te eotterdam, bij
M. WIJT amp; ZONEN.
Drnkker» van het Nederlandsche Zendelinggenootschap.
1865.
No. 96.
h
•üiajiöïjM
-ùiîV'i-
tr». . fe/.us511nbsp;' ' quot; .
■A
i'V-t!«»«:.
TOORBERIGT.
Gecommitteerden van het Nederlandsche Zen-
delinggenootschap tot het opstellen, verzamelen
en uitgeven van Meine Stukjes ter bevordering
van 'Evangelische kennis en godzaligheid, ook lij
mingeoefenden, — namelijk: b. j. adeiani ,
e. laukillaed, Th. Dr., j. f. blaauw, Predi-
kanten te Amsterdam, h. brodwek. Predikant
te Zwolle en c, w. van der pot. Predikant te
Rotterdam, overeenkomstig hun amlt en hunne
bediening, dat oogmerk gaarne willende levor-
FOORBBIIIGT.
IV
deren, Meden, met hoop op des Heeren mede-
werkenden zegen, het nevensgaande Stukje hun-
nm landgenooten aan. Geen exemplaar zal voor
echt erkend worden, dan hetwelk door een hunner
of door de druUers dezes onderteekend is.
Zaligheid, Ziedaar, mijn lezer! het on-
derwerp, waarover ik tot u wil spreken, de
groote zaak, die ik in deze kleine blaadjes
voor u eenigermate uitéénzetten wil.
Het woord zalig schijnt oorspronkelijk de
beteekenis gehad te hebben van vol. Zoo ver-
klaart het zich, dat wij bezitten de woorden
rampzalig, dat is: vol van rampen, -
Godzalig, dat is: vol van God, - geluk-
zalig, dat is: vol van geluk. Nu heeft
intusschen het gebruik gewild, dat men het
woord zalig zonder bijvoeging van iets anders,
is gaan nemen in den zin van gelukzalig.
Aan dit gebruik houden ook wij ons, en dus,
als ik zeg, dat ik over zaligheid tot u M'il
spreken, dan bedoel ik daarmee, dat ik spre-
ken wil over 't geluk, en wèl over den hoog-
sten trap van 't geluk. Immers, 't is het
geluk op zijn hoogsten trap, wat wij zalig-
heid plegen te noemen.
Zoo is dan de zaligheid het beste goed voor
den mensch. Den akker, waar die schat in
verborgen ligt, moet bij dus, voor al wat hij
heeft, willen koopeu. En, zonderling! de meeste
menschen willen het toch niet. Vreemde we-
zens, bijzonder vreemde wezens zijn de men-
schen. Ze zoeken allen geluk, maar zeer wei-
nigen zoeken het hoogste geluk. In eigenlijken,
letterlijken zin heeft ieder liever een gulden
dan een cent; maar figuurlijk gesproken, in
geestelijken zin, dan kan ik zeggen: de meesten
zijn tevreden met een cent, en grijpen niet naar
den gulden. Ziet gij ? dat noem ik een vreem-
digheid. En eeu akelige vreemdigheid is 't.
Wij moeten wijzer wezen, en zoo vreemd niet
doen. Wij moeten niet slechts geluk zoeken,
maar 't hoogste geluk.
Of is dat te begeerig, te inhalig misschien?
Maar de goede Heere God gunt ons het hoogste
geluk, waarom zouden wij het dan ons zeiven
niet gunnen ? Neen! God vindt ons niet in-
halig, als wij met dankbaarheid aannemen wat
Zijne liefde ons biedt. En Zijne liefde biedt
zaligheid aan, aan een iegelijk onzer.
Maar wat is dan nu zaligheid? Waarin is
zij gelegen? - De menschen graven in de mij-
nen, en komen er uit met goud en met zil-
ver, maar in die metalen ligt de zaligheid
niet. De menschen klimmen en klauteren naar
den tempel des roems, om er een krans van
lauwerblaren uit te halen en zich dien om de
slapen te leggen, maar onder die lauwerblken
zit de zaligheid niet. Genoeg, in zeer vele
dingen ligt de zaligheid niet; zij ligt slechts
in één ding, eu dat ééne heet vrede.
En wie heeft vrede hier onder de zon? De
vriend van God. Die heeft vrede. Maar die^
ook alleen. Alleen tot den vriend van God
komt de duif met 't olijfblad.
Maar dan is het nu de vraag, welk middel
wij hebben, om te worden vrienden van God.
En het antwoord luidt: het middel daartoe is
voor ons het geloof in den christüs. Als ik
in christus geloof, - dat wil zeggen: als het
irevoel van mijne zielsziekte, die zonde heet.
en 't verlangen naar de genezing dier ziekte,
eu 't vertrouwen, dat in chkistüs' gemeen-
schap die genezing mij te beurt vallen zal, -
als dat alles tot het leven der gemeenschap
met chkistüs mij drijft, dan heb ik het ge-
loof in chkistüs. En dat geloof in chkistüs,
die ootmoedige, heilbegeerige en hoopvolle om-
gang mijner ziele met hem, stort zijn' geest,
zijn heiligen geest, in mij over. En die geest
breekt in mijn hart de heerschappij van de
zonde, en die geest wekt en kweekt in mijn
hart het ware Godgevallige leven, en reeds
daardoor brengt die geest mij tot vrede met
God. Ondertusschen, nog altijd blijft er zonde
in mij over, en gedurig zegt mij nog weer
het geweten : gij misdoet tegen God! - en dan
is mijn vrede op het punt vau te vlugten.
Maar dan houdt hetzelfde geloof in chkistüs
dat tegen, en het brengt mijn geweten tot
rust. Want het herinnert mij, dat ik toch
één ben met hem, die, tot in den dood des
kruises, Gode, zijnen A'^ader, het bloedig offer
eener volkomene gehoorzaamheid wijdde, en dat
God, in hem en met het oog op hem, mij
zoo als ik ben, in genade wil aannemen, -
het kruis des Heeren werpt zijn schaduw op
de lijst mijner schulden, en ik val op de
knieën, met den zang der vreugde op de lip-
pen: vrede door het bloed des kruises'
geen verdoemenis voor zulken, die in
cheistus jezus zijnl
En dat is dan iets zeer heerlijks. Dan ge-
tuigt Gods geest met mijnen geest, dat ik een
vriend, ja! een kind ben van God; dan zegt
God zachtkens, maar duidelijk verstaanbaar,
tot mijne ziel : 'k heb u lief! en mijne ziel,
als of er eene echo in haar binnenste huist,
geeft die woorden: 'k heb u lief! aan den
Vader weder. Nu behoeft gij niet te vragen,
of daarin zaligheid ligt. Iu 't algemeen is het
zoet voor een mensch, bemind te worden en
te beminnen. Maar te gevoelen, dat God ons
bemint, en dau te merken, dat het vuur der
wederliefde voor God in ons binnenste opvlamt,
dat is het aller-allerzoetste. Die dat gevoelt,
die raapt een bloesem op, hem tegengedwarreld
uit het Eden des hemels; die proeft een dropje
nit den beker, waar de Engel Gods uit drinkt.
En als ik nu zoo vrede met God heb, door
't geloof in christüs, en in dezeu gekruisigd,
dan heb ik ook vrede met mijn let, al mogt
mijn levensweg mij voeren door een barre
woestijn. Dan neemt de rampspoed, die veel
weg kan nemen, mijn gevoel van Gods liefde
uiet weg, - ja! hoe krachtiger de rampspoed
mij aanvalt, des te meer versterk ik mij in
het geloof, zoo als de wandelaar zich te dig-
ter in ziju mantel wikkelt, hoe woester het
waait, en uit mijn zuchten komt een zang,
en onder mijne tranen blinkt de glimlach des
vredes. Ik roem dus, ook in de verdrukking,
en ik grijp, ook met een doornenkroon op
het hoofd, naar de harp!
Als ik vrede met God heb, door 't geloof
in christüs, en in dezeu gekruisigd, dan heb
ik ook vrede met mijn aardsche toekomst, hoe
onzeker die zij. O, neen! dan bekommert of
beknelt het mij niet, dat de toekomst doof-
stom is, en geen antwoord geeft op mijne
vragen; ik weet aan wien ik mij vertrouwej
ik hoor Zijne stem: vrees niet! ik ben met
u! en, met de banier, waarin het groote woord
Immanuël staat, in de tanden, ga ik wel te
moe voort op mijn weg. .4.1 zie ik dan niet,
wat er nog op dien weg is gelegen, één ding
zie ik toch wel, neen! twee. Ik zie, dat
over dien weg zich Gods Vaderhand uitstrekt,
en ik zie, dat aan 't eind van dien weg mij
Gods Vaderhuis beidt.
Daarom ook, als ik vrede met God heb,
doof 't geloof in cheistds, en in dezen ge-
kruisigd, dan is mij de gedachte geen schrik-
beeld, dat de bodem, waar ik mijne voeten
op neerzet, de zoldering van den onmetelijken
grafkelder is, waar alles heen moet, wat leeft,
en waar ik ook heen ga op zolen, door de
asch van vroeger gestorvenen bestoven. Want
dan voel ik, dat de liefde des Eeuwigen eene
eeuwige is, die mij ook in eene andere wereld
onder hare vleugelen zal nemen, en het voor-
gevoel leeft in mij, o! zoo helder en wakker,
dat het me in die andere wereld eerst regt
heerlijk zal zijn. Ja, waarlijk. Immers wekt
datzelfde geloof in christus, dat mij vrede met
God geeft, de beginselen reeds hier iu mij op
van het eeuwige leven, de beginselen van dat
leven iu God, dat zicli verheven gevoelt boven
de stof, te sterk voor den dood, en niet be-
stemd voor het kerkhof, maar wel voor den
hemel. Het leven van den mensch, die ge-
looft, is de eerste beweging van het Enge-
lenleven.
Vatten wij al het genoemde nu zamen, dan
zeggen we dit: zaligheid voor den mensch is
hierin gelegen, dat hij in cheistus, den ge-
kruiste, vrede met God heeft, - bij 't naar
achteren zien, bij 't naar binnen zien, bij 't
naar beneden zien, bij 't naar boven zien, bij
't naar voren zien, - in alle rigtingen, vrede.
Derhalve is zaligheid niet iets, wat alleen
tot de toekomst behoort. Zij kan, Goddank!
reeds tot ons heden behooren. Vooral is
zaligheid geen prijs, die ons eenmaal zal toege-
reikt worden als belooning voor het vasthou-
den aan deze of die kerkleer, noch ook eeu
arbeidsloon, dat ons eenmaal zal uitbetaald
worden, ter vergelding van goede werken, door
ons hier op aarde gedaan. Neen! nog eens,
zaligheid is die heerlijke en onuitsprekelijke
vrede, die verbonden. is aan het leven in ge-
meenscliap met God, door het leven in gemeen-
schap met CHRISTUS.
Het lust mij, eenige versregels, die ik eens
over dit onderwerp schreef, alhier eene plaats
te doen vinden.
Wat is de zaligheld?
Is zij een prijs, dien 'k eens, na 't leven hier op aarde,
Ontvang, als blijk van goed gedrag,
Wanneer 'k de leer der kerk trouw in mijn hoofd bewaarde.
En blind'lings boog voor haar gezag?
Ib zij een arbeidsloon, dat me in een volgend leven
Door God zal worden toegelegd.
Wanneer 'k hier heb gevast en aalmoes heb gegeven,
En veel gebeden opgezegd?
O, neen! een heil, verdiend, als werkloon of als rente,
En slechts aanwezig in 't verschiet,
Daar wist MOHAMMED van, dat werd geleerd te Trente,
Dat leerde CHKISTUS JEZüS niet.
Neen! dit is zaligheid: door 't waar geloof des harten
Outheven van gewetenspijn,
Steeds meer van smet ontdaan, steeds meer getroost by smarten,
Steeds beter nabij God te zijn.
En dit is zaligheid: 't gevoel in 't hart te dragen :
» Het leven, dat mij CHRISTUS gaf,
Dst loopt niet naar zijn eind bij 't vlieden mijner dagen.
Dat bloeit het heerlqkst over 't graf,quot;
En dit is zaligheid: op quot;t doorgeleefd verleden
Met vrede in 't hart het oog te slaan.
En in 't genot te zijn van rnst en vreugd voor 't heden,
En hopend naar het graf te gaan.
Naar 't graf, met deze hoop, dat, wat ons hier doet blaken
Van zieleweelde, rein en zacht.
Van knop tot volle bloem zich eenmaal zal volmaken.
Als ons de hemel tegenlacht.
Komt! naar dat heil gestreefd, waarvan ons de eerstelingen
Reeds op deze aarde zijn bereid;
Dan zeggen wij vaak hier, en zullen daar eens zingen:
• Mijn God! ja! dat is zaligheid!quot;
Deze regelen, vooral het laatste achttal er
vaa, geven mij aanleiding, mijn lezer! om het
volgende nog onder uwe aandacht te brengen.
Is het, aan den éénen kant, eene waarheid,
dat zaligheid iets is, wat niet uitsluitend tot
het leven der toekomst behoort, 't is, van de
andere zijde, evenzeer eene waarheid, dat in
het leven der toekomst de volle ontwikkeling
der zaligheid ligt. Wij kunnen niet zeggen :
in den hemel eene bloem, en niets hier op
aarde. Maar we moeten zeggen; een knop hier
op aarde, en in den hemel eene bloem.
Daarom willen we dan nu nog eens aan den
hemel gaan denken, en aan datgene, waardoor
vast de hemel de zaligheid van Gods kinderen
verhoogt.
Maar, van hemel gesproken, wat is de
hemel ? en waar is de hemel ? Ik hoor wel
eens zeggen: men moet den hemel zich niet
voorstellen als een plaats; 'quot;t is een toestand;
niet de plaats, waar men is, maar de toestand,
waarin men zich bevindt, bepaalt de maat des
geluks. Er ligt veel waars in die woorden.
'De ervaring getuigt ons, dat de hut het soms
winneu kan van 't paleis, in geluk. Ook was
het Paradijs niet voldoende, om den mensch
geluk te doen smaken, toen er stoornis geko-
men was in zijne ziel. Maar toch, de plaats,
waar men is, de omgeving, die men om zich
heeft, is voor 't gevoel van geluk niet geheel
onverschillig. En bovendien, of men nu al
zeggen wil, dat de hemel geen plaats is, maar
een toestand, ik kan mij geen toestand deu-
ken zonder een plaats, ik kan mij niet voor-
stellen dat iemand in eenigen toestand bestaat,
zonder mij voor te stellen, dat hij ergens be-
staat. Ik houd dus den hemel lt;5ók voor een
plaats. Maar ik weet evenmin als gij, waar
die in 't heelal is te zoeken. Intusschen
ergens zal 't wezen. De schepping is het
huis des Vaders. En dat huis is een huis,
dat vele woningen heeft. Wij hebben het van
den Heere jezüs gehoord. En wij hooren 't
gedurig nog eens weêr van de sterren. Nu
stel ik den hemelling mij voor als zalig, èn
door de plaats, waar hij woont, èn, bovenal,
door zijn toestand van binnen. Het een en
ander zal voor en na zich doen gelden in het
antwoord, dat wij nu op de vraag willen zoe-
ken, waardoor de hemel de zaligheid van Gods
kinderen verhoogt.
Ik geloof, - en ziedaar het eerste deel van
mijn antwoord, - ik geloof, dat de hemelling
èn door dat deel der schepping, 't welk hij
rondom zich, èn door die zielsgesteldheid, welke
hij in zich heeft, veel dieper en duurzamer
Gods goede nabijheid gevoelt, dan zij ooit
door den aardbewoner, ook den beste, gevoeld
wordt. En zijn het hier reeds uren van hoog-
tijd voor de ziel, zalige nren voor 't hart, van
die Tabors-uren, die ons doen uitroepen: hier
tabernakelen bouwen ! wanneer het gevoel
van de goede nabijheid Gods in ons leeft,
hoe zalig moet dat gevoel dan niet zijn, waar
het tot zijn hoogste ontwikkeling gebragt is,
en nooit wordt verbroken, nooit vergald of
gestoord. Voorwaar! het gevoel van de liefde-
volle en zegenende nabijheid Gods maakt den
hemel eerst regt tot een hemel. Ja! de borst,
waar dat gevoel in werkt, is een hemel. Het
hart, waar 't gevoel in werkt van verwijdering
van God is een hel, maar een hart, waarin
God wordt gevoeld in al den gloed Zijner
min, is een hemel, O! die onafgebrokene en
innige gemeenschap niet God! O! dat onge-
stoorde rusten aan den boezem des Vaders!
O! dat voortdurend wisselen van vertrouwe-
lijke blikken met den grooten Erbarmer! -
't Is een zaligheid, waarop het menschenhart
en de Engelenziel is geschapen, maar die niet
is uit te spreken, door menschentong, noch
Engelenstem!
En dan daarbij de gemeenschap met jezus.
Waar ik ben, heeft de Heer gesproken,
daar zal ook mijn dienaar zijn. De
Koning der Koningen, door den ziener van
patmos aanschouwd, werd gevolgd door de
heirscharen des hemels. Dus, in het hemelsch
vaderland, daar zullen wij met jezüs wezen.
Ook weêr groote zaligheid. Ik kan mij zoo
verheelden, dat het al zooveel zaligheid ingehad
hebben moet, hier op aard met den Heer te
verkeeren. Ik had met hem willen wandelen
door het gezaaide; ik had met hem op Gene-
zareth's meir willen dobberen; ik had met
hem op den bergtop neer willen zitten, in
die stille morgen- of avonduren, waarin de
schepping iets van eene biddende heeft, en het
koeltje, dat door 't loover ruischt, doet denken
aan 't lispen van geesten. Aan zijne zijde mij
bevindend, dan had ik in het groote openba-
ringsboek der schepping woorden gelezen, die
ik eerst niet kon spellen, en dan had ik een
van hem uitgaaiiden stroom van genade en
waarheid door mijn hart voelen vloeijen, waarbij
mijn binnenste zich zeer zalig gevoeld hebben
zou. Maar wat moet het dan zijn, met den
Heer door de heerlijke velden des hemels te
wandelen, onder zijne leiding in het prachtige
blad der openbaring te lezen, dat daar open
liggen zal voor onze oogen, en daar met hem
van die genade en die waarheid te spreken,
die hij hier in leven en sterven aan het licht
treden deed! Wat moet het zijn, hem
te zien, wien wij hier niet gezien, maar nog-
thans liefgehad hadden, en daar door hem er-
kend te worden voor zijne vrienden! O! ik
zou zeggen: die in den hemel komt, blikt
zeker terstond in de rondte, of hij den Heiland
niet ziet, en als hij den Heiland niet vond,
zou er iets aan zijn hemel ontbreken; maar
door hem te vinden, en door hem te voet te
vallen, wordt zeker een zeer krachtige ont-
gloeijing van hemelsche vreugde gevoeld.
En dan daarbij de omgang met al die vro-
men, die ons vooruitgegaan zijn. Wie voelt
niet, dat het nameloos goed moet zijn in
zoo'n heiligen-wereld ? Al die geesten door
de aanbidding van denzelfden Geest, door de
liefde voor denzelfden Heer, door het streven
naar hetzelfde doel, in de zoetste vriendschap
verbonden; al die geesten zamen dankend en
psalmend voor hun gemeenschappelijk heil; al
die geesten zamen zwevend in glansen en licht,
2*
-ocr page 20-zameu zwemmend in blijheid en weelde! En
daaronder velen, die al zamen hadden geleefd
hier op aard, maar elkander daar hebben
wedergevonden. Ook die gedachte doet er ons
iets van bevroeden, wat hooge zaligheid hemel-
zaligheid is. Gij hebt een' vader gehad, die
u hartelijk verzorgde, gij hebt eene moeder
gehad, die u teeder beminde, gij hebt een
echtgenoot gehad, die één met u was van ziel
en van zinnen, — maar gehad! De ure
kwam, de droeve ure, der scheiding. Gij hebt
met heete tranen in het oog bij hun sterfbed
gestaan, gij hebt met diepe wonden in de ziel
naast hun doodkist gezeten, gij hebt, met bn-
uitsprekelijken weedom in 't hart, in de groeve
staan turen, waar die doodkist in wegzonk,
en toen gij weer huiswaarts gekeerd waart en
uw blik zich vestigde op den ledigen stoel,
toen was het u, als had Gods dampkring voor
uwe longen geen lucht, en als werd Gods
wijde wereld voor u eene engte, eene zeer
sombere en benaauwende engte. Maar als de
uwen des Heeren waren, en gij zijt des Heeren,
dan is de hemel het hereenigingspunt voor u
en de uwen, dan is door het wederzien de
smarte der scheiding, o! zoo heerlijk en zoo
heugelijk vergoed, en, terwijl gelijkheid van
herinneringen, gelijkheid van gewaarwordingen,
gelijkheid van gezindheden, gelijkheid van wen-
schen n met de uwen vereenigd doet blijven,
spreekt gij zamen nog wel eens over die aarde,
die verre onder u door de ruimte drijft, met
sterfbedden op zich en grafkuilen iu zich, —
maar gij vindt voor den heiligen wellust, die
uw harte doortintelt, geen naam!
'k Heb nog iets. Er ligt genot voor een
mensch in het weten en kennen; er ligt
genot voor een mensch in de ontdekking van
dit of dat nog nooit aanschouwde eilandje in
de groote zee der waarheid, jal er ligt genot
voor een mensch in het vinden van dit of dat
nieuwe schelpje aan den oever dier zee. Dat
kunnen wij reeds in dit leven ervaren. Docb,
gedurig ervaren wij ook in dit leven, dat ons
weten altijd nog zoo gebrekkig is, en ons
kennen zoo min. Maar, ziet! daar ontsluit de
hemel zich voor onzen voet, daar verheldert
zich onze blik, daar vouwen nieuwe vèrgezigten
voor onze oogen zich uit, daar schuiven we
sluijers weg, die ,wij hier niet weg konden
krijgen, daar wisschen wij vraagteekeus uit,
die we hier niet uitwisschen konden, daar
wordt alles voor onzen geest al meer klaar, al
meer licht. En wij klimmen al hooger en
hooger, en hoe hooger wij klimmen, des te
dieper zien wij in in de waarheid, eu hoe dieper
wij inzien in de waarheid, des te beter zien
wij God, de ongeschapen Bron der waarheick,
en hoe beter wij God zien, des te zaliger ge-
voel overweldigt ons harte, en des te vuriger
Hallel ontstroomt onzer ziel. Oneindig is de
baan van het kennen en weten. Hier zet het
kind er de eerste schreden al op bij het leercu
van de letters en 't spellen van den naam van
God, Daar beweegt de hemelling zich nog
voort op die baan, maar daar vooral leidt zij
tot een schat van genieting.
En dan, bij al het genoemde, dan nog de
volkomene afwezigheid van die dingen, die
hier gedurig eene oorzaak van kwelling en
smart voor ons zijn.
In den hemel geen zonde, en dus ook geen
-ocr page 23-zielestrijd meer. Hier hebben wij zoo menig-
maal een zielestrijd te bestaan, n Er moet
veel strijds gestreden zijn, er moet veel leeds
geleden zijn, zoo lang wij hier beneden zijn.quot;
Wij willen het goede, en telkens doen wij
het kwade. Dan verachten wij ons zelve en
wij weenen. Maar wij beloven beterschap aau
God, aan onzen Heer, aan ons hart, wij span-
nen ons in, wij houden ons goed - - och
ja, hoe lang? Ziet! wat wij gisteren nog be-
schreiden, wordt heden weder lust in ons, en
onze betere voornemens van den vorigen dag,
waaraan zijn ze gelijk ? Bloesems waren het,
die liefelijk geurden en veel vruchten voor-
spelden, maar ze vielen ter aarde, en bloe-
sems, die gevallen zijn, geven geen vrucht.
Droppelen waren het, die aan de takken hin-
gen , en waar het licht van den hemel in
speelde, maar ze vielen, en ze vervloeiden in
't slijk. Waarlijk, dat is wel verdrietig eu
zwaar voor een mensch, - gedurig dat er op
en er onder, gedurig dat vallen en opstaan,
gedurig dat klimmen, waarop terugglijden volgt,
gedurig dat uitslaan van de armen naar God,
en daarop telkens dat neerzijgen in de armen
der wereld. Dat geeft ons een strijd van bin-
nen, een strijd, die zeer fel en zeer heftig kan
zijn, dat wekt een storm op in ons harte, die
soms tot een orkaan kan worden, - - o! ik
kan zoo wel eens denken, als ik me op een
kerkhof bevind, dan kan ik zoo wel eens den-
ken : wat is het hier stil, stil in iedere kist,
stil in iedere borst! maar wat is er al omgegaan
in de nu zoo stille borsten van hen, die in die
stille kisten rusten! wat al worstelingen en
strijd! wat al onweer en stormen ! Doch dan
denk ik er bij: gelukkig zij, die in den Heere
stierven; hun strijd is over, zij zijn gelauwerd,
zij hebben vrede; geen innerlijke tweespalt ver-
scheurt meer hun hart, geen angstig gewoel
verontrust meer hun ziel; 't is in hun binnen-
ste niet meer eene zee met de winden in kamp,
en daardoor steigerend met een somber gehuil,
maar 't is eene zee, door 't vriendelijk koeltje
gekust en daardoor murmelend met een geluid,
als of ze een lied der minne fluistert. Zoo
is het in hun binnenste, zoo vredig en kalm.
En als die vredigheid, die kalmte door iets
wordt verbroken, dan is het door de heilige
en zalige geestdrift, die hen prikkelt om hun-
nen God regt hartelijk te danken, daarvoor,
dat Hij in christüs jezus hun de overwin-
ning gaf.
Zoo is er dan ook in den hemel geen zelf-
verwijt meer. Wel brengt reeds hier 't geloof
in den Gekruiste het geweten tot rust, maar
toch nooit zóó, dat het nimmermeer een von-
nis doet hooren. Gedurig verheft het nog
eens weêr zijn bestraffende stem, en gedurig
wordt daardoor nog eens weêr de kalmte van
binnen door onrust gestoord, het zonnetje van
binnen door wolken omgeven. Maar de ziel
van den hemelling is met zich zelve bevredigd,
met zich zelve bevriend, onafgebroken en
eeuwig. Want in den hemel gevoelt de ziel
zich voor goed en volkomen ontzondigd door
's Heeren bloed en 's Heeren geest, daar is het
immer hare spijze, den wil Van haren God
te doen, en zoo spreekt God daar tot haar
ook nimmermeer van hare schuld, maar altijd
van Zijne liefde alleen, — alleen maar van
Zijne eeuwige liefde. O! mijne ziel slaat on-
geduldig haar vleugelen uit, zij wordt onrus-
tig in mij, om haren kerker te ontvlugten en
zich in al 't genot te baden, dat liggen moet
in dit gevoel. God geve 't haar eens te ge-
nieten! God doe haar eens voor Zijn aange-
zigt staan in dat zuivere kleed, dat in het
bloed des Lams is gereinigd, met dien blan-
ken stralenkrans, dien haar de Christusgeest
geeft, en met die gewaarwording in zich van
Gods eeuwige min, — want dat moet al zeer
zalig wezen.
En als gij nu vraagt, of er nog meer zou
zijn te noemen, waardoor de hemel zalig is,
dan wijs ik hierop, dat wij in den hemel
ook ontheven zullen zijn van ligchamelijk lij-
den. Dat is ook nog al iets. Voorwaar, als
wij letten op dat zwarte legioen van ziekten
en kwalen, dat hier op aarde is gelegerd, als
wij de smartekreten aanhooren van zooveel lij-
ders, die hier op ziekbedden liggen, als wij
bij eigen ervaring ook weten, hoe eene stoor-
nis in onze stoffelijke bewerktuiging ons neer-
drukken, ons benaauwen, ons martelen kan, —
voorwaar! dan gevoelen wij iets er van, wat
het zegt, vau alle ligchaamslijden ontheven
te zijn, altijd wakker, altijd lustig, altijd
jeugdig, altijd krachtig te wezen, altijd een
gevoel te hebben, als of men 't heelal aan
een vinger kan dragen, door niets beklemd,
door niets bezwaard! Hemel! — haast had
ik gezegd: mijn hemel! maar 't is nog zoo
ver niet; het kome eens zoo ver! —■ hemel!
wat zijt gij rijk aan heerlijk en zalig genieten!
Meer nog. De hemelling kent ook al die
andere rampen en zorgen niet meer, die een
mensch op aarde het leven zoo zuur kunnen
maken. Daar boven grieft geen teleurstelling
meer, maar iedere hoop vindt vervulling.
Daarboven kwelt geen bekommering meer; on-
sterfelijk is daar 't blijmoedig vertrouwen.
Daarboven treft geen miskenning of mishande-
ling meer; de * bloemenband der liefde houdt
allen omstrengeld. Daarboven draagt men het
rouwkleed niet meer, want alle gemis is ver-
goed. Is het leven hier wel eens veen kruis
met rozenquot; genoemd, dadr zijn alleen de
rozen nog: het kruis bleef op de aarde liggen.
Eu die rozen bloeijen eeuwig, en ze bloeijen
eeuwig schoon. Wat een gedachte is dat!
Wat een gedachte voor ons, menschen, die
hier zoo vaak onze wegen bewandelen met
bloedende ziel en bloedende zolen! Wat een
gedachte, dat däär alle wonden genezen, ja!
alle likteekens verdwenen, dat daar alle tranen
zullen afgewischt zijn! Die hoop kan al ons
leed verzachten; komt! reisgenooten! 't hoofd
omhoog! voor hen, die 't heil des hemels
wachten, zijn bergen vlak en zeeën droog.
Armoedig kind, rampspoedige man, bedroefde
vrouw, en gij allen, die hier sints langer of
korter op een lijdensweg treedt, o! zoekt God
op, gelooft in chkistüs, opdat eenmaal, een-
maal ten minste, de schrille kreten uwer
smarte vervangen mogen worden door den lof-
psalm der vreugd. Welk een overgang zal dat
voor u zijn. In het tranendal in slaap val-
len, en wakker worden op de lichtende hoogte!
Welk genot zal dat u wezen! vrij van alle
zorg en smarte! steeds gelukkig, eeuwig blij!
Nog iets anders weer doet hier mede zich
op voor mijn geest, 't Gebeurt hier op aarde
niet zelden, dat het ongeluk van anderen een'
schaduw werpt op ons geluk. Is 't niet zoo?
Als gij voorspoed, gezondheid, vreugde ge-
niet, en gij deukt aan zoovele anderen, of
gij ziet op zoovele anderen, die daar voort-
strompelen met somberheid in den blik en
voorover gebogen, — de houding van iemand,
die in de borst is gewond, — dan is dat
eene vermindering van uw genoegen. Als gij
van vrolijkheid wilt zingen, maar in uwe
nabijheid hoort schreijen, dan doet het schreijen
in uwe nabijheid u den lust tot het zingen
vergaan. Maar ook dit is in den hemel
heei anders. Daar zijn allen gelukkig, dus,
daar ziet iedereen alleen gelukkigen om zich.
Nu, zelf gelukkig te zijn en niet anders dan
gelukkigen in de rondte te aanschouwen, daar
ligt ook al weêr zoo'n verhooging der zalig-
heid in. Heere God! ik heb zooveel ongeluk
in deze I'we wereld gezien, — och! laat mij
eens al dat geluk van die andere wereld aan-
schouwen.
Met het laatstgezegde hangt dit weer zamen,
dat wij in den hemel geen zonde meer om
ons henen ontwaren. Hier kan de aanblik
der zonde ous zoo stuiten en hinderen, het
gezigt op - laagheden en ongeregtigheden ons
zoo smarten en grieven, maar daarboven zien
wij niets, wat ons schokt of ons kwelt. Daar
zien wij alleen het ware, het goede, het reine
gehuldigd. Ook weêr een overgang als van
den nacht tot den dag. Niemand zelfzuchtig,
niemand hoovaardig, niemand afgunstig,, nie-
mand huichelend, niemand hatelijk, maar allen
van liefde voor God, van liefde voor jezus,
van liefde voor de waarheid, van liefde voor
de reinheid, van liefde voor de liefde bezield
en doordrongen, — o! wat is het ddar toch
een gansch andere omgeving dan die, waarin
de vrouw, die ons baarde, ons neergelegd
heeft. Voorzeker, als het sterven ons zulk
een overgang is, wat is er dan een onnoeme-
lijk groot gewin in het sterven.
Ja! groot gewin is het verwisselen van de
aarde met den hemel, ook doordien het hemel-
heil eindeloos duurt. Hoe gelukkig een mensch
in dit leven ook zij, ée'n bittere drop is er
altijd in het zoet zijner vreugd, de gedachte:
er komt eens een einde. Die gedachte kan
mij ten minste wel eens bekruipen, als ik zoo
met de mijnen gezellig bijéén ben, en als we
ons dan, afgezonderd vau de woelige wereld,
in stilte met dankbare blijdschap verheugen in
al den zegen, dien de goede Vader van dag
tot dag aan ons geeft. Dan kan ik wel eens
denken: eenmaal komt er een einde, wij blijven
hier niet bij elkander, al hebben we elkander
zoo lief; onze vreugde maakt eenmaal plaats
voor verdriet, ons genot voor gemis, en dan
is er niets dan eene enkele herinnering over;
nog zoo'n enkele magere en fletsche bloem in
het najaar, die weemoedig terug wijst op den
zomer, die vlood. Eu als ik zoo denk, dan
vernaauwt zich mijn hart, dan betrekt mijn
gezigt, en dan maakt een zucht uit het diepst
mijner ziele zich los, en dan sluipt er vaak
een traan uit mijne oogen. Maar 't genot van
den hemel wordt een verduizendvoudigd genot,
doordien het een genot is voor eeuwig, een
genot, dat wel toenemen, maar niet afnemen,
veel minder eindigen kan. Heer, mijn God!
ik zal D loven, zoo verrukt, als ik U nog
nooit heb geloofd, wanneer ik eens dat mag
gevoelen, waaneer ik eeös sta in een land van
geluk, waar mijn oog niet alieen op geen graf-
paal zal stuiten, maar waar ik in 't geheel
geen gezigteinder heb, — wanneer ik eens in
een gezelschap verkeer, waarvan ik weet, dat
het nimmer één lid zal verliezen, -wanneer eens
alles, wat om en in mij is, de onuitsprekelijk-
zaligmakende tijding mij meedeelt: uw Paradijs
wordt nooit gesloten! onsterfelijk is uw heil,
als gij!
ïot hiertoe genaderd, mijn lezer! vatten wij
het genoemde nog eens even te zamen; op deze
hoogte aangekomen, zien wij nog eens even op
den weg terug, die er ons heen geleid heeft.
Zoo vragen wij dan nu nog eens-: wat is za-
ligheid? En wij antwoorden dit: zaligheid is
die overheerlijke vrede, die verbonden is aan
het leven in gemeenschap met God, door het
leven in gemeenschap met cheistus , en die
verhoogd wordt, ja! tot volkomenheid gebragt
in den hemel, doordien daar de gemeenschap
met God en den Heer zoo zeer rein en zoo
zeer innig zal wezen, doordien daar onze geest
zal leven met heiligen, ook met de vrome
vrinden, die ons vooruitgegaan zijn, doordien
daar de fakkel onzer kennis al helderder en al
hooger zal vlammen, doordien daar geen strijd
en geen zelfverwijt in onze ziel meer zal woe-
len, doordien daar geen ziekte of geen ramp
ons geluk zal vergallen, doordien daar heel
onze omgeving gelukkig en heilig zal wezen,
en doordien daar aan al dat genot nooit een
eind komen zal.
Ééne opmerking nog. Van hemelzaligheid
sprekende heb ik die voorgesteld zoo als ik
meen haar in haar hoogste volkomenheid te
moeten beschouwen. Maar daar is niet meê
gezegd, dat de ontslapen vrome terstond na
zijn verscheiden op den allerhoogsten trap van
volmaaktheid en zaligheid staan zal. Onze toe-
stand na den dood zal afhankelijk zijn van
den toestand onzer ziel in dit leven. Maar
dan zal er toch opklimming mogelijk zijn, van
kracht tot kracht, van heerlijkheid tot heer-
lijkheid, en mede die opklimming zal zaligheid
wezen. Immer beter, immer blijder, immer
hooger! God heeft de kiemen van eene eeuwige
ontwikkeling neergelegd in ons wezen; God
spreekt ons toe in 't heiligdom van binnen:
//gij ziet voor uw volmaking blinken eeu ein-
deloos verschiet.quot;
En nu zeggen we: wat is God toch goed,
dat Hij ons voor zooveel heil heeft geschapen.
Zie uzelven aan met die gedachte, eu gij zijt
immers diep bewogen door zooveel goedheid,
gij ligt immers voor God op uwe knieën
bijna eer gij het weet. Zie uwe kinderen aan
met die gedachte, en gij voelt u immers inuig
geroerd door zooveel liefde, en gij slaat uwe
armen om hen heen en gij kust ze eeu voor
een op het voorhoofd, en gij spreekt, zoo niet
met eeu traan van aandoening in uw oog, dau
toch met een traan van aandoening in uwe
ziel: mijn kind! gij zijt van God bemind, eu
tot geluk geschapen!
Zien wij nu maar toe, dat wij al dat heil,
door onzen Vader in cheistüs ons gegund,
niet verwerpen; geven wij acht op zoo groote
zaligheid, als ons Zijne oneindige erbarming
bestemde, en worde zij ons meer en meer een
spoorslag, om naar Zijne bevelen---maar,
mij dunkt, dat ik tegenspraak hoor. Ik hoor
-ocr page 35-iemand zeggeel: neen! men moet niet godsdien-
stig zijn, om gelukkig te worden, men moet
Gods wil niet zoeken te volbrengen, om een
belooning te krijgen, want dan is 't liet ware
niet; men moet godsdienstig zijn uit liefde tot
God eu den Heer, en men moet de deugd om
hare eigene schoonheid beminnen; de godsdienst
is iets anders dan een speculatie op rente, iets
anders en iets hoogers dan eene nuttigheids-
leer. - Ik vind dat heel waar gezegd en heel
juist. Godsdienstig zijn is niet iets, wat wij
om het geluk moeten doen. Maar 't komt mij
voor, dat wij het er toch ook niet om moeten
laten. En nu Gods liefde eenmaal zooveel
heil ons voorhoudt, zooveel vreugd, zooveel
zegen, nu mag dat toch - niet de eenige;
zelfs niet de krachtigste prikkel, - maar toch
mede een prikkel ons wezen tot het zoe-
ken van Zijne gemeenschap door het levend
geloof in den Heer. Zoo zij het bij u en
bij mij. Bij toeneming worde die godzalig-
heid door ons gezocht en gevonden, die zalig-
heid is, - ja! zaligheid is, want zij is een
groot gewin met vergenoeging, en zij heeft
de beloften des tegenwoordigen en des toeko-
menden levens.
Zoo is dan nu door ons geantwoord op de
vraag, wat zaligheid is. Als we des Heeren
zijn, dan zullen we eens meer er van weten.
Dat zij, door Gods genade, onze blijde erva-
ring, wanneer onze plaats hier op aarde door
ons ontruimd zal wezen en door anderen bezet.
De hemel wenkt, ons harte bidt. Het amen,
dat het slotwoord is van ons gebed, dat worde
door God zeiven bezegeld!
il
m-
f-
0
Hnbsp;. -rfï
■J: i»