*tyâ£4J:
|
||||||||
Js. M. Ρ F E I L
|
||||||||
MIJNE
|
||||||||
PORTE-FEUILLE.
|
||||||||
Al wat ik u opdisch, zijn ncedrige kruiden,
Geplukt in den hof der bescheidene vreugd ;
Al wat ik u zing zijn eenvouwge geluiden , Gestemd tot vermaak en geheiligd aan deugd, J. IMMERZEEL, junior. Voor opgeruimden van geest. Voorrede. |
||||||||
AAN
|
||||||||
:DEN HEER
|
||||||||
Js. M. PFEIL.
|
||||||||
De vrolijke luimen eens teederen vaders,
Waartoe die onthouden, aan 't zanglievend kind ?
Wanneer hem de jaren, met zorgen bevrachten, Maakt ligt nog uw zangtoon hem lagchend gezind,
Laat drukken uw Liedjens ! maar niet voor de wereld, Sinds lang overladen met Goden-banket,
De muzen vergrooten nog daaglijks hun winkels, En de uitverkoop maakt dat er ieder op let.
Neen , vriend ! doe als ik, en blijf t'huis met uw verzen, Er zijn magazijnen genoeg van dat ilag,
Veel meer geforteerd nog dan Bahlmanen Sinkel, (*) Zit Febus, en gromt over 't werk van den dag.
Natuur is veranderd, eene eeuw ging zij zwanger, Dan bragt zij een Hooft of een Vondel in 't licht,
Thans
{*J Twee voorname winkeliers in manufacturen, op den
NieuwendijU te Amsterdam- |
||||||||
^ 2
|
||||||||
rv
|
||||||
Thans baart zij op eenmaal, een honderd tal zonen,
Waar Vondel, waar Hooft, ja heel de oudheid voor
zwicht.
Maar als wij eens dood zijn , en eeuwen vergeten, En Geijsbeek zoo wel is vergeten als wij ,
Dan zal men in fnippers en misdruk nog zoeken, Naar ieder juweeltje van u en van mij !
Welaan dan ! voor kindren en vrienden gezongen, Gedrukt of gefchreven, het blijve in de kas !
De tijdgenoot heeft reeds zijn maag overladen , Eer hij nog uw eet en uw drinkliedjens las.
Maar eens, als uw kindren weemoedig en teeder , Een liedje herzingen dat vader hun fchonk,
En dan met hun arbeid die fpelen vervangen , Waar bij uit uwe oogen uw vaderhart blonk ,
Dan bloeijen u rozen die nimmer verwelken, Offchoon er de laster zijn zwadder op fpoog,
Laat vrij dan trompetten en pauken verdommen, Het kinderlijk Liedje klinkt helder en hoog.
Voldoe dan , uw dichtluim, teerhartige vader. Maar wacht u als ik doe, voor 't groot magazijn !
Wij willen geen roem bij het nageflacht oogften, Maar ook niet verguisd bij den tijdgenoot zijn.
September. 1828.
m. p. ELTER. geb: woesthoven.
|
||||||
AAN
|
||||||
AAN
|
||||||
MIJNE KINDEREN.
|
||||||
JL/e meeste der ftukjens, die u hier aangeboden
worden , had ik , reeds in mijnen laatstvorigen bun- del, kunnen opnemen, zoo als ik ook voorzeker zou gedaan hebben, ware niet derzelver gehalte, mij van al te weinig beduidenis voorgekomen; zij bleven derhalve, met nog vele anderen, in mijne porte-feuille liggen, en zouden daarin gevvisfelijk eene blijvende rustplaats gevonden hebben, indien de * 3 dichte |
||||||
ψ;
|
|||||
dichtregels van mijne waardige vriendin, mij geene
drangreden tot het tegendeel hadden opgeleverd ; maar ook deze dichtregels, roep ik, ter mijner verfchoo- ning in, wanneer alles wat u hier tegenblinkt, op verre na, geen goud bevonden wordt. Ik moet, bij het mededeelen van deze verzame-
ling , u tevens het overlijden bekend maken, van alle de ftukjens, die verder in mijne porte-feuille voorhanden waren ; eenige derzelven, hadden als poëtifche zonden mijner jeugd, den dood voor lang verdiend s anderen daarentegen, waarbij nog een viertal verhandelingen, misfchien in kunstwaarde ge- lijk , aan de duizend en één verhandelingen, die des winters, in hoe vele gezelfchappelijke kringen ? op* gezegd worden, waren, naar mijn fubjectif gevoelen , niet voortreffelijk genoeg , om nog te laten voort- leven ; Trouwens, gelijk dikwerf met losfe ftukjens het
geval is, velen , die ik in mijne porte-feuille dacht weder te vinden, en daaruit, in het leven terug te roe-
|
|||||
·*-*' Vif
foepen·, zijn verloren geraakt, en het heeft mij ner»
gene mogen gelukken, die op te fporen ; zoo ge- heugt mij, onder anderen, een ducatonnen-zang, ter gelegenheid van de 63e verjaardag mijns vaders, en ondanks het gebrekkige , dat daarin zou mogen gevonden worden, herinner ik mij toch eenige flro· phen, die inderdaad onderfcheiding verdienen, en mij, bij de meeste opgewektheid, om het ftuk in zijn geheel over te zien en te befchaven, het verlies van hetzelve , doen beklagen , te meer nog , daar ik mij, de kinderlijke vreugde van den jeugdigen leef- tijd, te binnen breng, waarmede ik het mijnen vader aanbood. Misfchien, had ik voor deze en gene ftukjens,
eene andere zangwijze moeten opgeven, doch , opdat gij ook iets te doen zult hebben, ik laat alie betere toefchikking aan u zelven over. Het twee paar nog ongevulde bladzijden , welke gij
achter dit bundeltje aantreft, wil ik, met het eerfte
liedjen dat mij gelukken zal, befcbrijven, en daar-
* 4 me-
|
||||
vin·
|
||||||
mede hebt gij dan tevens het handfchrift van uwen
vader, dat uw mogelijk verlangen naar eenfac-fimik van hetzelve, overtollig maak. En nu, lieve kinderen ! vervrolijkt u met hetgene
ik u hier lever, en bewaart, zoo lang mogelijk, die kalme geestgelteldheid, zonder welke, het leven eene pijniging worden kan. Monnikendam ,
December 1828. Js. M. PFEIL.
|
||||||
BLAD-
|
||||||
â L Á D W IJ Æ Å R.
é
|
|||||||
******...... BI. é.
Drink-lied....... — 3·
De China's-appelen..... — 6.
Ernst........ — 8.
Tafel-lied....... — 10.
Cephife....... — 12.
De Kaas....... — 13.
Kusjens. . . . . . . — 15.
Helaas....... —- 17.
* 5 Drink·
|
|||||||
t
|
|||||||
in
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
co
ïé |
tv.
|
>-t eo ^j· vo oo
CO CO CO CO CO
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
o
É-
|
O ÷ si- \o eo ei
1Ë V5 «O ÉÏ V5 \o |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
"cl- o
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cl
|
<* NO JÜ
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
É É É É É É É É É É É É É É É É É É É É
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ï
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
01
ï
Ph
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
CD —
a í
ï £ |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
é
a
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fe; s
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
■k
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S =§>
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eu
Q
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
0)
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
£ ù «=
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
«
|
M >
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
q « á
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
q<^o<QœSflS
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
■:u
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XII
|
|||||
Hoe........ Bi. no.
Het dagelijksch Leven. . . . — uS,
Tafel-lied....... — i20.
Jong en Oud. . . . . . — I83.
Ik Heb....... _ I26.
Damon en Cloe, bij hunne ondertrouw. — i28.
Liefde en Wijn...... — 130.
Kaatje....... — 13a.
Ik Had....... — 138.
Pierla la....... — I40.
Bevrediging...... — 142,
De Toekomst. ... . . — I43„
Ik
|
|||||
******
|
||||||
Wijze : Chantons, chantons mes fi-éresï
J.k hijsch de vlag der vreugde,
Met feestgezang, in top,
Al trekt dan ook een kniezer, De fchouders kugchende ops
Ik gun den droeven wijsgeer, Zijn eindeloos verdriet,
Droefgeestig zijn is lijden, En lijden wil ik niet.
Ik tel gerust mijn dagen ,
De vreugd woont overal,
Zij lagcht van gindfche fterren, En kent geen tranendal.
Voor mij, ik pluk de bloemen Des levens , zingende af,
De vreugd zal ook wel wonen Aan gindfche zij' van 't graf.
|
||||||
A
|
||||||
Ja, moet ik honderd eeuwen,
Nog leven, hier op aard ,
■.'Ik heb, voor blijde zangen, Altijd mijn lier befnaard,
En als na honderd eeuwen, Vriend Hein de wenk mij geeft,
Ik zal mij niet beklagen, Ik heb met vreugd geleefd,
|
||||||
DRINK-
|
||||||
1
|
||||||
8
|
||||||
D R É Í K-L I E D.
wijze: Las nur der Politiker fprechen.
Ik hoorde eens iemand water vragen,
En 'k noemde hem een water rot, De Tokkel dorst den wijn verklagen,
Is zulk een man niet ftapel zot? Maar 't is mij ras gebleken, dat,º Hij zich aan wijn bedronken hadJ Dan wij, — het kan met ons wel velen,
Wij toch, zijn zulke flokkers niet, Wij durven nog een langhals deden,
Trots ieder die ons doen befpiedt! Wat zegt er onze gastheer van! ç Hij is zoo'n goed gulhartig man.J Het water, ja, heeft groote krachten,
Als er geen water ware, o wee ! Men drinkt het, en wie zou 't verachten ?
Men doet er duizend dingen meê, Het is gezond, en fmaakt ons goed, 1 Maar toch, de vvijn maakt beter bloedj |
||||||
A 2 't .Is
|
||||||
't Is niet, dat wij den zwelger roemen, ?
Die fteeds den wijn misbruikt, o neenl
Wie zulk een daad regt fraai zou noemen., Hij heette een mensch, hij is er geen ;
|
|||||||||||||
't Gebruiken ftaat een ieder vrij,
|
.}
|
||||||||||||
bis.
|
|||||||||||||
Het misbruik, dat verfoeijen wij
|
|||||||||||||
Wij kunnen 't uit het wetboek toonen,
Dat hij, die dronken iets misdoet, Zich met geene uitvlucht kan verfchoonen ,
Maar 't nuchter deeglijk boeten moet ; Ja, die zich door den drank vergeet,~| Is in de boeijen eer hij 't weet. J Maar wij, — het kan met ons wel velen,
Wij durven nog een langhals aan , Wij zullen die zoo zuiver deelen,
Als 't ergens ooit is toegegaan, Wat zegt er onze gastheer van ·' "j Hij is zoo'n goed gulhartig man.J .s' Het water mag den dronkaard blijven,
't Verfrisfche zijn verhitten mond, Het moog' zijn dronkenfchap verdrijven ,
O ja ! 't is deugdrijk en gezond ; Het water fmaakt ons allen goed, -\ Maar toch, de wijn geeft beter bloedt j "' |
|||||||||||||
Wel
|
|||||||||||||
Wel nu , — de glazen ingefchonken !
Het zingen doet ons dorilig zijn ,
Elkander hartüjk toegedronken, Lang ilreele ons nog een glaasje wijn!
Maar iedereen pasfe op de zaak, ç
Dat nooit, de wijn hem dronken maak' ! J '
Geen koude doe den wijnftok fterven!
Hij blijve in onverwrikbren duur !
Doch moeten we eens zijn gaven derven ! Zijn ooit de druiven ons te zuur !
Wij hebben dan, tot groot gemak ,-) ,
>■ ïé
Nog water in den regenbak. J |
|||||||
D
|
|||||||
A 3
|
|||||||
DE CHINA 'S -A Ñ Ñ ÅL Å PC
|
|||||
wijze : Jeune fille, qu'on marié'!
Och î wat doen we in vreemde landen ,,
Om hun uitgelezen fruit!
Heele kisten , volle manden , Voert de vreemd'ling naar ons uit.
Chirja's-applen zelfs , ontbreken, Mede niet aan onzen disch ,
Om niet van zoo veel te fpreken, Dat hier ruim te vinden is.
Ghina's-applen , die wij prijzen ,
Om hun edle fmaak en geur,
Maar nog meer in waarde rijzen , Om hun hooge oranjekleur,
GhinaVapplen, 'k heb 't gelezen, (Men geloov' mij op mijn woord O
Was de fnoep, die eens voor dezen, Moeder Eva heeft bekoord.
|
|||||
Zij at van den boom des levens,
Maar 't verbod dat zij verftiet ,
Gold Hechts haar , en Adam tevens , Wij beftonden toen nog niet;
Wij, wij mogen veilig eten , Ons is 't geen verboden waar ,
Kom , die 't digst is bijgezeten , Make ons vast een zestal klaar ί
Och, wat doen we in vreemde landen,
Om hun uitgelezen fruit!
Heele kisten , volle manden , Voert men immers naar ons uit.
Een, mij lief en dierbaar vrouwtje} Kindren altijd blij te moê,
Gade en krooft, ziet daar een touwtje, Dat mij vast houdt , 'k weet niet hoe !
En wat elk is ingefchapen,
Als het hart zit op zijn plaats,
Zegt het, vaderlandfche knapen ! Wij, wij zijn met Holland maats !
Portugal en Spanje , mogen , Om hun uitgelezen fruit,
Op des vreemd'lings intrek bogen ! Ik voor tnij, ik blijf er uit.
|
|||||||
A j.
|
ERNST,
|
||||||
s
|
|||||||
ER Ν S T.
|
|||||||
WJJZE : Vive une femme de tète*
Als mijn meisje, ik heb er geene,
Nu dit zij zoo! maar van daag,
Zoek ik er voorzeker eene , Want de meisjens mag ik graag ,.
Als het meisje, dat ik kieze , Niet gereedlijk mij verhoort,
Eer ik haar bezit verlieze, 'k Vaar altijd met vrijen voort.
'k Zeg dan : allerlieftte Doortje !
Of zoo als haar naam moog zijn ,
'k Bid u nog een enkel woordje, Spaar mij de allerwreedfte pijn l
'k Liet niet af van haar te plagen, Ja, is 't water niet te diep ,
Jk Sprong er in , en zou het wagen , Of ze mij ook tot haar riep.
|
|||||||
Want
|
|||||||
Want de meisjens, moet gij weten,
Worden gaarne lang gevrijd,
Een paar fchoenen meer verfleten, Is maar een drie gulden kwijt.
Blijf, Lifander! blijf aan 't vrijen, Dat de moed u nooit verga !
Hartlijk zal uw meisje 't meeneiij Zegt zij ook terftond geen ja.
|
||||||||
»
|
||||||||
A 5
|
||||||||
TA-
|
||||||||
TAFEE-LIED.
|
||||||
wijze: Contre les chagrins de la vie.
|
||||||
Wel ja, wij zijn maar eens op aarde.
Waarom niet lekker opgedischt!
Wij nemen toch geen zier van waarde , Geen penning met ons in de kist. (pwï)
Het leven dat wij heden fmaken, Wordt veelligt morgen afgeknot,
Dat we ons dan nog eens regt vermaken! Het eten is een waar genot, (tv f)
't Is waar, men dcet het alle dagen ,
En ieder dag van nieuws af aan ,
En *k hoorde meer dan eenmaal klagen, Het eten komt zoo duur te ftaan ; (tw :)
Maar wien, wien was het ooit vervelend , Al werd zijn beurs ook gansch verwoest ?
Voor mij, 't is me altijd even ftreelend , 'k Wou niet, dat ik het laten moest, (tv:)
|
||||||
ç
|
||||||
Om fchraaltjes als een vrek te leven ,
Steeds mijn bekomst ten halve maar !
Geloof me, ik ben nog onbedreven, Dit kreeg ik vast van daag niet klaar, (iw:)
Doch , 'k zweer u , vrienden ! wilt eens waken, Wanneer de vrek bij andren is,
Hij weet een knoopje los te maken, En is de primus aan den disch. (tw:~)
Hij zucht dan niet van dure dingen ,
Noch van te grooten overvloed,
Men ziet hem, zich de voorde dringen , Hij pakt al wat zijn oog voldoet, (tw :)
En is hem deze of gene fpijze, Te vet of peeprig toegemaakt ,
Hij zorgt op de eene of andre wijze , Dat hij er fpoedig los van raakt, (tw :)
Dan komt ! wij zijn maar eens op aarde,
Er mag voldoenend opgedischt,
Wij nemen toch geen zier van waarde , Geen penning met ons, in de kist. (tw .·)
Al wat een vrek ons mooi durv' praten , Men jaag' hem met zijn grillen heen !
Wij eten, zonder 't ooit te laten ! Het houdt ons lijf en ziel bij een. (jw-0
|
||||||
CE-
|
||||||
îar
|
||||||||||
C Å Ñ Ç É S Å.
|
||||||||||
wijze: Belles! tout aime dans le mondé*
|
||||||||||
Dat ik, zoo wel als alle meisjens,
Een zacht gevoelig hart ontving,
Dat ik de reine liefde huldig, Klinkt zeker niemand zonderling;
De liefde is 't waar genot des levens, Der menfchen hooglte zaligheid, {bis.)
Die haar verbant of durft verachten, "i Wordt door geen edle geest geleid.J
|
||||||||||
*k Bemin , en onder alle meisjens,
Bemint er geene meer opregt,
Hem wacht de fchoonfte levensvreugde, Dien ik mijn hand heb toegezegd;
Maar ziet ge uw weetlust niet bekroonen , Wie of mijn uitverkoren zij ! (bis.)
Denk dat de meisjens zwijgen kunnen, "i En neem daarvan de proef aan mij ! J /;'
|
||||||||||
DE
|
||||||||||
DE K A A S.
|
|||||
wijze : De wereld is in rep en roer»
Toen 'le nog een kleine jongen was ,
'En 'k vlijtig in mijn boeken las, Hoe ftond ik toen verlegen ! (t\v.')
Dat onze vader Cats , helaas ! Het zoo gemunt had op de kaas , Hij was er vinnig tegen, (tw :) *
Maar nu, daar 'fc groot , en wijzer ben,
En wat mij fchaë doet, zeer wel ken, Nu durf ik hem verklagen, (tw :)
O dat hij nog in 't leven waar'! En hield hij 't vol, en Mond hij daar, Hij zou vergifnis vragen, (tw :}
Wij weten 't immers al te zaam',
Geen maaltijd is ons aangenaam , Zoo wij de kaas ontbeeren ; (tw:~)
Men fnijdt ze dik, elk wil dit graag, Men dient haar voor, zij fluit de maag, Om 't voedfel te verteren. (tw:)
|
|||||
H
|
||||||
En wel is hij een (lijve klaas,
Die zoo koelzinnig, zich de kaas, Laat van zijn bord ontvrêemen ; (tw :)
De dader zij ook nog zoo'n klant, Wij zouden met een forfche hand, Hem in zijn wambuis nemen, (tv:')
O vader Cats ! ondeugend man!
Waar fprak uw gladde mond niet van! Wat dorst gij u vermeten ? (tw :)
;Uw vonnis is volitrekt bedrog , Ik bid het u , geloof ons toch , Dat wij het beter weten, (tw:)
Wel aan ! de kaas vereischt een dronk,
Voor haar was 't dat ons fpeeltuig klonk, Voor haar, dat wij zoo ftreden, (tw :)
Maar nu , voere elk zijn glaasje om hoog ! De keel is ons als kurk zoo droog, Wij hebben dorst geleden, (tw :)
(*) Raes geeft een dick en hart voetsel , is swaar te ver-
teeren , stopt den bu'yck en is grayeeligh. J. CATS. nutteleijck huijsboeck. |
||||||
KUS.
|
||||||
m
|
||||||||
Ê U S J Å Í S.
wijze : Seit ick so y iele wéiber Jah.
|
||||||||
-Geef, meisje! uw minnaar eens een zoen.
Dit duidt u niemand kwaad,
Voorwaar, gij moogt het tweemaal doen, Dat u te mooijer ftaat !
Een kusje , o allerlieffte meid ! Van uwen lieven mond ,
Vernietigt mijn droefgeestigheid, Maakt mij het hart gezond. Ha , ha, ha ha. Gij aarzelt, foei ! om dat wij hier ,
In groot gezelfchap zijn ,
Kom, fchamen doe ik mij geen zier, Hoe gij alleen zoo fijn?
Met fpoed , niet langer uirgefteld ! Of 'k breng het aan den dag,
Wat gij mij flusjes hebt verteld, En elk niet weten mag.
Ha , ha, ha ha. |
||||||||
En
|
||||||||
En itraks, wanneer gij zijt belust,
Zoo als ik heden ben ,
O, dan Avordt ge ook van mij gekust! Gij weet hoe ik het ken.
Geef, Lieve! uw minnaar gaauw een zoen. Voor al tcch , zeg niet neen !
Dit was ten prijs van uw fatfoen, Kom gaauw, of 'k fteel er een.
Ha, ha, ha ha. |
|||||
HE
|
|||||
il
|
||||||||||
HELAAS!
|
||||||||||
wijze : Il me faudra quitter à empire.
|
||||||||||
Ach, ware ik nog, gelijk voor dezen,
In 't krachtigst van mijn lentetijd, —
Lifander mogt zich ooiijk wanen ! Dorinde wierd hem vast ontvrijd ;
Ik zou, — ja, raad eens ! — wat ik zoude, — Dat zou ik ! 'k was tot alles klaar,
Ik zou, — maar ach ! een jeugdig meisjen, is thans voor mij verboden waar.
|
||||||||||
E
|
||||||||||
DRINK-
|
||||||||||
DRINK-LIED.
|
|||||
Wij ze : Toen ik laatst mijn geitjes, weidde.
Of God Bachus is verfcheiden ,
Die ons de edle wijndruif gaf,
'k Weet het niet, maar een van beiden Ja, hij leeft, of rust in 't graf,
Maar hij leeft, gewis en zeker, Immers Goden fterven niet !
Dat men hem een vollen beker, Van zijn· eigen gaven bied' !
Wat, indien men 't zag gebeuren,
Dat hij ons de druif ontnam !
Och , wie weet het, welke leuren , Men daar voor in plaats bekwam Î
Op dan, met verheugde zinnen ! Zeggen wij zijn goedheid dank !
Wie zou Bachus niet beminnen ? Wie verwerpt den Goden drank ?
|
|||||
iÇ
|
||||||
Of, indien het waar mogt wezen,
Want zoo menig ding is waar,
Dat hij "dood is, lang voor dezen , Ja , al bleek dit nog zoo klaar,
Wat zou ons zijn dood toch maken ! Zelfs al was hij in de Hel,
'k Zal zijn gaven niet verzaken, Neen, de wijndruif finaakt mij wel.
Ja, al zou ik eindloos leven,
O, dat ware een zegening,
'kWou daar, 'kweet niet wat, voor geven, 't Sterven is zoo'n doodlijk ding!
Of bereikte ik flechts de jaren , Die de grijze Nestor had,
'k Durf het op mijn eer verklaren, Dat ik nooit de wijn vergat.
Hoe! en dit 's eene andre rede,
„ Bachus aanzijn is een vond,
'k Zweer het u met duren eede, Dat die Godheid nooit beftond
Kreunt u , vrienden ! aan geen praatje, Uit een voddig' almanak ! "
Zoo, zoo fnapt een oud papaatje Die hem nimmer zag of fprak.
|
||||||
Β 2 Maar
|
||||||
Maar vvat weet die goede grijze,
Van zoo'n diep geheimenis!
Dat hij ons voor eerst bewijze, Of hij gaaf van herfens is !
Wij, wij zullen Bachus eeren, Wij geloven zijn beftaan !
Wat de tijd ook om moog' keeren , De edle wijndruif ftaat ons aan.
Wij, wij fchenken in met lusten ,
Boordevol tot aan den rand,
En ons glaasje mag niet rusten, Ieder neemt het in zijn hand,
Ieder brengt het aan zijn lippen , En laat zoo, met eenen fnap,
't Kostlijk vocht naar binnen glippen , Vivat onze broederfchap J
Bachus leeft, dit is bewezen,
Of men had de wijndruif niet ,
Maar hij is van hier verrezen, Schoon hij ons zijn gaven liet.
Ja, hij fmaakt het hemelsch leven, Bij zijn vader Jupiter,
Dâar, hem een bezoek te geven ! Neen, die reistocht is te ver'.
|
||||
----- ar
Ook men dient belet te vragen,
Want ftond eens zijn muts niet goed,
't Ging ons * als in vroeger dagen , Den berugten reuzen ftoet,
Die , met ladders bij dozijnen , Zoo maar plan had op te gaan !
Kwam hij weer als Leeuw vericliijnen, Ach ! wie kan een Leeuw wêerftaan ?
Bachus leeft, wij zijn te vreden ,
Daar hij ons de wijndruif liet,
Doch wij blijven (til beneden , 't Lijkt ons in de hoogte niet.
Bachus leeft ! met welgevallen , Hoort hij onze vreugde flem ,
Honderden, ja duizend tallen, Roemen en verëeren hem.
Nu , waar is dat oud Papaatje,
Dat de nijd zoo hevig ftak ,
Nu , waar is hij met zijn praatje Uit een voddig' almanak ?
Komt, de grijsaard moet een beker, Vol gefchonken tot den rand,
Maar hij is een logenfpreker, Vast zoo groot als een in 't Land.
|
|||||||
Hou-
|
|||||||
Β 3
|
|||||||
Hou de hij eens op met (bijden ,-
't Ongeloof geeft zelden baat, Hij zal 't ook , als wij, belijden, Dat God Bachus wis beftaat.
Hij zal ook, als wij, hem achten, Die ons de edle wijndruif gaf,
Bachus leeft bij hooger magten ί Grijsaard! fmeek vergifnis af. Vrienden, komt! in 't rond gefchonken
't Glas van flusjes is geleegd,
Dat wij thans van nieuws weer dronken ï Nog eene enkle flesch geveegd !
Bachus leeft , hij mag het weten , Dat wij niet van dorst vergaan,
En zoo bij elkaar gezeten, Komt het op geen flesch ons aan.
Bachus leeft, en wis en zeker,
Die hem plegtig hulde doet,
't Drukst hem aanroept met den beker, Gaat het hier en namaals goed.
Jupiter, de God der Goden , Die partij trekt voor zijn zoon,
Zal ons op zijn feestmaal nooden, Vivat Bachus ! Jovis zoon !
|
|||||
VER.·
|
|||||
VERGENOEGDHEID.
|
||||||
w.fzs : Wilhelmus var. Nasfouwen.
Zie zoo , ik ben te vreden,
Mijn taak is afgedaan,
't Is vroeg , en ik kan heden, Nog naar mijn kransje gaan;
Dâàr is het goed te wezen , Dddr fmaak ik blijde rust,
Wij kouten of wij lezen, Al naar het ons gelust.
Wij dammen , of wij fchaken ,
Of halen 't kaartfpel uit ,
Wij zingen en vermaken , Ons met fiool of fluit ;
Die, na des daags te zwoegen, Het zoo heeft naar zijn zin,
Wel leeft hij vol genoegen, Hij heeft den Hemel in.
|
||||||
B4
|
||||||
t
|
|||||||
54 —
Maar die zijn werk Jaat fteeken *
Voor uitgaan en pleizier,
Dit heb ik vaak bekeken, Wordt arm gelijk een mier ,
Laat d'arbeid hem verdrieten, Zijn rust fchaft geen vermaak,.
Men kan flechts rust genieten, Na wel volbragte taak.
|
|||||||
DRINK-
|
|||||||
25
|
|||||||||
D R É Í K-L I E D.
|
|||||||||
wijze ; De Hemel heeft den wijn gegeven !
Wie durft mijn goede trouw verdenken !
Wat mensen is zoo onlijdlijk dol!
Ik ben, kan 't zijn? te druk met fchenken, En fchenk de glaasjens veel te vol!
Ik, nota bene! die de krachten, Des wijns , zoo juist bepalen kan,
Ik ben, wel foei! wie uit hier klagten? Hij trekke ze in , en bloze er van ! bis.
Vooral niet om u boos te maken,
Ontkurk ik d'allerbesten wijn ,
Doch , zal hier gulle vreugde ontwaken, Dan moet er braaf gedronken zijn.
Haalt uit, het glaasje ! wilt niet fchromen, En houdt ons van geen kwaads verdacht!
Als ge u verwart in bange droomen , Gaat heen dan, — met den ratelwacht, bis.
|
|||||||||
B5
|
Maar
|
||||||||
Maar 'k hou niet van veel woorden fpilien,
Ons blinkt de wijn, ons lagcht de vreugd ,
Met bruifchend bier zijn dorst te ftillen ! Is flechts een fprookje voor de jeugd.
Wat arts, geroepen voor gebreken , Die zulk een heilzaam lekkers biedt?
Drinkt wijn ! luid moet de vreugde fpreken , Haalt uit het glas ! ik kwakzalf niet. bis.
Haalt uit het glas! ik wil u morgen,
Bezoeken , zoo gij mij verwacht, Of gij niet vredig, zonder zorgen,
Een goeden nacht hebt doorgebracht, Haalt uit! de wijn mag niet verfchalen,
En weig'ring, foei! komt niet te pas, De blijdfchap moet hier zegepralen,
Haalt uit, haalt uit, haalt uit het glas! bis.. |
|||||
ÊË
|
|||||
S U Æ Å.
|
||||||||
K A R E L aan
|
||||||||
WIJZE ; Lorsque dans un tour obscure.
Ach , waar ben ik ! in wat wereld ,
Meisje! finds ge mij verliet?
'k Schreef u reeds tot tweemaal brieven, Gij ontvingt ze? en antwoordt niet !
L· 't een afgefproken werkje, Met den vriend, waar gij logeert !
Dan, ik zal hem eeuwig haten , Als hij u die grappen leert.
'k Wil geen brief, u ooit weer fchrijven ,
Als ge mij de ontvangst niet meldt,
'k Heb , voor deze keer, mijn meening., In een liedjen opgefteld.
Maar, ik dwaze ! ik fchrijf u alles , 'k Stort mijn vollen boezem uit,
Duizend vellen zou ik vullen , Ach ! en lok geen weerwoord uit.
|
||||||||
Fluks
|
||||||||
28'
|
||||||
Fluks aan 't fchrijven , dierbaar meisje ï
Immers hebt ge uw Karel lief!
Neen, zoo hijgt geen visch naar 't water Als ik arme! naar een brief,
Maar zoo gij mijn droefheid kendet, Meisje ! finds ge mij verliet,
O ! dan vloogt gij in mijne armen , Kom toch , Lieve ! fchrijf mij niet !.
|
||||||
TA-
|
||||||
-29
|
||||||||
TAF-EL-LIED.
|
||||||||
WJjZE : Hoe zoet is V waar de vriendfchap woont f
|
||||||||
Komt, fpreekt voor 't laatst deflesch eens aan,
Wij hebben druk gefmuld!
Wiens eetlust nog niet zij voldaan, Het is zijn eigen fchuld.
Hij blijve t'huis, wij komen weer, En drinken nog een flesch te meer, Hoe graag, hoe graag , hoe graag !
Zoo iemand uit deez' vriendenkring,
Ons eerlang noodt te gast,
Wij geven 't jawoord onderling , Er wordt reeds op gevlast ;
Wij willen zulk een disch wel wier, En drinken nog een flesch te meer. Hoe graag, hoe graag, hoe graag!
|
||||||||
Maar
|
||||||||
Maar nu, — wij hebben ons deez' disch,
Uit eigen beurs bereid,
En fchoon dan ook het geld, zoo 'k gis, Ons in den weg niet leidt,
Wij willen zulk een disch wel weer, En drinken nog een flesch te meer , Hoe graag, hoe graag, hoe graag!
En ziet, daar kan een teug op ftaan,
Wij hebben puik van wijn!
Een vollen beker moet er aan , . Wie wou hier ketter zijn ?
Wij willen zulk een disch wel weer, En drinken nog een flesch te meer, Ja graag, ja graag, ja graag!
|
|||||
DE
|
|||||
ßÃ
|
|||||||
DE TAART.
|
|||||||
wijze : Hij komt nog niet, waar mag hij blijvenl
Een Taart, — dat wij haar welkom heeten !
Een taart ontbrak nog aan den disch,
Maar dat wij nooit, ja nooit, vergeten, Hoe lekker deze fraul ons is ! (tv, :)
Den fnoeper kunnen wij niet velen , Die enkel zich met taarten voedt,
Doch, 'k mag de waarheid niet verheelen, Dat zulk een knap mij hoogst voldoet, (tv:)
Dient rond de Taart ! dat wij het toonen ,
Hoe lief ze ons is, hoe best ze ons fmaakt! Wij moeten haar geen zier verfchoonen ,
Hoe net zij ook is opgemaakt, (tw:) Ja, vrienden , komt ! geen van ons allen,
Wijst zulk een kostje van de hand, En wien, wien zou geen taart bevallen Î
Zoo'n gast is wel een lekkertand. (tv:) |
|||||||
Een
|
|||||||
3a
|
||||||
Een Taart, — dat wij haar welkom heeteni
Zij is de roem van 't nageregt,
Zoo lang wij lekkre taarten eten, Het gaat ons dan gewis niet ilegt. (iw:)
Komt, laten wij het mes niet fchromen ! Snijdt toe! de wonde doet geen zeer,
Wel zal de taart ons goed bekomen, Ja, ieder brokje fmaakt naar meer. (jtwO
|
||||||
AAN
|
||||||
38
|
||||||
AAN DEN KONING.
EENE DRINKCONDITIE#
wijze : Wat is ont al vreugd gegeven.
Laat ons eens blijmoedig fchenken,
Dat wij onzen vorst gedenken !
Zulk een vorst als de onzen is,ô
ô, -é · rVJ · f tweemi
Prijkt m geen gelchiedenis J
Op dan, vrienden ! dat wij klinken !
't Welzijn onzes Konings drinken!
Lang nog voer' hij 't fiaatsbewind !"l Ja, dit wenfchen we eensgezind. J |
||||||
€ IETS.
|
||||||
IETS,
|
||||||
wijze : La lumière la plus pure.
't Heugt mij nog van vroeger dagen,
Naauwlijks was ik half zoo groot,
Hoe ik alles durfde wagen, Schoon men mij op 't fcherpst verbood;
Hoe ik , even maar ontkomen, Aan het vorfchend ouderoog,
't Dak dan opging , zonder fchroomen , O! ik'klom dan torenhoog.
Hoe ik al de kamerfloten,
Eens met zaagfel heb verftopt,
Hoe een van mijn fpeelgenooten, In mijn plaats , werd afgeklopt ;
't Heugt mij duidlijk, toen mijn moeder, Eens een groot gezelfchap had,
Hoe ik , met mijn ouder broeder, Stil het koekblad ledig at.
|
||||||
Hoe
|
||||||
------ 35
'Hoe ik bij de naaste buren,
's Avonds dikwerf puistjens vong ,
Maar hoe ik het moest bezuren, Als men me onverhoedsch befprong.
't Heugt mij nog, mijn ftrenge vader,, Schudde bij die grappen 't hoofd,
Doch mijn moeder trok mij nader, Ik ontkende en werd geloofd.
Dan het platje klom in jaren,
En werd wijzer, dit ftaat vast !
Menig meisjen onervaren, Heeft mijn fchalkschheid toen verrast;
't Heugt mij nog, — maar, hola, vrinden! Smore ik alle zang en praat 1
* k Zou bij u wel hoorers vinden , Doch wie raakt mijn katten kwaad?
|
|||||||
C 2
|
|||||||
DE
|
|||||||
36
|
|||||||
DE W IJ 'Í.
|
|||||||
wijze : Ma belle est la belle des belles.
of: Folfchoone meisjens, vrije telgen. Wanneer mijn meisje, tot mij zeide:
Alexis! ik bemin u niet;
En , ach ! wat ik ook tegenleidde , Indien zij me evenwel verftiet ;
Wat raad ! ik liet een langhals komen , Er moet vol op gedronken zijn,
Ik weet die grillen weg te dromen, En zing een loflied op den wijn, (bis)
Wanneer mijn buurvrouw, vol van kuren »
Zich tegen haren man verzet,
Ik niet meer in zijn huis kan duren, Helaas ! is dit de huwlijkspret ?
Wat raad! ik laat een langhals komen, Er moet vol op gedronken zijn ,
Ik weet die kuren weg te dromen, En zing een loflied op den wijn. (bis)
|
|||||||
Wan
|
|||||||
37
|
||||||||
Wanneer mijn crediteurs mij plagen ,
Om geld. dat ik niet geven kan,
Zij.dreigen mij de huid vol flagen, En fchelden mij. ik beef er van;
Wat raad ! ik laat een langhals komen, Er moet vol op gedronken zijn ,
Ik weet die fchulden weg te dromen, En zing een loflied op den wijn. (bis)
Wanneer 'k mijn besten vriend vergastte,
Hem keur van lekkre fpijzen bood,
Hij , fomber in den fchotel tastte, En zelfs mijn gulheid hem verdroot ;
Wat raad ! ik liet een langhals komen, Er moet vol op gedronken zijn,
Ik weet zijn luimen weg te dromen, En zing een loflied op den wijn. (bis)
|
||||||||
C3
|
||||||||
AT-
|
||||||||
S'3
|
|||||||
ATTENT Γ E"..
|
|||||||
wijze : Âmfitôt que la lumière
of: Arm en nedrig is mijn hutje: Lieflijk fluit de vogelvanger,
Als hij op de vinkjes loert,
't Lukt hem, en hoe menig vinkje , Wordt er in het net gevoerd!
Beestje! ftraks nog heen en weder, Fladdrend in de vrije lucht,
Ach! wat baat uw tegenfpartlen, Bij een meester zoo geducht!
Schuldloos beestje! ja, 'k beklaag u,
Maar helaas! wat martlend leed,
Wedervaart ook aan ons meisjens, Die men meê te lokken weet.
Lieflijk klinkt de ftem der vrijers, Zoo als van den vogelaar,
Ach ! hoe fpoedig brengt hun vleitaal, Onze vrijheid in gevaar!
|
|||||||
't Meis-
|
|||||||
------ 39
't Meisje, ftraks nog zoo gelukkig,
In haar ftille onnoozelheid,
Treft een minnaar , en verwart zich, In de netten die hij fpreidt;
Blinkende eer en gouden bergen Wees men haar in het verfchiet,
Maar, helaas! een grillig meester, Is haar lot, en anders niet.
'k Heb het aan zoo menig vrouwtjen ,
In vertrouwen afgevraagd,
Of zij haar verloren vrijheid, Niet al ras, zich heeft beklaagd;
't Antwoord ? ja , ik zou het zeggen, Was mij 't zwijgen niet verzocht,
Ach! beftond er eens een tempel, Waar men ook onttrouwen mogt.'
Meisjes, die nog zoo blijmoedig,
Op het pad der onfehuld gaat,
Ach ! ik wil u allen raden, Wat ik ook mij zei ven raad :
Dat wij fteeds aan 't fpreekwoord denken, „ Als de bruid is aan den man,
Kent hij eeden noch beloften ; "" Menig vrouwtjen weet er van,
|
|||||||
C4
|
|||||||
DE
|
|||||||
DE KASTANJES*
|
|||||
wijze: Liefhebbers van de vrolijkheid
|
|||||
Kastanjes ! komt, de vaas ga rond ß
Dat 's kost die wij begeeren ,
Verheug' zich nu de lekkermond ! Hij kan zich braaf tracteeren.
Men kan er op het grootfte feest, Op eiken disch mêe pralen.
Ach ! ware er nooit verfchil geweest, Wie ze uit het vuur zou halen ß
Maar wij, wij hebben geen verfchil,
Wij kunnen hier goed banken,
Die er niet graag van hebben wil, Hij mag er voor bedanken;
De fchillen, — hoe ik daar mêe leef 5, Ach ß 'k wil het u wel zeggen ,
Ik doe , gelijk mijn vaders neef , Hij liet ze eenvoudig — leggen»
Kas»
|
|||||
41
|
||||||
Kastanjes , ja, ik prijs ze hoog,
Maar 'k zou haast durven zweeren ,
Zij maken ons de keel zoo droog, Wij moeten die eens fmeeren.
Wel aan ! een vollen beker wijn, Met lusten ingefchonken ,
Moog' 't merk van onze blijdfchap zijn,, Hem daar op uitgedronken !
|
||||||
C 5 HET
|
||||||
HET G E L D;
|
||||||
wijze : Mijn vaderland zij zijn verdwenen,
'k Laat Seneca den rijkdom laken,
Doch, zoo als 't oude fpreek woord zegt,
Geld is de ziel van alle zaken, Geld brengt ons overal te regt.
Wat onheil zou ons wedervaren, Is 't goed met onze beurs gefield?
Neen, moeit uw hoofd met geen bezwaren, Het luistert all' naar 't Homme geld. bis.
Maar nooddruft maakt berooide zinnen ,
Helaas ! hij, die geen gelds bezit,
Wat ook de fukkel moog' beginnen, Hij delft altijd het onderfpit.
Monfieur de fnijder weigert kleêren, De bakker geeftigeen brood voor niet,
De huisheer fpreekt van delogeeren, Wanneer hij geen betaling ziet. bis
|
||||||
De
|
||||||
43
|
||||||
De doctor heeft te veel patiënten ,
Dan dat hij u bezoeken kan,
De apt'beeker , — hebt gij goude centen, Voorwaar ! hij is een reedlijk man.
Maar, dat ge een advocaat zoudt willen, Of u tot een notaris wendt !
Laat af! niets waard zijn uw verfchillen , En u toch fchort geen testament, bis.
Gij moogt, naar 't geen u goeddunkt, vragen,
Men is tot uwen dienst bereid ;
Maar durft gij van uw artnoed klagen, Geen geld, geen zwitfers ! is 't befcheid.
Laat andren dan den rijkdom laken, Ik hou me aan 't geen het fpreekwoord zegt s
Geld is de ziel van alle zaken; Geld brengt, ons overal te regt. te»
|
||||||
Mij Ν
|
||||||
M IJ N POE S.
|
|||||
wijze : Dem fchijnfien der triebe.
of; Wat zal ik beginnen? Twee meisjes voor één, enz.
Ach , dood is mijn poesje,
Zoo dood als een pier,
En zou ik niet fchreijen, Al is 't om een dier!
Hoe teer ik haar lief had, Verilond zij niet half,
Wie brengt haar, mij weder, Hij trekt een fest'half.
Ach! gister nog, was zij,
Tot alles zoo klaar,
En nuttigde een muisje , Met huid en met haar,
En ftal zoo behendig, Het vleesch van mijn bord,
Doch 'k heb er haar immers , Geen zier om beknord.
|
|||||
45
|
||||||
En nu, — zoo als 't laasttnaal,
Mijn mops is gegaan',
Ach ! ze is overleden , Haar rol is gedaan.
Ik wil haar befchreijen , Dat goedige dier !
Ach I dood is ons Poesje, \Z.oo dood als een pier!
|
||||||
DRINK-
|
||||||
ö
|
||||||||
D R É Í K-L É Å D.
wijze: Jeune fille qu'on marie 1
|
||||||||
"8k Had nog nooit geen wijn gedronken,
Ja, die tijd geheugt mij klaar,
Wijn , hoorde ik mijn vader zeggen , Wijn is voor een kind geen waar;
Somtijds thee, en fomtijds koffij, Somtijds water, fomtijds bier,
Was mijn drank, en 'k wist niet beter, 'k Had een leven vol pleizier.
Ja, bij wijlen, fchonk mijn moeder
Saliemelk of chocolaad,
O ! ik was dan uitgelaten , Zoo als 't meest met kindren gaat.
'k Zou dan naar geen wijn ooit talen, En 'k begreep mijn vader niet ,
Die zich flechts met wijn vernoegde, Ons alleen het lekkers liet.
|
||||||||
'k Moest
|
||||||||
*k Moest daar toch eens meer van weten,
'k Was, gelijk men zegt, een guit,
En , helaas ! 'k beitond te fnoepen , 'k Dronk mijn vaders glaasjen uit.
'k Heb dit als een kind bedreven , Niemand kwam het aan de weet.
Maar ik werd een boel verftandig, Ja, een boel ! finds ik het deed.
'k Wist nu, waarom dat mijn vader,
Zoo aan wijn de voorkeur gaf,
Thee en koffij, bier en water, Zelfs de melk-drank vond ik laf.
Ja, ik drink die nog wel, federt Ik mijn eigen meester ben ,
Maar gelooft mij, dat ik deeglijk Onderfcheid van 't lekkre ken ;
En hoe was ik in mijn nopjens,
Toen ik dra wat grooter was ,
En mijn vader tot mij zeide , Jongen ! kom, drink mêe een glas !
Vader had, men kan dit nagam , Aan geen doof-mans deur geklopt ,
'k Heb , misfchien wel duizend flesfchen , Tot aan heden toe, ontftopt.
|
||||
Ook mijn vrindjes, daar 'k mêe omging,
En die nog in leven zijn ,
Niet een enklen uitgezonderd, Allen zijn zij aan de wijn.
'k Moest eens nu, als van te voren, 't Is zoo menigwerf gefchied ,
Hen op chocolade vragen , 'k Ben wel wijzer, 'k waag dit niet.
ι
Wijn zal thans ons hart verheugen, 'k Acht geen water, 'k acht geen bier ,
'k Wil geen thee , ik wil geen koffij, 'k Lust ze niet, al ftocd ze hier ;
Saliemelk of chocolade, Is voor vrouw of kinders , drank,
Maar, men mag het luidkeels roepen, Wijn valt in der mannen flank.
Toch, de vrouw mag mede proeven ,
't Wordt haar gaarne toegeftaan ,
Wie zou met de vrouwen twisten! Ik, ik laat ze ftil begaan ;
Wijn verfterkt ook haar de krachten, Even eens als bij den man,
Wijn ontvonkt ook haar in vreugde, Ieder fchenk' zijn vrouwtje dan!
|
||||
&9
|
|||||
Maar ik weet het, als de vrouwen,
Thuis of bij elkander zijn ,
""t Is gewoonlijk thee en koffij, Zij verkiezen zelden wijn ;
Slechts een trommeltje of een blaadje, Met banket of koek gevuld , —
En als 't kransje is opgekuijerd , O ! zij hebben best gefmuld.
En is 't vrouw-lief haar verjaardag.
Of viert zij een ander feest,
't Is dan op het vrouwen kransje , Wel eens deeglijk druk geweest;
't Geurig ilempje of chocolade , Is dan d'uitverkoren drank,
Maar dit zij zoo! heil de vrouwen! Wijn valt in der mannen flank.
Komt, het blijve niet bij woorden !
In de daad beilaat de deugd !
Vol op, vol op ingefchonken ! 't Is van daag een dag van vreugd ;
Morgen is 't weer vlijtig werken, Dat ons 't kostje winnen doet,
Morgen , morgen moet nog komen, Doen wij ons van daag te goed,
D M if N
|
|||||
M IJ N POE S.
|
|||||
w ]J æ Å : Du ballet des Pierrots.
Ainfi jadis un grand prophète.
Ik heb eene andre poes gekregen ,
De mijne is bij haar voorgeilacht,
't Is van de dooden best gezwegen! 'k Begroef haar zelf, zij ruste zacht S
Maar deze leeft, en 'k fta verlegen , Wat ik van haar u melden zal,
Ik heb haar gistren pas gekregen En zeg dus liefst nog niet met al.
|
|||||
Si
|
||||||||
DE VISCH PARTIJ.
wijze : Waar of mijn Kozalinde blijft.
Voor mij, die doctor is mijn vrind,
Die, als ik lekker fmul,
Mij niet berispt, of 't fchaadlijk vindt, Dat ik mijn lust vervul.
Hij moge me eens, een ftreng dieet Bevelen , dat is best,
Doch zoo hij Hechts van vasten weet, Ik fchuw hem als de pest.
Ik lees ook nooit in Beverwijck , α
Die zoo veel kost verbiedt,
Ligt had hij in zijne eeuw gelijk, Maar thans voorzeker niet,
En wat men ons van Hippocraat, Of van Galenus meldt,
't Is alles afgezaagde praat, Waar 't hoofd mêe wordt gekweld.
a J van Beyerwijcks schat des gesontheijdt.
|
||||||||
D 2
|
||||||||
Neen
|
||||||||
Neen , zulk een doctor ftaat mij aan-,
En kies ik uit den ftoet ,
Die zegt : gij kunt uw gang wel gaan , Zoo lang 't uw finaak voldoet.
Die man veroordeelt ook geen visch., Daar ik zoo veel van hou,
Hij bragt mij vast tot ergernis , Als hij die wraken wou.
Althans de fchotel weet er van,
Ik was een dappre gast ;
Die zich met vleesch vernoegen kan, Ik word met visch verrast.
Niets vreemds, dat al in vroeger eeuw", De visch zoo werd gezocht,
Hij werd , en dit is geen gefchreeuw, Vaak voor een os gekocht.
Zoo menig vischje als ik verflond,
('k Verhaal het voor gewis,)
Voelde ik mij ziek ! — ik werd gezond, En dartel als een visch.
Maar 't is geen bagatel, er plaagt, Een graad mij in de keel,
Schenkt in ! zij moet er doorgejaagd ! Die moeite kost niet veel.
|
|||||
Het
|
|||||
Het was bij de ouden rnêe bewust ,
Dat visch graag zwemmen wil,
Men greep de flesch, en fchonk met lust, AVie acht dit maar een gril?
Wel aan, de flesch ftaat bij de hand, Dat ieder mij verzeil' !
Wie fnapt er van zijn groot verftand ! Onze oudjens wisten 't wel.
Schenkt in ! het vischje fmaakt ons goed,
Men geev' hem nu wat vocht 1
De doop daar gij van proeven moet, Is ook, voorwaar! geen bogt.
Schenkt in ! elk toon' zich in zijn fchik.. Of hij baart ergernis,
En blijft zoo op het oogenblik , Nog ftommer dan een visch.
|
|||||
D3 KUS-
|
|||||
34
|
||||||||
KUSJENS.
|
||||||||
wyzE : Wen ich mei» freiheit lieben wotr
|
||||||||
Een kusje, o ja ! gij weet het wel,
't Behoeft u niet gezeid, -é ... Dat ik daar groot belang in (iel, ƒ
En vaak om heb gepleit; 'k Verkreeg, helaas! den ganfchen dag,
Vijf kusjens in 't geheel, -. Vijf kusjens maar, wat koel gedrag! ƒ '
Vijf kusjens is niet veel. En woudt gij 't weten, inderdaad,
Wat in een kusjen fteekt ? -v Och, houden wij geen gekken praat ! J
Gij vraagt het, en — verbleekt, |
||||||||
OF
|
||||||||
5>
|
||||||||
Of wilt gij liever dat ik zwijg ?
Wel aan ! ik ben te vreên , -j
Maar zoo ik nu geen kusjen krijg, — J
Ha ha 1 ik krijg er een.
Ik Lieve! ik neem hem dankbaar aan
'k Geef ook een kus terug, ç De dankbaarheid is mijD beftaan J
En maakt mij wonder vlug; Zij wil, dat ik nog eens herhaal,
En nu , — roem mijn gedrag! -é O! 'k doe het dan nog duizendmaal, J
Zeg mij maar dat ik mag, |
||||||||
VEl·
|
||||||||
D 4
|
||||||||
5ö
|
|||||||
V E R J A A R L I E TK
|
|||||||
wijze: Chantons, chantons mes frères Ι-
|
|||||||
ο Ja, ik wil 't gelooven,
Mijn kunst verdient beklag ,
En toch, ik laat mij hooren, Op uw geboorte dag.
Aanvaard , beminde gastheer ! Mijn reinen zegengroet,
Hij is die van ons allen, Bezield door eenen gloed.
'k Voorzeg u geen vermêering
Van goud of zilvergeld,
Maar 't ftroome u rijklijk tegen , Zijt gij er op gefield !
Ik fpel u ook geen titels, Geen riddermatig flot,
Doch kan 't u vreugde geven , Verblij u in 't genot !
|
|||||||
------ 57
îk wensch u geen beftendîg
Logis, op aarde toe,
Dit ware profaneeren, Het geen ik nimmer doe.
Maar welk een tal van jaren , U ook befchoren zij,
Beleef ze vol vernoegen, Van leed en droefheid vrij !
Verheuge u fteeds mijn vriendfchap !
Ook de uwe fchat ik hoog,
Dat, waar de tijd aan knage , Zij nooit bezwijken moog'!
En daar op ingefchonken, Het glas tot aan den rand !
En reiken wij elkander, Opregt de vriendenhand !
|
|||||||
DE
|
|||||||
D 5
|
|||||||
D E M E ]: S J E Í S.
|
||||||
wijze: Frijkeid, blijheid, lust van '/ leven.
|
||||||
O, de meisjens! wilt u hoeden,
Jongens ! ach , gij kent haar niet !
Vaak bedroogt ge u, gij moest bloeden, Als ge op meisjens u verliet.
Hoe zal ik het goed ð zeggen ? O ! zij hebben ons zoo beet ,
't Is u niet om uitteleggen , Wat een kenner daar van weet.
Ja, zij zijn zoo lief, zoo vrolijk,
En zoo hartlijk voor het oog,
Maar, helaas! zoo fijn, zoo ooiijk, Heil hem ! die zich nooit bedroog,
Wat een aantal blaauwe fcheenen. Bijna onvergeetbre fmert,
Moest zoo menig een beweenen, Eer hem eene vrouw gewerd !
|
||||||
O de meisjens ! wilt u hoeden !
Karel ! neem u wel in acht,
Moog' gij 't niet te laat bevroeden , Wat u van haar loosheid wacht !
Durft gij haar van kusjens fpreken, Waarlijk, gij zijt al te ftout!
Zie eens Bertha's wang verbleeken , Slechts om dat ge een kusje woudt.
Voor zoo kort nog in de kennis ,
Voegt u zulk een vrijheid niet,
O ! een kus is heiligfchennis, Als haar kieschheid die verbiedt.
Maar, indien 't u kan vermaken, Mits het mag niet al te grof,
Wel gij moogt een kusje fmaken , Toch een kusjen is maar ftof !
Zie, nu 't zoo ver is gekomen ,
Spreekt ge ook van een wandeling,
Maar, wie had dit durven droomen? Ach Î ge ontvangt een weigering ;
Zulk een eer, — wat dorst gij vragen ? Wordt zoo vlug niet toegedaan ,
Ligt vroegt gij haar alle dagen, Wilde zij maar mede gaan,
|
||||
Doch zou ze u zoo vroeg reeds fnierten ?
Neen , dat uwe vrees verdwijn 1
Zelfs naar bals en naar concerten, Moogt gij haar geleider zijn ;
Ja, gij moogt met haar fpanfeeren, Zulk een eer is alles waard !
Dosch u fraaitjes in de kleêren, Zoo 't uw beurs maar niet bezwaart !
Met een kusjen is 3t begonnen,
Wie had u die gunst voorfpeld ?
Nu , nu hebt gij 't ver gefponnen, Dat ze u overal verzelt;
Maar met uitgaan en met kusfen , Dat, zoo 't fchijnt, u nooit vermoeit,
Kunt gij vast het vuur niet blusfchen, Dat er in uw boezem gloeit.
Neen , uw hart, zoo fel ontftoken,
Nam gedurig voedfel aan ,
Kom ! haar van uw min gefproken , Eer moet gij niet van haar gaan 5
Dan, ik zie de bui al komen, Hoe vermetel is uw eisch !
Ach ! met die verliefde droomen , Komt gij van een flegte reis.
|
|||||
't Meis-
|
|||||
------. Ci
't Meisje ilaat als diep verlegen,
Dat gij haar van liefde rept,
Wreken zal zij, voert ze u tegen, Wat gij u veroorloofd hebt.
Mogt zij u als vriend, wel lijden , Geeft u dit op liefde regl?
Nooit denkt ze u haar hart te wijden, Dat ze u thans , met nadruk, zegt.
Pruilen moogt gij, niet te ftelpen,
Zij de droefheid, die u kwelt,
Zeg me eens, kan uw meisje 't helpen , Wat gij u hebt voorgefteld ?
Schaamrood moogt ge u heenen fpoeden» Maar het blijkt u in der daad,
Al te deerlijk moet hij bloeden, Die op meisjens zich verlaat.
|
|||||
DRINK
|
|||||
6 a
|
|||||||
DRINK-LIED.
|
|||||||
wij?e : Las nur der Politiker fprechen
|
|||||||
Hoe ·' heeft de wijn de flesch begeven ,
Eene andre ligt er aan de beurt,
Terftond haar uit ons oog verdreven, Een leêge flesch wordt afgekeurd.
En nu? — o vrienden, houdt u braaf.'-»
De wijn is eene onfchatbre gaaf. ƒ
Zoo Frankrijk eens geen wijn meer ftuurde,
Waar zou het met ons menfchen heen? Wie weet hoe kort ons leven duurde,
Althans wij waren nooit te vreên ! Drinken wij wijn ons leven lang'T De wijn fleuu ons tot blij gezang 'J Den
|
|||||||
^
|
||||||
Den dichter helpt hij liedjens zingen,
Den fuffer maakt hij ftout van hart, Den grijsaard leert hij hupfa fpringen,
Den droeven fmoort hij al zijn fmart, Een vrijer, als hij wijndorst heeft ,-i Weet naauwlijks in wat sfeer hij leeft.J Ja, 't vrouwtje, dat zich niet verdedigt,
Maar even zoo als man-lief doet,
Prompt op zijn wenk, haar glaasje ledigt, Wat is zoo'n vrouwtje hemel zoet!
Nooit wenscht de man naar grooter pret,!
Hij heeft eene Engelin in 't bed. S '
Sa ! wakker dan ! de wijn moet ftroomen ,
Ja, vonklen moet hij in het glas ! Maar niet hem dropplings ingenomen,
Als of hij een purgeerdrank was ! Foei, dien dit in zijn herfens kreeg! r\ Voor mij, *k drink vlug mijn glaasje leeg. J |
||||||
DE
|
||||||
64
|
||||||||||||||||
DE JONGENS.
DE OUVERTURE VAN DEN DESERTEUR.
wijze : Triomfeert en juicht, o braven !
1c Ben een meisje, ja, dat ben ik!
|
||||||||||||||||
En ik zweer het bij Jupijn !
|
||||||||||||||||
Voor geen goud, geen ridderfchappen
Wilde ik graag een jongen zijn.
Immers 'k was dan niet zoo fchuldloos
Rein van hart als 'k heden ben,
'k Had , voorzeker ! al de knepen , Die ik bij de jongens ken.
Ja, de jongens hebben knepen, Die 'k niet allen noemen zal,
Want gewis, ik deed hen blozen Reeds bij 't eerfte twintigtal.
'k Ben een meisje, ja, dat ben ik!
En ik zweer het bij Jupijn !
|
||||||||||||||||
tw ■
|
||||||||||||||||
Voor geen goud, geen ridderfchappen,
Wilde ik graag een jongen zijn
Ach !
|
||||||||||||||||
É*
|
||||||||||||
Ach! hoe vele meisjens zijn er,
Op geen arg of list verdacht,
Door de knepen van de jongens, Onverhoeds ten val gebragt!
Laat ik aan Elize denken, Die mij 't eerst te binnen fchiet !
En haar ongetrouwen Werner , Foei , dien guit! 'k vergeet hem niet.
'k Ben een meisje, ja , dat ben ik !
En ik zweer het bij Jupijn !
|
||||||||||||
tw :
|
||||||||||||
Voor geen goud , geen ridderfchappen,
Wilde ik graag een jongen zijn.
Al de fuikerzoete woorden,
Die een jongen ons verzint,
Al rijn eeden zijn geloften , Ach ! vervliegen met den wind ;
Wie de jongens zou gelooven 'k Weet er bij ervaring van,
Bouwt een huis van kaartenbladen, Dat geen ftootje velen kan.
'k Ben een meisje , ja, dat ben ik ! \
En ik zweer het bij Jupijn! f twee-
Voor geen goud, geen ridderfchappen, ( malen. Wilde ik graag, een jongen zijn. ) |
||||||||||||
DE
|
||||||||||||
E
|
||||||||||||
DE PERZIKEN
|
|||||
wijze: Jeune fille, qu'on marie.'
|
|||||
Pvoem , o Holland ! op uw fruiten,
De edle Perzik fpant de kroon !
'k Weet geen vrucht zoo frisch , zoo lekker, Geene voor 't gezigt zoo fchoon,
Proeft haar, vrienden! zacht en lieflijk, Smelt ze als fuiker op de tong,
Reppen we ons! het ware ondankbaar, Zoo men haar geen loflied zong.
Prijzen wij haar fap en voedfel ,
Zoo verkwikkend voor ons hart,
Altijd welkom, altijd laafnis, Voor der kranken felfte fmart.
'k wou wel in die Landftreek wonen , Waar dat oost zoo rijklijk wast,
Dat geen vleugels mij ontbraken, Spoedig ware ik daar te gast.
|
|||||
------ 67
Neen , o neen ! ik min de Perzik ,
Dit 's geen louter kompliment,
Doch naar een gewest te trekken, Te eenemaal mij onbekend!
Ik moet weten, of daar 't menschdom, Vrij, zoo als in Holland is,
Anders, basta! 'k ben het veiligst, Aan mijn eigen haard en disch.
Driewerf heil, hem! die in Holland,
D'eeriten boom heeft aangebragt,
Komt, dien man, wie zou hier talmen, Met een gullen dronk bedacht!
Lustig, vrienden! blij gefchonken, 't Glaasjen aan den mond gezet,
En zoo vaak gedronken, als er Letters zijn in 't alphabet!
|
|||||||
DRINK.
|
|||||||
E a
|
|||||||
D R É Í K.L I E D.
|
||||||
wijze : Avec les yeux dans le village.
|
||||||
Ja, zij zijn er, zulke menfchen,
Die de wijn niet lekker fmaakt,
En ook menfchen zoo vol grillen, Dat de wijn hen kregel maakt.
Ja, men treft al rare gasten, In het rijk der fchepping aan,
Ach ! dat wij geen voetftap verder, Dan onze eige woonplaats gaan. (bis)
Zoo veel hoofden , zoo veel zinnen.'
Ja, dit wisten we overlang,
Maar wat zou me een ander deren ! Ik ga mijn gewonen gang.
Ik drink wijn, en drink hem enkel, Om dat hij mij lekker fmaakt,
Ik drink wijn , en drink hem daarom, Wijl hij mij het hart vermaakt, (bis)
|
||||||
Wie der vrienden hier gezeten,
Niet begeerig is naar wijn,
O ! hij laat hem ongefchonken , 't Zal ons welgevallig zijn,
Maar die hem, als ik, zoo lief heeft, Doch met luimen is bezet,
Hij mag hem vooral niet drinken, Dit zegt onze tafel-wet. (bis.)
Ik drink wijn, en drink hem daarom,
Wijl hij mij zoo lekker fmaakt,
Ik drink wijn, en drink hem enkel, Om dat hij mij 't hart vermaakt.
Wie der vrienden hier gezeten, Zich met mij waagt aan den wijn,
'k Durf er wel mijn pink op geven, Er zal vrede en eendragt zijn. (bis.)
|
|||||
E 3
|
|||||
7ï
|
|||||||||||
JA, J Á Ã
|
|||||||||||
wijze : Wen ich mein freiheit lieben wc;,
|
|||||||||||
Mijn vader die mij teeder mint,
Bezorgde me een beftaan, "1 ,.
En zeide toen : zie zoo, mijn kindü
Nu kunt ge uit vrijen gaan. |
|||||||||||
Maar zoo ik voor u kiezen mogt,
O dan! gij kreegt een vrouw, \ Waarvan men nergens, hoe men zocht J
Een weerga vinden zou. |
|||||||||||
Mijn moeder wilde 't ook misfchien,
Dat ik, om raad haar vroeg, \ Maar 'k wou uit eigen oogen zien,/
'k Was , dacht mij, wijs genoeg. |
|||||||||||
'k Was
|
|||||||||||
fï
|
||||||||||||||
'k Was innig aan Babet gehecht,
Zij was van adelitand, ι ,. En wonder mooi, naar ieder zegt ,J
De mooifte van ons Land. |
||||||||||||||
De liefde gaf mij kracht en moed,
'k Werd een aanzienlijk man, "| En, waar de liefde wondren doet,J
Geloof me ! ik weet er van. |
||||||||||||||
Doch ziet mijn leed was doorgeftaan,
Ik kreeg Babet tot vrouw, "| ,. Helaas ! het leed kwam achter aan ,J
Schoon 't niemand denken zou |
||||||||||||||
Ja wel, zij is van hooger rang,
En mooijer ook dan ik, "i Maar 'k ben voor alle hoogheid bang J
En heb voor mooi de fchrik. |
||||||||||||||
ja wel, bezit ze een groote fom ,
Ik weet er rijker geen, *i Maar 'k gun u graag , wie vraagt er om ?J
De plok, en 't brok met een. |
||||||||||||||
E 4 Wat
|
||||||||||||||
Wat of mij dan zoo grievend kwelt ?:
Ach! 't geen in huis gebeurt,^ ,. Mag niet aan alle man verteld, j* 't Is best alleen getreurd.
Denkt, jonge broeders J denkt aan mij,
Wanneer ge een meisje kiest, "ï O! 't meisje wordt zoo ras een vrouw,j
Waar bij ge uw jeugd verkniest. Ach ! dat ik ongehuwd nog waar' !
|
|||||||||
Van nieuws eens kiezen mogt,
|
\ bis.
|
||||||||
Of dat mijn goede vader maar,
Voor mij hadde uitgezocht!
|
|||||||||
23
|
|||||||||||
DE GASTHEER EN DE GASTEN.
|
|||||||||||
DE GASTHEER.
|
|||||||||||
wijze : Gij die thans zijt met mij ter jacht.
|
|||||||||||
Geliefde vrienden altemaal ! ha , ha !
Verheuge u dit gering onthaal ! ha, ha S
Tast toe en eet, maar ook ontziet, Mijn wel ge vulden kelder niet ! o neen, o neen, o neen! Komt, of men nu eerst wijndorst kreeg, ha ha !
Het glas moet tot den bodem leeg, ha ha J Ja, die een droppel overlaat,
Krijgt aanilonds weer een volle maat. O ja,
o ja , o ja !
|
|||||||||||
Es
|
|||||||||||
D E
|
|||||||||||
74 ------
BE GASTEN.
wijze: Contre les chagrins de la vie.
Uw gulheid, nooit genoeg verheven,
Vroeg ons aan dezen disch te gast,
En wie kan van den honger leven ! Wij hebben rijklijk toegetast. bis.
Wij zijn verblijd, en profiteeren, Van all' wat ons de tafel biedt:
Hoe veel moest Adam eens ontberen! Men kende toen nog 't braadfpit niet, bis.
Ook heeft hij nimmer wijn gedronken,
Maar hield veelligt een muizen maal!
Uw vriendfchap heeft ons mild gefchonken, Heb dank, heb dank voor uw onthaal ! bis.
Wij leven hier in rijk genieten, En, of men nu eerst wijndorst kreeg!
Geen droppel zal er overfchieten, Het glas moet tot den bodem leeg. bis.
|
|||||
M ij Í
|
|||||
MIJN GENOEGEN
|
||||||
WJjZE : Partons pour la Sijrië*
|
||||||
Ik heb geen Landerijen,
Geen huis in eigendom,
Wat in mijn geldbeurs rammelt, Is flechts een kleine fom.
Ik heb geen rente brieven , Geen paarden voor pleizier,
Ik heb noch roem noch adel , Noch kleeding naar de zwier.
Maar wat ik heb, dat heb ik,
En zalig is mijn lot,
Ja, wie er ook wou ruilen, Ik luister naar geen bod.
Ik heb een brave gade, Een têerbeminnend kroost,
Ziet daar de ware rijkdom ! Al mijn vermaak en troost.
|
||||||
?6·
|
||||||
Dat heb ik , en wat wilt gij,
Die flechts op zilver aast ?
Een wel gefpekten buidel, De Geld God zij u 't naast !
Maar frisfche en lieve telgen, Een deugdzame echtvriendin,
Ziet daar de ware rijkdom ! Die 'k meer dan goud bemin,
|
||||||
DRINK-
|
||||||
DRIN K-L I E D
|
|||||
wjjze: Liefhebbers van de vrolijkheid.
Geroepen om den kastelein,
Zou die geen wijn ons halen !
Het fchort hem dan wel in zijn brein , Daar wij hem goed betalen.
Maar neen, ziet hier, daar is de vrind ! Hij vraagt naar ons believen
Hij wil, o ja! ons voor de fplint , Met alles graag gerieven.
Wat foorten, noemt de man al op !
Hij heeft een extra kelder ,
Hoe prent hij alles in zijn kop, Het is er vast niet helder !
Doch wat hij opdreun', laten wij, Maar bij Bourdeaux wijn blijven,
Hij zal ons toch, gelooft het vrij, Een hooge reek'ning fchrijven.
|
|||||
7 8 ------
Bourdeaux wijn dan ! een flesch vier vijf,
Wij kunnen 't daar mêe ftellen,
En willen wij nog meer in 't lijf, Wij hebben Hechts te bellen.
En ziet, de man loopt blij te moe, De trap af, naar beneden ,
En komt al weer naar boven toe, En fielt ons fluks te vreden.
Maar die ook nu niet lustig dronk,
Zou deeglijk ons bedroeven,
De wijn ftaat hier niet voor den pronk, Wij moeten goed hem proeven.
Komt, vrienden ! komt, bedient u maar ! Geen loopjes te verzinnen !
'k Heb reeds de hand aan 't glaasje klaar, En flok de wijn naar binnen.
|
|||||
BRUI-
|
|||||
BRUILOFT S-L I E D.
|
|||||
wijze : Wilhelmus van Nas/buwer.
Hoezee, met blijde klanken ,
Verheffen wij ons lied !
Hoezee dit minnend Echtpaar, In Hijmens rijks gebied !
Dat Auior nooit verhuize, Maar vijftig jaren lang ,
U met zijn boog en pijlen, Beviij' van Hijmens dwang!
Vlecht bloemen goud en zilver ,
Door een, op uw gemak ,
Zoo zit, na vijftig jaren, De fpeelman nog op 't dak !
En werpt de ftorm der tijden, Ook hier of daar, iets neer,
Dan breng' de lieve liefde, U troost en welvaart weer !
|
|||||
Wij konden 't hier bij laten ,
En fcheiden nu maar uit,
Dan , hola ! zegt de Bruigom , En , hola ! zegt de Bruid ;
Gij rept, bij al uw wenfchen, Ons van geen kindren ftoet,
Op heeter daad, die zonde , Met een glas wijn geboet !
Luid galmen onze zangen ,
Zoo luid als ooit voor heen !
Een rei van lieve telgen, Koom' fpoedig op de been !
Een zoon, en dan een dochter ! Of beiden te gelijk !
En fpoedig weer een drieling ! Dan wordt gij kinder-rijk.
Dat ze aardig zullen wezen ,
En vol bevalligheid,
En fchrander als hun ouders, Wat dient er meer gezeid !
En dat bij zoo veel gaven," Ook hun gemoeds beftaan ,
U altijd vreugd zal geven, Daar zij geen twijfel aan.
|
||||
—- iî
"Vivat! met blijde klanken,
Befluiten wij ons lied,
Maar dat nog eens de nectar, In ruime bekers vliet' !
Wij drinken die op *t welzijn Van Bruidegom en Bruid!
Ziet daar, het glas geledigd, En ook ons lied is uit.
|
|||||||
DRINK-
|
|||||||
F
|
|||||||
Ά 2
|
|||||||
DRINK.LIED,
|
|||||||
WJJZE : Je ne fuis qu'une bergère.
Roode wijn ! wat durft gij vragen ?
Woudt gij heden aan de zwier ?
Durven wij ook nog zoo klagen , Onze drank, helaas ί is bier.
Wijn is niet voor ons gewasfen, Enkel voor den rijken man,
Die zijn geld weet op te tasfen, Nooit zijn fchat omvamen kan.
Schoon, ik weet het, er zijn heertjens ,
Zoo als ik, van klein fatfoen ,
Slechts wat beter in de klêertjens , En die alles mede doen ;
Mij en andren braaf trotfeeren , Of wij niet hun naasten zijn !
Maar dat zij zich dapper weeren, Ach ! de nafmaak baart hen pijn.
|
|||||||
'k Hoor-
|
|||||||
8j
|
|||||||
3k Hoorde zoo , de nacht wacht praten
Die er rondloopt in mijn wijk;
Mogt hij zijn gebabbel laten, Toch de man heeft groot gelijk.
Komt ! de wijn moet uitgerchonken , Nog een anker ftaat er hier,
Gaauw die portie opgedronken, En dan gaan wij aan het bier ß
|
|||||||
Fa REIS-
|
|||||||
ta
|
|||||||
R E I S-L US T.
|
|||||
wijze: Daar komt om vader Hooft nu aan.
Jan Kanefas, zoo heet mijn held,
Hij was een fnijders zoon,
Zijn vader werkte dag en nacht, Voor matig arbeidsloon,
Maar niemand, die den jongen knaap, In naarfligheid geleek,
Hij was zijns vaders knecht, en won Acht guldens ieder week.
Daar kwam uit London of Parijs,
Geen nieuwerwetsch fatfoen,
Of Jan had zoo met een de greep , Om 't daadlijk na te doen;
Wat ftuk dat uit zijn handen kwam, 't Stond fraai en net van pas ,
En heel de Stad gewaagde er van, Wat matadoor hij was.
|
|||||
— Ss?
Màar Jan, die door zijn kunde en vlijt,
Reeds dubbel dagloon won ,
Begreep , dat hij in Oost of West, Nog meer verdienen kon,
Machiel, met wien hij kort gelêen, In kennis was geraakt,
Had zulk een reistogt ook gedaan, En mooi fortuin gemaakt.
En ziet, een fchip, een hollandsch fchip,
Ter koopvaart uitgerust,
Zou onderdaagsch de reize doen, Naar de Afrikaanfche kust ;
En Jan baas, na een kort beraad, Verbindt zich daar aan boord ,
En trekt verheugd, met pak en zak, Ook zonder affcheid voort.
Of zulk beftaan, den ouden man,
Niet zwaar op 't harte woog ,
Of hij geen lust tot nazoek kreeg ,. Behoeft wis geen betoog;
o Ja ! hij gaat er zelf op af, Hij doet al wat hij kan ,
Maar Jan , die ver te zoeken was, Vernam geen zier daar vaa.
|
|||||||
F 3
|
|||||||
Het
|
|||||||
Het vaartuig voer voor wind en ftrootn ,
Het weer was wonder mooi,
Jan fleet den ganfchen tijd op 't dek , En ging eerst laat te kooi ;
Ook lei' hij een gedenkboek aan, En teekende ieder dag,
Getrouwlijk al de nieuwtjes op, De wondren die hij zag,
Daar zou, wanneer hij ooit weer trad,
Op vaderlandfchen grond ,
Een lijvig boek , het daglicht zien, ■Van 't geen hij ondervond.
Dan , ach l wat ramp Î men is nog pas , Een maand op zee geweest,
En waar beland de moed op eens ! ' Al 't fcheepsvolk is bevreesd; Daar komt een fchooner, wel bemand,
Van zwaar gefchut voorzien,
Hij nadert, ach Î wat raad geldt hier ! Wie durft nog wêerftand biên ?
Geeft over ! is der roovers kreet, Geeft over, kristenhond !
Geeft over, ik bezweer het u ! Of 'k boor u in den grond.
|
||||
En al de roovers ftaan gereed,
Men toeft geen orderwoord ,
Zij werpen fluks de dreg in 't wand, En entren zoo aan boord,
Zij plundren kist en kasten leeg, Het beste zoeken ze uit,
Het dagboek zelfs van onzen Jan, Valt hunne klaauw ten buit.
Zij pakken alles bij elkaar,
En brengen 't in de floep,
En fteeken af, adieu , kaptein ! Adieu! is 't luid geroep;
Maar Jan, die hen voor dieven fchold, Voor een kanalje ras ,
Dat zich aan roof en moord vergrijpt , Moest mêe, zoo goed hij was,
Hier helpt geen klaaglied, geen berouw,
Geen fmeeking doet hier baat,
Zij voeren hem naar 't binnen land, En daar vergaart de Raad ;
Men wil zijn bloeds en ook, wie denkt, Hem van de doodftraf vrij ?
Maar wat genâel men vonnist hem , Alleen tot flavernij.
|
|||||
F 4
|
|||||
a
|
||||||
Men bindt hem nu, en jouwt hem uit,
En als de morgen daagt,
Dan weg met hem, ter markt plaats heen ^ Met roeden voort gejaagd!
En hoe veel fchats hij gelden zou, Dat mogt hier wel verhaald ,
Want zulk een forsch gefpierde knaap, ' Wierd zeker duur betaald !
Maar Jan, een forsch gefpierde knaap ,
Pas dertig jaren oud ,
Brak heim'lijk 's nachts zijn banden los·, En nam de vlugt in 't woud ;
Daar zwierf hij arm en radeloos, En, ach! weet niet waar heen,
't Benepen hart ontlastte zich, In zuchten en gebêen.
De hoop begeeft hem, gansch en al,
't Is reeds den vierden dag,
Dat hij met angst en kommer ftreed, En nog geen uitkomst zag;
Ligt breekt, eer dat het morgen is, De dood zijn lijden af, —
Neen! gindsch doet zich een lichtftraal op, Die Jan de hoop hergaf !
|
||||||
Hf]
|
||||||
89
|
||||||
Hij hoort het bruifchen van de zee,.
Ja, hoe werd hij verrast !
Gewis dat hier veel fcheepvaart was, Hij zag een groote mast !
Hij luistert, — en verneemt een item , En meerder ftemmen nog !
Ach ! zij dit all', zoo veel op eens, Geen ijdel zin bedrog !
Hij nadert, — en jö! vivat!
't Zijn allen varensliên,
Die aan een kleine binnen-meer, Van water zich voorzien ;
Hun fchip, dat van Jamaika kwam , Lag ginder op de rêe,
En wachtte naar hun wederkomst, En ftak dan weer in zee*
En jan begon het droev' verhaal,
Van al zijn tegenfpoên,
En bad vol vuur, hij wou zoo graag. De reize mede doen ; ,
En 't volk had zijn rampzalig lot,
Ten halve pas, gehoord,
Of diep ontroerd, was aller kreet, „ Gij gaat met ons naar boord!"
|
||||||
E 5 En
|
||||||
En 't fchip dat Jan zoo gul ontving,
Bragt hem in Texel aan,
Van waar hij, met een vluggen ftap, Op huis is afgegaan;
Of Jan, gelijk zijn vriend Machiel, Veel fchatten heeft gegaard
Dit vraagftuk is, zoo 'k meenen mag, Ons duidlijk opgeklaard.
Maar Jan kwam in zijn vaderland,
En in zijn woonplaats weer,
Hij kon, van zijn gevangenfchap Verhalen, en niet meer;
En Jan, die best zijn handwerk kon, Dat hij te onpas verliet,
Nam voortaan prompt zijn ambacht waar, En reisde federt niet.
|
||||
Π
|
||||||
Bij EEN DOOP-MAALTiJD.
AAN HET KRAAMKIND !
wijze : Wilhelmus van Nasfouwet:. Hem waar 't verftand benomen,
Die u geen welkom bood ,
Want waart gij niet gekomen, Wij v/aren niet genood.
Wel aan, een vollen beker , Uwe intogt toegewijd !
Gij lust hem niet, dat 's zeker, Wij lusten hem altijd.
Maar eens , in later jaren,
Indien gij hooren wilt ,
Laat gij de melk-kost varen , En lijft u in ons gild.
Leef vrij van 's levens plagen ï Groei in verftand en deugd !
Zijt vaders welbehagen. En uwer moeders vreugd l
|
||||||
DRINK-
|
||||||
DR É Í-Ê-Å Ã Å D;
|
||||||
wjjze: Il pleut, il pleut bergère.
Een glaasje meer of minder,
Wat maakt dat uit van daag !
De wijn doet ons geen hinder, En ieder lust ze graag.
Met vreugd dan ingefchonken ! O blijheid, zegepraal!
Wij zijn hier niet geklonken , Aan een begraafnis-maal.
Wij denken aan geen dooden,
O neen ! dat keur ik af ,
Hun is de rust van nooden , Zij hebben die in 't graf.
En vlieden alle zorgen, Een mijl van ons daan !
En denken we aan geen morgen, Hoe 't dan met ons zal gaan?'
|
||||||
\Tu.
|
||||||
93
|
||||||
Vivat den dag van heden 5
Wij vieren dien met vreugd
Met wijn de zorg beftreden ! Ook vrolijkheid is deugd.
Komt, vol op ingefchonken'. Wie zou niet mede doen?
Blijmoedig leeg gedronken ! Wij hebben geen rantfoen.
|
||||||
AF-
|
||||||
94
|
|||||||
AFSCHEIDS.GROET naar zee.
|
|||||||
wijze ; Men hoort fieeds Flora's gunfien roemen.
Vaarwel ! die roepftem klinkt u tegen,
Van ieder in deez' kring vergaard,
Vaarwel ! geleide u 's Hemels zegen ? Zij is ons boven alles waard-
Vaarwel ! gij moet dien kreet nog hooren, Wanneer gij Hollands ftrand verlaat,
Kon onze vriendfchap u bekoren, Dat gij dan nooit haar groet verfmaad' ! bis.
Vaarwel, dat u geen zorgen bruijen !
Sta moedig als een zeeman pal!
Bekreun u aan geen onweersbufjen, Men treft ze ook aan den vasten wal.
Geen kaper afgerigt op firoopen, Ma'xe u zijn buldrend kompliment!
Gij moogt de fchuimers best ontloopen, Wanneer gij 't roer maar afwaarts wendt. bis.
|
|||||||
Vaar-
|
|||||||
------ 95
Vaarwel ! die roepftem klinkt u tegen,
Van ieder in deez' kring vergaard ,
Vaarwel, geleide u 's Hemels zegen ! Zij is ons boven alles waard.
Vaarwel ! verheugd zijt ge in ons midden, Zijt even eens verheugd op zee!
Vaarwel, en wat mij vurig bidden, Kom fpoedig weer op onze rêe! bis.
|
|||||
HET
|
|||||
9 ä
|
|||||||
HET WILDBRAAD.
|
|||||||
.wijze : Contre les chagrins de la vie.
Wat heeft de mensch al wondre ftreken!
'k Heb, als iets zekers, mij voorzegd,
Dat ons geen wildbraad zou ontbreken, En ziet, het wordt ons aangeregt ! bis.
Wie onzer, daarvan vies mogt kijken , Ik neem zijn portie graag voor mij,
'k Laat hem met kalfs of rundvleesch ftrijken, Er is hier keur, men kieze vrij ! bis.
Geen kok was ik ooit toegenegen ,
Die wildbraad van mijn tafel liet,
Vaak heeft er een den zak gekregen, Zijn flappe kost beviel mij niet.
Een meid die goed weet op te disfchen, De pot beregt, zoo mij behaagt,
Ik wou haar voor geene andre misfen, Die beter fchrobt, of veegt of raagt. bis.
|
|||||||
Een
|
|||||||
------ 97
Een kloek vernuft, durfde ons verklaren,
Hoe 't met de ziel des menfchen gaat!
Mijn ziel moge in een vogel varen 1 Ja., 'k mag het lijden, inderdaad ! bis.
Maar 'k zal de hooge lucht betrekken, Zoo dat geen jager mij verrast,
En geen van alle lekkerbekken, Aan mijn gebraad zich ooit vergast, bis.
Daar durf ik wel op in te tappen,
(Het geen ik, zoo gij weet, wel ken,)
Dat niemand me immer zal betrappen, Wanneer ik eens een vogel ben. bis.
En zoo als wij zijn zaamgezeten, Wij zweren 't met een roemer wijn:
Wij willen gaarne wildbraad eten , Maa-r zelven niet gegeten zijn. bis.
|
|||||
G GTS-
|
|||||
φ
|
|||||
GISTEREN en HEDEN.
wijze : Wilhelmus van Nasfauwen.
Wat ik eens was » dat was ik,
En ben ik nu niet meer !
3k Was jongen bij de fchaaf bank, En nu? ik ben een Heer!
De grootfte der finjeurèn, Belief ik met mijn raad ,
't Gemeen is me onverfchillig, Schoon 't mij benijdt en haat.
Ja , 'k zal misfchien eens worden «,
Het geen ik nog niet ben,
Men acht mij zoo geflepen, Als of ik toovren ken ;
De grooteii, wat een wonder ·' Zijn altijd op mijn hand,
En ook de burgerklaslè Roept luid van mijn veritand.
Maar
|
|||||
------ 99
Maar wat ik ben, dat ben ik,
En morgen ligt niet meer,
Dan loop ik om een daghuur, Of aan de fchaaf bank weer ;
Een keizer is , voorzeker , Een hoog gezeteld man,
En toch , wij weten 't allen, Hoe ras hij rollen kan.
Dit wil ik niet vergeten,
In mijn verheven rang,
Ook deze kan verkeeren, Het dure kort of lang.
En zoo mij trots bekruipe, Het moog' er mij naar gaan ,
sk Verdien dan weer het fchootsveï,, En trek het werkpak aan.
|
|||||||
Cr 2
|
|||||||
DE
|
|||||||
DE VROUWEN.
|
|||||
wijze: Lieve meisjes, wat zou ,t baten.
't Is een onbefchoften rekel,
Bij Jan Vlegel opgevoed,
Die de zwakke vrouw durft trotfen, En haar fchoon geen hulde doet.
Die haar deugden, niet beminnen, Eeren, ja aanbidden zou ,
Want, wie durft het tegenfpreken ? Vele deugden heeft de vrouw.
'k Waag het niet van ze op te tellen β
Dit 's geen taak voor mij alleen,
Maar gewis, het grootfte lei-foort, Was voor zulk een fom te kleen.
Ook, voorzeker , heeft zij fouten , Daar omtrent ben 'k mêe niet blind,
Doch waar is de man geboren, Die men zonder fouten vindt?
|
|||||
-— ici
Ja, de vrouwen, ook de mannen,
Alle menfchen, dit 's gewis !
Zijn zoo fchuldlcos en onfeilbaar, Als mijn- dierbaar wijfjen is.
Maar de vrouw, om haar gebreken, Te verfmaden , is een fout,
Die de man nooit goed kan maken, En hem zeker eens berouwt.
Mannen, broeders! die de vrouwen,
Hoog waardeert en hulde doet,
Die het nimmer kunt gedogen, Dat men haar onheusch begroet,
Mannen, broeders ! ik vereer u, 'k Trek met u aan ééne lijn !
Vult uw glaasje! 't heil der vrouwen, Moet door ons gedronken zijn.
|
|||||||
Pif
|
|||||||
G 3
|
|||||||
toe-
|
||||||||
ñ õ ñ å í:.
|
||||||||
wuze: Hoe zoet is 'i waar de vriendfchap woont!'
|
||||||||
Wij leven hier in vrolijkheid,
Zoo als 't aan vrienden voegt, En toch, wat dient er meer gezeid,
Wij zijn niet vergenoegd; Daar fchort nog iets, ons allen waard ,
Ja fmaaklijk als pastei of taart »
Een pijp, een pijp, een pijp! De maaltijd gaf ons fiof tot vreugd,
Hij was naar onzen zin;
De wijn heeft ons gemoed verheugd, Wij fchonken vlijtig in ;
Maar na 't genot van fpijs en wijn, Wat kan alleen ons welkom zijn? Een pijp, een pijp , een pijp !
|
||||||||
'Komfj,
|
||||||||
iosî
|
|||||
'Komt, volgen we onzer vadren trant !
Hun inval was niet kwaad,
Zij ftaken 't pijpjen in den brand, En hielden zoete praat ;
Zij deden zoo bij ieder een, En leefden met elkaar te vreên ; Een pijp , een pijp , een pijp !
Der vad'ren trant, wij volgen die,
En zijn in 't hart verblijd,
(*) God dank ! wij hebben geen regie, Zoo als in Napjes tijd,
Neen , wij bezitten goede waar ! Neemt aan mijn kruiden, proef ze maar! Een pijp, een pijp, een pijp !
En is hier iemand, die ons plan,
Niet willig bijval geeft,
Die 't rooken niet verdragen kan, Of daar geen fmaak in heeft,
Hem komt een lekker fnuifje toe, Dat ieder zoo zijn trek voldoe ! Een pijp, een pijp » een pijp !
(*) Men lierinnere zich, dat Napoleon, die, hier te lande ,
spotswijze. Napje genoemd werd, het monopolie van den ta- 'nakshandel had, en dit artikel, niet anders, dan in geringe soorten verkrijgbaar was. G 4 DRINK-
|
|||||
DRIN K-L I E DT
|
|||||||
wjjze: Contre les chagrins de la vie.
|
|||||||
Wel kan mij 't druiven-nat behagen„
Foei, als ik anders zei', ik loog ,
Ik dronk het zeker alle dagen, Liep de impost niet zoo fchreeuwend hoog ibis»
De prijs, daar mag ik ook van fpreken, De prijs is mede niet gering,
Van afilag is mij nooit gebleken, Hoe goed het met den oogst ook ging. bis»
De wijnverkooper houdt de prijzen,
Die eens door hem zijn ingefteld,
Hij zegt, om ons maar aftewijzen, „ Gij krijgt een beter foort voor 't geld !" bis»
Wat is daar tegen in te leggen; Hij kugcht er op, die brave man !
Hij moge er vloek bij vloek op zeggen, 'k, Weet dat bij deeglij k liegen kan. bis.
|
|||||||
Toch
|
|||||||
úï5
|
||||||||
Toch kan mij 't druiven-nat behagen,
Foei ! als ik anders zei' ik loog !
Ik dronk zoo graag het alle dagen Maar prijs en impost zijn zoo hoog. bis»
Doch ben ik in een kring van vrinden, Geen woord dan, van zoo duren wijn l
De reek'ning laat zich nader vinden, Er moet dan frisch. gedronken zijn. bis.
Zoo moeten we op het feest van heden,
Het druivenfap geen zier ontzien.'
De wijn-God zij hier aangebeden ! Hij doet alle onze zorgen vliên ; bis.
Met graagheid worde er ingefchonken, Als of ons grooten dorst bekroop!
Den duren wijn moet opgedronken , Men krijgt hem morgen beter koop! bis.
|
||||||||
G s
|
||||||||
DE
|
||||||||
D E M' ANNE N„
|
||||||
wijze: Vrijheid, blijheid, lust van U leven.
|
||||||
O de mannen ! luistert, vrouwtjes ί
Wat dit liedje daarvan zegt,
Stil nu, als gij ftil kunt wezen Î 't Zijn de mannen die 'k bevecht;
Ja, daar wilt gij graag van hooren! 'k Zie u allen even blij !
Als ik van de mannen opdreun, Blijft het vrouwen timmer vrij,
Maar de mannen.-,.! best gezwegen:
Immers ben ik zelf een man !
Zou 'k mijn eigen aanzigt fchenden? Foei ! dit valt niet in mijn plan.
Of misfchien , gij wilt wel zweren, Dat op mij geen fmetje kleeft,
Ik , zoo rein ben als een Engel Die er in den Hemel leeft!
|
||||||
—~ ßï?
En die hulde, lieve vrouwtjes ï'
Slaat ge mij gewis niet af !
Ligt, als ik, om meerder aanhield , Dat men mij nog meerder gaf!
Maar genoeg, ik zij een Engel! En nu kom ik voor den draad:
Doch gij weet wel, lieve vrouwtjes! Englen fpreken nooit geen kwaad !
'k Wil alleen wat goeds verhalen ,
Dat een Engel beter past,
Foei ! indien ik kwaad zou ftooken., 'k Bragt dan ieders huis in last;
Ja, ik wil wat goeds u zeggen, En dit bare aan niemand pijn !
Immers, daar zijn brave mannen , Even als er flechten zijn.
Hoort! ik weet een aantal deugden.
Dan, of 't ligt niet zedig luidt ! Laat ik ze u in de ooren fluistren !
Scheiden wij met zingen uit ! |
|||||
HET
|
|||||
HET OUDE EN NIEUWE JAAR.
|
||||||
wijze: Wilhelmus van Nasfouwen.
|
||||||
Vivat ons blij veréénen ,
Bij 't eindperk van dit jaar l
De gastheer heeft zijn tafel, En heel haar toeftel klaar;
't Is alles rein en keurig, Waar ik mijne oogen fla,
Men fchaft ons lekker eten, En wijn et csetera.
Wij hebben hier vrij labes ,
't Kost ons geen halve cent,
Te huis bij onze vrouwtjens, Zijn wij 't zoo niet gewend.
't Is daar, met onze fpijzen, Maar burgerlijk gefield ,
En zelfs ook die potagie. Kost handen vol met geld.
|
||||||
Veel beter koop en vrolijk,
Zijn wij hier bij elkaar,
Wij geven u klandizie Voor 't ganfche volgend jaar,
Onthaal ons, lieve gastheer ! Zoo om den andren dag,
Het meesten deel der menfchen , Studeert op vrij gelag.
Doch , waar gij op moogt letten »
Ons glas is waarlijk leeg ,
Dat kan niet door den beugel, 't Is of men weerzin kreeg ;
Wel aan, dan laat ons fchenken ! De hand aan 't glaasje klaar,
Klok, klok, het uitgedronken, Tot affcheid van dit iaar 1
|
||||||
En nu, — het is na twaalven,
Heft aan, vereend van zini
Hoezee ! Hoezee ! wij treden Een nieuwen jaarkring in,
Ons lied moet helder klinken, De wijn geeft kracht en moed !
Komt, vrienden ! wij zijn vaardig, Met onzen zegengroet.
|
||||||
no
|
||||||
Wij wenfchen onzen gastheer ,
En al de gasten mêe,
Gezondheid zonder ftoornis , En huisfelijke vrêe,
Wij vragen elk zijn vriendfchap, En zweren die elkaar,
Vivat ons blij veréénen, Bij d' aanvang van dit jaar !
|
||||||
DEN
|
||||||
III
|
||||||||||
DEN KONING en het VADERLAND.
|
||||||||||
EENE DRINKCONDITIE.
|
||||||||||
wijze : Jadis un célèbre Empereur
|
||||||||||
Een dronk voor Vorst en Vaderland!
Wien zou dit geen genoegen geven ? Elk neem' de beker in de hand,
En 't zaam, als broeders, aan geheven ί De Koning is ons dierbaarst pand ·'-»,.
Wel ga het Hem en 't Vaderland ! f it$'
|
||||||||||
OP-
|
||||||||||
b
|
||||||||||
113
|
||||||
OPPASSEN.
|
||||||
wijze: Une maitresfe qu'on estime.
o f Mijn vaderland zij zijn verdwenen. Als eens de muren klikken zouden,
Wat in hun omtrek al gefcbiedt !
De braaf gezinde moog' dit willen, Maar velen willen 't zeker niet;
Geftâag dan, mogt de drukpers zweten, Geen foliant van 't grootfte (lag,
Kon al de wondren ζ amen vatten, De wondren van flechts eenen dag. (bis.)
Katrijn, de wereld weet niet beter,
Bemint alleen haar echten man ,
Maar Kees, de opregte vriend des huizes, Helaas ! hij weet er anders van.
Jacobus preekt zijn deugdzaam vrouwtje, Gedurig van zijn teederheid,
Dan ach! hij knijpt de kat in 't donker, En kust en koost zijn keukenmeid, (bis.)
Maar
|
||||||
«'S
|
||||||||
Maar fchoon de muren 't niet verklappen,
Wat in hun omtrek al gefchiedt,
Slechts door een fchier onzigtbaar reetje, Wordt dikwerf, o! zoo veel, befpied ;
Dat de Oceaan, een inktpot ware , Heel 't Vaste land, een perkament,
Wie nog kon al het nieuws befchrijven, Dat door de reetjes raakt bekend ? (bis.)
Een moeder moge fpraakzaam wezen,
De vrouwen toch zijn gul van aard!
Haar dochters zijn geen Adams kindren! Elk meisje heeft haar deugd bewaard!
Maar fpreek mama van 't kleine reetje, Alleen haar fcherpziend oog bekend,
De lieve moeder zal nog blozen, Offchoon 't voor iang reeds afgewend, (bis.)
Geen muren zullen 't ooit verklikken,
. Wat in hun omtrek al gefchiedt,
Doch van de reetjes, — mogt gij 't vragen ?
Verfchaf ik die verzeekring niet.
Maar zij elk , in zijn doen en laten, Beftendig aan de deugd verkleefd!
'k Weet, dat van muren noch v?xi reetjes, Hij nooit geen kwaads te vreezen heeft, (bis.)
|
||||||||
il
|
||||||||
DE
|
||||||||
314
|
|||||||
DE KNOL-RADIJS.
|
|||||||
wijze : Hij komt nog niet, Waar mag hij blijven.
Haar klinkt mijn lied, die, 't nedrigstplekje,
Verfcholen inneemt aan den disch,
Maar zoo bij Hoven als in Hutten , Toch altijd een verfnaapring is, (bis.)
Daar ftaat ze, een naauwlijks merkbaar fchaaltje, Word Lente's liev'ling waard gekeurd,
En, o hoe vaak ! heeft men bij 't fcheiden, De knol-radijs niet eens befpeurd.' (bis.)
Haar klinkt mijn lied, die, als de winter,
Ons zegent met zijn affcheidsgroet,
Met blanke vrucht en fierlijk lover, De trage komst van 't ooft vergoedt, (bis.")
En hij, die herfst of zomervruchten, Somtijds ontbeert, als duur van prijs,
Verlustigt zich met dankbre vreugde, Nog aan een bosje knol-radijs, (pis.')
|
|||||||
Haar
|
|||||||
u$
|
||||||||
Haar klinkt mijn lied, die, versch en jeugdig ,
Elks oog en fmaak voldoening geeft,
Alleen bij hem, misfchien, verworpen , Die, ach! geen zier gebit meerheeft; (bis,')
Maar vraagt hem eens, hoe menigmalen, Hij aan die knap zich heeft vergast !
En wij, dat wij ons ook bezorgen, Komt, vrienden , vrij uit toegetast ! (èïs.)
|
||||||||
H 2
|
HOE?
|
|||||||
3I(S
|
|||||||
HOE?
|
|||||||
w ij ζ e .· Dem sckönsten der triebe.
|
|||||||
Brigit kreeg een erfdeel,
Van twee tonnen gouds ,
En 't geld heeft aanbidders , Zoo nu als van ouds;
Een toeloop van vrijers, Komt fluks op de been,
Maar 't ja wacht Erastus, Erastus alleen.
Erastus, een jongen
Bevallig van leest,
En goed , ja onnoozel, Behaagt haar het meest ;
Verrukt doet hem 't meisje, Haar wêermin verdaan,
„ Hoe " roept heel de wereld, » Hoe komt hij er aan" ?
Hij
|
|||||||
Hij krijgt haar, en fpelt zich,
Nu dagen van rust,
Een deftige tafel, En heerlijke fust ;
Een rijtuig, en paarden Van 't kostlijkire flag,
Zoo als men voor dato Geen weerga van zag.
Ja, dit en nog meerder,
Is "t deel van Erast,
Maar wensen u zijn lot niet, Hoe zwaar is zijn last!
Hij fmulle, hij rijde, 't Moog waar zijn, helaas!
Wat of er aan hapert ? Zijn vrouw is de baas!
Zij maakt hem het leven,
Zoo bitter zoo zuur,
En ligt is zijn echtknoop, Nog jaren van duur;
Verwenscht wordt de voorkeur, Die 't meisje hem gaf,
„ Hoe" roept heel de wereld, „ Hoe komt hij er af"?
|
|||||
H 3
|
|||||
iiS
|
|||||||
HET DÀGELIJKSCH LEVEN".
|
|||||||
wyzE : Mijn vaderland, zij zijn verdwenen.
Wie durft op 't uienschlijk oordeel bouwen Γ
Nu zwenkt het zus en dan weer zoo,
Die ftràks voor dom wordt uitgekreten, Is morgen ligt een Cicero.
Men zwijgt, en krijgt de blaam van zwijger , Of die van fnapper als men praat,
En wie behoeft een ftok te zoeken, Wanneer hij gaarne in 't honderd flaat? bisv
Maar dit alleen zijn bagatellen ,
Ach! werpt niet menig looze gast,
Zijn wanbedrijf op buurmans fchouders ! De fchuld is zulk een zwaren last ;
Ziet, Adam is ons niet vergeten , Een logenaar van d' eerflen rang !
Hij wou de fchuld op Eva fchuiven, En zij, helaas ! weer op de flang. bis.
|
|||||||
ft
|
|||||||
il?
|
||||||
Ik oordeel niet, ik wil niet wreken,
Margriet zij dit, en Maurits dat !
Een dwaas moog' zijn gebrek verbloemen, Aan ieder hapert altijd wat.
Verzelt me in groote en kleine kringen, Veel zegt men hier, veel zegt men daar,
Doch heil u, durft gij te onderzoeken! Er is zoo vaak geen woord van waar. bis.
|
||||||
II 4 Ô Áá
|
||||||
Ô A F E L-L I E D..
|
||||||
wijze : Het was van daag zoo vrees/ijk heet.
De man in huis, II ach! wat hij doet,(£«.)
Die goede brave man ,
Staat vrouwtje lief de muts niet goed , Hij krijgt zijn deel er van; (bis.)
Zijn liefde fpijs, II bekomt hij fchaars , (bis.)
Als 't vrouwtje die niet lust,
Waar 't anders gaat, het is wat raars, En mij nog onbewust, (bis.)
Dan geeft de man, II geen geld genoeg, (bis.)
Haar beurs is altijd leeg ,
Ais of zij ooit om meerder vroeg, En nooit geen toeflag kreeg, (bis.)
Of wel, zij heeft, II het bijster druk,(bis.)
Gemeenlijk met de wasch,
En ftaat de man nog op zijn ftuk, Hoe (legt komt hij te pas ! (bis.)
|
||||||
Geen
|
||||||
é ai
|
||||||||
„Geen vrouw die goed II haar pligt betracht. (bis.)
Kookt zesderhande pot ;."
Dit, mannen ! is een taal vol kracht ,, Vertroost u in uw lot! (bis.)
Maar als de man II eens gasten noodt, (bis.')
Of wordt te gast gevraagd,
Dan is het feest, een feest zoo groot! Waar heel de buurt van waagt, (bis.)
Wat anders nooit 11 op tafel komt, (bis.)
Van vleesch , van wild , van visch , Dat is er nu, men ftaat verdomd,
Van alles wat er is. (bis.) Als vrouwtje lief II goed fchaiFen wil, (bis.)
En deugd aan zachtheid paart ,
De man houdt als een muis zich itil, Zij is hem alles waard· (bis.)
Hij geeft, in huis 11 haar d' eerilen rang, (bis.)
En noemt haar fteeds, zijn fchat ! Maar heeft zij nooten op haar zang ,
Ach, welk een kwaad is dat! (bis.) Die vrouw, zij doet II haar man verdriet,(bis.)
Het vreeslijkst ongelijk ,
Ik ruil haar voor de mijne niet, Al was ze ook nog zoo rijk. (bis.)
|
||||||||
H 5
|
||||||||
Mijn
|
||||||||
Ï22 ——
Mijn lieve vrouw, II zij weet het goed , (bis,y
Wat mij het beste fmaakt,
En 'k weet, dat zij zich 't meest voldoet, Als zij haar man vermaakt, (bis.)
Zij rigt mij wel II geen gastmaal aan, (bis.)
Zoo als wij heden zien,
Maar hoe het zij, het kan beftaan, Wij zijn flechts burgerliën. (bis.) I
Ook ieder dag II zoo aangeregt, (bis.)
Ik verg dat niet van haar,
Het is, gelijk het fpreekwoord zegt, Eens kermis in het jaar, (bis.)
Het koste dan II een goudftuk meer, (bis.)
Wat is daar aan verbruid?
Wie rekent dit eene enkle keer? 't Is feest, en daar mêe uit. (bis.)
't Is feest zoo als II het huidig feest, (bis.)
Deez' kring gewaagt er van ,
De gasten zijn verheugd van geest, En prijzen vrouw en man ; (bis.)
En vrouw en man II verrukt de dmk, (bis.)
Die aller hart ontfchiet,
Zij weigren bij het vreugdgeklank, Der gasten heildronk niet. (bis.)
|
|||||
JONG
|
|||||
é*3
|
||||||
JONG EN O Ü D.
WIJZU : Men hoort fleeds Flora's gunflen roemen*
De jeugd is dartel en ligtzinnig,
Maar de ouderdom alleen praat zoo ,
Of 't mooijer ftond altijd te grommen, Ach ß dikwerf om een haverftroo.
De jongheid zou 't gebloemt vertrappen , Dat fchuldloos haar de zinnen ftreelt!
Weg, met de rol van recenfenten, Die door bejaarden wordt gefpeeld.
't Is kermis , ach ! wat mag dat baten,
't Wordt zoon noch dochter toegedaan ,
Dat zij die dagen vrolijk vieren, Naar fpellen of komedie gaan ;
Maar hoe voorheen de zedige ouders , Bij ieder prettig feestgetij,
Altijd de kloekfte klanten waren, Weet nog de heele maatfchappij.
|
||||||
Jan
|
||||||
iif
|
||||||
jan vraagt, en krijgt de hand van Grietje,
Die hij, uit al zijn hart, bemint,
Doch, Floris heet dit kinderftreken, En Jan (laat onder zijn bewind !
Die wreede voogd, helaas! vergeten , Zijn hem de dagen van wel eer.
Hij liet geen maagd ooit ongebeden , Ja vrijdde er twee op ééne keer.
Louïse, 't gaat ook haar niet beter,
Ach , Tante is zulk een vrome ziel !
Zij raast en tiert, en dreigt het meisje,. En plakt haar aan het fpinnewiel ;
Zij roemt haar 't fchoon van 't vrijsterleven , En is dan wonder vlug van geest,
Maar durft zij zich ten voorbeeld (lellen ! Ze is immers nooit bemind geweest,
Wat vreugd geeft ons die zwerm van modes ,
Uit Frankrijke hoofdilad aangebragt!
Ach! al wat nieuw is wordt verworpen, Men fchikt ons op met de oude dragt.
Hoe dat mama in vroeger dagen, Het ware ook om der vrijers wil,
Zich altijd even zwierig tooidde, Dit zij zoo! 'k bid u: houdt dat (lil.
|
||||||
Die
|
||||||
"S
|
|||||
Die oude droomers, laat hen praten,
Zij waren zotter nog dan wij,
Doch haast verfiert ook ons de grijsheid, Wij worden dan zoo wijs als zij !
Maar dat ons lied , dien ouden roeme, Die 't aan de jongheid graag vergeeft,
Dat zij, voor liefde en vreugd gefchapen » Haar fchoonfte tijd gelukkig leeft!
|
|||||
IK
|
|||||
IK HEB.
|
|||||
tVjjzE : Liefhebbers van de vrolijkheid.
Ik heb , o ja, laat ik eens gul,
En vrijuit tot u fpreken,
Ik heb aan wisfels hier en daar, Een tonne gouds, naar 'k reken,
Ik heb een boerderij vijf — zes, Digt bij den Haag gelegen,
En met contanten trots ik elk, Hoe zwaar hij ook moog' wegen.
Ik fta, voor geen geringe fom,
Op 't grootboek ingefchreven,
Ja, 'k had, indien ik 't hebben wou, Een lui en lekker leven ;
Ik heb in 't bloeijend Amfterdam , Diverfe Reederijen,
Ik heb, maar 't meeste zwijg ik liefst; Gij zoudt mij ligt benijen.
|
|||||
------- IS?
Ik heb , dit zij voor 't laatst gezegd,
En 'k wil het u betogen,
Ik heb, voorwaar geen kleinigheid ! — De ganfche boel gelogen ;
Ik heb, o ja , laat ik eens gul, En vrij uit tot u fpreken,
Ik heb, flap in mijn woning maar! Te malen noch te breken.
|
|||||
DA-
|
|||||
DAMON EN CLOË.
BIJ HUNNE ONDERTROUW.
wijze: l'Amour est un enfant trompeur.
DAMON,
Van alle meisjens die ik zag,
Kon ééne mij verrukken,
En wat zij op mijn hart vermag, Is niet om uit te drukken,
Haast zal ik, aan haar lieve hand, Verëenigd door den huwlijksband, De fchoonfte bloemen plukken, bis.
CLOE.
Van alle jongens die ik zag,
Kon één mij 't meest bekoren, En wat hij op mijn hart vermag,
Deed ik hem kunstloos hooren, Ik reikte hem, hij mij, de hand,
En mij wordt door den huwlijksband,
Het hoogde heil befchoren. bis. |
||||
129
|
|||||||||
BEIDE.
|
|||||||||
Vivat, hoezee ! met hart en mond,
Door geestdrift aangedreven, Verheffen wij deez' blijden ftond ,
Den fchooniten van ons leven ï Het is noch rang noch goud , o neen·
Regtfchapen liefde en trouw alleen ,
Die hulde wordt gegeven, bis. De liefde die ons jeugdig hart,
Het reinst genot doet fmaken, Zal, daar zij alle wêerfpoed tart,
Ons beider heil volmaken ; En als het levensvuur verflaauwt,
En als de laatiten avond dauwt,
Zal ons haar gloed nog blaken. Us. |
|||||||||
'
|
|||||||||
LIEF-
|
|||||||||
LIEFDE en WIJN.
|
||||||
wijze: Zonder liefde zonder wijn.
Zonder liefde zonder wijn ,
Welk een aklig leven !
Foei', ik wou geen pijp tabak, Voor het restje geven;
Vrienden, heft de drinkfchaal op Î Zij moet leeg gedronken,
En bij liefdes feest getij, Ras weer volgefchonken.
Maar in welk een hoek gij ook ,
Bachus niet mogt vinden,
Amor is er toch , en weet Aller hart te binden ;
Zelfs de onnoozle Muzelman, Die geen wijn mag fmaken,
Voelt zich toch , zoo wreed hij is , Door de liefde blaken.
|
||||||
Viien ·
|
||||||
121
|
||||||||
Vrienden, heft de drinkfchaal op !
Zij moet leeg gedronken ,
En bij liefdes feestgetij , Ras weer vol gefchonken ,
Zonder liefde zonder wijn, Welk een aklig leven !
Foei ! ik wou geen pijp tabak, Voor het restje geven.
|
||||||||
KAAT-
|
||||||||
ï 2
|
||||||||
S2
|
||||||||
/
KAATJE.
|
||||||||
wijze : Toen ik /aast mijn geitjes weidde.
Kaatje Buur , dit heeft mijn moeder,
Mij wel honderd maal gezegd,
Ach ! en op haar laatfte krankbed , Mij nog ernftig voor gelegd,
Kaatje Buur is een dier wezens, Die, vervuld van menfchenmin
's Levens rampen trouw helpt dragen, Vrede fticht in elks gezin ;
Als mij, in mijn weduw dagen,
't Een of ander over kwam ,
'k Vloog naar Buurvrouw Kaatje heenen, Die mijn zaak ter harte nam ,
Dierbaarfte! als gij mij moet derven, Vindt ge in haar uw fchutsvrouw weer ,
Zoo , zoo fprak mijn goede moeder, En, helaas ! zij was niet meer.
|
||||||||
Kaat
|
||||||||
Kaatje, nog dezelfde Kaatje,
Die ze in moeders leven was,
Schreide als ik, bij 't zielloos ligchaam, Ja, zij fchreidde een tranen plas ;
En zij hielp mij 't all' bezorgen, 'k Had, ja dit geloof ik wis ,
De uitvaart nimmer klaar gekregen, Zonder haar bemoeienis.
'k Stond nu op mijn eigen beenen,
Kon mij roeren zoo ik wou,
Maar ik was wel gaauw beteuterd, Hoe ik 't voortaan redden zou;
Toen gedacht ik aan mijn moeder, Had ik 't een of ander plan,
'k Ging bij Kaatje Buur te rade, Zij was mijn orakel dan.
Kaatje , nog dezelfde Kaatje,
Die ze in moeders leven was,
Liet mij nooit verlegen heengaan, Schortte me iets, zij hielp mij ras.
'k Nam mij voor, ik moest verhuizen , Want mijn woning was te groot,
'k Nam bij Kaatje Buur een kamer, Die ze mij vrijwillig bood;
|
|||||
I 3
|
|||||
'k Raakte in deze zamenleving,
Met een zeker Heer bekend,
Hij mogt mij , ik hem wel lijden, En hij werd mijn prétendent ;
Maar ik zou, meent gij, aan Kaatje , Daar geen mond van open doen?
Foei mij ! als ik zoo dorst hand'len, Neen, dit ware geen fatfoen.
Kaatje, nog dezelfde Kaatje,
Die ze in moeders leven was,
Zou mij raden , en haar leiding , Kwam mij meer dan ooit te pas \
Vrolijk, ja ik wil 't wel weten , Ik was vrolijk door en door,
Ging ik haar gedachte toetfen, En lag haar de mijne voor.
Maar wat ik, in vroeger dagen ,
Nooit bij haar vernomen had,
Kaatje werd zoo bleek als linnen , Ja , veranderde als een blad,
Zwijg, ik bid u t was het daadlijk, Zwijg, Lizetje ! ik fchrik er van ,
Foei ■ een heer van tien jaar ouder, Is volftrekt voor u geen man.
|
||||
Kaatje, nog dezelfde Kaatje ,
Die ze in moeders leven was,
Werd gramilorig, lieve Hemel ! Is het wonder , 5k wankel ras,
Neen toch , neen, gij kent de meisjens ! 'k Stond hem voor geen fchatten af,
Liever volgde ik mijne moeder, Eer ik hem dien doodfteek gaf.
't Reeds gegeven woord te breken,
Foei ! wat meisje ware ik wel ?
Minder wreed en wispelturig, Is de Satan in de Hel.
'k Had mijn jonker trouw gezworen, Trouw gezworen tot den dood,
En ik wist, zijn wederliefde , Was geen fnersje minder groot.
Kaatje , nog dezelfde Kaatje,
Die ze in moeders leven was,
Schreidde bij mijn wederkomen, Ach ! zij fchreide een tranen plas;
Zou zij, haar neerflagtig uitzigt, Had mijn teeder hart geraakt,
Zou zij me ook een lot voorfpellen, Dat mij diep rampzalig maakt !
|
|||||
14
|
|||||
'k Moest haar polfen , 'k wilde 't weten r
Eer ik mij in d'echt begav',
Wat al ftormen mij bedreigden ! 'k Smeekte haar en liet niet af.
Ach ! wat vloed van bittre woorden , 'k Hoorde er enkel deze van ;
„ Foei ! een Heer van tien jaar ouder, Is volftrekt voor u geen man."
Kaatje, nog dezelfde Kaatje,
Die ze in moeders leven was,
Neen, — haar hooggeroemde braafheid, Is, helaas! zoo bros als glas;
Dat een Heer van tien jaar ouder, Minder mij dan Kaatje past,
Moge waar zijn , maar ook zeker, 3k Heb hem, en ik hou hem vast.
Kaatjes braafheid , goede Hemel !
Eindlijk brak de bommel uit,
Kaatje was jaloersch , en wenschtte Zich , in mijne plaats de bruid !
Kaatje mogt te bruiloft komen , 'k Heb haar dit ook voorgelegd ,
Maar, dat zij mijn jonker pakte , Dit liep op een twee gevecht.
|
||||
------ 13?
Kaatje Buur, — o, had mijn moeder
Haar gekend in vroeger tijd!
Zeker had zij reeds mijn vader Aan die goede vrouw ontvrijd,
Maar zoo gaat het duizend driften , Biedt men moedig wederftand,
Slechts een zwakheid ééne misflag, En de itoutfte ligt in 't zand.
|
||||||||
1S ·
|
IK
|
|||||||
Ι Κ Π A D.
|
|||||
wijze: Waar of mijn Rozalinde blijft.
Ik bad een prachtig koopmanshuis,
Van hardfteen opgebouwd,
Zoo fchoon gemeubeld , dat ge een vorst *, Daar in logeren zoudt
Ik had een fraaije buitenplaats, Voitures zonder tal,
En fchimmels , o ! de koning heeft Geen fchooner op zijn ftal.
Ik had een doorgeleerde kok,
Één meid en Hechts één knecht ,
Want waar dit volkje talrijk is, Gaat nooit de wagen regt;
Ik had een boekerij, zoo net, Zoo heerlijk uitgedoscht ,
Drie guldens heeft ook ieder band, Mij buiten 't boek gekost.
|
|||||
------ ί39
ïk had, o ja, ach ! dat gij flechts,
Niet in mijn reden vielt,
Wat of ik, eenmaal rijk genoeg, Van alles overhield?
Ik had, maar alles wat ik had , Verlang ik nimmer weer, —
Een droom bragt mij dien rijkdom aan, 'k Ontwaakte en had niets meer.
|
||||||
PIER-
|
||||||
»
|
||||||
Ρ I E R L A LA.
|
|||||||
wijze: Oubliez jusqu'à la trace.
of: Jeune fille qu'où marie. |
|||||||
Pierla la, hij was de tweede
Van dien kostelijken naam ,
Maar een kerel, 'k durf wel zeggen , Schier tot alle ding bekwaam,
Ja, een kerel, buiten twijfel Van verheven ziel en geest,
O ! er is, noch vóór, noch na hem, Zoo een Pierla la geweest.
Pierla la, van wiens karakter,
Gij een fraai tafreel verbeidt, .·
Had , bij menige andre deugden, Nog de deugd van nedrigheid,
Als, in zijn roemwaardig leven Van een zestig jaar'gen duur,
Iemand hem met lof begroette, Zag hij, als azijn zoo zuur.
|
|||||||
—- 141
Pierla la, ach ! kwam te derven.
En bezwoer bij hoog en laag,
r> Dat geen mensch mijn fchim ontruste ! Rust is alles wat ik vraag."
Wij beleven wondre tijden , Daarom ik wêerftreef hem niet,
Kwam hij kijken , o Î geloof maar, Dat ik gaauw mijn plaats verliet.
Ja, als eens zijn geest hier oprees,
'k Vraag het elk, wat dan gedaan ?
Wie van ons, voorzeker niemand, Weet met geesten omtegaan?
Pierla la blijv' zachtjes fluimren, Dat zijn roem met hem verga !
Zingen wij een ander liedje, Zwijgen wij van Pierla la!
|
|||||
BE-
|
|||||
BEVREDIGING.
|
||||||
wijze: Mijn vaderland, zij zijn verdwenen,
O gij, die door den ftorm der driften,
U, voor een wijl, vervoeren liet,
Bluscht uit den gloed die in u tintelt, Hoort naar de ftem der wraakzucht niet !
Hernieuwt, wilt ge u geen wroeging garen , Hernieuwt de vriendfchap, bant den nijd !
Reikt eensgezind de hand elkander! Weest vrienden, nu en t' allen tijd! bis.
Wee ieder, dien het vreugd kan geven,
Dat hier de twist zijn zetel vest !
Neen, dat wij de eendragt hulde zweren , Door 't luid geroep van vrede best!
Komt, dat onze invloed zegeviere ! Met frisfchen dronk ons doel getoond ,
En blij der vaadren lied gezongen: Hoe zoet is 't waar de vriendfchap woont ! bis.
|
||||||
DE
|
||||||
DE TOEKOMST.
|
|||||
wijze : Liefhebben van de vrolijkheid.
De Toekomst, o ! wat ik bang,
:k Heb daar niet op gerekend,
Rien heeft mij die, nog kort gelêen, Zoo ijslijk zwart geteekend ;
Ja , wordt, finds ik het daglicht zag , Mijn fchuldboek opgeflagen,
De ftraf die ik te duchten heb, Is nooit voor mij te dragen.
Deez' meldt mij van een duistren poel,
Helaas ! waar fiangen leven ,
En tijger, leeuw, en wolf en beer , Elkaar bataille geven.
Een ander van een hok zoo heet, Nog heeter dan een oven,
Waar nooit de tijd de vlam verteert, Wie kan het haast gelooven?
|
|||||
Een derde , foei ! wat lijdt de mensch,
Bij zoo vele akligheden !
Gezwegen best, er trilt mij reeds Een huivring door mijn leden ;
Ach ! wordt, finds ik het daglicht zag Mijn fchuldboek opgeflagen,
'k Zie Lucifer al in 't verfchiet, Hij fmijt mij op zijn wagen;
O , mogt ik eens mijn levensweg,
Van voren af beginnen!
En ware ik dan, als nu zoo kloek, Zoo fnugger bij mijn zinnen!
'k Wierd wijzer dan Vorst Salomon, Daar kunt gij vast op bouwen,
Die wijze man gaf zijn verftand, Gevangen bij de vrouwen.
'k Bezat, gewis, geen minder fchats
Dan eertijds Alexander,
In wijsheid noch in magt van goed, Geleek mij nooit een ander;
En wie van Vader Salomon, Geen groot legaat mogt erven,
Zou van mijn wijsheid en mijn goud, Niet weinig hulp verwerven.
|
||||
Waï zou ik in de maatfchappij,
Een fchat van vreugde rapen,
Ach ! 't Leven, zoo als 't heden is, Is best om door te Gapen.
De Toekomst, o! 5k behoefde, dan, Niet bang daar voor te wezen,
ïk had geen moordend dierenhol j Noch hellevaart te vreezen.
Ja, mogt ik eens mijn levensweg,
Van voren af beginnen !
Wie zegt mij : waarom komt de mensch, Zoo dom de wereld binnen ?
Maar neen, 'k wou de afgelegde baan, Niet graag van nieuws herhalen,
Ligt deed mijn onbegrensd verftand , Mij des te grover dwalen.
Ach! mooglijk dat de maatfchappij,
Om zoo vele extra gaven,
Alsof ik die met hekfen krec^ , Mij levend liet begraven ;
Mincrva ! ik verftoot uw gunst, Gij kunt mij niet verblijden,
Het is het zwak der wereld zoo, Zij mag geen wijshoofd lijden. |
|||||
Κ
|
|||||
k Bid Plutus om geen rijkdom aan y
Wat kan mij rijkdom fchelen,
Genoeg, zoo 'k voor mijn huisgezin·, Het brood niet hoef te ftelen.
Ik had, indien ik rijkdom kreeg, De Laster maar te fchromen,
Daar is die klant, ging ligt de fpraak, Nooit eerlijk aangekomen.
O! wierd eens van zoo menig mensch,
Het fchuldboek opgeflagen,
Hoe menig mensch, zou van de ftraf, Surcheance willen vragen !
Surcheance, wat een fchrale vond! Heet dit de ftraf ontfnappen ?
Het is een uurtje later flechts , De wagen op te ftappen.
Ik waag het niet, om voet voor voet,
Mijn buurman te befpieden,
'k Laat ieder, naar het hem gelust, Zijn eigen tuintje wieden;
Die wel doet, en die kwalijk doet, Elk zal betaling krijgen,
Het oordeel komt aan mij niet toe, 'k Wil van mijn naasten zwijgen.
|
||||
— î4r
Voor mij, 'k heb nog geen fpeldeprik, ,
Van Jupiter te vreezen ,
Ik ftap gerust den wagen af, Laat Minos regter wezen !
Ik zie, in 't Elyfeesch gewest, Tot burger mij verheiFen,
En hoop, daar heel deez' vriendenkring■.-, In welftand aan te treffen.
|
||||