D E
M O O R D
VAN
TOERDEN.
|
||||||
D E
«
|
|||||||||||||
MOORD
|
|||||||||||||
VAN
|
|||||||||||||
W O E R D E N.
|
|||||||||||||
DOOR
|
|||||||||||||
VROUWE KATHARÏNA WILHELMINA BÏLDERDIJK.
|
|||||||||||||
U AMSTERDAM, b ij
jACOBUS RUYS.
i 814.
|
|||||||||||||
D E
|
|||||
MOORD
VAN
WOERDEN. .Herademend van de angst waarmede 't krijgsgevaar
De boezems had bekneld van Woerdens burgerfchaar, En op het lot gerust dat uitkomst had gegeven, Nu 't uit hun ftille vest den vijand had verdreven, Lag ieder huisgezin, vermoeid, maar zorgloos neer, En niemand dacht aan ramp of oorlogsplagen meer. Dan, naauwlijks had de (laap den droeven 't oog geloken, Of plotslings werd hun rust door gillen afgebroken. De fchelle moordkreet rees, en galmde door de lucht^ Men vlood ter woning uit op 't eerfte moordgeruclu; A 3 Wat
|
|||||
6 de MOORD
Wat fchouwfpel! welk een fchrik,die 't hair te berg deed rijzen,
Vervulde eens ieders hart met deernis en afgrijzen! Het woedend beulenrot, verhit op buit en roof, Dat op één oogenblïk voor 't heldenftaal verdoof, Was razend weergekeerd, thands nieuw verfterkte bende % En fpreidde fchrik en dood, en onherftelbre ellende! Wat ijslijke uchtendftond van jammer! 't Was gering, Zoo zij haar moedwil boette aan roof en plundering: — \ Was weinig, voor het loon van weidaan zonder'palen. Het laatfte brok jen broods den armen weg te halen:-— Het dek, het fchamel dek, hun eenigst ovrig goed, Te levren aan de vlam in dollen overmoed 1 De woefce fabelhouw fpleet venfters op en deuren, Om 't fiddrend huisgezin zijn fchuilhoek uit te fcheuren 5 En 't gonzend lood vloog om door 't ftille flaapfalet, En ftortte fmart en dood door krank- en kinderbed. De fnaphaanfchoot ontzag geen teedre huwlijksloten: Met de oogjens door den flaap nog zorgloos toegefloter* Verrastte hen de dood. Geen ouderlijke fmart, Vond deernis of ontzag in 't wreede beulenhart! Vergeefs mocht aan hun voet de bange moeder fmeeken; Ontferming vond zij niets liet wicht van tweepaar weken Werd
9
|
||||
vanWOERDËN. ^
Werd haar met tijgrenwoede ontwrongen aan den arni.
Demonfters dreven 't ftaal, van's wichtjens bloedftroom warrri> De zwijmende in de borst, en togen fpottend henen. Verbleek, Bataaf, en ween! neen, blozend moet gij weenent De vreemdling, dien uw hand met goedlieên heeft belaSn, Toog flechts in gochelfchijn den mom der vriendfchap aan, Om met het zwartst verraad uw hartlijkheid te lonen. Ja, wolf en pantherdier zou 't Fchuldloos wicht verfchoonen. Zijn muil verfcheurt het niet, zoo hem geen honger fpoort. Alleen des Franschmans hart fchept lust in dollen moord. En met dat gruwelrot zag Holland zich verbonden! Verbroederd! — ja verftaafdj — door dit in de eer gefehonden, En in een poel geftort van gadelooze ellend, Waaraan het fcheemrend ocg geen maatftaf ziet noch end! Wat gruvvlen kunnen ooit die gfuwlen evenaren !
Wat fchrik, dien uchtendwaak, bevrucht van doodsgevaren a Die Woerdens ftillen wal met wanhoop heeft vervuld! Lankmoedig God, hoe rekt Gij't perk van uw geduld! Wat wederhield het vuur des blikfems in uw handen? Hoe, hoe geboodt Gij niet uw donder, los te branden," A 4 Ev,
|
|||||
o
|
|||||
8 de MOORD
En 't roekloos moordrenrot te plettren in zijn vaart!
Verwoeden! die het bloed deedt ftroomen over de aard
Gelijk een regenvloed, ten hemel afgegoten;
Die grijzaarts, wit van kruin , den .boezem door dorst floten,
En lachtet met hun kreet die opfleeg tot Gods throon!
Die met hun zielloos lijk, de menschlijkheid ten hoon,
Den dolften moedwil dreeft! ja, wandaan dorst volvoeren,
Waar de onbefchaafdfte wilde in 't hart van zoude ontroeren i
Wat wreede razernij blaakte in uw boezems op,
En dreef de onmenschlijkheid tot aan heur hoogden top?
Hoe wreed bedroog uw list wis op geni dorst hopen,
Of voor een fchat van goud zijn bloed dacht vrij te koopen J Geen fmart, geen fmeekgebed,geen noodkreet werd geteld: 't Werd alles weerloos, en als flachtvee neergeveld! Wee, die met tranen zocht het woên te doen bedaren, (Geen deernis roert het hart van Frankrijks moordenaren.) Wee, wee de onzaalge vrouw die voor een Ega bad, Of 't wichtjen dekken wou dat ze aan haar boezem had! Wel
|
|||||
i
|
|||||
vanWOERDEN. 9
Wel hem wien 't nog gelukte om aan den nood te ontvluchten!
Wat zou hij voor zijn erf of eigendommen duchten ? Hij redde zijn gezin, wat vraagt hij meer van God! Maar ach, rampzaligen, wie meldt het vreeslijk lot Der moeder, in den flaap verrast met twee paar loten, Wien ze argloos in 't gevaar hunne oogjens ziet gefloten, Terwijl de wisfe dood rondom hun leger waart? Zij hooren 't noodgegil; maar door den flaap bezwaard, Ja, door den fchrik bedwelmd, vermaantze om niet tot fpoeden, Terwijl de vlucht-alleen hun 't leven kan behoeden. Helaas! hoe brandt haar't hart, hoe wagglen haardekniên! Men doet haar van nabij de dood in aantocht zien; Zij tracht haar kroost op nieuw den fiuimer uit te wekken. Het jongfle lacht haar toe; zij ziet zijn leedtjens rekken, Maar 't fluit op nieuw het oog in de onbezorgde rust, Als had hem 't wieggezang in zoeten flaap gefust! Intusfchen klimt de nood: die nood geeft moed en krachten: Ze omvangt het teder kroost eer hen de moord zal (lachten; En fnoert de jongde drie om heup en boezem vast, En vliegt ter woning uit met dees zoo dierbre last, Terwijl haar, (naauw ontvlucht uicde overheerde wallen,) Het naadrend barensuur door fchrik dreigt te overvallen, A 5 Voor
|
|||
10 dï MOORD
Voor dat ze een fchutswijk vindt of gastvrij dak ontmoet,
Waarin ze veilig zijn voor moordren overmoed. Zoo dwaalt zij radeloos met de ongedekte wichtjens, Van felle kou beklemd. Hun bleekende aangezichtjens , Hun kermen en geween doorbooren 't maederhart, Terwijl zij zelv bezwijkt in 'c krimpen van de fmart! In 't eind ontwaart haar oog den rook van dorpgehuchten i Dannaauwlijks vat zij moed, of reeds berouwt haar 't vluchten. Helaas! haar Wederhelft en de oudfte huwlijksloot Ontvlood niet aan haar zij' bij 't woeden van de dood. Wat doet zij in deze angst? Wat waagt een teedre gade, Wat waagt een moeder niet! Terwijl ze in tranen baadde Van losgeborilen fmart, beproeft ze in 't raadloos wee Of ze iets ontwaren mocht van die geliefde twee. Zij fleept zich pijnlijk voort langs afgelegen wegen, En, Hemel! reeds van verr' ijlt haar haar Ega tegen, Van zweet en bloed begruisd, van tranen overplascht, En houdt aan 't bevend hart een ftcrvend fpruitjen vast! Helaas, van h moordend lood door arm en borst getroffen Zag hij in d'eigen wenk zijn lievling nederploffen! De droeve moeder zag haars Egaas bloedftroom aan, f$aar bleef verfteend jn'thart, en roerloos voor hem ftaan. — |
||||
VANWOERDEN. il
Zij had geen zuchten meer; geen tranen meer tot weenen.
't Onzachbaar moederwee was in dces fchrik verdwenen: En, nog verbeidt ze in angst die lang geflagen ftond Die 't volgedragen wicht gerijpt voor d'adem vond! Rampzaalge! ach, vlei u niet dat uur te zien herboren! U is geen moedervreugde in deze uw vrucht befchoren! Hoe zou die teedre*vrucht, omwikkeld met uw bloed, En door uw ademtocht gevoedfterd en behoed, - Hoe zou die weêrftand biên aan de ijslijklieid der fchrikkcn Die, bonzend op uw hart in de aakligfte oogenblikken, U d' omloop van het bloed in de aadren heeft verftoord? Neen: tel uw wichtjen mee bij de offers van dien moord, Dien ge u voor hem vergeefs gevleid hadt af te wenden; Wat zou ook, teder wicht, dit leven vol ellenden Uw reeds bij de intree biên, daar zelfs uw welkomgroet Zich in den kreet verliest van wraak voor fchuldloos bloed? Waar wreedaarts, dol van haat, het wiegjen dat u beidde, Het dekfel dat de zorg eens moeders u bereidde, Verftrooiden door de lucht? ja waar het voedfel-zelf U door Natuur bereid in 's voedfters borstgewelf, Door 't fchokken vanden fchrik, verfpreid door die Barbaren, De bron werdt afgeleid, en wegkromp in heur aaren? A 6 Neen,
|
||||
ia de MOORD
Neen, fla gij 't oog niet op in dezen jammerdagS
Spil, in dit oord van wee, den kommerloozen lach, Den lach der onfchald, niet, dien moorders onbewogen En onvertederd zien: neen, dien zij niet gedogen Maar ftraffen. — Hemelmacht! — Ja, ftraffen met de dood ïn 't lief, 't aanminnig kind, dat hun dat lachjen bood! *
Wee, wee den ftervenden op 't krankbed neêrgekluifterd,
Wien reeds de hand des doods het daglicht had verduifterd* Hem gunnen zij de rust des kalmen doodfniks niet. De flille ftervensbeê, die nog zijn hart ontfehiet, Ontheiligt hun gedruisch in 't lied der Bachanalen, Dat door zijn boezem boort bij 't uiterfte ademhalen. Hij flaat zijn brekend oog nog eens met fchrik in 'c rond| Een halfverfmoorde gil ontglipt zijn' veegen mond; De monfters fchieten toe, en (Hemel!) zonder beven, Omcinglen zij de koets die de Englen reeds omzweven, En ftoten wond bij wond den ftervenden door 't hart! — Mijne oogen, keert u af van dit tooneel van fmart! — Dan, werwaarts wende ik mij'? - Waar zie ik 'c bloed niet vlieten? Waar niet, der lijken hoop, die zij ter neder frieten? Waa?
|
||||
vanWOERDEN. 13
Waar de overblijffels niet van 't vreeslijkst moordgeweld?
Wanneer het Nagedacht zijne afkomst eens vermeldt
Wat hier onze oogen zien, hoe zal haar kaak verbleeken!
Hoe zal ze op Frankrijks kroost haar vaadren bloedflxoom wreken!
Hoe wreken 'r, ongehoorde en nooitvergeetbaar feit,
In koelen moed gepleegd tot hoon der menschhjkheid,
Dat, monfters! het ontzag voor haar die u het leven
Ten prijs van bloed en zweet en tranen heeft gegeven,
Indien gij menschlijk waart, gewis beteugeld had!
Meld aan den Naneef, gij, gewijd historieblad,
Met letteren van vuur die aller borst ontbranden,
Ontvlammen doen van wraak,- meld, hoe dier beulen handen
Den koordfnoer der Natuur die 't ongeboren kind
In 's moeders fchoot omvlecht en aan haar wezen bindt,
In bloeddorsts razernij verfcheurden en vernielden*
Meld, hoe die moordenaars het tweelingkroost ontzielden,
Eer de Almacht wenk van God het adem had bedeeld!
|
|||||
ntmenschten, die zoo wreed met bloed en tranen fpeelt,
A 7 Wat
|
|||||
14 de MOORD
Wat had die moeder u, en wat haar vrucht misdreven,
Om ze in dat uur van wee uw moordzucht prijs te geven? De menschheid ijsde er van, en weende hartebloed; En gij 9 gij tradt Natuur balddadig met den voet, En gaaft de onzaalge vrouw en halfvergruisde telgen (ó God!) der vlam ten prooi 1 Moest de aarde u niet verzwelgen In die afgrijsbre daad! — Ja "t woefte roofgebroed Is minder wreed dan gij! Hoe 't hongren moog naar bloed, 't Ontziet, in zulk een nood, zijn roof- en boschgenooten. Moest niet het aardrijk-zelf u van zijn grond verftoten? Niet fiddren, door haar ilof aan u verwant te zijn? De ftrooro des tijds vervliet'; ja, eeuw op eeuw verdwijn'j 't Geheugen van den moord en nooirgelijkbre plagen, Die 't heilloos Nederland van Frankrijks juk moest dragen ^ Zal onverdelgbaar zijn. Ja, 't laatst Bataaffche kroost Terwijl het, diep ontroerd, om Hollands boeien bloost, Zal afkeer voor den naam, den Franfchen fchriknaam voeden* Deboschleeuw brult door 't wouden waarfchuwt van zijn woeden
Wanneer hem 's hongers drang naar voedfel om doet zien. Zijn kreet doet mensch en dier d'ontfperden muil ontvliên ,< ■
Maar
|
||||
vamWOERDEN. 15
Maar Frankrijks moordrenftoet, met vriendfchapsmom betogen,
Lokte ons vertrouwen uit met vieitaal, list, en logen, Verraste 't Hollandsen hare, grootmoedig van gevoel, En had ons-alier fmaad, ons-aller val ten doel. Moest dit ons Joon dan zijn, ó Kanibalenhorden, Na in den Ilavenboei door u verplet te wordea? Het loon van weidaan zijn, u mildlijk toegedeeld? Dat ons uw rooverhand het luttel bloeds ontfteelt, Dat aan het algeweid der dwinglandij ontfnapte? Verzaadde 't niet uw hart, dat ons zijn voet vertrapte? —- De grijzaart, wien 't verval van vroeger lichaamskracht Van 't krijgsroer had bevrijd, werd door uw zwaard geflacht! Voor eeuwig hebt gij 't ftaal waar op gij placht te brallen, Onteerd, geweldenaars, door weêrlooze aan te vallen! Al voerdet ge in uw hand den feepter des heelals, Ai ware uw oorlogsroem de roem eens Hannibals, Dit feit bezwalkte uw naam in de oogen aller Volken,' U voegt geen krijgszwaard meer,maar beul- en moordrendolken. Valgt uw' Caligula, gewapend met dat (laai, En oogst den vloek der aard, voor roem en zegepraalJ |
||||||
Gij,
|
||||||
V
|
||||||
i6 deMOORD
Gij, Woerden, zie uw ramp ons aller borst doen bloeden,
De tranen van ons oog met 'uwe tranenvloeden
Zich mengen in één ftroom, en, vlieten uit ons hart!
ö Burgers van die poel van onherftelbre fmart,
Zoudt gij uw' landgenoot, zoudt ge andrer lot benijden ,
Als ware uw onheil niet elk' Nederlanders lijden?
Als deelden wij niet ook in 't plettrend ongeluk,
Dat hals en fchouders kromde in Frankrijks flavenjuk? —
Bedroefden, die uw kroost geflacht zaagt in uwe armen,
Toonde ons de dwinglandij meer deernis, meer erbarmen?
Werd niet ons aller bloed, heel Hollands jonglingfchaar ,
Ter fiachting heengevoerd door d' Aartsgeweldenaar?
Wie onzer zag zich niet verarmd en uitgeplonderd ? —
't Lot heeft geen enklen brave aan't jammer uitgezonderd! —
Dan, wat ons treffen mocht, het leed verftaalde ons niet ^
Het Neêrlands oog fchreit meê, wanneer het weenen ziet.
Uw hoop is niet vergeefsch, beklaagbre Landgenooten!
Heel Holland is weldra ten bijftand toegefchoten.
Des Dwinglands ruim gebied zij met ons goud gemest;
WH deelen hartlijk meê van 't weinig dat ons rest,
Gods Almacht moge 't u ten zegen doen gedijen,
En troofce u, boven al, van 't onherflelbaar lijen!
|
||||
VANWOERDEN. 17
Ja, lijdsn, dat geen goud, geen wereldfchat vergoede!
En tranen, uitgeftort op eigen dierbaar bloed, Op oudren» graf, op gade, en lieve huwlijkspanden! Van u troost God-alleen.—Vergeefs mag vriendfehap branden Van deernis, liefde, en trouw; zij droogt dien traan niet af, Die rustloos vlieten zal tot in den fchoot van 't graf! Niet flechts van tooi beroofd en rijke kostbaarheden, Dekt thans het fomber zwart uw fidderende leden, En fpreidt zich de aakligheid der doodbaar om u heen: De muren, leeg geroofd, weêrkaatfen van 't geween,* En 't wreedgeplengde bloed, dat kleeft op wand en deuren , Moet, eiken ademtocht, u 't hart op nieuw verfcheuren. Ja, 't laatfte doodsgegil van die gij zaagt vermoord, Wordt wakende, in den Qaap, en fteeds op nieuw gehoord! ö. Gij vereeuwigers van 'sWarelds volktooneelen,
Gij, die het leven fchept op doode kunstpaneelen; Der Vaadren lotgeval voor 'c Nagedacht bewaart; En, Waarheid fpreken doet tot aan het eind der aard! Gij, die ons Helden maalt; de deugd der van der werven , Der BijLAERTS, der de rijks, beveiligt tegen 't fterven, En
|
||||
i8 deMOORD
En eiken Batavier die op hun beeldtnis ziet,
Bewondring, liefde, en dank op nieuw in 't harte gïét^ Maar de alvaas en hun lloet, van 't bloed der onfchuld lekend^ Met onafwischbren fmaad voor't oog des Naneefs teekent! En 4 Dichters, in wier zang, met wier befpraakten mond ^ De Waarheid over de aard haar hemeltaal verkondt! Gij, wrekers van de deugd, en fchrik der deugdverlaatren j Die fiddrend, in uw ftem den donder hooren klaatrenl Gij, die met fchittrend licht de heldenfchedels fierq Met licht, dat op het graf en de eeuwen zegeviert! Gij, die der braven haft doet van ontroering fchokken, En tranen van 't gevoel uit de oogen weet te lokken, Wanneer ge ons henenvoert naar 't fchriktooneel van wee, Waar honger, pest, en moord, de menschheid ijzen deê, Maar dappre braven vond, die d' adem van hun leven Voor Leydens burgerfchaaï ten offer durfden geven! — Vereeuvvige uw paneel —, vereeuwigt door uw' zang Wat Neêrland eenmaal was tot aan zijn ondergang! — Hoe zwart zijn Hemel werd door barftende onweêrwolkeii 9 En, hoe de Dwang 't verftiet van uit den rang der volken! — Wat Frankrijks hoogmoed, haat, en moordlust dorst beftaan; En, hoe de bloedftroom vloot voor opgezwollen waan! Ho®
|
||||
vanWOERDEN. ip
Hoe alles bukte en boog voor plonderzieke benden;
De Welvaart vlieden moest met ingetrapte lenden; De bleeke honger fpookte op 't eertijds bloeiendst veldj En tong en vrije pen in banden lag gekneld! Hoe de ouders't dierbaar kroost voor vreemden moedwil teelden? Hoe beulen met ons hoofd, als onze fchatten, fpeelden; Geen recht, geen eigendom , geen ademtocht meer vrij, Den burger overbleef in helfche flavernij ! —- Wat zegge ik ? — Ach, te min, voor 't geen ons hart verkropte <j Dat, dag en nacht, beangst voor nieuwe plagen klopte. Doch, maalt het, gij die 't kunt! En , hebt gij 't uitgedrukt Met dlchtverf, die de ziel van uit het lichaam rukt, Voleindigt dan 't tafereel met de onuitwischbre vlekken Van 't bloed, dat Woerdens grond bij ftroomen moest bedekken! Verfmoort uw tonen in den moordkreet die daar klom; En zing' uw harpfnaar zich aan Frankrijks gruwlen ftom! ®
|
||||||
AAN
|
||||||
-
|
||||||
A A N D E
|
|||||
NEDERLANDERS*
|
|||||
Opilt ge uw fchatten ruim, Bataven! nimmer kost gij 't eedier doeü j
Nimmer in gewenschter tijdftip menfchenliefde en deernis voên. Werd ons Holland uitgeplunderd van zijn welvaart, van zijn goud, Niemand, die zijn laatflen penning aan den Woerdenaar onthoudt! Niemand, die zijn laatfle fierfel niet van hals en handen fijt, En het niet met zoet genoegen in de kist des offers fmijc! 't Wichtjen,door het bloed züns Vaders reeds voor menfchenmïn ontgloeid, 't Geen de traan om Woerdens lijden langs de bolle koontjens vloeit, Strekt het gulle kinderhandtjen vrij en ongedwongen uit, En vermeert de liefdegaven met zijn lang gefpaarde duit. — Wel u, wel u, Batavieren, dat uw deugd niet ging te loor! Dat het hartverdervend voorbeeld u niet meêfleepte in zijn fpoor l Neen,
|
|||||
aan de NEDERLANDERS. ai
Neen^ gij zijt het bloed nog waardig, dat met d'eerflen Willem flreedt;
Dat, waar plicht en deugd bevelen, van geen zelf belangen weet. Wie dit immer logenftraffe, niet met ijdlen woordenpronk Toondet ge in dees bange dagen, eer ons God verlosfing fchonk> Wat bedaardheid, moed, en krachten in 't volvoeren van den plicht> Wat vereening kan bewerken, met godsdienftig toeverzicht! Mocht een dwingland ons verpletten met zijn ijzren gruwelftaf, Wij verwonnen door de geestdrift, die het zelfgevoel ons gaf. Wij verwonnen door 't vertrouwen, (niet door eigen kracht alleen) Wy verwonnen door 't erbarmen van den Hoorder der gebeên I Lang, lang dobberde onze Staatskiel op den ongeftuimen vloed;
Vreeslijk werd het roer gefüngerd dat het vaartuig mennen moet. Ach, uit de eene hand in de andre, werd dat fplintrend roer gevat. Maar, helaas! waar was een Stuurman die vereischte kradht bezat ? Telkens werd het losgereten door het algeweid der zee, En het fleepte in 't hevigst flingren d'uitgeputten Scheepsvoogd meé. Ach de braafgezinde jongling, niet beftemd aan 't roer te ftaan, Zag het Hoofd van vuige roovren , handen aan ons vaartuig (laan. Wat, wat baat hier weêrfland bieden! Overrompeld, overmand, Geeft liij'c op aan 't grimmig noodlot dat met d'afgrondfamenfpant. De Onrnensch rijt de zeilen neder, fcheept en volk en lading uit, En verklaart het rijke vaartuig voor zijn vrijgewonnen buit. . ' Nu |
|||
sa aan de NEDERLANDERS.
Nu, nu greep de woefte roover in zijn dollen overmoed
Heel de manfchap die 't bevatte, heel ons zuurgewonnen goedi Nu, nu, voert hij (die vermeetle!) Neêrlands jonglingfchap ter dood Om zijn wankle macht te (laven reet den valfchen naam van groot! Maar wij zonden tranen opwaarts, en die tranen zijn geteld; De Almacht üosg den roover neder, en zijn grootheid werd geveld i 'tSiormgedruisch lei, op Haar wesken, 't moêgefchokte hoofd ter rust; En, het vuur der blikfemflingring heeft Haar adem uitgebluschl: Wien de zorg der kiel behoorde, is herfteld in 't wettig recht ; En de losgeborften afgrond heeft zijn wrevel ne.êrgelegdr De opgeheven vlag en wimpel wappren vrij en ongeftoord, En het fcheeps volk viert zijn redding, met een b\i]dHoezee, aan boord. 't Viert 2ijn redding, Nederlanders! ja, reet tranen van gevoel!
"Wie, wie blijft bij zulk een redding ,bij Gods zichtbren bijfland, koei? Toonenwe ons dien bijfiandwaardig door die eendracht, door dietreuw, Die, indien ze op nieuw mocht wankien 9 ons op nieuw verpletten zou! Zij der Vaadren deugd en Godsvrucht aller roem en ailer lust! Deze fchonken ons, bij voorfpoed, onverftoorbre vree en rust» Dan, waartoe u op te wekken door 'taanlokkclikst verfchiet?
G'y' betoondet u Batavenj gij vergat uw afkomst niet! Welk
|
|||
aan ö E NEDERLANDERS. 23
Welk een keten u mocht drukken, hoe uw bloei en welvaart kwijn',
't Strekt u tot geen ijdle glorie, op uw' eernaara trotsch te zyn. Wie op fchat en weelde roeme, wie u overtreffe in macht, Gij behieldt de grootfche deugden van het achtbaar Voorgeslacht. Nimmer hebt'ge een troost onthouden, waar de droeve recht op hadj Nooit de liefdegift geweigerd, waar de nooddruft u om bad. Thands,tliands[ïaaft geop nieuw uw glorie door defchatten die gij ftort, En het weldoen fiert uw' fchedel met een kroon die nooit verdort l .Wintermaaiul 1G13 -
|
||||
&
|
||||