FEESTZANG
|
|||
-tioe! breekt op 's Almachts zeegnend woord
Op nieuw een blijde fchepping voort, En zonk de chaos weg, omhuld met aaldigheden ? Hoor ik den galm der lofzang niet, Die daavrend door de ruimte fchiet Van 't versch ontloken Eden! Stort neer, 6 ftervling! ftort in 't ftof!
Breng, breng d'Oneindigen uw lof!
Brei, brei Zijne Almacht uit, Zijn weldadn, nooit volzongen l De nacht, de ontzetbre nacht verdween:
Het licht brak door den baaiert heen,
En 't lied des jubels rolt van aller Englen tongen l |
|||||
Zoo
|
|||||
C 4 )
|
|||||||||
Zoo fchittrend heeft Auroor noch nooit
Haar blonden fchedel opgetooid , Om d'uchtendwelkomgroet aan Febus voet te brengen; Noch nimmer zagen we aan den trans Den goudgloed en oranjeglans Zoo rijk aan 't morgenpurper mengen! |
|||||||||
De Zongod komt, beftiigt zijn koets ;
Het aardrijk toeft die komst met onbeperkt verlangen! Wat heeft, wat heeft die komst al zoets,
Voor plant en bloemgewas, die aan zijn oogftraal hangen! Viooltjcns! die zoo fchuchter fchuilt,
De Winterftorm heeft uitgehuild ;
Thands moogt gy door uw windfels boren: De vorst, die u in banden floeg,
Terwijl hy d'ijzren fcepter droeg,
Heeft ftaf en diadeem verloren. |
|||||||||
Ontluik gy, jeugdig hofplantfocn i
Bot uit, gy duizendverwig groen , Tot zetels, opgericht voor tallelooze knoppen! Her-
|
|||||||||
C 5 )
|
||||||
JTerleve Floraas hofgezin!
't Aamt alles thands verkwikking in, Gepuurd uit voedende uehtenddroppen! Weldoende Godheid! milde, Zon !
Die , fints des aardrijks loon begon , Uw albezielďngskracht door bloefems Hort en planten; Die 't ingewand der aard doorgloeit, En 't vocht dat door hare aadren vloeit, Tot goud verheft en diamanten! Gy zijt ons 't beeld van aardfche Goón,
Door deugden waardig aan den throon;
Gy zijt ons 't beeld van Hem ,wien we onze harten wijden. Bezielt gy de aarde met uw gloed,
Hy is 't, die ons heraamen doet!
Hy, die verlies van 't dierbaarst bloed
En jaren fiavendwang vergoedt,
Hy is 't, door wicn wy ons , na 't boezemgrievendst lijden, In 't fchoonst vooruitgezicht verblijden!
|
||||||
Mijn
|
||||||
C 6 )
|
||||||
Mijn zangfter! fchets niet weer, watHy, wat Holland leed:
Wee, wee d'ontzinde, die 't vergeet! Dien voert geen Hollandsch hart het echte bloed door de adren. Neen, d'afgrond heeft geen nacht zoo zwart, Geen folterpijnen voor het hart, Als die, waarvan wy de offers waren! Verftom, mijn zangfter! haal niet op
Wat reeds zoo menig' tranendrop, Zoo menig' bangen harteklop, Aan de oogen heeft ontperst, in boezems heeft doen beven. Stem vreugd, ftem jubelzangen aan! De zon van heil is opgegaan, Nu de EERSTE WILLEM mocht herleven! Gy, morgenftond,
Die Hollands grond Zoo mild bedrupt met zegeningen! Hoe juicht u alles in 't gemoet Met heilgezaug en welkomgroet, In 't lied _der dankbre ftervelingen! Heel
|
||||||
->
|
||||||
c 7 y
|
|||||
Heel 't aardrijk tiert 1
Wat ademt, viert Den lang gewenschten dag die Neęrlands heil verzegelt. Heil, blijgewiekte dageraad, Beftempeld in des Wijzen raad, Die 's noodlots weg en uitfpraak regelt J Europaas grond, met bloed
Gevoed Van Batoos wreed vermoorde Loten, Zal door eens Dwinglands heir Niet meer Voor vruchtbre zaden zijn gefloten. Hy zal zijn fchrikbre legerfpeer
Hun kroost niet meer door 't harte floten! De Godheid floeg zijn hoogmoed neer, En de aarde bukt voor 't juk niet weer Van bandelooze vloekgenooten! Bellona rukte 't pantfer af;
Zy wierp den ijzren legerftaf, Zoo lang gezwaaid tot 's aardrijks ftraf, Met affchrik uit de handen. Ver-
|
|||||
C 8 )
|
|||||||||||
Vertederd door des menschdorrs wee,
Verbant zy 't flagzwaard in de fcheę, En ademt liefdegloed en vree! Ja, ftemt den blijden feestzang meę Der in den broedrenband op nieuw vereende Landen. |
|||||||||||
De onzachbre Titan werd beteugeld in zijn vaart;
Hy, wiens onbuigbre trots en hemel tergde en aard!
Die met zijn razende oorlogsknechten Gods almacht waagde te bevechten, En jeugd noch onfchuld heeft gefpaard! |
|||||||||||
De nijvre landman ziet zijn velden
Waarlangs de dolle plundraars fnelden, Niet meer door d'oorlogshoef vertreęn !
Hy zal geen purpren bloeditroomplasfen, Die 't beekjen uit haar kil doen wasfcn, Zien ipoeien over de akkers heen.
|
|||||||||||
Hy zal Iiicchus boomgefchenkcn
Niet langer op des Woestaarts wenken Zijn' eigen' telgen zien ontroofd; Noch
|
|||||||||||
C 9 )
|
||||||||||
Noch, om de dorst naar roof te lesfchen ,
De gouden krans van Ceres tresfen Zien fcheuren van 't getooide 'hoofd. |
||||||||||
Zijn vuist,met Vorftenbloed bedropen,
Hield op, den hechten band te flopen, Die Volken en Monarch verbindt.
De Twist, te lang de helontlleigerd, Heeft aan zijn ftem gehoor geweigerd, En de aard herademt, eensgezind!
|
||||||||||
Thands heerscht de zachte Vreęgodinne
In 't blaauwend jaspen wolkpaleis!
Zy lacht ons toe van 's hemels tinne, En fchenkt Europa rust en peis!
Olijf en palmtak faamgemengeld , Houdt haar in één gareel met Welvaart vastgeftrengeld, Wier horen onuitputbaar vloeit , En de uitgemergelde aard befproeit. |
||||||||||
De
|
||||||||||
( 10 )
De lieve Vrede flaat haar oogen
Met teedre blijdfchap neer van de overaardfche bogen, En biedt ons malfche rozenblaan En palmen aan, Om Koning willems voet ten zacht tapijt te fpreiden. Ja! vloer' zy hem het donzigst pad, Die reeds zoo lang op distien" trad, En nimmer andre zuchten had, Dan heil en deugden uit te breiden! Gezegend Holland! buig de knięn,
Gy zult uw kroost gelukkig zien! Erken't, en, nimmer dankens moede, Beveel dees heilvorst in Gods hoede, Wiens deugd u de eeuw van goud met fchooner glans voorfpclt i Die Holland, met d'alouden luifter, Zal doen herrijzen uit het duifier, Waarin verdrukking 't hield bekneld! Die d'ongekrenkten roem der eerbiedvvaarde Vaderen, Zoo verr' de zon heur gloęnde raderen, Om 's aardrijks fchuddende asfen drijft,
By 't nagedacht zal uit doen fchitteren: Een roem, die macht- en rijksbezitteren Ten voorwerp van bewondring blijft! Reik,
|
||||
( II )
Reik, Batavier! de blijde handen
Uw' ftamgenooten toe, aan Maas- en Moezelranden; En zweert den eed van trouw, elkander aan de borst! Zweert, zweert hem, aan den voet van d'afgebeden Vorst, Voor wien ons aller harten branden; En zie Hy in uw broedrenmin, Een naauwvereenigd huisgezin! Omftrengeld van de Oranjen koorden,
Doorblaakt uw boezems één gevoel; Eer fmelte 't ijs in 't kilfte Noorden, Eer zeng' de zon Kamfchatkaas boorden,; Eer ooit die teedre zucht verkoel'! De groote Zwijger flaat zijne oogen
Met zoete wellust op, van de overzij van 't graf. Hy ziet u, aan 't verderf onttogen,
Weer onderling vereend door willems koningsftaf. Zijn blďk doordringt de duisternisfen;
Hy leest in Gods geheimenisfen,
En ziet wat blijd verfchiet u, wakkre Belgen, wacht. Te lang de fpeelbal van Tyrannen,
Zaagt gy en heil en rust verbannen ,
Uw recht en eigendom verkracht. |
||||
( 12 )
|
||||||||||
Ja, Willem fredrik, Neęrlands Koning,
Zal, zoo veel lijdens tot beloning, U in zijn weidaan. deelen doen.
Gy zult, wy zullen weer heraamen, En wat ziju fcepter mag omvaamcn Zal Hy verduurde fmait vergoen.
|
||||||||||
Geliefde vorst ! ontfang de hulde,
(Gy, die ons aller wensch vervulde!) Van harten, U gewijd met eiken druppel bloed ! De zucht, die in het traantjen fpiegelt, Dat op ons aller wangen wiegelt, Vertolke U onzen welkomgroet. |
||||||||||
Zie, zie uw kindren , by miljoenen,
Omflingerd in de bloemfestoenen, Die u hun teedre liefde vlocht;
Van teugellooze vreugde dronken, God dankende aan uw voet gezonken, t Voor 't wonder dat zijne Almacht wrocht!
De weldaad, ons in U gefchonkeii! Rol,
|
||||||||||
*
|
||||||||||
( 13 )
|
|||||
Rol, Ncęrland, rol de wimpels los,
En waaien ze uit by duizendtallen!
Bataven , op hun luider trotsch , Verheft ze op torenfpks en wallen!
Verheerlijk' Nasfauws gouden Leeuw Aan 't masttoppet, de jeugdige eeuw, De 't basterd-arendskroost de blikfems heeft zien fungeren; En kondig' hy 't verbaasd heelal, By Nasfauws roem, d'ontzetbren val Van wettelooze warelddwingeren!
Langs heuvel, vlakte, en waterboord
Rolt één akkoord Het feestlied van ontelbre tongen. • Nooit blies fchalmei of herdersfluit Zoo eensgeftemde tonen uit,
Van zulk een blakend vuur doordrongen; Nooit werdt by feestcymbaal of luit, Zoo blijd een lied gezongen. Welaan! dat Lente hoogtijd vier',
Haar flapen met den eerstling fier,'
Die 't vvinterdekkleed mocht ontwoelen!
Dan
|
|||||
( »4 )
|
|||||
Dan neen, Natuur vervroegt haar tred;
En fchiep een fchittrend bloemenbed, Zy deelt in ons gevoelen. De .grond kent willems Oppermacht,
Het aardrijk lacht Den opgeklaarden hemel tegen l De ftroomen hupplen in hun kil, Of ftaan in teedren weemoed ftil Bij d'aanblik van dien zegen l Ja, ftroomen, dartelt langs uw zoom,
En houdt uw golven kort in toom ! Vangt op, het juublend vreugdeklateren; En brengt aan Nereus wijde kolk De juichftem van 't gelukkig volk, In 't ruisfchen uwer wateren 1 Gy, Flora! put uw fchatten uit,
Van bloem en kruid, Om Neérlands Koning toe te ftrooien;
Hy komt, uw zomerloof ontluik'1 Schep rozen aan den distelftruik, Om borst en fchedels op te tooien!
|
|||||
C 15 )
|
|||||
Dryaden, fchaart u tot den dans,
En fiert u met de hoogtijdkrans! Gy, Stroomgodinnen, fchoeit de fnelgewiekte voeten; Ontfchiet de plasfen daar ge in baadt, En huppelt op de vreugdemaat Waarin wy Neęrlands Koning groeten! De woudgalm zwiert al fchaatrend rond",
Terwijl hy Hollands vreugd verkondt:
De heuvels dreunen met de dalen, Van 't lied dat jeugd en grijzaart zingt!
Herhaal hy 't feestlied duizendmalen, Dat doordringt tot de koningszalen; Dat zelfs den fchellen boschchoralen Een zoeter melody ontwringt!
Dan, hoe ! zijn broze bloemwierlanden,
Hoe uitgelezen ook in Floraas lustwaranden, (In eene middagzon ontluifterd van hun fchoon,)
Een offer, waard den koningsthroon? Of zal een ijdle kiank den Vader zijner volken Het innige gevoel vertolken, Waar 't hem gewijde hart van gloeit? —— Neen,
|
|||||
C 16 )
|
|||||||
Neen, Neęrland maar uw dierbre Koning
Verfmaadt geen zuivre huldbetooning Die uit oprechte boezems vloeit. Tot de uiterfle eeuw haar loop zal fluiten,
Zij Hem, en 't nakroost zijner fpruiten, Die hulde, en al ons bloed, gewijd!
't Wenscht fleeds te vlieten voor zijn loten: Het zijne werdt voor ons vergoten, *t Heeft Neęrland meer dan eens van d'ondergang bevrijd. Den 17 ran Lentemaand 1815.
K. W. BILDERDIJK*
|
|||||||
Te AMSTERDAM,
Ter Drukkerij van M. F. PIEPER & Comi. |
|||||||