f
NIEUW
LIEDERENBOEKJE, OP AANGENAME EN BEKENDE WIJZEN,
STREKKENDE TOT OPWEKKING VAN VADER-
LANDSCHEN MOED E N
GEPASTE VREUGDE
tN DEZE BELANGRIJKE DAGEN. TE AMSTERDAM, B I j
HENDRIK GARTMA»
ï 8 i 3, |
||||
C i }
|
||||||
WOÊRDENS MOORD.
Op têne bekende ïVijs*
II oort ge daar door Woerdens ftraten
't Klinken van den moofdkreet niet? Daar de Hel is los gelaten
En het bloed bij ftromen vliet!
Hoort gij niet het doodfche kermen
Van het weereloos geflacht,
Met haar Kinders in haar armen, Door die wreedaarts omgebragt.
Ja de Frsnfche gruweldaders
Plasfchen fteeds iu 't vrouwen bloed»
Vraagt het aan uw brave vaders, Hoe hutt moedwil heeft gewoed.
Ja, vergat het Bodegraven,
Woerden tuigt het Holland aan?
Weinig is hun goed en haven ,
't Is uw bloed, waar naar zij ilaan*'
Bloed, maar bloed van weerelozen!
Vrouwen — grijsheid — kinderfiacht,
Waar een Tarter voor zou.blozen, Toont des Franschmans overmagt.
Duldt gij dit, regtfchapen Helden?
Ziet uw oog dat fchouwfpel aan?
Zou uw wraak die niet vergelden? 't Helgefpuis uiet nederihan?
|
||||||
iV Ja,
|
||||||
( 2 5
|
|||||||
Ja, te wapen, wakkre mannen!
Vrije burgers, in 't geweer!
Spaart niet één' dier bloedtijrancen ! Velt die vrouwenlhchters neer!
God, tot wien die moordkreet fleigert
Met het iaauw en rookend bloed; Die geen regt aan de onfchuld weigert,.
God trekt met u , Hcldenftoet! Ja, de God der Legerfcharen
Zendt zijn blikfems voor u heen,
Tot de laatite dier barbaren
Door uw voeten zij vertreên. Gaat, verwint en prent uw telgen]
d'Affehrik in voor 't Fransen gebroed/. Hollands vrouwenbloed te zwelgen
Dit is Franfche heldenmoed! |
|||||||
W O E R/D E N S MOORD.
Op de wijs van: God fave the kitig.
VJ'p, wakkre Helden (loet,
Die zucht voor vrijheid voedt!" Op, wrekers van ons blosd 1 Ons Hollandsen bloed!
Grijpt, grijpt de wapens aan, Om Mpnfters neer te flaan, Die naar ons leven daan, Ons goed en bloed!
Vlieg»
|
|||||||
i 3 )
|
||||||
Vliegt been, door wraak gefpciord
En wreekt den gruwbren moordi Den gruwb'ren vrouwenmoord , In Woerdens poort!
Der Franfchen roov'renzwaard, Heeft vrouw noch kind gefpaard, Sloeg jong en oud ter aard, In dollen moord.
Ziet daar des Fransdimans moed1.
Hij ftort, als 't wolfgebr'oed Op 't weerloos fchaapje doet En plascht in 't bloed,
Maar, daar hij 't krijgszwaard ziei, Daar durft de bloodaart niet , Die voor den weerbren vliedt, Daar zinkt zijn moed.
Op, op dan Heldenftoet,
Die zucht voor vrijheid voedt!
Op wrekers van ons bioed.S
Ons Hollands bloed!
Orijpt, griipt de wapens aan, Om monfters neer te flaan, Die naar ons leven ftaan! Op Heldenftoet.!
|
||||||
& 2 W A-
|
||||||
( 4 )
|
||||||
WAPENSC H REEUW.
X e wapen, ja te wapen,
{tiet ouderlijken moed !
Of zou de Tuinleeuw flapen In 't om hem dromend bloed?
Neen, vaderlandfche Helden, Verweert, verweert uw velden, De vijand wrokt en woedt.
De Franfche donders knallen
Om Hollands flillen boord:
Verweert , verweert uw wallen Voor p'onderiug en moord !
Neen, vaderlandfche braven, Betoont u weer Bataven Door d'ouden moed gefpoord!
Ja, eer en vrijheid roepen ;
Het Hollandsen harte zwelt.
Vliegt henen, Heldentroepen , En fnuikt het Fransch geweld!
He: dierbaarfte in het leven , Den vijand prijs gegeven, ■ Die vordert u'in 't veld.
|
||||||
1CRIJGS-
|
||||||
C 5 )
KRIJGSZAN G.
Wijze: Als het begint,
\V aar eer en vrijheid roept in 't veld,
Daar bruischt het Hollandsch bloedj
Daar voelt, daar toont zich ieder, held, En vlamt van oorlogs moed,
Daar huppelt hart en ingewand Op 't gonzen van de trom,
„ Voor Frijheid, Eer en Vaderland! ,, En glorierijk weerom}'*
Zo zwaait men Hollands Leeuwbanier
Den Franschman in 't gezicht 1
Zo ftreeft men dwars door ftaal en vier, Geleid door moed en pligt t
De fabel klinkt, het roer ontbrandt, Bij dondrend fchut gebrom :
„ Voor Vrijheid, Eer en Vader landt „ En giet ierijk weerom!
Door Nasfaus bloed tot eer genoopt,
Is Holland zijner waard.
Den vrêe, waar heel Enroop op hoopt, Verkrijgt men door het zwaard.
Wij vechten ora dat edel pand, Waar ooit ons wapen glom.
,j Voor Vrijheid, Eer en Vaderland f 1, En glorierijk weerom f
A3 |
||||
•
|
C 6 )
|
||||||
BIJ HET VERHEFFEN DER
HOLLANDSCHE VLAG. Stem: Ah V begint.
Otroomt, 6 tranen van ontroering,
Stroomt uit aller braven oog!
Rijs > gij galm der vreugdvervoering, Met den dankbren zucht, om hoog !
'k Zie alom de blijdfchapsfchitt'ring
Op het Iagchend aangezicht ;
Weg met alle hartverbitt'ring Bij dit heuchlijk morgenlicht!
Denken wij aan geen voorleden;
Neen, Bataven, voedt geen' wrok!
Juichen we in 't gezegend heden ! God verbrak ons aller jok.
Juicht eenflemmig, danlibre harten!
Dat zich aller zucht vereen'.
God verdreef den nacht der fmarten, Schoon ons loc onredbaar fcheen.
Roem en fteun der Nederlanders,
Lang terug gewenschte vlag,
Die voor 's vreemden Dwinglands flanderts In het ftof vernederd lag!
Mag ons oog u weer zien wapp'ren,
Op des IJftrooms breeden vloed, Zegepand van zo veel dapp'ren,
Die u kochten met hun bloed? |
|||||||
( 7 )
|
||||||||||
Mag ons oog u weer zien waaien,
Met den kreet zien toegejuicht, Die, bij 't plegtig hoeden zwaaien,
Van de hoogde vreugd getuigt! Stroome dan, tranen van ontroering:
Niemand fchaam' zich dezen traan j Bij dè dankbre geestvervoering
Neemt hem God als offer aan, Zegepand van Nasfaus erven !
Lang, te lang verlchopte vlag !
Hij, hij kan gelukkig derven , Die u weer verheffen zag !
|
||||||||||
ORANJE.
V leelu Oranjen om den hoed!
Holland rijst met nieuwen moed Uit den feboot der waat'ren!
Huppelt vrolijk in het rond! Daver' Hollands vruchtbre grondj Laat de vreugde fchaat'ren!
Holland grijpt de wapens aan,
Om den vijand afteüaan; Plant de leger vanen ,
En het uitgetogen zwaard Zal den fleren Leeuwftandaard 't Spoor der zege banen.
|
||||||||||
Hol-
|
||||||||||
A4
|
||||||||||
( 8 )
|
||||||||||
Hoüand bliukt in 't krijgsgeweer;
Holland vlamt op krijgsmans eer» 'c Zal zijn haard bevrijden.
En de God, die wond'ren doet, Zegene aller braven moed: Hij zal met ons ftrijden.
|
||||||||||
WILHELMUS VAN NASSOUWEN.
|
||||||||||
W
|
||||||||||
ïlhelmus van Nasfouvven ,
Is nog ons vreugdelied!
De God van ons betrouwen Verlaat ons Holland niet.
Het bloed van onze vaderen Is niet in ons verfranscht:
Het huppelt door onze aderen Waaï 't blij Oranje glansent
Met dit vcrwïnningsteeken
Op hoed en borst geplant,
Gaan wij de fohande wreken Van 'c lieve Vaderland.
Wij gaan roet Nasfouw ftrijden. Vivat Oranjes held!
Dia Holland zal bevrijden Van 'c Franfche moordgeweld!
Komt, broeders, iandsiién, vrinden,
Slaat heden hand in hand!
Thands zijn wij eensgezinden, Voor Prins en Vaderland.
De
|
||||||||||
<: 9 )
|
||||||||
De tweedra-cht is verbannen
Ons Vaderland is vrij: De geesfel der tijrannen,
Oranje ftaat ons bij. Door Willem van Oranje
Is Hollands ftaac gevest»
Hij brak het juk van Spanje, Geducht door Oost en West!
En Holland en Brittanje Zijn door één arm herfteld:
't Was Willem van Oranje Die Frankrijk heeft geveld.
Wilhelmus van Nasfouwen
Blijft nog. ons vreugdelied! De God van ons betrouwen
. Verlaat ons Holland niet.
Trompetten van 't Kampanje
Verbreidt het wijd en zijd: 't Is Willem van Orar.je,
Die weer voor Holland Itrijdt. Waai uit van onze ftengen,
Gewenschte Prinfenvlag,
En gaat die blijmaar brengen Aan d'ongeboren dag!
En , donders van kartouwen , Bromt uit door lucht ea zaet
Wilhelmus van Nasfouwen Brengt Hollands redding meê !
|
||||||||
HET
|
||||||||
A 5
|
||||||||
C 10 )
|
|||||
HET WILHELMUSLIED.
JLvieflijk hoor ik 't vreugdelied
Door de wolken boren.
Neêrland, gy vergat het niet, Schoon ge ie 't bange zielsverdriet Uw gevoel moest fmooren.
Stijg, ja ftijg, gij vreugdezang,
Vrij"en onbedwongen!
Ach, Bata.ven, 't is zoo lang, Sints wij, onder 't juk van dwang, Geen Wilhelmus zongen.
Zingt den Vaderlandfchen toon,
Niemand zal 't verhinderen; Hoort, hoe lieflijk, hoort hoe fchoon, Stemmen in dien vreugdetoon Alle Oranjes kinderen! Met de tranen in het oog,
Tranen van verblijding,
Stijgt het vreugdelied omhoog: Met de tranen in het oog Om des dwangs bevrijding.
Westen windjén, vang dat lied f
Voer het door de wolken,
Naar des irotsaarts bloedgebied, Die ons in den afgrond ftiet Met Europaas volken!
|
|||||
( " )
|
||||||||
Klinke 't langs de Seines boord,
Dat de dwingland beve!
Dat het-om zijn throon gehoord, 't Volk, ten prooi aan oorlogsmoord, Neêrlands voorbeeld geve!
Telg uit eerden Willems-bloed
Pand van 's hoogden zegen 1 't Voere u langs den watervloed Hollands teedren welkomgroec Als verlosfer tegen I Zingt, dan Nasfauws lied, Bataaf!
Klok en harpfnaar fpeelt het.
Al wie edel denkt en braaf Stem in uw gezang, Bataaf Aller harten ltreelt het!
|
||||||||
EENDRACHT.
H olland heft op nieuw het hoofd;
Alle twist zij Uitgedoofd!
Eendracht zal de" harten binden. Telgen van één Vaderland,
Geen verdeeldheid hou meer (land ;
Wij zijn broeders thands en vrinden. Ach, hoe dier, hoe dier, Bataven, Heeft partijzucht u gekost!
't Wrocht u 't fchandlijk juk van (laven, U, door Nasfauws bloed verlost!
Ach, te fmartlijk voeldet gij
Wat gemis van vrijheid zij !
|
||||||||
AU
|
||||||||
C 12 )
|
|||||
Alle wrevel ligt ter rteér;
Geen belangzucht fcheidt u meer ,• —
Hollands diergekochre panden ! Telgen van één Vaderland,
Reikt elkaar de broederband
Bij 't verfcheuren van uiv banden. Eendracht zal uw macht her (lellen ! Eendracht zij de wapenkreet,
Die uw vijand neer zal vellen, En u wreken zal van 't leed.
Eendracht fchept u nieuwe kracht .'
Eendrachts llerke band geeft macht i
Laten wij met Kristenliart
Hem die blijdlchap fchonk uit fmart,
Neerlands noodlot ter befchikking t _ Brak hij niet den ijzren ftaf Door een wenk van Almacht af,
In het toppunt der verfchrikking? Slaat dan alle handen famen ! 't Zalig juichend Engleuheir
Zegt op dees verbinding Amen ! En ftort dankend voor God neer,
Broeders! eendrachts zachte band
Is des zegens onderpaad.
|
|||||
( 13 )
|
||||||
WELVAART EN VREDE.
V oor geen ijdele oorlogsglorie
Blaakt het hart van onzen Vorst. Niet de lauwer der victorie,
Hollands heil ontgloeit zijn borst!
Rukt hij 't flachtzwaard uit de fchede
't Is om welvaart, rust, en vrede;
Alles waar zijn ziel naar dorst.' 't Is, om Franfche gruwelbenden
Door een woeste drift gejaagd, Van ons erfdeel af te wenden
Dat hij ons te wapen daagt. Rukt hij 't flachtzwaard uit de fchede
't Is om welvaart, rust, en vrede;
't Is voor Hollands vrije maagd. Ja, het is om 't Franfche woeden
Weer te biên op eigen ftrand; Om ons huis en kroost te hoeden
Dat zijn hart in 't onze brandt, Rukt hij 't flachtzwaard uit de fchede
't Is om welvaart, rust, en vrede;
't Is voor ons en 't vaderland. |
||||||
KRIJGS-
|
||||||
( »4 )
KRIJGSMANS Z A N G.
DEM OS THE NES.
ADAGIO.
J.VJLet lust, met lust het zwaard aanvaard,
Den oorlogs ftandaart opgedoken, En lauwren om de kruin gegnard,
Die versch van 't bloed des vijands rooken! 't Is fchoon, by 't blikkren van het (laai,
Bij 't blikfemvuur van 't grof metaal,
De zege te gemoet te dreven! Wat geve ik om een blinde fchoot!
De fterv'ling is gedoemd te fueven, En de eer van 't fchoonst, roemruchtigst levea Volmaakt zich door een fchoone dood.
Ja fchande en fmaad wordt uitgewreven, Voor wie, door heldenmoed gedreven, Zijn bloed in 't oorlogsperk vergoot.
ALLEGRO.
Wie toch zou ooit voor 't flerflot beven t
Wie vrezen voor een gonzend lood!
De dood maakt eens een eind aan 't leven , Al fchoon gij 't in een doosjen floot l
TE.
|
||||
( 'S )
|
||||||||
TEGENZANG,
Laat den lafaard aan den haard;
Helden voegt het oorlogszwaard!
Laat den bloodaard leven! Wie wie vreest er voor een ichoot?
Wie voor Haal of gonzend lood?
Wie voor kogelvuur of fchrooi?
Eenmaal, eenmaal moet men fneven! Niemand die dit ooit ontvlood ;
En de dood, en de dood
Maakt gewis een eind aan 't leven, Schoon ge 't in een doosjen floot*
Schuil de mem in 't hoenderhok!
In zijn bestjens onderrok!
Wijven mogen beven! Wij, wij yrezen floot noch fchooti
Ware braafheid heeft geen' nood:
Treft den krijgsman ftaal of lood,
't Draagt dan ook zijn' naam gefchrevenj Niemand die zijn lot ontvlood;
En de dood, en de dood
Maakt gemis een eind aan 't leven, Schoon men 't in een doosjen floot.
|
||||||||
CiïQQflf
|
||||||||
B
|
||||||||
( 16 )
|
|||||
c n o o R.
Kftmt dan, mannen! welgemoed!
Ja die wapen dorst naar bloed!
Bloodaarts mogen beven! Wij wij vreezen voor geen fchoot,
Voor geen bnjonetten floot;
Niemand ftaat den doodfteek bloot,
Voor het ogenblik van fneven. Wie de borst aan 't lemmer bood,
't Is de dood, 't is de dood,
Die een einde maakt aan 't leven, Schoon men 't in een doosjen floot!
Valt dan vrolijk, valt flechts aan!
Hollands roem moet boven ftaan!
Doet den vjjand beven! Wie het hoofd manmoedig bood ,
Dien ontziet en daal en lood,
Schutgevaart en donderkloot,
Hoe zij gonzend om hem zweven! Ware braafheid heeft geen nood;
En de do.od, en de dood, Maakt toch eens een eind aan 't leven, Schoon men 't in een doosien floot!
|
|||||
C 17 )
|
|||||||
EENE STEM.
Zoet en ftrelend is het uur,
Als men bij het wintervuur
Knollen zit te braden, ■ En aan 't wyfjen dat-men mint,
Aan het fprookjenslievend kind,
Aan een' ouden grijzen vriend
Zich beroemen mag op daden! Als men vrolijk zeggen kan,
'k Ben de man, 'k ben de man|
Die mijn plicht niet heb verraden, En ik draag er tekens van.
EENE ANDERE.
Hier hier vloog een fchuinfche fchoot,
Die mijn makker had gedood Langs mijn wanbuis knopen Schroeide mij den boezem zwart, En ging zijlings bij het hart, Of hij weggekanteld werd , Van mij naar een' derde lopen. Wel is, dien de hemel fpaart, Goed bewaard, goed bewaardi
En op 's hoogften fchuts te hopen, Is den braven krijgsman waardI »2 *
|
|||||||
C 18 )
|
|||||
DE EERSTE.
Heilig is de fabelflsg,
Die het voorhoofd fieren mag,
Dierbaar zïjn de wonden Die men voor zijn' wettig' vorst
Om mag dragen op de borst,
Zij betonen wat men dorst.
Zij zij zijn befpraakte monde» Die geheugen wat wij zijn,
Niet in fchijn, niet in fchijn,
Maar in 't vuur van proef bevonden, Als het fkafgoud uit de mijn.
DE TWEEDE.
Kinders acht die wonden hoog,
En befchouwt ze met een oog,
Van ontzag doordrongen! Paflden zijn het van den moed,-
Pan'den van het Hollands bloed;
Wel hem die ze hulde doet,
Hij is uit dat bloed ontfprongen ! Schoonen, acht hun heldenaart
Liefde waard, liefde waard,
Die dat eereblijk ontvongen! Laf is, die met lafaarts paart!
TOE-
|
|||||
C 19 )
|
||||||||
TOEZANG.
ö Hoe ftrelend, ó hoe zoet,
Schoon men ook een hand vol bloed
Voor den roem mocht gevea! Als men op zijn' ouden dag
Met een' kommerlozen lach
Heldenteekens toonen mag,
Op de bloote borst gefchreven En gezegend en geacht,
't Sterflot wacht, 't fterflot wacht,
Dat na 't einde van ons leven Glorie fpreidt op 't uageflacht.
A Hoe ftrelend, 0 hoe zoet!
ó Hoe vvelbetaald dat bloed,
Aan den plicht gegeven! Bloed, voor 't vaderland geftort,
Dat ons zo vergolden wordt
Met een' roem die nooit verdort
Roem, die nooit, noch ooit zal fneveuJ Als men onzen naam vermeldt
Als een' Held, als een' Held
Die geen laf, verachtlijk leven Boven plicht en glorie ftelt.
|
||||||||
B 3
|
TOON-
|
|||||||
( 20 )
TOONKUNSTIGE BERIJMING
DES OMSTANDIGEN VERSLAGS
VAN NAPOLEON ben GROOTEN
>
NOPENS ZIJNEN ONGELUKKIGfiN KRIJG3T0GT
TEGEN DE SARMATEN, SCYTHEN, TAR- TAREN EN WAT DIES MEER ZIJ, Gedaan bij zijne aankomst van Muscou.
|
||||||
Op de wijs van het lied:
Wat cTarme man niet lijden moet enz. M ijn Heeren! 't is niet als voorheen,
Dat ik mij kom aan u vertonen: Een kous moet thands de plaats bekleên
Van mijn verwelkte Lauwerkronen, Foei I dat vermaledijd Saifoen....
Neen , waarlijk, neen! 't is niet te doen.
Gij weet, ik ben bedaard en /lil
En zou m' uit goedheid laten villen; Maar 'k kan niet dulden, dat men wil,
Het geen ik goedvind niet te willen, 'k Werd boos, omdat dat Russisch vee
Wou zuikcr drinken bij de Thee,
Ver-
|
||||||
C 21 )
|
|||||
Vergeefs beproefde mijn Gezant
De zaak te Hellen op haar pooten, Hij fprak : ,, kom san o er! (a) toon verftan'd
,, En houw je bij de Bietekrooten j" -- Maar Fut! De goeman werd gefopt .,
't \Vas aan eens dooven deur geklopt.
Ik bragt mijn legers dus te veld
En floeg deu Rus, reeds in gedachten;. Gij weet, ik ben een Heele Held,
Wanneer 'k de baas maar ben in krachten. Ook ging het bijster naar mijn' wensch,
Mijn Heereu ! want ik zag geen mensch.
Ik trok dan alzo zoetjes voort.
En fnoiven, lieve Heeren ! fnoeven.,.. Nooit in uw leven zo gehoord:
Gij kunt er mij geheel uic proeven —- Ook zag ik Torens in 'c verfchiet,
Hoewel van Petersburg nog nies.
Maar eens gevoelde ik in de nacht
Mijn ekfteroogen deerlijk fteken, En toen ik 's morgens, kwart voor agt,
Het hoofd ftak uit mijn wollen deken, Toen zag ik, 't had zo wat gerijpt.
Ik weet niet, of ge mij begrijpt.
Doch nu ging 't volk uit eenen mond
Aan 't klagen over wintervoeten. Ik zei: „ zoo'n koütje is frisch, gezond,
En hoedt je lui voor zomerfpoeten;" Maar aan dat oor was ieder doof,
Dies gaf ik elk een kop'ren ftoof.
; B 4 'k Riep:
|
|||||
( 22 )
|
|||||
'k Riep: „ Jongens! ginder ligt een ftad (£),
Dat is een ftadje om naar te fnakken: Daar vindt je vast van alles wat,
Vuur, koek en warme* be.ddejakken , En 't volk, [gelooft het al of niet,]
Zal daar heel blijd zijn , als 't je ziet.
Eerst kwamen we aan een' vloed(c) verdoemd,
Wat werden wij daar heusch ontvangen! 'k Heb NEY (d) ook naar dien vloed genoemd.
De tranen lopen langs mijn wangen, Herdenk ik nog, hoe kutusow
Ons daar als vriend trok bij den mouw.
't Is waar, te groot een tractement
Veroorzaakt wel eens kwade magen. Ook waren wij het niet gewend;
Althans montbrun kon 't niet verdragen; En CAULiNCouRT ftak met een zucht
Zijn mag're beenen in de lucht.
'k Bedankte dus voor 't gul onthaal
En bad 't desfert mij kwijt te fchelden, Verzocht hem op een contramaal,
Het geen wij tegens 't voorjaar fteldesi, En, [dat ik 't in 't voorbijgaan zeg,]
'k Geloof, hij is ook reeds op weg.
Ten laasten zagen wij de ftad (<;)
En likten vrolijk onze knevels, Maar fchoon mij 't hembt vroor aan mijn gr,t,
Wat kreeg ik? Twee paar oude ftevels — 't Was weinig; doch 'k dacht: daar's misfchien
't Muféum nog niet van voorzien.
|
|||||
C as )
•
Rostopchin (ƒ) was de vriend ook niet^
Op wien wij huizen bouwen konden — Hij gunde ons zelfs, tot ons verdriet,
Die huizen niet, die reeds beflonder,, Maar ftookte, tot dat alles lag.
Dat was de laatjle warme dag.
Nu zat ik met de hand in 't hair,
Daar alles om mij ftond te roken. Ik had komedie, dat is waar,
Maar niet te vreten noch te ftoketi, En jouwend riep nu kutusow:
Och bloed! wat doe je ook in de koii?
,, Ik ga eens even na de Bug (#)
Zei ik, „ en zal zo wederkomen, Maar ziet, daar ftond mij in den rug
Een Admiraal <Ji): wie kon dat dromen? Wie zag zich ooit op 't vaste land
Door Admiralen aaagerand?
Dat fchroomlijk land- en waterdier
Heefc mij al heel wat kwaads gebrouwen. De Berefma, een rivier,
Die 'k al mijn leven zal onthouwen, Greep me ook haast in haar beerenklaauw
Mijn Heeren! 'k zat zoo in het naauw.
Ik kwam toch over 't ijs nog vrij,
Maar om mijn plunje kon ik fluiten; Die koufen , die mijn wijfje mij,
Gebreid had, met gevulde kuiten, Die heefc een Rus nu aan zijn pens.
't Is wat te zeggen voor een mensch!
2 5
|
||||
( =4 )
Zo ging 't terug tot Warfchouw toe:
't W,is waarlijk, Heeren! om te (chromen. Ik weet zelfs nog niet duidlijk, hoe
Ik uit die konkels ben gekomen; Dit weet ik, dat ik huurde een flee
En nam mijn neef, deu ftalknecht meê,
Doch eerst nog deed ik een fergeanc
Mija' zwager jociiem (J) bij mij roepen, En zei hem; 'k ga eens na'mijn land,
Houw jij het oog wat op de troepen; Jij kunt veel beter tegen kou,
Praat jij nu wat met kütusow.
Mijn zwager trok een fcheef gezicht
En ïwauwlijks had ik mijne hielen Gekeerd, of hij had ze ook geligt
En •zat al tusfchen twee paar wielen, Ea trok na Napels, na zijn vrouw.
Ik vraag 't eens, is dat broedertrouw?
Ook YORCK (£) fchoof, kort na zijn vertrek,
Met massenbach (/) na de Kofakken En hield cousin («) nog voor den gek,
Na hij de koek ons had gebakken. Thsnds fchuif ik alles, leep en vals,
Wat ik verknold heb, op zijn hals,
't ïs nu mijn ftiefzoon (r), dien ge kent,
Die met zijn krent zit op de blaêren. Hij is een flinke, jonge vent.
Maar 'k vrees, hij zal het ook niet klaren. Hij fc'uijft mij: ,, 't is nog gansch niet pluis.''''
'k Wacht hem dus ook al eerstdaags t'huis.
Zo,
|
||||
C 25 )
|
|||||||
Zo, Heeren! zo is 't thands gefield.
Ik kruip nu zoetjes bij de kooien. 'k Heb alles op een hair verteld
Ga jijlui nu na Rusland dolen, Want, wat er immer raoog* gefchiên,
Een kerel, die m' er weer zal zien.
Sic Uur ad astra.
|
|||||||
(a) Alexander de Ie. Keizer aller Rusfen.
(Ji) Moscouw. (c) De Moscowa.
(d) Prins van de Moscowa.
(e) Mo'couw.
(ƒ) Die Moscouw liet in brand ftcken.
(g) Eene rivier. (Ji, Itschakow. (I) De Kon'ng van Napels , die in zïjiae jeugd als Stalknecht
diende. (*) CO Pruis Gfche Generaals. (m) De Koning van Pruisfen. (jt) De Onderkoning van Italië. |
|||||||
( 26 )
|
|||||
CHANSON.
Sur fair de Cendrillon.
JLl etoit un petit homme,
Il s'appellak Ie grand
En partant Et vous allez voir comme
Son voyage Je fit
Si petit. Gai gal mes amis,
Chantons Napoleon, C'est Ie'Heros (bis) Des petites inaisons.
II courut a perdre halaine,
Et croit prendre a Mosgou Le Perou:
Oh! le grand Capitaine Il n'y vit, téte bleu, Que du feu
Gai gai mes amis, etc. |
|||||
( 27 )
|
|||||
Que faire en cette villa,
Qui n'a plus des maisons Qu'en charbons
Il seroit difficile D'y passer en plein air Tout l'hiver
Gai gai mes amis, etc. Il se mie donc en route
Mais soudain l'aquilon Tiribon
Soufile et met en deroute Guerriers, chevaux, caissons Et canons
Gai gai mes amis, etc. A Bon droit l'on s'étonne
Qu' alors il n'ait pas fait Un decrêt
Qui prolongeant I'automne Reformat et verglas Et frimas
Gai gai mes amis, etc. |
|||||
U
|
||||||||||
C 28 )
Dans eet état funeste,
Brave comme un César Du hazard,
Sans démander soa reste Napoleon Ie Grand Fuit du camp,
Gai gai mes amis, etc. |
||||||||||
S'esquivent de Russie
Et bien plus promptement Que Ie vent
Sa majesté Francaise Arrlve incognito, En traineau,
Gai gai mes amis, etc. |
||||||||||
ó Campagne admirable
Nos desiius sont remplis accomplis,
Notre armee est au diable, Que n'en est il amant Du Brigand,
Gai gai mes amis, etc. |
||||||||||