentex geheten, en word heder.daag ch door cU Ita- Haanen Dentale gencemt ; die naam. is van de Tanden |
|||||||||
afkomftig, en deswegéns word hij van de Engelfchen
Sea Rough geheten; Dentex five Sijnodon AUirovandi, .Will. p. 312.; Sparus varius, dorfo acuto , dentibus quatuor majoribus. Artsd. Gen. 36. Syn. 60.; (Sparus cauda bifida, corpore variegato, dentibus quatuor majori- bus. Linn. Sijfl. Nat. De vier uilfteekende Tanden, in de onder.20 welal9
bovenkaak, die naar Hondstanden in den Mensch ge- lijken , hebben den naam aan deeze zoort van Zee-Braas* fem gegeeven , die den Fragalino of Fagro der Italiaa- nen niet ongelijk is, doch dikker naar de grootte. Ge- meenlijk weegt hij drie of vier, doch men ziet er ook van tien ponden zwaar. Zijn koleur is , in de jong- heid, vuilgroen of geel, met ligt blaauwe en zwarte vlakken, doch in de ouderdom wordt hij geheel paarfch of roodagtig purperkoleur. In de Synagris van Bellonius, dien zommigen 00R
tot deeze zoort betrekken, werden, dat zonderling, is, 90 draaien in de Rugvin geteld, en io in de Aarsvin, volgens Artedï; daar de Rugvin in de Sijnodon, vol- gens Willoughbij, maar 1-0, de Aarsvin 8 flappe Beent|es hadt. ïot deeze aoort betrekt de Heer Gronovius dén
Kaapfchen Goudvifch, en den Acara der Brafiliaanen, onder den naam van Cijnedus met de Staart als een y/as• fende Maan, de tweede Voortand van de beide K'aaken groo'fl, Cynadus Cauda lunulata , Dente fecundo an* tico. utriusque Maxilla maxima. 2,.ooph. Gr on. 'Fafc. ï.p. 60.. n. 214. Browne hadt een dergelijken genoemd goudglinfierende Coratinm, en Klein geeft den naam van Sfnag'is aan een Visch, die rood of purperagtig bont is, met blaauwe en, zwarte vlakken; welke.beiden ook tot deeze zoort betrokken worden.- Gemelde Goudvifch', een voet, vierduimen en drie
lijnen lang, hadt in. de Rugvin 22 Beentjes, waarvan twaalf gedoomd, in de Börftv-innen 16, in die vanden Buik 6 en één ftïjf offcherp, in de Aarsvin n en drie flijve Beentjes; 15 in de Staart.. Vàn de Tanden,die taamelïjk groot en vast zijn in de beide Kaaken, ftee- ken onder en-boven twee uit, die zeer fcherp en flerk zijn,..viermaal zo lang als de overigen; 't welk den, Visch zeer kenbaar maakt. , TANDDRIJVENDE.. MIDDELEN, zie REPEL-
LENTIA. TAN DEN.' Eer wij over de Tanden handelen, moe •
ten wij vooral den Lezer aanbevelen, het uitmuntend werk van den grooten Ontleder Eustachius, over de Tanden, en het geene de beroemde Ontleder van orr- zen tijd B. S. Albinus daar over in zijne Annot;; Acad. Lib.n. gegeeven heeft ; het werk van Huntëb,'twetk thans ook in onze taal het licht ziet; eindelijk , het boefc van Pai.fijN over de Beenderen, behelst mede eene fraaije befchrijving der Tanden. De Tanden zijn bij ons geplaatst fn twee rijen indeti
mond, in de boven en on-derkaak, zodat in ijder 16 gevonden worden bij Bejaarden. Wij zeggen in den mond, om dat dit niet in alle Dieren plaats heeft; bij voorbeeld, bij veele Visfchen worden zij gevonden aan het verhemelte, gelijk in dön Snoek, Kabeljauw enz. ; of in den flokdarm, gelijk bij de Eraasfem, en m de Mola of Sonnevifcb; of wel'in de maag, gelijk bij" de Kreeften. Alle deezen hebben het zelfde gebruik om de fpüzen te vermorfeïen en fijn te maaien. Of fchoon bij ons.de Tanden in den mond, enweï
aodanig zitten, dat de beide wjrtels in de kasfen der bei-
Iii 3 , <le
|
|||||||||
TAN.
|
TAN.
|
|||||||||||
S«r#
|
||||||||||||
dekaaken, en de kroonen er buiten zijn, vindt men
nogthans in den Menfch zeer zonderlinge verplaatzin- gen; Albinus heeft daar van merkwaardige voorbeel- den gegeeven, Acad. Adnot. Lib. I. Cap. 13. p. 54. In den kop van een bejaard Man, zaten er tweetus-
fchen den neus en oogen. Tab.lV.fig. 1. met de kroon naar boven ; in een ander zaten twee Tanden in de Ver- hemeltes beenderen, ib.fig. 3. in een derden zaten twee in de opperkaakbeenderen, ter zijde van de foramina incifiva, of gaten die uit den Neus in den Mond koo- men binnen agter de Snijtanden, il. fig 2. Onze Tanden worden verbeeld in Snijtanden, Hoek-
tanden en Kiezen; boven en onder zijn vier Snijtanden, daar naast aan ieder zijde een Hoektand, waar van de twee bovenfte Oogtanden, en, de onderde,- of wel al- Ie vier, de Handstanden genoemt worden. LiNN-ffius noemt ze Laniarii, of Scheurtanden, en in der daad met zeer veel recht. Kiezen zijn er 20 aan de agter- kant, agter de Scheurtanden aan ijder zijde-onder en bo- ven 5. De Snij-, Honds- en de vier Maaltanden, hebben al-
je flegts eene wortel, de volgende hebben twçe., drie; de middelde, vierde en agterfte drie, of vier wortelen, waar mede dezelve zeer vast in de kasfen indringen, hoewel in de S warten en Tartaaien dezelve veel lan- ger, en dieper oploopen, dan in ons. Dan als wij gebooren worden, koomen wij zonder
Tanden ter waereld; het is wel waar, dac een enkel Kind met Tanden gebooren wordt, gelijk Marcus Cu- Riüi^Dentatus, Cnejus Papiriusarbo, met degeheele rijen, Lodewijk de XIV een gedeelte; dog dit is zeer zeldzaam. Evenwel moet men zich niet verbeel- den dat de Tanden daarom niet in de kasfen zijn, inte- gendeel, wij hebben reets twee rijen Snij- en Hoektan- den; dog verhoolen, op dat zij den Tepel der tedere Moeder of Min niet kwetzen zouden. In de kasfen der voorfte Kiezen koomen naderhand de nieuwe Kie- zen te voorfchijn, die dus de verwisfeling te wege brengen. Wij verwisfelen vooreerst, alle de Snijtanden , de
vier Hoektanden, en de twee volgende Kiezen ; dus 20 in het geheel, 't welke door allen bevestigd word; zie Alb. ib. hb. U.c. 3. p. 19. Dog in dat verwisfelen , is de Natuur ongeregeld; want bij zommige vallen de eer- fte Tanden op de zeven jaaren wel uit, dog daar koo- .men geene nieuwe, gelijk ik meer dan eens gezien heb. be; de rede is, dat de tweede rije ontbreekt; dit ge- brek kan immers zo wel plaars hebben, als wij zien dat Vingers , Handen, zelfs geheele Armen en Been en ontbreeken , of fchoon de overige deelen volmaakt zijn. Maar bij de verwisfeling heeft ook zomtijds deeze
ongeregeldheid plaats, dat de tweede rije reets voort- ifchiet, en uit de kasfen uitfchiet, eer de eerfte afgeval. len zijn: Hierdoor ziet men of twee rijen, tegelijk, of wel eenen zeer grooten misftand. Zomtijds vallen de Tanden ongeregelt uit, 'bij voorbeeld, eerst de bo- venfte, daar naa de onderde, en dangroeijen eens de .onderfte te fchielijk, of te langzaam, of wel volgen .eikanderen'niet; als dan ftaan de Tanden zeer fcheef, de onderfte fchieten voorbij de bovenfte, enz. Ook moet men opmerken, dat de tweede 'altoos veel
grooter zijn dan de eerfte; en vermits onze kaaken bij.
zonder naauw zijn, en veelfmailer dan bij de zuider.
lijke Volkeren , Äthiopiers en Tartaaren enz., is er
rgeene gehóegzaame plaats voor dezelve, en zij fchie-
|
ten 2iidelrngs, of voorwaarts uit; inzonderheid îs dît
waar omtrent de Hoektanden, voor al de bovenfte , want veeltijds vinden die geene genoegzaame plaats, in'welk geval zij voorwaart*.uitgroeijen, engroote misftand ver- wekken, die ook niet kan voorgekoomen worden, dan met zegeheel uit te trekken; want door afvijling, gelijk de Franfchen dikwils doen, verliest de Tand zijne glas- korst en verrot fchielijk, waar door men in den Mond altoos die bruine Tand ziet, 't welke niet bevallig ftaat. De-Tanden vallen van zelve uit, daar is geene konst
bij van nooden, dan wanneer de natuur te kort fchiet, en men voor wil koomen dat de tweede Tonden zich niet verkeerd opdoen, of krom worden. Dit heeft in de Menfchen niet alleen plaats, maar ook in de Dieren, zelfs in de zulke die holle wortels hebben,- op die wij. ze hebben wij in een grooten Crocodils-kop gezien, dat de tweede Tand in plaats van rechtop te fchieten, en er met zijne punt de eerfte uit te ligten, door te> genftand zijdelings gegroeit, en door het vafte Been eene opening gemaakt heeft. De Kiezen, vooral de tweede, die meestal drie wor-
tels heeft, word gemakkelijk opgeligt door den nieu- wen die er vlak onder zit. Het gaat met de Tanden dus, dat eerst de Snijtanden,
dan de Hoektanden tusfchen de 7 en 9 jaaren afwisfe- len, vervolgens de eerfte Kiezen, en de daaropvol- gende tusfchen de 11 en 13 jaar; dog de vier agterfte Kiezen, die daarom de Kiezen van verfland genoemd worden, koomen niet te voorfchijn dan tusfchen de 18 en 20 jaaren , of Iaater. Men verhaalt veel dat in oude Lieden naa de 80 en
100 jaaren weder Tanden gegroeit zijn, dog alle die hiftorien zijn verdagt, want in den Ouderdom vallen niet alleen de Tanden weg, maar alle de kasfen, zo dat er geene mogelijkheid overblijft tot voortgroejing van nieuwe. De Tanden en Kiezen beftaan in de volmaakte ftaat,
uit eene korst, die men de glas of diamant-korst heet; en uit de binnen-zelfftandigheid , die tot doorlaating der bloedvaten en zenuwen overal kleine openingen heeft, behalven bij de wortelen, daar die , voornaame- lijk bij de Kiezen, vrij groot en wijd zijn. De glas« korst heeft geen Beenvlies , maar zij wordt dunner, en geeft flegts een dun korstie om den wortel, dieme- de geen Beenvlies heeft. Het is om die rede darveele Ontleedkundigen de Tanden niet onder de Beenderen feilen; men behoort over dit zaamenftel te leezen, Malpighius Op. pofl p. 51. Ook Moivro oniheBc ues.pas. 145. : en Albinus Annat. Acad. Lib. II. c. I» Éf 2, p. 16. £?c. Men moet een Snijtand doorzaagen, of eerst fplij"
ten met een hamer, dan affiijpen, om ze met het ver- grootglas te zien, het zelfde doet men met eene Kies} op deeze wijze verkrijgt men de twee voorwerpen in de lengte gekloofd , en men neemt twee andere om ze dwars door de fnijden, ten einde die zelfftandigheden 'met eikanderen te vergelijken. Dan vindt men dat de vezelen van de glaskorst al-
leen bijnaa loodlijnig ftaan op de binnenfte zelfftandig» heid, die uit eene horizontaale aanwaschfchijntgevormt te worden, en wel op deeze wijze Eerft maakt de natuur de glaskorst, voor de Kroon,
gelijk men in de Kinderhoofden zien kan, daar zij als dopjes zijn, geheel hol, vervolgens word die holte gevuld, en de wortel begint nederwaarts te verlengen, eind«
|
|||||||||||
J
|
||||||||||||
**»•" TANT 'X6ii
. eindelijk ook gevuld; zoo dat die tweede z'elfftâfidîg» alleen zeer uitmuntend over de Konsttanden, maar oofe
; beid zich als door aanflibbing tusfchen alle de bloed va. over de itof. ch. 13. p. 215, Men gebruikt ook Osfen-
ten en zenuwen in plaatst. tanden, en die van Menfchen ,'■ welke men dan aan een-
!• Zoo draa nu deeze glaskorst door toeval fplijt, fcbeurt, hege door een goudplaatje of van zilver , men behoorc
affchiifert, of anders door beknelling aangedaan wordt, er ook over naar te zien Mr. Bourdjst, torn, 2, ch. vi,
gelijk men dikwils ziet aan de voorfte Sniitanden in ?. air. & feq.
Vrouwen, dat daar zij tegens een raaken , eene blauwe Daar is een ongemak om de Tanden vanOsfen s Paar-
vlek gebooren wordt, die daar naa in bederf of earits den en Menfcben te gebruiken, om dat zij zulk eene
; overgaat. Hoe ook de glaskorst verlooren wordt, zo harde diamantkorst hebben, die zig niet booren nogbe-
I bederft de binnenfte ftoffe , de Tand of Kies wordt werken laat, anders is die ftofFe ontegenfpreekelijk de
hol, de glaskorst blijft nog ftaan , tot alles ondermijnd befte. Ik hebbe gebruikt het hart, of dat deel der
zijnde, door eene ongelijke beet ook de geheeie kroon Westindifcbe Paarelmoer-fchulpen, 'c welke bij deflui-
afbreekt. ting agter is ; dog deeze koleur is wel overheerlijk»
maar de ftof wordt door de fpog zo fchielijk in kalfc
Herfl'ellmg van Tanden door natuurlijke en verteerd, dat men er van verfteld ftaat.
nog levendige Tanden. Ik gebruike dan altijd Walrustand, en behoude zo
De Tandpijn word gelijk wij beneden op het artijkel veel van de buitenkorst als moogelijk is, om dat die het
Tandpijn zeggen,, weggenomen, allerzekerst door trek- langst ftaat tegens het verfchillend gekoleurd eet en en
Ken, dog dan verliest men eenen Tand,aie weder her- drinken; Want alle bruine Saufen, alle roode Wijn,
fteld kan worden op tweërleii wijzen ; of door eene Aalbsfiën, vooral Moerbefiën en dergelijke, maaken
nieuwe Tand uit een anders kaak getrokken, en weder de Tanden zo door en door bruin, dat zij zelfs door
I ingezet in de kas van die er een verliest om Tand- bleeken niet goed Können Worden.
pin ; of wel de aangedaane Tand word flegts uitgetrok- Ik onderftelle dat een Tand afgebrooken, of uitge-
ken, en gezuiverd,- en met lood voorzien, aanftonts trokken is, als dan wagt men tot dat de Kieuwen beve»
weder in zijne eigene holte of; kas-gezet, als dan ftigd zijn, men maakt de Konsttand zo breed, dater
groeit er het tandvleefeb-aan vast', en zulk een Tand twee fponningjesan können koomen, en men maakt ze
kan jaaren lang blijven zitten,, en dienst doen ; deeze op de lengte en agter uitgehold om de onderde Tanden
manier is zeer uitvoerig befeb'reeven, door Mr. Bour te bevatten, zo zij boven zijn moeten, of anders ook
bet Recherches & Qbf. fur toutes les parties de l'art du- holagtig om den Tong niet te hinderen. Men moet ze
Dentins. Paris. So- 17 5 7 • ƒ>- 158. torn 1. §, 5. ofwel in niet te net doen pasfen, want vermits zij gebonden moe-
Le Chirurgien Dentiste door P.Fauchard. tont. 1. Pa- ten worden aan de naaftaanftaande Tanden, en er de
fa. 1726 ch. 30. p. 375 , die reets lang te vooren zul- zijdene draad door wasch gehaald nog tusfchen moet,
ke proeven met een zeer goeden uitflag gedaan heeft, en wrikken zij'de natuurlijke Tanden los, en verwijderen
tegenwoordig vinden wij die dagelijks beveftigd. Evenwel ze van elkander, zo dat best is ze flegts even te doen
begrijpt men ligt, dat dit geene plaats kan hebben , dan in pasfen.
jongere Menfcben , die de beenkasfen der Tandennogge- Men boort daar naa een gatje dwars door den Konst-
heel hebben; in Ouden welker Tanden door het verlies tand aan de bovenkant, en men haalt daar een dubbel- dier kasfen wegvallen, is zodanig eene herftelling on- den draad door, met de lus om den eenen geflaagen^ mogelijk. '. zo bindt men de einden om den Tand der andere zijde, Deeze Tanden verliezen echter hunne koleur, en met een dubbelden knoop , en men fnijd de draaden af. worden eindelijk los, en vallen weg; zo dat ook dit Ik gebruike flegts eene kleine Beenzaage, een Tafel» middel hoe vreemd ook en hoe ongelooflijk , echter zeer fchroef, een kleine Handfchroef, Vijlen en Sthavee* waar en dikwils beproefd, niet in allen gevallen,.nog len, en eengemeenen Boor, en vijle de kleinfteBoor- lang van dienst zijn.. tjes naar mijn zin om de gaten te booren. Wel glad gevijld zijnde of gefchaveeld, poüjste ik met fpaanfche
Herfielling van Tanden doorliet inzetten Biezen, en naderhand op baai,. met olie en trijpel- van Konsttanden. fteen. De konst om uitgevallene Tanden door Konsttanden te Als zij vuil zijn, moet men ze aan een draad buiten ïieritellen is zeer oud, aangezien Lucianos en Mar in de lncht hangen, zo können zij lang gebruikt wor- aus daar reets gewag van maaken, ook word zij nog den, evenwel verliezen zij de koleur; in zommigen zei« dagelijks geoeffend met een zeer gelukkigen uitflag. ve worden zij zagt als horen, en bij de Vrouwen als ßog het is zeer moeijelijk om eene ftoffé te vinden die die de zuiveringen hebben, zijn zij fchielijker vuil, 't W toe gepast is. Men kan nooit ergens over, beter dan geen zeer te verwonderen is. ty'eigene ondervinding febrijven ; zelf in het geval zijn- Als men er twee of drie of meer aaneenvoegt, ge»
«c» en de konst verftaande om ze maaken, heb ik ge- bruikt men dezelfde wijze, alleenlijk blijven er twee
vonden, dat been te fchielijk verkleurt, vooral van Os- fponningjes, voor de naafte Tanden; en een gat, of
'en. welker ftof Faericius ab. Açuapendente aan- wel zo er vier zijn, twee gaten, uit de fponning in de
Pr'jst. De Oliphants.tanden zelve-, zijn veel te fpons- agterholte geboord.
^>tig, en bederven zeer fpoedig; de meesten. verkiezen Of fchoon men wel met deeze Tanden eeten kan,
daarom de Tanden van den Hippopotamus, of het Ri- dienen zij nogthans meer tot cieraad, en zijn zeer nut- ter Paard-, vooral de twee voorfte lange Tanden, dog tig om wel te fpreeken. ook die zijn te voos, en ftaan niet lang genoeg tegens Wanneer men geen tijd heeftom de Tanden vanpasfe
de fpog en vogten van den mond ; anderen neemen te maaken in den Mond van de Lijders, dan neemt
Walrustand, dog deezen keurt Brisson teonregt af. men een ftuk weeke klei , en fteekt die tusfchen de
*AuciukD zo even aangepreezen, handelt torn. 2, ij>. niet Tanden en er om heen, daar naa neemt tnen deeze vorm
voor-
|
|||
TÄN.
|
|||||||||
0ia
|
|||||||||
ke groote kroonen hebbende,en (lomp zijnde, veeltijd
zonder ongemak er door dringen. Alle inwendige middelen zijn voor deeze kwaaie oa.
nut, dan in zo ver-re zij door verkoeling het bloed be« daaren, en de koorts draaglijk maaken. Men heeft met den allervolmaaklten uitflag, meteen
vlijm het tandvleesch doorgefneeden, en op die wijza de hevigfte toevallen voorgekoomen : Dit kan zonder gevaar gefchieden , gelijk de dagelijkfche ondervinding heeft geleerd. Men behoort over deeze ziekte te lee- zen Harris de Morbis Infantum,BoKHAAVE , en vooral Oosterdijk Schacht. TANDEN-BEDERE, zie TANDEN,
TANDEN-TREKKERS , zie HEELMEESTER.
TAND-KRUID, zie CORAAL-VIOLlER,
TANDMEESTERS, zie HEELMEESTER.
TANDMEESTERS-KONST , zie ODÜNTO.
TECHNIA. TANDPOEDERS , op het artijkel DENTRIFL
CIUJM in dit Woordenboek,zijn reeds verfcheidezeer goede Tandpoeders befchreeven; zie hier nog het voor; fchrift van een, dat uitmuntend is. Neemt kreeftsoogen, een once; cremor tartari, een
half once; mijrrhe, een half drachma ; en rauwe aluin, een 'halve fchrupel; fijn gemaakt zijnde, zo mengt het wel onder een, en gebruikt het als na gewoonte. Dit Tandpooder doet het (lijm der Mond fme!ten,be<
houd en verfterkt het Tandvleefch, terwijl de kreefts- oogen met den vinger tegens de Tanden gewreeven, met het overige eene zagte afflijping maakt, van de kalkagtige korst, die zich om de Tanden zet. Die met (lijve Borflels de Tanden wrijven, doen
het Tandvleefch bloeden, om dat het daar door van dï Tanden word losgemaakt. Alle Tandpoeders die fcherp zijn, flijten de glas-korst
af, en geeven aanleiding tot bederf, moeten derhalven noodzaakelijk vermijd worden. TANDPIJN, in t latijn Dentium-dolor en Odontil-
gia. Zo draa de diamantkorst weg geworden is, de bin' nen zelfftandigbeid verrot, en door het eeten 't welke in die holte verzamelt nog meer bederft, worden niet alleen de bloedvaten weggeknaagt, maar de zenuwtak« ken geduurig geprikkelt , en op deeze wijze neemt Tandpijn haare oorzaak. Eerst killing, dan prikkeling, en knaaging, eindelijk hevige piin , die niet ophoud, voordat de holte met wasch of loot gevuld zijnde, de zenuwen bedekt tegens die fcherpheden, of wel als de Tand uitgetrokken zijnde de zenuw geheel afgebrooken word ; ik meene waargenoomen te hebben , dat van welk eene oorzaak het bederf koomen mooge , de Kiezen in alle Menrchen aan de flinker zijde meer aangedaan en gecarieerd worden, dan aan de rechter zijde, waar van Ik de rede aan de fcherpziende veidanden overiaate. 'Het is zeer aanmerkelijk ,dat alle de Tanden en Kie>
zen van de Onderkaak voorzien worden van de groote takken van de derde verdeeling van het vijfde paar, terwijl de bovenfle allen takken krijgen van de tweeds verdeeling van die zelfde zenuw. Dog deeze beide zenuwen zijn niet alleen onderling
verknogt, maar de tweede en derde verdeeling is geheel en al met haare uiteindens vereenigr, met den harden tak van het zevende paar, met de flaapzenuwen, met die van het oor, en met de tweede paar halszenuwen, dus met het geheele aangezigt, ooren en hal». Zo dra nu één Tand, of Kits hol is, zo dat de zenuw
flegts
|
|||||||||
voorzigtig er uit, en giet ze vol GJps of Pleister, en
als dan beeft men de juifte maat, waarin men de Tan- den te pasfe maakt, en vervolgens den Lijder toezendt ; dit heeft ook zijn nut, als de Lijder niet woont in de Stad van den Konftenaar. Over de Kalk der Tanden.
Onzefpog of kwijl heeft eene zonderlinge eigenfchap
van zeer veel fteenagtige (toffe in zig te hebben , wel- ke zig fpoedig rondom de Tanden en Kiezen vastzet, zoo draa er niet gekaauwd wordt ,• om die rede wordt die zijde meest bezet met Kalk daar men niet op kaauwt, maar inzonderheid zijn daar aan onderhevig , de on- derde Tanden , om dat -de fpog altoos daar tegens ftaan blijft. Het gebeurt dat er om eene Kies en Tanden (luk-
ken zig hechten van i duim omtrek, welke met pun- tige en ongelijke uitfteekzels het Tandvleesch neder- drukken, den Tand doet waggelen en bloeden, zo dat vooral de Tong van onderen belet wordt in het fpreeken, als men die Kalk niet tijdig wegneemt. Dit wegneemen moet voorzigtig, maar met (levige
werktuigen, en die fcherp zijn, gefchieden, om met zekerheid te ilaagen; fchrappen is het eenige middel om dit wel teverrigten : Nooit moet men gebruik rnaa- ken van zuure geeften, gelijk veele verkoopen om de Tanden fpoedig wit, en van deeze Kalk ontbloot te doen zijn. 'De (lof is gemeenlijk zeer bros, vooral als zij inden
Mond, door het fpogbevogtigd en warm is; om fpoe- dig dit zomtijds pijnlijk ongemak weg te neemen , knipt men met een goede fchaar het uitfteekend gedeelte weg, en vervolgens fchrapt men. Het Moeden der Tanden.
Zomwiilen bloeden de Tanden op het minste zuigen,
dog dit gebeurt nimmer dan wanneer er bederf bij is; in een enkel geval bloedt het Tandvleesch tusfchen de Tanden in; dan is het branden met een gloeijend ij- zer, gefchikt naar de tusfchenruïmte, best. Veeltijds bloeden de kasfen naar het uittrekken der
Tanden zo geweldig, dat men het bijnaa niet kan (lil- len; derede is, dat bij het uithaalen teffens de flaga- der aan (lukken getrokken word vrij diep in de kas, en dat deeze tegen het Been vast leggende zig niet kan fluiten : Het gevoeglijkfte is, eenige bloedftelpende poe- ders , als bolus in de holte te ftoppen, en vervolgens een kurkje gefneden naar behooren, t welke men door de tegenftaande Kiezen zo diep als nodig inperft. Over het Tanden hrijgen in Kinderen.
Wii hebben reeds getoond dat de Eerftgeborene gee-
r.e Tanden hebben, maar 2,5 weeken om zijnde, be- ginnen gemeenlijk de twee voorfte zo wel onder als boven zigtbaar te worden, ;en door het ^Tandvleesch heenen te fchijnen; als dan kriigen zij wel eens koorts, hebben groenen, korligen en (linkenden afgang , 'ftuip- trekkingen enz.; het gage! bijna doorgefneeden door de Tanden, word verbolgen, en eindelijk geraaken er de landen door, en de toevallenbedaaren. De volgende twee gecen minder pijn, maar de
Hoektanden veroorzaaken degrootfte toevallen ; die Tra- gere zijn groot, en of fchoon puntig, booren zij niet ge- makkelijk door het dikke.gagel. Het geen meest te ver. wonderen is fchijnt ons toe te zijn, dat de Kiezen zui- |
|||||||||
TKN.
Rechts geprikkeld word, verfpreit zich de pijn langs die
ssjide van het aangezigt , en men noemt haar de Been- roos; reen wil nietgelooven dat de pijn en die opzetting, van de holle Kies of Tand afkootne, men wil dat het ee- Xie zinking is, die even als of die van boven nederwaarts fronde daalen, van boven vallen zoude op de landen of Kiezen, en men wil met pleifters, met oliën, en ik weet niet wat wegneemen een gevolg, welkers oorzaak ju den mond is, en fteets blijft. De pijn van tandtrekken, en het onherftelbaar ver-
lies, heeft de Geneeheeren doen denken op verfcbeide- ne middelen, als branden, opvullen met wasch , en met lood, of v/el het oor te branden , of er een ring in te draagen , om de zogenoemde fcherpe ftoffen af te trek- ken; alle helpen voor een tijd, dog eindelijk is het nood- zaakelijk dat men trekke. En wel te meer, omdat er eindelijk een abfees , of
verzweering gebooren word om de wortel van de Kies, die aan de Onderkaak voorvallende , voorzeker eene fistel maakt, zo men de üTwniet trekt, en die fistel, (zie FISTELS).geneest nimmer, voor dat de Kies ge- trokken is, en derhalven is het best aanftonds daar toe over te gaan. Dog aan de bovenkaak breekt het abfees door, binnen in den mond, en maakt wel grooter pijn en zwelling totop.deoogen.ooren,en geheelen hals tot aan de fleutelbeendeien toe-, maar laat geene mismaakt- heid over na de geneezing. Deeze abfcesfen koomen dikwils weder, en houden niet op voor dat de Kies ge- trokken is. Omtrent de uitwendige geneesmiddelen, moeten wij
dit nog zeggen, dat verwarming in den gehoorweg door bet infteeken van wol, of door het bijvoegen van aro- maticque oliën, voorzeker eenig nut aanbrengt, om dat het zevende paar zenuwen hier door verwarmt word, 'twelk geljjk gezegt is, zeer vereenigt is met de zenu- wen der Tanden en Kiezen. De Tandpijn ontftaat mede uit geffiremde doorwaas-
ieming , of eenige der andere oorzaaken van ontftee- king. Veeltijds ontftaat ze uit ongewoone ontblooting des Fïoofds, door met ongedekten Hoofde nabij een open vengfter te zitten , of zich op eenige andere manier aan tocht bloot te ftellen. Het gebruik van al te heete of al te koude fpijzen, is beide voor de tanden zeer fcha- delijk; zo ook dat van veel zuiker of anderezoetigbeden. Niets is voor de tanden nadeeliger, dan het kraaken van nooten, of het kauwen van andere harde zelfltandigbe- den. De tanden met naalden, fpelden, of eenig ander ding dat het verglaasd waar mede zij overtrokken zijn, befchadigen kan, te fchrabben is voor dezelve ten uiter- ften nadeelig, wijl de tand zekerlijk bederft , zo dra de lucht in dezelve toegang krijgt. Zwangere Vrouwen zijn veel aan Tandpijn onderworpen, inzonderheid ge- duurende de drie of vier eerfte maanden haarer Zwanger- heid. Ook ontftaat de Tandpijn veel al uit fchorbuitijke vogten in het tand vleesch. In dit geval worden de Tanden zomtijds geheel vernield en vallen uit, zondereenige zeer heevige pijn ; dog de naafte en gewoonlijkfte oor- zaak deezer kwaal, is het bederf of het rotten der Tan- den. Ten einde de Tandpijn te geneezen, moet men eerst
tagten de fcherpe vogten van het aangetaste deel afte- 'eiden. Dit kan gefchieden door zagte buikzuiverin' gen, door aderlaaten, en het dikwils baden der voeten w lauw water. De uitwaasfeming moet men insgelijks bevorderen, door het rijkelijk drinken van flappe wijn, PI Deel.
|
ÏAN. ;. 3ffr3
wei of andere verdunnende dranken, waar in men een
weinig falpeter doen kan. Braakmiddelen zijn mede zom- tijds van zeer goede uitwerking voor de Tandpijn. Het is zelden veilig, rust, pijnitillende, of verhittende midde- Ien aantewenden , of zelfs een Tand te trekken, ten zij men eerst denoodige ontlastingen doe voorafgaan, en deeze zullen gemeenlijk alleen, tot geneezing genoeg« zaamzijn. *, Na de gemelde ontlastingen, bevee'en wij aan het
ftooven dier deelen, met warm water oïafkookzels van verzagtende kruiden. Ook kan men zakjes met gekookte kamü-ai vlierbloesfem, zo warm als het den Lijder ee- nigzins veelen kan, op de wang der aangetaste zijde leggen, dezelve wanneer ze koud geworden zijn , ver- nieuwende. Daarenboven kan de Lijder de waasfem van warm water, door een omgekeerde trechter, of ander- zins in den mond zuigen. Een breijnaald aan 't eene end heet gemaakt, en dit
heete end op den kleinen binnenwaardzen heuvel van het Oor aan die zijde van het hoofd daar de Tandpijn is, gehouden, zeggen zommige dat de Tandpijn doet ver- dwijnen en ten eenemaalen overgaan, hoedanig dit mid- del geappliceert word, zie op plaat LVIII de middelftç afdeeling. Gorgel-Dranken zijn mede zeer goed, om de vogten te
doen ontlasten. Hier toe kan men het aftrekzel van fa- lie of moerbeßen-bloemen gebruiken. Alles wat den Lijder fpeekzel kan doen losfen, is zeer
nuttig. Ten dien einde kan men bittere, verwarmende, en prikkelende kruiden of wortels kauwen, als gentiaan, calmus, gràskruid. Zommige Geneesheeren prijzen zeer de wortel van geele leliën, met deeze wortel wrijve men de Tand of kauwe er een weinig van. Een vermaard Geneesheer zegt, dat hij dit middel zelden zonder goe- de uitwerking heeft zien gebruiken. Nog veele andere kruiden, worteisen zaaden worden
tot geneezing van dit ongemak aangepreezen ; gelijk het kauwen van de wortels of bloemen van duizendblad, van tabak, van luiskmid, of van mostertzaad. Deeze alle bitter, verwarmend en prikkelend zijnde, veroorzaaken eene groote ontlasting van fpeekzel, waar door gemeen- lijk de Tandpijn merkelijk verzagt word. Ruitmiddelen zijn gemeenlijk van nut, tot ftilling dee-
zer lastige pijn. Ten dien einde, houde men een wei- nig katoen, in heulzap natgemaakt, tusfehen de Tan- den, of men legge een vastkleevende pleister ter grootte van een fchelling, in wiens midden men een weinig opium zodanig fmeert, dat er het kleeven niet door belet wor- de, op de flagader, in den flaap des hoofds, te dier plaatze daar men derzelver flag het fterkts voelt. Ze- ker Geneesheer beeft mij verzekert, dat dit middel zeer zelden feilt van goede uitwerking te zijn, Zo de pijn in een holle Kies is, fteekt men in desfelfs hotte een pop- je, uit gelijke deelen campher en opium beftaande. Zo dit niet te bskoomen is, vuile men de hotte Kies met maflik, gom, met wasch, loot of iets onders, dat in dezel- ve kleven wil, en de buitenlucht beletin de Kies te koomen. Dan weinig middelen zijn tegen de Tandpijn zo goed
als blaartrekkende pleisters. Deeze kan men tusfehen de fchouders leggen, nog het best is dezelve agter het oor te leggen , en zo groot te maaken dat er een deel van de benedenkaak door bedekt word. Dog wanneer de Tandpijn uit bederf ontftaat, is gemeen.'
niet mogeljjk dezelve te geneezen, zonderde aangeftoo-
Kkk ken
|
|||||
TAP. TAR.
|
|||||||||||||
36-14 TAN. TAP.
|
|||||||||||||
ken Tand te trekken, en wijl een aangeffooken Tand Dees Boom is vrij gemeen op Jamaika, en verfcheide.
»aderhand nimmer weer gaaf word, is het best zulks ten ne andere warme gewesten van Amerika, alwaar hjj door.
fpoedigften te doen', eér hij de anderen aanfteeke. Het gaans dertig of veertig voeten hoog groeit , en zich
Tandtrekken word even ais het Laten, door onkundige in veele takken verfpreid. Geduurende de drooge fai.
zo wel als door kundige verrigt, echter is hetzelvege- zoenen zijn deeze Boomen doorgaans van Bladen ont-
heel niet zonder gevaar, en behoord altoos metomzich- bloot; dog wanneerde regen begint te vallen, fchieten
tigheid te gefchieden. Een onkundige, loopt fteeds ge- ze hunne Bloemen aan 't end der takken uit, en kort
vaar van het kaakebeen te breeken, of eenen gezonden daarna koomen de bladen te voorfchijn, die donkergroen
in plaats van den bedorven Tand uittetrekken. van koleur zijn, en altijd drie bij malkander aan den
Zo de Tandpijn op gezette tijden wederkomt, en die zelfden voetfteel ftaan. De Bloemen afgevallen zijnde
pijn voornaameiijk het Tandvleefch aantast, is er geen be- word het ftijltje een ronde Vrugt, omtrent zó groot ais
ter middel mij bekend'als de kina. een gemeene appel,, die,, wanneer ze rijp is een in 't
Zommigen geeven voor, groote baat gevonden te aantasten ruuwe en hruinkoleurige fchil heeft, en een
hebben , bij het houden van een door konst gemaakte meelagrig zoet. merg bevat dat een rterke lookreuk beefr.
zeijlfieen op de aangetaste Tand, Wij zullen ons niet Deeze Vrugt word dikwils, bij wijze van nagèrent door
onderwinden hier rede te geeven. van de kragt en wer- de Inwooners van Amerika gegeeten, fchoon ze niet
king van die middel, dan dit is zeker,, dat het in zom- zeer aantrekkelijk zijn. De Vamens die zomtijds met
mige gevallen verdient beproefd te worden , wijl het deeze vrugt worden vet gemaakt, deelen deeze fterke.
geene kosten nog gevaar naar zich fleept. reuk van look aan hun vleesch mede. Doorgaans groe-
Lieden die op zekere jaargetijden altoos herhaalde aan- jen deeze Boomen in laage natte landen in verfcheide-
vallen van Tandpijn hebben , bij voorbeeld in de lente ne gewesten van Amerika.
en den herfst, zouden.zulks veeltijds.verhoeden, door. Kweeking Deeze Boom, word van zommige Lief
tegen die tijden een of ander middel te gebruiken. hebbers in Europagecultiveert, die beminnaats van bui. Het febouhouden der Tanden. ftrektongetwiifeldzeer tenlandfche Planten zijn. Hij word door zaad vermeoig- tot verhoeding der Tandpijn. Het beste middel hiertoe digt, 't welk vroeg in't voorjaar in een Broeibak moet is, dezelve dagelijks met zout en water of met fchoon gezaait worden ,. en wanneer de Planten zijn opgefeoo- wnter alleen te wasfehen. Aüe wrijven en fchraapenaan men, moeten ze elk in een bijzondere kleine pot, met de Tanden is gevaarlijk., en moet zal het geen kwaad vette aarde gevult, verplant, en als dan in een matig doen , .altoos zeÊr zorgvuldig gefchieden.. warme Broeibak met run gezet worden, in agt neemen- TÄNDTANG, zie RHIZAGRA. de, om ze alle dag voor de Son te befchaduwen, tot TANDSTOOKER; Odontoglijphon; Dsntifcalpiüm; dat ze op nieuw wortel hebben gevat; tegens den winter noemt men een dusdaanig werktuig, onï daar mede dat- geef; men hun grooter potten, en zet dezelve inde geene, 't welk tusfehen de tanden zit of daar aan vast Stookkas, alwaar ze onder andere tedere buitenland- hangt , er uit of af te haaien. De beste Tandftookers fche gewasfen eeneaangenaame verfcheidenheid maaken. I worden uit Vlierhout vervaardigt. TAPiRIERETE, zie RIVIER-PAARD, «. U.pfr I TANDVISCH, zie TAND BRAASSEM. 3059. TAND VLEESCH, in 't Jatijn Gingiva, is een hard TARA, of Tarra; is die Rekening, welke onder-
vleesch, 't welk de Tanden even als een wal omringt, wijst, hoedanig men het gewigt der Vaten en andere j
Het zelve beftaat uit eene voortzetting van de klierhuid emballage, als de waaren nog ingepakt zijn, behoorlijk I
in den mond, alsook uit ftijmküersn, en is met het perio- moet afkorten, en de waarde van Ii3t overige uitre-
flium of beenvii'es van de Tandwortelen vereenigt, voe« kenen. Zie REKENKUNST, pag» 3015-.
dende het zelve door gemeenfchappelijke vaten. TARANDUS, zie RENDIER.
TANDWORTÈL, zie OROBANCHE, n. 1. pag. TARANTULA, Italiaanfche Spinnekop ;(Aranea fuh I
24S1. tusatra, pedibus fubtus atro fafciatis. Linn. Syft- Nut) I
TANGLAKE, zie SNOTVISSCHEN , ». X, pag.. Men zal nauwlijks een InfecT: vinden, dat op zich zei-
2437, ve meer pe.rnpt pemaakr heefr. en levens onbekender |
|
|||||||||||||
is, dan het Schepzel 't welke met den naam van Taran-
tula, weinig van den Jtaiiaanfchen naam Tarantoh ver- fchillende, bedoeld word. Matthjolus zegt, dat bet een zoort van Spinnekop is, venijniger dan de anderen^er* dat men er dien naam aan gegeeven heeft vande Stad la- rentum in Apulie, gemeenlijk la Pouille genoemt, een di- ftrikt behoorende tot het Napelfche gebied. Men vind het evenwel ook , volgens dien Autheur in andere zuidelijk*3 deelen van Italie, zelfs in de Kerkelijke Staat, dog ner- gens zo menigvuldigals in Apulie. Scaliger noemt het de Italiaanfche, anderen deSpaanfche Spinnekop; waar uit men zou mogen denken dat zij ook in Spanje gevon- den worden. Ik zie echter niet dat Doctor Scopol 1 in Karniolie, er een heeft waargenomen, daar bij' dien naam of eigenfehappen aan toefchrijft, Zij onthouden zich, volgens Matthiolus, in gaten
van den grond, tusfehen het koorn daar zii uitzoomen, om de genen die het zelve inoogften, in de bloote bee- nen te bijten; waar van de gevolgen zeer wonder^ |
|||||||||||||
TAPHOUT, zie PIJLHOUT.
TAPI A , is de naam van een Amerikaanfche Boom, die tot kenmerken heeft; een ongeregelde Bloem, uit vier bloem-bladen beftaande, die o verend ftaan , zijnde het laagfte gedeelte met veele Helmftfjltjes bezet; Het Stijltje'twelk aan een laagen voetfteel zit, komt uit het middelpunt van den Koker, en word naderhand een bol- ronde vleefchige Vrugt, in welker middenpunt veele Bierformige zaadjes zijn beflooten. Zoorten. Daar is maar een zoortvan deeze Boom be-
kend, mamelijk, de bomagtige drieMadige Tàpia : Ta- fin arhorea triphijla. Plum.. Nov. Gen. ; Apiofcorodon feil Arbar ame-ricana triphijllos, allii odore, pomaferens. Plüknet. Alm: 34. {Crateva inermis. Link. Spec. Plant.) Befchrifving. Vader Plumier heeft een nieuw ge-
ßagt van deeze Boom, onder den naam van Tapia ge- maakt; de'Engelfche Inwooners van Amerika noemen denzelven Loek^etr, eai dat de Vrugt een Rexke looi- |
|||||||||||||
«uk heeft. ..-.-••-
|
|||||||||||||
Jl
|
|||||||||||||
TAK. TAiL fctàf
|
|||||||
„ gemeenlijk Tarm.tv.la gsnoemt, wiens beettenuitter«
„ ften gevaarJij-k is, -Menteelt daar overvloedig Koorn , „ in 't welke de Spaanjche Vliegen voortkoomen. Wij, „ fteunende op deeze befchouwing, dat<terplaatzewaar ,, de Kwaal heerscht ook het Geneesmiddel te vinden „ zij ; hebben ons verbeeld dat drie of vier Spaanjche Vlie. „ gen, met het drinken ingegeeven, tot hulp zoudea „ kunnen ftrekken voor de gebeetenen, en de onder- „ vinding, toen wij er de proef van naamen, heeft ,, ons niet bedroogen". In Italie onthoud zich dit Dier voornamelijk in Apu-
lie , dog men vind het ook in Barbarie en de Oosterfche Landen, zegt Linnmus, die aldus het zelve befchrijft. Het Lijf is aschgraauwagtig; «Je Oogen agt in getal; tweegrootere die rood zijn, op't Voorhoofd ; vier over- dwars, onder deeze, nabij den Bek, en twee agterlij- ker op de Rug. Het Borstftuk is asebgraauw, in zwar« te plekken verdeeld, die aan het middelpunt zamenloo- pen. Het Agterlijf is van boven vaal, met zwarte ban- den ,• de Kaaken, Börse, het onderfte der Dijen en voor- fte deel van den Buik, zijn zwart,- de Schenkels alte- maal aschraauw, aan 't onderend zwart gebandeert. Volgens de Autheuren zoude van dit Infekt verfchef-
de zoórten zijn, in koleur grooteiijks verfchillende, en zommigen geeven aan 't Agterlijf de grootte wel van een eikel , dat dan een taamelijk grooten Spinnekop zouw uitmaaken. De afbeelding van Bradleï , naar een Spaanfchen uit de verzameling van de Koninglijke So- ciëteit van Londen gemaakt, vertoont hem zeer affchu- Jijk, het Lijf en Borstftuk te zaamenmeer dan één duim lang. Ik vermoed dat die van Doctor Scopoli , welke hij den Spinnekop van Reaumur tijtelt, een dergelijke zij geweest ; want dezelve waszeer grooten gezwollen, hebbende het Agterlijf agt lijnen lang, zeven lijnen dik, en wollig ruig; het Borstftuk met drie bruine ftree- pen ; de Pooten bleek met zwarte Knietjes. Op het Agterlijf dat geelagtig op zijde, en van boven wiiagtig was, vertoonde zich dertien paaren van ingedrukte zwarte (lippen, en van onderen één. In wijngeest ge- dompslt zijnde leefde hij tien Minuten en het Lijf borsr, toen her dood was, van één. Men had dit Dier in een omgewonden Alandswortei-blad aan hem gebragt. En- tomol. Carniol. p. 363. 't Is bekend, dat men aan de Tarantula geheel ver-
fchillende Oogen toefchrijft, van die der andere Spinne- koppen, dog waarin dit verfchil eigentlijk beftaa , is zo' wereldkundig niet. De Oogen der anderen zijn gemeen- lijk zwart of bruinrood, en gedekt met een harde door- fchijnende korst, die zü behouden na het fterven van het Dier ; die van de Tarantula zijn met een week en teder vlies bekleed , dat flap en rimpelig word na de dood; de koleur is witagtig , naar 't geele trekkende, met een fchitterende glans als die der Katten in de dui- fternis. Men kan dan te regt zeggen, dat dit Infekt 'vuurige Oogen heeft. Vier derzelven zijn in 't vierkant geplaatst, vier daar onder op een horifontaale lijn, digt aan de Nijpers van den Bek, en de vier eerstgemelden zijn, volgens Homberg , van wien deeze befchrijving der Oogen ontleend is, wel een twaalfde rfnims breed, dog de overige kleiner ; de ftand der Oogen was inde Spinnekoppen van Doctor Scopol: , zo even gemeld, een weinig verfchillende. TARAXICUM, Paardebloemen, Leuwdtand, Paa*
penkruid; in 't latijn, Dens-leonis, Caput Monachi, He-
diipnois. jilphcsa; in 't Hoogduitsch.'Zó'wsfisaA», Sau-
' Kkk 2 blum
|
|||||||
jjijn. Zommigen, van deezeSpinnen gekwetst, zegthji,
zingen ; anderen lachgen; anderen huilen ; anderen fcbreu- wen onophoudelijk, luidkeels. Daar zijn er die in flaap vallen, en anderen, wederom, die niet kunhen flaapen. Eindelijk koomen ieder van hun .verfchillende toevallen over; gelijk van te fpringen of te danfen, te trillen, tezweetenof ingeduurige verfchrikking te zijn, of zelfs ylhoofdig te worden. Hij wil deeze verfchil- lende hartstogten afleiden van de verfchillende kragt, van het venijn dcezer Dieren, of van de verfchillende temperamenten dergeenen, die door dezeiven gebeeten worden. Men heeft er zelfs, voegt hij er bij, die zich verbseiden dat het venijn deezer Spinnekoppen, van dag tot dag en van uur tot uur, een aanmerkelijke ver- andering ondergaat. De uitwerkingen van dit venijn waaren niet zeldzaa-
mer dan deszelfs geneesmiddel, het welk volgens Mat« THioi.us en andere, die hem gevolgd zijn, eeniglijk en alleen in de Mufiek beftond. Men Ijeeft ons zeer naau- keurig voorgefteld, hoe dit geneesmiddel in gebruikge- bragt werd, en de manier op welke het zijne werking deed, tot de volkoomen geneezing toe, van den Lijder. DeMufikanten, daar bijgehaald, probeerden verfchei- de deuntjes op hunne fpeeltuigen , en er zulk één ge- vonden hebbende, dat den Lijder behaaglijk was, gin- gen zij voort met het zelve te fpeelen. De Lijder be- gon eerst eenige beweeging met de handen en voeten te maaken, danre huppelen , te danfen , en ging hier mede zoiterk voort, dat hij geheel nat van zweet, eindelijk, door afmatting van zijne Lighaamskragten, op den grond nederzeeg, en dan was hij geneezen. Deeze fabel is zodaanig verbreid en gelooft gewor-
den , dat Menfcben van geleerdheid dit alles nog om- Handiger hebben voorgedraagen , en, hoewel Swam- merdam en andere reeds daaraan twijfelden, verwon* der ik mij nogtans daar over zo zeer niet, als dat onze beroemde Ridder thans nog het zelve bevestigt. Rabi- da fub Canicula morfu excitât f amojum Tarantismum, mujîcà medendum. Sijfi. Ato. XII. 1035. Wist zijn Ed- dan niet dat de Sweedfche Doctor Kahler , Medelid van het KoningliikGeneeskundigCollegie teStokholm, in den jaare 1756 in Apulie zijnde , aldaar naauwkeu- rig naar die ziekte, welke men Tarantismusnoemt, on- derzogt, en bevonden heeft, dat het een zoort vanop- ftijging of mützugt waare, het Vrouvolk, die er meest in huis zitten en een vadzig leven leiden , even als in andere deelen van Europa, dikwils overkoomende, en tan ook zomtijds zeldzaame toevallen veroorzaakende; jiie dus met geen de minde waarfchijnlijkheid aan het bijten van een Spinnekop , welke zich op 't Land be- vind, konden toegefchreeven worden? Zulks beves- tigt het denkbeeld van Swammerdam, aan wien, door iemand , die in Italie gereisd had, het geneezen van "eeze Dans-ziekte door de Mufiek , verhaald was , flegts een bedrog van Kwakzalvers en Landloopers te sijn, die dus het onkundig Gemeen wisten te bedotten, Wanderen van hun geld'teberooven. , Dat echter, het bijten van dergelijke Spinnekoppen, « het beetfte van de fomer en in zulk een heet klimaat, Van anderen ook nadéelig is aangemerkt, blijkt uit den *aad, dien de vermaarde Geneesheer j. 'Batt. Por- ta, volgens't verhaal van A ldrovanöus , daartegen geeft, brengende deszelfs eigen woorden, wegens de seldaamheid van dit geneesmiddel bij-, die aldus luiden. 11 In Apuilie groeit een zoort van venijnige Spinnekop, |
|||||||
TARi
|
|||||||||||
TAK.
|
|||||||||||
<%6i&
|
|||||||||||
Hum, Pfaffen-Rêhdein enz. ; in 'tfranscb, Pifenlit, Dent
de Lion; in'tdeensch, Ls>fye-Tunge,Praste-Krolme; en in'tSweedscb, Jsfo]m. Kenmerken. Dit Kruidgewas behoort onder die Plan-
ten , welke eene vokornen, uit veele Bloemptjes zamen- geilelde Bloem hebben, en welzulk eene, die uit en- kel irriguliere Bloemptjes, van eenerlei zoort beftaat, gijnde het zaad wol of haairagtig. Zoorten. Daar is ééne zoort. van dit Kruidgewas, 't
welk door de Autheuren word genoemt, Dens kanis la- tiore folio. C. Bauh, Pin. 126. Tournef. Infi. 4.6.8. Boerh. Ind. Alt. 1. 88. Hedijpnois. Fuchs. Hifi. 680. (Leontodon calijçe.inferne reflexo. LiNiï.Spec.flaut.) Groeiplaats. Het zelve groeit in Neder en Hoog-
Duitscbfand, Frankrijk, enz. overal in.de tuinen, wei- den , velden enz., door het gevallen zaad, dat zeer klein en ligt, en daarenboven met een zekers wolagtigheid is. voorzien , waar door het zelve met de minde wind ber en derwaards vervoerd word , en dikwils in de tuinen met groote menigte yoortkoomt, en dan tot een lastig.on- Kruid veritrekt. Kweeking. Wil men dit Kruid kweeken, 'twelknog-
thans zeer zelden gefchied, zomoet het zaad in't voor- jaar op bedden niet: al te digt gezaait worden, zodanig, dat de planten op 2 a 3duimen te (laan koomen, moeten- de in 't vervolg van het onkruid worden. fcboon gehou.- den, en ook zorggedraagen , dat bet zaad niet rijp worde en verftuive, ten waare hetgeene dat men wil inzaame- len, weshalve» men de Bloemen bij tiids moet. affnij den , dewijl het zaad zeerfpoedig aan rijpst. Dit Kruid bemind een goede., losfe,, vette grond ,, en,een. opene ftandplaats. In plaats van liet te. zaaijen, kan men ook in de maand
julij of augustus de planten vergaderen, die hier en daar overvloedig in't wild groeijen, en dezelze voor het. keukengebruik op een bed planten. Gebruik. In de keuken gebruikt men hoofdzaakelijk
geduurende het voorjaar „ de jonge Bladen en Spruiten die door'overdekking, van eenige ruigte of aarde, wit en mals zijn geworden, totfalaad, met boom-olie, peper, azijn en zout,. of met een zuur-J'ausje; ook in foupen; welke Spruiten zommige gemeene Menfchen 's voorjaars. tot verkoping gaan zoeken , onder de. heggen, molho- pen en elders. Wanneer, men dezelve in de Moeshoven cultiveert, zo kan men ze doen wit wordendoor middel van overdekking met kone, drooge, en daar overheen, lange mest. Kragt. Dit Kruid is zeer gezond en bloedzuiveren-
fte, koomende veelal in kragten overeen met de Cicho» reij-wortel en Andivie, inzonderheid is dezelve zeerdien- fiig voor mildzugtige en zwaarmoedige Menfchen, en- voornaamelijk die van een heete galagtige complexie zijn. TARBOTH, is die Visch, welke in't franseh en en-
gelsen, Tarboth word genoemt, in 't noorden Butta ; en in Normandiieii, Bertonneau ; Rhombus maximus ajper non Jquamofus.. Willouob, ; Pleuroneües oculis ßnißris ,. torpore afpero. Arted. Gen. 18. Sijn. 32. Den Tarboth is een Visch, die van Krabbetjes en'
Zee-Sterren leeft, onthoudende zich aan de Kusten van- Europa; zoiDtijds ontmoet men hem aan de monden der Rivieren, alwaar bij fchijnt te loeren op de Vischjes die daarin komen; weiken hij, zo men wil:, door zekere listigheid, en op dergelijke manier als zommige ande.. xea va0gt^ kruipende in het zand en dezelven aanlok» |
|||||||||||
kende door de beweeginge van zijne Baardjes.
In grootte overteft deeze alle andere Piatvisfchen '.
denHeilboth uitgezonden. Rondeleti-jsmerkt aan, dat hij er gezien heeft van vijf ellen lang, vier ellen-breed- en één voet dik. Hoe onwaarfchijnlijk dit.zij, weet men echter voor zeker, dat er Tarbothen gevangen, zijn geweest,, van bij drie voeten lang en twee voeten- breed. De Geftalte word dus-, omftandig, befchreeven varj.
den Heer Gronovius. Het Lijfis ovaal, aan de flink» ker zijde zwartagtig asebgraauw, aan de. regter zijde witagtig, met fcherpagtige Knobbels hier en daar bezet. De beide Oogeri, aan de flinker zijde zijn ovaal; vee febeide rijen van Tanden, die zeer klein zijn vind men- in de beide Kaaken; de Kieuwendekzels loopen vanag- teren, boven de Borstvinnen , in een ftompe punt uit; de zijdftreep is effen , eerst krom, vervolgens regt, en* in 't midden van de zijden uitgeftrekt ; behalven de Knobbels, die de zijden bedekken , heeft de Visch ook zeer. kleine Schubbetjes.' Gron. Muf. Ichth.tom: II. p.\o. n.. 159. De Heer Baster, die deeze Knobbels afbeeld, zegï dat de Schubbetjes van den Tarboth biina volkomen eveu- eens zijn , ais die der Tongen. Natuurk. Uitfpanningen,. I. Deed. bladz 169. 't Getal der Beentjes, in de Rugvin, heeft de Heer
Gronovius 65 ; Limnbus vond er64 , dog Artedj bad: er volgens Willoughby 70 in geteld, en in Gothland heeft men er maar 56. in gevonden. In de Aarsvin vond men, aldaar, 3.9,Beentjes, elders in Sweeden^g.ia Holland en in Engeland 50. In beide deeze Vinnen, die van den Kop af de geheele Rug bijna omringen,. zijnze flap of weerloos. In de Borst-, Buik-Vinnen en Staart, komt het getal van Beentjes», in bijzondere tel- lingen, nader overeen. Over't algemeen fchijnt het mij toe, dat daar uit, in de Schol, Both . Schar, Tong en. Tarboth, geen onderfebeidend Kenmerk op te maaken- zij, maar wel ten opzigt van deeze. Piatvisfchen, met den Heilbotiren Scharretong vergeleeken. Deezen Visch zeer geacht wegens derzelver harden»
fmaakelijk vleescb, word zelden anders dan gekookt gegee- ten; ten dien einde zuivert en wascht men hem wel, waarna hij everraens als andere Zeevischword behan- delt, met dit onderfcheid echter, dat hij langer moet- kooken ; men eet dezelve gewoonlijk met fuurlmg- oP we\fuure eijer-faus; zie SAUS.- . De.gaargekookte Tarboth,. is ook niet on fmaakelijk
koud geworden zijnde, met boomolie, azijn, en gehakte peterfelie gegeeten. TARBOTHSWIJZE SPIER; in't latijn-, Musculus.
Rhomboïdes, is een Spier van't Schouderblad, welke zijn begin neemt van de vier onderde doornagtige uit* wasfen der wervelbeenderen van den hals, en van de drie opperde des rugs, en eindigende in 't fteufifel van 'tfchouderblad. TARDIGRADUS CEIJLANICUS, zie AI- TARENTELLO, zis MAKREELEN , nAlhpaS" J944- TARENTÜLA, zie TARANTULA. TARENUS. zie KARPERS, n. XXIX.prg. 1443- TARIN, zie KANARIE-VOGEL. TARRA, zie TARA. TARTARISCHE ESCHDOORN-, zie ESCH'
DOORN. TARTARISCHE PAARDEN , zie PAARDEN, |
|||||||||||
TAR. TAU. TAX.
|
|||||||||||
TAX.
|
|||||||||||
ssn
|
|||||||||||
TARTARTSCHE ROT, zie 1NKHOORNËN,'«.
Vli. pag. I43°- TAR f AR US, zie WIJNSTEEN.
TARTARUS EMETICUS, zie ANTIMOMIE.
TAKfOUFFELS, zie AARDAPPELEN.
TARW, zie WEIT.
TARWENBRAND, zie BRAND,
TARW EN MEEL, zie POLLEN.
TARW KOEKJES, zie GEBAK, pag. soi.
- TAR1J , zie PALM-W1JN. TATAJIBA , is de naam van een Planten geflagt,
waar van de Kruidkundigen maar ééne zoon optellen, namelijk, de Arbor baccifera brafilienfis fruQu tuberculis itwquali, miri cemulo. Raij. Het is een Brafiiifche Boom, wiens rehors of bast asch-
jsoleurig is , en hét hout faffraan koleur ofroodagtig, de Bladen zijn puntig, uitgetakkelt, en veel na die van . deBerkenboom gelijkende; deszelfs Vrugt is zo dik als een middelmaatige Moerbclle , rond en uit piatagtige Knobbeltjes zamengefteld; men eet deeze vrugt even eens als de Morbefiën , of alleen, of wel met fuiker en wijn:; deszelfs vleesch bevat een groot aantal kleine witte korreltjes. Het hout van deeze Boom is buitengemeen hard , het
veriiest nimmer deszelfs groene koleur, en blijft langen tijd goed zo wel in den grond als in het water; waartoe men het ook gebruikt, is het in alle opzigte« beter als alleandere houten. Deeze Boom groeit o-vural in Brafil, in da bosfchen, inzonderheid am de zeekant, en des zelfs vrugt is in mai| riip, TAURUS, zie KOEIJE.N, n. I. pag. 1540.
TAU rOLOGIA , betekent eene verzameling van
dezelfde woorden of denkbeelden, ofwel eene onnutte herhaaling, van dezelfde zaaken. De.Taurologia, heeft geen andere uitwerking , dan om eene reden voering, lang- wijlig ,en dus voorden Toehoorder verdrietig te maaken. TAXUS-BOOM, Taxis-Böom-, Iben-Boom; in het
grieksch , t«£oç , cy-fraÇ, Q-vpaKov, tru^ev, epi. ?ioç, [a'lKoç j" in 't Iatijn Taxus, Arbor mortis ; in't ita1 lîaanscb, Tasfo , Nasfo; in 't fransch, If; in 't engelsch , Gray , Badger; in 't deensch, Eihen-tree; in't fweedsch, ld, Burrlind; in'tpoolsch, Cis; eninhet hoogduitsch, Eiben-Baum. Kenmerken. De Taxis-Boom heeft Katteftaart bloe^
men uit veeleHelmftijltjes bcftaande, die meest van ge- daante zijn als Paddeftoelen en onvrugtbaar ; maar de vrugtbeginzels, die ver van de Katteftaartjes aan den zelfden Boom voortkoomen, worden naderhand holle klokswijze Befiën die vol fap zijn , en Zaadjes in zieh befluiten, eenigzins naar eickels of akers gelijkende, hebbende als't waare aan elk een kleine Kelk. Zoorten. Daar is hoofdzaakelijk maar eene zoort van
dit Boomgewas, dog daar zijn twee veranderingen van, als een met iets breederen glinfterender bladen , en de andere met bonte bladen ; dog deeze laatfte ziet men zeldzaam, en nietandersals bij Liefhebbers van vreem- de, en bonte gewasfen, daar is ook weinig fraais aan, -n fomers wanneer de Planten in kragt zijn, kan men de bontheid in de Bladen naauwlijks merken, maar in den winter is zulks zigtbaarder. De Autheuren in 't alge- meen , noemen deeze Boom, Taxus; (Taxus foliis ap- inximatis. Linn.S/w. Plant.) Plaats, De Taxis groeit natuurlijk in de bosch- en
koude bergagtige. plaatzen van S.witzerland , Italien,.. |
|||||||||||
Frankrij'k, Spanjen, Griekenland, ook hier en daarin
Hoog-Duitscbiand, Engeland, en elders,- kan een vrij groote Boom worden, dog groeit zeer langzaam voort. Bij ons word hij nergens mijns weten in her-wild ge« vonden, maar veel dour de cultuur voortgezet, tot '6 gebruik der Tuinen. Marien Vermeerdering. Dezelve bemint van aart een
goede vette, losfe, wel bemeste, en wat vogtige, dog geen heel natte grond; kan onze winterkoude zeer wel tegenftaan, dog het gebeurt echter wel, dat hij in bui- tengewoone ftrenge winters dood vriest, inzonderheid wanneer nog jong is, en niet zeer voor fcherpe winden gedekt ftaat ; want niets is voor dezelve nadeeiiger als winden, wordende-daar door buitengemeen in de groei belemmert. De vermeerdering van dit Gewas,gefchied door ftee-
king vanéénjaarige jonge fcheuten meteen weinig twee. jaarig hout van onderen, of ook zonder dat, reij-wijze ,. in een goede iosfe grond en voor de fterke middag zon belommerde plaats, zorgdraagende om dezelve bij droog, te zomtijds in den avondftond te oevogtjgen. Tot dee- ze ftekken moet men geen andere takken offcbeuterr verkiezen, als die regtfpillig opgroeijen, en in de rond-' te met bladen en. takjes bezet zijn, dewijl de ftekken van. de gewoonlijke takken, wiens Bladen plat of veerswijze» voortkoomen, nimmer regt opwaarts, maar altoos zijd» waansen flenter-iggroeijen , en derhalven niet bekwaam zijn, om daar van fraaije Heggen, en nog minder Pi-- ramiden te formeeren. Ook kan de Taxis door zaad worden voortgeteeïd^
dog dewijl dit langzaamer toegaat als't (teeken, en ook- de jonge uit het zaad voortgekoomen Boomptjes dik- •wils door fterke winterkoude,- indien niet geheel dood vriefen, echter zodanig, gekrenkt worden, dat ze liegt gewas maaken, en dus-zeer langzaam groot worden, zo word de zaaijing- zeer zeldeD, ten mimten bij ons, gedaan. Heeft men echter lust om ze door'tztad voort- teteelen, zo moeten de Bellen, die maar alleen aan d& vrouwelijke zoort groeit, en bij ons rijp worden, in heS voorjaar, na dat ze den winter o-verin v-ogtigzand te meu-j ken gelegt hebben, in een goede grond, opeen bed ir* greppels, één duim diep gezaait worden, zorgdraagen» de, den grond bij droogte zomtijds te bevogtigen, en vervolgens de opgekoomene jonge Boomptjes van 't on- kruid zuiver houden, dewelke.daar na 2-a 3 j'aaren oud geworden zijnde, op andere Bedden, in rijen van twee a drie voeten van malkander-verplant worden , om ze aldaar te laaten'opgroeijen ter tijd tos .dat men ze- elders in Tuinen, tot gebruik nodig heeft, hetzij tot Heggen of Pyramiden ; dezelve inmiddels tot de be- geerde gedaante allengskens, door fnoeijing en knip-« ping, gewennende. Men maakt zeer veel gebruik van de Taxis, in plai-
fièrtuinen , om daar laage en hooge Scheer-Heggen ook Pijramidun van te planten , die, als ze wel worden behandelt en onderhouden, zeer fraai ftaan. Vanveelen zelfs, worden deezeScheer-Heggen , wegens haare be- valligheden en alüjdduurend groen, als mede om dat ze zeer digt begroeijen, met reden voorde fraaiile vanalle Heggen gehouden, zij kunnen zo wel als de Pijramidetv in goede gronden , van iitotiö voeten, en zelfs hoo» ger, opgroeijen. Tot planting- deezer Heggen, verkiest men doorgaans
zogenoemde TaxihFeere/irziinde jonge Taxis-Boompt jes
£kk ar van
|
|||||||||||
TEB. TEC. TEE.
|
|||||||||||
TÂX,
|
|||||||||||
S Si«
|
|||||||||||
Ju zommige oorden van Engeland, Frankrijk en el.
ders, plant men ook kleine allées of |aanen , van de Taxis, die fraaij ftaan ; dog hier te lande ziet men zulks zelden of nooit, om reden dat ons climaatte fcherp en koud word geagt, om de Taxis hoog en uitkroonende te doen groeijen. Huishoudelijk Gebruik. Het hout van.de Taxis, dat
geelagtig ros van koleur is, en doorgaans met veel fraai- je aderen en knoesten doorgroeit, daar bij buitengemeen hard en vast, en aan geen doorknaging van Wormen onderhevig, word veelvuldig van de Schrijnwerkers, Draaijers en Alufijk-Jnltrumentmaakers verwerkt en ge- bezigt , tot 't vervaardigen van fraaije ingelegde Kabi- net-, Tafel-en andere werken, Doofen, Fluiten,Haut- bois, enz. De Ouden maakten daar Boogen af, waar van Virgimüs aldus zingt: Iiurceos Taxi torquentur in Arcos. Bij ons is tegenswoordig veel in gebruik om uit de dunne, drooge en regte dammen van twee a derde half duim dikte, Wandeiftokken te doen draai« jen, die, wanneer wel gedraaid en glad gepolijst zijn, buitengemeen fraaij ftaan , door dien ze veele ade. ren en vlammen hebben, veroorzaakt door de oest« plaatzen daar de takken gezeeten hebben; echter zijn deeze ftokkken niet fterk, en kunnen geen buigen of gewei t uitftaan; daar integendeel het dikke hout iteik en buigzaam is, dog in alles zo fraaij niet geädert. Eig'enfchappen. De Ouden hebben niet alleen deezs
geheele Boom, maar ook deszelfs fchaduwe voor zeer ongezond gehouden, ja zelfs , voor vergiftig, zo wel voor Menfchen al Beeften, en is om die oorzaak van zommigen Arbar-mortis en Arbor-virofa genoemt, dog welke kwaade hoedanigheid er bij ons niet aan word be- vonden. De kleine roode bellen van deezen Boom, die vies zoet fmaaken, worden zelfs dikwils van de Kinders zonder fchaade gegeeten, en nimmer heeft men, ten min- den hier te lande gehoort, dat de fchaduwe van deeze Boom iemand het minfte nadeel heeft toegebragt. TEBETH, is de naam der tiende maand van het Ker-
kelijk jaar der Jooden, en de vierde van hun burgerlijk jaar, welke ten deele met januarij en ten deele met fe- bruarij overeenkomt. TECHNICA, betekent, iets dat overeenkomst met
de konst of wetenfehap heeft. Het woord Technica is afkomftig van het griekfche rtmixoç,. konflelijk of tivm ? wetenfehap. Het is in deeze zin, dat men zegt; teclmifche voor-
den, technifche verßn enz., en dat de Hr. Harris zijn Woordenboek van Konden en Wetenfchappen , Lexi- con Technicum, heeft getijtelt. TECOLITHLTS, deeze naam is door eenige Schrij-
vers aan de Lapis judaicus of Jooden-fleen gegeeven. TECOMAHUCA, zie TACATvJAHACA-BOOM.
TECOMAXOCHILT. Dusdanig noemen de Mexi-
kaanen een zoort van baftaard Apocijnum, welke de'naam draagt van Gelfeminum hederaceum indicum maximum, flore phœniceo. Ferrar. ; Pfeudo-Apocijnum virginianum, alias Gelfeminum maximum americanum, flore phoeniceo. Parkins. Dit Kruidgewas verftrekt tot geen 't minfte gebruik in de Geneeskonst. TEEK-ETEREN. BijBRrsscNen Linnjeus,beiden,
word een bijzonder Geflagt gemaakt van deezen Vogel, die van Klein onder deKraaijen of A akfters is geplaatst geweest en van Catesbvgeheel zwarte Kaauw genoemt word. Sloane voegt er dhn naam bij' van Klapper, met de |
|||||||||||
van verfchilleriden ouderdom , en dus ook niet even
groot en breed. wordende door de Enteniers van jongs op tot de platte gedaante gewend ; en men word hier door veel fpoediger in (laat gefteld, om een goede geflootene'fax- is-Hegge te verkrijgen , als wel door 't fteeken der Tak- ken op dezelfde plaats," deeze Taxis»Veeren worden op een digter of verder afftand gefteld, naar maate dat ze groot of uitgebreid zijn, te weeten zodanig, dat de tak- ken bij de planting malkander roeren, zijnde dus dee- ze afftand zeer verfcheiden, als van twee, drie a vier voeten. Het is ook raadzaam om tot zodanige Heggen die men voorneemens is hoog te laaten groeijen , groote Veeren te verkiezen, om hier door zijn oogmerk fpoe- diger te bereiken, temeer, dewijl de Taxis zo als reeds is aangemerkt, traag aangroeit. Nog dient hier bijge- voegt, dat men bij deeze Boomen doorgaans geen lat- werk nodig is, zo als tot andere Heggen om ze vast te doen ftaan en de Takken daar aan te leiden, dewijl ze van zelfs ftevig genoeg groeijen , en zich gewillig nade platte gedaante 'fchikken. Geen Boomgewas is gefchikteralsde Taxis, om Pijra-
miden van allerlei fraaije gedaantens van te formeeren , indien zulks van de jeugd des Booms af aan gefchied. Ook kaneen bekwaame Hovenier in deeze Heggen, de- wijl ze zeer digt begroeijen, en de bladen klein zijn, allerlei figuuren uitknippen. De Heggen, Pijramiden enz. van Taxis , worden
doorgaans maar eens in het jaar gefchooren, na den eer- den Schot in jtmij ; moetende men daar mede niet te lang wagten, nog ook te vroeg beginnen, dewijl in het eerfte geval de Heggen en Pijramiden , inzonderheid wanneer die fraaij gefiguureert zijn, te veel verwilderen en daar na niet als met veel moeite in haar beboorlijke- figuur kunnen herfteld worden. Daar in tegen in het tweede geval, dezelve al te vroeg geknipt wordende, zo groeijen ze in dezelfde fomer wederom al te fterk uit, en maaken een flegte vertooning in een tijd wanneer men alles op zijn fraaist wenscht te zien; behalven nog dat ze daar door ook verwilderen. Tot't fcheeren dient, zo veel mogelijk is, een regenagtige tijd te worden waar« genoomen, om dat anders bij heet weer de uiterfte ge- knipte takjes verdorren, en daar door den groei beletten. Wijders is het, om goede jonge Taxis-Heggen te for-
meeren, of de oude Heggen en Pijramiden altijd in een goede ordre te onderhouden, noodzaakelijk, datmende regt opfehietende fpilfcbeuten, die dikwils hier of daar fterk uitfehieten, niet verzuimt digt bij haaren oorfprong weg te fnijden, inzonderheid aan de jonge Boomen die ook doorgaans de meefte fpiilen voortbrengen ; want dit niet in agt genoomen wordende, zo zal men van de jon- ge Taxis'Boomen geen cierlijke digte Heggen kunnen maaken , en de bejaarden zullen daar door ten eene- maalen verwilderen en onaanzienlijk worden. Het is aanmerkelijk, dat deeze Spillen meer aan zodanige Boo- men groeijen, die van ftek geteeld zijn , als de zulke welke men uit zaad voortkweekt. Ook kan men van de Taxis, kleine Kabinets, Triomph-
faoogen, Prieelen, openeZitplaatzen, Nichesenz.be- kleeden, die zeer fraaij ftaan wanneer wanneer wel on- derhouden worden , maar tot Berceaux, die van boven digt geflooten zijn, dienen ze niet, dewijl ze dan van binnen verderven, en de dorre takken in het binnenfte der Berceaux een zeer flegte vertooning maaken. Hoe- wel dit met de meefte Gewasfen die digt beflooten groei« jen insgelijks plaats heeft. |
|||||||||||
Tee-.
Bovenkaak boogswijze gekromd. De Brafiliaanen noemen
hem Ani, de Mexikaanen Cacalotototl, misfchien we- gens zijn Geklap; de Inwooners van Cayenne Bout de- fetun; de Engelfchen, op Jamaika , Savanna Black- ßird. Brisson geeft er 't in iatijn , den naam van Cro- tophaga aan, dien men Teek-Eeter vertaalt; dog in- dien 't waar is , dat hij van Torren , Rupfen, Vliegen, en dergelijke Infekten leeft, fchijnt die naam, in'tne- derduitsch, weinig eigenfchap te hebben De Kenmerken, volgens Linnäüs, zijn, eenzamen-
gedrukte of aan de zijden platte Bek, half eijrond., boogs- wijze, wederzijds uttgegroefd; het bovenfte Kaakebeen aan beide zijden, hoekig Op den rand , de Neusga;en doorloopende. Brisson merkt aan , dat de Bek kort enhaakigis, dikker dan breed, van boven met een mes- wijze fcherpte, dat er aan de Pooien twee voor-, twee- I agter Vingeren zijn , alle tot aan den wortel toe van elk-
ander gefcheiden , en dat er maar tien beituurpeiinen zijn in de S;aart. -Brisson heeft twee, Lijvnœus maar ééne zoort; Cra- t ttßaga. Syfi. Nat. X. Ge«. 47. Crotophagus ater, Roflro
l l-reviore , tompiesfo arcuato cultrato. Brown. Jam. 474'.
\ Monedula tota nigra., major, garrula, mandeaula Jupe-
1 piore areuata. Sloan. Jam II. p. 208- T. 256. f. 1. Ca>
tesb. Carol. 3 p. T. 3. Ani. Marcg. Bras. .193. Will. \ Omitli. izo. Raj. Av. 35. N. ig. rjf 185. N. 19. zijn-
j de dit den geenen , die de eerfte is van Brisson, enge noemt, Ie Bout de Petun. Deeze heeft ongevaar de grootte van een Merel; de langte is dertien en een half duim, met den Bek en Staart ; de hoogte negen duim en negen linien; zijnde de Bek ongevaar drie vierde duims dik, één duim lang, en de Staart zeven duimen. De koleur violetkoleun'g zwart, dog de randen der Ve- deren zijn donkergroen, gemengelt met een zuivere ko- ; perkoleur; de Bek, die zwart is, zowel als de Klaau- ; wen, heeft, om den wortel van de Bovenkaak, een kring van ftijve borftelbaairtjes , voorwaarts gekeerd.; I 20 wel als aan de Oogee, welker haairtjes ook ftijfen
I zeer lang zijn.
Het is de eigenfchap van deeze Vogelen, groote Ne-
ften temaakeninde haagen oft kleingeboomte, alwaar zij wel met haar vijftigen, eijeren leggen en die uitbroe- den, in één enkel Nest. Men heeft zulks te Cayenne, van waar zij aan Reaumurgezonden werden, zekerlijk waargenomen, 't Schijnt dat men deeze Vogelen ook vind inde bosfshenvan Brafil, alwaar zij aan haar ge- schreeuw, i,i,i,i,j, opeen hoogen toon , kenbaar zijn en daar van komt misfchien de naam van Ani. Hun Vleesch word niet tot fpijze gebruikt. Marcgraaf Plaast ze, wegens de fchoonheid van hunne koleur, on- der de Parkietjes. j De andere zoort, aienBüissotslegrandPetuii noemf>
Is ook van Cayenne gebragt. Deeze heeft omtrent de grootte van een Gaay , ' zijnde , met den Kop en Staart anderhalf voet lang, en ongevaar één voet hoog. De koleur is over't geheele Lijf, violet koleur zwart, met de randen der_ Vederen.groen, even als in de kleine ■dni\ dog deeze groote heeft de Slagpennen donker groen. Hij WOrd , opgezet zijnde , in 't Kabinet van «en Hr. Aubri 1, te Parijs bewaard. TEELDRELEN, zie GENITALIA. fEELGRONDEN, zie KLEIGRONDEN. j PEER, dus word het verdikte Sap dat uit dePiinboo- ffien van zelven vloeit, of er door konst word uirgetrok-
*en genoemt, zie hoedanig bet zelve word bereid, op PIK |
||||||
TEE. 36*1*
TEER'ING , iu 't Latijn Tabes ; is eene' Ziekte die
door de Ouden als Hiepocrates en Celsus, in drie onderfcheidene zoor'ten word verdeelt, als; I. Eene Voedeloosheid , «rpoÇi»; waar in het Lig.
haam mager word en uitteert, dikwiis zonder dat den Lijder eenige merkelijke of zwaare toevallen overkoo- men. Deeze zoort kan plaats hebben , wanneer de masfa des bloeds .zodanig verminderden verdund word, dat de vogten van de eerfte zoort, namelijk de roode bloedbollettjes, door de vaten van de tweede zoort kun- nen vloeijen, en dit zelve, ook voorts in de overige vogten en vaten plaats heeft. Deeze zoort van Teering is ten eenemaalen verfchillende van die in welke etter- agtig fpeekzel offiuimen opgegeeven worden. De vog- ten in deeze uitteering, al te zeer verdund zijnde vloei- jen door de uitwasfeming weg ; hierom zweeten deeze Lijders bijna geftadig, voornaamlijk in den morgenftond'; daar door eene meest al te groote menigte vogten ver- liefende , word het Lighaam mager en verzwakt. De middelen die de al te groote vloeibaarheid der vogten. verminderen, en dezelve eene meerdere vastheid ver» fchaffen, zijn hier van dienst; als bij voorbeeld alle mor- gens en avonden , het gantfche Lighaam te laaten wrij- ven, het gebruik van vastere fpijzen, het paardrijden, veranderen van lucht enz, IL [Vangedaante, Kxyfi^tü, De zodanigen welke aan
deeze kwaal lijden , hebben doorgaans een mismaakte lighaamsgeftalte, en zien er misfelijk en gemelijk uit. Scnoon ze nog wel gevoed worden, bederft echter het gebruikte voedzel bij hen, en gaat tot kwaade fappen over. In deeze kwaal moet zich de Lijder van alle zwaa» re fpijzen onthouden, en zelfs in het eerst zeer weinig voedzel gebruiken, intusfeben de buikzuiverende mid- delen niet verzuimende, mag hij allengskens meer, dog niet dan ligt te verteerene, vvelvoedende en het bederf tegenftaande fpijzen gebruiken. Geeneriei zoort van vleesch of visch is deeze kwaal voordeelig. Verder lig- haainsoeffening neemen , en een maatig glas goeden wijn drinken. Zo hij bij deeze levenswijze niet vor- dert , kan na vereisen van zaaken eene aderlaating van nut zijn, enz. III. De ergfte zoort, bij ons onder deeigentiijkenaam
van Teering, (pô.çis , ofLotjgteeting, bekend, is, zegt de Hr. W. Buchan Hoofdfl. 1.8 van' deszelfs uitmunten« de en nuttige Huisfilijke Geneeskunde , een verval of vernieling van het geheele lighaamsgeftel, uit een et- tergezwel, verzweering ofzaamengroeijing der long, uit verteering in de borst, of uit voedingsgebrek der ze« nuwzappen, enz. Men heeft reeds voor eenigen tijd uit de fterf-lijSrea
van groote Steden waargenomen , dat de Teering meer dan het tiende deel der jaarlijks overleedenen wegfleept. Men heeft reden te gelooven, dat dit getal zedert meer toe dan afgenomen is, en dat deeze kwaal in kleinere Steden, niet minder verwoefting aanregt* Jonge lieden van tusfehen de vijftien en dertig jaaren,
die fchraal van geftaite, lang van nek, hoog van fchou- ders en plat van borst zijn , fehijnen meest aan deeze kwaal onderhevig te ziin. De Teering fchijnt in Engeland meer dan in eenig
ander gewest te heerfchen. Waarfchijnlijk ontftaat zulks , uit het veelvuldig gebruik van vleesch en Iterke dranken - uit de veele zittende beroepen , en uit de dampen van üo veel iteenkoolen, welke men daar ver- brand; |
||||||
TE-E.
|
||||||||||
2<Szo TEE.'
|
||||||||||
brand; ook mag men de geduurige veranderingen des
jdampkrings of weders, zeer wel, als eens der voor- naamfte redenen hier van houden. * Oorzaaken. Men weet, dat gemeenlijk de verzwee-
ringen der long enz. het gevolg zijn , van borst-ont- fteekingen; alles derhalven wat deeze kwaal verwekt, mag met regt teft'ens voor eene oorzaak der Teering ge- houden worden. Zommige anderere ziektens, kunnen door de vogten
<les lighaams te bederven, insgelijks de Teering naar zich fleepen, gelijk.de fcbeurbuit, keel-en fistel-gezwellen, venus-kwaalen, aamborftigheid, kinderpokjes. maze- len enz. Dewijl deeze ziekte zelden geneezen word, zullen
wij fragten alle derzelver oorzaaken naauwkeurigst op ie geeven, ten einde een iegelijk zich des te beter voor dezelve wagten kunne. Zij zijn. Gebrek aan beweeging. Hier van komt het, dat dee»
ze kwaal zo gemeen is onder de inwoonders van groote Steden, die zich veei al met zittende beroepen genee- ren, en insgelijks onder rijke lieden, die met werken niet behoeden de kostte winnen. Beflootene of ongezonde lucht. Stilftaande, of met de
uitdampingen van metaalenen delfdoffen befmette lucht, is bij uitftek fchadelijk voor de long, en verknaagt dik- wils de tedere vaten van dat tot het leeven zo hoog noodig werktuig. Hevige driften, beweegingen en aandoeningen des
gemoeds, verdriet, teleurfteliingen, angst, alte in- gefpannene beoeffening der letteren, afgetrokkene we- ten fchappen , konden enz. Zwnare ontlastingen , als fterk zweeten, buikloop ,
-pisvloed, ontugtigbeid, de witte , ook de al te fterke- ' vloed der maandonden, te langduurig zoogen, enz. Schielijke opflopping der gewoone ontlastingen, gelijk
van bloedendefpeenenofambeijen, zweetende voeten, het oloeden der neuze, der maandftonden , fontanel- len , 'opene zweeren, van yeeïerleij zoort van uitflag, enz. Schielijke overgang van hitte tot koude, door veran-
dering van lugtftreek , of kleeding, en in 't gemeen al .wat deuitwaasfeming opftopt. Veelvuldige ongebondentheden, nagtwaaken, zuipen,
enz. moeten noodzaakelijk de long vernielen; hiervan is het dat men de meefte Ligtmisfen het droevig Aagt- •offer deezer kwaal ziet worden. Besmetting. Veelmaal en word de Teering door het
-flaapen, bij zieken veroorzaakt ; dus men zich hier van
zorgvuldig behoorde te wagten ; te meer, wijl zulks den
zieken van weinig nut, en den gezonden meest altoos
■nadeelig: is.
Beezigheien of Beroepen. Die Werklieden welke
• meest altijd ofgeduurig voorover zitten, op de borst of maag leunen, gelijk Wevers, K!eder-en Schoenmaa- t-kers enz. ziet men veel aan teeringen derven. Koude, Teeringagtige Lijders, hebben het begin hun«
.ner kwaal, van natte voeten of kleederen, vogtige bed- den, avond-en nagtlucht endergelijken, doorgaans meer dan aan eenige oorzaak te danken. Het gebruik van fcherpe, zouteen fpecerijagtige voed-
zeis waar door het bloed verhit en ontftooken word , is .insgelijks veel al oorzaak van teeringen. Het gebeurt ook dikwils , dat deeze ziekte de vrugt
<eener van de Ouderen overgeërfde befmetting is, en in ■int geval is-se -meest altijd ongeneeslijk. |
||||||||||
Toevallen. Deeze ziekte begint doorgaans meteen
droogen hoest, welken dikwijls ve.-fcheidene maandeîî duurt. Als bier bij zo dra men gegeeten heeft, zich eene neiging-tot braaken opdoed , is er nog derker re- den om de Teering te vermoeden ; de Lijder klaagt over eene meer dan gewoone hitte, over pijnen drukking op de borst, inzonderheid na het doen eeniger bê~weeging; zijn fpeekzel is van een zoutachtige fmaak , zomtijds met bloed vermengd. Hij is tot droefgeeftigheid geneigd; heeft weinig eetlust, dog is zeer dordig. Gemeenlijk is de pols ras, dog zwak en klein ; zomtijds echter vol en eenigzins fterk ; deeze zijn doorgaans de toevallen bij het begin der Teerihg. Vervolgens begint de Lijder groenachfige , witte of
bloedige etterfluimen op te geeven; de kwijnende koort» zen des avonds, en het fterk zweeten des morgens, ver- mageren en verzwakken het geheele ligbaam. Hier bij voegt zich veeltijds loslijvigheid en bovenmaatige fterke pislosilng, het geen gevaarlijke toevallen zijn , die den Lijder zeer verzwakken. De palmen der handen zijn brandend heet, en het aangèzjgt naar den eeten bloo- zend; de vingers worden merkelijk dunder, de nagels buigen zich inwaards en het haair valt uit. Eindelijk kondigt de zwelling der voeten en beenen
het geheele verval derkragten, hetiminken deroogen, de moeijelijke doorzwelging en de koude der uiterlte deelen, de onmiddelijke aannadering des doods aan; welke echter de Lijder zelve, zeer zeldzaam zo nabij gelooft te zijn. Dusdanig is het gewoon beloop deezet doodelijke»ziekte, welke niet in tijds beteugeld worden- de, gemeenlijk alle geneesmiddelen te leur ftelt. Leefregel. Zo dra men de allereerde toevallen ee-
ner Teering verneemt, moet zich een Lijder, indien hij in een groote Stad, of in beflooten lucht woont, on- middelijk uit dezelve , en naar het land op eene plaats begeeven, waar hij vrijelijk zuivere en drooge lucht in- ademt. Hier moet hij niet (lil blijven, maar dagelijks zo veel heweeging neemen , als hij maar verdiaagea kan. De beste zoort van beweeging is het Paardrijden,
wijl daar door het lichaam fterk bewoogen en weinig ver- moeit word; de geene die deeze beweeging niet ver- draagen kunnen, moeten zich van een Rijtuig bedienen, Het is best een weg te kiezen., die het-oog geduuiigs verandering van voorwerpen verfchaft, wijl daar door de Geest meer, dan door het op en neder rijden van een zelve laan , verlustigt word. Men moet zich. echter zeer wagten , van door natte klederen, of vog- tige bedden koude te vatten. Ook dient de Lijder in ds voormiddag, ten minden voor het middagmaal, met rij' den op te houden ; het zelve zoude hem anderzints eer fchadelijk dan voordeelig zijn,- dog hij moet, het ga hoe het wil, dagelijks rijden; hier van hangt zijn leeven af; en dit is, bij tijds begonnen en behoorlijk ermede aan- gehouden zijnde, meest altoos een onfeilbaar genees« middel. _ . Het is te bejammeren, dat die geenen welke zieken
behandelen, zo zelden in deeze kwaal het rijden aan- beveelen, voor dat de Lijder reeds buiten ftaat is van het te kunnen uitdaan, of de ziekte reeds ongeneeslijk ge» worden is. De Lijders insgelijks zijn zelve veel al ge- woon , alle de middelen die binnen het bereik van hun eigen vermogen zijn, voor beuzelingen te houden. Zij- hunnen niet begrijpen , hoe eene van de gewoone be- zjgheeden des leevens, tot het geneesmiddel eener |
||||||||||
i
|
||||||||||
gevormd is, hoe kan men als dan op een goeden üitflag
hoopen ? De Ezelinnemelk behoort indien mogelijk, in haare
natuurlijke warmte gedronken te worden j een volwas« fen Perfoon, dient een halve pint te gelijk te gebrui- ken, en zulks niet alleenlijk des morgens en des avonds maar viermaal, ten rainften driemaal des daags, hijeete er een weinig, fijn -, witte brood 'in, zo dat het een zoorc van melkpap zij. Zo de melk zomtijds te veel purgeerde , menge meii
ze met oude conferf van roofen, of wanneer deeze niet te bekoomen is, neemt men in desfalfs plaats het poeder van Kreeftefchaaren. De Ezelinnemelk word doorgaans bevolen warm in hetbed gedronken te worden ,• dog wijl ze op die wijze gebruikt doorgaans den Lijder doet zwee- ten, is het beter ze hem te geeven na dat hij uit het bed opgeftaan is. Van het gebruik van Vrouwenmelk, heeft men in
teeringagtige ziekten« zomtijds voortreffelijke uicwerk- zels gezien. Konde men dezelve in genoegzaame hoe- veelheid bekoomen, wij zouden derzelver gebruik, bo- ven dat van alle anderen aanprijzen. Het is in dit geval best, dat de Lijder zelve de borst zuige; ik heb een Man gekend, die door de Teering zoodanig verzwakt was, dat hem geen kragten overig waaren, om zich in het bedde om te keeren. Zijn Vrouw was diestijds zoo- gende, haar Kind kwam te derven , en de Man zoog haare borsten, niet met oogmerk om haare melk als een geneesmiddel te gebruiken , maar alleenlijk om haar van dezelve te ontlasten. Hij echter vindende dat door het gebruik daar van zijne kwaal grootelijks beterde, hield zo lange aan haar te zuigen, tot hij ten vollen herfteld was , en is tegenwoordig een fterk en gezond Man. Een der kundigfte Geneesheeren onzer Reuwe, heeft ons , in een onfchatbaar nuttig werk nagelaaten het verhaal van een Jongeling , die zodanig uitgeteerd en verzwakt zijnde dat hij zich nauwiijks beweegen kon- de, tusfchen twee Minnens fliep , en derzelver zog dronk. Hier door nam hij in korten tijd zodanig in kragten toe, dat men genoodzaakt was hem zijne bij- flaapen te ontneemen, uit vreeze voor de gevolgen, die geenszints blijken van zwakheid zouden geweest zijn. Zommïgen houden de Karmnelk, voor beter dan ee-
nigc andere, en ze is zekerlijk een zeer nuttig middel, wanneer de maag ze verdraagen kan ; zij fmaakt in het eerst eenen iederen niet, dus word, eer men er be- hoorlijk de proef van genomen heeft, met het gebruik er van opgehouden. Men moet ze van eerften af aan gebruiken in eene geringe hoeveelheid, die trapswijze vermeerdert word , tot zo lange dat ze het geheele voedzel des Lijders uitmaakt. Nooit hebbe ik het ge- bruik der Karmnelk zien nuttig zijn, dan wanneer er de Zieke geheel en al van leefde. Koeiienmelk is het gemakkelijkst van allen te bekoo-
men, en hoewel dezelve zwaarder te verteeren is , dan Ezelinnenmelk , kan men ze echter ligter maaken , door er eene gelijke hoeveelheid garfiewater bij të voegen, of door ze eenige miren te laaten (til (taan, en er ver- volgens de room afcefcheppen. Büjft ze niet tegenftaan- de de maag bezwaaren , zo doe men onder elk half pint, één lepel vol rum of brandewijn en een weinig brood' zuiker. Wijl de maag van veelen die door de Teering aange-
tast worden, ntec gewoon is iets anders dan vleesch LH en |
||||||
hardnekkige kwaal dienen kan , en verwerden het der-
halven, terwijl zij gereedelijk hunne herftelling verwag- tên van die geneesmiddelen , welker aart hen geheel onbekend is. De geene die kragten en moed genoeg hebben, -om
eene vrij verre rei-ze te ondërneemen , mogen met re- den daar van veele voordeden verwagten. Dit middel : js mij bewust, meermaalen eene Teering, welke reeds ; ep zijn hoogst geklommen was, en tegen alle aangewen- I t]e geneesmiddelen iland hield , geneezen te hebben. ; Hier uit mag men met grond afleiden , dat indien zo- i danig eene reize bij tijds ondernomen wierd, zulks zei- [ den misfen zoude de beoogde geneezing te wege te bren- I gen-
Zij die om zich door dit middel te geneezen, over E zee gaan, behooren zich van zo veel verfche voorraad I als geduurende hun verblijf aan boord noodig is, te i voorzien. Wijl men fcheep zijnde, zelden meik beko- I men kan, dienen zij niet dan vrugten en nat van Hoen* 1 deren of diergelijKe Dieren, welke men aan boord kan I levendig houden, te gebruiken. Het is bijna onnoodig 1er bij te voegen, dat zodanige reizen indien mogelijk,
in bet zagtfte jaargetijde en naar warme luchtftrecken, moeten gedaan worden. Zodanigen die geen lust of moed tot langduurige rei. 2en hebben, kunnen zich naar zuidelijker landftreeken, gelijk naar het zuidelijkst gedeelte van Frankrijk, naar ; Spanje en Portugal begeeven. Vinden zij dat het cli-
\ maat deezer landen hen voordeedig is, kunnen zij zich
daar blijven ophouden, zo lange ten minfte, tot zij in voorige gezondheid herfteld zijn. Naast gezonde lucht en behoorlijke beweeging, be- j veelen wij inzonderheid een goeden leefregel aan. Niets
moet de Lijder eeten , het geen verhittend of zwaar te verteeren is, en zijn dran£ moet (leeds verzagtend en verkoelend zijn. AI wat hij gebruikt moet (trekken tot vermindering van de fcherpte der vogten, tot voeding en verfterking der Lijders; hier toe moet hij inzonder- heid gebruik maaken van groentens en melkfpijzen. De | welk alleen, is in deeze kwaal van meer nut dan allede
geneesmiddelen die de Apotheek oplevert. De Ezelinnemelk word in het algemeen voor de beste
gehouden, dog is niet altoos te bekoomen, daarenbo- ven word ze gemeenlijk in geringe hoeveelheid geno- men , daar ze echter zal ze van gewenscbte uitwerking zijn, het voornaamst gedeelte van des Lijders voedzel behoorde uit te maaken. Het is immers met geen grond te verwagten , dat een glas of twee Ezelinnemelk , alle vierentwintig uuren gedronken, in (taat zijn zoude, ee- nezeer merkelijke verandering, in de vogten en het ge- itel des lichaams.van een volwasfen Mensch, te wege te brengen ; zo dra echter een Lijder, door het gebruik van dit middel geen fpoedige beterfchap befpeurt, ver- liest hij alle hoop, en met dezelve doorgaans het Iee- ven. Hier van daan is het, dat dit middel hoe nuttig °ok, zelden aan het gewenschte oogmerk beantwoord. De reden daar van is klaar ; gemeenlijk word het te laat, in te geringe hoeveelheid en niet aanhoudend ge- noeg, gebruikt. Ik hebbe voortreffelijk goede uitw'erkzels van de E-
zelinnemelk gezien, in hardnekkige hoeften, dieeene ïongteering voorfpelden, en ikgeloove waarlijk, datais ze fteeds in dit tijdftip der ziekte gebruikt wierd, de ge- neezing zelden misfen zoude; dog als men er, gelijk meest altoos gefchied, mede wagt, tot de verzweering VI Deel. |
||||||
TEE.
deezer kwaal tot verligting ftrekken kunnen, opgeei
ven. In den eerften trap der Teering, word zomwiilen de
hoest door aderlaating verzagt.. Zo de hoest na de ader- laatirig niet luistert, is defijroop van papaver gemeenlijk een dienftig middel om dezelve teftilien , en dus te be- letten dat de long door de geduurige fchudding niet be- ledigt en verzwakt worde. De Geneesheer Sydenham liet van deeze fijroop, om den anderen avond een half once gebruiken. Tot afleiding der fcherpe zinkingftoffen, zijn dik-
wils Maartrekkende pieiflers of fontanellen van nut; dog boven al , verdiend hier het genoegzaam lang aan., houden en geduurig Paarderijden, aangepreezen te wor- den; hier op agt geevende, dat een bejaarde meer tijd in deeze oeifening toebrenge, dan een jongeling. Het aanhoudend, en niet flegts eenige weeken duu- rend gebruik van het Paardrijden, is in een niet al ta ver gevorderde Teering , van bijna even zeker nut, als de kina in de afgaande koortzen. Ook kan men het losfen der fluimen door het volgend middel bevor- deren. Men neemt verfche zee-uijen, g on- ammoniac en cardamom-zaad, van elks een half'loot, fioot het te zaa- men in een mortier klein, en voegt ervan een ofandet zoort van fijroop zo veel bij, dat het te zaamen tot een deeg worde, waar van men pillen maakevan eene mid- delmatige grootte, van deeze laate'men den Lijder twee of driemaal des daags , telkens vier of vijf neeinen, naar maate zijn maag dezelve verdraagen kan, Ds melk van gom ammoniac , is in deezen trap der
ziekte, mede van zeer veel nut. Een fijroop uit evengelijke deelen citroensap, gezuv
vtrden honing en kandij zuiker is insgelijks zeer goed, Men fmelt van ieder deezes vier oneen, te zaamen in een kom over een zagt vuur, en geeve daar van, zo dikwils de hoest zich verheft, één lepel vol. Men heeft in deezen tijd der ziekte, veel de gewoon-
te, des Lijders maag met oliën en balfemagtige middelen te overlaaden. Deeze in plaats van de oorzaak der kwaal te verdrijven , doen dezelve toeneemen, wijl zij het bloed verhitten, de eetlust verminderen , de vaste dee- len verflappen en in alle opzigten den zieken nadeeiig zijn. Al wat, behalten het rijden en het houden van eengefchikten leefregel, tot het verdrijven van de hoest aangewend word, behoort in middelen te beftaan vaneen eenigfints fcherpe en zuiverende aart, gelijk honing met azijn én water-, fijroop van limoenen, enz. De zuuren inzonderheid , fchijnen in deeze ziekte van veel nut te zijn ; zij 1'esfcben den dorst en verkoelen teffens het bloed; De zuuren uit het groeijend rijk, gelijk uit oranje-afp- len , citroenen, enz. fchijnen de beste te zijn. Ik nebbe Lijders met veel goed gevolg, dagelijks het Jap uit ver» fcheidene citroenen zien zuigen ; en beveele om die reden deeze zoorten van zuuren , in zo groore hoeveel'. heid te gebruiken, als de maag bekwaaaiiijk verdraagen kan. Voordes Lijders drank , beveelen wij aftrekzeis uit
bittere kruiden, als uit aardveil of hondsdraf, de kleine centauria , uit kamillen of uit waterklaver. Van deeze mag.hij naar goedvinden drinken. Zij verfterken de maag, bevorderende fpijsverteering , verbeteren het bloed, verdunnen teffens en verkoelen alle de vogten des lichaams, en lesfehen den dorst veel meer-, dan zoe- te en.walgende dranken. Edoch wanneer de Lijder bloei fptiwt, moet hij voor zijn gewoone drank, aftrekfe» |
||||||
en fterke of geeflige dranken te verteeren, is het niet
te verwonderen, dat dezelve voor eerst een tijd lang geen melk verdraagen kan, pok raaden wij niemand die aan het gebruik van vleesch "en geeftrijke dranken ge- woon is, dezelve eensklaps na te laaten; dit dog zoude meest altoos gevaarlijk zijn. De zulke hebben noodig eens s'daags een weinig jong vleesch of liever vleesch- nat van Hoenders, Kalfs-, Lams-vleesch of dergelijken te eeten. Zij moeten insgelijks dagelijks een weinig wijn gebruiken, deezen kunnen zij tot kandeel maaken, of dezelve met water mengen, ze langs hoe flapper maa- kende, tot dat men het gebruik er van, geheel ont« wend zij. Hier van echter moet men alleenlijk gebruik maaken,
als van voorbereidende middelen , tot eenelevenswijze, die geheel en-alleen in het gebruik van melk-fpijzen en vrugten beftaat, en hoe eer de Lijder totdeeze gebragt word, hoe beter. Rijst of garst in melk gekookt, met een weinig fuiker daar in, is een zeer bekwaam voed» zei. Insgelijks rijpe vrugten , gebraaden , gebakken, of gekookt, als kruis- en aalbefiëntaart, appelendie ge- braaden of in melk gekookt zijn, enz, Ingeleide zuur» agtige vrugten, derzelver geleijen en eonferveri, gelijk gelei van aalbefiën, conferf van roofen, ingeleide prui- men , kersfen, enz. mag hij mede vrijelijk,, en zo. veel bij begeert gebruiken. Deeze levenswijze, gepaard met= gezonde lucht, be-
hoorlijke beweegingen , het aanhoudend gebruik der melk, is alles wat men in eene beginnend« Teering aan- wenden kan. Zo de Lijder in dezelve volhard en ee. rüge kragten heeft, zal hij zeer zelden misfen tot her- Helling te 'koomerr. Ik nebbe in eene volkrijke Stad, daar de Teeringen
zeer gemeen waaren , veele door dezelve aangetaste lieden gekend, die alleenlijk naar het land gezonden zijnde, met bevel van aldaar dagelijks te rijden, en al- leenlijk bij melkfpijfen, groentens en vrugten te. lee- ven, naar weinige maanden geheel gezond, dik en vet wederkeerden. Het is waar, dit gebeurde niet altoos, en vooral niet , wanneer de kwaal overgeërfd was of reeds fterk de overhand genomen had; het was des niet temin het eenige middel, waar bij baat gevonden wierd, en daar het zelve mislukte , zag ik nooit eenig ander middel gelukken. Wanneer de Lijder zwak en neerflagtig word , moet
hij door kragtige vleeschofoepen, geleijen, enz.zo veel mogelijk verfterkt worden. Zommige prijfen in deeze omftandigheid, het gebruik aan van Schaalvisfchen, als Oefters en diergelijken, en niet zonder reden , wijl ze in der daad voedend en vermerkend zijn. Al het voed- zel, en drank, moet echter bij geringe hoeveelheden te gelijk genomen worden , dewijl eene overmaat van versfche maagfappen (chyl), de long overftelpen en den omloop des bloeds te zeer aanzetten. Des Lijders geest behoord men zo gerust en vrolijk
als mogelijk is, te houden. Teeringen worden veelal door droefgeestigheid of veroorzaakt of verzwaard ; om deeze reden is mufiék', lastig gezelfchap en al wat het gemoed vefvroolikt, van veel nut. Men moet hem zelden al- leen laaten , wijl het treuren over- zijn ongelukkigen toeftand, dezelve voorzeker verergeren'zal. Geneesmiddelen. Alhoewel de geneezing deezer
ziekte voornaamlijk van de levenswijze en poogingen des Lijders zelve.afhangt, zullen wij echter zommige ■middelen > welke in 'zommige der zwaarfte toevallen |
||||||
•ïEE;
gebruiken uit wondheeJende wortels en planten. Men
neemtfmeerwortel, één once, zoethout en heemswortel, van ieder een half once. Men kookt het zaamen op twee mengelen water welke men op de helft iaat ver- doken. Men voege bij dit afkookfel koud geworden ; zijnde een eijedepeltje zuure elixir van vitriool , en
neemt er dagelijks vier of vijfinaalen een theekopje vol van. Uitveele andere lijmachtige planten en voedzeïs, die
van een heelendeen zaamenkleevenden aart zijn, kan men l tot het zelve oogmerk, afkookfels en aftrekfels berei-
den. A\s uit fiandelkruid, kweepïtten, huif blad, lynzaad., falfaparilla. enz,; het is onnodig de verfchillende wijze van ze gereed te maaken , *op te geeven. Het enkel aftrekken of af kooken derzelve , is al wat noodig is, en de hoeveelheid die er van gebruikt word, kan men naar goedvinden fchikken. De conferfvan roofen, is hier inzonderheid zeer goed.
Men kan dezelve inde bovengemelde afkookfels of op zich zelven gebruiken, dog van een weinig van dezelve te gebruiken, kan men geen hulp wagten ; ik hebbe er nooit nut van befpeurd, ten zij er bij aanbouden- heid dagelijks drie of vier oneen van gebruikt wierd. Op deeze manier hebbe ik het van uitfteekend goede uitwerking bevonden, en beveele het zeer aan, in alle bloedfpuwingen die uit de long voortkoomen. De con- jerf van roode roofen, in zeer groote menigte gebruikt, word van veele Schrijvers aangepreezen. Avicenna verhaalt, dat bij eene Vrouw, wier lijkftatie reeds be- zorgd wierd, doordit middel geneezen heeft. Men ver» haalt dat iemand in Venetien, er zomtijds zijn geheele maaltijd mede deed, en zo veel van dezelve gebruikte , dat er in geene der aldaar zijnde Apotheeken iets van overgefchooten was. Zekere Vrouw (zegt Aureli anus) at40 ponden van dezelve, en wierd ook daar door ge- neezen. Als het opgeeven -van etterachtige fluimen, de be-
nauwdheid der borsten andere kwijnende toevallen , ee- ne reeds gevormde verzweeringder long aanduiden, raa. den wij het gebruik aan der kina, als het eenige middel in (laat om de algemeene geneigdheid tot rotting, welke Ials dan in de vogten plaats heeft, tegen te gaan. Eene
once van dit middel tot poeder gemaakt, verdeelt men in agttien of twintig giften, en geeve den Lijder ge- dmirende den dag om de drie uuren eene derzelve, in een weinig fijroop of in een kop van zijn g'ewoonen tirank. Indien de kina raogte purgeeren, maakt men ze met het conferf van roofen, tot een fiikmidde'1, op volgen» de wiize. Men neemt een vierde deel ponds oude con- ferf van roofen, kina tot poeder gemaakt één once, orange of limoen-ßjroop zo veel als noodig is om dit saamen tot de dikte van honing te brengen ; deeze hoeveelheid is den Lijder voor vier of vijf dagen ge- I ^°eg, en men kan -zulks, wanneer het de omftandig- I «eden vereifchen, herhaalen. De geenen die de kina niet in fubflantie gebruiken
: «tonnen, moeten ze aftrekken in koud water, het geen
«et beste ontbindvogt fchijntom de kragt uit dit mid-
uel te trekken. Men laat een half once kina , vier en
twintig uuren lang op een half pint water trekken, zijgt
net vervolgens door, en neemt er drie of viermaal des
aaags een theekopje vol van.
j , wij raaden echter, zo lange zich de toevallen der
; «Wistontfteeking alleen veïtoonen, het, gebruik der kim
|
|||||
TEE. 3623
niet aan, dog- zo dra men zich verzekerd hond, dae
zich de etter inde borst onthoud, is dezelve voorzeker het beste middel, dat aangewend kan worden. Weini- ge Lijders nogtbans, willen in dat tijdperk der ziekte, tot bet gebruik der kina overgaan; zonder dit zoude men zekerlijk zeer: veel goede uitwerkzels der zelve zien. Wanneer het klaar blijkt, dat er eene verzweering
in de borst is, en de etter niet door fluimen of ander- zints ontlast word, moet de Lijder tragten die verzwee- ring te doen doorbreeken, door de waasfem van warm water of warmen azijn in te ademen, door hoeften, overluid iaebgen of fchreeuwen enz. Breekt dezelve binnen de long door , zo zal zich de etter door de mond ontlasten. Het is waar, zomtijds kan het fchielijk uitharden van dit braakzel, door den Lijder te verdik» ken, een onmidlijken dood veroorzaaken. Als de hoe- veelheid van etter groot , en de kragten der zieken uitgeput zijn, gebeurt dit ook wel; dog meest altoos zal de Lijder in zwijm vallen, als dan dient mem hem vlugge geefl-en of zouten onder de neus te hou- den. Indien de ontlaste etter dik is, de hoest vermindert,
en de ademhaling gemakkelijker word, is er boop tot geneezing. Het voedzel moet 'm deeze omftandighe- den ligt dog verfterkend zijn, en beftaan in dun Hoed' der-nat, gort en rijst in melk gekookt, enz. de drank zij karnmelk, of we» met honing gezoet. Dit is ook de befcwaame tijd , om van de kina, op de hier voorge- melde wijze gebruik te maaken. Als zich de etter der verzweering ontlast in de hol«
ligheid der borst, titsfcben het borstvlies en de long-, is er, zo als wij reeds aangemerkt hebben, geen ander middel om dezelve een uitgang te vertchaffen overs dan door het doen eener infnijdinge. Wijl dit door een Heelmeefter dient gedaan'te worden, is het niet noo- dig de befchrijving dier operatie te deezer plaats ta geeven. Alleenlijk zullen wij aanmerken, dat ze niet: zo gevaarlijk is, als zich de meefte Menfchen inbeel» den, en dat er in deeze omftandigheid geheel geen an- der middel overig is, om des Lijders ieeven te behou- den. De Zenuw-Teer ing is een verval en verwoefting
des geheelen lichaams, van geene fterke koorts, van geen hoest of bezwaarde ademhaaling, dog altoos van bedorve fpijsverteering , verzwakking en gebrek van ■eetlust verzeld. De geenen die van een knyzig en droefgeeftige gefteltenis zijn, die zich in fterke dran« ken te buiten gaan of ongezonde lucht inademen, ftaan het meest voor deeze kwaal bloot. Niets is tot geneezing deezer kwaal beter, dan heE
gebruiken van lucht en teffens voedzaame fpijfen, veel beweeging enligaams-oefFening in de open lucht en het rijkelijk drinken van zodanige bittere dranken, die de maag zaamtrekken en verfterken , gelijk aftrekzeis van kina. van gentiaan-wortel, van camille enz., op water of wijn getrokken. De fpijsverteering zal grootelijks verbetert, en de
geneezing deezer kwaal bevorderd worden, door twee- maal des daags 20 of 30 druppels elixir van vitriool, in een glas wijn of water te gebruiken. De flaalwifn is in deeze kwaal mede een uitfteekend geneesmiddel; zij verfterkt de vaste deeien, en helpt grootelijks het bloed verbeteren. Men hereid Aeezeflaalwijn door drie wee- Ken lang op een boutelje Rijnfths wijn, drie onze« |
|||||
TEC. TEL TEK. TEL.
|
|||||||||||
TEE. TEG.
|
|||||||||||
» %GM
|
|||||||||||
TEGENSPOED, zie ONGELUK.
TEGENSTREEVER, zie ANTAGONISTE.
TEGENSTREEV1NG, zie RESISTENTIE..
TEGENZIN, zie ANTIPATHIE.
TEGUIXIN, zie HAAGDISSEN, «.XXXVI.pag,
911. TEGUJUACA, zie HAAGDISSEN., tu XXXVI,
pag. 971. TEITEI. zie VINKEN, ». XXV..
TEK, zie MIJTEN, n, VIL pag. 223:8'.
TEKENAAR, deeze naamjs aan een klein.Tonet]',
gegeeven, ter oorzaake dat het onder de bast der boe. uien, alwaar het zich in ons waereldsdeelonthoud, als doolhoven maakt die. fraai] getekent zijn. DeHr.Li». N/Eus in zijn Sijfl.Nat., noemt het zelve,, Dermeßes ts> flaceus pilojus, Eüjtris glaucis obtnfiusculis. TEKENKUNST, zie SCHILDERKUNST..
TEKENLOOT, zie PQTLOOT.
TELEPHIOIDES-, is de naam van een uitlandsch Ges
was waar van de kenmerken 'zijn , een roosagtige Bloem, uit verfcheiden Bloembladen beltaande , die altoos in een kringswijze order !laan,uit welker koker het flijljg voortkoomt, 't weik naderhand e.en londagtige, vrugs word, in zes celletjes verdeelt die elk een ei.keld zaad- je van dezelfde gedaante, als het celletje, in zich be- vatten- Zoorten. De Heer Miller heeft hier wel vijf zoor-
ten van aangetekent, dog,wij zullen aiieen de ondei- ftaande befchrijven, dewijl d^eze als de boofdzoortkaa worden aangemerkt, waar van de overigen weiaig ver. fchillen. Laage kruipende Telephioides metwitte Bloemen ; Gkus.
proaimbens,mijrti tarentinifolio, Bocc. Muf. 2. p. 1.68.; Telephioides grœcum humifufum -, flore albo. Tournïx Corol. -50. Dillen. Elth... 3'H. Bvxb. Cent. 2..p. 20.; (Andrachne procumbens herbacea. Link. Spec. Plant.) Deeze Plant is door-de H-r. Tournefort in Grieken-
land ontdekt.,, die dit Geilagt heeft vastgefteld eu erden naam van Telephioides aan gegeeven , wegens de gelijk held,, die er is tusfehen deeze Plant en de Telephium. Het is-een laagkruipende Plant,..die zelden langer dan twee jaaren duurt.. Zij word door het zaad vermenig- vuldigt, 't welk men in het voorjaar op een bed met verfche aarde moet zaaijen, daar men ze denkt.te laa- ten flaan ,. en wanneer de Planten zijn. opgckooinen, moeten ze gedund worden-, daar ze te.dik (laan , iaatende haar'omtrentz.es duim van malkander. In (ulij brengen ze haare Bloemen voort,, en tegens het laatst van au? gustus begint het zaad. rijp te worden, en indien men het niet verzamelt, zo ras als het rijp is, gaan de peu- len openj en ftrooijen het over den grond, zo dat in dien ze niet twee of driemaal in een week overzien wor- den, het meeste zaad verlooren raakt'; Dog:de Plan- ten kooraen uit-dit van zelf gezaaide.zaad op, en heb- ben geen meer oppasfens nodig, indien ze.maar van, on» kruid worden fchoon gehouden. TELEPHIUM, zie SMEERW'ORTEL,
TELESCOOP. Het woord Telescoop zamengeftelil
van de griekfeha woorden -njAe, glas, en o-xsjrêïv-j zien, betekende in zijn oorfprong niet anders dan een Werktuig uit verfclicidene glafen in een buis geplaatst, zamengefteld,. waar door men de voorwerpen van een ver' ren afftand konde zien. Maar bedendaagsch word het woord Telescoop in 't algemeen gebezigt om alle zoda- danige Qptijche. Werktuigen mede te betekenen, welk« |
|||||||||||
,yzer oFfiaaUvylzeï te laaten trekken,, gerîuur.igîijk de»
vies omfchuddende. Men zijgt ze vervolgens door, en gebruikt er twee of driemaal des daags, één lepel vol van. Echterzijn aangenaame verluftigingen ,. blijgeeftigge-
zelfchap, en het menigmaal naar buiten rijden, voor deeze kwaal beter dan alle geneesmiddelen; en zijn zekerlijk de gefchikile, die wij den Lijder, tot genee- zing deezer kwaal vroofchrijven kunnen. Die zoort welke men toevallige Teering noemt, kan
niet gensozen worden , zonder eerst de kwaal uit wel- ke zij voortfpruit, te verdrijven. Dus -als een e Teering uit kliergezwellen ,. fistel-zweeren , fcheurbuik, aain- borftigbeid , venuskwaaien enz. ontftaat, moet. men op die oorspronkelijke kwaal behoorlijk acht geeven, enden leefregel en geneesmiddelen naar dezelve fchikken. Als. eene Teering , door bovenmaatige ontlastingen,
van een of ander, zoort veroorzaakt word, moet dezel« ve eerst beteugelt, en vervolgens des Lijders kragten , door zagte beweeging, voedende ieefswijze en kragtige bartlterkingen , berlteld worden. Jonge en zwakke Moeders, vervallen dikwils in ds Teering, door haare Kinderen te Jange te zoogen.. Zo- draa zij bemerken dat haare kragten en eetlust vervallen, behooren zij ten fierften haar Kind te fpeenen of van eene andere Minne te voorzien, zonder dit behoeven.zij geane herflelüng te wagten, Eçr wij van dit onderwerp affeheiden, raden wij een
iegelijken die de Teering. wensebt te vermijden, ern- itelijk. aan, zo veel beweeging in de open e lucht te "neemen , als hij eenigzins bijbrengen kan, alle befmet- ïe lucht te mijden en de- maatigheid te betragten. Ds Teering is niet weinig haaren aanwas verfcbuJdigd, aan de gewoonte van laat des nagts op te zitten, iierke avondmaale.n te doen, fteeds dagelijks bij de. punch- kom, of de wijn-vies te zitten. Deeze dranken over- maatig gebruikt, bederven fpijsverteering en eetlust, ©ntfteeken. het bloed, en verhitten het geheele lichaarrts- geftel. TEERING.KOORTS, zie KOORTS, fing. 1599.
TEGENGIFT, zie ANTIDOTUM.
TEGENGIFT-WORTEL , zie CONTRAIJERF-
"WORT.EL, TEGENSPLEET, in'tlatijn, Apochima, Contrafis*
Jura; dezelve, valt aan't Bekkeneel voor, wanneer het zelve geflagen of geftooten word , en dat de- plaats- op •welke de llag i's aangekoomen, onbefchadigt, maar de tegen .overleggendezijde gefcheurt ofgefpleeten is. Dee- ze Breuk is des te gevaarlijker, om dat men er wegens «te verborgene, fcheuring geene fpoedige hulpe aan kan toebrengen. Om dit nauwkeurig te onderzoeken word «r veel omzigtigheid vereischt , ten dien einde geeft men aan den Lijder een noot omte. kraaken, of wel een ihaartusfehen de tanden ;. indien hij de noot kan kraa- ien, of het geluid van dengefpannen draad, verdraagen-, %$% Bekkeneel niet geborften; dog.in gevalle van nietj moet men geenzints twijffelen of daar is eene fcheur,- vermits twen als dan-nog niet weet, waar eigent!ijk de "belediging plaats vind, zo laat men het hoofd kaal fchee- ien, en men legt er een deeg of zalf op, uk wit van eij en miiftïx zamengefteld, 'rwelk ten dien einde op warme doeken werd'gertreeken; bij't.afneemen van dit verband, zal men aan den natten ftreep., die er op het deeg ge, vonden word, kunnen ontdekken, waar, en hoedanig de breuk gefield' is. ,. . . |
|||||||||||
TBti
fesemomz eer verre afgelegene voorwerpen'te ontdek*
kefl eu te z'en ' het Z,J c'at zu"iS regtfteeks door mid- del van verfcheidene glafen gefchiede, of wel bij weer; pmkaatzing, met behulp van verfcheidene Spiegels. De uitvinding der Telescoop, iseene der edelfte en
nuttigde, waar op de laatfte eeuwen kunnen roemen ; want het is door haar middel, dat de wonderen van den , Heinel aan ons ontdekt zijn geworden-, en dat de Star- '.. rekonst tot een trap van volmaaktheid is gedeigert, waar van de voorige eeuwen zich onmogelijk een denkbeeld Rebben kunnen vormen. Kenige Geleerden hebben beweerd, dat aan-de Ou-
de Epijptinaaren het gebruik van de Telescoop bekend was, en dat zij in de Stad Alexandrien van een zeer hooge Tooren de Scheepen ontdekten, die er 600,-mijlen van af waaren; maar zulks is onmoogetijk, ten zij dat die mijlen zeer kort geweest zijn; dewijl de ronde gedaan- te van den aardbodem, belet, om op het bovende van een Tooren, een voorwerpop de horifont,geplaatst, op eene verdere diftantie als 12 of14. holiandfehe mij- len te zien , en een Schip op 20 mijlen didantie. Men moet dus het geen in dat opzigt van de Egljptenaaren word bijgebragt, als verdicht aanmerken. Verdient Wolff in deezen geloof, zo is Joh. Rapt.
Porta een Napolitaansch Edelman,, de eerde die een. Telescoop heeft vervaardigt, zo als het fchijnt te blijken, uit de bene lenftaande aanhaaling. van zijne Magia na- turalis in 1549.. gedrukt». „ Als gij de manier maar weet, om de beide ghfen
„ wel te fchikken of aan een%te voegen, te weeren het „ holle en het bolronde, zult gij even goed de veraf- „ gelegene en nabij zijnde voorwerpen grooter en zelfs „ duidelijker zien , als zij het natuurlijk toefcheenen; » Het is door dit middel dat wij veele van onze vrien- „ den , die de ver afgelegene en nabij zijnde voorwer- „ pen niet dan zeer verwardelijk kosten zien, hebben „ geholpen, en hun zeer duidelijk de een. en andere. „ hebben doen befchouwen. Die woorden van Porta, in een zekere.zin genoo-
men, geeven wel aanleiding te denken , dat hij de uit- vinder van de Telescoopen is, zo als het Wolff beweert. Indien men nogtans in aanmerking-neemt,. dat hij zelfs de zaaleen waar van hij fpreekt niet verftond , en over de holle en bolronde glafen op zulk een duidere wijze handelt, dat Kepler op uitdrukkelijk bevel van Keifer Ivodolph belast het zelve te onderzoeken, verklaarde,, datPoRTA voikoomenoflverftaanbaarwas; zal men over- hellen om te gelooven, dat hijgenzintsde uitvinder.van de Telescoop is, en dat 't geen hij daar omtrent zegtjjop^ iets anders moet te huis gebragt worden. Vijftien jaaren hier na ,bood men aan Prins Maurits
vmNasfau.een Telescoop aan., die twaalf duimen, lang was,
endoor een Brillemaaker van Middelburg vervaardigt;
! snaar de.Schrijvers zijn het niet eens ten aanzien van de
1 iaa;n deezer Kondenaar. Sirtürus wil in zijne ver
' indeling over de Telescoop in If5i8 gedrukt, dat het
I' IanLïpperson zij; B.orellos integendeel,noemt hem
,m eene Verhandeling over de uitvinding van de Teles~ . cl>op. 1.655 u;tgt'geeven,ZACH.ARiAS Jansen, en dit word ook door andere Schrijvers bevestigt. Zie hier hoeda- nig, men verhaalt dat de ontdekking.van het Telescoop «oor Z.: Jansen gefchied is. Kinderen in de winkel van hun Vader fpeelende , dee-
jjen hem opmerken, dat wanneer zij twee brilgl'afén tus- frhen. hunne vingers hielden,, en de glafen op eenige di- |
||||||
ftahtre de een voor d'ander plaatften, zij -de weerhaan
van de tooren, niet alleen veel grooter zagen als naar gewoonte , maar dat hij zich daar te boven nog nader bij- vertoonde, echter onderfte boven gekeert. De Vader als van verwondering opgetogen-door die bijzonderheid, zette twee-glafen in kopere hoepjes, alwaar een punti- ge (teel aan vast zat,. deeze ftak hij in een plank en hij'. konde dezelve na welgevallen nader bij of verder van. malkanderen af plaatzen. Met dit behulp zag men be- ter en verder; veel nieuwsgierigen liepen bij de Brille- maaker; maar deeze uitvinding bleef eenigen tijd onvol- koomeni, en was van geen nut. Andere werklieden van dezelfde Stad, maakten als om ftrijd gebruik van deeze ontdekking; en door de nieuwe gedaante die zij er aan gaven, eigenden sij er zich alle de eer van toe. Een van hun, met aandagt de uitwerkzelen van het licht ga- de flaande ,. plaatfte de glafen,in een van binnen zwart gemaakte buis. Door dat middel verdreef hij en keer- de een menigte van draalen af, die met zich van hoven- de wanden der buis te rug te kaatfe-n,.. en niet tot op het ftip-van vereeniging, maar ter zijden vallende, het voor. naamfte af beeldzel verwarde of ten eenemaalen verdun derde.. Een ander deeze. nog, in het neemen van nauw- keurige maarregelen te boven gaande, zette dezeve gla-^ fen in Buifen die uit en in malkander kosten gefebooven. worden ; dit gefchiedde eensdeels ,omde oogpunten ver^ febeiden, te maakendoor middel van het Werktuig na be- lieven te. verlengen,-, en ten anderen, den Kijker draag« baar en gemakkelijk te maaken, door de. vermindering van langte; Een ander Kondenaar van die zelfde Stad, met rjaa*
me Jan Lipperhei, houd men voor de derde die aan de Telescoop gewerkt heeft, hij vervaardigde er één in ióio, en zulks op het enkele bericht van die van Za- chari as. In 1620 begaf zich Jacob Metiüs, broeder van den.
Profesfor in de Matbefis te Franeker Adriaa-n Meti-^ üs , met Drebel na Middelburg, enkogt van Zac.ha- Rias Kinderen , Telescoopen. Ondemisfchen heeft Adr» Meti.us aanzijn Broeder», de.eere der uitvinding van de Telescoop toegefchreeven , en heeft. Cartesiüs in dezelfde dwaaJing doen vervallen. Maar geene yan de opgenoemden , . hebben Teles*
coopen gemaakt ,. die langer als anderhalf voet waaren.. Simon Mari-us in Duitschland,.._en Galil.eus in Ita? lien, zijn de eerften welke lange,Tèlesconpen hebben ge» maakt, dienfïi'g totStarrekundige waarneemingen. Verfcheidene Geleerden zö als Gaxilhus, Kepler,
Cartesiüs, Gregorius.». Huigens, Newton, enz» hebben zieh de een nad'andere beijvert, om de Telescoop tot die trap van volmaaktheid te brengen, als wij den- zelven hedendaagsch gevordert zien., Kepler begost de oorfpronkelijke conftructië van den Telescoop-Xè. ver- beteren, met voor te.ftellen, om in de plaats van een hol rond.oogglas ,. een bolrond in derzeiver plaats te (lel- len. Dit blijkt door zijn Dioptrica in.161.1 gedrukt; want hier in befchriift hij een Telescoop , uit twee bol- ronde glafen zamengefteld , waar aan men in het ver- volg de naam van Jstronomijche Telescoop heeft ge« geeven. \ Daar zijn verfcheidene zoorten van Telescoopen, wel-
ke door het getal en de gedaante van derzeiver glafeii ondèrfcheiden zijn, en wiens naamen overeenkomst heb- ben met het gebruik dat er. van-gemaakt word, wij zul« len de kundige-Abt .Nollet als: eea.bekwaame gidfc L'li'3 vol- |
||||||
-Pag. 3620".
|
|||||
T&zat JV.
|
|||||
TEL; *
brandpunt van bet5 voorwerpglas 10 maal langerwas, da»
dat van 't oogglas, zou de Kijker de voorwerpen 20 maal grooter vertoonen. Dewijl deeze Verrekijker flegts van een bepaalde Ian<*.
te en niet dan vrij kort kan zijn, zijnde de grootften vart deeze zoort maar 15 of 18 duimen lang; zo kan hij ook niet zeer fterk vergrooten. Daarenboven heeft hij ook weinig veld; dat wil zeggen , dat het Oog , 't welk er doorziet, maar weinige voorwerpen te gelijk, en met den zelfden epflag van 't gezigt kan afzien. Want de- wijl de lichtbundels, als ze uit het oogglas koomen, van eikanderen af en wijderende loopen , kan de oogappel zulken, die van de uiterlte einden van een groot voor- ■werp affchieten, niet teffens bevatten en vangen. Eu derhalven moet het oog zeer na tegen het oogglas aan- gehouden worden , om zo veele van die lichtbondelsals maar eenigzints mogelijk is, te vangen. Dog dewijl da opening van onzen oogappel maar een geringe en be- paalde wijdte heeft , en de veranderingen die er in ge- maakt kunnen wórden, van niet veel belang zijn, kun« nen wij er maar een klein getal van die wijderende licht- bondels in vergaderen. Het veld dat wij zien , kan bij. gevolg niet groot zijn; en om dat het oogglas gefchikt I moet zijn naar onzen oogappel, en derhalven vrij klein, kan de Verrekijker zelven ook niet zeer lang vallen. Telescoop van Kepler sok wel Starrekon-
ftenaars-Verrekijker genoemt, In de doorzichtkunde van Kepler die in^tjaanS]' Ij
in 't licht kwam , vind men de befebrijving van een Ti, II ltscoop of Verrekijker, dien men toen den naam gaf van Ij Starrekonflenaars-Verrekijker, om dat hij merkelijk betet || gefchikt en van grooter dienst was dan de voorgaande. 1 om erden Heniel en Starren mede waafteneemen. Hij I is uit twee verhevenronde glafen zamengefteld , die aan I: de twee uiteinden van een Buis geplaatst zijn, op zulk I; een wijs dat hun beider brandpunten zich in elkanderen || werpen , en op eene en dezelfde plaats zamenloopen. t'1 De gantsche langte, derhalven van dit .Werktuig hangt I van die twee brandpunten af, en is aan beider langte I CF, D F. Plaat N.fig '2, zamengenoomen, gelijk. De lichtbondels A.C, *B C. die men hier wederom I
moet veronderftellen van een zeer ver afgelegen voor- I werp te koomen , en bijgevolg uit ftraalen, die bijna I evenwijdig loopen, zijn zamengeftejd, veranderen zich I terwijl ze door het voorwerpglas C, heen fchieten, in , zo veele kegels, wier toppunten alle met malkanderen de beeldtenis van't voorwerp op den afftand van F, daar het brandpunt van dat glas is, aftekenen. Deeze ftraa» len worden daar op, namalkanderen gekruist te hebben, wijderende. In dien ftaat vallen ze op een verheven rond glas D , dat zijn brandpunt heeft op den afftand van F, daar hun wijdertng begint. Dit doet hen, door zijn breeking, evenwijdig worden, op den zelfden tn'd dat de lichtbondels zelve , waar in die ftraalen bevat zijn, neigen om zich te vereenigen en zamen te loopen in het oog, dat in E geplaatst is. Het voorwerp vertoont zich derhalven onder den Gé'
zigthoek G EH, die merkelijk grooter is, dan de Hoek A EB zou geweest ziin , waar onder men 't gezien zou 1 hebben met het bloote Oog. De beeldtenis, die op den tg' bodem van't Oog gevormd word, (laat regt; dewijl bet 1 eigentlijk niet het Voorwerp zelf, maar de omgekeerde I Beeldtenis in F is die men ziet, en bijgevolg moet bet I waar? I
|
||||||
tfss TEL;
volgende van de voornaamfte derzelver, eene fcbets,be-
nevens eene korte dog nauwkeurige belchrijvingaan on- ze Lezers mededeelen. Telescoop van Galileus.
Deeze Telescoop of Verrekijker van Galileus, die
de zelfde is , als die men den Hollandfriten noemt, uitgezonden, dat alles in eene betere evenredigheid tot malkanderen (laat: is uit twee glafen zamengefteld, van welke het eene, dat verhevenrond is, den naam draagt van voorwerpglas, om dat het aan dat eind van de Buis geplaatst is, 't welk men na 't voorwerp toekeert. Het ander dat holrond is , word oogglas genoemt, om dat het aan 't ander eind van de buis (laat, daar de Aan. fchouwer het oog aan houd. Dit holrond oogglas word, in deeze Verrekijker , geplaatst tusfchtn het voorwerpglas en desfelfs brandpunt, en we! op dien afftand dat het brandpunt van het Oogglas met dat van het voorwerpglas, buiten den Kijker in een en't zelfde puntzamenloopen. Dus worden de ftraalen van ieder lichtkegel van nade- rende, gelijk ze op het oogglas koomen, verandert in evenwijdige, in welken (laat zij in't Oog vallen. Voor een Bijzienden zou derhalven het oogglas een weinig ingefchooven moeten worden, opdat die ftralen in plaats van evenwijdig, die in zulk een Oog reeds zich veree- 'nigen zoudeneer ze aan 't Netvlies kwaamen een weinig wijderend wierden. Men zie op Plaat N in figuur t voor zo vee! 'men zulks in een afbeelding van weinig uitgeftrekt« heid vertoonen kan. welke het beloop der ftraalen zij in dit Werktuig, en op welk eene wijs het de beeldtenis van het voorwerp vergroot. Men verbeelde zich ten dien einde, dat het voor.
werp A B. fig. i. gelegen zij op zulken verren afftand, dat de ftraalbondels, die uit ieder ftip van desfelfs opper- vlakte op het voorwerpglas vallen, als A C, B C, uit licht- ftraalen beftaan, die niet, gelijk in de figuur afgebeeld word, merkelijk wijderende loopen, maar die bijna even- wijdig zijn aan malkanderen. Deeze rolronde of bijna rolronde ftraalbondels nemen , terwijl ze door't verbe- venronde voorwerpglas heen loopen , de gedaante aan van kegels, die met hun toppunten de omgekeerde beeld- tenis van bet voorwerp vormen zouden in ab, indien er liet oogglas D niet tusfchenbeiden was geplaatst, het welk, dewijl het holrond is , de ftraalen van ieder van die üchtkegels , in ftee van naderende gelijk ze waarcn, evenwijdig doet worden. Ieder derhalven van deeze Uchthondels of ftraaipenfelen, dus even als of ze van een zeer verafgelegen voorwerp kwamen op het kristallijn van het Oog E vallende, lijden er flegts zo veel bree-. kingin, als noodigis om hen, elk afzonderlijk, ineen punt op den bodem van 't fintuig F G te doen zaamen- loopen. Op die wijs tekent zich daar een duidelijk en onderfcheiden beeldren^s van 't Voorwerp, dog in omge- keerden (land, gelijk ze ook geweest zou zijn, zomen 't voorwerp gezien had met het bloote oog. Om die reden venoonen zich de voorwerpen door deeze Verre' kijker regt en zo als ze natuurlijk zijn, dog teffens ziet men ze onder een grootergezigthoek, 'twelkhunfchijn- -ba:'re grootte doet toeneemen. De vergrooting door middel van deezen Verrekijker,
vind men volgens de onderftaande reëel Defchijnbaa- <re grootte van't Voorwerp, door den Kijker gezien, flaat Sot desfelfs fchijnbaare grootte op het bloote Oog , als des hrandpunts affiand van het voorwerpglas tot den brand- $unts afftand van hst Qogglas. Indien derhalven het |
||||||
TEL7
|
|||||||||
TEL.- 3527
|
|||||||||
paare voorwerp AB ons in omgekeerde ftand ent on»
derile boven fchijnen te (laan. Dit laatfte uitwerkzel is een ongemak, dat men lig* ! telijk over't hoofd zier, als men, gelijk in Starrekun- i (jige waarneetningen,'flègts lighaamen te befchouwen ; heeft, die rond zijn , en men het Werktuig zo helder alsmaar eenigzints mogelijk is, laaten wil; maaromer, op die wijs, naar iets mede te zien dat hier op de aar« ; de is, valt te lastig en onaangenaam;men ziet de voor- werpen liefst in hun natuurlijken (land. Dit genoegen I kan men zich ook gemakkelijk bezorgen, door bij het oogglas D nog twee andere verhevenronde oogglafen K | en L. zie.fig. 3, te voegen. Want indien men flègts-'tbe- I Joop der lijnen in j%. 3 nagaat, zal men gemakkelijk kön-
nen begrijpen , datzomen, in (ïeede van het Oog in E te plaatzen, om de bondeis van evenwijdige ftraalen , die zich daar vergaderen, te vangen , en zo vervolgens op een tweede Oogglas K onderfcbept, derzelver ftraalen van evenwijdig gelijk ze xv&aren,nadirende zullen gemaakt wor- denen een tweede beeldrenis vormen in f, dog van een regt flrijdige geftalte mefdie van de eerde, welke ze in F vorm- den. Indien men nu -die ftraalen daar na nog eens door . een ander oogglas laat loopen, zal dit glas daar ze van den I sfftand f, alwaar desfelfs brandpunt is, wij derende op ; vallen, hen de zelfde evenwijdigheid die ze hadden , eer l ze in 't glasK kwamen, wederom doen aanneemen; en de lichtbondels door hun gevormd, die van ter weder- I zijde naar het Oog in M geplaatst'fchieten, om erzieh te vereenigen, zijn van den zelfden aart en beloop, alsze uit den Starrekonftenaars-Kijker in E waaren. Maar ! dewijl het hier eigentlijk de tweede beeidtenis af b is, ; welke men ziet, en die beeidtenis in een regt ftrijdigen ftand ftaat met die van de eerfte & Fa, of liever in den : zelfden ftand als hetwaare voorwerp zelf, moet zich de beeidtenis aan ons ook eveneens en in dezelfde gellalte : vertoonen, sis wij het voorwerp zelf zouden zien met het bloote Oog. In deeze Verrekijker met vier glafen, moeten de Oog-
glafen op dien afftand onderling van elkandsren geplaatst '. worden, dat hun brandpunten overal wederzijds ineen- vallen ; dat het Brandpunt van het glas K valle in E, I daar ook het brandpunt van't glas D is; en dat 't brand- I punt van 't glas L valle in ƒ daar ook het brandpunt van I 't glas K is. Maar voor Bijzienden moeten die Oogglafen, of, naa
! {iet maakzel is van de Verrekijker, het oogglas L wat ; ingefchooven worden, op dat de beeidtenis b a of a b een weinig binnen 't brandpunt F van 't glas L valle, en de ftraalen derhalven na de breeking in dié glafen niet even-. vv'jdig> gelijk plaats heeft als de beeidtenis in het brand- punt zelf ftaat, maar een weinig wijderende lappen. In deeze Verrekijkers, zo die van twee als die van |v>er glafen, hangt de grootte van't Veld , dat men ziet,
••f van de breedte van't oogglas. Want de Ilchcftraalen, we van de wederzijds tegen een overftaande uiteinden van het voorwerp afkoomen, eikanderen in't voorwerp- g<as kruisfende, begrijpt men iigtelijk , dat het Oogglas '"lar maate dat het breder is en ruimer van omtrek, een Rrooter getal van die ftraalen, die na hun kniisfen zich fc°e langer hoe meer van elkander verwijderen , vangen I zal. Echter laat men de Oogglafen , niet de gantfche breedte, die ze wel zouden kunnen hebben, behouden; °rn dat het licht, daterwat te nabij den rand doorloopt, naar eene breeking lijd, die zo regelmaatig niet is, als "ie welke nader naar het midden van 't glas gefchied. |
Om dezelfde reden, en tot weering van alle zijdlingfche
en te fchuins vallende ftraalen , die de beeidtenis min duidelijk zonde maaaken , dekt men ook het voorwerp- glas voor een groot gedeelte en Iaat alleen het midden open. Tot dat zelfde einde zet men ook op die plaat- zen , daar de beeldtenisfen in den Kijker gevormt worden, rondjes met een gat in't midden, die de Buis vernaau« wen , en alle nodelooze en onregelmaatige ftraalen , zo veel mogelijk is, onderfebeppen; gelijk men dus ook wel de buifen van binnen zwartmaakt, op dater de zijling« fche en de fchuinze ftraalen in fmooren zouden. Om de maaten in welke deeze Verrekijkers, de voor.
werpen vergrooten, te berekenen, kan men dit tot een algemeenen regel neemen: De fcliijnbaare grootte van een Voorwerp, door den Telescoop gezien , ftaat tot des- zelfs fchijnbaare grootte op het bloote Oog , als den af- ftand C F, brandpunts langte van 't vocrwerpglas, ftaat tat den afftand OF, brandpunts langte van't oogglas. In- dien, derhalven, liet brandpunt van het Voorwerpglas dertigmaal verder af is dan het brandpunt van het Oog- gLas, zal de middellijn van het Voorwerp , door'den Verrekijker gezien, zich dertigmaalgrooter vertoonen», dan-het zich laat zien met het bloote oog. Fan Telescoopen met Spiegels.
De StraalbreekendeVerrekijkers, of, gelijk men ze ook
wel in tegenftelling van de Spiegelkijkers noemt, de Gta« kijkers, moeten om fterk te vergrooten , zeer lang zijn, 't welk hen belemmert maakt enmoeijelijk om te behan- delen. Daarenboven hebben ze ook nog een ander ge- brek ;naamelijk dat de beeldtenisfen, als ze tot zekere aannemeüjken trap van groottegebragt worden, niet Fel- der genoeg zjin, en net genoeg getekent. Deeze laatfte on- volmaaktheid fchreef men in't eerst aan oorzaaken toe, die er verre het minfte deel in hadden, en de middelen die men toeftond, dat men gebruiken moest om zulks voorte» koornen, zouden van geen gelukkigen uitfiaggeweest zijn, nog het gebrek veel verholpen hebbeu , fchoon 't al eens mogelijk geweest was -, dat men ze ten uitvoer bragt. Deeze bedenkingen gaven aanleiding tot een nieuwe
uitvinding, en deden de gedagten invallen , om tot het vormen van de beeldtenisfen der voorwerpen, Spiegels te: gebruiken in plaats van glafen. Dit middel fcheen beter te zuilen moeten flaagen.om die reden,dat de iichtftraa- ien , van welke zoort, 't zij min, 't zij meer breekbaar, zij ook weezen mogen , altijd nogthans den hoek van weerkaatzing aan dien van hun invalling gelijk maaken. Daarenboven was er nog een ander voordeel, dat niet mindergunftig fcheen, en inderdaad van zeer vee! be- lang is, op te wagten ; namelijk, dat deeze nieuwe Werktuigen , om even fterk als Glaskijkers te ver- grooten, op verre na dezelfde langte niet behoefden te hebben. Jacob Gkegorij van'iberdeen , bragt den eerften weerkaatfende of Spiegelkijker in het jaar 1663 te voorfchijn, en, weinige jaaren daar na, deed New- ton er een toeftellen van een verfchillend maakzel, wiens befebriiving in dö'PMloppkkal Transactions is te vinden, alsmede in zijne uitgegeevene Optica. Hoewel de Telescoop van Newton niet dan na die
van Greooriï, in de waereld gekoomen is en bekend geworden , blijkt het echter , dat deeze laatfte niet zo vroeg in gebruijk is geraakt; 't zij dat de uitvoering door deeze of geenebetetzelenxn toevallen vertraagt zij ge- worden, 't zij dat men hem min volmaakt en zo goed niet als den anderen oordeelde. Het liep genoegzam tot
|
||||||||
362g TEL:
tot het jaar 1736 aan, dat de Konstwerkers, na dat de
Heer Hadley hem verbeterd en tot volkomenheid ge- bragt had, hem te Londen begonnen te verkoopen en ■ aftrek van te krijgen. Newtonittanfche Telescoop.
De Telescoop van Newton beftaat uit een ruime Ko.
■ken, of Buis D D D D , fig- 4. Plaat N, op wiens bo. dem een holronde metaalen Spieg-eJ G H is vastgemaakt, die zijn brandpunt voorwaarts uitwerpt naar het voorfte end van de Buis, dat open blijft. ïusfchen deezenhol- Ien5piegelen desfelfs brandpunt, is een andere metaa- len Spiegel IK geplaatst, die plat is , merkelijk veel kleiner dan de andere, langrond van vorm, met een hoek van 45 graaden op de As der Buis fchuins ftaande, en onderfteund door een fteel of arm, met welken hij voor en agterwaarts, volgens de langte van de Buis, zich beweegen kan en verfchooven worden. Vlak tegens over deeze kleinen Spiegel is, in de zijde van de Buis, een rond gat daaneen ander klein Buisje LL, dat met een of meer verhevenronde glafen voorzien is, word inge- ftooken. De plaats van 't oog is in ö, daar een zeer kleine opening is, op het meest van een twaalfde ge- deelte van een duim middellijns. Zie hier het beloop, 't welk de licbtftaalen hebben in dit Werktuig. Men verbeelde zich, dat AG, BH, twee .bondels
zijn van of evenwijdige ten minften zeer wein ig wijderen- de draaien-, die van de twee tegen elkander overftaande uiteinden van eenig voorwerp, als A B , dat zeer afge- legen is , afkoomen , en die, eer ze in de Telescoop kwaamen, reeds eikanderen gekruist hebben, zo dat AG van het bovenfte, en BH van het benedendege- deelte of uitend van dat voorwerp komt. Zo dra nu dee- ze lichtbondels op de gedeelten C en H van den bolron- den Spiegel vallen , worden de draaien, waar uit ze za- mengefteld .zijn, van evenwijdig of bijna evenwijdig, naderende en gefebikt om in het brandpunt F van den Spiegel zamen te Ioopen. In dat brandpunt F nu zou er eene omgekeerde beeldtenis ab van het voorwerp ge- vormt worden, indien de kleine Spiegel IK niet tus- feben beiden Hond, die deeze lichtkegels in hun loop ftuit, en afkaatst naar het gat ter zijden in de Buis L L; 't welk oorzaak is, dat die beeldtenis a B, zonder eeni- ge de minfte verandering meer, dewijl de kleine Spie- gel plat is, verplaats word naar cd. Van deeze plaats, Baar de Beeldtenis gevormd word,
af, beginnen de draaien van ieder lichtbundel weer te wijderen, dog de verhevenronde glasfehijf LL daar ze vervolgens op vallen, en die haar brandpunt op den af» ftand c d heeft, maakt ze wederom evenwijdig; en de rolronde Bondels, die ze nu vormen , ioopen, al nade- rende, naarhetOog toe,dat de beeldtenis van het voor- werp ziet onder den gezigthook LOL, en bijgevolg merkelijk grooter dan met het blaote Oog; maar teiTens in een omgekeerden ftand. Men kan het voorwerp eg- ter weer regt en in zijn natuurlijke geftalte plaatzen, wanneer men , gelijk in de Straalbreekende-Ver-rekijksrs met vier glafen , in de kleine Buis drie verhevenronde glasfehijven zet, .in.plaats van één. Op dat men in dit Buisje LL glafen van verféhillen-
de brandpunten zou kunnen .gebruiken, is dat Buisje en de kleine Spiegel, met den arm die hem draagt, op die wijze gefteld, dat ze beide te zaamen, volgens de langte van de Verrekijker, voor en agterwaats kunnen verfchooven worden. Door dit middel, naamelijk, word |
||||||
TEL.
de beeldtenis ei of nader bij het glas LL gebragt, of
er verder van verwijdert. En dewijl men, volgens dee- ze toeftel van het Werktuig, genoodzaakt is, niet regt, ftreeks naar het voorwerp , maar vlak van ter zijden et naar te zien, voegt men er doorgaans, om de voorwer. pen beter, en met minder moeite te vinden en den Te, lescoop er op te zetten, een Glaskijker of zo genoemd Zoekertje met twee glafen bij, wiens as evenwijdig loopt met die van de Telescoop. Hetgantfche Geftel rust op een Voet, dien menlaager kan laaten zakken of hooger opzetten, naar welgevallen; en het Lighaamzelf van'c Werktuig, of de Koker, draagt op twee Spillen, oni- trent in 't midden van zijn langte er aan vast geklonken en waar op het draaijen kan, om het zo hoog of zo laag te (lellen als men wil. Zie de Afbeelding van twee der- gelijke zoorten van Toerustingen , waar in eenige ver- fcheidentheid, op Plaat N. fig. 5 en ö. Voor de naderbijzijnde Voorwerpen, dewijl de hol«
ronde Spiegel, om de fterke wijdering der invallende ftraalen de Beeldtenis dan verder werpt, moet het buisje en platte Spiegeltje van den Spiegel G H fig. 4 afge- fchooven worden » op dat de Beeldtenis c d , na de afkaat- zing op IK, weder in't brandpunt van het glas LL val- len. Bijziende Menfchen , moeten het Buisje wat na- der fchuiven naar den Spiegel GH, omdeBeeldtenisc^ een weinig binnen het Brandpunt van 't Glas LLte doen vallens en daar door de ftraalen niet evenwijdig gelijk hier, maar een weinig wijderende in het Oog bij O te laaten Ioopen, In 't berekenen van de vergrooting door de Newtt-
niaanfche Telescoop, volgt men deezen regel. De fchijn- baare grootte van 't Voorwerp, door de Telescoop gezien, flaat tot desfelfs fchijnbaare grootte in het bloote Oog, als .de Brandpunts afftand van den hollen Spiegel GH Ut den Brandpunts affland van het verhevenrond Glas LL. Gregoriaanfche Telescoop.
De Gregoriaanfche Telescoop, van dat maakze! als hij
-thans is, beftaat ook uit een wijde Buis D DD D, zie fig. 7. van Plaat N,, op wier bodem een holronde me* taaien Spiegel GH, dis met een rond gat in 't midden doorboort is, vast ftaat. Naar't ander of voorend van de Buis, dat open blijft, is een tweede kleiner metaa- len Spiegeltje IK, holler van beloop dan de eerfte.en welks middellijn een weinig grooter is dan die van het gat, dat in't midden is van den grooten Spiegel. Hij word van een fteel of arm, die aan de Buis vast is, ge« draagen , en kan met den zelven voor- en agterwaarts in een Sleuf, ten dien einde in de Buis gemaakt, naar welgevallen verfchooven worden. Het gat in den grooten Spiegel loopt uit in een klein Buisje, dat voorzien is met een Glas, plat aan de eene en verhevenrond aan de andere zijde, als LI fig. 7 , en met nog een tweede, of van -eene zogenoemde ^Meniskus , en halfmaanswijza vorm, o! van weerzijden verhevenrond, gelijk M m; da opening eindelijk, daar men het Oog voorhoud in Oi is een klein rond gaatje. Om de wijze waar op de Beeldtenisfen door de licht«
ftraalen in dit Werktuig gevormd worden . wel te begrij- pen, moet men zich wederom verbeelden, gelijk wij bij ds Ntwtoniaanfche Telescoop deeden, dat A G, B H, bondels van ftraalen zijn , die van beide tegenoverftaande uit- einden van eenig zeer ver afgelegen voorwerp, Aß« .afkoomen, en eikanderen reeds gekruist hebben eer ze ■nog kwamen in de Telescoop. De evenwijdige of ge' nöeg-
|
||||||
'TEL.
ïïoegzaarn evenwijdige draaien, waar uit ieder van-die
jichtbondels is zamengefteld, door den holronden Spiegel G H te rug gekaatst, worden naderende en vormen op (jen afftand van a b, daar het Brandpunt der evenwijdi ge draaien van die Spiegel is, een nette en duidelijke Beeldtenis van't Voorwerp, dogoingekeèrt. Vervolgens beginnen ze, elkander daar gekruist hebbende, wijderende te vvorden, en loopen in dien (laat tot aan het kleine Spiegeltje I K, dat zijn brandpunt een weing verder van dengrooten Spiegel af en meer voorwaarts hebben- de, dan den afftand ab, daar die draaien beginnen te sijderen, dezelve na de weerkaatzing een weinig nade- rende maakt ; zo dat zij, indien ze in het kleine Buisje niet ontmoeten dat hen belette en van loopftreek deed veranderen, eene Beeldtenis zouden gaan vormen vrij verre agter L l ; maar, om het'Werktuig korter te doen worden, vangt men ze daar op een half plat, half ver- heventond Glas, dat hun nadering doet toenemen; en hen zamenloopen op den afftand van cd, daar de Beeld- tenis gevormd word. Als dan laat men ze, na hun kruis- fing weer wijderende geworden, door een ander Glas Mm heenfchieten, dat zijn brandpunt op den afftand yan cd heeft; waar door veroorzaakt word, dat zij, als ze er uitkoemen , evenwijdig loopen ; en dat de bon- dels , die hen bevatten , ter wederzijden hun ftreek nee- men naar O, daar het Oog is, en het zelve de Beeldte- nis van 't Voorwerp doen zien, onder den gezigthoek »Op. Deeze Buis rust op een knie, die op een'Voetftuk
draagt, door welk middel men den Buis op allerhande wijzen, werwaarts men wil ^ beweegen kan. Om het kleine Spiegeltje nader bij den grooten of verder van den zelven af te brengen, fs er een koperen roedje of fchroefpen , die in twee of drie halsjes, van buiten op de Buis volgens haar lengte geklonken, draait, en waar van het end , daar een fcbroef op gefneeden is, het-ukerfte vat van den arm, die het kleine Spiegeltje draagt. Äan haar ander end is deeze fchroefpen voor- zien Tuet een knop ofgekarteld radje, daar men de hand aan hou&orn ze naar deeze of geene kant rond te draai- jen.tot dat men de Beeldtenis van 't voorwerp wel on. derfeheiden en duidelijk geteketu voor zich krijgt. Dee ze voor en agterwaarts beweegfng van het kleine Spie. geitje is zeer nodzaakelijk. Want als het voorwerp, daar men naar ziet, verder afgelegen is, verwijdert zieh de Beeldtenis van deOogg!afen,-en alshét nader bij is, 'heeft juist het tegendeel plaats. Dewijl deeze Ooggla- ftn, nu, in deezen Telescoop vast ftaan.enniefverfchoo- ven kunnen worden, moet het kleine Spiegeltje.Voor- waarts en agterwaarts kunnen wijken, om die Beeldtenis altijd op den zelfdenafftand van die twee Oogglafën te doen vallen. Om de zelfde reden moet men ook in de Straalbreekende Verrekijkers het Buisje van de Ooggla- fën wat verder uithaalen, om naar voorwerpen te zien die't naast bij ons zijn. De regel, om de Vergrooting door deezen Telescoop te
berekenen , is meer zamengefteld, en daar door moejelij- j*er. De Heer Smith raad bladz. 85 in ds Aanmerkingen S- H7- om de misilagen in 't juist aftneeten van de af. wanden der Glafen te ontgaan , die vergrooting liever door proefneemingen te bepaalen. Men kan , echter, om er een denkbeeld van te hebben, van deezen regel gebruik maaken. De fchijnbaare grootte van een Voorwerp hor een Telescoop gezien, flaat tot deszelfs fcfiijnbaare grootte op het bloote Oog, als het vierkant van dm.brand- V4 Deel, )
|
||||||
TEL» 36*29
punts affland Van den groeten Spiegel, tot den brandpunt*
affland van den kleinen Spiegel,' vermenigvuldigt met den brandpunts affland van het Oogglas. Deeze Gregoriaanfche Telescoop vertoont ons de voor-
werpen in hun regten en natuurlijken ftand , dewijl de laatfte Beeldtenis cdfig..7 Plaat N, die eindelijk in het oog valt, in dezelfde geftalte ftaatals het voorwerp AB zelf. Hij is een weinig minder helder dan die van New- ton, om dat er twee Oogglafën in zijn , en.het licht altijd meerder afbreuk lijd naar maate het door een meer- der dikte heen moet loopen. Maar de langte van beide de Telescoopen gelijk gefteld , vergroot hij fterker, en zeer veele kiefen hem tot 't gebruik boven den anderen, om dat men het Oog, niet van terzijde, maar gelijk in de Glaskijkers aan 't enid van de Buis houd. In de fi- guuren8m 9 op PlaatN, ziet men de maakzels en toe- del van twee dergelijke Telescoopen , waar van de eene fig. 9, vijftien duimen lang is, afgebeeld. Deeze zoort is thans wel het meest in gebruik , om er mede naar voorwerpen-te zien, die op Aarde zijn. Casfegreinfche Telescoop.
Wij hebben gezegt, dat in de Telescoop van Greg3- ei, de kleine Spiegel hol ftond, en het voorwerp met het befchreeven geftel glafen regt ftond. De beroemde Cas- segeein, heeft deeze gedaante verandert, en in plaats van hol, bol gemaakt, welkers vergrooting wel de zelf- de is, maar het voorwerp ftaat omgekeerd, en kan niet dan door drie bolle Oogglazen weder regt gebragt wor- den, even als in de Dioptnke Verrekijkers. Bobbert Smith wiens doorwrogte Gezigtkunde door wijlen den beroemden Heere Krighout, in het nederduitsch ver- taald is, geeft daar van eene nette verklaaring, in deuit- leggingen op art. 125. g. 152. tot welken beroemden en kundigen Schrijver, wij onzen Lezer in het bijzon- der verwijzen. ■Achromatike Telescoopen of 'Verrekijkers.
Zedert tien jaaren zijn wij aan den grooten Dol-
lond te Londen, en aan den onvermoeidenen beroem- den Amfterdamfchen Konftenaar vanDijk, de vol maaktheid van deeze uitmuntende doorzigtige Kijkers verfchuldigd. Hunne werking is deeze, dat men door de verdub«^
beling der Voorwerpglafen, en derzelver vergrooting, ee- ne zeer korte Buis noodig heeft,- zo dat men met eene Kijker van 10 duiras lengte, zo veel, en meer doet, dan met de oude Kijkers van drie, vier, óf meer voeten. Het Veld is aanmerkelijk grooter, de voorwerpen Vertoonen zich klaarder, zo dat deeze de voorkeur verdienen bo- ven de Newtoniaanfche, Gregvriaanfche en Ca-fegrein- fche Kijkers. De Voorwerpglafen beftaan uit drie op een gelegde
(lukken, zo gefchikt, dat het middelde van de grootlle vastheid zij. Het is hier de plaat niet, Orh er de nette uitrekening van te geeven, wij beveelen onzen Lezer de doorwrogte befchrijving van den grooten Euler hier over te raadpleegen, en de uitmuntende verhandeling Van den Hoog Gel. en beroemden Hennert Math, fjf Afir. Profesfor te Utrecht, welke onlangs doorhet Batavifcfo. Genootfchap van Rotterdam in het lichtgégeeven is. ' Binocks of dubbelde Telescoopen.
Het is de groote Galilaeus à Galileo, die aller- eerst gedagt heeft> om ons verre afftaande Voorwerpen M m ra te |
||||||
3630 TEM. TEM»
|
|||||||
III. De Opvoeding, werkt ontegenzeggelijk meer of
min tot deeze verandering mede. Dog kragtdadiger brengt eene ziekte of verandering van lighaams- omftandighe. den j. eenig onderfcheid in de 'Temperamenten te wege, Maar de grootfte verandering ondergaat het Tempen, ment van een zodanig Mensen, die zich gewend heeft om zijne hartstogten na de reden te beftieretv, en ia plaats van zijne driften den ruimen teugel te vieren dezelve behoorlijk weet te maatigen en te breidelen! IV. De verandering die door den Ouderdom word
te wege gebragt, betreft niet zo zeer de wezentlijke gemoedsneiging zelf, als wel de zaaken tot. welke de neiginge van tijd tot tijd overgaat. V. De aangebooren Gemoedsgefteltenisfe kan een
rijd lang rusten, en zomtijds zelfs eenige jaaren on- werkzaam blijven, maar ontvonkt zich dikwils bij de een of andere gelegenheid,, en vertoont zich,als dan in zijn volkomen kragt. Uit deeze gefielde Regelen, kan men zeer gevoeg-
lijk de volgende Lesfen trekken. i. Het is aan geen Mensch direct te wijten, dat bij
zulke, en geen andere neiging hebbe : Maar men heeft hier in min of meer de onveranderlijkheid dei Natuurwet te erkennen.. 2 Ouderen zijn reeds om hunne aanffaande Kinderen
willen verpligt, hunne te verregaande.Driften en kwaa' de Hartstogten, niet alleen te beteugelen, maar zelfs mei geweld te keer te gaan ; om niet door'ovej planting fchuldij te zijn, aan de ongelukkige neigingen van hunNakroost. 3. Het Temperament der Kinderen, moetin de teder-
(ie jeugd reeds geboogen worden , en hier toe word eene ongelooflijke moeite, voorzichtigheid, en fchranderdoor- zigt vereischt, die hoe beufelagtig dit ook meenig: een voorkomen mag, echter.tot grond van het aardfche geluk der Menschen en der Maatfchappijen verftrekt. . 4. Een Mensch draagt fteeds zijn grootfte Vijand in zijn eigen boefem; en zijn voornaamfte aandagt moet fteeds gevestigd zijn, om zijn eigen Gefleltenisfe en Hartstc-g^ ten zodanig te beftieren , dat zij binnen de paaien van gematigtheid blijvende, hem. nimmer kwaad of nadeel kunnen veroorzaaken.. 5. Eene uitgedoofde kwaade Hartstocht, moet door
geene prikkel- aangefpoort worden, want, weder ont- fonkt zijnde,., is die niet meer te ondertebrengen. 6. Eene verouderde en ingewortelde Gemoedsgeftalte*
of Temperament te veranderen, is- het zwaarlïe werk dat ooit kan ondernomen worden. Dit vooraf gezegt hebbende,.gaan wij tot de befenrij*-
ving der bijzondere Temperamenten over, Vän het Blotdrijke of Sanguineufi Temperament.
Een Bloedrijk Temperament is zo ras niet de befiis- ring van Ouders of Voogden ondooken, of hij begint" allerhande uitfpattende voorneemens in het werk te nel- len. Geen onderneeming valt hem te zwaar, of is voor hem van te veel omflagjhij durft alles beginnen, dewijl hij alles zonder overdag doet, en zonder in overdenking te neemen wat er het einde van zal zijn. Alle zijne bezigheden, worden met eenen brandenden ijver aange» vaard , en met verdubbelde pogingen tot omtrent op de helft toe voortgezet, dan verandert hij eenklaps, om zomtijds het regt tegenovergeiielde bii der hand te nee* men; Menfchen van eenSàngidneus Temperament, zijn ongemeen genegen, in den eerden opflag een ieder te gelooven , en voor een oogenblik naeen ieders raad te |
|||||||
te doen zien door twee Verrekijkers naast-elk-ander gelegd,
dog om er nut van te hebben, moeften dezelve te lang zijn , waar door zij teffens onbruikbaar wierden. Men heeft derhalven de volmaaking daar van agter den bank ge- fchoven, totdat door de vinding der Achromatike Kijkers de lengte verminderd zijnde, den beroemden en fcbrande- ren Heere F. Hümterhui-s, Zoon van den grooten Ti- ber ius Hemstebhuxs, alom bekend wegens vericbei- dene uitgegevene proeven van zijne uitmuntende ta- lenten , de Binocles van Galtleus weder heeft doen herleven, en zodanig verbetert, dat men dezelve niet dan met verwondering kan befchouvven. Men ziet eerst met bet eene Oog door deneen afzonder-
lijk, en men brengt alle Glafen op het vaare brandpunt van dat Oog, (iel het flinker; vervolgens doet men voor het regter Oog het zelfde aan den regterzijdfehen. Kijker. Men meet de afftand der oogappelen, men fchroeft de beide Buifen daar na, en vervolgens zietmen op het zelfde Voorwerp, door de beide Oogen. Onbegrlpelijk is het hoe zeer het zelfde Voorwerp
hier door en heideier en grooter., zich vertoont; zo dat dit Werktuig in de Starrekonst ingevoert, wel eer gelegenheid zal geeven, tot zeer veeie verbaafende ont- dekkingen. Het is te verwonderen,, dat de febrandere D'oorzicht-
feundigen, niet reets over langen tijd gevallen zijn op* de befchouwing , dat de Groote Schepper, den Mensch twee zulke Rijkers gegeeven heeft, en wel Achromatike, want' ons crijftalvogt beftaat uit fchillen , welke naar het middenpunt toe, hoe langs hoe vaster worden,, ook. is het water- en glasvogt van verfchillende vastheid. Laaten wij nu in befchouwing neemen , dat onze Oo-
gen, flegts een duim diep, zulke verre afftandige Voor- werpen zeer net onderfcheiden können, zo zullen wij ons niet verwonderen over deeze nieuwe vinding, die zekerlijk veel eer doet aan het Menfchelijk vernuft, en aan de fchranderheid deezer Eeuwe. Dog onze Oogen naar te bootzen, is- daarom onmoge-
lijk, om dat wipgeene doorzichtige lighaamen van mer- kelijk verfchillende digtheid können verkrijgen; behal- ven dat het eene verregaande vermetelheid zijn zoude,, zich hierin met den Goddeljjken Afaaker van ons heer- lijk Geftel te willen vergelijken. TEMPERAMENT. Door dit woord verftäat men
de natuurlijke gefieltbeid van s' Menfchen Lighaaam ,. of wel van de toeftand der vogten in elke Onderwerp. • Alle Menfchen brengen de grondlegginge van hunne lighaams- en gemoeds-gefteltenisfen of Hoofd-Tempera- ment mede ter waereld, en zijn-of vlug en bloedrijk, (fan- guineus; of koud en droog, (melanicholisch); of galagtig en vuurig, (cholerisch) ; of eindelijk, wateragtig en flij- mig, (phlegmaticq), en zijn verfcheiden in hunne neigin- gen en da3cten. Voor en al eer. wij de uitwerkzelen van deeze vier
verfchillende Temperamenten een ieder op zich zelvenwat nauwkeuriger opgeeven engadeflaan, zullen wij eenige Regelen doen vooraf gaan, die wij als tot eene Bads of grondfteim Hellen, waar op wij ineerendeels onze ge- zeg.lens zullen vestigen. ï. Doosgaans befpeurt men een groot aandeel van het
Temperament der Ouders in hunne Kinderen, bijzonder ftraalt er veeltijds dat van de Moeder in door. II. Het Hoofd-Temperament van een Mensch, blijft
hem ptootelijks , door alle gevallen des levens-, ^ei- gen, en rndergaat maar eenige geringe verandering of Terbasteting. |
|||||||
! r
|
||||||
TÉW.
{Meren. Toje&maakers hoe vreemd hunne ontwerpen
: 00kzijn, krijgen bij hun gehoor, wanthet is geheel geen
; kunst hun iets tvijs te maaken , vooral .wanneer men-de
: zaaken met vreemde en nieuwe näamen doopt. Zij zijn
tot alle overdaad zeer geneegen, en laaten zich onge.
meen "ligt in een losboHig leven verftrikken. Nimmer
I ontmoet men een kwaadaartig naturel onder deeze Men-
r fchen, en men is derhalven altoos voor beledigingen bij'
; bun beveiligt. De zedeiesfen en vermaaningen van ande-
! ren, hooren zij niet gedult aan, 'dog maaken zezich luttel
I ten nutte. DenEcbtenftaatbefchouwenzij doorgaans als
eene gevangenisfe, dog liefhebbers van de liefdensver-
maaken zijnde, geraaken zij veeltijds onvoorziens en
gevallig in den Huwelijksfuik.
Het zijn verdraagzaame Echtgenooten; doorgaans be-
minnen zij hunne Vrouwen, fchoon die den broek draa- f gen, en ze van dezelven beheerscht worden ; en al waare | het -dat ze de wederliefde met eenen Vreemden deelen moesten-, zo zijn ze nogthans veeltijds ziende blind; in een woord zoals äefranfchen zeggen, des Maris com- modes. Hunne Kinderen beminnen ze vuurig, en deeze liefde gaat zo ver, dat ze ze onregelmaatig koefteren, wee- ltelijk opvoeden , en hun zelfs alle moetwil toelaaten. Een bloedrijk Temperament tot ondeugden overhellen- de, ofkwaade wegen bewandelende valt zeer bezwaarlijk daarvan aftetrekken, ^n die zulks onderneemt, neemt eenen ongelooflijken arbeid bij der hand. Het eenigfte middel om daar in gelukkig te fiaagen, is, dat men ze van een ondeugd of kwaade gewoonte willende aftrek- ken, hun eene tijdkorting verfchaffe die overeenkomst hebbe met 'hunne voorige levenswijze. Zelden zal het uw gelukken, den Bloedrijken uit kwaade gezelfchappen te lokken, ten zij gij er hem wederom anderen ver- fchaft, die fchoon onfchuldig, levendig en vrolijk zijn. Zijn drift tot ongeoorloofde Iiefdensvermaaken, zult gij niet anders dan Joor een bevallig huwelijk, 't welk na zijn zin is, kunnen beteugelen. Nimmer brengt gij nem van de verkwisting af, dan door hem eene minder kostbaare liefhebberij inteboefemen , waar op hij ver- zot zijnde, de meerdere kostbaare geldfpillinge Iaat vas- ten. Geen vermaaningen nog bedreigingen, zijn in ftaat wn hem het misbruik in drank te doen ftaaken , ten zij Ê'i zijn 'keel met een minder fcbadelijk en aangenaam 'ogt weet te vergenoegen. Ineen-woord, die met ge- weld en door dwangmiddelen den Bloedrijken zoekt te veranderen, is mis en giet om zo te ipreeken,olie in't Vuur, en of hij wel zijn Temperament voor een korten •ijd onderdrukt, zo is hij dog oorzaak, dat het zelve na- derhand met verdubbelde woede uitbreekt, zonder de minftehoop van herftel. In den Godsdienst, is de Bloedrijke ongemeen koel-
wtig,en hij is niet in ftaat om met behooorlijken ernst «et belang daar van te overweegen ; naare uitroepingen Van huilende'Leeraars, zijn echter in ftaat om hem voor «en ogenblik weekhartig en gedwee te maaken , dog uit deKerk koomende, lacht hij even fmaakelijk als toen hij er na toeging. Inden Burgerftaat regtmen weinig'niet Menfchen van
ü}t Temperament uit; want door hunne zorgeloosheid zijn ?'J 'ot het waarneemen van Ampten onbruikbaar; door minne gulhartigheid, en het weinige gezag dat zij zich eeten te geeven, tot Regenten onbekwaam ,• ook ge- "eelenal niet gefchikt tot den Koophandel, want door unnne loomheid verwaarloozen zij dezelve. Daaren- •.feu zijn zij zeer bekwaam om in Gezelfchappen ande- |
||||||
TEM. 36"3i
Ten tot vervrÖIijlnng te verftrekkén, in de hooge en laa-
ge Collégien tot plaalsvullingte dienen. -Zo ze rijk zijn het geld onder den Man te brengen; hun Geflagt voort- tepianten, en het gefchaapenetot 'sMenfchen nooddruft en overvloed , met vermaak helpen verteeren. Nog hebben de Bloedrijke Temperamenten dit eigen,
dat wanneer zij droefgeestig worden, hun alle moed ontvalt; veelen leggen zich dan met ijver op het waar- neemen van godsdienstige pligtentoe, zoeken het voor- ledene verwaarloosde met dubbeld goed te doen, te boe- ten. Gaarne verzoenen zij zich , en vergeeven zelfs gulhartig en opregt de bloedigfte beledigingen. Ziek wordende, zijn zij doorgaans in den beginne on-
geduldig, dog kort daar naftil en te vreden, en fterven al meestendeels, met veele overtuigende blijken vaa Godsdienftigheid te geeven. Fan het Koude en Drooge, of Melanclwlifche
Temperament. De Menfchen van dit Temperament die zeer traag van
aart zijn, en eene aangeboorene langzaamheid bezit- ten, zullen nimmer verkiezen, zich toteenige Neering, Hanteering of Ampt tebepaalen, waar toe een beftendige levendigheid vereischt word , of waar toe een grootc en teffens luchtige omflag van zaaken, of menigvuldige verandering plaats heeft. Zijn ze vangemeenen afkomst en das tot Handwerken beftemt, is hun arbeid wel net, dog zij zijn buitengemeen talmagtig , en men kan niets uit hunne handen krijgen. Zijn het lieden van aanzien- lijker geboorte , ofwel de zodanigen , die tot het beoef- fenen van Wetenfchappen worden opgekweekt, dienea hunne Leermersters met een taaij geduid voorzien te zijn. Langzaam zijn ze in het leeren, dog 't geen ze eens weeten, ftaat om zo te fpreeken onuitwisbaar ia hun geheugen geprent, en daar bij ziin ze ongemeen bekwaam tot diepzinnig overpeinzen ; hier van daan, dat men onder Menfchen van dit Temperament de grondigfts. geleertheid ontmoet, daar men integendeel onder de Sanguinifihe, meer oppervlakkige Geleerden vind. Nimmer hellen deeze Menfchen tot verkwisting o»
ver, maar loopen veel eer gevaar vuige Gierigaarts te worden. Altoos eischen zij van hun Evenmensch te veel, en niemand kan hun genoeg doen; en om zel- ve âan iemant dienst te bewijzen, zijn zij zeer traag, en moeten onophoudelijk aangefpeort worden, eer zij tot een befiuit koomen^ Doorgaans is hun gemoed met agterdogt bezet," alles maakt htm verdrietig en zij den- ken genoegzaam altoos het kwaadfte. Nietige beuze- lingen, zijn bij hun zwaare en gewigtige zaaken , en zij gaan in 't gemeen met eenen vreesfelijken last van zorgen, hoe onnodig ook, belaaden. Hun fpraak is langzaam, hun gang loom, hun houding ftijf. Zij kun- nen geen Vrienden van luchtige Menfchen zijn', maar hebben een af keer van alle de zodanigen, die vrolijk en wel 'te vreden zijn. Wil men zich in de genegenheid van deeze Menfchen indringen, moet men, het zij vein- fende of wel natuurlijk , zich geheel en al na hun hu- meur fchikken , ja zelfs hunne manieren, fpraak, ge- baarden en levenswijze navolgen, want niemand is eigen- zinniger en hardnekkiger als een Melancholicus. Zeer geheim zijn ze in alle hunne onderneemingen, dewijl zij niemand betrouwen, en dit maakt dat ze bekwaam zijn om zodaanige Ampten te bakleeden, waar bij overleg, geduld, en ftilzwijgembeid .vereischt word ; terwijl zij ook wanneer deugdzaam zijn , een vol- M m m a (ha- |
||||||
TEM.
|
|||||||||||
?EM:
|
|||||||||||
3^2
|
|||||||||||
ftandîger trouwe doen blijken , als de meeste andere
Menfchen» De afwis feiende Modens der galante waereld, word
bij hun. met verontwaardiging befcbouwt, en als aller- belachgelijkst aangemerkt. Ze beminnen de eenzaam» heid, en fchrikken voorgrooten omflag. De meeftenzijn op.het fatfoen en welvoeglijkheid in de waereld,. zeer luttel gefield,- dog gemak en voordeel, zijn twee troe- telkinderen dien ze ieverig liefkoozen, en eigenbelang is een der voornaamfte drijfveer«! van hunne, meefie handelingen. Tot fnoode guiterijen, en gruwelftukkeu zijn zegeheel niet geneegen, maar om iemand door een. fjinkfe ftreek den loef aftefteeken , zullen veele onder hun niet nalaaten. Ze zijn beminnaars vanuitwendige. Godsdiensple^tigheden; ftraffe Leeraars gewoon om zon- der medoogen, een ieder die anders als ze zelven den- ken, te veroordeelen, zijn hunne geiieffte Voorgangers in den Godsdienst; ja Hel en Verdoemenis kan hun zo ake- lig nietafgefehildèrt worden ,ofzij vormen er nog een af- fchuwelijker denkbeeld af; maar wat de verbeetering van hunne zeden en.gemoed betreft., zo .di&.eens tot het kwaad.e overhellen,maaken zij weinig werks van,.want zich zelven. luttel gade flaande,,zoeken zij de beftrafte ondeugden zeer gretig in bunne.evennaaften te.vinden, en die te veroordeelen. Doorgaans denken zij altoos ffrijdigmet ds, meest aan.
genoomene gevoelens en gebruiken, en .overgeene.Ui- terfte wille ontftaat mear gemor en .twist,..dan die.door dit zoort van Menfchen.zijn gemaakt; want dewijl :zij daar in al te voorzigtig te werk willen.gaan, vallen,zij doorgaans in een uiterfte., die het grootfte ongenoegen veroorzaakt, In den Ouderdom vervallen zij veeltijds tot de buitenfpoori'gfte grilligheden, en worden ten ee- nemaalen voor de zamenlee.ving onbruikbaar. Duszijn ze reeds een tijdlang, voor hun dood, van de.waereld af- gezondert.en fterven zonder dat nauwlijks iemand meer wist dat zij nog. in leven waaren. Van het: Galagtig en Vuurig ,. oß Cholericq
Temperament." DeMenfcben van dit Temperament, zijn als het waare
niet eec levendig vuur "bezielt; hunne zenuwen (laan gefpannen, en een algemeene droogte beerscht in hun ganfche Geftel. Zij onderneemen niets, dan waar van zij een gelukkigen uitflag. te gemoet zien, en hunne on- derneemingen worden met fiandvastigheid voortgezet ;. in een woord,al wat zij doen, gefchfed.met ftatigen ernst, en word, met zeer veei ijver betragt. De hitte van hun bloed, doet bun tot opvliegentheid en toorn overhel, len; en dewijl de droogte van hun Geftel, de.fappen eerst met een hevig:geweid fchokt, en in flerke beweeging brengt, zo werkt ook hun Geest eens ontvonktzijnde, met de groot ffe nadruk. Van hunne tederfte jeugd af aan., gaan hunne gedag-
ten reeds zwanger met ontwerpen van verbeventbeid en grootheid. Zij moogen zo nedrig en bekrompen opge- voed'worden als het kan, hunne keufe vestigt zich dog altoos op iets, het welk beter en 'aanzienlijker,is, het Zij ze zulks openttijk doen blijken, ofwel heimelijk bij hun houden. Vernuft bezittende en veiftand tot hun dtfel hebbende, rijzen zij, hun eigen meester gewor- den zijnde, daar zij te vooren in de laagte wierden ge- houden , v/el draa tot een ieders verwondering zeer fnel in de hoogte. Dog een dom en daar bij driftig of cho- kricq Menfch, integendeel, wroet zich zelven in den |
|||||||||||
grond, en word zeer ras' het onderwerp van een iege,
lijks verachting. Zo flordig als een bloedrijk Mensch in kleedinge ten
voorfchijn komt, en zo kaal.en knapjes een Mel.ancho. licus.zijnea rok aflijt, zo net , zo deftig en zo pragtig, koomteen Cholericus te voorfchijn, indien zijne midde- len hem zulks maareenigzims toelaateu. Zich zelven eert.hij meer dan iemand, en voed doorgaans de gedag. ten dat hij, iets groots in de, waereld is, al bekleed hij flègts-de hoedanigheid van een gemeen Handwerksman, In tegenftelling van de Bioedrijken* die zï]n meerder niet agt, en den Melancholicus dit- zijn aanzienlijker Mede-, demensch fchuwt, zoekt de Cholericus zeer greetig den omgang met de Grooten der aarde. Heeft.hij bijgeval behoeftige Nabeftaandcn of Menfchen van een gemeens ftaat in zijngeflagt, of. wel is hij zelf van een geringe; geboorte", zofpant hij alle zijne vermogens in om zulks, te verbergenden hij hek.zeergemakkelijk over, om zij- ne arme of geringe Vrienden te verzaaken ; dog is. hem- een Man van aanzien of die een verheven post be- kleed, in hoe verren graad het ook mag zijn f bevriend,, zal hij geene gelegenheid laaten ontflippen, het mag pas hebben of niet., om van denzelven te fpreeken ,. en an-, dere Lieden bekend te maaken, dat die, of. zodanigen Heer zijn Oom of Neef zij , om door dat middel aan, zijn.Perzoon zo veel gezags bij te zetten als maar moge' lijk is. Dit-zelfde.gebreK hserscht doorgaans ten aller, fterkfteji bij de vrouwelijke Kunne van dit Temperament,. en fielt haar aan de verregaanfte on ondraagelijkfte fei- len , waar onder de hoogmoed geen geringe rol fpeelt, bloot. Eene hovaardije die niet is te verzaadigen, gepaard bij eene dwingelandije die door geene teugels is te bedwin- gen , zijn meestijds de gevolgen eener,zodanige menge- ling haarer fappen. Zeldzaam zijn de Menfchen van een cholericq- Tempt-
rament, zo gevaarlijk in den omgang, als de Melanck- ïifihe, want nimmer gaan zij genoegzaam met listen of laagen om , maar 't geen zij onderneemen gefchied opent- lijk, en met zulk een luiddruftig gedruis , dat men tijd heeft,. om indien zij iet kwaads in 't zin hebben, zulks te vermijden. Zö min hunne neiging helt om anderente vleijen,zo greetig zwelgen zij alle zodanige loftuitingen in die hun hoe onverdiend ook., worden toegezwaait; en meestal zijn zij onbekwaam te vermerken , dat de onverdiende toejuichingen en loftuitingen, waarmede men hunne ooren kittelc, enkel voortbrengzelen van eene laffe vleijerij zijn. Op de vriendfehap van een cholerciqMensch,kan.men
veiliger bouwenen beftendiger, dan op die van een San- guineus, ook is dezelve getrouwer en op eerlijker grondbeginzelen gefügt dan die van een Melancholicus, en doorgaans word die ongefchonden onderhouden, tot in het laatfte tijdfiip van zijn leven, wanneer men en- kel met oplettenheid gaadeflaat, om zijne vermeende eer dien hij voor een oogappel houd, te eerbiedigen. Alle ongelijk die. men hem aandoet, het zij men hem benadeelt, in 't een of ander ontrouw word, hem in ziine onderneemingen dwarsboomt, ia zelfs op 't he- vigfte met hem twiste of.vegt, verfchoont hij gemakke- lijk, maar zijn goede, naam te fchenden of. zijn eer te lasteren, is een onvergeeflijke misdaad, die nimmer kan uitgewischt worden. Integendeel kan men een Me- lancholicus fchelden , ja flaan, en al'erleij verregaande fmaad bewijzen, dat hij.het zal vergeeven , maar-wagt uw om hem iets te benadeelén.» of hem fchaade aan |
|||||||||||
X$BM.
|
|||||||||
TEM. SOM
|
|||||||||
geld en goed toetebrengen, want als dan bekoomt gij
een onverzoenlijke» Vijand tot aan het einde van uw of zijn leven. Die de achting en gunst van een Cholericus ivil weg draagen , moet ook nimmer in zijne tegens- vroor-digheid klaagen , welke,gegronde reden hij er ook toe nebbe, want wreed en hardvogtig van aart zijnde, en bekwaam om de grooifte wederwaardigheeden en rampfpoeden als beuzelingen te. aanfehouwen , al moet hij ze zeLven ondergaan, kan hij zodanige klagten niet verdraagen en.befchou-wt die ze doen als lafhartige zie- len, die het aan moed ontbreekt. Zijne rampen op een bekiaaglijke toon voorteftellen , is een zeer gefchikten vrugtbaar middel, om een Sanguineus te roeren en te beweegenjook hoort een Melancholicus gaarne klaagen, dog zulks vleit enkel zijnen hoogmoed, en-hij draagt er geen gevoel nog. mededoogen van ;. dog een Cholericus word er gemelijk en hoos over, en helpt nimmer zulke JMenfchen. Die. de kunst.verftaat om grootsche ont- werpen te fmeeden, al zijn zij op nog zulke losfesronden gebouwt , verkrijgt van een Cholericus die geen door- dringend v erfland heeft, al wat hij wil,, want hij word aangemerkt als iemand die men niet ontbeeren kan tot bevordering van zijn eigen roem. Nimmer kan men gewigtise Ampten in.beter handen
vertrouwen dan in die vaneen Cholericus, want hij neemt dezelve getrouwelijk , met (landvastigheid en ernst waar, terwijl een Sanguineus -die met agteloosheid ver- waarloost, en een Melancholicus-zich veeltijds ontrouw en talmagtig daar in gedraagt. Wat de Godsdienst betreft, zo. is een Cholericus, wel
op verre na zo gedwee niet als een Sanguineus-, nog zo neerflagtig niet als de Melancholicus, dog in tegen/lelling ziet men veele van dit Temperament, die een redelijke en opgronden van Christeljjke zedekundegevestigden Gods- dienst, met' ieveraankleeven en hartelijk betragten.-. Van het IVateragtig en Siijmig, of Phlegma-
ticq Temperament. De Kinderen die met een zodanig Temperament te* waereld komen, zijn geheel niet of wel zeerbezwaar- lijk tot iets te brengen , en het blijft doorgaans traag en lusteloos werk. Dient hun het geluk zo verre, dat wel- meenende en fchrandere Ouders, voor het welzijn van htm Ligbàam en Ziel en het. verbeteren van desfelfsge- breeken zorgen , zo kan. er feboon zulks onbegrijpelijk veel moeite, oppasfen en arbeid vereischt, nog iets goeds van koomen; dog worden zij getroetelt en uit een verkeerd grondbeginzel van liefdeen toegeventbeid. aan.hunne eigen neigingen overgelaaten , verftrekken. zij.doorgaans tot onnutte en lastige werktuigen in de zamenleeving. Tot het beoeffènen van wetenfehappen zijn zij geheel en al onbekwaam, dewijl de grijze haai-* reneerer hunnen herfenloozen fchedel begroeijen, als dat zij iets leeren bevatten en grondig verftaan. Tot den Koophandel zijn zij ten eenemaalen ongefchikt, dewijl bun de omzig.tigheid ontbraekt , en zij nimmer beraa den zijn wanneer, er moet toegetast worden. Ampten is geheel hunne zaak niet, ten <;ij bet de zodanigen mog- ten zijn, daar zij gemakkelijk in eene leunfloel rusten- de, aan anderen het. waanieemen der zaake'- hun meda toevertrouwt, veilig kunnen ovxrlaaten. Tot het be- ftier. van Stad en Land zijn zij vtilkoomen onbekwaam toe-, dewijl geen doorzigt nog de minfte-S-taaikunde be- zitten. Van een galante of hooffche levenswijze hebben "Jij eenen natuurlijken afkeer., niets valt hun lastiger als |
|||||||||
veele verandering. Tot al wat zij onderneemen is geen
regte-lust nog ijver, en dat niet aanftonds vlot, iaaten zij blijven zo als't was, moetende anderen bet'meëfle in alle zaaken doen als zij zich tot iets zullen begeeven» Hun grootfle vermaak beflaat in lekker- te eeten en te drinken , en die'iets tot bun gemak en rust weet toe te^brengen, bezit hun-halve hart. Wanneer zij tot den Huwelijkenflaat overgaan, hangt hun geluk of ongeluk van de. hoedanigheid der-EGhtgenoote af die zij ver. krijgen. Is dezelve deugdzaam en verftandig, zo leggen zij geen fteen: in den weg,, maar-febikken zich gaarne na. haare, raadgeevingen,als-zij maar 't voornaamfte beftier van alles op haar neemt; dog valt het anders uit, en- koomt hun een Vrouw ten deel, die benevens andere liegte hoedanigheden een fioffe Huishoudfter is, dan- is't allerjammerlijkstgefcelt en armoede koomt fchieüjk-. bij bun huisvesten. Voor de opvoeding van hunnes Kinderen draagen zij weinig of geen zorg, zij Iaaten op, zijn-best zulks op anderen aankoomen zonder er na om- te zien. Wat het gebruik der tijdelijke goederen be«- treft, zijn zij geen Verkwisters en ook geen Gierigaarts,- Met de Mode bemoeijen zij zich zeer fpaarzaam , en febikken zich even goed tot een fober leeven, als tot- een ruimer Haat. Schelmerijen en verraderfche treeken heeft niemand van-hun te vreezen; maar-dezulke heb« ben vijandfebap te-wagten, die hun eenige omflag en- onrust veroorzaaken , dog.deeze vijandfebap is niet va» de gevaarlijkfte, dewijl dezelve in. een pruilende afzon- dering, beftaat, die met flijf hoofdigheid gepaart gaat. In den Godsdienst wijken zij nimmer van het Sijftema, dat zij in hun jeugd hebben geleert, verketteren ligt de zodanigen die anders denken, al is het zelfs over de onverfchilligfte. leerftukken , en zijn buitengemeen bij- geloovig; inde waarneeming van den uitwendigen Gods- dienst traag en koelzinnig, en in de bijzondere oeffening van deugd zeer onverfchillig , of nalaatig.- Zij bepaalen zich zeer gemakkelijk tot ftorven, en geen troost heeft meer klem-op hun gemoed, als wanneer men hun voor- houd, dat-zij door den dood van 's-waerelds moeite en elende bevrijd worden. Wij zouden hier nu nog eene befchijving van de ge-
mengde Temperamenten kunnen bijvoegen , dog dit is zulk een ruim veld, dat wij er ons niet in durven begeeven. Het Temperament van de meefte Menfchen is gemengelt, en zo-verfcheiden gemengelt, dat een geheel Boekdeel nauwlijks zoude voldoen om ze alle te fchetfen, en de bijzondere uitwerkingen daar van optegeeven-, TEMPERANTIA, zie ABSORBENTiA. -
TEMPELEN-, verftaat-men de handgreep door, om
yzer en flaal zodanig te bereiden , dat de VVeiktuigen daar- uit vervaardigt,, eene bekwaame hardigbeit bekoo- men. De Tempering- gefchied op verfcheidene wijzen. De
gemeenfte manier is , het ijzer en flaal na dat het zebe de gedaante van bet Werktuig is gegeeven 't welk men verlangt; gloeïjend te maaken , en dan in water te werpen. Zo hel bier door al -te hard word , endaar door te bros , fteekt men bet ten tweedemaale in het vuur-, tot dat hetblaauw of rood word. Zijn het Werk- tuigen-om in hout te arbeiden, geeft men bet een blaau« we koleur r dog zal het tot bearbeiding van- koper of ijzerdiénen, -laat men het voor de Tempering rood wor- den , en als dan word het nog .voor de tweedemaal ge- tempert; het zelve als dan'in 't water fteekende, voor dat het nog in 't vuur een blaauwe koleur heeft verkreegen. Miras' Da |
|||||||||
TER.
TERMES, zie HOUTLUISEN.
TERNATEA, is de naam van een Planten-GeDagt,
dusdanig door de Heer Tournefort genoemt , na dé plaats van waar ze het eerst naar Europa zijn overge. bragt, zijnde Ternate, een van de Molukfche Eilan- ' den. Kenmerken. Ze heeft een Vlinterbloem; het ftijltje
daar van word naderhand een Peul, die zich aan twee kanten opent en met nierformig zaad is vervult; voegt hier bij dat de Bladen gevleugelt zijn, en in eene onef- fen Lobbe eindigen. Zoorten. Daar zijn vier beken de zoorten van dit Kruid-
gewas , als 1. Tematea met enkele blaauwe Bloemen ; Ternatsa
flore fimplici caerulea. 2. Tematea met dubbele blaauwe Bloemen ; Temates
flore pleno coeruleo. 3. Tematea met enkele witte Bloemen; Termtea fint
fimplici albido. 4. Amerikaanjche overblijvende Tematea met bkauwt
Bloemen ; Tematea Americana perennis, flore coeruleh Houst. Plaats. De drie eerße zoorten, groeijen in het wild
op Ternate, eender Molukkifche Eilanden, en andere Oostindifche plantzen. De vierde zoort is door Dr. Willem Houstom op Jamaika ontdekt, van waar bij het zaad na Europa heeft overgezonden. Befchijving. De Bloemen van de beide eerfle zoorten
zijn fchoon hoog blaauw van koleur, en in water gelegt en geweekt wordende, verwen ze het water bijna zo blaauw als Indigo. De tweede zoort, die zeer dubbelde Bloemen heeft, maakt een fraaije vertooning in bloei ftaande, en is in alle goede tuinen eene plaats waardig. Ds derde zoort, verfchik van de eerfte alleen in de koleur van de Bloem, en kan om de verfcheidenheid' plaats Iiebben, fchoon de Bloemen op verre na zo fraaij niet zijn. Kweeking. De drie eerfle zoorten dat éénjaarige Plan-
ten zijn, welke uitgaan kort na dat ze zaad hebben ge- geeven, zijn buitengemeen teder, en het zaad daar van moet vroeg in het voorjaar , in een Broeibak worden gezaaid, en wanneer de Planten zijn opgekooir.en, moe- ten zeelk ineen bijzondere kleine pot, met verfchelig* te aarde gevuld, geplant, en in een maatig warme Broei» bak met run gezet worden, in agt neemende om dezel- ve voor de Son tebefchutten , tot dat ze op nieuw wor- tel hebben gevat, daar bij moeten ze dikwerf met wa« ter verfrist worden ; en door dien deeze Planten zeer dunne takken hebben, die zich' rondsom alle gewasfen die er digt bij ftaan, fungeren, móet men ftokken in de potten zetten, rondsom welke zij kunnen opklim« men, om hier door onderfteund te worden, en riet over den grond te kruipen of zich aan andere gewas- fen te hegten. In warm weder moet men dezelve veel vrije lucht geeven, anderzints fchieten ze te'fpil- lig op, en zo hoog gegroeit zijnde, dat ze aan de gla* fen van de Broeibak raaken, moeten ze er uitgenoo« men , en, na dat ze in grooter potten gezet zijn, in den Runbak in de StookKas gezet worden , waar in ze moeten blijven om te bloeijen , en rijp zaad voortte» brengen. De vierde zmt, die langleevende is en ver- fcheide jaaren overblijft, moet op dezelfde wijze als de andere zoorten behandelt en in een warme Stookkas be- waart worden. TERPEN, is eenebenaamingdie in vroegere dagen ei- gen
|
||||||
§63* 'TEN. TER..
De tweede manier is, het Gereedfchap dat men heeft
vervaardigt gloeijend te laaten worden, en dus in een fmids waterbak of nog beter in zuiver water te fteeken en er ogenblikkelijk weder uittehaalen, zonder te wag« ten dat het koud is geworden; ais dan wederom in het vuurblaauwofroodagtiggeworden zijnde, dompeld men het voor de tweedemaal in 't water, en laat het er zo lange in tot dat geheel en al koud is geworden. De derde manier om te .Temperen is, het Gereedfchap
m dat het gegloeid is, in water dat een weinig is warm gemaakt te fteeken. Deeze manier is buitengemeen goed, inzondetheid ten aanzien van Veeren en Slingers van Horlogies en Uurwerken. De vierde manier beftaat, om de vervaardigde ge-
reedfcbappen te ontlaaten, en zagtjes op te kooken, zonder dezelve voor de twedemaal in't vuur te fteeken. Deeze manier is zeer goed, om dat de ijzer of ftaal- deeltjes die zich hebben gezet, en door't gloeijenin't vuur langer zijn geworden , gevolgelijk ook weeker en taaijer, die hoedanigheid weder bekoomen, door mal. kanderen allengskens zagtjes te naderen. De ondervin- ding heeft door genoegzaame proeven geleert, dat de Gereedfchappen die men zagtjes in een vuur van houts- koolen, waar onder Bakkers kooien waaren gemengt, heeft laaten gloeijen, en daar na dezelve in Iaauw water getempert, zonder die voor de tweedemaal te gloeijen en te Temperen, ongelijk veel beter zijn geweest om hout en ijzer te bewerken, dan die tweemaalen waaren getempert, fchoon zij beide van het zelfde zo^rt van Staal waaren vervaardigt. Ten vijfden kan men Temperen, met het gegloeideyzer
of ftaal in olie of vet te fteeken. Alle de Gereedfchap- pen op deeze wijze getempert, worden zeer zagt, ook verkrijgen daar door de Veeren meerder kragt, en zijn minder bros, dan die in water zijn getempert. Het Temperen in Pis dat zommigen aanprijzen, is
geheel niet goed , dewijl het zout der pis het ijzer wel is waar hard, maar ook teitens zeer bros maakt. Mi- neraale wateren of die met zoute deelen zijn vermengt, zijn even nadcelig tot het temperen als pis. Hierom moeten de Werklieden in fijn yzer en ftaalwerk wel zorge draagen, dat zij niet dan zuiver water in hunne Smitfen gebruiken, en wel toezien, dat er geen pis in hunne kooien koomt ; want hoe zuiverder de kooien zijn, hoe't werk taaijer en gemakkelijker in't behan- delen is. TENDO, zie PEES.
TENEBRIO, zie MEELTGRREN.
TENESMUS, zie PERSSING.
TENSEN, zie GEBAK, pag. 801.
TENTIJZER, in'tfranschSotóe, enin'tlatijn Mê-
la, is een cbirurgicaai Werktuig, waar van men zich bedient, om wonden, zweeren en andere bolligheden meer, mede te onderzoeken. Daar zijn v.erfcheidene zoorten van Tentijzers , gefchikt naar het gebruik waar toe zi; zullen dienen. TEPEL, zie SPEEN.
TEPELIGE HOORN VISCH, zie HOORNVIS-
SCHEN, n. III. pag. 1133. TEPELS WIJZE-SPIER, zie MAMS WIJZESPIER.
TEQUTXIN, zie HAAGDISSEN, n. XXXVI.
TEREBINTHUS, zie TERPENTIJN-BOOM.
TEREBRATÜLITES, zie OSTIIEOPjECTINI-
ŒES. TERENIABIN, zie MANNA.
|
||||||
TER,
|
|||||||||||
ter;
|
|||||||||||
30-35?
|
|||||||||||
dewijl dezelve even als de Galnooten op de Eïcken, niet
anders zijn dan uitgroeifels, welke door het fteeken der Dieren op bladen en fpruiten voortgebragc worden, waaF in ze hunne eitjes leggen, blijkende hier uit, hoedanig de Natuur zelfs voor de allergeringfie Diertjes zorgt, doordien in deeze Blaasjes, de Eijerties onderhouden,- en het daar uit voortkoomend Ongedierte gevoed word. Gebruik en Kragt. De Terpentijn of het vloeibaar-'
harst van den Terpentijn-Boom, is van wegens derzelver verwarmende, droogmaakende, verweekende, verdun- nende, vloeibaare, rijpende, zuiverende en geneefen-' de balfamieke kragt, zeer vermaard. Dient aangemerkt, • dat de oprechte Cijperfche Terpentijn zeer bezwaarlijk zijn- de te bekoomen, meest in deszelfs plaats de Venetlaan- Jche gebruikt word, hebbende ook genoegzaam dezelfde kragt, en zijnde niet anders als de harst uit de Lorken, boom. . Men gebruikt dezelve in onzuiverbeden en ope zweeren der ingewanden, voornamelijk der long, le- ver, milt, der nieren en pisblaas, ten dien einde word dezelve rnet het geel van eijeren en honing opgelost en tot een likmiddel gemaakt; óok bevordert zij de opge- flopte waterlosfing, opent de verfèopping van denftoe!-< gang, en drijft zomwijlen wel den Steen af; zij flopt de onzuiverezaadvloed, als-mede de leucorrhoea of witte-■- vloed der Vrouwen; zij verzagt de aamborftigbeid, het zijdewee, en de ingewortelde hoest; zijnde in't bijzon- der een uitneemend goed middel tegens de vliegende jigt. Zij geneest genoegzaam alle de onzuiverheden der huid, als de lazerij, de haairvrorm, en voornamelijk de fchurft. Hét verftrekt tot een voornaam ingrediënt in de rijpma- - kende en zuiverende pleiflers, . waar van het alom be- kende Uiiguentum digestivum den voorrang heeft. Men mengt het ook onderde rijpmaakende en zuiverende klij fteeren in de buik-of rooJeloop, insgelijks doet men het onder de wondbalfems. In befmettelijke ziektens, als pest, rotkoortzen, enz. word het vooreen uitneemend rookmiddel gehouden; ook onder zodanige ftoovingen gebruikt, die tot verfterking van de zenuwen verftrek- ken. In de Apotbeeken vind men er onder anderen de volgende bereidingen van. i-. Gekookte Terpentijn; 2, de geest offpiritus daar van ; 3; de gedistilleerde, welrieken-' de enfpecerijagtige olie; 4. de geterpentijnde zwavelbal- fem, of balfamum fulphuris terebinthinatum. In het huishoudelijke verftrekt het terpentijn-water tut-'
een zeer goed middel, om vetvlakken uit wolle-en zij- de klederen te maaken, insgelijks om er de mot uit te houden, wordende er tot dien einde zomtijds maarmede> befprengt. In zodanige olieverven die men fchielijk wil doendroogen, vermeogt-men 'Terpentijn ; eindelijk ver- ftrekt ook de Terpentijn tot een ingrediënt van veelerleij vernisfen. Be wijze op welke men den Terpentijn1 enz. uit
Denneboomen in Frankrijk bekoomt.
Daarzijn, vijf mijlen van Marfeille, zeer hoogeber-- gen, *voor'tgrootfte gedeelte met Denne&pomen befJsa- ■■ gen, welke.daar van zelven groeijen. Men ziet er, een- halve mijl, van den weg af, de plaats daar men het pik, teer, hars, en den Terpentijn ôjaakt',. welk ailes-ópAd&- volgende wijze toegaat. In de lente, als het- fap overvloedigst is, fcbilt men'
den bast der Dennen af, om het fap te laaten loopen in een gat, het welk men vooraf vervaardigt, om het te- ontvangen. Dit fap, naar mazte bet vloeit, laat een- zoort van korst agter, welke men wegneeait, en in wa- ter? |
|||||||||||
gen eigetï was aan de kleine Bergjes of Heuvelen van
aarde, welke de Ouden in onze la3ge Landen maakten, om zich in tijd van nood aldaar te beveiligen, bij het everloopen der Zee of het overftroomen der Rivieren, Deeze hoogtens worden in Friesland nog heden ten dage Terpen genoemt. Zie voorts eene breedvoerige verhandeling over het woord Terpen, in as Nieuwe Bij' dragen tol opbouw der Faderl, letterkunde, ie Deel. pag. 139 —152 en 393 — 412. TERPENTIJN-BOOM; in'tgrieksch, «g/*/»*©-,
ttcißwS & $ in'citaliaanseh, Terebintho, Termentina,. Zrivente; in't fpaansch , Cornicabra, lo Arbre del pi ; in't arabisch,. Baton, Albolin , Helcalimbath; in 't indiaansch, Jtimbach, Alimbath, Olimbath, Elkalimbal, en in't flansch, Terebinthe. Kenmerken. Deeze Boom is in mannelijke en vrouwelij-
Ise onderfcbeiden. De Bloemen van de mannelijke zoort hebben geene bladen, maar beftaan enkel uit een partij Helniftijltjes met Helmtjes. De Vrugtbeginzels die aan de vrouwelijke Bloemen voortkoomen, worden nader- hand een eijronde vrugt met een harden dop , die één of twee langwerpige Kernen in zich bevat. Voegt hier nog bij, dat de Bladen geveert of gevleugelc zijn, ttaande bij paaren tegens eikanderen over, en in één Lobbe eindigende. Zoorten. Daar zijn verfcheiden zoorten van deeze
Boom, waar onder ook de Pistacie-Böom, die op ziin plaats is befchreeven ; wij zullen hier alleen die zoort melden, uit welke de zo wel bekende en nuttige.Ter* pntijn vloeit. Gemeene Terpentijn-Boom; Tèrebinthus vulgaris. C.„
BaüBü Pin. 400. Tournef. Infi. 578.5" {Pistacia foliis" impati-pinnatis, foliolis ovato4anceolatis. Linn. Spet. Plant. ) , Piaart. Deeze Boom groeit in Zuid-Frankrijk , Ita*
Hen, Spanjen, Cijprus, Chio, Sijrien, Afrika, en Indien., op drooge fleenagtige en wel ter fonne gelee- gen plaatzen. Befchrijving; Volgens J. Bauhinüs, dis eerromftan-
dige befchrijving van den TerpentijiwBoom geeft, be- hoort dezelve wel mede onder de Boomen, dog is naar Set berigt van Clusiüs voor 't grootfte gedeelte ftruik- sgtig; derzelver Takken zijn lang en niet talrijk, heb- ten een aschgraauwe bast of fchors , en behouden 's- winters wat zommige Schrijvers er ook van zeggen, het ioof niet. In 't voorjaar koomen aanftonds de Bioe- inen te voorfchijn, die uit kleine buikjes aan de Tak- jes menigvuldig bij malkaar-, aan een lang trosdruifje voortfpruiten, en uit louter purperverwige vezels be- ftaan; de Bladen fpreiden zich vleugelswijze uit, enge- lijken wel na de bladen van den Laurier-Boom, dog zijn ftomper. De Bloemen vergaan zijnde, volgen de Jrugten, die klein, langwerpig ronden roodagtigzijn, dezelve zijn meteen barsragtig, klevend en taaij f;.p vervuld, waar in een Pit of Kern zit. In het najaar- vind men aan detakken en bladen van deezen Boom klei- ne vliesjes of blaafen, van een bleeke purpere koleur; £pk vind men zomtijds wel aan de uiterfte einden der bakken, langwerpige en kncrbeenagtige Hóorntjes van een roodagtige koleur van vier a agt vingerbreedte lanS. zijnde van binnen hol,, en wanneer opengemaakt w°rden, een taaije ftoffe vertoonen met iets graauws jp zwar-tagtigs vermengt, zijnde na alle gedagten de vui- "gneid van delnfeclen, dis in deeze blaasjes huisvesten, |
|||||||||||
3<53<S TER.
|
|||||||||
TER. -TES.
|
|||||||||
ter affpoeit, waar na men ze aan de Inwooners voor wit
wasch verkoopt, welke ze tot een boogen prijs aanneemen, en er flambouwen vanmaaken. .Vervolgensfcheptmen bet fap, dat in den bak is, met lepels op, en als men eene goede voorraad bij een heeft, zo laat -men bet door ee- ne wijde kruidleezers teems loopen, omtrent,gelijk als die daar men de rozijnen van Mallaga. in verleest, bet vogt "t welk er gemaklijk doorloopt, is de gewoone.-Ter- pentijn. Het geen in de Teems overblijft, bij een.ge- noegzaamehoe veelheid water gevoegd, en in een dis- tilleer-ketel overgehaald, geeft de Terpentijn-olie, ook wel Terpentijn-water genoemd. En de Moer, of -'t-Ca- put mortuum, 't welk na de distillatie overblijft, is de gemeene Hars. Vervolgens hakt men de ftam van den Boom aan
fpaanders, welke men, ta een diep gat, op malkander fchikt, ,en vervolgens met pannen of tegels overdekt, derwijze echter,.dat er een weinigje lucht kan in- inkoomen, om het vuur te onderhouden ; dit op zulk eene wijze gereed,gemaakt hebbende, legt men er het vuur in, en daar loopt een dik fap uit onder op den grond van 't gat, daar eene kleine opening is , waar deor dit verder wegloopt , en vervolgens gevangen word; die opening moet noodwendig klein wezen, om dat dit fap zelve anders in brand zoude raaken. De vloeiftoffe, welke men dus bekoomt, is Teer. Men zet.vervolgeBS die vloeiftof op 't vuur, om ze zagtjes te doen kooken, uitwaasfemen, en het waterige vogt , dat er nog in is, te doen wegdampen, en dus verdikt zijnde., word het Pik TERRA., Eis AARDE.
TERRA ALÜMINOSA, zie ALUIN-AARDE.
TERRA AMPELITES., zie AMPELITES,
TERRA CALCARIA CHINENSIS, zie KAOLIN.
TERRA CATECHU, zie CATECHOU.
TERRA CHIA, zie CHIO-AARDE.
TERRA COLONIENSIS, zie KEULSCHE-AAR-
DE. TERRiE METALLICA, zie ©KERS.
TERRA JAPONICA, zie CATECHOU.
TERRA 3IGILLATA, zieGEZEGELDE AARDE.
TERRA VIRIDIS," zie BERGGRUEN.
TERRASSEN. Een Terras is een kleine aarden Dijk,
opgeworpen ,en afgeftoken naar het lood en waterpas, toteen bekwaame hoogte voor hen, die rondom den tuin wandelen , op dat ze beter.uitzigt-zouden-hebben op al- les, dat er rondom legt, en deeze hoogtens zijn zo nood- zaakelijk, dat die Tuinen, welke ze niet hebben, ge- brekkig zijn. _, Wanneer Terràsjen behoorlijk geplaatst zijn, zifn ze
groote fieraaden voor tuinen, om haare regelmaatigbeid en opening,inzonderehid wanneer ze wel gemaakt, en met fraaije trappen «n mooije opgangen verfierd zijn. Zomtijds worden er Verwulven , Grotten en Water,
vallen beneden dezelven gemaakt met eene bouwken- ftige order, en zeer veele Beelden inNisfen, en boven op de Uitftekken worden Vafen en Bloempotten gezet, die ordentelijk gefchikt en geplaatst zijn. Daar zijn verfcheiden zoorten van Terras-paden.
i. Het groot Terras, 't welk naast aan het huis legt.
2. Het zijdelijke of middelfte Terras, 't welk door-
gaans afgeftoken is boven het waterpas van het Bloem- perk, Plein, enz. 3. Terrasfen die een Tuin omringen.
4. 7'errasjen, die beneden elkander leggen., zijnde uit-
|
|||||||||
geftoken uit een grooten heuvel, en deeze verfchillen
van malkander in het een of ander opzigt. Wat de breedte van de zijdelijke Terras/en belangt,
Deeze word doorgaans gefchikt naar desfelts uitlooping op een Speelhuis, of een Uitfteekje van een gebouw- maar meest naar de .hoeveelheid van Mof, welke men daar toe misfen kan. Het zijdelijke Terras van een Tuin , moet niet -final.
1er dan twintig voeten, en maar zelden breeder zijn, dan veertig voeten. Wat de hoogte van een Terras belangt, zommigen
neemen het maar vijf voet hoog, maar anderen meer óf minder naar hun goedvinden ; maar die het netst zijn, laaten het nooit boven drie en een half voet boog zijn. In een kleinen Tuin, daar een final Terras-pad is, zijn drie, en zomtijds twee en een half voet hoog ge. noeg voor een Terras , dat agttien voet breed is , en twee voet en negen duim is genoeg voor een Terras, dat twintig-voet breed is; maar wanneer de tuin naar gelang groot*is, en het Terras dertig of veertig voeten breed is, dan moet het ten minden drie, of drie en een half voet hoog zij-n. Het trotfte .Terras is zeer gebrekkig zonder fchaduw,
tot welk einde Olmboomen zeer dienftig zijn; want men kan geen Berceau volkoometi noemen, wanneet men niet aanftonds fchaduw ontmoet, bijna zo ras, als men buiten het huis komt, en daarom moi t ;n deeze befchaduwende Boomen beginnen-van het midden-en de vleugels van het Gebouw af. 'Terrasjen moet men liever beplanten met Olm- of goe-
de Eicken-, dan met Taxus-of Hulstboomen, die altijd geknipt moeten worden. De afftand van de Olmboomen overdwars moet on-
trent twintig voeten zijn,' en men kan ze dertig voeten van malkander in de rijen zetten. TERROR, zie SCHRIK,
TERUGLOOPENDE -ZENUWEN, in 't latiin Ner-
vi Récurrentes, koomen voort van de tweede tezaamen- looping van het agtile paar. TESKENSKR.UID, zie HERDERS.TASCH.
TESSELSE KAASJES, zie KAAS. '
TESTACEA, zie OSTRACQDERMA.
TESTAMENT, anders UiterfleWil genoemt, het-
ne wettige Verklaaring van het geen men wil, dat na zijn dood zal ge/c Meden. Of liever, is het de Wil teuer lee- vende, waar bij hij bepaalt, op <wien na zijn' dood zijns goederen zullen overgaan. De Testamenten worden ge- deeld in Volmaakte en Onvolmaakte; anders geprivili- geerde en ongepriviligeerde. De volmaakte of gepri* viligeerde zijn wederom tweederleij of Schriftelijke of Mondelinge, beide zijnze aan zeekere regels of folem- niteitcn gebonden, en die Solemnitelten , enkel ter af- weering van bedrog dienende, en in het willekeurig Regt gegrond , hangenaf van de bepaling, daaromtrent, bij de Wetgever gemaakt. Bij de Romeinfche wetten word in een Schriftelijk'Testament vereiscbt; 1. dat het in een context of zaamenhang gemaakt zij ; — 2. dat het gemaakt zij in -tegenwoordigheid van twee -Getuigen, Mansperzoonen, daar toe expres gebeden; — 3. dat de getuigen het Testament vertekenen -en verzegelen, —* en 4. dat de Testateur zelf het Ondertekene, of dat, wanneer hij niet fchrijven kan , een agtfte Getuige zulks doe in zijne plaatze. In de Mondelinge word bü die wetten gevorderd, dat een Testateur voor zeven Ge- tuigen, fpeciaal daar toe verzogt, op een tijd tegen- woox-
|
|||||||||
r
|
||||||
TES. TET. TEU. TEX. TH A. 5537
zen? ook op zornmige in de Nederlanden, verfcheiden
voorregten toegekend. — s De Testamenten der Krijgs- lieden. Deezen zijn hij de Roomfche Wetten van alle So- lemniteiten ontflagen, genoeg zijnde dat de Wille alleen koomt te blijken, dog dit Voorregt genieten de Krijgs- lieden alleen, wanneer zij in den Krijgstogt(inprocinc• tu) testeeren ; in de Garnifoenen zijnze zo wel als an- deren , aan de bepaalde Solemniteiten gebonden, en zulks heeft nog hedendaags plaats, ook in onze Nederlan- den. Onvolmaakte Uiterfle-Willen ; zijn de zulken, waar in
mindere Solemniteiten als in een Testament vereischt worden ; van dien aart zijn de Codicillen, die gemaakt kunnen worden voor vijf Getuigen. —• Bij zodanige dis- pofitien kan echter geen Erfgenaam genoemt, maar al- leen Legaaten worden weggemaakt, ook wel een Erfe- nis over de hand worden gemaakt of de bij Testament ge« noemde E rfgeriaamen met Fideicommis worden bezwaard. — Onder de Onvolmaakte Uiterfte willen behooren nog, de Schenkingen ter zaake des doods. TESTICüLUS, zie ANTHERA.
TESTIS, zie GETUIGE.
TESTUDO, zie MOL-GEZWEL.
TESTUDO, zie SCHILDPAD.
TETANUS , zie DOODKRAMP.
TETE CHEVRE, zie GEITENMELKER.
TETRAO MAJOR, zie OUWERHAAN.
TETRAX, zie BERKHOEN.
TEUCRIUM, zie CHAM^DRIS.
TEUNIS BLOEM, zie THEUNIS-BLOEM.
TEUTHLACOTH-ZAUPHUI.zieRATEL-SLAN-.
GEN. TEXELSCHE OESTERS, zie OESTERS.
THABIA. zie RHEE.
THABITI, zie BRASILISCHE KONIJN.
THALICTRUM, is denaam van een Kruidgewas dat
in 'tgrieksch word genoemt @«h iyS-çov en GaA-è^çov j in 't italiaansch, Verdemaco hetruscis ; in 't engelsch , Meadaw Rhubarb.; in 't hoogduitsch Wundkraut, Spa- nisch Heilblat ; en bij ons ook wel Waterruit, Poel- ruit. Kenmerken. De kenmerken van dit Gewas beftaan,
dat dezelve een Bloem heeft uit verfcheidene bladen za- mengefteld die in de rondte ftaan , en zich in de gedaan- te van een Roos uitbreiden, in 't midden van welke tros- fen van Helmftijltjes opkoomen, die het Stijitje omrin- gen , 't welk naderhand een Vrugt word, waar in als in een klein kopje, de Zaadhuisjes verzamelt zijn, die zom- tijds gevleugelt, en zomtijds zonder Vleugels zijn, be- vattende elk een Zaadje, dat meest langwerpig is. Zoorten. Daar zijn veele zoorten van dit Kruidgewas,
wij zullen er de voornaamften van optellen. 1. Thalictrum van het Alpifche Gebergte met Akeleien
bladen en purperagtigehelmftijltjes, doorgaans geveder- de Akeleien genoemt ; Thalictrum majus, florum fla- minibus purpurascentibus. Bauh. Pin. 337.; Thalictrum alpinum aquilegi« foliis, flotum fiaminibus purpurascenti- bus. Tournef. Infi. R. Herb. ; (Thilictrum fructibus pendulis triangularibus rectis, caule tereti. Ltnn. Spec. Plant.) Hier van is nog een medezoort , met witte helmftijltjes en groene ftengen. 2. Thalictrum van Kanada mei purperagtige Stengen,
Akeleien bladen en witte helmftijltjes ; Thalictrum ca- naden/e, caule purpur'ascente, Aquilegiß foliis florum fia- minibus dlbis, TouKNEtf. Infl. R. Herb.; Thalictrum ma- Nm jut,
|
||||||
TES.
woordig i den Testateur ziende en verftaande, in een
contexc of zaamenhang, zijne wille met een luide flem- me duidelijk verklaare. Maar van dien grooten omflag, zijn genoegzaam alle
Volken afgegaan, de eene min de andere meer. Hier uit die groote verfcheidenheid welke daar omtrent bij verfcheidene Volken plaats heeft. In de Nederland- fche Provinciën is de bepaling van het Regt dien aan- . gaande, ook gansch ongelijk. In Gelderland moeten de
Testamenten worden gemaakt voor een Geregte , zoo I iiogthans, dat een ieder zijn Testament, door hem, of
[dooreen ander gefchreev en, gefloten aan den Regter
Un produceeren, om door die bij een geregtelijke Afte, I. op den Omflag gefchreeven, bevestigd te worden. —
I In Hoilancl-en Zeeland kunnen ze worden gemaakt voor
f twee Schepenen en een Secretaris, of voor Notaris en
I twee Getuigen, open of beflooten.
In het Sticht van Utrecht moet 'net gefchieden voor
den Schout van de Plaats en twee Schepenen ; hoewel in de Stad, wanneer iemant aan zijneigen Huis Testa- ment maakt, behalven den Schout vier Schepenen daar wer geroepen moeten worden. Ook kan 't gefchieden voor Notaris .en twee Getuigen, indien de Testateur daar toe van het Hof van Utrecht vrijheid verzogt en verkregen heeft. — In Friesland word het Roomfche Regt gevolgd, uitgenoomen alleen dat de Getuigen het ; Testament niet behoeven te verzegelen. «— In OverijS'
ftl kan het alleen gefchieden voor het Geregt en bij- I weezen van de Secretaris, — en in de Provintie van
Groningen gefchied het of voor 't Geregt of voor twee ! Getuigen.
De Onvolmaakte of Gepriviligeerde Testamenten zijn.
de zulke , welke aan de bepaalde Solemniteiten niet gebonden zijn ; hier toe behooren. i. 't Testament van Ouders tusfchen hunne Kinderen. Naar 't Roomfche Regt kan Vader of Moeder tusfchen hunne Kinderenen Kindskinderen, testeeren , zonder eenige Solemniteit, indien ze maar het Testament eigenhandig fchrijven, of anders hun wil voor twee Getuigen verklaaren. Lega- ten kunnen ook bij zulk eene dispofitie aan Vrienden worden befprooken, mits alsdan die beide vereischtens gelijkelijk worden in acht genoomen. Dit voorregtword nog hedendaagsch op veele plaatzen aan Ouderen toe- gekend; in zornmige Vaderlandfche Provinciën evenwel heeft't zelve geen plaats, en in zommigen alleen in 't I geval, wanneer beide Ouders te zaarnen difponeeren,
I of, de eene overleeden zijnde, delangstleevende zulks F doet, met toeftemming der Kinderen, derzelver Voog- [ den en Naastbeftaanden. — 2. Een Testament in Pest- I tijd gemaakt. Volgens het Roomfche Regt worden hier
I toe wel zeven Getuigen vereischt, màar die behoeven M uit vreeze van befmetting niet gelijkelijk op eenen tijd ! bij eikanderen zijn. Hedendaags hebben hier omtrent : zeer verfcheiden bepaalingen plaats, evenwel worden genoegzaam overal aan diergelijke Testamenten, aanmer- kelijke voorregten toegekend. ■— 3. Testamenten van Huislieden ten platten Lande, welke bij de Romeinen uit vijf Getuigen konden voldaan, als er geen meer te bekoomen waaren, dog dit is genoegzaam overal afge- schaft; in Friesland evenwel zou dat Regt moeten gel- den, zo 't geval exteerde, 't welk niet zeer mogelijk is. .'— 4. Testamenten ten behoeve van Arme Godshuizen,
en soortgelijken , ad pias caufas genoemt. Naar het Roomsen Regt genieten deeze geen de minfte voorreg. ! ten. dog hedendaags worden aan dezelve op veele plaat- Pi JDtcL |
||||||
THA.
|
|||||||||||
THA.
|
|||||||||||
3638
|
|||||||||||
wortels te fcheuren. De beste tijd hier toe is fepteai« 1
ber, wanneer haare bladen beginnen te verdorren, op I dat ze dus bekwaaine tijd mogen hebben orn wortel te I vatten, voor dat de vorst haar zulks belet. Ook moe- 1 ten ze in een verfche, ligte grond geplant, en een be- 1 fchaduwde flandplaats hebben. Deeze wortels moeten I niet meer als om het andere jaar gefcheurt of verzet wor. 1 den, en Iaat mendie drie jaaren aan een liaan, bioeijen I ze des te flerker. In't begin van maij koomen de Bloe. I men te voorfchijn, welke doorgaans die maand uit duu. I ren, en indien het maatig weer is, wel langer. Dit I maakt haar, als mede om dat ze harde Planten zijn, die I weinig oppasfensnoodig hebben, eene plaats in allegoe. I de Bloemtuinen waardig. Ook zijn haare Bloemen zeer ft bekwaam om met anderen in ruikers te binden , om in den 1 zomer, fchoorfleenen enz. te vercieren. | Alle de overige zoorten zijn ook harde Planten, die I
bij ons in de open lucht zeer wel willen tieren, en on. I ze winterkoude gemakkelijk doorflaan. De meefle van I deeze Planten hebben kruipende wortels, waar door ze I zich vrij ver verfpreiden , en gemakkelijk können ver> ij menigvuldigt worden, maar zij moeten niet nabij tede- I re gewasfen geplant worden , om dat ze die verdrukken. I Ook willen ze om wel te bioeijen, een natte grond heb. I ben. De beste tijd tot fcheuring en verplanting ison~J trent S. Michiel ; als dan zijn ze doorgaans wel gewor< | teld, voor dat het drooge weer in 't voorjaar begint. 1 THAPSIA, Griekfchc Sefel, falfchs tuigeerwortel, i
Fenckelworlel, Turbith; in'tgrieksh 0*4"'«» in't ara. 1 bisch, Alcakar, Seteragi ; in 't engelsch , ScortginusFe» I nel; in'tpoolsch, Loczijdlo. Kenmerken. Dit Kruidgewas heeft een roosagtige 1
Kroonbloem, uit vijf Bloembladen beilaande, die. in 1 eene kringswijze ordre (laan , en op den koker rusten, I welke naderhand een Vrugt word , uit twee lange ge- I groefde Zaadjes beilaande, die een grooten bladagtigen 1 rand hebben. Zoorten. De voornaamile zoorten van dit Kruidge<
was zijn de volgenden. 1. Éreedbladige haairige Thapfia ; Thapfia latifolii vil-
lofa; (Thapfia foliolis dentatis bafi coadunatis, LlM. Spec. Plant.) ' 1 2. Stinkende Thapfia met wierookswortel-bladen; Tlttf1
fia foliis libanotidis foetida ; ( Thapfia foliolis tnultifiüs bafi angustatis. Linn. Spec. Plant) 3. Apulifche Thapfia met fmalIe bladen ; Thapfia te-
nuiore folio, Apula. Tournef. bijl. R. Herb. ; Panax afclepium. femine f oliofo. C. Bauh. Pin,; (Thapfia j'olio' lis multifid:s fetaceis. Linn. Spec. Plant.) 4. Thapfia met zeer breede zaaden , welker wortels
gehouden worden voor de Turbith; Thapfia five Tw bith garganicum , femine latißnw, ]. Bauh.,- Turpethum repens , foliis akh«ce vel indicurn. C. Bauh. 149; (£<"'' volvulus foliis cordatis angularis , caule membranaceo tpii- drangulari, pedunculis inuhifloris. Linn Spec, Plant.) 5. Oosterfche Thapfia met dille bladen, en zaad dat
fraai gegroefd is; Thapfia orientalis, anethifolio , femi- ne eleganter crenato. Tournef. Corul. 2.2; Gingidivw f'oeniculi'folio. Bauh. Pin. 151.; (Artediajeminibus ƒ?!«*' matis. Linn. Spec. Plant.)
Plaats. De drie eerfle zoorten grocijen overvloedig
in verfcheidene gewesten in Spanjen, en op het Fij'{e' neefche gebergte, alwaar de inwooners de wortels, in' zondetheid van de eerfle zoort, zomtiids in de Geneeskun- de gebruiken; maar ze purgeert met zo veel geweld van |
|||||||||||
jus, foliis aquilegit, flore albo, MoRis. Hifi. 3. p. 325.
Thalictrum americanum. Parkins. Theatr. 0.65.1 (Tha- lictrum f loribus pentapetalis, radice fibrofa. Linn. Spec. Plant.) 3. Kleine Amerikaanfche Thalictrum; Thalictrumame-
ticanum minus. Parkins. Theatr. ; (Thalictrum foliis tri- partitis, caule foliis duplo altiore ,floribus cornuis.Lwm. Spec. Plant.) 4. Groote Thalictrum met hoekige gefleufde peulen;
Thalictrum majus, filiqua angulofa autfiriata. Ba uu. Pin, ,336.; Thalicirummagnum. Dodon. Pempt; 58.; (Tha-
lictrum caule f 'oliofo fulcato , panicula multiplici erecta. LiKN.Spec. Plant.) 5. Groote geele Thalictrum met geele helmftijlttes en
zeegroene bladen ; Thalictrum majus flavum , ftoribus luteis, floribus luleis S.glauco folio. C. Bauh. Pin. 336 ; (Thalictrum fpaciofum. Linn. Spec. Plant.) 6. Kleine Thalictrum met Affodilien wortel en groote
bloemen; Thalictrum minus, asphodeli radice, magno flore. Tournef. Infi. R.Herb.ijx ,• Oenanthe folio he- derœ. C. Bauh. Pin. 19J.; Ranunculus Thalictri folio, Asphodeli radice. Moris. Hifi. 1. p. 438,; (Thalictrum floribus pentapetalis , radicetuberofa. Linn.Spec. Plant.) 7. Kleine Thalictrum; Thalictrum minus. C. Bauh.
Pin. 337.; Rut a pratenfis minor. Tabern.; Thalictrum foliis fexpartitis floribus cernuis. Linn. Spec. Plant.
8. Allerfmalbladigfle Thalictrum; Thalictrum pratenfe
angustisfimo folio, C. Bauh. Pin. 337. ,• (Thalictrum foliolis lanceolato■ Hnearibus ititegerrimis, Linn. Spec.
Plant.) ■ 9. Andere kleine Thalictrum van Parijs^ met dikke
glinsterende bladen; Thalictrum. minus alterum parifien- fium, foliis crasfioribus £? lucidis. Tournef. Infi. R. Herb. Plukn. Alm. 3Ö3.; (Thalictrum caule f oliofo fuU tato, foliis Hnearibus carnofis. Linn.Spec. Plant.) is. Kleine en aller flinkenfl e Thalictrum; Thalictrum
piinimum foetidisfimum. Bauh. Pin. 337 ; Thalictrum caule filiformi ramofisfimo in paniculam disperfo fubjec- tis foliofis. Sauv. Mon f.; (Thalictrum caule paniculató ramofisfimo f oliofo. Linn. Spec. Plant.) 11. Kleine Berg-Thalictrum met zwartagtig roode glin«
flerende bladen ; Thalictrum minimum montanum atro rubens, foliis fplendentibus. Raj. Sijn.; Thalictrum mon- tanum minimum prcecox , foliis fplendentibus. Moris. Hifi. 3. p. 325.; (Thalictrum caule fimplicisfimo fubnu- do, racemo jimplici terminait. Likn. Spec.Plant.) Plaats. De eerfle zoort groeit natuurlijk op de Alpi-
fche en Pijreneefche gebergtens. De tweede , derde, en zesde zoorten in Noord-Amerika. De vierde , vijfde en zevende zoorten, worden van zelfs groeijende in nat- te weiden en aan de kanten der flooten in Engeland, Frankrijk, Hoog- en Neder-Duitschland enz. gevonden. De agtfle zoort die zeldzaam is, vind men in zommige plaat- zen van Duitschland. De negende endende zoorten, groe- }cn omflreek Parijs, in Italien , Spanjen , enz. De elfde .zoort in Lapland, Sibérien, enz. op bergagtigeplaatzen en heuvels. Kweeking enz. De beide eerfle zoorten, zijn bij de
Tuinlieden doorgaans bekend onder den naam van ge- vederde of Spaanfche Akeleien, welke naamen men hun waaifchijneiijk heeft gegeeven, wegens degelijkheid die de bladen van deeze Plant met die van de Akeleien heb- ben, fehoon .'derzelver Bloemen zeer veel daar van ver- jchillen. • ! ■. •■ Men vermenigvuldigt deeze Planten met derzelver
|
|||||||||||
THÄV
ender en boven, dat ze die geene, welke ze ingeno.
men hebben, niet zelden in grooc gevaar van bun le- ven brengt. De vierde zoort, welker wortels van zommige Kruid-
kenners voor den Turbith, der winkels gehouden zijn, groeit op de kust van Afrika en zommige plaatzen van Oostindien, van waar het zaad is overgekragt , en in verfcheidene tuinen van Europifche Liefhebbers ge- kweekt. De vijfde zoort, of die met Dille-bladen, hoort in
de Oosterfche gewesten te huis. Bejchrijving. De eerfle zoort of gemeene Thapßa,,
is een kruid, 's geen wel met de Ferula of Birkwortel overeenkoomt, dog de Bladen daar van zijn minder in- gefneden. De Bloem Jegt in de'gedaante van een Roos, engelijk als eene kroon, uit veeie Blaadjes beftaande, die kringswijze in de rondte ftaan, en in een klein Kelk- je zitten, waar uit naderhand eene Vrugt word , die uit twee lange zaadkorrels beftaat, die daar bij geftreept en breed gevleugelt zijn, zo dat de Vleugels boven en onder uitfteeken , en het even gelijk is, als of men hal. vemaanen uit den rand had gefneeden. De Wortel is dik, vezelagtig en met een melkagtig fap vervuld. Men wil dat dit kruid zijn naam van het eijland Thapfïs heeft gekreegen , daar het 't eerst zoude gevonden zijn. In warme landftreeken , zo als bij voorbeeld in Portugal en Spanjen bloeit het in julij of augustus, en het groeit zeer gaarne op fteenagtige plaatzen en rot- fen. Kweeking. Alle de zoorten van dit Plantgewas, al-
leen de vierde uitgezondert, zijn zeer hard ten aanzien van de koude, zo dat ze in ons land in de open lucht lieren, maar men moet aan dezelve een leemigen grond jeeven, en bij droogte rijkelijk vogt, dewijl anderzints taare Bloemen afvallen zonder goed zaad te geeven. Deeze Planten worden alleen door het zaad vermenig- vuldigt, 't welk in 't najaar moet gezaait worden, want indien men zulks tot in't voorjaar toe uitftelt, blijft het zaad doorgaans één jaar in den grond eer de Planten op- koomen; terwijl dat zaad, 't welk in't najaar is gezaait, doorgaans in't volgend voorjaar opkomt. De Planten te Toorfchijn koomende, moeten zorgvuldig van onkruid gezuivert worden, en daar ze te digt bij een ftaan, moe- ten er eenige uicgehaalt worden, om bekwaame plaats tot groeijing aan de anderen te geeven. Na het eerfte jaar hebben deeze Planten geen meer oppasfens nodig, dan ze fchoon van onkruid te houden, en ieder voor- ter i even voor dat de Planten nieuwe bladen beginnen le fpruiten, moet de grond tusfchen dezelve zorgvuldig gefpit worden, om die los te maaken ,• maar men moet ZMg draagen de wortels daar door niet te befchadigen, dewijl die teder zijn, en daar door onfeilbaar zouden be- derven. De Planten dusdanig behandelt zijnde, zullen Wcheidene jaaren overblijven, en jaarlijks Bloemen 'n Zaad voortbrengen, waar uit weer nieuwe Planten «onnen gekweekt worden. Gebruik. Het is alleen de vierde zoort van dit Kruid-
gewas, 't welk dog zeldzaam, in de Geneeskunde word gebruikt. Men zegt, dat het tamelijk zagtjes, dog wat 'angzaam, allerlei) weij-en flijmagtige taaije vogten uit 06 afgelegenfle deelen en gewrigten des lighaams pur Seert ,• wordende derhalven inzonderheid zeer gepree- 2,en. voor jigt, podagra, waterzugt, en allerlei langduu- Je '<wiinziektens; als mede voor de roode loop, ge- 'I* de Ipecacuanha, de gepoederde wortel tot I drach;
|
||||||
THE. 50-30
ma, en in infufie tot 3 drachma , ihet wät erijfiallen
van wijnfleen , of caneel, om dat ze anders walging veroorzaakt. THEE-BOOM, de gedroogde Bladen van dit Hee-
ftergewas, die thans van zulk een algemeen gebruik zijn » draagen genoegzaam doorgantsch Europa heen, de naam van Thee, in'c latijn Thea, afkomfiig van het cbinee- fche Chaa, 't welke ze Tfcha, Cia, Tfia uitfpreeken. •De Boom zelve word genoemt, Thee frutex. Bart. Aîi. ; Evonijmo affinis arbor orientalis nucifera, flore ro- feo. Plukn. Alm. 139. ; Thea frutex folio cerafi, flore rofce fijlvestris, fruiïu unicocco, bicocco, &utplurimum tricocco. K^mbh. ; (Thea Sinenfis. Likn. Spec. Plant.') Zoorten. De voornaamfle zoorten van Thee zodanig
die bij de Chineezen voor Hoofdzoorten worden gehou- den , zijn als volgt. 1. De vitte Keizers» of Bing-Thee , zo als de Chi-
neezen die noemen, die anderzints deeze, zo wel als de Songlo-Thee, de witte en ook wel de groene-Thee noemen, en zulks om die beide van de Thee-Boeij te onderfcheiden. Van deeze hoofdzoort van Keizers-Thee worden verfcheidene toevallige onderzoorten gevon- den. 2. De geelagtige Keizers-Thee of Thee-Taeij, zijn-
de platagtig en geelverwig van blad , is mede eeö hoofdzoort van Keizers-Thee op zich zelven , onder dewelke verfcheidene zoorten van Thee-Gaeij behoo- ren. De Keizers?Thee die ook wel Mandarijn;-Thee word genoemt , heeft men die naamen gegeeven, om dat om derzelver kostbaarheid zelden anders dar» van de groote Heeren word genuttigt. 3. De lichte-Groene of Thee-Songlo met't langwerpig;
blad. 4. De donker-groene of Thee-Songh met't kleeneblad»
Dit zijn de beide hoofdzoorten van de groene-Thee; waar van ook eenige weinige onderzoorten worden ge- vonden. 5. De gemeene of donkerbruine Thee-Boeij; hier van
zijn zeer veeie medezoorten, die grootelijks in waarde verfchillen. 6. De lichtbruin roodt of Thee-Boeij Congo; hier va»
zijn insgelijks veelerleije veranderingen. 7. De geelagtige of Thee-Boeij-Pego ; deeze maakt ins}
gelijkseen hoofdzoort van TUee-Boeij uit, daar ook ver- fcheidene veranderingen van worden gevonden. 8. De Rofemarijn-Thee-Boeij, die ongetrokken grijs
van koleur is, en er bijna als gedroogde Rozijnen uit ziet. Deeze Hoofdzoort levert veel minder veranderin- gen uit, als de vooriggemelde. Ook heeft men nog verfcheidene andere benamingen
van Thee; als Thee-Hijsfan, Thee-Sao'chaon, Thee-Son- lot, enz. Dog deeze allen zijn veranderingen van de bovenftaande Hoofdzoorten. Plaats. Het Heefter waar aan de Thee groeit, vind
men overvloedig, en tiert zeer wel, in de koude ge- westen van Japan, dog wel voornamelijk van China, en daar wel bijzonderlijk omtrent Nanking, en, zomen Pater M. Martini mag gelooven, nog wel best on- trent desfelfs Hoofdftad Koeitsjoe, die op 30 graaden noorderbreedte legt; hoewel anderen zeggen, dat de bes- te Thee ontrent meer andere Steden valt. In Japan heeft men de beste ontrent Miako. Ook groeit er Thee in 't Rijk van Siam. Befchrijving. Deeze Struik die zeer langzaam groeit,
ziet er eveneens pit, als een klein wit Roofenboomtje,
Nnn % zon-
|
||||||
THE.
tBurlijk befluiten, Üt dit Heefter een gematigde lucht
en grond, en wel zodanige aarde begeert, die niette koud, nog ook te ftraf, te fchraal ofte kleijig is. ook moet men dezelve voor te veel regen, en tegen te groote koude en hitte, insgelijks tegens zommige zoorten van Vliegjes en andere gekorvene Diertjes, be. fchermen. Doorgaans worden er verfcheidene van deeze Boom.
tjes bij malkanderen gepl,ant, om dat zij als dan't best en tierigfte groeijen ; ook willen zij wel ieder afzonderlijk op heuveltjes, drie a vier voet van een ftaan. Het zaad in de aarde geworpen zijnde , en de Planten daar van opkoomende, gaan vlijtige en zorgvuldige Menfchen heen, en bemesten de aarde waar in zij groeijen eenmaal 'sjaars met menfehen-drek onder een genoegzaame hoe- veelheid van aarde vermengt; dog door veelen word dit verwaarloost, en niet gedaan. De Plant moet ten minften drie jaaren oud zijn, eer men desfelfs Bladen kan inzaamelen en plukken, dewelke ze als dan in eenen grooten overvloed, en zeer goed in zoorten voortbrengt. In zeven jaaren tijds of daar omtrent, groeit dit Heefter tot een Mans langte , maar dewijl het zelve alsdan zeer langzaam aangroeit, en , zeer weinige Bladen draagt, is men gewoon die geheel en al tot den Stam toe afcefnijden, na dat men de weinige bladen die aan de takken zitten, heeft afgeplukt; het volgende jaar fpruiten er een menigte jonge Takjes en Telgen uit de overgeblevene Stam, die een zodanigen overvloed van Bladen voortbrengen, dat ze ruim 't verlies van de af- gefnedene Plant kunnen opweegen. Eenigen fnijden ze niet eer af, voor dat de Plant tien jaaren oud is. Zommigen zijn van gedagten, dat de eerfte Blaadjes
de beste TV;e«geeven; dogde ondervinding leert,dat, zo we! de Japanners als Chineefen, de Theeboomtjes de eerfte drie jaaren onaangeroert laaten, en dan voor de eerftemaal in het vierde jaar, van april tot maij toe, de Bladen beginnen te plukken. Na de eerfte plukking fpruiten er wederom op nieuw blaadjes uit, die van de lentebladen zeer gemakkelijk vallen te onderfcheiden, dewijl de Bladen van het tweede plukzel veel kleiner, en in plaats van hoog, geelagtig groen zijn; deeze Bla- den haare behoorlijke grootte gekregen hebbende,wor- den dagelijks en op alle uur van den dag geplukt en in- gezamelt, inzonderheid op hetheetfte vanden middag, waar na zij ze dan verder bereiden, of ongcdroogt aan anderen verkoopen, De bereiding gefcheid op deeze wijze. Na dat de
Bladen voorzigtig één voor één zijn afgeplukt, worden die op een zeer zuiveren gladden en blinkenden Schotel gelegt, na dat die alvoorens over 't vuur zeer heet is gemaakt, welke Schotels in China expres daar toe worden gegooten; deeze Schotels met de Bladen daar op gelegt zijnde , worden als dan wat fchuins gezet, om dat de- zelve geftadig metdehanden moeten wordengewreeven, daar een bijzondere handgreep die door oeffening word verkreegen, toevereischt word. De Bladen wordentot zo iangegeroerd en gewend, dat ze ter degen flap zijn, waar na zij op zuivere matjes worden gelegt, en zo iange met een daar toe expres vervaardigde Waaijer verkoelt, tot dat ze ten eenemaaalen koud zijn. Koel pijnde, worden zij van die matjes in korfjes gedaan, en daar in zo lange gerold en gewreeven, tot dat zij beginnen te krullen, dan wordin zij voor de tweedemaal in een zuivere fchotel gedaan, diemaar maatig heet gemaakt is, en hier in wederom gelijk bevorens tot zo lange met de |
||||||||||
THE.
|
||||||||||
3ö+o
|
||||||||||
«onder doornen ; doorgaans word het zes voeten hoog,
enkel hooger; deszelfs Wortel is zwart van koleur, houtagtig, vezelig, getakt, ongefcbikt, en kruipende; de opgaande Stam verfpreid zich fchielijk in veele on- geregelde Takken en Telgen; de Schors is droog, dun, flap, kaftanje bruin van koleur, aan den Stam graauw- agtig, en zomtijds na den groenen hellende aan de ein- dens van de Telgen ; het Hout is hard en vezelagtig ; bet binnenfte pit daar van zeer dun, en vast in het hout zittende ; de Takken zijn ongeregeld , met Bladen bezet aan zeer kleine deeltjes hangende, welke wanneer ze niet geplukt wierden, geenzints zouden afvallen, de- wijl het een altoos groenend Heefter is; deeze Bladen haare volle wasdom hebbende, gelijken zeer wel na die van d.e Çerafus hortenfis fruüu acido, ook kan men ze niet ongevoegt bij die van de Amandelboom vergelijken, Biaar wanneeer zij jong en teder zijn, en ten gebruike veigadert worden , koomen zij nader overeen met de Bladen van de Evonijmus vulgaris granis rubris, de koleur alleen uitgezonden ; van de Steekjes der Bladen, koomen in augustus of wat laater de Bloemen voort, een of twee bij een, naar de Eglantier of wilde Roos gelijkende, zijnde deeze Bloemen één duim of meer over't kruis, met zeer weinig reuk, van koleur wit, zesbladig, ftaan- de aan Steelendie een half duim lang zijn, en die van een klein teerbeginzel allengskens breeder worden, en iu een onzeker getal eindigen, gemeenlijk in vijf of zes kleine ronde S.chobbetjes of bladen , die in plaats van de Kelk verftrekken ; het middenpunt van deeze Bloemen word door omtrent 200 Helmftijltjes beflaagen; na de Bloemen volgen de Vrugten in groote meenigte, zijnde één, twee, dog doorgaans drievakkig, en gelijk als de zaadknoppen van den Ricinus of Wondtrhoom uit drie ronde huisjes zaamengefteld , die aan een gemeene Steel als aan een middenpunt groeijen , dog echter door drie zeer diepe affeheidingen onderfcheiden. Ieder Huisje bevat in zich een Schil, Noot en Zaad; de Schil is groen naden zwarten hellende, en rijp zijnde, vaneen vliesagtige, vette, en eenigzints houtagtige ftoffe, die doorfchijnende is, en wanneer eenjaar heeft geftaan, aan de bovenkant gaapende , zo dat de Noot die van binnen legt zigtbaar is; deeze Noot is genoegzaam ten eenemaalen rond, zünde enkel aan die zijde daar de huiskens aameogroeijen iets gedrukt ; voorts met een dunne, hardagtig, glimmend kastanje bruine gekoleurde bast overtoogen; welke bast er afgenoomen zijnde, een roodagtige kern ontdekt van een vaste ftoffe, op'tge- zigt omtrent als die vaneen bafelnoot, hebbende in den beginne een laffe zoetagtige fmaak, die fpoedig door een ruuwe en bittere vervangen word, welke doet wal- gen. Kweeking van de Thee en heedanig dezelve
•word gedroogl en verder behandelt . Zie hier het hoofdzaakelijke, watde HeerF.VALEN- T.ijN in zijne bejchrijving van Oostindim IVde Deel 2£jïuk, en Kämpher Bejchrijving van Japan, ons over de kweeking en bereiding der Thee berigten. Het is een vrij teder Boomken, dat overal en in allerlei aarde niet wil groeijen; want is de grond waar in men het zaad werpt, brak of modderagtig, of wel te zandig en niet gematigt, zo is het vrugtelopfen arbeid en daar zal niets goeds van koomen; ook moet men het zelve 's winters ter degen dekken , zo men insgelijks zijne hoope en ver- wagting niet wil verijdelt zien, hier uit kan men na |
||||||||||
THE.
hand geroert, tot dat eenigzints beginnen hard te wor-
den, waar na die weder op matjes worden gelegt, en als vooren wet een waaijer gekoelt. Koud gewor- den zijnde, worden zij ten derdemaalen ineen andere Schotel gedaan, geroerd, gekoeld, en op nieuw in een vierde Schotel op de voorige manier behandelt, echter met dat onderfcheid, dat de Schotel op de derde en vier-; demaat en bij trappen minder heet gemaakt worden ; al bet welke.met veel voorzigtigbeid, opmerking, en een bijzondere behandeling daar toe vereischt wordende, die een ieder niet eigen is, moet gefchieden. ■ De Thee tordus verre bereid zijnde, ftorten zij die in. verglaasde potten, die zij digt toefluiten, en dus 16 dagen laaten flaan, . waar na zij die weer openen , er dan de kleinfte, tederfte en kragtigfte Theebladen uit- leezen, die zij dan wederom ten vijfdemaalen op een te vooren befchreevene Schotel doen, en behandelen, waar na die Thee, dicht geflooten , of in Kisten van binnen met dun lood bekleed en wel gepakt, jaaren lang kan duuren , en alomme verzonden worden. Zie hier nog eenige aanmerkingen over de zoorten
van Thee, die wij ten deele uit de Befchrijving van Oost indien door de Hr. F. Valentijn , hebben ontleent. Zommige zijn van gedagten, dat de deugd der Thee
in de meerder of minder grootheid der Bladen beftaat, en dat verfcheiden zoorten van Thee , aan een en den zelven Boom groeijen ; dat de onderfte Bladen de groot- fte en groffte, derhalven ook het minst waardigfte zijn; dat ook de Bladen aan wat fijnder hout daar aan volgen, en dus ook van meer deugd en prijs zijn, en dat aan de fijnfte en uitterfte takken de beste en duurfte Thee groeit; dog dit is geheel mis, dewijl alle de Hoofdzoorten ook bijzondere zoorten van Theeboomen zijn, die men zeer gemakkelijk de een van d'andere kan onderfcheiden ; en dewijl deeze Boomen nu weer Bladen, die zeer veel van den anderen verfchillen, uitleveren, alzo roaaken die ook de bijzondere Onderzoorten van deeze bijzon* dereHoofdzoort ; dog die bijzondere Bladen maaken geen- zints, gelijk zommige dog te onrecht denken, t' onder- fcheid der Hoofdzoorten uit. Dus word de Bmg-Thee, anders Keijfers-Thee ge.
noemt, om 't onderfcheid der Bladen, in verfcheiden minder en beter zoorten van Keijfers-Thee onderfchei- den; dog hier uit moet het verfebil tusfehen de Keijfers- en groene-Thee niet afgeleid worden,om dat ieder zoort van deeze een bijzondere Hoofdzoort op zich zelven is, 't geen men daar aan klaar kan zien, om dat ieder Hoofdr zoort aan bijzondere zoorten varfTheeboomen groeit. De Chineefen en Japanners zijn zeer nauwkeurig,
om de beste Theebladen uit een en dezelfde Hoofdzoort te leezen , verdeelende van een en dezelfde Boomen , verfcheidene zoorten van Thse, onder die zelfde Hoofd- zoort behoorende, en zozeer van malkanderen verfebil» lende, dat 't eene pond Bladen van die Boom geplukt, zo veel als hindert ponden andere van dien zelven Boom verzamelt, waard gefebat word. Ookzijn zommigeBla- den aan dien .zelven Boom zo hard en grof, dat zij zelfs onbekwaam zijn om van de Ververs, tot het bruin en zwart maaken van deeze en geene dingen, gebruikt te Worden. Dat deeze of geene zoort van Thee langwerpige Bla-
den en andere weer ronde heeft, behoeft men niet te denken dat zulks maar aan een zodanige zoort alleen ei'gen is, geenzints, want onder de witte Keifers-Thee heeft men Keijfers-Thee met lange, en ook weer Keijfers- |
||||||
THE 3o"4ï
Thee met breede en geelagtige bladen.
Onder de Songlo of groene-Thee, word ook Thee met
langwerpige en Thee met ronde bladen gevonden , dog de drooge bladen van de Keijfers- Thee zijn grooter als die van de groene-Thee met het ïangblad; ook zijn de bladen der Keijfers-Thee , niet alleen grooter maar hebben ook een barder middenrib , en ook grover andere ribben, dan men in die der groene Thee ontdekt. Men vind eg- ter ook wel uitmuntende Keijfers-Thee uit kleine fijne blaadjes beftaande, Dus zal iemand die maar eenigzints nauwkeurig is,
bevinden, dat de TJieebiaden van ieder Hoofdzoort in haar onderfcheiden gedaante te veel van den anderen verfchillen, en te wezentlijk onderfcheiden zijn , omaan een en dezelve Boom, zo als veel Schrijvers bet te boek hebben gefteit, te groeijen. Eveneens als zich dat onderfcheid ten aanzien van
de Keijfers- en groene Thee zigtbaar opdoet, verneemt inen het zelve ten opzigt van de bruine Thee boeij, zijn- de degemeene Thee-boeij, bij de Chineefen Thee-Boewif genoemt, welke doorgaans zeer bruin van blad is, daar de Thee-boeij-Congv gemeenlijk ligter van blad is, en wat na den geelen trekt. De Thee-boei]-Pekoe is grijs van koleur en heeft wit-
te punten,- rmrar de Thee-boeij, die men de Rosmarijn' Thee noemt, is aschgraauw van verwe en bijna zo fmal en lang van blad, als de Rosmarijn-bladen. Die geurige balfamieke reuk en fmaak, welke eenige
zoorten van onze Thee hebben, is wel meerendeels een werk der konst ; want het zoude te veel gezegt zijn, als men het een bedrog noemen wilde. De Thee neemt zeer ligt een vreemden reuk aan, en't is het werk van een kenner, die tot ons vermaak arbeid, dezelve door on- fchuldige welriekende fpecerijen eene balfamieke kragt te geeven, waar door zij de natuur opwekt. Onder dit fchuldeloos bedrog moet egter niet gerekend worden , als men verlege en kragtelooze Thee in versch hooi pakt, om dezelve weder als goede Thee te doen rieken , als men kerfenbladen onder de Theeboeij vermengt, en het een en ander voor waare Thee verkoopt. Dit zijn (leg- te handgreepen, en eenftrafbaar bedrog, zelfs gefield, dat er niemand door benadeeld wierde. Gebruik, Eigenfchappen , Kragt enz. van de Thee.
Hetzoude niet alleen overtollig, maar zelfs belagche-
lijkzijn, indien wij hier onze Lezers wilden verteilen , hoedanig de Thee doorgaans word gefchonken en ge- bruikt. Een Kind in ons land van eenige opmerkzaam- heid , die vier jaaren oud is , en dagelijks ten minden tweemaalen Theeketel, Trekpot, Kopjes en wat er meer toe behoort, ziet behandelen , zal uit ervarent- heid een zodanigen die ontrent dit ftuk tegens verwag- ting mogte onkundig zijn, kunnen onderrlgten. Nutti- ger zal het weezen, onze Lezers eenige ogenblikken bezig te houden , met het onderzoek-der heilzaame of fcbaadelijke eigenfchappen, welke verfchillende Schrij- vers aan dit thans zo geliefde, en in algemeen gebruik geraakte Kruid hebben toegefchreeven. Na al hetvoor- naamfte te hebbenlgeleezen wat dien aangaande door de beroemfte Schrijvers isgezegt, ftemt onzegedagten vol komen overeen , met het't geen ons den geeftigen Un» ser in zijnen Artz of Geneesheer daar van mededeelt, en hoofdzaakelijk op het volgende uitkoomc. Als de Theebladen nog versch zijn,_ zo hebben zij de
eigenfehap, gelijk de Opium, dat zij de aandoeningen
N n n 3 ver.
|
||||||
THE.
|
|||||||||
3<S4» THE.
|
|||||||||
maakt, en het kolijk, uit koude gebo'oren, door warme
dranken verzagt, of de verftopte vogten eindelijk daar door verdund worden, zo kan het Theewater zekerlijk in alle deeze ziektens met vrugt gebruikt worden, niet om dat er Thee in uitgetrokken, maarjomdat het warm water is. Men kan het Thee-water, in alle deeze on- gemakken,' geen anderen lof geeven , dan dat het beter fmaakt dan fchoon water r en dat de Thee het middel zijn- de, waar door wij het water gebruiken willen, in zo verre, als eene artzenijen als eene fmaakelijkeartzenij, befchouwd kan worden. Ik zoek ondertusfehen de Thee daarom niet te veroor-
deelen, om dat ze geen artzenij is. Men behoeft niet alles als geneesmiddel te gebruiken. Het is genoeg als zij onfchadelijk is, en wel fmaakt. De fintuigen heb- ben zo wel hunne rechten als het verftand, derzelver eisch moet ook voldaan worden; en wat kunnen zij bil. lijker eisfehen , dan het geen onfchadelijk is en wel fmaakt? Maar de Thee heeft daarenboven nog eene andere goede eïgenfcbap, dat men het water daarmede afgetrokken, in veelgrootermenigte drinken kan, zon- der dat het de Maag zal bezwaaren, walging veroorzaa- ken, of in het lighaam blijven hangen. Als de Thee niet ten minften die goede hoedanigheid
bezat, zo gelooveik, dat de Chineefen ons zelve uit- lagchen zouden, nademaal wij dezelve in zulkeeneme. nigte van hen haaien. Het is nog maar ruim hondert jaaren geleeden , dat de eerde Thee in Engeland kwam. De Lords Arlington en d'Ossory bragten dezelvein i66<5 uit Holland derwaards, en hunne Gemalinnen von- den fmaak in deeze nieuwigheid. Men gaf toen zestig Engelfche fchellingen voor het pond; maar met het be- gin onzer eeuw zette zich het gebruik der Thee in En- geland onder het gemeene volk voort, en toen begon er eene onbedenkelijke vertiering in gemaakt te worden. Men had tot 1715 enkel Theeboeij gedronken, maarze- dert haalde men ook de groene-Thee bij de Chineefen. In 't jaar 1720 was de confumptie reeds zo groot, dat de Franfchen , welke tot dus verre flegts ruwe zijde, por- celein, en zijde doffen uit China gebragt hadden, thans aanvingen.'ook Thee in eenegroote meenigte naar Vrank- rijk te brengen , en van daar den Engelfcnen toe te voe- ren, waarbij zij zeer goede rekening maakten. Van 1717 tot 1720 wierden jaarlijks omtrent zevenmaal honderd duizend ponden Thee in Engeland ingevoerd. Zij moe- ten echter van elders noch zeer veel gekreegen gebben, dewijl men in 17*8 berekende, dat er vijf millioenen ponden naar Europa wierden overgebragt, waar van de Engelfchen het meest gebruikten. Het geen de Engel- fchen zelve inbragten, vermeerderde zedert derwijze, dat er van 1732 tot 1742 jaarlijks een millioen , en twee maal honderd duizend ponden te Londen alleerj, vertierd wierden. Enigen tijd daar na is dit tot drie millioenen gereezen. In den jaare 1755 beliep het reeds vier mil- lioenen', en men vermoedde, dat het door den Oorlog tot vijf millioenen ftijgen zoude. Dit is de rekening voor Engeland en Londen alleen, en men kan daar uit een overdag over geheel Europa maaken. Hoe meer de Thee in China gezogt wierd, hoe meer
men dezelve vervalschte, en zij word nog altoos met vreemde bladen vermengt. Ook plukken de Chineefen de Theebladen niet meer met dezelfde zorgvuldigheid, behaiven voor den Keizer en de Grooten, zo dat het thans zeer moeijelijk is , regt goede Thee te vinden, waarom deeze , in weerwil van den grooten afflag |
|||||||||
verdooven, en flaap verwekken. Zo zegt men ten min-
ûen.. Wij weeten niets van deeze uiwerking, 't geen ook niet anders zijn kan, omdat wij niet dan hetdroo- ge geraamte der Theebladen krijgen. Ik geloot" zelfs, dat de gemelde werking van de verfcheide bladen nog twijffel'agtig is, de grond van dit gevoelen is mogelijk deFabeli die JLempher in zijn Befchrijving vanjapan- ned. ven. pag. 440. Amfl. 1733 in folio, verhaalt. Ze- ker Heilig, Darma. genoemt, welke altoos waakende was gebleeven, had eindelijk het verdriet, dat hij in flaap Viel ; bier over werd hij zo mistroostig, dat hij zich de oogieeden affneed, en uit dezelve zou de Thee- boom gegroeid, en dus een afbeeldzel der waakzaamheid zijn. Dog laat ons van wederzijden wat toegeeven. Ik geloof niet, dat de Thee veel flaap kan maaken, maar ik geloof even weinig, dat ze dezelve weeren kan, 't welk men er echter gemeenlijk aan toe fchrijft, en waar van het warme water, naar alle gedagten, de eer alleen toekoomt. Het zelve, dringt fnel tot de hänfe- nen door, en brengt de traagë levensgeesten in Merke- re beweeging. Dunne Koffij, en alle waterige dranken, doen het zelfde. En eveneens is het met alle de ove- rige deugden gefteld , welke men de Thee toefchrijft; Zij verdunt de vogten, gelijk fchoon water ook doet, zij tempert de zuuren in de Maag, zij ontbind de flij- men, of brengt ze ten minden in beweeging, en bevor- dert de uttvvaafeming en het waterloozen, maar het war- me water doet dit alles ook. De Theeboeij heeft daar- enboven nog eene zagte zaamentrekkende kragt, en drijft de pis, naardien zij met deeze kragt op de nieren werkt. De Chineefche en Japanfche Geneesheeren heb- ben zich van die waarneemingen bedient, om de Thee voor een middel van groot vermogen in Graveel en Po- dagra op te geeven, en beweeren zelfs dat zij de kragt heeft om deeze ziektens voor te koornen, want zij ver- zekeren, datdefterke Theedrinkers onder hen, zelden of nooit van Steen of Podagra worden aangetast, terwijl anderen, die Rijstdrank gebruiken, daar niet van be- vrijd blijven. Bij aldien die waarneeming doorgaat, ge- lijk mij nietonwaarfchijnlijk voorkomt, zouw men dan die beide uitwerkzelen ook al niet aan het warme water mogen toefchrijven ? De Europiaanfche Geneesheeren, welke meer ver-
band hebben, en de deugden hunner artzenijen, welke de ondervinding niet bevestigt, door bewijzen weeten goed te maaken , hebben de Thee als een middel tegen de hoofdpijnen, draaijingen , en vallende ziekte, tegen de kramp, koorts en borst-ziektens, tegen de bedorven gal, het kolijk, en verftoppingen der ingewanden, te- gen de ziektens der huid, en het zwak geheugen aan- gepreezen. Maar men moet voorzigtig wezen , om niet van dit alles, zonder nadere bepaaling of ondervinding te gelooven. Als de hoofdpijn en draaijingen van eene belemmerde doorwaasfeming voortkoomen, welke door het warme water herfteld en aan den gang geholpen word ; als de vallende ziekte door ïl/jm in de maag word ver- oorzaakt , welke het water in beweeging brengt, verdunt, en ontbind ,* als de kramptrekkingen uit fcherpe ftoffen fpruiten, die door het zweet geloosd kunnen worden; als de toevallen der koorts , ' door het uitbreeken des zweets , doormiddel van warme dranken, verzagt kun- nen worden ,• als de ongemakken op de borst van ver- koudheid ontftaan, waar van men de gevolgen door een tijdig zweeten kan voorkoomen of leenigen; als de bij- tende gal door veel water verdund en kragteloos ge- |
|||||||||
THE.
|
|||||||||
THE . 504:3
|
|||||||||
der prijzen, ook nu nog in Holland zeer duur verkogt
word. Men kan ondertusfchen het bedrog der' Verkoo- pers niet op rekening van de Thee zelve ftelJen; 't is genoeg, dat het een zeer aangenaarae en nuttige drank js, als men ze onvervalscht kan krijgen. Ik voeg ernut- tjg bij, want ik houde het inderdaad voor eene zeer goe- de eigenfchap, dat zij geene bijzondere gë'neesk'ragten heeft; want hoe bijzonderer de kragten van een genees- middel zijn, hoe minder noodwendig het getal moet we- zen van hen, welke het zelve zonder nadeel en uit en- kel vermaak gebruiken kunnen. Een Kruidtrthee, wel- ke de Maag verfterkt en verwarmt, kan nadeeüg wor- den voor duizend Menfchen, die niet zwak o? koud zijn ; eene, die purgeerde, zou nog fchadelijker zijn, en dit zelfde kan van alle andere bijzondere medicinaale uit» werkingen worden aangemerkt ; maar een drank, die, gelijk de Thee, geene bijzondere uitwerkingen heeft, kan als eene algemeene drank ingevoerd, en, als zij daar bij fmaakelijk is, van ieder Mensch gedronken wor- den. Ik denk dat men hier mede op letten moet, als hen, uit een patriotfche ijver, ipp het gebruik van 'on- teinlandjche Kruiden, in plaats van Thee , aandringt. De meefte derzelver hebben grootere of meer bijzondere en fpecifieke kragten dan de The , maar dit is geüjk wij zeiden, een wezenlijk beletzel tegen derzelver algemeen gebruik, en op dien voet zoude ieder Mensch een Ge- neesheer moeten raadpleegen, om te weeten wat Thee bij drinken moest. Zie daar derhalven eene der grootfte nuttigheden van de Thee, namelijk de gezelligheid en het gezamenlijk drinken , verlooren. Met dit alles echter zoek ik geenzins te beweeren ,
dat de Thee zogeheel onfchadelijk zij, dat men dezelve ongeftraft zo grooteljjks misbruiken kan, gelijk bijons,, en meest in geheel Europa, gefchied. Het menigvul- dig influrpen van warm water namelijk, kan niet anders dan de Maag verzwakken, en dus de fpijs'y ef teering bp- derven. De verflapte Maag. trekt zich niet meer met ge- noegzaame kragt te zaamen, om de dampen, die uit de fpijzen oprijzen, naar onderen voort te zetten, hier uit word derhalven eene opfpanning der Maag, eene drukking voor het hart, benauwde ademhaaling en hart- kloppingen gebooren, welken 'toeftand men mét deeze woorden uitdrukt, dat men met winden bezet is. Een mij- ner Patienten, "welke langen tijd degewoönte had, om kort na den eeten eenige kopjes Thee te drinken, kreeg gezettelijk tegen den avond iterke hartklopingen, zijn pols floeg zeer ongeregeld, en bleef dikwils weg; hij merkte ten laatften op, dat alle toevallen ftraks. ver- minderden , en dikwils geheel verdweenen, zo dra hij wenige winden geloosd had. Ik ontried hem het Thee- drinken, en van dien tijd 'af verminderde'dit ongemak en bleef eerlang geheellijk agter. Het menigvuldige warme water daarenboven , bevor-
dert ter zelfder tijd dat bet dévaste deelenverflapt, de 'litwaasfemingen te fterk. Hier door'word het lighaam zwak, tot veele ziektensgefchikt, traag, loom, koud, °pgeblaazen , bleek, en voorliet gevaar blootgefteld vàn 'igt te zwellen. Lieden, welke van Natuur een koud temperament hebben, behoorden inzonderheid de Thee om het warme water, als voor hen altoos nadeelig, vol- ftrektelijk te vermijden, en deeze zijn het echter, wei- he er zich gemeenlijk meest in verloopen? Waar vind Wen dergelijke temperamenten gemeener als bij de Vrou- wen? Én waar vind men tevens grooter misbruik van ae Thee, als onder deeze? Is het derhalvèn'we! te ver- |
|||||||||
wonderen, dat wij onder onze Vrouwen, van de gering-
ftenaf, tot de aan'zienlijkften toe, zo veele fletfe bleeke weezens, bloedelooze lippen, en fchraale armen aantref- fen? Is het wei te verwonderen , dat men zo veele zwakkelijke gebrekkige Kinderen vind? „ Als Meisjes ,, van zwakke ligbaamsgeftellen , merkt BoerhaÀve „ aan, rijkelijk Thee drinken, bederven zij haar zel- ,, ve," laat ik er bijvoegen, ,, en haar Nageflagt." Deeze aanmerkingen gelden nog bijzonder als de lucbts-
gefteidheid en weder, van dien aart is, dat onze veze- len daar door ook verflappen ; als dan is de Thee, of liever het warme water buiten dat nadeelig, en werkt deezé oorzaak van verzwakking gevolgelijk met dubbele kragten. Ik zie dikwils niet zonder verwondering en leetwezen, hoe greetig onze Dames , en haare Dienst- maagden, haare Theeketels dagelijks tweemaalen leeg fchenken, en een Vreemdeling , die onze gebruiken niet kende, zou er uit befluiten, dat wij alle dag een braak- middel inneemen, welks werking wij door zo veel lauw water poogen te bevorderen. Dit misbruik doet het groot- fte kwaad, 't welk de algemeene invoering van de Thee bij ons heeft te weeg gebragt. Eindelijk is bet inzonderheid nadeelig het Theewater
zeer heet te drinken. De beroemde Stephanus Hales heeft dit met proefneemingen aangetoond, welke ik mij- ne Lezeren met zijne eigene woorden zal mededeelen. „ Om de kwaade gevolgen, zegt hij, welke het heet ,, Theedrinken voortbrengt, aan te toonen, ftak ik het ,, dikke einde des Maarts van een Zoogbigge in een kop ,, groene Thee, welks hitte vijftig graden" meerder was ,, dan die van ons bloed, die vàn vierenzestig graaden ,, is. In deeze graad van hitte word de Thee meenig- ,, maal gedronken. Deeze warmte nu verzengde de huid ,, van het Dier zodanig, dat er het haair in minder dan „-een minuit afging. Ik fneed het gefchroeiie deel ,, van den Maart af, het welk omtrent één duim lang ,, was, en hield het volgende gedeelte van den flraan in „ dezelfde Thee, welke flegts dertig draaden heeter ,, was dan de warmte van ons bloed, en echter nu nog ,, meer dan de helft der hitte van kookend water had, „ 't welk men weet dat honderd en tagtig graden is, ,, daarin tegendel 64 + 30 =: 94" tweemaal genoornen „ 188 uitmaakt ; kouder word de Thee ondertusfchen ,, zelden of nooit gedronken; ook zelfs door deeze „ warmte wfërddè huid ko gefchroeid, dat er het haair ,, in een minuit gemakkelijk afging.- Men heeft uit de- ,, ze proef reden van te denken, dat bet overvloedig „ dagelijksch gebruik van zulk een heeten drank niet dan ,, nadeelig voor onze Maag kan weezen, geüjk de Ge- ,, neesheeren dit ook beweeren," Ik wil deeze proeven van DocYöFHales echter niét'verder aandringen , dan voor zo verre daar uit met grond kan geredeneerd wor- den. Ik zou-ze zelfs niet bijgebragt hebben, waaren ze niet doer deezen beroemden Man genpomen; want dezelfde kragt werkt niet met gelijk vermogen op ver- fcbillendé JTgbäaroen, en bijzonder lijk op verfcbiilende zenuwen. De zm'uwen der huid zijnaanrfoenlijfc voor een trap van hitte, welke de uitwendige deelen niet ge- waar wordepf ^Vie gevoelt de warmte van 64 graaden, waar mede'óns eigen bloed dé wanden onzer aderen broeit of brand ? Als dit zelfde bloed echter, onder't aderlaaten, uitwendig bij den arm nederloopt, word men er eene zeer gevoelige warmte van gewaar. Dus kunnen die. buizen., welke gefchikt zijn om warme vog- ten te leiden, met wanden of bekleedzels voorzien zün, v/elke
|
|||||||||
THE.
Ook zullen de Kooplieden en Slijters op den eisen,
van de Commifen of hunne Gelastigden, de peil aan- ftonds zelfs, of door de hunne moeten aangeeven, zo na als zij können, des op de 25 pond 2 pond onder of over fpeelinge hebben, en niet in boete vervallen, als wan- neer het meer dan 2 pond op de 25 verfchilt. Indien zij echter de juiste quantiteit niet weeten, moogen ze de Thee eerst weegen, ftaande het als dan aan de Opzigters ook vrij, het aangegeevene op des Koopmans lchaaien na te weegen. Een Particuler alleen de quantiteit van één pond 27««
invoerende, zonder die aantegeeven, vervalt in geen boete, dog de Thee is als dan geconfisqueert. Niemant is geoorlooft met Thee bij de huizen om te
gaan, te rijden, of te vaaren, om die te verkoopei:, dan alleen uitgezonden op jaarmarkten; als wanneerzo- danige Verkoopers bij zich moeten hebben een cedulle van den Koopman, van wien ze die gekogt hebben, in de Provintie huis zittende , met aanwijzinge van zijn naam en woonplaats, daar bij hoe veel en op welke dag hebben ontvangen. Heeft echter een Koopman die op jaarmerkten reist, de Thee zelven ingevoert, moet hij een cedülle bij zich hebben door hem zelfs gefchreeven, en na gedaane vifitatie door een Opzichter getekent, es bij zijn terugkomste zal hij op nieuw vifitatie laaten doen, en de cedulle vertoonen eer hij met de Thee in zijn huis is geweest. Alle Slijters welke hun Thee van Kooplieden binnen
de Provintie fco.open, zullen gehouden zijn om een ce- dulle te vertoonen, van wien zij develve hebben ge- kogt. . De Kooplieden en Winkeliers zullen in de uitzettings
cedullen, die zij pasfeeren, duidelijk moeten melden de quantiteit der uitgezette Thee, de naam en woonplaats van hem, aan wien, en den dag op welkedeuitzettingege- fchied, welke uitzetcedullen vertekent moeten zijn door de Kooplieden en Winkeliers zelve, of iemand hun- ner Huisgenooten op hun order, zo dat uitgedrukt wor- de de naam vanden origineelen Uitzetter. En zo dusda* nige cedullen, zo van Kooplieden en Winkeliers als van Slijters, valsch bevonden worden, zullen dezelve daar voor ftraf baar zijn. Beweezen zijnde dat een Koopman Thee buiten de
Provintie heeft gevoert, zal korting van impofitte plaats hebben, dog in geen minder quantiteit als van 25 pon- den téffens. THEEKOEKJES, zie GEBAK, pag. 801.
THE HORSE MAKllEELEN , zie MAKREE«
LEN , n. VI. pag. 1945. THENAR, zie NAHAND.
THEOCRATIA. Dusdanig word een Regeeringge-
noemt, waarin een Volk onmiddelijk door God word beftiert, die zijn Oppergezag over het zelve oeffent, en hun zijn befluiten door middel van Propheetenof anderen, zijner Dienaaren, aan wien het hem goeddunkt zich te openbaaren ,doet kennen. Zo dat de Theocratie eigentlijk beftaat in een onmiddelijke Goddelijke Re- geering van den Burgerftaat, door vrijwillige keufevan dat Volk, waar in hij indien zin Koning van genoemd word. Het Joodfche Volk verfchaft ons het eenigfte voorbeeld
van een regte Thcocratia. Dat Volk waar van God zijn erfdeel had gemaakt, zugte zedert lang onde: het jucfc der Egijptifche dwinglandij , wanneer de Heere aan zijne beloften gedenkende, derzelver banden beflootte ver-
|
||||||||||||||||||||||
THE.
|
||||||||||||||||||||||
3<H4
|
||||||||||||||||||||||
welke weinig zenuwen of gevoel hebben, terwijl die zenu-
wen zelve nog gewennen aan deeze aandoening, -en daar voor ongevoelig worden. Hier door is het, dat de Slokdarm veel meer hitte zonder pijn verdraagen kan, daneenigan- der deel, waar van de Zenuw en tederer zijn. Maar nu word het grootfte nadeel, dat heete dranken doen, of door het ge- voel zelve van het branden te weeg gebragt. als\vaaruit gevaarlijke ftuip-of kramptrekkingen in den Slokdarm en in de Maag on titaan kunnen , of dat nadeel der heete dran- ken gaat ten minden van dit gevoel vergezeld. Een kop Thee, 't welk de huid der Slokdarm of Maag op dezelfde wijze fchroeide, ais den ftaart van'tSpeenvarken, zoude niet zonderpijn van branden gedronken kunnen worden, en dewijl men dagelijks Thee drinkt, half zo heet alskoo- kend water, zonder daar van eenig gevoel van branden te hebben, zo kan men gerust gelooven, dat daar van geen gevaar voor de huid van Maag of Slokdarm te vree« zin zij. Ik wil hier mede echter niet beweeren, dat wij de Thee zo heet drinken moeten, als wij, zonder ons te branden, verdraagen kunnen; het warme water, heb ik reeds gezegd, maakt de Thee tot een gevaarlijke drank, en het heete water maakt dit nadeel des te groo- ter. Dog ik heb hier genoeg, en , naar den zin onzer Liefhebbers, misfchien te veel van gezegd. Ik zoude ook , met de proevera van den HeerHALEs nader uitte- pluizen, allengs van mijne hoofdzaak, dsTkee, afraa- den, gelijk ik hoop, dat zij zullen doen, die dezelve rijkelijk drinkeu. Inkoomtnde rechten enz. van de Thee
in ie Provintie van Friesland. Voor onze Friefche Lezers, achten wij bet niet on«
dienftig, hier.een bericht te geeven welke rechten in deeze Provintie van de Thee moet worden betaald, en waar na de Kooplieden in deeze waar zich verder heb- ben te fchikken. Van ieder pond Thee dat in de Provintie word ge-
voerd, moet 8 Huivers impost aan den lande worden betaald, zonder onderfcheiding of het beste , dan minde- re , of flegte zoorten zijn. Geen Koopman in Thee mag minder dan vijf en-twin-
tig ponden teffens invoeren. Wanneer een Koopman Thee invoert met groote Kis-
ten of Knasfers in de natuurlijke Fust, moet hij de aangeevinge doen bij het pond , wanneer voor tarra of zwaarte der Kisten of Knasfers, zal rekenen en ge- nieten. van \ Kist van 40 tot
|
||||||||||||||||||||||
--------\ -------- 50------
— 80
|
14 fê
19 |
|||||||||||||||||||||
. i
*, 1 ' 4
i |
||||||||||||||||||||||
— 90
— roo
|
||||||||||||||||||||||
— 150
Heele Kist — 300
--------------------400 Voorts moeten de Kooplieden en Slijters in Thee, alle
hunne Thee-flesfen of Bus/en waar mede Thee invoeren, of in hunne winkels te koop hebben, numereeren, en daar op doen zetten het gewigt van de fles of bus. En zo de Commifen of hun Gelastigden aan de egtheid van bet getekende gewigt twijffelen, zullen ze de Thee mo- gen uitftorten, en fles of bus naweegen. |
||||||||||||||||||||||
THE.
rerbreeken, en het land dat hij voor hun gefchikt had,
te doen bezitten. Tot derzelver verlosfing verwekte bijeen Propheet, aan wien hij zijn willeen welbehaagen mededeelde; dat was Moses. Gob verkoor hem om de Verlosfer van zijn Volk te zijn , en om hun de wetten voortefchrijvcn waar van hij zelven den Oor- fprong was. Moses was niet anders dan het Werktuig en de Tolk van de wille des Allerhoogften, hij was de Dienaar van dien God, die het opperbeftier over de Is- raeliten aan zich had gehouden; de Propheet fchreefhun jn zijnen naam den diensc voor die zij hadden waar te neemen, en de wetten die zij moeden opvolgen. Die Mer meer over wil weeten, ziene in het werk van den Heer Warburton, over de goddelijke zending van Mo- ses; als mede dat van den Gottingfchen Hoogleeraar J. D. Michaelis , over het Mofaisch Regt \e deel ; van welke beide fchoone Werken wij nederduitsche vertaa« linge bezitten, die uitneemend goed zijn. THEOLOGIA, zie GODGELEERDHEID.
THEOMANTIA, in'tgrieksch £eop«VTê(«s, bete-
kend waarzegging, die door de gewaande ingeeving of infpiratie van eenige Godheid gefcbied. Zie hier van een volledige befehrijving, in Potteri Archaol. Gra- ta, Lib. II. c. 12. torn. I. pag. 298. & feq. THEOPHRASTA, is de naam van een uitheemfche
Boom, welke tot kenmerken heeft, een klokswijze Bloem, met ftompe (tippen en verdeelingen ; het Vrugthuisje met eene holligheid, kogelrond, zeer groot, waar in veele zaaden vervat zijn. Zoorten. Daar is maar eene zoort van deeze Boom
bekend , draagende na zijne geboorteplaats de naam van Amerikaanfche ; Theophrasta ainericana ; Erefia f olm agnafolii longisfimis.' Plum. Gen. 8.; (Theophrasta. Linn. Spec. Plant.) Befehrijving. Bij Pr.uMiEit vind men er de afbeel»
ding van, onder den naam van Erefia met zeer lange Hulstbladen. Erefia, op 't eiland Lesbos was de geboor- teplaats van den vermaarden Theophrastus, die aller- eerst de Kruidkunde onder de Grieken, op een goeden leest gefeboeid heeft. De Heer Lïnnjeus heeft derhal- ve de benoeming van Plumier, weine onduidelijk en dubbelzinnig was, in deeze duidelijke geflagtnaam her- fchaapen. 't Gewas, immers, verdiende wel vereerd te worden met de gedagtenis van dien ouden Kruidkun- digen, 'tlsnameliik een Boom, in het gedeelte van Zuid- Amerika, 't welk onder de linie legt, groeijende, die den Stam als van een Palmboom heeft, brengende op den top in 't middelpunt eener kroon van lange Bladen de Vrugten voort, die rond zijn als een bal of kloot, en van binnen veele ronde Korrels bevatten, in't ronde om eene (loei geplaatst. THEOPSIA , wil zo veel zeggen als Verjchijningder
Goden. De Heidenen geloofden voorzeker, dat de Go- den 2ich zomtijds openbaarden, aan eenige Menfchen ver- fcheenen, en dat zulks gemeenlijk op zodanige dagen gebeurde, dat er eenig feest ter hunner eere gevierd wierd. Cicero, Plutarchus, Arnobius, enz. maa- ken gewag van zodanige verfchijningen. THEOREMA , betekend in de Mathefis een Voor-
fiel welk eene waarheid aankondigt en bewijst. Bij voor- beeld , wanneer men een Driehoek met een Paralellogram Van dezelfde hoogte en op een gelijke bafis rustende, Vergelijkt, teffens op derzelver onmiddelijke bepaalin- gen, zo wel als op eenige van hunne vooraf bepaalde VI Deel
|
|||||||||
THE.
|
|||||||||
30-45
|
|||||||||
eigenfehappen of hoedanigheden lettende ,• hier uit be-
fluit men, dat het Paralellogram het dubbele van den drie- hoek bevat. Dit voorftel is een Theorema. THEORETISCH, betekend dat geene't welk betrek-
king tot de Theorie heeft, of om duidelijker te zijn , 'e welk zich niet verder dan tot de befpiegeling uitftrèkt. - In deeze zin, is het tegens praiïijk of beoeffening te- gengeftelt, en het koomt met dogmatica of leerwijze overeen. Het woord Theoretica is gevormt van het griekseb.
$£&>psw , ik zie, ik onderzoeke, ik befpiegele. De wetenfehappen worden gemeenlijk verdeelt in
theoretische of befpiegelende , zo als de Wijsgeerte , enz., en in prafaicaale of beoefFenende , waar on- der de Geneeskonst, Rechtsgeleertheid, enz. behoo- ren. THEORIA, hier door word zodanige leerwijze ver-
ftaan, welke zich tot de befpiegeling van derzelver on- derwerp bepaalt , zonder zich in het ailerminfte op de praüijk of beoeffening daar van toeteleggen, het zij een zodanig onderwerp er aan onderhevig is of niet. Om ten aanzien van een Wetenfcbap geleert te zijn,
voldoet de Theorie; maar om er het meefterfchap in te verkrijgen, moet de praBijk oïbeoeffening bij de Theo- rie gevoegt worden. Veeltijds belooven nieuw uitge- vondene Werktuigen in de Theorie, gewenschte voor- deden , dog wanneer het aan de praüijk of uitvoering' toe koomt, ontmoet men veeltijds onoverwinnelijke hin« derpaalen. THERAPEUTES , is een grieksche uitdrukking, 't
welk Dienaars betekend, en inzonderheid dezodanigen, welke zich aan den Godsdienst toewijdeden, afgeleid van 8*p«jrevtó, *t welk geneefen of dienen betekend. De Grieken gaaven 'de naam van Therapeutes aan die gee- ne, welke een befpiegelende levenswijze hadden om- helst; het zij zulks gefchiedde ten opzigt van de buiten- gemeene zorg die zij voor hunne zaligheid droegen, of wel ten aanzien van de bijzondere wijze, om hunne Godsdienst te oefFenen en waarteneemen. Het woord Therapeuein waar van Therapeutes afkomftig is, bete- kend de zorge die een Geneesheer voor zijn Zieke draagt, en den dienst die de eene Mensch aan zijn Medemensch bewijst. THERAPEUTICA , word dat gedeelte der we-
tenfcbap om de ziektens te geneezen door verdaan, 't welk over de wijze om dezelve te ontdekken, en be- hoorlijke geneesmiddelen op toe te pasfen , handelt. THERIAAK. De Theriaik is een der alleroudfte
en beroemde zamengeftelde geneesmiddelen, waarvan men de uitvinding aan Andromachus de Oude of de Va- der, een beroemd Geneesmeefter en Lijfartz van Rei- fer Nero, is verfchuldigt. Galenus beweert dat de Theriaak een zeer oud en edel geneesmiddel is, dat verfcheidene beroemde Geneeshseren gewerkt hadden om die te volmaaken , en dat Andromachus er de laatfte hand aan leide, met er Adders bijtevoegen. Maar zeer waarfchijnlijk, is den oorfprong van dit tegengiftmiddel veel eenvoudiger geweest, en hierinbeftaande, dat An- dromachus niet anders als't antidotum van Mithri« daat, of wel deMithridaat zelve namaakte, waarvan het voorfchrift reeds lange voor den tiid van Pompejus te Romen was gebragt. Zie MIHRIDAAT. pag. Dit nieuwe antidotum wierd in den aanvang door des-
O o 9 zelfs |
|||||||||
THÉ.-
|
|||||||||||
THE
|
|||||||||||
"3<$4«
|
|||||||||||
■zelfs uitvinder, galene, dat wil zeggen, gerust, ge-
noemt, en het verkreeg in 't vervolg de naam Theriaak van't griekfche woord Sije/W« vergiftig dier, eens- deels om dat het een zoort van die Dieren bevattede; ten anderen om dat het als heilzaam wierd aangemerkt, regens de beet van vergiftige Dieren. De zamenftelling der Theriaak is in verfchillende tij-
den zeer verfcheiden geweest, zo wel ten aanzien van het getal en. zpor.t der ingrediënten, als ten aanzien van de modus cùnficiëndi. De hedendaagfche Apothekers hebben zich inzonderheid toegelegt om dit middel te verbeteren, zedert dat de chijmie de pharmacie voorlich- tende, allervreesfelijkfte gebreken in die zamenftelling heeft ontdekt, die niet anders als woest in deszelfs ge- boorte koste zijn , zo we! als dekonst die den zelven voortbragt. Maar de zorgen welke zich die verbete- raars hebben gegeeven , om die compofuïe heilzaamer te maaken, en de Hellingen van de zodanigen , welke 'gedagt hebben dat het nietgeoorlooft was, omdeminfté verandering in zulk eene beilzaame compofitie te maa- ken , kondigen gelijkelijk eene blinde en bijgelovige eer- bied aan , voor de zeer ijdele beroemtheid van dat mid- del , 't welk men zeer billijk een pkarmaceutisch wan- fchepzel kan noemen. De beste verbetering was dan ontwijffelbaar van den Theriaak uit de winkels te ver- bannen; want zij is gewisfelijk nog erger dan de Mith- ridaat, waar van Plinius met reden heeft gefchreeven, 'dat zij klaarblijkelijk haaren opkomst aan de ofientatie of fnorkerij der konst, en aan een wanfchapeneten toon- ftelling van wetenfcbap, verfchuldigt was: Ofle-ntatio artis, £yl portentoja fcientice , venditatio manifesta. Zie hier het geen de door ons meermaalen aangehaal-
den A RTz of Geneesheer, over de fchaadeljke uitwerkze- len der Mühridaat en Theriaak beide, heeft te boek ge- fielt. Het mögt nog weezen zo het wilde, (zegthij) in« dien de Mitkridaat (en hier onder begrijpt hij mede de Theriaak dat er eene Suster van is) niet tevens een zo fcha- delijk ding waare , waar in het opium onder zulk eene menigte artzenijen bedolven is, daterligteene dwaaling, die doodeüjk voor de Lijders is, uit kan gebooren wor- den. Gai.enus wilderhalven, dat men het een tijd lang bewaare, om de kragt van het opium daar door te ver- zwakken, 't welk evenwel een liegt middel tegens het gevreesde kwaad is, offchoon de Mithridaat, om die leden nog heden van 30 tot 40 jaaren bewaard word. Hier bij koomt, dat door de vermenging van zo menig- vuldige ingrediënten van allerhande zoort, ligtelijk ee- ne gesting word voortgebagt, welke de werking van het $pium drie of viermaal fterker maaken kan, dan men ver- moed, of kan denken. Wij hebben derhalven reden om den Hemel te dan-
ken, dat deeze elendige Artzenij fteeds meer en meer in verval geraakt, en gelijk reeds in oude tijden Pli- kius, de Mithridaat, en in onze laatere dagen Juncker de Mithridaat en Theriaak beide, voor een ftrafvau Gob hebben aangemerkt, waar mede hij de Menfchen foeeftwillen tuchtigen, zo zuilen allebraaveGeneesb.ee- ren hoop ik, hunne ijverige pogingen aanwenden, om deeze oude fandpiaag met vereende kragten uit te roei- jien. • ■ < •■•■ . Dewijl echter de Theriaak een zo beroemd genees-
middel is, dat men het zelve moet doen kennen al was het maar enkel om de nieuwsgierigheid van den Lezer te foidoen, 20 haten wij ér liter- de -befcbfijviflg"van vol- |
gèn, na' het voorfchrift van Andrömachüs zelven en
zodanig als het door Galenus word bijgebragt, in 'jL,ib de Theriaca ad Pifonem. . Paßilkrum Theriacorum drachmas xxiiij. Paflillorum
fcillhicorum, drachmas xlviij ; piperis longi; fucci papa. veris; fpinamenii hedijchroi, fingulorumdrachmas xxiiij- rofarum ficcarum j iris illiricce; glizirrhizce ; feminis na. pis-fijlvestris, grceci buniada appellant; fcordii; oiobal. J'ami;cinnamomi; àgarici ,finguiorrum drachmasxij; ntijr, rhce ; corti ; cnci ; cajjice ; nardi;fchicni, idest junci odorati f loris; thuri; piperis albi & nigri ; dictamni ; marrubii- rhei; ftachados; petrocelini macedonici; calaminths; te'' rebmthince ; zingiberis; quinque folii radicis, fingulorum drachmas vj ; polii ; chamcepitijos ; flijracis; amomi race- mis; meu; nardi gallicœ ; figilU lemnii ;phu pontici; cka* mcedrios creticce ; f lorum malabathri j chalcitidis torta: gentiane; anifi ; hijpocistidis fucci ; balfami fructus: gummi; foeniculi feminis ; cardamomi ïfefelis ; acatia thlas. pis; hijperici; fagapcni; ameos, fingulorum drachmas Hij; castorii; aristolochiœ tenais ; dauci feminis; bitumi' nis judaici ; opopanacis ; centauri tennis, fingulorum drachmas duàs ; meilis, libras decem ,' vini f alertai, quoi Jatis e/L THERIAAK der BOEREN , zie KNOFLOOK.
THERMOMETER, is een werktuig't welke dient om de graden van hitte en koude aantewijzen, of liever te meeten, ' ; -Dit voortreffelijk en ter bevordering der wetenfchap-
pen zo nuttig Werktuig, met regt eenen Archimems waardig:, :ontving de waereld voor de eerftemaal uit de banden vaneen Noordhollandfchen Burger, DREBBEi.ge- I noemtj dié'.in het jaar 1572 wierd gebooren, en zijne jeugdige jaaren te Alkmaar doort-ragt. Hij was zodanig ervaaren in de Natuurkunde, dat hem Keizer Ferdi- nand dellniet alleen tot Pedagoog van den Prins des- zelfs Zoon, maar zelfs tot Keizerlijk Raadsheer verhef- te. Toen woonde hij te Praa,^ in een zeer aanzienlijk gebouw, en , de Stad ing^noomen en geplündert zijnde in 't jaar 1620, werd hij op 't verzoek van de Staaten en van de Koning van Engeland geflaakt, en is teLon« den omtrent het jaar 1634 geftorven. Daar zijn verfcheidene zoorten vat> Thermometers,
waarvan wij hier de befchrijving van zommige der voor- naamften laaten volgen. Algemeene manier om Thermometers te vervaardigen.
Men neemt een glazen Buis AF. zie Plaat L1X fig-
Thermometer, die anderhalve linie wijd is, of daarom- trent, waar aan een Bol of Flesje is vast gefoldeerd van twee duimen over 't kruis. Men neemt een koude tijd waar om het tot op letter F. met geest van brandewijn te vullen, die op rood fantelhout, of orkanet-wortel getrokken is. Men doet er brandewijn rn, doormid- del van de Bol heet te maaken, en het eind A. in een glas te fteeken, dat met brandewijn is gevuld; of wel oor middel van een trechter, gebruidendeeen dunko- erdraad , dat men eenige. reizen in de Pijp ft^ekt, om et vogt in het. Flesje, of Bol te doen nederdaalen. Als en verzekerd is, dat het Werktuig, in de koude lucht ehouden zijnde,, de Pijp tot aan F, vol is, maakt, men e bol zo warm als men kan, om de brandewijn tot aan t eind A. te doen ftijgen; waar na men de pijp toe fol- eert, met bet éiade der zelve aan de foldeer-lanjpi.te aater*fmekeji.; &;>•!:! - v • a-n '■'-' <'•*> »; ! ':;
|
||||||||||
ytfot
|
|||||||||||
THE.
|
||||||||||||
THE.
|
||||||||||||
':$6i?
|
||||||||||||
Hol men een Thermometer maakt, die van '
de verdunning der lucht af hangt. In de Tijp G F. zie Plaat LIK flg. Luchl-Thermome'
ter, waar aan eenglafenBol A. is vast gefoldeert., word een zekere menigte gemeen water, met Koningswater gemengd, om te maaken dat het niet bevriefe, gedaan, en in dat mengfel mengt men wat gefmolten vitriool, om het groen te maaken ,• bij het vollen van de pijp word er zorg gedraagen, dater zo veel iucht in de Bol en Pijp blijve , dat wanneer ze in de grootfte verdikking is, in 't midden van de winter, ze in de bol kan gehou- den worden , en echter haare grootfte verdunning in de fomer, al het vogt niet uit de pijp kan drijven. Aan 't ander uiterfte van de pijp is een ander glafen bol Vast, E F. die aan 't eind F. open is. Aan weerskanten van de pijp is een Schal B.D.G.F. vast, elk in een gelijk getal deelen verdeeld. Als nu de omgelegen lucht warmer word , zet zich
de iucht in het oppereind der Pijp uit, en drijft het vogt in de onderde Bol , en gevolgelijk daalt derzelver vlakte na onderen, en wanneer de lucht kouder word, set zien dac van de Bol meer te zaamen , en het vogt klimt. Hoedanig een Kwik-Thermometer word vervaardigt.
Op dezelfde wijs, en met dezelfde voorzorg word
deeze vervaardigt. Doet een weinig Kwik, de grootte van een erwt niet te boven gaande, in de Pijp B C. "Staat LIX fig. Kwik-Thermometer , dus geflingert aan kromten, datze, op de minfte hoogte zijnde, te han- delbaarder , en minder in flaat mag zijn , om leed te ont- fangen,- verdeel deeze Pijp in een gelijk getal van dee- len, om voor een Schaal te dienen. Hier zullen de werkingen van de kwik, na de Bol A.
de vermeerdering van de graad van koude toonen. De rede is dezelfde als in de voorgaande. Maar beide deeze Werktuigen zijn hier in gebreklijk,
datze door dubbele oorzaaken bewoogen worden ,• want niet alleeneene vermindering van hitte, maar.ook eene vermeerdering van 't gewigt der Luchtkring zal maaken, dat het vocht rijst in de eene, en de kwik in de andere; in tegendeel zal, of het toenemen van de hitte, of het afneemenvan de zwaarte van de Luchtkring, maaken dat ze nederdaalen. Nu laaten wij nog volgen debefchrijving vande Ther
mometers die in het werk van dengrootenjNatuurkundigen P. v. Musschenbroek, getijteld Beginzels der Natuur- kunde 4to 1739, worden gevonden. Befchrijving van den FLorentijnfchen Thermometer.
Aan den glafen Bal A zie Plaat N fig. 10 is een dunne
glafen Pijp BDC gehegt, de Bal word met geverwde brandewijn gevuld op eenen tijd, wanneer deluchteene gematigde hitte heeft, men vult dan de pijp tot het mid- den in D, en blaast of fmelt het boveneind C toe j men maakt een'fchaal naar believen in deelen, dog even groot verdeeld, opgaande van D naar C, en neergaande van D naar B, welke men tegen.de pijp C B aanplaatst. Wan- neer dan de brandewijn in den bal A warmer en uitge- zet wordt, rijst hij in de pijp hooger op; maar indien hij in den bal A kouder word en inkrimpt, daalt hij in de pijp naar beneden. Deeze Thermometer heeft echter de volgende gebreken.
ï; De verdeelde Schaal heeft geen vast punt, waar af 2ij begint, nog waar zij eindigt; want dit is zeer ruuw, |
van maar te beginnen te reekenen, als men naar zijne
gedagten meent, dat het weer gematigd is; daarenboven maakte men de grootte der verdeelingen naar zijn welge- vallen, in honderd of tweehonderd deelen; dit betekend niets; want hoe groot, vraag ik, is de warmte, wan« neer het vogt in de Thermometer op 100 deelen is geklom- men ? dit is onzeker. 2. Ais men den brandewijn niet eerst zuivert van alle zijne lucht; volgens het voorfchrift van den HeerB-EAUMUR, moet men in hetbovenfte deel der pijp C D lucht laaten, want anders, als het boven zonder lucht is, raakt het vogt van een gefcheiden* in- verfcheidenplaatzen, zomtijds eenen een tweede, drie en een vierde, 1 duim van een, wanneer het zaktnaar B, door de lucht tusfehendeszelfs deeltjes inzittende, welke zich uitzet naar boven toe, in de pijp, alwaar geen tegenftand is ; door dit fcheiden van het vogt is de Thermometer onbruikbaar ; wanneer men er dan lucht bo- ven in laat blijven, en deeze warm wordt, gelijk als het vogt in den bal A B, zetten zij zich beide uit, zo wel de luchtinCD.als het vogt in AB, waardoor het vogt D B belet word in de pijp naar boven te rijzen , gelijk het doen zou, indien er geen lucht op ftond te drukken. 3. Hoe het vogt hooger in de pijp geklommen is, hoe het meer naar beneeden drukt op het vogt in den bal A B, en derhalve zal dit minder kunnen naar boven rijzen , . dan het anders doen zou, wordende minder naarbenee- den geperst. Dewijl men gewoon is dusdanige ballen, AB, van glas zo dun te maaken als papier, of dunner, opdat de Thermometer fchielijk de veranderingen van warmte en koude zoude kunnen aantoonen, bevind men , dat hoe hooger het vogt in de pijp B C op klimt, en dus fterker drukt op het vogt in den bal A B, hoe het glas van den bal meer naar buiten toe uitgezet, en wijder word, zodat het vogt in de pijp niet klimt tot die hoogte , als het waarlijk doen moest: In den wintertijd ftaat het vogt laager in de pijp, drukt minder op dat van den bat A B , waardoor het glas minder uitgezet word, de Heer Reau- mur heeft dit zeer wel aangeteekend. 4. Door langheid van tijd word de brandewijn van zijne uitzettende kragt ■ beroofd, en hij zet zich minder uit, als hij oud is, dan toen hij versch was, dit heeft de Heer Halleij onder- vonden ; en het is waar volgens mijne eige opmerkingen met oude Thermometers. 5. Het glas word door de warmte zo wel uitgezet, als het vogt; door de koude krimpen zij beide ineen ; bijgevolg klimt het vogt zo hoog niet, warm zijnde, als het doen zou, wanneerde bal en pijp altijd evenwijd bleeven; en het vogt daalt koud zijnde minder, omdat de glazen bal ook inkrimpt, zodat men alleen maar op deeze Thermometers ziet, hoe veel de uitzetting van het vogt door de warmte meer is, dan van het glas, waarin het beflooten is, en hoe veel de inkrimping van het vogt door de koude grooter is, dan van het zelve glas; zodat men niet regt zien kan, hoe veel de warmte op het vogt gewerkt heeft al- leen. 6. Zodanige Thermometers met brandewijn ge- vuld, kunnen maar gebruikt worden om kleine graaden van warmte te meeten, want zo ras het vogt tot de hitte van kooken gebragt is, kan men niet meer aanteekenen; maar de fijnfte geest van brandewijn kookt een weinig eer dan water, zodat men met deeze Thermometers niet onderzoeken kan, hoe groot de hitte van kookend water is, veel min van grooter hitte, als van kookende olie, kookende zeep, kookende kwik, en andere vogten, of hoe heet de gefinolte metaalen mogten zijn. 7. Men kan bijna onmogelijk twee Thermometers maaken, met ronde O 00 z baU |
|||||||||||
e
|
||||||||||||
3<548 THE.
ballen onder aan, welke gelijk gaan, datis, diedöorde-
zelve hitte tot gelijke deelen baarer fchaaleopklimmen; omdat het voor een' glasblaazer onmogelijk is te maa ken, dat twee wijdten van ballen tot de wijdten hunner pijpen dezelve reden hebben; ook is alle brandewijn niet evenfijn, nog dezelve uitzettinge, door gelijke warmte, onderworpen. Kwik Thermometer door de Br. P. v, Musschen-
BROEK befchreeven. Na dat men bovengaande gebreken ondekt had, heeft men veel verftandiger gedaan, de Thermometers in plaats van met brandewijn met kwik te vullen; dewijl men de kwik zuiver kan krijgen, en die fchoon veelejaarenlang bewaard, altoos dezelve blijft, daar bij verfch of oud zijnde, zich evenwel uitzet. In plaats van onderaan de Pijp CB fig. ii. Plaat NeetsBalteblaazen, hegt men er aan een' rol A B , of van eene andere wijder pijp ge- noomen, en er naderhand maar aangezet in de lamp, of wel van het zelve glas gehlaazen,- men kan gemaklijk een' diergelijken rol maaken, en dat zijne binnenfte hol- ligheid eene bepaalde grootte hebbe tot de wijdte der pijp CB, met van het onderfte eind A van de rol, inde lamp gloeijend zijnde, iets af te trekken , of in te war men naar believen, totdat de holligheid van AB, tot de geheele holligheid der pijp CB zij, als ni24tot 670. dit moet men naderhand meeten, door de rol AB met kwik te vullen, en daarna de pijp CB. Wanneer men dit waarneemt, kan men zo veele Thermometers maaken op een' en dezelve fchaal, als men wil. 2. Opdat nu de kwik zeer gelijkvormig uitgezet worde in deeze Ther- mometer, moet men de kwik zeer fchoon zuiveren van alle haare lucht, hetgeen gemaklijk gefchied, indien men haar maar vrij lang op vuur kookt in een zuiver glazen kolfje onder den fchoorfteen, zich wagtende voor de wegvliegende deelen; met deeze kwik vult men de rol A B, en de pijp B C naar bebooren, op deeze manier ; als het droog weer is, maakt men de rol BA en de pijp B C voor vuur zeer droog en heet, opdat er de lucht uit- gaa, dan ileekt men het open eind van de pijp C in de warme kwik, en, wagtende tot dat alles koud gewor- den zij, zal twee derde van de rol AB door de inge loopen kwik gevuld zijn , daarna zet men de rol A B op het vuur, en maakt die zo heet, dater de kwik in kooke, dan zal er de lucht, indien er eenige in de kwik, of in het glas van de rol mögt gebleeven zijn, gantfch en al uitgaan,, als ook uit de pijp BC, welke wederom met het eind C in de heete kwik moet geftooken woiden, op dat het overige van de rol, en iets van depijp.BC met iwik gevuld worde; alles koudgewordenzijnde, brengt men den Thermometer op zijn' fchaal, en men ziet, met die te vergelijken bij een' ander, welke te vooren wel gemaakt was, of er te veel ofte weinig kwik in is, het weik men dan op zijne maat brengt; nadat zulks gedaan is , en de kwik, op 't kooken gebragt in de rol A B, is uitgezet tot boven aan in de pijp bij C, en dus alle de lueht uit de piip is gejaagt, blaast men die voorzigtig in de lamp- boven bij C toe, dus blijft, nadat de kwik koud geworden, en ineen gekrompen is, CD volmaakt luchtledig, het geen men zien kan, als. men deeze The r- mometer hebbende omgekeerd en gefchud, bevind, dat de kwik uit A B loopt, en de gantfche pijp B CD,vult, zonder dat erbij C eenige plaats overblijft, waarin eeni- ge weerftand tegens 'de vallende kwik is, en wederom bij het omkeeren de kwik valt plotfeling op haare voori- |
|||||||
THE.
ge plaats. Dewijl hetkwikzilvemietkooktdanzeerhe«
zijnde, kan men met dusdanigen Thermometer de hitte van veele lighaamen meeten. Fahrenheit heeft zege. plaatst op eene vafte fchaal, welke van een af begint, alwaar de koude van ijs is in dit land gemengd met am. moniakzout beteekend wordt, onder dit teken ftelt men 70 graaden meer naar beneden, om proeven van grooter koude te kunnen doen, gelijk als men op geftooten ijs geest van falpeter giet; van een af ftelt men de 32 graa- den naar boven toe, alwaar de koude is van water begin- nende te bevriezen, deelende de fpatie tusfchen beide in 32 gelijke deelen, men ftelt 212 op de plaats, waarde kwik ftaat, wanneer de Thermometer in kookend water is, dus met graaden van dezelve grootte voortgaande, koomt men tot 600 boven aan de pijp C, betekenende de hitte van kookende kwik, welke tot hier toe rijst; om- dat men nu weet de grootte der innerlijke holte van de rol AB, en van de pijp CB, weet men aanftonds, hoe veel de kwik op eiken graad is uitgezet, nu men de fchaa« len op deeze Thermometers zo begonnen heeft, kan mén ze voor het vervolg wel dus blijven behouden, anders- zins was het niet kwaalijk, dat men de fchaal van het punt van vriezinge hadt begonnen, aldaar een (tellende, waar nu 32 ftaat; en van daar zo op, als nederwaardsde graaden tellende. FAi-iKENiiErT begon te tellen van de koude door ijs met ammoniakzout gemaakt, omdat hij voorheen geloofde, dat dit de grootite mogelijke kou- de was, het. welk men naderhand onwaar bevonden heeft. Deeze TJiermometer met kwik i's bevrijd van de gebre-
ken in de Florentiinfcbe gemeld, als van die op i, .2, Ij 4, 6, 7. maar het derde en vijfde gebrek blijft overig; f men kan het derde evenwel wegneemen, indien men ds Thermometer waterpasfig legt; maar de vijfde fout, wel- ke in de uitzettinge van het glas, en de grooterwordin- ge van deszelfs binnenfte holte beftaat, heeft men niet kunnen wegneemen; dog daar is een hulpmiddel voor, als men eerst wil onderzoeken hoe veel het glas op el- ken graad van warmte wijder wordt, en deeze verwij- ding voegende bij de rijzing van de kwik of ander vogt in de Thermometer, zo zal men de waare uitzetting van de vloeiftoffe door het vuur hebben; indien alle zoorten j van glas door het vuur even fterk uitgezet wierden , was alles ras bekend, maar men heeft glas van verfeheiden j aart, weekheid en hardheid,- wordende het een veel meer, j het ander veei minder door het zelfde vuur uitgezet; door middel van den Vuurmeeter heb ik wel veelerhande uitzettingen van glas door verfcheide hitte waargenoo- men, maar hieraan heeft een ander niet, welke een Thtf momeier van een' andere zoort van glas heeft. Om ee- nigzins aan iedereen te hulp te koomen, heb ik opeen ander middel bedagt geweest, het welk ik hier onder zal aan de hand geeven. Zodat men dus alle de gebre- ken van de Florentijnfche Thermometer te boven is ge- koomen. Niettemin moet men zich niet verbeelden, dat dit werktuig zo volmaakt is, dat men er de waare rneenig- te van vuur, welke in de lighaamen is, mede zal kunnen meeten; dit zij verre! want wanneer de kwik in de pijp op die plaats ftaat, alwaar men de fchaal begint, is de kwik niet gantfch koud, of zuiver van al baar vuur ont- bloot; men bevind, dat de kwik 40 graaden onder bet eerfte teken daald, in ijs met geest van falpeter; wie zal durven zeggen, dat dit degrootfte mogelijke koude is ? men geloofde voor weinig jaaren,. dat ijs met ammoniak zoutgemengd degrootfte koude gaf, nu vind men bijge- luk
|
|||||||
*
|
|||||||
THE.
|
|||||||||
THE. 364p
|
|||||||||
4, 5, en ödegebrek, opgeteld in de Florerifijnfche Ther-
m&meters; niettemin indien-men de volmaakter Kwikther- mometers mat hui, zou men zich tot alle naauwkeurige experimenten en obfervatien moeten bedienen van de verbeterde Thermometers door den Heer Reaumur. De Kwikthermometer op de gemelde fchaal gezet, toont
klaar aan, dat de vogten eene verfcheide hitte tot kooken van nooden hebben. Deeze verfcheide trap van hitte is niet in eene reden
van de digtheid der lighaamen, dewijl er ligte oliën zijn, welke veel vuur vereifchen, eer dat zij kooken, en an- dere zwaarder vogten wederom minder ; dit was wel waar- dig, dat men in alle oliën onderzogt. Defijnftegeestvan brandewijn kookt, wanneer de kwik geklommen is tot op 176 graaden. Het water kookt op 212 graaden. Geest van falpeter op 242 graaden. Loog van wijnfteenzout op 249 graaden. Olie van koperroot op 546 graaden. Kwik op <5co graaden; de lijnolie kookt niet eerder, ja zelfs eischt die meer hitte. Men heeft in bet gebruik der Thermometers opgemerkt,
dat wanneer zij fchielijk in een vogt, 't welk veel kouder is, geftooken worden, de brandewijn, kwik, ofeenige andere vioeiftof, waarmede de Thermometers mogten ge- vuld zijn , aanftonds in de pijp oprijst, en ftraks hierna zakt; in tegendeel wanneer men hem in een veel warmer vogt fteekt, dat de kwik in de pijp. aanftonds zakt, en fluks hierna rijst;, de Florentijnfche Wijsgeerenziju bier van de eerfte ontdekkers, en het is naderhand beveiligd door Borellüs de Percujfione Prop ro5- en Is. Vossius de Motu Maris Cap. XI. Dit'aardige verfchijnzel ge< fchied, omdat het glas vanden Thermometer door dekou- de en warmteder vogten, daarnet in geftoken wordt, eer word aangedaan, dan de ingefloten brandewijn of kwik , zo dat het glas door de fchielijke koude aanftonds inkrim- pende, den brandewijn ofkwikin de pijp doet oprijzen, maar zo haast de brandewijn of kwik ook begint koud te worden, krimpt zij in, en zakt; indiende Thermometer fchielijk in een veel heeter vogt gedompeld word, zet het gias aanftonds door het indringende vuur uit, en de- wijl het vuur eer dringen moet in het glas, dan in den brandewijn of kwik, wordtbet glas eer wijder, waardoor de brandewijn of de kwik indepijpzakt; dogzohaastals het vuur ook in den brandewijn ofkwikkoomt, doet het de kwik ook uitzetten, en meerder dan het glas, waar door zij dan in de pijp begint te rijzen, Amohtors heeft deeze reden van het verfchijnzel beweezen, wan- neer de Heer Geoffrotj, gelijk voorheen Isac. Vos- sius, meende, dat op het eerfte aannaderen der warmte, de vogten begonden te verdikken, welke naderband zich uitzetten ; waarom de Heer Amontons twee vogten nam , welke van eene verfcheide beweeglijkheid in hunne uit- zettinge door de warmte waren; indien nu de vogten op het aannaderen der warmte verdikt worden, zomoet het beweeglijkfte inuitzettingemeestverdiktworden, en dus fchielijkst en meest zakken, maar indien de vogten niet verdikt, dog door de warmte altijd uitgezet worden, en het glas er ook door uitgezet word, moet het beweeg» lijkfte vogt minst zakken op- de warmte, dewijl dat aan- ftonds ophet warm worden van het glas, ook begint wann te worden ^dit laatfte koomtmet de ondervindinge over- een, waarom het verfchijnfel van de verwijderinge van het glas door de warmte, en van de vernaauwinge van het glas door de koude afhangt. Dit heeft de vermaarde Heer Bulfinger ook door andere proeven aangetoond in het derde deel der Academie van Petersburg. Hij nam |
|||||||||
luk grooter koude door het ijs te mengen met den geest van
falpeter, mogelijk vind morgen iemant anders een ander vogt, 't weike bij ijs of bij andere vogten gegooten, ee- ne koude van 100 graaden grooter maaken zal, dan de grootfte nu bekende koude is! ja de koude in dit zelve experiment zou veel kunnen verfchillen, indien het in den winter te Spitsbergen of in Groenland in het werk wierd gefteld ! want omdat aldaar de koude zo groot kan zijn, dat brandewijn bevriest, welken ik nooit dooreenigexperi- ment heb kunnen doen bevriezen , be/luitik, dat men de grootfte koude tot nog toe niet gekend beeft; hoe zal men weeten, of de lighaamen van al hun vuur beroofd ! zijn?
Wij gebruiken de Thermometers om te zien , of men de
\ meenigtevan vuur in de lighaamen zou kunnen meeten;
maar wij weeten niet, als de lighaamen door zekere mee- ; nigte van vuur uitgezet worden, of zij door tweemaal
meer vuur, ook tweemaal meer worden uitgezet? ditge- I fchied niet in de vaste lighaamen, de aantrekkende kragt
der deelen belet het,- mogelijk is bet dus ook geleegen in de vloeiftoffen ; dit is onbekend .- Derhalve kunnen wij alleen maar met den Thermometer zien , wanneer er meer of minder uitzetting in de kwik is, door wat meer ! ofmindervuur; dog niets meer, en men moet erniecs meer
uit beiluiten. Indien al het vuur niet met dezelfde fnelheid bewoo.
gen word, kan het gebeuren, dater veel vuur, weinig bewoogen, in de kwik ingaa, en ze weinig uitzette; het kan gebeuren, dat er weinig vuur, maar zeer fnel be- woogen, in de kwik ingaa, enhaar veel uitzette; bij ge- volge zullen de uitzettingen van de kwik ons de waare meenigte van vuur niet te kennen geeven, maar alleen deszelfs werking, welke van de meenigte en fnelheid te gelijk afhangt. Dus ziet men eens ter deeg in, wat zul- ke zoort van werktuigen zijn; en omdat zij zeergemeen Z'jn, en men er gantfch anders over redeneert, en er veel meer uit befluit, dan men doen mag, was het wel de pijne Waard, daarvan hier ter plaatze iets meer te zeg- gen. Niettemin zijn de Kwikthermometers da befte en vol- maakfte, welke men tot nog toe uitgevonden beeft: men is die voor het meefte gedeelte verfchuldigd aan den zeer grooten Konftenaar G. Fahrenheit, weike met geene minder naauwketirigbeid, oplettentheid en handigheid van den Heer H. Prins gevolgd is. De groote Franfche Wijsgeer Reaum-jr heeft, naar
zijne gewoonlijke naauw keurigheid, denFlorentijnfcben Thermometer met fpiritus gemaakt, met veele moeite frag- ten te verbeteren, hij heeft haar ook gelukkig op eene vafte fchaal gebragc; hij heeft zeer wel aangetoond, dat men den brandewijn, waarmede men ds pijpen bol vult, van zijne lucht moestzuiveren, gelijk wij gezegd hebben, dat men het kwikzilver ook moest doen; waardoor de uit- zettingen des brandewijns veel gelijker zijn, dan wanneer hij vol lucht is. Men bevind, dat de brandewijn , van zijne lucht gezuiverd, evenwel door dezelve warmte uit- gezet word , als wanneer er de lucht in gebleeven is; fchoon de Heer Taglini bet tegendeel gezegd had; ja de Heer Reaumur meent ondervonden te hebben, dat zij- ne Thermometers zonder lucht eerder begonnen te rijzen , dan de gemeene met lucht, omdat de lucht boven in de pijp weggenomen zijnde , ook geen weerftand kan overblijven tegens het rijzende vogt, gelijk in de gemeene Thermo- meters door de lucht van-boven gefchied ; maarindeeze Thermometers, waarlijk zoveel verbeterd , als men die, met brandewijn te vullen, krijgen kan, blijft overig het |
|||||||||
THE.
de warmte, of wel in heete olie; zal men uit het daalen
der vogtigheid in de pijp, de verwijding van het glas wee. ten, en derhalven wanneer de Thermometer naderhand denzelven graad van warmte aantoont, waarin men een' van de voorige proeven gedaan hadt, moet men er zo veel hoogte bij rekenen, als de daaling van het vogt in de proef geweest is: Bij voorbeeld ik heb genoomen een' Thermometer, gevuld met alcohol; wanneer het vroor, ftak ik hem in water van 72 graaden warmte, hierop zak- te de fpiritus in de pijp eene linie; wanneer het water 110 graaden warm was, zakte het vogt in de pijp een en een tweede linie, als het 132 graaden warm was, zakte het vogt 3 linien: Hieruit weet ik, dat wanneer deeze Thermometer in een' warme lucht of vogt hangende, tot op 72 graaden geklommen is, dat ik dan het zelve vogt be- grijpen moet op 73 graaden te ftaan, dewijl het aldaar zou ftaan, indien het glas door de warmte niet wijder was geworden; indien dan het vogt in den Thermometer mögt geklommen zijn tot 200graaden, moet men hetbe? h grijpen op 203 graaden te ftaan. j THERMOSCOOP, is de naam van een Werktuig't I
welk de verandering aanwijst die in de lucht voorvalt, I ten aanzien van de koude en warmte. j Het woord Thermtscoop word doorgaans met dat van |;
Thilescoop verward; daar is echter eenige onderfcheidin V de letterlijke betekenis vanhet eenen't ander. Het eer- I fte betekend een Werktuig, 't welk de veranderingen van I hitte en koude doet zien en voor de oogen vertoond, het is gevormd van het griekfche ûsppj, hitte, en vantnMwe«, ikzie; in plaats dat het tweedeeen Werktuig is om die ver- j veranderingen te meeten, en dat het gevormd is van ôs£« : ju>}» hitte, en van ^STpê/v, meeten; zo dat deeze naams- j oorfprong volgende, den Thermometer een naaukeuriger en volkoomenei Thermoskoop is als de gemeene Thermos- coopen; en dewijl wij die omftandig hebben befchree ven, I j wijzen wij onze Lezers na het artijkel Thermometer. \ j THESES, is een latijnsch woord, 't welk betekend, |< een voorftel ftrijdig met de algemeen aangenomene be- il grippen, 't welk men fielt met inzigt, om het te vet- IJ dedigen, indien het aangetast word. Ook verftaat men M door dit woord een vervolg van het zij Wiskundige, Ij Godgeleerde, Rechtgeleerde enz. voorftellingen öfpro- I pofitien , waar van men zich verbind opentlijk de waar- heid te betoogen. Ook word de naam van The/es aan de gedrukte bladen gegeeven, waar op die voorftellin- gen worden gevonden. THEUNIS-BLOEM; St.Jnthonie.Bloem; Studenten-
Roos; eigentlijk Tunis Bloem, om dat zegt J. W. Wein- mann, die Plant uit Africa tot ons is gebragt, doen Keizer Karel de Ve, bij Tunis de zege behaalt had; in't latijn draagt dezelve den naam van Tagetes. Kenmerken, De Bloem is gedraald, uit verfcheidene
Pijpbloetntjes beftaande, die vlak zijn en in verfcheide verdeelingen gefneeden; dog de Schijf of Bloem beftaat uit halve Pijpbloemetjes , die op de Vrugtbeginzels ftaan. De Bloemkelk beftaat uit een blad, is pijpagtig en befluit de Vrugtbeginzels, die naderhand hoekige Zaadjes worden, met een blad op den top van elk. Zoorten. De Heer Miller heeft wel dertien zoorten
van dit uitlandsch Kruidgewas , dog dewijl daar veele on- der zijn , die maar zeer weinig de een van d'ander ver- fchillen, zullen wij ons tot de volgenden, als wel de voornaamften zijnde, en die bij ons't meest gekweekt worden, bepaalen, 1. Groot' :
|
||||||
3<55« THE'
een glazen Bol AEFB jüg. 12 Plaat N, welken van bo-
ven ingedrukt was als A C B, zo dat zijne holle zijde A C B bijna evenwijdig aan de bolle zijde A K F B was ; deeze bol en pijp wierdt met brandewijn gevuld, we'lke geverwd was met Rhabarber, totdat het vogt koud geworden zijn. de in het midden der pijp tot aan K ftondt; het eind D werd toegeblaazen: Toen werd in de holte A C B warm water gegooten , waarop aanftonds het vogt K een wei- nig naar boven fprong ; deeze fprong werd ligt onderfchei. den van het volgende rijzen van het vogt in de pijp. De opfpringing gefchiedde, omdat het glas ACB zich uit- zettende het vogt, tusfchen AEFB beflooten, perfte, waardoor het rijzen moest in de pijp KD," de volgende rijzing kwam van de warmte door het glas A C B in de vogtigheid gaande, en die uitzettende. Naderhand is in de holte ACB koud water gegooten;
hierdoor is het vogt in de pijp bij K niet gereezen, maar aanftonds en zeer fchielijk een weinig gezakt; daarnalang- zaamer; het geen kwam, omdat door de koude het glas ACB inkrimpende, de inwendige ruimte tusfchen A E F £, en A C B grooter werd, waardoor het vogt, door de lucht in de pijp KD geperst, uit Kin deeze grooter hol- ligheid moest gaan, en dus zakken in de pijp; maar wan- neer het water over A en B overliep, en dus langs dezij- de A E en B F, rees het vogt bij K eerst een weinig, daar- na daalde het, want toen kromp het geheele glas AEF B C in, en perfte derhalve het vogt hooger op dan tot K. In tegendeel, wanneer men warm water in de holte ACB goot, rees het vogt bij K wat fchiei ijk naar boven ; maar zoras dit water overliep, zakte het vogt bij K fchie- lijk, en rees daarna wederom. Dit eerfte rijzen hebben wij gezegd tekoomen door het uitzetten van het boven- fte glas ACB, verminderende de inwendige holligheid des bals, maar zo ras het warme water overloopt, doet het het glas AEFB uitzetten, en dus de inwendige hol- ligheid des bals grooter worden, waardoor het vogt uit K wederom zakken moet, cnn deeze wijder holligheid te vervullen; maar zo ras het glas door de warmte is uit- gezet, dringt de warrate ook in bet vogt, en deeze hier door wordende uitgezet, rijst boven K. DeHeerLEUT- MAN heeft met andere zoorten van"proeven dit nog ver der bevestigd. Comment. Petropol. torn. IV. Wanneer men dan naauwkeurig op deeze uitzettingen
zo van vögten als van het glas agtflaat, ziet men klaar, dat de rijzende vloeiftoffen in de pijpen der Thermometers alleen de grooter uitzetting der vloeiftoffen boven die van het glas te kennen geeven ; en dat dus de daalingen der vloeiftoffen haaregrooter inkrimping boven die van het glas betekenen. Om dan in de Thermometers de waare uitzetting, en inkrimping der vloeiftoffen boven die van het glas te ontdekken, moet men, wanneer het vriest, zijnen Thermometer op de koude van vorst in de lucht bren- gen, en in een' pot warm water gieten, wiens warmte men net meeten moet met eenen anderen Thermometer ; dat lette men, waar de vloeiftof in den kouden Thermo- meter Paal, en men dompele fchielijk den bol of cijlinder zo diep in dit warm water, alsdevloeiftofindepijphoog ftond, dan zakt aanftonds de vloeiftof indepiipdoorde verwijding van het glas, men tekene ten eerften aan, hoe veel het gezakt is; wanneer daarna de Thermometer uit dit water genoomen, en wederom even koud als te vooren is, dompele men hem in warmer water, wiens warmte men eerst ook meet, dan zal het vogt in de Thermome- ter pijp aanftonds meer daalen dan te vooren; wanneer men op dezelve manier dit herhaalt in water van verfchei- |
||||||
•', THI,
1. Grootße repopgroeijeiide Theunis-Bloem met groot e
dubbd? Bloemen," Tagetes maximus reclus, flore maxi- <gio multiplicato. Bauhin. Hifi. 3-p. ioo. 2. Kleine of gerne ene Theunis-Bloem met enkele Bloe-
men; Tanacetmn africanum majus, fimplici flore. Bauh. Pin. I33-; Carijophijllus indicus. Cam. Epit. 406. ; (Ta- getes caule fimplici eretlo , pedunculis midis unifloris. Linn. Spec. Plant.) 3. Dubbele Theunis-Bloem ; Tagetesminor, flore j"ulvo
maculato. Dill. Elth. 273. ; (Tagetes indicus minor, ; multiplicato flore. Tournef. Infi. 488.)
4. Grootfle regtopgroeijende Theunis-Bloem met zeer
groote dubbele Bloemen die oranjekoleurig zijn; Tage- I tes maximus reclus , flore maximo multiplicato aurantii
i coloris. Hier van is ook een verandering met zwavel koleurde Bloemen. 5. Middelfie Theunis-Bloem met dubbele geele Bloe-
men j Tagetes indicus flore lutea multiplicato. J. Bauh. 6. Theunis-Bloem met dubbele witte Bloemen; Ta-
frètesmultiflara,minutaflore albicanto. Dill. Elth. 374.; if (Tagetes caule fimplici rebto, pedunculis fquâmofis multi-
pris. Li NN. Spec. Plant.) Plaats. Alle de zoorten van dit Kriiidgewas, vind
men van zelfs groeijende te Mexiko, Chili, Peru, zom- mige Afrikaanfche kusten, enz- Kweeking enz. Alle de zoorten van Theunis*Bloemen
zijn éénjaarig, en moeten ieder voorjaar uit het zaad [ vermenigvuldigt worden, 't welk in maart in een maa- I tig warme Broeibak kan gezaait worden, en wanneer de Planten zijn opgekoomen , moeten ze veel verfcbe lucht hebben ; want indien ze te veel aangezet worden, wor- den ze in 't vervolg zo fraaij niet. Omtrent drie duim hoog zijnde , moeten ze in een nieuwe Broeibak ver- plant worden , welke met hoepels kan overwulfd, en met matten bedekt worden ; want deeze Planten zijn hard genoeg , om zonder glafen gekweekt te worden. In't begin van maij moet men ze hier uit neemen met ; een kluit aarde aan de wortel van elke Plant , en ze \ het zij op de Rabatten van de Bloemtuin ofwel inpot- : ten planten, om Pleinen enz. te verderen, alwaar de verfcheiden zoorten gefchakeerd (taande tusfchen ande- re Bloemgewasfen, eene aangenaame verfcheidenheid [ voor bet oog opleveren. Men moet zorg draagen, om alleen van die zoorten
I Zaad te winnen , welker Bloemen zeer dubbeld zijn, uit welke altijd zeer veele dubbele Bloemen voort- ' koomen. DeezePlanten hebben eenfterke onaangenaamereuk,
inzonderheid wanneer ze gehandelt worden, om welke reden ze bij veelen niet zeer geagt zijn, om digt bij Huizen te planten. Alle de zoorten beginnen in maij te bloeijen, en blijven tot in het laatst van het jaar bloei- ' Jen, tot dat de vorst haare bloeijing belet, waarom ze I en teffens om de weinige moeite die haare kweeking ver- eischt, in veele tuinen plaats hebben gekreegen. THIN. Dusdanig noemden de oude Arabifche Ge-
neesheeren alle zoorten van Aardens of Bolusfen, die in de geneeskunde gebruikt wierden. Ingevolge hier van, Word de Armenifche Bolus van Galenus , door Avr- cenna, Thin arment genoemt; hier van ook betekend het woord Mut h in, al wat aardagtig is, en eenigzins pet den aart der Medicinaals Bolusfen overeenkomst heeft. THITHIJMALOIDE3, zie WOLFSMELK (BAS-
|
|||||||
TEI. THU THO. THR. THU. gfyi
THITHIJMALUS, zie WÖLFSMEiXTrr
THLASPI, zie KERSSE (BQERE) pag. 1482.
THLASP1 B1SCUTATUM, zie KERSSE (BOE-
RE-) pag. 1483. THLASPiDJUM, zie KERSSE (BOERE-).
THOMAS BOOM; St. Thomas'Boom; Bauhinia va-
riegata ; Arbor St, Thomce five AJfitra. 2anon. Hiß. 26.,• (Bauhinia foliis cordatis, lobis adunatis obtufis. Linn. Sijft. Nat.) Deeze Boom onder het gefjagt be- hoorende, dat de Heer Linnäus met de naam van Bauhinia heeft beftempelt , is onder die van St. Tho- mas Boom door P. Hermannüs aan Sijën uit Ceijlon overgezonden. Hij gaf voor reden van die benaam ing, dat in de Bloemen zich bloedige ftreepen, welken hec Bijgeloof wilde uit het geplengde Bloed van den Apos- tel Thomas voortgekoomen te zijn, vertoonde. Dee- zen, nu, ftelt men vast, op Malabar en Ceijlon ge- predikt en aldaar ook den Marteldood ondergaan te hebben. Zanoni geeft er een Afbeelding van, hem noemen-
de AJfitra of Boom van St. Thomas, in het arabisch Ke~' thesnar genoemt. Hij oordeelt dat het den St. Thomas- Boom van Acosta niet kan zijn. Deeerfte Chovantta-Man- dant van den Malabaarfen Kruidhof voert deezen naam. Het is een Boom van ruim twintig voeten hoog, met den Stam ongevaar één voet dik, hebbende een uitgebreide Kroon van digt Loof. De Bladen zijn rondagtig, aan het end gefpleeten, weshalven er de Portugeezen den naam van Geiten-Poot aan gegeeven hebben. De koleur is dof groen, van onderen blaauwagtig, en aan den rand met een bleek groen koordje gezoomd. Uit het Steel- tje komen vijf Ribben voort, die ter wederzijde van de middelfte zich door het Blad uitfpreiden; de Bloemen ftaan op lange Steelen, die uit den wortel der Bladen fpruiten, zij hebben een fterken roozengeur, enbeftaan ieder uit vijf rondagtige Bladjes, meest naar de. ééne zijde geplaatst, waar van het ééne grooter, breeder en ronder dan de overigen, die bijna róozeurood met ftree- pen zijn.overend ftaat, hebbende eene paarsch en geel- bonte koleur. 't Getal der Meeldraadjes word gezegd vijf of zes, dog het zoude, volgens deeze Klasfe, tien moeten zijn. De Kelk die éénbladig is, omgord de Bloem aan de zijde van het openftaande Blaadje. Daar volgen Scheeden op, die ongevaar zeven of agt duimen langen zeerplat zijn, bevattende platte langwerpige ronde Boe- nen, die donker rood zijn, elk in zijn eigen Hokje zit- tende, meteen klein Naveltje aan de Rug der Peulen gehegt. Het geheele jaar bloeit deeze Boom, en meest in de regentijd ; zijn Bloemen, met fuiker gekookt, flrekken tot een zagt laxeermiddel. THONIJN, zie MAKREELEN. n. III. p. 1944.
THORACICA, dit woord heeft tweederlei betekenis-
fen, als I. noemt men dusdanig de Bloedvaten, wel- ke naar de Borst loopenj en ten 2. de Geneesmiddelen welke tegens de Borstziekten gebruikt worden , zie ook BECH1CA. THORAX, is de latijnfche naam van de Borst, wor-
dendegemeenlijk die gantfche ruimte dusdanig genoemt, welke de waare Ribben met het Borstbeen omfiuit; ook word aan het zelve wel den naam van middelfie heilig- heid van den Middebuikgegeeven, waarin de Long met het Hart gelegen is. THOUARON, zie STERNEN, n. ï.pag. 3545.
THROCHISCUS, zie ARTJSCUS.
THUNIS-BLOEM, zie THEUNIS-BLOEM.
THU.
|
|||||||
THÜ. THÏJ.
|
|||||||||||
THIJ.
|
|||||||||||
ses*
|
|||||||||||
THUNNUS, zie MAKREELEN, n. III. p. 1944.
THU1UNGSCHE HEEMST, zie HEEMST,». 3-
pag. 1016. THURNKOENiG, zie KWIKSTAARTEN, n.
XXIX, pag, 1705. THUS, zie WIEROOK.
THUIJA, zie BOOM des LEVENS.
TH1JITES, dusdanig noemt Dioscorides eenvafte
ïneengepakte aarde, die in Egijpten wierd gevonden, de hardheid van een Steen had, en waar van men hoog opgeeft tot geneezing van veelerlei oogziektens. Door derzelver deugden fchijnt het dat deeze aarde vitriolisch koste zijn. .Zommigen hebben gedagt, dat Dioscori- des met deezen naam de Turkois heeft willen beteke- nen; anderen zijn van begrijp geweest ,, dat bet een groenagtig marmer was. Woit in zijn Schatkamer der Geneeskunde enz. zegt, dat de Thijites een harde groen- agtige Steen is, die naar den Jaspis gelijkt, .en, als het fijn gewreeven word, een melkagtig fcherp en bijtend fap uitgeeft, groeijende in Moorenland. Hij voegt er bij, dat bet zelve een zuiverende en .afvagen- de kragt heeft, en dat men eertijds gewoon was, Vij- fels uit deezen Steen te vervaardigen, om degeneesmid- delen in te ftampen. THIJM, in't latijn Tkijmus dusdanig genoemt van
©u@-, reuk, om dat het een buitengemeen welruiken« de P/ant is ; of wel van §\>y,@', moed, om dat zé dienftig is de geesten op te wekken. Deeze Plant draagt genoegzaam in alle europiaanfche fpraaken dezelfde naam. Kenmerken, Ze heeft een Lipbloem uit één blad be-
ftaande, wiens bovenfte Lip in drie deelen is verdeelt. Uit den Bloemkelk komt het Stijltje voort, van vier vrugtbeginzels verzelt, die naderhand even veel Zaad- fes worden, in een Dop befloten die te vooren de Bloem- kelk was. Bij deeze Kenmerken kan men nog voegen, dat de Plant harde houtige Stengen heeft, en Bloemen die in kopjes groeijen. Zoorten. Hoofdzaakehjk worden maar drie zoorten
van dit Kruidgewas in de Tuinen gekweekt, zijnde de navolgenden. 1. Gemeene Thijm met fmalle en brede Bladen; Thij-
mus vulgaris folio tenuiore £f latiore. Bauh. Pin. 21 g. ; Thijmum durius Don. Pempt, 267 ; Thijmum vulgare rigi- dius folio cinerea. J. Bauh. 3. 263.; {Thijmus ereBtus, fo- liis revolutis ovatis, floribus verticillato-fpicatis. Linn. Spec. Plant.") Hier van is ook nog een medezoort met fraaije wit bonte bladen. 2. Kandifche Thijm met dikke Bloeihoofden: Thij-
mum Cephaloton. Dod.; Thijmum creticum five antiquo- rum; Tragoriganum diiïamni capite, hispanicum. Barr. 787. BoccoN. Muf, 2. p 50. Thijmus lufitanicus cepha- lotos , fjuamis capitulorum amplioribus. Tournef. Infi. 196 : {Thijmus capitulis imbricatis magnis, braSis ovatis, foliis lanceolatis. Li NN. Spec. Plant.)
3. Wilde Thijm-'doorgaans Citroen-Quendel genoemt;
Serpijllum vulgare. Dod. Pempt.; Serpijllum foliis citri o- dore. Bauh. Pin. 220. ; Thijmus repens foliis planis, flo- ribus verticillatofpicatis. Roij. Lugdb. 325.; {Thijmus floribuscapitatis, caulibus repentibus, foliis planis obtuHs laficiliatis. L1 NN. Spec. Plant.) Zommige Lief hebbers kweeken hier van een medezoort met fraaije witbonte Bladen. Plaats. De eerße zoort groeit in Provence, Langue-.
4ocq» Italien, Spanjen, enz. op rouwe berg- enfteen- |
|||||||||||
agtige pïaatzen, en veeltijds in zodanige menigte- te
zaamen, als bij ons de gemeene heide. De tweede zooit groeit in Kandia, Griekenland , enz. De derde zoort, die de naam van Citroen-Qutndel draagt, om dat ze een fterke Citroen-reuk heeft, vind men veelvuldig in Hoog- duitschland, Oostenrijk, Hongarijen, Frankrijk en el. ders. Kweeking. De eerße zoort woord door fcheuring, of
wel door zaaijing van het zaad voortgekweekt, 't welk in het voorjaar gefchied , in de gewoonlijke zaaij. en planttijd , in maart of april. Men plant de fcheuten of jonge Planten op vijf a zes duim diftantie, of tot boord* zeis rondsom bedden en elders, even eens als de Palm, alwaar ze drie a vier jaaren kan blijven ftaan; maakende geen onaangenaam gezigt, dewijl ze klein blijft, en als Palm geknipt kan worden, 't geen in maij moet ge< fchieden. De tweede zoort word ook door fcheuring als mede door
fteekingvoortgeteelt; dog deeze plant men gemeenlijk in potten om ze s'winters in huis te bewaaren, dewijl za geen de minfte vorst kan verdraagen en dus lang zo hard niet zijn als de andere zoorten; ook moetmenze fomers een luchtige en warme ftandplaats geeven. De derde zoort word zeer gemakkelijk door fcheuring
voortgezet, en kruipt fterk voort. Men plant dezelve ! op bedden bij Bosjes, op 5 a 6 duimen afftand, of iets I wijder. Alle dezoorten beminnen een goede, lös fe, liefst wat
zandagtige grond en een open fonnige plaats. Van de eerße zoort fnijd men in de fomer gemeenlijk
het bovenfte weeke kruid af om te droogen, om dus voor het keuken- of medicinaal gebruik te bewaaren. ■Het zaad van de eerße zoort word ligtelijk van zoda- j
ntge Planten gewonnen, die men niet heeft afgefneden ; men zamelt het zelve in voor dat het door al te fterke rijpheid er van zelven uitvalt. Het zaad van de tweede zooort word hier te lande niet rijp , ten waare men de- zelve in een bak agter glafen cultiveert. Van dederde zoort wint men zelden zaad, dewijl ze overvloedig door fcheuring kan vermeerdert worden. Gebruik. De eerße zoort is zo weigroen als gedroogd,
van zeer veel gebruik in de Keuken , om aan allerlei] fauzen, foepen, vleesch, worden, en andere dingen, een aangenaame geur te geeven, ook is dezelve nietmin- der gezond en nuttig in de meiecijnen. De tweede zoort, die men voor de opregte Thijm der
Ouden houd, is nog veel geuriger en kragtiger, dog word wegens zijne tederheid hier te lande weinig ge* vonden, dan bij de Liefhebbers van vreemde gewas< fen. De derde zoort of Citroen*Quendel, word weinig an-
ders dan in Kruidwijnen gebruikt, om daar aan niet al- leen een aangenaame citroengeur te geeven, maar is daar te boven ook zeer dienftig voor hoofdpijn, draai- jingen des hoofds, verkoudheid enz. Dereden waarom dat de Honing die in Povence, Lan- i
guedocqenz., valt, veel geuriger en aangenaamer ja ook gezonder is als die hier te lande word geagt, is, omdat aldaar zeer veel Thijmen antteie weiruikende en gezon- de kruiden, als roosmarijn, lavendel, enz. in 't wild groei» jen, uit welkers bloemen de Bijen de Honing vergaderen, in plaats dat ze die hier te lande, meest uitdeHeidebioe- men moeten zoeken. THIJMELAEA, zie VIJFVINGERKRUID.
THIJMIANA, zie CASCARILLE.
|
|||||||||||
Toll- TIB. TIE. TIG. TIL. TIM. TIN.
THIJMNUS, zie THIJM.
THI.JMNUS SYLVESTRIS, zie KWENDEL.
THIJM (WILDE) , doorgaans Citroens-Quendel ge*
noemt, zie THIJM, ». 3. pag. 3652. TH1JNNUS, zieMAKREELEN, n. UI.pag.i9U-
TH1JROIDEA GLANDULA, dus word de groot-
fte Klier aan het hoofd der Luchtpijp genoemt, heb- bende haare bijzondere Vaten, Slagaderen en Aderen,- zij iegt zo digt aan de Artcria afpera, dat ongetwijffelt haarfap, gelijk Walther het heeft opgemerkt, inde Luchtpijp loopt om dezelve te bevogtigen. ÏHIJSSELINUM, zie EPPE (WILDE-).
TIBURO, zie HAA1JEN, ». VI. pag. 992.
TJENNEN. Ten platten lande in Friesland, verftaat
Hien door Tjennen, het Botermaaken of Karnen. TIERCELET, zie SPERWER.
TJERK, zie SNEPPEN, n. VIII.pag,3415.
TIGRIS, zie TIJGER.
T1LIA, zie LINDEBOOM.. e
TIMMERHOUT , zie HOUTGEWAS;
TIMPJES, zie GEBAK, pag. 801.
TIN. Dit Metaal het welk ongetwijffelt 't Plum.
hm album vanPLiNiusis, word in 't grieksch genoemt, K«arr/spov 5 in't arabisch, Alanoc of Alaferuh; in't La- tijn, Stanmm; in't fransen, Etain; en door deScheij- konftenaars, Jupiter. Het Tin heeft een witte koleur, naast aan die van
't Zilver, en niet zo blauwagtig als Loot. De witte ko- leur van het Tin, kan door bijfmelting van regulus an- timonii of fchuuren met zeer fijn gewreevene puimfleen, zeer veel opgeheldert, en bijna met die van het Zilver gelijk gemaakt worden. Het Tin is 't ligtfte van alle fmeedbaare Metaalen;
zijnde tot water al« 1 tot 7 ; derzelver fpeciSjque zwaar- te met het Goud is een weinig meer als 3 tot 8. Daar 2ijn zelfs broofe Metaalen welke zwaarder zijn dan Tin; om deeze reden zijn veele van gedagten geweest, dat het poreus en minder digt was; daar zijn zelfs Tin-Ert- Zen welke zwaarder zijn dan Tira zelfs. Het Tm is zagt, buigzaam en fmeedbaar; indeezenniet
veel van Loot verfchiüende. Geboogen wordende kraakt liet eenigzints , verftrekkende zulks tot een van derzel- ver kenmerken. Ook kan het zelve tot een mantige langte uitgefmeed worden, dog krijgt ras fcheurtjes. Het Tin maakt alle de Metaalen broos; eene wonderlij-
ke eigenfchap waarlijk ! daar 't zelf zo buigzaam is, Deeze eigenfchap is echter van nut, om andere Metaalen daar cioor meer veerkrngtig en klinkender te maaken. Een klein gedeelte Tin is in ftaat om, even als bet loot, zeer veel andere Metaalen broos te maaken; ia zelfs bezit derzelver damp dit vermoogen. Het hegt zich ook zeer gemakkelijk aan alle andere Metaalen vast ; om om die reden befmeert men er het koopere vaatwerk en de bla- den ijzer mede, om het roest voor te koomen. Het dringt innerlijk in dezelve, en maakt ze veel harderen breekbaarder, en men kan het er niet dan met veel moei- te van affebeiden. Waarom de Metaalfcheiders het ook den Duivel der Metaa]en noemen. Het Tin fmelt even als Loot, op een zagt vuur. Wan-
neer het fchielijk en op een fterk vuur word gefmolten , ontftaat erzeerfchieijk een vliesje op deszelfs oppervlak- te , zijnde dit niets anders dan tot Kalk gebrande Tin. Dus koomt het in de fmelting biina met Loot overeen, om dat het weinig flandvastigheid bezit, door het fchielijk fmelten en verHefen van deszelfs phlogistmi. VI Deel.
|
|||||||
TIN. 30-55.
Zo men een gedeelte' Tin op een potfeharf legt, In'e
brandpunt van een groot Brandglas, geeft het van zich eène dikke, zeer overvloedige en even als draadagtige rook, en verandert in eene witte, ligte, zeer fijne Kalk, die korten tijd daar na door de geweldige hitte der Son overgaat in zeer kleine krisiallijne en haairige draaden. Deeze kristalagtige zelfftandigheid fmelt niet meer, zo men ze niet mengt met een zwarte ftof, of met fijn ge- wreeven houtskool, als dan gaat zij zeer fchielijk we- der tot Tin over. Het vijizel van Tin op de vlam van een kaars gewor-
pen, maakt ze blaauw, en geeft een rook van zich, welke de reuk van zwavel heeft, en min of meer na knoofiook ruikt. Wanneer men 27» met Salpeter in een kroes fmelt, fmelt het een weinig; waar uit biijkt, dat d-it Metaal zamengefteld is uit zekere kristalagtige aar- de, die alleen zijnde zeer bekwaamlijk fmelt, en een zwavelagtig vlamvatbaar beginze\, waar bij misfehiea een weinig/a/ arfenicale gemengt is. Het Tin word behalven in onderfcheide Vögten, ook
door Sterkwater ontbonden ; insgelijks in Koningswater, 't welk anders zo zeer geen fcheijvogt is voor wit- te Metaalen. Meestal vereicht een once Tin anderhalf once Koningswater. Defolutie in Koningswater word door bijvoeging van zuiver water tot een witte Kalk ge« pracipiteert ; deeze Kalk laat zich weder gemakkelijk in zuure Scheijvogten oplosfen. Over de Plaatzen daar het Tinword gevonden,als mede
overde verfcheiden zoorten van Tin-Ertz. Men vind het Tin niet zo algemeen dan veele ande-
re Metaalen ; ten minften zo men 't in verfcheidene plaat- zen aantreft, is 't meest al niet in dien flaat, om gemak- kelijk uitgefmolten te kunnen worden; en zo zulks al gefchied, is't niet in alle opzigten bruikbaar ; om deeze reden worden veele Tin-ertzen niet verbezigt. Het meeste en beste Tin word ons'uit Engeland toe-
gezonden, en aldaar't veelvuldigst in de Provintie Com- wal en omgelene plaatzen gevonden. Hierom denkt Bo- chart, dat Brittannia dus uit hoofde van de overvloed van Tin genoemt zij ; en wel van de Phasniciers, welke in hunne reistochten dat Koningrijk aandoende, 't zelve Ba- rntanac, dat in dephamiciaanfche Taal Regio Stanni of een Koningrijk van Tin betekend, genoemd hebben. Dat deeze gisfing niet onwaarfchijnelijk is, blijkt, om dat de ten zuid-westen van Engeland gelegene Eilanden Scillij, door de Grieken CaJJiterides, dat zo veel als een van Tin overvloeijend Land, betekend, genoemtzijn. Plini- us de Natuurkundige zegt, dat Midacritus de eerfte is geweest, die Tïnuit de Caffiteridifche Eiianden heeft gebragt. Oostindien levert ook Tin, en voornamelijk Malakka,- zulks is echter zeer verfchillende van 't En- gelfche, en wel zodanig, dat die beide niet gemaklijk onder malkanderen kunnen gefmolten worden. In Bo- heemen en Saxen zijn ook eenige Tingroeven. Schoon er in de Mijnen geen Tin word gevonden,
dat zijn waare koleur heeft, word het echter zuiver gevonden door de fmelting van eenige kleine Steentjes, dan eens zwart, dan eens geel, wit en zomtijds door- fchijnend , maar zeer zeldzaam. Al zeer dikwils word het onzuiver gevonden , en zomtijds vermengt met een zeer witte Steen, doorfceeden met ftreepen van eene zilvere koleur, en zomtijds gemengt met zwarte Steen» De Steen daar het vast aanzit, is te met zeer week en wrijfbaar, en op eenen anderen tijd weer zo hard, dat Pp p Bïca
|
|||||||
■■
|
|||||||
S«T54 TIW..
men zich van het vuur bedienen töoet om ze te broe-
ken. Voor zo veel mij bekend is, verfchaft de natuur geen.,
volmaakt Tm, Ichoon eenigen zulks wel gefchreeven hebben. Ook zegt de Heer Bucquet in zijn. int réduc- tion a l'étude âes Corps naturels. 2 vol. in 12. de l'année 1771. dat alle de Mineralogisten tot heden toe ontken- nen, dat men immer Stannurn nativum of zuiver Tin heeft gevonden. — Onder denftaat van Ertz koomt het voor. 1. Indegedaante van Kristallen» ook we! Tin-Steentjes-
geiroemt; Stannurn f en o & arfenico niintralifatum, mi- nera chrijßallifatione poliedra , Waller ri ; feu Stannurn tesferis crijfiallinis, Linn-ei. Dezelve zijn zwart van koleur, veelhoekig, klinkende , witagtig; bezitten veel Arfenicum; zijn zeer verfchiliende in grootte, zomwij- leri zo klein als greintjes , welke om die rede Grein- Enz genoemt worden. Dit zoort van Ertz bevat best Tin. 1. Granaat-Ertz , dusdanig naderzelver uiterlijke ge-
daante genoemt ; Crijflalli aurei e? minérales Stanni, W a l« LEFir. De koleur hier van is hoog geel ofpurperver- wig; en dit Ertz geeft, dog door eene bijzondere hand- greep, best Tïrt, Men vind het nu en dan ook in Swes- den. 3 Zwitter-Er'z; Stannurn ferro £? arfenico minera-
lifatum minera irregulari c> ij Haitis mineralibus Stanni mi- nimis ac iapide compofita , Walleiui; feu Stannurn gra- nis ctijfialiirJs aggregatis, Linnje-i. Dit is een onzuiver Erts dat in zommige contreijen van Duitschland word gevonden; uitwendig gelijkt het na ijzer-Ertz; als zijnde bruin »roodagtig, of donker. Zomwijlen vind men er ook wel een weinig ijzer onder. 4.JVit Tin Ertz, dit is veel zeldzaamer dan een der voor-
gaanden.Uit hoofde van deszelfs uitwendige overeenkomst met Spath , noemt men denzelven Spathum flanniferum of Tin Spath ; Crijftalli minérales Stanni albejeentes, Wal- les 1; feu Sitmnum fpathofum (libdiabhanum album, Lin- MiEi. Hat zelve is eenigzints vettig in't aanraaken , en awartagüg van koleur. Beha'ven de opgenoemde Tin-Ertzen,, vind men nog*
wel eenige andere soorten , dog arm en zeer weerbarftig, uit oorzaake van de menigte Arfenicum die er mede is ver- mengt ;' dei halven worden dezelve meestal verworpen. Het gebeurt- nogthans wel, dat men er het Arfenicum uit- haalt, gelijk zomtijds'bij Meisfen gefchied. Ten aanzien van de Tin-Ertzen kan men het volgende
aanmerken. t. Dat dezelve door het Arfenicum tot den ft'aat van
Ertz gebragt worden. — 2. Dat de Tin-Ertz zelden zo veele ongelijkzoortige metaaldeelen bezit, dan wel an- dere Ertzen. — 3. Dat die ongelijkzoortige deelen 't Tin weerbarfriger maaken ten aanzien der uitfmelting, dan z\\ wel andere Metaalen doen. En even dit is de ï-ede» , dat Engeland, alwaar de zuiverde Tin-Ertzen ge- jonden worden, zo veel van dit Metaal uitlevert. Zie hier hoedanig men gewoon is, in de Provincie van
Cornwal, het Tin uit zijn Ertz te krijgen. Men fcheid het Ertz van de nutteloofe Steen , dampt
ket in ijzeren mortiers, die geduurig met water bevogtigd worden ; zo dat e's aarddeelen telkens worden weggeno- men, en de metaaldeelen, die zwaarder zijn, »aarden grond van 't water zinken. Het ft of dat nog te grof is, w-Gid gedroogd, men verbrijfelt het tusfehe'n Wrijffleenen *n waf ebt ht'.. -Het metaal dan van -alte vreemde aarde |
|||||||
.*•:: ' .\;; ; ..: TIN. ; : .,. f
gezuiverd zijnde, word met houtskool vermengt, in 't for.
nuis geworpen; men maakt een vrij heiig vuur, door middel van blaasbalgen, en deftof fmelt, zich verzamelen- de op den bodem van't fornuis, alwaar de Gieters, de deur open gedaan hebbende , het Metaal doen loopenin eenige vormen van zand , alwaar het groote masfa's maakt. Het bovenfte gedeelte van die Tin-masfa is zo week en buigzaam, dat het op zich zelfs niet bewerkt kan wor- den zonder er Koper onder te vermengen, teweetenhet 1 gewigt van drie pond-en op het honderd ponden Tin ; bij I het middenile van de masfa word maar twee pond Koper 1 gedaan; dog het alleronderfte is zo breek en onhandel- I baar, dat men verpligt is agttien ponden Loot te doen bij j honderd van deeze Stof, en dit dus van het allerflegtfte 1 Tin oplevert» Het Tin't welk ons uit Engeland word gebragt, heeft j
verfchillende gedaantens. Het een is aan Staaven of I Baaren, het andere aan Blokken die Saumons genoemt j worden, en eindelijk btkoomt men er ook aan lange i dunne Plaaten, .die de naam van roeden of Verges draa- gen. De Staaven :weegen doorgaans van drie tot 35 pon- 1 den; "de Blokken van 250 tot omtrent 400 ponden, en de Plaaten circa een half pond. De Blokken zijn van I een vierkantige gedaante, lang en dik , als een Metfelaars j kalkbak dog die geheel vol is. De Staven hebben de I eigenite gedaante, ende Plaaten zijn £nal en dun. Uit de fpaanfche bezittingen in de Indien , word ook 1
een zoort van Tin gebragt, dat zeer zagt is , aan platte j Blokken van 120 tot 130 ponden. Ook word er uit 't I Rijk van Siam Tin gebragc, in deform van Staaven. Het ! Duitfche Tin dat over Hamburg koomt is' aan Blokken I van 200 tot 250 ponuen, of wel aan kleine Staven van I 8 of 10 pond, welke de gedaante van tichelfteenen heb. 1 ben. Het Duitfche Tin word voor het minfte ge^gt, j omdat het rede gebruikt is tot vertinning van ijzer- j blik. . Nut en Gebruik van het Tin.
. Dit Metaal is van een zeer uitgeftrekt nut en gebruik I in hei huishoudelijke. Onze Schotels, Borden , Kom- ] men, Kannen, Kandelaars, Trekpotten, enz. die wij dage. ] lijks gebruiken , zijn er meest van vervaardigt ; en een wel opgevulde Giafekas tnet fraaij bewerkt en gladgefchuurt ; Tinwerk van allerlei)' zoort, behoort bij veele Vrouw- tjes, ook al onder den opfehik die in een geregelt huis I vereischt word. Van hoe veel nut is het Tin met tot 't overtrekken van
onze kopere Vaten , die door dat middel veilig kunnen gebruikt worden, daar ze anderzints ailergevaarlijkstzijn om er Spijfen in te vervaardigen! Het Tin word door de Spiegelmaakers gebruikt, tot
dunne bladen geflagen zijnde, om hunne Spiegelglafen van agter mede te overdekken, door middel van Kwik- j zilver , dat de hoedanigheid heeft om het er op vast j te doen houden. Het Tin in eenig fcheivogt ontbonden , is een dienftig 1
middel, om te ontdekken of er Goud in eenige ftoffe I zit dan niet, want iets van zulke eene met Goud bezwan- | gerde Stoffe, zal aanftonds aan de ontbinding een purpere ! koleur mededeelen. I Ook is het Tin van een allergrootst nut voor de I
Scharlakenververs. De conchenilje-tin&uur met fierkwti' ter, zoude te fcherp en bijtende zijn voor de Stoffe ; der. halven verzagten zij de fcherpe punten van het fierkW' I fer, door bijvoeging van Tin, waar door't fcheijv0S£ min-
|
|||||||
*
|
|||||||
" f IN.'" •' 36ïj
maakt, en vijf oneen olie van vitriool; doet bet in een
glas met een wijden hals in eene zandhitte, en verfferfc het vuur tot dat het kookt en uitdampt, en de ftofFe bij. na droog overblijft. Neem als dan het vat van't vuur, en doet er als de Stoffe geftremd is, eene gevoeglijke hoeveelheid water bij, het welk van een maatige hitte verzeld zijnde, bijna alle de Stoffe zal ontbinden, kiens deeze ontbinding, en zet ze na behoorlijk uitgedampt te hebben, tekrijftallifeeren. Of, neemt Kalk van Tin op de bovenftaande wijze be-
reid, een pond; en gedistilleerde azijn, een mengelen ; laat het zaamen trekken, de Stoffe nu en dan eens van den bodem afroerende, tot dat de azijn een wrange en teffenszoetagtige fmaak beeft gekreegen; dampt het vogt tot de dikte van. fijroop uit, en doet er dan omtrent een twintigfte van desfelfs gewigt verbeterde of gereilificeer- dewijngeestbi], en laat de hitte langzaam verminderen, op dat het zout krijftallifeere. De Krijftallen die op deeze laatfte wijze verkreegen
worden, zijn hard, vast, zonder koleur, doorfchijnend, en van fcheipheid ontbloot. Eertijds wierden dezelve tot de gifte van weinige greinen aangepreezen, inMoe- derzielcten; dog het is niet gebleeken, dat de ondervin- ding de kragten daar aan toegefchreeven , heeft beve- iligd. Ook zijn deeze zouten hedendaagsch ten eenemaa« Ie buiten praeïijk, en worden zeldzaam in de winkels gehouden. Het poeder uit het Koningsvjater neergeploft, het zij
door vlugge loogzouten, of wel door water alleen, word zomtijds als een Bianketzel gebczigt, onder den naaia van Magisterium van Tin. Om Mofaisch Goud of Aureum Mufivun uit
Tin te bereiden. "Neem zuiver Tin, een pond; bloem van zwavel, ze»
ven oneen; ammoniak-zout en gezuivert kwikzilver, vaa elks een half pond. Smelt het Tin afzonderlijk, doet er het Kwikzilver bij, en maak dit mengzei, koud ge« worden zijnde , tot poeder; meng er dan zwavel enamme- niak-zout onder, en hef het op in een Kolf; als dan zal het mofaisch Goud, met eenig fchuim onder de opgehe- vene itoffe op den bodem gevonden worden. Wanneer de Kolf na het eindigen der bewerking, ge-
brooken word, vind men het mofaisch Goud op den bo- dem ; en de opgeheven zelfstandigheid boven dezelve, beftaat den deele uit ammoniak-zout, ten deele uit zwa* vel, en ten deele uit een vermiljoen, dat uit de veree- niging van een gedeelte van de zwavel en kwikzilver ont- ftaat; Het mofaisch Goud, word bevonden zwaarder te zijn dan het Tir. dater toe gebezigt is ; dog zuiver Tin, op zich zelfs alleen tot Kalk gebrand wordende, wint zeer nabij zo veel , als het in deeze bewerking doet. Waarfchijnlijk is de goudkoleur, aan een klein gedeelte Zsvavel aan het Tin gehegt, toe te fchrijven. Wanneer men het mofaisch Goud op een zagt vuur roost, rookt het een weinig, en verwisfelt zeer fchielijk zijne goud- koleur in een vuile, niet ongelijk aan die van Tin, dat ligtelïjk gecalcin'eert is; als het dan vermengt word met eenig bekwaam fmeltpoeder, en in een fmeltkroes ge- fmolten, levert het een klomp Tin uit, die niet veel ligter is dan het oorfprongelijk gewigt van het Metaal. ' Bet mofaisch Goud word meest geagt, en heeft zijnen
•naam van desfelfs fchoone en glinfterende goudkoleur,
zijnde van een nuttig gebruik in de Schilderkorrst. Ars
een geneesmiddel word er thans luttel agt op geflagen,
-P|»p % ai
|
||||||
TIN.
minder bijtend word, zonder de fraaije koleiir te be'na-
deelen. Wanneer men eene ontbinding van Tin in eene ont-
binding die rijkelijk van Goud is voorzien, mengt, en er als dan een genoegzaame hoeveelheid zuiver water bij- voegt, bekoomt men eenpurperkoleurige ftof, die na de grond zinkt, en welke het purper van Caffius word ge- noemt. Deeze Stoffe word gebruikt om op email en porcelein te fchilderen. Zie ook hier over het artij- kei GOUD, pog. on, HetZm word zelden gebruikt om inteneemen. Zom-
migen prijzen desfelfs kragten tegen de ziektens van de Lijfmoederen Long Men fchrijft het vijlzel van een fcrupel tot een drachma voor, geduurende veele dagen agtereen ingenomen Nu laaten wij de de voornaamfte bereidingen volgen
die uit het Tin worden vervaardigt, met aanwijzing waar toe dezelve dienftig worden gehouden. Poeder van Tin.
Smelt zuiver Tin daar geen Koper nög Loot onder is,
en giet het in een houten doos, die van binnnen met krijt is beftrooken ; fchud dan de doos zo fchielijk doen- lijk heen en weer, zo zal een gedeelte van het Tin tot poeder vallen. Het overblijfze! moet op nieuw gefmol- ten worden , en op dezelfde wijze behandelt, tot dat al het Metaal dus tot poeder gemaakt is. Deeze bereiding agt men als een dienftig geneesmiddel
tegens de Wonnen, inzonderheid de platte zoort, die maar al te dikwüs de kragt van andere geneesmiddelen Se leur ftellen. De algemeene gifte is van een fcrupel tot een drachma, zómmigen bepaalen het tot weinige greinen. Kalk van Tin.
Smelt eem'ge hoeveelheid Tin in een overglaast aar- den vat» en houd het geftadtgin beweeging met.een ij- zeren fpatel, tot dat het in Kalk vait. Wat de kragten deezer Kalk betreft, zij fchijnen van die der voorgaan- de bereidinge niet veel te verfchillen. Zout van Tin.
Neemt een pond van de voorgaande Kalk van Tin, en vier oneen Koningiwater, met zesmaal deszelfs hoe- veelheid zuiver water verdunt; Iaat het twee dagen te zaamen in een zandhitte trekken; fchud dan het vat, en giet het troebele vogt, na dat de zwaarfte deelen der Kalk bezonken zijn, af; en dampt het uit tot dat bijna droog is; de verdere tiitdiooging van de ftofFe, moet met vloeipapier gefchieden. Giet op de overblijvende Kalk half zo veel van het ontbindvogt, als in 't eerst ge- bruikt was, en gaat op dezelfde wijze voort, als te vooren. Of, laat gefmolten Tin met fmaïieftraalen in een vat met koud water gegooten worden , op dat het tot korls worde gebragt. Laat deezen bij weinigjes, als bij een korl te gelijk, in Koningswater druipen , op dat de ont- binding langzaam gefchiede, zonder opbruifchinge of ont- lasting van dampen. Wanneer het vogt niet meer op het Metaal werkt, giet de ontbinding dan af, en dampt ze uit in eene zandhitte, totdat er een dreog-zout agter- gelaaten worde. Deeze bereiding word uitwendig ge. feruikt, als een zagt roofmaakend en afvagend middel. Krijstalagtig zout van Tin.
Neemt twee oneen zuiver Tin tot korls of vijizel ge- |
||||||
TOD. TOE.
|
|||||||||
36515 TIN. TIP. TIS. TIT. TIU. TOC.
|
|||||||||
TODDI, is de naam van een geestrijk Vogt, tamelijk I
wel na Wijn gelijkende,'t welk debewooners van den In- doftan door infnijding, die zij aan de bovenfte takkenvan een zekeren Boom maaken , bekoomen,-.uit deeze infriij. dingen, vloeit een Sap dat in-vaten daar onder gehan- gen , verzamelt word. Dseze bewerking gefehieds'nagts, en s'morgens vroeg neemt mende vaten weg,, zorgdraa- gendede infnijdingen welke aan den Boom zijn gemaakt I te floppen. Dit vogt is het dat de lnwooners Todii noe- men; het zelve is helder, aangenaam en zeer gezond indien men het voorden middag drinkt,dat is te zeggen voor de groote hitte, als dan heeft het overeenkomst met nieuwen wijn; dog heeft bet de hitte van den dag doorgeflaan , word het fterk, en verkrijgt de eigenfehag om dronken te maaken. TOEBEREIDING, zie PR^PARATIO.
TOEBINDING, zie LIGATURA.
TOEGEEFLIJKHEID; Toegeeventheid; Infchikh- \
liiklieid ; in 't latijn, Indulgentia ; is eene geneigtheid om de gebreken van anderen te draagen , en aan dezelve hun* ne feilen te vergeeven; het is de deugd van een verlichte ' Ziel. Onweetende Menfchen zijn doorgaans minder I toegeevend als anderen, en zulks om dat zij niet over- dagt hebben, en niet weeten,boe zwak de Mensch is, en j daar bij hoe onrechveerdig het is, niets van hem te wil- I len overzien. Zij zijn zo, wel aan het plegen van feilen ! onderhevig als anderen, maarzij beoordeelen hunne Naa- I den, ingevolge de denkbeelden van eene volmaaktheid I waar toe niemand kan geraaken. De Toegeeflijkheid is een beminnenswaardige deugd, I
en men ziet. weinig Stervelingen, die dezelve in eene I volle, maate bezitten , ook moeten er om. die te ver- I Krijgen , de grootfte pogingen van de menfchelijke reden | te werk geftelt worden. Wij worden alle met onrech- 1 veerdigheid bekleed, gebooren; daar in onregtveerdig, dat wij ons zelven geen regt doen, en om dat wij over- j hellen, het zelve al te draf ten aanzien van onze Naaften te oeffenen. De zwakheden van anderen, hebben voor j ons eene verheventheid, die dezelve zeer gevoelig maakt, de onzen zijn in onze oogen als die uitgewiste treken dia deallerderkde infpanningen vereisebenom te herkennen. Onze geest is, inzonderheid ten aanzien van onze eigen ge- gebreken, als een flappe en losgefprongen Boog, dienien niet zonder de grootfte poogingen weder kan fpannenente | regt brengen ; daarisnogtbans geen Toegeevend Mensch of hij heeft deeze pogingen in 't werk moeten (lellen. De dier- | baaregaave van de gebreken der.Menfchen te kunnen ver- I ontfchuldigen , is van alle de hoedanigheden die men kan verkrijgen, de gevoeligfte en vereischt den meeden ar- beid ; zulks is 't eigenaartige van een deugdzaame Ziel die zich zelven heeft leeren kennen; van een oordeelkun- dig en diepdenkend Vcrftand dies'Menfchennatuur kent, en ziet, aan hoe weinig dat het houd of een Man van ver- dienden gelijkt aan een die zonder verdienden is. Nim- mer zal men een Man ontmoeten van een algemeene en altoos aan zich zelven gelijk zijnde toegeeventheid, of bet is teft'ens een Man, die met een zodanigen geest is ver- derf, welke verre te fchatten is boven al het verftand der zogenoemde fraaije Geeden. Een ieder Mensch die niet ondeugend van aart is, en
wiens redenlicht niet is bezwalkt door den ruimen teir gei aan zijne driftenen hartstochten te vieren, zal zo veel te toegeeflijker zijn , na maate hij meerder kundigheden bezit.--------Waarom is een waarlijk, groot Man altoos
het toegeeflijkst? waarom he.fchouwt.bij als eene weldaad
|
|||||||||
alhoewel het voor deezen in groote acbtingis gehouden
geweest, in moeder- en miidziektens , kwaadaar.tige feoortzen, en venus«kwaalen. In deeze laatsgenoemde ziekte is het aangepreezen geweest, op die onderstelling dat het een mercuriaal was, dog wanneer men de bewer- king maar met eenige oplettenheid gadeflaat, en de ver- fchijnzels in agt neemt die er in voorkoomen, zal men ras gewaar worden, hoe weinig waarfchiinlijk- heit er is, dat er iets van het Kwikzilver in behouden word. TIN-ASCH, zie TIN.
TIN CA, zie ZEELT.
TIN CA MAiUNA, zie LÏPVISSCHEN , n. XX.
fag. iS47- TINCTURA, zie TINCTUUR.
TiNCTURA LUNvE, zie ZILVER..
TINCTURA MART1S, zie IJZER.
TINCTUUR, in 't latijn Tinaura, betekend zo
veel a's een uütrekzel of af verf zei- zijnde een vloeibaar en gekoleurd extract, dat een roode, blauwe, groene, geele of andere koieur heeft. De Stof waar uit men een Tinctuur wil vervaardigen., moet of een zichtbaare koieur, ofwel zulke deeltjes in zich bevatten, dieeen koleur van zich kunnen geeven. TINCTUUR VAN AMBER, zie AMBER.
TINCTUUR VAN ANTIMONIE., zie ANTI-
MONIE, pag. 89, TINCTUUR VAN SASSAFRAS, zie NECTAR
CATARRHORUM. TINCTUUR TAN IJZER, zie IJZER.
TINCTUUR VAN ZILVER, zie ZILVER. , .
TINEA, zie KWAADZEER.
TINEA, zie MOTTEN.
TINTEL-IJZER , zie PROEF IJZER.
TINUS, zie LAURIERBOOM (WILDE-).
TIN-ZOUT, zie TIN.
TIPH1A, zie KWIKSTAARTEN, n.XIV.p. 1704.
TIPULA, is de naam van een Infe&en-Geflagt, 't
welk. doorgaans in onze fpraak Schoenlappers en ook wel Langpooien word genoemt. Zie SCHOENLAPPERS. TIPULA OLERACEA, zie KRUID WORM.
TISAAN, zie PÏTSANE.
TISRI, is de naam der eerfte Maand van het bur-
gerlijk jaar derjooden, en de zevende van het kerkelijk of geheiligt jaar. De Jooden noemen het Rosch-Has- santi, dat wil zeggen, het begin van 't jaar. Dezelve koomt overeen met.de Maan van September, en heeft 30 dagen. T1THIJMALOIDES , zie WOLFSMELK (BAS-
TER D-). TITHIJMALUS, zie CHARACIAS en WOLFS-
MELK. TITIJS, zie KWIKSTAARTEN, n. XXXUï.pag.
1705- T1UR, is de naam. die-men benevens Teer of Tod-
ier in Noorweegen aan die Vogel geeft, welke bij ons Ou-werJiaan word genoemt. TOCAMBOA , is de naam.die de Vrugt van een
sekere Boom op het Eiland Madagaskar draagt; deze! ve gelijkt m een kleine Peer, en heeft de hoedanigheid om de Honden te doen deryen. TOCOUIJ, dusdanig werd een zoort van Linnen ge-
noemt , dat op verfcheidene plaatzen van het Spaansch Amerika word vervaardigt, inzonderheid omftreeksBue-. mos-Airs'. |
|||||||||
TOE. TOL,
|
|||||||||||
TOL. TOM.
|
|||||||||||
3<*57
|
|||||||||||
iet kwaad dat de Menschen hem niet doen, en als een
gave al het geen hunne ongeregtigheid hem overlaat ? waarom giethij eindelijk de verzagtende baifem van me- dedoogen op de gebreeken van zijn Naaden, en is hij traag om die te vermerken? dit alles fpruit voort, om dat de verheventheid van zijn geest hem niet toelaat zich met de gebreken en belachgenswaardige zottigheden van een enkel iemant op te houden, maar wel van die der Menfchen in 't algemeen. Befcbouwt hij er de gebreken van, zo gefchied zulks niet met het kwaadaartig en al- toos onregtveerdig oog der nijd, maar met dat bedaarde oog, met welke zich twee Menfchen zouden befchou- wen , die nieuwsgierig om s' Menfchen hart en geest te kennen , zich wederzijds zouden aanmerken als twee on- derlinge voorwerpen tot onderrichting, en twee leven- dige modellen tot zedekundigeervaarentheid. ■——Een andere beweegreden van de toegeeventheid een's Man van verdienden, is gefchakelt aan de kundigheid dien hij van s'Menfchen geest heeft. Hij heeft er zodikwils de zwak- heid van ondervonden; hij is zodikwils in verzoekin- ge geweest, om te midden der toejuichingen van een Areopagus, even als Phocion, zich na zijn Vriend te keeren, om te vraagen. ol hij niet een groote zotheid heeft gezegt, dat altoo; tegens zijn eigen verwaantheid inde wapenen, hij gaarne in anderen de dwaalingen veront- fchuldigt , waar in hij zomtijds zelfs is gevallen.- TOKRTS-SAP, zie EUPHORBIUM-
TOESTOPSELS, zie OBTURATORJA.
TOETSEN, is een Bergwerkerswoord, en betekend
de konst, waardoor men deErtzen onderfcheid; en oor- deelt, of deezen geene BergftofFen, en hoeveel Ertz zij bij zich hebben; ook welke den aart en eigenfchap van een zeker Ertz zij, om dus te oordeelen , of de waardij de onkosten kan goed maaken. TOETSTEEN, zie BASALTES.
TOL, dus word een zeker gezet geld genoemd, dat
volgens bevel der Hooge Overheid voor alle uitgaande en inkoomende waaren en goederen, en op zommige plaatzen voor Menfchen, Paarden en ander Vee, Wa- gens en Vaartuigen, moet betaald worden. TOLERANTIE, zie VERDRAAGZAAMHEID.
TOLESCH, zie SORBENBOOM.
TOLU BOOM; Baifem van Toiu-Boom; in 't Iatijn
Toluifera Balfamum; Balfamum Tolutanum foliis ceratice fimilibus. C. Bauh. Pin. 401.,• Balfamum Provincies To- lu, Balfamiferaquarta.. Herwand. Mex. 53 ; (Toluifera. LiKN, Spec. Plant.) De Kenmerken zijn , een vijftandige klokvormige
Kelk; vijfBloemblaadjes, waar van het onderde grootst en hartformig; geen Stijl. De naam is aan dit Geflagtgegeeven,omdat de eenigfle
zoort, daar in voorkoomende, den zovermaarden Bai- fem van Tolu voortbrengt. Dezelve word ook Ameri- kaanfche Baifem, Baifem van Karthagena, en harde of drooge Baifem genoemt. Het eerde ziet op de plaats der afkomst, uit de Honduras, bij de Jndiaanen Tolu ge noemt, een Provincie of Landftreek van Zuid-Auierika , bewesten Karthagena gelegen; het andere op de hoeda- nigheid van deezen Baifem, die doorgaans droog tot ons komt, zijnde niettemin van een bijzondere zeer aange- naame reuk, als van Benzoin gemengd met Citroenen. De ("maak is zoet en aangenaam, niet walgelijk als die van andere Balfems ; de koleur donker rood naar'tgoud- geele trekkende. De naruurlijke zelfftandieheid is om- trent als die van dikke Terpentijn. Men hotidze voor |
|||||||||||
een zeer goed borstmiddel, inzonderheid wanneer eeni-
ge verzweering plaats heeft, en daarom is zi; in Enge- land zeer in gebruik tegen de Teering. Uitwendig dient zij ongemeen tot heeling der wonden, daar pees- ofzenuwag« tige deelen gekwetst zijn. Geen fcherpheid hebbende en gemakkelijk in te neemen zijnde, acht men haar zelfs beter dan den Baifem van Peru. Daar word een balfamieke fijroop van gekookt, die zeer in gebruik plagt te zijn in Engeland. De Boom , die deezen Baifem voortbrengt, heeft bla-
den als't Jans-Brood zegt Monakdus, en gelijkt in ge- ftalte, naar een kleine Pijnboom. Hernandez , die hem voor den vierden Balfemboom opgeeft, zegt dat hij voorkomt op bewerkt land , en dat hij een dunnen tederen Bast heeft. Men maakt daar inwijdingen in op 't heetfte van den dag, en vangt het uiloopende Vogt in lepels van zwart wasch gemaakt, hetzelve dus in glaas- jes of potjes, daar toe bekwaam, opgaarende. ZömmL gen geeven er den naam aan van witte Baifem, ten einde hem dus van anderen die bruiner zijn, gelijk de Baifem van Peru , te onderfcheiden. TOMBAC, is een metalifche zelfftandigheid en za-
menfinelting, waar van de koleur geel is, nabij die van het goud koomende, en waar van het Koper de bafis uitmaakt. Men maakt er gespen, knoopen, kandelaars, en andere fhuisterijen en huiscieraad van. Men vind in een groot aantal boejjn , verfcheidene
manieren om het Tombac te maaken, en men doet er zomtijds ten eenemaalen onnutte zeifdandigheden In, ook zomtijds wel die zelfs fchadelijk zijn; van dien aart is het fpaansch groen , het tin, "het vitriool, het kwikzil- ver,. de tu'tia of de kalk van zink, de curcuma enz j men fchrijft ook voor om er verfcheidene zooiten van zout toe te gebruiken, zo als het ammoniak-zout, de fouda, de glasgal, de borax, de wijnfteen en de falpe- ter, enz. En men zegt van die zelfftandigheden te doen ontbinden, dan eens in raap-olie, dan eens in azijn enz. Zonder ons optehouden van de gebreken dier meefte bewerkingen-te doen zien, zullen wij dat geene mededee- len, 't welk ons het zekerde-en redelijkfte heeft toege- fcheenen; het is getrokken uit de Chjmifche werken van de Hr. Justi, in 1760 in't hoogduitsch uitgegeeven. Die Schrijver onderzoekt vooraf, welke de hoedanighe- den zijn die in goede Tombac vereischt worden. Hij vind 10. dat het niet of zeer weinig onderhevig moet zijn om met fpaansch-groen bezet te worden, zijnde een onge- mak welke altoos het koper verzelt, en waar voor het nauwlijks is te bewaaren. 20. Moet het fijnder van kor!, vaster in een, en meer luister en glans hebben als koper. 20. Moet het geelagtigrood zijn, evenals het goud dat met koper is vermengt, en niet bleek geel zo als het geel koper. 40. Ten laatften moet goede Tombac een zekere fmeedbaarheid of ductiliteit bezitten , op dat de huisgeraaden enz. die eruitzijn vervaardigt, niet te ligt breeken , zo als zulks maar al te dikwils gebeurt, wanneer de alliage of vermenging, niet na behooren is gefchied. Dit vooraf gedeld, gaat de Hr. Justi tot de bewer-
king over , en hij zegt, dat men om het eerde ongemak voortekoomen, zijnde dat van het fpaansch-groen, waar aan het koper onderhevig is, men aan dat Metaal het zuur moet beneemen, 't welk het zelve bevat , en dat volgens hem, de voornaamde oorzaak van dat zoort van roest is. Tot dien einde moet men het Koper zuiveren, 'het welk op de volgende wijze gefchied ; neemt een pond Pppî' glas- |
|||||||||||
355« TOM. T0M-
|
|||||||
men het met een "hitzig vuur aanftooken, en fchielijk de
Kroes in de vormen die men in gereedheid heeft, orn het zodanige gedaante als meta begeert, te hebben, uit- gieten. Deezecompofitieza! een koleur hebben,welke nabij die van het goud komt, het zal allede eigenfehap. pen hebben die men hier boven heeft befchreeven, en een zekere trap van fmeedbaarheid bezitten , zo dachet niet onderhevig is om ligt te breken. Men kan veifcheide zoorten van Tombac vervaardi-
gen, na maate van de verfchillende proportion, in wel- ke men het zink bij 't koper zal voegen. Gelijke deelen zinken koper onder malkander irneitende, bekoomt inen eene compofitie van een wezentlijke goudkoieur, dog die bros en ligt breekbaar is. Indien men op een pond koper minder als 13 oneen zink doet , 't welk de voor« gefchreeven dofis in de bovenftaande bewerking is, zo word de koleur van het Tombac minder fraai, na maate men de hoeveelheid zink vermindert. Dog dewijl het tot veele werken die men van het Tombac wii vervaardigen, dienftiger is dat het zelve fmeedbaar en zagt zij, dan ten fchoone koleur hebbe, zo laaten wij hier het voorfchrift volgen, 't welk de Hr Justi in dat geval aanprijst. Neemt 10 oneen koper dat ter degen zuiver is , en 6*
oneen geel koper, doet dit te zamen fmelten. Zo drs deeze ltoffen tot fmelting zijn overgegaan, zo voegt er 5 oneen zink bij. Vervolgens za! men met de bewer- king op de zelfde wijze voortvaaren, als in de boven- flaande aangetoond is; namentlijk, om er zouten, fijngi' flauten glas enz. bij te voegen , met dat onderfcheld ai- ieen, dat in plaats van een once ijzer vijlzel, men er maar de helft van zal bij doen. Op deeze wijze zal men Tombac bekoomen die wel bleeker van koleur is als het voorgaande, maar cefFens ook de hoedanigheid bezit, van zich door den hamer te kunnen laaten uitilaan. Ieder keer dat men het Tombac laat fmelten, verliest
het iets van deszelfsglans en hoedanigheid; zulks word te weeg gebragt, om dat het vuur een gedeelte van de zink, die tot de cnmpoïltie behoort, doet verliezen. Dat is ook 't geen de vermindering van het gewigt ver- oorzaakt, dat deeze compofitie bij elke fmelting onder- gaat, zijnde een of twee oneen per pond; diensvolggns is het nodig , o in ieder keer dat men het Tombac doet fmelten, er twee oneen zink en drie vierde engels ijzer' vijlzel onder te mengen ; ook zal liet zeer goed zijn om er ter zelver tijd pik of ongel bijtevoegen. TOMBAC; Wit Tombac; is de naam die men zoin»
tijds aan een metalifcbe compofitie geeft, hebbende ten aanzien van de koleur eenige gelijkheid «iet het zilver., en beftaande in wit gemaakt koper door middel van arfs- nicum of rotiekruid. Men vind verfcheidene voorfchriften om deeze com-
pofitie te maaken. Zie hier die welke Stahl in zijne inleiding tot de Scheijkonst opgeeft. Laat vier oneen £0« per fmelten, waar bij gij vervolgens een half once: arfe- nicïtmdoor falpeter vast ofonvlugtig gemaakt zult voe- gen , dit arferdcum moet onder kleij gekneed zijn door kalkwater bevogtigt, waarvan men dan een of twee bal- len maakt. Laat alles geduurende omtrent een quartiers uur in fmelting, en draagt ter degen zorg dat er g^en kooien nog asch in de Kroes valle. Na verloop van die tijd zo leegt de Kroes, en ziet niet alleen na del-oleur welke deeze compofitie heeft met dezelve op den toets- teen te flrijken , maar onderzoekt tefTens ook of het de Hamer kan verdraagen. Indien het geen behoorlijke fmeedbaarheid mogte hebbe, zoude men het voor de twee«
|
|||||||
flasgal, en drie oneen wit-glas; pulverifeer het, mengt
et ter deegen ondereen, en deel dan dat mengzel in twee gelijke deelen. Doet dan 18 oneen koper in een Smeltkroes, plaatst die in een Windoven en ftookt met een hitzig vuur, dewijl het Koper zeer bezwaarlijk tot fmelten overgaat. Wanneer dit metaal zal gefraolten zijn, zal men er allengskens tefFens weinig te gelijk de helft van het bovenftaande mengzel bijvoegen; voorts de Smeltkroes dekken, en het vuur nog omtrent een kwar- tiers uuraanftooken ; na verloop van die tijd zo giet het gefmoken Koper in een met kaarsfmeer beftrooken vorm, of we!, men zal de Kroes laaten koud worden, en die vervolgens breeken om er het Koper uit te krijgen, dat men van de zouten zal affcheiden, welke een zoort van Scorie op derzelver oppervlakte gevormt hebben. De- zelfde bewerking moet men voor de tweedemaal herhaa- len met de andere helft van het mengzel dat men apart heeft gehouden. De Hr.JusTi heeft bevonden , datdee- ze zuivering het Koper vesl zagter maakte; en daarbij fmeedbaarder en glanziger. Hij verzekert dat dit metaal daar door van een gedeelte van haar zuur berooft word , dat na zijn gedagten , het fpaansch groen voortbrengt; en hij heeft door verfcheidene proefneemingen bevonden, dat dit zuur zich vereenigt had met de loogzouten die hij tot de zuivering gebruikte. In deeze bewerking verliest het Koper maar twee oneen van desfelfsgewigt, diens- volgens blijft er nog een pond gezuivert Koper over. Dit pond Koper zal men in de Windoven laaten fmelten; zo dra het ter degen tot fmelting is overgegaan, moet men er dertien oneen zink bijvoegen , benevens een half once pik of kaarsfmeer, om hier door te beletten dat de zink niet verteert worde , voor dat die tijd gehad heeft zich met het Koper te vereenigen ; waar na men het gefmol- ten mengzel met een ijzeren fbaafje omroert. Dewijl die ftofïen fchielijk verteerd worden, en het echter van be- lang is dat de zink de tijd gehad hebbe om zich met het Koper te verbinden, zo zal men het volgende mengzel gereed houden, zamengefteld uit drie oneen zwart be- zinkzel dat ter degen droog is, gemaakt van drie deelen ruwe wjnJÎKîi en een deel falpeter; men vermengt die beide zelffiandigbeden, en doet die nederploffen of de- tonneeren met er een gloei/ende kool in te werpen. Bij drie oneen van dit zwart bezinkzei, voegt men een once fal ammoniak, een once potasch, een once glas gal , een half once groen-vhriool, twee oneen gepulverifeerd wit glas, en een once ijzervijhel dat gewasfehen is en ver- volgens ter degen gedroogd. Een ieder van die zelfftan- digheden moet tot een zeer fijn poeder gemaakt worden, waar na men alles zorgvuldig onder een mengt. Dit mengzel dus vervaardigt zijnde , warmt men het zelve uit vieefe dat het 't vogt der lucht mögt aantrekken, en men doet er een lepel vol telkens van in den fmeltkroes, vervolgens doet men 't dekzel weder op de Kroes, en men ftookt het vuur aan zo fterk als doenlijk is , opdat alles in de tijd van vijf of zes minuuten fmelte; alsdan neemt men de Kroes uit het vuur, en dezelve breeken- de bekoomt men het Tombac. De Hr. Justi verzekert dat bettjzer-vijlzel, veel tot
de deugd van die compofïtie toebrengt ; na zijn gejag- ten, maakt het 't zelve vafler, van een fijnder kor! en ■gemakkelijker om te bewerken. Wanneer men er wer- ken van wil vervaardigen , is men verpligt om het Tom- bac weer op nieuw te doen fmelten, maar zo dra deeze compofitie fmeit, moet men er pik of ongel bij voegen , orrs.te beletten dat het zink niet vervliege; als dan za! |
|||||||
TOM.
, tweedemaal moeten fmeiten, met bijvoeging van gißcoten
'* glas, of met een weinigjefalpeter. Indien men oij dee- compofitie de helft of een derde zu ver voegt, zo zal des- zelfs witte koleur beftendig bijven. Andere manier. Neemt een half pond zuiver koper aan
bladen; voorts f al-ammoniac, f alpeter en wijnfieen,van elks een half once; gefublimeerde-kwik een engels. Strati- gceer alle diezelfftandigbeden in een Kroes, en laat het giengzel in een hevig vuur fmeiten. Herhaal verfchei- dene maaien dezelfde bewerking, ten iaatlten zal het ko- per even wit worden als zilver. Anders. Neemt witte arjenkum een half pond; fal-
titer en fol ammoniac, van ieder vier oneen; borax en glasgal, van elks twee oneen ; maak het alles tot fijn poeder. Neemt dan een once van dit mengzel, voegt die bij vier oneen koper, met-welke men het zal doen 1 fmeiten, waar door het wit zal worden-
Anders. Neemt witte arfenicum, gefublimeerde kwik en zilver, van elks een once. Laat een ieder van die zelfftandigheden afzonderlijk in ßerkwater opgelost wor- den; waar na men alle die disfolutien of onbindvogten onder een zal mengen; men zal door distillatie het over- tollige van de disfolutie wegneemen, tot dat het gsen er overbluft troebel word; als dan zal men er tot ver- zadigens toe olie van ■wijnfleen in laaten druipen, en daar zal een ftoffe pracipiteeren die men moet droogen. Men moet een once van dit preecipitaat onder een pond loper doen fmeiten, 't welk er zeer fchoon wit van zal worden-. Anders. Doet in een Kroes een once wit arjenkum,
twee oneen zee-zout, twee oneen fa Lp eter,, en een once potas; mengt alle deeze zelfftandigheden ter degen on- der een , waar na men dezelve in een Smeltkroes doet en in het vuur onder een Schoorfteen plaatst diewei trekt; in dit vuur zal men de Kroes laaten , tot aat er geen dam- pen meer van opvliegen, die ten uiterften gevaarlijk zijn en waar voor men zich allernauwkeurigst moet wagten. Men zal een once van de Stoffê neemen die in de Kroes is gebleeven, en voegen die bij vier oneen dunne kope- r-en plaatjes aan kleine ftukjes gefneeden, dat alvoorens in een andere Kroes is gefmolten ; men roert alles ter degen om, en men zal er twee oneen geel-koper tot dun- ne blaadjes gebragt bijvoegen ; roert het dan op nieuw door een, en wanneer alles volkoomen tot fmelting zal gebragt zijn, zal men nog twee oneen fijn zilver in de kroes doen. Dit dan te zaamen gefmolten zijnde, zal men het nog met een gloeijend ijzer doorroeren, en de Kroes in een ftaaf.vorm uitgieten. Door dit middel zal men een metalifche compofitie bekoomen, die zeer smeedbaar zal zijn, en veel na zilver gelijken. Anders. Laat twee oneen zilver in een Kroes fmei-
ten; ter degen gefmolten zijnde, zo voegt er vier oneen geel-koper bij, dat twee of driemaal gegloeit en telkens in fterke azijn gekoelt'is. Laat alles voor de tweede- maai fmeiten , voegt er dan bij, uitgeknapt zee-zout, borax, falpeter, en witte arfenicum, van elks een half once. Laat alles op nieuw geduurende een uur lang fmeiten, en als dan zult gij uw Kroes leeg gieten. ÏOMEX. zie V1LTBOOM.
TON, zie TONNE.
TONDEL ; hier door verftaat men gebrand en als dan
uitgedoofd linnen, 't welk in daar toe expres vervaardigde Doosjes word bewaart, om met behulp van een ftuk Staal en Vuurfteen daar in gefiaagen zijnde, een pijpta- bak in brand te kunnen fleeken, enz. |
|||||||
TON. ~36$4,
Om 'goede Tondel te bekoomen, moet het linnen daar
het van gebrand word, vooral zuiver zijn en niet vog- tig; grof catoene linnen, diemet, ftreepjes, enz. is er wel 't befte toe. De Tondel is een bloedftempend middel ; wanneer men
zich heeft gefneden, en het niet te bot is aangekoomen, wat Tondel er opgelegt, en een doekje er om, zal meest al geneezen. TONDEL-SWAM , zie EICKEN-SWAM.
TONG, in "tlatijn Lingua, is een vleefchig lighaam,
bekwaam tot een groot aantal beiveegingen, en in de bolligheid van den Mond geplaatst. De Tong zit aan de Keel en Strottenhoofd en Tongbeen
vast, en word door behulp van de fpieren en vliezigen band aan dezelve gehecht ; zij -word verdeelt in de wor- telen punt; het eerfte gedeelte is breeder, en het laat- fte loopt fpitfer toe ; deszelfs zelfftandighed word met een drievoudig fpierachtig vlies bedekt. Het r. buiten- fte, dat poreus is , in 'c welk de tepelagtige lighamen leg- gen , welke de eigentlijke werktuigen van de fmaakzijn. 2'. Het zeef znnetachtige, 't welk een doorgang verfchaft voor de tepeltjes. 3. Is hsttepeloï zenuwachtige. Er zijn driederlei zoort van tepels; dezelve zijn van boven of bree- der of kegels-gewijs, of hebben de gedaante van eene wildzwijne taud; de capitata; zijn het minfte in getal, nogtans meerder in den Mensch dan in Dieren , zij ge- lijken naar fpeldekoppen ; de kegelachtige of conicœ heb- ben een zagter zaamenweefzel; de aprince zijn op de ba. fis van de Tong het grootfte, dog deeze papillœ, welke de Tong bekleedcn, zijn niets anders dan de uiteindens der zenuwen en peezen. Daarenboven zijn er verfchei- de klieren tusfehen àetunicœ geplaatst, welke menigvul- diger en grooter zijn in de bafis, en openingen veroor- zaaken, welke men gewoonlijk Celle noemt. Voor 't overige koomt het zamenftelzei van de Tong met de huid overeen, welke ook eensdeels tepelachtig, anderdeels netachtig is. 'Er zijn vijf paar fpieren; het eerfte paar worden de
Kins-tong-fpierengenoemt, en koomenonder de lin van het binnenfte gedeelte van het onderkaakbeen voort, en ftrekken zich over de geheele lengte der Tong heen , en eindigen in de bafis van ' t os hijoides of Tongbeen ; deeze (pieren trekken de Tong na agieren. Het tweede paar zijn de fpieren, die de tong nederdrukken, en na voo- ren en agteren beweegen , zij koomen van de top des Tongs voort, en eindigen in as bafis van het os hijoides; deeze twee paar fpieren zijn de grootfte. Het derde paar wor- den Tong.beens-hoorn-fpieren genoemt , welke de Tong zijdwaarts buigen, deeze fpieren leggen in den omtrek van de Tong, en ftrekken zich tot de uiterfte deelen van het Tongbeen uit. Het vierde paar zijn de Prietnswijze- tong-fpieren, en hebben haaren oorfprong rondsom het priemwijze-nitfleekzel van het os-temporum of fiaapbeen ; aan 't begin is het zeer tenger, maar na de Tong gaande word het dikker, en loopt ook na desfelfs zijden, want het beweegt de Tong zijdwaards. Het vijfde paar is het kortfte, en worden de Kauwtandens-'ong-fpierengenoe.ut; het komt voort van de binnenfte zijde van het onderfte kaakbeen, omtrent de wortels der baktanden, met een breed begin en dwarze vezelen; onder de bafis van de Tong infere«rt het zich in de band, door welkers behulp het aan de keel vastgebonden word, en beweegt de Tong na boven en beneden. Onder de Tong leggen de ka ik- beenige klieren verborgen , aan alle beide de zijden twee uit-en inwendige; de buite;dle zijn klein, en leg. gen
|
|||||||
\
|
|||||||
TON.
|
|||||||||||
TON.
|
|||||||||||
3ööa
|
|||||||||||
que, in latere albo feu fmistro, Chris minutisfmis innn-
meris flaccidis hispidœ. Dentés in Maxiilis nulli. Zöo* pijl. Gron. Fafc. I. p. 74- N. 251. Zijn Ed. geeft het getal der Beentjes in de Vinnen niet op. Artedi had in de Rugvin 91 Straalen gevonden en
74 in de Aarsvin; daar in de eerfte maar 71, in de an-
dere 40, in Sweeden-geteld worden, "tGeta! der Been- tjes van de Staartvin verfchilde nog meer, zijnde bij hem r4 aangetekend, en 40 in Sweeden geteld. De Borst- vinnen hadden 9, de Buikvin 5 Straalen. Ook fchrijft Artedi er kleine Tandjes aan toe, in de beide Kaaken. De Zijdftreep loopt regt; de Schubben zijn, zo Ghono. viuszegt, bij uitftek klein. Squames minutisjmce afpe. rœ. Ibidem. Dog volgens Doétor Baster waaren de Schubben van den Tong grootst, van den Both kleinst, en die van den Schol middelmaatig. Die van de Schar- ren zijn nog kleiner dan die van den Both, en die van den Molenaar de allerkleinften, onder de genen welke zijn Ed. afgebeeld heeft. Natuurkundige Uitfpanningen I. Deel. Haarl. 1762. Tab. XV. N. 17, 18,34,35,25. Onze Tongen naauwkearig onderzoekende, bevind ik
datdezelven, aan de (linkerzijde op de Onderkaak, een trop hebben van kleine Stekeltjes, die, wel verre van flappe Vezeltjes te zijn, zich door het bloote Oog niet alleen, en op't gevoel, maar zeer duidelijk door het Mikroskoop, als kleine fcherpe Tandjes vertoonen, ftaande een weinig inwaards krom, gelijk in veele Vis- ; fchen. Aan het Kraakbeen van de Bovenkaak zijn der- gelijke Stekeltjes, beiden in 't gedroogde Snoetje zeer zigtbaar. De Buikvinnetjes zijn zeer gemakkelijk van ; de Aarsvin te onderfcheiden. EenderBorstvinnen, naa. j meiijk die aan de regter zijde, is aan 't end, wel een derde deel der langte, zwart. De koleur is meer naar 't graauwe of rosagtige, dan naar zwart of asebgraauw 1 trekkende. Het getal der Vinftraalen vind ik zeer vei> fchillende van de tellingen, die Linnmus opgeeft, en taamelijk eenpaarig. In de Rugvin van vier uit zes vol- wasfen Tongen, heb ik geteld 78, in de twee overigen 75 en 79 Beentjes ; in de Aarsvin van 66 tot 72. De
75 en 72 kwamen in een zelfde Tong voor. In de Staart- vin telde ik 24 enkelde of 12 dubbelde, in de Borstvin- nen 7, in de Buikvinnen 5 Straalen. De Schubben had- den dezelfde groote als de Heer Baster die afbeeld, en door 't Mikroskoop gezien, even dezelfde zeerfraaije gedaante. M.HourxuijN, Nat. Hifi. Hoedanig de Tongen worden bereid.
Deeze Visch die lekker is, eet men gekookt en ook
in de pan gebakken. Dezelve kookende fnijd men er den kop af, haalt er de vellen af en neemt er de inge- wanden uit, waarna men ze aan weerskanten kerft, es. nigen tijd in puts-water laat ftaan, en voorts als andere Visch kookt; aanrichtende, geeft men er een peterf Ut- of zuure eijer'faus bij ; zie SAUS. Kleine Tongen hebbende, of wel de grooten aan twee
of meer ftukken gefneeden, eet men die ook wel alswa- ter-zood; ten dien'einde word ex psterfeV.e in eenbosch- je gebonden en peterfelie-wortels bij gekookt, en men discht ze op in een holle porceleinen fchotel benevens de peterfelie, enz. en wat water daar de Visch in is ge« kookt; voorts nuttigt men ze even als waterzood van Baars met een beterham. Gebakken Tongen.
De Tongen on voorfchreeven wijze gezuirat zijnde. • kerft
|
|||||||||||
gen in het midden van de maxilla inferior ; de binnenfte
zijn grooter en vatachtig , en leggen naast de Kins-tong- beenfpier ; zij hebben een ontlastbuis, die door Wab- thon uitgevonden is, welkers opening men onder de Tong ziet, en waar door hetfpog uitvliet. De flagaderlijke vaten, welke na de Tong loopen, koo-
men uit de buitenfte tak van de Carotis, en hebben haa- ren uitgang in de neus en keel ; dog de aderen eindigen in de buitenfte vena jugularis ; zommige takjes leggen er ook naast de Tongriem, en worden Ferne ranime of Kik- vorschaderen genoemt. De zenuwen van het vijfde en ook van het negende paar, infereeren zich in de zijden van de long; het vijfde rtrekt tot de/maak , en-her,ne- gende tot de beweeging de Tong. De koleur der Tong verftrekt ons in het beoordeelen
der ziektens tot een groot kenteken, waarom Hippo- crates te regt desfelfs befchouwing in ziektens aanbe- veelt; zij geeft immers een bewijs van den ftaat of de geitel tenis des fpeekfels , want wanneer zij al te rood ziet, betekend het, dat er een al te groote ebuUitie of opfieding van 't bloed plaats heeft ; wanneer zij wit en loodvervig is, ontdekt men daar door de kwaade geßelt- heid des lichaams of bloeds; dog wanneer zij droog en dor en vol fpleeten is, duid zulks fcherpheid en inwen- dige hitte aan; een zwartachtige opgezoile Tong voor- fpelt, dat eene ontfteeking in de keel in fphacelus over- gaat; wanneer zij met een taaij flijm als een korst van kaas overdekt is, gelijk in febres ardentes, dan is het 't teken van zeer bedorve en (lilMaand ferum. De al te groote vochtigheid van de Tong, en menigvuldige kwij- ting betekend, dat het bloed niet ter deeg met het ferum vermengt en omgevoerd word, gelijk in Hijpocondriaci en Melancholici gefchied. TONG. De naam van deezen Visch die de elfde
zoort van het Platvisfchen-Geßagt bij de Hr. Linnjeus uitmaakt, is louter aan deszelfs geftalte toetefchrijven, die min of meer naar een Üsfen-Tong zweemt ; wes- halve de Ouden hem Bugiosfus noemden of Lingulaca en Solea, als naar de fooi van den voet, of van een fchoen, gelijkende. In't engelsch en fransch noemt men hem Sole en zomtijds Soul, in 't fvveedscb Tunga, in't deenscb Tungpleder, dat is Tong-Schol; Bugiosfus five Solea. Wili.ougb. ,• Pleuroneües maxilla fuperiore longiore, corpore oblongo,fquamis utrimque, afperis. Arted. Gen. iS. Sijn. ^2.Spec. 60; (Pleuronetles oculis dextis, corpore afpero oblonge, maxilla fuperiore longiore. Linn. Sijfl. Nat.) De Tong is een taamelijk gemeene Zee-Visch, zo op
de Kusten van Europa aan den Oceaan, ais op die van de MiddelandfcheZee; dog in veelheid komt hij niet bij de anderen. Men plagt hem de Zee-Patrijs te noemen , weegens zijne lekkerheid. Hij heeft die eigenfehap dat hij ver kan gevoerd worden, zonder te bederven; om dat hij zo vast is van Vleescb. Aan de Kaap der Goede Hope, zelfs, word de Zee-To?ig gehouden voor een der ligtft vert^erbaare en gezondfte Visfchen. De Geftaite is plat en dun, veel langer en fmaller dan
de Schol of Both, en zelden langer dan een voet. Aan de eene zijde is de koieur zwartagtig bruin, aan de an- dere zijde witagtig. Aan de eerstgemelde zijde, die de regter zijde genoemt word, vind men de Oogen, wel- ken deHr. Geonovius, in deeze zoort van Platvisch, nooit aan de {linkerzijde gevonden had. Hij heeft geen Tanden daar in gezien, dog zeer kleine flappe Vezeltjes aan de beide Kaaken, op de witte zijde. Maxilla utre- |
|||||||||||
TON.
|
||||||||||||
$6ei
|
||||||||||||
TON.
|
||||||||||||
gebooren Kinderen, zonder den Tongriem, of een âlte
korte Tong te hebben, zotntijds niet zuigen können, en gevaar loopen, bij. gebrek van voedzel te fterven ,• om datze de Tong al te d-erk tegen het Verhemelte aange- plakt, en als vast gelijmd, hebben. In welk geval men dezelve moet losmaaken , en meteen Spatel of deel van een Lepel neerdrukken. Hier door heeft gemelde Heel- meefter twee Kinderen voor den dood bevrijd, die, tot dat oogenblijk-geen Tepel had können vatten , zonder dat men eenige oorzaak van. dit beietzel had können berner- en, om dat men hier opgeene gedagtenhad, en er geen onderzoek naar had gedaan. Deeze opmerking, hoe een- voudig, kan echter Vroedvrouwen en Vröedmeefters ontflippen; en een voornaam Man in de Konst betuigt» zich met een goeden uitfiag, ervan bediend te hebben s nadat ze door den Heer Lapie was gemeen gemaakt. TONGFORMIG, zie LINGULATUS.
TONICA, ziePLAATSMIDDELEN.
TONITRU, zie DONDER.
TONNE; Ton; is de naam van een houten Vat, van
verfchillende grootte, gemeenlijk uit ftaaven van eicken hout, met hoepels daar om gekuipt, zamengefteld , en 't welk dient om allerleij vogten in te bewaaren en te ver- voeren. O»! te meeten hoe veel vogt een Tonne bevat.
De grootte van een Hoep nabij de bodem F.F. ziö Plaat LVIII de benedenfle.fig. benevens die van't mid- den CD der Tonne gemeeten hebbende; zo voegt dee- ze twee wijdten bijeen , en neemt er de helft van , mul- tipliceer die met de langte van't Vat AB , en't product daar van is de fo in tri a van den gantfehen inhoud. Zie voorts op ROEIjE'N. TONNE; Ton; word bij de Zeevaarenden 2000 pon-
den of 20 Centner door verdaan. Dus kan in deeze be- tekenis, een Vaartuig van ioo Ton, de zwaarte van 20000 ponden laaden. TONNE GOUDS. In ons Gemeenebest verdaat men
door een Tonne-G ouàs, de'Somma van honderd-duizend guldens, 'In Duitschland doet een Tonne.Gouds .hon- derd-duizend thalers of rijks guldens , 't welk bij öns de waarde van honderd en tachtig duizend guldens maakt. TONNE HAAR.ING. Een Tonne Haaring bevat ge-
meenlijk 1000 of 1200 Stuks, na dat dezelve groot zijn. TONSILLE, zie AMANDELEN.
TONTINE , dusdanig word een zoort van Maat- fchappiïevan Lijfrenthengenoemt; waarvan een ofzoin- mige dervende, de portienop de in leven blijvende ver- vallen, derzeiver renthe na evenredigheid verhoogt, en niet de doodvan alle die daar in deel hebben genoomen, ophoud. Het woord Tontine is zijnen ooifprong veifchuldigt,
aan een zeken Napolitaan Nicolaas Tonti, die een dusdanige negotiatie uitvond, weike voor deeerftemaal in het jaar 1653 'n Frankrijk plaats kreeg, zo als te zien is uit een edift van den Koning te Chilons gegeeven , waar bü hij in november van dat jaar, zodanig een Ge- noodfehap onderde naam van Société de la. Tontine roija- Ie heeft opgeregt, in verfcheide Clasfen van jaaren ver- deelt, tegen 300 livres elke portie, waar van de jaar- lijüfche intresfen der afgeftoivene ten voordeele van de andere Deelgenooten aangroeiden. Zedert die tijd , heeft menzo wel in dat Koningrijk, als elders, verfcheide geld- ig q q bè. |
||||||||||||
kerft tuen dezelve aan beide kanten tamelijk fijn, droogt
za na .gewasfchen te zijn met een doek fcboonaf, knipt eï de vinnen en rtaart tot aan de Visch toe af, wentelt ze in >wèiten-meel waar in een weinig zout is gedaan , en laat" ze dan in de koekpan in boter geel bruin bakken; al- le de Tongen gebakken zijnde, zo drukt een citroen in je heete boter, en giet deeze fmis over de' Tongen ; jjjj gebrek van citroen, doet men er een goede fcheut t/ijnazijn in, is wann gegeeten zeer fmaakelijk. Ge- meenlijk neemt men hier middelflag van Tongen toe; sommigen rieeinen kleinen, dog deezen als al te dun weezende, zijn zo fmaakelijk niet. Veeltijds worden bij gebakken Tongen gedoofde kruhbefiën gegeeten; hoedanig dezelve worden bereid , zie op KRUIS BE- SIEN.
• TONGBEEN, in 't latijn Hijoides Os, is het Been
waar op de Tong, als een Spier, zich grond en beweegt. Dis is het eenigire Been in'tgantfche Lighaam en inde Q/feoiogi's voorkoomende, 't welk niet geleed is, maar als tusfehen de Spieren in zweeft, die er ten deele uit afkoomen, ten deele in eindigen. Het is zamengefteld uit deszelfsfefl/ïy of grond, twee Hoornen, die eigent, lijk de zaadbeentjes csfa fefameidea zijn, en die met de Hoornen van 't cartilage thijroidea na het Strottenhoofd vast zijn. De Spieren van dit Been zijn de fiemohijoi- iai en coracohijoidcei, die tot het aftrekken of terugtrek- ken der Tong dienen; de flijiohijoiicei, die de Tong opheffen; de geniohijoidœi en mijtohijoidcei, die de Tong na vooren en zijdwaarts afleiden , hoewel de mijlohijoU ixus flegts een gedeelte van de mijloglusfus uitmaakt. Zodanig zich nu dit Been beweegt, zodanig beweegt gich ook de Tong. TONGENBLAD, zie MÜISEDOORN, n.%.pag. 1210,
TONG GEZWEL, zie KIKVORSCH GEZWEL.
TONGRIEM , in 't latijn Frenum, Fr-tenulum; deeze
is zotntijds bij eerstgebooren Kinderen zo groot, dat ze de Tong genoegzaam niet kunnen beweegen , nog uit den mond fteeken , en hier door word het zuigen niet alleen gehindert, maar dikwils zelfs wanneer zij groo- ter worden, belemmert hun dit ten fterkften in de fpraak; zodat men menigmaal verpligt is dezelve los temaaken, om daar door aan de Tong, een vrije bewee- ging te bezorgen. Ten dien einde vat men , na dat men het Kind door twee of drie helpers heeft doen vasthou- de, de punt der Tong met de linkerhand, door middel van een linnen lapje, om het losglijden derzelve te be- letten , ligtze een weinig op , en fnijd de Tongriem, met een fcherp mesje, of goede fchaar zonder punten , zo verre als noodig is door; en men moet zorg'e drangen , om nog de bloedvaaten , de zenuwen, of fpeekzelbüi« zen, welken onder de Tong gelegen zijn te kwetzen. Maar indien de Tong zeer kort is, dan ligt men dezel- ve, met een bijzonder hier toe gemaakten vorkje, of een fpatel op, —en fnijd dezelve met de fchaar door. Na de doorfnijding beftrijkt men de wond dikwils met roozen-honing of vioolen firoop. De losmaaking der Tong is echter maar alleen in de bovengemelde omftandighe- den nodig, en niet bij alle Kinderen, gelijkzommigen rneenen; wijl anders, de Vroedvrouwen, de Kinderen dikwils buiten noodzaakelijkheid geweld aandoen , 'en daar door allerleij kwaade toevallen veroorzaaken. In een verhaal van de Heer Lapie Chirururgijn te
St. Severin, te vinden in de Memoir. de VAcad. Roij. de Chirurg. Tom.IlI.-Hifi.p. 16. zegt dien Heer, dat eerst- VI Deel. |
||||||||||||
k
|
||||||||||||
TON.
|
||||||||||
366Ï
|
TON.
|
|||||||||
bijvoegen, dat de Baron de Bielfeld ia zijne uit.
muntende Inftitutions Politiques van gedagten is , dat het aan niemand dan alleen aan den Staat is geoorlooft Tontinen op te regten; om reden, dat die alleen vol! doende is Borge te blijven voor zulk een aanzienlijk fonds. TOOM, zie CAPISTRUM. TOON; dusdanig worden doorgaans de Vingers der Voeten genoemt. TOORN , zie GRAMSCHAP. TOORTS, is een zoort van Flambouw die van hars enz. op dezelfde wijze word vervaardigt als de Flam- bouwen, zie op dat Artijkei. TOPAAS, Töpaßiu ofTopazius, Ckrij/olithus; is de
naam van een geel gekoleurd en doorfchijnend Edelge. fteente ,. dat in hardheid alleen voor Diamant behoeft- te wijken. Wanneer die Steen even hard als de Dia- mant is, geeven de Juweliers hem de naam van geels Diamant. De Ouden hebben aan de Topaa: ter oorzaa- ke van derzeiver. koleur, de naam van Chrijj'oUthus of Coiidfleen gegeeven. Men onderfcheid drie zooi ten van Topaafen, betrekke-
lijk tot derzeiver koleur; de eerfte is licht, of citroen- geel, de tweede goud-geel, en de derde donker-geel, na het bruine trekkende; deeze word bij zommigen bs- rmkte Topaas genoemt. Nog worden ook de Topaafen inOosterfche en Wester
fche ohderfcheiden; de eerftcn die het hardde en meest geagt zijn, koornen uit het Ooften. Plinius zegt, dat men deeze Steen inzonderheid in het Eiland Topazoa in de Roodezee gelegen , vond, en dat hij daar van zij- nen naam heeeft ontleend. Ook wil men, dat er in iE; thiopien en zelfs in Spanjen gevonden wierden. Ten huidigen dage vind men nog Topaafen in Peru; die zijn zegt men oranjeagtig-geel van koleur, misfchien moet men ze als Hijacinthen aanmerken. Men verzekert dat de Topaafen van Brafil buitengemeen hard zijn; wat de zodanigen betreft die uit Bohemen.koomen, die hebben op verre na de hardheid niet van de echte Topaafen, en moeten enkel als geelgekoleurd rots-crijstal aange- merkt worden, bet zijn eigentlijk deezen, welke be- rookte Topaafen worden genoemt, en. dezelve worden aan groote brokken gevonden;, maar men vind eengroo« te menigte echte 'Topaafen in het Voigtland , nabij A ver- bach, op een Berg da Sneckenberg genoemt; dar zijn die Steenen, welke doorgaans de naam van Saxifck Topaafen draagen; zomtijds zijn zij hoog- en zomtijds Jigt-geel van koleur; de gedaante derzeiven is in fuilag- tige crijftallen met vier ongelijke zijden ; de koleur is zuiverder aan het bovenfte dan wel aan de bafis der crijftallen die aan zeer harde rots-ftoffe vastzitten. Men verzekert dat die Topaafen het geenzints aan de Ooster- fchen toegseven, zo. wel ten aanzien van derzeiver luis- ter, als hardheid. TOPAAS te maaken,zie GLAS pag. 886.
TOPHUS, zie KNOBBEL. TOPPERTJE, zie EENDEN, n. Vll.pag. 586. TOR, zie TORREN. TORAGTIG BASTAARD-OL1JPHANTJE , zie
OLIJPHANTJE (BASTAARD-) ». X. pag 2364. TORAGTIGEMiJT. zie MIJTEN n XJII. p.2238. TORAGTIGE ROOFKEVEll, zie ROOEKEVERS n. XIV. pag. 3096. TOR-BOKKEN of Bokken, is een zeer aanmerkelijk
Geflagt van Schildvfcugelige Infe&er;, die men dus heeft |
||||||||||
beleening-en onder die benaaminge gedaan, en dezelve
gefchieden nog dagelijks. Een Tontine heeft dit dan gemeen met de Lijfrenthen ,
dat het Capitaal of inleg van beiden verlooren is; maar zij verfchilt hier in van het iaatfte, dat de intresfen die van het capitaal der Tontine betaald worden tot zo lan- ge loopen als maar een der inleggeren nog in leven is, en dat derenthen van degeenendie fterventen voordee- Je van de in leven blijvende aangroeijen. Het voordeel der Tontinen boven de Lijfrenthen, beftaat inzonderheid hier in, dat de Inlegger zich met een klein capitaal, aan- merkelijke inkoniften kan verfchafFen, 't welk aangroei- jende, naar maate dat hij in jaaren toeneemt, hem het vooruitzigt aanbied van een gelukkigen en onbekrompen ouderdom. Een Huisvader kan insgelijks zijne Kinde- ren voor armoede bewaaren, inzonderheid wanneer zij tot ouderdom geraaken , met op het hoofd van een ieder een maatig capitaal te plaatzen.. Die voordeelen wor- den vooralle de Ciasfen van Inwooners algemeen .wan- neer den inleg of de sétien , niet te hoog zijn. In't jaar 1:671 wieid er te Amfterdam een Tontine opgerigt waar van het geheele fonds maar 50.000 guldens bedroeg, el- ke inles of aétie van 250 guld., en degantfche Som van de jaarlijkfcherenthen 4000 guldens, zo dat de intresfen gerekent wierden , tegens 8- ten honderd. Verfcheide particulieren naamen meer als een aftie, zo dat het getal der belanghebbenden of Actionisten, op 188 perfoonen beliep, waar van na67 jaaren , te weten in 1738, nog 20 in leven waaren, die toen 200 guld. jaarlijkfcheren- rhen trokken voor eene inleg van 250 guldens. DeHr. Strui:K heeft de aangroeij djr renthen van een Tontine , op de volgende wijze berekent ; ieder Aclionis-t heeft getrokken. Nä 38 jaar zmaal' zo veel als het rfte jaar
—- 46 — 3maal ---------•---------------------------■
— 54 — 4maal-------------------------------:—-
■— 59 — 6maal----------------•------------------
>-r- 61 — 7vnaal------------------------------------
— 63 — Smaal ------~--------—----------------
•—-- 67 — iomaal ---------•-------------------------
De 183 Inleggers- of Actionisten de een na d'ander,
M de volgende evenredigheid geftorven zijnde. In 't jaar 1673 waaren er 183 peraoonen
-------,------ 167'ri----------------- 172---------------. --------------T.686---------------- 154---------------.
.--------__ 1691 --------.---------144 -----,——
--------------1696 ■----------------127---------------■
--------------1701 —-------------- 116---------------
—,-----------i-jzó ---------——- 100------------—
—-------~- 1711-----------------79---------------
----------._ 1716-----------------64---------------
--------,----- i72t-----------------J2-----------------
•mm*—-----— 1 736-------■--------- 22 ■------'---—-
---------'— i?38 "---------------20---------------
Dit bovenflaamle zal genoeg zijn ora een denkbeeld
WUi.de Tontinen te gieken , en de grondbeginselen waar ajj,24j gevsMig: zija. Wij zullen hier uog maar alleen |
||||||||||
TOR.
|
|||||||||||
TOR.
|
|||||||||||
3G63
|
|||||||||||
er, onder anderen , twee gehad, waar van de een o-
ver de vier en een half, de ander meer dan twee duim lang .was. Ik zwijg thans van de verbaazende langte der Sprieten, in zommigen, die, hoe langer, hoe meer hun- nen Kop verlieren. Onder de tweeënvijftig zoorten van dit geflagt, die
de HeerLiNN/Eus opgeeft, zijn wel de meeften Kuro- peaanfche, dog veelen, ende voornaimften inzonder- heid, Uitheemfche. Hij onderfcheid hetzelve in vier Artikelen, waarvan het eerfte de zodanigen bevat, die aan het Borstftuk, op zijde, beweeglijke Doornen heb- ben ,• het tweede de geenen wier Borstftuk op zijde met Tandjes is gezoomd,' het derde die, welker Borstftuk rond is, met vaste Doornen op zijde gewapend; en het vierde zodanigen, wier Borstftuk rolrondagtig is enonge- doomd. Wij zullen de Heer Houttuin zijn uitmuntende Na-
tuurlijke Hifiorie verders volgende , een ieder deezer zoorten in 't bijzonder opgeeven, en kortelijkvbefchrij- ven. Eerste Artikel.
Met "beweeglijke Doornen, op zijde, aan het Borstßuk.
I. Lang gearmde Tor-Bok ; Cerambijx longimanus ; Sca-
rabœus capricomus maximus nigricans, fafciis alijtre- rum cocconeis £p flavis. Sloan. Jam.; (Cerambijx the- race fpinis mobililms, elijtris baß unidentati: apiceque bi- dentatis, antennis longioribus. Linn. Sijfl. Nat.) De Heer H. Sloane, die deezen allergrootjle zwartagtige Bok-Tor noemt, met de Dekfchilden hoogrood , en geel gebandeerd, hadt hem van Jamaica, en Mr. Cour- ten hadt er een van de Pu vier der Amazoonen. Hij geeft de afbeelding niet, maar haalt die van Merian aan, welke deeze Bok afbeeldt, zijnde fchoon rood en geel gevlakt, drie rijnlandfche duimen lang van Lijf. Van dergelijke grootte, ofkleinder, vind men deeze Bok-Torren thans vrij gemeen bij de Liefhebbers. De geftalte van dit Weftindifche Infekt is eenigermaa-
te fpringhaanagtig; weshalve het, door den Hr.Scheu- ckzer, in zijne Natuurkunde der Heilige Schrift, ook voorgefteld word als een Springhaan. De langte van zijne Voorpooten is, zo wel als die der Sprieten, aan- merkelijk, dog verfchillende naar dat het Mannetjes of Wijfjes zijn. Sommige hebben de Diien der Voorpoo- ten langer dan het Lijf, zeer dik en fterk. Het daar aan volgende deel, de Schenkel genoemd, is wel dunner, dog van agteren bezet met eene rij van zeer fcherpe Stekel- tjes; waar mede zij zich, zo 't fchijnt, in het klauteren langs de ftam en takken der Boomen, Vast houden. Te noodiger was dit, om dat de Schors van veele Ameri« kaanfche boomgewasfen niet, gelijk die van veele onzer vrugtboomen, ruuw en rimpelig, vol barsten en kloo- ven, maar geheel glad is. Waar toe hem zijne lange Hoorens of Sprieten dienen, is, gelijk in alle Infekten, duifter. Ik vind niet waarfchijnlijk, dat de Bok- Torren zich, gelijk Mouffetus wil, daar mede aan de Boomen zoude haaken, of dat die hun, in het loopen, zouden behulpzaam zijn. Het onderfte deel der Pooten , of de Voet, is door de hartvormige figuur der leedjes zeer op. merkelijk en zonderling in de Bok-Torren: waarvan dee- ze zoort, wegens degrootte, als tot een voorbeeld dient. II. Katrolvoerende Tor-Bok ; Cerambijx trochlearis 5
{Cerambijx tfwace fpinis mobilibus, elijtris fusco canvytie Q-qq 2. va«
|
|||||||||||
genoemt, om dat hunne Sprieten eenigermaate, in zeker
poftuur, de ge ftal te hebben van de Hoorens vaneen Bok, De Duitfchers noemen ze Holtz-Boeken of Holtzkcsfer, omdat de Wormen, daar zij uit voortkomen, meestal leeven en hun voedzel vinden in het hout van holle rot» tige Boomftammen. Men noemtze, in 'tfransch, Ca- pricornes , naar het latijnsch woord Cajmcornus, dat volkomen 't zelfde als het griekfche aij/oks^wc betekent, naamelijk een Steenbok. Het woord Cerambijx, 't Welk tot den Geflagtnaam is gebruikt, diende oudtijds om een Infekt aan te duiden, hetwelk, aan den Viïgeboom vast- gemaakt zijnde, door zijne Stem de Muggen wegjoeg. Boven en behalve de figuur der Sprieten, dielang, dun
en borftelagtig (lijf zijn,- die van 't Borstftuk, hetwelk gedoomd is of bultlgrond; en die der Dekfcbilden, wel- ke aan de zijden lijnregt loopen ; onderfcheiden defter- ke Nijpers hun ook van de metste andere Torren. De Bokken geeven een geluid van zich, wanneer men ze aanraakt of drukt, zo knarfend fchsrp als dat van-de bon- te Duin-Kevers en Water-Torren. Men noemt hun, in zommigedeelen van Duitschland, deswegen Geiger of Viooifpeelderr. Bovendien hebben zij de Sprieten zoda- nig geplaatst, dat dezelven uit het midden der Oogen fchijnen voort te komen, dewijl het Oog derzelver in» planting omringt. Men heeft het Masker van deeze Infekten oudtijds be-
ter gekend, dan de Torren. Het werdt Coffus genoemd, «n hedendaags geeven wij er den naam van Houtwormen aan. Deeze verfchillen van de Kwatwormen; zo, door- dien zij in hout der Boomen, en niet in degrond, ge- vonden worden , als dat zij zo fnotterig week niet zijn, en dan verder, om dat zij, in den eerften opflag, geen Pooten in 't geheel fchijnen te hebben. Evenwel, als menze op een vlakte legt, word men, in bet voortkrui- pen, de zes Pooten, die zeer kort zijn, duidelijk ge- waar. Zij houden zich regt uitgeftrekt, en ieggen niet krom, gelijk de Kwatwormen doen, en hun Lighaam is nagenoeg rolrond, of naar agteren verdunnende, niet met een zak aan 't agterend. De Kop is fchulpagtigen gewapend met fterke Nijpers. Veelal zijn deeze Mas- kers uit den geelen wit van koleur, en zelfs hoog geel" of uit den bruinen. Zij onthouden zich gemeenlijk, in de BoomftammeTj, of in hout, waar van zij de zelfftan- lieid uitknaagenoftotpoeijervermaalen, maakende daar- in een gat van grootte als hun Lijf. Zommigen van deeze Houtwormen veranderen in die
zelfde gaten , door hun geboord; anderen kruipen in de aarde. Het fchijnt dat eenigen wel twee of driejaaren leeven, eerzij de verandering ondergaan. Men kan hun naartoe brengen, mids zulk een Houtworm in het glas of Pitje, daar men hem in bewaart, fpaantjes bij zich gee- vende van hout, dat hem tot voedzel ftrekt, ofookee- fiige kleverige aarde: waar van hij dan een tonnetje, pil of bal maakt, gelijk zommige Torren doen. De Pop- Pen der Bokken zijn kenbaar aan de knobbelige Sprieten , die zich aan haar duidelijk vertoonen. Onder de Bok.Torren vind men de aanzienlijkfien
van alle Schildvleugelige Infekten. De geftalte is ont- zaglijk zonder affchuwlijkheid; de koleur in veelen on- gemeen fraaij ; zommigen hebben een aangenaame reuk, gelijk de Roezebokjes, die daarom dus genoemd woi« °en ; de grootte der Uitlandfchen is verbaazende. Men yind er, in de verzameling van Petïver , een afge- beeld van tusfehen de vier en vijf duimen, en Swam» Verdam Bijbel der Natuur, l. Deel, bl 283. heeft |
|||||||||||
TOR.
|
|||||||||||
TOR.
|
|||||||||||
364.6
|
|||||||||||
variis punBis ekvatis/Lïmi. Sijfl. Nat. Deeze Tor-
Sok, zo 't fchijnt in de Verzameling van den Heer,de Geer zich bevindende, was uit Oostindie afkomltig. Tweede Artikel.
Het Borstfluk, op zijde, met Tandjesgezoomt. III. Letterhoute Tor-Bok; Cerambijx cervicomis ; {Ce-
râmbijx thorace marginato dentato maxülis porreftis, cor- niformibus , utrimque fpimßs, antennis brevibus. Li NN. Sijfl. Nat.) Deeze Tor-Bok is tw&e duim lang afgebeeld bij Sloane. Browne, dienernde Macacca- Tor noemt, beeft hem met de Nijpers, bij de drie duim, of, zo hij zegt, twee en een half duim Jang en een duim breed, vertoond; zijnde het giootfte vliegende Infekt, dat hij op Jamaika waarnam. Dit, voegt hij er bij, teek voort in oude Stammen, inzonderheid van Pruim-en Katoen- boomen , alwaar de Wormen door eenig Volk worden opgezogt, dat dezelveiitot fpijs nuttigt en gebruikt. Zij zijn omtrent drie en een half duim lang, en ongeyaar van dikte als een pink of kleine vinger van een Menfch. Het Lijf is wit van koleur, en heeft een bruin kopje, dat men er gemeenlijk affnijd , als menze wil eeten. Men opent, ontweit en wascht deeze Wormen altoos, eer men die toebereid, en, we!" gebraaden'zijnde,'wor- den zij van zommigen gehouden voos e,en der grootfte lekkernijen in Ameiika. JufFr. Mesiaiv vertoont dsszen Bok.Tor, dien. men,
wegens de koleur, gemeenlijk, en met regt, de Letter, haute-Bok-nosmt, vliegende, wel vijf duim met de Schaa- ren lang. De afbeelding, welke Roesel geeft van ee- nen, die hem dooreen Apotheker van Bremen, om uit te tekenen, in vogt gezonden was, heeft de langte van vier duimen rijnlandsch. In dee,:e ziin de Niipers zeer kort, gelijk ook inde afbeelding van Petiveb, alwaar die Bok de langte heeft van vier en een. half duim: dog dezelve is te ruuw, om met zekerheid op deeze zoort te kunnen toegepast worden. Hij hadt dit Infekt ontvan gen van de Pbilippijnfche Eilanden ; de Dekfchilden wa ren taanig bruin, het overige zwart ;. de Hoorens en Poo- ten glimmende. De Schenkels en Dijen, zelfs de Sprie- ten, die oek veel langer dan in.deeze zoortzijn, heeft men alternas! ftekelig afgebeeld; dat geen overeenkomst met deezen Letterhouten Bok heeft. IV. Lederagtige Tor-Bok; Cerambijx coriareus; Ce-
rambijx cinerea nigricans, antennis £? pedibus rnfis. Gadd. Sat. 79.; (Cerambijx thorace marginato dentato , corpore picea, elijtris mucronatis, antennis corpore brevioribus. Link. Sijfl. Nat.) Dit is een der grootften vandeEu ropifche Tor-Bokken: gelijk er ook die, welken Raij noemt aUcrgrootften Bok , met groote Hoornen , welke uit leed.ies beüaan en omgeboogen zijn, toe betrokken word. Men wil dat het die zii welken Frisch noemt, de zaaghaomige zwarte Haut Kever. De Heer Roesel Helt hem voor onder den naam van zwartbruine Hout-Ke. vet, die voortkomt uit den Eickenboom , of ander hard hout. Vclgsns et afbeelding valt de koleur in het paarsch of violet, tn is geenzins zwart. Elders zou dezelve uit den aschgraauwen zwartagtig waargenomen zijn, met de Sprieten en Pooien ros of roodagtig. Linn/eus fchrijft er de rottige berkeboomen (ot eene woonplaats aan toe, • çn mei kr aan, dat het Mannetje het Borst (luk eentandig,
het Wijfje hetzelve, drietandig heeft ,• 't welk echter nog uit de afbeelding, nog uit de befebrijving van Roesel blijkt, dit degeheele verandering, Worm, PopenEije- |
|||||||||||
ren van deeaen Bok-Tor voorftelt, aanmerkende datbet
Mannetje wat fmalier is dan het Wijfje, 't welk de Sprie- ten koraalagtjger en niet zo zaagswijze geknobbeld heeft. Groote. verfchillen, waarlijk, omtrent eene zelfde zoort. Dezaagswiize figuur der Sprietengaf den Heer Geof. froy Hiß. des Inf. env. Paris. Tom I. pag. 198. aanlei. ding, om van dit Infekt, dat hij eens op den giond, in het Bosch van Boulogne, in de maand augustus gevonden had.., een Geïlagt teformeeren, van dat der Bokken af, gezonderd, onder den naam van Prionus, in 't fransch Prione; waar in deezede eenigfte zoort uitmaakt. Het had de langte vaneen en een vierde duims, zijnde eea half duim breed V. Kaneeikoleutige Tor-Bak; Cerambijx cinnanomeus
(Cerambijx thorace marginato. denticuiato, corpore fern- giiieo, elijtris mucronatis. Link. Sijfl. Nat. ;j Juf. frouw Meriaiv vond, den 29 Maart des jaars 1701, in de Weltindien, een zoort van Wormen in verrot hout, die witagtig geel waren; deeze veranderden al- lengs, zo dat men het zien kon,, in 'Porren ; zodanig dat het onderlijf nog ten deele naar een Worm geleek. De Tanden van den Worm, zegt zij, worden tot Hoorntjes. van den Tor. De koleur van de Vleugelen was in 't begin okerverwig, en wierd daarna zwart, naar maate het Btest tot de volkomenheid naderde. Volgens de af beelding was het entrent drie duim lang. ; LiNNia.ü.s, merkt aan, dat het agterfte zijdelingfe Tand» je van het Borstftuk. flerker zij, en dat de Dekfchilden de koleur van kaneel hebben. VI. hartige Tor-Bok; Cerambijx feflivus; (Cerambijx
thorace utrimque bidentato., elijtris bidentatis viridibus, '• linea-lutea Likn Sijfl. Nat.) De Heer Rolander heeft deeze zoort in Amerika gevonden Desze'fs Borstftuk was rood en zwart bont; de Sprieten aan den wortel rood, naauwlijks langer dan het Lijf ; de Dekfchilden aan 't end tweetandig, groen, meteendubbele verheve- ne Rib. Langs den buitenrand der Dekfchilden liep een geele flreep overlangs. VIJ. Gelinieerde Tor-Bok; Cerambijxlineatus; (Ceram-
bijx thorace marginato dentato, elijtrisnigrislineis albis, antennis comprej/ïs brevioribus, Linn. Sijfi. Nat.) Brow- ne , die deezen, gemeenlijk, omtrent anderhalf duim lang vond,.zegt dat het de grootfte was van het Bokken- Gefiagt, die hij ooit op Jamaika gezien hadt, en noemt hem de groote gefheepte Bok. Hij moet dan den Let- terhouten niet onder de Bok-Torren geteld hebben. De Heer Sloane, die dezen, op zomrnige tijden, inde Bosfchen op dat Eiland vond, geeft er de langte aan van omtrent een duim, en zegt, dat dit Infekt een breeden zwarten Kop heeft, twee rondagtige, dikke, zamenge- voegde Sprieten vaneen half duim iang: een breed Borst- stuk met weinige Prikkels; de Dekfchilden fpits tiitioo- pende. DeTorwas, zo hij getuigd , van koleur blinkend zwart, met drie witte Streepen overlangs, en had de Ponten rood. VIII. Doornbaard; CerambijxJpinibarbis; (Cerambijx
thorace marginato fubcrenulato, capite Jut maxiliisJpinojo fcabro , antennis brevibus. Ltnn. Sijft. Nat. Deeze Ameri- kaanfche heeft het Lijf zwart en de Sprieten korter dan hetzelve.. Derde Artikel.
Het Borstftuk rond, met vaste Doornen op zijde.
IX. Klaauwfprietige Tor Bok; drambijx batus; Ca-
pri
|
|||||||||||
TOR.
|
TOR,
|
||||||||||
3665
|
|||||||||||
pricornus niger cmiutus. Muf. Petrop. f552.; (Cerambijx
thorace fpinofo rugofo, eiijtris bidentatis, antennis longis uncinato-acileatis. Linn. Sijft, Nat.) De vijf Leedjes der Sprieten van deezen Tor-Bok, zijn van onderen ge- wapend met een kromme Doorn. X. Dooriifprietige Tor-Bok; Cerambijx ruhus; (Ceram-
bijx thorace fpinofo, antennis fubtus aculentis, ehjtiïsbi- dentatispunltisquatuoralbis. Linn. Sijft. Nat.) Deeze Ooftindifchü is groot, en heeft aan het Borstftuk, bo- vendien, van ondusu een witte ftreep,- de Dekfchilden zijn, naar vooren coe, pukkelig ruuw, en voor 't overi- ge g'ad. Zodanig een, dien wij D.iorn-Spriet noemen, was in de Verzameling van den Heer de Geer. De zo« danigen, die wij hier hebben van omtrent twee duim langte ?,ijn aan 't Bomftuk , wederzijds, onder den Doorn, met een breede witte ftreep getekend en hebben de Sprieten vrij lang XI. Langfprietigt Tor-Bok; Cerambijx ferrugineuse
(Cerambijx thorace fpinofo rugofo, eiijtris fa stigiatis fub- ferrugineis, antennis longis. Linn. Sijft. Nat.) De lang te des Lijfs van deezen Tor Bok is drie duim, en die der Sprieten meer dan een half voet, ja mooglijk wel zeven duimen rijnlandfche maat. Met regt mogen wij dan dee zen Lang Spriet noemen. Het eerfte lid van de Sprie- ten is een en een vierde duims lang. Voorts zijn dezel ven, nabij den Kop, zeer dik, ruuw en met haaks wij ze ftekeltjes bezet. De Kop is dik en groot, met klei- ne Nijpers ; de Voorpooten zijn ook vrij lang; betBcrst- ftuk rolrond met twee Stekels of Doornen. XII. Graawwe Tor-Bok; Cerambijx fentis; (Cerambijx
thorace fpinofo leevi, eiijtris f astigiatis, biguttatis, an- tennis fubtus aculeatts longioribus. Li NN. Sijft. Nat.) An- derhalfmaal zo lang heeft deeze Oöstindifcbe, volgens LiNNJEUS, de Sprieten dan het Lijf, dat graauw is. Veel korter zijn derhalve de Sprieten , naar evenredig- heid, in deeze zoort, dan in de voorgaande. De Dek- fchilden ziin, vooraan, door verhevene flippen riuiw- agtig, en hebben twee witte Vlakjes, die fmal zijn, over- langs. Een witte ftreep loopt, van de Sprieten af, langs de zijden van het Borstftuk en Agterlijf, naar ag- ieren. XIII- Meelagtige Tor-Bok; Cérambijxfarinofus; (Ce-
rambijx thorace fpinofo niger, eiijtris punCtis albis f parfis farinofis. Linn. Sijfl. Nat.) Van kleine Wormen met zwarte Koppen en zwarte Staarten, was deeze Tor-Bok afkomftig; volgens de befehrijviug van Juffrouw Merian die hem in ds Westindien heeft gevonden. De Leedjes der Sprieten, zijn van onderen een weinig witagtig, en de onderfte leed;es derPooten blaauwagtig of aschgraauw ; voorts is de koleur zwart, met het Borstftuk gedoomd, en witte meelagtige (lippen op de Dekfchilden verfpreid. XIV. Platagtige Tor-Bok; Cerambijx depreffus; (Ce-
rambijx thorace qmdrispinofo, dorj'o depreffo eiijtris nebu- lops, antice punclis elevatis [parfis. Link. Sijfl. Nat.) Deeze in Oostindien te huishoorende, heeft de Dekfchil- den van boven plat, bruin met zwavelgeele flippen ; en de Sprieten zijn zeer lang. XV. Zie groene Tbr- Bok ; Cerambijx glaucus; (Ceram-
iijx- thorace qninque fpinofo glaucus, eiijtris muricatïsla- tire fafciaqus nigris, antennis longioribus. Linn. Sijfl, Nit.) Dit Infekt is van boven witagtig zeegroen , van onderen bruin. Het heeft het Borstftuk van boven met vier Doornen en een vijfden vanagteren in 't midden. He Dekfchilden zijn geknot, eentandig, van vooren fte- kelig gedoomd, aan de zijden zwart met een flreepje, |
van agteren als met een band, diede Dekfchilden fiiijd.
De Sprieten omtrent eens zo lang als het Lighaam. Ho- LANDEa heeft hetzelve in Amerika gevonden. XVI. Lamed; Leptura nigra, eiijtris nigricatite Livi-
doque variis. Linn. Faun. Suec. 49S.; (Cerambijx t/10 ■ race fpinofis pubefcente, Eiijtris f astigiatis lividis ,fajcia obfeure longitudinaliflexuofa-, antennisbrevioribus, Linn. Sijfl. Nat.) Volgens de befchrijving. der Sweedfche Dieren is deeze Bok Tor groot en heeft het geheeie Lijf zwart; zo ook de Dekfchilden, die bij het Borstftuk en in 't midden buitenwaards loodkoleurigzijn, of met twee breede, ichuinfe, bruine banden getekend. Waarfchijn« Jijk zuüen deeze de figuur van de hebreeuwfche letter la- med, meer ofmin, uitdrukken. XVII. Gewolkte Tor-Bok; Cerambijx nebulofus; (Ce-
rambijx thorace fpinofo , eiijtris f astigiatis pun&is fasciis- que nigris, antennis corpora longioribus. Linn. Faun. Suec:) Deeze is kiein van fluk, hebbende den Kop zwartagtig, de Sprieten anderhalfmail zo lang als 't Lijf, aan 't end .. zeer dun; het Borstftuk wederzijds getand. Ren dwar- fe zwarte band. die vrij breed is, loopt midden over de Dekfchiiden heen. Men heeft deezen Bok bij de Mijnen van Burwick,
in-Gothknd, gevonden. Doktor ScopoLinatn een der. gelijken waar in Karniolie, die de Dekfchilden meer dan een derde duims lang en een agtfte duims breed had. XVIII. Stekelige Tor-Bok; Cerambijx Mjpidus; Ceram-
bijx thorace fpinofo, eiijtris fuppramorfis, punt2isque tri- bus kijpidis . antennis hirtis longioribus. Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, die in Sweeden dikwilsinde huizen voorkomt, heeft de grootte v-an een huisvlieg, maar is fmaller; geheel aschgraauw' met zwarte flippen, heb- bende op de Dekfchilden eenige verhevene ftreepen, en een breedag+ige-, witte band, dwars, bijna in't mid- den , over denzelven heen. De Sprieten ziin ander- halfmaal zo lang als 't Lighaam. Het Borstftuk is, vcor- naameiijk op zijde gedoomd. Men vind ia eer,igen een hartvormige witten band op het voorftegedeelte der Dek- fchilden , die aan 't end als afgebeeten of getand zi n : XIX. Gefiree'tte Tor-Bot; Cerambijx defertus : (Ceram-
bijx fpinofo albo-lineato , eiijtris bidentatis albo fafciatis, antennis longioribus. Linn. Sijft. Nat.) Jn het Kabinet van de Koningin van Sweeden bevond zich deeze West- indifche Bok, die het Borstftuk met vijf witte ftreepen heeft, waar van de zijdelingfc onder den rand van het Borstftuk. Dit doet mij er den Bijnaam aangeeven van gefireepte XX. Gebmdeerde Tor-Bok; Cerambijx fuccinSus; (Ce-
rambijx thorace bifpinofo rugofo, eiijtrisfafligiatisfascia flava, antennis longioribus compreffis, Linn. Sijft. Nat.) Deeze Westindifche Tor-Bok , die het Borstftuk rimpe-
lig en met twee Stekels heeft, de Dekfchilden verheven meteen geel en band-, de Sprieten vrij lang opzijde plat, bevond zich insgelijks in het Kabinet van haare honing!.. Sweedfche Majeftéic. XXI. Groene Tor-Bok; Cerambijx vir en s : (Cerambijx-
thorace fpinofo, eiijtris obtufis, corpore viridi, antennis longioribus, femoribus unidentatis. Linn. Sijfl. Nat.) Browne noemt deezen th> Ladij Capricomoï^Vrouwen- Bok , om dat hij fchoon goudgroen van koleur is , zijn- de doorgaans anderhalf duim lang, maar fmal van Lijf. De Sprieten, zegt hij, zijn zelden korter dan drie dui- men, en fteeken dus, in-'f vliegen, een goed end vregs agter de Vleugelen uit. Het geheele Infekt, voegt hij erbij, is lijmig ofkleverig, enrtiikt zeer onaangenaam , Qqq 3 " wei-
|
||||||||||
TOR.
,, zijn bruin, dof van koleur en fluweelagtig, omringd,
„ zo wel als die van 't Borstftuk, met een flreep van ,, bleeker koleur dan het overige des Lighaams. Van ,, onderen is het geheele Infekt fchoon blaauw; de Ge- ,, wrichten der Pooten zijn alleenlijk bruiner. Men ,, vind het in de (lammen van rottige boomen, gelij. „ kerwijs bet volgende, en ontmoet het zomtijds zelfs in ,, de houttuinen ". Deeze zoort komt ook voor in Swee- den. XXIV. Timmerman; Cerambijx cedilis; (Cerambijxtho-
race fpinofo punÜis quatuor luteis elijtris obtufis nebulofis, antennis longijjimis, Linn. Sijfi. Nat.) Eerst fchijnt men deeze Tor-Bok, die niet van de grootften is, in Rusland waargenomen te hebben; weshalven hij van Petiver de Rusjifche aschgraawwe, met de Hoornen of Sprieten zeet lang, getijteld word. In Sweeden komt hij ook zeer menigvuldig voor, in de fchuitjes endegefchildeboora- : (lammen; dewijl de Landlieden daar huizen van bouwen, noemen de Kinderen hem, deswegen de Timmerman, en het Gemeen houd het voor zonde, hem te kwetzen of te dooden. In Vrankrijk, of inde Zuidelijke deelen van Europa, fchijnt hij niet waargenomen te zijn. Het Lig- haam is een duimbreed lang, geheel aschgraauw, heb. bende de Dekfchilden met kleine haairtjes bezet, die de- ! zelven gewolkt maaken, Het Wijfje, welke het Agter- lijf van agteren uitpuik , heeft de Sprieten, als gewoon- lijk, veel korter dan het Mannetje. \ XXV. Schoenmaaker; Cerambijx futor; Cerambijx ni-
gro-nebalnfus ,Jcutelllo pallido, elijtris fusco-eneis. G ADD. Disfert. 87.; (Cerambijx thorace fpinofo, elijtris obtufis atrisfubnebulofis ,fcutellopallido, antennislongis. Linn. : Sijfi. Nat.) De Koleur fchijnt den bijnaam te geeven aan deeze zoort, die echter volgens anderen , de Dek- fchilden koperig bruin heeft. Alen vindze in de Bos- fchen van Sweeden, zijnde groot en zwart, met geele Stippen befprengd. Het Mannettje heeft de Sprieten drie of viermaal, het Wijfje maar anderhalfmaal zo lang als het Lijf. XXVI. Schoenlapper; Cerambijx cerdo; (Cerambijx thf
race fpinofo rugnfo nudo, corpore nigro, antennis longis, articulis quatuor primis clavatis. Linn. Sijfi. Nat.) Dee- ze is in Italie waargenoomen door den Heer Kaekler, in Deutschland door Forskaol , hebbende deltatuur van I den voorgaanden, het Lijf en dePooten zwart; deDek- fchilden aan de tippen zo donker niet of pekagtig; de Sprieten langer dan het Lijf, waar van de vier eer- den Leedjes met ronde Knoppen, de overige plat op zijde. XXVII. Weever; -Cerambijxtextor; Cerambijxfordide I
niger, pun&is elevatis fparßs, antennis ernfih, corporis longitudinem fubcequantibus. Uddm Disjert. n. 29.; ! (Cerambijx thorace fpinofo, elijtris obtufis convexis atris, antennis mediocribus.. Linn. Sijfi. Nat.) .Menza!, moog- lijk, niet meer reden vinden voorden zonderlingen bij- naam van deezen, als voordien van de voorgaande. Hij word elders genoemt iM-Tbr die vuil is, met verheven Stippen daar over verfpreid, de Sprieten dik en om- ] tient zo lang als 't Lijf. Dit Infekt onthoud zich in Europa. XXVIII. Schoorfieenveeger ; Cerambijx fulginator;
(Cerambijx thorace fubfpinofo niger, elijtris einer afcenti- bus, antennis hevioribus. Linn. Sijfi. Nat.) De Heer Forskaol vond deezen in Duitschland , kleiner dan een Honingbij en geheel zwart; met de Sprieten nauwlijks zo lang als't Lighaam; het Borstftuk rond en weinig ge- doomd, |
||||||
$666 TOR.
welke reuk aan de Vingers, in 't behandelen, en aan het
vogt, daar menze in bewaart, zich mededeelt. Sloane, in tegendeel, noemt den zijnen, de zoetruikende Tor, en beeld hem af ter langte van omtrent twee duimen. Men zouze, derhalve, de Indifche Roozebokjes kunnen tijtelen; alzo menze in de Indien vind. XXII. Roozebokje ; Cerambijx mojclmtus; (Cerambijx
thorace fpinofo, elijtris obtufis viridibus nitentibus femo- ribus muticis, antennis mediocribus. Linn. Sijfi. Nat.) Deeze zoort van Schildvleugelige Infekten is, wegens de reuk, die zij hebben , bekend bij den naam van Rooze- bokjes. De Heer Geoffro? noemt hem de groene Bok met den reuk van Roozen, die in deeze Infekten, welke zich meest op oude Wiigeboomen onthouden, zofterk is, dat dezelve zich zomtijds over'tveld verfpreid, wan- neer een ige Wiigeboomen, met Roozebokjes beladen, in de nabuurfchap zijn. Door het droogen, evenwel, verdwijnt die reuk , en houdt zo zeer geen (tand, als de zogenoemde mosKeljaat reuk van de Torren, Doodgraa- vers genoemd; die ook niet eigentlijk deezen naam mag draagen. Gemelde Heer merkt aan, dat de befchrijving, welke
LiKNffiUS van deeze Bok Tor geeft, niet al te naauw- k'eurig is. Het Agterlijf, naamelijk, is wel van boven blaauw; de Wieken zijn zwart, de Pooten blaauw. zo wel als de Voeten, die van onderen eenige ruigte heb- ben. Aan het Borstftuk is wederzijds een fpitfe punt, en van onderen heeft het drie knobbeltjes, als ook ee- nigen, die kleiner zijn, u-at voorlijker, welke hetzelve oneffen maaken, De Dekfchilden zijn eenigermaatezagt, buigzaam, en fijn fagrijnagtig geftippeld, lancetswoze langwerpig, hebbende ieder twee overlangfe (treepen, die een wein;g verheven zijn. Linnsus tekent er drie aan; dog daar zijn er, zegt hij, maar twee. Ook kan zijn Ed. niet begrijpen, waarom dat onze Autheur de Sprieten zegt regt anders gelleld te zijn , dan in de ove- rige Bokken,- alzo dezelven er volmaakt mede overeen- komen; uitgenoomen dat het end der Leedjes een wei- nig minder dik is. De Sprieten (voegt hij er bij) hebben ten minfte de langte van het Lijf. XXIII. Alpifche Tor-Buk', Cerambijx alpinus; (Ce-
rambijx thorace fpinofo, coleoptris obtufis fafcia maculis- que quatuor at ris, antennis longis. Linn. Sijfi. Nat,) Blaauwagtige zwart gevlakte Tor.Bok kan deeze Europi- fche met reden genoemt worden. Hoewel hij in Karnio lie niet zeldzaam is, had Doktor Scopoi.i hem dog op de Alpen nooit ontmoet. De Heer Geoffroy geeft er den naam aan van la Rofalie; hij befchrijften beeld hem af, als de vierde zoort van Bokken, blaauwagtig asch- graauw, met zes bruine vlakken op de Dekfchilden. Zie hier zijn befchrijving van dit Infekt. ,, Het is, zegt hij, een der fraaiften van ons Land,
,, zijnde een en een vierde duims lang, een derde duims ,, breed. Het heeft den Kop aschkoleurig blaauw, met de ,, Nijpers zwarter; de Sprieten zijn groot, anderhalfmaal „ zo lang als het Lijf, van het zelfde blaauw, hebben. ,, de aan het end van ieder lid een dotje graauw dons, ,, hetgeen een fcheiding in het blaauw en dus de Sprie- ,, ten zeer fraaij maakt. HetBorstftuk is blaauw, met ,, een bruine roetkoleurige vlak voor op hetzelve. De ,, Dekfchilden zijn van dezelfde blaauwagtigaschgraau- ,, we koleur, ieder met drie vlakken getekend, waar ,, van eene die kleiner is, om laag; een zeer groote, ,, die de geheele breedte beflaat, in 't midden, en ee , ne van middelbaaregrootte om hoog. Deeze vlakken |
||||||
TOR.
^oornd; de Dekfchiden niet zeer fpits, en met een vuile
aschkoleurige waafem befraet. XXIX. Kok; Cerambijx coquus ; (Cerambijx thorace
Juijpinofo Jnrfuto , elijtris obtufis fulcatis atris, antice ferrugineis, antennismediocribus. Linn. Sijfi. Nat.) De Heer Kalm heeft deezen in Kanada gevonden; zodat : men hem als een Amerikaanfche moet aanmerksn. De
poornen of Steekels van het ruige Borslf.uk zijn kenbaar- der op 't gevoel dan op't gezigt. XXX. Looper; Cerambijx curfor; (Cerambijx thorace
fpinofo, elijtris obtufi rufis margine lineaque nigris, an- tennis medioctibus. Linn. Sijfi. Nat.) Inde befchrijving der Sweedfche Dieren was deeze zoort genoemt, ros/e Bok Tor , met drie zwarte ftreepen op de Dekschilden overlangs. Men vind dezelve in verfcheide Landfchap- pen van Sweeden, zijnde een der groodiTen onder de Buropifche Bokken. Men heeft dezelve ook in Karnio- Ije waargenoomen. XXXI. Kaehlers Tor-Bok; Cerambijx kœhleri;(Ceram*
bijx thorace fpinofo niger, thorace elijtrisque macula mag- na nigra. Linn. Sijfi.) De Heer Kaehler heeft dee- ze Bok in Italie ontdekt. Hij is van middelbaare groo- te, met het Lijf en de Pooten zwart, dog de Dijen zijn, aan het end, uitgerand en fcherp; de Sprieten naauwlijks zo lang als't Lijf. Op "t midden van het Borst- ftuk, dat bloedrood is, vind men een groote, ronde, zwarte Vlak; deDekfchilden, weikeook bloedrood zijn, is hun beiden gemeen, langwerpig rond, en ftrekt zich van het midden, bijna tot.aan de tippen uit XXXII. Verklikker; Cerambijx inquifitor; CCerambijx
thorace fpinofo, elijtris nebulofis fufco fubfafciatis, anten- nis corpore brevioribus. Linn. Sijfi. Nat.) Twee Tor- Bokken heeft men in Sweeden gevonden, die malkander in alle opzigten zeer geleeken ; dog de een had op de aschgraauwe Dekfchilden twee geele Banden , de ander niet, en was ook met zwart gewolkt. Beiden hadden zij de Sprieten maar half zo lang als 't Lijf. Zij zijn tot deeze zoort betrokken, onder de gemelde Kenmerken; zo we! als een middelmaatige zoort van Bokjesbï] Frisch, dat duidelijk tivee zwarte dwarsftreepen heeft op de Dekfchilden, die een bandeerzel maaken op't midden van 't Lijf. XXXtlI. Dief; Cerambix fur; (Cerambijx thorace fpi-
nofo gibbofo , coleoptris ovatis , fascia duplici albida, an- tennis fili'formibus medioctibus. Linn. Sijß. Nat.) Een klein roodagtig Torretje, van grootte als een Luis, dat wegens de langte van zijne Sprieten tot de Bokken feheen te bebooren , is van den Heer Linn^üs hier t'huis ge- brast; hoewel het hem twijfelagtig voorkwam , tot welk Geflagt men het betrekken moefte, om dat het den Kop omgekromd, binnen hetBorstftuk kon intrekken, gelijk de Knaagtorretjes doen. Ook heeft het de eigenfchap van veelen derzelven, houdende deerlijk huis in de ver- zamelingen van gedroogde Planten , Infekten , Vogelen, Bonte.Vagten. Kleederen en allerlei]'Eetwaaren, Zelfs Wo<d de Tabak er van opgevreeten. Men kan het dooden door middel van Rottekruid met uitgebrande Aluin. Onder de Schildvleugeügen die de Sprieten draads-
wijze,dat is niet kennelijk geknobbeld veel min geknodst hebben, maakt Geoffroy hiervan een nieuw Geflagt, •Ist hij beftempelt met den naam van Jfruchus, waarmede nien oudtijds den Molenaar of M eijkever betekende. De bijzondere Kenmerken daar van zijn , dat het zelve het ßorstftuk tnet een ronde Bochel, en het Lijf bolrond |
TOR. 3667
met een verheven Rug heeft. De afbeelding » die hij
er bij vergrooting van geeft, toont de zonderlinge ge- ftalte van dit roofagtige Infekt , dat men dikwils in drooge Bladen , in Hooij, en elders vind , daar hec Wormpje op fchijnt te aazen , maakende zich, tot de verandering, een Tonnetje, dat zeer-wit is, als van fij- ne zijde. Dit noemt hij het gebandeerde, en de andere zoort,
welke geheel bruinrood is, het ongevleugeld welks Dek- fchilden vereenigt zijn. Dit word op dergelijke plaatzen gevonden; het is kleiner en zo gemeen niet. Het ge- lijkt naar een klein klootje, waar aan nauwlijks iets zich vertoont; en een Kopje, 'twelk Sprieten heeft bijnazo lang als't Lijf; deDekfchilden, die gepolijst kastanje- bruin zijn, bekleedenhet ook gedeeltelijk van onderen; zo dat het Diertje zich als geharnast voordoet. Vierde Artikel.
Het Borstfluk ongedoomd en rolrondagtig. XXXIV Geflippelde Tor-Bok; Cerambijx carcharias',
(Cerambijx thorace mutico cijlindrico, corpore griseopunc- tato, antennismediocribus. Llnn. Faun. Sitec.) Deeze gelijkt zo zeer naar den Schoenmaaker, hier voor be- fchreeven, dat ik ze voor deszelfs Wijfie zou gehou- den hebben, zegt Linnäus, indien er niet de Spitfen, op zijde van het Borstftuk, aan ontbraaken. Hij heeft het Lijf ook dikker, en de Nijpers zwart. Naderhand is het Wijfje ontdekt, dat graauw is van koleur, en het ' Mannetje aschgraauw , wegens een bleekgeelatige wol- ligbeid, die het Lijf omkleed, en waar tusfehen de glin- fterende zwarte (lippen uitpuilen ; dit doet hem eeniger- maate, naar den Stern- of bonte Haaij gelijken. Die van Pet I ver was zwartagtig, en had deDekfchilden geftip- peld en met bleeke vlakken befprengd, dat regt het te- gendeel is van koleur; hewel men den een, zo wel als den ander, Ceflippeld kan noemen. Dit Infekt was hem uit Noorwegen gezonden, drie vierde duims lang, en had de Sprieten langer dan het Lijf. XXXV. Gehakkelde Tor-Bok ; Cerambijxfcalaris ; (Ce-
rambijx thorace mutico cijlindrico, coleoptris linea flava dentatapunüisqw, fiavis, antennismediocribus. Linn. Fax«. Suec.4.64.) Dit Tor-Bokje ontmoet men ook in Europa, dog het is niet gemeen. Men vind zomtijds eene ver- fcheidenheid die de ftreep blaauwagtig heeft, in plaats van geel ; dog de aschgraauwe die wit gebandeeid is, uit de Verhandelingen der Akademie van Upfa), dunkt mij, moet er zeer weinig naar gelijken. Het onze, naame- lijk, is geheel zwartagtig bruin, op welke grondkoleur de goudgeele Streepen en trapswijze gehakkelde teke- ning aan de naad der Dekfchilden, zeer fraaij afrteeken. Frisch befchriiftdit Bokjeah van de vierde grootte, met zwarte Vleugelfchilden en geele of witte cieraaden daar op; dog hij heeft van deeze zoort nog eenige Verfchei- denheden , ten opzigt van de fpeeiing van het geel en zwart door malkander. Van Doktor Scopol 1 Entomo- log. Carniol. p. 55., is dit trapswijs getekent Bokje, in Karniolie, ook, in de Turnen, waargenomen. XXXVI. Popelier Tor-Bok; Cerambijxpopulneus; Ce-
rambijx fusco-cineieus, antennis nigro alboque variegntit, elijtrorum pun&is 0B0 hiteis. Gado. Sat 79; (Cerambijx thorace mutico cijlindrko , flavo lineato. elijtris pun S is quatuor flavis, antennismediocribus. Linn. Sijfi. Nat) Hier toe word betrokken een truin aschgraauwe Bok, die de Sprieten zwart en wit bont heeft en op de Dek fchil-
|
|||||
TOR.
|
|||||||||||
TOR.
|
|||||||||||
3668
|
|||||||||||
fchilden agt geele (lippen. Dezelve word gezegt in Eu«
pa zich te onthouden, en thans vind men hem, volgens de gemelde Kenmerken, aangetekent onder de Sweed- fche Dieren, als voorkoomende op den Ratelaar. Om- itreeks Parijs vond Geoffroy een Bok Tor, van een half duim lang, dien hij noemt de Ovaale-Aschkoleurige, en welke naar deeze zoort fchijnt te gelijken; dog hij haalt alleen een Afbeelding van Frisch aan, en fchijnt dus niet gedagt te hebben, dat het .deeze was. Zie hier zij- ne befchrijving van dat Infekt. " De figuur van deeze Mok is minder langwerpig
,, dan die der voorgaanden. Zijne Sprieten zijn maar „ half zo lang ais 't Lijf. De Kop is geftfppeld, zo wel „ als het Borstftuk, en het geheele Dier zwart, uitge- „ noomen deDekfchilden, die ovaal zijn, aan't end rond, ,, en met kleine haairtjes digtbedekt; deeze zijn zom- ,, tijds egaal grijsagtig, en doen de Schilden zich witag- ,, tig of bleek ascbgraauw vertoonen , zomtijds zijn zij ,, graauwer, dog met bleeke (treepen overlangs; zom' ,, tijds bruin , met de-gemelde ftreepen asehgraauw. De ,, wolkigheLd der koleuren maakt nog meer verfcheiden- ,, heden. Op de gefchoorenHaagen , inzonderheid van „ Haagedoorn, heb ik deeze Infekten vrij menigvuldig ,, gevonden". XXXVII. -Cijlindrifche Bok-Tor; Cerambijx cijlindri'
eus; (Cerambijx thorace mutico cijlindrico linea albida , elijtris fastigiatis nigris, pedibus anticis pallidis. Linn. Sijfi. Nat.) Dit Tor Bokje vind men thans op de lijst der Sweedfche Dieren, als zich onthoudende in het hout der hazelnooteboomen. De Sprieten omtrent van langte als het Lijf, dat zwart is geftippeld, met de Pooten ee- nigermaate roestkoleurig. Roesel befchrijft een kleine zwarte fmallijvige hout-
kever, voortkomende van een oranjekoleurig wormpje, dat zich onthoud in de verdorde takjes der hazelnoote- boomen; dog de afbeelding, welke hij daarvan geeft, en die hier aangehaald word, gelijkt veeleer naar onze blaauwe Bokjes, die het Borstftuk, Pooten en het Lijf, oranje hebben, de Kop zwart, de Dekfchilden lood. koleurig blaauw, maar het Borstftuk is in dezelven met zwarte ftipies, gelijk in de volgende zoort. XXXVIII. Geoogd? Tor-Bok; Cerambijx oculatus; (Ce-
rambijx thorace mutico cijlindrico lutea, punSis duobusni- gris, elijtris fastigiatis linearibus nigris. Linn. Sijfi. Nat.) Deez3 heeft het Borstftuk ong-doornd en geel, met twee zwarte (lippen, de Dekfchilden dakswijs ver« heven , egaal van breedte en zwart. XXXIX. Gebandeerde Tor-Bok; Cerambijx zonarius;
(Ceramiijx thorace mutico cijlindrico rugofo, antennisIon- gioribus, elijtris obtufisfufcis .fafcia lineari albida, Linn. Sijfi. Nat.) Deeze "Westindifche Tor-Bok heeft het Borstftuk ongedoornd, rolrond en rimpelig, met de Sprie- ten vrij lang, de Dekfchilden (lomp en bruin, met een ilreepswijze witagtige band. XL. Zaagfprietige TouBok; Cerambijx j'erraticornis ;
(Cerambijx thorace mutico fubovali, corpore lurido fusco, antennis compreffis ferratis mediocribus. Linn. Sijfi. Nut.) Deeze die zich in de bosfehen van Sweeden onthoud, heeft de Sprieten zeer plat en zaagswijze, het geheele Lijf bleek bruin. XLI. Boerfchs Tor-Bok; Cerambijx ruftictis; (Ceram-
bij thorace mutico fubrotundo nudo, corpore lurido, anten, nis brevioribns fubulatis. Linn. Sijfi Nat.) Bruine Eok, met ingedrukte flippen op het Borstftuk, word deeze genoemd in de befchrijving der Sweedfche Dieren. Hij |
|||||||||||
komt in-de Boffcben diwils voor. De Sprieten zijn
een weinig korter dan het Lighaam, 'i welk aan de zij. den regtiijnig loopt en bijna glad is, hebbende op ieder Dekfchild twee verheven (heepen. Het Agterlijf is roest- koleurig bruin, met t\ee ingedrukte hoiligbeden op da Rug,, boven en behaiven de overlangfe ftreep. XL II. Roodbeenige Tor-Bok; Cerambijx femoratus; (Ce-
rambijx thorace inermifubrotundo , corpore atro , femoribus rubris, antennis mediociibus. Lijnn, Sijfi. Nat.) Deze is in Duitschland gevonden , zijnde half zo groot als de volgendeen fmaller, met de Dijen alleen rood en de Sprie- ten naauwlijks zo lang als't Lijf. XLIU. Violette Tor- Bok ; Cerambijx violaceus ; (Ce-
rambijx thorace mutico fubrotundo , corpore violaceo, an- tennis mediocribus, Linn. Sijfi. Nat ) Het Lijf van dee- zen Tor Bok is ^linfterend violet met een luider van goud en zijde, het Borstftuk en de Schäden vol uitgeholde Sprieten, Pooten, en het agterlijf zwart, de Dekfchii- fchilden aan't end rond plaragtig. XLIV. Vergulde Tor-Bok; Cerambijx auratus ; (Ce>
ràmbijx thorace dente lateruli depresfo, viridi-inauratus, antennis nigris, femoribus posticis coeruleis. Linn. Sijfi, Nat.) Dcêze Westindifche gelijkt naar den Violetten, dog heeft den Kop en het Borstftuk verguld groen, de Schilden daarenboven met een roodagtigen glans; het geheele Lijf van onderen koperig groen ; de Voeten paarsch. De Sprivten zijn omtrent van langte als het Lijf. Het Borstftuk heeft wederzijds een Tand, die ag- ter van onaereo op is uitgehold XLV. Gebrandmerkte Tor Bok ; Cerambijx fligmatus ;
(Cerambijx thorace fubmutico fubrotundo excavato punüa- to, corpore atro, elijtris leevibus fiigmata albo. Linn. Sijfi. Nat.) De Heer Rolander beeft deeze Bok, zo wel als den voorgaanden, in Amerika waargenoomen. Hij is geheel zwart, en heeft het Schildje langer dan de overigen, agter het welke, over de Dekfchilden, we- derzijds , een fchuin wit ftreepje loopt, dat zich als een Brandmerk vertoont. XLVI. Gefireepte Tor-Bok; Cerambijxfiriatus; (Ce-
rambijx tho'ace mutico fubrotundo , corpore nigro, eljitris firiatis, antennis brevibus. Linn. Sijfi. Nat.) Men vind deeze in de bosfehen van Sweeden. Hij gelijkt naar den violette Bok , wiens Dekfchilden niet geftreept en de Sprieten langer zijn. XLVIL Bruinrood? Tor.Bok; Cerambijx testaceus; (Ce-
rambijx thorace mutico fubrotundo glabro, corpore testaceo, antennis mediocribus. Linn. Faun. Suec.) Deeze is niet ongewoon in Sweeden en verfchilt naauwlijks van den volgenden, dan door deruigte van het Borstftuk alleen ; hebbende de Sprieten van langte als het Lighaam , en zo wel als de Pooten en alles bruinrood. Deeze word betrokken tot een zoort van Bokjes om«
flreeksParijs voorkoomende, welke de Heer Geoffroy noemt bruinrood met het Borstftuk glad. zijnde deeze de- zelve omtrent twee vijfde duim lang en over de Dek- fchilden fijn gepointeerd, zondereenige ftreepen. Wat de koleur belangt, zijn de Sprieten, de Kop, het Borst- en de Pooten, vuilrood , of uit den bruinen vaal: de Oogen alleenlijk, en in zommigende Gewrigten der Dijen zwart, welke laatfte de Mannetjes, zegt hij, zijn. De Dekfchilden hebben een helderer vaale koleur. Het Lijf is van onderen geel, een weinig blaauwagtig, en met zwart gemengeld. Men vind dit Infekt op de Bloe- men. XLVIII. Lastdraager; Cerambijx baijulus; (Cerambijx
ths-
|
|||||||||||
TOR.
|
|||||||||||
TOR.
|
|||||||||||
36$9
|
|||||||||||
LIL Kaftanje bruine Tor-Bok ; Cerambijx c-afianeus;
(Cerambijx thorace mutico Jubrotundo, corporeque nigro, elijtris antennis pedibusque Jerrugineis , antennis btevtori- bus. Linn. Sijft. Nat.) Deeze onthoud zich in de bos- feben van Sweeden. Van grootte is hij ais de gegolfde , dog een weinig fmaller, aan de zijden van het üorstftuk rondagtig. TORCULAR HIEROPHILI , zie' HERSSEN-
PERSBAK. TORDINO, zieGEELGORSEN, n. III. pag. 105.
TORDIJLIUM, is een Kruidgewas't welk tot ken-
merken heeft, een Kroonplant te zijn met een roosag- tige Bloem, uit vijf ongelijke hartgewijze Bloembladen beftaande, die in de rondte zitten, en op den Koker rus- ten , welke naderhand een bijna ronde Vrugt word , uic twee platte Zaadjes beftaande, welke haare bast gemak- kelijk afwerpen, met een verheven rand die doorgaans getand is. Zoorten. Daar zijn verfcheiden zoorten van dit Kruid,
waar van wij hier de voornaamften laaten volgen. 1. Grootfte Tordijlium met fteekelig zaad ; Tordijlium
maximum. Tournef. Inft. Herb.; Caucalis maxima, SphondiliiaculeatoJemine. Bauh. Pin. 152.; (Tordijlium umbella conferta radiata, foliolis lanceolatis incijo-jerratis. Linn. Spec. Plant.) 2. Kleine Tordijlium van Narbonne; Tordijlium Narbo-
nenje minus. Tournef. Inft. R. Herb. ; Tordijlium apu- lum minimum. Column. ; (Tordijlium umbellulis remo- tis, foliispinnatis, pinnis Jubrotundis laciniatis. Linn. Spec Plant.) 3. Sijrijche Tordijlium met een gekoride rand; Tordij-
lium minus limbo granulato Jijriacum.; Gingidium foliis pastinaca latifoliœ, Bauh. Pin. 151.; Tordijlium [ijria- cumhumilius-, Jemine granulato majore. MoRis. Hifi. (Tor- dij Hum involmrisumbella longioriius. Linn. Spec. Plant.) 4. Tordijlium met een lang fmal blad, een groote wit-
te bloem, en wit zaad, dat fraaij en diep gekarteld is; Tordijlium foiio longo anguno, flore,albo magno , femine elegantisfime rjf profundisßme crenato albo. Boerh. Ind. Alt. 5. Portugaljche Tordijlium met dubbele kervelblad,
en geftreept zaad ; Tordijlium lußtanicum cicutœ folio, Jemine ftriato. Tournef. Inft. R. Herb. Plaats. De eerfte zoort word in Vrankrijk, Hoog.
Duitschland, enz. in't wild gevonden. De tweede zoort in Apulien, bij Narbonne en op meer andere plaatzen. De derde, vierde en vijfde zoorten in Sij'rien en meer andere warme gewesten. Kweeking. Liet zijn alle eènjaarige Planten, die uit
zaad vermenigvuldigt worden , 't welk men in de heifst moet zaaijen, kort na dat het rijp is geworden, als wan ■ neer de Planten fchielijk voor den dag koomen, en ze zijn zeer hard; zo dat ze geen oppasfen nodig hebben , dan ze van onkruid fchoon te houden , en daar ze te digt bij malkander opkoomen, zodanig te verdunnen dat ze zes duim van malkander blijven. In de maand junij van het volgende jaar zullen de Planten bloeijen, en haar zaad zal in augustus rijp worden, 't welk, indien men 't op den grond laat ftroo'ijen een meenigte van jonge Planten zonder de minfte moeite zal voortbrengen. Indien men tot in het voorjaar 'wagt om deeze Planten te zaaijen, flaagen ze zelden; want koomen er als dan al eenige Planten uit het zaad op, gaan die doorgaans uit eer ze rijp zaad hebben gemaakt,, daar in tegendeel het zaad, 't welk in de herfst word gezaait, zelden mislukt. D"-- Rrr ze |
|||||||||||
tJimct mutico, Jubrotundo villojo, tuberculis duolus, an-
tennis br-evibus. Linn. Sijjt. Nat.) Tweederlei Tor- Bokken worden hier aangehaalt uit de befchrijving der Sweedfche Dieren, die echter zeer weinig "erfchillen cian in de koleur der Dekfchilden; welke de een zwartag - tig, de ander bruinrood had. Een ander, in de Ver- handelingen der Akademie van Upfal aangetekend, had de Dekfchilden aschgraauw. Men vind ze in de itapels van gekapt brandhout, zo wel in ons Wereldsdeel als in Noord-Amerika, alwaar de Heer Kalm die waargeno- men heeft. Muller zegt, dat deeze zoon in Deene- niarken gemeen zij, en Doktor Scopoli vond dergelij» den in Karniolie. De Bok-Tiir van Frisch, die hier toe betrokken word,
noemt hij, Houtkever met kleine Sprieten, en een graauw Halsfchild , dat gemerkt is met twee (tippen. Deeze is, zegt die Autheur, van de vijfde grootte, en beeld hem bijna een duim langaf, hebbende boven op het Borstfl.uk twee bultjes of fchoon glinfterend zwarte knopjes. Door de kleine witte haairtjes, waar mede het borstftuk bezet is, word de koleur van 't zelve wat graauw, anders is alles den anderen gelijk; waar uit ik befluit, dat hij zeg- gen wil, zwart. LiNNffius zegt, dat deze Bok geheel zwart is , met eenige mengeling van aschgraauw. Het Wijfje, merkt Frisch aan, heeft, aan't end van't Ag- t-erlijf, een leg of uitltek, en eenig geel of bruin op de Schilden , wanneer de haairtjes daar af gewreeven zijn. In zommigen zijn dezelven, bij het Borstftuk, zegt hij, geplooid, als een Vrouwe onderrok. £en zoort of ver- fcheidenheid , daar van, heeft witte vlakken op de Vleu- gelen , waar van de bovenden een hoek maaken, die wat fpits loopt. XLJX. Finlandjche Tor-Bok; Cerambijx Jennicus ;
(Cerambijx elijtris nigro coeruleis apice abdominis fer- rugineo. Uddm. Diff. 33. ; {Cerambijx thorace muti- co Jubrotundo, tuberculis Jubferrugineo bbjoletis, elijtris violaceis, antennis Ungiusculis. Link. Si)ft. Nut.) Dee- ze Tor Bok dié in Finland gevonden is, heeft het Borst- ftuk zwart en platagtig, aan de zijden ros, gelijk dePoo- ten, welker Dijen zwart ziin. L. Gegolfde Tor-Bok; Cerambijx undatus; (Ceram-
lijx thorace mutico Jubrotundo tuberaüato , elijtris fasciis duabus undulatis, antennisJubmediocribus. Linn. Faun. Suec.) Deeze heeft men in ruigtegevonden in Sweeden. De Dekfchilden zijn zwart, naar de tippen bleeker, met uitgeholde ftippen of putjes, uit het midden van welke een haairtje oprijst. LI. Bloedroode Tor-Bok; Cerambijx Janguineas; (Ce-
rambijx thorace mutico Jubrotundo, elijtrisqae Janguineis, corpore nigro, antennis mediocribus. Linn Sijft. Nat.) De Heer Uddman heeft deezen te Upfal in de wanden waargenomen. De geftalte is t'cenemaal als die van den Lastdranger, dog het Borstftuk boven 't Schildje, de Dekfchilden, het Agterlijf, zijn altemaal bloedrood, mee eene naauwlijks zigtbaare wolligheid; het overige zwart. Het Borstftuk is ook platter dan in de gemelde Bok. De Heer Geoffroy betrekt deezen tot een zoon van
Bokje , dat hij noemt la Lepture veloutés couleur de feu, om dat het de Dekfchilden zo wel als't Borstftuk bekleed heeft met wolligheid, als fluweel, en vuurkoleurigrood. Het heeft de Sprieten korter dan het Lijf en de langte is omtrent een half duim. Dit Infekt, zegt hij, komt uit oud hout voort ; men vind het op de brandhout-werven, en zomtijds ook wel in huis. VI Deel
|
|||||||||||
TÖÏt
trekkende , (weet-, en pisdrijvende , giftweerftaande ,s
en wondheelende kragt toegefchreeven, wordende zeer gepreezen, voor buik enroode.loop, overvloedige (ton- den, witte-vloed, inwendige wonden, bloedfpouwing, catharren, en longezugt enz., als mede voor kwaadaar« tige en befmettelijke koortzen , inzonderheid die met buikloop verzeld zijn; zijnde de dofïs tot een draebma van de gepoeijerde wortel, ofwel in decoftie van een tot anderhalf lood. Uitwendig voor vuil fcorbuiticq tand- vleesch en zeere keel, de decotlie tot gorgeldrank; als mede om de wonden en gezweeren te zuiveren, het af- gekookte nat der wortel tot wasfehing. TORMENTUM , zie KRONKELDARM.
TORMINA VENTRIS, zie BUIKPIJN.
TORNESOL , zie TOURNESOL.
TORPEDO, zie de befchrijving van dit wonderlijk
zeegedrogtie, 't welk in't nederduitsch Krampvisch en en ook Tril-Roch word genoemt, op het artijkel RO- CHEN , n. I. pag. 30Ö6, TÖRQUILLA, zie DRAAIJHALSEN.
TORREN. Onder den algemeenen naam van Torren
begrijp ik (zegt de Heer M. Houttujjn, in zijne voor- treffelijke Natuurlijke Hißorie) die Schildvleugelige In- fekten welke men daar door gemeenlijk verftaat, hoewel er degeenen, die men bier te Lande Kevers noemt, als van agteren fpits zijnde van Lijf, ook onder begreepen zijn. De Duitfchers noemen de Torren in't algemeens Keef er dat is Kever. Bij de Engelfchen fchijnt de naam van Chafer, zo wel als die van Beeile, in gebruik te zijn, In 't fransch noemt menze, Efcarbot en Chariot; in 't ] fpaansch, Efcarnaio; in 't Italiaanscb Scarafaggio of Sca- rafasfo. Deeze laatfte Naamcn zijn , buiten twijfel van het latijnsch woord Scarabaus, 't welk de Geflagtnaam der Torren is, afkomftig. Zo bekend, nu, als dat woord is, bij de Latijnen, 1
zo duister is desfelfs afleiding van zommigen aangemerkt. ZieJOHNSTON, Aldrovandus , enz. Dat die Naam zijnen oorfprong zou hebben van Wespen, (Crabones), en derzelver Naam van Cabus of Caballus (een Mengst), als beiden uit het verrotte vleesch der Paarden voort- koomende, gelijk Isidorus wil; is niet alleen zeerver gezogt, maar ongerijmd en belagchelijk. Eenvoudig en duidelijk komt het. mij voor, met Charleton dien Naam af te leiden van het griekfche woord Karabos, dat een Zeediertje betekent, van'tGeflagt der Kreeften,of jj ook voor het Vliegend-Hert gebruikt word , zo men 3 wil, en daarom zijne afkomst van Keras (een Hoorn) zal hebben. Niet minder gemeen is 't gebruik van 't woord Kantharos bij de Grieken geweest, om eenige Torren te betekenen; 't welk de Latijnen, enPi.iNi'JS in't bijzonder, overgenoomen hebben , bij wien Scara< baus en Cantharus het zelfde is. Dit laatfte dunkt mij niet, gelijk Charleton wil, van den Ezel afleidelük te zijn; nog ook, bij tegenftelling. van Katharos ,'c welk rein en zuiver betekent ; maar ik oordeel dar het, even als de naam van Cantharus, die aan zekeren Visch gegeeven word, zijnen oorfprong zal hebben van de gedaante of figuur des Lijfs in de Torren, 't welk zekerlijk immer zo veel, ja meer overeenkomst met een Kan of Kruik heeft, dan een Klopper aan de Deur, dien men ook Cantharus noemde. Duisterer is't, of bij de Israëlieten, van ouds, de
Torren bekend ziin geweest, en welken Naam die in 't hebreuwsch gehad hebben. Men wil wel dat het woord Chargool of Hargol een Tor betekene; dog dan zouden de Tor-
|
||||||
3670 TOR.
ze Planten willen genoegzaam in allerleij zoort van grort«
den of ftandplaatzen groeijen, en können in een afgele- gen hoek van de tuin gezet worden. ÏORMENTILLE; Fijfvinger-Kruid; Zsvenblad; in
't grieksch é^TscCpuAov; in't latijn Tormentilla; Confo- ndu rubra ; Radix dijfentérica; in 't fpaansch, Selten- ran; in 't poolsch, Pepawa; in 'tboheemsch, Matrznut ; ISfatrzijrta ; in 't hoogduitsch, Birckwurtz ; Rothweilwurtz; enz. Kenmerke?i. De kenmerken van dit Kruidgewas be-
ftaan , in een Bloem te hebben , die uit vier Bladen beilaat, welke in de rondte ftaan, en zich in de ge- daante van een Roos uitbreiden, uit welker eenbladige Bloemkelk die in verfcheiden verdeelingen gedeeld is,, ende gedaante van een kom heeft, het Stij'ltjevoort- koomt, 't welk vervolgens een bijna bolronde Vrugt werd, waar in veele Zaadjes verzaamelt zijn tot een zoort van klein Kopie, met een Keker bedekt; voegt hier nog bij, dat er doorgaans zeven,Bladen boven aan den Voetfteel groeijen. "Lootten. De volgende zoorten zijn de voornaamften
van dit Kruidgewas. I. Wilde Tormentille; Tormentilla ßjlvestris, C.B AVH.
?in. 326. ; Tormentilla officin Dodon. ; Qjiinquefolium minus repens luteum,flore tetrapetalo. Boerh. ; {Tormen- tilla caule ereäo. Link. Spec Plant) 2-. Tormentille met kruipende wortels; Tormentilla
caule repente, Tournef. Infi. R Herb. ; Pentaphijllum reptans alatum, foliis profundius fermtis. Plot. Oxf. 6. g. 7. ; Pentaphijllum minus viride flore aureo tetrapeta- lo , radiculas in terram e geniculis demittens. Moris. iliß. 2.p. 190.; (fTormentilla caule repente. Link. Spec. Elant.) 3. Groote Tormentille van het Alpifche Gebergte; Tor-
mentilla alpina, foliis fericeo. Bauh. Pin 326.; Alche- inüla pexennis incana argentea, feil. fericea fatinum pro- vocera, Moris. Hiß. 2. p. 195.: (Alchemilla foliis digi- Ulis fermtis. Link. Spec. Plant.) 4. Kleine Tormentille met diep gekurve bladen; Tor-
tnentilla casfubica major, Tournef Infi. R. Herb. Plaats. De eerfle en tweede zoorten groeijen van zelfs
op dorre zandige en veenige gronden, in Neder- en Hpog-DuitscbJand, Engeland, enz. De derde zoort groeit op bet Alpische en Pireneesche Gebergte. De vierde zoort in Denemarken, Noorwegen, Sweeden, en zommige andere noordelijke Landen; dog de twee laatfte zoorten worden zeer zeldzaam anders gekweekt, dan door Liefhebbers die behaagen fcheppen in een zeer groote veifcheidenheid van allerleij gewasfen. KweeMng, Daar is genoegzaam geen oppasfens 1100-
dig om deeze Planten te vermenigvuldigen; wantinbij- •na alle gronden of ftandplaatzen, daar het zaad gezaait word, küomen de Planten op , en bloeijen zonder ee- »ig ander,oppasfen-,. dan te beletten, dat ze door me- nigvuldig onkruid verfiikt worden. Ook kan men dezel- ve door fcheuring der wortelfpruiten voortzetten, inzon- derheid de eerfte zoort, in maart en april, plantende de- zelve dan op een half voet diftantie in een goede losfe grond en opene ftandplaats. Gebruik. De Heer Miller zegt, dat de wortels der
eerfte zoort van deeze Planten , dikwils gebruikt wor- den om Leer te touwen, op zodanige plaatzen, daarde âicken-bast fchaars is In. de Geneeskunde word aan de wortel van de eerde
ZQWt, een raaatig verwarmende , opdroogende, zaamen- |
||||||
TOR.
forten aan de Israëlieten tot fpijze zijn toegedaan geweest,
niet alleen ,maar zij moeden ook kunnen fpringen, 't welk alleen aan zommige Torren eigen is, enz. Men vind, naaiiielijk, onder het kruipend Gevogelte, dat op vier Voeten gaat, en boven aan zijne Voeten Schenkelen heeft, om daar mede op de aarde te fpringen, behalven deSprinkhaanen nog drie andere Dieren begreepen ; waar van in de Dortfche Overzetting van de Bijbel de Naa- iuen onvertaald geiaaten zijn. Dat daar omtrent een groo« ts duiderbeid plaats hebbe, blijkt uit de wijdloopige re- deneering van d~'Talmudiden over deeze Text. Anderen hebben ze vertaald, dog op een verfchillende wijze die weinig lebt aan de zaak geeft, en tegenftrijdigheden fchijnt in te fluiten Bij de Egijptenaaren , ondertusfehen, waaren de Tor-
ren niet onbekend; zij hadden er drie zoorten van, zo men verhaalt, waar onder een met twee Hoornen, een andere zooit éénboormg. Men heeft ze van ouds tot Zinnebeelden gebruikt van verfcheide zaaken, dog in- zonderheid van den veragtelijkften Staat, die op den Aardbodem te vindenis. Dus vergelijkt Ambrosiusden Heijland, aan her Kruis hangende, bijeen Tor. Chri- sosTOMUsde Lasteraars bij Torren, als vuiligheid inden mond draagende ,• zo ook deNijdigaarts, om dat de Tors- ten zich voeden met uitwerpzels of drek van Dieren. Een dapper Krijgsman werd, van de Priefters der Egijp- tenaaren , door een Tor afgefchetst, om dat zij als van top tot teen geharnast zijn. Men droegze op de Stee- nen van Ringen gefneeden, om een mannelijke dapper- heid aan te toonen, want men hield het oudtijds daar voor, dat alle de Torren Mannetjes waaren, en hun Zaad in de Mest uitwierpen, 't welk dan het verfoeje* lijk zinnebeeld was van de natuurlijke zonde. Perverfa Veneris postico Vulnere fosfor,
Lucilli VaXis fubulo , pulio premo ,
Non Taurus non Mulus ent, non Hippocamelus : ■Non Caper aut Aries, fed Scarabœus erit. Ausonius.
In tegendeel werd er de Son of andere Hemellichten,
ende Wereld zelve met zijnen omloop , door afgebeeld; dewijl zommige Torren geduurig ronde pilletjes maaken van de vuiligheid, daar zij in huisvesten. Ook zijn er veelen, die wegens de koleur in fraaiiheid uitmunten, gelijk bekend is, en de Tabel van den Arend, wiens EijerendeTor, uit wraakzugt, doorknaagde, leert, dat het geringde Schepzel bet magtigfte, 'teenigertijd, kan fchadelijk zijn. Verfcheide Spreekwoorden zijn, van ouds, ook van
de Torren ontleend; daaronder , de Tor zoekt den Adelaar, op het laatftgemelde ziende. Men vind een grieksch vers bij Suidas , dus luidende. Rasfer zal de Tor hning maaken en de Mug melk geeven. Men heeft ook de Schaduw van een Tor gebruikt, om de oor- : 2aak van ligtvaardige bevreesdheid uit te drukken, en de hardnekkigheid van kwaade Menfchen of die zich in ongeregeldheid verloopen, werd door het geduurig blijven van een Tor in vuiligheden afgebeeld ; terwijl zij in Roozen , of lieflijke reuk, als bedwelmd raaken. Een dergelijke betekenis heeft het Spreekwoord, de Tor- Knfmaakt de fijnfle honing niet ; ziende op de geenen, dje- in't kwaade zo verhard zijn, dat de kragtigfte verraaa- aingen geen invloed hebben op hunnen geest. Men vind de Torren in grootte zeer verfchillende,
|
||||||
TOR. 30-71
niet alleen, maar ook in koleur en hoedanigheden of le-
vensmanier. Onder de Oost. en Westindijche zijn er, van verfcheide duimen lang. De koleur is, in de mee- den, bruin of zwartagtig, en onaanzienlijk; doginee- nigen hoog glimmend blaauw, groen, rood, en onver- beeldelijk fchoon ; ja met een weerfchijn van veelerleij koleuren. De honte Duintor is, door zijne marmering al» leen, verrukkelijk. Ik heb er een gezien uit Nieuw Spanje, die een juweelagtigen luider heeft met goud en zilver. Een dergelijken, dog zwart vangrondkoleur, met pluimpjes vercierd die den glans der edeledeenen bijna overtreffen, had Swammerdam, Bijbel der Na- tuur. I. Deel bladz. 184. Zommige Torren dinken , anderen hebben een aangenaame reuk, terwijl zij lee- ven. Hunne derkte bedaat voornaamelijk in de Pooten en Hoornen, wanneer zij deeze laatden hebben, die hun niet alleen tot wapenen dienen, maar waar mede zij ook zich een weg kunnen baanen. Zomtijds gebrui- ken zij die om eï mede te vegten. De Wijfies hebben kleine of in 't geheel geen Hoornen; ook de Nijpers en zomtijds zelfs de Sprieten kleiner. Eenigen zijn zeer door kleine Luisjes geplaagd, die hun gantsch uitmerge- len, en bunnen dood verhaaften ; wordende zij daarvan niet eer verlaaten, voor dat alle vogtigheid of het fap is uitgezoogen. Hun leven duurt, evenwel, in veelen niet lang, ja zelden langer dan een maand; hoewel men er vind, die den winter over blijven. De gang van de meeden is langzaam, en het vliegen fchijnt hun veelal te diekken, om van de eene plaats naar de andere te koomen. Veelen echter zijn fnel in 't loopen en vlug. Eenigen onthouden zich op de Bloemen of Bladen der Boomen en Planten ; dog anderen in de Aarde of Mest en andere vuiligheden. Ook zijn er die van rottende Krengen leeven ; gelijk de Doodgraavers, enz. In die dof- fen , in Aarde of in verrot Hout, en aan de dammen van Boomen of aan de Bladen der Planten, leggen zij hun- ne Eijeren, die in zonimigen paarlagtig zijn van figuur en koleur. Hieruit koomen de zogenoemde Kwatwor- men voort, waar van ik reeds gefprooken heb; die veel al in de aarde of in de mest van Dieren, zich onthou- den , en zommigen zeer gulzig zijn of derk vreeten. Door eenigen worden de wortelen van 'Gras en Krui- den afgeknaagd ; anderen eeten Infekten en Wormen, gelijk de Torren, die er uit voortkoomen ; dit is blijk- baar in de Worm van den Rupfenjaager, die ook Vlieg- jes verflind. Onder dit Geflagt van Infekten is een zodaanige ver-
fcheidenheid, dat men de Kenmerken niet zeer kan uit» breiden. Behalve die derSchildvleugeiige in 't algemeen, worden zij van de andere Geflagtenonderfcheiden, door- dien de Sprietenaan'tend dik en gekloofd zijn; deScta- kels meedendeels van vooren fiekelig of met tandjes voor« zien. Voorts hebben zij vier kleine Voelertjes bij den • Bek, en een zoort van Schaaren of Nijpers. De Kop is platagtig, met kleine zwarte Oogjes ; de Vleugels zijn onder de Dekfchiden zamengevouwen en breiden zich . daar onder van daan komende, zodanig uit, dat zij wel eens zo lang worden ,• en zijn van vliezige zelfstandig- heid. De meeden hebben het Agterlijf aan 't end ftomp. Van hunne zes Pooten vind men doorgaans twee aan'C Borstduk gewricht en de vier agterften aan het Agterlijf; de Dien zijn dik; de Schenkels van boven zijn dunner; de Voeten bedaan uit eenige driehoekige Ledenen los- pen ieder in twee kromme Klaauwtjes uitv De Scanltti of Torren worden door den Heer Ltw-
Rrr 2 »aas |
||||||
TOR.
|
|||||||||||
TOR.
|
|||||||||||
3672
|
|||||||||||
cornu apice tantum bifurcato. Sloan Jam. ; (Simfn
Linn. Sijfl. Nat.) De Heer Sloane noemt deezen de' groote zwarte drie/toornige, als zijnde, met den Hoorn anderhalf duim lang ; de Dekfchilden geftreept, twee' graauwe Oogen en een Hoorn op den Kop van een der. deduimslang, krom, blinkend, onder twee andere dij korter waaren en fpits, op het Borstfluk geplaatst. Op Ja. maika, zegt hij, is deeze Torzeer gemeen , en word door hem vergeleken met den kaftanje bruine Marijlandfcben van Petiver, op Nomm. V. aangehaald door onzen Au- theur, van welke Browne deezen onderfcheid, dien hij noemt the greatbrown Survijet; dog hij heeft mis, dat de drie Hooiensalle van'tlluggedekzel afkomen. IV. Vliegende ülijphmit; Scarabœus thorace tricomian*
tko brevisfuno, capitis cornu recurvato. Marcg. Braf. 247- {Atlas. Linn. Sijfl. Nat.) De Hr. SwAMMERDAMheeft van deeze Tor een vrij duidelijke afbeelding gegeeven in zijn Bijbel der Nat. bladz. 346. tab. 30. fig. 3. noemen, de hem aldaar de tweede zoort van Neushoorn , welkenen met regt de vliegende Olijpkant zou mogen noemen. De benoeming word door hem van de twee kromme Hoor- nen op het Borstfluk afgeleid, welke dan deTandenzuN len verbeelden, waar tusfehen de Snuit der üïiphanten uiifteekt, en , dewijl deeze Snuit aan't end niet gegaf- feld is, zal de overeenkomst in deeze mooglijk nader zijn dan in de voorgaande vreemde Rhinosters of Hoorn- neufen. V. Bul-Tor ; Scarabœus thorace- tricorni , intermedia
longiore, capite mutico, elijt-ris unißriatis. Koes. Inf, II. D- eze word van Browne tht Newfmunger &ei'\)ie\à, en bij Petiver genoeiot Bulhoornige, glimmende Neus'. hoorn van Marijiand, kastanje-bruin van koleur , of Ma- rijlandfche Bul-Rhinoster. Hij merkt aan, dat dezelve van het Kamboornig zoort is, als de Sprieten gekamd hebbende,,en het Lijf van boven zeer glanzig. De langte van het Voorwerp dat hij afbeeld, is één duim; de Hoorens zijn zeer kort; de Pooten altemaal ruig. : LiNNffius merkt san, dat hij zeer veel gelijkt naarden gewoonen of Europifchen Rhinoster, dog driemaal zo ! groot is , hebbende de voorfte Schenkels vijftandig. Hét blijkt dat deeze uit Noord-Amerika afkomftig zij;
daar dévier voorgaande zoorten in Zuid Amerika voor- koomen. Ik noem hem, tot verandering, Bul-Tor; de- wijl hij eigentlijk geen Snuit heeft. Of met de zoortnaain van onzen Autheur bedoelt worde, dat hij zich op de Aloë-Planten onthoud , is mij niet gebleeken. VI. Kleine Bul-Tor of Stiertje; Scarabœus thorace tri-
comui, intermedia minore, capite mutico. Pet. Gaz. (Sca' rabaus Tiphaeus. Linn. Sijfl. N~at) De Heer Lik- n/eus geeft deezen op uit het Kabinet van de Koningin van Sweeden; zeggende, dat hij de grootte van den Mest-Tor heeft, de Schilden effen dog niet gummende, Petiver had hem genoemt Driehoomige zwarte Tor, met gekamde Sprieten; misfehien de Bul-\f Sterhoorn van Mouffetus. Mr. Dandridge nam deezen in 't voor- jaar waar op de Heide van Hampftead-in Engeland; zijnde een half duim lang, vrij breed, op 't Lijf over langsgevoord ; de Poolen zeer ruig; de Hoorens naauw- lijks zo lang als de Kop. Osbeck heeft hem ook in Spanje waargenomen. VII. Rhinoster-Tor; Scarabœusnaficomis ; Scarabœusca-
püe unicorvi recurvo, thoracegibbo, abdomine hirfuto.Oi.E- AR. Muf. 27.; (Scarabœus thorace tubercule triplici, capitis cornu recurvato. Link. Faun. Suec.) Zo zeldzaamals de voorgaande, zo bekend is deeze zoort van gehoornde Tor-
|
|||||||||||
vœvs onderfcheiden. i. In de genen die het Borstfluk
gehoornd hebben, waar van hij tien zoorten opgeeft; daar onder zijn zeer raare, groots, Indifche Torren. 2. In de genen die het Borstfluk weerloos, maar den Kop ge- boomd hebben. In zommige van dit Artikel is maar één Hoorn, loodregt op den Kop (taande, in anderen zijn er twee, en in eenigenzodanig een Hoorn, die zich aan 't end in twee of meer takken uitbreid. 3. In de genen , wier Kop en Borstfluk, beiden, weerloos zijn of onge- boornd. [n dit Artikel vind men drie-en dertig zoorten, 20 uit Europa als uit beide de Indien, enz. afkomftig; in het tweede veertien. Het vierde eindelijk , van de zodanigen die de Knaken als een Nijptang gefatzoeneerd hebben, bevat zes zoorten, waar onder het gewoone vliegend Hert. Dus zijner, in dit geheele Geflagt van Torren, drie en-zestig zoorten. Eerste Artikei-..
Met het Borstfluk gehoornt, T. Vliegende Eenhoorn ; Hercules; (Scarabœus thoracis cor-
nu incurva , ni'tximo, J'ubtus barbato, capitis cornu recurvato fupra deutato. Linn. Sijft. Nat.) Deeze Tor diezs wel als de vier volgenden in de Indien te huis hoorc, heeft een zeer groot-, kromme Hoorn aan de Borst , is van onderen gebaard, en heeft een opwaards omgeboogen Hoorn op den Kop, getand van boven. Deeze Torren vind men hier thans bij de voornaam-
fie Liefhebbers , ongevaarzes duim 1'ang-; naamelijk van agteren tot aan het er:d van den langden Hoorn gemee- t-en; want het Lijf is niet boven de twee duim. De Af- beelding van Peti-vkr, door Linnäus aangehaald, drukt de Geftalte zeer wel uit; dog die van Johnston gehikt er weinig naar, zo min als die van Swammerdam. Roeski. geeft de Afbeelding van eenen bruinen en ee- nen die groenagtig geel is van Dekfchilden, welke ver- fcheidenheden men hier ook bij de Liefhebbers vind; zonder dat het tot nog toe bekend is, of het een wezent- lijk verfchil dan verandering zij van koleur; dit laatfte evenwel, is niet zeer waarfchijnlijk, en of het Wijfje ongehoornd zij, gelijk in de gewoone Rinoster-Torren, gantsch onzeker. II. Vliegende Stier; S car ah aus thor ace bicomi , capitis
cornutridentato, opice bifida. Marcor. Braf. 246. ; {Ac- tceon. Link. Sijfl. Nat.) Deeze Tor is wel zo groot en breeder van Lijf dan de Vliegende Eenhoorn, dog het Borst- fluk en desfelfs Hoornen loopen zo ver niet uit. Hei; Agterlijf heeft de langte van ruim tweeen de breedte van twee duimen. Debovenfte Hoorens zijn maar een half duim lang; dog de onderfte is fnuitagtig uitfteekende en-maakt dat de Tor, juist als die van Roesei. , de lang- te van vier Atnirerdamfe duimen, heeft, van 't end des Agterlijf«; tot aan het uitterffe van den Snuit. Men vind het- Borstfluk, zo we! als't Agterlijf, rondom bezet met een fijne wolligheid of pool van geelagtig roode haair- tjes. De haakige puntjes, die onder aan de Schenkels van de Torren zich bevinden, zijn in deeze groote zoor- ten zeer kenbaar. Men febijnt er in't Kabinet der Ko- ningiiike Sociëteit van Londen, een gehad té hebben, die wat grooter was, als zijnde, volgens Grew, vijf duim lang. Roesei. had er een prefent ontvangen, die een weinig kleinder was. De koleur is donker kaftan- jebruin. III. Simfon-Tor; Scarabœus thorace bicomi, capitis
|
|||||||||||
TOR. TOR 367$
|
|||||||
Deeze halden, bij't uitkomen, den Kop grooter dan't
het geheeie Lijf, 't welk rondom als met haairtjes was begroeid; twee groote, roode Tandjes waaren zeer op- merkelijk aan dit Kopje, waarvan de koleur eerst geelag- tig wierd, en vervolgens in bruinrood veranderde, blij- vende die van het Lijf witagtig. Hier uit groeit dan, in de run , houtbast, of rottend houzaagzel, de Kwat- worm van den Rhinoster Tor, die, zo Swammerdam aanmerkt, zomtijdds wel de dikte van een duim breed en viermaal zo veel langte krijgt, eer hij in een Pop ver- andert. Men vind deeze Wormen , om dat zij witagtig geel
van koleur zijn, en zo groot, gemakkelijker dan de Tbr ren;gelijk zij ook gemakkelijk te onderfcheiden zijn van den gemeenen Houtworm, in 't latijn Cosfus genoemt, die den zwarten Bok-Tor voo;tbrengt. Plinius zegt, dat hij eenige zulke. Houtwormen gegeeten had ,• dog onze Kwatworm zal niec ligt daar toe gebruikt worden, om dat hij zo fnotterig week is, en vol van vuiligheid of houtfpaantjes, die men er nog bijna onveranderd in vind, als men hem opent. Het Lighaam beftaat uit veer- tien Ringen, en heeft, aan ieder zijde, negen luchtgaat- jes of (tippen , die zich zom'ijds langwerpig als een Turkfche.Boon vertoonen, geiijk Swammerdam aan. merkt ; dog gemeenlijk zijn ze omtrent rond en roodagtig va-n koleur. Naar dat de Worm zich intrekt of uitrekt, is de figuur van deeze Luchtftippen verfchillende Aan de voorfte Ringen zitten de Pooten , welken er de Kwat- worm maar zes heeft, als gemeld is; de Kop is bruin of paarsebagtig rood, en'heeft, bebalven de üogen , Spiie- tjes, Nijpers of Kaakebeenen , en een Lip die als in tweeen gedeeld is ; zijnde de zelfftandigheid hoorn- of fchulpagtig, en die der Ringen van het Lijf lederag- tig taaij. Op het Agterlijf glimmen zij als een fpiegel, dog zijn voor 't overige dunnetjes bezet met kort lijn haair. De beweeging van deeze Kwafwormen is zeer traag,
hoewel zij een groore kragt hebben omtrent den Kop, weetende daarmede heel fchielijk een opening te maaken in de Run of Aarde, om daar in te kruipen. Zij moe- ten een vrij groote warmte verdragen kunnen ; want als de Run fterk broeit, vind men ze veel'vrisfeher, knij- pende als dan, wanneer men ze wat hard aantast. Het frhiint dat zij verfcheide jaaren tot de aangroeijing be- Meeden, eer zij in een Pop veranderen, werpende mid« delerwijl eeeige maaien hunne Huid, niet alleen uitwen- dig, maar ook inwendig af. Ten dien opzigte is het zonderling, volgens de waarneeming van Swammerdam, hoe tevens de inwendige oppervlakte van de Maag ten deele, en van het Gedarmte in 't geheel, niet alleen , maar ook die van de Lugtbuisjes, afgeftioopt worden en uitgeworpen, zittende dezelve als touwetjes, die door de Luchtftippen uitgetrokken zijn , agttien in getal, aan de afgelegde Huid ; waar aan de Scheeden , daar de Poo- ten in geftooken hebben, blijkbaar zijn. Het Bekke- neel fplijt zich in drie deelen en word insgelijks afge- worpen. Kort na de vervelling vind men den Kop en de Nijpers wit, week en buigzaam. Hoe menigmaal deeze verwisfeüng van Huid in de Kwatworm gefcbieJe, i's onbekend. Of de Rhinoster-Torren van eenig gebruik zijn is mij
niet bekend. Het fchijnt ook niet dat zij eenig nadeel doen, als zich geneerende met ftoffên die van geen mer- kelijken dienst zijn, gelijk run of rottig hout. Anders zouden zij, en de Wormen inzonderheid, wegens hun. R r r 3 ne |
|||||||
'porren. Men vind er bij alle Autbeuren , nagenoeg,
melding vangemaakt. Zommigen noemen hem de Eenkoor- nige, welke naam mooglijk allereigenst zouzijn, indien het gemeen gebruik niet was hem de Rkinoster of Neus- hoorn-Tor te noemen;- en de piaatzing zo wel als de ge- fialte van den Hoorn , welken hij op den Kop heeft, is inderdaad met dien van het viervoetige Dier, dan men Rhinocéros noemt, zeer overeenkomftig. DeEngelfchen geeven er ook dergelijken naam aan-; de Duitfchers noe- men hem Najehom-Kœfer en de Eranfchen Moine of Monnik. Men vind hem meest in Broeijbakken der Tuinen en
Moeshoven , die uit eickenbast of run beftaan , en dikwils ook in Paden en Bedden , die met run oeftrooid zijn i 't welk maakt dat men in Duitschland, daar de Looijers een ander zoort van Bast gebruiken en de run tot kluiten word gemaakt, om te verbranden, deeze Torren weinig vind , zo Roesel getuigt. Clusius , evenwel, had er van Weenen de Afbeelding van ge- zonden aan Mouffetus in Engeland, met bijvoeging dat deeze zoort van Rhinoster-Torren, in 't Land daar omftreeks , vr:j gemeen is. Jmperati getuigt dat men ze in Jtaiie , in de fomer ziet, en in Vrankriik ziin ze niet alleen in de Bedden der Tuinen en Moeshoven, maar ook in rot.'ig hout, zeer gemeen. Bezwaarlijk zal men ontdekken, waarom deeze zoort
van Torren aan Mercurius was toegeheiligt, daar zij zeer log en traag in 't vliegen zijn. Het Mannetje is gemakkelijk kenbaar, aan eenen fpitfen Hoorn op den Kop, die in eenige wat langer is dan in anderen, dog altoos kennelijk agterwaarts omgeki'omd. Het Wijfje is altoos ongehoornd , wat langer en dikker van Lijf, heb- bende bovendien, zo wel als het Mannetje , drietandige uitfteekzels aan het Borstftuk, waar van onze Autheur in de onderfcheidende Kenmerken-, gewag maakt ; hoewel dit, in de Wijfjes, ook niet zo kennelijk is. De koleur van 't geheeie Lijfis, in beiden, kaftanjebruin ; zij hebben de Dekfchilden glad, dog het Lijf van onderen, even als de voorgemelde zoorten , wat haairig of ruig. Roesel heeft bijna de geheeie Historie van deezen Tor
van Swammerdam ontleend, die daar omtrent zeer omfbandigis. De paaringgefchied inde voorfomer; ais wanneer het Wijfje gedekt word van het Mannetje, dat met de Haakjes, die er aan het hoornagtigegedeelte van zijne Roede zijn, de Scheede van het Wijfje vat; zo dat het zelve hem niet ontloopen kan, en dan bevrugt hij het door de uitfchieting van zijn Zaad. Hij vergelijkt dit met de paaring der Kapellen van den Zijdeworm , die zo ritzig zijn, dat zij zich ook met de doode Wijfjes ver- mengen en zo vast haaken , dat menze naauwlijks van elkander kan fcheiden , wanneer zij zich gepaard bevin- den. Na de paaring, zege hij, begeeft het Wijfie zich dieper in de aarde, in de run of mest. tot het leggen Van haare Eijeren, die niet bij elkander, maar hier en daar verfpreid zijn. De gedaante van de Eijertjes, die hij afbeeld, is rondagtig; degrootte omtrent als radijs- zaad ; de koleur wit ,• de zelfftandigheid vliezig en week; zo dat zij in de lucht zamentrekken en rimpelig worden door uitdroogidg van de vogtigheid-, die er bin- nen is beflooten. Deeze Eijertjes fchijnen weinig tijds tot de uitbroe-
ding te behoeven. Het duurde niet lang, of Swam- merdam vond er de beginzelen in van een Wormpje, aan roodagtige ftipjes kenbaar, en op't end van auguft- us vertoonde zich in de aarde reeds jonge Wormpjes, |
|||||||
TOR.
„ dus den fteen, waar op hij weder het Lijf voorwaards
„ brengt, om die zelfde manier van werken te hervat. „ ten. Zijne fierke Ledemaaten dienen hem zo wel om ,, tegraaveo, als om zijne wooning fchoon te maaken ".. Hier uit blijkt wel, waarom hij hem Drektuhmlaarnos- me, maar niet wat dereden zij van den bijnaam van Beul, dien er Linh-eus aan geeft. Tweede Artikel,
Het Borstßuk weerloos, den Kop gehoornd.
XI. Uitlandjche Rhinofter-Tor; Scarabceus rhinocéros;
(Scarabceus thorace inermi, capite comu fimpiici, labio b'u fido, elijtris punüatis. Linn. Sijft. Nat.) Bij Petives vind men deeze zoort, onder den naam van zwartagtige Rhino/ler- Tor van de Fiiippijnfche Eilanden, die den Kop en de Dekfchiiden geftippeld heeft. Pater Kamel had denzelven , benevens de Aftekening, aan Petiver ge- zonden; waar uit blijkt dat men hem in Oost-Indievind. Volgens de figuur is de langte twee, de breedte een, en de hoogte van den Hoorneen half duim. Hij gelijkt zeer naar den Rhinofier zegtLwis&us, maar is eens zogroot, hebbende ook den Hoorn op den Kop aan 't giondftuk niet zamengedrukt maar neergedrukt, en deLipgefplee« ten. XII. Dog Tor; Scarabceus moloffus; (Scarabceus thora-
ce inermi retufo , capite lunatounicorni, margineintegro, elijtris Icevibus. Linn. Sijfl. Nat.) In het Kabinet van de Koningin van Sweeden vind men deezen, die door Osbeck, waarfchijnlijk, uitOoftindie wasmedegebragt, zijnde van agteren, zeer bultig en langwerpig eijrond van Lijf. Dit zal er den bijnaam van Dog aan nebben doen geeven, XIII.. Bochel- Tor; Scarabceus thorace-inermi retufo an-
gulato, capite obfolete bicomi, elijtris inauratis flriatis. Marcgr. Braf. 147.; (Scarabceusmimas.LiNN. Sijfl. Nat.) Men vind deezen in 't zelfde Kabinet, zijnde uit Zuid- Amerika afkomftig, en gelijkende naar een Tor dien Marcgraaf afbeeld, dog kleiner. Van deezen word door dien Autheur getuigd, dat hij zeer fterk is, kun- nende eenzwaâren fteen beweegen en opligten. Deko- leur was, volgens de figuur van Roesel, immer zo fraai als die van den beerlfjkften gouden-Tor; dog de geftalte zeer zeldzaam, dik en knobbelig. Ik heb denzel- ven gevonden in de Verzameling van den Heer P. Kra> mer. XIV. Heilige Tor;Scarahceusfacer-.(Scarabceusthorace
inermi, capite obfolete bicomi antice trilabo intermedio qua- dridentato , thoracis marginibusfubcrenulatis. Linn. Sijfl. Nat.) Men vind deezen Tor, die in E-gijpte en Ethio- pie fchijnt te huisvesten, volgen«: de aanmerking van Li nnjeüs, uitgehouwen op de Egi iptifche Gedenkftukken of Pieramieden, daar de Stad Rome mede praalt. In 't Mannetje, zegt hij, ontbreeken de flaauwe Hoorntjes, 't welk te verwonderen is, daar in de andere Hoorn- Torren altoos de Wijfjes minst of ongehoonid zijn. De zijden van'tßorstftuk, voegthh'erb'j, zijn panden rand fiaauwlijk gekarteld en gehaaird.; de agterfte Dijè'n heb' ben een ftompe Tand. XV. Tweeling Tor; Scarabceus didijmus; (Scarabceus
thorace inermi foffula exarato, capite tricuspidi, elijtris flriatis. Linn. Sijft. Nat.) Van deeze Westindifchen Tor word getuigd, dat een der beide Sexen een kJeine fpits heeft op het voorfte van het Borstftuk. XVI.
|
||||||
3^74 TOR-
ne grootte, een ongemeene verflinding kunnen aanregten
in de Broeijbakken of Tuinbedden. De Hoenders en Kalkoenen zijn naar deeze, gelijk naar andere Kwatwor« men, zeer gretig. VIJL Kromme Hoorn-Tor; Scarabceus lunaris ; (Scara-
b<sus thorace tricomi, intermedia obtufo bifida, capitis cor- nu erefto. Linn. Sijfl. Nat) Deeze Tor fchijnt zich op zommige plaatzen van Europa te onthouden. Petiver geeft de Afbeelding van een, die bij Lisfabon gevangen was, zijnde omtrent een duim iang, hec Lijf wat krom , die hij noemt glimmend zwarte Portugsefche Rhinosier, ■met de Dekfchiiden geftreapt. Een zeer ruuwe figuur is door Frisch van deeze Tor gemaakt, onder den naam van de middelbaare zoort van Rhinoster, behoorende tot de zwarte Mest.Tor ; dog de ftreepen op de Dekfehildenzijn breeder en de Aterpooten niet zo zeer getand; hoewel zij ook ver agter aan het Lijf (laan, gelijk in dezelve. Hij word zo veel niet gevonden, en alleenlijk op de Velden. De Hoorn op den Kop is in het Mannetje vrij lang en fpits , dog in het Wijfje kort en ftomp , het welk de Uitftekken van het Borstftuk ook veel kleinder heeft. IX. Cijlindrifche Tor; Scarabceus ciilindricus; (Scara-
bceus thorace antice truncato, quinque-dentata ; capite anti- ce comu eretlo, corpore cijlindrïco, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze Hoorn-Tor welke in Europa, word gevonden , heeft de Borst van vooren geknot en vijftandig, den Kop van vooren met een overend ftaande Hoorn, het Lijf rol- rond. X. Beul-Tor; Scarabceus carnifex ; Scarabctus cornu-
incurvo. Brown. Jam. 428.; (Scarabceus thorace retufo dentato, capitis cornu ereâo, Jubulato curvo , iabio intégra, elijtris fukatis. Linn. Sijft. Nat.) De af beélding van Roesel, die ten opzigt van deezen Tor aangehaald word, is van een ongemeen fchoon goudkoleurig en.hoogrood glanzigen Tor, met drie Hoornen, welke zich bevond in het Kabinet van Natuurlijke Zeldzaamheden te Dres- den. Deeze was van grootte omtrent als een gewoone gouden-Tor, en hadt den Kop plat, met een fcherpen rand, als een fchoffe!, waar op een lange bijna regte fcher- pe Hoorn, en aan het Borstftuk, wederzijds, een dik ftomp gefpitst uitftek, op de zijden fcherp. Gemelde Hoorn was zwart. Browne befchrijft, onder den naam van the Tunibie-
turd, of Drektuimelaar, een grooten zwarten Rhinoster- Tor van Jamaika, waar van hij zegt, dit Jnfekt is dik en rond, voorzien metfterke, korte Ledemaaten, even als of de natuur alle deszelfs deelen tot den arbeid had willen fchikken. Het Kopfchild is zeer groot, effen rond en gerand van vooren , maar ongelijk en ruig van agteren. Uit het midden en agterfte deel komt de Hoorn voort, die dun is, maar fterk, maatig geboogen, agterwaards tot boven de Dekfchiiden komende met zijn punt. De Schouders zijn ruig en effen, maakende, met den Kop , omtrent de helft van 't geheele Lighaam uit. De Dek- fchiiden heeft hij zeer fterk en geftreept of geribd. „ Dit Schepzel is in de werktuigkunde zeer geoe-
,, fend; (zegt Browne) toonende ons, dagelijks, het ,, gebruik van de ftut, hefboom en rasp of zaag. Want ,. met zijn opfcaande Hoorn, neemt men waar, datdee- ,, ze Tor fteenen opligt en omrolt, als ook klompen ,, aarde en vuiligheid, vier of vijfmaal zo groot als hij ,, zelf is. Hij brengt den Köp onder de last, en legt 3, den Hoorn zo ver agterwaards als hij kan; dan doet hij 5, dien door de Spieren voorwaards gaan, en beweegt |
||||||
TO'ß.
|
|||||||||
TOR'. '3675
|
|||||||||
XVI. TViidbeenige-Tor; Scarabœus valgus; (Scarabœus
thorace mutico, capite cornuto, femoribus fecundi paris remotis. LrNN. Sijft. Nat.) Deeze Tor die betBorst- ituk vlak en den Kop geboomt heeft, de Dijen van het tweede paar ver van elkander, is zeer gemeen in Mary- land en Carolina. XVII. Nekhoornige Tor; Scarabceus nuchicornis; Sca-
rabceus capite thoraceque atro opaco, elijtris cinereis nigro- nebuloRs. Roes. Inf. 11.; (Scarabceus thorace inermi, oc- cipite fpina erettaarmato. Linn. Faun. Suec.) Dit Tor- retje, van Roesel afgebeeld, was door hem gevonden onderde, op't Land (eggende, koeijen- en pa3rde-mest. Het was omtrent van grootte als een tarwen graankorrel, hebbende de Vleugeifchilden okerbruin met zwart ge- fprenkeld en het Borstftuk zwart. In Sweeden vond men het met den Kop en't Borstftuk donkerzwart, de Dek- fchildenaschgraauw met zwart gewolkt, in 't vroege voor« jaar, onder de mest. In Deenemarken werd zulk een Nekhoo'nige-Tor onder den puin fub macerie. Faun. In- feiï. Fridrichsdalina. Hafn.1764.. p 1. waargenomen. De Autheur der befchrij ving van de Infekten, omftreeks Parijs vallende, brengt hemt'huis onderde Mest Torren, die geen Schildje hebbenagter het Borstftuk, ennoemthem de kleine gehoornde zwarte Mest Tor. De langte is aldaar afgemeten omtrent een vierde van
een duim te zijn, de breedte een weinig minder. Hij rerbeeld zich, dat een ander ongehoornd Torretje, 't welk daar nevens in de koeii'en-drek gevonden werd, bet Wijfje zij. Beiden zijn zij zwartbrutn, hebbende het Kopfchild hoekig, van agteren gehoornd, de Vleugel, dekzelen kon en geftreept, iizergraauwgewolkt. Het mgeboornde Torretje, van bijna dezelfde grootte, dat Roesel bij het voorgemelde vond, was rood van Dek- fchilden en had het Borsftuk glimmend blaauw. XVIII. Onderaardfche Tor; Scarabceus fubterraneus;
Scarabœus niger, capite clijpeo lunato, tribus tuberculis notato. Gadd. Satag. 76.,- (Scarabceus thorace inermi gla- bro, triplici tuberculo, elijtrisfiriiscrenatis. Linn. Sijfl. Nat.) Deeze Tor die zich onder den grond onthoud, heeft het Borstftuk weerloos, glad en drievoudig geknob- beld, de Schilden met gekartelde ftreepem XIX. Dooiende Tor; Scarabœus etraticus; (Scarabœus
thorace inermi levi, capite tubercule unico , elijtris tejia- ceis. Ltkn. Sijji. Nat. Deeze die zich volgens de Hr. Linnäus in Europa en misfehien ook .zegt hij in de In- dien onthoud, heeft het Borstftuk weerloos en effen, den Kop met een knobbeltje en de Schilden roodag- lig-
XX. Moorfche-Tor; Scarabœus maurus; (Scarabœus tho-
nee inermi, capite mucronibus tribus, corpore cijaneo, abdomine flavescente. Linn. Sijfl. Nat.) De Sweedfche Heer Altstromer beeft deezen Tor in Afrika ont- dekt. Hij was langwerpig, uit den groenen blaauw ; het Lijf van onderen haairig vuilgeel: het Borstftuk ver- hevenrond hebbende, met drie dwarfe fpitzen voor op den Kop XXI. Graaver; Foffor ; (Scarabceus thorace inermifu-
hretufo, capite tuberculo tripüci, medio jubcornuto. Linn. Faun Suec.) Men zegt dat deeze TV zich in de Bos- fchen onthoudt,- gelijk men hem ook in Deenemarken vind. In Vrankrijk, omftreeks Pariis, is bij insgelijks waargenomen, en word befchreeven onder den naam van geheel zwarte Tor met drie Doorntjes op den Kop over- dwars geplaatst. De langte was twee, drie, vier of vijf linten, de breedte een, twee of twee en een halve li- |
|||||||||
nie. Hij gelijkt, zegt men daar, op de koleur naa,
zeer naar de volgende zoort, en onthoud zich, even als die, in de koedrek plaggen op het Land. Dekoleur is zeer glimmende, en op de Schilden heeft hij negen ftreepen overlangs XXII. Mest-Torretje; Scarabœusfimetarius; Scarabœus
capite thoraceque nigro glabro, elijtris grifeis pedibus pal- liais. Udmm. Diff. n.. 2.; (Scarabœus thorace inermi, capite tuherculato, elijtris rubris, corpore nigro. Linn. Sijfl. Nat.) Zie hier wat Geoffroy, die deeze Infek- ten Pedeltorren noemt, Ie Scarabé bedeau. Hifi. abrégée des Infeü. aux environs de Paris 1761. Tom. Lp. Si. van de- zelven zegt- De langte is een vierde duims, de breedte iets meer dan half zo veel. Het Torretje heeft den Kop zwart, en als een uitfteekende huif, waarop men drie Pooten of verheffingen gewaar word, die overdwars geplaatst zijn. De Sprieten, onder deeze huif,zijn rood; het geronde Borstftuk is glimmend zwart, hebbende alleenlijk op de zij- den vooraan, een roodevlak. Verder is al het overige des Lighaams zwart, uitgenomen de Vleugeifchilden, die fchoon rood zijn, met ftreepen overlangs, waar van men ne- gen kan tellen op ieder Vleugel. Met een vergrootglas ge- zien, febijnen deeze zamengefteld te zijn uit flippen op eene lijn geplaatst. Het Masker vind men in de mest en koedrek , waar ook de Torren in gevonden worden, vo.ornaamelijk in 't begin van de fomer. Zij zijn in de Nederlanden ook niet ongemeen. XXIII. Roodgatje ; Scarabœus hœmorrhtidalis ; (Sca-
rabaeus thtrace inermi, capite tuberculato, elijtris apice rubris. Linn. Sijft. Nat.) Dit zwarte Torretje wiens Vleugeifchilden aan 't end rood zijn, en niet grooter dan een geerfte koii is, heeft men in Sweeden op de Podde« ftoelen en rottende Plantgewasfen gevonden. XXIV. Bemarfle Tor; Scarabaeus confpurcatus; (Sca-
rabaeus thorace inermi, capite tuberculato, elijtris lividis maculatis. Linn. Sijfl. Nat.) Deeze Ter die het Borst- ftuk weerloos en den Kop geknobbeld heeft, daar bij de Schilden loodkoleurig gevlakt, vind men zegt Lin- n^us in 't vroege voorjaar op de bemeste landen van Europa. Derde Artikel.
Den Kop en 't Borstftuk, beiden, weerloos.
XXV. Reus Tor ; Scarabaeus gigas ; (Scarabaeus tho-
v-ace inermi retufo, capite inermi fupra margineque angii- lato. Linn. Sijft. Nat.) In het Kabinet der Koningin van Sweeden was deeze Tor,, uit Egijpte afkomftig, van grootte als de vliegende Eenhoorn en zwart. Wegens de grootte voert hij dien bijnaam. XXVI. Ruuwe-Tor ; Scarabceus fcaber ; (Scarabceus
muticus, thorace elijtrisque airtice fcabris. Linn. Sijft. Nat.) Deeze was insgelijks in het Kabinet der Konin- gin van Sweeden, uit Ooft-Indie gebragt, eens zogrooï als de Rhinoster-Tor, hebbende den Kop hoekig ftomp, met een puntje in 't midden een weinig uitfteekende. XXVII. Langgearmde-Tor ; Scarabœus longimanus ;
(Scarabœus muticus, pedibus anticis arcuatis longifjimis. Linn Sijft. Nat.) Deeze zeer raare Tor word in de Kabinetten van de voornaamfte Liefhebbers hier te lan- de gevonden, zijnde van Lijf grooter dan het vliegend Hert, dog omtrent van dezelfde koleur. Zijne Voor. pooten fchijnen hem, even als de Hoornen van hetzel- ve, tot Nijpers te dienen; alzo het bovenfte gedeelte daar
|
|||||||||
TOR.
|
|||||||||||
TOR.
|
|||||||||||
357«
|
|||||||||||
daar hij in legt, mids dat dezelve genoegzaam week en
vogtig blijve. Nadat nu de Worm, indeezePil, vier- maal van Huid verwiffeld zij, komt er, in 't voorjaar de Tor uit. De Worm legt doorgaans krom, gelijker' wijs die van de Rliinoflers, en is donker blaauw, met het Agterlijf, wegens de doorblinkende vuiligheid in 't Gedarmte, zwart. Hij legt altoos op zijde, en kan van de Pooten gebruik maaken om te loopen, maar al. leen, zo 't fchijnt, om te krabbelen, of de fpijze aan den Bek te brengen,- gelijk ook maar vier derzelven regt, de twee anderen haakswijze krom zijn. DeVoe^ lertjes, voor aan den Kop, gelijken meernaarNijpers' hij maakt daar mede den Bek fchoon, en vat het voedzel daar medeaan, omhetzelvein den Bektefteeken. Van vooren hebben dezelven twee Klaauwtjes als eenfebaar van welken het buitenfte uit vier rondagtige leden be. ftaat, waar van het voorfte kleinst is, en hetbinnenfte maar twee Leden heeft. De Kop is kaftanje bruin, en ftaat wat van het Lijf af, even als in de andere Kwat« wormen. De afgang, weiken deeze Worm loost, is een zwartagtig vogt, dat hij fteeds met den Smoel weg neemt, en er het afgevreetene mede beftrijkt; 't welk vastigheid geeft aan zijne wooning of tonnetje, zo dat hetzelve eindelijk, tegen den tijd der verandering, een harde dop word. Deeze Meß of Drek'Torren leeven niet langer dan
een jaar, en worden in de ouderdom zeer luizig. Hun- ne koleur is, van boven, zwart en glad; van onderen zijn zij dunnetjes gehaaird. Hun Kopfchild is van fi- guur als een fcheeve ruit, met een verhevenheid in 't midden, en uitfpringende hoeken die de Oogen dekken. De IMijpers fteeken voor aan den Kop uit; hetBorstftuk is zeer glad en rond , aan den omtrek gezoomd, meteen flaauwe ftreep in 't midden. Over de Dekfchilden loo- pen een menigte van ftreepenoverlangs, en van onderen is het geheele Dier zeer glinllerende, met eenen weer- fchijn , nu blaauw of paarsch, dan groen; welkekoleu- ren zomtijds tot aan de randen van hel Borstftuk en de Dekfchilden doordringen. Aan de Voorpooten word men een vlak gewaar, doorroffe haairtjes geformeerd, die echter zomwijlen ontbreekt. De Ponten zijn, om in den grond te booren en den drek te kneeden, niet puntjes en fcherpe Tanden als van een zaag voorzien. Men merkt aan dat de Voeten, in deeze zoort, vrij dun zijn in vergelijking van de Schenkelen. Ook ftaat het agterfre paar zeer ver van de middelften af. Deeze Torren hebben dit met anderen gemeen, dat
zij meer 's avonds dan over dag vliegen ; 't zij om der Vogelen wille, 't zij om datzij den ftank der vuilighe- den alsdan fcherper kunnen gewaar worden. Hetichijj« nendie te zijn, waar van de Ouden hunne meeste zin- nebeelden, voorgemeld, ontleend hebben, en die zij zich verbeelden altemaal Mannetjes te zijn; dat zeer ongerijmd is. Veel kragten worden ook door hun aan dezelven toegefchreven, daar men hedendaags den fpot mede drijft ; gelijk, dezelven aan den hals op te han- gen of bij zich te draagen tot een behoedmiddel. Pli- nius, Avicenna, en anderen, hebbenden Mest- of Pillen-Tor aangemerkt als een zeer goed middel legen de aambeijen , pijn in 't oor, in den buiken zelfs te- gen den fteen. Ik wil niet loochenen , dat het poeijer van denzelven, door zijne prikkelingen fcherp zout of olie, van dergelijke krakten, hoe wel minder werk- zaam is, dm de fpaanfche.Vliegen Hier door kan ver- oorzaakt worden, dat hetzelve dienftig zij tegen de uit- zak- |
|||||||||||
daar van niet alleen dik en hoornagtïg, maar ook met
tterke Tanden gewapend is. De Schenkels, daar aan zittende, hebben de langte van het Agteriijfen dit doet deeze Tor zich vertoonen als of hij lange Armen had. De twee Klaauwtjes aan 't end der Voeten , zijn als ver- dubbeld. De rand van't Borstftuk is gekarteld. Hij komt uit Ooftindie. XXVJII. Pillen-Tor; Scarabaus pilularius; (Scarabeus
muticus, tliorace poflice roduntato, fcutello nullo. Linn. S jft. Nat.) De Heer Roesel verbeeld zich, dat men den naam van Pillen-Tor, die onder de Ouden zo ver- maard was, niet met regt aan eenige bijzondere zoort van Aardtorren kan toe-eigenen; om dat zij altemaal de eigenfehap hebben, van ronde balletjes temaaken, waar in zij hunne Eijeren befJuiten, gelijkerwijs ook andere Infekten doen. Deeze zoort, echter, fchijnt bij uit- neemendbeid daar van haar werkte maaken, rollende onophoudelijk een Meftballetje, voornaamelijk van Men- fchen-dreK, zegt Linnjeus. De Tor, die zich bevond in het Kabinet der Koningin van Sweeden, was uit West- indie afkomftig, waar men, volgens Catesbij, een dergelijken vind. Plikius fchijnt mij, onder den naam van Pilularius, de Mest-Torren in 't algemeen te bedoelen. Aliud rurfum eorum genus, qui e Fimo inten- tes Pilas averfi pedibus volutant, parvosque iniis, contra rigorem Hijemis, Vermicuios faetusfuinidulantur. Hijt. Nat. Libr. XI. cap. 28. XXIX. Schaffers Tor; Scarabaeus fchefferi; (Scara-
baeus muticus, thorace poflice rodundto , fcutello nullo clij- peo emarginato , elijtris triangulis. Linn. Sijjt. Nat) Deeze door Schaeffer in Duitschland gevonden , heeft de geftalte van den Nekhoornigen, dog is grooter en zwart; met de Schilden aan't end fmaiier, en, naarde tippen toe, bultiger. XXX. Mest-Tor; Scarnbaeus ftercorarius ; (Scarabaeus
mutitits ater glaber , elijtris fuicatis , capite rhombaeo, yertice prominulo. Ltkn. Faun Suec.) Deeze zoort van Torren is zeer bekend, als de voornaamfte der Mest- of Drektorren, in 't engelsen Dung-Beetle, in 't flansch le grand- Pilulaire genoemd, en waarfchijnlijk zal het in- zonderheid deeze zijn waar op de Ouden het oog had- den met den naam van Pilularius of Pillen-Tor. Anders noemt men hem gemeenlijk, wegens zijne eigenfehap van in de drek te wroeten, in 't -fransen Fouille-Merde, en, dewijl men hem meest onder dehoopenpaardemest ontmoet, zelfs op de wegen, zo noemen de Duitfchers hem dikwils Rofs of Kaef'er, dat is Paarde-Tor. Frisch befchrijft deeze Tor onder den naam van den grooten zwarten Mest-Kaefex; de Sweeden noemen denzelven Torudij'fnel ; de Smalanders Torhagge. Het graaven , dat deeze Torren in de grond, ender
de Mest of Drek , zo van Menfchen als van Beesten doen , gefchied inzonderheid tot Voortteeling. Hij graaft, naamelijk, een gat in de grond, en kneed daar in de verfche drek tot een rondagtige klomp, welken meestal langwerpig is, hangende dezelve dan op aan de wortelen van gras, welke hij mede daar in bekneed, wanneer hij die bekomen kan , en legt boven in zodanige mestkiomp een enkel Ei;, dat hij wederom met een wei- nig vuiligheid toedekt, en het dus leggen Iaat. Dan verder voortgaande of naar een plaats vliegende, alwaar nieuwe voorraad van verfchen drek is, (het gene hij op de reuk fchijnt te ontdekken,) maakt hij meer dergelijke Pillen. Uitheteij, dus gelegd, komt na eenige dagen een levendige Worm en die verteert allengs de mest, |
|||||||||||
TOR.
pakking Van den Endeldarm, en dat zij dus, in olie'van
jnastik gekookt, ook de pijn der aambeijen verzagten of wegneemen kunnen. De olie, waar in deeze Torren een maand in de fonnefchijn gedaan hebbén, of gekookt zijn, heeft, behalve de verzagtende, een verfterkencie en verflaande kragt, als dezelve uitwendig aangevoegd word, op een pijnlijke plaats. Voorts geeven zij ook (jen naam aan de olie van Tonen, in de Apotheek van Parijs, van Scrooerus ontleend. XXXI. Voorj aar s*Tor; Scarabceus vernâlh', {Sc ar ah sus
muticus, elijtns glabris leevißimis, capitis clijpeo rhom- leo, vtrtice prominulo. Lini>. Sijfi. Nat.) Onder de Mest-Torren komen er voor die kleiner en van'een ande- re koleur zijn, gelijk Frisch aanmerkt; naatnelijk bo. ven als geblaauwd ftaal, en buitendien geheel glad en effen of ongerimpeld. Hij merkt te regt aan, dat dit geen Jongen kunnen Zijn van de zwarte Mest.Torren; dewijl een Tor, altoos, in zijn volkomene grootte uit de pop te voorfchijn komt, zo veel bekend is. Doctor Scopol: vond onder de Mest-Torren, in Karniolie, aan- merkelijke verfcheidenheden van koleur; naatnelijk, die de Schilden kaftanje bruin hadden en het Lijf van onde- ren groenagtig blaauw; die het Lijf van boven zwart hadden, van onderen violet; en die van boven groen waren, van onderen goudgröen. Die allen, echter, onderfcheid hij vandeezezoort, Welke evenwel in groot- te maar zeer weinig daarvan, en in koleur merkelijk ver- fchildevan de Sweedfche; als zijnde van boven groen, van onderen violet, met de Dijen groenagtig. LiNNffius heeft er den naam van Voorjaars-Tor aan
gegeeven, om dat men hem zelden dan in die tijd van 't jaar ontmoet. Hij nam de roestkoleurige vlak aan de Voorpooten, welke de andere Mest-Torren hebben, in deeze nietwaar; ook vond hij deVoelertjes geheel zwart, zonder roodagtige Steekjes. XXXII. Gefpoorde-Tor; Scarabceus calcaratus; (Sca-
rabceus maticus , capite ilijpeato emarginato, ftmoribus poflicis dentatis. Linn. Sijfi. Nat.) Deeze Tor die on- geboOrndis met het Kopfcbüd uitgerand en de Dijen der Agterpooten getand, onthoud zich in Egijpte. XXXIII. Zand-Tor ;Scarabceus fabulofus ; {Scaralceus
muticus niger, opacüs, rugofus. Linn. Sijfi. Nat.) Dee- ze heeft den bijnaam van zijne woonplaats inzandige Landftreeken van Europa. Men heeft er zodanig een in Deenemarken gevonden, die met knobbeltjes gerim- peld was, hebbende de Sprieten aan den wortel haairig. Ook fchijnt die Tor, welken de Heer Geoffroy op den Meinen blaauwen Mest- of Voorjaars-Tor laat volgen , er niet kwaahjk naar te gelijken. Hij geeft er den naam îan van de Gepaarlde, om dat dezelve op het Lijf vijf rijen heeft van groote ronde Stippen , die zich op den doffen zwarten grond der Dekfchilden als paareltjesver- toonen, en tusfcben ieder rij is een andere van kleiner flippen. Men vind hem, zegt hij, zeldzaam bij Parijs, dog te Fontainebleau is dezelve vrij gemeen. XXXIV. Oostmdifche Gouden Tor; Scarabceus chrij-
fis: {Scarabceus muticus , pebtore antice cornuto, fcntello elijtris dimidio breviore. Linn, Sijfi. Nat.) In het Kabi- net der Koningin van Sweeden bevond zich deeze Oost- Indifche-Tor, die de grootte en koleur van een gouden Tor, dog het Borstftuk van onderen voorwaards gehoornd heeft. XXXV. Groene-mTor; Scarabceus nitidus; (Scarabceus
muticus, thoracepoftice lobato, capite inermi, peitore dn- Hce cornuto. LlNN. Sijfi. Nat.) Deeze wiens Borst- el Deii. |
||||||
TOR. Ss??
ftuk van agteren gekwabd is, den Kop weerloos heeft,
en de Borst van vooren gedoomd, bevond zich in het zelfde Kabinet, hebbende een zeer klein Schildje en de Schenkelen niet getand; de koleur was groen. XXXVI. Wollige-Tor\ Scarabceus lanigerus; (Scara*
bceus muticus Jubtus lanatus, capite thoraceque lanatis, elijtrisflavis. Linn. Sijfi. Nat.) Deeze, in het zelfde Kabinet, insgelijks uit Indie af komftig,- heeft de Lip door een naad van den Kop afgefcheiden en de Dek- fchilden zwavelgeel. XXXVII. Aartige-Tor; Scarabceus feflivus; (Scara-
bceus muticus , fcutello nullo, thorace nigro maculato ,-elij- trisque rubru-ceneis. Linn. Sijfi. Nat.) De Heer Ro- i.ANDER heeft deezen aartigen Tor in Amerika gevonden. De grootte is als die van den Molenaar of Meij-Kever( maar korter, met den Kop zwart, halfmaanswijze en onverdeeld; het Borstftuk effen, rond verheven en rood- koper koleur, van agteren rond zonder Schildje en zwart gevlakt. Daaris, naatnelijk, op 't midden van dit Borst- ftuk, een groote zwarte gelobde vlak, die wederzijds een andere heeft, welke over de zijdhoeken uitloopen , en dan nog een kleinere binnen den hoek, dienaar een gedrukte flip zweemt. De Schilden zijn rood-koper koleur, geftreept, en hebben de langte van het Borst- ftuk. XXXVIII. Geflreepte-Tor; Scarabceus firiatus ; (Sca-
rabceus muticus niger, lineola flava a capite ad fcutellum duüa. Linn. Sijfi. Nat.) Deeze is, door dien zelfdea Heer, in Amerika waargenomen. Hij is zwart dog kleiner dan de Mest-Tor. In het Mannetje zijn de Dek- fchilden ongevlakt; het Wijfje heeft drie geele vlakken op ieder vleugel verfpreid, en het Lijfis, agter de Dek- fchilden , met geel gevlakt. Beiden hebben zij de Dijëa geelagtig gekoleurd. XXXIX. Gefiippelde Tor; Scarabceus puntcatus; {Sca-
rabceus muticus niger, thorace elijtrisque testaceis, pun- Bis oElonigris. Linn. Sijfi. Nat.) Met regt mag deeze Oostindijche-Tor, uit het Kabinet van haare Koninglijke Sweedfche Majeileit, de Ge/tippelde genoemd worden. Behalve de gemelde agt flippen op de Dekfchilden, is het Borstftuk ook nog wederzijds met een zwarte ftip gete- kend. XL. Haag-Tor; Scarabceus fepicolce; (Scarabceus mu-
ticus ferrugineus, thorace elijtrisque pilofis. Linn. Sijfi, Nat.) In het zelfde Kabinet bevond zich deeze Oostin- difche, van gedaante als de St, Jans Kevertjes; maar driemaal zo groot, en van koleur, waarfchijnlijk, uit den bruinen roodagtig. XLI. Sijrijche-Tor ; Scarabceus fijriacur, {Scarabceus
muticus, capite thoraceque pilofo viridibus, elijtris, pilo- fis ciliatis. Linn. Sijfi. Nat.) Deeze Tor die ongehoornd en roestkoleurig is, met het Borstftuk ende Schilden haairig, is uit Oostindien van oorfprong. XLII. St. Jans-Kevertje ; Scarabceus horticola; {Sca*
rabceus muticus, capite thoraceque cmruleo pilofo, elijtris grifeis, pedibus nigris. Linn. Faun. Suec. 35r.) De Heer LiNNiEus had deeze Torretjes, die hij op het Eiland Nordenoge , tot Oostfriesland behoorende, eens zeer overvloedig vond, in de befchrijving van zijne reize door de zuidelijke deelen van Sweeden de Friefche ge- noemd. Hij merkt aan, dat dezelven ook huisvesten in de drek der Dieren aan de wegen; tot de voortteeling moogelijk, want het is een Tor, zegt hij, die de Bloe- men derAppelboomenin Europa zeer benadeelt«, iaaten- de> de Peereboomen ongefchonden. Het fchijnt mij S ss toe» |
||||||
TOR.
|
|||||||
toe, dat bij ds zogenoemde Sï, Jam-Kvrnkps. bedoelt.
XL1II. Molenaar of Meij.Kever; Scarabœus meloloiir tha; {Scarabœus muticus tefiaceus, thorace villofo, eau- da infitxa, incifuris abdominis albis. LiJUN,. Faun. Suec.) Zie MEI J-KEVER, pag. 2100. XLIV. Jimij-Kever; Scarabœusfolfiiatis; (Scarabœus
muticus testaceus thorace villofo , elijtris luteo-pallidis, lineis tribus albis paraleüis. LjNN. Faun. Suec.) Dee- ze Tor die ook wel kleine herfat-Molenaar wordgenoemt, onthoud zich op het geboomte, daar menze zomtijds in menigte om heen ziet vliegen; inzonderheid des avonds tegen, het end van de ibmer, zegt de Hr. Geoffroït, die aanmerkt, dat de koieur van het, Borstftuk en 't ge- ïieele Lijf helderer bruin is dan in de groots Molenaar, çn die der Schilden barnfteenagtig geel, een weinig door- fchijnende. Ook is deeze Haairiger (zegt bij) dan de groote; washalven zommigen, hem de IFollige-Boomtor noemen, en die naam zou eigener zijn dan de naam van Kever, alzo hij dat uitftek van agteren , 't welk zom- migen een Staart noemen, niet heeft. De Wolligheid op de zijde, geeft hem anders een merkelijke gelijkheid met den Meij'Kever. Men vind hem, zo wel als die, in Gelderland en het Sticht. 't Verfchi! der manieren van Verdeeür.g veroorzaakt
een bijzondere fchikking, in deeze en andere Infeksen. Do&or Scqhült , die de Onderdeeitngen der Torren al- leid van het getal der Tandjes of ftekelswijze Puntjes aan de Voorpooten. maakt zijn eerste Artikel van dee- ze», die maar één zulk Tandje heeft en de Muf Kever of Molenaar drie; dus word dezelve van Geoffroy ook in een andere Familie van Torren geplaatst, om dat de Knodsjes der Sprieten niet in zevenen, maar in drieën gekloofd zijn, gelijker wijs in deSt: Jans-Kevertjes , 'm de Mesttcrren en de meeste anderen. Gemelde Scopoli merkt aan, dat deeze ZVren in de hondsdagen voor den dag komen , en zich voornaamelijk op de Lindeboomen onthouden. Hij had omtrent Idria, in de maand junij, een aanmerkelijke verscheidenheid daar van gezien, die een weinig kleiner was, met de Schilden donker ge- ttreept, en het Onderlijf zonder wit haair; de Voor- pooten drietandig hebbende. Of hij deezen met en be- nevens de Rhinoster-Torren, Meij-Kevers en andere, te regt onder de genen telt die de Rupfen verjaagen, door- dien zij de Bladen der Boomen opeeten, zou ik t wij f e« ten ; hoewel het waar is, dat de Rupfen dan voedzel ontbreekt, Het is waarfchijnelijker, dat zijde Rupfen de Boomen helpen kaal-eeten. Ook fielt hij dat de Mest- Torren de Wortels der Planten voeden ;'fcwelk immerzo 4uister is, Iknoetne hem met Frisch, die er een redelijk goede
Afoeeiding tan geeft , Junius of Junij Kever; hoewel dezelve-, zegt hij. wanneer het faizoen hem niet gunftig is,, zomtijds eerst irjjulij, des avonds, de Menfchen om .fcet hoofd fnort. Veelen houden dezen, zo hij wil, voor 4e,rj Meij*J£,eyer, daar hij echter in koieur van verfchilt, komende bovendien wel een maand laater te vooifchijn, Zie hier wat hij omtrent de. Verandering heeft waarge .üomen.. " De Worm is ongevaar een duim lang en een vierde
.„, duitns-clik, witagtig, en op de zijden, aan iederRing, ï?. met een geele Stip of Spiegeltje voorzien , dat door :„, zifrt Knopje de zijden voor het wrijven tegen ds ruu- ,}, we aaide; hefchüt. Op de Rag is dezelve glad, heb. >,, becde den Kop plat en geel, en de Nijpers veel Jan- «„, gei ïjaipi;fsi,da!* aaèsre. &wai wormen. Voorts ver- |
„ toont bij zich. nagenoeg als.de.Maskers der Mest-
„ torren, en maakt even zo weinig gebruik, om te loo.' » pen, van zijne Pooten. De Pop is wit, en heeft van „ onderen twee kleine fpitfen met deeltjes daar aan, „ Verfcheide zwarte Knopjes heeft dezelve aan het Lijf, ,, waarfchijnelijk om haar voor het wrijven tegen de „ Aarde of in de Tonnetjes te bewaaren ; de Oogen „, zijn bruingeel". XLV. Halffchildige<Tor ; Scarabœus hemipterus; (Sca- ]
bceus muticus, thorace tomentofe rugis duahus longitudi. ] nalibus marginato, elijtris abbreviato. Linn. Sijfi. Nat.} Deeze die, wegens de gelijkheid van Geftalte met de ; Wollige-Boomtorreti, hier toe fchijnt betrokken te zijn, is in Duitschland gevonden door den Heer Forskaöi. Het Kopfcbild is aan. de tip uitgerand; de Sprieten zijn pekagtig, het Lijf zwart. Het BorstftuK is gerand en ; platagtig , met twee overlangs verheven Rimpels; de Dekfchilden waaren de helft korter dan het Onderlijf, :; dat agter de Schilden gemeenlijk aschgraauw was en de Voeten pekzwart. Het Wijfje heeft aan den Aars een zaagswijs getande Stekel. Doctor Scopol 1 fpreekt.van een Torretje, weinig klei-
neu dan de voorgaande zoort, zich onthoudende in de heeter Landftreeken van Karniol.ie, en Bloemen bemin- nende. Het Borstftuk, met en benevens de gladde ge- j flreepte Dekfchilden, was getrippeld; het Lijf ten min- ften van onderen, zwartblaauw. Deeze had ook de Dekfchilden korter dan bet Agterlijf en eene verfeheiden- heid, daar van, was geheel en al van de gemelde ko- leur, dog het Borstftuk en de Kop eenigermaate groen- I agtig. Dezelve word van hem de twijfelagtige-Tor ge- | noemd. XLVI. Bonte- of Duin-Kever ; Scarabœus fullo ; (Sca* \
rabœus muticus, antennarum lamellis feptenis cequalibus, \\ corpore nigra alhedine irrorato. Limn. Faun. Suec.'} Zie ; ftUIN-KEVER. pag.. 547. XL VIL Bloem-Kevertje; Scarabœusfasciatus ; (Scarabée- I (
us muticus, niger, tomentofo flavus, elijtris fasciis duabus luteis coadunatis. L1 nn. Faun. Suec.) Deeze gelijkt ee- j nigermaate naar de Doudgraaver van de Mol. Men vind \ hem menigvuldiger, dan dezelve, op de Bloemen, en i wel op die der Sijringen en roode-Steenbreeke , zegt > : LiNNaius, die de Afbeelding alleenlijk aanhaalt, wel- j: de daar van bij Mouffktus gevonden word. Geoffroe j noemt deeze zoort; zwarte-Tor, met een geele wol- I ligheid, de Schilden bleekgeel, met drie zwarte afge- broken Banden. Twee geele Banden, ziet men ligt, moeten drie zwarte Banden naaaken. Ook had onze Au- ; theur, in de befchrijving, hem gezegd kleiner te zijn dan de Doodgraaver, voorgemeld; den Kop en't Borst» ftuk zwartagtig hebbende,, digt bezet met regtopftaan- de graauwe haairtjes, gelijk ook de Pooten en het Ag* terlijf; de Dekfchilden bleekgraauw , met drie zwarte Banden, waar van de middelde in't midden fmailer en afgebroken, de overigen breeder, vereenigt, en over de naaden der Schilden heen loopende, Zomtijds, merkt hij aan, zijn de Dekfchilden glad, zonder dat middelfte afgebrooken ftreepje. Gedagte Franfche Heer, die deezen betrekt tot zijne
tweede Familie van Torren, met de Sprieten maar in rie Blaadjes gekloofd, noemt hem la Livrée d'ancre, 't een waarfchijnlijk zeggen wil Anker-Livreij ; want de ekening op de Dekfchilden zweemt niet kwaalijk naar en Anker. Hij geeft er de langte aan van drie agtfte, e breedte van een vierde duims; dat is anderhalfmaa! |
||||||
zo
|
|||||||
n
|
|||||||
TOR.
|
• TOR. cjgg»
|
|||||||
go Iaftg als breed. Men vind zegt hij, deeze fchooiïe L. Ü. Sijfl. Nat.) Deeze onthoud zfch'op'3b Eicken ïn
zoort van Tor dikwils op de Bloemen. Zijn geheels Europa, dog zeldzaam , zegt Linnaus. Het Maniré- Lijf, Kop en Borstftuk, zijn zwart, maar met een groo. tje is vijfmaal zo klein als het Wijfje. Hij word-zOm.' ts veelheid van geel haair bezet; de Dekfchilden, die tijds uit den rooden of goudkoleurig gevonden, niet gehaaird zijn , hebben een bleeke geele koleur , en LlV. Ëdele-Tar ; Scarabceus nobiiis; Scaralceusviridi. ieder drie dwarze zwarte Banden , welke aan de buiten, œneus, thorace fulcato, elijtris rugofls. Ubm. Diff. i.;
kant beginnen, dog niet tot aan het midden doorgaan. (Scarahœus muticus laevis opatus, abdomine poflice pun-
JA] hebben ook een zwarte zoom, die een weinig op- Qato. Linn. Sijfl. Nat.) De Heer Roesel geeft drie
gel igt is. Het end des Agterlijfs is, gelijk in veele an» bijzondere afbeeldingen van deeze Tor, waaruit blijkt
de Torren, door de Dekfchilden niet bedekt. Men vind, dat deeze tot de Gouden-Tonen behoort. Men vind
voegt hij erbij, verfcheidenheden van deeze Inzekten, hem ook op de Bloemen, meest van de Kroontjes-Krui.
ten opzigt van de koleur. Il: heb er een, waar van het den, zegt Doctor Scopoli, die aanmerkt.dat het Borst-
Haair, in plaats van geel, rood is, ende Schilden der ftuk van deeze zonder Kuiltjes is , en niet van agteren
Vleugelen zijn ook roodagtig. zo uitgerand als in de gewoone Gouden-Tonen.
Doctor Scopoli nam deeze gebandeerde Torretjes in LV. RoodpootigeTor ; Scarahœus rufipes ; (Scarahœus
Karniolie waar , opde Boomen van ia Spirœa Aruncus, en muticus ater , antennis pallidis , œlrjtris lœvibus. Linn.
vond de Dekfchilden drie linien lang, omtrent twee li- faun, Suec.) DeHeetLiNNiEUs heeft deeze in Sweeden
uien breed. De Kop, het Borstftuk en Lijf, was digt gevonden, daar dezelve zich in de drek onthield. Hrj
bezet met eene rosagtige wolligheid; de Schilden geel- vergeljjkt hem bij den Onderaardfcben, die de agttiendc
agtig, aan den rand, wortelen top, afgebroken zwart zoort uitmaakt van dit Geflagt , maar de Voortjes der
gebandeerd, met een rondagtiggefpitstezwarte vlak aan Dekfchilden, zegt hij, zijn geenzins gekartelt en het
den Aars. Hij had er ook verfcheidenheden van gezien Borstftuk is zo bultig niet. Het is een der kleine dog
ten opzigtvan de koleur, en brengt deeze zoort tot de niet der allerkleinfte Torren; geheel zwart, glad, met
geenen t'huis, die twee Tandjes of Steekeltjes hebben het Kopfchild ftomp ; de Sprieten aan de uiterfte top-
aan de Voorpooten. pen voornamelijk rood, voor't overige bleekbruin; de
XLVIII. Indiaanfche-Tor ; Scarahœus indkus; (Sca- uitterfte Leedjes der Pooten bleekrood; de Dekfchilden
rabieus muticusthorace hirfuto, elijtrislividis, fufcopun- geftreept, zwart, van agteren ftomp of geboogen; de
Uatis. Linn. Sijfl. Nat.) Deeze Tor uit Indie afkom- Wieken lang. Volgens den latijnfchen bijnaam geef ik
ftig, is ongehoornd, met het Borstftuk ruig, van agte- er dien van Roodpoot aan.
ren uitgerand, het «Schildje kaal; de Dekfchilden loot- LVI. Zwart Water-Torretje; Scarabceus aquaticusi
koleurig met bruin geftippeld- (Scarahœus muticus piceus , elijtris flriaüs flavefcentibus
XLIX. Bruine-Tor ; Scarahœus brunneus ; (Scarabcs' filiformibus. Linn. Faun. Suec. 357.) Deeze die, door
us muticus teflaceus, elijtris flriatis , thorace utrinque de Pooten niet tot zwemmen gefchikt te hebben, van
punäo. Li «ju. Sijfl. Nat ) Deeze die in Europa tehuis de Water-Torren verfchilt, zou er, wegens de draad-
hoort, is roodagtig bruin van koleur, met de Schilden agtigheid der Sprieten, nader toebehooren, dan tot dit
geftreept, en het Borstftuk wederzijds meteen Stip ge- Geflagt; gelijk hij ook zich in't waterontboud, en dik»
tekend. wils voorkomt onder de Infekten van dat Element. De
L. Kaapfche-Tor; Scarabceus capenfis; (Scarahœus mu- grootte is als een groot rijstkoorentje zegt Linnäus,
Ileus ruber adfperfuspunSis aibis. Linn. Sijfl. Nat.) De en de Dekfchilden zijn ieder roet tien zeer fijne ftreep-
Heer Linn^üs fchijnt deezen niet gezien te hebben, jes getekend.
welken hij aanhaalt uit het Werk van Petiver , die ver- De Heer Geoffroy noemt deezen de zwarte Tor de*
haalt, dat dit fraaije Torretje hem, onder andere Kaap Moerafftn , en geeft er de langte aan van een zesde
fche Infekten, door den Heer Starrenbürg was toe- duims, of twee linien, de breedte van ééne linie. Men
gezonden. Hij noemt het zelve Kaapfche-Tor, die haai- vind hem, zegt hij, in de ftaande wateren en meirtjes,
tig is, hebbende de Dekfchilden rood en met veele wit- zijnde van boven geheel zwart. De Kop gelijkt t'eene-
te flippen befprengd. Volgens de Afbeelding was de maal naar dien van den Pedel Tor, maakende een ka«
langte bijna anderhalf en de breedte wat minder dan een per, waar op zich insgelijks drie uitpuilingen vertoonen,
half duim. in een rij overdwars gefchikt. Het Borstftuk en de Dek-
LI. Graauwe-Tor; Scarabceus tanius; (Scarabceus mu- fchilden zijn glimmende, ieder met tien ftreepjes over-
tkus ruber, adfperfus pun&is nigris. Linn. Sijfl. Nat.) langs. Van onderen is het Infekt helderer zwart, na-
Hiervan vind men de Afbeelding in de NatuurlijkeHi- bijkoomende aan de bruine koleur.
ftorie van 't Eiland Jamaika door Si.oane; alwaar deeze LVII. Tor met graauwe Schilden ; Scarabceus ceratt- Tor, zo wel als in Amerika, gevonden word. Die En- nia. Hasselq. hin. 409. ». 90.; (Scarabceus muticus,
gelfche Ridder heeft denzel ven genoemt, een graauwe thorace Jcabra, lateribus tridentato . elijtris grifeis. Linn.
Tor, naar 't roode hellende, met zwarte flippen gete- Sijfl. Nat.) Op het Gewas, welks Vrugten Sint Jans-
kent; de langte was omtrent twee derde van een duim , Brood genoemt worden , heeft Doftor Hassei.quist\
de breedte één derde. Hij had de Kop klein; de Oogen te Kairo inEgijpte, dit Infekt gevonden, 'twelk. maar
roodagtig; hetBorstfluk ruitswijze met éénpunt infehie- een agtfte van een duim langzijnde. den naam flegts van
tende tusfehen de Dekfchilden. een Torretje verdient, als hebbende dus de grootte
LIL Gouden-Tor; Scarahœus auratus ; Scarabceus mu> naauwlijks van een der kleine Lievenheers Htfantjet.
tkus glaber œneus. Hoefn. PiB. ; (Scarabeus muticus , Het had de Sprieten knodsagtig, in driën gekloofd, en
Buratus, fegmento ahdominis fecundo latere unidentato. behoorde derhalve tot dit Geflagt. De Kop was zeer
LiNN.Sï/të. Nat.) Zie GOUDEN TOR, pag. 913. klein dog het Borstftuk bijna zo groot als het Agterlijf
LUI. PeranderUjke-Tor; Scarabceus variegabilis; (Seil- eh even dik; langwerpig, van vooren rond, Van agte-
mbceus muticus laevis opacus ater , elijtris pnnÜatis. M. ren geknot, van boven uitpuilende en ruuw door zeef
Sss 2. kleine
|
||||||||
1
|
||||||||
TOR.
|
|||||||||||
3<S8»
|
|||||||||||
TOE.
|
|||||||||||
kleine Doorntjes, voor't oog onzigtbaar. Het Agter-
terlijf liep een weinig fpits uit. De Kop, Sprieten en Jooten, waaren ijzergraauw ; het Borstfhik'en 't Lijf van onderen zwart; de Schilden uit eenige bleeker en bruiner graauwe vlakken zamengefteld; de Wieken wit- agtig 't Is zonderling, dat dit de eenigfte waare van het Geflagt dereigentlijke Torren, welken hij in Egijpte waargenomen had. Vierde Artikel.
Nijpers ais Hoornen gefatsoeneerd aan den Beh
LVIII. Fliegend Hert ; Cervus volans. Mouff. In-
JeBï 148. Aldrovand. Inf. 151. Jonst. Inf. ££c;Scara- bœus cornibus duobiis mobilibus, cequalibus, upice. bifur-
catis , introrfum ramis denticulisque hißruBis. Li NN. Faun. Suec; (Scarabccus maxillojus , maxiltis exertis api- cebifurcatis. Linn. S ijfl. Nat.) De naam van Fliegend- Hert is zo gemeen vo'>r deeze Torren, dat wij naauw- lijks, mogen denken om dien van Vliegende-Stier-, welke erdoor zommigen aan gegeeven is. De Hoornen, immers gelijken veel meer naar die van een Hertebeest, dan naar dieyan een Bui of Stier. Ook kunnen wij deeze Torren ei- gentlijk niet Gehoornd noemen , dewijl deHoornen we» lijk Ni perszijn, niet opden Kop. maar nevens denBek geplaatst, en eenigermaate met Kaakebeenen overeenkom- (tig, De.Ouden f[?raaken er ook reeds van, onder den naam van Cervus voian: of Scarabelaphus, dat is Hert-Tor, in'.t jtaliaansch Cervo uptente , in fransch Cerf volant, dat is Vliegend Hert; in 't engelsen the Staggflij. Men beeft hem dok wel Lucanus Carabus getijteld, In't hoogduitsch geeft men er, ik weet niet om wat reden, den naam van Scröter aan. Deeze is de grootfte der Torren van Europa; want
men vind hem zomtijds vier of zes duimen lang. In dit Infekt kan men zeer duidelijk den Kop, het Borstftuken het. Agterlijf, van elkander, onderfcheiden ; de Kop is veel grooter, naar reden van, het Lijf, dan in andere Torren, en breeder dan het Borstftuk , 't welk een zon- derling mismaakte Geilalte aan dit Schepzel geeft. Bo- vendien is dezelve niet rond, maar overdwars langwer- pig vierkant en hoekig, met twee aanzienlijke Hoornen gewapend , die zich als Nijpers.te zaamenvoegen wan- neer de Tor vliegt, of ook wanneer hij iets zal aanvat- ten en vasthouden. Deeze Hoornen moeten derhal- ven beweeglijk zijn,, in hunne Holletjes, hoewel menze naauwliiks los of van elkander af kan krijgen, indien ze ziin geflooten; dan met groot geweid. Zij zijn vanko- leu.r glanzig kastanje bruin, en niet alleen aan't end ge- vorkt en eenigermaate takkïg, maar ook .getand van bin- nen, 't welk bun nog meer naar Nijpers of Kreeft-fchaa- ren doet gelijken. Tusfcben de inplanting van deeze. Boomen, of.een weinig laager-, is de Bek , welken men naauwliiks kan ontdekken , dan aan zekere geele Plui- men, of Veer.tjes, die er uit voortkoomen , en dei Zui- ger of Tong van.dk Infekt uitmaaken, zijnde zeer» dik van. Schaft en fijn gehaaird. Nevens deeze Pluimen , door middel van.welken het.
"fliegend Hertwaarfchijnüik-zijn voedzel inzuigt,en die aan't zelve over. zulks tot Snuit verftrekken, zijn vier ileirje. Sprietjes, welke men Proevertjes kan noemen; alzo zij mooglRk tot Lippen dienen, om het geen,e te grof, of fchadeliik zoJi zijn, uit den Bek te houden. Jedeï.bfcftaat uit drie Leden, en de twee langften zijn |
|||||||||||
boven, de t wee kortften onder tegen ds Pluimen aan. Ag.
ter de inplanting der Hoornen , onder de voorde hoe. ken van het Kopftuk, zijn de Oogen zigtbaar, rond en van taamelijke groote, geelagtig in de doode, dog waar. fchijnlijk doorfchijnende, en daarom zwartagtig of bruin genoemt, en glinfterende, in de levendige Tor. leder Oog is door een fpitfen hoek van het Kopftuk befchut waar in de Spriet haare inplanting heeft. Omtrent dit laatfte Werktuig, dat deeze Torren met
bijna alle Infekten gemeen hebben, is een aanmerkelijk gefehil. Zommigen, naamelijk, fchrijven aan de Sprie- ten ieder zes, anderen elf Leden toe, en eenige Liefheb, bers, die deeze Torren menigvuldig maaien levendig be- handeld hebben, willen mij met kragt wijs maaken, dat er maar twee Leden in zijn. Ik heb derhalve deeze Lig. haamsdeelen ten naauwkeurigfte, zo met het Vergroot» glas als met het Mikroskoop, onderzogt, en bevind* dat zij ze allen ongelijk hebben; zo die zes, als die elf, en nog wel allermeest die maar twee leden erkennen ia deeze Werktuigen.. In een vliegend Hert van twee duimen, met Hoornen
van één duim, dat is in't geheel drie duimen lang; be. vind ik deeze Sprieten drie vierde duims, waar van de helft, ofdrieagtfte duims, een egaal, glad, rond, dun Staafje uitmaakt, dat een weinig krom en in het Kop. ftuk, beweeglijk, is ingeplant, effen voor en boven het Oog. De overige helft van de Spriet, met een rond Knopje of Knietje aan dat Staafje gehegt, en een aan- merkelijken hoek daar mede maakende, is voor twee- derde, deelen zamengefteld uit vijf Knopjes, en aan het end uit vier platte Stiookjes die overdwars ftaan, en een Katnme.tje maaken vaneenagtfte duims lang, aan de zijde binnenwaarts. Dat nu deeze negen deelen van de Spriet waarlijk Leedjes zijn, kan ik door derzelver buigzaamheid bewijzen; zeer gemakkei ijk iaat zich dat gedeelte regt krom maaken, naar believen ; zo dat de Sprieten wezentlijk be- ftaan uit tien Leedjes.geliikerwi js in de meeste Schild vleu- gelige Infekten, wanneer men het Bosje niet mede rekent. Uit de plaatzing en buiging derzelven, oordeel ik waar- Ichijnlijktezijn.dat her Kams wijze end dient om dePlui. men van den Bek.en misfehien ook wel de Oogen af te vee- gen; te meer dewijl de Tanden van die Kam zeer digt ge- haaird zijn. Het Borstftuk, dat ik nu gaa befchrijven , is ook vier-
kantig, aan den Kop en het Agterlijf gehegt door geel- agtige Sprieten, en, even gelijk de Kop, meteen hoorn- agtige harde Korst bekleed. Hier aan heeft het voorfte paar.Pooten zijne inplanting, die de langften en dikften zijn, hebbende de Dijen een zoort van geelagtige baair- tjes, dunnetjes daar op verfpreid, gelijk de Sprieten. De zelfftandigheid is, voor 't-overige, insgelijks hoornagtig en kastanjekruin, gelijk bijna degeheelc Tor. De Schen- kel is van agteren ftekelig of getand , en het end derPoO' ten, dat men den Voet mag noemen, uit knobbelagtige, Leedjes zamengefteld; loopende het vijfde, dat veel langeris, in twee haakjes of.KIaauwen uit, met nog een korter Do.o.rntje , dat doorfchijnend rood en tweetandig is, daar tusfchen. De Klaauwtjes ziin bruin, van ko- leur, en doen het end van den Voet naar een dubbelen Vischhoek gelijken. Het Agterlijf van doezen Tor befbaruit zes Ringen,
die in wijdte allengs verkleinen , dog b'jna even breed zijn, uitgenoomen de voorfte, die zo breed is als aileds overigen te zaamen. Hier ziet men dat het tweede paar Pooten, van onderen, zijn inplanting heeft ; gelijkerwüs het
|
|||||||||||
TOR.
bet derde paar in den tweeden Ring, die ook breeder is
dan de volgende. De Vleugeis., welken deeze Tor, wegens zijne grootte, zeer lang heeft, leggen zanien geplooid onder de Dekfchilden , die korftig en zeer hard zijn, van koleur kaftanje-bruin en glad op't Oog; even lang als 't Lijf dat zij bedekken, Du koleur der Wie- ken is uit den geelen dooifchijnende, vliezig, en er Ïoopen fteevige Peezen, of Vaatjes, die.roodagtig zijn, door heen. Behalven het vezelige Vieesch, dat in het Agterlijf en
Borstftuk vervat is, heeft deeze even a!s de Rhinoster- Tor, een menigte van luchtblaasjes, door het geheele Lighaam verfpreid. De Keel enZwelgpijp, de door het Borstftuk loopt, de Maag en Darmen, door het Ag- terlijf, maaken, tot aan het Aarsgat of Fondament., maar een enkel kanaal uit, bevattende een geelagtig vogt. Volgens Doflor de Muralto, diede Ontleeding.van
een Mannetje en Wijfje Fliegend-Hert opgeeft, inde Verhandelingen der Keizerlijke Akademie, heeft het Wijfje haar geheele Lighaam zwart, en als met-fagrijn oyertoogen ; den Kop ronder en twee kleine puntige Hoorntjes of Niipers ,die zeer fterk zijn; twee Knevels waar van de buicenften de langfte ;, twee Tongen van geele veertjes, die het zelve even als het Mannetje, uit den Bek koomen; Sprieten met zes leden of Knoopeu; voorts de Oogen , Pooteu en Vleugelen., als voorgemeld is. De Eijerftok in het Agterlijf was zeer kennelijk, bevatten- de omtrent twintig Eijertjes, taamelijk groot, bleek van koleur, en vol vaneen lijmig vogt. Swammerdam merkt als het zonderlingftë aan, dat
hij in het Vliegend-Hert vond , die Zuigers of dubbel- de Tong, welke deeze Tor fchijnt ie dienen om het vogt in te haaien, dat van de Eickenboomen afloopt, eeni- germaate naar dunne Honing gelijkt. Ais hij den Tor eenige honing aanbood op de punt van een mes, zo liep dezelve hem naa-, als een Hondje, en zoog daar van met die gemelde pluimen ; waar uit dan blijkt, dat die waar. fchijnlijk den Zuiger uitmaaken van dit Infekt. Hij merkt ook aan, dat de Wieken eigentlijk niet zamenge vouwen worden door haare Geledingen , om zich te voegen onder de Dekfchilden,- 't welk, zegt hij, door middel van kleine Spiertjes gefchied. Dus ziet men ook, wanneer dezelve gekwetst worden, vogt daaruit koomen, 't welk nooit gebeurt aan Vleugelen, die geheel vliezig zijn. 't Schijnt dat men weieerden naam van VHegende-Stier
aan den Tor gegeeven heeft, wegens de zonderlinge ma- nier, op welke hij zich verdedigt. Ingeval Ie eenig deel van zijn Lighaam aangeraakt word , fielt bij zich in po- ftuur om den genen, die hem beledigt heeft, aan te ran- den met zijne Hoornen, en, hoewel hij daar mede ftoo- tende niet kwetst, han hij er dog een vinger, dien hij vat, zodanig mede knijpen, dat het bloed er, niet zon. der groote pijn uitfpringt. In meij.maand , en verder den geheelcn Somer, vind men hem in de Bosfchen; alwaar hij zich, over dag, gemeenlijk ilil houd, boven aan de (tam, in de mikken of gaten verborgen; komen- de naSoMie ondergang te voorfchijn, Onder 't vliegen hangtzijn Lijf bijna loodregt, met de Hoornen opwaards geftrekt, die hij onder 't Ïoopen ook opgeheven houd , en de Dekfchilden blijven onbewoogen , zijnde alleenlijk uitgefpannen , om de Gieeling der Vleugelen niet te be« lemmeren. Hij vliegtniet zeer fnel, dog taamelijk hoog boven den grond, maakende middelerwij! een brommend en fnorrend geluid , dat vrij fterk is. Zonderling is het, dat, wanneer menden Kop van 't overige desLighaams |
|||||||||
TOR.
|
|||||||||
368i
|
|||||||||
fcheid, de beide deelen, elk in't bijzonder, Wijven Jee-
ven,, maar- de Kop het langfte , zo dat de Hoornen, na verloop van eenige dagen, nog vinnig knijpen. Zijne kragten zijn zeer groot; 't welk inzonderheid blijkt, wan. neer men hem.levendig in een doos gedaan heeft,- maa- kende. aJs dan een onverbeeldelijk geraas of gekraak, en weetende, hoe men hem ook fteeke, de fpeld er uit en de doos open te krijgen, indien men daar voor geen zorg gedraagen heeft. Onderde eigentlijke Torrenzijn deeze niet van de minst
beroemde, ten opzigt van het gebruik in de Geneeskunde, geweest. Men heeft een Poeijer derzelven, van vier tot agt greinen,ingegeeven tegen ziekte ofkwaalen, waar de onlasting van flijmerige of fcherpe vogten vereischt werd, gelijk in de waterzugt, jicht en graveel. De beste manier om het zelve te bereiden , was, volgens Hartmann, deeze Infekten te doen ineen glas, dac behoorlijk geflopt waare, en ze daar mede in de fonne- febijn te droogen. Bovendien werd het Fliegend-Hert, versch gekneusd ofgelïooten, en op het deel gelegd , ook in vet gekookt en tot een zalf gemaakt zijnde, be- kwaam geagt om deftuipen en zenuwtrekkingen te doen bedaaren. Volgens Scroderus is de Oiie, waar in dee> ze Torren gedaan hebben, druppelswijze in bet Oor ge- daan , dienftig tegen pijn en doofheid. Ettmulleb. verzekert dat Olie van 't Vliegend.Hert en die van Scor- pioenen , bij elkander gevoegd, de vallende ziekte der Kinderen geneezen,. en in epn moejelij'ke baaring be- hulpzaam zijn, door uitwendig gebruik. Ik kan hier niets in vinden , dat tegen de gezonde reden ftrijd. Da; het levendig bij zich draagen van deeze Torren, de derden- daagfche koorts,, of de Hoornen derzelven aan den hals op te hangen, in Kinderen, dezelven beletten zou des nagts in 't bed te wateren, komt mij ook niet onbeden- kelijk voor; wegens de.fchrik ofprikkeiing door dezelve veroorzaakt wordende, niet wegens eenige bijzondere kragt; nog dat men daarom de Hoornen, zo wel als de Hertshoornen, een plaats zou vergunnen onder de win- kel middelen der Apotheeken. De Heer Scopol: geeft aan het Vliegend-Hert, in Kar-
niolie Rogatjch genoemt, onderden tijtel van Lucaiius, de eerfte plaats in de Rang der Schildvleugelige Infek- ten; Hellende tot Kenmerken; de Sprieten aan den top vierkantig en aan de zijden gekamd ; de Kaaken uitflee- kende. DeHr. Geoffroy maakter ook zijn eerfte Geflagt van. dat hij insgelijks door de Sprieten onderfcheid , als gekamd zijnde en niet aan't end gekloofd maar niettemin knodsagtig, gelijk inde andere Torren, Hij geeft, aan dit Geflagt, den Hoofdnaam vmplatijcerus , naar het griekseh woord nhxrvKipaç, betekenende een Infekt met uitgebreide Hoornen of met Hertsgeiveij. In dit Ge- flagt fielt deeze Autheur twee Familien, de eene met ge' knakte de andere met ongeknakte Sprieten. Zia hier, hoe hij zich daar omtrent verklaart. ,, Het wezentlijke Kenmerk van dit eerfle Geflagt der
,, Schildvleugelige Infekten, is, dat ,ïij het endderSpn'e- ,, ten, dog alleenlijk aan ééne zijde, kamswiize gefat- ,, zoeneerd hebben. De Sprieten beftaan uit elf leed- „ jes, waar van de vier laatften een verlangzel hebben, „ dat taamelijk wel de tanden van een kam verbeeld. ,, Deeze vier uiterfte leedjes zijn grooterdan de ande- ,, ren, zo dat het end van de Spriet, door dezelven ge- „ formeerd , dikker is dan het overige,, en dus de figuur ,, derzelve knodsagtig-zü. Niettemin hebben wij dit „ Geflagt in twee Familiën onderfcheiden , ten opzigt Sss 3 ,, van |
|||||||||
TOR,
Het vertoont sich, door 't Mikroskoop gezien, met
Hippelen of indmkzels, zo wel als de Kop, waar van de Nijpers hocrnagtig getakt en vrij groot zijn, aan 't end vorkagtig verdeeld met twee fcherpe fpitfen, waar tus- fchen nog een klein Tandje. De langte, vanhetgehee- Ie Infekt, was iets meer dan een vierde duims. De vliegende-Herten zijn in alle boschagtige deeletj i
van Europa, zo'tfchijnt, gemeen. Men vindzeinIta- lie, in Vrankrijk, in Duitschland en zelfs inSweeden, alwaar menze Homoxe of Ekoxe, dat is, Eiken-Stier noemt; zo wegens de Hoornen, als om dat zij zich meest op de Eicken onthouden. Dus vind menze ook in 't Stigt, in Gelderland, in O verijdel en andere deelen van ons Nederland, waar eicken-Bosfchen zijn. Raij merkt aan, dat zij in zommige Landftreeken van Engeland zeer ge- meen zijn , gelijk bij Branfon alwaar menze noemde Branfon-Bucks; als ook bij Colcbeiler in 't Graaffchap Effex, van waar hij een groot Wijfje had gekreegen ea een Mannetje viermaal zo klein. Daar is, inderdaad, ten opzigt van de grootte deezer
Dieren een aanmerkelijk verfchil. Een heb ik er, van drie duim met de Hoornen lang, twee anderen van twee en nog twee anderen van naauwlijks anderhalf duim lang« te. LinnjEus merkt aan, dat zij driemaal zo klein in Amerika voorkomen ; dog onder de gehoornde-Torren welke Juffrouw Merian in de Westindië'n gevonden heeft, is er geene die volmaakt naar het vliegend-Hert gelijkt, of het moest naar het wijfje zijn. In de Ver- handelingen, echter, der Koninklijke Sociëteit van Lon- den, word gefproken van een Zonnet Hoornen, naar die der Herten gelijkende , welke in Virginie en Nieuw Engeland, van deEuropeaanen, die aldaar woonen , het vliegend-Hert word genoemd, en de afbeelding, diemei) er van vind, fchijnt met onze Torren van dien naam vrij overeenkomftig te zijn. LIX. Afgebrokene-Tor; Scarabceus interruptus; (Sca-
rabceus maxillofus, antennis arcuatis, corpore oblongo de- preffo , vertice fubcornuto , thorace abdoinineque remotis. Linn. Sijfi. Nat) Deeze Tor die Nijpers aan den Bek heeft , de Sprieten boogsw'jze , bet Lijf langwerpig plat, den Kop eenigermaate gehoornd, heeft het Borst en Agterlijf ver van malkander, hebbende dit aanlei- ding tot den bijnaam gegeeven. Dit fraaije Infekt, zegt Browne, is ongevaar een en
een agtfte duim lang, langwerpig en platagtig Het heeft zijn Tang of Nijpers breed, gekarteld en (lerk; den Kopknobbelig, de Oogen vrij groot, en de Sprie- , ten kort. Het Borstftuk is vierkant en effen , met een klein Schildje daar agter, tusfchen 't zelve en het Ag- ; \ terlijf, zijnde zeer glanzig blinkende. Men vind ditln- ; fekt, derhalve, ook op Jamaika. LX. Gekielde*Tor; Scarabceus carinatus ; (Scarabceus
maxillofus deprefpus, thorace mutico. capite breviore , an- gulis pofticis excavatis. Linn Sijft. Nat.) Deeze Tor die uit Oostindie is af komftig, heeft het Borstftuk onge- hoornd en korter dan de Kop, van agteren ineen fcher- pcn hoek uitloopende, 't welk hem gekield zal maaken. LXI. Drietandige-Tor ; Scarabceus tridentatus; (Sca- rabceus maxillofus, thorace utrinque trider.tito. LrNN. Faun. Suec.) Deeze word onder deEuropifche Infekten geteld; als in Sweeden, en wel in het gedeelte dat men Oeland noemt, gevonden zijnde. Ten opzigt van de Nij- pers of Hoornen komt hij zeer vee! overeen met die vliegende-Herten, welke men de Wijfjes noemt; de koleur verfchilde ook weinig, zijnde bruinrood; dog 'i aaa
|
||||||
35SS TOR.
,, de form der Sprieten, die in zommigen geknakt is of
„ in't midden geboogen en deezc brengen wij tot de eer- ,, fte Familie. In deeze Vliegende-Herten is beteerde „ lid van de Spriet. naast aan den Kop , zeer lang , „ maakende alleen de helft der langte uit. Aan het end „ van dit lid buigt de Spriet zich, en de andere veel ,, kortere leedjes inaaken een (lompen hoek met het ,, eerfte (luk. De tweede Familie bevat de zodanigen, ,, welker Sprieten regt zijn , en geene Knie in het mid- „ den hebben, zijnde bet eerfte leedje in dezelven ook ,, niet langer dan de anderen. Omftreeks Parijs hebben ,, wij maar een enkel Infekt van de tweede Familie, S) zijnde het laatfte van dit Geflagt, door ons genoemt ,, la Chevrette brune- ,, Alle deeze Infekten koomen voort van een dik, zes-
„ pootig, wit Masker of Kwatworm, hebbende den Kop „ bruin en fchulpagtig , en voor 't overige overeen- ,, komftig met die, daar wij van gefprooken hebben in ,, de algemeene befchrijving der SchiMvleugelige. Dit ,, Masker onthoud zich in het binnenile van oude Boo „ men, het knaagt het hout, vermaalende het zelve tot ,, een zoort van zaagzel ofrun, waar in het de verandering „ ondergaat, wordende een Pop , en vervolgens een „ volmaakt Infekt. Men vind deeze K watwormen zom- ,, tijds in de holten van rottige Boomen , die rondom ,, met gaten doorboord zijn, en rondom die zelfde boo- „ men ziet men , inzonderheid des avonds, de Tor- „ ren vliegen en zwieren , die daar in haare Eijeren „ leggen". De grootfte der Fliegende-Fierten, welken deeze Heer
omftieeks Parijs vond , was minder dan twee duimen lang en iets meer dan een half duim breed; dog hij er- kent, dat die zoort, van hem Ie grand Cerf volant ge- noemt , veel grooter voorkomt in landen waar veele bosfchen zijn. Als een tweede zoort (lelt hij, onder den naam van la grande Biche, of de groote Hinde, dien Tor, welke van Linn^eos en anderen gehouden word voor het Wijfje van't Vliegend-Hert. Geoffrooy ontkent zulks, hebbende dikwils zodanigen als deeze, die een weinig kleiner en ongehoornd zijn, of maar kor- te, ongevorkte, Nijpertjes aan den Kop hebben, met elkander gepaard gevonden. Bovendien, zegt hij, is de gedaante van het Borstftuk de zelfde niet in beiden ,• dog wij weeten dat dit verfchil der Sexe in de Rhinoster-Tor- ren zich aan de Hoornen niet alleen, maar ook aan het Borstftuk zeer duidelijk openbaart. Dit is dan geen be. wijsreden om het gemeen gevoelen om ver te ftooten,- 20 min als dat hij deeze Biches, in en om de Stammen van half verrotte Esfchenboomen, in menigte gevonden had. Wij gelooven vast, dat de ongehoornde» hoewel kleiner, de Wijfjes zijn van het Vliegend-Hert. Zijne twee andere zoorten vandiefamiliebehoorentot
twee volgende zoorten van onzen Autbeur. Ik zal dan alleen maar fpreeken van die der tweede familie, door hein genaamd la Chevrette brune , dat is het bruine Rbeetje, 't welk hij omftreeks Parijs waarnam. Dit verfcbilt vande gewoone vliegende-Herten, niet alleen doordien de Schil- den der Vleugelen geftippeld en geftreept zijn, maar bo- vendien door de figuur der Sprieten, welke in 't mid- den niet geknakt zijn en het eerfte leedje niet langer hebben dan de andere leedjes. Ook zijn de zijdelingfe blaadjes, aan't end der Sprieten, zo lang en kennelijk niet, als in het gewoone vliegend-Hert. Het Borstftuk, breed en weinig gezoomd, heefteen zonderlinge gedaan, te ; zijnde voorwaards vierkant en agterwaatds rond. |
||||||
TOE.
|
|||||||||||
JOK.
|
|||||||||||
3Ö83
|
|||||||||||
aan het Borstftuk: waren, wederzijds, drie fterke Tand
jes. LXIL Balkagtige-Tor ; Scarabœus parallekpipedus ;
{Scarabœus maxiliofus deprejfus niger, maxitlis dentela- tetali elevato. Linn. Sijft. Nat.) Deeze is in geftalte van 't Lighaam en de Sprieten , ja in alle opzigten , zo gelijk aan de wijfjes vliegende-Herten, dat men hem, indien hij niet agtmaal zo klein was, voor den zelfden zou houden; maar de koleur is zwart, niet bruin of paarschagtig, en het Lijf platter, zegt Linwjeus. Men heeft hem in Duitschland gevonden. LXIII. Caraboides; Scarabœus maxiliofus, maxillis lu-
nulatis,thorace marginato. Uddm. Dij), il 43. Deeze was van zeker Heer, in zijne verhandeling, befchreeven, onder den naam van blaauwagtige Carabus. Die naam, van Stier afkomftig, plagt aan het vliegend-Hert gegee- ven te worden, en dus word deeze zoort, om dat de- zelve daar na gelijkt, van Linnätjs Caraboides gebij- Baam-d. Do&or Scopoli noemt Lucanus-Caraboides , een Tor, die in Kaïniolieniet zeldzaam is en blaauwag- tig, t'eenemeal geftippeld, met de Schilden een weinig geftreept, de Hoorens halfmaanswijze, en aan 't ge- knotte end vijftandig, zegt hij, geüjkerwijs in de mees- te Mieren. Geoffroy- heeft er eenomftreeks Parijs ge- vonden, dien hij het blaauwe-PJieetje noemt en aldus be- fchrijft. ,, Dit fraaije vliegend-Hert is vijf linien langen twee
„ linien breed, van koleur geheel blaauw, een weinig ,, naar 't paarsch trekkende; de Sprieten zijn , in 't „ klein, even alsdie der gewoone vlïegende»Herten; de ,, Nijpers fteekea voor uit en zijn aan de binnenzijde ge- ,y tand; het Borstftuk heeft een aanmerkel ijken zoom en „ vertoont zich, door een vergrootglas gezien, geftip. „ peld; de Schilden zijn als van fagrijn en langwerpig. „ Wij hebben, zegt hij, eene verfcheidenheid van dee- ,, ze zoort, die een weinig breeder en van onderen bruin- „ agtig dog van boven groen is; zo dat men dezelve het „ groene-Rheetje zou kunnen noemen." TORRETJES. Den algemeenen naam van Torretjes
geeft de kundige Heer M. Houttuijn aan de Schildvleu- gelige Infekten van dit Geflagt, om dat zij gemeenlijk daar bij bekend zijn , en in den eerden opflag inzonder- heid in kleinte verfchillen van de meesten van 't voor- gaande Geflagt ; terwijl de verfchillende woonplaats niet toelaat, dien Haam door een bijvoegzel nader te bepaa- len. Dewijl eenigen van deeze Torretjes huiden of le- der knaagen, zo is de naam van Demeftes, dien men in 'c grieksch voor zulke Diertjes gebruikt heeft, niet oneigen, daar aan gegeeven. De Heer Geoffroy heeft dien naam ook wel tot een Geflagtnaam gebruikt, dog hij betrekt er de Doodgraavers onder. Ik zal hier op- geeven, wat hij van de kenmerken en eigenfehappen der Infekten van dit Geflagt, die hij in't fransch ook Der- méfies noemt, verhaalt. De kenmerken vertoonen zich duidelijk in de twee
eerde zoorten (de Doodgraavers naamelijk,) dog in de anderen, die meestendeels vrij klein zijn , heeft men dik- wils een vergrootglas noodig omze gewaar te worden. Dezelven bellaan in de figuur der Sprieten, welkeknods. agtig zijn , of veel dikker aan het end dan bij den Kop, en waar van de dikte geformeerd word door verfcheide plaatjes, ten getale van drie of vier, overdwars ge- plaatst, en als aan een draad gereegen of aan een fpil gedoken, gelijk men zomtiids Palm- of Taxis pieramieden gefchooren ziet. Deeze Knods, dus overdwars bladerig, |
|||||||||||
eindigt met een onverdeeld leedje, dat eeir knopja
maakt van onregehnaatige figuur. De Wormpjes of Maskers, waar uit deeze Torretjes
voortkomen , hebben zes Pooten en een fcbulpagtige Kop, gelijk de Kwatwormen der Torren; maar veelen zijn een weinig haairig en zommigen, gelijk die der ge- ftippelde, hebben zelfs aan het end, of bij de Staart, een vrij groote veelheid van deeze haairtjes, die aan- merkelijk lang en digt bij elkander (laan , zo dat zij een zoort van kwastje maaken, even als aan de ftaart dei- Runderen. In de Krengen vind men doorgaans de meesten van deeze Wormpjes, en, hoewel zommigen zo vuile plaatzen niet bewoonen, houden zij zich dog meest op met het knaagen van gedeelten van Dieren. Dit onder- vinden dagelijks de Liefhebbers der Natuurlijke Hifto- rie, die veel moeite hebben om de gedroogde Dieren , welken zij bewaaren willen, voor de aanranding van deeze Infekten te befchutten. Of zij daarom ook Stok- vise h-Torren genoemd worden, is mij niet gebleeken ,• dog dit weet men, dat het bont door zommige zoorten van deeze kleine Diertjes word aangetast, die er de haairtjes doen uitvallen door het knaagen van de Huid; weshalve men eenigen, met reden, Huid- of Leervree- ters zou kunnen noemen, dat met het grieksch woord Dermestes overeenkomftig is; anderen Spek-Torretjes; anderen zelfs Pennevreeters , die de Pennen , welke men in een lesfenaar of laade bewaart, niet ongefchonden laaten. Daar zijn evenwel zoorten onder die minder fchade doen, die zich in rottende doffen en vuiligheden of in de mest onthouden, anderen onder de bast der boomen, en eene zoort, welke ik den naam van de Ge- oorde geef, in 't water. In deeze verfcheiderleij ftoffen is het, dat de Wormen
van deeze Torretjes de verandering ondergaan; daar zij Poppen wordenen eindelijk den ftaat van volkomenheid bereiken. Alsdan vliegen deeze Diertjes op de bloemen , die er dikwils mede bedekt zijn, en komen in onze hui- zen, zonder nogtans hunne eerfte woonplaats geheel te verlaaten, naar welke zij van tijd tot tijd terugkeeren , waarfchijnlijk om-hunne eijertjes te leggen. Deeze Tor- retjes hebben een eigenfehap, welke wij niet moesten onaangeroerd laaten; dat zij, naamelijk, indien men hun maar effen aanraakt, de Sprieten en Pooten intrek- ken, en dus zonder beweeging blijven, als of zij dood waren. Dikwils kan men ze zelfs, door fteeken of aan ftukken breeken , niet uit dien ftaat van onwerkzaamheid krijgen; daar is niets dan een wat groote warmte, die hun weder in beweeging brengt en doet weg vlugten. De kenmerken, die Linnjeus van dit Geflagt opgeeft,
zijn knodsagtige Sprieten, aan de toppen overdwars bla- derig door drie dikkere leedjes; het Borstftuk verheven- rond en naauwlijks gezoomd ; de Kop zich omgeboogen. onder 't zelve verbergende. Hij merkt aan dat de Wor- men of Masken van deeze Torretjes, boven en behalve de Krengen of doode Lighaamen van Dieren, ook fpij- zen, huiden, basten, houten, zaaden, en veele ande- re dingen , knaagen of weg vreeten. 't Getal der zoor« ten, die hij van dezelven heeft, is een en-dertig; als volgt. I. Spek- Torretje ; Dermestes lardarius ; (Dermestes ni-
ger , elijtris antice cinereis. Li NN. Sijß. Nat.) Dit Tor- retje dat zwart is, met de Dekfchilden van vooren asch- graauw, is bij de Infekten-befchrijvers niet onbekend, en nog minder bij de Bontwerkers, die veel moeite heb- ben om de gedroogde Vagten door het knaagen der Wormp-
|
|||||||||||
3<584 TOR,
Wonnpjes, daar zij uit voortkomen, te beveiligen. Hier-
om oordeelt Goedaart, dat men hetzelve te regt de Bontwerkers-Plaag zou kunnen noemen. Hij merkt aan , dat deeze Wormpjes wel tienmaal, eer zij veranderen , de Huid afleggen, en zich t'elkens van onzuiverheid rei- nigen; het afgelegde gelijkt dan, zegt hij, naareendun draadje, dog taaij en niet ligt breekbaar, een fpan of daaromtrent lang, onder welke vuiligheid zij gewoonlijk zich verbergen. Hij bevond, dat zulk een Wormpje van 't voorst van junij tot aan het end van augustus leef- de, en toen veranderde in een Popje van zeer aartige fi- guur, waar uit den twintigflen van oktober een Diertje voortkwam, dat in 'teerst bruinagtig was of donkerrood, vervolgens rood wierd en naderhand zwart, maar op't midden van 't Lijf geelagtig, Men kan deezekleine Dier- tjes, zegt hij, in 't leven houden zo lang men wil, in- dien menze noote-koek bij zich geeft; dog anders leef- den zij maar veertien dagen. II. Gegolfd-Torretje; Dermefles undatus ; (Dermefies
niger, fafcia lineari alba, duplici undulata. Linn. Faun. Snee.) Deeze Soort fchijnt niet meer dan een verfchei- denheid te zijn van de voorgaande, welke in Sweeden tenger genoemd word. Men vind ze te Upfal, dog zeldzaam, zijnde van grootte en geftalte als die, dog de Dekfchilden getekend hebbende met twee witte ge- golfde dwarsftreepen, welkereene veraf is van de an- dere. Men zou haast mogen denken , of dat Spektorn- tje, 't welk Frisch befchrijft, een middel-zoort, tus- fchen dit en het voorgaande, ware geweest. Geoffroy vond er, omftreeks Parijs, een, dat half zo groot was, hebbende een geelagtigen dwarzen band op het voorile der Dekfchilden, en zich onder de Spektorretjes onthou- dende. Van die twee kleinere, weiken Goedaart, Mannetje en Wijfje, zo hij zegt, uit een dergel'ijken Leerworm kreeg, fchijnt het Wijfje, volgens de afbeel- ding , insgelijks met eenige dwarze bandjes getekend te zijn geweest. Wij vinden, ten dien opzigte, ook aan. merkelijke verfchillendheden in deeze Torretjes. III. Geftippeld-Torrstje ; Dermestes peltio ; (Dermes-
tes niger, coleopterispunBis albis binis. Linn. Faun. Stuc') Volgens den Iatijnfchen bijnaam zou men dit in 't bijzon- der het Bontwerkers-Torretje moeten noemen ; dog het fchijnt mij toe dat dit, zo wel als de vooreaande en ee- nige volgende, nu op deeze dan op geeneftofi'en gevonden worden. In Sweeden wordt bet Mahl genoemd, zegt onze Autheur, onthoudende zichin vieesch , kleederen, fpijzen en wanden. Het Lijf is ovaal, zwart, meteen witte fcip op ieder Schild, en bovendien zijn er, in zommigen, nog vijf zeer kleine witte ftipjes waartenee- nem. Scoponzegt, dathetzelve, behalve de gemelde twee op de Rug, nog drie witte (lippen ophetBorst- ftuk heeft. De Sprieten beftaan , volgens hem , uit een zwarte knop, die wit gerand is, met een rosagtige fleel, en de Schilden zijn zomtijds kaftanje-bruin. Wij mogen 't dan, met regt, het Geflippelde noemen. De Fleer Geoffroy heeft waargenomen , dat dit Dier-
tje in grootte verfchilt, zijnde zomtijds een zesde, zom- tijds een agtfle duims lang. Deszelfs Wormpje , dat haairig is, zegt hij, en zamengefteld uit geelagtige en bruine ringetjes, onthoud zich in Krengen zo wel als in bonte vagten, waar aan het veel nadeel doet. Het Torretje, dat daar uit voortkomt, vind men dikwils in de huizen, als ook in de tuinen op de bloemen. Het is geheel bruin, zwartagtig, glimmende, hebbende alleen op ieder Dekfchild een wille ftip, door kleine baantjes |
||||||
TOR.
van die koleur geformeerd. Op 't midden van deszelfs
Borstftuk, nabij het Schildje, en aan de beide zijden van hetzelve, vertoonen zich nog drie andere kleinere witte ftipjes. IV. Federfprietig Torretjt ; Dermefles peBinicomis •
(Dermefles fuscus, antennis luteis pennatis. Link. Sijfi, Nat.) Van deeze zoort van Torretjes, ook in ons we. reldsdeel voorkomende, heeft de Heer Geoffroy een bijzonder Geflagtgeformeerd, onderden Iatijnfchen naam van Ptilinus, en den franfehsn Panache, datzo veel zege als een Pluim-Torretje ; want de Sprieten vertoonen zich vederagtig. Zij beftaan uit elf leedjes, waar van de twee, digst aan den Kop, zonder, de overigen ieder meteen lang bijhangzel zijn, dat deze! ven zich, eeni- maate als gezegd is doet vertoonen. De Wormpjes van deeze Infekten onthouden zich,
volgens hem, in de flammen van boomen, waar in zij kleine, diepe, ronde holletjes booren, en in dezelven ondergaan zij hunne veranderingen, tot dat zij, Tor- retjes geworden zijnde, daar uit komen vliegen op de bloemen, alwaar men deeze zoort zomwijlen ontmoet, die, op gelijke wijze als de Spektorretjes, wanneer men er aanraakt, den Kop en Pooten intrekt, en zich als dood houd. Ook kan men, in oude flammen van wilge- boomen, zomtijds de Maskers, Popjes, ja de Torretjes zelf, gereed zijnde tot het wegvliegen, vinden. V. Knodsfprietig-Torretje; Dermestes clavicomis ; (Der-
mefles niger, antennis clavatis pilofis, Linn. Sijfl. Nat.) Volgens de Heer Linn.82US onthoud zich dit Torretje'm Europa ; derzelver koleur is zwart; de Sprieten zijn knodsagtig met haairtjes bezet. VI. Hout-Torretje ; Dermefles pertinax ; (Dermefles
fuscus, antennis filiformibus. Linn- Sijft. Nat.) De Sprieten zijn in deezen zo knodsagtig, dat is zo dik aan
't end niet als in andere zoorten van dit geilagt, dog ook niet volkomen als draadjes. Dit heeft den Heer Geoffroy (HiJ't. des Infe&es env Paris. Tom. Lp. roo.) wederom een bijzonder Geflagt daar van doen formée« ren , onder den naam van Bijrrhus,'in 't fransch Vrillct- te; om dat het in 't hout gaatjes boort als waaren zij er met een fret in gemaakt. Onderrusfchen moet dit In- fekt een van de gemeenden zijn, want hij merkt daar van het volgende aan. ,, Men ziet, dagelijks, oude tafels in de'buïzen , en
„ ander huisraad van hout, doorboord meteen oneindig „ getal van kleine ronde gaatjes en t'eenemaal vermol« „ femd door deeze Infekten. Indien men, aan de ope- ,, ning van een deezer gaatjes, een hoopje fijngemalen. ,, houtftof gewaar wordt, gelijkende naar versch zaagze!, „ kan men giffen , dat het Masker Van dit Torretje zich „ daar binnen bevind ; dat flof is van de daadelijke ,, booring en vernieling, welke hetzelve in 't hout aan- ,, regt, afkomftig,- wordende van dit Wormpje, naar ,, maate het in zijn werk vordert, uit het gat geworpen. ,, Het hout allengs weg fnijdende, om aan den bodem ,, van het hol te komen , dat het Infekt geboord heeft, ,, zal men weldra het Masker vinden; dat een Wormp- ,, je is, gelijkende naar een kleinen Kwatworm, week ,, of zagt van Lijf, met zes fchulpagtige Pooten , den ,, Kop bruin en insgelijks fchulpagtig bard, met twee „ fterke Nijpers daar aan, om het hout fijn te vijlen of ,, af te breeken, waar op bet aast en dat hetzelve we- ,, der loost als zeer fijne korrelties, die her gemelde ,, zaagzel maaken , waar van wij gefproken hebben. Dus „ holt zich dit Woniipje, onder het gebruiken van zijn „ voed«
|
||||||
TOR.
|
|||||||||||
TOE.
|
|||||||||||
■ms
|
|||||||||||
fchilden zeegroen en ftompagtig; onthoud zich onder de
bast der Boomen in ons Wereldsdeel, en maakt er dool- hoven in die gevind zijn. XII. Pijnboom-Plaag; Dermeftespiniperda ; (Dermes*
tes niger fubvillofus, elijtris piceis integris, plantis rufis. Linn'. Sijft. Nat.) Dit Torretje 't welk zwart is en een weinig ruig, met de Dekfchilden pekzwart en gaaf, het onderde der Pooten ros, onthoud zich in de onderde tak- jes der Pijnboomen in Sweeden, welken het doorboort en doet verdorren. XIII. Blaamvagtig-Torretje ; Dermeftes violaceus ;
(Dermeftes nigro-coerulescens , thorace villofo. Linn. Sijfi. Nat.) In de zuidelijke deelen van Sweeden was dit Torretje door den HeerLECHE gevonden, zijnde van grootte als een rijstkorrel, van boven geheel blaauw, van onderen zwartagtig , met het Borstftuk haairig. Doffcor Scopoli Entomologia Carniolica. pag. 18. vond ev, in Karniolie, een op de bloemen en planten, om- trent een tiende duims lang, en van dergelijke koleur, hebbende het Borstftuk en de Schilden ruig. Een ander, wat kleiner en zwartagtigblaauw, dog glad van Borst- ftuk, werd door hem, den 17 april, op een Hijacinth- bloem gevangen. Dit had, zo wel als 't andere, de Pooten ros. Een bruin Torretje, zegt hij, van gtootte als ditlaatfte, geftippeid. blinkende met de punt van't Agterlijf en de Pooten ijzergraauw, was in diezelfde maand op de bloemen van de moeras«Goudsbloem niet zeldzaam. XIV. Venfier-Torretje', Dermeftes feneftralis; (Der-
meftes caftaneus, capite nigricante, thorace fusco. Linn. Sijjt. Nat.) Dit Torretje dat kafianje-bruin van koleur is, met den Kop zwartagtigen het Borstftuk bruin, word van de Heer LinNjEUs Venfter-Torretje genoemt, "als in 't. voorjaar in de venfters woonende. Het Lijf is kleiner dan dat van een Vloo en langwerpig. XV. Klop-Torretje; Dermeftes domefticus ; (Dermeftes
niger, elijtris grif ei s margine nigris, thorace villofo. Linn. Faun. Suec.) Deeze zoort van Torretjes was in de Ver- handelingen der Akademie van Upfal in Sweeden ge- noemd Dermeftes, rolrotsdagtig van Lighaam zijnde, met een dikke ruigagtige Halskraag, de Schilden roodagtig. Het had de Sprieten rosagtig, het Lijf en de Pooten zwart, zijnde niet veel grooter dan een Luis. Men vind het in verfcheiderleij huisraad en in de huizen. Thans voegt onze Autheur er bij, dat het Borstftuk zeer bul- tig, en bijna halfklootrond zij. De Heer Geoffroy betrekt hetze've tot zijn eerfte
zoort in het Geflagt van Bijrrhus, die hij in 't fransen noemt Vriilettes of Frettorretjes, voorgemeld; onder den tijtel van Vrilleite des 'Tables of Tafel-Frettorretje. De langte is, volgens hem, een agtfte of een zesde duims; men vind er die donker bruin en die ligter zijn van koleur; zij hebben de voorgedagte eigenfehap der Houttorretjes, van, als menze aanraakt, den Kop en Pooten in te trek- ken , even als of zij dood waren. Deeze zijn het, zo hij oordeelt, inzonderheid, welker Wormpjes de ronde gaatjes in het hout booren, daar onze kasfen en kisten, en wel voornaameliik tafels en doelen, van doorboord en allengs zodanig verteerd worden, datzij aan (lukken breeken; des men deeze Infekten niet dan te menigvul- dig in de huizen ontmoet. ,, Onder de zoorten van dit Geflagt verdient de eerde,
„ zegt hij, onze opmerking, zo zeer niet wegens de
,, koleuren, die geen glans hebben, of wegens de ge-
„ ftalte, daarniets bijzonders in fteekt, als uit hoofde
Ttt „ va»
|
|||||||||||
„ voedze!, tevens een woonplaats uft, ttoödTg en dien-
, ftig om zijn teere Lighaain te huisvesten en voor uiter-
„ lijk geweid of nadeel te befchutten".
,, In onze huizen is 't niet alleen-, dat het hout word , doorboord van de Maskers der Houttorretjes ; ande-
tl re zoorten tallen de levendige boomen op het land in .„ de tuinen aan, waar in zij dergelijke gaatjes raaaken. H Daar is ook een zoort, diemeelagtigeftcffen tot voed- „ zei verkiest en van deeze worden de ouweïtjes, die „ men in laaderi wat lang bewaart, op gelijke manier „ doorboord; als ook de (lijfzelen zomwijlen zelfs het „ brood, waar in dat Infekt dergelijkegaatjes riiaakt, als i, de andere zoorten in het houtwerk ". ,, Ais deeze Wormpjes tot hunne grootte gekomen en
.„ verfcbeide maaien van huid verwifleldzijn, zo veran- „ deren zij van geftalte in het diepfte van 't kanaal, dat ,-, zij zich hebben uitgehold,- na dat hetzelve, vooraf, „ door hun befponnen is met eenige zijden draadjes, die ,, üit hunnen Bek voortkomen. Alsdan rveemen zij de ,, gedaante van een Popje aan, en vervolgens die vaneen „ volmaakt Infekt of Torretje, dat men zomtijds, bij „ het te voorfchijn komen uit zijn holletjes, betrapt. „ Deeze Infekten hebben de meergemelde eigenfehap, „ van, sis menze aanraakt, zich dood te veinzen, met „ de Spektorretjes gemeen". VII. Zagt Hout Torretje ; Dermeftes mollis; (Dermes-
les teftaceus, oculisfuscis, antennisfiliformibus. Linn. Sijjt. Nat.) Dewijl de gemelde Houttorretjes zeer hard zijn, zal aan dit, om dat het gemakkelijker te verplette- ren is, de bijnaam van Zagt gegeeven zijn. Geoffroy betrekt er toe, een, dat hij noemt het vaale Fretje, waar van hij het Wormpje in een pijnboom, in de Ko- ninglijke Tuin te Parijs, gevonden had. Het Torretje, zegt hij, was ongevaar een vijfde duimslang. Lisnjeus zegt, dat het naar de Goudhaantjes veel gelijkt, dog de geftalte heeft van de Houttorretjes. VIII. Kapucijn-Torretje; Dermeftes capucinus; (Der-
meftes niger, elijtris abdomineque rubris, thorace emargi* nato retufo. Linn. Sijfi, Nat.) Dit Torretje dat zwart is, met de Dekfchilden en het Lijf van onderen rood, het Borstftuk ftomp uitgerand, onthoud zich mede in ons wereldsdeel , kiezende de (lammen van boomen en de houten befchotten tot zijne woonplaats. Het fchijnt derhalve weinig van dé Houttorretjes te verfcbillen. IX. Letterzetter; Dermeftes tijpographus; (Dermeftes
teftaceus pilofus , elijtris ftriatis retufis, pramerfo denta- tis. Linn. Faun. Snee.) De Heer Raij had dit Beestje onder de Torren geteld wegens de figuur der Sprieten-, die knodsagtig zijn, en niet overdwars bladerig, ja ook niet aan't end gekloofd, maar onverdeeld, meteen ovaa- le tip, op zijde zamengedrukt, weshalve het eerbeboo- ien zou tot het voorgaande Geflagt. Men vind het in Eu- ropa niet alleen, maar ook in Amerika, volgens de waar- neeming van den Sweedfchen Heer Kalm. Het Masker onthoud zich op de (lammen der pijnboomen, tusfehen de bast en het hout, waar het doolhoven en letters maakt of karakters , brengende ook (lof of meel voort, gelij- kerwijs de Houttorretjes. Zie daar dan de reden van den bijnaam. X. Schrijf-Torretje; Dermeftes micographus ; (Dermes-
tes testaceus glaber, elijtris apice villofis obtufis. Linn. Faun. Suec.) Zie SCHRIJF-TORRÈTJE pag. 3324. XI. Tekenaar; Dermeftes polijgraphus; (Dermeftes te*
fiaceus pilofus , elijtris gldacis obtufiusculis. Linn. Sijfi. Nat.) Dit Torretje dat soodagttgisenruig, metdeDek- VI Deel.
|
|||||||||||
\
|
||||||
56S6 TOR.
,, van een zonderling geluid, welk dit Diertje maakt,
,, tot ongerustheid, zomwijlen, vaneenige Menfchen, „ Indien men zich in ftilte bevind in een vertrek, [gelijk „ bij het bewaaken van Kranken, j hoort men zomtijds, ,, inzonderheid naar de venfteren toe, een regelniaatig „ kloppen, dat dikwils lang aanhoud, en zeer gelijkt ,, naar het tikken van een zak-orlogie. Zommigen heb- ,, ben deeze kloppingen aan Spinnekoppen, anderen „ aan een zoort van Luisjes toegefchreeven, die in oud ,, hout voorkomen , deswegens Kiopluisjes genoemd. ,, Anderen, zonder hetInfekttekennen, welkditgeluid ,, maakt, of daar om te denken, hebben dit tikken ge- ,, noemd het uurwerk des doods, hetzelve als een kwaad ,, voorteken aanmerkende. Maar, nog de Spinnekop- ,, pen, nog de Houtluisjes kunnen oorzaak zijn van dit ,, kloppen; het u-elk veroorzaakt word door de Fretjes , ,, die bij herhaalingen op het oude hout flaan , om het- ,, zeive te doorbooren en zich daar in te huisvesten. ,, De plaats, naamelijk, onderzoekende, waar dit ge- ,, luid van daan komt, is het zeldzaam geen klein gaatje ,, te vinden , waar in een van deeze Infekten arbeid, ,, Het tikken hond, '.vel is waar, dikwils op, bij de ,, minde beweeging dia men maakt, waarfchijnlijk om ,, dat daar door het kleine Diertje verfchrikt word; „ maar, als men zich weder ftii houd, hervat het zijnen ,, arbeid wei dra , en men kan het zomtijds daar in betrap- „ pen. XVI. Zwartkoppig'Torretje; Dermeftesmelanocephalus;
(Dermeftes niger ovatus glaber , eltjtris grifeis. Link. Faun. SiKC.) Men vind dit Torretje waar van het Worm- pje zich onthoud in vuiligheden, ook in Europa. Het is niet grooter dan een Vioo, in de geftalte vaneen Tor, maar de Sprieten zijn overdwars bladerig en het heeft de Schilden kaftanje-bruin , den Kop en het Borstftuk zwart. XVIL Muisvaal-Torretjs; Dermestes murinus; (Der-
mestes tomentofus oblongns , fusco cinereoque nebuiojus, fcutello hiteo. Likn. Faun. Snee.) Dit Torretje word muisvaal genoemd wegens de koleur der Dekfchilden. 'Van onderen is het wit. Aangeraakt zijnde word de Kop van 't zelve niet onder het Borstftuk ingetrokken, maar omgeboogen, vouwende de Pooten aartig te za- men, waardoor het dan eijrond word. Het Maskeront- houd zich in de krengen , vleesch en rottig hout. Een zoort van 't zeive is zwartagtiger en eens zo groot, niooglijk het Wijfje zegt LiMNiEus. Omßreeks Parijs bevond Geoffroy ook, dat het in grootte veel veran- dering onderhevig was, hebbende er gezien van tweeen drie linien lang. Doctor Scopoli vond hetzelve in Kar- niohe, en de Heer Muller, bij Koppenhagen , ineen holle boomftam. XVIII. Filagtig.Torretje; Dermeftes pilulofa; (Der-
tnejtes tomentofusovatus, fusco nebuiojus. Lmn.Sijft. Nat.) Dit Diertje onthoud zich in Europa, onder fteenen zegt onze Autheur, die het vooiheen tot de Aardvlooijen be- trokken had, zeggende dat het zich in de tuinen ont- hield , onder het gezsaide. Aldaar was hetgevonden om- trent van grootte als een Lievenheers-Haantje, en van de zelfde figuur , dog geheel muisvaal of zwartagtig bruin van koleur, met bet Borstftuk glad en deSchilden naaiuv- lijks geltreept. Het heeft Springpooten. De rondheid van het Lbfgeeft er den bijnaam aan. XIX Toragtig-Torretje; DermeftesScarabœoides; (Der-
meftes ovatus eter glaber, eltjtris maculis duabus obfolete- ferrugineis.Lms. S ij ft. Nat.) EeHeerLiNNiEUS noemt |
||||||
TOR.
dit tor-agtig, wegens de rondheid van het Lijf, en Doébr
Scopoli vondt er, in Kamiolie, zodanigeen, dat bruin i was; huisvestende, zegt hij, in de beulingen , met looit I en peper toegemaakt, die de Italiaanen Cervelladi noe- men; wanneer dezelven niet wel bereid zijn. Het had een vaalagtige ftippel op ieder Dekfchild. XX. Torretje van het Speenkruid; Dermeftes j'crophn. I;
lariœ ; (Dermeftes tomenlofus maculatus. Link. Sijjl. Nat.) De Heer Geoffroy betrekt deeze Torretjes tot een ge. I fingt, daar hij den naam van Authrenus aan toeeigent, 1 om dat zij zulke beminnaars der bloemen zijn, daar I menze dikwils bij duizenden op vind, inzonderheid op I die der kroontjes draagende planten, en zodanige bloe- I men , de uit verfcheide bloemtjes zijn zamengefteld, Verfcheide Autbeuren, zegt hij, hebben deeze Infekten met die Lievenheers-Haantjes verward, naar welken zij 1 fchijncn te gelijken door de geftalte van hun Lijf, dog v/aar van zij verfchillen, zo door het getal der Leedjes, die er in de Voeten zijn , als door de gedaante der Spiis. J ten. Deeze zijn knodsagtig, dat is, zij loopen dik aan 't end, 't welk uit een enkel onverdeeld ftuk, dat een I weinig platagtig is, beftaat. Dit kenmerk zou ze naar ' : de Torren fchijncn te doen hellen, dog die hebben het knodsagtig end gekloofd, daar her in deeze Torretjes, volgens zijne af beelding, zich ten minfte ook overdwars j , of doorbladerig vertoont. Bovendien zijn, in veele I : Torren, de Sprieten geknakt, of met eene kniegeboogen, en in deeze Bloemtorretjes loopen zij regt. De Wormpjes of Maskers, van deeze Infekten, be-
vvoonen, gelijk aan veele der Scbildvleugeligen gemeen | is, zulke zindelijke of bevallige piaatfen niet. Zij huis- vesten in het Lighaam of de deelen van doode Dieren, in half verrotte planten, en zij vernielen zelfs dikwils de verzamelingen van gedroogde Infekten, die zij uit- knaagen en tot ftofmaaken. Daar is het, dat zij haar aas vinden , aangroeijen en de geftaltewilLling onder- gaan. De eene zoort van Bloemtorretje bij deezen Autheur,
door hem het geborduurde genoemd, is eene linie of een twaalfde duims lang, en bijna ovaal van figuur, ge- lijk de andere zoort, die vrij veel kleiner is, beiden zwart van grondko'eur, met fchubbetjes, die de marine- ring daar op maaken, weihe in de eerfte zoort, uit rood en wit, op een zwarten grond, is zamengefteld. Des- ze heeft een witte band en flippen op de Dekfchilden, denaaden bruin; de andere, van hem l'Amourette genoemd, { heeft de Dekfchilden bruin, met drie gegolfde wiite ban- f den overdwars, en roodagtige daar tusfeben in gevoegd. | Door een weinig wrijving of behandelen , echter, gaan er die Schubbetjes in 't geheel of ten deelen af, waai' | door het Infekt glimmend zwart en onkenbaar word. j XXI. Erwten-Torretje; Dermeftes pifimm; Hruchus I
americce feptentrionalis. Kalm. h. 11. p. 29 t. (Dermeftes I, tomentofus grifeus, antemiis filiformibus, eiijtris obbrtvis- I ; tis, podice albo ; maculis duabus nigris. L1 n n. Sijjt. Nat ) I - De Heer Kalm, Profeffor te Abo in Finland, heeft, I op zijne wederkomst van zijne Reize door Noord.Mne- I , rika, verhaa'd, dat de Ingezetenen aldaar zulk een oie- Y nigte van erwten plagten te zaaijen, dat zij dezelven, I met groot voordeel, in de zuidelijke Provinciën vertier- l'.ï den; maar dat, zedert eenige jaaren, die handel geheel ;: was opgehouden, na dat zeker Torretje zich in de erW' Ij ten zodanig vernigvuldigd had , dat die er altemaal door è Uitgegeten worden, des er naauwlijks zo veel gezond I ; en gaaf overbleeven , als tot het zaaijen noodig wa' I : ren- I
|
||||||
TOR 3Ö-S7
in ringen Verdeeld. Het is weinig grooter dan de voor-
gaanden , en onthoud zich ook in de bloemen, daar het zeer vlug is, zo wel in't vliegen als in 't loopen, zegt LlNNJEUS.
XXVU. Pfijllius; (Dermeftes ovatus niger, abdomine
obtufo, thorace elijtrisque marginatis. Linn. Sijft. Nat.) Dit Torretje dat eijrond en zwart is, met het Agterlijf ftomp, het Borstftuk en de Schilden geaoomd , fchijnt veel overeenkomst met het voorgaande te hebben. XXVIII. Torretje van Schonen; Dermefies fcanicus;
(Dermeftes fufcus, thorace tefiaceo. Linn. Faun. Suec.) Dit Torretje dat omtrent de grootte van een Luis heeft, bruin van koleur is, met het Borstftuk bruinrood, is door de Heer Leche op fchonen in Sweeden gevon- den. XXIX. Colon ; (Dermefies thoracis lateribus flavis , elij-
tris grifeis punBo nigro. Linn. Sijft. Nat.) Dit is ook een Europisch Torretje, eijrond van Lijf, met den Kop zwart, het Borstftuk bruin en geel op zijde, de Dekfchii- den donker roodagtig of graauw, met een zwarte ftip in 't midden, naar den onderften rand toe. XXX. Surimamsch-Torretje; Dermeftesfurinamenfis;
(Dermeftes tefiaceus, elijtris firiatis, thorace firiis tri- bus elevatis marginibusque denticulato. Linn. Sijfi. Nat.) Dit Torretje zegt De HeerRoLANDER onthoud zich in Surinamen, heeft de grootte van een Luis, is bruin- rood van koleur, de Dekfchiiden geftreept, en bet Borstftuk aan de kanten getand, met drie verheven rib- ben. XXXT. Halffchildig*Torretje; Dermeftes hemiptérus;
(Dermeftes elijtris abbreviatis, bafi exteriore apiceaue te- ftaceis. Linn. Sijft. Nat.) Men vind dit, volgens dien zelfden Heer, in Suriname. De grootte is ook als van een Luis; de Sprieten zijn geknopt ; de Pooten ijzer- graauw of roestkoleurig; de Dekfchiiden de helft kor- ter dan het Agterlijf, ieder met een beitelswijze zee- groene vlak aan de tip, en een zeegroene ftip aan den Wortel van de Dekfchiiden , uitwaards. TORTELDUIF, is een Vogel onder het Geflagt der
Duiven beboorende, maakende bij de Heer Linn/eus de twintigfte zoort uit. Hun naam voeren zij naar hun geluid in alle taaien van Europa, zelfs in 't hebreeuwsch waar in zij Tor heeten ; in 't grieksch, noemt men ze 7V rugoên; in 't perfiaansch, Tertorn ; in't fpaansch, Tar- toïa; in 't latijn, Turtur of Columba Turtur; in 't itali- aansch, Tortora; in't hoogduitsch Turtel; in'tfransch, Tourterelle; in't engelsch, Turtle of Tortle-Dove; (Co- lumba re&ricibus, apicealbis, dorfogrifeo , pe&ore incar' nato, macula laterali colli. Linn. Sijft. Nat.) Het is genoegzaam bekend, dat de Tortels een weinig
kleiner dan de gewone Duiven zijn. Volgens de Heer Brisson zijn zij van boven biuin, van onderen wit, de Keel en] Borst wijnrood, eenzwarte vlak wederzijds aan den hals hebbende, met eenige witte ftreepjes; de Oo- gen ftaan in een kaai rood kringetje en hebben de Krin- gen geelagtig rood; de Pooten en Vingers zijn rood, de Bek blauwagtig bruin. Men vind eene uitmuntende ge- koleurde Afbeelding van deezen Vogel benevens derzel- ver Nest en Eijeren , in het naauwkeurige en tref- felijke Werk van de Heeren Corn. Nozeman en C. Sepp, en ZooN.getijtelt, Nederlandfche Vogelen volgens hunne Huishouding, Aart en Eigenfihappen befchreeven enz. in gr. folio. d.mft. 177a. De Tortelduiven vind men, zelfs in deNoordfehedee-
len van Europa, zomtijds in 't wilde , maakende haar Nest
Ttt % in
|
||||||
TOR,
net). Die vermaarde Man heeft, onder anderezaaJen,
ook eenige van het erwten-geflagt mede gebragt, onder welken hij, na zijne t'huiskomst in Sweeden, nog ver. fcheide met deeze Infekten, nog leevende, voorzien, bevond, en die niet alleen aan den Rijksraad Graaf van ÏjjssiN, maar ook aan den Ridder Linn^us, gezon- den heeft. Dit Torretje heeft het Lijf bruin, en is van grootte
als een grootte Weegluis, hier en daar befprengd met witte flippen; de Dekfchiiden zijn zeer ftomp en aan de tippen zwart, veel korter dan het Agterlijf; het Borstftuk is overdwars ovaal, de Kop klein en fpits, de Sprieten knodsagtig en bruin; het Agterlijf van agte- ren, daar de tip bloot komt, met een witte driekwab- bige vlak getekend. De Pooten zijn aschgraauw. XXII. Brood-Torretje; Dermeftes paniceus ; (Derme-
fies fenugineus, oculis rufis. Linn. Sijft. Nat.) Dit Torretje voert dien bijnaam, om dat het in 't brood zich onthoud, dat van't zelve uitgegeeten word, zegt Lin- mus. Het heeft de grootte van geerstzaad, is ftomp, geheel kaftanjebruin, zelfs de Sprieten, èn naauwlijks haairig; de Oogen zijn wat ronder. Muller vond het- ztlve in Deenemarken ook. De Heer Geoffrov heeft omftreeks Parijs een Tor.
\ retje in het meel ontdekt, van 't welke de ouweltjes.
; die men in laaden houd, zomtijds doorknaagd worden.
Dit brengt hij, tot zijn geflagt van Bijrrhus otVrillette, zeggende dat het van de Houttorretjes in geftalte zo zeer niet verfchilt als in de koleur , die giinfterend , roodagtig bruin, en dat het wat kleiner is, zijnde naauw- lijks een linie lang. Hij noemthetzelve roodagtig, glad Fretje met zwarte Oogen, dat echter wederom merkelijk | verfchilt.
XXIII. Kampernoelje-Torretje; Dermeftes eufiatius ;
(Dermeftes ater glaber, obtufisfimus, pedibus ferrugineis, Linn. Sijft. Nat) Dit Beestje is van den Heer Ro- LANDER, in de paddeftoelen of kampernoeljes, op't Ei- land St. Euftatius ontdekt. Het heeft de grootte van een Luis, is zwart en glad, van agteren bij uitftek ftomp, dog niettemin met Schilden gedekt. XXIV. Drek-Torretje; Dermeftesftercoreus; (Derme-
fies oblongus glaber tefiaceus, oculis nigris. Linn. Faun. Suec.) Die kleine torretje dat langwerpig en roodagtig : is, met de Dekfchiiden korter dan het Lijf, is niet groo-
ter dan een Luis, en word in de paarden-drek aan de wegen gevonden, waar van het den naam heeft. De geftalte zweemt vee! naar die van een Tor, dog de Sprie- ten brengen hetzelve t'huis tot dit geflagt. Meest ontmoet men het in 't voorjaar en het komt ook zomtijds in de hui- zen voor. XXV. Luis-Torretje ; Dermefies pedicularius; (Derme-
fies oblongus tefiaceus, elijtris abbreviatis. Linn. Sijjt. Nat.) Dit Torretje dat langwerpig en roodagtig is, met de Dekfchiiden korter dan het Lijf, heeft wegens zijn kleinheid den bijnaam van Luis- Torretje gekregen. Te Vooren was het onder de Goudhaantjes betrokken ge- weest. Men vind het di'kwils in de Bloemen menigvul- dig. XXVI. Vloo-Torretje; Dermeftes pulicarius; (Derme-
ftes oblongus niger, elijtris abbreviatis, àbdomine acuto. Linn. Faun. Suec.) Onder den naam van zeer kltin Bloemtorretje was dit Beestje, in de Verhandelingen der Koninglijke Sociëteit van Upfal in Sweeden, voorge- meld. Ray fchijnt hetzelve te bedoelen met debenaa- ming van Scaralceusmet de Sprieten knodsagtig, deknods |
||||||
TOR.
en Türksch'Duifje, de Engelfchen Indiaanfche Tortel,
dog Brisson de Gekraagde; om dat deezo Tortelduif bij ons zodanig gemeen is en voortteelt, dat menze naauw- lijks meer de Indiaanfche noemen kan, en de andere, gelijk gemeld is, ook in Indiegevonden word. Deeze, echtet vliegt hier niet in 't wilde, maar word in de hokken ge. houden , dikwils bij 't klein Gevogelte. Zij zijn teder, en moeten voor de kende befchut worden, koomende voorts, in Eigenfcbappen, met de geenen, die bij onj in't wilde vliegen , overeen. Deeze Tortelduiven zijn een weinig grooter dan de
voorgaande. De koleur is van boven rosagtig, van on- deren wijnroodagtig wit. Het Wijfje is wat witter dan het Mannetje, zegt Brisson, en anderen merken aan, dat van ds Indiaanfche Tortelduiven het Wijfje gehee! wit, de Doffer bleek rosagtig zij. Onder de onzen be- fpeurt men dit verfchil van koleur zodanig niet; zij zijn béiden van boven geelagtig, gelijk Linnjeus zegt; maar men vind buiten dien, geheel witte Tortelduiven,,zo wel het Wiifie als het Mannetje, die, zo zommigen willen van de Ringduiven afkomftig zouden zijn, 't welk mij, eensdeels om de. kleinte, ten anderen om de teerheid en kostbaarheid, niet waarfchijnlijk voorkomt. Brisson fpreekt van-eene TourtereilemutetteoCbaßard-
Tortelduif, welke de Duitfchers Zwitter Turtel-Taube noemen., die in groette overenkomt met de gekraagde, hebbende den top van't Hoofd, den Hals en de Borst, wijnrood., de. ' ug geheel aschgraauw en ongevlakt. De Slagpennen zijn bruin, dog van onderen is de koleur wit,. die der Pooien rood en die des Beks blaauwagtig bruin. Deeze komt voort zegt hij, uit de paaring van een gemeenen Tortel-Duif met een gekraagde Tortel- Duif. Voorts befchrijft de Heer Brisson, uit Alein , Ed-
wards en anderen , een Portugeefche Tortelduif, alsook een Amerikaanfche, die de langflaartige genoemt word; een geflreepte uit China en een geflreepte uit Oostindie; dog die van Karolina word door hem. uit het Kabinet van Reaumur afgebeeld. De Brafiliaanen nocmenze Picocuroba. Zij is wat kleiner dan een Europiaanfche, zegt hij ; van boven bruin aschgraauw met een weinig ros daar onder gemengd, van onderen rosagtig; hebbende een zeer lange fcherpe Staart, da Slagpennen uit cien aschgraauwen zwartagtig, met de buitenlte randen der grootften witagtig. Het Mannetje heeft op de Borst een paarfcheblaauwagtige goud glans. Deeze onthoud zich in Virginie, Karolina en de Westindifche Eilanden. TOTA BONA, zie GOEDE HENDRIK.
TOTANUS, zieSNuTPE-tSf, n. IV. pag. 3.414.
TOTEBEL , is de naam van een Vischnet bij de gant-
fche weereldzo wel bekend, dat wij onnodig achten hef te befchrijven. Zie er eene Afbeelding van op Plaat LX. de bovenfte figuur. TOUKANS. Onder den griekfehen naam Rampha^
flos, die van 't woord Ramphos, 't welke een Vogelbek betekent, is afgeleid, fielt Linnjeus een GefJagt van Vogelen voor, die wegens de grootte van hunnen Bek vermaard zijn. Men onderfcheid ze gemeenlijk bij den naam van Toukan , welken de Brafiliaanen geeven aan eene zoort van dit Geflagt, bij de Schrijvers genoemt de Braßliaanfche-Aakßer. De Bekken van deeze Voge- len worden, wegens hunne zeldzaamheid, in de Kabi« netten van natuurlijke zaaken bewaard. De Kenmerken zijn; een zeer groottf'holle Bek, ver-
hevenrond, uitwaards zaagswijze getand; Neusgaaten agter
|
||||||||||
TOR.
|
||||||||||
368*
|
||||||||||
in de Boomen. Van deezen getuigt Bei.lon.tus, dat het
zekerlijk Trekvogelen zijn, dewijl hij even dezelfden in Egijpte had gezien, a!s men in Vrankrijk vind. Ook worden zij. in dit opzigt, gelijk gefield met de Ooije- Yaars, Kraanvogelen en Zwaluwen. De Heer Brisson zegt, dat eene Afbeelding van een Tortelduif, in Chi- na, gefchilderd is door den Heer Poivre , die niets ver- fcbilt van de Franfche, dan dat het geheels Lijf van on- deren wijnrood zij, De Tortelduiven vliegen troepswijze als zij aankomen
en vertrekken; zij beminnen deeenzaame Bosfchen, en zandige Landfh-eeken, hoewel menze ook in de Hoven en Boomgaarden vind. Hun Voedzel beftaat in klein zoort van Graanen, gelijk Boekweit, Geerst en Hen- nipzaad. Het kirren , dat zij in de Bronstijd doen, is niet onaangenaam, en werd, al vanouds, als een teken der lente aangemerkt Hoogelied II. vers 21.. Zij maa- ken hun Nest in 't Geboomte en brengen twee Jongen voort, gelijk de Duiven , dog broeden zo't fchijnt, niet meer dan tweemaal 'sjaars. Aristoteles fcbrijft, dat zij agt jaaren leeven. Deeze Vogelen heeft men aangemerkt als een voor-
beeld van kuischheid.dog zeer te onregte, volgens de Hr.C. JNtozeman, zeggende in het aangehaalde werk. De Tortels zijn veel darteler dan de Bosch- en on verbasterde Velddui- vfnjzij zijn zo geil van aart, dat zij zelfs onnatuurlijke weeldrigheden bedrijven, en'tiseen loutere dwaaling,, dat mende Tortels.in 't (luk der kuischheid , met loffelijk-, heid van naam heeft aangepreezen. In Vogelhokken daar eenige paaren van Tortelen bij eikanderen zaamen leeven, zullende Duifjes ras overfpeeleresfen bevonden worden ;. en aan dat zwak ziin zij ook in den onbedwongen ftaat van natuurlijke vrijheid zeer dikwils onderhevig. De Tortels munten boven de andere Duiven uit. in het werk der najaaginge van wellust. De Doffer werpt zich meer- maaien voor de Duive zo laag ter neder , dat hij met zijnen Bek den grond raakt, terwijl hij onder deeze die- pe buigingtngen niet ophoud, zijne bekende verzuchtin- gen uitteboefemen; het Duifje beantwoord dat zuchten met gekir, en laat van dien tijd af genoegzaam niet na te trekkebekken, en den Doffer te ftreeien, en zich met hem te verlustigen , tot dat zij in het kort zamenfleept Nest haare twee, zomtijds drieEijeren legt; De Doffer verpoost de Duif in 't uitbroeden, van dezelve,- en zel- den meey dan eenmaal in een fàifoen-teelen zij Jongen. Zij aazen op graan- en zaaden , en-ook op tedere fcheu- tjfis en knopjes van veld en boomgewas, als zijniet anders vinden kunnen. Zij brengen gelijk de andere Duiven, in het Nest hunne Jongen op , door het in hun eigen' Krop eenigzints toebereid of gedwee gemaakt voedzel in cierzel ver Bekken uittefpuwen. In Vrankrijk en Italie, daar zij bij gvoote Schooien doortrekken ; wor- den zij met Stadnetten gevangen. Men mest ze vet, ge- lijk de andere Duiven, m daartoe gefehikte hokken, en telt hen onder de lekkernijen. De Jongen, inzon- derheid, geeven etm zeer fmaakelijkeen gezonde fpijze. Van haare kragten inzonderheid tot het floppen van de bloeds-ontlastingen en tegen de roodeloop , is eertijds hoog opgegeeven. Daar is nog een zoort vsn Tortel die de Gekraagde en
ook Ring-Tortel word genoemt; Turtiir indiens. Al- drov. Om Willüghb. Om. 134. Raj. Av. 61. ra. 3. Alb. Av. III. p. ; (Columba fupn lutefcens , lunula eer. vali nipra. Link. Sijfi Nat.) De Duitfchers noemen .deeze Laeh-Tauhe of lagçhende-Duîf ,a\$ ookIndiaansch |
||||||||||
TOR.
agter de Kaaken; de Tong vederagtig; twee voor- en
twee agter-Vingeren aan ieder Poot. De Beenen zijn gevederd tot aan de Schenkelen, voegt ei Brisson bij ; de Bek van grootte als de Kop; het end der beide Kaa- ien nederwaaids gekromd. Alle Vogelen van dit Ge- fragt , zegt hij, hebben maar tien Pennen in de Staart. Hunne Bek, fehoon bij uitftekdik en lang, heeft zeer weinig zwaarte, om dat hij beftaat uit een celluleus ge« deelte, 'E welk zeer ligt is , omwonden met eene ten ui- terfte dunne hoornagtige Stoffe. Jn zommigen zijn de Neusgaaten geplaatst digt bij den oorfprong van de Bo- venkaak, op. de hoornagtige Stoffe, en dus zigtbaar; in anderen buiten het hoornagtige. van den Bek en geheel onder de Pluimpjes verhopjen. Dit laatfte heeft zotnini- , gen doen vermoeden, dat deeze Vogelgeene Neusgaten ! had, gelijk Linn/eus dit bevoorens vastftelde. Brisson telt twaalf verfcheidenheden van Toukans,
die hij meestal door de koleur van 't Lijf of van den Keel, en de plaats, daar zij vandaan komen , onderfcheid. Dus heeft hij een groenen van Mexiko; van Caijenne, van Brafii, een geelen en een blaauwen; één met een witte Ksel van Caijenne en Brafii ; één met een geele Keel van die beide Plaatzen, en met een Halskraag van Mexiko eu Caijenne, als ook dea-gewoonen Toukan, of Brafili- aanfchen.Aakfler der Autheuren. De vier zoorten van Linntejs, die deeze Vogelen naar de koleur en figuur van den Bek onderfcheid , zijn daar onder begreepen, gelijk wij zien zullen. I, Geelkeelige Toukan; Ramphastos plperivorus; (Ram-
phastos rosr.ro nigro , carina crajfisfima. Linn. Sijfi. Nat.) De grootte van deezen die in Brafilien tehuis hoort, is omtrent als van een Duif. De Bek, die aan den wortel een duim en agt linien dik is, heeft de lang- te van vier en een half duim. De koleur is groenagtig zwart, aan de Wangen, Keel en 't onderfte vanden Hals oranje, met een roode dwarsftreep boven aan de Borst; ds bovenfte Dekvederen van de Staart zwavelgeel, de onderften rood; de Staartpennen van boven groenagtig zwart, van onderen zwart, gelijk ook de Bek, die ech- ter, bij den wortel, omringd is met een taamelijk bree- dan grijzen Band. H. Gekraagd.-Toukan; Tutanus ; (Ramphastos roflro
mbro, carina obtufa alba. Linn. Sijfi. Nat.) Deeze plagt genoemt te worden Roflrata of Bekvogel , anders Groot of Dikbek en Rotteßaan; gelijk in gebruik is bij de Franfchen vafi Guajana. Brisson noemt hem den Toukan met een Halgkraag van Caijenne. Hij heeft de : grootte van een Merel of zwaiten Lijfter; de Bek is, op't breedfte ongevaar een duim, en heeft de langte van omtrent drie duimen. Het Lijf is olijfkoleurig groen, met den Kop, Hals, Borst en het middelde van den Buik, glimmend zwart, trekkende naar gepolijst en ge- bruineerd ftaal; aan de Ooren heeft de Vogel eengoud- geele vlak ; ook is de Hals van boven met een oranje- geel Ba'.id omringd; de onderfte Dekvederen van den Staart zijn hoogrood, de Staartpennen vanboven groen, vin onderen graauw, aan de tippen kastanje-bruin De Bek is zeer kenbaar getand, en ten deele rood, ten deele zwart van koleur. De koleur van den Bek fchijnt mij eënigermaate te
vevfchillen, met die. waarvan Lïnn.<eus fpreekt. Bris- son heeft nog een Toukan van Mexiko , dierood gekraagd is, met een geelen Hals, rooden Buik en zwarte Staart. Deeze heeft een Bek waar van de Bovenkaak wit is , de Onderkaakzwart, en degrootte is als een Duif. Hij |
||||||
TOR. 3<58g
leeft van Vischjes en onthoud zich, in Mexiko, aan den
zee-oever. III. Gewoone Toukan; Ramphastos picatus; Pica bra-
filienfis. Alb. Av. IL p. 24.,- (Ramphastos roflro rubro, apice nigro , carina compressa. Link. Sijfl. Nat ) Dit is de gewoone Toukan, anders genoemt Braßliaaufche-Aak- fier of Paarden- en O s [en-Rek ; ook wel de monfireuze Vogel en Pepervreeter, om dat hij Peper eet; weshalve hem ook deDuitfchers noemen Pfefjer-Vogel en Pfeffer- Frafz, en de Engeifchen Pepper-Pie of Peper-Aakfier, de Spaanfchen Carpentero, de Franfchen in Guajana Gros- bec, die van Peru Tacataca, die van Mexiko Xochitena- catl. Zijn Bek munt in grootte uit bij dien der andere zoor-
ten , naar evenredigheid van het Lighaam, 't welk om- trent de lijvigheid heeft van een Aakfter. Echter is de geheele langte, van't end des Beks tot aan 't uiterfte van de ftaart, maar agttien en een half duim ; waarvan de Bek en Staart ieder omtrent zes duimen üitmaaken. HatLijf, deBek en Staart, zijn derhalve, indeeze Vo- gel, nagenoeg even lang, 't welk er een zeer mismaak- te geftalte aan geeven moet. De koleur is , gelijk in de voorigen , zwartagtig groen, maar boven op de Rug en aan de Snuit naar-'t aschgraauwe trekkende; de Borst oranje koleur; ds Beftuurpennen zwart en aan de tip- pen rood; de Bekgeelagtig, gewolkt met donker.groen, uitgenomen het end, dat roodagtig is en zeer duidelijk, getand. IV. Wit-Keel van Brafii ; Aracari. Marcgr. Rraf,
217. Raj. Av. 44.; Toucan. Edw. 64. 64. (Ramphas- tos roflro nigro, maxilla juperiore iateribus alba, bafi tri- loba. Linn. Sijfi. Nat.) 't Zou. deeze zijn , zo Brifson aanmerkt, die van hem R.rafiliaanfihe met een witte Keelt. en van anderen de langbekkige-Mofch genoemt word; hoewel hij de grootte vaneen Duif heeft, zijnde de Bek twee duimen dik of breed en omtrent zes duimen lang.. De koleur is groenagtig wit van onderen en over 't bo- venfte van de Borst loopt een roode dwarsftreep of band; dog deStuit-is wit, gelijk de Wieken van boven,, die van onderen bleekrood zijn. De koleur van den Bek, die aan den wortel, in't ronde, een zeer fmalle zwarte ftreep beeft, is van boven bleek-geel en groenagtig, uit. genomen de randen, die oranjekoleuren met kleine zwart— agtige bandjes getekend zijn, en het end, dat, ter langte van ongevaar een duim, glanzig hoog rood is, gelijk ook de Onderkaak , zijnde deeze, voor't overige , blaauw, naar den wortel bleekst. De Neusgaten zitten onder de Vederen verborgen, en de zaagswijze inüiijdingen zijn niet zeer kenbaar. De Heer Brisson befchrijft, onderden naanvan Wit-
Keel-Toukan vat Caijenne , eenen anderen, die Ed«- wards Av.pl. 238. afbeeld, en den roodbekkigen-Totu- kan noemt. In grootte komt hij met den Wit-Keel en met den Geel-Keel van Brafii overeen. Zijn ko»- leur is ook nagenoeg dezelfde, zelfs ten opzigt van dtn- rooden Band, dien hij dwars over de Borst draagt, en van de Slagpennen; maar de Staart is van boven zwa- velgeel. De Bek is vijf en een half duim lang, gelijk ook de Staart; het Lijf zes duimen. De koleur van den Bek is meestendeels rood, dog aan't end geelagtig, en bij den wortel omringd met een breeden geelen Band,, die wederzijds een fmalle zwarte ftreep heeff. Onder de groene Toukans, welken de Heer Bri-sson,,,
gelijk gezegt is, er drie heeft, naamelijk één van Mex- iko, één van Caijenne en één van Brafii ; fchijnt de laast» T11 3 ge- |
||||||
TOÜ.
|
|||||||||||
TOU.
|
|||||||||||
g5p<3
|
|||||||||||
gemelde eigentlijk die Vogel te zijn , welken de Brafili-
aanen Aracari noemen, en waar van Johnston , Tab. LX. eene afbeelding geeft, die van Marcgraaf is ont- leend. Deezeis naamelijk, wat grooter dan een Merel, en heeft een Bek van ruim vier duimen lang. Keel en Hals, zijn zwart. Ter wederzijden van den Kop, boven de Ooien, is een kleine kaftanje-bruine Vlak; de Rug, Schouderen, en de W ieken van boven, zijn donker- groen; de Stuit en Staart rood,- de Borst zwavelgeel mee een roode dwarsftreep. De Bovenkaak is wit, van boven met een breede zwarte ftreep, langs heen; de Onderkaal: zwart; beiden zeer kennelijk getand. Men vind deezen in BrafiJ, te Suriname en Caijenne, van waar hij aan den Heer Reaumur toegezonden was. Het fchijnt vreemd, tot welk einde door de Natuur
zulk een mismaakt grooteBek aan de Vogelen, die men Toukans of Grootbekken noemt, gegeven zij; daar het zeker is, dat zommigen een geheel verfchillend voed- zel nuttigen van dat der anderen. Immers, daar zijn er gelijk gezegt is, die een zoort van Peper eeten, ande- ren, die zich onthouden aan den zee-oever, en aldaar op Visch aazen; de IVit-Keel van Caijenne eet bijna al- les wat hem aangeboden word. Zouden zij ook deezen onbefchoften zaagswijzeBek gekreegen hebben, omga- ten in de Boomen uitte hollen voor hunne Nesten, ge- lijk men zegt dat zij doen, ten einde hunne Jongen voor de Aapen te beveiligen , of toe hunne verdediging ? Ter oorzaake van het eerfte, zegt men , is er in't fpaansch de naam van Carpentero aan gegeeven. Wat het andere belangt, gaat zij, naar men wil, aldus te werk. Het Wijfje, te broeden zittende, fteekt haaren Bek buiten 't gat, en ontvangt haaren Vijand zo we! , dat hij geen lust heeft om nader te komen , of in het hol te tasten, en dan betuigt zij deswegens haare vreugde. Volgens Leri en Thevet, is de Toukan van grootte
als een wilde Tortelduif, en wonderlijk fchoon ge- kouleurd. Men vind er in menigte langs de Riviervan Rio te Janeiro, naar Kaap Frio toe, eneenigen in Peru, alwaar zij kleiner zijn. De koleur van hunne Vederen, 't zij rood, geel, groen of zwart, is zo hoog en fterk, dat de Indiaanener veel gebruik van maaken , om hunne Mutzen, Degens en Kleederen, te verderen. Hun vleesch is ook zeer aangenaam van fmaak. In Europa fchijnen zij naauwlijks in't leeven gehouden te kunnen worden; dog de Bekken of Koppen zijn niet ongewoon. Klein verzekert , dat hij er zes of agt gehad had , ie- der van koleur eenigermaate verfchillende. De vederag- tige Tong, aan welke in de Geneeskunde veel kragt word toegefchreeven, zal ook van een bijzonder gebruik zijn voor deezen monftreuzen Vogel. TOURACO, zie KOEKKOEK, n.U.pag. 1538.
TOURNESOL, Tomefol, in't fransch la Maurelle,
is de gemeene naam aan de eerfte en voornaamfte zoort van Ricinotdes in het Sijstema van deHeerTouRNEFORT in 't licht gegeeven; het is ook om dezelve duidelijk te onderfcheiden, dat die febrandere Kruidkundige dee- ze Plant noemt, Ricinuïdes ex qua paratur Toumefol Gallo- rum. Tournef Infi. Rei Herb. App.p. 565. ; Héliotropium minus tricoccum. Clus. ; Héliotropium vulgare Toumefol gallorumfive Plinii tricoccon. Lobel.; Héliotropium mi- nus. Matthiol. ,• Héliotropium tricoccum. C. Bauhin, Pin.; Lacamus. Officinar.; (Croton foliis rhombeo- répandisi capfulispendulis , caule herbaceo. Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De Wortel van deeze Plant is wit,
|
|||||||||||
rond, gemeenlijk lang en regt, aan deszelfs uiterfte
metverfcheidene kleine vezelen voorzien; zij fchiet een ronde (leng op van verfchillende hoogte, na maate van de deugd der grond waar in zij word gekweekt; die Steng verdeelt zich in verfcheidene Takken, uit wiensoxels de Bladen voonkoomen. Deeze Bladen van een bleekgroene koleur, zijn aan zeer lange Steekjes gehegt. De Bloemen zijn in kleine knopjes beflooten, welke een zoort van tros vormen, die tusfehen de oxels der Takken voortfpruiten. Van deeze Bloemen zijn zommigen onvrugtbaar, en an. deren brengen zaad voort. De Kelk van die geene wel- ke onder aan zittenen vrugtbaar zijn, bellaan uit tien kleine geele blaadjes, tot aan het midden toe ingefneeden, daar de onvruatbaare maar uit vijf diergelijke Blaadjes zijn zamengefteld. De vrugtbaare Bloemen maaken vervolgens plaats vooreen ronde, oneffene Vrugt van een donker, groene koleur, welke in drie hokjes of celletjes verdeelt is, die ieder een witte, ronde Zaadkorrel bevatten. Plaats. Deeze Plant groeit voornamelijk in Zuid-
Frankrijk , en vrij gemeen ontrent Montpellier, en voor- al in dat gedeelte van Neder-Languedocq, 't welk men Lavaunage noemt; ook vind men dezelve in Provence en Dauphiné. Kweeking. De Toumefol is een eenjaarige Plant, die
op haare natuurlijke groeiplaats, in maart of april, in een goede losfe gronci word gezaait. Wil men dezelve bij ons voortkweeken, zo moet men
het zaad in den herfst zaajen, kort na dat het rijp is, op een warm rabat, in verfche ligte aarde, en indien eenige Planten voor den winter opkoomen , 'twelkzom- tijds gebeurt, moeten ze in harde vorst gedekt worden , anders gaanze 's winters uit; maar dog doorgaans blijft het zaad in de grond tot het voorjaar, als wanneer de Planten, voor den dag koomen, op welken tijd ze van onkruid moeten gezuiverd, en daar de Planten te digt ftaan , gedund worden, zodanig dat ze omtrent zes duim van malkander blijven, en indien ze in droog weir nu en dan met water verfrist worden , zal het derzelver groeijing bevorderen. Dit Kruidgewas tiert geheel niet wanneer verplant word, en moet dus gezaait worden, daar men voornemens is het zelve te iaaten ftaan, zij bloeijen in julij, en haar Zaad word in augustus rijp, als wanneer de Planten kort daar na verdorren. Gebruik. De Geneeskonst bekoomt geen het minffe
hulpmiddel uit deeze' Plant tot het geneezen of ieeni- gen van eenige ziektens, niettegenftaande Dioscorides ons verzekert dat zij uitmuntende is om de Wormen uit het lighaam te drijven , en zeer dienstig om dat zoort van Wratten te geneezen, welkede Grieken »xpoKopóav noemen , die met derzelver fap waar onder een weinig zout is gemengd , wrijvende. Dog dienftiger en van vee! nut is het zelve tot huis«
houdelijk gebruik, want daar word en blaauwe Verfltof uit vervaardigt, die algemeen onder den naam van Lak- moes is bekend. Wij denken onze Lezers niet te zullen verveelen met
hun eene befchrijving metedeelen , hoedanig het Tour- nefol of wel de vadden of lappan worden bereid , daar men in Holland gebruik van maakt, om niet alleen Kaas en Wijn mede te koleuren maar ook zelfs het nuttige Lakmoes uit te bereiden. Wij worden hier temeer toe aangemoedigt, dewijl bet niet alleen een onderwerp van liefhebberij is, maar teffens ook van aangelegenthcid tot voortzettinge van Konften en Wetenfchappen, en iets waar uit den Koophandel dagelijksgroote winften en voordeelen trekt. Het |
|||||||||||
TOU.
|
|||||||||||
TOU.
|
|||||||||||
3'«PX
|
|||||||||||
Het Toürnefol was voor deezen van een uitgefrrekter
gebruik. Maar zedert dat de Chimisten he; Berlijns- blaauw, de Indigo , de Papel enz. hebben uitgevonden, en de andere Blaauwe Verfstoffen die in Duitschland worden bereid, en uit het Cobalt getrokken , hebben deeze in vee- Ie gelegenheden de plaats van het Toürnefol iniiznoomtn ; en wezentlijk, zo is ook de koleur van het Toürnefol ge- heel niet duurzaam, het verbleekt aan de lucht blootge- fteld zijnde, en het minfté zuur vernielt het. Het Toürnefol ontbind zich gemakkelijk in koud water,
het geeft een donker blaauw afverfzel, waar van de Ver- vvers geen ander gebruik maaken dan om linnens of ca. toenen-gaarens mede te ko leuren. De Schilders maaken er zomtijds gebruik van om het
papier te koieuren , en tecraijonneeren. De Vrouwtjes gebruiken het om het linnen in doorte-
haalen. Ook onder kalk vermengt zijnde, om er muu- ren mede te witten. De Tekenaars bedienen erzieh van tot het tekenen op
doek of zijde ftoffen, die men voorneemens is te borduu- ren. Maar het gemeende gebruik van de Toürnefol beftaat, om papier een blaauwe koleur tegeeven; bij voorbeeld , dat dikke donker blaauwe papier op het violette trekken- de , waar in defuiker enz. word gepakt, is met Toürnefol geverfd. Zie hier nu het zaakelijke van het geen deHr. Mon-
tet Lid van de Akademie der Wetenichappen te Mom- pellier, ten aanzien van de bereiding der Toürnefol heeft medegedeeld , in de Memoires de l'Acad. Roijale des Sciences de Paris, de VAnn. 1754. pag. 687. et.fuiv. Over ds inzaameling enz. van het Toürnefol.
De Inwooners van Grand-Galargues mogen dit kruid,
op alle tijden van 't jaar, niet inzamelen. Uit kragt van eene oude keure kunnen zij deze inzameling niet doen, dan wanneer zij daar toe van den Baljuw en Bur- gemeesteren dier Plaats vrijheid hebben gekreegen. De- ze vrijheid geeft men gemeenlijk aan al de Ingezetenen omtrent den2 5 julij, wanneerde graan-oogst voorbij is, en de Plant tot volkomenheid is gekomen. Men doet niet meer dan deeze eene inooogfting 's jaars, van den 25 julij tot den 5 of 8fepfember. Geduurendedien tijd gain de Boeren deeze Plant zoeken, vijftien of twintig mijlen in het ronde in Ie Gevaudan^ en zelfs tot in Pro- vence; zij draagen groote zorg om voor malkanderen de bijzondere plaatzen, alwaar dezelve in overvloed groeit, te verbergen. Deezen oogst verrigten zij ge- zwind. De Plant moet, om gebruikt te kunnen wor- den , zeer frisch zijn,- alzo de gisting van derzelver Tap- pen altijd hinderlijk bevonden word aan den goeden uit- flag van de onderneeming, waarvan wij fpreeken; ook moet de Toürnefol niet aardagtig zijn. Zij bezigen de geheele Plant, zonder onderfcheid, uitgenomen de Wor- tel. De vaten en gereedfehappen, waar van men zich be-
dient, zijn niet allen van dezelfde grootte, en men ziet ligt, dut het onnut zou wezen dezelven tot zekere be- paalde inhoud te brengen. Deluiden, die de bewerking doen, welke wij befchrijven, zetten hunne vaten op een itellagie; in een zoort van fchuur of fiai, alwaar men in de eerde plaats eengrootepers vind, gemaakt van groen- eicken.hout, en aan beide zijden onderfleund door twee gemetfelde tmiuren. Deeze pers heeft gemeenlijk een voet dikte aan ieder arm , op 8 en een half voet langte en 1 en een half voet hoogte. Ils kan hem niet beter |
|||||||||||
vergelijken dan bij een groote Boekbinders.Pers. Men
maakt onder deeze Pers een fteenen Kuip, gefchikt on hst Sap, dat uit deeze Plant vloeit, te onvangen. Op die zelfde ftellagie ziet men een andere fteenen Kuip. welke men in de gemcene taal Pik noemt. Deeae heeft gemeenlijk de gedaante van een langwerpig vier kante bak, en zelden die van een ronde tobbe; haare dikte is gewoonlijk van drie of vterduimen. Mengeeft daar aan, van binnen, anderhalf voet breedte op drie voet langte en twee voet diepte. In deeze Kuip doet men de pis en 't geen verder tot de bereiding noodig is. Op desze zelfde plaats, eindelijk, vind men een Mo. Ien, waar van de fteen, waterpas leggende, een voet dikte heeft. Deeze fteen word door een Paard omge- draaid, rondom een loodregte fpil, in eene vrij breede en diepe ronde groep, alwaar men de Toürnefol-F'lernt, welke men wil maaien , inlegt. Deeze Molen is van de zelfde gedaante, als welke men gebruikt om de olijven te kneuzen, of eicken-bast tot run te maaien. De Heer Astruc, Lid deezer Akademie, beeft een zeer naauw- keurige afbeelding gegesven van deeze Molen, in zij- ne Natuurlijke Hiftor.'e v;>i'de Provintie van Languedok. pag- SSO". 337- Pi.- Vl.fig. 1. Een Particulier, wiens vermogen niet toelaat de kosten te doen van Persen Mo- len , is genoodzaakt, om zijn Kruid te laaien kneuzen, toe- vitigt te neemen tot zijn Buurman, die, in dit geval, zich een gedeelte van het Sap toeeigent en voor zich be- houd. Over het verwen der Lappen met Toürnefol waar
uit het Lakmoes ivord vervaardigt. De Inwoonders van Graad Galargues, die zekere hoe- veelheid Toürnefol■ Kruid verzameld hebben, kiezen, 0111 dezelven te doen maaien en het vogt daar uitte trek- ken, een bekwaamen dag uit. Zij hebben liefst, dat het heel klaar weer, een drooge lucht en heere fonne- fchijn zij, en dat de wind uit den noorden of noordwes- ten waaie. Ook is het, in de maand auguftus, inuMe- der-Languedocq niet moeijelijk dagen te vinden, op wel- ke aile deze omftandigheden zaamenloopen. Degelield- heid van den dampkring, nu zodanig zijnde, als wij zo even zeiden, maalt men het Kruid in de Molen, die wij befchreeven hebben, en, als hetzelve wel gekneusd is, doet men het in een zak, die rond van omtrek is, za- mengefteld uit een zoort van biezen , en gemaakt te Lu- nel; volkomen gelijkende naar die, weike men bezigt 0111 de Olijven in de Pers te doen. Men vult den zak met wel gekneusd Kruid, vervolgens zet men beminde Pers, en draait dezelve (lijf toe; het Sap loopt in de fteenen Bak, die onmiddelijk onder de Pers geplaatst is; zo dra het opgehouden heeft te loopen, neemt menden zak uit de pers van daan , en het overblijfsel werpt men weg; 't welk , naar men mij verzekerd heeft, een fchoone mest is. Men begint dezen arbeid s'morgens, en men houd daar mede aan, totdat al het vogt uitgeperst is ; zorge draagende om te veranderen van zak , zo dra men merkt dat de geene, weiken men tot dien tijd toe ge- bruikt heeft, verfleeten is. Wanneer men al het Vogt daar uitgehaald heeft, laaten zommigen, eer zij het ge- bruiken, hetzelve een kwartier uurs ftil (laan ; anderen maaken er op ftaande voet gebruik van ,- zommigen, dog weinigen, doen vooraf in het Sap een half pint of een pot met Pis bij omtrent dertig potten Sap. (Daar is in 't algemeen weinig eenpaarigheid in de wijze van behan- deling.) xDe meesten, gelijk ik zo even zetde, gebrui- |
|||||||||||
TOU
hoog, op malkander; 't welk afhangt van de grootte
van den Bak. Vervolgens dekt men den Bak toe met een ftuk laken of ander dekkleed. Men laat gemeenlijk de Lappen dus, vier en-twintig uuren lang, blootgefteld leggen aan den damp van de Pis. Daar is geen vaste regel, de kragt en de hoeveelheid van de Pis moeten dit aanwijzen. Zommigen laaten hunne Lappen verfchei- de dagen lang in die waafem ; anderen houden zich aan j den tijd , welken ik genoemd heb. Om met zekerheid over den uitflag van het werk teoordeelen, bezigtigt men de lappen van tijd tot tijd, en, als men bemerkt ! dat zij de blaauwe koieur gekreegen hebben, neemt men ze van den Bak af. Men verzuimt ook niet, ter- wijl deeze vodden blootgefteld zijn aan den damp van de Pis, dezelven verfcheide maaien om te keeren, ten einde dus overal den damp in te laaten trekken. Men moet oppasfen, dat de vodden, die op de ftukjes hout j leggen, niet in het Fugt vallen of hangen, want dit zou veel fchade zijn ; de Pis zou geheelenal dat geko. leurde gedeelte der Lappen, 't welk erin lag of hing, bederven- Dewijl men eene groote hoeveelheid Pis behoeft, en
daarenboven de Bakken te klein zijn, om in anderhalve maand al de Lappen te kunnen koieuren, die de Koop. ] lieden vertieren, zo hebben die Luiden zich van-eene andere manier bediend; zij hebben namelijk Mest in plaats van Pis genomen. Evenwel gebruiken de meesten Pis, maar allen doen zij op beide wijzen gelijk. De Lappen, welke men door middel van Pùkoleurt, zijn gemakke- lijkst te bereiden; hoe lang men ze ook laat leggen om dien damp te ontvangen, zij krijgen nooit een andere, I dan de blaauwe koieur, en het geverwde deel word nooit bedorven door het vlugge alkali, dat uit de Pis uitwaas- femt, hoe overvloedig ook. Het beftaat zodanig niet als men de Mest gebruikt ; die andere handelwijze ver- eischt veel waakzaamheid, gelijk wij zoeven zullen zien, Zo dra men de Lappen , die de eerfte bereiding onder» gaan hebben , bloot wil ftellen aan den damp van de Mest, foreid men een goede laag van Mest in een boek van den (lal ; en die Mest met een weinig fijn gekapt ftroo be- dekt hebbende, legt men de Lappen hoopsgewijze daar op. Alsdan bedekt men die met een dekkleed, gelijk in de andere manier. Op de Mest word ten naasten bij het zelfde getal van Lappen gelegd, als men bloot zou ftellen aan den damp van de Pis. Wanneer de Mest fterk j broeijende is, keert men, een uur daar na, de vodden om. Een uur daar na gaat men ze op nieuws bezien, en , als zijeene blaauwe koieur hebben gekreegen , neemt men ze van de Mest af, en legt ze op hoopen in de lucht, om ze doen droogen. Men moet opmerken, dat, als de Mest niet fterk broeijende is, men ze daar meer tijds op Iaat leggen; wel twaalf uuren, of langer, indienzulks noodig is. 't Is blijkbaar, dat dit alles af hangt van de onderfcheide trappen van kragt, die de Mest heeft; de blaauwe koieur is de proef om den tijd, waar van wij fpreeken, te bepaalen. Men moet oplettende zijn om de Lappen dik wils te bezien; want de damp van de Mest zou, indien men ze er al te lang op liet leggen, de ko- ieur bederven, en al den arbeid zou verlooren zijn. De Mest, die men gebruikt, is van Paarden, Muil-Ezels of Ezelinnen. Sommige Wijven leggen haare Lappen op een andere manier, tot het intrekken van den damp der Mest ; zij leggen dezelven tusfehen twee lakens,«n die weder tusfehen twee laagcn Mest. Gemeenlijk (tel tmen de Vodden inaar eens bloot aan
dei
|
||||||
3Ö92 TOU.
ken hun Sap zonder tusfchenpoozing; waar van iedereen
de reden kan begrijpen,zonder dat ik die uitleggeren zie hier op welk eene wijze zij te werk gaan. Zij, die de- ze bereiding doen, koopen te Montpellier-, of in andere nabuurige fteden, groote wolzakken , oude behangze's, of eenig ander grof doek, 't weikreedsgebruikten goed- koop is. Indien het vuil is, wascht men heten laat het wel droogen. Alle doek is goed tot dit gebruik, mids dat het van hennip gemaakt zij; het größte, dat minst geflooten is van draaaden, is niet te verwerpen, maar het moet wel fchoon zijn; want alle vette enolieagtige dingen zijn ftrijdig met den goeden uitflag van deze be- werking. Men verdeelt het doek, waar van men zich bedient,
in verfcheiden Hukken , waar op geen vaste regel is ; de Vrouwen behandelen dit gehecle werk. Het uitgeperfle Sap word gedragen in een zoort van kleine houle tobben, welke wij in dit Land noemen Semdou of Comporte. Het Wijf heeft voor haar een tobbetje van hout, ten naasten bij gelijk aan die , welken de Waschfters gebruiken om bet linnen in te wrijven; zij neemt een, twee of drie (lukken doek, na dat dezelven meer of min groot zijn, die zij in het tobbetje doet ; zij giet vervolgens op deeze (tukken doek een pot Sap van de Tournejol, dat zij ge- duurig aan haar zijde heeft, en dus al voortgaande, met eene handelwijze gelijk aan die van de Waschfters, wan- neer zij het linnen zecpen, wrijft zij het doekmetbaa- re Handen, op dat het overal wel doortrokken zij met Sap. Dit gedaan zijnde, doet men die lappen wegen neemt anderen in de plaats, die eerst voor de hand ko- men, en zo al voort," want men houd met deeze behan- deling niet op, voor dat al het uitgeperfle Sap gebruikt zij. Na deezen arbeid gaan zij deeze Lappen op baa- gen in de heetfte Son uitfpreiden, om ze wel te laaten droogen. Men legt ze nooit op den grond, om dat de lucht daar zo gemakkelijk niet zou doordringen, en het een zaak van belang is, dat de lappen fchieüjk droog worden. Ik vind opmerkelijk, dat de Wijven die dee- zen arbeid verrigten, al haar Sap wel weeten in waarde te houden. De Lappen komen uit het tobbetje niet, dan in eene naauwkeurige evenredigheid met hetzelve doortrokken zijnde. Dit is iets, dat zeer verfchilt met het geen de Heer Nissolle zegt, dat zij het doek flegts in het Sap doopen. Na dat de Lappen in de Son ter deeg gedroogd zijn ,
vergadert men die en legt ze aan hoopen. Een maand voor dat zij deeze bereiding aanvangen, drangen do Wij- ven zorg, om Pis in haar fteenen-bak te vergaderen, die, na dat men er al het noodige bijgedaan heeft, i' Aluminadou genoemd word, 't welk te kennen geeft, dat men er voortijds aluin bij deed. Lenige weinigen bedienen zich ook nog daar van. De hoeveelheid van Pis is niet bepaald, welke men in den bak doet; gemeenlijk neemt men ongevaar dertig potten , 't welk vijf of zes duimen hoog Pis uitlevert in ieder Bak. Men werpt vervolgens, in den Bak, vijf of zes pond ongebluschte ■Kalk. Zij, die gewoon zijn Aluin te bezigen, doener • dan een pond in; want men moet aanmerken, dat men er altijd kalk in doet, niettegenftaandemena/wmgebrui- ke. Men roert dit mengzel wel oin meteen ftok; daar na plaatst men, boven de oppervlakte van de Pis, rijs of riet, dat vast gemaaakt is aan de randen van den Bak. •Op deeze rieten fpreid men de Lappen , zo als die met het Jap doortrokken en wel gedroogd zijn. Men legt ■ze gemeenlijk zeven of agt, zomtijds meer of minder |
||||||
r
|
|||||||
TOB.
den damp van äe pis of mest. Zommlge Menîchen 'heb-
ben mij gezegd, dat, als het werk niet gehikte door middel van de mest, men deLsppen, welke men langs dien weg niet had kunnen koleuren, blootfteldeaan den damp van pis; maar deeze gevallen zijn zeer zeldzaam. Men moet aanmerken, dat, geduurende den tijd dat deeze bereiding gefchied, men bijna alle dagen pis in den Bak doet ; en, ten aanzien van de ongebluschte kalk, daar van doet men er niet meer dan driemaal in, zo lang het geheele werk duurt; even zo is 't ook als men er aluin indoet. Als mede dat al de reuen, als er nieuwe Lap- pen blootgefteld worden aan den damp van de pis, men die vooraf met een ftok wel moet ommeren. Op gelij- ke wijze verandert men ook de mest bij ieder berbaaling van het werk. Na dat de Vrouwen al haare bereidingen gedaan hebben, die ieder jaar eensgefchieden, werpen ,zij de pis weg uit haare Bakken , en maaken dezelven fchoon. Wij hebben gezegd, dat men de Lappen niet meer
dan eenmaal blootftelt aan den damp der pis of mest. Dit werk gedaan zijnde, zo als ik heb omfcbreeven, neemt men nieuw jap van Tournefol; (wantmen moet weeten, dater, geduurende deeze geheele toebereiding, fteëds Menfchen in 't veld bezig zijn met het inzamelen van die Plant.) Met dit nieuwefap, dan, doorweekt men de lappen ten tweedenmaale, op dezelve wijze tewerk gaande als de eerftemaat; rk wil zeggen, dat men, om zo te fpreeken, de Lappen inzeept met dit nieuwe Sap, en die wel laat droogen , gelijk wij gezegd hebben. In- dien de vodden, na deeze tweede inweeking van Sap, zijn van een donker blaauwe koleur, naar zwart trek- kende, zo geeft haar geen meer nieuw Sap. Alsdan is die waar in haar vereischte ftaat, zo als men kan zien uit het monfter, 't geen ik de Akademie aanbiede, 't welk niet meer dan tweemaal in het Sap geweest is. In- dien de Vodden deeze donkere koleur, welke ik aange- weezbn heb, nog niet hebben, laat men dezelven voor de derdemaa! nieuw Sap intrekken ; ja zomtijds wel ten vierdemaal, maar dit gebeurt zeer zelden. De Inwooners van het Dorp, die deezen arbeid ver-
Tigten, beginnen hun Lappen niet in het Tournefol Sap te leggen, voor omtrent tien of elf uuren 's morgens, gelijk ik zelf heb gezien. De reden daar van is, dat de Son alsdan begint haare grootfte kragt te krijgen , en dat de Lappen, in derzelver hitte gelegd zijnde, fcbie- lijker droog worden. Het weer is zeer gunitig, gelijk ik" reeds gezegd heb, wanneer de wind noordwest is, en de Son heel heet fcbijnt, Men neemt wel in agt, deeze bereiding niet te doen, wanneer de wind zuid west is, of, gelijk men in dit land zegt, uitzeekomt; men zou alsdan gevaai-loopen al de viugtvanzijnarbeid te verliezen; die wind is zeer vogtig, en de Vodden moeten, als men wel zal flaagen, fchielijk droog wor- den, 't Is in zommige regenagtige jaaren wel gebeurt, dat de Luiden al hun kruid, 't geene zij met veel moeite verzameld hadd_en, verlooren, om dat er geen eene gunftige dag kwam, Wij hebben gezegd, dat, wanneer het Doek, 't
welk men gebruikt, morfig is, men hetzelve wafcht en laat droogen. Ook moet men oppasfen , dat het niet met vette of olieagtige dingen doortrokken zij. Men verhaalde mij, dat zeker Man in zijn Fabriek zekere Lappen gebruikt had, die op de Schepen gediend hadden; deeze waren een weinig met; teer befmet; dit maakte een ondeugende bereiding, uit oorzaak dat de teer het VI Deel.
|
|||||||
TötiT, 3593
Sap belette zich te vereenigen met de Hen nip, Ook
werd alle zijne waar, als niet leverbaar zijnde, aange- haald. Ik merkte op, toen ik te Grand Galargues was, dat
er in de groote hoop geverwde Lappen een ige ftukken waaren, die de blaauwe koleur niet aangenomen hadden. Ik was niet zeer verwonderd dit te zien, toen ik de be- handeling van de Wijven befchouwd had; zijneeraen de regelmaatigheid niet veel in agt, in het uitleggen van haar vodden, zoop den Bak als op de mest; dus kun- nen de vlugge deelen van de pis of van de mest, overal niet gelijkerhand doordringen. Daarenboven, zo men het ongeluk heeft van de Lappen wac te lang te laaten in de damp der mest, die veel kragt heeft, verteert de- zelve de koleur, als ik mij zo mag uitdrukken; en in plaats van blaauw te zijn, zien,zij vleeschkoleurig; 't geen de Wijven in haare taal noemen Faula. Diegee- nen ook, of de meesten onder haar, die haare Vodden op zeer fterke mest hebben leggen, gaan dezelven dik- wils bezien. Men heeft mij te Galargues, enindenahuurigeplaat«
zen, verhaald, dat men deeze Lappen, op die wijze als ik zo even heb omfchreeven, niet kon bereiden, dan alleenlijk in dit eerfte Dorp. De Inwooners van Grand- Galargues en daaromtrent, gelooven het vastelijk. Zie hier de bewijzen, welke zij daar van geeven. De Meisjes van dat Dorp, zeggen zij, die op eene andere plaats trouwen, bij voorbeeld, te digues-vives, een Dorp, 't welk niet meer dan een kleine mij! daar van afgelegen is, flaagen niet in deeze toebereiding, hoe« wel zij bet verfcheid^nmaalen in haar Huis gedaan heb- ben. Dit komt wonderlijk voor; dog ik weet bij on» dervinding het tegendeel. Ik heb zelf te Montpellier, in mijn Werkplaats, zoortgelijke Lappen bereid, door middel van de damp der Fis, en zij zijn even fchoon als die .welke men ons van Galargues toezend, 't Is een ver- d igt fel, ten naasten bij gelijkende naar dat, het welke men zo langen tijd uitgeftrooid heeft, omtrent het Spaansch-Groen. De Wijven , die te Montpellier het- zelve maaken, waren in verbeelding, dat men dit niet kon doen dan in deezeStad; dog reeds lang heeft men haar het tegendeel getoond. Men heeft mij gezegd, dat men ook Spaansch-Groen maakt te Aniane, een Stad vijf mijlen van Montpellier afgelegen; dat iederpotof kruik tot drie ponden daarvan uitleverde. Evenwel is't waar, dat men, aangaande de Lappen, die te Grand Galar- gues bereid worden , zeggen kan , dat men het niet kan doen, dan in een gedeelte van die Provincie, en eeni- ge andere nahegelegene, gelijk Provence en een gedeel» te van Dauphiné, alwaar deeze Plant in eenige diftrik« ten groeit. De Heer Nissole zegt, in het reeds aan- gehaalde Vertoog, dat de Tournefol niet groeit omftreeks Lijons, nog in Auvergne. Indien zij in Holland groei- de , zouden de Hollanders zo dwaas niet zijn , van onze Lappen ons af te koopen; 4ij zouden dezelve in hun ei- gen Land bereiden, endaar door veel uitwinnen. Wan« neer het de Regeering behaagde het geheim dat de Hol- lander hebben, van het maaken der blaauwe Steentjes, Lakmoes genoemd, door koop of op eene andere wijze in bezit'te krijgen; de Koophandel zou daar uiteen groot voordeel trekken, en inzonderheid deeze Provintie; want door dit middel zouden twee bereidingen gedaan worden in het zelfde Land. 't Is onmooglijk de eerfte bereiding te doen , dan al-
leen in een land daar de Tournefol natuurlijk groeit;
V v v m
|
|||||||
TOV.
toekoomende te voorzeggen ; Striges, 't welk eigentlijlj
wil zeggen, Nagt-Fogels ,Vogels von een kwaade voorbe- tekenis, naam die men bij overdragt op-de Tovereßen toepaste, die zeide men alleen hunne Toverijen erirje. fweeringen bi nagt pleegden. Ook vind men haar nog bij goede latijnfche Schrijvers genoemt, Veratrices, Ve. \ raculœ, Simulatrices, Fiürices, In de wetten der Lom- barden, worden zij Mafcce genoemt, ter oorzaake zegt Delrio, van haareaffcbuwelijke gedaante na een mom- aanzigt gelijkende. Ten laatilen vind men in Hiene- mar , en na hem veelvuldig in de Schrijvers welke over de Toverije gehandelt hebben, de woorden Sortiarii & Sortiarice, waar van de Franfchen hun Sorciers £f Sortie- res hebben overgenomen. De Ouden fchijnen de beftaanbaarheid der Toveraars
geheel niet in twijffe! te hebben getrokken, nog hunne bezweeringen enkel als beçuichelingen te hebben aange- merkt. Indien men de Poëten maar alleen raadpleegde, zoude men zonder ander onderzoek die menigte van be- toveringen moeten aanneemen , door de CiRcés en4Me- dea's uitgewrpgt, en meer gelijkzoortige vreemdighe- den, waar door zij geJagt heboen het verwonderens- waardige in hunne werken te verfpreiden. Maar het fchijnt bezwaarlijk de getuigenisfen van verfcheidene Ge« fchigtfehrijvers, die behalven dat voor waarheidlievend bekend ftaan, om verre te werpen , zo als Tacitus,, Suetontus, ÄMMfAK. Marcellinus, enz. welke men met geen regt zal kunnen befchuldigen, blindelings en bij mangel van oordeel te hebben overgenoomen, 't geen zij ons van de uitwerkzelen der Toverije verbaaien, Be» halven dat, waarom zo veelegeftrenge wetten door de» Romeinfchen Raad en de Keijfers, tegens de Toveraars ge» noomen, indien bet maar enkel Bedriegers waaren ge- weest, en Kwakzalvers behendig genoeg, om op zijn best demeenigte te blindhokken, dog onbekwaam om eenig wezentlijk en phijfsch kwaad te veroorzaaken,? Indien wij van de Heidenfche Godsdienflen tot de
Christelijke overgaan, zullen wij ontwaar worden, dat die wel degelijk de beftaanbaarheid der Toveraars vast» fielt , hst zij door onbetwistbaare daaden , of wel door de regelen van gedrag , die zij haare aanhangeres voorfchrijft. De leveraars van do Egijptifche Koning Pharao, wrogten wonderen uit, die men nimmer aan enkele uitwerkzelen der natuur zal coefchrijven , en die ook geenzints als van God koomende, kosten aangemerkt worden, dewijl die ten doele hadden, ziine wonderwer- ken te weerflreeven. Het is mij geheel niet onbekend, dat die wonderen door zommige hedendaagfche Schrijvers tot de clasfe der Oogbeguichelingen worden gebragt; maar behalven dat zulks in 't geheel bet gemeene gevoe- len niet is, zo vraag ik , of men duidelijk bsvat, aan na- tuurlijke oorzaakende magt toetefchrijven om de oogen van een gantsch Volk te beguichelen, het langen tijd in die beguicheling te onderhouden, en hetdaar bij te doen gelooven , dat Schimmen uit lucht of rook zamengefleld, wezentlijk Dieren en kruipende Infekten zijn, die zich beweegen? En wat zoude Moses weerhouden hebben die in alle de wetenfchappen der Egijptenaaren zo kundig onderlejd was,indien het enkel Kwakzal vers-fTreeken waa- ren geweest, om er het bedrog van aan Pharao, zijn Hof en gantfche Volk van te toonen , en met hun de oosren te openen, zijneigen wonderwerken te bekragtigen? Waar- om zou hij verpligt zijn geweest tot verhevener wonde- ren als dien hij tot dusverre gewrogthad, zijn toevlugt te neerrjen? en diebet gevolg hadden, dat d e konst van de E£i>
|
||||||||
2694 T°U.
indien het noodig was dezelve te vermenigvuldigen, men
zou het zaad rijp kunnen laaten worden, en (lukken lands daar mede bezaaijen, gelijk men het Koorn zaait. Dit Kruid kan niet zeer verre vervoerd worden, om dat het groen moet wezen, en dat men het zelve niet al te lang kan bewaaren , zonder dat het door eene al te fterke gisü'ng, bedorven word,- gelijk wij hebben doen zien in het voordellen van den omflag der behan- deling. Wanneer deeze Lappen of Vodden, bereid zijnde ge-
lijk gezegd is, wel droog geworden zijn , pakt men die in groote zakken; daar na pakt men ze, ten tweedemaale, in andere zakken of doek, met ftroo tusfchen beiden, en men maakt dus baaien daar van , tot drie of vierhon- derd ponden zwaar. Die dekommisfie hebben te Mont- pellier of daar omftreeks, koopen dezelven op , om ze naar Holland te zenden, die infcheepende in de Haven van Cette. Deeze Waar word tegen dertig of twee-en- dertig livres het kwintaal verkogt; in zommige jaaren heeft zij zelf? tot vijftig livres toe gegolden. Men heeft mil verzekerd, dat men in dit Dorp ('t welk beflaat uit tweehonderd en dertig huizen en duizend Inwooners heeft) alle jaaren voor tien of twaalf duizend livres van deeze Lappsn maake. TOURNIQUET, in't latijn Toreular, is de naam
van een Heelkundig Werktuig , door welk middel den omloop van't bloed in't een of ander lid word gefluit, tot dat men er de vereischte operatie heeft werkftellig ge- maakt. Den beroemden Heelmeefter Petit, vertoonde in't
jaar 1718 aan de Koningl. Academie der Wetenfchappen te Parijs, een Tourniquet van zijn eigen vinding,'t welk verre weg boven het oude word gekeurt. TOURONS, zie GEBAK. pag. 801. TOUTE BONNE, zie GOEDE HENRIK TOVERAARS en TOVERESSEN. Hierdoor ver- (laat men Mannen en Vrouwen, die men voorgeeft dat zich aan den Duivel hebben overgegeeven, en een ver- bond met hem aangegaan; om door zijn behulp wonde- ren , bezweeringen, en fchendbedrijven uittevoeren. De Heidenen erkenden dat er Toveraars waaren, die
door hunne verkeering met de kwaade Geniums, geen an- der doelwit hadden dan om Menfchen te fchaaden; de Grieken noemden die, Goetici. Zij gaaven aan de 7o- veraars den naam van STrxoitJiz , aan de Waarzeggers die van y.»vxtç. Door ^«^«k.ju?, betekenden zij de zodanigen, die gebruik van Vergiften maakten, endoor yo\sç die, welke de oogen wisten te beguichelen. De Latij- nen hebben hun ook verfcheide naamengegeeven; zo als aan de Vergifiigers, V'enerarii & Venefici, om dat zij ge- bruik van vergif maakten. Thejj'ali en Chaldcei van de naam landen daar die Toveraars van daan kwamen; Genethlia- ei en Ma'hmatici, om dat zij Horoscoopen trokken, en van uitrekeningen gebruik maakten om het toekoomende te voorzeggen; Waarzeggers, Wichgelaars. Ingewand- kijkers, enz. Arieli, Augures, Arufpices, &c. na even- redigheid van de verfchillende zoorten van waarzeggin- gen daar zij zich mede bemoeiden. De Tovereßen noem- den zii Lamiœ , zijnde zo a's zij voorgaven de naam van een wreede en woedende Nimf, die aile Kinderen ver flond; Srigce, eene uitdrukking die in den oorfprong een voorzigtig en voortiitzienend Mensen betekende, maar die in 't vervolg haatelijk wierd , en aan zodanige Vrouwen toegeeigent, die baar werk maakten, oœ het |
||||||||
^
|
||||||||
TOV.
ïÜgiiptifche Toveraars ervoor moestezwigten, en tekort
fchoot. Als üeguichelingen aangemerkt, moest hun de voortbrenging derLuifen niet meer werks gekost hebben gis die der gewaande Slangen en Kikvorfchen; zie Exod. VIII vs. 15. In het Boek van Job leezen wij dat Sa- tan aan God het verzoek doet, om dieheiljge Man van stile zijne goederen enz. te berooven, en God levert ze hem over; enkel aan dien Menfchenhaater verbieden- de , om zijn leven aanteraaken ; wat is er het gevolg van ? Zijn Kudden worden hem ontrooft, zijn Kinderen on- der de puinhoopen van een Huis verplettert en bedol- ven , en hij zelven door den Satan met booze zweeren van zijne voetzooien af tot zijnen fchedel toe geflagen. De gefchiedenis van de verfchijning der fchaduwe van Samuel door de Toveresfe van Endor op de begeerte van SAULgewrogt.enin het ie Boek van Samuel,Csp. XXVIII. verhaalt; daarbij, 't geen de Heilige Schrift van Achabs vaifche Propheeten en het Orakel bijbrengt van Belze« bul te Accaron; alle die vereenigde treeken zegge ik, verftrekken tot volledige bewijzen , dat er Toveraars waaren, dat wil zeggen , zodanige Menfchen die ver- keering en omgang met de Duivelen hadden. Niet mjnder ziet men dezelve waarheid in het helder-
de daglicht gefielt, door de herhaalde wetten die God tegens de Toveraars en de zodanigen die denzelven raad- pleegen, vastfteld. Gij zult de Tovereffen niet laateti keven, leezen wij Exod. XXII. vs, 18. Het zelfde von- nis des doods word gevelt, tegens de zodanigen die Toveraars en Waarzeggers raadpleegden : Wanneer een ziek die har tot de Waarzeggers, en tot de Duivelskon- fienaaren zal gekeert hebben om die na te hoereeren, zoo zal ik mijn aangezigte tegens die Ziele zetten, ende zal ze uit let midden haares Volks uitroeijen. Levit XX. vs. 6. On- der u en zal niet gevonden wurden, die zijne Sowie, ofte zijne JDogter, door't vuur doet doorgaan: die met waar- zeggerijen omgaat, een Guickelaar, of die op Vogelge- j'chreij agt geeft, ofte Tovenaars ; ofte een Befweerder, die met befweeriugen omgaat; ofte dieeene waarzeggenden Geest vraagt, ofte een Duivelskonfiemar, ofte die de Doo- een vraagt: Want al wie zulks doet, is de Heere een grouwel; en om deezer grouwelen ville, verdrijft ze de Heere uwe God voor uw aangezichte uit de bezittinge. Dit alle zijn voorzorgen en geftrengheden, die het zij met nedrige eerbied gezegt, onregtvaardigen befpottelijk enkel tegens Kwakzalvers zouden geweest zijn , en on- wederfpreekelijkeen weezentlijke omgang tusfebenzom- rnige Menfchen en de Duivelen veronderftellen. De wet onder de Nieuwe bedeeling, is ten aanzien van
dit (luk niet minder naauwkeurig dan die onder de Ou- de; zo veele met den Duivelbezetenen door de Zalig- maaker en zijne Apostelen geneezen; Simon en Elij- ïhas beide Toveraars ; de waarzeggende Geest waar vau Hand. XVI. vs. 16. enz. word gefprooken; ten laatften, de aanhaaüng van zo veele geloofwaardige Kerkelijke Gefchigtfcbrijvers, zijn immers alle bewijzen waar tegens niets valt intebrengen. Ook Hemmen de Godgeleerden en ilegtsgeleerden gezamentlijk , debeftaanbaarheid der To. veraars toe, en zonder daaromtrent veele aanhaalingen te doen, zullen wij ons vergenoegen met aantemerken, dat de allerberoemfte Mannen die Engeland zedert een eeuw heeft voortgebragt, zulks insgelijks toeftemmen, inzonderheid de Heeren Barrow, Tillotson, Stil- LlNGFLEET, JeNKINS, PrIDEAUX, ClARKE, LOCKE,
enz. Voeg hier nog bij Vossius, welke iaatfte daar te
koven aanmerkt, dat de zodanigen welke niet kunnen |
||||||
begrijpen dat de Geesten eenige gemeenfchap met de
Menfchen houden, als dan of de H. Schrift niet dan met veel onagtzaamheid hebben geleezen, of wel deszelfs gezag veragten. Non poffupt in animum inducere ulla ejjfc in fpiritibus commerciacum homine......Sed deprehen*
di eos vel admodum negligenter legijje facras litteras, vel
utcumque dißmularent Scripturarüm autoritatem parvifa- cere. Voss. Epifl. In der daad, alles hangt ten aanzien van deeze zaak
van dit beflisfend punt af; zo dra men daaden in de H. Schrift verhaalt, voor waare gebeurtenisfen aanneem!:, erkent men ook tefl'ens andere gelijkzoortige daaden welke van tijd tot tijd gebeuren ; buitengewoone eh bovennatuurlijke daaden, het is waar, maar waarvan het bovennatuurlijke met kenmerken is verzeld , die ten duidelijkften doen blijken, dat God er de oorfprong niet van is, en dat die door tusfehenkomst van den Duivel gebeuren. Maar dewijl het na een dusdanig gezag dwaas zoude zijn, niet te gelooven dat de Duivelen zomtijds met de Menfchen van die onderhandelingen honden, wel- ke men Toverije noemt, -zo zoude het aan de andere kant ten uiterften onvoorzigtig zijn, zich aaneen levendige dog tefFens zwakke verbeeldingskragt overtegeeven, die overal niet anders dan Spooken, Schimmen en Tove- raars denkt te zien. Al te ligt geloof te liaan, aan al 't geen men ons over dat onderwerp verhaalt, en vol« ftrektelijk te verwerpen al wat men er ons van zegt, zij« twee uiterften beide even gevaarlijk. De zaaken en gevallen te onderzoeken , en zo veel mooglijk er de waarheid van te doorgronden, voor en al eer men er zijn vertrouwen aan geeft, is het beste middel't welk de re- den tot een richfnoer aanwijst. Met de zulken die beweeren dat het zedert de tijden
der Apostelen aan volledige en onwederfpreekelijke be- xvijzen van Toverije mangelt , ja dat er zedert die tijd geen echte voorbeelden van Duivelbezetenen , zoda- nig in het Nieuwe Testament worden voorgedraagen, voor handen zijn, zoude men kunnen gisfen, dat doen de wonderwerken, die door de Zaligmaaker en zijne Apostelen , zo liefderijk ten nutte van het Menschdom wierden uitgereikt, een einde naamen ; het den goeder* tierenen God ook heeft behaagt, de magt van den Dui- vel te fnuiken, en hem het gezag te beneemen van de Menfchen langer door booze Geesten te kwellen. Deeze gisfmg word veel kragt bijgezet, door de be-
weezene waarheid, dar zedert de komst van Christus, de Heïdenfche Godfpraaken opgehouden hebben ; zie hier over onder veele andere, de onderftaande aanhalin- gen. Th. Stackhouse zegt in zijn Samenßel van Godge-
leertheid I. Deel.pagij,^. dat onder andere uitwerkzeleii der komst van Christus, ook dit geweest is. " DeGod- „ fpraaken hielden op, en de misleidende Geesten be- ,, kenden, dat zij door de magt van Christus verhin- ,, dert waaren, in hunne antwoorden". Waar bij hij Jenkins Redelijkheid van den Godsdienst aanhaalt. Plutarchus heeft eene geheele Verhandeling ge-
fchreeven, over dit ophouden der Ileidenfche Godfpraa- ken, fchoon hij dezelve niet aan de komst van Chris. tus toefchrijve; en Goeree verhaalt in zijne Joodfcht Oudheden II, Deel. pàg. 1300, de Historie van Augus- tus, die, natweemaalen 100 Runderen geoffert te heb- ben, van het Orakel te Delphos ditbefcheid kreeg, dat hij (AroLLo) dooreen Hebreeuwse h Knégtjs genoodzaakt was tm te zwijgen, en te vertrekken. V v y 2 Ein-
|
||||||
3S9(î TGV.
Eindelijk vergadert Rosinus in zijne Antiq. Rom, L.
II. cap. 7. uit Plutarchus, Suidas, Strabo, Sijm- machus, Appius, Cicero , enz. eene menigte van be- wijzen , die de zaak zelve buiten twijffel dellen. Ook zijn wij met de Hr. MalLebranche van ge-
sagten, dat men zich niet te behoedzaam kan wagten voor. de droomerijen der Schrijvers over de Toverije , welke dikvvils onder voorwendzel van met bewijzen te ftaaven, 't geen met hun doelwit overeenkomt, zonder 'c minde onderzoek of gezag, al 't geen zij gezien., ge- leezen,, of hebben booren verhaaleo, voor waarheid aanneemen, en dus eene gantfche menigte allervervvon- derliikde gevallen op een (lapelen, die tot in haar eerde oorfpron;; nagegaan wordende , niets om het lijf hebben , ja zelfs teo eenemaalen vervallen, ,, Ik (wijffeie niet vervolgt den zelfden Schrijver, of
„ het is. wel. moegelijk, dat er Toveraars kunnen zijn,en ,, be/.wceringen en Toverijen plaats hebben, enz. Ook ,, dat de Duivel zo.ntijds met Gons toelaating zijn „ k'vaadaartigheiJ aan de Menfchen dcet gevoelen. ,, Maar het is de. Duivel al te veel eer aandoen, met ,, ernst gefchiedenisfen bijtebreng-n , als blijken van ,, zijn gezag en magt, zoals veel nieuwe Toverbefchrij- „ vers doen , dewijl zodanige Gefchiedenisfen de uit- x, werking hebben om zwakke Zielen vreesagtïg te „ maaken.. Men moet de Duivels eveneens ver.agten w als men deBeu'en doe.t,. want het is voor God alleen , *., dat me.n, moet bceven ... .... wanneer men zijne „ Wetten en Euangelium veragt.
,,. Dit is de oorzaak dat de regte Toveraars zo zeld-
„ zaamzijn, en daaren tegsn de ingebeelde Toveraars zo ,, veelvuldig. Op zodanige plaatzen daar men de Tover- ,, aai s verbrand, ziet men niet anders, om dat men op j, die plaatzen >wezentlijk gelooft dat het Toveraars zijn, ,, en dat geloof word verderkt door de dagelijkfche re- 3, deneeringen , die er over worden gehouden. Dat 3, nien ophoude hun te draden, en in plaats daar van hun ,, als zinnejo-oze Menfchen behandele, en men zal met ,, er. tijd'ge waar worden dat zij geen Toveraars meer zijn, 5, om dat de geene. die het enkel door verbeelding zijn, %, dat zonder tegenfpraak 't grootfïe- aantal uitmaakt,, „ eveneens als andere Menfchen zullen worden. ,, Z.otider tegenfpraak verdienen wezentlijke. Tove-
„ raars, de. ftrafFe des doods;.en zelfs de geenen die het „ enkel door verbeelding zijn, moeten niet als onfcbul- ,, d'g aangemerket worden, dewijl deeze laatden van har- j, ten geneigt zijn om deel aan de Sabbat of samenkomst „ der Toveraars te. neemen, en zich tot dien. einde met ,, falve liebben beftreeken , om hun ongelukkig voor- ,, neemen ter uitvoer te brengen. Maarniet zonder on« „ der-fchetd alle deeze misdaadigen teftrafFen, word de ,, aïgemeene verbeelding verfterkt; de ingebeelde To- „ veraars vermeerderen, en dus gaan een meenigte Men- ,, rehsn voor. eeuwig veilooren. Zie ook het artijkel SABBAT. ,, Het is dan met grootereden dat verfcheidene Par-
,, letneaten in Vrankrijk, de Toveraars niet als Toveraars ,, (maar we! zulks ten klaarden beweezen zijnde, als 3, Giftmengers, Bejchadigers van een ander zijn Vee „ door natuurlijke middelen enz.) ftrafl'en , en daar door ,, d;t fl:ig van Menfchen ook minder onder hun regtsge- ,, bied word gevonden; en dus kan de haat, de nijd, ,, en cle kwaadaartigbeid der Godioozen ; zich van dat „ voorwendzel niei be.dienen om Onfchuldigen te vex- „ drukkeEi |
||||||
TOV.
In vroegere tijden, ziet men zelfs de aanzienlijkfle
Menfchenvan Toverij befchuldigt worden , en even als daarvan overtuigd zijnde , met de zwaarile folteringen geftraft; getuige hier van't geen de Heer Voltaire in zijn Eeuw van Lodewijk de XIV bijbrengt, " men zal ,, (zegt hij) tot in de iaate nakomelingfchap gedagtig ,,. zijn, dat deMarfehalkinne d'Ancke in't openbaar als „ Toveres wierd verbrand , en dat de Raadsheer Cour- ,, tin, deeze ongelukkige Vrouw ver.booren.de, haar ,, vroeg, van welk tovermiddel zij zich bedient had om de ,, geest van Maria de MEoicistebeftieren; Mevrouw ,, d'Ancres hem antwoorde; ik hebre mij van de magt ,, bedient, welke moedige zielen op zwakke verflandenheb. „ ben, en dat eindelijk,dit antwoord geen andere uitwer- „ king had, dan om het vonnis van haar dood te ver» „ haaften. Dog bedendaagsch, zegt de Regtsgeleerde AijRAUiT (en dit fchreefhij reeds in de voorige eeuw) vind men geen andere Menfchen dan Botterikken , Boe« ren , en gemeene oude Wijven die Toveraars en Tove- reffen zijn. Men heeft inderdaad de grootfïe reden om zich te verwonderen, dar Menfchen die men veronder» ftelt omgang met de Duivelen te hebben, en daarbij het gezag om hun te kunnen gebieden zo fpaarzaam met de gaven dc-s verftands en die van tijdelijke goederen be- deelt zijn, en dat de magt die zij hebben om te fcha- den, zich nimmer tot op hunne Befchuldigers en Reg- ters uitflrekt. Want men brengt geen de minde voldoe» nende redenen van de ophouding dier magt bij, zo dra zij in handen van het Geregt zijn geraakt. Schoon, men al zedere lang zeer fpaarzaam befchuldi-
gingen wegens Toverije voor de Regtbanken van ons Gemeenebest heeft zien verfchijneii, en dus die euvel- daad weinig meer als met naam, bii ons is bekend ; wat zommige bijgeloovige Menfchen met een zwakke ziel en bekrompen vetdand voorzien , ons ouk van de kunstjes der Duivelbanders moogen ^erhaalen , die alle ais Bedriegers moeten worden aangemerkt; vind ik echter om desfelfs merkwaardighaids wille, niet on* gefchikt, biereen vonnis aantehaalen door den Hove van Vriefl-aud tegens eenen Trijn Hendriks, geboortig vaa Deccum, op. den o-mai1 1668 uitgefprooken. Volgsni» luid der Sententie , had dit Vrouwsperzoon een Soldaat, met naame Christiaan Wolters, doorliet ingceven van een weinig jenever, zijn geheele lid dat ter onder- scheiding van Sexe dient, zodanig doen inkrimpen, dat er uitwendig genoegzaam niets meer van te zien was en hij daar door aliergruvvzaamfle pijnen leed: door haar helder te (laan , zonder dat hef gebleeken is dat zi.i den Pa« tient 't minde geneesmiddel heeftioegebragt, is hij we- derom tot zijn natuurlijke ftaatherftelt, en de pijn is ten eenemaalen opgehouden j om welke euveldaad zij bij voorfchreeven vonnis van den Hove is veroor leelt ge^ee- felt te worden, en voortien jaaren uit Vriefland geHannen. Eer wij van dit artijkel afdappen , moeten wij nog iets
zeggen, van de Proeven die v/el eer al- vaste merkteke- nen dienden, om iemand van Toverij befchuldigt, tt- ver. oordeelen of wel vrij te fpreeken. Deeze waaren vol- gens 't getuigenis van Arn. Monta nus , befchrijvng van Amerika pag. 20, en M. Z. van Boxiiorn N.edcrl. Hiß. pag. 3.3, en verv,, driederleij. I. Het zo genoemde Ordal, ging In Nederland aldos
toe. De Beklaagde vaste drie dagen, de Prieder leide een bout met wijwater befprengt op't vuur, zong't lied van de drie Jongelingen in den oven, deed de Mis. gaf den,ou wel, bezwoor. hem en bad God de zaak fe ontdek- ken |
||||||
TOV.
|
|||||||||||
TOV.
|
|||||||||||
3ö"P7
|
|||||||||||
Sea; negen voetftappen verre moest hij de heet gemaak-
te bout draagen, dan omwond de Priefter de . gefchroei- de hand en zegeldeze; op den derden dag daar na niet gaaf zijnde, wierd hij met een papier-e gewaat vol Dui- vels befchildert, omtoogen , levendig verbrand. 11. Het Ketelvang, zijnde een Ketel vol ziedend wa-
ïer door verfchrikjkelijke vervloekingen bez-wooren, ftond inde Kerk, en de Betichte moest ten ellebooge toe, de ontbloote arm in het ziedend vogt fteeken. lil. De proef van Koudwater, deeze was algemeen be-
kend, en nog onlangs in 't westelijk gedeelte van Enge- land, in gebruik, liertijds ging deeze proef, wel de men- fchelijkfte van driën, dus toe: De Priefter bezwoer het water, bond den Beklaagden de duimen aan de groote teenen kruiswijs over malkanderen ; wanneer bij dus in 't water geworpen zijnde, zonk, wierd hij vrij gefproo- Jsen, dog blijvende drijven, moest hij de ftiaffe des vuurs endergaan. IV. i'ot een vierde proef kan men brengen, het wee'
gen op de Schaalen, tot welks gebruik de Stads-waag van Oudewater in Holland , zelden als nooit van In- boorlingen, maar meestal bij de Bewoonders der room- fchö landen van de Stiften Keulen, Munlter, Pader- born en andere landen, zedert Keijzer Kakel de Ve- tot op heden toe gebruikt is. Iemand van toverije be« fchuldigt zijnde, reisde na Oudewater, liet zich wee- gen, en na een certificaat vertoont te hebben , dat zijn zwaarte met de natuurlijke gefchapentheid van zijn lighaam overeenkwam, wierd hij van alie vermoeden;; van tovsrij vrijgefprooken. In de Befchrijving der Stad Qiir dewater door G. R.. van Kinschot vind men een ge- heele list van Menfchen, die om zich van de befchukliging: van toverije te zuiveren, aldaar op de Stads Waag hebben haten weegen. Om onze Lezers een denkbeeld te gee- yen, hoedanig deeze formaliteit te werk ging en wat er bij wierd in agt genoomen , zullen wij het laatfte Certificaat h'er woordelijk laaten volgen, dat in den jaare 1727 dus nog geen vijftig jaaren geleden, door de Regeering der Stad Oudewater wierd verleent, en't welk benevens verfcheidene van vroeger jaaren, in de aange- haalde Befchrijving is te vinden. ,. Wij Burgemeefteren, Schepenen ende Raden der
„ Stede Oudewater in Holland, doen cond en certifi- „ ceeren mitsdeezen, ten verzoeke van Klaas Ariensz. ,, van Dool, geboortig te Noordeloos, oud omtrent „ 37 jaaren, kortagtig en eenigzintsfpitfig van Lighaam, ,, hebbende blaauweoogen, hoog bruin van vel en haair, ,, en Neeltje Ariens Kersbergen, geboortig van La- „ kerveld, oud omtrent 31 jaaren, matig van poftuur „ en hoogzwanger, bruin van velen blaauwe oogen, „ Man en Vrouw, woonagtig op den Dool onder Meer- ,, kerk, dat op huiden voor ons verfcheenen zijn d'Hee „ ren Dirk van der Lee, en Gerrit Ingen van „ Liesveld, Schepenen deezerStede, mitsgaders Jaw „ Hacaute , gezwooren Waagraeester, dewelke ten „ verzoeke van de Requiranten verklaarden waar ende „ waaragtigtezijn, datdoor den voornoemden Waagmee- ,, fier Jan Racaute opernftige inftantien van de Requi- „ ranten , inpréfentie van de voornoemde Heeren Sehe „ penen en andere notabele Perfoonen, op huiden , den ,, voorfchr. Klaas ârienz. van den Dooi. in deeze „ Stede Waage met.de ordinaire Balance en opregt troi- 3, jaanfche Wigte, gelijk men altoos in deeze Stede ,, Waag gebruikt, is gewoogen, na dat Philip van 5, des WtRFF Geregts-bodedeezer Stad had verklaart," |
|||||||||||
„ dat den zelwen Klaas Arienz van den Dool door
„ hem was ontkleed, Schoenen en Kousfen, mitsgaders ,r andere klederen uitgetoogen, en zulks alleen in zijn ,, hembd, zonder dat hij eenige zwaarte van gewigten „ bij zich bad , en is denzelven Perfoon bevonden „ zwaar te weezen,een hondert tweeen twintig ponden ,, der voorfchr. troijaanfche Wigte. Wijders is de voor- „ noemde Neeltje Ariens Kersberoen , invoegen „ voorfz. meede gewoogen , en na dat door Jacomijn- „ tje Aertz Dekker Stads-Vroedvrouw alhier, mede ,, verklaard was, dat de meergemelde Neeltje Arikns ,, Kersb-ergen door haar was ontkleed, Schoenen-en „ Kousfen uitgetoogen, en zulks alleen bedekt met haar ,, hembd en zwarte falie over haar bloote Lighaam, ,, hangende het haair los bij het hoofd, zonder dat ze „ eenige zwaarte of gewigte bij haar hadde, en is de- ,, zelve Perfoone bevonden zwaar te weefen een bon- ,, dert en tien ponden voorfch. trooijaanfehe Wigte. ,, Certificeeren vervolgens wij, dat de voorfz. gewigte „ met de natuurlijke proportie desLighaams van de Re- ,,. quiranten beide zeer wel is accordeerende bevonden, ,, en alzo zij daarvan verzogten onze Opene Brieven van ,, Certificatie , om dezelve te dienen daar en zoo zulks „ behoord, hebben wij haar lieden 't zelve niet kunnen ,, nog willen weigeren, dit alles zonder bedrog; en in be- ,, wijs-van waarheid, hebben wij deeze met onze Ste- ,, de Zegel en ondertekeninge van onzen Secretaris be.; „ kragtigt, op den 21 Junij 1727. TOVER-KOEK, zie GEBAK, pag, 801,
TOVER-WORTEL, zie MANDRAGORE. TOVERIJE, zie SABBAT en TQVERAAR. TOXICODENDRON, zie VERGIFTBOOM. TRAAGLOOPERvANCEIJLON.zieSPOOKDIE- REN n. i.pag, 3484. TRAAN oïTk'aan, is denaam die men aan de Olie
geeft welke uit het Spek der Walvisfchen, Kazilotten enz. word gekookt. TRAAN;. Traanen ; Lachrimce, is een helder door-
fchijnend zoutagtig vogt , 't welk door de beweeging der Oog'eeden, zich op de bol van het Oog uitftort, het hoornvlies bevogtigt en het zelve in-een zuivereen doorfchijnende tosfiand onderhoud. Zie ook WEE- NEN. TRAAN-BUTS in 't lat. Canalis nafaiis. Dit kanaa-I
word door 't zogenoemde Nagelswijze of Traanbsen, ! Os lachrijmale vel unguis) , en door een uitlteekfel van 't bovenfte Kaakebeeo gevormd. TRAAN FISTEL, in 't lat. Fistulalachrijmalis is een
zweer in den grooten Ooghoek , rond of langwerpig-, van meer of minder grootte, met hardeen eeltagtige ran- den,, die een weinig verheven zijn, breed van grond, dog klein van opening. De Traanzak is altijd open, zelfs van beide zijden. Wanneer er Beenbederf bij plaats heeft, vloeit er dunne etter uit, zomtijds van verfcheide koleuren, 't geene altoos in dit deel eene ge- fchiktheid maakt tot ontfteeking, en eindelijk volgt een geduurig uitloopen der Traanen, om dat de Traan- ftipnen zamengedrukt, en zelfs zomwijlen geheel weg zijn. Deeze Kwaal (zegt de Heer Tilloïj Receuil de Me*
decine. Chirurgie &c. juin. 1756. pag. 449- & fuiv.7) moet, in 't algemen , onderfcheiden worden in eenvou- dig en zamengefteld. De eenvoudige is de geene, wel- ke ik zo even befchreeven heb, zonder eenig ander roe- val. Een zamengeftelde Traanfistet word het genoemd , |
|||||||||||
TRA.
|
|||||||||||
3<SS* TRA.
|
|||||||||||
Geneezing. De Operatie, welke in gewoon gebruik
is tot geneezing van de Traan.Fistel, befta.it in 't mag» ken van een halve»maanswijze infnijding, in welke de pees begreepen is van de rondgaande Spier der Wenk- braauwen , die men zelfs doorfnijd. Deeze Infnijding maakende, moet men letten om de Tarfi niet te befcha- digen, nog ook de zamenvoeging, indien men de om- keering der Oogleden wil vermijden. Vervolgens fteekt men met een provet of klein lanzetje, het Os-unguis door, en fpuit eenige dunne vogten in, door deeze ope- ning , welke tot in de holte van de N eus moet doorgaan ; zettende verder daar in een looden pijpje, om een kün- ftigen doortogt te geeven aan de Traanen. Men- neemt de eeltagtigheden met lapis-infermlis weg. Zommigetj verkiezen, tot doorbooring van 't Os-unguis, her brand- ijzer, en deeze manier kan haare voordeelen hebben, wanneer men zorgvuldig is, met het inbrengen van 't gloeijend knopje, door een pijpje, daar toe gefchikt, om het branden der nabuurige deelen te vermijden. Ani deren neemen, om deeze opening te maaken, degemee- ne Bißouri; maar die manier is aan veel onvolkomenhe- den onderhevig, om dat men altoos de Traanflippenaf- fnijd, die, zich niet weder met elkander vereenigendes een zeer onbevallige Traanlooping overlaaten. Om die reden was het veel beter een andere manier uit to vinden, volgens welke men die onaardigheid kon ont« gaan. De geene, die ik nu gaa voordellen, beftaat in het
open maaken van de Neusbuis (duBus nafalis). Ten dien einde zal men in de opening van de Fistel eo (tuk- je toebereide fpons fteeken , dat men allengs vergrooten moet, om dezelve te verwijden, en, als die opening wijd genoeg is geworden, zo zal men de verftopping van 't Kanaal wegneemen, door middel van een kleine ge- knopte fonde; fteekende vervolgens daar in een kaars- je, naar de wijdte van het Kanaal geproportioneerd, om tot in de Neus te kunnen doorgaan. Men zal de eeltagtigheden wegneemen van de Fistel, welke ikhier geduurig onderftel eenvoudig te zijn, door middel van lapis-infernaiis, die altijd den voorrang moet hebben ,• vervolgens zal men de Zweer tot heeling brengen , en na de geneezing het pijpje uithaalen door de Neus. Zie daar, in weinig woorden, de behandeling van eene een- voudige Traanfistel, laat ons nu tot die van eene zamen- gefielde overgaan. De geiieezing vaneene zaniengeftelde Traanfistel, is
van de voorgaande verfchillendein verfcheideopzigten, v?elken men tot drie kan brengen. Het eerfte beftaat in 't wegneemen van- 't Beénbederf ,• het tweede in't gee- ven van een bekwaame uittogt van Traanen ; het der- de, eindelijk , in het heelen van de Zweer. Om tot de eerfte Indicatie te komen, moet men aanftonds de Ca- ries bloot maaken, en, dewijl het bloeden de operatie belemmeren zou, zo wagt men daar mede tot den vol- genden dag, of legt op het been middelen die noodig zijn om 't bederf te vernielen. In zodanige geval- len word gebruik gemaakt van 't pulvis euphorbii, en van de gediftilleerde oliën, gelijk oleum c arij op Mjl lo- rum , nucis mnjcatm , cinnamomi en dergelijken ; of, 't gene nog beter is, fpir. vin. camphoratus, die fterk gekamferd is; of, bij gebrek derzelven, kan men zich bedienen van terpentijn-olie, welke echter zo veel niet uitvoert. Ook kan het pulv. rad. ari, tot dit einde v.'orden gebruikt. Het brandijzer kan hier ook van goed gevolg zijn, dog de
|
|||||||||||
wanneer dezelve met eenige andere Kwaaien of Toe-
vallen vergezeld gaat; gelijk daar zijn, 't Beénbederf, dat vrij gemeen is; de verftopping van den traanzak; een Fungus, enz. Het Beénbederf tast gemeenlijk het Os unguis aan , maar bepaalt er zich niet altoos bij, de opgaande Apophijfis van 't Os maxillare, word er dik- wils ook door aangetast, even gelijk het Os planum, of dat gedeelte van het Zeef been , 't welk in de zamen- hang van 't Ooghol komt, en zomtijds zelfs het Voor- boofdsbeen, gelijk verfcheide Schrijvers aangemerkt heb- ben. Ik heb ook gezien dat het Os maxillare, daar hetzelve van onderen een gedeelte van 't Ooghol maakt, door Beénbederf was aangedaan. Men moet deeze Kwaal niet vermengen met anderen,
welke gemeenfchap er mede hebbe; gelijk door eenige Schrijvers, zelfs Praktizijns van onzen tijd, isgefchied. Ik geef de befchrijving van deeze Kwaal, ten dienste van jonge Luiden, op dat zij zich daar innietlaaten mislei- den. DroKis maakt twee zoorten van Traanfistels; maar
die onderfcheiding deugt in 't geheel niet. Hij ver- wart de Waterzugtigheid van de Traanzak, welke de Heer Petit Hemia-lachrijniaUs noemd, met de Fis- tel; tusfchen welken een wezentlijk onderfcheid moet gemaakt worden, dewijl de geneezing van de eene wijd van die der andere verfchilt. Een Waterzugtigheid van den Traanzak gaat dikwils over door enkele zamendruk- king, welke de Lijders zomtijds zelf doen, gelijk ditmij verfcheidemaalen gelukt is ; maar zommige gevallen komen er voor, in welken dit niet voldoet. 't Verfchil, dat er plaats heeft tusfchen een Fistelen
eene Waterzugtigheid van den Zak, is zeer klaar. Op 't bloote gezigt kan men gemakkelijk zulk eene Zweer, als ik befchreeven heb, in den grooten Ooghoek onder- fcheiden. De Waterzugtigheid word ook ligtelijk ge- kend, aan een kleine zwelling op de plaats vanden Zak; daar men, dezelve van onderen naar boven drukkende , een vogt of zoortvan etteragtige ftoffe uit krijgt, wel- ke niets anders is, dan het vogt van den Traanzak of van de Traanen, door lang ftilftaan in hoedanigheid ver- anderd,* of, de zelfde drukking van boven naar bene- den doende, valt het zelfde vogt in de Neus door het gewoone Kanaal, wanneer hetzelve niet t'eenemaal ver- flopt is. In de Fistel heeft wel, even als in de Hernia, een uitloopen der Traanen plaats ; maar men kan zich niet er in bedriegen, wanneer men, op't gene ik gezegd heb, agt geeft. Veel Menfchen verwarren nog een ander toeval met
het gene daar wij hier van fpreeken; naamelijk een klei- ne Zweer in den grooten Ooghoek, die haare zitplaats heeft nabij en zelfs aan de caruncula-lachrijmalis, ge- noemd Mgilops. Ik geloof, dat. de genen , die zodani- ge zweertjes onder den naam van Fistel behandelen, zulks niet doen , dan met inzigt om meer naam te geeven aan de geneezingen, welken zij vaardig ten einde bren- gen. Onderftellende, nu, dat het een blijkbaare Traanfis-
tel, die niet zamengefteld is, zij,zo zal ik overgaan tot derzelver geneezing, befchrijvende eerst degewoone ma- nier, en vervolgens de nieuwe. Ik ftel vooraf, dat de Lijder toebereid zij door algemeene middelen , en met naauwkeurigheid; want de voorbereidingen doen hier niet weinig tot het goed gevolg der operatie, gelijk in veeleanderegevallen, en men moet indit opzigtde Kwak- zalvers en Landloopers niet navolgen, die geenerleij voor- zorgen in agt neemen. |
|||||||||||
TRA. 3699
zommige Schrijvers een Steen van een èïjronde gedaan-
te, vuilagtig wit van koleur, en met vlakken vervuld die na waterdruppen of traanen gelijken. Men zegt dat dezelve in Hongarijen worden gevonden. Zie Bruck- manni epifiol. itineraria. _ TRAAN-STIPPEN, in 't lat. PunUa-lachrijmalia,
zijn twee punten in den kraakbeenigen rand of tarfus der beide Oogleden, nabij den binnenften Ooghoek, waar de overvloedige traanen in den traanen-zak en van daar in 't kanaal der Neuze naar den Neus zelven, afvloei- jen. TRAAN-ZAK, in 't latijn Saccus lachrijmalis, is eene
trechterswijzeholte in den binnenften Ooghoek, die uit een Vlies beftaat, welk een voortzetzel van de huid der Neufeis. Het is hier in, dat de traanen uit deOogpun. ten tezaamenvloeijen, die naderhand door't neuskanaal, onder het onderfte fponsagtige beentje, in den Neufe worden geleid. TRACHEA, zie LUCHT-BUISJES
TRACHELIUM, bij ons we\ Keelkruid en 00Y Hals-
kruid genoemd, omdat men zegt dat de gekneusde plant uitwendig onder andere verzagtende kruiden of pappen vermengd en opgelegt, in zommige bals en keel-gebree- ken van veel dienst is. Kenmerken. Dit Kruidgewas heeft een trechterswijze
Bloem, uit een -blad beftaande, dat van boveningefnee- den en in verfcheiden deelen verdeelt is; de Koker daar van word naderhand een vliezige Vrugt, veeltijds drie- hoekig en in verfcheidene Celletjes verdeeld, die met kleine Zaadjes vervult zijn. Zoorten. De volgende zoorten zijn de voortiaamften
van dit Kruidgewas. 1. Blaauwkroondaagend Trachelium; Trachelium f'oliis
ovatis ferratis, corijmbis compofitis. Roij Lugdb, 248.; Trachelium azureum umbelliferum. Pon. Bald ; Cervaria valerianoides carulea. Bauh. Pin. 93. ; {Trachelium. Li km. Spec. Plant. 2. Trachelium met violetkoleurde Bloemen , die in
Kroontjes groeijen , met gefcheurde Bladen ; Trachelium umbelliferum violaceum, f oliis laciniaiis. Tourn. Infi. R. Herb. ; Trachelium minus gramineum caruleo viola- ceum. Barr.; Trachelium, tragopagifoliomontanum. Col. Pkijt. 2.p. 25. ; Campamilaalpina, tragopagi folio. Bauh. Pin. 04.; (Campamila f oliis lineari-fubulatis , capituloter- ininali. Linn. Spec. Plant.) 3. Haairig Trachelium, met Bloemen die in trosfen
groeijen uit de vleugels der Bladen,- Trachelium villo- fum, floribus confertimex foliorum alis najeentibus. Tour» nef. Infi. R. Herb. 4. Amerikaansch Trachelium met Sonchus-Blad en zeer
lange witte of blauwagtjge Bloemen; Trachelium aine, ricanum Sonchi-folio, flore albo longißimo. Plum.,- Tra- chelium americanum minus, flore caerulea patulo. Dodart. Mem. pag. III.; Campanula minor americana, foliisrigi- dis flore coeruko patulo. Herman Lugdb. 107.; (Cam- panula caule ramcfo , f oliis linguiformibus crenulatis mar- gine cartilagineo. L'inn. Spec. Plant.) 5. Klein Afrikaanse)', Trachelium, met violet koleurde
Bloemen, die ijl aan de Steelen groeijen: Trachelium minus a f ricanum, flor ibiu violaceisper caulemfparfis. Tour- Nef. Infi. R. Herb. 6. Trachelium der Rotfen, met Bloemen , die in Kop.
jes groeijen; Trachelium petraenm floribus in capitulum congesiis. Tournef. Infi. R. Herb. Plaats. De eerfis zoort groeit natuurlijk in de Eilan-
den |
||||||||
TRA.
de voorzigtigheid, die vereischt word, om de deelen,
welken men ontzien moet, niettebefchadigen, is groot. Tot dien einde zijn verfcheide werktuigen uitgevonden, en onder anderen een klein pijpje, 't welk dient tot be- ftiering van een klein ijzeren knopje, in 'c vuur gloei- jend gemaakt; maar men dient verfcheide kleine pijpjes te hebben, en knopjes van verfchillendegrootte, om 't een en ander op zijn tijd te verwisfelen; ik wilzeggen, het pijpje te veranderen, als hetzelve heetword, ('t geen beter zal zijn, dan 't zelve in koud water te doopen , gelijk Mr. Jean aanbeveelt,) en het knopje, als het niet langer genoegzaam heet is met een ander te verwisfelen. Men moet de aanvoeging van het gloeijend ijzertje herhaalen zo menigmaal als 't noodigis, of tot dat de geheele Caries- weggenomen zij; 't geen men kan weeten aan de veran- dering van de etter, die van kwaad, 't geen zijtevoo- ren was, goed zal worden en van koleur veranderen. Voorts moet men de verftoppingwegneemen van ds du- dus lachrijmalis of nafalis, en de Fistel zal geneezen, wanneer men de zelfde regels in agt neemt, als tot de behandeling van een eenvoudige Fistel; maar, fchoon de Fistel geneezen zij, blijft er nog een uitlooping der ïraanen over; dewijl het onmogelijk is de wijdte te be- houden van de Traanftippen, die men weet twee in ge- tal te zijn, de eene aan 't bovenfte Ooglid, de andere aan 't onderfte. Deeze twee flippen, zich te zamen vereenigende, maaken een gemeen Kanaal van ander- half of twee linien lang, en ontlasten zich vervolgens in den Traanzak. Iedereen weet, dat het werk der Traanftippen beftaat in 't opflurpen van 't overblijfzel des Traanvogts of der Traanen, en 't zelve te ftorten in den Zak, om verder in de Neus uit te loopen door de! duttus-nafaüs, die open is onder het onderfte Osfpon giofum. Deeze (lippen, eens gefcheiden zijnde, her- eenigen zich niet volmaakt genoeg met elkander, om de Traanen aezelfde vrijheid te geeven, van in de Neus deoi' te gaan , als zij natuurlijk moeten doen ; uit dit on- gemak, nu, ontftaat een onaangenaam toeval, 'tgeene men moet fragten te vermijden, en, ten dien einde ge- bruik maaken van de manier, welke ik tot eene eenvou- dige Traanfistel voorgefchreeven heb; te weeten, na het vernielen van de Caries op de voorheen verklaarde wijze, moet men een kleine opening maaken in de Zak, tusfehen den Oogbol en de ConjunÜiva, opdeplaats der samenvoeging van de Oogleden, en brengen door die opening een klein looden ofzilveren pijpje, datgefchikt en geproportioneerd is naar het kanaal, zo dat het tot in de Neus door kan gaan. Dit pijpje kan men er ver- fcheide maanden, ja zelfs een jaar lang, in laaten, en haaien het naderhand door de Neus weer uit, wanneer de Zweer tot heeling is gebragt. TRAAN-KLIER, in 't latijn Lachrijmalisglandula
of ook wel Glandula-innominata genoemd, is uit veele Kleine Katertjes zamengefteld, en in de Ooghöite of Schijf, aan derzelver buitenften hoek gelegen. Zijfcheid »an liet fligaderlijke bloed, dat Vogt af, 't welk men Traanen noemt, welk vogt wel altoos voor handen is, ten einde de Oogleden zich te beter en zonder fmert over 't Oogwit beweegen mogten ; waarom ook een Oog van traanen ontbloot, fmertelijk en ontfteeken is; maar welke traanen men ook inzonderheid bij heftige Ge- moedsbeweegingen, vooral bij treurigheid , ziet vloei- jen. TRAANEN-STEEN, in 't latijn, Laptelachrijmalis
en iu 't hoogduitsch Trœnen-Stein genoemt; is volgen* |
||||||||
TRA.
|
|||||||||||
TM.
|
|||||||||||
3700
|
|||||||||||
den van de Archipel, van waar ze eerst gebragt is naar
Italie, en zedert in veeie gewesten van Europa v.r- fpreïd. — De tweede zo ort, groeit op de Bergen van Brefcia, tusfchen de fpleeten der Rotfen , zo dat het zeer moeijelijk valt, om er de wortels uit te krijgen. — De derde zoon vind men in de Levant insgelijks op de Rotfen yoeijende. — De vierde zoort groeit .over- vloedig op Jamaika, en verfcheidene andere plaatfen in de warme gewesten van Amerika, in natte plaatfen aan de kanten van Rivieren. —- De vijfde zoort, dat een eenjaarige Plant is, behoort op de Kaap de Goede Hoop te huis, van waar ze na Holland is overgebragt, en in de cuinen van zommige Liefhebbers der Kruidkunde be- waard word. — De zesde zoort groeit in Italien, ins. gelijks als de tweede zoort, tusfchen de kloven derRoc- fen. Kweeking. De drie eerfle zoorten worden vermenig«
vuldigt door het zaad, 't welk kort na dat het rijp is ge- worden moet gezaaid worden, want indien het tot in het voorjaar buiten den grond word gehouden .groeit het zel- den. Ditzaad moet in potten, met verfche onbetneste aarde gevuld, gezaaid worden, en in eene befchaduwde llandplaats tot in het begin van oftober gezet worden , na welken tijd men ze aan meerder Son moet blootftel- len, wel zorge draagende <Dm ze voor koude winden te befchermen; zo dra de vorst begint, moet men ze in een koude Bak zetten, en geeven haar zo veel vrije lucht als eenigzints doenlijk is. — De vierde zoort word ins- gelijks uit het zaad voortgekweekt, 't welk vroeg in het voorjaar in een maatig warme Broeijbak moet worden gezaait, en wanneer de Planten zijn opgekoomen, moe- ten ze in een andere Bak verplant worden. Door deeze behandeling zullende Planten weelderig tieren en Bloe- men voortbrengen. — Dev«//Wezoorïflaagcbij ons zeer wel, indien men het zaad kort na dat het rijp is in pot- ten zaait, en die dan in het Oranjehuis plaatst, zullen- de als dan de Planten in den volgenden fomer vroegtij- dig opkoomen en bloeijen., en ook rijp zaad voortbren- gen. — De zesde zoort moet om wel te tieren even- eens behandelt v/orden, als van de drie eerde zoonen is gezegt. Eigenfchappen. Behalven de geneeskundige kragt die
zommigen aan dit Kruidgewas toefchrijven in halsge- breeken en keel-onifteekingen , zegt men , dat deeze Plant gekneust wordende, een melkagrig fap laat vloei- jen, 't welk vergadeit wordende, fchielijk ftremt, en een zoort van weij of hui] uitlevert, dat een bruinagtige koleur heeft; de geftremde deelen door uitwaasfeming droog geworden, brand door de vlam vaneen kaarslicht ontftooken zijnde, even als hars ot pik. Philofoph. Trans- aB. n, 224. ÏRACHEOTOMIA, dusdanig word die Operatie
aan de Strot of Luchtpijp genoemt, welke in zwaare ontfteekingen in Cijnanche, of andere gevaarlijke Ab- fösfen gefchied, wanneer men vreest dat de Lijder (lik- ken zal, als dan word de Luchtbuis onder de giandu- lee thijroidece geopent. Zommigen doen deeze operatie maar alleen met behulp van de Trocart, en als zij het ijzer uit de wonde trekken , laaten zij het pijpje te rug. Dog als dan loopt men zomwijlen gevaar, dat men de plaats tusfchen de kraakbeenen niet wel mögt treffen; waarom het beter is , de huid alvoorens in te ker- ven , en wel in de langte,- na dat het bloeden ophoud, opent men meteen lancet het ligament tusfchen de kraak- i>eenig£ ringen,, wel toeziende, dat men i-, in't mid- |
|||||||||||
den fteeke, op dat men niet de nervhecurrentts, of eenig
aanzienlijk bloedvat van den bovenlten Larijnx treife; 2. dat men zorg dränge dat er geen bloed in de Lucht- pijp geraake; ten 3. dat men de Klierhuid niet treffe, die tegen de wonde ovens, 't geen zeer ligt kan gebeu- ren als men te diep fteekt. In de opening door deeze fneede veroorzaakt, fteekt men een kleine zilveren ge- vleugelde canulie, die aan beide zijden een gaatje heeft, om dezelve door middel van een band, om den hals en met een pleifter vast te maaken. In den beginne houd men daar een fpons met warme wijn tegen, op dat de lucht in 't eerst niet al te koud in de luchtpijp valle. Als dan kan den Lijder even goed door dit pijpje als door den mond adem haaien tot dat het toeval geneezen zij; als wanneer men het pijpje uittrekten de wondlaattoe« heelen , 't welk met er haast gebeurt. TRACHINUS, zie PIETERMANNEN".
TRACHINUS LAPIS , is de naam van een Steen
waar aan zommige Schrijvers veele geneezende kragten hebben toegefchreeven; men verhaalt ons, dat zij glin- fterende was dog ondoorfchijnend; daarwaarener zwart- agtige, en groene; en dit is al wat men ervan weet. TRACHOM A, ook Dafijmma genoemd, iseeneraau-
wigheid aan het inwendige deel der Oogleden met pijn vergezeld. De oorzaak hier van moet aan zoutagtigeen zuure deeltjes toegefchreeven worden, welke zichinhet bloed en andere fappen vermengen ; deeze verwekken krieweling en roodheid. Ook vloeit er wel uit de traan- buifen eene met Scherpe deeltjes opgevuld vogt, welke de Oogleden aantast, en dit gebrek veroorzaakt. TRACHOMATICA, zodanig worden die Geneesmid-
delen genoemt, wfilke voor het bovengemeld ongemak dienftig ziin. TRACHURUS, zie MAKREELEN ». IV. en VI.
pag. 1945. TRADITIE betekend in 't algemeen -een getuigenis't
weik met de waarheid en wezentlijkheid van deeze of geene gebeurde zaak overeenkomt. Men onderfcheid twes zoorten van Traditien ; de
eene mondeling , en d'ander gejchreeven. De mondelinge Traditie, is een getuigenis met luider ftemme van iets ge- geeven; getuigenis 't welk ook met luider ftemme van de Vaders tot de Kinderen, en van de Kinderen tot hun Nageflagt word overgegeeven. De gefchreevsne Traditie is een getuigenis, 't welk
door deGefchiedkundige en andere Boeken van eene ge- beurde zaak, word gegee ven. Op deeze Iaaiften kan men veiliger betrouwen als wel op deeerfte. TRAGÏEA, zie POEDER.
TRAGANTHBOOM, zie DRAGANTH.
TRAGEMA, zie CONEECTIO.
TRAGIAis denaam van een Planten-geflagt die door
Vader Plumier in Amerika is ontdekt, en er deeze naam aan gaf ter eer-e van Hieronimus Bock, een ver- maard Kruidkenner, die doorgaans Tragus wierd ge- noemt. Kenmerken. Een trechterswiize Bloem uit een Blad
beftaande, dat meest in drie verdeelingen is verdeelt; de Bloemen zijn onvrugtbaar, dewijl de vrugrbeginzels er ver van afitaan, wordende naderhand een Vrugt met drie Befiën uit drie Celletjes beftaande, die elk een bol- rondagtig zaadje in zich bevatten. Zoortcn. Daar behooren verfcheidene zoorten onder
dit geflagt, waar van de twee volgende de voornaam- ften zijn. 1. Klim-
|
|||||||||||
TRA.
|
|||||||||||
TRA.
|
|||||||||||
3701
|
|||||||||||
1, Klimmende Tragia met lange Betonie binden ; Tra-
gia feandens longo Betonicce folio. Pi.um Nov. Gen.; Ur- tica racemofa feandens angustifolia fruäu tricocco. H. SLOiiy. J.im. 38. Hifi. 1.; (Tragia foliis cordât o oblon- gis, caule volubili. Link. Spec. Plant.) 2. Klimmende Tragi-a met BrandnetelerVolad; Tragia
alia feandens Urtica folio. Plum. Nov. Gen. Plaats. De eerfie zaort groeit op Jamaika en is mede
door Dr.-Houston te Kampeche ontdekt, van waar hij het Zaad na 'Engeland heeft gezonden. __ De tweede
zoort groeit overvloedig in de Savannaas op Jamaika
en in andere warme gewesten van Amerika, alwaar ze zich draait rondsom alle Planten of Boomen die er om- trent groeijen, en zeven of agt voetenhoog word , heb- bende houtige ftengen. De Bladen zijn gelijk aan die van de gemeene Netelen, en de geheele Plant is bedekt Biet brandende Doornen, gelijk die van de Netelen, 't V/elk ze zeer onaangenaam maakt om te behandelen. Kweeking. Dewijl deeze Planten nog derzel ver Bloe-
men weinig fraais hebben, worden ze zeldzaam in die land bewaard, behalven in -eenige zeer weinige Kruid» tuinen om de verfcheidentbeid van Gewasfen. Zij wor- den vermenigvuldigd door zaad, dat vroeg in't voorjaar in een Broeibak moet gezaait, en naderhand in potten verplant, in een Broeibak met run gezet worden. TRAGIUM, zie St. JANS-KRUID, n. 7.p. 1260, TRAGOPOGON, zieSALSIFIE. TRALIESWIJZE HARDE HUID, zie RETlCtJ- LARE CORPUS. TRANSACTIE,- dit onduiffche woord betekend, een
Verdrag of'O>ereenkomst tusfehen twee of meer Per- foonen gemaakt, om doordat middel een Proces voorte- koomen of uit den w-eg te ruimen. De onzekerheid van de uitkomst, en de begeerte om
gereezene gefchülen te vereffenen, zijn gemeenlijk de beweegredenen tot het maaken van Tranfaüien. Die zelfde beweegredenen veroorzaaken ooft , dat
men gemeenlijk aan weerskanten van eenige eifchen af- fland doet, dewijl het anderzints geen TranfaBie meer maar een verdrag r.oudezijn , waarbij men vrijwillig van een regt afzag dat men meent te bezitten; TranfaBio au- tem nullodaio, vel retento, uut promijfo minime procedit. L. 38. Cod. de Tranfaä. De TranfaBien hoe voordeelig die ook zijn, frrek.
ken zich niet uit tot zodanigezaaken, welkeer niet in uitgedrukt ftaan. Ook kan men aan geen partijen de TranfaBie voorwef
pen die mv.t een ander is geflooten, dewijl een ieder meester van ziin regt is. Een Aüe wan Tranfaüie opftellende, kan men niet te
naauwkeurigen te omzigtig zijn, het geflootene accoord zo duidelijk en klaar ter neer te ftellen als eenigzints doenlijk is, dewijl daar duisterbeden in gevonden woi- dende, er dikwerf een Proces uitgebooren word, fchoon het was geflooten om zulks te vermijden. TRANSLATERREN, zie OVERZETTEN. TRANSITRATIO, zie DOORWAASSEMING. TRANSPORTEUR, zie HOEKMETER. TRANSPOSITIO, zie METATHESIS. TRAPEZIUM. In de Geometrie noemt men dus- danig een figuur welke 4 zijden heeft, dog in het welk de tegen elkander overftaande zi den , niet alle paralel nog even lang zijn. In de Ontleedkunde verftaat men door Trapezium het zesde been des Handwortels. TRAPEZIUM SOLIDUM is een zodanig Jighaam-, VI Deel. |
dat in 't geheel 6 zijden heeft, dog wiens tegens over-
malkander ftaande zijden niet alle paralel nog even groot zijn. TRAPEZIUS MUSCULUS, is de latijnfche naam
van de groote Spier onder de huid die aan den rug en nek legt. Hij ontftaat dus van alle de wervelen van denhals, en de meesten van den rug; in't bijzonder van derzel- ver doornige uitfteekzels met een breedeipees, in de/pi- na enz. TRAPEZOIDES is in de Geometrie een Hguur die 4
zijden heeft en waar van geen een der zijden paralei de eene met d'andere is. TRAPGANSEN, is de nederduitfche naam van een
Vogelen-G-efiagt, 't welk in 't grieksch dat van Otis draagt, volgens zommigen van de wijdte hunner Oogen afkomftig. In 't latijn noemt men hem Avis tarda £p bistarda? als zijnde, wegens de zwaarlijvigheid, zeer traag van vlug-t; in't italiaansch, Starda; in'tengelsch, Buftard of Biftard; in'tfchots, Gufiard; in't fransen., Outarde, Ofiarde of Otarde ; en in 't hoogduitsch, Trap- pe. Volgens de Heer Linnäus zijn de kenmerken ,• een
Bek waar van de bovenkaak gewuifd is; de Tong in tweën gefpleeten ; de Pooten drievingerig zonder agter*. vinger. Het Getal der Zoorten is bij de Heer Brtsson drie,
welke LiNNÄUS ook alle heeft, en die er nog eene vier- de bijvoegt uit Afrika afkomftig. •I. Gewoone Trapgans; Tarda. Aldrov. Om. /. 13. c. 12';
(Otis jugulo utrimque criftato. Linn. Sijft, Nat.) Men zou deezen , zegt de HeerHouTTUijN, de groote Trap- gans moogen noemen, om dat hij de grootfte is van die Geflagt. Hij woont in de Velden van Poolen en van dé oofterfche Landen, zegt Linn/eus , van waar hij door de Nederlanden en Engeland verhuist. Ook word van de Engelfchen verzekert, dat deeze Vogelen in de mid- delde deelen van Engeland gemeen zijn. In onze Provin- ciën ontmoet men hun zeer zelden, niettegenftaande er, in het Hollandfche Plakkaat op de Houtvesterij en Jagt, onder het vliegend Wild-of Edel-Gevogelte; dat niemand, die niet tot de Jagt geregtigd is, vangen, fchieten of dooden mag, uitdrukkelijk melding van word gemaakt. In Italie komen deeze Vogels ook niet veel voor, dog in Vrankrijk febijnen zij gemeener te zijn op zekere tij- den des jaars. Zie hier wat de Heer Navier, Genees* kundige te Chalons op de Marne, en Korrespondent van de Koninghjke Akademie der Wetenfchappen van Parijs , dien aangaande zegge. Suite de la Mat. Médicale de Mr. Geoffroy, Paris 1756, torn. III. p. 373. -,, De Trapganfen bewoonen dit Land (omftreeks Cba-
„ Ions) bij fomer en winter. Des winters zijn deeze „ Vogelen, bij groote troepen, in onze vlakten ver- „ fpreid. Als zij zich op 't land bevinden , is er altoos ,, ten minften een van de troep, een weinig van dean- ,, deren, af, die de wagt houd met een opgedoken Kop, „ om kennis te geeven, wanneer hij een Mensch ver- „ neemt, en, dewijl zij veel moeke hebben om zich op ,, te beuren, moetende, ten dien einde, klapwiekende „ een goed end wegs loopen, zo ftellen zij zich daartoe „ intijds fchrap. Men vangtze met een hoek, maaken- ,, de daaraan appelen of vleesch vast ; of fchietze met „ denfnaphaan, verbergende zich, ten dien einde, ag*> ,, ter eenige hoogte of bosfehagie, of in een wagen, „ met hooij of ftrooi gedekt, zittende. Met goede „ Windhonden <kan menze ook zomtijds vangen, die Xxx „ dee- |
||||||||||
3702 TRA.
„ deeze Vogelen dikwils betrappen, voor dat zij zich van
., den grond hebben opgeheven, of terwijl zij er nog „ maar weinig af zijn. ,, In de fomer paaren deeze Vogelen, hebbende maar
., een Mannetje, Rond genoemd, voor een Wijfie, en ,, bij aldien er een tekort komt. danvegtenzijzolang, „ tot dat de zwakfte op de plaats dood blijve. Van tijd „ tol tijd worden er zodanige flagtoffers der minnenijd „ op 't veld gevonden. Zij maaken bun Nest op de ,, braak leggende landen, en vergenoegen zich, met ,, een klein kuiltje in den grond tegraaven, leggende ' 3) daar in niet boven Je twee eijeren. Somtijds doen zij ,, er een weinig iioppelen of oud (Troo in. Zijleggen „ maar eenmaal's jaars. De eijeren zijn van grootte ais ,, die der Zwaanen; wit met eenige roode vlakken aan ,, hu dikfie end. Het leggen gefchiedt op 't end van ,, mei) of junij; de broedti'd duurt omtrent vijf wee „ ken, nagenoeg als die der Kalkoenen. De Joneen ,, loopeii,zo dra zij uitgekomen zijn, evenalsdeHoen- „ der-Pullen. ,, De Trapganfen verzamelen zich in de maand okto-
„ ber, en leeven troepswiize tot aan de maand april. ,, Hun voedzei beftaat in Kikvorfchen, Muizen of Mol- ,, len, kleine Vogeltjes en veelerlei Infekten. Zij hou- ,., den veel van vleesch; dog'swinters, niettemin, ee- ,, ten zij wortelen, koolsbladen, en dergelijke fpijze. f, Hun leven duurt omtrent vijftien jaaren. Zij hebben ,, geen gewoon geluid, uitgenomen iets, 't geene zweemt „ naar dat van den Raave. Hun vleesch is tweederleij, ,, nagenoeg als dat der Kalkoenen; het eene, naamelijk ,, wit; het andere een weinig bruin en korter van ve- „ zeldraaden, 't welk men aan de Dijen en aan't ge- „ beente vind, zijnde het lekkerfle. Ook verfchillen „ zij in fmaak zeer weinig, gelijk alle degeenen, die „ er van gegeeten hebben,. toeftemmen. Wij maaken ,, er niet meer werks van, dan van een Kalkoen, uk- j, genomen, als er een pasteij van is bereid". In andere deelen van Vrankrijk zijn die Vogelen niet
minder gemeen. Een Ingezeten van Poitou verhaalde, dat op zekere winterfchen dag, wanneer het Land geheel met fneeuw en rijp bedekt was, een zijner Huisgenoo- ten des morgens wel dertig half bevroozen Trapganfen vond, welken hij in huis bragt; meenende dat het Kal- koenen waren, die men, bij verzuim, 's nagts buiten had laaten blijven. Dit is meer dan eenmaal gebeurd. Klein merkt aan, dat de Trapganfen, die men in
Pooien heeft, eenigermaate van de Engelfchen en Fran- fchen verfchillen. De afbeelding, echter, van Frisch , drukt volmaakt derzelver geftalte uit. Zij doen, inde herfst en winter, aan de aardvrugten veel fchade. Tot het broeden, merkt hij aan, kiest het Wijfje een plaats uit, alwaar zij den Kop boven 't koorn kan uitfteeken, ierwijl zij op de eijeren zit; gemeenlijk een Haver-Ak- ker; en, onraad verneemende, draagt zij de eijeren, onder haare Wieken, naar elders. Zij hebben in 't ge- !>eel geen fchrik voor Paarden, maar voor Honden zijn 2ij ten uiterfte bevreesd. De Visfchers zoeken het dons van deezen Vogel, zegt men, om.den Visch te lokken; alzo hetzelve , op't watergeworpen, als Mug- gen of Vliegen zich vertoont, door ziine beweeging en gedaante. Ook kan men de pennen, om te fchrijvenge- bruiken, even als die der Ganfen en Zwaanen. DeFranfche Akademisten geeven in de Mem. pourfer-
vier a Y Hifi. Naturelle des Animaux Tom. III. p. 11. p. 310. de ontleedkundige befcbrijving van zes Trapgat |
|||||||
TRA.
fen, waar van vrij hier het hoofdzaakelijkekortelijk laa. I
ten volgen. Het Oorgat, 't welke , zo men wil, den naam gegeven heeft aan deezen Vogel, had niet bui. tengewoons; in zommigen was bet met een weinig lan. ger Veeren; dog de Vogel had, op vernaa, zulke lan- ge Ooren niet, als het Juffertje vanNumidie, dat, zo zij giffen, voor den waaien Otus der Ouden te houden zij. De Lever was zeer groot en had een aanmerkelijke Gal- blaas, welker Buis, die in zommigen korter in anderen langer was, naar dat zij uit den bodem of hals van de Gal. 1 blaas kwam, in eenigen twee duim hooger in den nug- f teren Darm uitliep, dan de Leverbuis, in anderen on- 1 middelijk daar boven, gelijk gemeen is aan de meeste I Vogelen. 1 Aristoteles, zeggen zij, merkt aan, dat de Trap- !
gans geen Krop heeft. In onze Onderwerpen was de 1 Zwelgpijp overal naauw, verwijdende zich alleenlijk, I en een weinig dikker van wanden wordende, effen voor I haare zamenvoeging met de Maag, ter langte van omtrent ! twee duimen. Op die plaats waren een menigte Klie- I ren, als de holletjes der honingraaten, tusfcben de ver- dubbeling der vliezen van de Z'.welgpiip geplaatst, wel- ; ker Loosbuisje zeer zigtbaar was. Men zagze door het binnenfte vlies heen , en gedrukt zijnde gaven zij vogt uit in de keel; zijnde die geheele toeftel veel duidelijker dan in de meeste Vogelen. De Heer Edwards merkt op, . dat voor aan de Keel der Trapganzen een zak of blaas i: ontdekt zi j, die haaren mond of ingang bij de Tong heeft I en welke fchijnt te dienen om eenen voorraad van water ;! voor deeze Beesten te bewaaren. Die Zak hield wel ze- j ven wijn-pintjes ieder van een pond; dog in het Wijfje vond men zulk een zak niet. Av. p. 73. De Maag ver- ! toonde zich, in de eerfte opflag, ais die der Hoende- ij ren; dog, geopend zijnde , bevond men dat haare hard- heid alleenlijk uit die van het binnenfte Vlies fproot, zijnde het vleezig gedeelte zeer dun. Het binnenfte 1 vlies, naamelijk, was niet alleen dik en hard, maar op verfcheide wijzen geplooid, gefronfeld en gedraaid, geel- agtig van koleur, en in zijn zamenbang niet vereenigd met het binnenfte dunne witte vlies van de Krop, daar het als tegen aan gevoegd was. De Maag vond men, in eenigen deezer Vogeien, gevuld met fteentjes, en . met penningjes, die er, ineen, ten getale van negentig waren, zijnde, door de wrijving, grootelijks afgeflee- ten, dog zonder eenig teken van verbeten te zijn door eenig fcherp vogt. 't Geene Athene'us van de herkaauwing der Trapgan- \ j
fen zegt, is onwaarfchijnliik om dat zij daar toe geen bekwaamen toeftel hebben. Nog ruim zo ongerijmd be- vond men't zeggen van Aristoteles, datdeeze Vogel minder bijhangzels heeft aan 't uiterfte end der Darmen, dan gewoonlijk, 't Gedarmte was vier Voeten lang, zonder de twee blinde Darmen te tellen, wair van de regter een voet, de flinker elf duim langte had ; 't welk niet veel is voor een Dier dat gras eer. De twee blin- de Darmen kwamen, als gewoonlijk, uit de plaats voort, daar het Colon zich aan het Ileum voegt, op zeven cfui- men afftands van het Fondament. Zij itreiuen niet van boven naar beneden, gelijk Arantius zegt ; maar van beneden opwaards, even als in de andere Vogelen. Bij- na een duim van den Aars af maakte de Endeldarm een beurs, van grooite als een eij, waar in de Pisleiders uitliepen. Omtrent het midden van de holligheid vond men een klein gaatje, 't welk toegang gaf naareen zak, i die als een derde blinde Dann was, welken men gemeen- 1 Jij* I
|
|||||||
I
|
|||||||
TRÄ.
|
|||||||||||
TRA. TRE.
|
|||||||||||
3703
|
|||||||||||
lijk de Beurs van Fa&rhius noemt, naarden naam van
den Autheur, dieze eerst befchreeven heeft, Deezen «lerden blinden Darm heeft ds Trapgans meer dan andere Vogelen, Gedagte Akademisten merkten als iets bijzonders aan,
dat onder hunne zes Onderwerpen geen een Wijfje waa- re. Dat zomniige Ouden, waar onder Bellonius , den Trapgans voor den grootften houden na den Vogel-Struis, is, waarfchijnlijk, uit een misvatting van Pi.rNius woor- den gefproot.en. Wijweeten, naamelijk, dat de Gieren en Kafuaris veel grooter zijn dan deeze Vogel, die de grootte, ongevaar, heeft van een Kalkoen. De koleur is van boven zwartagtig, met vaal en rosagtigoverdwars geftreept; van onderen wit, met een zeer flaauw meng- zel van vaal ; de Slagpennen met zwarte banden over- dwars, naar de tippen toe, getekend. Het Mannetje heeft den Kop, Keel en Hals, aschgraauw, gelijk de Pooten zijn; dog den Bek bruin-grijs, en de Oogkringen fierlijk oranjekoleur. Het Wijfje verfchilt van 't Man- netje , doordien het veel kleiner is, en aan de zijden van de Onderkaak geen baard heeft van lange veeren. Daar- enboven zijn deszelfs Keel en Wangen bruin ; het bo- venfte van den Hals en Kop even als de Rug, die op ver naa niet zo levendig gekoleurd is als in 't Mannetje^ de Hals van onderen aschgraauw; de randen der Wieken zwart. II. Arabifche Trapgans; Tarda arabica; (Otis auriSus
ereüo criftatis. Likn. Sijfl. Nat.) Deeze Vogel voert te Mocha, in gelukkig Arabie, den naam van Lokong. Het kenmerk der Ooren, die aanleiding tot den griek- fchen naam Otis fchijnen gegeeven te hebben, vind men zeer duidelijk in deezen Kuif-Oor Trappe, gelijkzomrrri- gen hem willen getijteld hebben. De grootte is omtrent als die van den onzen, maar
hij heeft de Beenen en Bek langer, den Hals veel dun- ner. De koleur is van boven rosagtig met zwarte dwars ftreepen, van onderen wit; de'Kuif en een band boven de Oogen zwart; de Keel en 't onderfte vanden Hals aschgraauw, met bruine dwarsftreepen ; de Staanpennen evenals inonze Trapganzen; de Bek bleek hoorjikoleur; de Oogkringenen Pooten bruin. Men vind hem in de Oosterfche Landen. III. Kleine Trapgans; Tetrax; (Otts capite juguloque
leevi. Li NN. Sijft. Nat.) Deeze, die in't fransen gemeen- lijk Canne Petiére genoemd word, voert, bij zommige Autheuren, den naam van Anas Campeflris of Veld Eend, of ook van Stella avis en Tetrnx. De Italiaanen noemen hem Fafanella, de Barbaaren Rhaad of Saf-Saf, de En- gelfchen little Buflard, en wij kleine Trapgans. Deeze Vogels worden meest in Vrankrijk gevonden,
alwaar zij zich, even als degrooten, roet kruiden zaad geneeren. Zii zijn ongevaar van grootte als een Faifant of Endvogel. Hunne koleur beftaat, van boven uit eene fierlijke mengeling van zwart, vaal rosagrig en wit^ de Staartpennen met zwarte dwarsftreepen. Het Mannetje heeft den Hals zwart, met een witte band omgeeven. In het Wijfje zijn dezijden des Lighaams metzwarte dwars- ftreepen, gelijk ook de Borst, welker grondkoleur rosag- tig wit is. De Slagpennen en bovenfte dek-Vederen der Vlerken, die in't Mannetje wit zijn; zijn in't Wijf- je, op een witten grond, overdwars met zwart ge- 'ftreept. IV. Ethiopijche Trapgans; Tarda ethiopka; (Otisni-
gra, dorß cinerea, auribus aliis. Linn. Sijft. Nat.) Van deeze Trapgans, die, volgeas de Verzameling der gete- |
|||||||||||
kende Vogelen van den Heer Profesfor Johannes Bur
maknus, in Afrika huivest, heeft de Heer Brissow geene befchrijving nog afbeelding. De Bek en Pooten van het Mannetje zijn geel; de top
van 't Hoofd aschgraauw; de buitenfte rand der Wieken wit. Het Wijfje is geheel aschgraauw, uitgenomen de Buik en Dijen, die zwart zijn. < Gm Trapganfen door middel van een Net
te vangen. De teeftel van dit Net kan men op Plaat LX de benei, fig. zien. Dit Net op die wijze gefpannen zijnde op zo- danige plaats, daar men weet dat _zich Trapganfen ont« houden; zoekt de Jager te Paard zittende, deeze Vogel op; wanneer hij er een of meer gewaarword, duikt hij voor over en gaat op de hals van het Paard leggen; de Vogels zien zo dra het Paard niet, of zij loopen er met uitgefpreide Wieken na toe ; als dan moet de Jaager regt op het Net toe aanrijden, wel toeziende of de Trapgan- fen hem volgen, indien dit gebeurt zo zet hij het Paard wat aan en rijd door de plaats F. van het Net, dat met voordagt is open gelaaten en zich als dan moet fluiten. Voorts moet hij fchielijk langs het Nee rijden, en koo- men op de plaats D. agterde Vogels, die hij dan met zijn bijhebbendgezeifchap in de Netten jaagt, en voorts met (lokken dood/laat. Gebruik en Eigerifckappen van de Trapganfen
Men houd deeze Vogels op veele plaatzen voor een
groote lekkernije, inzonderheid jong zijnde, wanneer zij in volkrijke Steden, zelden bij't Gemeen maar alleen voor de tafels der Aanzienlijken dienen. Intusfchen ver- febaft hun vleesch, een voedzel dat zwaar om te ver- duuwen is, en derhalven voor geen zwakke Maagea dient. De Drek word bij zommigen als een zeer dienft'ig mid-
del tegens de krauwagie of drooge fchurft geroemt. Hec Vet dat volkoomen met dat derGanfen en Eenden over- eenkomt, istotveeierleij oogmerken dienfiig, -en in de aambeijen zeer verzagtende. TRAS, zie CEMENT.
TRATOTIS. zie LISPING,
TRAWANTEN, zie SATELLITEN.
TREBELLIANIQUE PORTIE, is een uitdrukking
in regten, welke betekent, de vierde .poitie der goede- ren , die de met fideiecmmis bezwaarde Erfgenaam voor zich vrij en onbezwaart mag behouden, uit de goederen van den Teftateur. Deeze benaaming heeft zijn oorfprong van het Sena-
tus confultum TrebeUianum, welke dit regt aan de gein- ftrtueerde en met fideicommis bezwaarde Erfgenaamen verleende, om denzelven tot aanvaarding der erffenis aantemoedigen; zo dat de Erfgenaam dat vierdedeel on- bezwaard van den boedel of van dat deel des boedels waar in hij Erfgenaam is gefteld, de waarde gerekent zo als die was ten fterfdaage, mag genieten. De aftrek der Trebellianique portie heeft maar alleen
plaats ten aanzien van den eerften Erfgenaam, en (trekt zich niet verder uit, ten waare dat de eerfte Erfgenaam gen gebruik van dit regt had gemaakt; in dat geval kan een tweede, derde en verdere Erfgenaam over de hand, zulks nog altijd doen. Den aftrek der Trebellianique portie kan ook bij tefta-
ment worden verbooden ; zelfs aan Kinderen in de eerfte graad of die in plaats van hunne Ouders treden, mits dat als |
|||||||||||
WM
|
||||||||||||||||||||
v^
|
||||||||||||||||||||
s
^
|
||||||||||||||||||||
?
«
|
||||||||||||||||||||
S3
|
||||||||||||||||||||
"T\
|
||||||||||||||||||||
V
|
||||||||||||||||||||
'S
|
||||||||||||||||||||
o
|
||||||||||||||||||||
THE.
|
|||||||||
37Ö4 TRE,
|
|||||||||
voeten hebben,alles binnenwerk, voorts met 7 Glasraa. I
men in de langte geflooten zijn. De Stook-Oven moet van binnen in.de Bak zijn, en daar in door een Stook, gat, wiens opening van buiten is geplaatst, en met een deur kan geflooten worden, worden geftöokt. Deeze Stook-Oven moet van een muur van anderhalf a twee goede klinkert-fleenen vorder opgemetzelt, en binnen- werk diep zijn derdehalf voeten, breed 22 voeten, Van bovenen word die met eenfterkegegootene ijzeren-plaat gedekt, die ter degen in kalk met kleij gemengt moet gelegt zijn, en voorts met zand overdekt. Van deeze Oven af gaat een Riool rondom binnen de Bak onde- de Vloer langs,, zo als de grondtekening Plaat O. fig. 1 aantoont, welke de Bak verwarmt, en waar door de rook' gedreeven zijnde, uiteen boven het Stookgat opehaald zijnde Schoorfteen vliegt.. Dit Riool moet rö duimen hoog en 14 breed zijn, en van boven met breede, fter. ke vloerfteenen of wel met ijzere Plaaten overdekt wor- den; moetende zodanig diep inden grond aangelegt zijn, dat deeze dekfteenen of ijzere-plaaten onder de vloer der Kas koome'n. Dog wil men het Riool aan de eene zijd- kant der Kas, tegen over de Oven wat fchuins laaten oprijzen, invoegen dat het Riool langs deagtermuurder Kas booger en boven de vloer koomt, zo zal zulks de rooktrekking niet alleen veel-bevorderen , maar ook aan de Kas meerder warmte bijzetten; dog de ruimte zal hier eenigzints door verkleint worden, hoewel zulks van weinig belang is, en niet fchaad, dewijl men zel- den als nooit,zo djgt na.agteren, in deeze Kas Gewas- fen plaatst. De gedaaance en toeftel van het hout- en ander bui- |
tenwerk duidelijk uit de figuur kunnende gezien en op, tl gemaakt worden , is het onnodig om daar over uittewei- 1/ den; alleen dient aangemerkt, dat het een hoogden dien- ftig en nodig is , dat de Trekkas van agteren langs de geheele agtermuur van een Loots voorzien zij, die 6 a 8 of meer voeten breedte heeft, zo als 'm figuur 2. van j Plaat O kan gezien worden; dienende niet alleen, om bij nat weer droog te kunnen llooken, den Oven van bo- ven droog te houden, en de winden daarvan aftekeeren maar inzonderheid ook ,. om de. deur der Kas voor indrang I van koude bij het uit en ingaan als anderzints te dekken• kunnende dit Lootsje verder dienen om. veelerleij din- gen , bij voorbeeld tuin- en andere gereedfchappen 1 brandftoffen, enz. daar in te bewaaren. Zo er geea'l Loots den geheelen Bak langs gemaakt word, moet er 1 ten minften om voorgemelde redenen, een kleine over I de ingang na de Kas toe, vervaardigt worden.
De helling der Glafen voor deeae Kas, word door- I
gaans met een hoek van 45 graaden met de loot-linie I gemaakt, dog ook wel iets minder, dewijl dit geen vafte I bepaaling heeft, vermits de Son in de verbillige tijden I booger of laager boven den horifont rijst. I Om de Kas op zijn tijd behoorlijk te kunnen luchten,
moeten alle de Glasraamen met fterke ijzeren banden ia | haaken die in de ftijlen der Kas waar op de Glafen rus- I ten, geflaagen zijn, beweeglijk weezen,om deurs wijze f te kunnen worden open gedraait; en om dezelve geopent f zijnde, vast te maaken , moet er in ieder Glasraam een ■ pen worden geflaagen, welke in een ijzeren, met ver-1 fcheiden gaaten voorzien zijnde platagtige roede die aan I de ftijlen der Bak waar op de Glafen rusten beweeglijk I is vast gemaakt, geflooken word. Ook is het zeer dienftig dat er omtrent't midden van I
ieder Raamt, van een der Ruiten door middel van I |
|||||||||
dan de Kinderen alvoorens in de legitime-portie zijn.ge-
inftitueerten in't overige met fideicommis bezwaart; om dat de Kinderen niet meer als de Legitime hebben te eis- fcben, dog wanner alle de goederen en daar onder de Legitt7ne-portie, met een generaal fideicommis zijn be« zwaart, dan kunnen zij de legitime en trebellianique partien beide trekken ,'t welk te zaamen de helft derna- laatenfchap uitmaakt. Aan een Legataris koomt de aftrek van die portie niet
toe, om dat die bij de wet aan de Erfgenaam alleen, zon- der van iemand anders te melden word toegeweezen. Van de Trelellianiquefortie vind men melding gemaakt. Infi. tit. de Fideicomm, hcercdit. Cod. ad Senat. Confiât, TrebelL; zie ook H. de Groot Inleiding tot de Holl. Rechtsgel. IIBoekied. n. 19. U. Huber Hedend. Rechts, gel. verin, door 2. Huber IIBoek ige Cap. g. 85. enz. TRECHTER ; Tregter; Infundibulum-, in een zeer
bekend werktuig, uit koper, cm, blik, ook enkel van glas vervaardigt, dienende om door derzel ver middel op een gemakkelijke wijze Vögten in Vaten en. Vlesfen te gieten. In de Ontleedkunde betekend het demiddelfte hollig-
heid in de Nieren, alwaar de Pisleiders beginnen, ins- gelijks ook de langagtige en-nederklimmende holijgbeid in 't Bekkeneel. TRECHTER-KOEKJE, zie GEBAK, pag. 8or;
TREEFT, is de naam van een Keukengereedfcbap,
doorgiajss van ijzer, enkel van koper vervaardigt, be- ftaande uit een rand met drie pooten , drie pennen en een handvat, welke dient om over het vuur gezet zijnde, een pot of ketel op te plaatzen. Bij Landlieden en nog enkel in de Steden , vind men Treeften zonder pooten, waar aan een langen arm die aan een bout in de muur is vastgeklonken, en na believen kan draaijen en open neder gefchooven worden , draagende om deeze eerfte hoedanigheid, de naam van Draaüreeft. De meeste Vrouwtjes, inzonderheid in Noordholiand en Vriesland zijn nauwkeurig gezet, om deeze Draai-treeften altoos zuiver en blinkende te hebben , en worden derhalven da- gelijks benevens de leggende en ftaande plaaten, even glad als gepolijst zilver gefchuurt, 't welk tot geen ge- ringe bezigheid voor de Dienstmeisjes verflrekt. Hoe veelvuldig deDraaij- en andere Treeften ook in
gebruik zijn, kunnen wij niet voorbij, onze Lezers te waarfchouwen dat het een allergevaarlijkst huisraad is, inzondeid daar Kinderen zijn; een pot of ketel er niet wel vast op geplaatst zijnde, kan de minde ftoot veroor- zaaken dat dezelve omvalt, en deerlijk die geenen brand welke om den haard zitten. TREKKAS ook STOOKKAS, en Vuur-Kas genoemt,
dienen hoofdzaakelijk, of tot bewaaring van tedere bui» tenlandfcbe Planten, of tot vervroeging en rijpwording van deeze en geene Bloemgewasfen en Vrugten ,• en vol. gens die verfcbillige inzigteu, wordenze ook op eenig- zints verfchillende wijzen gebouwt. Om onze Lezers een denkbeeld van een gewoonlijk
'in't gebruik zijnde Trekkas te geeven, die zeer dienflig is tot overwintering van vreemde Gewasfen welke niet alleen geen vorst kunnen verdraagen, maar altoos ge- noegzaam een Somer-Ciimaat vereifchen, wijzen wijde- zei ven na Plaat O, alwaar fig. 1 de Plattegrond verbeeld ; fig, 2. van dezelfde Plaat 't Profil of doorfneed, en fig. 1 van Plaat?, den Opflal. Om een goede fchik aan dee- ze Trekkis te geeven, moet dezelve 20 a 25 voeten lang zijn, de breedte van p voeten, en dg hoogte van 10 |
|||||||||
2>aa. 37o£.
|
|||||||||||||||||||||
■JÜzatr I*.
|
|||||||||||||||||||||
r-
|
|||||||||||||||||||||
AÂ&
|
|||||||||||||||||||||
(y^tf^&//ó7Z<7
|
|||||||||||||||||||||
o^z,?t-; <?c eevï&tes
|
7^
|
/.
|
|||||||||||||||||||
1
|
|||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||
7*ۀAa<f.
|
|||||||||||||||||||||
TRE. 47os
|
|||||||||
TRE.
|
|||||||||
dig heeft ; en hier van is deeze reden, orft dat de Ge-
wasfen in deeze Kas geplaatst, meerder genot en aandoe- ning van regtdreekfebe vrije lucht en perpendiculaarneer« vallende draaien der Son genieten, 't welk hunne voor- tiering en wéeldrige groeij merkelijk bevordert. Om-ge- melde redenen, zo is dit zoort diendig tot vervroeging van veelerleij Vrugt-en Bloemgewasfen, het zij die in Potten ofwel in Bakken geplant daan, als met naame, Druiven, Perfiken, Abrikoofen, Pruimen, Kersfen, Hiacinthen, Tacetten enz. ; wordende dezelve tot dien ende niet al te groot en, maar van vier of vijf glafen in de reij, ook niet al te breed en hoog gemaakt, om des te beter door de aangebragte warmte, van het vuur te kunnen worden befüerd : Ook verfchaft deeze Kas indien ze niet al te klein is, het bijzondere voordeel, dat men gemakkelijker naast de glafen bij döGewasfen kan heen gaan, om er bet noodige werk bij te verrigten , laatende men tot dien einde een fmal pad tusfehen de Glafen en de Gewasfen; dog in kleine Kasfen kan dit niet gefchie. den. Voorts dient aangemerkt, datdeeze Kas wel ter deegen digt moet fluiten ; om reden , dat de bovenfte reij glafen zeer vlak leggende , en de Kas weinig zoldering hebbende, daar door de koude er van boven meer aan- doening op heeft als op eenige andere. De dekking des nagts en bijgedrenge koude, gefchied eveneens, als ten aanzien van de voorige is uefchreeven. Om een Sonne-Kas toetefiellen.
Sonne-kasfen zijn de zodanigen, waar in niet word ge«
ftookt, maar die men enkel doormiddel van het vangen en bewaaren der Sonnedaalen binnen de Kas vergadert, tragt te verwarmen. Daar word meest alleen maar ge- bruik van gemaakt, om deeze en geene Vrugten die aan muuren en dekkagien geplant daan , te vervroegen, voor-i namelijk Kersfen, Perfiken en Druiven; of ook zodani- ge Vrugten , die bij ons anders inde openelucht niet be- hoorlijk rijp worden, tot volkoome rijpheid te brengen ; wordende deeze Kasfen er tot dien einde voorgezet en met Glasraamen geflooten. Men maakt ze doorgaans van fterke greenen of vuurenhouten planken . in die gedaan- te als fig. 1. van PlaatQaantoond; beftaande alleen uit twee zijddukken, a, a , die onder en boven met houtwerk zijn zamengevoegt ; de breedte der zijddukken is onder op de grond anderhalfa twee voeten , en boven 5 a 6 dui- men van de muur af; de hoogte der .Kas is (5 a 8 voeten; de langte kan* men na believen neemen, wordende na de grootheid of hoeveelheid der Boomen gefchikt, die naast malkanderen daan en welke men wil vervroegen. Zel- den evenwel maakt men ze langerais tot vier a vijf Glas- raamen , ieder van drie-a vierdehalf voeten breed, ge- lijk de Broeibakgiafens wanneer men ze langer nocdig heeft, kan men er twee of meer Kasfen, naar degroot- heid der Boomen, naast malkanderen plaatfen. Boven de Glafen worden zo veel houten kleppen
b,b,b,b, gemaakt, als er Glasraamen voor de Kas koo- men , welke Kleppen fchuins nederwaarts op de Raamen fluiten, en welke dienen om de Kas op zijn tijd te luch- ten; tot dien einde maakt men ook wel onder bij den grond in de voorplank zo veel Kleppen c, e, e, c. gelijk uit de figuur is te zien , om meer verfche lucht op bekwaame tijd door de Kas te doen gaan, wanneer men de glafen niet mag openen. Voorts moet alles wel digt fluiten, en de Kas voor de
Boomen gezet zijnde, de openingen waar dezelve niet digt aan de muur of't daket fluit met kalk digt geflreeken, Xxx 3 ' ' of |
|||||||||
een Raamtje van vertlnd ijzerblikeerideurtjegemaaktzij
dat na goedvinden geopent en geflooten kan worden, om hier door wanneer men ter oorzaake van te ftrenge feoude of betrokken lucht de groote Glasraamen niet kan openen, verfche lucht in de Kas kan doen kootnen. Dewijl als de Kas wat hoog is, de glafen als dan door
hunne zwaarte met ter tijd zeer ligt naar beneeden zak- ken , maakt men doorgaans twee rijen Glasraamen bo. ven malkander waar van die in de bovenfte rij wat korter kunnen zijn, al in de benedenfte. Zie Plaat P.fig.i. Gelijk reeds is gezegt, moet de langte van deeze Trek-
kas om met een Qven te ftookén , niet boven de 20 a 25 voeten zijn; is men dezelve langer benoodigt, zo moeten er twee Ovens in geplaatst worden , namelijk aan ieder zijde der Kas een. De dekking deezerKasfen des nagts, gefchied of met
Riet-Matten , eveneens als de ordinarts Broeibakken, die bekwaam breed moeten zijn j of wel, met dunne hou- ten Laadeti, die- ter deegen over de glafen en digt aan malkander moeten fluiten; en om te beletten dat deeze Laaden niet opligten en affcheuren , waar door veel fchaade en ongemak zoude veroorzaakt wórden, zo wor- den dezelve door middel van een lange ftevige lat vast gemaakt, die langs de Bak daar over heen , en in twee of meer in de Raam der Bak, waar op de Glafen rus- ten, ingeflaagene ijzere haaken gelegt word. Ook kun- nen de Laaden zeer gemakkelijk vastgemaakt worden, I door behulp van ijzere werwels, die inde ftijlen der Kas,
zijn ingeilaagen, en welke, wanneer de Laaden over de 1 Glafen worden gelegt, daar over draaijen.
Als men geen kosten behoeft te ontzien, 30 kunnen
de Laaden aan ijzere Banden vast en beweeglijk gemaakt I worden , zodanig, dat zij met touwen die over katrollen
loopen , kunnen opgehaalt en nedergelaaten worden; waar bij men nog dit voordeel heeft, dat de Laaden op>- gehaalt zijnde, voor Sonnefchermen kunnen verdrek- ken, waar- op deSonnedraalen terugkaatzen, en dus de warmte van de Kas grootelijks vermeerderen; kunnende die Laaden daarenboven min of meer fchuins, na maate de Son hooger of laager boven de kimmen is, gezetwor- den, om daar door de Sonnedraalen op de Glafen te doen weeromftuken.'t welk in het vroege voorjaar aa;uieGe~. wasfen veel nut toebrengt. Toefiélling van een Trekkas op een andere wijze.
Deeze Trekkas, waar van het Profil of doorfneede in fig. 3. Plaat O, en de opftelling fig. 2. Plaat P. afgebeeld word , koomt ten aanzien van bet onder-muurwerk tot de vuurftooking dienende, volkoomen met de voorige Trekkas overeen ; het voornaamfte onderfebeid bedaat alleen in de legging der glafen, waar van de beneden- fte reij regt opwaarts, of maareen weinig hellende is-, dog ■ ï de bovenfte reii ftërk agteroverlegt, zo als uit de aange. Weezenefiguuren ten klaarften blijkt, dus onnodig om voor I de zodanigen die eenigzints de Bouwkunde verdaan , er Jeene breeder uitlegging van ie geeven ; en anderen die deeze kundigheden niet bezitten, zijn'dog verpiigt om zulks aan 't beftier van geoeffenden in de konst overtc- iaaten en derzelverraad inteneemen, ten minden indien zij voorzigtig willen handelen. Alleenlijk dienen wij nog • watderzelvergebruik betreft, aantetekenen , dat men van deeze Kasfen niet alleen dezelfde dienst kan hebben als van de voorgaande, maar zelfs grootelijks boven die is , .te verkiezen, inzonderheid als men dezelve niet al te groot , en te hoog, tot hooggrpeijinderianten enGewasfen no- |
|||||||||
2*0?. 3706.
|
|||||||
Œ'&KZÙ Q.
|
|||||||
/Z&?. 2
|
|||||||
3l?Jc3aUtrjtai-
|
|||||||
TRE-
rondom met kleij word dfgt gefmeerd; men zet als dan
brandhout in de Tooren overend, ofwel vult denzelven met houtskoolen. Aan het onderde van den Tooren, worden boven el»
kander, vierkante gaten gemaakt, waar van een regt bo- ven den ijzeren rooster H is, door welk het hout of de kooien aangeltooken kunnen worden, gelijk men bij h befpeurtj het andere, a, dient om de asch uit te haaien. Tegenover het gat /; is een ander gat r, door 't welke de vlam van 't vuur onder den Distilleer-Ketel A fpeelt, verfpreidende zich verder, door de gaten r, r, r, r, in een flangetrek of fchroefswijze, om den Ketel, A, en uitkomende in den Schoorlteen, S. Dus kan het water, met zeer weinig brandftof, geduurigkookende gehouden worden. Het Stookgat, h, heeft een zeer digt ijzeren-Deurtje,
't welk men, zo dra het op den Rooster leggende vuur ter deeg in brand geraakt is, wel toefluit. Nevens den Distilleerketel A Fig. 3 (laat een Wa«
terbak, van binnen met lood bekleed, BC DE, of an- ders een taamelijk rondagtige Tobbe. In de bodem van deezen Waterbak is een lugtgat V, aan 't end van een looden of koperen pijp, R P, die een duim wijdte heeft, gefoldeerd. Deeze Pijp loopt van dat lugtgat naar den Distilleer-Ketel, daar zij door het Dekzel ingaat, tot dat zij, op een duim naa, aan den bodem van den Ke- tel reikt, zijnde, bij P, in het dekzel wel digt vast ge- foldeerd. Aan deneenen rand van den Waterbak, DE, word
een ftander vastgemaakt, waar op een Hefboom of eve- naar legt, K H, die aan ieder end een boogftuk heeft, aan ieder van welken koperen kettingjes hangen met haak- jes , waar aan, inH, een koperdraad is, welks andere end gehegt word aan de flop van het Lugtgat V; in K, een ander fterk koperdraad, dat door een klein gaatje van den Distilleer-Ketel heengaat, en aan welks onderfteend een gedraaid houtje, gelijk een ankerboeij, b, hangt. Dit Houtje drijft op het water, wanneer de Ketel, ter behoorlijker hoogte, daar mede is aangevuld ge worden , dog zo dra het water door het kooken en uitwaafemer; vermindert, zakt het houtje, en haalt, door zijne zwaar- te, zo wel den eenen arm van den Evenaar, K, neer- waards, als den anderen arm , H, in de hoogte, en dus word eindelijk het luchtgat V, door middel van het ko- perdraad, geopend; waar op het water, uit den Bak, door riet luchtgat Ven de pijp R P zo lang in den Ketel loopt, tot dat het wederom tot zijne voorige hoogte ge- fteegen zij, en de boeii niet meer drukking maakt aan 't end K van den Evenaar; als wanneer het luchtgat zich niet langer open kan houden, maar door zijn eigen zwaarte •weder toefluit. Hier in word men niet alleen dit voordeel gewaar, dat
het den Ketel nimmer aan water ontbreekt, zo lang daar van nog een genoegzaame voorraad in de Bak is; maar [ ook , dat het water in de Ketel meestendeels even hoog j blijft; zo dat men denzelven, op geen andere wijze, j noodig heeft te vullen. Anderzins, naamelijk, zoude Helm onvermijdelijk moeten afgenomen worden, 't welk niet zonder groote moeite zou kunnen gefchieden, en de Ketel zou ligtelijk verbranden kunnen, inzonderheid, j dewijl men niet in (laat was om te zien , of er nog wa- ter in de Ketel overig waare, dan niet; daar men nu niet voor behoeft te vreezen, dewijl men genoegzaam kan verzekerd zijn, dat, zo lang er nog water in de Bak is, het den Ketel nooit daar aan ontbreeken kan. Boven
|
||||||
373<S TR.E.
of wel met mos, hijde of vlas enz. digt geftrooken worden.
De dekking deezer Bakken voor de koude, gefchied
met bekwaame Riedmatten, die vooral een genoegzaams breedte moeten hebben; dog wanneer het Iterk vriest, is het noodig om eerst Kleden uit koehaair vervaardigt, over de glafen te hangen, en daar dan de Matten ver- volgens overheen, waar dooreen niet al te. Iterk nij- pende vorst gemakkelijk buiten dee/.e Bak kan worden gekeert. Dog dewijl een zeer flrenge Vorst niet wel bui- ten deeze koude Bakken te weeren is, zo kan men er geen gebruik van maaken, dan wanneer de iterktle win- terkoude over is, zijnde dorgaans tegens het begin van maart, als wanneer de Son ook meer kragt heeft verkree» gen om de Bak te verwarmen. Zommige Liefhebbers die geen kosten behoeven te
fpaaren, laaten tot deeze Sonnsbakken expres agterover- leggende muuren tegen ïerrasfen of elders vervaardigen, die met zodanige zoort van Boomen, welke men vervroe- gen wil, beplant worden , en waar voor in het vervolg de glafen onder en boven bijna even ver van 't Gewas, op de afftand van anderhalf a twee voeten komen te leg« gen, zie fig. 2 van Plaat Q. , welke het profil van een zodanige muur aanwijst, met de glafen daar voor. Dee- ze zijn van veel meerder dienst als regtopftaande muuren, om dat't Gewas en de Vrugten meer perpendiculaire lucht en Son ontvangen , en daar door volkoomener worden. Tot vergadering der Sonneftraalen, om daar door meer
warmte aan de Bak te geeven , maakt men wel aan de glafen-een fchuins vooroverhellend Sonnefcherm van 3 a 4 voeten breed, waar op de Sonneltraalen weerom fluiten en op de glafen vallen. Deeze Schermen beboo- ren zo gemaakt te worden, dat men dezelve wanneer de Son niet fchijnt, of als men het Scherm niet noodig heeft, agterwaarts 't zij in 't geheel of bij twee of meer deeien brengen en vastmaaken kan, op diergelijke wijze als de Laaden. Door deeze beweeglijke fchermen heeft men ook dat voordeel, om dezelve min of meer fchuins 't kunnen (tellen , na maate de Son hooger of laager bo- ven de horifont is. Ook zouden die Schermen zodanig be- weeglijk kunnen gemaakt worden, dat ze teffens nederge- laaten zijnde, deglafen voor regen en een ligte nagtvorst kosten dekken ; alle het welk van een verftandig Hovenier en kundig Timmerman ligt teoverleggen en te maaken is. Ten flotte dient nog aangemerkt, dat het zeer dienftig
is en nodig, om de oppervlakte van de grond rondom dee- ze Bakken in het vroege voorjaar met verfche Paarde- mest te dekken, waar door de vorst uit de aarde en van de wortels der Boomen word gekeert. Trekkas die door middel van Damp of Waas-
fem van Eookendwater word verwarmt. Deeze uitvinding die wij uit het Ie Stuk van de Ko-
ningl, Sweedfche Akad. der IVetenf. te Stakholm , voor de jaaren 1739 en 1740. hebben overgenonmen , is men verfchuldigt aan den Heer Fkjewald Cap. Mech. Ar- chiteB. Milit. Reg. Suecice ; die er de volgende befchrij- ving van geeft. Niet ver van den Broeibak laat men op een bekwaame
p'iaars ondereen afdak, een ronden Tooren T ziefig. 4.. van Plaat Q. drie ellen •hoog, boven een voet, en on- -Jer bij E, zestien duim in de middellijk wijd, van ge- K'' ken iteen opmetzelen; als dan Iaat men door dePot- cebakker, een Dekzel van potaarde L, gereed maaken, 'c n eik bekwaam is om 't bovenfte van den Tooren wel : e doen fluiten, en 't welk tot dien einde, van boven, |
||||||
TRË.
|
||||||||||||
TRE.
|
||||||||||||
3707
|
||||||||||||
Boven in de Ketel word insgelijks een luchtpijpje vast
gefoldeerd, 't welk men met een looden plaatje op zulk een wijze bezwaart, dat het een waafem van minder kragt wedérftaan kan , dan welke in (laat zou zijn om den Helm van den Ketel af te fnii ten. Want, ingevalleof het vuur door de onagtzaamheid der Bedienden te fterk wierd, of de Pijpen,. die van den Helm naar en onder de Broeibak- ken geleid worden, ergens bij toeval verflopt raakten ; zou dit luchtgat aanstonds beginnen te rooken, waardoor Je in beweeging gebragte en met geweld uitbreekende waafem. zijn kragt verliest, zo dat dezelve den Helm niet kan affmijten,, nog den Ketel doen fpringen. Indien alle de Stook-Ketels van gedistilleerde wateren
zodanige Luchtpijpjes hadden, zou de Helm door al te fterk vuur niet affpringen kunnen, waar uit zelfs zom- ü'jds brand ontftaat. Van den Helm gaat een looden pfjpr, r, r, onder
of boven den grond, naar den Broeijbakrf, d, d, d, ver- deelende zien nanij denzelven in drie takken,. welke door de zijde van den Bak, en in drie van gebakkene potaarde gemaakte Piipen k, k, k, ingaan, zijnde vangrootte ais de gewoone Kachelpijpen. Men laat dezelven door den Ponebakker van bekwaame langte maaken, en zo- L danig, dat zij aan beide enden met zulke randen voor- zien zijn, om gevoeglijk in elkander geftooken te kunnen worden, tot dat zij de voor den Broeijbak benoodigde langte hebben; als wanneer men alle de. voegen met ce- ment of met wel gekneedekleij bekleed. De halve rond» ce van deeze gebakken aarden Pijpen, of het gene daar van naar boven legt, in de langte van den Bak, is voor- zien met een meenigte van kleine gaatjes, doorwelken de damp en warmte opflijgt in de daar overleggende aardei Op de gezegde Piipen legt men eerst, of be- dekt dezelven, een handbreed hoog-, met Run; want de Run laafden waafem on?erhinderd doorgaan , en belet tevens het verftoppen van de gemelde gaatjes door de aarde, wanneer de Bakken begooten of befproeid worden.. In de Afbeelding van den Broeijbak, d, d, d, d,
moet men begrijpen,, dat twee Raamen opgenomen zijn , om de Pijpen k, k, k: k, k, k, te kunnen voor't oog brengen. Bovendien laat men door den Pottebakker een dwars-Plip, gelijk in Fig. 5. afgebeeld is, vervaar digen. In deeze Pijp t, t, t worden alle drie Pijpen, die door den Bak overlangs en nevens elkander been loo- pen, aan de andere z;jde ingevoegd, alwaar het korte end u door de kant van den Bak heen gaat, hebbendeal- «laar gelijk ƒ, Fig. 3 een Houten-Kraan. Hier doorheeft de damp en 't water, dat zich in a'ledePijpen vergaart, zijnen uitgang; weshalven ook de Piipen niet waterpas, maar naar de züde van de Kraan een weinig fchuins afloo» pende moeten leggen. Deeze Kraan op Tap dient verder daar toe, dat men,
door dezelve meer of minder te openen, volgens den Thermometer de warmte tot een zo hoogen trap kan bren- gen , als men wil. De Tooren die Fig. 4. lett. T. in profit voorgefteld
word, dient daar toe, dat men, denzelven met hout of kolen vullende, geduurende een etmaal of langer, n3ar de hoogte van den Tooren, een eer.paarig en beftenJig vuur onderden Ketel kan aan den gang houden. Want, alzo het vuur boven in de Tooren geen lucht krijgt, vooral wanneer dezelve met het Dekzel L zo digt ge- maakt is. dart er geen wind uit nog in kankoomen; zo word van het hout of de kooien niet meer, dan het gee- ne naast aan den Rooster H legt, aangeftooken, en men |
||||||||||||
kan zo Wel met het Deurtje van het Stookgat h, als door
toeftopping van het Aschgat, het vuur, toe welk een trap men begeert, dwingen, ja zelfs, door het toefltii- ten van de beide openingen, het vuur in de Oven of Tooren t'eenemaal uitblusfchen. Wil men zich, tot deeze Uitvinding, van Brandhout
bedienen, zo flapeltmen de houten op elkander op de Rooster H, en fteekt, het geene op de Roostei legt, met eenige-drooge fpaanderen aan; waarna het Dekzel aan- flonds wel digt moet gemaakt worden. Even, als, nu, het hout voortbrand, zo vallen de kooien te zamen , en het vuur onderhoud zich van zelve, zonder dat men het verder onder den Ketel behoeft aan te leggen of aan te ftooken. Wanneer dan het vuur, op dergelijke wijze, eenmaal gebragt is tot de warmte, in welke men het vol- gens eenen Thermometer, die in de Broeibak onder de giazen-llaamen geplaatst is, begeert; zal hetzelve ver- volgens niet koelder of heeter worden , zo lang er nog hout of kooien in de Tooren overig zijn.. De voordeelen welke deeze uitvinding boven alle an-
deren heeft, en: die tot dus verre daar van bekend ge- worden zijn , beftaan hier in. 1. Dat men daar door niet alleen een warmen maar
ook een zagten Waafem bekomt, die tot het uitbroeijen der Geivasfen ongemeen bevorderlijk is. 2. Dat men er de warmte mede beftuuren kan en hou-
den, in zulk een trap als men die begeert. 3. Is het met deeze uitvinding zo gelegen, dat dezel-
ve maar zeer weinig oppasfing vereiseht. 4. Is men ook in (laat om, op deeze wijze, de Broei}*
bakken, naar dat bet noodig is, en zo iang het iemand behaagt, warm te houden, en de warmte, naar belie- ven , te vermeerderen of verminderen ; zo dat de geenen , wien het bekend is, welkeen oppasfing de Orangerien en andere Trekkas/en vereifchen, ligteJijk zullen begrij- pen, hoe nuttig deeze nieuwe uitvinding zij. Ik kan niet nalaaten eene voorheen reeds gedagte nut-
tigheid aan te roeren, welke deeze uitvinding boven al- le anderen voor uit heeft; naamelijk, dat het niet noo- dig zij de Aarde, die in de Bakken boven op de Pijpen- legt, te begieten; des men ook ten dien einde de Glas- raamen, in het koude winter-faizoen,. niet zo dik wils- behoeft te openen; aangezien de waafem. die uit den- Ketel komt, uit de gaatjes der fleenen-Pi/pen door de run, die daar op legt, heendringende, niet alleen de aarde bevogtigt, maar ook inde Woitelen der Gewasfen trekt," waar door dezelven, zo fcbielijk als men begeerc of als 't doenlijk is, uitgebr-oeid en tot groeijing ge» bragt worden, zonder een nafmaak te hebben van de mest. De Onkosten verder, welken er vereiseht worden om
zulk een uitvinding met de noodde Brandftof te onder- houden, zijn, indien niet geringer, ten minfteniet veel grooter, dan tot de gewoone Trekkas/en. De opvulling der gewoone Broeibakken vordert niet alleen veel moei» te en toezigt, maar ook een groote veelheid Stroo en Mest. Wien is 't ook onbekend, dat de warmte, die in de Broeijbakken door de Mest te weeggebragt word, wel taamelijk fterk zij, dog niet zo lang duurzaam, als men het gaarn zag of als de nood vereiseht? Ook kan men dezelve, op geenerleii wijze, langduuriger maa- ken; daar, in tegendeel, zulks insgelijks, door deeze uitvinding gevoeglijk, en tot welkeen trap men begeert, gefchiéden kan. De geenen die uitlandfche Zaaden , welke bardfebaa-
lig
|
||||||||||||
/
|
||||||||||||
TRE. TRI
|
|||||||||||
3708
|
|||||||||||
TRE.
|
|||||||||||
ricarpHs memlnanaceis compreßs. Linn. Spec. Plant.') Wij
vyeeten niets anders, van deezen Boom dan dat uezelve in Oostindien groeit, eenige gelijkheid met den Mijr- thenboom heeft, en veelal tot timmerhout word ge- bruikt. TREWIA. De geflagtnaam van deezen Boom ftrekt
ter vereeringe van den vermaarden Heer Trew, Hof- raad en Lijf-Artz van zijne Keizerlijke Majefteit, door wien, bebalven andere geleerde Werken, dezokeurlijk van-den Heer Ehret te Londen getekende Planten, niet minder fraaij, met levendige koleuren, in tien deca« den aan 't licht gegeeven zijn, bij welke Plaaten ook ten dienste der Nedcrlandfche Liefhebbers, eene vertaaling van de befchrijving in onze fpraak is bezorgt, bij J. C. Philips te Amft. in 1773. zeer keurig uitgevoert en ge- drukt. Kenmerken. De menigvuldige Meeldraadjes draagt
dit gewas in een driebladige Kelk , waar onder het vriigtbeginzel zit, dat een driezaadige Befie word. Zoorten. Daar is maar eene zoort van dit Geflagt, na«
mei ijk; Annaakt-bloemigeTrewia; Trewia nudiflora; Ar* bor raçemofa Malaharica fruüu triquetro. Commel. Flor. Malab. 30.; Canchi. Bubm. Flor. Ind 298.; {Trewia Li NN. Spec. Plant.) Plaats. Deeze Boom groeit in de zandige landftree-
ken van Malabaar, en word aldaar Canchi.genoemd, in deBrachmanfche taal, Schivânnit. Bejchïijving. De Trewia is een zeer hooge Boom,
op zandige plaatzen van fret bovengemelde Gewest groei» jende, hebbende een dikke Stam; zijndezo wel de Tak. ken als Schors, aschgraauw van koleur. De Bladen zijn fpits ovaal, zeer lang gefteeld en gelijken veel naar Po- pulier-bladen. De Bloemen koomen ritswiize aan een gemeenenfteel voort, uit drie bleekgroene Blaadjes, en een meenigte Meeldraadjes beftaande. Als de Bloemen opengaan, verliest de Boom alle zijne Bladen, die ten tijde van de rijpwording der Vrugten weder uitfpruiten. Deeze Vrugten zijn driezijdig, dik van vleesch, driezaa- den bevattende. Kragt. Men zegt, dat het afkookzel van de Wortel
door beltrijking een goed middel tegens het Voeteuvel of Podagra is. TRIANGULUM, zie DRIEHOEK. TRIA PIPERA, zie DRIE PEPERS. TRIA SANTALA , zie DRIE SANTELHOU- TEN. TRIBULUS AQUATICÜS, zie WATERNOO-,
TEN. TRIBULUS TERRESTIS, zie AARDANGEL.
TRICHEOLIS, zie PHALANGOSIS. TRICH1LIA, is denaam van een Plantengeflagt, 't -welk tot Kenmerken heeft, een Kelk die eenigermaaten vijftandig is, en vijf Bloemblaadjes heeft ; het Honing- bakje dat cijlindrisch is, beftaat uit digt aan elkander ge- voegde vezelen, zo lang als de Bloemkrans, draagende in zijn mond de Meelknopjes, De Vrugt is een drie- kleppig Zaadhokje, met befiëagtige Zaaden vervult. Zoorten. De Heer Linnäus heeft drie zoorten van dit
Kruidgewas, waar bij wij hier een vierde zoort uit het werk van de Heer Jacquin voegen. i. Ruigbladige Trichilia; Trichilia hirta; Trichilia
fpondiodes. Jacq. Amer. 128.; Trichiliafubhirfuta &c. Brown, yam. 278.; Evonijmus caudice non ramofo. H. S.LOAN. jam. 171. Hiß. 2. p 103. {Trichilia foliis pin' natis fubhirjutis. Limn. Sijfi. Nat.) 1. Glad-
|
|||||||||||
lig zijn, begeeren uit te broeijen, kunnen, door middel
van deeze uitvinding, zich een bijzonder genoegen lee- ren bezorgen ; inzonderheid , orn dat zodanige Zaaden en Gewasfen niet alleen een geitadige en eenpaarige warm- te, maar ook een dikwils en rijkelijk befproeijen verei- fchen; welk eenen andere voor alle Planten onvermijde- lijk noodig is. Zuiks heeft de ervaren Hovenier, Philip Miller, met zo veel iever tot volkomenheid gebragt, dat hij eindelijk den;Kokosnoten, den Bonduc of Nihar- Boom, de Abrus, als ookhet HeesteragtigeBrafiliaansch Gewas, dat een zoort van Scheeden draagt, naar die van Turkfche Boonen gelikende, dog met ftekeltjes voor- zien {Phafeolus Brafiiianus frutefcens, lobis Villofis pun- gentibus, maximus HermanniJ tot wasdom gebragt heeft; gelijk in de Verhandelingen der Koninglijke Sociëteit van Londen is te leezen. Philof. TranfaÜ. No. 403. p. 485. &?<••
TREKPLEISTERS, in: 't latijn Veficatoria, zijn zo-
danige Pleisters die de huid open trekken, zo als Spaan- fchevlieg- Pleisters enz. TREK-SPRINGHAANEN, zie SPRINGHAANEN
n. XXII1. pag. 3497- TREKVOGELEN, zie GRNITHOLOGIA.
TREMOR, zie BEVING.
TREPAAN, ook wel Panboor genoemt, in 't latijn
Trepanum; is een heelkundig Werktuig, dienende om de Hersfenpan te doorbooren. Het beftaac uit twee dee- len , als 't onderfte dat omgedraait word, en het hoven- de dat omdraait. Het onderfte word Modiolus genoemt, en is tweederlei, het eene heeft een punt in't midden , wordendein 't begin gebruikt en Trepanum mas genoemd ; het andere dat de naam van Trepanum J"oemina draagt, is ponder punt. Het handvatzel of bovenfte hegt van de Trepaan noemt men Manubrium. TREPANEEREN, in 't latijn Trepanatio; is een heel-
kundige Operatie, beftaande in de doorbooring van de Hersfenpan. Dit word werkftellig gemaakt, of om de fpHnters ingevalle eener hersfenpar-breuk uit de wonde te haaien, of wel om hei gedrukte Hersfenvlies of de Méninges, van de (lof der Hersfenen die dezelve drukt, te ontlasten; of ook om eene pas begönne caries of b^enbederf weg te neemen. En in gevalle van zwaare wenden of kneufingen, fielt men de Trepaan op zulk eene plaats daar hei of de kwetzuur of de Lijder zelf aanwiist: mits het gekneusde been niet waggele, en niet !e digt bij de Oogen of in de Slaapen of geheel aan 't Aeterhoofd gekwetst zij. Om deeze Operatie te vol- voeren, maakt men alvoorens eenovaale, kruislingfe of driehoekige infniiding, en fcheid de bekleedzelen en 't psricranium behoorlijk van een; waar na men 'tbloe- den ftilt, en dan met de mannelijke Trepaan zich den weg baant, tot zo lange draaijende en boorende als zich de fpaandertjes rood vertoonen, waar na de wijfjes Tre- paan gebruikt word ; en voorts te werke gegaan naar ver- eisen der zaaken , zo ten aanzien om de wond te fondee- ren , als de gedrukte deelen opteligten , de fplinters wegteneemen en/... moetende alles worden irtgevoerd na vereisch der konst, en met de behoorlijke omzichtig- heid en behendigheid een kundigen Heelmeester betaa- mende; waarna het behoorlijke verband in de groot e cou- vre chef of den drïehoekigen band beftaande, zorgvul- dig om 't Hoofd gelegt word. TREURBOOM ; Arbor trisüs Mijrtho ftmilis. Eauh.
Pin. 469.; Manja-Pwneram. R11 eed. Mal. 1. p. 35.; (Nij&anthes caule tetragono , foliis ovatis acummatis, pe. |
|||||||||||
TEL
*. Gladblâdige Trichilia; Trichilia glalra; Trichilia
foliis pinnatis glabris, foliolis extimis majoribus. Jacq. Amer. 129. ; (Trichilia foliis pinnatis glabris. Linn. Sijft. Nat.) 3. Dreblttdige Trichilia. ; Trichilia trjfolia ; Trichilia
halefia. Loeff. hin. 188.; Trichilia foliis ternatis.] acq. Amer. p. 129. 4. Endbloemige Trichilia; Trichilia terminalis ; Tri'
(hjlia racemis tstminalibus. Jacq. A-ner. p. 130. Plaats. De «er/îe zooit is door de Heer Sloane in
de Bosfchen van Jamaika gevonden, dezelve groeit ook bij Kartbagena. De tweede zoort is door de Heer Jac- quin in bergagtige Bosfchen omftreeks de Stad Havana aangetroffen. De derde zoort heeft de Heer Loefling in Zuid.Amerika in de landftreek van Cumana gevon« den , alwaar de Spanjaarden haar Cerafo macho, dat is groote Kerfenboom noemen. De vierde zoort is door de Heer Jacquin bij Kingston op Jamaika , in de maand januari] aan den weg, bloeijende waargenoomen. Befchrijving. De eerfte zoort is een Boompje van tien
roeten hoog, ja zelfs ook wel wel laager voorkomen- de, hebbende een regte Stam in zeer weinige takken ver« deeld; de Bladen zijn gevind, glad of wat ruig, over- hoeks aan de einden der Takken verfpreid, met de vin- blaadjes ovaalagtig, ftompgefpitst, effenrandig, gefteeld, twee duimen lang. de middelftenallengskensgrooter wor- dende. De Bloemen zijn klein en reukeloos, groeijen aan risten, die met de Vrugten dikwils een half voet lang zijn. De Zaadhuisjes zijn bruinagtig , met drie fleuven en bevatten doorgaans twee Zaaden, De Franfchen noe- men hem Mombin bâtard. De tweede zoort is een zeer hooge takkige, Kroon-
fcoom, die een zeer onaangenaamen ftank uitgeeft. Hij heeft gevinde, glanzige Bladen , die naar 't eind toe allengs vergrooten, en zeer korte Bloemtrosfen in de oxels der Bladen. De Vrugten zijn ronde groenagtige Doosjes. De derde zoort, zegt de Heer Jacquin , die het gewas
op drooge velden van't Eiland Kurasfau waarnam, is een groote Boom van vijftien voeten hoog, hebbende ook eene onaangenaame reuk. De Stam is, dikwils vanden grond af, zeer bezet met Takken. De Bladen , die ook ovaalagtig, maar aan't begin breed zijn, flaan drie aan een Steekje, De Bloemen zijn klein en wit; de Zaad- huisjes ronden groen, met bruinagtige flippen, bevat- tende enkele Zaaden. De vierde zoort is een Boom van twintig voeten hoog,
met een uitgebreide kroon van Takken, die bijna op de grond neerhangen, en zeer gladde, gevinde Bladen , heb- bende de Bloemtrosfen aan 'tend der Takken. Kragt. Van de Wortel der derde zoon, word door
de Slavinnen , in afkookzel gebruik gemaakt, tot afdrij- ving van de Vrugt. TRICHITES, is de naam die door eenige Natuurkun-
digen is gebruikt, om het vitriool mede te betekenen,'t welk zich onder de gedaante van vezelen of haairtjes rondsomme eenige aardens of fleenen zet die pijriten be- vatteden , welk naderhand tot vitriool zijn overge- gaan. TRICHOMANES, zie VROUWENHAAIR.
TRICHOPHIJES, eertijds wierd dit woord bij zom-
migeGeneesheeren gebruikt, om een middel mede te be- kekenen dat de haairen doet groeijen. TRIFOLIUM zie KLAAVER.
TRIFOLIUM COCHLEATUM, zie MF.DICA.
TRIFOLIUM FRUTICANS DODONÄI , zie
VI Deel.
|
|||||||||
TRL
|
|||||||||
S7o#
|
|||||||||
JASMIJN, n,$. pag.126*.
TRIFOLIUM HEPATICUM, zie EDEL-LEVER-
KRUID. TRIFOLIUM LAGOPOIDES, zie HAASEPOOT,
n, 4. pag. 993. TRIFOLIUM LEPORINUM, zie HAASEPOOT.
TRIFOLIUM ODORATUM, zie MELILOTE. TRIFOLIUM SILIQUOSUMHUMILE, zie ME« LILOTE, n. IV.pag. 2023. TRIFOLIUM SPINOSUM CRETICUM , zie FA»
GONIA, 11.1. pag. 714. TRIGONOMETRIA , zie DRIEHOEKSREKE-
NING. TRILLING der LEDEN, zie BEVING.
TRILROCH, zie ROCHEN.
TRIPELSTEEN, zie ALANA.
TRIPLARIS, is een Plantengeflagt tot den Rang det
Driewijvigen (trijginia) onder de Drieinannigen behoo- rende, en dus door de Heer Loefi.ikg genoemt. Kenmerken. Deeze beftaan in een groote verdeelde
Kelki geen Bloemkrans, maar drie Meeldraadjes met ftreepswijze Knopjes, binnen den eijronden grondiïeuij van de Kelk. Zoorten. De Heer Liknjeus beeft maar eene zoort
van dit Geflagt, dog de Heer Jacquin heeft er ee» tweede bijgevoegt, 't geen hij uit de Vrugt ontdekte, (fchoon de Bloem niet van hem gezien was,) dat tot dit Geflagt behoorde. 1. Pieramiedaale Triplaris; Triplarispyramidalis; Trip'
laris fpicis créais terminalibus. Jacq. Amer. 13.; (Trip- larïs americana. Ltnn. Sijft. Nat.) 2. Takbloemige Triplaris; Triplaris ramifloribus; Trip*
laris rameis, aggregatis. Jacq. Amer. 14. Plaats. Beide de zoorren zijn door de Heer Jacquin
in de Bosfchen bijKarthagena, in de Spaanfche Westin. dien gevonden. Bejchrijving. De eerfte zoort, is een fraaije regtop*
Maande Boom, die den Stam eens mans langte hoog heeft, met een ijle pieramiedswijze Kroon van horizon- taaie Takken, die naar boven allengs korter worden, loopende aan den top in een lange dunne Air uit. De Bladen zijn zeer groot, Jancetswijze ovaal engefpitst. De bruine Kelk bevat een glanzige Noot met drie fleu« ven. De tweede zoort is een Boom met uitgebreide Takken,
die de Bladen ovaal ofrondagtig ovaal heeft, en aan de Takken verzamelingen van korte digte Airen. De Kelk, die ruig is,niet haairig,gelijk indeandere zoort, bevat een fpits-eijronde Noot met zes fleuven, die glad is dog niet glinflerende. TRIPMADAM, is een Kraidgewas ook bekend on-
der de naam van klein Huislook, en ook wel kleine Dow derbaard genoemt ; in 't latijn, Sedum minus; in 't fransch Trique-madame ; in 't deensch Utk EuszLog; en in 't hoogduitsch, Hausz-Lauch. Zoorten. Daar is maar eene zoort van dit Kruidgewas,
onder het Geflagt van het Huisloook behoorende; wor- dende door de Krudkundigen genoemt, als volgt. Semper- vivum'minus alterum. Dodon. ; Vermicularis, vel Illece- bra major. Lobel; Sedum minus tercti folium album, Toubnef. Inft. R' Hérb. 262.; Sedum minus folio Ion- giusculo tereti flore Candida. J. Bauiun. 3. 690. (Sedum foliis obtongis obtuf.s teretiusculis fesfilibus patentibus^ panicula racemqfa. Li NN. Hort. Cliff. 177.) Plaats. Dit Kruid groeit van zelven op zommige vog.
y y y «ig«
|
|||||||||
TRI. TRO.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TRÖ.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3719
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ge (leen en rotsagtige piaatzen en op oude muuren van den bedaaren voor dat de kwaal geneezen is. De naai-
Neder-en Hoogduitschland, Vrankrijk, Engeland,enz. te oorzaak van dit lastig ongemak moet toegefchreeven |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden, aan een krampagtige aandoening van alle de in het
onder-lighaam gelegene deelen. De daar toe gelegenheid gevende oorzaaken, zijn menigvuldige winden en opblaa- fingen , welke niet alleen in de Darmen maar ook zom- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kweeking. De Tripmadam begeert een gemeene,goe
de, liefst zandagtige en wat vogtige grond, en een ope ne luchtige ftandplaats. — Deszelfs vermeerdering ge> fchicd zeer gemakkelijk door fcheuring der worteliprui |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten; ook door fteeking der Takjes, in de maand maast tijds in de holligheid des Onderbuiks fmooren, en uit
of april. Men plant offteekt ze op vier a vijf duimen dehardlijvigheidhaaren oorfprongneemen. —------> Tot
diftantie.en men moet,de Stekken bij droog weer vog- de geneezing deezer moeijelijke ziekte, is 't nodig dat
tig houden, tot dat ze wortel hebben gevat en aan het men boven al eerst openende clijsteeren appliceere, en groeijen zijn. Gebruik. Het voornaamfte gebruik van dit Kruid be=
ftaat om het als een toekruid des fomers bij falaad teee- ten , dewijl het verkoelende is, en inzonderheid dien- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ftig voor Menfchen van een heet temperament. —- Ook fcharlaaken Jasmijn word genoemd; in 'i fransch Jas-
le»t men hetzelve wel even als Agurken in azijn, om 'min d'inde; in 't hoogduitsch, indianij'clier rother Jas- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enz. te gebrui-
iragten , koomen |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij gebraaden vleescb
ken. —- Derzelver Geneeskundige
|
mijn en in 't latijn Bignonia ; welke laatite naam er dooi-
den Heer TouRNEFOi'.r aan is gegeeven, ter gedagtenis van den Abt Bicnok, Opziener der Boekerij van Lo- dewijk de XIV. Koningvan Vrankrijk, omdathijeea groot aanmoediger der geieertheid was. Kenmerken. Ze heeft een pijpagtige Bloem, uiteen
Blad beltaande, 't welk zich aan den top opent, gelijk twee Lippen. Deeze Bloemen worden van Peulen ge- volgd, die in twee celletjes verdeeld zijn, en verfchetV |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voikoomen met die van het groote Huislook overeen.
TR1SSAGO, zie CHAM7ED1US.
TRITICUM, zie WEIT.
TR1TICUM TREMULENTUM, zieLOLlJK,
n. i. pag. 185Ö. TRITICUM VÄCCINÜM , 2ie KOE WEITE, n.
pag. 1539.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TRlTUREEREN; Trituratio; is een handgreep om denj»ev!eugelde zaaden bevatten
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoorten.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar zijn veelerleij zoorten van dit uit-
waai van wij hier de voornaamftea |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
allerlei; zoort van harde IlofFen, als fteenen ,. aardens ,
gedroogde wortelen, koraales, fpecerijen, in een Vij- landsch Kruid |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zei of Mortier fijn ie flooten ofte wrijven, en dus tot laaten_volgen
poeder te maaken. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rompet-Bloem met Esfchen-bladen; Gelfemi- i
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TROCAR, eene verkorting van het franfche woord' num indicum flore phoeniceo. Ferr. Flor. cult.; Getfemi-*-
Troisquzrtz, in 't latijn Jcus triquera;isdenaam van een num hederaceim indicum. Cornut. Canad. 102.; Bigno- heelkundig Werktuig, uit een ftaalen ftift dat volkoo» nia americana fraxinifolio, flore amplis phoeniceo. Tourn. men rond, en omtrent derdehalf duim lang is, beftaan- biß. R. Herb. 1,64..; Bignonia fraxini folio, coccineo flo* de; aan het bovenfte gedeelte is het zelve in een klein re minore. Catesb. Car. 1. ; (Bignonia foliis pinnatis, hegt gevat, dat de gedaante van een peer heeft, en het foliolis incifis, geniculis radicatis. Linn. Spec. Plant.) Stift zelve, word aan het uiteinde, door, een fnijdend 2. Vierbladige laage Trompet-Bloem; Bignoniaamerica° drieboekigen punt bepaalt. — Dit Stift zit in een zil- na capreolis donata, filiqua breviore. Tourn. Infi.; Cle- veren Canul, dis van onderen open is, en ook van-on-- matis americana filiqiiofa tecraphijllos. Don. AB. 71.; Ce- deren aan de kanten openingen heeft, om een gemakke- matistetraphijlla americana. Bocc. Sic. 31 ; (Bignoniafo- lijker uitlosiing aan het vogt te geeven. — De Trocar lus conjugatis cirrhofis; foliolis cordato-lmceolatis, foliis word het meest gebruikt, tot aftapping des waters uitden imisfimplicibus. Linn. Spec. Plant.) |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onderbuik in waterzuchtige Lijders.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over dit 3. Gecle Trompet-Bloem met Esfchervbladen; Bi
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gnoma
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werktuig moet men nazien , de werken van de Heeren americana arbor, flore lutea, fn
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
folio. Plum. Spet.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Petit en Foubert.
TROCH1LUS, zie KWIKSTAARTEN, », XXXI.
pag. 1706. TROCHISCI, zie KOEKJES (ZUIKER-)
. TROCHITKS, zie ENCR1NUS. TKOCHLIA , zie KATROL.
TROCHIJLUS, zie BLOEMZUIGERTJE.
TRÜCHLODJTES, zie NAGTMENSCHEN.
TROLL1US, zie RANUNKEL (BOL-).
TROMMELSLAGER, zieOMBER-VISSCHEN, ».
V. pag. 2365. TROMMELVISCH, zie STEKELB UIKEN,«.. VI.
pag- 3538- TROMMELZUCHT; Tijmpanites; is een ongemak
't welk uit een allengskens voortkoomende opfpanning der Maag en Darmen en van 't benedenfte gedeelte des lig- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.; Clematis peruana, digitalis jlore, folio fraxini. Plukn..
Alm. 108.," (Bignonia foliis decompofitis, foliolis incifis, geniculis cirrhofis. Linn. Spec. Plant.) 4. Blaaiiwe Trompet-Bloem of Cattalpa; Bignonia ame-
ricana, arbor, fijringae coeruleae foliis, floie purpuree. Catesb. Car,; Kawara Fifagi. KjEmph. ,• (Bignonia fo' Mis fimplicibus cordatis, caule ere'äo, floribus diandris". Li NN. Spec. Plant. Plaats. Alle de opgenoemde, benevens de overige
soorten deezer Gewasfen,groeijen natuurlijk in Virginien en Kanada, enz. Kweeking. Dezelve beminnen een goede iosfe, wat
vogtige grond, en een goede warme ftandplaats tegens een muur of ftaket; dog de koude moet zeer maatigzijn of zij kunnen onze wintervorst nier verdraagen, inzonder- heid de drie laatite zoorten, zodatdies'winters metftroo |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haams voortfpruit; ?,o dat niet alleen't iighaam als een of matten, en op de wortels met lange paardemest moe
trommel word gefparmen en opgeblaazen , maar zelfs ten gedekt worden, als men dezelve buitenhuis overwin |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
o,ok ais men met een vinger daar op klopt, een geluid
van zich geeft. Doorgaans is deeze kwaal ook verge- zelt met fcneuiende pijnen omtrent den Navel,. die zei- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teren wil. Dog het is beter, dat men ze geduurende den
winter in'het Oranjehuis bewaart Dezelve worden door inlegging der jonge Takken of we! door
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TRO.
|
|||||||||||
■TRO
|
|||||||||||
3 ?u
|
|||||||||||
door fteekïng vermeerdert, 't geen inJ de maand april of
jnaïj gefchied. Gebruik. Deeze KriiidgeWasfen worden alleen "om
«lerzelver aardige Bloemen bij ons v.jortgekweekt; in- zonderheid de eerfte zoon, welkers Bloemen een zeer fraaije koleur hebben. TROMPET-BOOM, is een geflagt van Boomen.
dat door de Heer Jacquin , Cecropia is genoemd; en't welk tot kenmerken heeft, een afvallende Bloemfcheede (Spatha). In de Mannetjes bevat hetzelve Katten, die uit tolagtige bijna vierhoekige fchubben befiaan; inde Wijfjes zijn het vrugtbeginzels, die deese Katten zamen- Itellen, hebbende ieder een fiijl en eenen als gefcbeur- den ftempel, en zaadbuisjes wordende, met eene holiig- hsid. De eenigfte zoort, bij Pluïenetius voerkomende
onderden naam van Surinaamfche Vijgen-Boom, met ge- fnipperde Bladen, die van boven zeer ruuw, van onde- ren met eene digte wolligheid bezet zijn, is al van ouds bekend. Men vind er, onder den naam van Amlaijha der Brafiliaanen, een omftandige befebrijving van bij Px- so en Marcgraaf. Si.oane heeft hem afgebeeld, on- der den naam van de Tarwna van Oviedus door Nie- kemberc befchreeven, meteen seldaaame Hiftorie, be- treffende de uitholling van den Stam, die, gelijk de vlier- takken, fiegts met een voos merg gevuld was, of groo- tendeels hol; weshalve Bbowne deezen Boom Coilota* palus tijtelt. " De HeerjACQuiN denzeiven op nieuws in de Westindien waarneemende, fpreekt er, onder den aaam van Cecropia, aldus van, „ Deeze Boom, door zijne zonderlingen geftalte van
„ verre genoegzaam kenbaar, groeit op de meesten der s, Karibifche Eilanden, en het nabuurige vaste land van „ Amerika, voornaamelijk in deBerg-Bosfchen , tot de ,, hoogte van dertig of veertig voeten. De Stamendc „ Takken, die hij weinig heeft, zijn op verfallende ,, affranden met ringen gezoomd, welke met dwarze „ middelfchotten ftrooken. Daar tusfehen zijn zij t'ee» ,, nemaal hol, zonder eenig merg; weshalven de ftuk- „ ken van den Stam, als men de middelfchotten weg s, doet, niet kwaalijk naar kanonnen of mortieren en ,, de Takken naar bazuinen gelijken. Hierom noemen s, hem de Franfchen Bois a Canons of Gefchutboom , de s> Engelfchen Trompetboom. Zelden, echter, is de Stam >, een voet dik; doorgaans veel dunner; de Schors wit- ,, agtig hebbende. De Bladen komen meest omtrent tien *, in getal, digtbij elkander, aan de enden der Takken „ voort. Als hij er nieuwen krijgt, gaan de ouden weg. s, Ieder Blad is, voor zijne uitbreiding, met een kegel- », agtig gefpitst vlies dat aan de geheele zijde overiangs „ gaapten afvalt, bekleed. Zij zijn zeer groot, gena- s, veld, rondagtig, van boven ruuw, van onderen met ,-» een grijze wolligheid bezet; hoeweide middelrib niet- «i temin, en de Aderen, ook aldaar ruuwagtig blijven. s> Zij hebben meer dan een voet middellijn en zijn ten si halven in zevenen gedeeld, met ovaal en ftompagti- » ge, effenrandige kwabben, de middelfte grootst, de jj zijdelingfen allengs verkleinende, de hoeken der in- » fnijdingen ftomp. Zij zitten op Steelen van ander- 3» halven voet, die rond, geftreept en ruuwagtig zijn. ,. Het waterige fap, dat zij bevatten, word in de open s« lucht zwart, en maakt leelijke vlakken in 't linnen. » Van den Boom geplukt, droogen zij aanftonds uit, s> krullen om en worden broosch» Devrugtmaakingvan » deezen Boom is zeer moeijelijk waar te neemen, om |
„ dat de Bloempjes zo klein zijn en zo digt in malkan-
„ der zitten. Ik heb aan het onderzoek derzelven uu- „ ren befteed, en er mijne oogen, door vergrootgla- ,, zen, dikwils mede vermoeid." De Heer Loeflikg fchijnt daar in beter gedaagd te
zijn ; des ook onze Ridder de Kenmerken van deezen Boom, moogiijk nooit in de Kruidtuinen van Europa gezien, van hem ontleend heeft. Dezelve heeft waar- genomen, dat de Bladen daar van tot fpijze (trekken voor de Dieren, die men Luijaards noemt. De veer- kragtige gom, die men gemeenlijk gom van Caijenne noemt, zou van deezen Boom komen, naar 't gene Lr»- Kffius, uit de befchrijving van Comdamine, heeft be. greepen. Mantisfa alt. p. 409. Deezé gom of harst, volgens de landtaal Cahmtchou
genoemd, laat zich tot potten, flesfehen en andere va- ten vormen, die tegen 't water beftand en niet breek- baar zijn. Aan de Rivier der Amazoonen is zulks door gedagten Heer waargenomen. De Indiaanen van Mexiko hadden dergelijke gcir.»harst, waar van zij kaatsballen maakten ; dog de Boom, waar van dezelve kwam, Ckil- li genoemd, volgens Henrandez, kan deeze niet zijn. Volgens Plukenetius zou dezelve tot het Geflagt van Liquidanibar fchijnen te behooren. TROMPETTERS, zie TAB AKSPIJP-VISSCHEN".
TROMPET van FALLOPIÜS, zie EIJERLEI-
DER. TROMPET-VOGELS, zie RHINOCEROS-VO-
GELEN, n. I. pag. 3044. TRONK, zieCAUDEX.
TROPOEOLUM, zieKERSE(iNDIAANSCHE-).
TROPICI, zie KEERKRINGEN.
TROSHIJACINTH, zie HIJAC1NTH.
TROS-KERS, zie KERSSEBOOM.
TROS-OKERNOOT, zie OKERNOOTEBOOM,
». 6. pag. 2329. TROT, zie DRAF.
TROTSCHE-LELIE, zie METHONICA.
TRQUWLOOSBEID ; Ptrfidia. De Trouwlooshid is
eene aUeraffchuwelijkfte en verregaande valschheid ; die kragtdadiger middelen te werkftelt.en verborgener drijf- veeren in beweegingbelpt, als de loos>> en iistigheid. Dee* ze hebben om beftierd te worden, niet anders dan be> flepenheid noodig, en befleepenbeid voldoet ook om hun teontfnappen. Maar om de laagen der Trouwhosheid te vermijden , moet men de doordringentheid zelven zijn. Trouwloosheid is een misbruik van het vertrouwen, op
dealleronvermijdelijkftewaarborgenggerondvest, zodanig als de menfchelijkheid, de goede trouw, het gezag der wetten, de erkentenis, de vriendfehap, de banden des bloed, enz. Hoe heiliger die regten zijn, hoe gerufter ook het vertrouwen is , en diensvolgens hoe veiliger ook de Trouwloosheid kan te werk gefield worden. Men mis- trouwt een Medeburger minder als een Vreemdeling, een Vriend als een Medeburger, enz. Dus trapswijze word de Trouwlcosgeid affchuweiijker en verfoeijelijker, na maate het gefchonden vertrouwen meerder regt had, 01a zich bier voor beveiligt te agren. TRUFFELS, zie KAMPERNOELJE.
TRUTTA, zie FOREL.
TRUTTA ALPINA, zie BERG-FOREL.
TRIJPELSTEEN , zie ALANA.
TSANGOU-MANGHITS, is de naam van een Plans
op het Eiland Madagascar groeijende, zijnde een zoort
Yyy % va»
|
||||||||||
Hit TSA. TSE, TSIÏ. TSI.
van Scolopendmm; derzelvei Bladen zijn lang en final,
zittende aan weerskanten der takjes, en een fterke balfami- que reuk verfpreidende, TSAPHARJ. Deeze naam is dooreenigen aan die
Cadmia gegeeven, weike Droscnrunes , flaçitis, dat is Kvrstagiige noemt, om dat zij een zourt van Korst aan de wanden derfurnoiten vormt. SkRapio heeft z ch ge geweldig bedroogen, met te zeggen, dat de Cadmia. een natuurlijk vourtbrengzel is. TSIWCIN, is de naam van een-zoort van Vernis, dat
men in China opliet porcelein ftrijkt, om aan hec zelve een bruine koleur te geeven. T3E-SONG, is ile Çhineefcbe naam., van een Boom
weike eenige overeenkomst met de Ciipresfen- en Jene- verboom beeft. Uit den Stam van deeze Boom die circa anderhalf voet omtrek heeft, fpruiten Takken voort die zich in een grout aantal anderen verdeeien , en als een d gt in een gellooten braambosch vertoond, de Biaden zijn lang, final, lleeke.nd.e en bij rijen langs kleine Tak- jes zittende, zomtijds vijl' en ook we! zes in 't getal bij- een. De Takjes waar aan deeze Bladen hangen , wor» den in 't bijzonder aan. het benedsnfte gedeelte der Tak- ken gevonden, het geh.eeie bovenfte vertoond zich ever, gelijk als Cijpres. De Schors van deeze Boom is oneffen en iets hobbe-
lig, van een graauwbuiine koleur op zommigeplaatzen na. het ro.ode trekkende,het Hout is roodagtig wit, gelijk als dat van de Jeneverboom , min. of meer harsagtig ; de Bladen hebben behalven de reuk van de Ciipres, een geer bittere finaak met eene fcherpbeid vermengt. De Vrugten zijn groen, rond eaiets dikker als de Je-
neverbefiëo , hebben een fterke reuk ; zij zitten door mid- del van lange deeltjes aan de Takken vast, en bevatten twee ïosagtig: Zaaden die klein zijn, hartgedaantig , en even hard.als drujvekorre's. TS H IN CA , is de naam eener zoort van Nagelboom
rlei'MolukKifche Eilanden , door Joh. Bod. à Stapel, Carijovhillus ramofus vel dentatus genoemt. Andere Hol- landfche Schrijvers geeven aan deeze Plant de naam van Carijophitlus regias , om dat de kleine Vorften en Ede- len van ds Molukkifche Eilanden, dezelve zeer hoog {chatten TSJASKELA, is de naam van een OostindifcheBoom
ondei het geilagt der Vijgeboomen behoorende ; desfelfs Schors of Bast word op zommigeplaatzen gebruikt om touwen tot hetfpannen van boogen te vervaardigen. Men weet er ook een roode koleur uittetrekken die tot verwen word. gebruikt. TSI-CH U. Dusdanig noemen de Chineefen de Boom
welke aan hun het vogt verfchaft waar van zij. de Ver- nis vervaardigen , die bij de Europlaanen in zulk een groote agting is. Dit woord betekent in 't chincesch Olie-Boom, zfnde deeze naam aan. denzelven gegeeven , ter oorzaakevan het na Olie gelijkende vogt, het welk er door. de infnijdmgen die men er aanmaakt, uitvloeit; dit vagt druipt allengskens eveens als de terpentijn uit de Pijnboomen; maai de Boom verfchaft er een grooier hoeveelheid van, wanneerer infnijdingen in woiden ge- maakt; het gevolg hier van. is evenwel, dat die kort ■daar na derft. Dit vogt word gekoakt, om aan het zel- ve zelfftandigheid te geeven, enz. TSJl£Lè,,is de naam van een Boom op Malabargroei-
jende, welke zeer hoog word ;uit deszelfs Stam fpruit een groots menigte Takken die zich kringswijze rondsom den t$oojmverfpreiden. De Vrugt die reuk nog fmaak heeft, |
|||||
TSI.
groeit zonder aan een Steekje vast te zitten op de Takken
tusfehen de Bladen, heeft de gedaante en diKte van een Aalbefie, en beval een meenigte Kleine rooiagiigekorl- ties. De Schrijvers van de Hortus Malabaricus, maaken er een zoort van Vijgeboom vun , die zij noemen, Fi- cus malabarica, ribefii forma £ƒ magnitudine. TSlEM-TANI, door ItArj Mixa piriformis, osficu-
lo trispermo genoemt, is een zeer naogeBoom op Mala- baar «loeijende. Deszelfs Schors is verwarmende, en tot poeijergemaakt zijnde, ais een goed middel voorge- fchreeven tegens tusfehenpoozende koortzen, die uit een bederf van vogten en overvloed van flijm ontltaan. TSJEIUAM-CUTTAM, in de Hortus Maiab. ge- noemt, FruQusindicus, baccifera,fruïluracemofo_, cuspida- to riberium fvnili monopijreno. Dit is een altoos groenend Heester, weike op Maiabaar groeit, en wiens Vrugt zeer veel na onze Aalbefie gelijkt. De in water gekookte Bla- den, veifcbaffen een gorgelnat, dienftig tegens het ge- zwollen tandvleesch, als mede om het zelve, vaster te maaken,. TSJEROE-KATÖLT, is de naam van een groote
Boom op Maiabaar; deszelfs Stam is zeer dik, de Tak- ken die talrijk zijn fpreiden zich verre uit; het Hout is- witagtig, zeer vast en met een dunne fchors bedekt; door infnijdinge laat hij roodagtigetraanen vloeijen, die kleeverig zijn , wel ruikende, buitengemeen fcherp op de tong, en welke door de hitte, der Son zwart worden. De wortel is met een donkerverwige Schors bedekt, zon> der reuk , van een olieagtige fcherpe en brandende fmaak. Ook bekoomt men door perzing uit deszelfs Biaden een roodagtig Sap, dat zeer fcherp en brandende is en blaa- ren op het vel veroorzaakt. De Bloemen zijn vijfblad'g, wir van koleur, wel rui-
kende, fcherp van fmaak; zij worden van een kleine lang- werpig ronde Vrugtgevolgt,. die eerst groen is, vervol- gens blaauw, en wollig word naar maate dezelve aan rijpt. Volkoomen rijp zijnde , is die zwartagtig blaauw en bevat een br.uin mergagtig vleesch, dat zeer kleverig is fcherp en brandende. In 't midden van dit vleesch zit een Kern, welk een witagtige Amandel of Noot omvat, die zeer bitter, fcherp en olieagtig van fmaak is. Deeze Boom groeit in alle de landilreeken van Ma-
iabaar. De Heer Commslin noemt denzelven, Pranu fern milabarica , fru.au racemof o parva, acri, fwco tin- iïorio. Hort. Mûab.. Men kweekt dezelve in de landen die met rijst zijn bezaait om er de Vogels af te keeren, die fchuw van deeze Boom zijn, ter oorzaake van des« zelfs verderfelijke hoedanigheden. De Verwers ge- bruiken het fap van de Vrugten met kalk vermengt, oia hun katoen te verwen. TSJEROE-POEAM. Jrbor baccifcramalabarenßbus,
ramofa, tripelala, fruüu oblonga , tricocco calice excepte, Comm. Hort. Malab. ; is een kein Boompje, wiens Stam binnenwaarts groen is , van buiten wit en met een zwart« agtige Schors bedekt ; hij fpruit een groote meenigte knoopagtige Takken uit. De Wortel is geeiagtig, met een roodverwigeSchors.bedekt, van een onaangenaame reuk en fmaak; deBladen zijn langwerpig, aan de einden pun- tig, glad, donkergroen, van bovenenglimmende, en wol- agtig van onderen. De Bloemen hebben drie Stamper' tjes. Deezen afgevallen zijnde, koomen er rondagtige Befiën te voorfebijn, groenagdggraauw van koleur, met kleine Zaadkorrekjes vervult. TSJEROM-CARA. Frutex baccifera indka, flofctiHl
ad foliorum exsrtum confertis , fmBu dicocco. Commf-L. Hort.
|
|||||
TSI. TUB.
Hort.Malab.; is een Boompje op Malabaargroerjends,
. dat zeven a agt voeten hoog groeit; uit de S:am fpruiten
• een groot aantal kleine Tanken , met regtuit fteekende doorns, voor/ien; de Wortel is roodagtig, aangenaam ruikende en bitter; de Bloemen koomen uit de oxels der Bladen voort; zijn groenagiig , zon,1er reuk en in een klein groen Kelkje beflooten, en in vijf puntige lobben veideelt; in derzelver plaats koomen platagtige Befiën , met groenkoleurigenbitter Merg vervuld. Die Beften bevatten twee langwerpige Zaaden, op eenige distantie de een van d'aiider geplaatst. ÏSiN , is de naam welke de Chineefen aan een mine-
raalezeirïtandigbeüvan een hoogekoleur hebben gegee- ven, veel na blauw vitriool gelijkende ,'t welk in zoiuini- ge loodmijnen word gevonden, en dat men denkt eenige deelen van dat mineraal te bevatten. De Chineefen gebrui- ken het om hun Porce'ein mede blaauw te verven. Deeze zelfstandigheid word zegt men in den omtrek van Canton en Peking gevonden. TSINGALAHA , is de naam die men in 't eijiand Ma-
dagasKar aan een zeer gevaarlijke Scorpioen geeft. Hij houd zich altoos in de Moerasfen op; begt zich aan de in de weiden loopende Beeilen en Honden vast, die hij door zijn (leek dood en er 't bloed uitzuigt. TSlOCATTi. Frutex baccifera , malabarenfis, frutlu
calijailato, tciracocco, wnbellato. Cömm-. 'Hort. Mahb. Deeze B>>om die op Malabaar groeit, word niet hooger als twaalf voet; uit deszelfs Stam fpruiten ten menigte kleine Takjes, deszelfs Hout is witagtig met een roodagti- ge Schors bekleed; de Wortel wit, bitter en geurig; de Bladen zijn langwerpig rond, puntig en eenigzints ge- tand, dik, ftevig , glad, zwartagn'g groen van boven, en ligter groen van onderen. De Bloemen zijn geelver- vig, zonder reuk, en aan'tbovenfte gedeelte der Takjes zittende. De Befiën zijn in deubeginnegroen.agtig , war- den vervolgens rijp wordende , rood, en hebben een zuur- agtige fmaak; zij bevatten gemeenlijk vier niervormige kleine Zaadjes, die geen onaangenaame bittere fmaak hebben. Op Malabaar gebruikt men de decoftie uit de Bloemen en hetZiad tot zuivering van het tandvleesch. TS IO-TEI »noemen de Japanners een zoortvin wilde
Miinhenboom, met zeer lange Bladen; volgens Kiem- pher is het dezelfde, als de gemeene Italiaanfebe Mijr thenboom van Casp. BäUHINus.. TS1TS1HI , is de naam eener zoort van Inkhoorentje
van een graauwagtige koleur, 't welk in het Eiland Ma- dagaskar word gi.-vonden. Zij woonen in de holen der Boomen, en men heeft het nimmer zo ver met hun kun- nen brengen van ze te temmen. TUBKRCUI..UM, zie KNOKKEL.
TUBEROOS is de naam van een zeer fraaije en wel-
ruikende uit'andfche Bloem, die in 'tlacijn Hijaeinthus- - Tuberojus word genoemt. Kenmerken. Zn heeft een klijsteragtige Wortel, de
Steng rtaat regr op, en is hier en daar met eenbladagtig dekzel omringd; de Bloemen zijngroot en Leliegewiize, zijnde veel langer en grooter, dan die der Hijacimhen met bol-wonelen. Zoorten. Duar is hoofdzaakelijk maar een zoort van dit
Gewas, zijnde die met enkelde Bloemen; dog de Hr. U Court een voornaam Liefhebber te Leiden, heeft een dubbelde zoort uit het zaaJ van de enkelde geteeld, zünde zeer zeldzaam , en wordende nog bij enkele Lief hebbers gevonden, aan wienzedoor bovengemelde Heer is medegedeelt. |
|||||||||
TUB.
|
|||||||||
S?i3
|
|||||||||
i. Tuberoos met enkele Bloemen ; Hijaeinthus indiens,
tuberofa radiée Clus. Hiß. i.; Hijaeinthus indicus tu- btrcßis finre narcijfi. Bauh. Pin, 47.; Hijaeinthus indi- cus tuberojus, jiore hijaciuthi orientalis. Bauh. tin. 37.; {Pulianthes. Linn. Spec. Plant j 2 Tuberoos met dubbele Bloemen ; Hijaeinthus indicus
tuberojus f io> e pleno. Boerh. Ind. Alt. Piaats Deeze Plant behoort natuurlijk in de Indien,
van waar ze na Italien en andere warme Climaaten ge- bragt 21'jnde, zeer wel tiert en in de open lucht groeit. Thans is dezelve zeer gemeen in de meeste Gewesten van Europa. De Bollen van de eerfte zoort worden doorgaans elke voorjaar in groote menigte van Genua gebragt, van hun, die de Oranjeboomen ter verkoop overbrengen. Dog gelijk reeds nebbe aangetekend, is de tweede zoort veel zeldzaamer,.. Bejchrijving. De Tuberoos is een Plant die een Sten-
gel ter hoogte van drie tot zes voeten, uitfchiet. Dee- ze Stengel is rond, zonder Takken , van binnen hol. De Bladen die weinig anders dan onder aan de Stengel koo- men, zijn final, glad, helder groen, en zichin'tbreede uitftrekkende. De Bloemen die klokswijze zijn en de ge- daante van een kleine Lelie vertoonen, groeijen boven aan de Stengel, zijn melkwit, en hebben, een zeer fter- ke en aangenaame reuk. Kiveekmg. Deeze Planten worden vermenigvuldigd
door afzetzels, of klijsters, genomen van de oude Bol« len , die ze in groote menigte uitfehieten; maar dewijl ze nodig hebben voor de koude van onze winters ge- dekt te worden, word deeze manier bij ons zelden ge- oeffend, omdat we jaarlijks met verfche fterke Bollen, tot een zeer laagen prijs, van buiten 'slands können voorzien wotden. Ik zal daarom voortgaan tot de kwee- van de Bollen, die overgebragt worden. De Bollen deezer Plant koómen hier doorgaans aan in
februari j, 't welk volkomen, vroeg genoeg is, om ze voor het eerfte faiaoen te planten; maar om eene agtér» volging van haare Bloemen te hebben, moeten ze op drie veifcheiden tijden gezet worden, de eerfte, in 't laatst van februari), of het begin van maart; deeze bloeijen in't laatst van meij, of't begin van junij. De tweede moet gezet worden in 't begin van apriJ ; dee- ze bloeit in juhj. De. derde moet gezet worden in 't be- gin van meij, die bloeit in augustus-of feptember-, en zommige derzelven duuren tot odober; door weik mid- del wij deeze weiruikende Bloem vier of vijf maanden-in fchoonheid können houden. . - Wanneer men voorzien is met Bollen , moet men een
maatig warmen Broeibak gereed maaken, waarin men een partij kleine bloempotten moet zetten , gevuld met verfche, ligte, vette aarde. Nadat men er dan devui- ligheid, en verdorde bladen, en hairwortels beeft afge- nomen , als meede.de klijsters (welke, indien men aan de bloeijendeBoHen laat blijven, veel van haarvoedzel uit- putten, en maaken, dat ze zeer zwak bloeijen) moet men eiken Bol in eene bijzondere pot zetten , in agt nee- mende dat de Knop of het boverdte deel van den Bol maar effen met aarde bedekt is; want indien ze te diep begra- ven worden, mislukken ze zomtijds. Deeze moeten maar een weinig water hebben, tot-
dat ze boven den grond komen ; maar naderhand hebben ze nodig dikwils daar mede verfrist te worden ; en wan- neer de groene Bladen in groote toeneemen, moet men zorg draagen haar lucht te geeven , naardat het-weerheet, endeBak, waarin ze ftaan , warm is; want indien ze te Yyy 3 febie- |
|||||||||
TOT.
|
TUI.
|
||||||||||
3714
|
|||||||||||
, fchielijk aangezet worden, doet dit haare Bloemflengen van zo wei de koleur als zelfftandigheid verfchilt a»
niet alleen zeer fpillig en hoogoprchieten , maardeBloe- maate de vreemde deelen, welke er onder vermengt zijn
men zijn minder in getal, en veel kleiner, dan wanneer Deeze Steenen zijn va« het flijk gevormt, 't welk door
: ze harder behandeld worden. Wanneer de Stengen groo- de fterke ftroomen van het water word voortgedteeven
ter worden, moet men de dekking ligten, en haar meer die het daarna langzaamer ftroomende laat vallen, en die
. vrije lucht geeven, en in het midden van meij is een lig. na dat het water geheel en al is weggeweeken, eene har-
te dekking met matten genoeg; want dan moet men haar de zelfftandigheid, als die van een Steen, heeft aange"
allengskens harden, om de open luchtte verdraagen. noomen.
Wanneer de bloemen beginnen open te gaan, moeten Men begrijpt hier uit zeer gemakkelijk, Jat het Tuf-
de potten onder dak gebragt worden ; want indien men fiten zeer verfcheiden moet zijn, zo wel als het flijk
ze buiten laat ftaan, doet de nattigheid de Bloemen waar van hetzelve is gevormt; zomtijds is het pijpagtig,
• fchielijk verwelken; maar indien ze voor nattigheid en fpongieus en vol poriën; dan eens vast en ineengedron-
flerke hette der zon gedekt worden, blijven ze langen gen, meermaalen is het dik, en veeltijds ook zeer dun;
" ' ' ' ' dan eens vind men het met keijfteentjes en zand ver.
|
|||||||||||
De Bollen, die laater in het faizoen gezet worden, mengt, en dikwils door oker enijzeragtigedeelengeko.
hebben minder hettenodig, zodat, indien de Broeibak leurt; zomtijds is het kalkagti'g, opeen andereplaats vaa haar maar wet boven den grond brengt, de hette der zon een leemagtigen aart. Ten aanzien van de gedaante en ■ naderhand genoeg is, mids dat het weer niet zeer koud zamenhang, verfchilt deeze Steen ook merkelijk; dik- en'.nat is; want indien het zodanig zijn mögt, moet wils word men er indrukfelen van vergaane plantgewas- men nieuwe warmte in den ouden Bak brengen, of de fen in ontwaar, inzonderheid vind dit plaats ten aanzien potten in een nieuwen Bak brengen, om haar voort te van de Tuffl een die te Langefoltze word gevonden en door zetten ; anders bloeijen ze in dat faizoen niet. de Heer Schober is befchreeven. De zoort met dubbele Bloemen, word vermenigvuld Dewijl het inzonderheid aan de overftroomïngen deï
door Klijsters; zie hier de beste manier om dezelve voort- Rivieren is, dat de oorfprong der Tuffleen moet worden tek weeken. toegefchreeven, befpeurt men IigteÜjk, dat die Steen ver- In het voorjaar neemt men de oude Bollen op eer die fcheidene laagen of beddingen moet formeeren, die zich
beginnen uitteloopen, dan neemt men er alle de Klijs- op zodanige plaatzen welke eertijds z'jn overftroomtge- ters af. Als dan zet men de fterke en gezonde Bollen worden , onder den grond moeten uitftrekken. Men op dezelfde wijze als boven ten aanzien van de enkelde vind zomtijds verfcheidene laagen Tuffleen de eene bo- zoorten is gemeld; dog de Klijsters plant men op de di. ven de anderen; de tusfehenruimtens daar van zijn met ftantie van omtrent vier duimen van malkander, in een aarde of fteenen van een verfchillende zoort aangevult; verfche Broeibak, en overdekt die met zeer vette aarde, dit kootnt, omdat de overftroomingen die de Tuffleen Deeze Bak moet met Giasraamen gedekt zijn, die hebben voortgebragt, aanmerkelijke tusfehenpoofingen 'snagts wanneer het koud is met Rietmatten moeten be- hebben gehad. Op andere plaatzen vind men de laagen dekt worden; dog den ibmer naderende, neemt men de 'Tuffleen zonder eenige andere tusfchenleggendeftoffen, dekkingen weg, en men laat de Planten de vrije open de een op d'ander gepakt, en deezen onderfcheiden zich lucht genieten tot in het volgende najaar, dat deraagten zomtijds door hunne verfchillende koleur, veroorzaakt beginnen koud te worden, wanneer men ze gelijk te voo- doordien de Rivieren op verfchillende tijden, verfchei. ren bedekt, tot er tijd toe dat deBIadenteneenemaalen den zoort van gekoleurde aardens of flijk met zich heb- verdord zijn , als wanneer men eenige derzelven op- ben gefleept en op die plaatzen doen vallen, neemt, en de Bollen in droog zand in het Oranjehuis be- Zodanige plaatzen die bij ouds door de Rivieren zija waart; maar de anderen laat men tot het volgende voor- overftroomt geworden, en alwaar zich den Tufßeenheeft jaar in de Bakken blijven, zorgdraagende die alsvooren gevormt, zijn na verloop van tijd met aarde overdekt te bedekken, om de Bollen voor vorst te bawaaren, die, geworden, en men heeft er bouwlanden van gemaakt; indien ze daar niet voor, als ook voor te veel nattig- dog men is verpligt om dezelve vrugtbaar te doen zijn, beid befchermd worden, geheel vernield worden. den Tuffleen te verbrijzelen, omdatanderzintsdegroei Door deeze behandeling heeft de Heer la Coürt ee- der wortels zoude verhindert worden , inzonderheid
nige honderden van deeze Plant teffens in bloei gehad, wanneer het zich nabij de oppervlakte bevind; maar wan- en nog zeer veel jonge Bollen voor het volgende jaar neer het diep in de grond is , of dat de laag aarde die er bewaard, zo dat hij door agtervolging der Bollen, al- over heen legt, een genoegzaame dikte heeft, als dan is tijdeen genoegzaam getal had om alle jaaren te bloeijen; deezen arbeid overtollig. want de Klijsters hebben twee jaar werk, eer zeBIoe- Men ziet door het bovengemelde, dat den Tuffleen
men voortbrengen, en de oude Bollen bloeijen niet weer zich op dezelfde wijze formeert als de bekorftingen (itt- voor het derde jaar. cruflationes), dat wil zeggen, door eene opeenpakking Eigenfckappen. De Bol der Tuberoos heeft een af- van aardagtige, zandige en grove deelen, die door het
veegende.zamentrekkende, opdroogende, en ontbinden- water als tot een beflag zijn gemaakt, en met het zelve de hoedanigheid. De reuk van de Bloemen is zeer aan- voortgedreeven. genaam en fterk, dog in een beflooten vertrek, verwekt Den Tuffleen vast en in een gepakt zijnde, is heteeit
het aan zommige Menfchen hoofdpijn, en veroorzaakt bij zeer goede bouwftoffe, inzonderheid voor verwulften, de Vrouwen ook dikwils opftijging. De Bloemen wor- om dat het buitengemeen ligt is; daar bij hobbelig en den van de Parfumeurs veel gebezigt, dog in de Genees- poreus zijnde .verbind zich hetzelve zeer naauw met kalk. kunde zijn dezelve geheel niet in gebruik. Daar is eene zoort van Tuffleen die fïjngemaalen zijn« TUFSTEEN; Duifßeen; Drijf'fleen; Tophus; Lapis de, en onder Kalk vermengt, tot metzelen dient, ia«
tophaceus. Dusdanig word een zoort van Iigte, fpongieu- zonderheid tot waterwerken; zie CEMENT, fe Steen genoemt, die gemeenlijk vol gaten is, en waar TUIMELAAR, zie DOLPHIJNEN n. 11-pag- 5'f- |
|||||||||||
•f Ut. 3^5-
9. De geelt Ualiaanfche Tulp met hangende Bloemen;'
Tulipa minor lutea italica. Bauh. Pin. 63.; (Tulipa flo- re fubnutante foliis lanceolatis. Linn. Spec. Plant.) 3. De turkfche Tulp met regt opftaande Bloemen van
veelerleij koieuren; Tulipa genus f ere totum. Bauh. Pin. 57.; Tulipa turcarum. Cord. Hifi. 213. ; (Tulipa flore ereEto, foliis ovato lanceolatis. Link. Spec, Plent.) Oneindig zijn de Veranderingen, zo wel ten aanzien
van de koleur als grootte van de derde zoort of turkfche Tulp, welke veranderingen door de Bloemisten en Lief- hebbers uit het Zaad zijn voortgekweekt, die ook aan alle deeze Zoorten bijzondere naamen hebben gegeeven, al te veelvuldig om hier op te noemen, dog waar van men gantfche lijsten gedrukt vind; beftaande derzelver onderfcheid hoofdzaakeüjk, in de buitengemeene ver- fcheidentheid van de fraaije koieuren der Bloemen. Ze worden alle in twee Hoofdzoorten onderfcheiden, als in vroege en laate, oï'm vroeg en laat-bloeijende. Ook on- derfcheid men ze 1. in ordinaire. 2. In Bagetten, die een hooge Bloemftijl en groote Bloem maaken. En 3. in Bizarres, welke met verfcheiderhande koieuren geftreept of gevlamt zijn. Plaats. De beide eerfle zoorten groeijen opbergagtige
plaatzen in Zuid-Frankrijk, Italien, in de Apenninifche Gebergtens, enz. De derde zoort groeit in Cappado- cien , van waar men zegt dat dezelve in 't jaar 1.559,: in Europa is gebragt. Wat er in de Tulpen vertischt ford om
fraaij te zijn. '• * : ■
r. Dat de Bioem groot zij. — 2. Dat de Bloembla>
den niet puntig maar lang rondagtig zijn, en niet aan de kanten krullen, nog nederwaarts hangen. —• 3. Dat 't wit en de koieuren zuiver, en d,e flreepen en vlammen wel gefneeden zijn. — 4. Dat de koieuren en de Bloe- men zelfs, lang duuren en niet ras veranderen. — 5. Dat de Bloeijfiijl bekwaam hoog, en niet flap zij. Kweeking van de vroege Tulpen.
De Bollen van de vroegbloeijende Tulpen moeten in'
het begin van feptember op een warm rabat, digt bij een muur, heining of hegge gezet worden, om dat,'in<- dien ze niet voor defcherpe winden befchut ftaan, haa- re Knoppen in het voorjaar gevaar loopen,. om veel door de nagt en morgei*vorften te lijden. Wil men ze fraaij hebben, zo moet alle jaaren de grond vernieuwd worden. De beste grond hier toe is, die, welke genoomen word aiit een ligte zandige weide, metvergaane boombladen, benevens een vierdepart zee-zand, eronder vermengd.. Hier vult men de Bedden omtrent tien duim dik mede,, 't welk voor deeze Bollen genoeg is ; dewijl die niet die- per dan vier en op zijn hoogst vijf duimen behoeven ge- zette worden. De Afzetzels moeten niet onder de bloe«- jende Bollen gezet worden , maar op een rabat op zich zelve, alwaar ze vrij digt bij malkander können geplaatst worden, inzonderheid indien ze klein zijn, maar'deeze. moeten opgenoomen worden wanneer baare Bladen ver* dorren, op dezelfde wijzeals.de bloeijende Bollen j an- derzints verrotten ze wanneer er nat weer op volgt, de- wijl ze zo hard niet zijn als de laat bloeijende, ook ver- menigvuldigen ze niet half zo fchielijk , als deeze, zodat er veel meer oppasfens vereiscbt word om derselver Af- zetzels te bewaaren. • Wanneer deeze Tulpen 'm het voorjaar opkoomen,
moet de grond, boven op de rabatten zagtelijk geroerd #n
|
||||||
TUT. TUL.
TUIMELAAR, zie DUIVEN pag. $53-
TUIMELVISCHJE, zie KARPERS ». XXIII. pag.
1448. TUIN, zieBLOEMPERK, BOOM , BOOMGAAR-
DE , HOF, LUSTHOF, PLANT, PLANTEN, SNOEIJKONST, TREKKASSEN, en meer andere Artijkeisvan dien aart. TUIN-ALSSEM, zie ALSSEM.
' TUIN-EPPE , zie EPPE. TUIN-KERSE, zie KERSE.
TUIN-KLOKJESBLOEM,zieKLOKJES.BLOEM,
n. 11. pag. 1527. . TUIN-KRAKOLLEN, zie KRAKOLLEN.
ITUIN-LISCH, zie LISCH, n. 1. pag. 1851.
TUINMAN, Hovenier. Hier door verftaat men een i:; Arbeider, die voor den Tuin zorg draagt, en dien be- werkt; ook betopzigt over de mindere Arbeiders in den i Tuin is toevertrouwt. Omtrent de keuze van een Tuin* ;■ man moet men zeer omzigtig zijn, dewijl zulks van een groot belang in den Tuinbouw is. Want dewijl het onbetwistlijk is, dat de Tuinen niet
dan dooreen geftadige cultuur in ftaat zijn vermaak te ver- fchaffen , moet rnen niet denken ze immer in die ftaat te zullen kunnen krijgen, indien zij niet door een werk- zaam en verftandig Tuinman beftierd worden. TUIN-MISPEL, zie MISTELBOOM, n. 2. pag.
2148. TUIN-MUNTE, zie MUNTE, n. 2. pag. 2213-. TUIN-RANUNKEL, zie RANUNKEL, n 4.pag- 2893-
TU1N-RIDDERSPOOR, zie RIDDERSPOOR, n.
! i.pag. 3048. TULN-SCHARLEIJ;, zie SCARLEIJ, n. ï. pag.
:' 3226. TUIN-SLANG, zie SERPENTEN , n. IX. pag. 335 3.
TUIN-SPINNEN, zie SPINNEKOPPEN, n. IIL
P"g- 3474-
TULBAND, zie GEBAK, pag. 8or.
TULP, Turkfche-Tulband; in'tlatijn, Tulipa; in't griekksch, 7ruS<wV#j in'tturksch, Olé en Zambul; in 't fransch, Tulipe ; in 't hoogduitscb, Tulpe en Narcis- fen-Lelie. Zodanig word in die verfcbeidene taaien een Bolgewas genoemd, wiens Bloem tot een groot verder» fel van de Tuinen, verftrekt, en door derzelver ontel- baare veranderingen in koieuren en wezentlijke fraaij- I heid, van de aanbidders der Godinne Flosa met veel
zorgvuldigheid word gekweekt. Kenmerken. De Tulp heefteen Leliebloem, meestal'
uit zes bladen beftaande, maakende omtrent de gedaan- te van een Kruik. Het Stijltje, 't welk in het midden van de Bloem opkomt, en metHelmftijkjes is omringd, : word vervolgens een langwerpige Vrugt, die zich in drie
: deelen opent, in drie celletjes is verdeeld, en vol platte
Zaadjes zitten , die op malkanderen in eene dubbele xife \ leggen. Voorts heeft deeze Plant een rokkige Bol aan
; het benedenfte gedeelte met haairwortels bezet.
Zoorten. Daar zijn eigentlijk drie Hoofdsoorten van dit
; Bloemgewas, waar van de twee eerften weinig in aanmer-
king koomen ; dog de derde zoort is die, waar van zo veel- vuldige en fraaij gecoleurde veranderingen worden ge- ! vonden , en daar de Parterres van de Liefhebbers geduu-
rende de maand maij zo heerlijk mede praalen. 1. Degeelefranfche Tulp met hangende Bloemen ; Tu-
. Upa minor lutea gallica. Bauh. Pin. 63. Sauv. Monfp.
306.,- (Ttdipa flore fubnutante, foliis lanceolatis. Link. Spec. Plat.) |
||||||
S7*G TUL.
|
|||||||||
TÇTL.'
|
|||||||||
en van onkruid,fcfcpon gemaakt worden, en wanneer de
Bloemknoppen voor den dag koomen, is het noodig de- zelve bij-koud weer, met matten .te bedekken , want ge- bruikt men deeze voorzorg niet, zo yerllenzen veeltijds dj Knoppen door de koude, en brengen zeer onvolmaak- te Bloemen.voort;,; ook is.dit zeernadeelig voor de Bol- len ,'insgelijks het afplukken van de Bloemen, zo ras als ze bloeijen; om dat haare Bollen, die alle jaar op nieuw voort k oom en , op dien tijd tot haare volkoomen grootte niet zijn gekoomen, en daar door van haar be- hoorlijk yoedzel worden beroofd. t Als het zeer warm weer is, wanneer deeze Bloemen in bloei ftaan, is het nodig dezelve op het heetst van den dag met matten over hoepels gelegt, te bedekken of wel zo als veele Liefhebbers om de netheid doen , meteen ex- pres daar toe vervaardigt Tentje van linnen; wanneer het des nagts vriest, moet men ze ook op de voorzeide wijze met matten bedekken, kunnende door het in agt neemen van 't een en ander, lang in bloei bewaard \vor- den. Zodra de Bloemen verdord zijn , en de Zaadhuis- jes beginnen te zwellen, moeten ze net boven aan de Stengen worden afgebrooken, om reden, dat wanneer men ze in't zaad laat fchieten, als dan de Bollen zeer benadeeld worden., ■■•;.,, • ■■ Zo draa de Bladen verdord zijn, 't welk eerder ge-
beurt , dan dat de laate, Bloemen hebben uitgebloeit, moe- ten de Bollen worden opgenoomen, en in een befcba- duwde plaats op matten vetfpreid worden, om te droo- gen ; na wejken tijd; ze van haare vuiligheid moeten wor- den gezuiverd , en op een drooge plaats bewaard, daar geen Ongedierte bij-kan koomen, tot dat het Saifoen weer daar is, om ze in de grond te zetten ; hier bij dient men in agt t;e neemen , om elke zoort op zich zelfs te bewaaren, want bier door word men in ftaat gefield, om ze in de tijd derplanting volkoomen na zijn genoegen te fchikken , dewijl het best is alle de Bollen van een en dezelfde zoort bij malkander te planten, en ze niet tefchakeeren gelijk men doorgaans doet, metdemeefte andere zoorten van Bloemen;' want dewijl er weinige op een.en denzeiven tijd bloeiien,* zo zullen wanneer de verfcheidene Bollen van eene zoort over een geheel Ra- bat verfpreid ftaan , dezelve meer een zeer gemeene ver- tooning maaken, terwijl wanneer er 20 of 30 Bollen van dezelfde-zoort bij malkander gezet worden, zij alle op denzelfden.tijd bloeijen, en een aangenaame vertooning voor het gezigt opleveren. A4 eu vind keurige Liefhebbers die om de verfcheiden
zoorten van Tulpen, en andere Bloembollen , zo als Hij- acinthen , Tacetten, Jonquiljes, enz. op zich zelve te bewaaren, groote platte bakken hebben laaten vervaar, dïgen, die in veele vakjes door middel van verfcheide- ne tusfchenfchotj.es zijn verdeelt, waar van ieder even eens is genomraerd, als de verdeeling van de Bedden , zo dat wanneer ze een lijst van hunne Bollen hebben ge- maakt, en de nommers voor elke zoort op de Bedden vast ftaan, zij niets meer te doen hebben, wanneer ze hunne Bollen opneemen, dan elke zoort in die verdee- ling te leggen, die met het zelfde nommer is getekent, als er bij elke zoort op bet bed gezet was. Dit wint veel moeite uil in het maaken van nieuwe nommers tel- kens wanneer men de Bollen opneemt, en ook beant- woord het buitengemeen aan het voorgeftelde oogmerk, namelijk, om de verfcheidene zoorten op zich zelfs te bewaaren. . , : - : ■ De onderfcfeeidene zoorten Tan ds vrosg-bheij e nie Tul-
|
|||||||||
pen, groeijen met-haare Stengen'tot verfcheidene hoog.
tens, zo dat er nauwlijks tivee op eene gelijke hoogte bloeijen. De Duck van Tol, die een van de eerfte Tul- pen is, welke in 't voorjaar verfchijnt, is doorgaans zeer kort van fteng , en zo zijn ook de andere zoorten, naar maate dac ze vroeg voorden dag koomen , korter, dan die welke daar op volgen, en de laat bloeijende zoorten zijn alle merkelijk langer van Stengen, dan eene van de vroeg bloeijende, zo dat wanneer ze verward onder mal- kanderen rtaan, ze .geheel geen aangenaame vettooning maaken. Kweeking van de laat bloeijende Tulpen.
De laat bloeijende Tulpen zijn zodanig menigvuldig im
derzelver veranderingen , dat het vergeefsche moeite zoude zijn, gelijk ik reeds hebbe aangemerkt, zijne po- gingen te werk teftellen om er eene lijst van te maaken. Deeze verkrijgt men doorgaans uit Bagetten, welk woord op alle zodanige Bloemen word toegepast, die uit zaad voortkomende van eene koleur zijn , en goede gronden en Klepels, of (ielm (lijkjes hebben. Na verloop van tijd veranderen deezen tot verfcheiden fraaijeftreepen, evenredig, met de grond van haare voorgaande eigenaar« tige koleur; dog deeze grond moet ten eenemaalen ver- dwijnen , anderzints word de Bloem niet voor fchoon en keurig.gehouden. De manier om deeze Bloemen uit zaad te vermenig-
vuldigen , is, ais volgt. Men moet zorgvuldig zijn in de vekiezing van het zaad, zonder welk men geen goeden uitflag ver wagten kan. Het beste zaad is, 't welk ge- wonnen is van Bagetten, die alle de goede eigenfchappen hebben ; want het zaad van bonte Bloemen brengt zel- den iets voort, dat waardig is. De beste manier om goed zaad te krijgen, i's een par-
tij te verkiezen van zulke Bagetten, als waar van gij zaad wilt winnen, en zet ze op een ander bed, dan de Ba- getten, in een hoek van den tuin, daar ze volkoomen aan de Son bloot ftaan, in agt neemende, omzecen œin- ften negen duim diep te planten ; want indien ze te on« diep geplant worden, zijn haare Stengen onderhevig te verdorren, eer het zaad rijp is. DeezeBloemen moeten altijd aan het weer bloot ftaan ;
want indien ze met matten ofeenige andere dekking be- fchaduwd worden , zal zulks de rijpmaaking van haar zaad beletten. Ontrent het midden van julij (wat eer of wat laater.naar dat het een warmeofkoele Someris) is het zaad goed, om gewonnen te worden, 't welk men weetenkan aan de droogte van de Stengen , en bet opengaan van de zaad-huisies, wanneer hetkan afgefneden, en in de Peulen bewaard worden tot den tijd om het tézaaijen, zorgdraa- gende, om het in een drooge plaats te leggen ; anders is het onderhevig te befchiminelen , 't welk het zal doen bederven. Een partij goed zaad gewonnen hebbende, is het de
beste tijd om te zaaijen omtrent het begin van feptem- ber, wanneer men een partij ondiepe zaad-pannen of bakken moet verzorgen, die gaten moeten hebben in haare bodems, om erde nattigheid uit te laaten loopen. Deeze moeten gevuld worden met verfe zandige aarde, waar op het zaad moet gezaaid worden, zo geregeld als mogelijk is, opdat het niet op malkander legge. Dan moet er wat van dezelfde ligte zandige aarde over ge: zift worden, ontrent een half duim dik. Deeze Bak- ken of Pannen moeten gezet worden, daar ze de mor- gen-fon tot §if uuren hebben, in welke ftandplaats ze
|
|||||||||
*;35ÜL; 3717
onkruid "af gewiedpeo de Bedden met verfche aarde be-
dekt worden, 't welk in den herfst ook moet herhaalt worden. • rtio ,! . :. ;y.:. > ■-, ... Op deeze Bedden können de Bollen twee jaar blijyen,
geduurende weiken tijd ze altijd fchoon van onkru d ge- houden , en in de lente en herfst op nieuw aangcaari moeten v/orden, op de wijze gelijk reeds gezegt is, -na welken tijd de Bollen opgenomen, én op nieuwe Bedde» geplant worden , vier duim van malkander, en ook zo diep, alwaar ze nog twee jaar können blijven, gedutt- rende welken tijd ze dezelfde kweeking moeten hebben, als vooren. Daar na moeten de Bollen, groot genoeg zijnde, om te bioeijen, opgenomen, enopnieuweBed- den geplant worden, op den gewoonen afftand, en op dezelfde wijze als de oude Bollen. Wanneer ze bioei- jen, moeten zulke, die waardig zijn bewaard te wor- den, met ftokjes getekent worden, en wanneer men de Bollen opneemt, van de andere afgè&beiden worden;, om geplant te worden als Bagetten op andere Bedden; maar men moet de andere niet verwerpen, voor dat ze twee of drie jaar gebloeid hebben , om dat het onmoge- lijkis in korter tijd net van derzelver waarde te oordee- len; want veele, die in het eerfte bioeijen zich fraai}- vertoonen, zullen naderhand verloopen, zo dat ze wei- nig waard zijn, en andere, die in het eerst niet behaag- den, zullen dikwils verbeteren, zo dat ze moeten be- waard worden, töt dat men wel van haare waarde kan oordeelen. o ■ : . ^ Op deeze wijze zullen er jaarlijks veele zoorten 'van
nieuwe 'Bagetten gekweekt worden, waar uit altijd fraar- fe Bloemen voortkoomen, welke de vrugt zijnde van ei- gen zaaijing, zeer veel Waarde zullen hebben, om dat ze in geen andere handen zijn, 'twelk den-prijs van al- le Bloemen dost klimmen; en het is alleen aan dee- ze manier van nieuwe Bloemen te kweeken toetefchrij- ven, de zeer gedenkwaardige en aanmerkelijke Koophan- del, die in de voorige eeuw met de Tulpen -in Holland, wierd gedreeven ; als wanneer men voor een Tulp-Bol ■zo'veel geld of waarde befteeedde, dat het bijna onbe- gri'pelijk-is; want wie zoudezonder't getuigenis van waa- rs Gedenbfchriften die zulks bevestigen, kunnen gel-oo- ven , dat men voor «ene Bol soo*tot -2000 guldens gaf?" Weshalven ook veele-Ambagtslieden hun ambagt, de We- vers hunne touwen, en de kleine Kooplielen of Win- keliers hunne Winkels verlieten, en zich op 't kweeken en negotieeren van Tulpen leiden , waar door ook ver- scheidene in het eerde begin rijk wierden. Dogdeezen handel ging op't laatst zo grof en onbezonnen toe, dat de Heeren Staaten van Holland bij Pltfcaat van den 27 april 1-Ö37 de Contracten aangaande de Tulpen gemaakt» vernietigden; zïeCAU.groot PlacaatoBoek ie Deel ,bladz. 2363-
Volledigberigt hebbende, óp wat wiizedeeze Bloemen
uit zaad te kweeken-, blijft ons nu nog tot vervulling van onzen taakover, aantewijzen, hoedanig't best zodanige Bollen te behandelen die Bagetten genoemt worden , oj» dat men er alle jaaren eenige bekoome , die tot fraai bon- te Bloemen veranderen. ; Deeze Bollen moeten niet alleen alle jaaren -in verfche
aarde verzet worden,- maat ook een andere ftandplaats worden gegeeven , als zij het jaar te vooren hadden. De beste bereiding van grond voor deeze Bollen is»
een vierde verfche aarde uiteen goed weiland, eén vier- de ter dëegen vergaane bloembladen , een vierde zee- zand, en en vierde gezifte kalkpuin. Dit alles moet Zzz ten |
||||||
TftfL.
ja können blijven' töt: öftobèr, wanneer «e in èërfe ope-
ner Itandplaats moeten gebragt worden, alwaar ze den gehceléa dag het voordeel van de Son kütirién hebben, en vooi noorde winden befchut zijn, alwaar ze moeten bhjven geduurende den winter,1 maar in hét vourjaar, wanne.r de Planten zijn opgekomen, moeten ze weer ïrï haare eerfto itendpiaats gebragt worden, en indien hét droog weef is, moeten ze met water verfrischt worden, terwijl de Planten groen bhjven ; maar zo ras als haa- re toppen begingen te verdorren, moét men ze niét meer geeven, opdat het de tedere Bollen niet doe rot- ten. Daarom moeten de Bakken, geduurende den So- nier, in een befcbaduwde-flandplaats gezet worden, maar niet onder den drop van boomen. Deeze Flanten'hebben, wanneer ze eerst voor den dag
■komen, zeer final Ie grasiige bladen, zeer gelijk aan die •van de Uijens en komen Op met gebogen Kopjes, op dezelfde wijze alsdeeze, zo dat die geene welke er geen kennis van hebben, ze zoudenuithaalen voor gras, ter- wijl ze zeer jong zijn, eer haare bladen Wat meer geo pend zijn, 't welk zelden het eerfte jaar gefchted; want ze komen zelden voor den dag voor het midden van maart, en verdorren doorgaans ontrent het laatst van meij of het begin van junij, naar dat het warmer of kouder weer is. De oppervlaktevan de aarde in de Bakken möëtöók
van onkruid en mos gezuiverd, en er wat verfche aarde over gezift worden, kort na dat haare bladen verdorren,, 't w-elk vangrooten dienst is voor de Bolten. Deeze Bak- ken moeten geduurigfchoon van onkruid gehouden wor- den, 't welk indien men daar in laat groeijeh-, zouden deszelfs wortels, wanneer bet uitgehaald word, de 'Bol- len ligtelijk uit den grond haaien. Op St. Michielmoet er w-eer nieuwe aarde op gedaan wordfin, en 'wanneer de winter aan koomt, moeten ze Weer In de Son ge- bragt worden, gelijk tevooren, en op dezelfde wiize behandeld worden, tot dat haare bladen in het voorjaar verdorren, wanneer 'haare -Mollen voorzigtig moeten op- •genomen, en op Bedden met verfche-zandige aarde gi.plant worden, onder welke tegels moetengelegdworJen, om -de Bollen te beJétten van naar beneden te fchieten, 't welk ze dikwils doen, wannecrer niets is, om ze te (tuiten , en zeworden daardoor vernield. De aarde van deeze Bedden moet ontrent vijf duim dik leggen op de tegels, 't welk genoeg is om deeze Bollen te voeden,, terwijl ze :jong zijn. Deafftand, dien men aan deeze jonge Bollen geeven
moet, behoeft niet meer dan twee duim te zijn, en ze moeten niet meer, dantwee duim diep geplant worden; maar tegen het laatst van o&ober is het dienftig , de Bed- den te bedekken met wat verfche aarde, ontrent eén duim dik, 't we'k de Bollen bewaart voor de vorst, en de mos of het onkruid belet, om er over te groöijen. Indien het een (Irenge Winter is, is het dienftig de Bedden te bedekken met Matten van Peulen-ftroo, om de vorst uit den grond te houden , om dat deeze Bollen veel tederer zijn, terwijl ze jong zijn, dan na datze watgrooter zijn geworden. „ In het 'voorjaar moet de oppervlakte van den grond
zagtelijk geroerd worden, om hem fchoon te maaken-, eer de planten opkomen , en indien de lente droog is, moeten ze dikwils met water verfrist worden, geduuren- de den tijd van haare groeijing; maar men moet ze niét veel teffens geeven, opdat het de teere Bollen niet doe rotten ; wanneer de bladen verdord zijn, moet er het VI Deel.
|
||||||
ten minlten eès of agt maanden onder malkander vermengt
zijn geweest, eer men er gebruik van maakt, en dikwils geroert en en omgefpit worden, om de deelen wel on- der een te vermengen. Met deeze aarde moeten de Bed- den, op de volgende wijze omtrent agttien duim gevuld worden; na dat de oude aarde tot de beoogde diepte uit het Bed is gegraaven, moet het zelve met omtrent tien duim dik van de bereide aarde opgevuld worden , deeze net gelijk gemaakt zijnde, trekt men ruitswijze lijnen over het Bed, zes duim van malkander; op het midden- punt van elk kruis zet men de Tulpbollen overend.,. en ' na dat men het gantfche Bed op deeze wijze beplant heeft, moet er de aarde zodanig overheen gedaan wor- den, dat ze agt duim hoog van het benedenfte der Bol afgerekent, bedekt worden, bij deeze bewerking in agt neemende, om de Bollen niet te benadeelen.en ook den top van de Bedden wat afrondende te leggen , op dat door dit middel het water vrijelijk kunne afloopen. - De Bedden waar op men de Tulpen plant, moeten
meer of min beneden de oppervlakte ùitgefpit worden , naar maate van de nattigheid of droogte van den grond ; want het is volftrekt noodzaakelijk, dat de Bollen zo hoog leggen , dat er het water nooit lang bij ftaan blijft ; dewijl zulks haar zeer ligt doet rotten. Heeft men dan een laage grond, die zeer nat is, zo is het dienftig een., a twee duim dikte"kalk-puin onder de aarde te leggen, waar door'de overtollige nattigheid afloopt. Dog' is de grond droog , als dan moet de bodem van de Bedden een voet, of veertien duim beneden de oppervlakte zak- ken ,■ want in zodanige plaatzen behoeven de Bedden niet meer dan vier of op zijn hoogst zes duim boven de opper- vlakte tezijn , 't welk voor bet nederzakken voldoende is. Dengantfchen winter heeft men er niets aan optepas-
fen , dewijl de Bollen zo diep geplant ftaande, geen ge. vaar loopen om door den vorst te worden aangedaan ; maar in het voorjaar Wanneer de Bladen boven de grond beginnen te koomen, moet de aarde boven op de Bed- den voorzigtig met de hand geroerd worden , om die van onkruid te zuiveren; en wanneer de Bloemknoppen ont- luiken en te voorfchiin koomen , moeten die voor de vorst befchermt worden, dewijl dieanderzints onderhe- vig zijn, om kort nadat ze voor den dag zijn gekoomen, te verzengen en te verdorren; dog deeze dekking dient alleen in zodanige nagten te gefchieden, dat men gegron- de vreeze voor vorst heeft; dewijl zij op alle andere tij- den zo veel open lucht moeten genieten als doenlijk is', dewijl zij bij mangel hier van, fpillig opfchieten, en zeer kleine Bloemen voortbrengen. De Bagetten in bloei ftaande, moet men zorgvuldig
nafpooren, of er eenige daar onder tot fraaije geftreep- te zijn TOïandcrt; dit merkende , moet men bij de zo. danigen een klein Stokje tot teken verftrekkende, ftee.- ken , op dat ze van de andere Bagetten afgefcheiden, en het volgende jaar onder de bonte Bloemen worden ge- plant ; dog hier bij moet zorgvuldig opgemerkt worden, of ze haare oorfpronkelijke of voorige koleur ten eene- maaien hebben veriooren; insgelijks wanneer ze verdor- ren, naauwkeurig na te gaan, of ze tot het laatfte toe fraaij blijven, en zich niet met de voorgaande koleuren be- morst vertoonen; in welke beide gevallen ze zeer on- derhevig zijn, om het volgende jaar tot haar oorfpron- kelijke koieur wederfekeeren ; dog zijn haare flreepen onderfcheiden, en tot den grond toe heider, en volhar- den zij hier in rot het ?aatfte toe , is er weinig gevaar ïiatzij verloopt zuilen ,■ want veranderen zij zoajsmen |
het noemt geheel en al, zo verliezen zij dog nimmer
haare ftreepen, fchoon zij op zommige tijden veel fraaijer bloeijen dan op andere, én de afzetzels veeltijds veel ' fchooner zijn, dan de oude Bollen. Ten aanzien der kweeking van bonte Bloemen valt
niets meer waarteneemen, dan 't geen van de Bagetten is gezegt; alleen uitgezonden, dat die met hooge hoe« pels en latten moeten o vërvulfd.worden, waar over men een linnen kleed fpant, dienende om dezelve bij dag voor de fterkeaandoeningen der Sontebefchaduwen, alsme- de tot befcherming voor fterke winden, harde regens, en morgenvorsftetii Verwaarloost men dit, blijven deBloe- men maar korten tijd in fleur , daar ze anders eengehee» Ie maand lang in bloeij kunnen bewaard worden. Men vind Liefhebbers die groote raamen van ijzerwerk over hunne Tulpbedden hebben, zodanig gemaakt, dat ze tusfehen twee Bedden onder de raamen kunnen doorgaan, over welke raamen-, teerkleden zijn gefpannen, op dat er de Son, regen en vorst worde buiten gehouden, en men dus de Bloemen kan zien, zonder erde teerkle- den afteneemen of opterollen. De Bioemen uitgebloeitzijnde, moeten erde koppen
worden afgebrooken , om te beletten, dat ze niet in 't zaad fchieten; want neemt men dit niet in agt, zozullende- zelve het volgende jaar op verre na zowel en tierig niet bloeijen, dit doet ook haare Stengen eerer verdorren dan.ze,.anders zouden doen,- zo dat haare Bollen vroeg in julij kunnen worden opgenomen,want men dient zor- ge te draagen, dat ze niet lang in den grond moeten blij- ven na dat haare Bladen verdort zijn. In het opneemeo van de Bollen moet men vooral zorgdraagen om die niet te kneuzen ofte kwetfen, dewijl zulks haar in groot ge- vaar brengt om te verrotten; en ditopneemen der Bollen dient te gefchieden indien eenigzints moogelijk is, een dag of twee na dat het geregent heeft. De Bollen op- genoomen zijnde , moet men die van haare oude fchil» len en alle zoort van vuiligheid zuiveren, en ineeriebe- fchaduwde plaats op matten uitfpreiden , om te droogen, waarna men ze in een drooge plaats bergt, daar geen Ongedierte hoe genoemt kan bij koomen, in agt nee- mende, om elke zoort bijzonder te houden; dog ze moe- ten niet te veel buiten de lucht worden gehouden, en vooral niet op hoopen worden geftapelt, want hierdoor fchimmelenze, en verrotten dan doorgaans wanneer zij in de grond geplant zijn. De Afzetzels van deeze Bollen, die niet groot genoeg
zijn om het volgende jaar Bloemen voorttebrengen, moe- ten ook afzonderlijk bewaard worden, ieder zoort apart, Deeze moeten omtrent een maand vroeger in den herfst geplant worden , als de bloeijende Bollen, en wel op bijzon, de Bedden inde Bloemkweekerij, op zodanige plaatzea daar ze niet veel voor hetgezigt bloot .ftaan. De aarde van deeze Bedden moet op dezelfde xvijze bereid:en ge- reed'gemaakt worden als voor de bloeijende Bollen, dog men moet ze nier dieper dan vijf duim planten , ook kun- nen ze veel digter bij malkandertn gezet worden, daa zodanige Bollen die reeds bloeijen. TULPBOOM; Tulpenboom; in't latijn Liriodendron,
zijnde deeze Geflagtnaam afgeleid van de gedaante der Bloem , die ten deele naar en Lelie, ten deele naar eeH Tulp, of liever ook naar een.Roos gelijkt. Kenmerken. De Bloem beftaat uit negen Bloemblad,
jes, welke in een driebladige Kelk zijn vervat, en zich zodanig uitbreiden dat die na een Tulp gelijkt. Het Stijl- tjekoomt uit, het middeapuntvan de Bloem voort, is van . aeer
|
||||||
J?
|
|||||||
.hut .nvTas&t .uut *>-.-#
ƒ^b^inDB■•T«/^tói)9^8^gro.eifé^ovéraƒj;fe«^e.!wiWerrlis^^B
„van dit Land^V De-Kuidkundigen noejöenihem Lirio- ,, dendran en- den; 'Tülpdrangende-BboA ;j ;;dçwijl zijne „ Bloemen, zo wel .wat de grootte als de koleurenjjet 'm uitwendige fatfoen aangaat,. 1 eenigermaate naar de Tul- „ pen gelijken. De Sweeden geeven er den naam van Ka- „ noetra , of bij verkorting Knutra, dat is Kanoos-Boom, „ om de gezegde reden, aan; maar van de Engelfchen., „ in Penfilvanie, word hij alleenlijk Poplar, datis Pope- T, lier, geheten. Men houd hem voor den hoogften en „ dikften onder alle Boomen van Noord-Amerika, ea „ wil dat hij onze grootfte Boömènin Europa in hoogt» „ evenaare ; dog de witte Eicken en Dennen', zelfs hier -,V te Lande, bullen hem niet veelJwijken. 't Is onder- „ tusfehen zeer bevallig in't voorjaar, of in't laatst van „ meij, wanneer hij in volle bloefem ftaat, eenzogroo- „ ten Boom , twee weeken lang, geheel met Bloemen „ bedekttezien. Zijn Loof heeft iets bijzonders, 'twelk „ de Engelfchen deezenBoom, opeenigeplaatzen, Oui „ Wijfs-Hembd doet noemen. Men gebruikt zijn Hout „ tot veelerleij timmerwerk, van liet kleinfte.af, : toe „het grootfte toe. Daar worden Balken, Planken, „ Ribben, Latten van gezaagd; Hijsblokken, houten ,, Bakken, Lepels van gemaakt ; het dient tot Kisten, „ Kasfen, en allerleij Schrijnwerk. Ik heb een taame- „ lijk groote Koornfchuur gezien, die met allés en al- i„ les gebouwd was van een eenigen Tulpenboom. Een „ groot gebrek, echter, is er in» dat het, naamelijk, „ gelijk ons Vuuren«Hout,door de nattigheid fterk uit- ,, zweiten door de droogte dan wederom geweldig barst „en fchèürt. Men heeft het twèederleij, geelagtig en wit „ van koleur. De Bast of Schors kan in ongemeen dun- „ ne blaadjes .gelijk het "Möskovifch'e Glas, gefcheide» „ worden. I De Bloemen« van deezen Boom zijn groenagtig, va»
buiten geel eri rood, van binnen gevuld met een menig- te van-höbg geèlé óf óraHJe koleurige Meeldraadjes.'Zij beftaan uit zes langey.fmalle, aan'tend, fpatelswijs' verbreekende Bloemblaadjes, die, in eéne klokswijze figuur zamenge voegd,. de grootte eri figuur bijna van èen kleine Tulp of van de KiévitS'Eijer-Bloem hebben, dog dikwils zich ook uftfpreidën als een Roos. De Kelk is dfisbladigen vak eer af dan de Bloem, wier Meelknop- jes, zeer'final, pp zijde gehegt zijn aan de Meeldraad- jes, en deeze omringen een pieramiede van zaamenge- hoopte Vrugtbeginzelsj'zonder Stijlen, maar ieder een ronden Stempel hebbende. Daar is geen Vrugtbuisje, de Zaadeh zitten onderaan den grondfteun van een platte Schub , bijna gelijk in de Pijnappelen zaamengevoegd, naar welker Pitten zij ook wel gelijken. De tweede zoort, is ontleend van den Boom, dien
RuMphius noemt, Berg-Sampäcca of Wilden Sampacca* Boom, eigentlijk, volgens de Maieitfche Taal, Tsjam- pacca, een Gewas, daar men ook tamme Boomen van heeft, wier bloefem ongemeen lieflijk ruikt. De Wilde- Sampacca is hoog en regt van Stam; de Bladen zijn vaii figuurals die derPerfikboomenen ftijf; de Bloemen van negen Blaadjes, waar van drie het bekleedzel uitmaaken, zijn aan den Boom bleek geel, dog afgebrooken worden zij ras bru in, terwijl de onderde helft wit blijft, van reuk als Mispelen. Het middelft.uk word een enkele Vrugt, van gróótte als een pruim, dog uit fchubben zamengefteld; zo dat de rijpe Vrugt in omtrent twintig huisjes van eéa valt, iedereen platten, rooden Korrel verbergende. Gebruik, Van de esrfte zoort worden de gekneusde
2 z z 2 331*! |
||||||
•TUE.
■geerveele Hefmftijltjes ioiiiringt, enwlo'rd'n'ädernändeea
.pijnappelswijze Vrugt, die als uit fchubberiîs zamenge- hoopt. Voegt nog bij deeze kenmerken, dat de Bladen meest hoekig zijn, het bo'/enfte gedeelte derzelvea uit- gehold , als waare bet meteen fchaar ingefneden, en in twee punten eindigende,■■:■ h.'j k Zoorten. Men beeft twee zoorten van dit buitenlandsch
Gewas, als volgt. ' i. Firginifche of Tulpdragende Tulpboom; Lirioden-
dron' tulipifera; Tulipifera arbor virginiana. H e RM. Lugdbat. ó!2.; Tulipifera virginiana tripanitoaceris fa- Mo, media lacinia velut abfcisj'a. Pluknet. Alm. 379,; (Liriodendron foliis vvatis. Linn. Sijß; Nat. edit. ra,)1 2, Tulpboom met lancetswijze bladen , na die van den
Laurierboom gelijkende; Liriodendron liliifera ; Mag- noliafoliis ovato-lanceolatis ,fubtus glaucis. Anon.j Mag- nolia laurifoliojubtus albicante. Catesb. Car. i. p. 39.; Tulipifera virginiana , laurinis foliis, averfa parte rare caerulea tiniïis, coni-baccifera, Pluknet. Ahn. 379.; Sampacca montana, Rumph- Amb. II. p. 204.; (Lirioden- dron foliis lanceolatis. Ltnn. Sijst. Nat. ed; 12). - Plaats. De eerste zoort groeit in Virginien en ande-
re gewesten van Noord Amerika, zo wel op hooge als laage landen, dog, daar de grond zeer nat is, wil hij niet wel voort. . De tweede, in het hooge Gebergte der Ei- landen van Oostindien, dog zeldzaam. Befchrijving. Van de eerfle zoort', vind men door den
beroemden Heer Hermaïvnüs, onder de naarn vanFif* 'ginifche tulpdraagende-Boom, mooglijk allereerst, de af- beelding uitgegeeven, dog alleen met Bladen,* hebben» de die Hoogleeraar er- de Bloemen niet van gezien. Uit Ëaàden, door den'Ox'fbrtfchen Hoogleeraar BóbArtus aan hem gezonden , maakte zijn Ed. de gisfing, hoedanig de Vrugfen mogten zijn ; maar dézelven kwamen niet op. Men had toen reeds, onder dien naam, in de Leidfche Akademie-Tuiri een Boom van meer dan eens Mans lang- te1, Welke zedert tot een tààmelifke grootte is gekomen, welig tierende in de vaste grond. Die, Wélkéh hij'jzo groot als een Ockernooten-boom , in denjaare 1683 > '°P een Lustplaats buiten Londen gezien had, eh 'da'arreeds over de twintig jaaren was geweest, droeg ook geen Bloem nóg Vrügt. '•• '■ Men vind er thans, onder den naam v'an Liriodendron
met hoekige geknotte Bladen, een zeer fchoone Afbeelding van, met de Bloem en Vrugt, in de uitmuntende Verza- meling der tekeningen van den Heer Ehret, door wij- len den Roömsch Keiferliiken Lijf-Arts Tkëw, en in 't Werk van Weinmann eene taamelijke met de Bloem, dog die van Catesb y , thans ook in 't Werk van Se- t-iGMANN over de Vogelen , is niet zeer fraaij, hoe. wel mooglijk niet minder naauwkeurig, wat de geftal- te der Bladen aangaat, welken Pi.ukenetjus bij de Bladen van Efchdoorn, in drie kwabben verdeeld, met de middelde als afgefneeden , heeft vergeleeken. Ge- zegde Catesby merkt aan, dat de Bloem meer naar die van de zogenoemde Kievits-Eijeren-Plant, dan naar Tulpen of Leliën zweemt. Uit zijne Afbeelding weet ik niet, wat oordeel daar over te"Vellen. Hij merkt aan, dat het een zeer groote Boom word, hebbende dikwils den omtrek van dertig voeten. Dit moet men niet van de Kroon, maar van den Stam verftaan, waar uit de Wilden zo wel als de Europeaanen in Noord- Amerika , veelal hunne Kanoos of Schuiten maaken, door den Stam uit te hollen, gelijk de Heer Kai-m aan- merkt, fpreekende er aldus van. |
||||||
TUM. TUS.. TüP. TÜR,
|
||||||||||||||||||
3
|
TÜR.
|
|||||||||||||||||
Bladen om 't hoofd gebonden , al* een dienftig, middel
jegens: de hooftdpijn aangepreezen. Veelen verheelden zich ook, dat de Bast der wortel tegens de koorts, van geen minder dienst isdan de Kina. Aan de Paarden met Wormen geplaagd, word. het poeijer van de.Bast of Schors droog mgegeeven. Het hout- der oude Boomen van de tweede zaort geeft,
wanneer men er-in kapt, een aangenaamen reuk, daarde lnd;aanen oliën en zalven geurig.mede maaken, zijnde dit het voornaamfte gebruik dat men van deezep Boom heeft, TUMBÜll, zie DUIVEN, pag. 553s\.■ , .;
TUMOR, zie GEZWEL. . ! v
TUNETAANE , is het zelfde Gewas ais wij ophet ar.-
tijkel THEUNlS^BLüEM.hebben.befchreeven, zje al- daar. TUNG-STEENi. De Sweeden geev.en deeze naam,
|
||||||||||||||||||
oudheid, rijpheid en gelegenheid, aan of omtrent zoute
of zoete Meeren,. Wateren of Moerasfen, merkelijk verfchtilen. in trap van brandbaarheid ; mineraalagtigheid, ofi liever zwaveligheid, zoutigheid en plantaartigheid'. Eindelijk ftaat hiernog te melden, dat de Turf of Veen- Aarde tot een wezentlijk bitumen kan overgaan;; fchooa men zulks, in dit ons Land,. uit hoofde der geringe mi. neraale, zwavel of vitriool-gronden, als daadlijk plaats hebbende, niet voor vastikunne Hellen. Deeze. bepaaling van de-Turf of Veen-Aarde die op
proefondervindelijke gronden rust, hebben wij overga- noomen uit de Natuurlijke Hißorievan Holland waar me. de den;kundigen en door Geleerden Heer J. le Franc van Berkheij zijne Landgenooten verrijkt; en wjj zijn ook wei verzekert, geen beter Leidsman te kunnen kie» zen, om ten aanzien van het bereiden, nuten gebruik |
||||||||||||||||||
aan een iizer bevattende Steen of Ertz, 't. welk na het van de Turf het voornaamfte en wetenswaardigfte.aan
chrijftalvortiiigeTin-ertz.gelijkt. Deeze zelfftandigbeid onze Lezers medetedeelen, die wij ook wat de groei- |
||||||||||||||||||
jing., eigenfcbappen en Aart vanhetHollandfcheoFeen
betreft, als te uitgebreid voor ons beftek zijnde, na,het werk zelven verwijzen.. ■Van hetTîirfmàaken.
Het maaken en bereiden van Veeti'Aarde tot Muiten -, is zo oud als de bewoon ing des lands zelve, (zegt de Hees Berkheij die zulks, uit PLiNiusen anderen getoond heeft} dog:z«der-c dat-er:eene, om zo te.fpreeken, be» fchaa-fder an geregelder, dog niet minder ftaatzuchtige handelwijze, in zeden, wetten en gewoonten; onder s'Lands Inwooners ftand greep-, dat- er zedert ook aan de Turf kluiten door eene gefchikter bereiding, een gere- gelde^ vorm gegeeven wierd., Want daarde oude Land- zaaten de Veen-aarde flegts met de hand tot. Kluiten kneedden, en deze!ven, onbelemmerd van alle Jasten, en kiefche zindelijkheid, onder hunne hutten en fchou- wen ftookten, als een vrij gefchenk der Natuure; zover« oorzaakte de pracht en properheid naderhand, dat me« die nutte vaderlandfche Brandftof, tot nette v-erkante Kluiten, door middel van Werktuigen, bereidde; om ze dus bereid aan een zindelijk gemetzeldehaardftede te kunnen branden. En deeze wiize van bereiden, die ze- kerlijk voor het gebruik weel beter en gemaklijker valt,, dan deeerfte, is-allengs zo fterk toegenoomen, datzij in geheel Europa, daar men gebruik van het Fem maakt, nagevolgd zij. Dat de eere der uitvindinge van het turf - maaken der oude Vriefen, Hollanders en Zeeuwen, hier toe door de natuur en het vernuft opgeleid, toekomt, is onbetwistelijk; dog het valt niet-ligt, den juisren-cijdV te bepaalen, wanneer het maaken van vierkante Tutven,. het baggeren, trappen, enz, hier.te lande in gebruik gekoornen is; dan, men doet de waarheid niet te kort, als men fielt, dat zulks -tusfcben de jaaren-duizend, en- elf of twaalf honderd is aangevangen. Men vind im- mers, kort na dit tijdperk,, verfcheiden-fchikkingen van de Hollandfcbe-Graaven deswegens gemaakt. Voeg hier-bij 't geen Wiwsem-ius Chronique van Vriesland, bt. 158. meld, dat naamelijk de Woudlieden in Vries- land, het geregelde turf maaken \r\ 't jaarisis. uitgevon- den zouden hebben. Anderen klimmen zelfs op tot bet jaar 889,'. ten welken tijde men gewag gemaakt vind van Mersch {Meergrond) ineeneoverdragt-aanGERDLF Graaf van Vriesland; zie GouniroEVE Ckrowjc-ke, pag, 237. en M, ScHOOcifius tra&at. de Turfis. Gron. 1638: pag- 14J: Ook meenen *ommigen, dar er in dien eigenften |
||||||||||||||||||
is zeer zwaar en moegelijk, om' te. bewerken, n.ogthans
heeft men uit 't qumtaal tot dertig ponden üzer gekree- gen . men heeft v.eei moeite om het tot fmeltins te. bren, gen, met er. boraks of.vast loog zout.bij te voegen;; maar het vloeibaar« zout van pis.doet- het.zeer fchielijk fmel ten, alsdan bekoomt men een zwarte Scorie, Men vind veelvuldige verfcheidenheden: van die zeifftasgigheid; daar zijn er van een.roodagtlge of vieesch»..ole»r, geel en paarLkoieur , ook. is.dezelv.e verfcheiden ten aanzien van deszelfs. weefzel, men vind.er. die van een zeer vafte zelfstandigheid zijn, anderen die.na*Spat gelijken.. Zip Esjahd'une-nouwetle Mineralogie, 1758. ~ TUjNiGA APONEUROTICA., zie APONEURO- TlCUMi TUNICA- CONJUNGTIVA, zie ADNATA. TUNiCA CORNEA, zie HOORNVLIES. TUNICA FARCIMINALIS-vZie ALANTOIS; TUNICA VILLOSA, zie FLUWEELE ROK... TUNIS BLOEM, zie THEUNIS-BLOEM. TUPHAS-, zie JAMBOLQNES...,•, -. TURBITH^ zie THAPSIAi, T-URDUS, zie LIPVISSCHENc,. . TURÜUS, zie LIJSTER. TUROUS, zie BLAUW-MEREL. TURF; V-eeiuaar.de;.- in 't,latijn, Turfa; Humuspalü~ firis; Humus vegetabilis, lutefa; Torvena. De Turf is eene brandbaare, zwarte, aan een verbonden , weeke delfftofof Aarde; die uit. allerleie weeke deelen , van allerhande ontfloopte Planten, zamenrot j.dog inzonder- heid uit Waterplanten, in de laage, en uit Landplan. ten, in de hooge Landen, en door den tijd tot Bedden aan- groeit. Deeze Stoffe is, door de verandering en den grond; in zo verre van het weezen en de eigenfcijap- pen der Planten ontaard, dat zij daarvan niets, danee- ne flauwe en ontbindelijke vereen ig-ing van Aarde, met een gedeelte van haare natuureigen zouten, overhoud ; waar mede zij zieh, met de aardfche en mineraale zelf- ftandigheden, dermaate vereenigt-, dat zij eene bijzon dere brandbaarheid-en zwaveligheid verkrijgt; die de ontfloopte doffen gedroogt zijnde, in vast verbonden gloorende Kooien, en eindelijk tot Asfche., door het vuur., doet overgaan; waar op ze, ten laatfien, weder- keert tot-zuivere -kaiteagtige Asfche , Aarde en Zout, als tot hethoofdzaakeliike gedeelte vat dat. element ; waar in de voornaamfte ftofflijkheid, van alle uit de aar- de voorfpruitende lighaatnen, beftaat. Wijders,kan de |
||||||||||||||||||
Ween-aarde, naar geraaden der Planten selve, haarer tijd, reeds elders Tur} gemaakt wierd, door eenen Ei
•-' i /:'.:-: ' ' KA
|
||||||||||||||||||
TUR..,.-» 372-1
uit de Hoofd-ïngelanden, Poldermeesters, Opzieners,
Molenaars, enz. verkiest, die alles behoorlijk in agt moeten neemen. Kortom, de tegenwoordige ftaat en wij- ze van veenen word, met zo veel oriizigtigheid, door de wijze zorg der Heeren Heemraaden nagegaan en be- paald, dat men weinig of geen onheil van de nieuwge- booren Veenwateren, zo als oudtijds, heelt te wagten; te minder, daar men, van de onnutte Stoffe der Pol- ders, daadelijk, een goeden zwaaren Ringdijk flaac ; die, kort na de ontveening, in ftaat is, om het water tegenftand te bieden, en 't vereischte getal van Molens, ter droogmaakinge, te draagen. Als nu het'Plan, volgenseen naauwkeurig Octroi, ge-
reed is, vangt ieder Veenbaas, naar.zijn genoegen, aan,.met het Veenen en Turf-maaken. Men begint dit Fee»«« gemeenlijk half maart, of in hef begin van april, en ftaakt hetzelve veelal omtrent Sint Jacob, of vrij laa- ter, naar inhoud van het Oflroi. Elk Veender perkt, zijn Land af-, in verfcheiden langwerpige vierkante ftroo- . ken, meest van twee roeden breed; en dit gedaan zijn- de, fcheid men de eene ftreek of ftrook, die men door- gaans een ftaal noemt, van de andere af,- en dan zijn het nog ruuwe Veenen, datis.debovenkorst, met Gras en Planten, begroeid, bedekt nog het eigentlijke Turf-- veen. Als deeze afperking, die men zijpen of veuren noemt, verrigt is , begint men het ruig af te maajen, of den Veengrond, door middel-van fchuppen, van zijne groene weiden, of beteelden grond te ontblooten; 't welk men noemt een Veen infteeken, of een Veen ontginnen, De dus afgeftooken Stoffen, pleeg men oudtijds op boo- pen, of in nabijgeleegen Slooten, die. reeds uitgeveend waren, te werpen; maar heden word diegrond, volgens ordre aan het Octroi.verknogry dadelijk vervoerd naar de plaats, daar men-de Ringdijk of eenige bepaalde ka- dens leggen moet. Door dit welbedagte middel, maakt men ongevoelig, en zonder zwaare kosten,, eeo fterken Dijk; die anders naderhand, niet zonder.veel moeite,. en niet zelden met bijkans onoverkomelijke zwarigheden »» gelegd kan worden. Zommige. Veenlieden, echter,.laa--» ten dien gtond veelal op het naaste ftaal-werpen, om er- hun Turf hooger op te droogen ; dan dit gefchiedflegts- in het begin van 't veenen ; wanneer er nog geen genoeg-, zaam getal Slooten is, om dieStofgereedlijk te vervoe- ren. Aangaande de hoeveelheid of de diepte, tot-wet- ke men dengemelden bovengrondaffleekt, dit verfebilt zeer- veel, en hangt af van de hoogte van het bedde, of de diepte van het Veen; welke diepte, bevoorens, door een grondboor, onderzogt en bepaald word. De boor, hier toe in de Veenen gebruiklijk, is een lang ij- zer, 't welk van onder eene holte als eene-boorgroef heeft, en van boven met eenen houten of ijzeren dwars- kruk voorzien is, waar door zerend gedraaid kan wor« den;, zijnde, uitgezonderd de lengte, volkomen gelijk aan die zoort van booren , welken deTimmerlieden een. avegaar noemen. Wanneer men de diepte, tot welke» de-bovengrond weggenomen of de zooden afgeftooken. moeten worden, bepaald heeft, houd men vervolgens,. bij-het infteeken van een nieuw Veenland, deeze orde. Men vangt aan met eene ftrook, die, of tegen eene Sloot'legt, of, zulks niet zijnde, gelijk al veeltijds ge- beurt, begint men -;n eene afgeperkte ftrook; of een ftaal r dat.tusfchen twee anderen in ligt; en het uitgeftookem vuil, of de bovengrond , word op de wederzijdfche- ftroo- ken geworpen en verfpreid, dat men ook Veenfchoonmaa-' ken noemt. Als deeze. opgeworpen grond-genoegzaam Zzz 3 droog |
||||||
TUR.
ITARWs, van waar zijn Turf, Einân-Turf zonde genoemt
Zijn. Dog het zij hier mede zo 't wil, het ftukus van zo veel aanbelang niet, dat het der moeite waardigaij,, de twijffelagtige Oudheid deswegens ten naauwften te raad- plegen. Dit althans is zeker, dat hex maak en en berei- den, van vierkante Turven, na. den jaare 1200, in Hol- land en Vriesland aireede gemeen bekend was 5, gelijK men uit veele Schrijvers kan afleiden. Zie onder ande- ren Junii Batavia, Cap. XV. en S. v. Leeuwen Batav. illuftr. pag, 384. Ook is het niet minder zeker,, dat men, met het toeneemen van de Inwoqners, en den buitenlandfchcn handel, den konst allengsüens verbeterd en tot meerder winst en voordeel aangelegd heeft, want in den jaare 1380., verkogt men de Turf aireede, en be- taalde in die dagen,, voor vijftig manden, ten hoogften vijftig duivers. Men begon toen van tijd tot tijd privilegiën tot het
Vemen te geeven ; en dewijl 't water hier en daar de plaats van 't Veen vervulde, zo wierden de Staaten en Graaven wel draa bedagt, om ook, aan de anderezijde, het Veetien te bepaalen; waar van wij bet eerfte aan- merkelijk voorbeeJd vinden, in den voorflag van Phi- lips van Leiden van edelen leidfchen G.ëftagte.; en die' in zijn tijd., behalven andere aanzienlijke. Ampten, ook Raad was van Willem, Hertog van Beijeren-, bij genoemd den Hullen. Deeze Edele Heer leefde, in het midden der veertiende.ee.uw, en fioeg in die dagen al voor, dat men, om den Turf is fpaaren,. en in het Land te houden, den uitvoer moest verbieden, en het plan ten van Bosfchen aanmoedigen, zie Van Zubk Co dex Batavus, pag...117. Dus zijn er ook, inden jaare 1536. op eene dagvaart der Staaten van Holland, voor (lagen gedaan, tot het neemen van eene Refolutie, dat men letten monst op. 't deluen van den Turuen, om te fclui* wen poellen, ende ooick, dat doof- het baggeren van de Meeren, die. te zeer. ontgront worden. &c. In laatere dagen zijn er ten aanzien van zoortgelijke voorflagen, nog verfcheidene fchikkingerh omtrent-het- Veenen gemaakt. Wanneer men (vervolgt de Heer Berkheij) hier te
lande, namelijk in Holland, eene Streek of Polder ver- veenen wil, moeten de Ingelanden zich.eenftemmig vervoegen, tot het Hooge Heemraadfchap■-, waar onder die Polder of dat diftrikt behoort; en naar gegeeven re- den van verzoek, batconfent van Oftroivan welgemel- de Heeren Heemraaden afwagten; die dan, naar maate dat zulks den waterftaat des-Lands voor of nadeeligzij, het verzoek wijslijk afflaan»,. ofc, na.naauwkeurig onder- zoek, omzigtig toeflaan.; en aan de Varveenderseen Re- glement deswegens ter hand ftelleo,'t welk ben bepaalt, hoe zich daar in te.gedraagen. Ten dien einde word er door den geprivilegieerden Landmeeter, eene Kaarte op- gemaakt , waar in de platte grond . en de badijking:, bene- Hens- de te ontgrondene, Veen-[ireekm,, en aanftaande Slooten , bij gedeelten zijn afgeperkt, met eene juiste aanwijzing der plaatzen, langs wei-ken de Ringdijk ge- legd moet worden. Men bepaalt insgelijks de breedte, de.hoogte, als mede in-alle gedeelten de tonnenrond doceerendeglooijing, vanden Dijk; en geeftvoorts agt op Jen peil der wateren, die gemeenlijk in Rhijnland ge- field word,' op drie voet boven den Amfterdainfchen peil; naar welken men gewoon is, het Rhijnlandsch boe- zemwater te caiculeeten. Wijders worden de Ring-Ooo- ten, Wateren. Vaarten, en allerleie andere bijzonder- heden, die. na de ontveening., eene overftrooming kun- nen voortkomen, gade geflaagen ; ten welken eindejnen |
||||||
3722 " Tïflt,
droog is, word dezelve overal beftrooid, met droog
bladriet, 't welk daar omftrüeks overvloedig groeit; en, bij mangel van dat, gebruikt men er ook flegt hooi toe. Men legt dit tot zulk eene dikte op elkander, datdebag- ger, die er vervolgens op geworpen moet worden, aan den ondergrond niet könne hegten; 't welk veroorzaakt, dat er aan de meeste Turven, aan het eene einde, veel van dit bladrïet, of droog hooi, ingedroogd, te vinden is. Dit werk voltrokken zijnde, ziet men het Veen bloot
liggen, en alsdan brengt men, naast de plaats daar men bnggeren of het Veen ontginnen zal, een grooten houten bak; die meest al twaalf voeten in 't vierkant beflaat, en wel twee voet hoog is; zo dat een knap Kaerelden- zelven, des nood«, wel eens gebruikt, om er in over te vaaren; waar toe bij echter niet gefchikt is. Deeze ba*k moet dienen, tot een verzamelplaatze, om er het gebaggerde Veen in te mengen, en uitte werken; ten dien einde (laan de zijplanken, als aan een trog, fchuins, en het vierkant van den bodem is kleener dan de boven- fte omtrek ; op dat de menger het Veen-ßijk te gereeder kunne onderfcheppen. Als deeze bak op zijne plaats ge- bragt is, voegt zich een Baggerman, dien men Veentrek- ker noemt, zo nabij denzelven, dat hij dien met zijn ftok en Bagger-beugel bereiken kan. Deeze flaat, om op het bolle Veen een vasten Hand te hebben, op eene lange zwaare plank, die hij ligt en verfcbikt, naarmaa- te hij voortga; ook ligt hij die zomtijds wel dwars over de geheele greppel ; en wanneer het Veen er zo verre uitgetrokken is, datde Sloot vol water geraake, en ver- breede, dan heeft men vlotten bij de hand, waar op men het eene einde van de plank legt, terwijl het andere op het Land (leunt. De Véentrekker, hier op (laande, heeft een langen (lerken flok, aan welks einde een regt- ftandigen ijzeren beugel, gehegt is ; die doorgaans drie voeten, of iets meer, in de rondte beflaat, en tegen over den bout, waar mede hij aan*den (lok verbonden word, met een fcherpen fnijdendenkant uitgeklonken is. Onder aan den beugel is een digt gebreid Net, met le- dere bandjes , aan gaatjes in den beugel gehegt ; in alles gelijk aan de alom bekende Baggerbeugels; dan in de 'Veenen noemt men dit werktuig een Trekbeugel. De gemelde Arbeider, dus toegerust, flrekt den beu-
gel van zich af, en drukt den fcherpen kant in het Veen; vervolgens legt hij het oppereien Je van den ftok op een halven lederen kolder, het Baggerleder genoemd ; dat om zijne fchouderen- gegespt is, en meestal op de linker, dog zorntiids ook op de regter fchouder rust, naar dat de Arbeider lings of regts baggere. Indiervoege (taande, haalt hij den beugel met eene tegendrukkende kragt naar zich toe, totdat hij, op bet gevoel, befpeurt, dat zijn net vol is. Dan haalt hij het Veenop, zwaait denbeu- gel over den bak, keert hem vaardig om, en werpt er het Veen in, met eene ligte en handige fchudding. Zo dra is er in deezen bak geen genoegzaame hoeveelheid Veens geworpen, of een tweede Arbeider, dien men den Bonker noemt, ftaat voor den bak, om bet Feen behoor. lijk met water te mengen, of, zo het nat genoeg is uit zich zelve, dadelijk op het Land te werpen. Deeze Arbeider heeft tweederleie, of, zo men wil, wel drie werktuigen, waar van hij zich bedient. Het eene , om sfaet Veen te mengen, is een werktuig, dat uit eene -ij- veren klouw, met negen of tien platte tanden, omtrent <een voet lang, of iets meerder beftaat; en deeze klouw is: gehegt aan een ftok, svaa ongeveer vijf a zes voeten, |
||||||
TUR.
Door middel van dit werktuig, breekthij de vaste etthar«
de'bonken, die niet gemaklijk van een tefcheideri zfjn; waar uit dan de naam van Bonker ontleend is. Dog in- gevalle het Veen op zkh zelve mengbaar genoeg is', maakt' men geen gebruik van dit werktuig; en de kluiten worden: dan flegts, al trappende met de voeten, in den bak,' door een gekneed. Het tweede werktuig, dat de Bon- ker gebruikt , noemde men oudtijds de Truifelfihop, maar nu draagt het, in onze Hollandfche Veenen, den naam van dé Raffelfchop. Deeze fchup is geheel van hout, en in alle opzichten gelijk aan de meeste houten bagger-fchuppen ; de fteel is regtftandig aän de fchup uit een ftukabeelen of esfchen-hout gewerkt; dog het holle gedeelte van die fchup heeft dit bijzondere, dat het, met langwerpige holle gootjes of raffels uitgefcbaafd zij ; juist zo als men, in ouwerwetfche huizen, aan de bed< fteden en deuren, veele metribbetjes uitgefchaafde ko- lommen ziet; deeze ribbetjes geeven den Arbeider dit gemak, dat de (lijk er zeer ligt en gelijklijk afglijde; 't welk anders in gladde vlakke gewerkte fchuppen, al vrij fterk aankleeft. Voorts is erom het agtei einde van zulk eene fchup, een fpaanen boegzel gewerkt; om er des te grooter hoeveelheid mede op te können fcheppen, en te gelijk voor te komen, dat de weeke modder, in het opfcheppen, niet overvloeie. De Bonker, met dit werktuig voorzien, fchept daar mede telkens modder uit den bak, en werpt dien, met eene zekere handgreep, het (lijk van een fpreidende, van zich, op het met bladriet of flegt hooi bedekte Land. Hiermede houd hij van tijd tot tijd aan, totdat het Land op eene zekere hoogte be- dekt is. Deeze hoogte weet hij op het oog, of peilt dezelve door een, met kerven afgeperkt, ftokje, dat een derde werktuig is, waar van zich deeze Arbeider bedient. Dan dit peilen word naderhand ook door den Veenbaas zei ven gedaan ; die hier toe nog een ander zoort van ftok- je heeft, aan welks einde een ander korter ftokje is, waar op de juiste maat van den Bagger of den Turf Haat. Dit korfte ftokje drukt hij, met het langde, hier en daar door het Veen heen; en draagt vervolgens zorg, datde modder, daar die te hoog ligt, watnedergewerktword; dan dit peilen gefchied meest, als het water reeds wat van het Veen afgefijpeld is. De rekening , welke men door- gaans op dit peilen maakt, is, dat het Fe«» drie duimen krimpt, wel te verdaan, als het getrapt is; dus wordeen Turf, die, nat zijnde, tien duimen was, als hij droog is, een Turf van zeven duimen, op de gewoone maat, evenwel kan dit, naar geraade der vastheid of bolheid van het Veen, merkelijk verfchillend zijn. Op deeze wijze word de Veen-modder gebaggerd, ge-
mengd, mitsgaders op het Land te droogen gelegd; en terwijl de Véentrekker en de Bonker, van afdandtotaf- ftand, geftadig voortwerken, zo word er tevens eene Sloot gemaakt, tot op de diepte daar het Fmtligt; 't welk men gemeenlijk tot op deklai, op tien a twaalf voeten rekent. Dus ontdaan er, van ftreek totdreek, nieuwe flooten, op die naastgelegenplaatzen. daarmea weder Veen indeekt; 't welk op de eigende wijze als ge- meld is, voortgaat ; en op die manier houd men deeds in 't oog, dat men, hoezeer men aanhoudemetFee«te baggeren, en hoe zeer het water in de plaats kome, altoos Land heeft om het Veen op te droogen ; totdat men eindelijk, het Land van tijd tot tijd uitgeveendraa- kende, hoe langs hoe meer aan het bij 't Octroi bepaal- de Voorland nadere, en aldaar het laatde Veen drooge. Zo dra als nu de waterplas begint toete neemen, en het Land
|
||||||
TUR. 3723
|
|||||||||
TUR,
|
|||||||||
tijds wel zonder. Deezen ftok Iaat hij in 't water glijden,,
drukt dien vast op den Klai- of Zand bodem ; en, zich voor over tegen den ftok fchoorende, begint hij, aan de fmalle zijde van 't ftaal, eindeiingsaf, lings of rechts, naar verkiezing, het Veen fchuin aan te trappen; zo dat, zijne toonen nederwaards, gevolglijk de planten der voeten, en dus ook de Treeborden, fchuins ftaan; waardoor dan, als't ware, eenfenuine wal, dienet uit- kal-ven van 't Veen belet, gemaakt word. Zulk een wal maakt hij, of het geheele daal in 't vierkant langs, of hij doet het veelal bij poozen, naargeraade van den voort- gang. Dit verrigt zijnde, beginthij, daar bij geëindigd had; de lengte van een Treebord regtftandig te rug liaan- de; en treed zijlings af, met korte en kragtoeffenende fchreeden, telkens op den aflland der breedte van een treebord, zo dat de linker voet, als bij dien verzet, niet breeder afftappe, dan de breedte van een half tree- bord, enderegter, als hij dien aantreed, juist de plaats van den eerllen tred vervulle; even zoals men met hec verzetten van de voeten een afftand afmeet, met dit on- derfcheid, datzulkshierzijdelingsgefchied, zonderover, ftappen. Op deeze wijze geftadig zijlings aftrippelen- de, vervolgt hij lings en regts, tot aan het einde van het ftaal; daar hij dan, agteruitgaande, voorts weer aan- vangt , tot dat het gantfche ftaal afgetrapt zij, 't welk ai vrij gaauw toegaat, en, naar maate dat het fcerk droogt, ook wel door meerder Trappers in 't verband gefchied. Deeze arbeid, fchoon er ook hier en daar Vrouwen toe gebruikt worden , is, uit hoofde der geftadige en gelijk- werkende beweeginge, een der zwaarfce, die in het vee- nen plaats heeft ; te meer, dewijl het altoos zonder be- hulp van (lok of (leun gefchied; waarom men veelal zien zal, dat de Tiappers, met de hand en arm, op de heu- pen aan de dijen leunen ; evenwel kan een knap werkman ongemeen veel Veen op een dag plat treeden. Wanneer het Veen dus voor de eerde reize afgetrapt is, word dit werk vervolgens tot drie, vier a vijf keeren herhaald; en als' het vlak en vast genoeg is, laat men het ook al, naar dat het nog vogtig zij, nog wel wat droogen. De gemeene proef, dat het genoeg getreeden is, beftaat hierin, dat het niet meer barst; en om dit te beletten, houd men met dit treeden zomtijds zo fteik aan, dat men nagt en dag doorwerkt; zelfs word het op de zondagen wel toegedaan. Op het werk van den Trapper, volgt dat van den Turf.
flikker of Riemer. Dezelve komt insgelijks met Treebor- den aan de voeten op het Veen, en heefteenwerktuig in de hand, dat men' den Stikker, de Stikfiliup, en't Steekijzer, of ook Riemijzer noemt. Deeze fchup beftaat uit een breed fcherp plat ijzer, 't welk, ongeveer, der- tien duimen lang is; zo dat, als het ijzer in, het Veen fteekt, (dat men op tien duimen ingedroogd rekefit,) deszelfs dikker boveneinde, waar mede dit werktuigaan een houten fteel verbonden is, drie duimen, of iets meer, boven het Veen, 't welk anders, door de dikte derfchup, barfien zou, uitfteekt; onderaan loopt dee- ze fchup zeer fcherp en rondagtig, tot een zeker .fpitzig middelbogtje, zamen. Derzdver breedte is ruim elf a twaalf duimen; den houten fteel maakt men doorgaans zo lang , ctet het werktuig, onder de hand van den Ar- beider, met gemak regtftandig nedergedrukt kan worden-; en is das verfchillende , naar de: lengte des psrfoons., die er mede werken moet. Ten deezen gcbrtiike ise£,aan het oppereinde van den fteel, als aan alle andere graa- ven of fchuppen , een dwarskruk ; maar dezelve is veel groo-
|
|||||||||
tand dermaate vermindert, dat men, langs de voor-
noemde afgegreppelde ftrooken, niet meer baggeren kan, dan bedient men zich van Baggerfcbuitenj die men bij de hand heeft, om daar op en in te baggeren, en den Veen-modder dus naar het drooge Land te vervoe- ren. Deeze Baggerfchuiten zijn hier toe in diervoegen gemaakt, dat het voor en agtereinde veel hooger geboegd is, dan het middenhol, waar in de Bagger geworpen word; zelfs ftaat het middelde boord van de fchuit, die men Baggerpraamen Baggerbok noemt, meest altijd onder water, waar door de modder week gehouden word ; terwijl de hoog geboegde voor en agter (levens, door een dwarsfchot geholpen , den praam voor 't zinken be- hoeden, en in ftaat flellen, omdezwaarte van het Veen, te kunnen draagen ; e ven zo ais men eene gelaaden fchuit, tusfchen twee anderen, vlot houd. Men gebruikt nu en dan ook wel andere fchuiten of fchouwen, zo als er eene in bet weluitgevoerd plaatje, inden Tegemvoordi- gen Staat der Nederlanden, (die in elks handen is,) is afgebeeld ; dan dit doet men flegts uit behulp ; en de al- daar getekende fchuit is geen regte Baggerbok. Beter hebbe ik in Print gezien, de wijze van baggeren, met die Schuiten, 't welk meest altijd dus gefchied; dat er eene. plank ligge, met het eene einde op het Land, en met het andere op den baggerbok; terwijl de Veentrekker midden op de plank ftaande, ruim en gemaklijk, in een vasten (tand baggert, op de dezelfde manier, enmeteen dergelijken Trekbeugel, als boven befchreeven is. Dan buiten deezen heeft hij veelal nog een grooter Beugel en Baggertuig bij zich, dat op dezelfde wijze gemaakt is als de Trekbeugel ; dog er daarin van verfchilt, dat de cirkel veel grooter, en het net zo veel ruimer zij. DitBagger- tuig, welks cirkel wel zes a zeven voet in de rondte be- flaat, noemt men den Flodder-beugel, om dat dezelve ge- bruikt word in het ruime water, daar het Veen, door den eerstgemelden Beugel, bijna is afgeveend. Men fleept dien Flodder-beugel, aan een zeer langen ftok geklon- ken, over den diepen grond, langs de Klai heen; om daar mede het oneffen, nog vast'zijnde , Veen, af te fcheuren en op te visfchen. Buiten deeze werktuigen , zijn mij geene andere ^bekend, dié tot het Veentrekken dienen ; mogelijk geeft men er elders andere naamen aan, en misfchien zijn er nog eenigekleene verfcbillendheden in het behandelen ; maar bet hier voorgeftelde behelst, wat- de voornaamfte Holland/ehe Veenen betreft, het hoofdzaakelijke, dat daar omtrent aanmerking verdient. Na dat men het Veen, op voorfchreeven wijze, tot eene gelijke vlakte over het Land verfpreid heeft, laat men het zo lang droogen , dat men er, met behulp van een plankje , lugtig op (taan kan. Tot dit droogen be- paalt menden tijd korter of langer, naar dat het weder droog of nat zij ; vier of vijf goede drooge fomerfebe da- gen kunnen dit verfpreide Veenà\\vt[\s in ftaat brengen, om eene verdere bewerking te kunnen ondergaan; waar op de Veenbaas zijn Volk daar heenen zend; en na zelf de droogte beproefd en gepeild te hebben, komt er de Trapper of Ttapfierop; dus noemt men de zulken, die het Veen geliik trappen , dat op de volgende wijze ge- fchied. De Trapper bind aan bside de voeten, op de zelfde wijze als men de febaatzen aanbind, een plat plank» je, dat men 't Treebord noemt, van ruim anderhalf voet lattf en ruim zes duimen breed. Met'deeze Plankjes of Treeborden (lapt hij op het Feen, en vervoegt z'ch aan 't begin van bet fraai, mee een langen, dikken, fter- .ken (lok, van onderen met een pols voorzien, ofzom- |
|||||||||
TüR.
hij, op die manier, aan tiet eindevan de vier eerfte reie»
gekomen is, vervolgt hij opnieuw, met de naastgelegen Turven; plaatzende telkens een Turf in de breedte op twee onderften, die in de fmalte liggen; dit-noemtmen Tnrfiopbreeken of op Kaarden-zetten, en de Arbeider of Arbeiders verkrijgen den naam van Op meekers -en Kaarde' zetters. Wanneer deeze gemelde Turven behoorlijk droog ge-
worden zijn, dan begint ment op nieuw aldus. De Kaar- dezetter plaatst zicfraanvanglijk vour zijne eetfte opge- broken rei-, legt de 'Turven, die nu boven liggen, op hunne oude plaats, op den grond ; enrtapeltdiegeenen, weiken onder lagen, er weder boven op, totdat deeze bovenden insgelijks drooger worden. Dan vangt hij ee- ne andere wijze van ftapelen aan; voegt de twee dubbe- le eerfte ftapels bijeen, en brengt, van tijd tot tijd, zijn ftapel in 't verband hooger, zomtijds tot de hoogte van zeven Turven, dog zeiden hooger; waar door dan te- vens de paden breeder worden. Als nu de Turf, na geftadig om en weder om ftapelen, eene volkomen, of de dus ver vereischte droogte gekreegen heeft, en-tot zijn gewconen vorm ingekrompen is , brengt men de- zelve eindelijk bijeen, en ftapeit ze op tot groote vier- kante of wel :rondehoopen, die, naar men't verkiest, van vijftig tot honderd tonnen bevatten. Men dekt ze vervolgens rondsom met bladriet, hooi of ftroo, zo digt en glooiend toe, dat er de regen niet gemakke- lijk door kan dringen. Dit beet men den Turf opfleu- pels of flapels zetten ; en, om de gelijkheid die deeze hoopen , met een Hooifcheif hebben, zegt men ook wel /TurffcJieiven zetten. Het gebeurt bij -vogtige fo- mers wel eens., dat de Turven niet gemaklijk droogen willen; in zulk een geval maakt men eene andore zcort van ftapels,-welken men Otters noemt, naarde gelijk- heid eener- zoorte van fehuine afdatnmingen van dien naam, hoedanigen men in de cingels van zommige Ste- den ligt. Volgens deeze manier van ftapeling, fchikt men de Turven indiervoegen, dat ze bij vermindering en enkel opgeftapeld worden, met eene lange holte; dat is., men maakt twee ?an eikanderen wrij wijd afleggen- de grondflagen-van Turven, en ftapeit ze allengs meer en meerminnenwaards, tot dat zij in den top zamenko- men, en een gewelf formeeren ; even als een Metfelaar een rioel uit de vuist metzelt. Wanneer nu zodanig een gewelf begonnen is, ftapeit men al voort, tot zulk eene lengte als men wil, meestal het geheele Land langsjdaar na bedekt men het gewelf met bladriet, en laafden Turf droogen. Is het wijders dat de Turf bevroozengeraakt is, dan berst hij, en word kruimelig; dit noemt men Steuveling-turf, en het Veenvolk geeft ook dien naam aan het ftof of de fteuveling, die van den Turf, onder 't bearbeiden, afruid; het welk men in de Steden enelr ders Mollem, Turf-vieuluw of Turf-mot noemt. Als nu de Turf, na dit alles, zijne vereischte droogte
verkreegen heeft, word dezelve,door daar toe gebouw- de vaartuigen, praamen en vlotten, naar de fchuuren vervoerd. Dit noemt men den Turf-fchuuren; waar in het dubbelzinnig fpreukje ontleend is, dat de Hollanders zo zindelijk zijn, dat zij hunne Turven fchuuren; zin- fpeelende op-het fchuuren of glad maaken van tin en ko- perwerk ; dan men bedoelt hier mede de Schuwen, waar- in de Turf verzameld word; elders draagen zij ook den naam vanLootJen. Deeze Schuuren, bieren daar in de Veencn gebouwd, zijn op die wijze gemaakt, dat zij overal lucht hebben; men timmen zeer langeen-ruime hots-
|
||||||
3724 TÜR.
grooter, dan in dieGereedfchappen; meestal van rtiim
een voet, of zo groot, dat hij wederzijds, dooreene bieede vuist, Kan gevat worden. De Stikker gaat, met dit werktuig voorzien, even als de Trapper, aan hetbe- gtn van 'tfia.d, en drukt aldaar de befchreeven fchupregt- ftandig in het Feen, beginnende op-den fcherpen-hoek, die fehuintruppenée gemaakt is; vervolgende i-neen reg- te lijn. zijdwaards af, en hier uit onilaan diedriekante ftukken, weiken men veelal onderde Turven vind. Dee ze rei afgeftooken zijnde, begint hij weer, op zulk een afftand , als de breedte van een natten Turf, op zijn einde, vereischt; die veelal op zeven, agt of negen dut men gefteld word, naargeraade der vastheid of bolheid van het Veen, welke bepaaling van de keurigheid van den Veenuaas afhangt; dog waarin men meest altijd ee- ne en dezelfde bepaalde maat houd. Wanneer de Stik- ker volgens deeze maat , de Stikfchup -in het Veen gedrukt-heefc, haalt hij dezelve regtüandig op, en, geftadig zijdelings aftreedende , drukt hij die weder door het V-een, -vervangende geduurig de affnijding'die de eerfte ftikking gemaakt heeft. -Hier mede houd zulk een Arbeider, geftadig zijlings afftikkende, aan, tot dat hij op het einde van het Veenftâal komt; daar hij dan te-rug treed, en op nieuw eene doorfnijding maakt, ag- ter de eerfte, en zo vervolgens, agter de tweede., der- de en vierde affteeking,- blijvende al geftadig afft ikk en; tot dat hij eindelijk, fteeds Jings en regts agteruit wer- kende, aan het einde komt. -Dan ligt het Feen aan rie. men, waarom deezeArbeidereldersook'Äfemer genoemd word. Dog naauwliiks ligt het-Veen dus aan dwarfe rie- men , of die-eigenfte Stikker, welke-het Veen overdwars op evengelijke ftrooken heeft afgeftooken, keert zich nu op ziide, en vervolgt denzelfdenarbeid, in de lengte van het Veen ftaal ; fnijdende dwars door de eerfte afgeftikte fleuven heen; waar door het Fee« dan aan vierkante Huk- ken of-ruiten, net als een langwerpig dambord, is afge- beeld, die elk afzonderlijk een aanftaande.Zï«/uitmaa- ken. Deeze doorfnijding van dit -fee«, tot vierkante ftukken, kan nergens klaarder bij vergeleken-worden, dan bij een ftuk broods, dat men aan -dobbelfteenenXnijd; met dit onderfcheid, dat, daar men fnijdende het fcherp van het mes naar zich toehaalt, hier integendeel het fcherp er van boven regtftandigingedrukt word; dat metzulkee- ne juistheid gefchied, als of het wiskundig afgemeeten ware; ten blijkejhoedeoaffeningregelmaatig leert werken. Als dit (tikken verrigt is, laat men de afgeftooken Twven andermaal droogenj al mede met agrgeeving op het weder; en wanneer de 'Turf droog genoeg is om be- handeld te worden, begint men die, op de volgende wij- ze, op te neemen, en op een te ftapelen ; om ze dus nog fterker, envoor de laatfte reize te laaten droogen. Een perfoon , -'t zij vrouw of man, veelal ook een iongen, "gaat ter zelfder plaatfe, daar men met baggeren en ftikken begonnen was ; deeze voegt zich aldaar vlak voorhet mid- den der vier eerfte Turfriemen of reien ; neemt de twee buitenfte Turven op, en legt die dwars over de twee an- dere reien ; indiervoegen, dat debovenfte ZW/midden .op de twee halve gedeelten van den onderften lig:;e, juist zo als een Metfelaar de ("teenreicn in 't verband opeen mctfelt,' dan, dewijl de op den grond liggende Turven, net hunne fmalfte zijde boven ftaan, zo bedekt de lang- ue zijde der opgenomen Turven altoos overdwars twee iftaande Turven Dus voortwerkende, ftspelt hijyinee- »nen gang, die twee reien op elkander, en maakt zich dßvsns -een paadje-om langs te kunnen .gaan. W-anneer |
||||||
«Ér, *?süs
te wijze van Turfmaaken door 'middel van affteekea
en flikken; 't welk, met behulp :van-een langen ftoki waar aan eene ijzere fteekfehup is,- met welke de ftikker deTurfreien afdeelt, verrigt word. Hier bij komt nog een ander, Werkman, dieze, onder de gemelde afgeperk« te reepen, met eene fpaade, van den bodem affteekt, en dadelijk omkeert; wanneer de Turf terftond door handlangers afgehaald en te droogen gezet word. Deeze handelwijze van Turfmaaken is in die Gewesten zeer ge- meen, om dat men er veel meer drooge en hooge Vee- pen vind, dan in Holland; echter word de Turf ook al- daar, indien men tot op het water komt, en natte Vee- nen heeft, insgelijks op de Hollandfche wijzegemaakt. Eenige verfchillende benaamingen der Arbeiders, en der Werktuigen, maaken in de zaak zelve geen weezen- lijk onderfcheid; en dus is 't niet noodig, breeder hier op ftaan te blijven. Er zijn, buiten deeze gemelden, ook nog andere manieren van Turf te maaken, bekend, waar omtrent nog een kort woord in deezen genoeg zal zijn. Hier toe "behoort het maaken van Plagge~turf, uit de korften -der HeMandën ; welke afgefpitte Hei-kor« ften, nadat er de" groene fpruiten afgeftooken zijn, op hun kant gezet, en aan groote platte Turven verdeeld worden; eene wijze van Turfmaaken, die nog heden in Drenthe, Westphalen.en elders plaats heeft. In Vries- land plag men oudtijds, en zo ik wel meen, nog heden, "ook koe-mest en paarde-mest, met laagen, tusfchen ftroo, hooi, riet en andere drooge ruigte, te laaten rot- ten; en daarna die vermengde Stof aan vierkante Huk- ken af te fteeken, x>m ze vervolgens tot brandbaare Tuf ven te droogen; en dit noemde men Schocken. Deeze eigenfte manier heeft ook nog hier en daar in Holland, Braband en elders, plaats, en was zelfs al vanouds be- kend in eenigeOosterfcheLanden. 'Immers't koint ons, op het voetfpoor veeier taal-en oudheidkundigen, niet ongegrond voor, te denken , dat er op het branden van
zulke Turven, uit mest gemaakt, gedoeld word, als wij
EzechielIV. 12. leezeh, Gij zult eenen gerßen-koelc eeten, ||
ende die zult gij met (dat is op of over) drek vandes Men-
fchen afgank bakken; en dit bevel, op het verzoek van den Propheet, ter zaake derotfreinigheid, vs. 15. aldui
verzagt vinden; Ziet, ik 'hibhe u runderen-mest gegeven
voor menfchen-iirek, zo zult gij u brood daar mede (dat is
daar op of daar over) bereiden (of bakken.) Men kanhier ,
afneemen, dat het bereiden van brandbaare ftof, uit
mest, om er vuur mede te maaken, om daar mede'of daar
op te bakken, al van ouds in Paleftina'en Egljptebekend
was; en mogelijk is datgebrifik wel "van daar in ohzè'^Ge •
westen óvergebragt, zo 't niet de nood geweest zij, die
't hier en elders ingevoerd heeft. Even zo maakt men
ook wel brandbaare Turven, van de verrotte run der Leer- :
touwers, dat op verfcheiden plaatzen hier te Lande nog
ftand houd ; dan de eene en andere zoorten dier brandbaare
gevormde Stukken, fchoon zij ook den naam vanTar-
ien draagen, behooren niet tot onze 'Feen-turveh.
■ ' fP
Nut en Gebruik 'van de Turf enz.
Wat aangaat het nuttige gebruik der Turven, (vervolgt de Heer Behkheij ,) om er een vuur van te ontfteeken, en de kooien in de keuken tot het bereiden van fpijzen te bezigen; mitsgaders tot het ftooken van vuurèn , ten dienfte van allerleie Fabrieken , Handwerken, Konften en Wetenfchappen; is zo algemeen bekend, dat er nie- mand in ons Land zij, die in dit opzicht onkundig is van ■het nut en gebruik deezer Brandftoffe. Om echter óns Aaaa tmdec- |
|||||
TUR.
Jioüten Lootfen, met rieten daken bedekt;' die, zó
van vooren als op zijde, met breede latten, of fmalle phanken, als eeirrafterwerk, overdwars befpijkerd wor- den; men vind ze in het reetsgemelde plaatje-zeer juist afgebeeld. In deeze Lootfen, Schuuren of Magazijnen, vergadert men den Turf bijeen ; en dezelve word er nog lang in bewaard , of m'en voert ze, naar het belang ver- eischt, of het vermogen van den Veenbaas toelaat, kort daar na ter vertieringe overal heeneri. Hier toe heeft men al weder eene bijzondere zoort van vaartuigen, die lang en final, en zodanig gebouwd zijn, dat zij een grooten oplast, door middel van daartoe gemaakte plan- ken en fchotfels, draagen können , die daarenboven met korte masten voorzien zijn, en een breed gaffel-zeil voeren. Deeze vaartuigen draagen den naam van Turf- cikers; om dat het hol van zodanig een fchuit, voor- heen-, door'gezwooren'eikers gemeeten moet zijn, op dat men weete boe veel Turfde fchuit laaden kan, ten einde 's Lands Imposten niet gefraudeerd worden; waar- om zij ook een bepaalde maat moeten houden; thans be- houd men dat formaat, om gereedelijk door de Verlaa- ten en Sluizen te kunnen vaaren. -Zij pleegen ookSam» mereuzen genoemd te worden ; en deezen naam vind ik nog heden in de Plakkaaten gemeld; dog dàn verftaat men er buitenlandfche Vaartuigen door, en wel bijzon« der Vriefche, die nu Tjalken of Turf-plelten genoemd ■worden,- en ook nog aan eene'zekere maat en grootte bepaald zijn; maar de eerstgemelde naam van Turf eiker grijpt meerftand. "De overige groote Vaartuigen, die Turf voeren, zijn allen van buiten deeze Provintie, en voeren geen Hollandfchen Turf door het Land. Tot dus ver, met alle naauwkeurigheid, hevVeènen
en Turfbereiden, uit het water, befchreeven hebbende, ftaat ons nog, met een kort woord, hec bereiden van drooge 'Turven te melden. Deezen noemt menSteek-tur- ven, om dat zij flegts met een fpade of graaf uit den droo- gen grond geftooken worden ,• en ze zijn niets anders, dan het overfchot van een uitgeveenden Polder; die, na dat hij wederom droog "'gemaalen "is, hier en daar nog eenige oneffen onafgeveende bonken vertoont. Hét droogen, het ftapelen, het fcnuuren gefchied'allezins op dezelfde wijze, als van bet natte Veen gemeld is. Het eenige onderfcheid beftaat hier in, dat deezeTwf- floffe niet gebaggerd, nog plat getreedenword, en dat men dezelve, met de platte'fpade, na dat zij geriemd en gerind is, van den grond affteekt, veelal óp die groot- te daar zij in blijft, waarop men niet heel kiesch valt, dewijl die Turf in zich zelven "droog genoeg is, om zo daadelijk, als men wil, geftapeld te worden. Voorts agt men deezen Turf minder, dan den gebaggerden Veen-turf; om dat hij niet zelden met 'zand en katte-klai gemengd is; waarom er ook een minderelmpostopdien Turf ftaat, of dat men twee ton voor eene rekent, dat veelal karremaat heet ; om dat er in de droogmaakerijen, daar geene Vletten ofPraamen'plaats hebben, tot het ver- voeren naar deSchuuren,karren gebruikt worden, wel- ke ruim die maat houden. Op die eigenfte wijze als de- ze Steek-turven, uit den grond der droogmaakerijen, zo worden ook de Zand-türven-, uit de beddingen, die men onder onze zanderijen vind, gemaakt en afgeftooken; insgelijks ishetook gelegen met de Hei-turven; en wat de Plagge-turven betreft, derzelver behandeling ftaat aan de keuze van den Landman of Duinmaaier, die ze, naar zijn genoegen, groot of klein affteekt. In de Groniger en eenige Vriefche ftreeken, heeft men nog eene ande- VI Deel |
|||||
«BE
|
|||||||||
TUR;
bijzonderheden vàn het gebruik der Turveh^ hiertoe be»
hoort onder anderen de uitvindingiderMetfelaaren; die toen er eene wijze van luchtiger bouwtrant in zwang ge- raakte, om, volgens het fpreekwoord, ligt en digt te timmeren, ook noodzaaklijk bedagt. moesten.zijn,;om de ligtere Muuraadjen met geen last, van geen meer ge- wigt te bezwaaren, dan zij draagen konden. Bij die gele. genheid heeft men 't goed geoordeeld, de binnen-.en bo- ven-muuren met Turven op te metzelen ; vooral de zul- kën, die op geen vasten ondermuur gegrondvest kunnen worden. Men bedient zich veelal van deeze zoon van Turfmuttren, op Buiten plaatzen, en in lugtige vertrek- ken; alwaar ze ook weezenlijk van groot nut zijn., De vogtigheid van :ons klimaat tog heeft er zo veel gemeen, fohap mede, dat al het vogt in den Turf trekt; waar door men dan gemeenlijk drooge muuren heeft; en in zo verre is deeze uitvinding, niet tegenftaande het gebrek, dat zulke Turf muuren wel wat berften, inderdaad nuttig te noemen. Dit eigenfte nut kan men ook van den Turf trekken , wanneer men in de eene of andere kamer een vogtigen grond heeft; en die vogtigheid uit den grond in eene linnen of boekenkas opflaat; in zulk een geval is erngeen beter.middel, dan eene. laag,'t zij Vriefchs of Hollmdjehe Turven, onder zulk eene kas te leggen, en die nu eti'dan te;verwisfelen; want de opflaande vogtigheid trekt er gretig in. De uitvinding van Strijkijzers, om het linnen te ftrijken, is mede eene bijzonderheid, die, fchoön.nu vrij gemeen, nogthans niet zeer oud,en eerst door het gebruik-van den Hollandfchen Turf in zwang gekomen is. Oudtijds lag men fiegt een plat ijzer, met een handvatzel, hoedanig een onze Kleermaakers nog ge- bruiken, en een Eersijzer noemen, in het vuur f.ehee- ten ; en men was, na verloop van weinig tijds, genood- zaakt, telkens dit ijzer op nieuw in het vuur te zetten; dan nu. legt men een of meergloorende Turf kooien in een koperen bak, van onderen met eene ijzeren plaat be- klonken; en van boven gedekt met een dekzel, 't welk mét twee ftaaven een bouten handvatzel onderfteunt, en waar door het Strijkijzer gemaklijk over het linnen, als anderzins, om bet zelve te ftrijken , gefchooven word. Dit werktuig is, mijns weetens, nergens zo gemeen be- kend, en gebruikelijk, als in Holland; dewijl de engel- fche kooien te zwarten aanllagafgeeven, en de houtskool- gloed te ligt uitdooft; de Engelfchen bedienen zichmee- rendeels van een gloeiend ijzer, datzijin eenen koperen of ijzeren koker fteeken. Van nog' laater.tijd is eene, zo ik mij niet bedrieger, geheel nieuwe uitvinding, wel» ke mij bijzonder behaagt, en die ik niet wel kan nalaa- ten te.melden, om dat zij nuttigen voordeelig is. Een ieder, die zich des winters in'de draaientvajreene Veen« fon verwarmt, weet, dat men.geWoon is, de Turven indiervoegen opeen teftapelen, dat.deoiiderftende.bo- venften onderfteunen ; waaruit dan volgt, dat zodanig een Turfvuur, wanneer 't begint door te branden, ente verteeren, zeer ligt inftort. De bövenfte Turf drnkt als dan den onderften, en maakt het. vuur doof, of het word in de asfchegedompeld. In zulk een çeval kan men het vuur niet gemaklijk herftellen, zonder een geheel nieuw aan te-leggen; en't valt bezwaarlijk, een luchtig houtje, op een half vergaan Turfvuur, te doen ontbran- den. Om dit ongemak nueenigzins -voor te komen, heeft men bolle vierkante ijzeren-J;istjes uitgevonden, the juist het formaat van een Turf hebben, en aan alle zijden met driegroote ronde gaten dooriugtig zijn. Wan« nëer:men .twee ,ofdrie zulke yzeren'.Turven, (om zo te fpree-
|
|||||||||
3726'
|
|||||||||
onderwerp in dit :geval met een gepast ùrtftapje een wei-
nig te vervrolijken ; zal 't hier niet kwalijk voegen, bij •deeze gelegenheid te gedenken aan de wonder koddige Sinne-vonck, op den Hollandfchen wonder-veen-brand, door Adriaam van de Vennedienberoemden Graveer- der van de Plaatjes, in het Werk van den Ridder J. Cats, 'Vergun ons, dat wij het zaaklijkfte, bet nut en gebruik van den Turf, onze oude en bedëndaagfche Hollanders betreffende, uit het bijzondere traftaa'tje van dienfnaak- fchen Schrijver, dat niet in aller handenis:,= met een wei* riig verbetering en agterlaating^vanÄitende regeten, overneemen. Dus vangt hij äarir 3' < : ■■ " .-,...:■;,;;:': * . . : - >fo '! =:- .' '• " '~:v ' 1' '■'■ -, .:• ,j Wonder Holland, in 't bijzonderf. .'ii-< t^^J-
Wonder boven ! Wonder onder! Wonders wonder ! Wonder blijck.' StvAr. Wonder! klein én.grootigelijck! iid t-' :■ 'fi !,' Waarde pronck van and're Rijekenv '!"<' : -'■ * ' ° Daar veel Waarde voor móet>wiickeh'; "ii:o ir-'yi' ;>• -Doel vol Eer, vol Recht, vol Mac*ht>,''^ -Gi :: Land vol-Kunst, vol:Trob, Vol-Wagt!*/' ' ■■'■ Steun voój Vrijheid,'vol Genuchten!« • m: • "
' • i Wei vol Vee, en Tuin vol Vruchten?. , ifli•■ Vack vol'Boter, Kaes, en Bier,,
■»• ï' R'ackvol Vis, en vol Revier'!. v/fi ,u! :>,ï'\ , -' ' !HolI', noit hol, zo lang uit Modder* < y <j bnn! Werd gebaggert Veen , en Flodder &• 't-i' ;: >:w Uit het water haalt men Brandt ;' ; ,i.f.
En van de Asfe maakt men Landt» <■•;•: j t
Daarom zal ik fchrijven durven .
Dicht oritvoncken op de Turven ;
Stutt'ers tegen Winter-ftoot, <:. si « kt
Groot gerief.in groote nood.
Turven Stof heeft in-zaam waarde; .:■ ? '
Lucht, en Vijer, en Vogt, en Aarde;.
:. . Turven wijzen-(wel bekent) • .- .-. i rwr,;! Eenmaal ijder Element; r\i'Y.
Turven, dienen Rijk, en Armen,
Om te backen , of te warmen.
Turven, fwart, en fwaar en digt,
Strecken verr", en branden licht.
Turven-kragt ontraeuwt de fpijfe,
Zo als 't Jekker best wil prijfen. ■
Turven geven ook cieraat
Als de disch befchoteld (laat. ..' ij
Turven doen de bleecken bloofea »• t.t
Schoner dan de fomer-Rofen.
Turven-damp, enheetevlam
Maakt verkleumde fpieren klam;
Turven-glomfel, in een tesjet
Warmt de ftoofvan 't oude Besje.
Turven zijn ook aangenaam : i .
; ; . In het, Kinder-bedgekraam; ; I, :1 Bij. de Turven, .onder't praten, • '.', ,
Leegt de Drinken kan en vaten.
Turven droogen, door haar roock ,
Vleijs, en Haring, Salmen oock.
Turven vollen Hollands Mijnen,
Schoon zij fchijnen te verdwijnen. ; '
Turven telt men tegen goud,
i ■ Daar men. Hollands magt door houdt* " Dies moet Turf voor altoos proncken* *■■■''.'..'
Boven Hout en andere;voncken! •;s&: .;;'
•Wat nu yewlet'betfeft «enige fflin algemeen bekende
|
|||||||||
• TÜft. &&?
|
|||||||||
-TTJR.
|
|||||||||
^tó héét-e Vuurmatlden," kopere Bédparmëti,' "dööve Koo.
Hen,; ferthet lang'zitten: w>bn de Vuur-mand/ met defcha- delijke gevolgen' daar van, hen ontfnapt fchijnt ; 'naasï- denkélijk gebruikt men in Vrankrijk, naar welks gewoon»- te die Verhandelingen over de Opvoeding toggefchikt zijn; geene Vuurmanden. De Hooggeleerde en beroemde Profesfor Petrus Camper , wiens Verhandeling, naar den aart onzer-Landen-, gefchikter voorkomt, fchijnt dit beter opgemerkt te hebben, vermits hij vooral een luchtig en open vuur, en kamer, naar ons klimaat ingerigt, aan- beveelt, 't Waare wenfchelijk, dat alle Moeders, Ba- kers en Minnen, deeze onze aanmerkingen in agt naai men, en dit ftuk met ernftigeoplettenheid behandelden; als mede dat onze Vrouwen, die reden en vernuft wil- len gebruiken , zich en haare jonge Dogters, tegen die misbruik verhardden ; met maar maatig wel geglommen en doorbrand vuur in de testen te leggen, die wel met zuivere asfche te rekenen, en dat gebruik zelf te maa- tigen.door zich eengeheelen winter en fomer agtereen aan heete ftooven te gewennen. Men zou zeer veels toevallen in Kerken » Huizen en Gezelfchappen voor- komen; en zijne Kinderen, door den tijd, ruim zo veel aan ons klimaat gewennen, als zij er nu van ontaarten. Ondêrtusfchen misprijzen wij een gematigd en befchei- den gebruik hier van niet, als het maar tot geen door- flaand misbruik overgaat. Wie weet, of men met heet gemaakt zand, in ijzeren testen, niet eene goede en min« dernadeelige warmte zou kunnen verkrijgen ? In Duisch- lahdi immers, ' is dit zeer goed op Postwagens bevonden ; daar heet Zand, flegts in Zakken gebonden, geen be- naauwden damp,'Zelfs in oeflooteri plaatzen, veroor» zaakt'; dan. ditgeeven wij maar als een bedenking op, en ftappen~er voorts van af, uit ïvreeze dat wij, met dit heerfchend misbruik aan te toonèn, de Vaderlàndfch« Söxe mogte-verftooren.,r ' Van hetÄoet door het branden der Turf in de Schoor-
fteenen'zich verzamelende, word (zegt de Heer Berj:- HEi-j-mijhs •weetens weirïig, ;o'f bijkans geen gebruik vati gemaakt, dat önzë bijzondere opmerking waardig is. In de-huishouding! âgt men hetiu'itneemend, om er Tin me.' de te fchuuren ; en met fpoeling vermengd^ neenit hel- den zwaaren roest'van't ijzerwerk weg. 'Zommige Vee- houders gebruiken het wel, als een geneesmiddel voor het' Vee, om het zelve te doen purgeeren ; ook heeft men Roet , in de thans heerfchende óngefteldheden onzer Runderen , opgegeeven, -als een beflisfend hulp- middel; dog zonder doorftraalende blijken van door. gaande uitwerkzelen. Intusfchen :word het door èr. vaaren Veebouwlieden, vrij algemeen, onder de hulp- middelen tegen zommige 'ziëktens van het Vee erkend. Er zijn ook eenige Boomplanters , die het Roet als ee- ne bijzondere goede mesting voor de Wijngaarden aan- prijzen, en het zelve ten dien einde rondsom'de wor- telen dier Vreugdeboömén werpen , dan de onder« vinding, gelijk Schoöck en Degner wel aanmerken , neeft doen zien, dat het'Roet, alhoewel het eene oJij- agtige vettigheid bezitte, 'veel eer eene fchadelijke, ja doodelijke hette en fchèrpigheid , met de fappen der Wijngaarden vermengt, die dezelve geheel doorvreet Of verfchroeit. Voor 't overige weet men ten overvloede, dat de aanflag van den Turf roek en het Roet zeer nut- 'tig is voor het rooken van allerlei Vléesch, Spek, Hst« ïing, Bukking, Salm, enz. waar medewij, als oordee- lende de bijzóndereheden daar omtrent bekend genoeg, Ä aaa is. Ons |
|||||||||
•Ipreeken,) 'heeft, légt men deze! ven tof ëetTgfôndflag,
en ftapelt er de eigentlijke Tmw« op. Deeze doorbran- dende, maaken het ijzer heet, de asfche valt door de gaten heen, en het vuur behoud altoos'ëene zekere ge- .rcgeldheid; des men er daadelijk nieuwe Turven, op kunne ftapelen, zonder veel met de tang in't vuur te roeren. De hette van het ijzer ontvonkc ook terftorid de nieuwe Turven; en men kan, zo men-'t-verkiest, met veel gemak een houten blokje, of ander brandhout, op een vasten grondflag ftapelen. Hier toe pleegen onze Voorvaderen, dat ook nog bijeenige ouwerwetfche Lie- den in gebruik is, eene zoort van ftandaarden, of zo ge- noemde vuurpaadjes te houden ; dan deeze nieuwe uit- vinding gevalt mij beter. Ook is derzelver nuttigheid bij hei arme Gemeen zeer wel bekend, dat zich voorlang reeds bediend heeft van fteenen, waar van ook de ge- melde nieuwe yzeren Turven ontleend Zijn; en dus heeft de fpaarzaame nooddruft medegewerkt, om een zuinig nut en net uit te vinden. Bij alle deeze uitvindingen, betrekkelijk tot het nut-
tige gebruik onzer Vaderlandfcbe Turven, zouden wij, buiten het algemeene gebruik van houten Stöoven, en fteenen Vuurtesten,nog kunnen voegen, de voor eeni- ge jaaren uitgevonden koperen kantoor-of reis Stooveni en daar benevens gewag maaken van de koperen Bed- pannen, Doofpotten, Haafdjes, en zeer veel andere huishoudelijke Gereedfchappen, welken tot het gebruik v.sn'Turven en Turf kooien dienen,* maar dëéze Gereed- fchappen zijn zo overvloedig bekend, dat'het overtollig zoude zijn, om elk in 't bijzonder te melden'.' Egtef ka» het niét ongevoeglijk geagt worden, hier in 't voorbije gaan nog aan te merken , dat ér evenwel, hoe algemeen en eenigermaate nuttig hèt gebruik der Stooven en Beet- pannen geagt worde, er eengantsch nadeelig uitweik- zel mede gepaard gaat; 't welk'wij uit diennoofde obk billijk wraaken. Te meer, daar een aanzienlijk getal onzer Vaderlandfcbe Vrouwen, en zelfs veelen, die äöj- dets.eeneuitfteekende reihbeidin agt-neemenden zeer oplettend op haare gezondheid zijn', zich'dèrmaateaan het gebruik van heete ftooven, én het warmen van Bed- den gewennen, dat zij er haare gezondheid aan' opoffe- ren, 'tls ongeloovelijk, hoe nadeel ig; veel Turfkovhn^ vooral van flégte Turven, en rookende kooien, inzon1- derheid in kopere Bedpannen, voor het tedere en'aan- doenlijke zenuwgeftel der Sexe is. Ik zou met welge- gronde redenen kunnen aantoonen , dat veelerleijé toe. vallen van pijn in 't hoofd , vliegende benäauwdheden-, flaauwten, zwakheden, enkwijnendeziekten, zelfs in beflooten vertrekken, doodlijke toevallen, uit dit mis- bruik voortfpmiten; en, zo ik'mij wilde uitlaaten over inorfige Wijven, en flordige verkleumde Besjes, 't zou weinig moeite zijn, te doen zien, hoe ontellijke aller- nadeeligfte toevallen, die tot ontfteekingen overgaan, de gevolgen van dit misbruik zijn. Men gewent er de jonge Meisjes en Kinderen aan, van de geboorte af ; die tedere Wigtjes krijgen zeer dikwils toevallen van (lui- pen en flauwten, die alleen door de onagtzaamheid van geen wëlgeglommen vuur, of wel van te veel fn de Ba* kermand te zetten, veroorzaakt worden, 't Is onze zaak niet, om de voortreffelijke Verhandelingen van de Hee- ren Ballaxerd en des Essarts, de laatfte door den fchranderen Jo. Grashuis vertaald, benevens die van andere Vernuften, te beoordeelen ; dan die Heeren ver- ïchoonen mij, dat het mij voorkomt, dat het misbruik |
|||||||||
TUR.
|
|||||||||||
.TVCJR.
|
|||||||||||
372«
|
|||||||||||
wijlen eene aschkluit aantrefFen, er niet door rnoogéfc
aangedaan worden ,\ want alsdan is de asfche voor zomsni* ge Planten zeer nadeelig, daar zij integendeel zeer voor. deelig is, wanneer men ze ter deegen heeft vermengd. Het is, op eenige zeer vette Klaigronden ook dienftigj dat men er wanneeer de grond is gefpit of geploegd, er! het zaad eronder geëgd word, dunnetjes agter de Egge asfche overftrooit, om dat de.asfche dus doende, daa» delijk werkt met den grond, waar in het zaad geworpen word ; dan hier toe diende men de asfche bevoorens wel te ziften. De eene en andere wijze van Klai.of andere booge vaste gronden door asfche te verbeteren is, aldus bij de Brabanders in gebruik, en kan, des noods zijnde, hier te lande mede gemakkelijk nader beproefd worden. Dit althans kan ik des wegens (zijn de woorden van den geleerden BERKHei,j),door eigen ondervinding zeggen-, dat de Asfcfi e,khoon wij ze hier als zeer nuttig voor ge- melde grondenopgeeven-, .nogtans voorallerleijegewas» fen niet even dienftig is. Aan en om de wortelen vaa .Vrugt.bpomen gedolven, .doet zij eenige Boomen kwij- nen,; dog, voor,; Moeskririden.Bbonen , Haver, Garst, en inzonderheid Aardappelen, dat-voedzaame brood.der Armerais zij ongemeen goed ;:' deJaatsgemelde.Plantbe- min.t zglfs de Asfche dermaate, dat de fchellen der Aardap- pelen», als er flegts, een k-leen ftukje. wortel aanblijft, op de Ascbdaalen weejig groeijen. Dit-opmerkende,'heb jk Aardappelen geplant,, op een zuivere Ascbftaal, van -één jaar oud ., en een gelijk,getal, in gemeene Tuin- aarde ; en-toen ze rijp waaren , bevond ik , dat zij even zo wel groeijden, als; in denaarde.; ja-zelfs,waaren. de Pjapten weeüger, dog.de wortels wel .wat fchraaler en zeer^ verdeeld ; waar uit men ten klaariten kan bezefFen, van hoeveel dienst onze Asfche, voor deeze zo nutte Plant zoude zijn, bijzonder op onzen tweeden grondaard, de Zandlanden. En, om dit gezegde met Ieévendige voorbeelden te verfterken , het meermaals gemelde Kat- wijk verleent ons hier van eene voortreffelijke proeve; Zijn Excellentie.-, deHoOgEd. Hooggbooren Heer, Ba- kon- van Wassenaar, Heer dier aloude Heerlijkheidj benevens, zijn Hoog Edelens Dooriugtige Gemalinne, beiden met een rech: vaderJandfchen ijver bezield, om zelfs de dorre Duinen in vrugtbaare Streeken te verande- ren ; hebben op ver-fcbeiden plaatzen in 't Duin, de Stru- ellen, tevens methet Mors der Duinkorde, doen ver- branden, en daar na die Asfche, met het Zand vermengd zijnde, er Aardappelen op laatenplanten, die ik aldaar, met eigen oogen, vrij voordeel ig heb zien groeijen. Dit en 't geen wij zo even vermeld hebben, zamengenomen, geeft mij gegronde redenen, om mijnen Vaderlanderen het nuttige gebruik der Turf-asfche aan te beveelen ; ten minden hun te raaden, om te beproeven, in hoeverre het voor onae Zandgronden voordeelig zoude zijn; te meer, dewijl wij, uit hoofde van den genoegzaamen Veemist voor Klai-landen, overvloedige Asfche genoeg tot verbeteringe van onze Duin en Geest.grondén zou- den kunnen bekomen; waare bet dan al niet om Aard- appelen voort te teelen ,' ze zullen ten minden goed Houtgewas kunnen voortbrengen, en- waar van de ge- melde Katwjjker Streeken, en ook de Hillegommer Dui- nen , ten overvloede getuigenis draagen. In de Veengronden kan de Asfche ook van. nut zijn;
om, door derzelver vermenging, een aangehoogden en vaster grond te bekomen; wel bijzonder, zou ze insge- lijks van dienst ziinin dedoogmaakerjjen, om de brak« Leid en zwaveliglieid, welken die gronden gemeenlijk ns
|
|||||||||||
ons niet verder zullen ophouden ; ons vernoegende met
het zaaklijkde en nuttigde, betreffende deezen aapilag ▼an den Rook, gemeld te hebben; weshalven wij dit onderwerp hier mede laaten berusten, en overgaan om nog met één woord gewag te maaken , van het nut dat «ie Turf-meuluw èn de Asfche km toebrengen. ' ; . De Turf-meuluw, Molm of het- Turf-mop, dat niets
anders is , dan het afbrijzelende gruis van gedroogden Turf, word voornaamlijk op tweeërleije wijze gebruikt. Als deeze Molm nog met veel kluiten,gemengdjs, word zij door de Broodkakkers, op het platte tand en.elders, nog wel gezogt, om er den Oven mede. te ftooken, ten welken einde men dezelve met Houtzaagzel vermengt,; maar kiefebe Broodbakkers .wraaken dit gebruik ,.om den zwaveligen zwarten .dampi die de Mtulmvin den Oven aanfiaat. Een. tweede gebruik van dit dof is, dat-men hetzelve in Tuinen,-op-de Paden<, >en. ook welog, de, Bedden werpt, om ze aan te. hoogen>, ofpm den grond, te verbeteren ; dog veel e., en wejde ervarende Tuiniers,;, beminnen de Tutf-meuhiw tot. dat oogmerk niet. Want,, behalven dat dit' gruis zeer lang.onder :de,Aar.de;klonte,- rig blijft», word er vrij veel onkruid door in. de Tuinen; gevoerd; evenwel -heeftmij de onderyindi.ng.doen zien;, dat de Twf.mèuluw een vôordeeMge uitwerking op de Aarde heeft, a's de grond klaiagtig, bard.en-fchraalis.; vermits zij de vaste Klaiaarde', bij droogte-, jluGbtig houd, en fchraaler gronden , door den tijd, eene vaster en, zwarter Aarde bijbrengt. Wijders bediend men .zich van, de Turf-meulu-w, vooral d.egrove,. ,,me,r egn-goeden,ui]t-; liag, om er tedere Planten,, des win tors.,' onder, t«; dek- ken^-Ook kan de Turf-mtulim nog wel tot goede. Aar- de bereid worden , als zij eenigea tijd. lang,.: tusiehen vogtige Mestftaalen , of ook wef-tusfcben Turf-asfcjte, en daar mede vermengd, gelegen heeft.- Zornmigen ag- ten ze ook niet onnut, en andere gebruiken dezelve tot hetv^ortteelen van Bölgewas.fen ; bijzonder Anjelieren ;. ook-wordze gezogt, omzeJneene groeve te leggen, om Broeibakken opte Hellen; baande houdende, dater niet.vieei1 Mieren-,.Pieren , of Aardwormen in huisves- ten,, waar aan ik egtertwijffele;. en.misfchienisdkmaar eenebiigeloovigheidi ? . r *' ",• ,■ De Turf-meuluw dus befcbouwd hebbende, komt daar;
benevens het nut der Turf-asfche hier nog in aanmerking, Door-Scheikundige proeven, blijkt het ten vollen , dat: deeze Asfchs veel zouts, eene gestendekalkagtige ftof- fe, en'aardeûezit^eigenfchappen zeer nuttig om zorn- mige grpnden te verbeteren en te mesten. ; ; In eçn fchraale, drooge en:zeer vaste zoort van Klai-
grond, zal men de Turf-asfcJie van een ongemeen nut bevinden,;. "Om dat zij de fijne aarddeelen, waaruitmee-: rendeeis de Klai bedaat, door haare zoute en kalkagti- ge of vol. lucht zijnde deeltjes, aan-'t gesten kan helpen; terwijl ze tevens aan de Klai eene weekheid en fiibberig- heid toebrengt, waar door dezelve op ver na zo vatbaar niet is voor,droogte en hitte, ais de vaste Klai op.zich zelve, 't Komt er maar voornamelijk op aan, dat erom.« zigtig agtgegeeven worde opdejioeveelheid dei'Asfche, die het land vereiscbt, het welk nsauwkeurig moet on- «terzagt worden. Ook moet de asfche er niet dik, maar gelijkelijk en effen overfpreid worden; op verre na zo dik niet, als men, bij zwaare mestirigen met Ptt'ttttst, doet, om geene al te (lerkegesting te verorzaaaken. Ook moet zij noodwendig wel een half fpit diep, omgefpit en door dp aarde, niet bij kluiten , maar fijn en veree- Bigt, gemengd worden; pp dat de wortelen, die zom- |
|||||||||||
TUR. 37*#
|
|||||||||
TUR.
|
|||||||||
tot hals, lang« de ftraaten lijden, en dooreen ratel of
anderzins hunne komst aankondigen. ; Straks hoornen de
Dienstbooden in de buurt, waarzij zich bevinden, met hunne aschpotten, die de Aschlieden in de Karren ledi- gen, om hunne laading vervolgens na der Steden Asth- fchuiren of Staalen te vervoeren. Hier word deeze Asfchi bijeen vergadert, om ze voorts , total vrij een hoogen prijs, in Braband, alwaar ze genoegzaam alle naar toe gevoerd word, te kunnen verhandelen. Om die Asfche zuiver te houden, en voor te komen , dat dezelve met geene andere Vuilnis, van eenig belang vermengd wor- de , zo volgt er kort agter de gemelde Aschkar, eene andere open Kar met Paard, door een Vuilnis-man ge- leid. Deeze werpt in zijne Kar de modder, uit geuten enrioelen, ftroo, groenteen allerleije vuilnis, die aan de huizen uitgeworpen word, en veelal in manden, tonnen, potten, enz. tegen zijne aankomst gereed ftaan. Deeze naauwkeurigheid heeft men echter wel voornamelijk op onze grootfte Steden toe te pasfen ; in de kleine Steden vermengt men Asfche en Vuilnis, van wat zoort ook-, door elkander, dog deeze Asfche'zal bij de Brabanders zekerlijk van veel minderwaarde zijn. Dus word er in onze Hollandfcbe Steden en Vlekken veelal eene rein- heid in agt genomen, die inen in andere Landen fchaars zal vinden, en echter voordeelig is. Zie daar het hoofdzaakelijke, dat wij, met betrekkin-
ge tot een ige bijzonderheden, wegens het nut en gebruik der Turfftoffen, niet voorbij konden j 't welk wij met dit zinrijke Vaersje van Constantyn Huygens, dat wij tot hier. toe bêfpaard hadden, zullen befluiten. Addimus 'hoc etiam ad patries • miracula terres,
Est ubi corrodi patiens, & viscera , nobis Vulms alit- Venis ^coeco carpitur igni. Epigramm. Lib. 7;
Dat in deeze. zin vertolkt kan worden-
Voeg -bij 's Lands wond'ren, hoe'zelfs d'Aarde, in 't ingewand
Doorknaagt, uit, blinde liefde om ons, verteert;, verbrand-
Met recht draagt Holland roem op de ttad'ren van zijn Veenen ;
N,u de Elementen zich voor 't Vaderland veiee- nen !
. TURKEIJ-COCK, zie KALKOEN.'
TURKOIS; Turquoife; Türcoides; Turchefia; CaiaU;
Jaspis aerizufa ; is een blaauw-ondóorfchijnend Edelge- lteente, dus genoemt, 0111 dat mede uit Turkijen word gebragt. •■'- De Juweliers onderfcheiden de Turkoifen, in Oofter-
fche en Westerfche ; volgens verbaal van den grooten Reiziger Tavernier, worden de eerftgenoemden in Perfien nabij de ftad Nacabour, drie dagreizen van'Me- ched, gevonden; dat zijn die welke menWurkoiferivan de oude rots noemt ; volgens den' zelfden Schrijver warden er vijf dagreizen van- de «erftgenoemde plaats af, ook Turkoifen gevonden , die op verre na zo veel nietgeagt worden, en het zijn deézen , welke men Tur- koifen van de nieuwe rots noemt. Diensvolgens worden de Oosterfchen uit Perfien,; Stu-
dien en Turkijen gebragt ; de Westerfche koomen uit verfcheidene plaatsen van Europa, Duitschland, Bohee- men, Hóngarijen, Silefien, enz- h' Aaaa 3 J:,., De
|
|||||||||
,»a- hunne opdrooging uitdampen, te maatigem Kort
om, de Turf en Hout, of andere Asfche-, is van zeer >'veel nut, voor alle zoorten van gronden, hoe genoemt, ats men flegts agt geeft op den aart dier gronden zelven, .en oplettend is omtrent het geen, waar:in die gronden gebrekkig, en waar in zij goed zijn ,• 't welk aangaande een opmerkzaam Landbouwer, door tijd enoeffening, en door de natuur zelve, best onderweezen kan worden. Wat nu. verder in de tweede plaats aangaat, het ge-
bruik van Asfche, door menging met anderen Mest, dit is van eene algemeenenuttigheid voor allegronden, van ■wat aart ze ook ffogen zijn. Men kanze tot zeer groot voordeel vermengen , met Fee-mest, met afgevallen Bla- den, met Modder , en allerleije andere. Vuilnis; want door dien haare zouten met den Veernest kragtig wer- ken , de Boombladeren of ander Ruig, fterfcer doen rotten, en met Modder eene Ieemige Aarde voortbrengen, zo •beseft men ligt, dat ze in dit geval van een algemeen nut moet weezen. Het beste en beproefdftemiddel, om op die wijzeden
Mest te verbeteren , en tevens te vermeerderen, is het volgende. Men legge op: den grond, waar op men zijn Mesiftaal verkiest te maaken, eerst eene laag van Vee- mest of verdorde Biaderen,. en daar op.eene laag Asfche, zo dik en effen, als de hoeveelheid der-Stoffen toelaat; voorts werpt men op die Asfche wederom Bladeren,. Ruig of Fee-mest, en vervolge wederom metvisfche, zo hoog • of breed als men wil, dog.hoe hooger, hoe beter, om dat zulks de gesting en broeijing bevordert. Zodanig een ftaal moet, op zijn minst, één fomer en één winter door blijven liggen; kart het zijn twee fomers, of, om- den tijd nader te bepaalen, twee jaaren , hoe ouderhoe be- ter, en tevens bij droogte, dikwerf nat gemaakt worden. Dus tijd gehad hebbende, om uit te werken, kan bet in 't yoorjaar, of op andere tijden, naar dat men zijne Lan- den of Grondenmesten wil, op de gemeene wijze , met veel vrugts gebruikt worden, teraankweekinge van aller- ,leie Geboomte, Moes-kruiden, Veld-gewasfen, en zelfs ter verbetering van Weilanden. Deeze Turf-asfche maakt nog daarenboven een onge-
meen goeden Mest, als men ze, op de voorgefcbreeven manier, aan laagen vermengt, te rotten legt, tusfcben opgebaggerd Kroos, Flab en allerleije Waterplanten; met deeze Stoffen een langen tijd te zamen gelegen hebben- de, brengt zij niet alleen Mest, maar ook eene vette zwarteveenagtige Aarde voort; en ze kan zelfs door den tijd tot brandbaar Veen verwandelen.' Van hoe veel nut deeze Turf-asjche, zo op zich zel-
ve, als met. vermenging van andere Vuilnis zij, kan men wijders eenigermaate afneemen , uït-bet geen er plaats heeft, omtrent de Jsch-en Vuilnisflaalen ; die men in of aan onze groote Steden ontmoet ; nadien de aldaar ver- gaderde Stoffen,-en inzonderheid de Asfche, gemeen- lijk tot zulk een hoogen prijs verkogt worden, dat men ■ de onkosten, die er tot de afhaaling der Asfcheen Vuilnis gemaakt worden, rijkelijk vergoed vind; welk afnaaien ' van Turf-asfch:en Vuilnis, hier noh een kort woordje vereischt. De goede orde, en de reinheid, heeft in de-Hplland-
fche Steden in gebruik gebragt, zekere Keuren, endoor de Overheid aangeftelde beampte Opzigters, over de Asfche en Vuilnis, met verbod aan de Burgerij, van de- zelve in's Stads Wateren te werpen. Deeze Opzichters hebben onder zich Aschlieden, die met eene daar toege- fchikte, groote hout e Karre, met één Paard, van huis |
|||||||||
TÜR.
|
||||||||||
TUR.
TURKS'CHE-BOON, zie BOON (TURKSCHE i
TURKSCHE-BIJVOET, zie DRüIVEKRUlD TÜRKSCH CiTROENKRUID , zie MELISSE (TURKSCHE-). *%* TURKSCHE EEND, zie EENDEN s. VI. pag.
TURKSCHE HAAGDIS, zie HAAGDISSEN, n.
XIII. pag. 967. TURKSCHE HAZELNOOT, zie HAZELAAR,
n. 7. pag. loog. TURKSCHE HONDEN, zie HONDEN,pa,?. 1088.
TURKSCHE KOORNBLOEM, zie KOORN-
BLOEMEN, n. 3. pag, 1595. TURKSCHE MELISSE, zie MELISSE (TURK-
S CHE»). TURKSCHE ORANJEAPPEL, zie ORANJE-
BOOM , 11. 23 en 24, pag. 2450. TURKSCHE PAARDEN, zie PAARDEN, pag.
2506. TURKS CHE- WEIT ; Indiaanfche Tarw; Maijs; is
de naam van een Indiaanfch Graangewas, wiens korrels eenige gelijkheid met de Tarw hebben, waar van zij haaren naam heeft onleent. Kermerken. De geheeie Plant heeft de gedaante van
Riet. De mannelijke Bloemen koomen van dezelfde Plant ver van de Vrugt voort, meest in een Air boven op den Steng groeijende; de vrouwelijke Bloemen koo- men uit de-Vleugels der Bladen voort, en zijn van drie of vier bladen omringt, die digtaande Vrugt vastzitten, tot dat ze rijp zijn. Zoorten. Daar zijn hoofdzakelijk vier zoorten van dit
Gewas, wiens grootfte 'verfchil beftaat in de koleur der Graanen wanneer die rijp zijn. 1. Gemeene Turkfche Weit, met geel e graan en; Maijs
granis aureis. Tournef. ; 2.. Turkfche-Weit, met witte graanen; Maijs granis
allicantibus. Tournef. 3. Turkfche^Weit, met roode graanen.; Maijs granis
rubris. TouRnef. " ; -4. _ Turkfche-Weit, met violet koleurde graanen ; Maijs
granis violaceis. Tournef. Plaats. Deeze Plant groeit natuurlijk in de Indien,
Turkijen, enz. Kweeking. Bij ons word zelden dit Koorn vermenig«'
vuldigt, dan alleen als eene aardigheid in de tuinen van zommige Liefhebbers; dog in Amerika, inzonderheid in de Engelfche Kolonien verftrekt zij tot een van de groot» fte levensmiddelen, en word daar met de uiterftezorg- vuldigheid op de volgende wijze gekweekt. In het voorjaar fpitten zij den grond wel om, en ns
dezelve wel toebereid te hebben, trekken ze een lijn dwars over de geheeie breedte van het ftuk lands, dat ze voorneemens zijn te beplanten. Als dan werpen zé kleine heuveltjes van aarde op, omtrent drie voet van malkander, in elk van welk ze twee of drie graankor- rels leggen, die omtrent een duim dik met aarde bedek- kende ; dit gedaan zijnde » verfchuiven ze de lijn vier voet verder, gaande even eens voort »over het geheeie ftuk lands, zo dat de rijen vier voet van malkander zijn, en de'heuveltjes in de rijen drie voet. 'Indien men in 't zaaijen van dit Koorn, in agt neemt de
Graanen van eenerlei koleur op een veld op zich zelve te leggen, en ergeenegraanen van andere koleuren omtrent legt, zullen ze weer Graanen van dezelfde koleur voort« brengen ; maar indien men verfcheiden koleuren beurte- lings |
||||||||||
?73ô
|
||||||||||
De Turkoifen vérfchi'Ien ten aanzien vatl derzélver
koleur; de fchoonften en .meest geagtften zijn hemels. blaauw, de anderen ligter blaauw; ook zijn er van een groenagtig blaauwe verf, een weinig na het geele trek- kende. De Heer Reaumur heeft in eene Verhandeling, te
vinden in de Mem. de l'Açad. des Sciences de l'année 1715. willen bewijzen, dat dsTurkoifen niet anders zijn dan Dieren-beenderen in de grond bedolven, en welke door een ontbinding van koper, zijngekoleurd geworden. Die geleerde Natuurkenner onderfteund zijn gevoelen , door Beenderen en Tanden bij Simore in Neder-Lan- guedocq gevonden, die natuurlijk geen blaauwe koleur hebben, zo als de Turkois; maar welke die koleur ver- krijgen, na dat men ze in de open lucht hebbende laaten droogen, onder een moffel legt om ze in een Oven heet te maaken. Door dat middel ontwimpelt men de koleur van die Beenderen, maar men moet dezelve met zorg- vuldigheid behandelen , want aan een al te fchielijk en te hevig vuur blootgefteld zijnde, fcbüferen ze af. Men verzekert dat een Chimist Jan Cassanius ge-
noemt, het geheim bezat, om op een konftige wijze de beenderen van de Mammoth die in Rusland ge- vonden worden, te koleuren ; en de beroemde Henc- kel fchijnt hét zelfde geheim bezeten te hebben. Men ziet inderdaad dat het zamenweefzel van een groot aantal zogenoemde Turkoifen, het zelfde als die van been of tand, zo wel als deeze laatften , uit fchilfers de eene op d'andere leggende, zijn zamengefteld. De Heer Hill verzekert ook, door konst nagemaakte Turkoi- fen vervaardigt te hebben, die het oog van Juweliers bedroogen; zie zijne aantekeningen op Theophrastus. Uit alle die proefondervindingen heeft men zeer te
onregte beflooten, dat de .Turkoifen niets anders dan beenderen en. tanden van Dieren waaren,* dit is ten ee- nemaalenmis, en wij zullen doen zien, dat de opregte Turkoifen , geenzints beenderen zijn, maar als'regte Stee- nen moeten worden aangemerkt. De Heer Mortimer Secretaris van het Kon. Genoodf. te Londen, heeft aan dat Genoodfchap een Turkois vertoond, waar in geheel en al het beenagtig weefzel, 't welk in de Turkoifen van Languedocqbefpeurtwierd, niet was te vinden; het was een waare Steen in de gedaante van een tepel, gelijken- de naar de tepels van die zoort van Bloedfteen , welke men om die rede Hœmatites botrijites noemt. Het ftuk Turkois't welk de Heer Mortimer aan de
Kon. Soc. vertoonde, Was 12 duimen lang en 53 breed, en op zommige plaatzen 23 duimen dik; de kanten waar mede dezelve aan de rots had vast gezeten, was oneffen enruuw, maar de oppervlakte of bovenzijde, was als bezaait met gladde en effene tepeltjes. . - De Ridder Hans Sloane bezat in zijne verzameling
ook diergelijke verfcheidene ftukken Turkois, waarvan ,een onder anderen die uit China was gebragt, 3 dui- men lang, 23 duimen breed, en bij de 13 duimen dik was. •Behalven dat bezat hij ook, zogenoemde Turkoifen, of eerder blaauw gekoleurd been , die uit Languedocq en Spanjen ktvaamen. Zie de Transaïï. Phihf.n. 482. art. 17. De Steen die wij Turkois noemen, was bij de Ouden
bekend onder denaam van Calais of Callaïs. Eenigen -zijn van gedagten, datPLiNius dezelve onder de naam van Koreas heeft willen betekenen, waar van hii zegt, dat de koleur gelijkt was aan die van de morgen-lucht in den herfst; de Grieken hebbenze ittinis di&£w<rci igenoemt, |
||||||||||
TUR. i73J |
|
|||||||||
TÜR.
|
|||||||||
lings in rijen legt, zullen ze vermengen, en een meng-
zei van alle de zoorten in dezelfde rijen, en dikwilsaan een en dezelfde Air voortbrengen. Ja rnen verzekert, dat. ze zich met malkanderen vermengen , op denafftand zelfs van drie a vier roeden , mits dat er geen hooge heiningen of gebouwen tusfchen beiden zijn, die het be letten. Voorts heeft men met't kweeken van dit Gewas wei-
nig moeite; alleen dient men haar door den grond dik- wils te roeren van onkruid fchoon te houden, en wan- neer de Stengen tot een zekere hoogte zijn opgegroeid, de aarde tegéns elke .Plant optehoogen, 't welk indien na een regenbui word gedaan, dezelve zeer veel verfterkt, en den grond rondsom haare wortels esn langen tijd vögtig houd. Het Koorn tot rijpheid gekoomen zijnde , fnijden ze
de Stengen digt bij den grond af, en na er de Koorn- airen afgelezen te hebben, verfpreiden ze de Stengen om hard en droog te worden. • Wil men dit Graan bij ons kweeken, zo is de beste
tijd om het zelve te zaaijen in het begin van april, wan- neer het vast weer is,- want indien het te vroeg word gezaait, bederven dikwils de koude nagten en het-nat weer, 't zaad; en indien het te laat word gezaait, en het najaar ongunstig is, komt het zelden tot rijpheid. Voor dat men het zaad zaait moet de grond ter de-
gen geploegt en gehakt, en de rijen van Koorn vier of vijf voet van malkander gezet worden, en omtrenttwee voet van een in de- rijen, zodanig dat de grond dik- wils met een fchoffel kan geroerd worden, door welk middel het onkruid ten eenemaalen word vernielt; en indien men dit in agt neemt terwijl de Planten jong zijn, zo is het niet nodig zulks te herhaalen, wanneer ze een ige hoogte, hebben gekreegen ; want als dan beletten de Planten de groeijinglvan het onkruid, door den ge- beelen grond te overfcbaduwen. Gebruik. In zodanige landen daar de Turkfcke Weit
van natuuren tehuis hoort, verftrekt zij aan de ïnwoo- ners tot de voornaamfte Spijs, tot het bakken van brood, enz. De gedroogde Stengen dienen om Tenterr, enz. mede te dekken, tot welk einde ze zeer nuttig zijn voor de ïnwooners der warme Gewesten van Amerika;■ ins- gelijks om hun Vee te voeden, terwijl die Stengen nog groen zijn, waar toe ze het ook dikwils gebruiken, wanneer ander Voeder fchaars is. Bij ons verftrekt dit gewas tot geen 't minfte huishou-
delijk gebruik ; dog het koomt mij zeer waarfchijnlijk voor, dat het in ons land met een goed gevolg zoude kunnen gekweekt worden , op zodanige plaatzen , daar de Boomen niet willen flaagen, zo als bij voorbeeld in h'gte zandige gronden, daar de ïnwooners dikwils ge- brek hebben aan hard voedzel voor hun Vee ; zullende in gemelde landen, dit Koorn zeer wel flaagen , en het gebrek van Boonen misfehien beter, dan eenige andere Plant, vervullen. TURKSCH LEDER, zie MARROQUIN.
TURKIJN, zie ORANJEBOOM, ». 24.pag. 2450.
TURNERA. Dusdanig is een uitheemfch Plantenge-
Reflagt door Vader Plumier genoemt, ter eere van Dr. Turner , een vermaard Engelsch Geneesheer, die ten tijde van Koninginne Elisabeth leefde, en een Kruid- boek in 't licht heeft gegeeven, waarin hij veele nutti- ge Planten in afgebeeld en befchreeven heeft. Kenmerken. Deezezijn trechlerswijzeBloemen, uit vijf
Bladen beftaande, die aan den Kelk welke eenbiad'g is, |
vastzitten, en van boven verdeeld zijn in vijf deelen.
Onder den Bloemkelk zijn twee Bladen, die Tan onde- ren aan malkander zitten, en den Kellromringen.- U;ît hetmiddenpunt van deBloemkelk komt het Stijlte voort, 't welk tot onderen toe in drie deelen is verdeeld, en van vijf Helmftijltjes is omringd. Dit Stijltje word ver- volgens een bijna bolronde Vrugt, welke in drie vakjes is afgefcheiden, die met rondagtige Zaadjes zijn vervuld, welke met dunne draadjes aan de Moederkoek gehegt zijn. Zoorten. Daar zijn twee zoorten van dit Geflagt,als
volgt. 1. Heesteragtige Tumera met Olmen-blad ; Turnera
frutefcens ulmifolia. Pi.uw. Nov. Gen. 15. Mart. Cent. I-4-9. (Tumera foliis Jerratis, petiolis fioriferis. Linn. Spec. Plant.) 2. Heesteragtige Turnera met lange puntige Bladen ,•
Turnerafrutefcensfoliolongiore&mucronato. Mart. Cent,
49.; Helantkemoi'des. Bauh. 2. pag. 260. ; Cistusurticts
folio, fiore lutea , \asculis trigonis. Sloan. 3e«'». 8$. Hifi.,
p. 202. Raj. Dendrol. 492.
Plaats. Beide de zoorten zijn door de Hr, Houstow
in verfcbeidene Gewesten van Amerikagevonden; groe- jende, zegt hij, vijf of zes voet hoog , kunnende tot regelmaatige Heefters opgeleid worden. Beide de zoor- ren, brengen geele Bloemen voort, die uit de voetftee- len van de Bladen voortfpruiten, en ten minften negen maanden duuren, 't welk ze bij de Liefhebbers wel een plaats in de Stookkas waardig maakt. Kweeking. Deeze Gewasfen kunnen gemakkelijk ver-
menigvuldigt worden, door haar zaad vroeg in het voor. jaar in een Broeibak te zaaijen, en wanneer de Planten twee duim hoog zijn, moeten ze in kleine potten ver-' plant, en in een Broeibak met run gezet worden, in agt neemende, om ze yogtig te-houden en te befchaduwen, tot dat ze wortel hebben gevat; tegens de winter zet men ze in de Stookkas, alwaar ze warm moeten gehou- den en dikwils bevogtigd worden ; dog fomers moeten ze veel lucht hebben , dewijl ze anderzints te fpillig op- fchieten , en weinig Bloemen voortbrengen. Dog wan- neer de Planten groot zijn geworden, kunnen ze barder behandelt, en als dan in dedroogeStookkas wordenge« plaatst, alwaar ze in een maatige trap van warmte on- derhouden wordende, wel zullen tieren en uitneemend bloeijen. TURREA, is de naam van een nieuw Planten-Ge-
flagt, waar van de volgende Kenmerken worden opge- geeven. Uit een klokswijzeeenbladigekleine Kelk , die vijftandigis, komt een Bloem voort, uit vijf lange fmal- Ie Blaadjes beftaande, in 't midden van een pijpagtigHo- ningbakje voorzien, binnen welks mond tien zeer korte Meeldraadjes, meteijronde knopjes zitten. Het Vrugt- beginzej dat rondagtig is, heeft een draadigen Stijl, met eenen dikken Stempel. Het Vrugtbuisje is roodagtig, en beftaat uit vijf Befiè'n , die twee nieragtige Zaaden bevatten. - Zoorten. -De eenigfte Zoort van dit Geilst word ge
noemd , groene Turrea ; Turraa virefcens ; ManiijJ. altl p. 150.; (Turraa. Linn. Gen. Plant.) Plaats. Dit Plantgewas of Boom word in verfcbei-
dene oorden van Oostiudien van zelfsgroeijende gevon- den. Befchrij ving. De Turrea is een donker groene Boom ,
met zeer kort gefteeldè Bladen, die lancetswijsovaal en effenrandig zijn, dog uitgerand, van onderen bleeker, zon-
|
||||||||
TUR. TUS. TUT. TWA. TWE.
|
||||||||||||
373*
|
TWE.
|
|||||||||||
zonder Stoppeltjes j de Bloemen koomen met kleine •
Aairtjes uit de Oxels der Bladen voort ; zijnde geel van .koleur, met eenige kleine Blaadjes tusfchen de-, zelve. TURTUR, zie TORTELDUIF.
TURUNDO, zie PENEV1LLUS.
TUSCH, zie INKT (CHINEESCHE-).
TUSSCHENBEENIGE SPIEREN , in 't latijn In-
teroffei mufculi ; dusdanig worden vier paar Spieren ge- noemd , die tusfchen de Beenderen van den Metacarpus en Met at arjus aan de Handen en Voeten, hun oorfprorçg nemen, en welke de eerfle order uitmaaken van die Spie- ren, die de Vinger-geleedingen af- of aanbrengen TUSSCHENBE-EN.IGE VA-TEN, in latijn Interos-
Jea va/a ; zijn de Aderen en Slagaderen, die aan de tusfchenbeenige banden, tusfchen de beide pijpen, aan het middelde der hand en voet zich bevinden. TUSSCHENPOOZIGE KOORTS , zie.FEBRIS
INTERMITTENS. TUSSILAGO, zie HOEFBLAD.
TUSSIS, zie HOEST.
TUTIA,- Ogniet; anders ook wel Cadmia faBitia
genoemd, is het zelve als op 't artijkel NIET is be- fchreeven ; zie aldaar. TWAALFDOORNIGE KRAB , zie KRABBEN,
H. XXXVIII. pag, i6iß. TWEEBAK of Bifcuit, zie GEBAK, pag. 791.
TWEEBANDIG SCHILDPADJE, .zie SCHILD-
PADJES , n. V. pag. 3293. TWEEBLAD. zie OPHRIJS.
TWEEHOORNIG, zie B1CORNIS.
TWEEHOORNIGE BIJE, zie HONINGBIJ, n.
X. pag. 1120. TWEEHOORNIGE, RHINOCEROS , zie RHI-
NOCEROS II. pag. 3043. TWEEHOORNIGE RHINOCERGS-VOGEL, zie
RHINOCEROS-VOGEL, ». I. pag. 3045. TWEEJAARIG, zieBIENNIS.
TWEEJAARIGE PLANTEN, zie PLANT.
TWEEKOLEURIGE KERNBIJTER, zie KERN-
BIJTERS ». XXXII. pag. 1481. TWEELINGEN, dusdanig worden twee Kinderen
genoemd, die door dezelfde Moeder op een tijd wor- den gedraagen, en dus korten tijd de een na d'anderter wereld koomen. TWEEOOGIG HAFT, zie HAFTEN, m.H..pag.
996. TWEEPUKKELIGE St. JANS-VLIEG, zie S-t,
JANS-VLEGEN, n. XVII. pag. 1263. TWEESCH1LLIG, zie BIVALVIS.
TWEESLAGTIG.zie HERMAPHRODITUS.
TWEESLAGTIGE DIEREN, of Dieren van beider-
lei] leven , die namelijk zo wel in het water als op't land woonen: zie RIJK der DIEREN. . TWEESLAGTIGE PLANTEN, zie PLANT,pag. :2727-
TWEESTIPPIGE SPINNEKOP , zie SPINNE-
KOPPEN, n. VI. pag. 3474., TWEESTAARTIGE PISSEBEDDEN, zie PIS-
SEBEDDEN, n VIII. pag. 2713. TWEETANDIGE MIER, zie MIEREN, n. XII.
,pag. 2112. TWEEVINGERK3E MIERENEETER, zie MIE.
JtENEETERS, n. I. pag. 2117. TWEEVLAKKI.GE HOOGRUG, zie S ALMEN,
|
||||||||||||
«. XX. pag. 3197.
TWEEVLAKKIßE KREKEL, zie KREKELEN,
n, XVJ1. pag. 1640; TWEEVLAKKIGE L1PVISCH , zie LIPVIS-
S€HEN , ». XXII. pag..18^7, TWEEVLAKKIGE SPINNEKOP , zie SPINNE-
KOPPEN , n. XXVI. pag 3476. TWEEVLAKKIGE SPRINGHAAN, zieSPRING.
HAANEN, ». XXXIV.-pag. 34pp. TWEEVLAKKIÖ MESTKEVERTJE, zie MEST.
KEVERTJES , ». III. pag. 2089. TWEEVLEUGELIGE HAFT, zie HAFTEN, «.
VI. pag. -996: TWEEVLEUGELIGE INSECTEN. Door Twee-
vleugelige Infeäen , verftaat men zodanige Gekorvene Diertjes, die in plaats van vier Vleugels zo als wel het grootfte aantal vanlnfeflenmede voorzien zijn, er maar twee hebben. De meefte deezer Diertjes (zegt de Hr. HoüTTüijN in zijne Nat. Historie) zijn ten uiterlten laftig en nadeelig. Hoe-grooteen ODgemak de Hor/els en Vlie- gen toebrengen aan de Rendieren, Runders en Paarden ; welk een fchade de zogenoemdezjtwte Vliegen doen aan de Bloemen van het Vrugtgeboomte, is werelkundig. Om nu niet te fpreeken van de Muggen, die een ijflijke plaag voor Menfchen en Dieren zijn , over den gantfchen aard- boodem. De Maskers ondertusfchen, of Warmpjes, die uit de eijeren voortkomen , w-elken deeze Fliegen in de Huid der Runderen, in de Ingewanden of .in het Ge- darmte van de Paarden, in de Neusgaten van het Wol- en Hoorn vee, of ook in de Keel der Heften en van an- dere Dieren, brengen, doen wel het grootfte nadeel. Die der Muggen en van veele Langpooten of Schoenlap- pers, leeven in't water; die der Fliegen, in't algemeen, in vleesch dat begint te rotten, in Hinkende Kringen, in de afgang van Menfchen en andere vuiligheden. Deeze Maskers, nu, zijn in Geflagte aanmerkelijk
verfchiiiende. De meeften gelijken naar weeklijvige Maden, of Wormpjes zonder Pooten , wier Kop nier, hoornagtig is, maar zo zagt als het overige des Lig- haams , en geen beftendige figuur heeft, wordende dik of dun, lang of kort, naar de beweeging, welke er het Wormpje mede maakt. Dikwils word men geen Oogen aan den Kop gewaar, maardezelve is altoos met een Bek voorzien, die zomtijds eenvoudig de gedaante van een. Zuiger heeft, zomtijds met Haakjes, of met een zoort van Pijltje-, gewapend is. Aangezien deeze Maskers, meeftendeels, geen Pooten hebben, eo doen zij niet dan kruipen; het welk op een bijzondere manier gefchied. Zij doende agterfteRingen, het Voorlijf op zijnep'aats blijvende, rade breedte zwellen, en in de langte in- krimpen. Hetagter-end des Lighaams, dus, een wei- nig vooruit gebragt zijnde, zetten zij het zelve vast, en rekken het Voorlijf uit; -het welke vastgezet zijnde, zij op nieuws het Agterlijf doen vorderen. Men begrijpt hier uit ligtelijk, dat, boe langer een Worm is, hij op deeze manier, een zo veel grooter ftap of fchreede maakt. Dekorte Wormen cf Maden zijn doorgaans vlug in beweeging dog traag van gang, niettegenftaande zom- migen een zoort van Tepeltjes onder aan het Lijf heb- ben, die de plaats bekleeden van Pooten, en waar door zij in hetkruipen zeer geholpen worden. In de eerfte ftaat, of die van Worm, ondergaan dee-
ze Infccten geene werwisfeling van Huid, gelijk de Rup- fen; maar-, wanneer zij tot volwasfenheid zijn gekomen, gaat het grootfte deel, even als veelen van die, in den grond ,-
|
||||||||||||
i
|
||||||||||||
,T,WE. 3733
|
|||||||||
TW.
|
|||||||||
aangevöegd geweest te zijn, en vervolgen» ontplooit te
worden. 10 .- •■■ .;■■■.'." De Geftaltewisfeling der Infe&en van deezen Rang,
welke ik befchree ven heb, is dikwils in veertien dagen of. drie weeken voleindigd , maar zomtijds duurt dezelve langer; hetgeen van het verfchil der zoorten, en van het meer of min warme faizoen, afhangelijk is. Daar zijn ook eenige verfchillendheden in de manieren , op wel- ken deeze kleine Diertjes te werk gaan. De meeftenver« bergen zich, gelijk ikgezegtheb, tot de verandering ia den grond; dog daar zijn er, fchoon van het zelfde Ge- flagt zijnde, die zulks niet doeri. Onder de Vliegen, bijvoorbeeld, vind men verfcheidene, die in de opea lucht blijven, en aldaar tot Tonnetjes worden. De Ton- netjes van de meeften komen na aan de figuur van eea Eij, maar anderen hebbenze aan'tééne end fpits uitloo. pende, en in zommigen gelijkt het Tonnetje t'eenemaal naar een Worm. Het Infect, uit zijn Tonnetje te voorfchijn komende,
is nog week en vogtig, en verkrijgt door het opdroogea in weinig tijds, de ftevigheid zijner Lighaamsdeelen, die tot den volmaakten ftaat vereischt word ; gelijkerwijs de vliegende Infectai in 't algemeen. Ook is het Man- netje hier doorgaans, kleiner dan het Wijfje. In de Mttg- gen, eneenige zoorten van Langpooten of Schoenlappers, onderfcheid het zich daar van door zijne gelpluimde Sprie- ten, gelijk veel Nagt-Kapellen. Ineen groot deel deezer Infeóten gefchied de Paaring,
op 't oog, wel als gewoonlijk; doordien het Wijfje ,aaa haar agterfte, van het Mannetje met zijnen Nijptang ge- . vat en vaftgehouden word,- maar bij naauwkeurige be» fchouwing word men-gewaar, dat het Wijfje het mee« fte daar toe doet. Zij, immers, fteekt van agteren eea vleefchigtepeltje uit, het welke in het Mannetje moet dringen, om deszelfs Teelllid in teneemen, dat verho- len blijft, In zommige zooiten legt het Wijfje honder- den van Eijtjes, dog in anderen maar zeer weinig, die, gelijkerwijs in de Kapellen , oneindig ten opzigt van de gedaante verfchillen. Men vind onder' deeze Infecten, die levendige jonge Wormpjes voortbrengen, gelijk ee- nige Vliegen, enz. De Gefta'te der Tweevleugeligen koomt veel al met
verfcheidene andere zoorten van Infetten overeen. Hun Lighaarn , naamelijk, beftaat uit drie voomaame deelen ; te weeten, Kop, Bors'.ftuk en Agterlijf. Boven en be- halven de twee groote netswijze Oogen; hebben zij allen, -uitgenomen de Muggen en eenigen, misfcbien, onderde Schoenlappers, drie kleine gladde Oogjes, agter op den Kop. De Sprieten zijn in zommigen , gelijk de fliegen van een bijzonder maakzel, grootelijks van dat der Sprieten in andere Infe&en verfcbillende; in eenigen bij de Mannetjes zeer aartig gepluimd ; waar van de Mug- gen een zeer bekend bewijs opleveren. Onder alle de Lighaamsdeelen is in het maakzel vaa
den Bek wel het grootfte verfchil tusfchen de Geüagtea der Tweevleugeligen: ivesbalve de Kenmerken,voornaa- meiijk, daar van worden afgeleid. Zommigen, gelijk de Hor/els, fchijnen er in 't geheel geen te hebben; men word alleenlijk, voor aan den Kop, drie zwarte Stipjes gewaar, dog die tot het inneemen van voedzel niet bekwaam fchijnen te zijn. Ook leeven deeze maar weinig tijds, en niet langer, waarfchijnlijk , dan tot de Paaring en Voortteeling vereischt word. Anderen, in tegendeel, hebben een zeer blijkbaaren Snuit of Zui- ger, die uitermaate lang is en regt, gelijk in de Muggen B b b b ' ea |
|||||||||
gfonä, om te veränderen. Het Masker, in den grond ge«
kroopen, neemt een eijronde figuur aan,; de Huid word bruinen hard, en dus bekwaam om een Tonnetje te for« meeren, dat van genoegzaame ftevigheid is, fchoon niet door het Infe&geweeven of gemaakt. In't eerst week zijn • de en naar een wit Eijtje gelijkende, kan men er geen Lig- haamsdeelen aan onderfcheiden ; maar, na verloop van een ige dagen, word dit Bolletje harder, en neemt al- lengs de gedaante van>een Pap , -Paapje of Nimf aan ; zo- danig dat zich, eindelijk, daar aan alle de Lüden van het volmaakte.lnfeÊt vertoonen , welken alleenlijk de ftee- vigheid ontbreekt. Wanneer zij die bekoomen hebben, opent het Infect wel haast zijne gevangenis, doende het bovenfte deel, als een kalotje, daar af fpringen, het wel'k -zich dikwils in -tweën fcheid. Dus gefchied , in 't algemeen, de verandering der Infectai van deezen Rang., waar in ik mij, omtrent eenige bijzonderheden wat verder zal uitbreiden. De Maskers.hebben, zo wel als de andere Infe&en,
zekere openingen op zij de, die men Luchtfiippen noemt. Van vooren zijn er doorgaans twee, en twee anderen, veel grooter , aan het agterfte gedeelte. Deeze laatften verichlllen wonderbaarlijk in de bijzondere Geflagten.ja zelfs in bijzondere Zoorten. Zomwijlen zijn zij onbe- dekt en eenvoudig, als gewoonlijk ; zomwiilen fchijnt ieder opening, van binnen, drie kleine Gaatjes te.be', vatten of drie Luchtftipjes, welke in een holligbeid,van taamelijke diepte, vervat zijn. In anderen word men ge- waar, dat de agterfte Luchtftippen een verheven rand hebben, welke dienen kan om de lijmige en half vloeibaa- re ftofFen , waar in veele deezer Infe&en leeven, af te weeren , dat de opening daar door niet verftopt worde. In eenigen fteeken de Luchtftippen ver uit, en maaken een zoort van Hoorntjes, die aan 't end breeder en open zijn, geevende dus toegang aan de lucht. Dus beftaat het met de Warmpjes der Muggen , die in 't water leeven , en in de Maskers, van verfcheide Schoenlap- pers gaan deeze agterfte Luchtftippen met vlecfchi ge bijhangzels, die zomwijlen zeer lang zijn, verge- zeld. In deeze Luchtftippen heeft een aanmerkelijke ver-
andering plaats, terwijl het Infect, overgaat tot zijnen volmaakten ftaat. De Dop, waar in het zelve, middeler- wijl, beflooten is,heeft zo welLuchftippenalshetMar. ken men telt er twee of vier van vooren, en twee van agteren aan; maar dikwils verliezen de Maskers, die aan 'tagter-end een zoort van Hoorntjes hadden, derzelve t'eenemaal, wanneer zij Poppen worden, en, die er geen hadden, worden daar mede voorzien. Zo ziet men kleine Tonnetjes der Tweevleugeligen , waar van eenigen twee of vier Hoorntjes van vooren hebben, en andere eenige Hoorntjes van agteren. Dit gedeelte der Geftaltewisfeling fchijnt niet zen-
der veel moeite te kunnen gefchieden ; dog is, als men het wel begrijpt, zeer eenvoudig. Men moet deHViid van het TVormpje, die het harde Bekleedzel zal worden , aanmerken als een wijden Overrok of Hans-op, waar in iemand zijn hoofd en armen, als ook de beenen te rug haalde, om daar mede omwonden te ziin , als met een fak. Op dergelijke manier trekt het JVormpje de <uit- fteekzels van zijne Huid naar binnen ; die tevens ver- dwijnen of verdroogen ; zo dat men niets daar van ge- waar word aan het Tonnetie, Die Hoornen of bijhang- zels, in tegendeel, welke zich aan de Tonnetjes eerst openbaaren, fchijnen voor heen als tegen het Lighaarn VI. DeeL
|
|||||||||
3734 ÏWE.
|
|||||||||
twe;
|
|||||||||
en Koofvtiegen, dog itt zommigen buigzaam of geknakt;,
dus eenigermaate naar de Tromp van een Olijphant ge- lijkende. Het Infect kan denzelven uitrekken, inkor- . ten en op verfeheiderleij manieren buigen. Veelerleij Ihfeélenvan deezen Rang hebben dergelijken Snuit, die met twee Tanden of Nijpers vergezeld is in de Brem/en, en als met een Schee.de toegedekt in eenige weinige Fliegen, wier meefte zoorten deezen Snuit eenvoudig en bloot hebben, verbergende hem alleenlijk in een Spleetje voor aan den Kop. In de Staande Flieg is hij zeer lang, en beftaat uit twee (lukken,■ die van binnen,tusfchende Klepjes, als met Borftelhàairtjes voorzien zijn. Inde Langpoeten word de plaats van'Snuit door zekere Baard- jes, die zieh bijna als Lippen vertoonen , bekleed. Een aanmerkzaam Liefhebber der Natuurlijke Hiffo-
rje, begrijpt wel haast deredendier groote ver-fchillend- rieden, in 't maakzel van een Werktuig, zo noodig tot het onderhoud des levens. De Bremfen, Muggen,. Roofyliegen, en vliegende Luizen, dié op het bloed aazen van leevende Mehfchen en Dieren, het welk zij door de Huid uitzuigen, hadden een langen, fterken, fpitfen. Snuit noodig, om het vel,- dat in veelenhard en dik is, te kunnen doorbobren. In de Fliegen wederom, en ver- fcheide anderen, die-voedzel haaien uit weeke en zom- trjds vloeïbaafe doffen, (zo als baa* voorkomen,} was een eenvoudige Snuit genoegzaam. De Staande Flieg, die op de bloemen aast, zal een Snuif uit borftelhaai'r-- tjes, om zich daar eenigzins aan vast te houden,, rtoo* dig zijn geweest. - ■ , %■ ■•"> : Omtrent het Borstffuk valt weinig bijzonders aante-
merken , dan dat het in zommigen zo- verheven* is-j dat het Infect zich daar door als gebocheld vertoont. Dit is blijkbaar in de Muggen en Sthainhppers, In"t alge- meen heeft bet van vooren een uitfteekend puntje, waar op de Kop ronddraait als op een Spil. Het heeft, äätt ieder zijde, twee- hichtgftippen. De Pooten die-er ten- getale van zes, gelijk gewoonlijk, aangehecht zijn, heb- ben in zommigen een bijfter groote langte; gelijk in de Muggen en anderen-, deswegen Langpooten genoemdi Haar onderfte deel, het welk den Voet uitmaakt, be- ftaat in,al/en uit vijfLeedjes,. waar van het laatfle of uiterfte, in de meeften, met twee Klauwtjes of Haakjes is voorzien.. Dat de Infeéten van deezen Rang bekwaamer dan de
meefte ander-en zijn, om langs de oppervlakten vanzeer gladde lighaamen-; Glas bij voorbeeld, niet alleen wan- neer die loodregt ftaan , gelijk de venfterglafen of glas- raamen, in 't algemeen ; maar zelfs aan den onderkant van fchuins of vlakleggende Spiegels te loopen ; willen zommigen toefchrijven aan het werktuiglijk geile! van dir ujterfte Lid der Pooten. Zij hebben aldaar zekere Kusfentjes of Sponsjes, die zich zouden kunnen hegten aan de oneffenheden, welken er, zelfs in de meest ge- polijfte Oppervlakten, door het Mikroskoop te ontdek- ken zijn; of mooglijk haar werk op de zelfde manier verrigten als die lederen Zuigers , waar mede men de Jongens zomwijlen fleenen uit de ftraàt ziet haaien. Het eerfte evenwel,, is waarfchijnlijker, om dat deezeKus- fentjes, welken er ieder Poot twee aan't end beeft, rond- agtig en met een menigte van fijne haairtjes bezet zijn. Homberg, heeft Fliegen gezien, die langs de glasruiten niet langer konden loopen, en meende dat Jbetzodanige waaren, die door ouderdom de "gemelde haairtjes ver. looren hadden. Reaumur verbeelde zich, dat de uiter- fte punten van de Klaauwtjes, die ontzaglijk fijn zijn, |
|||||||||
vat hebben op de allergladfte Oppervlakten. „ Die (zegt
„ hij), in welken.deeze puntjes ftomp geworden waa» ,-, ren, zouden zich dan in 't zelfde geval bevinden,.; en „ dat gedagte Kusfentjes niet het eenigfte Werktuig-ten „ dien einde zijn, blijkt uit de Bijen, die zonderdee» „ ze Kusfentjes niet te minder wel langs glas loopen." Mem. fur les Inf. Tom. IF. Part. i.p. 334. 'Oiïavt>. 't Zij nu het een oft andere, dan het één zo wel als't ande. re, gelijk waarfchijnlijkst is, plaatsheeft; men kan van, die aanhegting of kleeving geen groot denkbeeld opmaa. ken,- wanneer men den vluggen voortgang, der Flie- gen bij voorbeeld, op dergelijke Oppervlakten, over- weegt. ■ - - - Het merkwaardigfte deel, eindelijk , van het Borst-
ftuk, is de oorfprong der Wieken. Zij zitten aan bet. bovenfte gedeelte, en zijn gemeenlijk glasagtig door- fchijnende, gelijk een dun blaadje Moskovisclvglas. Op- de Wieken der Muggen , word men eenige Schubbe- $jes of Pluimpjes gewaar, naar het dons der Kapel- len gelijkende, doguitermaate klein , en alleenlijk langs de ribbetjes geplaatst. In de Oxel der Wieken is ze- ker Werktuigje,, dat in alle die van deezen Rang gèvon* 'den word, en in geene anderen; weshalve het tot een onder fcheidend Kenmerk <iet- Tweevkugeligen dient. Zij hebben Balanciers, Hcelteres , die geknodst zijn, agter ieder Wiek één, onder' een fchubbetje, dat daar toebe- hoort ;. zegt Li NK.asus.. - Het latijnfch woord, door hém gebruikt , betekent
die Stokken met lood aan't end, met welken de Koor- dedanfers balanceren-, gelijk men zegt; dat is , hun lig- haam in evenwigt houden. ,, Het zijn kleine Roedjes ,i (zegt Reaumur-, ) met het eene end op 't Borstftuk „ ingeplant, en wier andere end uitloopt in een hoofdje ,, dat in zommige Vliegen de figuur van een vergroot- ,, glasje* in andere bijna die van een langwerpig balletje, „. in anderen van een lepeltje heeft. Het hoofdje ia „ altoos groot naar het fleeltje te rekenen en maaktdus ,,, als den kop van een hamer. Swammekdamnoemde ,, ook het voorde gedeelte een Hamer, en van dien naam „ zou ik mij alzo lief, als van cien van Onrust, bedienen. M Zommige üutheuren hebben aan deeze twee deelen „ den naam gegeeven van Tègenwigtjes, en zieh ver- „ beeld, dat zij eenigermaate met de Balanceer-Stokken ,., der Koordedanferen overeenkwamen .' De Fliegen „ houden, wel is waar, dikwils deeze Werktuigjes bij „ na evenwijdig aan de Wieken , en beweegenze met „ groote vlugheid ;. maar het Tegenwlgje is zo klein ,, bij de zwaarte van't Lighaain te vergelijken, en bij „ de uitgefirekthëid der Wieken, dat ik niet zie, hoe „ dezelve tot dat einde zouden kunnen (trekken. Dit .„ Ligbaamsdeel zal zekerlijjk zijn gebruik hebben, dog ,., het is beter edelmoediglijk te erkennen, dat wij daar „ van onkundig zijn, dan er iets aan roe te fchrijven, ,, 't welk met deszelfs kleinheid onbeftaanbaar is. 'Ik „ heb Vliegen gezien , die dezelve bij berhaaling, dog ,-, vrij langzaam, bewoogen ; terwijl door haar fuiker „ ingezoogen werd met haar Snuitje. „ De Balanciers van de Muggen zijn digt aan de in -
,, planting der Wieken, en zeer gemakkelijk om te zien; ,, die van verfcheide andere Fliegen zijn een weinig meer „ verborgen, en niet juist op even dezelfde ftandplaats; „ veele Fliegen met een kort Lijf, gelijk die blaauwe „ welke men Fleeschvreetêrs noemt, 'hebben de Onrus- „ ten .wederzijds, taamelijk digt aan 't agterfte van het „ Borsftuk, daar hetzelve gewricht is aan het Agterüjf; |
|||||||||
TWE.
|
CqiK TIJD. ;.ms
|
||||||||
"Gtèh <de' Wieken i ' met weinig mrjèite waar;tp mes-
men iS. ï- '- ' ' ;.i : !: iarioi-[■:{ V j .',- TITACA-MARUM, zie JACA. ■'■■ ■, : jr.1 ", '..','?
TIJD, Tempus. Door Tijd verftaat men esne opvol-
ging van verfchijnzelen in de weereld, ofwel eene duur- zaamheid of wijze van zijn, door zekere perioden en maa- ten aangeweezen, en wel inzonderheid door de bewee- ging en fchijnbaare loop der Son, 1 Zie hier de verfchillende gevoelens van deWijsgee«
-ren- over de Tijd.' De Heer Locke merkt aan, dat het algemeen denk-
beeld van Tijd, word verkreegen, door debefchouwing van eenig gedeelte eener oneindige duurzaamheid , in welgefcbikte maaten verdeeld; enhet denkbeeld van ee- nige bijzondere Tijd of langte van duurzaamheid, zo •als bij voorbeeld een dag, een uur, enz. word verkree- gen , met zekere lighaamen gadetedaan , die zich inge- volge geregelde perioden beweegen, en die zo als het fchijnt, even ver de een van d'ander 2ijn afgelegen. Dwijl wij ons na goevinden zo dikwils wij willen, die
langtens of maaten van Tijd kunnen verbeelden, of her- haaien , zo kunnen wij ons ook eene duurzaamheid ver« beelden, in welke niets omgaat, waar in niets wezent« lijk beftaat, enz. dusdanig is het dat w-ij ons het denk- beeld vormen, van 't geen men overmorgen, toekoomenie jaar enz. noemt. Zommige der hedendaagfche Wijsgeeren, bepaalen de
Tijd te zijn , de duurzaamheid van een zaak waar va» de beftaanbaarheid niet zonder begin is, nog zonder ein- de : dit onderfcheid de Tijd van de Eeuwigheid. Zie EEUWIGHEID. Aristoteles en de Peripatetifche Wijsgeeren, zeg-
gen , dat de Tijd is , mumerus motus fecundum prius & posterius; of eene menigte deelen van beweeging, wel- ke voorbijgaan , en zich de een den ander in een gefta- dige vloed opvolgen, daar bij eene onderlinge overeen- komst hebben, voor zo veel de eenen de voorfte en de anderen de agterfte zijn. Hier uit zoude volgen, dat de Tijd niet anders dan de
beweeging zelven is , -of ten minften de duurzaamheid van de beweeging, aangemerkt als verfcheidene deelen hebbende, waar van de eenen geduurig de anderen op- volgen ,• maar volgens dat grondbeginzél, zoude.de Tijd of wel de tijdelijke duurzaamheid, geen plaats vinden ten aanzien van zodaanige lighaamen, w-elke niet in bewee- ging zijn; nogthans kan niemantontkennen of die lighaa- men beftaan in de Tijd, of wel hebben eene beurte- lingfche duurzaamheid. Om deeze zwaarigheid te ontwijken, bepaalen de Epi-
curisten de Tijd te zijn, een zoort van Vloed of op- volging, van de beweeging verfchillende, en in een on- eindige menigte van deeltjes beftaande, die zich geduu» rig en de eene voort na d'andere opvolgen-; dog andere Wijsgeeren verwerpen dit denkbeeld , als een eeuwigen van God onafhankelijk wezen, vastftellende; het is ook zo , hoe zal men een Tijd bevatten van voor de be- ftaanbaarheid van dingen die aan vloed of opvolging onderhevig zijn ? En behalvan dat zoude men moeten zeggen, waar in eigentlijk die vloed beftaat, of het ee» Tie zelfftandigheid dan een toeval is. Verfcheidene Wijsgeeren onderfcheiden de Tijd w.
een onafhangelijke Tijd en in betrekkelijke of blijkhacWe Tijd, De onafhangelijke Tijd, is de Tijd'm zich zelven 'bc-
fchouwd, zonder eenige de minfte overeenkomst met
Bbbb e 4«
|
|||||||||
■ 'In de Muggen en Schoenlappers zijn "'deeze Werktuig-
jes zeer blijkbaar ; dog in veele andere Infetai i van dec- ken Rang, moet mendie opzoeken omze te vinden. Dik- wils zijnze als met een klein Wiekje bedekt, dat men onder de inplanting vind van de Wiek, -als naar het Aompje van een geknotte Wiek gelijkende. Het is een hard, witagtig vlies j-e, gedraaid en omgekruld, zodat het eene hollighdd maakt die naar een lepeltje gelijkt. In delnfscten, die dit Lighaamsdee! hebben, isgemeen- lijk de Onrust geplaatstonder bet lepeltje; welks gebruik ons niet bekender is. Zommige hebben het zelve ver« geleeken bij een hamertje oftrorninelftok, dat op het ge- melde Vliesje zoude fpeelen, en waar door het gonzend geluid, 't welk veelen derzelven maakeri, zoude ver- oorzaakt worden; dog, waar aan moeten wij hetzelve dan in de Hommels en andere Viervleugeligen, in wel- ken dat geluid Merker is, toefchrijven? Ondertusfcben is de Onrust aan de Infe&en van deezen Rang zo bij- zonder eigen, dat men daar aan, met zekerheid kan te weeten komen , of de In'feclen maar twee Wieken heb- ben ; het welk anders, zomtijds, zich niet zo gemakke- lijk laat ontdekken. In de Muggen, wederom, die een zo fterk gebrom maaken , ontbreeken de lepelswijze Vliesjes t'eenemaal. „ Tot dus verre heb ik (zegt Reaumur,) deeze
„ fchulpswijze Vliesjes gevonden aan alle Vliegen, met „ twee Wieken, die Snuitjes hebben, welke naar de „ Snuitjes van de groote Vleeichvreeters gelijken; bij „ voorbeeld in de gewoone Vliegen der vertrekken ; in „ die van dezelfde geftalte wier Lijf groen is; enz. Om „ kort te gaan, alle zoorten van Vliegen met een kort „ lijf, in welke ik deeze Wiekjes heb opgezogt, heb- „ ben mij die voor't gezigt gebragt. Maar deeze Wiek» „ jes zjjn niet van een zelfde gedaante in verfchillende „ zoorten. Het bovenfte fchulpje der Vliegen , wier „ Lijf gebronst groen is, is niet omgeboogen, gelijk ,, dikwils dat der groote blaawwe Vliegen; 'het formeert ,, een waare Schulp, zo Avel als het onderde; zijnde „deeze beiden door een zeer final deel aan elkander ,, gevoegd. In verfcheide Vliegen , en vooral in de „ groote Vleesrhvreeters, gaat de rand van de groote „ of onderde Schulp aan de zamenvoeging des Lighaams „ met het Borstftuk; deeze Schulp dekt de-Onrust en ,, de laatfte Luchtftip. Zou dit daar van wel het gebruik ,, zijn ? Het fcbijnt datzijde beweeging van de Onrust „ zou moeten tegenhouden ; maar inisfchien belet zij „ dezelve alleenlijk zich te zeer te verhefFen". Na de befchouwing der deelen van het Borstftuk, gaan
wij over tot die van het Agterlijf het welk uit verfcheide Ringen zamengefteld is, die ieder twee Luchtftippen heb- ben .aanelke zijde ëén.iets laager dan de zamenvoeging van het bovenfte met het onderfte gedeelte. De Ringen des agterlijfs, namelijk, zijn in deezeInfe&en niet cirkelrond of van een ftuk, maar beftaan uit twee halve Ringen, die op deziiden van het Lijf in elkander fchieten. Ditmaak- zei geeft meer vrijheid aan het Agterlijf, om zich uitte zetten, wanneer het vol is met Eueren. De dikte-en langte verfchilt in de bijzondere Geflagten en Zoorten, ja zelfs in die van bijzondere Sexen, ongemeen. In de Muggen en Schoenlappers is het agterlijf zeer lang en dun, dat in de Vliegen en anderen geen plaats heeft. De Kenmerken der Infecten van deezenRang zijn dän
zeer blijkbaar; te weeten , dat zij maar twee Wieken hebben, waar van het bewijs, uit de Onrusten , Ha- mertjes of Tegeawigtjes, bij het ^Gewricht of in de |
|||||||||
\
|
|||||||||
373* TIJD.
-ie lighaamen te hebben, nog met derzelver beweegt
gen; die Tijd loopt altoos gelijk en eenpaarig, dat wil zeggen, dat hij nimmer 1'neller nog langzaamer voort- iolt, maar dat alle de trappen van zijn verlooping,' om 20 te fpreeken, gelijkformig of onveranderlijk zijn. i De betrekkelijke of blijkbaar? Tijd is de maat van eeni- ge duurzaamheid, gevoelig of blijkbaar gemaakt, door middel van eenige beweeging. Dewijl de altoos, egaale en gelijkformige vloed of voortftrooming der Tijd, on- ze finnen niet aandoet, en dat er in die vloed niets is,, dat ons de Tijd zelve onmiddeüjk kan doen kennen, moet men noodwendig zijn tovlugt tot eenige beweeging neemen, door welker middel wij de hoeveelheid van Tijd kunnen bepaalen, de deelen der Tijd met de ruimte ver- gelijkende welke de beweeging doorloopt. Daarom is het, dat gelijk wij oordeelen, dat de Tijden egaal zijn., ■ wanneer zij verloopen , terwijl een lïghaam 't welk in.ge. • Jijkformige beweeging is gelijke ruimtens. doorloopt, ge- lijkelijk oordeelen wij dat de Tijde» gelijk zijn wanneer zij verloopen, terwijl-de Son, Maan en andere Hemel- -lichten, haare ge woone loopen.voleindigen» die aan on- ze-finnen altoos gelijkformig. fchijnen.. Maar dewijl de verlooping der Tijd niet kan verbaast
■nog vertisagd worden, in plaats dat, alle de ligbaamen, zich dan eens rasfer en dan ec;s langsamer beweegen , en dat er misfehien geen volkoomen eenpaarige bewee- ging tn de gantfiche Natuur is te vinden, zo zijn eeni- ge Schrijvers van gedagten,, dat men niet kan. Delluiten , dat de onaf'har:gelijke tijd, iets h, dat wezentlijk en in dtr daad van debcweegingis afgezonden ; wantvoor-ecn ogenblik veronderstellende, dat de Hemelen en Starren ■'zeden de Schepping zonder be-weeg.ing waaren geweest, volgt daar dan uit, dat de loop-der Tijd üpgehouden.af geftoort was geworden f en zoudededunrzaamheiddier ttaat van rust, niet gelijk geweest zijn aan de Tijd- wel- ke zedert de Schepping is verloopen. Dewijl de cnafhangeiij.ke Tijdeene hoeveelheid is, wel-
ke op een altoos gelijkformige wijze voortloopt, en die zeer eenvoudig van aart is:, zo-bieden de Wiskundigen die de verbeelding door de allereenvoudigfte voelbaare grootheden aani, en in 't bijzonder door regte linien en kringen, met welke de onafhangelijke Tijd veel overeen komst fehijnt te hebben, wat,derzelver opvolging, ge- lijkheid: van deelen, enz..betreft.. t Om de waarheid te, zeggen, is het niet volftrekt no- dig de Tijddooï de beweeging te meeten; want de ftand- vastige en beurtelingfe terugkomst vaneene zaak welke .bij gelijke ver van malkànderen afgelegenetusfehenpoo- fingen gebeurt, ofaich openbaart, zoals bij voorbeeld, het verwelken van een Plant,, enz- kunnen hetzelfde uitwrogten. De Heer Logke maakt melding van een Volk in A-
merika , welke de gewoonte beeft om de jaaren door, de aankomst en het vertrek der Vogels te tellen, TIJDELOQSE, zie COLCHICUM. TIJDREKENKUNDE; Chronologia; betekent in't algemeen de Gefchiedenis der Tijd. Ditwoord is van twee griekfehe woorden afkonftig, ^pw? ■> tijd, en hoyoç , redevoering,. . In tempore, zegt Newton, qua ad ordinemfuccesfio-
ni's , in fpatio quo ad ordinem, fitus locantur univerfa. Dat treffelijke Tafereel, 't welk tot een bewijs verftrekt, dat de Wiskundigen ook zomtijds kunnen fcbilderen, koomt eenigermaate met het denkbeeld van Leibnits overeen, welke de Tijd bepaalt te zijn, de erde der ap.volgendewe- |
||||||
TIJD.
zens. Dog het koomt hier maar op de wetenfchap der
voorledene tijden aan , de konst om die tijden te mee. ten, en de tijdflippen, (epocha's) vast te (tellen, enz." en het is deeze wetenfchap, die men Tijdrekenkunde of Chronologie noemt- Hoe verder af de Tijden zijn, hoe onzekerder er ook
den maat van is; ook is het inzonderheid op de Chrono- logie der eerfte tijden , dat de geleerdfte Mannen zich heb- ben toegelegt. Fontenelle in de éloge de M. Bjan- chini, vergelijkt die eerfte tijd, bij een ruim dog, verwoest Paleis, waar van de afgevailene brokken verwardelijk onder een zijn gemengd, en waar van zelfs de meeste der bouwftoffen zijn verftrooit. Hoe meer er nu van deeze doffen ontbreekt, hoe mogelijker het ook is om met de overgeb.'eevene materiaalen, verfchillende ont- werpen uittedenken en af te beelden, die ten eenemaa- len van malkanderen verfchilien. Dusdanig is de toe- -ftand waar. in wij de oude Gefchiedenis vinden. Dog wat nog meer is, niet alleen ontbreeken- de materiaalen ia -groot aantal, door de menigte van Schrijvers die ver- Jooren zijn gegaan; maar wat nog het ergfteis, de Schrij- vers die tot ons ziin Q.vergebleeven , weerfpreeken dik- werf de een d'ander., In dat geval moet men zo goed of kwaad als men kam
dezelve overeenbrengen, ofwel befluiten,. eene keus te doen, die men altoos kan vermoeden min of meer wil- lekeurig te ziin. Alle de Chronologifehe nafpooringen die "wij tot hier toe gehad hebben, zijn niet anders dan meer of min welggiukte zamenvoegingen, van die onge- fchikte materiaalen.. En wie kan ons verzekeren, dat 't getal van-die zamenvoegin^en uitgeput is? Ook zien wij genoegzaam «Ile dag nieuwe Chronologifehe Sijfis' ma's te voorfchijn koomen. Daar zijn. ze^i het Woor- denboek van Mobehi , zeventig verfchillende gevoelens over je Chotwlogie , zedert het begin der wereld tot op Jesus Christus, Wij zullen ons vergenoegen hier al- leen de beroemfte Sehriivers optenoemen.. Deeze zijn Julius- Afiucanus, Denis, Eusebius, S. Cijrillus, Beda. Scai.iger, Petavius, Usserius, Marsham, Vossius, Pagius, Pezron, Desvignoles, FrereT en Newton : quœ nomina ! en met welke zwarigheden gaat dt oude Chronologie niet ver.zeld! dewijl die na den arbeid van zo veel groote Mannen, nog zo duifter blijft, dat men er de zwarigheden eerder van beeft ge» zien dan opgelost. Het is een zoort van wijduitge- ftrekte perfpeclief, die men niet kan uitoogen.en waar van de grond met dikke wolken is bezet, door welke men van diftantie tot diftantie een weinig licht ontwaar word. Indien, zegt een bedendaagscb Schrijver , het enkel
maar op eenige bijzondere voorvallen aankwam, zoude men niet verwondert zijn, die groote Mannen zozeer de een van den ander te zien verfchilien; maar het be- treft de wezentliJKfte ftukken van de gewijde en onge- wijde Gefcbiedenisfen; zoals het getal der jaaren die ze- dert de Schepping zijn verloopen; de onderfcheiding van de heilige en burgerlijke jaaren onderde Jooden ; het verblijf der Israëliten in Egijpten; de Chronologie dei Richters, die der Koningen van Juda en Israël ; 'het be- gin der jaaren van de Gevangenis; die der zeventig wee- ken van Daniel ; de Gefchiedenis van Judith en Es- ther; de geboorte, zending en dood van den Zaligmaa- ker, enz. De oorfprong van het Cbineesche Rijk; de Dijnaftien van Egiipten ; het tijdftip der Regeering van Sesostjbis; het begin en eiud van 't Asiirisch Rijk ; de Chrts
|
||||||
TIJG. m7
JotïNST. Qjiadr. 84. Bont. Jav. 52. RAj.Qwdr. 105.
De Tijger is bij de Ouden niet zeer beketau geweest, ten minfte niet duidelijk befchreeven, of men heeft er de Luipaarden en dergelijke Roofdieren mede verward. Het verfchil der Schrijveren beftaat niet alleen in de ge- daante der Vlakken, die zommigen zeggen rond te zijn, anderen langwerpig ; maar ook in de grootte. Strabo. maakt hem zo groot als een Paard en eens zo groot als de Leeuw. Zommigen geeven hem een korten Hals, ge- lijk aan andere Dieren, die hun voedzel niet van den grond haaien ; anderen in tegendeel vertoonen zijn Hals vrij lang. Daar zijn er ook, die, in deeze twijfeling, zich verbeelden, dat de Tijger maar een zoort van Luipaarden zij, en anderendenken, of de gedaante der Vlakken ook veranderen zou kunnen. Onder dit alles fchjnt er geen reden te zijn, om dit'Dier te ontkennen , waarvan Ges- nerus de Afbeelding gegeeven en Aldrovandus de Huid gezien heeft, die met langwerpige Vlakken, ala firiemen van 't geesfelen met roeden, was getekentr; gelijk Johnston Tab. LIV. daar van de Afbeelding geeft, dog dezelve is, geiijk die van Bontius, zode Heer Brisson aanmerkt, gebrekkeiijk in de gedaante van den Kop. De meefte Schrijvers fpreeken ook van den Tijger als
een zeer gemeen Dier, daarondertusfenen Plihius ver- haalt, dat rm.-n teRome, alwaar depraalzugten liefheb- berij der Kampgevegten een menigte wilde Dieren deed verzamelen, de Tijgers zeer zeldzaam vond. Hij zegt, dat Augustus, bij de inwijding van het Theater van- Marcelhis, na de Pantherdieren bij honderden vertoond te hebben , eenen Tijger zien liet, die in een hok befloo- ten was.- En tat geluk van 'tMenschdom zijn deeze Die- ren niet zeer gemeen op den Aardbodem. Virg-ilius noemt den Tijger een allerwreedst en aliervlugst Roof- dier, en de beiigten der Hedendaagfchen leeren ons, dat er geen zo verfcheurende is, ten opzigt van den Mensch, gelijk ook het Mannetje dikwils zijn eigen Jong om't leven brengt," waarfchijnlijk een voorzorg der Na- tuur, op dat dit wreede Roofdier niet te-veel zou voortteelcn.. De Tijger heeft omtrentde grootte van een-Leeuw-
Zijn Kop gelijkt veel naar die van een Kat;- de Oogen- zijn geelagtig en vlammende; het gelaat is verraderlijk ; de Tanden zijn (lerk, fcherp en fnijdende. Verwon- derlijk is zijne vlugheid in 't klimmen en fpringen, ter- wijl hij altoos op de Pootenneerkomt, gelijk de Katten, en van de lange, kromme Nagelen , die hij daar aan heeft, weet hij zich zeer wel te.bedienen tot-het vast- houden van zijne Prooij. Geen Gedierte is veilig voor zijne roofzugt; hij tast zelfs Olijphanten aan , en fcheurt derzelver Tromp zomtijds af. Indien hij deeze , ofandere groote Dieren, in de Rug weet te vatten, zo hebben zij- geen ander middel, om zich te redden, dan zich't on- derst boven te keeren,. ten einde hem door hunne zwaar- te te verpletteren of dood te drukken $ dog zijne taaiheid maakt* dat hij dikwils weder onder hun van daan kruipt-, en dan, met verdubbeling van woede aanvallende., word hij er zekerlijk meelter van.. De Heer Klein verhaalt een zonderling geval, das
men in de KeurvorftelijkeDiergaarde, teDresden, met eenen Tijger had. 't W-as daar de gewoonte, orn, op ze- kere dagen, het eene Dier nahet andere uit de bewaar- plaats te Iaatên, om de Hokken te reinigen, en, wan- neer zij,na dat dit gefchied was, er weder in gekomea waaren, deed men de valdeuren toe. Door groote on- Bbbb 3 agt- |
|||||||
TIJD* TIJG.
Chronologie der Babijlonifche Koningen ; die der- Me-
den; der opvolgers van Alexander, enz. zonder van die der heldhafiige fabelige tijden te fpreeken , waar in de zwarigheden zich in een nog vrij grooter aantal be- vinden. Mem. de litt, £ƒ d'hijt. par M. l'Abbè d'Ah- TIGNI.
De aangehaalde Schrijver, befkiit daar zeer oordeel-
kundig uit, dat het vrugteloos zoude zijn, zich afte» flooven met die verfchillende Sijllenia's te vereenigen, of er nieuwe te verfinnen. Het voldoet,. zegt hij, er een te kiezen en die te volgen ,. dit gevoelen koomt ons voor met dat der beroemfte Geleerden overeen te koo- men, die wij over deeze ftpffe hebben geraadpleegd. Neemt, bij voorbeeld, het Sijliema van U-ssEsiusdat be- dendaagsch veel gevolge word , of wel dat van Peta- vius, in zijn raxionariuw, Temporum. Dog men moet op- lettend zijn , de oude Gefchiedenis fchrijvende , de Schrijver te noemen, die men in de Chronologie, volgt, om daar door bij zijne Lezers verwarring voor te koomen; want volgens zekere Autheuren , is er van't begin der wereld tot op Jesus Christus 3740 jaaren verloopen, en 6931 volgens anderen, 't weik een onderfcheid van 3.194 jaaren maakt. Dit onderfcheid. moet zich over den gantfehen tusfehentijd verfpreiden, inzonderheid over de deelen van die tusfehentijd , welke het naast bij de Schepping, der wereld Koomen. Het zoude van weinig nut zijn .hier in't breede de ge-
dagten der Cbronologisten te willen voordnagen, en de min of meer Merke bewijzen waarop zii dezelve hebben doen berusten. Wji wijzen onze Lezers dienaangaande , na haare Werken zelf.. De Tijdrekenkunde word in drie zoorten verdeeki, als
I. in Asirouomifche of Starrekundige. 2 In Politische of Burgerlijke ; en 3. in Hiflorij'che of Gejchiedkundige Tijdrekening. De eerfte bemoeid zieh om de Tijd,, volgens de loop-
der Starren, waar onder de Son, Maan en andere Hé- Hiellichten mede-worden begreepen, op 't nauwkeurig- ste aftemeeten en te bepaaien. De tweede of Politische Tijdrekening, zoekt en be-
paald de Tfjd alleen maar ten naaften bij, echter zoda- nig, dat ze van de heel nauwkeurige Astronomijche wei- nig afwijkt. Deeze word van zommigen weer verdeeid in drie Hoofddeelen, als 1. Waar in gehandelt word van de Tijds-Termijnen, waar van de Tijdrekeningen zijn be- gonnen geworden , of moeten begonnen worden. 2. Waar ingehandelt word van de Periode» oïTijdkringen. Rn ten derden, van de vergelijking der verfcbillige Tijd- Rekeningen. De Hifiorifibe Tijdrekening , eindelijk, bepaald de
Tijdftippen waar in , of wanneer deeze of geene merk- waardige Gebeurtenisfenzijn voorgevallen. TIJGER, is een woest, veifcheurend Dier, waarvan
twee zoorten zijn, die bij de HeerLiNK^us de tweede en vierde van zijn Katten-Geflagt uitraaaken. Zie hiet de befchrijving van beiden, voornamelijk ontleend , uit de treffelijke Natuurlijke Hijhrie van den Hr. M.Hout- TUIN.
I. Tijger. De naam dien dit Dier in alle hedendaag-
fche taaien van Europa voert, is zekerlijk van den griek- fche naam Tigris afkomftig, d;en de Latijnen zonder eenige verandering hebben overgenoomen. In 't fpaansch, italiaansch en fransch, noemt men het Tïgra of Tigre, en in't hoogduitsch, fweedsch en engelsch Tiger; TU gris. Gesner. Qjiadmp. 430, A-lbrovakd. Digit. lor* |
|||||||
/
|
|||||||
S 738 'TJJG.
|
|||||||||
TJIG.
|
|||||||||
agtzaamheid bleef, op.zekeren dag,een Tijger bulten,,
en de Oppasfer, die iets in de Tuin te doen had, werd aanftonds van denzelven aangevallen. In dit uiterfte ge- vaar had hij moeds genoeg, om den Keel van't Dier te grijpen met zijne [linkerhand, die hij toekneep, terwijl hij met den regter Arm hetzelve om't Lijf vatte, en dus ftijf tegen zijne Borst aandrukte, zo dat het zijne Tan- den nog Klaauwen tegen hem gebruiken konde. Indien gevaarlijken ftaat bleef hij ongevaar vier of vijf minuu- cen, tot dat hij eindelijk, op zijne kragten niet langer betrouwende, het Dier met al zijn vermogen van zich ftiet; 't welk daar op zich weder naar den hoek begaf, daar het verfchoolen was geweest, en hij, -gelijk men ligt begrijpen kan, draalde niet, om door de deur uit den Tuin te vlugten. De Woonplaats van den Tijger is in Afia zegt \,ix-
Mffius; men vind hem in Afia en Afrika, zo Brisson roeit, en, volgens deezen laatften, zou in Brafil een Dier huisvesten , waar aan de Portugeezen den eernaam gee- ven van den Koninglïjken Tijger, Deeze is een van de grootfte, zegt hij, hebbende van't end van den Bek, tot aan 't begin van de Staart, de langte van vier voe- ten negen duimen ; de hoogte is omtrent drie voeten ; de Staart derdehalf voet lang en de Kop veertien duimen. Op deRugisdekoleur vaal, aan de Zijden bleekgraauw, aan denBuik wit; over liet geeheele Lijf met langezwar- te Vlakken geftreept. Dus zoude dan deeze zoort van Katten in alle Wereldsdeelen, buiten Europa, huisves- ten ; dog die van de Kaap der Goede Hope, welke van Kolbe Wolf'Tijger en van Brisson Tigre-Barbet ge- noemt word, om dat hij dik gekruid Haa'ir als de Krul- of Waterhond heeft, fcbijnt veel eer tot de Luipaarden of Panthers te behooren. In de algemeene Historie der Reizen word ons ver-
haald, dat in China de Tijgers niet alleen zeer talrijk, maar ook van ongemene grootte, en bij uitftek wreed zijn. 't Is ongelooflijk hoe veel Me'nfchenzij daardoo- den en verflinden. Men meld, dat zij zich trocpswijze houden , en dat er onder zijn, grooter dan een Kalf van een jaar oud. Een Geefteüjke had ev zulk èen over een HUiur zien fpringen, die een Mans langte hoog was, neemende een Varken, van omtrent honderd ponden zwaar op zijn Rug, en gaande daar mede over den muur heen , naar een nabuurig Bosch ,• 't is te begrijpen -dat men in de Dorpen van dat Land , die open leggen, in den winter, wanneer het deeze Dieren aan fpijze ont- breekt, niet zeer veilig woonen moet; dewijl men geen andere befchutting dan de muuren daar tegen heeft, 'en dus genoodzaakt is, de deurenen venfters altijd te flui- ten ; want het eenigfte geluk voor deeze Menfchen is, dat de Tijgers niet voor't vallen van den avond,op roof uitgaan. Hun gefchreeuw bij nagt beneemt dikwils den fiaap aan de Dorpelingen , die zich van deeze woeden- de Dieren omringd en als belegerd vinden. Hoe wreed dé-Tijgers-ook in Tartarie zijn, men merkt
aan, dat'-zij zij zich zeer verfchrikttoonen, wanneer zij vervallen in 't midden van een troep Jagers, die hun fpits bieden. In plaats dat een Hertebeest zich veel bewee- ging geeft, en alle poogingen aanwend, om er tusfehen door te ontkoomen; gaat de Tijger op zijn gat zitten, en houd langduurig het geblaf der Honden en 't gefnor tier pijlen, die in zine Vagt fmooren , uit. Wanneer, «eindelijk, zijne grimmigheid ten top 'Hijgt, fchiet hij «eensklaps met zulk een vlugheid, als of hij maar een Öprong deed,, op dejagers toe, die met ge velde. Speeren |
|||||||||
hem ontvangen, en in dit gevaarlijke ogenblik hém ze-
danig weeten te treffen, dat er zelden iemand befcha- digdword. De Keizerlijke Jaagers zijn hier zeer behendig, en de Grooten van China niet alleen, maar ook de Vorften van Tartarie, ftellen ereer in, op deTijger-jagttegaan. Men vermijd echter, zorgvuldig, dit Dier op een enge plaats aan te tasten; want het fpringt met verwoedheid opeen Man te Paard aan, en verfcheurt ofverworgtnem in eenoogenblik; vlugtendedan weg, zo gezwind, dat men het Dier niet kan agterhaalen. Hier uit blijkt, dat de aart der Tijgeren ook veel overeenkomst met dien der Katten heeft. De Tijgers zijn, zo wel.als de Leeuwen , tembaar,
dog men kan er nooit op vertrouwen, dewijl ze bij de eerfte gelegentbeid blijken geeven van hunnen wreeden aart. Pater Labat verhaalt, dat de Heer Brue, Di- rektem en Kommandant-Generaal der Kompagnie van Senegal, een jongen Tijger bij zijnen Leeuw opgevoed hebbende, alle moeite daar toe vrugteloos aanwendde. De fchrik voor flagen alleen belette de uitwerKingen der kwaadaartigheid van ditDier. Hij bediende zich van een zweep , met een bel daaraan, om 't zelve te kaftij» den, en, dewijl hij niet fpaarzaam daar in was, nam de Tijger, zo dra hij't geluid van de bel hoorde, de vlugt, en fprong, indien de deur geflooten was, ten venfter uit. Lopez had een jonge Tijger opgevoed met Geiten- melk, en dezelve volgde hem, als een Hondje, naa.dog geen ander Mensch zou dien, zonder gevaar, hebben kunnen aanraaken. Gok vrat die op zekeren dag, den Hond van zijnen Meefter op; bij eene andere gelegen- heid verfcheurde hij een kostelijk Paard, des men, uit vreeze voor erger toevallen, befloot, dit Dier van kant te maaken. De-Keiziger Philips verhaalt, dat het Volk van Kaap-Corfe hemeen jongen ïï/gfir, die getemd was, vereerde. Men deed hem eerst in een houten Hok, daar hij gevoed werd met Ingewand van Vogelen, willende geen ander voedzel dan Vleesch gebruiken. De BJanken konden hunne Hand tusfehen de traliën doorfteeken en met hem fpeelen, maar op't zien van een Neger wierd hij verwoed. Philips ftak hem dikwils de Hand in den Bek en greep zijn Tong, zonder dat hij hem beet. Dog 't komt mij voor, dat dit een Luipaard zal geweest zijn. Gemelde Heer Brue wilde eens de proef neemen, hoe
een Zwijn zich tegen den Tijger verweeren zouw kun- nen. Hij deed een grooten Beer vasthouden, en allede andere Varkens naar het end van 't Eijland , waar op het Fort St.Louis legt, hebbende doen jagen, liet hij den Tijger op dit Varken los. Het Dier fcheeB in 't eerst weinig vreeze te hebben voor den Tijger; want, nadat het eenige beeten met den Bek en flagen met de Klaau- wen van den Tijger ontvangen had, ging het zitten in een hoek van 't Fort, en geduurende een fangen tijd be- haalde er de Tijger geen voordeel op. Eindelijk, ech- ter, werd.de Beer zo digt befprongen , dat hij verfchrikt zijnde, begon te gieren, en daarop kwamen alle zijne Makkers als dol toeloopen, maakeudeden Tijgeriobe' naauwd, dat hij, om zijn Huid, en misfebien om zijn leeven te behouden, genoodzaakt was in het Fort te [bringen, alwaar de Varkens hem niet volgen durfden. In de Verzameling van de Rooms Keijzeriïjke Akade-
mie der Nïtuur-Onderzoekeren vind men de Ontleedkun- dige Befchrijving van een Tijger, door den Hr. Wolfs- trigel. De Darmen waren veel korter dan in den Mensch en veele andere Dieren, hebbende niet meer dan drie- maal |
|||||||||
T1JP. TIJR. 373S
ven isbetLijfgantscbgeelagtig, met zwarte vlakken ge-
tek-jnt, waar van zommigen zodaniggefchikt zijn, datzij als eene Hoos verbeelden. Vân onderen is 't Lijf wio agtig, ook met zwarte Vlakken. Het Haair is in vol- wasfenen kort, in de Jongere langer en een weinig ge- kruld. Bri-sson en Likn^jus merken dit Dier alleen aan , als
in de nieuwe wereld huisvestende, dog volgens Labat zijn in Âfia ook een zoort van Luipaarden, met een bij uitftek fraaije Vagt, die hij onderden naam van Onca's befchrijft, en prijst wegens hunne vlugheid. De Perfiaa- v nen, zegt bij, neemen ze, voor of agter zich , mede op
hunne Paarden, tot de Jagt der Rhee-Bokken, en laaten het Dier, wanneer zij zulk een Beest in 'tgezigt hebben , los, dat dan hetzelve, dikwils, als in een ogenblik be- fpringt ende Keel afbijt. Indien de Rhee-Bokden Tij- ger ontfnapt, zo is dit Dier vol fpijt, moetende door de Jaagers geftreeld en gevleid worden, eer zij het weder op hun Paard zetten. Men ziet ligt, dat dit Dier de $a- guara niet zijn kan, 't welk in wreedheid zo men wil, den Luipaard overtreft, en de Menfchen zo wel aantast als de Beeilen ,*of dePerfiaanen moeften een bijzondere manier hebben, om het dien wilden aart te doen afleg- gen.. De Onca's van Afrika, zegt dezelfde Reiziger, zijn.
zo leerzaam niet; misfehien om dat deNegers zieh niet toeleggen om ze op de Jagt af-te rigten. Zij hebben de grootte omtrent van- een Wi-ndhond. De Kop is rond , de Keel-wijd,. en de Bek met fcherpe Tanden bezet; dog in'r gelaat van deeze Dieren openbaart zich geen di- minfte fchijn van wreedheid, hoewel zij een weinig woes zijn van aart. Zij naderen de Dorpen en de Perken, daa Lammeren of Schaapen en andere Beeilen zieh bevinden niet dan bij nagt ; men heeft nooit gehoort, dat een Onci Mannen, Vrouwen of Kinderen had aangetast; buitei dien fmaakt hem alles; dog het Dier heeft niet goeds dan di Vagt, die keurlijk gevlakt is , met zeer hooge koleuren. Men wil dat dit de zwarte Tijger zij van Brisson,
dien de Brafiliaanen Jaguareta noemen, en zowel in Guajana als in Biafi! huisvest; dog het fchijnt mij toe, dat zij merkelijk verfchillen. Want die heeft de grootte vaneen één-janr.igKalf; het haair is over'tgeheeleLijf, glimmend zwart, golfswijzegefchadu.wd, met vlakken, die git2wart zijn, er door verfpreid; gelijkende anders-- t'eenemaal naarden Amerikaanfchen Tijgeri-zo de Heer Brisson aantekent TIJPHA, zie LISCH-DODDE.
TIJPHLE, zie BLINDViSCH
TIJPHOMANIA, iseeneziektederHersfènen, waar
in de geene die er door aangetast zijn niet kunnen flaa- pen, fchoon zij er veel begeerte toe hebben ; zij leggen inetgeflootenoogen, fpreeken misfelijke wartaal, enbe- weegen geftadig armen en beenen, raakt men ze aan,, doen zij terfto'it de oogen open , zetten een dwars ftuursch gezigt en vallen op nieuw weder in een zoort van fluimering, welke geftoort word door een menigte van naare denkbeelden en gedagten. Hetwoord Tijphomania is gevormt van bet griekfebe-
Tijphos, rook,en Mania, krankzinnigheid. Deeze.ziek- te word ook wel Coma Figilgenoemt, zieop dat artijkel. TIJPHONIA, zie KIKVORSCHEN, n.Vm.pag,
15«H'- TIJROMORPHITES, is de naam welke eenige Na-
tuurkundigen aan een Steen hebben gegeeven, die na- rottige Kaas gelijkt. TIJ- !
|
|||||||
TIJG.
»aal de langte van het Lijf; in de dikke Darmen werden
geen Celletjes of Beurfen gevonden, waar uit men af- leid , hoe de Tijger: zo vee! aan Buikloop onderhevig zijn. Voor't overige vond men de Ingewanden des Buiks t'eenemaal gelijk aan die der Katten. De Milt was zo groot niet als die van den Leeuw , en't zelfde viel om- trent het Hart aan te merken. De Longen vond men in een groote menigte kleine Lobbetjes verdeeld en zeer rood van zelfftandigheid , gelijk de Nieren. Het Agter- brein was even als in den Koning der Dieren, van de Herfenen afgefebeiden door een beenig Uitftek. Veel uitgeftrektheid had die holte, welke men doorgaans noemt de derde bolligheid van het Brein. De Spieren, inzon- derheid die van den Slaap desHoofds, waaren zeer (lerk, en voorzien met overvloed van Zenuwen, gelijk er ook een menigte zich in de Spierenvan de Staart verfpreidde, die uit zevenentwintig Wervelen beftond. Aan het Bek- keneel werden verfcheide Uitpuilingen waargenomen, die fcheenen te ftrekken tot fterker aanhegting van de Kaakfpieren. De Ogen ftonden zo ver niet van elkan- der, als in de Leeuw,- voor't overigekwamen de Been- deren ingedaanteen hardheid veel overeen met die van dit Dier; de Nagelen waaren ook eveneens-en de Tand- den zaagswijze, ais-die der Katten. De Negers in Afrika, zegt men , dat ook het vleeseh
van Tijgers eeten. Het haair der Lippen word bij hun voor een doodelijk vergift gehouden. Om die re- den laat de Koning van Congo de geenen, die hem een Tiigerhuid zonder Knevels brengen , awaar ftraffen. Men verhaalt, dat het, onder fpijzen gemengd zijnde,.. etn zoort van dolheid veroorzaakt, die in de dood ein- digt. De Mandarijns in China gebruiken deeze Huiden , zonder den Kop of Staart daar af te doen, om in open- baare Plegtigheden hunne Draagfloelen toe te dekken,.. en aan 't Plof worden dezelven, in den winter, tot Over- kleeden der Zetels gebruikt. Doorgaans zijn dezelven rosagtig geel, met lange bruine of zwarte ftreèpen; 'tis- inderdaad, van het allerkostbaarfte en fraaifte Bonr. II. Amerikaanjche Tijger; Onca; (Pardus, ßveLijnx-
hrafilienßs. Rh].Quadrup. ió"8.) De Brafïlianen gseven den naam van ^aguara aan een Dier, 't welk de Portogee- fen Onza noemen, en dat, wegens zijne zwarte Vlak- ken , naar den Los zweemt ; dog waar van het, door de hngte van zijn Staart, zo Raj-js aanmerkt, grootelijks verfchilt. Het geheele Ligbaamsgeftel is als dat vaneen Kat, de Nagelen zijn halfmaanswijze en zeer fcherp; de Oogen blaauw en glinfteren in 't donker als vuur. Bij Hernandez , die het den Mexicaanfihen Tijger noemt, is van dit Dier een goede Afbeelding, dog de beste in de Hiftorie van de Akademie der Wetenfebap- pen van Parijs, en het fchijnt nier te verfchillen van dat Dier, 't welkbij Seba, Tab. XXXII. No. 7 en8 , is af- gebeeld, dog dezelve behoorde tot een ander werelds- deel. De Heer Brisson befchrijft deezen Jmerikaanfchen
Tijger, omftandig. De langte zijns Lighaams, zegt hij, van *r end van den Snoet tot aan't begin van de Staart, is vier voeten; die van de Staart twee en een halve voet; die der Voorpooten, van de Borst af tot aan 't end der Vingeren , anderhalfven voet; der Agterpooten, van den Buik tot aan 't end der Vingeren, een voet en tien duimen. Zijn Kop is dik; de Oogen klein en vlammende; deOo- renkleinen rond afgefneeden. Aan de Voorpooten vijf, aan de Agterpooten vier Klaauwen. De Knevels aan den Bek gelijken volkomen naar die van een Kat. Van bo' |
|||||||
^
|
|||||||
¥. ttFE. UIL
|
||||||||||
J74« TIJR. TZA. TZI. TZO. TZT.
TIJROTARICHUS, was bij de Romeinen de naam
van een gemeene fpijs of grof voedzel, waar mede zich de Landlieden geneerden, en dat uit Kaas en gezouten Krui- den was zamengefteld. C t cebo gebruikt dikwils dit woord in zijne Brieven aan Atticus, om een fchraalen disch te betekenen. Dus zegt hij,/i's. XIV. epist. 16, aan zijn Vriend; " ik ga heden bij Foetus zeer zobertjes avond- ,, maaien". Jpfe antetn eo die in Potti noßri tijrotari- chium imminebam. Zie ook epist. XVI, XVII & XX firn. TZANATL , is de naam van een Amerikaanfche Vo-
gel door NiEREMBERGbeichreeven. Hijzegt dat die Vo- gel met groote en fchoone Vederen van een verwonder- lijk fraai groen,al zo fterk glimmende als in de Paauw, bedekt is; het boveofte van zijn Vleugelen is zwart, het onderde donker groen; zijn Kop is met een zeer fraaije Kam vertiert.; zijn Hals en Keel zijn fcbarlaaken rood, de Slagpennen uit de Vleugels zijn zeer lang , en fchit- terende door de aangenaame verfcheidentbeid van der- zelver koleuren. De Indianen gebruiken de vederen van deezen Vogel om de afbeeldzels van hunne Goden mede te verderen. Raj. Onichol.p. 30-3. TZANPAU, dusdanig noemen de Inwooners van A-
merika een Vogel die de Spanjaarden wegens de lieflijk- heid van derzelver gezang in kooitjes houden. Het heeft de grootte van een Stern ; zijn Borst en Buik 2ijn wit, zwarten gj-aauwgemengelt; zijn Rug met wit, zwarten bruin gefpikkelt. Raj. Ormthol. TZICATLIN, is volgens verhaal van Nieremberg
l. II. c. 7. een zeer fchoone Slang uit Zuid-Amerika; dezelve heeft de dikte van een pink , en is negen a tien duim lang, voorts met roode en witte banden-die mal- kanderen kruisfen, geftreept; deeze Slang doet nieœant leed ; zijn naam betekend de Slang der Mieren om dat hij ingezelfchap van de Mieren leeft, en misfchien hun tot voedzel gebruikt. TZINITZIAN, is de naam van een Amerikaanfche
Vogel, allerheerlijkst fcboon door de verfcheidenheid en rijkheid zijner koleuren. Hij heeft de dikte van een kleine Duif waar na zijn Kop en Hals ook volkoo- Hien gelijkt; zijn Bek is kort, baairig, en van een blee- ke koleur., zijn Keel en een gedeelte van de Buik, zijn rood, maar -het onderfte van de Rug bij de Staart., pronkt met een luifterrijke mengeling van zeer fchoon azuur'blaauw en fatijn-wit ; de Staart is van boven groen, van onderen zwart; de Vleugels zijn zwarten wit gewolkt; zijn Schoften zijn verwonderlijk fraaij groen ; zijn Pooten en Voeten zijn graauw. Deeze Vogel is zeer gemeen aan de Oevers van de Zuidzee, leeft van Planten en.kruiden, en zingt nimmer; maar zijne fraaiheid maakt dat men ze in kouwen houd. De Indiaanen gebruiken de Vederen tot verfcheidene din- gen, waar mede zij hun opfchikken. Kh].Omithhol. TZOPILOTLE, zie MENSCHEN-EETER.
TZTACTZON, is de naam van een zoort van Ame-
rikaanfche Eendvogel , aanmerkenswaardig door de fchone mengeling der koleuren van zijn Kop, welke het eog de purperkoleur, het blauw , groen en wit, met •een fatijnen weerfchijn, aanbied; zijn Lighaam is ge- fchakeerd met-wit, zwart en grijs-,- zijn Beerten zijn roodjdePooten zijn gefchikter om te zwemmen dan te •loopen ; ook word hij gemeenlijk in de Meiren van MexU iho .gevonden* |
||||||||||
ü.
|
||||||||||
ü is de twintigfte Letter en vijfde Vocaal of klinkleï-
ter van het nederduitfche Alphabeth; bij de Romeinen had deeze letter tweederleij verfchillende betekenisfen; zomtijds was het een klinkletter , en zomtijds een me* deidinker. Onze Voorouders het latijnfche Alphabeth overnee-
mende, vonden er deU, die, en als vocaal en alsconfon» nantwierde gebruikt; en dat tweeledig gebruik heeft lan- gen tijd in onze fchrijfwijze plaats gevonden. Het tijd- ftip 't welk de onderfcheiding tusfchen de vocaal U en de confonnant V heeft voortgebragt, is nog van zulk een jongen datum, dat onze meefte Woordenboeken dewoor- den die met een U en V beginnen, onverfchillig onder malkanderen plaatzen, UFELTJES, zie GEBAK, pag.Soï.
UILEN , in dit Geflagt zijn Roofvogelen begreepen,
die bij nagt vliegen, gelijk de Vledermuizen, en over dag flaapen of zich fchuil houden, wordende anders door het klein Gevogelte, 't welk in 't donker hunne prooij is, vervolgden, raar oogenfchijn, uitgejoud. MoEHRiNG had dezelve in 't voorde van zijnen Rang der Scherpvogelen geplaatst, Klein in't agterfteGelid van zijn Geflagt van Roofvogelen. De Heer Brissoït maakt er, wegens de Vedeien, die 't Grondftuk van den Bek in plaats van metWafch bedekken, zijn tweede Af- deeling van, welke uit twee Geflagten beftaat, waar van heteene, voor op den Kop , Vederbosjes, als Oo- ren uitfteekende, heeft, het ander niet. Zij hebben altemaal zeer wijde Oorgaten, zegt hij,
met een Klapviies van de Huid overdekt. De Kop is dik, rond, en gelijkt veel naar die van een Kat. De kring der Oogen beftaat uit Vederen, die gebaard zijn met pluimpjes van eikanderen afgezonderd. Deeze Ve- deren komen van de Oogen, als een algemeen midden af, ftrekkende zich in 't ronde uit, en maaken ter we- derzijde van den Kop een kring, wiens omtrek door (lij- ve gekrulde pluimen is bepaald. De buitenfte Vinger kanagterwaardsdraaijen, en doet dan den dienst van ag- ter.Vinger ; weshalve men hun gemeenlijk twee agter- Vingeren toefchrijft. Linn^us geeft voor Kenmerken op, dat-de Bek haakswiize is, (zonder wasch), aan den grondfteun bedekt met borstelagtige Vederen ; de Kop dik, de Ooren en Oogen groot; de Tong in tweeën ge- fpleeten. Alle deeze Vogelen worden van hem begreepen onder
dengeflagtnaam vanStrix, die van het ijzelijk fchor ge- luid, dat zij maaken, afkomftig fchijnt te zijn, zo O« v-iDïus wil, efl Ulis Sirigibui nomen , fed nominis hu- jus caufa, quod.horrenda flridere NoSe Jolent. Libr. 6°. Faß. Brisson heeft de geene die de gemelde vederbos- jes op den ICop hebben, geplaatst in't Geflagt der Jfio- nes of Oor-Uilen, in't Fransch Hibou,m 'tnederduitsch Schuif uit ; de anderen in 't geflagt der Striges, in 't fransch Chathuant, in't nederduitsch Kat-Üikn; want deez-ege- lijke» |
||||||||||
VIL.
|
|||||||||||
•un..
|
|||||||||||
374,1
|
|||||||||||
lijken meest naar een Kat. Listvfsvs, echter, maàKt
ook een onderfcheiding'tusfcben'de geoorde of Hoorn-Ui- len en ongehoornde-, geevende van de eerften vijf, van de anderen zes zoorten op, als volgt. I. Schuifuit, in't Iatijn Bobo; (Strix capiteauritulato
wrpore ruf o. Li-nn. Faun. Suec.) Deezen £7*7-vind men in't algemeen bij de Schrijvers onder den naam van Ba- bo, d-ie zo wei als 't fransch Hibou, het hoogduitschif«- huij of Huhu, het engelsch Oa/s'en'tnederduitscb Uil, van het getier dat deeze Vogels maaken, even als Kievit en Koekkoek van hun geroep , fchijnt geformeerd te zijn. De Hebreen noemden ze Kos, de Grieken Bijas; dog in die beide taaien zijn verfcheiderleij zoorten vm Uilen bekend geweest, naar hunne uitwendige gedaante. De gehoornde of Oor-Uilen, in 't algemeen, worden in 't fransch Duc of Hertog genoemt, en deeze zoort dien wij Schuif- uit noemen, voert den naam van grand Duc of grooten Hertog. De Schuifuit, zegt de Heer Brisson , fchijnt in 't eerfte
vöorkoomen , zo groot en fterk als de gemeene Arend , dog is, in de daad, veel kleiner, en de evenredigheden van het Lijf zijn geheel en al verfchillende; de Pooten, het Lijf en de Staart zijn veel korter dan die der aren- den; de Kop is veel grooter, maar de Wieken zijn veel korter,- haaiende uitgefpreid zijnde, flegts omtrent vijf voeten, Deeze Uil is gemaklijk te kennen 'door zijne groote, door
zijn vervaarlijken Kop , de diepe hooien waar in zijn Oore-n ftaan , en door twee-pluimen bov.en op den Kop, die twee en een halven duim hoog zijn; door zijnen kor- ten , zwarten en krommen Bek ; door zijn groote, pal- ftaande en doorfchijnende'Oögen, groote zwarte Oog- appelen, omringd met een oranjekoleurigen kring; door zijn gelaat omzet met haairen, of liever kleine witte los- hangende vederen , die uitloopen in een omkring van an- dere kleine gekrulde vederen ; door zijn zwarte , zeer fterke en-veel gekromde Nagelen ; door zijn Pluimadie «Herdenker rood is, metzwarten geele vlekken van bo- ven, en geel van onderen met zwarte-vlekken, en ge« «äwarsftreept met bruine randen op eene verwarde wijze ; door zijne Pooten bedekt met een dik dors, en roodag- tige vederen'tot aan de Nagelen ; en eindelijk door zijn veelvuldig fchrikkelijk fchreeuwen, Huihoit, Houhou, Bouhou, 'Pouhou. "Hij'heeft zijne woonplaats in derotzen, of oude ver-
laate toorens in't gebergte geleegen. Hij komt zeldzaam in de vlakten neder, en rust niet gaarne op geboomte, maar veel liever op afgeleegene -Kerken en oude Kaftee- len. Zijn prooi beftaat doorgaans in jonge Haazen, Konij- nen , Mollen en Muizen, welke Iaaffte hij geheel inflokt, hij verteert het vleeschagtige gedeelte, ontlast zich van het haair, de beenderen, de huid, door't zelve, bij klei- ne 'balletjes uit te braaken. Hij eet ook Vledermuizen , Slangen, Haagdisfen, Padden, Kikvorfchen, en voed er de Jongen mede; deeze opkweekende is hij zo onver- moeid in 't jaagen, dat het nest van voorraad ruim en rij- kelijk voorzien is, en hij zamelt meer bij een dan eenige andere Roofvogel. Ik heb tweemaalen, zegt de Heer Frisch, eenigevan
deeze Uilen leevende gehad, en langen tijd gehouden. Ik gaf hun vleesch en osfenlever te eeten, waar van zij zomtijds groote (lukken van Mokten. Wanneer men deezen Vogel Muizen voorwierp ,dan verbrak hij met zijn bek de ribben en andere beenderen, en zwolg de een na den ander in, zomtijds -tot vijf toe. In weinig imrea VS Deel
|
was het haair en déhëérideren'fndemaag in kfeirie ge-
deelten verzameld, wanneer hij die ten bek uitwierp. Bij gebrek van ander voedzel, eet hij al/e zoorten van Riviervisth, kleine en middelbaare ; na de beenderen op dezelfde wijze als die der Muifen gebrooken, en ia de maag gekookt te hebben -, bragc hij die in de keel, ea wierp ze uit. Hij wilde niets drinken ; 'tgeen ik ook waargenomen heb in eenige Roofvogels, die bij dag vlie- gen. Zij mogen het zonder drinken ftellen; dog wan- neer-zij gemaklijk water kunnen bekomen, zullen zijhe* neemen maar als fteelswijze, en zich vetfchuilende". Deeze Vogels worden, van wegens hunne zonderlin-
ge gedaante, in de Menagerien gehouden. In Frankrijk is deeze zoort >zo talrijk niet als die van andere Uilen, en het is niet zeker , dat zij een gantsch jaar door daar te lande blijven; zij bouwen nogthans .zomtijds hunnest in holle boomen, dog meermaalen in de fpleeten der rot« fen, ■ of de holen van hooge en oude wallen. Het Nest deezer Uilen haalt omtrent drie voeten over kruis ge- meeten, en iszamengefteld uit dunne takkjes van droog hout, doorvlogten met leenige wortels van planten, en van binnen met bladeren bedekt. Men vind doorgaans maar één of twee, en zeldzaam drie eijeren in dit nest; de koleur deezer eijeren is omtrent gelijk de Pluimadie dezer Vogelen , en zijn grooter dan Hoender eijeren. Da Jongen zijn zeer vraatagtig, en de Ouden zeer afgerigt op de Jagt, die zij in ftilte volbrengen, en veel vaardi- ge dan men zou denken, dat hunne zwaarlijvigheid toe- liet. Zij vegten dik wils met Biiizerts, en bebaalen veel- tijds de overwinning; zich meester maakende van den buit, 'door den overwonnen Vijand gevangen. Zij kun- nen het daglicht beter vördraagen dan andere Nagtvo- gels-; want zij gaan vroeger in den avond uit, en kee- ren laater in den morgenftond t'huis. ... De Schuifuit ziet men zomtijds aangevallen dooree»
ganfehen hoop Kraaijen, die hem navliegen, en bij dui- zenden omringen, hij ftaat hun aanval uit, maakt groo- ter ge-lchreeuw dan zij -doen, en verftrooitze eindelijk, dikmaals den een of ander uit den hoop mede neemende, , als het daglicht aanbreekt. -*- Schoon hunne vleugels korter zijn, dan die der meefte Vogelen van een hooge vlugt, zweeven zij echter toteene aanmerkelijke hoog- te, boven al in de fcheeinering,* dog zij vliegen door- gaans laag, en niet tot een verren afftanJ op andere tij- den van den dag. Men bedient zich van deezen Uil, wsar inen Falken
houd, om den Kuikendiefte lokken, en na beneden te doen daàlen. Men maakt een Vosfenftaart aan den Uil vast, om daar door zijne gedaante te zeldzamer te doen worden. Hij vliegt digt bij den grond langs, gaat in 't veld zitten zonder op een boom te'rusten; de Kieken' dief, die hem op eenen aftland gewaar word-, fchietbij hem neder, niet om aan te vallen ofte vegten, maar als 't waare om zich over hem te verwonderen, en blijft ei: lang genoeg zitten om door den Jager gefchooten, "of door de R oofvogels, die men op hem los laat, gevangen te worden.--------De meefte Kweekers van Phaifanten hou- den ook een deezer Vogelen, dien ze altoos plaatzen bij een kouw opeen kruk in eene open plaats, ten einde Roeken en Kraaijen zich rondsom hem verzamelen^ ~en zij een groot getal kunnen fchieten van deeze fcbadelijke Vogelen, die de jonge Phaifanten zeer ontrusten; en op dat de Phaifanten niet verfcbrikken.fchiet men de-Kraai- jen met een windröer. Ten opzigte van de inwendige deelen deezer Vogels,
G c c c heeft |
||||||||||
S7*fe mh'
|
m*»
|
|||||||||
• heeft trien opgemerkt-, dat de Tong korten vrij breed ïs,
de maag ruim, het Oog beflooten in een kraakbeenigen jok van gedaante als een kap, en de Harfenen bedekt met een enkel dekzel ,, dikker dan dat van: andere Vo- gelen, die, gelijk de viervoetige Dieren, twee vliezen hebben welke het Brein overdekken.. Het blijkt dat er in deeze zoort eene eerfte verfchei-
denheid is, welke eene tweede fchijnt in te fluiten. Bei- de worden ze gevonden in Italie, en zijn aangeweezen door Aldrovandus. De eene mag den naam draagen van den Hoorn Uil met zwarte Wieken , en de tweede de Hoorn-Uil met kaak Pooten genoemt worden. De eerstgemelde is, in geenerlei opzigt,. onderfcheiden van den Gemeenen gr-ooten Hoorn-Uil, dan alleen in de.koleu- reu., die donkerder of zwarter zijn op.de Wieken, den Rug en Staart; en de laastgenoemde, welke, door de bruinder koleur, deezen geheel gelijkt, is enkel onder- fcheiden door de kaalheid aan de Dijen en Pooten , waar op men flegts weinig vederen vind; ook hebben ze bei- den, dunner en zwakker Dijen, dan de gemeene. groote Hoorn*Uü. Behalven deeze twee verfcheidenheden, die men in
©nze Landftreek aantreft, zijn er andere in afgelegene- Landen. De witte Laplandfche Hoorn-Uil met zwarte plek- ken , door Li nnäus, als een onderfcheide zoort aange- merkt, fchijnt alleen eene verfcheidenheid uit te maaken.,. door de- koude noordfche luchtilreek veroorzaakt. Het iseene doorgaande en bekende waarneeming, dat de mee». fte viervoetige Dieren, in zeer koude gewesten., natuur- lijk wit vallen, of wit worden. Dit zelfde mag men zeg- gen van eene groote menigte Vogelen* Deeze Uil in de Laplandfche gebergten gevonden , is wit, met zwarte- vtekken -, en verfchilt in koleur alleen van den gemeenen grooten Hoorn-Uil; en men hebbe denzelven , over zulks- flegts aan te merken,, ais eene enkele verfchillenbsid. in, deeze- zoort-, Deeze Vogel', zomin hitte aïs koude vreezende, word-
gevonden op het vaste Land in 't Noorden en in 't Zui- den, en niet alleen treft men er dezelfde zoort aan, maar ook de verfcheidenheden van die zoort-, 13e Jacurutu. van Braftl, door Marcgiuaf befchreeven, is volftrekfc dezelfde Vogel als onze geneene groote Hoorn-Uil ; die ait het Land- van Magellaan verfchilt niet genoeg van onzen Europijche Schuifuit, om eene onderfcbeidene zoort optelaveren. Ditzelfde mag men zeggen vanden Mil, door den Schi ijver van de Reize na Hudfons-Baaij befchreeven. Hij noemt dien gekroonden Uil, en zegt dat dezelve zeer gemeen is in de Landen omftreeks Hud- fons-Baaij, dat het eene zeer zonderlinge Vogel is, wiens Kop omtrent de grootte heeft van een Kattenkop, dat hetgeen men zijne Hoorns noemt vederen zijn , die bo- ven, den Bek uitkoomen, waar ze met wit gemengd- zijn-, en allengskens bruinagtig rood worden met zwarte vlekken. Dezelfde aanmeking gaat door ten opzigte van den Uil,
«toot den Heer Edwards befchreeven, onder den naam van den Virginifchen Jrends-Uil. „ Ik maakte zegt hij, ii eene tekening van deezen Uil, toen ik dien levend „ bij mij te Londen had; en ik bezit een anderen opge«. s, zetten , mij uit Hudfons-Baaij gebragt, welke mij toe- &: fcheen van dezelfde zoort van den Virginifchen te-wee- „ zen,-zijnde van dezelfde grootte, alleen door eenige j, fchaduwen van koleur verfchillende. De vederen, j, die de Hoorns uitmaakten, namen haar begin aan den „ wonel van den Bek". — Ik zal eene aanmerking in |
||||||||||
•fmidden brengen op deeze befchrijying; betreffende de-
Vederen , die aan den wortel van den Bek beginnen en niet bij de Ooren , 't welk men veelligtzou houden voois- een kenmerk, om deezen. Ametïkaanfchen Vogel aan te zien, als eene ftandhoudende verfcheidenheid opleve. rende, in de zoort van den grooten Hoorn-Uil;, en dat deeze verfcheidenheid zo wel in Europa als Amerika ge« vonden wordende, niet alleen beftendig maar algemeen, is, en een bijzonder gezin in deeze zoort. —,— Wij kunnen zien uit de Afbeeldingen van drie groote Hoorn' Uilen, gegeeven door Aldrovandus, dat in de eerfte alleen, dat is geemenegroote Hoorn-Uil, de vederen van de Ooren voortkoomen ; en dat in de andere, welke ech- ter verfcheidenheden zijn, in Italie gevonden, de vede- ren van deeze Hoorns niet voortkoomen bij de Ooren, maar aan de wortel van den Bek, even als in den Vit' ginijchen grooten Hoorn-Uil, door Edwars befchreeven.. — Het blijkt, derhalven, dat de Heer Klein al te voor» baarig was in zijne bepaaling-, wanneer hij zegt,datdee» ze groote Virginifche Hoorn-Uil een geheel onderfcheide; zoort van de Europifche uitmaakt ; dewijl de Hoorn vede» ren aan den wortel van den Bek,ftaan,daar die in onzen« NoomU.il bij de Ooren een begin neemen. Had hij de af- beeldingen van Aldrovandus , en die van Edwards met elkander vergeleeken, hij zou bevonden hebben, dat dit zelfde onderfcheid, 't welk flegts eene verfcheidenheid; oplevert, zo wel in Italie als in Virginie voorkomt ; en dat in_ 't algemeen de Hoorn-vederen in deeze Vogelen niet juist bij de Ooren een begin neemen , maar- veel eer bó- ven de Oogen", en bij. het. bovenfte gedeelte van heï: grond (luk des Beks-, Voor wij van dit onder-werp afftappen, zal het der
moeite waardig en hier de plaats ziin, ten aanzien yan de Vogelen, die bij nagt op roof uitgaan,, aan te mer- ken,, dat hunne Oogen eene zo tederegevoeligheid heb- ken ,, dat ze door de helderheid van den dag verbiifterdi en doorde Sonneftraalen geheel verdonkerd worden. Zij- verlangen een zagteren gemaaügder licht,: gelijk dat deR morgen en avond-fchemering, Dan komen zij uit hunne fchuilhoeken te voorfchijn, om op de jagt te gaan, of lievtr roof te zoeken ; en hier in flaagen zij geluk- kig; want zij vinden op dien tijd, andere Vogels en kleine Diertjes in flaap, of zich daar toe gereed maa- kende.. ,; Nagten ,. wanneer de Maan fchijnt, zijn voor hun
fchoone dagen, dagen van vermaak, dagen van over- vloed ; op.welke zij verfcheide uuren agter een jaagen , en grooten voorraad verzamelen. Min gelukkig is voor hun de tijd van donkere Maan ; dewijl zij dan één uur in de morgen en avondfehemering hebben om voedzel te zoeken; want wij moeten.ons niet-verbeelden, dat het gezigt deezer Vogelen , het geen zo volkomen diensê doet bij flaauw licht, het zonder licht in 't geheel kan (lel- len , en in den ftikdonkerften nagt zien. Wanneerde nagt gekoomen is-, houden zij niet op met zien ,en verfchil- Jen ten deezen opzigte van andere Dieren, als Haazen, Wolven, en Herten, die 's avonds uigaan na de wouden, om fpijze te zoeken of te rooven. Deeze Dieren zien, in de daad, beter bij dag dan 'snagts, terwijl het gezigt der Nagtvogelen ovev dag dermaate verdonkerd is, dat zij genoodzaakt zijn zich op de plaats te houden zonder uit te gaan ; en worden zij hier toe gedwongen, zij wa- gen het niet ver, endoen flegts korte en laage vlugten, uit vrees van zich te zullen befchadigên. Andere Vogels huryievrees en verleegen toeftandbemerkende, vliegen '..' toef
|
||||||||||
/—
|
||||||||||
tJIL,
*öe, en beledigen hun van alle kanten. De Nagtvogel
ïit ftil,' verbijftert, hoort de beweeging en het ge- fchreeuw, en geeft er geen antwoord op dan met een zeer gemesne houding, en het belachlijk draaijen van den kop, de oogen en het üghaam. Hij duit zelf dat men hem befpringe en bijte-, zonder zich te verweeren. 'De kleinfte Vogeltjes , de zwakfte zijner Vijanden, zijn de qftoutfte en hardnekkigfte in betplaagen. ■------— Het is
op deeze begekking en natuurlijken afkeer, dat men de
kunst om Vogels met fluitjes te lokken, en met den Lijm« Itang te vangen , gegrond heeft. Het is genoeg een Nagt« vogel ergens te plaatzen, of zijn ftemnate bootfen^om Vogels te lokken, ter plaatze waar de Iijmftangen liggen. 'Om in deeze vangst wel te fiaagen, moet men ten min- 'ilen één uur voor Sonnen ondergang beginnen ; want wan- neer men langer wagt, zullen dezelfde kleine Vogeltjes, die bij dag met degrootfte ftoutheid den Nagtvogel ko- men tergen , van hem met de grootfte verlegenheid weg vliegen, zo ras de duifterheid hein toelaat zich te bc- 'weegen, en zijne kragten te werk ftellen. II. Laplandfche Uit; Bubo fcandiaca; (Strix capite
auriculato, corpore albido. Linn. Faun. Suec.) Gelijk de groote Europifche graauwe of rosfe Hoorn-Uil ook in Sweeden gevonden word, zo heeft men er bevon dien, een ■witten, die in de Laplandfche Alpen huisvest, en door zijne Hoornen, alleenlijk van den witten Kat-Uil Verfchüt, behalve dat hij de grootte heeft van een Kal- koen. Het Lijfis, opeen witten grond, geheel met zwarte vlakken gefprenkeld. III. Virginifche Uil ; Aßt; NoBua aurita minor. Ca»
TESB.Car. I. p. 7. tab. 7,; (Strixcapite aurito, corporeßc f ra ferrugineo Jubtus cinerea , alis punüis quinque albis. Linn. Sï/'/f. Nat.) Deeze Hoorn-Üil was volgens betbe- rigt van de Heer Edwards, weinig kleiner dan de grootfte Hoorn-Uil die men Arend-Uil of Schuif uit noemt. Zijn Kop vertoonde zich niet kleiner dan de Kop van een Kat, en de langre der Vlerk was vijftien duimen; de Bek was zwart en haakig als die der Valken^ de Oogen waaien •zeer groot en hadden'breede Ringen van een glmfteren- de goudkoleur, in zwarte kringen ftaande, rondom wel- ken het Aangezigt oranjekoleurig was, roet helder bruin gemengd, dog met witte Streepen van boven. De Ve- deren, die de Hoornen.maaken , nameirhaar begin aan den wortel vanden Bek; zijnde in't eerst wit, dog wor- dende opwaards roodagtig bruin, met zwarte tippen. Van agteren was deeze Vogel donker bruin of graauw, dog ïhet eenige witte plekken op de Vlerken, veroorzaakt door de tippen der oranjekoleurige Vederen ; die zich van de Rug zijdewaarts uitftrekten. Aan de Keel was hij witagtg en verder langs de Borst ligt aschgraauw, met zwarte ftreepen, en hier en daar eenigen weerfchijn van helder bruin, meest naar de zijden toe. Aan den Hals had hij zwarte Vlakken op een roodagtigen grond. De Vederen der Pooten waaren, tot aan de Klaauwen toe, witagtig of bleek aschgraauw. . IV. Rans-Uit; Otusfive Afio. Bell. Av. 16. 6. Al-
brovand. Omith. libr. VIII. cap. 3. Will. Ornith. 64. Raj. Av. 25. Frisch. Av. Albin. Av. II. ; (Strix capite auriculato pinnis jenis. Linn. Faun.Suec. 47.) In dikte fchijnt deeze Vogel een Kraaij te evenaaren, daar hij «veezentlijk 'niet grooter is dan een Aakfter. Zijne langte is dertien en een half, de hoogte ruim elf dui- men , en de Wieken hebben omtrent drie voeten vlugts. Van boven is de koleur cierlijk, uit bruin, rosagtïg en tfit gemengd; van onderen is zijn Lijf gedekt met Ve- |
||||||
deren, die aan den wortel rosagtig, aan den top witag-
.tig, ea, zo overlangs als dwars geftreept zijn metbruia. De vier buitenfte Staartpennen z-ijn rosagtig met bruine dwarsftreepen ; de zes Pluimen, die de Ooren maaken, zijn in't midden overlangs bruin, aan de buitenkant ros« agtig, aan de binnenkant wit met bruine vlakken; da Veders, aan den wortel van den Bek en om de Oogen, zijn niet gebaard maar pluimig; de Oogkring is helder geel. Men vind deezen Uil door geheel Europa, zelfs ook
in de Noordelijke deelen , gelijk de meefte anderen. Hi| onthoud zich in de Bosfchen, in holle Boomen en ver- laten of vervallen Gebouwen; dog meest op Gebergten en verheven plaatzen. Men maakt van deezen inzonder- heid gebruik tot het vangen van Roofvogelen, gelijk Valken, Buizerts, Sperwers en Havikken» De Dagvo» gels vallen dikwils op de Nagtvogels aan, wanneer zij dezelve over dag zien , ende Uil, daar op geleerd zijn« de, maakt zich zo wel door zijn gefchreeuw aJs door het klappen met zijn Bek, kenbaar. Alles hangt in deezen,- derhalven af, van den Ûil, en den bekwaamen toeftel van het Nest. Door middel van Kat-Uilen, Boom- ea Steen-Uilen, die kleinder zijn, vangt men Raven, Kraai, jen en allerlei klein Gevogelte. Nog befchrijft de Heer Brisson drie vreemde Rans-
Uilen, die in gedaante weinig van den Enropifchen ver- fchillen. De een , genoemt de Amerikaanfche, dien Feuillce afbeeld, is van boven donker aschgraauw, van onderen roestkoleurig, dog aan de Staart wit. Hij onthoud zich in Zuid-Amerika. DeBrafiliaanfehe, Ca» /««genoemd, is van boven bleek-brain roestkoleurig met witte vlakken, van onderen witagtigtig met bruine vlakken. Een Mexikaanfche, dien men Tecolotl noemt in dat Land, is overt geneele Lijf bruin en zwart ge- mengeld , en heeft groote Oogen' van goudkoleur; weshalve, hij van Nierembekq Bubo Qculaurus genoemt word. « V. Boom-Viltje ; Scops. Aldrov. 'örniu. lïb'r. VÏIF.
cap. 4. Raj. Av. 25. ; (Strix capite auriculato, pennafo. litaria. l.inn.Sijfi, Nat.) Zie BOOM-UILTJE, pag. 251".
VI. Groote Nagt-Üil; Aluce; (Strix capite lavi, cor*
pore ferrugineo , iridibus atris, remigibus ;primoribus ,JeT' ratis. Linn. Faun.Suec.') Onderde ongehoornde Uilen vind men ook verfcheide zoorten , die echter naauwlijks verfcbillen dan in koleur en grootte. Linnjeus heeft et in Sweeden agt verfcheidentieden vanaangetekent, Waat van deeze een is, die Brisson betrekt tot zijne Ulula oîHulote, zijnde de derdezoort van zijn Kat-Uilen Ge- fiagt, waarinliij elf zoorten of verfcheidenheden heeft» Deeze, die een der grootften is , heeft de dikte omtrene van een Hoen, zijnde, van den top des Hoofds tot aan *t end van de Staart, veertien en een half duim volgens de maat, welke naar zulk een opgezetten Vogel, in 't Kabinet van Reaumur, is genoomen. De Kop is onbe- fchoft groot, en'zeer dik gepluimd. Van boven is de koleur aschgraauw, metwitagtige en zwarte vlakken gc<? mengeld; van onderen wit; met zwarte Streepen over- langs en dwars ; de Staartpennen met zwart en asch- graauw ros, overdwars geftreept. De Oogen ftaan in Kringen van Pluimen , welker Baardjes op een aardi- ge wijze van elkander afgezonderd zijn. De Oogkrin» gen zijn donker hazelnootkoleurig en de Bek groenag- tig wit.
VII. Stten-Uil; Bubo funerea ; Ulula flam>neata,
Cc cc a Faise«
|
||||||
3744 Uit,
Frisch»^.-; (Strix capite lesvi, corpore fùsco, iridibus
flavis. Linn. Faun. Suec.) Deezen , waar van Johns- ton op Tab. XIX. twee Afbeeldingen gegeeven heeft, die zeer flegt zijn, is door Frisch naauwkeurig getrof- fen. De Switzers noemen-hem gemeenlijk NóStua Sax- atilit, en de Duitfchers Stain-Eule, dat is Steen-U.il. Zommigen hebben hem ook grooten Ndgt-Uil genoemc, daar-hij echter niet grooter dan de voorgaande is. De Engelfchen noemen hem groote grauwe of bruine Uil, en de Franfcben grande Chouette. Hij houd veel. in oude ge- bouwen huis, waar van de Naam-. Brisson befchrijft zodanig eenen Uil, uit het Kabi*
net vanREAUMùR, die over'tgantfche Lijf uit den wit- ten rosagtig was , met langwerpige bruine vlakken ; de Sragpennen van buiten ros met bruine dwarsftreepen , van binnen even als het Lijf; de Staartpennen rosagtig> met bruin overdwars geftreept. Tot deezen betrekt hij de.twee zoorten, van Linnäus in Sweeden opgemerkt; waar van de eene als boven, de Oogkringen geel, de andere dezelven oranjekoleurig heeft. Hij voegt er- nog die bij, waarvan de Heer Liknäbs thans de tien- de zoort gemaakt heeft, onder den naam van Ulula.- Eene Verfcbeidenheid is er van hem-onder de Sweed-
fche Uilen aangetekend , daar hij tegenwoordig niet van. fpreekt, en die mooglijk tot deeze zoort zal te betrekken zijn; te weeten de KouUil die over't gebeele Lijf geef is, en wel zo hoog geel, dat RuDUECK-er- de ték-ening-. van gemaakt heeft , onderden naam van Strix'tota--. flammea, dat- is FuUrig roods- Ufl. Men noemt hein. gemeenlijk Kerk-Uil,- en zomtijds ook wel Lijk-Uü , cm dat zijne Yerftrh-ijning, bij't geme-ene Volk , dikwïls-. ■word aangemerkt- als een voorteken van iemands dood. . Men geeft-er-in 'rfransch om die reden-, dikwils den naam aan van Effrà'jë-en Frefaije of Frefaije , en ook« wel-van Choiteüe-Btanche, of witte Kat-Uil, tot on- derfeheiding van de-n graauwen ; want de regte wit- ten vind men meest in 't Noorden, gelijk wij llraks zie» . zuüen. Deeze UU, die ongevaar dë grootte van een Duif*
heeft, word door den Heer Bms&oüf, onder den naam vzn kleine Kat-Uil, befcbreeven ; als zijnde van boven- rosagtig^ met goifsivfjzeftreepjes grijs en bruin, en wit- te flippen daar tusfchen verfpreid ,■ van onderen wit, met zwarte flippen of ongevlakt.- Hieruit blijkt, dat de wit- te koleur in deeze zoort de overhand wel heeft, dog dat- de geel e of roodagtige ftreepen , die er zo fräaij op af- fteeken, den naam van vuurkoléurig daar aan hebben kunnen geeven ;■ terwijl anderen hem de witte-Uil noe- xnsn. Deeze fchijnt zeldzaam te zijn in Sweeden; dog men-
vind bem in Vrankrijk menigvuldig, 't welk niet zozeer te verwonderen is, dewijl hij, als een regte Kerk-Uil, zijn woonplaats gemeenlijk in diepe gaten, die eraan de Toorens en Kerken zijn, welken men in Vrankrijk veel meerheeft dan in Sweeden. Hij maakt geen Nest,- gelijk andere Vogelen , maar legt zijne Eijeren op de bloote Steénen , of in eenige vuiligheid. Derzelver ge- tal is vijf en de figuur zeer langwerpig, wa-ar in zij van die der andere Uilen,welke volkoomen rond zijn, ver- fchillen. Over dag blijft hij gemeenlijk in zijn gat, flaa- pende: regt op de pooten , met den Kop voorover ge- boogen en den Bek in de vederen verfchoolen, fnor- kende gelijk -een Mensch ; des avonds komt bij van tijd tot tijd, aan den ingang van 't gat, om te zien of het nog. dag zij, en ^29 drehet donkerjs, komt hij er uit en tui- |
||||||
UIL.
melt zomtijds onder 't vliegen, gelijk zommige Duiven^
doen; 't welk zonder twijfel de Normandiers heeft doen. zeggen, dat de Kerk-Uil vliegt met de Pooten om hoog,; maarzij bedriegen zich; want alle Vogels vliegen met de Pooten om laag, gelijk de Visfchen mer den Buik om laag zwemmen, als zij gezond en ongekwetst zijn. In zijn Maag vind men Kluiten of Ballen, zommige tergioot- tevanHoender-eijeren , die de overblijfzelt zijn van het Aas, beilaande in Vel, Haair, Veders en Gebeente, alles als tot een bal zaamengekneed. Want de Uilenzija niet minder gulzig dan andere Roofvoogelen, en flok- kën groote brokken vleesch, afgefcheurd van Rotten ea Vogeltjes, ja zelts wel Muizen en ander Gedierte, ge,- heelin; weshalve het niet te verwonderen is, dat daar van in hunne Maag, veel onverteerd overblijve; ende Natuur heeft hun de bekwaamheid gegeeven, om zulks, wanneer het in de Maag de gedaante van een Bal heeft aangenoomen-, met gemak weder te kunnen uitbraaken, enzichkwijt'maaken; even gelijk alle Vogels, die gehee- le Visfchen inilokken, .derzelver grasten weder uit wer. pen. Deeze Uilen-vliegen,gelijk de" Sperwers, ,zeer zagt, ,
zo dat men geen geklapper van hunne Wieken hoort. , Men zietze zomtijds bij avond in de" Kerken zweeven ; dog in't algemeen haaten zij het licht, gelijk de Vle- dermuizen, en, ovei dag vliegende, fchijnen zij verier ge te zijn, kruipende dan dikwils door fchoorfteenen in bet eenofi andere vertrek , ja vliegende zelfs tegen da Menfchen aan , en laate.nde zich met de Handen zeer ge- makkelijk grijpen; *t welk dan -zomt.'jds als een voorte- ken van iemands aanflaande dood gehouden word, wan- neer men ;t van agteren befcbouwt. In de heldere Maa- nefchijn ziet-menze zelden vliegen. VIII. Witte Dag-Uil.; Nißea; (Strix capite leevi,
corpore albido , macuii; luttatis diflantibus fulcis. Linn. Faun. Stiec.) De HeerP.DWjiDs verhaalt, dat, men zegt deezen UU ten Dag-Vogel te zijn in de noordelijke dee- van Amerika, alwaar hij het geheele jaar door blijft en aast op witte Patrijzen,' wesba|ven deeze hem ook in 't latijn de witte Dctg-Uil, in 't engelsch en fransch de groot' te witte Uil noemt. Deeze Vogel, immers, is grooter. zelfs dan de Sc-huifuit, zo de Heer Brisson aanmerkt; dog dit, geloof ik, (leunt op hét zeggen van Edwards,, dat de Vlerk zestien duimen lang zij, als wanneer de langte van den gehéelen Vogel, volgens de Afbeelding, wel twee Voeten zijn zoude; maar dit is zekeilijk engel- fche maat, en maakt geen twee Parijsthe voeten; ter«, wijl ook uit de Afbeelding van den Amerikaanfchen. Schuifuit, welken Edwards op-de voorgaande Plaat geeft, klaar blijkt, dat deezen een weinig kleiner zij., Ook zegt Edwards, dat hij nabij degrootiten kornt-van dit Gefla-gt. . LiNNffius, die deezen aanmerkt den zelf- den te zijn als de groote witte Laplandfcbe UU, die in de Bergen bijna-ongevlakt of fpierwit gevonden word ; zegt, dat hij de dubbele groote heeft van een Haan. Zulk een was door hem gevonden, op de Hofilede van den. Raadsheer en Graaf Kroonstad , zijnde wel wit, dog hier en daar met bruine ftreepen en flippen getekent. Die van de Hudfons-Baaij is een ongemeen fchoo-
ne-Vogel, door zijne fneeu-witheid , zijnde echter hier en daar, dog inzonderheid op de Vlerken, met zwarte bruine vlakken getekent. Hij heeft, naar even- redigheid van het Lighaam, den Kop zo.groot niet als - de andere Uilen, dog rond van-boven. DeOogen heb- ben helder geele Kringen, omringd met cirkels van ilij- ve
|
||||||
UIL".
|
|||||||||||
» VIL
|
|||||||||||
"3745
|
|||||||||||
dat ieder-Veder-met vijf of zes bruine Banden'getekent
zij. ■ De Wieken zijn bruin, met witte vlakken dunne- tjes- averfpreid,-dewijl de-bruine SJagpecnen aan de kanten, metrondagtige witte vlakken zijn getekent. De Staart een voet lang, fmal, bruin, met negen of twaalf wit- agtige Banden omringd. De Kop aschgraauw, met zaa- mengehoopte flippen of golfjes gedekt ; aan de zijden vuilwit. De beide Ooghoeken zwart; van de Ooren af, daalt een langwerpige zwarte vlak neder tot aan de On- derkaak, allengs verfmallende, waar aan volgt een der- gelijke aschgraauwe vlak, dunnetjes zwart gegolfd, en verder een andere zwarte vlak, ge! ijk aan de eerfte, waar medezij-van onderen te zamenloopt.' De Kin of Keel is met een,kleine zwarte vlak gedekt. De Beenen zijn aschgraauw gevederd, - met bleeke ftreepen ; de Nagelen zeer fcherp, en bleek zwartagtig van koleur. Linn.ssus zegt, dat deeze Vogel, de grootte van een
Rave heeft, terwijl hij den Steen-Uil met goudgeele Oogkringen, die in Noord-Sweeden huisvest, bijden Koekkoek vergelijkt. In dat geval komt hij overeen met de grootfte der gewoone JSIagt-Uilen, die Noüua major gnoemt worden bij- de Schrijvers. Indien het de aan- gehaalde is van. Ray-, zou hij in 't fransch Hukte hee- ten, in-'t engelsch Owl, in 't hoogduitsch Eule, in 't rrederduitsch Uil, wegens het naare huilende geluid, dat hij maakt. De gewoone naam,van deezen, echter' is Kat-Uil, in 't hoogduitsch Kautz afKautzlien, wel- ke laatfte naam nogtans meer op. den-volgen den febijnt tepasfen. ; j.{ De KaUUilen muiaenr-fterk , en men vind in hunne
Neften een menigte Öngediêrt ; weshalven de Boeren hun gaarn-m-de Schuuren en Stallen zien huisveften. Zij leggen twee eijeren , en, als men die met Hoender- of Duiven-Eijeren verwisfelt, gaan-zij, even-als de Kraaijen , niettemin met broeden voort; dog, zo draa zij bemerken dat het hun eigen Jongen niet zijn, vree- ten zij die op, . Zo de Uil met een Kat aan 't vegten raakt, .gelijk zomwijlen gebeurt , fcheiden zij niet van elkander, tot dat een van beiden dood gebleeven zij. Ook zijn deeze Dieren, hoe zeer in gedaante van den' Kop en levensmanier naar elkander gelijkende,-, altoos bittere Vijanden. XL Klein Kfit.Uiltje ; Bubo Päsferina; (Strix capitt
leevi, remigibus albis ; maculis quoique irdinvm. Linn, Faun. Suec.) Dit is de kleinfte onder de ongehoomde', gelijk hef Boom-Uiltje onder de gehoornde of Oor-UUen: Men vind hem ook ,, bij ;de-Schrijvers-onder den naam van NoUua minor en minima Vöorgefteld. Brisson noemt hem, ' in 't fransch, la petite Chouette of la Chevêche: Ed- wards heeft er, onder den-naam van linie- Owl', een fraaije Afbeelding van gegeeven, en Frisch een zeer naauwkeurige, onder den tijtel van NoSua minima five Funerea, dat is, allerkleinßeofLijk-Uit. Kw.in noemt deezen NoSua parva, aucuparia;-om dat men er gebruik van maakt tot het vangen van klein Govogelte, gelijk Mosfchen en dergelijkgn; waar op ook de toenaam van Pasjerina fluit.- v; De grootte is omtrent als een Merel of zwarte Lij*
fter, zegt Li NN/eus. Het Lijf van boven geheel asch- graauw bruin, met witagtige flippen, van onderen t'ee- nemaal witagtig, met langwerpige vlakken. De Wie- ken van onderen met witte vlakken , op- vijf rüën ge- febikt, waar van debuitenftendekleinftenzijn. De Dele- vederen der Wieken,, zo boven als onder wit, en van buiten op de Wieken -witagtige flippen, in vijf of zes Ccc-c*, rlJ. |
|||||||||||
ve, witte Haairen,'die den=geheelen Bek bijna-bedek-
ken, 't Schijnt, dat hij alleenlijk een Inwooner van de noordelijke deelen des Aardkloots zij-, wordende ook op- Y-sland gevonden , en in Sweeden-5 alwaar ook de gemel- de witte Patrijzen overvloedig zijn, Harfang genoe.nt. De Heer Edwards beeld ons nog een zonderlingen
Uiïa? van de Hudfons-Buai, dien hij de kleine Sperwer. Uil noemt, om dat dezelve de grootte van een Sperwer heeft, en, op gelijke manier- als die, Jagt maakt op ta- melijk groot Gevogelte, inzonderheid witte Patrijzen, gelijk de grootte witte.Usl.. Deeze is zelfs zo ftout, dat bij digt bij een Vogelaar,die met zijn Snaphaan uitgaat, te loeren zit; maakende zich zomtijds van den gefchoo- ten Vogel meester, eer dat de Man er bij kan komen. Hier uit is dan blijkbaar, dat deeze ook.op klaaren dag zijn prooi belaagt, tegen den aart der meefte Uilen. De Amerikaanen, bij de Hudfons-Baai, noemen hem Copa<- racoch. Zijn Wieken en Staart zijn .naar evenredigheid van bet
Lijf, langer dan in anderen van dit Geflagt. De Kop is donkerbruin, dog aan de zijde'met een keine witte ftreep. De Rug. en Vleugels zijn ook bruin, met witte vlakken; de Buik is wit, met bruine dwarsftreepen; de jStaart-heeft helder-bruine ftreepen, op een donkeren grond. De O Jgkringen zijn oranjekoleur, gelijk ook de Bek'; de Nagelen zwartagtig aan de punten. - IX. Kras-Uii; Stridula ; (Strix eapke lœvi, corpore
ferrugineo , remigß terria long.iore■. Linn. Faun. Suec.) Deeze Uil voert bij: de Schrijvers in 't algemeen, den naam Strix. BmssoNhoud hem voorden gemeenen Kat- Uü , in 'tfranscb ChathuanPg-'nolimt, in 't engelsen brui- ne-Uit. LeechtOwl of Iwy-.Owl, en wegens zijn-ge- fchreeuw, Schreech-Owl; geii:k wij hem om die reden, Kras-Uil noemen. De Duitfchers noemen hem , zegt hij, Kinder-Melcker. Brand-Eule en Stot k-E de. Johns- ton geeft er een Afbeelding van, onder den naam. van Strix, dog die van 't Mannetje en -Wijfje, bij Frisch , zijn veel mauwkeuriger; onder den -naam van JSIoüua major of groote Nagt-UU.- ':•_■; ; .. .' , * Zijn grootte is omtrent als een Duif; de langte veer-
tien, de hoogte dertien duimen. De Wieken hebben twee voeten en agt duimen vlugts. De eerfteder Slag- pennen is de kortfte, -de vierde delangfte , en zijn als een zaag gebaard. Van boven is de koleur uit den ros- fen roestkoleurtg, het midden der Vederen zwartagtig; van onderen wit, met ros roestkoleurig gemengeld,, en met zwartagtige ftreepen overlangs en dwars gebandeerd; de Slag-en Staartpennen overdwars geftreept-met bruin en ros. De Oogkringqn blaauwagtig; de Bek geelagtig groen. Zodanig, immers-j was de koleur van een Kras- Uil, dien hij in het Kabinet van Reaumur had. Dee- ze Uilen zijn in de Bosfchen- van Europa gemeen. X. Kat-Uil; Uiula. Gesn. Av. 773. Aldrov. Ornith,
Mb. VIII. cap. 6. Will. Om. 68. Raj.Av. 26.; (Strix capite leevi, corpore fupra fusco,* alba maculato ; reürhi- Mts fasciis albis. Linn. Faun. Suec.) 't Is niet te ver- wonderen j zegt de-Heer Houttuin, datBftresoNdee- zen betrokken heeft tot de Steen-UUen, die de zevende zoort zijn van Linn/Eus, daar de Sweedfche Heer zelfs twijfelt, of hij van die niet maar door Sexe of Ouder- dom verfchille. Deeze, zegt hij, vind men tusfehen Pi- thow en L'ultnv , Steeden van Weftrobothnie. Het Lijf; is van boven bruin , met grootagtige witte vlakken be- fprenkeld; van onderen is de geheeie Vogel vuilwit, met bruine ftreepen overdwars, eenigermaate gegolfd; za |
|||||||||||
374« : VIL.
-tijen. De Staart heeft vierwltte dwarsftreepen, De Kop
is met een menigte witte flippen getekent, aan de zijden wit. De Bek geel met zwarte Haairtjes ; de Pooten wit- agtig, van onderen geel, met zwarte Nagelen. LinnjEus zegt, dat dit Kat Uiltje in holle Boomen
huisvest, inaarBRissoN, die er een in't Kabinet vanRE- aumür had, fchrijft er oude Gebouwen tot eene woon. plaats aan toe. Hierom heb ik 't liever het klein Kat-Uiltje Jan Steen-Uiitje genoemt, ais welke benaaming met het zeggen van den eerstgemelden, die hetzekerlijk in S wee- den waargenomen heeft, weinig ftrooken zoude. De Heer Brisson befchrijft, behalven de gemelde
Kanadafche, nog drie vreemde Nagt-Uilen uit Zuid-A- merika, die altemaal ongehoornd zijn. Twee derzelve, uit Mexico, waarvan de eene aldaar Chichiïïli, de an- dere Tolchiquatli genoemd word, hebben in't aanzien , door de dikheid hunner vederen , omtrent de grootte van een Hoen. De koleur is uit zwart, wit, geel en ros, gemengeld. De andere, die, volgens Feuilloe te Co- qimbo gevonden word, zweemt naar onze groote Nagt- Uil, dog het Lijf is grijs vaal, met witte Vlakken ge- fprenkeld, de Buik en Staart vuil wit. Men vind dee- zen van Klein genoemt Konijn-Uil, welken naam die pater ér aan gegeeven had,óm dat hij zich verbeeldde', dat dezelve holen in het aardrijk maakte, als de Konij- nen; hebbende er zulk eeri, bij Coquimbo in Chili, ge- vangen in de ingang van een Gat, 't welk zo diep was, dat hij er geen grond van peilen konde. Dit word ech- ter met reden, als een zeer nietig bewijs aangemerkt. ' Het Vleesch vandeezen Uil, zegt FkurLxéE, fmaak- te den Matroos, dieden Vogel op at, zeer lekker, zo hij mij verzekerde. Obfervat. Phijfiques, pag. 562. edit. de 1714. Ik weet niet of men te Athenen, "alwaar eer- tijds de Nagt-Uilen zeer menigvuldig waaren, gelijk in het bekende Spreekwoord, Noüuas Athenas blijkt, der- gelijk gekruik van deeze Vogels maakte; dog dit is niet onwaarfchijnlijk; want te Rome,en op ändere plaatzen van Italie, eet het geineene Volk, nog hedendaags, al- lerlei]' Roofvogelen, die men er zelfs ter Markt brengt. 't Is zeker dat zij door delsraëlitifche Wet veroordeeld waaren. Niettemin zegt Rübbi Moses, in zijne Aphoris- men, dat het Vleesch der Haviks* en Uilen-Pullen goed is van fmaak, het Hart verfterkt, en veel dienst doet aan de genen die Melankolijk en Krankzinnig zijn.-Ook hebben de oude Geneesheeren hun Vleesch aangepree- zen.als een zeer goed middel tegen de lammigheid. Hun Bloed heeft inzonderheid veel gerugts gemaakt, tot ge- neezing der Aamborftigheid; dog G a le nus dreef reeds den fpot met dit geneesmiddel. Niet minder zeldzaam zal het voorkootnen , dat de Eijeren der Kat-Uilen, weel; gekookt zijnde, gegeeten, de Dronkaats een walg •doen krijgen van den Wijn. En, wat de Asch belangt, die door een buisje in de Keel zou moeten geblazen wor- den, om de verzweering te doen doorbreeken, die bin- nenin de Keel haare zitplaats heefs ; merkt Etmuller aan, dat allerleij Asch ; met Honing gemengd , tot rijp- iriaaking der Gezwellen dient. Even 't zelfde kan van de Gal en 't Vet gezegd worden. " In de Verzameling der Duitfche Akademie van Na-
tuur Onderzoekers, Ephemerid. Natures Curies, Cent. 2. Ann. VI., vind men een bijzondere waarneeming van Doftor Paulliki, die ons verhaalt, dat een Jongman zedeit eenigen tijd lam geweest zijnde, te raad kreeg, een Kat Uil, of liever Kerk-Uil, voor 't vuur te laa-' ten droogen. Hij plukte hem, deed er- de Ingewanden■ |
||||||
mr.
Hit, en gezouten zijnde, maakte hij er een poeij'er tan à
'twelk.met Bevergeil tot een zalfje bereidzijnde, hem diende om zijn Ligbaamte beftrjikenjdit eenigen tijd ge- daan hebbende, was hij geneezen. Men ziet ligtelijkdat er grooter blijken noodig zouden zijn, om de geneezen- dekragten van-die Asch teftaaven! • UITADEMING; Expiratie; betekend, wanneerde
te vooren ingeademde lucht, te gelijk met een befpeur- baaren longendamp, door de kragt van zekere Spieren, bij het te zaamvallen der Longen, naar buiten gedree- ven word. Het gewoon en gemakkelijk ademen behoeft geene aanzetting van Spieren , en beftaat enkel daar in, dat het Diaphragma of Middelrif naar zijne rust fnelt, of tot zijn gebogen toeftand te rug keert. Wanneer de uitadeniing met eenige heftigheid, 't zij onder 't fpreeken of hoeden verzeld gaat, zo werken de onderbuikfpierea op de Kraakbeenen der Ribben, en op het zwaardsge- gewijze kraakbeen van't Borstbeen. De fterk aangezet- te Uitademing bevordert zomtijds den Stoelgang, en hel Kinderbaaren. . UITARBEIDING, zie ELABORATIO.
UITBLUSSING, zie EXTINCTIO.
UITBOTTEN, zie BOTTEN.
UITBROEJEN, is een woord van den Tuinhout
'tgeen wil zeggen , doormiddel eenerbroeijende warm- te, de aarde en lucht zodanig te verwarmen, datdeZaa- den en Planten in een tijd, wanneer de natuurlijke warmte nog niets uitvoert, voor den dag koomen en groeijen. Zie BROEIBAK, BROEIKAS, BROEI- KONST en TREKKAS. UITDAMPING , zie EVAPORATIO.
UITDROOGING, zie EXSICCATIO.
UITDRUKKING, zie EXPRESSIO.
UITDRIJVENDE MIDDELEN, zie EXPELLEN*
TIA. UITDIJZEL, zie EXCREMENTUM.
• UITGERAND, zie EMARGINATUS.
UITGROEIJING, zie EXCRESSENTIA, UITHOOSEN, wil zeggen, een boute Schop , of Hoosvat gebruiken , om'het Water, dat door een regen ,
of anderzins inden Tuin is gekoomen, op plaatzendaar het fchade doet, uit te baleiê'n, of weg te fcheppen. UITLANDSCHE-GEWASSEN, zie PLANT, V.
n. z.pag. 2727. UITLEDIGING, zie EXERETIO.
UITLEGGEN ,• een Boom aan een Heining uitleg-
gen , is een fpreekwijs van den Tuinbouw. Dit is het leggen van een Boom tegen een fchutting aan weerskan- ten , zo dat men de Takken niet bij een, maar va» malkander bind, op zich zelve, en even ver van een, zo dat ze niet verward zijn onder malkander, en zodat men met het opflag van een oog alle de deelenkan zien, waar uit hij beftaat. '; > ! UITLOOGING, zie ELIXIVATIO.
UITNIJPEN, is 't uiterfte van de grove gegroeide
fpruiten der Pèrfikboomen, in de maanden van maij, junîjV of julij, af te nijpen, ofte breeken ; om daar niets aan" te laaten, dan drie, of vier duimen langte, op datze dus met de nagel zijnde gebrooken, (want men moet er het mes niet in zetten , alzo die looten als glas afbreeken) weder drie, of vier anderen van middelmaatige grootte, inde plaats van een te dik lot zoude voortbrengen,- en men door dit middel meer vrugthout heeft,want de grove takken geeven er geene, of weinigen. Dus heeft men er drie, of vier in de plaats van een, die zeer grof en |
||||||
WÏT* UIT.-, -. #47
|
|||||||
worden, en wel dikwils door Menfchen die in het ftof
der vergetelheid leefden. ; . : ■■'.\ ''•".".:■......:.•
Jk zegge de eer/telingen, want men dient aantemer-*
ken, dat al't geen wij't nuttigde en aanmerkelijkfte in: de Konden en Wetenfchappen bezitten, geenzints in die Haat van volkomenheid oorfpronkelijk is gevonden, als waar toe wij het in onze dagen ge vordert zien. Geen- zints , alle die dingen zijn in een ruuwe toedand ontdekt»; en ongevoelig bij trappen tot eene meerdere volkoomen- heid gebragt. Ditfchijnt ten minden te blijken, ten aan- zien van de uitvindingen waar van wij hebben gefproo- ken; en dit is't geen men kan bewijzen door die van bet Glas, het Kompas, de Drukkonst, de Uurwerken, de Molens, de Telescoopen, en zo veele anderen. Ik ga met ftilzwijgen zodanige ontdekkingen in de.
Wetenfchappen voorbij, welke door de bewerkingen der voorgaande eeuwen hebben kunnen bereid of in gereed- heid gebragt worden ; dat onderwerp zoude van een al te uitgedrekt onderzoek zijn. Ik zal ook geen melding maaken, van zodanige gewaande hedendaagfche ontdek- kingen, welke niet anders dan oude gevoelens bevatten,, op nieuw onder luiderriikegedaantens aangebooden. Dus- danige nafpooringen zouden behalven dat, weinig aan be- toogingen onderworpen: zijn ; ik zal mij vergenoegen met aantemerken , om niet buiten de kring der Konden en Wetenfchappen te treeden, dat men een min of meer- der lang vervolg van tijd heeft noodig gehad, om de- üitvindingen te verbeteren en tot meerder, volmaakt- heid te brengen,, welke Uitvindïnge,n in de onbefchaaf- de eeuwen-, oorfpronkelijk 't voorbrengzel. van't geval,, ofwel van:'t werktuiglijk vernuft was» Laurens Coster en Gutttemberg-- vonden enkel
uit, om beweegbaare letters in 't verhevene op metaal te fnijden.. Het was Schoeefer welke deeze Uitvinding- verbeterende, hetgeheimontdekte, om deletters te gie- ten ;en een ieder weet, tot welk een*trap van grooter volmaaktheid deeze Wetenfchap zedert de tijd. van' Schoeffer is gebragt. Of het Goija geboortig van Melfi zij, ofwel de En-
gelfchen, Franfchen, of Portugefen, die in de twaalfde eeuw het gebruik van't Kómpas hebben gevonden, doet niets ter zaake; maarzeker is het, dat die Uitvinding 'm het zelfde geval is als de Drukkonst., In't begin droeg men er geen andere kundigheid van , dan om de met: zeildeen aangedreekene naald op kork geplaatst, op de> oppervlakte van het water te leggen; vervolgens is men' zo vene gekoomen ,van ze. in een doos opeen fpil te han- gen; en eindelijk heeft men dezelve gehegt aan een roos- van bordpapier, op welke men een cirkel heeft getrok- ken in 32 gelijke deelen verdeelt, om de 32- ftreeken; der Wind aantewijzen, met nog een evenmiddelpunti«- ge cirkel, in 360-graaden verdeeld , en welke dient, om- de hoeken en de miswijfingerr van het Kompas aftemee- ten. De Uitvinding van de Wind-Molens ». misfchien uit;.
Aßen van oorfprong, heeft geen luiderrijken opgang ge- maakt, als doen de Wiskunde dit zo nuttige Werktuig, 't welk ten eenemaalen van de befpiegelende kundigheid der zamengeftelde beweegingen afhangt, tot meerder vol» maaktheid had gebiagt. Hoe veele eeuwen zijn er zedert CTESEBiuSi die waar.
fchijnlijk het eerde Uurwerk met raderen vervaardigde, en omtrent het jaar 613 van Romen bloeide, verloopen, om de Horlogies en Uurwerken tot meerder volmaakt- heid te brengen, tot aan het laatfle uurwerk in Enge- Jsatl
|
|||||||
Isflg zouden geweest zijn,. en die 't volgende jaar zou»
den moeten op zes en zeven duimen gefneeden worden* Älen moer de kleine takjes niet Uitnijpen, U1ÏPERSSING, zje EXPRESSIO.
UTTPLUKKEN.. Dit is -een ïuinmans woord,
waar mede men het afplukken van groejende Vruch- ten betekend y op dat de anderen des tegrooter groe- ien, UITRANDING, zie EMARGINATUS.
UITROEIJEN, zegt men van Planten, of Boomen,,
«îie men 'met geweld uic den grond haalt; dus zegt Bien,' r.aeijt deezen ßoom uit,: hij deugt nitt meer. Deeze Plant-.• is:tegoed om ze uit te roeijeii, enz. ' '■■)" U1ROE1JING , zie EXTIRPATI(X. :
UITSLAG, zie EXANTHEM ATA.
UITSNIJDING, zie EXCiSIO.
UITSPRUITZEL; of Spruiten, zijn de kleine Sprui.
ten,' die de oude Kooien na deii winter maaken,.wan- Beer zé beginnen te bloejen,. en zaad te geeven ; dee. ze Spruiten gedooft, maaken een lekker eeten.. UITSTEEKZEL, zie EXTUBERATIO;
U1TTEELEN, is een woord van den Landbouw f-
willende Zeggen, dat men,, zonder te mesten, menig» maal vrugten op eea Land zet, en dus de vettigheid der aarde met teelen uithaalt, en ze onvrugtbaar maakt». UlTTEtRENDE KOORTS, zie KOORTS.
UlTTEIïRENDE ZIEKTE, zie TEERING.
UITTREKKEN:, Extrahere; is een woord der Chi-
mie;, 'c geen betekent, door middel van v.ogt, de kragt ait zekera natuurlijke iighaamen te haaien, 't welk als dan in dat vogt overgaat.. UITTRKKKINGs zie EXTENSIO;
UITVINDING. Plet woord Uitvinding word in'tat-.
gemeen toegepast, op al het geen men uitvind, en nut- tigs en aanmerkenswaardigs, in de Konsten , Wetenfchap- pen en Handwerken ontdekt;. Deeze uitdrukking is taa? meiijk overeenkoomende met die van Ontdekking. : Wii zijn 'de Uitvindingen* verfchuldigt aan den tijd,
san het enkel geval, aan gelukkige en onverwagte tiids gelegenheden, aan een werktuiglijk indinct.aan het ge- duld van den arbeid, en aan derzelver toevlugten. Het is geenzints aan de onderzoekingen van Men-
fchen , die metïfraaije Geeßen noemt, nog aan befpiege» lende Vernuften , dat wij de nuttige Uitvindingen ver- fchuldigt zijn,, welke men in de dertiende en veertiende eeuwen^ ontdekte.. Zij waaren enkel het voortbrengzel van dat werktuiglijk inftinfl, waar mede de Natuurzom- mige Menfchen, onafhankelijk van de wijsgeerte, mede begiftigd!. De Uitvinding om het verzwakte gezigt van Oude Menfchen door Brillen te hulpe te koomen , be- hoort tot het einde van de dertiende eeuw. Men is het zelve, zegt men, aan Alexander Spina verfchuldigt. De Venetiaanen bezaten in die zelfde eeuw het geheim om zogenoemde cbrijdallen Spiegels te vervaardigen. Het gebakken Aardewerk 't welk aan Europa tot Porcelein verftrekte, wierd te Faenzagevonden, waar van de fran- fche naam van dit aardwerk Fàijence, ontwijffelbaar af. komftig is. De Molens die door behulp van de wind wer-. ken,zijn omtrent van dien zelfden tijd. De Uitvinding van het Papier uit tot brij of een pap gemaakt linnen, hoort tot het begin van de veertiende eeuw te huis. Cortusius fpreekt van een zekeren Pax , die er te Padua de eerde fabricq van aanleide, meer dan een eeuw voor de Uitvin- ding van den Drukkonst. Dusdanig is het, dat de eerde- lingen der Wetenfchappen gelukkiglijk zijn ontdekt ge- |
|||||||
374» UIT.
|
|||||||||
/UIT.
|
|||||||||
land door Graham gemaakt, of'in Vrahkrijk door'Jl-«
lien le Roi ? Heeft nogthans eenen Hm jghens.,. ee-i nen LEiBJsiTZy.en zo veele anderen er zieh niet in geo.e- fent? '- i.Kr.rx'. ib ■'. -::/!;:. Ik zoude omtrent het zelfde kunnen zeggen van -. de
Telescoopen of Verrekijkers, zedert Zacharias Jak« sen, die men verzekertin 1618. de eerde Verrekijker te hebben gemaakt, tot op den Eng.elfcb.en Konftenaar Dollon en den kundigen vajü Dijk te Amfterdam, die ons zedert.tien jaaren met de Achromatijke Telescao.-. pen hebben befchonken. Maar wie kan twijffelen aan het onderfcheid van Dia-
manten te flijpen , in die tijd doe het ongevaar drie eeu- wen geleden, bij enkel toeval doorLouisDEBERGUEN wierd uitgevonden, vergeleken bij de fchoonheid der roosfteenen en briljanten, welke de Juweliers heden ten dage uitvoeren ? Het gebruik en de veelvuldige oeffeningen, zijn hunne Leermeeders geweest, om alle moogelijke fchitteringen door het flijpen, aan de Dia- manten medetedeelen , terwijl hunne oogen en banden hun tot kompas dienden. -Het is ingevoIgede47 Propo- fitie van het eerfte Boek van Eüclides, dat zij de kun- digheid hebben verfc-reegen, om aan dat Edelgefteentens die verrukkelijke evenredigheid in het flijpen medetedee- len, 't welk door deszelfs ruiten, driehoeken, facetten en fchuinfe kanten, die Steenen voortbrengt, welke men Briljanten noemt, die door deszelfs luider en fchittering, het gezigt als benevelen. Dusdanig hebben gelukkige 'Stervelingen ; die eene
volkoomene. kundigheid in de Werktuigkunde hebben gehad, hun voordeel gemaakt, van de ruuwe fchetfeh der eerfte Uitvindingen, en dezelve door hnn vernuft allengskens tot die trap van volmaaktheid doen fteige- ren, waar in ivij die in onzen leeftijd -zien bloeijen. Schoon de tijd de-Gefchenken voortbrengt, waar-me-
dezij ons zo gulhartig verrijkt, kan echter het vernuft, 't tijdftip van derzelver rnededeeling- vervroegen. Hoe veele eeuwen zijn er na malkanderen verloopen, geduu- rende welke de Menfchen de-Zijde hebben vertreeden, voor dat zij er't gebruik van kenden, om er hunnen op- fchik uit te vervaardigen ? Ongetwijffelt bewaart de Na- tuur nog fchatten van even gelijke waarde, die zij voor ons tot op het ogenblik fpaart, dat wij die het minst zijn verwagtende ;■ laaten wij aandagtig weezen, om door vlijt en nafpooringen ons bekwaam te maaken, er ter gepas- ter tijd, nut en voordeel van wegtedraagen. Dikwerf verfpreid eene Uitvinding groot licht over
de zodanigen die dezelve voorafgaan, en niet zelden over de geenen üiè er op volgen. Ik beweereniet, dat de Uitvinding altoos door zich zelven vrugtbaar zij; de wijduigeftrekste waterftroomen, brengen niet altoos de eene d'andere voort ,• maar de de Uitvindingen die geen Analogie of overeenkomst met malkanderen hebben, zijn om die reden geenzints onvrugtbaar, dewijl zij de hulp. middelen vermenigvuldigen, en onder ontel'baare mid- delen weder te voorfchijn boomen, die den arbeid van den-Mensch te getnoet treeden en dezelve verkorten. Dog niets heeft vleiender vermoogen, en verftrektte-
vens tot grooter genoegen, als zodanige Uitvindingen, waar in de vordering en verbetering der Wetenfchappen tot nut van 't Menschdom verftrekt. Zodanige Uitvin- dingen behaalen dat voordeel boven de onderneemingen der Staatkunde , dac zij het algemeene weizijn bevor- deren, zonder wie het ook mag zijn te benadeelen. De ikiiiterxijkfte.Overwinningen enZegepraalen, worden niet |
|||||||||
anders, dan 'met zweet,- tiaanen én bloed befproelt.': De '
Uitvinder van een geheim dat tot nut van 't Menfchelijk leven verftrekt,, als om een voorbeeld te ftellen , zoude zijn de oplosfing van de Steen in den^Blaas, genoot im- mers aanvankelijk het genoegen van door geene knaagin- gen gefokeerd te worden, die onaffcheidelijiijk zijn van zodanige Overwinningen, welke door misdaaden bezoe« delt, jDnfcbuldig bloed plengt. Door de uitvinding van het Kompas en de Dfukkonst, heeft de waereldzich als wijder uitgebreid, .en is daar bij befebaafder en ver- lichter geworden. Dat men degefchiedenisfen doorloo- pe; de eerfte Vergoodingen , zijn ten aanzien van ds Uitvinders gedaan, het Menschdom aanbad die als hun«-- ne zichtbaare Goden. Na dit alles behoeft men zich niet te verwonderen.,
dat zij gevoelig zijn en roem draagen, op de'eer van hunne ontdekkingen," dit is het iaatfte waar van zich da Mensch kan. ontdoen. Thales na gevonden te hebben in welkereden de diameter der Son, Unat met de Cirkel door dat Hemeliicht rondsomme de Aarde befebreeven., maakt die ontdekking aan een zijner landgenooten be- kend, deezen bied hem tot-vergelding aan, al wat hij maar zoude eisfehen ; dog Thales verzogt hem om niets anders dan aan hem. de eer van zijne ontdekking te laaten. Dia Wijze van Griekenland was arm en met hooge jaaren be- kaden, dog met dat alles ongevoelig voor geld, winst, en alle andere vcordeelen, behalven aan de onregtvaar« digheid, . die '■■beur-zijn -wel verdiende; roem zoude heb- ben kunnenbeneemen. Voor het overige., zullen de zodanigen, die doorhun-
nè doordringen theid. werkzaamhid, vernuft, en ftudien., Onderzoekingen bij Waarneemingen -weeten te voegen, een doordringende befpiegelende Kundigheid,bij de Be- oeffeningen, onophoudelijk de Uitvindingen en reeds ge- daaneontdekkingen , verrijken, en daar bij den roem wegdraagen , van -er-nieuwe te bereiden. • ;::, UITVOERING, zie OPERATIE.
. UITWAASSEMIN.G. Wij kunnen niet beter doen, dan onze Lezers-hier omtrent metedeelen., de verhan- deling van den kundigen Dublinfcben Hoogleeraar Hugh Hamilton over de natuur der-Uitwaasfeming met de opheldering van verfcheidene natuurkundige verfohijn- zelen in de Lucht, het Water, en kookende Vögten., oorfpronkelijk te vinden in de Phiicfop.Tranfaiï. vol. IK. pag.146. enz.--, waar na. wij dit Artijkel zullen befluiten, met de Uitwaasfeming als. eene dergrootfte Ontladingen des Menfchelijken lighaams tebefchouwen , met aanwij* zing van de verregaande ongemakken welke uit de be- lemmering van die Uitwoasfeming voortvloeijen. Ik denk (zegt de Hr. Hamilton) dat de Uityvaasfs'
ming verklaard moet worden, uiteen beginzel,het.welk, zo verre mij bekend is, tot dus verre ter opheldering van dit gemeene maar fteeds verwonderlijk verfchijnzet nog niet gebruikt is geworden, en waar mede alle de tegenwerpingen tegen vorigeoplosfingen ingebragt, ten eenemaale afgefneeden, ender zaake een volledig licht bijgezet kan worden. In aile de verklaaringen, welke ik geleezen hebbe,
'fpeelen het vuur, de warmte, de verdunning en uitzetting, w-aar door de waterige dampen onderfteld wolden eene mindere zoorrgeiijke of vergelijkende zwaarte te krijgen dan de Lucht, de hoofdrol, en zijn, zo niet deeenige, ten minden de voornaamfte oorzaaken van derzelver opklimming. De Heer Nieuwentyt, en anderen , oaderdelden, dat de deeltjes vuur, zich met die van |
|||||||||
mr.
het water verbindende, klompjes óf kleine Llgnaam-
pjes, ligter dan de lucht maakten. En Doélor Halle? dagt, dat de deeltjes water, door de werking der warm- te, tot holle balletjes gemaakt wierden , die alleenlijk met eene zeer fijne fterk uitgezette lucht gevuld, zoor- telijk ligter wierden dan de buiten lucht. Dit laatfteis- het meest aangenomen gevoelen geworden, gelijk de fchrandereNatuuronderzoeker DesAGULrEEsons berigt, in zijne Verhandeling, in den Jaare 1720. in de Philo- Jophical Tranfaüions uitgegeeven; waarin hij deze twee vorige gevoelens onderzoekt, en zijn eigen poogt te be- wijzen. Hij fchrijft de opklimming der waterige vog- ten daar aan toe, dat zij töt een'veeTkragtigen damp ge- maakt, en door de trappen der warmte, daar de Lighaa- men in de verfchillende jaargetijden aan onderhevig zijn , ijler worden dan de lucht is. Dit gevoelen vind ik, is, door volgende Natuurkun-
digen, al zo fterk aangetast als een der vorigen. De Hr. Clare heeft, in zijn Werk over de beweeging der Vloeiftoffen verfcheiden zwaarigheden daar tegen inge- bragt; gelijk de Hr. Rownijvg insgelijks gedaan heeft in zijn zamenftelzel van natuurlijke Wijsgeerte; die zegt, dat de oorzaak van het opklimmen der dampen, bij de Wijs- geeren veel betwist, maar nog niet vastgejield, k. En hij erkent, dat hij geen wezentlijk beginzel in de Natuurkun- de vinden kan, waar uit dit verfchijnzel verklaard kan v/orden. Ik zal de tegenwerpingen., door die Heeren gemaakt,
niet herhaalen, maar ik moet de vrijheid verzoeken, om de twee volgende daar bij te voegen, dewelke, onder verfcheiden anderen , die men fteeds mag aandringen, nog niet gebezigd zijn. Vooreerst, indien de hitte of warmte de eenige oor-
zaak der uitwaasfemïng was, dan moest het water in een beflooten warme plaats meer uitwaasfemen, dan wanneer het blootgefteld word voor een geduurige omloop van lucht, maar in eenekouder plaats ; het welk ftrijdig is met de ondervinding. ■Ten nnderen. Be uitwaasfemïng'van het wàteris 20
verre af, om van deszelfs meerdere of mindere ijlheid door de warmte af te hangen, dat dezelve voortgaat ; fchoon het water door de koude van de-lucht verdikt is ; want bet water word trapsgewijze door de koude ver- dikt tot op het oogenblik dat het bevriest-j en dewijl het mtwaasfemt zelfs dan, Wanneer het tot hard ijs bevroo. zen is, zo moet het ook in alle mindere trappen van koude uitwaasfemen. Nu, de Hr. Boïxe een ftuk ijs in eene fchaal in evenwigt'hebbendegebragt, liet het in een vriezende nagt in de open lucht hangen, -en bevond den volgenden morgen, dat het zeer aanmerkeliik van zijne zwaarte door de uitwaasfemïng verlooren had Wie zoude gedagt hebben, zegt hii, dat zulk een ten
viterfien hard en koud Lighaamin de heldere lucht vaneen vriezende Nagt zo fterk zoude uitgewaajfemd hebben? Na dien tijd hebben anderen dit zelfde verfchijnzel, dikwifc waargenoomen-,- en gelijk dit eene onoplosfeliiketegen- werping is tegen alle de uitleggingen, waar indeiilheid tot de voornaame, zo niet de eenige oorzaak der uit- wnasfeming word gemaakt, zo moeten wij onze toevlugt tot eenig ander beginzel neemen, ooi dit verfchijnzel te verklaaren. •Gelijk de Schepper geenemeeroorzaaken inzijne wer-
ken bezigt, dan volftrekt noodigis, zo is het de zaak eener gezonde Natuurkunde, de verfchijnzels zo veel moogeliik, tot algemeene welbekende oorzaaken te bren- vi nwi
|
||||||
EMC« 2749
gen;en dit moet gefchieden door die verfchijnzels, in
derzelver verfcheiden omflandigheden met elkander te vergelijken, waarin zij, bevonden wordende over een te koomen, als uitwerkzels van dezelfde zoort befchouwd, en aan dezelfde oorzaak toegefchreeven moeten worden. Door welke middelen dé oorzaaken, welker beftaan reed« beweezen is, algemeener en onze kennis uitgeftrekter zal worden. Nu, gelijk de ophouding der water-deel- tjes in de lucht, van zout-deeitjes in de wateren des Oceaans, en van andere zwaare Lighaamen in de Vloei- ftoffen, die dezelve ontbinden, verfchijnzels van de« zelfde zooit fchijnen te zijn-, zo kunnen wij redelijker wïjze dezelfde oorzaak voor dezelve onderftellen ; en dat geen, 't welk wij uitwaasfemïng noemen, is niet anders dan eene trapswijze ontbinding van het water in de' lucht. Maar, op dat men niet denke-, dat dit eene loutereon- derftelling is, zal ik de waarheid daar van tragten te be- wijzen , door de natuur van de fmelting of ontbinding in het algemeen te befchouwen, en deszelfs eigenfchap« pen en uitwerkzels- met-die der uitwaasfeming te verge- lijken. Doorfmelting of ontbinding, vèrflaa ik i4U nauwe ver»
eeniging der deeltjes van een Lighaam met die van eefCe Vloeiftof, waar door het geheel eene eenflagtige majfafihijnt, zo doorjchijnende als de Fleeiflof voor die ver eeniging was, en dus volhari te blijven, tot dat eenige uitwendige Oor- zaak daar eene verandering in voottbrenge. De Natuüt der ontbinding isdoor fcheikundigeSchrijverenopdeeze wijze verklaard. Wanneer de deeltjes van eenig Lig-, haam door eene Vloeiftof omringd van malkanderenmin« der fterk dan van de Vloeiftof aangetrokken worden -, fcheiden zij zich vanden anderen af, voegen zich'bij die van de Vloeiftof, en blijven daar in hangen. Dus worden verfcheiden Zouten in water ontbonden,
gediftilleerde Oliën in Wijngeest, Goud in Konings-wa- ter, Kwik , Zilver, en andereMetaalen in andere zuu- re Geesten. 'En het fcbijnt 'inderdaad met veel'rede te zijn, dat
men de aantrekking tusfchen de kleine deeltjes der Lig- haamen, (daar wij zo veele voorbeelden van hebben,) als de oorzaak van derzelver véreeniging, welke wij in, de Soluties ondervinden-, aanmerke. Ik zal thans dè voornaame eigenfchappen daar van melden , voor zo ver- re ik zulks noodig zal agten tot het oogmerk, daar ik dezelve toe meen te gebruiken. In de meeste gevallen zal eeneontbirxiende Vloeiftof,
of een Menflruum, een Smeltvogt, zo als de Scheikun- digen het noemen, flegts een zeker gedeelte van het in« gedompeld lighaam opneemen, of fmeitèn, en zomen er dan meer van het zelve lighaam bijdoéc, zal het preci- piteeren of op den bodem nedervallen, en dan word hét vogt gezegd gefatureerd of verzadigd te zijn van het lig- haam , 't welk daar in gefmolten is; bndertusfchen kan een vogt, 't welk gefatureerd is meteen lighaam van ee- ne zoort, andere lighaamen van verfchillende zoorten ontbinden, en alle derzelver deeltjes metmalkariäeren ophouden, of daar mede vereen igd blijven. Als «enig fmeltvogt een lighaam geheel ontbonden
heeft, zal het zo doorfchijnendblijven, als het te vooren was, waar van de oorzaak kan aangeweezen worden uit bet geen de -Ridder I. Newton door proeven ontdekt heeft; dat namelijk de deeltjes der lighaamen van eea zeker maakzei of groote moetefi zijn om eenige weer- ftuiting van licht of ftraalbuiging op hunne oppervlak« tens te kunnen maaken,,* <tear hij ook de rede uit afleid, "Dddd waaï. |
||||||
3?5<9 4W«
|
|||||||||
UIT."
|
|||||||||
waarom zommïge lighaamen niet,' anderen wel, door-
fchijnende zijn; en hij merkt ook aan, dat de ondoor- fchijnendfte lighaamen, gelijk als Metaalen , in een zuur fmeltvogt ontbonden, en daar door tot hunne uiterfte en kleinile deeltjes gebragt zijnde, de doorfchijnendheid van het menflrnum niet wegneemen. Hier uit nu kunnen wij bepaalen, wat onderfcheid er
is tusfchen vermenging, en fmelting of ontbinding; want, indien een Lighaam tot poeder gebragt, en in een vloei- ftof, die het zelve kan ontbinden , geworpen word, zo zal de vloeiftof, wanneer het een met het ander omge- gefchud word , wat ondoorfchijnend blijven , tot dat de geheele fmelting is volbragt, of tot dat het geen over- blijft op den bodem nederzinkt. Want in dit geval zijn de deeltjes niet terftond tot hunne uiterfte kleinheid ge- bragt, gelijk zij in eene finelting altoos zijn. Ik denk derhalven , dat wij de doorfchijnendheid van een twee- flagtig vogt, dat is van een vogt, 't welk deeltjes van een ande- lighaam in zich bevat, als het kenmerk eener waare fmelting kunnen (lellen ; terwijl men zodanig een vogt altoos, daar deeze doorfchijnendheid ontbreekt, alleenlijk in een (laat van vermenging moer befchouwen , gelijk als wanneer het water en de lucht zich in fchuim of in een wolk of dikke nevel vertoonen, in welke ge- vallen die Lighaamen alleenlijk in een ftaat van vermei)» ging en geen van beiden gefmolten zijn. Nat dit over den aart der Solutieti In 'talgemeen voor-
af te hebben laaten gaan, koom ik nu tot het bewijs van 't geen ik mij voorftelde, en omhet zelve wel opte maa. ken, zal ik Eerflelijk toonen, dater altoos eene wederzijdfche aan-
trekking is tusfchen de deeltjes van twee Lighaamen, welker een het ander ontbind. Vervolgens zal ik de eigenfehappen en uitwerkzelsvan
gemeene fmelt-ontbindingen met die der uitw'aasfeming vergelijken, op dat het, uit de nauwkeurige overeen- komst dezer verfchijnzelen blijken moge, dat zijnatuur- lijke uitwçrkzels van dezelfdezoort zijn, en bij gevolg aan het zelfde beginzel toegefchreeven en uit de zelfde toorzaak afgeleid moeten worden. Hier uit zal ik derhal« ven het opklimmen der dampen, en verfcheiden ande- re veifchijnzels van den Dampkring, duidelijk ophel- deren. 'Eindelijk zal ik er een ige waarneemingen wegens de
oprijzing der waafem uit kookende vogten bijvoegen, en toonen, waar in ditvan de gemeene uitwaasfeming ver- fallt. Lik moet dan eerst toonen, dat er wezenlijk eene aan-
trekkende kragt tusfchen de deeltjes van het waterende lucht. is. Het is welbekend , dat alle waters eene aan- merkelijke hoeveelheid van lucht bevatten, welker veer- hragt bedwongen word, doormiddel van welke veerkragt men haar anders van het water, door bet zelve te koo- Jj'en, en onder een ontvanger te plaatzen, dien men uit- pompt, van zijne lucht kanberooven. DegrooteBoER- HAAVE heeftin zijne Ekmenta Chemie, door eene fraaije Proefneeming getoond, dat de lucht, uit het water, door het kooken, los gemaakt, en tot zijn gewocnen ftaat herfteld,. eene grootere ruimte beflaat, dan die van het water is, waar in zij te voren bevat was. Nu, dewijl het bekend is, dat de deeltjes van zulk een zwaar lig- haam als Goud in KorJngs-water, door hunne aantrekking met de deeltjes dier vloejftoffe, worden opgehouden, fchijnt het redelijk te onderftellen, dat zulk een ligren veerkragiig lighaam als de lueht door eene gelijke kragt |
|||||||||
in het water moet gehouden worden, zonder welke krag*,,f
hetzelve altoos poogen zoude naar de oppervlakte te rij- zen en te ontkoomen. Maar nu, dat er wezentlijkzulk eeneaantrekkings-kragt tusfchen lucht en water beftaat, kan uit de volgende proefneeming, door de. gemelde Heeren gedaan, duidelijk blijken. Laat een Florentijnschobe-flesje bijna gevuld worden
met water, dat vooraf zo veel. mogelijk van lucht be- roofd is ; laat .de opening van dat flesje toegehouden wor- den, totdat de hals in een vat gemeen water gedompeld worde, dan zal een bel lucht naar het bovenst gedeelte van de fles, dat is te zeggen naar den bodem, opklim- men; laat alles eenige dagen in dezen ftaat blijven, en gij zult dan zien, dat het water de geheele bel lucht, zo dezelve niet te groot is geweest, na zich genoomen, ende fles geheel gevuld heeft; maarzo de bel al te groot was, zal een gedeelte daar van overblijven, want het water zal, na eenigen tijd geen lucht meer neemen, als zijnde dan genoegzaam van dezelve gefatureerd, of daar mede belaaden. Het is opmerkelijk, dat-een ge- deelte van ingcflooten lucht in den beginne vrij fchielijk in het water dringt, en dat hetgeen laater overblijft niet dan zeer langzaam vermindert. Deeze Proefneeming toont, dat het water van zijne lucht beroofd, de lucht trapsgewijze weder in zijne pooren.wil opneemen , juist op dezelfde wijze als een klomp of hoop drooge fuiker, het water in zijne poren opneemt; dit zal in 't eerst zeer fchielijk, maar naderhand zeer langzaam, toegaan. Wij hebben derhalven reden om te befluiten, dat dezelfde zoort van aantrekking tusfchen het water en de lucht plaats heeft, als er is tusfchen het water eneenig droog poreus lighaam, dat het zelve indrinkt of opneemt. Gelijk het water eene aanmerkelijke hoeveelheid luchts
bevat, zo bevat de lucht ook zelfs, wanneer wij dezel- ve zuiver en droog agten, een goed gedeelte water; ge- lijk blijkt uit de vogtigheid , welke wij door droog zout van Wijnfteen uit dezelve trekken, in zo verre, dat dit zout daar door geheel vloeibaar word. Nu,, naardien, de lucht eene ongelijkflagtige, of vermengde vloeiftof is, deeltjes van een ander lighaam in zich bevattende, en des niettegenftaande eene volmaakte doorfchijnendheid behoudende, het welk het kenmerk van eene waare ont- binding in andere gevallen is, waarom zouden wij dan uit de overeenkomst niet mogen befluiten, dat het in dit geval insgelijks eene waare ontbinding van het water in de lucht aanduid? Inzonderheid als wij in aanmerking neemen, dat er nauwelijks twee vloeiftoffen zijn, die het zij van zelven, of door middel van een derde lig- haam, niet zo volkonmen in malkanderen ingelijfd kun- nen worden, dat geen derzelver gezegd kan worden in het ander gefmolten of ontbonden te zijn. Maar de waarheid hier van kan verder beveftigd worden, door dû eigenfehappen van gemeene ontbindingen met die van de uitwaasjeming te vergelijken; het welk ik nu in verfchei- den voorbeelden za! doen zien. II. Voor eerst; wanneer een lighaam in een vloeiftof
is gedompeld, die hetzelve ontbind, bij voorbeeld een brok zout in water, zien Wij dat het zout tas begint, te fmelten, en met deszelfs deeltjes het water, daar het van omringd word, te bezwangeren; het water zal zich dan dik en belaaden ver'oonen, en zo het in rust blijft, zal de fmelting zeer langzaam voortgaan, maar zo het geroerd of gefchud werd, zal het zout ras geheel gefmol- ten 7.v K Hoe nauwkeurig koomt dit overeen met bet geen Do&or Halley aanmerkt in het berigt wegens eer |
|||||||||
UIT.'
ne proeve, over de uîtwaasfeming van het water in éen
beflooten plaats genoomen ; zie Philof. Tranfaiï, n. £92. " Dezelfde Waarneemingen, zegt hij, toonen insgelijks eene zonderlinge hoedanigheid in de uîtwaasfemingen van het water, namelijk van zich te hegten aan de oppervlak- te, daar zij uit voortkomen , welke oppervlakte zij als met een vlies van de darapige lucht bedekken", waardoor de uitwaasfemingen dan in veel münder hoeveelheid op- rijzen. " Hier zien wij, dat de lucht, die op het water in rust ligt, dik en met waterige deeltjes belaaden fchijnt, en dan gaat de uitwaasfeming zeer traag voort, juist ge- lijk het water, 't welK dik en belaaden zijnde, en in rust blijvende, het zout zeer langzaam doet fmelten. Hij merkt ook, bij dezelfde gelegenheid, aan, dat de wit« •waasfemir.g fterk bevorderd word door een ftroorn van verfche lucht, die over de uitwaasj'entende oppervlakte vloeit, en dit, twijfel ik niet, gebeurt om dezelfde re- den, waarom de fmelting zo fierk bevorderd word door fchudding, waar door geduurig nieuwe deeltjes der vloei- ftof onmiddelijk op het fmeltend lighaam gebragt wor- den, in de plaats van die, die aireede gefatureerd zijn. Ten anderen ; werpt in een glas van helder koud water,
een brok van eenige zoort van zout, dat daar in fmelten kan, en, na dat het eenige tijd geftaan heeft, zo fchud het glas een wein igje, of roer het water zagtjes met een breijnaald, of dergelijk een dun lighaam, en het water, 't welk met het zout gefatureerd is, zal onder het overige water oprijzen in gekrulde wrongen of lange groeven, waar door het water watondoorfchijnend zal worden, dewijl dit te weeg brengt, dat het licht vaneen voorwerp door het zelve gezien, in verfchillenderigtingen gebo gen word, en hierom zal het voorwerp ook eene tril- lende beweeging hebben, en dit zal aanhouden, totdat alle de deelen van bet water even veel bezwangerd zijn, waar na de doorfchijnendheid herfteld word. Gelijk de water-deeltjes, die met zout bezwangerd zijn, van de overigen in digtheid veifchiilen, zo moeten zij, ter- wijl zij te zamen vermengen eenige buigingen in de licbt- ftraajen maaken, en dit veroorzaakt die fchijnbaare tril- ling van het voorwerp, dewelke ophoud, zodra hei wa- ter dezelfde digtheid krijgt. Dezelfde vertooning zal Zich doen zien wanneer men eenige andere twee vogten, van verfchiüende digtheden , en die zich geheel met den anderen inlijven, te zamen vermengt. Üp dezelfde wijze vertoont zich de rook of waasfem
uit de pijp van eene kookende ketel in de lucht oprij- zende, in gedraaide wrongen , en maakt de lucht ondoor- schijnende, maar zodra die rook of damp allerwegen, door het vertrek verfpreid zijn, is de doorfchijnendheid weder herfteld. Dus ook fchijnt, in eene ftille heete fonnefchijn , wanneer wij langs een nat ftuk grond zien, de lucht en ijder voorwerp door dezelve befchouwd, eene trillende beweeging te hebben, gelijk aan die, welke wij waarneemen in een voorwerp, gezien door eenige andere twee vloeiftofFen, die zich werkelijk te zamen vermengen. Nh, gelijk de dampen hier in groote menigte oprij
zen, en de lucht maar een weinig beweeging heeft, zo worden die deelen van dezelve, die fterk bezwangerd zijn met wateragtige deeltjes, trapsgewijze met eene drooger lucht, en die van eene verfchiüende digtheid is% vermengd; waar door ftraalbuigingen en die fchijn- baare trillende beweeging van het voorwerp veroorzaakt worden. En in dit vertoont zich de fmelting of ontbin- ding van het water iii de lucht, (als ik het zo noemen |
||||||
'UIT. 37 f*
mag) op eene zfgtbaare wijze voor liet oog-, even als wij
die in andere vloeiftofFen zien. Dezelfde trillendegol. vende beweeging vertoont zich nog duidelijker, wanneer wij warm water door een vergrootglas befchouwen, waar door de dampen, die in de lucht omvlotten, vergroot wor- den, en van deze zoort van refraktie fchijnt de flikkering der Sterren voort te koomen, met dit verfchii alleen, dat de waterige ftraalbuigende deeltjes geduurende den dag in een ftaat van ontbinding overgaande, (terwijlde dampen reeds ontbonden zijn,) door de koude van den nagt beginnen te precipiteeren, en tot deeltjes weder te keeren, die groot genoeg zijn om ftraalbuigingen in het licht der Sterren ce veroorzaaken. Ten derden 1 de warmte bevordert, en de koude fluit
in zekere maate, of verhindert beide ontbinding en uit- waasfeming. Zeer heet water zal het zout eerder, en, in grootere hoeveelheid fmelten, dan koud water, ea zo men eene fterke pekel in heet water maakt, zal dat water, koud geworden zijnde, een gedeelte van deszelfs zout, dat te voren gefmolten, en met het zelve veree- nigd was, los laaten; en het zelve zal in kleine deeltjes op den bodem vallen, of tot krijftallen fchieten. Juist op dezelfde wijze zal het water fterker uitwaasfemen in eene warme dan in eene koude lucht; en de wateri- ge dampen, geduurende de warmte van den dag in de lucht opgehangen, vallen des nagts neder, en formeeren zich zelven tot druppels Dauw, of, vettoonen zich, zo de nagt zeer koud is, den volgenden morgen als Rijp. Eneven eens,wanneer in een heeten dag, eene fles met eenig zeer koud vogt geduld, en aan de lucht bloofgefteld word, zo zal zich, fchoon de lucht zelfs zeer droog fchijnt, welhaast een dauw buiten op de fles vertoonen; want de lucht, rondom de fles, koud wor- dende , zal zich van een deel haarer vogtigheid ontdoen, dewelke naar de oppervlakte van het glas zal aangetrok- ken worden. En om dezelfde reden word er een dauw geformeerd aan de binnen zijde der glazen venfters van een warm vertrek.dat aan deszelfs buiten zijde vooree- ne koude'lucht is blootgefteld. En hier uit kunnen wij opmaaken, dat, dewijl er zulk eene geduurige of fter. ke uîtwaasfeming 'm kond weder niet plaats heeft als in heet weder, de lucht, in het eerfte, doorgaans ook hel- derer zal zijn dan in het laatste. Warmte fchijnt de ontbinding te bevorderen, omdat
zij de iighaamen uitzet, om dat zij derzelverporen ver- wijderd, en de zamenkleevende aantrekking van de deel*' tjes verminderd, zodat een lighaam, heet zijnde, het ontbind-vogt gereeder in zijne poren aanneemt, ofge- maklijker laat indringen, en zijne deeltjes minder fterk te zamen hangende, dan terwijl zij koud zijn , verlaaten malkander gereeder, en verbinden zich met de deeltjes -, der vloeiftof, daar zij door aangetrokken worden, en
om dezelfde reden moet warmte de uitwaasfeming der vloeiftofFen bevorderen. Ten vierden. De hoeveelheid van een gefmolten lig-
haam, of eenuitgiwaasfemd vogt, ineen gegeeven tijd, hangt, het overige gelijk zijnde, Van de hoegrootheid der oppervlakten af. Dus is een lighaam, tot poeder gemaakt, eer gefmolten, dan wanneer het in zijn geheel in 't vogt geworpen word. En dus is de rook, of de waasfem, het welk nietanders is dan water, door hit- te tot zeer kleinelieeltjes gebragt, eerder verfpreid, en met de lucht vereenigd, dan water in deszelfs gewoone gedaante. Tm vijfden. De Scheikundigen neemën waar, dat
Dddd a als |
||||||
ufr.
deze vlöetftoffen ingedronken , eigentlijkgefproöket-
in dezelve ontbonden is, en derhal ven, dat eenige vloei- ftof, die uitwaasjemt, of die door de lucht ingedronken. word, eigenlijk gefprooken, door dezelve ook ontbon- den, word. En op dit beginzel mogen wij zeggen, dat het water door droog Jultartari uit de lucht word getrok- ken , om. dat het eene grootere overeenkomst met dat zout dan met de lucht heeft. Ik zoude zo lang, en misfehien zo verveelende, niet
geweest zijn in de fmelting en uitwaasfeming met malkan«. der te vergelijken, zo het mij niet tevens eene goede ge- legenheid verfchafte, om zommigen,der verfchijnzelen, op te helderen, welke ik eerst bedoelde in aanmerking te neemen. Welke verklaaringen ik denk dat gereedeüjk aangenoomen zullen worden, zo ik gelijk heb in de groo- te zaak, die ik bedoelde te bewijzen. En inderdaad, als wij befchouwen hoe naauwkeurig de fmelting en uit' waasfeming in derzelver verfcheidene vertooningen,, ei- "enfehappen, en uitwerkzelen overeenkomen, denk ik, dat wij verzekerd kunnen zijn, dat zij natuurlijke wer- kingen van dezelfde zoon zjjn, en dat het geen wij uiti waasfeming noemen , niets.meer is dan eene trapswijze ontbinding of fmelting van het water in de lucht, door de- zelfde middelen voortgebragt en bevorderd, te weeren aantrekkings warmte en beweegings middelen, daar alle ontbindingen door uitgewerkt, worden. Nu zal ik eenige verfchijnzels van den Dampkring
uit dit-beginzei poogen te verklaarei*., het welk (leeds verder, bevestigd zal worden, zo het bevonden word te: beantw.o'Ojrden,aan het. oogmerk, daar het op toegepast word; ' -, , . .
Hetlaagst gedeelte der lucht door het gewigtvan den
Dampkring tegen de oppervlakte, van het water gedrukt wordende, en door-derzelv-er beweeging geduurig over het zelve ftrijkende, beeft hier door eene gelegenheidom deze deeltjes, welken die lucht raakt, aan te trekken, sn dezelve van het overige des waters af te fcheiden. En naardien de oorzaak der fmelting, in dit geval, de (terkere aantrekking vm de water-deeltjes tot de lucht- deeltjes, dan tot malkanderen is, zo moeten die, welke reeds ontbonden en opgenoomen zijn, door de aantrek, king van eene drooge lucht, die boven hen is, nogal geduurig hooger gevoerd worden, en dus zullen zij zich verfpreiden, al geftadig klimmende en de onderde lucht daar door in (laat (tellende om zich met nieuwe water- deeltjes te beladen,.zonder gefatureerd te worden. Dus zullen ijs en fneeuw, zo wei uitwaasfemen als water, dewijl deszelfs deeltjes aangetrokken en ontbonden wor- den door lucht, die fterk tegen derzelver oppervlakten gedrukt word, want fchoon de. warmte de fmelting en uitwaasfeming beiden bevordert, vinden wij echter niet, dat tot de eene of andere eenige merkelijke trap daarvan volftrekt noodzaaklijk is. Op deze wijze moeten de waterige dampen opklimmen,
fchoon wij de lucht zelfs in. eene volftrekte rust onder- ftelden, het welk ik niet denk dat ooit volkoomen waar is. Maar de ontbinding van het water in de lucht, en de opklimmihg der dampen word grootelijks bevorderd door de beweeging der winden, die verfche en drooge lucht brengende in de plaats van die welke reeds met vogt belaaden is, de dampen hooger doen klimmen, en allerwegen verfpreiden. Indien wij nu onderftellen-, dat de Dampkring (leeds dezelfde maatiging ten opzigte van hitte en koude, en dezelfde ijlheid of digtheid, behield, io zoude alle uitwaasfeming, zodra de lucht eenmaalgs- fatiu
|
||||||||||||
UIT.
|
||||||||||||
3TS*
|
||||||||||||
als zee-zout, smmoniakzoüt, of fàîpetef- in water, of
tj[t.ntietle oliin in wijn-geest ontbonden worden , eeni-
" ge trap van koude door de onmiddelijke werking van het fttielten word voortgebragt, en hoe vaardiger de fmel. ting toegaa, hoe grooter de koude is. En door geftampt ijs, of liever fneeuw, (welker deelen eene grootere op* pervlakte bedaart, in geest van falpeter tefmelten, is een trap van koude voortgebragt, diebetkwikzil ver deed bevriezen. In de werking van uitwaasfeming word ins • gelijks koude voortgebragt, want indien men wijngeest «f voorloop, die dezelfde maatiging met de lucht heb« ben, met de veer van een pen ligtelijk over de Bal van een Thermometer ftrijkt, zal dezelve vallen als de gees- ten uitwasfemea, en hoe fcbielijker zij uitwaasfemen, feon meer de Thermometer daalenzal. En dit zelfde zal gebeuren, als men water in plaats vangeesren.gebruikt, jnits dat deszelfs uitwaasfeming door een fterken vlosd van lucht bevorderd worden. En dus heb ik ijs zien maa- ken , enkelijk, door herhaalde uilwaasjemingen van voor- loop. Deze laatfte waarneeming toont eene zeer opmerkelij-
ke overeenkomst tusfchen de fmelting en uitwaasfeming. Hoe de koude in het een en ander geval.worde voortge- bragt, kan ik niet zeggen, maat ik ver-zoek vrijheid van dit falïum te gebruiken, om daar reden mede te aeeven van iets, dat de meeste Menfchen, ge.loofik,, welopge- jnerkt hebben. Wanneer wij Em de la Reine-, of eenigen anderen
vluggen geest, over onze hand flrijken, zullen wij den- aelven veel kouder voelen dan water,. fcbo.on zij<beiden dezelfde warmte of koude hebben, en zich beiden even koud zullen doen voelen, als wij onzen vinger daar in ßeeken. De reden.daar van is, dat de geest veel fchie- lijker uit-waasfpnende*, dan het water, daar door een groo« feer-trap van koude voortbrengt, qn,dus,zal /Ether, op 'dezelfde, wijze gebezigde, veel kouder aandoen,, dan sndere geesten-, om. dat dezelve fchielijker- uit waas Éemti Ten zesden. Heb is bekend,, àatfphkus viwre&ifica-
feix, of overgehaalde- wijnçeest, wel van lucht gezui- verd, een groote bobbel lucht in een veel korter tijd zali indrinken dan het water-zal doen, en ik heb zelf de waarheid bier van door eene proefbevonden. Dit toont, dat er eene fterker aantrekking, of verwandfehap, zo als de Scheikundigen het uitdrukken , tusfchen den wijn- geest en de-lucht, dan tusfchen. het wateren de lucht 'is.
Ten zevenden. Indien wij een ligbaam werpen in ee-
nig menßrMum, ofrfmekvogt, dat het zelve ontbind, en daar naderband een ander bijdoen, daar ditfmeltvogtee- ne grootere verwantfebap mede heeft, dan met het eer« fte, zal het dit tweede lighaam ontbinden, en het eerfte loslaaten, hetwelk dan. preeipiteeren, en op den bodem van het vat nedervallen zal'. 0,p dezelfde wijze, als wij met wel" overgehaalde wijngeesteene gelijke hoeveelheid van klaar regen-of rivier water vermengen, zullen dee- ze vogten, (die zich zo gereedeüjk in mailsanderen inlij- ven,) eene grootere verwandfehap tot malkander heb- bende, dan tot de lucht-, welke zij bevatten, een goed gedeelte van de lucht losJaaten, dewelke naar boven rij- zen , of zich in kleine bellen op den bodem of tegen de zijden van het vat zetten zal.. Waar uit ik opmaak, dat de lucht m deze vogten op-dezelfde wijze bevat is, als de deeltjes van een lighaam in deszelfs fmelt-of ontbind- trogt bevat worden, ep gevolgelijk, dat.de.lm:hc, door |
||||||||||||
UIT.
|
|||||||||||
TJIT.
|
|||||||||||
S? 53
|
|||||||||||
derd., eri haare deeltjes door de kragt der Winden teza.
men gedreeven zijn, zullen zij met droppels te zamen- loopen, zwaar genoeg om als liegen neer te vallen; zom. tijds zijn de Wolken bevroozen, voor dat baare deel- tjes tot druppels, vergaderd worden, en dan vallen kleine ftukjes van dezelve, door de koude verdikt en zwaaret geworden zijnde,, in dunne Vlokken van Sneeuw neder, welke Vlokken duidelijk blijken, ftukjes van eenbevro- zen Wolk te zijn. Maar zo de deeltjes in druppels ge. formeerd worden voor dat zij bevroozen zijn ..vallen zij in de gedaante van Hagel-fleenen neder. Als de lucht met dampen vervuld is, en daar koomt
een koude Wind op, gelijk dikwils gebeurt aan Zee, zo word de ontbinding dier dampen gefluit, zij houden op in een ftaat van ontbinding te zijn, en daar worden Wol. ken in het laager gedeelte van den Dampkringgeformeerd, dewelke dat geen maaken, het welk wij Mist of Nevel, of Zee-vlarn noemen. Dit gebeurt dikwils in een kou. den ogtend, maar als de Son eenigen tijd opgeweest is, zo ontbind de warme lucht, weder die. waterige deeltjes, en het weder klaart op. In een heeten fomer-dag isde.lüchtj overnatte moe-
rige gronden liggende, rijkelijk verzadigd van waterige uitwaasjemingen ;, maar de lucht na fonnen-ondergang koeler wordende, is niet langer in ftaat om alle die ont- bonden dampen te behouden, maar moet een gedeelte daar van-laaten zamenloopen in zeer kleine zigtbaare deel- tjes, dewelke die Misten formeeren, dieineen fomer- fchenavond uit natte gronden fchijnen op te rijzen. De dampen naast bij den grond dikker en overvloediger zijn- de, worden eerst door de koude aangedaan, en vervol- gens die., dewelke dunner en hooger zijn; zo dat de Mist in 't eerst laag zal zijn, maar naderhand hooger ftijgefv; maar daarenboven verkrijgen die gronden ,. enhet*\«pïr dat zij bevatten,, zulk eene hitte van de Son,dat zipde- zelve een tijd-lang behouden en aan de lucht, die daar aanraakt mededeelen zullen , zo dat de dampen een tijd lang na fonnen ondergang zullen- vervolgen met op ie rijzen, en eerst zigtbaar worden,, na dat zij een wei» nigje in de kouder, lucht gevorderd zijn. Die koude dik« fee ogtend Dauwen of Nevels, daar ik nu van meld, gaan dikwils vergezeld-van eene zeer ligte fijne Regen; want wij zien dan de druppels in hunne eerfte formatie, en zijn dan zodanig, als men doorgaans-ontmoet, wanneer men hooge. Bergen overtrekt.,; zo dat de Regen-drop- pen zeer klein fchijnen ts zij-o, als zij eerst tot Wolken geformeerd worden. Maar, door de beweeging der-lueht voortgedreeven zijnde, zullen waarfchijnlijk zommigen derzelver, in hunne nederdaaling malkanderen aanraa- ken, en toteen droppel van een grooter maakzel zamen. Ioopen, en hoe verder zij vallen moeten , hoe meer hun- ne grootte zal toeneemen, voordat zij op den grond koo- men. En, om deze reden,.zijn de droppels, die des fomers uit hooger Wolken vallen doorgaans grooter dan zij deswinters zijn, als wanneer de Wolken veel laager hangen. Het is insgelijks dikwils waargenoomen, dat de Regendruppels, die in de Dondervlaagen vallen-, mer« keiijk grooter zijn dan andere. De reden hiervan kan zijns datdeBlixem, uit een Wolk barftende-, en zich zei» ven grootelijks verfpreidende, de lucht fehielijk vanhaa. re plaats beweegt, welke-lucht derhalven, met groote kragt naar haare plaats moet te rug keeren, en hier door zullen de waterige deeltjes in de Wolken ftérk geroerd en tegen elkander geworpen worden, waar doorzijgroo» ter druppels dan pp andere tijden zullen ujiaaken. Óf mis. Dddd 3 fchiea |
|||||||||||
fitareerd was, voîftrektelijk ophouden, en de dampen
die reeds opgereezeu waren, zouden blijven hangen. Want eene vloeiftof zal, terwijl zij dezelfde maatiging behoud, de deeltjes van een lighaam, '6 welk zij ont- bonden heeft, nooit loslaaten. Wij moeten derhalven, overweegen, welke de oorzaaken mogen zijn, diezom- tijds te weeg brengen, dat de lucht het water, 't welk zij reeds ontbonden heeft, laat vallen,. waar door een geduurige omloop van uitwaasfeming onderhouden word. En dit zal ik toonen, dat door de geduurige beurtwisfe- ling van hitte en koude, van verdikking en ijlerwor. ding, daar de Dampkring aan onderhevig is, word uit- gewerkt. Wal de uitwerksels' van hitte en koude betreft, ik
heb reeds getoond, dat de eerde de uiiwaasfeming be- vordert, en de laatfle dezelve vertraagt, en eenigermaa- te belet, gelijk dit in andere ontbindingen even eens plaats heeft; daar ik eene opheldering van heb gegeeven in de dampen , die geduxirende.de hitte van den dag, op- getrokken worden, en door de koude des nagts nederval- len, en tot dauw-druppels zamenloopen. Wij weeten door de Sneeuw, die zo lang op de toppen der Bergen blijft liggen, en door degetuigenisfen.der Reizigers, die de- zelve ovexgetrokkenzijn, dar de bovenftedeeien vanden Dampkring veei kouder zijn dan de onderfte. Nu fchoon de. dampen in de onderfte.deelen vanden Dampkring eerst opgetrokken worden,, en-daar in veelovervloediger zijn, kunnen zij daar echter geene Wolkenformeeren, omdat de warmte, die haare ontbinding heeft bevordert, .ook teweegbrengt., dat -zij ontbonden blijvens Maaratszij door de Winden in de bovenfte deelen opgevoerd zijn, alwaar dezelfde warmte, niet meer plaats heeft, dan zal de koude lucht niet meer in ftaatzijn, om. al dat water-, dat ontbonden opgenoomen, en naar boven gevoerd is, in een ftaat van ontbinding te houden, en zij zal een ger deelte daar van in zeer kleine deeltjes laaten zarnen*- Ioopen, dewelke malkanderen weinig aantrekkende,, en met lucht doormengd zijnde, Wolken for-meeren-zullen, die dezelfde vertooning zullen maaken, als waasfem of rook, en om dat de zwaarte hunner deeltjes niet in ftaat zal zijn om den weerftand te overwinnen, welken 2ij doorde lucht nederdaalende, moeten aantreffen. Want wanneer lighaamen zeer fijn gedeeld worden, zo zullen derzelver hoeveelheden ftof, meerdereplaatsbeflaan, dat is te zeggen, de oppervlakten van alle diekleine deeltjes met malkander, zullen grooter zijn , dan die van de ver- bonden lighaamen, dewijl, nu de zwaarte der lighaamen evenredig is met de ftof, of mafia-; en de wederftand, dien zij ontmoeten van de oppervlakten af hangt, zo ziet men, dat dezelfde zwaarte ondereene oppervlakte min- der wederftand moet aantreffen, dan onder tien duizend oppervlaktens, die, terwijl zij, alle te zamen genoo- men , dezelfde zwaarte behouden, nu onvergelijkelijk grooter vlak beflaan. Dus moeten zeer kleine deeltjes eindelijk grooter wederftand vinden , dan hun. gewigt kan overwinnen. De verfchillende hoogtens, waarop de Wolken geformeerd worden, hangen af van de hoe- veelheid dampen, en de trappen van hitte in debovenfte deelen van den Dampkring. Want de dampen zullen altoos opklimmen, tot dat zij zulk eene koude of zulk eene ijle lucht aantreffen, dat dezelve niet in ftaar/is, alles, wat naar boven koomt, in een ftaat van ontbin- ding te houden; hierom zijn de Wolken des fomers door- gaands hooger dan in den winten Ais de Wolken door eene geduurige toevoeging van dampen, veel vermeer- |
|||||||||||
ÜïT.
|
|||||||||
37J4- OIT.
|
|||||||||
fchien kan • men zeggen, 'dat als een Wolk mét BHxe'm ,
dat het-zelfde is als elëStrieke flof, gevuld is, de wateri- ge deeltjes, even als andere ge-eleïïrizierde lighaamen, malkanderen' afftoöten zullen , maar dat zij van dee. ze afftootende itoffe fchieiïjk beroofd wordende, door hunne 'wederzijdfcbe aantrekking met eenige fnelheid naar malkanderen ioopen zullen, en derhalven in groo- tere droppels dan naar gewoonte vereenigen. • Als de Wind uit het zuiden waait, is de lucht doorgaans warm, en word vervuld met waterige dampen , die zij ontbonden heeft. Maar iii een kouder klimaat overge- Voerd, kan zij daar dezelfde hoeveelheid ontbonden dam- pen als' te voren niet ophouden, enmoetgevolgelijk ee- nigen daar van iaaten vallen. Deeze precipiteeren der« halven en hierom is een zuidelijke Wind doorgaans vog- tig. Ann den anderen kant, als de Wind uit den noor- den, of een ftreek die daar nabij koomt waait, zo kan de lucht, naardien zij, zeer koud is, geen groot gedeel- te waterige dampen in haar voorig verblijf ontbonden heb- ben, en derhalven is zij in een warmer land koomende, gereed om meer dampen te ontbinden en op te neemen. En, te dezer oorzaak , worden *de noordelijke Winden, zo zij lang aanhouden * bevonden zeer droog en fchrom- pelende te zijn, en gaan gemeenlijk van belder Weder vergezeld. Deeze fchijnen de voornaame uitwerkzels van hitte en
koude te zijn, die te weeg brengen, dat de lucht de wate« ïige dampen ontbind, of opneemt, en los laat of preci- piteert, en ingevolge waar van wij de veranderingen van het Wederzomtijds bemerken, zonder dater eenige ver- andering in de hoogte van den Barometer befpeurt word. Maar verdikking en ijlwording moeten ook een gelijk
uitwerkzel hebben, namelijk van meer water in luchtte ontbinden, of te weeg brengen, dat een gedeelte van 't geen reeds ontbonden was, tot water wederkeert en précipitée«. Het fchijnt redelijk te onderftellen dat een dikke lucht waar in de deeltjes zeer nabij malkander lig- gen, beter in ftaat zal zijn om eene grootere hoeveel- heid water op te neemen en in zich te behouden, dan de- zelfde lucht in eene grootere ruimte verfpreid of met an- dere woorden, eene ijlere lucht. Maar wij hebben ee- ne duidelijke proefneeming ten bewijze, dat dit inderdaad zo is. Want alseen Ontvanger gedeeltelijk ledig gepompt is, zien wij dat de ijl geworden of verdunde lucht, het water dat zij bevattede, laat vallen, welk water in kieine deeltjes zamenloopende, zich als waasfem, als damp of rook, op den bodem nedervallende, vertoont. Wanneer men daar de lucht weder inlaat, zal'dezelve met vogten belaaden met geweld in den Ontvanger bar- ften, en die dampen welke zij in de nog ijlere lucht van den Ontvanger niet kan ophouden, tegen denzelven als water plaatzen, tot dat de Ontvanger bijna vol lucht is. Deeze Proeven bewijzen, dat de lucht, als zij ver-
dund is, zo veel ontbonden water niet kan bevatten , als zij.in een meer verdikten ftaat kan doen. En hier' uit mogen wij befiuiten, dat, wanneer de Dampkring fterk gefatureerd is met water, en van een digter tot een ijler ftaat overgaat, de hoogere en koudere gedeeltens van denzelven inzonderheid beginnen zullen met een gedeel- te van het ontbonden Water te laaten vailen, welk water «f.nieuwe Wolken za! formeeren, of de grootteen het getal der deeltjes, die te voren geformeerd waren* ver- meerderen, en door het een en ander dezelve gefchikfer maaken, om als liegen neer te vallen. Aan den ande- |
|||||||||
ren kant, als de Dampkring van een ijler tot een digteï
(Vaat overgaat, zal dezelve in ftaat zijn, het nederval- len van het water te (luiten , en zommige der Wolken", die te voren geformeerd waren, wederom geheel of ge. deeltelijk te ontbinden, waar door derzelver deeltjes gevolgelijk minder bektvaam zullen zijn om tot droppels zaam te Ioopen en als Regen neer te vallen. En dit word doorgaands door de ondervinding bevestigd, dat de ijle en verdikte ftaaten van den Dampkring opzigteiijk van Regen en helder weder vergezeld gaan, fchoon dit op alle tijden niet gebeurt, want de lucht kan, al is zij ver- dund, op zulk of zulk een tijd, weinige waterige dampen in zich hebben ; om dat zij daar al een goed deel van heeft laaten vallen; zo ook, aan den anderen kantj kan de lucht, fchoon digt gn zwaar, op zulk een tijd zeer veel met water beladen zijn, waar door haar gewigt vermeer- derd word; en inderdaad dit moet het geval zijn, nadat het lang helder weder geweest is, zo dat wij alsdan Re« gen kunnen hebben voor dat de Dampkring tot een ijler ftaat overgaat. ■ ■ •■ Op dit beginzel, kunnen wij,, denk ik, reden geeven
van de veranderingen in bet weder, die gemeenlijk bij het rijzen en daalen van de kwik in de Barometer voor- vallen, en dit gaat veel beter, dan dat men zegge, dat als de lucht ijler en ligter word, dezelve de Wolken en Dampen volgens de wetten der water-weegkunde zo wel niet kan ophouden, en dezelve daarom in Regen-drup- pels moet laaten nedervallen ,• want als de lucht ijler word, zullen de Wolken, fchoon zij in een laager ge- deelte van den Dampkring zakken, daar echter worden opgehouden en ik zie niet waarom haare deeltjes daar meer tot druppels zouden zamenloopen, dan in een hooger ge- deelte, ten zij zij eenig bijkoomend water krijgen, uit de verdunde lucht, die nu dezelfde hoeveelheid water niet meer bevatten kan, op de wijze zo als ik ftraks ver- klaard heb. Als de Dampkring fterk met water gefatureerd is en
kouder of ijler word, dan hij te voren was, zullen wij bemerken , dat de laager lucht een gedeelte van het wa- ter, dat zij bevattede, begint los te laaten; water valt ongevoelig naar de grond, of hangt aan de muuren der huizen, of andere lighaamen, die daar voor bloot Maan, waar door alleszicb dan beflaagen en nat vertoont. En zo de vogtigheid zich zet aan de gladde oppervlakten van koude lighaamen , gelijk als Marmer of andere Steenen, welker pooren dezelvenniet kunnen indrinl.en, legt zij daar een zoort van dauw over, en dan worden deze lig- haamen gezegd te zweeten. Op dezen tijd zal de Hijgrometer, door de vogtigheid
aangedaan nat wijzen, en, gelijk wij daar uit bemerken, dat de lucht gefchikt is om het water, dat zij bevat, los te laaten, zo mogen wij dan gemeenlijk Regen verwag- ten. Maar zo de lucht weder warm of digt word, zal zij op nieuws in ftaat zijn, om het water, dat zij te vo- ren had los gelasten, te ontbinden, of op te neemen, en de vogtigheid, die op de lighaamen , daar voor bloot- gefield, verfpreid was, zal verdwijnen, de Vogtwijzer zal droog tekenen, en wij kunnen alsdanopmooij weder hoopen. Ik heb te voren waargenoomen, dat, zoeeneflesmet
een zeer koud vogt gevuld, en voor de warme lucht bloot- gefield word, zich fcbielijk een dauw op derzelver op- pervlakte zal formeeren door de vogtigheid, die dekou» de lucht nederlegt. Nu, indien wij onderftellen, dat ditlighaam fteeds denzelfden trap van koude behoud, ter«
|
|||||||||
UIT.
|
|||||||||
DIT» H0j$
|
|||||||||
terwijl de lucht daar over gaat, zal de dauw op deszelfs
oppervlakte fteeds vermeerderen, en met kleine ftraal- tjes water langs deszelfs zijden nedervloeijen. Dit fchijnt juist het geval te zijn van de Bergen, welker toppen in de.kouder gedeeltens van den Dampkring rijzen, en die daarom zelve kouder zijn dan de lucht in het algemeen is. Want terwijl de Wind de laager gedeeltens van den Dampkring, die de warmde, en meest met vogt beladen zijn, tegen.de zijden der Bergen aanvoert, zo moet hij daar geftuit wordende in zijn vaart, noodzaakeltjk op- klimmen, en over de toppen der Bergen voortgaan, en bijgevolg moet deeze lucht in haaren voortgang over de zijden en toppen der Bergen, veel kouder geworden zijn- de! een groot gedeelte der waterige dampen, die zij be- vattede, lüc, 12?.??"? Deze dampen zullen als eendaauw of waasfem op de oppervlakten deiBergmprecipiteeren, alwaar dit vogt door de aardagtigedeelenzal ingedronken worden, of tusfchen de fpleéten en kloöven der Rotfen vloei jen , alwaar het verzameld naderhand in Wellen en Fonteinen te voorfchijn koomt, en de oorfprong van Ri- vieren word, welke men weet, dat haare geboorte in Bergagfige Landen krijgen; en hier uitziet men, dat men Beeken en kleine Riviertjes nabij Bergen hebben kan, fchoon er geen Regen valle, -of Wolken hangen. Maar de nattigheid, welke de lucht doorgaands op de Bergen nederlegt* moet fterk toeneemen door de Wolken, die. daar tegen aangedreeven en opgehoopt worden, want als dan zullen haare deeltjes, tegen malkanderen gedrukt, in kleine Regen-druppels nedervallen. Daarenboven weet men, dat de Bergen door hunne aantrekkende kragt, de Wolken rondom zich verzamelen en ophouden, in ge- volge waar van wij dikwils zien, dat de Wolken rond. m de Bergen in-rust blijven, terwijl de andere dooi- en Wind zag-jes vooi-tgedreeven worden , en dit is de oorzaak, dat Landen, in de nabuurfchap van hooge Bergen liggende, aan menigvuldige Regens onderhevig zijn. Dus heb ik getoond, hoe het opftijgen van waterige
dampen, en derzelver ftandvastige omloop , door weder- om in vogtigheid, in Mist, of Regen-druppels neer te vallen, voortfpruit uit het ontbindend vermogen van de lucht, door de beurtwisfelende opvolging van hitte en kou- de, van ijlheid en digtheid. aangezet. Want wij wee- ten bij ondervinding, dat de hitte en koude, welke v/ij voelen, de lucht zoveel ijlerofzo veel digter niet maakt, of de eerfte kan de uitwaasfemlng der Vloeiftoffen fteeds vermeerderen, de laatfte verminderen. Nu hangt, in- derdaad, den ftaat van den Dampkring in het algemeen ten opzigt van deszelfs ijlheiden digtheid af van de hitte en koude, welke wij hier beneden ondervinden. Deze oor- zaaken derhalven , naarrnaate zij in verfchillende trappen plaats henben, zullen deeze verfchillende ftaaten vanden Dampkring, ten opzigte van droogte en vogtigheid, wel-. ke wij in de verfcheidene veranderingen van het Weder ondervinden, teweegbrengen. Hier koomen de Win- den bij, als welke veel tot de droogte en nattigheid toe- brengen door den Dampkring heeter of kouder te maa- ken , dien te verdikken of te verdunnen , en door de ont- binding van het water in de lucht te bevorderen , door deeze twee vloeiftoffen met elkander te vermengen, of zo de lucht reeds met Waterige dampen gefatureerd is door de deeltjes in de Wolken zaam te drukken , en de- zelve dus tot druppels te doen overgaan. Rn dus kun- nen wij, uit de bekende eigenfchappen der fmelting, op eene voldoende wijze rekenfchap geeven voor het op- |
|||||||||
klimmen en omvloeijen der waterige dampen, en'dg ver;
fchillende verfcbijnzelen in den Dampkringdaar uit voost- vloeijende, het welk een groot bewijs is ter .bevestig ging der waarheid, daar ik eerft mede begon, en wel-, ke.ik vooraf op zich zelve beweezen heb, namelijk, dat de Uitwaasfeming alleenlijk een bijzonder' zoort van. fmelting of ontbinding is. Maar hier moet ik in't voorbijgaan zeggen, dat ik meen-
de de eerfte te zijn geweest, die deze waarheid niet flegts. betoogd, maar zelfs vermoed had. De Hr, Abt Nol. let, gelijk ik, na het eindigen van mijne Verhandeling eerst bemerkt heb, heeft reeds gegist,, of het niet wel dus met de zaak mögt wezen, dog, fchoon hij het enkel bij die gisfing gehaten, en geen gebruik daarvan gemaakt heeft., moet ik, ter mijner regtvaardiging herhaalen, dat ik zelfs die gisfing nooit gehoord had. De-ufewaasfeming en fmelting, ziet men duidelijk,
dat van dezelfde oorzaak voortkomen, te weeten, de aantrekking, die tusfchen de kleinedeeltjesder verfchil- lende lighaamen plaats heeft, door welk middel de Na- tuur zo veele andere gewrogten. uitwerkt. En waar- lijk, op dit beginzel, fchijnt de lucht beter gefchikt om een algemeen ontbind- of fmelt-vogt te zijn dan eenige vloeiftof, welke wij kennen, om dat derzelver deeltjes,, malkanderen niet aantrekkende, meerdere vrijheid heb- ben, om zich zelven met de kleine deeltjes van andere lighaamen te vereenigen, die zij allen aantrekken, en, in gevolge waar van wij den Dampkringbelaaden vinden • met lighaamen van allerhande zoqrt. De deeltjes der vlugge geesten, die door de warmte -
zo gemaklijk en zo fterk worden uitgezet, fchijnen maar flauwelijk te zaam te hangen,, en kunnen derhalven door de lucht gereed aangetrokken worden, en fchielijker uitwaasfemen, dan andere vogten. De deeltjes der reuk« geevende lighaamen.fchijnen fterk aangetrokken te wor- den door de lucht, dewijl zij zo fchielijk door dezelve verfpreid zijn, en de Kamfer, dat een zeer vlug lighaam is, kan geheel in de lucht ontbonden worden, zonder dat er iets van overblifve. De lucht heeft overvloed van vitriolifche, en andere zuuren , gelijk blijkt uit het roesten vanhetyzer, dat voordezelveblootgelegt word. Zij heeft ook overvloed van zwavelagtige, faipeteragti«- ge, en andere ontbrandbaare deeltjes,, gelijk blijkt uit de menigvuldige vuurlge Luchtverhevelingen, die daar in geformeerd worden. In een woord, de Dampkring kan, gelijk Profefibr Boerhaave aanmerkt; als een mengel- klomp van alle zoorten van ftof hefcbouwd worden. En hier kan men aanmerken, dat.de verfcheidene vloeiftof-. fen, die in de lucht ontbonden worden, waarfcbijnlijk medewerken in de fijne uitvloeizelen, die van de vlug- ge lighaamen worden afgenoomen, te ontbinden en weg.-. te voeren. De lucht vinden wij, is noodzaaklijk voor de behoudenis van het dierlijk leeven, maar wanneer zij twee of driemaalen door de Longen van een Dier is gegaan, word zij onbekwaam voor de ademing, en een- Dier in zulk een lucht beOooten, zal ras fterven. Of, .; de lucht eenige ftof, tot levens-onderhoud noodig in on- ze longen nederlegge, kan ik niet zeggen. Maar wij kunnen, dunkt mij zeker zijn, dat een der oogmer- ken, daar het ademaalen toe dienen moet, is om ons van die vogtigheid, en andere uitwaasfemende ftoffen, die geftadig uit de Longen uitwaasfemen, te ontlasten. Nu, gelijk de lucht niets van haare veerkragt verliest, met door de Longen te gaan, zo zoude zij fteeds ge- fchikt blijven tot die oogmerken in de dierlijke huishou- |
|||||||||
,„.,-
|
|||||||
UIT.
en zij, die de 'proefneeming aanfchouwden, tenjról»
len overtuigd waren, dat de ingeflooten lucht-nrets van haare veerkragt verlooren had, fchoon zij volltreiu-on- bekwaam voor de inademing was geworden, ftelde ik het Dier, *t welk ik niet noodig oordeelde langer te mar. telen, in vrijheid, en het herftelde ras. De ingeademde lucht dient dan, (ten allerminften dient
mede) om de Longen van haare overtollige vogtigheid te ontlasten; maar is het niet waarfchijnlijk, dat in de ftandvastige en vaardige uitwaasfeming dier vogtigheid van de Longen, eenige trap van koude worde voortge« bragt, gelijk dit in andere uitwaasfemingm plaats heeft Î en dat deeze koude, te gelijk met de verfchslucht, -die ingeademd wordt, kan dienen om de Longen, en dug ook het bloed dat door dezelve gaat, te verkoelen? De lucht is niet minder noodzaaklijk ter onderhouding
van het vuur, dîii tot die-van het dierlijk leven, want het vuur zal niet lang aanhouden te branden zonder een omloop van veifche lucht; het welk ik niet denk, dat gefchied, door iets bij het voedzel van het vuur te voe- gen, (want dat koomt mij niet noodig voor,) maar.op deze wijze uitgewerkt te worden. De lacht, die een lighaam, dat op 't vuur ligt omringt, word heet, en zoor- teiijk ligter dan de lucht, die daar wat verder af is. Die beste lucht moet derhalven opklimmen, en alle de kleine deeltjes van~verfchHlende xoorten medevoeren, die na van het brandend lighaam worden afgenoomen, en die anders op deszelfs oppervlakte zouden hebben blijven lig- gen, en hierdoor de fijne flingeringen der brandende flof- fe, daar de natuur van -het-vuur gedeeltelijk in beftaat, belet en geftuit hebben. Indien derhalven het vuur in een befloten plaats bepaald word, alwaar geen omloop van verfehe lucht kan zijn, zo zal de lucht daar naast bij, gefatureerd zijnde met de deeltjes die uit de bran- dende ftoffe voortkomen, niet in ftaat zijn om daar meer vante bergen, en derhalven moet het vuur uitgaan, ge- doofd, als 't ware in zijn eigen asch en waterdeeltjes. En dit is de reden, dat het vuur fterker brand, wanneer de lucht met kragt daar opgeblaazen word , want deeze lacht neemt de-aseh weg., zodra zij op de oppervlakte van het brandend lighaam geformeerd word, en bevei- ligt dus de deeltjes, die. e ven te voren vuur gevat heb» ben , veor hetgeen hunne-flingerende beweeging kan be- lemmeren of fluiten. Deze lucht zal ook het vuur fchie- lijk door de brandflof verfpreiden, door de deeltjes, die reeds aangeftooken zijn-te brengen onder die. welke nog niet aangeftooken zijn. En misfchien zal de beweeging van de lucht die fijne uitwaasfemingen in de brandende ftoffe bevorderen, waar door derhalven , het vuur in al- le derzelver deelen word voortgeplant. Schoon de deeltjes der VloeiftofFen, in gemeene uit-
waasfeming in den Dampkring opklimmen door het aan- trekkend en ontbindend vermogen van de lucht, zullen de dampen echter, in eenige bijzondere gevallen door eene andere oorzaak in de lucht oprijzen. Want in zom- mige plaatzen brengt de Aarde dikwils heete veerkrag- tige dampen voort, die door middel haarer veerkragt in de lucht oprijzen , en mineraale deeltjes van verfchillen- de zoorten met zich voeren. 'Gisting doet ook veerkrag< tige dampen geboren worden, -die zich zelven in de lucht verfpreiden. En de water-deeltjes, heet genoeg gewor- den zijnde, verkrijgen eene terugdrijvende kragt, de- welke hen de oppervlakte des waters doet verlaaten, en in de lucht opvoert. Maar alle deeze dampen verliezen ras die veerkragt» daar zij eerst door opfteegen, ea wor«
|
|||||||
S7S« wr,
ding, die van de beurtlingfche uitfpanning en zamen-
trekking der Longen in de ademhaling afhangen. En derhalven geloof ik, dat de lucht hier door voornaam- lijk onbekwaam word voor de ademhaaüng, om dat zij gefatureerd is met die vogtigheid en andere uitwaasfe- mende floffen welken zij in de Longen ontmoet, en om dat z:j dus haar vermogen verliest van dieuitWaasfimin* gen, te ontbinden , op te neeuien en weg te voeren, waar door dezelve dan geduurig.aangroeijen, en de Long belemmeren, zo dat een Dier, in zulk eene lucht be- flooten, misfchien zal fterven op dezelfde wijze, fchoon niet zofcbielijk, als of het verdronken waare geweest. En gelijk, dit eene nieuwe wijze van verklaaren is, gelijk men altoos vastgefteld heeft, dat Menfchen en Dieren, in een zeker beftek van Jiicht beflooten, ftier- ven, om dat de lucht haare veerkragt, door de herhaal- de inademing verloor, zo houde ik mij vejpÜgt, de proefneeming bij te brengen, waar mede ik £eee ver- klaaring, welke ik anders bijna als een gevolg mijner vo- rige ophelderingen «oude kunnen geeven, buiten allen tegenfpraak gefteld heb. De lacht, fchoon in water, en zelfs in kookend water voor handenzijnde, verliesthaare veerkragt niet; deze bedenking.gevoegd bij dien welke mij- ne vorige aanmerkingen aan elk oplettend Lezer voor den geest gebragt moeten hebben, deeden mij degegeeven ver- kiaaring, als van zei ve blijkbaar vastftel len, tot dat ik, door de tegenkantingen van zommlgen befloot, de volgende proef te werk te Hellen. Ik befloot in een Ont vanger, van agt duimen middellijns, en-twaalf duimen hoog, opeen zagt ftuk geolied leder- ftaande, een •vrij groot Kuiken , en bond den Ontvanger op de tafel vast. De Ontvan- ger had van boven een gat, en door het zelve ging een glazen Buis, aan beide enden open, rondom het gat, waar door hij in den Ontvanger liep met wasch befmeerd, zo dat er geen lucht dan door de glazen 'Buis konde in. dringen, maar het onderste gedeelte.van die Buis ftond in een glas met water, 't welk blaauw gekoleurd was, men zal het oogmerk van dat koleuren wel haast zien. Omtrent een uur, na dat hdt Kuiken beflooten was ge- weest, wierd het zeer ongemaklijk, het gaapte wijd, en ademde met veel moeite, en een half uur laater fcheen het bijna op het punt om dengeest te geeven. De binnen zijde van den Ontvanger was toen bedekt met eene vog- tigheid of dauw, die op zommige plaatzen met druppels nederliep. -Nu, zo de beflooten lucht inden Ontvanger door de ademing van het Kuiken iets van haare veerkragt verlooren had, konde zij thans zo fterk niet drukken op de oppervlakte van het water inhet.glas onder den Ont- vanger bevat, als zij in het eerst deed, de buiten lucht derhalven , haaren gewoonen wederftand niet vindende, zoude door de Buis ingedrongen zijn, en het water ne- .derdrukkende , door het overige zijn doorgegaan, en ■met bobbels weder opgekoomen. Maar zo iets gebeur- de niet, want zodra de Ontvanger vast gemaakt was, klom het water uit de Buis omtrent een vijfde van een .duim boven het water in het glas, en bleef den geheelen •tijd der'proefneemïng op die hoogte ftaan, behalvendat het, bij ijdere ademing van het Kuiken, omtrent een tiende van een duim, rees en daalde, welke flingerin- igen van het water in de buis ik bemerkte dat traager wier- <den, en dooreene grootere ruimte van de Buisgefchie- - deden, tegen den laatften tijd. Waar uit blijkt, dat het "Kuiken toen telkens meer lucht, bij ijdere inade- •.tning-ophaalde, dan het in den beginne deed. Nadat „«Hes meer dan anderhalf uur op dien voet geduurd had, |
|||||||
imrr. 3757
|
|||||||||
mir;
|
|||||||||
die vaa den bodem opklimmen, bemerkte ik, datfteed«
kleiner wierden, naarmaate zij de oppervlakte naderen, en die kleine belletjes, die eenigen tijd, voor dat zij op- rijzen, aan den bodem vastzitten, verdwijnen dikwils geheel, voor dat zij de oppervlakte bereiken. Hetwelk toont, dat, zo de ftof welke zij bevatten, of eenig gedeelte daar van, de hitte, die zij te voren.had, ver- liest, dezelve tot water overgaat. Als het water't welk zo aanftonds gekookt heeft, in een glas ge/lort en gezet word onder den Ontvanger van eene Luchtpomp, daar men de lucht vervolgens uit haalt, zo fchijnt het water fterker tekooken, dan op het vuur gedaan had, en de bel- len rijzen geheel niet van den bodem op, maar breekea uit andere deelen van het water te voorfchijn, bijzonder- lijk omtrent het middelde gedeelte, daar wij onderftel- len kunnen, dat het water heetst is. In dit geval kan geene fijne vloeiftof onderfteld worden door den bodem van het vat op te koomen ; maar de warmte, welk het water in den Ontvanger behoud, zal deszelfs deeltjes eene genoegzaame veerkragt geeven, om de drukking van de weinige lucht,,die in den Ontvanger overblijft ta overwinnen, en dezelve tot bellen uit te zetten. Ea dat deze bellen uit waasfem beftaan , blijkt duidelijk in deze zelfde proef, want zodra zij beginnen op te klimmen, is de Ontvanger met waasfem vervuld,: de- welke door de koude verdikt zijnde, overvloedig langi deszelfs wanden in water nedervloeit. Na dat eea vat met water zo lang gekookt had, dat alle de lucht- bellen daar uit gedreeven waren, hield ik op deszelfs mond een groot glas, dat ik tot in het water neder- drukte. De bellen , die onder het glas opfteegen, bleeven in deszelfs bovenfte gedeelte, en drongea het water, 't welk daar tevoren in was, te rug, waar op de veerkragtige ftof in het glas het zelve tegen de zij- den , van het vat wierp, en met geweld in een groote bob- bel naar boven in het glas (leeg, waarop de waas feta aan de oppervlakte fterk toegenoomen fcheen te zijn. Nu, dit toont, dat de ftof in deze bellen vervat, geheel doorfchijnende,en eene zeer ijle en gelijkflagtige vloei- ftof zijnde, zich naderhand vertoont als waasfem, die met lucht vermengd is. Maar mij dagt, ik zoude eene meer befiiffendeproefneeming hebben, zo ik de uit* waasfemingen van zeer heete waasfem onder kookend water geleid, konde waarneemen. Ik nam derhalve» een /Eolipüa, en na dat dezelve zo lang gekookt had, tot dat al de lucht uit het water , dac dezelve bevattede, was uitgedreeven, dompelde ik, zonder dezelve-van het vuur te neemen, de pijp in een vat water, dat juist kookte, en onmiddelijk klom de waasfem, welke uit de pijp van de gemelde JEolipila uittrok, in zeer groota bellen door het water op, en gaf het eene vertooning, als of het geweldig kookte. Toen hield ik een glas met koud water op zulk eene wijze, dat de pijp of de koo-, kende Molipila daar in gedompe'd was. In 't eerst ver- toonden zich geene van die groote bellen, want de waas- fem toen door het koud water verdikt zijnde, wierd daar mede , onder een zeer ongemeen geraas , vermengd» maar zo dra het water in het glas zeer heet was ge- worden, hield dat geraas op, en de waasfem nu niet langer verdikt zijnde, klom in groote bellen op, ea gaf het water eene vertooning als of het geweldig kook- te. Deze Waarneemingen en Proeven fchijnen ons de na-
tuur dier bellen, die door het kookend water opklim- men, tea vollen te ontdekken. En hier uit, denk ik, Eeee 'eta
|
|||||||||
Worden dan gefluit, en in de lucht opgehouden door dàt
ïelFde vermogen, het welke alle die dampen, die, zon- der veerkragt in.de gemeene uitwaasfeming oprijzen, doet hangen blijven. Dat de deeltjes van de waasfem die van heet wateroprijst, met eenetenigftootende kragt begaafd zijn, blijkt duidelijk, als het water in een be- flooten vat gekookt word; want dan wordt de waasfem zo uitermaate veerkragtig, dat, zo men geene gepaste voorzorg gebruikt, het zelve de fterkfte vaten zou doen fpringen. in dit geval krijgt het kookend water, door de kragt van de beflooten waasfem fterk gedrukt worden- de, meer hitte, dan het in een open vat zoude krijgen ; want wanneer zelfs water in de open lucht word gekookt, word het wat heeter, als de Dampkring zwaar, dan of hij ligt is, hetwelk toont, dat de drukking op kookend water deszelfs hitte vermeerdert, dereden van welk ver. fchijnzel men thans genoeg begrijpt. Maar de opmerkelijkfte vertooning, die het kookend
water vergezelt, beftaat in die groote bellen of bobbels, die aanhouden van den bodem op te rijzen, terwijl het water reeds kookt en lang, na dat al de lucht daar uit gedreeven is. De groote Boerhaave heeft inzijne.E/e- menta Chem. Part. II. door verfcheiden bewijzen ge- toond , dat die bobbels niet van de lucht in het wa- ter voortkoomen, en ten opzigt van derzelver oorzaak fchijnt hij van het zelfde gevoelen te zijn als Stairs tot wiens Werk hij wijst, dat zij te weeg gebragt wor- den door eenig werkzaam vuur, dat in het water huis- vest. Mariotte, wienhij insgelijks te dezer gelegen- heid aanhaalt, noemt deze bobbels blieningen, en on» derftelt, dat zij geformeerd kunnen worden, door ee« nige zoute deeltjes in het water, dewelke heet ge- worden zijnde, op dezelfde wijze werken als het aurum fulminans. Ik vind, dat het een aangenoomen gevoelen is, dat deze bellen voortgebragt worden door eenigefij- ne veerkragtige vloeiftof, van het vuur door den bodem van de ketel doorgevoerd. Ik begriip evenwel, datee- ne vloeiftof, zo fijn, dat zij geredelijk door den bodem van de ketel kan gaan, het water insgelijks ligt zou door- trekken, zonder zo veele opfebudding in hetzelve te maaken, en hierom heb ik, voor eenigen tijd beginnen te vermoeden, dat deze bellen alleenlijk voortgebragt wierden door een veerkragtige waasfem, op de wijze zo als ik nu befchrijven zal. De deeltjes op de oppervlakte van het water zullen,
lang voor dat het kookt, door middel van de afftooten- de kragt, welke de hitte onder hen invoert, in waasfem oprijzen, en zich zelvenin de lucht inwikkelen, die hen gereedelijk zal ontvangen. Maar deze deeltjes, die door het gewigt van den Dampkring, en van het opliggend water, tegen den bodem gedrukt worden, zullen een grooten trap van hitte krijgen, om hen zo veerkragtig te maaken, dat zij in ftaat zullen zijn, om dezen weder- ftand te overwinnen, en zich zelven in eene grootere mimte utttebreiden. Nu dewijl de hitte het water uit- zet , en deszelfs deeltjes malkahderen naar hunne verfchil- lende trappen afftooten, zo mogen wij redelijkerwijze onderftellen, dat die deeltjes, om dat zij den bodem van den ketel onmiddelijk aanraaken , eindelijk zulk een trap van hitte krijgen, dat zij kragts genoeg hebben, om de drukking, welke zij uitftaan, te overwinnen, en zich haastig tot die groote bellen uit te zetten, die door het water, als het fterk kookt, opklimmen. Ik heb on- langs eenige waarneemingen en proeven gedaan, die dit gevoelen kragtig fchijnea te pegunftigen. Deze bellen, VI Deel
|
|||||||||
UI T>
bekend, dat water in een beflöoten vat gekookt, waar
in het fterk gedrukt word door de veerkragtige waasfem, die daar niet uit kan, veel heeter zal worden, dan als of het in de open lucht wierd gekookt, zo dat, indien het geflooten vat kwam te barften, of eensklaps geopend wierd, ik vastelijk denk, dat de geheele masfa van het water zich zelve onmiddelijk tot waasfem uitzetten, en met groot geweld uit het vat vliegen zoude. Ik vleije mij, dat deze Proeven, en de Waarneemin-
gen op dezelve gegrond, nieuw , en voor mij door geen anderen Natuurkundigen befchreeven zijn. Ik heb de- zelve daarom willen voegen bij mijne ontdekkingen over de uitwaasfeming, daar zij een natuurlijk verband med« hebben. Uitwaasfeming van het Menfchelijke Lighaam-
De ongevoelige uitwaasfeming, zege de Hr. Buchaw,
word gemeenlijk voor de grootfte der ontlastingen des menfchelijken lighaams gehouden. Zij is de gezondheid van zo groot belang, dat wij zo lange zij geregeld enge» fchikt haar gang gaat, door weinige ziektens aangetast zul- len worden; dog word zij opgeftopt, het geheele geftel raakt in wanorder. Echter word op dit zoort van ontlasting, wijl ze minder gevoelig is dan eene der anderen, door-, gaans de minfte acht geflagen. Hier door is het dat wij* zo meenigmaal geheel onverhoeds door felle koortzèn, verkouwdheeden , zinkingen enz. aangetast worden. Het is een waar zeggen, dat verkouwdheeden meer Men-
fchen wegneemen dan de pest. De meeste Lijders die men behandeld, hoord men hunne kwaal toefchrijven aan kou- de die zij ge vat, ligt geagt of verzuimd hebben. Om dee- ze reede zullen wij, in plaats van naauwkeurig den aart der uitwaasfeming, haar verfebil in de onderfcheidene jaar- getijden, luchtftreeken, lighaamsgeftellenenz uit tevor- fchen, alleenlijk tragten de gemeenfte oorzaaken, die dezelve doorgaans belemmeren en opftoppen, aantewij. zen, teffens met de middelen om zich voor dezelve te hoeden, of ten minften haare kwaade uitwerkzelen in tijds tegen te gaan. Het verzuim van, eene behoorlijke oplet« tenheid hier omtrent, kost jaarlijks veele duizenden Men » fchen het leeven. Eene van de gemeenfte oorzaaken van verflopte uit-
waasfeming, of het vatten van koude in deeze landftree. ken is de veranderlijkheid des weders, of gefteldheid van den dampkring. Geen land is er, waar die verandering gén menigvuldiger zijn dan in dit land. Degraadenvan hitte en koude, zijn niet alleen bij ons, in de onder« fcheidene jaargetijden zeer verfchillende, maar ze gaan dikwils binnen den tijd van weinige, ja zelfs van een en- kelen dag, van het eene uiterfte tot het andere. Dat zo- danige veranderingen op de uitwaasfeming merkelijken invloed hebben moeten, is een iedereen klaarblijkelijk. Het beste middel om het lighaam tegen de verandering
des weders te Harden, is dagelijks uittegaan. Die gee» nen welke zich het meest binnenshuis houden, zijnde vatbaarfte voor verkouwdheeden. Zodanige lieden maa» ken zich zelven zo week en teder, dat zedeminfte ver< anderingen in den dampkring gewaar worden, en hunne pijnen, hoesten, benauwde borften enz, maaken hen tot een zoort van levendige Weerglazen. Natte kleederen, floppen door hunne koude niet al-
leen, de uitwaasjeming, dog derzelver vogtigheid in het lighaam intrekkende., vermeerderd grootelijks het gevaar. Het allerfterkst geftel is niet beftand, tegen de ongemak- ken die uit natte kleederen ontftaan; dagelijks fpruite» dsar
|
||||||||||
VIT.
|
||||||||||
57SÎ
|
||||||||||
dat wij dé reden kunnen opmaaken, waarom eenige
.vloeiftof in een open vat, flegts eenen zekeren trap van hitte kan verkrijgen, toe dat zij kookt, en naderhand, al kookt zij nog zo lang niet heeter kan worden? En waarom verfchillende vogten , verfchillende trappen van hitte in het kooken krijgen kunnen? De deelen der vloeiftof, die naast bi; den bodem zijn , worden in 'teerst heet; en daar uitgezet en ligter wordende, klimmen zij op, en veranderen van plaats met de kou- dere en zwaardere deelen; het welk die inwendige beweeging veroorzaakt, die wij in de vogten bemer- ken, terwijl zij warmer worden. Onderwijl word het geheel fteeds heeter, tot dat de deeltjes, welke de bo- dem onmiddelijk aanraaken, zulk een trap van hitte krij- gen, alsnoodigis, om ben eene afftootende kragt te gee- Ven, bekwaam om het gewigt van den Dampkring, het gewigt der opliggende vloeiftof, en de taaiheid van der- zelver deeltjes, te overwinnen. En dan zullen zijfchie- lijk tot bellen van waasfem uitgezet worden, en vaardig naar boven opklimmen, zonder deze hitte aan de om- ringende vloeiftoffe mede te deelen. Want, gelijk de- ie bellen een trap van hitte hebben, welke die der vloei- ftof maar weinig overtreft, en die juist genoeg is om haar ïii een ftaat van uitzetting të houden, zozouden zij, in- dien zij haare hitte verlooren, doordezelveaandevlod' &of mede te deelen, allen verdwijnen, eer zij de opper- vlakte bereikten; of, zo de geheele vloeiftof zo heet wierd als de bellen, zouden zij even als deeze , geheel in- veerkragtige waasfem veranderd worden , en derbal- ven kan de vloeiftof niet heeter worden , dan zij is op dien tijd als de bellen beginnen op te koomen. Dat deze bellen inderdaad heter zijn dan de andere
deelen der vioeiftef, ontdekte ik door de volgende proef, ïieeming. Een tinnen vat, van omtrent negentien dui- men middellijns, wierd op 't vuur gezet, zodat het wa- ' ter aan de eene zijde alleenlijk geweldig kookte, maar de beweeging, hier uit geboren, deed al het waterdoor het vat ornvloeijen, en derhalven moest al het water, na dat het vat eenigen tijd had ftaan kooken, denzelfden trap van hitte gekreegen hebben. Toen hield ik een Kwik-Thermometer met eene Schaal van Fahrenheit, in het water, ter plaatze, daar dezelve juist buiten het bereik der bellen was. Die Thermometer klom daar niet hooger, dan tot 211. maar toen ik denzelven onder de bellen hield, daar zij dikst opkwamen, rees hij tot 212. het welk gemeenlijk de middel-hitte van kookend water gereekend word, fchoon het eer de hitte fchijnt te zijn van den waasfem in de bellen bevat; en derhalven is de« zelve wat grooter dan de hitte, die hetwater, zonder in waasfem over te gaan, kan verkrijgen. De hitte van het water was toen zo groot niet, als die zomtijds is, Want de Dampkring was toen zeer ligt, en de Barorae- "terftond op 29 duimen. Uit het geen gezegd is, volgt, dat de trappen van
hitte, noodig om deze bellen in eenige vloeiftof te doen oprijzen, en dezelve te doen kooken, grooter zal zijn, naar maate de vloeiftof fterker gedrukt word, en der- zëlver deelen taaijeren lijmigerzijn. En dit .vinden wij, koömt naauwkeurig met de ondervinding overeen. Want wijngeest, die eene zeer ligte ras verdunde, engeenzins 'lijmige vloeiftof is, zal met minder hitte kooken, dan het water doet. Maar Kwik, welks deelen zwaarer zijn, én Olie of Pik, welks deelen lijmigerzijn dan die van water, zal een veel hooger trap van bitte noodig heb- fcerj om te kooken, dan het water behoeft.- En het is |
||||||||||
mt S75P
|
||||||||||
UIT.
|
||||||||||
gaans de Lieden o*er het vatten van koude hoort klaa.
gen, wanneer ze van bed veranderd zijn, Waren zij zorg- vuldig, nooit in een bed dan het geene.dikmaal gebruikt wierd, te flaapen, zij zouden er geenekwaadegevolgen van gewaar worden. Tedere en zwakke perfoonen, mogen met regt vree«
zen bij hunne Vrienden te huisvesten, wan neer ze aldaar op die zo wel befpaarde bedden te flaapen gelegd wor- den , waar door met oogmerk om hun beleeftheid te bewij- zen, hun een wezentlijk nadeel toegebragt word. Ieder die de gezondheid zijner Vrienden ter harte neemt, be- hoorde die bedden, welke hij tot hun gebruik fchikt, van tijd tot tijd dezelve ofte beflaapen, ofte doen beflaapen, luchten en droogen. In Herbergen, waar dezelve meest alle nagten beflaapen worden, is niets anders noodig dan de kamers frisch en warm en het bedde-linnen droog te houden. Vogtige huizen, brengen mede nietzelden dezelve on»
gemakken te weeg; om deeze redenen dienen de geene weke bouwen, fteeds zo veel mogelijk dedroogfteplsat- zen uit te kiezen ; een Huis het welk op eene vogtige en moerasfige plaats gebouwd is, zal altoos de gezondheid zijner bewoondei en, nadeelig zijn. De vloeren derbe- nedenfte verdiepingen alle dier Huizen, welke op geen zeer droogen grond geplaatst zijn, behooren altoos bo- ven, nooit in dien grond gelegd te worden. Bediendens en anderen, welke verpligt zijn in kelders of gezonke. ne vertrekken te huisvesten, blijven zelden lange ge- zond ; men behoorde nogthans op de gezondheid zijner Be« dienden, zo wel ais op zijne eigene acht te geeven. Niet is gemeener, dan dat üeden om eenige geringe
moeite en ongemak te vermijden, hun leeven waagen in Huizen, die eerst varsgemetzeid, bepleisterd of geverwd zijn; zodanige Huizen zijn niet alleen gevaarlijk door hunne vogtigheid, maar ook door den reuk der kalk, verwe, enz. De aamborftigheid, teering en andere long« kwaaien, met welke lieden die dagelijks dit zoort van ftoffen bewerken, doorgaans bebebt zijn, zijn de genoeg« zaame bewijzen van het nadeel, 't geen dezelve der ge- zondheid toebrengen. De Huizen worden dikwijls vogtig gemaakt, dooree-
ne ontijdige.zindelijkheid, ik meen, door de fchadelij- ke gewoonte, van kamers> even voor men in dezelve Gezelfchap ontfangt, te wasfchen en te fchrobben. In zulk een Kamer loopt men ligt gevaar koude te vatten, fchoon men er zich ook maar een korten tijd in opbou- de. Lieden die zwak en teder zijr^, behooren zich hief voor inzonderheid.te wagten,, fterke Lieden zelve loo- pen in de open lucht veel minder gevaar, dan in dierge lijke vertrekken, en hoe meer iemand gewoon is in droo.' ge Huizen te zijn, hoe gevaarlijker vogtige Huizen ea natte vertrekken, vóór hem zijn zullen. „/.' Dog niets ftremt zo zeer de uitwaasfeming, dan eer»,
fchielijke overgang van hitte tot koude. Zelden zal men . koude vatten; ten zij menbevoorens verhit geweest zij.. De Hitte verdunt het bjoed» verfoeit deszelfs omloop, en vermeerdert de uitwaasfeming ; dog word dit alles fchie* lijk geftremd, zo moeten daar uit noodzaakelijk kwaade gevolgen voortfpruiten. Arbeidslieden, kühnen zeker« - lijk niet altoos vermijden, te zeer verhit te worden ;:dog, het is in hunne magt zo dra zij met werken uitfcheiden, hunne kleederen aantetrekken, op een drooge plaats uit- terusten, en het flaapen in het open veld te vermijden. Wierden alleenlijk deeze gemaklijke regelen in agt geno- men, zulks zoude aan veele dier nuttige Lieden der Maat. , Eeee s fcha*,« |
||||||||||
flaar üit koortzen, verkou wdheeden en veele andere ge-
vaarlijke ziektens voort, bij jonge, gezonde en fterke lie- den. Menfchen die veel uitgaan, kunnen niet altoos vermij-,
den nat te worden. Dog het gevaar hier van, kan mer- kelijk verminderd zo niet geheel weggenomen worden, door ten eerften van kleeding te veranderen ; is hier toe geene gelegenheid, men moet zich zolang in beweeging houden, tot ze droog zijn. Veele lieden echter zijn zo verre van deeze voorzotge te gebruiken, dat zij dikwijls met hunne natte kleederen, in het veld gaan zitten of leggen, zomtijds geheele nagten in dezelve flaapen- De menigvuldige doodelijke gevolgen, welke wij uit dit ge- drag zien voortkomen, behoorden eenen iegelijken er van af te fchrikken. Natte voeten zelve , veroorzaaken dikwils gevaarlij-
ke ziektens, hier uit ontftaan niet zelden, alle zoorten van kolijken, ontfteekingen der borst enz. De gewoon- te zeker maakt zulkspinder gevaarlijk, echter behoord men het zo veel mogelijk te vermijden. Inzonderheid be- hooren ten deezen opzigte, lieden niet aan natte klee- âeren of voeten gewoon, of de zodanige die zwakkelijk zijn, zeer omzigtig te zijn. De avond- of-nagt-lucht ftremt dikwijls de uitwaasfe-
tnïng, in den fomer zelfs. De dauw, die naheetedagen het fterkfte valt, maakt de nagten gevaarlijker dan wan- neer het koel weder is, Hierom is in heete landen de avond-dauw veel fchadelijker, dan in gemaatigde lucht- ftreeken. Naar een heeten dag, is het zeer aangenaam de koe-
le en frisfche avond.lucht te fcheppen ; dog een ieder die zijn gezondheid lief heeft, behoord dit vermaak te mijden. De uitwerkfelen des avond-dauws, zijn wel is waar, trapswijze en bijna onbemerkbaar; des niet te min zijn ze zeer te vreezen ; en het is voor alle Arbei- ders , Reizigers en alle lieden die zich over dagfterk ver- hit hebben, zeer raadzaam dezelve zorgvuldig te ver- mijden. Hoe fterler de uitwaasfeming geweest is, hoe gevaarlijker ze zijn. Door hier op, in landen die plat en moerasfig alwaar dus bij gevolg de dauw en de uitdampin- gen fterker zijn, geen agt te geeven, worden veele Ar- beiders en Werklieden door afgaande koortzen, ontftee- kingen der keele enz, aangetast. Het flaapen in vogtige.bedden, mist zelden de uitwaas-
feming te ftremmen. Bedden worden vogtig, hetzij door riet gebruikt te worden, het zij door in vogtige plaatzen of kamers in welke geen vuur geftookt word, geplaats te zijn. Niet is nadéeliger voor Reizigers, dan dit; fchoon men zulks doorgaans op alle plaatfen ; daar brand- ftoffen fchaafs zijn, ontmoet. Als een Reiziger nat en koud in een herberg komt, kan een goed vuur, verwar, menden drank en droog bed hem wel ras herftellen, daar eene koude kamer en vogtig bed in tegendeel de reeds geftremde uitwaasfeming nog verder öpftoppen, en de gevaarlijkfte gevolgen na zich fleepen. Die Herbergen waar men dus flegt gehuisvest is, behooren de Reizi- gers als de pest te fchuwen; geen Mensch hoefterkook, is beftand tegen de daar. uit ontftaande gevaaren. Dog het is in de Herbergen alleen niet, dat men vog-
tige bedden vind. In veele Huisgezinnen vind men er die alleen bij huisvesting van Vreemdelingen gebruikt worden. Alle zoorten van linnen-en bedde-goed wor- den niet gebruikt zijnde, vogtig; hoe is het dan mogelijk, dat die niet boven twee of driemaal s'jaars beflaapen wor- 4ën, anders zijn zouden I dit is de reden dat men door- |
||||||||||
/
|
||||||||||
«pc O»«
|
||||||||
UIT.
|
||||||||
:Niets field den Mensch meer aan verkonwdheîsîbloof,1
dan het al te warm ftooken hunner wooningen; die zich daar aan gewennen, woonen in een zoort van Broei- kasfen , uit welke zij kwaalijk hunne Nabuuren zel- ve kunnen gaan bezoeken, als ten gevaare huns lee-' vens. Schoon er geene andere dan deeze reden alleen was,
om de huizen niet bovenmaatig warm te ftooken, was zulks genoeg; dog daar en boven kan het in geen hui* waar in het heet is, gezond zijn, de hitte berooft de lucht van haare veerkragt, en maakt ze onbekwaam tot uitzetting der Long, en tot de ademhaaling; hier uit onftaan zo veelè teeringagtige en longziektens, onder de Werklieden in fmederijen, glasblaazerijen, enz. Er zijn zomtijds lieden zo onzinnig, van zich heel
zijnde, in koud water te dompelen en te baden. Koort- zen niet alleen maar zelfs Dolheid, zijn meermaalen de gevolgen van dit uitzinnig gedrag geweest. Dit dol» leinans werk verdient geene verdere ernftige aanmerkin- gen , wij zullen deeze eindigen, met eenen iederen aan tebeveelen, zich zo veel mogelijk voor allen fchielijken. overgang van hitte tot koude te mijden, en het lighaam zo veel doenlijk fteeds in eeneeenpaarigegetemperdheid te houden; of indien dit niet altoos gefchiedenkan, het lighaam ten minfte trapswijze te verkoelen. Veele Menfchen zullen zich mogelijk inbeelden dat
eene te ftipee nauwkeurigheid hieromtrent, hen week: en teder njaaken zoude. Dit is zo verre van ons oog- merk , dat het voornaamte middel, het geen wij tot ver- hoeding hier van aanraaden,' beftaat, in.het lighaam te harden, door middel van bet zelve dagelijks aan de lucht te gewennen. ! - ' ; : '■:; ■ UITWAS, zie EXCRESSENTIA.
UITZINNIG. Deeze fchimpende' bijnaam word
twee zoorten van Menlchen gegeeven ; voor eerst aan de zodanigen , die wezentlijk het gebruik van hunno finnen en reden hebben verlooren ; en ten tweeden äan die, welke zich eveneens gedraagen, als of zij ervan beroofd waaren. Een Uitzinnige is niet altoos een Gek;, hij is dikwils bekwaam aan een ander een goede raad te geeven, dog onbekwaam om er ten zijnen eigen nutte ge- bruik van te maaken. Niets is geirteener dan een ver» ftandig Man te zijn, die zich als een Gek gedraagt. ULCUS TELEPHIUM, zie CHEIROJNIUM UL-
CUS. . ULK, zie BUNTZING.
ULMUS, zie YPENBOOM.
ULMARIA, zie REINETTE.
ULNA, zie ELLE. :. ,,■
ULTRAMARIJN, zie AZUR-STEEN.
ULULA, zie UILEN.
UMBELLA, zie KROONBLOEM.
UMBILICUS, zie OMPHALOS.
UMBO, zie DISCUS.
UMBRA, zie OMBERVISSCHEN , n. IV.. pag.
1365. UMBRA, zie SCHADUW.
UNCER, zie BALANCE.
UNCIA SEMIS, zie LOOD.
UNDELETUS, zie MEANDRITES.
UNDOSUS PULSUS, word genoemt, wanneer dp
Pols ongelijk flaat. Zie POLS. UNGUIS, zie NAGEL.
• UNGUIS LAPIDEUS, zie ONIJCHITES. UNGUIS ODORATUS, zie BLATTA BITSAN-
TIA. Ulf« |
||||||||
fchappij, het leeven befpaaren. "•>''-%
Het is onder Werklieden zeer gemeen, wanneer ze
zeer verhit zijn, fchraale en koude dranken, zelfs in vrij groote maat, te drinken. Dit nogthans is bij uitftek gevaarlijk. Dorst is voorzeker zwaar te lijden, en de trek om dezelve te lesfchen, is veeltijds fterker dan de re- den, en brengt ons tot het doen van iets, 't geen ons ei- gen oordeel zelve af keurt, leder Boer weet zeer wel, dat indien hij zijn Paard wanneer het zeer verhit is, den buik vol koud water liet drinken, en het vervolgens op ftal zette of ftil ftaan liet , het zelve daar door fter- ven, ten minfte bedorven raaken zouden. Hij draagt dieshalven zorge daar voor. Met hoe veel me:r reden dan, diende hij niet hier omtrenc zich zelven in acht te neemen. Men kan op veelerlei manieren den dorst lesfchen;
zonder groote teugen van koude drank in te zwelgen. De velden brengen eene verfcheidenheid van zuuragtige Plan- ten en Vrugten voort, het kauwen van weike alleen in ftaat is, den dorst te verflaan. Herhaalde reizen den mond vol water te neemen, en na het zelve er eenigen tijd ingehouden te hebben, weder uit te fpuwen , is hier ook genoegzaam toe in (laat. Een Huk brood langzaam en met eenige mondvollen water gekauwd en doorgeflikt, zal zeer wel en op een veilige wijze den dorst lesfchen. Voor iemand die zeer verhit is, is een mond vol brande- wijn of andere diergelijke drank het beste, wanneer zulks te bekomen is. Dog wanneer iemand de dwaasheid gehad heeft, vanzeer warm zijnde, koude dranken te drinken, moet hij voor al zich zo lange in beweeging en warm hou. den, tot dat die drank mede in zijn maag warm geworden is. Het zoude verveelend zijn, alle de kwaade uitwerkzels
van koude dranken, wanneer het lighaam verhit is, op' te teilen. Een oogenbiikkelijken dood is meermaalen het gevolg er van geweest. Doorgaans ten minften fpruit er heeschheid , ontfteeking der keel, en verfcbeidenerleij zoorten van koortzen uit voort. Ook ishetgeenzins vei- lig als men zeer warm is, rauwe vrugten, falade, of diergelijken te eeten ; deezen zijn wel niet zo zeer gevaar« lijk, als koude dranken, echter zijn ze nadeelig en te ver- mijden. In een warme kamer te zitten heete dranken drinken,
tot zo lange dat zich dezweetgaten openen, en zich ver- volgens eensklaps in de koude tebegeeven, is mede ten uiterften gevaarlijk. Verkouwdheid, hoest en ontftee- kïngen der borst, zijn hier van de gewoone gevolgen. Niets echter is gemeender! Veele Menfchen naar geduu- rende een geruimen tijd zich met het drinken van warme dranken bezig gehouden te hebben, rijden in den kouden nagt of avond twee of drie uuren verre, blijven zomtijds den geheelen nagt'opzitten, of zwerven langs de ftraa. ten om. Niet min gevaarlijk is het, in eene warme kamer zich
bij een open venfter neder te zetten. Veel beter is het geheel in de open lucht te zitten, dan zo dat men op ee- rrig bijzonder deel des lighaams togt vatte. Menigmaal cntftaan hier uit heete koortfen en teeringen. Het flaa- pen met open venfters is niet min gevaarlijk, zulks dient nooit zelfs in het heetfte van den fomer niet te gefebie- den. ' Menigmaal hebbe ik Werklieden gezien, die zich door in hunne onderkleederen en voor open venfters te zitten, doodeliike ziektens op den hals gehaald hadden. Dtis raade ik eenen ieder hunner zich bier voor zorgvul- dig te wagt etu .,!'■., ' ? "js ■*•■ â '■'■ *'' ■■-.■■■ À
|
||||||||
■UNI. UPA. UPU. URE. URF. URL URO.
UNGULA, zie KLAUW. , r . -,
UNI CORNU, zie EENHOORN".
UNiCORNU FOSSILE, zie EENHOORN (GE*
0RAAVEN-).
UNIVERSITEITEN, zie HOOGESCHOOLEN.
UNSTER, zie WEEGSCHAAL. UPA MONTANA, zie BERG-HOPPE. UPUPA , zie HOPPEN. URENS, zie CAUSTICUS. URF, zie KARPERS, n. XVÏU.pag. 144.7, URIA, zie PAPPEGAAIDUIKËREN UR-HAHN, zie OUWERHAAN.- URINA, zie PIS. URINARIUS, zie MEATUS. UROGALLINA, zie BERKHOEN. UROGALLUS, zie OUWERHAAN. UROMANTIA, dit woord gevormt van ovfott p{s, en ft«vT«(!s,' voorzegging; betekend dewetenfchap om door middel van ds pis da tegenswoordige toeftand eener ziekte te bepaalen, en er de te gebeurene toevallen van te voorzeggen ; dit deel van de Semeiologia, tot zijn regte middelmaat gebragt, van alle de buitenfporigbeden der kwakzalverij gezuivert. en met vlijt en opiettenheid gekweekt, inzonderheid ten aanzien van kwaadaardige ziektens en koortzen , die men Rotkoortzen noemt, kan van veel nut zijn. Verfcheidene Schrijvers hebben aan dezelve de gelijk betekenende naamen van Urocrifiay Urofcopia, enz. gegeeven. Urocrißa is gevormt van eüfov , pi:, en van x&tiç , oordeel, en betekend na de letter ,het oordeel dat men over de ziektens draagt door de befchoinving der pis. Urofcopia is zamengefteid van flüjiov, en van een afftamzel van het werkwoord (tHiirro. ju*i, ik befiheuwe , letterlijk betekend het de eenvou« dige befchouwing der pis. URSUS, zie BEER. URSUS MARINUS, zie ROB, ». 1. p. 3e5r.
URTICA , zie NETEL. URTICA INERS, zie NETEL (DOOVE-). URUBU, zie MENSCHENEETER. URUCU, zie ORLEANE. USO , Ufage of Ufance, zijn Franfche woorden ,
die een aangenoomen Gebruik betekenen, in 't fransch un vfage reçu, Jn 't algemeeen word er in 't ftuk van Wisfelbrieven die tijd door begreepen , die men ge- woon is toeteftaan tot derzelver betaalinge, welke tijd begint te loopen of van den dag van de acceptatie van de Brief of van den dag van de daar in gefielde datum, en is korter of langer naa het gebruik en gewoonte op de plaats. De gemeende in de Duitfche Steden, als Frank- fort, Straatsburg, Weenen, Keulen, Leipfich en Brgs- |
USU.
|
||||||||
17.0*
|
|||||||||
lau,, is Veertien dagen; als men bij voorbeeld van
dinsdag begint aan te tellen, zo moet die op den derden dinsdag ftiptelijk betaald worden. In Augsburg en Neu- remberg doet Ufo 15 dagen. — Daar zijn plaatzen daar Ufo voor de tijd van twee maanden word genoomen, ook wel een maand na dato. — In Portugal en Italie, is Ufo op Amftsrdam, Antwerpen en Hamburg, twee maanden na dato; en van die Steden na Portugal en Ita- lie insgelijks. Engeland, Braband, Vrankrijk en Vlaan- deren hebben op die wijze een maand na dato over en weer. — Een halve Ufo word gemeenlijk agt dagen na zigt door verftaan, als wanneer ftiptelijk op den agtften dag na dat de Wisfelbrief geprefenteerd en geaccepteerd is, moet betaald worden. Bij voorbeeld , men prefen- teert de Wisfelbrief op woensdag, in gevalle hij geaccep- teerd word, begint men van donderdag te tellen, en be- taald den naastkomenden Donderdag ftiptelijk. — Dop- ptV Ufo of a deux Ufances, betekent dubbelde Ufo of tweemaal na dato. Ik ft el bij voorbeeld, dat Ufo een maand is, dan maakt doppio Ufo twee maanden. USTILAGO, zie BRAND.
USUCAPIO, is een latijnsch woord 't welk eigent-
lijk gebruibieeming betekend ; men verftaat er door de verkrijging van eigendom van iets, door middel vaneen geftadig en on verhindert bezit, geduurende een tijd door de wet bepaalt. Lib. 3. ff. de ufurpat. £f ufucap. In te- gendeel was prefcriptio bij de Romeinen , een belet van niet te kunnen verkrijgen, als medefpeciaal verbod, uit kragte van hetwelk, de bezitter, die van de tijd vanpre- fcriptie gebruik maakte, wierd in het bezit gemaintineerd, meteen volkoome en volleedige zekerheid tegens de reë- le aftie van den Eigenaar en alle regt van Hijpotheeken. Diensvolgens heerscht tusfchen de Ufucapio en Prefcrip* tio een aanmerkelijk onderfcheid, 't welk men kan ver- handelt vinden in Inflit. Lib. 71. Tit. 6. Dog zedertdat Keifer Justiniaan de Ufucapio in de Prefcriptio heeft vervormt, betekenen die twee woorden het zelfde. En- kel dient men aan te merken, dat men van de uitdrukking. Ufucapio in regten meer gebruik gemaakt vind, om cor- poreefe zaaken üittedrukken, en van dat van Prefcriptio' voor de incorporeele zaaken en middelen om zich te kwij'- ten; van Obligation, Acîien,Servituten en andere dus> danige regten meer. UTENSILIA, zie GEREEDSCHAPPEN.
UTERUS, zie BAARMOEDER.
UTTER, zie OTTER.
UVA CORINTHIAC^, zie KORINTHEN.^
UVA CRISPA, zie KRUISBESIEN.
UVA QUERCINA, zie EICKEN-DRUIF.
UVULA, zie'HUIG.
yVULARIA, zie MUISEDOORN.
|
|||||||||
Bericht aan den Binder, wegens het piaatzen der
Plaaten.
Plaat H tegens over Bladzyde 3182.
-------XLIX---------------------------3216.
-------L---------------------------3246-
|
||||||||||||||
_ I---------------------------3268.
- LI---------------------------329&
|
||||||||||||||
------- LIÏ---------------------------3306-
-------K -----------------■---------33ÖO,
------- LUI---------------------------34IÖ.
------- L*---------------------------3420.
------- M —:-----------------------34^8.
■------LIV---------------------------3432.
------- LV <--------------------------3432,
-------LVI ---------------------■— 3560. '
------- LVII----------:----------------3592;
-— LVIII---------------------------3Ö14.
------- N---------------------------3626.
-------LIX---------------------------3646.
-------LX--------------------------3688.
|
||||||||||||||
vr
|
||||||||||||||
O---------------------------3704-
P---------------------------3705.
|
||||||||||||||
- Q---------------------------3706.
|
||||||||||||||
Te LEE U WARDE iV,
Ter Drukkerije van H. A. de CHALMOT. 1775, |
||||||||||||||
Te Leeuwarden by H. A. de CHÂLMOT is gedrukt en te
bekoomen.
I. VOLKOOMEN NEERLANDSCH KOOKKUNDIG WOORDENBOK, of de FRIESCBE KEU-
KENMEID en VERSTANDIGE HUISHOUDSTER , onderwijzende op eene duidelijke en fmaakelijke wijze, bet bereiden van allerleij Spijzen, zo wel in de Vaften als op andere tijden: Namelijk het braaden zo 'wel aan 't Spie als in de Pot van allerleij zoorten van Vleesch, Gevogelte en Wild. Hoedanig veelerleij zoort van Vleesch en Gevogelte te vullen, en met Oefters te ftooven; het maaken van allerleij zoort van
Schotel en andere Pafleijen. Om op een gemakklijke wijze grove en fijne korflen tot Pafleijen en Taarten zelfs in 't heetfte van den fomer te maaken. Hoedanig allerleij Vleesch op diverfe manieren te ftooven; wel- fmaakende.Ragouts in zoorten te bereiden. Varkens, Lams, Kaher en Schaape-Carbonaden op de roofter te braaden en te ftooven. Hoedanig in de herfstijd het Vleesch en Spek, zo totrooken als peekeien te behande- len. Het maaken van Rolpens , Hoofd-vleesch , Varkens-zwaard Rolletjes , Runder-Worften , Varkens Saufij- %en, Saufijzen de bologne, enz. Hoedanig allerleij Sauzen, als onder anderen Sispel-, Chalotte-, Mostert- Petercelie-, Zuurling-, Robert-en Eijerjaufen te vervaardigen, Potagie,Soepen en Moejen van allerleij zoort, als onder anderen Soepe-maigre, Soepe de Canard, franjehe-Soep, Siepel Soep, enz. Potagie van Kalfsvleesch, van een Kalkoen, van Hoenders, Rundvlees^h, Schapevleesch enz. .Groenmoes, Aalmoes, Kalvermoes enz. te vervaardigen. Om veelerleij Soepen voor zieke Menfchen gereed te maaken; Soep koekjes, of Tabletten van Bouüjon, te vervaar- digen, die men op reis mede neemt, jaaren lang kunnen duuren, en waar mede men in ftaat is altoos lekkere foep te hebben. Allerleij Vleesch en Gevogelte met geleij en a la Daube te bereiden; veele zoorten van Fri- cadellen zo wel van Vleesch als Viscli buitengemeen fmaakelijk gereed te maaken, insgelijks fricasjées• van Hoenders, Duiven, enz. Ook Hachées van Vleesch en Visch. Allerleij fmaakelijke bereidingen van Visch; als onder anderen Kreefte-Joep, aangelegde Snoek, omgekeerde Arminiaan van Baars, en veelvuldige anderen. Hoedanig de verfchillende,zoorten van groentens te ftooven en fmaakelijk gereed te maaken; het inleggen en droogen van allerleij Groentens en Vrugten, als erwten, boonen, porcelein, kool, endivie, agurken, enz. Om droogc-xzijn, drooge-mostert en mostert-koekjes te bereiden, waar van men ten allen tijde goede azijn en mostert kan gereed maaken, zeer geriefFelijk om op reis mede te neemen. Veelvuldige bereidingen van Eijeren; om ïmaakelijke Eijer-flruiven van diverfe zoorten en allerleij zoort van fmaakelijke Kaasjes te vervaardigen? zo wel van Schaape als andere melk, insgelijks Roomkaasjes, Eijerkaasjes enz. Om allerleij gebak, als Waaffelen op verfcheiiierhande wijzen ,' Appelkoekjes, Sprits., Keugels, Bignets, Boter-gebak, Keek/en, B'ollebuisjes, Ta/rw koekjes, Eijerfihotels, Knijp v/af eitjes, Oeblien, en een menigte ändere zoorten gereed te maaken ; voorts Engelfche-, Gebakkens-, Friejche-, Rijst- en Roggenbroods-Poddingen. Het maaken van allerleij zoort van Taar- ten, als onder anderen, Appel , Pruime-, Abricoofe-, Kersje, Amandel', Giers-, Rijst-, Citroen-, Kervel-, Spinagie-, en Zuurkool Taarten, insgelijks lekkere Confituur-en Room-Tarteletjes. Om allerleij zoort van natts en droosre Confituaren gereed maaken; als Geleijen in zoorten, confijte Nootm, Pruimen, Abricoojen, Kersjen, AalbtRën, halve Oranje, Oranjejnippels en meer anderen; insgelijks om allerleij Vrugten in brandewijn te confij- ten. Het maaken van Citroenpap en geleij van Hertshoorn, tot verfterking van zieke Menfchen. Alletleij lekkere bereiJingen uit Room, als verfcheide zoorten van verkwikkende Room-pappen, gebrande-Room, gegcesfelde-Room, Jneeuw Room , Italiaanjche-Room , enz. Allerleij Vladen , als van Eijeren, Kruisbefiè'n, Aalbefiên, Citroen enz. te vervaardigen ; insgelijks Compotten van Appelen, Peeren, Perfiken, Abricoojen, Kruisbefiè'n, Citroen, Kers* Jen, enz- Allerleij fmaakelijk Zuikergebak, Banket. Marjepeinen en zoorten van Marmeladen gereed te maa- ken; insgelijks Tabletten van allerleij Vrugten. Om Wijn van roode en witte Aalbefiên te maaken die lekker van fmaak en fterk is, daar bij hoe ouder hoe beter woid; insgelijks om Cijder en Appeldrank te bereiden die voor geen gemeene Rijozewijn behoeft te wijken; beproefde Voorfchriften , om witte en geele Meed uit honing te kooken. Om Limonade, Orjeade; Ratafia van Kersjen en Framboojen, Kweewater, 'Perfico en een menigte andere aangenaame en verkwikkende liqueurs en dranken te bereiden. Middel om zuur en vuilfimaakend Bier met weinig moeite weer goed te krijgen. De Boter in de fterkfte vorst fmeudig te hebben, en ßerkjmaakende weer lekker te doen worden. Om roode wijn en andere vlakken, met weinig moeite uit het Tafelgoed te krijgen enz.; alles uit meer dan een dertigjaarige ondervinding opgefteld, door Mej. Cath. Zi e r ikhoveh, 2 deelen in 8vo. de prijs is 28 Stuiv. JNB. Met vrijheid durft men ait Werkje als volk o omen in zijn zoorta anprijzen, het geen ook de ondervinding aan
die geene welke er gebruik van willen maaken, zal leeren; bijzonder heeft men zich beoeffent, om alles klaar en duidelijk te maaken , en zulks met zo weinig omjlag als doenlijk was ; daar bij is het zeer gemakkelijk te gebruiken , dewijl alles op de letter fiaande, men daar door in een ogenblik kan vinden het geen men begeert te waten. - II. P. CAMPER Aanmerkingen over de Inë'ntinge der Kinderziekte met waarneemingen bevestigd, met
kop. platen, in 8vo, de prys is 22 Stuiv. Dit zo nuttig Werkje handelt; I. Over den Aart der rtinder- derziekte , en haar beloop in Menfchen van verfchillende Jaaren. II. Over de uitwerking der Ziekte in byzondere geftellen. en ziektens. III. Over de keuze der voorwerpen, en tyden. IV. Of men inenten zal in een huis, daar de natuurlyke befmettinpe is, en de zulke die waarfchyne'.yk, fchoon niet zeeker, befroef zyn? V. Over de tekenen, of men al eens de Pok'jes gehad heeft. VI. Over de moogelykheid van twee- maal de Kinderziekte te krygen. VII. Over de veelheid van Pokpuisten , of men die door konst kan ver« Kinderen? VIII. Over de rede, waarom de Inenting zomwylen niet vat. IX. Over de Inentingen, die roet
|
||||
«et gêene uitbotting gefchieden. X. Over de Voorbereiding. XI. Over de Specifica of ht>™«,w» r.
middelen. XII. Over het Voedzel , de Lucht, Koude, "enz.' «S.oVer de Siel/Äfe£eM* haare uitwerking. XIV. Over de veelheid der Pokltoffe! XV. Ove de gevoegSéÄ? .r,r t - \- ™ XVI. Over de Werktuigen, met welke de Inenting best gedaan word. XVII. OvefdewaL ?i£CntlD& gevat te hebben. XVUI. Over de teekenen van wel gevat te hebben, maar geene uitbottTnffP le^ens,va? gen. XIX.'Over de bekenen van hier gevat te hebbin.. XX. orfÄKS»^ deringender inentingen op te merken. XXI, Over het beloop der Ziekte na de inenrins Ärr £ °" de verandering in het Water. XXIII. Over de Etterkoons, en Napokken XXIV SI, ,, °Ver bet.Aangezigt, en Handen, Kwyling, enz. XXV. Over de ontfteekineen der Ooeen XXVf n™ !fn Vatl fteeking der Keel, en Hoest. XXVII. Over de Ettergezwellen onder den arm, ef angduïrle Zweert Tr ingeente piaatzen, ■ ■ • .■ . , •. • a "u'öc «•«.eeren der III P. Camper Lesfen over'de thans zweevende Veefterfte, 'waar in den aart, voortgang en verfrhtn •
dejiitkomOoni deezer ziekte op het allernauwkeurigfte word befchreeven, benevens de dienft$e «,S eH" gegeeven om dezelve te hulp.te toornen, met een daar toe behoorende koperen plaat -in ï» • °p." Stuivers, r F««<ti , m gr. ovo a ig |
|||||
3J3 voor de Geboorte van Chriftus. .Tweede druk. Onder de Zinfprcuk. Een Fn^eTertZL
Vryhetd, zelven tn den dood te gaan. m 8vo a 24 St. ! f- *"ge,r? met V.Leeuwarder Apotheek, volgens de Galenifcbe en Chymifche wyze, door den arbeid vir, v n* Jf.
a-i* a^ffii^f^r.,e/6srta?,,'k,ne' ™cod •=- ^ ch«"»s «■'«• <«™*-
VII. De Waarheid en Godlykheid van den Chrütelyken Godsdienst, verdediet door V *„„ nr vr^.n
der.H.Godgeleertheid, en Hoogleeraar te Halle, naar den tweedenen é^Su^id^utS-f'u13'' taald. Meteene Voorrede over den tegenwoordige« toefland va Se ChSftSdom en het fÖft h "T goede hoop welke nogthans voor het Chriftendom overfchiet. Benevens een Er van de« <;£ ' G" ^ Studenten, die geen eigentlyke Godgeleerden van Profesfie tragten te worden, óS d iJLÄ'^oS,? iykheid om den Godsdienst te onderzoeben, en de voordeden, welke den Godsdienst in •^! „1noodzaak- kan verwagten a deelen in gr 8vo. Dit feboone we.k vind men na waarde bïoord ek i d b5S!S vin S? vember 177-4.- als mede m een der eerfte Stukjes van de Nederlandfche Bibliotheek van 1775 kots 3 Guldf tIÜSKE^YK,E \EJ™ ™ VRIESLAND, geëxtraheerd uit 's Lands en Synodale Refolutien enz
Tweede druk, geheel verbeterd, tot den jaare 1771 aangevuld, en met een volledig Register voorin Af.' mede de Kerken Ordeningen der Gereformeerde Nederlandfche Kerken in de Nationaale S^moLlZ^ f nevens die door de Provinciën van Gelderland, Holland Zeeland en UrrZhl ^^Z. y gemaakt; be- Vergaderingen bepaalt vjn , enz. Behelzende I. mVofiemLm£n d^^ZT N PT^?
Kerken die onde,'t Kruis zitten, en in Duitschland ende Oollvriesland v%loitlZi Ten o ld l Z k îa lm9che Oüober 1571. IL Ada, ofte Handelingen van de Provinciaale Synodelet^täv'afRMZ^fJ™*** 5 kouden binnen Dordrecht den 16 Juny begonnen en den 18 geêindigt in 'ttarilll III Äfta Ä J F' gen des Nationaalen Synode. </«■ Nederlandfche, Duitjche en fValfche Kerken zoltlUla^he alfjk^ rï^ gehouden tot Dordrecht Wg^^Jun, emt. vileind den U deszelven'mïanaSf ÏS Ä' *»<m<w/e« Sm?*, gefowfen tot Middelburg jn Zeeland, begonnen dm 29 May en èeëindirt dln ,r *l « V Kerken Ordeningen *r M^Jifa C^/W^ *&„ va» beideZlen ffl"elïi tnNaïiZln'll' node, te zamengeroepen en gehouden by last van zyn Exetlentie in 'sGravenhage den 10 f urn Annor?R7 Pr Brief des Graaf s van Leycester, waar door hy de uitfehryving of convocatie des vonr^LdL' nfJ™ 1 * , gedaan heeft. VU. Convocatie brief aan de Kerken van HollandKefchrèeven VIIï AnÄS " ^°rfS *»* *, », &.«„«. v.„ .LH.CESTEa «A«. IX. KerkenÄS' j,V£ Affiï'A^'A
van Utrecht, ^,no i?90«««ite « ^«rr^w». X. Kerken Ordeninge J«J«lte 6y eenTgePoitykenen EccS aßyken m den Hage, m Febrmry Anno 1591. XL Acta, ofte Handelingen des Provin'icolm SVniïïïï„%Zi $' by authorißUe van hun Ed Mog.de Heeren Staaten, gekiuden M^MId^ Kerken Ordeninge gefielt m de Nationaale Synode der Gereformeerde Kerken te zamen beroetlTZ J!9', j
ordre Van de H. Mog. Heeren Staaten Generaal der Verienigde l£^^t11S^^^^^ JÖI8 en 1619, en na verandering van eenige weinige Poinaen goedgevonden en searreßeertbl dl F? 3£r Hmen Stoattn des Furfiendow Gelderland en het Gracffchap Zutphèn. In groot 8vo. a ? Gull ^ |
|||||