De tyd en heeft noyt weghgenomen
|
||||||
U39|J3AO tlflZ ÄZ ;BpEU 4UBy\\
|
||||||
/
|
||||||
1
|
||||||
DE VEINZENDE
|
||||||||||
TOR Q_V ATVS,
TREURSPEL.
|
||||||||||
La folie diffimulée eft en quelque fa£on
une grande fageflè. |
||||||||||
ELK. ZÏN BEVRT.l
|
||||||||||
t' AMSTELDAM, Gedrukt by Jacob Lefiaiäe.
■»■^—-------------, i ! mi' uil'-
Voor Abraham de Wees, Boekverkooper op den Mid-
deldam, in 't Nieuwe Teftament, in 't jaar 1645. |
||||||||||
Aan A S'T R E A.
|
|||||||
OORLUCHTIGE MAAGüT,
De beroemde Seneka zèit: dat d'Ondank-
baarheit de fhoodfte gruwel is. Zocht ik dit gedrocht niet te fchüwen , ik zou niet ge- noodtzaakt zijn de vermeetelheit te pleegen y die ik pleeg, nu ik d'eerfte vruchten van mijn jeugt aan uw voeten opoffer, als een fchuldige offerhande tot erkentenis van de weldaaden, die ik van u heb genooten •, en om te betuigen dat ik, hoewel my 't Geluk de macht niet gaf, evenwel de wil heb om dankbaar te wee- zen, terwijl ik, het geen my de Fortuin weigert van het haar te geven, van het mijn geef, dat is my zelf, en Torquatus. U wort toegeëigent het geen om u is, het geen het is. Beticht my niet dat ik weinig geef, ik geef al wat in mijn macht is,en geef ik 't al,wat fchiet 'er over > Om- hels hem uit meedoogen over zijn ongevallen, en zie hoe de benijde Deugdt door de liftigfte laagen, en grootfte benaautheeden ftreeft. Gy zult, o Aftrea! (als ik d'eer geniet dat gy dit leeft) met my te Ro- me een liftige Brutus zien veinzen op een van de zeven bergen, ter- wijl een kuif che Lukretia met een geile Sextus worftelt 5 en de toover- dichten van een leedenverfcheurende Medea hooren, op d'oevers van deTiberj en nu met Noron vreezen, dan met Torquatus veinzen, d'elendige juliaan volgen, en beklaagen haar mishandelde fchoonheit. wy zullen de drempel van het hooge Kapitool begroeten, en de wet- tige prins zien zitten op de troon , daar hy den bloedtfchandigen dwingelandt heeft afgeftooten. Vergeef my dat ik uw opgetooge gedachten hier beneeden zoo
lang verlet, en ontfang mijn veinzende Torquatus, met zoo goede geneegentheidt, als hy aan u werdt opgedraagen van hem, die is, en eeuwig zal blij ven, DOORLVCHTIGSTE MAAGDT,
Uw E. |
|||||||
ongeveinsde dienaar,
BRANDT.
|
|||||||
Op het Treurlpel van
B R A N D T,
DE VE IN SEND E
TORQ^tlATUS. *t VVT As eertij ts mannen werck. nu komt de teêre jeucht,
En davert op 't tooneel, en tart de grijfè haken
I» treurfpel uitgetreurt, ja d'onbefheeude jaren Vedetten tijt en kunft. de Wijsheit gantfch verheucht
En weet niet, of fy is geleert of aangeboren.. Tor qjj atos veinft de wraack. het veinfèn is vol kunft,
En daarfe fchijnt te zijn, daar is de minfte gunft.
De Liefde doet haar beft Geveinftheits werck te ftooren. . Doch Wraack-luft dwingt de Min en overftelpt de vlam-,
En Norons vreefe wort door 't veinfèn overwonnen. De Waarheit was vermomt, het trou-bcd was gefchonnen. En in een wreede vlam de wraack haar einde nam.
Dus vcinft de Jonge Brandt, en doet ons al verwandten Dat jonckheit veinfèn kan. hy bergt noch grooter licht,
En als Torquatus veinft, fbo veinft oock fijn gedicht.
\ Is weerlicht tot een proef daar na fbo fal hy dond'ren. Ons' Amftel als hy las den veinfènden Tor qjj aaT,
Sprackuit de waterftroom: deoutheit baat nu niet, Nu Pallas fulcken geeft in kintsheit leggen fiet. De eerklock van 't Tooneel nu niet als B r a n d t en flaat J
|
|||||
C. B A R L /E U S,
|
|||||
Opde VEINZENDE TORQUATUS,
~U En ongemene Brandt rijft, Amftel, uit uw' ftroomen,
-*~^ Ontvonckt door hemels vier -, ten hemel opgenomen Door vleugels van de Faern. Een jongeling, die fpreeckt
Met veerzen daar een man, een dobb'le man in fteeckt,
Een jongeling die nooit veel letters heeft gegeten, Befchaemt en overtreft geletterde Poëten. Zo gaet Natuurs verftandt hier boven kunft en leer.
Zo ipringt de nieuwe geeft in ouder jaeren eer,
In ouder jaeren Oeft. De Lente van fijn leven Baert rijper herflen-vrucht dan grijfe baerden geven. Met wond're defdgheidt doordondert hy 't toonneel,
Ontworftelt ons de ziel, en voert ons beter deel
Uit 't lichaem door het oor. Hy doet ons in fijn rijmen Vcrbaeft, verftomt, verrückt, en opgetogen fwijmen. Hy fchijnt een Sophocles herboren acn het Y j
Hy dreunt als Seneca. Geveinsde rafery
Daer wraeck-fucht onder fïnoockt, bootft 't ongeveinsde rafen Zo nauw, zo wijflijck nae, hy maeckt zo juift den dwafên In veinfende Torquact j hy fpeelt zo wel die roll',
Dat ieder fweert en roept-, Torquaet is waerlyck dol.
Zo kan fijn konft Natuur naturelijck gelijcken. Zo wil fijn konft Natuurs natuutlijckheidt niet wijeken. O Luiftcr-bloem der jeughdt, aen Muien borft gevoedt,
En in de wiegh gequeeckt met Hippocrenes vloedt,
Die gy voor foch opiwolghd! o die de Hippocrenc Doet fpringen uit uw' Y, die Roomen en Athenen In Amftel-taal beroept! o recht' Apollos foon,
Die uit fijn vader-landt in u quam met 'er woon 1
ó grooteUchtend-Son, zo vroegh, zo hoogh gerefen! Is dit uw' morgen-ftondt, wat fal uw' middagh wefen > Loopt uw begin zo verr', waer fal uw uit-eind' ftaen ï
Met wat een laure-pruick fult gy te bedde gaen ?
Uw' Noron, weder-gaê van Nero, die fijn moeder Yan kant hielp uit genucht •, uw' Noron, die fijn broeder - Ver- |
||||
Verftreckte voor een beul ^ die geile dwingelandt
Verkrachte Juliaan', en gy mijn ingewant, En gy mijn herffen-huis, en gy mijn hert en finnen, Maer met een foet gewelt. Gy doet een ieder minnen Uw hoofts papiere-kindt. een ongeveinsde vlam, Een algemene brandt dwingt 't prachtigh Amfteldam In liefde van uw' geeft onleffelijck te blaecken. Heel Hollandt water-tandt uw oor-banket te fmaecken, Daer d'Amftel in verfuipt. uw voet-maets tover-tael Verovert ons gemoedt, en treckt ons altemael Betovert uit ons felfs, gelijckals uw' Byrrhene Haer pol, haer Noron deê. o kon ick u ontkenen U felven of uw' penn! o ib in B r u n o ftack Een vonckjedaer mijn' Brandt fijn fegen over/prack I Of leerde hy my eens het vliegend' peerdt gebruicken! Of mocht ick met mijn hooft in Caftalis eens duicken, En fwemmen daer een poos, en koelen daer mijn luft 7 Mijn yver tot uw' roem die nooit werdt uitgebluft I Of mocht ick eene nacht op uw' Parnaffus dromen, Om fchielijck een Poet dan voor den dagh te komen! Ick fouw, met rymery befwangerdt en bevracht, Gaen baeren t'uwer eer brein-popjes dagh en nacht. Maer, Jongeling, wiens naem niet fal, niet kan veroud'reil} Uw' lof is rechte-voort geen pack voor dtfc fchoud'ren, Ick tili 'er geenfins aen. het waer te fwaeren laft. Oock, nu ick 't overweegh, en dieper onder-taft, Ick fchricke voor dit werck, dat niet alleen befwaerlijck Om uit te voeren is -, ick vindt het oock gevaerlijck. Hoor: fchoon my 't geeftig' fap,dat ftramme finnen roert^
En rap en vlotigh maeckt, van u wierdt toegevoert -, En fchoon de heingfte-bron, en fchoon uw' aed'ren borften Tot lefllng' mijner dorft, noch fouw ick liever dorften 5 Want, dronck ick 't hoeven-nat, ick brande mondt en handt,
Dewijl ick fulcke vocht moft haelen uit de Brandt. |
|||||
HEN RICK BRUNO,
|
|||||
I N H O V D T.
|
|||||
TOen de keizer Manlim in ïberïên oorloogde, hadt zijn broeder Noren te Rome het opperßegezach-
de es verlieft terwijl op zijn broeders gemalin Plancina, en verkrijgt haar weêrliefde door lift, en ongeoorloofde middelen , als deur tovery van fijn boel Byrrhene , die hy in Thejjali'én gerooft, en daar hy in onecht twee kinderen by geteelt hadt; maar de liefde tot zijn fchoonzußer wat by hem Z,oogewichtig niet, als de zucht tot heerfchappy, die %oo zeer overweeg, dat hy de keizer, na dat die ■vveeder te Romegekoomen was, van kant hielp op een bloedig banket, daar beneffens veel Roomfche Raden, ook Kalphurniui fneuvelde, wiens zoenen, Pizo en Tiggell'mus, ondertuffchen de Parten beoor- loogden. Noron beveßigtfich deur Gevvelt in't geroofde Rijk , en vergaf zijn eige moeder uit geneücht, en om datfi zijn bloedtfchandig huwlijk wraakte, terwijl verfchijnt de geeft van Manlitts aan zijn Zoen Torquatos, die t'Atheene de talen en vvetenfchappen leerde , hem beveelende dat hy zich ftnloos ■veinfe om, enaangefien de maght van zijn Oom, zijn vaders doodt te vvreeken. Hier cpfpeelt de prins zijn rol, zoo natuurlijk dat men hem t' Athecne, en daar nette Rome voor herffenloos aanzagh,niet teegenftamde was Noron zeer beanxt, duchtende dat het veinzery was. I. Deur die anxt vvcu 't dat hy op een morgenflondt fijn geheimen Randt doet vergaderen, om Tor-
quatos veinzery t'ontdekken, die hier van verwittigt wort door zijn getrouwe lunim, de welke een van Norons Raden verßrekt, en bedektelijk Torquaat teegedaan is. in de vergaarde Raadt wort voor- geflaagen van de prins met liß te brengen by luliaane, dochter van Kalphurn, en zufter van Pizo, dien Torquato* eer hy naar Atheene trok vuuriglijk beminde , om te proeven of de Jonge vorft aan haar be- kooretijkefthoenheit zijn wijfheit of eer menfchelijkheit niet betoenen \al. Torquaat valt, terwijl Noren vafl raadtflaagt,al raazende in den Raadt, en veinft zoo aardig dat Noron byna zonder zorg is-, tnaar beßitit evenwel tot meerder zeekerheit luliane daar hy, als van minzieken aardt zijnde, zelf op verringert is, door dreigementen en lifi by Torquato* te brengen ; lunim neemt de laß aan om haar daar toe te bewesgen, en gaat luliaan, en Torquaat daar van verwittigen j II. En brengt hun buiten deßadt in een boffchaadje , daar Noron fich verfihuilt. hier wort Tor-
quaat van luliane gevleit en aangezocht, tot dat haar de veinfendejongeling met de grootße weerbar- ftigheit,en vveederwaardigheeden afftaat,veracht, en ten leflen vvechjaagt, de geile dwingelandt,die ontfieeken ü van de fchoonheit die Torquaat verfinaadt, doet het bofch bezetten, loekt en vindt luliaan, die hy na veel teegenftreven e?i werftelen verkracht, niet teegenüaande dat haar broeder Pizo, die zee- genrijk uit Parten gekomen is , met zijn heirftegs dry mijlen van Romen Uit. Noron begeeft zich, zijn tuf1 geboet zijnde in de fiadt. Torquatos vindt de mijmoedige maagt, die hy vertrooft, en tracht teftil- len tot de komft van Pizo ; die, terwijl zy 'er verlies betreurt, op 't flach komt, en beßitit op het aan- hïtffen van Man'.im geeß , Noron met zijn heir op 't lijf te vallen, doch eerfl Popil, en Metel, de zuilen daar Norons ßaet opfteupj , met liß van kant te helpen ; daar Torquaat een brief op gedicht heeft, dit van een toeleg op Noron meldt, en aan hun gefchreven fchijnt, die Pizo aanneemt te beft ellen. Torqutt- tin begeeft zich weer naar 't hof om met zijn aj'weezen daar geen achterdocht te geven, en Pizo houdt ondertuffchen raadt met de opperfie van zijn heir. III. Noron noch al bevreeft voor fijn neef, brengt Plancina met lift in een \ad daar Torquato is,
en daar hy een van zijn Raadt onder de ledekant hadt verborgen, om te hooren of de zoon zich niet openhartig by zijn moeder zal draagen. Torquatos dit gewaar werdende , helpt hem onverziens om hals, en beßraft zijn moeders onkuisheit, die na fich onfchuldigt te hebben hem belooft getrouw te fijn. cndenuff'en komt Pizo om zijn triomf te verzoeken 'm de ßadt, en doet deur zijn broeder de voorgemel- de briefin Norens handen vallen, hier op raakte het hof in rep en roer. Vopil gelooft dat hem deeze trek van Noron ge/peelt wort, doorfteekt zich zelf om niet gepijnigt te worden. Noron belaß Pizo, Metel ie doen pijnigen, om de medeflanders van den toeleg te ontdekken, maar, beanxt voor den jongen vehheer, dis hy dacht dat zijn vaaders Kalphumim doodt zou trachten te vvreeken , laat hem van een laag ge- vvaapende vervolgen. TiggeUijn valt levendig in handen van zijn vyanden , doch Vi^o doedelijk ge- quefi , ontvlucht het in 't voorhof van Kalphurn daar hyflerft in de armen van luliane en Torquaat. zijn lichaam wort van zijn vyanden gevonden, en naar 't hof gefleept. IV. Noron ondertuffchen verleegen om Lentultu, die onder de ledekant gefneuvelt is, toekt vergeefs
het heele hof deur. Serviel d'overße van zijn lijfwacht brengt hem tijding van Metel, die, noch niet gepijnigt zijnde, fich zelf in de gevankenis gedoodt heeft. Torquaat komt by Noron, en zegt dat Plan- cina met Lentul boeleerde, en dat hy Lentuls minnevlam met zijn bloedt gebluft heeft, terwijl NVcjj niet weet vvm hy van Lentul of Torquaat zal denkken , wert degevange Tiggellinw voor hem ge- bracht, |
|||||
hwtht, Aie %!ch zdfby gebrek vAtt geweer ] cm N«wm ongehoorde vvreedtheit ^ontvluchten, teegem
em muur doodt looft. Noron overvallen van duizenderley zorgen,en teegenßrijdige gedathten,naadiem Vopil, Met el, Fizo, Tiggellinus doodt fijn, en tent ui vvech is, en dat hygeen hoofde» of leeden va» de. t'famengefvvoorenen kan ontdekken , beßuitfijn toevlucht tot Byrrhtnes toverkunfl te neemen , en té veinfen dat fijn uitgeblufie min weer ontßeeken is, Byrrhene foekt hem te believen, maar in plaats dat de Helgodt, die zy verdagvaart om d'aanflag t'ontdekken, verfchijnen zou, foo barfi degeefi van Nfl- rons moeder, en van Manlitu van onder op, die Noren en Byrrhene de doodt aanfeggen. Byrrheen, dm gedreigt. bedenkt een liß, en bedriegt Nero» met heur zufler Pamphile, die zy de gedaante van de godin Iris doet aanneemen, alzoo de bedrieghelijke vrou van kleederen verfien is, om zoodanige godtheeden te fcheppen. de valfche Iris brengt de wroegendeüoron vergiffenis van fijn gruwelen, op voorwaarde dat hy na zijn belofte Byrrhene trouwe, 't welk hy belooft en fijn geveinfde min verkeert in een wa\*> re, door het verfchijnen van deefe ingebeelde godtheit. V. Torquatos vanfie veel ongevallen befprongen fijnde, hoort het huwelijk van No«», en dat fijn.
moeder naar 't noorden gebannen is, 't welk hem al zijn gedult doet verliefen, doch de wij f heit van Juliane,.vermomt pijnde, bedriegt Horen met een vergifte tabbert, die zy hem uit naam van fijn nichts Vefliliane op fijn bruiloft dagh vereert, d'onzaalige dwingelandt, door dit vergift vol pijn, brengt al ra-. fende Byrrhene en zijn kinderen om, enflerft. Juliane gewrooken zijnde, wil haar eer niet overleven, en doorßeekt zieh zelf. Torquaat beklaagt haar, en wort gekroont tot keizer van Hoornen. Het Treurfpel begint in de nanacht, fpeelt de vollende dach en nacht, en endigt
in den tweeden dagh. Het tooneel is in, en om Rome, |
||||||||
TREURSPEELDERS.
|
||||||||
Torquatos, prins van Rome.
Iunius, vriendt van Torq.
Noron, Roomfch fyker, Torq. oomt
Popillius, "}
Metellus,
Lentulus, j
Sabinus, j
Iulïane, Pkoos tßfxer,
Pizo, veltheer.
Tiggellinus, broeder van V\x. en lul.
Geeft van Manlius, Torq. vaader.
|
||||||||
Plancina, Torq.moeier,
Servilius, ovcrfle der lijfwacht,
Servius, ßaatjongen van Sabinut,
Byrrhene, koon'mgin van Tbeffaliè'n, Norons boeit
Pamphile, xufer van Byrr,
Marcellus, ? ?-jH van NoueH Byr^
Geeft van Norons moeder.
f- lijfwacht van Pko,
Swijgende < trawwanten van Noron; \ ßaviimen van Byrr,
|
||||||||
DB
|
||||||||
D E V E I N Z E N D E
T O R Q_V A T 'V S,
HET E ERSTE BÉ DRY F.
Torquatos.
OHeemel zaagt gy ooit rampzaaliger dan my ï
Trouwlooze, onzaalige oom, verraader! hoe dorft gy Mijn ftrijdb're vaader zoo vermoorden, en mijn moeder Misbruiken tot uw boel ï geen leeuw was ooit verwoeder Om uit te gaan op roof, dan die vervloekte fchelm, Die 't broederlijke bloedt voor nektar uit zijn helm Opflorpte. 't zy dan oom of niet, noch fal hy fterven, Eer ik dit treurgewaadt afleg, ik zal 't niet verven In gloeiendt purper, neen •, 't zal met geronnen bloedt Van Noron, of van my bepurpert worden, doet Wraakzuchtige Torquaat hem fheuvelen, en zuchten, Ofzucht,ofiheuvelzelf. im.m$. lun. Ach, zijtgy daar doorluchtc
Torquatus, ik heb al de heele nacht naar u
Met finart gezocht, om dat d'anxtvall'ge Noron, nu, Zoo dra.de zon verrijft, zijn heimelijkfte Raaden, Waar van ik een ben, zal vergaad'ren. heel belaaden, En heel vertfaagt zorgt hy voor u, en roept j 't is lift, Hy veinft zich dol te zijn en is het niet, maar hift De ftadt bedektlijk op. Hy vreeft meer als voor deezen, Om dat het Roomfche heir uit Parten hier zal weezen Met Pizo, eer de zon noch eens zijn daghvaart doet. De komft van zulk een macht maakt Noron als verwöcdt. Hy denkt of gy uw lift, met Pizoos dapperheeden Gingt t'faamen finelten, om hem op den nek te treeden j A Haa-
|
||||
ä DE VEINZENDE
Naadien zijn vaader ook met d'u\v',-aanNorons difch, f-
Een zelfde fterflot trok, en'omgekoomen is. Zie voor u, want hyzal-uw veinzery belaagen. -f - Torq. Kan dan de Dondergodt dien wcereltvloek vexdraagen ï Jupijn die 't al beheerft, verhoor my, en bewaak D'ellendige.Torquaat. laat toch de lift mija wraak T T Bedekken, laat my na d'ontworftelde ongelükke'h Opdondren met het ftaal, om hem mijn kroon t'ontrukken. O Junius, als ons 't Geluk de nek toekeert, Zoo zictmen eerft de trouw der vrunden, en hier leert Torquatus wat gy zijt.' de vtundtichap dié w'jèlkander \.„ Toedraageh, tart de mindie Fellaas Alexander /■''• Droeg tot Hepheftioii: enPylades was zijn '
Oreft nooit zoo getrou. Nu moet ik in dè fchijn Van een ontzinnig menfeh zien in zijn Raadt; te raaken, Om Norón door mijn lift, heel zorgeloos te maaken *; . ' En zoo ontzinnig, dat hy niet zal zien dat ik ' - '" \ ' ;; ; Ben't geen ik niet en fchijn.
Tu». . Waag niet te veel, er wik Eerft wat gy doet.
Torq. Waar is de plaats hier toe gehoomen l Iun. In Norons kleen vertrek. .■••-,., ' '
Torq. Ikzaldaarbyukoomen.
Noroti. Iumtis. Popillw. Meteltus. Lentulm. Sabinus.
2&r. T"\ E kóoningklijke troon, de keizerlijke ftaf,
*-J Of purpre tabberdt néemtgèen Vorft zijn zorgen af.
De gulde flaapzaal brengt ons ongerufte nachten, 'kVrees voorTorquaat. Men kan zich voor deW raak niet wachten ïndienze veinft. ■ Ik zag té nacht mijn broeders geeft 5 Hy waart door 't hof. Ik,bén al t'onbedacht geweeft. Wat raadt > 't is toch gedaan. ' lm* Moght Romulus verdelgen
|
||||
TORCLVATVS. 3
Zijn broeder Remus, mocht Saturnus wel verzwelgen
Zijn eigen kinderen, mocht Agamemnons zoon De dochter van Tyndaar, zijn wreede moeder, doo'n j Waarom zout gy 't niet doen ? Nor. 't Is zoo. maar 'k vrees vo or laagen,
Voor veinzen, en verraadt. Hoe zullen wy ons draagen,
Nu Pizo komt ? maar ach, 'k ontzie Torquatus meeft. ;, Gewelt ftut legers, en geen lift. Ik ben geweeft De ftadt bezichtigen, 'k hoef niet beanxt te weezen Voor Pizo. 'k zal zijn macht ontwaapenen. Wy vreezen Slech voor Torquatus. Top. Was uw neef op Juliaan
Niet lang verflingert, eer dat hy noch was gegaan
Naar 't letterrijke Atheen, om daar van daan te haaien Panxtius vernuft, de Wijsheit, en de taaien \ Niet heeft haar brandt gebluft, 't afweezen noch de Tijdt, 't Iönifch waater, noch 't gebergt, dat hem zoo wijdt Van haar gefcheiden hadt: en toen hy haar beminde, Zijn min was als een eik, daar worftelende winden Vergeefs op bulderen, die taeje wortlen fchiet Door d'aardtkloots ingewandt tot in den afgrondt. Ziet Dat gy hun brengt by een. laat zy hem ftreelen, kuflen, Belonken met een oogh vol traanen, ondertuflen Zie zelf in 't heimelijk Torquatus razerny, En of hy Juliaan omhelzen dart •, als hy Dan zulk een fchoonheit noch veracht, zoo laat vry vaaren Uw noodelooze vrees. Nor. Tenachtzaghikookwaaren
Mij n looze moeders geeft. Terq. uit.
Torq. Doe op, doe op. Hoe is 't \
Waar ishy dieden Raadt,enburgery ophift . : ;};.;;*,
Ten dienft van vorft To rquaat ?
Kor. Wie heeft u hier ontboodenï
Torq. Jupijn.
A 2 , Kor.Gz
|
||||
4 DE VEINZENDE
Nor. Ga voort van hier.
Torq. Van hier! kent gy geen gooden £
Ik ben godt Noron, die de veinzende Torquaat
Vernielen zal. Kom hier. Nor. Laat hem begaan.
Torq. Mijn Raadt»
Wie dart hier zitten óp mijn zeetel \ wel verraader
Hout gy het met Torquaat, die om zijn doode vaader Ditbloejend rijk beroert ? ik weet zijn veinzery, Ik keft hem als my zelf. hy is ontdekt, gaanwy. Stil, ftil, hoe kan hy zich nu veinzen \ Hoe zal 't enden \ Hy heeft zijn pijl gewet, daar fnortze door mijn lenden.. Ey my! o wee! ga weg. gy komt my al te na. Lern. Elendige Torquaat.
Torq. Ei zwijg, hyveinft. Ja! ja!
't Is anders als gy meent, hoe laat gy hem noch leeven t
Vrees de gemeente niet. Mögt Noron wel vergeeven ., Zijn eigen Moeder ? geeft hem ook Theflaals venijn. Ik vrees voor ongeluk, neen. niet! zacht,, by Jupij n, Laat gaan, laat gaan, ftil, hoor, kom hier mijn Juliane, Omhels my> zulk een kus gaf Thctis Peleus. Traanen Weg van mijn wangen •, hoor,hoor de trompet, bedaart.; Daar is Torquatos, die op zijn fchuimbèkkend paarde Gezéeten is, beftuwt met honderdt duizend' ridd'ren, Hy rukt na 't Kapitool. wat Herkies zou niet fidd'ren £ Hoé briefcht nu BucefaL en knabbelt zijn gebit t OmfingeltNoron, voort elk tree in zijn gelit. - . » Zoo, zoo, fteekt de trompet: de fltag is al begonnen , Zy aarzelen, val aan. val aan. hy is verwonnen. Zijt gy Torquatos* voortnaar Noron toe. Wat raadt 5 GenaêogrooteVorft,genac4 Ik zocht uw Staat, ,|,;;- : - En rijxftaf door mijn lift, en alrnijmvehlzeryën-; ;;; ;;_,» , Vanutemoven. Iachgenäade! ik moetbelyen > Ik was niet zinneloos, neen, neen! en hy is 't al. P <Wi. .., ' z" A " Waar
|
||||
T O R CLV A T V S. y
Waar bleef de Keizer daar ï> i, u-me
Nor. ■' voT/iOoMieiHte^Ksba&Wj;: >.-rno>; ■/& „wA Torq. '- ■<■:;;-;':.•;: -;|:v •;' lo /u©Érs:>o
Torquaat niet ftervcn ? zeg: neen,'k moet mijn oom gaan zoeken:
U niet, maar Noron. zwijg, ik zou hem licht vervloeken. Daar gaat hy heen. Hoor, hoor. . ■;;ai . i , i v Pop. i/ bot! r'ïii Niizietgywachyis.:;i, : ;.: ï
Nor. Ik vrees noch al, en ik geloof het niet gewis,j.i=ts :• h • cl*
Voor dat my Juliaandoetzienhoe'tis geleegen. Wie neemt op zich de laft om haar te gaan beweegen I lun. Laat dat op my flech ftaan. ; n? s: Nor. - ...-'.. ':■■-. '-::. GadannaardeVorftin, ,■'■ \;. f 1
Die van veel gooden wort geëert, mijn Vyandin,,, x! . .;:, :n d Die om 'er vaaders doodt de Roomfche fepterdraager, • ■■-, Die haar bemindt, vervloekt •, zeg dät de weereltfchraaget • - Moet vallen,zoo zy hem niet ftut,ga heenen. Bidt L - Dat zy opdelf wat in de diepe boezem zit h* o p-jc. :.: i ~:lü ' ö
Vanhaar Torquaat^ en ziet met wasvoor fchelnieryën n.; (i ; Dathy zijn laagen leity ze zett' haar min ter zyen En eer godt Noron 5 maar wil zy't niet doen ^ zoo zal Torquaat enzy'van kant, ïchoon dat -haaf broeder al , :- c« , Byna zoo groot is als ik zélf, die 't looft-dorft tarten; >l; tfc . .' > Enfleeptin RoomeeenheirvahovérwonneParten.' s,jqft&i^nÜ lun. Ontzachelijke Vorft, ik zal voor t by haar gaan. Nor. En ik na binnen, daar ik u verwacht. lun. . .'■■■■ :xi : 'lomrjjijff; .:;,'■■;::■;■ ^Welaan};, .;-•■.. (&i:i)K
Nu naar Torquatus toe oni henvditaän te zeggen•., ,\;;,',';. T. .1 En danmet JuUaan'(fczaak!vooctovèi'leggertr. ;;> . .<.;_ HET TWE E D E BED R Y F.
lunttts. Noron. 'fiM^fï^^jffj^^J^t^K^^^i ".'•
lun. ^Erfchuiluhier^ ; 'nm^db'y/ lioliQ .ffl7"-;:r: is$
Nou * Heeft dan'de fchoonejuliaaai'^: A 3 Ten
|
||||
$ D E i V EI N Z E N D E
Ten leften noch bewilgt om naar dit bofch te gaan ï '■-..',
Tu». Zy komt, en door mijn lift treedt ook Torquaat in d'elzcn.
Ner. Nu zal men zien, of hy zijn lief niet zal omhelzen.
Tcrql'x. Is Wech. Waarbleef daar dat Hyrkaanfche tigerdier X
Gy zulmie niet ontvliên, door waater noch door vier. Hy loopt, en ik fta vaft. mijn voeten worden.wortleri, Ze groejen vaft in d'aardt.: Ik zal u heel vcrmortlen, Zo o gy me naakte van hiefi Ä wordt, ach, ach, wat raadt 5 ; In een volwaffen eik verandert: voel höe flaat ° Mijn bange borft. de fmart wil al mijn haairen plond'ren. Maar grijpt Hechts blaaderen. de fchorsMimt nu van ond'ren , Naar booven, zie mijnhandt, dees roert noch, en die ruft, id.. «K En is aireede een taki Wie daar 5 is'trnoeder ïkufb; '-:::■• rV/ :,'•',:. Gy ons voor 't left, eer dat de fchors gelijk een hellem Het aangezicht bcÜuit ?. mijnhalsverftijft. Wech fchellem, Wech! raak Torquatus niet, die roerloos is. 'k zeg dat , z. u 1A Gy my niet roert, noch ook het alderminfte bladt.! -.;' > r.: Scheurt van zen telg* mij nbloet borft uit de breuk, 't zou drij ven Langs 't veldt, en zwierende met roode lettren fchrijven , r Uw vloek, en doodtfchuldt, ftil! hoort gy niet wie hier ftecnt) Nunaaktde fchorsmijn'ièondt. Opberggoddinnen, wee^nt,' Op veltgoddinneri, bp,ïbêtBëui5t de Mns van Roomen Gevangen iiï'eefl ichors, aijlaät dezilvre ftroomen j ; „• Uit droevige oogen, my voor dauw verftrekken, en
Voor vruchtbre reegen, ach! vaart wel, vaart wel, ik ken Niet meer. een groene fchors zal nu mijn mondt bedekken. Ei fluit mijn oogenniet,de fchörszalze ooveitrekkenï u,. lul. Hoe lang veinft gy-ö^och vöörjuliaan? ei>kom : i;>?. i m. .•; r-,'J
(Wy zijn hier nu alleen) naar Cypris heiligdom. Omhelsmemij n Torquaat. ' "<T X Tcrq. . ......... v Wiq wil het niet gelo oven?
Ik ben eëri eik. rriijtf fchors is nóch' al warm, én booVCïi
Ben ik bezweet. Oi! oi! wie kapt in my Maat af ~w^ ,/ ^
-;-. - *t - Is
|
||||
T 01 & Q^y A, T VÜ S.i y
. Is u befchoorcn. help. zie! al mijn blaadren beeyeinv obryh^ï')
Mijn telgen fchüddeiï- "^oic mijn hloet niet. laatmy leeven. .i.;;ï Ai my! waar bén ik fe ach t! oivarfche ©ntlooke Roos ,'"o ,(k .,'. , ü Torquaat zit in dees fchors> die zich als zinneloos • ;. ■■>-in> <W < j Anftelde, toen hy zwoerizijn vaaders doodt te wreeken^; xoW Nu fterft hy zonde&wmaküwailraaatvornA ,*p<»*f Mij n lichaam wörtgerekry geprangt, geklemt,.geknelt.:;rtfrm;";/
/»/. Gy^éinft. Eer toch de Min, dieiftrerige wetten ftelt h v.. °:
Voor 't menfchelijk geflacht, ja1 heeft ook al de goodenv Gebreidelt met zijn tOömrweêritreeftgydegebooden.;i;r.ijli Van Cyprus koningin 5 !->bc (2p3ßirjnoT \cv 13 Xw\ lorq. .:ibr>,-:a:>bi fs"tèehgedrbcht de Min, ,^^
Wat is het * 'V: "±>rA io'-ri ^ > ;.!f;t:c] r,/ T-, -n:,;; ,,.,<»! -f ,-.?r.
lul. Zie ik uw doofluchte fchoonheïdt in $■■ ...••<< <
Zoo is 't een luftpriëeL als ik aanfchouw mijn harte. \u\ - üv <, rM Zoo is 't een helicheforändr. iwy zijn deur zoo een'fmartCr/ nzi •Gewilliglijfc geböeit,! oriwillig uit de noodt,s f M. < jbooid mä • Allachendebedroeft, alleevendealtijdt doodt. :o: r:r; Diebrandt...... " j;.;■ -■-.;..-," Torq. Brandt ^waater.. help! of is de vlam geweekenl
lul. Hadt Paphos keizerin Hippolytus ontfteeken, .risri "
Hy haar bevrucht, zy hadt u, of een zoon gebaar dt' f el .tftö*£
U heel gelijk: want gy na" vaaders ftrengheit aardt, En moeders fchoönheit hebt. Verhoor uw Juliane, .-, 71 Laat z' uw verfteende ziel verzachten met rer traahen/, \o |oo ï
X>ie d'aardt bevochtigen, lioeprikkelcniyiuw min'! % a§mi&W Gy fchcndt de kusjes, die/de fehóöné Gyprisin>> ;;;■/ birboi •. CC Haar eelfte néktar doopt: hoe lang zult gy verachtenjj: Ui ■ Dieuzoöachtï' '" !'^ ■i^o:'hl3ï\r:-r-f, ■: l:i -y.^ :S,. >'] - Torq. ' l- ■?--"■ J' ^Htlplhel^^^^^ )
WatgodthMthülpfmyüit'defäiörs^>:Müin/ditfac)d.'?-- i . ïi r>]
M'fZoo' gy'deliërliadtjeri piyikööfcervanApofcy d ït|ik -■ b tn-. O
Gy waart hem heel gelijk', en h'adtgc witte, wieken,;-!(.?. >-jjj ;fi Gy waart Kiipidö zelf. um&ebktueènminzieke^ .'■' xq\ : / l!J .-;'■,-• ^ . - ... : Ge- |
|||
% D E\ V E I N Z E N DE
Gevierdemaagdt.: mM aiiriifefoji ;cb-' jvx-^:
Torq..' ;:: i - Hier is een Noorder ysklip in.' f
lul. Ach, om deMin te zijn ontbreekt u niet dan min $
Ja Venus zal u eens op haar ivoore waagen, Wen Mars in d'oorioog woedt, ter fluik ten heemel draagen. Torq, Tiziphone/diemetuwïblikken'doctdezon s ; >.>:
Van anxr bezwijmen, flux ylie vveêr na Phlegeton, ,
Stavanmy. wech van hier. hoe mèëntgymy te vangen? - \,- Met wat aanloklèlen \ met haair begruift vol (langen \ Hoe kronkelt datgedrocht J dat 's eenMeduzespruik. . b( ? lul. Ei my Törquatus, ach! fitigemo;! mr-y, 3 •-u,y~
Torq. , r M: j :Hóeftinkt'eradem!ruik» V ^V{i
Waar berg ik my van ftank! ze heeft Alektoos borftent'-,.;
En vel rondtom bekleedt met etterige kö rfteii j Harpye-handen,'t haar gezicht van Hecatee, ;i •, 3. ; qo'Si En voeten als een Sphinx, zé kat met yder tree • - < -, ;■?•- , Eenbloedtvlak-, z'eet een flaüg. Van hier, ik zou my branden. Haar kaakebeen bezet met drierijg ftaale tanden . Knaagt Julianes arm.
ïuLc „ ?/pg u ■:.'■■■. Bedaar, ei zie eens, wie
■ Ikben. ' tn^iuz^ifici:^n^xO^-)iKrd^':-\^ &i'-'\ïh'ïï3y.ï' V.".
Torq, Is'tNoronnietï:
lul. -; -Neenjuliaan. ■■ .::■;>,■ Torq. r- /i . Ayvlie.
Loopooyerbergeridal,envérgeleegeftranden,
Wat neemt daarTiziphoöndh haar bemorfte handen J i
De rechte vat een toorts, de flinke handt een flang, ■
Ze fchudt ?er flangepraik, en blaaft van elke wang
De flangen blaauw van gift: een tabberd laatze fleepen l
Qmgocdeltmet eemflang.\ze maaltimët, paarfche ftreepen ,;
Haarïchelméry;daarop':eerftfchildertzemijnpprn>' ;
Oom,diezijn brpedetmoordtopmoordtbauketten. Droom' 4
Ik? neen, ik ziet ziedaar, daar teikentze mijn moeder: ,
Wel, fchildertge die naakt, boeleertze-met de broeder
|
||||
3 TH O R CLV A T V S. cjg
En moorder van'er man? ja! 'tisgedaan. hylacht.,; ; o T
Nochomdiengruwel! ;. : 1 In .ißn axopliJb: o^i'; >/i \ lul. '..!• :-,',-n ■:■':■■■ ' Kom blus mee uw min*. / -L.
7<?r^. -■ /■.■;.....j.... ;.■, Jk ■'. Ei wacht..; ;
Eer ik uftreelmoet ik dat zwarte vel aflïroopen,..... .; ra y
En hangent hier te pronk, gyzultmè niet óntlo open , .-.y^v ,
Alvloogtgyop den troon des Dondergods. :Wd! .diab-W-'O Noch flus was Tiziphoon, is die nu PIüto:?r ziey T ?js4 - f;ßi! Hy vliedt èn is gewondt. dé Godt des doodrs gaat vreezen ~> Voorfterven. o wat ramplzou'tjuliaan wel weezen? Mijnlief? ja ineen, ja! neen. ja..ja. mheelgëwondHiS] n .' * Mijn lief] zwijg tong* ei zwijgt fy reukelooze mondt! $®l Gy noemt 'er lief, en hebfchaar eedelblóedt vergooten ir n -iVi
Kom, ftraf mijn misdaat. voort, ik.zalmijnbörftontblooteiii Daarishetftaal. daar't hart. floot, neen. ja. floot vry toe .f Ik ben onwaardig dat myd'aarde, draag; welhoe!, >• •■: rfelf Waar wacht gyna? 'y.::.:: ma tijjji 1<vj> i/br/i'v/ '(§ yjb \aï!ö$$ ' 7«/. vMijh:prinsi zoo ik uw bloedt ïouplerigeö
Zoo moflge uw boezemniet ontdekken? .' • :J .." -:'T
Torq. -."-"■• ïi .'•••.■■■■•■■ Ik^zaTt-mengen
Met Norons traanen; -'• • •• L> t oiwp£|,a.7- trbiJj i^f^io-^uH
/#/. < - ■•-■-'; Ach, o blankeilbafte rots:* > ■ Oois vé ö%
Blijft gy al eeVen hardt Mioezijtgy noch zoo tratsi:' r •;h r -•■• iS
Zult gy, terwijlik met een windt van droeve zuchten y '' rë)' ;1 En zee van traanen u beftorm, noch voor my vluchten l i 'iï Waarom voor my géveinft ?• weet gy niet dat mijn hart i\ 'fdi U mint ? zoo vraag 't het böfch, en bergen 5; die mijn Smutpi En jammerklachten zoo vermurwde, dat de fïeenen ei ' ;1' ... ;..' Ook traanen lieten^ en We-êi-galmdefi op het weenen.' - i j 7ör^. Nochzwijgtze. zeg: voort fterïfc. o wfeede, kom ei doodt
Uw vyandt, wrange nimph van menfchlijkheit ontbloot. •■ ; Ze wil niet dat ik fterf, mijn' doodt zou anders fchijhêfl;A 'i él Een gunft van haar 'té zijn.'hoe länglaatrgymequijnên? ;:u Hoe lang ? in eeuwigheidt i Dat u de döndètïfla' if \r- % '• .' > B Tïou-
|
||||
V
|
|||||
ÏO DE VEINZENDE
Troulooze! vlie vry door de zee. ik volg u. ga
Door 't grondclooze nat. al vloogt gy heel naar ondren, Tot in de zwarte fchoot van Prozerpijn. 'z kal dondren ► lul, Zal ik dan óngekuft en ongerept van hier
Vertrekken 5 Torq. Neen! 'k zal u met blixem,.vlam en vier
Omhelzen. Mijn goodin, waar zal ik u ontmoeten \
Daar isze. To ovcres, fta ftil. haar vlugge voeten Ontvluchten 't 5 maar ai waart gy als de windt, ik kan U achterhaalen, zie! hoe looptze! loop vry an Den Rijn, gy raakt niet wech. Nor. Dit zijn geen veinzeryën.
Nu Haat mijn zeetel vaft. Bezet aan alle zyën
Dit bofch. Roept Juliaan. o raazende Törquaat, Beloontge gulle gunft en waare min met haat, Verfmaat, verftoot, vervolgt gy haar met al.'er klagten ï Die my die gy veracht wil ik nu niet verachten. 0-fchoone Venus, ach onfterflijke goddin, Die Mars beooreloogt met kusjes, laat mij n min De ziel van Juliaan ontfteeken. Hoor -, ay velden, EabofFchcn die haar naam zoo dikmaal leerde Ipelden j. Roert zoo veel tongen als 'er blaadien ritflen, ga, Ei vraag haar waarze blijft, en zegh hoe zeer ik na Mijn juliaan verlang. Doorluehte waaterfprongen, En winden ruifcht nu vry. melt met onzichtbre tongen Mijngrootemin. ey vlieg-, zegt tot haar zuure zin y Wie kan u (lechs bezien, en fterven niet van min. Torq. 'k Heb Tiziphoon vernielt, z' is in mijn tygerkaaken-
De weerelt lacht 'er om. zal ik een ander maaken \ Nor. Waarom veracht gy haar ï
Torq. Veracht ik haar 5 mijn luft
Is in de zachte fchoot van Juliaan gebluft.
ïk nam haar in mijn arm, ze zeeghgewilligh needer Op 't geurig yeldttaapijt, hoe lachte zy 1. hoe teedcr |
|||||
TORO_VATVS. it
Waszeooveral hemeen! ja d'eedle Schoonheit hadt
Zich zelver afgebeeldt in haar, want als zy tradt Zach men demajefteit vanjuno, als ze lonkte Was Venus zelf befchaamt^ ja d'heemelen ontvonkten, En d'aarde zwoegde door die flonkcrvlam, de zee Sloeg door dat zelfde vuur aan 't zieden, Pallas mee Aan 't pruilen, om haar glans •, fpijt beukelaar, en hellem Zy won 't. toen zag men ftrak een heemelval. o fchelkm Wy waaren tot u leet in een geënt, de goo'n, Benijden my die vreugt. Jupijn riep van zijn troon Kom hier mijn Juliaan. wech wasze. Nor. Juliane!
lun. Wy hebben, groote Vorft, gezocht in alle laanen,
Maar al vergeefs, ik vrees dat zy ons is ontvlucht. Nor. Ontvlucht? wat raadt? ftil,ftil! ik hoor haar. ach, ze zucht!
Ik ben bedroogen. och! fchuilt gy in bergfpelonken ? Neen! dat 's onmoogelijk. o neen! uw blixemvonken Uw oogen zouden uverraaden : ja al was Uw fchuilhoek als de nacht, het wiert 'er dagh. kom ras. Daar dochtme zagh ik haar. waar zijtge weer gevloogen ? Kom hier. hoe! of de glans van uw betoovrende oogen My fcheemren doet ? ik denk dat gy hier by ons zijt. Ik ben van 't godtlijk bloedt j ach Juliaan! benijdt Gy mijn geluk en 't uw ? godt Phebus is mijn broeder, En een doorluchter maagdt danIliä mijn moeder. Mij n vaader is Jupijn, die 't goude zonneradt Dcedt wentlen achterwaart. en in het zwalpend' nat Van Nereus bande, toen hy ondertuiTchen ftreelde, De veldtgodin, waar by hy Cezar Noron teelde, .< In een vierdubble nacht, terwijl uw Noron wordt
Geteelt, vindt godt Jupijn een Herk'les nacht te kort. Hoe traag quam Phebus uit de golven nae 't lang marren ? Kom voort, eer dat dit licht de langbeloofde ftarren Befla, welks opgang heeft de weerelt al gekoft . B 2 Vier
|
||||
&i DE V E I N Z E N D E
Vier daagen, éerze wierdtvahduifternis verloft. '
Is mijn Goodin op -d'aarde onzichtbaar voor mijn oogen, Of is haar godlijkheir ten heemclopgetoogen 5 .....Norpn. luliane.
Tul. TK fchuw de moederbeul als een vergifte flang.
Nor. Vluditnietyik volghu naar, al was de wech zoo lang
Als d'aavdtboó'm van Vgeftarnt, ik wilmijn luft nu boeten. Hoe kan hetminnevierhet ingewandt doorwroeten! Men moet zoo fchuw niet voor verliefde vorften zijn. • Staftil. ■:•■. : . .
lul. Ei my! fta af. ftadfhouder van Jupijn,
Wat reptgejuliaanmet uw onkuifché vingeren ? . .
Nor. Bekoorelijke maagdt, wat godt zou niet verflingeren
óp 't flonkerend geftarnt, datg' in uw voorhooft draagt ï Leg af defierheidt, d:c de Minnegodt mishaagt. Ik eifch u vborgeenboel, maar voor. een keizerinnc Der weereldt, en voor een vergoode gemaalinne, Van een doorluchte godt, als ik ben. ::■■' A lul. Stil, fta af.
HoeNoron, wilt gy dat mijn handt genaak'een ftaf,
Befprengkelt met het bloedt van mijn vermoorde vaader En van uw broeder ? weg, kom my voor al niet naader : Mijn vaaderlijk geflacht, dat leit'er toe. help. och Mijn broeder wort belaagt! wat fchiet'er oover: noch Behouw ik dit j maa;- ach men moet 'et my wel laaten,, Het eenigho overfchot van alles: u te haaten,...: ■ . 't Welk my veel liever is als u, of als uw ftadt, : Ofièpters. ;■■'''' ; Nor. Juliaan hoe dus verblindt, zegh, wat
Voor kooningklijke gift zou ik u können geeven,
Die 't huwlijk oovertreft, waar door men wordt verheeven, Als een Herfilia op Roomlus troon 5 hoe nu: Wat wilt gy beeters ï '* i- |
||||
TORQ_VATVS.
lul. Dit; of mijne doodt, of d'uw'. Onkuifche vorft! hoe zal ik uit zijn armen wringen?
O heemel waar wil 't heen 5 Nor. - Men zal 'er u toe 'dwingen. lul. Men kan niet dwingen een, die fterven kan. 'k zal 't al
De gooden klaagen, zoo gy voort vaart. Nor. En ik zal
Uit een bedwonge maagd een eed'le zoon verwekken .
Geen godthcit wil, of zal, of kan u my onttrekken. Omhels my. lul. Raakmeniet. Kom hier, ei kom toch voort
Bebloede dochteren van Danaüs, ay hoort,
Ontbreekt'er aan't getal niet een? ja. ik zal weezen De'vijftighfte. wel aan, laat Noron dan vry vreezen, Betreedt hy't bruiloftbedt. Nor. Ontfang my tot gemaal,
D'ontfaehelijkfte zoon des Dondergodts, ei draal
Niet langer luliaan. lul. Wat w o rdt mij n z iel geverreg t ?
Nor. Wat wordt mijn taay gedult door 't weigeren geterrcgt 5
Wie fart gy ? lul. Norons drift.
Nor. Neen, godt Qturinus neef,
Die zijn bebloede kling door kooningsftrotten dreef,
Die fepters ftaapeldeop al d'afgerukte kroonen, En plengde prinfenbloedt op kooningklijke troonen, Ja die zelf gooden fchept. lul. Hoe dikmaal zaghDiaan
Doorluchte kooningen voor weereltheerfchers aan,
Omringt als met een muur van ftrijdb're bontgenooten, Die Phebus 's morgens vondt uit troon en rijk geftooten, Geboeit, gefleept, getrapt, geparft van 't flaaffche juk. Nor. Maar ik beheerfch als voogdt 't onmondige Geluk,
lul Beheerfch ook zoo uw luft.
B 3
|
||||
i4 DE VEINZENDE
Nor. Breek af 't fchoorvoetend' marren 5
D'onwrikbre heemelipil rolt eerder om de ftarren,
Eer ik u gaan laat, en eer dat mijn luft, ofmin Verflaauw. Verhoor my toch, o fchoone vyandin! Tul. Ga naar de keizerin, of ga naar uw Byrrhene.
Sleept gy de kooningen met boejens aan de beenen Naar 't hooge Kapitool gelijk een tweede Auguft \ Of is uw' oorlogstoorts in 't endt met bloedt gebluft ï Of zijn uw waapenen by Mulciber te fmeeden ï Gä, ga, win wecrelden, laat Juliaan met vreeden. Nor. Ik ben 't die hier als Mars op d'oorloogzeetel zit,
Ik luifterde wel eer naar 't leuterendt gebit, In 't naare veldgefchrey, en hoefilag van de paarden, Naar 't blutièn van een helm , naar 't knarfTen van de fwaarden, Naat 't (horren van een pijl, naar 't hitfen der trompet, Nu luifter ik naat u. Dees ftrijdb're handt, die met De drillende oorloogsfpeer fchudt toorenrijke muuren, En als een blixem floeg gehaate naagebuuren, Waar voor het Ooften alsz' een fchicht anraakt befterft, Die d'Afrikaanfche zee met vyandts bloetbeverft, En kneusde harrenas, en helm, en bekkeneelen, Leit nu niet toe als flech om Juliaan te ftreelen . O handt«. 't is veiliger t'omhclzen als u aan Een icherpe fchicht of fpeer of beukelaar te flaan. Ik ben mijn zelf nu niet. men kan mijn min niet temmen: 'k Moet in de weelde van uw zachte fchoot eerft zwemmen. lul. Een welgeaarde vorft vreeft vo or een lafterftuk,
Veel meer dan voor de doodt, het flibbergladt Geluk Betreedt uw trooncn, maar met waggelende treeden: , Steun op uw fèpter niet. ey hoor naar mijn gebeeden.
Nor. Mijn luft is nu mijn godt.
lul. Zijn al de gooden doodt i
O tweede Sextus wilt gy voortgaan, zoo doorftoot
Eerft d'onbemorfte borft. Waar is mijn dappre vaader ï Kom
|
||||
TORQ^VATVS.
Kom hier, gy zijt ontzielt, geen noodt -y vat dees vcrraadeir,
En maagdefchender. berg mijn kuisheit. ras. ai ras!
Uw fchim is mans genoeg! hy vliedt^ eymy! och was
Mijn ftrenge broeder hier, die 't altijdwrokkendt Parten
Bedwongen heeft, wat zou dit fchenden Pizo Imarten:
Hy dreigt u met zijn heir. o heemelen beftraalt
My met meedoogen, ach!
Nor. Hoe zijt gy zoo verftaalt ? lul. Gy, die gefprooten zijt uit godt Auguftus lenden r
Zult dus uw aadeldom bezoedelen en fchenden *
O Keizer ken u zelf-, erberm u, ach ik buk
Ter needer.
Nor. Zwijg, neen, neen. wanneer een fchellemftuk Begonnen is, zoo is 't te laat om zich t'eibarmen.
Gedachten worden zelf geftraft. kom, laat het kannen
Nu, geef u neer. voort, voort.
lul. Laat af o goo'n, ai my L ' O ongerepte Maagdt, demaagdefchendery
Te weeren, is uw plicht ^ doorluchtige Diane
Bewaar mijn kuisheit. help!:
Nor. ■ Wy zien hier na geen traanen • lul. Jupijn verplet hem, zoo dit worftlen u verveelt.
Nor. Hy ftraf zich zelf als hy een andere Iö ftreelt. Dat komt van Cezars min, en godtheit te verachten .
lul. Terwijl gy d'eer hebt neem de ziel ook, na 't verkrachten Ben ik niet waardig dat ik leef Nu leit mijn eer,
Die d'eedle ridderfchap zoo vierde, heel terneer.._
Op losgeborfte tong, gy moet zoo yff'lijk fchreeuwen,.
Dat het gehoort wort van de tigeren en leeuwen.
Ei kom verfcheur my. ach, die nu haar ipijfè waar l
Ai my! ach! ach!
Terg. Hoor, hoor wat mach dat zijn, hoe naar lUiifcht dat benaauwt gerucht in mijn beftorven' ooren!
lul. Heeft my de heemel dan dit deerlijk lot befchooren ï |
||||
3<S DE VEINZENDE
Torq. Daar ik ben, ben ik niet, en waar ik niet en ben,
Daar is nu mijn gemoedt, ze zoekt t'ontvluchten, en Hy volgt 'er) 'k vrees dat zy d'afgrijflèlijkfte plaagen, D'eerlooze dartelheit van Noron moet verdraagen. Heb ik u hier, hoe zijt gy in 't gezicht van Room' Mishandelt? zy bezwijmt, ruk zon uwgoude toom Naar d'andre weerelt heen, of ftort in Tethys vloeden, Als op de maaltijdt, daar Thyëftes de bebloede Halfgaare fchonken van zijn zoonen aan den difch Van Atreus knaagde, wel, bczwalktgy niet? hoe is 't Met u ? ze zucht, bevocht gy d'oevers van uw oogen Met een gezwolle ftroom van traanen ? 'k zalze droogen O Roomfche flonkerftar. 4 lul. O ramp, o wee, wat ïpijt!
Nu Noron wech is met de kuisheit. ach! zijt gy 't ?
De geile dwingelandt is in mijn fchoot gevallen. Eymy !!..'.:,.■•. Torq. Was ik gedoodt van d'ongeftuime Gallen > ■■ ■•- • *
In d'oorloogh, 'k zou dan niet genootzaakt zijn het leet
Van uw ellenden te verdraagen. ach, hoe wreedt Is't noodtlot, dat ons nu zoo vreeffelijk komt plaagen . Verdraag uw ongeval met lij dzaamheit. lul. Verdraagen ?
Dat elk my naaroep: daar gaat Norons boel verby!
Torq. Hebt gy ooit minneplicht aan hem betoont? neen. gy
Hebt nimmermeer gekuft d'onaangenaame handen -,. Of mondt, nocht ooit omhelft de wreede fchouders, vande Verwijfde fchelm. lul Ik zach hem als een vyandt aan,
En ik onlukkige hebb' hem behaagt. Diaan
En Vefte 'k eifch de wraak om Noron te verdelgen... . Torq. De zwelgende afgrondt zal die fchender haaft verzwelgen ,\ -i;
Krop maar uw bittre fpijt, en voeg uw haat een flagh ' Als Pizo komt. Ik zie de zegenrijke dagh t •:".; Van
|
|||
TORQ_VATVS. i;
Van zijn gewhTe val en ondergang gebooren.
lul. Zwijg, zwijg, de ramp is kleen die noch na raadt kan hooren.
Ik dreef 'er teegens aan. Torq. Zoo yltge naar uw graf.
lul. Dat zoek ik.
Torq. Leef tot dat ik hem ontwring de ftaf,
Die my is aangeërft. De wraak die lichterlaagen
Ontfteeken is, en brandt, en dreigt met felle flaagen, Ruft ftrak tot teegenweer den vyandt daarze op mikt. De gramfchap die eerft fmeult, flaat wifler flag, verfchrikt Nocht waarfchouwt j onverwacht trapt zy hem op de hielen. Ay wreek u zoo. lul. 't Geluk ontziet hartvochte zielen,
En plaagt flaphartigen. ik ben de fchelm getrooft .
Torq. Waar is uw achterdocht ? uw broeder, die het Ooft,
D'omzwerrevende Scyt, de Part, de Pars deedt fneuvlen, En al voorgifteren by d'Apennijnfche heuvlen Zijn leeger floeg, is nu in aantocht, 'k heb gehoort Uit d'afgezonden van die veldtheer, dat hy voort Opbrak, en her waart rukt. hy hoort hier al te weezen, Veins maar een oogenblik. lul. Voor hem is 't dat wy vreezen.
'k Wil Pizo niet meer zien, dus eerloos j neen! ik wil
't Met ftaal ontvliên) nu my des Tibers krokodil Gefchent heeft met geweldt ^ zou f uliaan verftrekken Een eerloos voorbeeldt voor de kuifche jeugt, en trekken Het hooft noch fchaamtloos op) terwijlmy iemant ziet En wijs dat 's zy. o neen, Latijnen, 'k zal u niet Uit mijn bemorfte fchoot een tweeden Noron ftorten, Of jongen dwingelandt voortbrengen. Hy verkorte Mijn eer en ook met een mijn luft tot keven : 'k wil Niet eerloosleevcn. neen! Torq. Mijn Juliane fpil
Uw onwaardeeiiijk bloedt niet reukeloos. het leeven
C Is wel
|
||||
i8 DE VEINZENDE
Is wel aan ons, ja, maar alleen te leen gegeven.
In 't Elizeefche velt zoudt gy uw vaader zien,
Die heel t'onvreede voor uw fchaaduw wech zou vliên,
Zoog' ongewrooken quaamt. fterf, maar zy eer ft gewrooken.
Laat ons de broederbeul met vier en vlam beftooken
In 't vyandtlijke hof. laat Noron zelf in d'afch
Begraven worden. dat hem Nemefis verras.
Dan fterft men eerft vernoegt als men zijn vyandts oogen
Geftooten ziet.
lul. 't Geluk heeft ons van daag bedro ogen -j
En Norons dartelheit ftoot al mijn hoop om veer.
Torq. Het bloedt van Noron zal de fchandtvlek van uw eer
Afwaffchen. ïttl. Neen, de doodt.
Torq. Wy zullen t'zaamen vaaren
Naar d'eeuw'ge ballingfchap,,maar Noron eerft.
ïttl Ach, waar en*.
Mijn broeders hier. ach! ach!
Torq. Ze zijn alf eedc in 't veldt,
Én trekken* naar de ftadt. 'k zie uw beroemfte heldt
Bezeetcn van de fpijt, verzelt met Room'lus aadel j Den dwingelandt gelicht uit zijn Tuskaanfche zaadel, Deur Tiggellinus rpeer. ik zie hem heel verwoedt, En dat d'albafte vloer geniarmort is met bloedt Des blocdthondts, die vaft vlucht al hijgende m zijn zaaien, Voor 't dreunende gedruis van Pizo, die de daalen Met lijkken vult. noch ftijgt Diane op d'ooftcr poort, Ze fpant haat taaje boog, ze wenkt, en roept: kom voort. Trek in -y de muur ftort neer. voort Pizo, ftraf 't verkrachten Van d'eedle juliaan, en ftilhaar jammerklaghtcn, En droog 'er oogen, die van peerlen zwanger gaan. lui. O Doodt, ziet gy my ook niet voor onwaardig aan ï
. Ja, 'k magh het leven noch de doodt niet waardig heeten, Ach, hoe elendig is 't dat niemant d'uur kan weeten Wan-
|
||||
TORCLVATVS.
Wanneer hy fterven moet.
Torq. Of't lichaam is onteert, D'onwili'ge ziel blijft kuis. de fchande is afgekeert,
Toen gy ze teegenftondt. hy nam 't, 't is niet gegeven.
De maagdom van de ziel is ongefchent gebleven.
De wil is niet verkracht.
lul. Ey hoor eens. ach wat 's dat ? Torq. 'k Vrees dat het plaagen zijn, die Noron uit de ftadt
Ons op den hals Ichendt.
lul. Ach, ey my. Torq. De ftaale fchilden,
Én waapens ramlen.
Zul. Vlie. - Torq. Dat ik mijn leven /pilde
Ten dienft van mijn princes, ik was noch al verplicht.
Ik zie op Vatikaan ook paarden trapplen.
lul. Zwicht, En zoek een fchuilplaats.
Torq. Stil, ey zwijg mijn Juliane. De waare liefde vreeft geen waapens. Droog uw traanen.
lul. O heemel, ach is dit dan uw befchoore lot, Dat Mars na d'oude ftam de lefte looten knot.
Ey wijk, de heemel fchept vermaak in ons te plaagen.
Torq. Is 't noch niet lang genoeg, zijn dit weer andre laagen ? Wat zie ik. gooden is het Pizo niet X ja.
lul Och, Of't Pizo was. hyis't. Jupijn indien gy noch
De weerelt met een wenk beftierdt, zoo blixem, donder,
Verzet, verfchudt de ftadt, op dat mijn broeder pionder,
Terwijl zy fidderen, de gruwelen van Room',
En demp met Norons heir den wijden Tiberftroom.
O heemel!
Torq. Wat geluk als zulke zilvre drupplcn Van blyfchap zijpelen!
C z lul,
|
||||||
i?
|
||||||
Mijn
|
||||||
20 DE VEINZENDE
lul. Mijn ziel begint te huppelen,
Nu geldt het Noron. ach!
Torf. Verdelger van de Part
Zijt overwellekom.
lul. De vreugt beftelpt mijn hart.
Ey my.
Vizo. Doorluchte prins, zet Juliane needer.
Help heemel! ach! Tigg. O goo'n wat ongeluk.
Tora. Al weedcr
Verlept haar geur'ge verf.
Tigg. Berprengkelt 'er met nat -j
Hier ipringt een bron.
Vizo. Word dan mijn zeegefeeft bekladt
Met lijktouw ? ach ! moet ik met droef heit lijkvicr branden,
En niet met vreugt de goo'n haar fheeuwitte offerhanden Opofferen ï lul. O wee!
Vizo. Mijnzufter,ach! wat raadt!
lul. Eymy.
Tigg. Hoe is 't >
lul. Ey my! o goo'n! ach! ach! Torquaat!
Ach Pizo! 'k ly niet dat gy nu zult zeegenpraalen
Op 't heilig Kapitool, ontfteek eerft met de ftraalen Der gloejende oorloogsvlam het eerloos hof. ftraf eerft De broer, en moedcrbeul, die 't Roomfche rijk beheerft, Die vorft, en vaader heeft ontzielt, die my, zwijg lippen , Laat zulk een fchennis uit uw eerb're mondt niet flippen. Tora. Het geen het lichaem leedt door dwang,dat dart de mondt
Niet melden. Vizo. Wreede goo'n, liet ik de Partfche grondt,
Om dat my Rome zou een grooter vyandt worden ?
Nu komt het ongeluk, al mijn gelukken (horden Verby mijn oogen, ik was hoog verheeven?om |
|||||
Een
|
|||||
torclvätvs.
Een zwaard-er val te doen. 't Verdedigd Keizerdom
Zagh dan die gruwel aan ï zagh het mij n vaader fterven En quam 't hem niet te hulp > Mpft ik uitlandigh zwerven, Hier vaader fneuvelen 5 Ik heb in Parten al Van ver 't gerucht gehoort van vaaders droeven val. Mijn oorloogsvolk vol haat vervloekte den verraader, En d'opperften van 't hek beloofden my mijn vaader, En ook des Keizers doodt te wreeken door het ftaal. Hoe quam hy om 5 lul. Ik fchrik voor't fchrikkelijk verhaal. Torq. Men zy hier eerft alleen, en veiligh. doet bezetten
De toegang van dit bofch.
Pizo. Ga broeder ftrax beletten, Dat niemant uit de ftadt ons fchielijk overval,
En fla de wagenburgh by Numaas zuil. Ik zal U daadtlijk volgen. Tigg. 'k Ga. pizo. Vertel nu d'ongelukken .
lul. Hoor ongehoorde, felle, en helfche fchellemftukken.
Toen Manlius het left met macht by d'Iber lagh, Hadt Noron hier terwijl het opperfte gezach, Die leedigh in een poel van welluft lagh verzonken •, Ja trok de fchaamt' heel uit, door 't goddeloos belonken Vand'eedelevorftin,Plancina. zoog een min, Die onnaatuurlijk is, door 't oog, ten aadren in. Hy zwoer zijn broeders doodt, en 't plukken van de bloezem Der keizerlijke Roos ^ toen wierp zich in zijn baezem - De Nij dt, en neftelde in het iehenziek ingewandt, Dat van veel bitterheit bezwangert, naaderhant . . Aan 't baaren quam, toen hy met nooitgehoorde liften De keizerin met Ipijt opvulde, en voort ophifte .,..... 'WM
Door d'oude boel Byrrheens Theflaalfche toyerdicht^ „y.
Dat rotfen wagg'len doet } ja haar gezangen 't lieht, ,,, - .',,. =: Uit al de weerelt korts verjaagde-j met haar woorden 'c'T
|
||||
ta DE VEINZENDE
Ontftak zy minnenijd *. Zijn vofletong bekoorde * jaühtf.
D'onlukkige vorftin, eer dat de keizer quam,
Die endlij k komt, toen Room' deedt door haar vreughdevlam Den heemel, aard', en zeen opdavren, en wcêriichten. Vermits hy zeegenrijk al d'Ibers felle Ichichten, „ En dreigementen had te rugh gekeert. De zaal
Van 't zeegepraalend' hof dient 's avondts voor een maal,
Dat Prognes maaltijdt tart in gruwlen: groote gooden Hoe bloedig was die difch r daar 't ongeval op noode Den keizer, al den raadt, en ridderfchap ^ elk was Verheught, en onbczorgt. maar ach! helaas! hoe ras Veranderde die vi'eugt, geen maagdemondt kan melden D'elendige ondergang van zoo veel groote helden. De droef heidt bindt mijn tong, het toegedreeve leet, De doodt der Deugt, van hen gezwooren, doet my 't zweet Uitbreeken. Lief, zeg voort 't geen my de rou, en 't weenen Belet. Torq. Wie luiftert toe die niet zal moeten fteenen ?
Zoo haaft de jeugdt was van de wijn ontbreidelt, het Gekreukte voorhooft van den Raat ontrimpeldt,let De lift op 't voordeel, ftrax veinft Noron iet te fmeeken: Omhelft de fchoud'ren van mijn vaader, dit was 't teeken Der moordtüur, en toen borft een ysre drommel uit Van onder de tapijt: en hy riep ftrak: voort, fluit De poorten van het hof: 'kzalnumijnbloetdorftlaaven-, Mit heeft hy 't moordtgeweer in 's broeders borft begraaven, En 't keizerlijke bloedt, dat nu wraak roept, fpatte in De wijn, die Noron bracht d'ontaarde keizerin: Zy dronk het uit, en plengde 't Juno toe. De fteenen Die vloogen door de zaal, de Roomfchejoffren weenen, En fchreeuwen heemelhoogh! maar 't wordt omzucht, op zucht, Van die de ziel ftondt op de lippen, en 't gerucht Der waapens niet gehoort. d'een nam d'aaloudtfte vaaten, Noch half gevult met wijn, terwijl de ridders aaten |
||||
TORCLVATVS.
Dat bloedige banket, en kneusde bekkeneel,
Op bekkeneel, men zagh een ander ftorten heel Verwoedt op Scevola, gewaapent met een zectel. Hy dreigd', hy trof, hy do ode. een ander dart vermeetel Op Noron vallen, maar moet fneuvlen door zijn bijl. Uw vaader riep : heb ik op d'oevers van de Nijl 't Egiptifch heir vernielt, 'k zal voor geen Noron zwichten a En zijn verftaalde vuift wurp met Latijnfche fchichten. Kamillus oogen uit, die bloedig rolden neer Langs bei de wangen $ ja, naa 't breeken van 't geweer, GrijptScevabrandendt hout, en knarfendeop zijn tanden Vermorzelde hy 't hooft van Quintus, d'haairen branden, Het bloet loopt uit de wondt in 't vlammig haair, 't welk litl Als gloejendt yzer dat in 't waater fherkt, en kift . In 't endt heeft het Geluk, dat de doorluchte mannen, De helden nijdigh is, en 't Noodtlot t'zaamgelpannen. Ze fchonken d'overhandt aan den tyran. elk vlucht. Maar hy ftak 't hof in brandt, en de betrokke lucht, Noch meer bczwalkt door rook, was zwanger, en aan 't baaren Van een ontijdigh licht. Vulkaan, in vuur gevaaren, Beftormde 't heerlijk hof. het geen gehouden was Voor 't achtfte wonderwerk verkeert in rookende afch- Zoo groot een lijkvier heeft het keizerlijk gebeente Verteert, zijn hof verftrekte een doodtbus. de gemeente Betreurde 't. Noron is terwijl op 't veld van Mars, En 't burgerlijk beklag, gefchrey, gefchreeuw, geknars, Was lieflijk maatgezangk voor hem, die al de wetten, Die Numaas ichrandre pen op ype Ichorflen zette, Verfchcurde. Tizo. Heeft hem toen de blixem niet geraakt i Hadt d'oude Kato toen uit d'yzre flaap ontwaakt T
Wat zou hy zeggen ?, ach, die tuchtheer zou zijn llorar Verwijten, dat het niet een dwingelandt kan toornen , En dat in d'eedlc ftadt, daar Brutus ftaf wel eer |
||||
24 D.'E V E I Kf Z E N D E
De Dwinglandy verjoeg. De Vryheit lek ter neer.
Torq. Terwijl de Wrok, Twift, Nijdt, Room' op het herte trappen ? Las ik delekkerny der Griekfche weetenfehappen In Pallas wijze ftadt} daar ik op 'tledekant Al fluimerende 's nachts mij n leeden rufte, van 't Veel blokken afgemat, de midnacht was aan 't glyën, De Ruft liet haaft haar rijk aan d'Onruft: toen ter zyën f Mijn zaal al dreunende op het yslijkft oopen borft, S Laet vaader in, bczwalkt met duifternis, bemorft Met bloedt, de toorts, die my met wraakluft heeft ontfteckcn,
^ Verdreef de nacht, hyiprak: gy moet uw vaader wreeken Op Noron, die mijn rijk, en leven roofde, kom, Vernoeg mijn ziel. herftel 't aalouwde heiligdom, Deur vyandt, vier, en zee, gefleept uit Priaams muuren. Plet Noron. vrees geen ftaal. Deugfkan metaal verduuren. Op naar de Tiber, daar Plancinaas huwlij xbandt Van hem ontbonden is, hy heeft mijn hof verbrandt, De tempelen berooft, uw' val alreê gezwooren. , Veins u uitzinnig of uw leven is verlooren. Hoe, wortme op't bedt vergoodt? ga heen, ftreef door 'tgevaar. Verwerp Minerves pen, grijp Mavors beukelaar. Toen zweeg hy, en was weg. Ik 's morgens uitgelaaten Speelde een zinlooze rol, vloog door d'Atheenfche ftraaten. 't Haair ftondt dus opgeknoopt, en al de weerelt was Verwondert om de prins van Rome, die zoo ras Verandert fcheen. 't Gerucht vloog op haar vlugge wieken Toen herwaart aan, en riep : Torquatus raaft in Grieken. Ten leften kom ik hier, daar 's vyandts liftigheit My levert flag op (lag, en ftrijd op ftrijd bei'eidt} Maar al vergeefs. Noch heeft hy haar, waar van hy 't leven En ziel ontfangen hadt, met helfch vergift vergeven. Dus heeft de broederbeul zijn moeder ook verraft. Zijn achterdocht hadt ook te vooren ftreng belaft, Dat niemant uit het landt naar Parten zouw vertrekken, Om
|
||||
tor Qj-y A: T v s. aj
Om 't gmwlijk moordtbanket voor Pizo te bedekken;: :.
Zoo lang als d'oorloog duurt, waart gy dan onderdrukt, Zoo zouw degeur'ge Roos, van Noron afgeplukt, Uw Juliane, o fpijt! ook wraakeloos verflenfcn. Pizo.'kWenfchnüachblixemgodt!...----- : ■,:.■.•'..>■.• ■'■noo
Torq. Ey zwijg, hier is met wenfcheri
Noch woorden niet te doen $ maar met dat vreeflijk ftaal.,..:■
Daar 't rijk op fteunt, en dat d'uitheemfchen altemaal Verfchrikt. acht gy geen wraak \ uw eer gaat u veel naader« Wilt gy dat Rome fchrijft met goudelettren ': vaader '■■'■ .:>hl Des vaaderlants, in 't ftaal, of onder op de voet - :. :i'.' x'L Van 't marbre praalbeeldt, dat u 't rijk oprecht} Zoo moeÊ ■■'.'}
Gy d'akkren wreeken tot dè naarfte gallegvelden, De fteeden, die de borft voor d'ouwde vryheit ftelden, Tot kerrekhoven, tot een jammerpoeldees ftadt, 't Onttranfte Kapitool tot een afgrijflijk vat Der bekkeneelen, die de Dwinglandy ontbreinde Door Norons handt gemaakt, de muur die ons omheinde Ten deel gedoopt van pas, om u en al uw macht Door in te voeren, kom. Pko. O dappre vorft, gy tracht
Godt Herkies na te treên, die zich heeft vry gevochten, . '. ï
En die de weerelt van ontclbre lantgedrochten Veiiofte. maar voor ons is hier te veel gevaar. Hier brult dedwingelandt met oorloogsvollek, daar D'uitheemfche benden, die de Roomfche fteeden vullen: . J My dunkt ik hoor alreê het gillen, biezen, brullen Van 't woedend' ongediert. dies vlie, ey vlie, de doodt Dreight hier het vreeflèlijkft. , - ' ' • Torq. Vreeft Pizo nu, ontbloot
Van d'eerfte deugt, de doodt die in vergulde fchaalen
Zich meenighmaal verbergt, en komt wel helden haaien / Naar Stix van een banket ? Vatde Gelegentheit Nu by haar lokken, op, terwijl de fchender leit D Ver-
|
||||
?6 D E V E I N Z E N D E
Verzoopen in een zee van avetechtfe lüften.,
Heiloozelekkerny. die ruft zoekt moet;niet ruften.- Nu jaagt de Noodt, nu lokt de Tijdt, en d'Eer gebiet r De Vryhcit klaagt, en roept: verlos my. wie nu vliet Toont zich ontaart. laat ons uitmarmre grafgewelven ! D'daloudc heldenaardt der vaaderen opdelvcn, En laat ons toonen dat wy zijn Quiriten, van 't Trojaanfche bloedt gcteelt. en zoo het vaaderlandt Mcjet vallen, laat het dan niet wraakloos gaan verlooren«. Herftel de heldenaardt die u is aangebooren. Tizo. 'k Zie 't zweemièl van een Mars inu, en grootcr lift
Als ooit Ulyfles hadt: en als gy Pizo hift Op Noron, hoort deez' eeuw een Cicero, die Rome Verloffen wil, en kan dien Katilijn betoomen. Hy holt noch buiten 't fpoor, het welk deStaat beweent, Terwijl hy dreigt, en treft, ja 't rammelend gebeent Van 't zuchtend' Rome knaagt, mijn moedt was al aan 't flippen- Beanxt voor Noron, maar de blixem van uw lippen Stort my een Cezars ziel deur d'ooren in. Torq. > Sweer dan
De val van Noron, en zijn goude fepter an
De wettige erfgenaam teleevren, te verzetten Deez' onbepaalde macht des Dwinglands, Numaas wetten, De burgerlijke ftaat...... Tizo. Ey zie Torquatus, wacht....
Torq. Wat duifternis is dat) kan d'onbekende nacht
Met zwarte wieken op de middagh bofch en velden Befchaaduwen ? wie bluft het daghlicht, wie verftelde DeTijdt ? waar is de zon ? , , \ De veeffvantJManlitii, , .,.., ,
TYTAar blijft, waar blijft, de wraak?, ;.ujir;
Torq. * * Ach 't is mijn vaaders geeft,enfteni. Gte&, ;.' L; " m.:\, ■->,:< Torquatos ftaak, -£V ..' '. Het
|
||||
TORCLVATVS. x
Het draalen, wreek my.
Tora. Hoe ? Geeft. Wilt gy 't gebouw doen vallen,
Zoo breek de zuilen af, trek jn de Roomfche wallen.
Pko. Zoo breek de zuilen af j dat is verniel zijn Raadt, En vranden, zuilen van zoo goddelooz' een Staat.
Tora, 'k Heb dat al lang gezocht, mijn lift ontwurp, en ftelde Een brief op uwe komft, die van een toeleg melde
Op Noron, en Metel, ja zelf Popil bekladt,
De fpil daar 't al op draait, zie daar, daar is het bladt:
Zie hoe het u gevalt.
Pko. Heel wel-, nu moetmen d'hoofden, En opperfte van 't heir (die my zoo vaft beloofden
Tc wreeken 's vaaders doodt) vergaaderen. op dat
Men raadflaag wie den brief beftellen zal, en wat
Ons voorder ftaat te doen.
Tora. Voor al wilt doch betrachten Dat dit terftont gefchiet, de tijdt lijdt hier geen wachten.
Vaar wel, ik ga na 't hof, op dat mijn afzijn daar
Geen achterdocht en geeft.
Tul. Wat dreigt ons al gevaar! Tora. Daar gaat de droeve maagd naar Pizoos leegertente:
Zoo quijnt een geur'ge roos, die in de laauwe lente
Verflenft. wat gruwel is 't! ach had ikze afgeplukt.
Nu heeftze Noron van haar teedre fteel gerukt,
Hy trappeldcze in't ftof, zy die met gulde (traalen
Rees in de morgenftondt, moft voor de middag daalen,
Ondraagelijke fpijt! in zoo vervloekt een poel,
En naare hel. ik haat haar nu, zy is zijn boel.
Neen, 'k min haar noch -y maar ben van al mijn hoop verfteekea.
'k Verlies haar wel: maar 't ftaal zal 't op den ichender wreeken,
D % /HET
|
||||
28 DE VEINZENDE
|
|||||
. HET- DERDE B E D R Y F.
";'"' Noron, Lentutws.
2Vbr. TJ* Et zeegenrijke Room'moet voor deesfêpter beevenj
j[j[lk voor Torquatos 5 ach mijn Lentulus, wy leeven Geduurighlijk in zorg voor hem. noch heb ik al Een aanflagh voor, waar door ik hem bedriegen zal.
Lent. Vreeft gy ï hoe! Juliaan kon hem met al haar traanen. Niet eens bewecgen.
Nor. Maar de lo o ze Juliane Heeft licht de-zaak ontdekt, 'k heb nu een andre lift
En raadt bedacht, waar van zelf Syfiphus nooit wift,
Noch zijn deurtrapte neef j ftrak zal Torquaat hier weezen,
Daar na mijn gemaalin. verberg u onder deeze
Hetruuriche leedekant, beluifter wat dat hy
Met haar beraadtflaagt. zie, hy komt al, aan d'een zy.
Ik ga.
Lent. Ik zal haaft zien hoe 't met hem is geleegen: Hy ziet my niet, ik hem.
) -
Torquatos.
• "VT U wort Torquatos deegen
-^ (Nadien 't Latijnlche heir, zelf Norons vonnis velt) Van d'onverwonnen vuift, en yzre duim beknelt Van Pizo. zacht, my dunkt ik zie daer iets verroeren -y 't Leeft onder de tapijt -y ik zal mijn wraak uitvoeren, Al was ik fchoon ontdekt, hy zal my niet ontvliên. Maar ftil, wie hoor ik daar ? wat of het is! laat zien. O heemel ben ik ook verraêu ? het is mijn moeder. Plancina. Torquntm. Lentulus.
Elan. Y~\ Aar is mijn zoon, maar ach hoe langer hoe verwoeder.
Tórq.*-^ Wie kuft mijn moeder daar, meent gy dat ik niet zie ? Hoor,
|
|||||
T O R CLV A T V S. 29
Hoor, hoor, hoe dreunt de zaal! vlucht Pizo. wech. ikvliê.
Wat raadt, cy my! ftil, ftil, hoe > moet ik my niet roeren.
Ach ach dEufraat, en Nijl, en Rijn barft door de vloeren.
Waar heen, ik vlie, en 't volgt! ey my het waater waft,
't Omringt my. help! help! help! ik fterf, ik val. Verraft
Die my verrafien wil, hoe ftreelt hy Juliane ?
O fpijt. dat ly ik niet. hoe biggelen de traanen
Langs bei haar wangen! wech, vlucht Noron, laat 'er los.
Hoorjuliaan. eygametmy. hier, door dit bos $
Dat hy ons niet en zie. neen dit heen. ach hoe flonkren
Uwoogen! 'k zie u wel. wat nevelen verdonkren
De vluchtigen 5 hou daar.
Lern. Eymy. o wee. -x. Torq. Ga heen,
Enboodtfchap daatelijk, zoo ras gy komt beneên,
Aan vaaders zaalge ziel, mijn eedle veinzeryen . En gy, kunt gy u noch rnet Noron niet belyen, • Moet Lentulus al mee 't bloedtfchandig leedekant Betreeden \ och, ik voel d'onleffehjke brandt Uws wulpze mins. Ik moet de zaal noch eens deurzoeken. Tlan. Torquatus, ach ik moet d'onzaalige uur vervloeken, Toen ik het bedt betradt met hem, die mijn gemaal j
Ontzielt hadt. Mnemozijn genees zijn harflens, daal. »
Van boven af, ey kom. o moeder van de Muzen.
Torq. Van hier, wie is 't \ ey zie 't afzetfel van Meduze. Tlan. Zoon vrees voor geen verraadt : 'k zweer by 't verftorte bloedt Uws vaaders, by de goo'n, en godtgewijde vloédt Van Styx, dat dit gewelf, dees zuil, veel eer zal melden 't Geheim my toebetrout, als ik. is dit vergelden - \ Uw moeders trouwe zorg \ aanfehoutge my zoo bars \
Ja zoon 't gemoedt kent fchult. ik ben dit leeven wars, Ik heb de doodt omhelft, ze kan my niet ontflippen, Mijn trouwelooze ziel ftaat op mijn bleeke lippen. Erbarm u, of ik jaag zoo daatelijk dit ftaal :t ï D 3 Tai
|
||||
So DEVEINZENDE
Ten boezem in. wel aan. waar na of ik noch draal ?
Nu kom. Gaf iemandt ooit zoo traag een moeder'tleeven? Ey zie, 't hart klopt van Ichrik, zijn ftrijdbre handen beeven. Torq. Naak my niet met de mondt die d'overfpeelder kuft, Sla d'oogen neer van lchaamt, die de vervloekte luft Van Noron prikkelden, o fpijt! wech met de handen V Bevlekt met eedel bloedt van uw gemaal, vlie van de Breinlooze zoon, dart gy die zoo ontaardt, onkuifch Veroorzaakt d'ondergang van uw doorluchtig huis, My vatten met de handt, en vingren, die de leeden Van 't gruwlijxte ongediert, toen 't vaaders plaats bekleede, Omhelsden fchaamteloos op 't eerelooze bedt \ Dart gynie naadren met de voeten, daarge met Tradt op de ledekant van Noron \ en bezwijken Noch waggelenze niet \ gy die d'uithecmfche rijken Verftrekt tot eenichandaal, verknocht g'u dan aan een, Die welluft ichept in moordt, en naare afgrijflijkheên ï Die met een dartle voet dart trapplen op de buiken Van zwangre kooningins ? laat gyuwglorypluiken Van dien verwijfden, die ook d'ongeboornen imoort, Die op mijn zeetel bralt door d'onverzoenbren moordt Mijns vaaders, die de fpeen heeft van Megeer gezoogen , Die bloedt uit d'aadren drukt, en traanen parft uit d'oogen, Die maagdefchender, die een welgebooren maagdt Verkrachte, daar de ftadt, en 't heele landt van waagt, Een die u haat, en geeft de naam van keizerinne Om 't keizerdom \ wat is d'onkuifche fchelm in 't minne» Veranderlijk! ja, als de wiffelbaare maan. Nu zïjt gy zijn gemaal, en dan is 't Juliaan, En dan Byrrheen, en dan een ander, het is wonder Dat hem geenblixem fchen, of vreeflèlijke donder. Eerlooze keizersboel, de naam van moeder is Verwaarlo oft door uw min, waar 's de gedachtenis Van voorige eerbaarheit, daar mee gy waart bepeerelt, - Toeng'
|
||||
T O R Q^V A T V S. 31
Toeng' als een morgenftar befchitterde dees weerelt.
De Tracifche 'beulm die altijdt queelt, en fpringt
Van tak op telg, nu niet dan uw boelaadje zingt,
En leert 't gevoogelt met 'er tjilpen trouwer minnen ?
Beklaagt 'er Ithys. en, cy zeg, waar zijn uw zinnen >
Vreeft gy geen ftraf, of wraak, of 't recht, of my, of goo'n ï
Laat gy zoo achteloos uw vaaderlooze zoon
Elendig dwaalen, en beftormen door de laagen
Der Lift ? ach! reedelooze en felle dieren draagen.
Haar jongen met gevaar door vier. Plancina haat
Als reedeloozer haar vervolgde zoon. verlaat
Een moeder dan haar kindt, daar brullende leeuwinnen.
Daar Room'lus vocdfters, daar gevlakte tigerinnen
Haar vruchten quëeken, ja, wen haar de lift belaagt
Des hongerigen leeuws, elkandren onvertfäagt
Ontzetten, als men ziet haar leegerfteê belprongcn ?
Ja d'aadelaar betreurt zijn pluimelooze jongen
In 't hoogfte van de lucht, als haar de iandtman heeft
Gerooft. het fchijnt of gy alleen maar weederftreeft
De wetten van Natuur, ben ik van u gebooren)
Platt. Ey zwijg, o heemel 1 ach wat moet ik hier al hooren!
Torq. Denk dat de gramfchap brult door mijn verwoede mondt „
Die wraak roept, Juno, ach goodin der gooden,.kondt Gy huwlijkmaakfter die bloedtfchend'ge trouw gedoogen 5. Wat fchrikkelijk bedrijf! hoezijt gyzoobedroogen* Trek weer uw fchaamte an. en beween, betreur de mia Die de naakoomeling niet looven zal, dat ia De boezem van een maagd, 'k zwijg keizerin van Romen , Gehuisveft wiert, kond gy uw welluft niet betoomen Welluftige vorftin \ ga, ftreel uw dwingelandt, Gy zijt-geen moeder, en een vaadermoordfter. 't landt Vervloekt en haat u. ach! waar zal ik hoop op bouwen 5: Liet alverteerendt vier, en de verwoede vrouwen > Met d'overwreede zee, drie fhoode gruwleazijn:. Ttm. Als
|
||||
32 DEVEINZENDE
>Plm. Als gy de dartle ftrafr, o opperfte Jupijn,
Zoo fchent gy haar op 't lijf ondraagelijke elende -f
Ik ben van dat getal, waar ik my keer of wende,
D'aarde is my veel te naauw, de heemel noch al t'eng.
'k Schrik voor mijn fchaduw zelf, kom hier mijn zoon,kom! pleng
't Schaamachtig bloedt.
Torq. Het loon van zulke fchellemftukken
Is end'loos knaagen in het vuil geweeten. rukken
De moeders zoo haar zoons naar 't graf? wie leit daar neer, A' Kent gy den ichelm 5 Plan. Eyhoor.
Torq. Verfchoon u niet, 't zy veer,
Men kan geen fchelmery met cierelijke woorden
Verfchoonen. Plan. Die, o zoon, een vonnis velt, en hoorde
Niet dan een zy, of hy fchoon recht geoordeelt hadt 3
Is evenwel daarom noch niet rechtvaardigh. wat Door lift of dwang gefchiet en is geen fchelmerye. Byrrhcncs lift dwong my uw vaaders bedt t'ontwyen Door heiloos rijm, waar voor Circe en Medea zwicht, Dat het beftarndt gewelf uit d'yzre naaven licht. , ,. Zy die de Jaghtgoodin haar kuisheit zou ontdraagen,
Ontdroeg de mijne, maar van deeze ontdekte laagen Die 't al weet is 't bewuft, en weet uw moeder niet. Dank heb uw dapperheit, en lift, die hem verriedt. Mijn ongevallen zijn verdweenen, Brutus deugden Herlecven in mijn zoon. ik zwijm byna van vreu gden Nu gy niet zinloos zijt. help Noron maar van kant, Geloof mijn onfchult. Torq. Haat dien norflen dwingelandt ; :
Dan-om mijn vaaders wil, ik zal zijn neêrlaag wreeken. ; :
Plan. Wat 's dat >
Torq. 't Is Pizo, zacht, hoor de trompetten fteeken.'
Plan, 't Is tij dt te gaan.
'torq. Ey
|
||||
T O R CLV A T V S. 33
Torq. Ey ga ftrak naar beneeden toe,
Zeg dat gy my hier in de zaal liet, maar zwijg hoe
Ik Lentulus bedroog. Vraagt iemand naar hem, moeder Zoo fpeel d'onweetende, zeg dat ik ben verwoeder Als ooit. Ik zal dees fchelm verfchuilen, datmen niet Zal weeten, waar ik den bedroogen Lentul liet. Noron. Sabinm. Serv.
Nor. \ 7 Erker nu Pizo dus in Norons kroon te vliegen,
* Sabinus veins, hy komt. wy zullen hem bedriegen. 't Vermoeide heir leit ftil, is de bezetting wel
Verdeelt ï
Sabin. 't Is al verzien, men wacht flech uw bevel. Pizo. Noro». Sabinm. Serv.
Pi. /~\ Vorft die heerlijk op Auguftus marmre troonen
^-^ Godt Room'lus rij xftaf zwaait, en d'Ooft en Wefterkrooneß
Verovert hebt. terwijl dat onze weerelt hoort
Het yflijk dreunen van de Partfche val, viel 't Noordt
Voor u te voet. Ik quam, ik zach, ik won. heel Parten
Gaf 't op •, toen Cezar 't op zijn eigen boodem tarte.
Dees arm verlloeg het heir van d'ongetemde Scyt,
De Noordtfche Beer, die met fchenzieke klaaüwen rijt,
Moft zwichten voor de kling, die aan mijn vingren kleefde
Door 't ftremmend' Partenbloedt. In 't Roomfche heir herleefde
D'aalouwde krijgstucht. Sluit en grendel d'yfre deur
Van Janus tempel nu \ de Vreede zit 'er veur.
De Trouw, d'Onnoozelheit, en 't Recht keert naar den Tiber.
De felle Luzitaan aan geen zy van den Iber,
Die d'Ifter laaft in 't Noordt, en die de Nijl bezit,
Ja de vergalde Gal, zelf d'afgefcheide Brit
Genaaken 't kapitool met keetenen behangen * ■•■ ■ ■'- -:
Om goude wetten uit uw ftrijdbre vuift t'ontfangen,
De weerelt is getemt, en offert haar geweer: : . ■: :• i... A
E Tot
|
||||
34 DEVEINZENDE
Tot Romens dienfr herfmeedt voor uwen zeetel. leer
Haar nu gehoorzaam zijn. O vorft, 'k heb ook vernoonien Mijn vaaders doodt, die in het overgaan van Romen Gebleven is. heeft hy misdaan, gedenk het an D'onnooz'le zoon nu niet. 'Nor. Maar hoor: gehoorzaam dan
My, als uw oppervorft, en is uw vaaders leven
In d'oorelog verkort, dat moetmen my vergeven. Denk dat de waapenen geen maat en können by Het woeden houden, ik ftreedt om de heerfchappy 'y Hy voor zijn vorft, en fturf: maar dat 's al lang geleeden, Men denk 'er niet meer om. omhels met my de vreede, En voe geen wrok j zoo dra als 't eens is uitgewoedt, En d'overwinner zijn geweer afleidt, zoo moet Ook d'overwonne ftrak zijn haat afleggen, laaten Wy om een ongeluk eikanderen niet haaten. 'k Zweer by de kroon, daar ik mijn haairen mee verder r Dat wy u eeren. ga, en geef den lauwerier Aan godt Jupijn. volbreng de beedeloft: ga heenen Beroemde veldtheer, die heel Aziën deedt fteenen: Jupijn die wenkt u toe. The. Beheerfcher van de go o 'n,
Enblixemdraager, die van uw onzichtbre troon
De vorften breidelt, en met fchriklijk blixemflingercn De heemel pooplen deedt, to.en uw gevreefde vingeren De berregftaapelers in Etna fleepten, laat De ftrijdbaarheit de wiek uitbreiden van dees Staat 5 jc Weivaaren van dit rijk, en Romen eeuwigh duuren. Ey (tut o Kreetfche.godt de Palatijnfche muuren. Dat d'aarde Rome voor haar keizerin erken. Dat nimmermeer de zon, die 't daghlicht aanvoert, en Brengt weg, iet grooters zie dan Room', laat Albaas bijlen Verdelgen.zeegenrijk, wat met vergifte pijlen Aan d'Iftcr en Elixir*, de Tiber drijft tot wraak, |
||||
TORCLVATVS. 3
Dat niemant Rome dan al bevende genaak.
De Roomfche bundelen regeeren al de weerelt. Dat alles voor ons buig, of barft. hoe i ach, wat dweercit In mijn heerfchzuchtigh brein ? onreedlijke gebeên! Jupijnverhoormyniet-y wateifchik? neen,oneen, 't Rijk is al groot genoeg, bewaar het onverwonnen, En ongefchendt, zoo lang 't vuur der Veftaler nonnen In Veftas haardtfteê glimt, zoo lang de zoute zee De zoete ftroomen zwelgt. Dat een geduurig wee Plaag die de vreede eerft breekt, neem de beloofde telgen Die u zijn toege wijdt, terwijl d'altaaren zwelgen De fchialdige ofFerhandt, het weeldig' Romen eert, En looft uw godtheidt, nu het Aziën beheert. Eyhoor. hoe dus verbaaft? Tiggellinw. Noron. Pfco. Sabinut. Serv.
Ttgg. "C' Y laat my wat bedaaren,
•^Ikhijgomaamtocht. Nor. Hoe, wat is u weedervaaren s
Wie lij dt 'er laft > zeg op.
Ttgg, Ontzichbre Majefteit,
Daar het vermoeide heir nu van mijn broeder kit,
Dicht aan de Tiberkant, aan geen zy van oudt Romen Stondt flus noch Numaas zuil: menheeft al lang vernoomen Hoe dat dees zakte, ja elk een hadt in de mondt: De godt des Tibers wroet, en ondergraaft de grondt, En delft een hol, daar hy zijn heimlijke boelaadje In pleegt, gelijk als in befchaduwde bofichaadje Godt Faunus nimphen ftreelt, zoo doet hy hier nu meê j Ten leften Ichudze en helt. tot dat 'er uit de zee Een windt komt, afgerecht op 't drijvend' zwerk te jaagen, Op kielen flingren, vlooten floopen, boften plaagen, Die hem ter neer velt} elk fchrikt door de zwaarc val, Maar 't was noch niet genoeg, het onluk hiel geen ftal.. E 2 Daar
|
||||
3g; DE VEINZENDE
Daar wiert een jongeling naar Tenaras gedreven T
Die eerft in d'uchtend' was van 't aangenaame leven. Een Roomfche Adoon wiert van de val geheel verplet y Rampzaal'ge fchoonheit was met bloedt, en ftof befmet -r Hy lag als maakzeloos. wie hadt toen geen meedoogen ï' 'k Zagh hoe zij n aaderen vaft lilden, een van d'oogen Lag op zijn wang, die al gedoodtverwt was, het haair Hing ongekronkelt neer, en droop van bloedt, heel naar En deerlijk zagt 'er uit, een half gepletterde arrem Lag avredits onder't lijf, terwijl men met gekerrem Hem los maakt, vondt ik in zijn borft dit bloedig bladt, Doch zonder opfehrift. ik geboodt toen datmen dat Bebloedt onkenlijk lijk zou in den ftroom afwaflèn, En doen't de laatfteplicht. Nor. Men wil ons hier verraüen»
Tigg. Nu onze lift en kracht de zuil deed vallen, acht
Heel Roome dat 'er een verplettert is. Tizo. Ey zacht,
Zwijg broeder.
Nor. Is 't een droom ? of zijn het topveryen,
Die mijn verbaaft gezicht doen fcheem'ren\ ïnoodetyen
Waar in 't heiloos Verraat wert op den troon gezet Der witte oprechte Trou. heeft hemde zuil verplet, Die zoo lang zakte \ ftaat Popil noch naar mijn leven I Ondankbre heb ik u de macht, 't geweer gegeven, Op dat het my in 't hart zou vaaren \ hoe! verraadt Gy met Metel uw vorft 5 Tizo. . • Het twijfFelachtig quaat
G elooftmen eerder als het teegendeel. 't mach weezen
Dat gy bedroogen wort deur wantrouw, vrees niet. Nor. . . yreeze>
En ftaal bewaart het rijk. Servilius, ga haal
Metellus en Popil ftrax uit mij n groote zaal, Daar nu de Raadt vergaart. Liet gy den ichelm verplettren O goo'n!
|
||||
TOR Q_V A TV S.H gy
Ogoo'n! Sabijn kom hier lees zelf d'heilooze lettreri.
Sab. Zie toe. dees zaak is vol gevaar, naädien Popil 't Oproerig graauw heeftop zijn handt, en waar hy wil
Die Hydra met zich fleept, 't zijn yflelijke tanden
Daar dat gedrogt mee dreigt.
Nor. De zwaare rechtbijl van de Verftoorde keizers ftut heel licht 't oploopend' graauw«
Op, op getergde ftraf, fla uw bebloede klaauw
In d'haatelijke borft der fchelmen. Hoe bezweeken
De ftijlen van mijn troon? waar mee zal ikmy wreeken?
Mijn gramfchap vaar op 't felft, 't is u geoorlooft, voort.
Sab. O vorft 't is princelijk te doen het geen behoort, Niet dat geoorlooft is, ey wil genaadig weezen.
Vreeft gy het graauw niet ?
Nor. Hoe, men hoort den vorft te vreezen Om zijn rechtvaardigheit.
Sab. Maar meer te minnen. Fizo. ■ Mars,
Befchermt de vorft in noodt, en onder 't naar geknars
Van 't vy andtlij k ge weer.
Sab. ■ Rechtvaardigheit befcherremt De vorft? en Trouwheit meer, noch meer gena. . . !
Pizo. .''., Erbarrerot U over hen! neen vorft, na het mislukt verraadt,
En na de toeleg der verloochende onderzaat
Is het uw vyandt, en zijn vyandt te verpletten,.
Is vorftelijke deugt. ; ,;! ■[
Sab. Het jQngelijk verzetten, De fmart vergeeten van de toegedreeve fpijt,
De gramfchap toornen, en 't verdraagen van de nijclt,
Is goddelijke deugt. Wil Cezarzijn een vaader
Des vaaderlandts,hyipaar het burgerbloedt,.. :, r- ',].,.,.:
Nor. . ..,,:. ..,,".■■ Ij. 'Verraadeï liep my van geen genaê, ze zifn geen leven waardt.
Es Ik ben
|
||||
38 DE VEINZENDE
Ik ben godt Noron, en gewijde godtheit fpäärt
Geen fchelmen, zijnze daar 5 't bang, en verbaasde weezen
Wij ft ftrak de misdaadt aan. gy moet dit fchrift eens leezen.
PopiUim. CMetellm. Nor on. Pizo. Tiggeliinm.
" Sabinm. Serv. AAN POPIL, EN M E T E L.
"O Op il en Met el, ik heb uw laß byna volbragt, deßadthouder van de plaats, daar ik my teegenwoordig onthouw >is endelijk in ons heimelijk verbondt <?e- treeden. Hy rukt z.ijn machten byeen^om onzen toeleg te doen klemmen,en naa- druk te geven. Nu zal de weerelt haaß verlaß worden van een dmngelandt, die korts zijn moeder vergeven heeft, om datze zijn bloetfchandig huwlijk wraakte, die korts : maar om't al'eronmenfihelijxte ongediert uit te druk- ken , is de naam van Nor on genoegh. Verwacht ons op de beßemdetijdt, en vaart wel. Pop. Wy worden t'ohrecht van uw vyanden bekladt.
Men fteekt hier naar uw kroon, de Staatzucht heeft dit bladt
Befchreven. Nor. Ja, zoo is't. Boeit hem.
Pop. De Burgermeefter
Noch flus uw amptgenoot > elk fiddert, en elk vreeft 'er.
O Tiberftroomgodt hef het hooft eens uit uw kil, Zie wie het helfch bedrogh met lift bedriegen wil. Komt bindt de handen, die den fèpter van Germanje Opofferden aan Room', die 't ongaftvry Britanje, Spijt d'Oceaan die vol gedrochten is, het left : Verwoeften, die uw ftäf verdedigden in 't Weft. O vorft uw wantrouw wil uw trouwfte vrundt verdelgen, Maar ach waar wilt gy 't doen 5 op 't veldt 5 dat deed ik zwelgen Het vyandlijke bloedt,daar ftaan de graven van' * .: De kooningen, daar ik van zeegenpraaldè. kan Een Prozerpijn dit zien met onbarmhartige oogen) Doot gy my in de ftadt, daar ftaan de zeegenboogen, Daat
|
||||
ma
|
|||||
T O R Q^V A T V S, $9
Daar ftaat mijn zegenpronk^ die fchudden zou van rouw,'
En weenen •, ja de zuil van 't Aventijnfch gebouw,
Die van de beukelaars en waapens plach te blinken, .' ■ - H
Die ik de dwingelarids ontgefpte, zal verzinken .rrA-.i <.'\~\
Van fpij t j was ik 'er by, of maar omtrent, haar val
Zou my verpletten om mijn ziel naar 't zaalig dal
Te zenden, onbevlekt van een oneerelijke, •:
Of flaaffchc doodt. - . ;.;. ^ ' ;c .: :'■
Met. v . • Indien men in des vyandts rijken'■•!■- - '■■ \ '-. \
Gewaapende vernielt, en in zijn vaaderlandt
Zelf ongewaapendc met wreedtheit helpt van kant, Ei zeg met wien wy dan ten leiten zullen leven ? < ' Tof il. Wort dan mijn eerfte deugt deez' ontrouw toegefelïreven ?
Zie voor u wat gy doet. Een rechter moet voor al - ' De waarhei t weeten, eer hy iemant ftraften zal. . Waar is ooit trouwloosheit in al mijn doen gebleeken 5 O vorft 't is kooningklijk d'clend'ge voor te fpreeken... ■ Ach ïpreek voor my, en lees mijn ontfchult uit het bladt Van mijn verleen bedrijf, ik ben onnoozel. dat • •■"•"•' ■'■';'' ?:k::-M De vaaderlij ke deugt die met ontelbre monden Om recht roept, voor my fprcek: denk hoe uw kroonen ftondcn En waggelden van fchrik iri d'oorloog van de Meedt r En hoe mijn vaader maar alleen voor Rome ftreedt, Als 't afgeftreeden was door droeve neederlaagen: Heeft toen die Dccius den vyandt niet gellaagen, En willig voor de Staat't ziclmilde bloedt verftort? "'"- Zijn faam'zwel uit zijn graf, en fmeek voor my. - gy wort INiet als om recht verzocht. -.:.'- .r -' 1 -'-(r
Nor. . Die ftoft op zijn geflächte,
Steunt op een anders deugt, eenmisdaatwifcht gedachten
Van duizend dienden uit. is hier verfchoonen an ? " Pop. Die d'al'ergrootfte dienft genooten heeft, vindt dan De dankbaarheidt onnut, wat ongeval ontrukte My Cezars gunft ? o vorft, 't is vorftlijk d'onderdrtikte v ■ 1. • v: Weer
|
|||||
4o DE VEINZENDE
Weer op te rechten, en al is'er fcho on misdaan,
Zoo ftrekt een vorft een godt zoo hy 't vergeeft, hier aan Hebt gy önfterflijk ftof. wat kan Iupijn vergeven Zoo niemant zondigt ï ach, hoe dikmaal heb ik 't leven Voor u gewaagt, en ftrekte uw rechtehandt, ja zelf Toen gy uw broeder zondt naar Plutoos droef gewelf. Gedenk mijn voor'ge dienft 5 zoo moet Quirinus waagen Uw godtheit, afgeheerfcht, uit deeze weerelt draagen, Jupijn unoo'n ten clifch daar hy zijn Juno kuft, Zoo zet hy Noron in een zeetel by Auguft, En gy denektarfchaal aan de koraale tippen Van d'overfchoone mondt van uw gemaal, haar lippen Slaan dan met d'uw de maat van eendracht, en zoo moet De weerelt fidderen beanxt, verfchrikt, bebloed j Als deze voeten; die 'k omhels, d'oproer'gefteeden En trotfekooningen te barftentrappen. Reeden En Recht, 't pleit al voor my. Nor. ■ ,.j i; j;.;.; i;': \. Al lang genoeg gemart,
Breng hem van kant.
Fopt/. Ofpijt! zijtgyzoowreedt? hoe dart
Een kooningklijke ziel, zoó eedel, welgebooren,
Verraadt bedenken ? ach wat komt my hier te vooren! Gun my een zachte doodt. Nor. ' ' Neen, neen, ik ben noch niet
Verzoent. Serviel ga heen, maar dat hy 't niet ontvliedt,
Doet hem door pijn 't verraadt ontdekken, laat hem 't voelen Wanneer hy fterft. niet kan mijn heete gramfchap koelen ,'.: Dan bloedt. Pof il. , . 'kSchrik voor geen pijn, kom ranPopilvry an.
Ik ga. kom Voort, laat ik d'ondankbre weerelt dan, En is die dwingelandt het heilig recht ontwoffen ? Ik laat de weerelt, ja, neen, neen! 'k wilze eerft verlofleh Van dien Prokruft. gy zult met my naar Phlegeton. Nor, Popil is my öntflipt.
Pizo
|
||||
T O R Q. v A T v s« 41
Tizo. Ontdek nu ook de bron,
Daar dit verraat uit ipruit.
Nor. Wie handthaaft noch uw laagen ?
CMet. Ach gy belaagt u zelf, en (laat niet wreede flaagen
In 't ingewandt, en in de boezem van uw Raadt. Popil gy koopre zuil van de Latijnfche ftaat, Maar nu ter neer geploft, (fteent Room' noch niet van rouwe ?) Hoe eereloos wort hier uw al te licht vertrouwen Met wantrouw, en uw trouw, met trouwloosheit beloont» O ihoode wreedtheit die d'onnoozlen niet verfchoont! De wreede ftichter van dit quaadt ontfchuilt de tooren Des dondergodts, noch bijl van Themis niet. Nor. Mijn o oren
Wat hoort gy aan : hoe lang zult gy hartnekkig zijn ï
Wy zullen u door dwang der yffelijxte pijn De t'z-aamgezwoorenen, en ook hun hooft doen melden. 'k Zweer by mijn ftaf men zal uw trouwloosheit vergelden , . CMet. Bedenk de felfte doodt van dees moordaadige eeuw,
Zend my in balliugfchap, daar 't nimmeifmeltend' fneeuw De ruuwe Geet bedelft, noch zal 't gemoedt niet zwichten. Zou mijn oprechte mondt d'onnoozelenbetichten . .. .., ,.-■ Met valfche misdaadt ? neen. Oongekreuktftetong .,; *rt'..r- Die ooit voor't heilig recht op 't twiftig Roftra dong, Gy fpraakt onnooz'len voor, kont gy voor my nu (preeken I Mijn valfche vrunden zijn in teegenfpoet geweeken. Vorft, oordeel my gelijk gy wilt geoordeelt zijn , . -!;; VanEakus,dienuby d'onderftejupijn; ; ; .n }iir, De vierfchaarfpant. " r:éiv',7:i}ri?*rrr.'v..,i' Nor. Serviel ontfluit de koopre deuren
Van't Mamertij nfchc hol: ga daar uw ftraf betreuren.
CMet. Ik ben gereet, mijn deugt ftaattegens d'ondeugd fchrap, ;
Ik ga naar.'t eerlijxt',en gewenfteballingfthap, .-,•;,; , , :i, , • Dat my medoogend' komt uit zulk een weerelt rukken. Ik krijg mijn loon. dit's ook een van mijnheldenftukken: F Gy
|
||||
:4* •'DE' VEINZENDE
Gy hebt mijn haat bezuurt Kalphurniüs. kom neef,
En zie uw wraak eens aan, het vyandtlijk geweer Is op zich zelf gewet, 't bloedt fpat in uw laurieren, En Pizo ziet van ons zijn vaaders uitvaart vieren« Nu zie ik eerft hoe dat d'oordeelen van Jupijn Veeltijdts verborgen , maar nooit onrechtvaardigh zijrt. (O groore veldtheer gy moft op Tarpejaas heuvlen Door het gewette ftaal van dien betichte fheuvlen, Uw vyandt ftortendein het zelfdemoordtgeweer, Leit voor de voeten van uw marmre pronkbeeldt neer: En Noron offert nu veel bloedige offerhanden Aan uw verrafte ziel: ons zelf door onze handen. Op ftrijdbre Pizo, op, gefp nu het harnas aan * Hoe, ment uw wraak noch niet de vierige oorloogsraen ï Het vaaderlijke bloedt eifcht meer te zijn gewrooken Dan aan Popil. nu moet de dorftige aardt noch rooken Van mijn en Norons bloedt, flaphartige gy zult Uw vaaders fteene mondt ftrax fpreeken doen, hy brult, Hoor, hoor hy fchreeuwt al wraak met donderende woorden „ Pizo. Hebt gy dan een gedult dat al dit laftren hoorde ? Nor. Weg met hem. Heel met my 't inkankerende quaadt,. Ga onderzoek voor o ris dit duiftere verraadt. Ga Pizo, laat Metel door pijn ten mondt uitwringen Wie dat 'er is aan vaft. Ga hem nu ook beibringen,. En zet hem by Metel. Sabinus volg hemna , Belet dat hy niet naar zijn leeger vlucht, en ga Hem ftrak met Tiggellijn verraflen en bezetten. Zoo moetmen Pizo eer hy 't merktmet lift beletten Dat hy zijn vaaders doodt niet wreek, 't Gaat wel, nu zaï Ik 't heir bezetten eer 't gerucht hoort van zijn val, En doen dan d'overften, daarna al d'oorloogsbenden 't Geweer afleggen, zoo zal Cezars zorg haaft enden. |
|||||
luim*
|
|||||
T O R CLV ATV S. 4i
|
||||||
lulune. Torqudtm.
lul "E Y my wat hoor ik daar! wat fchrikkelij k gerucht ?
Torq. *~^ Uit wat beklemde borft barft zoo benaud' een zucht ? Pizo. Tuliane. Torquatos.
Pizo. T T Et barffe ftaal drijft my naar uw gehaate rijkken |
||||||
■*■ i Ach Profèrpijn. 'k voel dat mijn beenen al bezwijkken,
Laat los. zie, zie mijn bloedt hoe 't zijpelende in d'aardt Naar ondre vliet tot op den troon van Pluto, daar 't Met purpre woorden ïpelt: die Pizo die te Romen De ftrijdbre Tiber deedt beheerlchen al de ftroomen, Ja zelver d'Oceaan, zal daatlijk by u zijn. Indien ik niet en vlieg naar d'opperfte Jupijn. U pleng ik al dit bloedt, de wreedtheit heeft geen vatten Aan d'onverwonne ziel. Moet dan dees nimmerzatte Een helfche fchouburg, op dit naar bebloedt tooneel, My fheuvlen zien) .. .,-•;■• Torq. Vervloekt lo twiftel, dat ons heel
En al ter neer dïukt.
lul. 't Zy g'ons quetft, oftoont meêdoogeil
Al even vinnig! , ...,,
Torf. Slaat gyaltij dt onbeWoógeh, , ; , : >
De zuchten in de windt ï
The. Waar is mijn beukelaar* f •
tul. Die is behouden.
Pizo. Ach mijn zuftér, iszc daar .v ~
Zoo is mijn eer bewaart. . 'v.;'-r0 J:r- ■.••-:;j-; ■.-'■„•■ ■ ■■>in-:iiü'X rcA
Tul. Hoe kan ik dityérdraagèji ;: }, /v.?.A
Pizo. Ik ben op 't onverwachtft verraft van Norons laageri ï
Torq. Is ons geluk verkeert in zoo een oogenblik \ t
Pizo. UW wettigh erfrechtistot dal'erjongftefhifc ; • v.R::«,].
Mijns'aadems voorgeftaan, tot d^l Vlaajfte druppel _ -, Sloed ftreng gehandthaaft> kom mjjn will'ge ziel, op, hu$pei Fa ' " fóutë
|
||||||
44 DE VEINZENDE
Naar uw befchoore weelde, o wee! ach vaader Mars,
Ey laatmy hier toch niet, ik bén dit leven wars -y Elendig vaaderlandt! kom hier mijn Juliane, Omhels my* lul. Ach voor 't left.
Tiza. Hou op, ey droog uw traanen.
't Schijnt dat hy nijdig is die zich bedroeft om een
Onfterffelijke doodt, ik fterf noch niet. o neen ï Dit is 't beginfel van mijn leven, 'k wordherbooren Nu ik dit bloedt ftort voor mijn vrienden. Wiltme hooren» Mijn Juliaan, ik fterf, en laat geen naazaat na Voor het gemeéne beft, maar niettemin ik ga Niet kinderloos van hier,; 'kheb Thaborteen' mijn dochter,. Die roode wangen heeft van Partenbloedt, noch brocht 'et Dit ftaal meer andre voort, d'Arax, d'Hyrkaanfche zee, Waar in de Partfche vloot zoo fchcndig fchipbreuk lee Op Roomfche klippen. Ach! verfchuilt voor Norons laagen» Treurt niet te veel. men moet zijn noodtlot willigh draagcn» Verlaat het nijdig Room'. al lang genoeg gefchreit.. Ik zal de zwaareflag van uw ondankbaarheit Latijnfche ftaat, nu niet ftilzwijgcnd met my draagen In 't graf. de weerelt zal van haar, en my noch waagen. Gaat, voert mijn doodtbus ftrak uit Norons heerfchappy, En datmen dan op 't graf met Roomfche lettren fhy : ONDANKBAAR VAADERLANDT, Gï HEBT OOK HET GEBEENTE
van pizo niet. vaart wel.
Ter f. :'>' r -• Ó flonkerendt gefteente AanRomensweereltkroon, ontzeguwaflchcnvry
Aan deez' ondankbré ftadt, èri t Käpitool, 't welk gy
Bewaarde, dat het niet tot alch verviel.
lul. O gooden Nu is Rechtyaardigh'eitVèri Deugt vaitd'aardt gevloodèn .
Komt gy hier zonder fi&Êj waär%as flus uw beleit > " ;
Ach%ree!d!e faèemél, die de dwinglandt hebt gevleit,
|
||||
TORCLVAtVS. 4f
Hem hier niet wel gedient, myfchendiglijk bcdroogcn |
Hoe kant gy dit bezien en blijven onbewoogen ?
Ik volg u. geef my toch geweer.
Torq. Mij n lief gy treurt Onmaatelijk. ey hoor.
lul. De heele weerelt fcheurt My van geen broeder af, ik wil mijn macht gebruiken.
Moet dan een eeuw'ge flaap mijn broeders oogen luiken ?
G'onthoudt my 't ftaal, maar leer aan Brutus gemaalin
Hoe vrouwen fterven. kom, zwelg gloe'nde kooien in.
De Doodt ga door mijn mondt het ingewandt verbranden.
Het pijnlijk vier volbreng 't geen uw onwiH'ge handen
En daal my weigerden.
Torq. Wa cht Juliaan,.fta.ftii, Zwel door 't geluk niet, en draag ongeluk.
lul. Neen, 'k wil Niet leven, zwijg, o doodt gy fchuwt elend'ge harten s
En volgt gelukkigen, hoe lang laat gy u tarten l
Ey ran my aan.
Torq. Men hoort met altijt cffe ziel' Geluk of ongeluk te draagen naa 't dan viel.
Lach noodt en fterflot uit, gy zult de fmart dan kunnen
Als vreugt verdraagen.,
lul. Zie} zijn bloedt begint te runnen,.' Het ftremt, kom Phebus uit uw goddelijke zaal ,
Neem Ganimedes af zijn goude nektarfchaal,
Befpreng dit bloedt, doe hier een Hyacint uit groejen.
Zach Venus op een telg dit gloejend' purper bloejen,
Ze liet Adoon, en vlocht een krans uit Pizoos bloedt
Gefprooten, dat de Raadt en burgers treuren doet.
]a zy vergoode hem zach zy maar eens naar ondren
Op ons. neen! Rome vloektze, en fineekt Jupijn om dondfen
Tot ftraf van maagdekracht j rechtvaard'ge Cypris ziet-
Room' niet eens aan.
F 3: Torq,
|
||||
46 DE VEINZENDE
Torq. Wie daar ï
lul. 't Is Norons lijfwacht, vliedt
En laat mijn broeder hier, zoo zalm' in huis niet zoeken.
Sabinm. Servim. Iuliane.
Sab. T K magh deliftigheit van Pizo wel vervloeken.
-*• Ik ben om hals, zoo hy 't ontvluchten kan. waar of Hyisï Ser. Hier leithy neer. Sab. Men fleep hem ftrak naar 't hof.
lul. Benijdt'men my uw lijk tot aflfche te verbranden ï
Sab. Isom voort met Tiggellijn, boeit hem met vafte banden.. HET VIERDE BEDRYF.
Noren. Platicina.
Nor. 'k T_T Eb Lentulus gezocht deur 't heele hof. heeft hy
| J_ Niet flus by u geweeft Plancina, of hebt gy Hem niet gezien ï Plan. O neen. Nor. Waar is hy dan gebleven t
Het fchijnt dat Noron moet bezorgt en angftig leven.
Ei gaet wat aan d'een zij. Servilim. Noron.
Ser. A/f Ëtel, o gr oqte vorft,
■*-*■*■ Heeft ftrak zich zelf vernielt, noch origepijnigt. dorft,
Riep hy op 't left, en zag heel vreeflelijk, verbolgen, Den dwinglandt na mijn bloed, ik zal Popil naavólgen, Daar leven duizenden die 't wreekèn zullen . Torquatm. Noron. Serv.
*»• WËgla>
v Y Ontzinriigc. waar is T orquatus) is hy 't, zeg *
|
||||
T O R dU TV S, 47
Uw moeder laat niet zich met Noron te vermengen.
Dit niet alleen, noch moft zy Lentuls wieken zengen In zoo een helfche vlam. hy lag op 't leedekant, En wachte haar. zyquam. toen heeft dit ftaalzjjn brandt, En min ftrax uitgebluft met bloedt, dat uit de wonden Liep langs 't behangfèl neer. de luiperdt is verflonden . Volhardt maar, en veins voort Torquatusj Noron zal Flus ook van kandt. ja, ja hy moet, ik zie hem al. Dat gaat 'er voort na toe, en dit 'er deur. Net. O gooden Wat koomen my nu al gedachten voor. Hem dooden,,
Hy lag op 't leedekant, hy wachte haar, waar zijn Mij n zinnen ï ach wat 's dit. hoe is 't maar Tiggcllijn y Wel waar is Pizo heen ï Sabinus. Noron. Tiggeltinut* Scr,
Sak T TT heeft de geeft gegeven,
■*■ Hy vocht zich doodt. Nor. Wie ftaat noch al naar Norons leven -
Wie is aan d'aanflag valt l
Tigg. Niet dieze u heeft ondekt.
Is dit voor zoo een dienft ?
Nor. Die weldaadt en verftrekt
Geen weldaat diemen doet onwcetent, 'k zal wel krijgen
't Verborgen van uw lift door pijn. Tigg. En ik moet zwijgen
't Geen ik niet weet, ach Vorft, uw wantrouw, haat, en 't ftaat
Zijn de verraaders, dees bezwooren altemaal Als met geftaafden eedt uw trouwen Raadt t'ontzielen. Nu heeft uw fllnkerhant op Griekfche wagenwielen In 't Roomfche renperk om te mennen afgerecht, Uw rechterhandt die ftadt aan ftadt, en rljkken hecht Aan rij kken, afgekapt, ontrooftgc my ook 't leven, £00 zal uw Raadt ja Staat delaatile doodtihik geven |
||||
48 DE VEINZENDE
In deez' benaaude tij dt.
Nor. 'k Zal eerft uw fchelmery
Met ongehoorde ftraf vergelden, gy zocht my
Het rijk t'ontroven, en uw vaaders doodt te wreeken. Tigg. Hier ftrekt d'elendige van hemelhulp verfteeken,
Een zachte doodt een gunft, het pijnlijk leven ftraf. Trawant leen my uw kling, hoe raak ik noch in 't graf \ Welaaildan. wilt gy niet ï die 't licht ftaat omtefterven Ontbrak"; nooit aan geweer. Begunftig my Minerve. Ay my! Nor. Hoe wordtge zoo van razerny geplaagt
Dat gy u zelf verplet, wat raadt, ik word belaagt.
'k Weet niet van wie. zeg fchelm, voor wie zal ik my wachten ? Wie zal ik ftrafFen >. ach! gy poel der eeuwge nachten, En rijken teegens godt Jupijn altijdt gekant, Die d'heemel laagen legt, zeg wie dat my aanrant, Is 't Juliane ook 5 ja al was zy 't, z' is een vrouwe, Haar broeders zijn van kant, wie zal ik dan mistrouwen 'i Heel Room', mijn gem^alin ï wat raas ik, is Torquaat Niet zinneloos ? wie is dan zwanger van verraadt? Zou 't wel Byrrhene zijn, die trouwelooze minne Met ontrouw loont ï ach, ach, Thcffaalfche kooninginne, Woedt noch de minnenijdt in uwe borft > of leeft Uw gramfchap noch ï Ben ik 't alleen die vrunden heeft Of vyanden die 'k ftraf, of die 'k vertrouw ï waar heencn ï Byrrheen bezoeken, iiie mijn ontrouw zal beweenen. 'k Moet veinzen dat ik haar weer min. heur to verdicht Ontdekt my d'aanflagrt wel. ga voor met fakkellicht. fyrrhem. Pamphile* Tulius. tjMarcdlm.
Byrr. f~\ Vorft van 't droeve rijk, en bleeke kooningin ^-^Met beeter trouw gefchaakt dan ik, voert Norons min
Zijn Juliane dan naar 't bruidtsbedt ï ay verftoortzc, Of Razernyen komt, beknelt uw zwarte toortzen |
||||
TORQ^VATVS. 45
In bloed'ge vuiften zoo afgrij(lijk, als toen gy
My eerft by Norori bracht, ey helpt haar aan d'een zy. ,
Zal die vorftin die hier al d'onderaardtfche gooden
Opdrieft, of andre fchept, na dat het is van nooden.,
Nu lijden datmen haar verlaat? dat lijden? neen,
Eer zal ik 't ingewandt van Juliaan vertreên,
En heel verwoedt op 't ipits der vyanden invliegen.
Famph. Bedaar mijn zufter. het Gerucht kan u bedriegen,
't Geen toch gemeenlijk liegt. Byrr. 't Is meer dan al te waar.
'k Vlieg naar de bruiloftzaal, ik zal godt Hymen daar
Uitftooten, om 'er zelf met toortzen voor te lichten. 'k Zal in de grootfte vreugt de grootfte droef heit fliehten, En gulppen aan den difch, voor bruiloftswijn, haar bloedt. Byrrheen denk dat gy hier by een Bufiris woedt. Ontziet my 't rijk, de ftadt die van zijn zeven bergen De weereldt overziet > en zal my d'ontrouw tergen , Van Nordn ï wat Theflaal voor gruwlen heeft gehoort
Befchrijf ik hier naar toe. kom al mijn wreedtheit voort. Ik heb mijn jongfte broer, toen ik met Noron vluchte, Van lidt tot lidt verfcheurt, en lachte toen hy züchte. Ik zag en weende niet, mijn vaaders ftramme handt, Al de verfpreideleên zijns zoons aan 't bloedig ftrandt Opviflcn, toen hy my zoo onvervolgt liet vlieden. Byrrhcnes bloedt begint van overmoet te zieden. Voorheen was 't kinderwerk dat deedt ik noch als maagdt. Naa 't kinderbaaren, en genoopt van gramfchap, daagt Mijnfpijt veelgrooterquaadt vanondrenop^ 'kgaheene VI Gelijk ik quam, nu voort bloedtplengende Byrrhene, Zijn eedbreuk fta hem al zoo dier, als 't huwlijk u. ■■{'.; Op, maak van daag dat door uw ftraf de nazaat gruw, -jxis
En lidder voor uw naam. De trouw door fchellemftukkeil, ié Verknocht, moet fcheimery ook weer van een gaan rukken. ,,V,;.i, Hoe meehigmaal'ftondt' Room' dooi my bébloedt in vlam j . :i G En
|
||||
So DE VEINZENDE
En noch bedreven wy nooit wreedtheit zijnde gram
Of eerft beftookt. maar nu barft de rämpzaal'ge minne- Heel tot verwoedtheidt uit. Pampb. Verlaate keizerinne
Vrees Norons fèpter.
Byrr. Ik ben zelf my zelve niet
Ontvallen. Noron lilt wen hymy hoort, hier ziet
Gy Wraakzucht, Bloetdorft, Lift, en Staal, en Vier, en Gooden » En Blixem. 't is Byrrheen. Pamfh. • 't Waar beft gezwindt gevlooden,.
Vreeft gy zijn'waapens niet X
Byrr. 't Vernielende Geweldt
Stijg uit der aardt vry op. dit is zijn krooft, vergeldt
Hy zoo mijn trou vergel het weer aan hun, vermoortze.. Zou ik de kooninglijke en vuur'ge bruilofttoortze Zien flonkrenwraakeloos in mijn bedrukt gezicht \ lul. Ey moeder, moeder lief!
Byrr. Zwijg, zwijg, elendig wicht.
Kan dan de heemel zien mijn droevige ongelukken ï
Welaanhetnoodlotkan'tgeluken'trijk ontrukken, Maar nimmermeer de moedt, die door de rampen ftreeft». tMar. O moederf
Pamp. Zufter zacht..
Noron. Bynhene. lulius. CMar. Pamph.
J$or. "\JOrftin waarom vergeeft
* Gymy de misdaat van mijn min niet ï hebmeêdoogem
Met Noron.
Byrr. Voort vanhier, ontvlieB'yrrhenes oogen. Trouwlooze dartg'aan my die dartle handen flaan ï
Streelzieke vingren wegh rant Pizoos zufter aan,
Staaf. r *
iv"<?r. • ■ Bbdaatv Byrr» Ah fchclm en kom Byrrheen niet naader. N^r. Mij
|
||||
T O R CLV A T V S. fi
Nsr. Mijn lief.
Byrr. Verlaatervaneenkooningin,verraader,
Ondankbre, denk eens wat Byrrhenes min u gaf,
De breidel van dit rijk, Auguftus fepterftaf.
Maar gy verliet my -, na het meuvlen van uw broeder
Hangt gy Plancina aan, en nu 't vergift uw moeder
Ontzielt heeft, brahdtge weer naar Juliaan op 't felft,
En d'overlpeelftcr wordt geviert, geftreelt, omhelft!
Zie Noron, droefheit ftort op mijn verlepte wangen,
Een zilte reegen, die uw min wel eer zou vangen
In mondt en lippen, ja afdroogen met een kus.
Maar 't kan verandren. Ach! Quirinus droeg zich dus
Ontrouw niet, toen 't Geluk d'eer der Sabijnfche looten
Geënt hadt op de ftam van Mars. Zijt gy geiprooten
Uit Venus godlijk bloedt, geteelt van godtjupijn \
'k Geloof het, waartge niet zoo trouwloos^ kan 't welzijn?
Gy liegt het, neen! maar in het voorburgh van der helle
Zijt gy, als tot een ftraf om Room' daar mee te quellen,
Geteelt van Tiphon, en op Kaukafiis met bloedt
Bezoedelt van een flang, of tygerin gevoedt.
En dart gy 't huwlijk dan met Juliaan voltrekken ?
Nor. 'k Zweer u, o kooningin,byd'onverlichte plekken, Dat ik het nooit en docht.
Byrr. Hoe komt gy dan berucht ? Nor. Vraag dat de nijdt. goddin wat looft gy zucht op zucht ï
Byrr. 't Elendige gemoedt wil altijdt 't al 'erquaadtfte Gelooven.
Nör. 'k Min haar niet, 'k vervolg nu die gehaatfte, En loofte vyandin, ja by Jupijn, 'k veracht
Het al om uwent wil. ;* , ;_
Byrr. De dondergodt belacht , .„;.
De eeden, die hy zelf wel breekt:
Nor. Houw op, het wecnen " . Is vruchteloos, bedaar oplöopendeByrrhene. ,.,,;. ;.
G 2 Toom
|
||||
$1 DE VEINZENDE
Toom uw gerechte fpijt, die my t'onrecht beticht,
Met droef heit in het hart, en traanen in 't gezicht, 'k Haat Juliaan ^ 'k ontvloodt noch ftrak haar broeders liften. 'k Heb Pizo omgebrogt, die het gemeen ophifte Ten dienft van eigen wraak, en Tiggellinus is 't Door een geweld'ge doodt ontvlucht, 't hof was gefplift Door onderling verfchil, der wiert een brief (gefchreven Aan mijn Popil en aan Metel) aan my gegeven Door onvoorzichticheit, daar zach uw Noron toen Het fchrikkelijkft verraadt, Popil op 't lcft aan 't woên Doorftak zich zelf, ook deed 't Metel. ik kon niet hooren Wie dat 'er is aan vaft, wie al heeft t'zaamgezwooren, En tracht na d'hecrfchappy. Nu kom Byrrhene, help Uw trouwe Noron voort eer hem 't verraadt beftelp, Verras, verdruk, verplet, hoe zijtge zoo befturven ? Byrr. Of ichoon 't geluk al keert, nochtans d'elend'ge durven
Niet bly zijn. groote vorft, help de verflenile dan Weer op haar dreef. JSlor. Ach! dat de roode mondt die an
Mijn lippen kleeft (en die door kracht van to verdichten
De goude zon bezwalkt, en zilvre maan het lichten Der nacht verbiedt, als gy haar heur gaareel ontrukt, De ftarren draalen doet, wen gy uw vinger drukt Op 't ongemeete rondt, en met uw ftaf hier onder De neegen vloe'n gebiedt, en d'yflèlijke donder Wringt uit de gloe'nde vuift der Kreetfche godt) an my Ontdekte wie dat aan de toeleg fchuldig zy: Zoo zult gy mijn godin my, en 't geweldig Romen Als een Semiramis beheerfchen. Byrr. Laat hierkoomen
Het'lichaam van Metel.
Non Gaat heen.
Byrr. Mij n vorft, de min
Is vol van wantrouw, en van anxt. een keizerin
Tc
|
||||
TORCLVATVS.
Te weezen fchijnt wel wat, indien ik 't mag gelooven.
Gy hebt my eens bemindt, maar tweemaal wel verfchoven. By wat voor gooden zult gy zweeren, waar op zal Ik my verlaaten 5 want gy zwoert my trouw by al De huwlijxgooden, d'eedt is evenwel gebrooken. Nor. 'k Zweer by die gooden daar uw lcet van is gewrooken,
Die zelfde gooden daar ik eerft by zwoer., waar van Ik ftreng geftraft ben om mijn trouwloosheeden. Kan De Rechter van der hel wel zwaarder ftraf doen draagen Als vrees voor ftraf 5 men dreigt my met bedekte laagen -, Ik vrees een vyandt en ik ken hem niet ^ maar zoek, En vraag de godtfpraak van uw mondt, wien ik vervloek. "Byrr. Mijn zufter maak gereedt het geen dat tot de naarc
Godsdienft behoort, en ftook 't vier op d'hcilooze altaaren'. Dit ftroomde van den bergh die metPrometeus bloedt Beiprengkelt was. kom voort, breng 't geen my zelver doet Verfchrikken. Houw u ftil, en vrees voor vlam noch hitte: Spreek niet, zijt onbeanxt,ga in dees zeetel zitten. 't Gaat wel, godt Phebus brengt de middagh onder d'aardt ' In'tpeerelrijkftelandt. Wasikuwgunftooit waardt
O donkre ftille Nacht, zoo wilt my nu verhooren. Ik ben Byrrheen, en tot de heerfchappy gebooren Van het Heelal, elk beeft voor 't dondren van mijn dicht. Hoe meenighmaal heb ik een onvolwoflè wicht Uit moeders buik, en voort aan Aarzen durven fcheuren, De moeders bloedende noch by de vlechten {leuren' Door 't bloedt van heur gemaals dat ik geplengt had, om Het d'onderaardtfche goo'n met ander heiligdom Op t'offren by 't gekras der Exquilijnfche raaven, Toen ik gehuisveft wiert in d'allerwoefte graaven, 'Daar ik de dooden eerft uitwurp-, gy weet, hoe ik Albafte tomben in min dan een oogenblik Gefloopt heb. 'k heb daarna de kooninglijkc lijkken Van al haar krooft geknot •, ja aan de helfqhe rijkken G 3
|
||||
f4 DEV EINZEN DE
Ook maagdebloedt geftort voor heilige öfter wijn.
Wat hoor ik daar * wie is 't, zou het Metel wel zijn t Hy is 't. vertrekt van hier. Geef my de krans met (langen Doorvlochten, ik plach dus, in dit gewaadt, te hangen Met tandt en nagelen in 't vlees en vel, als 't was Te vaft gekeetent aan de kruiflen, dat ik ras Verfcheurde) 'k zal nu d'hci met andere offerhanden Te vreeden ftellen als met ftieren ingewanden : En 't gruizich middelrif, en fpieren van Metel Haar offeren, 't geftarnt fchuilt voor my wegh. kom hel, Kom licht my, nu ik zijn maar halfgeflooten' oogen Uitruk, daar zijnze al j ofdehelnuisbewoogen? Neen, neen noch niet, knaag eerft vergifte naaglen van Zijnvingren. zoo'tgaatwel,nud'andcren. geef an, Lang 't kooprc fnoeimes, daar 'k in 't heetft der tooveryen Het giftig kruidt mee fhy, ik zal zijn borft opfnyen. Daar is het ingewandt daar 'k Hekate' meê paay: Dat Parthen afgerecht ten loozen ommezwaay My het vergift geef, daar het zijn gewette fchichten Meê ftrijkt: zulk wierook zal d'hartnekkige doen zwichten. 'k Zal feller woeden, kom, hier is het gruwzaam hooft, Byrrhenes offervat, dit hadt ik u belooft, O groote Pluto, kom nu zelf ook uit der hellen, Stuur niemandt anders. Dit zijn jonge kindervellen, Van zuigelingen heb ik bladt voor bladt geftroopt. Toen ik deez' vaarzen fchreef hadt ik de pen gedoopt In 't zweet van Syfiph. ik bezweer u by de ftroomen Van Acheron,by Styx, dat gy ftrax op zult koomen, O Pluto, ach wat 's dit, 't fchijnt datmen my niet acht, En dat d'oproer'ge hel nu om Byrrhene lacht. Zoo gy niet komt, ik kom ftrak om u zelf te haaien, Of zend naar ondre toe de flonkerende ftraalen Der zon, en blijde dagh in d'onbefcheene poel, Die gy het meeffe haat. op. help de groote boei |
||||
TORQ_VATVS.
Des gfooten Norons voort: wel hoe ? wat zal dit weezen ï ICan ik dan Pluto met mijn vloeken niet beleezen 5 Hel, galmt uw moordgefchreeuw zoo luidt dat gy mijn les Niet hooren kunt ? o neen, een fchrandrer tooveres Heeft u gedaghvaart op Theffaliaanfche bergen, Of aan de Pontfche zee. wil my nu niet meer vergen, Mijn dicht is krachteloos. Nor. Bedricghlijke Byrrheen,
Nu Pluto achterblijft moet gy naar Stix toe treên,
Ga haal hem 5 Byrr. Noron ach.
Nor. Wat aarzelt gy, uw leven
(Zoo gy 't Heelal beheerfcht) kunt gy uw zelf weergeven.
De Geeßen van Nar ons Broeder, en Moeder.
xJAla.nl TJFIer opgeborften kom ik uit het rijk, dat Stix
•*• Bekabbelt met 'er ftroom, daar fiddrende vol fchrix
De fchimmen treuren, die mijn laatfte moordtmaalaaten. Ik fta en twij'ffel wat ik 't al 'ermecft zal haaten, De moeder Romen, of het gruwelijke dal Van Dis, 't welk dreunde door mijn onverwachte val Naar ondren, daarmen hoort de dwingelanden zuchten. 'k Ontvlucht nu d'ondertT, en ik doe de bovcnft' vluchten. Heilooze tooveres, Byrrheen, uw tooverdicht Jaagt d'yzre flaap uit deez' belooken' o ogen. zwicht En vrees: de felle wraak is uit de bandt gefprongen. De dmpplcn van dit bloedt veranderden in tongen, Elk fchreeude wee en wraak voor Plutoos rechterftoel. Van godtgehaate broe'r, en haatelijker boel, Megeer is op de been met haar bebloede zweepen, Om uw onzaal'ge ziel in d'afgrondt wech te fleepen. t?Aoed. Ik dronk uw wijn hier uit, maar ach met flangenfpog
Gemengt. Manl, Al leef ik niet, de gooden leven noch :
|
||||
y« DE VEINZENDE
Het heemelfche gerecht kon Noron niet verdelgen.
Moed. Het helfch vergift dat gy my fchonkt, zult gy weer zwelgen,
'k Eifch wraak ontaarde zoon. Mdnl. Leg af mijn kroon en ftaf.
Nu vlucht gy voor de wraak vergeefs, de traage ftraf
Vervolgt de vluchtigen, en trapt hen op de hielen. 'Onmenfchelijk gedrocht, ontelbre Roomfche zielen Hebt gy verdelgt, de zee, 't gebergt, het bos, de ftrandt} Der leeuwen, luiperden, en tygren ingewandt Verftrekken Romen voor doodtbuflen, en bewaaren Het ridderlijk gebeent. uw onverzaade altaaren Noch druipende van moordt der burgers, zullen uw Vergiftigt godloos bloedt influrpen. Ccrbrus ruw Behaart met flangenzal aan uw verfcheurde leeden Haaft lekkertanden. Hoor, hoor Noron, hoor beneeden In fchaaduw van de naare onendelijke nacht De helden klaagen, die van u zijn omgebracht. Geeßen van Popil, Metel, Pizo, TiggeUinm, Kalphurn. é'C
\Y7 Ee Noron, Noron wraak.
MAnl. Kondt gy ons nu ontflippen t Geeßen.^tz Noron, Noron wraak.
m4oed. Vloek met uw toverlippen, Ons weer naar ondren.
{JWanl. Neen, vervloek veel eer uw zelf, Die haaft een Razerny in 't onderfte gewelf
Verftrekken zult. Uw bloedt met ttaanen van Byrrhene
Gemengt, blus deeze vlam. wy vaaren t'iaamen heenen.
Byr. Het naar gezicht verdwijnt, 't mach noch geen quaadt,'k zal 't wel Ontworftelen met lift. Hoe nu toe) 'k weet. ik zei
De hel die rivy belacht uitlachen, en bedriegen.
Ga zuftef, maar beitel het ras, kom boven vliegen:
'k Houw Noron zoo lang op •, gae heen.
Nor. Wat
|
||||
T O R Q_V A T V S. %7
Nor. Wat zou men doch
Meer können doen, als eens gedoodt te hebben noch
Te weinigh is > wat plaats zal ik voorvluchtig zoeken ? 'k Zie noch mijn moeders geeft beftuwt met duizend vloeken. Mijn broer zijt gy 't ï waar heen ï zijn vlugge fchaaduw waart, 't Is om mijn ziel te doen. o heemel met wat aardt Of ftortendtpuinzalikmyoverftelpen* zullen Wy vlieden ï ja. waar heen ï deez'gruwelen vervullen / De heele weerelt, ik ben over al bekent,
En heb de plaatze voor mijn ballingfchap in 't endt Verlooren. wie zou niet aan my zijn handen fchenden? 'k Vlie d'op- en d'ondergang. waar heen dan ï wat elenden Verdrukken Noron. Byrr. Zult gy zoo flapharcig zijn
O Noron ? nu is hier een zoon van godt Jupijn
Van nooden om de hel te ftutten. kandiefteeden En rijkken boeide nu zijn anxt niet boejen ? Nsr. Wreede,
Vervloekte, ondankbre wie is d'oorzaak van al 't quaat ï
Ik, dees bebloede handt, wat bruizenden Euphraat, Wat woefte Bosphorus, wat ftrijdb're Rijn, dien Rome Nooit overwonnen heeft, watNijl, watTigerftroomen, Wat troeble Tagus, die uit haar bezwangert nat Ontelbre peerlen werpt, zal 't bloedt dat u bekladt Aflpoelen ? fchoon de ftraat die d'Afrikaanfche ftran.den Van het beroemde Euroop affcheit, op deeze handen Nu ftort d'Atlantfche zee uit 't grondelooze diep, Of over deeze handt de heele Tethys liep -y Het broederlijke bloedt zou zy 'er niet afwafTen. Ey ruft ontrufte geeft, wilt gy my zoo verraifen ? Z'is uitgeflaagen van 't vergift, daar komt zy tueên! |
|||||
.H •'''.''= ' f Am
|
|||||
j8 DE VEINZENDE
. Pampbtk infihijn van Iris.
Tamp. r\ Zoon Van godt Jupijn, en éedele Byrrheen y
^** Gy ziet hier Iris, die van boven is gezonden Door Junoos felle wrok, naar de gehaate gronden Van Styx, om uit dien poel de Razernyen op Te drijven tot uw val, haat.gramfchap zich ten top ■ • * ' Verhief, om vol van fpijt het troetelen te wreëken
Van haar gemaal, aan u zijn aaterling, doch 't fmeeken Van heur Jupijn vcrwurf uw zoen terwijl, berouw Wifcht af het bloedt dat gy verftort hebt. Houw de trouw Die gy Byrrhene met veel eeden hebt bez wo oren. Ontvonkt de min, die in uw borft al was bevroorcn. Tyrr. Bedaar, wie is 't ï
Nor. Ey my, waar ofze daar verdween.
Dat helfch en heemelfch vuur my vry verteer Byrrheen,
Zoo 'k u niet min zoo lang ik aadem Ichep. o gooden, 'k Omhels Byrrheen. moft gy door Iris my noch nooden t1 Nu gaat (dat d'uchtendftondt de nacht flech haaft verdrijf!) Ons huwlijk voort, ik ga nu naar mijn-hof toe. blijf Hierruften. •' ■ ■■>'-■ v/- , : ■ lyn. ' ' Deezekusverzelü. • ;';<,. " •
Nor. 'k Zal bezorgen ?
Al wat 'er noodigh is, eer dat de blanke morgen
Ons toelacht, kooningin vaar wel. Mijn lijfwacht koniy Ga voor met toortzen naar mijn hof, dees tooren om, Naar de gewijde ftraat, dwars door de heilige elzen. "Byrr. Waar zijt gy zufter)
Tamp. Hier.
jßyrr. '- : Dat ik u magh omhelzen
Getrouwe zufter, die dees korts verlaate vrouw
Gelukkig hebt gemaakt, en de gebrooke trouw Aan een gehecht, die met uw tooverende woorden Vorft Norons harde hart vermurwt hebt, gy bekoorde Zijn
|
||||
T O R CLV A T V S. j9
Zijn groote en kille ziel, hoe wel hebt gy gefpeelt
De rol van Iris. • ■ ■
Tamp. Zwijg, ey zwijg, de lof verveelt
, Aan oprechte oorcn ftrak, wanneer vleizoete reeden
Haar kittelen. kom in'*
Byrr. Ik ga my voort bekleeden Met keizerlijke praal.
Pamp. Ga ruften. Byrr. Blijtfchap jaagt
Veel meer dan droef heit flaap ten oogen uit. zie 't daagt.
HET VYFDE BEDRYF.
Torquatos. Juliane.
^On zinkt gy niet, aanzietg' et fchrikkelijk gefchitte»
■^Derbruilofttoortzenvandendwingelandt! hoe bitter Is 't noodlot Juliaan \ Byrrheen zal over ons, En Noron heerfchen. moet dan 't Perüaanfche dons Een troon verftrekken voor een vrouw f lijdt Room' Byrrhene \ 't Wijfachtige Aziën laat onder vrouwen fteenen, Hun paft dat laftig juk, wy zijn 't hier ongewoon. Bandt hy mijn moeder heel in 't kille Noorden \ goo'n Verfterkt my, nu ik die Porfenna ga beibringen: 'k Zal als een Scevola dwars door zijn lijfwacht dringen.' Vaar wel, dat alles met my neêrftort, dat ik fterf Als hy geftorven is^ 'k wil alles ten bederf Der haatelijke twee inbrokken, en mijn leven Opofferende aan Room', en u de vryheidt geven Die flus de dootfhikgaf. Mijn Juliaan, ey vlie Tot dat hy is van kant of ik. lul Ach prins, verbie Mij n lichaam niet dat het haar ziel navolg. Neem liften
Te hulp, uw macht is wech. Dat dit de Romers wiften In Pizoos hek, dat nu ontwaapent en omringt ' H 2 Van
|
||||
<So D E V E I N Z E ND E
Van Noron is. 't ge weidt "dat dwingelanden dwingt
Is't laatfte dat'er is. de lift zie eerft zijn leven T'ontneemen. 'k heb een rok die 't Griekfche rijk deedt weven Van Sidons purper, een Ichenkaadje, die de vorft Van 't oudt Micenen aan mijn vaader gaf, bemorft Die met vergift, of ik zal zelf naai' Volux vliegen, Die d'oppergooden zou om 't glinftiend goudt bedriegen j Die zalze met vergift beftrijken, en ik dan Aan Noron fchenken, trekt hy die fchenkaadje an y Zoo zal het toovergift hem drijven naar beneeden. Torq. Aan Noron fchenken, hoe \
lul. Ik zal my eerft verkleeden j
Een waapenrok zal my onkenlijk maaken. 'k ga
En haal de tabberdt, wacht mijn lief. Torq. Hoenü,ïkftae
Gel ijk bedwelmt, o goo'n! hadt ik nu duizent tongen,
En duizent monden, die elk duizent zangen zongen , En dat de windt die galm door allelanden dreef, Ze zouden al gelijk haar kracht verliezen, beef Tong, onuitipreeklij k is 't, wilt gy haar lof verhaalen ? Virgiel, Homeer, zou 't zelf met 't puik van al de taaien Naar eifch niet können doen. Minerve, ey dat uw handt Nu haar lofwaarde deugt in harde diamant Met goude lettren fny. maal met uw phenixveeder De ftrijdbrejuliaan, een maagd zoo Ichoon, als teeder. Ja al zoo wijs als gy, maal hoez' een tabberd trekt Aan heur befiieede leen, en 't landt veel meer verftrekt Dan voor een Brutus) want Tarquinius was buiten, Nu is hy binnen Room' j toen kon de ftadt hem ftuiten, Nu niet, want Noron zelf in 't Kapitool zijn ftaat Verdeedigt, en vernielt de wetten en den Raadt. Zie daar isze al verkleedt: zoo Venus ooit met lufte Ontftak op Myrthaas zoon, en u nu zagh, ze kufte U voor heur lieve Adoon, wat welluft zouze niet Genie
|
||||
T O R (tV A TV S, <Ji
Genieten wen zy u omhelsde ?
/#/. Stil, ey ziet,
Daar komt Byrrhcne al om met Noron nu te trouwen,
Zy tree vry vrolijk voort, het knaagend naaberouwen Volgt haar van achtren, 'k Ga nu ftrak naar Volux om 't Vergift. Torq. Ontmoet hen by den tempel, ga: ik kom
U voort te hulp. 'k zal zien terwijl de burgeryen
Tc winnen op mijn zij •, dan den tyran ter zyen, Van acht Ven, en van veur bezet, wel aan, dat hy Vry vreez' j ik zal nu mijn geveinsde razery Afleggen, en als vorft den Raadt mijn wil infcherpen, En doen hen 't laftigh juk des dwingelandts verwerpen, My hulden in zijn plaats. Maar zacht, hoor Juliaan, Met welk een fchijn zult gy dees Griekfche tabberdt aan Hem fchenken \ lul. Hoor. ik heb daar toe dees lift gevonden,
'k Zal zeggen dat ik ben met deze gift gezonden
Van haar...... Torq. Daar 's Noron, ftil, verzelt met zij n Byrrheen.
Gaan wy naar binnen, en zeg my uw lift alleen.
Noron. Byrrhene. lulim. CM ar. Pamph. Sab. en al't hofgezïn.
Nor. T TEt onweer ruifcht niet meer, wat zijn wy anxt ontvlooden!
*~ Ik weederftreef niet meer de wetten van de gooden. Flus veinsde Noron dat hy u beminde, nu Is 't ernft ^ naadien ik zagh dat d'Echtgoodin zelf u Haar Iris zondt, om my uw trouw te doen herdenken. Wie zouw niet vliegen op de Huwlijkmaakftcrs wenken ï Iuliane. Noron. Byrrh. lulim. Mar. Pamph. en al 't hof,
lul. (^ Un my gehoor o vorft, de fchoone dochter van
^-> De ftrijdb're Partinax Veftiliane, kan Nu op de bruüoftfeeft door ongeval niét koomen. H 3 Zoo
|
||||
■6l DEVEINZENDE
Zoo dra had d'eedle maagdt uw huwlijk niet vernoomen,
Uit uw gezonde brief, of daatlijk trok zy aan ... Haar cierelijkft gewaadt, haar rok met goude draên Als van Minerv' geftikt, om heerelijk te praalen Daar Romen hoochtijdt houdt ^ maar zoo zy neer quam daalen Van d'heuvel, die beplant met Bacchus is, en by Haar lufthof ftaat, zoo roeptze fchielijk: ach, ei my, Ze zucht', en zwijmd', en viel: want treend' op felle flangcn, Verdween de daageraadt van haar bedaaude wangen, Door een vergifte tong, die 't levend' hartebloedt Toe inzoog ^ ach een flang hadt haar gevat, ze doet Noch d'oogen pijnlijk op, terwijl datze onder 't klaagen Wert op de ledekant in haar vertrek gedraagen 5 Daar zat de Droef heidt op de drempel, maar ze lacht Om onze traanen,nuhaar elk beweent5 zoo acht Zy 't geen elende dat de ziel haar gaat ontflippen. Nu fïneektz' op 't left door my met haar beftorven lippen, Dat Cezar haar ter eer toch trek dees tabberd aan, Op 't keizerlijk banket, vernoegt zal zy dan gaan Naar 't nooitvernoegde rijk, zoo wenfcht z'u met elkander Een eeuw'ge eendracht. Vorft, den grooten Alexander Droeg eer dees tabberd zelf, en toen haar vaader met Het Romulifche heir den intocht hadt verplet ' Van d'Aziaanen, zondt de Nijl om hem te ftreelen • - Dit kooningklijk gefchenk, met Indifche juwcelen
" Op 't cierelijxt bezaait.
Nor. My deert haar ongeval.
Lang hier de tabberd, ga, en zegh haar dat ik al
Gedaan heb 't geen zy wil. lul. Ik moet my gaan verftceken,
Tot dat Torquatus komt. is 't nu maar wel beftreeken..
HVWLYXZANG. Hymen groote bniiloftsgodt, . GundevorßTbdajfoslct % Dien
|
||||
TOR Qj-V ■ A T VS. 63
Dien de Venia derSabijnen,
Schoon der dan de zonnefchijnen, Kuifch gelijk de lacht godin,
Toeviel tot eengemaalin. ■
Tuno help de Bruiloftgodt,
Gun de vorfl Thalamus lot. Noren. Byrrhene. PampK lulim. xJM&r. Sab. Serv.
Nor. A L lang genoeg, houwt op, Pamphicl, waar bleef hy daar
■^Die my dces tabberd gaf, zacht, hoor, kom zeg my waar Hy heen is. help, o pijn! de tabberd is beftreeken,
Geloof ik, met vergif, aan wie zal ik my wreeken ï
Help uit, laat ftaan, laat ftaan, gy trekt het vel meê af.
~Byrr. Wat ongeluk is dit, moet mijn gemaal in 't graf. Elendige Byrrheen! !
Nor. Wie hulp my in dit lyen
Zijt gy 't Veftiliaan' 5 zijn dit haar fchelmeryen l
Vervolgt hem overal, gy door de Waaterpoort.
O heemel wat een fpijt dat d'aardt my zuchten hoort,
Ja zelf ook weenen ziet. de traanen blijven hangen,
Geftremt door hitte op mijn ontfteeken gloende wangen.
Wat dagh of weerelt zagh ooit dat ik traanenliet
Uit d'oogen druppelen, en zaagt gy oogen niet
De gruwlen, die 'k bedreef al lachende aan 5 dit trotze. %i
En ftreng gezicht zoo hardt gelijk Matijnfche rotzen
Leert weenen, ach! zie een vergifte tabberd parft •
My traanen uit. ey my het middelrif dat barft -
Byrr. Moet zulk een ongeval my voor de fcheenen Ipringen, En zie ik dit 5
Nor. Gy placht het fterflot wel te dwingen, Indien 'er fterflot is, en laat gy uw gemaal .
Zelf fneuvelen 5 waar is uw kracht, uw toovertaal ?
Wie heeft dit dus gemengt, zijn't degezengde Mooren?
Of is het wit het fchuim van Cerbrus muil gebooren ï
>w* :""■""'■ """ Of |
|||
44 DE VEINZENDE
Of uit het bloedt geteeit van 't giftige gedrocht
Van Lyrna ï of zijt gy van Tethys voortgebrocht ? Of is 't uit d'yszee in het yzerrijke Noorde By de bevroozen' afch ? nu dringt het gift dwars door de Ontfteeke leeden, de befmette lever ftaat En zwelt door hitte die my om het harte flaat. Byrr. Onzaalige vorftin wat moet de vorft bezuuren!
De bruiloftfeeft komt op een uitvaart uit. uw uuren Elendig opgeleit van anxt, zorg, haat, en min, Die loopen deerlijk af. Nor. Stil. hoor mijn keizerin. .
In d'aadren ziedt het bloedt, en 'tmerrig in de fchonkken,
O ftnart, o pijn, o wee! zijn al de helfche vonken In Norons bange boirft 5 treurt, onderzaaten treurt. Wat raazende ondier zit in Norons boezem ï fcheurt Gy 't ribbenvlies van een, ik voel, 't dart tanden zetten, En 't flaat zijn klaauwen in mijn long ^ ik zal 't beletten. Voort fcheur uw boezem op, en 't ongediert 'er uit. Ei my, o wee, ach, ach! o keizerlijke bruidt 'k Moet voort, ik die Jupijn kon op de weerelt ftrekken Voor blixem, daal nu naar de hel, en my bedekken Geen Quirinaal, of Viminaal, neen, noch de punt Van een vergifte fchicht en treft my niet, hoe kunt Gy 't heemel zien ? ik fterf, ach Noron wort verwonnen, En ziet geen vyandt dat my 't meefte quelt. nu können Mijn lefte ftonden niet den fchelm ter needer flaan. Dit ftrekt een dubble doodt, 'k moet wraakeloos vergaan, Byrr. Bedaar, o gooden, ach hoe zijn wy dus bedroogen!
Mijn trouwe Noron, ik die als met Lynceus oogen De lift zagh deur en deur, kon dit bedrogh niet zien, Wat gaat my aan 5 gy fterft. Nor. En ach Byrrheen door wieii?
Een vrou zal zich, o pijn! van Norons doodt beroemen,
'k Sterf eereloos, want als de naazaat my zal noemen |
||||
J Or R CL.V A T V S. <fy
Zoo zal 't maar Noron zijn, die Noron dien een vrouw
Bedroog, ach! lijden dit de groote gooden ï wouw Het onvei bidlijk lot dan dat ik neer zou ftorten Door 't vrouwelijk bedrogh, en dat een vrouw zou korten De draaden, die door een vervloekt' heilooze handt Gefponnen zijn * zoo kon my Junoos haat van kant Geholpen hebben, die een kooningin der gooden, En menfehen is, maar nu lijd ik wel duizend dooden, En door eenaardtfche hoer. ey Phcbus, ey drijf uw Bezweete paarden ras te rug, en zen ons nu Een ftarrelooze nacht, naadien hier is bedroogen De Roomfche Herkules; verbie de nijdige oogen Van Juno, datze my aanfchouwen afgemat En lachen, om dat my een vrouw, o fpijt! fy, dat Een Nubiaanfche leeuw zich in mijn bloedt had dronken Gezoopen, of was my bedekt vergift gefchonken Van d'een of d'andre vorft $ 'k ging welgemoedt naar Dis: Maar nu ah! groote fpijt Wie fchreeuwt daar, wat of 't is ? Byrr. De liftige Fortuin, met wreede treurtooneelen, ^
En bloedt vermaakt, is heel hartnekkig in het fpeelen
Van ongewoonlijk fpel. verzet d'onzeekreftaat. Wy zijn verraft van Lift, van Veinzery, en Haat. Nor. Kom mijn goodin, ey hoor, verzeldme, 'k zal ftrak daalen
Naar onder. Torquatus. Juliane. Roomfcb oorloogsvolk.
Torq. r^Oo noch niet, kom hier, Waar toe dit draalen.
Ga woed nu lang genoeg, 'k heb dit rondtom bezet ,
Door't oorloogsvollek, dat van Noron afviel, met
Meeft al de bnrgery.
Nor. Ziet hoe deez' Herkies zwerreft. Torq. Jaa'twreedtftelantgedrocht dataldeweereltveireft .. ,-£
Met burgerbloedt.
Non , n: Ikwas de naamvan Herkies, waarde.-.; ; *;± |
||||
66 DEVEINZENDE
Toe ik de vyandt floeg.
Tora. Gy waart, maar fint ontaardt
Zijt gy de vyandt van uw vrunden zelf geworden.
Nor. Ik zagh hem, die daar ftrak vêrby mijn oogen morde,
. Gaf my de tabberd, daar al weet, ik heb hem vaft.
Giftmenger zijt gy niet een Wäaterflang bela'ft £ Daar noch een ander, 'k zal eerft deeze twee vernielen. Byrr. Och ftortg' uw eigen bloedt gemaal, gaat gy ontzielen
Die gy het leven gaaft \ ach wort mijn fchoot bemorft Met 't laauwe kinderbloedt, zie voor u, wacht mijn vorft, Ik ben By r rherte. 'k vrees o gooden, 'k vrees noch quaader. Tora. Het jongsken fchrikkende voor 't aanzicht van zijn vaader,
Dat vol van gramfchap gloeit, fterft eer het is gewondt. De vreeze drijft de ziel ten boezem uit. Nor. Hoe kont
Gyvleyen! daar, hou daar. hy fterft. kom hier Byrrhene,
Mijn vyandt is ontzielt, ha, ha, ha, ha! waar heene ï Hoor hier, ey zég niy toch waar dat Byrrhene zit ? Tora. Daar wentelïz'iii haar bloedt. ziekindermoorder,dït
Is door uw handt gedaan. Nor. Kom donder go dt nu wreeken
D'onnoofle neven, ziet gy zulke wonden keken,
En zie *k uw blixem niet ? Hier woondt dël^aazerny, Dit 's d'aardtfche naare hel, wat voor Megeer heeftmy Vergiftight met 'er gift ? wie z al ik eerft beweenen Van een geflingert krooft, laat d'heele wéerelt fteenen, Ze weergalm op mijn klacht. Byrrhéëö möft gy in 't graf Door Noron daalen ? 'k fterf, hy die nödh nooit vergaf Een anders misdäat zou die nu zich* zelf wrgféVên ? Neen, neen, geef mijn geweer, op dat mijn fmatt enkVen Mach endigen, ay kom,help Nororisönd'een zij. Tora. GavolgnuTiggellijnv verwijfde,- Otts Waarde gy ,
Vol oorloogsdeugt, toen uw gemaal en teêtekiaderen: o ' De ziel begaf, kunt gyu zonderftaalniet hinderen 5 Nor. O
|
||||
TORCLVATVS. <J/
Nor. O allerwreedtfte, voort, terwijl d'elende port,
En dat de pijn u parft, beftorve Noron, ftort Voort in de Tiber, daar zal 't heet vergif in fiffen. Wie houdt my ? wech! 'k zal al d'Hyrcynfche wilderniflèn, En 't fchaaduwrijke bofch (daar in de zon nooit ziet, Maaraltijdt afïtuit) dat zijn taaje worden fchiet In Taurus ingewandt afkappen, al de kielen Van 't Rijk daar ftaaplen op, daar zal ik meê vernielen Dewreedftemoederbeul. windt, die zoo vreeflijk rtüfcht, Eyftookmijnlijkvier-, zie! ik ben met 't bloedt begruift Van kind'ren, gemaalin. kom Room'met my verbranden: Al de boffchaadiën verftrekken lijkrijs. Handen Bekladt met kinderbloedt rukt voort de templen, met Al d'aangebeede goo'n op deeze borft, verplet, Verbergt my onder 't puin van 't omgekeerde Romen, En 't ftortend' Kapitoöl. ey hoor, wilt hier toch koomen. Als de geftorte ftadt met zeftien poorten al Te licht valt, en als ik zoo donderend' een val Noch ongekneuft belach, werp Atlas dan vry needer, En leg de weerelt op mijn fchouderen-y al weeder Brandt 't pijnelijk vergift, ey my! ik raas door fmart. Bello on' ai werp uw fpeer door dit benauwde hert, Of Mars of Phebus, op wilt Noron haaftig dooden, Doed my dees laafte dienft. Torq. Neen, niemant van de go o den
Zal blixem, drytandt, zwaard, of fpeer, of fchichten, met
Uw zwart, en giftig bloedt befmetten, Tiphon wet Zijn klaauwen en gebit tot dit banket. Nor. Wie bloedt'er
Als ik? ras help. oy! ooy! wat voor een Python woedt'er
In dees bedrooge vorft ? ik brand, ik brand, ik brand! Neen Python, Hydra, en Chimeer om 't ingewandt Nu worftlen in mijn buik. hoe ftel ik hen te vreeden ? Komt voor den dagh, 'k zal 't u met de verfcheurde leeden I 2 Van
|
||||
69 D E V. EI N Z E N D E
Van duizend menfchen ftrak vergelden, zwijg, der zit
Een brandend Lemnos in mijn boezem, help me,mit Wat Phalis zal ik my verkoelen 5 al vergaarde- D'oploopende Oceaan, die grooter is dan d:aarde,. In Cefars vier'ge borft, noch konzc d'Etna die Hier gloeit niet leffen, neen! kom hier, o Rome, zie De fchouderen, daar ik het vallend Rijk meêftutte Bezwijken, 'k zijg, o wee! kan niemand my befchutten * Hoe, is 'er geen genaa ? Jupijn laat gy uw zoon Elendig fneuvlen ï ik wil by u met 'er woon. De heele weerelt kan godt Noron niet bevatten,, En levert endelijk hem in 't geftarnt. Gy pratte Jupijn, kom af, kom af. Ik fticht voor u een graf, Ik zal Saturnus ftrax zijn banden rukken af, En dan Jupijn met mijn getergde blixem kneuzen; Die my den heemel weer ontzeit. verwoede reuzen,. Ruft u ten oorloogh onder my, dat Chiron zie Zijn hooge Pelion, nu onder Ofla, die D'Olymph weer op-hem voel', en Taurus zal verftrekken De vierde trap 5 daar zal mijn leeger overtrekken Door de gefcheurde lucht in het beftarnde hof. Maar nu gy vliegt van hier breek dit gebouw eer ft of. Uw vyandt fchuilt 'er in, dat de gefchudde zuilen Neêrftorten met het hof. waar mach hy zich verfchuilen t: Terq, Mijn Nemefis, 't gaat wel, Jupijn verzwaar zijn ftraf.
lul. 't Was geen Veftiliaan' die u den tabberd.gaf,
Ik was 't. Torq. Gy zult niet meer mij n vaaders rij xftaf zwaajetto
Deez' offerhandt vernoeg zijn zaal'ge ziel.
Inor. . Hoe waajen:
D'onlukken om my heen)
Tul. Nu zal hy 't niet ontvliên.
Nor. O afgerechte fchelm wat moet ik hier al zien!
T&rq. Uw veinzende oppervorft, die u dit had belchporen,.
|
||||
T O R CL VA T V Si $%
Het hooft van 't Eedtgefpan dat plechtig heeft bezwoorea
Uwftraf.
lul. Onkuifchevorft, mijn lift bracht uten val j. Uw korte welluft, die my eeuwig fmarten zal
Baard' uw dees lange doodt.
Nor. Jupijn ey koom naar onder.... j Torq. Uwzoonverloflen. hoe! waar blijft de fchorre donder
Datz'ons niet plet?
Nor, Eortuin die t'ongenaadig troft Waarom verliet gy my l
Torq. De Lukgodin verheft Geen dwingelandt, of 't is om yflelijk te vallen.
Nor. Zelf d'allergrootfte deugt verfehoontze niet. wat wallen Wat yzre flooten breekt de Lift ?
Torq. Die dreef Metel En Lentul en Popil naar d'afgr ondt van de Hel.
lul. Mijn broeders doodt wordt dus op 'theerelijxt gewrooken. Nor. Ik leef noch, en o pijn! 'k voel hier mijn lijkvier ftooken. Ach ! 't is te vroeg. Byrrheen,ik volg u als gy vaart
Naar 't Elizeefche veldt. geef my de hand. Daar waart
Uw vaaders geeft, d'aardtfplijt, hy wil my met zichfleepen.
Torq. Uw wreede ziel wordt deur de fnerrepende zweepen Van 't vuil' en wroegende gemoet ter weerelt uit
Gegeeffelt.
Nor. Is 'er niet een die mij n oogen fluit ï Waar blijft Byrrhenes fchim>. kan ik my dan niet wrëeken?
Hoe fchendig heeft de Lift godt Noron uitgeftreeken!
Torq. Hoe fchendig dreef uw handt het vyandtlijke ftaal In vaaders borft. toen gy des keizers difch, en zaal
Belprengkeldemet bloedt.
Nor. Och! kan men my dus dwingen l Mijn ingewant dat trekt als of'er nu anhingen
Veel duizend weerelds. ach ondraaghelijke pijn!
Oweei ik,fterf.. wat raadt? ik moet. enhoekan'tzijni
■:':''' I 3 Ay |
||||
m DE- VEINZENDE
Ay goa^fijfaoe pariftgy my! ik klaag 't mijn zielen oogen,
Ach! ach! ik heb volleert, en ben op 't left bedroogen! lul. Ik ben ge wr ©o ken. hy is doodt. Lukretia
Gefchonde zach geen wraak, ik al mijn lief, hier na '
Heb ik gewacht, dus lang moft Juliaan noch leven.
Na al genoeg, 'byna te veel. indien wy bleven
Hierop deweerelt,debedrieghelijkeFaam,
Het tong- en veederrijk Gerucht, zoirw onze naam
Oateeren als de fchelm het lichaam deê. de krachten
Van Norons yzren arm, verzelt met helfche machten,
Verkrachten Juliaan, nu komt een ftérker handt
Mijn eer herftellen, en met een 't Latijnfche landt
Verloflèn. Noron heeft wel, zonder zich t'erbarmen,
Heel fchaamteloos, verwoedt, met zijn Thyëftefche armen,
Mijn lichaam aan het zijn gedrukt, maar niet de ziel,
Die u omhelsde, ja geen fchennis leedt. ik viel
Onnoozel. 'k hebt gekeft enfterft. In't ander leven
Daar zal uw Juliaan, wort haar niet toegefchreven .
De deugdt van lijdzaamheit, ten minfte dapper zijn
Geweeft. d'onteerde irneekt, verlos haar, ach Jupijn.
O Doodt! ik fchaam my dat ik'tlevenzoubehouwden,
Nud'eerveiioorenis. eymy! ach!
Tqrq. Heeft d'aalouwde
Of nieuwe weerelt ooit doorluchter bloedt gezien ?
De Kuifch- en Schoonheidt doodt zich zelf. wilt gy ontvlie'n Geleededende ? neen, 't fchijnt gy moet ook bezuuren HetRoomfchenoodlot,dat deRomulifTchemuuren In 't broederlijke bloet geleit heeft, noch möft een Bedroefde zufter*haar bebloede bruigoms fchreên Naatreên al zuchtende, en d'onteerde gemaalinne Van K-ollflitinus volgt, het ongeoorloft minnen Van Noron dwingt nu d'aardt dat zy het vrouwebloedt Weer zwelgt. geennoodt,ik zie de tijden te gemoet, Waar in gy dus verdelgt wort t'élkenmaaHierbooren. |
||||
T O R CL.V A T V S.
Jaa 't Onlatijniche volk zal noch gezangen hooren
Van uw verbaasde faam. Vorftin, voor wie de zon Van het Geluk zoo vroeg opging, als z' immers kon, Om na de buyen van de donkre dagh haars levens, Een ftormende avondt van veel ongevallen t'evens Te ftorten op de borft en fchoonheidt, die ik, maar De dwinglandt was 'er veur, omhelft zou hebben, naar Zij n val «üs gemaalin. nu leitz' 'er toe. o Rome Wat heeft zy niet verdient, die Noron heeft benoomen De wreede ziel, en zijn geroofde fepterftaf! Ga, recht nu voor haar op een heerelijker graf, Als dat van vorft Maufool. maar d'eer van Juliane Befluitmen in geen tomb, ze zweeft op onze traanen, En zuchten over al. ze vult de lucht -, 't gewelf En 't hof van godt Jupijn ftrek haar een graf. Zoo elf Van d'Aziaanfche trotze en wijdberuchte fteeden (Na dat Auguftus hier de goddelijke Vreede Had op haar troon gezet) om d'eere twifte, wie Van haar de tempel van Auguft zou bouwen •, 'k zie De weerelt nu gefplift, en alle drie haar deelen Heel blank in 't harrenas om 't heftighfte krakeelen: Elk wil voor dees godin een tempel fliehten. Ach, In d'uchtend daaldt mijn zon. dit 's een verkeerde dagh. |
|||||
BRANDT,
|
|||||