TER
|
||||||||||||||
NAGEDACHTENIS
|
||||||||||||||
VAN
|
||||||||||||||
DEN WAAKD1GEN LEER.AAR,
|
||||||||||||||
NIKOLAAS SCHOTSMAN:
|
||||||||||||||
»*»>**iW>»«=-
|
||||||||||||||
TE LEYDEN, BY
L. II E R D I N G H en ZOON.
I 8 2. 2.
|
||||||||||||||
f
|
|||||||
Juoo ploft op 't onverwachtst het onweer neCr op de aard,
Én velt des Landmans fchat van beemd en vruchtboomgaard! Nog kortlings floeg hy 't oog vol blijdfcbap op dien zegen; De hoop ftond aan zijn zij', en loeg hem lieflijk tegen By 't opgaan van den dag, maar, eer hy de avond ziet, IS al zijn hoop en vreugd herflellingloos te niet. Zal zich de droeve nu naar 't Alvermogen keeren Die (naar zijn oog 't befchouwt,) dat onheil af kon weeren, En vragen in zijn waan den Schepper andwoord af. Waarom Hy weer ontrukt wat Hy zoo mildlijk gaf? fteen; denk hy flechts te rug aan 't geen hy zoo veel jaren Van dien verwoeden grond en vruchtwarand mocht gaaren, En, met een hart vol dank voor wat hy reeds genoot, Zwijg' hy zijn' Vader (lil in 't geen Zijn wil befloot; Volzeker, dat wat lot ons op deze aard bejegen', Hoc fmartlijk het ons fchijn', tot weldaad is en zegen! Eens,
|
|||||||
C 4 )
r
Eens, eens lost de Eeuwigheid voor ons verklaard gezicht
Dat donker raadfel op by d'oorfprong - zelf van 't licht.' Hoe velen ftaan er thands door 't onweör neêrgcflagen t
Ja, honderd, die in rouw, met twijflende oogcn vragen By d' omgeworpen tronk: Is 't waarheid dat hy viel? Ik meê roep met hun uit, met diep geroerde ziel, Zou 't waarheid zijn ? Dan ach, hoe zou hy twijflen mogen Wien menigmaal^ een hoop op 't fmartlijkst heeft bedrogen Op 't aardfche flof gebouwd, dat als een damp' vergaat! Doch , droeven, die verftomd by schotsmans doodmaar ftaat , Hoe zou hier 't fchreiend hart uw leedgevoel verzwelgen ? Zoo wordt eens vaders dood beweend van- dankbre telgen! Uw tranen voegen hier, uw diep gevoelde rouw: Wie"leeft er die zijn dood die fchatting weigren zou? Weent, ongeveinsden, weent! uw tranen zijn hem hulde, Die met zoo warm een hart den Leeraarsplicht vervulde; Die ijvrig in de dienst des Opperherders ftond, En trouw en waakzaamheid aan liefde en moed verbond.- In eenvoud, hun gelijk die God heeft uitgelezen Om tolken van Zijn woord langs heel deze aard te wezen ^ In needrigheid, als zy, voor eigen glorie koud, Maar blakend voor de leer, zijn' lippen toevertrouwd ;• En moedig, als de telg van Izaï in 't hoeden Der lamm'ren van zijn ftal, als leeuw en woudbeer woedden f In
|
||||
( 5 >
In liefde en dienstbetoon, waar ooit de noodkreet rees-,'
Steeds vaardig tot de hulp die hy zijn' hoordren prees! Hoe zeer 't zijn rechterhand de flinker mocht bedekken, Zoo vaak hy haar tot hulp en redding uit mocht (trekken r Toch brak de weldaad voort, hoc Kristlijk ook verheeld. En 't zijn die duizenden, met raad en troost bedeeld, Die in den Leeraar, vriend en raads - en leidsman derven, Die thands verpletterd ftaan by dit zoo fmartlijk fterven. Getuig gy, fchaamle hut waar krankte of armoe treurt,. Hoe vaak des grijzaarts taal den nood heeft opgebeurd; Hoe vaak hy u betrad om zegen uit te deelen! Wy weten 't, ja! daar zijn \ (en hemel, ach hoc velen! } In wier gezin, verdeeld door wrevelzucht en twist, Zijn woord een fcheurende echt met hemelfche invloed wist Te hoeden voor de breuk, en vrede deed herleven; De wederfpannigheid, door trotschheid aangedreven, Deed bukken voor 't gezag; der Weeuw en Wezen recht Verweerde; en woest gefchil in oodmoed heeft geflecht. Ja, billijk is uw fmart, die, diep ter neer gebogen, De hand verdwijnen zaagt, zoo reê tot tranendroogen. Doch troost U! ja, hy week van dees zoo rampvollc aard j Maar 't oog dat in geloof op zijn verplaatfing Baart, Juich' die verwisling toe; hem is hy niet verloren! Nog trooftend ziet hy neer van uit de Hemefkooren! |
||||
C 6 )
En innigj als hy hief, door 's droeven fmart geroerd,
Hun beden voor den troon der Almacht heeft gevoerd, Pleit zijne ontbonden ziel nog voor d' op aard bedrukte Dien hy met woord en daad zoo vaak aan 't leed ontrukte! Gunt, gunt hem thands de rust van 't onverftoorbaar graf: Het dienstwerk was volbracht dat hem zijn Schepper gaf; Zijn hand ontfing den palm na 't heerlijk zegevieren! ó Wel hem, die als hyy getrouw in 't rentbeftieren Den hem verleenden fchat vermeerde voor zijn Heer! Met kalmte legt hy 't hoofd ter lange doodrust neer, En, voor de komst gereed des meefters dien hy beidde , Wiens eer hy hier beneên met woord en daad verbreidde, Zal 't heil dat op hem wacht geen zielbedwelmuigsfclnjn, En 't jongst bazuingefchal hem geen verfeftrikking zijn. Ja! 't leven is een damp, een enkele fchim te noemen,
En 's levens korte bloei vcrganklijk als de bloemen. Wy zien met eiken dag, hoe ras die damp vergaat! Hoe regenvlaag en wind de bloem ter neder flaat! Zy is de nutfte bloem, die in die vliedende uren Den rijkften honingfehat aan 't bietjen geeft te puren, Maar 't hart voor d'angel fluit als haar de wesp omzweeft; Niet zy die, trotsch op pracht, naar eer en voorrang ftreeft! Onwraakbaar roept de ftem van 't Hoofd der heilprofceten, (Erken het, trotfche waan van 't ijdlc zelfverraeten!) |
||||
C 7 )
„ Ons leven is als 't gras, dat uitfpruit en verdort."
Welzalig echter hy, die hier verkoren wordt
Om 't nooit verderflijk zaad voor de eeuwigheid te zaaien!
Eens, als het uur genaakt van de akkeroogst te maaien,
Zal tranen, bloed, en zweet, by d'arbeid uitgeplengd,
Vergoed zijn door een heil vyaar nimmer fmart in mengt.
Waarom dan hem beweend, die ons is voorgetreden;
Of — heeft niet ook zijn hand gezaaid voor 't liemelsch Eden?
Nog, dunkt my, ziet ons oog den achtbren grijzaart ftaan;
Met de ernst van Gods gezant zijn oog ten hemel flaan; En, niet in weitfebe taal noch opgefierde reden, Maar met die zalvingskracht die 't hart als wasch kan kneden, Zijn broedren by het flot des jaarkrings die verdween, Bewegen, om met hem in lof en dankgebeên Te naadren tot Gods troon — hen met bedwongen tranen Tot onderzoek van 't ■hart, het zondig haft, vermanen; — Om , eer het uur zal Haan, dat ras en onverwacht Den zondaar overvalt als roovers in de nacht, \ Te vlieden tot dien troon met needrig fchuldbelijden, Op dat om Jezus bloed en bitter martehtrijden De fchuld vergeven zij uit loutre heilgena; En 't zalig „V Is volbracht^ geuit op Golgotha, Ons vrijfpreek van de ftraf. — Wie ziet niet nog de ontroering Waarmee zijn veege mond in daiikbre geestvervoering Zijn
|
||||
( s )
Zijn hoorders achten deed op 's levens vlotten duur?
Ach/"dachten we in dat oord, in dat vereeningsuur, Dat de Engel van de dood zoo na (tand aan zijn zijde ? Wie, die zich in zijn kracht en ijver toen verblijdde Vermoedde, dat zijn beê zijn laatften jaarkring floot ? Wie onzer dacht niet eer op eigen rasfe dood! — Ja 't woord was profecy, dat 's grijzaarts mond ontvloeide; De drift was voorgevoel daar heel zijn borst van gloeide, Toen hy ons tegenriep, dat velen , daar vereend, Wellicht nog luttel tijds op de aarde was verleend. Hy - zelf is afgetreên, en, van die honderdtallen Die hingen aan zijn mond, hy (mooglijk ) 't eerst van allen.' ó Achten we op dat woord en blijv' die les ons by, Dat elke dag voor ons wellicht de laatfte zij! Wat zegt een tranenflroom, om zijn verlies te plengen!
Neen: dat wy aan zijn naam een grootfeher hulde brengen; Zijn nagedachtenis vereeren in ons hart; En 't woord dat door zijn mond zoo vaak verkondigd werd Bewaren, op den weg naar de onvergangbre kringen; Zoo vinden we eens hem weer in 't koor der Hemelingen; Den herder, zoo getrouw, die ons tot Jezus riep, En in die blijde hoop des wederziens ontfliep! K. W. BILDERDJJK.
|
|||||
'
|
|||||