ÖE HOOGE, ALLES TE BOVEN GAAKDE
WAARDE DER LIEFDE,
naae
1 KOR. XIII.
te botterdam, bij
M. WLJT amp; ZONEN,
quot;nikkers van het Nederlandsche Zendelinggenootschap.
1859,
Nquot;. 87.
-ocr page 2- -ocr page 3-VOOHBERIGT.
Geoommitteerden van het Nederlandsche
Zendelinggenootschap tot het opstellen, ver-
zamelen en uitgeven van kleine Stukjes ter
bevordering van Evangelische kennis en god-
zaligheid, ook bij mingeoefenden; namelijk: —
H- e. vinke, Th. Dr. en Hoogleeraar, n. beets,
Th. Dr. en Predikant te Utrecht, j. moll,
Jacobs., Predikant te 's Gravenhage, j. brave,
f. blaauw. Predikanten te Amsterdam,
adriani en j. j. van oosterzee, Th.Dr.,
IVnbsp;voorbeeigt.
Predikanten te Rotterdam, ooereenkomstig hun
ambt en hunne bediening, dat oogmerk gaarne
loillende bevorderen, en in uitzigt op des Heeren
medewerkenden zegen, bieden het nevensgaande
Stukje hunnen landgenooten aan; erkennende
intussohen geene uitgave voor echt, dan welke
door een hunner of door de drukkers dezes
onderteekend is.
DE HOOGE, ALLES ÏE BOVEN GAANDE
WAARDE DER LIEFDE,
Wat de Evangelist lukas van de eerste
christelijke gemeente getuigt: de menigte van
degenen, die geloofden, was één hart en ééne
^lel, dat kan, helaas! van de christelijke kerk
in de volgende eeuwen, dat kan, helaas! van
haar niet gezegd worden in onze dagen. Uit
Joden en Heidenen vergaderd, die nog altijd
aan hunne voormalige denkwijzen en zeden
Weer of min gehecht bleven, zamengesteld uit
menschen, in wie het beginsel des nieuwen,
geestelijken levens wel was gelegd, maar de
Zonde nog niet geheel was vei-nietigd, begonnen
spoedig de zaden van afgunst en naijver,
Van twist en partijschap, zich te ontwikkelen.
Zóó was het elders. Zóó was het vooral m de
door paulus gestichte gemeente te Korinthe.
De een noemde zich naar paulus, een ander
naar apollos, een derde naar kephas, dat
is petrus, een vierde naar Christus. Het
was of christus gedeeld was, of paulus
voor hen was gekruisigd en of zij in zijnen
naam gedoopt waren. Zelfs de geestelijke
gaven, die hun geschonken waren, gaven
voedsel aan hunne rampzalige verdeeldheid.
De een had deze, de ander gene gave, de
een meer, de ander minder door den Geest
ontvangen. Dit wekte bij den min bedeelde
afgunst en ontevredenheid, bij den meer be-
deelde zelfverheffing en minachting van ande-
ren. De liefde, de onderlinge liefde week,
en de gemeente leed groote schade. Dit be-
droefde den Apostel. Hij doet zijn' geliefden
Korintheren, naar hoofdstuk XH, daarom
opmerken, dat er ja verscheidenheid is van
gaven en bedieningen en werkingen; maar
dat het dezelfde Geest, dezelfde Heer en
dezelfde God is, die alles in allen werkt,
dat één en dezelfde Geest aan een iegelijk
111 't bijzonder gaven toedeelt, gelijk Hij wil,
dat is, naar zijnen wijzen, goeden wil, en
dat allen de gaven, hun geschonken, tot wel-
zijn van het geheel behooren aan te wenden.
Ora hun dit diep en levendig te doen ge-
voelen, om het hun als aanschouwelijk te
maken, en tot de getrouwe opvolging van
zijne vermaning hen te brengen, maakt hij
eene schoone, treffende, juiste, uitvoerige
vergelijking tusschen het menschelijke lig-
chaam, en de gemeente, het zedelijke lig-
ehaam van Christus. ^ Gelijk het ligchaam,quot;
zegt hij, » één is, en vele leden heeft, en al
^ de leden van dit ééne ligchaam vele zijnde,
» (maar) één ligchaam zijn, alzoo ook chris-
quot; Tus,quot; zoo is het ook met de gemeente van
christus; »want ook wij allen zijn door één en
*nbsp;Geest tot één ligchaam gedoopt, hetzij Jo-
quot;den, hetzij Grieken, hetzij dienstknechten,
quot; hetzij vrijen; en wij zijn allen tot éénen
»Geest gedrenkt. De voet kan niet zeg-
^ gen: omdat ik geen hand ben, daarom ben
quot; ik van het ligchaam niet; noch het oor: om-
•nbsp;dat ik geen oog ben, daarom ben ik van het
-ocr page 8-» ligchaam niet. En het oog kan niet zeggen
»tot de hand: ik heb u niet van noode, noch
» het hoofd tot de voeten: ik heb u niet van
»noode. Ja de zwakste en minst aanzienlijke
»leden van het ligchaam worden 't meest door
» ons geëerd. Zoo heeft God zelf het veror-
» dend, opdat er geen tweedragt zij in het
»ligchaam, maar de leden voor elkander ge-
»lijke zorg zouden dragen.quot; En de band tus-
schen de verschillende leden is zóó naauw,
dat als één lid lijdt, al de leden mede lijden,
en als één lid geëerd wordt, al de leden zich
mede verblijden. Even zoo nu is het en
behoort het te zijn met de gemeente, het
ligchaam van Christus. Allen hebben niet
dezelfde, allen niet even veel gaven ontvan-
gen; maar een iegelijk heeft zijne gave ont-
vangen, die hij ten nutte van het ligchaam
behoort aan te wenden. Daarom wekt de
Apostel allen op, om te ijveren naar de
beste, de nuttigste, heilrijkste gaven, en gaat
hij hun in het hoofdstuk, dat wij te zamen,
lieve Broeders en Zusters in den Heer! wil-
len lezen en bepeinzen, den uitnemenden,
voortreffelijken weg aanwijzen, dien zij to
bewandelen hadden, om naar de beste gaven
te ijveren.
Zoo ergens, hier zien wij de waarheid be-
vestigd, dat 't het hart is, dat welsprekend
maakt; want wij hebben in dit 13''quot;= hoofd-
stuk van den eersten brief aan de Korinthiërs
een der schoonste gedeelten van al de brie-
ven van paulus, ja van den geheelen Bijbel.
Hoe naauwkeuriger wij het beschouwen, hoe
meer wij letten op de keus der woorden, op
hunne plaatsing, op de vele, treffende tegen-
stellingen, op den gang en de opklimming
der rede, des te meer kunnen wij ons daar-
van overtuigen. Het hart van paulus was
vol van liefde, nadat hij aan de liefde van
God en den Heer jezus geloofde. Dit deed
bem in de schildering van haar beminnelijk
beeld zoo uitnemend slagen. Liderdaad het
een heerlijk hoofdstuk. Het prijst zich
door schoonheid van vorm zoowel, als
^loor belangrijkheid van inhoud. Elk Christen
moest het van buiten kennen. Wij moesten
onze kinderen vroeg leeren. Niemand
moest tot lidmaat van de gemeente worden
aangenomen, zonder dit hoofdstuk te ver-
staan en op te zeggen. Het mogt wel tel-
ken jaar voor de gemeente worden behandeld,
en het moest bovenal door de geheele Chris-
tenheid , ook door u, lieve lezer! en door
mij meer beoefend worden.
De Apostel beschrijft, of liever, hij bezingt
de hooge, alles te boven gaande waarde der
der liefde; want wij mogen dit hoofdstuk wel
een psalm, een loflied op de liefde noemen.
Hij wijst eerst van vs. 1-3 aan, dat alle
gaven, ook de meest voortreffelijke ijdel zijn,
zonder de liefde; vervolgens ontwikkelt hij
van vs. 4-7 hare beminnelijke eigenschappen
en zoete vruchten, eindelijk verklaart hij van
vs. 8-13 dat zij nimmer vergaat. Met an-
dere woorden: hij handelt eerst over de on-
ontbeerlijkheid , dan over de heilrijkheid, en
ten laatste over de onvergankelijkheid der liefde.
Merken wij op wat hij er van getuigt en
nemen wij het ter harte!
Vs. 1-3.
de onontbeeelukheid der liefde.
Al ware het, dat ik de talen der menschen
en der engelen sprak, en de liefde niet had,
•200 ware ik een klinkend metaal, of luidende
schel geworden. En al ware het, dat ik de
ffdve der profetie had, en wist al de verbor-
genheden en al de wetenschap; en al ware hei,
ik al het geloof had, zoodat ik bergen
'herzette, en de liefde niet had, zoo ware ik
niets. En al ware het, dat ik al mijne goede-
tot onderhoud der armen uitdeelde, en al
het, dat ik mijn leven overgaf, opdat ik
'verbrand .zou loorden, en had de liefde rdet,
^00 zou het mij geene nuttigheid geven.
Gelijk elders, zoo spreekt de Apostel ook
den eersten persoon, om de waarheid,
Welke hij wilde voordragen, en die den Ko-
ymthiërs vreemd in de ooren zou klinken,
zich zeiven te doen aanschouwen, en te
gereeder ingang te doen vinden in hunne
arten. Hij vangt aan met de gaven der
talen, niet omdat hij, maar omdat velen te
Korinthe met haar bij uitnemendheid waren
ingenomen, omdat zij haar boven andere
gaven hoog waardeerden, en hij drukt zich
zoo sterk mogelijk uit: Al ivare het, schrijft
hij, dat ik de talen der menschen en der enge-
len sprak, en de liefde niet hadde, zoo ware
ik een klinkend metaal, of luidende schel ge-
worden. Neem aan, wil hij zeggen, wat niet
wel aangenomen kan worden; veronderstel,
dat ik de talen der menschen, de talen niet
slechts van sommige, maar van alle volken,
al de talen, die door menschen gesproken
worden, konde spreken, ja dat ik zelfs de
taal der engelen, de taal des hemels, de
schoonste en rijkste derhalve, die men zich
kan verbeelden, kende, welk een man zou
ik dan schijnen, hoe hoog zoudt gij dan tegen
mij opzien, hoe zoudt gij mij dan bewonde-
ren en verheffen; en toch verzeker ik u,
indien dit zoo ware, indien ik de talen der
menschen en der engelen sprake, en ik had
de liefde, de liefde tot de broeders, (want
dat de Apostel déze hier bedoelt, blijkt aller-
duidelijkst, èn uit het verband van zijne rede,
inzonderheid uit de eigenschappen en vruch-
ten der liefde, zoo als hij die in vs. 4-7 op-
peft, èn uit het doel van zijn schrijven), en
ik had de liefde niet, dan was ik, hoe rijk
ook begaafd, niets anders dan een klinkend
metaal, een geluidgevend koper, of eene lui-
dende schel, een bekken of cymbaal, die
een schel geluid geeft, als er op geslagen
Wordt; ik was dan aan zulk een werktuig
g®lijk, dat wel hard klinkt, veel beweging
maakt, de aandacht tot zich trekt en ver-
Wondering wekt, maar niet dan onverstaan-
^re, ijdele klanken voortbrengt, geene zelf-
standige waarde bezit, geene achting noch
■bewondering verdient.
En hierbij laat paulus het niet. Hij voegt
bij: En al ware het, dat ik de (gave der)
^^'o/eiie had, en wist al de verborgenheden en
^^^ de wetenschap, en al ware het, dat ik al
® geloof had, zoo dat ik bergen verzette (1),
de hefde niet had, zoo ware ik niets. Neem
(wil hij wederom zeggen, en hier klimt zijne
Verg. Matth. xvii; 20.
rede; want hij was met deze gaven meer dan
met die der talen ingenomen, omdat zij nut-
tiger waren voor de gemeente, gelijk wij uit
het volgende hoofdstuk van den brief verne-
nemen) neem aan, wat niet wel aangenomen
kan worden; veronderstel, dat ik de gave
bezat, om naar de wijze der oude Profeten
in geestvervoering te spreken, dat ik die gave
bezat in de hoogst mogelijke mate, zoo dat
ik al de verborgenheden, al wat op het Gods-
rijk betrekking heeft, maar voor menschen
nog verborgen is, en al wat er van God en
goddelijke zaken te kennen valt, wist; of dat
ik al het geloof, den hoogst mogelijken trap
van geloof, dat is hier van geloof aan de
hulp van God had, zoo dat ik, gelijk men
zegt, bergen verzette, het moeijelijkste, het
schijnbaar onmogelijke volvoerde, welk een
man zou ik dan schijnen, hoe hoog zoudt
gij dan tegen mij opzien, hoe zoudt gij mij
dan verheffen en mijnen lof verkondigen; en
toch verzeker ik u, indien dit zoo ware
indien ik al zulk eene kennis, of zulk een
geloof hadde, en ik had de liefde, de liefde
tot de broeders niet, ik was niets, ik be-
teekende met al mijne wetenschap en al mijne
geloofskracht niets, ik had niet de minste
waarde.
-Ja, de Apostel gevoelt, dat hij nog niet
sterk genoeg heeft gesproken. Hij voegt er
daarom nog bij: En al ware het, dat ih al
mijne goederen tot onderhoud (der armen) uit-
deelde, en al ware het, dat ik mijn ligchaam
overgaf, opdat ik verbrand zoude worden, en
had de liefde niet, zoo zoude het mij geene
nuttigheid geven. Neem nogmaals aan, wil
hij zeggen, en hier bereikt zijne rede haar
toppunt, want uitstekender gaven schenen
er niet te kunnen bestaan dan deze, schit-
terender daden schenen er niet verrigt te
kunnen worden dan deze; neem aan dat ik
al mijne goederen tot onderhoud der armen
afstond, en mijn ligchaam overgaf, om mij
voor de zaak van christus te laten verbran-
den, welk een man zou ik dan schijnen, hoe
zou men mij hemelhoog verheffen, hoe mijne
Weldadigheid en mijne zelfopoffering roemen;
en toch verzeker ik u, indien het zoo ware,
indien ik al zulke grootsche, schitterende daden
van weldadigheid en zelfopoffering verrigtte,
en Ik had de liefde niet, Ik werd er niet
door de liefde, maar door andere beginselen,
door ijdele eer- en roemzucht toe gedreven,
het zou mij geene nuttigheid geven; hoe nuttig
ik er door mogt geweest zijn voor anderen^
het zou mij niets baten, ik zou er geene
goedkeuring, noch belooning van den Heer
op verkrijgen.
Maar drukt de Apostel zich niet te sterk
uit? Laat hij zich door zijn liefdevol hart,
door zijn opgewekt gevoel, door den treuri-
gen toestand der Korinthische gemeente en
zijne vurige begeerte om haar weder één te
maken in Christus, niet te ver wegslepen?
Hoe? de liefde, de liefde tot de broeders het
hoogste en voornaamste in het Christendom?
Alle andere gaven, ook de ultstekendste,
zonder de liefde ijdel? Ook de meest be-
gaafde zonder de liefde een klinkend metaal,
een luidende schel, een niets, en bij de grootste
opoffering zelfs niet alleen van al zijne goe-
deren, maar ook van zijn leven, en dit
onder de vreeselijkste folteringen, geene goed-
keuring, noch belooning van den Heer, als
de liefde ontbreekt? Is het niet te stout en
te sterk gesproken?
Neen! het is niet te stout en te sterk.
Het is waarheid wat de Apostel verklaart,
want waar de liefde ontbreekt, daar ontbreekt
ook het ware geloof; — daar ontbreekt het
kenmerkende vereischte van den Christen; —
daar ontbreekt de waarachtige vernieuwing
des gemoeds, — daar ontbreekt gelijkvormig-
heid aan God en den Heer, — daar ont-
breekt het krachtigste, edele, altijd werkzame
beginsel van goede daden; — daar kan men
dus Gode en den Heer niet welgevallig zijn,
noch op eenige goedkeuring en belooning
hopen. Denken wij er slechts een oogenblik
over na!
Waar de liefde ontbreekt, daar ontbreekt
ook het ware geloof. Paulus spreekt wel
van iemand, die al het geloof heeft en de
liefde mist. Maar wij hebben gezien, welk
geloof hij daar bedoelt. Men kan in ver-
2
-ocr page 18-trouwen op de hulp van God heldendaden
verrigten, die van groote geloofskracht ge-
tuigen. En toch, waar de liefde ontbreekt,
wordt ook het ware geloof niet gevonden.
Want wat is het voornaame voorwerp van
ons geloof? Is het niet de liefde, de alles
te bovengaande, nooit volprezene liefde van
God en den Heer? Die liefde wordt ons
ontdekt in het Evangelie. Dat Evangelie leert
en verzekert ons, het geeft ons te hooren
en te zien, dat God zóó Hef de wereld heeft
gehad, dat Hij zijn' eeniggeboren' Zoon gege-
ven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem ge-
looft, niet verderve, maar het eeuwige leven
hebbe; dat Hij zijne liefde jegens ons daarin
bevestigt, dat cheistus voor ons gestorven
is, toen wij nog zondaren waren; dat Hij in
Hem de wereld met zich heeft verzoend, hare
zonden haar niet toerekenende; dat Hij dien,
die geene zonde heeft gekend, zonde voor ons
heeft gemaakt, opdat wij zouden worden regt-
vaardigheid Gods in Hem. Dat Evangelie
doet ons zien en hooren, hoe lief de Heer
ons gehad heeft, hoe Hij uit liefde voor ons
op aarde kwam, onze natuur aannam, in de
gestalte van een' dienstknecht hier beneden
omwandelde, zich zeiven verloochende, en
onder de vreeselijkste smarten aan een kruis
stierf, opdat wij de vergeving onzer misdaden
zouden hebben in Zijn bloed, opdat wij zouden
leven, w^aarlijk leven en eeuwig zalig worden
zouden. Als wij dat gelooven, als wij dat in
waarheid niet slechts met ons verstand, maar
ook en vooral met ons hart gelooven, als
wij door dit geloof van die liefde gevoel heb-
ben, als wij door dit geloof beseffen, welk
eene barmhartigheid aan ons is geschied, en
de vertroostende, heiligende kracht van die
goddelijke liefde aan ons hart ervaren, kan
dan dat hart voor de liefde gesloten blijven?
Zal het zich niet van zelf voor haar openen ?
Zal het niet onze lust en onze vreugd zijn,
ook de broeders lief te hebben ? Voorzeker!
Waar de liefde ontbreekt, daar ontbreekt ook
het ware geloof.
» Gelijk men een appel,quot; zeide de vrome
aundt , » aan den smaak, en eene bloem
aan den reuk kent, alzoo kent men een'
Christen aan de liefde.quot; En te regt, want
waar zij ontbreekt, ontbreekt ook het ken-
merkende vereischte van den Christen. Onze
Heer toch heeft uitdrukkelijk gezegd : » Een
nieuw gebod geef ik u, dat gij malkander
lief hebt; gelijk ik u lief gehad heb, dat
ook gij malkander lief hebt. Hieraan zullen
allen bekennen, dat gij mijne discipelen zijt,
zoo gij liefde hebt onder malkander.quot; (I)
En nadat Hij dit had gezegd, bad Hij niet
alleen voor zijne Apostelen, maar ook voor
hen, die door hun woord in Hem gelooven
zouden, » opdat zij allen,quot; zeide Hij, x één
zijn, gelijkerwijs Gij, Vader! in mij, en ik
in U, opdat ook zij in ons één zijn.quot; (2)
Hij heeft dus gewild, dat wij malkander naar
zijn voorbeeld liefhebben. Dat was het nieu-
we, het laatste en hoogste gebod, dat Hij
gaf vóór zijn heengaan van deze aarde; dat
het kenmerk van zijne echte discipelen; dat
het hoogste, dat Hij voor hen bad van den
Vader. Hij wilde allen tot ééne kudde,
onder Hem, den éénen Herder, vergaderen,
(1) Joli. XIII: .34, .■5.5. (2) Joh. XVII : 20, 21 .
allen tot één huisgezin van den éénen Vader
in den hemel maken, allen tot één ligchaam
vormen, opdat elk lid het zijne tot heil van
het geheel zou aanwenden , opdat allen door
en met malkander waarlijk gelukkig zouden
zijn, en zijne gemeente het licht en het zout
en de zegen der wereld zoude wezen. Wie
dus de liefde mist, mist ook het kenmerkende
vereischte van den Christen. Hij is bij de
uitstekendste saven en de uitstekendste daden
slechts een klinkend metaal, een luidende
schel, een niets in het rijk van Christus,
en verdient den naam van zijn' discipel, zijn'
onderdaan , zijn' navolger, zijn' verloste niet
te dragen.
Waar de liefde ontbreekt, ontbreekt de
loaaracküge vernieuiving des gemoeds. Want
■vvelke is onze hoofd- en grondkwaal? Is
het niet de zelfzucht? Zien wij dit niet in
de eerste zonde, die er op aarde werd ge-
pleegd? Was het niet vooral de zucht om
aan God gelijk te zijn, die onze eerste ouders
bragt tot ongehoorzaamheid aan zijn gebod?
Aanschouwen wij het niet in den eersten
broedermoord? Getuigt hiervan niet de
geheele geschiedenis des menschdoms? Zien
wij het niet in de verwerping van den CUBIS-
Tus Gods? Blijkt het ook niet in onze
dagen ? Hebben wij er niet gedurig rondom
ons de aandoenlijkste bewijzen van? Voelen
wij het niet ook nog in ons zeiven? Maar
indien wij ons nu door de zelfzucht nog
laten beheerschen, indien wij ons nog, bij
onze daden, door eigenbelang, door zucht
naar eer en voordeel laten bezielen en bestu-
ren, indien wij 't eerst en 't meest ons zeiven
bedoelen, is dit niet een ontegenzeggelijk
bewijs, dat er nog geene waarachtige quot;ver-
nieuwing des gemoeds bij ons heeft plaats
gehad, dat wij, ofschoon met een nieuw,
Christelijk, misschien wel blinkend gewaad
omtogen, echter nog niet in waarhdd den
ouden mensch afgelegd en den nieuwen aan-
gedaan hebben? En toch heeft de Heer
uitdrukkelijk verklaard: gt; zoo iemand niet
wederom geboren wordt, hij kan het konhig-
rijk van God niet ingaan.quot; (1) Zonder
(1) Joh. 111:3.
liefde is er dus geene vernieuwing des ge-
moeds, geene geboorte uit God en den Geest,
en geen ingaan in het Godsrijk mogelijk. »De
liefde is,quot; gelijk de zoo ovengenoemde god-
vruchtige schrijver naar waarheid zeide, » het
gansche leven van den nieuwen mensch.quot;
Waar de liefde ontbreekt, daar ontbreekt
gelijkvormigheid aan God, en den Heer.
Welk een denkbeeld I Gelijkvormigheid aan
den Heer, aan den beste en edelste van
ons geslacht, die kon zeggen: » wie van
u overtuigt mij van zonde ? ik doe altijd
wat den Vader welbehagelijk is,quot; aan den
eigen, eeniggeboren zoon van God, het
afschijnsel van Gods heerlijkheid en het
uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, den
koning der koningen, die in den naam zijns
Vaders alle dingen regeert! Gelijkvormig-
heid aan God zeiven, den Schepper en Heer
des heelals, wiens eeuwige kracht en godde-
lijkheid wij aanschouwen in de werken zijner
handen, wiens grootheid ondoorgrondelijk is!
Is het niet te veel en te hoog voor ons,
nietige stervelingen, zonen des stofs, die
uit de aarde zijn genomen en tot de aarde
wederkeeren ? Maar zijn wij dan ook niet
van Gods geslacht ? Heeft Hij ons niet
naar zijn beeld geschapen ? Worden wij
niet in zijn woord opgewekt, om te wande-
len, gelijk de Heer heeft gewandeld, om
naar gelijkvormigheid aan Hem te streven
om volmaakt te zijn, gelijk de Vader in de
hemelen volmaakt is? Maar die gelijkvor-
migheid ontbreekt ons, als de liefde ons
ontbreekt; want God is liefde, en de Heer
heeft ons lief gehad met eene liefde, die de
kennis te boven gaat. De liefde, de liefde
bovenal maakt ons God en den Heer gelijk-
vormig. Als wij haar missen, dan missen
wij derhalve het hoogste en edelste, waar-
naar wij kunnen streven; dan verloochenen
wij onze verhevene afkomst en bestemming;
dan vernietigen wij in ons het beeld, waar-
naar wij zijn geschapen ; dan zijn wij geene
verlosten door het bloed des Lams, geene
geheiligden door den Geest, geene broeders
en zusters van Gods zoon, geene kinderen
van den hemelschen Vader.
Waar de liefde ontbreekt, daar ontbreekt
ook het krachtigste, edele, altijd werkzame
beginsel van goede daden. Het is zoo, er
zijn andere, krachtig werkende beginsels,
die den mensch tot de schijnbaar voortref-
felijkste daden kunnen bewegen. Paulus
zelf veronderstelt dit, als hij een' man
teekeiit, die, zonder de liefde te bezitten,
zijn goed en zijn leven onder de vreese-
lijkste folteringen opoffert. Maar wat zijn die
daden, wat beteekenen zij, welke waarde
hebben zij, als wij ze beoordeelen naar de
beginselen, waaruit, en het doel, waartoe
zij verrigt worden ? Het is niet dan zelf-
zucht , niet dan eer- en roemzucht, niet
dan do begeerte om zich een' naam te maken,
die er toe drijft. En zij worden dan alleen
verrigt, als zij aan de zelfzucht voldoening
geven. Alzoo is het niet met de liefde. Zij
is niet slechts het krachtigste beginsel, voor
wie geene moeite te veel, geen arbeid te zwaar,
geene opoffering te groot, geen lijden te
bang isj als het heil der broeders er door
kan bevorderd worden; maar zij is ook het
edele, zij alleen bet edele beginsel van onze
iiaiidelingen, en zij dringt ons, om elke ge-
legenheid tot weldoen aan te grijpen, elke
gelegenheid op te zoeken, en ook dan, als
geen menschen-oog ons ziet, als er eer, noch
voordeel mede is te behalen, ten nutte der
broeders te arbeiden. Zoo is dan de liefde
het hoogste en voornaamste. Zoo zijn wij dan
zonder de liefde niet meer dan een klinkend
metaal, of luidende schel. Zoo zijn wij dan
zonder haar In het Godsrijk niets.
Maar zoo kunnen wij dan ook zonder haar
Gode en den Heer niet ivelyevallig zijn,
noch op eenige goedkeuring en helooning
hopen. Paulus verklaart dit uitdrukkelijk,
als hij zegt: » het zou mij geen nuttigheid
geven.quot; En wie gevoelt niet de waarheid
van zijne verklaring? Wij hebben te doen
met een' God, wij hebben te doen met een'
Heer, die niet aanziet wat voor oogen is,
maar ons hart doorgrondt, onze beginselen
en bedoelingen kent, en naar waarheid oor-
deelt. Heilig, heilig, heilig is de Heer der
heirscharen, en Hij Is de liefde zelve. Maar
kan Hij dan welgevallen hebben in dun
mensch, in wiens hart geene liefde woont,
die door onreine beginselen en bedoehngen
wordt gedreven ? Al doet hij de schitterendste
daden, al eert en prijst hem de geheele
wereld, hij heeft geen loon bij den Vader
in den hemel, hij heeft geen loon bij den
Heer te wachten, hij heeft zijn loon weg.
» Alsdan,quot; zoo spreekt de Heer zelf van
zijne komst ten gerigte, » alsdan zal de
» Koning zeggen tot degenen , die aan zijne
» regterhand zijn: komt, gij gezegenden mijns
» Vaders! beërft het Koningrijk, dat u bereid
» is van de grondlegging der wereld; want ik
»ben hongerig geweest, en gij hebt mij te
quot; eten gegeven; ik ben dorstig geweest, en
»gij hebt mij te drinken gegeven; ik was
quot;naakt, en gij hebt mij gekleed; ik ben
»krank ^geweest, en gij hebt mij bezocht; ik
»was in de gevangenis, en gij zijt tot mij
» gekomen. Voorwaar zeg ik u, voor zoo
^ veel gij dit één' van deze mijne minste
^ broeders hebt gedaan, hebt gij dat mij ge-
quot; daan. En dezen,quot; de liefdeloozen en on-
burmhartigen, »zullen gaau iu de eeuwige
maar de regtvaardigenin wie de
liefde woonde, »in het eeuwige leven (1).quot;
De hand in den boezem, lieve lezer! en
bet oog naar binnen, opdat wij ons zeiven
doorzoeken en beproeven. Ach! hoe veel
schijn-deugd en schijn-grootheid is er in de
wereld, is er ook in de gemeente des Heeren!
Hoe veel oneenigheid en vijandschap! Hoe
veel twist over de waarheid, die geen voor-
werp van twist, maar van beoefening zijn
moest! Hoe veel afgunst en zelfverheffing!
Waar is de gemeente, van wie gezegd kan
worden, dat zij één hart en ééne ziel is?
En hoe is het met ons, hoe met u en met
mij? Keeren wij in tot ons zeiven! Door-
zoeken en beproeven wij ons zeiven! Doen
wij het ernstig, onpartijdig, overeenkomstig
het gewigt der zaak, onder het gebed tot
God, dat Hij ons door zijnen Geest ontdekke
aan ons zeiven! Het is geen bijzaak, maar
hoofdzaak in het Christendom. Sommigen
(I) Matth. XXV : 34-46.
-ocr page 29-mogen het niet als zoodanig beschouwen;
sommigen spreken en handelen, als of men
wel zalig kan worden zonder de liefde, paulus
dacht er anders over, en de Heer zal toonen,
dat Hij er anders over denkt, als Hij komt
om te oordeelen. Echtgenooten, die het ge-
luk hebt van malkander nog te bezitten, hebt
gij malkander wel lief, lief, gelijk do Heer
ons heeft lief gehad? Ouders! gij zorgt voor
uwe kinderen, gij laat hen onderwijzen en
voedt hen op met vaderlijke en moederlijke
trouw; maar is wel de liefde daarbij uw
heerschend beginsel, of wordt gij althans
ten deele ook door eer- en roemzucht ge-
dreven ? Hoofden des huisgezins! gij zijt
billijk jegens uwe onderhoorigen; maar is
wel de liefde daarbij uw heerschend beginsel,
of wordt gij er ook door eigenbelang toe
gedwong en ? Dienstknechten en dienstmaag-
den! gij zijt, hoop ik, eerlijk en onderdanig
en trouw in uw werk ; maar is het wel de
liefde, de Hefde bovenal, die u drijft? Hoe
IS ons bestaan en gedrag jegens malkander?
Beschouwen wij malkander als leden van
één ligchaam, of zegt het oog wel eens tot
de hand: ik heb u niet van noode ? Heb-
ben wij malkander lief als broeders en zusters
in den Heer, of wordt de meer begaafde
benijd door den min bedeelde, en deze door
genen veracht en vergeten? Zoeken wij de
gaven, ons geschonken, tot heil van het
ligchaam van Christus aan te wenden, en
worden wij daarbij jiiet door zucht naar eer
en voordeel, maar door de hefde gedreven?
Ach ! hoe dikwijls worden wij door menschen
om het goede dat wij doen geprezen, terwijl
ons geweten ons veroordeelt! Hoe veel
liefdewerk wordt er door ons verrigt, waar-
aan de liefde ontbreekt! Hoe onrein zijn
menigmalen, ook bij onze schoonste daden
en heiligste verrigtingen, onze beginselen en
bedoelingen, zoodat wij ons moeten schamen
voor ons zeiven, en ons hart niet gaarne
zouden blootleggen voor anderen! Mislei-
den , bedriegen wij ons zeiven niet! Ver-
grijpen wij ons niet aan den schijn, noch aan
den ijdelen klank der namen! Vragen wij
niet slechts, wat onze daden zijn, maar
vragen wij ook en veel meer, uit welk een
hart zij kwamen ! Allen staan hier schuldig,
in meerdere of mindere mate schuldig voor
Gods heilig aangezigt. Dat zullen ook wij
nog moeten erkennen, in wie de zelfzucht
aanvankelijk door Gods genade en den invloed
des heiligen Geestes is verbroken , maar die
echter nog gedurig tegen haar hebben te strij-
den. Belijden wij dan onze schuld voor God!
Vragen wij Hem om vergeving in het bloed
van christus, dat van alle zonden reinigt!
Maar ijveren wij dan ook van nu af aan,
en hoe langs zoo meer naar de beste, nut-
tigste , heilrijkste gaven! Achten wij de
kennis der talen hoog, en trachten wij haar,
als onze roeping dit medebrengt, te ver-
krijgen , om er winst mede te doen voor de
gemeente! Schatten wij wijsheid en weten-
schap op den regten prijs, en zoeken wij in
haar op te wassen, niet om met onze
kennis te pralen en te schitteren, maar om
de opbouwing en het heil der gemeente te
bevorderen ! Geven wij proeven van ge-
loofskracht en weldadigheid en zelfopoffering!
Maar stellen wij boven alles de liefde!
Zonder haar zijn wij slechts een klinkend
metaal of luidende schel, een niets. Zonder
haar hebben wij geene goedkeuring, noch
belooning van den Heer te wachten. Tracht
dan, lieve lezer! bovenal de liefde bij u en
de uwen op te wekken en aan te kweeken
door het geloof aan de liefde Gods en de
genade des Heeren! En bid God, dat Hij
door Zijnen Geest in u en in allen de
liefde vermeerdere, opdat wij één zijn in
Hem en zijnen Zoon, en opdat de wereld
van ons liefde leere!
Vs. 4-7.
db heilrmkheid der liefde.
De liefde is langmoedig, zij is goedertieren;
de liefde is niet afgunstig; de liefde handelt
niet ligtvaardiglijk, zij is niet opgeblazen. Zij
handelt niet ongeschiktelijk, zij zoekt zich
zelve niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt
geen kwaad. Zij verblijdt zich niet in de
ongeregtigheid, maar zij verblijdt zich in de
waarheid. Zij bedekt alle dingen, zij gelooft
alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij ver-
draagt alle dingen.
De Apostel wordt, wij gevoelen het bij
liet lezen van zijne woorden, met zijn onder-
werp steeds meer vervuld en ingenomen.
Egt;e liefde staat daar in al hare bekoorlijkheid
voor zijne geheiligde verbeelding. Hij ziet
haar aan met verrukking, en naar mate hij
Iiaar meer beschouwt, des te meer bemin-
nelijks ondekt hij in haar, des te meer
ontwikkelt zich hare hooge, alles te boven
gaande waarde voor zijne oogen. Het is
liem daarom niet genoeg hare onontbeerlijk-
heid geroemd te hebben. Hij gaat uit de
volheid zijns harten ook hare heilrijkheid
ontvouwen, door aan te wijzen, hoe zij zich
openbaart en wat zij werkt, door haar, als
de bron van alles goeds, met hooge inge-
nomenheid te verheffen. En dat doet hij,
gehjk wij zullen zien, op eene wijze, die
getuigt niet alleen van zijne liefde voor
'aar, maar ook van zijne liefde voor de
3
-ocr page 34-Korinthische gemeente, en van zijne wijs-
heid; want liij maakt inzonderheid van die
werkingen der liefde melding, welke hij met
diepe droefheid onder de Korinthiërs mistte,
en die echter onder hen gevonden moesten
worden, zou de liefde gezegd kunnen wor-
den onder hen te wonen, zouden zij naar
waarheid Christenen kunnen heeten. Zóó
moest zijne teekening hen te dieper treffen.
Zóó moesten zij de hooge waarde der liefde
te levendiger beseffen, en bij de bescha-
mende bewustheid van hetgeen hun ontbrak,
zich te meer gedrongen gevoelen, om naar
de liefde te jagen. Het kan niet anders,
of het moet Indruk, diepen indruk op hen
gemaakt hebben. Het kan niet anders, of
het beeld der liefde, zoo als hun dit hier
door paulus voor de oogen werd geschilderd,
moet hen bekoord en aangetrokken hebben;
of zij moeten er door opgewekt zijn, om de
zelfzucht, om de afgunst en zelfverheffing uit
hun hart en hun midden te verbannen, om
de liefde lief te hebben, en in hun denken ,
willen, spreken en handelen haar na te volgen.
De Apostel stelt de Hefde voor als een'
persoon, niet als eene eigensclmp of deugd,
maar als een wezen, dat de beminnelijkste,
edelste eigenschappen bezit en openbaart. Hij
werd daartoe geleid niet door de zucht om
welsprekend te zijn, maar eenvoudig door
het hoog gestemde gevoel, dat hem bezielde,
en de vurige ingenomenheid met het onder-
werp, dat hem geheel vervulde. Het is dit
gevoel, het is deze ingenomenheid met de
liefde, welke hem aandrijft, om haar als een'
persoon voor het oog zijner lezers te laten
optreden, en hare heilrijke werkingen dus te
beschrij ven: De liefde is langmoedig en be-
toont zich langmoedig; als men haar met
woorden of daden heeft beleedigd, stuift zij
ngt;et op in toorn, zij is niet ligt geraakt,
maar kan veel verdragen. Zij is goedertieren
en toont zich tot weldoen genegen; het
blijft bij haar niet bij goede woorden, maar
komt bij haar ook tot goede daden; elke
gelegenheid grijpt zij aan, ja zoekt zij op,
om wèl, waarlijk wèl te doen; waar en wan-
neer zij kan, overal en ten allen tijde tracht
3*
-ocr page 36-zij zegen en geluk rondom zich te versprei-
den. Langmoedigheid en goedertierenheid
zijn de twee hoofdtrekken van haar karakter.
De eerste openbaart zij jegens hare tegen-
standers , de laatste bewijst zij aan allen, die
hare hulp behoeven.
Maar de Apostel laat het niet bij deze
algemeene opgave van de hoofdtrekken van
haar karakter en hare werkingen. Hij treedt
in bijzonderheden en stelt de beminnelijkheid
der liefde nog meer in het licht door aan te
wijzen, van welke ondeugden zij den diep-
sten afkeer heeft, welke ondeugden zij zorg-
vuldig vermijdt. De liefde, zegt hij, is niet
afgunstig, zij is niet naijverig op anderer ga-
ven en roem, noch benijdt hun die. De
liefde handelt niet ligtvaardig ,\\eweï : de liefde
praalt niet met hare gaven, zoo min als zij
anderen de gaven benijdt, die deze boven
haar bezitten, evenmin zoekt zij te schitteren
met de gaven, die zij boven anderen heeft
ontvangen. Zij is niet opgeblazen, zij denkt
niet hoog van zich zelve, zij is niet ver-
waand , noch trotsch op hare gaven Zij
handelt niet ongeschikt, nict onvoegelijk, niet
onbetamend; zij wordt door eigenwaan, nocli
zelfverheffing gedreven, om op eene onvoeg-
zame, onbetamende wijze tegenover den broe-
der zich aan te stellen en hem te ergeren.
Zij zoekt zich zelve niet, zij bedoelt zich zelve
niet in hetgeen zij verrigt, zij zoekt niet het
hare, niet eigen eer en voordeel in hetgeen
zij ontwerpt en tot stand brengt. Zij wordt
niet verbitterd, niet gemelijk, noch gramsto-
rig, wanneer men van haar verschilt, haar
tegenspreekt, hare bedoelingen miskent, haar
beleedigt en kwalijk behandelt. Ztj denkt
geen kwaad, liever: zij brengt het kwaad,
haar aangedaan, niet in rekening; zij ver-
geldt het niet, maar vergeeft en vergeet het.
Zij verblijdt zich niet in de ongeregtigheid,
over de ongeregtigheid, die zij ziet of hoort,
zij vindt er geen genoegen in, als zij ande-
ren ziet zondigen, of iets verkeerds van hen
verneemt en van hen kan verhalen; maar
zij verblijdt zich in de waarheid, liever: zij
verblijdt zich met de waarheid. Paulus stelt
namelijk ook de waarheid als eene persoon
voor, en denkt, zoo het schijnt, bepaalde-
lijk , of althans inzonderheid aan de waar-
heid, zoo als zij ontdekt is geworden door
het Evangelie. Die waarheid bedoelt de be-
vordering der geregtigheid, der godsvrucht
en deugd op de aarde, en verblijdt zich, als
dit haar doel bereikt wordt. Met haar ver-
blijdt zich de liefde. Zij geniet met haar
eene gemeenschappelijke vreugde, als de ge-
regtigheid, als godsvrucht en deugd in de
harten wonen, en in de wereld zich open-
baren.
Maar de Apostel kan nog niet eindigen
met de beminnelijke eigenschappen en heil-
rijke werkingen der liefde te teekenen. Het
is of hij zich in die teekening niet kan vol-
doen. Hij voegt er nog bij uit de volheid
zijns harten, met de krachtigste bewoordingen:
Zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen,
zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen.
Het spreekt intusschen van zelf, dat wij de
uitdrukking van alle dingen niet in den
strengsten zin hebben op te vatten; want hoe
zou de liefde alle dingen mogen bedekken,
gelooven, hopen, verdragen? De Apostel
gebruikt de taal des gewonen levens, en
spreekt, gelijk ook wij plegen te spreken,
als wij met iets hoog zijn ingenomen. Wij
moeten dus lezen, als of er stond: zij be-
dekt, zoo te zeggen, alle dingen, of, gelijk
wij met andere woorden liever vertalen: zij
verduurt alle dingen, arbeid, moeite, zorg,
ontbering, niets is haar te zwaar, als het
heil der broeders, als het heil der gemeente
er door kan bevorderd worden. Zij gelooft,
zoo te zeggen, alle dingen, zij is niet achter-
dochtig, maar goed van vertrouwen. Zij
hoopt alle dingen, zij hoopt voor de toekomst
van allen, die haar nu nog droefheid en zorg
opleveren, het beste. Zij verdraagt, zij duldt
alle dingen, zij is lijdzaam en standvastig in
het ondergaan van alle leed, allen laster en
vervolging, om der gemeente wil.
Zóó schetst de Apostel het beeld der liefde.
Zóó teekent hij hare beminnelijke eigenschap-
pen en heilrijke werkingen met eenige schoone,
fiksche trekken. Zóó stond zij daar in al hare
bekoorlijkheid voor het oog zijns geestes.
Maar terwijl lij haar beschouwt en bewon-
dert, verhest hij de gemeente, aan wie zijn
brief is gerigt, niet uit het oog. Ook zij
staat hem voor den geest met hare gebreken
en verkeerdheden. En het is van hier, gelijk
wij reeds opmerkten, dat hij inzonderheid van
die eigenschappen en werkingen der liefde
melding maakt, welke hij met diepe droef-
heid bij de Korinthiërs mistte, en die echter
bij hen gevonden moesten worden, zou de
liefde gezegd kunnen worden onder hen te
wonen, zouden zij naar waarheid Christenen
kunnen heeten. Zij beantwoordden niet aan
hetgeen de Apostel van de liefde verklaart.
De liefde is langmoedig en goedertieren; maar
zij waren geneigd tot twist en toorn, en ver
verwijderd van goedwilligheid jegens malkan-
der. De liefde is niet afgunstig en verheft
zich niet op hare gaven; maar de min be-
deelden onder hen benijdden hen, die meer-
dere gaven ontvangen hadden, terwijl deze
met hunne meerdere gaven praalden, en op
genen met minachting nederzagen. De liefde
handelt niet onvoegzaam, noch zoekt zich
ztilve; maar in hunne onderlinge zamenkom-
sten om des Heeren avondmaal te houden
zag men juist het tegendeel. Maar genoeg,
oni te doen zien, dat wij de schijnbare on-
volledigheid van 's Apostels teekening niet
als een gebrek, maar veelmeer als eene deugd
moeten beschouwen, en zijne wijsheid er in
opmerken. Hij had ja nog andere trekken
aan zijne schets kunnen toevoegen; maar hij
i'igtte zich met opzet naar de gesteldheid
en de behoefte der Korinthische gemeente.
Houden wij dit op het oog, dan vooral straalt
ons het schoone van 's Apostels teekening
heerlijk in de oogen. Maar ook hiervan af-
gezien durven wij haar allervoortreffelijkst
noemen. Zij doet ons de liefde in al hare
bekoorlijkheid aanschouwen. Zij boezemt ons
bewondering van en liefde voor haar in. Zij
stelt ons hare heilrijke werking treffend voor
oogen. Denken wij er slechts eenige oogen-
blikken over na.
Grroot, boven alle beschrijving groot is de
heilrijkheid der liefde. Zij is dat voor het
uisgezin, - voor de gemeente, — voorde
bevordering van de eer van God en den
Zaligmalcer, — voor de liefde zelve.
Zij is dat voor het huisgezin. Stellen wij
ons slechts een huisgezin voor, waar de liefde
woont en heerscht, en wij zullen er hare
heilrijke werking op de kennelijkste wijze
aanschouwen. Daar letten de echtgenooten
meer op het goede, dan op het verkeerde,
dat zij in malkander ontdekken, achten mal-
kander hoog, schikken zich naar malkander,
komen malkander voor, bedekken malkanders
gebreken, worden niet tegen malkander ver-
bitterd, herstellen zoo spoedig mogelijk den
vrede, wanneer hij mogt zijn verbroken, ar-
beiden aan malkanders volmaking, helpen en
troosten malkander, en zoeken malkander het
leven aangenaam te maken. Daar laten de
ouders hunne kinderen niet aan zich zeiven,
noch aan de dienstboden over, maar houden
hen zoo veel mogelijk bij zich, slaan hen
zorgvuldig gade, trachten hunne verschillende
karakters on behoeften wël te kennen, rigten
hunne opvoeding daarnaar in, en zoeken hen
naauw aan zich te verbinden, om te beter
op hen te kunnen werken, en hun geluk,
hun waarachtig geluk voor meer dan één
leven te bevorderen. Daar hebben de kin-
deren achting en eerbied voor hunne ouders,
daar zyn zij gaai-ne bij hen, schenken hun
hun volkomen vertrouwen, hebben voor hen
geene geheimen, volbrengen hunne beve-
len , hooren naar hunnen raad, en kennen
geen hooger vreugd, dan hun tot blijdschap
te wezen. Daar twisten de broeders en zusters
niet met malkander, de een is niet afgunstig
op den ander, de een verheft zich niet
boven den ander; zij stellen belang in mal-
kander, en doen het in hunne bescheidenheid,
vriendelijkheid, inschikkelijkheid, hartelijkheid
zien, welke eene naauwe betrekking zij heb-
ben op malkander. In zulk een huisgezin
betracht men ook de pligten, die de liefde
jegens de dienstboden voorschrijft, vergt niet
te veel van hen, draagt voor hen zorg en
tracht ook hun geluk te bevorderen, terwijl
zij door dankbaarheid, door gewilhgheid en
trouw daaraan beantwoorden. Met één woord,
de hefde verbant uit zulk een gezin de twist
en tweedragt; de liefde maakt liet één, één
in zin, in doel en streven, de liefde brengt
en bewaart er vrede en zaligheid.
En de gemeente, hoe gelukkig zou zij zijn ,
als deze dochter des hemels, als de liefde
steeds in haar woonde en heerschte! Wat
was de oorzaak, dat er reeds in de Korin-
thische gemeente verschillende partijen werden
gevonden, van welke de een zich naar patt-
ltrs, de ander naar apollos , een derde naar
kephas, een vierde naar Christus noemde?
Wat de oorzaak, dat men malkander bij het
liefdemaal niet wachtte, dat de rijken zich
met spijs en drank overlaadden, en de armen
hongerden, dat de een door afgunst en nijd
verteerd, de ander door hoogmoed en zelf-
verheffing opgeblazen werd ? Lag die oorzaak
in de verschillende wijze, op welke de Apos-
telen het Evangelie predikten, in de ver-
schillende wijze, op welke de tijdelijke goederen
onder hen waren uitgedeeld, in de verschei-
denheid der gaven, met welke de Geest den
een' boven den ander' had begiftigd? Neen!
dit eene en andere gaf er slechts aanleiding
toe, maar was de oorzaak niet. Deze was
hierin gelegen, dat de liefde was geweken.
Wat was de oorzaak, dat het ligchaam van
christus in volgende eeuwen van één werd
gescheurd, dat er in de ééne, heilige, alge-
meene Christelijke Kerk verschillende partijen
en kerkgenootschappen ontstonden, die mal-
kander met nijdige oogen aanzagen, en
vijandig behandelden? Wat is de oorzaak,
dat die staat van zaken blijft voortduren,
dat er in de verschillende kerkgenootschappen
zelve zoo veel twist en tweedragt heerschen,
en dat de Roomsche Kerk zich helaas! in
onze dagen op nieuw zoo vijandig plaatst
tegenover de Protestantsche? Ligt die oorzaak
in verschil van denkwijze over Godsdienst en
Christendom, over de Kerk en het Evangelie?
Neen! zij is hierin gelegen, dat de liefde is
geweken. Als zij weer zetelde in de harten,
''■Is zij weer woonde en heerschte in de ge-
nieente, dan was er wel geene éénheid van
begrippen en denkwijze in bijzaken; want
Wie dat verlangt, verlangt het onmogelijke.
Verlangt de vernietiging der mensclielijke
natuur; maar dan was er weer éénheid in
geloof, in keus, in leven; dan noemde men
zich niet langer naar menschelijke namen,
maar naar den naam van christüs; dan zou
men malkander als leden van één en hetzelfde
ligchaam aanmerken, voor het verkeerde, dat
men ziet, het oog niet sluiten, maar vooral
het goede in malkander opmerken, malkander
verdragen, van malkander zoeken te leeren,
malkander aanvuren, en de waarheid in liefde
betrachtende, opwassen in Hem, die het Hoofd
is, namelijk christüs, tot dat wij allen zullen
komen tot de eenigheid des geloofs en der
kennis van den Zoon Gods, tot een volkomen
man, tot de mate van de grootte der volheid
van christüs (1).
Wat dunkt u, lieve lezer! als de gemeente
zoo door de liefde werd bezield, zou zij dan
vooral niet gezegend op de wereld werken,
en mogen wij dan ook niet van de heilrijke
werking der liefde voor de wereld roemen?
Door de wereld verstaan wij allen, die den
Heer jezüs nog niet kennen en nog niet in
(1) Ephez. IV: 13.
Hem gelooven. quot;Wij denken dus aan de ge-
doopte Heidenen onder de Christenen; aan
de ongeloovigen in de zigtbare kerk uit on-
verschilhgheid, hoogmoed, waanwijsheid, of
zondelust; aan het nakroost van abraham,
dat onder ons omdoolt; aan de milhoenen
Mohammedanen en Heidenen, die den eenigen
waarachtigen God, den Vader, en jezus
christus, wien Hij gezonden heeft, nog niet
kennen. Het is waar, dat er ook andere
oorzaken van hun ongeloof zijn op te geven,
dat zij niet bij allen dezelfde zijn, en bij velen
Van hen ook in hen zeiven zijn te zoeken.
Maar zou toch eene der hoofdoorzaken niet
hierin zijn gelegen, dat de gemeente niet is,
^at zij, naar het doel van God en den Heer,
behoorde te zijn, dat zij niet door de liefde
bezield en bestuurd wordt? Als de liefde in
haar woonde en heerschte, als zij in al hare
handelingen door de liefde werd gedreven,
dan was zij het zout der aarde, het licht der
Wereld, eene stad op een' berg, dan was zij
een voorwerp, aller hoogachting en bewon-
dermg waardig, dan getuigde zij door zich
zelve van haren goddelijken oorsprong en
hare hooge waarde; dan werd Israël tot
jaloerschheid verwekt; dan werd de naam van
God en van Christus om harent wil niet
gelasterd, maar geëerd en geprezen; dan
werden velen tot haar getrokken, die nu af-
keerig van haar blijven, en de geheele ge-
meente zou dan met vereende krachten aan
de uitbreiding van het koningrijk der hemelen
over de gansche aarde arbeiden
Inderdaad, groot, boven alle beschrijving
groot is de heilrijke werking der liefde; want
als zij ons bezielt en bestuurt, dan wordt de
eer van God en den Zaligmaker bevorderd;
en dat is, dat moet de vurigste wensch, dat
het hoogste streven van den Christen wezen.
O
Als wij daaraan mogen medewerken, als wij
daartoe iets mogen bijdragen, dan beantwoor-
den wij aan het doel van God met ons, dan
toonen wij, dat wij gevoelen, wat wij Hem
zijn verschuldigd, dan hebben wij in ons eene
vreugde, met welke geene andere te verge-
lijken is, dan zijn wij bezig in het werk der
Engelen. En dat doen wij, als de liefde in
ons woont en heerscht; want dan laten wij
ons licht schijnen voor de menschen, opdat
zij onze goede werken ziende, den Vader in
de hemelen verheerlijken; dan zijn wij toon-
beelden van hetgeen de liefde des Vaders en
de genade des Heeren door den heiligen Geest
in de herschepping van den zelfzuchtigen zon-
daar naar het beeld van God vermag; dan
worden anderen door ons bestaan en gedrag
voor God en den Heer gewonnen, en wij be-
vorderen het heerlijke doel der verhooging
van den chkistüs, dat alle knie zich in
zijnen naam bnige, en alle tong belijde, dat
Hij de Heer is, tot heerlijkheid Gods des
Vaders.
En, schoon de liefde zichzelve niet zoekt,
schoon zij geen eigen eer en eigen voordeel
bedoelt, zoo is zij echter ook voor zich heil-
rijk. Leven en kracht stralen uit hare oogen,
zoo als de Apostel haar plaatst voor onze
verbeelding. Rust en blijdschap zijn op haar
gelaat te lezen. Doch wij spreken hier in
navolging van paulus oneigenlijk. Van de
liefde gewagende bedoelen wij hem, die door
haar bezield en gedreven wordt, en de heil-
rijke werking, die hare beoefening op hem
heeft. Als de liefde in ons woont en heerscht,
als zij ons geheel doordringt en het beginsel
is van ons spreken en zwijgen, van ons doen
en laten, van ons willen en werken, van
ons dulden en dragen, dan hebben wij in
ons zei ven eene rijke, altijd vloeijende bron
van rust, van tevredenheid, van vergenoegd-
heid, van zelfvoldoening en blijdschap, die
de liefdelooze, zelfs te midden van den groot-
sten overvloed en de uitgezochtste genietingen
niet kent, dan bevorderen wij zelfs de ge-
zondheid van ons ligchaam, dan verlengen
wij zelfs ons leven.
Jagen wij dan de liefde na! Wekken wij
ze op, kweeken wij ze aan in onze harten,
en beoefenen wij die deugden, welke de
Apostel als het werk der liefde voorsteld!
Of doen wij dit reeds? Woont en heerscht
de liefde reeds in ons hart, in ons huis, in
de gemeente? Woont en heerscht zij er
bestendig en onafgebroken? Zijn wij steeds
langmoedig en goedertieren? Zijn wij nooit
afgunstig? Pralen wij nooit met onze gaven?
2ijn wij nooit opgeblazen? Handelen wij
nooit op eene min voegzame, onbetamende
wijze, zoodat wij den broeder niet ergeren?
Zoeken wij nooit ons zeiven, nooit eigen eer
en eigen voordeel? Worden wij nooit ver-
bitterd? Brengen wij het kwaad, ons aan-
gedaan, nooit in rekening? Zijn wij steeds
tot vergeven en vergeten gezind ? Verblijden
Wij ons nooit over de ongeregtigheid, ook
Van hen niet, die ons in den weg staan, of
ons verwaarloozen en zich vijandig tegen ons
gedragen? Verblijden wij ons steeds met de
Waarheid over het goede, dat wij in anderen
aanschouwen, of van hen hooren? Zijn
achterdocht en wantrouwen ons vreemd?
Hopen wij steeds het beste van malkander?
'Jquot; wij gezind, orn alles, ook het moeije-
1'jkste te verduren en te dulden om der broe-
deren wil? Zoo vele vragen, zoo vele zelf-
beschuldigingen. En hoe vele waren er nog
hij te voegen, op welke wij evenmin beves-
t'gend zouden kunnen antwoorden! Ach I hoe
veel liefdeloosheid komt er nog dikwijls in
ons op, die wij wel onderdrukken, maar die
echter getuigt, dat het daar binnen nog niet
zoo rein is, als het behoorde te wezen! Hoe
menigmalen zondigen wij nog door spreken
en zwijgen, door doen en laten, door ge-
baren zelfs tegen de liefde! Hoe dikwijls
laten wij ons door onze hartstogten en driften
verrassen en medeslepen, om hare geboden
te overtreden! Hoe veel ontbreekt er aan
die warme, hartelijke belangstelling in malkan-
ders lot, die ons moest eigen zijn! Hoe
weinig verheugen wij ons innig en rein over
malkanders geluk! Hoe veel kwaads stichten
wij, en hoe veel goeds houden wij tegen
door onze laauwheid in de liefde! Hoe veel
konden wij doen, om malkander de reis door
het land der vreemdelingschap aangenamer en
gemakkelijker te maken! Hoe veel meer om
malkander te vormen voor de inwoning in
het vaderland! Verbergen wij het niet voor
God en ons zeiven! Aarzelen wij niet de
de diepte van ons bederf te peilen! Belijden
wij onze schuld voor den Kenner der harten!
Vragen wij Hem om vergeving in den Zoon
zijner liefde, met ootmoed en vertrouwen!
Maar jagen wij dan ook hoe langs zoo meer
naar de liefde! Zij staat daar voor onze
oogen, die edele, beminnelijke, heilvolle
liefde. Wie vindt haar niet bekoorlijk ? Wie
nioet haar niet hoogachten en bewonderen ?
Wie kan nog langer onverschillig omtrent
haar zijn ? Wie moet haar niet liefliebben ?
Wie gevoelt zich niet gedrongen om hare
Voetstappen te drukken, om haar in zijn hart
en huis op te nemen, om zich en de zijnen
naar haar te vormen? Of zegt gij misschien
heve lezer! dat gaat de menschelijke, dat
althans mijne krachten te boven. Maar zoudt
gij dan wenschen, dat het Evangelie minder
Van ons eischte? En wijst ons dat Evangelie
niet den weg aan, langs welken wij die
hoogte kunnen bereiken? Wij zien in paulus
en zoo vele anderen, wat wij worden kunnen.
A.ls het geloof aan de liefde Gods in CHKis-
1'Us en de genade des Heeren, zoo als die
^an ons zijn verheerlijkt, maar levendig en
krachtig is in ons, dan worden wij er van
zelf toe gedrongen, dan valt het ons gemak-
kelijk, dan wordt het onze lust en onze
vreugd, dan wordt het ons behoefte om lief te
hebben. En wat God van ons eischt in het
Evangelie, daartoe wil Hij ons ook door
zijnen Geest in staat stellen. Dezelfde ge-
nade, die paulus genoeg was, is ook ons
genoeg, dezelfde kracht, die in zijne zwak-
heid volbragt werd, zal ook in onze zwak-
heid volbragt worden. Bidden wij dan veel
om vermeerdering van ons geloof! Bidden
wij veel om den heiligen Geest, opdat Hij
het in ons beware en versterke! Oefenen
wij ons dagelijks door het geloof en de kracht
des Geestes in de liefde! Brengen wij ons
haar beeld gedurig levendig voor den geest,
zooals het door paulus is geteekend! Over-
tuigen wij ons steeds meer van hare onont-
beerlijkheid, hare beminnelijkheid en heilrijke
werking! Vertegenwoordigen wij ons veel,
wat ons huis, wat de gemeente zijn kan door
de liefde, en welk eene rijke bron van de
zaligste genietingen zij voor ons opent! Leeft
gij, die dit leest, misschien in haat en vijand-
schap met uw' naaste, God beware u, dat
gij niet met een onverzoenlijk hart de eeuwig-
heid ingaat; want zonder hefde komt men
niet in den hemel. Haast u dan en verzoen
u met uwen broeder; want gij weet den dag
van uw' dood niet. Laat ons malkander
hefhebben niet met woorden alleen, maar
met de daad en in waarheid; want de liefde
is uit God, en die hef heeft, die is uit God
geboren (1). » Waar liefde woont gebiedt
» de Heer den zegen; daar woont Hij zelf,
gt; daar wordt zijn heil verkregen en 't leven
tot in eeuwigheid (2).quot;
Vs 8-13.
de onvergankelijkheid der liefde.
De liefde vergaat nimmermeer; maar hel
zij frofetiën , zij zullen te niet gedaan wor-
den; het zij talen, zij zullen ophouden; het
zij kennis, zij zal te niet gedaan worden.
Want wij kennen ten deele, en wij profeteren
(1) 1 Joh. III: 18. IV: 7.
C2) Psalm. CXXXIII: 3.
-ocr page 56-ten deele; doch wanneer het mlmaakte zal
gekomen zijn, clan zal hetgeen ten deele is,
te niet gedaan worden. Toen ik een kind
was, sprak ik als een kind, ivas ik gezind
als een kind, overleide ik als een kind; maar
wanneer ik een man geworden hen, zoo heb
ïk te niet gedaan hetgeen eens kinds was.
Want wij zien nu door eenen spiegel in eene
duistere rede, maar alsdan zullen wij zien
aangezigt tot aangezigt; nu ken ik ten deele,
maar alsdan zal ik kennen, gelijk ook ik
gekend ben. En nu blijft geloof, hoop en
liefde, deze drie; doch de meeste van deze
is de liefde.
Welk een heerlijk slot van 's Apostels
lofspraak op de liefde! Hij had naar
vs. 1-3 de onontbeerlijkheid der liefde in het
licht gesteld, door aan te wijzen, hoe alle
andere gaven, ook de uitnemendste zonder
haar ijdel zijn. Hij had verder naar vs. 4-7
hare heilrijkheid ontvouwd, door haar in
persoon voor het oog van zijne lezers te
doen optreden, en te doen zien, hoe zij zich
openbaart en hoe zij werkt. Maar nog is
het hem niet genoeg. Hij verheft zich ten
laatste met zijne gedachten boven den tijd
in de eeuwigheid, en gaat hare hooge,
alles overtreffende waarde van wege hare
onvergankelijkheid op blijden toon verheffen.
De liefde, zegt hij, vergaat nimmermeer,
en hiermede geeft hij te kennen niet alleen,
dat zij hier op aarde bestendig voortduurt,
maar ook, gelijk uit zijne volgende redene-
ring duidelijk blijkt, dat zij blijft tot in
eeuwigheid. Alzoo was het niet met de
profetiën, en talen en kennis , die de Korin-
thiërs zoo hoog waardeerden , met welke zij
bij uitnemendheid waren ingenomen, naar
wier bezit zij zoo ijverig streefden. Maar
het zij -profelien, dus vervolgt hij, maar het
zij profetiën, dat is onderwijzingen in den
geest der oude Profeten en voorzeggingen
van toekomstige gebeurtenissen, zij zullen te
niet gedaan ivorden, hetzij talen, zij zullen
ophouden, hetzij kennis, (de Apostel bedoelt
de diepere kennis van God en goddelijke
zaken, door welke sommigen boven anderen
uitmuntten), zij zal te niet gedaan worden.
Van de talen behoefde dit wel niet aange-
wezen te worden; want het sprak van zelf,
dat men in den hemel niet meer in allerlei
menschelijke talen zou spreken. Daarom gaat
de Apostel deze in de bevestiging van zijne
verklaring met stilzwijgen voorbij. Maar hij
toont het uitvoerig aan met opzigt tot de
profetiën en de kennis. Ook deze zouden
te niet gedaan worden. Want wij kennen,
zegt hij, en hij sluit dus zichzelven mede in,
om aan te duiden, dat hetgeen hij zeide ook
van de verstgevorderden en meest begaafden
gold; want wij kennen ten deele; hoe groot
ook onze kennis moge zijn, zij is slechts
eene gedeeltelijke, onvolkomene kennis; wij
kennen slechts gedeelten van het groote
geheel, dat kan en zal gekend worden, en
wij profeteren ten deele; wat wij naar de
wijze der oude Profeten spreken en openba-
ren , al hebben wij ook de gave der profetie
in de hoogste mate ontvangen, het is on-
volkomen, het is slechts een gedeelte van
het groote geheel, dat ons zal geopenbaard
worden. Maar was dit zoo, dan volgde
hieruit van zelf, wat de Apostel van de
profetiën en de kennis gezegd had. Dit
geeft hij te kennen door er bij te voegen:
doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn,
dan zal hetgeen ten deele is te niet gedaan
worden. Hij bedoelt den staat van vol-
maaktheid, in welke alles volkomen zal zijn,
en dien de Christen, op grond van de
beloften zijns Heeren, bij Zijne komst ver-
wacht. Wanneer die staat van volmaaktheid
zal gekomen zijn, dan zal, dit spreekt van
zelf, hetgeen ten deele is te niet gedaan
worden, en bij gevolg zal dan ook dat on-
volkomen kennen en onvolkomen profetéren
een einde hebben
Om dit nog nader in het licht te stellen
en te bevestigen bedient paulus zich van
twee schoone , treffende vergelijkingen, van
welke de eene uit het verschil van 's men-
schen wijze van denken en spreken in
zijnen kinderlijken en mannelijken leeftijd,
de andere uit het onderscheid tusschen het
zien door een' spiegel, en het zien van
aangezigt tot aangezigt ontleend is. Toen ik
een kind was, zegt hij, (hij spreekt van
zich zeiven, gelijk hij meermalen gewoon
is, om de zaak te levendiger en aanschou-
welijker voor te stellen, maar bedoelt eene
algemeen geldende waarheid), toen ik een
kind was, sprak ik als een kind, was ik
gezind, of, dacht ik als een kind, overleide
ik, oordeelde ik als een kind, mijn spreken
en denken en oordeelen was, gelijk dat van
kinderen is, hoogst gebrekkig en onvolkomen.
Maar wanneer ik een man geworden ben, toen
ik een man werd, heb ik te niet gedaan
hetgeen eens kinds was, hetgeen aan het
kind eigen is, heb ik dat kindsche afgelegd,
en ben ik als man gaan spreken, denken en
oordeelen. Even zoo, wil hij zeggen, is het
met onze tegenwoordige en toekomstige ken-
nis gelegen. Wij zijn hier nog aan kin-
deren gelijk; wij spreken en denken en
oordeelen hier nog als kinderen; maar dan,
als het volmaakte zal gekomen zijn, en dus
hetgeen ten deele is, zal te niet gedaan
worden, dan zullen wij dat kinderlijke spreken
en denken en oordeelen afleggen, en aan
mannen gelijk wezen. Want, en dit is de
andere vergelijking, van welke de Apostel
zich bedient, om de waarheid, die hij voor-
draagt , op te helderen en te bevestigen,
want wij zien nu door een' spiegel in eene
duistere rede, maar alsdan {zullen wij zien)
aangezigt tot aangezigt. Om deze woorden
wèl te verstaan moeten wij op het oog hou-
den, dat men in den tijd van paulus zulke
spiegels, als wij hebben, nog niet kende,
maar van metalen spiegels zich bediende,
die de voorwerpen niet dan flaauw, donker
en onvolkomen terugkaatsten. Op zulk een'
spiegel heeft de Apostel het oog, als hij
zegt: wij zien nu, dat is, in dezen tegen-
woordigen tijd, in dit leven, door een'
spiegel in eene duistere rede, eigenlijk: in
een raadsel. Hij geeft er mede te kennen:
hetgeen wij nu zien is als ware het een
raadsel voor ons, wij zien en kennen nu
ïiog hoogst gebrekkig en onvolkomen. Maar
alsdan, wanneer het volmaakte zal gekomen
zijn, in het volgende leven, zullen wij zieu
aangezigt tot aangezigt. Waarschijnlijk was
den Apostel hier voor den geest wat de
Heer, naar Num. XH: 6-8 tot aüroN
en mikjam van mozes zeide: » hoort nu
mijne woorden: zoo daar een Profeet onder
u is, Ik de Heere zal door een gezigt mij
aan hem bekend maken, door een' droom
zal Ik met hem spreken. Alzoo is mijn knecht
mozes niet, die in mijn gansche huis getrouw
is. Van mond tot mond spreek Ik met hem,
en door aanzien, niet door duistere woorden.quot;
Hoe dit zij, paulus geeft met de uitdrukking:
zien van aangezigt tot aangezigt te kennen ,
dat wij dan onmiddellijk en helder zullen zien,
dat wij dan naar waarheid en volkomen zullen
kennen. De uitdrukking zelve wijst dit aan;
want als wij malkander zien aangezigt tot
aangezigt, dan kunnen wij malkander naauw-
keurig beschouwen, en malkander regt leeren
kennen. Maar het blijkt ook uit hetgeen de
Apostel er ter opheldering met eigenlijke
woorden op laat volgen: nu ken ik ten deele,
nu is mijne kennis (paulus wil het ook van
zich zeiven wel belijden) nog slechts eene
gedeeltelijke, onvolkomene kennis; maar als-
dan, wanneer het volmaakte zal gekomen
zijn, zal ik kennen, gelijk ik ook gekend hen.
Of de Apostel hier aan God gedacht hebbe,
dan aan den Heer jezus, van wien hij
hoofdst. IV: 4 had gezegd: die mij oordeelt
is de Heer, laat zich moeijelijk bepalen. Dit
is duidelijk, dat hij met deze woorden te
kennen geeft: het zal alsdan met mijne kennis
zijn, gelijk het met mijn gekend worden is;
zij zal niet meer ten deele, niet meer ge-
brekkig , maar volkomen wezen. Het spreekt
intusschen van zelf, dat hij hiermede niet wil
zeggen, dat onze kennis dan in allen opzigte
aan die van God, of den Heer zal gelijk zijn.
Tot zulk eene hoogte kan de mensch, kan de
engel zelfs niet worden opgeheven; want dan
zou hij ophouden mensch of engel te zijn. De
-Apostel geeft er alleen mede te kennen, dat
dan onze tegenwoordige, gebrekkige, onvol-
komene kennis zal ophouden, dat wij dan wat
Voor ons, menschen, kenbaar is, zoo naauw-
keurig en volkomen zullen kennen, als wij hier
door God of den Heere Christus gekend zijn.
Zoo was dus de waarheid, dat kennis en
profetiën zullen te niet gedaan worden, be-
wezen, en zoo bleek het derhalve, dat de
liefde, als zullende nimmer vergaan, ook hierom
de kennis en de profetiën ver overtrof. Maar
de Apostel voegt er nog bij: nu dan, terwijl
profetiën en talen en onze tegenwoordige ken-
nis zullen ophouden, wanneer het volmaakte
zal gekomen zijn, blij/i geloof, hoop en liefde,
deze drie. Wat geeft hij hiermede te kennen?
Zullen wij aannemen , dat hij met het woordje
nu op den tegenwoordigen tijd doelt, en dus
te kennen geeft, dat geloof, hoop en liefde
in dit leven bestendig voortduren? Maar
dit zou met zijn geheele betoog van de on-
veranderlijkheid der liefde, in tegenstelling
van de kennis en profetiën, die te niet zullen
worden gedaan, als het volmaakte zal geko-
men zijn, in strijd wezen. Neen! het is eene
bloote overgang tot het slot van 's Apostels
redenering, en wat hij van de liefde verklaart,
verklaart hij hier ook van het geloof en de
hoop; maar hij voegt er bij: doch de meeste
van deze, de voornaamste onder deze, is de
liefde. Ook geloof en hoop blijven; ook zij
duren voort tot in eeuwigheid; want ofschoon
het geloof aan Gods beloften door aanschou-
wen , en de hoop op de toekomstige zaligheid
door genot zal vervangen worden, zoo zal er
echter ook in het volgende leven te gelooven
en te hopen blijven. Geloof in God en den
Heer, en hoop op de bestendige voortduring
der zaligheid zal ook daar plaats vinden. Maar,
schoon dit waar is, schoon dus geloof en hoop
in dit opzigt met de liefde gelijk staan, zoo
IS en blijft toch de liefde ook onder deze drie
de voornaamste; want, terwijl geloof en hoop
Zich meer tot ons zeiven bepalen, werkt de
Hefde op de heilrijkste wijze voor anderen,
doet zij ons het meest aan God gelijken, en
aan zijn verheven, heilig, weldadig doel met
ens beantwoorden.
De liefde vergaat nimmermeer, zegt pau-
ï^us, en hij zegt het naar waarheid. Letten wij
slechts op haren aard, — op onze volkomene
Verlossing van de zonde in het volgende leven,
stellen wij ons voor, dat wij ons daar door
niedeverlosten alleen zullen omringd zien, —
dat wij daar met de heilige, liefdevolle
engelen zullen omgaan, — dat wij daar den
Heer zullen zien, gelijk Hij is, — dat wij
daar in Hem den Vader zullen aanschouwen,
en dat wij daar zijne liefde en de liefde Gods
des Vaders in al hare volheid zullen genieten.
Wat is de liefde? Is zij iets vreemds,
iets toevalligs in onze natuur? Wordt zij
even als talen en wetenschappen door ons
aangeleerd? Neen! zij is een beginsel, door
God in ons gelegd; zij is eene eigenschap
van onze natuur. God heeft ons met liefde
geschapen, opdat wij zouden liefhebben. Zij
is dus van onze natuur onafscheidelijk; zij
behoort tot haar, en de mensch, die de
vatbaarheid voor haar geheel heeft verloren,
heeft opgehouden mensch te zijn. De zonde
heeft haar wel door de zelfzucht in ons on-
derdrukt en schijnbaar vernietigd, maar de
innige bewustheid van hare betamelijkheid
ook bij den meest liefdelooze doet ons zien,
dat zij diep in ons gegrond, dat zij van onze
natuur onafscheidelijk is, dat zy tot haar
behoort; en, waar het hart door den Geest
van God is vernieuwd, daar kan zij zich
weder in al hare kracht en schoonheid open-
baren, daar treedt zij met nieuw leven en
nieuwe kracht te voorschijn. Zij kan dus niet
vergaan, of wij moeten zelve vergaan, of
wij houden op mensch te wezen.
Zou zij dan niet blijven? Zij in den hemel
niet wonen en heerschen? Zij niet voortduren
tot in eeuwigheid? Hier wordt zij nog door
de zonde belemmerd, hier door de zelfzucht,
door eer- en rangzucht, door hoogmoed en
eigenbelang teruggedrongen; maar daar zullen
■^vij, zoo velen wij hier door het geloof met
christus waren vereenigd, van de zonde
Volkomen verlost zijn. Daar zal geen zelf-
zucht ons meer prikkelen, geen eer- en rang-
zucht ons meer kwellen, geen hoogmoed en
eigenbelang ons meer drijven. Daar zullen
de oorzaken van liefdeloosheid uit ons zijn
^veggenomen, en de heilige, hemelsche zin,
die ons daar geheel zal beheerschen, zal ons
steeds met onweerstaanbare kracht tot de
liefde dringen.
Het kan niet anders; want ook de oor-
-ocr page 68-ÖS
zaken van liefdeloosheid, die buiten ons liggen,
zullen daar zijn weggenomen. Zoo lang wij
hier zijn, verheeren wij in eene maatschappij
van menschen, in wie even als in ons de
zonde nog woont. Wij worden door hen
wel eens miskend, veracht, veroordeeld, be-
leedigd, kwalijk behandeld, tegengewerkt,
teruggezet, benadeeld. Zelfs de besten onder
hen, zelfs onze vrienden en bloedverwanten
en huisgenooten betrachten, zoo min als wij
jegens hen, ten allen tijde jegens ons het
gebod der liefde. Het is ook van hier, dat wij
wederkeerig dat gebod overtreden. Maar daar
boven zullen wij door medeverlosten alleen
ons omringd zien. Daar zal men malkander
geene aanleiding tot liefdeloosheid geven.
Daar zal de een den ander door zijn voor-
beeld tot liefde opwekken en aanvuren. Daar
zal men geen anderen naijver kennen, dan
dien van malkander in de liefde gelijk te wezen.
En niet alleen met onze medeverlosten
door het bloed des Lams zullen wij daar
omgaan, maar ook met de heilige, liefdevolle
Engelen; kunnen wij van hen iets anders,
dan liefde verwachten? Heeft do Heer niet
van hen verklaard, dat zij zich veidieugen
over eiken zondaar, die zich bekeert? Heb-
ben zij het niet getoond, toen zij in Beth-
'eheins velden de blijde boodschap bragten;
'' Er is een Zaligmaker geboren,quot; en het on-
vergetelijk loflied aanhieven: »Eere aan
quot; God in den hemel en vrede op aarde, in
^ menschen welbehagen?quot; Maar zulk een
gezelschap zonder de liefde zich te denken;
m zulk een gezelschap te verkeeren, en zich
met tot liefde gedrongen te gevoelen, het is
ondenkbaar, het is onmogelijk. De liefde
vergaat nimmei-meer.
Doch wij mogen met onze geheiligde ver-
beelding nog hooger opklimmen. Wij zullen
daar dtn Heer zien, zien gelijk Hij is. Hem
zullen wij zien, die de liefde zelve is, die
troon en heerlijkheid verliet, om het welbe-
hagen zijns Vaders ter redding van eene
Verlorene wereld te volvoeren, die in de ge-
staltenisse Gods zijnde, het zich geen roof
achtte Gode even gelijk te zijn, maar zich
zeiven vernietigde, de gestaltenis van een'
dienstknecht aangenomen hebbende, en den
menschen gelijk geworden is, die zich zeiven
heeft vernederd en gehoorzaam geworden is
tot den dood, ja den dood des kruises, op-
dat Hij ons van den dood zou redden en
eeuwig zalig maken. Zullen wij Hem kunnen
zien en bij Hem kunnen zijn, zonder liefde,
zonder ons tot hefde gedrongen te gevoelen ,
zonder lief te hebben, gelijk Hij ons heeft
lief gehad en blijft liefhebben?
En in Hem zullen wij dan den Vader aan-
schouwen! God zeiven, van wien geschreven
staat, dat Hij liefde is, God zei ven, die ons
uit liefde naar zijn Jjeeld heeft geschapen,
die den gevallen mensch weder opzocht, die
de wereld zoo lief heeft gehad, dat Hij zijn'
eeniggeboren Zoon voor haar overgaf, opdat
een iegelijk, die in Hem gelooft, niet ver-
derve, maar het eeuwige leven hebbe; die
zijne liefde jegens ons daarin heeft bevestigd,
dat christus voor ons gestorven is, toen
wij nog zondaren waren; die Hem, die geene
zonde heeft gekend, zonde voor ons heeft
gemaakt, opdat wij zouden worden regtvaar-
diglieid Gods in Ilem. Kan het anders, of
dat moet ons met liefde geheel vervullen, en
dringen, om steeds volmaakt te zijn iu de
liefde, gelijk Hij volmaakt Is?
En dan zullen wij zijne liefde en de liefde
des Zaligmakers in al hare volheid genieten!
Het is zoo, het is nog niet geopenbaard
wat wij zijn zullen. Wij zouden het ook
niet verstaan , evenmin als het kind hot zou
verstaan, wanneer men het wilde mededeelen
Wat het als man zijn zal. Maar als wij ons
voor den geest brengen, onder welke beel-
den en gelijkenissen de staat van onze toe-
komstige zaligheid en heerlijkheid wordt ge-
teekend, dan kunnen wij er ons geene te
hooge, geene te verhevene denkbeelden van
vormen. Al wat groot en goed, al wat be-
koorlijk en begeerlijk is woi'dt in de Schrift
gebezigd, om het gansch uitnemend eeuwig
gewigt der heerlijkheid te beschrijven, die
ens aan gindsche zijde van het graf te wachten
staat. Maar zullen wij nu die heerlijkheid
en zaligheid kunnen genieten; zullen wij het
Volle genot van de liefde Gods en des
Heeren kunnen smaken, zonder ons tot liefde
gestemd en gedrongen te gevoelen? Onmoge-
lijk. De liefde blijft. De liefde vergaat
nimmermeer!
Hoe rijst zij ook hierdoor in waarde! Hoe
moet zij in onze schatting stijgen, als wij
haar ook uit het oogpunt van onvergankelijk-
heid beschouwen I Wat baat mij toch een
goed, al is het nog zoo groot, dat ik eer-
lang, dat ik eenmaal althans weder moet
missen ? Ploe wordt deszelfs waarde ten
minste hierdoor aanmerkelijk verminderd!
En naar mate zulk een goed grooter is in
zich zelf, naar die mate doet deszelfs duur-
zaamheid het te meer in onze schatting
rijzen. Talen en profetiën en de kennis, die
wij hier kunnen verkrijgen, mogen hier groote
waarde hebben, zij houden eenmaal op, en
worden te niet gedaan. Wat zijn zij dan bij
de liefde, die nimmer vergaat ? Het is
waar, ook geloof en hoop blijven. Maar de
liefde is de meeste. Zij gaat het al te boven.
Jagen wij dan steeds de liefde na! Zij zij
-ocr page 73-onze gezellin, zij onze leidsvrouw, zij onze
geliefde, zij het leven van ons leven, zij het
voorwerp van onze bewondering en het
beeld, waarnaar wij ons vormen ! Ach!
boe menigeen streeft hier rusteloos naar aller-
lei zingenot, naar geld en goed, naar eer en
aanzien en hoogen rang in de maatschappij!
Hoe menigeen spant daartoe al zijne krach-
ten in, offert er rust, gezondheid en leven
voor op, kwelt en pijnigt zich er om,
getroost er zich zelfs allerlei laagheid voor,
en bedroeft zich diep, als hij zijn doel niet
kan bereiken ! Maar wat is al dat goed?
^V'at zingenot, wat geld en eer en aanzien
bij de menschen en hooge rang in de maat-
schappij ? Welke wezenlijke waarde heeft
het? Het is alles wisselvallig en vergankelijk.
Het wordt ons reeds hier zoo ligt ontnomen.
Het ontvalt ons eenmaal zeker bij onzen
dood. fiet vergaat. En zouden wij dan
znlk een goed boven alles schatten? Zouden
daarnaar boven alles jagen? Is dat
verstandig en redelijk? Dat den mensch,
die voor de eeuwigheid is geschapen, waar-
dig ? Neen! gejaagd naar de liefde; want
do liefde blijft; zij vergaat nimmermeer.
Het is zoo, wij mogen en moeten ja ook
naar kennis en wetenschap streven; want
waartoe zouden wij anders ons kenvermogen
van onzen Schepper ontvangen hebben? Wij
moeten vooral naar die kennis streven, die
wijs maakt tot zaligheid; want hare vrucht
blijft tot in het eeuwige leven. Maar waarom
tobben wij ons af, om die kennis te bezitten,
die slechts opgeblazen maakt? Waarom zoe-
ken wij den raad des Allerhoogsten te
doorgronden, en de verborgene dingen, die
voor den Heer, onzen God zijn, te ver-
klaren? Wij zien hier door een' spiegel in
eene duistere rede. Ons kennen is stukwerk;
ons spreken kindertaal, ons denken en oor-
deelen aan dat der kinderen gelijk. De
wetenschap, waarop men zich hier beroemt,
zal te niet worden gedaan, als het vol-
maakte zal gekomen zijn, als Avij zullen
zien aangezigt tot aangezigt, en kennen,
gelijk ook wäj gekend zijn. Jagen wij daarom
boven alles naar de liefde; want de liefde
vergaat nimmermeer; zij duurt tot in
eeuwigheid. — Het is zoo, ook geloof en
lioop blijven. Zoeken wij daarom ook in
geloof en hoop op te wassen, of staan wij er
naar in de kracht van onzen Heer, zoo wij
ze nog niet bezitten! Maar de liefde is
onder deze drie edele gezellinnen van den
Christen de mee.ste. Zij heeft de hoogste
Waarde. Zij worde boven alles door ons
begeerd! Nemen wij haar op en kweeken
Wij haar aan in ons hart en ons huis, en
Waar wij kunnen! Onderdrukken en ver-
nietigen wij in ons de zelfzucht en eigen-
baat! Vermijden wij alles wat de liefde be-
droeft en verdrijft! Spreken en schrijven
Wij over de waarheid, maar twisten wij niet
over haar, opdat de liefde zich met haar
Verblijde! Doen wij al wat wij vermogen
eni de liefde onder ons te doen wonen!
Brengen wij ons nevens hare onontbeerlijk-
heid en heilrijkheid, ook hare onverganke-
lijkheid levendig voor oogen! En vangen
Wij geen dag aan, zonder den God der
liefde om liefde te bidden, of tot den Heer
ons hart to verheffen met de bede: gt; Gij,
ï jezus! die ons zaam verbindt, wil zelf
dien band versterken; laat liefde liefde
» vs'orken; dat, waar ons ooit de wereld
» vindt, zij uwen naam ter eer, van ons
» ook liefde leer (1)!quot;
De liefde vergaat nimmermeer; zij blijft
tot in eeuwigheid! Dat kan en moet ons
vertroosten en verblijden bij de bewustheid,
dat zij in ons woont, dat wij naar haar bezit
jagen, en ons diep bedroeven, zoo dikwijls
wij ons tegen haar bezondigen. Onze lig-
chaams- en geesteskrachten mogen afnemen,
de wereld ons ontvallen, onze verwachtingen
worden verijdeld, en ons stoffelijk omkleed-
sel nederdalen in de groeve der vertering,
wij zelve blijven; want als de liefde niet ver-
gaat, dan vergaan ook wij niet, in wie zij
woont. — De liefde vergaat nimmermeer;
zij blijft tot in eeuwigheid! Dat mag ons
vertroosten en verblijden bij de bewustheid,
dat wij nog niet volkomen liefliebben, Ach!
hoe veel ontbreekt er nog aan onze liefde!
(1) Ev. Gez. LXIX: 7.
-ocr page 77-Hoe dikwijls hebben wij ons nog over ons
zei ven te schamen en voor God te ver-
ootmoedigen ! Hoe menigmaal maken wij
ons nog aan liefdeloosheid schuldig, of zijn
Wij althans veel te flaauw in de liefde!
Gfode zij dank! wij weten, als het volmaakte
zal gekomen zijn, dan zullen wij volmaakt
zijn ook in de liefde. — De liefde vergaat
nimmermeer; zij blijft tot in eeuwigheid!
Dat mag ons vertroosten en verblijden bij
de aanschouwing en ervaring der liefdeloos-
heid, die wij hier nog zien heerschen. Ach!
hoe veel twist en tweedragt, hoe veel ver-
deeldheid en vijandschap woont er ook nog
in de gemeente. Zouden wij daarover niet
treuren en weeklagen? Komt de wensch
niet wel eens in ons op, om uit zulk eene
maatschappij verlost te worden ? Die wensch
zal vervuld worden. Hierboven zullen wij
zyn m eene maatschappij, waar alle twist en
quot;Ijd en afgunst zijn buitengesloten; waar de
hefde, de liefde alleen heerscht, Zoo er
schaamte en droefheid kan zijn in den hemel,
oe zullen wij ons dan daarboven over ons
kinderlijk twisten hier beneden bedroeven en
schamen! God der liefde! wek en versterk
door uwen Geest in mij en in allen de liefde,
en schenk ons door uwe genade het voorregt
van eens te mogen behooren tot die hemel-
sche maatschappij, in welke de liefde, de
liefde alleen zal wonen en heerschen!
i\