-ocr page 1-

1

OUDERSCHAPS-ARRANGEMENT EN GESLACHTS-IDENTITEIT

Geslachtsspecifieke socialisatie, geen onverdeeld succes bij een verdeeld subject?

-;;gt;a

¦¦¦

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3657 4865

-ocr page 2- -ocr page 3-

cV/i

OUDERSCHAPSARRANGEMENT EN GESLACHTSIDENTITEIT Geslachtsspecifieke socialisatie, geen onverdeeld succesnbsp;bij een verdeeld subject?

Rijksuniversiteit te Utrecht

BIBLIOTHEEK CENTRUM UITHOF

TA

-ocr page 4-

gt;


•) \ 'lt;”i \ ¦ v’* .f




-i

-ocr page 5-

L'


Ouderschapsarrangement

en

geslachtsidentiteit

Geslachtsspecifieke socialisatie, geen onverdeeld succes bij een verdeeld subject?

Parenting arrangements and gender identity

Gender-specific socialization: the vicissitudes of a divided subjectnbsp;(with a summary in English)

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van de graad van Doctor aan de Rijksuniversiteit te Utrechtnbsp;op gezag van de Rector Magnificus Prof.dr. J.A. van Ginkel,nbsp;ingevolge het besluit van het College van Dekanennbsp;in het openbaar te verdedigennbsp;op vrijdag 12 april des namiddags te 4.15 uurnbsp;door

VINCENT PAUL JOZEF DUINDAM

geboren op 6 april 1958 te Utrecht

Rijksuniversiteit te Utrecht BIBLIOTHEEK CENTRUM UITHOF


PA-

-ocr page 6-

Pmmotoren; Prof. Dr. J.D. Ingleby, Rijksuniversiteit Utrecht ‘ ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Prof. Dr. J. de Jong-Gierveld, Vrije Universiteit Amsterdam

-ocr page 7-

Inhoudsopgave


Voorwoord

Inleiding;

1. nbsp;nbsp;nbsp;Doelstelling

2. nbsp;nbsp;nbsp;Vraagstelling

3. nbsp;nbsp;nbsp;Werkwijze/Leeswijzer

Hoofdstuk 1:

Internalisatie en socialisatie:

’The oversocialized conception of [wojman’

1.1 nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding

1.2 nbsp;nbsp;nbsp;Veranderingen in het socialisatie-concept

1.3 nbsp;nbsp;nbsp;Veranderingen in het internalisatie-concept

1.4 nbsp;nbsp;nbsp;Het ’oversocialized’ mensbeeld: het probleemnbsp;en de oplossing van Wentworth

1.5 nbsp;nbsp;nbsp;Kritiek op Wentworths oplossing en een vooruitblik

1.6 nbsp;nbsp;nbsp;Samenvatting

Hoofdstuk 2:

Socialisatie en onbehagen:

’The unsocializable conception of [wojman’

2.1 nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding

2.2 nbsp;nbsp;nbsp;Terug naar Freud? Het biologisme als tweede valkuil

2.3 nbsp;nbsp;nbsp;Twee socialisatie-concepties

2.4 nbsp;nbsp;nbsp;Weerbarstigheid versus maakbaarheid

2.5 nbsp;nbsp;nbsp;Samenvatting

Hoofdstuk 3:

Biologisme, sociologisme, behaviourisme en de psychodynamische visie: Chodorow geintroduceerd

3.1 nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding

3.2 nbsp;nbsp;nbsp;Chodorow en het behaviourisme

3.3 nbsp;nbsp;nbsp;Chodorow en het sociologisme

3.4 nbsp;nbsp;nbsp;Chodorow en het biologisme

3.5 nbsp;nbsp;nbsp;Conclusie; Chodorow en de twee socialisatie-concepties

3.6 nbsp;nbsp;nbsp;Samenvatting

11

13

13

14 16

19

20 22

25

27

29

31

32 34

36

37

39

39

47

48

49

50

-ocr page 8-

Hoofdstuk 4;

Freud, Parsons en Chodorow

51

51

54

56

61

64

65

65

67

68

72

73

74

4.1 nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding

4.2 nbsp;nbsp;nbsp;Freuds fallocentrisme

4.3 nbsp;nbsp;nbsp;Een gynocentrische visie, bijvoorbeeld op castratie-angst

4.4 nbsp;nbsp;nbsp;Parsons en Chodorow

4.5 nbsp;nbsp;nbsp;Chodorows toenadering tot de psychoanalyse en verwijderingnbsp;van de socialisatie-theorie

4.6 nbsp;nbsp;nbsp;Samenvatting

Hoofdstuk 5:

De critici

5.1 nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding

5.2 nbsp;nbsp;nbsp;Biologie

5.3 nbsp;nbsp;nbsp;Psychoanalyse

5.4 nbsp;nbsp;nbsp;Conflict-harmonie

5.5 nbsp;nbsp;nbsp;Sociologie

5.6 nbsp;nbsp;nbsp;Empirie/representativiteit

5.7 nbsp;nbsp;nbsp;Samenvatting

Hoofdstuk 6:

Frans-geinspireerde kritieken op ’het socialisatie-denken’

6.1 nbsp;nbsp;nbsp;Inleidingnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;77

6.2 nbsp;nbsp;nbsp;Waarom Parijs? Frans-geïnspireerde kritieken ennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;alternatievennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;77

6.3 nbsp;nbsp;nbsp;Foucaultnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;81

6.3.1 nbsp;nbsp;nbsp;Michel Foucault (1926-1984)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;82

6.3.2 nbsp;nbsp;nbsp;Enige begrippennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;83

6.3.3 nbsp;nbsp;nbsp;Kritische overwegingennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;85

6.3.4 nbsp;nbsp;nbsp;Een Foucaultiaanse heuristieknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;86

6.4 nbsp;nbsp;nbsp;Lacannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;87

6.4.1 nbsp;nbsp;nbsp;Jacques Lacan (1901-1981)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;88

6.4.1.1 nbsp;nbsp;nbsp;De drie registers Reëel-Symbolisch-Imaginairnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;89

6.4.1.2 nbsp;nbsp;nbsp;Taal, gemis, verlangennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;92

6.4.1.3 nbsp;nbsp;nbsp;Het onbewustenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;93

6.4.1.4 nbsp;nbsp;nbsp;Fallus en castratienbsp;nbsp;nbsp;nbsp;95

6.4.1.5 nbsp;nbsp;nbsp;Mannelijkheid en vrouwelijkheid als posities ten opzichte

van de fallus; en het surplus van de vrouw nbsp;nbsp;nbsp;96

6.4.2 nbsp;nbsp;nbsp;Kritische overwegingennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;97

6.4.3 nbsp;nbsp;nbsp;Een Lacaniaanse heuristieknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;100

6.5 nbsp;nbsp;nbsp;Presentatie van enige Frans-geïnspireerde onderzoekingennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;101

6.5.1 nbsp;nbsp;nbsp;Barbara Hudsonnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;102

6.5.2 nbsp;nbsp;nbsp;José de Mare en Barbara Spoelnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;103

-ocr page 9-

6.5.3 nbsp;nbsp;nbsp;Cathy Urwin

6.5.4 nbsp;nbsp;nbsp;Agnes Sommer

6.5.5 nbsp;nbsp;nbsp;Rosalind Coward

6.5.6 nbsp;nbsp;nbsp;Wendy Hollway

6.5.7 nbsp;nbsp;nbsp;Valerie Walkerdine

6.5.8 nbsp;nbsp;nbsp;Jane Selby

6.6 nbsp;nbsp;nbsp;Evaluatie van het behandelde onderzoek

6.7 nbsp;nbsp;nbsp;Conclusie

6.8 nbsp;nbsp;nbsp;Samenvatting

Hoofdstuk 7:

Chodorows theorie en de nieuwe consensus: conclusie theoretisch deel

7.1 nbsp;nbsp;nbsp;Recapitulatie

7.2 nbsp;nbsp;nbsp;De nieuwe consensus rond sexe en geslacht; wie of watnbsp;heeft een geslacht, mensen of gedrag?

Hoofdstuk 8:

Ouderschapsarrangement en geslachtsidentiteit; een gedachtenexperiment

8.1 nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding

8.2 nbsp;nbsp;nbsp;Chodorows betoog

8.2.1 nbsp;nbsp;nbsp;Het meisje

8.2.2 nbsp;nbsp;nbsp;Het jongetje

8.2.3 nbsp;nbsp;nbsp;De cirkel wordt gesloten

8.3 nbsp;nbsp;nbsp;Processen of mechanismen

8.4 nbsp;nbsp;nbsp;Rolwisseling

8.4.1 nbsp;nbsp;nbsp;Het meisje

8.4.2 nbsp;nbsp;nbsp;Het jongetje

8.5 nbsp;nbsp;nbsp;Gedeeld ouderschap

8.5.1 nbsp;nbsp;nbsp;Ouders-dochter

8.5.2 nbsp;nbsp;nbsp;Ouders-zoon

8.6 nbsp;nbsp;nbsp;Conclusie

Hoofdstuk 9:

Ouderschapsarrangement en geslachtsidentiteit; enige onderzoekingen

9.1 nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding

9.2 nbsp;nbsp;nbsp;Thema’s

9.2.1 ’Same sex’-’cross sex’

104

105

106 107nbsp;110nbsp;111nbsp;112nbsp;117nbsp;121

123

127

133

133

134

135

136

137

139

140

141

142

142

143

144

147

148 148

-ocr page 10-

9.2.1.1 Inleiding

148

9.2.1.2 Enige onderzoekingen

150

9.2.1.3 ’Same sex’ relaties

153

9.2.1.4 ’Cross sex’ relaties

154

9.2.1.5 Conclusie

155

9.2.1.6 Terzijde; Parke amp; Sawin

156

9.2.2 Situatie versus dispositie

157

9.2.2.1 Inleiding

157

9.22.2 Enige onderzoekingen: de situatie

158

9.2.2.3 Enige onderzoekingen: de dispositie

159

9.2.2.4 Conclusie

161

9.2.3 Effecten van de levensstijl

161

9.2.3.1 Inleiding

161

9.2.3.2 Moeder werkt buitenshuis

162

9.2.3.3 Vader is afwezig

164

9.2.3.4 Enige onderzoekingen

165

9.2.3.5 Bescheiden effecten

166

9.2.3.6 Verschillen

166

9.2.3.7 Cognitieve ontwikkeling

168

9.2.3.8 Conclusie

169

9.2.4 Participatie van de man/vader

171

9.2.4.1 Inleiding

171

9.2.4.2 Enige onderzoekingen

172

9.2.4.3 Sexe-rol-opvattingen

172

9.2.4.4 Relatieve hulpbronnen van de vrouw

174

9.2.4.5 Demand/response capability

175

9.2.4.6 Conclusie

177

9.2.5 Compensatie versus imitatie

178

9.2.5.1 Inleiding

178

9.2.5.2 Enige onderzoekingen

178

9.2.5.3 Conclusie

180

9.3 Voorlopige evaluatie van de theorie van Chodorow

180


Hoofdstuk 10;

Methodologische problemen, aansluitingsproblemen en enige aanbevelingen voor een onderzoeksopzet

185

188

192

198

10.1 nbsp;nbsp;nbsp;Gebreken van het onderzoek

10.2 nbsp;nbsp;nbsp;Aansluitingsproblemen

10.3 nbsp;nbsp;nbsp;Suggesties voor een onderzoeksopzet

10.4 nbsp;nbsp;nbsp;Ter afsluiting

Conclusies

Literatuurlijst


201


209


-ocr page 11-

229

229

233

Personenregister Summarynbsp;Curriculum Vitae

247

-ocr page 12- -ocr page 13-

Voorwoord

Veel mensen hebben iets voor mij betekend tijdens de totstandkoming van dit proefschrift. Mijn beide promotoren droegen elk op hun eigen wijze bij. Davidnbsp;Ingleby bracht mij vaak op ideeën. Daarnaast corrigeerde hij de summary. Jennynbsp;de Jong-Gierveld heeft diverse keren aanwijzingen gegeven om de structuur vannbsp;het boek te verhelderen. Nelleke Spiljard en Mariella Kraaijenbrink lazen hetnbsp;gehele manuscript nauwgezet. Nelleke zelfs in verschillende versies. Ook innbsp;andere opzichten was zij mijn steun en toeverlaat en we hebben het samen mooinbsp;klaar gespeeld.

Talloze collega’s, vriendinnen en vrienden hebben commentaar geleverd op delen van mijn tekst. Een groot deel van hen is verbonden aan de Vakgroepnbsp;Ontwikkeling en Socialisatie, of aan de Vakgroep Algemene Sociale Wetenschappen van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Ik heb bijna niemand met rustnbsp;gelaten. Geloof het of niet, de volgende personen hebben allemaal commentaarnbsp;geleverd -en daar ben ik ze zeer dankbaar voor: Sylvia Nossent, Ed Eibers,nbsp;Kathy Davis, Carol van Nijnatten, Wilma Vollebergh, Robert Maier, Ruudnbsp;Abma, John Shotter, Barbara Wiemann, Ruth de Kanter, Ed Spruijt, Ingrid vannbsp;Lieshout, Chris Sinha, Arno van der Avort, Jeroen Duindam (ook tijdens hetnbsp;hardlopen), Anneke van Doorne-Huiskes, Paul Goudena, Lieteke van Vucht-Tijssen, Ine Gremmen, Myra Keizer, Peter Heymans, Corrie van de Weerd,nbsp;Hans Adriaansens, Marjo Giljam, René van Hezewijk, Gerda Hillege, Trudienbsp;Knijn, Rob Tielman, Agnes Sommer, Peter Swanborn, Teus Kamphorst, Jannbsp;Kooistra, Karen Vintges, Geert Panhuysen, Ank Roos, Ben Schreurs, Madelonnbsp;Schols, Aafke Komter en Tonja Kivits (die er haar best voor deed dat ik Lacannbsp;op waarde zou schatten). Iemand anders die ik hier graag wil noemen is Ceesnbsp;Straver, directeur van het NISSO. Zijn belezenheid en enthousiasme maaktennbsp;ontmoetingen met hem altijd buitengewoon plezierig, al bleef hij vinden dat iknbsp;’pausin Nancy Chodorow’ te veel eer gaf. Ook mijn gesprekken met Rosinbsp;Braidotti wil ik hier niet onvermeld laten: haar intellectueel proberen bij tenbsp;benen was voor mij een soort topsport.

Verder zou dit boek er nooit zo mooi uitgezien hebben zonder de fabelachtige steun van het secretariaat van de Vakgroep Ontwikkeling en Socialisatie. Op denbsp;eerste plaats wil ik in dit verband Karin Minkema-Zoons bedanken, die mijnnbsp;stapels uitdraaien en schijven in een waarachtig boek omtoverde. Daarnaastnbsp;heeft ook Gerard Troost bergen werk voor me verzet: hij zette het leeuwedeelnbsp;van mijn teksten op schijf. Verder wil ik ook Marion de Rooij, Sjetty Eilerts,nbsp;Maria Polder en Ingrid Saëkan bedanken voor hun hulp. Nienke Doornbosch,nbsp;die mij als student assisteerde, verzorgde de literatuurlijst. En Jan Withagen,nbsp;tenslotte, was altijd bereid de computer naar onze hand te zetten.

Ik draag dit boek op aan mijn vader en moeder, die mij elk op hun eigen manier inspireerden en vormden. Mijn vader door zijn creativiteit, mijn moedernbsp;door haar disciphne.

11

-ocr page 14-

0^. f]^ nbsp;nbsp;nbsp;.fw^rloi’^-? r?lt;« ¦ i; ¦;/ s ¦ • ¦. j-k t

isé ^N|b(r.iRijrfamp;-iw4 g« ^ nbsp;nbsp;nbsp;i‘ -lt;. ¦ :.7V.

K k;


rt~) ijrWPliïrfyilt^ ttnnr ^' v» '^.Algt; -’. ¦..

,^10-Of nbsp;nbsp;nbsp;.m . *?..., i

In * /iliifftlirnriiiTijl idt nit rnir- ir u t H i '-- ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' ’ ' ' r-'ï’.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦» (Ui'ii ttm iamp;HM »Ofci^ gt;».‘-3 .i-ij

fjMife.:'-;¦:) :;i'*R3!Stt,iyi:3l» nbsp;nbsp;nbsp;.

.-^ -

h“j;^ .'^ •VuV t«

« 7 i,,t,dAv''A nbsp;nbsp;nbsp;ai -.

ü-Ttyftai',quot; i.V-.-i .'.; . ..

^ nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;fSi’jinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.Sugt;vt..nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;liönbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•lt;¦«¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦

*!UiH-.aAWJOlt;J m.-.v‘ .i:-Jk’* S:«I?M ,fi:3r ¦- ¦') i.ii r. IS^{nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'¦.X'yM

i(|cn-t»:gt;8 nbsp;nbsp;nbsp;,gt;. .r.. .-lt; -

PfMip:' . r.iO r*a:-¦; ffsuv. :

, iii^ »iMigt;. ' j/«wl /*¦quot;' gt;' f •¦-lt;gt;'

O*' -’! l?*rf ri,fv nbsp;nbsp;nbsp;.V,

ite frtwl J5«l

7^^ Y./!jbV

'•nu t'ji'f'ii flm

ir '^'r'/V

; v .1.

y».


I!»-- -. •

¦ ; 't). -


' 'umS èiüSSJ «s i'




-ocr page 15-

Inleiding

1- Doelstelling

Met de voorliggende studie wil ik bijdragen aan de ontwikkeling van een onderzoekstraditie, waarin concepten uit enerzijds de psychoanalyse en anderzijds de sociale wetenschappen gebruikt worden, om inzicht te krijgen in de geslachts-identiteiten van vrouwen en mannen, en in de sociale context, waarin dezenbsp;ontstaan en zich ontwikkelen. Mensen die zich hiermee bezig gehouden hebbennbsp;zijn onder meer: T. Parsons (1942), J.B. Miller (1976), D. Dinnerstein (1976), N.nbsp;Chodorow (1978), J. Flax (1978), J. Stockard amp; M. Johnson (1980), L. Rubinnbsp;(1983), J. Sayers (1986), en J. Benjamin (1987). Tussen de hierboven genoemdenbsp;auteurs bestaan echter niet alleen overeenkomsten, maar ook -soms grote-verschillen. De term ’onderzoekstraditie’ suggereert misschien een wat groterenbsp;eenheid dan men feitelijk aan kan treffen.

Vanwege een drietal redenen heb ik ervoor gekozen om mijn betoog in eerste instantie toe te spitsen op het werk van Nancy Chodorow.

Op de eerste plaats gaat het hier, naar mijn idee, om een wetenschappelijk gezien belangrijke theorie. Chodorow (1978) poogt een systematische verklaringnbsp;te bieden voor het gegeven dat vrouwen de hoofdverantwoordelijkheid blijvennbsp;dragen voor de zorg voor kinderen en het huishouden. Zij maakt in haar analysenbsp;op elegante wijze gebruik van zowel psychoanalytische als sociologische begrippen. Met deze korte aanduiding moet ik hier volstaan, maar voor wie geïnteresseerd is: een groot deel van mijn boek kan gelezen worden als een uitwerkingnbsp;van en toelichting op bovenstaande bewering.

-if)

Op de tweede plaats acht ik de theorie van Chodorow (1978) van groot maatschappelijk belang. Steeds meer Nederlanders vinden dat vrouwen en mannen werk binnenshuis en werk buitenshuis gelijker zouden moeten verdelen (Sociaalnbsp;Cultureel Rapport, 1988). De feitelijke situatie heeft zich echter (nog ?) niet aannbsp;deze veranderde opinies aangepast. Ook de regering houdt zich met deze problematiek bezig. Via de ’1990-maatreger tracht men het werk buitenshuis vannbsp;meisjes en vrouwen te stimuleren. De theorie van Chodorow kan in dit verbandnbsp;gebruikt worden om erop te wijzen, dat men de rol van mannen te weinig ternbsp;discussie stelt. Te verdedigen valt zelfs, dat het op dit moment belangrijker isnbsp;dat mannen meer binnenshuis gaan doen, dan dat vrouwen meer buitenshuisnbsp;gaan werken. Idealiter is er natuurlijk geen tegenstelling tussen deze beidenbsp;ontwikkelingen, en gaan ze gelijk op. Wanneer de politiek zich echter eenzijdignbsp;op het aandeel van de vrouw blijft concentreren, dan zal dit waarschijnlijknbsp;eerder leiden tot dubbel-belaste vrouwen dan tot betrokken mannen. Juist ooknbsp;voor de kinderen is het belangrijk, zo blijkt uit Chodorows betoog, dat nietnbsp;alleen moeder buitenshuis werkt, maar ook dat vader hen (mede) verzorgt, ennbsp;dat hij zijn aandeel in het huishouden op zich neemt.

Een reeks andere actuele maatschappelijke thema’s betreft: de devaluatie van vrouwen en vrouwelijkheid, sexisme, en problemen in heterosexuele relaties. Opnbsp;grond van het werk van Chodorow kan men voorspellen, dat dit soort problemen af zal nemen bij een generatie mensen die opgegroeid is met ouders dienbsp;werk buitenshuis en binnenshuis deelden. Dit zou vooral hiermee te maken

13

-ocr page 16-

hebben, dat mannelijkheid in die situatie niet langer meer gedefinieerd hoeft te worden als de ontkenning van vrouwelijkheid. Ook hierover komt men in ditnbsp;boek meer te weten.

Op de derde plaats spits ik mijn betoog toe op het werk van Chodorow, omdat dit de inzet is geworden van een discussie, die repercussies heeft voor de socialenbsp;lwetenschappen meer in het algemeen. Het gaat hier om de vraag: is ’het socialisa-tiedenken’ achterhaald, misplaatst, en misschien zelfs gevaarlijk? Verderop zal iknbsp;laten zien, dat het begrip ’socialisatie’ van betekenis veranderd is. Aan het eindnbsp;van de vorige eeuw betekende het iets anders dan nu. Aanvankelijk had men hetnbsp;idee dat het individu aan de maatschappij vooraf ging, en hieraan aangepastnbsp;moest worden. Later ontwikkelde men de visie dat er geen persoonlijkheidnbsp;bestond, voorafgaand aan de werking van de maatschappij. In dit boek zal iknbsp;trachten aan te tonen, dat zowel de eerste als de tweede denkwijze tot een vormnbsp;van reductionisme kan leiden.

Ook op dit moment worden er uiteenlopende definities van ’socialisatie’ gegeven. In sommige actuele omschrijvingen ligt het accent meer op de aanpassing aan de omgeving, in andere meer op de vomiing van de persoonlijkheid. Hoe ditnbsp;ook zij, volgens steeds meer critici -ik zal spreken van een ’nieuwe consensus’-die nog radicaler zijn, is het socialisatiedenken op zich onvruchtbaar. Vaaknbsp;voorkomende punten van kritiek zijn; men scheidt individu en omgeving te sterknbsp;van elkaar; of -sterker nog- men denkt in de verkeerde termen, bijvoorbeeldnbsp;’individu’ en ’maatschappij’; en door te beschrijven, hoe individuen bepaaldnbsp;worden door hun sociale omgeving, levert men zelf een bijdrage aan dit proces.nbsp;Om van dit laatste een voorbeeld te geven; wie uitgebreid beschrijft hoe denbsp;socialisatie van vrouwen in de huidige maatschappij ertoe leidt dat zij eennbsp;traditionele vrouwenrol op zich nemen, zou daarmee een eenzijdig beeld schetsen. Doordat andere beelden buiten beschouwing zouden blijven, zou er eennbsp;universele pretentie gesuggereerd worden. Dit zou het socialisatiedenken tot eennbsp;’gevaarlijke’ bezigheid maken.

Juist de theorie van Chodorow is in de discussie het mikpunt van de kritiek geworden. In dit boek wordt deze discussie grondig geanalyseerd. Niet in denbsp;laatste plaats, omdat hier feitelijk meer op het spel staat dan alleen de theorienbsp;van Chodorow (1978). Het gaat om het socialisatiedenken meer in het algemeen.

2. Vraagstelling

In dit boek staat dus de theorie van Chodorow centraal. Men treft een uitgewerkte beschrijving van haar ideeën aan. Het wordt duidelijk hoe zij zich door de psychoanalyse van Freud en door de sociologie van Parsons heeft latennbsp;inspireren.

De meest algemene formulering van mijn vraagstelling luidt: kan Chodorows theorie (1978) de toets der kritiek doorstaan? Uit deze algemene vraag vloeitnbsp;een groter aantal meer specifieke vragen voort. Ik heb deze onderverdeeld in denbsp;klusters (a) tot en met (e).

14

-ocr page 17-

(a) De verhouding tussen psychoanalyse en sociologie

1.

2.

3.

Wordt de motivatie van mensen in Chodorows model volledig bepaald door de internalisatie van maatschappelijke normen? Met andere woorden; leidtnbsp;haar combinatie van psychoanalyse en sociologie tot een ’oversocialized’nbsp;mensbeeld?

Zo nee, waarin onderscheidt de theorie van Chodorow zich op dit punt dan van Parsons’ theorie?

Meer in het algemeen: is het een vergissing van Chodorow geweest om psychoanalyse en sociologie te combineren, omdat dit een contradictio in terminis oplevert, of is er iets mis met het idee, dat de combinatie van psychoanalyse en sociologie noodzakelijkerwijs een contradictio in terminis op zou leveren?

(b) nbsp;nbsp;nbsp;de rol van de biologie

Welke rol spelen biologische factoren in het werk van Chodorow? Zijn vrouwen en mannen, ondanks Chodorows beweringen hierover, in haar theorie toch aan hun lichaam overgeleverd?

(c) nbsp;nbsp;nbsp;het internalisatieconcept

5. nbsp;nbsp;nbsp;Is het complexe internalisatieconcept dat Chodorow hanteert wel nodig? Isnbsp;het niet voldoende om te laten zien, hoe sexe-specifiek gedrag van vrouwennbsp;en mannen bekrachtigd wordt door bepaalde kenmerken van de omgevingnbsp;waarin zij zich bevinden?

(d) nbsp;nbsp;nbsp;Frans-geïnspireerde kritiek

6. nbsp;nbsp;nbsp;Een aantal mensen heeft gebruik gemaakt van het werk van Foucault en/ofnbsp;Lacan om Chodorow te bekritiseren. Hoe luidt de Frans-geïnspireerdenbsp;kritiek precies? Wat voor soort beeld schetsen de critici van Chodorow, ennbsp;van het socialisatiedenken in het algemeen? Is dit een reëel beeld, of gaatnbsp;het om een karikatuur? En in welke opzichten is dit eventueel het geval?

7. nbsp;nbsp;nbsp;De critici stellen voor om met alternatieve concepten te werken. Uit hunnbsp;werk kan men richtlijnen afleiden, die het onderzoek kunnen sturen (heuris-tieken). Hoe zien deze heuristieken eruit? Houden de critici zich aan hunnbsp;eigen regels? Wat levert hun onderzoek op?

8. nbsp;nbsp;nbsp;Zijn Chodorow en de andere socialisatiedenkers ’achterhaald’, of moet denbsp;nieuwe consensus op dit punt kritisch herzien worden?

9. nbsp;nbsp;nbsp;Zijn er wellicht aanpassingen en nuanceringen in de theorie van Chodorownbsp;gewenst, om sommige kritieken op te kunnen vangen? Kunnen die door mijnbsp;in de lijn van haar theorie (dus niet: ad hoe) aangebracht worden?

(e) nbsp;nbsp;nbsp;empirische ondersteuning

10. nbsp;nbsp;nbsp;Is de theorie van Chodorow (1978) in principe empirisch te toetsen?

11. nbsp;nbsp;nbsp;Verwijst Chodorow zelf naar empirisch onderzoek? Zo nee, zijn er wellicht

15

-ocr page 18-

mogelijkheden, om dit alsnog te doen? Via welke thema’s zou er een link te leggen zijn tussen enerzijds het werk van Chodorow en anderzijds al bestaand empirisch onderzoek?

12. nbsp;nbsp;nbsp;Op welke (groepen) mensen heeft de theorie van Chodorow in eerste instantie betrekking? Is het een groot probleem, wanneer het hier met name omnbsp;één bepaalde groep gaat (in één bepaalde periode, in één bepaalde sociaal-economische klasse)? Kan er naar aanleiding van Chodorows theorie (1978)nbsp;wél iets gezegd worden over eventuele andere groepen, bijvoorbeeld overnbsp;’symmetrische’ gezinnen of over gezinnen met een ’rolomkering’? Wat is innbsp;deze groepen het verband tussen ouderschapsarrangement en geslachtsiden-titeit?

13. nbsp;nbsp;nbsp;Kan men een eerste, voorlopige evaluatie van de theorie van Chodorownbsp;geven, op grond van empirische onderzoekingen? Welke van haar stellingennbsp;lijken ondersteund te worden, welke niet?

14. nbsp;nbsp;nbsp;Welke aanwijzingen kunnen gegeven worden voor een nieuwe onderzoeksopzet, om (aspecten van) de theorie van Chodorow te toetsen? Welke valkuilennbsp;zouden daarbij in elk geval vermeden moeten worden?

3. WerkwijzefLeeswijzer

Het is dus mijn bedoeling om de veertien hierboven gestelde vragen te beantwoorden. Mijn werkwijze daarbij is als volgt. In hoofdstuk 1 wordt een algemeen overzicht gegeven van de manier waarop de begrippen ’socialisatie’ en ’internali-satie’ in de loop der tijd van betekenis veranderd zijn. Aan de hand hiervannbsp;wordt gedemonstreerd, dat er combinaties van psychoanalyse en sociologie zijnnbsp;geweest, die leidden tot de visie dat de mens door en door socialiseerbaar is.nbsp;Critici spraken in dat verband van een ’oversocialized’ mensbeeld. De wortels ennbsp;de geschiedenis van dit probleem worden zo uitvoerig geschetst, omdat Chodorow juist dit als kritiek heeft gehad.

In hoofdstuk 2 komt een volgend probleem aan de orde, dat zich voor kan doen, wanneer men een psychoanalytisch perspectief invoert in de sociale wetenschappen. Dit laat zich kenschetsen met Freuds opmerking: anatomie isnbsp;noodlot. Ook deze denkwijze heeft men Chodorow verweten.

In hoofdstuk 3 wordt de theorie van Chodorow geïntroduceerd. Er wordt daarbij zowel ingegaan op de problemen die in de eerste twee hoofdstukken naar voren kwamen, als op behaviouristische kritieken, waarbij men onder meernbsp;vraagtekens zet bij begrippen als ’internalisatie’.

In hoofdstuk 4 wordt de theorie van Chodorow vergeleken met het werk van twee voor haar belangrijke inspiratiebronnen; de psychoanalyticus Freud en denbsp;socioloog Parsons. Tevens worden enige ontwikkelingen in het denken vannbsp;Chodorow zelf geschetst.

In hoofdstuk 5 en 6 vindt men een inventarisering en systematisering van de meeste punten van kritiek die het werk van Chodorow heeft opgeroepen. Dezenbsp;kritieken worden niet alleen weergegeven, maar ook geëvalueerd. In hoofdstuknbsp;6 gaat het daarbij in het bijzonder om ’Frans-geïnspireerde kritieken’.

Na hoofdstuk 7, de conclusie van het eerste -theoretische- deel van dit boek, begint een tweede deel, waarin de kwestie van eventuele empirische ondersteu-

16

-ocr page 19-

ning aan de orde komt.

In hoofdstuk 8 treft men een gedachtenexperiment aan: wat zou men op grond van de theorie van Chodorow kunnen voorspellen aangaande de gevolgen dienbsp;bepaalde ouderschapsarrangementen (bijvoorbeeld ’symmetrische’ gezinnen ennbsp;gezinnen met een ’rolomkering’) hebben voor de geslachtsidentiteit van denbsp;kinderen die hierin opgroeien?

In hoofdstuk 9 vindt een confrontatie plaats tussen enerzijds enige stellingen van Chodorow en anderzijds een aantal door mij verzamelde empirische onderzoekingen. Dit leidt tot een voorlopige evaluatie van de bestudeerde stellingen.nbsp;In hoofdstuk 10 wordt een aantal methodologische beperkingen van de diversenbsp;onderzoekingen besproken. Tevens worden aanbevelingen gedaan voor eennbsp;nieuwe onderzoeksopzet, om de theorie van Chodorow nader te kunnen toetsen,nbsp;en eventueel bij te stellen.

17

-ocr page 20- -ocr page 21-

Hoofdstuk 1

Internalisatie en socialisatie:

The oversocialized conception of [wo]man’

1.1 Inleiding

Welke risico’s lopen sociologen die de psychoanalyse willen toepassen in hun vak? Eén van die risico’s, dat van de ’oversocialized conception’ van de mens,nbsp;staat centraal in dit hoofdstuk. Hiermee wordt de visie bedoeld, dat de mensnbsp;door en door socialiseerbaar is. Er zou geen ’kern’ zijn die weerstand biedt aannbsp;de beïnvloeding van buitenaf. We zouden hier ook de term sociologisme kunnennbsp;gebruiken.

Om te begrijpen, hoe deze denkstijl tot ontwikkeling kon komen, is de bestudering van het begrip ’internalisatie’ van bijzonder belang. De introductienbsp;Van dit begrip heeft de sociale wetenschappen nieuwe mogelijkheden geboden,nbsp;de socialisatietheorie in het bijzonder. Aan het eind van de vorige eeuw zagnbsp;men sociaal gedrag grotendeels als een aanpassing onder dwang. Dit kon veranderen door de invoering van het internalisatie-concept. Tegelijkertijd brachtnbsp;het gebruik van dit begrip ook weer nieuwe, ongekende risico’s met zich mee.nbsp;Met name toen internalisatie en socialisatie in toenemende mate aan elkaarnbsp;gelijkgesteld werden, werd de verleiding van een ’oversocialized conception’nbsp;groot. Parsons wordt nogal eens als voorbeeld genoemd van iemand die aannbsp;deze verleiding is bezweken. Om dit probleem op te lossen, stelt Wentworthnbsp;(1980) voor, om (opnieuw) duidelijk te gaan onderscheiden tussen enerzijdsnbsp;socialisatie (het aanbieden van culturele regels) en anderzijds internalisatie (hetnbsp;bevatten hiervan). Aan dit voorstel kleeft naar mijn idee echter een aantalnbsp;bezwaren. Deze zullen in het vervolg nog nader aan de orde komen.

De structuur van dit hoofdstuk is als volgt. Eerst schets ik de veranderingen die zich hebben voorgedaan in de betekenis van het begrip socialisatie. Ik baseernbsp;me hierbij op het werk van Wentworth (1980) (1.2). Zoals ik al even aanstiptenbsp;heeft de toeëigening van het concept internalisatie hierbij een belangrijke rolnbsp;gespeeld. Men ontleende dit concept aan het werk van Freud. Mijn eerstenbsp;bijdrage aan de discussie bestaat hieruit, dat ik laat zien, hoe de betekenis vannbsp;het begrip internalisatie in het werk van Freud zelf veranderd is. Freud zelfnbsp;zette de eerste stappen, die de latere koppeling van internalisatie en socialisatienbsp;mogelijk maakten (1.3). Vervolgens schets ik het probleem van de ’oversocialized conception’. Dit gebeurt aan de hand van een paar opmerkingen over hetnbsp;werk van Parsons. Wentworth meent dit probleem dus op te kunnen lossen doornbsp;de betekenissen van internalisatie en socialisatie weer meer nadrukkelijk te gaannbsp;onderscheiden (1.4). Ik ben er niet van overtuigd dat dit echt een oplossingnbsp;biedt. Naar mijn idee valt ook Wentworth weer terug in de ’oversocialized conception’. Ik stel voor om te werken met een meer genuanceerd en gelaagd internalisatie-concept. Hierdoor zouden de voordelen van de introductie van ditnbsp;concept behouden kunnen blijven, zonder dat men zich gedwongen ziet eennbsp;mensbeeld te hanteren, waarin individuen netjes op maat gesneden worden voor

19

-ocr page 22-

de maatschappij (Wrong, 1961). Er zijn derhalve meer mogelijkheden om psychoanalyse en sociologie te combineren, dan alleen de Parsoniaanse (1.5).

1.2 Veranderingen in het socialisatie-concept

Aan het eind van de vorige eeuw werd de mens door sociologen zoals Ross, Giddings en Dealey gezien als een wezen met een gesloten aard, die aan allenbsp;sociale ervaringen voorafging (Wentworth, 1980). Een schepsel dat in beginselnbsp;nogal eens overhoop lag met de vereisten van de maatschappij. Om het voortbestaan van de maatschappij te garanderen, moest men de mensen dan ook dwingen of overreden zich aan deze vereisten te houden. Onder socialisatie verstondnbsp;men in dat verband: het doen toenemen van de solidariteit tussen individuen,nbsp;opdat conflicten en wedijver zouden verminderen. Dit was het antwoord op denbsp;vraag, die toen heel belangrijk was: hoe is sociale orde mogelijk?

Wentworth, aan wie ik het bovenstaande inzicht ontleen, formuleert het als volgt:

quot;A person was understood as a being with a self-contained nature that was prior to any social experience and as a creature primarily at odds with thenbsp;requirements of society. Consequently, so the reasoning went, if society is tonbsp;persist a person must be made fit for society by coercion or attraction, reasonednbsp;with, made to cooperate or, if uncultivated, left to follow a naturally disruptivenbsp;social careerquot; (Wentworth, 1980, p. 15).

Het werk van Freud heeft, volgens Wentworth, een enorme invloed op de socialisatie-theorie gehad. Bij Freud kunnen we niet meer zeggen, dat de mensnbsp;een al vóór het sociale proces aanwezige, rationele eenheid is. De buitenwereldnbsp;slaat als het ware een bres in het subject: het superego. Dit ontstaat als oplossing voor het Oidipouscomplex doordat quot;die ersten Objekte der libidinösen Re-gungen des Es, das Elternpaar ins Ich introjiziert wurden (...). Das Über-Ichnbsp;behielt nun wesentliche Charaktere der introjizierten Personen bei, ihre Macht,nbsp;Strenge, Neigung zur Beaufsichtigung und Bestrafung (...)quot; (Freud, 1924, p. 350).nbsp;We zien, dat hier het begrip introjectie gebruikt wordt. Mensen worden nu nietnbsp;langer alleen maar gedwongen of overgehaald door hun sociale omgeving, maarnbsp;ook gevormd. Delen van hun persoonlijkheid ontstaan in de interactie metnbsp;mensen om hen heen. Het probleem van de sociale orde, van het conflict tussennbsp;individu en maatschappij keert zich naar binnen. De verschillende componentennbsp;van de persoonlijkheid staan nu op gespannen voet met elkaar:

quot;lm Laufe der individuellen Entwicklung wird ein Anteil der hemmenden Machte in der Aussenwelt verinnerlicht, es bildet sich im Ich eine Instanz, dienbsp;sich beobachtend, kritisierend und verbietend dem übrigen entgegenstelltquot;nbsp;(Freud, 1939, p. 562).

We kunnen gerust stellen dat Parsons de theorie van Freud op dit punt geradicaliseerd heeft. Dit zal nog meermalen aan de orde komen. Freuds opmerkingen met betrekking tot het superego heeft Parsons zonder voorbehoud toegepast op alle aspecten van de persoonlijkheid:

'The structure of (Freud’s) theoretical scheme prevented him from seeing

20

-ocr page 23-

the possibilities for extending the same fundamental analysis from the internalization of moral standards -which he applied to the superego- to the internalization of the cognitive frame of reference for interpersonal relations and for the common system of expressive symbolism (...)quot; (Parsons, 1952, p. 25).

Dus niet alleen het superego wordt geïnternaliseerd, maar ook de basis voor het ego wordt volgens Parsons verschaft door internalisatie van de socioculturelenbsp;omgeving. En zelfs bij het id is er, nog steeds volgens Parsons, sprake van (denbsp;allereerste) geïnternaliseerde objectrelaties. Uit Parsons’ analyse van internalisa-be vloeit voort, dat het sociale systeem het persoonlijkheidssysteem volledignbsp;penetreert. In eerste instantie internaliseert het kind één object-systeem, denbsp;nioeder-kind-relatie. Dit wordt later telkens opgesplitst in steeds meer en steedsnbsp;complexere systemen. Van steeds meer sociale systemen gaat het individu deelnbsp;Uitmaken. De bij deze systemen behorende roleenheden worden telkens geïnternaliseerd. Het geïnternaliseerde rolpatroon vormt tegelijkertijd de behoeftenstructuur van het kind. In hoofdstuk 3 en 4 komen we hierop nog terug.

Parsons’ visie betekende een ommekeer in het denken over de menselijke aard. Het individu werd kneedbaarder, en de vormende rol van de maatschappij werdnbsp;belangrijker. Waar men socialisatie voorheen had gezien als het doen toenemennbsp;van de onderlinge solidariteit, ging men het nu opvatten als sociaal lerennbsp;(Wentworth, 1980, p. 16). Ik vind het van belang op te merken, dat niet alleennbsp;Parsons werkt met een ’sterk’ internalisatie-model. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld Berger amp; Luckmann (1966). Ook Wentworth (1980, p. 38) wijst hierop,nbsp;maar ik hecht eraan dit hier wat uitgebreider te illustreren dan hij doet.

Berger amp; Luckmann werken met de volgende trits: externalisatie-objectivatie-internalisatie. Dit zijn drie ’dialectische momenten’ in de sociale realiteit. Elk ervan correspondeert met een essentieel kenmerk van de sociale wereld. Denbsp;maatschappij is een menselijk product (externalisatie). De maatschappij is eennbsp;objectieve realiteit (objectivatie). De mens is een sociaal product (internalisatie).nbsp;De relatie tussen internalisatie en externalisatie wordt als volgt geformuleerd:

quot;... the individual member of society ... simultaneously externalizes his own being into the social world and internalizes it as an objective realityquot; (1966, p.nbsp;149).

Feitelijk speelt het concept internalisatie echter de hoofdrol in hun betoog. Zo stelt men, dat het hele proces begint met internalisatie (p. 149). Significantenbsp;anderen leggen ons hun definitie van de situatie op, en in feite worden socialisatie en internalisatie aan elkaar gelijkgesteld:

quot;Primary socialization ends when the concept of the generalized other (and all that goes with it) has been established in the consciousness of the individual.nbsp;At this point he is an effective member of society and in subjective possessionnbsp;of a self and a world. But this internalization of society, identity and reality isnbsp;not a matter of once and for all. Socialization is never total and never finishedquot;nbsp;(p. 157; mijn cursivering).

Ondanks een poging tot relativering aan het eind van dit citaat, is hier toch sprake van een tamelijk ’massief internalisatiemodel. Zowel de maatschappij, denbsp;identiteit als de realiteit blijken geïnternaliseerd te worden. En dat is socialisatie.

Men is socialisatie dus in toenemende mate gaan gelijkstellen met internalisatie.

21

-ocr page 24-

Deze ontwikkeling heeft het aanzien van het sociologisch perspectief op socialisatie, volgens Wentworth, sterk bepaald. Hij geeft een aantal kenmerken van dit nieuwe perspectief.

Op de eerste plaats wordt de plasticiteit van het individu sterk benadrukt. Mensen worden volledig gevormd door sociale processen. Maatschappelijkenbsp;normen worden op soepele, onproblematische wijze geïnternaliseerd. Het problematische van het socialisatieproces, dat bij Freud nog duidelijk aanwezig was,nbsp;is inmiddels verdwenen.

Op de tweede plaats wordt, volgens Wentworth, het socialisatieproces in feite op een psychologische wijze geïnterpreteerd. Volgens hem zou je dit kunnennbsp;demonstreren aan de hand van het onderzoek dat verricht wordt. Meestalnbsp;isoleert men immers een klein aantal onafhankelijke variabelen uit de socialenbsp;omgeving, om vervolgens de effecten hiervan op de individuen in een bepaaldenbsp;groep te onderzoeken. Het accent zou derhalve verschoven zijn van de maatschappij op zich naar de sociale psychologie van (primaire) groepen.

Op de derde plaats zou men uit het oog verloren zijn, wat er eigenlijk doorgegeven wordt tijdens het socialisatieproces.

Op de vierde plaats, tenslotte, wordt de definitie van socialisatie, volgens Wentworth, tegenwoordig in de passieve wijs gesteld, zodat het onderscheidnbsp;tussen leren en onderwijzen niet meer gemaakt kan worden. Aanvankelijk lagnbsp;het accent bij socialisatie op de vraag; wat moet er aan iemand gedaan worden,nbsp;om haar of hem acceptabel te maken? Van oudsher werd socialisatie (grammaticaal) in de actieve wijs gedefinieerd. Socialisatie was de activiteit van sociali-seerders. Inmiddels zou socialisatie volledig aan internalisatie gelijk gesteld zijn.

1.3 Veranderingen in het intemalisatie-concept

Zoals in de vorige paragraaf duidelijk werd, is het socialisatieconcept in de loop der jaren ingrijpend gewijzigd. Van overwegend belang hierbij was het contactnbsp;tussen sociologie en psychoanalyse. Aan de psychoanalyse werd het be^ipnbsp;internalisatie ontleend. Dit brengt Wentworth zelfs tot de volgende conclusie;

quot;In fact, psychoanalytic psychology (particularly Freudian), may have had the single most significant influence upon the concept of socializationquot; (1980, p. 22).

In deze paragraaf wil ik laten zien, dat de toeëigening van het Freudiaanse internalisatie-concept door sociologen uitsluitend mogelijk is geweest, doornbsp;bepaalde ontwikkelingen in het denken van Freud zelf. In zijn latere werknbsp;gebruikt hij de term internalisatie/introjectie in een andere betekenis dan voorheen. Hierdoor wordt de aansluiting met andere sociale wetenschappen innbsp;principe voor de hand liggend.

Wentworth heeft deze ontwikkeling in het werk van Freud zelf niet kunnen waarnemen, omdat hij zich uitsluitend baseert op twee late (en vertaalde) teksten (Freud (1930) en Freud (1939)).

De term ’Introjektion’, bedacht door de psychoanalyticus Ferenczi in 1909, wordt door Freud voor het eerst gebruikt in 1915. Het begrip zal terugkeren innbsp;diverse andere, latere werken, het meest opvallend in quot;Das Ich und das Esquot;nbsp;(1923). Voor ik uitleg wat Freud met de term bedoelt, wil ik erop wijzen, dat

22

-ocr page 25-

hij ook andere, aanverwante woorden gebruikt, zoals ’incorporatie’ of ’verinnerlijking’. Die laatste term vindt men vrijwel uitsluitend in Freuds latere werken, die betrekking hebben op beschaving, maatschappij en religie (1927-1939).nbsp;Hoewel Freud nergens expliciet onderscheid maakt tussen introjectie (Introjekti-on) en internalisatie/verinnerlijking (Verinnerlichung) -soms gebruikt hij beidenbsp;termen door elkaar in één passage- is het mijns inziens terecht dat Laplanchenbsp;cn Pontalis wijzen op verschillende connotaties van de termen. Zij stellen voornbsp;om te spreken van introjectie wanneer iemand de fantasie heeft objecten (ditnbsp;kunnen personen zijn) en hun eigenschappen of kenmerken in het eigen lijf ofnbsp;binnen zichzelf op te nemen (1985, p. 229).

yan internalisatie zouden zij willen spreken, als van het proces waarin intersubjectieve relaties omgezet worden in intrasubjectieve relaties. Zo zou je bijvoorbeeld kunnen spreken van de internalisatie van een conflict, of van een verbod (1985, p. 226).

Het verschil lijkt dus het volgende te zijn: bij introjectie gaat het om een fantasie, bij internalisatie om een proces. Beide aspecten hebben een plaats in het Werk van Freud. Niet alle psychoanalytici zijn het hier echter mee eens. Zo wijstnbsp;Roy Schafer de proces-betekenis van internalisatie resoluut van de hand:

quot;Incorporation (and incorporated object or person) is the only term that has a real referent, namely, archaic phantasies of taking objects into the body. Logically, internalization cannot mean anything more than that: it refers to a phantasy, not to a processquot; (Schafer, 1973, p. 434).

Schafer geeft toe, dat ook Freud zelf de term internalisatie soms gebruikt in de betekenis van een proces, maar hij wijst dit toch af. Op dit punt zou de psychoanalyse, volgens Schafer, gezuiverd moeten worden. Ik vermeld dit debat hier,nbsp;omdat de implicaties ervan verstrekkend zijn. Natuurlijk is men in de klinischenbsp;praktijk van de psychoanalyse vooral geïnteresseerd in de concrete fantasieënnbsp;''an patiënten. Sociale wetenschappers meer in het algemeen zijn echter metnbsp;name geïnteresseerd in internalisatie-als-proces. Juist hierdoor kan immers denbsp;link gelegd worden tussen psychoanalyse en sociale theorie, in het bijzondernbsp;socialisatietheorie. Daarom benadrukken zij het proces-aspect van internalisatie.nbsp;In deze paragraaf zal ik laten zien, dat in Freuds latere werk internalisatie-als-Proces steeds meer naar voren komt.

Wanneer Freud het begrip internalisatie nog niet zo lang hanteert, gebruikt hij de term altijd in verband met een verlies, met iets dat opgegeven moet worden.nbsp;Ik zal hiervan drie voorbeelden geven. Op de eerste plaats kunnen we Freudsnbsp;''orklaring voor homosexualiteit van de man noemen. De jonge man moet zijnnbsp;moeder opgeven. Als compensatie hiervoor kan hij zich met haar identificeren,nbsp;on dit object in het ego introjecteren. Een tweede voorbeeld wordt gevormdnbsp;door melancholie. Ook hier identificeert het ego zich met het verloren object,nbsp;en neemt dit in zich op. Het laatste voorbeeld dat ik hier wil geven, betreft eennbsp;rechtstreekse observatie van een kind. Dit kind had net zijn poes moetennbsp;verliezen. Kort daarop bleek het kind zich net zo te gaan gedragen als de poesnbsp;altijd gedaan had.

Al deze voorbeelden illustreren hetzelfde principe. Dit leidt Freud tot de conclusie:

quot;Die Identifizierung mit dem aufgegebenen oder verloren Objekt zum Ersatz

23

-ocr page 26-

desselben, die Introjektion dieses Objekts ins Ich, ist fur uns allerdings keine Neuheit mehrquot; (Freud, 1921, p. 101).

Tot dit moment beschouwt Freud introjectie feitelijk als iets pathologisch. Het zou zich niet in de ’normale’ ontwikkeling voor doen, maar alleen in uitzonderingsgevallen, zoals homosexualiteit of melancholie. Er komt echter veranderingnbsp;in zijn visie. Freud gaat de vorming van het superego (een term die overigensnbsp;pas in 1923 voor het eerst gebruikt wordt) zien als een effect van introjectie. Denbsp;publicatie van quot;Das Ich und das Esquot; (1923) vormt een mijlpaal in dit opzicht. Innbsp;deze tekst maakt introjectie zonder meer deel uit van de ’normale’ ontwikkeling.nbsp;Sterker nog, men vindt zelfs aanwijzingen, dat niet alleen het superego geïnternaliseerd wordt, maar ook het ego. Het volgende, cruciale citaat heeft begrijpelijkerwijs een grote aantrekkingskracht uitgeoefend op diverse socialenbsp;wetenschappers, waarvan Parsons er één was;

quot;Vielleicht erleichtert oder ermöglicht das Ich durch diese Introjektion (...) das Aufgeben des Objekts. Vielleicht ist diese Identifizierung überhaupt dienbsp;Bedingung, unter der das Es seine Objekte aufgibt. Jedenfalls ist der Vorgangnbsp;zumal in frühen Entwicklungsphasen ein sehr haufiger und kann die Auffassungnbsp;ermöglichen, daB der Charakter des Ichs ein Niederschlag der aufgegebenennbsp;Objektbesetzungen ist, die Geschichte dieser Objektwahlen enthaltquot; (Freud,nbsp;1923, p. 297).

Freud gaat internalisatie steeds meer zien als een proces, een proces van, je zou haast zeggen, menswording. In quot;Die Zukunft einer Illusionquot; wordt dit als volgtnbsp;geformuleerd:

quot;... ausserer Zwang (wird) allmahlich verinnerlicht...indem eine besondere seelische Instanz, das Über-Ich des Menschen, ihn unter seine Gebote auf-nimmt. Jedes Kind führt uns den Vorgang einer solchen Umwandlung vor, wirdnbsp;erst durch sie moralisch und sozialquot; (Freud, 1927, p. 145).

In dit citaat spreekt Freud letterlijk over het proces waardoor het kind ’sociaal wordt’. We kunnen dus stellen dat Freud hier als socialisatie-theoreticusnbsp;aan het woord is.

Ik wil nog één keer Freud aanhalen, om te demonstreren dat deze in zijn latere werk internalisatie veel meer ziet in termen van een algemeen proces dan innbsp;termen van individuele fantasieën (pace Schafer).

quot;lm Laufe der Kindheitsentwicklung, welche zur fortschreitenden Loslösung von den Eltern führt, tritt deren persönliche Bedeutung für das Überich zurück.nbsp;An die von ihnen erübrigten Imagines schliessen dann die Einflüsse von Leh-rern, Autoritaten, selbstgewahlten Vorbildern und sozial anerkannten Heldennbsp;an, deren Personen von dem resistenter gewordenen Ich nicht mehr introjiziertnbsp;zu werden brauchenquot; (Freud, 1924, p. 351).

Ik meen dat we nu mogen concluderen, dat Freud internalisatie steeds meer is gaan zien als het proces, waarin delen van de (normale) persoonlijkheid gevormd worden. In elk geval zag hij het superego als een effect van internalisatie.nbsp;Wellicht beschouwde hij het ego uiteindelijk op dezelfde manier. Juist dezenbsp;ontwikkeling in het denken van Freud zelf heeft de in 1.2 besproken aansluitingnbsp;met het socialisatie-concept mogelijk gemaakt.

24

-ocr page 27-

1-4 Het ’oversocialized’ mensbeeld: het probleem en de oplossing van Wentworth

Het begrip internalisatie heeft, volgens Wentworth, een belangrijke en positieve rol vervuld. De kloof die voordien tussen individu en maatschappij bestond, isnbsp;door dit concept overbrugd. Bovendien zijn we door deze ontwikkelingen andersnbsp;tegen de maatschappij gaan aankijken. quot;Society can no longer be viewed as annbsp;artifact contrived out of convenience and fearquot; (Wentworth, 1980, p. 60). Hetnbsp;Hobbesiaanse denken zou hierdoor overstegen worden. Thomas Hobbes (1588-1679) ziet de mens immers als een principieel asociaal wezen. Elk mens zounbsp;naar zelfbehoud streven, en naar een zo groot mogelijk aantal goederen. Men isnbsp;hard aan het werk voor de eigen ’nuts-maximalisatie’. In de natuurtoestand zounbsp;de ’oorlog van allen tegen allen’ heersen. Om dit te voorkomen hebben denbsp;mensen, op basis van een contract, hun macht ter beschikking gesteld van denbsp;staat. Voortaan zullen zij zich aan de wil van de staat onderwerpen.

Dit Hobbesiaanse denken domineerde tot het begin van deze eeuw, zoals we in 1-2 gezien hebben, ook de socialisatie-theorie. Introductie van het internalisatie-concept bracht hierin verandering. De balans is vervolgens echter doorgeslagennbsp;naar de andere kant. Ging men er aanvankelijk van uit dat de mens in wezen a-sociaal was, nu wordt de mens steeds socialer. In een tijdsbestek van een paarnbsp;decennia was de mens van een moeilijk te temmen dier herleid tot een uiterstnbsp;kneedbaar sociaal wezen. Sociaal wordt hier dus in de dubbele betekenis gebruikt van zowel ’vriendelijk’ als ’tot ontwikkeling komend in een sociaal proces’ (dat wil zeggen: niet van te voren al gegeven). Deze combinatie van betekenissen is geen noodzakelijke. Het is wél de combinatie die we hier aantreffen.nbsp;Het werk van Parsons, dat ook in 3.3 en 4.4 nog ter sprake komt, heeft bij dezenbsp;veranderingen een voorname rol gespeeld. Parsons zocht aansluiting bij denbsp;redenering van Freud in quot;Das Ich und das Esquot; (1923), dat niet alleen het superego een internalisatie-effect is, maar dat ook het ego ’de neerslag van opgegevennbsp;object-relaties’ is. Als dat zo is, is elk aspect van de persoonlijkheid een effectnbsp;Van internalisatie, zo meende Parsons de lijn van Freud door te kunnen trekken.nbsp;Daarnaast wilde Parsons, veel explicieter dan Freud, het sociale als systeem innbsp;de analyse betrekken. Het sociale systeem dacht hij in termen van rollen, hetnbsp;persoonlijkheidssysteem in termen van behoeftendisposities. Het verband tussennbsp;beide systemen lag in de sleutelterm internalisatie. Geïnternaliseerde rol-relatiesnbsp;gingen immers fungeren als behoeftendisposities in het persoonlijkheidssysteem.nbsp;Dit wordt in hoofdstuk 3 en 4 nog nader uitgewerkt.

Parsons model leidt tot de conclusie dat de diepste motivatie van mensen gevormd wordt door geïnternaliseerde rolverwachtingen. De mens is hiermee ’sociaal’ tot op het bot. Dennis Wrong heeft deze visie kritisch besproken alsnbsp;’The oversocialized conception of man’ (1961). Naar Wrongs idee heeft Parsonsnbsp;de psychoanalyse eenzijdig uitgelegd en van haar angel ontdaan. Hij stelt:

quot;The Freudian view of man...which sociologists have misrepresented, sees man as a social though never a fully socialized creature. Sociologists need tonbsp;develop a more complex, dialectical conception of human nature instead ofnbsp;relying on an implicit conception that is tailor-made for special sociologicalnbsp;problemsquot; (1961, p. 183).

Wrong wijst erop, dat het sociale bij Parsons niet slechts ’regulatief is, zoals

25

-ocr page 28-

bij Freud, maar ’constitutief. Dit wordt door hem van de hand gewezen. In hoofdstuk 6 draag ik bij aan deze discussie door te laten zien, dat ook bij eennbsp;aantal huidige theoretici het sociale in feite wordt gezien als constitutief. Dit isnbsp;dus een, voor sommigen totaal onverwachte, overeenkomst met het werk vannbsp;Parsons.

Ter illustratie van Parsons’ onjuiste interpretatie van Freud merkt Wrong op, dat een zeer sterk superego, dus een sterke internalisatie van normen, in Freudsnbsp;visie hele andere gevolgen heeft dan in Parsons’ optiek. In het Parsoniaansenbsp;model zou er sprake zijn van een extra soepele en harmonieuze afstemming vannbsp;de mens op zijn/haar omgeving. In Freuds visie zal er sprake zijn van hetnbsp;tegendeel. Hoe strikter het superego, hoe meer men zich aanpast aan maatschappelijke normen, des te schuldiger zal men zich voelen:

quot;...das Gewissen...benimmt sich...um so strenger und misstrauischer, je tu-gendhafter der Mensch ist, zo dass am Ende gerade die es in der Heiligkeit am Weitesten gebracht, sich der argsten Sündhaftigkeit beschuldigenquot; (Freud, 1930,nbsp;p. 252).

Hoewel Wentworth de introductie van het internalisatie-concept in de socialisatietheorie een gunstige ontwikkeling acht, wijst ook hij Parsons’ radicalisering van het internalisatie-concept van de hand. Mensen zijn in Parsons’ model nietnbsp;meer dan radertjes in het sociale apparaat, aldus Wentworth:

quot;Just as the cog only exists for the machine after it has been put in place, the actor really only exists in the Parsonian system’s framework as a properly functioning elementquot; (1980, p. 33).

Wentworth heeft niet alleen een overzicht gegeven van veranderingen in het socialisatieconcept en een diagnose van de huidige situatie, maar hij stelt ook,nbsp;zij het iets minder uitgewerkt, een remedie voor: ’sociologists should attempt tonbsp;provide a theory of what is passed from member to novice during socialization...quot; (1980, p. 60). Hierbij zou de interactie centraal moeten staan, tijdensnbsp;welke de ’nieuweling’ of ’noviet’ door de ’leden’ of ’ingewijden’ hun cultuurnbsp;gepresenteerd krijgt. Cultuur wordt daarbij opgevat als een ’design’, of regelsysteem, om mee te leven. Dit systeem bestaat uit verschillende contexten. Zo’nnbsp;socialisatiecontext is een beschrijving van de maatschappij, zoals deze zichnbsp;tijdens de socialisatie voordoet. De noviet leert in elke context de spelregels omnbsp;die situatie te reproduceren. Als analogie gebruikt Wentworth het schaakspel:

quot;Because of rules any ’move’, however original and related only to the immediate situation, retains its identity as a move in a given frame of reference. Likewise, an actor retains a specific cultural identity while moving sometimesnbsp;creatively, sometimes in stereotyped fashion through life’s variety. Once thenbsp;rules are presented (socialization) and then grasped (internalization), the game,nbsp;no matter how unique in a given manifestation, may be played virtually anywhere the conditions of play are metquot; (p. 59).

Hieruit blijkt dat Wentworth socialisatie loskoppelt van internalisatie. Bij het eerste begrip gaat het om het aanbieden van regels, bij het tweede om hetnbsp;’vatten’ hiervan. In de volgende paragraaf zullen we Wentworths remedie bespreken.

26

-ocr page 29-

J-5 Kritiek op Wentworths oplossing, en een vooruitblik

Ik heb een aantal vragen en kanttekeningen bij de visie van Wentworth. Wentworth heeft gelijk, wanneer hij constateert, dat in theorieën die sinds hetnbsp;begin van deze eeuw ontwikkeld zijn, het individu steeds kneedbaarder is geworden. Toch moeten we oppassen voor al te starre schematische indelingen. Zonbsp;gaat Wentworth wellicht wat ver als hij vier afzonderlijke perioden onderscheidtnbsp;m het denken over socialisatie. Temeer daar denkers uit periode I (bijvoorbeeldnbsp;G-H. Mead) wel degelijk een grote invloed hebben uitgeoefend op iemand alsnbsp;Parsons (periode IV).

Naar mijn idee kan verdedigd worden dat ook Mead werkt met een zeer sterk internalisatie-concept. Ik wil dit met twee citaten demonstreren:

(a) nbsp;nbsp;nbsp;quot;The essence of the self...lies in the internalized conversation of gestures...quot;nbsp;(1934, p. 173).

Gf; nog duidelijker:

(b) nbsp;nbsp;nbsp;quot;The (self) is almost imposed from withoutquot; (1934, p. 370).

Het gaat derhalve om accenten. Internalisatie speelde al vroeg een rol, en daarnaast is het Hobbesiaanse element van de sociale controle ook niet helemaal verdwenen in latere theorieën. We kunnen in dit verband ter harte nemen,nbsp;Wat Geulen over Durkheim zegt:

quot;Man kann die These der Verinnerlichung als entscheidenden theoretischen Portschritt würdigen, sicher ist aber auch, dass die Hobbessche Grundfigurnbsp;stehen bleibtquot; (Geulen, 1980, p. 33).

hlijn voornaamste bezwaar tegen Wentworths voorstel is echter, dat het niet ontkomt aan de problemen die Wrong signaleert bij Parsons’ combinatie vannbsp;psychoanalyse en sociologie. Op de eerste plaats schuift Wentworth het probleem alleen opzij, in zijn loskoppeling van socialisatie en internalisatie. Hijnbsp;stelt, dat je moet onderscheiden in het aanbieden van regels, en in het vatten vannbsp;fegels. Het eerste is socialisatie, het tweede internalisatie. Maar wanneer dienbsp;internalisatie nu verder precies zo werkt als in de eerdere becritiseerde modellen, dan ben je nog geen stap verder gekomen.

Pp de tweede plaats is Wentworths betoog erg cognitief gericht. Tijdens de interactie met ’ingewijden’ leert de ’noviet’ de regels om het spel zelf ook tenbsp;kunnen gaan spelen. De wereld welke gedurende de socialisatie wordt aangeboden is weliswaar problematisch, maar meer in de zin van ’problem-solving’ dannbsp;in een emotionele betekenis. Emotionele en onbewuste aspecten blijven buitennbsp;beschouwing. Ook de manier waarop tegen macht aangekeken wordt, is eenzijdig cognitief/rationeel.

Socialisatie is ook hier dus weer niet het weerbarstige, moeizame proces, dat het bij Freud is, maar een vrij soepel proces van het leren en het ontdekken vannbsp;spelregels. Ik vermoed dat Wentworths visie op Freud Parsoniaanser is dan hijnbsp;kan bevroeden. Naar zijn idee is Freud immers heel belangrijk, onder meernbsp;omdat hij het volgende bij droeg aan de sociologie: quot;a theory of socialization innbsp;quot;'hich society was a necessary precursor of the mature personalityquot; (1980, p. 25).nbsp;Nu zijn er passages in het werk van Freud, die hiertoe enige aanleiding zoudennbsp;kunnen geven. We hebben ze besproken in 1.3. Niettemin zou ik willen stellen,nbsp;dat Wentworth het werk van Freud toch weer ’harmoniseert’, eenzijdig uitlegt.

27

-ocr page 30-

en naar de sociologie toebuigt. Naar Freuds idee wordt voor de civilisatie ook een prijs betaald. Hij praat meer over de internalisatie van dwang dan overnbsp;’rijpe persoonlijkheden’. En als de vorming van het superego ons tot sociale, innbsp;de zin van morele, wezens maakt, dan heeft ook dit een prijs; hoe sterker hetnbsp;superego, hoe groter het schuldgevoel. Meer in het algemeen; hoe verder denbsp;cultuur is voortgeschreden, des te groter onze weggestopte aggressie, en des tenbsp;groter ons onbewuste schuldgevoel. Daarom spreekt Freud ook over het ’onbehagen in de cultuur. Dit alles maakt ons namelijk steeds bevattelijker voornbsp;geestesziekte. Het uiteindelijke probleem is, dat de mens, volgens Freud, nunbsp;eenmaal niet op beschaving ’gebouwd’ is, niet van nature ’cultuurlijk’ is. Integendeel; de cultuur moet worden afgedwongen. Op deze kant van de psychoanalysenbsp;wordt in hoofdstuk 2 nader ingegaan. Hier volstaat het om te concluderen, datnbsp;Wentworth het werk van Freud niet wezenlijk anders benadert dan Parsons ditnbsp;deed.

Des te opmerkelijker vond ik het dat Wentworth niettemin een belangrijke rol aan de biologie toekent; It is postulated...that the novice, on the basis of annbsp;inherent world-building capacity, extracts the culture necessary for societalnbsp;reproduction from the surface social structures demonstrated in interactionquot;nbsp;(Wentworth, 1980, p. 109). Hier wordt de sociale werkelijkheid benaderd op denbsp;manier waarop de linguïst Chomsky de taal benadert.

We krijgen uiteindelijk dus een beeld van mensen die op grond van hun aangeboren biologische vermogens regels afleiden uit de ’buitenkant’ van de sociale structuren, waardoor ze deze op den duur ook zelf weer in het leven kunnennbsp;roepen. Dit gebeurt op een soepele, rationele wijze. Onbewuste en emotionelenbsp;factoren spelen geen rol. De mens gaat als een schaker door het leven. Dit isnbsp;een metafoor die Wentworth zelf gebruikt, maar waar hij niet goed meer van losnbsp;kan komen.

Daarbij heeft Wentworth de pretentie dat het individu in zijn model als een autonoom handelend persoon wordt gezien. Zijn argument in dit verband is hetnbsp;volgende, als je de regels geleerd hebt, kun je het spel op je eigen maniernbsp;spelen. Mijn vragen hierbij zijn: wie bepaalt de regels? Kunnen de regels veranderd worden? Hoe? Ook zou er tijdens het leren en ontdekken van de spelregels ruimte zijn voor onderhandeling. Hoe moet je dit echter zien, wanneer hetnbsp;schaakspel telkens als voorbeeld dient?

Ik besluit mijn bespreking van Wentworths model met een paar kwesties, die minder principieel zijn dan de voorafgaande, maar die ik niettemin graag opge-socialisatie heeft in dit model, naar het zich laat aanzien, eennbsp;duidelijk eindpunt (eventueel per context), namelijk wanneer de noviet de regelsnbsp;kent, en de context in kwestie kan reproduceren. Er zijn tegenwoordig echternbsp;ook veel onderzoekers, die socialisatie als een levenslang proces willen zien.nbsp;Hoe staat Wentworth hier tegenover? Of vragen die nog praktischer zijn; welkenbsp;zijn de contexten? Hoeveel zijn het er? Hoe bepaal je ze? Hoe baken je ze af?nbsp;Zou je bijvoorbeeld geslachtsspecifieke socialisatie als zo’n context kunnen zien?

Tenslotte wil ik kort vooruitblikken naar een meer vruchtbaar alternatief voor Parsons’ ’oversocialized conception of [wojman’ dan dat van Wentworth. Ik bennbsp;er op zich niet tegen om socialisatie en internalisatie beter van elkaar te onderscheiden, maar ik acht het een misverstand om te menen, dat hiermee de pro-

28

-ocr page 31-

blemen, die het internalisatie-concept aankleven, opgelost zijn. Om die reden wil ik in dit boek op zoek gaan naar een internalisatieconcept, waarin de diepstenbsp;ttiotivatie van mensen niet per definitie gevormd wordt door het maatschappelijknbsp;gangbare, zoals bij Parsons. We willen de mogelijkheid onderzoeken van eennbsp;combinatie van psychoanalyse en sociale wetenschappen, die niet leidt tot eennbsp;afgeplat, spanningsloos mensbeeld. We willen ook een rol toekennen aan emotionele en onbewuste factoren. Mensen zijn tenslotte meer dan schakers.

^•6 Samenvatting

De introductie van het begrip ’internalisatie’ heeft de sociale wetenschappen nieuwe mogelijkheden en perspectieven geboden. Tot die tijd zagen veel sociali-satietheoretici sociaal gedrag immers in wezen als aanpassing door overreding,nbsp;of onder dwang. Men had mensen voornamelijk beschouwd als wezens, die hetnbsp;sociale proces al met een bepaalde, en voltooide aard betraden. Nu kon mennbsp;gaan zien, dat mensen gedeeltelijk ook gevormd werden, ontstonden, tijdens ditnbsp;Sociale proces.

In dit hoofdstuk hebben we gewezen op het belang van Freuds werk in dit '^crband. In zijn latere werk beschouwt Freud het ontstaan van het superego alsnbsp;een effect van internalisatie. Freud is internalisatie steeds meer gaan zien alsnbsp;een onderdeel van de ’normale’ menselijke ontwikkeling. Er zijn aanwijzingen,nbsp;dat Freud ook een rol toekende aan internalisatieprocessen bij de vorming vannbsp;“Ct ego. Op dit punt neemt Parsons het denken van Freud op, en radicaliseertnbsp;dit; elk aspect van de menselijke persoonlijkheid is een internalisatie-effect, zelfsnbsp;het id. Geïnternaliseerde maatschappelijke verwachtingen uit het sociale systeemnbsp;gaan behoeftendisposities vormen in het persoonlijkheidssysteem. Hiermee is denbsp;®ens volledig doordrongen van het sociale. Socialisatie en internalisatie zijn aannbsp;elkaar gelijk gesteld. Dit was een reden voor Wrong om Parsons’ ’oversocializednbsp;conception’ te becritiseren. We kunnen hier ook van sociologisme spreken.nbsp;Wentworth heeft getracht het probleem op te lossen door socialisatie en inter-¦^alisatie weer los te koppelen. Doordat hij verder echter niet stilstaat bij denbsp;analyse van het internalisatie-concept, heeft hij het probleem niet opgelost, maarnbsp;''crschoven. Ook Wentworth ontkomt niet aan de ’oversocialized conception’.nbsp;Mensen zijn in zijn visie tamelijk exclusief rationeel georiënteerde ’schakers’, dienbsp;cp harmonieuze wijze regels leren, en daarna culturele contexten reproducerendnbsp;door het leven gaan. Onbewuste en emotionele factoren zijn verdwenen.

In dit boek willen wij op zoek gaan naar een combinatie van psychoanalyse en ^ociale wetenschappen, waarin de voordelen van het internalisatie-conceptnbsp;behouden blijven, zonder dat vervallen wordt in een ’oversocialized conception’.nbsp;Het volgende hoofdstuk maakt duidelijk, dat er echter nog een tweede gevaar is,nbsp;Voor wie psychoanalyse en sociale wetenschappen wil combineren.

29

-ocr page 32-

^'¦*gt; »*»• f* «'

ïb.üi«sp4sn,-»*-' 3; nbsp;nbsp;nbsp;'.-,Hi ^

*, f '

-.SKW^ 3 ,:/• ;«« . r ‘^m s^-r sW .' '-gt;.-*4.^; ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦

j',*'i,ö. *- nbsp;nbsp;nbsp;«ifOïsfeaai «ï» h-\i-'h'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'-,.n', -At,

tv1#rs» ^ nbsp;nbsp;nbsp;¦'¦ wt ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;: *’¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. S

ifc 'lt; nbsp;nbsp;nbsp;.¦*,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• 1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^•

He - ';4i»ö» •4-*»T nbsp;nbsp;nbsp;.»lt;- .1»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, ., .•,,.»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'quot;

,lt; • ,V ! nbsp;nbsp;nbsp;i4.-

'Ai:-:' ismèfh^-;

¦ '’tvquot; 'ty. quot; y

i|g^ nbsp;nbsp;nbsp;P'’ ' v-y VI- -v' ', -vv'¦' 1;^;

..........¦* tj;; f nbsp;nbsp;nbsp;,¦ ¦ f ’¦ - *‘nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- -v- . '

¦ nbsp;nbsp;nbsp;‘ i' ¦ -V 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'»y- -

lliA'séwVSf^^ 3i»W, nbsp;nbsp;nbsp;.-.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'•-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_,

tj;

J nbsp;nbsp;nbsp;fr‘'5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

’’quot;«t:; „.':,:.v

««sï^^^ïfg::'- '7;,.-

¦ rtf

'r.. v'i-il, ¦!f',gt;'i*.Vy,jit ¦¦•'¦ -iH-lj. |V;,,;f j-.-s, t;ov7i V7gt;^'-¦ -7‘ v/ :vVi' .V

S%:7;«®iV''5'y'v*...:;4 ¦.^-- t;.;. v •• 'j|, :7%. 7c.è'yy'v' '«¦; ‘r. .i^r ; ; ,

-ocr page 33-

Hoofdstuk 2

Socialisatie en onbehagen:

The unsocializable conception of [wojman’

•2-i Inleiding

In het vorige hoofdstuk hebben we gezien, dat bepaalde toepassingen van psychoanalytische concepten in de sociale wetenschappen kunnen leiden tot een doorgeschoten’ socialisatie-opvatting. We hebben Parsons’ ’oversocialized conception of [wojman’ besproken. Naast deze vorm van reductionisme, die wenbsp;^ociologisme hebben genoemd, loopt men nog een risico, wanneer men trachtnbsp;^ciologie en psychoanalyse te combineren. We hebben immers gezien dat, innbsp;reuds visie, beschaving afgedwongen moet worden. Het gunstige van dezenbsp;benadering is, dat ze niet snel zal leiden tot sociologisme. Er zijn echter ooknbsp;problemen aan verbonden. Enerzijds lijkt de beschaving van de mens moeizaamnbsp;m de psychoanalytische optiek, omdat het onbewuste zich nu eenmaal niet laatnbsp;Socialiseren. Wrong heeft dit als volgt verwoord:

. the Freudian view of man ... sees man as a social though never a fully socialized creaturequot; (1961, p. 183).

Anderzijds lijkt dit niet te socialiseren onbewuste soms gelijkgesteld te quot;’Orden aan de biologie. Er is in Freuds oeuvre steeds sprake van een strijdnbsp;^Ussen het biologische en het sociale. En meer in het bijzonder kent Freud somsnbsp;cpn autonome rol toe aan lichamelijke kenmerken. Dit blijkt onder meer uit zijnnbsp;Jbfspraak: anatomie is noodlot. In 4.2 geef ik hiervan een uitgebreid voorbeeld,nbsp;^aar zal duidelijk worden, dat Freud een aantal door hem beschreven psychische kenmerken van vrouwen rechtstreeks koppelt aan hun lichamelijkheid, innbsp;casu aan het ontbreken van een penis. Wanneer zo’n rechtstreeks verbandnbsp;gelegd wordt, zouden we van biologisme kunnen spreken. Dit is een tweedenbsp;quot;alkuil voor wie sociologie en psychoanalyse op elkaar wil betrekken. Een bespreking hiervan vindt men in 2.2. We gaan daar in op het verband dat Gott-schalch ziet tussen psychoanalyse en sociologie, in het bijzonder op zijn visie opnbsp;baarmoedernijd.

quot; 2.3 onderscheiden we twee socialisatie-concepties. Typisch sociologische socialisatie-definities benadrukken de vorming van de persoonlijkheid. Meernbsp;Psychoanalytisch geïnspireerde definities laten meer ruimte voor spanning ennbsp;^nflict en leggen dus een sterker accent op aanpassing dan op vorming.

gegeven heeft mensen ertoe gebracht de vraag te stellen, of sociologie en Psychoanalyse eigenlijk wel gecombineerd kunnen worden. Naar mijn idee kannbsp;h Wel degelijk een zinvolle onderneming zijn, indien de hierboven beschrevennbsp;^(sico’s van biologisme en sociologisme vermeden kunnen worden. In 2.4 geef iknbsp;^ervoor een aantal aanwijzingen. Deze zullen nader worden uitgewerkt in

hoofdstuk 3.

31

-ocr page 34-

2.2 Terug naar Freud? Het biologisme als tweede valkuil

Wie bij een samenspel van psychoanalyse en sociologie het accent op de psychoanalyse legt, loopt weinig kans om tot sociologisme te vervallen. Er is echter, zoals hierboven al werd aangestipt, wel een ander gevaar: biologisme. Ook innbsp;het werk van Freud zelf kan men op biologistische passages stuiten. Dit komtnbsp;nog nader aan de orde in 4.2. Hier wil ik dit probleem illustreren aan de handnbsp;van het werk van Wilfried Gottschalch. Ook deze combineert in zijn boek Sociologie van het zelf (1985) psychoanalyse en sociologie. Geheel in de lijn van denbsp;psychoanalyse wijst Gottschalch op het bestaan van conflicten, spanningen ennbsp;tegenspraken. Deze plaatst hij, in navolging van Freud, tussen het biologische ennbsp;het sociale. Hij ziet derhalve spanningen tussen enerzijds een primair, biologischnbsp;lust-zelf en anderzijds onlust, het sociale, een harde leermeester. In zekere zinnbsp;impliceert socialisatie vervreemding. Onbehagen in de cultuur is onvermijdelijk,nbsp;en vervreemding treedt op in alle denkbare (geciviliseerde) maatschappijvormen.nbsp;Kortom; los van de specifieke maatschappelijke context is er een tegenstribbelend biologisch substraat. Ik zal laten zien dat Gottschalch deze visie huldigt,nbsp;door een aantal citaten en parafrasen uit zijn boek ter overweging te geven;

1. nbsp;nbsp;nbsp;quot;Cultuur en maatschappij zijn niet mogelijk zonder een minimum aan drift-onderdrukkingquot; (1985, p. 66).

2. nbsp;nbsp;nbsp;Het primitieve in ons zelf brengt het civilisatieproces in gevaar (p. 75).

3. nbsp;nbsp;nbsp;Wij hebben oproerige en opstandige wensen in het onbewuste, het Es (p.nbsp;75).

4. nbsp;nbsp;nbsp;quot;Onze driften laten zich verschuiven, veranderen, verdringen, maar ze blijvennbsp;een potentiële verzetshaard die nooit volledig bedwongen kan wordenquot; (1985,nbsp;P- 86).

5. nbsp;nbsp;nbsp;De constitutionele zwakheid van de mens bestaat hieruit, dat deze eigenlijknbsp;boven zijn/haar morele stand leeft (p. 144).

6. nbsp;nbsp;nbsp;Vervreemding behoort tot de conditio humana.

Het is duidelijk dat Gottschalch een primair, recalcitrant biologisch substraat postuleert. Onze beschaving wordt bedreigd door een conflict tussen het biologische en het sociale. Vervreemding en gemis zijn het gevolg hiervan.

In het begin van zijn boek merkt Gottschalch op, enigszins overdreven weliswaar naar zijn eigen idee; quot;Wie niets begrijpt van sociale geschiedenis, begrijpt ooknbsp;niets van socialisatiequot; (1985, p. 11).

Deze naar mijn idee veelbelovende stelling raakt echter steeds meer gerelativeerd. Dit wordt veroorzaakt door de manier waarop Gottschalch in navolging van Freud, de relatie tussen het biologische en het sociale denkt. Het dreigt eennbsp;contextloos, a-historisch, eeuwig gevecht te worden.

Ik wil mijn kritiek op Gottschalch nu demonstreren aan een concreet voorbeeld (zie ook; Duindam, 1986 (a)). Kun je een verschijnsel als vrouwenhaat los ziennbsp;van de socio-historische context, of niet? Ik denk van niet. Volgens Gottschalchnbsp;kan dit in principe wel (1985, p. 90).

Volgens mij komt Gottschalch tot deze visie door de sociale context te fixeren; door te veel het gezin, zoals dat op dit historisch moment functioneert, alsnbsp;onveranderlijk uitgangspunt te nemen. Hij stelt weliswaar, dat het gezin nietnbsp;alleen de maatschappij bestendigt, maar ook minstens potentieel een plek van

32

-ocr page 35-

Verzet hiertegen is (p. 88), en daar ben ik het mee eens, maar dit wordt nergens uitgewerkt. Dus hoewel Gottschalch niet ongenuanceerd denkt over de rol vannbsp;^et gezin in de maatschappij, komt hij toch niet nader te spreken over de verschillende invullingen en ontwikkelingen hiervan. En juist dat lijkt mij een taaknbsp;Voor sociologen, ook -en wellicht zelfs vooral- als ze van de psychoanalyse uitgaan.

Gottschalch lijkt bepaalde basisvormen in het menselijk karakter als a-historisch invariant te beschouwen: oraal, anaal, oidipaal, etcetera. Wat volgens hemnbsp;'Vel historisch variabel is, is de manier waarop de maatschappij op deze in-Varianten inspeelt: wat wordt beloond en wat niet (1985, p. 120-121)? Ik stelnbsp;hier tegenover: de invloed van de maatschappij werkt al eerder, ook al in denbsp;Vorming van de basale karakters.

Laten we het voorbeeld van de baarmoedernijd nu nader uitwerken. Eerst geef 'k een reeks stellingen, die ontleend is aan het werk van Gottschalch (1985, p.nbsp;^0; 1986, p. 131, 132, 143). Vervolgens stel ik hier, geïnspireerd door een innbsp;hoofdstuk 3 nader te bespreken theorie, mijn eigen stellingen tegenover.

Stellh

ingen I

1.

Vrouwen kunnen kinderen krijgen, mannen niet. Dit is een biologisch gegeven.

Dit biologische gegeven veroorzaakt een bereidheid tot vrouwenhaat, die relatief onafhankelijk van de maatschappelijke structuur, in de mannelijkenbsp;constitutie in aanleg aanwezig is.

De baarmoedernijd is weliswaar gekoppeld aan een biologisch gegeven, maar de vorm die ze aanneemt wordt enkel en alleen psychisch en sociaal bepaald.nbsp;Kinderen ervaren hun moeder in eerste instantie als een machtig persoon.nbsp;Pas later onderkennen zij de sociale ondergeschiktheid van vrouwen. Maarnbsp;dan zijn de affectieve processen, die met de waarnemingsmodellen van ’vrouwelijk’ en ’mannelijk’ verbonden zijn, reeds vastgelegd.

6.

Zo ligt het aan het vermogen van vrouwen tot het baren van kinderen en aan hun psychische macht, dat zij telkens weer het slachtoffer worden vannbsp;mannelijke wrok en gewelddadigheidquot; (Gottschalch, 1986, p. 131).

Indien mensen bisexueel zijn, dan zou de waarneming van de eigen ’vrouwe-lijke’ (bij mannen) oftewel ’mannelijke’ (bij vrouwen) eigenschappen, behoeftes en wensen, het begrip van beide geslachten voor elkaar mogelijk maken en zodoende de tegenstelling tussen beide verminderen.

Ik zou naar aanleiding van bovenstaande stellingen enige opmerkingen willen '''uken. Op de eerste plaats vraag ik me af, of een aantal van de stellingen nietnbsp;''uderling op gespannen voet staat met elkaar. Op de tweede plaats vertoont denbsp;''udenering ’biologistische’ trekken. Op de derde plaats vraag ik me af, hoenbsp;^felling (6) in het werk gaat, gezien de vijf hieraan voorafgaande stellingen.

ader uitgewerkt: wat is nu de rol van de biologie? Aan de ene kant veroorzaakt een biologisch gegeven, relatief los van de maatschappelijke structuur, een quot;^paalde neiging. Maar aan de andere kant wordt de vorm die deze neigingnbsp;aanneemt quot;enkel en alleen psychisch en sociaalquot; bepaald. Hoe moet je nu echter

33

-ocr page 36-

zo’n ’losse’ neiging zien, die pas in tweede instantie maatschappelijk wordt ingevuld? Een neiging bovendien die toch gebaseerd is op een waarneming vannbsp;het kind in een bepaalde sociale context. Het jongetje leert immers in de contextnbsp;van het specifieke werk- en ouderschapsarrangement van zijn opvoed(st)ers, datnbsp;zijn moeder kinderen kan krijgen en hij niet. En het is juist deze, in principenbsp;veranderbare, sociale context, die zo’n sterke lading aan zijn waarneming geeft.nbsp;Tenslotte is het mij niet duidelijk, hoe -gegeven de rest van de stellingen- hetnbsp;waarnemen van de eigen ’vrouwelijke’ eigenschappen bij mannen enige verbetering zou kunnen opleveren: de baarmoedernijd blijft bestaan. Het vermogen totnbsp;het krijgen van kinderen zullen mannen niet snel in zichzelf ontdekken.nbsp;Rekening houdend met mijn commentaar op Gottschalch, en vanuit een anderenbsp;visie op de relatie tussen het biologische en het sociale, stel ik de volgendenbsp;reeks stellingen voor:

Stellingen II

1. nbsp;nbsp;nbsp;Meestal zijn het vrouwen die kinderen hun eerste verzorging en opvoedingnbsp;geven. Dit is een sociaal-cultureel en maatschappelijk gegeven.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Kinderen ervaren de persoon die hen verzorgt in eerste instantie als zeernbsp;machtig. Zij associëren deze persoon zowel met de bevrediging van hunnbsp;behoeften als met de frustratie ervan.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Dit is onvermijdelijk (al zou je het willen, je kunt nu eenmaal niet alle wensen van de baby raden en vervullen) en het brengt sterke gevoelens vannbsp;ambivalentie teweeg ten opzichte van de eerste verzorg(st)er.

4. nbsp;nbsp;nbsp;In de huidige situatie worden deze ambivalente gevoelens gericht op vrouwennbsp;(zie 1, 2 en 3).

5. nbsp;nbsp;nbsp;Op deze wijze wordt vrouwenhaat onder meer veroorzaakt door de vroegenbsp;sociale en maatschappelijke context. Bij gedeeld ouderschap zou de onvermijdelijke ambivalentie gelijker verdeeld zijn. Vrouwen zouden dan niet meernbsp;gezien worden óf als brengsters van het totale heil, óf als destructieve heksen.

6. nbsp;nbsp;nbsp;Bovendien zou het jongetje zich dan persoonlijk (in plaats van positioneel)nbsp;met de vader kunnen identificeren, zodat mannelijkheid niet meer gedefinieerd zou hoeven te worden als: ’niet vrouwelijk’.

Pas dan zou het jongetje het ’vrouwelijke’ in zichzelf niet meer weg hoeven te drukken en pas dan zou de oplossing die Gottschalch voorstelt (zijnnbsp;stelling 6) kunnen werken.

Mijn conclusie is hier, dat biologisme een tweede valkuil is, naast sociologisme,

bij het combineren van psychoanalyse en sociologie. Deze kan echter vermeden

worden. We komen hierop nog terug.

2.3 Twee socialisatie-concepties

Hoe wordt ’socialisatie’ eigenlijk gedefinieerd? In het vorige hoofdstuk hebben

we gezien, dat ’socialisatie’ eind vorige eeuw heel anders werd omschreven dan.

34

-ocr page 37-

2eg, na de Tweede Wereldoorlog. In het eerste geval ging het om de activiteiten Van socialiseerders die via overreding of dwang individuen, die al vóór dit proves in hun uiteindelijke vorm gegeven waren, probeerden te brengen tot solidariteit en coöperatief gedrag. In het tweede geval, toen internalisatie en socialisa-be feitelijk aan elkaar gelijkgesteld raakten, ging het om het ontwikkelings- ennbsp;teerproces, waarin individuen überhaupt gevormd worden. We herinneren onsnbsp;Ook dat in het eerste geval sprake was van spanningen en conflicten: er wasnbsp;dwang of overreding nodig. In het tweede geval was er veelal sprake van eennbsp;hoepel, harmonieus proces.

Hoewel de psychoanalyse het breekijzer heeft geleverd om, via internalisatie, de ibens open te leggen, is het de sociologische radicalisering van Parsons geweest,nbsp;die tot de ’oversocialized conception’ leidde. In de psychoanalytische optieknbsp;Jioeft internalisatie nooit de alles omvattende rol gekregen, die haar in de socio-jogie werd toebedeeld. Bovendien bleef men spanningen en conflicten benadrukken.

Hit heeft tot op de dag van vandaag gevolgen voor de manier waarop ’socialisatie’ gedefinieerd wordt. Wie het accent legt op de psychoanalyse zal spreken ®ver een, wellicht nooit geheel slagende, aanpassing. Wie het accent legt op denbsp;sociologie spreekt vaker over vorming, het ontstaan van (bepaalde) persoonlijkheden.

^óór ik de discussie voortzet zal ik nu eerst enige voorbeelden geven, kiottschalch, die de psychoanalyse benadrukt, stelt:

. 'Onder socialisatie verstaan wij de processen die ertoe leiden dat de mensen ^ich meer of minder aanpassen, respectievelijk aangepast worden aan het waar-quot;Sn- en normen systeem van de maatschappij waarin zij levenquot; (Gottschalch,

P; .

^orgelijk dit met de meer typisch sociologische definitie van Geulen amp; Hurrelmann:

Dabei gehen wir davon aus, dass Sozialisation begrifflich zu fassen ist als Prozess der Entstehung und Entwicklung der Persönlichkeit in wechselseiti-Abhangigkeit von der gesellschaftlich vermittelten sozialen und materiellennbsp;Hmweltquot; (1980, p. 51).

soortgelijke omschrijving wordt door Klaassen gegeven:

Daarnaast kan opgemerkt worden dat het begrip socialisatie niet gelijk-Scsteld kan worden aan het begrip ’ontwikkeling’, noch aan het begrip ’enkultu-tetie’. Het socialisatiebegrip houdt namelijk beide aspecten tegelijk in het vizier.

geeft aan, dat het proces van menselijke persoonlijkheidsontwikkeling ^^gelijkertijd een proces is van vermaatschappelijking van de menselijke natuurnbsp;dat enkulturatie of cultuuroverdracht eveneens gelijktijdig een proces vannbsp;Persoonlijkheidsontwikkeling isquot; (1981, p. 2).

Het verschil in accent (aanpassing versus vorming) dat op theoretische gronden hit beide benaderingen afgeleid kan worden, blijkt dus ook eenvoudig in denbsp;Wrschillende definities teruggevonden te kunnen worden. Men dient zich hiernbsp;te vergissen in de connotaties van de verschillende termen die in beidenbsp;^iinities voorkomen. De term ’aanpassing’ klinkt weliswaar minder modern ofnbsp;Progressief dan de term ’vorming’, maar juist die laatste term geeft een groternbsp;risico van sociologisme of de ’oversocialized conception’. De term ’aanpassing’

35

-ocr page 38-

impliceert daarentegen een (potentieel) moment van verzet, spanning en con flict. Zeker wanneer je stelt, zoals Gottschalch doet, dat mensen zich ’meer onbsp;minder’ aanpassen. Het risico hier is echter weer, dat het verzet afkomstig is vajnbsp;een tegenstribbelend biologisch substraat. Dit probleem is afwezig bij definitiesnbsp;waarin de vorming van de persoonlijkheid centraal staat. Het belangrijkstinbsp;gevaar hier is, nogmaals, dat spanning, conflict en diversiteit vaak verdwijnernbsp;wat tot een massief reproductie-model kan leiden.

2.4 Weerbarstigheid versus maakbaarheid

Kan men optimistisch zijn over het nut van de bestudering van socialisatiepro cessen, of is voorzichtigheid, misschien zelfs pessimisme geboden? Ook op dinbsp;punt verschillen de meningen. Hoe sterker de psychoanalytische inspiratie, denbsp;te minder groot is het optimisme. Opnieuw kunnen de boeken van Klaasseinbsp;(1981) en Gottschalch (1985) dienen als illustratie-materiaal.

Klaassen is optimistisch. Hij stelt:

quot;De socialisatie-bestudering kan een bijdrage leveren aan de analyse van di voorwaarden en omstandigheden om maatschappelijk en pedagogisch wenselijkinbsp;socialisatieprocessen te realiserenquot; (1981, p. 259).

Juist dit streven wordt door Gottschalch gerelativeerd. Volgens hem onthoud het socialisatie-onderzoek zich van raadgevingen en aanwijzingen voor henbsp;handelen, voor zover het zich bewust is van zijn mogelijkheden en grenzen:

quot;In zoverre worden de resultaten ervan door vele leden van de hulpverlenen de beroepen -pedagogen, andragogen, psychotherapeuten, geestelijken enzonbsp;voort, ik wil ze maatschappelijke socialisatieagenten noemen- als krenkingeinbsp;ervaren. Vaak koesteren zij immers het -narcistisch- verlangen de mens totaal tinbsp;kunnen veranderen. Het socialisatieonderzoek stelt dergelijke fantasieën teleuinbsp;Het plaatst de psychosociale realiteit van de mensen met hun driftbehoefternbsp;angsten, remmingen, begrenzingen, maar ook met hun mogelijkheden tegenovenbsp;de almachtsdromen van de op het aardse leven danwel het hiernamaals gericht(nbsp;heilsapostelen en zieleningenieurs van de religieuze, politieke en wetenschappenbsp;lijke geloofsgemeenschappen. Dat doet zij althans voor zover ze niet in zelfovernbsp;schatting haar onderzoeksresultaten als de steen der wijzen aanprijstnbsp;(Gottschalch, 1985, p. 17).

Dezelfde thema’s keren terug: vorming tegenover aanpassing, maakbaarhei( tegenover weerbarstigheid. Dit kan twijfels oproepen omtrent de mogelijkhedeinbsp;om sociologie en psychoanalyse te combineren. Kunnen deze benaderingeinbsp;überhaupt meer op elkaar betrokken worden? Zoals zo vaak, verschillen ooinbsp;hier weer de meningen. Volgens sommigen gaat het bij dit soort pogingen onnbsp;een principiële onmogelijkheid, om een contradictio in terminis. Zo stelt Rose:

quot;What distinguishes psychoanalysis from sociological accounts (...) is tha whereas for the latter, the internalization of norms is assumed roughly to worknbsp;the basic premise and starting point of psychoanalysis is that it does notquot; (1983nbsp;p. 9).

Brennan is dezelfde mening toegedaan:

quot;Psychical content cannot be deduced from social relations; and thus . psychoanalysis cannot be sociologisedquot; (1986, p. 24).

36

-ocr page 39-

kunnen hier kort over zijn. Volgens Freud is internalisatie bij individuen een pfficiënt proces, dat wel degelijk werkt. Natuurlijk hangt hier ook het prijskaartje van het onbehagen aan, maar dat is een andere kwestie. Wanneer men Freudnbsp;dus accepteert als een exponent van de psychoanalyse, dan vervalt dit argumentnbsp;tegen een eventuele combinatie van psychoanalyse en sociologie. Op een bepaald moment, wanneer hij het heeft over internalisatie, zegt Freud namelijk:

quot;... das erziehliche Moment des ausseren Zwanges zur Sittlichkeit, welches ''ar beim Einzelnen so wirksam fanden ...quot; (Freud, 1915, p. 47).

Freuds quot;wirksamquot; staat dus tegenover het quot;does not workquot; van Rose.

Naar mijn idee, en ik heb dit ook al eerder verdedigd (Duindam, 1987), kan de combinatie van psychoanalyse en sociologie een zeer zinvol project zijn. Latennbsp;quot;'e zeggen, dat een theorie die de spanningen en conflicten, welke voortvloeiennbsp;uit de rol van het onbewuste en de sexualiteit, weg harmoniseert niet in overeenstemming is met Freuds basisideeën. Valt dit gegeven te combineren met hetnbsp;centrale sociologische idee, dat maatschappelijk-historische omstandighedennbsp;kunnen veranderen en dat dit reële effecten op mensen heeft (en omgekeerd)?nbsp;Ik stel dat dit mogelijk is. In de ideale combinatie worden zowel biologisme alsnbsp;^ociologisme vermeden, terwijl zowel het vormende aspect als het oog voornbsp;spanning en conflicten behouden blijven. Deze spanningen zouden zich dannbsp;echter niet voordoen tussen het biologische en het sociale, maar binnen hetnbsp;spciale. Hoe kunnen we ons dit voorstellen? Een nadere uitwerking hiervannbsp;'^ndt men in de komende drie hoofdstukken.

2-5 Samenvatting

Net combineren van psychoanalyse en sociologie kan leiden tot verschillende ''ormen van reductionisme. In hoofdstuk 1 is in dit verband het sociologisme vannbsp;I'arsons aan de orde gesteld. In paragraaf 2 van dit hoofdstuk is ingegaan opnbsp;een tweede van vorm reductionisme, namelijk biologisme. Freud, en psychoanalytici na hem, maken zich hieraan schuldig voor zover zij een autonome rolnbsp;toekennen aan lichamelijke kenmerken. Wanneer het feit, dat een vrouw geennbsp;penis heeft -ongeacht de sociale context in kwestie- rechtstreeks leidt tot bepaa-klc psychische kenmerken van vrouwen, kunnen we van biologisme sprekennbsp;(4-2). Wanneer het feit, dat een man geen kinderen kan krijgen onvermijdelijknbsp;leidt tot bepaalde psychische kenmerken bij mannen, zoals baarmoedernijd, ooknbsp;'lun kunnen we van biologisme spreken (2.2). Dit biologisme is een tweedenbsp;yalkuil voor wie psychoanalyse en sociologie wil combineren.

I® 2.3 hebben we onderscheid gemaakt tussen socialisatie-definities waarin aanpassing centraal staat en definities waarin vorming van de persoonlijkheid benadrukt wordt. In het eerste geval overweegt de psychoanalytische inspiratie, in act tweede geval de sociologische. In het verlengde hiervan treffen we een con-d'ast aan tussen de ’weerbarstigheid’ dan wel de ’maakbaarheid’ van mensen.nbsp;Men heeft zich wel afgevraagd, of de genoemde contrasten niet zouden kunnennbsp;impliceren, dat er sprake is van een onoverbrugbare kloof tussen psychoanalysenbsp;en soeiologie. In 2.4 wordt deze visie bestreden. Zij houdt in elk geval geennbsp;stand, voor zover beweerd wordt, dat psychoanalytici ervan uit gaan, dat de

37

-ocr page 40-

internalisatie van normen niet zou slagen. Freud zelf meent in elk geval dat di juist een ’efficiënt’ proces is. Indien sociologisme en biologisme vermeden kunnbsp;nen worden, wat mijns inziens mogelijk is, dan kunnen enige vruchtbare ideeëinbsp;uit zowel de sociologie als de psychoanalyse op zinvolle wijze met elkaar iinbsp;verband gebracht worden. Een eerste aanzet hiertoe wordt gegeven in hoofdnbsp;stuk 3.

38

-ocr page 41-

Hoofdstuk 3

Biologisme, sociologisme, behaviourisme en de psychodynamische visie;

Chodorow geïntroduceerd

Inleiding

Jö de voorafgaande hoofdstukken hebben we de problemen geschetst van socio-^ogisme en biologisme. In beide gevallen gaat het om een reductie. In het geval ''an het biologisme is er sprake van een reductie tot de onbemiddelde invloednbsp;''an lichaamsbouw, genen, hormonen, etcetera. In het geval van het sociologismenbsp;quot;'Orden mensen en hun motivatie rechtstreeks en volledig doordrongen door hetnbsp;sociale, in casu door maatschappelijke waarden en normen. Ik meen dat denbsp;neorie van Nancy Chodorow (1978) aanknopingspunten biedt om dit soort één-O’mensionaliteit te voorkomen.

''óór ik een eerste uiteenzetting geef van het werk van Chodorow, wil ik eerst ^og wijzen op een derde vorm van reductionisme, namelijk het (orthodoxe)nbsp;ohaviourisme. Binnen deze theorie gaat men er van uit dat het gedrag vannbsp;Mensen linea recta door de omgeving wordt bepaald. Behaviouristen wijzen hetnbsp;l^bruik van begrippen als internalisatie af. Het ’innerlijk’ en ook ’verinnerlij-*ng’ zijn in dit perspectief overbodige begrippen. In een wetenschappelijkenbsp;eschrijving zou men moeten volstaan met begrippen, die ofwel de omgevingnbsp;®rwel het gedrag van een individu specificeren. Veel gebruikte begrippen innbsp;benadering zijn ’bekrachtiging’ (reinforcement) en conditionering. Metnbsp;J'^iïie in vroeg feministisch werk worden, zoals straks duidelijk zal worden, dezenbsp;^^grippen veelvuldig gebruikt. Een centraal kenmerk van het behaviourisme isnbsp;/is het rechtstreekse verband tussen omgeving en gedrag. Bij Chodorow gaatnbsp;st echter om een bemiddeld proces. De identiteit van mensen staat hiertussen.nbsp;^ zal nu eerst Chodorow behandelen en afzetten tegen het behaviourisme (3.2).

ervolgens bespreek ik haar werk in relatie tot sociologisme (3.3) en biologisme J' •4)- Tenslotte breng ik Chodorows theorie in verband met de twee eerdernbsp;^sproken socialisatie-concepties (3.5).

^•-2 Chodorow en het behaviourisme

^ 1977 verscheen er een boeiend boekje van de hand van de sociologe onstantina Safilios-Rothschild: quot;Love, sex, and sex rolesquot;. Zij verkondigt hierinnbsp;e volgende stelling:

is the central thesis of this book that when men and women are drasti-^‘ly unequal and women occupy a clearly inferior, disadvantaged sociological position, they necessarily become psychologically unequal; then men and womennbsp;^0 Unable to understand each other and to relate to each other as humannbsp;^ii^gs. Instead they tend to use each other as objects and try to ’win’ in thenbsp;game of exchanging sexuality for commitment and security, sometimes referred

39

-ocr page 42-

to as the ’battle of the sexes’quot; (Safilios-Rothschild, 1977, p. 3).

Een ongunstige sociologische positie leidt dus noodzakelijkerwijs tot psychologische ongelijkheid. Hoe gaat dit nu in zijn werk? Safilios-Rothschild blijkt een belangrijke rol aan conditioneringsprocessen toe te kennen. Zo stelt ze;

quot;Feminine socialization conditions women to please other people and depend upon this approval” (Safilios-Rothschild, 1977, p. 39; mijn cursivering).

En;

quot;Paralleling ’good’ women’s socialization to withhold sex before marriage has been men’s conditioning to the idea that women always have to resist havingnbsp;sexual relationsquot; (ibid, p. 56; mijn cursivering).

We kunnen concluderen dat bij Safilios-Rothschild het verband tussen omgeving en gedrag gelegd wordt door conditioneringsprocessen. Zij definieert socialisatie in feite als conditionering, als een effect van door de omgevingnbsp;aangereikte beloningen en straffen. Ook in de psychologie is dit een gangbarenbsp;theorie.

Een jaar na het bovengenoemde werk kwam het eerste boek van Chodorow uit; quot;The reproduction of mothering; psychoanalysis and the sociology of genderquot;.nbsp;De auteur, ook een sociologe, bepleit een grotere rol voor de psychoanalyse innbsp;het sociologisch onderzoek;

quot;I rely on psychoanalytic theory as an analysis of family structure and social reproduction. Psychoanalysis shows us how the family division of labor in whichnbsp;women mother gives socially and historically specific meaning to gender itself.nbsp;This engendering of men and women with particular personalities, needs, defenses, and capacities creates the condition for and contributes to the reproductionnbsp;of this same division of labor. The sexual division of labor both produces gendernbsp;differences and is in turn reproduced by themquot; (p. 38).

In dit citaat wordt een vicieuze cirkel beschreven; de geslachtsspecifieke arbeidsverdeling brengt in vrouwen en mannen verschillende behoeften en capaciteiten teweeg, zodat zij op hun beurt dezelfde arbeidsdeling voort zullen zetten. Hoewel er dus een cirkel beschreven wordt, kun je toch zeggen dat Chodorownbsp;in 1978 het primaat bij de sociale relaties legt.

Sexe-specifieke arbeidsdeling (vrouwen moederen binnenshuis, mannennbsp;werken buitenshuis)nbsp;ti

geslachtsverschillen in identiteit en egogrenzen

Uit bovenstaande figuur blijkt dat, evenals bij Safilios-Rothschild, ook bij Chodorow de’ongunstige’ sociologische positie leidt tot psychologische ongelijkheid. Een duidelijk verschil is, dat Chodorow kiest voor een psychodynamischnbsp;model. Dat wil zeggen, dat er in de theorie van Chodorow veel minder sprake isnbsp;van ’automatisme’. Zij richt haar aandacht op wat voor behaviouristen eennbsp;’black box’ zal blijven.

Vóór we Chodorows theorie nader uiteen gaan zetten nog een paar opmerkingen over het ’moederen’, dat in haar werk zo’n belangrijke rol speelt. Op de eerste plaats is de rol van de moeder natuurlijk al veel eerder benadrukt, door

40

-ocr page 43-

bijvoorbeeld Freud en Parsons. Deze mannen zagen haar rol echter zo al niet ^Is functioneel, dan toch in elk geval als onvermijdelijk. Het is de inzet vannbsp;Chodorows werk om het moederen door vrouwen werkehjk zichtbaar te makennbsp;Sn ter discussie te stellen. Zij heeft getracht dit ’gegeven’, dat voor de meestenbsp;oiensen zo ’natuurlijk’ is, in zijn consequenties te doorzien en van een aantalnbsp;Vanzelfsprekendheden te ontdoen.

de theorie van Chodorow verandert het moederen door vrouwen van een gegeven’ in een ’variabele’. Als onafhankelijke variabele veroorzaakt het moederen de specifieke vrouwelijke en mannelijke subjectiviteit. En als afhankelijkenbsp;Variabele wordt het moederen veroorzaakt door (onder andere) de specifiekenbsp;subjectiviteit van vrouwen en mannen. Dit is in feite natuurlijk een verbalenbsp;Omschrijving van de zojuist gepresenteerde cirkel, De vraag is gesteld, of je eennbsp;dergelijke cirkel nog kunt doorbreken. Daar komen we in het vervolg op terug.

de tweede plaats kunnen Chodorows ideeën over het moederen onderscheiden worden van die van een aantal feministen vóór haar. Vaak werd het moederen vooral gezien in termen van arbeid die gratis door vrouwen werd verricht. Hierdoor zouden deze vrouwen economisch afhankelijk blijven van hun man.nbsp;Het als Safilios-Rothschild zag men economische onafhankelijkheid als voor-'Vaarde voor vrouwenbevrijding (vergelijk B. Wiemann, 1983, p. 144). Dit perspectief wordt door Chodorow niet bestreden. Zij stelt echter, dat het belangnbsp;Van sociale factoren, politiek en economie niet impliceert dat de psychologie alsnbsp;Analyseniveau overbodig zou zijn. Het gaat juist om de verwevenheid van psychologische en sociale vormen van vrouwenonderdrukking.

Laten we nu dan een eerste inhoudelijke schets geven van de theorie van Lhodorow. De situatie, waar zij vanuit gaat, ziet er als volgt uit: een man en eennbsp;Vrouw leven samen. Zij zijn heterosexueel. Zij hebben één of meer kinderen. Denbsp;man werkt buitenshuis. De vrouw werkt binnenshuis. Op de vraag, hoe representatief deze situatie in feite op dit moment nog is, komen we in hoofdstuk 5nbsp;terug. Hoe dan ook, de beschreven situatie zal - volgens Chodorow - in denbsp;^oons en dochters van dit stel dusdanige behoeftes, capaciteiten en problemennbsp;teweegbrengen, dat zij later de neiging zullen hebben het patroon van hunnbsp;^ders over te nemen.

Hoe komt dit? Een vrouw, die op haar beurt vroeger ook bemoederd is, voelt ^mh meer één met haar dochter, dan met haar zoon. Haar zoon ziet ze vanafnbsp;Aet begin als sexueel anders. Dit maakt de band tussen moeder en dochternbsp;’^uuwer dan die tussen moeder en zoon.

quot;It seems likely that from their children’s earliest childhood, mothers and wo-^un tend to identify more with daughters and to help them to differentiate less. And that processes of separation and individuation are made more difficult fornbsp;Sirls. On the other hand, a mother tends to identify less with her son, and tonbsp;Push him toward differentiation and the taking on of a male role unsuitable tonbsp;nis age, and undesirable at any age in his relationship to herquot; (Chodorow, 1974,nbsp;P- 48).

Hlaar niet alleen identificeert de moeder zich sterker met haar dochter dan met J^Aar zoon, ook de dochter zelf is veel meer in de gelegenheid om zich op eennbsp;Persoonlijke’ manier met haar moeder te identificeren dan de zoon met zijnnbsp;VAder. Het meisje ziet haar moeder de hele dag bezig: zij vormt een zeer con-

41

-ocr page 44-

creet en nabij identificatiemodel voor haar.

quot;... a girl’s development into a woman is more continuous and understandable than a boy’s development into a manquot; (Chodorow, 1971, p. 271).

Door de voortdurende wederzijdse en persoonlijk identificatie kan er bij het meisje een heel onproblematische en stabiele vrouwelijke identiteit ontstaan. Ditnbsp;betekent echter tegelijkertijd, juist door de grote nabijheid en betrokkenheid,nbsp;dat haar egogrenzen niet zo strak zullen zijn. Het is niet precies duidelijk, waarnbsp;de moeder ophoudt en de dochter begint.

Ook de zoon zal zich in eerste instantie met zijn moeder identificeren; zijn eerste identiteit is dan ook vrouwelijk. Maar in tweede instantie wordt hij gedwongen een mannelijke identiteit te ontwikkelen, een pijnlijk proces. Hij kannbsp;zich niet, zoals het meisje met haar moeder, op een ’persoonlijke’ manier metnbsp;zijn vader identificeren, want deze werkt buitenshuis. Dit betekent dat hij zichnbsp;op een abstracte manier, of ’positioneel’, met zijn vader moet gaan identificeren.nbsp;Mannelijkheid wordt voor hem dan: het-niet-vrouwelijke, de ontkenning vannbsp;vrouwelijkheid. Dit leidt tot een devaluatie van vrouwelijkheid in hem zelf en innbsp;de buitenwereld. Door de beschreven breuk in identificatiefiguren is de mannelijke identiteit veel minder stabiel en onproblematisch dan de vrouwelijke. Hetnbsp;jongetje probeert op een krampachtige manier, door zich tegen het vrouwelijkenbsp;af te zetten, zijn ’nieuwe’ identiteit, die altijd twijfelachtig blijft, veilig te stellen.nbsp;Hierdoor ontwikkelt hij nogal rigide ego-grenzen. Hij is immers voortdurendnbsp;bezig zich ’apart’ te zetten.

Dit heeft onder andere tot gevolg, dat quot;Masculine personality ... comes to be founded more on the repression of affect and the denial of relational needs andnbsp;a sense of connection than female personalityquot; (Chodorow, 1976, p. 461).

We zagen al dat meisjes langer en op een diepere manier met hun moeder verbonden blijven dan jongens. Hun zelfbesef is continu met dat van anderennbsp;(permeabele egogrenzen) en zij behouden de capaciteit tot ’primaire’ identificatie, dat wil zeggen identificatie zonder dat er wederzijdse grenzen gevoeldnbsp;worden. Deze aspecten van hun identiteit stellen hen in staat, eventueel, zelfnbsp;weer te gaan moederen. Zoals hierboven al duidelijk werd, hebben mannennbsp;daarentegen deze kwaliteiten moeten verdringen. Terwijl vrouwen zichzelf alsnbsp;relationeel ervaren en definiëren, ervaren mannen zichzelf dan ook meer alsnbsp;afzonderlijk en apart.

De liefde die een meisje voor haar moeder voelt, blijft altijd belangrijk. Als zij zich uiteindelijk tot haar vader wendt, dan heeft zelfs dit te maken met de relatie tot haar moeder. Immers, de langdurigheid, intensiteit en ambivalentie vannbsp;de moeder-dochter-relatie leiden ertoe, dat het meisje gaat proberen zich vannbsp;haar moeder los te maken. In dit proces kan de vader een symbool van vrijheidnbsp;worden; de prins op het witte paard. Het meisje zal hem ook vaak gaan idealiseren.

De vader op zijn beurt geeft de relatie met zijn dochter een erotisch tintje. Hij ziet veel van wat zijn dochtertje doet als ’flirten’. In feite behandelt hij haar alsnbsp;sexuele ander. Door dit proces wordt het meisje, volgens Chodorow, heterosexu-eel gemaakt. In deze situatie wordt de heterosexualiteit van het meisje echternbsp;niet erg diep verankerd. Dat heeft twee redenen. Op de eerste plaats blijft hetnbsp;meisje altijd toch heel sterk op haar moeder betrokken. Haar vader blijft innbsp;feite een secundaire figuur. Op de tweede plaats is vader zelf minder bij de hele

42

-ocr page 45-

situatie betrokken dan moeder. Hij verschijnt laat op het toneel en gaat bovendien zelf geen intense relaties aan.

I^it heeft tot gevolg dat het meisje haar oidipale gevoelens voor haar vader veel minder sterk hoeft te verdringen dan het jongetje die voor zijn moeder. Hetnbsp;meisje komt op deze wijze in een emotionele ’driehoeksverhouding’ terecht: zijnbsp;is zowel op haar vader als op haar moeder gericht. Zij houdt hier een voorkeurnbsp;Voor een emotionele driehoek aan over. Later kan een kind de driehoek voornbsp;liaar weer compleet maken. Een complete emotionele en affectieve bevredigingnbsp;^al een vrouw later bovendien niet zo makkelijk vinden in een exclusieve hete-rosexuele relatie met een man:

quot;... the girl’s situation, in which the father and men, if erotically primary, are most likely affectively secondary, continues into adulthoodquot; (Chodorow, 1976, p.

doordat voor de jongen de diepe band met zijn moeder korter duurt en radica-

We


moet worden verdrongen, is er later voor zijn heterosexualiteit geen derde partner, geen kind, nodig. Een man wordt dus niet uitgerust, in de huidigenbsp;ouderschapsarrangementen, met de sterke motivatie, zoals een vrouw die welnbsp;^’’^og, om voor een kind te gaan zorgen. Een exclusieve heterosexuele relatienbsp;l^an de vroege band met zijn moeder voor hem weer doen herleven. Het ver-dringen van zijn relationele capaciteiten maakt hem bovendien geschikt om deelnbsp;1® nemen aan de gevoelloze, vervreemdende wereld van het werk buitenshuis.

Zien nu, dat de cirkel die we eerder beschreven zijn voltooiing nadert. Het

mt dat mannen emotioneel slechts ten dele voor hun partner beschikbaar zijn ''nnwggg jg beknotting van hun relationele capaciteit- en het feit dat vrouwennbsp;minder exclusief heterosexueel georiënteerd zijn, verhindert dat een man-vrouw-''^rhouding voor vrouwen volledig bevredigend is. Ook dit draagt bij tot denbsp;motivatie om een kind te krijgen en te bemoederen.

het bovenstaande exposé heb ik verhelderd, hoe volgens Chodorow, door het *1 dat vrouwen moederen, in de persoonlijkheden van meisjes en jongensnbsp;^owel de capaciteit als de motivatie ’geïnstalleerd’ worden, om de traditionelenbsp;'quot;heidsdeling te reproduceren. Gangbare socialisatietheorieën, zoals het be-^viourisme, zouden niet kunnen verklaren, hoe het komt dat de traditionelenbsp;^tronen zo hardnekkig en diepgeworteld zijn (Chodorow, 1978, p. 33-34).nbsp;gnneer het alleen om conditioneringsprocessen zou gaan, of om dwang vannbsp;mtenaf, zou verandering van rolpatronen veel gemakkelijker te bewerkstelligennbsp;dan in feite het geval is.

® theorie van Chodorow is psychoanalytisch in die zin, dat de vroege ontwik-®‘mg beschreven wordt in termen van: motivatie, verdringing, objectrelaties, ^^xualiteit, gehechtheid, onbewuste factoren, etcetera. Haar theorie is echter ooknbsp;^ociologisch, omdat zij er van uit gaat dat maatschappelijk-historische omstan-Sheden kunnen veranderen en dat dit reële effecten op mensen heeft (ennbsp;Omgekeerd). Niet iedereen is ervan overtuigd dat de combinatie van sociologienbsp;mi psychoanalyse een zinvolle onderneming is.nbsp;erder in dit boek en ook elders (Duindam, 1987) heb ik geprobeerd aan tenbsp;Hen, dat hier wel degelijk allerlei mogelijkheden liggen.

H theorie van Chodorow is dus een voorbeeld van een psychoanalytische sociologische theorie. Voorondersteld wordt dat de vroege sociale omgeving een

43

-ocr page 46-

sterk effect heeft op de identiteitsvorming van mensen, op hun capaciteiten en motivatie en op de betekenis die zij (ook onbewust) aan situaties verlenen. Ooknbsp;in een veranderende-, omgeving blijft deze identiteit een relatief autonome rolnbsp;spelen. Dit gaat niet zo ver, dat de vroege ontwikkeling mensen definitief ’vast’nbsp;zou ’leggen’, maar de veranderingsmogelijkheden zijn ook beslist niet onbeperkt.nbsp;Een centraal punt is, dat een verander(en)de omgeving niet rechtstreeks resulteert in veranderd gedrag, maar dat dit altijd loopt via de identiteit van mensen.

Tegenover- de psychodynamische kunnen we dus de behaviouristische o((^-dragstheoretische visie stellen. Ook binnen deze richting gaat men er van uit dat de sociologische positie van mannen en vrouwen een effect heeft op hunnbsp;psychologie. Men gebruikt echter andere termen. De sociale omgeving wordtnbsp;geconceptualiseerd als een verzameling kansen (gelegenheden) en restricties.nbsp;Beloningen of straffen (’reinforcement contingencies’) bepalen rechtstreeks hetnbsp;gedrag van mensen. Of het gedrag van mensen verandert dan wel hetzelfdenbsp;blijft, hangt af van de omgeving; stabiele ’reinforcement contingencies’ zullennbsp;leiden tot ongewijzigd gedrag, ter\vijl een verandering in de contingencies ooknbsp;een ander gedrag tot gevolg zal hebben. In sommige (maar niet alle) variantennbsp;van de gedragstheorie ziet men mensen als redelijke wezens, die in elke situatienbsp;’berekeningen uitvoeren’ om hun netto ’nut’ te maximaliseren.

Het onderscheidende kenmerk van de gedragstheorie is derhalve een directe link tussen omgeving en gedrag. Naarmate men bij de berekeningen van het nutnbsp;meer tussenliggende emotionele of zelfs onbewuste schakels zou postuleren, zounbsp;de grens met psychodynamische theorieën vervagen.

Om nu ook de gedragstheoretische benadering te illustreren, geef ik twee citaten uit het boek quot;the sociology of genderquot; van L. Davidson en L. Kramer Gordon;

quot;Social factors are crucial contributors to existing differences in opportunities, rewards and limitations of woman and man. It is through social processes, including socialization ... but most importantly through the effects of socialnbsp;institutions, such as the economic and political systems, that gender roles arenbsp;shaped and reshaped throughout the life cyclequot; (1979, p. V).

quot;Opportunity structures have a major impact on gender roles. This impact is separate and distinct from the differential socialization of males and females.nbsp;(...) Change need not wait upon future generations that will have escaped pastnbsp;or present socialization patterns. Instead, it is possible to create obstacles tonbsp;discourage behaviors that are no longer acceptable and rewards for behaviorsnbsp;that become desirablequot; (1979, p. 272).

De redenering is als volgt; macro-sociale factoren, zozds economische en politieke instituties, bepalen objectieve mogelijkheden, die op hun beurt de geslachts-rollen weer sterk beïnvloeden. Deze invloed zou volstrekt los staan van de uiteenlopende socialisatie van vrouwen en mannen en bovendien belangrijkernbsp;zijn. Dit is tevens de reden dat verandering bewerkstelligd kan worden door tenbsp;sleutelen aan mogelijkheden, beperkingen en beloningen. Deze redenering verschilt in een aantal opzichten van het betoog van Chodorow. We noemen hier;

1) nbsp;nbsp;nbsp;De loskoppeling van sociale structuur en socialisatie,

2) nbsp;nbsp;nbsp;De beschreven relatie tussen sociaal domein en subjectiviteit of, in anderenbsp;termen, tussen maatschappelijk systeem en persoonlijkheidssysteem.

44

-ocr page 47-

ad 1;

Het feit dat vrouwen en mannen zich anders ontwikkelen hangt volgens Chodorow samen met de omstandigheid dat vrouwen moederen, en: quot;woman’snbsp;blethering itself is a social structurequot; (Chodorow, 1981, p. 501). Socialisatie ennbsp;sociale structuur zou je volgens haar dus niet los kunnen koppelen. Nu levertnbsp;Gen te sterk gepostuleerde samenhang tussen socialisatie en sociale structuurnbsp;ook weer een vertekend beeld op. Eerder in dit boek hebben we immers geziennbsp;obt Parsons becritiseerd is, omdat in zijn model socialisatie de rechtstreeksenbsp;yoortzetting van het maatschappelijk systeem in het persoonlijkheidssysteemnbsp;impliceert. Ik zou hier willen opmerken dat Davidson amp; Kramer Gordon eennbsp;soortgelijk reductionisme hanteren. Zij stellen immers: verander de omgeving ennbsp;op hetzelfde moment (quot;change need not wait ...quot;) zullen de mensen (hun gedrag)nbsp;ook veranderen.

Hp deze wijze ontdekken we het paradoxale gegeven, dat een te sterk verband [bssen sociale structuur en socialisatie hetzelfde effect heeft als geen verband. Innbsp;gevallen is er namelijk sprake van een massieve, totale omgevingsinvloed.nbsp;“IJ Parsons is er sprake van een totale (totalitaire?) internalisatie. Bij de behavi-ounsten bepaalt de omgeving linea recta het gedrag van de mensen. Dit reducti-Obisme, dat, zoals ik in hoofdstuk 6 zal laten zien, ook quot;(post)structuralistischequot;nbsp;beorieën aankleeft, wordt wel ondervangen in psychodynamische theorieën,nbsp;quot;'barin een rol is weggelegd voor een relatief autonome identiteit en een (nietnbsp;eenduidige) betekenisgeving in de context van een levensloop.

ad 2:

Volgens Davidson amp; Kramer Gordon heeft socialisatie wel een zeker effect, ®^bar is de invloed van de huidige maatschappelijke (on)mogelijkheden ennbsp;omstandigheden, los hiervan, veel groter. We zien hier, net als bij Safilios-othschild, gebruik van behaviouristische theorieën. Het motto is: wanneer jenbsp;1. ot gedrag van) mensen wilt veranderen, verander dan de ’reinforcement con-mgencies’. Er loopt een rechtstreekse pijl van de (maatschappelijke) omgevingnbsp;bbbr het gedrag. Wat in een dergelijk model ontbreekt, zijn de bij Chodorownbsp;eiangrijke begrippen: identiteit, motivatie, (relationele) capaciteit. De ontwikke-mgsgeschiedenis van mensen blijft buiten beschouwing. In de behaviouristischenbsp;Optiek is er slechts sprake van een reeks al dan niet belonende maatschappelijkenbsp;Omgevingen, een ’reinforcement-history’. Als motivatie-theorie is het behaviou-^me heel ongedifferentieerd en globaal: het gaat om ’reinforcement’ (of nut),nbsp;ensen hebben simpele, eenduidige motieven. Verandering van de omgevingnbsp;^b heel snel effect hebben, doordat internalisatie geen rol speelt. Er ontstaannbsp;^en diepe geneigdheden. De geschiedenis van een individu kan op elk gewenstnbsp;oment opnieuw geschreven gaan worden.

Hier stel ik, op grond van het werk van Chodorow en andere psychodynamici, j^t Volgende model tegenover:

Socialisatie en sociale structuur hangen samen op tijdstip tl.

Hp tijdstip t2 is er een relatief autonome doorwerking van de socialisatie, die op tl was gerealiseerd (basisidentiteit) en een effect van de sociale structuur,nbsp;die inmiddels waarschijnlijk ten dele veranderd zal zijn.

45

-ocr page 48-

Ik zal hiervan een simpel voorbeeld geven, dat zich af zou kunnen spelen in Nederland in de jaren vijftig. Op tijdstip tl vindt de primaire socialisatie plaatsnbsp;van de twee kinderen van een echtpaar: een jongetje en een meisje. De vrouwnbsp;werkt binnenshuis, de man buitenshuis. De vrouw moedert. De arbeidsmarkt isnbsp;niet erg op vrouwen ingesteld, er zijn niet veel mogelijkheden voor kinderopvang. Vrouwen verdienen gemiddeld minder dan mannen. Voor mannen is ernbsp;geen mogelijkheid tot ouderschapsverlof. Van gedeeld ouderschap (man ennbsp;vrouw delen de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hunnbsp;kinderen) heeft nog niemand gehoord.

In deze situatie ontwikkelen de kinderen zich, laten we even aannemen, volgens het model van Chodorow. Het meisje krijgt een duidelijke vrouwelijke identiteitnbsp;en nogal ’permeable’ egogrenzen. Het jongetje daarentegen ontwikkelt vrij rigidenbsp;egogrenzen en handhaaft (moeizaam) zijn mannelijke identiteit door de devaluatie van het vrouwelijke in hemzelf en in de omgeving. Maar ook wanneer wenbsp;niet uitgaan van het model van Chodorow, dan moet toch geconstateerd worden, dat in de expliciete roltraining bij het jongetje het accent ligt op zelfstandigheid, assertiviteit, initiatief, exploratie, dominantie en bij het meisje op afhankelijkheid, verzorgen, invoelen, vriendelijkheid.

We zien dat de socialisatie dus wel degelijk aansluit op de sociale structuur van dat tijdstip: het gaat dan ook om een voorbereiding op de taken die man ennbsp;vrouw later zullen moeten vervullen. De man buitenshuis, in de publieke wereldnbsp;van de arbeid. De vrouw binnenshuis, in de privésfeer, haar man en kinderennbsp;verzorgend.

In de jaren zeventig zijn ’onze’ kinderen volwassenen. Inmiddels is er in de sociale structuur het een en ander veranderd. Zo wordt werken voor vrouwennbsp;steeds meer acceptabel. De vrouwenbeweging maakt een nieuwe bloeiperiodenbsp;door. Er vindt een sexuele ’revolutie’ plaats. Er zijn duidelijk veranderingennbsp;opgetreden, maar hierdoor zijn, volgens Chodorow, niet direct de identiteitennbsp;(zelf-apart versus zelf-in-relatie-tot-anderen) meeveranderd. De vroeggevormde,nbsp;vaak impliciete, zelfdefmities spelen een eigen, relatief autonome, rol.

Hoe groot die rol precies is, is moeilijk te onderzoeken, juist doordat de sociale structuur van tijdstip t2 nog steeds ten dele verbonden zat zijn met de tijdens denbsp;socialisatie (tl) gevormde identiteit. Immers, ook nu nog verdienen mannen voornbsp;hetzelfde werk gemiddeld meer dan vrouwen. Ook nu nog is ’het gezin’ denbsp;eerste verantwoordelijkheid van de vrouw, ook al kan zij erbij werken.

Het lijkt dus moeilijk te ontkennen, dat er een samenhang bestaat tussen de sociale structuur en de socialisatie op een bepaald tijdspunt. En wanneer de tijdnbsp;verstrijkt, zal er waarschijnlijk ook een samenhang geconstateerd kunnen worden tussen de effecten van de socialisatie op tijdstip één en de sociale structuurnbsp;op tijdstip twee.

We zouden dit als volgt weer kunnen geven

sociale structuur op tl

psychologische structuur op tl

sociale structuur op t2

i t

psychologische structuur op t2


46

-ocr page 49-

gedragstheoretici ontkennen niet dat er een zeker (beperkt) socialisatie-ef-fect werkzaam blijft, wél stellen zij dat dit volkomen los gezien moet worden van de effecten van de sociale structuur nu. Hier kan tegenover gesteld worden datnbsp;per definitie een zekere samenhang moet zijn, tussen wat er vroeger was ennbsp;'''at er nu is. Wanneer dit niet ingezien wordt, ontstaat er een a-historisch, overoptimistisch model. In het werk van Chodorow wordt daarentegen goed duide-ajk, hoe de sociale structuur zowel meer als minder direct doorwerkt. Een ennbsp;ander wil niet zeggen, dat er geen veranderingsmogelijkheden zouden zijn vol-ëons psychodynamische modellen. We zullen op deze kwestie nog terug komen.

Chodorow en het sociologisme

J*! hoofdstuk 1 hebben we gesproken over de ’oversocialized conception of l^ojman’. Het ging hier om een mensbeeld, waarin individualiteit volledig innbsp;O'nnst staat van en ontstaat in het functioneren van de maatschappij. Parsons,nbsp;op wie in het volgende hoofdstuk uitgebreider wordt teruggekomen, is bespro-on als iemand die een dergelijk ’doorgeschoten’ socialisatie-model hanteert. Innbsp;pja visie is elk aspect van het ’persoonlijkheidssysteem’ een effect van hetnbsp;^aatschappelijk systeem’. Het sterkste voorbeeld hiervan is wel zijn stelling datnbsp;o motivatie om iets te doen ontstaat als gevolg van geïnternaliseerde verwach-hngen. Mensen ontwikkelen dus de behoefte om maatschappelijk gewenst ge-te vertonen. In dit verband spreken we van sociologisme.

'^P een aantal punten komt Chodorows werk overeen met dat van Parsons. Zo J^mbineren beiden sociologie en psychoanalyse. En Chodorows beschrijving vannbsp;s reproductie’ van het moederen, impliceert dat de sociale structuur een sterknbsp;met op de (onbewuste) motivatie van vrouwen en mannen heeft. We ziennbsp;^Zelfde maatschappelijke patronen telkens weer opnieuw ontstaan. Betekent ditnbsp;jm, dat ook de theorie van Chodorow sociologistisch genoemd moet worden?nbsp;p'jn stelling is, dat dit niet het geval is. De ’oversocialized conception’ bijnbsp;Arsons is immers het gevolg van zijn gelijkstelling van socialisatie aan internali-^^fie. De internalisatie van object-relaties en de internalisatie van normen ennbsp;)''3arden vallen in zijn visie volledig samen. Een dergelijke gelijkstelling zal mennbsp;het werk van Chodorow niet vinden. Zij onderscheidt, zij het niet expliciet,nbsp;ssen deze verschillende internalisatie-processen. Zo zegt ze:

— relational issues and needs predate and underlie (the girl’s) identifications, and come out of normal family structure regardless of explicit role training, sually^ however, this training intensifies their effectsquot; (1978, p. 202).

Er


Ik nieen hieruit af te mogen leiden, dat Chodorow geslachtsidentiteit ziet als een ^set van zowel vroege ontwikkelingsprocessen (de internalisatie van object-. staties) aan de ene kant als van meer expliciete socialisatie processen (denbsp;internalisatie van normen en waarden) aan de andere kant. In de traditionelenbsp;Sszinssituatie zullen beide processen elkaar versterken, wat overigens nietnbsp;stekent, dat ze samen zouden vallen. In allerlei niet-traditionele situaties, zonbsp;nn men concluderen, zal het samenspel tussen beide processen complexer zijn.

Zou dan ook sprake van conflict kunnen zijn. heb hiervan het voltjp.ndp, vnnrhp.eld bedacht.

hiervan het volgende voorbeeld bedacht. Het is denkbaar dat een man

47

-ocr page 50-

met traditionele sexe-rol-opvattingen zich desalniettemin door zijn levenssituatie gedwongen ziet, om thuis te blijven en voor de kinderen te zorgen Misschiennbsp;heeft hij geen werk. Tegelijkertijd werkt zijn vrouw -door de financiële situatienbsp;gedwongen- misschien wél buitenshuis. In dit geval zullen hun kinderen niet tenbsp;maken hebben met mternalisatie-processen die elkaar versterkennbsp;Laat ik dit nog iets nader uitwerken. In deze situatie zal het jongetje wél denbsp;expliciete normen over wat mannelijkheid is van zijn vader leren. Ondanks datnbsp;zullen zijn egogrenzen echter minder rigide zijn dan die van jongetjes van wienbsp;de vader nooit thuis is. Hij hoeft nu immers zijn mannelijkheid niet te definiërennbsp;als de negatie van vrouwelijkheid. En ook het meisje zal leren wat (traditionele)nbsp;vrouwelijkheid is Tegelykertijd zal ze in deze situatie relatief minder permeabele egogrenzen ontwikkelen damn de traditionele situatie. Een nadere uitwerkingnbsp;van dit soort voorbeelden vindt men in hoofdstuk 8. Het gaat mij er hier om,nbsp;aan te tonen, dat Chodorows mternalisatie-model aan veel meer nuances ennbsp;potentiële conflicten ruimte biedt dan dat van Parsons. Het gaat hier derhalvenbsp;met om een doorgeschoten socialisatie-model.

3.4 Chodorow en het biologisme

In hoofdstuk 2 hebben we gesproken over het biologisme. Hier is sprake van, wanneer uitgegaan wordt van een onbemiddelde werking van allerlei biologischenbsp;factoren.

In de sociobiologie vinden we een duidelijke illustratie van deze zienswijze. Het traditionele rolpatroon van vrouwen en mannen zou in feite al in de genennbsp;besloten liggen (Wilson, 1979). Wellicht vertoont ook het werk van Irigaraynbsp;biologistische trekken. Voor zover zij stelt, dat de psychologische huishoudingnbsp;van de vrouw bepaald wordt door het feit dat zij schaamlippen heeft, is haarnbsp;visie in elk geval biologistisch te noemen.

Ook in het werk van Freud zijn, zoals we al eerder opmerkten, biologistische plekken aan te wijzen. Voor zover Freud stelt dat anatomie noodlot is, hanteertnbsp;hij dit reductionisme. En hetzelfde kunnen we zeggen van Gottschalch. Citerennbsp;we nogmaals:

Zo ligt het aan het vermogen van vrouwen tot het baren van kinderen en aan hun psychische macht, dat zij telkens weer het slachtoffer worden vannbsp;mannelijke wrok en gewelddadigheidquot; (Gottschalch, 1986, p. 131).

Geïnspireerd door Chodorow, heb ik deze visie, die ook een quot;blaming the victimquot; suggereert, in hoofdstuk 2 al becommentarieerd.

Dit biologisme tref je in de theorie van Chodorow niet aan. Vrouwen gaan in haar model niet moederen, omdat ze een baarmoeder hebben. Het zijn nietnbsp;hun genen die bepalen dat mannen meestal buitenshuis gaan werken. Vrouwennbsp;ontwikkelen geen perineabele ego-grenzen onder invloed van hun hormonen,nbsp;netzomin als mannen rigide egogrenzen krijgen vanwege de aanwezigheid vannbsp;een penis.

Lichaam en biologie spelen wel een rol in het denken van Chodorow, maar geen rechtstreekse, onmiddellijke rol. Het gaat om lichamen in een bepaalde socialenbsp;context. Het gaat erom, wat een lichaam ’betekent’. Een voorbeeld. Een moedernbsp;ervaart, in de traditionele gezinssituatie, een dochter anders dan een zoon. Haar

48

-ocr page 51-

dochter beleeft ze meer dan een zoon als deel van haarzelf. Dit wordt niet ^roorzaakt door het feit, dat zijzelf, of haar dochtertje, een baarmoeder heeft,nbsp;^et gaat er veeleer om, wat het vrouwelijke lijf van haar dochter voor haar betekent. En die betekenisgeving wordt beïnvloed door het gegeven dat de moedernbsp;^slf ook door een vrouw bemoederd is. Al deze zaken hangen meer samen metnbsp;ouderschapsarrangementen en met sociale structuren dan met biologie.

de relatie met haar zoontje gelden soortgelijke argumenten. Het gaat er niet dat hij een penis heeft. Het gaat erom waar deze voor staat. In haar jeugdnbsp;®seft de moeder mannelijkheid leren associëren met bevrijding uit een al tenbsp;Qauwe band. Bovendien wordt de relatie met haar zoontje beïnvloed door hetnbsp;dat -in de traditionele gezinssituatie- haar man veel afwezig is en bovendiennbsp;^oiotioneel weinig beschikbaar. Ook hierdoor zou de moeder het jongetje sterknbsp;sexuele ander gaan zien en behandelen.

kunnen nu concluderen, dat de theorie van Chodorow niet biologistisch is. ^ichamelijkheid en biologie spelen hun rol altijd in een bepaalde sociale con-Het gaat om de betekenisgeving. Deze wordt beïnvloed door sociale facto-^en. Er is geen onbemiddelde werking van biologie of lichamelijkheid.

Conclusie: Chodorow en de twee socialisatie-concepties

hoofdstuk 2 hebben we twee typen socialisatie-defmities besproken. Bij het siie type lag het accent op de sociologie, bij het andere type op de psychoanaly-Elk van beide definities had een pluspunt, maar ook -en hiermee samenhan-gend- een risico. Het pluspunt van de sociologische definitie was, dat mennbsp;^ociaal’ gedrag nu niet langer hoefde te zien als aanpassing onder dwang.nbsp;Ocialisatie vormde de persoonlijkheid immers. De schaduwzijde hiervan is datnbsp;eze visie al snel leidt tot een ’oversocialized conception’.

Ppf pluspunt van de definitie, waarin het accent op de psychoanalyse lag, was Wist, dat zo’n doorgeschoten socialisatie-concept vermeden werd. De psychoana-^se benadrukt telkens (innerlijke) spanningen, ambivalenties, verzet en conflict.nbsp;. ^gelijkertijd is hiermee een risico gegeven: de oorzaak van de spanning wordtnbsp;jmmers vaak gelegd in een onoplosbaar conflict tussen enerzijds een biologischnbsp;®*^Principe en anderzijds het sociale als harde leermeester (Duindam, 1987, p.nbsp;Weliswaar wordt ook wel opgemerkt dat cultuur moet worden afgedwon-pii, omdat het onbewuste zich niet laat socialiseren, maar vaak lijkt dit herleidnbsp;® kunnen worden tot een biologisch substraat, dat tegenstribbelt.

s kunnen beide soorten definities nu met hun pro’s en contra’s als volgt in Schema zetten:

pro

contra

sociologie

vorming van de persoonlijkheid

oversocialized

conception

psychoanalyse

spanning, verzet

biologisme

49

-ocr page 52-

In dit hoofdstuk heb ik geprobeerd te laten zien, dat de combinatie van sociologie en psychoanalyse die Chodorow tot stand heeft gebracht, aanknopingspunten biedt om de contra’s van beide typen definities te omzeilen, terwijl de pro’snbsp;behouden blijven. In paragraaf 3.3 kwam aan de orde, dat Chodorows theorienbsp;niet sociologistisch genoemd mag worden, terwijl zij toch een model heeft overnbsp;de vorming van de persoonlijkheid. Er blijft in haar theorie ruimte voor spanning en conflict. In paragraaf 3.4 heb ik laten zien dat er al evenmin sprake isnbsp;van biologisme. Er is geen biologisch substraat dat tegenstribbelt, of zijn invloednbsp;op welke manier dan ook rechtstreeks zou doen gelden.

3.6 Samenvatting

In dit boek speelt de verhouding tussen psychoanalyse en sociologie een belangrijke rol. Wie met behulp van deze twee tradities een socialisatie-model wil opbouwen, moet een aantal valkuilen zien te ontlopen.

Zowel biologisme als sociologisme zijn grote risico’s in deze situatie. In dit hoofdstuk heb ik getracht te laten zien dat deze in het werk van Chodorownbsp;vermeden worden. Zij beschrijft de vomting van de geslachtsspecifieke identiteit.nbsp;Haar model is bovendien genuanceerd genoeg om ruimte te bieden aan spanning en conflict.

In deze introductie op het werk van Chodorow heb ik haar ideeën bovendien geconfronteerd met het behaviourisme. Vanuit behaviouristische hoek komtnbsp;immers kritiek juist op het concept, waarin sociologie en psychoanalyse elkaarnbsp;gevonden hebben; internalisatie. Behaviouristen houden zich bij voorkeur uitsluitend bezig met gedrag en met de omstandigheden in de buitenwereld (’reinforcement contingencies’) die dit gedrag veroorzaken. In deze benadering hanteertnbsp;men de stelregel; hoe minder gewerkt wordt met innerlijke processen en verinnerlijking, des te beter.

Het behaviourisme is, zo heb ik in dit hoofdstuk willen laten zien, een vorm van reductionisme, net zoals sociologisme en biologisme. In het model vannbsp;Chodorow zijn de effecten van de omgeving op het gedrag echter niet rechtstreeks. In haar visie zijn vrouwen en mannen wezens met een historie die meernbsp;inhoudt dan een ’reinforcement-geschiedenis’. Mensen ontwikkelen hun identiteit op een niet-vrijblijvende manier. Deze identiteit speelt een eigen rol in denbsp;context van hun levensloop.

In hoofdstuk 4 zullen we dieper ingaan op het werk van Chodorow. Dit gebeurt in relatie tot twee van haar belangrijkste inspiratiebronnen; Freud en Parsons.nbsp;In hoofdstuk 5 zal duidelijk worden dat Chodorow zelf op haar beurt ooknbsp;beschuldigd is van enkele vormen van reductionisme die ik in dit hoofdstuknbsp;geschetst heb.

50

-ocr page 53-

Hoofdstuk 4

Freud, Parsons en Chodorow

‘^•1 Inleiding

In dit hoofdstuk zal ik ingaan op het werk van twee belangrijke inspiratiebronnen van Chodorow: Freud en Parsons, de psychoanalyticus en de socioloog. De yisie die Chodorow heeft op de verhouding tussen psychoanalyse en sociologienbsp;m de loop der jaren veranderd. Aanvankelijk, in het begin van de jaren ze-Ventig^ speelde de psychoanalyse geen rol van betekenis in haar werk. Op datnbsp;jnoment werkte Chodorow vooral met het begrip ’socialisatie’ vanuit een socio-jngisch en cultureel-antropologisch perspectief.

n 'The reproduction of motheringquot; (1978) streefde zij expliciet naar een combinatie van sociologie en psychoanalyse. Op enkele plaatsen in dit boek vindt men ^nhter al kritische opmerkingen over socialisatie-theorie. Deze trend zet zichnbsp;en in haar laatste werk (1989) krijgt het concept socialisatie de marginalenbsp;^aats, die aanvankelijk door de psychoanalyse werd ingenomen.

*aieronder zal ik eerst een aantal van Freuds ideeën over de ontwikkeling van ^sisjes en jongetjes uiteenzetten (4.2). Ik stem in met de visie dat in Freudsnbsp;Perspectief vrouwelijkheid ontstaat als reactie op (psychische verwerking van)nbsp;gemankeerd lichaam. De fallus is voor Freud de maat van alle dingen,nbsp;ervolgens stel ik hier het als gynocentrisch te kenschetsen perspectief vannbsp;Podorow tegenover (4.3). Om deze zienswijze te illustreren, werk ik, geïnspi-J^erd door de ideeën van Chodorow, een andere visie op ’castratie-angst’ uit.nbsp;Jrierna richten we onze aandacht op het socialisatie-model van Parsons. Hetnbsp;°Pjkt dan dat Chodorow veel aan Parsons heeft kunnen ontlenen (4.4). Haarnbsp;'quot;'tiek op zijn werk is ook niet geheel terecht. Niettemin is het perspectief datnbsp;^hodorow heeft essentieel anders, en vruchtbaarder dan dat van Parsons,nbsp;cnslotte wordt gewezen op Chodorows toenadering tot de psychoanalyse en opnbsp;® consequenties hiervan voor haar visie op socialisatie (4.5).

Freuds fallocentrisme

^anvankelijk dacht Freud dat jongens en meisjes een soortgelijke ontwikkeling cormaakten. Hij schreef zijn hele betoog in de hij-vorm, maar voor ’hij’ zou jenbsp;kunnen zeggen. En voor bepaalde essentiële zaken is Freud dit ooknbsp;blijven denken. Als voorbeeld hiervan kunnen we de ontwikkeling vannbsp;^uto-erotisme naar object-liefde geven. We kunnen dit als volgt toelichten. Innbsp;^i'ste instantie wordt het sexuele gedrag van kleine kinderen bepaald doornbsp;^ eeldriften’. Deze bereiken hun bevrediging door de werking van een orgaan,nbsp;^Voorbeeld de mond. Het gaat hier om de stimulatie van een erotogene zone,nbsp;bonder dat het kind zich daarbij richt op een persoon in de buitenwereld, eennbsp;®^ern object, zoals men dat in psychoanalytische termen noemt. In de auto-®rotische periode streven de deeldriften elk op eigen houtje naar de bevrediging

51

-ocr page 54-

van hun verlangen.

In tweede instantie raken zij georganiseerd in pre-genitale organisaties, eerst oraal, dan anaal. Elk pre-genitaal stadmm heeft een eigen, unieke wijze vannbsp;object-relatie. Zo wordt de liefdesrelatie met de moeder in de orale fase gekenmerkt door de betekenissen van eten en gegeten worden. Tijdens de anale fasenbsp;zo tussen de 2 en de 4 jaar, staat de organisatie van de libido onder het primaatnbsp;van de anale erotogene zone. Object-relaties hebben nu te maken met de functie van het ontlasting hebben (laten gaan/ophouden) en met de symbolischenbsp;waarde van uitwerpselen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦'

ü ^ nbsp;nbsp;nbsp;^ ™et elkaar gemeenschappelijk

hebben. Aanvankelijk dactó Freud, dat ook de oidipale ontwikkeling van meisjes

en jonge jes para e iep. at wi zeggen, het rneisje zou met haar moeder rivaliseren en de liefde voor haar vader willen winnen. Later voelde hii zich ge dwongen om een complexer beeld te schetsen. Hij geeft hiervoor twee redend-

1. nbsp;nbsp;nbsp;De pre-oidipale fase was voor het meisje véél belangrijker dan Freud in

eerste instantie had gedacht. Niet alleen voor het jongetje, maar ook voor het meisje IS de moeder het eerste liefdesobject. In tegenstelling tot het jongetjenbsp;moet het meisje echter van liefdesobject wisselen. Zij moet zich gaan wendennbsp;tot haar vader.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;®

2. nbsp;nbsp;nbsp;Voor beide geslachten is de penis van overwegend belang. Dit leidt tot oro-

blemen voor het meisje omdat zij geen penis heeft. Zoals ik hieronder zal uitwerken, betekent het ’castratie-complex’ daardoor voor het meisje iets heelnbsp;anders dan voor net jongetje.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

We zien hier dus twee asymmetrieën, die volgens Freud belangrijke effecten hebben. De ontdekking van het anatomische verschil tussen de sexen leidt bijnbsp;terkTan f“ quot; P^nismjd. Dit is een moment van biologisme in het

quot;Es (das Madchen) bemerkt den auffallig sichtbaren, gross angelegten Penis emes Bruders oder Gespielen, erkennt ihn sofort als überlegenes Gegenstück

Het meisje voeit zich te kort gedaan en wil ook een penis. Zij ontwikkelt een verlatten naar de pents van haar vader en komt op die manier in het oidipous-complex terecht. In de loop van de otdipale fase neemt haar penisnijd vervolgens twee secundaire vornien aan. Op de eerste plaats ontstaat het verlangen

quot;.quot;“k ?hquot; nrquot; nbsp;nbsp;nbsp;?'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;“aquot;*'’“'“quot;8“nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0“ kW- In hoofd

stuk 3 hebben we gezten, dat Chodorow voor dit verlangen naar een kind een totaal andere verklaring geeft. De tweede scninrlaires ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. ... .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. ,

in de wens om tijdens de sexuele gemeenschap van de penis te genieten.

We kunnen stellen dat penisnijd een essentiële rol speelt in de psychosexuele ontwikkeling tot vrouwelijkheid. Hierdoor immers kan het meisie ak alles aoednbsp;anoopt, slagen in de dubbele opdracht die zij voirFrTnSeett. Op fweenbsp;manieren moet zij haar gerichthetd verplaatsen. De oriëntatie op haar Lorisnbsp;als erotogene zone moet plaats maken voor een gerichtheid op haar vagina

rquot;haar vad°e nbsp;nbsp;nbsp;“WesobjL verwissden

52

-ocr page 55-

aantal factoren, die alle samenhangen met haar penisnijd, kunnen ertoe quot;’jdragen dat het meisje slaagt in haar complexe opdracht.

' Ze wordt woedend op haar moeder, omdat deze haar niet van een penis 'Voorzien heeft.

' Ze gaat haar moeder, die ze als gecastreerd is gaan zien, zelfs verachten.

' Ze zal haar clitorale masturbatie, volgens Freud een ’fallische’ activiteit, opgeven ten gunste van een passieve gerichtheid op haar vagina.

' Zoals we al zagen, treedt er een symbolische gelijkstelling van penis en kind op- Het meisje kiest nu haar vader als liefdesobject, omdat deze haar de penisnbsp;kan bieden, ofwel het symbolische equivalent hiervan; een kind.

ontdekking van het anatomische verschil tussen de sexen en haar reactie lerop vormen voor het meisje dus het begin van haar oidipale ontwikkeling.nbsp;'^Pmerkelijk genoeg heeft dezelfde ontdekking voor het jongetje een omgekeerdnbsp;effect:

'Wahrend der Ödipuskomplex des Knaben am Kastrationskomplex zugrunde 8pht, wird der des Madchens durch den Kastrationskomplex ermöglicht undnbsp;^ingeleitetquot; (Freud, 1925, p. 264).

Het castratiecomplex leidt bij het jongetje tot de opheffing -Freud spreekt ^elfs van de ’ondergang’- van zijn oidipouscomplex. Hij heeft immers ontdektnbsp;het meisje geen penis heeft. Deze waarneming maakt de dreiging vannbsp;^^stratie voor hem zeer reëel. Het narcistisch belang dat hij in zijn penis stelt,nbsp;^'oopt hem ertoe zijn claims op zijn moeder te laten vallen. Hij identificeert zichnbsp;zijn vader, vormt een superego en komt in de latentie-periode. Voor hetnbsp;®ieisje vormt het castratiecomplex dus juist het begin van haar oidipalenbsp;Ontwikkeling. Zij zal zich hier, bij gebrek aan motieven, minder snel en mindernbsp;¦'ndicaal uit losmaken. Bij een jongen wordt het oidipouscomplex vernietigd, bijnbsp;Ocn meisje moet het slijten. Freud koppelt hieraan ook zijn beruchte stellingnbsp;®''er het minder goed ontwikkelde superego van vrouwen.

opmerkingen nu over Freuds model. Op de eerste plaats meent hij dat de '’¦'ouw-wording en de man-wording volledig bepaald worden door de psychischenbsp;^Orwerking van het anatomische sexe-verschil. Hier is later vaak tegen inge-''acht dat de rol van het lichaam op zich niet overschat moet worden. Vannbsp;^sisjes en jongetjes wordt iets anders verwacht. Ze worden anders behandeld.nbsp;. v6ór de geboorte heeft men andere fantasieën over een meisje dan over eennbsp;Jongen. Het lichaam kan niet los gedacht worden van al deze factoren.

'^P de tweede plaats moet een opmerking gemaakt worden over de manier quot;'^^rop Freud het anatomische verschil tussen de sexen omschrijft, namelijknbsp;J^itsluitend in termen van de aan- of afwezigheid van een penis. Irigaray (1977)nbsp;naar mijn idee, overtuigend laten zien, dat het vrouwelijk geslachtsorgaannbsp;®P die manier ófwel beschouwd wordt als een te kleine penis, die de vergelij-••'g met quot;het heldhaftige fallische orgaanquot; niet kan doorstaan, ófwel quot;als eennbsp;8®t-omhulsel, dat de penis tijdens de coïtus omsluit en wrijft: een niet-geslachtquot;nbsp;|P- 132). Irigaray brengt hiertegen in dat het geslacht van de vrouw uit tweenbsp;^Ppen bestaat die elkaar onophoudelijk kussen.

sommige teksten lijkt het erop, dat alleen mannen geslachtsorganen hebben vrouwen niet. Freud lijkt over het hoofd te zien, dat vrouwen eenvoudigweg

53

-ocr page 56-

andere geslachtsorganen hebben. Ook vandaag de dag is dat nog een moeilijk punt voor sommige psychoanalytici. Zo deelt Jan Groen, één van de bekendstenbsp;psychoanalytici in Nederland en op dat moment directeur van hetnbsp;Psychoanalytisch Instituut in Utrecht, mee;

quot;Juist omdat vaders een geslachtsorgaan hebben, is het van groot belang dat ze aardige vaders zijn, ...” (NRC-Handelsblad, 12 mei 1984).

In de theorie van Freud is mannelijkheid de norm. Wat niet mannelijk is, is gemankeerd. Naast mannen heb je niet-mannen, of gecastreerde mannen. Somsnbsp;lijkt het erop dat bovenstaande slechts het perspectief is van een kind, dat hetnbsp;anatomische verschil tussen de sexen ontdekt heeft. Op andere plekken wordtnbsp;echter duidelijk dat dit in wezen ook Freuds eigen perspectief is.

Om deze reden wordt de theorie van Freud door Stockard amp; Johnson (1980) ’fallocentrisch’ genoemd. Het gaat immers om: de fallus, mannen, mannelijkheid, de vader, het oidipouscomplex. In het fallocentrische perspectief is vrouwelijkheid problematisch, iets wat slechts moeizaam te bereiken valt. We hebbennbsp;gezien wat voor een moeilijke opdrachten het meisje te vervullen heeft:

- nbsp;nbsp;nbsp;ze moet van liefdesobject wisselen;

- nbsp;nbsp;nbsp;ze moet van erotogene zone wisselen;

- nbsp;nbsp;nbsp;ze moet passief leren worden;

- nbsp;nbsp;nbsp;en dat alles met een lijf dat iets ’mankeert’.

In de theorie van Chodorow zijn, zoals in hoofdstuk 3 duidelijk geworden is, de rollen omgedraaid: vrouwelijkheid wordt op soepele, vanzelfsprekende wijzenbsp;verworven, terwijl mannelijkheid moeizaam en problematisch is. Haar theorienbsp;kan dan ook ’gynocentrisch’ genoemd worden (Stockard amp; Johnson, 1980).

4.3 Een gynocentrische visie, bijvoorbeeld op castratie-angst

Vanwege de volgende elementen kan de theorie van Chodorow gynocentrisch genoemd worden;

- nbsp;nbsp;nbsp;in de traditionele gezinssituatie staat de moeder centraal;

- nbsp;nbsp;nbsp;is de pre-oidipale fase belangrijker dan de oidipale;

- nbsp;nbsp;nbsp;is de eerste identiteit vrouwelijk, is vrouwelijkheid vanzelfsprekend;

- nbsp;nbsp;nbsp;wordt mannelijkheid slechts moeizaam bereikt; is mannelijkheid een afgeleide,nbsp;secundaire, krampachtige, angstige identiteit, die altijd ter discussie staat ennbsp;altijd bewezen moet worden,

- nbsp;nbsp;nbsp;vertoont de vrouwwording een continue ontwikkelingslijn, terwijl de mannelijke ontwikkeling gekenmerkt wordt door een aantal breuken (Stockard amp;nbsp;Johnson, 1980).

Laten we het betoog uit hoofdstuk 3 hernemen en dit nu toespitsen op bovenstaande punten. Hoe komt het dat het meisje haar vrouwelijke identiteit zo probleemloos kan ontwikkelen? Op de eerste plaats ervaart de moeder bij haarnbsp;dochtertje -meer dan bij haar zoontje- een gevoel van eenheid en continuïteit.nbsp;Symbiose en primaire identificatie zijn sterk en duren lang in de moeder-doch-ter relatie. De moeder kan haar dochter als deel van zichzelf zien. De band metnbsp;haar moeder blijft bovendien bestaan, wanneer het meisje zich ook tot haar

54

-ocr page 57-

''ader wendt. Verder hoeft ze haar oidipale gevoelens voor haar vader veel öiinder sterk te verdringen dan het jongetje die voor zijn moeder. Vader verschijnt immers pas vrij laat op het toneel en gaat zelf niet zulke intense relatiesnbsp;3an. Het meisje kan dus zowel op haar vader als op haar moeder gericht zijn.nbsp;^ de hele ontwikkeling van het meisje is de continuïteit sterk. Alles wat er nanbsp;ds pre-oidipale fase komt, bouwt hierop voort. Vanaf het eerste moment kan zijnbsp;^ich met haar moeder identificeren en het leren van de geslachtsrol sluit hieropnbsp;daadloos aan. Het meisje kan zich op een hele rechtstreekse en persoonlijkenbsp;dianier met haar moeder identificeren, die immers voortdurend als een concreetnbsp;nabij identificatie-model aanwezig is. Vroege affectieve processen en rol-^ren zijn derhalve met elkaar verbonden. Dit alles levert het meisje een over-digde en onproblematische geslachtsidentiteit op.

tweede vraag luidt nu: hoe komt het dat mannelijkheid voor een jongen zo Jdoeilijk te bereiken is? Op de eerste plaats ervaart en behandelt een moedernbsp;dar zoontje meer als sexuele ander. Er is meer afstand tussen hen. Bovendiennbsp;®dtstaat er een erotische spanning tussen hen: doordat haar partner feitelijknbsp;geinig aanwezig is en emotioneel niet zo beschikbaar, sexualiseert moeder denbsp;and met haar zoontje. Het jongetje belandt hierdoor veel eerder in het oidi-Pouseomplex dan zijn zusje. Freud beschrijft ditzelfde verschijnsel, maar geeftnbsp;Zoals we zagen, een andere verklaring voor. Vervolgens moet het jongetjenbsp;^ze oidipale liefde echter ook weer veel sterker verdringen dan zijn zusje. Nietnbsp;leen vanwege de rivaliteit met zijn vader maar ook omdat zijn gevoel vannbsp;^annelijke) onafhankelijkheid bedreigd wordt door zijn intense liefde.

. nder de huidige ouderschapsarrangementen kent de ontwikkeling van het pgetje dus meer breuken en discontinuïteiten dan die van het meisje. Allenbsp;inderen identificeren zich in eerste instantie met hun moeder en een meisjenbsp;dit blijven doen, maar een jongen niet. Om zich mannelijk te voelen, moetnbsp;J Zich onderscheiden en differentiëren van zijn moeder. Het probleem voornbsp;jongen is, dat het losmakingsproces samenvalt met het vestigen van zijnnbsp;§^slachtsidentiteit. Voor een meisje zijn dit twee afzonderlijke taken, dat wilnbsp;^ggen: een meisje moet weliswaar ook leren, om zich te onderscheiden vannbsp;moeder, maar voor haar staat dit los van het onproblematische feit dat ze

vrouw is.

achter nog een reden waarom het voor een jongetje moeilijker is om een «biele geslachtsidentiteit te vestigen. Zijn vader is niet als een concreet identi-iiatiemodel aanwezig. De activiteiten van mannen worden grotendeels buitens-IS uitgevoerd. Dit zijn derhalve moeilijk te doorgronden zaken voor het jonge-Mannelijkheid wordt op deze manier iets abstracts voor hem. Omdat ernbsp;° andere mogelijkheden zijn, gaat hij mannelijkheid als een negatie defini-.. ®ii, als niet-vrouwelijk, niet-te-maken-hebbend-met-vrouwen. Deze ontwikke-leidt ertoe, dat jongens gevoelens van verbondenheid (met hun moeder)nbsp;Wegdrukken. Dit terwijl ze hun oidipale liefde voor haar ook al zo heftignbsp;hden moeten verdringen. Anders dan bij meisjes raakt bij jongetjes de bandnbsp;• affectieve processen en rol-leren verbroken. Enerzijds moeten zij zichnbsp;jiiimers onderscheiden van hun moeder en anderzijds moeten zij zich positioneelnbsp;Ratificeren met aspecten van de mannelijke rol. We kunnen derhalve conclu-i'Ra dat het pad naar mannelijkheid bezaaid is met voetangels en klemmen.

55

-ocr page 58-

Ik zal deze paragraaf besluiten met een poging om met een ’gynocentrische’ blik naar castratie-angst te kijken. In Freuds optiek vloeit castratie-angst voort uit denbsp;waarneming van het jongetje, dat er ook penisloze, dat wil ze^en ’gecastreerde’nbsp;wezens bestaan. Het is de angst om zijn ’superieure’ orgaan te moeten verliezen.

Ik stel hier een verklaring tegenover, waarin de penis/fallus geen oorzaak is, maar een symbool. De penis ’garandeert’ de mannelijke identiteit waar mannennbsp;eigenlijk zo onzeker over zijn. Juist doordat hun geslachtsidentiteit altijd zonbsp;wiebelig blijft, ten gevolge van alle ontwikkelingsbreuken en wisselingen innbsp;identificatiefiguren, benadrukken mannen het sexe-verschil veel sterker dannbsp;vrouwen. Om zichzelf te overtuigen van hun mannelijkheid, wijzen ze dwangmatig op hun geslacht(sorgaan). Volgens mij is dit dan ook de achtergrond vannbsp;castratie-angst. De fallus is dan niet, zoals Freud meent, de maat van alle dingen, maar het is een met moeite omhoog gehouden symbool van verschil.

4.4 Parsons en Chodorow

In deze paragraaf vergelijk ik de theorie van Chodorow met die van Talcott Parsons (1902-1979). Het gaat me daarbij vooral om de relatie tussen psychoanalyse en sociologie. Chodorow baseert zich, ook naar eigen zeggen, op Parsons.nbsp;Ze neemt zijn theorie als methodologisch model over en wil zijn psychoanalytische sociologie uitbreiden (1978, p. 37). In de volgende hoofdstukken zal duidelijk worden dat Parsons en Chodorow ook beide op soortgelijke wijze becriti-seerd zijn: in hun sociologische bouwwerken zou de psychoanalyse haar eigenheid verliezen (bijvoorbeeld Wrong, 1961; Lammers, 1985).

Parsons, een Amerikaans socioloog, die publiceerde vanaf het eind van de jaren twintig tot en met de jaren zeventig van deze eeuw, probeert expliciet psychoanalyse en sociologie met elkaar in verband te brengen. Hij zegt:

quot;Freud was clearly very much on the right track, and in fact gave us the foundations of the present view. But what Freud lacked was a systematic analysis of the structure of social relationships as systems in which the process ofnbsp;socialization takes place. It is this which we are attempting to supplyquot; (Parsons,nbsp;1955, p. 104).

Een voor ons heel belangrijke stelling van Parsons, waar we ook in hoofdstuk 1 al over gesproken hebben, is dat de persoonlijkheidsstructuur zich niet zozeernbsp;ontwikkelt door een proces waarin driften of instincten getemd of gekanaliseerdnbsp;worden, maar door een proces waarin een heel eenvoudig geïnternaliseerdnbsp;objeetsysteem zich telkens verder differentieert tot steeds eomplexere systemen.nbsp;Wat wordt hiermee bedoeld? Het startpunt van Parsons analyse vormt steeds denbsp;interactie van twee of meer personen. Dit interactieproces wordt door hemnbsp;opgevat als een systeem, dat wil zeggen mensen spelen complementaire rollen,nbsp;rollen die samenhangen en elkaar aanvullen.

Het eerste sociale systeem dat men in het leven tegenkomt, is het moeder-kind-subsysteem. Ook in dit zeer vroege ’systeem’ kun je, volgens Parsons, al heel snel complementaire rollen waarnemen. Vrijwel direct na de geboorte zullennbsp;ouders aan het kind verwachtingen toeschrijven: hij of zij heeft honger, verwacht

56

-ocr page 59-

ze gevoed zal worden. Zodra er een dergelijke wederkerigheid in de interae-^*5 ontstaat, spreekt Parsons van een socialisatieproces. Pure lichamelijke verzor-waarin het kind zelf geen rol zou hebben, maar slechts een passief object ''nn manipulatie zou zijn -als dat überhaupt zou bestaan- zou Parsons geennbsp;socialisatie willen noemen. Hij stelt:

Thus not only the socializing agents but the socializee must be conceived as Jfting in rolesquot; (1951, p. 209).

^n socialisatie wordt door hem als volgt omschreven: het leren van wat voor ®*'iëntatie dan ook die van functioneel belang is voor de werking van een sys-oem van complementaire rolverwachtingen (1951, p. 207-208). Dit socialisatie-^•¦oces kun je van twee kanten bekijken. Wanneer je het proces benadert vanuitnbsp;ot sociale systeem, dan spreek je in termen van rollen. Wanneer je het bena-^rt vanuit het persoonlijkheidssysteem, dan spreek je in termen van behoeften.nbsp;” ^ijn socialisatietheorie probeert Parsons voortdurend om beide aspecten,nbsp;J'^nielijk het sociale interactie-aspect en het interne persoonlijkheids-aspect,nbsp;^^gelijkertijd aan de orde te stellen. Hij spreekt zelfs van ’interpenetratie’.

zagen dat het kind aanvankelijk alleen lid is van het moeder-kindsubsys-Maar naarmate het opgroeit, leert het kind, door er feitelijk aan deel te ®s^en, steeds meer rollen. Eerst leert het kind, door combinatie van de dimen-sies geslacht en generatie, de vier typen rollen binnen het gezin. Daarna leertnbsp;kind ook rollen buiten het gezin, bijvoorbeeld op de basisschool en in denbsp;'^lendenkring. Het kind gaat aan een steeds groter wordende cirkel vannbsp;**'^atschappelijke subsystemen deelnemen. Met de toename van het aantalnbsp;^systemen groeit de mate van complexiteit ervan en ook het rolrepertoire vannbsp;socialisant. Dus: het kind gaat aan steeds meer subsystemen meedoen ennbsp;al doende, de bijbehorende rollen. Het kind functioneert niet alleen innbsp;.^sds complexere systemen, het internaliseert deze rollen ook. Derhalve groeitnbsp;alleen zijn of haar rollenrepertoire, ook de persoonlijkheidsstructuur wordtnbsp;^^eds gedifferentieerder.

®cs Klaassen vat dit goed samen:

, Sociale rollen zijn enerzijds elementen van het sociale systeem ... (bijvoor-, ^^Id het gezin) ... anderzijds worden ze als geïnternaliseerde objectsystemen tot i .®lijigsmotieven en behoeftendisposities in het psychische systeem van hetnbsp;De rollen worden tot elementen van de persoonlijkheidsstructuurquot;

^al hiervan een heel concreet voorbeeld geven uit één van de teksten van

^arsons:

••• the mother as object has been thoroughly internalized, and therefore the ®^other-role in relation to a child is in fact a need-disposition of the child’snbsp;P^fsonalityquot; (1955, p. 95; mijn cursivering),nbsp;isschien ten overvloede nog een korte samenvatting: het kind maakt deel uitnbsp;een in eerste instantie beperkte, maar steeds wijder wordende kring vannbsp;^^ciale systemen. Al deze sociale systemen zijn gestructureerd als complementai-rollen. Deze rollen worden geïnternaliseerd en gaan behoeftendisposities innbsp;^^^persoonlijkheidssysteem vormen.

net ideale geval is er volgens Parsons een volmaakte overeenstemming tussen ^ behoeftendisposities van het individu en de normatieve verwachtingen in de

57

-ocr page 60-

situatie. Ofwel; er is een perfecte afstemming tussen persoonlijkheidssysteem en sociaal systeem. Wanneer een systeem in een harmonieus evenwicht verkeert,nbsp;worden zowel de verwachtingen als de behoeften, die mensen in sociale interacties hebben, geleid door de internalisatie van gemeenschappelijke normen. Watnbsp;het individu wil, komt dan overeen met de normen. De behoeftendisposities vannbsp;het individu komen volledig overeen met de normatieve verwachtingen. Je kuntnbsp;je voorstellen, dat Wrong hier spreekt van een ’oversocialized conception ofnbsp;man’.

Chodorow becritiseert Parsons’ theorieën op een aantal onderdelen. Ik richt me hier op de volgende vier thema’s, die ik eerst kort noem en vervolgens bespreek;

1. nbsp;nbsp;nbsp;Parsons zou kritiekloos het gangbare rolpatroon tussen vrouw en man accepteren (Chodorow, 1978, p. 139).

2. nbsp;nbsp;nbsp;Hij zou de persoonlijkheid te veel zien in termen van sociale rollen en tenbsp;weinig in termen van psychologische opvattingen van de persoonlijkheidnbsp;(1978, p. 87). Meer recentelijk heeft Chodorow dit punt van kritiek als volgtnbsp;toegespitst;

quot;Parsons explicitly puts forth an object-relational perspective, but his is really a theory of role relationships and unidirectional internahzation. He loses thenbsp;psychodynamic -conflict, resistance, the transformation of experiences- as anbsp;separate levelquot; (Chodorow, 1985, p. 318).

3. nbsp;nbsp;nbsp;In bovenstaand citaat komt tevens een derde punt naar voren, dat eerder alsnbsp;volgt verwoord was; Parsons spreekt niet over conflicten, spanningen ennbsp;tegenspraken (Chodorow, 1978, p. 38).

4. nbsp;nbsp;nbsp;Parsons zou alleen over jongens praten en niet over meisjes (Chodorow,nbsp;1978, p. 37).

We zullen nu Chodorows commentaar op Parsons’ ideeën puntsgewijs behandelen.

ad 1;

Chodorows eerste kritiekpunt klopt grotendeels. Parsons aanvaardt inderdaad het traditionele rolpatroon tussen vrouw en man. Zijn aanvaarding is echter nietnbsp;een gedachteloze. Naar zijn idee is het functioneel voor de samenleving, dat ernbsp;gedifferentieerd wordt in geslachtsrollen, waarbij de vrouw een expressieve rol,nbsp;vooral thuis, heeft en de man een instrumentele rol, vooral buitenshuis.

Parsons geeft hier expliciet twee redenen voor;

1. nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer man en vrouw beide buitenshuis zouden werken, zouden ze in eennbsp;situatie van competitie ten opzichte van elkaar komen te staan. Dit zou hunnbsp;huwelijkssolidariteit ontwrichten, doordat er zich jaloezie en gevoelens vannbsp;minderwaardigheid zouden ontwikkelen bij de minst succesvolle partner.

En wanneer je elk je eigen domein en rol hebt, doet dit verschijnsel zich niet voor, omdat er dan geen rechtstreekse vergelijking mogelijk is.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer je de status van een gezin in de gemeenschap beoordeelt op grondnbsp;van het werk dat de man doet, dan is die status veel ondubbelzinniger, dannbsp;dat je het beroep van man en vrouw zou moeten gaan vergelijken en afwegen. En relatieve duidelijkheid in status levert, volgens Parsons, psychologische zekerheid op (1943, p. 192).

58

-ocr page 61-

quot;^srzijde kunnen we opmerken, dat een totale rolwisseling binnen dit schema quot;'ellicht een optie zou kunnen zijn.

ad 2:

Chodorows tweede kritiekpunt is in zoverre juist, dat Parsons de persoonlijkend inderdaad vrijwel uitsluitend ziet in termen van geïnternaliseerde rollen. *dierbij zijn conflicten echter niet per definitie uitgesloten. Parsons maakt hier-®''er een zeer behartenswaardige opmerking in zijn reactie op Wrongs kritiek;

. It is totally unnecessary to invoke a putative original ’human nature’ which m principle recalcitrant to socialization in order to understand the actualnbsp;'ements of conflict and malfunctioning {the actual incidence of this is, it shouldnbsp;^ot be forgotten, an empirical problem to be stated in terms of evidence, not of thenbsp;general allegations of which Wrong is so fond)quot; (Parsons, 1962, biz 74-75; mijnnbsp;Cursiveringen).

ad 3:

quot;Aanvankelijk stelt Chodorow dat Parsons het niet heeft over conflicten, spanningen en tegenspraken. Later nuanceert ze dit: deze zaken vormen geen zelfstands niveau van analyse bij Parsons. We kunnen zeggen dat de eerste formulering an dit punt van commentaar in elk geval onjuist is. In een aantal teksten bena-*'ukt Parsons juist dat er sprake is van spanningen en conflicten. Ik zal hiervannbsp;^der punt 4 enkele voorbeelden geven.

.. is het gesteld met de tweede formulering van dit thema? In Parsons’ socia-satietheorie wordt het leren van die oriëntaties centraal gesteld, die van functi-belang zijn voor het sociale systeem. Hieruit vloeit al bijna rechtstreeks cgt;rt, dat Parsons inderdaad niet zo gericht is op conflicten en spanningen alsnbsp;tlQnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;niveau. Ik wil hier echter aan toevoegen dat Parsons en Chodorow

L cgt;p dit punt niet zo radicaal verschillen, als men misschien zou denken. In 'O probeert Chodorow te verklaren, hoe het toch komt dat vrouwen generatienbsp;u generatie telkens opnieuw weer gaan ’moederen’. De spanningen en conflic-u, die zij in het boek vervolgens analyseert, staan sterk ten dienste van haarnbsp;P*‘oductie-model. Het verschil zit vooral hier in, dat Chodorow de quot;reproduc-, 'quot;an het moederenquot; niet als gunstig of functioneel ziet. Bovendien kan men innbsp;ar betoog momenten laten oplichten, die de reproductie minder dwingend ennbsp;alitair maken dan bij Parsons. Deze springen er in haar eigen betoog (1978)nbsp;uter niet uit. We komen hierop terug.

ad 4;

^hodorows observatie dat Parsons alleen over jongens zou praten is onjuist. In quot;quot;erse teksten (bijvoorbeeld 1942; 1947; 1950) zegt Parsons ook van alles overnbsp;jnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wie zich hiervan snel wil overtuigen kan volstaan met het lezen van

qCc pagina’s Parsons (1947, p. 304-305). Een aantal dingen zal dan opvallen. qP de eerste plaats komen er zowel meisjes als jongens in deze passage voor.nbsp;P de tweede plaats kan geconstateerd worden, dat Chodorow veel aan Parsonsnbsp;utt kunnen ontlenen. Parsons’ betoog is immers gesteld in termen van; ’posi-Je identificatie’, ’vrouwelijke identificatie’, ’dwangmatige mannelijkheid’, ’reac-ormatie’, ’weerstand’, ’ambivalentie’, ’angst’ en ’agressie’. (Men kan in ditnbsp;urband ook nog noemen: Parsons, 1942, p. 90 en Parsons, 1950, p. 344-345).

59

-ocr page 62-

Ik zal hier kort ingaan op de redenering die Parsons in deze teksten volgt-Meisjes en jongens maken, volgens Parsons, onder de huidige omstandigheden, een andere ontwikkeling door. Voor zowel meisjes als jongens liggen er bovendien allerlei spanningen en problemen. Jongens moeten hun eerste (vrouwelijke)nbsp;identificatie verdringen. Dit levert een grote angst op, een dwangmatige ennbsp;krampachtige mannelijkheid en een sterke ambivalentie ten opzichte van vrouwen.

Ook meisjes worden echter met spanningen en conflicten geconfronteerd:

quot;With girls the situation is different, but not intrinsically or necessarily more favorablequot; (1947, p. 307).

Parsons geeft drie redenen, waarom ook voor meisjes de situatie problematisch is:

1. nbsp;nbsp;nbsp;Op een bepaald moment ontdekt het meisje het feit, dat in de maatschappijnbsp;mannen als ’superieur’ worden gezien, en het feit dat zij van een man afhankelijk zal zijn. Dit is een grote schok, omdat in haar eerdere ervaringen haarnbsp;moeder het centrum van de wereld was en zij verwachtte een soortgelijkenbsp;positie te zullen gaan innemen, door zich met haar te identificeren.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Wat zij vroeger geleerd heeft en haar identificatie met haar moeder is geennbsp;rechtstreekse hulp, wanneer zij een man aan zich wil binden, soms eerdernbsp;een handicap. Parsons:

quot;When ... (girls) ... face the ’man catching’ situation, to be too much of a motherly figure is, in the face of masculine ambivalence, by no means annbsp;unambiquous asset. The conflict between ’glamour’ and the domestic patternnbsp;seems to have its roots in this situationquot; (1950, p. 345).

3. nbsp;nbsp;nbsp;Bovendien, aldus Parsons, moeten meisjes een man kiezen, van wie zij (metnbsp;name financieel) sterk afhankelijk zullen zijn, nog vóór zijn carrièrevooruit-zichten duidelijk uitgekristalliseerd zijn.

Voor sommigen rijst nu misschien de vraag: onderscheidt Chodorow zich eigenlijk wel zo duidelijk van Parsons? Parsons heeft er immers ook al op gewezen, dat de traditionele arbeidsverdeling zich via het gezin reproduceert. Bovendiennbsp;stelt hij, quot;dat de structuur van het gezin diepgaand zou veranderen, wanneernbsp;vrouwen in groten getale zouden gaan werkenquot; (Parsons, 1942, p. 96). Tenslottenbsp;hebben we gezien, dat Chodorow Parsons niet helemaal correct heeft weergegeven (kritiekpunt 3 en 4).

Ondanks bovenstaande nuanceringen, die ik meende te moeten aanbrengen, ben ik niettemin van mening dat er ook duidelijke en cruciale verschillen tussennbsp;Chodorow en Parsons zijn. Ik geef hiervoor drie gronden.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Op de eerste plaats hanteert Chodorow een gedifferentieerder internalisatie-concept dan Parsons. Bij Parsons valt de internalisatie van normen en waarden samen met de internalisatie van objectrelaties. Dit is een omvattendnbsp;proces, waarin maatschappelijke normen via internalisatie omgevormd worden in behoeftendisposities. Je wilt dus iets, hebt de behoefte tot iets, omdatnbsp;het zo ’hoort’. Bij Chodorow wordt, zoals we in hoofdstuk drie zagen, denbsp;internalisatie van normen en waarden losgekoppeld van de internalisatie vannbsp;object-relaties. In principe is er dus ruimte voor spanningen tussen beidenbsp;processen.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Hier kan een bron van maatschappelijke veranderingen liggen. En dat is een

60

-ocr page 63-

tweede verschilpunt met Parsons.

Op de derde plaats, en in samenhang met de twee eerdere punten, wil ik wijzen op een verschil in perspectief. Ik zal dit illustreren. Zoeven stelde ik,nbsp;dat ook Parsons er al op heeft gewezen, dat de structuur van het gezinnbsp;diepgaand zou veranderen, wanneer vrouwen in groten getale zouden gaannbsp;Werken. Nu voeg ik hier aan toe, dat dit bij Parsons bedoeld is als eennbsp;Waarschuwing: dit zou voorkomen moeten worden. Het radicale van denbsp;theorie van Chodorow is, dat zij dit punt heel consequent heeft doordachtnbsp;en dat zij er positief tegen aankijkt.

Een tweede voorbeeld. Zoals ik gesteld heb, beschrijft Parsons wel degelijk de uiteenlopende ontwikkelingen van meisjes en jongens. Bovendien laat hijnbsp;Zien, dat er sprake is van spanningen en conflicten. Maar, zo voeg ik daar nunbsp;aan toe, in laatste instantie ziet Parsons zowel de verschillen tussen vrouwennbsp;en mannen als de rol van de moeder als functioneel. De eigenschappen dienbsp;mannen ontwikkelen zijn functioneel voor werk buitenshuis, voor de instrumentele rol. En de eigenschappen die vrouwen ontwikkelen zijn functioneelnbsp;Voor de expressieve rol, voor werk binnenshuis.

besluit deze paragraaf met het advies dat Parsons aan de vrouw geeft, voor jvie de (boven beschreven) spanningen te groot dreigen te worden. Twee valkui-®ii moet ze zien te vermijden. Aan de ene kant moet ze zich niet als sex-objectnbsp;V glamour girl’) opstellen. Aan de andere kant dient ze zich ook niet te duidelijknbsp;huismoeder (’domestic pattern’) te gedragen. Nee, om zich toch gelijkwaar-*g te kunnen voelen aan de man, zou ze zich in kunst en cultuur moeten gaannbsp;. ^^iiiepen. Hoewel schrijver dezes zeker geen tegenstander van kunst of cultuurnbsp;beschouwt hij dit advies niettemin als deprimerend. Chodorow biedt voor denbsp;^schreven problemen een geheel andere oplossing. Zij staat een situatie voornbsp;aarin man en vrouw het ouderschap delen en ook beide buitenshuis werken.

Chodorows toenadering tot de psychoanalyse en verwijdering van de socialisatietheorie

Ehodorows eerste, mij bekende, artikel verscheen in 1971. De laatste teksten haar hand die ik bestudeerde verschenen in 1989. Het gaat hier dus om eennbsp;riode van bijna twintig jaar. In de loop van die periode hebben de ideeën vannbsp;. odorow zich steeds ontwikkeld en aangescherpt. In deze paragraaf wil iknbsp;gaan op de ontwikkeling in het denken van Chodorow. In welke opzichten isnbsp;J Van mening veranderd en hoe valt dat te verklaren?

^'ad jaren zestig werd het Chodorow duidelijk dat het marxisme niet de meest g schikte theorie was om de onderdrukking van vrouwen te verklaren. Zij bleefnbsp;ater geïnteresseerd in en op zoek naar een benadering, waarin sociale relatiesnbsp;j^a belangrijke rol zouden spelen. Zij vond een alternatief voor het marxisme innbsp;^.5 psychologische antropologie. De neerslag hiervan vindt men in Chodorownbsp;^ 'l)- In deze tekst komt Chodorow tot de conclusie, dat het moederen doornbsp;ouwen tot gevolg heeft, dat mannen een geslachtsidentiteit ontwikkelen, dienbsp;g Paseerd is op de devaluatie van vrouwelijkheid -zowel in henzelf als in de

61

-ocr page 64-

buitenwereld.

We kunnen Chodorows positie op dat moment (1971) in drie trekken kenschetsen. Zij is op zoek naar één omvattende theorie, één oorzaak. Daarbij staan sexe en geslacht centraal in haar belangstelling. Zij hanteert een explicietnbsp;socialisatie-perspectief, in de zin van sociaal determinisme. De psychoanalysenbsp;speelt nog geen rol van enige betekenis.

Wanneer in 1978 haar boek quot;The reproduction of motheringquot;, dat een bestseller zal blijken te zijn, verschijnt, is haar benadering op één belangrijk puntnbsp;gewijzigd: de psychoanalyse is haar dominante perspectief geworden. Zij is ergnbsp;geïnteresseerd geraakt in de psychoanalyse als ontwikkelingstheorie en in denbsp;vroege dialoog tussen moeder en kind. Op grond hiervan beschrijft Chodorownbsp;de uiteenlopende gevolgen van het moederen door vrouwen voor denbsp;persoonlijkheidsontwikkeling van vrouwen en mannen. Verschillen tussennbsp;mannen en vrouwen staan centraal in dit werk.

Bovendien vallen al in dit boek, hoewel het de ondertitel draagt quot;Psychoanalysis and the sociology of genderquot; en hoewel er een synthese van psychoanalyse ennbsp;sociologie wordt nagestreefd, de eerste kritische geluiden aangaande de socialisatietheorie te beluisteren (1978, p. 34, 51-52, 134, 177, 185, 202, 205).

Met het verschijnen van quot;Feminism and psychoanalytic theoryquot; (1989), of beter gezegd, met de meest recente teksten uit deze bundel, is Chodorows standpuntnbsp;opnieuw verschoven. De meest opvallende verandering is, dat de psychoanalysenbsp;een nog prominentere plaats inneemt. Aanvankelijk ging het immers vooral omnbsp;de psychoanalyse, voor zover zij in verband stond met sexe en geslacht. Bovendien lag het primaat uiteindelijk bij de sociale relaties. De psychoanalyse werdnbsp;gebruikt om de hieruit af te leiden processen te beschrijven. Nu gaat hetnbsp;Chodorow om de psychoanalyse op zich, in het bijzonder om de therapeutischenbsp;dialoog. Dit heeft een aantal consequenties. Sexe en geslacht zijn niet langer denbsp;enige centrale focus. Het primaat van de sociale relaties is verdwenen. Er wordtnbsp;nu niet alleen gelet op verschillen tussen vrouwen en mannen, maar ook opnbsp;overeenkomsten. En tenslotte is zij anders gaan denken over de reikwijdte vannbsp;theorieën. We zagen hierboven, dat Chodorow in eerste instantie uitging vannbsp;één omvattende theorie, van één oorzaak. In haar meest recente werk gaat zijnbsp;echter uit van complexiteit en meerduidigheid van kennis.

Hoe kunnen deze verschuivingen verklaard worden? Op uiteenlopende plaatsen geeft Chodorow zelf drie redenen. Heel belangrijk vindt zij het gegeven dat zijnbsp;een klinische training als psychoanalytica heeft ondergaan.

Daarnaast speelt het feit een rol, dat zij 44 psychoanalyticae, geboren rond de eeuwwisseling, uitgebreid geïnterviewd heeft. En tenslotte deelt Chodorow innbsp;haar laatste boek mee, dat zij een ’intellectuele verliefdheid’ op de psychoanalyse heeft opgelopen.

Ik wil nu iets langer stilstaan bij Chodorows toenadering tot de psychoanalyse en haar verwijdering van de socialisatie-theorie. Deze vindt dus een hoogtepuntnbsp;in haar laatste boek. Over socialisatie-theorie wordt onder meer gezegd, datnbsp;deze niet kan verklaren, hoe het komt dat mensen zoveel moeite hebben omnbsp;gangbare werk- en ouderschapsarrangementen los te laten. Bovendien zoudennbsp;mensen in deze benadering gezien worden als ’passieve reageerders’ (1989, p.nbsp;170-171).

62

-ocr page 65-

egenover dit ongunstige beeld van de socialisatietheorie, waar ik straks op terug kom, wordt een nogal ideaal beeld van de psychoanalyse geschetst. Freudnbsp;^^t zien, hoe de psychologische en sociale vormen van vrouwenonderdrukkingnbsp;’^'et elkaar verweven zijn. Bovendien formuleerde hij een theorie over het ontstaan van de psychologische aspecten van geslacht en sexualiteit in hun socialenbsp;Context. Chodorow geeft weliswaar toe, dat Freud in dit verband een aantal zeernbsp;'^ouw-onvriendelijke uitspraken heeft gedaan, maar, stelt ze, wanneer je dezenbsp;t^hspraken goed gaat bekijken valt het op, dat ze niet goed passen bij Freudsnbsp;^igen theorie en klinische interpretaties. Ze zouden hiermee zelfs expliciet innbsp;strijd zijn. Theorie en klinische interpretaties zouden dus heel goed, zelfs beter,nbsp;overeind blijven, wanneer de sexistische smetten weggeveegd worden.

meen dat hier de psychoanalyse overschat wordt, terwijl tegelijkertijd de ^cialisatietheorie wordt onderschat. Chodorow sprak over haar verliefdheid,nbsp;e Weten echter; liefde maakt blind. Ik zal dit aantonen,nbsp;hodorow meent dat Freuds sexisme een randverschijnsel is, dat eenvoudignbsp;^rzijtJe geschoven kan worden. Zij geeft hiervan drie voorbeelden (1989, p. 172-'8). Wie deze naleest beseft echter dat het hier niet om marginale zaken gaat,nbsp;om zwaarwegende, ingewikkelde discussies. Chodorow bespreekt hiernbsp;Ooder meer Freuds uitspraak quot;anatomie is noodlotquot; en zijn ideeën over penis-Ik kan hier volstaan met een verwijzing naar paragraaf 4.2 van dit hoofd-om aan te geven, dat dit voor Freud bepaald geen bijzaken zijn. Ik ben hetnbsp;Chodorow eens, dat Freuds werk tegenstrijdige passages bevat. Wie echternbsp;'* aantonen, dat het schrappen van de sexistische passages automatisch tot eennbsp;^plete en betere theorie leidt, zal hieraan meer dan twee pagina’s moetennbsp;-p^^teden. Dit heeft Chodorow nog niet gedaan.

, ^*^slotte wil ik laten zien, dat Chodorow onderschat wat je met het begrip ^^^•^lisatie’ kunt doen. We herinneren ons dat zij stelde dat de socialisatiebe-alnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(a) de hardnekkigheid van patronen niet kan verklaren en (b) mensen

Passieve’ reageerders ziet. Bij het eerste punt zou men natuurlijk aan het ''K Van Parsons kunnen denken. Als geïnternaliseerde normen werkelijk per-Onlijke behoeften worden, zijn maatschappelijke veranderingen vanzelfspre-de ¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Maar misschien is het leuker om het nut van de socialisatiebena-

illustreren met een tekst uit Chodorows eigen boek (1989). In hoofd-k 10 Chodorow in discussie met psychoanalyticae, die rond 1930 werden Pgeleid. Zij loopt hierbij feitelijk een cultuurschok op. De vrouwen blijken overnbsp;Y algemeen opinies te hebben die precies omgekeerd zijn aan die van haarzelf.

Chodorow was op het moment van de interviews de categorie j, ^'geslacht van overwegend belang. Bovendien ging zij er van uit dat aangebo-li', ''Afschillen tussen vrouwen en mannen noch feitelijk aanwezig, noch wense-J Waren. Voor de psychoanalyticae van een generatie eerder speelde de cate-Scvf ®®^A/geslacht maar een kleine rol. Bovendien namen zij aangeboren ver-dien tussen vrouwen en mannen waar, die zij ook wenselijk achtten.nbsp;j^^'quot;'^iikelijk had Chodorow de neiging om over de vrouwen te denken innbsp;kunbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bewustzijn’. Andersom zouden de oudere psychoanalyticae

^^ïinen zeggen, dat feministen van deze generatie ’het verschil’ tussen vrouwen jg^^^ïfnen niet willen zien, dat zij wellicht hun eigen vrouwelijkheid niet accep-

komt het toch dat de ene generatie nergens verschillen ziet, behalve in de

63

-ocr page 66-

biologie terwijl de andere generatie overal verschillen ziet, die echter los staan van de biologie? Dat de visie van de oudere generatie samenhangt met denbsp;sociaal-economische en historisch-culturele context waarin zij opgroeide wordtnbsp;vrij snel duidelijk. Wat later, zo vertelt Chodorow, dringt tot haar door datnbsp;precies hetzelfde geldt voor haar eigen generatie. De interviews brengennbsp;Chodorow dan ook tot de conclusie, dat kennis altijd contextgebonden of gesitueerd is.

Dat lijkt mij een gerechtvaardigde conclusie. Tegelijkertijd is duidelijk, dat het verschil in visie tussen Chodorow en de vrouwen die zij interviewde, gezien kannbsp;worden als een effect van hun uiteenlopende socialisatie. Dit is in feite ook denbsp;verklaring die Chodorow hier zelf geeft. Ook het kritiekpunt dat mensen in eennbsp;socialisatie-benadering per definitie als ’passieve reageerders’ gezien moetennbsp;worden, kunnen we met dit voorbeeld weerleggen. Het is duidelijk, datnbsp;Chodorow en de vrouwen van een eerdere generatie de invloed van hun tijd ennbsp;hun omgeving hebben ondergaan. Maar waarom zouden we hieruit concluderennbsp;dat ze ’passieve reageerders’ zijn? Ik zie hiertoe in elk geval geen redenen.

In de rest van mijn betoog zal ik me voornamelijk baseren op Chodorow (1978), tenzij anders vermeld.

4.6 Samenvatting

In dit hoofdstuk heb ik de verhouding geschetst tussen Chodorow en haar twee belangrijkste bronnen van inspiratie: de sociologie en de psychoanalyse. Dezenbsp;verhouding is geen constante. In het begin van de jaren zeventig illustreerdenbsp;haar werk met name wat onder socialisatie-theorie wordt verstaan. Het boeknbsp;quot;The reproduction of motheringquot; (1978) streefde een synthese na tussen sociologie en psychoanalyse. Vooral op dit werk baseren we ons in deze dissertatie. Innbsp;de meest recente teksten, uit quot;Feminism and psychoanalytic theoryquot; (1989),nbsp;wordt de socialisatieaanpak sterk gerelativeerd. De centrale plaats die hetnbsp;begrip ’socialisatie’ in de jaren zeventig in Chodorows werk innam, wordt nunbsp;geheel ingenomen door de psychoanalyse, in het bijzonder door de ’psychoanalytische dialoog’.

Ik heb in dit hoofdstuk geprobeerd te laten zien, dat Chodorow in haar meest recente werk (1989) de psychoanalyse overschat en de socialisatie-theorie onderschat. Chodorows betoog in quot;The reproduction of motheringquot; (1978) levert naarnbsp;mijn oordeel de meest evenwichtige verhouding op tussen psychoanalyse ennbsp;sociologie. Tegelijkertijd vermijdt Chodorow juist in dit werk een aantal zwakkenbsp;plekken van zowel de psyehoanalyse als de socialisatie-theorie. Enerzijds neemtnbsp;Chodorow hier belangrijke elementen uit de psychoanalyse over, terwijl zijnbsp;allerlei sexistische opvattingen wegfiltert. Anderzijds onderscheidt zij zich ook innbsp;een aantal opzichten van de traditionele socialisatietheorie van Parsons. Op denbsp;eerste plaats hanteert zij een subtieler en genuanceerder internalisatie-concept.nbsp;Op de tweede plaats en in samenhang hiermee, heeft zij een ander perspectiefnbsp;op de mogelijkheden voor maatschappelijke verandering.

In het volgende hoofdstuk zullen we zien, dat Chodorow niettemin vanuit beide perspectieven bekritiseerd wordt, zowel vanuit de psychoanalyse, als vanuit denbsp;sociologie.

64

-ocr page 67-

Hoofdstuk 5 De critici

Inleiding

hoofdstuk 1 van dit boek is het probleem van de ’oversocialized conception [wojman’ aan de orde geweest. In hoofdstuk 2 werd hier het probleem vannbsp;biologisme aan toegevoegd. In hoofdstuk 3 werd aangetoond, dat het werknbsp;Chodorow (1978) aanknopingspunten biedt, om beide problemen te omzei-jpn. Haar combinatie van psychoanalyse en sociologie maakt duidelijk dat socia-hsatie veel meer is dan alleen dwang van buitenaf. Tegelijkertijd is het doornbsp;haar gebruikte internalisatie-concept gedifferentieerd genoeg om een ’oversocia-hzed conception’ te voorkomen. In Chodorows theorie is ruimte voor conflictennbsp;spanningen, zonder dat dit leidt tot biologisme. Op de eerste plaats wordennbsp;conflicten niet geplaatst tussen het biologische en het sociale, maar binnennbsp;sociale. Bovendien is er in haar visie geen ruimte voor een onbemiddeldenbsp;jerking van biologische factoren.

^iet iedereen heeft zich echter laten overtuigen door Chodorows analyse. Vanuit alle benaderingen die in haar werk gecombineerd worden is kritisch gerea-geerd. Men heeft haar betoog ’te sociologisch’ genoemd, maar ook ’niet sociolo-amp;sch genoeg’. Chodorow is verweten, dat de psychoanalyse uit haar aanpak Verdween, maar ook dat deze te geprononceerd aanwezig was. Daarnaast is welnbsp;^Pgemerkt dat het lichaam een te grote rol zou spelen in haar theorie, maarnbsp;dat deze rol juist te klein zou zijn. Dan zijn er tenslotte nog twee dimensiesnbsp;*11 de kritieken aan te wijzen, waarin de diverse critici niet onderling van meningnbsp;''srschillen, of zelfs het omgekeerde beweren. Op de eerste plaats gaat hetnbsp;hierbij om het thema conflict-harmonie. De algemene opinie is hier datnbsp;phodorows ideeën te veel een harmoniemodel impliceren. Op de tweede plaatsnbsp;6r de vraag naar empirisch onderzoek in het algemeen, en de kwestie vannbsp;^^Presentativiteit in het bijzonder.

de onderstaande paragrafen zullen diverse categorieën van kritiek aan de Urde gesteld worden. Eerst zullen we kort ingaan op biologie, het lichaam,nbsp;^ssentialisme (5.2). Vervolgens komt de psychoanalyse aan de orde (5.3), en innbsp;^aiuenhang hiermee de dimensie conflict-harmonie (5.4). Tenslotte zullen wenbsp;^preken over de sociologie (5.5) en de kwestie empirie/representativiteit (5.6).

alle typen van kritiek hoeven hier even uitgebreid behandeld te worden. . aantal thema’s is in eerdere hoofdstukken al ter sprake geweest. Bovendiennbsp;Js Voor de kritieken die geïnspireerd zijn door Foucault en Lacan, een apartnbsp;****ofdstuk gereserveerd (hoofdstuk 6).

•^•¦2 Biologie

^P de eerste plaats wordt er kritiek geleverd vanuit het standpunt, dat de biologie een te grote, en autonome, rol krijgt in het betoog van Chodorow. Het

65

-ocr page 68-

gaat hier om wat we in hoofdstuk 2 biologisme hebben genoemd. Ik zal twee voorbeelden van deze visie geven.

1. nbsp;nbsp;nbsp;quot;Chodorow does not present the construction of sexual identity as a problem;nbsp;she does not deal with the unstable nature of sexual identity in the unconscious, and so tends to equate sexual with biological or social identityquot;nbsp;(Whitford, 1989, p. 111).

2. nbsp;nbsp;nbsp;De volgende drie citaten zijn afkomstig uit een tekst van Sommer amp;nbsp;Dornekater (1983):

- nbsp;nbsp;nbsp;quot;Kulturalisme en socialisatietheorieën berusten uiteindelijk op de aannamenbsp;van een ’natuurlijk’ geslachtelijk subjectquot; (p. 545).

- nbsp;nbsp;nbsp;quot;De psychoanalyse gaat... (bij Chodorow) ... funktioneren als een socialisatietheorie, die verklaart hoe kulturele regels de biologiese sekseverschillennbsp;tot mannelijkheid en vrouwelijkheid omvormen. Dat wil zeggen dat het onbewuste uit de theorie verdwijnt om plaats te maken voor vaste, in de biologie verankerde identiteitenquot; (p. 560; mijn cursivering).

- nbsp;nbsp;nbsp;quot;Een andere sociale organisatie zou een andere organisatie van het psychie-se bewerkstelligen. Dat wil zeggen, het sociale bepaalt het psychiese en isnbsp;georganiseerd rondom het biologiese sekseverschilquot; (p. 560; mijn cursivering).

Hier wordt een karikaturaal beeld geschetst van de theorie van Chodorow. In hoofdstuk drie en vier is een genuanceerder beeld gegeven van deze theorie. Innbsp;hoofdstuk drie zijn we bovendien ingegaan op het biologisme. Wellicht tennbsp;overvloede dus, maar toch vier kanttekeningen: Op de eerste plaats gaat het innbsp;de theorie van Chodorow niet om het biologische sexeverschil op zich, maar omnbsp;de betekenis hiervan voor de moeder, die op haar beurt ook door een vrouwnbsp;bemoederd is. Het gegeven dat de moeder het jongetje als (sexueel) anders ennbsp;het meisje als (sexueel) gelijk/dichtbij ervaart, wordt op zich immers niet doornbsp;hun biologische/lichamelijke verschillen en overeenkomsten veroorzaakt, maarnbsp;door het sociale feit, dat ook de moeder zelf exclusief door een vrouw bemoederd is. Op de tweede plaats is het onjuist om te beweren dat het bij Chodorownbsp;om ’vaste’ identiteiten gaat. Ze toont juist aan dat de geslachtsidentiteit vannbsp;mannen -onder meer vanwege de wisseling in identificatiefiguren- onvast is.nbsp;Mannen drukken dit weg, evenzeer als zij hun eerste identificatie met hunnbsp;moeder en het vrouwelijke in henzelf verdringen. Het is derhalve, op de derdenbsp;plaats, onjuist om te zeggen dat het onbewuste geen rol zou spelen in de theorienbsp;van Chodorow. Op de vierde plaats is het niet correct om te beweren dat hetnbsp;sociale het psychische ’bepaalt’ in de theorie van Chodorow. Het is wél zo, datnbsp;zij ervan uitgaat dat het sociale een effect heeft op het psychische. In dat opzicht is haar theorie een socialisatie-theorie. Maar wie zou willen beweren datnbsp;het psychische (de psychische organisatie) zich volledig los van de sociale context ontwikkelt? Wie dit voorstaat komt zelf in biologistisch vaarwater.

Ook de omgekeerde kritiek kan men echter aantreffen. Zo stelt Toril Moi, dat Chodorow, door Freuds driftmodel af te wijzen, zichzelf de mogelijkheid ontnomen heeft om überhaupt nog over het lichaam te praten (1989, p. 191). Nognbsp;radicalere kritieken worden gevormd door het werk van Rich en Irigaray, wanneer men dit althans zo opvat, dat een vrouwelijke geslachtsidentiteit recht-

66

-ocr page 69-

^•^reeks voortvloeit uit het vrouwenlichaam. Bijvoorbeeld; omdat vrouwen borsten of schaamlippen hebben, hebben zij een bepaald genieten. In hoofdstuk 3 heb-oen we al laten zien, dat juist die niet-gemedieerde werking van de biologienbsp;Soen plaats heeft in de theorie van Chodorow.

^¦3 Psychoanalyse

^0 meest gehoorde kritiek in dit verband is dat Chodorows combinatie van Psychoanalyse en sociologie ten koste gaat van de psychoanalyse. Nietteminnbsp;^ordt precies het omgekeerde ook wel eens beweerd, zoals in 5.5 naar voren zalnbsp;¦tornen. Wat zou er in Chodorows betoog mis gaan met de psychoanalyse? Metnbsp;®ame drie zaken stelt men aan de orde:

In Chodorows combinatie van psychoanalyse en sociologie verdwijnen de nreest essentiële kenmerken van de psychoanalyse, te weten het onbewustenbsp;en de (bi)sexualiteit (bijvoorbeeld T. Moi, 1989, p. 191).

• nbsp;nbsp;nbsp;Chodorow gaat er vanuit dat de internalisatie van normen in principe slaagt,nbsp;en dat er een tamelijk stabiele sexuele identiteit ontstaat. Ook dit zou innbsp;strijd zijn met de psychoanalyse (bijvoorbeeld J. Rose, 1983, p. 9).

• nbsp;nbsp;nbsp;Zoals in 5.2 al werd opgemerkt menen sommige critici, dat in Chodorowsnbsp;theorie het psychische een verlengstuk ofwel een rechtstreekse weerspiegeling wordt van het sociale. Hoewel de critici niet naar de discussie Parsons-^rong verwijzen, valt dit soort commentaar duidelijk onder de noemer vannbsp;een ’oversocialized conception of [wojman’. Zo stelt P. Adams:

quot;It would be difficult to hold that the psychical has maintained its autono-niy from the social in Chodorow’s accountquot; (1983, p. 50).

S. Lammers (1985) voegt hier nog aan toe, dat in het betoog van Chodorow het psychische een rechtstreekse weerspiegeling vormt van het sociale.

^óór ik bij bovenstaande kritische notities stil zal staan, eerst nog een opmer-vooraf: het lijkt mij niet van wezenlijk belang, of je aan een theorie het aartje ’psychoanalyse’ mag hangen. Veel belangrijker is het, welke vragen doornbsp;p theorie opgeworpen, en wellicht gedeeltelijk beantwoord worden. Vervolgensnbsp;'®Qt opgemerkt te worden, dat het moeilijk is uit te maken waar precies denbsp;S^'enzen liggen van wat psychoanalyse is. Freuds ideeën zijn vele malen geïnter-Pï'eteerd, wat heeft geleid tot zulke uiteenlopende standpunten als die van:

^^an. Klein, Dahrendorf, Wrong, Erikson, Hartmann en Parsons, om maar een ^'^^ep te doen. Chodorow hanteert haar eigen variant van de psychoanalyse, innbsp;van de object-relatie-theorie.

^ deze waarschuwingen zal ik toch op de drie genoemde punten ingaan:

ad 1;

5.2 heb ik al laten zien, dat het onbewuste niet verdwijnt uit Chodorows . ^orie. Ik kan daar nu aan toevoegen, dat er ook een plaats voor (bi)sexualiteitnbsp;^ haar theorie is. Na hoofdstuk 3 en 4 behoeft dit eigenlijk amper nog betoog.

hebben daar uitgebreid besproken, hoe de heterosexualiteit van een jongen pvestigd word, en waarom een meisje meer bisexueel blijft dan een jongennbsp;vonder traditionele ouderschapsarrangementen). In hoofdstuk 8 komen we ook

67

-ocr page 70-

weer op dit punt terug, ad 2:

Hier zijn twee opmerkingen van belang. In hoofdstuk 2 heb ik al aangetoond, dat volgens Freud de internalisatie van normen zeer wel kan slagen, zij het datnbsp;dit een prijs heeft. Het argument van Rose waarin dit ontkend wordt, is dus opnbsp;niets gebaseerd (zij heeft zich door Lacan laten inspireren). In dit verband moetnbsp;echter nog een tweede kanttekening gemaakt worden. Met haar opmerkingnbsp;suggereert Rose, dat volgens Chodorow de geslachtsidentiteit ontstaat door denbsp;internalisatie van normen. In Chodorows theorie gaat het echter -en hierinnbsp;onderscheidt ze zich van Parsons- zowel om de internalisatie van object-relaties,nbsp;als om de internalisatie van normen -zonder dat deze processen samenvallen.

ad 3:

Om nodeloze herhalingen te vermijden, verwijs ik voor dit punt naar 3.3, 5.2 en naar de alinea hierboven.

5.4 Conflict-harmonie

Commentaar vanuit de dimensie conflict-harmonie sluit aan bij de kritiekpunten vanuit psychoanalytische hoek. Men kan dit begrijpen:

quot;Put simply, the big secret that psychoanalysis found -and it is basic to all of its other secrets- is the secret of conflict itself (J.B. Miller, 1976, p. 126).

Toch wil ik hier mijn eigen, niet gangbare visie tegenoverstellen: conflict is weliswaar cruciaal in Freuds perspectief, maar de rol van het compromis isnbsp;exact even belangrijk. Wanneer Freud (1917) in zijn colleges uit wil leggen watnbsp;de psychoanalyse eigenlijk inhoudt begint hij met de ’Fehlleistungen’ (zinrijkenbsp;vergissingen), vervolgt hij met de dromen, om te besluiten met neurotischenbsp;symptomen. Het gaat hem er echter om aan te tonen dat aan deze drie uiteenlopende verschijnselen hetzelfde principe ten grondslag ligt. Het gaat telkens omnbsp;impulsen uit het onbewuste (verdrongen wensen, etcetera) die zich kenbaarnbsp;dreigen te maken. Hier is stellig sprake van een conflict, want het superegonbsp;probeert dit te verhinderen. Wat nu telkens resulteert is een compromis. Innbsp;Fehlleistungen, dromen en neurotische symptomen zijn de activiteiten van zowelnbsp;onbewuste als ’censor’ aan te wijzen. Freud beschrijft ze ook expliciet als compromis-structuren. Ik meen hieruit te mogen concluderen dat conflict en compromis in het werk van Freud de twee kanten van één medaille zijn.

Sommige critici beweren, dat er in de theorie van Chodorow überhaupt geen conflicten beschreven worden (bijvoorbeeld J. Sayers, 1986). Anderen stellen,nbsp;dat er wellicht wel conflicten beschreven worden, maar dat deze nietteminnbsp;volkomen in het teken van de reproductie staan (bijvoorbeeld S. Lammers,nbsp;1985). Waarom wordt het signaleren van conflicten, spanningen en tegensprakennbsp;eigenlijk zo belangrijk gevonden door de critici? De reden hiervoor is, datnbsp;theorieën die het vocabulaire hebben om deze zaken waar te nemen en tenbsp;beschrijven, ook, en daardoor, meer oog zouden hebben voor maatschappelijkenbsp;veranderingen. Theorieën, waarin geen conflicten beschreven worden, zoudennbsp;daarentegen ook geen ruimte bieden, om veranderingsmogelijkheden te beschrij-

68

-ocr page 71-

''pö. Op deze wijze zou de wetenschap ertoe bijdragen, dat de maatschappelijke ^ituatie blijft zoals ze is. Deze redenering bevat een combinatie van psychoana-^ische en marxistische elementen.

*^6t is misschien verhelderend, om wat langer stil te staan bij het werk van één Van deze critici. In het boek quot;Sexual contradictionsquot; van Janet Sayers (1986)nbsp;quot;'ordt het hoofdthema gevormd door de veranderingsmogelijkheden die eennbsp;Aantal theorieën al dan niet zou bieden. Zij bespreekt: biologisch determinisme,nbsp;^gnitieve ontwikkelingstheorie, sociale leertheorie, Irigaray, Dinnerstein,nbsp;'“hodorow, Lacan en Mitchell. Geen van deze theoretische perspectieven zounbsp;''Srandering kunnen verklaren. Het model van Sayers zelf zou dit wél kunnen,nbsp;*^*ödat hierin ruimte is voor tegenspraken en dus voor verzet. Het blijkt hier tenbsp;pan om tegenspraken tussen de eisen van de materiële en sociale realiteit vannbsp;p heden en de eisen van vroegere gezinsrelaties.

^ Zal bij dit betoog van Sayers drie vragen stellen en er twee beantwoorden.

,P de eerste plaats: klopt de gehanteerde logica? Zijn er geen andere ma-ppren om verzet of verandering te verklaren? We kunnen hier niet uitgebreid h deze vraag stil staan. Maar er zijn natuurlijk modellen, waarin veranderingnbsp;?P een harmonieuze wijze en zonder verzet of conflict tot stand komt. Men kannbsp;m dit verband denken aan functionalistische modellen, waarin het organisme alsnbsp;metafoor voor de maatschappij wordt genomen.

, P de tweede plaats: ervan uitgaande dat Sayers’ logica klopt, geeft zij dan met

ha;

W;

schema een correcte beschrijving van de theorieën die ze bespreekt? anneer we ons hier even beperken tot het werk van Chodorow, dan luidt hetnbsp;ptwoord op deze vraag: nee. Het schema van Sayers past, zo men wil, op denbsp;sorie van Chodorow. Ook uit deze theorie zouden dus veranderingsmogelijk-voortvloeien. Ik zal daar op deze plaats één voorbeeld van geven.nbsp;Podorow stelt, dat alle kinderen zich in eerste instantie ervaren in relatie totnbsp;, P moeder; vervolgens moeten jongens dit verdringen en meisjes niet. Ditnbsp;Pmkent dat er voor jongens een tegenspraak bestaat tussen de eerste vorm dienbsp;'quot;elatie met hun moeder in het gezin had, en de materiële en sociale realiteitnbsp;Pp het heden, waarin zij als ’losse’ individuen met anderen moeten concurre-P- Kortom: tegenspraken, dus veranderingsmogelijkheden. Ik kom hier straks

E

Prst wil ik nog een derde vraag stellen: kan Sayers eigen betoog veranderin-° P Verklaren? Eerder heb ik er al op gewezen, dat verandering in het model

1 nbsp;nbsp;nbsp;” Sayers niet minder problematisch is dan in het werk van de theoretici die zenbsp;^kritiseert (Duindam, 1986 (b)). Ik trof immers in haar relaas onder meer de

^ gende drie stellingen aan:

®ij een contradictie treedt er verdringing op: quot;women and men seek to elude consciousness of the contradictions involved in their social experiencequot;

2 nbsp;nbsp;nbsp;(Sayers, 1986, p. 113; p. 136).

Wat een bewuste contradictie blijft, en dus niet wordt verdrongen, is de basis 2 '’Oor verzet (ibid. p. 118).

Kij twee confligerende ideeën wordt dat idee verdrongen, dat het minst goed overeenkomt met het maatschappelijke stereotype (p. 151).

gegeven deze drie stellingen lijkt verandering zo niet onmogelijk, dan toch een moeizaam proces. In het laatste hoofdstuk van haar boek gaat Sayers dan

69

-ocr page 72-

ook over van haar (psychologische) tegenspraakmodel naar het veel algemenere idee, dat veranderingen in het bewustzijn van vrouwen eigenlijk gezien moetennbsp;worden als een afhankelijke variabele van meer omvattende historisch-politiekenbsp;veranderingen. Niemand zal het hiermee oneens zijn, maar hoe die veranderingen dan tot stand komen, en hoe ze samenhangen met tegenspraken in denbsp;sociale ervaring van vrouwen, wordt niet eens aan de orde gesteld, laat staannbsp;uitgewerkt.

Laten we na dit uitgewerkte voorbeeld nog even terugkomen op de vraag, of er in de theorie van Chodorow conflicten beschreven worden. Zoeven stelde ik alnbsp;een eerste tegenspraak aan de orde: in eerste aanleg wordt, in de traditionelenbsp;gezinssituatie ook de persoonlijkheid van jongens uitgerust met verzorgende ennbsp;koesterende aspecten. Later moet een mannelijke identiteit ontwikkeld wordennbsp;door de eerste identificatie met hun moeder, door het vrouwelijke in zichzelf, tcnbsp;onderdrukken. Dit vormt een bron van spanning (Chodorow, 1971, p. 276; 1981,nbsp;p. 512).

We kunnen concluderen, dat het onjuist is om te beweren, dat er in de theorie van Chodorow geen conflicten beschreven zouden worden. Ik zal hiervan nognbsp;drie voorbeelden geven.

quot;The psychoanalytic account of feminine and masculine oedipal development shows that a family structure in which women mother produces women and mennbsp;with asymmetrical relational needs and wants. These lead people to form heterosexual relationships containing contradictions, which tend to undermine themquot;nbsp;(Chodorow, 1976, p. 454; mijn cursivering).

Vervolgens beschrijft Chodorow de tegenspraak tussen wél en niet presteren, waar meisjes/vrouwen mee te maken krijgen. Als respectabel mens wordt vannbsp;hen verwacht dat ze het, bijvoorbeeld op de universiteit, goed doen; maar omnbsp;een goede vrouw te zijn, mogen ze eigenlijk geen succes hebben (Chodorow,nbsp;1971, p. 285).

Tenslotte is er de tegenspraak tussen vrouwen als én afhankelijk én tegelijkertijd relatief autonoom in gezinnen waar de man meestal weg is (Chodorow, 1981, p.nbsp;510).

We hebben nu vier conflicten of tegenspraken behandeld. En dit aantal zou, op grond van mijn beschrijving van Chodorows theorie in hoofdstuk 3 en 4, nognbsp;makkelijk uitgebreid kunnen worden. Laten we daarom de volgende kritischenbsp;opmerking hernemen: Chodorow beschrijft misschien wel conflicten, maar dezenbsp;staan uitsluitend in het teken van de ’reproductie’ (Lammers, 1985).

Dit argument klopt ten dele zeker. De titel van Chodorows eerste boek (1978) zegt het al: quot;The reproduction of motheringquot;. Een aantal van de beschrevennbsp;spanningen en tegenspraken leidt tot een opnieuw in het leven roepen van denbsp;traditionele gezinssituatie. Zo worden er allerlei tegenspraken en conflictennbsp;tussen de behoeften van vrouwen en mannen beschreven, die leiden tot spanningen in heterosexuele relaties. Het is echter de vraag, hoe deze ’opgelost’ worden. Als de onvrede in heterosexuele relaties wordt ’verwerkt’ doordat vrouwennbsp;kinderen zullen willen (verzorgen) en doordat mannen zich op de arbeidsmarktnbsp;zullen storten, dan is de reproductie van de traditionele arbeidsdeling een feit.nbsp;Het kritiekpunt ’conflict-ten-behoeve-van-reproductie’ kan dus niet zonder meef

70

-ocr page 73-

Van de hand gewezen worden. Chodorows betoog (1978) is inderdaad helemaal Qaar de reproductie toegeschreven. Zij wilde dan ook de hardnekkigheid vannbsp;'^Epaalde patronen aantonen. Wellicht heeft zij daardoor aanknopingspuntennbsp;^or verandering te weinig benadrukt. Nu zou men kunnen opmerken: maarnbsp;J-hodorow stelde toch juist gedeeld ouderschap voor, om veranderingen tenbsp;ewerkstelligen? Dit overtuigt de critici echter niet. Naar hun idee heeftnbsp;^hodorow eerst laten zien dat de reproductie van de traditionele patronen zonbsp;psychologisch verankerd is, dat men hieraan vrijwel niet kan ontsnappen.nbsp;*)iermee heeft ze, volgens de critici, de onmogelijkheid van haar eigen verande-jp^gsvoorstellen aangetoond.

het


zie het als mijn bijdrage aan dit debat om wat wellicht impliciet aanwezig is Chodorows betoog naar voren te halen en verder uit te werken. Om dienbsp;J'cden heb ik, op de eerste plaats, in het bovenstaande vier tegenspraken voor

Voetlicht gebracht. Op de tweede plaats heb ik eerder in dit boek gewezen

drie


de mogelijkheden die Chodorows internalisatie-concept biedt: internalisatie v^n object-relaties valt niet, zoals bij bijvoorbeeld Parsons, samen met de inter-^alisatie van normen en waarden. Op de derde plaats wil ik hier voorstellen om

niveaus te onderscheiden: 1) feitelijk werk-ouderschaps-arrangement; 2)

IJprinen en waarden op dit punt; 3) vroeggevormde identiteit. Wanneer we de ,'^.^ussie hier even toespitsen op vrouwen, en op de vraag of ze wel of nietnbsp;Ijitenshuis (willen) werken, dan levert dit acht mogelijkheden op. Ik zal ze nietnbsp;.Jnniaal uitschrijven, maar enkele interessante mogelijkheden noemen. Het kannbsp;dat werk buitenshuis goed aansluit bij de vroeggevormde identiteit, dat hetnbsp;^ Ovendien ondersteund wordt door de normen van de vrouw, en dat ze, tenslot-gt; Ook feitelijk buitenshuis werkt. Ik vermoed dat deze situatie zich op langerenbsp;.’''öiijn steeds méér voor zal doen. We kunnen dit contrasteren met de volgendenbsp;^^tuatie, die zich wellicht heeft voorgedaan in Nederland van de eerste helft vannbsp;^0 eeuw: een vrouw werkt feitelijk niet buitenshuis, dit zou ook in strijd zijnnbsp;!^ot haar normen, en bovendien niet goed aansluiten bij haar vroeggevormde

gentiteit.

^ andere zes mogelijke situaties bevatten op één of twee plaatsen conflicten, ^^anneer we ons realiseren, dat normen en waarden waarschijnlijk sneller veran-ren dan de hier onderliggende identiteit, die door de vroege gezinssituatienbsp;Lnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;is, dan kunnen we dat met ons schema als volgt beschrijven: een vrouw

^ zich de momenteel gangbare norm eigen gemaakt, dat werk buitenshuis or Vrouwen een goede zaak is, tegelijkertijd sluit dit echter niet goed aan bijnbsp;Vroeggevormde identiteit. In deze situatie is er altijd sprake van conflict ennbsp;j^'ctie, of deze vrouw nu feitelijk wel buitenshuis werkt, of niet.

interessante aan dit analytische schema, dat ik geïnspireerd door Chodorow ] ^^trueerde, is, dat er acht mogelijke situaties onderscheiden kunnen worden,nbsp;.gniet eigen conflicten en harmonieën. We kunnen onderzoeken welke situatiesnbsp;^n momenteel vooral voor zullen doen, wat de problemen zijn, waar ingegre-Zou kunnen worden, etcetera. Soortgelijke schema’s kan men natuurlijk ooknbsp;instrueren voor mannen.

gaat mij er hier om, dat je door het onderscheiden van de drie verschillen-niveaus een veel specifieker beeld kan krijgen dan wanneer je slechts twee iaus in ogenschouw neemt, zoals bijvoorbeeld feitelijk arrangement en nor-in en waarden hieromtrent. Met dit schema is het dus ook mogelijk om op

71

-ocr page 74-

meer plaatsen spanningen en conflicten te ontdekken. Ik kan dan ook concluderen, dat de theorie van Chodorow op zo’n manier geëxpliciteerd en uitgewerkt kan worden, dat conflicten en spanningen op allerlei manieren zichtbaar worden, en ook aangevat kunnen worden om veranderingen te bewerkstelligen.

5.5 Sociologie

We zagen eerder, dat sommigen het werk van Chodorow niet psychoanalytisch genoeg vonden. Anderen vinden haar werk echter niet sociologisch genoeg:quot;...nbsp;in her emphasis on psychoanalytic interpretations, Chodorow neglects significant structural variablesquot; (Lorber, 1981, p. 483). Verander de sociale structurennbsp;en de mensen veranderen vanzelf ook, stelt Lorber (p. 486). In het verlengdenbsp;hiervan merkten we al op, dat sommige critici menen, dat Chodorow de psychologische structuur te veel ziet als een uitvloeisel van de sociale structuur. Anderen missen in haar werk echter met name sociaal-structurele variabelen (M.nbsp;Brown Parlee, 1982, p. 152-154).

Vanuit de sociologische optiek worden vooral de volgende drie punten van kritiek naar voren gebracht:

1. nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer je mannen en vrouwen wilt veranderen, stel dan niet zozeer voornbsp;om de ouderschapsarrangementen waaronder zij opgroeien te veranderen,nbsp;maar stel voor om de sociale structuur zelf te veranderen, die deze ouderschapsarrangementen voortbrengt.

2. nbsp;nbsp;nbsp;De beginsituatie (hoe ziet een ’gezin’ eruit), waar Chodorow in haar theorienbsp;van uitgaat, is niet (meer) representatief. En in samenhang hiermee: verschillen tussen sociaal-economische klassen en etnische groepen komen in haarnbsp;werk niet aan bod.

3. nbsp;nbsp;nbsp;De rolverdeling tussen vrouwen en mannen wordt te veel gezien als eennbsp;psychologisch, individueel oplosbaar probleem, en te weinig als een maatschappelijk probleem. In Chodorows analyse verdwijnt de politiek-economi-sche dimensie naar de achtergrond, wat leidt tot een strategie die in wezennbsp;individualistisch en voluntaristisch is.

ad 1:

Het eerste argument luidde: verander de sociale structuur, dan veranderen de ouderschapsarrangementen, en dus ook de vrouwen en mannen die hierin opgroeien. Deze stelling is feitelijk niet in strijd met het betoog van Chodorow,nbsp;hoewel ze wel als zodanig gepresenteerd wordt. Chodorow bepleit immers zowelnbsp;(deels) ouderende mannen alsook (deels) buitenshuis werkende vrouwennbsp;(Chodorow, 1974, p. 66). Radicale doorvoering hiervan impliceert economischenbsp;en politieke veranderingen. Het gaat hierom: wanneer door het gedrag vannbsp;mensen ouderschaps-arrangementen veranderen, dan verandert er ipso factonbsp;ook iets aan de sociale structuur. Dit kan men demonstreren aan de hand vannbsp;de structuratietheorie van Giddens: de structurele kenmerken van sociale systemen zijn zowel medium als uitkomst van de praktijken door welke deze systemen gevormd worden (Giddens, 1979, p. 69). Dus als er ’onderweg’ iets verandert in de sociale praktijken, veranderen daardoor ook de structuren. Er is hiernbsp;sprake van een dynamisch twee-richtings-verkeer.

72

-ocr page 75-

ad 2;

^eze tegenwerping wordt behandeld in 5.6. ad 3;

^et derde argument luidde, dat Chodorow de rolverdeling tussen vrouwen en jannen meer als een psychologisch dan als een maatschappelijk probleem zounbsp;zien. Wie de theorie van Chodorow overziet moet echter concluderen, dat hierinnbsp;juist de link gelegd wordt tussen individuele, psychologische problemen enerzijds en de sociale organisatie van het ouderschap anderzijds. Wie meent, datnbsp;het betoog van Chodorow geen politieke dimensie heeft, gaat bovendien uit vannbsp;uen aanvechtbaar onderscheid tussen een a-politieke privé-sfeer, en een publieke, politieke maatschappij. Hier kan tegenovergesteld worden, dat het werk vannbsp;Chodorow inhoud geeft aan de leuze, dat het persoonlijke politiek is.

6 Empirie!representativiteit

wordt opgemerkt dat Chodorow een theorie heeft, die misschien ook wel

^aak

.^upt, maar voor wie? Voor mensen uit de middenklasse. Voor witte mensen.

Oor mensen uit de industriële, westerse wereld. Maar gaat haar theorie ook op p or de arbeidersklasse? Voor andere raciale groepen? Voor andere culturen?

u Wanneer we ons tot de witte, westerse middenklasse beperken, hoe represen-^ lof is het gezin dat zij beschrijft voor de jaren 80 en 90? Steeds meer vrouwen orken feitelijk buitenshuis. En een steeds groter aantal vrouwen kiest voornbsp;uderloosheid. Moi merkt op over socialisatie-theorieën:

Such theories cannot account for disruption, exceptions, or ’unsuccessful’ j^'ulization. Chodorow, for instance, simply abandons the question of womennbsp;choose not to reproduce mothering ...quot; (1989, p. 191).nbsp;kunnen de lijst naar believen uitbreiden met: echtscheidingen, modernenbsp;^igezinnen, één-ouder-gezinnen, homosexuele relaties, wonen in groepen,nbsp;^ ctera. Nu wil ik echter de vraag stellen, of we van Chodorow hadden moetennbsp;j^.rwachten, dat ze al deze leefvormen, klassen, etnische groepen, culturen ennbsp;li'^j^^i^ische periodes zou beschrijven? Het antwoord zal duidelijk zijn: nee. Wel-t had Chodorow iets explicieter de beperkingen van haar betoog aan de ordenbsp;Pj eten stellen. Inmiddels is dat in elk geval door anderen gedaan.

^ ® grote variëteit biedt echter ook allerlei nieuwe mogelijkheden. Aan de hand scl.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Chodorows theorie gesteld wordt over de relatie tussen ouder-

. ^Psarrangementen en vrouwelijke en mannelijke identiteiten, kunnen we in g, ^^ipe voorspellingen doen over nieuwe situaties, of over situaties (klasse,nbsp;^ ische groep, etcetera) waarover Chodorow weinig of niets gezegd heeft.

3arin verschillen deze ’toetssituaties’ van de traditionele arrangementen en wat ^ we op grond daarvan kunnen voorspellen met betrekking tot de (ver-ov ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;identiteit tussen vrouwen en mannen? Wat zijn de verschillen en

dit '^^^^komsten in de diverse onafhankelijke en afhankelijke variabelen? En kon Q quot;'oj'den verwacht op grond van de theorie van Chodorow? Het gaat er dusnbsp;de cruciale variabelen aan te wijzen in de onderscheiden ouderschapsarran-

s^öienten.

^ hoofdstuk 8 belicht ik nogmaals, maar nu explicieter dan in eerdere

73

-ocr page 76-

hoofdstukken, de kernvariabelen uit de theorie van Chodorow. Dit biedt mogelijkheden om ook situaties, die niet door Chodorow beschreven zijn, te onderzoeken.

In hoofdstuk 9, vervolgens, confronteer ik de theorie van Chodorow met een aantal empirische onderzoekingen.

Tot besluit van deze paragraaf wil ik nog een aantal opmerkingen maken die tot doel hebben degenen die denken dat de traditionele werk-ouderschapsarrange-menten ver achter ons liggen, tot voorzichtigheid te manen. Het blijkt namelijknbsp;dat vrouwen zich veel meer hebben aangepast aan wat van oudsher de ’mannenrol’ was, dan mannen zich aan de ’vrouwenrol’ aangepast hebben. Vrouwen zijnnbsp;de afgelopen decennia méér buitenshuis gaan werken, dan mannen binnenshuisnbsp;(Duindam, 1991(a)). En ook op dit moment besteden meisjes nog steeds bijnanbsp;twee maal zoveel tijd aan huishoudelijke en gezinstaken als jongens (Sociaalnbsp;Cultureel Rapport, 1988). Er is wat dat betreft de afgelopen jaren mindernbsp;veranderd dan sommige mensen denken.

5.7 Samenvatting

In dit hoofdstuk heb ik geprobeerd systeem te brengen in de kritieken die geformuleerd zijn naar aanleiding van Chodorows werk (1978). Waar zij heeftnbsp;geprobeerd verschillende tradities bijeen te brengen en te combineren, is, zoalsnbsp;misschien te verwachten was, juist vanuit deze tradities kritisch gereageerd. Hetnbsp;is interessant dat sommige kritieken een exacte omkering van elkaar vormen: tenbsp;sociologisch, niet sociologisch genoeg, etcetera. Bij deze constatering hebben wijnbsp;het niet gelaten. Punten van kritiek uit uiteenlopende richtingen zijn om beurtennbsp;aan de orde geweest.

Eerst heb ik laten zien, dat het biologische in de theorie van Chodorow geen rol speelt, los van context en betekenisgeving. Er is geen autonome rol voor hetnbsp;lichaam van meisjes of jongetjes. Het gaat om de betekenis die, in de traditionele situatie, een moeder hieraan geeft. Deze betekenis wordt mede bepaald doornbsp;haar eigen vroege jeugd (is zij zelf exclusief bemoederd geweest?) en door denbsp;actuele situatie (in hoeverre is haar partner feitelijk aanwezig en emotioneelnbsp;beschikbaar?). De wijze waarop de moeder haar dochter(s) en zoon(s) ervaartnbsp;en behandelt zet vervolgens weer een sterk stempel op hun (geslachts)identiteit.nbsp;Het effect hiervan is veel groter dan lichaamsvormen, hormonen, etcetera. Hetnbsp;gaat telkens om wat het lichaam betekent, niet om rechtstreekse werkingennbsp;vanuit de biologie. Een meisje ontwikkelt zich niet tot vrouw, omdat ze géénnbsp;penis heeft (Freud) of wél schaamlippen en een clitoris (Irigaray). Het gaatnbsp;erom wat haar lichaam voor anderen en voor haarzelf betekent.

Vervolgens hielden we ons bezig met de vraag of het werk van Chodorow wel psychoanalytisch genoeg was. Van te voren merkten we hierbij op, dat deze zeernbsp;vaak gesteld vraag op zich eigenlijk niet al te interessant is. Voor zover onbewuste en sexualiteit als criterium gehanteerd worden, kun je stellen datnbsp;Chodorows theorie psychoanalytisch is. Daarnaast is wel beweerd, dat eennbsp;theorie alleen psychoanalytisch mag heten, wanneer men veronderstelt, dat denbsp;internalisatie van normen en waarden niet slaagt. Ik heb kunnen aantonen, dat

74

-ocr page 77-

Preud deze mening in elk geval niet toegedaan was.

samenhang met het voorafgaande hebben we gesproken over de dimensie conflict-harmonie. Om te beginnen heb ik laten zien, dat het conflict wel dege-JiJk een rol speelt in de theorie van Chodorow. Ik moest echter toegeven, datnbsp;**ct meestal ging om ’conflict-ten-behoeve-van-reproductie’. Chodorow wildenbsp;''srklaren, hoe het komt dat de traditionele werk-ouderschapspatronen zo hard-nekkig zijn. Haar betoog is helemaal hiernaartoe geschreven. Toch mag mennbsp;Hieruit niet concluderen, dat Chodorow een ’oversocialized conception of [wo]-hanteert.

Zie het als mijn bijdrage aan de discussie, om dit aan te tonen. Hiertoe heb

Ik ________ ^ ^ nbsp;nbsp;nbsp;.........................................

eerst gewezen op de aanwezige conflicten. Vervolgens heb ik, ook al eerder *** dit boek, de dubbelheid van Chodorows internalisatieconcept expliciet ge-***Hakt: internalisatie van objectrelaties en van normen en waarden vallen nietnbsp;^Hnien. Tenslotte haal ik naar voren, dat er naar aanleiding van Chodorowsnbsp;**eorie over de volgende drie niveaus gesproken kan worden: 1) feitelijk werk-^derschapsarrangement; 2) normen en waarden hieromtrent; 3) vroeggevormdenbsp;^entiteit. Met deze onderscheidingen kan men een completer en complexernbsp;®sld schetsen, dan wanneer er slechts over twee niveaus (bijvoorbeeld arrangement en normen) wordt gesproken. Op meer en andere plaatsen kunnen con-*cten (of harmonische zaken) ontdekt worden. Zo zou het heel goed kunnen ,nbsp;normen sneller veranderen dan vroeggevormde identiteiten. Het gekozennbsp;Arrangement zou dan bijvoorbeeld kunnen harmoniëren met de normen op ditnbsp;m*nt, maar misschien conflicteren met de onderliggende identiteit.

Ver Chodorows verhouding tot de sociologie kunnen we korter zijn. Zij pro-®rt het verband te laten zien tussen sociale structuur en persoonlijkheidsstruc-**r. In dat opzicht kunnen we haar werk ook sociologisch noemen.

laatste kritiekpunt had te doen met empirie/representativiteit. Ik heb in dat rband twee opmerkingen gemaakt. Op de eerste plaats is de sociale realiteitnbsp;^zelfsprekend veel complexer en gevarieerder dan het theoretische schemanbsp;, H Chodorow. Men kan niet verwachten dat alle denkbare arrangementen innbsp;Ar theorie opgenomen zijn. Het gaat erom, dat in haar theorie licht geworpennbsp;^ ^Qt op het verband tussen variabelen op het niveau van de sociale structuurnbsp;''Hriabelen op het niveau van de persoonlijkheidsstructuur. Met haar schemanbsp;Q H je vervolgens ook kijken naar arrangementen die zij niet beschreven heeft.nbsp;P de tweede plaats heb ik opgemerkt, dat ’nieuwe’ en ’alternatieve’ arrange-®Hten soms meer op traditionele arrangementen lijken dan veelal wordt ge-1^. Hht. Zo blijven vrouwen meestal de eindverantwoordelijkheid houden voor denbsp;j^^^^ren en voor het werk binnenshuis.

het volgende hoofdstuk zullen we ons opnieuw bezighouden met critici van .^theorie van Chodorow. We zullen daar het werk bespreken van mensen dienbsp;^h hebben laten inspireren door Foucault en/of Lacan.

75

-ocr page 78-

-ocr page 79-

Hoofdstuk 6

Frans-geïnspireerde kritieken op ’het socialisatie-denken’

^•1 Inleiding

hoofdstuk 5 bespraken we diverse commentaren en kritieken op de theorie Chodorow. In dit hoofdstuk gaan we nader in op de critici die zich hebbennbsp;inspireren door Foucault en/of Lacan. Eerst wordt aan de orde gesteld,nbsp;volgens deze critici de zwakke punten zijn van wat zij de ’socialisatie-bena-oring’ noemen in het algemeen en van de theorie van Chodorow in het bijzon-(6.2). In de twee hierop volgende paragrafen wordt ingegaan op het werknbsp;y^n Foucault (6.3) en Lacan (6.4) dat men als alternatief presenteert. Hoe zounbsp;I? Op een Foucaultiaanse, dan wel Lacaniaanse manier onderzoek moeten doen?nbsp;hierachter te komen, heb ik diverse richtlijnen ontleend aan en afgeleid uitnbsp;Werk van critici, die zich door Foucault en Lacan hebben laten inspireren,nbsp;resulteerde in de constructie van een Foucaultiaanse (6.3.3) en een Lacani-^®se (6.4.3) heuristiek.

Was niet eenvoudig om Frans-geïnspireerd onderzoek te vinden. Men is ®reer gericht op theorie, met name op theoretische kritieken. Niettemin vond iknbsp;achttal Frans-geïnspireerde onderzoekingen op het gebied van sexe. Dezenbsp;. orden gepresenteerd in 6.5 en geëvalueerd in 6.6. Mijn belangrijkste bevindingnbsp;dat de critici zich niet blijken te houden aan de door hen zelf geformuleerdenbsp;J^^gels. Dit kan leiden tot interessant onderzoek, dat zich echter niet radicaalnbsp;^1 onderscheiden van ’traditioneel’ sociahsatie-onderzoek. Verder moet gecon-ateerd worden dat de Foucaultiaanse en Lacaniaanse heuristiek op gespannennbsp;ot staan. Toch probeert men af en toe beide systemen te combineren. Hetnbsp;j^Pisch Lacaniaanse element blijkt dan te verdwijnen.

6-7 komen de beide heuristieken nogmaals ter sprake. Het gaat dan niet om - ^^ag, in hoeverre ze tot nu toe verwezenlijkt zijn, maar om de vraag hoe zenbsp;Verhouden tot de diverse vormen van reductionisme die in dit boek aan denbsp;geweest ^ijn. Ik moet concluderen, dat de Foucaultiaanse heuristiek eennbsp;, . ersocialized conception of [wojman’ impliceert. De Lacaniaanse heuristieknbsp;^t tot, wat ik noem, ’symbolisch reductionisme’. De concrete socio-historischenbsp;^geving en de specifieke effecten hiervan blijken in dit perspectief op allerleinbsp;®^ieren tussen haakjes geplaatst te worden.

iVaarom Parijs? Frans geïnspireerde kritieken en alternatieven

^^or We ons richten op de kritiek van mensen die het werk van Foucault en/of als richtsnoer nemen op het ’socialisatie-denken’, lijkt het nuttig even stilnbsp;staan bij de aantrekkingskracht van het ’Franse denken’ meer in het alge-L Een belangrijke factor in dit verband was de afnemende populariteit vannbsp;ov^ ®^^™sme (zie bijvoorbeeld Lovell, 1982, p. X). De marxistische stellingennbsp;de rol van economische structuren werden opgegeven. Daar kwam bij dat

77

-ocr page 80-

in de marxistische theorie ook vrijwel geen aandacht was voor vrouwen. Het ’Franse denken’ was een radicaal alternatief. Men had een nieuwe visie opnbsp;structuren te bieden. Bovendien had men een andere opvatting van macht dannbsp;de op dat moment gangbare. Deze punten zullen nog nader uitgewerkt worden.nbsp;Eerst zullen we ingaan op de kritiek waaraan socialisatietheorie en -onderzoeknbsp;in het algemeen, en binnen Vrouwenstudies in het bijzonder, steeds meer blootgesteld worden. De socialisatie-aanpak wordt immers in toenemende mate gezien als een gepasseerd station. In het onderstaande bespreek ik acht als cruciaal ervaren problemen, die telkens met de socialisatie-aanpak verbonden worden. Ik ontleen deze aan het werk van; Rose (1983), Coward (1983), Pleiternbsp;(1984), Aerts (1981), Brennan (1986; 1989), Dammers (1981), Hollway (1982;nbsp;1984), Henriques, et al. (1984) en Sommer amp; Dornekater (1983). Het idee datnbsp;de socialisatie-aanpak achterhaald en gedateerd is wordt gaandeweg een nieuwenbsp;consensus, zoals ook blijkt uit overzichtsartikelen als die van A. van Drenthnbsp;(1987).

De volgende zaken worden door de zojuist genoemde auteurs als problematisch aangemerkt:

1. Het socialisatiedenken impliceert een dualisme: men gaat namelijk van te voren (a priori) al uit van twee afzonderlijke categorieën, ’het individu’ ennbsp;’het sociale’. Deze twee moeten vervolgens weer verbonden worden door eennbsp;socialisatie/internalisatie-concept.

2.

Men ziet het individu niet alleen als al voor het sociale proces gegeven, maar ook als een eenheid, coherent, rationeel en transparant. Er ontstaan dan ooknbsp;duidelijke identiteiten.

In deze aanpak wordt het psychische herleid tot het sociale (bijvoorbeeld ouderschapsarrangementen), terwijl

Het sociale weer gereduceerd wordt tot het interpersoonlijke.

Wanneer je stelt, dat de identiteit van de moeder in feite de identiteit van haar doehter en zoon bepaalt (ze ziet haar dochter als sexueel gelijk, identificeert zich met haar, laat haar minder snel los dan haar zoontje, dat ze alsnbsp;sexueel anders ziet, etcetera) dan beland je in een ’infinite regress’. Je komtnbsp;telkens uit bij de moeder van de moeder ...

6.

7.

In verband met het vorige punt: socialisatiemodellen kunnen veranderingen alleen ’per generatie’ verklaren: bijvoorbeeld gedeeld ouderschap zal totnbsp;andere identiteiten van de kinderen leiden. Maar veranderingen die zichnbsp;’intussen’ voltrekken -dus niet per generatie- kunnen niet verklaard worden.nbsp;Men kijkt vooral naar de processen die zich afspelen: internalisatie/identifi-catie etcetera. Maar wat er tijdens die processen wordt doorgegeven, de in-houd, krijgt veel te weinig aandacht.

8.

De relatie algemeen-bijzonder, of mannelijkheid/vrouwelijkheid-concrete mannen en vrouwen wordt te ongenuanceerd bekeken in het socialisatie-onderzoek.

Om deze waargenomen problemen het hoofd te bieden, is men binnen Vrouwenstudies naar een alternatieve aanpak op zoek gegaan. Foucault en Lacan hebben hierbij inspiratie geboden. Ik zal de zojuist opgesomde punten (1 t/m 8)nbsp;nu weer langsgaan, om te laten zien waartoe deze inspiratie heeft geleid.

78

-ocr page 81-

ad 1;

Zowel Foucault als Lacan worden gebruikt om het individu/maatschappij dualis-te ’verhelpen’. Of je beide denkers in één model kunt passen is een vraag, we hier nog even buiten beschouwing zullen laten. HoUway gebruikt innbsp;®srste instantie Foucault om het probleem op te lossen;

. That Foucault takes discourses as his theoretical object helps him to avoid individual-society dualism. On the one hand, the relation of discourses to thenbsp;historical conjuncture can be shown (...) On the other hand, discourses can benbsp;delated to subjects through analysing how subjects are positioned in discoursesnbsp;hnd thus how they read themselves and each other through ’grids’ of knowledgenbsp;Reduced in discoursesquot; (Hollway, 1982, p. 125).

h^sn gaat ervan uit, dat er geen subject bestaat voorafgaande aan de werkingen ''hn de maatschappijstructuur:

— nbsp;nbsp;nbsp;het subjekt is juist een produkt van het spel van de voorstellingen in denbsp;°spaalde maatschappijformatiesquot; (Coward, 1980, p. 220).

In plaats van aan te nemen dat er vrouwen zijn, die vervolgens geconfron-herd worden met allerlei praktijken en aansprekingen, wordt de verhouding ®^§edraaid: welke vrouw-posities treffen we aan in onze cultuur (Vintges,

9iik Henriques et al (1984) problematiseren het a-priori onderscheid tussen ihdividueel en sociaal. Zij stellen dat het individu sociaal wordt geproduceerd innbsp;^hn proces, waarin noch het individuele, noch het sociale uitgangspunt kan zijn:

— nbsp;nbsp;nbsp;both ’individual’ and ’social’ are regarded as effects of a production to benbsp;^Pecifled, rather than as the pregiven objects of the human sciencesquot; (p. 100).

. ^ar men heeft ook de ideeën van Lacan gebruikt om af te rekenen met het mdividu-maatschappij dualisme. Zo stellen Sommer en Dornekater:

Het aantrekkelijke van de Lacaniaanse psychoanalyse is ons inziens nu juist gelegen in de stelling dat onbewuste en seksualiteit onlosmakelijk verbondennbsp;piigt; Waardoor het onmogelijk wordt om in onvruchtbare, onoplosbare vraagstel-lagen over de verhouding individu-maatschappij terecht te komenquot; (1983, p.nbsp;niijn cursivering).

ad 2;

® critici stellen dat er überhaupt geen ’homogeen’ individu bestaat; geen cohe-lit subject dat een eenheid vormt, noch als beginpunt (essentialisme), noch p k als eindpunt (culturalisme). Hiervoor kan men zich zowel op Lacan als opnbsp;nncault beroepen: hieromtrent zijn beide denkers het eens. Coward zegt overnbsp;i-^can;

f (psychoanalytic theory) has shown how the idea of a coherent subject is a '“Was,- (p. 265),

• He stelling dat er geen coherent subject ontstaat, en dat er evenmin vaste entiteiten tot stand kunnen komen, wordt als een bevrijding gezien. Ik zal ditnbsp;Hstreren aan de hand van een citaat van Rose. Waar zij over de psychoanalysenbsp;Picekt, heeft ze de Lacaniaanse variant hiervan op het oog:

,. Feminism’s affinity with psychoanalysis rests above all, I would agree, with ^^is recognition that there is a resistance to identity which lies at the very heartnbsp;^i psychic life. Viewed in this way, psychoanalysis is no longer best understoodnbsp;account of how women are fitted into place (...) Instead psychoanalysis

79

-ocr page 82-

becomes one of the few places in our culture where it is recognised as more than a fact of individual pathology that most women do not painlessly slip intonbsp;their roles as woman, if indeed they do at allquot; (1983, p. 9).

Bij Foucault gaat de ’deconstructie’ van het subject nog verder. Vintges wijst erop dat het westerse subject in deze zienswijze beslist geen antropologischenbsp;constante is, maar zelf een historisch produkt. quot;Het hebben van ’een psyche’,nbsp;persoonlijkheid, van ’een bewustzijn’, kortom het subjekt-zijn, is een zeer recente uitkomst van de ontwikkelingen in westerse maatschappijen, en maar één vannbsp;de mogelijke levenswijzen of levensvormenquot; (1986(b), p. 73).

Bovendien wordt de categorie ’vrouwen’ geproduceerd in specifieke praktijken en instituties die ieder een verschillende definitie van ’vrouwen’ construerennbsp;(Lammers, 1981, p. 82/82).

ad 3 en 4:

Sommer en Dornekater (1983) gebruiken de theorie van Lacan, om te laten zien, dat je het psychische niet tot het sociale kunt herleiden, terwijl het sociale evenmin gereduceerd mag worden tot het interpersoonlijke.

quot;De psychoanalyse gaat ... (bij Chodorow) ... functioneren als een socialisatietheorie, die verklaart hoe culturele regels de biologiese sekseverschillen tot mannelijkheid en vrouwelijkheid omvormen. Dit wil zeggen dat het onbewustenbsp;uit de theorie verdwijnt om plaats te maken voor vaste, in de biologie verankerde identiteiten. Een psychoanalyse als socialisatietheorie suggereert bijvoorbeeldnbsp;dat de asymmetrie in het sekseverschil opgelost kan worden doordat vadersnbsp;gaan moederen. Dergelijke oplossingen gaan uit van de sociale vaders en moeders die door de gezinsstructuur verschillende relationele capaciteiten in zonennbsp;en dochters doen ontwikkelen. Een andere sociale organisatie zou een anderenbsp;organisatie van het psychiese bewerkstelligen -dat wil zeggen het sociale bepaaltnbsp;het psychiese en is georganiseerd rond het biologiese sekseverschil. De symbo-liese orde is echter niet te reduceren tot culturele symboliek of taal als sociaalnbsp;fenomeenquot; (p. 560).

ad 5 en 6:

Over ’infinite regress’ en veranderingsmogelijkheden merkt Wendy Hollway in haar dissertatie het volgende op:

quot;A critique of the rational unitary subject suggests the necessity to theorise multiple subjectivities which may be contradictory, expressing as they must anbsp;non-unitary social world. Contradictory behaviour cannot be explained withinnbsp;the framework of rationality. The generational distinction between agents andnbsp;recipients of socialisation, leading as it does to an infinite regress, cannot explain the social construction of the subjectquot; (1982, p. 70).

Volgens Hollway is in de theorie van Chodorow maar op één plaats een veranderingsmogelijkheid aanwezig, namelijk tijdens de fase waarin de geslachts-identiteit ontstaat. Het lijkt Hollway beter om op een andere wijze met denbsp;psychoanalyse om te gaan:

quot;It is important to use psychoanalytic concepts in a way which does not reduce gender to a single unchangeable, originary moment (...) the incorporation of social content through language and the unconscious makes this possible,nbsp;as does the recognition of contradiction in psychoanalytic theoryquot; (p. 104-105).

80

-ocr page 83-

ad 7:

Om meer greep te krijgen op wat er tijdens processen van identificatie enzo-''oorts. wordt doorgegeven, met andere woorden op inhouden, is vooral de taal belangrijk. We kunnen in dit verband opnieuw verwijzen naar Wendy Hollway.nbsp;In onderstaande bewering bedoelt zij met ’social formations’: het (niet homoge-sociale domein.

quot;If social formations are to be incorporated into a theory of the self (or: Socialisation, or: identity), content must be reinstated in the analysis, not as annbsp;alternative to process, but in a way which analyses the detail of the relationnbsp;between the twoquot; (p. 62) (...)

quot;The social nature of the subject cannot be asserted as deriving from outside Ibe individual. The relation between the two must be theoretically specified,nbsp;'father than simply asserted. A recognition of both content and process in everynbsp;•¦olation analysed is likely to achieve this. The vehicle for such an analysis is notnbsp;Ibe information-processing system, but languagequot; (1982, p. 70).

ad 8:

b^6t laatste punt van kritiek had betrekking op de relatie tussen algemeen-bijzonder (ofwel individueel-historisch). Dus: hoe verhoudt zich mannelijkheid ^^cspectievelijk vrouwelijkheid tot de concrete mannen en vrouwen?

Volgens Lammers (1981, p. 85) kun je dit probleem omzeilen door de discussie ^''er het vrouw-worden van vrouwen te verplaatsen van het niveau van de vor-'^'ing van de persoonlijkheid en de psychische structuur van vrouwen, naar datnbsp;''an de praktijken en instituties waarin ’vrouwelijkheid’ wordt geconstrueerd.

samenvatting: in deze paragraaf hebben we gezien wat er aan de socialisa-beaanpak zou schorten en ook op welke wijze men binnen Vrouwenstudies het quot;'erk van Foucault en/of Lacan tracht te gebruiken, om de waargenomen proble-op te lossen. In deze paragraaf heb ik kort en schematisch enige hoofdlij-aangegeven. In de volgende twee paragrafen zullen hieruit concrete aanwijzingen afgeleid worden voor het uitvoeren van onderzoek. Paragraaf 3 verschaftnbsp;^ns, onder meer, een ’Foucaultiaanse heuristiek’, paragraaf 4 een ’Lacaniaanse

heuristiek’.

Foucault

Jn deze paragraaf wil ik proberen de ideeën van Foucault te plaatsen en toe te hchten, voor zover ze voor mijn betoog relevant zijn. Wij zijn dus vooral geïnte-*^esseerd in de manier waarop concepten van Foucault gebruikt zijn, om de soci-^hsatie-traditie te becritiseren en een alternatief hiervoor te formuleren. Dit hebbent, dat we ons voor een groot deel op secundaire bronnen kunnen baseren.

gaat hier dus niet in eerste instantie om ontwikkelingen in het denken van ^oucault, of om de vraag, wat hij ’werkelijk’ gezegd of bedoeld zou hebben. Innbsp;b.3.1 Wordt eerst een zeer algemene inleiding op het denken van Foucaultnbsp;S^geven. Vervolgens wordt ingegaan op een aantal van zijn voor ons relevantenbsp;'Concepten en ideeën: discours, subject, identiteit, kennis-macht, verzet-vrijheid,nbsp;''oderdrukking, produktie. In 6.3.2 komen enige kritische overwegingen aan de

81

-ocr page 84-

orde. In 6.3.4 tenslotte tracht ik een ’Foucaultiaanse heuristiek’ te formuleren.

6.3.1 Michel Foucault (1926-1984)

Om Foucault goed te kunnen begrijpen, is het raadzaam te kijken welke positie zijn werk inneemt in een aantal filosofische discussies in het Frankrijk van na denbsp;Tweede Wereldoorlog. Hierin wordt een belangrijke rol gespeeld door de fenomenologie. Binnen deze stroming probeert men, in navolging van Husserl, allenbsp;betekenis terug te voeren tot de betekenisgevende activiteit van een autonoom,nbsp;transcendentaal subject. Dit project had twee reacties opgeroepen. Enerzijdsnbsp;waren er de structuralistische analyses van Lévi-Strauss. Deze liet het idee vannbsp;de persoonlijke betekenisgeving vallen en stelde hier een formeel model voor innbsp;de plaats, waarin menselijk gedrag een resultaat was van door regels bepaaldenbsp;transformaties van betekenisloze elementen. Anderzijds was er een door Heidegger geïnspireerde hermeneutische richting, waarbinnen men de verborgennbsp;betekenis van sociale praktijken trachtte te ontsluieren. Deze hermeneuten waren op zoek naar diepere betekenissen, waar de sociale actoren zich maar amper bewust van zouden zijn (vergelijk Dreyfus amp; Rabinow, 1983, p. XXIII-XXIV).

Tegen al deze filosofische posities zet Foucault zich af. Op de eerste plaats verwerpt hij het idee van een transcendentaal subject. Wie hier van uitgaat, zet quot;de mensquot; op de plek waar zich vroeger God bevond, of de Waarheid. We zullennbsp;zien dat Foucault subjectiviteit als een effect beschouwt, niet als een oorzaak;

quot;... subjectivity ceases to be an explanatory concept and becomes an historical problem with which history must contendquot; (Lemert amp; Gillan, 1982, p. 101). Het idee van een transcendentaal subject wordt dus door Foucault gehistoriseerd.

Maar Foucault verzet zich evenzeer tegen historische methoden, waarin men via de interpretatie van documenten een verborgen betekenis of de waarheid vannbsp;de geschiedenis probeert op te sporen. Hij gaat wél uit van het descriptievenbsp;materiaal dat aanwezig is in historische documenten, maar noch door geheimenbsp;betekenissen na te trekken, noch door te werken met abstracte, formele codes.nbsp;Hoe werkt hij dan wel? Foucault ziet documenten zoals gerechtelijke verslagen,nbsp;censustabellen, brieven, verhalen, kronieken, etcetera als ’discursieve praktijken’,nbsp;die geconditioneerd worden door dezelfde regulatieve mechanismen die socialenbsp;praktijken op zichzelf bepalen. Door nu de regels te reconstrueren en te analyseren, op grond waarvan zo’n document tot stand komt, ’leest’ men de socialenbsp;praktijken van de betreffende periode in (en niet via) het document.

Foucault heeft zich met diverse perioden en uiteenlopende thema’s (bijvoorbeeld waanzin, delinquentie, sexualiteit) beziggehouden, maar zijn centrale vraagstelling formuleert hij zelf als volgt:

quot;My objective ... has been to create a history of the different modes by which, in our culture, human beings are made subjectsquot; (Foucault, 1983, p. 208)-quot;Hoe, door middel van welke waarheidsspelen -dat wil zeggen; een geheelnbsp;van regels waarbinnen waarheid en onwaarheid kunnen ontstaan- worden individuen tot subject gemaakt?quot; (Bos, 1985, p. 80). Om dit probleem, de verhouding

82

-ocr page 85-

tussen waarheid en subjectiviteit, inzichtelijk te maken gebruikt hij als instru-^snt de bestudering van de relatie tussen kennis en macht (savoir-pouvoir). k zal dit verderop toelichten.

oucault wil dus laten zien, hoe mensen tot subject gemaakt worden. In zijn ’Ueeste boeken bedoelt Foucault hiermee, hoe mensen, ’genormaliseerd’, ’gesur-''eilleerd’, ’gedisciplineerd’ worden. Subjectwording en normalisering/disciplin-uring vallen dus samen, zijn gelijktijdig.

k zal nu twee citaten geven, die dit algemene principe concreter maken:

In the day-to-day running of institutions, discipline trains, individualizes, ^ugiments, makes docile and obedient subjects. Whether in the school, factorynbsp;hospital, many people become caught within all the regulations, timetabling,nbsp;^ud examinations by which discipline is imposedquot; (Macdonell, 1986, p. 102).

Foucault uncovers political tactics aimed at controlling persons in mental Pspitals, hospitals, prisons, bedrooms, confessionals, classrooms, and psycholo-amp;cal counselors’ officesquot; (Lemert amp; Gillan, 1982, p. 138).

unnis dient ter beheersing van de mensen, met als uiteindelijk doel om een ^^disciplineerde bevolking voort te brengen. Volgens sommigen, zoals Vintgesnbsp;U986, (b) p. 75; zie ook Boomkens e.a. 1984) stelt Foucault in zijn laatste tweenbsp;peken zijn visie echter bij. De gelijkstelling van subjectwording en onderwer-PjUg Zou niet meer per definitie opgaan. Het terrein van de subjectiviteit wordtnbsp;®i6t meer (uitsluitend) gezien als een effect van de heersende machtswerkingen.nbsp;® komen hierop terug.

^••^•2 Enige begrippen Lat

lt;uen we van Foucaults (voor ons) belangrijkste stelling uitgaan: subjectiviteit is ®®n effect van sociale praktijken. Subjectiviteit is niet van tevoren gegeven, het isnbsp;Seen a-priori, het is iets dat zelf verklaard moet worden. Begrippen die hierbijnbsp;sleutelrol spelen zijn waarheid en het koppel kennis-macht. Deze begrippennbsp;^nen we alleen in samenhang met elkaar definiëren. Over waarheid en machtnbsp;k^gt Foucault:

. ••• truth isn’t outside power, or deprived of power ... Truth is of the world: IS produced by virtue of multiple constraints. And it induces the regularnbsp;lects of power. Each society has its regime of truth, its ’general politics’ ofnbsp;P^In: that is, the types of discourses it harbours and causes to function as true:nbsp;® niechanisms and instances which enable one to distinguish true from falsenbsp;^foments, the way in which each is sanctioned; the techniques and proceduresnbsp;hicb are valorised for obtaining truth; the status of those who are charged withnbsp;Joying what counts as truequot; (Foucault, 1977, p. 13).

omschrijving roept weer de vraag op, wat een ’discours’ of vertoog is. aar gaan we in een ogenblik op door, laten we eerst nog iets over ’de waardin’ zeggen. Men kan Foucaults werk zien als een onderzoek naar de geschie-^nis Van de waarheid. Hij bestudeert echter niet het waarheidsgehalte van onzenbsp;^nnis, maar hij analyseert ’waarheidsspelen’: welke dingen kunnen en moetennbsp;|pdacht worden (Boomkens e.a. 1984, p. 24)?nbsp;oncault: quot;We leven in een samenleving die in hoge mate ’op waarheid loopt’ -iknbsp;®doel; die vertogen produceert en in omloop brengt, die als waarheid funge-

83

-ocr page 86-

ren, of daarvoor doorgaan, en daaraan specifieke macht ontlenenquot; (Foucault, 1985, p. 15).

Wat is dan nu een vertoog of een ’discours’? De volgende omschrijving ontleen ik aan Coward;

quot;Een vertoog omvat in wezen een reeks uitspraken die een specifiek terrein van handelen constitueren. Een vertoog betreft de wijze waarop begrippen innbsp;noodzakelijke betrekkingen tot elkaar staan en alle andere denkwijzen metnbsp;betrekking tot dat veld lijken uit te sluiten. Foucault spreekt van een vertoognbsp;zodra die orde van betrekkingen een eigen systeem van waarheid en onwaarheid begint te organiserenquot; (Coward, 1983 (b) p. 536).

Discoursen hangen samen met sociale praktijken, maar een probleem hierbij is dat Foucault nergens duidelijk maakt, waar het discours eindigt en het socialenbsp;leven begint (Lemert amp; Gillan, 1982, p. 130). Ook zijn gebruik van het begripnbsp;praktijk is trouwens enigszins problematisch. In zijn laatste twee boeken overnbsp;sexualiteit gebruikt Foucault deze term in drie betekenissen door elkaar: maatschappelijke praktijken, praktijken rondom de sexuele gedragingen en ethischenbsp;praktijken (Boomkens e.a. 1984, p. 36-37).

Ik heb al gezegd, dat Foucault de relatie tussen kennis en macht (savoir-pouvoir) heeft bestudeerd, om de verhouding tussen waarheid en subjectiviteit inzichtelijk te kunnen maken. Het is belangrijk om in dit verband tenbsp;signaleren, dat Foucaults denken over macht zich in de loop der jaren heeftnbsp;gewijzigd. Tot het begin van de jaren zeventig zag hij macht als een onderdrukkende, negatieve kracht. Maar in de quot;Wil tot wetenquot; (1976) laat hij het ideenbsp;vallen, quot;dat onder de macht, onder diens gewelddadigheden en kunstgrepen, denbsp;dingen zelf teruggevonden moeten worden in hun primitieve levendigheidquot;nbsp;(Foucault, 1985, p. 21).

Foucault benadrukt vanaf dat moment, dat de essentiële vormen van de macht ’produktief en ’positief zijn. Het verbod, de weigering en de belemmeringnbsp;spelen wel een rol, doch uitsluitend als de uiterste grenzen van de macht. Watnbsp;betekent het nu dat macht ’produktief is? Dit; het individu wordt niet gekortwiekt of onderdrukt door de macht, maar het ontstaat als een effect van denbsp;macht, het wordt ’geconstitueerd’ door de werkingen van de macht. Foucault:

quot;Het individu moet niet gezien worden als een soort elementaire kern, een primitief atoom, een divers en inert materiaal, dat door de macht wordt vastgepakt of waarop deze inwerkt, en zo de individuen onderschept of vernietigt.nbsp;Feitelijk is het al één van de effecten van de macht, dat bepaalde lichamen,nbsp;gebaren, vertogen, verlangens geïdentificeerd en geconstitueerd worden alsnbsp;individuenquot; (Foucault geciteerd bij Dews, 1984, p. 11).

In zijn quot;Geschiedenis van de sexualiteit I; De Wil tot wetenquot; (1976) past Foucault dit procédé toe. Hij weigert in dit boek om de relatie tussen sex en macht in termen van onderdrukking te analyseren. Hij ziet sexualiteit niet als eennbsp;natuurlijke realiteit die onderdrukt wordt, maar als produkt van een dispositief,nbsp;dat wil zeggen een systeem van vertogen en praktijken, dat deel uitmaakt vannbsp;een geïntensiveerde bewaking en controle van het individu. In zijn beschrijvingnbsp;van de opkomst van de scientia sexuaUs (de wetenschap van de sex) gaat Foucault uit van de aansporingen, brandpunten, technieken en procédés die denbsp;vorming van deze kennis mogelijk gemaakt hebben. Hij komt dus niet (meer) uitnbsp;op een repressie-macht of een censuur-macht, maar op een aansporingsmacht.

84

-ocr page 87-

e macht wordt nagegaan in haar positieve mechanismen en effecten. Een van mechanismen is verwant aan de biecht: we worden voortdurend aange-^Poord om onze diepste (sexuele) waarheid te ontdekken. De groepsidentiteitnbsp;kenmerkend was voor traditionele maatschappijen, wordt vervangen doornbsp;identiteitsvorm, die in toenemende mate afhankelijk is van het vermogennbsp;het individu om het domein van zijn/haar persoonlijke beleving te bereflec-^cren en te verwoorden (Dews, 1984, p. 9).nbsp;oordat ik inga op de relatie macht-verzet-vrijheid, wil ik nog even stilstaan bijnbsp;paar andere consequenties van Foucaults visie.

. De macht komt van onderen; dat wil zeggen dat de machtsverhoudingen berusten op de algemene matrix van een alomvattende tweedeling tussennbsp;Persers en overheersten ...quot; ( Foucault, 1976, p. 95). Macht is ’immanent’ ennbsp;de hele maatschappij heen verspreid: quot;de macht wordt vanuit ontelbarenbsp;Pünten in een spel van ongelijke en veranderlijke relaties uitgeoefendquot; (ibid, p.nbsp;^ V- Het is bovendien niet zinvol om, op abstracte wijze, de macht los te makennbsp;haar werkingen.

(Po


Foucaults model heeft macht per definitie ook te maken met vrijheid en ''^rzet:quot;... dat verzet waarover ik het heb is geen substantie. Het gaat niet voorafnbsp;de macht die het bestrijdt. Het is coëxistensief en absoluut gelijktijdig metnbsp;^ macht ... zodra er een machtsverhouding is, bestaat er een mogelijkheid totnbsp;''^*'zet. De macht heeft ons nooit in de houdgreep: je kunt altijd, onder gegevennbsp;Omstandigheden en volgens een nauwkeurige strategie, haar greep veranderenquot;

'Ucault, 1985, p. 23; Foucault, 1983, p. 221).


^'^¦3 Kritische overwegingen

deze paragraaf wil ik de kritiek van vijf verschillende commentatoren de J'cvue laten passeren. Er is een duidelijke rode draad zichtbaar in de verschil-ode opmerkingen: het gaat te ver om te stellen, dat onze individualiteit volle-.!8 ’geconstitueerd’ wordt door het discours, dat er geen positie buiten hetnbsp;*^oours is, dat subjectiviteit puur een machtseffect is, en aan onderwerpingnbsp;.. j^gesteld kan worden. De critici gebruiken de zinsnede niet, maar volgensnbsp;Zou je kunnen zeggen -ik kom daarop terug- dat men Foucault verwijt datnbsp;J Van een ’oversocialized conception of [wojman’ uitgaat. Ik zal dit laten ziennbsp;de hand van een aantal citaten, waarbij ik met name wil wijzen op Dews’nbsp;?Pmerking ten aanzien van quot;de constitutieve werking van sociale systemenquot;.nbsp;;|^3cdonell:

(Foucault’s) description runs the risk of marking out the ’ideal’ of discipline, in mch the schoolchild, soldier, worker become fully trained, blindly obedientnbsp;®dies, like domesticated animals or, rather, like robots. In this bad dream, whatnbsp;P^^^ails is all there isquot; (1986, p. 120; mijn cursivering).

^rkx en Westerbeek beschuldigen Foucault van idealisme:

Jensen zijn in deze denkrichting niet meer dan punten in netwerken, dóórtrokken van ideeënquot; (1984, p. 466).

85

-ocr page 88-

Seidler:

quot;... Foucault ... in so much of his writings (is) trapped in his idea that individuality is itself constituted through discourse. This leaves no space for developing a critical language able to identify the tension between what individuals need andnbsp;desire for themselves and what the discourses of society would represent fornbsp;themquot; (1987, p. 95; cursivering).

Philp:

quot;If the subject is a product of discourse it cannot be claimed that he or she has any objective interests. There can be no position of exteriority for subjects fromnbsp;discourse ...quot; (1983, p. 40).

quot;... it is difficult to see how discursively constituted wills can form the basis for resistance to discourse. (..) There seems no basis for having preferencesnbsp;between discursive identitiesquot; (Philp, 1983, p. 44; mijn cursivering).

Dews:

quot;Een zuiver positieve verklaring van macht zou helemaal geen verklaring van macht meer zijn, maar gewoon van de constitutieve werking van sociale systemen.nbsp;Op diverse plaatsen lijkt Foucault te geloven een dergelijk neutraal standpunt tenbsp;kunnen innemen ...quot; (1984, p. 11; mijn cursivering).

quot;(Foucaults) ... totale identificatie van subjectivering en onderwerping wist het onderscheid uit tussen de afgedwongen instemming met een bepaald systeemnbsp;van normen, en de vorming van een reflexief bewustzijn, dat zich ooit op kritische wijze zou kunnen richten tegen het bestaande normenstelselquot; (ibid, p-19-20).

Tenslotte wil ik in deze paragraaf ingaan op de opmerkingen van Karen Vintges. Zij stelt, dat de gelijkstelling van subjectwording en onderwerping innbsp;het allerlaatste werk van Foucault, de delen II en III van de Geschiedenis vannbsp;de Seksualiteit, niet meer opgaat. In deze boeken zou het terrein van de subjectiviteit niet meer (uitsluitend) gezien worden als een effect van de heersendenbsp;machtswerkingen.

Ik denk niet dat Vintges gelijk heeft. Zoals zij ook zelf stelt, is het quot;zelf-kiezen-de, verantwoordelijke subjectquot; steeds een effect van, of slechts aanwezig binnen het betreffende (ethische) discours. Het nieuwe van Foucaults laatste werk isnbsp;mijns inziens dus alleen, dat er ook zelfstandige discoursen (hebben) bestaan,nbsp;die de relatie van het zelf tot zichzelf thematiseren, maar daarbinnen komtnbsp;subjectiviteit op dezelfde manier tot stand. Het ethische discours is zelfstandignbsp;gemaakt, dat wil zeggen niet geïnstitutionaliseerd, los van politiek, maar denbsp;subjectieve ervaringen blijven ’gewoon’ effecten.

6.3.4 Een Foucaultiaanse heuristiek

Welke richtlijnen voor onderzoek, of met andere woorden, welke heuristiek, kunnen we afleiden uit de tot dusver besproken teksten? Lakatos (1978, p. 47)nbsp;onderscheidt twee soorten heuristische regels. De ene soort heeft betrekking opnbsp;wat men moet nalaten, de andere soort op wat men moet doen. De negatieve

86

-ocr page 89-

I'suristiek van een onderzoeksprogramma bevat de bepaling dat de fundamente-® aannamen die aan het programma ten grondslag liggen, de harde kern van ^at programma, niet mogen worden verworpen of veranderd. De positievenbsp;“suristiek bevat aanwijzingen in welke richting het programma ontwikkeld zounbsp;^nnen worden.

^'eronder volgen enkele richtlijnen, die ik heb geconstrueerd en afgeleid uit aantal hierboven al genoemde teksten. Naar mijn idee kan men deze regelsnbsp;opvatten als deel uitmakend van de positieve heuristiek van een op Foucaultnbsp;gebaseerd programma.

• nbsp;nbsp;nbsp;Voer je onderzoek en je theorievorming uit op het niveau van de praktijkennbsp;6n instituties, waarin vrouwelijkheid wordt geconstrueerd. Houd je niet bezignbsp;Wet het niveau van de vorming van de persoonlijkheid en de psychischenbsp;structuur van vrouwen (zie Lammers, 1981, p. 85).

• nbsp;nbsp;nbsp;Onderzoek de wijze waarop de verschillende vrouw-posities gestructureerdnbsp;Worden. Hoe zien deze posities eruit in onze maatschappij? Ga er niet vanuitnbsp;dat er vrouwen zijn, die vervolgens geconfronteerd worden met allerleinbsp;praktijken en aansprekingen. Draai deze verhouding om, en stel de vraag;nbsp;Welke vrouw-posities treffen we aan in onze cultuur? (Vintges, 1986(a), p.

3

• nbsp;nbsp;nbsp;Neem ’discoursen’ en ’subjectiviteit’ als onderzoeksobject. Henriques et al.nbsp;geven een ruime omschrijving en definiëren een discours als quot;any regulated

^ system of statementsquot; (1984, p. 105).

¦ Wees erop bedacht dat je diverse uiteenlopende, en mogelijk tegenstrijdige, ^ discoursen zult aantreffen.

6.

• nbsp;nbsp;nbsp;Vat subjectiviteit op als een positie binnen een bepaald discours. Ook hiernbsp;Verwacht je tegenstrijdigheden.

I^eze posities zijn niet geslachtsneutraal: quot;Like the subject and object of a sentence (and indeed through such a grammar), women and men are placednbsp;w relation to each other through the meanings which a particular discoursenbsp;Wakes availablequot; (Hollway, 1984, p. 236).

Conceptualiseer je onderzoek in termen van de ’grammatica’ van (subject-) posities. Denk niet in termen van ’individuen’ als informatieverwerkendenbsp;systemen en in termen van (innerlijke) representatie.

I^oor de technieken van disciplinering en surveillering vindt er een geslachtsspecifieke disciplinering van vrouwen en mannen plaats:

quot;The techniques of discipline ... distribute bodies to various places and activities. They prescribe the body’s movements, impose norms on its activity.nbsp;Watch out for any deviation, and exclude the non-conforming. In these ways,nbsp;^he body is connected with processes of meaning; it is tied to an identity, anbsp;level of ability, the specifications of a job, a criminal recordquot; (Macdonell,nbsp;1986, p. 109).

Lacan

^ deze paragraaf wordt ingegaan op een aantal ideeën van Lacan. Hier geldt ccr hetzelfde als wat al eerder (6.3) over het werk van Foucault is gezegd. Wenbsp;Wet name geïnteresseerd in de manier waarop concepten van Lacan en

87

-ocr page 90-

Foucault gebruikt zijn om ’het socialisatiedenken’ te becritiseren en een alternatief hiervoor te formuleren. Ook in het geval van Lacan kunnen we ons dus voor een groot deel op secundaire bronnen baseren. Het gaat immers niet in eerstenbsp;instantie om de ontwikkeling in het denken van Lacan, of om de vraag wat hijnbsp;quot;werkelijkquot; bedoeld zou hebben. Het gaat ons veel meer om de vraag, hoe mennbsp;zijn werk heeft gelezen en toegepast in de discussie over socialisatietheorie ennbsp;onderzoek.

In 6.4.1 wordt eerst een algemene inleiding op het werk van Lacan gegeven. Deze inleiding is aanzienlijk langer dan bij Foucault het geval was (6.3.1), omdatnbsp;de ideeën van Lacan veel ontoegankelijker zijn. Besproken zullen worden: denbsp;trits reëel-symbolisch-imaginair, taal, gemis, verlangen, het onbewuste, de fallus,nbsp;castratie en tenslotte ’het genieten van de vrouw’. In 6.4.2 stel ik vervolgens eennbsp;aantal kritische vragen. En tenslotte probeer ik in 6.4.3 een ’Lacaniaanse heuristiek’ te formuleren.

6.4.1 Jacques Lacan (1901-1981)

Het was Lacans belangrijkste doel, om de psychoanalyse te bevrijden van niet authentieke interpretaties. Hiertoe keerde hij niet alleen op een radicale wijzenbsp;terug naar het werk van Freud, maar ook trachtte hij de psychoanalyse te verbinden met recente ontwikkelingen in andere disciplines, zoals de linguïstiek,nbsp;filosofie en wiskunde (Benvenuto, 1986, p. 196). In dit verband heeft men welnbsp;opgemerkt dat Lacan via De Saussure (een taalkundige) tot Freud terugkeert.nbsp;De vroegere Lacan zou je structuralistisch kunnen noemen, de latere Lacannbsp;mathematisch en logisch, maar met dit soort nuanceringen zal ik me hier nietnbsp;uitgebreid bezighouden. Bovendien blijft de psychoanalyse in elk geval centraalnbsp;staan.

Mooij (1975, p. 119) ziet Lacan als ’continuateur’ van het structuralisme. Hij noemt daarvoor vier redenen. Ik geef ze hieronder weer en ik hoop ze in denbsp;loop van deze paragraaf te verhelderen;

1. nbsp;nbsp;nbsp;Het primaat van het taalsysteem wordt uitgebreid tot dat van de symbolischenbsp;orde.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Zonder een voorafgaand netwerk van termen, kan er geen betekenis ontstaan, zo wordt verondersteld.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Er wordt een fundamenteel belang gehecht aan de twee assen van de taal:nbsp;de paradigmatische taalas (metafoor) en de syntagmatische taalas (metonymie).

4. nbsp;nbsp;nbsp;De status van het subject is er een van een afgeleide in Lacans werk.

Op het derde punt zal ik direct al ingaan, omdat hiermee de combinatie van psychoanalyse en linguïstiek geïllustreerd kan worden. Over de paradigmatischenbsp;taalas kunnen we zeggen, dat een term wordt gesubstitueerd voor een andere opnbsp;grond van een zekere betekenisgelijkheid tussen de betrokken termen. Men kannbsp;dit ook een metafoor noemen; in een bepaalde context wordt een min of meernbsp;vreemde term ingeplant.

Bij de syntagmatische taalas, daarentegen, wordt een term door een andere vervangen op grond van hun gemeenschappelijke contigue context. Men spreekt

88

-ocr page 91-

'lier ook wel van metonymie; nu blijft de substitutie van de termen binnen eenzelfde contigue context. Het is waarschijnlijk niet overbodig om van deze pro-^ssen een voorbeeld te geven. Moyaert geeft de volgende voorbeelden.

^e termen boot-zeil-riem-boeg ... kunnen elkaar vervangen op grond van hun Semeenschappelijke contigue context. (Syntagmatische taalas/metonymie). Denbsp;i^^rmen huis en nest daarentegen kunnen elkaar vervangen doordat er een zeke-betekenisgelijkheid is. (Paradigmatische taalas/metafoor).nbsp;lezing van het werk van de linguïst Jakobson ontdekt Lacan nu dat er zeernbsp;®auwe overeenkomsten bestaan tussen de, hierboven beschreven, wijze waaropnbsp;^Oorden in de zin verwisseld en gecombineerd worden, en de door Freudnbsp;^schreven mechanismen, volgens welke het onbewuste in de droom te werknbsp;pat. Het gaat hier om verdichting en verschuiving, mechanismen die doornbsp;pplanche amp; Pontalis als volgt omschreven zijn.

. Afdichting; quot;a sole idea represents several associative chains at whose point of persection it is locatedquot; (1985, p. 82).

Arschuiving; quot;The fact that an idea’s emphasis, interest or intensity is liable to . A detached from it and to pass on to other ideas, which were originally of littlenbsp;^atensity but which are related to the first idea by a chain of associationsquot; (1985,nbsp;P. 121).

A fundamentele these van Lacan is nu, dat deze patronen van verdichting en pfschuiving hetzelfde zijn als die van de metafoor en de metonymie (Mooij,nbsp;'^75, p. 123).

''f de volgende vijf subparagrafen ga ik in op een aantal aspecten van Lacans quot;'Ark; de drie ’registers’ reëel- symbolisch- imaginair; taal- verlangen- gemis; hetnbsp;^bewuste; de fallus, castratie; de jouissances; encore.

Aór ik dan verder inhoudelijk inga op de theorie van Lacan, wil ik iets zeggen ^^'Ar de stijl van zijn werk. Ook een kenner als Mooij stelt in zijn boek (1975)nbsp;A Volgende vraag over de quot;Écritsquot; van Lacan; quot;Vanwaar de ingewikkelde zins-ouw? Waarom die vele interne en externe zinspelingen? Vanwaar de onver-quot;'^chte stilistische variaties? Vanwaar, kortom, het ontoegankelijke en hermeti-^pe karakter van zijn geschriften die daarom afstoten?quot; (p. 65). Volgens Mooijnbsp;puen deze eigenschappen van Lacans oeuvre een didactisch, strategisch ennbsp;ueoretisch doel.

• nbsp;nbsp;nbsp;didactisch: de moeilijke bevattelijkheid van de tekst moet een barrière vorken tegen een inkapselende interpretatie door de lezer(es) binnen zijn/haar

2 Aigen interpretatie- of referentieschema (p. 66).

• nbsp;nbsp;nbsp;Strategisch: in de huidige culturele situatie, die gekenmerkt is door een partible aanvaarding van het werk van Freud en dus door een verwerping vannbsp;diens werk in zijn totaliteit, moet op zeer strategische wijze over de psychoanalyse geschreven worden en moet een grote mate van alertheid tegen

T iedere annexerende interpretatie geboden worden (p. 67).

• nbsp;nbsp;nbsp;Theoretisch: de betekenis van de termen varieert zeer duidelijk met de context. Dit bemoeilijkt het lezen. Het verschuiven van de betekenis in (en van)nbsp;liA tekst van Lacan is een uitdrukking, een concretisering van zijn betekenis-'Aer, die zelf de analytische ervaring weerspiegelt (p. 68).

f^et deze didactische, strategische en theoretische redenen voor zijn duistere stijl, zijn we weer terug bij het begin van deze inleiding; Lacan wil de psy-

89

-ocr page 92-

choanalyse haar oude kracht weer teruggeven: quot;He constantly emphasized what was radical, revolutionary and difficult to accept in psychoanalysis, andnbsp;castigated those who tried to make Freud’s insights into the basis of anbsp;model of social adjustment, and adaptation to so-called realityquot; (Benvenuto,nbsp;1986, p. 196).

6.4.1.1 De drie registers Reeel-Symbolisch-Imaginair

Lacan onderscheidt het imaginaire, het symbolische en het reële, drie ’registers’, tesamen ’de structuur’ genoemd. De symbolische orde is de fundamentele orde,nbsp;maar in het begin van ons leven zijn wij gevangen en geboeid door het imaginaire (Simon, 1980). Ik zal eerst spreken over de imaginaire en de symbolischenbsp;orde. Aan het eind van deze subparagraaf kom ik terug op de meest verwarrende categorie: de reële orde.

De wordingsgeschiedenis van het subject toont breuken, die de overgang van de ene bestaansvorm naar de andere markeren. Om deze overgang te articulerennbsp;maakt Lacan gebruik van het onderscheid tussen twee ordes: de imaginaire ordenbsp;en de symbolische orde. De imaginaire orde is verbonden met het beeld, denbsp;sjnnbolische orde met het woord. Van wezenlijk belang is dat de overgang vannbsp;de ene naar de andere orde wordt bewerkstelligd (Mooij, 1975, p. 70-71).

Tijdens een voordracht (Zurich, 1949) heeft Lacan het gedrag van een baby voor de spiegel beschreven. We kunnen dit waarnemen bij babies tussen de 6 ennbsp;18 maanden. Het kind, dat totaal afhankelijk van verzorging is, en motorisch totnbsp;niet veel in staat, gaat zijn/haar spiegelbeeld (Imago) als een ideaal zien. Vianbsp;een imaginaire identificatie ontstaat er een inwendig beeld, een quot;totale gestaltenbsp;die een lichtend voorbeeld vormt, waarin het kind zich kan spiegelenquot;. Tijdensnbsp;deze fase, door Lacan ’het spiegelstadium’ genoemd, identificeert het kind zichnbsp;met het totaalbeeld dat de spiegel biedt.

Volgens Lacan zijn kinderen tijdens deze fase zeer enthousiast, wanneer ze hun spiegelbeeld zien. Lacan: quot;We cannot fail to appreciate the affective value whichnbsp;the gestalt of the vision of the whole body-image may assume when we considernbsp;the fact that it appears against a background of organic disturbance and discord, in which all the indications are that we should seek the origins of thenbsp;image of the body in bits and pieces ...quot; (Lacan, 1953, p. 15).

Toch vormt de imaginaire orde een begoocheling: quot;het kind voor de spiegel beeldt zich in te zijn, zoals het zich nog niet van binnenuit ervaart (een geheel)quot;nbsp;(Mooij, 1975, p. 86).

In het spiegelstadium identificeert het kind zich met het totaalbeeld dat de spiegel biedt: het stelt zich dus gelijk aan iets anders dan wat in de onmiddellijke lichaamservaring gegeven is. Om die reden is deze identificatie eigenlijk eennbsp;vorm van vervreemding (Mooij, 1975, p. 79-80). Aan de ene kant verliest hetnbsp;subject zichzelf in deze identificatie, maar aan de andere kant kan zonder dezenbsp;vervreemding geen identiteit, geen zelfbeeld tot stand komen. Door deze identificatie ontstaat het ik. Omdat het ik juist in deze periode tot stand komt, kannbsp;het volgens Lacan nooit het centrum van de persoonlijkheid zijn: het ik quot;genietnbsp;geen enkele zelfstandigheid en vanaf zijn oorsprong (het spiegelstadium) vormtnbsp;het zich langs de lijn van het imaginaire, van de droom van een eengemaakt

90

-ocr page 93-

^bjectquot; (Simon, 1980, p. 93).

'-acan: quot;This jubilant assumption of his specular image by the child at the infans still sunk in his motor incapacity and nursling dependence, would seem tonbsp;^^ibit in an exemplary situation the symbolic matrix in which the I is precipi-^ted in a primordial form, before it is objectified in the dialectic of identifica-lon with the other, and before language restores to it, in the universal, itsnbsp;binction as subjectquot; (...).

Nu

in

fas,

gaat het bij het spiegelstadium niet alleen om de ervaringswijze van een kind een bepaalde periode. Het gaat eveneens om een positie, die tijdens deze

The important point is that this form situates the agency of the ego, before social determination, in a fictional direction, which will always remain irre-'icible for the individual alone, or rather, which will only rejoin thenbsp;^oiuing-into-being ... of the subject asymptotically, whatever the success of thenbsp;*3lectical synthesis by which he must resolve as I his discordance with his ownnbsp;Realityquot; (Lacan, 1949, p. 2).

e vorm krijgt, maar die altijd zal blijven bestaan. Lacan spreekt hier van de *^aginaire orde; de ander wordt in zijn anders zijn niet erkend, maar hij wordtnbsp;plijkgeschakeld, of het gaat juist andersom, waarbij het individu zich gelijkscha-door een imaginaire identificatie met een idool. De inter-subjectiviteit vannbsp;^ imaginaire orde wordt gekenmerkt door spiegelende, of duele relaties, dienbsp;l^kenmerkt worden door een nondistinctie van de termen (Mooij, 1975, p. 82).

relaties zijn niet alleen idealiserend, maar ook concurrerend: ze bevatten ®en agressieve component.

^maginaire identificaties impliceren een miskenning van de realiteit. Deze mis-. kilning is ook een functie van het Ik, dat in deze periode ontstaat, en tot de **^3ginaire orde behoort. Lacan: quot;... our view is that the essential function of thenbsp;®go is very nearly that systematic refusal to acknowledge realityquot; (Lacan, 1953,

^ spiegelervaring, het spiegelstadium en de vorming van het Ik, het zijn even-^)'ele noodzakelijke momenten in de genese van wat een subject gaat worden, itsluitend op deze manier komt de beleving van eenheid en totaliteit tot stand.

kost echter wel iets: de totaliteit komt op imaginaire wijze tot stand. Daar-m rnoet ook de imaginaire positie weer overschreden worden. Dit gebeurt in ^ oidipale situatie (Mooij, 1975, p. 83). De duele relaties van de imaginairenbsp;gaan nu vervangen worden door de triangulaire relaties van de symbolischenbsp;quot;Het symbool fungeert als derde term, die het mogelijk maakt te diffe-5®tiëren tussen Ik en spiegel-Ik. Wanneer het kind zichzelf (en de dingen ennbsp;^ anderen) benoemt, is zijn relatie tot zichzelf niet meer spiegelbeeldig maarnbsp;ymbolisch bemiddeld: het kind wordt gerepresenteerd door een term of beteke-(Mooij, 1985, p. 199).

''Sr de symbolische orde kan ik nu kort zijn, omdat ik er in de volgende sub-^ragrafen telkens op terug zal komen. Ik wil hier wel nog een definitie geven, ''fjeend aan Tennissen (1982, p. 129);

, Onder symboliese orde verstaat Lacan ... een talig- cultureel complex van ^®fsns van betekenaars, dat wil zeggen van onderling verschillende materiëlenbsp;^ enienten, zoals geluiden, letters, woorden, beeldfragmenten, onderdelen vannbsp;^htiele handelingen, enzovoort. De symboliese orde kan dus geenszins geredu-®^rd Worden tot de verbale taal.quot;

91

-ocr page 94-

Naast de imaginaire en de symbolische orde, heeft Lacan het ook over de reële orde. Deze reële orde mogen we niet gelijkstellen aan ’de realiteit’; het gaat hiefnbsp;juist om het onmogelijke, het onwrikbare, datgene waar je niet omheen kunt.nbsp;We kunnen hier de dood als voorbeeld geven. Benvenuto amp; Kennedy (1986)nbsp;geven de volgende quot;definitiequot; van de reële orde:

quot;The Real Order ... is the most elusive of these categories, and is linked to the dimensions of death and sexuality ... Basically, it seems to be the domainnbsp;outside the subject. The Real Order is quot;out therequot;: it is what the subject keepsnbsp;quot;bumping up againstquot;, and it sometimes seems to refer to the domain that subsists outside symbolization ...quot; (p. 81).

Wanneer we spreken over de ’jouissance’ zullen we hier nog op terugkomen-6.4.1.2 Taal, gemis, verlangen

In quot;Jenseits des Lustprinzipsquot; (1920) beschrijft Freud een spel, dat zijn kleinzoon Ernst speelt. Het is een door velen beschreven, beroemd spelletje geworden. Na Freud (1920) is het onder meer beschreven door Lacan (1966), Mooij (1979) en van der Haegen (1984).

Freud observeerde het volgende. Ernst had een houten klosje dat met een draad omwikkeld was. Dit hield hij aan de draad vast en wierp het vervolgens trefzeker over de rand van zijn bedje, zodat het aan het oog onttrokken was. Daarbijnbsp;uitte hij een veelbetekenend langgerekt ’o-o-o-’. Direct daarop trok hij hetnbsp;klosje aan de draad weer zijn bedje uit en wanneer het te voorschijn kwamnbsp;begroette hij het opgewekt met ’Da’.

Volgens de bij het kind betrokkenen betekende het ’o-o-o-’: ’fort’ (weg); ’da’: hier. Het ’fort’ zou de afwezigheid van de moeder symboliseren, het ’da’ haarnbsp;aanwezigheid. Mooij gebruikt dit spel om te laten zien dat betekenis, in denbsp;theorie van Lacan, geen voorgegeven grootheid is, maar een effect van een ordenbsp;van betekenaars, of van de symbolische orde:

quot;Pas na het in werking treden van het symbolisme is er sprake van een bepaald welomschreven object (de moeder) met bepaalde hoedanigheden of kwalificaties (er weer zijn/er niet meer zijn)quot; (Mooij, 1979, p. 166).

Door het in werking treden van het symbolisme ontstaat er een distantie, een uiteenplaatsing en scheiding. Dat kan men een winst noemen. Maar er is ooknbsp;een verlies. De toestand die aan het verschijnen van het symbolisme voorafging?nbsp;gaat verloren: de onmiddellijkheid houdt op te zijn.

quot;Telkens als we gebruik maken van een betekenaar wordt er een ’sluier van schaamte’ over het betekende geworpen. Er ’valt’ noodzakelijk iets weg. Hetnbsp;symbool doodt het ding, zegt Lacan in navolging van Hegelquot; (Kivits, 1986, p-418; mijn cursivering).

Mooij laat zien hoe de reeks symbolisme- gemis- verlangen in de theorie van Lacan tot stand komt: quot;Het nog niet gesymboliseerde ’object’ houdt, als hetnbsp;gesymboliseerd wordt, op te zijn wat het was. Het gaat verloren. Hierdoornbsp;ontstaat een verlies, een tekort, een gemis. Dit gemis is op zijn beurt de voorwaarde voor het ontstaan van een verlangenquot; (Mooij, 1975, p. 125).

Maar wat voor het object geldt, geldt voor het subject ook. Ook de toetreding van het subject tot de symbolische orde heeft een prijs, te weten: de delingnbsp;tussen het grammaticale en het sprekende subject. De symbolische orde is al

92

-ocr page 95-

''an te voren aanwezig, zij pre-existeert. Vervolgens wordt het subject hierin ê^representeerd. Maar zelf is het (sprekende) subject niet in de symbolischenbsp;''^de aanwezig. Dit impliceert de deling van het subject. We komen er in denbsp;jOlgende subparagraaf op terug.

a het voorafgaande hebben we gezien dat imaginaire relaties gepaard gaan met ''Bryreemding; symbolische relaties veroorzaken een verlies. In de wordingsgeschiedenis van het subject moeten telkens dingen worden opgegeven. Subjectnbsp;quot;'Orden is: afzien van, verzaken. Deze gedachte loopt, volgens Mooij, als eennbsp;^ode draad door het werk van Lacan (Mooij, 1975, p. 72).

verlangen, dat een onvermijdelijk gevolg is van het binnentreden in de symbolische orde, heeft een verschuivend karakter: een verlangen is steeds eennbsp;quot;erlangen naar iets anders. Om die reden kunnen we het verlangen ’metony-^jsch’ noemen.

h onvervulbare verlangen brengt een dimensie van disharmonie met zich mee. fr^craan valt evenmin te ontkomen als aan de symbolische orde. Niettemin blijftnbsp;ot beeld van harmonie ons verleidelijk voor de ogen zweven. quot;Zo’n toestandnbsp;harmonie is echter een idool, een schijnvoorstelling, omdat hierin de grond-SPanning die aan de symbolische positie inherent is, wordt opgehevenquot; (Mooij,

p. 171)

^•‘^•1.3 Hel onbewuste

ItYp

f Preud’s discovery had to be summed up in a single word, that word would ^hhout doubt have to be ’unconscious’quot; (Laplanche amp; Pontalis, 1985, p. 474).

Lacan meent dat het onbewuste Freuds basisontdekking is geweest (bij-quot;orbeeld Simon, 1980). We kunnen deze stelling echter nader preciseren.

Por Lacan ... Freud’s essential insight was ... that the unconscious ... has a ’quot;Ucture, that this structure affects in innumerable ways what we say and do,nbsp;quot;cl that in thus betraying itself it becomes accessible to analysisquot; (Bowie, 1979,

P- 118).

Iquot; deze subparagraaf willen we spreken over het ontstaan van het onbewuste en Cr de structuur ervan. Om dit te verduidelijken komen ook het symbolise-quot;gsproces, de constitutie van subject en object en het primaat van de beteke-quot;c (opnieuw) ter sprake.

j quot;Can stelt het netwerk van termen (betekenaren) centraal. Dit netwerk van cmen gaat principieel en chronologisch aan dat van de betekenis vooraf. Vol-cis Lacan kan er zonder een voorafgaand netwerk van termen überhaupt geennbsp;clekenis ontstaan.

Een hoofdmotief bij Lacan is dat betekenissen niet preëxisteren (...). De taal ct zijn structuur preëxisteert, en betekenissen ontstaan in het spel van denbsp;criuenquot; (Mooij, 1975, p. 213).

1 Het primaat van de betekenaar heeft belangrijke consequenties, zowel voor j^ct object als het subject. We stelden dit al eerder aan de orde in verband metnbsp;gemis. Nu komen we erop terug in verband met het ontstaan van het onbe-

z;agen dat het object geconstitueerd wordt door het symbolisme. In de

93

-ocr page 96-

termenketen is het object weliswaar gerepresenteerd, maar als zodanig is het object niet aanwezig. De toestand die aan het verschijnen van het symbolismenbsp;voorafging verdwijnt. De onmiddellijkheid gaat verloren. Een soortgelijke redenering gaat ook op voor het subject:

quot;De suprematie van de betekenaar heeft niet alleen gevolgen voor het betekende, maar ook voor het subjekt zelf. Het subjekt wordt gedomineerd door de betekenaarquot; (Kivits, 1986, p. 418).

Het subject is in de termenketen gerepresenteerd, maar is juist hierdoor in deze keten niet aanwezig. Het is ten opzichte van deze keten buitengesloten. Ernbsp;treedt dus een splitsing van het subject op: het grammaticale subject is aanwezignbsp;in de termenketen, maar het sprekende subject niet, juist doordat het gerepresenteerd wordt. Deze deling kunnen we de ’toegangsprijs’ tot de symbolischenbsp;orde noemen.

Hoe verhouden deze stellingen zich nu tot de vraag, op welke wijze het onbewuste ontstaat? Mooij geeft hierop het antwoord: quot;Dit is ons inziens wel de meest specifieke Lacaniaanse these: de gelijktijdigheid van het binnentreden in denbsp;orde van de taal en de genese van het onbewuste: quot;Le langage est la conditionnbsp;de l’inconscientquot;. Het onbewuste is de implicatie van de taal, omdat spreken eennbsp;verdubbeling impliceert tussen het gezegde en het niet-gezegde. Dit niet-gezeg-de betreft het subject, voor zover dit geen ingang vindt in de objektivaties ennbsp;identifikaties van het verhaal, en de hiermee geïmpliceerde scheiding van hetnbsp;grammaticaal subject en het uitsprekend subject wordt gelijkgesteld met denbsp;scheiding tussen bewust en onbewustquot; (Mooij, 1975, p. 130; mijn cursivering).nbsp;We weten nu hoe het onbewuste ontstaan is. Wat is nu de structuur van ditnbsp;onbewuste, van dit niet-gezegde? Volgens Lacan is het onbewuste ook gestructureerd als een taal. Omdat het onbewuste een dergelijke structuur heeft, behoort het tot de symbolische orde. Ook hier zijn dus, zoals we al eerder zagen,nbsp;metafoor (verdichting) en metonymie (verschuiving) werkzaam. Lacan geeft hetnbsp;onbewuste dan ook dezelfde naam als de symbolische orde: l’Autre.

Het onbewuste is dus niet alleen het gevolg van de taal, het is ook gestructureerd als een taal, dat wil zeggen het sprekende subject is niet te herleiden tot één term, maar men kan het plaatsen in het geheel van associatieve, of substitu-abele, termen.

Net als het bewuste, ziet Lacan ook het onbewuste als een verhaal, een tekst. Het onbewuste is daarbij niet iets dat ’achter’ de tekst zou liggen (een of andere ’diepere’ betekenis). En al evenmin kunnen we het onbewuste zien als eennbsp;tweede tekst, als een nieuw verhaal. Het onbewuste is dat stuk dat aan hetnbsp;bewuste verhaal ontbreekt, maar waarvan dit in zijn leemtes en misvormingennbsp;getuigenis aflegt. We kunnen het achterhalen door de termen anders te rangschikken. We kunnen het interpoleren in de lacunes die de manifeste tekst laat.nbsp;Het onbewuste, of het sprekend subject, ontsnapt aan één bepaalde uitspraak,nbsp;maar het ligt besloten in het geheel van uitspraken, in de hele tekst. Bij hetnbsp;onbewuste gaat het nog steeds om dezelfde tekst, alleen nu in een ander systeem gevat.

quot;Daarom is het onbewuste te situeren daar, waar Freud het deed, in de lacunes en misvormingen van de tekst. Het ontsnapt aan bepaalde uitsprakennbsp;(waar deze een leemte laten) maar het is elders terug te vinden (dromen, versprekingen en meer in het algemeen, in het hele verhaal)quot; (Mooij, 1975, p. 187)-

94

-ocr page 97-

^•4.1.4 Fallus en Castratie

deze subparagraaf zullen we het hebben over de ’fallus’ en over ’castratie’. Yooraf twee waarschuwingen; (1) de fallus is niet de penis; (2) castratie speeltnbsp;^ich niet af in de genitale sfeer. In het volgende willen we laten zien, waar dezenbsp;lermen dan wél voor staan in de Lacaniaanse optiek.

® het voorafgaande zagen we, dat het subject in de symbolische orde gerepresenteerd wordt, dat het er daarom als sprekend subject zelf niet aanwezig is, en at het object vanwege dezelfde reden is buitengesloten. Dezelfde deling (’sne-) wordt nog eens uitgevoerd, en krijgt definitief haar beslag door de symbo-sche identificatie met de Naam-van-de-Vader (Ie nom/non-du-père). Het verlo-object wordt aangeduid door de term fallus (Mooij, 1975, p. 14).nbsp;zullen dit uitleggen. Aanvankelijk heeft het kind nog geen eigen verlangen,nbsp;^aar identificeert het zich met het verlangen van de moeder. Het wil alles (denbsp;allus) voor de moeder zijn. De betekenaar ’fallus’ staat voor wat de moedernbsp;!^ist en waar zij naar verlangt. Er is op dat moment sprake van een duele,nbsp;•niaginaire relatie tussen moeder en kind. Maar de fallus heeft nóg een betekenis: quot;The phallus also signifies the law of symbolic castration for it belongs tonbsp;ne father, the Other who forbids the enjoyment of the mother-child ’symbiosis’quot;nbsp;1^5^'^^nuto amp; Kennedy, 1986, p. 178).

^ydens het oidipouscomplex wordt het verlangen om alles voor de moeder te ^llen zijn, wordt de aanspraak op de moeder opgegeven. De aanvankelijkenbsp;quot;'öe-eenheid wordt verbroken en de eigen beperktheid wordt erkend. Dezenbsp;^nparatie, of castratie, doet een tekort ontstaan, dat op zijn beurt een eigennbsp;^rlangen van het kind veroorzaakt.

anneer het kind de regel, of wet, erkent dat het niet alles (de fallus) voor de bloeder kan zijn, zegt Lacan, dat er een symbolische identificatie met de Naam-^an-de-Vader optreedt. Zoals het kind zich in het fort/da-spel onderwerpt aannbsp;e orde van de taal, zo krijgt het via de Wet van de Vader een plaats toegewe-binnen de geschiedenis en de cultuur. De vader verbiedt het kind zich tenbsp;sntificeren met het verlangen van de moeder ofwel de fallus voor haar te zijn:

je mag niet slapen met je moederquot;. Ook de moeder houdt hij de Wet Oor: quot;Nee, het kind is niet je fallusquot; (Benvenuto amp; Kennedy, 1986, p. 134).nbsp;eigens Lacan kan de Wet-van-de-Vader ook geïnstalleerd worden, wanneer ernbsp;geen vader thuis aanwezig is. Het gaat erom welke rol hij speelt in de woordennbsp;de moeder; of zij, als het ware, een plaatsje voor hem bezet houdt. Ook hetnbsp;?*^gekeerde is mogelijk: er is een vaderfiguur, maar deze kan de Wet nietnbsp;'^oeren, kan niet als ’derde term’ de duele relatie tussen moeder en kindnbsp;^'breken. De rol van de moeder is in dit verband erg belangrijk; zij kan denbsp;Voering van de Wet blokkeren. Zij heeft de mogelijkheid het woord van denbsp;der te ondermijnen. Het gaat uiteindelijk om een ’afspraak’: men is niet ge-'vongen zich hieraan te houden.

hebben gezien, dat de fallus staat voor wat de moeder mist, maar ook voor ^et van de symbolische castratie. Kivits formuleert het als volgt;

, h^e fallus is voor Lacan de betekenaar van de opheffing (Aufhebung) -in de Dbele zin van het woord- van het zijn als zodanig. Hij staat voor het funda-ontele verschil tussen het gesymboliseerde en het zijnde. Hij markeert het

95

-ocr page 98-

’verlies/gebrek aan zijn’ dat het gevolg is van symbolisatiequot; (Kivits, 1986, p. 417-418).

En we besluiten met de woorden van Lacan zelf: quot;... the phallus is a signifier ... the signifier intended to designate as a whole the effects of the signified, in thatnbsp;the signifier conditions them by its presence as a signifierquot; (Lacan, 1958, p. 285).

6.4.1.5 Mannelijkheid en vrouwelijkheid als posities ten opzichte van de fallus; en het surplus van de vrouw

In de theorie van Lacan valt het verschil tussen de sexen niet samen met een verdeling in twee geslachten. Het gaat, in zijn visie, om een verdeling tussennbsp;twee subjectieve posities ten opzichte van de fallus. Of, zo men wil, om tweenbsp;soorten ’genieten’. De ene soort, de ’fallische jouissance’ is volledig onderworpen aan de Wet van de Symbolische Orde. De andere soort, de ’jouissance vannbsp;het Zijn,’ ontsnapt hieraan, en overstijgt deze fallische wet (Kivits, 1986, p.nbsp;415-416).

Lacan onderscheidt dus twee posities: de positie ’aan-de-kant-van-de-man’ en de positie ’aan-de-kant-van-de-vrouw’. We moeten deze posities niet verwarrennbsp;met lichamelijke mannen en vrouwen. ’Vrouwen’ kunnen de positie van de mannbsp;kiezen en ’mannen’ die van de vrouw.

quot;... Lacan repeatedly specifies that any speaking being regardless of sex is free to place itself on either side, ...quot; (Gallop, 1982, p. 49).

Alle subjecten die zich aan de kant ’man’ plaatsen zijn onderworpen aan de fallus. De mannen vormen een gesloten verzameling. quot;Hun genieten is volledignbsp;bepaald door de fallus en bestaat alleen in de symbolische ordequot; (Kivits, 1986,nbsp;p. 424; p. 422). Het genieten van de man is onderworpen aan de wet van hetnbsp;woord, aan de taal, aan de symbolische castratie. De kant-van-de-man is de kantnbsp;van de fallische universalisatie, de kant van het ’tout’, zegt Lacan. Dit maakt zijnnbsp;genieten (jouissance) nogal beperkt:

quot;While the man identifies with the phallus, he is bound to an enjoyment which belongs to the phallus, but, according to Lacan, at the cost of sexualnbsp;enjoymentquot; (Benvenuto amp; Kennedy, 1986, p. 187).

Het effect van de symbolische orde is dat het fallische plezier elke relatie tussen de sexen onmogelijk maakt. De ’man’ blijft altijd verlangen naar hetnbsp;object dat door de symbolisatie teloorging. Ik vermeldde al dat ’man’ hier opnbsp;een positie (ten opzichte van de fallus) duidt. Ook vrouwen kunnen deze positienbsp;’kiezen’. Lacan:

quot;On the whole one takes up this side by choice - women being free to do so if they so choosequot; (1972/3, p. 143).

De (kant-van-de) vrouw heeft een genieten (jouissance) dat ontsnapt aan het woord, het speelt zich af buiten de symbolische orde. De ’vrouw’ ontsnapt dusnbsp;voor een deel aan de wet van de fallus. Haar genieten stijgt uit boven de symbolische castratie.

Vrouwen vormen geen gesloten groep. Men kan ze niet als ’af (pas toute), als compleet, als totaal interpreteren (Kivits, 1986, p. 427).

quot;Following Freud, Lacan argued that sexual difference is inscribed in language only in relation to the phallus ... the woman ... is the ’not-one’ (pas-une) of the phallic structure of languagequot; (Benvenuto amp; Kennedy, 1986, p. 189).

96

-ocr page 99-

Of:

quot;Woman as the pas-tout (not everything, not-all) is the refusal to sum up, to amp;ve a finished representation ...quot; (Gallop, 1982, p. 49).

zagen hierboven dat het verlangen van de ’man’ volledig gedomineerd werd door het fallische genieten, terwijl dit voor de ’vrouw’ niet zou gelden. Hoenbsp;^erkt dit nu? Doordat de ’vrouw’ niet-geheel bepaald wordt door het woord,nbsp;door de taal, door de symbolische orde, kun je volgens Lacan eigenlijk nietnbsp;^preken van de vrouw, en hij streept het bepaalde lidwoord ’de’ (la) dan ooknbsp;door. Lacan: quot;There is no such thing as The woman, where the definite articlenbsp;stands for the universal. There is no such thing as The woman since of hernbsp;^ssence ... she is not all. (...)

^ here is woman only as excluded by the nature of things which is the nature of J^örds ...quot; (p. 144).

^aar juist hierdoor valt de vrouw een onuitsprekelijk, extra genieten ten deel: if she is excluded by the nature of things, it is precisely that in being notnbsp;she has, in relation to what the phallic function designates of jouissance, anbsp;supplementary jouissancequot; (Lacan, 1972/3, p. 144).

De vrouw heeft dus een extra, supplementair, genieten, een ’encore’. Dit surplus aan genieten kan niet geïntegreerd worden in de taal. Doordat dit voordel gaat aan de symbolische orde, en niet volledig onderworpen is aan de beper-•^lugen hiervan, vergelijkt Lacan de jouissance van de vrouw met een mystiekenbsp;urvaring van extase.

^aar nogmaals: het gaat hier om posities die zowel door mannen als vrouwen gekozen kunnen worden; quot;... when you are male ... you can also put yourself onnbsp;side of not-allquot; (Lacan, 1972/3, p. 147).

h-n evenmin zullen alle vrouwen de-kant-van-de-vrouw kiezen: quot;In the unconscious, all positions towards the experienced loss and towards the symbolic laws Ure possible. This will make it clear that not all females are all on the side ofnbsp;Womanquot; (Grooten, 1987, p. 136).

slot nog iets over de drie registers Reëel-Symbolisch-Imaginair. De jouissan-ous spelen zich beide af op het niveau van het Reële, omdat het gaat om iets, Waar je niet omheen kunt. De fallische jouissance speelt in de registers van hetnbsp;’’uéle én van het symbolische, aangezien de fallus hét symbool van de jouissan-is, van wat in de jouissance gesymboliseerd kan worden. De vrouwelijkenbsp;Jouissance overstijgt echter, zoals we zagen, het fallische. Zij speelt zich af in denbsp;^ugisters van het Reële en van het Imaginaire.

^¦4.2 Kritische overwegingen

Lezing van een aantal teksten van Lacan zelf, en van een aantal door zijn werk guïnspireerde teksten, brengt mij tot enige punten van kritiek. Omdat ik echternbsp;^eker geen Lacan-specialist ben, wil ik deze punten hier als vragen formuleren.nbsp;Wellicht komt er antwoord.

^01 gaat om vier onderling samenhangende vragen. Als uitgangspunt van mijn Redenering neem ik een belangrijke opmerking van Tonja Kivits (1986, p. 415-J^o). Zij zegt: in Lacans optiek valt het verschil der sexen niet samen met een

97

-ocr page 100-

verdeling in twee geslachten, maar gaat het om een verdeling tussen twee subjectieve posities ten opzichte van de fallus.

Ik meen uit Kivits’, maar ook uit andere teksten derhalve op te kunnen maken, dat er in Lacans denken geen pre-discursieve of extra-discursieve ’vrouwelijkheid’ bestaat. Het gaat niet om lichamen, personen of groepen, maar om ’posities’. Wanneer je de verschillende teksten echter goed bekijkt, lijkt het alsof mennbsp;toch wél uitgaat van pre-discursieve of extra-discursieve ’vrouwelijkheid’. Ik zalnbsp;hiervan een aantal voorbeelden geven. Zo stelt Manschot (1980): de vrouw blijftnbsp;voor een deel vreemd aan de symbolische/fallische orde. Mijn vraag: is dat opnbsp;zich ook een discursief effect?

Evenzo stellen Benvenuto en Kennedy:

quot;She has a surplus of enjoyment which cannot be integrated into language ...quot; (1986, p. 190). En zij spreken over de vrouw als quot;going beyond phallic enjoyment and not being totally submitted to its limitations ...quot; (p. 192).

Ik vraag mij dan af: is het gegeven, dat het extra genieten van de vrouw niet in de taal opgenomen kan worden, op zich óók een discursief effect? Dezelfdenbsp;vraag stel ik, wanneer ik de tekst van Kivits lees:

quot;De vrouw ontsnapt voor een deel (aan de onderwerping aan de fallus) omdat ze een eigen genieten heeft dat niet onderworpen is aan de wet van hetnbsp;woord, dat uitstijgt boven de symbolische castratiequot; (1986, p. 422).

En:

quot;Doordat de vrouw een eigen genieten heeft dat niet te vangen is in de wet van het woord, heeft ze juist de mogelijkheid om afstand te nemen, om buitennbsp;dit vertoog te gaan staanquot; (p. 426).

Dus: het genieten van de vrouw stijgt uit boven de symbolische castratie. Verder gebruikt Kivits onder meer de termen: ’ontsnappen aan’, ’afstand nemen’, ’ernbsp;buiten gaan staan’, ’zich afspelen buiten’ (p. 416, 422, 426). Mijn vraag: hoe kannbsp;het nu een discursief effect zijn, dat het genieten van de vrouw ontsnapt aan denbsp;symbolische castratie? Door dit soort formuleringen krijg je eerder de indruk,nbsp;dat de vrouw minder radicaal ingevoegd wordt in de symbohsche orde. Dat denbsp;vrouw, meer dan de man, een ongrijpbaar stuk natuur blijft.

Mijn tweede vraag, die nauw met het voorafgaande samenhangt, heeft betrekking op het onderscheid tussen posities enerzijds, en lichamen, personen, groepen anderzijds. We zagen dat het Lacan bij ’vrouwelijkheid’ en ’mannelijkheid’ om posities gaat.

We kunnen bij Gallop het volgende lezen: quot;Lacan does not identify ’woman’; thus does not universalize, possess, restrict her. He is explicitly not dealing with an identity of woman; rather he is dealing with the impossibility of a female identity; (...) It is not that woman is identified on the side of the pas-tout, rather she is not completely (pas-tout) identified or identifiablequot; (1982, p-54).

Dus: enerzijds is de vrouw niet volledig geïdentificeerd of te identificeren, en de man wel, anderzijds gaat het om posities, die zowel mannen als vrouwen innbsp;kunnen nemen. Mijn vraag: hoe neem je een positie in, die überhaupt niet is tenbsp;identificeren? Hoe verhouden zich persoon en positie, of lichaam en positie?nbsp;Lfit het volgende citaat krijg ik de indruk dat lichamen en posities toch ooknbsp;weer niet (helemaal) los staan. Zo blijkt een vrouwelijk lichaam een ’handicap’

98

-ocr page 101-

zijn bij het innemen van een mannelijke positie. Voor het mannelijk lichaam geldt dit niet, neem ik aan. Ik heb echter nergens gelezen, dat het mannelijknbsp;lichaam een hindernis is voor het extra genieten, dat aan een vrouwelijkenbsp;subject-positie gekoppeld wordt.

Let op hoe bij Grooten de overgang plaatsvindt van vrouwelijk lichaam naar ''rouwehjke positie:

quot;Aan de ene kant moeten lichamelijke vrouwen sociaal meer boeten voor het innemen van een subjekt positie met een mannelijk verlangen, vanwege de extranbsp;hindernis van het zichtbaar-foute lichaam voor zulk een onderneming.

— Lacan stelt daartegenover expliciet het bestaan van een extra genotsdimensie '^oor het subject-aan-de-kant-van-de-vrouw: aan gene zijde van de Fallusquot;nbsp;(Grooten, 1986, p. 284).

Hieronder zal ik nog twee opmerkingen weergeven, waarbij ik me afvraag, óf het daar wel om ’posities’ gaat:

quot;The effect of the phallic order is that phallic pleasure cannot but doom to failure any sexual relation (relation between the sexes)quot; (Gallop 1982, p. 40-41).

Mijn vraag: gaat het hier om de relatie tussen twee soorten subjectposities (die naar keuze ingenomen kunnen worden), of om de relatie tussen personen,nbsp;of om die tussen groepen?

* er afsluiting van deze kwestie nog één keer het woord aan Kivits:

quot;Lgt;e mannen vormen ... een gesloten verzamelingquot;. En even verderop: quot;Doordat de vrouw een eigen genieten heeft ...quot; (1986, p. 424; p. 426; mijn cursiverin-Sen). Nogmaals: gaat het hier om posities of om groepen?

y^or ik mijn derde vraag stel, nog een kleine uitwijding. We zagen dat het bij 'kouwelijkheid’ (en ’mannelijkheid’) niet gaat om lichamen, aldus Lacan, maarnbsp;posities. Een parallelle redenering treft men aan inzake de ’fallus’, dienbsp;Immers geen orgaan (penis) is, maar een symbool of betekenaar. In dat verbandnbsp;oeschouw ik de volgende citaten als problematisch:

— the other sex is such, only because it does not have the phallus •••quot; (Benvenuto amp; Kennedy, 1986, p. 189).

-. only men have something that can be castratedquot; (ibid. p. 191).

The woman does not come out unscathed from her encounter with the phallus (however pleasurable this may be) as it takes possession of her body in order to deflorate and impregnate herquot; (ibid. p. 194).

^ijn vragen: wordt het verschil tussen de geslachten bepaald door ’het bezit’ ''an een betekenaar? Kan een betekenaar ’gecastreerd’ worden? Kan de vrouwnbsp;quot;ntmaagd worden door/zwanger raken van een betekenaar?

derde vraag heeft betrekking op de subjectwording. Deze is bij Lacan ''n(i)gendered’:

quot;Psychoanalysis ... is the theory of the definition of the subject as masculine fnrough languagequot; (Grooten, 1987, p. 131).

quot;The sexuation of any human body is ... described after a masculine modelquot; Wid. p. 134).

quot;'anneer dit zo is, wanneer voor elk mens de subjectwording (men bedoelt invoeging in de symbolische orde, etcetera) langs lijnen van ’mannelijkheid’ verdopt, wat betekent dan nog de tevens verdedigde opvatting, dat ook ’vrouwe-

99

-ocr page 102-

lijkheid’ een discursief effect is? De redenering doet eerder sterk denken aan het door S. Ortner (1974) beschreven man/cultuur-versus-vrouw/natuur-model.

Dit brengt mij op mijn vierde, en voorlopig laatste, vraag: welke is de relatie tussen noodzakelijkheid en vrijheid in de Lacaniaanse optiek? Op de eerstenbsp;plaats wil ik vaststellen, dat het kind maar ook de volwassene met een aantalnbsp;dwingende noodzakelijkheden wordt geconfronteerd. Hier volgen vier citaten,nbsp;waarin dit naar voren komt:

- nbsp;nbsp;nbsp;quot;De spiegelervaring, het spiegelstadium en de formatie van het ik, zijn noodzakelijke momenten in de genese van wat een subject gaat wordenquot; (Mooij,nbsp;1975, p. 83; mijn cursivering).

- nbsp;nbsp;nbsp;quot;The price for becoming human is a constitutional split down the whole subject into a conscious and an unconscious part. The subordination to the paternal law of language and the step into the symbolic order are necessary andnbsp;irreparablequot; (Grooten, 1987, p. 133; mijn cursivering).

- nbsp;nbsp;nbsp;quot;Telkens als we gebruik maken van een betekenaar wordt er een ’sluier vannbsp;schaamte’ over het betekende geworpen. Er ’valt’ noodzakelijk iets weg. Hetnbsp;symbool doodt het ding zegt Lacan in navolging van Hegelquot; (Kivits, 1986, p-418; mijn cursivering).

- nbsp;nbsp;nbsp;quot;... (the woman’s) deprivation takes place at the symbolic level, where in Laca-nian terms she is the loser by definitionquot; (Benvenuto en Kennedy, 1986, p. 194;nbsp;mijn cursivering).

Alles is even noodzakelijk en dwingend. We kunnen dit, ten overvloede, ook nog illustreren aan de hand van de eerder behandelde these, dat het verlangen eennbsp;onvermijdelijk gevolg is van het binnentreden in de symbolische orde. Veelnbsp;speling zit er niet in. Ik zou de hierboven opgesomde noodzakelijkheden ennbsp;onvermijdelijkheden willen contrasteren met de opmerkelijke keuzevrijheid dienbsp;’mannen’ en ’vrouwen’ in de Lacaniaanse optiek tegelijkertijd ook hebben.nbsp;Immers, ook vrouwen kunnen de ’mannelijke’ positie kiezen en vice versa:

quot;On the whole one takes up this side by choice -women being free to do so if they so choosequot; (Lacan 1972/3, p. 143).

Vrouwen kunnen ’zich man-keren’, zou je kunnen zeggen. Hoe dan ook, ik heb hierbij twee vragen: hoe verhoudt zich deze onverwachte vrijheid, of moet iknbsp;zeggen vrijblijvendheid, tot de vele elders beschreven ’noodzakelijke momenten’nbsp;in de ontwikkeling?

En: klopt dit wel? Kun je inderdaad vrij kiezen? Hebben mannen en vrouwen dezelfde uitgangspositie om te kiezen? Zijn er geen ’normen geïnternaliseerd’?nbsp;Op grond waarvan ’kiest’ men dan? Verschillen de identiteiten van ’mannen’ ennbsp;’vrouwen’ niet? Met andere woorden: bestaat er geen (geslachtsspecifieke)nbsp;socialisatie?

6.4.3 Een Lacaniaanse heuristiek

Hieronder volgen enkele richtlijnen, die ik heb afgeleid of gereconstrueerd uit de eerder besproken teksten. Ik zou willen stellen, dat deze regels opgevatnbsp;kunnen worden als deel uitmakend van de positieve heuristiek van een op Lacannbsp;gebaseerd programma.

100

-ocr page 103-

1.

2.

3.

Doe geen uitspraak over de relatie tussen gesexueerde posities en subjecten, het sexeverschil en de sexe (Sommer, 1985, p. 92). Elk mens kan immers vrijnbsp;een positie kiezen ten opzichte van de fallus (Gallop, 1982, p. 49). De vrouwnbsp;kan, als ze wil, de-kant-van-de-man kiezen (Kivits, 1986, p. 415-416).

Werk niet met het idee dat het subject een homogene eenheid is, rationeel, voor zichzelf transparant. Een coherent subject bestaat niet. Dit is een fictienbsp;(Coward, 1983).

Wees daarentegen altijd bedacht op de ’structurele status’ van het onbewuste. Een implicatie hiervan is, dat er überhaupt geen vastomlijnde identiteiten ontstaan. Tracht daarom in zogenaamd eenduidig uitgetekende meisjesbeelden, man- en vrouwpersonages, gezinsrelaties, enzovoorts te onderkennennbsp;hoe kwetsbaar de afronding van die beelden, scènes en thema’s is. Let erop,nbsp;hoe ze voortdurend plaatsmaken voor of verspringen naar concurrerendenbsp;nieuwe betekenis-mogelijkheden (Zijp, 1987, p. 184).

De meest belangrijke, primaire fantasieën hebben vrouwen en mannen gemeenschappelijk. Onophefbare tekorten (generatieverschil, sexeverschil, sterfelijkheid) spelen hierin een centrale rol. Deze universele fantasieënnbsp;worden niet bepaald of veranderd door sociale (object)relaties of door denbsp;sociale realiteit. Het is omgekeerd: de fantasie bepaalt de sociale relaties ennbsp;realiteit (Cowie, 1984; Pleiter, 1985).

Beschouw het onbewuste, net als het bewuste, als een verhaal of een tekst. Het onbewuste is daarbij niet iets dat ’achter’ de tekst zou liggen (een ofnbsp;andere ’diepere’ betekenis). En al evenmin kunnen we het onbewuste ziennbsp;als een tweede tekst, als een nieuw verhaal. Het onbewuste is dat stuk, datnbsp;aan het bewuste verhaal ontbreekt, maar waarvan dit in zijn leemtes ennbsp;misvormingen getuigenis aflegt. We kunnen het achterhalen door de termennbsp;anders te rangschikken. We kunnen het interpoleren in de lacunes die denbsp;manifeste tekst laat. Het onbewuste ontsnapt aan één bepaalde uitspraak,nbsp;maar het ligt besloten in het geheel van uitspraken, in de hele tekst. Dus: bijnbsp;het onbewuste gaat het nog steeds om dezelfde tekst, alleen nu in een andernbsp;systeem gevat (Mooij, 1975, p. 187).

6-5 Presentatie van enige Frans-geïnspireerde onderzoekingen

paragraaf 3.4 heb ik een aantal richtlijnen geformuleerd op grond waarvan ’‘^len onderzoek zou kunnen verrichten, geschoeid op Foucaultiaanse leest. Latennbsp;'''0 nu eerst gaan kijken naar een aantal onderzoeken, waarin men zich explicietnbsp;de algemene ideeën van Foucault baseert. We moeten ons hierbij realiserennbsp;^at men zich in dit verband niet heeft kunnen beroepen op specifieke studiesnbsp;''an Foucault zelf. Anders dan Lacan heeft Foucault zich niet uitdrukkelijk metnbsp;^ot thema vrouwen/vrouwelijkheid beziggehouden. Het gaat me nu vooral omnbsp;beschrijving van de onderzoekingen; in paragraaf 6 volgt een evaluatie. Iknbsp;heb vijf onderzoeken uitgekozen:

Het onderzoek van Barbara Hudson (1984) naar vijftienjarige schoolmeisjes. Het onderzoek van José de Mare en Barbara Spoel (1984) naar arbeidersmeisjes en ’meidenwerksters’.

Het onderzoek van Cathy Urwin (1985) naar moeders.

101

-ocr page 104-

4. nbsp;nbsp;nbsp;Het onderzoek van Agnes Sommer (1985) naar het Rooms Katholieke Bureau voor Huwelijksaangelegenheden.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Het onderzoek van Rosalind Coward (1983) naar het gezin.

Daarna zal ik drie onderzoeken bespreken die een toepassing van zowel

Foucault als Lacan proberen te zijn.

6. nbsp;nbsp;nbsp;Het onderzoek van Wendy Hollway (1982; 1984) naar de geslachtsidentiteitnbsp;van volwassenen in sociale relaties.

7. nbsp;nbsp;nbsp;Het onderzoek van Valerie Walkerdine (1984; 1987) naar stripverhalen voornbsp;lagere-school meisjes.

8. nbsp;nbsp;nbsp;Het onderzoek van Jane Selby (1986) naar de identiteitsvorming bij vrouwe-hjke wetenschappehjk onderzoekers.

6.5.1 Barbara Hudson

Barbara Hudson interviewde vijftig vijftienjarige schoolmeisjes (comprehensive school). Verder sprak ze met leerkrachten en maatschappelijk werk(st)ers, ennbsp;bekeek ze tienertijdschriften. In haar onderzoek baseert ze zich expliciet op hetnbsp;werk van Foucault, met name op zijn discoursbegrip. Een discours omschrijft zijnbsp;als quot;... an interrelationship of themes, statements, forms of knowledge, and (verynbsp;importantly) positions held by individuals in relation to thesequot; (p. 33).

Op grond van haar onderzoek onderscheidt Hudson twee discoursen: het discours van de vrouwelijkheid en het discours van de adolescentie. Ter samenvatting van haar betoog heb ik het volgende schema geconstrueerd:

2 discoursen

vrouwelijkheid profes|ioneelnbsp;publiek

stereotype beelden van vrouwelijkheid

verwachtingen


adolescentie

professioneel

publiek

stereotype beelden van de adolescentie

verwachtingen


leerkrachten

maatschappelijk werk(st)ers tienerbladen


tegenstrijdig


'-gt; meisjes lt;-'

Uit het schema blijkt dat meisjes geconfronteerd worden met tegenstrijdige verwachtingen. Enerzijds kunnen zij aangesproken worden als adolescent. Denbsp;adolescentie wordt echter gekenschetst in mannelijke beelden. Hudson noemt:nbsp;de rusteloze, zoekende jongere, de Hamletfiguur, ’the sower of wild oats’ en denbsp;persoon die ’zijn’ groeiende kracht uitprobeert.

Dit levert een probleem op: quot;... if adolescence is characterised by masculine constructs, then any attempts by girls to satisfy society’s demands of them quanbsp;adolescence, are bound to involve them in displaying not only lack of maturitynbsp;(since adolescence is dichotomised with maturity), but also lack of femininityquot;nbsp;(p. 35).

Bij ’vrouwelijkheid’ stelt men zich namelijk voor: (verzorgd) uiterlijk, vriendelijkheid, zorg voor anderen, rustigheid en afhankelijkheid. Wanneer moet een

102

-ocr page 105-

öieisje zich nu als vrouw gedragen, wanneer als adolescent? Of: in hoeverre ®ioet een meisje zich als vrouw dan wel als adolescent gedragen? Een goednbsp;''Oorbeeld van tegenstrijdigheid van de discoursen vinden we, wanneer we gaannbsp;dijken naar de sexualiteit.

quot;According to the terms of the adolescence discourse, adolescence is a time shifting allegiances, rapidly changing friendships; whereas femininity involvesnbsp;^he skill to make lasting relationships, with the ability to care very deeply fornbsp;^ory few peoplequot; (p. 47).

fk sluit mijn beschrijving van Hudsons onderzoek af met een citaat, waarin zij ^clf haar resultaten samenvat:

quot;I have proposed here two principal discourses in which judgements about Ihe behaviour of teenage girls can be spoken: femininity and adolescence. Fur-^^6r, I have proposed that each of these discourses has a public and a professional form, and that the professional versions filter through to the girls via thenbsp;public versions as sets of stereotyped images of femininity and adolescence,nbsp;quot;'hich impinge on their lives as two, often conflicting, sets of expectations (...)quot;

quot;... teenage girls ... experience the fact of being judged by two, incongruent, ^uts of expectations as the feeling that whatever they do, it is always wrong; anbsp;f^prrect impression since so often if they are fulfilling the expectations of femi-Uinity they will be disappointing those of adolescence, and vice versaquot; (p. 52-53;nbsp;fuijn cursiveringen).

‘5-5.2 José de Mare en Barbara Spoel

José de Mare en Barbara Spoel (1984) hebben onderzoek gedaan naar arbeidersmeisjes en ’meidenwerksters’. Laten we eerst vaststellen wat ’meidenwerk’ 'Het doel van deze praktijk omschrijven de meidenwerksters als bevrijdingnbsp;''un arbeidersmeisjes uit patriarchale vormen van onderdrukking door middelnbsp;het ontwikkelen van een eigen identiteit van de meidengroepquot; (p. 197).nbsp;f’Ot onderzoek van De Mare en Spoel is gebaseerd op verslagen van meidenwerksters. Geïnspireerd door Foucault hebben de auteurs zeshonderd ’uitspra-*^en’, ruim omschreven, onderzocht ’op hun waarheidsproduktie en machtseffek-^on’. Het ging erom wetmatigheden te ontdekken waaraan deze uitspraken zijnnbsp;Onderworpen en die ze tegelijkertijd produceren. Het betoog van de auteursnbsp;Omvat drie stappen.

Op de eerste plaats onderzoeken ze de organisatie van het ’meidenwerkver-foog’: wie spreken er, waarover, in welke woorden en met welke bedoelin-gen?

'Het mogen spreken in het meidenwerk is in eerste instantie een exclusief recht voor feministes met een opleiding aan de sociale academie of met eennbsp;sociaal-wetenschappelijke studiequot; (p. 205). ’Meidenwerkster’ wordt omschreven als een lege positie in het vertoog, die kan worden ingenomen door elkenbsp;feministe met een bepaalde opleiding.

He auteurs geven de volgende definitie van ’het meidenwerkvertoog’. quot;Het Zijn interpretaties, herschrijvingen, verwijzingen, discussies, tegenspraken.nbsp;Verklaringen en conclusies die alle zijn gebaseerd op de dichotomie feminis-

103

-ocr page 106-

tisch-patriarchaal. Het arbeidersmeisje wordt in het vertoog voorzien van een verleden en een heden vol onderdrukking en verzet met als belofte eennbsp;’vrouwvriendelijke’ en ’gefeminiseerde’ toekomstquot; (p. 206-207).

De meidenwerkster brengt een nieuwe vorm van spreken op gang. Dit spreken staat niet op zich, maar is gerelateerd aan het feministisch spreken: het arbeidersmeisje moet worden bevrijd uit de afhankelijkheidspositie ten opzichte van mannen en jongens.

2.

3.

Voorts beschrijven de auteurs wat het vertoog aan weten en waarheid produceert: een feministisch weten over het arbeidersmeisje. Zo functioneren de ervaring van het onderdrukt worden als vrouw en de mogelijke bewustwording en bevrijding, die daarop kan volgen, als waarheden binnen het mei-denwerkvertoog.

En tenslotte laten de Mare amp; Spoel zien, dat er niet alleen sprake is van kennisproductie maar tegelijk van machtsuitoefening. Enerzijds ontstaat ernbsp;een feministisch weten over het arbeidersmeisje, anderzijds wordt het bevrijde arbeidersmeisje geproduceerd.

quot;Het feministisch weten produceert ... normen. De meidenwerkster als waarheid-sprekend subject in het vertoog weet welke bekentenissen en welknbsp;gedrag van arbeidsmeisjes ’goed’ en welke ’slecht’ zijn en gecorrigeerd dienen te wordenquot; (p. 211).

Ö.5.3 Cathy Urwin

Cathy Urwin (1985) interviewde veertig moeders uit de middenklasse over hun moederschap. Verder bekeek ze de folders, tijdschriften en kinderverzorgings-boeken, die (veel van) de moeders lazen. In haar onderzoek baseert Urwin zichnbsp;expliciet op Foucault, met name op zijn concept quot;normalisatie”. Normalisatienbsp;geschiedt door de constructie van normen als basis voor regulatie. In dit gevalnbsp;gaat het om normen rond moederschap: wat is goed moederschap, wat niet?nbsp;Urwin beschrijft een verzameling opvattingen die zij ’de orthodoxie’ noemt. Iknbsp;noem hiervan de volgende elementen:

1. nbsp;nbsp;nbsp;Men gaat uit van het idee dat kinderen een ’normaal’ ontwikkelingsverloopnbsp;meemaken. Dit impliceert het bestaan van ontwikkelingsnormen, op grondnbsp;waarvan babies (en in tweede instantie ook moeders) vergeleken worden.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Men gaat er vanuit dat moeders een cruciale rol spelen in de emotionele,nbsp;sociale en cognitieve ontwikkeling van kinderen. De moeder is een begeleidster, die aandacht, stimulatie en de juiste omgeving verschaft. Zij is er alsnbsp;pedagoog of ’tutor’ verantwoordelijk voor dat haar kind aan de ontwikke-lingsnorm voldoet.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Men gaat er vanuit, dat moeders in hun ’opdracht’ kunnen slagen. Eennbsp;perfect en harmonieus ontwikkelingsverloop is mogelijk. Lukt dit niet, dannbsp;ligt het aan de moeder.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Men gaat er vanuit, dat moederschap in principe een complete en totalenbsp;levensvervulling is. Moederschap is begerenswaardig. Men ziet de vrouWnbsp;alleen in relatie tot haar kind, alleen-als-moeder. Vaak gaat dit gepaard metnbsp;een (impliciete) uitsluiting van werk buitenshuis.

104

-ocr page 107-

I^eze normen treft men aan bij artsen, consultatiebureau’s, huisbezoek(st)ers van de gezondheidsdienst, etcetera. Maar niet alleen daar:

quot;... this orthodoxy is not only prescribed through regulatory apparatuses such

those which operate through medicine and social welfare, but also through child care literature which women read of their own volitionquot; (p. 196).

In deze kinderverzorgingsboeken is de invloed van de ontwikkelingspsychologie vooral zichtbaar in het nadrukkelijk aangeboden idee van ’normale ontwikkeling’. Dit versterkt de invloed van de, eerder genoemde, ’regulerende praktijken’, terwijl tegelijkertijd niet alleen ’het normale kind’, maar ook ’de normale Qioeder’ geconstrueerd wordt.

quot;By invoking comparison between babies, and by emphasizing the parents’ Contribution, these publications are, of course, at the same time inviting compa-J'lson of parenting skills. Thus they are helping to produce a normative accountnbsp;of the parental function, the effects of which are perhaps all the more subtlenbsp;because of the way in which they appear to bypass the role of the expertquot; (p.

De door haar beschreven normaliserende effecten worden volgens Urwin Jiiet puur opgelegd aan vrouwen, alsof ze zelf geen actieve rol hierin zoudennbsp;^lebben (p. 197). Het feit dat de kinderverzorgingsboeken zo populair zijn suggereert, dat ze aansluiten op fantasieën, gevoelens en ideeën die de vrouwennbsp;(misschien in rudimentaire vorm) al hadden (p. 190).

^•^¦4 Agnes Sommer

¦^gnes Sommer (1985) onderzocht een aantal ’cliëntendossiers’, jaarverslagen en Artikelen van het Rooms-Katholieke Bureau voor Huwelijksaangelegenheden.nbsp;Cliëntendossiers zijn lange getypte verslagen die de psychiatrisch geschooldenbsp;^ociaal werksters maakten van de gesprekken met cliënten. Dergelijke verslagennbsp;mten zich lezen als explicatie van de methodiek van het maatschappelijk werk,

case-study. Dit casework kan, volgens Sommer, een vertoog genoemd wor-*1611. In de vertooganalyse ligt immers de nadruk op de betrekkingen tussen ^ogelijke uitspraken en praktijken, die te zamen een terrein of object creëren,nbsp;bs posities die op dat terrein mogelijk zijn, een eigen onderscheid tussen waarnbsp;pil onwaar, en de begrenzing met betrekking tot andere terreinen. Dit alles zienbsp;lp terug in het casework. Het gaat hier om het specifieke terrein van ’de rela-bo’, de positie van de psychiatrisch geschoolde sociaal werkster ten opzichte vannbsp;bo artsen, psychiaters en cliënten. Sommer interpreteert het functioneren vannbsp;Professionaliteit en de manier waarop vrouwelijkheid daarop ingezet wordt innbsp;^rmen van het vertoog en de subjectposities daarbinnen.nbsp;b(et Rooms Katholieke Bureau voor Huwelijksaangelegenheden beschouwt zij innbsp;bit verband als quot;een apparaat dat specifieke constructies van vrouwelijkheid ennbsp;^nannelijkheid produceertquot; (p. 70). Het proces waarin dit plaatsvindt wordt,nbsp;^oals gezegd, afgelezen uit de cliënten-dossiers. Sommer benadrukt nog eens datnbsp;het in dit onderzoek om teksten en hun betekenis gaat, en niet over concretenbsp;hiannen en vrouwen, hun ervaringen met het Bureau of hun sexe-identiteit. Zijnbsp;quot;hl dus nagaan, hoe de betekenis van ’vrouwelijk’ en ’mannelijk’ in de (textuele)nbsp;Praktijk van het Bureau geconstrueerd wordt.

105

-ocr page 108-

Naast de vertooganalyse gebruikt Sommer ook de Laeaniaanse psychoanalyse, om de vraag te kunnen stellen naar de systematiek van de tweedeling tussennbsp;vrouwelijk en mannelijk, en naar de organisatie van lust. Ik laat dit aspect hiernbsp;om een aantal redenen buiten beschouwing. Op de eerste plaats zijn de Lacani-aanse en Foucaultiaanse elementen absoluut niet geïntegreerd in haar tekst. Hetnbsp;betoog steunt bovendien méér op Foucault; Lacan lijkt later toegevoegd. Tenslotte omschrijft Sommer het model van Lacan in feite als ’self-defeating’: jenbsp;kunt problemen op een bepaald niveau slechts oplossen door ze op een andernbsp;niveau juist te creëren.

De beschrijving van dit onderzoek moest hier tamelijk abstract blijven. In de volgende, evaluerende, paragraaf zal ik er enige concrete voorbeelden uit lichten.

6.5.5 Rosalind Coward

Vervolgens wil ik ingaan op het werk van Rosalind Coward (1983), waarin onder meer een verhandeling over het gezin voorkomt. Het gaat hier niet omnbsp;een empirisch onderzoek, maar om een toepassing en uitbreiding van de ideeënnbsp;van Foucault.

Coward verwerpt met Foucault het idee van individuen, die het bestaan zouden uitdrukken van instincten, behoeften, of gedrag. Ze deelt zijn belangstelling voornbsp;de mogelijkheden van individualisering in het discours. Subjecten worden geproduceerd door een discours doordat zij hun/haar identiteit herkennen binnen datnbsp;discours. De verlokking van de ’ware’ sexuele identiteit construeert machtsmo-gelijkheden binnen het discours.

Coward gaat in op de enorme uitbreiding (explosie) van sexuele identiteiten die Foucault beschrijft, en heeft daarbij het volgende kritische commentaar:

quot;He neglects the fact that at the heart of the quot;explosionquot; of sexualities was the production of a very distinctive social unit, based on heterosexual dependency. It is through this unit, and the identities which it presupposes, that thenbsp;consistent subordination of women is secured in our contemporary society. (...)nbsp;In our society, the preferred unit is the heterosexually committed couple who arenbsp;assumed to have children. Since the end of the last century, state interventionnbsp;and social policy has constructed this unit which is not a neutral unitquot; (p. 284;nbsp;mijn cursiveringen).

We zien hier dat het gezin in onze maatschappij de meest verkieslijke eenheid is, aldus Coward. Dit gezin zou bovendien bepaalde identiteiten vooronderstellen. Hoe ligt nu het verband tussen het gezin enerzijds en vrouwenonderdrukking anderzijds?

quot;The population appears to enter voluntarily into the structures and ideologies, which are actually enforced, because the sexual identities of men and women are constructed as leading logically to this structurequot; (p. 285).

En:

quot;Because our culture privileges sexual identity as the truest part of our beings, we are secured voluntarily in a social unit which subordinates womanquot;nbsp;(p. 286).

106

-ocr page 109-

6-5.6 Wendy Hollway

HoUway (1982; 1984) analyseerde de geslachtsidentiteit van volwassen vrouwen 10 sociale relaties. Aan haar onderzoek deden achttien vrouwen en vijftiennbsp;i^annen mee. Alle deelnemers waren afkomstig uit de middenklasse. Hun leef-•^ijd lag tussen de twintig en de veertig jaar. Het merendeel (maar niet iedereen)nbsp;quot;'as heterosexueel.

auteur putte haar informatie uit drie bronnen. Op de eerste plaats beschikte over ongeveer zestig uur bandopnamen van (ongestructureerde) gesprekken,nbsp;gesprekken vonden zowel ’onder vier ogen’ plaats als in grotere groepen. Opnbsp;*^0 tweede plaats kon zij gebruik maken van de dagboeken die twee van denbsp;quot;(ouwen hadden bijgehouden. Op de derde plaats baseerde ze zich op aanteke-oiogen die ze na de bijeenkomsten maakte. Hollway was zelf bij de gesprekkennbsp;getrokken, en paste participerende observatie toe.

Het ging in dit onderzoek niet om een representatieve steekproef.

quot;Rather, it was my intention to make detailed readings of their accounts, Recognizing their specific social location and its effectivity in the reproduction ofnbsp;Sender difference in discourse and subjectivity through power and significationquot;nbsp;(1984, p. 229).

een uitgebreide bestudering van de opnames en notities kwam Hollway tot ^en theorie, waarin de ideeën van Foucault en Lacan aan elkaar gesmeed zijn.

be.


quot;The process of putting to use my theoretical concepts by working and Reworking the accounts has enabled me to develop what was a set of promisingnbsp;disparate theoretical insights into a coherent theoryquot; (1982, p. 258).nbsp;Hollway meent dat het onderscheid tussen de metaforische en de metonymi-sche as ons in staat stelt een koppeling te leggen tussen ’discours’ ennbsp;quot;erlangen’, tussen Foucault en Lacan. Zij geeft de volgende omschrijving van de

grippen metonymie en metafoor (1982, o.a. p. 357 en p. 429).


metafoor:

privé

binnenkant contradictiesnbsp;gevoel aanwezignbsp;ook onbewustnbsp;’historische’ invoeging

'Metonymie:

Publiek buitenkantnbsp;geen contradictiesnbsp;quot;erdringing van gevoelnbsp;^bstract/ideaal typen, bewustnbsp;Htecten van posities in discoursen

l^eitelijk stelt Hollway metonymie gelijk aan discours, en metafoor aan verlangen.

Zal hieronder een aantal citaten geven, waaruit de gelijkstelling van meto-RRymie-discours en metafoor-verlangen blijkt. Verder wordt duidehjk dat Hollway ^ uietaforische as het meeste gewicht toekent.

women’s positioning is not simply a recursive metonymic positioning in (discourses which can be supplanted by new discourses in a rational way. Ident-Rly is inserted through the significations which have built up historically on thenbsp;(Uetaphoric axisquot; (1982, p. 329).

' Recursive positioning in gender-differentiated discourses reproduces gender identity if it intersects with the identity investment inserted in the metaphoric

107

-ocr page 110-

axis through desirequot; (1982, p. 389; mijn cursivering).

- nbsp;nbsp;nbsp;quot;Identity appears to feel right only if these axes (metaforisch en metonymisch,nbsp;V.D.) intersectquot; (1982, p. 429).

- nbsp;nbsp;nbsp;quot;The metaphoric axis ... defies the power which metonymic positioning innbsp;discourses confers. Because of its historicity it underpins readings of oneselfnbsp;and others ...quot; (1982, p. 373).

Nu is het niet alleen zo, dat er een spanning kan bestaan tussen de metonymische as (het discours) en de metaforische as (het verlangen), maar er is ook altijd sprake van meerdere discoursen. Ook met betrekking tot sexualiteit bestaan er op elk moment diverse, en potentieel tegenstrijdige, discoursen. Ditnbsp;impliceert verschillende posities en uiteenlopende macht voor vrouwen en mannen. Het impliceert tegelijkertijd een zekere keuze, hoewel deze niet enkelvoudig of bewust hoeft te zijn. In haar onderzoek onderscheidt Hollway drie discoursen.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Het discours van quot;de sexuele drift van de manquot;

Dit is een zeer dominant en wijd verbreid discours in de produktie van betekenis rondom sexualiteit. De basisvooronderstelling is hier dat de sexualiteit van de man rechtstreeks wordt voorgebracht door een biologisch instinct, dat hetnbsp;voortbestaan van de soort ten doel zou hebben. Zowel in het dagelijks leven alsnbsp;in de wetenschap wordt veelvuldig gebruik gemaakt van dit discours. Voor watnbsp;betreft dat laatste kan de sociobiologie van Wilson als voorbeeld genomennbsp;worden. Binnen dit betekenissysteem krijgt de vrouw een positie als het objectnbsp;dat de natuurlijke sexuele drang van de man oproept. Toch zijn vrouwen niet denbsp;willoze slachtoffers van dit discours. Ze kiezen zelf actief positie. Binnen algemeen aanvaarde vrouwelijke praktijken wordt ervan uitgegaan dat het de vrouwnbsp;status en macht verleent om aantrekkelijk te zijn voor mannen. Om inderdaadnbsp;aantrekkelijk voor hen te zijn, kunnen vrouwen de objectpositie kiezen in hetnbsp;discours van de sexuele drift van de man.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Het discours van quot;het hebben en houdenquot;

Binnen dit discours draait het niet rechtstreeks om sexualiteit, maar om de christelijke idealen die samenhangen met monogame relaties en het familieleven. De kloof tussen echtgenote en minnares, maagd en hoer, Maria en Eva,nbsp;laat zien hoe de invloeden van dit discours en het voorafgaande gecombineerdnbsp;raken in de constructie van de sexuele praktijken van de man. In bepaaldenbsp;aspecten zijn beide discoursen onderling consistent: sexualiteit wordt gekoppeldnbsp;aan voortplanting en er is (dus) sprake van heterosexualiteit. Maar de gedragsregels die uit de discoursen voortvloeien zijn voor mannen verschillend ennbsp;tegenstrijdig: de goede huisvader of het sexueel incontinente mannetjesdier.nbsp;Deze tegenstrijdigheid wordt opgelost door haar naar de vrouwen toe te schuiven. Zo wordt vaak tussen twee typen vrouwen onderscheiden.

Binnen het discours van het hebben en houden gaat het erom een huwelijk of relatie tot stand te brengen. De vrouw kan positie kiezen als subject van ditnbsp;discours en de man krijgt dan de positie van object (voor een relatie) toegewezen. Binding en verantwoordelijkheid voor elkaar spelen hier een belangrijkenbsp;rol. De sexualiteit van vrouwen wordt binnen dit betekenissysteem gezien als een

108

-ocr page 111-

gebrek, dat vermeden kan worden door de relatie met man en kinderen centraal Ie stellen.

Het discours van quot;de vrije moraalquot;

binnen dit discours wordt ervan uitgegaan dat sexualiteit volledig natuurlijk is dus niet onderdrukt zou moeten worden. Dit vertoont een duidelijke overeenkomst met het discours van de sexuele drift van de man. Bovendien wordtnbsp;sexualiteit ook hier gelokaliseerd in het individu en niet binnen een relatie. Innbsp;legenstelling tot het discours van het hebben en houden is er nu geen sprakenbsp;''an enige binding of verantwoordelijkheid. In principe hebben beide geslachtennbsp;®en identieke positie in het discours van de vrije moraal. In praktijk blijkt ditnbsp;®iet zo te werken. De uiteenlopende posities die mannen en vrouwen in denbsp;haditionele discoursen innemen, doen ook hier hun invloed gelden. Feitelijknbsp;^eeft dit discours, in combinatie dus met andere discoursen, de macht van denbsp;'''an, zijn ’rechten’ op een heterosexuele praktijk zonder emotionele bindingennbsp;^ersterkt. Dit laat zien hoe belangrijk het is, om te letten op de historisch speci-heke aard van de discoursen: zij hangen samen met wat er eerder gebeurd is.

kun je praktijken als ’een vluggertje’ niet zien als uitsluitend het resultaat ''an één enkel discours.

I^aar aanleiding van haar onderzoek heeft Hollway haar benadering aan de hand van de volgende punten geformuleerd:

Discoursen maken posities beschikbaar die door subjecten ingenomen kunnen worden. quot;Like the subject and object of a sentence (and indeed expressed through such a grammar), women and men are placed in relation to each other through the meanings which a particular discourse makes availablequot; (1984, p. 236).

Aangezien de traditionele discoursen met betrekking tot sexualiteit naar geslacht gedifferentieerd zijn, zijn subject- en objectposities niet in gelijkenbsp;mate open voor vrouwen en mannen. Zo is het bijna ondenkbaar dat eennbsp;vrouw een man nafluit, of hem in de billen knijpt.

De posities zijn omschreven voor de categorie ’man’ en ’vrouw’ in het algemeen. Toch moet niet vergeten worden dat specifieke vrouwen en mannen deze posities innemen. Hun praktijken in relatie tot elkaar krijgen betekenisnbsp;binnen naar geslacht gedifferentieerde discoursen.

Praktijken en betekenissen hebben een historie, die zich ontwikkelt door het leven van de mensen in kwestie heen. Deze historie is niet het produkt vannbsp;één enkel discours.

• Aangezien discoursen niet kunnen bestaan, als zij niet telkens gereproduceerd worden door de praktijken en betekenissen van concrete vrouwen en mannen, moeten veranderingen in de heersende discoursen en de ontwikkeling van nieuwe discoursen verklaard worden.

Het idee, dat discoursen zich op een mechanische wijze zouden herhalen, moet afgewezen worden. Een deterministische analyse kan voorkomen worden door te laten zien, hoe zowel de ’investering’ van het subject als de doornbsp;het discours aangereikte positie enerzijds sociaal gevormd zijn en anderzijdsnbsp;de subjectiviteit vormen. Voor een analyse van verandering is het noodzake-lijk om aandacht te besteden aan de zich herhalende positie-historie van

109

-ocr page 112-

individuen en aan hun investering in die posities. quot;By claiming that people have investments ... in taking up certain positions in discourses, and consequently in relation to each other, I mean that there will be some satisfactionnbsp;or pay-off or reward ... for that personquot; (1984, p. 238).

De beschikbaarheid van een positie in het discours die positief gewaardeerd wordt en macht verleent, gaat op het niveau van de psyche vergezeld van eennbsp;mechanisme dat de investering verschaft om die positie in te nemen. Denbsp;investering in deze posities wordt geproduceerd in de historie van het individu.

De kring van de reproductie van het geslachtsverschil wordt gesloten, wanneer twee mensen elkaar aanvullen in hun positiehistorie en -subjectief gezien- dus ook in hun investeringen. Maar wanneer er contradicties blijvennbsp;bestaan in wat de een van de ander wil, kan de reproductie van het geslachtsverschil onderbroken worden. Deze contradicties zijn het gevolg vannbsp;sociale veranderingen. Een veranderd bewustzijn wordt bewerkstelligd doornbsp;de contradicties in posities, verlangens en praktijken, en dus in subjectiviteit,nbsp;die voortvloeien uit het naast elkaar bestaan van het oude en het nieuwe.nbsp;Elke relatie en elke praktijk geeft tot op zekere hoogte uitdrukking aannbsp;dergelijke contradicties en biedt derhalve evenzeer gelegenheid tot verandering als tot reductie, aldus Hollway.

6.5.7 Valerie Walkerdine

Valerie Walkerdine (1984, 1987) analyseerde stripverhalen voor basisschoolmeisjes. Zij onderzocht twee van de meest populaire striptijdschriften in Engeland: ’Bunty’ en ’Tracy’. Haar vraagstelling daarbij was, hoe meisjes voorbereid worden op hun intrede in heterosexuele praktijken en -met name- op de romantische liefde. Welke rol spelen de genoemde stripverhalen hierbij? quot;... mynbsp;argument is about how to understand the relation of cultural products andnbsp;practices to the production of and the resolution of, desirequot; (1984, p. 181).

En die relatie blijkt als volgt in elkaar te zitten: quot;... cultural products for girls (zoals stripverhalen, V.D.) ... may be of strategie importance in presentingnbsp;psychic conflicts lived out in fantasy situations, and also in presenting resolutions and potential resolutions to these conflictsquot; (1984, p. 162-163).

Walkerdine meent dat de stripverhalen effectiever zijn dan expliciete rolmodellen, doordat zij het meisje aanspreken op haar ’verlangen’ (in Lacaniaanse zin). Het meisje van deze leeftijd moet immers haar verlangen naar de moeder opgeven en zich wenden tot (de wet van) de vader. Dit soort psychische conflictennbsp;(en hun oplossingen) wordt in de stripverhalen als volgt uitgebeeld. De heldinnen in de strips maken de ene ramp na de andere mee. In de meeste gevallennbsp;worden zij overwegend afgebeeld als hulpeloze slachtoffers. Hun reactie op alnbsp;deze onverdiende aantijgingen is telkens opnieuw een onbaatzuchtige hulpeloosheid. Zij accepteren hun lot en gaan onvermoeibaar door met het stellen vannbsp;nobele daden. Het is opvallend dat de heldinnen nooit boos worden, nooit actiefnbsp;voor zichzelf opkomen. Woede, jaloezie, hebzucht komen uitsluitend voor bij denbsp;tegenspeelster. De oplossing voor alle problemen wordt tenslotte gevonden innbsp;het krijgen van een man. quot;Some day my prince will comequot; heet Walkerdine’s

110

-ocr page 113-

artikel dan ook. Het sprookje loopt goed af: na een heleboel ellende en narigheid leeft de heldin nog lang en gelukkig met haar prins in het ideale gezin. In de woorden van Walkerdine:

quot;In the pages of the pre-teen girls’ comics (= stripverhalen, V.D.), the heroines convey an overwhelming sense of loss, which is resolved by its investment into the selfless service of others. (...) difficult feelings about that loss are dealtnbsp;^vith in these comics by locating them in the ’bad’ charactersquot; (1984, p. 180).nbsp;The semiotic chain slides into romance as the solution, with the prince asnbsp;Saviour. It is here that girls are produced as victims ready to be saved ... Crueltynbsp;and victimisation are the key features, but it is precisely those features whichnbsp;are salient in the production of women as passively sexualquot; (ibid., p. 175).

En zij kan dan ook concluderen met betrekking tot de stripverhalen:

quot;Their very groupings of meaning provide for the content of the gender diffe-’'cntiation and the resolutionquot; (ibid., p. 180).

^^et zoals Hollway gaat ook Walderdine uit van een verband tussen het effect Van discoursen en dat van verlangen. Ook zij koppelt ideeën van Foucault aannbsp;van Lacan. Maar terwijl bij Hollway de as van verlangen het belangrijkst wasnbsp;sterker dan de werking van het discours, ligt dit verband bij Walkerdine ietsnbsp;anders. Bij haar staat het verlangen niet los van het discours, maar het wordtnbsp;Erdoor gevoed en gekanaliseerd. Dit wordt vooral duidelijk in een tweede tekstnbsp;(1987) die zij over de stripverhalen schreef. Ik geef opnieuw twee citaten:

(Comics) quot;help to produce the very semiotic chains through which desire is recognized and the very discourses and practices that fix desire and channel itsnbsp;resolution into particular cultural formsquot; (1987, p. 115).

quot;Cultural practices do not simply engage in a process of imposing normalization. They participate in the formation of desire, feeling its flames, and thereby iianalize it, directing it toward investment in certain objects and resolutionsquot;

(1987, p. 117).

^¦5.8 Jane Selby

Tenslotte wil ik nog nog even stil staan bij een tekst van Jane Selby (1986), ®nrdat zij zich expliciet aansluit bij de modellen van Hollway (1982) ennbsp;Walkerdine (1984). Dit impliceert dat ze uitgaat van een combinatie van denbsp;Ideeën van Foucault en Lacan. In 1984 promoveerde Selby op een studie waarinnbsp;tweeënveertig vrouwen interviewde die onderzoek deden aan de universiteitnbsp;yan Cambridge. Over de gehanteerde methode zegt ze het volgende:

Tor the purposes of the interview study an interview schedule was adminis-tered which facilitated two processes relevant to the concerns here. First it allowed the interviewees to express inconsistency in motives, and in explanations of themselves and the incidents in their lives. Secondly, the interview wasnbsp;structured so that documentation of particular subjectivities could be related tonbsp;ttie context of the overall topic of discussion at any particular time. (...) Thenbsp;Context of statements made provide important leads as to how and why differentnbsp;subjectivities may emerge other than that of the interview settingquot; (p. 18).

Lit het verzamelde materiaal laat zich -volgens Selby- de meervoudige subjecti-

111

-ocr page 114-

viteit (’multi-subjectivity’) van de vrouwen duidelijk afleiden. Op de eerste plaats bleken hun ambities soms tegenstrijdig te zijn. Op de tweede plaats gaven zenbsp;verschillende en strijdige verklaringen voor bepaalde gebeurtenissen in hunnbsp;leven.

In de tekst, waar we het hier over hebben, heeft Selby (1986) haar betoog toegespitst op twee ’gevallen’: Joan en Jean. Met elk van beide gevallen wil ze iets aantonen. Aan de hand van tegenstrijdige verklaringen van Joan illustreert ze denbsp;meervoudige subjectiviteit. Joan heeft zeer grote problemen met een aantalnbsp;(hooggeplaatste) mannen die ook op haar vakgroep werken. Ze geeft hiervoornbsp;twee verklaringen. Enerzijds wijst ze op problemen die ze vroeger met haarnbsp;vader had en op haar effecten op ’kleine’ mannen in het algemeen. Anderzijdsnbsp;wijst ze op het competitieve, vrouwonvriendelijke khmaat van haar vakgroep ennbsp;op haar academische eigenzinnigheid.

In het geval van Jean wijst Selby op een in het verleden tot stand gekomen, onbewuste dynamiek, die nog steeds invloed blijkt te hebben op de carrièrekeu-zes die ze nu maakt. Het gaat hier om een onbewuste wisseling van identificatiefiguren (van de vader naar de moeder) die bewerkstelligt, dat ze prioriteitnbsp;verleent aan de carrière van haar echtgenoot.

Aan het slot van haar betoog plaatst Selby hier echter twee kanttekeningen bij:

1. nbsp;nbsp;nbsp;quot;At the same time the contingencies and possibilities in present life arenbsp;viewed as crucial to which aspects of the past are drawn upon in effectingnbsp;actions and decisionsquot; (p. 36).

2. nbsp;nbsp;nbsp;quot;... I leave a question as to the nature and strength of unconscious forces, anbsp;question which may have crucial relevance to untangling complexities ofnbsp;motive in adult lifequot; ( p. 36-37).

6.6 Evaluatie van het behandelde onderzoek

In deze paragraaf probeer ik te laten zien, dat men zich in het onderzoek niet houdt aan de zelfopgelegde regels. Dit leidt bij toepassingen van de Foucaulti-aanse vertooganalyse tot een ’terugval’ naar de socialisatie-aanpak.

Ik zal dit op de eerste plaats laten zien aan de hand van het onderzoek van Hudson (1984). Wanneer Hudson de Foucaultiaanse heuristiek in al haar radicaliteit had willen toepassen, dan had zij ’meisjes’ moeten opvatten als effect,nbsp;als produkt van het vertoog, of de vertogen. Feitelijk doet zij het volgende: zijnbsp;gaat uit van meisjes die al bestaan (pregiven) en die vervolgens geconfronteerdnbsp;worden met tegenstrijdige verwachtingen. De discoursen produceren geen subjectiviteit, maar ’filter through to’ en ’impinge on’ de meisjes (p. 52-53). Dat ditnbsp;alles geheel in overeenstemming is met de gangbare socialisatie-aanpak blijktnbsp;ook uit het feit dat Hudson spreekt over de effecten van ’verwachtingen’, precies zoals dat in de roltheorie gebeurt. Nog een laatste citaat van Hudson ternbsp;ondersteuning van mijn stelling:

quot;I suggest that girls do not so much discount personal, experiental knowledge ... as have no vocabulary in which to put it forward. The public terms of thenbsp;discourse of femininity preclude the expression of ... deviant views of marriagenbsp;and motherhood, and the public terms are the only ones to which girls havenbsp;accessquot; (p. 52).

112

-ocr page 115-

'Wanneer je de Foucaultiaanse heuristiek toepast, ga je ervan uit dat de ervaring Voortvloeit uit de termen, ofwel: het vertoog produceert de subjectiviteit. In hetnbsp;oiodel van Hudson bestaan er al meisjes mèt ervaringen vóór de werking vannbsp;liet vertoog. En zij botsen op een of andere manier met het vertoog. Een herformulering op grond van de in paragraaf 3.4 gegeven regels zou kunnen zijn:

contradictoire subjectiviteit van meisjes is een effect van twee tegenstrijdige Vertogen.

Een identiek commentaar is op zijn plaats bij de tekst van de Mare amp; Spoel (1984). Men kan in dit artikel radicaal (Foucaultiaans) en gangbaar socialisatie-^enken naast elkaar aantreffen. Contrasteer de twee volgende beweringen:nbsp;f- quot;Het vertoog produceert werkelijkheid; er is geen werkelijkheid dan in hetnbsp;vertoogquot; (p. 198).

quot;Onduidelijk blijft het effect van de meidengroep op de persoon van het arbeidersmeisje. (...) In ieder geval is duidelijk dat de nieuwe vrouwentypesnbsp;zoals tentoongesteld door middenklasse-feministen (sterke, weerbare, assertieve vrouwen die hun eigen weg gaan), niet zonder meer aanslaan bij arbeidersmeisjesquot; (p. 217).

Het arbeidersmeisje is als ’persoon’ reeds aanwezig (’pre-given’), vóór de weringen van het meidenwerkvertoog. En hetzelfde geldt overigens voor de meidenwerkster: een feministisch georiënteerde vrouw met een bepaalde opleiding, die een ’lege positie’ kan gaan bezetten, ofwel een bepaalde rol kan kiezen,nbsp;^at de meidenwerkster vervolgens doet, wordt in de tekst van de Mare amp;nbsp;^poel beschreven als een (intentionele) resocialisatie: de meisjes krijgen eennbsp;nieuwe taal, een nieuwe identiteit, een nieuw verleden en een nieuwe toekomstnbsp;nangemeten. Dit alles is volstrekt vergelijkbaar met het werk van bijvoorbeeldnbsp;Eerger amp; Luckmann (1966).

Het gaat in dit artikel niet om de subjectiviteit van het arbeidersmeisje (of van de meidenwerkster) als effect van het vertoog, maar om de confrontatie tussennbsp;nen reeds bestaand ’type’ (het arbeidersmeisje) en nieuwe ’vrouwentypes’, dienbsp;bovendien niet goed ’aanslaan’. In een consequente toepassing van Foucaultsnbsp;ideeën zouden zowel de subjectiviteit van het arbeidersmeisje als die van denbsp;meidenwerkster (en de verhouding tussen beide posities) geconceptualiseerdnbsp;'''Orden als effecten van het vertoog, of van (tegenstrijdige) vertogen.

fn het onderzoek van Urwin (1985) zien we precies hetzelfde. Ook daar zijn de personen en ervaringen al vóór het vertoog gegeven. En, net zoals bij de anderenbsp;onderzoeken, geldt ook hier dat dit van-te-voren-gegeven-zijn op zichzelf niet alsnbsp;discursief effect beschreven wordt. Zo stelt Urwin dat de populariteit van kin-derverzorgingsboeken verklaard moet worden uit het feit, dat ze aansluiten opnbsp;gevoelens en fantasieën die vrouwen al hebben vóór de werking van dat vertoog.

I'fog een onderzoek waarin de auteur zich niet houdt aan de regels, die zij zelf in haar eigen tekst formuleert, is dat van Sommer (1985). Zij stelt immers, innbsp;overeenstemming met de Foucaultiaanse heuristiek, dat zij het niet zal hebbennbsp;over concrete mannen en vrouwen, hun ervaringen of sexe-identiteit, maar overnbsp;loksten en hun betekenis. In feite heeft zij het echter wel degelijk over méér dannbsp;alleen teksten. Op diverse plaatsen gaat Sommer naar mijn idee in op (de erva-

113

-ocr page 116-

ringen van) concrete vrouwen en mannen (p. 77, 80, 81, 82, 85, 86, 87, 88). Ik zal hiervan een aantal voorbeelden geven. quot;De psw (psychiatrisch geschooldnbsp;sociaalwerkster) ontdekt een opvallend groot aantal gecastreerde mannen (ennbsp;castrerende vrouwen). Ziet het case-work overal gecastreerde mannen, wenst zenbsp;die, maakt ze die?quot; (p. 77) Mijn commentaar hierbij is: gaat het hier echt alleennbsp;om een tekstueel effect, of worden, net zoals bij de Mare amp; Spoel (1984), quot;professionalsquot; gepresenteerd als quot;socializersquot;?

Nog twee citaten kunnen duidelijk maken, dat het laatste het geval is:

quot;Niet alleen wordt (...) een subject voorzien van continuïteit en een volledige geschiedenis, tegelijkertijd wordt het opengebroken en verdeeld in relaties dienbsp;door de sekse bepaald wordenquot; (p. 80).

quot;Mevrouw wordt door de psw tot vrouwelijkheid opgevoed, maar hoe zit het met de jongen? (...) Voor zover ze voor behandeling door de psw in aanmerking komen, zijn de cl’s (cliënten) geen echte mannenquot; (p. 88).

Naar mijn overtuiging wordt hier iets gezegd over het toelatingsbeleid van het Bureau en over (re)socialisatieprocessen die hierop volgen. De psw leert (castrerende) vrouwen vrouwelijkheid en (gecastreerde) mannen mannelijkheid.nbsp;Tenslotte wil ik hier nog twee opmerkingen van Sommer noteren, om duidelijknbsp;te maken, dat zij over andere dingen praat dan over discursieve effecten.

quot;Het (de sexuele relatie, V.D.) wordt zijn plaats gewezen; ook in het verslag staat dit citaat achter het gesprek met een witregel ertussenquot; (p. 81; mijn cursivering).

Mijn commentaar: ook in de tekst. Waar nog meer dan? In de ’werkelijkheid’ toch zeker?!

quot;Het case-work had voor dit soort huwelijksaangelegenheden (opnieuw: de sexuele relatie, V.D.) blijkbaar (nog) geen eigen begrippen ontwikkeldquot; (p. 85).nbsp;Mijn commentaar: ook dit is in strijd met de eigen Foucaultiaans heuristiek.nbsp;Hier wordt gepraat over ervaringen, die bovendien al bestonden vóór de woorden, precies zoals bij Hudson (1984).

Van Cowards onderzoek (1983) zal ik alleen de conclusie geven:

quot;The population appears to enter voluntarily into the structures and ideologies, which are actually enforced, because the sexual identities of men and women are constructed as leading logically to this structurequot; (p. 285).

Wie deze (ene) ingewikkelde zin goed leest ziet dat inspiratie door Foucault hier niet heeft kunnen leiden tot iets dat afwijkt van de traditionele socialisatie-aanpak. Ditzelfde blijkt a fortiori te gelden voor de hieronder te besprekennbsp;onderzoeken van W. Hollway en V. Walkerdine.

Vóór ik op dit werk inga, zal ik eerst een meer algemene opmerking maken over de problemen waarmee je geconfronteerd wordt, wanneer je de Foucaulti-aanse en de Lacaniaanse heuristiek wilt combineren. Het komt hierop neer, datnbsp;beide denkwijzen strijdig zijn. Terwijl Lacan nog een typische structuralist genoemd kan worden, moet men Foucault tot de poststructuralisten rekenen.nbsp;Zoals ook uit mijn omschrijving van beide heuristieken blijkt, gaat het in het enenbsp;geval om de constitutieve werking van historisch specifieke vertogen en positiesnbsp;daarbinnen, terwijl het in het andere geval gaat om een universeel vertoog datnbsp;bepaalde verschijnselen, ongeacht de sociale context, altijd en onvermijdelijknbsp;produceert. We noemden de splitsing bewust-onbewust, de rol van fantasie en

114

-ocr page 117-

de onophefbaarheid van het gemis/verlangen.

Wanneer men nu een onderzoek toch baseert op een combinatie van beide heuristieken, dan kunnen er twee dingen gebeuren; (1) tegenstrijdigheden in denbsp;opzet; (2) één van beide heuristieken wordt geassimileerd aan de ander. Hetnbsp;laatste blijkt zich meestal voor te doen. In de onderzoeken van Hollway ennbsp;Walkerdine is de invloed van de Lacaniaanse heuristiek vrijwel afwezig.

Hollway (1982; 1984) besteedt vele pagina’s aan het becritiseren van sociali-satiedenkers als G.H. Mead, Cooley, Parsons, Goffman, etc. Laten we zien, wat haar op de combinatie van Foucaultiaanse en Lacaniaanse heuristieken gebaseerde project oplevert.

Waar Lacan werkt met het concept ’verlangen’, gebruikt Hollway het begrip investment’. Zoals we zagen omschrijft ze dit als volgt:

quot;By claiming that people have investments ... in taking up certain positions in iliscourses, and consequently in relation to each other, I mean that there will benbsp;some satisfaction or pay-off or reward ... for that personquot; (1984, p. 238).nbsp;Investment’ lijkt dus op ’motivatie’, misschien zelfs wel op ’reinforcement’, maarnbsp;m elk geval niet op een Lacaniaans verlangen, dat nimmer vervulbaar en voortdurend verschuivend (metoniem) is. En als Hollway het begrip ’verlangen’nbsp;gebruikt, koppelt ze het, anders dan Lacan, aan de metaforische as (1982, p.nbsp;389). Deze metaforische as staat bij haar voor: binnenkant, privé, contradicties,nbsp;gevoel aanwezig, ook onbewust, ’historische’ invoeging (ibid, p. 357; p. 429). Opnbsp;®en tamelijk geconstrueerde wijze wordt de metonymische as hiertegenovernbsp;gesteld; publiek, buitenkant, geen contradicties, verdringing van gevoel, bewust,nbsp;ideaaltypen, effecten van posities in discoursen.

Hollway blijkt de metaforische as te koppelen aan een in de vroege ontwikkeling gevormde identiteit. Ik zou haast zeggen: een ’waar’ (primair) zelf. Verder hanteert zij het begrip(penpaar) discours/metonymische as alsof dit rollen/rolsys-feem betekent. Wanneer men de tekst van Hollway leest, krijgt men dus hetnbsp;idee dat metafoor zoiets betekent als ’ware zelf en metonymie zoiets als ’rollen’. Ze zegt;

quot;Identity appears to feel right only if these axes intersectquot; (1982, p. 429).

Hit lijkt te betekenen; de identiteit voelt alleen prettig aan, wanneer de rollen aansluiten op het ware zelf. Ik vermeld deze vergelijking hier zo nadrukkelijk,nbsp;ojndat Hollway zich met haar werk ten doel gesteld heeft een alternatief tenbsp;hieden voor socialisatietheorieën en voor het onderscheid tussen een (pre-given)nbsp;quot;'are zelf enerzijds en rollen anderzijds. Dat zij hier dus niet in slaagt, blijktnbsp;®ujns inziens ook uit de volgende drie citaten:

quot;... women’s positioning is not simply a recursive metonymic positioning in discourses which can be supplanted by new discourses in a rational way. Identitynbsp;IS inserted through the significations which built up historically on the meta-Phoric axisquot; (1982, p. 329).

quot;The metaphoric axis ... defies the power which metonymic positioning in discourses confers. Because of its historicity it underpins readings of oneself and others ...quot; (ibid., p. 373).

, quot;Recursive positioning in gender-differentiated discourses reproduces gender identity if it intersects with the identity investment inserted in the metaphoricnbsp;through desirequot; (ibid., p. 389; mijn cursivering).

115

-ocr page 118-

Tot besluit en misschien ten overvloede, nog drie voorbeelden waaruit blijkt dat Hollway zich minder ver van het socialisatiedenken verwijderd heeft, dan zenbsp;denkt. Enige tijd terug besprak ik een boek, dat expliciet uitgaat van geslachtsspecifieke socialisatie: meisjes leren ’roze’ spelregels en jongens ’blauwe’. Doornbsp;hun verschillend gekleurde opvoeding zien mannen en vrouwen elkaar vaak innbsp;een vertekend perspectief. quot;Vrouwen moeten hun blauwe eigenschappen wegdrukken en projecteren deze op de man. (...) Mannen daarentegen verdringennbsp;hun roze eigenschappen en projecteren deze op de vrouwquot; (Duindam, 1986, p-55).

Vergelijk de hier beschreven visie van Gerda de Bruijn (1985) met die van Hollway:

quot;Thus gender involves the splitting of opposite characteristics ... into the other. This relational mechanism is particularly powerful in producing genderednbsp;identity ... because the characteristic which is split into the other person becomes unrecogniseable as a part of oneself (1982, p. 420-421).

De overeenkomst is treffend. Dit geldt ook voor het volgende citaat, dat volledig past in het socialisatiedenken, zoals bijvoorbeeld verwoord door Berger amp;nbsp;Luckmann in quot;The Social Construction of Realityquot; (1966):

quot;The concept of readings enables me to posit a mechanism at the level of relating subjects which explains how Foucault’s power-knowledge couplet works.nbsp;It is the reading by the one who has relatively more power (and power is recursively renegotiated within the eontext of specific discourses) which will definenbsp;the situation and position other subjects in relation to itquot; (1982, p. 167).nbsp;Tenslotte wil ik een aantal opmerkingen van Hollway plaatsen tegen de achtergrond van de (sociologische) dissertatie van Aafke Komter. Komter (1985) laatnbsp;uitgebreid zien, hoe relaties tussen mannen en vrouwen bepaald worden doornbsp;quot;de macht van de vanzelfsprekendheidquot;. Vergelijk dit met de volgende beweringen van Hollway:

quot;There will be those discourses that are so commonly shared that one’s position will be completely taken for granted by all concernedquot; (1982, p. 175).

En:

quot;When we share meanings, they tend to become invisiblequot; (ibid. p. 288).

Wat we van Hollway hebben gezegd, kunnen we nu ook van Walkerdine (1984; 1987) zeggen. De Lacaniaanse heuristiek is onzichtbaar geworden en wat overblijft laat zich niet makkelijk onderscheiden van de socialisatie-aanpak. Verlangen wordt ’investment’, kan maatschappelijk ’gekanaliseerd’ (!) worden en krijgtnbsp;zelfs een ’oplossing’.

quot;... cultural practices ... participate in the formation of desire, fueling its flames, and thereby canalize it, directing it toward investment in certain objects and resolutionsquot; (1987, p. 117).

En:

quot;(comics) ... help to produce the very semiotic chains through which desire is recognized and the very discourses and practices that fix desire and channel itsnbsp;resolutions into particular cultural formsquot; (1987, p. 115).

De zinsnede ’that fix desire’ is, in Lacaniaanse termen, echt een contradictio in terminis. Het verlangen is onvervulbaar, verschuift voortdurend en laat zichnbsp;beslist niet ’fixeren’, laat staan ’oplossen’. Culturele praktijken vormen en kana-

116

-ocr page 119-

jiseren het verlangen. Deze beweringen kunnen eenvoudiger opgenomen worden m het oeuvre van Parsons dan in dat van Lacan.

ö- 7 Conclusie

Op grond van paragraaf 6.5 en 6.6 hebben we moeten concluderen, dat onderzoekers, die zich op Foucault (al of niet in combinatie met Lacan) baseren, in hun kritiek op de socialisatie-aanpak impliciet gebruik maken van allerlei ideeën uit die door hen verguisde aanpak, wanneer ze zelf empirisch onderzoeknbsp;gaan doen. Hoe kan dit paradoxale gegeven verklaard worden? Naar mijn ideenbsp;heeft dit te maken met een overhaaste en te rigoreuze verwerping van de socia-hsatie-aanpak. De nieuwe consensus, dat ’socialisatie’ een achterhaald conceptnbsp;•s (zie paragraaf 6.2), is voorbarig. Deze consensus heeft twee problematischenbsp;consequenties. Op de eerste plaats wordt een karikatuur geschetst van de socia-hsatie-aanpak. Op de tweede plaats en in samenhang hiermee: men kan hetnbsp;quot;'erk van Foucault (dus) niet herkennen als een zeer radicaal socialisatie-model.

In deze paragraaf zal ik eerst de hierboven geformuleerde stellingen trachten Aannemelijk te maken. Daarna zal de Lacaniaanse heuristiek (zie 6.4.3) nog-öiaals ter sprake komen. Ik stel dat deze heuristiek (a) het doen van empirischnbsp;Onderzoek blokkeert en (b) leidt tot wat ik zal noemen ’symbolisch-reductionis-nie’.

hlat de socialisatie-critici een tamelijk karikaturaal beeld schetsen, kan men laten zien aan de hand van de teksten van Hollway (1982), van Sommer ennbsp;hlornekater (1983), van S. Lammers (1985) en van Henriques et al. (1984). Innbsp;5-2 ben ik uitgebreid ingegaan op die laatste tekst. Ik voerde daar vier redenennbsp;aan om mijn stelling te onderbouwen, dat er een karikaturaal beeld geschetstnbsp;''’ordt.

Laten we ons nu dus met name richten op het werk van de overige auteurs, hïollway blijkt Parsons te plaatsen in een (Cartesiaanse) denkrichting, waar dezenbsp;Zich in zijn geschriften juist zeer sterk tegen verzet. Hollway lijkt zich hiernbsp;absoluut niet van bewust te zijn:

quot;... the most influential theorists of positivist sociology, such as Talcott Larsons (1951) rely on the notion of the transcendental subject ...quot; (1982, p. 110-111).

Veertien jaar hiervoor had Parsons echter gesteld:

quot;Freudian analysis not only exposed the narrowness of the utilitarian scheme, I’m also raised grave doubts about the entire Cartesian frame of reference.nbsp;Certainly, in the case of human actors, knowing subjects, and known objectsnbsp;Could no longer be treated as discrete entitiesquot; (1968, p. 53-54).

Dit idee van Parsons stelt Hollwa/s commentaar in een vreemd licht. Feite-bjk had zij hier natuurlijk op in moeten gaan. Zij had bijvoorbeeld aannemelijk kunnen proberen te maken, dat Parsons deze stelling nooit in zijn eigen werknbsp;kceft geïntegreerd. Dit laat Hollway echter na.

Het is een standaardprocedure om Parsons als achterhaald en reactionair af te ^oen. Hoe kortzichtig dit is, blijkt opnieuw, wanneer we een volgend tweetal

117

-ocr page 120-

citaten vergelijken. Eerst de opmerking van een aantal poststructuralistisch georiënteerde socialisatie-critici:

quot;... Both quot;individualquot; and quot;socialquot; are regarded as effects of a production to be specified, rather than as the pregiven objects of the human sciencesquot;nbsp;(Henriques et al. 1984, p. 100).

Dan die van de socialisatiedenkers:

quot;... the situation of action is neither individual nor social, but the matrix from which the individual and the social eventually come to be differentiatedquot;nbsp;(Parsons, 1968, p. 65).

Deze en dergelijke teksten blijven helaas buiten beschouwing in de commentaren van de socialisatie-critici. Men is niet op de hoogte, men schetst een karikaturaal beeld en men moet (dus) het wiel telkens opnieuw uitvinden. Tenslotte zal ik dit illustreren aan de hand van Lammers’ kritiek op Chodorow. Zoals alnbsp;eerder naar voren kwam, stelt Lammers dat in de theorie van Chodorow hetnbsp;psychische als een directe weerspiegeling van het sociale gezien wordt. Zijnbsp;merkt daarbij op;

quot;In de ’gesociologiseerde psychoanalyse’ van Nancy Chodorow wint uiteindelijk de sociologie het van de psychoanalysequot; (1985, p. 186).

Wanneer we deze twee uitspraken van Lammers combineren, dan blijkt dat zij er impliciet vanuitgaat, dat in de sociologie het psychische per definitienbsp;gezien wordt als een directe weerspiegeling van het sociale. Een compartimen-talisering van psychologie en sociologie wordt gekoppeld aan een ’oversoci-alized’ mensbeeld voor de sociologie. Juist dit idee werd enkele decennia eerdernbsp;al door Wrong (1961) becritiseerd en verworpen.

Op de tweede plaats wil ik in deze paragraaf aantonen, dat men de Foucaulti-aanse heuristiek niet kan zien voor wat ze is: een radicaal socialisatie-model. Waarschijnlijk geldt dit ook het denken van Foucault meer in het algemeen (zienbsp;6.3.2), maar ik zal me hier beperken tot de Foucaultiaanse heuristiek (zie 6.3.3).nbsp;In deze heuristiek wordt ’subjectiviteit’ ’geproduceerd’. Net zoals bij Parsonsnbsp;maar op een iets andere manier, betekent dit, dat het sociale niet alleen regulatief is, maar constitutief. In één tekst trof ik dit idee woordelijk aan; quot;The problem ... is not simply how to make the work ’more social’. It is to show hoWnbsp;individuals are constituted through the social domainquot; (Henriques, et al., 1984,nbsp;p. 17; mijn cursivering).

Ook door enkele elementen uit de Foucaultiaanse heuristiek te belichten, kunnen we aantonen, dat in deze optiek het sociale constitutief is. Ik zal hiervan drie voorbeelden geven. Het gaat hier om punt 1, 2 en 7 van subparagraaf 6.3.3.

Ik begin met het voorstel van Vintges (1986 (a), p. 292) om niet langer aan te nemen, dat er vrouwen zijn, die vervolgens geconfronteerd worden met allerlei praktijken en aansprekingen, maar om deze verhouding voortaan om tenbsp;draaien. De vraag wordt dan; welke vrouw-posities treffen we aan in onze cultuur? Vrouwelijk subjectiviteit zou dan uit deze posities voortvloeien.

Het valt op dat de ’confrontatie’, de spanning tussen ’vrouw’ en ’positie’ verdwijnt. Het primaat ligt bij de posities. Dit leidt duidelijk tot een ’oversocialized conception of [wojman’. Precies hetzelfde geldt voor het betoog van Lammersnbsp;(1981, p. 85). Zij stelt voor het onderzoek te beperken tot uitsluitend de praktijken en instituties, waarin vrouwelijkheid wordt geconstrueerd. Zij stelt expliciet

118

-ocr page 121-

Voor, dat men zich niet bezighoudt met het niveau van de vorming van de persoonlijkheid en de psychische structuur van vrouwen. Hier wordt een geheel analyseniveau tussen haakjes gezet. Ook dit leidt tot een eendimensionaal beeld.nbsp;Het werk van Hollway (1982; 1984) dient als laatste voorbeeld. Zij stelt voor omnbsp;öiet langer te denken in termen van ’individuen’ als informatieverwerkendenbsp;systemen, of in termen van (innerlijke) representaties die individuen zoudennbsp;hebben. Opnieuw: hiermee wordt expliciet een belangrijk deel van de internenbsp;Psychodynamiek geschrapt.

Ha deze bespreking van de Foucaultiaanse heuristiek, richten we ons nu op de Lacaniaanse heuristiek. Bij Foucault ging het om de constitutieve werking vannbsp;historisch specifieke vertogen en posities daarbinnen. Bij Lacan gaat het echternbsp;oni zaken die zich ongeacht de specifieke sociale en historische context altijd ennbsp;Onvermijdelijk zullen voordoen. Op grond hiervan valt te verdedigen dat Fou-caultiaans denken (net zoals Parsoniaans denken) een radicalisering van hetnbsp;socialisatie-perspectief met zich mee brengt, terwijl Lacaniaans denken in feitenbsp;Oen ontkenning van het socialisatie-perspectief impliceert. We komen hieropnbsp;terug. Uit het bovenstaande valt af te leiden, en we hebben dat ook in de bespreking van het onderzoek moeten constateren, dat de combinatie van denbsp;Foucaultiaanse en de Lacaniaanse heuristieken niet werkt. De tweede blijktnbsp;geassimileerd te worden aan de eerste.

Er is echter nog een probleem met de Lacaniaanse heuristiek. Deze lijkt empi-gt;‘isch onderzoek niet te stimuleren, maar eerder te blokkeren. Uit punt 2 en 3 ''an deze heuristiek (6.4.3) blijkt, hoe men tegen het onbewuste aankijkt. Ik wilnbsp;daar nog de formulering van Rose aan toevoegen:

quot;... the idea of an unconscious ... points to a fundamental division of psychic hfe and ... therefore challenges any form of empiricism based on what is therenbsp;be observed (even when scientifically tested and tried) ...quot; (Rose, 1983, p. 17).nbsp;Zulke uitspraken kunnen ertoe leiden, dat men het achterwege laten van empirisch onderzoek promoveert tot verheven principe. Daarnaast zijn er nog tweenbsp;redenen, waarom ik bovengeciteerde zinsnede onverstandig acht. Op de eerstenbsp;plaats zijn de specifiek psychoanalytische gegevens (neurotische symptomen,nbsp;dromen, vergissingen, grapjes, kunstwerken) wel degelijk observeerbaar. Op denbsp;Eveede plaats is een te rigide onderscheid tussen theorie en empirie doornbsp;quot;'etenschapsfilosofen als Popper en Lakatos terecht geproblematiseerd.

Hiet haar opmerking ondergraaft Rose impliciet haar eigen positie. Grooten doet dit zelfs expliciet. Zij verdedigt de Lacaniaanse psychoanalyse als volgtnbsp;Isgen critici:

quot;So why deconstruct a phallocentric theory which has already undermined its 'quot;vn logical foundations?quot; (Grooten, 1987, p. 141).

Ik vind deze opmerking tamelijk onbegrijpelijk. Vermoedelijk verwart Grooten kier de theorie met het object van de theorie?

IHaar ook wanneer er wel degelijk moeite gedaan wordt om tot onderzoek te komen, loopt men bij een Laeaniaanse heuristiek het risico, dat men blijft steken in beginselprogramma’s. Een voorbeeld hiervan vormt Zijps onderzoek naarnbsp;Fina’, een populair meisjesblad. Lacaniaanse inspiratie leidt haar tot de volgende stelling: quot;We zouden kunnen zeggen dat een onderzoek naar de constructie van ... (vrouwelijkheid?) in de Tina verhalen, tot het uiterste het risico

119

-ocr page 122-

moet lopen dat niet meer duidelijk is waar de verhalen ’uiteindelijk’ over gaanquot; (1987, p. 185).

Gezien de Lacaniaanse heuristiek (par. 6.4.3, punt 3) is dit zeker geen onzinnige opmerking. Tegelijkertijd begrijpt men echter ook, waarom dit soortnbsp;onderzoeksopzetten vaker beschreven wordt, dan uitgevoerd.

De laatste opdracht die ik me voor deze paragraaf gesteld had, was aan te tonen, dat de Lacaniaanse heuristiek leidt tot een ’symbolische reductionisme’.nbsp;Weliswaar is het niet zo, dat je al als man of als vrouw geboren wordt in hetnbsp;Lacaniaanse perspectief, maar het ontwikkelingspad ligt wel vast. Het is óf dezenbsp;route, of psychose (Mooij, 1975; Grooten, 1987).

Mijn meest belangrijke algemene punt van kritiek is, dat de concrete sociaalhistorische realiteit in dit model geen specifieke invloed heeft op de vorming van mensen. Zo stelt Brennan:

quot;Lacan’s explanation of sexual difference cannot be made historically contingentquot; (Brennan, 1986, p. 10).

Er wordt wel een algemeen effect van de omgeving beschreven: elke denkbare sociale omgeving zal leiden tot invoeging in de symbolische orde, tot een onbewuste en tot een onophefbaar gemis (óf tot psychose). De hierdoor ontstane fantasieën zullen latere sociale relaties en de latere sociale realiteit bepalennbsp;(en niet andersom). Deze zaken worden op een aspecifieke manier beschreven.nbsp;Een en ander zal zich voordoen, hoe de socio-historische realiteit in kwestie ernbsp;ook uitziet (zie 6.4.3, punt 4).

Door de splitsing in het subject kan de sociale realiteit vervolgens ook nooit effectief ’inwerken op’ het subject. De rol die het onbewuste speelt en de ver-brokkeldheid en de gespletenheid die hiervan het gevolg zijn, voorkomen dat denbsp;sociale realiteit grip krijgt op het subject. Dit heeft tot gevolg dat er geen vastomlijnde identiteiten kunnen ontstaan (zie 6.4.3, punt 2 en 3).

In het Lacaniaanse perspectief speelt socialisatie, in de zin van gedifferentieerde effecten van de omgeving, überhaupt geen rol meer. In dat opzicht zou ik willennbsp;spreken van een ontkenning van het socialisatie-perspectief. Misschien is het innbsp;dit verband tekenend, dat Lacan het al dan niet aanwezig zijn van een ’empirische’ vader niet van wezenlijk belang acht voor de ontwikkeling van het kind.nbsp;Het gaat om de wet, om de symbolische vader. En de moeder kan het kind metnbsp;de symbolische vader in aanraking brengen, ongeacht of er een empirischenbsp;vader aanwezig is of niet.

Resumerend kunnen we stellen, dat het accent op de structurele status van het onbewuste zich slecht verhoudt met een socialisatieperspectief. Dit gegeven,nbsp;gecombineerd met het universalistisch-deterministische en het sterke accent opnbsp;de symbolische orde brengt mij tot de stelling, dat de Lacaniaanse heuristieknbsp;’symbolisch-reductionistisch’ genoemd kan worden.

Tenslotte wil ik een punt van kritiek hernemen, dat ik in 6.4.2 al even aan de orde stelde. Hoe verhouden zich determinisme en vrijheid in de Lacaniaansenbsp;optiek? Enerzijds worden er tal van ’noodzakelijke’ ontwikkelingen geschetst.nbsp;Anderzijds hebben vrouwen de vrijheid om een mannelijke positie in te nemen,nbsp;terwijl ook mannen ’de kant-van-de-vrouw’ kunnen kiezen.

De vraag rijst, hoe zich dit tot elkaar verhoudt. Naar mijn idee hebben beide

120

-ocr page 123-

stellingnamen bij nadere beschouwing echter iets gemeen. Niet alleen in het deterministische perspectief is er geen ruimte voor gedifferentieerde effectennbsp;''Sn de sociale omgeving, hetzelfde geldt voor het, in eerste instantie onverwachte, voluntaristische perspectief: men is vrij om te kiezen, opnieuw is er geennbsp;^vloed van de sociale omgeving. Het idee dat je ’vrij’ kunt kiezen, imphceertnbsp;eveneens een ontkenning van het (geslachtsspecifieke) socialisatie-perspectief.nbsp;binnen het Lacaniaanse perspectief tref je dus een splitsing determinisme-volun-tarisme aan. Geen van beide kanten van de splitsing lijkt een zinvol perspectiefnbsp;Qiogelijk te maken. In beide gevallen is de socio-historische omgeving buitennbsp;Spel gezet. Ik stel hier tegenover: hef de splitsing op, bewandel een meer genuanceerde, realistische middenweg: ga uit van uiteenlopende socio-historischenbsp;omgevingen met gedifferentieerde effecten. Zoals in vorige hoofdstukken gebleken is, biedt de theorie van Chodorow hiertoe, naar mijn idee, een goed uit-gangspunt. In hoofdstuk 7 hernemen we dit thema.

6-5 Samenvatting

9ni te veel herhalingen te voorkomen (zie ook 6.1 en 6.7) zal ik deze samenvatting niet te wijdlopig maken. In dit hoofdstuk geef ik de actuele kritiek weer, -onder andere binnen Vrouwenstudies- is gerezen ten aanzien van socialisa-tie-theorie en -onderzoek, in het bijzonder ten aanzien van de theorie vannbsp;Chodorow. Met name ga ik in op een achttal problemen, waar de socialisatie-^anpak mee te maken zou hebben. Deze hebben geleid tot wat men zou kunnennbsp;noemen een nieuwe consensus: de socialisatie-aanpak is een gepasseerd station.nbsp;Het hoofdmotief van mijn betoog is, dat deze consensus voorbarig is. Om ditnbsp;nan te tonen bespreek ik eerst een achttal door Foucault en Lacan geïnspireerde onderzoekingen. Dat is geen groot aantal. Het is ook niet eenvoudig om ditnbsp;^fiderzoek te vinden. Men is meer gericht op theoretische verhandelingen. Vannbsp;de Lacaniaanse heuristiek hebben we zelfs moeten vaststellen, dat ze het doennbsp;empirisch onderzoek blokkeert. Naar mijn idee hebben we in elk gevalnbsp;genoeg materiaal verzameld om de denkwijze van de critici bloot te leggen. Allenbsp;t*esproken onderzoeken hadden één ding gemeen: men hield zich niet aan denbsp;2elf-opgelegde alternatieve regels. Het onderzoek liet zich, behoudens de aanzienlijk complexere terminologie, niet onderscheiden van gangbaar socialisatie-^öderzoek. Het kan verwondering wekken, dat de auteurs in kwestie dit zelf nietnbsp;{lebben opgemerkt. Ik vermoed dat dit hiermee te maken heeft, dat er -zoals iknbsp;*11 dit hoofdstuk aantoon- een wel zeer karikaturaal beeld van de socialisatie-®^npak wordt geschetst.

Minstens even belangrijk als de bespreking van de Frans-geïnspireerde onderzoeken is echter mijn commentaar op de Foucaultiaanse/Lacaniaanse heuristiek, quot;'aarop deze onderzoeken gebaseerd hadden moeten zijn. De Foucaultiaansenbsp;heuristiek blijkt samen te hangen met de in hoofdstuk 1 gepresenteerde problematiek: er wordt uitgegaan van een ’oversocialized conception of [wojman’. Innbsp;perspectief is het sociale niet regulatief, maar constitutief. Een onverwachtenbsp;overeenkomst met het werk van Parsons. De Lacaniaanse heuristiek wordtnbsp;^kenmerkt door een ander soort reductionisme. Ik spreek hier van een ’symbolisch reductionisme’, omdat er sprake is van een deterministische visie, waarin

121

-ocr page 124-

de ’invoeging in de symbolische orde’ compleet losgedacht is van de specifieke socio-historische realiteit.

In het volgende hoofdstuk wordt de theorie van Chodorow hernomen. Ik zal daar in een afsluitende samenvatting van het theoretische deel van dit proefschrift nogmaals verdedigen, dat Chodorows werk zich ervoor leent om de totnbsp;dusver behandelde vormen van reductionisme te vermijden.

122

-ocr page 125-

Hoofdstuk 7

Chodorows theorie en de nieuwe consensus; conclusie theoretisch deel

Recapitulatie

Een belangrijk deel van de vraagstelling van dit boek betreft de eventuele mogelijkheden van een gecombineerd gebruik van psychoanalytische en sociologische begrippen, om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de geslachtsidentiteitnbsp;''an vrouwen en mannen. We hebben ons in dat verband afgevraagd welkenbsp;'Mogelijkheden er zijn voor een dergelijke vereniging van psychoanalyse ennbsp;sociologie en welke problemen er vermeden zouden moeten worden.

Op de eerste plaats hebben we gereageerd op de stelling dat de vereniging van psychoanalyse en sociologie per definitie niet mogelijk is. Het argument dat bijnbsp;'loze redenering gegeven werd, luidde: de meest elementaire vooronderstellingnbsp;het uitgangspunt van de psychoanalyse is, dat de internalisatie van normennbsp;Miet slaagt (Rose, 1983). Deze bewering is aantoonbaar onjuist. Freud, psycho-^alyticus bij uitstek, meent dat de internalisatie van normen juist een quot;efficiëntquot;nbsp;proces kan zijn (Freud, 1915, p. 47). Het zal verder duidelijk zijn, dat Freudsnbsp;bole betoog over de ontwikkeling van het superego expliciet steunt op eennbsp;'Mternalisatie-model.

Wanneer wij iets willen zeggen over de verhouding tussen psychoanalyse en Sociologie, dan is het verder natuurlijk van belang om te weten, wat wij ondernbsp;psychoanalyse verstaan en wat onder sociologie. Toch heb ik aan de discussienbsp;quot;Ver welk ’etiket’ je aan een theorie mag/moet hangen niet té veel tijd willennbsp;besteden. Het lijken mij niet de meest zinvolle debatten. Men kan de theorienbsp;''an Parsons psychoanalytisch noemen. Men kan de theorie van Lacan psychoanalytisch noemen. Tussen beide theorieën zit een wereld van verschil. In hetnbsp;ene geval gaat het om een ’sociologisering’ van de psychoanalyse, in het anderenbsp;§eval om een ’symbolisering’.

b4in of meer gangbare criteria om te bepalen, of een theorie psychoanalytisch is, ^yn het onbewuste en de sexualiteit. En wanneer mag men een theorie sociolo-§isch noemen? In dit boek komt een aantal theorieën ter sprake, waarin eennbsp;bnk gelegd wordt tussen sociale structuur en persoonlijkheidsstructuur. Ik denknbsp;'^Mt we hier van sociologische theorieën mogen spreken.

Een eerste poging tot synthese van sociologie en psychoanalyse die we bespra-was die van Parsons. Deze ontleende aan het werk van Freud het concept .Miternalisatie’. In zijn latere werk was Freud het ontstaan van het superegonbsp;'Mimers gaan zien als een effect van internalisatie. Parsons ging uit van dezenbsp;''Mdenering en paste haar vervolgens toe op elk aspect van de menselijke persoonlijkheid, dat wil zeggen, hij zag niet alleen het superego als een effect vannbsp;'Mternalisatie, maar ook het ego, en zelfs het id. In de theorie van Parsons gaannbsp;Seïntej-jjgijgggj-jjg maatschappelijke verwachtingen uit het sociale systeem be-Moeftendisposities vormen in het persoonlij kheidssyssteem. Een implicatie van

123

-ocr page 126-

deze theorie is dat de mens volledig doordrongen is van het sociale. Socialisatie en internalisatie zijn aan elkaar gelijkgesteld. Dit bracht Wrong ertoe te stellen,nbsp;dat Parsons een ’oversocialized’ mensbeeld hanteert.

Naast deze vorm van reductionisme, die we sociologisme kunnen noemen, kan zich een ander probleem voordoen bij de vereniging van psychoanalyse ennbsp;sociologie, namelijk biologisme. Freud en psychoanalytici na hem, maken zichnbsp;hieraan schuldig, voor zover zij een autonome rol toekennen aan lichamelijkenbsp;kenmerken. Zo kunnen we van biologisme spreken, wanneer men er vanuit gaat,nbsp;dat het feit dat een vrouw geen penis heeft rechtstreeks leidt tot bepaaldenbsp;psychische kenmerken van vrouwen. Anderen hebben het nodig gevonden directe gevolgen voor de identiteit van vrouwen te postuleren op grond van het feitnbsp;dat zij schaamlippen heeft. Ook dit is een vorm van biologisme. Men zou kunnen denken, dat juist de inbreng van de sociologie biologisme voorkomt. Ditnbsp;hoeft niet het geval te zijn. Ik heb in dit verband gewezen op de visie dienbsp;Gottschalch uitdraagt in zijn boek quot;Sociologe van het zelf' (mijn cursivering)-Het biologische gegeven, dat mannen geen kinderen kunnen baren, zal in elkenbsp;maatschappelijke structuur leiden tot een in de mannelijke constitutie verankerde aanleg tot baarmoedernijd, aldus Gottschalch.

Na de bespreking van sociologisme en biologisme heb ik vervolgens aangetoond, dat Chodorows sociologisering van de psychoanalyse de hierboven geschetste problemen niet heeft. Ik heb laten zien dat lichamelijke kenmerken in de theorie van Chodorow altijd gezien worden in de sociale context. Er is geennbsp;autonome rol voor lichamelijke kenmerken van meisjes en jongens. Het gaat nietnbsp;om de aanwezigheid respectievelijk afwezigheid van schaamlippen of penis,nbsp;etcetera, maar om de betekenis die opvoed(st)ers hieraan toekennen. In denbsp;traditionele situatie zal het er dus vooral om gaan, welke betekenis de moedernbsp;verleent aan lichamelijke verschillen. Deze betekenisgeving wordt mede bepaaldnbsp;door haar eigen vroege jeugd: is zij zelf exclusief bemoederd geweest? Daarnaast heeft de actuele situatie een effect op haar betekenisgeving: in hoeverrenbsp;heeft zij een partner die feitelijk aanwezig en emotioneel beschikbaar is? Denbsp;wijze waarop een moeder haar dochter(s) en zoon(s) ervaart en behandeltnbsp;beïnvloedt hun geslachtsidentiteit weer in sterke mate. Volgens Chodorow is hetnbsp;effect hiervan veel groter dan dat van lichaamsvormen, hormonen, etcetera. Eennbsp;meisje ontwikkelt zich niet tot vrouw, omdat ze geen penis heeft (Freud), ofnbsp;omdat ze wèl schaamlippen heeft (Irigaray). Het gaat er veeleer om, wat haarnbsp;lichaam voor anderen en voor haarzelf betekent. Ik leid uit het bovenstaande af,nbsp;dat men de theorie van Chodorow niet biologistisch mag noemen.

Het werk van Chodorow bevat verder ook een aantal aanknopingspunten, offl sociologisme te vermijden. Ik heb in dit boek getracht deze ’hints’ te expliciteren en uit te breiden. Laten we haar visie vergelijken met die van Parsons.nbsp;Parsons gaat er vanuit dat rollen niet alleen elementen van het sociale systeemnbsp;zijn, maar dat ze tevens geïnternaliseerd worden en zo behoeftendisposities gaannbsp;vormen in het persoonlijkheidssysteem. Hij onderscheidt daarbij niet tussen denbsp;internalisatie van rollen (of normatieve verwachtingen) enerzijds en de internalisatie van objectrelaties anderzijds. Deze zaken vallen in zijn model samen. Innbsp;het ideale geval is er volgens Parsons een volmaakte overeenstemming tussen denbsp;behoeftendisposities van het individu en de normatieve verwachtingen in de

124

-ocr page 127-

Situatie. Zowel de verwachtingen als de behoeften die mensen in sociale interac-bes hebben worden in dat geval gevormd door de internalisatie van gemeenschappelijke normen. Wat het individu wil, valt samen met de normen. Hier kan Qien, zoals gezegd, spreken van sociologisme.

I^it eendimensionale beeld wordt bij Chodorow op een aantal plaatsen doorbrokten. Op de eerste plaats heb ik laten zien, dat er -in Chodorows visie- vaak Sprake is van tegenstrijdige verwachtingen. Internalisatie hiervan leidt tot conflicten. Op de tweede plaats en belangrijker, de internalisatie van object-relatiesnbsp;''alt bij Chodorow niet samen met de internalisatie van normen en waarden. Zijnbsp;2iet de geslachtsidentiteit namelijk als een effect van zowel vroege ontwikke-kingsprocessen (de internalisatie van object-relaties) aan de ene kant als vannbsp;*iieer expliciete socialisatieprocessen (de internalisatie van normen en waarden)nbsp;aan de andere kant. Beide processen kunnen elkaar versterken of juist niet. Iknbsp;kieb hiervan voorbeelden gegeven. Op de derde plaats heb ik, geïnspireerd doornbsp;Chodorow, voorgesteld, om de volgende drie niveau’s te onderscheiden:

feitelijk werk-ouderschapsarrangement;

2. normen en waarden op dit punt;

3- de vroeg-gevormde identiteit.

Cp grond van dit schema kunnen we acht denkbare situaties onderscheiden, elk ®iet eigen conflicten en harmonieën. Mijn conclusie is, dat de theorie vannbsp;Chodorow, met mijn expliciteringen en uitbreiding, niet sociologistisch genoemdnbsp;lean worden.

^e hebben gezien, dat er bij de vereniging van psychoanalyse en sociologie bvee risico’s zijn: biologisme en sociologisme. Socialisatiemodellen, waarin eennbsp;^terk accent op de sociologie gelegd wordt, lopen met name het risico vannbsp;Sociologisme. Maar deze modellen hebben ook een sterke kant: ’sociaal’ gedragnbsp;kioeft in deze benadering niet langer gezien te worden als aanpassing ondernbsp;dwang. Socialisatie vormt de persoonlijkheid immers.

Socialisatiemodellen, waarin het accent juist ligt op de psychoanalyse, lopen met ®ame het andere risico: biologisme. Ook deze modellen hebben echter weer eennbsp;pluspunt: naarmate het psychoanalytische element meer naar voren komt, wordtnbsp;de kans op een ’oversocialized’ mensbeeld kleiner. Dit heeft te maken met denbsp;ktenadrukking van (innerlijke) spanningen, ambivalenties, verzet en conflict,nbsp;k^a deze constatering wordt de vraagstelling en daarmee het betoog, explicietnbsp;k-Oogespitst op het werk van Chodorow. Dit impliceert ook dat we ons met namenbsp;bchten op geslachtsspecifieke socialisatie. In de hoofdstukken 3, 4, (en 8) wordtnbsp;Chodorows theorie uitgebreid uiteengezet.

^an deze, gezien de eerste hoofdstukken veelbelovende, theorie de toets van de ^ritiek doorstaan? Op de eerste plaats wordt er kort op behaviouristische kritie-ken ingegaan. Vanuit deze hoek richt de kritiek zich precies op het conceptnbsp;^aarin sociologie en psychoanalyse elkaar gevonden hebben: internahsatie.nbsp;flehaviouristen houden zich bij voorkeur uitsluitend bezig met observeerbaarnbsp;gedrag en met de omstandigheden in de buitenwereld (reinforcement contingen-'-les), die dit gedrag veroorzaken. Expliciet wordt de volgende stelregel gehan-|perd: hoe minder gewerkt hoeft te worden met innerlijke processen en interna-J^satie, des te beter, in casu des te wetenschappelijker.

k'kaar mijn idee is het behaviourisme, evenals sociologisme en biologisme, een

125

-ocr page 128-

vorm van reductionisme. Men postuleert een rechtstreekse link tussen omgeving en gedrag. Wanneer de omgeving, in casu de beloningsschema’s, veranderdnbsp;worden, dan verandert het gedrag automatisch ook. ’Change need not wait’ isnbsp;de optimistische leuze. De identiteit van mensen wordt hiermee feitelijk ontkend, want geheel afhankelijk gesteld van de omgeving van één bepaald tijdstip-Hiermee is het behaviourisme ook a-historisch. In de theorie van ChodoroWnbsp;daarentegen, zijn de effecten van de omgeving op het gedrag niet rechtstreeks-In haar visie zijn vrouwen en mannen wezens met een historie die meer inhoudtnbsp;dan een ’reinforcement-geschiedenis’. Mensen ontwikkelen hun identiteit op eeönbsp;niet-vrijblijvende manier. Deze identiteit speelt een relatief autonome rol in denbsp;context van hun levensloop.

Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 een overzicht van kritieken gegeven. Aao-gezien het begin van deze subparagraaf de argumenten uit hoofdstuk 5 herhaalt, kan ik dit hier nalaten.

De meest gangbare kritieken op het denken van Chodorow zijn geïnspireerd door Foucault en/of Lacan. Uit het werk van de critici heb ik een aantal regelsnbsp;en richtlijnen afgeleid die de vraag betreffen, hoe men, uitgaande van Foucaultnbsp;dan wel Lacan, onderzoek zou moeten doen. Dit leidde mij tot de constructienbsp;van een Foucaultiaanse en Lacaniaanse ’heuristiek’. Ik heb deze beide heuristie-ken afzonderlijk besproken, omdat ze onmogelijk over één kam kunnen wordennbsp;geschoren. Het is opmerkelijk dat men desalniettemin vaak pogingen ziet omnbsp;Foucault en Lacan bij elkaar ’op te tellen’.

In hoofdstuk 6 toon ik aan, dat Chodorow-critici, die met een Foucaultiaanse heuristiek werken, feitelijk uitgaan van een ’oversocialized’ mensbeeld. Men steltnbsp;expliciet: het sociale is niet regulatief, maar constitutief. Het primaat komt tenbsp;liggen bij ’posities’; subjectiviteit wordt gezien als een afgeleide hiervan. Hetnbsp;individu, de vorming van de persoonlijkheid en de interne psychodynamieknbsp;krijgen een marginale plaats. Hiermee komt de Foucaultiaanse heuristiek quanbsp;mensbeeld op één lijn te staan met dat van Parsons. Deze vorm van sociologis-me was al in hoofdstuk 1 besproken en bekritiseerd.

Ook aan de Lacaniaanse heuristiek kleven echter grote problemen. In het algemeen kan men zeggen, dat de specifieke, concrete sociaal-historische realiteit binnen deze benadering geen invloed heeft op de vorming van mensen. Het isnbsp;immers zo, dat elke denkbare sociale omgeving zal leiden tot invoeging in denbsp;symbolische orde, tot een onbewuste en tot een onophefbaar gemis (of totnbsp;psychose). De hierdoor ontstane universele fantasieën zullen de latere socialenbsp;relaties/realiteit bepalen (en niet andersom). Dit alles zou zich voordoen, ongeacht de specifieke socio-historische realiteit in kwestie.

Door de splitsing in het subject kan de sociale realiteit vervolgens ook nooit effectief ’inwerken op’ het subject. De rol die het onbewuste speelt en de ver-brokkeldheid en gespletenheid in het subject die hiervan het gevolg zijn, voorkomen dat de sociale realiteit ’grip’ krijgt op het subject. Dit heeft tot gevolg datnbsp;er geen vastomlijnde identiteiten kunnen ontstaan.

De benadrukking van de ’structurele status’ van het onbewuste, het sterke accent op de symbolische orde en tenslotte het universalistisch-deterministischenbsp;karakter ervan, brengen mij ertoe de Lacaniaanse heuristiek te omschrijven alsnbsp;’symbolisch reductionisme’. Hiermee is dan, naast sociologisme, biologisme en

126

-ocr page 129-

behaviourisme, een vierde vorm van reductionisme gegeven. Een bijkomend probleem van de Lacaniaanse heuristiek is, dat het doen van empirisch onderhoek zo niet geblokkeerd dan toch wel ontmoedigd wordt.

I^e conclusie van deze recapitulatie is, dat in de theorie van Chodorow een 'Oertal veel voorkomende vormen van reductionisme vermeden wordt.

7.2 De nieuwe consensus rond sexe en geslacht; wie of wat heeft een geslacht, mensen of gedrag?

lö 6.2 constateerden we, dat er in toenemende mate consensus over lijkt te bestaan, dat de socialisatie-aanpak achterhaald is. Wij bestreden deze visie ennbsp;hoesten concluderen, dat de consensus voorbarig is. We willen deze redeneringnbsp;bier hernemen en ons dus met name richten op het verband tussen sexe ennbsp;geslacht. De term sexe slaat hierbij, zoals gebruikelijk is, op biologische aspecten en lichamelijke verschillen. De term geslacht staat voor de resultaten vannbsp;Sociale beïnvloeding en toeëigening.

Er zijn nu verschillende perspectieven mogelijk op het verband tussen sexe en geslacht. Ik onderscheid er drie. Op de eerste plaats kan men uitgaan van eennbsp;’’echtstreeks verband: sexe veroorzaakt geslacht. In de common sense is dit eennbsp;gangbare opinie. Wie een vrouwelijk lichaam heeft, vertoont daarom vrouwelijkheid. Wie een mannelijk lichaam heeft, vertoont daarom mannelijkheid. In denbsp;Wetenschap kan met dit perspectief ook aantreffen. Men denke bijvoorbeeld aannbsp;'ip sociobiologie en aan het essentialisme. Hierbij wordt ervan uitgegaan, datnbsp;Uiteenlopende genen, chromosomen, hormonen, lichaamsvormen, etcetera substantiële rechtstreekse effecten hebben. Deze denkwijze hebben we al eerdernbsp;besproken onder de titel ’biologisme’.

de tweede plaats kan men ervan uitgaan, dat er weliswaar een verband is kussen sexe en geslacht, maar dat dit geen rechtstreeks verband is. Met anderenbsp;Woorden: geslacht wordt niet veroorzaakt door sexe. Binnen dit perspectief, denbsp;socialisatie-aanpak, benadrukt men processen van internalisatie en identificatie.

deze processen zou er een verband gevormd worden tussen sexe en geslacht. Het zou hierbij niet om een vrijblijvende band gaan. Je geslacht is iets ^at je niet zelf gekozen hebt en iets wat je ook niet eenvoudig kunt loslaten,nbsp;lu socialisatie-onderzoek heeft men getraeht aan te tonen, dat de invulling vannbsp;guslaeht enorm kan verschillen, maar dat het verband tussen sexe en geslacht innbsp;ulk van die contexten niet vrijblijvend is. Mensen worden ’gestempeld’ door hunnbsp;Socialisatie. Sexe-specifieke zaken worden al vroeg in de ontwikkeling aangebo-^on en toegeëigend. Men kan hier niet zomaar afstand van nemen. Het begripnbsp;^fernalisatie speelt hierbij, zoals al meermalen aan de orde kwam, een belangrijke rol.

quot;What is internalized from an ongoing relationship continues independent of that original relationship and is generalized and set up as a permanent featurenbsp;uf the personalityquot; (Chodorow, 1974, p. 45; mijn cursivering).

Aspecten van object-relaties worden geïnternaliseerd en bepalen op die wijze Uo relationele capaciteiten, behoeften en fantasieën van vrouwen en mannen. Denbsp;'’Oranderingsmogelijkheden die in dit perspectief geboden worden, zijn hiermee

127

-ocr page 130-

tegelijkertijd ook gegeven: andere ouderschapsarrangementen zouden leiden tot andere object-relaties, die op hun beurt weer zouden leiden tot andere persoonlijkheden.

Om die reden is Chodorow optimistisch over de mogelijke effecten van een ouderschap dat gedeeld zou worden door vrouwen en mannen. Immers: wanneer een vader meer thuis aanwezig is, kan een zoon zich persoonlijk (in tegenstelling tot positioneel) met hem identificeren. Het relationele in zichzelf hoeftnbsp;de zoon dan niet meer te verdringen en ook de neiging om vrouwen in denbsp;wereld om hem heen te devalueren, zou dan kunnen verdwijnen. En wanneernbsp;moeders meer buitenshuis zouden werken, zou er minder ’overinvestering’ innbsp;hun kinderen plaatsvinden. Meisjes zouden zich hierdoor makkelijker van hunnbsp;moeder kunnen losmaken en in het algemeen zouden ze beter grenzen kunnennbsp;trekken. Deze voorspellingen op grond van de theorie van Chodorow worden innbsp;hoofdstuk 8 nader uitgewerkt en beredeneerd.

In het derde perspectief is het verband tussen sexe en geslacht, dat in het socia-lisatie-perspectief al een indirect, bemiddeld verband was geworden, helemaal losgelaten. Het is opvallend, dat het hierbij niet gaat om één theorie, maar omnbsp;een aantal benaderingen, die op andere punten onderling sterk kunnen verschillen.

Als eerste voorbeeld kunnen we hier op het werk van Lacan terugkomen. Sexe en geslacht zijn in zoverre losgekoppeld, dat een vrouw, als ze dat wil, eennbsp;mannelijke positie kan innemen. En omgekeerd kan een man een vrouwelijkenbsp;positie innemen (Lacan, 1972/3, p. 143). We zagen in hoofdstuk 6 al, dat dit eennbsp;radicale relativering, zo niet een ontkenning van het socialisatie-perspectiefnbsp;inhoudt. En dit is ook één van de belangrijkste redenen, waarom sommigenbsp;feministen zich gewend hebben tot het werk van Lacan. Zo stelt Rose (1983),nbsp;dat socialisatie-theorie voornamelijk laat zien, hoe vrouwen ’geketend’ worden.nbsp;Door dit te laten zien, zou de socialisatie-aanpak dit proces alleen maar versterken. Men stelt hier, geïnspireerd door Lacan, tegenover, dat er überhaupt geennbsp;vastomlijnde identiteiten ontstaan. Dit wordt gezien als een bevrijding:

quot;Lacan does not identify ’woman’; thus does not universalize, possess, restrict herquot; (Gallop, 1982, p. 54).

Het opmerkelijke is dus, dat we de loskoppeling van sexe en geslacht niet alleen in de Lacan-school vinden, maar ook binnen diverse andere tradities. Zo kunnen we het werk van Carol Hagemann-White als een tweede voorbeeld nemen.nbsp;Deze empirisch georiënteerde sociologe zegt over het proces van geslachtsspecifieke socialisatie:

quot;What is happening in this process may be neither the shaping and internalizing of sex-specific traits, nor the acquisition of a stable structure called femininity, masculinity (or both/neither). Rather, individuals are learning from birth to participate actively in the cultural reproduction of gender itself ...quot; (1987, p-2).

Ze voegt hier nog aan toe:

quot;Behaviour itself is gendered, perhaps more so than the individualsquot; (p. 4). In feite is er duidelijk sprake van een nieuwe trend: het zijn niet zozeer vrouwennbsp;en mannen die een geslacht hebben, als wel: gedrag, taal, discoursposities,nbsp;stemmen (’voices’), machtposities, enzovoort. Wat dat betreft is er blijkbaar

128

-ocr page 131-

overeenstemming tussen zulke uiteenlopende richtingen als de twee hierboven genoemde. Ook het eerder besproken werk van Henriques, Walkerdine, Urwinnbsp;On Hollway sluit hierbij aan.

Op een bepaald punt raakt deze opvatting aan het gelijkheidsstandpunt in het ^ebat, of er nu wezenlijke verschillen tussen vrouwen en mannen zijn of niet. Alnbsp;m het werk van Maccoby amp; Jacklin (1974) wordt gesteld, dat vrouwen en manuien véél meer op elkaar lijken, dan we ooit hadden kunnen denken. En E.nbsp;Badinter (1986) verschaft een historische analyse die haar leidt tot de conclusie, dat mannen en vrouwen steeds meer op elkaar gaan lijken. quot;L’un est l’aut-’quot;equot; is de titel van haar boek.

Oe critici stellen: natuurlijk zijn er vrouwelijke en mannelijke lichamen, maar ^et geslacht zit meer in de wereld om ons heen dan in onszelf. ’Internalisatie’nbsp;'''ordt een achterhaald en misleidend concept genoemd.

ïn dit proefschrift wordt de tweede positie verdedigd. Ik wijs de nieuwe consensus op een aantal gronden af.

Op de Lacaniaanse heuristiek hoef ik hier niet meer in te gaan. Deze werd al in hoofdstuk 6 besproken en becritiseerd. Ik wil hier echter nog één vraag aannbsp;toevoegen, die betrekking heeft op de Vrijheid’ die het Lacaniaanse perspectiefnbsp;uan vrouwen en mannen zou bieden. Mijn vraag luidt: wat is voor vrouwen ennbsp;''oor mannen bevrijdend? (a) Het serieus nemen van (empirisch) psychologischnbsp;sociologisch materiaal, waarin sexisme, onderdrukking, ongelijke kansen/uitgangsposities etcetera, worden aangetoond en waarin men zoekt naar verklaringen en veranderingsmogelijkheden? Ik zeg niet dat daarbij moet worden uitgegaan van rationele, voor zichzelf transparante, een-eenheid-vormende individuen,nbsp;^at is ook niet nodig. Of (b) Het zetten van vraagtekens bij (wat voor) empirische gegevens (dan ook), beweren dat de (geslachts)identiteit eigenlijk nietnbsp;''aststaat, per definitie niet vast kan staan, dat vrouwen (al dan niet onbewust) denbsp;'Uannelijke positie kunnen ’kiezen’ en vice versa en dat er sowieso splitsingen ennbsp;gemis ontstaan, los van de socio-culturele omgeving in kwestie?

het betoog van Hagemann-White zou ik de volgende VTaag willen stellen: als y^ouwen en mannen wel een sexe hebben, maar wanneer het geslacht vooral ligtnbsp;lu gedrag, posities, stemmen, etcetera waardoor wordt dan bepaald hoe vrouwennbsp;mannen zich zullen gedragen, welke positie zij zullen innemen, met welkenbsp;klemmen zij zullen spreken? Wordt dit bepaald door iets in ons? Maar waar-y^öor dan? En hoe komt dit daar? Interne (psycho) dynamiek, interne discussie,nbsp;'utern conflict, al deze zaken vooronderstellen een of ander internalisatiecon-^ypt. Zonder een internalisatie-concept raken de ontwikkelingsdimensie en denbsp;uistorische dimensie uit het zicht. Strikte verwerping van het internalisatiecon-'^^pt leidt, naar mijn idee, bijna onvermijdelijk tot behaviouristisch reductionisme. Neem de al geciteerde uitspraak quot;Behavior itself is gendered, perhaps morenbsp;than the individualsquot; (Hagemann-White, 1987, p. 4). Skinner, of welke anderenbsp;behaviourist dan ook, zou deze uitspraak zonder meer onderschrijven. Soortge-^Ke bezwaren kan men ook aanvoeren tegen bijvoorbeeld het betoog vannbsp;l^ollway (1984). Waarom nemen vrouwen en mannen bepaalde posities in?nbsp;^iollway geeft hiervoor, zoals we al zagen, de volgende verklaring:

quot;By claiming that people have investments ... in taking up certain positions in

129

-ocr page 132-

discourses, and consequently in relation to each other, I mean that there will be some satisfaction or pay-off or reward ... for that personquot; (p. 238).

Mensen nemen posities in, omdat ze zich hiervoor beloond voelen. Hiermee vertoont Hollway’s begrip ’investment’ enige overeenkomst met het behaviouris-tische begrip ’reinforcement’.

Met bovenstaande voorbeelden heb ik geprobeerd te laten zien, dat de nieuwe consensus aangaande de socialisatie-theorie misplaatst is. De visie van de radicale socialisatie-critici leidt snel tot reductionisme doordat men de historischenbsp;dimensie en de dimensie van interne psychodynamiek tussen haakjes zet. Iknbsp;verdedig hier, dat niet alleen de taal een geslacht heeft, niet alleen de wereldnbsp;om ons heen, maar ook wij - mannen en vrouwen. Internalisatie speelt hier eennbsp;rol.

Laten we een ogenblik bij deze vraag stilstaan. Zijn er überhaupt geen (psychologische) verschillen tussen vrouwen en mannen? Op de eerste plaats kunnen we vaststellen dat er inderdaad grote overeenkomsten tussen vrouwen en mannennbsp;bestaan. Alle mensen, vrouwen en mannen, worden geboren, leren te spreken,nbsp;hebben een onbewuste, werken, hebben lief en sterven. De overeenkomsten zijnnbsp;waarschijnlijk groter dan de verschillen.

Niettemin stel ik dat vrouwen en mannen zich (nog steeds) niet op dezelfde manier ontwikkelen. Meisjes en jongetjes worden niet op dezelfde wijze ervaren,nbsp;noch behandeld. Dit leidt tot specifieke psychologische verschillen tussen vrouwen en mannen. In de socialisatie-aanpak bestudeert men de culturele, historische en materiële realiteit, zoals de werk- en ouderschapsarrangementen, dienbsp;deze verschillen mede voortbrengt. Ik deel de Lacaniaanse opvatting niet, datnbsp;het hier zou gaan om ’onderdrukkende’ of ’beklemmende’ activiteit. Bovendiennbsp;hoeft niemand ervan uit te gaan dat identiteiten definitief ’vast komen te staan’,nbsp;als een gesloten boek. Dit is geen noodzakelijke implicatie. En ook het ’gemis’nbsp;waar de Lacanianen zo graag over spreken, zal ons ongetwijfeld altijd vergezellen. Het zijn niet zozeer deze vragen die ons bezighouden. Het gaat ons niet omnbsp;verschrikkelijk algemene grondtrekken van het menselijk bestaan, het gaat onsnbsp;om specifieke, en vermoedelijk te beïnvloeden, verschillen tussen vrouwen ennbsp;mannen. In het volgende hoofdstuk zullen we uitgebreid op deze verschillennbsp;ingaan.

Tenslotte nog een opmerking over het gelijkheid-verschil-debat. In hoeverre en in welke opzichten meisjes en jongens, vrouwen en mannen, gelijk zijn, is innbsp;principe een empirisch op te lossen kwestie. Deze zaken kan men in onderzoekingen bestuderen. We komen hier in hoofdstuk 9 op terug, maar ik kan alvastnbsp;één opmerking maken: de onderzoekingen die zijn verricht na het bekendenbsp;review van Maccoby amp; Jacklin (1974), brachten meestal meer verschillen aan hetnbsp;licht dan de studie van deze auteurs.

Hiermee is natuurlijk niet gezegd, dat het in deze onderzoekingen om ’intrinsieke’ verschillen gaat. Men kan vrouwen en mannen niet in een vacuüm onderzoeken. Men onderzoekt altijd een geschiedenis, een levensloop, een socialisa-tie-historie. Andere tijden of andere culturen kunnen daarom ook andere verschillen tussen vrouwen en mannen opleveren. In dit opzicht bestaan er naaf mijn mening geen ’intrinsieke’ verschillen tussen vrouwen en mannen. Hieruitnbsp;volgt vanzelfsprekend niet dat in studies gevonden verschillen niet ’reëel’ zoU-

130

-ocr page 133-

den zijn. Zo voorspel ik bijvoorbeeld, op grond van Chodorows theorie, dat niannen in onze maatschappij zichzelf sterker als ’begrensd’ zullen ervaren dannbsp;Vrouwen. Vrouwen zullen zichzelf meer ervaren in relatie tot anderen. Het isnbsp;echter niet zo, dat deze verschillen zich in elke cultuur of tijdsperiode zoudennbsp;moeten voordoen. Men zou kunnen voorspellen, dat deze verschillen zoudennbsp;Verminderen en uiteindelijk verdwijnen, na een aantal generaties van gedeeldnbsp;ouderschap en gedeeld werk buitenshuis.

In hoofdstuk 8 komt aan de orde, welke voorspellingen men precies kan doen Op grond van de theorie van Chodorow. In hoofdstuk 9 en 10 gaan we in op denbsp;Vraag, hoe je deze beweringen zou kunnen toetsen.

131

-ocr page 134-

—fl

-ocr page 135-

Hoofdstuk 8

Ouderschapsarrangement en geslachtsidentiteit: een gedachtenexperiment

^¦1 Inleiding

^^ancy Chodorow (1978) laat in haar theorie zien, hoe ’traditionele’ ouderschapsarrangementen, via de persoonlijkheidsstructuur van de kinderen dienbsp;Brin opgroeiden, telkens opnieuw tot stand komen. Zij spreekt in dit verbandnbsp;Van ’reproductie’. In dit hoofdstuk geef ik het betoog van Chodorow nog eennbsp;keer weer, met de bedoeling de processen die zij beschrijft eruit te lichten.nbsp;Waar zullen deze processen toe leiden in een ander arrangement? Zonder opnbsp;dit moment te kijken naar empirisch materiaal, doe ik het volgende gedachtenexperiment: waartoe zullen de door Chodorow beschreven processen leiden bijnbsp;een rolwisseling? Waartoe bij gedeeld ouderschap? Het is misschien verhelde-''end om hier op te merken dat Chodorow bij haar beschrijving van deze processen gebruik maakt van typisch ’Amerikaanse’ ideeën over object-relaties. Zo isnbsp;2ij optimistisch. Onder andere ouderschapsarrangementen zouden vrouwen ennbsp;Qiannen gezonde, volwassen relaties met elkaar aan kunnen gaan. Een en andernbsp;Contrasteert met de ’Britse’ visie op object-relaties, zoals deze met name ver-'voord is door Melanie Klein. Klein is veel pessimistischer. Zij benadrukt juistnbsp;het psychotische in alle relaties (zie ook D. Ingleby, 1987, p. 393).

S-2 Chodorows betoog

Chodorow gaat uit van ’traditionele’ identiteiten in een ’traditionele’ situatie. Het westerse, burgerlijke gezin uit de jaren vijftig en zestig, met een niet tenbsp;groot aantal kinderen, lijkt hier model te staan. Wellicht ten overvloede merkennbsp;'ve op dat deze vorm van samenleven niet van alle tijden en plaatsen is.nbsp;Chodorow gaat in haar betoog dus uit van een heterosexuele paarrelatie. Denbsp;Vrouw werkt binnenshuis, de man werkt buitenshuis. De vrouw is heterosexueel,nbsp;^aar niet exclusief. Bovendien is zij emotioneel veel meer gericht op vrouwennbsp;^an op mannen. Verder wordt zij gekenmerkt door permeabele egogrenzen, hetnbsp;Vermogen tot primaire identificatie en een behoefte aan intense primaire relates. De man is exclusief heterosexueel. Ook hij is emotioneel meer gericht opnbsp;Vrouwen dan op mannen, maar tegelijkertijd is hij bang voor intimiteit, en heeftnbsp;hij een weerstand tegen primaire relaties.

Cegeven deze uitgangspositie, zal de vrouw een verlangen naar kinderen ontwikkelen. Alleen op deze wijze immers, kan haar behoefte aan primaire relaties bevredigd worden. Zij wordt dus moeder. Haar man is meestal afwezig vanwegenbsp;werk. Bovendien is hij in emotioneel opzicht sowieso niet erg beschikbaar,nbsp;kle vrouw heeft weinig of geen zinvolle activiteiten naast haar werk als moedernbsp;CQ huisvrouw. Daar komt nog bij dat ze meestal geïsoleerd woont van familieleden en vriendinnen. Ze is derhalve buitengesloten van de wereld buitenshuis.

133

-ocr page 136-

terwijl ze het binnenshuis moet stellen zonder de steun van andere volwassenen. Deze hele situatie brengt de vrouw tot ’overinvestering’ in haar kinderen.

In de volgende twee paragrafen ga ik in op de relatie die zij heeft met haar dochter en met haar zoon. Ook de rol van haar man komt hierin aan de orde.

8.2.1 Het meisje

In het algemeen; in de vroegste ontwikkelingsperiode in het leven van het meisje wordt de ’basic psychological stance’ voor het ’ouderen’ gelegd. De eerstenbsp;relatie met haar moeder levert de herinnering aan een unieke intimiteit die zenbsp;wil herhalen (dit geldt ook voor jongetjes). Deze ervaring vestigt ook de verwachting dat het vrouwen zijn die moederen (Chodorow, 1978, p. 57).

Meer dan bij een zoontje ervaart de moeder bij haar dochtertje een gevoel van eenheid en eontinuïteit. Zij heeft immers dezelfde sexe als haar dochtertje en isnbsp;zelf ook een meisje geweest. Symbiose en primaire identificatie zijn sterk ennbsp;duren lang in de moeder-doehter-relatie. Een narcistisch element is belangrijk:nbsp;de moeder ziet haar doehter als een verlengstuk van ziehzelf (ibidem, p. 109)-Dit leidt tot een lange ’pre-oidipale’ periode, die verder gekenmerkt wordt doornbsp;intense gevoelens, en sterke ambivalentie (ibidem, p. 121). De thema’s uit dezenbsp;periode blijven bovendien altijd belangrijk: alles wat na deze periode komt gaatnbsp;dit niet vervangen (zoals bij het jongetje) maar bouwt erop voort. Het meisjenbsp;ontwikkelt geen weerstand tegen relaties; integendeel, door de manier waaropnbsp;haar moeder met haar omgaat, ontwikkelt ze een diep verlangen naar intense,nbsp;primaire relaties. Haar zelf-gevoel is continu met dat van anderen en ze behoudtnbsp;de capaciteit tot primaire identificatie (ibidem, p. 91, p. 207).

De liefde die een meisje voor haar moeder voelt blijft altijd belangrijk. Zij wendt zich pas op een laat tijdstip tot haar vader (voor een jongetje begint denbsp;oidipale situatie eerder). En ook de relatie met haar vader wordt eigenlijknbsp;bepaald door die met haar moeder. De lengte, intensiteit en ambivalentie van denbsp;moeder-doehter-relatie leiden ertoe, dat het meisje probeert zich los te makennbsp;van haar moeder. In dit proces kan de vader (los van zijn geslacht of sexuelenbsp;oriëntatie) een ’symbool van vrijheid’ worden (ibidem, p. 121).

De vader kleurt de relatie met zijn dochter sexueel in (ibidem, p. 168). Hij behandelt haar als sexuele ander. Dit leidt meestal tot een (zij het niet al te exclusieve) heterosexuele objectkeuze door het meisje. Toch blijft het meisje zeer sterk op haar moeder betrokken. Haar vader blijft in feite een secundaire figuur, al zal ze hem en mannen in het algemeen misschien wel gaan idealiseren.nbsp;Vader zelf is minder bij de hele situatie betrokken dan moeder, hij verschijntnbsp;laat op het toneel en gaat bovendien zelf geen intense relaties aan (ibidem, p.nbsp;132, 140).

Het meisje hoeft daarom haar oidipale gevoelens voor haar vader minder sterk te verdringen dan het jongetje die voor zijn moeder. En zij komt emotioneel innbsp;een driehoek te verkeren: zij is zowel op haar moeder als op haar vader gericht.nbsp;Dit noemt men een ’eompleet’ oidipouscomplex (ibidem, p. 127 en verder; zienbsp;ook S. Freud, 1923). Zowel intern (emotioneel) als extern is de relationelenbsp;situatie van meisjes dus eomplexer dan die van jongetjes.

In de hele ontwikkeling van het meisje is de continuïteit sterk. Vanaf het eerste

134

-ocr page 137-

Oloment kan zij zich met haar moeder identificeren en het leren van de ge-slachtsrol sluit hier naadloos op aan. Zij kan zich persoonlijk met haar moeder jdentificeren, omdat deze als zeer concreet identificatiemodel altijd in de buurtnbsp;|s. Affectieve processen en het leren van de geslachtsrol zijn (anders dan bij hetnbsp;Jongetje) met elkaar verbonden (Chodorow, 1978, p. 175). Dit alles leidt tot eennbsp;overtuigde geslachtsidentiteit.

^¦2.2 Het jongetje

Ook bij het jongetje wordt in de vroegste ontwikkelingsfase in zijn leven de basic psychological stance’ voor het ’ouderen’ gelegd. Ook voor hem levert denbsp;oerste relatie met zijn moeder de herinnering aan een unieke intimiteit die hijnbsp;quot;'ll herhalen. Deze ervaring vestigt ook de verwachting dat het vrouwen zijn dienbsp;oioederen (ibidem, p. 57).

Ook bij een zoontje ervaart de moeder een gevoel van eenheid en continuïteit, ^aar zij ziet toch vooral iets mannelijks tegenover zich. Het kind is van de andere sexe en zij ziet hem dan ook met name als sexuele ander. De moeder voeltnbsp;penzen (en vestigt die daardoor ook) en ervaart de jongen als van haar zelfnbsp;gedifferentieerd’, dus niet zozeer als verlengstuk van haar zelf (ibidem, p. 110).nbsp;Ooordat haar man zowel feitelijk als emotioneel weinig aanwezig/beschikbaar is,nbsp;sexualiseert zij de band met haar zoontje. Dit heeft tot gevolg, dat er al snelnbsp;oidipale conflicten ontstaan (de pre-oidipale fase is voor hem veel eerder afgelopen dan voor het meisje).

Om twee redenen wordt er een sterkere heterosexualiteit bij de jongen ontwik-l^eld dan bij het meisje. Op de eerste plaats vanwege zijn vroege en intense behandeling als sexuele ander. Op de tweede plaats omdat zijn moeder veelnbsp;meer op hem betrokken is en hem veel meer emotionele bevrediging schenkt,nbsp;dan de vader dat bij zijn dochter doet (ibidem, p. 129).

blaar niet alleen investeert de moeder veel meer in haar zoontje (en dochtertje) dan haar man dat doet, de oidipale liefde van de jongen voor zijn moeder isnbsp;Ook veel overweldigender dan die van het meisje voor haar vader. Deze liefdenbsp;vloeit voort uit de intense moeder-kind eenheid, en is bedreigend voor het egonbsp;Van de zoon. Deze bedreiging én de rivaliteit met zijn vader leiden tot eennbsp;sterke verdringing van zijn oidipale liefde (ibidem, p. 131-132).nbsp;pe ontwikkeling van het jongetje kent, onder deze omstandigheden, meer breuken en discontinuïteiten dan die van het meisje. Alle kinderen identificeren zichnbsp;P eerste instantie met hun moeder en een meisje kan dit blijven doen, maar eennbsp;Jongetje niet. Om zich mannelijk te voelen moet hij zich onderscheiden ennbsp;differentiëren van zijn moeder (ibidem, p. 174). Een meisje hoeft zich niet tenbsp;Onderscheiden van haar moeder, althans niet om zich vrouwelijk te voelen. Voornbsp;oon jongen is het losmakingsproces hetzelfde als het vestigen van zijn geslachtsidentiteit, terwijl dit voor een meisje niet aan elkaar gekoppeld is.nbsp;voor een jongetje is het moeiUjker om een stabiele geslachtsidentiteit te vesti-8on. Zijn vader is niet als concreet identificatiemodel aanwezig. De activiteitennbsp;Van mannen worden bijna uitsluitend buitenshuis uitgevoerd. En de verzorgingnbsp;Oil opvoeding van kinderen is vrijwel geheel in handen van vrouwen. Mannelijkheid is dus iets abstracts voor het jongetje. En omdat er geen andere mogelijk-

135

-ocr page 138-

heden zijn, gaat hij mannelijkheid negatief definiëren, als niet-vrouwelijk, niet-te-maken-hebbend met vrouwen. Het meisje daarentegen kan vrouwelijkheid positief definiëren. Deze ontwikkeling leidt ertoe dat jongens gevoelens vannbsp;verbondenheid (met hun moeder) gaan wegdrukken. En hun oidipale liefde voornbsp;haar hadden ze ook al moeten verdringen. Zij krijgen een weerstand tegennbsp;primaire relaties en ontwikkelen rigide egogrenzen.

Anders dan bij meisjes raakt bij jongens de band tussen affectieve processen en het leren van de geslachtsrol verbroken. Want enerzijds moeten zij zich onderscheiden van hun moeder, en anderzijds moeten zij zich positioneel identificerennbsp;met aspecten van de mannelijke rol (ibidem, p. 175).

Het zich afzetten tegen zijn moeder door het jongetje krijgt nog een extra lading doordat de hele situatie in feite angst voor en wrok tegen vrouwen teweegnbsp;brengt. Men ziet mannen dan ook vaak op zoek gaan naar niet-bedreigendenbsp;(zachte, afhankelijke, soms zelfs infantiele) vrouwen (ibidem, p. 185). Misschiennbsp;kunnen we beter zeggen: mannen proberen vrouwen zo te definiëren. De devaluatie van vrouwelijkheid en van vrouwen wordt op deze wijze ingebouwd in denbsp;mannelijke psyche. Mannen gaan het vrouwelijke in henzelf, en in de wereld omnbsp;hen heen verachten (ibidem, p. 185).

8.2.3 De cirkel wordt gesloten

We hebben gezien dat er nogal wat verschillen in persoonlijkheid ontstaan zijn tussen jongens en meisjes. Zoals men ziet zijn er ook enige overeenkomsten.nbsp;Laten we deze verschillen en overeenkomsten nu schematisch tegen elkaarnbsp;afzetten:

capaciteit tot primaire identificatie

een sterke (ambivalente) emotionele gerichtheid op vrouwen

mannen zijn secundair, worden wél geïdealiseerd (p. 140)

sterke geslachtsidentiteit

wankele heterosexuele objectkeuze

voorkeur voor emotionele driehoek

relationele complexiteit

kind maakt de driehoek compleet (p. 207)

meisjes:

een diep verlangen naar intense primaire relatiesnbsp;het zelfgevoel is continu met datnbsp;van anderen; permeabele egogrenzen

jongens:

een diep verlangen naar een intieme relatie met een vrouw maar tegelijkertijd angst hiervoor ennbsp;weerzin hiertegen

het zelfgevoel is afgesneden van dat van anderen; rigide egogrenzen

capaciteit tot primaire identificatie sterk verminderd

een sterke (ambivalente) emotionele gerichtheid op vrouwen

mannen zijn secundair, worden wél geïdealiseerd (p. 185)

wankele geslachtsidentiteit

sterke heterosexuele objectkeuze

voorkeur voor emotionele één-op-één-relatie

relationele beknoptheid

kind doorbreekt de één-op-één-relatie (p. 207)


136

-ocr page 139-

Uit dit overzicht van de verschillen in persoonlijkheid kunnen we afleiden, dat de cirkel zich zal sluiten. Zowel het jongetje als het meisje (iets minder overtuigd) zijn heterosexueel geworden. Zij zullen vermoedelijk een relatie aangaannbsp;uiet een partner van het andere geslacht. In deze relatie zullen zich onvermijdelijk problemen voordoen die te maken hebben met hun uiteenlopende geschiedenis en verschillende (geslachts)identiteit.

Een en ander zal ertoe leiden dat de vrouw weer kinderen krijgt en gaat moederen, terwijl de man buitenshuis gaat werken.

Processen of mechanismen

i^aar aanleiding van bovenstaande weergave van Chodorows betoog heb ik getracht een aantal mechanismen wat algemener te formuleren, om zo te onderhoeken, waartoe ze zouden leiden bij respectievelijk rolwisseling (paragraaf 8.4)nbsp;en gedeeld ouderschap (paragraaf 8.5).

8.3.1

Wanneer de primaire opvoed(st)er een geïsoleerd bestaan leidt, dan zal ’overin-''estering’ in de aanwezige kinderen hiervan een gevolg zijn. Onder een geïsoleerd bestaan verstaan we;

(1) nbsp;nbsp;nbsp;geen zinvol werk buitenshuis en

(2) nbsp;nbsp;nbsp;geen steun van andere volwassenen binnenshuis.

Overinvestering’ betekent een (te) sterke intensivering van al bestaande neigingen, om het kind met hetzelfde geslacht (narcistisch) als ’verlengstuk’ te behandelen en om de band met het kind van het andere geslacht te sexualiseren.

8.3.2

De eerste relatie met de primaire verzorg(st)er levert de herinnering aan een Unieke intimiteit die men wil herhalen. Deze ervaring bepaalt ook van welknbsp;geslacht men het ’ouderen’ zal verwachten.

8.3.3

Herkenning van overeenkomst op grond van lichaam/sexe levert primaire identificatie op met narcistische elementen; men ervaart het kind als verlengstuk van hichzelf. Als men op elkaar aangewezen is, leidt dit tot sterke wederzijdsenbsp;gevoelens van verbondenheid en ambivalentie. Het leidt ook tot permeabelenbsp;^gogrenzen, een zelfbesef dat continu is met dat van anderen en een diep verlangen naar primaire relaties. Het brengt het kind tevens tot een speurtochtnbsp;®aar bevrijding uit deze toch knellende verbintenis.

8.3.4

Herkenning van verschil op grond van sexe/lichaam leidt tot een beleving van fiet kind als (sexuele) ander. De ouder voelt zelf grenzen en vestigt die daardoor ook in het kind. Dit leidt tot wederzijdse differentiatie.

8.3.5

Eehandeld worden als (sexuele) ander (vergelijk het Griekse ’hetero’) leidt tot

137

-ocr page 140-

heterosexualiteit. Zo wordt een jongetje heterosexueel gemaakt doordat zijn moeder hun band sexualiseert. Het meisje wordt (minder overtuigd) heterosexu-eel doordat haar vader hun band een erotisch tintje geeft. Dat het meisje minder overtuigd heterosexueel wordt, heeft hiermee te maken, dat -in de traditionele situatie- haar vader pas op een vrij laat tijdstip in haar ontwikkeling verschijnt. Bovendien is de vader veel meer een secundair figuur voor het meisjenbsp;dan de moeder voor het jongetje.

Ik wil hier overigens opmerken, dat ik juist op het punt van het ontstaan van de sexuele objectkeuze, de theorie van Chodorow niet geheel begrijpelijk vind.nbsp;Immers, de moeder voelt en behandelt haar dochter expliciet als verlengstuk,nbsp;dat wil zeggen als niet-ander. Toch is het meisje (ook erotisch) in eerste instantie sterk op vrouwen gericht, en ten dele zal ze dit altijd blijven. Dus: de jongennbsp;richt zich op vrouwen doordat zijn moeder hem als sexuele ander behandelt; hetnbsp;meisje richt zich op vrouwen doordat haar moeder haar als niet-ander behandelt.

Misschien kunnen we dit oplossen door te stellen: de jongen wordt heterosexueel doordat zijn moeder hem als sexuele ander behandelt (dat wil zeggen gericht op vrouwen); het meisje wordt homosexueel doordat haar moeder haarnbsp;als sexuele niet-ander behandelt (dat wil zeggen gericht op vrouwen). In tweedenbsp;instantie doet het meisje een heterosexuele objectkeuze, terwijl ze zich emotioneel met name op vrouwen blijft richten.

8.3.6 nbsp;nbsp;nbsp;(Sluit aan op 8.3.1 en 8.3.5)

Wanneer de primaire opvoed(st)er een heterosexuele relatie heeft, waarbij de partner zowel feitelijk als emotioneel niet erg beschikbaar is, zal dit leiden totnbsp;overinvestering in het kind. Wanneer dat kind van het andere geslacht is, zal ernbsp;een vroegtijdige expliciete sexualisering van de relatie optreden. En dit leidtnbsp;weer tot een sterke heterosexualiteit, vroege oidipale conflicten en een radicalenbsp;verdringing van de liefde voor de primaire verzorg(st)er.

8.3.7

De meest overweldigende en intense liefde voelt het kind voor de primaire ver-zorg(st)er. Nu liggen er twee ontwikkelingstaken. Op de eerste plaats moet het kind zich gaan losmaken van deze verzorg(st)er. Op de tweede plaats moet hetnbsp;een geslachtsidentiteit vestigen. Wanneer de primaire verzorg(st)er dezelfde sexenbsp;heeft als het kind, zijn dit twee afzonderlijke problemen, waarbij het losmakennbsp;meer moeilijkheden zal opleveren, dan het vestigen van een stabiele geslachtsidentiteit.

8.3.8

Wanneer echter de primaire verzorg(st)er van de andere sexe is, gaan deze twee taken voor het kind samenvallen. Het moet zich losmaken, én het moet zich eennbsp;eigen (andere) geslachtsidentiteit eigen maken. Indien nu de ouder met dezelfdenbsp;sexe als het kind meestal afwezig is, zal het kind zich positioneel of op abstracte wijze met deze moeten identificeren. Het kind leert dat het niet-van-hetzelf-de-geslacht is als de primaire verzorg(st)er. Dit leidt tot een wegdrukken van denbsp;eerste identificatie met (het geslacht van) de primaire opvoed(st)er. Het vestigen van een stabiele geslachtsidentiteit is hierdoor problematisch, terwijl er

138

-ocr page 141-

rigide grenzen ontwikkeld worden. Gevoelens van verbondenheid worden weggedrukt en men krijgt een weerstand tegen primaire relaties. Vaak leidt een en ander tot het dwangmatig poneren van een in feite altijd wankele identiteit ennbsp;tot homofobie. Een ander gevolg is de devaluatie van (het geslacht van) denbsp;primaire opvoed(st)er.

8.3.9 nbsp;nbsp;nbsp;•

Wanneer de primaire opvoed(st)er zeer regelmatig lijfelijk aanwezig is en het heel concreet en duidelijk is, welke activiteiten hij/zij verricht, dan kan het kindnbsp;Van hetzelfde geslacht zich persoonlijk met hem/haar identificeren. Affectievenbsp;processen en rol-leren zijn in dat geval met elkaar verbonden. Dit geeft continuïteit en een overtuigde geslachtsidentiteit.

8.3.10

In de situatie waarin één verzorg(st)er primair oudert, zal (het geslacht van) de Vaak afwezige verzorg(st)er van het andere geslacht door kinderen van beidenbsp;sexen geïdealiseerd worden. Ook zullen kinderen van beide sexen ambivalentenbsp;gevoelens ontwikkelen ten opzichte van (het geslacht van) hun primaire verzorg-(st)er.

^•4 Rolwisseling

In deze paragraaf willen we trachten ons voor te stellen, waartoe de beschreven processen zullen leiden in de situatie van een rolwisseling. Terwille van denbsp;overzichtelijkheid en de vergelijkbaarheid gaan we ervan uit, dat beide partnersnbsp;’traditionele’ identiteiten hebben. Dat wil zeggen; de vrouw is heterosexueel,nbsp;niaar niet exclusief. Emotioneel is zij meer gericht op vrouwen. Zij heeft per-nieabele egogrenzen, het vermogen tot primaire identificatie en een behoeftenbsp;aan intense primaire relaties. De man is exclusief heterosexueel, is ook emotioneel gericht op vrouwen, maar is tegelijkertijd bang voor intimiteit en heeft eennbsp;'Veerstand tegen primaire relaties. Om die reden richt het verlangen van denbsp;Vrouw zich op kinderen, omdat op die wijze haar behoefte aan primaire relatiesnbsp;bevredigd kan worden.

Ie kunt je afvragen of de aanname van traditionele identiteiten in de situatie van rolwisseling wel realistisch is: waarom heeft men dan gekozen voor de rolwisseling? In elk geval dient nagegaan te worden, of deze situatie door de betrokke-®on gewenst is. Het is mogelijk dat de rolwisseling door externe omstandighedennbsp;Veroorzaakt is. In dat geval kan het zowel voor de vrouw als voor de man eennbsp;^are taak zijn.

lo kunt je de situatie voorstellen, waarin de man werkloos is en de vrouw zich, r'ui financiële redenen, gedwongen ziet om buitenshuis te gaan werken. Maarnbsp;^clfs in dat geval is een totale rolwisseling vermoedelijk zeldzaam. Uit behoeftenbsp;(en misschien ook uit schuldgevoel) zal de vrouw zich ook veel met haar kinderen willen bezighouden. De situatie kan dus snel in gedeeld-ouderschap verande-'quot;en, in die zin dat de vrouw een dubbel takenpakket heeft, terwijl de man alleennbsp;gedeeltelijk bij draagt aan het ouderen/huishouden. Dus ook bij een rolwisselingnbsp;Verwacht ik, dat de vrouw meer bij de kinderen betrokken is, dan de man in de

139

-ocr page 142-

traditionele situatie.

Maar laten we in eerste instantie uitgaan van een complete rolwisseling; de vrouw werkt buitenshuis, de man oudert binnenshuis. De eerste variabele was;

leidt tot

OVERINVESTERING

Geen zinvol werk buitenshuis geïsoleerd bestaannbsp;binnenshuis geen steun vannbsp;andere volwassenen.

Het is moeilijk te voorspellen, hoe dit voor de man uit zal pakken. Misschien wordt de neiging tot overinvestering gecompenseerd door zijn tamelijk rigidenbsp;grenzen. Belangrijk is, hoe geïsoleerd hij in feite is en hoe zijn vrouw zichnbsp;opstelt. Zij zal emotioneel waarschijnlijk meer beschikbaar zijn, dan een man innbsp;de traditionele situatie.

De relatie met zijn kinderen;

8.4.1 Het meisje

Zal de vader een intense, primaire relatie met zijn dochtertje krijgen? Als dit zo is, dan zal het meisje deze unieke intimiteit later willen herhalen, en koppelen aan het mannelijk geslacht. En als de vader een minder intense en primairenbsp;relatie met zijn dochtertje krijgt, dan ontstaan zou zijn, wanneer hij vrouw was,nbsp;zou zijn dochter dan later minder naar exclusieve intimiteit streven?

Veel zal afhangen van de vraag, in hoeverre de vader zijn weerstand tegen intieme, primaire relaties kan overwinnen. In hoeverre kan hij een sterk weggedrukte behoefte weer naar boven halen, zonder zich daarbij bedreigd te voelennbsp;in zijn geslachtsidentiteit, te meer daar hij nu ook het ’vrouwelijk’ rolpatroon opnbsp;zich heeft genomen?

De vader zal bij zijn dochtertje niet in eerste instantie eenheid en continuïteit voelen. Hij zal haar niet snel (narcistisch) zien als een verlengstuk van hemzelf.nbsp;Hij zal haar eerder ervaren als (sexuele) ander. Toch roept aan de andere kantnbsp;juist haar sexe de herinnering op aan het feit dat hij zelf bemoederd is. Hij isnbsp;zowel emotioneel als erotisch gericht op vrouwen. Vermoedelijk zal er derhalvenbsp;toch een intieme verhouding tussen hen ontstaan, waarbij de vader enige grenzen zal stellen; hij is uiteindelijk meer ’gedifferentieerd’ (dan haar moeder), ennbsp;bovendien nooit helemaal onbezorgd over zijn mannelijke geslachtsidentiteit.nbsp;De relatie zal waarschijnlijk tamelijk intens zijn, en het accent zal liggen op hetnbsp;meisje als sexuele ander. Het meisje zal haar moeder als rivale gaan zien, datnbsp;wil zeggen; ze komt eerder (dan onder traditionele omstandigheden) in denbsp;oidipale fase terecht.

Omdat de moeder, naar ik aanneem, toch in enige mate bij haar dochter betrokken zal zijn, zal de dochter zich ook (erotisch) op haar richten. Dus ook in deze situatie maakt het meisje een ’compleet’ oidipouscomplex door. Ze zalnbsp;later (opnieuw) goed met relationele complexiteit overweg kunnen.

Terwijl door de behandeling van haar vader haar heterosexualiteit in deze situatie sterker geïnstalleerd wordt, zal haar geslachtsidentiteit wat minder

140

-ocr page 143-

duidelijk zijn dan onder meer traditionele omstandigheden. Zij krijgt immers te maken met een wisseling in identificatiefiguren, hoewel haar moeder ook al vrijnbsp;snel belangrijk voor haar zal zijn. Extra complex is, dat haar vader ’vrouwen-'''erk’ doet, en haar moeder ’mannenwerk’. Veel zal hier afhangen van de houding en de normen en waarden van de ouders (hebben zij voor de situatienbsp;gekozen?). Ook als de ouders voor deze situatie gekozen hebben, krijgt hetnbsp;meisje op een bepaald moment te maken met de dominante maatschappelijkenbsp;ideeën en idealen.

Het meisje (en dit geldt ook voor het jongetje) zal mannelijkheid minder idealiseren, terwijl ze ook minder ambivalent zal staan tegenover vrouwelijkheid.

^¦4.2 Het jongetje

Het jongetje is van dezelfde sexe als zijn vader. Toch is het, gegeven de identiteit van die vader, de vraag of dit zal leiden tot een relatie, waarin de vader Zich primair identificeert met zijn zoon en hem (narcistisch) ziet als verlengstuk. Zowel emotioneel als erotisch is hij immers gericht op vrouwen. Ik vermoed dat de vader zijn zoon als een ander zal zien, zij het niet als een sexuelenbsp;ander. Toch zal ook hier een intieme relatie ontstaan, met meer behoud (ennbsp;Vestiging) van grenzen dan bij een moeder-dochter-verhouding.

Of het jongetje ’ouderen’ exclusief van mannen zal gaan verwachten (ik denk Van niet), hangt ook nu af van de betrokkenheid van zijn moeder. Deze betrokkenheid heeft ook effecten op de oidipale ontwikkeling. Hoe meer zijn moedernbsp;met hem omgaat in een relatie van sexuele ander, des te duidelijker wordt zijnnbsp;heterosexualiteit gevestigd. Vermoedelijk wordt een jongen in deze situatienbsp;minder exclusief heterosexueel dan in de traditionele situatie. Hij zal een ’compleet’ oidipouscomplex doormaken. Voor hem zal de oidipale fase relatiefnbsp;minder snel beginnen, en hij zal zijn oidipale liefde ook minder sterk hoeven tenbsp;Verdringen.

Het losmakingsproces van zijn vader zal voor het jongetje in deze situatie niet krampachtig hoeven te verlopen. Hij hoeft zich niet tegen zijn vader af tenbsp;betten, en hij kan zich persoonlijk met hem blijven identificeren. Het lijkt menbsp;^et waarschijnlijk dat het jongetje in deze situatie net zoveel losmakingspro-l*lemen zou hebben, als het meisje in de traditionele situatie. Op de eerstenbsp;plaats vermoed ik, dat zijn vader, op grond van diens eigen identiteit, wat meernbsp;grenzen zal stellen dan de moeder in de traditionele situatie bij het meisje doet.nbsp;Hp de tweede plaats verwacht ik, dat zijn moeder wat meer beschikbaar zal zijnnbsp;dan de vader in de traditionele situatie voor het meisje is.

Hoor al deze omstandigheden zal het jongetje later relatief beter tot relationele ^pmplexiteit in staat zijn. Zijn geslachtsidentiteit zal bovendien tamelijk stabielnbsp;^ijn: hij hoeft zijn eerste identificatie met zijn vader niet weg te drukken.nbsp;Yerder geldt hetzelfde als voor het meisje in deze situatie; het kan ingewikkeldnbsp;dat hun ouders de taken anders verdeeld hebben dan door het dominantenbsp;Maatschappelijke ideaal wordt voorgeschreven.

Hn net zoals het meisje zal ook het jongetje in deze situatie mannelijkheid Minder idealiseren, terwijl ook hij minder ambivalent zal staan tegenover vrou-'velijkheid.

141

-ocr page 144-

8.5 Gedeeld ouderschap

Omwille van de vergelijkbaarheid gaan we ook nu weer uit van min of meer ’traditionele’ identiteiten. Dit keer in een andere, wederom niet-traditionelenbsp;situatie. En opnieuw moeten we ons afvragen of de aanname van traditionelenbsp;identiteiten wel realistisch is; waarom heeft men dan gekozen voor gedeeldnbsp;ouderschap? In elk geval dient weer te worden nagegaan, of deze situatie doornbsp;de betrokkenen gewenst is. Grondig moet worden uitgezocht, hoe de takennbsp;binnenshuis en de zorg voor de kinderen verdeeld zijn. De kans dat hier allerleinbsp;asymmetrieën binnensluipen is groot.

De eerste variabele was;

leidt tot

OVERINVESTERING

Geen zinvol werk buitenshuis, geïsoleerd bestaan,nbsp;binnenshuis geen steun vannbsp;andere volwassenen.

Bij gedeeld ouderschap is het mogelijk dat zowel de man als de vrouw zinvol werk buitenshuis heeft. In dat opzicht hoeft geen van beiden dus een geïsoleerdnbsp;bestaan te leiden. En doordat beiden regelmatig binnenshuis dezelfde taken (ennbsp;problemen) hebben, verwacht ik, dat ze in elk geval (emotionele) steun bijnbsp;elkaar kunnen vinden. Verder blijven natuurlijk contacten met andere volwassenen van belang. Al met al lijkt mij dat de neiging tot ’overinvestering’ in dezenbsp;situatie relatief minimaal zal zijn.

De relatie tussen ouders en kinderen;

8.5.1 Ouders-dochter

We zagen al enkele malen, dat in de vroegste ontwikkelingsperiode in het leven de ’basic psychological stance’ voor het ’ouderen’ gelegd wordt. In dit geval zounbsp;het de eerste relatie met zowel de moeder als de vader zijn, die de herinneringnbsp;levert aan de unieke intimiteit die het meisje (en het jongetje) wil herhalen.nbsp;Deze ervaring zou de verwachting kunnen vestigen, dat zowel moeders alsnbsp;vaders ’ouderen’, met andere woorden dat dit niet aan geslacht gekoppeld is.nbsp;Gezien haar identiteit zal de moeder bij haar dochter een wat groter gevoel vannbsp;eenheid en continuïteit ervaren dan bij haar zoon. Zij heeft immers dezelfdenbsp;sexe als haar dochtertje en is zelf ook een meisje geweest. Toch zullen symbiosenbsp;en primaire identificatie in deze situatie minder sterk zijn en minder lang durennbsp;dan in de traditionele situatie. Dit wordt veroorzaakt door twee factoren. Op denbsp;eerste plaats heeft de moeder ook nog andere relevante bezigheden (buitenshuis). Op de tweede plaats speelt nu ook de vader een belangrijke rol binnenshuis. Waar de narcistische behandeling (als verlengstuk) door de moeder zounbsp;leiden tot permeabele egogrenzen en een sterke behoefte aan primaire relaties,nbsp;worden deze effecten nu niet alleen gematigd door een andere instelling van denbsp;moeder, veroorzaakt door haar bezigheden buitenshuis, maar ook doordat de

142

-ocr page 145-

Vader veel eerder en veel indringender op het toneel verschijnt.

Vanaf het begin behandelt hij het meisje als (sexuele) ander. Hierdoor ontwikkelt zij duidelijkere egogrenzen dan in de traditionele situatie gebeurd zou zijn. Haar heterosexualiteit wordt overtuigend gevestigd. Zij komt relatief snel in denbsp;oidipale periode, en maakt een ’compleet’ oidipouscomplex door. Een en andernbsp;betekent ook, dat de pre-oidipale periode minder lang en minder intens zal zijn,nbsp;öiet alle gevolgen van dien (minder sterke ambivalentie, etcetera). Het meisjenbsp;Zal zowel met haar moeder als met haar vader een rechtstreekse relatie hebben,nbsp;die niet voornamelijk door de andere ouder bemiddeld is, zoals in de traditionele situatie, waar de betekenis van de vader goeddeels door haar relatie met haarnbsp;oioeder bepaald wordt. In die situatie zoekt het meisje iets (een ’derde term’)nbsp;om zich los te maken uit de knellende band met haar moeder. Bij een gedeeldnbsp;ouderschap zal het losmakingsproces eenvoudiger worden voor het meisje. Opnbsp;de eerste plaats zijn de banden die nu met haar ouders ontstaan sowieso mindernbsp;exclusief, intensief en knellend. Bovendien zijn er nu vanaf het begin tweenbsp;ouders beschikbaar.

Zoals gezegd, maakt het meisje ook in deze situatie een compleet oidipouscomplex door: zij is zowel op haar moeder als op haar vader gericht, en zij bevindt zich in een emotionele driehoek. Zowel intern (emotioneel) als extern isnbsp;haar relationele situatie complex.

In de hele ontwikkeling van het meisje is de continuïteit minder sterk dan in de traditionele situatie. Vanaf het begin heeft zij met twee (identificatie)figuren tenbsp;niaken. De geslachtsrol van haar moeder is ingewikkeld (werk binnenshuis énnbsp;Werk buitenshuis) en hetzelfde geldt voor de geslachtsrol van haar vader. Ver-nioedelijk zullen zich zowel persoonlijke als ook positionele identificatieprocessen voordoen.

Misschien is de geslachtsidentiteit van het meisje in deze situatie wat minder duidelijk. Dat zal ook liggen aan de normen en waarden van de ouders (en aan:nbsp;peer group, school, tv, etcetera). Maar het is ook mogelijk dat geslacht alsnbsp;categorie iets minder belangrijk voor haar wordt; de arbeidsdeling tussen denbsp;sexen is, bij haar thuis, immers zowel binnenshuis als buitenshuis doorbroken.nbsp;Het is in elk geval te verwachten, dat het meisje minder ambivalentie zal voelennbsp;ten opzichte van vrouwen, en dat zij mannen minder zal idealiseren.

^•5.2 Ouders-zoon

Ook bij het jongetje zou het de eerste relatie met zowel zijn moeder als zijn ''ader zijn, die de herinnering oplevert aan de unieke intimiteit die hij wil herhalen. Ook bij hem zou deze ervaring de verwachting kunnen vestigen, dat zowelnbsp;luoeders als vaders, vrouwen als mannen, ’ouderen’, met andere woorden datnbsp;dit niet aan geslacht is gekoppeld.

Het zoals bij haar dochter ervaart de moeder ook bij haar zoon een gevoel van eenheid en continuïteit. Toch ziet zij vooral iets mannelijks tegenover zich. Zijnbsp;ziet het jongetje met name als sexuele ander. De moeder voelt grenzen (ennbsp;''estigt die daardoor ook) en ervaart haar zoon als van haarzelf ’gedifferentieerd’ en dus niet zozeer als verlengstuk van haarzelf.

lu de traditionele situatie was haar man zowel feitelijk als emotioneel weinig

143

-ocr page 146-

aanwezig/beschikbaar. Dit leidde tot een overinvestering in het kind, wat tot gevolg had, dat zij de band met haar zoontje vroegtijdig sexualiseerde, waardoornbsp;er al heel vroeg oidipale eonflicten ontstonden.

In de situatie van gedeeld oudersehap zal er -zoals we zagen- geen overinvestering plaatsvinden. De moeder zal minder extreem in haar zoon (en dochter) investeren. Bovendien wordt deze nu ook door zijn vader verzorgd. Dit betekentnbsp;vermoedelijk dat de pre-oidipale periode van de jongen wat langer duurt, en datnbsp;zijn heterosexualiteit minder sterk, of zo men wil, minder krampachtig gevestigdnbsp;wordt. Ook de jongen zal in deze situatie een ’compleet’ oidipouscomplexnbsp;doormaken: hij is zowel op zijn moeder als op zijn vader gericht. Net zoals hetnbsp;meisje bevindt hij zich in een emotionele driehoek. Zowel intern (emotioneel)nbsp;als extern is de relationele situatie complex.

Toch zullen de egogrenzen van de jongen, zeker bij een eerste generatie gedeeld ouderschap, wat duidelijker (meer rigide, als men wil) zijn dan bij het meisje. Op de eerste plaats blijft zijn moeder hem uiteindelijk zien als sexuelenbsp;ander. Op de tweede plaats zal zijn vader hem niet zo snel narcistisch (alsnbsp;verlengstuk van hemzelf) ervaren. Wel zullen zijn egogrenzen veel minder rigidenbsp;zijn dan in de traditionele situatie. Hij kan zich nu immers vanaf het beginnbsp;(ook) met zijn vader identificeren. Om zich mannelijk te voelen, hoeft hij innbsp;deze situatie de band met zijn moeder niet meer weg te drukken, te ontkennennbsp;en te devalueren. Het zich losmaken van zijn moeder en het vestigen van eennbsp;geslachtsidentiteit zijn in deze situatie geen opgaven meer die samen vallen. Eennbsp;jongen kan zijn mannelijkheid nu ook positief en concreet (’zoals mijn vader’)nbsp;gaan definiëren, omdat zijn vader een nabij identificatiemodel is. Dit impliceertnbsp;een geslachtsidentiteit die feitelijk stabieler is dan in de traditionele situatie.nbsp;Toch ligt er wel een aantal complexiteiten: de geslachtsrollen van de ouders zijnnbsp;namelijk minder eenduidig: beiden werken zowel binnenshuis als buitenshuis.nbsp;Bij een gedeeld ouderschap zijn er weinig verschillen in continuïteit en discontinuïteit in de ontwikkeling van jongens en meisjes. Voor zowel jongens als meisjes is er sprake van breuken aan de ene kant en continuïteit aan de andere kant.nbsp;Beiden krijgen ook te maken met zowel persoonlijke als positionele identificatie,nbsp;omdat vader én moeder zowel concrete als abstracte activiteiten verrichten,nbsp;soms dichtbij zijn en soms op afstand. En, zoals gezegd, het is ook mogelijk datnbsp;’geslacht’ als categorie, op langere termijn, minder belangrijk wordt.

Ook voor jongens geldt, bij gedeeld ouderschap, de verwachting, dat hun ambivalentie ten opzichte van vrouwen minder zal zijn, en dat mannen/mannelijkheid minder geïdealiseerd zullen worden.

8.6 Conclusie

Wanneer we gedeeld ouderschap met de traditionele situatie vergelijken, dan kunnen we de volgende voorspellingen doen:

Meisjes zullen beter grenzen kunnen trekken. Haar relationele capaciteiten blijven behouden. Haar heterosexualiteit zal relatief sterker zijn. Mannen zullennbsp;minder secundair zijn in haar leven, maar ze zullen tegelijkertijd minder geïdealiseerd worden. Haar ambivalentie ten opzichte van vrouwen zal afnemen. Haarnbsp;geslachtsidentiteit zal iets minder stabiel zijn, maar misschien neemt het belang

144

-ocr page 147-

van de categorie ’geslacht’ (op langere termijn) überhaupt af. Al met al zullen meisjes relatief beter toegerust zijn om buitenshuis te werken dan in de traditionele situatie.

Jongens zullen minder weerstand tegen primaire relaties hebben. Ze zullen beter in staat zijn tot relationele complexiteit (driehoek in plaats van één-op-één). Ook hun ambivalentie ten opzichte van vrouwen en hun idealisering vannbsp;mannen/mannelijkheid zal afnemen. Hun geslachtsidentiteit zal relatief stabielernbsp;zijn. Hun heterosexualiteit zal minder sterk gevestigd zijn. Op deze wijze zullennbsp;jongens relatief beter toegerust zijn om te ’ouderen’ dan in de traditionelenbsp;situatie.

145

-ocr page 148-

', '..'-«V . -''t .

' f nbsp;nbsp;nbsp;'* â–  '

â–  â–  nbsp;nbsp;nbsp;4,. ' V'fe/i'

Mlquot; nbsp;nbsp;nbsp;.

•l ' '-1 *l-'


m:

: c.rr

K

*•


' r;Sle„ nbsp;nbsp;nbsp;■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

iiU'-.- •ll’iiV'! kiiv’^ 'ri

. 4-i nbsp;nbsp;nbsp;â– /.fn'.'.c Ki^

'ü:', i * ‘- 1 .


- V

I. _

-. nbsp;nbsp;nbsp;■•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• ï’4

V' ...... 'Sil

4 » ' kjti ■

1- . ^

, nbsp;nbsp;nbsp;f , Af*»

..aS^ .tó*nbsp;Ct.‘i ■ '©i


!;■ •


4...


.;l


'r.


â– '*â–  -3

•'J-3

â–  |kgt;


-ocr page 149-

Hoofdstuk 9

Ouderschapsarrangement en geslachtsidentiteit: enige onderzoekingen

9.1 Inleiding

In dit hoofdstuk vindt een ontmoeting plaats tussen de theorie van Chodorow aan de ene kant, en een aantal empirische onderzoekingen aan de andere kant.nbsp;Een eerste probleem waarmee ik geconfronteerd werd bij het arrangeren vannbsp;deze ontmoeting was, dat in de empirische onderzoeksliteratuur vrijwel nooitnbsp;Verwezen wordt naar de theorie van Chodorow. Meer in het algemeen kunnennbsp;We trouwens stellen dat het verband tussen empirie en theorie op dit gebied eennbsp;nioeizame is. Chodorow op haar beurt gaat echter ook niet serieus in op hetnbsp;soort onderzoekingen, dat in de komende paragrafen besproken zal worden.nbsp;Een en ander had tot gevolg dat ik in mijn rol als bemiddelaar tevens nogal watnbsp;pionierswerk moest verzetten. Om naar aanleiding van het bestaande onderzoeknbsp;iets te kunnen zeggen over de theorie van Chodorow, heb ik gezocht naarnbsp;thema’s, die zowel in deze theorie een rol speelden, als ook in het empirischenbsp;onderzoek. Mijn in een eerder hoofdstuk uitgevoerde gedachtenexperimentnbsp;bood hiertoe inspiratie.

Deze exercitie heeft uiteindelijk vijf thema’s opgeleverd. Hieronder volgt een korte aanduiding. De verdere uitwerking volgt in paragraaf 9.2.2 tot en met

9.2.5.

1. nbsp;nbsp;nbsp;’Cross sex’ en ’same sex’ relaties tussen ouders en kinderen:

(a) nbsp;nbsp;nbsp;behandelen moeders dochters anders dan zoons;

(b) nbsp;nbsp;nbsp;behandelen vaders dochters anders dan zoons;

(c) nbsp;nbsp;nbsp;behandelen moeders kinderen op dezelfde manier als vaders dat doen.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Situatie versus dispositie en in het bijzonder: wat bepaalt in welk leef- ofnbsp;ouderschapsarrangement men terecht komt? Zijn dit met name de vroegge-vormde persoonlijkheidsdisposities, of gaat het uitsluitend om de actuelenbsp;omgeving?

3. nbsp;nbsp;nbsp;Welke effecten heeft de levensstijl van de primaire verzorg(st)er(s) op hetnbsp;kind? Men heeft hier vooral gekeken naar sexe-rol opvattingen, (geslachts)-identiteit, en cognitieve prestaties.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Wat bepaalt de participatie van een man/vader aan het werk binnenshuis? Isnbsp;dat:

(a) nbsp;nbsp;nbsp;de relatieve macht/status (werk buitenshuis, opleiding, inkomen, etcetera)nbsp;die hij heeft ten opzichte van zijn partner;

(b) nbsp;nbsp;nbsp;zijn sexe-rol opvatting en/of de sexe-rol opvatting van zijn partner;

(c) nbsp;nbsp;nbsp;de tijd die hij tot zijn beschikking heeft, en de mate waarin hier eennbsp;beroep op wordt gedaan (de zogenaamde demand/response capabilitynbsp;hypothese).

5. nbsp;nbsp;nbsp;Of wordt de participatie van een man/vader niet bepaald door de actuelenbsp;omgeving, maar door de relatie die hij zelf met zijn vader had? En voor

147

-ocr page 150-

zover dat zo is, is er dan sprake van imitatie (van een aanwezige vader) of juist compensatie (in verband met een afwezige vader)?

De eerste drie thema’s zijn vrij rechtstreeks aan de theorie van Chodorow ontleend, de laatste twee meer aan de empirische onderzoekstraditie. Toch geldtnbsp;voor alle vijf de thema’s, dat ze raakvlakken bieden.

Het kan opvallen dat de vader in dit hoofdstuk (bijvoorbeeld 9.2.4) tamelijk uitgebreid aan bod komt. Dit heeft een aantal redenen. Op de eerste plaats wilnbsp;ik benadrukken, dat we op grond van de theorie van Chodorow niet alleennbsp;kuimen verklaren ’waarom vrouwen moederen’, maar ook waarom de rol van denbsp;man in dit opzicht meestal zo beperkt is. Een tweede, meer praktische reden,nbsp;heeft te maken met het feit, dat de vader de afgelopen tien jaar steeds meer innbsp;de belangstelling is komen te staan. Het werk van M. Lamb heeft hieraan veelnbsp;bijgedragen. Er bestond daarvoor al veel onderzoek over moeders. Zo heb iknbsp;me bijvoorbeeld voor de effecten van werk buitenshuis van de moeder kunnennbsp;baseren op bestaande overzichtsartikelen (Hoffman, 1974; Lamb, 1982; Hayes amp;nbsp;Kamerman, 1983). Dit soort reviews is nog niet beschikbaar voor de effectennbsp;van werk binnenshuis van de vader. Vandaar dat ik me verplicht zag de afzonderlijke onderzoekingen te behandelen.

Na behandeling van de vijf genoemde thema’s geef ik in hoofdstuk 10 aan welke beperkingen en gebreken het besproken onderzoek vertoont (paragraaf 10.1).nbsp;Vervolgens wijs ik op specifieke aansluitingsproblemen, wanneer men uitgaatnbsp;van de theorie van Chodorow (paragraaf 10.2). Hoofdstuk 10 wordt afgeslotennbsp;met aanbevelingen voor een nieuwe onderzoeksopzet (paragraaf 10.3).nbsp;Tenslotte nog één waarschuwing. Ik heb niet de pretentie dat de straks te bespreken reeksen onderzoekingen per thema compleet zijn. Het gaat hier om eennbsp;eerste brede benadering. Er zal per thema zeker meer onderzoek verzameldnbsp;moeten worden. Desondanks denk ik dat er een paar voorzichtig evaluerendenbsp;opmerkingen over de theorie van Chodorow gemaakt kunnen worden. En watnbsp;de onderzoekingen in elk geval toestaan en ook oproepen is het leveren vannbsp;methodologisch commentaar, zoals men dat in hoofdstuk 10 aantreft.

9.2. Thema’s

9.2.1 nbsp;nbsp;nbsp;’Same sex’-’cross sex’

9.2.1.1 nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding

Uit de theorie van Chodorow vloeit voort, dat jongens op dit moment vooral te maken hebben met ’cross sex’ effecten, en meisjes met ’same sex’ effecten. Beide soorten effecten worden in haar theorie veroorzaakt door de enorme rol vannbsp;de moeder; ’too much of a mother’, zou je kunnen zeggen. (Verderop zullen wenbsp;zien, dat de rol en de macht van de moeder/echtgenote inderdaad zeer grootnbsp;zijn).

Het jongetje identificeert zich immers in eerste instantie met zijn moeder (’cross sex’), wordt behandeld als sexuele ander en moet zich vervolgens weer van haarnbsp;losmaken. Hij doet dit door zich ’positioneel’ met zijn vaak afwezige en weinig

148

-ocr page 151-

betrokken vader te identificeren. In de praktijk leidt dit ertoe, dat hij zijn eerder gevormde meer relationeel ingestelde kanten wegdrukt. Dit leidt tot rigide egogrenzen. Tegelijkertijd vindt er een devaluering van vrouwelijkheid in hemzelf en in de buitenwereld plaats, en een idealisering van mannelijkheid. Mannen houden zich om deze redenen ook meer en op een meer dwangmatige manier bezig met het sexe-verschil dan vrouwen.

Ook het meisje identificeert zich in eerste instantie met haar moeder. Meer nog dan bij het jongetje, is er vanaf het begin sprake van een sterke wederzijdsenbsp;identificatie; niet alleen identificeert het meisje zich met haar moeder, de moeder identificeert zich ook met het meisje. Vanaf het begin heeft zij de neigingnbsp;het meisje te beschouwen als verlengstuk van zichzelf. Dit leidt tot permeabelenbsp;egogrenzen.

Deze eerste, vrouwelijke identiteit blijft voor het meisje altijd bestaan. Latere ontwikkelingen bouwen hierop voort. Continuïteit is belangrijk. Toch moet ooknbsp;het meisje zich van haar moeder losmaken. Haar vader kan hierbij een rolnbsp;spelen. Net zoals de moeder haar zoontje als sexuele ander behandelt, doet denbsp;Vader dit bij zijn dochter. Dit gebeurt echter op een later tijdstip in de ontwikkeling en op een meer oppervlakkige wijze.

Kortom, gegeven de traditionele ouderschapsarrangementen zijn voor het meisje ’same sex’ processen belangrijker, voor het jongetje ’cross sex’ effecten, aldus denbsp;theorie van Chodorow. Onder alternatieve, meer symmetrische arrangementen,nbsp;kun je voorspellen, dat voor meisjes ’cross sex’ effecten belangrijker zullennbsp;Worden, voor jongens ’same sex’ effecten. De details hiervan heb ik gegeven innbsp;mijn gedachtenexperiment (hoofdstuk 8).

In deze paragraaf zullen we ons met name bezig gaan houden met (eventuele) Verschillen in de manier waarop moeder en vader omgaan met dochter(s) ennbsp;zoon(s). Voor we een aantal empirische onderzoekingen gaan bespreken, brengen we eerst naar voren, welke resultaten we zouden verwachten op grond vannbsp;de theorie van Chodorow.

In het algemeen kunnen we stellen:

1. nbsp;nbsp;nbsp;We verwachten dat dochters anders behandeld worden door hun moedernbsp;dan door hun vader.

2. nbsp;nbsp;nbsp;We verwachten dat zoons anders behandeld worden door hun moeder dannbsp;door hun vader.

3. nbsp;nbsp;nbsp;We verwachten dat moeders hun zoons anders behandelen dan hun dochters.

4. nbsp;nbsp;nbsp;We verwachten dat vaders hun zoons anders behandelen dan hun dochters.

Het is van belang op te merken dat deze vragen afwijken van de gewoonte, om ófwel het geslacht van de ouders, ófwel het geslacht van de kinderen ongespecificeerd te laten. Meestal vraagt men immers:

(a) nbsp;nbsp;nbsp;Behandelen ouders hun dochters op een andere manier dan hun zoons?

of,

(b) nbsp;nbsp;nbsp;Gaan vaders op dezelfde manier met kinderen om als moeders?

Laten we nu de vier boven uitgesproken verwachtingen nader inhoudelijk invullen.

Gezien hun vroege ontwikkeling verwacht je dat vaders dwangmatig met (hun) sexe bezig zijn. Ze moeten altijd hun mannelijkheid bewijzen, zijn er bezorgdnbsp;over, enz. Hieruit kun je afleiden dat ze een explicieter onderscheid zullen

149

-ocr page 152-

maken tussen zoontje-dochtertje, dan hun vrouw. Vanwege hun idealisering van mannelijkheid zullen ze ook liever een zoon hebben dan een dochter. De vadersnbsp;zullen zeker letten op ’sexe-adequaat’ gedrag van het jongetje. Met een dochternbsp;zullen ze flirten. Ze zullen haar zien als sexy, als iemand die verzorgd en beschermd moet worden.

Doorspeculerend op de ideeën van Chodorow zou je kunnen verwachten, dat een vader die uit een symmetrisch gezin afkomstig is, (dat wil zeggen: een gezinnbsp;waarin het werk buitenshuis en het werk binnenshuis gelijk tussen de partnersnbsp;verdeeld is) zelf ook minder dwangmatig bezig zal zijn met sexe-stereotypering.nbsp;De idealisering van mannelijkheid zou dan eveneens minder moeten zijn.

Ook van moeders verwacht je dat ze anders omgaan met een dochter dan met een zoon. Het meisje zullen ze narcistisch zien als verlengstuk van zichzelf,nbsp;terwijl ze het jongetje als sexuele ander zullen behandelen. Je verwacht dus ooknbsp;dat vrouwen onderscheid zullen maken. Dit onderscheid zal echter eerdernbsp;vanzelfsprekend zijn dan krampachtig. Ook zullen onder traditionele arrangementen opgegroeide vrouwen de neiging hebben om mannen te idealiseren. Jenbsp;verwacht bij hen dus eveneens vaak een voorkeur voor een zoon.

Laten we nu deze uitgewerkte verwachtingen samenvatten in het volgende

schema:

figuur 1.

traditionele situatie

moeders

vaders

dochters

behandeling als verlengstuk, narcisme, nabijheid,nbsp;stromend, vanzelfsprekend

oppervlakkige behandeling als sexuele ander, flirt,nbsp;dochter wordt als verleidsternbsp;gezien, evt. vader bezorgd

zoons

intense behandeling als sexuele ander,nbsp;vervolgens hem uit denbsp;relatie zetten

expliciet, dwangmatig accent op sexe: sexe-stereotypie

9.2.1.2 Enige onderzoekingen

Voor ik de door mijzelf verzamelde onderzoekingen behandel, wil ik eerst op drie belangrijke reviews ingaan. Op de eerste plaats is daar het beroemde boeknbsp;van Maccoby amp; Jacklin (1974): quot;The psychology of sex differencesquot;. Deze auteurs stellen dat er maar heel weinig verschillen zijn in de manier waarop ouders zoons of dochters behandelen:

quot;Our survey of data has revealed a remarkable degree of uniformity in the socialization of the two sexesquot; (p. 348).

Zo vonden Maccoby amp; Jacklin voor de vroegste ontwikkelingsperiode (’infancy’) geen verschillen tussen de sexen in verbale interacties, en evenmin in de totale interactie. Het enige verschil dat ze vonden was, dat jongens meer grove

150

-ocr page 153-

Olotorische stimulatie kregen, en meer aangemoedigd werden in fysieke activiteiten (p. 309).

Voor de hieropvolgende (’pre-school’) periode en de basisschool-periode vonden zij dat jongens zowel meer (met name fysieke) straf kregen, als ook meer lof. Verschillen in warmte, in opgelegde beperkingen of in druk tot presterennbsp;Werden niet gevonden. Voor jongens was het wel veel strenger verboden dannbsp;Voor meisjes om dingen te doen die ’bij’ het andere geslacht ’horen’. Op grondnbsp;Van deze gegevens zou je moeten besluiten, zoals Carol Hagemann-White (1987)nbsp;Ook inderdaad lijkt te doen, om de theorie van Chodorow als weerlegd te beschouwen. Deze staat of valt immers met het gegeven dat ouders hun dochtersnbsp;anders behandelen dan hun zoons.

Chodorow zelf spreekt van een verdwijntruc (1978, p. 98). Zij denkt dat de Verschillen in behandeling wel degelijk bestaan. We zullen straks bezien of meernbsp;recent onderzoek enig licht op deze vraag kan werpen. Op dit moment is hetnbsp;belangrijk om te herhalen, dat in de theorie van Chodorow niet alleen onderscheiden wordt in zoons en dochters, maar ook in vaders en moeders. De grotenbsp;Vraag is, of moeders en vaders zich hetzelfde gedragen ten opzichte van hunnbsp;dochters en zoons. En deze vraag wordt niet beantwoord in het boek vannbsp;Maccoby amp; Jacklin, dat voornamelijk over moeders (en kinderen) gaat. Het isnbsp;dan ook terecht dat zij zelf stellen;

quot;Particularly handicapping has been the lack of information about fathers: it may be that fathers differentiate between the sexes to a much greater degreenbsp;than do mothers, from whom most of our information comesquot; (p. 348).

Na het overzicht van Maccoby amp; Jacklin (1974), en naar aanleiding hiervan, zijn er twee belangrijke nieuwe studies verschenen. M. Siegal (1987) vraagt zich af:nbsp;quot;Are sons and daughters treated more differently by fathers than by mothers?quot;nbsp;Voor twintig van de negenendertig studies, die in zijn review behandeld worden,nbsp;moet deze vraag positief beantwoord worden. Dit gold echter met name voornbsp;fysieke betrokkenheid en discipline, en nauwelijks voor affectie en alledaagsnbsp;taalgebruik.

Siegal merkt dan ook op: quot;... Maccoby and Jacklin’s earlier conclusion that support for differential socialization accounts of sex-typing is lacking must benbsp;reconsidered. Especially in the area of discipline and physical involvement, thenbsp;cumulative evidence ... indicates modest support for the hypothesis that fathersnbsp;differentiate between boys and girls more than do mothersquot; (p. 201).

Enkele jaren vóór dit artikel van Siegal verscheen een meer omvattend overzicht Van A. Huston (1983). Ook zij bekritiseert op bepaalde punten het werk vannbsp;Maccoby amp; Jacklin (1974). En zij gaat daarin verder dan Siegal: niet alleennbsp;Vaders, maar ook moeders maken een onderscheid tussen meisjes en jongens.nbsp;Huston stelt: quot;The literature reviewed here, accumulated since 1973, indicatesnbsp;specific areas of sex-differentiated treatment, some of which are apparent verynbsp;early in children’s livesquot; (p. 428). A1 heel vroeg bieden volwassenen meisjes ennbsp;jongetjes sexe-stereotype speelgoed aan. Grove motorische bewegingen vannbsp;jongens worden aangemoedigd. Bij meisjes wordt soms interpersoonlijk spelnbsp;gestimuleerd. Bovendien krijgen zij vaker hulp en geruststelling. Vaders blijkennbsp;sexe-stereotype spel meer te benadrukken dan moeders. Er wordt verder werknbsp;geciteerd, waarin naar voren komt, dat moeders positiever reageren op meisjes

151

-ocr page 154-

die fysiek contact zoeken, dan op jongens die dit doen. Wat oudere kinderen krijgen taken in het huishouden toegewezen op grond van hun sexe. Meisjesnbsp;worden méér dan jongens aangemoedigd om afliankelijk gedrag en affectief ennbsp;emotioneel gedrag te laten zien. Ouders verwachten en eisen meer van jongens,nbsp;terwijl ze meisjes eerder ergens mee zullen helpen (p. 431-432).

Hoewel Huston veel vaker onderscheidt tussen vaders en moeders dan Maccoby amp; Jacklin, gebeurt dit toch niet systematisch genoeg, zoals blijkt uit haar concluderende formuleringen (p. 431-432) waarin het meestal weer gaat om ’parents’nbsp;in het algemeen.

Uit de besproken reviews kunnen we in elk geval één gegeven afleiden: vaders maken zich explicieter druk om sexe en sexe-specifiek gedrag dan moeders. Ditnbsp;is niet alleen gevonden door M. Siegal (1987) en A. Huston (1983, p. 430; 439),nbsp;maar ook door J. Rubin, et al. (1974), J. McGuire (1982) en A. Woollett et al.nbsp;(1982).

Wanneer we dit kunnen interpreteren als een op de voorgrond stellen en idealiseren van de (eigenlijk altijd wankele) mannelijke geslachtsidentiteit, dan zou het de theorie van Chodorow ondersteunen. Zeer interessant in dit verband vindnbsp;ik het gegeven, dat de vaders uit het onderzoek van K. Pruett (1983), die primaire verzorgers waren, relatief minder geïnteresseerd waren in de sexe-stereo-typering van hun kinderen (p. 272).

Op deze plaats wil ik nog vier onderzoekingen noemen, waaruit een idealisering van mannelijkheid onder de ’traditionele’ omstandigheden blijkt. Deze verdwijntnbsp;onder ’alternatieve’ omstandigheden.

(a) nbsp;nbsp;nbsp;quot;Nontraditional parents interacted preferentially with daughters whereas thenbsp;reverse was true in the traditional familiesquot; (M. Lamb, 1982, (a), p. 117).nbsp;Hier is de idealisering van mannelijkheid, die je in traditionele gezinnennbsp;vindt, verdwenen.

(b) nbsp;nbsp;nbsp;G. Russell (1987, p. 168) wijst erop dat in gezinnen waar men de rollen heeftnbsp;omgedraaid (dat wil ze^en; moeder werkt buitenshuis, vader binnenshuis)nbsp;de vader minder geïdealiseerd wordt. K. van Vliet amp; A. Fischer (1985)nbsp;vinden hetzelfde voor ’symmetrische’ gezinnen. Dit is een expliciete bevestiging van een voorspelling die ik van te voren heb gedaan.

(c) nbsp;nbsp;nbsp;N. Radin (1981) laat zien, dat een vader die (ook in de praktijk) sterk betrokken is, de cognitieve ontwikkeling van zijn kinderen, maar vooral die vannbsp;zijn dochter, sterk stimuleert.

Eerder al is duidelijk geworden, dat volgens de theorie van Chodorow meisjes onder de huidige arrangementen meer te maken hebben met ’same sex’ relaties,nbsp;en jongens met ’cross sex’ relaties. Het jongetje identificeert zich immers innbsp;eerste instantie met zijn moeder (’cross sex’), wordt behandeld als sexuelenbsp;ander, en moet zich vervolgens weer van haar losmaken. Ook het meisje identificeert zich in eerste instantie met haar moeder (’same sex’). Deze eerstenbsp;(vrouwelijke) identiteit blijft voor het meisje altijd bestaan. Latere ontwikkelingen bouwen hierop voort.

Dit thema, ’same sex’-’cross sex’, bepaalt de verdere organisatie van deze paragraaf. Je kunt overigens, zoals gezegd, voorspellen, dat onder alternatieve, meer symmetrische arrangementen, voor meisjes ’cross sex’ relaties een grotere rolnbsp;zullen gaan spelen, voor jongens ’same sex’ relaties. Ook in hoofdstuk 8 is dit

152

-ocr page 155-

naar voren gekomen.

9.2.1.3 ’Same sex’ relaties

Ik concentreer me hier met name op vader-zoon effecten. We verwachten bij de vaders in het algemeen (zowel bij dochters als zoons) een geringe betrokkenheid, en (bij zoons) een benadrukking van gedrag ’in overeenstemming’ met hunnbsp;sexe.

Ik vond:

1. nbsp;nbsp;nbsp;quot;Fathers of sons (are) more likely to interact with their newborns than ...nbsp;fathers of daughtersquot; (A. Woollett, et al. 1982, p. 88).

2. nbsp;nbsp;nbsp;Vaders keken significant meer naar jongens dan naar meisjes. Andere matennbsp;van betrokkenheid neigden ook in deze richting, maar waren niet significantnbsp;(I. Rendina amp; J. Dickerscheid, 1976).

3. nbsp;nbsp;nbsp;J. McGuire (1982) stelt dat de meeste vaders liever een zoon hebben dannbsp;een dochter. Zij hebben ook een meer kameraadschappelijke verhouding metnbsp;hun zoon. Jongens mogen van hen meer dan meisjes; meisjes worden strikternbsp;aangepakt.

4. nbsp;nbsp;nbsp;R. Parke amp; D. Sawin (1980) vonden bij zowel vaders als moeders ’same sex’-

(en trouwens ook ’cross sex’) effecten: quot;... mother’s and father’s attending and stimulating behaviors are more frequent with their same-sexed infantsquot;nbsp;(p. 54).

5. nbsp;nbsp;nbsp;M. Lamb (1980) ontdekte dat jongetjes al in het begin van het tweede jaarnbsp;(en dus niet vanaf het vierde a vijfde jaar, zoals Freud beweert) speciaal aannbsp;hun vader gehecht raakten. Hij meent dat dit gegeven suggereert, dat vadersnbsp;en moeders een kwalitatief andere rol in de ontwikkeling spelen.

6. nbsp;nbsp;nbsp;P. Ban amp; M. Lewis (1974) laten zien, dat quot;highly attached boys, particularlynbsp;when the father is the object, tend to employ the full repertoire of behaviorsnbsp;under investigationquot; (p. 203; mijn cursivering).

7. nbsp;nbsp;nbsp;F. Pedersen amp; K. Robson (1969) keken naar de effecten van acht variabelennbsp;op attachmentgedrag van het kind ten opzichte van de vader. Voor de jongens werden vier significante correlaties gevonden, voor de meisjes maar één.nbsp;Géén van deze variabelen was significant voor zowel meisjes als jongens,nbsp;hoewel dus vijf van de acht variabelen significant waren. Volgens Pedersennbsp;kan dit betekenen dat er verschillende attachmentsystemen werkzaam zijnnbsp;voor jongens en meisjes.

quot;Caretaking, investment, and stimulation level of play are positively correlated to attachment for boys. Irritability level is negatively correlated for boys and apprehension over well-being is negatively correlated for girlsquot; (p. 470).

8. nbsp;nbsp;nbsp;K. Clarke (1980) observeerde dat vaders meer met zoons spelen en moedersnbsp;meer met dochters.

9. nbsp;nbsp;nbsp;Evenzo constateerde J. Belsky (1979) quot;limited preferences for interactionnbsp;with same-sex childrenquot; (p. 601).

10. nbsp;nbsp;nbsp;C. Lewis et al. (1982) vonden dat (bij zeven en bij elf jaar) de vader meernbsp;participeerde bij jongens dan bij meisjes.

11. nbsp;nbsp;nbsp;S. Feldman et al. (1983) vonden dat vaders met zoons meer speelden dannbsp;vaders met dochters.

153

-ocr page 156-

12, En tenslotte namen ook R. Barnett en G. Baruch (1987) een grotere participatie binnenshuis waar bij vaders van zoons.

In de bovenstaande opsomming ligt het accent op vader-zoon-(’same sex’) effecten. Maar in de genoemde onderzoekingen wijzen J. Belsky (1979),nbsp;K. Clarke (1980), R. Parke amp; D. Sawin (1980) ook op moeder-dochter effecten.nbsp;Hetzelfde geldt voor de onderzoekingen van B. Carlson (1984) en S. Marantz amp;nbsp;A. Mansfield (1977). Marantz laat zien, dat er een negatieve correlatie bestaatnbsp;tussen werk buitenshuis van een moeder en de sexe-rol-stereotypermg van haarnbsp;dochter. Zij verklaart dit door ’same sex modeling’. Het was opvallend dat werknbsp;binnenshuis door een vader niet leidde tot een mindere sexe-rol-stereotypie bijnbsp;zijn dochter.

Ditzelfde werd door B. Carlson gevonden; wanneer een vader veel participeerde in huishouden en kinderzorg, leidde dit niet tot een veranderde perceptie vannbsp;de vaderrol bij de meisjes. Dit effect werd bij de jongens echter wel gevonden.nbsp;Zij hadden minder stereotype ideeën over de vaderrol.

De conclusie van dit gedeelte is, dat er (ook) voor de vader-zoon-relatie, zelfs onder de huidige ouderschapsarrangementen, sterke ’same sex’ effecten bestaan.nbsp;Het is zelfs zo, dat de (mannelijke) sexe van het kind duidelijk verband houdtnbsp;met de participatie binnenshuis van de vader. Hoe zich deze gegevens verhouden tot de theorie van Chodorow, komt verderop nog aan de orde.

9.2.1.4 ’Cross sex’ relaties

Aan het begin van deze paragraaf heb ik reeds vier onderzoekingen genoemd, waaruit men af kan leiden, dat voor het meisje ’cross sex’ effecten een groterenbsp;rol gaan spelen in arrangementen, waarin de vader meer participeert, en datnbsp;mannelijkheid daarbij minder geïdealiseerd wordt.

R. Parke et al. (1972) vonden, dat -onder traditionele gezinsomstandigheden-quot;both mothers and fathers touched male babies significantly more than female infantsquot; (p. 85). Dit zou een bevestiging kunnen vormen van Lambs (1982)nbsp;onderzoek, waarin naar voren kwam, dat ’traditionele’ ouders liever een zoonnbsp;hebben, terwijl dit bij ’alternatieve’ ouders juist een dochter is.

Daarnaast trof ik nog een aantal andere onderzoekingen aan, waarin informatie gegeven wordt over ’cross sex’ processen onder traditionele omstandigheden. Innbsp;een tweede onderzoek merken R. Parke amp; D. Sawin (1980) op, dat quot;mother’snbsp;and father’s affection giving is more focused on their opposite sexed infantsquot; (p.nbsp;54).

Het werk van D. White et al. (1982) levert naar mijn idee een fraaie bevestiging van deze stelling. Zij merken op, dat vaders hun dochters niet op dezelfde manier vasthouden als hun zoons. Al vlak na de geboorte is het zo, dat ze meisjesnbsp;niet evenlang vasthouden als jongens. Maar belangrijker zijn de uiteenlopendenbsp;patronen van vasthouden die bij twee en bij vijf maanden geconstateerd worden.nbsp;De ’hold inward’ positie, die de beste mogelijkheid biedt voor reciproke interacties en die de cognitieve en sociale ontwikkeling kan stimuleren, wordt relatief meer gebruikt door vaders van zoons. De ’hold across’ (zijdelingse) houdingnbsp;wordt daarentegen juist meer toegepast door vaders van dochters. En: quot;Thenbsp;hold across position is much more of a soothing, comforting position and one

154

-ocr page 157-

associated primarily with various caretaking activities. As such it has probably a role to play in the emotional development of childrenquot; (D. White et al., p. 141).

Een en ander sluit ook aan bij het al genoemde onderzoek van F. Pedersen amp; K. Robson (1969) die bij vaders van dochters meer quot;apprehension over wellbeingquot; aantroffen dan bij vaders van zoons. We herinneren ons overigens dat ditnbsp;negatief samenhing met het attachment-gedrag van de meisjes.

Een laatste onderzoek dat ik in dit verband wil noemen is dat van C. Smith amp; B. Lloyd (1978). Moeders speelden in een laboratoriumsituatie met babies, dienbsp;niet van henzelf waren. Deze zes-maanden oude kinderen waren, los van hunnbsp;biologische sexe, gekleed als jongetje of als meisje. Conclusie: quot;Perceived boysnbsp;Were verbally encouraged to gross motor activity more often than perceivednbsp;girls, but there were no significant differences in overall physical stimulation.nbsp;However, mothers responded to the gross motor behavior of perceived boysnbsp;with gross motor activity significantly more often (...). In going beyond a simplenbsp;causal analysis and examining mother’s responses to infant behavior, a sextyping effect has been foundquot; (p. 1265).

9.2.1.5 Conclusie

Het is zinvol gebleken, om niet alleen te vragen: behandelen ouders hun dochters anders dan hun zoons, of gaan vaders anders om met kinderen dan moeders, maar om het geslacht van beide generaties tegelijkertijd te beschouwen. Sinds 1974 (Maccoby amp; Jacklin) is veel onderzoek verricht waaruit het belangnbsp;van geslacht van ouders én kinderen blijkt. Het steeds groter wordende aantalnbsp;onderzoekingen naar de rol van de vader heeft hierbij zeker een rol gespeeld.nbsp;Laten we nu meer in het bijzonder gaan kijken naar de theorie van Chodorow.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Uit diverse onderzoekingen, namelijk M. Siegal (1987), A. Huston (1983),nbsp;J. Rubin et al. (1974), J. McGuire (1982) en A. Woollett et al. (1982) blijktnbsp;dat vaders meer bewust met de categorie ’sexe’ bezig zijn dan moeders. Zijnbsp;maken een duidelijk onderscheid tussen jongetjes en meisjes. Ze zijn meernbsp;gericht op jongetjes dan op meisjes. Daarbij zijn ze er vaak expliciet bezorgdnbsp;om, of het jongetje wel ’sexe-adequaat’ gedrag vertoont. Zeker wanneer zenbsp;met moeders vergeleken worden, zijn vaders dwangmatiger gericht op sexe-stereotypering.

Bovenstaande pleit vóór de theorie van Chodorow. Interessant is in dit verband ook het onderzoek van Pruett (1983). Hij vond dat vaders, dienbsp;primaire verzorgers waren, minder geïnteresseerd waren in de sexe-stereoty-pering van hun kinderen.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Uit het onder (1) geconcludeerde kan men echter niet afleiden, dat moedersnbsp;geen onderscheid zouden maken tussen dochters en zoons. Men kan welnbsp;zeggen, dat zij dit op een minder expliciete en dwangmatige wijze doen. Eennbsp;verschil in behandeling blijkt in tal van onderzoekingen die verricht zijn nanbsp;het overzichtswerk van Maccoby amp; Jacklin (1974). Zo liet Tauber (1979)nbsp;zien, dat moeders positiever reageren op meisjes die fysiek contact zoeken,nbsp;dan op jongens die dit doen. Andere aanwijzingen kwamen voor in hetnbsp;review van Huston (1983) en in de onderzoekingen van Smith amp; Lloydnbsp;(1978), Booth amp; Edwards (1980); Parke amp; Sawin (1980); Belsky (1979);nbsp;Clarke (1980); Marantz amp; Mansfield (1977) en Carlson (1984). Ook dit pleit

155

-ocr page 158-

voor de theorie van Chodorow.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Ik trof vijf onderzoekingen aan, waarin naar voren kwam, dat onder traditionele omstandigheden mannen (vaders en/of zoontjes) geïdealiseerd werden.nbsp;Deze idealisering verdween onder ’alternatieve’ omstandigheden. De onderzoekingen: R. Parke et al. (1972); N. Radin (1981); M. Lamb et al. (1982);nbsp;K. van Vliet amp; A. Fischer (1985) en G. Russell (1987). Ook dit hadden wenbsp;voorspeld op grond van de theorie van Chodorow.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Zonder dat ik naar die informatie op zoek was, werd me tijdens het bestuderen van een aantal onderzoekingen het volgende duidelijk: er bestaan, ook innbsp;de traditionele ouderschapsarrangementen, sterke ’same sex’ effecten voor denbsp;vader-zoon-relatie. Dit kon ik afleiden uit de onderzoekingen van: A. Wool-lett et al. (1982), I. Rendina amp; J. Dickerscheid (1976), J. McGuire (1982),nbsp;R. Parke amp; D. Sawin (1980), M. Lamb (1980), P. Ban amp; M. Lewis (1974),nbsp;F. Pedersen amp; K. Robson (1969), K. Clarke (1980), J. Belsky (1979),nbsp;C. Lewis et al. (1982), S. Feldman et al. (1983), R. Barnett amp; Baruch (1987).nbsp;Het bleek zelfs zo te zijn, dat de (mannelijke) sexe van het kind positiefnbsp;samenhing met de participatie binnenshuis van de vader. Nu kun je op grondnbsp;van de theorie van Chodorow weliswaar voorspellen, dat vaders hun zoonsnbsp;anders zullen behandelen dan hun dochters, dat ze gepreoccupeerd zullennbsp;zijn met sexe, en zelfs dat ze mannelijkheid zullen idealiseren, maar toch hadnbsp;ik deze resultaten niet verwacht.

Het kan duidelijk zijn, dat de betrokkenheid van een vader bij zijn zoontje groter is dan we hadden gedacht. Nader onderzocht zal moeten worden, ofnbsp;dit Chodorows idee van een ’positionele identificatie’ ondermijnt. Zou er ooknbsp;bij vaders en zoons sprake zijn van een meer persoonlijke, wederzijdsenbsp;identificatie?

9.2.1.6 Terzijde: Parke amp; Sawinb

In deze paragraaf hebben we ons uitgebreid bezig gehouden met ’same sex’ en ’cross sex’ relaties. In figuur 1 heb ik weergegeven hoe deze relaties op grondnbsp;van de theorie van Chodorow gezien moeten worden. Hieronder zet ik hetnbsp;model van R. Parke amp; D. Sawin (1980) simpel in schema.

Figuur 2

moeders

vaders

attending -f

affection

dochters

stimulation

behaviour

giving

affection

attending

zoons

giving

stimulation

behaviour

Het is duidelijk dat de relaties tussen vaders en zoons en dochters enerzijds en

156

-ocr page 159-

moeders en zoons en dochters anderzijds in dit model complementair en symmetrisch zijn. Vergelijken we dit schema met fig. 1 (door mij samengesteld op basis van Chodorows theorie), dan valt op, dat ze niet geheel onvergelijkbaarnbsp;zijn. Het belangrijkste verschil ligt hierin, dat bij Chodorow de moeder-dochter-en moeder-zoon-relatie veel intensiever en diepgaander zijn dan de vader-dochter- en de vader-zoon-relatie. En dit wordt weer verklaard door de centralenbsp;rol van de moeders. Een overeenkomst tussen beide modellen is de symmetrienbsp;en de complementariteit bij de ’cross sex’ relaties. Nader te onderzoeken isnbsp;daarbij of, en in hoeverre, ’affection giving’ overeenkomt met behandeling alsnbsp;sexuele ander. Wat betreft de ’same sex’ relaties ligt een en ander iets mindernbsp;duidelijk. Behandeling als ’verlengstuk’ is niet hetzelfde als het benadrukken vannbsp;sexe, en het is ook de vraag in hoeverre dit weer overeenkomt met ’attendingnbsp;and stimulation behavior’.

Niettemin is het interessant, dat beide modellen een soortgelijke structuur hebben. Vooral ook omdat het ene uit onderzoek is afgeleid (Parke amp; Sawin)nbsp;en het andere uit een theorie (Chodorow). Nader onderzoek is nodig om denbsp;schema’s verder in te vullen.

Misschien kunnen we het model van R. Parke amp; D. Sawin ook gebruiken om de volgende tegenspraak op te lossen. Siegal (1987) vond, zoals we zagen, datnbsp;vaders voor wat betreft de disciplinering een groter onderscheid tussen jongensnbsp;en meisjes maakten dan moeders. A. Booth amp; J. Edwards (1980) vonden daarentegen, dat moeders hun kinderen meer disciplineerden dan vaders, en dat zenbsp;meisjes harder aanpakten dan jongens. Siegal heeft dit onderzoek trouwens nietnbsp;in zijn overzicht opgenomen. Wanneer vaders hun zoons controleren, stimulerennbsp;en disciplineren, en moeders hun dochters, dan bevestigt dit Parke’s ’same sex’nbsp;effecten. Het is echter de vraag of dit, voor wat betreft de meisjes, goed tenbsp;rijmen is met Chodorows theorie (behandeling als verlengstuk). Verder moetnbsp;opgemerkt worden dat McGuire (1982) juist tot de conclusie kwam, dat vadersnbsp;meisjes strikter aanpakken dan jongens.

Enige punten die in elk geval nader onderzoek behoeven:

1. nbsp;nbsp;nbsp;Hoe zit het precies met de ’cross sex’ relaties? Is het inderdaad zo datnbsp;’affection giving’ op het andere geslacht geconcentreerd is? En is dit tenbsp;rijmen met de behandeling van het kind als sexuele ander?

2. nbsp;nbsp;nbsp;Dezelfde vragen moeten we stellen bij ’same sex’ relaties; worden kinderennbsp;vooral door de ouders met hetzelfde geslacht gecontroleerd en gestimuleerd? Voor de jongetjes lijkt dit idee van Parke in overeenstemming te zijnnbsp;met Chodorows theorie. Voor de meisjes zou je moeten nagaan, of ze doornbsp;hun moeder behandeld worden als verlengstuk, of dat ze gestimuleerd/gecontroleerd worden. Ook kun je je afvragen of dit per definitie met elkaar innbsp;strijd is.

9.2.2 Situatie versus dispositie 9.2.2.1 Inleiding

Wanneer je zou kunnen aantonen dat de situatie hier en nu, de onmiddellijke factoren, het gedrag van vrouwen en mannen geheel bepaalt, dan pleit dit tegen

157

-ocr page 160-

de theorie van Chodorow. In deze theorie bepaalt immers de persoonlijkheid de levensstijl, en niet -zoals in sommige andere theorieën- andersom. Zou je echternbsp;kunnen aantonen, dat disposities belangrijker zijn dan de actuele situatie, dannbsp;pleit dit in elk geval niet tegen Chodorow. Maar een dergelijk resultaat op zichnbsp;zou te aspecifiek zijn om haar theorie te bevestigen. Daarvoor zou je gedetailleerder moeten kijken. Je zou er ook de andere vier thema’s van dit hoofdstuknbsp;bij moeten betrekken.

Ik heb vijftien studies gevonden op grond waarvan men iets zou kunnen zeggen over situatie versus dispositie. Het materiaal is erg verdeeld. In acht onderzoekingen bleek de rol van de situatie doorslaggevend te zijn. In zeven onderzoekingen waren disposities belangrijker. Ik zal beginnen met de onderzoekingennbsp;die in strijd zijn met de theorie van Chodorow;

9.2.2.2 Enige onderzoekingen: de situatie

1. nbsp;nbsp;nbsp;B. Abrahams (1978) et al. vonden, dat de persoonlijkheid in feite werdnbsp;bepaald door de actuele situatie, bijvoorbeeld het specifieke moment in jenbsp;levensloop. En de ene situatie zou meer ’vrouwelijkheid’ vereisen, de anderenbsp;situatie meer ’mannelijkheid’. Het gaat hier dus ook niet om stabiele disposities, maar om variabele aanpassingen aan een veranderende omgeving:

quot;men and women involved in situations characterized as requiring predominantly feminine behavior described themselves as relatively morenbsp;feminine than their contemporaries in less femininely characterized situations. The same findings were obtained for the relationship between situa-tionally required and self-ascribed masculinityquot; (p. 393).

2. nbsp;nbsp;nbsp;T. Field (1978) ontdekte dat primair-ouderende vaders een soortgelijkenbsp;interactie-stijl met hun kinderen hadden als traditionele moeders. Naar haarnbsp;overtuiging kun je dit verklaren doordat deze vaders in dezelfde situatienbsp;verkeren als traditionele moeders. Zij leren in die situatie bepaalde dingen.nbsp;En die spelen een belangrijker rol (in verband met de interactiestijl) dan hunnbsp;persoonlijkheid of geslachtsidentiteit:

quot;... father-mother differences are not necessarily intrinsic to being a father or a mother. Instead, they might derive from the differential amount of experience they have with their infants ...quot; (p. 184).

3. nbsp;nbsp;nbsp;In overeenstemming met B. Abrahams et al. (1978) vonden J. Hyde amp;nbsp;D. Phillis (1979) dat mannen in de loop van hun leven steeds androgynernbsp;werden. Dit zou een effect van hun levenssituatie zijn. Voor vrouwen werdnbsp;dit echter niet gevonden. Dit werd geweten aan gebreken in het meetinstrument (de Bern Sex Role Inventory, voortaan: BSRI); hierin zou mannelijkheid feitelijk gekoppeld zijn aan jeugdigheid. Op die manier wordt de man-nelijkheidsscore van ouder wordende vrouwen ten onrechte gedrukt.

4. nbsp;nbsp;nbsp;F. Pedersen et al. (1980) hebben een interessant onderzoek gedaan. Zij vergeleken niet alleen de moeder-kind- en de vader-kind-interactie, maar ooknbsp;de twee-personen- en de drie-personen-interactie. Vervolgens bleek, datnbsp;dingen die men typerend voor de moeder-kind-interactie achtte, in feitenbsp;typerend voor de twee-personen-interactie waren. Hetzelfde geldt mutatisnbsp;mutandis voor de vader-kind-interactie en de drie-personen-interactie. Zijnbsp;concluderen:

158

-ocr page 161-

quot;Behaviors that previous investigations identified as especially characteristic of interaction for one gender of parent or another (such as distinctive speech styles, robust physical handling of the infant, and social or toy-mediated play) were engaged in equally by mothers and fathers when interactionsnbsp;were appraised across two-person and three-person groupquot; (p. 86).

5. In een andere analyse van (ik neem aan) hetzelfde materiaal maakten Pedersen et al. (1982) opnieuw het belang van de situatie duidelijk. Gezinnen met één kostwinner (de man) werden vergeleken met tweeverdieners.nbsp;Het bleek dat de tweeverdieners-moeders hun kinderen méér verbale stimulatie gaven dan welke andere groep vaders of moeders ook. Maar de belangrijkste conclusie is mijns inziens deze:

6.

quot;Fathers in single-wage-earner families provided more focused social play than did mothers in the same families, but in dual-wage-earner families this pattern was reversed: mothers, as contrasted to fathers, providednbsp;more social playquot; (p. 216).

7.

J. Belsky (1979) vond soortgelijke dingen als Pedersen et al. De rol van een ouder was actiever wanneer zij/hij alleen met het kind was dan wanneer ernbsp;een partner bij was. Een voorkeur voor interactie met de vader bleek bovendien verklaard te kunnen worden door de dingen die hij met de kinderennbsp;deed, niet door het feit dat het de vader was, die deze dingen deed.

D. Bielby (1978) probeerde de carrière van vrouwen in verband te brengen met hun gezinsachtergrond en -geschiedenis. Zij vond slechts zeer weinignbsp;significante samenhangen. Haar conclusie luidt:

quot;... mothers presence in the labour force ... related positively to married daughter’s career commit ... seven years past the baccalaureate, and negatively to single daughter’s career involvement one year past collegenbsp;graduation; this suggests that more immediate factors in daughter’s adultnbsp;life take precedence over family historyquot; (p. 263).

8. G. Peterson et al. (1979) laten zien dat de betrokkenheid van een vader meer bepaald wordt door het feit dat hij bij de geboorte aanwezig is geweestnbsp;(of niet) dan door de attitude die hij vóór de bevalling had. Hier blijkt dusnbsp;het effect van een eenmalige actuele gebeurtenis groter te zijn dan het effectnbsp;van eerder gevormde attitudes.

Dan nu de onderzoekingen, die in elk geval niet in strijd zijn met Chodorow en die haar theorie misschien kunnen ’corroboreren’.

9.2.2.3 Enige onderzoekingen: de disposities

1.

M. Lamb et al. (1982(c)) konden de zojuist vermelde gegevens van T. Field (1978) niet repliceren. Zij stellen:

quot;degree of paternal involvement in child care did not change the way which fathers behaved ...quot; (p. 135).

En in een andere tekst (over dezelfde onderzoeksgroep) concluderen Lamb et al. (1982(b)):

quot;gender has a more important influence on parental behavior than does the individual’s involvement in caretaking or his/her sex role (BSRI).nbsp;There were significant effects for gender on five of six major measures,nbsp;whereas there were no effects for involvement in caretaking or the pa-

159

2.

-ocr page 162-

rents’ sex role on any of these measures. Mothers proved more likely to hold, tend to, vocalize to, smile at, and display affection toward theirnbsp;infants than did fathersquot; (p. 219).

3. nbsp;nbsp;nbsp;B. Carlson (1984) vond dat betrokken vaders meer ’nurturant’ en ’expressive’ waren dan niet-betrokken vaders. Maar, zoals zij zelf ook zegt, het isnbsp;niet helemaal duidelijk, of een vroeggevormde persoonlijkheidsstructuur totnbsp;deze alternatieve levensstijl leidde, of dat de gevolgde levensstijl een dergelijk effect had op de persoonlijkheid, zoals bijvoorbeeld B. Abrahams, etnbsp;al. (1978) stellen.

4. nbsp;nbsp;nbsp;G. Russell (1978) ontdekte dat mannen die androgyne waren (op de BSRI)nbsp;meer betrokken waren bij de dagelijkse verzorging van en het spelen metnbsp;hun kinderen dan mannen met een hoge mannelijkheidsscore. Bij de moeders werd een dergelijk verband niet aangetroffen.

5. nbsp;nbsp;nbsp;D. Baumrind (1982) trof iets soortgelijks aan: quot;Androgynous women do notnbsp;differ importantly from other women. Androgynous men, however, are morenbsp;like androgynous women than like masculine men in their child-rearingnbsp;practicesquot; (p. 44).

Ook in de onderzoekingen van Baumrind en Russell is het in principe mogelijk dat de persoonlijkheid bepaald werd door de levensstijl, in plaats van andersom. In de laatste twee onderzoekingen die ik in deze afdeling wilnbsp;noemen is dat niet het geval. Daar gedroegen vrouwen en mannen zich opnbsp;een manier die in overeenstemming was met hun ideeën, anticiperend opnbsp;een bepaalde situatie, maar zonder dat de situatie nu al aanleiding tot hetnbsp;betreffende gedrag kon geven. Ik zal dit toelichten:

S. Bram (1977) vergeleek echtparen mét kinderen met vrijwillig kinderloze echtparen en met echtparen die wel kinderen wilden, maar die dit nog evennbsp;uitstelden. Hij vond dat vrijwillig kinderlozen (VKL) de taken binnenshuisnbsp;gelijker verdeelden dan stellen met kinderen, ook wanneer de VKL-vrouWnbsp;geen werkkring buitenshuis had. De vraag is nu op wie de uitstellers (U)nbsp;méér lijken, op de ouders of op de VKL. Wanneer U het meest lijken opnbsp;VKL, dan zou dit naar mijn idee op een sterk effect van de situatie kunnennbsp;duiden. Dit zou dan eventueel weer veranderen, wanneer er eenmaal kinderen zouden zijn. De opvattingen zouden dus de situatie ’achternalopen’, zoalsnbsp;B. Abrahams et al. (1978) vonden.

De U hadden echter veel meer gemeen met de ouders dan met de VKL, terwijl ze dus nog geen kinderen hadden.

Kortom: een asymmetrische verhouding tussen de sexen, die in de praktijk makkelijker te vermijden is, wanneer er (nog) geen kinderen zijn, tref je tochnbsp;aan bij uitstellers, omdat dit blijkbaar met hun ideeën in overeenstemming is.nbsp;Bij vrijwillig kinderloze echtparen daarentegen is de verhouding veel symme-trischer, ook wanneer de vrouw niet buitenshuis werkt en de man wél. In ditnbsp;onderzoek blijken sexe-rol-opvattingen sterker dan de ’verleidingen’ van denbsp;situatie.

7.

Dezelfde verschijnselen signaleren we in het onderzoek van P. Mansfield (1982). Jonge, net getrouwde stellen, die het krijgen van kinderen nog evennbsp;uitstelden, hadden toch (al) wel een asymmetrische verdeling van het werk

160

-ocr page 163-

binnenshuis. Het feit dat er nog geen kinderen waren (een situationele factor) had hierop geen invloed.

9.2.2.4 Conclusie

In dit gedeelte hebben we een aantal onderzoekingen bekeken die hetzij de actuele situatie, hetzij eerdergevormde disposities als verklarende factor aanmerkten. Het aantal bekeken onderzoekingen is te klein en het thema wellichtnbsp;te globaal, om naar aanleiding hiervan duidelijke conclusies te kunnen trekken.nbsp;Dit thema op zich kan niet leiden tot weerlegging van de theorie van Chodorownbsp;- gezien de tegenstrijdige uitkomsten. En zoals ik in de inleiding van deze sectienbsp;al stelde, kunnen de onderzoekingen die wijzen op het belang van dispositiesnbsp;niet meer dan een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde zijn voornbsp;corroboratie van de theorie van Chodorow. Voor dat laatste is het nodig, omnbsp;alle thema’s in samenhang met elkaar te bezien.

Men zou zich af kunnen vragen, waarom het thema situatie-dispositie, gezien de hierboven genoemde problemen, eigenlijk in dit hoofdstuk is opgenomen. Ik hebnbsp;dit gedaan, omdat de hier gevoerde discussie aansluit op een in hoofdstuk drienbsp;behandelde visie, namelijk de behaviouristische. Enige van de hier behandeldenbsp;onderzoekingen illustreren welke (interpretatie)problemen men ontmoet, wanneer men tracht het behaviourisme in zijn algemeenheid te weerleggen of tenbsp;corroboreren.

9.2.3 Effecten van de levensstijl 9.2.3.1 Inleiding

Chodorow beschrijft in haar boek (1978) de effecten van een ’traditionele’ levensstijl van ouders op de identiteit van hun kind. Bovendien doet zij voorspellingen over de effecten van ’alternatieve’ levensstijlen. Zij bepleit een gedeeld ouderschap, ofwel een symmetrisch gezin. Een onderzoek, dat men werkelijk als een toetsing van Chodorows theorie kan beschouwen, heb ik niet kunnen vinden. Dit zou het volgende vergen: het ouderschap zou vanaf de geboortenbsp;Worden gedeeld; het zou gaan om een symmetrische participatie binnenshuis;nbsp;ook het werk buitenshuis zou gedeeld worden; deze ’gezinnen’ zou men gedurende een aantal jaren (longitudinaal) volgen; daarbij zou men uitspraken moeten doen (onder meer op grond van kwalitatief onderzoek) over de zich ontwikkelende identiteiten van de kinderen.

Het meeste door mij verzamelde onderzoek voldoet slechts aan een deel van deze vereisten. Zo treedt het gedeelde ouderschap vaak pas op na twee a drienbsp;jaar van bijna exclusief moederen door de vrouw. Ook heeft men vaak gekekennbsp;naar werk buitenshuis van de moeder, zonder hier nadrukkelijk de (al dan niet)nbsp;veranderende rol van de vader bij te betrekken. Verdere gebreken van hetnbsp;gangbare onderzoek worden besproken in hoofdstuk 10.

Ik heb drieëntwintig studies verzameld, waarin de effecten van de levensstijl van de ouder(s) op het kind op een of andere manier aan de orde komen. Voor iknbsp;deze bespreek, zal ik eerst ingaan op een aantal belangrijke review-studies. Het

161

-ocr page 164-

werk van L. Hoffman (1974), M. Lamb (1982) en C. Hayes amp; S. Kamerman (1983) heeft betrekking op arbeid buitenshuis door de moeder. Het recentenbsp;overzicht van M. Stevenson amp; K. Black (1988) behandelt de effecten van afwe-zigheid van de vader op de sexe-rol-ontwikkeling. Ook dit laatste review acht iknbsp;van belang, omdat de situatie, waarin de vader helemaal afwezig is, naar mijnnbsp;idee gezien kan worden als een ’uitvergroting’ van de traditionele situatie, zoalsnbsp;door Chodorow beschreven.

9.2.3.2 Moeder werkt buitenshuis

Zo’n drie decennia geleden werd algemeen aangenomen, dat werk buitenshuis van de moeder een ongunstig effect had op de ontwikkeling van haar kind-(eren). Hoe jonger het kind was, des te ongunstiger zou het effect zijn, zonbsp;meende men. Empirisch onderzoek heeft deze pessimistische ideeën niet kunnennbsp;bevestigen (Lamb, 1982).

Feitelijk komen de drie door mij bestudeerde reviews tot dezelfde conclusie. Deze luidt, hier in de woorden van Hayes amp; Kamerman (1983), als volgt;

quot;Existing research has not demonstrated that mothers’ employment per se has consistent direct effects, either positive or negative, on children’s development and educational outcomesquot; (p. 221).

De enige eenduidige conclusie die getrokken kan worden is, dat werk buitenshuis van de moeder leidt tot minder traditionele sexe-rol-opvattingen bij haar kinderen, met name bij haar dochters (L. Hoffman, 1974, p. 163; M. Lamb,nbsp;1982, p. 60).

Verder blijkt de emotionele gemoedstoestand van de moeder een cruciale interveniërende variabele te zijn. quot;In general, there is substantial evidence that mothers who are satisfied with their lives -whether or not they are employed-have well-adjusted childrenquot; (M. Lamb, 1982, p. 60; zie ook L. Hoffman, 1974,nbsp;p. 164). En of een moeder tevreden met haar leven is, zal van allerlei zakennbsp;afhangen: wfl zij buitenshuis werken en waarom? Werkt ze feitelijk buiten denbsp;deur? Heeft zij plezier in dat werk? Hoe denkt haar partner over het feit dat zijnbsp;buitenshuis werkt? Worden het huishouden en de zorg voor de kinderen opnbsp;enige wijze gedeeld? Etcetera.

Andere punten die genoemd worden, maar die nog meer onderzoek behoeven, zijn:

- nbsp;nbsp;nbsp;Over jonge kinderen zegt Lamb (1982), dat er een wat grotere kans is op eennbsp;onzekere moeder-kind-relatie, wanneer de moeder buitenshuis werkt. Hetnbsp;probleem is hier echter niet het werk buitenshuis op zich, maar de attitudes,nbsp;waarden en omstandigheden van de buitenshuis werkende vrouw (p. 63): hoenbsp;kijkt zij tegen haar betrekking en tegen haar ouderschap aan, en hoe is denbsp;zorg voor het kind geregeld?

- nbsp;nbsp;nbsp;Er zijn ook versehillende effeeten gevonden voor jongens en meisjes:

quot;Daughters of working mothers compare positively with daughters of nonworking mothers, particularly with respect to independence and achievement-related variables. The effects of maternal employment are much less clear for sons...quot; (L. Hoffman, 1974, p. 163; zie ook M. Lamb, 1982, p. 63).

- nbsp;nbsp;nbsp;Daarnaast noemt Lamb nog de volgende bevinding, die echter niet consistent

162

-ocr page 165-

gerapporteerd wordt: quot;... boys from lower-class families appear in some studies to be poorly adjusted, whereas boys from middle- to upper-class familiesnbsp;appear to suffer declines in achievement motivationquot; (p. 60).

- nbsp;nbsp;nbsp;Ook in de andere reviews komt men voorzichtige opmerkingen over Sociaalnbsp;Economische Status (SES) tegen. L. Hoffman meldt dat werk buitenshuis vannbsp;de moeder in lagere SES-groepen meer leidt tot stress, en bij hogere SES-groepen meer tot schuldgevoelens. Verder merkt zij op dat moeders uit denbsp;middenklasse hun werk buitenshuis vaak trachten te ’compenseren’ door tijdnbsp;en activiteiten voor het kind te plannen. Bij moeders uit de lagere klasse werdnbsp;nogal eens een versteviging van de controle op het kind waargenomen (L.nbsp;Hoffman, 1974, p. 164-165).

- nbsp;nbsp;nbsp;Hoewel zij het bewijs beperkt achten, noemen tenslotte ook Hayes amp;nbsp;Kamerman (1983) een SES-effect: mannen uit de middenklasse participerennbsp;meer in huishouden en zorg voor de kinderen, dan mannen uit de lagerenbsp;klassen. Werkende moeders uit de lagere klasse hebben vaak een dubbele taaknbsp;(p. 229).

De diverse reviewers hebben nogal wat kritiek op de wijze waarop het onderzoek tot dusver verricht is. Zo stellen Hayes amp; Kamerman: quot;... researchers have not adequately clarified the complex and interactive relationships between statusnbsp;variables (race, education level, family structure), work variables (part timenbsp;versus full time, shift work, motivations for working), family process variablesnbsp;(the distribution of labour for household tasks, childbearing) and ultimatelynbsp;child outcome variablesquot; (1983, p. 230).

Soortgelijk commentaar heeft ook Lamb (1982, p. 49-52). Volgens hem behoren in elk onderzoek de volgende vragen beantwoord te worden:

- nbsp;nbsp;nbsp;Op welk moment in het leven van haar kinderen hervat een moeder haarnbsp;werk?

- nbsp;nbsp;nbsp;Waarom doet ze dat (wat is haar motivatie)?

- nbsp;nbsp;nbsp;Hoe denkt zij over het combineren van moederschap en betaalde arbeid?

- nbsp;nbsp;nbsp;Wat vinden haar partner, familie en vriend(inn)enclub van een buitenshuisnbsp;werkende moeder? (quot;The attitudes of the employed mother and her husbandnbsp;are especially important in determining whether she feels badly about beingnbsp;employed, how greatly she is overburdened by her combined roles, and hownbsp;much psychological gratification she obtains from employmentquot; (Lamb, 1982,nbsp;p. 52)).

- nbsp;nbsp;nbsp;Hoeveel werkt zij, bijvoorbeeld part time of full time?

- nbsp;nbsp;nbsp;Hoe flexibel is haar werkschema?

- nbsp;nbsp;nbsp;Hoe zijn de kinderverzorging en het huishouden geregeld (in haar afwezigheid)?

Tenslotte behandel ik hier een opmerking van L. Hoffman (1974). Zij stelt dat werk buitenshuis van de moeder wellicht via de opvoedingspraktijk de ontwikkeling van het kind beïnvloedt, maar dat dit momenteel moeilijk aan te tonen is,nbsp;omdat de meeste studies, ófwel kijken naar opvoedingspraktijken, ófwel naar denbsp;ontwikkeling van het kind, maar niet naar beide tegelijkertijd.

Onze conclusie kan zijn, dat er nog veel te onderzoeken valt. Wel is duidelijk geworden, dat werk buitenshuis van een moeder een positief effect heeft op

163

-ocr page 166-

haar dochter, onder andere in termen van onafhankelijkheid en prestatiegerichtheid. Een opmerkelijk ’same sex’ effect, dat op zich goed te rijmen is met de theorie van Chodorow. Immers, wanneer een moeder haar energie (ten dele)nbsp;steekt in werk buitenshuis, zal er niet zo snel een ’overinvestering’ in haar kinderen optreden.

Voor ons is het vooral van belang om ook de vader bij het onderzoek te betrekken. Neemt zijn betrokkenheid toe? Alleen in dat geval zouden we ook voor jongens een positief effect verwachten.

9233 Vader is afwezig

M. Stevenson amp; K. Black (1988) hebben een meta-analyse uitgevoerd op zevenenzestig studies naar afwezigheid van de vader en sexe-rol-ontwikkeling. Zojuist hebben we gezien dat werk buitenshuis van de moeder een gunstig effect heeftnbsp;op de ontwikkeling van met name meisjes (’same sex’). Nu zal blijken dat totalenbsp;afwezigheid van de vader leidt tot ongunstige effecten voor met name jongensnbsp;(opnieuw: ’same sex’):

quot;Findings for males differed markedly from those on femalesquot; (p. 807). Generaliseerbare verschillen tussen vrouwen van wie de vader aanwezig wasnbsp;geweest, en van wie hij afwezig was geweest, waren opvallend afwezig. Er werdnbsp;voor vrouwen eigenlijk maar één significant gegeven ontdekt. Adolescente ennbsp;jongvolwassen vrouwen, van wie de vader afwezig was, hadden iets mindernbsp;traditioneel-vrouwelijke eigenschappen (nurturance, expressiveness, enzovoort).nbsp;Hoe verhoudt zich dit geringe effect tot de theorie van Chodorow? Enerzijdsnbsp;kun je iets dergelijks verwachten, omdat volgens haar de vader voor het meisjenbsp;relatief onbelangrijk is, en pas laat verschijnt in haar leven. Anderzijds is het denbsp;vraag of het goed met haar theorie te rijmen is, dat de vrouwen minder ’nurtu-rant’ en ’expressive’ waren. Deze eigenschappen lijken immers te behoren bij denbsp;’permeabele’ egogrenzen die Chodorow beschrijft en die zich in deze situatie anbsp;fortiori zouden moeten voordoen. Er zijn verschillende mogelijkheden om tenbsp;proberen dit te verklaren. Misschien werkte de moeder van de vrouw buitenshuis. Misschien ook kunnen de genoemde traditioneel-vrouwelijke eigenschappen te maken hebben met de behandeling als sexuele ander door de vader.nbsp;Deze heeft immers ontbroken. Heterosexualiteit is in het onderhavige reviewnbsp;buiten beschouwing gebleven. Dit kwam wél aan de orde in een onderzoek vannbsp;Hetherington (1972). Hier bleek dat vrouwen, van wie de vader door echtscheiding afwezig was geweest, vroeg en duidelijk heterosexueel gedrag vertoonden.nbsp;Dit lijkt mij niet alleen in strijd met de theorie van Chodorow, maar ook met denbsp;gegevens die het beginpunt van deze uitwijding vormden, namelijk: adolescentenbsp;jonge vrouwen met een afwezige vader hadden minder traditioneel vrouwelijkenbsp;eigenschappen.

Voor jongens werden dus méér significante effecten gevonden dan voor meisjes. Stevenson amp; Black komen tot de conclusie, quot;that father-present boys were morenbsp;stereotypically sex typed than father-absent boysquot; (1988, p. 807). Deze algemenenbsp;conclusie wordt echter op een aantal verschillende manieren genuanceerd.

Op de eerste plaats is de leeftijd van de jongens belangrijk. Van jongens die nog niet naar school gaan, kon men laten zien, dat ze, wanneer hun vader afwezig was, minder vaak kozen voor sexe-stereotype speelgoed en sexe-stereotype

164

-ocr page 167-

aktiviteiten, dan leeftijdsgenoten wier vader aanwezig was. Bij wat oudere jongens was dit patroon echter omgekeerd: wanneer er geen vader aanwezig was, waren zij juist stereotyper in hun manifeste gedrag. Zij waren met name agressiever.

Een tweede kwalificatie is voor ons echter nog interessanter. De verschillende onderzoeksinstrumenten geven namelijk uiteenlopende uitkomsten: wanneer jenbsp;het manifeste gedrag observeert, zijn jongens zonder vader sexe-stereotyper dannbsp;jongens met vader. Kijk je echter naar ’self-report’ dan vind je het omgekeerde.nbsp;Hoe verhoudt dit zich tot de theorie van Chodorow? Naar mijn idee past ditnbsp;resultaat hier heel goed in. Want wat we bij deze jongens zien is een uitvergroting van wat je in de traditionele situatie aantreft: eigenlijk een wankele ge-slachtsidentiteit (de ’self-reports’) die gecompenseerd wordt door het sterkenbsp;benadrukken van de mannelijkheid (gedragsobservatie). Je kunt ervan uitgaan,nbsp;dat het zich afzetten tegen de moeder, en de positionele identificatie met denbsp;vader nog sterker zullen zijn, wanneer er überhaupt geen vader aanwezig is.nbsp;Zo’n positionele identificatie blijft mogelijk, omdat er op allerlei manierennbsp;culturele beelden aangereikt worden (TV, pers, etcetera). Dit blijkt bijvoorbeeldnbsp;uit een onderzoek van J. Aldous (1972): ook al is er geen vader aanwezig,nbsp;kinderen weten wél wat de rol van de vader (zowel maatschappelijk, cultureel,nbsp;als in het gezin) is.

Tenslotte wil ik nog twee interpretatieproblemen aan de orde stellen, die Stevenson amp; Black tegenkwamen in hun meta-analyse:

1. nbsp;nbsp;nbsp;In diverse onderzoekingen heeft men gekeken naar de leeftijd van de kinderen tijdens de studie, en niet naar de leeftijd waarop de vaderabsentie begon.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Bij verschillende leeftijdsgroepen wordt vaak gewerkt met verschillendenbsp;meetinstrumenten (tests etcetera). Voor zover dit zo is, weet je niet precies,nbsp;wat je met elkaar vergelijkt, wanneer je verschillende leeftijdsgroepen metnbsp;elkaar vergelijkt.

Op deze en dergelijke problemen wordt in hoofdstuk 10 uitgebreider teruggekomen.

9.2.3.4 Enige onderzoekingen

Drie van de te bespreken onderzoekingen kwamen ook voor in het review van Stevenson amp; Black (1988). Hierover kan ik derhalve kort zijn. Biller (1968, p.nbsp;1003) vond dat de meest manifeste aspecten van mannelijkheid het minst be-invloed worden door aan- of afwezigheid van de vader. Er waren wél effectennbsp;op de ’onderliggende’ sexe-roToriëntatie.

Uit twee studies van Hunt amp; Hunt blijkt verder heel duidelijk het belang van etniciteit. L. Hunt amp; J. Hunt (1975) keken naar de effecten van afwezigheid vannbsp;de vader op jongens. Alleen voor witte jongens pakte dit ongunstig uit. Voornbsp;zwarte jongens bleken er zelfs wat bescheiden positieve effecten te zijn (p. 35).nbsp;Ook het geslacht van de kinderen speelt weer een rol. J. Hunt amp; L. Huntnbsp;(1977) onderzochten meisjes: quot;The white girls seem to benefit considerably innbsp;instrumental areas, as evidenced by higher esteem and school grades. Howevernbsp;these gains are not productive of enhanced senses of destiny control ... For

165

-ocr page 168-

(black) girls, father absence means not only somewhat diminished marriage plans, but both lower esteem and efficacy. Only dating frequency is enhancednbsp;...quot; (p. 97-98).

9.2.3.5 nbsp;nbsp;nbsp;Bescheiden effecten

Eén van de dingen die Stevenson amp; Black (1988) opgevallen zijn, is dat de verschillen tussen kinderen met en kinderen zonder vader uiteindelijk niet zonbsp;groot waren. Zij voegen hieraan toe, dat je weliswaar niet kunt stellen, dat denbsp;kwaliteit van de studie de uitkomsten van het onderzoek voorspelde, maar wèlnbsp;dat de beste studies leidden tot niet-significante uitkomsten.

Ook wanneer je gaat kijken naar vaders die juist méér betrokken zijn (in plaats van afwezig), blijken de effecten hiervan op de sexe-rol-ontwikkeling van denbsp;kinderen bescheiden te zijn. N. Radin concludeert: quot;With their sexual identitiesnbsp;unaffected, the children’s internality and intellectual abilities appear to flourishquot;nbsp;(1982, p. 201-202).

De psychoanalyticus K. Pruett vindt in zijn onderzoek (1983) hetzelfde: de geslachtsidentiteit van de kinderen van ’primary nurturing fathers’ is niet andersnbsp;dan anders. En ook G. Baruch amp; R. Barnett (1986) stellen: quot;The direct effectsnbsp;of paternal participation per se on children’s attitudes were weakquot; (p. 1210).nbsp;Ook in de twee nu te bespreken onderzoekingen, waarin verschillende levensstijlen met elkaar vergeleken worden, waren de effecten op de kinderen beperkt.nbsp;B. Eiduson et al. (1982) vergeleken kinderen uit vier verschillende groepen metnbsp;elkaar:

1. nbsp;nbsp;nbsp;ongehuwde moeders;

2. nbsp;nbsp;nbsp;samenwoners;

3. nbsp;nbsp;nbsp;woongroep;

4. nbsp;nbsp;nbsp;traditioneel twee-ouder-gezin.

Zij concluderen:

quot;the psychological development of the children was assessed thoroughly and repeatedly during the first three years of their lives. Although a number of developmental constructs were assessed, the life-style of the family ..nbsp;had no systematic effect on the children’s developmentquot; (p. 344).

F. Pedersen et al. (1982) vergeleken kinderen uit ’dual-’ en ’single-wage-earner-families’. Er werden geen verschillen in de ontwikkeling van de kinderen gevonden.

Tenslotte wil ik in dit verband nog even wijzen op het onderzoek van J. Aldous (1972), dat ik zojuist al even noemde: ook al is er geen vadernbsp;aanwezig, kinderen vier a vijf jaar weten wel wat de rol van de vader is.

9.2.3.6 nbsp;nbsp;nbsp;Verschillen

Op de eerste plaats wil ik hier het onderzoek van K. van Vliet amp; A. Fischer (1985) bespreken. Dit is vrijwel het enige onderzoek, waarbij expliciet eennbsp;poging ondernomen wordt, om de theorie van Chodorow te toetsen. De auteursnbsp;stelden zich de vraag: welke invloed heeft een niet-traditionele gezinsstructuur,nbsp;te weten gedeeld ouderschap, op de ontwikkeling van de geslachtsidentiteit vannbsp;een vier- tot zesjarig kind? (p. 393) Een groot nadeel van dit onderzoek is wèl.

166

-ocr page 169-

dat de onderzoeksgroep nogal klein is (vijfentwintig gezinnen in totaal) en bovendien onevenwichtig samengesteld naar geslacht van het kind en SES.

De resultaten steunen de theorie van Chodorow gedeeltelijk. De volgende voorspellingen werden bevestigd:

- nbsp;nbsp;nbsp;Meisjes uit symmetrische gezinnen ontwikkelen minder flexibele egogrenzen.

- nbsp;nbsp;nbsp;Jongens uit symmetrische gezinnen zetten zich veel minder af tegen meisjes-dingen en ontwikkelen hun identiteit minder negatief.

- nbsp;nbsp;nbsp;Kinderen uit symmetrische gezinnen identificeren zich met de niet-traditionelenbsp;rollen van hun ouders. Het effect van de gezinsstructuur op de sexe-rol-identi-ficatie is bij jongens echter groter. De meisjes identificeerden zich in geennbsp;enkele groep stereotype met de vrouwelijke geslachtsrol.

Van Vliet en Fischer vonden echter ook een aantal zaken, die zij in strijd met de theorie van Chodorow achtten:

- nbsp;nbsp;nbsp;De egogrenzen van jongens uit symmetrische gezinnen waren niet flexibelernbsp;dan die van jongens uit traditionele gezinnen.

- nbsp;nbsp;nbsp;De vader-kind relatie is in symmetrische gezinnen niet persoonlijker dan innbsp;traditionele gezinnen. Dat heeft onder andere hiermee te maken, dat de vader,nbsp;met name in traditionele gezinnen met een lagere sociaal-economische achtergrond, een belangrijke rol speelt.

Verder kwam naar voren, dat vaders in symmetrische gezinnen minder geïdealiseerd worden. Zoals ik in paragraaf 9.2.1 al heb opgemerkt, zie ik dit als een ondersteuning van de theorie van Chodorow.

Tenslotte vonden Van Vliet amp; Fischer dat de rol van de moeder in niet-traditionele gezinnen steeds belangrijker wordt. Ik kom hierop terug (zie 9.2.4.6).

Op de tweede plaats noem ik een onderzoek, dat gedaan is in verband met de attachment-theorie. Kinderen van één jaar oud, die veel met hun vader optrokken, werden vergeleken met kinderen die hiertoe minder de gelegenheid hadden. Conclusie:

quot;The infants who were least fearful with the stranger came from high-father-interaction families and displayed the greatest interest in and smiling to the inanimate stimuliquot; (E. Spelke, et al., 1973, p. 83).

Op de derde plaats wil ik ingaan op de onderzoekingen, gedaan door N. Radin (1981; 1982) A. Sagi (1982) en N. Radin amp; A. Sagi (1982). In deze onderzoekingen werd niet alleen gekeken naar de effecten van een grote betrokkenheid vannbsp;de vader, maar ook naar verschillen tussen Amerikaanse en Israëlische kinderen. Twee duidelijke overeenkomsten tussen de Israëlische en Amerikaansenbsp;kinderen werden geconstateerd:

1. nbsp;nbsp;nbsp;Grotere betrokkenheid van de vader had een gunstig effect op de cognitievenbsp;ontwikkeling van de kinderen. Ik kom hier straks op terug.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Er bestond een overeenstemming tussen het oordeel dat een kind had overnbsp;haar/zijn vader en het oordeel dat de vaders over zichzelf hadden, bijvoorbeeld in termen van ’nurturance’.

A. Sagi (1982) concludeert naar aanleiding van de Israëlische steekproef:

quot;... involved fathers do not eliminate the feminine tendencies of their daughters, but add to the sex-role orientation a masculine perspective as well. (..) children (sons and daughters) of fathers with intermediate and high involvement

167

-ocr page 170-

perceived them as more nurturant, more dominant, and less punitive than children of fathers with low involvementquot; (p. 222).

In Israël leidt een toename van de verzorging door vader dus onder andere tot een afzwakking van het stereotype idee, dat mannen ’punitive’ zijn. Heel opmerkelijk is, dat in Amerika precies het omgekeerde werd gevonden, namelijknbsp;een versterking van dit idee. Ik herinner er aan, dat het oordeel van vader ennbsp;kind over de vader overeenkwamen.

Enige andere verschillen behandel ik straks in verband met de effecten van een grote betrokkenheid van de vader op de cognitieve ontwikkeling.

Op de vierde plaats kunnen we hier het onderzoek van G. Russell (1987) noemen, waarin duidelijk werd dat vader minder geïdeaUseerd wordt, wanneer de gezinsrollen omgedraaid zijn (p. 168; cf Van Vliet amp; Fischer, 1985). Hoe zichnbsp;dit verhoudt tot het onderzoek van Radin amp; Sagi (1982) is niet helemaal duidelijk. Worden Israëlische vaders meer geïdealiseerd dan Amerikaanse? Kan ernbsp;überhaupt sprake zijn van een ’idealisering’, wanneer vader en kind overeenstemmen in hun oordeel over vader?

Ten vijfde. G. Baruch amp; R. Barnett (1981) lieten zien, dat een grotere betrokkenheid van vaders een effect kan hebben op hun dochters. De ’solo-participa-tie’ van de vader, dat wil zeggen wanneer hij dingen deed zonder dat zijn vrouw erbij was, hing significant en negatief samen met de sexe-stereotypering door denbsp;dochter van haar ouders en leeftijdsgenoten.

Ten zesde. S. Marantz amp; A. Mansfield (1977) toonden een negatieve relatie aan tussen werk buitenshuis van de moeder en sexe-rol-stereotypering van haarnbsp;dochters. Deze relatie werd niet gevonden voor werk binnenshuis van de vader.nbsp;Dit onderzoek is echter bekritiseerd door Baruch amp; Barnett (1981), omdat mennbsp;niet gekeken heeft naar solo-participatie van de vader.

Ten zevende. Uit het onderzoek van B. Carlson (1984) kwam naar voren, dat jongens uit een ’dual-career, shared caregiving’ gezin minder stereotypen metnbsp;betrekking tot de vaderrol hadden, dan jongens uit gezinnen waar moeder denbsp;primaire verzorgster was. De meisjes’ perceptie van de vaderrol hing niet samennbsp;met zijn feitelijke participatie (Maar heeft men ook gekeken naar soloparticipa-tie?).

Ten achtste. Het laatste onderzoek dat ik in deze sectie bespreek is dat van R. Hansson et al. (1977) naar ’college-aged females’. Vastgesteld werd, datnbsp;androgyne vrouwen een veel grotere kans hadden, dat hun moeder werkte ofnbsp;had gewerkt, dan vrouwen met een hoge vrouwelijkheidsscore. Ook hier blijktnbsp;dus, op indirecte wijze, een effect van de levensstijl van de ouders, in casu denbsp;moeder, op het kind, in casu haar dochter.

9.23.1 Cognitieve ontwikkeling

Onderzoekingen die in dit verband naar de cognitieve ontwikkeling van kinderen zijn gedaan, kun je globaal gezien in twee typen onderscheiden. In het ene geval

168

-ocr page 171-

kijkt men naar de mogelijke schadelijke effecten van werk buitenshuis van de moeder. In het andere geval kijkt men naar de mogelijk gunstige effecten vannbsp;een grotere betrokkenheid binnenshuis van de vader. Het tweede type onderzoek is van een wat latere datum.

Zo liet S. Cohen (1978) zien, dat kinderen van moeders die buitenshuis werkten, het minder goed deden. Een deel van dit effect werd echter verklaard door hetnbsp;feit dat het hier veelal ging om één-oudergezinnen.

D. Gold amp; P. Andres (1977) wijzen erop, dat werk buitenshuis van de moeder geassocieerd is met een mindere cognitieve ontwikkeling van haar zoon - als denbsp;rol van de man gelijk (dat wil zeggen weinig betrokken) blijft.

In de tweede categorie valt het onderzoek van J. Belsky (1980). Hij onderzocht de ’exploratory competence’ van vijftien maanden oude kinderen. De meestnbsp;competente kinderen werden aangetroffen bij gematigd betrokken moeders, innbsp;combinatie met sterk betrokken vaders; beide ouders waren wel affectief gerichtnbsp;op het kind (p. 108).

Vervolgens kunnen we nu terugkomen op de onderzoekingen van N. Radin (1981; 1982), A. Sagi (1982) en N. Radin amp; A. Sagi (1982). We zagen al, datnbsp;zowel in Israël als in Amerika een grotere betrokkenheid van de vader eennbsp;positief effect had op de cognitieve ontwikkeling van zijn kinderen. N. Radinnbsp;(1981) meldt dat vaders er ook op gericht zijn, om de cognitieve ontwikkelingnbsp;van hun kinderen, met name van hun dochters, te stimuleren. Het effect, datnbsp;men in Israël vond, was groter dan in Amerika, maar de richting was in beidenbsp;landen hetzelfde.

Verder werd het volgende wel in Amerika, maar niet in Israël gevonden;

- nbsp;nbsp;nbsp;Er was een positieve associatie tussen de macht van de vader bij het nemennbsp;van beslissingen, en de cognitieve ontwikkeling van de kinderen.

- nbsp;nbsp;nbsp;De ’nurturance’ van de vader hing, voor zowel meisjes als jongens, negatiefnbsp;samen met de cognitieve ontwikkeling.

Deze laatste constatering zou ik in verband willen brengen met een ander, ook Amerikaans, onderzoek. D. Baumrind (1982):

quot;The children of androgynous parents are somewhat less competent than the children of sex-typed parents; this appears to be a consequence of child-centrednbsp;upbringing, particularly of lax paternal authorityquot; (p. 68).

Jammer genoeg kon ik in dit onderzoek niet precies achterhalen, welke de ouderschapsarrangementen waren, met andere woorden hoe betrokken de vadernbsp;was. Ik neem (dus) aan dat het in principe om traditionele gezinnen ging.nbsp;Baumrind merkt wel op, dat androgyne mannen in hun opvoedingspraktijk méérnbsp;lijken op androgyne vrouwen, dan op mannen met een hoge mannelijkheidssco-re. Bovendien zouden zij in hun persoonlijke leven onconventioneel zijn. Androgyne vrouwen daarentegen verschilden niet significant van andere vrouwen.

9.2.3.8 Conclusie

Rechtstreekse corroboratie of weerlegging van de theorie van Chodorow kan deze subparagraaf niet leveren. Daar was het materiaal ook niet naar. We kunnen afsluiten met een paar voorzichtige aanwijzingen en een paar duidelijkenbsp;Waarschuwingen. Eerst de aanwijzingen:

1. Werk buitenshuis van de moeder lijkt een gunstig effect te hebben op haar

169

-ocr page 172-

dochter in termen van: meer waardering voor vrouwen/vrouwelijkheid, een grotere geneigdheid tot presteren en androgynie (Hansson et al., 1977).nbsp;Voor een zoon ligt dit onduidelijker en minder gunstig, zeker wanneer de rolnbsp;van de vader niet mee-verandert.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Totale afwezigheid van de vader heeft met name op jongens een ongunstignbsp;effect, dat ik als volgt interpreteer: een dwangmatige compensatie van eennbsp;onzekere sexe-identiteit.

Naar mijn idee ondersteunt dit de theorie van Chodorow.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Over de effecten op de geslachtsidentiteit van een vergrote betrokkenheidnbsp;van de vader durf ik nog niet zo heel veel te zeggen. Uit de door mij bekeken onderzoekingen blijken bescheiden, en soms zelf tegenstrijdige (bijvoorbeeld Radin versus Sagi), effecten. Hier is meer, maar ook beter onderzoeknbsp;nodig.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Een vergrote betrokkenheid van de vader lijkt gunstige effecten te hebbennbsp;op de cognitieve ontwikkeling van zijn kinderen. Toch waarschuwt J. Plecknbsp;(1983) voor overhaast optimisme:

quot;The basic reason is that the amount of time spent in childcare is probably unrelated to the qualitative aspects of the parent-child relationship that do have an effect on childrenquot; (p. 289; zijn cursivering).

Tenslotte de waarschuwingen. Er zijn in deze complexe materie zeer veel variabelen, waar men rekening mee moet houden. Hayes amp; Kamerman (1983) noemen diverse werkvariabelen (wel of niet werken, waarom, wat voor soort werk, hoeveel, etcetera), statusvariabelen (etniciteit, gezinsstructuur, leeftijd, geslacht,nbsp;opleidingsniveau), gezins-proces-variabelen (diverse onderlinge relaties, verdelingnbsp;van de taken binnenshuis) en tenslotte variabelen met betrekking tot de ontwikkeling van het kind.

Lamb (1982) benadrukt het belang van de emotionele gemoedstoestand (tevredenheid of juist stress, enzovoort) als intermediërende variabele. Deze zou je kunnen bepalen door de overeenstemming tussen enerzijds motivatie, attitudes,nbsp;waarden en anderzijds de feitelijke situatie te onderzoeken.

Met behulp van een aantal van de door mij verzamelde onderzoekingen, kan ik het belang van de genoemde variabelen in concrete aantonen. De relevantie vannbsp;het geslacht is in een vorige subparagraaf al uitgebreid aan de orde geweest.nbsp;Het belang van de variabele etniciteit werd duidelijk in de onderzoekingen vannbsp;Hunt amp; Hunt (1975; 1977). Dat de gezinsstructuur een effect heeft kwam naarnbsp;voren in de studie van Cohen (1978) (in casu al dan niet een éénoudergezin).nbsp;SES-verschillen zag men in diverse onderzoekingen. Op basis van de onderzoekingen van Radin en Sagi (1982) kunnen we aan de lijst van variabelen ook nognbsp;culturele verschillen toevoegen (in casu tussen Israël en de V.S.).

Bij veel van de variabelen is het van groot belang om meer dan globaal te kijken. Een voorbeeld: wanneer men de participatie van de vader aan werk binnenshuis wil bepalen, doet men er goed aan, om te onderscheiden tussen solo-participatie en ’joint’ participatie (Baruch amp; Barnett, 1981).

Last but not least is de leeftijd van het kind van groot belang. Hoe oud was het kind bijvoorbeeld toen het huidige ouderschapsarrangement begon? Lambnbsp;(1982, p. 60) noemt een onderzoek van Hoek (1978) waaruit blijkt, dat eennbsp;aantal ongunstige effecten van ’multiple caretaking’ wegvalt, wanneer men hier

170

-ocr page 173-

vroeg mee begint. Ook in de studie van S. Marantz amp; A. Mansfield (1977) komt naar voren, dat leeftijd een belangrijke rol speelt. Men keek naar effecten vannbsp;werk buitenshuis van de moeder op haar dochter: quot;Maternal work status andnbsp;child’s age were equal predictors of the girls’ sex typing of activities, work statusnbsp;was the strongest predictor of stereotypes about masculine and feminine personality traits, and age was the stronger predictor of sex-appropriateness ofnbsp;careeraspirations. Stereotyping was maximally influenced by maternal worknbsp;status at ages 7-8; 5-6 year-olds showed rigid stereotyping and 9-11 year-oldsnbsp;little stereotyping, regardless of the lifestyle modeled by their mothersquot; (p. 668).

9.2.4 Participatie van de man/vader 9.2.4.1 Inleiding

Welke verklaringen worden gegeven voor (een relatief grote) participatie van de man/vader aan werk binnenshuis? Welke factoren bepalen zijn betrokkenheid bijnbsp;huishoudelijk werk en de zorg voor kinderen? Ik heb achtendertig empirischenbsp;studies bekeken, die (een deel van) deze vraag trachten te beantwoorden. Innbsp;zesendertig onderzoekingen ging het expliciet om vaders (en moeders), in éénnbsp;onderzoek kwamen vrijwillige kinderloze echtparen aan het woord (S. Bram,nbsp;1977), en in een ander onderzoek pasgetrouwden die het krijgen van kinderennbsp;nog even uitstelden (P. Mansfield, 1982).

Ik trof vierentwintig elkaar deels overlappende en deels tegenstrijdige verklaringen aan. Om de complexiteit van de zaak te laten zien, laat ik eerst al deze factoren hieronder de revue passeren. Daarna kom ik meer in het bijzonder opnbsp;vijf belangrijke thema’s terug.

De participatie van een man/vader aan werk binnenshuis zou bepaald worden door:

1. nbsp;nbsp;nbsp;zijn zelfbeeld;

2. nbsp;nbsp;nbsp;bijvoorbeeld zijn androgynie-score op de BSRI en/of de (mannelijkheids)-score van zijn vrouwelijke partner;

3. nbsp;nbsp;nbsp;zijn ideeën over de (sexe)rollen van vrouwen en mannen en/of haar ideeënnbsp;hierover;

4. nbsp;nbsp;nbsp;zijn beroepsaspiraties (als die hoog zijn, is zijn participatie laag) en/of haarnbsp;beroepsaspiraties (als die hoog zijn is zijn participatie groter);

5. nbsp;nbsp;nbsp;compensatie van een gebrekkige relatie met zijn vader (dus de grootvader)nbsp;of imitatie van een goede relatie. Zie verder paragraaf 9.2.5;

6. nbsp;nbsp;nbsp;een goede relatie met zijn moeder (dus de grootmoeder);

7. nbsp;nbsp;nbsp;het feit dat zowel haar als zijn moeder vroeger ook al buitenshuis werktenbsp;(Radin);

8. nbsp;nbsp;nbsp;zijn betrokkenheid bij de geboorte van het kind in kwestie;

9. nbsp;nbsp;nbsp;de vereisten van de actuele situatie en de mate waarin hij hieraan gevolg kannbsp;geven (de zogenaamde demand/response capability hypothesis); bijvoorbeeld,

10. nbsp;nbsp;nbsp;de flexibiliteit van zijn (en/of haar) werkschema;

11. nbsp;nbsp;nbsp;het aantal kinderen;

12. nbsp;nbsp;nbsp;hun leeftijd;

171

-ocr page 174-

13. nbsp;nbsp;nbsp;hun sexe (zie ook paragraaf 9.2.1);

14. nbsp;nbsp;nbsp;de complexiteit van de taak in kwestie;

15. nbsp;nbsp;nbsp;het financiële voordeel dat een bepaald arrangement hen biedt;

16. nbsp;nbsp;nbsp;de relatieve hulpbronnen waarover zijn vrouw kan beschikken, zoals macht,nbsp;status, door (beter) werk, (een hoger) inkomen, (een hogere) opleiding;

17. nbsp;nbsp;nbsp;de attitude van zijn vrouw;

18. nbsp;nbsp;nbsp;de mate waarin zij (wel of niet) als ’deskundige’ wordt gezien op het gebiednbsp;van ouderschap en dergelijke;

19. nbsp;nbsp;nbsp;de kwaliteit van hun relatie;

20. nbsp;nbsp;nbsp;zijn gedachten aan een echtscheiding (deze drukken zijn participatie);

21. nbsp;nbsp;nbsp;ondersteuning van het arrangement door vriendinnen van de vrouw;

22. nbsp;nbsp;nbsp;afwijzing (vaak) van het arrangement door de peergroup van de man;

23. nbsp;nbsp;nbsp;hun SES-achtergrond (hoewel bijvoorbeeld O’Brien (1982) een effect vindtnbsp;dat tegenovergesteld is aan dat van Lewis amp; Newson (1982));

24. nbsp;nbsp;nbsp;(een gebrek aan) culturele en materiële ondersteuning, met name de com-partimentalisering van werk binnenshuis en werk buitenshuis. Je wordt gedwongen het één of het ander te kiezen. Een combinatie is moeilijk te realiseren. Dit heeft zowel met verwachtingen te maken als met allerlei institutionele en materiele barrières.

9.2.4.2 nbsp;nbsp;nbsp;Enige onderzoekingen

In deze wirwar van verklaringen kunnen we enige orde scheppen. Drie factoren worden het meest geopperd:

1. nbsp;nbsp;nbsp;sexe-rol-opvattingen,

2. nbsp;nbsp;nbsp;relatieve hulpbronnen van de vrouw,

3. nbsp;nbsp;nbsp;demand/respouse capability.

Verder zal ik ook kijken naar:

4. nbsp;nbsp;nbsp;de centrale rol van de vrouw,

5. nbsp;nbsp;nbsp;de androgynie van de man.

Een paar opmerkingen vooraf. Hoewel de ene hypothese duidelijk meer steun krijgt dan de andere, heb ik er niet één kunnen ’bewijzen’, met uitsluiting vannbsp;de anderen. Bovendien overlappen, zoals gezegd, sommige hypotheses, terwijlnbsp;anderen juist met elkaar in strijd zijn. Een laatste complexiteit is, dat sommigenbsp;onderzoekingen in meerdere of mindere mate twee hypotheses steunen, terwijlnbsp;andere onderzoekingen één hypothese bevestigen en een andere juist zeer onwaarschijnlijk maken.

9.2.4.3 nbsp;nbsp;nbsp;Sexe-rol-opvattingen

Deze hypothese kunnen we als volgt formuleren: de bijdrage die een man/vader levert aan het werk binnenshuis (het huishouden en de zorg voor kinderen)nbsp;wordt bepaald door zijn sexe-rol opvattingen.

Tien van de door mij verzamelde onderzoekingen steunden deze hypothese: S. Bram (1977), M. Lamb et al. (1982(c)), G. Baruch amp; R. Barnett (1981),nbsp;R. Barnett amp; G. Baruch (1987), S. Feldman et al. (1983), C. Perrucci et al.

172

-ocr page 175-

(1978), R. Fine (1976), J. Huber amp; G. Spitze (1983), P. Mansfield (1982), S. McRae (1986).

Ik zal beginnen met een korte bespreking van de twee onderzoekingen, waarin er bewust geen of nog geen sprake was van kinderen. Dit zijn interessantenbsp;grensgevallen, omdat hier de druk van de actuele situatie wat minder groot is.nbsp;Dit betekent dat je de invloed van de actuele omstandigheden kunt vergelijkennbsp;met de invloed van ideeën en normen van mensen.

Nemen we eerst de vrijwillig kinderlozen. quot;Ook als de vrouw geen werkkring buitenshuis heeft worden (de huishoudelijke) taken gelijker verdeeld, wordennbsp;beslissingen gemeenschappelijker genomen en de vrije tijd meer samen doorgebracht dan in andere huwelijken. Dit wijst erop dat de vrijwillig kinderlozenbsp;echtparen zich onderscheiden door hun waarde-oriëntatie evenzeer als door denbsp;structurele regeling van hun huwelijkquot; (S. Bram, 1977, p. 182).

Dit onderzoek bevestigt dus de sexe-rol-opvattingen-hypothese, terwijl het zowel de demand/response-capability hypothese als de relatieve-hulpbronnen-van-de-vrouw-hypothese onaannemehjk maakt. De ideeën en normen geven de doorslag. Hetzelfde vinden we in het tweede onderzoek, hoewel de arbeidsdelingnbsp;daar anders uitpakt, omdat de normen en waarden anders zijn.

P. Mansfield (1982) onderzocht pas getrouwde stellen, die het krijgen van kinderen (nog even) uitstelden. Geheel anders dan in het onderzoek van Bram, was hier de verdeling van taken binnenshuis ongelijk (zij deed meer dan hij), óók alsnbsp;de vrouw een baan buitenshuis had. De echtparen hadden ’traditionele’ waarden. Het stond ook al vast, dat de vrouw (voorlopig) met haar baan buitenshuisnbsp;zou stoppen, zodra er kinderen kwamen. De baan van de man ging vanzelfsprekend voor. Ook dit onderzoek ’bevestigt’ de sexe-rol-opvattingen-hypothese,nbsp;terwijl het de andere twee hypotheses onwaarschijnlijk maakt.

Een derde onderzoek waarin je deze drie hypotheses tegen elkaar kunt toetsen is verricht door S. McRae (1986). Zij bekeek cross-class families, dat wil zeggennbsp;gezinnen waarin de vrouw een hogere en beter betalende baan (en opleiding)nbsp;had dan de man. In de meerderheid van de gevallen nam tóch de vrouw denbsp;verantwoordelijkheid voor de huishoudelijke taken op zich. De auteur merktnbsp;hierover op: quot;This is itself an interesting finding for it suggests that neithernbsp;career commitment, nor financial power, nor occupational superiority, eithernbsp;alone or in combination, are sufficient to overcome traditional beliefs aboutnbsp;what is the responsibility within the home of women, what is the responsibilitynbsp;of menquot; (p. 125-126).

Het meest interessante is echter, dat een minderheid van de gezinnen wél tot een alternatief patroon kwam: quot;The same families who share normative agreement demanding joint labour force participation by husband and wife also sharenbsp;housework between husband and wifequot; (p. 232).

Ook G. Baruch amp; R. Barnett (1981) vonden dat een niet-traditionele sexe-rol-ideologie een effect had op de ’solo-participatie’ van vaders (dingen die ze met betrekking tot huishouden en zorg voor kinderen alleen doen, dat wil zeggennbsp;zonder hun vrouw), terwijl de druk van de feitelijke situatie op zich een derge-lijk effect niet had. Interessant is vervolgens om te gaan kijken van wie de sexe-rol-opvattingen belangrijker zijn, van de man zelf of van zijn vrouw. Hieromtrent vond ik tegenstrijdige resultaten. R. Barnett amp; G. Baruch (1987) vonden

173

-ocr page 176-

dat de attitude van de vrouw ten aanzien van de rol van mannen een belangrijke voorspeller was van de participatie van de vader. quot;When her attitude was liberal, he did more; when it was traditional, he did less (p. 38).

Opmerkelijk genoeg was de vaders eigen attitude ten aanzien van de rol van mannen niet gerelateerd aan enige vorm van zijn eigen participatie. Ook denbsp;gezinsstructuur (aantal kinderen, hun leeftijd, hun sexe) had hierop geen effect;nbsp;behoeften en attitude van de werkende echtgenote (men onderzocht ’dual-earner-families’) waren bepalend.

In het onderzoek van J. Huber amp; G. Spitze (1983) bleek daarentegen, naast een aantal andere factoren, de sexe-rol-opvatting van de man belangrijker tenbsp;zijn. quot;Non-traditional sex-role attitudes of both spouses, especially of husbands,nbsp;increased equality of household inputquot; (p. 215).

Vervolgens wil ik een aantal onderzoekingen bespreken, waarin naar voren komt dat (alternatieve) opvattingen over ouderschap en werk van betekenis zijn.nbsp;Grote beroepsaspiraties van de vrouw vergroten de participatie binnenshuis vannbsp;haar man. Een sterke belangstelling voor het ouderschap (van een man) vergroten zijn participatie ook.

M. Lamb et al. (1982(c)): quot; ... fathers-to-be in nontraditional families valued parenthood more and work less than their wives did. The reverse was true ofnbsp;the traditional families ...quot; (p. 125). We kunnen hierbij echter wel de volgendenbsp;kanttekening plaatsen: van de zesentwintig vaders die dit van plan waren, blevennbsp;er slechts zeventien één maand of langer primaire verzorger (p. 132).

R. nbsp;nbsp;nbsp;Fine (1976) vond, dat niet-traditionele vaders vaak getrouwd zijn met vrouwen die een sterke carrière-oriëntatie hebben (p. 344).

En, ook in overeenstemming met de vorige twee onderzoekingen vonden

S. nbsp;nbsp;nbsp;Feldman et al. (1983), dat vaders minder betrokken waren, naarmate hunnbsp;beroepsaspiraties sterker waren. Omgekeerd: quot; ... low salience of job seemsnbsp;predictive of highly involved fathering, whether manifested as play or caregivingquot; (p. 1635).

Ook Perrucci et al. (1978) vonden steun voor de sexe-rol-opvattingen-hypothe-se. In hun termen: quot;The socialization-ideology hypotheses receives the strongest, albeit modest, support of the three hypotheses. Only marginal support is foundnbsp;for the relative husband/wife resource hypothesis, emphasizing professional employment of wives. No support is found for the time-availability (= demand/nbsp;response capability) hypothesisquot; (p. 53).

9.2.4.4 Relatieve hulpbronnen van de vrouw

Deze hypothese kunnen we als volgt formuleren: de bijdrage die een man/vader levert aan het werk binnenshuis (huishouden en de zorg voor kinderen) wordtnbsp;bepaald door de relatieve hulpbronnen van zijn vrouw/partner. Naarmate haarnbsp;opleiding, werkkring en inkomen beter zijn, zal hij meer binnenshuis doen.

Acht van de door mij verzamelde onderzoekingen steunden deze hypothese in meerdere of mindere mate: E. Grpnseth (1975), G. Russell (1982), G. Russellnbsp;(1983), G. Russell (1987), W. Vollebergh (1986), J. Ericksen et al. (1979),nbsp;C. Perrucci et al. (1978) en J. Huber amp; G. Spitze (1983).

174

-ocr page 177-

Deze hypothese werd duidelijk ondersteund door het onderzoek van J. Ericksen et al. (1979): quot;Data show support for a marital power model with husband’snbsp;income negatively related to shared roles and with wife’s education positivelynbsp;related to shared rolesquot; (p. 301). En: quot;The higher the wife’s status, relative tonbsp;her husband, the more likely she is to work outside the home, and the morenbsp;likely he is to perform tasks in the homequot; (p. 311).

Deze hypothese wordt ook met succes toegepast op verschillen in etnische achtergrond. Zwarte vrouwen trouwen, ook als ze zelf goed opgeleid zijn, meestal met minder succesvolle mannen, die dan ook meer dan witte mannen in huisnbsp;doen.

Het al eerder genoemde onderzoek van J. Huber amp; G. Spitze (1983) ondersteunde deze hypothese gedeeltelijk. quot;We found that the wife’s employment was especially influential. In contrast, the wife/husband education and earning ratiosnbsp;had no significant effectsquot; (p. 215). Dit laatste is in strijd met wat je zou verwachten.

In overeenstemming met de hypothese vond E. Grpnseth (1975) dat vrouwen in gezinnen, die het werk binnenshuis en buitenshuis deelden, een relatief hoognbsp;opleidingsniveau hadden.

In een drietal onderzoekingen vond G. Russell steun voor deze hypothese, maar tegelijkertijd ook voor andere hypotheses. Hij wijst erop, dat moeders in ’sha-red-caregiving’ gezinnen een beroep met relatief hoge status hebben (1982, p.nbsp;168-169). Vervolgens laat hij zien, dat de kans dat de man meer binnenshuisnbsp;participeert groter is, als zijn vrouw een hogere opleiding heeft (1983, p. 74-75).nbsp;Tenslotte toont hij aan, dat in ’role-reversed’ gezinnen de beroepsstatus van denbsp;moeder hoger is dan van de vader (1987).

Ook W. Vollebergh (1986) vond, dat de taakverdeling binnenshuis symmetri-scher wordt, naarmate de vrouw en de man in toenemende mate ook evenveel buitenshuis werken. quot;Analyse van de invloed van het aantal uren buitenshuisnbsp;werk van vrouw en man wijst uit, dat naarmate het verschil in deze uren tussennbsp;vrouw en man afneemt, de tijdsbesteding in het gezin inderdaad meer gelijkgeschakeld wordtquot; (p. 312).

Tenslotte, zoals ik boven al vermeldde, vonden Perrucci et al. (1978) slechts ’marginal support’ voor deze hypothese.

9.2.4.5 Demand/response capability

Deze hypothese kunnen we als volgt formuleren: de bijdrage die een man/vader levert aan het werk binnenshuis (huishouden en de zorg voor kinderen) wordtnbsp;bepaald door de mate waarin een beroep op de man wordt gedaan en de matenbsp;waarin hij in staat is hieraan gevolg te geven.

In verband met deze hypothese zal ik een zestal onderzoekingen bespreken, die er echter niet alle voor pleiten: A. Booth (1980), L. McKee (1982), S. Covermannbsp;(1985), L. Yarrow (1982), G. Russell (1982) en G. Russel (1987).

S. Coverman (1985) heeft getracht de drie tot nu toe genoemde hypotheses tegen elkaar te toetsen. Zij vond een zeer sterke ondersteuning van de ’demand/response capability’ hypothese: quot;... the more domestic task demands on a

175

-ocr page 178-

husband and the greater his capacity to respond to them, the greater his participation in domestic laborquot;. (...)

quot;The analysis suggests that neither attitude change nor education will alter the division of domestic labor. Rather, findings indicate that younger men whonbsp;have children, employed wives, and jobs that do not require long work hoursnbsp;are most likely to be involved in household activitiesquot; (p. 81).

Hier ligt een sterk accent op de werking van de huidige omgeving. Je kunt je natuurlijk afvragen of mensen, gestuurd door bepaalde (sexe-rol) opvattingen,nbsp;deze situatie niet mede hebben gecreëerd. Het zal wel niet toevallig zijn wanneer iemand een flexibel werkschema heeft.

In een klein aantal onderzoekingen vond ik (een gedeeltelijke) steun voor deze hypothese. Zo zou je je kunnen beroepen op het onderzoek van A. Boothnbsp;(1980); quot;The evidence indicates that when the amount of time available to spendnbsp;with children is considered, the father’s involvement with his children is equal tonbsp;that of the mother’squot; (p. 445).

Toch rijzen er bij mij ook direct twijfels bij een dergelijke formulering: want hoe komt het dan dat de meeste vaders ’zo weinig tijd hebben’? Zijn zij slachtoffer van de situatie, of dragen zij zelf aan deze situatie bij?

Er is inderdaad ook een groep vaders, die meer zou willen doen, maar die zich klem voelt zitten tussen ’werk’ en ’gezin’.

quot;The fathers who reported the most unease because of the disjunction between what they believed about being a father and what they did as fathers were, interestingly, the ’neo-feminists’quot; (L. McKee, 1982, p. 135). McKee koppeltnbsp;dit aan een gebrek aan culturele ondersteuning en een gebrek aan feitelijkenbsp;mogelijkheden. Naar mijn idee pleit dit laatste onderzoek minstens even sterknbsp;voor de eerste hypothese als voor de derde.

De onderzoekingen van Russell (1982; 1987) hebben elementen die vóór en die tegen de ’demand/response capability’ hypothese pleiten. Enerzijds wordt gewezen op het belang van een flexibel werkschema (1982). Maar anderzijds komtnbsp;naar voren, dat een arrangement, waarin de vader veel zorg op zich neemt,nbsp;gepaard gaat met een klein aantal kinderen, die ook al iets ouder zijn. Het isnbsp;zelfs zo, dat jonge kinderen de kans vergroten op een terugval naar het traditionele patroon (G. Russell, 1987; 1982). Dit laatste beschouw ik als explicietnbsp;strijdig met onderhavige hypothese.

Tenslotte wil ik kort ingaan op een onderzoek van L. Yarrow (1982), dat echter meer anecdotisch is dan systematisch. Op basis van gesprekken met een aantalnbsp;ouders en deskundigen verschaft zij tips, om de vader te laten ’helpen’. Aan denbsp;orde komt wat je als vrouw aan je mannelijke partner moet vragen (en hoe), ennbsp;hoe je zijn vermogen om hierop in te gaan kunt ontwikkelen (kortom: demand/-response capability).

De tips;

- nbsp;nbsp;nbsp;betrek hem er al tijdens de zwangerschap bij;

- nbsp;nbsp;nbsp;laat hem bij de bevalling aanwezig zijn;

- nbsp;nbsp;nbsp;geef hem de kans zijn competentie te ontwikkelen; wees daarbij niet te kritisch;

- nbsp;nbsp;nbsp;voorkom dat je zelf in de rol van deskundige komt;

- nbsp;nbsp;nbsp;wanneer de vader de basistaken kent, laat hem dan regelmatig met de babynbsp;alleen;

176

-ocr page 179-

- nbsp;nbsp;nbsp;vraag hem dingen te doen;

- nbsp;nbsp;nbsp;overleg met hem;

- nbsp;nbsp;nbsp;spreek van te voren goed door/plan zorgvuldig;

- nbsp;nbsp;nbsp;blijf onderhandelen;

- nbsp;nbsp;nbsp;wijs elkaar op ’spelletjes’ (wie kan het langst wachten, voordat je een huilendenbsp;baby oppakt, enzovoort).

9.2.4.6 Conclusie

Van de drie meestgenoemde hypotheses vond ik dus de meeste steun voor de sexe-rol-opvattingen-hypothese, minder steun voor de relatieve-macht-van-de-vrouw-hypothese, en nog minder voor de demand-response-capabihty-hypothese.

Tenslotte behandel ik nog twee hypotheses. De eerste kun je eigenlijk nog geen hypothese noemen. Het is meer een thema, dat ik in een zestal onderzoekingennbsp;naar voren zag komen, namelijk: de participatie van de vader wordt bepaaldnbsp;door (de attitude van) zijn vrouw. Het meest duidelijk trad dit verschijnsel op innbsp;het onderzoek van R. Barnett amp; G. Baruch (1987). De attitude van de moedernbsp;ten aanzien van de rol van de man had bij tweeverdieners een sterk effect op denbsp;participatie van de vader, terwijl diens eigen attitude een dergelijk effect nietnbsp;had. Uit een tweede onderzoek dat we ook al even noemden bleek, dat niet-traditionele vaders vaak getrouwd zijn met vrouwen die een sterke carrière-oriëntatie hebben (R. Fine, 1976, p. 344).

Toen G. Russell (1978) onderzoek deed met de Bern Sex Role Inventory (BSRI) ontdekte hij dat de betrokkenheid van de vader niet alleen bepaaldnbsp;werd door zijn eigen score, maar ook door de score van zijn vrouw: quot;... fathersnbsp;classified as masculine married to women who were androgynous or masculinenbsp;were found to be more involved than masculine fathers married to femininenbsp;womenquot; (p. 1174).

Hoe belangrijk de rol van de vrouw is voor participatie blijkt ook uit de onderzoekingen van N. Radin (1981; 1982): quot;The major correlates of the father’s heavy involvement in childcare were the mother’s feelings about her own fathernbsp;and her perceptions of his role in her upbringingquot; (1981, p. 489).

Verder kunnen we nog het werk van C. Verheyen (1987) noemen, waarin naar voren komt, dat een te sterke profilering van de moeder als quot;deskundigequot; denbsp;participatie van de vader hindert. Dit is dus een bevestiging van de ideeën vannbsp;L. Yarrow (1982).

Tenslotte dient hier een studie van W. Knuist amp; L. Schoonderwoerd (1983) vermeld te worden. Zij vonden dat naarmate een vrouw meer in huis doet, haar man óók meer in huis doet. Zij trokken hieruit de conclusie dat de normen ennbsp;waarden van een vrouw een effect hebben op de participatie binnenshuis vannbsp;haar partner.

De laatste hypothese is zeer omstreden. G. Russell (1978; 1982) vond dat mannen die hoog scoorden op de vrouwelijke subschaal van de BSRI meer betrokken waren als vaders.

quot;Fathers classified as androgynous were found to be more involved in day-to-day care activities and play than those classified as masculinequot; (1978, p.

177

-ocr page 180-

1174). Een hoge androgynie-score wil zeggen: hoog scoren op vrouwelijkheid én hoog scoren op mannelijkheid.

In een tweede studie bekeek Russell gezinnen waarin het werk binnenshuis gedeeld werd. Naast een aantal andere factoren vond hij: quot;mothers who werenbsp;higher on the masculine subscale and fathers higher on the feminine subscale ...quot;nbsp;(Russell, 1982, p. 168-169).

Op het eerste gezicht pleit dit soort verklaringen voor de theorie van Chodorow. Er zijn echter problemen. Ten eerste vindt lang niet iedereen dit soort effecten.nbsp;Op de tweede plaats moet nader onderzocht worden, wat het verband is tussennbsp;sexe-rol-opvattingen (BSRI) en geslachtsidentiteit (Chodorow). Eén probleemnbsp;dient zich al meteen aan: je kunt wél tegelijkertijd een hoge vrouwelijkheidssco-re en een hoge mannelijkheidsscore hebben, maar je kunt niet tegelijkertijdnbsp;zowel permeabele als rigide egogrenzen hebben. Dit zijn interessante kwesties,nbsp;waar we op terug zullen komen. Eén opmerking wil ik hier nog wel maken:nbsp;eigenlijk is het niet goed te begrijpen, dat enerzijds sexe-rol-opvattingen denbsp;belangrijkste bepalende factor lijken te zijn voor de participatie van de mannbsp;binnenshuis, terwijl anderzijds niet veel mensen de genoemde gegevens vannbsp;Russell hebben kunnen bevestigen. Ligt dit aan het instrument (de BSRI)?

9.2.5 Compensatie versus imitatie

9.2.5.1 nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding

Ik zal in deze paragraaf één belangrijk thema uit Chodorows theorie lichten, en dit confronteren met een aantal empirische onderzoekingen. Chodorow stelt, datnbsp;het traditionele ouderschapsarrangement, waarin moeders binnenshuis moederen en vaders buitenshuis werken, leidt tot uiteenlopende capaciteiten, identiteiten en motivaties bij jongetjes en meisjes, die daardoor later deze situatienbsp;weer opnieuw in het leven zullen roepen.

In dit gedeelte neem ik het jongetje als voorbeeld. Hij wordt, aldus Chodorow, vooral door zijn moeder verzorgd en opgevoed. Zijn vader is weinig aanwezig.nbsp;Volgens Chodorow leidt dit ertoe, dat hij zijn geslachtsidentiteit moet gaannbsp;vestigen door zich af te zetten tegen zijn moeder: quot;ik ben mannelijk, dat wilnbsp;zeggen niet-vrouwelijkquot;. Zijn eerdere identificaties met zijn moeder moet hijnbsp;wegdrukken. Dit leidt tot afgebakende egogrenzen en tot een slecht ontwikkeldnbsp;vermogen tot primaire relaties, die zo belangrijk zijn voor het ouderschap.nbsp;Wanneer zijn vader wél meer concreet aanwezig geweest zou zijn, zou hij zichnbsp;met diens persoon hebben kunnen identificeren (in plaats van met zijn positie).nbsp;Dan zou zijn geslachtsidentiteit stabieler zijn, terwijl hij bovendien geen delennbsp;van zijn eigen identiteit zou hoeven te verdringen. In dat geval zouden zijnnbsp;capaciteit en motivatie voor een actieve rol als ouder binnenshuis groter zijn.

9.2.5.2 nbsp;nbsp;nbsp;Enige onderzoekingen

Om dit na te gaan, heb ik een aantal onderzoekingen verzameld, waarin vaders een relatief belangrijke rol binnenshuis vervulden. Op grond van de theorie van

178

-ocr page 181-

Chodorow liggen voorspellingen over de antecedenten van deze betrokken vaders voor de hand. Je zou immers verwachten, dat hun eigen vader (de grootvader) veel thuis geweest was; dat hij een nabij en positief identificatiemodelnbsp;was, en dat zijn zoon zich daarom op een persoonlijke wijze met hem heeftnbsp;kunnen identificeren.

Deze voorspellingen zijn niet uitgekomen. Integendeel. In zeven van de negen onderzoekingen bleek het omgekeerde het geval te zijn. De actieve en betrokken vaders hadden hun eigen vader juist moeten missen, hetzij omdat er geennbsp;vader (meer) was, hetzij omdat hij niet vaak aanwezig was. Deze vaders haddennbsp;ook geen gelukkige herinneringen aan hun eigen vaders.

1. De psychoanalyticus K. Pruett (1983) onderzocht zeventien gezinnen (negen met een dochter; acht met een zoon) waar de vader primaire verzorger was.nbsp;Eén van zijn conclusies is; quot;The finding of a prevalence of absent grandfathers ... suggests that some of these fathers’ attachment to their infants maynbsp;be abetted by the wish to repair some of their own perceived paternal nurturing deficits through active masteryquot; (p. 269).

2.

Los van het bovenstaande vond ik nog een zestal onderzoekingen, die erop wijzen, dat het juist een vorm van compensatie is, die de vader tot een grotere deelname binnen het gezin brengt.

E. Grpnseth (1975) onderzocht stellen, waarvan beide partners part-time buitenshuis werkten en ook de kinderverzorging deelden. Hij merkt op; quot;Anbsp;majority of the men ... come from families with a more or less deficit parental structure, where either the father or the mother had been more or lessnbsp;’absent’ due to occupational causes, illness or early deathquot; (p. 212).

3.

Ook in het onderzoek van B. Eiduson et al., (1982) zagen mensen die voor alternatieve leefarrangementen kozen hun jeugd als (significant) ongelukkigernbsp;dan mensen die voor traditionele arrangementen kozen (p. 320). Traditione-len quot;have more contact with the child’s grandparents and view them as models to followquot; (p. 323).

Hetzelfde geldt voor het onderzoek van J. De Frain (1979) waar de stellen, die werk binnenshuis en werk buitenshuis deelden, hun ouders expliciet nietnbsp;als ’rol-modellen’ zagen.

5.

6.

N. Radin en R. Goldsmith (1985) laten zien, dat het ongunstige beeld dat een man van zijn vader heeft er op een bepaald moment toe kan leiden, datnbsp;hij zichzelf juist meer actief en betrokken als vader gaat opstellen (p. 375).nbsp;R. Barnett en G. Baruch (1987); quot;Men who reported dissatisfaction with thenbsp;quality of fathering they received spent more time with their children ...quot; (p.nbsp;38).

Gingen de bovenstaande zes onderzoekingen met name over (gehuwde) stellen, zonder bijzondere problemen, het laatste onderzoek heeft betrekking op gescheiden mannen.

7. H. Finkelstein en K. Rosenthal (1978) bespreken de ervaringen van gescheiden mannen die een groot deel van de zorg voor de kinderen op zich nemen. Deze nieuwe situatie zou de eigen socialisatie van de vader ter discussie stellen. Opnieuw komt men met het compensatie-idee; wat de vader zélf heeft moeten wegdrukken (afhankelijkheid, emotionaliteit) kan hij nu opnieuw verwerken.

179

-ocr page 182-

Ik vond daarentegen slechts twee onderzoekingen, die mijn aan Chodorow ontleende voorspelling bevestigden:

1. nbsp;nbsp;nbsp;A. Sagi (1982) concludeert op grond van zijn onderzoek naar zestig Israëlische gezinnen; quot;the involvement of fathers in child care was correlated withnbsp;the perceived involvement of their fathers indicating a moderate linear relationship between the two variablesquot; (p. 212).

2. nbsp;nbsp;nbsp;lets dergelijks vond ook J. Manion (1977) in haar onderzoek naar pasgetrouwde stellen met hun eerste kind; quot;The fathers who remembered theirnbsp;parents as nurturing had higher infant care participation scoresquot; (p. 177).

Het is jammer dat in dit laatste onderzoek de sexe van de grootouders niet gespecificeerd is. Hetzelfde geldt voor het onderzoek van B. Eiduson et al.nbsp;(1982), en dat van E. Grpnseth (1975).

In bovenstaande studies is bovendien slechts in drie gevallen gekeken naar een effect van het geslacht van het kind op de participatie van de vader. Radin ennbsp;Goldsmith (1985) kwamen tot de conclusie dat de vader van een zoontje op eennbsp;bepaald moment actiever wordt als vader. Ook Baruch en Barnett (1987) vonden een grotere participatie van vaders met zoontjes. Bij beide onderzoekingennbsp;wordt tevens een compensatie door de vader gesignaleerd. Manion (1977) vindtnbsp;daarentegen dat vaders met dochters meer participeren. Opmerkelijk genoegnbsp;treft zij geen compensatie aan, maar imitatie.

9.2.5.3 Conclusie

Uit de theorie van Chodorow kan men voorspellingen afleiden met betrekking tot de antecedenten van sterk betrokken vaders. De verwachting is dat hunnbsp;eigen vader (de grootvader) veel thuis is geweest, dat hij een nabij en concreetnbsp;identificatiemodel is geweest en dat zijn zoon zich daarom op een persoonlijkenbsp;wijze met hem heeft kunnen identificeren.

Slechts twee van de negen studies die hier besproken zijn konden deze voorspelling ondersteunen. In de overige zeven onderzoekingen trof men juist het omgekeerde aan. De actieve en betrokken vaders hadden hun eigen vadernbsp;moeten missen, hetzij omdat er geen vader (meer) was, hetzij omdat hij nietnbsp;vaak aanwezig was. Deze vaders hadden ook geen gelukkige herinneringen aannbsp;hun eigen vaders.

Het is duidelijk dat deze resultaten de theorie van Chodorow niet ondersteunen. Een probleem bij veel van de hier vermelde onderzoekingen is echter dat hetnbsp;geslacht van de ouder(s) en/of kinderen van de betrokken vader niet gespecificeerd was. In zes van de negen onderzoekingen was het geslacht van de kinderen niet gespecificeerd. In de volgende paragraaf (9.3) komen we hier nog opnbsp;terug.

9.3 Voorlopige evaluatie van de theorie van Chodorow

Ik wil nu trachten nog wat meer orde aan te brengen in de tot dusver besproken onderzoeksresultaten. Een definitief oordeel over de theorie van Chodorow kan op dit moment niet gegeven worden. Op de eerste plaats is het noodzakelij-

180

-ocr page 183-

kerwijze zo, dat ik slechts een beperkt aantal bevindingen bespreek. Op de tweede plaats is een aantal cruciale onderzoekingen (nog) niet uitgevoerd. Opnbsp;de derde plaats is het ook niet altijd mogelijk om naar aanleiding van het bestaande onderzoek eensluidende uitspraken te doen. Dit wordt verhinderd doornbsp;zowel aansluitingsproblemen als gebreken in het onderzoek. Deze zullen uitgebreid besproken worden in hoofdstuk 10.

Hieronder behandel ik een tiental bevindingen, waarvan er zes meer of minder duidelijk vóór de theorie van Chodorow pleiten. Twee ervan zijn neutraal tennbsp;opzichte van de theorie. En twee bevindingen pleiten tegen. Ik begin met denbsp;bevindingen, die voor Chodorow pleiten.

I

Op de eerste plaats blijkt uit diverse onderzoekingen (M. Siegal (1987), A. Huston (1983), J. Rubin et al. (1974), J. Mc Guire (1982) en A. WooUett etnbsp;al. (1982)) dat vaders meer bewust met de categorie ’sexe’ bezig zijn dan moeders. Zij maken een duidelijk onderscheid tussen jongetjes en meisjes. Ze zijnnbsp;meer gericht op jongetjes dan op meisjes. Daarbij zijn ze vaak expliciet bezorgd, of het jongetje wel ’sexe-adequaat’ gedrag vertoont. Zeker wanneer zenbsp;met moeders vergeleken worden, zijn vaders dwangmatiger gericht op sexe-stereotypering.

Bovenstaande pleit vóór de theorie van Chodorow. Interessant is in dit verband ook het onderzoek van Pruett (1983). Hij vond dat vaders, die primaire verzorger waren, minder geïnteresseerd waren in de sexe-stereotypering van hunnbsp;kinderen.

II

Uit de vorige bevindingen kan men echter niet afleiden, dat moeders geen onderscheid zouden maken tussen dochters en zoons. Men kan wel zeggen, datnbsp;zij dit op een minder expliciete en dwangmatige wijze doen. Een verschil innbsp;behandeling blijkt in tal van onderzoekingen die verricht zijn na het overzichtswerk van Maccoby amp; Jacklin (1974). Zo liet Tauber (1979) zien, dat moedersnbsp;positiever reageren op meisjes die fysiek contact zoeken, dan op jongens die ditnbsp;doen. Andere aanwijzingen kwamen voor in het review van Huston (1983) en innbsp;de onderzoekingen van Booth amp; Edwards (1980), Parke amp; Sawin (1980), Belskynbsp;(1979), Clarke (1980), Marantz amp; Mansfield (1977) en Carlson (1984). Ooknbsp;deze tweede bevinding pleit voor de theorie van Chodorow.

III

Werk buitenshuis van de moeder heeft een gunstig effect op haar dochter(s) in termen van onafhankelijkheid, een grotere geneigdheid tot presteren, waarderingnbsp;van vrouwelijkheid en androgynie (Hoffman, 1974; Lamb, 1982; Hansson, 1977).nbsp;Ook deze derde bevinding pleit voor de theorie van Chodorow. Immers, wanneer een moeder haar energie (ten dele) steekt in werk buitenshuis, zal er nietnbsp;zo snel een ’overinvestering’ in haar kinderen optreden. Dat de effecten voornbsp;jongens minder duidelijk en minder gunstig zijn, hadden we eveneens verwacht:nbsp;de ontwikkeling van een jongen wordt in de huidige situatie sowieso al gekenmerkt door een aantal problemen en discontinuïteiten, zoals de geforceerdenbsp;losmaking van zijn moeder. Voor hem zou het heel belangrijk zijn, wanneer zijnnbsp;vader meer aanwezig was. We moeten bij dit soort onderzoekingen dus altijdnbsp;heel goed kijken naar de (al dan niet meeveranderende) rol van de vader.

181

-ocr page 184-

IV

Wanneer de vader geheel afwezig is, kunnen we dit zien als een uitvergroting van de traditionele situatie, waarin hij erg vaak weg is. Uit de meta-analyse vannbsp;Stevenson amp; Black (1988) blijkt, dat deze situatie met name voor jongens totnbsp;ongunstige effecten leidt. Deze vierde bevinding ondersteunt de theorie vannbsp;Chodorow. Je verwacht immers, nu nog sterker dan in de traditionele situatie,nbsp;een eigenlijk wankele geslachtsidentiteit die gecompenseerd wordt door hetnbsp;sterkere benadrukken van de mannelijkheid. We vooronderstellen een positionele identificatie met uit de maatschappij aangereikte beelden en een zichnbsp;sterk afzetten tegen vrouwen en vrouwelijkheid. Ik heb laten zien, dat dezenbsp;verwachtingen bevestigd worden in het werk van Stevenson amp; Black.

V

Ik trof vijf onderzoekingen aan, waarin naar voren kwam, dat onder traditionele omstandigheden mannen (vaders en/of zoontjes) geïdealiseerd werden. Dezenbsp;idealisering verdween onder ’alternatieve’ omstandigheden. De onderzoekingen:nbsp;R. Parke et al. (1972); N. Radin (1981); M. Lamb et al. (1982(a)); K. van Vlietnbsp;amp; A. Fischer (1985) en G. Russell (1987). Ook deze vijfde bevinding ondersteunt de theorie van Chodorow.

VI

Op de zesde plaats heb ik getracht na te gaan, welke factoren de betrokkenheid van een man/vader bij huishoudelijk werk en de zorg voor kinderen bepaalden.nbsp;Drie hypotheses waren belangrijk op dit terrein: de sexe-rol-opvattingen-hypo-these; de relatieve-hulpbronnen-van-de-vrouw-hypothese; en de demand/response capability-hypothese. Ik kon laten zien, dat de sexe-rol-opvattingen-hypothe-se de meeste steun kreeg.

Hoewel het hier niet om een rechtstreekse toetsing van de theorie van Chodorow ging, is de sexe-rol-opvattingen-hypothese in principe goed te verenigen met de theorie van Chodorow, terwijl de andere twee hypotheses hiermeenbsp;in strijd zijn. Chodorow stelt, dat vroege ontwikkelingsprocessen, die de geslachtsidentiteit in eerste instantie bepalen, en latere socialisatieprocessen,nbsp;waarin expliciete maatschappelijke beelden aangereikt worden, elkaar -onder denbsp;traditionele omstandigheden- versterken. Een voorbeeld: eerst ontwikkelt eennbsp;meisje permeabele egogrenzen, vervolgens leert ze dat vrouwen gericht opnbsp;anderen en verzorgend behoren te zijn. Uit het onderzoek blijkt dat de ideeënnbsp;en normen die mensen er op na houden een belangrijke rol spelen. We ziennbsp;hier tenminste een gedeeltelijke bevestiging van de theorie van Chodorow.

Dan nu de bevindingen, die neutraal zijn ten opzichte van de theorie:

VII

In het bovenstaande concrete geval van werk binnenshuis, kon ik laten zien, dat de feitelijke situatie hier en nu, de onmiddellijke factoren, minder belangrijknbsp;was dan ideeën, normen en persoonlijkheidskenmerken van mannen en vrouwen.nbsp;De persoonlijkheid bepaalde de levensstijl, en niet andersom. De dispositie wonnbsp;het van de situatie. In zijn algemeenheid is deze stelling heel moeilijk aan tenbsp;tonen. De resultaten van mijn poging hiertoe waren dan ook verdeeld. Op denbsp;zevende plaats kunnen we stellen dat dit materiaal noch eenduidig vóór, nochnbsp;eenduidig tegen de theorie van Chodorow pleitte.

182

-ocr page 185-

VIII

Op de achtste plaats heb ik me afgevraagd: welke zijn de effecten van de levensstijl van de ouders op de (geslachts)identiteit van het kind? En in het bijzonder: wat zijn de gevolgen van een grote betrokkenheid van de vader bij de zorg voor het kind? Ook hier vond ik verdeeld en zelfs tegenstrijdig materiaal.nbsp;Allereerst trof ik vijf onderzoekingen aan, waarin geen effecten werden gevonden: N. Radin (1982), K. Pruett (1983), G. Baruch amp; R. Barnett (1986),nbsp;B. Eiduson et al. (1982) en F. Pedersen et al. (1982).

Maar daarnaast trof ik vier onderzoekingen aan, waarin men wél effecten vond: K. V. Vliet amp; A. Fischer (1985), A. Sagi (1982), G. Baruch amp; R. Barnett (1981)nbsp;en B. Carlson (1984).

Het zal duidelijk zijn dat deze negen onderzoekingen samen de theorie van Chodorow noch ondersteunen, noch ondergraven. Hier is meer onderzoek nodignbsp;en ook beter onderzoek. Ik wil hier al vast even kort verwijzen naar vragen dienbsp;behandeld worden in hoofdstuk 10: hoe oud was het kind toen het (alternatieve)nbsp;arrangement begon? Hoe heeft men de betrokkenheid van de vader gemeten?nbsp;Hoe heeft men de geslachtsidentiteit gemeten? Het zou kunnen zijn, dat hetnbsp;feitelijke ouderschapsarrangement niet direct van belang is voor de culturelenbsp;cognities (zoals: wat doet een vader zoal), maar wél voor ’diepere’ dingen (zoals: permeabele-rigide egogrenzen).

Een laatste, zijdelingse, opmerking die ik hier wil maken heeft betrekking op het effect van een alternatief ouderschapsarrangement op de ouders zelf. Een opvallend en consequent resultaat is het hoge terugvalpercentage. Een dergelijknbsp;arrangement blijkt voor de ouders moeilijk vol te houden. Men kan hier eennbsp;bevestiging van de theorie van Chodorow in zien in die zin, dat zij voorspelt, datnbsp;een alternatief arrangement moeilijk op te brengen is, wanneer je in een traditioneel arrangement opgegroeid bent. Men heeft haar deze opmerking ook welnbsp;verweten. Chodorow zou ouders datgene aanbevelen, waarvan ze zelf heeft latennbsp;zien, waarom ze het niet kunnen (gedeeld ouderschap), aldus de critici.

Tenslotte de twee bevindingen, die tegen de theorie van Chodorow pleiten:

IX

Zonder dat ik naar die informatie op zoek was, stuitte ik tijdens het bestuderen van een aantal onderzoekingen op een negende bevinding: er bestaan ook in denbsp;traditionele ouderschapsarrangementen sterke ’same sex’ effecten voor de vader-zoon-relatie. Dit kon ik afleiden uit de onderzoekingen van: Woollett et al.nbsp;(1982), Rendina amp; Dickerscheid (1976), Mc Guire (1982), Parke amp; Sawinnbsp;(1980), Lamb (1980), Ban amp; Lewis (1974), Pedersen amp; Robson (1969), Clarkenbsp;(1980), Belsky (1979), Lewis amp; Newson (1982), Feldman et al. (1983) en Barnettnbsp;amp; Baruch (1987).

Het bleek zelfs zo te zijn, dat de (mannelijke) sexe van het kind positief gecorreleerd was met de participatie-binnenshuis van de vader. Nu kun je op grond van de theorie van Chodorow weliswaar voorspellen, dat vaders hun zoonsnbsp;anders zullen behandelen dan hun dochters, dat ze gepreoccupeerd zullen zijnnbsp;met sexe en zelfs dat ze mannelijkheid zullen idealiseren, maar toch had ik dezenbsp;resultaten niet verwacht. We moeten toegeven, dat de betrokkenheid van eennbsp;vader bij zijn zoontje groter is dan we hadden gedacht. Nader onderzocht zalnbsp;moeten worden, of dit Chodorows idee van een ’positionele identificatie’ onder-

183

-ocr page 186-

mijnt. Zou er ook bij vaders en zoons sprake zijn van een meer persoonlijke, wederzijdse identificatie?

X

Op grond van de theorie van Chodorow tenslotte liggen voorspellingen over de antecedenten van sterk betrokken vaders voor de hand. Je zou immers verwachten, dat hun eigen vader (de grootvader) veel thuis geweest was; dat hij eennbsp;nabij en positief identificatiemodel was, en dat zijn zoon zich daarom op eennbsp;persoonlijke wijze met hem had kunnen identificeren.

Deze voorspellingen zijn niet uitgekomen. In zeven van de negen onderzoekingen bleek het omgekeerde het geval te zijn: K. Pruett (198^3), E. Grpnseth (1975), B. Eiduson et al. (1982), J. De Frain (1979), N. Radin amp; R. Goldsmithnbsp;(1985), R. Barnett amp; G. Baruch (1987) en H. Finkelstein amp; K. Rosenthalnbsp;(1978). Vaak hadden de actieve en betrokken vaders hun eigen vader juistnbsp;moeten missen, hetzij omdat er geen vader (meer) was, hetzij omdat hij nietnbsp;vaak aanwezig was. Deze vaders hadden ook geen gelukkige herinneringen aannbsp;hun eigen vaders.

Ik vond maar twee onderzoekingen, die mijn aan Chodorow ontleende voorspelling bevestigen: J. Manion (1977) en A. Sagi (1982). Deze resultaten pleiten tegen de theorie van Chodorow. Toch zou ik willen voorstellen om op dit themanbsp;nieuw onderzoek te verrichten en dan het geslacht van de grootouders en denbsp;kinderen beter te controleren. Immers in drie van de negen onderzoekingen wasnbsp;het geslacht van de grootouders niet gespecificeerd: B. Eiduson et al. (1982), E.nbsp;Grpnseth (1975) en J. Manion (1977). En zelfs in zes van de negen onderzoekingen was het geslacht van de kinderen niet gespecificeerd.

Radin amp; Goldsmith (1985) en Baruch amp; Barnett (1987) vonden een grotere participatie van vaders met zoontjes. Manion (1977) vond daarentegen, datnbsp;vaders van dochters meer participeren. Het interessante hier is dat in de eerstenbsp;twee onderzoekingen een slechte relatie met de vader (van de vader) gecompenseerd wordt door een grote betrokkenheid bij een zoontje. In het laatste onderzoek wordt een goede relatie geïmiteerd met een dochter.

Het is duidelijk dat hier tal van mogelijkheden voor verder onderzoek liggen. Daarbij moet dus niet alleen gekeken worden naar compensatie versus imitatie,nbsp;maar ook naar het geslacht van drie generaties, en naar diverse mogelijke verschillen in ’same sex’ en ’cross sex’ relaties.

184

-ocr page 187-

Hoofdstuk 10

Methodologische problemen, aansluitingsproblemen en enige aanbevelingennbsp;voor een onderzoeksopzet

10.1 Gebreken van het onderzoek

In deze paragraaf zal ik wijzen op een zestal problemen waar het gangbare onderzoek nogal eens mee behept is.

(a) nbsp;nbsp;nbsp;Met name, maar niet uitsluitend, in het wat oudere onderzoek wordt denbsp;moeder als (vrijwel) exclusieve informatiebron benaderd. Gegevens overnbsp;haar man en/of kinderen worden via haar verkregen. Dit kan natuurlijknbsp;vertekeningen geven. Als voorbeelden van dit soort onderzoekingen noemnbsp;ik: M. Yarrow et al. (1962), F. Pedersen amp; K. Robson (1969), S. Marantznbsp;amp; A. Mansfield (1977), M. Richards amp; J. Dunn (1977), E. Maccoby amp;nbsp;C. Jacklin (1974) en C. Lewis et al. (1982).

Paradoxaal genoeg, en dat geldt niet alleen voor onderzoekingen die uitsluitend van de moeder uitgaan, maar ook meer algemeen, komt zij zelf niet altijd voldoende voor het voetlicht. Haar eigen emotionele gemoedstoestandnbsp;(is zij tevreden met de situatie, staat zij onder druk, etcetera) blijft nogalnbsp;eens buiten beschouwing, terwijl dit een belangrijke intermediërende variabele is (M. Lamb, 1982).

(b) nbsp;nbsp;nbsp;Vaak was de steekproef problematisch. De onderzoeksgroep was bijvoorbeeld erg klein of selectief, onevenwichtig samengesteld, etcetera. Meestalnbsp;ging het hier om systematische beperkingen. Zo werden nogal eens gezinnennbsp;onderling vergeleken, waar slechts één kind (dus óf een jongen óf eennbsp;meisje) aanwezig was.

(c) nbsp;nbsp;nbsp;In een flink aantal gevallen kwam het voor, dat men niet zorgvuldig genoegnbsp;omging met de leeftijd van het kind. Het gaat in feite om de leeftijd van hetnbsp;kind op het moment dat het (alternatieve) ouderschapsarrangement begon.nbsp;Dit is even belangrijk als de leeftijd van het kind ten tijde van het onderzoek.

Men besprak in de regel echter de effecten van een bepaalde levensstijl op het kind in het algemeen, terwijl dan bij nadere bestudering van de gegevensnbsp;pas bleek, dat deze levensstijl niet vanaf het begin van het leven van hetnbsp;kind aanwezig was geweest.

Ik zal hiervan vier voorbeelden geven.

1. nbsp;nbsp;nbsp;In het onderzoek van B. Eiduson et al. bleek dat in alle groepen (ook denbsp;alternatieve) de moeder gedurende de eerste achttien maanden de primaire verzorger was geweest (1982, p. 324).

2. nbsp;nbsp;nbsp;In het onderzoek van N. Radin (1981) was het kind gemiddeld al ruimnbsp;anderhalf jaar, toen men aan het alternatieve ouderschapsarrangementnbsp;begon.

3. nbsp;nbsp;nbsp;In het onderzoek van G. Russell (1982) was de gemiddelde leeftijd vannbsp;het jongste kind drieënhalf jaar.

185

-ocr page 188-

4. In het onderzoek van R. Barnett amp; G. Baruch (1987) had slechts achttien procent van de gezinnen minstens één kind dat jonger was dan drie jaar.

(d) nbsp;nbsp;nbsp;Een ander probleem betreft de omschrijving en operationalisering van denbsp;onafhankelijke variabelen. Ik spits dat hier toe op ’een grote betrokkenheidnbsp;van de vader’. Hoe meet men deze? Soms kijkt men alleen naar ’spel’, somsnbsp;naar ’verzorging’, soms naar een combinatie van beide. Af en toe zie je hetnbsp;onderscheid tussen solo-participatie en ’joint’ participatie (Baruchnbsp;amp; Barnett, 1981), maar meestal niet.

In de meeste gevallen gaat het bovendien om een relatief grote betrokkenheid van de vader. Groot ten opzichte van andere vaders, niet zozeer groot ten opzichte van de moeder. Enige voorbeelden:

1. nbsp;nbsp;nbsp;In het onderzoek van M. Lamb (1982(b)) waren ook de meest betrokkennbsp;vaders slechts vijfendertig procent van de onderzoeksperiode, de eerstenbsp;achttien maanden na de geboorte van hun kind, de primaire verzorger.

2. nbsp;nbsp;nbsp;In het onderzoek van G. Russell (1983) deed de moeder zelfs in de groepnbsp;met hoge vaderparticipatie gedurende de eerste drie jaar vijfenzeventignbsp;procent van de verzorging van het kind.

3. nbsp;nbsp;nbsp;In het onderzoek van Baruch amp; Barnett (1986) hadden diverse matennbsp;voor participatie van de vader niet zo veel effect. Maar mijns inziensnbsp;werkten alle vaders in deze steekproef in feite full time. Hun participatienbsp;was dus sowieso vrij laag.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Voor het onderzoek van S. Feldman et al. (1983) geldt in principe hetzelfde: hoe groot is de ’hoge’ participatie van de vader hier feitelijk?

Er zijn dus gezinnen die je ergens op een continuüm zou kunnen plaatsen tussen enerzijds het ’traditionele gezin’ en anderzijds het ’symmetrischenbsp;gezin’. In veel onderzoekingen gaat het om varianten op de traditionelenbsp;situatie. Je kunt deze gezinnen echter niet over één kam scheren met ’symmetrische gezinnen’, laat staan met ’rol-wisselings-gezinnen’.

(e) nbsp;nbsp;nbsp;Het is van belang, maar dit wordt niet altijd ingezien, om variabelen innbsp;samenhang met elkaar, dus niet geïsoleerd, te onderzoeken. Ik zal hiervannbsp;enige voorbeelden geven:

Waimeer de rol van één van de ouders verandert en je wilt de effecten hiervan nagaan, dan dient ook de rol van de andere verzorg(st)er(s) onderzocht te worden. Blijft deze rol gelijk of niet? Bijvoorbeeld: als moedernbsp;buitenshuis gaat werken, gaat vader dan meer doen binnenshuis? Of niet?nbsp;Of gaat het hier om een één-ouder-gezin? etcetera. Wanneer je buitenshuis-werkende moeders met niet-buitenshuis-werkende moeders wilt vergelijkennbsp;(of hun kinderen!) dan moet je deze context erbij betrekken, om überhauptnbsp;te weten, wat je met elkaar vergelijkt.

Deze vragen naar de context spelen op allerlei niveaus. Ook in studies waarin ouders met (hun) kinderen geobserveerd worden is de interactie-context belangrijk. Denk aan het werk van F. Pederson et al. (1980). Zijnbsp;constateerden dat moeder-kind-interacties en vader-kind-interacties vaaknbsp;verward werden met twee-personen-interacties respectievelijk drie-personen-interacties.

Een laatste onderzoek dat ik in dit verband wil noemen is dat van C. Smith amp; B. Lloyd (1978). Moeders speelden in een laboratoriumsituatie metnbsp;babies, die niet van henzelf waren. Deze zes maanden oude kinderen waren.

186

-ocr page 189-

los van hun biologische sexe, gekleed als jongetje of als meisje. Conclusie; quot;Perceived boys were verbally encouraged to gross motor activity more oftennbsp;than perceived girls, but there were no significant differences in overallnbsp;physical stimulation. However, mothers responded to the gross motor behaviour of perceived boys with gross motor activity significantly more often. (...)nbsp;In going beyond a simple causal analysis and examining mother’s responsesnbsp;to infant behaviour, a sex-typing effect has been foundquot; (p. 1265).

Het gaat mij hier om het volgende: door niet alleen naar het gedrag van de moeder te kijken, maar ook naar dat van het kind, is een effect gevonden,nbsp;dat niet aan het licht getreden zou zijn, wanneer men het gedrag van denbsp;baby en de vrouw niet op elkaar had betrokken. Er is dus sprake van eennbsp;interactie-systeem.

(f) Zojuist spraken we al over problemen rondom de omschrijving en operationalisering van de onafhankelijke variabelen. Soortgelijke vragen moeten natuurlijk gesteld worden, wanneer het gaat om de afhankelijke variabelen.nbsp;We zijn in de loop van dit hoofdstuk tal van meetinstrumenten en testsnbsp;tegengekomen. Ik noem hier de Bern Sex Role Inventory (BSRI). Wat is denbsp;betrouwbaarheid en validiteit van dit instrument? Er is opgemerkt dat denbsp;items die ’mannelijkheid’ meten in feite tegelijkertijd ’jeugdigheid’ meten.nbsp;Dit zou de androgyniescore van wat oudere vrouwen ten onrechte drukkennbsp;(J. Hyde amp; D. Phillis, 1979).

J. Pleck (1985) oppert expliciet de mogelijkheid, dat de samenhang die men vindt tussen sexe-rol-opvattingen enerzijds en participatie van de man binnenshuis anderzijds groter zou zijn, wanneer de sexe-rol-opvattingen in hetnbsp;onderzoek beter geoperationaliseerd zouden zijn. Vaak gebruikt men eennbsp;klein aantal vragen, die wellicht ook nog een sociaal-wenselijk antwoordnbsp;oproepen. Mensen komen dan als minder traditioneel uit de bus, dan ze innbsp;feite zijn.

Op het punt van de operationalisering kom ik in de volgende paragraaf terug. Een laatste zaak die hier nog aan de orde gesteld moet worden is denbsp;volgende: bij verschillende leeftijdsgroepen wordt vaak gewerkt met verschillende meetinstrumenten. Voor zover dit zo is, weet je niet precies wat jenbsp;met elkaar vergelijkt, wanneer je verschillende leeftijdsgroepen met elkaarnbsp;vergelijkt.

Onze conclusie moet zijn dat veel onderzoek op één of meer van de volgende

punten mank gaat:

- nbsp;nbsp;nbsp;Er wordt slechts één persoon (de vrouw/moeder) benaderd, om informatie tenbsp;verschaffen met betrekking tot de ervaring en onderlinge verhoudingen vannbsp;diverse personen. Opmerkelijk genoeg wordt haar eigen waardering van denbsp;situatie (is dit een situatie waar ze voor gekozen heeft, is ze tevreden, is ernbsp;sprake van stress, etcetera) daarbij lang niet altijd in ogenschouw genomen.

- nbsp;nbsp;nbsp;Steekproeven zijn vaak op diverse manieren onevenwichtig en niet representatief.

- nbsp;nbsp;nbsp;Er wordt onzorgvuldig omgesprongen met de factor leeftijd. Vaak valt nietnbsp;precies na te gaan hoe oud de kinderen waren ten tijde van (de aanvang van)nbsp;het onderzoek. Er is bovendien een ondervertegenwoordiging van kinderennbsp;tussen de nul en de achttien maanden. Toch doet men algemene uitspraken.

187

-ocr page 190-

- nbsp;nbsp;nbsp;Dezelfde variabelen worden in verschillende onderzoekingen vaak andersnbsp;geoperationaliseerd. Dit leidt tot een gebrek aan consistentie voor zowelnbsp;onafhankelijke als afhankelijke variabelen. Een berucht voorbeeld hiervan isnbsp;’de betrokkenheid van de vader’ bij werk binnenshuis.

- nbsp;nbsp;nbsp;De effecten van verschillende variabelen worden te weinig in samenhang metnbsp;elkaar bezien. Vaak richt men zich op de effecten van één geisoleerde variabele, bijvoorbeeld: wat betekent het voor kinderen, wanneer hun moeder buitenshuis gaat werken?

Men verliest uit het oog dat het antwoord op deze vraag in hoge mate zal afhangen van de reacties van haar (eventuele) partner.

10.2 Aansluitingsproblemen

Chodorow heeft haar boek (1978) de volgende subtitel gegeven: quot;Psychoanalysis and the sociology of genderquot;. Deze combinatie van sociologie en psychoanalysenbsp;maakt haar werk interessant, maar ook complex. In de theorie van Chodorownbsp;spelen diverse niveau’s een rol: de (a)symmetrische arbeidsdeling tussen denbsp;sexen, de uiteenlopende ouderschapsarrangementen, de verschillendenbsp;geslachtsidentiteiten van moeder en vader, de verschillende manieren waaropnbsp;vaders en moeders met dochters en zoons omgaan [processen] en de verschillende geslachtsidentiteiten van zoon(s) en dochter(s) [resultaten].

Los van de complexiteit worden we met nog een tweede probleem geconfronteerd: de begrippen die Chodorow gebruikt zijn niet toegesneden op de onderzoekspraktijk. Nemen wij als voorbeeld het begrip ’egogrenzen’. Volgens Chodorow ontwikkelen meisjes permeabele of flexibele egogrenzen en jongensnbsp;rigide egogrenzen (1978, p. 169). De beschrijving hiervan blijft echter theoretisch. Men vindt geen operationalisering. De link met empirisch onderzoek is nietnbsp;vanzelfsprekend of eenvoudig. Ook om de volgende redenen is de aansluitingnbsp;met het gangbare onderzoek moeizaam.

1. nbsp;nbsp;nbsp;In het meeste onderzoek wordt niet uitgegaan van de theorie van Chodorow,nbsp;maar ofwel van andere theorieën (behaviourisme, attachmenttheorie, cognitieve ontwikkelingstheorie), ofwel -vaker nog- van geen enkele (expliciete)nbsp;theorie.

2. nbsp;nbsp;nbsp;In vrijwel geen enkel onderzoek komen alle niveau’s naar voren, die ik aannbsp;het begin van deze paragraaf noemde:

- nbsp;nbsp;nbsp;een gedetailleerde beschrijving van het ouderschapsarrangement: is denbsp;arbeid binnenshuis en buitenshuis gelijk verdeeld tussen moeder en vader?

- nbsp;nbsp;nbsp;van de geslachtsidentiteit van de ouders;

- nbsp;nbsp;nbsp;van de manier waarop moeder en vader met dochter(s) en zoon(s) omgaan [processen];

- nbsp;nbsp;nbsp;en van de verschillende geslachtsidentiteiten van zoon(s) en dochter(s)nbsp;[resultaat].

In de meeste onderzoekingen komen slechts één of twee van deze niveau’s aan bod. Nu eens wordt de aandacht vooral gericht op de proceskant: bijvoorbeeld behandelen vaders zoons anders dan dochters? Dan weer op denbsp;effectkant: bijvoorbeeld als een moeder buitenshuis werkt, heeft haar dochternbsp;dan minder traditioneel vrouwelijke eigenschappen?

188

-ocr page 191-

3. Niet alleen is het zo, dat er steevast een beperkt aantal niveau’s besproken wordt, maar daarenboven zie je ook tal van problemen per niveau. Op elknbsp;niveau op zich kan men op uiteenlopende manieren onderzoek doen. En ditnbsp;gebeurt ook. Nemen wij als voorbeeld opnieuw de geslachtsidentiteit van hetnbsp;kind. Hoe bepaal je deze?

- nbsp;nbsp;nbsp;Stel je vragen over het kind aan de ouders?

- nbsp;nbsp;nbsp;Stel je vragen aan het kind zelf?

- nbsp;nbsp;nbsp;Geef je het kind een of andere test, toets, of opdracht?

- nbsp;nbsp;nbsp;Observeer je het kind?

Elke methode heeft eigen problemen en eigen mogelijkheden. Telkens moet ook een keuze gemaakt worden; wat vraag je, waar kijk je precies naar, innbsp;wélke context, hoe sterk structureer je de situatie, enzovoort.

Blijven wij nog even bij het belangrijke voorbeeld van de geslachtsidentiteit. In hun poging om de theorie van Chodorow te toetsen, hebben K. Van Vlietnbsp;en A. Fischer (1985) de volgende operationalisering gegeven:

quot;Onder geslachtsidentiteit verstaan wij zowel de sterkte van de egogren-zen (Chodorow) als de identificatie met sekse-stereotype eigenschappen en rollenquot; (p. 393).

In dit geval werden de egogrenzen van de kinderen onderzocht door aan de ouders een lijst met uitspraken over een aantal persoonlijkheidskenmerken van hun kind voor te leggen. Deze uitspraken hadden betrekking opnbsp;flexibele en niet-flexibele egogrenzen: kinderen met flexibele egogrenzennbsp;passen zich snel aan anderen aan, hebben aanmoediging nodig, laten zichnbsp;snel beïnvloeden door anderen, voelen zich in vreemde situaties niet zo snelnbsp;op hun gemak, etcetera. Kinderen met niet-flexibele egogrenzen spelen denbsp;baas, lossen zelf problemen op zonder hulp te vragen, zetten meer hun eigennbsp;wil door. Bovendien zouden jongens met niet-flexibele egogrenzen zich afzetten tegen ’vrouwendingen’, aldus Van Vliet en Fischer.

Sexe-stereotype eigenschappen en rollen onderzocht men met behulp van een spelletje met het kind. Er werd een verhaal verteld waarin sexe-stereotype gedragingen en rollen voorkwamen, zoals de baas spelen, troosten,nbsp;kinderen verzorgen, geld verdienen. Vervolgens werd gevraagd, of het kindnbsp;in het verhaal dat die bewuste gedragingen vertoont, een meisje of eennbsp;jongetje was. Daarna vroeg men het kind of hij/zij ook dat soort dingen deednbsp;of later wilde gaan doen.

Naar mijn idee is hier zeker een creatieve bijdrage geleverd. Toch zie ik ook enige problemen. Het is opvallend dat Van Vliet amp; Fischer spreken over ’denbsp;sterkte’ van de egogrenzen. Chodorow stelt echter ’flexibel’ of ’permeabel’nbsp;tegenover ’rigide’ (1978, p. 169) en niet zwak tegenover sterk. Jongens hebben volgens de theorie van Chodorow niet zozeer sterke egogrenzen, als welnbsp;rigide egogrenzen. Het gaat meer om krampachtigheid dan om kracht. Iknbsp;meen dat Van Vliet amp; Fischer dit niet voldoende onderkend hebben, hetgeen zijn weerslag heeft op hun operationalisering. In samenhang hiermeenbsp;zijn in dit onderzoek de uitspraken over niet-flexibele egogrenzen ook sociaalnbsp;wenselijker. Dit laatste wordt ook door de auteurs zelf opgemerkt, maar zijnbsp;geven er een andere reden voor: meer positieve aspecten van flexibele egogrenzen, zoals ’inleven in’ en ’meevoelen met anderen’, zouden bij vijijarigenbsp;kinderen nog moeilijk zijn te constateren. Ik stel hier tegenover dat dit

189

-ocr page 192-

mogelijk moet zijn. Zeker wanneer gekeken wordt naar de omgang met (jongere) zusjes en broertjes of vriendinnetjes en vriendjes.

Waarschijnlijk zou een aantal van de door de auteurs geponeerde stellingen gewijzigd moeten worden, wanneer we uitgaan van flexibel versus rigide, innbsp;plaats van flexibel versus sterk. Zo kan men zich afvragen; zouden kinderennbsp;met rigide egogrenzen zich in vreemde situaties echt sneller op hun gemaknbsp;voelen dan kinderen met flexibele egogrenzen? Of zouden we eerder moetennbsp;veronderstellen, dat kinderen met rigide egogrenzen sneller de neiging zouden hebben om zich in vreemde situaties te ’overschreeuwen’?

Een tweede punt van commentaar, dat ook op veel ander onderzoek betrekking heeft, laat zich als volgt formuleren: in hoeverre is de identificatie met sexe-stereotype eigenschappen en rollen een valide meting van de geslachts-identiteit? Ik kwam op deze vraag naar aanleiding van een onderzoek van M.nbsp;Lamb (1982). Hierin kwam naar voren, dat moeders hun kinderen andersnbsp;behandelen dan vaders, ongeacht hun sexe-rol-opvattingen (BSRI). Lambnbsp;concludeert: quot;gender has a more important influence on parental behaviornbsp;than does the individual’s involvement in caretaking or his/her sex rolequot; (p-219). In dit geval lopen geslachtsidentiteit en sexe-rol opvattingen blijkbaarnbsp;niet parallel.

Eén van de aansluitingsproblemen hier is, dat je -op de BSRI- zowel een hoge mannelijksheidscore als een hoge vrouwelijkheidsscore kunt hebben (jenbsp;bent dan androgyne), terwijl het mijns inziens niet mogelijk is om tegelijkertijd zowel permeabele als rigide egogrenzen te hebben.

Wanneer er tests gebruikt worden is het dus belangrijk om na te gaan, hoe ’mannelijkheid’ en ’vrouwelijkheid’ geconceptualiseerd zijn: ófwel als de tweenbsp;uiteinden van een continuüm, ófwel als orthogonaal. Dat dit onderscheidnbsp;gevolgrijk is blijkt ook uit de meta-analyse die Stevenson amp; Black (1988)nbsp;uitvoerden. Zij bekeken onderzoekingen die betrekking hadden op de effecten van afwezigheid van de vader:

quot;when the constructs are conceptualized as orthogonal, father-absent and father-present boys did not differ. However, when masculinity and femininitynbsp;are conceptualized as opposite ends of a continuum, father-absent boys arenbsp;shown to be less stereotypical than father-present boysquot; (p. 808).

Een bijkomend probleem bij het meten van sexe-rol-opvattingen, het kwam zojuist al even aan de orde, is de mogelijke sociale wenselijkheid van hetnbsp;onderschrijven van bepaalde beweringen (zie ook J. Pleck, 1985).

Ik besluit deze kwestie met een laatste voorbeeld, om het belang van een zorgvuldige operationalisering te benadrukken. Zowel J. De Frain (1979) alsnbsp;D. Baumrind (1982) deden onderzoek naar androgyne volwassenen.nbsp;Baumrind gebruikt de BSRI om de androgynie vast te stellen. De Frainnbsp;daarentegen stelde androgyne ouders gelijk aan ’role-sharing parents’. Ditnbsp;soort verschillende definities kan enorme gevolgen hebben voor de resultatennbsp;van het onderzoek. Bovendien maakt elke definitie bepaalde onderzoeksvragen (on)mogelijk. Zo vroeg ik me af, of androgyne ouders vakernbsp;zouden deelnemen aan een symmetrisch ouderschapsarrangement dan ’mannelijke’ vaders en ’vrouwelijke’ moeders. Wanneer je androgyne echternbsp;definieert als ’role-sharing’, dan geef je al een antwoord op deze vraag, vóórnbsp;je überhaupt aan je onderzoek begonnen bent.

190

-ocr page 193-

4. nbsp;nbsp;nbsp;De door mij verzamelde onderzoekingen verschillen onderling sterk. Hetnbsp;meeste onderzoek is verricht door (groepen) mensen iets te vragen (interviews, vragenlijsten en diverse tests) over henzelf of over anderen. Verschillende reacties, scores, gegevens of verhalen werden vervolgens vergeleken ofnbsp;met elkaar gecorreleerd. Vaak probeerde men verschillende groepen tenbsp;onderscheiden, bijvoorbeeld vaders die veel/weinig binnenshuis werkten (énnbsp;hun kinderen), om op die manier het belang van bepaalde variabelen aan tenbsp;tonen. Dit onderzoek wordt gekenmerkt door een aantal problemen. Op denbsp;eerste plaats is er geen ontwerp mogelijk gebleken, waarin overigens volstrekt vergelijkbare groepen op grond van toeval toegewezen worden aannbsp;experimentele dan wel controle-condities. Je moet derhalve op je hoede zijnnbsp;voor niet in het ontwerp opgenomen variabelen, die het onderscheid tussennbsp;verschillende groepen veroorzaken. Men kan hier denken aan sociaal-econo-mische status, opleidingsniveau etcetera.

In sommige gevallen is de methode om iemand op de persoon af iets te vragen bovendien niet subtiel genoeg. Zo heb ik mijn bedenkingen bij denbsp;rechtstreekse vragen die C. van der Ven (1985) aan een aantal moedersnbsp;stelde. De moeders werden op een hele directe manier ondervraagd over denbsp;afstand/nabijheid die ze voelden ten opzichte van hun zoon of dochter. Ditnbsp;leverde een onoverzichtelijk beeld op (wellicht ook door het te kleine aantalnbsp;ondervraagden). Dit soort onderzoek zou ik graag met andere methodennbsp;aanvullen. Zo vroeg M. Tauber (1979) niet aan moeders of ze meer nabijheidnbsp;voelden met zoons dan met dochters, maar ze keek naar hun reacties. Ennbsp;moeders bleken méér in te gaan op een verzoek tot toenadering van eennbsp;dochter dan van een zoon.

Observatie-onderzoek heeft dus bepaalde voordelen, maar ook hier kleven problemen aan. Op de eerste plaats moet ook wat je ziet geïnterpreteerdnbsp;worden: wat betekent je waarneming? Op de tweede plaats zijn observatiestudies noodzakelijkerwijs vaak beperkt van opzet. Er is niet een dergelijkenbsp;studie denkbaar, waarin alle niveau’s waar we mee te maken hebben in denbsp;theorie van Chodorow, bestreken zouden kunnen worden. In het algemeennbsp;lijkt te gelden dat methodologisch rigoreus opgezette studies zich beperkennbsp;in hun opzet.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Een laatste aansluitingsprobleem tussen de theorie van Chodorow en hetnbsp;empirische materiaal wordt natuurlijk gevormd door de in paragraaf 10.1nbsp;behandelde methodologische zwakheden van het onderzoek.

Kort nog enige voorbeelden: je moet de leeftijd van het kind weten, op het moment dat het (alternatieve) ouderschaps arrangement begon; het geslachtnbsp;van zowel de ouders als de kinderen moet gespecificeerd zijn; je moet helenbsp;concrete en controleerbare maten hebben voor de feitelijke participatie vannbsp;een vader aan arbeid binnenshuis.

Een en ander kan ons leiden tot de volgende conclusie', er ligt een aantal aansluitingsproblemen voor wie probeert de theorie van Chodorow te relateren aan de in dit boek besproken onderzoekingen.

Op de eerste plaats zijn de onderzoekingen vrijwel nooit uitgevoerd met de bedoeling de theorie van Chodorow te toetsen, te kwalificeren of iets dergelijks. Bij een aantal studies was er überhaupt zelfs geen sprake van enige expliciete

191

-ocr page 194-

theorie.

Op de tweede plaats komt het niet voor, dat alle niveau’s die een rol spelen in de theorie van Chodorow bestreken worden. Het gaat hier om vier niveau’s:

a) nbsp;nbsp;nbsp;ouderschapsarrangement (hoe is de verdeling van werk binnenshuis/buitenshuis),

b) nbsp;nbsp;nbsp;geslachtsidentiteit van de ouders,

c) nbsp;nbsp;nbsp;de manier waarop moeders en vaders met dochter (s) en zoon(s) omgaannbsp;[processen],

d) nbsp;nbsp;nbsp;de verschillende geslachtsidentiteiten van zoon(s) en dochter(s) [resultaat].nbsp;Op de derde plaats zijn zelfs de onderzoekingen die zich richten op dezelfdenbsp;niveau’s lang niet altijd onderling goed te vergelijken. Zo bedient men zichnbsp;bijvoorbeeld van uiteenlopende operationaliseringen. Bovendien verschillen, tennbsp;vierde, de gebruikte methodes. Observatiestudies laten zich niet zonder meernbsp;vergelijken met vragenlijsten-onderzoek.

Tenslotte moeten wij hier nog wijzen op de in 10.1 besproken gebreken van het onderzoek. Ook deze bemoeilijken natuurlijk de aansluiting tussen de theorienbsp;van Chodorow en het empirisch onderzoek. In lang niet alle gevallen is hetnbsp;overigens eenvoudig om vast te stellen of het hier gaat om een ’aansluitingsprobleem’, dan wel om een methodologisch gebrek. Dit geldt met name voor allerlei operationaliseringen.

10.3 Suggesties voor een onderzoeksopzet

In deze paragraaf wil ik een aantal suggesties doen voor het ontwikkelen van een onderzoeksopzet ter toetsing en eventueel ter bijstelling van de theorie vannbsp;Chodorow. Bij de vorming van de geslachtsidentiteit kan een zeer groot aantalnbsp;factoren een rol spelen. Deze variëren van de maatschappelijke, economische,nbsp;culturele en politieke omgeving op macro-niveau, via allerlei demografischenbsp;kenmerken op micro-niveau, zoals sociaal-economische status, etcetera tot per-soonlijkheidsvariabelen. Deze zaken kunnen natuurlijk nooit allemaal tegelijk innbsp;ogenschouw genomen worden en dat is ook niet de bedoeling. We willen metnbsp;name over de theorie van Chodorow uitspraken kunnen doen. Dit betekent datnbsp;we moeten kijken naar die factoren, die in de theorie van Chodorow centraalnbsp;staan. Door deze toespitsing wordt een eventuele onderzoeksopzet bepaald nietnbsp;te veel ingeperkt; in 10.2 zagen we al dat vrijwel geen enkel -tot dusver verricht-onderzoek alle niveau’s bestrijkt, die in de theorie van Chodorow naar vorennbsp;komen.

Voor we ons meer in detail met deze niveau’s en de relevante variabelen bezig gaan houden, eerst nog een opmerking vooraf. Men heeft Chodorow verwetennbsp;dat haar theorie een cirkel (reproductie) beschrijft. Men heeft haar ook verweten dat haar theorie leidt tot een ’regressus ad infmitum’. Beide verwijten komen natuurlijk op hetzelfde neer: zij beschrijft de eeuwige herhaling van hetzelfde.

In zekere zin hebben de critici gelijk. Chodorow beschrijft hoe het ’traditionele’ ouderschapsarrangement leidt tot geslachtsspecifieke identiteiten, die weernbsp;leiden tot ditzelfde arrangement, enzovoort. Kinderen worden nét zoals hunnbsp;ouders. Ze zullen dezelfde persoonlijkheidsstructuur ontwikkelen en ze zullen

192

-ocr page 195-

met hun partner dezelfde taakverdeling volgen.

Aanstonds laat ik zien hoe dit genuanceerd moet worden, maar laat ik eerst op een methodologisch voordeel van deze ’cirkel’ wijzen. Dit betekent immers datnbsp;we aan alle generaties dezelfde vragen voor kunnen leggen. We vragen eennbsp;vrouw/man naar haar/zijn identiteit en werk-ouderschapsarrangement. Preciesnbsp;dezelfde vragen kunnen we echter stellen aan haar/zijn ouders (de grootouders)nbsp;en ook aan hun kinderen. In principe kun je inderdaad eindeloos teruggaan,nbsp;maar ik stel voor dat we ons niet tot een infinite regress laten verleiden en datnbsp;we ons tot drie generaties beperken: grootouders-ouders-kinderen.nbsp;Methodologisch gezien zou het het mooist zijn, om elke generatie zélf de benodigde informatie te laten verschaffen, maar in sommige gevallen zullen de grootouders niet meer leven en is men aangewezen op informatie via de ouders.

Beschrijft de theorie van Chodorow overigens een cirkel? Die indruk ontstaat, wanneer haar theorie in een paar woorden wordt samengevat. In feite wijst zijnbsp;op een ’contradictoire reproductie’. Dit betekent dat er sprake is van een cirkelnbsp;die in principe onderbroken zou kunnen worden. De ervaringen van vrouwen ennbsp;mannen bevatten tegenstrijdigheden of, zo men wil, gemengde gevoelens die alsnbsp;hefboom voor veranderingen zouden kunnen dienen. Een voorbeeld: mannennbsp;hebben niet alleen weerstand tegen primaire relaties, tegelijkertijd verlangen zenbsp;ook naar primaire relaties. Het moet dus mogelijk zijn om een man tot gedeeldnbsp;ouderschap te bewegen.

Een ander voorbeeld. Chodorow beschrijft de ongunstige gevolgen van de overinvestering van vrouwen in hun kinderen. Deze overinvestering is echternbsp;weer een gevolg van het feit dat de vrouw (1) geen zinvolle bezigheden buitenshuis heeft en (2) geen steun krijgt van andere volwassenen bij haar werk binnenshuis. Zelfs in de traditionele situatie gelden deze twee voorwaarden nietnbsp;voor elke vrouw en zeker niet voor elke vrouw even sterk. Chodorow zelf geeftnbsp;in haar eigen formulering van de theorie dus al allerlei mogelijkheden voornbsp;variaties (en de effecten hiervan). Zo beschreef ze, hoe arbeidersvrouwen innbsp;Londen wel degelijk steun hadden van andere volwassenen (met name van hunnbsp;moeder).

Op de tweede plaats kunnen wij variaties beschrijven die Chodorow niet zelf noemt, maar die wél in haar theorie passen. Zo wil ik hier een voorbeeld ontlenen aan Talcott Parsons (1943). Deze beschrijft, hoe verschillen tussen stad ennbsp;platteland relevant kunnen zijn. Een boerenzoon kan zich immers op een persoonlijke wijze met zijn vader identificeren. De vader is in dit geval een concreetnbsp;en nabij identificatiemodel. Voor een stadsjongen ligt dit meestal heel anders.nbsp;Diens vader werkt niet thuis, en verricht bovendien werk dat niet direct begrijpelijk en inzichtelijk voor de jongen zal zijn. Hij is dus meer aangewezen op eennbsp;positionele identificatie. Een tweede voorbeeld. Ik heb het vermoeden, dat hetnbsp;uitmaakt of een kind al dan niet broertjes en zusjes heeft. Zo kan een jongennbsp;met een oudere broer zich misschien persoonlijk met deze identificeren. Dit isnbsp;een reden te meer om niet alleen te kijken naar gezinnen met één kind.

Op de derde plaats zijn er diverse factoren, die los staan van de theorie van Chodorow, die er ook niet mee in strijd zijn, maar die de variatie groter maken.nbsp;Ik noem hier slechts twee factoren. Een grote werkloosheid impliceert eennbsp;relatief groot aantal mannen (en vrouwen) dat thuis is. In bepaalde gevallen zou

193

-ocr page 196-

dit kunnen leiden tot een persoonlijke identificatie. In andere gevallen weer niet. Nog een factor. De toenemende mogelijkheden van informatisering, automatisering en tekstverwerking maken (betaald) thuis werken vaker mogelijk dan vroeger. Ook dit zou allerlei nieuwe identificatiemogelijkheden kunnen scheppen,nbsp;wanneer vaders en moeders (betaald) thuis werken. Bovendien zou het eennbsp;eventuele ’overinvestering’ in (onbetaald) werk binnenshuis kunnen verminderen.

Er zijn dus tal van sociaal-economische en historische ontwikkelingen die zich op een bepaalde manier verhouden tot de door Chodorow beschreven verschijnselen. Dit alles maakt de door haar beschreven reproductie veel minder massiefnbsp;en totalitair dan nogal eens gesuggereerd wordt.

Een eerste opmerking met betrekking tot een onderzoeksopzet, gebaseerd op het werk van Chodorow is, dat het hier moet gaan om een longitudinaal onderzoek, dat een aanvang neemt vóór de geboorte van het kind. Veel onderzoeknbsp;begint pas, wanneer het kind een jaar of twee is. Wij willen echter dat ook denbsp;periode wanneer het kind tussen de nul en de twee jaar is bestreken wordt (zienbsp;ook D. Baumrind, 1980, p. 646). Tussentijdse veranderingen in het werk-ouder-schapsarrangement dienen zo snel mogelijk gesignaleerd en beschreven te worden.

Een aantal andere methodologische randvoorwaarden, ontleend onder andere

aan Hoffman (1974), Lamb (1982), Hayes amp; Kamerman (1983) en Siegal (1987),

zijn:

1. nbsp;nbsp;nbsp;We nemen drie niveaus tegelijkertijd in ogenschouw: 1) de arbeidsdelingnbsp;tussen (bijvoorbeeld) moeder en vader; 2) de interacties tussen opvoeder(s)nbsp;en kind(eren); 3) de ontwikkeling van de identiteit van de kinderen.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Er wordt niet alleen gekeken naar de feitelijke situatie, maar ook naar denbsp;gewenste situatie, de normen en waarden omtrent arbeid buitenshuis ennbsp;ouderschap en naar eventuele discrepanties hiertussen. In verband hiermeenbsp;wordt ook geïnformeerd naar stress, tevredenheid, etcetera.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Diverse variabelen worden in samenhang met elkaar bekeken. Wij kijken nietnbsp;alleen of moeder buitenshuis werkt, maar ook of er een vader aanwezig is ennbsp;zo ja, of deze dan binnenshuis werkt en in welke mate, enzovoort.

4. nbsp;nbsp;nbsp;We willen ons niet slechts beperken tot quot;between-family comparison ofnbsp;parentsquot;, bijvoorbeeld: gedragen vaders-van-zoons zich anders dan vaders-van-dochters? We willen ook kijken naar verschillen binnen gezinnen ofnbsp;andere primaire leefvormen. Tot dusver heeft nogal wat onderzoek zichnbsp;namelijk beperkt tot gezinnen met één kind. Men vergeleek dan vaders en/ofnbsp;moeders uit verschillende gezinnen met elkaar.

Dan wil ik nu de relevante klusters variabelen beschrijven. Hayes amp; Kamerman

(1983) noemen:

1. nbsp;nbsp;nbsp;statusvariabelen

2. nbsp;nbsp;nbsp;werkvariabelen

3. nbsp;nbsp;nbsp;gezins-proces-variabelen

4. nbsp;nbsp;nbsp;variabelen met betrekking tot de ontwikkeling van het kind

Onder gezins-proces-variabelen rekenen Hayes amp; Kamerman zowel de verdeling

194

-ocr page 197-

van de huishoudelijke taken en de kinderverzorging, als ook diverse andere onderlinge relaties. Naar mijn idee komt hierdoor niet genoeg tot uitdrukking,nbsp;dat huishoudelijke taken en kinderverzorging ook werk zijn. Daarom zou ik denbsp;volgende veranderingen voorstellen:

1. nbsp;nbsp;nbsp;statusvariabelen

2. nbsp;nbsp;nbsp;variabelen rondom (betaald) werk buitenshuis

3. nbsp;nbsp;nbsp;variabelen rondom (onbetaald) werk binnenshuis

4. nbsp;nbsp;nbsp;gezins-proces-variabelen, ofwel: variabelen met betrekking tot de primairenbsp;leefvorm

5. nbsp;nbsp;nbsp;variabelen met betrekking tot de ontwikkeling van het kindnbsp;Bij 1:

Onder de statusvariabelen rekenen wij: sociaal-economische status, opleidingsniveau, etnische groep en gezinsstructuur. Het belang van deze variabelen is het volgende. Eerder zagen we al dat in sommige onderzoekingen naar voren komt,nbsp;dat een hogere sociaal-economische status gepaard gaat met een grotere participatie binnenshuis van de man. Het zou interessant zijn, om dit nader te onderzoeken. Ook effecten van de etnische groep waartoe men behoort, hebben alnbsp;eerder onze aandacht getrokken. Afwezigheid van de vader betekent in de enenbsp;groep iets anders dan in de andere (Hunt amp; Hunt 1975; 1977). Bovendien blijktnbsp;uit het onderzoek van Ericksen et al. (1979), dat zwarte mannen meer binnenshuis doen dan witte mannen.

Ook variabelen met betrekking tot de gezinsstructuur zijn van belang. Hoeveel personen telt het huishouden? Wat is hun geslacht? Hoe oud is men? Welkenbsp;zijn hun onderlinge relaties? Uit deze gegevens valt al iets af te leiden aangaande de mogelijkheden binnen dit huishouden voor persoonlijke dan wel positionele identificatie. De uitwerking hiervan komt aan de orde bij de gezins-proces-variabelen.

Bij 2:

We zijn geïnteresseerd in variabelen rondom betaald werk (buitenshuis) van alle leden van het huishouden, die hiervoor in aanmerking komen, zowel vrouwen alsnbsp;mannen. Het gaat ons daarbij niet alleen om de feitelijke situatie maar ook omnbsp;de normen, waarden en idealen van de betrokkenen. In samenhang hiermee vragen we naar de (on)tevredenheid met het huidige arrangement. Leidt dit tot tevredenheid of juist tot stress en spanningen? Wat we te weten willen komen, is:

- nbsp;nbsp;nbsp;wordt er (betaald) werk buitenshuis verricht?

- nbsp;nbsp;nbsp;part time of full time? Hoeveel uur?

- nbsp;nbsp;nbsp;gaat het om een vrijwillige keuze of werkt men tegen de zin (niet)?

- nbsp;nbsp;nbsp;om wat voor soort werk gaat het?

- nbsp;nbsp;nbsp;behoort een vrouw/man naar het idee van de respondent buitenshuis te werken?

- nbsp;nbsp;nbsp;is men in dit opzicht tevreden met de eigen situatie?

- nbsp;nbsp;nbsp;leidt de situatie op dit gebied tot tevredenheid of juist tot spanningen?

Bij 3:

Bij dit kluster variabelen gaat het erom, wie wat doet binnenshuis. We kunnen hier onderscheid maken tussen huishoudelijk werk enerzijds en activiteiten met

195

-ocr page 198-

de kinderen anderzijds. En binnen dat laatste moeten we weer onderscheiden tussen aan de ene kant verzorging en opvoeding en aan de andere kant spel, alnbsp;zullen de grenzen niet altijd even duidelijk te trekken zijn. Dit soort onderschei-dingen is belangrijk omdat gebleken is, dat mannen die meer zijn gaan doennbsp;binnenshuis hun activiteiten vaak toespitsen op spel. Daarnaast moeten we eennbsp;verschil maken tussen ’solo-participatie’ en ’joint-participatie’. In het voorafgaande is immers duidelijk geworden, dat het iets uitmaakt of bijvoorbeeld eennbsp;man alleen iets met de kinderen doet, of dat een man en een vrouw dit samennbsp;doen. Hierbij kan dan weer opgemerkt worden dat een toenemende participatienbsp;van de man grotendeels een ’joint-participatie’ blijkt te zijn.

Het is dus van belang om van allerlei concrete activiteiten op het gebied van huishouden, verzorging van de kinderen en spel vast te stellen wie wat doetnbsp;(bijvoorbeeld uitgedrukt in uren; je zou aan het bijhouden van een dagboeknbsp;kunnen denken) én of men het alleen doet of samen.

Naast de beschrijving van de feitelijke taakverdeling binnenshuis die dit oplevert, willen we ook hier komen tot een overzicht van de normen, waarden en idealen die men heeft. Heeft men gekozen voor deze situatie of is er een discrepantie tussen feitelijke en gewenste situatie? Is men tevreden of is er sprakenbsp;van spanningen en stress? En ligt dit hetzelfde voor de verschillende leden vannbsp;het huishouden in kwestie?

Daarnaast zouden we ook bij dit thema al willen kijken naar ’same-sex’ en ’cross-sex’ relaties. Heeft het geslacht van de kinderen een effect op de matenbsp;van participatie binnenshuis van moeders en vaders?

Bij 4;

Binnen het kluster gezins-proces-variabelen zou ik een onderscheid willen maken tussen enerzijds de relatie tussen man en vrouw, en anderzijds de relatie tussen ouders en kinderen. Bij dat laatste moet altijd het geslacht van zowel denbsp;ouders als de kinderen betrokken worden. Er kan natuurlijk wel een verbandnbsp;bestaan tussen de relatie die de ouders onderling hebben aan de ene kant, ennbsp;de relatie die de ouders met de kinderen hebben aan de andere kant. De traditionele situatie, zoals beschreven door Chodorow, kan dit illustreren. In datnbsp;geval staat de vrouw er binnenshuis alleen voor. Ze heeft daarbij geen steun vannbsp;andere volwassenen. Zinvolle bezigheden buitenshuis heeft ze al evenmin. Haarnbsp;man is zowel feitelijk als emotioneel weinig beschikbaar. Emotioneel is ze zelfnbsp;ook bovendien meer gericht op vrouwen dan op mannen. Deze situatie leidt,nbsp;aldus Chodorow, tot een sterke gerichtheid op de kinderen. Zij spreekt zelfs vannbsp;een ’overinvestering’. De tendens om het meisje als verlengstuk van zichzelf ennbsp;het jongetje als sexuele ander te behandelen, wordt hierdoor nog versterkt.

Wat we derhalve willen weten is het volgende:

- nbsp;nbsp;nbsp;Hoe is de relatie tussen de vrouw en de man?

- nbsp;nbsp;nbsp;Hoeveel tijd brengen zij samen door? (feitelijk)

- nbsp;nbsp;nbsp;Kunnen ze met elkaar communiceren? (emotioneel)

- nbsp;nbsp;nbsp;Of zijn er tal van ’heterosexual knots’, zoals door Chodorow beschreven?

- nbsp;nbsp;nbsp;Steunen de partners op elkaar bij het werk buitenshuis? Is er steun van anderenbsp;volwassenen?

- nbsp;nbsp;nbsp;Hebben zij daarnaast zinvolle bezigheden buitenshuis?

- nbsp;nbsp;nbsp;Zou men kunnen spreken van een overinvestering in de kinderen?

196

-ocr page 199-

- nbsp;nbsp;nbsp;Hoe behandelt de moeder haar dochter(s), hoe haar zoon(s)?

- nbsp;nbsp;nbsp;Hoe behandelt de vader zijn dochter(s), hoe zijn zoon(s)?

Bij deze kwesties moet niet alleen gewerkt worden met vragenlijsten en met interviews. Het is nodig om hier ook observatieonderzoek te verrichten, om vast te stellen of vaders en moeders zoons en dochters anders behandelen en zo ja,nbsp;of dit gebeurt op de wijze die je op grond van Chodorows theorie zou verwachten.

Bij 5:

Het ouderschapsarrangement heeft een effect op de geslachtsidentiteit van de kinderen die daarin opgroeien. Dit is heel in het algemeen de kern vannbsp;Chodorows theorie. Hoe dit volgens haar in het werk gaat heeft zij met name innbsp;quot;The reproduction of motheringquot; (1978) beschreven. Een systematische ennbsp;schematische weergave hiervan vindt men in mijn gedachtenexperiment (hoofdstuk 8). Ik zet daarin voorts de traditionele situatie af tegen een situatie vannbsp;rolwisseling respectievelijk gedeeld of symmetrisch ouderschap. Dit leidt totnbsp;uiteenlopende voorspellingen.

In eerste instantie moet men de geslachtsidentiteiten van het meisje en het jongetje dus zien als afhankelijke variabelen. In tweede instantie echter hebbennbsp;deze geslachtsidentiteiten op hun beurt weer een effect op de verdere levensloop.

Wat we willen weten is het volgende:

- nbsp;nbsp;nbsp;Blijft het verlangen naar intense primaire relaties, dat alle kinderen ontwikkelen, behouden of komt hier weerstand tegen primaire relaties overheen?

- nbsp;nbsp;nbsp;Blijft de capaciteit tot primaire identificatie behouden?

- nbsp;nbsp;nbsp;Op welke wijze ziet men zichzelf?

- nbsp;nbsp;nbsp;Wordt er een grote behoefte aan emotionele ondersteuning ontwikkeld?

- nbsp;nbsp;nbsp;Ontstaan er permeabele egogrenzen (zelfgevoel continu met dat van anderen)nbsp;of rigide egogrenzen (zelfgevoel afgesneden van dat van anderen)?

- nbsp;nbsp;nbsp;Ontstaat er een sterke/stabiele of wankele/instabiele geslachtsidentiteit?

- nbsp;nbsp;nbsp;Wordt de (heterosexuele) objectkeuze sterk of juist minder sterk gevestigd?

- nbsp;nbsp;nbsp;Is er sprake van relationele complexiteit of juist beknoptheid?

- nbsp;nbsp;nbsp;Heeft men een voorkeur voor ofwel een één-op-één relatie ofwel een emotionele driehoek?

- nbsp;nbsp;nbsp;En -in het verlengde hiervan- doorbreekt de geboorte van een kind de één-op-één relatie of maakt het de driehoek compleet?

- nbsp;nbsp;nbsp;Kan men een (ambivalente) emotionele gerichtheid op vrouwen aantreffen?

- nbsp;nbsp;nbsp;Zijn mannen secundair? Worden ze, ondanks dat, geïdealiseerd?

- nbsp;nbsp;nbsp;Vindt men een devaluatie van vrouwen en vrouwelijkheid?

Naast deze ’diepere’ lagen van de persoonlijkheid, die we zouden kunnen onderzoeken door observatie, interviews, projectietests, geleide fantasieën en de constructie van ideale situaties, komen in de theorie van Chodorow ook de watnbsp;meer ’aan de oppervlakte liggende’ normen en opvattingen aan de orde. In denbsp;traditionele situatie versterken beide elkaar. Een voorbeeld: een meisje ontwikkelt permeabele egogrenzen en ze leert dat ze zacht, verzorgend, lief ennbsp;beschikbaar moet zijn. Deze normen en opvattingen zou men kunnen onderzoeken met instrumenten als de Bern Sex Role Inventory (BSRI) of de Groninger

197

-ocr page 200-

Androgynie Schaal (GRAS). Daarnaast zou je de kinderen in een gesprek kunnen vragen, hoe ze hun leven later willen inrichten, of je zou ze een stukjenbsp;kunnen laten schrijven (of tekenen), afhankelijk van hun leeftijd.

Het zou interessant zijn om alle onder (5) genoemde gegevens niet alleen voor de kinderen te verzamelen, maar ook voor hun ouders en grootouders.

10.4 Ter afsluiting

In dit slothoofdstuk deden we het volgende. We benadrukten dat in een ideale onderzoeksopzet tegelijkertijd gekeken wordt naar zowel arbeidsdeling en verschillende interacties alsook naar de zich ontwikkelende identiteiten. Daarbijnbsp;wordt niet alleen de feitelijke situatie in ogenschouw genomen, maar ook denbsp;door de deelnemers gewenste situatie en eventuele discrepanties hiertussen.nbsp;Voorts dienen de verschillende variabelen in samenhang met elkaar bekeken tenbsp;worden. Tenslotte stelden we dat een dergelijk onderzoek zich niet kan beperken -hoe verleidelijk dit ook is- tot de vergelijking van verschillende geziimennbsp;met elk één kind. Het is van belang om ook onderzoek te doen binnen gezinnennbsp;met meerdere kinderen.

We vervolgden met een indeling in verschillende variabelen: statusvariabelen, variabelen met betrekking tot werk binnenshuis, werk buitenshuis, het gezinspro-ces, en de ontwikkeling van de kinderen. Geïnspireerd door de theorie vannbsp;Chodorow en door het reeds beschouwde onderzoek en de beperkingen hiervan, beschreven we, waar men precies op moet letten, wat men moet achterhalen enzovoort.

We benadrukken, dat het hier moet gaan om een longitudinaal onderzoek, dat begint vóór de geboorte van het kind.

Met deze opzet meen ik, dat het mogelijk is om na te gaan of de verwachtingen, die ik in mijn gedachtenexperiment heb uitgesproken, bewaarheid zullen worden. Het is zeer wel denkbaar, dat de resultaten van dit onderzoek zullennbsp;leiden tot een nadere invulling of bijstelling van de theorie van Chodorow. Innbsp;deze theorie gaat het immers alleen om traditionele gezinnen en om een nietnbsp;sterk uitgewerkte verwijzing naar gedeeld ouderschap. Mijn bijdrage bestaat opnbsp;de eerste plaats uit een explicitering van de effecten die men kan verwachtennbsp;van gedeeld ouderschap (én van een rolwisseling).

Op de tweede plaats staat de in dit hoofdstuk beschreven onderzoeksopzet een zeer rijk geschakeerd beeld toe. Ik zal dit toelichten. De indeling traditioneelnbsp;versus gedeeld ouderschap is wellicht te grof. Het gaat hier feitelijk om eennbsp;continuüm: er zijn tal van gevarieerde tussenvormen te bedenken. Ik kom tegemoet aan dit probleem doordat de diverse variabelen in samenhang met elkaarnbsp;(werk buitenshuis, werk binnenshuis, gezinsproces, gezinsstructuur, enzovoort)nbsp;een complex en genuanceerd beeld kunnen geven. Ten eerste kan op deze wijzenbsp;voorkomen worden dat de bestaande verscheidenheid tot twee of drie hoofdvormen gereduceerd wordt. Ten tweede hoop ik toch een aantal centrale variabelennbsp;te kunnen aanwijzen.

Je kunt het ’probleem’ van de verscheidenheid natuurlijk ook ondervangen door alleen bij de twee uiteinden van het continuüm te gaan kijken. Dan wordt eennbsp;en ander herleid tot de praktische opgave: hoe krijg ik een homogene steek-

198

-ocr page 201-

proef? Met andere woorden: hoe definieer ik traditioneel ouderschap en hoe gedeeld ouderschap? Je kunt dan allerlei tijdsbestedingsindelingen als criterianbsp;hanteren. Daarbij is het overigens van belang alert te zijn op vertekeningen innbsp;de waarneming. Uit de dissertatie van A. Komter (1985) blijkt immers datnbsp;mannen de neiging hebben om hun aandeel in het werk binnenshuis te overschatten.

Het in dit hoofdstuk geleverde schema kan gebruikt worden voor de beschrijving van traditionele gezinnen en hieraan verwante vormen. Men kan het echter ook toepassen op rolwisselingsgezinnen (’huismannen’), symmetrische gezinnennbsp;(gedeeld ouderschap), één-ouder-gezinnen en woongroepen. Ook allerlei andere variaties kunnen eenvoudig binnen het schema ondergebracht worden: samen-wonend-getrouwd; sexuele voorkeur; (on)vrijwillige kinderloosheid. Nogmaals,nbsp;vaak zullen de grenzen tussen de diverse leef-woon-vormen niet zo eenvoudig tenbsp;trekken zijn. Wie dit toch wil doen, zal een zekere willekeur moeten hanteren.nbsp;Hoe classificeer je bijvoorbeeld een situatie, waarin een heterosexuele vrouw ennbsp;man samen een kind hebben; de man zorgt één dag alleen voor het kind, denbsp;vrouw twee dagen, samen zorgen ze óók twee dagen voor het kind; de resterende twee dagen wordt het kind verzorgd door een inwonende huisgenoot.

Ook één-ouder-gezinnen vormen een interessante groep. Een eerste onderscheid dat zich binnen deze groep aandient is: een vrouw met één of meer kinderennbsp;versus een man met één of meer kinderen. Het eerste zie je in negentig procentnbsp;van de gevallen, het tweede slechts in tien procent. Verder: om hoeveel kinderen gaat het? Wat is hun geslacht? Een ander belangrijk onderscheid is: werktnbsp;de moeder/vader naast het verzorgen van de kinderen ook nog buitenshuis?nbsp;Deze situatie levert tal van variaties op. Het is interessant om te bestuderen hoenbsp;deze zich verhouden tot de door Chodorow beschreven mechanismen. Eennbsp;voorbeeld: stel, het gaat om een moeder met één zoontje. Nu zou je kunnennbsp;veronderstellen, dat de positionele identificatie nog duidelijker aanwezig zal zijnnbsp;dan in de traditionele situatie. Men kan hier echter niet zonder meer zeker vannbsp;zijn, omdat de situatie zich in méér opzichten onderscheidt van de traditionelenbsp;situatie. Immers: misschien idealiseert deze moeder mannen niet, wellicht is zenbsp;niet heterosexueel maar lesbisch of bisexueel, en het kan ook zijn dat dezenbsp;moeder buitenshuis werkt, zodat er minder kans is dat er een overinvestering innbsp;haar zoontje optreedt.

Dit voorbeeld leent zich voor nadere uitwerking. Ik laat dit hier achterwege. Het ging mij erom aan te tonen dat er een enorme variatie is, die vaak uit het gezicht verdwijnt. Deze is echter wél te vatten in het door mij beschreven schema.nbsp;Relevante variabelen kunnen voor een deel aangewezen worden op grond vannbsp;mijn gedachtenexperiment en op grond van het door mij besproken onderzoek.nbsp;Voor een ander deel zal pas na afloop blijken wat relevante variabelen waren,nbsp;wanneer men de zich ontwikkelende identiteiten van kinderen uit verschillendenbsp;situaties vergelijkt.

199

-ocr page 202- -ocr page 203-

Conclusies

In de inleiding van dit boek vroegen we ons af, of de theorie van Chodorow (1978) de toets der kritiek kan doorstaan. Deze algemene vraagstelling is vervolgens opgesplitst in veertien meer specifieke vragen. De beantwoording van dezenbsp;vragen heeft inmiddels plaatsgehad in de tien achter ons liggende hoofdstukken.nbsp;Toch lijkt het zinvol om nog een keer expliciet op de gestelde vragen terug tenbsp;komen.

De eerste vraag die we ons in dit verband stelden was, of de motivatie van mensen in Chodorows model volledig bepaald wordt door de internalisatie vannbsp;maatschappelijke normen. Onder meer in hoofdstuk 3 en in hoofdstuk 5 isnbsp;duidelijk geworden dat dit niet het geval is. Volgens Chodorow wordt de motivatie van mensen bepaald door zowel de internalisatie van object-relaties (vroege ontwikkelingsprocessen) als door de internalisatie van normen en waardennbsp;(meer expliciete socialisatieprocessen). In de traditionele gezinssituatie zullennbsp;beide processen elkaar versterken, wat overigens niet betekent, dat ze samennbsp;zouden vallen. In allerlei niet-traditionele situaties, zo kan men concluderen, zalnbsp;het samenspel tussen beide processen complexer zijn. Er zou dan ook sprakenbsp;van conflicten kunnen zijn. In 3.3 geef ik hiervan een nader uitgewerkt voorbeeld. Chodorows combinatie van psychoanalyse en sociologie leidt dus niet totnbsp;een ’oversocialized conception’ van de mens.

Geïnspireerd door Chodorows ideeën en in aansluiting hierop, construeerde ik bovendien een analytisch schema, waarin drie niveaus zijn opgenomen: 1) feitelijk werk- en ouderschapsarrangement; 2) normen en waarden op dit punt; 3)nbsp;vroeggevormde identiteit. In 5.4 paste ik dit schema toe op vrouwen en op denbsp;vraag of ze al dan niet buitenshuis (willen) werken. Er kunnen dan acht mogelijke situaties onderscheiden worden, elk met eigen conflicten (en harmonieën).nbsp;Men kan zo onderzoeken, welke situaties zich op dit moment vooral voordoen,nbsp;waar de fricties zitten, etcetera.

De tweede vraag was hoe de theorie van Chodorow zich wat dit (het bovenstaande) betreft tot die van Parsons verhoudt. In Parsons’ model staat individualiteit volledig in dienst van het functioneren van de maatschappij. Hij ziet het persoonlijkheidssysteem als een effect van het maatschappelijk systeem. Hetnbsp;sterkste voorbeeld hiervan vormt wel zijn stelling dat de motivatie om iets tenbsp;doen ontstaat als gevolg van geïnternaliseerde verwachtingen. Mensen zoudennbsp;dus de behoefte ontwikkelen om maatschappelijk gewenst gedrag te vertonen.nbsp;Een van de problemen van Parsons’ model is, dat hij niet onderscheidt tussennbsp;de internalisatie van normen enerzijds en van object-relaties anderzijds. Voornbsp;hem valt dit alles samen. Juist dit leidt tot zijn specifieke mensbeeld. Doordatnbsp;Chodorow dit onderscheid wél maakt, kan zij Parsons’ ’oversocialized conception’ vermijden.

De derde vraag betrof de ’legitimiteit’ van een eventuele combinatie van psychoanalyse en sociologie meer in het algemeen. Leidt een dergelijke combinatie noodzakelijkerwijs tot een contradictio in terminis? Gedeeltelijk is dit een defini-

201

-ocr page 204-

tieprobleem. Wie psychoanalyse en sociologie op zo’n manier omschrijft, dat er geen overlap tussen beide gebieden kan bestaan, stipuleert daarmee tegelijkertijd hun onverenigbaarheid. Er zijn echter ook argumenten voor de onverenigbaarheid van psychoanalyse en sociologie gegeven, die niet deugen. Zo is hetnbsp;argument ter sprake gekomen, dat het de meest elementaire vooronderstellingnbsp;en het uitgangspunt van de psychoanalyse zou zijn, dat de internalisatie vannbsp;normen niet slaagt. Ik heb daarentegen aangetoond, dat Freud de internalisatienbsp;van normen juist als een ’efficiënt’ proces beschouwt. Natuurlijk betaalt hetnbsp;individu hiervoor een prijs in Freuds optiek, maar dat is een andere kwestie.nbsp;Een tweede argument dat ik in dit verband te berde bracht was, dat Freuds helenbsp;betoog over de ontwikkeling van het superego expliciet steunt op een inter-nalisatiemodel.

Ik meen, kortom, dat Chodorows theorie zowel psychoanalytisch als sociologisch genoemd mag worden. Ik zie hier geen tegenstrijdigheden. Maar nogmaals: het is gedeeltelijk een kwestie van definiëring. Mijn (tamelijk losse) criteria voor wat psychoanalyse is en wat sociologie, vindt men in hoofdstuk 5nbsp;en in hoofdstuk 7.

De vierde vraag betrof de rol die biologische factoren spelen in het werk van Chodorow. Zijn vrouwen en mannen, ondanks Chodorows beweringen hierover,nbsp;in haar theorie toch aan hun biologie overgeleverd? Lichaam en biologie spelennbsp;wel een rol in het denken van Chodorow, maar geen rechtstreekse, onmiddellijke rol. Vrouwen gaan in haar model niet ’moederen’, omdat ze een baarmoedernbsp;hebben. Het zijn niet hun genen die bepalen dat mannen meestal buitenshuisnbsp;gaan werken. Vrouwen ontwikkelen geen permeabele egogrenzen onder invloednbsp;van hormonen, net zomin als mannen rigide egogrenzen krijgen door de aanwezigheid van een penis.

Het gaat in de theorie van Chodorow om lichamen in een bepaalde sociale context. Het gaat erom wat een lichaam ’betekent’. Een voorbeeld. Een moedernbsp;ervaart volgens Chodorow in de traditionele gezinssituatie een dochter andersnbsp;dan een zoon. Haar dochter beleeft ze meer dan een zoon als deel van zichzelf.nbsp;Dit wordt niet veroorzaakt door het feit, dat zij zelf of haar dochtertje eennbsp;baarmoeder heeft. Het gaat er veeleer om, wat het vrouwelijke lijf van haarnbsp;dochter voor haar (de moeder) betekent. En die betekenisgeving wordt beïnvloed door het gegeven dat de moeder zelf ook door een vrouw bemoederd is.nbsp;Al deze zaken hangen meer samen met ouderschapsarrangementen en (dus)nbsp;met sociale structuren dan met biologische factoren. Een tweede voorbeeldnbsp;hiervan vindt men in 3.4.

Het antwoord op de vierde vraag is dus, dat in de theorie van Chodorow biologie en lichamelijkheid hun rol altijd spelen in een bepaalde sociale context. Het gaat om de betekenisgeving en deze wordt beïnvloed door sociale factoren. Ernbsp;is geen onbemiddelde werking van biologie of lichamelijkheid.

De vijfde vraag betrof het complexe internalisatieconcept dat Chodorow hanteert. Is dit niet onnodig ingewikkeld? Zou het niet volstaan om te laten zien, hoe bepaalde sexe-specifieke gedragingen van vrouwen en mannen bekrachtigdnbsp;worden door bepaalde kenmerken van de omgeving waarin zij zich bevinden?nbsp;Deze vraag wordt vooral gesteld door behaviouristen, die expliciet van de vol-

202

-ocr page 205-

gende stelregel uitgaan: hoe minder gewerkt hoeft te worden met innerlijke processen en met internalisatie, des te beter, des te wetenschappelijker ook. Iknbsp;wil echter verdedigen dat het behaviourisme, net als het sociologisme en hetnbsp;biologisme, een vorm van reductionisme is. Behaviouristen postuleren een rechtstreeks verband tussen omgeving en gedrag. Wanneer de omgeving, in casu denbsp;beloningsschema’s, veranderd worden, dan verandert het gedrag automatischnbsp;mee. quot;Change need not waitquot; is de optimistische leuze. De identiteit van mensennbsp;wordt hiermee feitelijk ontkend, want geheel afhankelijk gesteld van de omgeving, zoals deze er op één bepaald tijdstip uitziet. Hiermee is het behaviourismenbsp;tevens a-historisch. In de theorie van Chodorow daarentegen zijn de effectennbsp;van de omgeving op het gedrag niet rechtstreeks. In haar visie zijn vrouwen ennbsp;mannen wezens met een historie die meer inhoudt dan een ’reinforcement-geschiedenis’. Mensen ontwikkelen, via de internalisatie van object-relaties ennbsp;van normen, hun identiteit op een niet vrijblijvende manier. Deze identiteitnbsp;speelt een relatief autonome rol in de context van hun levensloop. Er is in dezenbsp;optiek derhalve geen rechtstreeks verband tussen omgeving en gedrag.

De zesde vraag betrof het beeld dat de Frans-geïnspireerde critici schetsen van de theorie van Chodorow en van ’het socialisatiedenken’ meer in het algemeen.nbsp;In 6.2 wordt een overzicht van deze kritieken gegeven. In 6.7 (en gedeeltelijknbsp;ook al in 5.2) wordt duidelijk gemaakt, dat het geschetste beeld karikaturalenbsp;trekken vertoont. Ik zal hier op deze plaats twee voorbeelden van geven. Tennbsp;eerste werd gesteld dat ’het socialisatiedenken’ dualisme impliceert: ’het individu’ en ’het sociale’ zouden in eerste instantie als volledig los van elkaar geziennbsp;worden, waarna ze vervolgens weer verbonden zouden moeten worden, bijvoorbeeld door een begrip als ’internalisatie’. In dit punt van kritiek wordt geheelnbsp;voorbijgegaan aan het accent dat er in de theorie van Chodorow juist ligt op denbsp;relaties tussen mensen en op de manier, waarop identiteiten onderling verwevennbsp;kunnen zijn. Chodorows beschrijving van de (object-)relaties tussen moeder ennbsp;dochter en de internalisatie hiervan kan illustreren, hoe misplaatst de termnbsp;’dualisme’ hier is. De verkeerde vooronderstelling van de critici lijkt te zijn:nbsp;internalisatie impliceert dualisme.

In 6.7 laat ik zien dat ook Parsons ten onrechte van dit dualisme beschuldigd wordt. Wanneer men de moeite genomen zou hebben om zijn werk (wat grondiger) te bestuderen, dan had duidelijk kunnen worden dat er -ironisch genoeg-nogal wat parallellen zijn tussen de opvattingen van Parsons en die van zijnnbsp;Frans-geïnspireerde critici.

Een tweede Frans-geïnspireerd kritiekpunt was, dat het individu binnen de soci-alisatiebenadering gezien wordt als een eenheid, als coherent, rationeel en voor zichzelf transparant. Er zou sprake zijn van duidelijke identiteiten. Ook dit puntnbsp;van kritiek is misplaatst. Binnen het thema ’socialisatie’ kan men diverse psychoanalytische theorieën aantreffen, waaronder die van Chodorow, Parsons ennbsp;anderen, maar ook de sociale leertheorie, de cognitieve ontwikkelingstheorie ennbsp;symbolisch-interactionistische theorieën. Voor de meeste van deze theorieën isnbsp;de gegeven omschrijving niet adequaat. Zoals ik in 6.7 en 5.2 uitgebreid hebnbsp;aangetoond is de kritiek in elk geval geenszins van toepassing op het werk vannbsp;Chodorow. Feitelijk heeft men een imaginaire schietschijf van Cartesiaanse snitnbsp;ontworpen, om de pijlen van het eigen gelijk op af te kunnen schieten.

203

-ocr page 206-

De zevende vraag betrof het alternatief dat de critici te bieden hebben. In hoofdstuk 6 heb ik de richtlijnen geschetst, die men volgens de critici zou moeten volgen. In 6.3.3 geef ik een Foucaultiaanse heuristiek, in 6.4.3 een Laca-niaanse heuristiek. Een van de meest opvallende conclusies van hoofdstuk 6 is,nbsp;dat de critici zich niet aan de zelfopgelegde regels houden. Dit leidt ertoe, datnbsp;veel van het verrichte onderzoek in principe heel goed past bij studies dienbsp;binnen de socialisatie-benadering uitgevoerd zijn. Wie de ingewikkelde termennbsp;’vertaalt’ en goed kijkt naar de complexe redeneringen ontdekt, dat de alternatieve benadering tot dusver geen werkelijk alternatief biedt. Ik geef hiervan innbsp;6.6 en 6.7 diverse voorbeelden.

Nadere inspectie van de Foucaultiaanse heuristiek leidt echter tot een tweede ontdekking: hier wordt feitelijk een radicaal socialisatie-model aangeboden innbsp;die zin, dat men uit blijkt te gaan van een ’oversocialized’ mensbeeld. Men zounbsp;deze heuristiek daarom sociologistisch moeten noemen. Hier dient meteen aannbsp;toegevoegd te worden, dat dit niet geldt voor de Lacaniaanse heuristiek, maarnbsp;deze is in andere opzichten niet minder problematisch. Ik noem op deze plaatsnbsp;slechts het volgende: het doen van empirisch onderzoek wordt, zo niet geblokkeerd, dan toch in elk geval wel ontmoedigd.

De achtste vraag betrof de nieuwe consensus, dat ’het socialisatiedenken’ en ook het werk van Chodorow achterhaald is. Kan deze consensus wat ons betreftnbsp;blijven staan? Beginnen we ons antwoord op deze vraag met een korte evaluatienbsp;van de kritieken op Chodorow. Hoofdstuk 5 van dit proefschrift is geheel aannbsp;deze kwestie gewijd, en hoofdstuk 6 en 7 gedeeltelijk. Ook in vraag zes van dezenbsp;conclusie is dit thema hernomen. Ik zal alle argumenten hier niet nogmaalsnbsp;samenvatten, maar de gevolgtrekking lijkt gerechtvaardigd dat de kritieken innbsp;zoveel opzichten misplaatst zijn, dat in elk geval niet met recht opgemerkt kannbsp;worden dat de theorie van Chodorow ’achterhaald’ is.

De vraag of ’het socialisatiedenken’ op zich achterhaald is, is moeilijker te beantwoorden. Bij de beantwoording van vraag zes heb ik al gesteld, dat eigenlijk gespecificeerd moet worden welke benadering men dan op het oog heeft.nbsp;Naast psychoanalytisch georiënteerde theorieën als die van Parsons ofnbsp;Chodorow, worden meestal ook tot ’het socialisatiedenken’ gerekend: anderenbsp;varianten van de psychoanalyse (bijvoorbeeld het werk van Freud), de socialenbsp;leertheorie, de cognitieve ontwikkelingstheorie en symbolisch-interactionistischenbsp;theorieën. Het zal duidelijk zijn, dat men over zo’n verscheidenheid aan benaderingen feitelijk geen generaliserende uitspraken kan doen.

In 7.2 heb ik niettemin geprobeerd een omschrijving van ’de’ socialisatiebena-dering te geven - toegespitst op sexe en geslacht -, die weliswaar niet alle hier-bovengenoemde richtingen kan omvatten (zo zijn de sociale leertheorie en de cognitieve ontwikkelingstheorie uitgesloten), maar die toch aanzienlijk breder isnbsp;dan alleen de theorie van Chodorow. Ik heb getracht aan te tonen, dat ’hetnbsp;socialisatie-denken’, op die wijze opgevat, allerlei vormen van reductionismenbsp;vermijdt, die men aantreft in sociologistische, biologistische, behaviouristische ennbsp;symbolisch-reductionistische theorieën. Het socialisatie-denken is naar mijnnbsp;mening dus niet achterhaald. De modieuze consensus lijkt me aan herzieningnbsp;toe. De evaluatie van theorieën dient overigens ook gekoppeld te worden aannbsp;de mogelijkheid tot en de mate van empirische ondersteuning. Dit thema komt

204

-ocr page 207-

in de vragen tien tot en met veertien aan de orde.

Vraag negen betrof de eventuele mogelijkheid en wenselijkheid om de theorie van Chodorow in het licht van bepaalde kritieken bij te stellen. In hoofdstuk 1,nbsp;2, 3 en 6 heb ik vier vormen van reductionisme geschetst: sociologisme, biologis-me, behaviourisme en symbolisch-reductionisme. Ik heb in dit proefschriftnbsp;geprobeerd aan te tonen dat de theorie van Chodorow relatief vrij is van dergelijke denkwijzen. Dit is het moment om niettemin een drietal kanttekeningennbsp;bij deze theorie te plaatsen.

Op de eerste plaats heb ik het nodig gevonden om de theorie van Chodorow (1978) op een aantal punten zo niet bij te stellen, dan toch te expliciteren. Mennbsp;kan Chodorows werk (1978) bij oppervlakkige lezing namelijk opvatten als eennbsp;simpele ’reproductie-theorie’, die het telkens weer opnieuw tot stand komen vannbsp;(traditionele) ouderschapsarrangementen beschrijft als iets onvermijdelijks. Omnbsp;die reden heb ik geprobeerd Chodorows theorie op bepaalde punten te expliciteren en uit te breiden.

(a) nbsp;nbsp;nbsp;Ik heb erop gewezen, dat het in Chodorows theorie om een ’contradictoire’nbsp;reproductie gaat. Dit betekent dat er sprake is van een cirkel die in principenbsp;onderbroken zou kunnen worden. De ervaringen van vrouwen en mannennbsp;bevatten tegenstrijdigheden of, zo men wil, gemengde gevoelens die alsnbsp;hefboom voor verandering zouden kunnen dienen. In hoofdstuk 5 en 10nbsp;worden hier voorbeelden van gegeven.

(b) nbsp;nbsp;nbsp;Chodorow werkt met een complex internalisatie-concept. Zowel de internali-satie van object-relaties als de internalisatie van normen en waarden speeltnbsp;een rol in haar visie. Dit levert allerlei mogelijkheden voor interacties tussennbsp;deze beide processen. Ook in dit opzicht verwijdert het werk van Chodorownbsp;zich van een simpele reproductie-theorie. Hier moet wel opgemerkt worden,nbsp;dat ik dit gegeven expliciet maak (het komt bij Chodorow zelf slechts zijdelings naar voren), benadruk en presenteer in de context van de huidigenbsp;discussie.

(c) nbsp;nbsp;nbsp;Zoals in vraag 1 van deze conclusie al naar voren kwam, heb ik getrachtnbsp;Chodorows theorie aan te vullen met een analytisch schema, waarin drie niveaus zijn opgenomen: (1) feitelijk werk- en ouderschapsarrangement; (2)nbsp;normen en waarden op dit punt; (3) de vroeggevormde identiteit. Dit schema heeft als functie het aangeven van diverse plaatsen waar zich conflictennbsp;kunnen voordoen. In hoofdstuk 5 heb ik hier een voorbeeld van gegeven.

(d) nbsp;nbsp;nbsp;In 10.3 tenslotte noem ik een viertal factoren, dat het mogelijk maakt tenbsp;verklaren, dat men in realiteit een grotere variatie in arrangementen aantreftnbsp;dan men zou verwachten, indien men Chodorows theorie op zou vatten alsnbsp;een pure reproductie-theorie. De meeste van deze factoren vloeien tamelijknbsp;rechtstreeks voort uit de theorie van Chodorow.

In het algemeen kan men stellen, dat ik de theorie van Chodorow genuanceerd heb op een manier die in overeenstemming is met ’de geest’ van haar werk. Iknbsp;heb geen vreemde elementen ingebracht.

Een tweede kanttekening betreft de ontwikkeling van Chodorows eigen denken. In hoofdstuk 4 schets ik de ontwikkeling van haar ideeën tussen 1971 en 1989.nbsp;Zoals ik daar ook opmerk meen ik dat, Chodorow in haar meest recente boeknbsp;’de’ socialisatie-theorie onderschat, en de psychoanalyse overschat. Ik heb daar

205

-ocr page 208-

een aantal voorbeelden van gegeven. Kritiek op het begrip ’socialisatie’ is blijkbaar iets dat bij onze Zeitgeist hoort. Zelfs socialisatie-theoretici nemen soms afstand van hun vroegere werk, waarin dit begrip meer op de voorgrond stond.nbsp;De derde kanttekening betreft de empirische ondersteuning. Een nadere uitwerking hiervan vindt men in vraag tien tot en met veertien van deze conclusie.

De tiende vraag luidde; is de theorie van Chodorow (1978) in principe empirisch te toetsen? Het antwoord op deze vraag is: ja.

Op de elfde plaats vroegen wij ons af, of Chodorow zelf naar empirisch onderzoek verwijst. In haar boek (1978) komt een vrij groot aantal psychoanalytische studies aan de orde. Empirisch georiënteerde psychologische studies ontbrekennbsp;echter vrijwel volledig. Chodorows houding ten aanzien van dit soort onderzoeknbsp;lijkt bovendien wat ambivalent. Ik geeft hiervan het volgende voorbeeld. Wanneer Maccoby amp; Jacklin (1974) minder verschillen vinden in de manier waaropnbsp;meisjes en jongens behandeld worden dan Chodorow had verwacht, merkt dezenbsp;laatste op dat ze hiervan het gevoel kreeg alsof er een ’magie disappearing trick’nbsp;(1978, p. 98) was uitgehaald.

Toch liggen er naar mijn idee tal van mogelijkheden, om alsnog een verband te leggen tussen enerzijds de theorie van Chodorow (1978) en anderzijds al bestaande of nog uit te voeren empirische onderzoekingen. In 9.1 bespreek ik vijfnbsp;thema’s die zich hier naar mijn overtuiging toe lenen. Drie van deze thema’s zijnnbsp;vrij rechtstreeks ontleend aan de theorie van Chodorow. De andere twee komennbsp;meer uit de onderzoekstraditie.

De twaalfde vraag betrof de (groepen) mensen waarop de theorie van Chodorow in eerste instantie betrekking heeft. Zoals opgemerkt in 5.6 en 8.1,nbsp;lijkt het westerse, burgerlijke gezin uit de jaren vijftig en zestig, met een niet tenbsp;groot aantal kinderen model te hebben gestaan voor de theorie. Dit heeft criticinbsp;ertoe gebracht de vraag te stellen, of haar theorie ook geldt voor de arbeidersklasse, voor andere etnische groepen, voor andere culturen, etcetera. En zelfsnbsp;wanneer men zich beperkt tot de witte, westerse middenklasse, hoe representatief is het gezin dat zij beschrijft dan voor de jaren tachtig en negentig? Steedsnbsp;meer vrouwen werken momenteel feitelijk buitenshuis. Een toenemend aantalnbsp;vrouwen kiest vrijwillig voor kinderloosheid. En zo zijn er meer vragen te stellen.

Dit zijn allemaal legitieme vragen. De theorie van Chodorow (1978) heeft inderdaad met name betrekking op één bepaalde groep mensen, in één bepaalde periode. Wellicht had ook Chodorow zelf dit iets nadrukkelijker naar vorennbsp;moeten brengen. Desondanks meen ik dat het hier niet om een groot probleemnbsp;gaat. De grote variëteit aan werk- en ouderschapsarrangementen die we feitelijknbsp;aan kunnen treffen, biedt ook theoretisch allerlei interessante mogelijkheden.nbsp;Aan de hand van wat er in Chodorows theorie gesteld wordt over de relatienbsp;tussen ouderschapsarrangementen en vrouwelijke en mannelijke identiteiten,nbsp;kunnen we in principe voorspellingen doen over nieuwe situaties of over situaties (klasse, etnische groep, etcetera) waarover Chodorow weinig of niets gezegdnbsp;heeft. Waarin verschillen deze ’toetssituaties’ van de traditionele arrangementennbsp;en wat zouden we op grond daarvan kunnen voorspellen met betrekking tot de

206

-ocr page 209-

(verschillen in) identiteiten van vrouwen en mannen? Wat zijn de verschillen en overeenkomsten in de diverse onafhankelijke en afhankelijke variabelen? En konnbsp;dit worden verwacht op grond van de theorie van Chodorow? Het gaat er dusnbsp;om de cruciale variabelen aan te wijzen in de verschillende ouderschapsarrange-menten. Juist dit heb ik geprobeerd in hoofdstuk 8. Op basis hiervan heb iknbsp;voorspellingen gedaan met betrekking tot zowel ’symmetrische’ gezinnen alsnbsp;gezinnen waarin sprake is van een ’rolomkering’.

De dertiende vraag betrof de mogelijkheid om een voorlopige evaluatie te geven van de theorie van Chodorow (1978) naar aanleiding van empirisch onderzoek.nbsp;In 9.3 behandel ik een tiental bevindingen, waarvan er zes meer of mindernbsp;duidelijk vóór de theorie van Chodorow pleiten. Twee ervan zijn neutraal tennbsp;opzichte van de theorie. En twee bevindingen pleiten tegen. Ik zal deze gegevens nu niet herhalen. Wel is een zekere relativering hier geboden. Op de eerstenbsp;plaats heb ik in dit boek slechts een beperkt aantal bevindingen kunnen bespreken (ik heb honderdtwintig empirische onderzoekingen en twaalf reviewsnbsp;bestudeerd). Op de tweede plaats is een aantal cruciale onderzoekingen (nog)nbsp;niet uitgevoerd. Op de derde plaats is het ook niet altijd mogelijk om naarnbsp;aanleiding van het bestaande onderzoek eensluidende uitspraken te doen. Ditnbsp;wordt verhinderd door zowel aansluitingsproblemen (tussen theorie en onderzoek) als door gebreken in het onderzoek. Deze factoren worden uitgebreidnbsp;besproken in 10.1 en 10.2.

De veertiende vraag betrof aanwijzingen voor een eventuele nieuwe onderzoeksopzet, waarmee aspecten van de theorie van Chodorow getoetst zouden kunnen worden. Deze vraag wordt uitgebreid beantwoord in 10.3. Ik zal hier enigenbsp;punten uit deze paragraaf kort hernemen. Ten eerste zou het moeten gaan omnbsp;een longitudinaal onderzoek, dat al begint vóór de geboorte van het kind. Tennbsp;tweede zou in een dergelijke onderzoeksopzet tegelijkertijd gekeken moetennbsp;worden naar zowel de onderlinge verdeling van werk binnenshuis en buitenshuisnbsp;en de verschillende soorten interacties in de groep als naar de zich ontwikkelende identiteiten. Ten derde zou daarbij niet alleen de feitelijke situatie innbsp;beschouwing genomen moeten worden, maar ook de door de deelnemers gewenste situatie en eventuele discrepanties hiertussen. Ten vierde zouden denbsp;verschillende variabelen in samenhang met elkaar bekeken moeten worden. Tennbsp;vijfde zou men zich in een dergelijk onderzoek niet moeten beperken tot denbsp;vergelijking van verschillende gezinnen met elk één kind. Het is juist van belangnbsp;om onderzoek te doen binnen gezinnen met meer kinderen.

In hoofdstuk 10 is niet alleen een indeling in verschillende variabelen gepresenteerd, maar, geïnspireerd door de theorie van Chodorow en de op dat moment reeds besproken onderzoekingen alsmede de beperkingen hiervan, beschreven we ook waar men precies op moet letten en wat men moet zien te achterhalen in een nieuwe onderzoeksopzet.

Met de beantwoording van deze veertien vragen, meen ik dat ik een bijdrage heb geleverd aan de onderzoekstraditie, waarin concepten uit enerzijds denbsp;psychoanalyse en anderzijds de sociale wetenschappen gebruikt worden omnbsp;inzicht te krijgen in de geslachtsidentiteiten van vrouwen en mannen en in de

207

-ocr page 210-

sociale context, waarin deze ontstaan en zich ontwikkelen. Meer in het bijzonder meen ik met mijn betoog aangetoond te hebben, dat de theorie van Chodorownbsp;geen stagnatie vertoont en derhalve te snel verworpen is. Een rehabilitatie isnbsp;hier op zijn plaats. Mijn theoretische en empirische kwalificaties zullen, naar iknbsp;hoop, leiden tot een verdere ontwikkeling van deze theorie.

208

-ocr page 211-

Literatuur

Aalten, A., Over indianen en onderneemsters; enkele opmerkingen bij het sekse-genussysteem. Antropologische Verkenningen, 1986, 5, 4, 41-53.

Abrahams, B. et al., Sex-role self-concept and sex-role attitudes; Enduring personality characteristics, or adaptations to changing life situations?.nbsp;Developmental Psychology, 1978, 14, 393-400.

Adams, P., Representation and Sexuality, mtf, 1978, 1, 65-82.

Adams, P., Mothering, m//, 1983, 8, 40-52.

Adams, P. amp; Cowie, E., Als er al een eenheid van de vrouwenbeweging bestaat, is die niet door het vrouw-zijn gegeven, maar moet die tot stand gebrachtnbsp;worden (interview). Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 1985, 21, 44-56,

Aerts, M., Het raam van de studeerkamer. Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 1981, 7, 360-374.

Aerts, M., Gewoon hetzelfde of nu eenmaal anders? Een feministisch dilemma. Te Elfder Ure, 1986, 39, 4-13.

Akkerman, T., Een algemene theorie van de helft van de wereld? Vraagtekens bij ’De handel in vrouwen’. Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 1985, 6, 23-43.

Alcoff, L., Cultural feminism versus poststructuralism. Signs, 1988, 13, 3, 405-436.

Aldous, J., Children’s perceptions of adult role assignment; father-absence, class, race and sex influences. Journal of Marriage and the Family, 1972,nbsp;34, 55-65.

Ang, I., Incident of spektakel? Dilemma’s van de feministische media. Te Elfder Ure, 1986, 39, 14-33.

Bader, V.M., Vrouwelijkheid, vrouwenonderdrukking en quot;vertooganalysesquot;, kritiese kanttekeningen bij een ondoorzichtig debat. Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 1984, 5, 471-488.

Badinter, E., De een is de ander: de relaties tussen mannen en vrouwen. Amsterdam; Contact, 1988.

Ban, P. amp; Lewis, M., Mothers and fathers, girls and boys; attachment behaviour in the one year old. Merrill-Palmer Quarterly, 1974, 20, 195-204.

Bandt, M. den amp; Veenhoven, R., Hoe worden moeders gemaakt?. In Veenhoven, R. (red), Vrijwillige Kinderloosheid, Rotterdam; Kooyker, 1979, 9-32.

Bandt, M. den. Motivatie voor vrijwillige kinderloosheid. In Bandt, M. den e.a. (red). Ouderschap in verandering, Lisse; Swets amp; Zeitlinger, 1986.

Barnett, R. amp; Baruch, G., Determinants of fathers’ participation in family work. Journal of Marriage and the Family, 1987, 49, 29-40.

Baruch, G. amp; Barnett, R., Fathers’ participation in the care of their preschool children. Sex Roles, 1981, 7, 1043-1055.

Baruch, G. amp; Barnett, R., Fathers’ participation in family work and childrens’ sex-role attitudes. Child Development, 1986, 57, 1210-1223.

Baruch, G. amp; Barnett, R., Consequences of fathers’ participation in family work; parents’ role-strain and well-being. Journal of Personality and Socialnbsp;Psychology, 1986, 51, 983-992.

Baumrind, D., New directions in socialization research. American Psychologist,

209

-ocr page 212-

1980, 35, 639-652.

Baumrind, D., Are androgynous individuals more effective persons and parents?. Child Development, 1982, 53, 44-75.

Beail, N., The role of the father during pregnancy and childbirth. In Bead, N. amp; McGuire, J. (eds). Fathers: psycholo^cal perspectives, London: Junction,nbsp;1982.

Belsky, J., Mother-father-infant interaction: A naturalistic observational study. Developmental Psychology, 1979, 15, 601-607.

Belsky, J., A family analysis of parental influence on infant exploratory competence. In Pederson, F. (ed). The father-infant relationship, London: Prae-ger, 1980.

Bern, S., The measurement of psychological androgyny. Journal of consulting and clinical psychology, 1974, 42, 155-162.

' Benjamin, J., Chodorow’s reproduction of mothering: an appraisal. The Psychoanalytic Review, 1982, 69, 1, 158-162.

•Benjamin, J., The decline of the Oedipus complex. In Broughton, J. (ed). Critical theories of psychological development. New York: Plenum, 1987.

Benvenuto, B. amp; Kennedy, R., The works of Jacques Lacan, an introduction. London: Free Association Books, 1986.

•Berger, P. amp; Luckmann, T., The social constmction of reality. Harmondsworth: Penguin Books, 1966/1981.

Bielby, D., Maternal employment and socioeconomic status as factors in daughters’ career salience: some substantive refinements. Sex Roles, 1978,nbsp;4, 249-265.

Bilden, H., Geschlechtsspezifische Sozialisation. In Hurrelmann, K. amp; Ulich, D. (Hrsgs), Handbuch der Sozialisationsforschung, Weinheim: Beltz Verlag,nbsp;1980.

Biller, H.B., A note on father-absence and masculine development in young lower-class Negro and white boys. Child Development, 1968, 39, 1003-1-006.

Biller, H.B., Fatherhood: implications for child and adult development. In Wolman, B.B. (ed), Handbook of developmental psychology. New York:nbsp;Wiley, 1982, 702-725.

Blendis, J., Men’s experiences of their own fathers. In Beail, N. amp; McGuire, J. (eds). Fathers: psychological perspectives, London: Junction, 1982.

Boomkens, R., Klaver, I. amp; Schaaf, B. van der, De verlangende mens: Foucaults geschiedenis van de seksualiteit. Krisis, 1984, 17, 22-40.

Booth, A., Does wives’ employment cause stress for husbands?. The Family Coordinator, 1979, 28, 445-449.

Booth, A. amp; Edwards, J., Fathers: the invisible parent. Sex Roles, 1980, 6, 3, 445-456.

Borms, E., Humanisme-kritiek in het hedendaagse Franse denken. Nijmegen: SUN, 1986.

Bowie, M, Jacques Lacan. In Sturrock, J. (ed). Structuralism and since from Lévi Strauss to Derrida, Oxford, Oxford UP, 1979.

Braidotti, R., The politics of ontological difference. In Brennan, T. (ed). Between feminism amp; psychoanalysis, London: Routledge, 1989.

Braidotti, R., The subject in feminism, oratie, Utrecht (R.U.U.), 16 mei 1990.

210

-ocr page 213-

Braidotti, R., Patterns of dissonance, a study of women in contemporary philosophy. Cambridge: Polity Press, 1990.

Bram, S., Vrijwillig kinderloze paren; anders dan anderen. In Veenhoven, R. amp; Wolk, E. van der (red). Kiezen voor kinderen?, Amsterdam: Intermediair,nbsp;1911.

Brannen, J. amp; Moss, P., Fathers in dual-earner households - through mothers’ eyes. In Lewis, C. amp; O’Brien, M. (eds). Reassessing Fatherhood: newnbsp;observations on fathers and the modem family, London: Sage, 1987.

Brennan, T., An impasse in psychoanalysis and feminism, niet gepubliceerd manuscript, 1986.

Brennan, T., Introduction. In Brennan, T. (ed). Between feminism amp; psychoanalysis, London: Routledge, 1989.

Brinkgreve, C., De belasting van de bevrijding. Nijmegen: SUN, 1988.

Brinkgreve, C., De macht van het andere geslacht: over veranderingen in de jaloezieën tussen de seksen. De Gids, 1988, 1, 29-38.

• Brown Parlee, M., Chodorow’s reproduction of mothering: an appraisal. The Psychoanalytic Review, 1982, 69, 1, 152-154.

Brown, B. amp; Adams, P., Het vrouwelijk lichaam en de feministiese politiek. Te Elfder Ure, 1980, 27, 151-164.

Bruijn, G. de. Vrijen met een man, kan dat dan? Vrouwen over hun liefdesleven. Baarn; Anthos, 1985.

Carlson, B., The fathers’ contribution to child-care: effects of children’s perceptions of parental roles. American Journal of Orthopsychiatry, 1984, 54, 123-136.

Chiland, C., A new look at fathers. The Psychoanalytic Study of the Child, 1982, 37, 367-379.

Chodorow, N., Being and doing: a cross-cultural examination of the socialization of males and females. In Gornick, V. amp; Moran, B. (eds). Woman in sexist society: studies in power and powerlessness, New York; Newnbsp;American Library, 1971.

Chodorow, N., Family structure and feminine personality. In Rosaldo, M. amp; /Cnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Lamphere, L. (eds). Woman, Culture and Society, Stanford: Stanford U.P.,

1974. ^

Chodorow, N., Oedipal asymmetries and heterosexual knots. Social Problems, 1976, 23, 4, 454-468.

Chodorow, N., Mothering, Object-Relations, and the Female Oedipal Configuration. Feminist Studies, 1978, 4, 1, 137-158.

T L Chodorow, N., The reproduction of mothering. Psychoanalysis and the sociology ^ C of gender. Berkeley; U.o. California Press, 1^78^

Chodorow, N., Feminism and Difference: Gender, Relation and Difference in Psychoanalytic Perspective. Socialist Review, 1979, 46, 51-69.

Chodorow, N., Reply. Signs, 1981, 6, 3, 500-514.

Chodorow, N. amp; Contralto, S., The fantasy of the perfect mother. In Thorne, B. amp; Yalom, M. (eds). Rethinking the family: some feminist questions. Newnbsp;York, Longman, 1982.

Chodorow, N., Er is een verheerlijking van het vaderschap aan de gang. De Groene Amsterdammer, 1 nov. 1984.

Chodorow, N., Feminism and psychoanalytic theory. Oxford; Polity Press, 1989.

211

-ocr page 214-

Clarke-Stewart, K.A., And daddy makes three; the father’s impact on mother and young child. Child Development, 1978, 49, 466-478.

Clarke-Stewart, K.A., The father’s contribution to children’s cognitive and social development in early childhood. In Pedersen, F. (ed). The father-infantnbsp;relationship. New York; Praeger, 1980.

Clerkx, L. amp; Westerbeek, J., Terug naar de geleefde werkelijkheid, een pleidooi voor een histories-kulturele benadering van de relatie tussen de seksen.nbsp;Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 1984, 5, 462-470.

Cohen, S.E., Maternal employment and mother-child interaction. Menill-Paimer Quarterly, 1978, 24, 189-197.

Coser, R.L., On the reproduction of mothering. Signs, 1981, 6, 3, 487-492.

Coverman, S., Explaining husbands’ participation in domestic labor. Sociological Quarterly, 1985, 26, 81-97.

Coward, R., ’Sexuele bevrijding’ en het gezin. Te Elfder Ure, 1980, 27, 211-235.

Coward, R., Patriarchal Precedents: sexuality and social relations. London; RKP, 1983.

Coward, R., Is er een algemene theorie van vrouwelijkheid mogelijk?. Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 1983, 4, 529-543.

Davidson, L. amp; Kramer Gordon, L., The sociology of gender. Chicago; Rand McNally, 1979.

Davis, K., Het geslachtsprobleem. Inleiding op Carol Hagemann-White. Socialis-ties Feministiese Teksten 11, Baarn; Ambo, 1989, 27-32.

Dews, P., Macht en subjectiviteit bij Foucault. Krisis, 1984, 17, 3-21.

Dinnerstein, D., The Mermaid and the Minotaur. Sexual arrangements and human malaise. New York; Harper amp; Row, 1976/1977.

Donahue-Colletta, N., Child-rearing and maternal satisfaction in one- and two--parent families. International Journal of Sociology of the Family, 1979, 9, 27-33.

Doorne-Huiskes, A. van. Posities van vrouwen en mannen aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Utrecht, 1983, deel 1.

Doorne-Huiskes, A. van. Loopbanen van vrouwen en mannen: een analyse. Utrecht, 1986, deel 2.

Drenth, A. van. Twijfels over het vrouwelijke; meisjesproblematiek en vrouwenstudies. In Brügmann, M. (red). Vrouwen in opspraak: vrouwenstudies als cultuurkritiek, Nijmegen; SUN, 1987, 120-132.

Dreyfus, H. amp; Rabinow, P., Introduction. In Dreyfus, H. amp; Rabinow, P., Michel Foucault: beyond stmcturalism and hermeneutics, Chicago; University ofnbsp;Chicago Press, 1983, 2nd ed.

Duindam, V., Theoretische aspecten van socialisatie. In Tielman, R. (red). Socialisatie en Emancipatie, Amersfoort; Bruno, 1985.

Duindam, V., Narcissen verwelken, maar Freud blijft bestaan, (bespreking van; W. Gottschalch, Sociologie van het zelf). Psychologe en Maatschappij,nbsp;1986(a), 10, 1, 104-107.

Duindam, V., Psychologie, psychoanalyse, feminisme; goed, beter, best? (bespreking van; J. Sayers, Sexual contradictions). Psychologie en Maatschappij, 1986(b), 10, 4, 464-468.

Duindam, V., Roze en blauw (bespreking van; G. de Bruijn, Vrijen met een man, kan dat dan?). Intermediair, 1986(c), 41, 55-57.

212

-ocr page 215-

Duindam, V., De gesociologiseerde psychoanalyse: een Tehlleistung’?. Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 1987, 29, 57-59.

Duindam, V., Integratie uit de gratie? Reactie op P.J. van Strien, Waar zijn de maatschappijhervormers gebleven?. Psychologe en Maatschappij, 1988, 12,nbsp;1, 70-72.

Duindam, V., De verwerking van het seksuele verschil. Waarom vrouwen en verheven theorie elkaar niet bijten. Interview met Rosi Braidotti. Psychologe en Maatschappij, 1989, 13, 1, 60-69.

Duindam, V., ’Een intellectuele verliefdheid om van te genieten’. Bespreking van: Nancy Chodorow, Feminism and Psychoanalytic Theory. Psychologenbsp;en Maatschappij, 1990, 14, 2, 201-204.

Duindam, V., Vrouwen- en mannenrollen. In Spruijt, E. (red). Psychologe van het gezin. Zicht op huwelijk en relaties. Utrecht: TELEAC, 1991(a).

Duindam, V., De ontwikkeling van sexeverschillen. In Spruijt, E. (red). Psychologe van het gezin. Zicht op huwelijk en relaties. Utrecht: TELEAC, 1991(b).

Duindam, V., Internalisation and the sociologising of psychoanalysis. In Maier, R. (ed). Internalization: a conceptual and methodological dilemma,nbsp;1991(c).

Dunn, J., Bretherton, I. amp; Munn, P., Conversations about feeling states between mothers and their young children. Developmental Psychology, 1987, 23,nbsp;1-8.

Eiduson, B. et ah. Comparative socialization practices in traditional and alternative families. In Lamb, M.E. (ed), Nontraditional families: parenting and child development, Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum, 1982.

Eibers, E., Ontwikkelingspsychologie en ouderschap. Inleiding tot het thema ’attachment’. Psychologe en Maatschappij, 1981, 16, 331-339.

Eibers, E., Critica! psychology and the development of motivation as historical process. In Broughton, J. (ed). Critical theories of psychological development, New York: Plenum, 1986.

Ericksen, J. et al.. The division of family roles. Journal of Marriage and the Family, 1979, 301-313.

Eversoll, D., A two generational view of fathering. The Family Coordinator, 1979, 28, 503-508.

Fausto-Sterling, A., Myths of Gender: biological theories about women and men. New York: Basic Books, 1985.

Fein, R.A., Research on fathering: social policy and an emergent perspective. Journal of Social Issues, 1978, 34, 1, 122-135.

Feldman, S. et al.. Antecedents of fathering. Child Development, 1983, 54, 1628— 1636.

Ferenczi, S., Zur Begriffsbestimmung der Introjektion. In Ferenczi, S., Baustei-ne der Psychoanalyse 1, Bern/Stuttgart: Verlag Hans Huber, 1912/1964.

Field, T.M., Interaction patterns of primary versus secondary caretaker fathers. Developmental Psychology, 1978, 14, 183-184.

Fine, R. A., Men’s entrance tot parenthood. Family Coordinator, 1976, 25, 341-148.

Finkelstein Keshet, H. amp; Rosenthal, K.M., Fathering after marital separation. Social Work, 1978, 23, 11-18.

213

-ocr page 216-

Fischer, A. amp; Jansz, J., Geslachtsverschil: psychologiese identiteit, een ge-kastreerde positie?. Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 1985, 6, 22, 154-161.

Flax, J., The conflict between nurturance and autonomy in mother-daughter relationships and within feminism. Feminist Studies, 1978, 4, 2, 171-189.

Foucault, M., De Wil tot Weten: Geschiedenis van de seksualiteit 1. Nijmegen: SUN, 1976/1984.

Foucault, M. , Het Westen en de waarheid over de seks. Amsterdam: De Woelrat, 1976/1985.

Foucault, M., The political function of the intellectual. Radical Philosophy, 1977, 17, 12-14.

Foucault, M., Power and sex: an interview with Michel Foucault. Telos, 1977, 32, 152-161.

Foucault, M., Weg met Koning Seks!. Amsterdam: De Woelrat, 1977, 1985.

Foucault, M., Twee typen macht. Te Elfder Ure, 1981, 29, 573-587.

Foucault, M., Seksualiteit en eenzaamheid. Amsterdam: De Woelrat, 1981.

'Foucault, M., Over vriendschap als levensstijl. Amsterdam: De Woelrat, 1981/1985, 3.

Foucault, M., Subject en macht: waarom de studie van de macht: het vraagstuk van het subject. Comenius, 1982/zomer 1987, 131-141.

Foucault, M., Waarom zou niet ieder van zijn leven een kunstwerk maken?. Amsterdam: De Woelrat, 1983/1985.

Foucault, M., The subject and power. In Dreyfus, H. amp; Rabinow, Michel Fou-cault: beyond stmcturalism and hermeneutics, Chicago: University of Chicago Press, 1983, 2nd ed.

Foucault, M., Het Gebmik van de Lust: Geschiedenis van de seksualiteit 2. Nijmegen; SUN, 1984.

Foucault, M., Seks, macht en de politiek van identiteit. Amsterdam: De Woelrat, 1984/1985, 5.

Foucault, M., De Zorg voor Zichzelf: Geschiedenis van de seksualiteit 3. Nijmegen, SUN, 1984/1985.

Foucault, M., De terugkeer van de moraal, interview met Gilles Barbadette, André Scala. Krisis, 1984, 17, 40-47.

Foucault, M., Als je minnaar na afloop in een taxi stapt. Amsterdam; De Woelrat, 1985, 6.

Foucault, M., In gesprek: seks, macht en vriendschap. Amsterdam: De Woelrat, 1985.

Frain, J. de. Androgynous parents tell who they are and what they need. The Family Coordinator, 1979, 237-243.

Freud, S., Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie. Studienausgabe 5, Frankfurt; Fischer, 1905/1975.

Freud, S., ZeitgemaBes über Krieg und Tod. Studienausgabe 9, Frankfurt: Fischer, 1915/1975.

Freud, S., Triebe und Triebschicksale. Studienausgabe 3, Frankfurt: Fischer, 1915/1975.

Freud, S., Trauer und Melancholie. Studienausgabe 3, Frankfurt: Fischer, 1917/1975.

Freud, S., Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse. Studienausgabe 1, Frankfurt: Fischer, 1917/1975.

214

-ocr page 217-

Freud, S., Jenseits des Lustprinzips. Studienausgabe 3, Frankfurt: Fischer, 1920/1975.

Freud, S., Massenpsychologie und Ich-Analyse. Studienausgabe 9, Frankfurt: Fischer, 1921/1975.

Freud, S., Das Ich und das Es. Studienausgabe 3, Frankfurt: Fischer, 1923/1975. Freud, S., Der Untergang des Ödipuskomplexes. Studienausgabe 5, Frankfurt:nbsp;Fischer, 1924/1975.

Freud, S., Das ökonomische Problem des Masochismus. Studienausgabe 3, Frankfurt: Fischer, 1924/1975.

Freud, S., Einige psychische Folgen des anatomischen Geschlechtsunterschieds.

Studienausgabe 5, Frankfurt: Fischer, 1925/1975.

Freud, S., Die Verneinung. Studienausgabe 3, Frankfurt: Fischer, 1925/1975. Freud, S., Die Zukunft einer Illusion. Studienaugabe 9, Frankfurt: Fischer,nbsp;1927/1975.

Freud, S., Das Unbehagen in der Kultur. Studienausgabe 9, Frankfurt: Fischer, 1930/1975.

Freud, S., Fiber die weibliche Sexualitat. Studienausgabe 5, Frankfurt: Fischer, 1931/1975.

Freud, S., Neue Folge der Vorlesungen zur Einfiihrung in die Psychoanalyse.

Studienausgabe 1, Frankfurt: Fischer, 1933/1975.

Freud, S., Der Mann Moses und die monotheistische Religion. Studienausgabe 9, Frankfurt: Fischer, 1939/1975.

Gallop, J., Feminism and Psychoanalysis: the daughter’s seduction. London: MacMillan, 1982.

Gallop, J., Reading Lacan. London: Cornell U.P., 1985.

Geulen, D., Die historische Entwicklung sozialisationstheoretischer Paradigmen. In Hurrelmann, K. amp; Ulich, D. (Hrsg), Handbuch der Sozialisationsfor-schung, Weinheim/Basel: Beltz Verlag, 1980, 1.1.

Geulen, D., The conditions of human development, implications of socialization research for developmental theory. In Geert, P. van (ed). Theory buildingnbsp;in developmental psychology, North-FIolland: Elsevier, 1986.

Giddens, A., Central problems in social theory: action, stmcture and contradiction in social analysis. London: MacMillan, 1979.

Gilligan, C., In a different voice: women’s conception of the self and of morality. Harvard Educational Review, 1977, 47, 481-517.

Gold, D. amp; Andres, P., Maternal employment and child development at three age levels. Journal of Research and Development in Education, 1977, 4, 10,nbsp;20-30.

Goldberg, S. amp; Lewis, M., Play behaviour in the one-year-old infant: early sex differences. Child Development, 1969, 40, 1.

Gordon, C., Birth of the subject. Radical Philosophy, 1977, 17, 15-25.

Gordon, C. (ed), Michel Eoucault: Power/Knowledge. Brighton: Harvester, 1980. Goslin, D. (ed). Handbook of socialization theory and research. Chicago: Randnbsp;McNally, 1969/1971.

Gottschalch, W., Sociologe van het zelf Aspecten van het socialisatieonderzoek. Meppel: Boom, 1985.

Gottschalch, W., Politieke socialisatie in het gezin. In Dekker, H. e.a. (red). Politieke socialisatie - theorie onderzoek toepassing, Culemborg: Educa-

215

-ocr page 218-

boek, 1986, 127-144.

Greenberg, M. amp; Morris, N., Engrossment: the newborn’s impact on the father. American Journal of Orthopsychiatry, 1974, 44, 520-531.

Groen, J., Geslachtsverschil, een psychoanalytische benadering. Meppel: Boom, 1983.

Groen, J.A., Verstandig vaderschap. NRC Handelsblad, 12 mei 1984.

Groen, J.A., Het geslacht van de vader. In Ladan, A. e.a. (red), De betekenis van de vader. Psychoanalytische visies op het vaderschap, Meppel: Boom,nbsp;1985.

Grpnseth, E., Work-sharing families: adaptations of pioneering families with husband and wife in part-time employment. Acta Sociolo^ca, 1975, 18,nbsp;202-221.

Grooten, A., Horen en zien vergaan: over de orde van het skopiese en de wanorde voor de vrouw. Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 1986, 27, 271-289.

Grooten, A., ’Is that all there is?’ Lacan and theoretical patrocentrism. In Knijn, T. amp; Mulder, A. (eds). Unravelling Fatherhood, Dordrecht: Foris, 1987.

Haegen, R. van der. Psychoanalyse en seksuele differentie. Een feministiese herlezing van het fort/da-spel van kleine Ernst bij Freud. Tijdschrift voornbsp;Vrouwenstudies, 1984, 5, 41-55.

Hagemann-White, C., Gendered modes of behavior: a sociological strategy for empirical research, paper, Dublin, 1987.

Hagemann-White, C., Geslacht en gedrag. Socialisties-Feministiese teksten 2, Baarn: Ambo, 1989, 33-48.

Hansson, R. et al.. Maternal employment and androgyny. Psychology of Women Quarterly, 1977, 12, 76-78.

Hayes, C.D. amp; Kamerman, S.B. (eds). Children of working parents: experiences and outcomes. Washington: National Academic Press, 1983.

Heimann, P., Certain functions of introjection and projection in early infancy. In Klein, M,, Heimann, P., Isaacs, S. amp; Riviere, J., Developments innbsp;Psycho-Analysis, London: The Hogarth Press, 1952.

Henriques, J., Hollway, W., Urwin, C., Venn, C. amp; Walkerdine, V., Changing the subject. Psychology, social regulation and subjectivity. London: Methuen, 1984.

Henshall, C. amp; McGuire, J., Gender Development. In Richards, M. amp; Light, P. (eds). Children of social worlds, Polity Press, 1985.

Hetherington, E.M., Effects of father absence on personality development in adolescent daughters. Developmental Psychology, 1972, 7, 313-326.

Hochschild, A., The second shift; working parents and the revolution at home. New York: Viking Penguin, 1989.

Hoffman, L.W. amp; Nye, F.I., Working mothers. San Francisco: Jossey-Bass, 1974.

Hoffman, L.W., Changes in family roles, socialization and sex differences. American Psychologist, 1977, 32, 644-657.

Hoffman, L.W., Maternal employment. American Psychologist, 1979, 34, 859-865.

Hoffman, L.W., Increased fathering: effects on the mother. In Lamb, M. amp; Sagi, A. (eds). Fatherhood and family policy, Hillsdale N.J.: Lawrence Erl-baum, 1983.

Hoffman, S.R., A comparison of childfree and child-anticipated married couples in relation to marital and individual variables. In Levant, R.F. amp;

216

-ocr page 219-

Nickerson, E.T. (eds), Mothering amp; Fathering: dispelling myths, creating alternatives, Weston Mass.: Boston Professional International, 1979.

Hoffmann, L.W., Introduction. In Hoffmann, L.W. amp; Gandelman, R. (eds), Parenting: its causes and consequences. New Jersey: Erlbaum, 1982.

• Hollway, W., Identity and gender difference in adult social relations. London, Ph. D. Thesis, University of London, 1982.

Hollway, W., Gender difference and the production of subjectivity. In Henri-ques, J. et al., Changing the subject. Psychology, social regulation and subjectivity, London: Methuen, 1984.

Hood, J. amp; Golden, S., Beating time/ making time: the impact of work scheduling on men’s family roles. The Family Coordinator, 1979, 28, 575-582.

Huber, J. amp; Spitze, G., Sex stratification: children, housework and jobs. New York: Academic Press, 1983.

Hudson, B., Femininity and adolescence. In McRobbie, A. amp; Nava, M. (eds). Gender and Generation, London: MacMillan, 1984.

Hunt, J.G. amp; Hunt, L.L., Race, daughters and father-loss: does absence make the girl grow stronger?. Social Problems, 1977, 25, 90-102.

Hunt, L.L. amp; Hunt, J.G., Race and the father-son connection: the conditional relevance of father absence for the orientations and identities of adolescent boys. Social Problems, 1975, 23, 35-52.

Hurrelmann, K. amp; Ulich, D. (Hrsg.), Handbuch der Sozialisationsforschung. Weinheim/Basel: Beltz Verlag, 1980.

Huston, A.C., Sex-typing. In Mussen, P. (ed). Handbook of Child Psychology, vol. 4: Socialization, Personality and Social Development, New York:nbsp;Wiley, 1983.

Hyde, J.S. amp; Phillis, D.E., Androgyny across the life span. Developmental Psychology, 1979, 15, 334-336.

IJsseling, S., Michel Foucault en de strategie van de macht. In Berns, E. e.a. (red). Denken in Parijs, Alphen: Samson, 1981.

Ingleby, D., The psychology of child psychology. In Richards, M. (ed). The integration of a child into a social world, Cambridge: Cambridge U.P.,nbsp;1974, 295-308.

Ingleby, D., Freud en Piaget tot rede gebracht. Psychologie en Maatschappij, 1983, 408-429.

Ingleby, D., Psychoanalyse en sociale verandering, een overzicht. Psychologe en Maatschappij, 1985, 9, 31, 149-175.

Ingleby, D., Psychoanalyse en de ’stiff upper lip’, bespreking van G. Kohon (red.). Psychologe en Maatschappij, 1987, 11, 41, 393-395.

Irigaray, L., Als onze lippen elkaar spreken. Macht van het vertoog, onderschikking van het vrouwelijke. Vrouwendrukkerij Virginia, 1977/1981.

Irigaray, L., Vragen. Te Elfder Ure, 1980, 27, 120-131.

Irigaray, L., Dit geslacht dat niet (één) is. Te Elfder Ure, 1980, 27, 132-140.

Irigaray, L., Al eeuwen leven we in de verhouding moeder-zoon. In Amsberg, K. amp; Steenhuis, A., Denken over liefde en macht, Amsterdam, Van Gennep,nbsp;1982.

Isaacs, S., The nature and function of phantasy. In Klein, M., Heimann, P., Isaacs, S. amp; Riviere, J., Developments in Psycho-Analysis, London: Thenbsp;Hogarth Press, 1952.

217

-ocr page 220-

Jansen, W., Hoe vertalen we ’gender’? Kongresbundel Winteniniversiteit Vrouwenstudies, Nijmegen, 1983, 175-179.

Jansen, W., De vele gezichten van genus: een agenda voor onderzoek naar de culturele constructies van vrouwelijkheid en mannelijkheid. In Brügmann,nbsp;M. (red), Vrouwen in opspraak: vrouwenstudies als cultuurkritiek, Nijmegen: SUN, 1987, 46-62.

Jones, C., Father to infant attachment: effects of early contact and characteristics of the infant. Research in Nursing and Health, 1981, 4, 193-200.

• Jong-Gierveld, J. de. Empirisch onderzoek naar primaire sociale relaties. In Corver, C., Dumon, W. amp; Jonker, J. (red). Primaire leefvormen: ontwikkelingen in theorieën, onderzoek en problemen in de jaren zeventig,nbsp;Amsterdam: SlSWO-publicatie, 1985.

Jong-Gierveld, J. de. Men and loneliness, in Lewis, R.A. amp; Salt, R.E. (eds), Men in families, New York: Sage, 1986.

Jong-Gierveld, J. de amp; Liefbroer, A., Studying status-transitions of young adults: a choice model (Congfespaper). Amsterdam, febr. 1987.

Kamerman, S. amp; Hayes, C. (eds). Families that work: children in a changing world. Washington: National Academic Press, 1982.

Kamerman, S.B., Parenting in an unresponsive society. New York: Free Press, 1980.

Kanter, R. de, A Father is a bag full of money: the person, the position and the symbol of the father. In Knijn, T. amp; Mulder, A. (eds). Unravelling Fatherhood, Dordrecht: Foris, 1987.

Katsh, B.S., Fathers and infants: reported caregiving and interaction. Journal of Family Issues, 1981,2,275-296.

Keating, G. amp; Manning, T., Infant temperament and sex of infant: effects on maternal behavior. In Shereshefsky, P. amp; Yarrow, L. (eds), Psycholoffcalnbsp;aspects of a first pregnancy and early postnatal development. New York:nbsp;Raven Press, 1974.

Kivits, T., De logika van de fallus. Irigaray en de symmetrie der geslachten. Psychologe en Maatschappij, 1986, 37, 415-427.

Klaassen, C., Sociologie van de persoonlijkheidsontwikkeling. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1981.

Klaassen, C., Socialisatie: kind en gezin. In Peschar, J. amp; Wesselingh, A. (red), Onderwijssociologe, een inleiding, Groningen: Wolters-Noordhoff, 1985.

Knijn, T., Motivaties voor moeder- en vaderschap. In Bandt, M. den e.a. (red), Ouderschap in verandering, Lisse: Swets amp; Zeitlinger, 1986.

Knijn, T., Father, the dependent authority. In Knijn, T. amp; Mulder, A. (eds), Unravelling Fatherhood, Dordrecht: Foris, 1987.

Knuist, W. amp; Schoonderwoerd, L., Waar blijft de tijd? Onderzoek naar de tijdsbesteding van Nederlanders. Den Haag: SCP, 1983.

Komter, A., De macht van de vanzelfsprekendheid, relaties tussen vrouwen en mannen. ’s-Gravenhage: VUGA, 1985.

Komter, A., Kinderverzorging en -opvoeding en macht in huwelijksrelaties. In Bandt, M. den e.a. (red), Ouderschap in verandering, Lisse: Swets amp;nbsp;Zeitlinger, 1986.

Komter, A., Why bad mothers are worse than bad fathers: power mechanisms in the family. In Knijn, T. amp; Mulder, A. (eds), Unravelling Fatherhood, Dor-

218

-ocr page 221-

drecht: Foris, 1987.

Kristeva, J., (M)enige vrouwen. Te Elfder Ure, 1980, 27, 141-150.

• nbsp;nbsp;nbsp;Lacan, J., The mirror stage as formative of the function of the I as revealed in

psychoanalytic experience. Ecrits, a selection, London; Tavistock, 1949/1977.

• nbsp;nbsp;nbsp;Lacan, J., Some reflections on the ego. International Journal of Psychoanalysis,

1953, 34, 11-17.

Lacan, J., The signification of the phallus. In Ecrits, London: Tavistock, 1958/1977.

Lacan, J., Encore. Le Séminaire, livre 20, Parijs; Seuil, 1972/1984.

Lacan, J., De agressiviteit in de psychoanalyse. Te Elfder Ure, 1985, 36, 167-187. Lakatos, I., The methodology of scientific research programmes, Vol. 1. London:nbsp;Cambridge University Press, 1978.

Lamb, M.E., The development of parent-infant attachments in the first two years of life. In Pedersen, F. (ed). The father-infant relationship, Newnbsp;York: Preager, 1980.

Lamb, M.E., The development of father-infant relationships. In Lamb, M.E. (ed). The role of the father in child development. New York: Wiley, 1981,nbsp;2nd ed.

Lamb, M.E., Maternal employment and child development: a review. In Lamb, M.E. (ed), Nontraditional families: parenting and child development, Hillsdale, N.J.; Lawrence Erlbaum, 1982.

Lamb, M.E., Parental behavior and child development in nontraditional families: an introduction. In Lamb, M.E. (ed), Nontraditional families: parenting and child development, Hillsdale, N.J.; Lawrence Erlbaum, 1982. Lamb, M.E., The changing roles of fathers. In Lamb, M.E. (ed). The Father’snbsp;Role. Applied perspectives. New York; Wiley, 1986.

Lamb, M.E. et al.. Effect of gender and caretaking role onparent-infant interaction. In Emde, R. amp; Harmon, R. (eds). Attachment and affiliative systems: neurobiological and psychobiological aspects. New York; Plenum, 1982 (a).

Lamb, M.E. et al.. Mother- and father-infant interaction involving play and holding in traditional and nontraditional Swedish families. Developmentalnbsp;Psychology, 1982 (b), 18, 215-221.

Lamb M.E. et al.. Varying degrees of paternal involvement in infant care: attitu-dinal and behavioral correlates. In Lamb, M.E. (ed), Nontraditional families: parenting and child development, Hillsdale, N.J.; Lawrence Erlbaum, 1982 (c).

Lamb, M.E. amp; Sagi, A. (eds). Fatherhood and family policy. Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum, 1983.

Lammers, S., Over lust en macht: feminisme en psychoanalyse opnieuw belicht. Psychologe en Maatschappij, 1981, 14, 65-96.

• nbsp;nbsp;nbsp;Lammers, S., Het zit dieper. Vrouwenstudies en de theorie van Nancy Chodo-

row. Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 1985, 6, 22, 173-186.

Laplanche, J. amp; Pontalis, J.B., The language of psycho-analysis. London; The Hogarth Press, 1967/1985.

Lein, L., Male participation in home life: impact of social supports and breadwinner responsibility on the allocation of tasks. The Family Coordinator,

219

-ocr page 222-

1979, 28, 489-495.

Lemert, C. amp; Gillan, G., Michel Foucault. Social Theory and Transgression. New York: Columbia U.P., 1982.

Levine, J., Redefining the childcare quot;problemquot; - men as child nurturers. Childhood Education, nov./dec. 1977, 55-61.

Lewis, C., Newson, J. amp; Newson, E., Father participation through childhood and its relation to career aspirations and delinquency. In Beail, N. amp;nbsp;McGuire, J. (eds), Fathers: psycholo^cal perspectives, London: Junction,nbsp;1982.

Lewis, C., Becoming a father. Keynes: Open University Press, 1986.

Lewis, C. amp; O’Brien, M., Constraints on fathers: research, theory and clinical practice. In Lewis, C. amp; O’Brien, M (eds). Reassessing Fatherhood: newnbsp;observations on fathers and the modem family, London: Sage, 1987.

Lorber, J., On the reproduction of mothering. Siffis, 1981, 6, 3, 482-486.

Lovell, A., Perface. In Castel, R., Castel, F. amp; Lovell, A. The psychiatirc society. New York: Columbia University Press, 1982.

Maccoby, E. amp; Jacklin, C., The psychology of sex differences. Stanford, 1974.

Macdonell, D., Theories of discourse. Oxford: Basil Blackwell, 1986.

Mackey, W. amp; Day, R., Some indicators of fathering behaviours in the United States: a cross-cultural examination of adult male-child interaction. Journal of Marriage and the Family, 1979, 41, 287-299.

Mackey, W., Fathering behaviours: the dynamics of the man-child bond. New York: Plenum, 1985.

Maier, R., Psychoanalyse als dubbelzinnige wegwijzer. Psychologe en Maatschappij, 1985, 31, 176-193.

Manion, J., A study of fathers and infant caretaking. Birth and the Family Journal, 1977, 4, 174-179.

Manschot Vincenot, A. amp; Haegen, R. van der. Op de rand van de divan. Een aanloop tot twee geschriften van L. Irigaray. Te Elfder Ure, 1980, 27, 109-118.

Mansfield, P., Getting ready for parenthood: attitudes to and expectations of having children of a group of newly weds. International Journal of Sociology and Social Policy, 1982, 2, 28-39.

Marantz, S. amp; Mansfield, A., Maternal employment and the development of sex-role stereotyping in five to eleven year old girls. Child Development,nbsp;1977, 48, 668-673.

Mare, J. de amp; Spoel, B., Feministiese waarheid en macht in het meidenwerk. Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 1984, 197-220.

McGuire, J., Gender-specific differences in early childhood: the impact of the father. In Beail, N. amp; McGuire, J. (eds). Fathers: psychological perspectives, London: Junction, 1982.

McKee, L. , Fathers’ participation in infant care: a critique. In McKee, L. amp; O’Brien, M. (eds). The Father Figure, London: Tavistock, 1982.

McRae, S., Cross-class families: a study of wives’ occupational superiority. Oxford: Clarendon Press, 1986.

Mead, G.H., Mind, SelfSociety, from the standpoint of a social behaviorist. Chicago, University of Chicago Press, 1934/1962.

Mead, M., Man en Vrouw: een studie over de sexen in een veranderende wereld.

220

-ocr page 223-

Utrecht, Bijleveld, 1949/1953.

Miller, J.B., Towards a new psychology of women (1976). Harmondsworth: Penguin, 1988.

Mischel, W. , A social learning view of sex differences in behavior. In Maccoby, E. (ed). The development of sex differences, Stanford: Stanford Universitynbsp;Press, 1966.

Mitchell, J., Psychoanalysis and Feminism. Harmondsworth; Penguin, 1974/1979.

Mitchell, J. amp; Rose, J. (eds). Feminine Sexuality. London: MacMillan, 1982.

Moi, T., Patriarchal thought and the drive for knowledge. In Brennan, T. (ed), Between feminism amp; psychoanalysis, London: Routledge, 1989.

Mooij, A., Taal en Verlangen. Lacans theorie van de psychoanalyse. Meppel: Boom, 1975/1983.

Mooij, A., Over wat verloren gaat. Tijdschrift voor Psychotherapie, 1979, 5, 3, 166-171.

Mooij, A., De symbolische vader. In Ladan, A. e.a. (red), De betekenis van de vader. Psychoanalytische visies op het vaderschap, Meppel: Boom, 1985.

Mooij, A., Over narcisme bij Freud en Lacan. Te Elder Ure, 1985, 28, 1,158-166.

Mooij, A. , De vier vertogen bij Lacan. Te Elfder Ure, 1985, 36, 198-210.

Moyaert, P., Jacques Lacan: begeerte-taal-subjectiviteit. In Berns, E. e.a. (red). Denken in Parijs, Alphen: Samson, 1981.

Nava, M. amp; McRobbie, A. (eds). Gender and generation. London: MacMillan, 1984.

Niphuis-Nell, M., Motivatie voor ouderschap; gangbare theorieën. In Veenhoven, R. amp; Wolk, E. v.d. (red). Kiezen voor kinderen?, Amsterdam: Intermediair, 1977.

O’Brien, M., The working father. In Beail, N. amp; McGuire, J. (eds). Fathers: psychological perspectives, London: Junction, 1982.

O’Neill, J., Sociological Nemesis; Parsons and Foucault on the therapeutic disciplines. In Wardell, M.L. amp; Turner, S.P. (eds). Sociological Theory innbsp;Transition, Boston, 1986, 21-35.

Ortner, S., Is female to male as nature is to culture? In Rosaldo, M. amp; Lamp-here, L. (eds). Woman, Culture and Society, Stanford: Stanford U.P., 1974.

Osofsky, J. amp; O’Connell, E., Parent-child interaction: daughters’ effects upon mothers’ and fathers’ behaviours. Developmental Psychology, 1972, 7,nbsp;157-168.

Oudijk, C., Sociale atlas van de vrouw. ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1983.

Oudijk, C.,. De feitelijke verdeling van ouderlijke taken tussen moeders en vaders. In Bandt, M. den e.a. (red). Ouderschap in verandering, Lisse:nbsp;Swets amp; Zeitlinger, 1986.

Outshoorn, J., Een irriterend onderwerp: verschuivende conceptualiseringen van het sekseverschil. Nijmegen: SUN, 1989.

Owens, D., The desire to father: reproductive ideologies and involuntarily childless men. In McKee, L. amp; O’Brien, M. (eds), The Father Figure, London: Tavistock, 1982.

Pakizegi, B., The interactions of mothers and fathers with their sons. Child Development, 1978,49, 479-482.

Parke, R. et al.. Mother-father-newborn interaction: effects of maternal medication, labour, and sex of infant. Proceedings of the American Psychological

221

-ocr page 224-

Association, 1972, 85-86.

Parke, R. amp; Sawin, D., The family in early infancy: social interactional and altitudinal analyses. In Pedersen, F. (ed). The father-infant relationship.nbsp;New York; Preager, 1980.

Pasons, T., Age and sex in the social structure of the United States (1942). In Parson, T., Essays in Sociological Theory, Glencoe: The Free Press, 1954,nbsp;rev. ed.

Parson, T., The kinship system of the contemporary United States (1943). In Parsons, T., Essays in Sociological Theory, Glencoe; The Free Press, 1954,nbsp;rev. ed.

Parsons, T., Certain primary sources and patterns of aggression in the social structure of the western world (1947). In Parsons, T., Essays in Sociological Theory, Glencoe: The Free Press, 1954, rev. ed.

Parsons, T., Psychoanalysis and the social structure (1950). In Parsons, T., Essays in Sociological Theory, Glencoe: The Free Press, 1954, rev. ed.

Parsons, T., The superego and the theory of social systems. In Parsons, T., Social structure and personality. New York: McMillan, 1952/1964.

Parsons, T., Family structure and the socialization of the child. In Parsons, T. amp; Bales, R., Family, socialization and interaction process, Glencoe: The Freenbsp;Press, 1955, 35-131.

Parsons, T., The interpenetration of the two levels. In Smelser, N. amp; Smelser, W. (eds), Personality and Social Systems, New York: Wiley, 1958/1967.

Parsons, T., Social structure and the development of personality: Freud’s contribution to the integration of psychology and sociology. In Parsons, T., Social structure and personality. New York: McMillan, 1958/1964.

Parsons, T., Individual autonomy and social pressure: an answer to Dennis H. Wrong. Psychoanalysis and the psycho-analytic review, 1962, 49, 70-79.

Parsons, T. amp; White, W., The link between character and society. In Parsons, T., Social Stmcture and personality. New York: McMillan, 1964.

Parsons, T., Cooley and the problem of internalization. In Reiss, A., Cooley and sociological analysis, Ann Arbor: The University of Michigan Press, 1968.

Pedersen, F. amp; Robson, K., Father participation in infancy. American Journal of Orthopsychiatry, 1969, 39, 466-472.

Pedersen, F., Rubenstein, J. amp; Yarrow, L., Infant development in father-absent families. Journal of Genetic Psychology, 1979, 135, 51-61.

Pedersen, F. et al.. Parent-infant and husband-wife interactions observed at age 5 months. In Pedersen, F. (ed). The father-infant relationship. New York:nbsp;Preager, 1980.

Pedersen, F., Research issues related to fathers and infants. In Pedersen, F. (ed). The father-infant relationship. New York: Preager, 1980.

Pedersen, F. et al.. Variation in infant experience associated with alternative family roles. In Laosa, L.M. amp; Sigel, I.E. (eds). Families as learning environments for children. New York: Plenum, 1982, 203-221.

Perrucci, C. et al.. Determinants of male family-role performance. Psychology of Women Quarterly, 1978, 3, 53-66.

Peterson, G. et al.. The role of some birth-related variables in father attachment. American Journal of Orthopsychiatry, 1979, 49, 330-338.

Philp, M., Foucault on power: A problem in radical translation?. Political Theo-

222

-ocr page 225-

ry, 1983, 11, 1, 29-52.

Fleck, J. H., Men’s family work: three perspectives and some new data. The Family Coordinator, 1979, 28, 481-488.

Fleck, J., Husbands’ paid work and family roles: current research issues. In Lopata, L. amp; Fleck, J. (eds). Research in the interweave of social rolesnbsp;(vol. 3): Families and jobs, Greenwich CT: JAI Fress, 1983.

Fleck, J., Working wives, working husbands. Beverly Hills: CA Sage, 1985.

Fleiter, A., Meisjes en de fantasie van vrouwelijkheid. Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 1984, 182-196.

Fleiter, A., Over fantasie. Comenius, 1985, 17, 70-80.

Fruett, K.D., Infants of primary nurturing fathers. The Psychoanalitic Study of the Child, 1983, 38, 257-281.

Radin, N., Childrearing fathers in intact families: some antecedents and consequences. Merrill-Palmer Quarterly, 1981, 27, 4, 489-514.

Radin, N., Frimary caregiving and role-sharing fathers. In Lamb, M.E. (ed), Nontraditional families: parenting and child development, Hillsdale, N.J.:nbsp;Lawrence Erlbaum, 1982.

Radin, N. amp; Sagi, A., Childrearing fathers in intact families, Israel and the U.S.A.. Merrill-Palmer Quarterly, 1982, 28, 1, 111-136.

Radin, N. amp; Russell, G., Increased Father Farticipation and Child Development Outeomes. In Lamb, M. amp; Sagi, A. (eds). Fatherhood and family policy,nbsp;Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum, 1983.

Radin, N. amp; Goldsmith, R., Caregiving fathers of preschoolers: four years later. Merrill-Palmer Quarterly, 1985, 31, 375-383.

Rebelsky, F. amp; Hanks, C., Fathers’ verbal interaction with infants in the first three months of life. Child Development, 1971, 42, 63-68.

Reis, H. amp; Wright, S., Knowledge of sex-role stereotypes in children aged 3 to 5. Sex Roles, 1982, 8, 10, 1049-56.

Rendina, 1. amp; Dikerscheid, J., Father-involvement with first-born infants. The Family Coordinator, 1976, 25, 373-378.

Richards, M., Dunn, J. amp; Antonis, B., Caretaking in the first year of life: the role of father’s and mother’s social isolation. Child Care, Health andnbsp;Development, 1977, 3, 23-36.

Robinson, B.E., Men caring for the young: an androgynous perspective. The Family Coordinator, 1979, 28, 553-560.

Rosaldo, M., Woman, culture and society: a theoretical overview. In Rosaldo, M. amp; Lamphere, L. (eds),Woman, culture and society, Stanford: Stanfordnbsp;University Fress, 1974.

Rose, J., Introduction 2. In Mitchell, J. amp; Rose, J. (eds). Feminine Sexuality: Jacques Lacan and the école freudienne, London: MacMillan, 1982.

Rose, J., Femininity and its discontents. Feminist Review, 1983, 24, 5-21.

Rossi, A.S., On the reproduction of mothering. Signs, 1981, 6, 3, 492-500.

Rubin, J. et al.. The eye of the beholder: parents’ views on sex of newborns. American Journal of Orthopsychiatry, 1974, 44, 512-519.

Rubin, L., Intimate strangers. Glasgow: Fontana/Collins, 1983/1985.

Russell, G., The father role and its relation to masculinity, femininity, and androgyny. Child Development, 1978, 49, 1174-1181.

Russell, G., Shared-Caregiving families: an Australian Study. In Lamb, M.E.

223

-ocr page 226-

(ed), Nontraditional families: parenting and child development, Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum, 1982.

Russell, G. amp; Radin, N., Increased paternal participation: the fathers’ perspective. In Lamb, M. amp; Sagi, A. (ed). Fatherhood and family policy, Hillsdale N. J.: Lawrence Erlbaum, 1983.

Russell, G., The chan^ng role of fathers. Milton Keynes: Open University Press, 1983.

Russell, G., Primary caretaking and role-sharing fathers. In Lamb, M.E. (ed). The Father’s Role, applied perspectives. New York: Wiley, 1986.

Safilios-Rothschild, C., Love, sex, and sex roles. Englewood Cliffs: Prentice-Hall, 1977.

Sagi, A., Antecedents and consequences of various degrees of paternal involvement in child rearing: The Israeli Project. In Lamb, M.E. (ed), Nontraditional families: parenting and child development, Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum, 1982.

Sawin, D. amp; Parke, R., Fathers’ affectionate stimulation and caregiving behaviors with newborn infants. The Family Coordinator, 1979, 28, 509-513.

Sayers, J., Seksuele tegenspraken. Over Freud, psychoanalyse en feminisme. Psychologe en Maatschappij, 1985, 31, 194-214.

Sayers, J., Sexual contradictions: psychology, psychoanalysis, and feminism. London: Tavistock, 1986.

Schafer, R., Internalization: process or fantasy?. The Psychoanalytic Study of the Child, 1973, 27, 411-436.

Scott-Heyes, G., The experience of perinatal paternity and its relation to attitudes to pregnancy and childbirth. In Beail, N. amp; McGuire, J. (eds). Fathers: psychological perspectives, London: Junction, 1982.

Seidler, V.J., Reason, desire and male sexuality. In Caplan, P. (ed). The cultural constmction of sexuality, London: Tavistock, 1987.

Selby, J., Individual and social determinants in adult identity formation: the cases of two women research students, niet gepubliceerd manuscript, febr. 1986.

Selby, J.M., Feminine Identity and contradiction, women research students at Cambridge University. Ph. D. thesis. University of Cambridge, 1984.

Sevenhuijsen, S., Equality, power and rights in feminist theorizing about fatherhood: some remarks. In Knijn, T. amp; Mulder, A. (eds). Unravelling Fatherhood, Dordrecht: Foris, 1987.

Sevenhuijsen, S., De moraal van het feminisme, oratie, Utrecht (R.U.U.), 16 mei 1990.

Siegal, M., Are sons and daughters treated more differently by fathers than by mothers?. Developmental Review, 1987, 7, 183-209.

Simon, M., Jacques Lacan, of het nooit bevredigde verlangen. Te Elfder Ure, 1980, 27, 86-105.

Singer, E., De eenheidsmythe in de vrouwenbeweging. Een kritiek op de ’vrouwelijke’ empathie en het ’moederlijke’ denken in de theorieën van Nancy Chodorow en in de vrouwenbeweging. Kongresbundel Wintemniversiteitnbsp;Vrouwenstudies, Nijmegen, 1983, 146-152.

Skaalvik, E.M., Sex differences in global self-esteem. A research review. Scandinavian Journal of Educational Research, 1986, 30, 167-179.

Smith, C. amp; Lloyd, B., Maternal behavior and perceived sex of infant: revisited.

224

-ocr page 227-

Child Development, 1978, 49, 1263-1265.

Sociaal Cultured Rapport 1988, Den Haag: SCPB, 1988.

Sommer, A. amp; Grotenhuis, S., Waarom een diskussie over de mogelijkheid van een algemene theorie van vrouwelijkheid?. Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 1983, 4, 522-528.

Sommer, A. amp; Dornekater, M., De algemene theorie van vrouwelijkheid nader bezien. Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 1983, 4, 544-562.

Sommer, A., Het Bureau. Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 1985, 6, 21, 70-93.

Sommer, A. amp; Dammers, S., Moederen over Chodorow. Inleiding op het thema. Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 1985, 6, 22, 150-153.

Spelke, E. et al.. Father interaction and separation protest. Developmental Psychology, 1973, 9, 83-90.

Staines, G. amp; Fleck, J., The impact of work schedules on the family. Ann Arbor: University of Michigan Press, 1983.

Stevenson, M.R. amp; Black, K.N., Paternal absence and sex-role development: a meta-analysis. Child Development, 1988, 59, 793-814.

Stockard, J. amp; Johnson, M.M., Sex Roles. Sex inequality and sex role development. Englewood Cliffs, N.J.: Prentice-Hall, 1980.

Tasch, R., The role of the father in the family. Journal of Experimental Education, 1952, 20, 4, 319-361.

Tauber, M.A., Sex differences in parent-child interaction styles during a free-play session. Child Development, 1979, 50, 981-988.

Teicholz, J.G., Psychological correlates of voluntary childbessness in married women. In Levant, R.F. amp; Nickerson, E.T. (eds). Mothering amp; Fathering:nbsp;dispelling myths, creating alternatives, Weston, Mass.: Boston Professionalnbsp;International, 1979.

Tennissen, H., De betekenis van Lacan. quot;Ik ben geen dichter, maar een gedichtquot;. De Groene Amsterdammer, 18 nov. 1981, 16-17.

Tennissen, H., Het fallogocentrisme bij Freud en Lacan. Psychologe en Maatschappij, 1982, 18, 126-133.

Urberg, K.A. amp; Labouvie-Vief, G., Conceptualization of sex roles: a life span developmental study. Developmental Psychology, 1976, 12, 15-23.

Urwin, C., Power relations and the emergence of language. In Henriques, J. et al.. Changing the subject. Psychology, social regulation and subjectivity, London: Methuen, 1984.

Urwin, C., Developmental psychology and psychoanalysis: Splitting the difference. In Light, P. amp; Richards, M. (eds). Children in social worlds. Polity Press, 1985.

Urwin, C., Constructing motherhood: the persuasion of normal development. In Steedman, C. e.a. (red). Language, gender and childhood, London: Rout-ledge, 1985.

Ven, C. van de. Vrouwen variées: omtrent de vrouwelijke sekse en een Vrouwelijke identiteit. Een empiriese verkenning van Chodorow. Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 1985, 6, 22, 163-172.

Verheijen, C. amp; Lambèrt, D., Perceptie en beleving van de ouder-kind relatie: verschillen tussen moeders en vaders. In Bandt, M. den e.a. (red). Ouderschap in verandering, Lisse: Swets amp; Zeitlinger, 1986.

Verheijen, C., Mother knows best: for him the play, for her the rest. In Knijn,

225

-ocr page 228-

T. amp; Mulder, A. (eds). Unravelling Fatherhood, Dordrecht; Foris, 1987.

Vintges, K., De verdwenen vrouw en stijlen van vrouwelijke subjektiviteit: feminisme: dekonstruktie èn konstruktie. Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 1986, 27, 290-301.

Vintges, K., Van inzicht naar uitzicht: over psykompleks en de konstruktie van subjektiviteit. Psychologe en Maatschappij, 1986, 34.

Vintges, K., Waarom voor de verdwenen vrouw de politiek niet alles is. Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 1987, 31, 351-354.

Vliet, K. van amp; Fischer, A., Geslachtsidentiteit en gezinsstructuur, een vervolg op het Chodorow-debat. Psychologe en Maatschappij, 1985, 9, 3, 391-398.

Vollebergh, W., De a-symmetrie in het ’symmetrisch gezin’. Sociale Wetenschappen, 1986, 29, 4, 295-321.

Vos, E.L. de, De verzorgende vaders en hun ’arbeid, werk en handelen’ in de huishouding 1. Tijdschrift voor Huishoudkunde, 1986, 7, 3, 65-71.

Vos, E.L. de, De verzorgende vaders en hun ’arbeid, werk en handelen’ in de huishouding 2. Tijdschrift voor Huishoudkunde, 1986, 7, 4, 104-112.

Vries, P. de (red). Aan het hoofd van de tafel, een bundel feministische artikelen over vaderlijk gezag. Amsterdam: Van Gennep/SARA, 1988.

Waal, M. de, Meisjes van dertien. In Meijer, E. (red). Alledaags leven: vrije tijd en cultuur, conferentieverslag, Tilburg, 1985/1987.

Walkerdine, V., Developmental psychology and the child-centred pedagogy: the insertion of Piaget into early education. In Henriques, J. et al.. Changingnbsp;the subject. Psychology, social regulation and subjectivity, London; Methuen, 1984.

Walkerdine, V., Some day my prince will come: young girls and the preparation for adolescent sexuality. In MeRobbie, A. amp; Nava, M. (eds). Gender andnbsp;Generation, London: MacMillan, 1984.

Walkerdine, V., On the regulation of speaking and silenee: subjectivity, class and gender in contemporary schooling. In Steedman, C. e.a. (eds). Language, gender and childhood, London: Routledge, 1985.

Walkerdine, V., No laughing matter: girls’ comics and the preparation for adolescent sexuality. In Broughton, J. (ed). Critical theories of psychological development. New York: Plenum, 1987.

Wandersman, L.P., The adjustment of fathers to their first baby; the roles of parenting groups and marital relationship. Birth and the Family Journal,nbsp;1980, 7, 155-162.

Webb, N.B., Preschool children with working parents: an analysis of attachment relationships. Lanham: U.P. of America, 1984.

Weber, S., De betekenis van de fallus. Te Elfder Ure, 1985, 36, 188-197.

Weeda, C.J., Leefvormen en beleid. In Brinkgreve, C. e.a.. Relaties: over de gevolgen van een nieuwe moraal, Nijkerk: Intro, 1980, 115-134.

Weeda, I., Het Liefdesethos voor vrouwen. Groningen, Rede, 10 juni 1986.

Weinraub, M. amp; Frankel, J., Sex differences in parent-infant interaction during free play, departure and separation. Child Development, 1977, 48,nbsp;1240-1249.

Weiss, R., Men and the family. Family Process, 1985, 24, 49-58.

Wentworth, W., Context and Understanding: An Inquiry into socialization theory. New York: Elsevier, 1980.

226

-ocr page 229-

White, D., Woollett, A. amp; Lyon, L., Fathers’ involvement with their infants: the relevance of holding. In Beail, N. amp; McGuire, J. (eds). Fathers: psycho-logical perspectives, London: Junction, 1982.

White, H., Michel Foucault. In Sturrock, J. (ed), Structuralism and since, from Lévi Strauss to Derrida, Oxford: Oxford U.P., 1979.

Whitford, M., Rereading Irigaray. In Brennan, T. (ed). Between feminism amp; psychoanalysis, London: Routledge, 1989.

Wiemann, B., Van kinderopvangcentra naar gedeeld ouderschap. Kongresbundel Winteruniversiteit Vrouwenstudies, Nijmegen, 1983.

Wilson, E., Psychoanalysis: psychic law and order . Feminist Review, 1981, 8.

Wilson, G., The sociobiology of sex differences. Bulletin of the British Psychological Society, 1979, 32, 350-353.

Woollett, A., White, D. amp; Lyon, L., Observations of fathers at birth. In Beail, N. amp; McGuire, J. (eds). Fathers: psycholo^cal perspectives, London:nbsp;Junction, 1982.

Wrong, D., The oversocialised conception of man in modern sociology. American Sociological Review, 1961, 26, 183-193.

Yarrow, L., How to get your husband to help. Parents, may 1982, 55-59.

Yarrow, M.R. et al.. Child rearing in families of working and non-working mothers. Sociometry, 1962, 25, 122-140.

Zijp, A., De Tina, populaire fiktie voor meisjes. In Meijer, E. (red). Alledaags leven: vrije tijd en cultuur, Tilburg, conferentieverslag, 1985/1987.

Zijp, A., Tekening, tekst en verbeelding in de Tinastrip. Tijdschrift voor Politieke en Sociale Vorming, 1988, 4, 24-27.

227

-ocr page 230-




'¦¦'¦ '-i . nbsp;nbsp;nbsp;;,' - ^ tMBiSf;

m^. ‘ 44*« ,

,-¦ nbsp;nbsp;nbsp;• Jk^Wge». Kt WaST^ ^



V!klt;. K WtP


V^. P. d* /»««• fts lt;4








'ï.'

*lt;!





iSfèft

S%.'-^




¦^tÊÊ-i



.«s»,


¦-.• ' VSfiem^'^




gt; -


Jl' l*-.^ nbsp;nbsp;nbsp;• V

. nbsp;nbsp;nbsp;'V’


'¦ ' ' nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-gt;gt;¦'. f' Lïinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ r “^'Jx w' t* ’

.'X 1.“ ' nbsp;nbsp;nbsp;. ¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*


• ’ '


^’-j


-ocr page 231-

Personenregister

Abrahams, B. 158, 160 Adams, P. 67nbsp;Aerts, M. 78nbsp;Aldous, T. 165, 166nbsp;Andres, P. 169nbsp;Badinter, E. 129nbsp;Ban, P. 153, 156, 183nbsp;Barnett, R. 154, 156, 166, 168, 170,nbsp;172, 173, 177, 179, 180, 183,nbsp;184, 186

Baruch, G. 154, 156, 166, 168, 170, 172, 173, 177, 179, 180, 183,nbsp;184, 186

Baumrind, D. 160, 169, 190, 194 Belsky, J. 153-156, 159, 169, 181,nbsp;183

Bern, S. 158, 177, 187, 197 Benjamin, J. 13

Benvenuto, B. 88, 90, 92, 95, 96, 98, 99, 100

Berger, P. 21, 113, 116 Bielby, D. 159nbsp;Biller, H. 165

Black, K. 40, 162, 164-166, 182, 190 Boomkens, R. 83, 84nbsp;Booth, A. 155, 157, 175, 176, 181nbsp;Bowie, M. 93nbsp;Bram, S. 160, 171-173nbsp;Brennan, T. 36, 78, 120nbsp;Brown, B. 72nbsp;Brown Parlee, M. 72nbsp;Bruijn, G. de 116nbsp;Carlson, B. 154, 155, 160, 168, 181,nbsp;183

Chodorow, N. 13-17, 39-52, 54, 56, 58-75, 77, 80, 118, 121, 122,nbsp;124, 125-128, 131, 133, 134,nbsp;135, 138, 147-152, 154, 155,nbsp;156-159, 161, 162, 164-167,nbsp;169, 170, 178-184, 188, 189,nbsp;191-194, 196, 197, 198, 199,nbsp;201, 202-208nbsp;Clerkx, L. 85nbsp;Cohen, S. 169, 170nbsp;Coverman, S. 175

Coward, R. 78, 79, 84, 101, 102, 106

Cowie, E. 101

Davidson, L. 44, 45

Day, R. 83, 110, 177

Dews, P. 84-86

Dinnerstein, D. 13, 69

Dornekater, M. 66, 78-80, 117

Drenth, A. van 78

Dreyfus, H. 82

Duindam, V. 32, 37, 43, 49, 69, 74, 116 Dunn, J. 185nbsp;Edwards, J. 155, 157, 181nbsp;Eiduson, B. 166, 179, 180, 183-185nbsp;Ericksen, J. 174, 175, 195nbsp;Feldman, S. 153, 156, 172, 174, 183,nbsp;186

Ferenczi, S. 22 Field, T. 158, 159nbsp;Fine, R. 173, 174, 177nbsp;Fischer, A. 152, 156, 166-168, 182, 183,nbsp;189

Flax, J. 13

Foucault, M. 15, 65, 75, 77-88, 101, 102, 103, 104, 106, 107, 111, 114,nbsp;116, 117, 118, 119, 121, 126nbsp;Frain, J. de 179, 184, 190nbsp;Freud, S. 14, 16, 19, 20, 22-29, 31, 32,nbsp;37, 38, 41, 48, 50, 51-56, 63, 68,nbsp;74, 75, 88-90, 92-94, 96, 123, 124,nbsp;134, 153, 202, 204nbsp;Gallop, J. 96-99, 101, 128nbsp;Geulen, D. 27, 35nbsp;Giddens, A. 72nbsp;Gillan, G. 82-84nbsp;Gold, D. 151, 169nbsp;Goldsmith, R. 179, 180, 184nbsp;Gordon, C. 44, 45nbsp;Gottschalch, W. 31-36, 48, 124nbsp;Groen, J. 54

Grooten, A. 97, 99, 100, 119, 120 Haegen, R. van de 92nbsp;Hagemann-White, C. 128, 129, 151nbsp;Hansson, R. 168, 170, 181nbsp;Hayes, C. 148, 162, 163, 170, 194nbsp;Henriques, J. 78, 79, 87, 117, 118, 129


229

-ocr page 232-

Hetherington, E. 164 Hoffman, L. 148, 162, 163, 181, 194nbsp;Hollway, W. 78-81, 87, 102, 107,nbsp;108, 109-111, 114, 115, 116,nbsp;117, 119, 129, 130nbsp;Huber 173-175nbsp;Hudson, B. 101, 102, 112-114nbsp;Hunt, J. 165, 170, 195nbsp;Hunt, L. 165, 170, 195nbsp;Hurrelmann, K. 35nbsp;Huston, A. 151, 152, 155, 181nbsp;Hyde, J. 158, 187nbsp;Ingleby, D. 133

Irigaray, L. 48, 53, 66, 69, 74, 124 Jacklin, C. 129, 130, 150-152, 155,nbsp;181, 185, 206nbsp;Johnson, M. 13, 54nbsp;Kamerman, S. 148, 162, 163, 170,nbsp;194

Kennedy, R. 92, 95, 96, 98-100 Kivits, T. 92, 94-101nbsp;Klaassen, C. 35, 36, 57nbsp;Knuist, W. 177nbsp;Komter, A. 116, 199nbsp;Kramer Gordon, L. 44, 45nbsp;Lacan, J. 15, 65, 67-69, 75, 77-81,nbsp;87-102, 106, 107, 111, 114,nbsp;115, 117, 119, 120, 121, 123,nbsp;126, 128

Lakatos, I. 86, 119 Lamb, M. 148, 152, 153, 156, 159,nbsp;162, 163, 170, 172, 174,nbsp;181-183, 185, 186, 190, 194nbsp;Lammers, S. 56, 67, 68, 70, 78, 80,nbsp;81, 87, 117, 118nbsp;Laplanche, J. 23, 89, 93nbsp;Lemert, C. 82-84nbsp;Lewis, C. 153, 156, 172, 183, 185nbsp;Lloyd, B. 155, 186nbsp;Lorber, J. 72nbsp;Lovell, A. 77nbsp;Luckmann, T. 21, 113, 116nbsp;Maccoby, E. 129, 130, 150-152,nbsp;155, 181, 185, 206nbsp;Macdonell, D. 83, 85, 87nbsp;Manion, J. 180, 184nbsp;Mansfield, A. 154, 155, 168, 171,nbsp;181, 185

Mansfield, P. 160, 173 Marantz, S. 154, 155, 168, 171, 181, 185nbsp;Mare, J. de 101, 103, 104, 113, 114nbsp;McGuire, J. 152, 153, 155-157nbsp;McKee, L. 175, 176nbsp;McRae, S. 173nbsp;Mead, G. 27, 115nbsp;Miller, J. 13, 68nbsp;Mitchell, J. 69nbsp;Moi, T. 66, 67, 73nbsp;Mooij, A. 88-95, 100, 101, 120nbsp;Moyaert, P. 89nbsp;Newson, E. 172, 183nbsp;Newson, J. 172, 183nbsp;O’Brien, M. 172nbsp;Ortner, S. 100nbsp;Parke, R. 153-157, 181-183nbsp;Parsons, T. 13-16, 19-21, 24-29, 31, 35,nbsp;37, 41, 45, 47, 48, 50, 51, 56-61,nbsp;63, 64, 67, 68, 71, 115, 117, 118,nbsp;121, 123, 124, 126, 193, 201, 203,nbsp;204

Pedersen, F. 153, 155, 156, 158, 159, 166, 183, 185

Perrucci, C. 172, 174, 175 Peterson, G. 159nbsp;Phillis, D. 158, 187nbsp;Philp, M. 86nbsp;Pleck, J. 170, 187, 190nbsp;Pleiter, A. 78, 101nbsp;Pontalis, J. 23, 89, 93nbsp;Pruett, K. 152, 155, 166, 179, 181, 183,nbsp;184

Rabinow, P. 82

Radin, N. 152, 156, 166-171, 177, 179, 180, 182-185

Rendina, I. 153, 156, 183 Richards, M. 185nbsp;Robson, K. 153, 155, 156, 183, 185nbsp;Rose, J. 36, 37, 67, 68, 78, 79, 119, 123,nbsp;128

Rosenthal, K. 179, 184 Rubin, J. 152, 155, 181nbsp;Rubin, L. 13

Russell, G. 152, 156, 160, 168, 174, 175-178, 182, 185, 186nbsp;Safilios-Rothschild, C. 39-41, 45nbsp;Sagi, A. 167-170, 180, 183, 184


230

-ocr page 233-

Sawin, D. 153-157, 181, 183

Sayers, J. 13, 68, 69

Schafer 23, 24

Schoonderwoerd 177

Seidler 86

Selby 102, 111, 112

Siegal 151, 152, 155, 157, 181, 194

Simon 90, 91, 93

Smith 155, 186

Sociaal Cultureel Rapport 13, 74 Sommer, A. 66, 78-80, 101, 102,nbsp;105, 106, 113, 114, 117nbsp;Spelke, E. 167nbsp;Spitze, G. 173-175nbsp;Spoel, B. 101, 103, 104, 113, 114nbsp;Stevenson, M. 162, 164-166, 182,nbsp;190

Stockard, J. 13, 54

Tauber, M. 155, 181, 191

Teunissen, H. 91

Urwin, C. 101, 104, 105, 113, 129

Ven, C. van de 61, 70, 191 Vintges, K. 79, 80, 83, 86, 87, 118nbsp;Vliet, K. van 152, 156, 166-168, 182,nbsp;183, 189

Vollebergh, W. 174, 175 Walkerdine, V. 102, 110, 111, 114, 115,nbsp;116, 129

Wentworth, W. 19-22, 25-29 Westerbeek, J. 85nbsp;White, D. 154, 155nbsp;Whitford, M. 66nbsp;Wiemann, B. 41nbsp;Wilson, G. 48, 108

Woollett, A. 152, 153, 155, 156, 181, 183

Wrong, D. 20, 25-27, 29, 31, 56, 58, 59, 67, 103, 118, 124nbsp;Yarrow, L. 175-177nbsp;Yarrow, M. 185nbsp;Zijp, A. 101


231

-ocr page 234- -ocr page 235-

Summary

This study aims to further the development of a research tradition in which both psychoanalytic and social-scientific concepts are used to gain insight into thenbsp;gender identities of women and men, and into the social contexts, in whichnbsp;these identities arise and develop. Among the writers who belong to thisnbsp;tradition are: T. Parsons (1943), J.B. Miller (1976), D. Dinnerstein (1976), N.nbsp;Chodorow (1978), J. Flax (1978), J. Stockard amp; M. Johnson (1980), L. Rubinnbsp;(1983), J. Sayers (1986) and J. Benjamin (1987). There are several points onnbsp;which not all of the above mentioned authors agree, so the term ’researchnbsp;tradition’ may suggest a greater degree of unity than can in fact be found.

For three reasons, I have focussed particularly on the work of Nancy Chodorow. In the first place, I regard Chodorow’s theory as an important scientificnbsp;achievement. Chodorow (1978) tries to offer a systematic explanation for thenbsp;fact that women remain primarily responsible for child care and householdnbsp;tasks. In her analysis she makes ingenious use of both psychoanalytical andnbsp;sociological concepts.

In the second place, I regard that Chodorow’s theory (1978) as relevant for society at large. More and more Dutch people state that women and men shouldnbsp;share both unpaid work in the household and child care, and paid work outsidenbsp;the home (Sociaal Cultured Rapport, 1988). However, the reality does notnbsp;(yet?) correspond with these statements of opinion. The government is alsonbsp;concerned with this problem. The so called ’1990 measure’ is intended tonbsp;stimulate girls and women to work outside the home. In this context, the theorynbsp;of Chodorow can be used to highlight the fact that the contribution of the mennbsp;has been left out of the picture. At this moment, however, it is even morenbsp;important, one could argue, to stimulate men to do more in the home, than tonbsp;stimulate women to do more outside it. In the ideal situation there would be nonbsp;conflict between these two developments, of course; they would go hand innbsp;hand. If the government keeps focussing in a one-sided way only on women,nbsp;however, this will probably lead to women having a double task, not to annbsp;increase in the participation of men. For children in particular, so one can readnbsp;in Chodorow, it is important not only to have a mother who is (part time)nbsp;working outside the home, but also to have a father who does his share innbsp;looking after the children and the household.

Chodorow’s theory is also relevant to some of the other problems that beset our society. I mention here: the devaluation of women and femininity, sexism, andnbsp;the most frequently occurring problems in heterosexual relationships. One cannbsp;use Chodorow’s work to predict that there will be less of these problems whennbsp;a generation of people comes about that has grown up with equally-sharingnbsp;parents. An important reason for this would be that in this new situation, therenbsp;could be other, more positive definitions of masculinity than just the denial ofnbsp;femininity.

In the third place, I take the work of Chodorow as my starting point, because it has become pivotal in a discussion that has implications for the social sciencesnbsp;more generally. The question here is: is thinking in terms of ’socialisation’

233

-ocr page 236-

outdated, mistaken and maybe even dangerous?

Below I will demonstrate that the concept ’socialisation’ has not always had the same meaning. At the end of the last century it did not mean the same as itnbsp;does now. Previously, people had the idea that the individual was an entity thatnbsp;existed prior to the workings of the society, and one which should be adapted tonbsp;society. Later, people came to think that there existed no human personalitynbsp;before the workings of society. In this book I will try to demonstrate that bothnbsp;the first and the second way of thinking can easily lead to a form ofnbsp;reductionism.

At this moment in time there are also different definitions of ’socialisation’ on offer. In some of the current definitions adaptation to society is stressed, innbsp;others the formation of the personality. Again, there is a growing number ofnbsp;people who are critical of all thinking in terms of ’socialization’. I venture tonbsp;speak of the ’new consensus’ that the concept of socialization per se is fruitless.nbsp;I will mention a few points of the new radical critics here: there is said to be anbsp;misconceived gap between ’individual’ and ’society’, or -even stronger-’individual’ and ’society’ are said not to be the right terms to think about thesenbsp;processes. And, finally, describing how individuals are determined by their socialnbsp;environment is said to make a contribution to this very process. It may not benbsp;superfluous to give an example of this last point: an elaborate description ofnbsp;how the socialization of women in present society leads them to take anbsp;traditional role is said to offer a one-sided view. A universal pretension is saidnbsp;to be suggested by the exclusion of other less traditional images. This makesnbsp;thinking in terms of socialization a ’dangerous’ activity, according to the radicalnbsp;critics.

Chodorow’s theory, in particular, has become the target of criticism in this discussion. In my book the arguments are examined in detail. There is more atnbsp;stake here than the theory of Chodorow. In fact the discussion is aboutnbsp;socializationtheory generally. Thus, the central focus of this book is Chodorow’snbsp;work (1978). An exhaustive account of her views is given. I try to make clear innbsp;what sense Freud’s psychoanalysis and Parsons’ sociology have inspired her.

The most general formulation of the question that I want to answer is: can Chodorow’s theory (1978) stand the test of criticism? This question has beennbsp;subdivided into fourteen more specific questions. Before listing these questionsnbsp;and summarizing the answers given to them, I will first explain the structure ofnbsp;this book.

Chapter 1 gives a global overview of the way in which the meaning of the concepts ’socialization’ and ’internalization’ has changed over the last century.nbsp;On the basis of this I show that there have been combinations of psychoanalysisnbsp;and sociology that have led to the view that human beings are socializablenbsp;through and through. The roots and the history of this problem are considerednbsp;at length, because of criticisms that have been leveled at Chodorow later on.nbsp;Chapter 2 deals with a further problem that can be encountered, when anbsp;psychoanalytic perspective is brought into the social sciences, the problem ofnbsp;’biologism’. This problem can be illustrated by pointing to Freud’s remark that

234

-ocr page 237-

quot;anatomy is destinyquot;. Some critics have also claimed to discern this problem in Chodorow’s work.

In Chapter 3 Chodorow’s theory is explicitly introduced. We return here to the themes treated in the first two chapters. In addition behavioristic criticisms ofnbsp;concepts such as ’internalization’ are considered.

In Chapter 4 the theory of Chodorow is compared with the works of her two most important sources of inspiration: Freud and Parsons. After that somenbsp;recent developments in Chodorow’s own theorizing are discussed.

In Chapters 5 and 6 a systematic inventory is made of the main criticisms that have been leveled at the work of Chodorow. These criticisms are not justnbsp;reported but also evaluated. Chapter 6 takes the ’French-inspired’ criticisms asnbsp;its central focus.

After Chapter 7, the conclusion of the theoretical part of this study, the second part turns to the question of empirical support for Chodorow’s theory.

Chapter 8 presents a thought experiment: what effects of certain specified parenting arrangements (such as symmetrical families or role-reversed families)nbsp;can be predicted on the basis of Chodorow’s theory upon the gender identitiesnbsp;of children who grow up in these arrangements?

In Chapter 9 some propositions of Chodorow are confronted with a set of empirical studies. This leads to a tentative evaluation of the propositions innbsp;question.

In Chapter 10 a number of methodologically weak points of the various studies are discussed. In this context recommendations are given that could be used innbsp;the designing of a new study to test, and possibly modify, the theory ofnbsp;Chodorow.

Let us now then turn to the explicit answering of the fourteen questions that together make up the problematic of this book.

The first question was whether, in Chodorow’s model, motivation is completely determined by the internalization of social norms. In Chapter 3 and Chapter 5nbsp;and elsewhere it is made clear that this is not the case. According to Chodorow,nbsp;motivation is structured by both the internalization of object-relations (earlynbsp;developmental processes) and the internalization of norms and values (morenbsp;explicit processes of socialization). In the traditional family situation thesenbsp;processes will reinforce one another -which, incidentally, does not mean thatnbsp;they are one and the same thing. In all kinds of non-traditional situations thenbsp;interaction between these two processes will be more complex. Conflictsnbsp;between them could possibly arise. In 3.3 an example of this is worked out. Wenbsp;conclude that Chodorow’s combination of psychoanalysis and sociology does notnbsp;lead to an ’oversocialized conception of [wojman’.

Inspirated by Chodorow’s ideas, and in connection with them, I have gone on to construct an analytical scheme, in which three levels are taken into account: 1)nbsp;the actual working/parenting arrangement; 2) norms and values regarding this;nbsp;3) the personality structure which is laid down in the early years. In 5.4 thisnbsp;scheme has been applied to the question of whether women (want to) worknbsp;outside the home. This entails distinguishing eight possible situations, each withnbsp;their own conflicts (and harmonies!). In this way it is possible to investigate,

235

-ocr page 238-

which situations currently prevail, where the frictions are, and so on.

The second question was how Chodorow’s theory relates to Parsons’ theory on the issue just discussed. In Parsons’ model individuality is completely at thenbsp;service of the functioning of society. He sees the personality-system as an effectnbsp;of the system of society. The most obvious example of this is his view that thenbsp;motivation to do something comes into being as an effect of internalizednbsp;expectations. So people are said to develop a ’need disposition’ to behave innbsp;ways that are wished for by society. One of the problems of Parsons’ model isnbsp;that it cannot distinguish between the internalization of norms/expectations onnbsp;the one hand and of object-relations on the other. For him this amounts to thenbsp;same thing. It is precisely this, however, that leads to his specific conception ofnbsp;wo[man]. By making the above-mentioned distinction, Chodorow can avoidnbsp;Parsons’ ’oversocialized conception’.

The third question had to do with the ’legitimacy’ of combinations of psychoanalysis and sociology generally. Do such combinations necessarily entail a contradiction in terms? For a large part this is a matter of definitions. Whennbsp;psychoanalysis and sociology are defined in such a way that there can be nonbsp;overlap between them (for instance because of conflicting premises), it followsnbsp;logically that they cannot be combined.

However, some arguments for the incompatibility of psychoanalysis and sociology are untenable. In this context we have discussed the argument thatnbsp;quot;the basic premise and indeed starting point of psychoanalysisquot; is that thenbsp;internalization of norms does not work (Rose, 1983, p. 9). Against this, I shownbsp;that Freud considers the internalization of norms as an efficacious processnbsp;(Freud, 1915, p. 47). Of course the individual has to pay a price for this, innbsp;Freud’s view, but that is another question. A second argument that I deploy innbsp;this discussion is Freud’s aceount of the super-ego. For Freud’s theorizing aboutnbsp;the development of the super-ego explicitly presupposes an internalization-model.

Considering Chodorow’s theory, I conclude that this can be called both sociological and psychoanalytical. I see no contradictions here. But let me stressnbsp;again: for a large part this is a question of definitions. My (rather loose) criterianbsp;for what is psychoanalysis and what sociology can be found in Chapters 5 andnbsp;7.

The fourth question concerned the role of biological factors in the work of Chodorow. Are women and men, in spite of Chodorow’s statements to thenbsp;contrary, delivered up in her theory to their biology? Body and biology do playnbsp;a part in the thinking of Chodorow, but their role is not direct and unmediated.nbsp;In her model women do not take up mothering because they have a womb. It isnbsp;not male genes that cause men to work outside the house. Women do notnbsp;develop permeable ego-boundaries under the influence of hormones, any morenbsp;than men acquire rigid ego-boundaries because of the presence of a penis.nbsp;Chodorow’s theory concerns bodies in a specific social context. It is importantnbsp;what a body ’means’. In the traditional family situation, for instance, a mothernbsp;experienees a daughter differently from a son, aecording to Chodorow. She

236

-ocr page 239-

experiences a daughter, more than a son, as part of herself. This is not caused by the fact that she, and her daughter, have a womb. Much more important isnbsp;the question what the female body of her daughter means to the mother. Andnbsp;this signifying process is influenced by the fact that the mother herself has alsonbsp;been mothered by a woman. All these things have more to do with parentingnbsp;arrangements, and thus with social structures, than with biological factors. Anbsp;second example of this is given in 3.4.

So the answer to the fourth question is that in Chodorow’s theory biology and the body always play their role in a specific social context. What is important isnbsp;the signifying process, and this is very strongly influenced by social factors.nbsp;There are no unmediated workings of biology or the body.

The fifth question pertained to the complex internalization-concept that Chodo-row uses. Is this more complex than necessary? Would it not be enough to show how certain gender-specific behaviors of women and men are ’reinforced’ bynbsp;certain features of the environment in which they live? Behaviorists, innbsp;particular, pose this question. Their explicit guiding principle is: the less one hasnbsp;to work with inner processes or internalization the better -that is, the morenbsp;scientific. It is my view, however, that behaviourism, like sociologism andnbsp;biologism, is a form of reductionism. Behaviorists postulate a direct link betweennbsp;environment and behavior. When the environment, or more specifically, thenbsp;’schedule of reinforcement’, is changed, behavior will automatically change too.nbsp;quot;Change need not waitquot; is their optimistic maxim. This way of reasoning in factnbsp;denies people an identity, because they are defined as completely determined bynbsp;the environment as this is at a specific point in time. This also makesnbsp;behaviorism ahistorical. In Chodorow’s theory, however, the effects of thenbsp;environment on behavior are not unmediated. In her view women and men arenbsp;beings with a history that is more complex than simply a ’reinforcement-history’.nbsp;By way of internalizing object-relations and norms, people develop their identitynbsp;in a way that is not easily changed. This identity plays a relatively autonomousnbsp;role in the context of their life span. In Chodorow’s view there is, therefore, nonbsp;unmediated link between environment and behavior.

A number of people have made use of the work of Foucault and/or Lacan to criticize Chodorow. The sixth question related to the picture that the French-inspired critics paint of Chodorow’s theory and of socialization thinking morenbsp;generally. Is this picture authentic, or is it a caricature? In 6.2 an overview hasnbsp;been presented of the criticisms referred to. In 6.7 (and partly also in 5.2) it hasnbsp;been shown that the description of the critics is in fact a caricature in manynbsp;respects. I will give here two examples of this. In the first place, it has beennbsp;stated that socialization-thinking implies dualism: ’individual’ and ’social’ arenbsp;said to be seen in this approach as completely apart from each other, so thatnbsp;they would have to be connected, for instance, through a concept likenbsp;’internalization’. This point of criticism entirely neglects the fact that innbsp;Chodorow’s theory relations between people are stressed. Chodorow shows thenbsp;extent to which identities can be interlaced. Her description of the (object)-relations between mother and daughter demonstrates that the term ’dualism’ isnbsp;misguided. The incorrect presupposition of the critics may be: internalization

237

-ocr page 240-

implies dualism.

In 6.7 I make it clear that Parsons has been subjected to the same criticism, once more without justification. If the trouble had been taken to study Parsons’nbsp;work more closely, it would have become clear that there are -ironically enough-quite a few points of agreement between Parsons and his French-inspirednbsp;critics.

A second ’French’ point of criticism was that the individual is seen in the socialization-approach as a unity, as coherent, rational and transparant to itself.nbsp;There is said to be thinking in terms of clear identities. This point of criticism isnbsp;also misguided. Within the field of socialization various theories can be found.nbsp;We can mention the work of Chodorow, Parsons, other psychoanalytic theories,nbsp;but also social learning theory, cognitive-developmental theory, and symbolic-interactionistic theories. For most of these theories the description given abovenbsp;is totally inadequate. In any event, as I have demonstrated in 6.7 and 5.2, thesenbsp;criticisms cannot be applied to the work of Chodorow.

The seventh question concerned the alternative conception that the French-inspired critics put forward. In Chapter 6 I have (re)constructed the guiding principles that we have to follow, according to the critics. In 6.3.3 a Foucaultiannbsp;heuristic has been presented, in 6.4.3 a Lacanian one. One of the mostnbsp;surprising conclusions of Chapter 6 was that the critics do not adhere to theirnbsp;own rules. This leads to the remarkable situation that most of the ’alternative’nbsp;studies put forward by the critics seem to fit quite well with the socialization-tradition. When the complex terms and arguments are ’translated’, it becomesnbsp;obvious that the alternative approach has so far not really offered an alternative.nbsp;In 6.6 and 6.7 various examples of this were given.

Close inspection of the Foucaultian heuristic brings us a second discovery: what seems to be held is an ’oversocialized’ conception of [wojman, so in fact whatnbsp;we have here is a radical socialization-model. The Foucaultian heuristic is thusnbsp;a sociologistic one. It should be stated at once that all this does not hold for thenbsp;Lacanian heuristic. This heuristic, however, is in other respects even morenbsp;problematic. In the first place, empirical research is discouraged, or perhapsnbsp;even discarded. In the second place, the Lacanian heuristic can be shown tonbsp;suffer from what I call ’symbolic-reductionism’.

The eighth question concerned the new consensus that ’socialization-thinking’, including the work of Chodorow, is outdated. Should this consensus benbsp;accepted? We can begin to answer this question by evaluating the criticismsnbsp;leveled at Chodorow. Chapter 5 of this study has been entirely devoted to thisnbsp;issue, and parts of Chapters 6 and 7 also. And in question seven of thisnbsp;conclusion we returned to this point again. I will not repeat all the argumentsnbsp;again, but the conclusion seems justified that the criticisms are faulty in so manynbsp;respects, that Chodorow’s theory cannot on these grounds be said to benbsp;’outdated’. Whether the same holds for socialization-thinking generally, is anbsp;more complex matter. One has to specify what theory in particular one isnbsp;talking about. Since various theories are counted as socialization-theories, it isnbsp;difficult to generalize.

In spite of this, I have tried in 7.2 to give a global description of the socializati-

238

-ocr page 241-

on approach in relation to sex and gender. This description cannot do justice to all the above-mentioned theories (social learning theory and cognitivenbsp;developmental theory are not covered). Yet it applies to more theories thannbsp;Chodorow’s alone. I have tried to show that the socialization approach,nbsp;conceptualized in this manner, can avoid the kinds of reductionism that can benbsp;found in sociologistic, biologistic, behavioristic and symbolic-reductionisticnbsp;theories. In my opinion, therefore, the socialization approach should not benbsp;viewed as outdated. The fashionable consensus seems to be in need of revision.nbsp;The evaluation of theories should be connected, moreover, to the possibilitiesnbsp;for, and the degree of, empirical support. This theme will be discussed in thenbsp;questions ten to fourteen.

The ninth question concerned the possibility and desirability of adjusting the theory of Chodorow in the light of certain theoretical criticisms. In Chapters 1,nbsp;2, 3 and 6 I have sketched four forms of reductionism: sociologism, biologism,nbsp;behaviorism and symbolic-reductionism. I have tried to demonstrate in this studynbsp;that Chodorow’s theory is relatively free from such ways of thinking. Now is thenbsp;moment, nevertheless, to comment in three ways upon this theory.

In the first place, I have deemed it necessary to make Chodorow’s theory more explicit on certain points. This has resulted in some adjustments. The fact is thatnbsp;a superficial reading of Chodorow’s theory (1978) could lead to the view thatnbsp;she holds a simple ’reproduction-theory’ which explains the continual comingnbsp;into being of the (traditional) parenting arrangements as something that cannotnbsp;be avoided. For this reason I have tried to make more explicit, and evennbsp;develop, Chodorow’s theory on certain points.

(a) nbsp;nbsp;nbsp;I have pointed out that that Chodorow’s theory is about a ’contradictory’nbsp;reproduction. This means that what we have here is a circle that can in principle be broken. The experiences of women and men contain contradictions, ornbsp;feelings of ambivalence, that could function as a lever for change. In Chapters 5nbsp;and 10 examples of this have been given.

(b) nbsp;nbsp;nbsp;Chodorow uses a complex internalization concept. Both the internalizationnbsp;of object-relations and the internalization of norms and values play a part in hernbsp;theory. Both processes can interact in various ways. In this respect also, Chodorow’s work distances itself from a simple reproduction-theory. It should benbsp;noted here, however, that I have made this point explicit. Chodorow onlynbsp;mentions it in passing, and not in the context of the present discussion.

(c) nbsp;nbsp;nbsp;As became apparent in the first question of this conclusion, I have tried tonbsp;supplement Chodorow’s theory with an analytical scheme in which three levelsnbsp;are brought in: (1) the actual working/parenting arrangement; (2) the norms andnbsp;values around parenthood and work; (3) the personality structure which is laidnbsp;down in the early years. I have constructed this scheme in order to make clearnbsp;at what places conflicts could occur. In Chapter 5 I have given an example ofnbsp;this.

(d) nbsp;nbsp;nbsp;In 10.3, finally, I recount four factors to explain that in reality much morenbsp;variation in arrangements can be encountered than could have been expected, ifnbsp;Chodorow’s theory had been taken as a pure reproduction-theory. Most of thesenbsp;factors ensue rather directly from Chodorow’s theory.

By and large it can be said that I have refined Chodorow’s theory in a manner

239

-ocr page 242-

that is in agreement with the logic of her work. I have tried to avoid bringing in elements that are foreign to this logic.

A second point of comment concerned the development of Chodorow’s own thinking. In Chapter 4 I described the development of her ideas between 1971nbsp;and 1989. I think that Chodorow in her latest book underrates socialization-theory, and overrates psychoanalysis. I have given a few examples of this.nbsp;Criticizing the concept ’socialization’ is apparently something that belongs to ournbsp;Zeitgeist. Even socialization-thinkers seem to distance themselves from theirnbsp;earlier work in which this concept was more important.

A third point of comment concerned the empirical support for the theory. This theme will be elaborated in the following questions.

The tenth question was: can Chodorow’s theory (1978) in principle be tested by empirical studies? The answer to this question is: yes.

In the eleventh question we investigated whether Chodorow herself refers to empirical studies. In her book (1978) quite a number of psychoanalytical studiesnbsp;are discussed. Empirically-oriented psychological studies, however, are almostnbsp;completely absent. Chodorow’s attitude to research of this kind seems,nbsp;moreover, a little ambivalent. We can give the following example of this. Whennbsp;Maccoby amp; Jacklin (1974) did not find as much differences in the manner innbsp;which girls and boys are treated, as Chodorow had been expecting, the latternbsp;remarked that this gave her the feeling that a ’magic disappearing trick’ (1978,nbsp;p. 98) had been performed. And yet, in my opinion, there are still numerousnbsp;possibilities for linking up Chodorow’s theory with empirical studies that havenbsp;been done already, or that could be carried out in the future. In 9.1 I discussnbsp;five themes that seem to be suitable for this. Three of these themes have beennbsp;derived from Chodorow’s theory rather directly, the other two have more to donbsp;with the social-scientific tradition of empirical research.

The twelfth question concerned the (groups of) people to which the theory of Chodorow originally related. As has been remarked in 5.6 and 8.1, Chodorow’snbsp;model seems to be inspired by the Western, middle-class family with not toonbsp;many children, in the fifties and sixties. This has led crities to question whethernbsp;her theory also holds for the lower classes, for other ethnic groups, for othernbsp;cultures, and so on. And even if we limited ourselves for a moment to the white.nbsp;Western, middle-class family, the question could be asked how representativenbsp;the ’Chodorow-family’ is for the eighties and nineties of this century. Thenbsp;number of women working outside of the home is growing. And also a growingnbsp;number of women voluntarily choose not to have children. These trends seemnbsp;to depart from the family structure that Chodorow describes. Chodorow’s theorynbsp;(1978) does indeed particularly relate to a specific group of people in a specificnbsp;historical period. Possibly this should have been made clearer by Chodorownbsp;herself. Nevertheless, I do not think that this is an insoluble problem. Thenbsp;variety of working/parenting arrangements that can actually be observed alsonbsp;offers all kinds of theoretically interesting opportunities. On the basis of whatnbsp;has been stated in Chodorow’s theory about the relation between parentingnbsp;arrangement and gender identity, it should be possible to make predictions

240

-ocr page 243-

about new situations or ones not dealt with by Chodorow. In what respects do these ’test situations’ differ from the more traditional arrangements, and whatnbsp;should these differences lead us to predict about the identities of women andnbsp;men? In what senses do the various independent and dependent variables differnbsp;or agree? And would this have been expected on the basis of Chodorow’snbsp;theory? The most important thing, therefore, is to point to the crucial variablesnbsp;in the various parenting arrangements. Precisely this is what I have tried to donbsp;in Chapter 8. On the basis of this I have made predictions pertaining to bothnbsp;’symmetrical’ families and families with ’reversed roles’.

The thirteenth question concerned the possibility of a preliminary evaluation of Chodorow’s theory (1978) on the basis of empirical research. Which of hernbsp;propositions seem to be supported, and which do not? In 9.3 I have discussednbsp;ten findings, six of which argue more or less clearly in favour of the theory. Twonbsp;findings are neutral, and two argue against it. These findings will now briefly benbsp;presented once more, but before that a few remarks seem to be necessary innbsp;order to put things in perspective. In the first place, only a limited number ofnbsp;studies could be discussed in Chapter 9 of this book (120 empirical studies andnbsp;12 reviews). In the second place, a number of crucial studies have not (yet)nbsp;been carried out. In the third place, the existing studies do not always seem tonbsp;allow clear-cut conclusions. The difficulties have to do with both problems innbsp;linking theory with empirical research, and with shortcomings in the studiesnbsp;themselves. These factors have been extensively discussed in 10.1 and 10.2. Innbsp;spite of these problems, we now arrive at a preliminary evaluation ofnbsp;Chodorow’s theory (1978).

I nbsp;nbsp;nbsp;As various studies show (M. Siegal (1987), A. Huston (1983), J. Rubin etnbsp;al. (1974), J. McGuire (1982) and A. Woollett et al. (1982)), fathers arenbsp;more explicitly concerned with the category sex/gender than mothers.nbsp;They make a very clear distinction between girls and boys. Further theynbsp;are more directed towards boys than towards girls. Fathers are frequentlynbsp;worried whether the behavior of their son(s) is ’adequate’ in terms ofnbsp;their sex. Especially when compared with mothers, fathers arenbsp;compulsively engaged in the activity of sex-role-stereotyping. This arguesnbsp;for Chodorow’s theory. Especially interesting in this respect is the studynbsp;of Pruett (1983). He found that fathers who were primary caretakersnbsp;were less interested in the sex-role-stereotyping of their children.

II nbsp;nbsp;nbsp;We should not conclude, however, that mothers do not make anynbsp;distinction between daughters and sons. What can be stated is thatnbsp;mothers make this distinction in a less explicit and less compulsive waynbsp;than fathers do. A difference in treatment (of girls and boys by mothers)nbsp;has been demonstrated in numerous studies carried out after the surveynbsp;of Maccoby amp; Jacklin (1974). Tauber (1979), for instance, showed thatnbsp;mothers reacted more positively to girls seeking physical contact than tonbsp;boys. Other indications emerge in the review of Huston (1983) and in thenbsp;studies of Booth amp; Edwards (1980), Parke amp; Sawin (1980), Belskynbsp;(1979), Clarke (1980), Marantz amp; Mansfield (1977) and Carlson (1984).

241

-ocr page 244-

This second finding also argues in favour of Chodorow’s theory.

Ill Maternal employment has a positive effect on daughter(s) in terms of independence, career achievement, regard for female competence andnbsp;androgyny (Hoffman (1974), Lamb (1982), Hansson (1977)). This thirdnbsp;finding also argues for Chodorow’s theory. For a mother who can putnbsp;(part of) her energy in employment, is not so likely to ’over-invest’ in hernbsp;children. That the effects for boys are less clear and less positive is alsonbsp;something we had expected: the development of a boy in the prevailingnbsp;situation is in any case characterized by a number of problems andnbsp;discontinuities (like the forced separation from his mother). For boys itnbsp;would be very important and positive if their fathers were to be presentnbsp;at home more often. It is very relevant, therefore, to look at the role ofnbsp;the father in studies like these. When a mother goes out to work, doesnbsp;this change something in the role of the father, or not?

When the father is entirely absent, this situation can be seen as an ’enlargement’ of the traditional situation in which he is often absent. Thenbsp;meta-analysis of Stevenson amp; Black (1988) shows that this situation hasnbsp;negative consequences, particularly for boys. I think this fourth findingnbsp;supports Chodorow’s theory. For when the father is absent entirely, itnbsp;should be expected that a gender identity develops that is unstable, evennbsp;more so than in the traditional situation, and that this would benbsp;compensated for by an even stronger emphasizing of masculinity. Wenbsp;presuppose a positional identification with images supplied by society andnbsp;a pronounced rejection of women and femininity. I have shown that thesenbsp;expectations can be confirmed by the work of Stevenson amp; Black (1988).

V nbsp;nbsp;nbsp;I encountered five studies in which it became apparent that, undernbsp;traditional circumstances, men (fathers and/or sons) are idealized. Thisnbsp;idealizing disappeared under ’alternative’ circumstances. The studies: R.nbsp;Parke et al. (1972), N. Radin (1981), M. Lamb et al. (1982 (a)), K. vannbsp;Vliet amp; A. Fischer (1985) and G. Russell (1987). This fifth finding alsonbsp;supports Chodorow’s theory.

VI nbsp;nbsp;nbsp;Further I have investigated the factors affecting the involvement of anbsp;man/father in household work and child care. Three hypotheses arenbsp;relevant here: the sex-role-ideology hypothesis, the relative-resources-of-the-woman hypothesis and the demand-response-capability hypothesis. Inbsp;have shown that the sex-role-ideology hypothesis was best supported.nbsp;Although this does not form a direct test of Chodorow’s theory, the sex-role-ideology hypothesis is quite compatible with her theory, whereas thenbsp;other two hypotheses conflict with it. For according to Chodorow, gendernbsp;identity is at first formed by early developmental processes, but laternbsp;socialization processes, in which more explicit images from society arenbsp;offered, will reinforce (or otherwise influence) this identity. An examplenbsp;of this is the following: at first a girl develops, under traditionalnbsp;circumstances, permeable ego-boundaries; after that she learns that

242

-ocr page 245-

women ought to be caring and directed towards other people. Various studies (S. Bram (1977), M. Lamb et al. (1982 (c), G. Baruch amp; R.nbsp;Barnett (1981), R. Barnett amp; G. Baruch (1987), S. Feldman et al. (1983),nbsp;C. Perrucci et al. (1978), R. Fine (1976), J. Huber amp; G. Spitze (1983), P.nbsp;Mansfield (1982) and S. McRae (1986)) show that the norms and ideasnbsp;that people hold play an important role. This argues at least in part fornbsp;Chodorow’s theory.

VII nbsp;nbsp;nbsp;In the specific case of work within the home, I was able to show that thenbsp;factual situation and the direct influences were less important than thenbsp;ideas, norms and personalities of the women and men studied (see VI).nbsp;The personality seemed to determine the life-style more than the othernbsp;way round. The ’disposition’ had priority over the situation. However, onenbsp;cannot claim that this is generally the case. The studies that I havenbsp;looked at did not offer a clear or unanimous picture. Some studies couldnbsp;be seen as arguing for Chodorow’s theory, others as arguing against it.

VIII nbsp;nbsp;nbsp;I have asked myself: what will be the consequences of a certain parentalnbsp;life-style for the (gender) identity of their children? And in particular;nbsp;what will the effects be, when fathers are more than usually involved innbsp;the care of their children? Here also I met with contrasting and evennbsp;conflicting studies. I will first mention five studies in which no effectsnbsp;were found at all: N. Radin (1982), K. Pruett (1983), G. Baruch amp; R.nbsp;Barnett (1986), B. Eiduson et al. (1982) and F. Pedersen et al. (1982).nbsp;Against these are four studies in which certain effects were found; K. vannbsp;Vliet amp; A. Fischer (1985), A. Sagi (1982), G. Baruch amp; R. Barnettnbsp;(1981) and B. Carlson (1984).

It will be obvious that we cannot say much either in support or against Chodorow’s theory on the basis of these studies. We need more research,nbsp;and research that is better conducted. In this context we can refer to thenbsp;questions that have been treated in Chapter 10: How old was the childnbsp;when the (alternative) arrangement started? How has the involvement ofnbsp;the father been measured? How have the gender identities beennbsp;measured? It could be that the actual parenting arrangement is not verynbsp;important for cultural cognitions (such as: ’what is the role of a father’),nbsp;but is important for ’deeper’ psychological structures (like permeablenbsp;versus rigid ego-boundaries).

I want to make one final remark here, which is only indirectly related to the above. The effect of alternative parenting/working arrangements onnbsp;the parents themselves is remarkable and consistent: most of them returnnbsp;to traditional patterns, often quite soon. ’Alternative’ arrangements seemnbsp;difficult to maintain for the women and men involved. One could seenbsp;support for Chodorow’s theory in this fact, since she predicts that annbsp;’alternative’ arrangement will be difficult to maintain for people that havenbsp;grown up in traditional arrangements. Incidentally, critics have taken thisnbsp;to mean that Chodorow advises women and men to do what she herselfnbsp;has tried to show that they can in fact never do (namely share paidnbsp;employment, child care and household chores).

243

-ocr page 246-

IX nbsp;nbsp;nbsp;Without looking for this information, I met with the following finding:nbsp;there do exist strong ’same sex’ effects for the father-son relation innbsp;traditional parenting arrangements. I could derive this finding from quitenbsp;a few studies: Woollett et al. (1982), Rendina amp; Dickerscheid (1976),nbsp;McGuire (1982), Parke amp; Sawin (1980), Lamb (1980), Ban amp; Lewisnbsp;(1974), Pedersen amp; Robson (1969), Clarke (1980), Belsky (1979), Lewisnbsp;amp; Newson (1982), Feldman et al. (1983) and Barnett amp; Baruch (1987). Itnbsp;even appeared that the (male) sex of the child correlated positively withnbsp;the participation in the home of the father. It could be predicted on thenbsp;basis of Chodorow’s theory, of course, that fathers will treat sons in anbsp;different way than girls, that they will be preoccupied with sex/gender andnbsp;even that they will idealize masculinity, but yet I was taken by surprise bynbsp;these remarkable results. The involvement of fathers with their sonsnbsp;seems to be greater than could have been predicted. It would now benbsp;interesting to investigate whether or not this finding underminesnbsp;Chodorow’s concept of ’positional identification’ between father and son.nbsp;In other words: is a personal and reciprocal identification between fathernbsp;and son possible, and maybe even current, in traditional arrangements?

X nbsp;nbsp;nbsp;Chodorow’s theory, finally, permits predictions regarding the backgroundnbsp;of strongly involved fathers. The expectation would be that the fathers’nbsp;father (the grandfather) had been at home often, that he had been closenbsp;and a positive model for identification, and that his son, therefore, hadnbsp;had the opportunity to identify vdth him in a personal (as opposed to anbsp;positional) manner. These predictions have proven not to be correct. Innbsp;seven of the nine studies that I investigated quite the opposite appearednbsp;to be the case (K. Pruett (1983), E. Gr^nseth (1975), B. Eiduson et al.nbsp;(1982), J. De Frain (1979), N. Radin amp; R. Goldsmith (1985), R. Barnettnbsp;amp; G. Baruch (1987) and H. Finkelstein amp; K. Rosenthal (1978)). Oftennbsp;the active and involved fathers have had to miss their own father, eithernbsp;because there was no father present (anymore), or because he was hardlynbsp;ever at home. Consequently, these fathers did not have happy memoriesnbsp;of their own fathers. There were only two studies that could confirm thenbsp;predictions that I derived from Chodorow’s theory: J. Manion (1977) andnbsp;A. Sagi (1982). Generally, these results argue against the theory.nbsp;Nevertheless my proposal would be to conduct some new investigations,nbsp;since in the present studies the sex of the parents and children (of thenbsp;fathers studied) have not always been made clear. In three of the ninenbsp;studies the sex of the grandparents had not been specified: B. Eiduson etnbsp;al. (1982), E. Gr^nseth (1975) and J. Manion (1977). And in six of thenbsp;nine studies the sex of the children had not been specified. Sex turnednbsp;out to be an important variable, however. Radin amp; Goldsmith (1985) andnbsp;Barnett amp; Baruch (1987) found that fathers of sons participated more. Innbsp;contrast to this, Manion (1977) found that fathers of daughtersnbsp;participated more. The interesting thing here is that in the first twonbsp;studies an unsatisfactory relation with the father (of the father) seems tonbsp;get compensated for by a relatively great involvement in a son. In the lastnbsp;study, however, a satisfactory relation with the parents (of the father)

244

-ocr page 247-

seems to be imitated with a daughter. Obviously this offers numerous possibilities for further research. In this context it will be important tonbsp;look not only at compensation/imitation, but also at the sex of threenbsp;generations and at the various possible differences in ’same sex’ andnbsp;’cross sex’ relations that could follow from this.

The fourteenth question concerned the possibility of giving hints for a new study to test Chodorow’s theory or aspects of it. This question has been elaboratelynbsp;discussed in 10.3. I will repeat a few points here. In the first place, what wenbsp;need is a longitudinal study that starts before the birth of the child studied.nbsp;Secondly, we would have to look for several things at the same time: the divisionnbsp;of both work within the home and paid employment outside it, the various kindnbsp;of interactions in the primary group and the developing identities of thenbsp;child(ren) involved. Thirdly, it would not be enough only to inspect the actualnbsp;situation. We would have to find out whether this is the situation that thenbsp;participants have chosen for themselves. Is the actual situation the desirednbsp;situation in terms of the norms, values and wishes of the people concerned?nbsp;Fourthly, the various variables should not be studied in isolation, but in relationnbsp;to each other. And finally, we should not limit ourselves to the comparison ofnbsp;different sorts of families with only one child each. It would be particularlynbsp;important to study families with two or three children.

In Chapter 10 we have not only presented a general classification of various variables, but inspired by Chodorow’s theory, the studies discussed -and theirnbsp;faults- we also described what issues in particular a new study should benbsp;directed to.

By answering the fourteen questions above, I hope that I have contributed to the development of the research tradition, in which both psychoanalyticnbsp;concepts and social-scientific concepts have been used to gain insight into thenbsp;gender identities of women and men, and into the social contexts in which thesenbsp;identities arise and develop. More particularly, I think my argument shows thatnbsp;Chodorow’s theory has been rejected by many prematurely. Her theory cannotnbsp;be said to demonstrate stagnation. Rehabilitation, therefore, seems justified. Itnbsp;is to be hoped that my theoretical and empirical refinements will lead to thenbsp;further development of this theory, and of socialization-thinking more generally.

245

-ocr page 248-

,:â–  . 1 : â– â–  *â–  ^ ^

,â–  - ^ nbsp;nbsp;nbsp;â–  ,;.'r.-gt;h.. hfr:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;':nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'â– '^ â– â– '' 'V

-!. 'quot;.'v, nbsp;nbsp;nbsp;‘ ‘ ^.vr;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4r. rJU†•' ‘nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;••■'-*■

*1

.lt;9 nbsp;nbsp;nbsp;â– â–  â–  .y\

i.'quot;' ; ,••■ nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.'; xft’‘ -i '■■ :f . , ■'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

'V -V. /' nbsp;nbsp;nbsp;',; .-:gt;â– :nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;:u /nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;â– . .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-'S^'

' ’ nbsp;nbsp;nbsp;;,•'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-i;:,'

•’■,, ■ nbsp;nbsp;nbsp;:'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;!’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,. ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•jj..nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•■(,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. .yt

.jfi' nbsp;nbsp;nbsp;'.' â– nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'â–  );?â– 

. i ^ nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' ,. Æ’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;': - , 'TV; .â– â– 

- nbsp;nbsp;nbsp;' ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;üÜ! ■ ', .yi/ i

■ .1 nbsp;nbsp;nbsp;'f'-.U !'f ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ igt; ■ ...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..•- -..

. nbsp;nbsp;nbsp;‘!«r‘nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i.'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;! Vil--' Vquot; .'■ 'gt;■!■-■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;;

• !i.'..ü» ''n?' nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ ■•...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;:.1

' nbsp;nbsp;nbsp;“ .'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■■; V'''y..nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ ■'quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ ' .''tfy- .'

-'’I nbsp;nbsp;nbsp;. f'V : '•},:■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■

-; N : â– ]lt;â– â– â–  â– . â–  â–  nbsp;nbsp;nbsp;i

f-' nbsp;nbsp;nbsp;-i

,h

â–  , â–  nbsp;nbsp;nbsp;â– gt;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;â– â–  ^ J '-^t. â– â–  '-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'' â– ''â– ; '

4'gt;•' nbsp;nbsp;nbsp;npquot;.:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ ''


y’-i 'y


â–  -â– â– ' â–  'â–  ' 'â– 

v r- ïf..■’ nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■* ■

Af nbsp;nbsp;nbsp;:•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■■'. . vaa:.,-?'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..Ji',

.,.A

: nbsp;nbsp;nbsp;-quot;r;.' 'J*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-i:

vrt . ,..A .i

'

-'â– lt;

.: -.ÃA 'â–  . ,:r- .

.Ia ■'é'

-ocr page 249-

Curriculum Vitae

Vincent Duindam werd op 6 april 1958 in Utrecht geboren. In juni 1977 slaagde hij voor het eindexamen gymnasium alpha aan het Bonifatius College aldaar. Innbsp;september 1977 begon hij met de studie psychologie aan de Rijksuniversiteit tenbsp;Utrecht. Voor het kandidaatsexamen, met de bijvakken sociologie, fysiologie ennbsp;muziekwetenschap, slaagde hij in juli 1980. Tussen 1980 en 1984 vervulde hijnbsp;diverse, uiteenlopende studentassistentschappen. In juli 1984 legde hij hetnbsp;doctoraalexamen in de psychologie cum laude af, met als hoofdvak geschiedenisnbsp;en theorie van de psychologie, als uitgebreide nevenrichting ontwikkelingspsychologie en als bijvak filosofie.

Vrijwel direct na zijn afstuderen, op 1 augustus 1984, werd hij als wetenschappelijk assistent aangesteld bij de toenmalige Vakgroep Socialisatie-Sociologie aan de R.U.U., die later een sectie werd van de Vakgroep Ontwikkeling ennbsp;Socialisatie. Op 1 februari 1989 volgde zijn aanstelling als universitair docent bijnbsp;de sectie Algemene Sociale Wetenschappen van diezelfde vakgroep.

Tussen 1983 en heden verzorgde hij onderwijs op het gebied van de socialisa-tie-theorie, in het bijzonder de geslachtsspecifieke socialisatie, de psychoanalyse, vrouwenstudies, wetenschapsfilosofie en de inleiding sociale wetenschappennbsp;(I.S.W.).

Zijn publicaties bevinden zich met name op het terrein van de geslachtsspecifieke socialisatie, gender-studies en psychoanalyse. Verder is hij betrokken bij de TELEAC-cursus ’Psychologie van het gezin: zicht op huwelijk en relaties’,nbsp;die dit jaar van start is gegaan. Voor het cursusboek leverde hij onder meer denbsp;hoofdstukken over sexe-rollen en over sexe-identiteit.

247

-ocr page 250-

\ C U U/ 11

Rijksuniversiteit te Utrecht

BIBLIOTHEEK CENTRUM UITHOF

-ocr page 251-


X , / •




/.


-ocr page 252-