(It
Wordt het gebed veeltijds eene algemeene vcr-pligting genaamd, niet minder waar is het, dat het voor den mensch zijn grootste eer on voor-regt is. Dit vloeit voort uit de betrekking innbsp;welke wij tot den hoogcn God staan, die onsnbsp;heeft geschapen, die ons behoedt en verzorgt,nbsp;en eenmaal door jezus chuistus onze Regternbsp;zijn zal. Wie zou dan niet erkennen, dat hetnbsp;den redelijken mensch betaamt den grooten Schepper van het heelal te verheerlijken, zijn Makernbsp;te eerbiedigen, ootmoedig zijne diepe afhankelijkheid van Hem te gevoelen, en tevens zichnbsp;alles aan Hem verschuldigd te weten, ook allenbsp;zijne zonden Hem te belijden, en zonder ophouden Hem om zijne hulp, bewaring en genade tenbsp;smeeken.
Ook is het gebed voor den mensch eene volstrekte behoefte. Men bemerkt het als men in droefheid of gevaar verkeert. Ieder, van welknbsp;een stand, ouderdom of volk hij ook wezen moge,nbsp;ja hoedanig ook vroeger zijne levenswijze of zijnenbsp;godsdienstige denkwijze geweest mag zijn, ge-
-ocr page 2-Toelt behoefte aan het gebed. Nood leert bidden, zegt het spreekwoord en wat meer en alles afdoet, Gods woord zegt het op vele bladzijden.nbsp;In den bijbel wordt ons verhaald hoe eens eennbsp;afgodiseh scheepsbevelhebber een’ aanbidder , janbsp;Profeet van den waren God, zijne nalatigheidnbsp;in dezen verweet. (Jona I: 6.) De verpligtingnbsp;de.s gebeds rust op het hoogste gezag, want hetnbsp;is God die tot het gebed opwekt, aanmoedigtnbsp;en het uitdrukkelijk wil, en er de heerlijkstenbsp;beloften aan verbindt, zoowel onder het Ondenbsp;als Nieuwe Verbond. (Ps. L: 14, 15 en LUI; 23,nbsp;en LXn: 9 en LXXH: 12—14, Spreuk. III:nbsp;5,6, Luk. XVIII: 1—14, Jac. V: 13—18.)
Het verzuimen van het gebed wordt in de Schrift als eene der bedroevendste bewijzen vannbsp;’s menschen diep bederf voorgesteld, en indiennbsp;men er in volhardt, als het zekerste voorteekcnnbsp;van een naderend verderf. (Men zie Ps. X: 4nbsp;en Ps. XIV: 1—4 en Spreuk. Hl: 1, 2.) Zij,nbsp;die leven zonder te bidden, leven zonder God.nbsp;Nu verwijderen zij Hem uit hunne gedachte,nbsp;maar eenmaal zal Hij hen van zijn heilig aange-zigt verwijderen, en wel op eene verschrikkelijkenbsp;wijze, (Ps. II; 4, 5, 12.) De mensch die nietnbsp;bidt is levende als dood, dood in zonden ennbsp;misdaden.
De waarde van het gebed zal voor ons te hooger rijzen, als wij op de onschatbare waardijnbsp;der genadegaven letten, die God heeft toege-
-ocr page 3-isegd aan degenen die zo van Hem vragen, en de volstrekte behoefte die wij er aan hebben.nbsp;De twee voornaamste genadegaven die de zondaarnbsp;niet missen kan, en zonder welke hij ook voornbsp;alle waarachtige zegeningen onvatbaar blijft,nbsp;zijn, schuldvergeving en heiligmaking.
Door onze zonden hebben wij Gods toorn op ons geladen, zoodat wij onder den vloek liggen,nbsp;“de toorn Gods,” zegt PAiinus “wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid ennbsp;ongeregtigheid der menschen,” en verder in zijnennbsp;brief aan de Christenen te Rome, H-oofdst. Ill;nbsp;19, 20, 23 , “ de geheele wereld is voor God verdoemelijk, uit de werken der wet wordt geennbsp;vleesch geregtvaardigd, allen hebben gezondigdnbsp;en derven de heerlijkheid Gods,” en aan dienbsp;van Galatië schrijft hij, quot;zoo velen als er uitnbsp;de werken der wet zijn, die zijn onder dennbsp;vloek, want er is geschreven: vervloekt is eennbsp;iegelijk die niet blijft in al hetgeen geschrevennbsp;is in het boek der wet om dat te doen.” Zoo ernbsp;dus geen vergitfenis voor ons te verkrijgen was.nbsp;Waren en bleven wij voor eeuwig diep rampzalig.
Maar God heelt die op het gebed toegezegd. Hij zelf heeft ons een’ Verlosser geschonken , denbsp;Middelaar Gods en der menschen, de menschnbsp;Christus Jezus, die vrede gemaakt heeft doornbsp;het bloed Zijns kruisses, en die, nadat Hy denbsp;reinigmaking onzer zonden door zich zelven te
-ocr page 4-weeg gebragt heeft, is gezeten aan de regter-hand der Majesteit in de hoogste hemelen, die nu ook volkomen kan zalig maken, degenen dienbsp;door Hem tot God gaan, alzoo Hij altijd leeftnbsp;om voor hen te bidden. Hebr. 1:3, VII; 25.nbsp;Hij zelf beloofde toen Hij op aarde was, aannbsp;de zijnen, dat al wat zij van den Vader begee-ren zoude in zijnen naam, Hij het hun gevennbsp;zoude.
En wat dunkt u, zou een ter dood veroordeelde, die van uur tot uur de voltrekking van zijn vonnis met vreeze te gemoet zag, niet met blijdschap de tijding ontvangen, dat de koning voornbsp;hem een’ weg tot behoud had geopend, en datnbsp;wel door de tusschenkomst van zijn’ geliefdennbsp;zoon; of om duidelijk te spreken, wie is denbsp;zondaar, doordrongen van zijne diepe ellende,nbsp;veroordeeld door de regtvaardige wet Gods, bedreigd door een schrikkelijk oordeel, niet slechtsnbsp;van den dood zijns ligchaams, maar van hetnbsp;eeuwige verderf van zijne onsterfelijke ziel, dienbsp;niet in verslagenheid met den tollenaar zou uitroepen; o God! wees mij zondaar genadig! of metnbsp;den koninklijken boeteling, wees mij genadig,nbsp;o God! naar uwe goedertierenheid, delg mijnenbsp;overtredingen uit naar de grootheid uwer barmhartigheden , wasch mij wel van mijne ongereg-tigheid en reinig mij van mijne zonden.” Wanneer deze bede met een verslagen en verbrijzeldnbsp;gemoed in den naam des Heeren Jezus gedaan
-ocr page 5-wordt, is de verhooring gewis , want Hij zelve heeft gezegd, “ die bidt die ontvangt, die zoektnbsp;die vindt, en die klopt dien zal worden opengedaan en zoowel het Oude als het Nieuwenbsp;Verbond getuigd, »die den naam des Heeren zalnbsp;aanroepen, zal zalig worden,” (Joël II; 32, Rom.nbsp;X: 13.) Ja, onder die eerste bedeeling warennbsp;de beloften daartoe reeds zoo aanmoedigend,nbsp;hoor, hoe Jezaia roept, (Hoofdst. LV: 6, 7,)nbsp;“Zoekt den Heer terwijl Hij te vinden is, roeptnbsp;Hem aan terwijl Hij nabij is; de godlooze verlate zijnen weg, en de ongeregtige man zijnenbsp;gedachte, en hij bekeere zich tot den Heere,nbsp;zoo zal hij zich zijner ontfermen, en tot onzennbsp;Ood, want Hij vergeeft menigvuldiglijk,” ennbsp;(HosealII: 2, 3,) «Bekeer u o Israël, tot den Heernbsp;uwen God, want gij zijt gevallen om uwe on-geregtigheid.” «Neem deze woorden met u ennbsp;bekeer u tot den Heer, zeg tot Hem, neem wegnbsp;alle ongeregtigheid en geef het goede, zoo zullen wij betalen de varren onzer lippen, wantnbsp;bij den Heer is goedertierenheid, en bij Hem isnbsp;veel verlossing,” (Ps. CXXX; 7.)
Maar ook aan de vernieuwing heeft de mensch dringende behoefte. Zij is tot onze zaligheidnbsp;onmisbaar, want zonder heiligmaking zal niemand God zien; dit mi is geen voorwaarde,nbsp;maar het vloeit uit den aard der zaak zelvenbsp;voort, het is onafscheidelijk; dit zal ons duidelijknbsp;Worden, als wij ons onzen waren toestand eensregt
-ocr page 6-voorstellen, als diepgevallenen en gansch verdor-venen, en daarbij tevens op het groote oogmerk Gods met onze regtvaardiging in Christusnbsp;JEZUS, het oog slaan. Van nature zijn wij doodnbsp;in zonden en misdaden, vervreemd van het levennbsp;Gods, door onze onwetendheid en verhardingnbsp;des harten, (Eph. II: 1, IV: 18.) Zoolang wijnbsp;in dien toestand blijven, zijn wij voor de gelukzaligheid onvatbaar, van nature gevoelen wijnbsp;ook daaraan geene behoefte of verlangen. Spreektnbsp;men daarvan tot ons, wij hooren het met on -versehilligheid als iets dat ons zooveel aandachtnbsp;niet waardig is, wij handelen even als de geroepene tot de bruiloft: de een moet naar zijn’nbsp;akker, de andere naar zijne koopmanschap, mennbsp;kan niet komen.
Het groote oogmerk Gods in de zending zijns Zoons, was niet alleen om ons van de eeuwige ellende te verlossen, maar ook opdat wij,nbsp;zoo als Zacharias het in zijnen lofzang bezingt,nbsp;“verlost zijnde uit de hand onzer vijanden, Hemnbsp;dienen zouden zonder vreeze, in heiligheid ennbsp;geregtigheid voor Hem alle de dagen onzes levens,” (Luk. I: 74, 75.) Maar dit oogmerk Godsnbsp;wordt niet in ons bereikt, zoolang wij onder denbsp;heerschappij des vleesches blijven, want het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God,nbsp;het onderwerpt zich der wet Gods niet, het kannbsp;ook niet, (Rom. VIH: 7.) Er moet bij ons dusnbsp;eene verandering plaats grijpen, die ons in de
-ocr page 7-Schrift wordt voorgesteld, als eene overgang uit den dood in het leven, (Joh. V: 24.) Wijnbsp;moeten eerst geestelijk leven alvorens wij geestelijk kunnen ademen , of genieten. Dit is hetnbsp;wat de Heer tot den joodschen leeraar Nikode-mus zoo uitdrukkelijk gezegd heeft, (Joh. III: 5)nbsp;“zoo iemand niet wederom geboren wordt, hijnbsp;kan het koningrijk Gods niet ingaan, of nietnbsp;zien.” Al kon een mensch onbekeerd in dennbsp;hemel komen, de hemel zou voor hem geennbsp;plaats van gelukzaligheid zijn; men moet eerstnbsp;bekwaam gemaakt worden, voor de werkzaamheden en genietingen des hemels. Paulus leertnbsp;de Christenen te Golosse, daarvoor te danken,nbsp;(Coll. 1: 12,) en spreekt er van als van eenenbsp;nieuwe schepping, (2 Cor. V; 17, Eph. 11:10,nbsp;Gal. VI: 5.) De Heer zegt dat het de naauwenbsp;poort en de enge weg is, die ten leven voert,nbsp;(Matth. VII: 13,14.) Jezaia had het reeds voorgesteld , als een weg langs welken de onreinennbsp;niet gaan zouden maar de verlosten op wandelennbsp;zouden , (Jez. XXXV: 8, 9.) En opdat wij nunbsp;op dien weg zouden kunnen gaan, is ons dennbsp;Heiligen Geest geschonken. Hoort eens welknbsp;eene heerlijke belofte wij daarvan reeds bijnbsp;Ezech. XXXVI: 25—27 vinden. “Ik zal reinnbsp;water op u sprengen, en gij zult rein wordennbsp;Van alle uwe onreinigheden, en van alle uwenbsp;drekgoden zal Ik u reinigen, en Ik zal u eennbsp;uieuAv hart geven, en zal eeiien nieuwen geest
-ocr page 8-geven in het binnenste van u, en Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen, en zal unbsp;een vleeschen harte geven, en Ik zal mijnennbsp;Geest geven in het binnenste van u , en Ik zalnbsp;maken dat gij in mijne inzettingen zult wandelen, en mijne regten zult bewaren en doen,” ennbsp;aan het slot van al deze toezeggingen, vs. 37,nbsp;“Spreekt de Heere, Heere! daarenboven zal Iknbsp;hierom van het huis Israëls verzocht worden, datnbsp;Ik het hun doe.” Hoe groot is dus de waardenbsp;des gebeds!
Ja! God zij gedankt, de vergeving en de vernieuwing zijn ons van God toegezegd en geschonken, in zijn volmaakt en onwrikbaar verbond, (Hebr. VIII: 10, 12.) “Dit is het verbondnbsp;dat Ik met den huize Israëls maken zal, zegt denbsp;Heer, Ik zal mijne wetten in hun verstand geven, en in hunne harten zal Ik die inschrijven,nbsp;en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullennbsp;Mij tot een volk zijn; want Ik zal hunne on-geregtigheden genadig zijn en hunne zonden ennbsp;hunne overtredingen zal Ik geenzins meer gedenken.” Maar zijn deze dubbele zegeningennbsp;in Gods beloften en bedoelingen nu zoo onafscheidelijk één, dat wij ze dan ook in onzenbsp;gebeden en smeekingen voor Gods aangezigtnbsp;niet scheiden, maar leeren wij van David bij denbsp;bede: “ verberg uw aangezigt van mijne zondennbsp;en delg uit al mijne ongeregtigheden ook dezenbsp;te voegen: “schep mij een rein hart, o God!
-ocr page 9-en vernieuw in het binnenste van mij eenen vasten geest,” (Ps. LI: 11.) Maar niet alleen zijn wij schuldig en bedorven, wij zijn ook zwak ennbsp;magteloos. Paulus noemt ons (Kom. V: 6,) zoonbsp;wel goddeloozen en krachteloozen, zoo ver isnbsp;het er af, dat wij van natuur in staat zoudennbsp;zijn, ons zelven Gode aangenaam te maken, ofnbsp;iets te doen dat Hem welbehagelijk is, dat zelfsnbsp;als wij door den Heiligen Geest wedergeborennbsp;zijn, wij nog onbekwaam zijn in ons zelven ennbsp;uit ons zelven , als kinderen des lichts te wandelen. Zijn wij door het geloof in Jezus cheis-TüS kinderen Gods geworden, wij worden dannbsp;opgewekt om te zijn “navolgers Gods als geliefde kinderen,” en te wandelen in de liefde, gelijknbsp;CHBisTus ons lief gehad heeft; die in Hemnbsp;blijft moet alzoo wandelen gelijk Hij gewandeldnbsp;heeft. Als gehoorzame kinderen wordt niet gelijkvormig aan de begeerlijkheden, die te vorennbsp;in uwe pnwetenheid waren, maar gelijk' Hij dienbsp;u geroepen heeft heilig is, zoo wordt gij ooknbsp;zelve heilig in al uwen wandel daarom dat ernbsp;geschreven is: Zijt heilig, want Ik ben heilig,”nbsp;(Eph. V: 1; 1 Joh. II: 6; 1 Petr. I: 14-16.)nbsp;Zijn wij tempelen van den levenden God, zoonbsp;als God zelve dit zegt, bedenken wij dan, datnbsp;God ook gezegd heeft:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;“ Ik zal in hen
wonen, en Ik zal onder hen wandelen, en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een volknbsp;zijn, daarom gaat uit het midden van hen, en
scheidt u af zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemennbsp;en Ik zal u tot een vader zijn, en gij zult Mijnbsp;tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heer denbsp;Almagtige.” “ Dewijl wij dan , geliefden ! ” zoonbsp;gaat de Apostel voort, “ deze beloften hebben,nbsp;laat ons ons zelven reinigen van alle besmettingnbsp;des vleesches en des geestes, voleindigende denbsp;heiligmaking in de vreeze Gods,” (2 Cor. VI:nbsp;16—18, VII: 1.)
Maar, zegt men welligt, wie is tot deze dingen bekwaam, en vanwaar verkrijgen wij de kracht? Jezaia antwoordt: “In den Heere zijnnbsp;geregtigheden en sterkte,” (XLV: 24,) en Paulusnbsp;zegt, “niet dat wij van ons zelven bekwaam zijnnbsp;iets te denken als uit ons zelven, maar onze bekwaamheid is uit God, (2 Cor. III; 5). Vraagt mennbsp;dan nog verder, hoe worden wij dien onmisbarennbsp;bijstand deelachtig? zoo is het antwoord, door hetnbsp;gebed, dat is het door God zelve verordende middel, waarnaar Hij zijne verhooring heeft toegezegd,nbsp;en nooit beloofd God iets dat Hij niet heerlijknbsp;vervult; » vraagt naar den Heer en zijne sterkte,nbsp;zoekt zijn aangezigt geduriglijk,” (Ps. CV: 4,Jnbsp;want Hij heeft gezegd, quot;Mijne genade is unbsp;genoeg, want mijne kracht wordt'in zwakheidnbsp;volbragt.” “ Uwe sterkte zal zijn gelijk uwenbsp;dagen, de Heer zal zijn volk sterkte geven, denbsp;Heer zal zijn volk zegenen met vrede,” (2 Cor.nbsp;XH; 9; Deut. XXXIII: 25; Ps. XXIX: 11.)
-ocr page 11-Bedenken wij onze hooge roeping, de vele moeijelijkheden hieraan zoo vaak verbonden, denbsp;gevaren waaraan wij zijn blootgesteld, de rampen die ons kunnen treffen, de verzoekingen dienbsp;ons omringen, en de vijanden die ons belagen,nbsp;dan moeten wij wel doordrongen zijn van onzenbsp;groote behoefte aan het gebed, en dankbaarheidnbsp;moest onze harten vervullen, voor de vele aanmoedigingen die God ons gegeven heeft, omnbsp;tot Hem te naderen. De Zaligmaker zeide: “ Zoonbsp;wat gij begeeren zult in Mijnen naam, dat zalnbsp;Ik doen, opdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde; zoo gij iets begeeren zult in Mijnennbsp;naam, Ik zal het doen; daarom kon de Apostelnbsp;de Hebreeuwsche Christenen opwekken,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» om
met vrijmoedigheid toe te gaan tot den troon der genade, om barmhartigheid te verkrijgen ennbsp;genade te vinden, om geholpen te worden ternbsp;bekwamer tijd,” (Joh. XIV: 13,14; Hebr. IV:16.)
Maar wij zijn even onwetend, als ellendig en zwak, wij weten niet eens te bidden zoo als hetnbsp;behoort. Doch danken wij God die ook in dezenbsp;behoefte heeft voorzien. “De Geest komt onzenbsp;zwakheden mede te hulp, biddende voor ons metnbsp;onuitsprekelijke zuchtingen.” (Eom. VIII: 26 ;)nbsp;wij hebben dus niet slechts een voorspraak innbsp;den hemel, die voor ons tusschentreedt bij dennbsp;Vader, maar ook een helper die ons leert bidden, die ons onze geestelijke behoefte leert kennen , ons een vurig verlangen naar dezelve doet
-ocr page 12-gevoelen, en ons onderwijst, om in aanhoudend ootmoedig en geloovig smeeken het van God tenbsp;begeeren.
O , zegt nu misschien iemand, dat is ook een heerlijk voorregt, ja, die zoo gelukkig is, maarnbsp;dit is alleen het deel der kinderen Gods, zijnbsp;alleen kannen op Gods genade hopen, en ontvangen dien Heiligen Geest; welk regt hebbennbsp;wij, ooit zulk een voorregt te verwachten ? wijnbsp;die zoo slecht en onwetend zijn ? Deze ellendenbsp;is het juist, waarvoor gij u voor God moetnbsp;verootmoedigen, dit is geen reden om van Hemnbsp;verwijderd te blijven, integendeel uit een diepnbsp;gevoel van onze natuurlijke verdorvenheid, moetnbsp;de behoefte aan verlossing en genade geborennbsp;worden.
Maar wij weten niet te bidden zoo als het behoort, zegt een ander; welnu, volg dan hetnbsp;voorbeeld van ’s Heeren discipelen, toen Hij nognbsp;omwandelde op aarde. Zij kwamen eens totnbsp;Hem met dat verzoek, “ Heer! leer ons bidden.”nbsp;Wij weten hoe de Heer dadelijk hun verzoeknbsp;inwilligde, en welk een alles omvattend en allesnbsp;overtreffend gebed Hij hen leerde, waarop Hijnbsp;tot opwekking van hun geloofsvertrouwen denbsp;gelijkenis van den vriend en de Vader volgennbsp;liet. Luk. XI: 1—13. “Wat vader onder u,nbsp;wien de zoon om brood bidt, zal hem eenennbsp;steen geven, of ook om een visch zal hem voornbsp;«en visch een slang geven, of zoo hij ook om
-ocr page 13-13
een ei zou bidden, zal hij hem een schorpioen geven; Indien dan gij die boos zijt weet uwennbsp;kinderen goede gaven te geven, hoe veel tenbsp;meer zal de hemelsche Vader den Heiligen Geestnbsp;geven dengenen die Hem bidden.”
Wij hebben reeds bij den Profeet Zacharia (XII: 10) zulk eene heerlijke belofte Gods. “Dochnbsp;over het huis Davids en over de inwoners vannbsp;Jeruzalem zal Ik uitstorten den Geest der genadenbsp;en der gebeden, en zij zullen Mij aanschouwen dien zij doorstoken hebben, en zij zullennbsp;over Hem rouwklagen als met de rouwklagenbsp;over een eenigen zoon, en zij zullen over Hemnbsp;bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermtnbsp;over eenen eerstgeborene.”
Door zulke roepstemmen is het, dat zondaars als wij, moeten wederkeeren tot God, Gevoelen wij dan iets van onze ellende, en vertrouwen wij Gods woord, dan wordt daaruit dienbsp;verandering des harten of wedergeboorte gewerkt , zonder welke niemand in het koningrijknbsp;Gods komen kan, en nooit wordt die heilzamenbsp;vrucht verkregen, dan wanneer wij ons plaatsennbsp;aan den voet van het kruis. Het is in hetnbsp;lijden en sterven des Heeren dat wij de schuldnbsp;en afschuwelijkheid der zonde duidelijk kunnennbsp;aanschouwen, daar zulk een offer toe vereischtnbsp;werd. Maar het is dan ook daar dat wij denbsp;groote en ontfermende liefde Gods kunnen bewonderen, die ook zijnen Éénigen niet spaarde,
-ocr page 14-14
maar Hem voor eene schuldige wereld overgaf, en de liefde des Zoons, die zich vrijwillig vernederde , en gehoorzaam werd tot den dood desnbsp;kruises, om ons van de eeuwige ellende te bevrijden. Hij , regtvaardig voor de onregtvaar-digen. Wel mogen wij met den Apostel uitroepen : “ Indien één voor allen gestorven is, dannbsp;zijn zij allen gestorven. Hij is voor allen gestorven , opdat degenen die leven, niet meernbsp;zichzelven zouden leven, maar dien die voor hennbsp;gestorven en opgewekt is,” (2 Cor. V: 15.)
Schuldgevoel, gebed en geloof zijn ten naauw-ste vereenigd, en deze vereeniging is een kenmerk der echtheid, en bewaart dat men zich niet met valsche overleggingen bedriegt. Wantnbsp;het is geen waarachtig berouw, dat niet met hetnbsp;geloof in Jezus Christus vereenigd wordt, ennbsp;dat is geen waar geloof, dat niet met droefheidnbsp;over de zonden vergezeld is. Er moet verootmoediging zijn, in welke trap of mate dit ooknbsp;zij, en dat wordt niet gevonden zonder de werking van den Heiligen Gleest, die de Geest dernbsp;genade en der gebeden is.
Het gebed is dus van het hoogste belang, want laten wij dit na, wij hebben dan ook vannbsp;de gaven des Heiligen Geestes geen genot, ennbsp;missen daardoor alle geestelijke zegeningen. Alnbsp;waren wij nog zoo getrouw en ijverig in hetnbsp;aanwenden van al de middelen die God geschonken heeft, het zou ons niets baten, en ons
-ocr page 15-lÓ
geen wezenlijk voordeel aanbrengen, indien wij het gebed er bij verzuimden, want al dezenbsp;middelen blijven onvruchtbaar zonder Godsnbsp;zegen, en deze heeft Hij aan het gebed verbonden, van daar dat de Apostel ons zoo gedurignbsp;opwekt, “ bidt zonder ophouden“ volhardt innbsp;den gebede, en waakt in hetzelve met dankzegging,” (1 Thess. V: 17; Rom.XII: 12; Col.IV: 2.)
Maar wat zullen wij dan zeggen van degenen die nooit bidden, of van hen die zich wel schijnen te vereenigen in gebed en dankzegging,nbsp;wanneer het gemeenschappelijk in het openbaarnbsp;geschied, maar nimmer hunne harten in het verborgen of met de hunnen voor God uitstorten.nbsp;Het is duidelijk dat dezulken nog niet geleerdnbsp;hebben, God in alles tot hunne toovlugt te stellen, want gevoelde zij waarlijk behoefte aan dienbsp;genade, welke zij uiterlijk belijden van noodenbsp;te hebben, zij zouden die in de eenzaamheidnbsp;zoeken, zoo als de Heer in Zijne bergrede,nbsp;nadat Hij de geveinsdheid van hen, die in hetnbsp;openbaar baden, veroordeelt had, er bij voegde:nbsp;“Maar gij, wanneer gij bidt, ga in uwe binnenkamer, en uwe deur gesloten hebbende, bidtnbsp;uwen Vader d^ in het verborgen is, en uwnbsp;Vader die in het verborgen ziet, zal het u innbsp;het openbaar vergelden(Matth. VI: 6.) En totnbsp;de huichelaars zegt de Heer: “Gij geveinsden,nbsp;wel heeft Jezaia van u geprofeteerd, zeggendernbsp;dit volk genaakt mij met hunnen mond, en eert
-ocr page 16-Mij met de lippen, maar liuu hart houdt zich verre van Mij (Matth. XV: 7.) Waren zijnbsp;doordrongen van eerbied voor de hooge Majesteit Gods, en verlangende om Zijnen wil tenbsp;kennen en te betrachten, zij zouden Hem, zoonbsp;wel in het verborgen als in het openbaar aanroepen.
Dit behoeven wij ons niet aan te trekken, zullen misschien sommigen zeggen, want wijnbsp;voor ons, wij beroemen ons niet dat wij tot Godnbsp;bidden, noch in het openbaar, noch in het verborgen. Integendeel, wij komen er voor uit,nbsp;wij zouden het beneden ons achten ons met hennbsp;te vereenigen die Hem dienen. Men kan onsnbsp;dus van geen tegenspraak met ons zelven beschuldigen, want wij erkennen het gezag nietnbsp;waarop men zich in de godsdienst beroept.nbsp;Wij zijn deïsten, en behoeven geen hoogerenbsp;openbaring, de rede is onze leidsvrouw.
Men zou u echter kunnen toevoegen, dat zoo min gij naar de openbaring wilt luisteren,nbsp;gij ook de rede niet hoort, want dit is tochnbsp;openbaar, en door alle volken, woeste of meernbsp;beschaafde, met of zonder openbaring begunstigd , gereedelijk toegestemd, dat zoo er eennbsp;God is, men Hem moet eerbiedigen. Gij dannbsp;die u deïst noemt, en die, (want de naam dienbsp;gij draagt wijst het uit) belijdt dat er een Godnbsp;is, welken gij echter nimmer aanbidt, gij zijtnbsp;soo min aan u zelve gelijk, als die zoogenaam-
-ocr page 17-17
de Christenen, die wel jezüs Christus Heer en Meester noemen, maar niet naar Hem hoo-ren en Hem niet als hunnen Verlosser en Zaligmaker aannemen. Maar hoedanig ook tegenwoordig uwe redeneringen en overleggingennbsp;wezen mogen, de tijd nadert, dat gij voor uwennbsp;Regter staat te verschijnen, en zoo gij u nietnbsp;bekeert, zal Hij uw deel bij de ongeloovigennbsp;en huichelaars zetten. Hoe schuldig en onverschoonlijk is toch het gedrag derzulken, dienbsp;voortleven in de verwaarloozing des gebeds;nbsp;met welken naam zij zich mogen noemen, inderdaad zijn zij Godloochenaars, want voor dennbsp;God, aan wien zij hun aanzijn, leven en allesnbsp;te danken hebben, betoonen zij geen meerderennbsp;eerbied, dan voor den diepst gezonkene hunnernbsp;medestervelingen. Waar het gebed wordt verwaarloosd, of slechts eene ijdele vertooning is;nbsp;waar men geen eerbied heeft voor Hem, dienbsp;het aan nietige stervelingen vergunt heeft, metnbsp;alle hunne nooden tot Hem te komen; waarnbsp;men zich aan de daaruit voortvloeijende zegeningen weinig gelegen laat liggen, ja zelfs aannbsp;de vergankelijke goederen en verderfelijke genietingen de voorkeur geeft, daar moet zulknbsp;een gedrag, indien men er in blijft volharden,nbsp;wel een onherstelbaar verderf ten gevolge hebben , en dan is het te laat om te bidden. Hoortnbsp;wat de zachtmoedige Jezus daarvan zeide:nbsp;“ Nadat de Heer des huizes zal opgestaan zijn
-ocr page 18-18
«n de deur zal gesloten hebben, en gij zult beginnen buiten te staan, en aan de deur te kloppen, zeggende: Heere! Heere! doe onsnbsp;open, en Hij zal antwoorden en tot u zeggen:nbsp;Ik ken u niet, van waar gij zijt, alsdan zultnbsp;gij beginnen te zeggen, wij hebben in uwenbsp;tegenwoordigheid gegeten en gedronken, en gijnbsp;hebt in onze straten geleerd, en Hij zal zeggen:
Ik zeg u. Ik ken u niet, van waar gij zijt, wijkt van Mij af, alle gij werkers der onge-regtigheid, aldaar zal zijn weening en knersingnbsp;der tanden, wanneer gij zult zien, Abraham,nbsp;Izaak en Jacob en al de Profeten, in hetnbsp;koningrijk Gods, maar ulieden buiten uitgeworpen , en daar zullen er komen van oostennbsp;en westen en van noorden en zuiden, en zullennbsp;aanzitten in het koningrijk Gods,” (Luk. XIII;nbsp;25—29.)
Dan wordt die verschriklijke bedreiging vervuld; “Dewijl Ik geroepen heb en gijlieden geweigerd hebt, Mijne hand nitgestrekt heb ennbsp;er niemand was die opmerkte , en gij al Mijnennbsp;raad verworpen en Mijne bestraffing niet gewild heb, zoo zal Ik ook in ulieder verderfnbsp;lagchen, Ik zal spotten wanneer uwe vreezenbsp;komt; wanneer uwe vreeze komt gelijk eenenbsp;verwoesting, en uw verderf aankomt als eennbsp;wervelwind, wanneer u benaauwdheid en angstnbsp;«verkomt, dan zullen zij tot Mij roepen, maarnbsp;Ik zal niet antwoorden, zij zullen Mij vroeg
-ocr page 19-19
zoeken, maar zullen Mij niet vinden, daarom dat zij de wetenschap gehaat hebben, en denbsp;vreeze des Heeren niet hebben verkoren; zijnbsp;hebben in Mijnen raad niet bewilligd, al Mijnenbsp;bestraffingen hebben zij versmaad, zoo zullennbsp;zij eten van de vrucht van hunne wegen, ennbsp;zich verzadigen met hunne raadslagen, want denbsp;afkeering der slechten zal hen dooden, en denbsp;voorspoed der zotten zal hen verderven, maarnbsp;die naar Mij hoort, zal zeker wonen, en hijnbsp;zal gerust zijn van de vreeze des kwaads.” (Spr.nbsp;I; 24—33.)
Men zou haast meenen dat het overtollig was, om op het hooge belang van het gebed aan tenbsp;dringen, wanneer wij het maar aan hen vroegen , die gesmaakt hebben, hoe goed de Heernbsp;is! Gij, die door Gods genade, door den Heiligen Geest levend gemaakt zijt, weet bij ondervinding, dat evenzoo als het onmogelijk is,nbsp;dat zonder ademhaling de mensch blijft leven,nbsp;evenmin het geestelijk leven zonder gebed kannbsp;bestaan. Intusschen heeft ieder, zelfs de meestnbsp;gemoedelijke Christen te klagen, (men raadplegenbsp;slechts hunne dagboeken) over traagheid ennbsp;lusteloosheid tot het gebed, en daarbij is hetnbsp;gebed dan nog zoo vaak dor en geesteloos. Watnbsp;dunkt u, zou het niet een droevig bewijs zyn,nbsp;van de diepe verdorvenheid onzer natuur
Het volk van Israël was diep gezonken, toen Jezaia moest uitroepen; “Er ia niemand die
-ocr page 20-20
Uwon naam aanrocpt, die zicli opwekt dat hij U aangrijpe,” (Jcz. LXIV: 7.)
Verlangen wij voor de wereld, voor ons vaderland, voor de kerk, een nieuw leven , oennbsp;leven uit de dooden, bidden wij om die grootenbsp;genade te verkrijgen. De meeste opwekkingennbsp;ten goede, misschien wel alle, werden doornbsp;vurige en aanhoudende gebeden voorafgegaan.nbsp;Getuige het Pinksterfeest, gelijk wij zien kunnennbsp;uit het eerste Hoofdstuk van de Handelingennbsp;der Apostelen (vs. 14), zij waren volhardende innbsp;het bidden en smeeken. Men kan het ook ziennbsp;in Daniel en uit de boeken van Ezra en Nc-hemia. Dat waren naauwgezette voorbiddersnbsp;voor hun vaderland en volk. Volgen wij hunnbsp;voorbeeld na, naderen wij veel den troon dernbsp;genade, om er ootmoedig met den Psalmdichternbsp;te smeeken:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»zult Gij ons niet weder levend
maken, opdat uw volk zich in U verblijde?” (Ps. LXXXV: 7.) Bidden wij dan veel voor onsnbsp;zelven, voor al onze betrekkingen en vrienden , voor vaderland en Koning, voor de gemeente van den Heer jezüs Christus, voor denbsp;toebrenging van Gods oude volk, voor de be-kcering der Heidenen en Mahomedanon, opdatnbsp;God Zijnen Geest uilstorte over alle vleesch,nbsp;en de einden der aarde Zijnen lof mogen vermelden !
É