BETBEKKELT.TK
DE VERPLEGING EN HET ONDERWIJS
NEDERLANDSCH GASTHUIS
U I T G E B B A O T IN MEI 1864
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
• ' â– 'â–
â– til
â– .
«s
Het zou overbodig zyn, aan dit vijfde verslag met bijbladen al weder eenig berigt te doen voorafgaan: iknbsp;zou slechts hebben te herhalen, wat reeds meer dan eensnbsp;door mij gezegd werd. Maar ik voel behoefte, hier eennbsp;woord, een weemoedig woord te wijden aan de nagedachtenis van mijnen jeugdigen vriend, wiens werk denbsp;wetenschappelijke bijbladen van dit verslag opent.
Jan Bloemeet Schuueman was een onzer liefste, onzer meest begaafde leerlingen. Bij zijne leermeestersnbsp;en bij zijne medestudenten was hij als om strijd geachtnbsp;en bemind. Reeds onder het bewerken zijner doorwrochtenbsp;dissertatie, droeg hij kennelijk de kiem der ziekte, dienbsp;zoo vroegtijdig hem ten grave sleepte. Hij leefde toennbsp;veel aan mijne zijde, en het was, alsof die werkzame ennbsp;liefelijke geest mij des te sterker aantrok, naarmate hijnbsp;aan een zwakker en meer lijdend ligchaam was gebonden.
-ocr page 6-Te vergeefs zocht hij herstel in een meer zuidelijk klimaat. Reeds had de ziekte te diepe wortelen geschoten. Zoo gaan de hesten vaak vroegtpdig van onsnbsp;heen, en doen de vreugde over hun bezit wijken voornbsp;het sombere gevoel, dat weemoedig, maar onderworpen,nbsp;ons doet vragen: waarom?
Van Schuurman scheen de menschheid en de wetenschap veel nog te mogen verwachten.
Ons blijft slechts over, hem in liefde te gedenken, erkentelijk voor den weldadigen indruk, die zijne deugdennbsp;en liefelijke eigenschappen bij ons achterlieten.
F. O. DONDEES.
-ocr page 7-Vijfde jaarlijksch Verslag, door F. C. Dondeks......Biz. I
Statistiek..................... XX
WETENSCHAPPELIJKE BIJBLADEN.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Vergelijkend onderzoek der bewegingen van het oog bij emmetropie
en ametropie, door Dr. J. Bloemeet Sohuueman . nbsp;nbsp;nbsp;„ I
2. nbsp;nbsp;nbsp;Bijdrage tot de geschiedenis der oogziekte, heerschende in
de Rijksgestichten Veenhuizen en Ommerschans, door
Dr. H. Sneuen . ............... 67
3. nbsp;nbsp;nbsp;Het zien bij verschil in refractie der beide oogen, en de hulp
middelen daarbij aan te wenden, door F. C. Dondees . . nbsp;nbsp;nbsp;„ 167
4. nbsp;nbsp;nbsp;De werking der mydriatica en der myotica, door Denzeudennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ 187
5. nbsp;nbsp;nbsp;Bijdrage tot de kennis der uitwendig zigtbare vaten van het
oog, in gezonden en in zieken toestand, door Dr. J, J. C. van
Woerden................... 231
/
6. nbsp;nbsp;nbsp;Omtrent de uitwendige vaten van het oog en den daarin waar
neembaren bloedsomloop. Naschrift van F\ C. Donders . . nbsp;nbsp;nbsp;„ 260
-ocr page 8- -ocr page 9-VIJFDE JAARLIJKSCH VERSLAG, betrekkelijk de verpleging en ’t onderwijs in het jSTederlandsch Gasthuis voornbsp;Ooglijders, van den 1 Januarij 1863nbsp;tot den 1 Januarij 1864, ter vergadering van Bestuurders, gehoudennbsp;den 30 Mei 1864, uitgebragt doornbsp;F. C. Donders , Directeur der Instelling,
Hooggeachte Bestmrclen en Afgevaardigden!
De zeventiende November 1863 was een feestdag in geheel Nederland. Eene halve eeuw was er verloopen,nbsp;sedert wij , verlost van de fransclie overheerschiiig, ondernbsp;de regering van het stamhuis van Oranje een nieuwnbsp;tijdperk intraden van voorspoed en bloei. Ook op dezenbsp;plaats werd in stille vreugde die dag dankbaar gevierd.nbsp;Juist voor onze stichting was hij dubbel merkwaardig.nbsp;Den zeventienden November 1858 werden de eerste ooglijders er in opgenomen: — het eerste lustrum onzernbsp;instelling valt zamen met het tiende lustrum van Nederlands wedergeboorte.
Elk mijner verslagen bepaalde zich tot dusverre uitsluitend tot het jongst verloopen jaar. Hoogstens veroorloofde ik mij een enkel woord tot vergelijking met vroegere jaren toe te voegen. Ook thans vang ik op dezelfde
-ocr page 10-II wijze aan en voldoe aldus aan den door de Statuten mij’nbsp;opgei egden pligt. Maar, na een tijdvak van 5 j aren, zultnbsp;Grij mij veroorloven, ook een blik terug te werpen op hetnbsp;verledene en, met liet oog op hetgeen wij hebben willennbsp;stichten, mij de vragen voor te leggen;
Wat hebben wij tot stand gebragt?
Wat blijft te doen over?
Het aantal behandelde lijders steeg in 1863 tot 1418, waaronder 371 verpleegden, met 10914 verpleegdagen,nbsp;d. i. gemiddeld 30 verpleegdagen voor lederen lijder.nbsp;De lijders waren afkomstig:
Behandelden. |
Verpleegden. | |
Uit Friesland. . |
. . 43 . . |
... 25 |
„ Groningen . |
. . nbsp;nbsp;nbsp;3 . . |
... 1 |
„ Drenthe . nbsp;nbsp;nbsp;. |
. . 6 . . |
... 2 |
„ Overijssel. . |
. . 25 . . |
... 13 |
„ Gelderland . |
. . 159 . . |
... 78 |
„ Utrecht . nbsp;nbsp;nbsp;. |
. . 610 . . |
... 55 |
„ Noord-Holland |
. . 140 . . |
... 41 |
„ Zuid-Holland |
. . 276 . . |
... 76 |
„ Zeeland . nbsp;nbsp;nbsp;. |
. . 23 . . |
... 16 |
„ Noord-Braband |
. nbsp;nbsp;nbsp;. 104 . . |
... 59 |
„ Limburg . nbsp;nbsp;nbsp;. |
. . 6 . . |
... 1 |
Het buitenland. . |
. . 23 . nbsp;nbsp;nbsp;. |
... nbsp;nbsp;nbsp;4 |
Het is U bekend, dat de lijders, die enkel ter behandeling zich aanmelden, zonder onderscheid, de consultatie, zoowel als de vereischte geneesmiddelen, kosteloos ontvangen. Het aantal zoodanige consultatien, in 1863nbsp;gegeven, bedroeg 8743. Voor de verpleegkosten der innbsp;de instelling opgenomen lijders werd bijgedragen:
-ocr page 11-III
III
205
20
115.
31 lijders, met
door henzelven, voor.....
door particulieren, voor .... door gemeente- en armbesturen, voornbsp;Kosteloos verpleegd werden .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
1308 verpleegdagen. Wij moeten herinneren, dat de gevraagde verpleeggelden niet veel meer bedragen dannbsp;de helft der werkelijke verideegkosten, zoodat niet slechtsnbsp;de behandeling der zoogénaamde loopende patiënten, maarnbsp;ook de verpleging der opgenomen lijders voor de helftnbsp;uit vrijwillige bijdragen moet worden bestreden.
De statistiek, zoowel der vóórgekomen ziekten, als van de gedane operatiën, vindt men als bijlage aan dit verslagnbsp;toegevoegd. Hier merken wij op, dat op nieuw denbsp;uitslag der behandeling allezins gunstig was te noemen.nbsp;Verreweg de meesten zijn hersteld, de niet hersteldennbsp;verbeterd. Het aantal operatiën overtreft op nieuw datnbsp;\van vroegere jaren. Er werden namelijk 411 operatiennbsp;verrigt, en wel 59 maal de extractie van cataract,nbsp;bij 44 personen, 19 maal de lineair-extractie van cataract, bij 17 personen, 73 maal de punctie van cataract,nbsp;bij 18 personen, 111 maal de vorming van kunstmatigennbsp;oogappel bij 90 personen, voorts plastische operatien,nbsp;ooglid-operatien, enz. In ’t algemeen werden zij met goedennbsp;uitslag bekroond. Men zou echter dwalen, zoo men meende,nbsp;dat iedere operatie tot volkomen herstel van ’t gezigts-vermogen leiden kon. Dikwijls wordt eene kunstbewerkingnbsp;ondernomen, waar slechts flaauwe hoop op verbeteringnbsp;bestaat en aan den terugkeer van een normaal gezigts-vermogen niet te denken is. Zoodanige operaties noemtnbsp;men ondankbaar. En zij zijn het inderdaad, wanneernbsp;men den maatstaf der voldoening wilde zoeken in denbsp;toejuiching van het publiek. Maar zij zijn juist denbsp;allerdankbaarste, Mmnneer men zich mag bewust zijn,
-ocr page 12-IV
van bij een’ lijder, voor wien alle hoop verloren scheen, door buitengewone zorg en inspanning het gezigtsvermogen voornbsp;volslagen ondergang te hebben behoed. Bij de onnadenkende menigte heet de zoodanige een „blinde”, omdat hijnbsp;lezen kan noch schrijven en niet overal zich vrij beweegt. Hijnbsp;zelf weet beter te waarderen, wat hem behouden is gebleven,nbsp;en wanneer men hem de „halfblinde” oogen sluit, beeftnbsp;hij terug voor het denkbeeld van den rampzaligen toestand,nbsp;waarin hij zou verkeeren, indien de buitenwereld aldusnbsp;blijvend voor hem ware afgesloten. Zoo de oogheelkundenbsp;van onzen tijd zich gunstig van de vroegere onderscheidt,nbsp;’t is niet het minst daardoor, dat zij ook den moed heeftnbsp;in te grijpen en verbetering erlangt, waar men vroegernbsp;elke poging roekeloos zou hebben geacht. Uit dien hoofdenbsp;is, vooral ten aanzien der vorming van kunstmatigen oogappel, weinig te hechten aan eene statistiek der verkregenenbsp;resultaten, en drukken wij de onze liefst niet in cijfersnbsp;pit. Het zij genoeg, dat wij in ’t algemeen bereüiten,nbsp;wat wij ons hadden voorgesteld, en dat onze verwachtingnbsp;niet zelden door de uitkomst werd overtrotfen.
Vele andere gevallen schonken door de volkomenheid der verkregen uitkomst ons de rijkste voldoening. Inzonderheidnbsp;heb ik hier het oog op de lijders aan aangeboren cataract.nbsp;Wij hadden er in het afgeloopen jaar niet minder dannbsp;20 te behandelen. Gij weet dat men door cataract verstaatnbsp;de verduistering van een in het oog gelegen ligchaam,nbsp;dat tot breking der lichtstralen bij draagt, —de kristallens.nbsp;Zij bevindt zich onmiddellijk achter de opening, dienbsp;men pupil of oogappel noemt, en de meer of minnbsp;graauwe tint, die de overigens zwarte pupil bij cataractnbsp;aanneemt, heeft aan deze stoornis ook den naam doennbsp;geven van graauwe staar. Gij weet ook, dat de genoemdenbsp;verduistering vooral op hoogeren leeftijd zich vaak ont-
-ocr page 13-wikkelt, en daarom gerekend wordt tot de gebreken van den ouderdom te beboeren. Op zoodanige gevallen van senile cataract werd de operatie van extractie in het afgeloopen jaarnbsp;58 maal toegepast, en daarvan 52 maal met goed gevolg.nbsp;Minder bekend is welligt, dat ook op eiken anderen leeftijdnbsp;door een eigenaardig constitutioneel lijden cataract kannbsp;worden opgewekt. De treurige ziekte (diabetes), die hieraannbsp;ten gronde ligt, voert binnen weinige jaren tot den dood.nbsp;Zal men echter de hulp der kunst daarom versmaden ?nbsp;Dit jaar hadden wij het eerste sterfgeval in onze instelling. liet gold eene 36-jarige vrouw, lijdende aan zoodanige constitutionnele cataract, maar schijnbaar den doodnbsp;nog niet nabij. Op beide oogen met goed gevolg geopereerd, had zij het voorregt hare betrekkingen te kunnennbsp;zien, tot zij na zes weken het laatste afscheid nam. Zijnbsp;was er dankbaar voor.
Maar vooral wenschte ik U te spreken over aangeboren cataract. Weinig schijnt het voorkomen daarvan bekend,nbsp;en toch ligt in de 20 gevallen, in een enkel jaar alhiernbsp;verpleegd, wel het bewijs, dat zij niet zeldzaam zijn. Mennbsp;stelle zich niet voor, dat de aangeboren cataract eene volslagen verduistering is der kristallens, met volstrekte blindheid. Enkele zoodanige gevallen mogen zich opdoen, de regelnbsp;is, dat de stoornis, aanvankelijk slechts gering, de kinderen voor bijziende doet houden, totdat met het achtste,nbsp;het tiende, het twaalfde jaar, soms later, het gebrek, bijnbsp;verdere ontwiklreling, in zijn waren aard aan den dag komt.nbsp;Toch blijkt öok nu nog, dat de cataract is aangeboren : denbsp;omtrek der lens is doorschijnend gebleven, — dat is hetnbsp;kenmerk. Is die doorschijnende rand breed, dan kan doornbsp;kunstmatige verwijding der pupil, op den duur onderhouden, ’t gezigtsvermogen aanzienlijk worden verbeterd.nbsp;In twee gevallen was uit dien hoofde de operatie over-
-ocr page 14-VI
bodig. In drie andere, waarin de eenvoudige verwijding ongenoegzaam bleef, was het evenwel voldoende, de pupilnbsp;zijdelings te verplaatsen, zoodat zij voor het doorschijnendnbsp;gedeelte kwam te liggen. De operatie, door welke dienbsp;verplaatsing wordt verkregen, werd vóór weinige jarennbsp;ingevoerd door mijn’ vriend Okitchett uit Londen. Omnbsp;zekere moeijelijkheden bij de uitvoering te ontgaan, bragtnbsp;Dr. Snellen eene wijziging in de methode, die Ckitchett’snbsp;goedkeuring niet mogt verwerven; maar de gunstige uitslag,nbsp;op nieuw in vier gevallen verkregen, is wel het bestenbsp;antwoord op diens bedenkingen. Intusschen beboeren denbsp;gevallen, waarin van deze methode met voordeel kannbsp;worden gebruikt gemaakt, ook nog tot de uitzondering.nbsp;De regel is, dat de verduisterde kristallens door herhaalde kleine punctiën moet worden tot oplossing gebragt.nbsp;In de 15 gevallen, waarbij dit werd beproefd, werd telkensnbsp;het gewenschte resulaat verkregen. Geen enkel oog gingnbsp;verloren. Treffende gevallen kwamen hieronder voor. Zoonbsp;herinner ik mij een twaalfjarig kind, van de geboorte afnbsp;in zoo hoogen graad aangetast, dat het bij ’t verkregennbsp;herstel nog de kleuren moest leeren onderscheiden, — ennbsp;nu kende het geen grooter genoegen, dan voor de moedernbsp;van ons gesticht bloemen in den tuin te plukken vannbsp;elke kleur, die deze verkoos.
De operatie van scheelzien, in 1862 slechts 28 maal verrigt, kwam thans niet minder dan 56 maal voor. Dezenbsp;kunstbewerking kon zich slechts langzamerhand ingangnbsp;verschaffen. Zij had zich te zuiveren van den blaam, vroeger , niet geheel ten onregte , op haar geworpen. De genialenbsp;Dibfpenbach, die ze het eerst toepaste, doorkliefde denbsp;ziekelijk verkorte spier, op het gevaar af, van geene nieuwenbsp;inhechting op den oogbol te verkrijgen, — en zoo werd hetnbsp;beoogde resultaat vaak maar al te goed bereikt, ik bedoel met
-ocr page 15-VII
blij vende afwijking naar de tegenovergestelde zijde. Thans, nu niet meer de spier, maar slechts de pees wordt doorsneden,nbsp;is het gezegde gevaar niet meer te vreezen, en kan men voornbsp;de uitkomst voldoende instaan. Van de slagtoffers uit dennbsp;Dieffenbachschen tijd, met een onbewegelijk naar buitennbsp;afgeweken oog, zijn slechts weinigen meer overgebleven,nbsp;dank zij vooral Gtuéein, door wien de kunst, tot harenbsp;gi’oote vreugde, zich zag in staat gesteld, weder goednbsp;te maken, wat zij had misdreven, onder verbetering tevensnbsp;van het oorspronkelijk aanwezige gebrek. Toch werd denbsp;belangrijke hiertoe strekkende operatie in’t afgeloopen jaarnbsp;nog driemaal, met goed gevolg, hier volbragt. Zij zounbsp;nu weldra tot de geschiedenis behooren, ware zij ook niet innbsp;sommige gevallen van verlamming der oogspieren aangewezen, waarbij ze in ’t afgeloopen jaar hier ook eenmaal toepassing vond. — Bij de vele gewigtige en leerrijke gevallen,nbsp;die bij een terugblik op dat jaar mij voor den geestnbsp;komen, kost het waarlijk moeite, mij bij dit weinigenbsp;te beperken, waartoe ik intusschen door plaats en gelegenheid mij genoopt vind.
Van de verpleging gaan wij over tot het onderwijs, dat op den ouden, U bekenden voet werd voortgezet.nbsp;Zal ik herhalen, dat het met belangstelling werd gevolgd, — dat vele kunstgenooten, inlanders en vreemdelingen, en daaronder zoodanigen, van w'ie wij op onzenbsp;beurt veel te leeren hadden, korteren of langoren tijd denbsp;instelling bezochten, dat zij tevens blijvend een leerschoolnbsp;wasvoor onze studenten? Bovenal hebben wij prijs gesteldnbsp;op de belangstelling, die haar op den duur ten deelnbsp;valt van de zijde van de Officieren van- Gezondheid dernbsp;Koninklijke Marine, deels door den Minister van Marinenbsp;alhier gedetacheerd, deels uit eigen beweging hunne
-ocr page 16-VIII
nonactiviteit hier doorhrengende. Van de eersten moge in het bijzonder genoemd worden de Heer Van Leent,nbsp;die, na ruim zes maanden alhier te zijn werkzaam geweest, de taak van onzen wakkeren interne, den Heernbsp;Hameb, thans om bijzondere belangen voor eenigen tijdnbsp;afwezig, bereidwillig op zich nam en met ijver en naauw-gezetheid vervult. Wij hebben ons ook verheugd innbsp;het trouwe bezoek van onzen vriend, Dr. Fles, die,nbsp;aan ’s Rijks kweekschool voor militaire geneeskundigennbsp;met het onderwijs in de oogheelkunde belast, ruimschootsnbsp;gelegenheid vindt, om, wat deze instelling hem aanbood, verder te doen vruchten dragen. Trouwens, ware het verlangennbsp;te kennen gegeven, om ook ten nutte van de kweekelingennbsp;der genoemde inrigting den toegang tot onze kliniek opennbsp;te stellen, de liberaliteit, die, id overeenstemming metnbsp;uw verlangen, de geheele instelling kenmerkt, strektnbsp;ten waarborg, dat Regenten hiertoe gaarne hunne toestemming zouden hebben geschonken.
Wat de gelegenheid tot onderwijs betreft, deze laat niets te wensohen over. Aan de hulpmiddelen mag niets ontbreken, — wij kunnen zeggen: er ontbreekt niets aan.nbsp;Het materieel wordt voortdurend gecompleteerd met al watnbsp;de wetenschap aan het licht brengt. Kleinere werktuigennbsp;daargelaten J werden dit jaar aangeschaft: het binoculairenbsp;mikroskoop van Kachet, naar een nieuw beginsel vervaardigd , en als zoodanig niet alleen van waarde bij velenbsp;ontleedkundige nasporingen, maar tevens geschilit, omnbsp;het binoculaire zien in het algemeen op te helderen,nbsp;voorts de nieuwe toestellen tot bepaling der refractienbsp;van het oog van v. Heaefb en van Buuow, enz. Hetnbsp;gewigtigste hulpmiddel echter bestaat in de ruime keuzenbsp;van lijders, waarover wij bij het onderwijs beschikkennbsp;kunnen, en in het steeds toenemend aantal operatiën.
-ocr page 17-IX
waarbij aan alle belangstellenden de toegang wordt verleend.
Ook de pligt, om de voortretfelijke gelegenheid, bier geboden, aan de ontwikkeling der wetenschap dienstbaarnbsp;te maken, werd niet uit het oog verloren. In de eerstenbsp;plaats mag ik hier wijzen op de dissertatie van deii Heernbsp;Schuurman, die de bewegingen van het oog, en wel meernbsp;bijzonder de uitgestrektheid dier bewegingen in oogen vannbsp;verschillende refractie, bepaalde en door zijne resultatennbsp;eene erkende leemte aan vulde in de wetenschap. Zijn onderzoek is opgenomen als eerste wetenschappelijke bijlage vannbsp;dit verslag. — Het is bekend, dat er niet zelden een verschil bestaat van refractie tusschen de beide oogen. Eennbsp;naauwkeurig onderzoek van de combinaties, die hier voorkomen, van de gevolgen voor het zien en de hulpmiddelen,nbsp;daarbij aan te wenden, werd tot dusverre gemist. Denbsp;waarnemingen nu, gedurende verscheidene j aren verzameld,nbsp;werden ten gronde gelegd aan eene verhandeling over ditnbsp;onderwerp, die, opgenomen in de verslagen en mededee-lingen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen,nbsp;voor de wetenschappelijke bijlagen van dit verslag werdnbsp;overgedrukt. — Daarin is voorts te vinden de beschrijvingnbsp;eener bijzondere methode van operatie tegen vernaauwdenbsp;ooglidspleet, die bij de hoogste graden dier afwijkingnbsp;beter dan eenige andere het doel doet bereiken. Wij zijnnbsp;ze verschuldigd aan het vernuft van den Heer Hamer.—nbsp;Naar aanleiding der zeer gewaardeerde dissertatie vannbsp;Dr. Haffmans, gevoegd bij het verslag over 1862, heb iknbsp;vroeger melding gemaakt van de zoogenaamde groene staarnbsp;of glaucoma, een ziektevorm, die alle pogingen der kunstnbsp;beschaamde, tot eindelijk het genie van von Graefe haarnbsp;door eene operatie leerde overwinnen. Maar deze wasnbsp;even duister in hare werking als de aard der ziekte, waar-
-ocr page 18-tegen zij werd aangewend. Voorstellingen nu, ontleend aan de physiologie, voerden mij tot eene theorie, die dennbsp;toets doorstond zoowel der klinische ervaring als vannbsp;proefneming op dieren, en men zal deze theorie in eennbsp;der bijlagen van dit verslag ontwikkeld vinden. —¦ Men heeftnbsp;hier verder de beschrijving te wachten van den spannings-meter, die in de werkplaats van onzen verdienstelijkennbsp;mechanicus Olland eindelijk een’ bruikbaren vorm heeftnbsp;aangenomen. — Voor ruim één jaar werd de oogheelkunde verrijkt met een gewigtig middel, de Calabar-boon,nbsp;afkomstig van Physostigma venenosuin, de G-odsgerigts-boon, die op de westkust van Afrika beslissen moetnbsp;over schuld of onschuld. Sedert lang bezaten wij in denbsp;Belladonna een voortreffelijk middel tot verwijding van dennbsp;oogappel: in de calabar-boon leerde men het middel kennen,nbsp;waarnaar langen tijd te vergeefs was uitgezien, het middelnbsp;om de pupil te vernaauwen. Van een voorloopig onderzoek,nbsp;door den Heer Hamer verrigt, deelden de wetenschappelijke bijlagen van ’t vorig jaar’reeds de uitkomst mede.nbsp;Maar bij de menigvuldige toepassing, die van dit middel tenbsp;wachten scheen, moest de physiologische werking naauw-keurig worden nagespoord, en, in gemeenschap met onderscheidene kunstgenooten, die zich bereidwillig aan denbsp;proefneming onderwierpen, werd van de alhier aanwezigenbsp;hulpmiddelen tot scherpe bepaling der verschijnselen gebruik gemaakt, om den invloed van dit middel op hetnbsp;oog nader vast te stellen. De resultaten, daarbij verkregen , vinden almede eene plaats in de wetenschappelijkenbsp;bijlagen. — Eindelijk worden daarin opgenomen denbsp;verslagen, door Dr. Snellen aan het Ministerie vannbsp;Binnenlandsche Zaken ingediend, omtrent de oogziekte,nbsp;waardoor de gestichten van Veenhuizen en Ommerschansnbsp;geteisterd worden. Het behoeft wel niet te worden her-
-ocr page 19-XI.
innercl, dat van hier de stoot werd gegeven tot de ter beteugeling der genoemde ziekte genomen maatregelen,nbsp;waarvan wij meer dan eens met ingenomenheid mogtennbsp;gewagen. Terwijl intusschen het doel slechts gedeeltelijk nog bereikt is, moeten wij het betreuren, datnbsp;Dr. Snellen , overtuigd, onder de gegeven omstandighedennbsp;verder niet van nut te kunnen zijn, zich heeft gedrongennbsp;gezien, zijn ontslag te verzoeken als Inspecteur van denbsp;oogheelkundige dienst in de genoemde gestichten, welknbsp;ontslag, onder dankbetuiging voor de gewigtige doornbsp;hem bewezen diensten, is verleend. Het naauwe verbandnbsp;van de verpleging der ooglijders in de genoemde gestichten tot onze instelling deed aan de verslagen vannbsp;Hr. Snellen eene plaats in onze bijlagen inruiraen, waarnbsp;zij ongetwijfeld met belangstelling zullen worden geraadpleegd. — In ons verslag over het jaar 1861 vindt mennbsp;melding gemaakt van Dr. Snellen’s letterproeven ternbsp;bepaling der gezigtsscherpte, met verklaring tevensnbsp;der leidende beginselen in eene reeks van stellingen,nbsp;tegelijkertijd in verschillende talen in het licht gegeven,nbsp;en met engelschen tekst opgenomen in de wetenschappelijkenbsp;bijlagen van dat verslag. De uitgave, die aanvankelijknbsp;gi-oote voorschotten eischte, had plaats ten bate onzernbsp;instelling. Ik durfde voorspellen, dat zij der instellingnbsp;niet slechts tot eere, maar ook tot voordeel strekken zou,nbsp;en de uitkomst heeft mij niet bedrogen. Thans zijn nietnbsp;alleen de kosten gedekt, maar werpt de uitgaaf reeds eennbsp;vrij aanzienlijk voordeel af, hetgeen vooral daaraan toe tenbsp;schrijven is, dat in Engeland de Inspecteur-Generaal vannbsp;de militaire Gieneeskundige Dienst Snellen’s letterproevennbsp;voor het geheele Eijk heeft ingevoerd, en wel bepaaldelijk,nbsp;om bij de keuring van manschappen te worden gebezigd.nbsp;Gezegde Inspecteur-Generaal,.Professor T. Longmore
-ocr page 20-XII
onderrigt, dat de uitgaaf ten voordeele onzer instelling was geschied, had de liberaliteit, van, in stede van in Engeland een’ nadruk te doen vervaardigen, de duizend exemplaren, die hij behoefde, van .hier te ontbieden. — De aandacht werd in Engeland ook nog op andere wijze opnbsp;onze instelling gevestigd, door de uitgaaf namelijk vannbsp;een werk, y/te Anomalies of Accommodation and Mefractionnbsp;of the Eije, tot welks zamenstelling ik door de New Sydenham Society was uitgenoodigd. Yan dit uitvoerignbsp;werk, de vrucht eener vijf-jarige studie, mag ik hiernbsp;melding maken, omdat niet alleen op deze plaats hoofdzakelijk de bouwstoffen werden verzameld, maar omdatnbsp;ook talrijke discipelen dezer instelling aan de tijdroovendenbsp;onderzoekingen, in dit werk opgenomen, werkdadig deelnbsp;namen.
Zietdaar, hooggeachte Bestuurders en Afgevaardigden! een kort overzigt van hetgeen met de verpleging en hetnbsp;onderwijs in het afgeloopen jaar in verband staat. Vergunt mij, thans in korte trekken U nog te schetsen, hoenbsp;onze instelling zich gedurende de vijf jaren van haar bestaan heeft ontwikkeld — meer bijzonder als instellingnbsp;van liefdadigheid.
Waar feiten spreken, zijn woorden overbodig. Ik wijs U hier op eene tabel, die een statistisch overzigt levertnbsp;der behandelden en verpleegden in het Nederlandsch Gasthuis voor ooglijders, sedert de oprigting tot aan hetnbsp;einde van 1863.
-ocr page 21-
VAN NEVBNSSTAANDB | ||||||||||||
IN |
HET JAAR: |
IN ’T GASTHUIS VERPLEEGD. | ||||||||||
IN: | ||||||||||||
Herkomstig uit: | ||||||||||||
1859 |
i860 |
1861 |
1862 |
1863 |
TOTAAL |
1839 |
I860 |
1861 |
1862 |
1863 |
TOTAAL. | |
Friesland . . |
6 |
7 |
20 |
42 |
43 |
118 |
5 |
3 |
15 |
26 |
25 |
74 |
Geoninges , nbsp;nbsp;nbsp;. |
4 |
3 |
5 |
3 |
15 |
2 |
3 |
1 |
6 | |||
Deenthe . . . |
5 |
48 |
34 |
9 |
6 |
102 |
1 |
12 |
31 |
2 |
2 |
48 |
Overijssel . . |
14 |
31 |
17 |
17 |
25 |
104 |
12 |
16 |
11 |
8 |
13 |
60 |
Geldeeland. . |
74 |
124 |
125 |
134 |
159 |
616 |
42 |
67 |
66 |
62 |
78 |
315 |
Utrecht . . . |
608 |
558 |
525 |
485 |
610 |
2786 |
32 |
57 |
41 |
39 |
55 |
224 |
Nooed-Holland |
42 |
84 |
64 |
72 |
140 |
402 |
19 |
58 |
19 |
26 |
41 |
163 |
Zuid-Holland . |
74 |
118 |
181 |
204 |
276 |
853 |
68 |
53 |
80 |
86 |
76 |
363 |
Zeeland . . . |
7 |
15 |
10 |
15 |
23 |
70 |
1 |
4 |
4 |
8 |
16 |
33 |
Nooed-Beaband |
25 |
39 |
51 |
58 |
104 |
277 |
5 |
23 |
21 |
31 |
59 |
139 |
Limburg . . . |
2 |
2 |
1 |
2 |
6 |
13 |
2 |
1 |
1 |
1 |
5 | |
Buitenland . . |
16 |
14 |
21 |
24 |
23 |
98 |
5 |
5 |
2 |
7 |
4 |
23 |
Totalen. |
873 |
1044 |
1052 |
1067 |
1418 |
5454 |
192 |
301 |
291 |
298 |
371 |
1453 |
Verpleegd voor |
AANTAL VERPLEEGDAGEN IN: | |||||||||||
rekening van: | ||||||||||||
Eigen .... |
84 |
128 |
124 |
153 |
205 |
694 |
1859 |
1860 |
1861 |
1862 |
1863 | |
Paeticdlieeen . |
13 |
16 |
16 |
15 |
20 |
80 |
quot; | |||||
7455 |
11349 |
10894 |
9095 |
10914 | ||||||||
Gemeente- en | ||||||||||||
Armbeturen |
74 |
92 |
96 |
103 |
115 |
48o | ||||||
GEMIDDELD AANTAL |
VERPLEEG- | |||||||||||
Ministerie t. |
DAGEN VOOR ELKEN LIJDER IN- | |||||||||||
Binnenl.zaken. |
40 |
28 |
68 | |||||||||
Gratis. . . . |
21 |
25 |
27 |
27 |
31 |
131 |
1859 |
1860 |
1861 |
1862 |
1863 | |
Totalen. |
192 |
301 |
291 |
298 |
371 |
1453 |
39 |
38 |
37 |
30A31 |
30 |
XIV
Eene korte toelichting zal voldoende zijn. Onder 1859 zijn ook opgenomen de maanden November en Decembernbsp;van 1858, tijdens -welke de instelling reeds geopend -was.nbsp;In deze veertien maanden bedroeg het aantal behandeldenbsp;lijders 873, en stijgt, elk jaar toenemende, in 1863 totnbsp;1418. In het geheel zijn in de vijf jaren 5454 lijdersnbsp;behandeld. Ook in het aantal verpleegden is eene regelmatige toeneming op te merken; in de eerste 14maandennbsp;bedroeg het 192, in 1863 alléén niet minder dan 371, ennbsp;met den laatsten December 1863 is het aantal hier verpleegden tot 1453 gestegen. Schijnbaar is de toenemingnbsp;der verpleegden minder regelmatig dan die der behandelden, naardien het aantal, in 1860 Amrpleegd, eerst door datnbsp;in 1863 -wordt overtroffen. Hier moet echter -worden in herinnering gebragt, dat in 1860 het getal van 40, in 1861nbsp;dat van 28 lijders, afkomstig uit de gestichten Veenhuizen en Ommerschans, voor rekening van het Ministerienbsp;van Binnenlandsche zaken, als buitenge-wone verplegingnbsp;zijn aan te merken, die in een afzonderlijk hier aangrenzend gebouw plaats vond. Na aftrek hiervan vindennbsp;wij voor de opvolgende jaren: 192, — 261 , — 263, —nbsp;298, — 371, — zoodat ook nu, ten aanzien der verpleegden, de regelmatige toeneming niet ontbreekt. —nbsp;Hetzelfde geldt ¦— afgezien van de buitengewone verpleging — van het aantal verpleegdagen, dat, van 7455nbsp;in 1859, in het jongst verloopen jaar tot 10914 opklom.—nbsp;Opmerkelijk is het voorts te zien, hoe de Provincienbsp;Utrecht van den aanvang af elk jaar genoegzaamnbsp;hetzelfde aantal opleverde, zoodat de gestadige aangroei uitsluitend is te zoeken in de andere provinciën,nbsp;-vvaarvan de meesten, zoowel ten aanzien der behandeldennbsp;als der verpleegden, eene regelmatige vermeerdering aaii-toonen. In ’t algemeen ook blijkt, wat trouwens zeer
-ocr page 23-XV
verklaarbaar is, dat, bij kleineren afstand, het aantal behandelden — in den regel de ligtere gevallen — grooternbsp;wordt. Maar levert uit dien hoofde de Provincie Utrecht vannbsp;deze het grootste aantal op,, wat de verpleegden betreft,nbsp;doet deze Provincie verre onder voor Gelderland en Zuid-Holland, en staan ook Noord-Holland en Noord-Brabandnbsp;weinig bij haar ten achter. Wanneer wij zien, dat vannbsp;de 1453 verpleegden slechts 224 tot de Provincie Utrechtnbsp;behooren, dan behoef ik wel niet te betoogen, dat onzenbsp;instelling teregt den naain draagt van jNederlündscIi Gasthuis voor Ooglijders.
Sommige Provinciën zijn, wel is waar,'nog zwak vertegenwoordigd. Maar is het niet te voorzien, dat de ongelijkmatigheid in deze zal ophouden ? Ooglijders zijn daar in niet minder aantal dan elders; in hunne behoefte is ernbsp;niet meer en niet beter voorzien, en de oorzaak, waaromnbsp;van daar tot dusverre een kleiner getal zich aanmeldt,nbsp;kan slechts onbekendheid zijn met onze stichting. Wijnbsp;mogen daarom aannemen, dat de behoefte aan uitbreidingnbsp;zich weldra zal doen gevoelen. Bij een aantal van nagenoeg 11000 verpleegdagen, zooals wij voor 1863 vindennbsp;opgeteekend, waren in de zomermaanden, wanneer om onderscheidene redenen zich een grooter aantal lijders aanineldt,nbsp;de oorspronkelijk aanwezige 40 bedden reeds niet meernbsp;toereikend. Zij moesten voorloopig met een zestal wordennbsp;vermeerderd, en wij waren genoodzaakt eenige convalescenten op de zolderverdieping te verplegen, die, hoezeernbsp;in ’t algemeen voldoende, bij warme weêrsgesteldheid tochnbsp;minder doelmatig is. Yoeg ik hierbij, dat in’t ingetredennbsp;jaar alweder een grooter aantal lijders zich ter verpleging aanbiedt, dan zult Gij u met mij verheugen, datnbsp;H. H. Regenten er in geslaagd zijn, zich door aankoop innbsp;het bezit te stellen van het belendende woonhuis, dat
-ocr page 24-XTI gemakkelijk met liet lioofdgebouw te verkinden is, en totnbsp;plaatsing van twintig tot dertig lijders kan worden ingerigt.
De behoefte aan uitbreiding is zeker het sprekendst bewijs van den bloei onzer instelling —¦
Ligt daarin ook opgesloten, dat zij beantwoordt aan hare bestemming?
Als tweeledig werd haar doel omschreven: liefdadig hulpbetoon aan behoeftige en minvermogende ooglijders,nbsp;verspreiding en ontwikkeling der oogheelkunde.
Indien de vruchten van het onderwijs geëvenredigd zijn aan de belangstelling, die het mogt ondervinden,nbsp;dan is in ’t laatstgenoemde opzigt het doel volkomennbsp;bereikt. Wij mogen er op roemen, dat steeds enkelenbsp;onzer beste studenten zich met bijzondere voorliefde aannbsp;de oogheelkunde hebben toegewijd, en thans, als oogartsennbsp;gevestigd, in verschillende oorden van ons vaderland hetnbsp;vertrouwen genieten hunner ambtgenooten en hunner medeburgers. Wij zien met onverdeeld genoegen, dat onzenbsp;instelling heeft kunnen bijdragen tot het vormen vannbsp;degelijke oogartsen, onder de officieren van gezondheid,nbsp;zoowel van het leger als van de koninklijke marine. Ennbsp;wij hehben de aangename overtuiging, dat, dank zij dezenbsp;instelling, ook in onze overzeesche bezittingen, de ooglijders verlichte hulp kunnen ontvangen en die ook reedsnbsp;weten te waarderen. Meer en meer zal het nu ooknbsp;verder ons streven zijn, al de kweekelingen der Utrechtschenbsp;Hoogeschool te doen beantwoorden aan den eisch, vannbsp;gewone gevallen van ooglijden naar de regels der kunstnbsp;te behandelen, en buitengewone tijdig als zoodanig tenbsp;herkennen en aan de zorg van den oogarts aan te bevelen.
Wil men nadere bewijzen van het nut, door onze instelling als leerschool gesticht men vindt die in de blijken
-ocr page 25-XVII
van dankbare scliatting van de zijde onzer leerlingen. Meer dan één heeft zich als bestuurder aan de instellingnbsp;verbonden, verscheidene als stichters en als milde begunstigers, — en met weemoed zij het vermeld, hoe wijlennbsp;een geliefd arts te dezer stede, mijn goede vriendnbsp;Dr. OuDENHOFP, in zijne uiterste wilsbeschikking onzenbsp;instelling herdacht met de woorden: „Ik legateer aannbsp;bet Nederlandsch Gasthuis voor ooglijders de som vannbsp;vierhonderd gulden, als klein bewijs mijner erkentelijkheidnbsp;voor het aldaar genoten onderwijs.”
Mogen wij , op grond van dit alles, aannemen, dat onze instelling als inrigting van onderwijs aanvankelijknbsp;goede vruchten draagt, onder medewerking van mijnennbsp;leerling en vriend Dr. Snellen , dien wij het voorregtnbsp;hebben daaraan verbonden te zien, acht ik ook harenbsp;toekomst, als zoodanig, gewaarborgd.
Is ook in gelijke mate voldaan aan het eerstgenoemde, misschien het gewigtigste doel der instelling ? Is zij, innbsp;waarheid, een toevlugtsoord voor de behoeftige en minvermogende ooglijders, voor wie elders de gewenschtenbsp;hulp en verpleging gemist wordt?
Met het oog op bet aanzienlijk en steeds klimmend aantal lijders, zamengevloeid uit alle oorden des rijks, zounbsp;men alligt meenen, hierop een stellig bevestigend antwoordnbsp;te kunnen geven. Maar ik moet nogmaals uwe aandachtnbsp;vestigen op de bovenmedegedeelde tabel, waaruit blijkennbsp;zal, dat, terwijl 694 lijders voor eigen rekening werden verpleegd, slechts voor 480 door gemeente- en armbesturennbsp;in de verpleegkosten werd voorzien. Wat meer is, innbsp;de eerstgenoemde kategorie ziet gij het aantal veel snellernbsp;stijgen dan in de laatste.
Welk besluit is hieruit af te leiden? Klaarblijkelijk geen ander, dan dat onze instelling veelmeer wordt
-ocr page 26-XVIII
dienstbaar gemaakt aan minvermogenden, in staat nit eigen middelen de verpleeggelden te voldoen, dan aannbsp;de eigenlijke bekoeftigen. Men meene niet, dat in denbsp;maatschappij het aantal behoeftigen kleiner is, dan datnbsp;der hier bedoelde minvermogenden. Het tegendeel is onsnbsp;gebleken. Het is een feit, dat vele ooglijders van hulpnbsp;verstoken blijven, sommigen in blindheid een treurignbsp;leven voortslepen, omdat gemeente- noch armoesturennbsp;geneigd zijn, de verpleegkosten te helpen bestrijden.nbsp;Wel is waar worden lijders, wier behandeling geen uitstel gedoogt, onmiddellijk in verpleging genomen, ondanksnbsp;de gemaakte ervaring, dat de betrekkelijke besturen dannbsp;vooral zich plegen te onttrekken. Maar velen komennbsp;ook tot ons, om nimmer terug te keeren, terwijl hetnbsp;aanzoek tot ondersteuning onbeantwoord blijft.
Vragen wij thans;
Wat hebben wij tot stand gebragt? — zoo is het antwoord gereed: eene inrigting voor onderwijs, die goedenbsp;vruchten afwerpt, eene instelling, die voorziet in denbsp;behoefte van minvermogende ooglijders.
Wat ons te doen overblijft? Gij hebt het reeds uitgesproken: de instelling moet toegankelijk worden voor behoeftigen, en alléén door kostelooze verpleging is, naarnbsp;mijne overtuiging, dat doel te bereiken. Wij hebbennbsp;commissiën, die met belangstellenden ijver onze finantiëlenbsp;hulpbronnen helpen uitbreiden. Eerst wanneer deze nietnbsp;minder zullen geroepen zijn, om de behoeftige lijders,nbsp;die geene voldoende hulp vinden, op te sporen en ze totnbsp;kostelooze verpleging naar onze instelling op te zenden,nbsp;zal deze haar doel in waarheid hebben bereikt. Maarnbsp;hiertoe zijn materiële middelen noodig, waarover wij nietnbsp;beschikken kunnen. Het finantiëel verslag heeft H doennbsp;zien, dat de jaarlijksche bijdragen, zoowel als de verpleeg-
-ocr page 27-XIX
gelden, op eenige weinige guldens na, geheel werden geabsorbeerd, om de uitgaven te dekken. En, zoo Grij innbsp;den aankoop van een belendend woonhuis, dat ons tot uitbreiding der verpleging in staat stelt, een bewijs meent tenbsp;zien van finantiëlen voorspoed, moet ik TJ teleurstellennbsp;met de verklaring, dat bet gebeele kapitaalfonds nietnbsp;toereikend was, om de kosten daarvan te bestrijden.
Nog eens dan een beroep gedaan op den weldadigen zin onzer landgenooten! Meer dan één der vorige verslagen stelt het thans geleverde de toekomst, en daarmede de behoeften, der instelling in het licht. Moge hetnbsp;meer dan één der vorige aansporen tot het schenken vannbsp;milde bijdragen, om in die behoeften te voorzien! Wendnbsp;ik mij met mijne bede in de eerste plaats tot hen, die,nbsp;uit onbekendheid met den aard en het doel onzer instelling, tot dus verre hunnen steun onthielden, ook op denbsp;blijvende belangstelling van Bestuurders, Stichters ennbsp;Begunstigers meen ik te mogen rekenen. Zou de hand,nbsp;die der instelling het aanzijn schonk, niet willig zijn,nbsp;haar te schragen?
Ik heb hare dubbele strekking op nieuw ontvouwd. Ik mag vragen, of eenigerlei instelling heilzamer zijn kannbsp;én voor de arme lijders én voor de maatschappij, die hen,nbsp;hersteld, als nijvere burgers weer in zich opneemt. Liefdadigheid draagt hier den echten, practischen stempel.nbsp;Op deze overtuiging berust mijn op de toekomst gerigtnbsp;vertrouwen.
-ocr page 28-STATISTIEK der oogziekten, vóórgekomen in het JSfederlandsch Gasthuis voor Oog-lijders, van den 1 Januari] 1863 totnbsp;den 1 Januarij 1864, bij 1418 lijders.
ZIEKTEGEVALLEN.
Ophthalmia catarrhalis..........174.
„ nbsp;nbsp;nbsp;granulosa..........30.
„ nbsp;nbsp;nbsp;hlenorrhoïca......... 7.
„ nbsp;nbsp;nbsp;purulenta neonatorum...... 6.
„ nbsp;nbsp;nbsp;diphtherina.......... 2.
Ophthalmia scrophulosa..........105.
Ulcus cum hypopyo........... 6.
Ulcus corneae (keratitis).........55.
Incrustatie corneae........... 1.
Irido-keratitis............. 8.
Prolapsus iridis............ 2.
Colohoma iridis congenita......... 1.
Synechia anterior............71.
-ocr page 29-XXI
Keratitis parenchymatosa.........11-
Maculae corneae ............1*1.
Staphyloma corneae (staphyloma scleroticae ante-
Cornea conica (staphyloma pellucidum) .... nbsp;nbsp;nbsp;1.
Atresia pupillae............19.
Atresia pupillae nbsp;nbsp;nbsp;etnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;synechianbsp;nbsp;nbsp;nbsp;posteriornbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(irido-chori-
Sclerotitis anterior et episcleritis....... 9.
Cataracta senilis............103.
„ nbsp;nbsp;nbsp;congenita...........20.
„ nbsp;nbsp;nbsp;pyramidalis.......... 4.
„ nbsp;nbsp;nbsp;siliquata........... 1.
„ nbsp;nbsp;nbsp;diabetica........... 1-
„ nbsp;nbsp;nbsp;secundaria..........16.
„ nbsp;nbsp;nbsp;mollis.............6.
Aphakia..............• nbsp;nbsp;nbsp;28.
Luxatio lentis . . nbsp;nbsp;nbsp;. •......... 3.
Effusio sanguinis corporis vitrei....... 1.
Ohscuratio corporis vitrei........ 18.
Retinitis (apoplectica, luëtica)....... 8.
Retinitis e morho Rrigthii....., . . . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.
Retinitis pigmentosa nbsp;nbsp;nbsp;(hemeralopia).nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5.
Troebelheid der zenuwvezelen....... 1-
Solutie retinae........... . nbsp;nbsp;nbsp;21.
-ocr page 30-XXII
Caries et periostitis orbitae........ 2.
Amblyopia congestiva..........30.
Amblyopia et amaurosis e papilla alba nbsp;nbsp;nbsp;....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34.
Buphthalmos congenita.......... 1.
Amaurosis met hydrocephalus ....... nbsp;nbsp;nbsp;1.
Hydrophthalmos congenitus........ 2.
Atrophia bulbi.............43.
Bulbi defectus.............12.
Neoplasma bulbi et palpebrarum....... 6.
Polypus conjunctivae........... 1.
Corpora aliena.............34.
Paralysis musculorum acuta (strabismus paralytica,
ptosis paralytica et mydriasis paralytica amp; spasmus) nbsp;nbsp;nbsp;16.
Paralysis n. trigemini.......... 1.
Entropion en dysticbiasis.........43.
Molluscum contagiosum.......... 1.
Abscessus palpebrae........... 7.
Blepbaradenitis.............45.
Dacryocystitis (obstructie ductus lacrymalis) . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;73.
Hypertrophia glandulae lacrymalis ...... nbsp;nbsp;nbsp;1.
Exanthema faciei et palpebrarum...... 3.
Morbus Basedovii............ !•
Asthenopia accommodativa.........57.
Asthenopia muscularis..........11.
-ocr page 31- -ocr page 32-
Iridectomie .... |
. 111 |
maal, hij 90 personen | ||
Extractie van cataract |
. 58 |
„ 44 |
77 | |
Iridesis..... |
. nbsp;nbsp;nbsp;4 |
»gt; |
„ nbsp;nbsp;nbsp;4 |
77 |
Lineair-extractie . nbsp;nbsp;nbsp;. |
. 19 |
„ 17 |
77 | |
Punctie lentis . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. |
. 73 |
77 |
„ 11 |
77 |
Nastaar-operatie . nbsp;nbsp;nbsp;. |
. 8 |
7/ |
„ nbsp;nbsp;nbsp;7 |
77 |
Entropion-operaties . |
. 34 |
77 |
„ 23 |
77 |
DysticMasis.... |
. nbsp;nbsp;nbsp;7 |
71 |
5 |
71 |
Blepharo-phimosis. nbsp;nbsp;nbsp;. |
. 26 |
77 |
„ 19 |
r |
Staphyloma .... |
. nbsp;nbsp;nbsp;9 |
77 |
„ 8 |
77 |
Strabismus .... |
. 56 |
77 |
„ 32 |
77 |
Vorlagerung. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. |
. nbsp;nbsp;nbsp;4 |
77 |
„ nbsp;nbsp;nbsp;3 |
77 |
Vornahung . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.' |
. 1 |
77 |
„ 1 |
77 |
Plastische operaties . |
. nbsp;nbsp;nbsp;4 |
77 |
„ nbsp;nbsp;nbsp;3 |
77 |
Exstirpatio hnlhi . nbsp;nbsp;nbsp;. |
. nbsp;nbsp;nbsp;5 |
77 |
„ 5 |
77 |
VERGELIJKEND ONDERZOEK
JAKT BIiOSJiniEIRT jSCHlJIJRllAA.
-ocr page 34- -ocr page 35-Niettegenstaande de vele onderzoekingen, in den laat-steii tijd omtrent de kewegingen van liet oog verrigt, sclieen mij een punt, dat tot nn toe minder de aandachtnbsp;getrokken heeft, vooral met het oog op de pathogenie vannbsp;scheelzien een naauwkeuriger onderzoek waardig: ik hedoelnbsp;de uitgestrektheid der hewegingen, zoowel in emmetropi-sche als anietropische oogen.
De naauwkenrige studie der refractie-anomaliën heeft, gelijk hekend is, het feit aan het licht gehragt, dat stra-hismus in verreweg de meeste gevallen zijnen grond heeftnbsp;in een’ ametropischen toestand van het oog, dat hyper-nietropie meestal de oorzaak is van strabismus convergens,nbsp;myopie dikwijls tot strabismus divergens leidt. INiet altijdnbsp;evenwel brengen deze toestanden scheelzien te weeg; denbsp;wijze waarop en de omstandigheden, onder welke dit plaatsnbsp;heeft, werden reeds met groote zorg onderzocht. In hetnbsp;algemeen bleek, hij het bestaan van ametropie, de aanleiding tot strabismus van tweeërlei aard te zijn. Nooreerstnbsp;kwamen omstandigheden in aanmerking, die de behoefte
1
-ocr page 36-2
aan of de waarde van het hinoculaire zien verminderden; ten tweede zoodanige, welke hi] hypernietropie de convergentie, hij myopie de divergentie kunnen bevorderen. Omnbsp;de tweede reeks van omstandigheden naauwkeurig te lee-ren kennen, kwam ons een onderzoek naar de bewegingen in het emmetropisch en ametropisch oog noodzakelijknbsp;voor. Het is met het oog hierop, dat wij de volgendenbsp;onderzoekingen ondernomen hebben, in de hoop, dat zijnbsp;over het ontstaan van strabismus eenig licht zouden verspreiden.
In het eerde hoofdstuk zullen wij een kort overzigt trachten te geven van de onderzoekingen, die over denbsp;beweging der oogen in het algemeen verrigt zijn. Omtrentnbsp;sommige punten hebben wij ook hier getracht, door eigennbsp;onderzoek tot eene juistere voorstelling te geraken. Zoonbsp;schenen ons de uitkomsten, ten opzigte van den stand vannbsp;het oog volgens verschillende methodes verkregen, nietnbsp;volkomen te strooken en hij de poging om hiervan rekenschap te geven hebben wij uitkomsten verkregen, die ooknbsp;met het oog op de theorie van het hinoculaire zien nietnbsp;van gewigt ontbloot schijnen te zijn.
In het tweede hoofdstuk zal de methode, die wij hebben aangewend, om de uitgestrektheid der bewegingen te bepalen, beschreven worden en de uitkomsten, bij emmetro-pie verkregen, worden medegedeeld.
Het derde eindelijk zal de afwjikingen, die ten opzigte der beweging in het ametropisch oog gevonden wordennbsp;en hare gevolgen voor het ontstaan van scheelzien behandelen.
-ocr page 37-De kennis dei oudere Physiologeii omtrent de beweging van het oog bepaalde zich hoofdzakelijk tot eenige voorstellingen omtrent het doel en de functie der oogspieren.nbsp;Daar evenwel eene voldoende kennis van de bewegingen, die door het oog verrigt worden, hun ontbrak, ennbsp;zij omtrent de ligging der spieren zelve dikwijls in dwalingnbsp;verkeerden, was aan hunne meening omtrent de werkingnbsp;dier spieren weinig waarde te hechten.
De studie der oogbewegingen kan gerekend worden een’ aanvang te nemen, sedert men had ingezien, dat hetnbsp;noodig is, de bewegingen van het oog te kennen, alvorens omtrent de bewegende krachten eenig besluit tenbsp;trekken.
Wij zullen daarom eerst nagaan, wat de onderzoekingen omtrent de bewegingen zelve aan het licht gebragt hebben, ten einde eerst daarna te vragen, welke besluitennbsp;ten opzigte van de functie der oogspieren daaruit te trekken zijn.
Om te bepalen, welke beweging het oog, uitgegaan van eenen zekeren stand, verrigt heeft, moeten drie zaken afzonderlijk worden onderzocht;
1®. de ligging van het draaipunt;
1=^
-ocr page 38-2°. de rigting der gezigtslijn;
3o. den stand van een der meridianen vóór en na de beweging.
I. Yan VOLKMANN, ofschoon hij zelf de ligging van het draaipunt niet direct bepaalde, ging de aanstoot uitnbsp;tot vele onderzoekingen over dit onderwerp.
Vóór hem verkeerde men meestal omti’ent het draaipunt in dwaling; zelfs joh. mülleb, meende het in het middenpunt der achtervlakte van het oog te moeten plaatsen, eenenbsp;meening, die later nog door toubtual en szokalski werdnbsp;verdedigd.
VolkmannI) kwam op de volgende wijze tot een besluit omtrent de ligging van het draaipunt. Hij wilde den afstand van het kruisingspunt der rigtingslijnen van denbsp;voorvlakte der cornea door middel van zijnen gezigtshoek-meter bepalen en meende dit punt op 5.6'quot; achter de cornea te vinden. Hu meende hij zich te overtuigen, dat het gevonden punt met het draaipunt van het oog zamenviel en hijnbsp;bragt dus den gevonden afstand ook op het draaipunt over.
Na deze proeven van volkmann ontstond er een strijd over de ligging zoowel van het kruisingspunt der rigtingslijnen als van het draaipunt van het oog, waaraannbsp;MILE, TOüETDAL, STAMM, BOBOw, VOLKMANN en anderennbsp;deelnamen. Het zou ons te ver leiden, hen in bijzonderheden te volgen. Later is, zoowel door de berekeningen van LISTING, als door meer naauwkeurige proevennbsp;van VOLKMANN gebleken, dat het kruisingspunt der rigtingslijnen (vereenigde knooppunt) veel verder naar voren,nbsp;ja vóór de achtervlakte der lens gelegen is, en dat hetnbsp;draaipunt daarmede geenszins zamenvalt. De methode.
1) Neue Beitrdge zur Physiologie des GesicMssinnes, 1836.
-ocr page 39-door voLKMANN gevolgd, was niet in staat, voor de bepaling van bet kruisingspunt der rigtingslijnen juistenbsp;resultaten op te leveren, en bet is zeer waarschijnlijk, datnbsp;bij door onwillekeurige bewegingen van zijn oog inderdaadnbsp;slechts het draaipunt bepaald heeft. De afstand, door hemnbsp;gevonden, komt ook met latere bepalingen van het draaipunt vrij wel overeen.
Directe bepalingen van de ligging van het draaipunt werden inmiddels door buuow 1) verrigt. De gezigts-hoekmeter van volkmann werd, eenigzins gewijzigd, doornbsp;hem aangewend; hij zocht het punt, waarin zich bij beweging van het oog de verschillende rigtingen der ge-ziglslijn kruisen. Voor den afstand van dit punt tot denbsp;cornea vond hij, als gemiddelde uit 40 waarnemingen, 5.42quot;',nbsp;met eene grootste afwijking van 0.8'quot;. Valentin 2), dienbsp;deze onderzoekingen zoowel in een horizontaal als in eennbsp;verticaal vlak herhaalde, vond in het eerste geval ge.nbsp;middeld 5.501'quot;, in het laatste 5.08'quot;.
Ofschoon de uitkomsten van deze onderzoekingen verre van naauwkeurig waren, en de gebezigde methoden nognbsp;te wenschen overlieten, meende men te mogen aannemen,nbsp;dat het draaipunt onbewegelijk was en op het midden dernbsp;gezigtsas zou gelegen zijn. Het onderzoek over dit onderwerp bleef hierop geruimen tijd rusten.
De meer naauwkeurige kennis van de refractie-anoma-lieën van het oog, vooral het aanmerkelijk verschil in lengte der gezigtsas, dat aan deze ten gronde ligt, gavennbsp;onlangs Prof. dondbes aanleiding, de ligging van hetnbsp;draaipunt bij verschillend gebouwde oogen meer naauwkeurig te bepalen. Op een groot aantal zoowel emmetro-
1) nbsp;nbsp;nbsp;Beitrdge zur Physiologic und Physik des menschlichen Auges, 1842
2) nbsp;nbsp;nbsp;Lehrbuch der Physiologie des Menschen, Bd. II, 1844.
-ocr page 40-pische als myopische en hypermetropische oogen werd dit onderzoek in vereeniging met De. doyee verrigtl).
De methode, door hen gevolgd, bestond daarin: „dat bepaald werd, hoe groot de naar heide zijden gelijkenbsp;draaijingshoeken zijn moeten, om afwisselend de heidenbsp;einden van de gemetene horizontale middellijn der corneanbsp;met hetzelfde punt in de ruimte te doen zamenvallen.”nbsp;Deze bepalingen geschiedden door middel van den ophthalmometer.
Uit de waarde van den gevonden hoek en de middellijn der cornea werd de afstand van het draaipunt tot de basisnbsp;van het cornea-segment berekend. Door hierbij de hoogtenbsp;van het cornea-segment te voegen, verkrijgt men de ligging van het draaipunt achter de voorvlakte van het hoornvlies. De lengte der gezigtsas werd voor elk geval naarnbsp;den graad der ametropio berekend.
De gemiddelden uit deze onderzoekingen voor emmetro-pen, myopen en hypermetropen vindt men in onder staande tabel vereenigd.
Ligging van het draaipunt. | ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
1) Archiv. f. d. Ilollattdisehen Beitrage zur Natnr- und Heilkmie, von DONDEES und beemn. 1862. |
II. nbsp;nbsp;nbsp;Met de ligging van het gefixeerde voorwerp voornbsp;en na de beweging is het verschil in rigting der gezigts-Ipn bekend. Dit gedeelte van het onderzoek kan derhalvenbsp;geene zwarigheden opleveren.
III. nbsp;nbsp;nbsp;Heeft men de ligging van het draaipunt en denbsp;rigting der gezigtslijn onderzocht, dan is hierdoor de beweging van het oog nog niet voUromen bepaald. Het oognbsp;kan, namelijk, verschillende standen met betrekldng tot denbsp;gezigtslijn aannemen, — het kan om de gezigtslijn als asnbsp;gedraaid zijn. Om dezen stand te onderzoeken moet mennbsp;een der meridianen van den oogbol vóór en na de beweging waarnemen. Gewoonlijk heeft men daartoe den verticalen meridiaan gekozen, daar deze zich met eene bepaalde rigting in de ruimte gemakkelijk laat vergelijken.
Om de ligging van den meridiaan in het oog te kennen is het noodig, dat eenig vast punt buiten de gezigtslijn, hetzijnbsp;op conjunctiva of iris, hetzij op lens of netvlies gelegen,nbsp;worde waargenomen.
De eerste waarneming hieromtrent vindt men bij joh MÜLLEE 1). Hij zegt, dat hij, door verschillende puntennbsp;van het oog, die vooraf met inkt op het witte geteekendnbsp;waren, gedurende de bewegingen van het oog te volgen,nbsp;zich overtuigd heeft, dat het oog niet tevens om zijne lengteas gedraaid wordt.
Deze meening bleef onder de Physiologen de algemeen heerschende, totdat een werk van hueck 2) tot vele onderzoekingen over de draaijing van den oogbol om denbsp;gezigtsas aanleiding gaf. Hueck tracht met veel scherpzinnigheid eene reeds door hunter geopperde meening tenbsp;verdedigen, namelijk, dat bij neiging van het hoofd naar
es u. s. w. 1826.
1) ZuT vergleichenden Fhyüologie des 3) Die AcJisendrehung des Anges, 1838.
-ocr page 42-den schouder eene tegengestelde draaijing van het oog om de gezigtsas zou plaats hebben. Hp schrijft deze draaijingnbsp;aan de ¦werking der schuinsche oogspieren toe, wier voornaamste functie daarin zou bestaan, bij bewegingen vannbsp;het hoofd de verticale as van het oog haren stand te doennbsp;behouden. Hij meent zich van de waarheid zpner stellingnbsp;overtuigd te hebben, door zooAvel bij anderen als bij zichnbsp;zelven in den spiegel den stand van een conjunctiva-vatnbsp;bij verschillende bewegingen van het hoofd waar te nemen.
Wanneer hij een even hoog als het oog geplaatst voorwerp laat fixeren, en daarna het hoofd langzaam naar ééne zijde neigen, dan ziet hij, dat een horizontaal gelegen vat van de conjunctiva zijnen horizontalen stand behoudt, en zich dus, naarmate het hoofd beAvogen wordt,nbsp;nu eens onder het bovenste, dan weder onder het onderstenbsp;ooglid verbergt.
He theorie van hubck omtrent de asdraaijing, gegrond op eene opgevatte meening over de functie der oogspieren,nbsp;schijnbaar bevestigd door zijne niet naaUAvkeurig genoegnbsp;verrigte waarnemingen, werd gedurende een tiental jarennbsp;door de meeste Physiologen aangenomen. Ofschoon mennbsp;het omtrent nevenzaken niet eens was, sommigen eenenbsp;draaijing om de gezigtsas, anderen om de gezigts-zenuw-as meenden te moeten aannenien, enkelen alleen eenenbsp;draaijing bij het fixeren in de nabijheid konden constateren, ofschoon TOüKTUAL de beweringen van hüeck, datnbsp;de asdraaijing voor de functies van het zien noodzakelijknbsp;was, grondig wederlegde, ofschoon zelfs sommigen, alsnbsp;EiTTBiiiCH en EUETE, de laatste zelfs op voldoende gronden, zich tegen de meening van hueck verklaarden, vondnbsp;de asdraaijing zelve in mannen als touktuae, bueoav,nbsp;VALENTIN, keause en VOLKMANN gedurende geruimennbsp;tijd warme verdedigers.
-ocr page 43-S-UETE zegt iw Lehrbuch der Ophthalmologie: „dat de valschheid der meening van hueck voldoende blijkt uitnbsp;den stand der nabeelden bij de bevregingen van het oognbsp;en van het hoofd.” In d(U‘ OpJdhalmotrop geeft hij nognbsp;nadere verklaring van de wijze, waarop de proef door hemnbsp;genomen werd.
Uitgaande van het door euetb aangegeven denkbeeld heeft Prof. DONDERS 1) eene reeks van proefnemingennbsp;ingesteld en daardoor volkomen bewezen, dat de doornbsp;HTJECK aangenomen asdraaijing niet bestaat, — daarbij tevens de oorzaak aantoonende, die m de waarnemingen vannbsp;n üECK en zoovele anderen tot verkeerde gevolgtrekkingennbsp;geleid had. Wij zullen den arbeid van onzen l.eermeester,nbsp;die zoowel door de grondige weêrlegging van hdeck’s theorie, als door het op den voorgrond stellen: dat men van denbsp;kennis der bewegingen moet nitgaan, om tot de bewegendenbsp;krachten (de werking der spieren) te besluiten, niet omgekeerd, — een nieuw tijdperk in de studie van de bewegingnbsp;van het oog opent, eenigzins uitvoeriger behandelen. Wijnbsp;zullen tevens gelegenheid vinden, te onderzoeken, in hoeverre door latere waarnemers zijne methode werd verbeterdnbsp;en zijne uitkomsten werden bevestigd of weêrlegd.
In betrekking tot de door hdeck geopperde meening merkt Prof. donders het volgende op. Men kan zich voorstellen, dat het hoofd om drie assen gedraaid wordt: omnbsp;eene horizontale dwarse as bij het buigen naar voren ennbsp;naar achteren, om eene verticale as, wanneer men het aan-gezichtsvlak naar regts en naar links keert, en om eenenbsp;van voren naar achteren gaande as, wanneer het hoofdnbsp;zich naar den regter en linker schouder buigt. Wanneer bijnbsp;onveranderde rigting der gezigtsas het hoofd zich om de
1) Hullandische Beitrdge, herausgegeben von van deen, dondees MotEscHOTT, Heft. 2 1847.
-ocr page 44-van voren naar achteren loopende as beweegt, wordt niet de minste draaijing om de gezigtsas bespeurd; heeft daarentegen te gelijk eene draaijing van het hoofd om eenenbsp;der beide andere assen plaats, dan wordt onmiddellijknbsp;eene schijnbare asdraaijing waargenomen. Om iedere schijnbare asdraaijing te vermijden is het dus noodig, dat denbsp;gezigtsas bij de bewegingen van het hoofd loodregt op hetnbsp;aangezichtsvlak blijve.
Aan de laatste voorwaarde is door geen der vorige waarnemers voldaan. Wanneer men bij zich zelven denbsp;proef in den spiegel neemt, is een eerste vereischte, datnbsp;de spiegel volkomen verticaal gesteld worde; want hangtnbsp;hij naar voren overhellend, dan moet men, om zijn eigennbsp;oog te zien, de gezigtsas reeds iets naar boven rigten.nbsp;Verder zorge men, en dit schijnt eenige oefening te ver-eischen, dat, bij de beweeing van het hoofd naar regts ennbsp;links, niet tevens eene geringe draaijing om de verticalenbsp;of dwarse as plaats hebbe. Veemt men bij een ander waar,nbsp;dan zal, zoodra men een onbewegelijk, digt bij het oognbsp;gelegen voorwerp laat fixeren, bij iedere neiging naarnbsp;den schouder de gezigtsas naar de tegengestelde zijde ennbsp;naar boven gerigt worden, daar het oog van plaats veranderd is. De schijnbare asdraaijing, die wordt waargenomen, wanneer men niet naauwkeurig zorg draagt, dat denbsp;gezigtsas loodregt blijve op het a,angezichtsvlak, is hetnbsp;gevolg van den scheeven stand, dien, zoo als later blijkennbsp;zal, bij verschillende rigtingen der gezigtsas de verticalenbsp;meridiaan aanneemt.
In eene latere mededeeling 1) wordt nog een middel aan de hand gedaan, waardoor een ieder zich gemakkelijknbsp;kan overtuigen, dat bij beweging van het hoofd zelfs
1) Hollandischte Beitrage, Heft 3, 1848
-ocr page 45-geene schijnbare asdraaijing plaats heeft, indieii slechts de rigting der gezigtsas loodregt op het aangezichtsvlaknbsp;blijft. Het middel bestaat daarin, dat een spiegeltje,nbsp;waarin de persoon zijn eigen oog waarneemt, aan hetnbsp;hoofd bevestigd worde. Dit kan geschieden, hetzij doornbsp;een mondstuk, waaraan het spiegeltje verbonden is, tus-schen de tanden te klemmen, hetzij door het aan een’ ring,nbsp;die om het voorhoofd ligt, te bevestigen. Wordt nnhetnbsp;hoofd bewogen, dan zal men niet de minste veranderingnbsp;in de rigting der conjnnctiva-vaten in betrekking tot denbsp;oogleden of op het aangezicht getrokken lijnen in hetnbsp;spiegeltje waarnemen.
Om naanwkenrig te onderzoeken, welken invloed de rigting der gezigtsas op den stand van het oog uitoefent,nbsp;heeft Prof. dondebs, op het voorbeeld van euete, denbsp;naheelden aangewend, maar naar eene bijzondere methode,nbsp;die voor deze proeven naanwheurige resultaten kon opleveren.
Deze proeven werden op de volgende wijze genomen: op een’ witte, behoorlijk verlichte mnnr werd een helderrood lint door een gewicht verticaal uitgespannen.nbsp;Wanneer men gedurende ongeveer eene halve minuutnbsp;de gezigtsassen regtnit op het midden van het roode lintnbsp;gevestigd houdt, dan zal het beeld in den verticalen meridiaan op het netvlies vallen; rigt men daarop de oogeiinbsp;op een ander punt van den mnnr, dan zal aldaar een groennbsp;nabeeld verschijnen. Daar dit nabeeld onveranderd aannbsp;dezelfde punten van het netvlies gebonden blijft, zalmennbsp;nit de rigting', vergeleken met eene bekende rigting in denbsp;ruimte, den stand van den verticalen meridiaan en dus vannbsp;den geheelen oogbol bij verschillende rigtingen van denbsp;gezigtsas kunnen bepalen.
Bij de aanwending dezer methode dient men bedacht
-ocr page 46-12
te zijn op eenige oorzaken van dwaling. Wanneer men in den verticalen meridiaan van liet oog een nabeeld heeftnbsp;te voorschijn geroepen, dan zal, wanneer het oog bewogennbsp;wordt en de verticale meridiaan niet van stand veranderdnbsp;is, het nabeeld in het vlak moeten gelegen zijn, dat doornbsp;de rigting der gezigtslijn en de verticale as bepaald wordt.nbsp;Verticale as noem ik die, welke door het draaipunt gaat,nbsp;en loodregt staat op het visiervlak bij het begin der proefneming. Deze as zal evenwel niet eenen vasten stand innbsp;de ruimte hebben, maar aan het hoofd gebonden zijn. Hetnbsp;gevolg hiervan is, dat, wanneer, zoo als bij de proevennbsp;van Prof. dondeks aanvankelijk geschiedde, het hoofdnbsp;voor en achterwaarts gebogen wordt, het nabeeld zijnennbsp;verticalen stand verliezen kan, omdat de as, die dennbsp;stand bepaalt, niet meer verticaal gebleven, maar metnbsp;het hoofd voor- of achterwaarts geneigd is.
Eene andere bron van dwaling is hierin gelegen, dat men bij de bepaling van de grootte der afwijking van hetnbsp;nabeeld afhankelijk is van de perspectivische projectie.nbsp;Wil men deze afwijking bepalen, dan moet men het nabeeld in een of ander vlak projicieren. De hoek van afwijking zal echter verschillend zijn, naarmate de standnbsp;van dit vlak ten opzigte van ons oog verschilt. Het duidelijkste neemt men dit waar, wanneer men, de rigtingnbsp;der gezigtslijn onveranderd latende, het vlak, waarnaarnbsp;men ziet, eerst om eene verticale, daarna om eene horizontalenbsp;lijn draait. Wil men dus den hoek van afwijking meten, dannbsp;is het noodzakelijk, bij iedere rigting der gezigtslijn hetnbsp;nabeeld te projiciëreu in een vlak, dat loodregt op denbsp;gezigtslijn staat.
Wanneer meissnbe 1) zegt: „donders bat bei seinen
1) Archie Jiir Ophthalmologie. Bd. II, 1.
-ocr page 47-Versuchen Neigimgen der Gesichtsflaohe mit in die Unter-suchung gezogen, und ist zu einigen Ergebnissen hinsicht-lich des Einflusses solcber Bewegungen des Kopfes auf die Lagen des Auges gelangt, die auf ein zweites beson-deres Gesetz für die Augenbewegungen unter solcbennbsp;Ilmstanden zu deuten scheinen”, trekt bij uit de proevennbsp;van Prof. donders een verkeerd resultaat, daar dezenbsp;juist aantoonden, dat, bij verschillende bewegingen vannbsp;het hoofd, de wetten voor de oogbewegingen dezelfde blijven; maar ook wendt, schoon hij mbissneb hierin teregt-wijst, heeft de strekking der proeven niet volkomen juistnbsp;opgevat, wanneer hij zegt 1), dat donders vooral dienbsp;neigingen van het nabeeld gemeten heeft, welke van denbsp;perspectivische projectie afhangen, en dat hij deze afgescheiden van de asdraaijing zocht te verkrijgen, door hetnbsp;aangezigtsvlak verschillende neigingen tot het vlak vannbsp;het gezigtsveld te geven en dan de gezigtslijn horizontaalnbsp;naar buiten en binnen te bewegen.
Door Prof. donders, die den gang van zijn onderzoek in zijn geheel mededeelt, werden ook de afwijkingen van den verticalen meridiaan, die van den stand van hetnbsp;hoofd afhangen, vermeld, ten einde aan te toon en, tot welkenbsp;verkeerde resultaten men zou kunnen geraken, wanneernbsp;ze als van spieiwerking afhankelijk beschouwd werden.
De onderzoekingen van onzen Promotor hebben tot de volgende resultaten geleid;
1“. Eeeds hierboven werd vermeld, hoe de theoriën van HDECK op eene andere ndjze weêrlegd quot;werden. De methodenbsp;der nabeelden gaf hieromtrent de grootste zekerheid: bijnbsp;de geringste zijdelingsche neiging van het hoofd naar dennbsp;een’ of anderen schouder volgt het nabeeld de beweging
1) Archio für Ophthalmologie. brl VIII, 2.
-ocr page 48-14
van het hoofd volkomen, zoodat het horizontaal ligt, wanneer het hoofd den horizontalen stand heeft aangenomen. Edete had deze proef met de naheelden eener vlamnbsp;reeds verrigt, zonder ze evenwel direct met eene verticale lijn te vergelijken.
2°. Bij tamelijh parallelle^ regt naar voren, onverschillig naar boven of naar beneden gerigte gezigtsassen blijven de verticalenbsp;meridianen verticaal. Wanneer men bij verticalen stand van hetnbsp;hoofd de gezigtsassen naar regls en links in een horizontaalnbsp;vlak beweegt, blijven de verticale meridianen verticaal.
Daar deze regelen slechts voor éénen stand van het hoofd gelden, die ongeveer de verticale is, zorgde Prof.nbsp;DONOEES telkens hij het hegin der proefnemingen, dat hetnbsp;hoofd dien juisten stand had aangenomen. Dit geschiedde,nbsp;door een verticaal handje te fixeren en daarna te zien, ofnbsp;het nabeeld hij beweging der oogen in een horizontaalnbsp;en een verticaal vlak met de verticale zamenviel. Wasnbsp;dit het geval, dan werd het hoofd, door het ter zijde ennbsp;van achteren te steunen, in dien stand gehouden. — Dezenbsp;voorzorg is door latere onderzoekers verzuimd, waardoornbsp;zij tot andere resultaten kwamen. Wundt, die volgensnbsp;dezelfde methode zeer uitvoerige waarnemingen over denbsp;asdraaijing verrigt heeft, schijnt zijn hoofd eenen geheelnbsp;willekeurigen stand gegeven te hebben. Het gevolg hiervan is, dat hij voor bewegingen, zoowel in een horizontaalnbsp;als in een verticaal vlak, asdraaijingen heeft waargenomen,nbsp;en dat ook de asdraaijingen, die hij voor andere rigtingennbsp;der gezigtslijn gevonden heeft, niet dan na eene moeije-lijke reductie voor den stand van het hoofd met anderenbsp;waarnemingen kunnen vergeleken worden. Helmholtz 1)nbsp;heeft de onder 2“. opgestelde regelen volkomen bevestigd.
1) Arehiv fïir Ophthalmologie. Bd. IX, 2.
-ocr page 49-Op dezelfde wijze als door Prof. bondees geschiedde, hegint hij, met eenen zoodanigen stand -voor het hoofd tenbsp;zoeken, waarbij het nabeeld, bij beweging in een verticaalnbsp;en een horizontaal vlak, niet van rigting verandert, ennbsp;zorgt daarna door eigenaardige middelen, dat het hoofdnbsp;gedurende de verdere waarnemingen in denzelfden standnbsp;verblijve.
3°. Bij het convergeren regt naar voren zoowel naar boven als naar beneden blijven de verticale meridianen verticaal.
Onderzoekingen, met één oog verrigt, hebben ons geleerd, dat bij het quot;convergeren naar boven en beneden afwijkingen van den verticalen stand plaats hebben. Iedernbsp;oog neemt juist denzelfden stand aan als bij het zien naarnbsp;regts en links voor dezelfde rigting der gezigtslijn hetnbsp;geval is. Door middel van proeven met twee oogen gelijktijdig konden deze afwijkingen niet worden waargenomen,nbsp;daar de verticale lijn, waarmede men de nabeelden vergelijkt, met twee oogen enkel gezien wordt, niettegenstaandenbsp;hare rigting voor ieder oog eene verschillende is. Wijnbsp;zijn gewoon, uit deze twee rigtingen de gemiddelde te nemen, en zien dus in dit geval, waar zij voor beide oogennbsp;even groot en in tegengestelden zin bestaan, de lijn enkel ennbsp;verticaal. Op deze wijze verklaart zich, waarom bij sterkenbsp;convergentie naar boven of beneden de meridiaan verticaalnbsp;schijnt te blijven, terwijl, wanneer men daarop in de vertenbsp;ziet, met behoud van volkomen dezelfde rigting voor éénnbsp;der oogen, het nabeeld eenen scheeven stand aanneemt.nbsp;De verklaringen, door Prof. dondees en Prof. voNnbsp;geaefe aan dit verschijnsel gegeven, behoeven, nu hetnbsp;feit zelf is gebleken onjuist te zijn, geene vermelding.
4°. Prof. dondees kwam tot het door latere onderzoekers bevestigde resultaat, dat, wanneer men de gezigts-lijnen zijdeUugs boven het horizontnalvlah rigt, de verticale
-ocr page 50-meridianen naar buiten, wanneer men ze zijdelinge onder dit vlak rigt, naar binnen overhellen.
Na deze meer uitvoerige beschrijving van de methode van onderzoek en van de uitkomsten, door onzen Promotornbsp;verkregen, blijft ons over na te gaan, wat hieraan doornbsp;latere onderzoekers werd toegevoegd.
Meissnbu 1) heeft, aanvankelijk met een ander doel, namelijk de bepaling van den horopter, de asdraaijingnbsp;gemeteu volgens de methode der dubbelbeelden. Hetnbsp;is bekend, dat, wanneer men de beide oogen op eennbsp;zeker punt in de ruimte gerigt houdt, de voorwerpen, dienbsp;verder af of digter bij gelegen zijn, zich dubbel vertonnen. De dubbelbeelden, op deze wijze van een verticaalnbsp;gesteld voorwerp verkregen, zullen niet parallel zijn, maarnbsp;eene zekere neiging vertonnen, — eene neiging, die bij verschil van rigting der gezigtslijnen van grootte verandertnbsp;en die men aan de asdraaijing heeft toegeschreven. Uitnbsp;deze neiging nu, of liever uit den scheeven stand, diennbsp;men het te voren verticaal gestelde voorwerp geven moet,nbsp;om de dubbelbeelden parallel te doen worden, wordt denbsp;asdraaijing berekend. Door meissnek wordt op dennbsp;voorgrond gesteld, dat bij parallel gerigte gezigtslijnen denbsp;dubbelbeelden geene neiging vertoonen en hij brengt dus denbsp;bij convergentie waargenomene neiging geheel als asdraaijing in rekening. Helmholtz maakt er opmerkzaamnbsp;op, dat ook bij in de verte gerigte, parallelle gezigtslijnennbsp;de dubbelbeelden van een verticaal voorwerp nog eenigenbsp;graden divergeren en schrijft deze divergentie toe aannbsp;eene asymmetrie, welke in de verdeeling der identischenbsp;netvliespunten ten opzigte van beide oogen bestaat. Dien-
1) Beitrage zur Physiologic des Sehorgans. 1861.
-ocr page 51-tengevolge zon de afwijking der dubbelbeelden niet geheel aan de asdraaijing moeten worden toegeschreven, en zondennbsp;de resultaten eene dienovereenkomstige reductie behoeven.nbsp;Wij zullen zien, dat uit een ander oogpunt een nog meernbsp;wezenlijk bezwaar tegen deze methode kan geopperd worden.
Eene andere wijze, om de asdraaijingen te bepalen, door TomiTUAL het eerst gebezigd, later door gudden, eicknbsp;en MEissNEB, voor meer naauwkeurige waarnemingen gebruikt , is de bepaling van de plaats, waar de blinde vleknbsp;geprojicieerd wordt, bij verschillende rigting der gezigtslijn.nbsp;In principe met de methode der nabeelden overeenkomende, schijnt zij niet tot zoo naauwkeurige resultatennbsp;in staat te stellen als deze.
Door Prof. noNDEus werden nog de lijnen van het verstrooi] ingsbeeld van een lichtpunt voor deze bepalingennbsp;gebruikt. De resultaten, bij zijne vorige onderzoekingennbsp;verkregen, kunnen volgens deze methode nog gemakkelijker door een ieder worden waargenomen, en wel bepaaldelijk het niet bestaan der uöECK’sclie asdraaijing.
Eindelijk werden, volgens de methode der nabeelden, nog nadere bepalingen verrigt door euete , alsmede doornbsp;WUNDT en door helmholtz.
Als algemeene uitkomsten der onderzoekingon kan men vaststellen: dat bij bewegingen der gezigtslijn in eennbsp;horizontaal en in een verticaal vlak geene afwijkingennbsp;van den verticalen meridiaan worden waargenomen; datnbsp;bij bewegingen schuins naar hoven, deze naar dezelfdenbsp;zijde, hij bewegingen schuins naar beneden naar de tegengestelde zijde overhelt. — Vele waarnemers hebben bovendien den graad der door hen gevondene afwijkingennbsp;naauwkeurig gemeten. Ten gevolge van de verschillendenbsp;door hen aangewende methodes , die niet dan door moegelijke correcties met elkander vergelijkbaar zijn, heeft eene
2
-ocr page 52-vergelijking der door hen gevondene getallen nog geene voldoende overeenkomst opgeleverd.
Alle waarnemers komen eindelijk tot het belangrijke resultaat, dat voor eene zekere rigting der gezigtslijn denbsp;asdraaijing altijd dezelfde is, onverschillig op welke wijzenbsp;de gezigtslijn hare rigting heeft aangenomen.
Uit deze onderzoekingen blijkt, dat van de vele bewegingen, welke de oogbol volgens mechanische principes zou kunnen verrigten, slechts een zeer beperkt aantalnbsp;gedurende het leven voorkomt.
Het is dus niet te verv/onderen, dat men algemeen naar de wetten gevraagd heeft, welke de oogbewegingennbsp;beheerschen, naar de oorzaken, die aan deze wetten tennbsp;gronde liggen. De beperking in het aantal oogbewegingennbsp;kan van omstandigheden van tweeërlei aard afhankelijk zijn,nbsp;en wel van de vereischten van het zien of van mechanische voorwaarden, hier vooral de werking der oogspieren.nbsp;Door de verschillende waarnemers wordt ook nu eensnbsp;de eene dan weder de andere oorzaak ter verklaring dernbsp;oogbewegingen op den voorgrond gesteld.
Het eerst heeft fickI), waar hij het aandeel van ieder der spieren aan eene beweging door berekeningnbsp;tracht te vinden, als wet aangenomen: „dat iedere beweging met de geringst mogelijke gezamenlijke inspanningnbsp;verrigt wordt.” Als grond voert hij aan, dat iederenbsp;onnoodige inspanning in de spieren, welke deze in evenwigtnbsp;moeten houden, als weêrstand gevoeld wordt, dat de zielnbsp;deze inspanning oogenblikkelijk laat vallen, en na eenigenbsp;oefening in het geheel niet meer zal beproeven. Vovnbsp;GEAEFE 2) komt met kracht tegen deze hypothese van
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zeitschrift für rationelle Mediem. Bd. IV, 1864. S. 801..
2) nbsp;nbsp;nbsp;Arcliio /ür Ophthalmologie. Bd. I, 1.
-ocr page 53-PICK op, eii wijst op de dikwijls aanzienlijke onnoodige krachtsinspanning die door andere spiergToepen van hetnbsp;menschelijk ligchaam, ten gevolge van associatie der bewegingen, wordt aangewend, terwijl juist hij de oogbewegingen de associatie eene zoo groote rol speelt.
In eenen lateren arbeid formuleert pick 1) zijn principe aldus: het oog neemt die draaijing om de gezigtsas aan,nbsp;waarbij de spanningen der drie uitgerekte spieren evenwigtnbsp;houden met de spanning van de gezigtszenuw om denbsp;gezigtsas; het resulterende moment dezer vier spanningennbsp;om de as, die loodregt op de gezigtsas staat, wordt opgewogen door de actieve inspanning der verkorte spieren.
de
Wondt beweert, dat de stand, dien de oogbol bij verschillende rigtingen der gezigtslijn aanneemt, altijdnbsp;een zoodanige zijn zal, dat de gezamenlijke weêrstand,nbsp;die door de spieren moet overwonnen worden, om de gezigtslijn in hare rigting te houden, het geringst is. Als weêrstandnbsp;komt alleen die in aanmerking, welke door de elasticiteit dernbsp;spieren wordt veroorzaakt, daar de invloed van de gezigts-zennw en van andere bevestigingen van den oogbol in betrekking tot de eerste uiterst gering is. Hij stelt zich voor, datnbsp;de spierkrachten, welke dien weêrstand overwinnen, tot éénenbsp;kracht vereenigd zijn, die op de gezigtsas werkt en datnbsp;spieren slechts als elastische veren aan het oog be
vestigd zijn en aldus de bewegende kracht tegenwerken. Om zijn principe aan de werkelijkheid te toetsen, heeftnbsp;hij voor eenige rigtingen der gezigtslijn den wmêrstandnbsp;berekend, zoowel hij den stand, dien de ooghol volgens denbsp;waarneming altijd aanneemt, alsook hij verschillende anderenbsp;standen van den oogbol, die hij deze rigting mogelijknbsp;zijn; en hij de vergelijking zijner uitkomsten blijkt, dat
1) jyioiEscnoTT’s Untersuchttngen. Bd. V. S. 19,3.
2*
-ocr page 54-altijd de geringste weerstand gevonden wordt bij dien stand, welke volgens de waarneming inderdaad door hetnbsp;oog wordt aangenomen.
Onder degenen, die de oorzaak van de bewegingen van het oog in de vereischten van het zien gezocht hebben,nbsp;bekleedt meissnee eene eerste plaats. Hij stelt op dennbsp;voorgrond 1), dat de vele bewegingen, die het oog ver-rigten kan, noodzakelijk beperkt worden, behalve doornbsp;mechanische hindernissen, voornamelijk door de eischen vannbsp;het binoculaire zien. Het zou namelijk ten behoeve van hetnbsp;enkel zien noodzakelijk zijn, dat de beide netvliezen hij de beweging der oogen ten opzigte van elkaar dien stand aannemen, waarbij het beeld der voorwerpen in beide op iden-tische punten gevormd wordt.
Meissnee meent, dat aan dit doel het best voldaan wordt, wanneer het oog zich beweegt volgens een principe, dat reeds vroeger door listing was aangegeven ennbsp;dat aldus luidt; „Uit de primairstelling wordt het oog innbsp;eene andere stelling bewogen op zulk eene wijze, dat mennbsp;zich deze beweging kan voorstellen als het resultaat vannbsp;eene draaijing om eene as, die op de eerste en tweede rig-ting der gezigtsas loodregt staat.”
Als primairstelling neemt meissnee dien stand van het oog aan, waarbij de gezigtslijn regtuit en 45“ onder hetnbsp;horizontaalvlak gerigt is.
Uit onderzoekingen over den horopter, vooral door MEISSNEE zelven verrigt, blijkt evenwel, dat bij menigennbsp;stand der oogen de-hetrekkelijke ligging der netvliezennbsp;voor het binoculaire zien verre van de gunstigste is, daarnbsp;slechts eene lijn of een punt van het geheele gezigtsveldnbsp;enkel gezien wordt. Verder heeft meissnee verschillende
1) ArcMv. für Ophihalmologie, Bd. II, 1.
-ocr page 55-standen, die het oog volgens het door hem verdedigde principe moest aannemen, berekend, en, hij vergelijking met de door waarneming' gevondene aanmerkelijke verschillen aangetroffen, zoodat hij zelf in zijnnbsp;laatste werk het principe als naderende tot de waarheidnbsp;beschouwt.
HüETE, die het principe van listing het eerst in zijn LeJirhich der Oplitlialmologie bekend maakte, heeft het ooknbsp;later 1) met al zijne gevolgen aangenomen, terwijl hetnbsp;hij andere waarnemers weinig ingang vond.
Helmholtz is onlangs door zijne onderzoekingen weder tot een resultaat gekomen, dat met het principe van LISTING overeenstemt. De gvond daarvan zoekt hij echternbsp;in eene omstandigheid, geheel verschillende van die waaropnbsp;MEissNEu gewezen heeft. Niet het belang van het enkel-zien, maar dat van het gemakkelijk oriënteren in de ruimtenbsp;moet volgens helmholtz onze oogbewegingen bepalennbsp;Wanneer de gezigtslijn zich van de ééne rigting in eenenbsp;andere beweegt, is het niet mogelijk, voor die tweede rigting eenen stand van den oogbol te vinden, waarbij allenbsp;rigtingen der ruimte zoowel verticale, als laterale (vannbsp;regts naar links) en sagittale (van voren naar achteren)nbsp;op dezelfde netvliespunten als bij de eerste rigting wordennbsp;afgebeeld. Niettegenstaande de verschuiving, die deze verschillende lijnen op ons netvlies ondergaan, is ons oordeel overnbsp;hunne rigtingen juist. Helmholtz vraagt nu, door welke oogbewegingen dit oordeel mogelijk of ten minste gemakkelijk gemaakt wordt en komt tot het besluit, dat het juistnbsp;. die bewegingen zijn, welke aan het door listing opgesteldenbsp;principe beantwoorden.
Door zeer eenvoudige proeven met nabeelden toont hij
1) M» neues OpUMhiotrop, 1857.
-ocr page 56-verder de waarheid van dit principe aan. Hij begint met de primairsteiling der oogen op te zoeken, namelijk die,nbsp;waarbij een horizontaal nabeeld bij beweging van de ge-zigtslijn in een horizontaal en verticaal vlak niet van rigtingnbsp;verandert. Hiermede is de wet van listing voor de bewegingen in deze beide vlakken reeds bewezen, daar ze plaatsnbsp;hadden om eene as, loodregt op de eerste en tweede rigtingnbsp;der gezigtslijn. Om ze ook voor de bewegingen in anderenbsp;rigtingen te toetsen, geeft helmholtz aan het roodelint,nbsp;waarvan het nabeeld genomen wordt, verschillende rigtingen en beweegt daarna de gezigtslijn in dezelfdenbsp;rigting, die hij aan het lint gegeven had. Hierbijnbsp;blijkt, dat ook bij deze bewegingen der gezigtslijnnbsp;het nabeeld dezelfde rigting als het roode lint behoudtnbsp;en hiermede is voor alle bewegingen van uit de primair-stelling bewezen, dat het oog zich draait om eene as,nbsp;loodregt op de eerste en tweede rigding der gezigtshjn.
Eindelijk geeft helmholtz zich de moeite, de door wuNDT hij zijne waarnemingen gevondene asdraaijingennbsp;met de door berekening uit het principe verkregene te vergelijken en vindt niet dan zeer geringe verschillen.
Bij het vergelijken van de uitkomsten, door verschillende waarnemers ten opzigte van den stand van het oog verkregen, troffen wij in één opzicht een belangrijk verschil aan, naarmate van de methode, volgens weEe denbsp;waarnemingen geschied waren. Bij de proeven met nabeelden, zoo als ze door Prof. dondees, euetb ennbsp;HELMHOLTZ verrigt zijn, werd waargenomen, dat bijnbsp;beweging der gezigtslijnen in een horizontaal vlak denbsp;verticale meridiaan niet van rigting verandert. Wanneer men daarentegen de waarnemingen verrigt volgensnbsp;de methode der dubbelbeelden, zooals door mbissner
-ocr page 57-23
en na liam door von HBCKLiNGHAtisEN geschied is, schijnt de verticale meridiaan hij bewegingen in eennbsp;horizontaal vlak eenen scheeven stand aan te nemen.nbsp;Ten gevolge van deze resultaten werd ook door mbissneenbsp;de zoogenoemde primairstelling in een vlak geplaatst,nbsp;waarin Volgens zijne methode bij beweging naar regtsnbsp;en links geene verandering in stand van den verticalennbsp;meridiaan gevonden wordt, en dat 45“ onder bet horizontale gelegen is, — terwijl helmholtz op grond van denbsp;eerstgenoemde waarneming de primairstelling in het horizontale vlak aanneemt.
Daar de proeven met nabeelden evenwel met parallelle gezigtslijnen verrigt waren, terwijl bij de methode dernbsp;dubbelbeelden slechts convergentie-stellingen kunnen worden gebezigd, kon hierin de oorzaak van bet verschilnbsp;gelegen zijn.
Om dit te onderzoeken was bet noodig, ook bij convergentie den stand der nabeelden waar te nemen. Wanneer een nabeeld, dat aan den verticalen meridiaan gebonden is, bij convergentie in een horizontaal vlak, in rigting met eene verticale lijn gaat verschillen, dan heeftnbsp;eene asdraaijing plaats gehad en de waarnemingen vannbsp;MEissNEE laten zich hierdoor verklaren. Blijkt daarentegen op deze wijze, dat de verticale meridiaan ook bijnbsp;convergentie met eene verticale lijn blijft zamenvallen,nbsp;dan kan men aan de methode der dubbelbeelden tot bepaling van den stand van het oog geene waarde toekennen.
De proef werd op de volgende wijze in het werk gesteld: op een’ witte muur, waarvoor zich de waarnemer plaatst,nbsp;is een rood lint in verticale rigting uitgespannen, terwijlnbsp;het punt, dat aan de hoogte der oogen beantwoordt, ennbsp;dat moet gefixeerd worden, duidelijk op het lint is aangewezen. Door draaijing van het hoofd om de dwarse
-ocr page 58-as wordt eerst de stand gezoclit, waarin het nabeeld bij beweging der oogen in een horizontaal vlak verticaalnbsp;blijft. Het hoofd wordt in dezen stand zoodanig gesteund,nbsp;dat ook gedurende de proef iedere zijdelingsche bewegingnbsp;Ónmogelijk is. Thans rigt men nogmaals, terwijl denbsp;gezigtslijnen parallel zijn, één der oogen op het roodenbsp;lint, waarvan dus het beeld op den verticalen meridiaannbsp;valt; heeft zich hier een nabeeld van genoegzame sterktenbsp;gevormd, dan rigt men beide oogen op een even hoog,nbsp;doch zeer digt bij het oog gelegen punt en vergelijkt dennbsp;stand van het nabeeld met eene in verticale rigting uitgespannen lijn: wanneer het nabeeld en deze lijn volkomen zamenvallen, dan is de verticale meridiaan niet vannbsp;stand veranderd; maken zij een’ hoek, dan moet de oogbolnbsp;gedraaid zijn.
Wij hebben deze proef meermalen met groote zorg verligt en zijn tot de overtuiging gekomen, dat geene afwijking van den verticalen meridiaan bij convergentie plaats heeft. Ook Prof. dondeks en de Heer hamee, welkenbsp;de goedheid hadden, de proeven te herhalen, vonden bijnbsp;zich zelve deze uitkomst volkomen bevestigd 1).
Er schijnt mij op grond van deze waarneming geen
1) Bij sterk geforceerde convergentie verkreeg Prof. donders niet zelden eene kleine overhelling (van 1“ tot 3») van het nabeeldnbsp;naar buiten, waarvan hij niet durft verklaren, in hoeverre eenenbsp;werkelijke afwijking van den stand van ’toog bij de ongew'onenbsp;inspanning, in hoeverre eene geringe beweging van ’t hoofd, waartoenbsp;bij groote inspanning de neiging moeijelijk te overwinnen is,nbsp;hieraan ten gronde ligt. De heer hamer vond ook wel eens eenenbsp;zeer kleine afwijking, maar deze bestond nu eens in dezen dannbsp;in genen zin. In elk geval zijn deze afwijkingen zoo klein, datnbsp;ze den schuinschen stand der heide beelden eener lijn, in hetnbsp;convergentie-punt geplaatst, in de verte niet verklaren kunnen.
-ocr page 59- -ocr page 60-scheeven stand te hebben aangenomen, — een’ stand, die volkomen overeenkwam met de rigting, waarin bg betnbsp;zien met twee oogen de dubbelbeelden zich vertoonden.
Wij meenen uit deze verschijnselen te mogen afleiden, dat bet enkel zien niet onmiddellijk afhangt van de prikkeling van bepaalde netvliespunten in beide oogen, dochnbsp;slechts als een oordeel moet beschouwd worden, dat wij,nbsp;op grond van vroegere ervaring, uit de waarneming afleiden,nbsp;die met ieder oog 'op zich zelve wordt verrigt.
Dit gewigtige vraagstuk bier uitvoeriger te behandelen, zou ons te ver van ons eigenlijk onderwerp verwijderen.nbsp;Het feit zelve kwam ons evenwel te belangrijk vóór, omnbsp;het met stilzwijgen voorbij te gaan.
Om uit de verkregene resultaten eenig besluit te krmnen trekken ten aanzien van de krachten, door welke denbsp;gevondene bewegingen worden voortgebragt, is eene naauw-keurige kennis van de ligging der oogspieren een eerstenbsp;vereisebte. Ten dien einde zijn door ricK en uuete bepalingen van de oorsprongs- en aanhecbtings-punten dernbsp;spieren verrigt. Door deze twee punten en door hetnbsp;draaipunt van het oog is de rigting, waarin iedere spiernbsp;afzonderlijk werkt, volkomen bepaald. Die rigting isnbsp;namelijk in bet vlak gelegen, dat door de drie genoemdenbsp;punten gaat, terwijl de as, om welke de spier bet oognbsp;tracht te bewegen, verticaal op dit vlak staat en doornbsp;het draaipunt gaat.
De wijze, waarop iedere spier op het oog werkt, verschilt, naarmate van de rigting der gezigtslijn, daar één der punten, waardoor de werking bepaald wordt, namelijknbsp;het aanhechtingspunt der spier, met het oog van liggingnbsp;verandert. De zes spieren, die het oog bewegen, werkennbsp;twee aan twee ongeveer in tegengestelde rigting; vooral
-ocr page 61-ST
27
Ijij het zien regt naar voren, kan men ze, zonder te veel van de vraarkeid af te wijken, als antagonisten bescirouwen.
Is de gezigtslijn horizontaal en loodregt op het aan-gezigtsvlak gerigt, dan is de rigting der assen, waarom ieder der oogspieren den ooghol beweegt, ongeveernbsp;als volgt:
voor rectus internm en externus staat zij verticaal;
voor rectus superior en inferior ligt zij horizontaal, en is zij van buiten en achteren naar binnen en voren gerigt,nbsp;hierbij met de optische as eenen hoek van 70'’ makende;
voor ohliquus superior en inferior ligt zij horizontaal, en is van buiten en voren naar binnen en achteren gerigt,nbsp;makende met de optische as eenen hoek van 35°.
Van de genoemde rigting der gezigtslijn uitgaande, zal dus iedere spier afzonderlijk den oogbol op de volgendenbsp;wijze bewegen:
Rectus int. en ext. bewegen de cornea horizontaal naar binnen en buiten, terwijl de verticale meridiaan zijnennbsp;stand behoudt;
Rectus sup. beweegt de cornea naar boven en een weinig naar binnen en doet den verticalen meridiaan naar binnennbsp;overhellen;
Rectus inf. beweegt de cornea naar beneden, een weinig naar binnen, terwijl de verticalo meridiaan naar buitennbsp;helt;
Ohliquus svp. beweegt de cornea naar beneden en buiten, ohliquus inf. naar boven en buiten, de eerste doet dennbsp;verticalen meridiaan naar binnen, de tweede naar buitennbsp;.overhellen.
Ten opzigte van de overige rigtingen der gezigtslijn ^erdient opmerking, dat bij eene rigting der hoornvliesasnbsp;naar buiten de rectus superior en inferior ze sterker naarnbsp;boven en beneden bewegen , daarentegen minder bij rigting
-ocr page 62-der lioornvliesas naar binnen; voorts dat de invloed dezer spieren op den stand van den verticalen meridiaan afneemtnbsp;bij beweging van de hoornvliesas naar buiten, toeneemtnbsp;bij bare beweging naar binnen. De ohliqui daarentegennbsp;kunnen het sterkst de hoornvliesas naar boven en benedennbsp;bewegen als zij naar bimren gerigt is, en daarentegen dennbsp;grootsten invloed op den meridiaan uitoefenen bij hare rig-ting naar buiten.
Kent men aldus: 1“. de bewegingen van den oogbol, 2°. de rigting der spieren, dan kan men den graad vannbsp;verkorting of verlenging berekenen, die ieder der spierennbsp;bij alle voorkomende bewegingen ondergaat. Deze berekeningen zijn met bijzondere naauwkeurigheid o. a. doornbsp;WUNDT voor verschillende standen van het oog verrigt;nbsp;voor practische doeleinden zouden zij te uitvoerig zijn,nbsp;waarom door hukte een werktuig werd uitgedacht, datnbsp;hierin te gemoet komt. Door zijnen Ophthalinotroop kan •nbsp;men, wanneer de beweging van een oog gegeven is, denbsp;verkorting of verlenging van ieder der spieren met eenenbsp;voor practische doeleinden voldoende naauwkeurigheidnbsp;aflezen.
Bij zamentrekking van eene spier neemt, zoolang de afstand van oorsprong en insertie gelijk blijft, hare elastieke kracht toe, en het oog wordt dus bewogen tot een’ zoo-danigen stand, waarbij de elastieke krachten van de za-mengetrokkene spier en van hare antagonisten gelijk zijn-De antagonisten zijn daarbij waarschijnlijk meer verslapt,nbsp;zoodat bij de meerdere lengte, die zij bij den nieuwennbsp;stand verkregen hebben, hunne elastieke kracht welligt^nbsp;niets grootex is dan te voren. Voor gewone bewegingennbsp;is het namelijk zeer aannemelijk, dat bij den nieuwen stam^nbsp;het oog door de gezamenlijke elastieke krachten wedernbsp;even vast bevestigd is. Welligt is echter, bijv. bij sterk
-ocr page 63-convergeren, de oogbol door grootere elastieke krachten in zijn’ stand vastgehouden.
Wij komen op deze wijze tot de volgende resultaten omtrent de werking der spieren. Bij de bewegingen horizontaal naar buiten en binnen werken alleen rectus ext.nbsp;en int. De bewegingen verticaal naar boven worden ver-rigt door de gezamenlijke werldng van rectus sup.nbsp;en ohliqutis inf.j beide bewegen de hoornvliesas naar boven, terwijl de werking van de eerste op den verticalennbsp;meridiaan door de tegengestelde van de laatste moet worden opgeheven; eveneens komen bij de beweging verticaalnbsp;naar beneden rectus inf. en olliqims sup. in werking,nbsp;gedeeltelijk hunne krachten vereenigende, gedeeltelijk elkanders werking opheffende.
De schuinsche bewegingen worden verrigt door de za-mengestelde werking van rectus ext. of int. met die van rectus sup. en oUiquus inf. of van rectus inf. en ohliquusnbsp;sup. Zoo zullen bijv. bij eene beweging naar binnen ennbsp;boven de volgende spieren in werking treden ; vooreerstnbsp;rectus inf., die de hoornvlies-as naar binnen beweegt,nbsp;^vervolgens rectus sup. die ze naar boven beweegt, maarnbsp;'tevens den verticalen meridiaan naar binnen doet overhellen , eindelijk ohliquus inf., die ook tot de beweging naar boven bij draagt, maar bovendien den verticalennbsp;meridiaan naar buiten doet overhellen. Het resultaat vannbsp;deze spierwerking zal dus zijn, dat de hoornvlies-as naarnbsp;binnen en boven bewogen wordt, terwijl de verticale meridiaan naar binnen zal blijven overhellen, daar bij dezenbsp;rigting der gezigislijn de werking van rectus sup. op dennbsp;meridiaan die van ohliquus inf. overtreft. De spierwerkingnbsp;^ij de overige schuinsche bewegingen kan op dezelfdenbsp;'wijze afgeleid worden.
Deze resultaten ten opzigte van de werking der oogspie-
-ocr page 64- -ocr page 65-In de inleiding hel)l)en wij gezegd, dat de excursie der bewegingen in emmetrepische en ametropische oogen lietnbsp;onderwerp onzer onderzoekingen zonde nitmaken.
De bepaling van twee zaken kwam ons voor ons doel gewigtig voor; vooreerst wensckten wij voor iedernbsp;oog afzonderlijk de excursie der beweging in alle rig-tingen te kennen, vervolgens den graad van convergentie en divergentie, dien beide gezigtslijnen kunnen bereiken.
Bij de beschouwing dezer bewegingen verdient nog daarenboven de hoek, dien de gezigtslijn met de hoorn-vlies-as maakt, in het bijzonder onze aandacht. Op zich-zelve is het reeds belangrijk, de bewegingen zoowel vannbsp;de gezigtslijn als van de hoornvlies-as te leeren kennen;nbsp;doch tevens lag, sedert het feit was bekend geworden,nbsp;dat deze hoek bij myopen constant kleiner, bij hyperme-tropen grooter is dan in het emmetropisch oog, de waarschijnlijkheid voor de hand, dat dit verschil op de beweging van ametropische oogen en het ontstaan van strahis-mns eenen invloed zoude uitoefenen. Inderdaad is dezenbsp;invlced ciirect aangetcond, daar Prof. donders hij een
-ocr page 66-reeks hypermetropeii met strakisinns convergens dezen koek gemiddeld grooter vond dan bij een aantal hypennetropennbsp;van gelijken graad zonder strabismus. Wij bekken dusnbsp;de afwijking, die de gezigtslijn van de hoornvliesas maakt,nbsp;bij ieder individu bepaald en daarna de bewegingen zoowel in betrekking tot de eene als tot de andere medegedeeld.
Om bij vele personen de beweging van het oog te kunnen vergelijken, was het noodig, bij allen van den-zelfden stand van het hoofd uit te gaan. Wij hebben dus,nbsp;zoo als uit de proeven blijken zal, aan het hoofd eenennbsp;om alle assen vast bepaalden stand gegeven en gezorgd,nbsp;dat gedurende de bewegingen van het oog het hoofd daarvan niet afweek.
De eenvoudigste methode, om de excursie der bewegingen voor één oog te bepalen, is wel die, volgens welke reeds door valentix bij zich zelven deze proeven werdennbsp;genomen. Terwijl het oog in het middenpunt van eenennbsp;graadboog geplaatst wordt, bepaalt men, tot hoe ver fijnenbsp;voorwerpen, langs den rand van den graadboog geplaatst,nbsp;nog scherp worden waargenomen. De voorwerpen, waaropnbsp;men de gezigtslijn niet meer rigten kan, zullen niet metnbsp;de gele vlek, maar meer peripherisch en dus minder duidelijk worden gezien. Het laatste voorwerp, dat, hij hetnbsp;zien naar regts en links, nog volkomen scherp wordt waargenomen, wijst dus op den graadboog de excursie dernbsp;gezigtslijn aan.
Deze methode komt ons voor, voldoende resultaten te kunnen opleveren,, wanneer de waarnemingen geschiedennbsp;door personen, die aan het nemen van proeven niet geheelnbsp;ongewoon zijn en die in het bezit zijn van volkomen normale oogen.
Wij hebben ze tot het bepalen van de excursie in een
-ocr page 67-verticaal vlak aangewend en daartoe den volgenden een-voudigen toestel gebezigd.
Een bouten bord (zie fig. 1 A) staat loodregt op de tafel tegenover den waarnemer; hiertegen staat een boognbsp;van stevig carton (B) eveneens in verticale rigting metnbsp;de uitholling naar voren. Oin bet hoofd te bevestigen rustnbsp;de Idn van den waarnemer in eenen standaard (C), dienbsp;regts en links, vóór- en achterwaarts en op en neêr verschuifbaar is. Het draaipunt vair het oog wordt vooreerstnbsp;in het middenpunt van den genoemden boog geplaatst.nbsp;Vervolgens is het noodig, den stand van het hoofd om denbsp;horizontale (dwarse) as te bepalen, daar hiervan afhangt,nbsp;hoeveel van de excursie men als beweging naar boven.
-ocr page 68-hoeveel als beweging naar beneden waarneemt. Als verticalen stand van het hoofd meenden wij dien te mogen beschouwen, waarbij de oogen, terwijl zij in een horizontaal vlak gerigt zijn, de zoogenaamde primairstellingnbsp;hebben aangenomen, omdat deze de éénige vast bepaaldenbsp;is, die binnen de speelruimte valt, welke men op bet oognbsp;aan eenen verticalen stand van bet hoofd zou kunnen toekennen. Om de primairstelling der oogen te vinden wordt hetnbsp;hoofd zooveel vóór- of achterwaarts geneigd, dat bet nabeeld van een verticaal voorwerp bij beweging der oogennbsp;in een horizontaal en in een verticaal vlak zijnen verticalen stand behoudt. Hiertoe was tegenover bet oog eennbsp;rood lint (D) uitgespannen en waren aan beide zijdennbsp;ter vergelijking verticale lijnen getrokken. — Om nu denbsp;excursie der beweging te bepalen, zijn langs den rand vannbsp;den straks genoemden boog van graad tot graad fijnenbsp;zwarte punten op een’ witten grond geteekend, en de waarnemer kan zonder veel moeite aangeven, welke punten bijnbsp;bet bewegen van het oog naar boven en beneden nognbsp;volkomen scherp gezien worden. Men kan dan aan dennbsp;graadboog de excursie der gezigtslijn onmiddellijk aflezen.
Deze methode kon door ons voor de beweging naar regts en links, die wij bij een aantal myopen ennbsp;bypermetropen wenschten te bepalen, niet worden aangewend. Vooreerst toch waren wij hierbij in onze keuzenbsp;beperkt en moest de waarneming dikwijls geschieden bijnbsp;lieden uit den minderen stand, bij welke subjectieve waarnemingen van dezen aard alle waarde missen. Maar bovendien is bet in de meeste gevallen van myopie en by-permetropie onmogelijk, met juistheid aan te geven, of eennbsp;punt met de gele vlek of iets meer peripherisch wordtnbsp;waargenomen, daar eerstens de gezigtsscherpte ook in denbsp;gele vlek bier meestal aanzienlijk is verminderd en ver-
-ocr page 69-35
der bij sterke myopie en presbyopie de graadboog buiten de gi-enzen van duidelijk zien moet geplaatst vmrden.nbsp;Eindelijk vonden wij personen, bij welke de gezigtslijnnbsp;bij het zien naar binnen door den neus werd belemmerd.
gevonden te hebben.
Wij nieeneii nu in de hieronder beschrevene eene alle-zins naauwkeurige methode
Terwijl het oog, quot;waarvan men de bewegingen wil onderzoeken (zie fig. 2, A), bij volkomen juisten stand van het hoofd zoo ver mogelijk b. v. naar links gerigt is,nbsp;neemt men door middel van den ophthalmometer (B) dennbsp;stand van het oog op dit oogenblik waar. Daarna laatnbsp;men, terwijl het hoofd om de verticale as vrij bewogennbsp;quot;wordt, een voor'vvmrp (G) fixeren en verschuift dit zoo vernbsp;langs eenen graadboog (C), dat bet oog weder juist den-zelfden stand heeft ingenomen. De plaats, die het voorwerp thans op den graadboog inneemt, zal derigtingvannbsp;de gezigtslijn bij het maximum van beweging naar linksnbsp;aangeven.
Men moet dus allereerst quot;weder voor eeneu juisten stand
-ocr page 70-van het hoofd zorgen. Eene draaijing om de horizontale (dwarse) as kan op de beweging naar regts en links zeernbsp;weinig invloed uitoefenen. Het hoofd werd dus op het oognbsp;af verticaal geplaatst. Eene beweging om de sagittatenbsp;(van voren naar achteren loopende) as, die hij deze waarnemingen ook van minder belang is, kan men vermijden,nbsp;door te zorgen, dat heide oogen op gelijke hoogte staan.nbsp;Doch de minste draaijing van het hoofd om de verticalenbsp;as zou als beweging van het oog in rekening komen ennbsp;moet dus volstrekt vermeden worden, te meer daar iedereen bij het zien naar regts of links eene groote neigingnbsp;heeft, het hoofd onwillekeurig in denzelfden zin te bewegen. Om dit doel te bereiken zijn aan beide zijden vannbsp;het hoofd twee viziertjes (D D) bevestigd, die in eene lijnnbsp;gelegen zijn, loodregt op de rigting (A C), waarin hetnbsp;waargenomen oog en het nulpunt van den graadboog geplaatst zijn. Het hoofd wordt nu vóór de proef zoo gesteld, dat aan beide zijden de voorvlakte der cornea aannbsp;de rigting der viziertjes beantwoordt, het wordt daarnanbsp;van alle zijden gesteund en men overtuigt zich na denbsp;proef door nogmaals langs de viziertjes te zien, dat nietnbsp;de minste draaijing heeft plaats gehad. De viziertjes kunnen, naarmate van de lengte der gezigtsas, die in ametro-pische oogen verschillen kan, zooveel voor-of achterwaartsnbsp;geschoven worden, dat het draaipunt van het oog met hetnbsp;middenpunt van den graadboog overeenkomt. — Terwijlnbsp;men nu den persoon zoover mogelijk b. v. naar links laatnbsp;zien, neemt men door middel van den ophthalmometer hetnbsp;reflexiebeeld van eene lamp (E) op de cornea waar. Denbsp;lamp wordt zoover naar regts of links verschoven, dat hetnbsp;beeld op den rand van de cornea gevormd wordt. Wil mennbsp;eene groote naauwkeurigheid bereiken, dan kan men doornbsp;den ophthalmometer (waarmede men, gelijk bekend is, de
-ocr page 71-beelden der voorwerpen door de draaijing van twee glasplaten verdubbelt) bet reflexiebeeldje van de vlam op den rand van cornea en sclerotica plaatsen. De cornea vertoont zich hierbij, door den ophthalmometer gezien, alsnbsp;onderstaande figuur. Eene andere lamp (F) dient, om cornea
(C cornea, P pupil, r reflexiebeeld.)
en sclerotica duidelijk te verlichten; het licht van beide lampen is door een scherm van den ophthalmometer afgesloten. Wordt nu zoowel de plaats van de lamp (E) als de draaijingnbsp;van den ophthalmometer niet veranderd, dan kan mennbsp;telkens zonder moeite den stand van het oog terugvinden.nbsp;Men veroorlooft nu, het hoofd om de verticale as te draai-jen, zorgende, dat het draaipunt van het oog in het middenpunt van den boog C blijft en laat een kruisje (G-),nbsp;dat langs den graadboog verschuifbaar is, fixeren. Ditnbsp;kruisje wordt zoover bewogen, dat het oog, door dennbsp;ophthalmometer gezien, weder denzelfden stand heeftnbsp;ingenomen, d. i. dat het reflexiebeeld der lamp weder opnbsp;den rand der cornea gezien wordt. Op den graadboog,nbsp;waarvan het nulpunt in C gelegen is, leest men nu dennbsp;stand van het kruisje af, die ons de ligging der gezigts-lijn bij het maximum van beweging naar links doetnbsp;kennen.
-ocr page 72-Het voordeel dezer methode is daarin gelegen, dat de waarneming geheel objectief is. Yan de te onderzoekennbsp;personen wordt slechts geëischt: 1°. dat zij een voorwerpnbsp;fixeren, 2°. dat zij hunne oogen zoo ver mogelijk naarnbsp;regts en links bewegen. Het eerste wordt door de vrijenbsp;draaijing van het hoofd om de verticale as zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt. Op het laatste dient men hij dezenbsp;proeven zijne aandacht te vestigen, daar vele personennbsp;slechts dan hun maximum van beweging bereiken, wanneer men een voorwerp, waarnaar zij zien, langzaam naarnbsp;regts of links beweegt. Even als bij alle willekeurige bewegingen niet de beweging zelve, maar alleen het doel, dat wijnbsp;trachten te bereiken, ons voor den geest staat, hebben ooknbsp;bij de meeste menschen de bewegingen van het oog geheel onbewust plaats. Alleen door zich een zeker voorwerp aannbsp;de regter of linker zijde voor te stellen, kunnen zij hunnenbsp;oogen in die rigting bewegen en bij velen moet men aannbsp;die voorstelling te gemoet komen, door hen werkelijk naarnbsp;eenig voorwerp te laten zien.
De hoek, dien de gezigtslijn maakt met de hoornvlies-as, werd ook door middel van den ophthalmometer op de reedsnbsp;elders beschrevene wijze gemeten 1).
Het tweede punt, dat wij onderzocht hebben, is de graad van convergentie en divergentie, dien de gezigtslijnen kunnen bereiken.
Om den graad van convergentie te bepalen was op eene horizontale plank, waarvoor de waarnemer zich plaatst,nbsp;een klein voorwerp (eene zwarte stip op een wit plaatje)nbsp;bevestigd, dat in eene sleuf, die aan de middellijn van
1) Zie: De ligging van. het d-Maiptint van het oog door r. c. dondees en D. DoiJEE, in de Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijkenbsp;Academie van Weiensehappen, Dl. XIV, bl. 361.
-ocr page 73-het hoofd beantwoordt, verschuifbaar is en aldus langzaam tot het aangezicht kan genaderd worden. Door een kijkertje, ter zijde van een der oogen geplaatst, wordt denbsp;voorvlakte der cornea waargenomen en kan men zorgen,nbsp;dat het draaipunt der oogen beantwoordt aan het nulpuntnbsp;eener ter zijde van de plank aangebragte verdeeling, terwijl het hoofd tevens verticaal gesteld wordt. Wanneernbsp;daarop het voorwerp tot de oogen nadert, terwijl hetnbsp;sterk gefixeerd wordt, dan zal de zwarte stip dubbel gezien worden op het oogeiiblik, dat men den afstand bereikt, waarvoor de convergentie niet meer mogelijk is.nbsp;Op hetzelfde oogenblik zal door een ander de afwijkingnbsp;van een der oogen kunnen geconstateerd worden. Mennbsp;leest dan den afstand van het punt van sterkste convergentie tot de lijn, die de draaipunten der oogen vereenigt,nbsp;onmiddellijk ter zijde op de aangebragte schaal af.
De divergentie der gezigtslijnen wordt door middel van prismata bepaald. Ziet men met paralelle gezigtslijnennbsp;naar een verwijderd voorwerp en wordt dan een prismanbsp;met den brekenden lioek naar buiten voor één der oogennbsp;gehouden, dan ziet men aanvankelijk het voorwerp dubbel, daar de stralen, die door het prisma gebroken zijn,nbsp;eene andere rigting hebben verkregen en dus in het éénenbsp;oog op eene plaats van het netvlies vallen, die een weinig van de gele vlek verwijderd is. Wij bespeuren evenwel eene neiging om die dubbelbeelden te vereenigeu ennbsp;bewegen daartoe het oog zoodanig, dat de door het prismanbsp;gebroken stralen zich ook op de gele vlek vereenigen.nbsp;Hierbij heeft eene divergentie der gezigtslijnen plaats ennbsp;door allengs sterkere prismata te kiezen, totdat eene ver-eeniging der dubbelbeelden niet meer mogelijk is, kan mennbsp;het maximum van divergentie bepalen.
De neiging, om dubbelbeelden tot vereeniging te bren-
-ocr page 74-40
gen, is van verschillende omstandigheden afhankelijk; door VON GEAEFE 1) werden deze reeds uitvoerig vermeld.nbsp;Deze proeven moeten daarom bij verschillende personen zooveel mogelijk onder gelijke voorwaarden plaatsnbsp;hehhen. Ten dien einde werd op een’ afstand van 20 Par.nbsp;voeten een letter van bekende grootte (N”. 200 van Dr.nbsp;snellen’s drukproeven) geplaatst. Nadat men door middel van lenzen de ametropie, die mogt bestaan, gecorrigeerd had, opdat allen de letter zoo duidelijk mogelijknbsp;konden onderscheiden, werd een prisma voor het oog gehouden in zulk eenen stand, dat de minste afwijkingnbsp;plaats had, en dat de dubbelbeelden even hoog stonden.nbsp;Werden de dubbelbeelden niet gezien, zoo als bij liedennbsp;met mindere gezigtsscherpte op één der oogen somtijdsnbsp;het geval was, dan kon men ze door het houden vannbsp;een gekleurd glas voor één der oogen doen te voorschijnnbsp;komen.
Op de prismata is gewoonlijk meer of minder naauw-keurig, de hoek, dien de brekende vlakken met elkander maken, aangegeven. Met deze kent men evenwel niet direct de afwijking, die de stralep, na gebroken te zijn,nbsp;ondergaan hebben en dus evenmin de afwijking van hetnbsp;oog, wanneer het prisma overwonnen is. Wij hebben daarom,nbsp;bij de door ons gebruikte prismata, den hoek van geringstenbsp;afwijking volgens eene empirische methode bepaald. Dezenbsp;hoek geeft bij onze proeven de afwijking van het oogennbsp;dus den graad van divergentie onmiddellijk aan.
1) Archiv. für OpMhalmohgie. Bd. VIII. 2. p. 330.
d
-ocr page 75-41
De resultaten van ons onderzoek bij tien personen met enimetropisclie oogen en volkomen gezigfcsscherpte vindtnbsp;men in nevensgaande tabel vereenigd.
De koek tusscbengezigtslijn en koornvlies-as vertoont bij onze waarnemingen meer verscheidenheid, dan gewoonlijk bij emmetropen het geval is. De gemiddelde bedraagtnbsp;4°.7. — Prof. DONDERS vond op 15 emmetropische oogennbsp;als maximum 7°, als minimum 3|°, gemiddeld 5°.082.
De excursie der bewegingen in een horizontaal vlak is bij denzelfden persoon voor beide oogen ongeveer gelijk:nbsp;het grootste verschil bedraagt 6°. — Bij verschillendenbsp;personen is het onderscheid aanzienlijker. Gedeeltelijk isnbsp;dit van den leeftijd afhankelijk, gelijk een blik op denbsp;tabel, waar de personen in deze orde gerangschikt zijn,nbsp;aantoont: hij de vijf jongste personen is de excursie in 7nbsp;oogen boven, in 3 onder de gemiddelde (87), bij de vijfnbsp;oudste daarentegen vindt men de excursie van slechts 2nbsp;oogen boven de gemiddelde. Ook oefening en gewoontenbsp;zijn waarschijnlijk niet zonder invloed: zoo verhaalt denbsp;heer S. (N°. 3 van de tabel), bij wien de uitgestrektstenbsp;bewegingen gevonden werden, dat hij dikwijls met opzetnbsp;tracht, bij het zien naar zijdelings gelegen voorwerpen,nbsp;zijne oogen te bewegen zonder het hoofd te draaijen en datnbsp;dit bij hem in vele gevallen vaste gewoonte geworden is.
Bijna altijd kan de gezigtslijn iets verder naar binnen dan naar buiten bewogen worden. Slechts bij 3 van denbsp;20 oogen was het omgekeerde het geval. De bewegingnbsp;naar buiten bedroeg gemiddeld 42°, die naar binnen 45°.
Brengt men deze excursies op de hoornvlies-as over, dan blijkt hier het omgekeerde plaats te hebben: slechts éénmaal overtrof de beweging naar binnen die naar buiten, denbsp;eerste is gemiddeld 40, de tweede 47.
-ocr page 76- -ocr page 77-43
Vergelijken wij kiermede de beweging in ket verticala vlak, dan blijkt dat de totale excursie weinig van die innbsp;ket horizontale afwijkt, nu eens iets meer, dan weder ietsnbsp;minder bedragende. De beweging naar beneden overtreftnbsp;echter aanmerkelijk die naar boven, in de waargenomennbsp;gevallen staan zij in de verkoirding van 34 tot 57.
Opgaven van vroegere waarnemers omtrent de excursie der bewegingen vallen aanmerkelijk hooger uit, dan denbsp;door ons gevondene. Th. yocng zegi, dat bij zijne oogennbsp;de beweging in alle rigtingen 55^ bedraagt. Pukkyhjenbsp;bevestigt dit voor zich zelven. Valentin geeft als horizontale. excursie 110° tot 112°, ’fels verticale 100° totnbsp;103° op.
Wij meenen deze verschillen aan de minder naauwkeu-rige methode, door hen aangewend, te moeten toeschrijven. Vooreerst werden waarschijnlijk geringe onwillekeurige bewegingen van het hoofd niet opgemerkt en dus als draaijing van het oog in rekening gebragt. Maar vooralnbsp;moet de methode van valentin te hooge uitkomsten opleveren, wanneer men niet in staat is zeer naauwkeurignbsp;aan te geven, of het voorwerp, dat men ziet, zijn beeldnbsp;op de fovea centralis of op eene peripherische plaats vannbsp;het netvlies vormt. Dat dit dikwijls oorzaak van te grootenbsp;uitkomsten is, bleek ons bij vergelijking van deze methodenbsp;met de andere door ons aangewende. Valentin zelf zegtnbsp;bij de bepaling van het gezigtsveld, dat tot op eenen afstand van 7° van de gezigtslij n de voorwerpen nog matignbsp;duidelijk worden gezien.
Als gemiddelde voor de divergentie der gezigtslijnen vonden wij 4°. De hoornvlies-assen, die bij erametropennbsp;bij paralelle gezigtslijnen reeds 10° uiteenwijken, verschillen bij het maximum van divergentie 14° in stand.
Het maximum van convergentie bedroeg gemiddeld
-ocr page 78-44
2quot; 9”'. Do eischen, door Prof, von geaefe en Prof, donders gesteld voor een’ normalen graad van convergentie, namelijk een afstand van 3quot; en 2quot;.5 van liet oog, komennbsp;met de door ons gevondene waarde zeer goed overeen.nbsp;Onze gemiddelde afstand is, tot aan liet oog gerekend,nbsp;eveneens 2''.5, slechts één persoon kan niet tot 3quot; convergeren.
Wij hebben getracht door eene schematische figuur eene duidelijke voorstelling van de excursies der oogbewegingen in een horizontaal vlak te geven.
Fig. 4.
In fig. 4 zijn de gemiddelden van de waarnemingen bij emmetropen op een derde der werkelijke afstandennbsp;voorgesteld. De lijnen OP en 0'P' stellen paralelle ge-zigtslijnen voor, het maximum van divergentie wordt voornbsp;de gezigtslijnen door OD en 0'D', voor de hoornvlies-as-sen door Od en 0'd' aangeduid. C is het digste puntnbsp;van convergentie. De rigting der gezigtslijnen wordt bijnbsp;het maximum van beweging naar buiten door OE en
-ocr page 79-45
0'E', 5ij het maximum van beweging naar binnen door 01 en OT’ voorgesteld. Even zoo wijzen Oe, 0 e en Oi,nbsp;Oi- de rigting der hoornvlies-assen bij deze bewegingen aan.
AVanneer wij thans eenen blilr slaan op de uitkomsten onzer onderzoekingen omtrent de uitgestrektheid der bewegingen bij normalen toestand van het oog, komt als vannbsp;zelve bij ons de vraag op, welke zijn de wetten, waaraan deze bewegingen gebonden zijn, welke is de oorzaak,nbsp;die hij ieder individu hare grens bepaalt.
Bij ieder natnur-onderzoek toch is het onze pligt, na het opsporen der feiten naar de oorzaken te zoeken, dienbsp;aan de verschijnselen ten gronde liggen, ten einde ze aldus in overeenstemming te brengen met de algemeene ennbsp;vaste wetten, die in de natuur heerschen.
Deze taak kon ons hier niet moeijelijk vallen.
Het algemeene beginsel, dat in de bewerktuigde wereld aan de ontwikkeling der organismen ten gronde ligt, ineenen wij ook hier bevestigd te vinden. Dit beginsel werdnbsp;door den hoogleeraar dondbes 1) in zijne inwijdingsredenbsp;ontwikkeld, waar hij ons aantoont, hoe aan de harmonienbsp;van het dierlijke leven drie wetten ten gronde liggen, dienbsp;van gewoonte^ van oefening en van erfelijkheid^ hoe naarnbsp;de wetten van gewoonte en oefening de harmonie in hetnbsp;individu tot stand ‘gehragt wordt, eu naar de wet van erfelijkheid in het nageslacht wordt bestendigd, wat door gewoontenbsp;en oefening in het individu gewrocht was. Deze wettennbsp;werden onlangs door de veelzijdige en grondige onderzoekingen van daewin met eene groote menigte van bewijzen
D Igt;e harmonie van het dierlijke leven, de openbaring van wetten, inwijdingsrede bij Jiet aanvaarden van ItethoogleeraarsamU aan de JJtrecU-sche Hoogesehool, door Dr. r. c. dondees, 1848.
-ocr page 80-gestaafd en op de ruimste wijze toegepast, waardoor zij de algemeene opmerkzaamheid trokken en bij vele natuuronderzoekers ingang vonden.
Tot deze wetten laten zich zoowel de excursie der bewegingen in verschillende rigtingen als het vermogen totnbsp;convergentie en divergentie terughrengen.
Ten einde de voorwerpen om ons heen duidelijk waar te nemen, geven, wij aan onze oogen eene zoodanige rig-ting, dat het beeld van het voorwerp, dat wij wenschen tenbsp;zien, gevormd Avordt op de gele rdek, d. i. op de plaatsnbsp;van ons netvlies, waarmede wij het scherpst kunnen waarnemen. Door de ligging A^an het voorwerp Avordt dus ooknbsp;hij het binoculaire zien de rigting der heide oogen in betrekking tot elkander bepaald, en wij vinden hierin dennbsp;grond voor het innig verband, dat tusschen hunne beAve-gingen bestaat. Bij het zien na.ar A^erwij derde AmorAver-pen zullen dus de beide oogen altijd dezelfde rigting moeten aannemen. Van hier dat, zoo als uit onze onderzoekingen is gebleken, bij denzelfden persoon beide evennbsp;ver zoowel naar regts en links als naar boven en beneden kunnen beAvogen worden.
Onze A’erliouding tot de omringende vooi’Averpen is evenwel oorzaak, dat niet naar alle rigtingen de uitgestrektheid der beAA^egiugen eA’en groot is. De rigting naar links en regts levert, gelijk te verAvachten was, weinig verschilnbsp;op, maar de beweging naar boven staat aanmerkelijk bijnbsp;die naar beneden ten achteren. Ofschoon Avij dikwijls onsnbsp;beroemen, dat wij in tegenstelling A-an de meeste dierennbsp;het vermogen bezitten, den blik naar den hemel te rigten,nbsp;valt het niet te ontkennen, dat oneindig menigvulcligernbsp;bewegingeir naar beneden dan naar boA-en door ons oognbsp;Avorden verrigt. Hierdoor wordt reeds het A'erschilin excursienbsp;voor beide rigtingen A'erldaard. Doch boA’endien wordt door
-ocr page 81-den vorm van ons aangezicht voor onze bewegingen naar boven eene grens gesteld. Bij de meeste personen zal men kunnen opmerken, dat zij hunne gezigtslijn slechts zoover naar hoven kunnen bewegen, als de uitstekende supraorbi-taalrand het zien toelaat. Naar beneden wordt dezenbsp;belemmering niet gevonden. Bij het zien naar regts ennbsp;links wordt het ééne oog reeds spoedig door den neus beperkt; daar dan evenwel het zien met het andere oog nognbsp;onbelemmerd is, konden hierdoor de bewegingen niet zoonbsp;absoluut bepaald worden. — Een ander voorbeeld van beperking van ons gezigtsvermogen door den vorm van onsnbsp;aangezicht vinden wij in de omstandigheid, dat de gevoeligheid van ons netvlies is opgeheven voor dat gedeelte,nbsp;hetwelk hij het gewone zien aan de beperking van onzennbsp;neus beantwoordt (aubbut).
Zoo vinden wij dus de bewegingen in verschillende rig-tingen door de gewoonte bepaald. Een voorbeeld van hare ontwikkeling door oefening werd reeds hierboven aangehaald.
Ons vermogen om te convergeren en te divergeren is geheel afhankelijk van de gewoonte, om voorwerpen, opnbsp;verschillenden afstand gelegen, waar te nemen. Zoo dikwijls wij naar een voorwerp zien, dat in onze nabijneidnbsp;gelegen is, houdt de rigting der heide oogen op, parallelnbsp;te zijn, en bereikt eene convergentie, die aan den afstandnbsp;van het voorwerp geëvenredigd is; divergentie der gezigts-lijnen wordt daarentegen tot het zien der voorwerpen nooitnbsp;vereischt. Hierdoor bezitten wij allen het vermogen, om tenbsp;convergeren in meerdere of mindere mate, terwijl niemand innbsp;staat is , willekeurig te divergeren. Alleen wanneer mennbsp;kunstmatig (door middel van prismata) voor het enkel ziennbsp;der voorwerpen divergentie noodzakelijk maakt, is deze in ge-ringeii gTaad mogelijk. Ook kan men door het dragen van al-
-ocr page 82-lengs sterkere prismata dit vermogen aanzienlijk vermeerderen. Het kan ¦ ons hierom ook niet verwonderen, dat, gelijk onze bepalingen bij emmetropen doen zien, het vermogen omnbsp;te divergeren bij verschillende personen zeer weinig, omnbsp;te convergeren daarentegen aanmerkelijk verschilt. Verschil in bezigheden, die eenen meer of minder aanzienlijken graad van convergentie kunnen vereischen, vooral ooknbsp;verschil in accommodatie-vermogen zullen op de convergentie groeten invloed uitoefenen. Ook op onze tabel beboeren de presbyopen tot degene, die weinig kunnen convergeren.
Dat evenwel nog eene bijzondere oefening vereischt wordt, om de beide gezigtslijnen te gelijk naar binnennbsp;of naar buiten te bewegen en dat bij convergentie nooitnbsp;dezelfde-excursie van beweging naar binnen bereikt wordt,nbsp;als bij het zien met paralella gezigtslijnen, verdient nognbsp;nadere opheldering. De gewoonte om de oogen te gelijknbsp;en in dezelfde rigting te. bewegen heeft een verband tus-schen de oogspieren doen ontstaan, waardoor iederenbsp;inspanning der spieren, die het ééne oog naar regts ennbsp;links , naar boven en beneden bewegen, in het andere oognbsp;eene gelijktijdige contractie van de zelfde spieren te weegnbsp;brengt.
Bij convergentie leert men deze zamenwerking voor een gedeelte opheffen. Er zal zich evenwel met de zamentrek-king van den rectus intermts van het ééne oog nog eenenbsp;contractie van den rectus externus van het andere verbinden, die nu, daar de elastische krachten der antagonisten gelijk moeten zijn, eene verhoogde werking van den rectus interims van hetzelfde oog noodzakelijk maakt. De elastischenbsp;krachten der spieren zullen dus voor ieder oog bij het convergeren grooter zijn dan bij denzelfden stand met paralelle gezigtslijnen.
-ocr page 83-Dat bi] convergentie inderdaad de ecderni worden ingespannen, blijkt duidelijk uit sommige gevallen van paralyse. Zoo neemt bij verlamming van m. rectus externus het oog bij paralelle gezigtslijnen, mits het niet naar denbsp;verlamde zijde bewogen wordt, eene juiste stelling aan.nbsp;Laat men daarentegen met beide oogen convergeren, dannbsp;wordt het oog, waarvan de externus verlamd is, te veel naarnbsp;binnen gerigt, daar de samentrekking van den externus^nbsp;die bij convergentie gewoonlijk plaats heeft, thans gemistnbsp;wordt. Prof. dondeus verklaarde op deze wijze een hiernbsp;voorgekomen ziektegeval. Bijzonder sterke werking dernbsp;recti interni tot accommodatie werd niet gevorderd.
-ocr page 84-•r;
•r;
i, '
Wij hebben bij eenige myopen, meestal van zeer beogen graad, de beAveging der oogen onderzocbt volgens denbsp;methode, die in het vorige iioofdstuk beschreven is. Denbsp;uitkomsten van dit onderzoek deelen wij in nevensgaandenbsp;tabel mede.
Eene vergelijking met het bij emmetropeu gevondene levert de volgende uitkomsten op:
1“. De totale excursie in een horizontaal vlak is bij myopen geringer dan bij emmetropen. — Als gemiddeldenbsp;excursie, die bij emmetropie 87quot; bedroeg, wordt biernbsp;79“ gevonden. De individuele Amrscldllen zijn evenwelnbsp;aanzienlijk, zoodat bij sommige, zelfs bij sterke, myopennbsp;uitgestrekte bewegingen voorkomen. Even als bij emmetropen zijn meestal bij denzelfden persoon de excursiesnbsp;voor beide oogen nagenoeg gelijk.
2quot;. De totale excursie is in den regel geringer, naarmate de graad der myopie toeneemt. — De gemiddelde uit de excursies bij de vijf hoogste graden van myopienbsp;is 73quot;.8, bij de vijf zwakste 80quot;.3.
3quot;. De beweging neemt even als bij emmetropen met den leeftijd af. — Bij acht personen boven de veertig jaren
-ocr page 85- -ocr page 86-Namen.
Geslacht.
Leeftijd. nbsp;nbsp;nbsp;Oog
llefractie-toeatiind.
Geziclits-
scberpte.
Totale excursienbsp;in eennbsp;horizontaalnbsp;vlak.
V. Ij.
W.
V. O.
V. L.
V. S.
44
33
40
46
34
32
49
66
10
10
42
32
24
12
65
M =-
l’/4 Va 1
iV.o Va 1
l'/a Va
I
iVn '/a
1
iVio Va 1
1^/5 Va 1
IV5 Va 1
1V4 Va
1
IV4 Va 1
“ - 3 4- Va |
3 |
1 |
1 |
M= g- |
T” |
t |
1 |
~ 3 Vs |
10 |
1 |
i |
^ - 4 Va |
3~ |
1 |
1 |
= 4 Va |
2 |
1 |
1 |
^ = 4 Va | |
1 |
1 |
FvT | |
1 |
1 |
M=— |
Fv^ |
1 |
2 |
M=— |
~ir |
1 |
2 |
M=T |
Tquot; |
1 | |
H |
1 |
1 |
1 |
M = |
Tö~ |
1 |
1 |
5 | |
1 |
1 |
M=Ti | |
1 |
1 |
l |
1 |
M =-;^ 20 |
naar buiten |
|
57
-ocr page 87-51
tódroeg de beweging gemiddeld ldquot;.! , tij acht onder de veertig jaren. 83'’.7.
4“. De verhouding tusschen de beweging naar buiten en naar binnen is, in betrekking tot de gezigtslijn, bijnbsp;myopen dezelfde als bij einmetropen. —¦ Zij bedroeg bijnbsp;de laatste naar buiten 42’, naar binnen 45“; wij vindennbsp;hier naar buiten gemiddeld 38“, naar binnen 41“. Dezelfde verhouding komt voor bij sterke en zwakke myopen , bij oude en jonge personen, bij veel en weinignbsp;vermogen tot convergentie.
5“. De . hoek tusschen gezigtslijn en hoornvliesas is kleiner dan bij emmetropen. — Gemiddeld vinden wijnbsp;eenen hoek van -{- 1 '.6, als maximum -f- 7“, als minimum — 5°. Prof. Dondees vond op 17 myopische oogennbsp;gemiddeld iets minder dan 2’, met een maximum vannbsp; 5^“, een minimum van — 1|“ Opmerkelijk is het aanzienlijk verschil in stand der oogen, dat bij myopie doornbsp;deze afwijking wordt te weeg gebragt. Daar de hoek innbsp;normale oogen 5“ bedraagt, is bij myopie gemiddeldnbsp;een schijnbaar strabismus convergens van 7“ aanwezig,nbsp;terwijl bij den persoon , bij wien wij een’ hoek van —• 5“nbsp;op beide oogen vonden, de afwijking in rigting dernbsp;hoornvliesassen met een strabismus van 20“ overeenkomt.
6’. De boorvliesassen worden bij myopen relatief meer naar binnen, minder naar bniten bewogen, dan bij emmetropen. — Deze uitkomst is bet onmiddellijk gevolg vannbsp;de onder 4“ en 5quot; genoemde. De beweging der hooru-vliesasseu bedraagt bij myopen naar buiten 39“, uaarnbsp;binnen 40“. (Bij emmetropen naar buiten 47“, naarnbsp;binnen 40').
7“. De bereikbare graad van convergentie kan bij myopen aanzienlijk verschillen. — Bij sommigen ligt bet naaste punt digter bij bet oog dan bij emmetropen, bij
4*-
-ocr page 88-52
anderen daarentegen veel verder verwijderd. De oorzaken van deze verscMllen zullen wij nader behandelen. Eennbsp;verband tusscben het vermogen van convergentie en denbsp;excursie der bewegingen, den leeftijd of den boek tus-schen gezigtslijn en boornvliesas kon uit de tabel nietnbsp;worden afgeleid.
8quot;. De bereikbare graad van divergentie is bij myopen grooter dan bij emmetropen. — Voor den hoek Amn divergentie werd bij normale oogen gemiddeld 3“.9 gevonden ;nbsp;bij myopen is hij bijna altijd iets grooter, de gemiddeldenbsp;is 5quot;.8. Een verband met de andere bewegingen wasnbsp;verder uit de tabel niet aan te toonen.
Om een duidelijk inzigt te verkrijgen in de oorzaken van bovenstaande uitkomsten, willen wij eerst trachtennbsp;de vraag te beantwoorden: welken invloed kan de vormverandering van den oogbol bij myopie op de bewegingen uitoefenen?
De oorzaak van myopie is, gelijk bekend is, in eene uitzetting der vliezen. Amoral aan de achterzijde van dennbsp;oogbol, gelegen. De afmetingen zijn hierdoor in alle rig-tingen, en wel het meest in de rigting der gezigtsas, toegenomen. De ellipsoidische vorm, die het oog hierdoornbsp;verkrijgt, dilcAvijls met onregelmatige uitzetting aan denbsp;achterzijde verbonden, moet noodzakelijk den Aveêrstand ver-sneerderen bij de draaijing in eene holte van gelijken vorm.
Verder is door de algemeene uitzetting van den oogbol voor gelijke draaijingshoeken de plaatSAmrandering voornbsp;ieder punt der oppervlakte toegenoraen. Dien ten gevolgenbsp;zAïllen ook voor gelijke excursie van beweging de spierennbsp;zich meer moeten verkorten, want de weg, dien de aan-hechtingspunten doorloopen, is voor gelijke rotatie-hoeken,nbsp;aan den afstand van het draaipunt evenredig.
-ocr page 89-’i
De ligging van het draaipunt is relatief bij myopen niet ongunstiger dan bij emmetropen. Dat bet bij beidenbsp;een weinig acbter bet middenpunt der gezigtsas gelegennbsp;is, zal uit bet bovengenoemde oogpunt de beweging eenig-zins beperken, docb daar de verhouding van bet vóór hetnbsp;draaipunt tot bet daarachter gelegen gedeelte der gezigtsasnbsp;bij beide dezelfde is, staat de myoop in dit opzigt nietnbsp;ten achteren. Intusschen zal de weêrstand, die bet gevolgnbsp;is van den ellipsoidiscben vorm van bet oog, toenemennbsp;door de omstandigheid, dat bet draaipunt verder dan bijnbsp;emmetropen van de achtervlakte van het oog verwijderdnbsp;is en dus hier de excursies voor gelijke graden van rotatie grooter worden.
In het algemeen merkt men op, dat bij myopie de oogen meer oppervlakkig liggen dan bij emmetropie. De uitzetting van den oogbol zal dus in de meeste gevallen eenenbsp;verplaatsing naar voren medebrengen. Daar nu de afstandnbsp;van het hoornvlies tot de aanhechtingspunten der spierennbsp;nagenoeg dezelfde is gebleven, zal het grooter worden vannbsp;den oogbol eene uitrekking der regte spieren ten gevolgenbsp;hebben. Niet voor alle spieren zal evenwel deze uitrekkingnbsp;in gelijke mate geschieden. De rectm extemm verkeert innbsp;dit opzigt door zijne ligging in ongunstige omstandigheden:nbsp;door de binnenwaartsche ligging van het punt van oorsprong zal de verplaatsing van het aanhechtingspunt zoowel naar voren als naar buiten, beide een onmiddellijknbsp;gevolg van de uitzetting van den bulbus, eene uitrekldngnbsp;te weeg brengen, terwijl bij den rectus intemus alleen denbsp;verplaatsing van het aanhechtingspunt naar voren eenennbsp;belangrijken invloed kan uitoefenen. Bovendien is bij dennbsp;rectus externus een grooter gedeelte om den bulbus gewon,nbsp;den, dat natuurlijk ook in de uitzetting van dezen deelennbsp;moet. Eene vermeerdering van de elastische krachten der
-ocr page 90-spieren, voor den rectus extermts in hoogere mate dan voor den rectus internus^ zal van deze uitrekking het gevolg zijn.nbsp;Daar door de elastische krachten dezer twee spieren hetnbsp;oog in evenwigt wordt gehouden, zal eene draaijing naarnbsp;buiten plaats hebben en voor lederen bepaalden stand eenenbsp;verhoogde werking van den rectus internus vereischt worden.
ren,
Eindelijk is door de onevenredige uitzetting van het buitenste en achterste gedeelte van den oogbol de gelenbsp;vlek bij de meeste myopen naar binnen verplaatst, waardoor de hoek van gezigtslijn en optische as kleiner wordtnbsp;dan bij emmetropen. Bij gelijken stand van het oog zullennbsp;myopen dus een meer naar buiten gelegen voorrverp fixe-terwijl voor gelijke rigting der gezig-tslijn in een
myopisch oog de rectus internus meer verkort moet worden dan bij een emmetropisch oog noodig is.
Uit deze beschouwing blijkt, dat door de verandering in vorm van den oogbol, zoo als ze bij mj^open voorkomt,nbsp;de beweging in twee opzigten kan gewijzigd worden. Vooreerst zullen de bewegingen in alle rigtingen belemmerdnbsp;worden, zoowel wegens den vermeerderden weerstand alsnbsp;wegens de grootere excursie, die voor gelijke rotatie-hoeknbsp;vereischt wordt, eene belemmering, die zal toenemen, wanneer de excursies grooter worden. Ten anderen zal eennbsp;overwigt der recti externi ontstaan, waardoor voor iederenbsp;rigting der gezigtslijn eene buitengewone inspanning dernbsp;recti interni noodig wordt. Dit overwigt kan zoowel vannbsp;de meerdere uitrekking der recti externi als van de verplaatsing der gele vlek afhankelijk zijn.
Dat niet in alle gevallen van myopie deze afwijkingen in de bev.mging gevonden worden, kan ons niet bevreemden. Wij weten, dat het spierstelsel zich ontwikkelt in verband met de functies, die het te verrigten heeft, on datnbsp;de spieren in kracht plegen toe te nemen, naarmate van den
-ocr page 91-oö
weerstand, die moet overwonnen worden. Bij sterk progressieve myopie, waarbij het spierstelsel zich niet snel genoeg accommoderen kan, zal men dus het meest genoemde afwijkingen verwachten. Het feit, dat strabismus divergens doorgaans ontstaat in het tijdperk, waarinnbsp;de myopie toenemende is, staat gewis hiermede innbsp;verband.
De uitkomsten, die wij ten opzigte van de beweging bij myopie verkregen hebben, vinden in bovengenoemdenbsp;oorzaken hunne verklaring. De mindere excursie van beweging, evenredig aan den graad van myopie, hangt afnbsp;van de belemmerde beweging door uitzetting van den oogbol en het moet ons verwonderen, hoe bi] sommige sterkenbsp;graden van myopie nog zoo uitgestrekte bewegingen mogelijk zijn. — Voor de excursie naar regts en links vonden gt;vij in betrekking tot de gezigtslijn, onder alle omstandigheden, dezelfde verhouding als bij emmetropen. Wijnbsp;meenen dit aan de gewoonte, de beide oogen altijd gelijktijdig te bewegen, te moeten toesebrijven. — Door dennbsp;kleineren boek tussclien gezigtslijn en hoornvlies-as moesten nu de bewegingen van de laatste naar binnen uitge-strekter worden en -wordt dus eene grootere inspanningnbsp;der recti interni vereischt.
Om de convergentie en divergentie bij myopie in verband tot hare oorzaken na te gaan, moeten wij een oogenhlik stilstaan hij eene anomalie, die, veelvuldig hijnbsp;myopie voorkomende, het onderwerp van naaiiwkeurigenbsp;onderzoekingen was, ik bedoel de insufficientie der m.nbsp;recü interni. Met dien naam wordt de toestand bestempeld , waarbij de instinctmatige inspanning der recti interninbsp;niet voldoende is , om de voor het hinoculaire zien noodzakelijke rig-ting der gezigtslijnen te bereiken. Meestalnbsp;is reeds hij parallelle gezigtslijnen deze toestand aanwe-
-ocr page 92-56
zig; altijd neemt zij met de convergentie aanmerkelijk toe. De meerdere inspanning der recti interni, die daardoor vooral l)ij het zien in de nabijheid vereischt wordt,nbsp;geeft in vele gevallen tot eigenaardige bezwaren ten gevolge van vermoeidheid der spieren aanleiding (musculairenbsp;asthenopie), en kan verder de oorzaak worden van strabismus divergens.
De diagnose en therapie der insufScientie en haar verhand tot asthenopie is doorvoN G-eaefe 1) naauwkeurig onderzocht en beschreven. Omtrent de oorzaken wenschennbsp;wij nog een enkel woord te zeggen.
In verreweg de meeste, evenwel niet in alle gevallen van insufficientie der recü interni wordt myopie aangetroffen. VoN Geaeee zegt, over musculaire asthenopienbsp;sprekende; „Die Krankheit kommt nicht so vorwaltendnbsp;an Myopischen vor, wie es früher angenommen wurde.nbsp;Ich sehe sie sogar recht haufig an hyperopischen mitnbsp;anderweitiger Asthenopie behafteten Augen.” En later:nbsp;„Es ist schon oben erwahnt worden, dass Myopie zwarnbsp;ein erhebliches, aber nicht absolut überwiegendes Contingent liefert. Letzteres würde wohl der Eall sein, wennnbsp;nicht die hochgradig Myopischen durch die Periode dernbsp;Asthenopie, weit rascher in strabismus divergens über-gingen als die Hyperopen und Emmetropen.” Ofschoonnbsp;dus een verband tusschen myopie en insufhcientie moetnbsp;worden aangenomen, bewijst het voorkomen bij emmetropen en zelfs hypermetropen, dat somtijds andere oorzakennbsp;moeten ten gronde liggen. Over de oorzaken van musculaire asthenopie in het algemeen vinden wij bij vonnbsp;Ceaefe : „Die TJrsachen der Krankheit sind keineswegsnbsp;immer zu eruiren. Es scheint, das meist ein angeborenes
1) Archio für Ophthalmologit, Bd. VIII, 2. p. 314.
-ocr page 93-Uebergewicht der externi zu Grrunde liegt, -welches sich auch hereditar fortpflantzt.” OokProf. Donders 1) zegt,nbsp;OYer de bez-waren sprekende, die het gevolg zyn vannbsp;moeijelijke convergentie : „Dit laatste trof ik aan, -waar denbsp;graad van M betrekkelijk gering -was en daarom behalvenbsp;den -weerstand van ’t oog ook eene zekere zvrakheid dernbsp;spieren (niet slechts insufficientie der be-weging, maarnbsp;ware insufficientie der m. recti interni) moest worden voorondersteld , een toestand , dien ik bij matige graden vannbsp;M, met de zoo even genoemde verschijnselen, hereditairnbsp;heb waargenomen.” Behalve deze , waarschijnlijk aangeboren , zwakheid der spieren , die wij bij emmeti-opie ennbsp;geringe graden van myopie als oorzaak moeten aannemen,nbsp;is waarschijnlijk de uitzetting van den oogbol, die wijnbsp;in hooge graden van myopie aantreffen, de meest alge-meene oorzaak der insufficientie. De belemmering, welke,nbsp;zooals wij gezien hebben, vooral bij eenigzins aanzienlijkenbsp;excursie , de bewegingen in alle rigtingen ondervinden,nbsp;is oorzaak van het te kort schieten der interni bij sterkenbsp;convergentie; terwijl het overwigt der recti externi bijnbsp;iedere rig-ting der gezigtslijnen, dat wij ook als gevolg vannbsp;de vormverandering van den oogbol hebben leeren kennen,nbsp;volkomen verklaart, waarom zelfs tot parallellisme dernbsp;gezigtslijnen eene inspanning der interni gevorderd wordt.
Laat ons thans nagaan, hoe bij myopie het naaste punt van convergentie gelegen is.
Om de voorwerpen duidelijk waar te nemen, zijn de myopeii genoodzaakt, ze digt tot het oog te brengen.nbsp;Eene sterkere convergentie zal dien ten gevolge bij hennbsp;gewoonte worden. Het is niet vreemd , dat zich, wanneer geene ongunstige omstandigheden dit beletten, een
1) ReJracUe-a»omalie'én, oorzaken van strabismus door v. c. dondbes 1863.
-ocr page 94-58
vermogen om te convergeren ontwikkelt, dat aan den graad der myopie evenredig is. VoN Geaefe 1) zegt hieromtrent : „Kurzsichtige hranchen ihres Accominodations-Kiistandes wegen eine höhere Convergens der Sehaxeii,nbsp;hranchen deshalh anch eine kraftigere Zusammenwirkungnbsp;der Recti interni. Es gehort eine solche daher zu einernbsp;relativ normalen Knrzsichtigkeit.” Dit geldt, zoo ‘alsnbsp;hij schriftelijk Prof. dondeus deed opmerken, meer bepaaldelijk de myopen, die nooit een’ bril hadden gedragen :nbsp;bij het gebruik hiervan ziet men met de b ehoefte het vermogen tot convergentie verminderen. Uit onze tabel blijkt, datnbsp;zelfs bij zeer hooge graden van myopie sterke convergentie mogelijk is; verder kan in de helft der waargenomen gevallen de convergentie in verband met den leeftijdnbsp;als normaal beschouwd worden, en wij twijfelen niet ofnbsp;bij mindere graden van mj^opie zal zij nog meer in evenredigheid van den refractie-toestand toenemen.
Menigvuldig zijn van den anderen kant de gevallen, waarin omstandigheden van verschillenden aard den myoopnbsp;noodzaken , bij het zien in de nabijheid het gebruik dernbsp;beide oogen te laten varen en waar hij dien ten gevolgenbsp;het vermogen om te convergeren verliest. De beperkingnbsp;in de beweging, zich openbarende als insufïicientie dernbsp;recti interni geeft hiertoe meestal aanleiding, somtijdsnbsp;na eerst de verschijnselen van asthenopie te hebben veroorzaakt. Maar nog een tal van andere omstandighedennbsp;werken daartoe mede. Zoo zegt Prof. Donders na dennbsp;invloed der belemmerde beweging te hebben nagegaan:nbsp;„Daarbij komt nog, dat de behoefte aan ’t biuoculairenbsp;zien en de weêrzin tegen dubbelbeelden hier geen belangrijk tegenwigt leveren, ’t Is meestal een klein voor-
1) Archiv fiir Oplithalmologie, Bd. III, 1. p. 309.
-ocr page 95-werp wat de myoop scherp zien wil; hij nadert dit tot het oog, dat hij wenscht te gehrniken , en ’t andere isnbsp;inmiddels op verwijderde voorwerpen gerigt, die, w'egensnbsp;de myopie , zeer diffuse en dus weinig storende heeldennbsp;geven. Wordt nu eens met afwijking gezien , dan kannbsp;er weinig drang bestaan, om zich de inspanning totnbsp;convergentie te laten welgevallen, — te minder , wijl ooknbsp;daarmee de afstand 11 (die van ’t verste punt van duidelijk zien) kleiner wmrdt en ’t voorwerp dus nog digternbsp;bij ’t oog moet gehouden worden. Juist wanneer de convergentie moeijelijklieid begint te ondervinden, wordt de geassocieerde inspanning der accommodatie bijzonder groot.”
Zoo ontstaat bij myopie het relatief divergerend scheelzien ; op grooteren afstand zijn de gezigtslijnen goed gerigt, bij arbeid in de nabijheid wordt slechts één oognbsp;gebruikt. Tot deze categorie zijn ook die gevallen vannbsp;onze tabel te brengen, waarin de convergentie als nietnbsp;voldoende moet beschouwd wmrden.
Een blik op de uitkomsteir ten opzigte der divergentie toont aan, dat zij in de meeste der door ons waargenomen gevallen grooter is dan hij einmetropen. Bij parallelle gezigtslijken bestond dus reeds eeno insnlffcientienbsp;der recti interni, hetgeen bij de hooge graden van myopie,nbsp;die wij hebben waargenomen, niet kan bevreemden. Opmerking verdient, hoe in sommige gevallen het vermogennbsp;tot convergentie zich niettegenstaande de aanzienlijkenbsp;insufficientie heeft gehandhaafd.
Bij de beschouwing der convergentie hebben wij gezien , hoe het relatief divergerend strahisme zich bij myopie ontwikkelt. Somtijds blijft het op dezen trap staan; dikwijls gaat het tot absoluut strahisme over. De oorzakennbsp;van dezen voortgang liggen voor de hand. Is éénmaal hetnbsp;hinoculaire zien voor de nabijheid opgeheven, dan missen
-ocr page 96-60
de interni de oefening, waaraan zij bij convergentie gewoon waren en zullen allengs zwakker worden. Ditzelfde geschiedt bij emmetropie, wanneer de convergentie wordtnbsp;nagelaten. Zoo zien wij bij blindheid van één der oogen,nbsp;zonder dat wij grond hebben voorafgaande insutamp;cientienbsp;te vermoeden, in de meeste gevallen strabismus divergensnbsp;ontstaan. Het kan ons dus niet verwonderen, dat bijnbsp;myopie, waar dikwijls bij parallelle gezigdslijnen reedsnbsp;eene inspanning der interni vereischt wordt, deze spierennbsp;bij het zien in de verte spoedig de noodige kracht missen. De afwijking van één der oogen zal hiervan het gevolg zijn.
Eene menigte omstandigheden kan ook hier weder den overgang van relatief in absoluut strabisme bevorderen ofnbsp;tegenhouden. Ook deze zijn door Prof. donders uitvoerignbsp;uiteengezet.
Ons doel was alleen, den invloed der bewegingen, zoo als ze bij ametropie gewijzigd zijn, op het ontstaan vannbsp;strabisme te onderzoeken. Met het oog op myopie hebbennbsp;wij hieraan met het gezegde, zooveel in ons vermogennbsp;was, voldaan.
Nevensgaande tabel bevat de bewegingen bij een tiental hypermetropen. Zij levert de volgende uitkomsten op;
lo. De totale excursie in een horizontaal vlak verschilt weinig van die bij emmetropen. — De gemiddelde is 85®,nbsp;terwijl zij bij emmetropen 87® bedroeg. Ook in betrekkingnbsp;tot den graad van hypermetropie bestaat in dit opzigtnbsp;geen verschil.
2®. Met den leeftijd neemt de uitgestrektheid der beweging af. — De vijf jongste hypermetropen hebben gemiddeld eene excursie van 89®, de vijf oudste van 81®.
3®. In betrekking tot de gezigtslijn is de beweging naar
-ocr page 97-61
buiten minder uitgestrekt dan die naar binnen; het verschil is grooter dan het bij emmetropeu gevondene. —¦ De excursie naar buiten bedraagt bij hypermetropen gemiddeld 38“, naar binnen 47quot;. (Bij erametropen naarnbsp;buiten A2„ naar binnen 45quot;).
4quot;. De hoek tusschen gezigtslijn en hoornvliesas is bij hypermetropen aanmerkelijk grooter dan bij emmetropen.nbsp;— De gemiddelde is 7°.5, met 10quot; als maximum, 5quot; alsnbsp;minimum. Prof. dondees vond op 16 oogen met een’nbsp;Imogen graad van hypermetropie den hoek gemiddeld.nbsp;7quot;.3. Bij mindere gi’a.den van hypermetropie werd innbsp;10 gevallen van strabismus convergens 7quot;.63, in tiennbsp;andere zonder strabismus gemiddeld 6°.56 gevonden.
5quot;. De hoornvliesas wordt even als bij emmetropen meer naar buiten dan naar binnen bewogen. •— De gemiddeldenbsp;bedraagt voor de beweging naar buiten 45quot;, naar binnen 40quot;.
6quot;. Het vermogen tot convergentie levert bij hypermetropen veel verschil op. — Gevallen zoowel van zeer sterke, als van ontoereikende convergentie worden aangetroffen.
7quot;. Het maximum van divergentie is bij hypermetropen kleiner dan bij emmetropen. De gemiddelde bedraagt 2quot;.8.
Wat de excursie der bewegingen in verschillende rig-tingen betreft, zoo levert alleen de verhouding tusschen de beweging naar buiten en naar binnen, wanneer mennbsp;ze in betrekking tot de gezigtslijn beschouwt, met emmetropen eenig verschil op. Daar de hoek tusschen gezigtslijn en hoornvliesas bij hypermetropen grooter is, wordtnbsp;dit verschil ten opzigte van de laatste weder opgeheven.nbsp;De oorzaak van de meer uitgestrekte beweging naar binnennbsp;zal dus waarschijnlijk in de grootte van genoemden hoeknbsp;gelegen zijn; misschien is ook de neiging tot convergentie,nbsp;die zich bij de hypermetropen door hunne meerdere accom-
-ocr page 98- -ocr page 99-
Kamen. V. V, d. li. V. L. G. M. M. V. A. V. d. W. |
|
Diver gentie. 3 ° 2'U° 23/,° 23/,° 23/,lt; 23/,° 2V4° |
Hm I-Typermetropie manife.sta.
Hï ~ Hypermetropie lotalis.
II in V = Hypermetropic in den verticalen meridiaan.,
H in II = Hypermetropie iii den horizontalen meridiaan.
-ocr page 100-modatie-inspanning ontwikkelt, in dit opzigt niet zonder inYloed.
Het vermogen tot convergentie is bij hypermetropen van verschillende omstandigheden afhankelijk. In hetnbsp;algemeen zullen zij, daar zij slechts over weinig accommodatie te beschikken hebben, de voorwerpen, om ze duidelijk en zonder inspanning te zien, ver van de oogennbsp;moeten verwijderen; om deze reden zal dus het vermogennbsp;tot convergentie zich zeer weinig ontwikkelen. Vele hypermetropen, bij wie de accommodatie ook op eenigennbsp;afstand ontoereikend wordt, zijn evenwel gewoon, wanneer zij iets scherp willen waarnemen, door inspanningnbsp;van de recti mterni hunne accommodatie te hulp te komen,nbsp;ofschoon zij daarbij het binoculaire zien moeten opofferen.nbsp;In deze gevallen, waar onder gewone omstandigheden denbsp;gezigtslijnen nog juist gerigt zijn, en dus geen alsoluutnbsp;strabismus convergens bestaat, zal toch het vermogen totnbsp;convergentie reeds zijn toegenomen. In sommige der doornbsp;ons waargenomene gevallen, b. v. in n^,. 7 der tabel, wasnbsp;deze neiging tot convergeren duidelijk waar te nemen, ennbsp;is ook het naaste punt zeer digt bij het nog gelegen.
Het vermogen tot divergentie is bij hypermetropen zeer gering. Dit vindt in de grootte van den hoek tusschennbsp;gezigtslijn en hoornvliesas eene verklaring. Waar reedsnbsp;bij parallelle gezigtslijnen het oog verder naar buitennbsp;moet bewogen worden, zal de divergentie nog meernbsp;bezwaar opleveren. Meestal bestaat bij hypermetropen bijnbsp;parallelle gezigtslijnen reeds eene divergentie der hoornvliesassen van 15».
De uitkomsten, ten opzigte der beweging bij hypenne-tropen verkregen, schijnen mij hiermede voldoende verklaard.
De ontwikkeling van strabismus convergens uit hyper-
-ocr page 101-metropie is reeds door Prof. donders met zoo groote duidelijkheid uiteengezet, dat mj ten opzigte van dit puntnbsp;van ons onderzoek geene opheldering, doch slechts bevestiging der feiten konden verwachten.
Wij willen hier dus alleen opmerken, dat het onstaan van strabismus convergens hij hypermetropie in geenen deele,nbsp;kan gelijk gesteld worden met hetgeen ons omtrent strabismus divergens hij myopie gebleken is. Terwijl daarnbsp;de voornaamste oorzaak in beperkte bewegelijkheid vannbsp;den oogbol gelegen was, treedt hier eene willekeurigenbsp;convergentie, die aan de moeijelijke accommodatie te hulpnbsp;komt, als hoofdmoment op. Eene meer gemakkelijke convergentie, het gevolg van den grooteren hoek tusschennbsp;gezigtslijn en hoornvliesas, kan alleen als begunstigendenbsp;omstandigheid in aanmerking komen, en was reeds alsnbsp;zoodanig waargenomen.
Wat ons hier omtrent de pathogenie van strabismus gebleken is, bevestigt volkomen de opmerking, dat denbsp;verschillende vormen van scheelzien aan geheel verschillende ziektetoestanden beantwoorden, die slechts een sym-toom gemeen hebben. Het is dus van het grootste belang,nbsp;deze vormen in alle ópzigten streng te scheiden; op dezenbsp;wijze alleen laat zich eene uitbreiding onzer kennis omtrent deze gewigtige toestanden verwachten.
-ocr page 102- -ocr page 103- -ocr page 104-fiedrukt bij P. W, vau de Weijer, Utrecht.
-ocr page 105-In 1860 was mij door Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken van heemstea opgedragen,nbsp;in de Rijksgesliokten Veenhuizen en Ommerschans eennbsp;onderzoek in ie stellen naar de aldaar heerschendenbsp;oogziekte, ivelke door sommigen als zeer belangrijknbsp;was geschetst, terwijl loeder door anderen, en welnbsp;inzonderheid door de Directie dier Gestichten, dienbsp;opvatting als zeer overdreven werd beschouwd, zoodatnbsp;door hen het voorkomen der oogziekte als epidemienbsp;zelfs geheel was ontkend.
Met belangstelling werd die opdragt door mij aanvaard. Vergezeld en krachtdadig bijgestaan door mijnen vriend, Dr. w. m. gunning, begaf ik mij naar Veenhuizen en Ommerschans, om aldaar een, naauwkeurignbsp;onderzoek in te stellen. Alle verpleegden iverden doornbsp;ons, man voor man, onderzocht. Op eene bevolkingnbsp;van 5000 inwoners vonden wij 800 ooglijders, allennbsp;lijdende aan eene besmettelijke oogziekte, bij velen reedsnbsp;te ver ontioikkeld, om nog voor geheel herstel vatbaarnbsp;te zijn Het antwoord op de vraag lof in de Rijksgestichten Veenhuizen en Ommerschans eene dreigendenbsp;oogziekte heerschté' ivas niet tivijfelachtig.
-ocr page 106-Het was onmiskenbaar, dat krachtdadige hulp aan-gehragt worden moest. Na overleg met den Hoogleeraar DONDERS iverden door ons hieromtrent voorstellen gedaan, die door den Minister met welwillendheid werdennbsp;vernomen. Dank zij de ondersteuning van onzen te vroegnbsp;ons ontvallen vriend, den uitstekenden Referendarisnbsp;EOëLL, zagen wij spoedig door het Ministerie eert aanvangnbsp;genomen met de uitvoering van de door ons als dringendnbsp;noodig aangewezen maatregelen. Mogen we tm dezennbsp;hier onze erkentelijke hulde brengen aan de nagedachtenis van den hooggeschatten Minister van heemstra,nbsp;thans door ons dubbel betreurd!
Ingevolge onze voorstellen werd een AMal ooglijders idt Veenhuizen lijdelijk naar het Gasthuis voor Ooglijders te Utrecht overgebragt. Te gelijkertijd toerdennbsp;aldaar drie jeugdige heelkundigen gedetacheerd, om innbsp;de behandeling dezer oogziekte onderwezen te wotden,nbsp;met het doel, later in de Rijksgestichten als oogartsennbsp;loerkzaam te zijn. Aan mij werd opgedragen, in denbsp;betrekking van Inspecteur, het Ministerie omtrent dennbsp;gang van zaken voor te lichten
De belangrijkheid van de geschiedenis dezer epidemieën de groote uitgebreidheid der oogziekte, die zich niet tot de Rijksgestichten bepaalde, maar zich bljkbaarnbsp;van daaruit over het geheele land versjmeid heeft, deednbsp;Prof. DONDERS toenschcn mijne Rapporten en Correspondentie als Inspecteur te doen afdrukken voor denbsp;thans verschijnende Bijbladen van het jaarlijksch Verslagnbsp;voor 1864 van het Nederlandsch Gasthuis voor Oog-
-ocr page 107-lijders. Gaarne loerd door mij aan dit verlangen gevolg gegeven, na hiertoe van den ^ fmister van Binnen-landsche Zaken, onder zekere restridiën, vergunning te hebben verkregen,
De beperkte uitgave van genoemde Bijbladen doet mij ivenschelijk toeschijnen ook eenige afzonderlijkenbsp;afdrukken in den handel te geven. Wettigt zal bijnbsp;sommigen, die deze Bijbladen niet in handen krijgen,nbsp;de bijdrage tot de geschiedenis der oogziekte, heerschendenbsp;in de Rijksgestichten Veenhuizen en Ominerschans,nbsp;eenige belangstelling mogen ontmoeten.
Door deze idtgave wensch ik tevens openlijk te doen uitkomen, dat ik door het nederleggen van mijne betrekking als Inspecteur allerminst den schijn tuil aannemen mi] te scharen onder hen, die meenen, dat dezenbsp;epidemie thans reeds als voldoende overwonnen kannbsp;beschouiüd icorden »Bij het nederleggen van mijne betrek-«king als Inspecteur ’ — zoo schreef ik den Minister —nbsp;^ vraag ik vergunning Uwe live, nogmaals te mogennbsp;'¦•wijzen op het hooge belang van. de te Veenhuizennbsp;»heerschende oogziekte. Zij is eene ramp voor Nederland door de groote uitgebreidheid, waarmede zij zichnbsp;»over het geheele land voortgeplant heeft: uit verkeerdenbsp;¦«administratieve maatregelen geboren en door onwarenbsp;«rapporten vn de hand gewerkt en onderhouden, zalnbsp;«zij ter geheele uitroeijing nog lang buitengewonenbsp;«en krachtige maatregelen vereischen!’
Thans nog blijf ik de woorden onderschrijven, in mijn laatste Rappoi't aan den Minister vaïj hekmstea,nbsp;van 16 Maart 1862 (verg. blz. 124);
-ocr page 108-quot;Goede verpleging der ooglijders te Veenhuizen, ¦gt;moet in zich zelf den grond bezitten tot aanleiding,nbsp;quot;Om een grooten toevloed van ooglijders van buitennbsp;quot;daarheen te voeren. Hierdoor zal het aantal oog-lijders in het Gesticht voor een reeks van jaren nietnbsp;y verminderen en loelligt zelfs aanmerkelijk toenemen,nbsp;yls zulks wenschelijk? Naar ons bescheiden oordeel:nbsp;»quot; Ja”. Veenhuizen, dat het brandpunt was, vanwaarnbsp;quot;de oogziekte zich verspreid heeft, kan en moet hetnbsp;quot;middel wezen, ivaardoor van Nederland deze drei-quot;gende ramp ivordt weggenomen. Veenhuizen zalnbsp;y daardoor voorzeker te meer nog aan zijne dubbelenbsp;»bestemming beantivoorden, van een toevlugtsoord te zijnnbsp;quot;Voor hidpeloozen, en een ballingsoord, waarheen denbsp;y schadelijkste bestanddeelen uit de Gemeenten van Neder-quot;land ujorden af gevoerd V
-ocr page 109- -ocr page 110- -ocr page 111-MINISTERIE
VAN
WfflENLANDSCHE ZAKEN.
N°. 223.
’S GEAVENHAGE, den 5 Junij, 1860.
9e AFDEELING.
®®edische politie.
De toestand der ooglijders in de gestichten Veenhuizen en Ommerschans doet mij wenschen eene juiste kennisnbsp;te hebben van de uitgebveidbeid en den aard der daarnbsp;heerschende oogziekten, van hare oorzaken en van denbsp;geneeskundige en hygiënische maatregelen, welke tot harenbsp;berslelling moeten genomen worden.
Vertrouwende op uwe bekwaamheid als oogarts, en op uwe belangstelling in het lot der ooglijders, heb iknbsp;de eer U te verzoeken mij de genoemde inlichtingen tenbsp;willen verschaffen. Het zal mij aangenaam zijn, indiennbsp;het daartoe noodige plaatselijk onderzoek door U na dennbsp;20 Junij e. k., des verlangd, met eenen adsistent ter uwernbsp;keuze, in de gestichten gedaan wordt. Uw aan mij daarnanbsp;mede te deelen rapport en raad zal voor mij te meerdernbsp;waarde erlangen, indien de Hoogieeraar donders daaraannbsp;zijne medewerking wilde schenken, waartoe ik zijn Hooggeleerde wensch uit te noodigen.
Het zou mijn voornemen zijn den Koning voor te stellen voor deze zending, zoo ten uwen behoeve als ten behoevenbsp;van uwen adsistent, te zamen eene som van f 300nbsp;beschikbaar te stellen.
Ik wensch van U te vernemen of deze zending door IJ aanvaard wordt.
De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) S. VAN HEEMSTRA.
den WelTSdelen Zeer Geleerden lieer sneuen,
-Vediciaae JJurior te Utrecht.
-ocr page 112-Uteecht, Junij, 1862.
Aan Zyne Excellentie den Minister van Binnen-landsche Zaken, s. van heemstra.
Excellentie!
De belangstelling in bet ooglijden, dat in de gesticbten Veenhuizen en Ommerschans heerscbend is, noopt mijnbsp;Uwe Excellenties vereerende opdragt (volgens missive,nbsp;N°. 223, 9® afdeeling, van 5 Junij i860) zonder aarzeling te aanvaarden.
Uw Excellenties welwillend voorstel, om mij door een’ adsistent mijner keuze te doen vergezellen, hoogelijknbsp;waarderende, heb ik daartoe uitgenoodigd den officier vannbsp;gezondheid, 3*= klasse, Oost-Indisch leger, j. e. stark.
Wij hopen deze zending naar onze beste krachten, ten spoedigste te volvoeren, en zullen daartoe den 20™ Junij e.k.nbsp;in bet gesticht Ommerschans aanwezig zijn.
t
(get.) H. SNELLEN.
Door bijzondere omstandigheden werd de Heer sTaiik belet mede te gaan. Dr. w. M. ouN» NING heeft toen welwillend ons zijne hulp aangeboden; en wij erkennen bier gaarne,nbsp;dat de volledigheid van dit Verslag zeer veel gewonnen heeft door de gewaardeerdenbsp;medewerking van onzen hooggeschatteii vriend.
-ocr page 113-69
Utbecht, Julij, 1862.
Ann Zijne Excellentie den Minister van Binnen Inndsche Zaken.
Exellentie!
In gevolge der mij gewordene vereerende opdragt, bij missive N°. 22.quot;5, 9“ aldeeling, Medische politie, heb ik,nbsp;na overleg met den hoogleeraar donders , mij, vergezeldnbsp;van Dr. w. m. gunning , practiserend geneesheer en oogarts te Amsterdam, naar de gestichten Veenhuizen ennbsp;Ommerschans begeven, met het doel, om, naar ons hestenbsp;vermogen, te gemoet te komen aan Uwer Excellentie’snbsp;wensch wene juiste kennis te hebben, van de uiUje-breidheid en 2''. van den aard der daar heerschende oogziekten, 3^. van hare oorzaken, 4°. van de geneeskundige ennbsp;hygiënische maatregelen, welke tot hare herstelling moetennbsp;genomen worden.quot;'
Ik heb de eer Uwe Excellentie hier kortelijk den uitslag onzer nasporingen mede te deelen, en neem de vrijheidnbsp;daarbij te verwijzen naar eene reeks bijlagen, waarinnbsp;dezelfde punten uitvoeriger behandeld worden, en uit denbsp;gevondene cijfers statistisch de resultaten opgemaakt worden. Tevens leg ik daarbij over de staten van alle verpleegden , met naauwkeurige opgave van den toestand vannbsp;alle daar aanwezige ooglijders. Door deze staten wordennbsp;al de medegedeelde uitkomsten gestaafd. Zij kunnen tevensnbsp;strekken tot vergelijking met hetgeen, bij later onderzoek,nbsp;bij eiken verpleegden zal worden aangetroffen.
-ocr page 114-70 1“. Uitgebreidheid der Oogziekte.
Wij hebben in de gezamenlijke gestichten 5213 verpleegden aangetroffen, en vonden een aantal van 822 ooglijders, waaronder 788 aan eene eigenaardige oogziekte lijdende zijn, welk laatste cijfer dus eene verhoudingnbsp;van 15“/o oplevert. (Zie bijlage I.)
De oogziekte is zeer ongelijkmatig verdeeld onder de drie kategoriën, waarin de bevolking gesplitst is:nbsp;1°. onder de individuen, die tot de besteedde huisgezinnen behooren zijn 3'Vo; 2“. onder de bedelaars 15quot;/o;nbsp;3“. onder de weezen SA'% door de oogziekte aangetast.nbsp;(Bijlage 1, bladz. 12.)
Van deze ooglijders zijn 87% in de gestichten ontstaan; 13% zijn met oogziekte ingekomen. (Bijlage I, bladz. 13.)
Bij de meeste oogzieken is Let ooglijden aangevangen, spoedig na hunne komst in de gestichten.
Deze oogziekte heerscbt in de gestichten, sedert hunne oprigting, en blijkt in uitgebreidheid allengs te zijn toegenomen. (Verg. bladz. 16.) Bij langer dan tienjarig verblijfnbsp;in de gestichten, verdubbelt echter onder de verpleegdennbsp;het betrekkelijk aantal ooglijders. (Bijlage UI, bladz. 22.)
2®. Aard der Oogziekte.
De oogziekte, die in de gestichten heerscbt, begint met eene eigenaardige aandoening aan de binnenvlaktenbsp;der oogleden.
Later worden de oogleden allengs van vorm veranderd, en hunne randen keeren binnenwaarts, zoodat de oogharen tegen den oogbol gerigt worden. Hierdoor ontstaat hevige irritatie, lichtschuwheid, pijn, en gaat tennbsp;slotte, vooral door ziekte van het hoornvlies, bet gezigls-
-ocr page 115-71
vermogen verloren, De ooglidziekte vertoont zich onder twee vormen: ))het Trachoma, zooals arlt liet gekarakteriseerd heeft en de Ophthalmia granulosaT De eerstenbsp;vorm kenmerkt zich door een zeer langzaam verloop;nbsp;aanvankelijk, zonder subjectieve verschijnselen, ontwikkelen zich allengs de gevolgen, en eindelijk, na verloopnbsp;van jaren, ontstaat blindheid, gepaard met het hevigstenbsp;lijden. (Bijlage 11, bladz. 13.)
3“. Oorzaken der Oogziekte.
De oorzaken der oogziekte zijn te zoeken in besmetting, ondersteund door bedorven lucht, het gevolg van bovenmatige ophooping van verpleegden in niet gevenlileerde zalen.
De vorm der oogziekte is eene als besmettelijk erkende ziekte. Ooglijders en gezonden liggen in elke zaal, man aan man, door één; verscheidene gebruiken daarenboven dezelfde handdoeken: gunstiger voorwaarde voor besmetting door onmiddelijke aanraking isnbsp;niet denkbaar.
Deze vorm van oogziekte plant zich verder vooral voort in benaauwde localen met bedorven lucht, die opnbsp;zich zelve welligt de ziekte reeds doet geboren worden,nbsp;of althans de verdere ontwikkeling zeer bevorderlijk is.nbsp;De slaapzalen nu, tevens eet- en verblijfzalen, zijn overbevolkt. De ruimte voor elk persoon bedraagt gemiddeldnbsp;() kubiek meters. (Bijlage VI, bladz. 36.) De luchtverver-scliing is ten eenenmaal onvoldoende: te Veenhuizen zijnnbsp;de zalen aan drie zijden door woningen ingesloten; alléénnbsp;aan de binnenzijde bevinden zich kleine ramen, die uitkomen op eene binnenplaats, waar de luchtbewegingnbsp;zeer beperkt is. De boven de zalen aanwezige zoldersnbsp;worden voor fabrieken oi' ziekenzalen gebezigd: van daarnbsp;worden des daags stof en slechte lucht door de zoldering
-ocr page 116-72
in de zalen verbreid (Bijlage VIII, bladz. 87.). Des nachts worden — vroeger algemeen, thans nog te Veenhuizen,nbsp;2® en 3® gesticht — secreettonnen in de bestolenenbsp;zalen geplaatst. (Bijlage VIII, bladz. 37.)
Aan de O-nmerschans is de inrigting der zalen minder ongunstig, als zijnde begrensd door buitenmuren, waarinnbsp;zich ramen bevinden. De zolders boven de zalen wordennbsp;er minder gebezigd en de fabrijken slaan alzonderlijk.nbsp;De oogziekte ontstaat aldaar — de hoegrootheid dernbsp;bevolking in aanmerking genomen — ruim viermaal minder;nbsp;de toestand der ooglijders, uit Veenhuizen daarheen over-gebragt, blijkt in den regel aldaar aanmerkelijk te verbeteren. (Bijlage III, blz. 19.)
Onder de huisgezinnen (Veenhuizen), die ruim en afzonderlijk wonen, ontstaat betrekkelijk zeer weinig (.IVo)nbsp;oogziekte, en wel bijna uitsluitend onder de kinderen,nbsp;die met ooglijders in ongeschikte schoollokalen verblijven.
Onder de weezen ontstaat de oogziekte het meest (34''/n), omdat ze aan alle schadelijke invloeden in dubbele matenbsp;zijn blootgesteld: zij worden als kinderen in de slechtnbsp;ingerigte schoollokalen opgehoopt, zij worden slechternbsp;gevoed, zij verrigten meer huiswerk dan veldarbeid, waardoor zij meer den invloed der vrije lucht missen. Alsnbsp;jeugdige, zwakke individuën zijn zij voorts dubbel vatbaar en vereischen lot hunne ontwikkeling en tot verbetering van den hun veelal aangeboren aanleg tot ziekte,nbsp;bijzondere zorg, gezonde lucht, en vooral krachtige voeding. Door arbeid kunnen de gezonden iets verdienen,nbsp;om in hei gebrekkige hunner voeding eenigermale tenbsp;gemoet te komen: de voeding der niet arbeidende ooglijders en der weezen staat dus ten achteren bij dienbsp;der gewone verpleegden, terwijl zij juist betere voedingnbsp;zouden behoeven. (Bijlage III, bladz. 20.)
-ocr page 117-73
Tot de oorzaken van de treurige ontwikkeling, en de steeds voortgaande uitbreiding der oogziekte, sedert zoonbsp;vele jaren, behoort verder, dat er steeds mannen geweestnbsp;zijn, die getracht hebben het bestaan er van te ontkennen om de deugdelijkheid der verpleging te verdedigen.nbsp;(Bylage I, bladz. jO.)
De geneeskundige behandeling eindelijk was ten allen tijde onvoldoende. De lijders trachtten zich dan ook, innbsp;den regel, aan de behandeling te onttrekken, omdat zij,nbsp;naar eigene ervaring, op de slecht ingerigte ziekenzoldersnbsp;veeleer verergerden dan verbeterden.
h. Yereischte maatregelen ter bestrijding der Oogziekte.
liet gewigtigste deel der ons opgedragen taak is ongetwijfeld gelegen in het aanwijzen der maatregelen tot verbetering en herstel van den treurigen toestand. Ditnbsp;punt vooral was een punt van rijp overleg met den Hoog-leeraar donder.s. Als resultaat daarvan hebben wij denbsp;eer de volgende maatregelen voor te stellen, die innbsp;Bijlage IV eenigzins nader oraschi’even en gemotiveerd zijn:
I”. Het isoleren der ooglijders van de overige verpleegden.
“2°. Het concentreren der ooglijders aan de Ommerschans.
3°. Het aanstellen van een’ eersten heelkundige en 3 assistent-heelkundigen voor de behandeling der lijders tenbsp;Ommerschans.
A°. Het overbrengen van een dertigtal lijders, onder do administratie van het Nederlandsch Gasthuis voor Ooglijders te Utrecht, en het voor 2 a 3 maanden detacherennbsp;der heelkundigen, voor de dienst bestemd, aan genoemdenbsp;inrigting.
5“. Het instellen van regelmatige visitatiën, met behoorlijke aanteekening van het gevondene aan de gestich-
-ocr page 118-ten te Veenhuizen, voor welke dienst, behalve de twee aldaar w'erkzame heelkundigen, een eerste heelkundigenbsp;zal behooren te worden aangesteld.
6“. Het vermeerderen der ruimte en het verminderen der verpleegden aan de gestichten te Veenhuizen, eennbsp;en ander in verband met verdere hygiënische maatregelen.
Eindelijk zal Uwe Excellentie in Bijl. IV vinden melding gemaakt van een Geneeshcer-lnspecteur, belast met denbsp;voorloopige organisatie der zoo omvangrijke geneeskundigenbsp;dienst en met het doen van inspectiën op bepaalde tijden,nbsp;ten einde controle te bonden over den geheelen gangnbsp;der verpleging, en telkens, naar bevind van zaken, zoodanige maatregelen te nemen of aan Uwe Excellentienbsp;voor te stellen, als de omstandigheden zullen vorderen.
Het schijnt ons overbodig, met vele woorden bij Uwe Excellentie aan te dringen op bet aannemen onzer voorstellen, althans op het onverwijld invoeren van doortastende maatregelen. De omvang der feiten spreekt luidenbsp;genoeg. Eene opmerking slechts moge hier nog plaatsnbsp;vinden, dat, namelijk, de toestand der ongelukkige oog-lijders, zoo deze aan zich zelve worden overgelaten, nietnbsp;alleen voortdurend verergert, maar ook steeds mindernbsp;voor volkomen herstel vatbaar wordt; dat thans nognbsp;honderden te redden zijn, die welligt reeds over eennbsp;jaar voor hun leven tot het treurigste ooglijden zoudennbsp;gedoemd zijn; eindelijk, dat de besmetting'zich ooknbsp;steeds meer en meer uitbreidt, en door hen, die denbsp;gestichten verlaten, door het geheele land meer of minder wordt verspreid.
Wij eindigen dit verslag met hulde te brengen aan de bereidwilligheid, waarmede zoowel de Heer Directeur alsnbsp;de Adjunct-directeurs en Onder-directeurs ons bij onzenbsp;nasporingen hebben bijgestaan, en in het bijzonder de
-ocr page 119-belangstellende medewerking te roemen, die dc Geneesheer te Ommerschans en die van het 3' gesticht te Veenhuizen ons wel wilden verleenen.
Wij meenen ons hiermede van de ons opgedragen taak voor ’s hands gekweten te hebben. Het moge Uwe Exc.nbsp;blijken, dat wij ze met warme belangstelling hebben opgevat, het zij ons dan ook vergund de verklaring erbijnbsp;te voegen, dat zoowel de Hoogleeraar donders als ik,nbsp;ons vereerd zullen gevoelen, verder zoodanige inlichtingen oi nadere verklaring der gedane voorstellen tenbsp;mogen geven, als door Uwe Exc. mogt worden noodignbsp;geacht.
-ocr page 120-Uitgebreidheid der Oogziekte.
Heerscht er oogziekte in de gestichten Veenhuizen en Onimerschans ?
Wij hebben ons in de eerste plaats voorgesteld, deze vraag met volkomen zekerheid te beslissen, omdat zijnbsp;reeds, sedert jaren, op verschillende wijze was beantwoord:nbsp;Terwijl van verschillende zijden over het veelvuldig voorkomen van oogziekte werd geklaagd, hebben sommigennbsp;getracht haar te ontkennen. — Zoo leest men hieromtrent in het verslag der permanente Commissie van Weldadigheid aan Z. Exc. den Minister van Binnenl, Zaken,nbsp;gedateerd ’s Gravenhage, 25 Augustus 1854, N“. 6:
igt;Daar wij echter geemzins kunnen toestemmen, dat de oogziekte in de gestichten onzer Maatschappij heerschendenbsp;is te noemen.quot;'
Toen wij van den Directeur der Koloniën de toezegging zijner hulpvaardigheid ontvingen (die wij in ruime matenbsp;mogten ondervinden), werd ons tevens de opmerkingnbsp;gemaakt, dat wij stellig geene heerschende oogziekte zoudenbsp;vinden, dan alleen bij de weezen, en ook onder deze innbsp;niet grootere uitgebreidheid dan in andere gestichten.
Hier tegenover staan de klagten der Regenten van
-ocr page 121-77
bestedelingen en van diaconiën, de klagten der individuën, die in de gestichten verpleegd zijn geweest, en hetnbsp;lèit, dat verschillende hospitalen steeds door ooglijders,nbsp;die uit de gestichten ontslagen zijn, bevolkt worden;nbsp;zoo wordt in de gasthuizen van Amsterdam en in het gestichtnbsp;voor ooglijders te Utrecht, reeds sedert lang een vormnbsp;van oogziekte, wegens zijne eigenaardigheid en hevigheid,nbsp;onderscheiden onder den naam van Veenhuizensche oogziekte (Trachoma Veenhuizianum).
Ten einde nu tot de kennis van den juisten toestand van zaken te komen, hebben wij ons genoodzaakt gezien,nbsp;alle verpleegden, man voor man, aan een naauwkeurignbsp;onderzoek te onderwerpen, en het bleek ons daarbijnbsp;spoedig' ten zekerste, dat er eene bepaalde ooijziekte innbsp;hevige mate heerschende is.
Wij leggen hier achter de nominatieve staten over van 5^1 d verpleegden, die door ons zijn gekeurd, waarondernbsp;wij 822 ooglijders vinden, van welke er 788 aan dienbsp;bepaalde oogziekte lijdende zijn, betgeen dus niet mindernbsp;dan 15Vo bedraagt. Hierbij hebben wij niet medegere-kend de oogziekten, die overal in zekere mate voorkomen,nbsp;en die, in zooverre, als normaal zijn te beschouwen, zoonbsp;als: graauwe staar (cataracta); — hoornvliesvlekkennbsp;(maculae corneae); — scheelzien (strabismus); enz.
Hiermede is de vraag voldoende beantwoord en volkomen gestaald: )'gt;er heerscht oogziekte in de gestichten quot;Veenhuizen en Ommerschansr
De bevolking der gestichten bestaat uit drie kategoriën; '1° veroordeelde bedelaars; T besteedde weeskinderen;nbsp;iV besteedde huisgezinnen en oud-militaire huisgezinnen.nbsp;De oogziekte heerscht allermeest onder de weezen, hetnbsp;minst onder de huisgezinnen; onder de bedelaars meernbsp;en heviger te Veenhuizen dan te Ommerschans.
-ocr page 122-78
Overzigt van het aantal ooglijders onder VVeezen, Bedelaars, huisgezinnen.
Aant. Verpleegd. |
Aant. Ooglyders. |
percent. | |
Weezen te Veenhuizen, 1°. gesticht. |
699 |
241 |
34Vo |
Bedelaars te Veenbuizen .... |
1975 |
332 |
17°/o |
Bedelaars te Ommerscbars. . , . |
1599 |
210 | |
Huisgezinnen........ |
771 |
24 |
3°/o |
Wordt deze oogziekte hier gevormd en onderhouden, of bestaat er slechts toevallige ophooping van oogzieken,nbsp;die van elders hier te zamen gebragt zijn? Ten eindenbsp;deze vraag te beantwoorden, hebben wij ons, zooveelnbsp;mogelijk, trachten te vergewissen van den toestand dernbsp;ooglijders vóór hunne komst alhier. Het grootste getalnbsp;der weezen is afkomstig uit Amsterdam. Door de welwillendheid van den Directeur der Amsterdamsche be-stedelingen, den heer f. boedeker, daartoe door 11.11.nbsp;Regenten gemagtigd, hebben wij inzage bekomen van denbsp;processen-verbaal omtrent den gezondheids-toestand dernbsp;kinderen, bij hunne opzending naar Veenhuizen, opgemaakt door een medicus en een chirurgijn. Wij hebbennbsp;daarin vele der Veenhuizensche ooglijders teruggevonden,nbsp;die toen gezond waren. Zoo verre onze nasporingennbsp;hieromtrent strekken, is het niet gebleken, dat erondernbsp;de stads-bestedelingen te Amsterdam in het Aalmoezeniershuis vóór de opzending naar Veenhuizen reeds ooglijders zouden zijn voorgekomen. (Zie bijlage V).
Daarenboven zijn door ons in de gestichten Veenhuizen en Ommerschans 610 der ooglijders naar de plaats vannbsp;ontstaan van het ooglijden naauwkeurig ondervraagd.
-ocr page 123-79
Van de 610 ooglijders zijn er ontstaan:
7V2°/o 35nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%
20 % 17nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;°/o
7V2 °/o
13 °lo
quot;ïöö quot;
te Ommerschans..........
„ Veenhuizen, Ie gesticht......
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2e gesticht......
„ nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3e gesticht......
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;onbekend welknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gesticht
Met oogziekte ingekomen dus elders ontstaan
Volgens de opgaven der ooglijders zelven is er dus 87% in de koloniën ontstaan, en er bevinden zich bij gevolg ongeveer 700 ooglijders in de gestichten, die gezondnbsp;hadden moeten zijn, •— zonder daarbij te rekenen denbsp;talrijke ontslagene ooglijders, die jaarlijks aan de gasthuizen en aan de liefdadigheids-gestichten zijn afgeleverd,nbsp;en hier en daar in de Maatschappij verspreid, een aller-verderfelijksten invloed uitoefenen.
Aard der Ziekte.
De oogziekte, die in de gestichten Veenhuizen en Ommerschans heerscht, berust op eene ziekelijke aandoening der oogleden. Deze aandoening doet zich voor ondernbsp;twee vormen. De eerste vorm (Trachoma) kenmerktnbsp;zich door een zeer langzaam (chronisch) verloop: Innbsp;het eerste tijdperk ontstaan op de binnenvlakte der oogleden (vooral in de plooi van het bindvlies) vele kleinenbsp;blaasjes (vesiculae), gelijktijdig met kleine gele stippen
-ocr page 124-80
(puncta). De patient bemerkt nu nog genoegzaam niets, en wil geenszins erkennen ooglijder te zijn; allengs echter, na verloop van eenige maanden, begint hij hindernbsp;te gevoelen, hij klaagt over gevoelige oogen. De oogennbsp;staan ook niet meer zoo helder open en de oogharen hebbennbsp;niet meer de natuurlijke naar buiten gekromde riglingnbsp;maar neigen ligtelijk naar binnen (inversio ciliorum).nbsp;Bij den voortgang der aandoening aan de binnenvlaktenbsp;van het ooglid atrophiëert allengs het bindvlies; het verkrijgt witte exsultatieve strepen (striae) en diepe liktee-kens (cicatrices); in meerdere of mindere mate ontstaat er slijmafscheiding, het kraakbeen van het ooglidnbsp;(tarsus) verdikt, en wordt binnenwaarts gekromd; denbsp;ciliairrand — de vrije zoom van het ooglid — wordtnbsp;aan den binnenkant afgerond en verstrijkt van een’ regtennbsp;hoek tot een scherpen hoek en eindelijk tot eene verticalenbsp;gladde vlakte. Reeds bij het begin der verkrommingnbsp;van de tarsi riglen de oogharen zich naar binnen ennbsp;irriteren het oog (dystichiasis). Dit veroorzaakt hevigenbsp;pijn en lichtschuwheid; de oogleden worden krampachtig naar binnen getrokken en de ooglidsrand wordtnbsp;daardoor geheel naar binnen gekeerd (Entropion comple-tum). Aanvankelijk trachten de lijders zich eenige verlichting te verschaffen door zich de oogharen te latennbsp;uittrekken (epilatio ciliorum), doch desniettegenstaandenbsp;ontwikkelt zich sterkere misvorming der oogleden. Vroegernbsp;of later wordt door de irritatie van het vervoi-mde ooglidnbsp;het hoornvlies ontstoken (keratitis) en allengs, dikwijlsnbsp;eerst na 12 tot 20 jaren, gaat het gezigtsvermogennbsp;geheel verloren, terwijl de lijders onophoudelijk aan denbsp;hevigste pijnen zijn blootgesteld.
De hier beschreven vorm — opgemaakt volgens hetgeen bij het grootste deel der 820 ooglijders gezien is —
-ocr page 125-is de ook elders voorkomende ziektevorra, waarop arlt de oude benaming van Trachoma heeft toegepast. Naastnbsp;dezen vorm komt eene andere ooglidsziekte voor: denbsp;ophthalmia granulosa, die niet behandeld een sneller verloop heeft, doch bij doelmatige behandeling gemakkelijknbsp;herstelt. Deze begint met een’ matigen ontstekings-graadnbsp;van het bindvlies der oogleden (conjunctivitis), gepaardnbsp;met sterkere slijmafscheiding (conjunctivitis mucipara); denbsp;oppervlakte wordt oneffen, korrelig (granulosa): in velenbsp;gevallen ontwikkelt zich hierdoor ontsteking van hetnbsp;hoornvlies (keratitis). Atrophie van het bindvlies kan ooknbsp;van dezen ziektevorm het gevolg zijn.
Van de 822 oogzieken vonden wij:
Dö'i' lijders aan Trachoma. Onder deze zijn er 76 in het eerste stadium , waar de ziekte nog geene subjectievenbsp;verschijnselen heeft voortgebragt, maar waar mennbsp;op de binnenvlakte der oogleden blaasjes (vesiculae)nbsp;waarneemt. Bij i57 bestaat reeds binnenwaarts-keering van oogharen, zoodat operative behandelingnbsp;vereischt wordt.
234 lijders aan Ophthalmia granulosa.
34 met andere vormen van oogontsteking.
822
Onder deze 822 ooglijders zijn er 149, waar reeds hoornvlies-ontsteking (keratitis) bestaat.
Van deze 822 ooglijders hebben 621 met voldoende naauwkeurigheid kunnen aangeven sedert hoelang zijnbsp;lijdende zijn:
-ocr page 126-
82 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
behalve de 822, als ooglijders vermeld, noteerden wij op de 5213 verpleegden, nog de volgende rubrieken vannbsp;aandoening der oogen:
Bij 222 ligte conjunctivitis.
» nbsp;nbsp;nbsp;24 Cataracta.
» 135 Maculae corneae (hoornvlies-vlekken), zijnde 217.,.
» nbsp;nbsp;nbsp;60 Strabismus convergens, zijnde ln/„.
n 37 Strabismus divergens, zijnde 0,77o.
» nbsp;nbsp;nbsp;53 Atrophia bulbi, zijnde l“/o.
Deze rubrieken hebben geene betrekking tot de heer-schende oogziekte, zij belmoren tot die ooggebreken, welke overal in zekere mate worden aangetroffen.
Oorzaken der oogziekte.
De beide vormen van oogziekte, die in de gestichten Veenbuizen en Ommerschans heerschende zijn, ontstaan,
-ocr page 127-83
in ’t algemeen, op plaatsen waar vele menschen in beperkte ruimte hV^hedorvene lucht zamen leven; zy komen voor in de vroegere gevangenissen, in de achterhoekennbsp;der groole steden, en zijn bij de legers, vooral ten gevolge van ophooping in de kazernen, menigvuldig heer-scliende geweest. De ontwikkeling onder deze omstandigheden kan te minder bevreemden, omdat beide ziekte-vormen, vooral echter de ophthalmia granulosa, zich domnbsp;besmetting voortplanten.
De twee voorwaarden tot uitbreiding dezer ziekte worden in de genoemde gestichten vereenigd aangetroflen. In de eerste plaats besmetting: sedert 35 jaren liggennbsp;gemiddeld in elke zaal een honderdtal menschen, onraiddellijk naast elkander ; sedert 35 jaren waren daarondernbsp;op elke zaal eenige ooglijders, die nooit in het minstenbsp;van de gezonden gescheiden waren. Oogzieken en gezonden gebruiken daarbij elkanders handdoeken (de weezennbsp;gebruikten, tot hiertoe, vier en vier denzelt’den handdoek,nbsp;de bedelaars hebben algemeen op elke zaal slechts viernbsp;handdoeken). Daarbij krijgt de gezond ingekomene hetnbsp;ongewasschen hoofdkussen van den vertrekkende, dienbsp;voor hem plaats maakt, die welligt aan besraettelijkenbsp;slijmoogen lijdende was.
In de tweede plaats: de beperkte ruimte en de bedorven lucht der slaapzalen. De gestichten te Veenhuizen bestaan elk uit een vierkant blok, dat in het middennbsp;een vrij groot plein heelt. Het blok bestaat uit eenenbsp;aaneenschakeling van zalen, wier deuren en kleine venstersnbsp;op het plein (de binnenplaats) uitkomen. Langs denbsp;buitenzijde der zalen zijn daartegenaan gebouwd denbsp;woningen van de verpleegde arbeiders en militaire huisgezinnen. De zalen zijn gelijkvloers; boven de zalennbsp;bevinden zich zolders, onder de pannen, die tot fabrieken
6
-ocr page 128-84
en lot ziekenzalen gebezigd worden. — De zalen zijn dus aan vijf zijden besloten; er is slechts lucht aan denbsp;binnenzijde en deze komt uit op eene beslotens plaats,nbsp;waar daarenboven de luchtbeweging door groote hoornennbsp;belemmerd wordt. In de zalen wordt gegeten, geslapen en een deel van den dag doorgebragt. De fabriekarbeiders bevinden zich dan voor het overige van dennbsp;dag op de zolders boven diezelfde zalen, en doen stofnbsp;en nadeelige dampen door de zoldering naar benedennbsp;dalen. — De oogen van een’ onzer waren telkens pijnlijknbsp;aangedaan als wij eenige uren, tot onderzoek der verpleegden , in deze bedompte zalen hadden doorgebragt. —nbsp;Daarenboven werden, tot voor onlangs algemeen, ennbsp;thans nog aan het 2e en 3e gesticht te Veenhuizen,nbsp;gedurende den nacht, secreettonnen in de beslotensnbsp;slaapzalen gezet, die prikkelende en ondragelijk stinkendenbsp;stoffen met de uitgeademde lucht van een honderdtalnbsp;menschen vermengden (Zie bijlage VIII). liet is ontwijfelbaar een verraad tegen gezondheid en leven, telkens alsnbsp;des avonds in de beslotene zalen die nachttonnennbsp;naar binnen worden gebragt!
Uit de door ons opgemetene ruimte der zalen is gebleken , dal elk individu in de slaapzalen slechts 6 kubieke ellen te zijner beschikking heeft, terwijl de ruimte indenbsp;fabrieken, waar zij des daags zijn, nog geringer is (Zienbsp;bijlage VI).
De verhouding der woningen is aan de Ommerschans veel minder ongunstig dan te Veenhuizen. Te Ommerschans namelijk zijn buiten langs het blok geene woningennbsp;aangebouwd, maar zijn de zalen, aan de buitenzijde,nbsp;door buitenmuren begrensd. De zalen nu hebben ramennbsp;aan de binnen- en buitenzijde, en er is dus telkenmalenbsp;door togt eene spoedige luchtverversching te verkrijgen..
-ocr page 129-85
daarenboven hebben onderzoekingen van later’ tijd geleerd, dat eene vrij aanzienlijke wisseling van gazen zelfs doornbsp;steenen muren plaats heeft; bier, waar twee buitenmurennbsp;bestaan, zal de lucht dus meer dan twee malen meernbsp;vernieuwd worden, dan te Veenhuizen, waar slechts éénnbsp;vrije muur op eene binnenplaats uitkomt. De zoldersnbsp;eindelijk, boven de slaapzalen, worden te Ommerschansnbsp;met enkele uitzonderingen noch voor werkplaatsen, nochnbsp;voor ziekenzalen gebruikt; er bestaat een alkonderlijknbsp;staand hospitaal en afzonderlijk gebouwde fabrieken zoo-dat de menschen gedurende den dag in eene anderenbsp;atmospheer verkeeren. Uit dit alles volgt, dat te Ommerschans de lucht in de slaapplaatsen minder bedorven isnbsp;dan te Veenhuizen, en in verband daarmede bestaat hiernbsp;minder ooglijden.
Er ontstaan te Ommerschans lOVo te Veenhuizen 90Vo
Aangezien er te Veenhuizen slechts ruim twee maal meer inwoners zijn dan te Ommerschans, blijkt het, datnbsp;de oogziekte vier maal minder oorsprong te Ommerschansnbsp;heeft. Maar dit niet alleen; ook de graad van het ooglijden is er veel minder hevig. Wij vonden vele Veen-huizers aldaar, die vroeger te Veenhuizen ziek werden,nbsp;en ons verklaarden, sedert hun 'kierzijn merkelijk mindernbsp;te lijden.
Onder de huisgezinnen te Veenhuizen bestaat 3 o/o ooglijders „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bedelaarsnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ Ommerschansnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13 o/o
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bedelaarsnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ Veonhuizennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17o/“nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
„ nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;weezennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ Veenhuizennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34 «/onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,
Het ooglijden bestaat in betrekkelijk geringen graad onder de arbeiders-, bedelaars- en militaire huisgezinnen.nbsp;Dit zijn 771 individuen, die in de drie Veenhuizenschenbsp;gestichten wonen, in vrij goed gebouwde huizen, welke
7*
-ocr page 130-8G
langs de flanken van hel gesticht liggen, en het gesticht insluiten. De weinige ooglijders onder hen zijn groo-lendeels kinderen, die school gingen en daar, in de bedompte Yeenhuizensche schoollokalen, aan den invloednbsp;van besmetting en verpeste lucht waren blootgesteld.
De ongunstigste verhouding (34''/o) treil men onder de weezen (1® gesticht Yeenhuizen) aan. De schadelijke factoren zijn hier ook in dubbele mate aanwezig:
»De weezen werken minder op het land, doen meer ))huis- en fabriekswerk, zijn dus ook des daags metnbsp;«elkander {besmetting), en missen het herstellende vannbsp;))de landlucht. De lucht in de zalen wordt, door hetnbsp;«langer verblijf daarin, in dubbele mate bedorven {verpeste lucht).
))De weezen zijn daarenboven zwakke individuën, veelal «uit de achterbuurten van Amsterdam afkomstig, dubbelnbsp;«vatbaar voor allerlei gebreken. Zij vereischen dubbelenbsp;«zorg, behoeven zuiverder lucht en beter voedsel,nbsp;»en.... zij slaan juist in alle opzigten bij de bedelaarsnbsp;«ten achter.
«De weezen komen jong, in de jaren van groei, en «vereischen dubbel krachtige voeding'; ze krijgen, naarnbsp;«mate ze jonger zijn, kleinere portie, en deelen met denbsp;«volwassenen hel gebrekkige der voeding door overmaatnbsp;«van meel, gebrek aan vet en aan eiwit. (Zie bijlage VII).
«De voeding schijnt zóó ingerigt, dat den verpleegden «juist ioo veel wordt loegedceld als tol behoud van hetnbsp;«leven dadelijk gevorderd wordt; — die werkt, kan ietsnbsp;«verdienen orn in het daarboven vereischte te voorzien.nbsp;«Vooral echter zouden de zwakken en weezen meer bc-
«hoeven en____juist deze, die niet kunnen werken, zijn
«beperkt tot het gewone rantsoen.
«De weezen eten met vier uit een’ schotel; de zwakke,
-ocr page 131-87
snieest behoevende, krijgt het minst; elk eet en schrokt ))om het snelst, en het slechte eten wordt slecht ge-»kaauwd en slecht verteerd.”
Eindelijk is er te Veenhuizen in hooge mate gebrek aan drink- en waschwater. Het water is, vooral aan hetnbsp;3® gesticht, geheel ondrinkbaar; de sterk veenachtige,nbsp;organische reuk en smaak van het water, zelfs na gekookt te zijn, noopte ons, gedurende ons verblijf aldaar,nbsp;onze dorst slechts zeer ten deele te lesschen; en hetnbsp;water, dat wij (te Veenbuizen 3® gesticht) met weerzinnbsp;terug wezen, toen het ons werd aangeboden om er onzenbsp;handen in te wasschen, is hetzelfde, waarin dagelijkschnbsp;het middagmaal der inwoners wmrdt gekookt. De Veen-huizers hebben dan ook eene groote vrees voor het uitwendig gebruik van het donker bruine, zeer troebele,nbsp;(volgens hen) brandige veenwater, en verzuimen, diennbsp;ten gevolge, zeer de reiniging hunner oogen. Het wittenbsp;water (zoo noemen zij het regenwater) is dikwijlsnbsp;schaarsch. Te Orarnerschans is vrij goed stroomendnbsp;kanaal-water.
Een gewigtige grond eindelijk^ voor de steeds toenemende ontwikkeling der ziekte is in het onvoldoende der genees- en heelkundige, vooral der oogheelkundigenbsp;behandeling te zoeken. De lijders hebben groote vreesnbsp;voor de ziekenzalen, omdat zij aldaar, op de bedomptenbsp;zolders, naar eigen ervaring, in den regel verergeren.nbsp;Zij werkten daardoor zelve de Gommissiën in de hand,nbsp;die sedert 35 jaren getracht hebben het bestaan dernbsp;oogziekte weg te redeneren en te verhelen.
-ocr page 132-
|
ALLE GESTICHTEN TE ZAMENnbsp;per vijftal jarcn. den. 2463 1052 453 317 191 89 |
Aantal oog lij-dersnbsp;ondernbsp;diezelfdenbsp;Ver-pleegden.
335
174
120
65
48
17
13V2°/e
78
-ocr page 133-
Hoelang reedsnbsp;in denbsp;Gestichten ? |
|
90
Geneeskundige en hygiënische middelen, leelke tot herstelling der heerschende oogziekte behoorennbsp;genomen te worden.
I. Als eerste, volstrekt vereischte maatregel meenen wij te moeten voorstellen :
De ooglijclers te isoleren van de overige verpleegden. Deze scheiding is uit een dubbel oogpunt noodzakelijk,nbsp;vooreerst en wel voornamelijk om verdere besmetting tenbsp;voorkomen. Scheiding is een beginsel, dat bij eene besmettelijke ziekte ter voorkoming van verdere uitbreidingnbsp;op dem voorgrond staat. Die scheiding verondersteltnbsp;tevens, dal de lijders op cene bepaalde plaats vereenigdnbsp;worden. Die vereeniging nu mag, in de tweede plaats,nbsp;noodzakelijk beeten voor het invoeren van algemeene maatregelen van voeding, verpleging, enz. en om de behandeling door een betrekkelijk klein personeel te doennbsp;plaats hebben.
Moeten evenwel alle lijders aan de heerschende oogziekte , zonder onderscheid geïsoleerd worden van de gezonden ?
Hel is gebleken, dat onder de huisgezinnen betrekkelijk weinig ooglijders {.3y„, in ’t geheel ongeveer 24) en wel hooidzakelijk slechts onder de kinderen, die,nbsp;met de zooveel meer aangetaste weezen . dezelfde scbool-localen bezoeken. Welligt doen zich eigenaardige moeije-lijkheden op, die het toepassen van den voorgesteldennbsp;maatregel op deze lijders uit de huisgezinnen belemmeren.
-ocr page 135-In dit geval zou, naar ons oordeel, voor deze lyders eene uitzondering kunnen worden gemaakt, althans voor zoonbsp;verre ze niet aan slijmachtige granuleuze oogontstekingnbsp;lijden: practisch zou het geene zwarigheid opleveren,nbsp;deze lijders aan hunne huizen te verplegen en te behandelen , en de ervaring heeft geleerd, dat van deze denbsp;ziekte zich weinig op de overige huisgenooten uitbreidde.nbsp;De behandelende geneesheer zou moeten bepalen, aannbsp;welke kinderen het bezoek der scholen zou behoorennbsp;ontzegd te worden.
II. Als betrekkelijk gescliiktste plaats tot vereeniging der ooglijders meenen wij te kunnen aanwijzen de Ommerschans.
Bij ’t onderzoek naar de oorzaken der heerschende oogziekte werd reeds gewezen op de voordeelen, die denbsp;inrigting van de Ommerschans, boven die van Veenhuizen aanbiedt. Wij behoeven ze hier niet te herhalen.nbsp;Alléén merken wij op, dat de Ommerschans een afzonderlijk hospitaal bezit, ’twelk bij betere inrigting, voornbsp;’s hands bruikbaar zoude wezen ter opneming van diegenen,nbsp;welke voor een’ korten tijd eene regelmatige verplegingnbsp;in een gasthuis behoeven. Een bijzonder hospitaal vannbsp;grooten omvang is voor de ooglijders niet noodzakelijk.nbsp;Die onder behandeling zijn, moeten voor verreweg hetnbsp;grootste deel in de opene lucht leven en kunnen arbeidnbsp;verrigten.
De ooglijders behoeven vooral ruime en goed geventileerde slaap- en verblijfzalen. Wenschelijk ware het daarom ongetwijfeld, dat, met verwijdering van alle andere verpleegden, in de Ommerschans uitsluitend de oogzie-ken werden geconcentreerd. De bestaande ruimte , waarinnbsp;thans 'IbOO lijders verpleegd worden, schijnt niet te grootnbsp;om 800 lijders te herbergen, wier kwaal door ophoopingnbsp;het allermeest onderhouden wordt.
-ocr page 136-92
Daarbij bedenke men, dat bijzondere ruimte voor geneeskundig personeel in elk geval noodzakelijk is.
De occupatie van de Ommerschans door de oogiijders zou kunnen plaats vinden, in verband met het opheffennbsp;dezer Inrigting als verplegingsplaats, waarvan, naar onsnbsp;van ter zijde werd medegedeeld, de regering niet al'kee-rig is.
III. Tot behandeling van 800 oogiijders, worden naar ons oordeel vereischt:
Een eerste heelkundige,
Drie adsistent-heelkundigen.
Wanneer men in aanmerking neemt, dat de meeste lijders dagelijks onderzocht, en dat bij meer dan de helftnbsp;dagelijks met groote zorg en precisie plaatselijk op denbsp;binnenvlakte der oogleden geneesmiddelen moeten worden geappliceerd, dat voorts naauwkeurige aanteekeningennbsp;moeten worden gehouden van al de verpleegde lijders,nbsp;dan zal een aantal van vier geneeskundigen, althans voornbsp;den aanvang, niet meer dan voldoende kunnen wordennbsp;geacht. Behalve deze geneeskundigen, schijnt het wen-schelijk aan te stellen een’ Geneesheer-Inspecteur, tevensnbsp;consulterend arts, die, in verband met den eersten geneeskundige , aanvankelijk de geneeskundige dienst organiseert ; en voorts op gezette tijden van de verkregenenbsp;resultaten zich gaat overtuigen, om, naar aanleidingnbsp;daarvan, de noodige maatregelen aan de regering voornbsp;te stellen. Het mandaat van eenen Geneesheer-Inspecteurnbsp;zou niet moeten beperkt zijn tot het voordi’agen dernbsp;maatregelen, tot beteugeling en bestrijding der heer-schende oogziekten, maar zich moeten uitstrekken totnbsp;alles, wat met de hygiëne, in den ruimsten zin vannbsp;’t woord, in verband staat (zoowel te Veenhuizen als innbsp;de Ommerschans).
-ocr page 137-IV. Wanneer van ons mogt gevergd worden personen voor te dragen, als eerste geneeskundigen en adsistent-geneeskundigen, wij zouden daartoe niet in staat zijn.nbsp;Wij twijfelen er aan, of er personen gevonden worden,nbsp;geschikt voor de moeijelijke taak, en bereid haar te aanvaarden. Daarin behoort dus te worden voorzien. Wijnbsp;meenen, dat dit op de volgende wijze zal kunnen geschieden, hetgeen wij alzoo de eer hebben voor te stellen.
De Heer hamer, geneeskundige te Ommerschans, heelt bij gelegenheid van het ingestelde onderzoek blijken gegeven van groote belangstelling in het lot der verpleegden,nbsp;en in ’t bijzonder, in de heerschende oogziekte. Zoowel opnbsp;practisch als op wetenschappelijk terrein, heeft hij meernbsp;dan gewone kennis en ervaring aan den dag gelegd, lïijnbsp;geniet eene groote achting, als mensch, in de kolonie. Naarnbsp;ons oordeel, zou hij de geschikte man zijn om dX?, eerstenbsp;geneeskundige op te treden. Daartoe evenwel zou hijnbsp;meer speciële kennis en practische ervaring behoeven,nbsp;vooral waar het geldt, kunstbewerkingen aan de oogleden te verrigten. De gelegenheid om deze te verkrijgen,nbsp;kan hem geschonken worden aan ’t Nederlandsch Gasthuis voor Ooglijders te Utrecht. Hier zou hij (of eennbsp;ander daartoe door Uwe Exc. aan te wijzen geneesheer)nbsp;gedurende drie maanden kunnen worden gedetacheerd,nbsp;om zich voor zijne betrekking voor te bereiden, terwijlnbsp;te gelijkertijd een dertigtal ooglijders uit de Ommerschansnbsp;derwaarts werden gezonden, gedeeltelijk om eenvoudignbsp;behandeld, gedeeltelijk om tevens geopereerd te worden.nbsp;Het zou niet moeijelijk vallen, de meest geschikte lijdersnbsp;daartoe aan te wijzen. De genezen ontslagenen zoudennbsp;in dit tijdsverloop nog eens door anderen worden vervangen. In het Nederlandsch Gasthuis voor Ooglijdersnbsp;zou het aan de noodige ruimte tot opneming kunnen
-ocr page 138-94
ontbreken. Hoogst waarschijnlijk zou de stad Utrecht echter het daaraan grenzend gebouw (vroeger ook aannbsp;den hoogleeraar Donders voor zijne oogkliniek welwillendnbsp;al'gestaan), met de aanwezige fournituren tegen billijkenbsp;voorwaarden gaarne ter beschikking stellen. De administratie zou als deel van ’t Nederlandsch Gasthuis voornbsp;Ooglijders gevoerd kunnen worden.
Wenschelijk zou het zijn, dat aan dit voorstel, ’t welk in zekeren zin voorbereidend is voor verdere maatregelen , ten spoedigste gevolg worde gegeven. Te gelijkertijdnbsp;zouden de drie assistent-geneeskundigen kunnen worden aangesteld, en ieder van deze twee maanden aannbsp;het Gasthuis voor Ooglijders te Utrecht kunnen wordennbsp;gedetacheerd, terwijl inmiddels een van deze assistentennbsp;den afwezigen geneesheer aan de Ommerschans zou kunnennbsp;vervangen. Deze assistenten konden jonge, maar goednbsp;ontwikkelde doctoren of heelkundigen zijn, die zich nognbsp;niet gevestigd hadden, en dus tijdelijk eene betrekkingnbsp;wilden aanvaarden. Langs dezen weg kan een personeelnbsp;verkregen worden, behoorlijk gewapend, om tegen dennbsp;geduchten vijand, die zooveel onheil sticht, te velde tenbsp;trekken.
V. Wat de geneeskundige dienst betreft bij de gezonden, die wij ons voorstellen te Yeenhuizen te zullen verblijven, hunne oogleden zullen aan regelmatige visi-tatiën moeten worden onderworpen, ten einde, bij denbsp;geringste sporen van aandoening, terstond de vereischte
behandeling
in ’t werk te stellen en verder zoodanige
maatregelen te nemen als noodig schijnen. Hiertoe zat echter naauwelijks uitbreiding van personeel gevorderdnbsp;worden. Blijven ook de ooglijders, die tot de huisgezinnen behooren te Veenhuizen, dan zal, naar ons oordeeUnbsp;door drie geneeskundigen in de dienst kunnen worden
-ocr page 139-voorzien, waarvan een aan 't hoofd behoort geplaatst te zijn. De geneesheer bij hel 3e gesticht heelt, bij gelegenheid van het onderzoek, allezins blijken gegevennbsp;van ijver en belangstelling, en kan geacht worden voornbsp;zijne taak volkomen berekend te zijn. In hoe verre ditnbsp;van den geneeskundige van het Ie gesticht kan gezegdnbsp;worden, moet nader blijken, in elk geval zal ook hiernbsp;de dienst moeten georganiseerd worden door den Genees-heer-lnspecteur.
YI. Yan ’t grootste gewigt is het verder, niet enkel om oogziekten te weren, — maar in ’t belang van denbsp;gezondheid en de krachtige ontwikkeling der verpleegdennbsp;tot diep doortastende hygiënische maatregelen over tenbsp;gaan. Be toestand laat zooveel te wenschen over, ennbsp;grondige verbetering schijnt zoo bezwaarlijk, dat onwillekeurig de vraag oprijst, of niet met ernst naar middelennbsp;behoort te worden omgezien, om de geheele instelling opnbsp;Ie heffen. — Kan daartoe niet zoo onmiddelijk wordennbsp;overgegaan, er bestaat eene zoodanige onevenredigheidnbsp;tusschen de aanwezige ruimte en het aantal verpleegdennbsp;(vergelijk bijlage YI), dat in elk geval óf tot vermeerderingnbsp;der eerste, óf tot vermindering der laatste (zoo niet totnbsp;het een èn ander) onverwijld behoort te worden overgegaan. liet wenschelijkst ware zeker het aantal verpleegdennbsp;aanzienlijk te reduceren. De overtuiging daarvan deed denbsp;vraag bij ons ontstaan, of niet de weezen naar eldersnbsp;zouden kunnen worden overgebragt. Het komt ons voor,nbsp;dat het stelsel, om weezen met veroordeelde bedelaars innbsp;een en hetzelfde gesticht te vereenigen, hooge afkeuring verdient. yit een zedelijk oogpunt toch, schijnt het niet wel tenbsp;verdedigen, dat men weezen doet opgroeijen onder veroordeelde bedelaars, en uit het hygiënisch oogpunt moetnbsp;men er op beducht zijn, dat, zelfs bij naauwlettend toe-
-ocr page 140-9G
zigt en onvermoeide zorgen, weezen, in een geslicht ver-eenigd, zoo vaak het brandpunt worden, van waar zich ziekten door de geheele bevolking verspi’eiden.
Onafhankelijk intusschen van den uitgedrukten wensch, dat de weezen hier niet lang vereenigd blijven, maarnbsp;naar elders werden overgebragt, behoort, naar onze overtuiging, de ruimte der zalen vergroot en luchtververschingnbsp;mogelijk gemaakt te worden. Daartoe nu kan welligt innbsp;aanmerking komen het elders plaatsen der huisgezinnen,nbsp;wier woningen de gewone zalen te Yeenhuizen aan denbsp;buitenzijde insluiten en bij het doorslaan van den tus-schengeplaatsten muur daarmede onmiddelijk gemeenschap oefenen. Wordt die verbinding daargesteld, dannbsp;wordt voor de verpleegden eene dubbele ruimte verkregennbsp;en de luchtverversching bovendien, bij de mogelijkheidnbsp;van opening aan beide zijden, aanzienlijk bevorderd.
Tot de grofste hygiënische fouten behoort verder het gebruik der zolders boven de zalen, als fabrieken. Afzonderlijk gebouwde werkplaatsen zijn onvermijdelijk: bij betnbsp;3® gesticht te Veenhuizen bevindt zich een ledig gebouw,nbsp;de vroegere stoom-spin-machine, dat daartoe als aangewezen schijnt.
Eindelijk behoort voor goed drinkwater gezorgd, en de voeding, althans der zwakkere individuën, die niets verdienen, verbeterd te worden.
-ocr page 141-97
Toestand der verpleegde xoeezen vóór hunne opname in de Gestichten.
Ten einde de vraag te beantwoorden, of de te Yeen-huizen heerschende oogziekte daarheen van elders kon zijn ingevoerd, hebben wij, zooveel in ons vermogen was,nbsp;getracht na te gaan, welke de toestand was der verpleegden , vóór hunne opname in de Gestichten. Wij hebbennbsp;dit ondferzoek vooral wenschelijk geacht, omdat het gebleken was, dat de oogziekte verre het meest en hetnbsp;hevigst heerscht onder de weezen en wel bepaaldelijknbsp;onder diegene, welke uit Amsterdam afkomstig zijn.nbsp;Wel bleek het bij de meerderheid der lijders overtuigend,nbsp;dat de aandoening in de koloniën was ontstaan, terwijlnbsp;de goed geconstateerde gevallen waarin i’eeds bij denbsp;opname ooglijders bestond uiterst zeldzaam waren —nbsp;maar omtrent' de twijfelachtige gevallen en in ’t algemeen,nbsp;om tot de meest mogelijke zekerheid te geraken, scheennbsp;ons een opzettelijk onderzoek, onafhankelijk van de nietnbsp;altijd even zekere antwoorden der lijders, noodig.
Bij de opheffing van het Aalmoezeniers-weeshuis te Amsterdam in 1825, werd een groot deel der daar verpleegde kinderen naar de koloniën opgezonden. Het isnbsp;dus in de eerste plaats van belang, te weten, of er innbsp;dat weeshuis eene oogziekte heerschende geweest is,nbsp;ja of neen.
*) Bijlage No. V was meer uitsluitend de arbeid van onzen vriend, Dr. W. M. Gunning.
-ocr page 142-Tot ons leedwezen hebben wij ons, bij gemis van naauwkeurige schriftelijke aanteekeningen daaromtrent,nbsp;ter beantwoording dezer vraag met mondelinge mede-deelingen moeten vergenoegen. Wij ontvingen deze innbsp;de eerste plaats van den Heer F. schermacher , destijdsnbsp;boekhouder aan bovengenoemd weeshuis, vervolgens vannbsp;de uit dien lijd afkomstige weezen, die thans nog innbsp;de gestichten verpleegd worden (en die, voor zoo verrenbsp;zij ooglijders zijn, dit in den regel eerst na hunne opname daarin verklaarden geworden te zijn). Die mede-deelingen komen allen eenstemmig hier op neer, dat er,nbsp;ja, nu en dan gevallen van ooglijden in het Aalmoezeniersweeshuis voorkwamen, maar dat er van eene heer-schende oogziekte in die inrigting geene sprake kon zijn.nbsp;Verder waren wij in de gelegenheid te Amsterdamnbsp;een lOtal oorspronkelijke aalmoezeniers-weezen te onderzoeken, die sedert de opheffing van het weeshuis aldaarnbsp;woonachtig bleven. Met uitzondering van een paar gevallen van aandoening van een anderen aard dan de innbsp;ons rapport bedoelde, vonden wij hen allen in het bezitnbsp;van gezonde oogleden: ook zij vereenigden zich met denbsp;zoo even vermelde verklaring. — Eindelijk vonden wijnbsp;bij w’AGENAAR (Beschrijving van Amsterdam) en hijnbsp;L. j. NIEUWENHUIS (proeve eener geneeskundige plaatsbeschrijving der stad Amsterdam) in hunne overigensnbsp;uitvoerige mededeelingen omtrent het Aalmoezeniersweeshuis,. aangaande eene daar heerschende oogziektenbsp;niets opgeteekend. Uit een en ander mag, bedriegennbsp;wij ons niet, met hooge waarschijnlijkheid worden afgeleid, dat, althans met de uit het aalmoezeniers-wees-huis naar de koloniën opgezonden weezen, de oogziektenbsp;in deze laatsten niet kan zijn ingevoerd.
Ten einde na te gaan, of dit door de later derwaarts
-ocr page 143-99
opgezonden Amsterdamsclie weezen heeft kunnen geschieden , hebben wij ons gewend tot den Heer F. BEUDEKER, Directeur der stadsbestedelingen, die ons,nbsp;daartoe door II. H. Regenten gemagtigd, met grootenbsp;welwillendheid inzage heeft verschaft van de processenverbaal omtrent den gezondheids-toestand dier bestedelin-gen, bij hunne opzending opgemaakt door een Geneesheer en een Heelmeester, en loopende van 1850—1860.nbsp;Wel werd daarin hier en daar van oogaandoeningennbsp;gesproken, maar zooveel bleek met zekerheid, datnbsp;deze onder de bestedelingen niet meer hebben ge-heerscht, dan onder normale, omstandigheden kon worden verwacht.
Als slotsom van het'tot dusverre aangevoerde, mogen wij met groote waarschijnlijkheid aannemen, dat denbsp;oogziekte te Veenhuizen niet van elders werd ingevoerd,nbsp;en dus aan plaatselijke invloeden haar ontstaan verschuldigd is.
Die waarschijnlijkheid werd bij ons tot zekerheid, toen wij, door de welwillendheid van H. H. Regenten over denbsp;Amsterdamsche bestedelingen, werden in staat gesteld^nbsp;een groot deel dezer laatsten, die tegenwoordig bijnbsp;de Gasthuis-minnen worden verpleegd, persoonlijk aannbsp;een ondei’zoek te onderwérpen. Daarbij toch bleek het,nbsp;dat oogziekte onder deze kinderen betrekkelijk schaarsnbsp;wordt aangetroffen, en in geen geval meer dan bijnbsp;kinderen van dien leeftijd gewoonlijk wordt gevonden.nbsp;Wanneer men nu in aanmerking neemt dat deze kinderen onder volmaakt overeenkomstige omstandighedennbsp;zijn geboren en opgevoed als die, waarvan wij de pro-cessen-verbaal bij de opzending naar de koloniën hebben onderzocht, dan meenen wij tot de zoo even gedanenbsp;uitspraak volkomen geregtigd te zijn. Tot hetzelfde resul-
7
-ocr page 144-KKl
taat kwamen wij bij het onderzoek van een '12tal kinderen, die op ’t punt stonden van naar Heusden te worden opgezonden; daaronder vonden wij één jongen,nbsp;die aan duidelijk zigtbare beginselen der 'Veenhuizen-sche oogziekte leed; bij navrage bleek het, dat dit kindnbsp;reeds 2 jaren te Veenhuizen had gewoond, werwaai’tsnbsp;hij in 1852, blijkens het proces-verbaal, in gezondennbsp;toestand was opgezonden. De overige kinderen warennbsp;allen normaal.
Men heeft, ter bestrijding van de bewering, dat het verblijf in de koloniën tot het ontstaan der oogziektenbsp;zou aanleiding geven, gewezen op de afkomst en denbsp;hiervan afhankelijke slechte constitutie der aldaar verpleegde weezen, en daarin alléén de bron dier ziektenbsp;willen zoeken. Hoezeer wij gaarne toegeven dat denbsp;oogaandoening, waarvan hier sprake is, ten naauwste metnbsp;de constitutie zamenhangt en dat daartoe vooral bijnbsp;klierachtige, teringachtige en aanverwante toestandennbsp;voorbeschiktheid bestaat, moeten wij toch, om de onjuistheid dier meening aan te toonen, het volgende opmerken ;
1». Heeft men den physieken toestand der kinderen, die naar de koloniën worden opgezonden, in een onjuistnbsp;daglicht gesteld. Wel is klierziekte onder hen vrij algemeen, maar wij betwijfelen het, of in dit opzigt eenenbsp;vergelijking der stads-bestedelingen met de kinderennbsp;der Amsterdamsche armen, in het algemeen, ten nadeelenbsp;der eersten zou uitvallen. En wat de vondelingen betreft, die men hier inzonderheid op het oog had, hunnbsp;aantal is betrekkelijk zeer gering, en verre het meeren-deel dergenen, die met de sporen van een erfelijk lijdennbsp;worden geboren, sterven reeds in het eerste levens-
-ocr page 145-101
jaar 1). Maar, 2“., is die voorbeschiktheid op zich zelve niet in staat de oogziekte te doen ontstaan; daartoe wordennbsp;bepaaldelijk nog andere aanleidende momenten vereischt.nbsp;Tot staving dezer bewering wijzen wij op de resultaten,nbsp;die de uitbesteding ten platten lande, die in den laatstennbsp;tijd meer en meer in zwang is geraakt, heeft opgeleverd.nbsp;Uit de jaarlijksche verslagen daaromtrent en uit het beredeneerd overzigt van den gang der uitbesteding vannbsp;1852—1859, in betrekking tot hen, wier verplegingnbsp;is afgeloopen, blijkt voldoende dat gezonde lucht ennbsp;goede voeding, ook bij minder gunstige constitutie,nbsp;gelijk zij de algemeene ontwikkeling der daarmedenbsp;behebde individuën krachtig bevorderen, zoo ook bijnbsp;magte zijn, het ontstaan der oogziekte te voorkomen. — Het was ons voornemen, op vriendelijkenbsp;uitnoodiging der H. H. Regenten, persoonlijk den toestandnbsp;der op het land uitbesteede kinderen te gaan opnemen;nbsp;tot ons leedwezen waren wij daartoe slechts in de gelegenheid bij 23 kinderen, die (de meesten sedert 3 jaren)nbsp;te Soest worden verpleegd. Het aantal is te klein ennbsp;de duur der verpleging te kort, om uit onze aanteekeningennbsp;eenig statistisch resultaat af te leiden. Wij deelen daaruit mede dat de algemeene toestand der kinderen zeernbsp;bevredigend kan worden genoemd, en, wat den toestandnbsp;hunner oogen betreft, dat deze op een paar uitzonderingennbsp;na, die zich gereedelijk uit bijkomende omstandighedennbsp;laten verklaren, niets te wenschen overlaat. Daarbij moetnbsp;nog worden in aanmerking genomen dat H. H. Regenten,
1) Door ons persoonlijk is hieromtrent uit de Eegisters te Amsterdam opgemaakt, dat er van 1840 tot 1860, dus in denbsp;laatste 20 jaren, te Amsterdam zijn opgenomen 466 vondelingen,nbsp;en dat hiervan 198 in hun eerste levensjaar zijn gestorven, zijndenbsp;dit eene sterfte van 42'/2 °/oquot;
-ocr page 146-102
I
ieregt beducht voor den nadeeligen invloed van hel verblijf in de koloniën, gewoon zijn derwaarts nooit andere dan volkomen vallede kinderen te zenden en inzonderheidnbsp;ooglijders streng terug te houden, terwijl zij, rekenendenbsp;op den heilzamen invloed der landlucht, naar het plattenbsp;land dikwert kinderen zenden, wier gezondheid het eennbsp;en ander te wenschen overlaat.
Verder waren de volgende Bijlagen aan dit Rapport toe-gevoegd; wegens de uitgebreidheid daarvan zullen we ze hier niet mededeelen, maar ze slechts opnoemen.
BIJLAGE N«. VI.
Opgaven van de vierkante oppervlakte en van den kubiek-inhoud van elk der zalen in de Rijksgestichten Ommer-schans en Veenhuizen, alsmede van het aantal slaap-plaatsen in elke zaal.
Opgave der voeding van den Kolonist, volgons Staatsblad, 19 Augustus, 1859, n°. 82.
Verhouding van elk der zalen tot het aantal ooglijders in diezelfde zaal, met vermelding 1°. van de ligging dernbsp;ramen en deuren; 2°. wat hoven elke zaal is; 3°. watnbsp;daaronder is en hoe de vloeren zijn; 4°. of er uitgebouwdenbsp;secreten zijn, dan wel, of er nachttonneningebragtworden; 5°. of er al dan niet voor kunstmatige ventilatienbsp;gezorgd is; G'’. verdere opmerkingen.
-ocr page 147-103
Norainatieve staten (met alphabetisch register) van de 5213 onderzochte verpleegden in de gezamelijke gestichten, met vermelding van naam, nummer, ouderdom ennbsp;duur van verpleging.
Nominatieve staat (met alphabetisch register) van de 822 ooglijders, met invulling van de volgende hoofden:
1 nbsp;nbsp;nbsp;Nummer.
2 nbsp;nbsp;nbsp;Naam, voornaam en gewone bezigheid.
3 nbsp;nbsp;nbsp;Geslacht en leeftijd.
4 nbsp;nbsp;nbsp;Waar achtereenvolgend gewoond , en welke bedrijvennbsp;uitgeoefend ?
5 nbsp;nbsp;nbsp;Hoelang in de Gestichten?
6 nbsp;nbsp;nbsp;Toestand der oogleden.
7 nbsp;nbsp;nbsp;Toestand der oogen.
8 nbsp;nbsp;nbsp;Gezigtsvermogen.
9 nbsp;nbsp;nbsp;Ooglijden ontstaan, hier of elders?
10 nbsp;nbsp;nbsp;Oorzaken en bijkomende omstandigheden.
11 nbsp;nbsp;nbsp;Hereditaire momenten.
12 nbsp;nbsp;nbsp;Tijd en wijze van ontstaan, verloop.
13 nbsp;nbsp;nbsp;Op welke wijze, waar en wanneer behandeld?
14 nbsp;nbsp;nbsp;In hoeverre voor herstelling vatbaar?
15 nbsp;nbsp;nbsp;Aanmerkingen.
Nier photographische portretten van ooglijders, zooals zij zich in de verschillende stadiën van ’t Vecnhuizcnschnbsp;Trachoma voordoen.
-ocr page 148-Wi
MINISTEBIB
TAir
BINNENLANDSCHE ZAKEN.
’SGEAVENHAGE, 21 September 1860.
9lt;= AEDEELING.
Uw verslag omtrent de oogziekte, heerschende in de Rijksgestichten Ommerschans en Veenhuizen, met dennbsp;daarbij behoorenden nominatieven staat, is door mij ontvangen. Ik heb met belangstelling kennis genomen vannbsp;den rijken inhoud, die mij overtuigd heeft van den ijver,nbsp;waarmede deze zaak door U en den Heer gunning isnbsp;behandeld. Ik betuig U daarvoor mijnen dank en mijnenbsp;volkomene tevredenheid over de naauwkeurige waarneming der oogziekte, uwe uitvoerige mededeeling daarvannbsp;en over-uwe oordeelkundige beschouwing en raadgeving.nbsp;Ik wensch deze laatste, zooveel zulks mogelijk zal zijn, opnbsp;te volgen. Ik behoud mij daarbij gaarne uwe medewerking voor en die van den Hoogleeraar donders.
De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) S. VAN HEEMSTRA.
Wü verheugden ons te mogen vernemen, dat reeds spoedig een aanvang gemaakt werd met gevolg te geven aan de innbsp;ons rapport aangegevene voorstellen, die uit onze Inspectienbsp;moesten voortvloeijen. In de aanschrijving van den 16 October 1860, n°. 196, Oe Afdeeling werd door den Ministernbsp;het ten uitvoer brengen der volgende maatregelen bevolen;
1“. De boomen buiten en binnen de Gestichten moeten zooveel noodig geveld of ingekort worden, opdat
-ocr page 149-zij de vrije toetreding van het liciil in de lokalen niet belemmeren;
2o. De terreinen vóór de binnenlokalen moeten door middel van puin, zand of grind, behoorlijk worden vastnbsp;en hellende gemaakt, opdat die terreinen droog blijven;
3®. Zal het noodig zijn dat, zoolang geene regenbakken het dakwater opnemen, de afloop daarvan door gotennbsp;geschiede;
4“. De proef moet genomen worden, om de localen slechts éénmaal en in geen geval meer dan tweemalennbsp;’s weeks met water te doen schrobben, _ maar moetennbsp;deze eens of tweemalen daags, zonder opstrooijing vannbsp;zand droog worden uitgeveegd;
5“. Is noodig dat in alle localen ventilatie-gaten worden aangebragt, aan den grond en aan het boveneind tegennbsp;den zolder der buitenmuur. Deze gaten zullen 1 palmnbsp;in het vierkant en omstreeks 5 Ellen van elkander verwijderd moeten zijn, en moeten met schuiven geslotennbsp;kunnen worden.
6®. De zolders boven de schoollocalen te Veenhuizen, moeten ontledigd en daarna de planken met behoud dernbsp;balken worden uitgebroken. Deze planken kunnen voor-loopig dienen tot afschieting van den zolder tot aan denbsp;zakgoot, terwijl ik eene voordrag! en de begrootiiig vannbsp;U zal inwachten, omtrent de beschieting van het daknbsp;boven die localen, en van daarin te brengen lichtkozijnen.
7o. Moeten de vrouwen met zuigende kinderen beneden de twee jaar in benedenlocalen gevestigd worden en aannbsp;elk kind een afzonderlijke hangmat verstrekt worden,nbsp;terwijl het droegen van luijergoed enz. alleen boven of»nbsp;den zolder mag geschieden.
8». Moeten ook de kinderen hun ration voedsel elk afzonderlijk krijgen en niet als tot hiertoe in eenen ge-
-ocr page 150-106
meenschappelijken bak voor 4 personen, waardoor het gulzig eten en de ongelijkmatige verdeeling der portienbsp;bevorderd wordt.
9o. Moet het bouwen van secreten voor elk locaal zooveel mogelijk bespoedigd worden, en ook in dezenbsp;secreten vooral gezorgd worden voor ruime ventilatienbsp;door invoeren van frissche lucht beneden, en gelegenheidnbsp;geven tot het ontwijken der bedorven lucht naar boven.
10°. Wanneer daartoe gelegenheid bestaat, moeten de ziekenzalen naar beneden gebragt en aan de zaalopzienersnbsp;dringend aanbevolen worden, op die zalen naauwkeurignbsp;te zorgen voor behoorlijke warmte, luchtverversching,nbsp;zindelijkheid en netheid, ook vooral ten opzigte dernbsp;ligging en kleeding der zieken. Het zal daartoe noodignbsp;zijn, dat in die localen ten behoeve der zieken (vooralnbsp;voor de oogzieken) aanwezig zij eene ruimere hoeveelheid bed- en lijflinnen, dan gewoonlijk aan de verpleegden wordt verstrekt, en dat, in plaats van katoenennbsp;gebreide, genaaide linnen slaapmutsen aan de ziekennbsp;worden gegeven.
Tot juiste bepaling van den graad van warmte, vooral in den winter, is het noodig, dat op de ziekenzoldersnbsp;een thermometer gehangen worde, naar aanwijzing doornbsp;den geneesheer.
Het is wenschelijk dat voor de weezen en verlaten kinderen, de aardappelen-voeding eens per week verwisseld worde met erwten of boonen.
¦12“. Ik verzoek u mij uwe meening te willen mede-deelen omtrent het mogelijke van regenputten te maken, en eene opgave te doen van de kosten daarvan.
13“.
Ik wensch dat eene betere verlichting des avonds
in ernstige overweging door ü worde genomen en aan mij door ü voorstellen met bepaling van onkosten wor-
-ocr page 151-den gedaan, ’t zij van algemeene verlichting door gaz, of door vei’betering en vermeerdering der lampen;
14quot;. Ik verlang kennis te dragen van de aanwezigheid van krankzinnigen of epileptischen met gestoorde geestvermogens, opdat hunne afvoering uit de gestichten doornbsp;mijn Departement bevorderd worde.
Met den Directeur van liet Gasthuis voor Ooglijders werd door het Ministerie in overleg getreden in hoeverre gevolgnbsp;zoude kunnen gegeven worden aan het voorstel, om een dertigtal ooglijders uit de Gestichten naar het Gasthuis voor Ooglijders over te brengen en aldaar tevens de aan te stellennbsp;oogheelkundigen te detacheren. Namens de Directie vannbsp;genoemd Gasthuis werd hierin dadelijk met de meeste welwillendheid toegestemd, terwijl de stad Utrecht, door hetnbsp;tijdelijk afstaan van een aangrenzend stedelijk gebouw,nbsp;in het plaatsgebrek voorzag. Den 3 November 1860 werdnbsp;een dertigtal verpleegden aldaar opgenomen; tevens werdennbsp;van wege het Ministerie de Heeren hamek , Salomons ennbsp;HOFMAN, allen leerlingen van de klinische school te Amsterdam , aangewezen om voor de betrekking van oogarts voorbereid te worden. Deze bleven aldaar gedetacheerd tot dennbsp;2 Maart 18G1. Twintig van de overgekomen ooglijdersnbsp;werden in dien tusschentijd door andere vervangen. Aan denbsp;oogartsen werd, zooveel zulks in het korte tijdperk van 3nbsp;maanden doenlijk was, de kennis en behandeling dier oogziekte onderwezen. Zij vertrokken van hier naar Veenhuizen,nbsp;om dadelijk al: oogartsen werkzaam te zijn.
-ocr page 152-’SGEAVENHAGE, 15 Maart 1801.
Naar aanleiding van het mij door den Hoogleeraar DONDERS gezonden rapport heb ik de eer, U mijnennbsp;dank te betuigen voor het belangrijk aandeel dat doornbsp;U verder is genomen aan de herstelling der ooglijdersnbsp;van Yeenhuhen. Ik wensch U geluk met de aanvankelijk reeds verkregene gunstige resultaten, en met hetnbsp;bewustzijn, dot ook door uwe krachtige medehulp veelnbsp;leed en lijden hersteld is, en verder hersteld en voorgekomen zal worden.
De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) S. VAN HEEMSTRA.
Ook wij wenschten ons zelve geluk, dat met de uitvoering onzer voorstellen een aanvang genomen was. Immers wijnbsp;vleidden ons, dat de genomene besluiten door de verderenbsp;dringend vereisehte maatregelen zouden gevolgd worden. Denbsp;oogzieken worden van de overige verpleegden geïsoleerd ennbsp;onder behandeling van drie jeugdige oogartsen gesteld. Dochnbsp;er blijven nog vele ingrijpende maatregelen te nemen, en inzonderheid blijft het noodzakelijk om de geheele geneeskundigenbsp;dienst meer voldoende te regelen. De behandeling der oogziekte valt telkens tezamen met de algemeene hygiënischenbsp;maatregelen en vooral ook met de behandeling van inwendigenbsp;ziekten. Bij onze voorstellen had daarom op den voorgrondnbsp;gestaan dat er een eerste Geneesheer (Medecin-en-Chef) zoude
-ocr page 153-•109
aangesteld worden, die het toezigt zoowel over de geneeskundige als over de oogheelkundige dienst zoude hebben. Zonder dit zouden deze belangen te veel aan de willekeurnbsp;eener, in dezen, niet deskundige Directie onderworpen worden,nbsp;of, wat welligt nog erger ware, de verschillende geneeskundigen en oogartsen zouden ieder hun eigen oordeel volgennbsp;en door hunne geringe ervaring, bij verschil van inzigten, denbsp;schroomelijkste verwarring te weeg brengen.
Men heeft echter tot heden overwegend bezwaar gevonden, om tot eene degelijke geneeskundige regeling in de Gestichtennbsp;over te gaan. Wij meenen dat hierin de bron te vinden isnbsp;van alle verwarringen en misstappen, waarop wij, van stondenbsp;aan, herhaaldelijk zullen stuiten. Het aanwijzen der ooglij-ders, al dadelijk, werd door de drie oogartsen veel te ruimnbsp;genomen. Terwijl door ons 800 ooglijders waren aangewezen, bedroeg hun aantal niet minder dan 1300. Spoedignbsp;bleek, hoeveel te hoog dit aantal genomen was, en in denbsp;eerste maanden werden er honderden als genezen ontslagen,nbsp;die in het geheel niet in de afdeeling der ooglijders haddennbsp;moeten opgenomen worden. Toen deze ontslagen waren,nbsp;daalde natuurlijk het cijfer van hen, die genezen verklaardnbsp;werden, aanmerkelijk. Bij de regering, die, door eene vereischtenbsp;regeling der geneeskundige dienst daartegen niet gevrijwaardnbsp;was, moest nu de vrees ontstaan, dat de daling van dit cijfernbsp;aan verminderden ijver der artsen te wijten was.
7 Maart 1862 ontving ik dan ook het volgende schrijven van den Referendaris voor Geneeskundige Zaken:
Het ZOO loffelijk begonnen en belangrijk werk te Yeen-huizen gaat niet zoo voort als ik dit wenschte, en zich in ’t begin liet verwachten. Wat mij ’t meeste spijt, is,nbsp;dat ik niet volkomen zeker ben, dat het klein getal herstelden en de belangrijke toename der ooglijders geheelnbsp;buiten de schuld der oogartsen is. Er is aanleiding omnbsp;aan verminderden ijver en activiteit te denken. Het is
-ocr page 154-110
van het hoogste belang, dat wij hieromtrent zekerheid hebben, en', indien het vermoeden gegrond is, dat hierinnbsp;verandering kome. Ik heb het daartoe noodig geoordeeldnbsp;den Minister voor te stellen, u te verzoeken daaromtrentnbsp;een streng onderzoek in te stellen. Hij keurde dit goed.nbsp;Ge zult den brief ontvangen hebben. Ik bid u, geef ernbsp;gevolg aan, en wel zoo spoedig u dit mogelijk zal zijn.nbsp;De Directeur schijnt met hamer tevreden te zijn. Denbsp;dienstijver der beide anderen schijnt meer twijfelachtig.nbsp;Ik durf echter niets voor zeker aannemen.
Ge zult aan de ongelukkige lijders en ons eene uitstekende, op geene andere wijze te verkrijgen dienstdoen, als ge deze onaangename zending weder op u wilt nemen.
Met dringende behoefte aan uwe krachtige hulp, en verzoek daartoe, heb ik enz.
(Get.) ROELL.
MINISTERIE
BINNENIANDSCHE ZAKEN.
’SGEAVENHAGE. den 6 Maart 1862.
10» AEDEELING.
Overtuigd van de belangstelling en zaakkennis, met welke de oogziekte te Veenhuizen door U vroeger onderzocht is, heb ik de eer U te verzoeken U zoo spoedignbsp;mogelijk, onverwacht, derwaarts te begeven, te onderzoeken den ijver, de doelmatigheid en de volledigheid metnbsp;welkende ooglijders behandeld worden, en uwe opmerkingennbsp;en raadgevingen daaromtrent, in overleg met den Heer
-ocr page 155-ill
Heferendaris van reede, welke gij daar zulL vinden, te willen mededeelen aan de Directie en de Geneeskundigen.
Ik wensch daarna van U te ontvangen een omstandig rapport uwer bevinding, ook omtrent de handelingen ennbsp;den ijver der oogartsen, en wat U in ’t belang der zaaknbsp;verder noodig toeschijnt. De Heer van reede vertrektnbsp;7 Maart e. k. van hier naar Veenhuizen.
De Minister van Binnenlandsche Zaken, Namens den Minister,
De Secretaris Generaal,
(get.) SCimÖDER.
Dtbecht, 16 Maart 1802.
Excellentie!
Naar aanleiding van Uwe Missive van G Maart ji., n^’. 187, 10e afdeeling, heb ik de eer Uwe Excellentie ter kennisnbsp;te brengen, dat ik, gevolg gegeven hebbende aan denbsp;daarin vervatte uitnoodiging, mij den 8 Maart heb begeven naar het Gesticht Neenhuizen, alwaar ik eene alge-meene inspectie heb gehouden over de oogheelkundigenbsp;dienst, waarvan ik als resultaat de eer heb het volgendenbsp;te melden:
Ten einde eene juiste kennis te erlangen van het verder verloop der heerschende oogziekte en van de doelmatigheid der daartegen aangewende maatregelen sedert bet,nbsp;in 18G0, door mij uitgebragt rapport, heeft mij in denbsp;eerste plaats noodzakelijk toegeschenen eene vergelijkingnbsp;in te stellen tusschen den toestand der ooglijders thansnbsp;en dien zooals die bij mijn eerste onderzoek door mijnbsp;bevonden werd.
-ocr page 156-112
In Junij 1860 vond ik, bij inspectie van alle verpleegden in de gestichten Veenhuizen en Ommerschans, op eene bevolking van 5213 verpleegden, 822 ooglijders, die dadelijkenbsp;behandeling vereischten, waaronder 788 aan eene eigenaardige oogziekte lijdende, welk laatste cijfer dus eenenbsp;verhouding van 15°/^ oplevert. (Rapport 1860, 1® Ged.)
Behalve de 822 als ooglijders vermelden, noteerden wij (Rapport 1860, Bijlage II, slot) op de 5213 verpleegden,nbsp;nog de volgende rubrieken van aandoening der oogen;nbsp;Bij 222 ligte Conjunctivitis, zijnde 6.5%
» nbsp;nbsp;nbsp;24nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Cataracta,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.5%
Bij 135 Maculae Gorneae, zijnde 2.5%
» nbsp;nbsp;nbsp;60nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Strabismus convergens »nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;l°/°
» nbsp;nbsp;nbsp;37nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Strabismus divergens »nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.7%
» nbsp;nbsp;nbsp;53nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Atrophia Bulbinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1%
»Deze laatste rubrieken hebben geene betrekking tot de ))heerschende oogziekte. Zij behooren tot die ooggebre-»ken, welke overal in zekere mate worden aangetroffen.”
Als oorzaken dezer uitgebreide oogziekte gaven wij aan: 1° besmetting door het niet isoleren der oogzie-ken; 2° ophooping eener overbevolking in slechte, meinbsp;geventileerde lokalen, waar des nachts de lucht doornbsp;het inplaatsen van secreettonnen verpest werd; 3quot;’ gebreknbsp;aan goed drink- en waschwater; 4° gebrekkige voedingnbsp;en verkeerde verpleging van 700 zwakke weeskinderen —nbsp;te midden van eene bedelaars-bevolking — van welkenbsp;weezen de oogziekte voornamelijk bleek uit te gaannbsp;5° het onvoldoende der geneeskundige en vooral dernbsp;oogheelkundige behandeling.
Als maatregelen ter bestrijding der oogziekte, stelden wij voor; 1° verbeterde verpleging der weezen; 2° hetnbsp;isoleren der ooglijders; 3° het verbeteren der lokalen en
-ocr page 157-11.“i
liet nemen van verdere hygiënische maatregelen; 4° het aanstellen van eenen eersten heelkundige en 3 adsistent-heelkiindigen voor de behandeling der ooglLjders; 5° hetnbsp;invoeren van regelmatige visitatiën aan de Gestichten.
Bij de mij opgedragene inspectie, op heden, 16 Maart 1862, ten einde gebragt, heb ik mij overtuigd dat, sedertnbsp;genoemd rapport, aan de volgende maatregelen uitvoering gegeven wordt: 1° de weezen worden beter verpleegd; 2° de ooglijders worden op het 1® Gesticht tenbsp;Veenhuizen geïsoleerd; 3° er is een aanvang gemaaktnbsp;hygiënische maatregelen te nemen, tot betere ventilatienbsp;der lokalen en tot voorkoming van overbevolking; 4° ernbsp;zijn, sedert Maart 1861, drie oogheelkundigen, die zichnbsp;daartoe te voren aan het Nederlandsch Gasthuis voornbsp;Ooglijders te Utrecht hadden voorbereid, te Veenhuizennbsp;aanwezig, en ijverig bezig met de behandeling der oog-lijders. Zij inspecteren tevens nu en dan de verpleegden,nbsp;ten einde de nieuw bijkomende oogzieken op te nemen.
Niettegenstaande deze maatregelen blijft het aantal oogzieken in de Gestichten qutntitatief toenemen. Ik heb mij hierom voorgesteld na te gaan: I. in hoeverre denbsp;genomene maatregelen doelmatig en volledig zijn ten uitvoer gebragt; II. in hoeverre de resultaten daarvan zijnnbsp;op te merken; III. welke de maatregelen zijn, die, naarnbsp;mijn oordeel, moeten genomen worden; IV. welke uitkomst voor de toekomst moge verwacht worden.
I. In hoeverre zijn de maatregelen doelmatig en volledig toegepast?
a. Betere verpleging der xveezen.-
De weezen zijn sedert 1860 in een geheel afzonderlijk gebouw, de vroegere stoomfabriek, overgebragt; de lokalen zijn ruim, zeer hoog van verdieping, de ventilatie
-ocr page 158-114
IS voldoende. Er is een doelmatig schoollokaal bijgevoegd. De werkplaats is ruim en luchtig. liet gebouw staat vrij en is door eene speelplaats omgeven. Aan hetnbsp;hoofd is thans eene Directie geplaatst, die duidelijk blijktnbsp;met ijver, met belangstelling en met kunde de opvoedingnbsp;der weezen te behartigen. Er bestaat plan om eenenbsp;gymnastie- en badinrigting daar te stellen, en een afzonderlijk lokaal in te rigten, om ook de Israëlitischenbsp;weeskinderen te kunnen opnenien, die nu nog onder denbsp;bedelaars leven. — Wanneer in deze behoeften zal zijnnbsp;voorzien, dan aarzelen wij niet te verklaren, dat denbsp;inrigting alsdan, voor het oogenblik, als eene in allenbsp;deelen volledige en doelmatige te beschouwen zij. Ernbsp;bestaat alle grond dat zij zulks zal blijven, indien maatregelen genomen worden, waardoor de inrigting in denbsp;toekomst ook weder voor overbevolking worde gevrijwaard. De gunstige invloed der betere verpleging spreektnbsp;dan ook boven verwachting luide: waren de weezen vroeger alle, zonder uitzondering, ziekelijke, ellendige indivi-duën van wie wij moesten «eggen, dat het uiterlijk algemeen gedruktheid en wanbedrijf naar geest en ligchaamnbsp;dicteerde; thans heerscht daar vrolijkheid en levenslust, en de meerderheid vertoont eene goede gezondheid.nbsp;Na vergelijking van dezen toestand met dien tijdens mijnnbsp;eerste rapport, moet ik verklaren dat ik mij nooit hadnbsp;voorgesteld, dat, in betrekkelijk zóó korten tijd, zóónbsp;gunstige verbetering mogelijk kon zijn!
De uitwerking dezer algemeene verbetering spreekt dan ook duidelijk in den toestand der oogziekte, omdat nietnbsp;alleen de vroegere ooglijders aanmerkelijk verbeterd zijn,nbsp;maar vooral doordien er thans bijna geene ontstaandenbsp;ziekten (acute aandoeningen) onder hen gevonden worden.
Wij hechten aan deze uitkomst te meer gewigt; omdat
-ocr page 159-115
wij meenen te mogen volhouden dat voornamelijk de weezen het zijn, vanwaar het vreesselijke der oogziektenbsp;is uitgegaan.
b. Het isoleren der ooglijders.
Sedert Maart 1860 is het Gesticht te Veenhuizen ontruimd en zijn aldaar de ooglijders geïsoleerd. Eenigenbsp;zalen zijn er doelmatig als hospitaal ingerigt, welke 150nbsp;bedden voor zieke en voor geopereerde ooglijders be*nbsp;vatten. Er is eene zeer voldoende badinrigting, waarinnbsp;— sedert Julij 1861 tot 1 Maart 1862 — reeds 1764nbsp;baden aan ooglijders gegeven zijn. Afzonderlijke zalennbsp;zijn voor de weezen-ooglijders ingerigt.
Het isolement is echter niet als zoo volledig mogelijk te beschouwen: 1quot;. de Israëlitische ooglijders wordennbsp;niet opgenomen, maar aan het 2® Gesticht bij de overigenbsp;Israëlieten verpleegd; 2“. wegens plaatsgebrek aan hetnbsp;1« Gesticht werden somtijds ooglijders in de andere Gestichten verpleegd; 3°. de nieuwaankomende, van buitennbsp;opgenomen ooglijders worden, korter of langer, in de andere Gestichten voorloopig opgenomen: bij onderzoek bleeknbsp;mij, dat den 21 February jl. een transport van 30 vrouwen en 21 mannen, grootendeels uit ooglijders bestaande,nbsp;uit Omrnerschans was aangekomen en naar het 3e Gesticht overgebragt, welke ooglijders eerst tijdens mijnnbsp;daarzijn, den 12 Maart jl., in het Ooglijders-gesticht zijnnbsp;opgenoraen; 4“. komen er gemengde transporten vannbsp;Omrnerschans naar Veenhuizen, waarbij ,dus ooglijdersnbsp;en gezonden, aanzienlijken tijd, in de zeer geringe .nbsp;ruimte van de transportschuit tezamen zijn; 5quot;. denbsp;reconvalescenten en de ligtere gevallen onder de ooglijders worden niet voldoende van de meer besmettelijkenbsp;aandoeningen gescheiden.
-ocr page 160-¦HG
c. nbsp;nbsp;nbsp;Hygiënische maatregelen.
De ventilatie der lokalen is door het aanhrengen van luchtgaten in de buitenmuren aanmerkelijk verbeterd;nbsp;de secreettonnen worden des nachts in sommige zalennbsp;niet meer geplaatst, en men is bezig alle zalen van uitgebouwde gemakken te voorzien; gedurende den winternbsp;zijn echter vele zalen weder overbevolkt geweest; het drinken waschwater is nog zeer onvoldoende: aan het 3® Gesticht overtuigde ik mij dat het water der pompen voornbsp;een deel nog geput werd uit de ring-sloot om het Gesticht , w'aarin al het vuil — zelfs de urine der urinoirs —nbsp;uitloopt. Het water is aldaar dan ook troebel, stinkendnbsp;en vol kleine insecten. Er is een plan opgemaakt omnbsp;het water uit eene eenige schreden verwijderde vaartnbsp;(de stoomvaart) aan te voeren; dat water is voldoendenbsp;geschikt.
Sedert Maart 1861 is door de Regering aanschrijving gedaan, dat elk verpleegde van een eigen handdoeknbsp;zoude voorzien worden. Bij de weezen en bij de oog-zieken is daaraan voldaan; in de overige Gestichten hebben de verpleegden nog geene handdoeken; de Directeurnbsp;belooft spoedig hierin te voorzien.
d. nbsp;nbsp;nbsp;Oogheelkundige behandeling.
De geneeskundige dienst te Teenhuizen bestaat, sedert Maart 1861, uit 5 artsen, de Heer seeleman is geneesheernbsp;aan het 3® Gesticht, dp Heer meens is geneesheer aan hetnbsp;2® Gesticht, doch woont aan hetl® Gesticht; de 3 oogartsen behandelen de»ooglijders aan het 1® Gesticht, dochnbsp;alléén de Heer hamer woont aldaar; de Heer Salomonsnbsp;woont aan het 2® Gesticht, de Heer hofman aan de Pastorij.
De oogartsen behandelen dagelijks een groot aantal lijders, en inspecteren daarenboven de andere verpleegdennbsp;in de overige Gestichten. De methode van behandeling
-ocr page 161-i'17
der oogartsen schijnt mij voldoende, de operatiën heb ik hen met de vereischte kunde zien bewerkstelligen. Denbsp;ooglijders heb ik allen persoonlijk gezien en, voor hetnbsp;grootste gedeelte, zelf éénmaal behandeld; de opmerkingen,nbsp;die ik mij hier of daar veroorloolde, werden door denbsp;oogartsen belangstellend besproken. De stemming dernbsp;ooglijders is zeer voldoende: velen gaven, mij hunnenbsp;dankbaarheid voor aanvankelijke verbetering te kennen.nbsp;Op het oogenblik van mijn daarzijn, was er slechts één,nbsp;die weigerde zich te laten behandelen; bètrekkelijk slechtsnbsp;zeer weinigen maken bezwaar zich dadelijk aan vereischtenbsp;operatiën te onderwerpen. De minder tevredenen zijnnbsp;uitsluitend die, bij welke de ziekte zich het minst ontwikkeld heeft, omdat het eigenaardige dezer aandoeningnbsp;is, dat de ontwikkeling der ziekte objectief waarneembaarnbsp;is, lang vóór dat de lijder daarvan merkelijk bezwaarnbsp;ondervindt. Juist in dat tijdperk is herstel het spoedigstnbsp;en volkomenst te verkrijgen. Onder de lijders werdennbsp;door mij velen opgemerkt en naar afzonderlijke zalennbsp;verwezen, die ik niet aarzelde voor hersteld te verklaren, doch die de Oogartsen met groote voorzigtigheid, ternbsp;voorkoming van recidive, als lijders onder toezigt hielden.nbsp;Deze in het oog loopende, bijna schadelijke angstvalligheid verklaart het gering aantal hersteld verklaarden dernbsp;laatste maanden, en tevens het groote cijfer van ooglijders,nbsp;waarmede zij aanvingen.
-ocr page 162-•M8
Verhouding van het aantal herstelden tot het aantal verpleegden voor iedere maand, vannbsp;Maart 186J tot Maart i862.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Vergelijk Bijlage No. 1.) |
De lè lage verhouding van genezing in de twee laatste maanden is, naar mijn oordeel, te verklaren door te grootenbsp;angstvalligheid in het ontslaan van herstelden. Ik vondnbsp;onder de ooglijders ongeveer tweehonderd, die ik zoudenbsp;durven ontslaan; zoodat de nu volgende maand 20% herstelden kan opleveren,-welk cijfer voor een deel over denbsp;laatste maanden had kunnen verdeeld worden. Deze angstvalligheid in het hersteld verklaren blijkt te beginnen metnbsp;December, nadat in November, volgens hunne verslagennbsp;(vergelijk Bijlage I.), het aantal recidiven in die maandnbsp;tot 36 was geklommen.
De gunstige verliouding in de eerste maanden blijkt mij te hoog, doordien het aantal opgenomen ooglijders te
-ocr page 163-119
groot genomen was. Mijn resultaat in Junij 1860 (vergelijk Ie. Rapport, Bijlage II., slot) was, op eenebevolking van 5213 verpleegden, 1353 ooggebreken, zijnde 26%,nbsp;waaronder 822 ooglijders, die dadelijk behandeling ver-eischen, zijnde 15'/2»/o. In Maart 1861 isoleren denbsp;drie oogartsen ter behandeling, van eene bevolking vannbsp;6180 verpleegden, 1347 ooglijders, zijnde 20%. Hetnbsp;was niet te verwachten dat het aantal ooglijders in éénnbsp;jaar 5% zoude vermeerderd zijn, en het was daaromnbsp;waarschijnlijk, dat ze bij hunne opname vrijgeviger warennbsp;geweest dan naar mijn oordeel noodig was. Dit bleeknbsp;mij ook nog uit hunne lijsten, opgaven en mededeelingen.nbsp;De gunstige procentsgewijze verhouding van herstel valtnbsp;in Junij (17V2 %) en in Julij (20'’/o,) welk hoog cijfer verklaardnbsp;wordt, doordien gebrek aan ruimte hen noopte de foutnbsp;van te ruime opname te herstellen, toen transporten vannbsp;ooglijders uit Ommerschans, in diezelfde maanden, hetnbsp;aantal lijders met 192 hadden vermeerderd.
In de door mij van de regering ontvangen Missive wordt mijn oordeel over de handelingen der oogartsennbsp;gevraagd: ik aarzel niet dien voor elk individuëel gunstignbsp;te noemen; ik heb mij overtuigd dat elk hunner metnbsp;ijver en belangstelling de lijders behandelt. Ik heb daarentegen niet mogen nalaten eenige aanmerkingen uit tenbsp;spreken omtrent de algemeene regeling hunner bezigheden, omtrent hunne zaraenwerking. De geneeskundigenbsp;dienst mist regelmatig bestuur met vereischte centralisatie. De door de oogartsen met ijver opgemaakte ziektegeschiedenissen, lijsten en staten missen die overeenstemming en gelijkheid van inrigting, vereischt om overzigtennbsp;te geven. Niet dan met groote moeite is het mij geluktnbsp;de juiste cijfers te verkrijgen van het aantal lijders ennbsp;herstelden. Hel cijfer van verpleegden van 1 Maart 1861
-ocr page 164-tot 1 Maart 1862 was 2201. Ik verkleinde het met 181, tot 2021, doordien ik 181 lijders op de staten van tweenbsp;artsen vermeld vond.
Eene groote aanleiding tot ongeregelde dienst is dat niet alle artsen op de plaats zelve wonen; de arts vannbsp;het 2e. Gesticht woont op het Ie. Gesticht, twee oogartsennbsp;van het Ie. Gesticht wonen op het 2e. Gesticht. De Heernbsp;HAMER woont als oogarts alleen aan het Ooglijders-ge-sticht; hierdoor komt te veel op hem de verantwoordelijkheid, vooral gedurende de nacht en in tusschenuren •
II. In hoeverre hebben de genomen maatregelen reeds resultaten opgeleverd?
In 1860 bevonden zich op 1213 verpleegden 822 ooglijders, zijnde 15V2 quot;/o; thans, 1 Maart 1862, op 6113nbsp;verpleegden 9M ooglijders, waaronder ongeveer 200nbsp;genoegzaam herstelden, dus eigentlijk 744, zijnde eenenbsp;verhouding van 12“/o.
De numerieke verbetering van 15V2quot;/o tot 12''/„, zijnde eene verbetering van bijna Vi ^^or één jaar tijd, kan nietnbsp;dan gunstig genoemd worden; maar veel sterker dan denbsp;quantitatieve spreekt de qualitatieve verbetering; denbsp;ergste vormen van ooglijden, welke ik in I860 bij eennbsp;ISOtal oogzieken aantrof, zijn zeldzaamheden geworden;nbsp;bijna allen zijn aanmerkelijk verbeterd.
Het nieuw ontstaan van ooglijders in de Gestichten schijnt zeer te verminderen; het aantal acute aandoeningen vond ik veel geringer dan vroeger, bij de weezennbsp;als uitzondering; daarentegen aan het derde Gesticht thansnbsp;het meest.
Wij merken dit aan als een krachtig bewijs van den gunstigen invloed der hygiënische verbetering van
-ocr page 165-het Weezen-gesticht, terwijl juist aan het derde Gesticht de misbruiken van overbevolking, secreetlonnen, onreinnbsp;drink- en waschwater, volkomen gebrek aan handdoeken,nbsp;enz. tot op heden nog zijn blijven bestaan. De voortdurende toevloed van ooglijders ontstaat thans, tenminstenbsp;voor de grootste helft, niet in de Gestichten, maar komtnbsp;van buiten; door ondervraging van een tweehonderdtal van deze met oogziekte inkomende verpleegden, vondnbsp;ik dat zij voor het grootste gedeelte (hO^/o) verplegings-recidivisten zijn, die hunne oogziekte vroeger in de Gestichten hebben verkregen. Het bleek mij met zekerheid,nbsp;dat zeer velen dezer vroeger weezen zijn geweest, dienbsp;na hun ontslag als wees, door hunne oogkwaal verhinderdnbsp;werden in hunne kostwinning te voorzien, en daardoornbsp;in het Bedelaars-gesticht terug kwamen.
III. Welke maatregelen schijnen thans gevorderd te worden?
1° Tot meer volledige isolering der lijders moet voor alle nieuw-inkomende verpleegden strengere quarantainenbsp;bestaan, zoodat, zoowel te Ommerschans als te Veenhuizen, geen verpleegde worde opgenomen, alvorens doornbsp;een der geneesheeren te zijn geïnspecteerd. Te Veenhuizen geschiede die keuring aan het eerste Gesticht, waartoenbsp;een der oogartsen altijd daartoe aanwezig zij.
De ooglijders behooren van Ommerschans naar Veenhuizen vervoerd te worden bij afzonderlijke transporten, zonder bijvoeging van gezonden. Tijdelijk worden zij aan de Ommerschans in daartoe ingerigte lokalen afgezonderd, en, in zooverre zulks noodig blijkt, door dennbsp;geneesheer aldaar voorloopig behandeld.
Tot meerdere regeling der geneeskundige dienst is
-ocr page 166-122
het noodzakelijk, dal er een seerste geneesheer” zij, die chef is der genees-heel-en oogheelkundige dienst aannbsp;de gezamenlijke Gestichten, in haren geheelen omvang.
De oogartsen worden uitgenoodigd aan den eersten geneesheer maandelijks hunne rapporten en uitvoerigenbsp;nominatieve staten van de nieuw opgenomen lijders ennbsp;•van de recidivisten in te leveren, volgens voor te schrijven model (zie bijlage II).
De oogartsen van het Ooglijders-gesticht moeten alle op de plaats zelve wonen.
De oogartsen worden uitgenoodigd de ooglijders in verschillende zalen te verdeelen, zooveel mogelijk, naarnbsp;den aard en de hevigheid der aandoening.
De reconvalescenten en aaiivankelijk herstelden moeten verplaatst worden naar daartoe ingerigte transito-zalen,nbsp;waar zij onder toezigt blijven tot dadelijke herkenningnbsp;van recidive. Schoon het hoogst wenschelijk zij, dat denbsp;geheele verpleging en de nabehandeling der oogziekennbsp;tot het eerste Gesticht, bepaald worde, konde bij overbevolking tijdelijk eene overplaatsing dezer transito-zalennbsp;naar het tweede Gesticht plaats vinden.
Aan het Weezen-gesticht zijn steeds afzonderlijke zalen noodig voor de verouderde, niet verder herstelbare gevallen, die geene behandeling meer vereischen.
De zolders boven de oogziekenzalen mogen niet gebezigd worden, maar kunnen daarentegen, door het aanbrengen van luchtgaten, als ventilatie-buizen dienen.
S'quot;.) Als beslissenden maatregel ter voorkoming van den terugkeef van alle bestreden hygiënische fouten, isnbsp;het dringend noodzakelijk dat er afdoende besluitennbsp;worden genomen, waardoor tijdelijke overbevolking vannbsp;de Gestichten voor immer worde voorkomen, Yoor elknbsp;Gesticht en voor elke zaal moet een maximum van ver-
-ocr page 167-pleegden worden bepaald. Zoo het niet mogelijk is bij ¦dreigende overbevolking de aanvoer van verpleegden tenbsp;beperken, dan moet bij te groote aanvoer, zooals strengenbsp;winters plegen aan te brengen, een overeenkomstig gedeeltenbsp;der bevolking naar andere Rijksgebouwen verlegd worden. Deze maatregelen zijn thans te meer dringend ver-eischt, omdat dealgemeene verbetering, die de Gestichtennbsp;ondergaan, eene aanleiding tot de gevreesde overbevolkingnbsp;dreigt te worden.
IV. Welke uitkomsten mogen voor de toekomst verwacht worden?
De beantwoording der vraag: ^hoedanig de gang en de duur der epidemie kan verwacht worden?'’ blijktnbsp;voorzeker van het hoogste belang, omdat hieraan denbsp;duurzaamheid der verder te nemen maatregelen getoetstnbsp;moet worden.
Wanneer de vereischte hygiënische voorschriften ten uitvoer zullen gebragt zijn, en de instandhouding daarvan, vooral ter voorkoming van overbevolking, zal gewaarborgd zijn, dan bestaat er geen twijfel, of spoedig zal denbsp;verdere ontwikkeling der ziekte in de Gestichten aanmerkelijk verminderd worden: de gunstige verhouding hieromtrent door de verbeterde verpleging der weezen verkregen geeft hiervan een krachtig bewijs. De ophoopingnbsp;eener groote menigte menschen van de armoedigste klassenbsp;heeft reeds in zich-zelf de gegevens, waardoor de oogziekte niet geheel zal kunnen gestuit worden, en isolerennbsp;van deze weinigen zal, ter voorkoming van verdere besmetting, als maatregel steeds vereischt worden.
In de Gestichten zelve ligt dus de aanleiding tot eene noodzakelijk blijvende bestrijding, echter, in zoo verre,
-ocr page 168-slechts van beperkten omvang. Doch de toeneming van het aantal oogzieken bepaalt zich niet tot de Gestichten;nbsp;50% der in het laatste jaar bijgekomen lijders waren metnbsp;oogziekten opgenomeh verpleegden. Sedert een twintigtalnbsp;jaren is jaarlijks een groot aantal oogzieken onhersteldnbsp;uit de Gestichten ontslagen en hebben zich over Nederland verspreid. Deze zijn niet alleen voor een deelnbsp;zelf onhersteld gebleven, maar zij zijn nieuwe bronnen geworden, vanwaar besmetting is uitgegaan. In allenbsp;rangen en standen vertoont zich tegenwoordig dezelfdenbsp;ziektevorm, en dat de groote uitbreiding, die zij in dezenbsp;dagen bij de Marine erlangde, eenen bel§mgrijken factornbsp;in deze Gestichten heeft gevonden, is mij meer dan waarschijnlijk, sedert de dirigerende Officier van Gezondheidnbsp;bij de Nederlandsche Marine, van hattem, mij verklaardenbsp;wel te weten dat reeds voor een aantal jaren talrijkenbsp;verpleegden uit de Gestichten Veenhuizen en Ommer-schans bij de zeemugt in dienst kiuamen.
De goede verpleging der ooglijders te Veenhuizen moet — en het blijkt reeds — in zich zelf den grondnbsp;bezitten tot aanleiding om een grooten toevloed van buiten daarheen te voeren. Hierdoor zal het aantal ooglijders in het Gesticht voor een reeks van jaren niet verminderen en welligt zelfs aanmerkelijk toenemen. Is zulksnbsp;wenschelijk? Naar ons bescheiden oordeel: »Ja.” Veenhuizen, dat het brandpunt was, vanwaar de oogziekte zichnbsp;verspreid heeft, kan en moet het middel wezen, waardoornbsp;van Nederland deze dreigende ramp worde weggenomennbsp;Veenhuizen zal daardoor voorzeker te meer aan zijnenbsp;dubbele bestemming beantwoorden, om een toevlugtsoordnbsp;te zijn voor hulpeloozen, en een ballingsoord, waarheennbsp;de schadelijkste bestanddeelen uit de Gemeenten vannbsp;Nederland worden afgevoerd!
-ocr page 169-Vermeenende hiermede naar mijne beste krachten voldaan te hebben aan Uwer Excellentie’s uitnoodiging, vervat in bovenvermeld schrijven, heb ik de eer tenbsp;zijn, enz.
(get.) H. Snellen.
-ocr page 170-Bijlage I.
van 1° Maart 1861 tot 1° Maart 1862.
MAAND. |
Nameu der Oogartsen. |
Aantal ooglij- ders op primo der maand. |
Aantal ooglydersnbsp;bvt;ekomcnnbsp;in donnbsp;loop dernbsp;maand. |
Her steld ontsla gen. |
Onber- steld wegge gaan. |
Gereci diveerd. |
Over leden. |
Blyven op Ultimo der maaod. |
Aantal opera- tiën. |
Salomons. |
478 |
478 | |||||||
Maart . . . |
Hofman. |
428 |
428 | ||||||
Hamer. |
441 |
441 | |||||||
1347 |
1347 | ||||||||
Salomons. |
478 |
76 |
67 |
345 | |||||
April . , . |
Hofman. |
428 |
« |
6 |
76 |
347 | |||
Hamer. |
441 |
36 |
89 |
316 | |||||
1347 |
118 |
122 |
ÏÖÖ8 | ||||||
Salomons. |
345 |
24 |
76 |
0 |
6 |
0 |
300 | ||
Mei .... |
Hofman. |
847 |
9 |
39 |
vl2 |
0 |
1 |
804 | |
Hamer. |
816 |
0 |
27 |
3 |
0 |
1 |
285 | ||
1008 |
33 |
141 |
15 |
6 |
2 |
889 | |||
Salomons. |
300 |
0 |
60 |
4 |
2 |
0 |
248 | ||
Juug. . . . |
Hofman. |
804 |
90 |
61 |
3 |
6 |
0 |
345 |
„ |
Hamer. |
285 |
60 |
66 |
24 |
78 |
1 |
332 | ||
889 |
140 |
167 |
31 |
85 |
1 |
925 | |||
Salomons. |
248 |
0 |
61 |
Ü |
2 |
189 |
0 | ||
Jul^'.... |
Hofman. |
345 |
60 |
77 |
12 |
6 |
311 |
G | |
Hamer. |
882 |
2 |
62 |
5 |
0 |
277 |
4 | ||
925 |
52 |
190 |
17 |
7 |
777 |
13 | |||
Salomons. |
189 |
0 |
27 |
0 |
0 |
162 |
10 | ||
Augustus . |
Hofman. |
3U |
21 |
27 |
1 |
4 |
SU8 |
11 | |
Hamer. |
277 |
4 |
8 |
0 |
1 |
274 |
14 | ||
777 |
26 |
62 |
1 |
6 |
744 |
35 | |||
Salomons, |
162 |
78 |
25 |
0 |
3 |
218 |
7 | ||
September. |
Hofman. |
808 |
37 |
13 |
2 |
8 |
838 |
9 | |
Hamer. |
274 |
14 |
27 |
0 |
11 |
272 |
8 | ||
“744 |
129 |
65 |
i |
22 |
828 |
24 | |||
Salomons. |
218 |
9 |
18 |
0 |
11 |
0 |
210 |
4 | |
October . . |
Hofman. |
338 |
4 |
13 |
n |
6 |
1 |
823 |
7 |
Hamer. |
272 |
1 |
46 |
0 |
0 |
0 |
226 |
12 | |
828 |
14 |
77 |
11 |
17 |
1 |
759 |
23 | ||
Salomons. |
210 |
78 |
12 |
0 |
13 |
0 |
289 |
6 | |
Hofman, |
323 |
12 |
48 |
2 |
9 |
1 |
293 |
4 | |
Hamer. |
226 |
77 |
0 |
9 |
14 |
1 |
307 |
4 | |
759 |
167 |
60 |
11 |
36 |
889 |
14 | |||
Salomons. |
289 |
23 |
13 |
0 |
4 |
0 |
303 |
7 | |
Hofman. |
293 |
34 |
9 |
2 |
2 |
1 |
317 |
0 | |
Hamer. |
307 |
34 |
4 |
1 |
1 |
1 |
836 |
10 | |
889 |
91 |
26 |
3 |
7 |
2 |
956 |
17 | ||
•i'alomons. |
808 |
0 |
22 |
0 |
4 |
Ü |
285 |
2 | |
Januarij . . |
Hofman. |
317 |
5 |
9 |
0 |
1 |
0 ' |
PU |
0 |
Hamer. |
33Ö |
6 |
8 |
3 |
3 |
1 |
823 |
20 | |
*956 |
11 |
89 |
3 |
8 |
1 |
”932 |
22 | ||
Salomons. |
285 |
0 |
21 |
3 |
0 |
” 1 |
260 |
0 | |
February . |
Hofman. |
314 |
12 |
7 |
1 |
0 |
0 |
318 |
0 |
Hamer. |
333 |
0 |
11 |
1 |
7 |
2 |
326 |
8 | |
932 |
12 |
39 |
5 |
7 |
3 |
904 |
8 | ||
TOTAAL. |
Salomons. |
212 |
400 |
64 |
35 |
1 |
39 | ||
Maart |
Hofmau. |
274 |
299 |
121 |
40 |
4 |
37 | ||
1862. |
Hamer. |
188 |
275 |
136 |
115 |
7 |
80 | ||
Ö74 |
974 |
O-20 |
390 |
i2 |
156 |
ii!,
-ocr page 171-MINISTERIE
TAN
binmeniandsche zaken.
m 276.
’SGEAVENHAGE, 31 Maart 1862.
10e afdeeling.
Ik heb de eer U mijnen dank te betuigen voor uw zakelijk en oordeelkundig rapport omtrent de oogziektenbsp;te Veenhuizen.
Met voldoening nam ik daarvan kennis. Aan Uwe voorstellen zal, na het noodige overleg, zooveel mogelijknbsp;gevolg gegeven worden.
De Minister
van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke.
MINISTERIE
VAN
Binnenlandsche zaken.
No. 181.
’SGEAVENHAGE, 9 April 1862.
100 afdeeling.
Uwe meening, dat een bestendig geneeskundig toezigt op de behandeling der ooglijders in de Rijksgestichtennbsp;noodig is, schijnt mij aannemelijk.
Er is echter bezwaar om, thans reeds, dit toezigt op te dragen aan eenen geneeskundigen, uitsluitend daarmede belast.
-ocr page 172-128
Ik verzoek U daarom, dat toezigt gedurende het loo-pend jaai’ voort te zetten en Uwe laatste inspectie en rapport als het begin daarvan te beschouwen.
Tot de uitoefening van het toezigt behoort:
1quot;. dat de oogartsen direct met U, onder couvert van den Directeur, in correspondentie zijn, aan U alle dienbsp;inlichtingen en staten zenden, welke door U verlangdnbsp;worden, en dat door U, aan hen de noodige voorschriftennbsp;worden gegeven omtrent de geneeskundige behandelingnbsp;der ooglijders;
2“. dat door U aan mij die voorstellen worden gedaan, tot welker uitvoering de medewerking van het Bestuurnbsp;der Gestichten vereischt wordt;
3“. dat door U elke drie maanden een onderzoek in de Gestichten worde gedaan, met betrekking tot de behandeling der oogziekte, en dat mij het resultaat daarvannbsp;door U berigt worde.
Voor.deze tijdelijke dienstverrigtingen kunnen door U declaratiën wegens reis- en verblijfkosten en vacatiegelden worden ingediend op den voet, bepaald bij Koninklijknbsp;besluit van 22 Februarij 1851 (Staatsblad NM2). Het isnbsp;mijn verlangen, dat het gezamenlijk bedrag dier declaratiën, wat het loopende jaar betreft, in geen geval denbsp;som van f 800 overschrijde.
Het zal mij aangenaam zijn van U te mogen vernemen dat door U aan mijn verlangen voldaan zal worden. Uw mij gebleken ijver doet mij uwe medewerking opnbsp;prijs stellen.
De Minister
van Binnenlandsche Zaken, (get.) Tiiorbecke.
-ocr page 173-De belangstelling en de waardering, waarmede onze eerste rapporten en voorstellen door de Regering waren ontvangen,nbsp;deden ons niet aarzelen ook weder deze opdragt te aanvaarden. Intusschen de Minister van Binnenlandsche Zaken vannbsp;iiEEMSTBA was door den Minister Thorbecke vervangen.nbsp;Zouden we ook bij Zijne Excellentie dezelfde belangstellingnbsp;en medewerking in deze voor Nederland zoo belangrijke zaaknbsp;mogen vinden? In het vertrouwen hierop hebben we deze nietnbsp;gemakkelijke en niet altijd aangename betrekking aanvaard!
UTBBCitT, 2 Mei 1862.
Aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken.
Ingevolge Uwe missive van 9 April 1.1., no. 181,10e Af-deeling, heb ik de eer Uwe Excellentie te berigten, dat ik het toezigt over de oogheelkundige dienst te Veenhuizen gaarne zal aanvaarden en mijne laatste inspectienbsp;en rapport als het begin daarvan zal beschouwen.
Het zij mij echter vergund Uwe Excellentie in bedenking te geven het aantal geregelde inspectiën, door mij in te stellen, tot tweemaal ’sjaars te bepalen, terwijl ik mij intusschen bereid verklaar mij telkens naarnbsp;de Gestichten te begeven, zoodra mij uit den gang dernbsp;zaken daarvan de wenschelijkheid zal blijken, of zoodranbsp;Uwe Excellentie ccne bijzondere inspectie zal verlangen.
(get.) Dr. H. SNELLEN.
i
-ocr page 174-i3ü
MINISTERIE
VAN
BIKNENIANDSCHB ZAKEN.
No. 224.
’SGEAYENHAGE, 7 Mei 1862.
10e AEDEELING.
Indien naar uw beste weten uw persoonlijk bezoek te Veenhuizen tweemalen ’sjaars voldoende is, en gijnbsp;overigens daarhenen zoo dikwijls gaat, als door mij eenenbsp;bijzondere inspectie verlangd, of deze door U noodignbsp;geoordeeld wordt, dunkt het mij goed, dat verpligtnbsp;bezoek tot minstens twee malen te bepalen.
De Minister van Binnenlandsche Zaken, Namens den Minister,
De Secretaris Generaal,
(get.) SCHRÖDER.
MINISTERIE
VAN
BINNENLANDSCHE ZAKEN.
No. 157.
’SGEAVENHAGE, 28 Junij 1862.
100 AEDEELING.
Ik heb de eer IJ bij deze kennis te geven, dat bij Zijne Majesteits besluit van den 19 Junij 1862 is bepaald,nbsp;dat er, onder de gewone bepalingen van kruisband ennbsp;eigenhandig contraseign, vrijstelling van briefport zalnbsp;worden verleend aan de briefwisseling over dienstzaken,nbsp;gevoerd wordende tusschen U, als belast met het toezigt
-ocr page 175-op de oogheelkundige behandeling in het Rijksgesticht Veenhuizen ter eene, en de aan dat Gesticht verbondenenbsp;Rijks-oogartsen ter andere zijde.
De betrokken oogartsen worden door tusschenkomst van den Directeur der Gestichten met die bepaling bekend gemaakt.
De Minister van Binnenlandsche Zaken, Namens den Minister,
De Secretaris Generaal,
(get.) SCHRODER.
UTEECHT, 16 Mei 1862.
; OOGHEELKÏÏNDIGE DIENST.
N». 4.
Aan de Heeren hamee, noruAN, Salomons, Rijks-oogartsen te Veenhuieen.
Ingevolge eene aanschrijving van den Minister, is aan mij opgedragen in het vervolg geregeld nu en dan denbsp;Gestichten te Veenhuizen te bezoeken, en tusschentijdsnbsp;mij met Ulieden door correspondentie in verband tenbsp;stellen, ten einde mij geheel op de hoogte te houdennbsp;van den gang der oogheelkundige dienst te Veenhuizen,nbsp;en den Minister de voorstellen te doen, die uit onzenbsp;gezamenlijkegt;pmerkingen zullen voortvloeijen.
Ik heb deze opdragt te eerder aanvaard, omdat ik weet daarbij te mogen rekenen op uwe welwillende en ijverigenbsp;medewerking.
-ocr page 176-UI. zult mij zeer verpligten mij kennis te doen nemen van al wat belangrijks in de oogheelkundige dienst zalnbsp;voorvallen; als zoodanig wensch ik elke maand van Unbsp;te ontvangen 1°. een staat van de maandelijksche mutatiënnbsp;der ooglijders, 2o. een’ nominatieven staat der gedurendenbsp;die maand bijgekomen ooglijders en een nominatievennbsp;staat der gerecidiveerde ooglijders; deze drie staten volgens het hierbij gevoegd model.
Zeer gaarne zal ik spoedig zoodanige staten van de maanden Maart en April 1.1. van UI. ontvangen.
Met veel belangstelling zie ik uwe mededeelingen en opmerkingen aangaande de oogziekte in de Gestichten
te gemoet.
De Inspecteur der Oogheelkundige Dienst te Veenhuizen en Ommerschans,
(get.) SNELLEN.
ÜOGHEBLKUNDirxE DIENST.
Aan zijne Excellentie den Minister van Binuenland-sche Zaken.
No. 5.
Utbecht, 11 Junij 1862.
Ik heb de eer Uwe Excellentie kennis te geven, dal ik in de Gestichten te Yeenhuizen eene inspectie heb gehouden.
Het aantal oogzieken bleek mij weder aanmerkelijk verminderd te zijn; het aantal reconvalescenten neemtnbsp;zeer toe; de gevallen van heviger aard zijn zeldzaam geworden.
De wijze waarop, en de ijver waarmede de geneeskundigen de oogzieken behandelen scheen mij zeer
-ocr page 177-voldoende; te dien opzigle kan mijn rapport niet dan in de hoogste mate gunstig zijn. Wat evenwel denbsp;administratie der zaken aangaat, deze laat steeds veel tenbsp;wenschen over: het schrijven der rapporten en het makennbsp;der staten wordt geheel overgelaten aan schrijvers uit denbsp;verpleegden hiertoe aangewezen; deze missen daardoor denbsp;vereischte waarde. Staten, den 16. Mei l.l. reeds doornbsp;mij verlangd, waarvan ik gehoopt had u de resultatennbsp;te kunnen mededeelen, heb ik tot heden nog niet mogennbsp;ontvangen. De door mij als wenschelijk aangegevenenbsp;wijzigingen worden slechts zeer langzaam ten uitvoernbsp;gebragt.
Op nieuw heb ik sterk aangedrongen 1°. de Israëlitische oogzieken, die nog steeds niet geïsoleerd zijn, naar het eerste Gesticht over te brengen, 2®. tran-sito-zalen in te rigten, waarin de reconvalescenten van denbsp;meer besmettelijke lijders worden gescheiden.
Het aantal oogzieken is in zoodanige mate verminderd, dat de Directie er reeds op aandrong om de te geringenbsp;bevolking (in tegenstelling met de vroegere overbevolking) in het Gesticht, ingerigt voor ooglijders, door hetnbsp;aldaar plaatsen van gezonde verpleegden aan te vullen.nbsp;Ik heb de bezwaren hiertegen aangetoond, en dennbsp;artsen aanbevolen het principe van isolement in ’t oog tenbsp;houden.' Ik heb voorgesteld hierin te voorzien door denbsp;reconvalescenten en herstelden in dein te rigten transito-zalen te plaatsen.
Eene zaak van ’t allerhoogste belang levert voorzeker de aanvulling van de plaats, die door bet aanstaandenbsp;vertrek van den oogarts hamer zal open komen. Veenhuizen verliest in hem, ongetwijfeld, niet den minstennbsp;van het drietal. Het aantal oogzieken is voor ’t oogenbliknbsp;zoo verminderd, dat de oogartsen hofman en Salomons
-ocr page 178-meenden reeds te mogen voorstellen de taak van hamer gezamentlijk op zich te nemen. Ik moet mij echter hiertegen verklaren, l». omdat het gering aantal oogziekennbsp;met den aanstaanden winter ongetwijfeld weder eenigzintsnbsp;zal toenemen, en 2». om, bij onverhoopt verlies van denbsp;beide andere oogartsen, dadelijk een ervaren plaatsvervanger te hebben.
Daarentegen geef ik U in bedenking de oogheelkundige dienst allengs meer met de algemeen geneeskundige tenbsp;verbinden. De algemeen geneeskundige dienst vereischtnbsp;uitbreiding van personeel; het schijnt mij wenschelijk,nbsp;zoo een nieuw geneesheer aangesteld wordt, daartoenbsp;iemand te nemen, die zich tevens in de oogheelkundenbsp;kan en wil bekwamen.
Met het oog hierop schijnt mij niet geheel verwerpelijk een voorstel van den geneesheer seeleman, die mij verzocht!] in overweging te geven, hem bij de oogheelkundigenbsp;afdeeling over te plaatsen. Zoo veel ik hem mag beoor-deelen (zie mijn eerste Verslag van 1860) schijnt hijnbsp;mij de geschikte persoon om, aan het eerste Gestichtnbsp;overgeplaatst, het hoofd der administratie uit te maken.nbsp;Voor zijne meerdere werkzaamheden en groolere verantwoordelijkheid zoude hem natuurlijk eene geldelijkenbsp;tegemoetkoming toekomen.
Aan het derde Gesticht zoude hij alsdan vervangen kunnen worden door een geneeskundige, die tevens alsnbsp;oogarts zich met de inspectiën der herstelden en dernbsp;nog niet aangetasten in die Gestichten kon belasten.
Zoodra ik de door mij vereischte staten en lijsten van de oogartsen te Veenhuizen zal ontvangen hebben, hoopnbsp;ik uwe Exc. mededeeling te doen van de getallen, dienbsp;den juisten toestand der oogziekte en de procentischenbsp;verhoudingen uitdrukken.
-ocr page 179-135
Ik neem de vrijheid hierbij over te leggen copij van den brief, die op het voorstel van den heer seelemannbsp;betrekking heeft.
De Inspecteur der Oogheelkundige Dienst te Veenhuizen en Ommerschans,
(get.) Dr. H. SNELLEN.
MINISTERIE
VAN
bimbnlandsciie zaken.
N». 221.
10» AFDEELING.
’S GKAVENHAGE, 19 Junij 1862.
Het is mij zeer aangenaam uit uw rapport, dd. 11 Junij 1862, No. 3, te zien, dat het getal ooglijders te Veenhuizennbsp;aanmerkelijk vermindert en dat de ijver der oogheelkundigen door U geprezen wordt.
Naar aanleiding van uw rapport heb ik den Directeur aangeschreven het stelsel van isolement te handhaven,nbsp;ook bij openkomende plaatsruimte, en deze, zoo mogelijk,nbsp;te doen innemen door de Israëlitische ooglijders.
Reeds was door de benoeming van den Heer maciiiel-SEN, in de aanstaande vacature van den Heer hamer voorzien.
Ik zal bij eene mogelijk nieuwe vacature uw voorstel, en dat van den Heer seeleman in overweging nemen.nbsp;Met U geloof ik dat het niet wenschelijk is, nu reedsnbsp;de behandeling van zoovele ooglijders aan slechts twee oogartsen toe te vertrouwen.
-ocr page 180-136
Ik heb den Directeur verzocht de toezending der door U verlangde staten te bevorderen.
De Minister van Binnenlandsche Zaken, Namens den Minister,
De Secretaris Generaal,
(get.) SCHRÖDER.
Door toevallige omstandigheden zag de nieuw benoemde Geneesheer zich genoodzaakt, zeer korten tijd na de aanvaarding zijner betrekking, zijn ontslag te verzoeken. De Heernbsp;J. VROESOM DE HAAN, medicinae Doctor, werd toen doornbsp;den Inspecteur der oogheelkundige dienst voorgedragen, ennbsp;daarop door den minister als geneesheer, ter vervanging vannbsp;den Heer hamer, aangesteld.
UïBEGHT, 20 October 1862.
Aan zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken.
Ik heb de eer Uwe Excellentie kennis te geven, dat ik mijne derde Inspectie over de oogheelkundige dienstnbsp;te Yeenhuizen volvoerd heb.
De behandeling der ooglijders vond ik regelmatig voortgezet door de oogartsen hofman en Salomons; de oogarts HAMER heeft sedert 1 Aug. Veenhuizen verlaten. Zijnenbsp;plaats is ingevuld door den Geneesheer J. vroesom denbsp;HAAN, die sedert 8 Oct. 11. als geneeskundige bij denbsp;oogheelkundige dienst is aangesteld. Aan Dr. J. vroesomnbsp;HE HAAN is de inwendige behandeling van de ooglijders
-ocr page 181-en van het verdere personeel aan het 1“ Gesticht opgedragen, terwijl HOFMAN en Salomons hoofdzakelijk de oogheelkundige behandeling voor hunne rekening houden.
Schoon de aanstelling van den Heer Dr. vroesom de HAAN uitsluitend luidt als Geneeskundige (niet als oogarts)nbsp;van het 1® Gesticht, blijkt het mij hoogst wenschelijk, datnbsp;ook een deel der oogheelkundige behandeling aan hemnbsp;worde afgestaan, opdat hij in de gelegenheid zij zich opnbsp;de studie dezer oogziekte te blijven toeleggen, teneindenbsp;bij ontstentenis en vooral bij later vertrek van een dernbsp;oogartsen diens plaats te kunnen vervullen.
Daar Salomons en hofman te kennen gaven ongaarne eenige van de door hen reeds behandelde ooglijders af tenbsp;staan is mijn advies geweest, dat zij deze ooglijdersnbsp;zullen blijven behandelen, doch dat de van heden aannbsp;bijkomende ooglijders aan vroesom de haan wordennbsp;opgedragen tot op een zeker aantal, alsdan door hennbsp;onderling, in overleg met den Inspecteur, te bepalen.
In mijne betrekking van Inspecteur heb ik deze verhouding van den nieuwen Geneeskundige tot de oogartsen voorloopig op genoemde wijze verdeeld; hierdoor heb ik beide partijen kunnen tevreden stellen, en schijntnbsp;mij het belang der zaak het best behartigd: ik vlei mijnbsp;dat deze regeling door de goedkeuring van Uwe Exc.nbsp;zal bekrachtigd worden,
De oogheelkundige behandeling is sedert mijn laatste verslag met ijver en met kracht voortgezet. Daarentegennbsp;bleek mij dat de Geneeskundige dienst, wat de inwendigenbsp;behandeling der zieke ooglijders aangaat, in het tijdperknbsp;van het vertrek van hamer tot aan de komst van vroesomnbsp;de haan (van 1 Aug. tot 8 Oct.) te wenschen heeftnbsp;overgelaten.
Het aantal ooglijders is thans tot 548 gedaald, waar-
-ocr page 182-138
onder 180 reconvalescenten zijn. Het aantal blijft dus afnemen. Ter vergelijking geef ik het aantal ooglijders in elke maand, sedert mijne aanstelling als Inspecteur: 1°. Maart 904 ooglijders op 6142 verpleegden, zijnde 14,7*^/,, | ||||||||||||||||||||||||||||||
|
Het aantal ooglijders was in de maand Maart, tijdens mijne eerste inspectie, wel ten gevolge eener naauw-keurige keuring der verpleegden, toen door de oogartsennbsp;over alle gestichten ingesteld, procentisch zoo wel alsnbsp;absoluut gestegen. Sedert is het procentisch aantal vrijnbsp;regelmatig afnemende.
De verhouding van het aantal herstelden tot het aantal aanwezige oogzieken was voor elke maand:
Maart |
63 |
•op |
9Ü4 ooglijders. |
zijnde |
7°/o | |
April |
m |
ygt; |
994 |
)) |
44,9% | |
Mei |
UI |
» |
955 |
ygt; |
45,4% | |
Junij |
443 |
» |
814 |
» |
47,5% | |
Julij |
414 |
707 |
5) |
)) |
45,7% | |
Augustus |
85 |
592 |
5) |
44,3% | ||
September |
• 68 |
558 |
ygt; |
42,2% |
De verhouding van het aantal herstelden tot dat der ooglijders is sedert Junij minder gunstig. Daar hetnbsp;aantal ooglijders echter absoluut blijft afnemen, zal denbsp;reden wel eenvoudig daarin liggen, dat allengs meernbsp;uitsluitend de chronische, zwaardere gevallen overblijven, die langzamer en moeijelijker voor herstel vatbaar
-ocr page 183-139
zijn; daarentegen was, nadat in Maart het aantal oog-lijders met 102 acute gevallen vermeerderd werd, de verhouding door het allengsche herstel dezer acute gevallen gunstiger. Niet onwaarschijnlijk moet hierbij innbsp;aanmerking genomen worden, dal ik op den Junij,nbsp;tijdens mijne 2**° Inspectie, er bij de oogartsen zeernbsp;op aangedrongen heb, herstellende ooglijders langer innbsp;daartoe ingerigte transito-zalen als reconvalescenten tenbsp;houden, waardoor hethersteld-verklaren verlangzaamd isnbsp;geworden.
De toestand is op het oogenblik ongetwijfeld gunstig te noemen; de oogziekte is als epidemie gebroken ; denbsp;hygiënische verbeteringen in de Gestichten hebben denbsp;resultaten opgeleverd, die we meenden te mogen verwachten. Inzonderheid blijkt dit voortdurend bij de weezen.nbsp;Eene uitvoerige inspectie van alle weezen bewees mij, datnbsp;er onder hen naauwelijks oogziekte meer ontstaan was. Denbsp;algemeene gezondheid is boven verwachting verbeterd.nbsp;Genotvol was het de gymnastie-les bij te wonen: warennbsp;de weezen tijdens mijne eerste inspectie zwakke, klierachtige , half verhongerde schepselen, men ziet onder hennbsp;thans menigen krachtigen, flink ontwikkelden jongen.
Is thans de toestand zóó gunstig te noemen, de vraag blijft ons voorzweven: vis er waarborg dat zij zoo blijve?nbsp;zijn de oorzaken, die tot het ergerlijke verleden hebbennbsp;aanleiding gegeven, voldoende opgeheven?”
Als twee voorname momenten hebben wij telkens opgegeven overbevolking en gebrekkige regeling van de geneeskundige dienst. Naar ons bescheiden oordeel, zijnnbsp;dit de punten, die thans onze aandacht in hooge matenbsp;vereischen. Bij eene bevolking van 5000 verpleegden,nbsp;zooals de Gestichten thans bevatten, kan, zooverre blijkt,
-ocr page 184-440
de hygiëne in acht genomen worden. Komt echter een strenge winter dan zal ongetwijfeld een grooter toevloednbsp;plaats vinden: worden nu weder de zalen en zolders volgestapeld, dan hebben wij de gegevens terug, die ons oogziekte en alle andere epidemiën op nieuw zullen aanbrengen. Het Weeshuis, dat thans zoo voorbeeldig goednbsp;is, draagt in zich de kiemen van verderf: juist door denbsp;gunstige reputatie beginnen de opzendingen talrijker tenbsp;worden en spoedig kan door overbevolking het goede tenbsp;niet gedaan zijn. Het schijnt mij dringend noodig, datnbsp;voor elk Gesticht, dat voor elke zaal een maximum vannbsp;inwoners bepaald worde; zoo dit maximum bereikt is,nbsp;moeten de opzendingen gestuit worden, tenzij zij elders,nbsp;of in tijdelijk opgeslagen loodsen worden opgenomen.
De geneeskundige dienst vereischt dringend geregeld te worden. In de eerste plaats moet er een Hospitaal zijn.nbsp;Besmettelijke zieken worden niet afgezonderd, maar liggen op ongeschikte zolders, te midden der bevolking;nbsp;het is een feit — en het zoolang geheim blijven van denbsp;zich sedert 25 jaren ontwikkelende oogziekte is voor eennbsp;deel daaraan toe te schrijven — dat verpleegden hunnenbsp;ziekten hebben trachten te verbergen, om zich aan denbsp;slecht ingerigte ziekenverpleging te kunnen onttrekken.
Met de inrigting van het Hospitaal moet tevens de geneeskundige dienst geregeld worden; één geneeskundigenbsp;moet aan het hoofd zijn; deze eerste geneesheer moetnbsp;alle verantwoordelijkheid dragen, de andere geneeskundigen moeten bij hem van alles verslag inleveren. Voornbsp;dezen geneesheer moet natuurlijk eene positie gecreëerdnbsp;worden, evenredig aan de hem gestelde eischen. Denbsp;onder hem staande geneeskundigen kunnen jeugdige artsen zijn, die, alvorens zich te vestigen, eenigen tijd tenbsp;Veenhuizen eenc leerschool vinden. Veenhuizen zal daar-
-ocr page 185-441
door jonge krachten erlangen, en van lieverlede zullen dè vruchten van eene uitstekende oefenschool en van eennbsp;belangrijk materieel, als Veenhuizen moet opleveren, nietnbsp;langer verloren gaan.
Mijne instructie als Inspecteur, waarbij mij tevens opgedragen wordt Uwe Excellentie die voorstellen te doen, welker uitvoering mij noojizakelijk toeschijnen, deden mijnbsp;de vrijheid nemen in het bovenstaande mijne denkwijze tenbsp;vermelden; zooveel Uwe Excellentie zulks zal mogen verlangen, verklaar ik mij bereid naar mijn vermogennbsp;mede te werken tot het regelen der twee belangrijkenbsp;punten ; ))het nemen van maatregelen ter voorkomingnbsp;van tijdelijke overbevolking, en de verbetering der geneeskundige dienst, door de inrigting van een Hospitaal en denbsp;aanstelling van een Chef-Geneeskundige.”
Utrecht, 21 October 1862.
De Inspecteur der Oogheelkundige Dienst te Veenhuizen en Ommerschans,
(get.) H. SNELLEN.
MINISTERIE VAN
^INNENLANDSCHE ZAKEN.'
N». 194.
10e. AFDEELING.
'S GEAVENHAGE, 4 November 1862.
Het was mij aangenaam uit uw rapport van den 28 October 4862, nquot;. 16,-de voortdurende verbetering vannbsp;den toestand der oogziekte in de Pdjks-gestichten te
-ocr page 186-vernemen en de wijze te leeren kennen, waarop de oogheelkundige dienst tusschen de beide oogartsen en den geneesheer vroesom de haan door U is geregeld. Dienbsp;regeling wordt door mij goedgekeurd.
Ik deel uw gevoelen, dat vooral tegen overbevolking der Rijks-gestichten, als mede-oorzaak der besmetting,nbsp;zoo mogelijk moet gewaakt worden, en regeling der geneeskundige dienst, waaraan het stichten van een Hospitaal voorafga, onvermijdelijk is.
Uwe aanbieding tot regeling stel ik op prijs en aangenaam zou het mij zijn opgave te ontvangen van het maximum der verpleegden, dat naar uw gevoelen uitnbsp;een hygiënisch oogpunt in elk Gesticht mag geplaatstnbsp;worden.
De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) THORBECKE.
MINISTERIE
VAN
BINNENLANDSCHE ZMEN.
No. 271.
10«. AFDEELING.
’SGEAVENHAGE, den 14 Januarij 1863.
Met voldoening erken ik de goede gevolgen van uw toezigt op de behandeling der ooglijders in de Rijksgestichten gedurende het afgeloopen jaar.
Het zal mij daarom aangenaam zijn, U dat toezigt andermaal voor het loopende jaar, onder de U bekendenbsp;voorw'aarden, vervat in mijne brieven van 9 April en 7nbsp;Mei 1862, n”. 181 en n“. 224, 10' afdeeling, op te dragen.
-ocr page 187-Ofschoon de geneeskundige dienst te Veenhuizen nog steeds niet overeenkomstig onze voorstellen geregeld was, meendennbsp;wij, hopende dat allengs aan onze voorstellen zoude gevolgnbsp;gegeven worden, de opdragt van den Minister weder te moetennbsp;aanvaarden, en verklaarden ons dus daartoe, bij schrijvennbsp;van den 17 Januarij, bereid.
31 Jan. 1863, n°. 300, iO^® Afd., werd ons door den Minister eene Missive van den Directeur der Kijksgestichten toegezonden,nbsp;waarin naar aanleiding van ernstige ongesteldheid van den Geneesheer van het 2^® Gesticht, door den Directeur belangrijkenbsp;be.sluiten werden voorgesteld, volgens welke onze regeling dernbsp;oogheelkundige Dienst niet minder dan geheel omver geworpennbsp;zoude worden. ZEd. stelde namelijk voor den Geneesheer dernbsp;oogheelkundige dienst, Dr. J. tkoksom de haan, over tenbsp;plaatsen naar het 2'^® Gesticht, en de Geneeskundige behandeling der ooglijders daarentegen weder over te laten aan denbsp;oogartsen hofman en Salomons. Het behoeft wel geen betoog,nbsp;hoe dit plan juist in tegenspraak was met de regeling, zoo-als die door den Minister (n° 194, blz. 7S) , naar aanleidingnbsp;onzer voorstellen , was goedgekeurd.
-ocr page 188-144
OOGHEELKUNDIGE DIENST
VEENHUIZEU BN OMMEESCHANS.
Uteeuht, iO Februarij 1863.
No. 3.
Aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken.
Uwe missive van 31 Januarij 11., N”. 200, 10® Afdee-ling, met den brief van 17 Januarij 1863, van den Directeur der Rijksgestichten Veenhuizen en Ommerschans, zijn mij geworden, terwijl ik mij te Veenhuizen bevond.nbsp;]k heb op de plaats zelve nagegaan, welke bezwarennbsp;tegen de in overweging gegevene regeling zouden kunnennbsp;bestaan en tevens, welke voorstellen ik Uwe Excellentienbsp;hieromtrent zoude moeten voorleggen.
Een overwegend bezwaar tegen de overplaatsing van DL VROESOM DE HAAN naar het 2“ Gesticht bestaat in hetnbsp;aantal zieken, die zich aan het 1® Gesticht bevinden. Behalvenbsp;bij de belangrijke buitenbevolking bevinden zich op ditnbsp;oogenblik aan het 1® Gesticht in het Hospitaal 87 zieken.nbsp;Hiertoe wordt een Geneesheer aldaar aanwezig ver-eischt,- die den gevorderden graad en de voldoendenbsp;kunde voor inwendige behandeling bezit.
Behalve dat de overplaatsing van DL vroesom de haan voor de geneeskundige dienst aan het. 1® Gesticht hetzelfdenbsp;bezwaar zoude doen geboren worden, dat thans voor hetnbsp;2® Gesticht bestaat, meen ik dat hij van de oogheelkun-
-ocr page 189-(iige dienst niet mag gescheiden worden; omdat hij aan de eene zijde als veel meer ontwikkeld geneeskundigenbsp;de Heeren hofman en Salomons kan bijstaan, terwijl hij,nbsp;ook aan de andere zijde, in de gelegenheid moet wezennbsp;om zich meerdere praktische ervaring en vaardigheid innbsp;de behandeling dezer oogziekte eigen te maken. Bij hetnbsp;steeds afnemen der oogziekte toch, komt spoedig hetnbsp;tijdperk, dat de oogheelkundige dienst met de gewonenbsp;geneeskundige dienst zal kunnen ineensmelten; en hetnbsp;schijnt mij een vereischte, dat de aangestelde geneeskundigen daartoe nu reeds voorbereid worden.
Ik neem mitsdien de vrijheid Uwe Excellentie voor te stellen, om over het voorstel van den Directeur afwijzend tenbsp;beschikken, maar om daarentegen de geneeskundige dienstnbsp;van het 2° Gesticht door de geneesheeren D'. vroesom denbsp;HAAN en SEELEMAN te doen verdeelen in dier voege, datnbsp;aan een hunner de behandeling van de buitenbevolking,nbsp;aan den anderen de zieken der binnenbevolking wordtnbsp;opgedragen. Het schijnt mij echter daarbij hoogst wen-schelijk, dat de verpleegde zieken van het 2“ Gestichtnbsp;naar het 1° of naar het 3 worden overgebragt. Waarnbsp;zieken tot een Hospitaal bij elkander gebragt worden ,nbsp;moet een Geneesheer op de plaats zelf inwonen: ïdenbsp;beperking van het aantal Geneesheeren vordert dus denbsp;beperking van het aantal Hospitalen.” Tegen dezen maatregel kunnen geene overwegende bezwaren bestaan, tenbsp;meer, daar hij slechts als een tijdelijke mag beschouwdnbsp;• worden, omdat de inrigting van een afzonderlijk staandnbsp;Ziekenhids voor de gezamenlijke Gestichten, als een dringend vereischte, aan de aandacht van Uwe Excellentienbsp;blijft aanbevolen.
Het aantal ooglijders is in zoodanige mate verminderd, dat het mij voorkomt, dat het getal oogartsen be-
-ocr page 190-U(j
perkt kan worden, ten minste indien de geneesheeren in de gelegenheid gesteld worden, hunne belangstelling aannbsp;de oogheelkundige dienst te wijden. Ik zoude daaromnbsp;wenschen Uwe Excellentie in overweging Ie geven,nbsp;zoodra de oogheelkundige dienst geen voldoenden arbeidnbsp;voor beide oogartsen oplevert, één hunner te ontslaan.nbsp;Immers, naar mijne meening, mag aan hen geenenbsp;gewone geneeskundige dienst opgedragen worden, zoolang zij den daartoe vereischten graad missen.
Ik neem de vrijheid Uwe Excellentie opmerkzaam te maken, dat mijn S'*'Verslag van 20 Oct. 1862, n'. j6, geheel in strijd is met het schrijven van den Direkteurdernbsp;Gestichten; ^/terwijl de Heeren Salomons en hofman zeernbsp;Dwel in staat zijn om de geneeskundige dienst geheel waarnbsp;nemend (Veenhuizen, 17 Januarij 1863, nquot;. 192). Naarnbsp;mijn bescheiden oordeel, behoort deze beoordeeling vannbsp;een niet deskundige tot eene inmenging op geneeskundignbsp;gebied, waar hij kan noch mag oordeelen. Door zulkenbsp;inmenging wordt aanleiding gegeven, tot verkeerde voorstelling en tot de misslagen, zooals ze in de Gestichtennbsp;zijn voorgekomen, en die ik in mijn eerste Verslag vannbsp;Junij 1860, als de oorzaken van het ontstaan en van denbsp;groote ontwikkeling der oogziekte moest beschouwen.
Na mijne laatste Inspectie te Veenhuizen, heb ik mij naar het Gesticht te Ommerschans begeven, ten eindenbsp;mij te overtuigen, of aldaar onder de verpleegden zichnbsp;welligt weder oogzieken bevonden. Bij algemeene keuring der geheele bevolking, toen van eene sterkte vannbsp;1852 verpleegden, heb ik den 7'*'“ February 11., 22 oog-lijders aangewezen, die verpleging vereischten. Ik hebnbsp;de eer Uwe Excellentie den nominatieven Staat hieromtrentnbsp;over te leggen.
Verder voeg ik hiernevens den mutatie-staat der ooglij-
-ocr page 191-ders te Veenhuizen, zooals deze mij tot op den 1“'™ February 11. door de oogartsen werd opgegeven.
De Inspecteur der oogheelkundige dienst te Veenhuizen en Omraerschans,
(get.) H. SNELLEN.
Ons voorstel om de zieken van het 2^® Gesticht naar het Hospitaal van het S‘''= of 1®*® Gesticht over te brengen vondnbsp;bij de Eegering, in overleg met de Directie, overwegendnbsp;bezwaar. De behandeling werd voor een deel aan Dr.nbsp;j. VKOESOM DB HAAN Opgedragen. De verhouding van dezennbsp;tot de afdeeling ooglijders werd tevens zeer beperkt, zoodatnbsp;hem slechts de behandeling van 25 ooglijders werd overgelaten.nbsp;Bij ziekte van ooglijders zou zijne hülp ingeroepen worden. Hoenbsp;echter indien nu eens tusschen den Geneesheer en deze oogartsen verschil van gevoelen bestond? Er is nog steeds geennbsp;eerste Geneesheer (Medecin- en- Chef) die alsdan uitspraaknbsp;zal doen , en die de werkzaamheden regelt.
Inderdaad ontstonden er moeijelijkheden en botsingen tusschen de oogartsen. Persoonlijkheden en kleingeestige naijver maakten de vereischte samenwerking onmogelijk. Er ontstond zelfs overwegend bezwaar de Rapporten voor dennbsp;Inspecteur gezamentlijk op te maken. Klagten werden ingediend en krachtig werd aangedrongen aan deze gevaarlijkenbsp;spanning een einde te maken. De zeker welgemeende inmenging van de Directie leidde niet tot het gewenschte doel.
«’t Is (zoo werd ons van wel ingelichte zijde geschreven) «een ellendig kleingeestig gehaspel. De knoop moet doorge-€hakt worden. Ik hoop dat de Minister het doen zal. Ik bennbsp;techter lang niet zeker omtrent den invloed van den Directeur.”
-ocr page 192-148
OOGHEELKUNDIGE DIENST,
VEENHinZEN EN OMMERSCHAKS.
Utbecht, 22 Maart 1863.
Aan zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken.
Onder toezending van een geëerd schrijven van den Directeur der Rijksgestichten Veenhuizen en Ommer-schans, waarin ZEd. mij zijne bezwaren doet kennennbsp;tegen de overhandiging van een, onder ZEds. couvertnbsp;aan de oogartsen gerigt schrijven — van welk schrijvennbsp;tevens copij-coraform hierbij gevoegd — neem ik denbsp;vrijheid U Exc. inlichting te vragen of er, na de laatstelijknbsp;door U genomene besluiten, inderdaad bezwaar bestaatnbsp;om bij de -oogartsen aan te dringen, dat door hennbsp;gezamelijk voor mij opgemaakt worde het totaal-generaalnbsp;van hunne afzonderlijk opgemaakte cijfers, bij den door mijnbsp;verlangden maandelijkschen mutatiestaat? Dit voorschrift isnbsp;noodzakelijk, omdat zonder hetzelve bij eventuële omruiling van patiënten, zooals telkens bij opname in hetnbsp;Hospitaal geschiedt, zeer ligtelijk eene verkeerde voorstelling van het juiste cijfer van het totaal moet geboren worden.
Ik neem de vrijheid Uwe Exc. voor te stellen, bij het voortbestaan der oneenigheid tusschen de oogartsen , één der heide partijen uit hunne betrekking,nbsp;te ontslaan: óf vroesom de haan moet vervangen worden door een geneesheer, die bij denzelfden graad vannbsp;geneeskundige en oogheelkundige kennis, nog meerder ervaring en kracht van handelen bezitte omnbsp;naar vereischte de oogartsen te leiden en ter zijdenbsp;te staan, — óf, aan de andere zijde, moet in de
-ocr page 193-149
plaats der beide oogartsen een oogheelkundige optreden, die den vereischten waarborg bezit, dat hem het zekernbsp;niet gemakkelijke overblijfsel der oogziekte-epidemie kannbsp;toevertrouwd worden, welke oogarts alsdan tevens geneeskundige behoort te zijn, opdat, bij de voortgaande vermindering van het aantal ooglijders, de oogheelkundigenbsp;dienst allengs moge ineensmelten met de gewone geneeskundige dienst.
De Inspecteur der Oogheelkundige Dienst te Veenhuizen en Omraerschans,
(Get.) H. SNELLEN.
MINISTERIE
VAN
^ÖfNENLANDSCHE ZAKEN.
No. 236.
’SGEAVENHAGE. 2 April 1863.
10e AEDEELING.
In antwoord op uwe Missive van 22 Maart 1863, n“. 18, komt het mij raadzaam voor, geene verandering te brengen in het voorschrift U in mijnen brief 1) van 12 Februarynbsp;j.1. n®. 212, 10® afdeeling, medegedeeld.
Het ons gegeven voorsolirift ia genoemde missive, n”. 212, 10e afdeeling, 12 Februarij 1863, luidde als volgt: „Ik verwaobtnbsp;„dat door TI bij uwe inspectie naauwkeurig acbt zal gegevennbsp;„worden op de wijze, waarop ieder oogarts zicb van zijnen pligtnbsp;„kwijt, zoowel wat wetenschap en kunst, als wat ijver betreft.nbsp;„Ik reken op uwen invloed om te beletten, dat persoonlijkhedennbsp;„nadeel toebrengen aan het algemeen belang; stoornis in de dienstnbsp;„zal ik in geen geval, vooral niet in een zoo gewigtig en teedernbsp;„deel toegeven.”nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(Get.) THORBECKE.
-ocr page 194-'150
Het is mij leed, dat de betrekking der oogartsen jegens U, niet die is, welke men mogt wachten en in ’I belangnbsp;der zaak moest wenschen.
In het midden latende of de meening van den Directeur, wanneer hij in den aanstoot, dien een gezamenlijk rapport ontmoet, de eenige reden van het verschil ontdekt, juist zij, acht ik het noodig aan deze meening ennbsp;reden geen voedsel te geven.
Ik onderstel, dat de oogartsen ü voortaan door zorg, ijver en naauwgezetheid gelijke voldoening als vroegernbsp;zullen schenken.
De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) TlIORBEGKE.
De zoo gewenschte onderstelling bleek zich niet te bevestigen. De moeijelijkheden en botsingen tusschen de oogartsen en den geneesheer der oogheelkundige dienst waren van dagnbsp;tot dag toenemende. Deze spanning kon niet nalaten harennbsp;invloed naar buiten te doen kennen. Het vertrouwen vannbsp;sommige lijders werd geschokt. Ook de verdere omstandersnbsp;kozen partij in den strijd. Partijdigheid deed het oordeel verblinden. Een ongelukkig ziektegeval moest als bewijs vannbsp;de onkunde der tegenpartij gelden.
-ocr page 195-151
MINISTERIE
TAN
BINNENLANDSCIIE zaken.
No. 329.
’SGEAVENHAGE, 13 .Tulij 1863.
10e AFDEELING.
Aan den Inspecteur der oogheelkundige dienst in de Gestichte?i Veenhuizen en Ommerschans.
Bij het in afschrift hiernevens gevoegd adres, wordt, door den verpleegde h. j. c. beukers, te Veenhuizen,nbsp;geklaagd over de oogheelkundige behandeling van dennbsp;geneesheer vroesom de haan, en volgens het daaropnbsp;uitgebragt rapport van den geneesheer seeleman ennbsp;van de beide oogartsen zou die behandeling tewenschennbsp;overlaten.
Gelief bij uw eerstvolgend bezoek te Veenhuizen den toestand van dien patiënt te onderzoeken en mij, metnbsp;den uitslag van dat onderzoek, te doen kennen of naarnbsp;uwe meening zijn ooglijden ten gevolge van de behandeling van den geneesheer vroesom de haan al dannbsp;niet is verergerd.
Het rapport van de geneesheeren te Veenhuizen wordt dan ook terug verwacht.
Afschrift mijner missive aan den Directeur der Gestichten, d.d. 3 Julij j.1., nquot;. 272, 10® afdeeling, gaat hier ter kennisneming bij.
De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) THORBECKE.
-ocr page 196-COPIJ.
MINISTEKTE
VAN
’SGEAVENHAGE, 3 Julij 1863.
BINNENLANDSCHE ZAKEN.
No. 272.
10 AFDEELING.
Aan den Heer Directeur der Gestichten te Ommerschans en Veenhuizen.
Ik verzoek U het in afschrift hiernevensgaande adres van den verpleegde n. j. c. beukers te Veenhuizen ternbsp;fine van onderzoek in handen te stellen van den Geneesheer SEELEMAN en van de beide Oogartsen Salomons ennbsp;HOFMAN, en mij, met den uitslag van dat onderzoek, tenbsp;doen kennen of naar de meening dier Geneesheeren hetnbsp;ooglijden van den adressant ten gevolge van de oogheelkundige behandeling van den geneesheer vroesom denbsp;HAAN al dan niet is verergerd.
Gelief de Heeren Salomons en hofman, met de zorg van dien patient te belasten.
Zijn er soms meer oog-patienten van den Geneesheer vroesom de haan, die verlangen mogten door hen behandeld te worden, dan moet hun dat vergund worden.
De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) THORBECKE.
Voor eensluidend afschrift,
De Secretaris Generaal,
(get.) SCHRÖDER.
-ocr page 197-COPIJ.
oogheelkundige dienst.
^EENHDIZEN en OMMEESCHA.NS.
I 153
Aan zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken.
N». 23.
Utbecht, 26 .lulij 1863.
Ingevolge Uwe missive van den 13 Julijl863, nquot;. 329, 10® Afdeeling, heb ik de eer Uwe Exc. te melden, dat iknbsp;mij van den 10 tot den 14 Jiilij te Veenhuizen bevondennbsp;heb, en dat ik aldaar den toestand van den verpleegdenbsp;H. J. c. BEUKERS met de vereischte belangstelling heb-nagegaan.
Bij mijne terugkomst vind ik thans Uwe Missive, en het is mij dus gemakkelijk die dadelijk te beantwoorden.
De verpleegde n. j. c. beukers blijkt sedert den 10 Maart 11. door eene zelfstandige, met zijne vroeger reedsnbsp;bestaande oogkwaal niet in dadelijk verband staande pu-rulente ophthalmie te zijn aangetast, liet blijkt ten duidelijkste dat tegen deze dreigende oogziekte dadelijk denbsp;vereischte behandeling is ingesteld en toegepast tot aannbsp;het vertrek van den geneesheer Dr. j. vroesom de haannbsp;op den 22 Junij 11. Sedert dien tijd was beukers tot opnbsp;den 24 Junij aan zich zelven overgelaten en heeft hij 23 Junij,nbsp;niettegenstaande herhaalde aanvrage, geene geneeskundigenbsp;hulp kunnen erlangen. Eerst den 24 Junij heeft de Geneesheer SEELEMANS, die de zorg voor hem had op zich genomen, hem bezocht. Deze heeft hem toen in zorgwekkendennbsp;toestand gevonden, waarom hij de verdere behandeling aannbsp;den oogarts Salomons opdroeg.
De toestand van beukers is thans niet zoo zorgwekkend, als wel blijkt dal men hem had opgedrongen.
-ocr page 198-154
Sedert het ontstaan van een hoornvlieszweer, juist in het midden der beide hoornvliezen, is het gezigtsver-mogen voor het oogenblik wel belangrijk gestoord, dochnbsp;er bestaat, naar mijne vaste overtuiging, alle reden omnbsp;aan te nemen, dat hij voldoende kan herstellen.
Het moet' ten stelligste als eene onmogelijkheid beschouwd worden, de purulente ophthalmic van beukers toe te schrijven aan de tegen zijne vroegere oogkwaal ingesteide behandeling. Ook de verdere geneeswijze is geheel zoodanig, als ze tegenwoordig doornbsp;de oogheelkunde wordt voorgeschreven.
Het uitgebragt Rapport, dat met bovenstaande verklaring lijnregt in tegenspraak is, hebben we, als een onwaarnbsp;en onwaardig stuk, met ergernis ter zijde gelegd.
Met leedwezen hebben we gezien dat de Directie van het 1® Gesticht zich geregtigd geacht heeft, naarnbsp;aanleiding der klagten van beukers, zoodanige maatregelen te nemen, die het algemeen vertrouwen vannbsp;eenen door Uwe Exc. aangestelden Geneesheer op onherstelbare wijze moeten schokken. Het is duidelijk, datnbsp;men eerst het vereischte onderzoek, en vooral de terugkomst van genoemden Geneesheer had behooren af tenbsp;wachten.
Van dezen gang van zaken, die zeker voor de oogheelkundige dienst te Veenhuizen diep ingrijpende stoornis moet te weeg brengen, is ongetwijfeld de aanleidingnbsp;alléén te zoeken in de persoonlijke oneenigheden dernbsp;oogartsen, waarvan ik Uwe Exc., in mijn Rapport vannbsp;22 Maart 11., nquot;. 18, de belangrijkheid trachtte aannbsp;te toonen.
Het schijnt mij thans als dringend noodzakelijk bewezen, dat er (verg. Rapport van 16 Maart 1862, III 2® al.) voor de Genees- en Oogheel-kundige Dienst te
-ocr page 199-Veenliuizen en Ommerschans een eerste Geneesheer moet aangesteld worden, die de dagelijksche dienst regelt en aannbsp;wien de verschillende artsen verantwoording verschuldigdnbsp;zijn. Alleen daardoor kan Uwe Exc. waarborg erlangennbsp;dat aan de gestelde eischen worde voldaan, en dat eenenbsp;herhaling van den tegenwoordigen onbehoorlijken gangnbsp;van zaken worde vóórkomen.
Ik heb de eer Uwe Exc., in eene bijlage, de meer uitvoerige beschrijving der feiten te geven, volgens welke ik mij tot bovenstaande uitspraken geregtigd reken;nbsp;tevens voeg ik hierbij eene woordelijke copij van denbsp;ziektelijst van beukers, alsmede het door Uwe Exc.nbsp;aan mij toegezonden Rapport van de artsen seeleman,
SALOMONS en HOFMAN.
De Inspecteur der Oogheelkundige Dienst te Veenhuizen en Ommerschans,
(Get.) H. SNELLEN.
OOGHEELKUNDIGE DIENST,
Leemhuizen en ommerschans.
ÜTEECHT, 7 Augustus 1863.
Aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken.
Rapport omtrent de tweede Oogheelkundige Inspectie voor het jaar 1868, in de Rijksgestichtennbsp;Ommerschans en Veenhuizen.
Ingevolge het èiij door Uwe Exc., bij Missive van 7
-ocr page 200-156
Mei 1862, n». 224, 10' afdeeling, opgedragen mandaat, heb ik het noodig geoordeeld mij naar de Rijksgestichtennbsp;Ommerschans en Veenhuizen te begeven, ten einde aldaarnbsp;eene inspectie te houden op de wijze, zooals die doornbsp;UweExc. den 6 Maart 1862, n°. 187, 10' afdeeling, vannbsp;mij gevraagd werd.
De onvoldoende rapporten der oogartsen, die mij sedert 3 maanden niets omtrent eene algemeene keuringnbsp;der verpleegden hebben gerapporteerd, noopten mij innbsp;persoon zoodanige algemeene keuring te bewerkstelligen, ten einde met zekerheid het aantal ooglijders tenbsp;constateren.
Ik geef aan Uwe Exc. hiernevens de uitvoerige nomi-natieve staten van de door mij gevondene ooglijders. Zoodanige naauwkeurige opgave scheen mij noodzakelijknbsp;om Uwe Exc. in de gelegenheid te stellen te beoordeelen,nbsp;hoedanig tegenwoordig de uitgebreidheid en de aard dernbsp;oogziekte is.
Den 9 Julij 1.1. heb ik mijne Inspectie te Ommerschans aangevangen en alle verpleegden, zonder uitzondering,nbsp;man voor man, naauwkeurig in oogenschouw genomen.nbsp;Ik vond:
Te Ommerschans nbsp;nbsp;nbsp;op 1773 verpl. 43 ooglijd.
» Veenhuizen, 1' Gesticht » 1042 nbsp;nbsp;nbsp;348nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»
ï » Weezen-gesticht » 350 » 53 »
5441 nbsp;nbsp;nbsp;s 510nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;D
Van deze 510 ooglijders stonden er 344 als zoodanig geboekt, terwijl daarvan 323 als ooglijders aan het 1® Gesticht geïsoleerd waren.
liet aantal ooglijders in de gezamenlijke Gestichten
-ocr page 201-157
bedraagt dus ongeveer O'/a % van de geheele bevolking, terwijl dit bij mijne eerste keuring in Junij 1860 15 °/o bedroeg. In aanmerking nemende dat thans bijnbsp;mijne keuring niet als ooglijders zijn opgenomen zoodanige gevallen, waarvan door eene langdurige behandeling reeds gebleken is dat zij voor geene verderenbsp;herstelling vatbaar zijn, terwijl diezelfde gevallen op denbsp;nominatieve staten van 1860 wel voorkomen, dan blijktnbsp;voldoende, dat de oogziekte niet als ovenvonnen kannbsp;¦ beschouwd worden.
Ten opzigte van den aard der oogziekte werd gevonden, dat er nog vele belangrijke gevallen voorkomen :
Onder de 510 ooglijders zijn er 86 waar hoornvliesontsteking (keratitis) bestaat, zijnde 17 %; in 1860 waren er op 822 ooglijders 149 met keratitis, zijndenbsp;18 %.
Bij 71 ooglijders werd in meerdere of mindere mate entropium of dystichiasis (binnenwaarts-keering der oogharen) gevonden. Deze 71 gevallen vereischen eene operatieve behandeling. Dit cijfer is hoog te noemen, innbsp;aanmerking genomen, dat op de rapporten der oogartsennbsp;in de laatste maanden geene operatiën vermeld worden.
Bij 54 ooglijders bestaat het eerste stadium der oogziekte (Trachoma vesiculosum); deze kunnen beschouwd worden in de laatste maanden te zijn ontstaan.
Ten opzigte der oogheelkundige behandeling bleek ten duidelijkste, dat deze in vele opzigten te wenschen overlaat: de maandelijksche algemeene keuringen zijn in hetnbsp;laatste kwartaal geheel nagelaten; er is te weinignbsp;geopereerd; in vele belangrijke gevallen is niet krachtignbsp;genoeg ingegrepen om zooveel mogelijke genezing tenbsp;verkrijgen en om de besmettelijkheid te bestrijden;
-ocr page 202-158
vele ooglijders, die dagélijks behoorden gezien te worden vertonnen zich slechts driemaal ’s weeks of nog minder; — de belangrijkste grieve tegen de oogheelkundigenbsp;dienst is intusschen dat de overeenstemming tusschennbsp;de oogheelkundige en de geneeskundige behandeling geheel wordt gemist, door gebrek aan zamenwerking vannbsp;de oogartsen en den geneesheer der oogheelkundigenbsp;dienst: 22 ooglijders waren op het oogenhlik innbsp;het Hospitaal wegens ziekte onder behandeling van dennbsp;geneesheer, terwijl hunne oogen door de oogartsen voortbehandeld werden, niettegenstaande geneesheer en oogartsen bezwaar vinden elkander te zien of tenbsp;spreken.
De verhouding der oogheelkundige dienst tot den Inspecteur is niet, zooals ze, n®. 181, 10' afdeeling, 9nbsp;April 1862, omschreven is: ^dal de oogartsen directnbsp;met den Inspecteur in correspondentie zijn, aan hemnbsp;alle die inlichtingen en staten zenden, welke door hemnbsp;verlangd worden, en dat door hem aan hen de noo-dige voorschriften worden gegeven omtrent de geneeskundige behandeling der ooglijders^
De oogartsen weigeren de door den Inspecteur gevraagde gezamenlijke staten en opgaven (vergelijk hun schrijven n°. 5, Veenhuizen, 7 April 1863). Zoodanignbsp;verlangen van den Inspecteur, kenbaar gemaakt bijnbsp;schrijven n”. 10, 16 Maart 1863, en den oogartsen ondernbsp;couvert van den Directeur toegezonden, wordt eerstnbsp;door den Directeur opgehouden, en blijft daarna eenvoudig onbeantwoord. Niettegenstaande de Directeur (Missive n”. 21) tot aandringen op beantwoording uitgenoodigdnbsp;wordt, en copij van den onbeantwoorden brief bij Missivenbsp;n®. 18, van 22 Maart 1863 aan Zijne Exc. den Minister
-ocr page 203-159
van Biniienlandsche Zaken wordt toegezonden, heeft de Inspecteur tot heden de gevraagde inlichtingen omtrentnbsp;belangrijke verschillen in de opgaven van cijfers in nomina tieve staten niet kunnen bekomen.
De oogartsen verzuimen den Inspecteur te rapporteren, wat belangrijks in de oogheelkundige dienst is voorgevallen. Afspraken, bij inspectie gemaakt omtrentnbsp;onderlinge verdeeling der oogheelkundige dienst ennbsp;omtrent plaatsing der óoglijders, zijn door de oogartsen, na het vertrek van den Inspecteur, niet nagekomen. De Israëlitische ooglijders die door de bijzondere bemoeijingen van den Inspecteur, terwijl denbsp;moeijelijkbeden in overleg met den Leeraar uit den wegnbsp;geruimd waren, aan het 1® Gesticht geisoleerd zijn,nbsp;worden later door de oogartsen, niettegenstaande besmettelijkheid, naar het 2® Gesticht onder de overigenbsp;verpleegden teruggebragt, zonder dat de Inspecteurnbsp;hiervan kennis erlangt, zoodat hem dit eerst thans bijnbsp;de algemeene inspectie blijkt.
Het gebrek aan overeenstemming der oogartsen onderling, die aan geenen Chef verantwoording geven, maar naar eigene opvatting, eigenmagtig handelen, ontneemtnbsp;allen waarborg voor den geregelden gang van zaken, ennbsp;maakt de betrekking van den Inspecteur tot eene geheelnbsp;onhoudbare.
Doordien voorstellen van den Inspecteur, aan de Regering als dringend noodzakelijk voorgedragen, (Missive n“. 18, 22 Maart 1863) zonder gevolg blijven, schijnt denbsp;betrekking van Inspecteur te worden beschouwd als feitelijk niet meer te bestaan.
De voortduring der oogziekte in de Rijksgestichten
-ocr page 204-moet, behalve wat het gebrekkige in de regeling der oogheelkundige dienst aangaat, worden toegeschreven aannbsp;de onvolledige uitvoering der hygiënische maatregelen,nbsp;zooals die bij Rapport van Junij 1860 waren voorgesteld.
Als oorzaken van nieuwe ontwikkeling van oogziekte zijn in de eerste plaats nog steeds te vermelden: 1“ hetnbsp;niet voldoende isoleren der ooglijders; en 2“ de bedorvennbsp;lucht in de overbevolkte slaapzalen, zonder de vereischtenbsp;ventilatie. De luchtverversching is ten eenenmale onvoldoende. Indien men in aanmerking neemt, dat aangegeven wordt, dat een persoon 60 kub. meters per uurnbsp;behoelt, opdat de lucht geheel zuiver blijve, dan blijktnbsp;het hoe onvoldoende in de Gestichten de luchtruimte is,nbsp;alwaar, gedurende den geheelen nacht, bijna geheel zonder luchtverversching, voor elk persoon naauwelijks 6nbsp;kub. meters plaatsruimte beschikbaar is.
Ik heb de eer Uwe Exc. toe te zenden eene reeks van staten, waaruit blijkt:
1“. Hoeveel plaatsruimte (kub. meters lucht) thans voor eiken verpleegde in de verschillende zalennbsp;beschikbaar is.
2»- Hoeveel verpleegden in elke zaal vervat kunnen worden, indien voor eiken verpleegde de plaatsen lucht-ruimte op 10 kub. meters werd bepaald.
Verder leg ik hiernevens aan Uwe Exc. over, de uitvoerige nominatieve staten van al de ooglijders, die door mij, van den 9 tot den 14 Julij 1863, in de Rijksgestichtennbsp;zijn aangetroffen, met eene naauwkeurige opgave: 1“ hoenbsp;de aard der oogziekte van elk hunner thans is, 2° hoedanig, volgens bestaande aanteekeningen, de aard dernbsp;oogziekte was bij de eerste opname als ooglijder, 3“ in
-ocr page 205-4G1
hoeverre zij blijken door behandeling verbeterd te zijn, en 4° (voor zooverre mogelijk) hoedanig de voorzeggingnbsp;(prognosis) hunner oogziekte kan aangemerkt worden.
De Inspecteur der Oogheelkundige dienst te Yeenhuizen en Ommerschans.
(get.) H. SNELLEN.
MINISTERIE
VAN
Binnenlandsche zaken.
’S GEAVENHAGE, 22 October 1863.
No. 219.
lOe AFDEELING.
Ik heb de eer UWEd. dank te betuigen voor de toezending der rapporten en bijlagen omtrent de oogheelkundige dienst in de Rijksgestichten, mij geworden van 26 Julij en 7 Augustus j.1. n“. 23 en 24nbsp;Van de daarin voorkomende belangrijke opmerkingennbsp;zal zooveel mogelijk worden gebruik gemaakt.
De uitslag van uw onderzoek omtrent de oogheelkundige behandeling van den ooglijder ii. J. c, beukers te Veenhuizen is den geneesheer aldaar, vroesom denbsp;HAAN, medegedeeld.
De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) THORBECKE.
Bovenstaande Missive liet geheel onbeslist hoe men te ge-moet zoude komen aan den onverantvroordelijken gang va»
-ocr page 206-zaken, die te Veenhuizen het gevolg moest wezen van Missive n'’. 272, 10^® Afdeeling, 3 Julij 1863, van den Minister aan den lieer Directeur der Gestichten.
Moest thans niet de geneeskundige dienst geregeld worden volgens onze vroegere voorstellen?
Intusschen werd door den oogarts hofman, en door de geneeskundigen vroesom de haan en seeleman ontslag aangevraagd.
Van terzijde vernamen wij dat dit ontslag aangenomen was en dat andere geneeskundigen aangesteld werden. Hoenbsp;werd daarbij in de oogheelkundige dienst voorzien?
De Regering deelde van hare besluiten ten dezen niets mede aan den Inspecteur der Oogheelkundige Dienst.
In de zitting der Tweede Kamer van 7 Dec. 1863 (zie Bijlage,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vel, blz. 560) verklaarde de Minister omtrent
de oogziekte te Veenhuizen: «Ofschoon de oogziekte te Veenhuizen niet als geheelnbsp;«geweken kan worden beschouwd, is zij echter in dienbsp;«mate verminderd, dat ter verdere bestrijding thans éénnbsp;«oogarts toereikend wordt geacht. Volgens ztywemeeningnbsp;«zoude de ziekte niet geheel zijn uit te roeijen, daarnbsp;«zich telkens uit de nieuw-aankomenden uit de gewonenbsp;«maatschappij ooglijders opdoen; intusschen hield hij hetnbsp;«er voor, dat de besmettelijkheid der ziekte geheel wasnbsp;^overwonnen.”
Geheele onbekendheid met Uwer Excellentie jongste besluiten aangaande de oogheelkundige dienst te Veenhuizen doet mij de vrijheid nemen, Uwe Exc. te verzoeken,
-ocr page 207-163
indien misschien in Uwer Exc. voornemen ligt de betrekking van Inspecteur der oogheelkundige dienst te behouden, die zeer belangrijke betrekking aan eennbsp;ander dan aan mij op te dragen.
Bij het nederleggen van mijne betrekking als Inspecteur der oogheelkundige dienst, vraag ik vergunning Uwenbsp;Exc. nogmaals te mogen wijzen op het hooge belang van denbsp;te Yeenhuizen heerschende oogziekte: zij is eene rampnbsp;voor Nederland door de groote uitgebreidheid, waarmedenbsp;zij zich over het geheele land voortgeplant heeft; uitnbsp;verkeerde administratieve maatregelen geboren en doornbsp;onware rapporten in de hand gewerkt en onderhouden,nbsp;zal zij ter algeheele uitroeijing nog lang buitengewonenbsp;en krachtige maatregelen vereischen.
Vergun mij. Excellentie, te protesteren tegen de voorstelling van sommigen, als zoude de oogziekte te Veetv-huizen reeds voldoende te niet gedaan zijn: zoodanige voorstelling kan slechts leiden, om den toestand wedernbsp;tot dien van vóór 1859 te doen terugkeeren!
Ten slotte heb ik de eer Uwe Exc. beleefdelijk de vergunning te vragen mijne Rapporten omtrent de oogziekte te Yeenhuizen door den druk te mogen openbaarnbsp;maken.
De Inspecteur der Oogheelkundige Dienst te Veenhuizen en Ommerschans,
(Get.) H. SNELLEN.
Ruim drie maanden bleef deze Missive onbeantwoord.
-ocr page 208-164
Utrecht, April 1864.
Aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken.
Ik neem de vrijheid Uwe Exc. hiernevens toe te zenden copij van mijn schrijven van 24 Dec. 1863, zijnde mijne laatste Missive aan Uwe Excellentie in de betrekking van Inspecteur der oogheelkundige dienst in de Rijksgestichtennbsp;Veenhuizen en Ommerschans, door Uwe Exc. mij 14 Jan.nbsp;1863, n®. 271, 10® afdeeling, vereerend opdragen.
Ik meen te mogen veronderstellen, dat genoemd schrijven dóór eenig ongeval niet tot Uwe Exc. gekomen zij.
De overtuiging van de belangrijkheid van de in Veenhuizen en Ommerschans heerschende oogziekte doet mij wenschen, mijne rapporten hieromtrent door den druknbsp;te mogen openbaar maken. Ik heb mij intusschen ver-pligt geacht daartoe Uwer Excellentie toestemming tenbsp;verzoeken.
(Get.) H. SNELLEN.
MINISTERIE
VAN
BINNENLANDSCHE ZAKEN.
N°. 224.
’s GEAVEKHAGE, 21 April 1864.
10« AFDEELING.
Terugziende op de gewigtige diensten door U als Inspecteur der oogheelkundige dienst aan de Rijksgestichten
-ocr page 209-165
bewezen, is het mij aangenaam bij expiratie van uwen diensttijd U daarvoor dank te zeggen.
*) Ik zal, ingevolge het verzoek in uwen brief van 24 December jl., de betrekking aan een ander 1 2) opdragen.
Hetgeen Gij over de aanleiding tot dien wensch zegt, doet opmerken, dat in den laatsten tijd geene besluitennbsp;betreffende de oogheelkundige dienst zijn genomen.
Tegen openbaarmaking door den druk van de door U bedoelde rapporten bestaat geene bedenking, wanneernbsp;wordt weggelaten al wat voor daarin aangewezene personen kwetsend zijn zou. Onder dit voorbehoud kuntnbsp;Gij U tot die uitgave geregtigd achten.
De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) THORËEGKE.
Deze zinsnede was niet kursief.
Wij hebben tot heden niet mogen vernemen aan wien onze betrekking werd opgedragen.
Een onzer vrienden, aan wiens uitspraak wij veel gewigt hechten, schreef ons intusschen, 30 April 1864: „De toestand wordt daarnbsp;„(te Veenhuizen) meer en meer logenachtig en verward.”
-ocr page 210-i66
VAN JÜLIJ 1860 TOT NOVEMBER 1863.
(Volgens de opgaven der Oogartsen aan den Inspecteur der Oogheelkundige Dienst.)
Getal 'pleegden 1° der ilaand. |
Getal ooglijders op 1° der Maand. |
Aantal herstelden in den loop der maand. | ||||
5213 |
822 |
zijnde |
15.8% | |||
6180 |
1347 |
31.8 % | ||||
6142 |
1347 |
21.9% |
118 |
zijnde |
8.8 % | |
5884 |
1008 |
17% |
141 |
14 7o | ||
.5799 |
889 |
15.3% |
157 |
17.6% | ||
5794 |
925 |
15.9 % |
190 |
5J |
20.5 % | |
5753 |
777 |
13.5 % |
62 |
Jf |
8 7c | |
6795 |
744 |
13,8 % |
65 |
igt; |
8 7c | |
5660 |
828 |
14.6 % |
77 |
i) |
9 7c | |
5752 |
759 |
13% |
60 |
f» |
8 7c | |
5882 |
889 |
15.1 % |
26 |
jy |
3 7o | |
5989 |
956 |
16 7o |
39 |
ff |
4 7o | |
6113 |
932 |
15% |
39 |
4 7c. | ||
6142 |
904 |
14.7% |
63 |
7 7c | ||
6137 |
994 |
}) |
16.2 % |
118 |
3» |
11.9 7c |
5966 |
955 |
16% |
147 |
33 |
15.4% | |
5811 |
814 |
14 7o |
143 |
33 |
17.6 % | |
6002 |
707 |
11.7 7o |
111 |
33 |
15.7 7c | |
5827 |
592 |
10.1 % |
85 |
33 |
14.3 7c | |
59u6 |
568 |
9.4% |
68 |
33 |
12.2 7o | |
5921 |
548 |
9.3 % |
48 |
33 |
8.8 7c | |
5991 |
510 |
8.5 % |
53 |
33 |
10.4 7c | |
6024 |
480 |
8 7o |
36 |
33 |
7.5 7c | |
6025 |
449 |
7.4% |
47 |
10.4 7c | ||
6053 |
402 |
6.6% |
13 |
ft |
3.2 7c | |
5982 |
383 |
6.4% |
24 |
6.2% | ||
5982 |
386 |
}} |
6.5% |
19 |
33 |
5°/o |
5786 |
359 |
6.2% |
12 |
33 |
3.3 7o | |
5667 |
354 |
6.2% |
16 |
33 |
4.5% | |
5628 |
369 |
6.5 % |
39 |
33 |
10.5 7c | |
5644 |
465 |
8.2% |
32 |
33 |
6.8% | |
5705 |
449 |
8 7c |
35 |
33 |
7.8% | |
5810 |
438 |
7.5 7o |
27 |
6.2 7c | ||
5805 |
436 |
7.5 7c |
29 |
33 |
6.6 7„ |
1860 j Jnlij.
1861, nbsp;nbsp;nbsp;Maart.
„ April.
„ Mei.
„ Jnnij.
„ Julij.
„ Augustus.
„ September. „ October.
„ November. ,, December.
1862, nbsp;nbsp;nbsp;Jauuarij.
„ Eebruarij.
„ Maart.
„ April.
„ Mei.
„ Juuij.
„ Julij.
„ Augustus. „ September.nbsp;„ October.
„ November, i,. December.
1863, nbsp;nbsp;nbsp;Jauuarij.
„ February. „ Maart.
„ April.
„ Mei.
„ Junij.
., Julij.
„ Augustus. „ September.nbsp;„ October.
„ November,
-ocr page 211- -ocr page 212- -ocr page 213-HET ZIEN BIJ
VEESCHIL IN EEEEACTIE DEE BEIDE OOGBN,
EN DE HULPMIDDELEN, DAARBIJ AAN TE WENDEN
DOOR
F. C. DONDEBS.
Zoo als in ’t algemeen de organen van animale leven, bieden ook de oogen doorgaans eene sjmmetrie aan tnsschennbsp;regter- en linkerzijde. De bewering, die men zoo vaaknbsp;verneemt, dat regter- en linkeroog in den regel aanmerkelijk zouden verschillen, is eene dwaling, of liever eenenbsp;overdrijving. In alle opzigten is veeleer overeenkomst tenbsp;bespeuren. Deze strekt zich uit, niet alleen tot de groottenbsp;van den oogbol, de middellijn der cornea, de kleur dernbsp;iris, de grootte der pupil en andere uitwendige eigenschappen, zelfs sommige aangeborene ziekelijke afwijkingen, zoonbsp;als mikrophthalmos, cataracta congenita, irideremie, en ver-kregene vormveranderingen, zoo als cornea conica, komennbsp;aan beide zijden doorgaans ongeveer op gelijke wijze voor.nbsp;Hetzelfde vindt men voor den refractie-toestand der beidenbsp;oogen. Zelfs bij de progressieve myopie loopeu in de meestenbsp;gevallen voor beide oogen de graden weinig uiteen. Hetnbsp;onderzoek leert, dat het meerendeel der oogen nagenoeg
-ocr page 214-( 168 )
emmetropisch is, en dit geldt, in waarheid, dan ook doorgaans van beide. Emmetropie is intusschen het resultaat van verschillende factoren, en wel vooral van den krommingsstraalnbsp;der cornea, van de ligging en den brandpuntsafstand der kristallens en van de lengte der gezigtsas, die elk voor zich in ’tnbsp;emmetropische oog vrij aanmerkelijk kunnen verschillen, maarnbsp;zich dan onderling compenseren. Welnu, de gelijkheid bijnbsp;hetzelfde individu gaat doorgaans zoo ver, dat, zoo als talrijke metingen mij leerden, de krommingsstraal der cornea voor de beide oogen bijna volkomen overeenstemt,nbsp;waaruit men nu verder besluiten mag, dat ook liggingnbsp;en vorm der kristallens en lengte der gezigtsas voor denbsp;twee oogeii van hetzelfde individu minder van elkander verschillen, dan voor emmetropische oogen in ^t algemeen.nbsp;In het verloop der subconjunctivale bloedvaten, in velerleinbsp;eigenaardigheden van het gezigtszenuwvlak en zijne bloedvaten, in de entoptische figuur der kristallens, voor denbsp;ligging der gele vlek, in betrekking tot de hoornvliesas,nbsp;is in ’t algemeen eene zekere overeenkomst ook niet tenbsp;miskennen; ja, voor de asymmetrie der cornea (de ongelijkenbsp;kromming in verschillende meridianen) bestaat er symmetrienbsp;tusschen regter- en linkerzijde.
Dit alles is de regel. Als uitzondering nu komt het voor, dat beide oogen oorspronkelijk veel van elkander verschillen, bepaaldelijk ook ten opzigte van den refractie-toe-stand. In de litteratuur is hieromtrent weinig of niets te vinden. Ik heb daarom gemeend, dat de resultaten, door hetnbsp;onderzoek van vele duizenden oogen verkregen, verdienennbsp;te worden medegedeeld.
Opmerkelijk is vooreerst, dat verschil in refractie der oogen doorgaans gepaard gaat met asymmetrie van anderenbsp;deelen, bepaaldelijk van de oogholte en van de beenderen,nbsp;die haar zamenstellen, zoodat zoowel in den vorm van hetnbsp;voorhoofd als van het aangezigt het verschil der oogen zich
-ocr page 215-afspiegelt.' Yóói eenige jareu reeds heb ik dit opgemerkt en mij veel moeite gegeven, hier vaste regelen te vinden en totnbsp;den grond door te dringen. Dit is mij evenwel niet voldoendenbsp;gelukt. Tot dusverre kan ik alleen staande houden, dat aan denbsp;zijde, waar de sterkste breking, of liever de langste gezigts-as, voorkomt, de oogholte (en daarmede het oog) digter bijnbsp;het sagittale vlak, en de haar begrenzende randen meernbsp;naar voren gelegen'zijn. Wijken in . dit opzigt linker ennbsp;regter aangezigtshelft van elkander af, dan bestaat ook innbsp;den regel verschil in refractie-toestand der oogen, en omgekeerd. Er is dus kennelijk een verband tusschen deze beide.nbsp;Dat dit verband niet absoluut is, heeft niets vreemds. Immers, even als bij uiteenloopenden vorm en ligging dernbsp;orbitae de beide oogen emmetropisch kunnen zijn, moetnbsp;ook wel gelijkheid der oogen kunnen bestaan bij verschilnbsp;der orbitae van hetzelfde individu. Met andere woorden:nbsp;al zijn homo dexter en homo sinister ongelijk, zij kunnennbsp;wel beide emmetropisch of in gelijken zin ametropisch zijn.
De voorkomende verschillen in refractie kunnen worden onderscheiden in aangeboretie en in verkregene. Wij handelen het eerst over de aangeborens, die de gewigtigstenbsp;zijn. Het verschil in myopie meenen wij tot de aangebo-rene te moeten brengen, al is het bij de geboorte doorgaans nog gering. De dispositie toch was oorspronkelijknbsp;aanwezig en de verdere ontwikkeling lag daarin noodzakelijk opgesloten: waar beide oogen sterk jnyopisch worden,nbsp;was in de vroege jeugd toch ook geen hooge graad vannbsp;myopie aanwezig.
Alle denkbare combinatiën van refractie komen ook in werkelijkheid voor. Bij emmetropie van het eene oog, kannbsp;het andere zoowel myopisch als hypermetropisch zijn; hy-permetropie en myopie kunnen beide in zeer verschillendennbsp;graad op de twee oogen bestaan; eindelijk kan ook het
-ocr page 216-eene oog hypermetropisch, het andere tnyopisch wezen. Opmerkelijk is het, dat, wanneer astigmatisme slechts aan eene zijde voorkomt, de overeenkomst voor ’t overige niet gemist wordt, dat is, men vindt bij hypermetropie van ’t eenenbsp;oog doorgaans hypermetropisch astigmatisme van ’t andere, bijnbsp;myopie van ’t eene, myopisch astigmatisme van 't andere,nbsp;bij emmetropie, daarentegen, gemengd astigmatisme. Wanneer bij groot verschil in refractie der beide oogen de corneaenbsp;een’ genoegzaam gelijken radius hebben, zoo is dit toevallig te noemen: in den regel is het verschil nu even grootnbsp;als het bij oogen van verschillende individuen pleegt tenbsp;zijn. Hetzelfde mag ook omtrent de kristallens wordennbsp;aangenomen, terwijl de lengte der gezigtsas voor elk oognbsp;aan den aard èn aan den graad der ametropie beantwoordt.
Wat het gebruik der bogen betreft, bij verschil van refractie, zoo is drieërlei mogelijk: 1°. binoculair zien, 2®. afwisselend zien met elk der beide oogen, 3®. constantenbsp;uitsluiting van ’t eene oog.
1®. Het gelijktijdig zien met beide oogen is, zelfs bij gelijkheid der oogen, vroeger betwijfeld. Men beweerde,nbsp;dat, al zijn beide oogen juist gerigt, altijd slechts één tegelijk ziet, en dat daarin de oogen elkander afwisselen.nbsp;Deze bewering is sedert lang weerlegd. Maar wel is hetnbsp;waar, dat doorgaans van het eene oog gemakkelijker wordtnbsp;geabstraheerd dan van het ander. Laat men iemand eennbsp;vizier rigten op een verwijderd voorwerp, dan blijkt, bijnbsp;opvolgende sluiting van ’t linker oog, meestal, dat hijnbsp;daartoe het regter gebruikte. Wanneer men door den uitgestoken vinger een verwijderd punt laat bedekken, dan zal ooknbsp;bij de meesten die bedekking voor ’t regter oog geschiednbsp;zijn. Bij verschil in refractie nu wordt daarbij ’t oog gebruikt, waarmede op den gevorderden afstand het scherpstnbsp;en het gemakkelijkst gezien wordt. Maar geldt het denbsp;gewone waarneming van een voorwerp, dan kan ook bij
-ocr page 217-ongeiijke oogen, binnen de grenzen der gemakkelijke convergentie, biijpculair gezien worden. Dit komt in vele gevallen, zelfs bij aanzienlijk verschil in refractie, voor. De ervaring namelijk leert, dat, in weêrwil der ongelijkenbsp;grootte en ongelijke scherpte, de beelden der beide netvliezen elkander voor de waarneming ondersteunen: nietnbsp;alleen worden het ligchamelijke en de afstand juister beoordeeld, maar zelfs de scherpte van ^t zien en de gemakkelijkheid van lezen, schrijven enz. kunnen er bij winnen.nbsp;Dit kan ons trouwens niet bevreemden. Vooreerst zijn ernbsp;reeds voor normale en gelijke oogen geene absolute iden-tische of corresponderende punten, en zeker is dit veelnbsp;minder nog te wachten, wanneer, bij oorspronkelijke ongelijkheid der beide oogen, de voorvvaarde, om die puntennbsp;door oefening meer en meer aan eene symmetrische liggingnbsp;te verbinden, ontbrak. Ten anderen, zoo als nader blijkennbsp;zal, vallen' de zwakke tinten van diffuse beelden terstondnbsp;weg, wanneer het scherpe beeld van het tweede oog er zichnbsp;meê verbindt. Bij het onregelmatig astigmatisrne, verschillend voor beide oogen, komt eene merkwaardige zamen-werking voor van twee ongelijke beelden 1]. En hoe ongelijk in grootte en scherpte zijn, bij gelijke oogen, nietnbsp;dikwijls de netvliesbeelden van een nabijgelegen voorwerp,nbsp;van ter zijde door beide oogen aangezien! In waarheid storend wordt het tw'eede oog zelden, tenzij het ten gevolgenbsp;van verduistering veel diffuus licht tot het netvlies laatnbsp;doordringen j en dat ook dan die stoornis nog geen. regelnbsp;is, bewijst zoowel het zeldzame afwijken van een door cataract aangedaan oog als de mogelijkheid, dat de cataractnbsp;geheel ongemerkt op ’t eene oog tot stand komt.
Om zich te overtuigen, of beide oogen aan het zien
Verg. Amitropie en hare gevolgen, 1860. bl. 116.
-ocr page 218-deel nemen, bedekke men ze, bij fixeren van een voorwerp, afwisselend, door ’t voorschuiven der kand. Welk oog men bedekke, het onbedekt geblevene moet zonder beweging blijven fixeren, en was het bedekte achter de handnbsp;afgeweken, dan moet het, bij ’t w'egnemen der hand, terstond weer zijne vorige plaats innemen. Mogt het resultaat van dit onderzoek nog twijfel overlaten, dan schuivenbsp;men een zwak prismatisch glas met den hoek naar binnen voor het eene oog, waardoor, in geval van binoculairnbsp;zien, dubbelbeelden ontstaan, die door eene duidelijk merkbare draaijing naar binnen worden overwonnen.
Bij verschil in refractie kan men verste en digtste punt van ieder oog afzonderlijk bepalen. Is de gezigtsscherptenbsp;op beide voldoende, zoo vindt men de accommodatiebreed-ten ook doorgaans gelijk. Zijn deze nu grooter dan ’tnbsp;verschil in refractie, dan vallen ze gedeeltelijk op elkander:nbsp;het digtste punt van ’t minst brekend oog ligt naderbij dannbsp;’t verste van ’t meest brekend oog. Maar toch zou mennbsp;zich zeer bedriegen, wanneer men meende, dat bij ’t binoculair zien, de afstand, waarvoor wordt geaccommodeerd,nbsp;gelijk kon worden. Buffon 1) was van die meening, maarnbsp;wij moeten ze een dwaling noemen. Zelfs een klein ver-¦ schil in refractie kan door de accommodatie, zoo ze opnbsp;beide oogen gelijke breedte heeft, niet vereffend worden,nbsp;zoo onafscheidelijk is de inspanning der accommodatie vannbsp;^t eene oog aan die van 't andere verbonden. Gemakkelijk kan men zich hiervan vergewissen. Wie gelijke oogennbsp;heeft, houde slechts een zwak negatief of positief glas voornbsp;'t eene oog, zie naar eenig voorwerp en sluite dan afwisselend ’t eene en ’t andere oog. Proeven van dien aardnbsp;zijn inderdaad belangrijk. Men ontwaart vooreerst, dat
Sur la cause du Strabisme ou des jreux louches, in Mémoires de l’Académiè. 1743.
-ocr page 219-men met het eene oog scherp blijft accommoderen, en wel bij voorkeur piet bet oog, dat, bij mindere inspanning dernbsp;relatieve accommodatie, de scherpste en de grootste beelden heeft. Ik zelf, bij voorbeeld, lees den fijnsten dia-mantdruk uren lang, zonder vermoeidheid des avonds zonder bril, maar breng ik voor’t eene oog een glas van 1),nbsp;dan gebruik ik toch bij voorkeur dit gewapend oog voornbsp;’t zien in de nabijheid. Sluit ik het af, dan heeft hetnbsp;ongewapende, aanvankelijk blijkbaar verstrooijingsbeelden.nbsp;Door geene inspanning hoegenaamd gelukt het, voor beidenbsp;oogen te gelijk scherpe beelden te verkrijgen. Eindelijknbsp;bemerkt men, wanneer men nu ook het gewapende oognbsp;weer opent; dat de flaauwe gedeelten van ’t diffuse beeldnbsp;schier geheel verdwijnen, terwijl de donkerdere met dienbsp;van het scherpe beeld zamenvallen. Bij een glas Van .5nbsp;ondervind ik geene stoornis hoegenaamd; bij een glas vannbsp;ylj- is er iets iievelachtigs, dat bij ’t afsluiten van het nietnbsp;juist geaccommodeerde oog verdwijnt; maar in weêrwil vannbsp;dat nevelachtige, wordt én het ligchamelijke én de afstandnbsp;van voorwerpen juister beoordeeld en met het stereoscoopnbsp;een stereoscopiscb beeld verkregen. Ongetwijfeld strekkennbsp;de voordeelen van ’t binoculaire zien zich nog veel verdernbsp;uit, wanneer het verschil in refractie oorspronkelijk bestond,nbsp;waarvoor boven reeds de redenen zijn aangevoerd. Overigens, even als bij de proeven met kunstmatig verschil doornbsp;glazen, accommodeert ook hier het eene oog scherp, tennbsp;koste van het andere, liever dan dóór gemiddelde inspanning der accommodatie half scherpe beelden op beide oogennbsp;te verkrijgen. Dit belet evenwel niet, dat, wanneer opnbsp;beide oogen de gezigtsscherpte onvolkomen is, deze doornbsp;het bijkomende minder juist geaccommodeerde oog grooter
Glas van ~ beteekent een glas van n Par. duim brandpuntsafstand.
-ocr page 220-( 174 )
wordt: vooral bij stoornis ten gevolge van astigmatisme heb ik dit waargenomen. Maar zelfs wanneer, bij al tenbsp;groot verschil in refractie, het tweede oog niet meer ondersteunt, brengt het althans geene stoornis voort. Onlangs leerde ik een opticus van groote verdienste kennen,nbsp;die mij verhaalde, dat hij op ’t eene oog emmetropischnbsp;was, op ’t andere M — 1; 5.5 had. De oogen waren voornbsp;eiken afstand goed gerigt. Bij ’t gewone zien, ondervondnbsp;hij geen stoornis en gebruikte zijn emmetropisch oog. Eennbsp;klein licht op afstand zag hij met het emmetropisch oognbsp;werkelijk zeer klein, met het myopisch als een groot diffuus beeld. Maar opende hij' nu ook het emmetropische,nbsp;dan verkleinde zich het diffuse beeld tot op de helft. Hijnbsp;vroeg mij hiervan de verklaring. Ik vond ze voor ’t grootste deel in ’t kleiner worden der pupil van ’t myopischnbsp;oog, bij het openen van ’t ander, voor een deel echter ooknbsp;in het werkelijk onzigtbaar worden van het buitenste flaau-were gedeelte van ’t verstrooijingsbeeld: het buitenste hiervan was flaauwer, omdat hij voor korteren afstand (bij groo~nbsp;teren geldt het tegendeel) was geaccommodeerd.
Niet zelden is het mij voorgekomen, dat iemand meende, met het eene oog naauwelijks iets te kunnen onderscheiden, niettegenstaande de gezigtsscherpte van dit oog nognbsp;vrij voldoende was. Ik heb dit gevonden zoowel bij hoogenbsp;graden van myopie als van hypermetropie. Dat men hetnbsp;gezigtsvermogen va» een sterk hypermetropisch oog, ’t welknbsp;glazen van ^ of zelfs van behoeft, om scherpe beeldennbsp;op het netvlies te hebben, niet bemerkt heeft, kan onsnbsp;niet bevreemden; maar zonderling is het, dat beschaafdenbsp;en ontwikkelde menschen zoo dikwijls onkundig zijn gebleven, dat zij met hun verloren gewaand oog nog voldoende zien, wanneer ze het voorwerp maar in genoegzamenbsp;nabijheid brengen. In deze gevallen is het niet gebruikte oognbsp;dikwijls eenigzins afgeweken en wel, bijna zonder uitzonde-
-ocr page 221-ring, in de rigting na^r buiten. Ik trof die rigting zelfs aan, wanneer dit oog sterk hypermetropisch was, mits opnbsp;’t andere, gebruikte oog myopie of althans emmetropie bestond. Hierbij kan voor zekere ¦ afstanden de rigting nognbsp;juist zijn gebleven. In ’t algemeen moet ik opmerken, dat afwijking nooit door verschil van refractie wordt teweeggebragt.-Hoogstens kan in zoodanig verschil de reden liggen, waaromnbsp;de afwijking niet werd voorkomen. Zoodra, namelijk, het verschil in refractie zoo groot is, dat het eene oog alle beteekenisnbsp;voor’t binoculaire zien heeft verloren, kan de af keer van dubbelbeelden de afwijking niet meer tegenwerken. Dat oog staatnbsp;dan gelijk met een blind oog, en, even als dit laatste, wijktnbsp;het daarom af naar buiten. Maar heeft het oog nog eenigenbsp;beteekenis gehouden voor ’t binoculaire zien, dan werkt hetnbsp;daartoe ook voordeelig, en het is-dus ongerijmd, aan te nemen, dat het zou afwijken, om de medewerking te ontgaan,nbsp;zoo als men wel beweerd heeft.
2°. De oogen worden afwisselend gebruikt. Bij verschil in refractie komt het niet zelden voor, dat het eene oognbsp;voor het zien in de nabijheid, het andere voor ’t zien opnbsp;afstand wordt gebezigd. Klaarblijkelijk geschiedt dit, ¦ zoolang het binoculair zien stand houdt, waarbij, zoo srls wijnbsp;aantoonden, altijd één der beide oogen scherp is geaccommodeerd en dus elk oog over een deel van het accom-modatie-gebied de rol op zich neemt. Maar het geldt ooknbsp;van vele gevallen, waarin eene zekere afwijking tot standnbsp;kwam en dus geen binoculair zien meer voorkomt. In al dezenbsp;gevallen nu, kan het den schijn hebben, dat de aecommo-datie-breedte buitengewoon groot is., Zoo beroemde zichnbsp;een mijner vrienden, op afstand volkomen scherp te zien,nbsp;en ook in ’t zien in de nabijheid niet voor myopen onder tenbsp;doen. Bij onderzoek hield het vreemde geheel op. Zijn'nbsp;regter oog was emmetropisch en zijn linker had myopie = L.nbsp;Hij wist dit zelf niet. Na het 28®'® jaar is dit laatste
-ocr page 222-oog begonnen, naar buiten af te wyken en is nu bij ’t bi-noculaire zien uitgesloten; • maar hij gaat voort, het te gebruiken, wanneer hij zeer kleine voorwerpen wil onderscheiden. Op deze wijze blijft een afgeweken myopiscb oog het zekerst voor amblyopje bewaard, terwijl daarentegennbsp;het naar binnen afgewekene over het grootste deel van zijnnbsp;gezigtsveld amblyopisch wordt. Dat men op middelen moetnbsp;bedacht zijn, om het daarvoor te behoeden, behoeft naau-welijks gezegd. '
3°. Het eene oog kan bij de waarneming geheel uitgesloten blijven. Hierbij zijn twee soorten van gevallen te onderscheiden: zoodanige, waarbij een ziekelijke toestandnbsp;van ’t oog (b.v. losscheiding van 't netvlies) is ontstaannbsp;en tot het uitsluiten met afwijking heeft aanleiding gegeven, en zoodanige, waarbij de afwijking onder de spierspanning primair was en de gezigtsstoornis het gevolgnbsp;is van niet-gebruik. Over de eerste kunnen wij zwijgen.nbsp;Wat de laatste aangaat, moeten wij onderscheiden tusschennbsp;de afwijking naar binnen en die naar buiten. Bij de afwijking naar buiten wordt het gezigtsveld vergroot en strektnbsp;zich verder over voorwerpen uit, die door het andere oognbsp;niet gezien worden. Bij de afwijking naar binnen wordt hetnbsp;gezigtsveld verkleind, en dat van het afgewekene oog valtnbsp;meer over het andere. Hiermede staat het in verband, datnbsp;men van den indruk op het afgewekene psychisch abstraheert, en amblyopie van ’t gemeenschappelijk deel van ’tnbsp;gezigtsveld is daarvan het gevolg. Bij de afwijking naarnbsp;buiten is slechts een klein deel van ’t gezigtsveld ge-^meenschappelijk, en bovendien wordt de abstractie minder gevorderd, omdat het doorgaans stérk myopische oognbsp;zeer difl'use beelden ontvangt. Daarom blijft hier ’t gezigts-vermogen doorgaans vrij voldoende voortbestaan, al wordtnbsp;het oog ook niet gebruikt.
Over de verkregene verschillen in refractie kunnen wij
-ocr page 223-korter zijn. Zij bepalen.zich hoofdzakelijk tot aphakie (verwijdering der kristallens) en tot verlies, (verlamming) der accommodatie op een der oogen. De wijze, hoe bij aphakienbsp;van ’t eene oog gezien wordt, heeft VON geaefe onderzocht,nbsp;bepaaldelijk met het oog op de vraag, of het wenschelijk .nbsp;zij, cataract op ’t eene oog te opereren, terwijl het anderenbsp;gezond is. Zijn antwoord luidt; ^ dat, alles'overwogen, denbsp;// cataract-operatie op één oog naast belangrijke voordeelennbsp;// geene wezenlijke nadeelen oplevert, en dus altijd is aan-n gewezen, wanneer men met voldoende zekerheid op dennbsp;// goeden uitslag kan rekenen.” Ik kan mij daarmêe zeer welnbsp;vereenigen. Bepaaldelijk bij werkzame jeugdige personen,nbsp;waar tevens het gevaar der operatie gering is, leggen denbsp;voordeelen van een grooter te verkrijgen gezigtsveld, daardoor minder gevaar voor uitwendige beleediging van hetnbsp;tweede, voorts de weggenomen misstand en het meerderenbsp;zelfvertrouwen, bij 't bezit van twee oogen, een gróót ge-wigt in de schaal. Daarenboven kan ik de waarneming vannbsp;VON 6EABFE bevestigen, dat bij jeugdige personen meermalen gemeenschappelijk zien kan worden geconstateerd, waardoor de taxatie van afstand en de beoordeeling van ’t lig-chamelijke winnen, en dat, waar ’t geméenschappelijk ziennbsp;ontbreekt, het aphakisch oog althans hoogst zelden eenigerleinbsp;stoornis geeft. Een enkele maal was bij afwijking naar buiten het dubbelzien hinderlijk. Overigens, dat scheelzien zounbsp;ontstaan ten gevolge der operatie, kan ik niet aannemen.nbsp;Hoogstens is het begrijpelijk, dat het zou vermeerderen,nbsp;wanneer het tij'dens ’t bestaan der cataract was ontstaan,nbsp;en dien ten gevolge onmiddellijk na de operatie zich nabijnbsp;elkander gelegene dubbelbeelden vertoonden, die door spierwerking niet wel tot vereenigiiig waren te brengen.
Eindelijk, bij verloren of verminderd accommodatie-ver-mogen op ’t eene oog, houdt de duidelijke gezigtsafstand voor beide zijden geen gelijken tred. Bij ’t zien in de
-ocr page 224-verte mogen bijv. beide oogen juist zijn ingerigt; dit verdwijnt, naarmate ’t voorwerp nadert. De doorgaans plotseling ontstane ongelijkheid, welligt meer nog de veranderlijke graad, geeft aanleiding tot klagt' over schemeren. Overigens wordt door de tevens vergroote pupil de stoornis in dubbele mate verhoogd, doordien ze én de ver-strooijingsbeelden grooter maakt én de lichtsterkte op hetnbsp;niet scherp ziende oog doet toenemen.
Bij het vaststellen der indicatiën, waaraan men bij verschil van refractie heeft te voldoen, komt vooral in aanmerking, of er gemeenschappelijk zien der beide oogen bestaat, al dan niet.
Waar gemeenschappelijk zien aanwezig is, op welken afstand ook, moet het ons streven zijn, dit'te behouden, en zoo mogelijk zelfs over een grooter gebied te verwezenlijken.nbsp;Bij de keuze der glazen ga men uit van het ééne oog, ennbsp;w'él van het scherpst ziende, waaraan het andere in allennbsp;deele ondergeschikt moet blijven. Is het verschil in gezigts-scherpte gering, zoo kan ook in aanmerking komen, welknbsp;oog het zwakste glas tot correctie behoeft, dat trouwens ooknbsp;gew'oonlijk het scherpst ziende is. Voor dit oog nu, gelden, naar gelang van zijne refractie en accommodatie, geheel onafhankelijk van ’t andere, al de regels, die in ’t algemeen ons in de keuze van glazen leiden 1). Is die keuzenbsp;gedaan, dan blijft de vraag nog over, welk glas voor hetnbsp;andere oog vereischt wordt.
Oppervlakkig zou men meenen, dat men voor dit laatste eenvoudig het glas te kiezen had, dat het verste punt opnbsp;gelijken afstand brengt, waarop het ligt voor ’t eerste oog.nbsp;Werkelijk is dit het oordeel van leeken. //Mijne oogen ver-//schillen, bijgevolg behoef ik verschillende glazen,” —zoo
Vergel. Aviefropie en hare gevolgen. 1860.
-ocr page 225-( 179 )
is de gewone redenering. Zij ligt zoo zeer voor de hand en is schijnbaar zoo logisch, dat men er zich niet overnbsp;verwonderen kan, te minder, wijl de zoogenoemde //optici”nbsp;ze ondersteunen en gaarne bereid zijn tweeërlei, glazennbsp;in hetzelfde stel te zetten, ^t Is er intusschen verre vannbsp;af, dat men aan dien regel zich zou te houden hebben,nbsp;Eeeds uit de gewoonte vloeit een groot bezwaar voort.nbsp;De een heeft, in weerwil van hypetinetropie op ’t eene oog,nbsp;in zijne jeugd altijd zonder bril gezien en gelezen, en nooitnbsp;bij het binoculairs zien eenig bezwaar ondervonden. Denbsp;ander leest voortreffelijk en kent geene vermoeidheid, hoezeer zijne oogen in verschillenden graad myopisch zijn.nbsp;Geeft men nu zoodanigen gelijke convexe of concave glazen, dan zullen zij tevreden blijven, want het verschil tus-schen de beide oogen, waaraan ze gewoon zijn, blijft daarbijnbsp;ook nagenoeg onveranderd. Geeft men daarentegen verschillende glazen, waardoor het accommodatie-gebied op beidenbsp;oogen meer gelijk wordt, dan zal men vaak genoeg bevestigd vinden: //que Ie mieux est Fennemi du bien.” Denbsp;oorzaak hiervan is hoofdzakelijk deze: dat, bij gelijk ge-maakten afstand van duidelijkheid, de beelden voor de beidenbsp;oogen niet gelijk zijn en bepaaldelijk in grootte verschillen. Tot op zekere .hoogte levert een verschil in groottenbsp;geen wezenlijk bezwaar, vooral niet bij ’t zien van voorwerpen, in hetzelfde vlak gelegen, alzoo bij lezen, schrijven, enz.nbsp;Wie gelijke oogen heeft kan zich hiervan overtuigen, doornbsp;voor het eene oog eene combinatie van een positief en negatief glas te plaatsen, die den duidelijkheidsafstand nietnbsp;verandert, maar wel den gezigtshoek. Sluit men nu achtereenvolgens elk der oogen, dan blijkt, dat de letters met ’t eenenbsp;oog grooter, met ’t andere kleiner gezien worden, terwijl beidenbsp;oogen ze tot eene gemiddelde grootte combineren. Men weet,nbsp;dat dit evenzeer ’t geval is, wanneer men twee gelijkvormigenbsp;figuren, met klein verschil in grootte, door’t stereoscoop be-
-ocr page 226-{ ISO )
schouwt: het is het resultaat der wankelende en onvolko-mene correspondentie der symmetrische punten, zoo als die bij ’t gewone gebruik der oogen, waarbij letters en anderenbsp;,vormen zoo dikwijls op eenigzins ongelijken afstand van denbsp;beide oogen zich bevinden, moest ontwikkelen. Maar stijgtnbsp;het verschil in grootte boven eene zekere maat, dan komtnbsp;duidelijk dubbelzien voor den dag, met grootere letters, aannbsp;’t eene, kléinere, aan ’t andere oog beantwoordende, en terwijl men die niet tot dekking brengen kan, is men geneigd,nbsp;door afwijking van een der gezigtslijnen, ze wat verder tenbsp;doen uiteenwijken. Hetzelfde nu komt voor, zoodra men bijnbsp;groote verschillen in refractie door daaraan geëvenredigdnbsp;verschil van glazen den afstand van duidelijk zien gelijknbsp;heeft gemaakt 1). Dit nu heeft mij gebragt tot den regel,nbsp;om, wanneer bij binoculair zien, met oogen van verschillende refractie, op eenigerlei afstand zonder glazen scherpnbsp;en gemakkelijk gezien wordt, bij noodige verplaatsing vannbsp;dien afstand, voor beide oogen gelijke glazen te geven, ennbsp;ik bevind mij daarbij regt wel. Maar mag men van diennbsp;regel nimmer afwijken? Ongetwijfeld. Vooreerst mag mennbsp;het doen, wanneer het verschil in refractie' gering is, nietnbsp;meer dan of 3^ bedraagt. Onder de myopen vooral heb iknbsp;er velen gevonden, die aan een daaraan beantwoordend verschil in glazen voor ^t zien op afstand de voorkeur gaven.nbsp;Men kan voorts, waar het .verschil in refractie grooter is,nbsp;dit althans voor een gedeelte corrigeren, bijv. bij myopie
Men zou sterk periscopische glazen (welker knooppunten buiten de glasmassa liggen), op ’t eene oog met het Ijolle, op ’t andere metnbsp;het holle vlak naar ’t oog kunnen keereu, of wel door eene eigenaardige combinatie van een hol en bol glas, verschillend voor iedernbsp;oog, kunnen trachten de resulterende knooppunten op beide zijden opnbsp;gelijken afstand van ’t netvlies te brengen, en de beelden dus evennbsp;groot te maken; maar de methode is zeer subtiel, en ik kan mij naau-welijka voorstellen, dat zij ooit zal geroepen zijn, in eene behoefte tenbsp;voorzien.
-ocr page 227-= y j op ’t eene en = op ’t andere oog, een glas van — -’y op ’t eerste (zoo tegen 't neutraliseren geen bezwaarnbsp;is) en daarbij - op ’t andere geven; maar het verschil in glazen mag toch zelden of overtreffen. Eindelijk kan, in gevallen van onvolkomen gezigtsscherpte, ernbsp;zelfs een wezenlijk voordeel in gelegen zijn, door verschilnbsp;van glazen op de beide netvliezen vrij naauwkeurige beelden te doen ontstaan, door welker zamenwerking dan het onderscheidingsvermogen in sommige gevallen verhoogd wordt.nbsp;Dit heeft vooral betrekking op hypermetropen. Het geldtnbsp;hier juist die gevallen, waarbij men, onder ’t bestaandenbsp;verschil in refractie, op geen afstand hoegenaamd met zijnnbsp;gezigtsvermogen tevreden was. Intusschen geve men zelfsnbsp;hier nooit eene combinatie van verschillende glazen, vóórnbsp;zij is beproefd en doelmatig bevonden. A priori kan mennbsp;er niets zekers van zeggen, aangezien het bestaande verschil in refractie tot gewoonte geworden is en op de corresponderende punten der netvliezen welligt invloed heeft gehad.
Wanneer een oog aan ’t gemeenschappelijk zien deel neemt, zoo wordt zijne functie onderhouden, ook wanneernbsp;het voortdurend zeer onvolkomene diffuse beelden ontvangt.nbsp;Bepaaldelijk blijft het gezigtsveld in zijn geheel voortbestaan, en de gezigtsscherpte moge iets verminderen, zij herstelt zich spoedig wanneer dit oog, bij ontstaande stoornis vannbsp;’t andere, tot meerdere diensten geroepen of opzettelijk aan stelselmatige oefening onderworpen wordt. Die oefening acht iknbsp;in elk geval wenschelijk, vooral bij de gewone hyperme-tropie, en niet minder bij, aphakie; zij geschiedt, onder sluiting van ’t gewoonlijk ziende oog, eenvoudig met een convex glas. Aldus onverzwakt gebleven, is dit oog dan steedsnbsp;gereed, hulp te bieden, zoodra het andere mogt komen tenbsp;falen, en al aanstonds krijgt het grootere waarde voor 'tnbsp;binoculaire zien. Een sterk myopisch oog kan zich oefenennbsp;zonder glas. Dit trouwens is doorgaans naar buiten afge-
-ocr page 228-t
weken en het behoort dan tot eene andere categorie, namelijk, tot die gevallen, waarin:
Het hinoculaire zien ontbreekt. Vooral onder deze rubriek vallen de merkwaardige voorbeelden, waarin een gebrek innbsp;refractie door den patient voor totale onbruikbaarheid wordtnbsp;gehouden.
In ’t algemeen is bij afwijking van ’t eene oog de optische behandeling, bij verschil in refractie, veel geraakke-lijker dan bij ’t gemeenschappelijk zien. Hier houdt men ’t beste dog voor ’t gewone gebruik, en onderhoudt hetnbsp;andere door regelmatige oefening, bij afsluiting van hetnbsp;beste. In zeldzame gevallen, bij afwijking naar buiten,nbsp;wordt het ééne oog gebruikt, om op afstand, het anderenbsp;om in de nabijheid te zien. Die taak moeten ze blijvennbsp;vervullen, en men ondersteunt beide daarbij, onafhankelijknbsp;van elkander, naar de algemeene regelen, zoover het noo-dig is. Dit is dus nog eenvoudiger. Eindelijk, meestal bijnbsp;afwijking naar binnen, en niet zelden ook bij afwijkingnbsp;naar buiten, is het eene oog geheel buiten gebruik; misschien was het oorspronkelijk reeds minder scherp ziende,nbsp;en nu is het in hoogen graad amblyopisch. Eixeert het bijnbsp;. sluiting van ’t andere, niet meer met de gele vlek, dan is ernbsp;niets meer van te hopen. Oefening is dan ook zonder vrucht.
De vraag, wanneer het geraden is, bij afwijking tenoto-mie te veirigten, kan hier niet in het breede worden onderzocht. Ik mag daartoe verwijzen op de bekende verhandeling van voN GBAEFE. Een paar opmerkingen evenwel mogen hier plaats vinden. Als resultaat van mijn onderzoek, heb ik aangenomen, dat verschil van refractie nooit stra-bisme voortbrengt, maar alleen, om de mindere waarde vannbsp;'t binoculaire zien, het ontstaan daarvan niet belet. Bij gevolg, is er uit het verschil in refractie' ook nooit eenenbsp;contra-indicatie te putten tegen tenotomie. Alléén moetnbsp;men er op bedacht zijn, dat het hinoculaire zien geene
-ocr page 229-wezenlijke waarde zai kunnen verkrijgen. Maar doet men niet tenotomie, louter, om den stand te verbeteren, zelfsnbsp;waar ’t eene oog zijn gezigtsvermogen voor altijd heeft verloren ? — Eene tweede opmerking is deze, dat bij de hoogstenbsp;graden van myopie een naar buiten afgeweken oog doornbsp;eenvoudige tenotomie bij ’t zien op afstand wel een’ bete»nbsp;ren stand krijgt, maar hoogst zelden leert convergeren. Voornbsp;’t binoculaire zien is dan ook hier weinig voordeel van denbsp;operatie te wachten.
Bij aphakie van ’t eene oog met normale gezigtsscherpte van ’t andere is,, vooral bij afwijking van dat oog, eenigenbsp;oefening met een convex glas aan te bevelen, om achteruitgang der gezigtsscherpte te voorkomen. ISenige minutennbsp;daags zijn toereikend.
-ocr page 230- -ocr page 231- -ocr page 232- -ocr page 233-D002
P. C. DOITDEIIS.
Terwijl ik een onderzoek verrigtte omtrent de werking van Calabar-boonen, en de verschijnselen bestudeerde, dienbsp;uit gelijktijdige werking van belladonna en van Calabar,nbsp;op verschillende wijze gecombineerd, voortvloeijen, hebnbsp;ik de daarbij gevolgde methode ook toegepast op denbsp;op zich zelf staande werking van belladonna. Op dienbsp;wijze is het verband tusschen pupil-verwijding en vermindering der accommodatie naauwkeuriger bekend geworden, en werden de noodige feiten verkregen, om hetnbsp;verloop van beiden graphisch voor te stellen. Tevensnbsp;werd de invloed der zenuwen, en bepaaldelijk die vannbsp;den n. trigeminus, op de grootte der pupil nader onderzocht, waarbij ik mij mogt verheugen in de medewer-Idng van Dr. Brondgeest, die de doorsnijding van dennbsp;n, trigeminus bij een aantal konijnen met goed gevolgnbsp;verrigtte.
Een en ander is opgenomen in de volgende mededeeling, die handelt over:
a. De bewegingen der iris.
h. Het systema ciliare en zijne functie.
c. nbsp;nbsp;nbsp;De werking der mydriatica.
d. nbsp;nbsp;nbsp;De werking der myotica.
a. De bewegingen der iris. De bewegingen der iris zijn
-ocr page 234-188
van tweederlei aard: reflexie-beweging; en willekeurige beweging. — De reflexie vertoont zich als vernaauwing dernbsp;pupil door prikkeling der gezigtszenuw bij invallend licht.nbsp;Dontanal) heeft bewezen, dat het op de iris vallende lichtnbsp;geene onmiddelijke zamentrekking der pupil voortbrengt.nbsp;Wij hebben deze uitkomst bevestigd, door van een kleinnbsp;verwijderd licht, door middel eener convexe lens, hetnbsp;beeldje op de iris te doen vallen, waarbij, onder geringenbsp;liohtperceptie, eene twijfelachtige vernaauwing intrad,nbsp;die voor eene sterke contractie plaats maakte, zoodranbsp;het licht, door de pupil intredende, levendige lichtper-ceptie opwekte 2). Dat die zamentrekking door reflexienbsp;van den n. opticus op den n. oculomotorius in de hersenen plaats heeft, heeft reeds May o 3) door eclatantenbsp;proeven op duiven bewezen. Intusschen hebben denbsp;proeven van Harless 4) en van Budge 5) geleerd,nbsp;dat ook na den dood, zoolang nog irritabiliteit is overgebleven , de pupil zich op voortgezette inwerking vannbsp;het licht vernaauwt. Eeeds vóór verscheidene jaren hebnbsp;ik mij met Dr. de Euiter van de juistheid dezer bevinding overtuigd. Bij een aan verbloeding gestorvennbsp;hond werd het eene oog, gesloten, het andere, geopend,nbsp;naar het licht gekeerd: na verloop van één uur was denbsp;pupil van het geopende oog aanmerkelijk kleiner dan die van
1) nbsp;nbsp;nbsp;Dei Moti dell Iride. Lucca 1765. Verg. ook Programma, etc.nbsp;cui inest Dias. E. H. Weberi, Summam doctrinae de motunbsp;contineuB. 1821.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. de Euiter. De aotione AtropseBelladonnseiniridem.nbsp;Traieoti ad Ebenum 1853, en in Dederl. Lancet 1853 III. p. 433.
3) nbsp;nbsp;nbsp;May o. Anatomical and physiological Commentaries, n”. ET.nbsp;4°. London 1823.
4) nbsp;nbsp;nbsp;Die Muskelirritabilitat. Munohen. 1850.
6) Comptes rendus. T. XXXV. p. 661.
-ocr page 235-189
het geslotene. Nu bleef het laatste ook aan het licht blootgesteld en den volgenden dag was de middellijn vannbsp;heide pupillen gelijk. Van eenige kikvorschen werd alléén de opperkaak met de oogen uitgenomen, het eenenbsp;oog aan het licht blootgesteld, het andere met een stukjenbsp;zwart papier digtgeplakt: na verloop van een half uur wasnbsp;de naar het licht gekeerde pupil naauw, de andere wijd.nbsp;Maar ook deze contraheerde zich, na wegneming van hetnbsp;papier, schier onmiddellijk. Soortgelijke onderzoeldngennbsp;verrigtte ik met Dr. Kuyper. Later zijn ze doornbsp;H. Mueller 1) en vooral door Brown-Séguard 2)nbsp;op uitgebreide schaal herhaald.
Bij invallen van licht aan ééne zijde, vernaauwt zich de pupil aan beide zijden: de vernaauwing aan dezelfdenbsp;zijde noemen wij regtstreeksche, die aan de tegengesteldenbsp;zijde consensuele 3). Men kan deze beide, zoowel als denbsp;accommodatieve, naar de entoptische methode bij zichnbsp;zelven naauwkeurig bestuderen (Listing). Eene kleinenbsp;opening in een ondoorschijnend plaatje, op ongeveer 6quot;'vannbsp;het oog gehouden en naar het licht gekeerd, geeft in hetnbsp;glasvocht een bundel nagenoeg evenwijdige stralen, vannbsp;de grootte der pupil, en wordt dus als eene ronde verlichte schijf gezien, welker middellijn met die der pupilnbsp;toe en afneemt. Had men beide oogen gesloten en opentnbsp;men nu het eene, dan ziet men de pupil zich schier onmiddellijk vernaauwen, om zich dan weder langzaam ennbsp;schommelend te verwijden: het weinige licht, door de
1) nbsp;nbsp;nbsp;Würzburger Abhandlungen B. X. p. L.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Journal de physiologie de rhomme et des animaux. 1869nbsp;T. II. p. 281 en 457.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer, bij afwezigheid der regtstreeksche, de consensuelenbsp;contractie op één oog bestaat, heeft men regt, tot blindheid opnbsp;dat oog te besluiten.
-ocr page 236-190
opening in 't oog tredende, is toereikend, om eene sterke contractie op te wekken. De consensuele za-mentrekking begint daarentegen, volgens Listing 1),nbsp;eerst | secunde na het openen van bet andere oog, duurtnbsp;ongeveer | secunde, waarna de pupil zich langzaam'ennbsp;schommelend eenige secunden lang weder uitzet. Denbsp;consensuele uitzetting zag hij ongeveer 1 secunde na sluiting van het andere oog beginnen en met afnemendenbsp;snelheid 1 tot 2 secunden aanhouden. Dit laatste duurtnbsp;bij mij aanzienlijk langer 2). ’tGleheele verloop van consensuele zamentrekking en uitzetting (opening van hetnbsp;linker oog, vernaauwing op het regter, sluiting van hetnbsp;linker oog, verwijding van het regter), dat bij Listingnbsp;1 T ï 1 tot 2 = 2.1 tot 3.1 secunde duurt, heeftnbsp;bij ^mij 10 malen in de minuut plaats en duurt dus 6nbsp;secunden. Het verschil heeft vooral betrekking tot dennbsp;duur der consensuele uitzetting, waarvan het volkomennbsp;daar zijn moeijelijk te bepalen is. — Bij deze proevennbsp;moet het sluiten, om meer dan eene reden, alléén doornbsp;het voorhouden van een scherm geschieden.
De accommodatieve beweging is, even als de accommodatie zelve, willekeurig te noemen. Wel is waar,ver-naauwen wij onze pupil, zonder ons van de zamentrekking van spiervezelen bewust te zijn; doch dit geldt van iedere willekeurige beweging. Wie den toon zijner stemnbsp;verhoogt, weet niet, dat hij door spierzamentrekking zijnenbsp;stembanden sterker spant: hij bereikt zijn doel, zondernbsp;de middelen te kennen. Hetzelfde is van toepassing opnbsp;de accommodatie voor de nabijheid en de daarbij plaatsnbsp;hebbende contractie der pupil. Dat deze laatste slechts
1) nbsp;nbsp;nbsp;Beitrag zur pliysiologisclien Optik. Gottingen. 1845.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Nederlandsoh Lancet. 2e Serie. 1846. D. II. p. 442.
-ocr page 237-191
eene geassociëerde beweging is, ontneemt haar niet het karakter van willekeur, want er bestaat welligt geen enkelenbsp;spier, die zich geheel op zich zelf kan zamentrekken.
E. H. Weber 1) heeft de vraag behandeld, of de zamentrekking der pupil met de convergentie der gezigts-lijnen dan wel met de accommodatie geassociëerd is. Doornbsp;zijne proeven, om nu eens door concave, dan door convexe brilglazen hetzelfde voorwerp scherp te zien, kwamnbsp;hij tot de conclusie, dat de pupil zonder veranderingnbsp;van convergentie zich noch zamentrekt noch verwijdt.nbsp;Cramer 2) herhaalde deze proeven, maar zonder voldoende zorg te dragen, dat door de assen der glazennbsp;werd gezien, zoodat, bij het wegnemen, ligtelijk• eenigenbsp;verandering der convergentie kon gevorderd zijn. Ik kwamnbsp;intusschen in mijne proeven met Dr. de Ruiter tot hetzelfde resultaat als Cramer, dat, namelijk, inspanningnbsp;der accommodatie, ook zonder toenemende convergentie,nbsp;vernaauwing der pupil medebrengt. Thans het onderzoeknbsp;herhalende, ben ik, ook zonder het gebruik van glazen, innbsp;staat, bij onveranderde fixatie van hetzelfde punt, mijnenbsp;accommodatie afwisselend meer en minder in te spannen,nbsp;en overtuig ik mij , dat vooral bij de beschouwing vannbsp;een verwijderd voorwerp, elke sterkere inspanning dernbsp;accommodatie met contractie der pupil gepaard gaat.
Deze proeven, waarbij de pupil-contractie zoo volkomen het kenmerk draagt van willekeur, zijn nog onberispelijkernbsp;dan die met glazen, bij welke de verandering der lichtintensiteit niet geheel te vermijden is. Dat ook vermeerderde convergentie der gezigtslijnen, zonder veranderingnbsp;der accommodatie, de pupil doet contraheren, wordt door
1) nbsp;nbsp;nbsp;1. c. p. 12.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Het aocommodatie-vermogen der oogen. Haarlem, 1853. bl. 114.
-ocr page 238-eenvoudige proeven met prismatische glazen gemakkelijk bewezen.
Listing merkte op, dat de accommodatieve zamen-trekking der pupü gelijktijdig met den wil geschiedt, even als bewegingen van gewone spieren. Men overtuigtnbsp;zich echter gemakkelijk, dat, wanneer zamentrekking ennbsp;uitzetting ook schier gelijktijdig met den wil beginnen,nbsp;zij geenszins met de snelheid plaats hebben, die aan willekeurige spieren eigen is. Ik kan niet meer dan 30 malennbsp;in de minuut, door afwisselend accommoderen voor eennbsp;verwijderd en een nabij gelegen voorwerp, de pupil willekeurig sterk zamentrekken en verwijden.
b. Het systema ciliare en zijne functie. De iris en de m. ciliaris ontvangen hunne zenuwen uit het ganglion oph-thalmicum, ook ciliare genoemd. Dit ganglion geeft 10nbsp;tot 16 fijne takjes, nervi cüiares, af, die niet ver vannbsp;de gezigtszenuw de sclerotica doorboren, en, tusschennbsp;sclerotica en chorioidea regt naar voren gaande, dennbsp;musculus ,ciliaris en de iris bereiken. Een of tweenbsp;nervi cüiares komen regtstreeks uit den nervus naso-cüiaris, doorboren, even als de overigen, de scleroticanbsp;en gaan, volgens Bernard 1), ten slotte in de conjunctiva en de iris, maar niet in de cornea over: hunnbsp;oorsprong bewijst, dat zij hoofdzakelijk als gevoelsdradennbsp;werken. — In het ganglion ciliare treden drie zoogenoemde wortels: de radix brevis van den nervus oculo-motorius, de radix longa van den nervus naso-ciliaris,nbsp;dikwijls dubbel aanwezig 2), en eindelijk een takje, af-
1) nbsp;nbsp;nbsp;Lemons sur la physiologie et la pathologie du système ner-veux. Paris 1858. II. p. 86.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Hyrtl. Bericbtigungen über das Ciliarsystem desnbsp;menscblicben Auges, in med. Jabrb. Oesterr. B. XXVIII. St. 1.
-ocr page 239-komstig uit den nervus sympathicus van den hals. In het ganglion ciliare vindt men talrijke ganglion-cellen.nbsp;Welk het verhand is der genoemde drie soorten vannbsp;zenu-wvezelen tot deze ganglion-cellen, is niet uitgemaakt,nbsp;evenmin, of hier nieuwe zenuwvezelen toetreden. Al denbsp;nervi ciliares, welker aanvankelijk verloop wij reeds beschreven , splitsen zich nabij en verder op de hxiitenvlaktenbsp;van den musculus ciliaris aanvankelijk in twee en voortsnbsp;in meerdere takken, die een rijken plexus vormen, {orhi-culm ciliaris van W. Krause), waaruit talrijke kleinenbsp;bundels in den musculus ciliaris doordringen. Ik hebnbsp;ze in 1853 met Dr. de Kuiter op witte konijnen onderzocht, en als resultaat van dit onderzoek werd hetnbsp;volgende opgeteekend 1); „Yele takjes treden, na eenenbsp;„vlecht op den musculus ciliaris gevormd te hebben, aannbsp;„den omtrek in de iris en vormen daar nabij den randnbsp;„weder eene vlecht van tamelijk groote takjes, waaruitnbsp;„kleinere hunnen oorsprong nemen en eene derde vlechtnbsp;„der iris daarstellen in dat gedeelte, waar de spierveze-„len reeds als circulair verloopende worden waargenomen.nbsp;„De zenuwhuisjes hehooren voor het grootste gedeelte totnbsp;„de dunnere, worden door verdeeling nog dunner, hebbennbsp;„een zeer lang geïsoleerd verloop door de iris, hetgeennbsp;„vooral van de dikkere zenuwhuisjes geldt, en in hunnbsp;„verloop vormen zij vele lissen, uit welker toppen doornbsp;„splitsing weder nieuwe vezelen ontstaan, die andermaalnbsp;„lissen vormen, welke intusschen niet voor eindlissen tenbsp;„houden zijn, aangezien men dikwijls verdere ver deelin gennbsp;„der buisjes kan waarnemen, die, na de mergscheedennbsp;„verloren te hebben, op vele plaatsen op eeneonzigtbarenbsp;„wijze eindigen.” —.Dit resultaat is door latere onder-
1) Kederlandsch Lancet. D. III. bl. 436.
-ocr page 240-194
zoekers bevestigd geworden. Ik heb er ook thans, in betrekking tot de zenuwvezelen, niets wezenlijks aan toenbsp;te voegen. Alléén zijn in de peripherische verbreidingnbsp;van verschillende zenuwen, vooral in die der onwillekeurige spieren, ganglion-cellen gevonden, en dit geldt ooknbsp;van de nervi cüiares. Met alleen zijn zij reeds vóór eenigenbsp;jaren door H. Müller en Schweigger en onlangs ooknbsp;door Saemischl) in de chorioidea aangetoond, waarnbsp;spiervezelen ook niet geheel ontbreken, maar bepaaldelijknbsp;door H. Müller2) ook in den orbiculus ciliaris gezien,nbsp;waar C. K r a u s e 3) ze reeds vermeldt. Muller zag in denbsp;vertakldngen der eerste en tweede orde der nervi ciliares,nbsp;in den m. ciliaris, enkele schoone en duidelijke cellen,nbsp;soms met twee of drie uitloopers, welker overgang innbsp;zenuwvezelen met mergscheede echter niet met zekerheidnbsp;werd herkend. Hij meent ze evenwel voor glanglion-cellennbsp;te mogen houden. Deze hevinding wordt door W. Krause 4)nbsp;in allen deele bevestigd. Daarenboven vond Müller H. c.)nbsp;tot in de fijnste zenuwbundels van den musculus ciliaris,nbsp;waar ook de primitiefvezelen zich verdeelen, kleine verdikkingen der vezelen, waarin een klein rond ovaalnbsp;ligchaampje te zien was, dat het aanzien had van eenenbsp;bipolaire ganglion-cel. Tervsdjl Müller omtrent de he-teekenis hiervan in twijfel blijft, meent W. Krause 5),nbsp;die ze op 12 lijken constant aanwezig vond, ze voornbsp;werkelijke ganglion-cellen te mogen houden, hoezeer hijnbsp;ook toegeeft, dat ze niet met de asvezel zamenhangen. —nbsp;Het is niet onwaarschijnlijk, dat, in verband met de
1) nbsp;nbsp;nbsp;Beitrage ziir normalen nnd pathologischen Anatomie des Anges.nbsp;Leipzig 1862. Taf. II. fig. 2 en 3.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Würzb. Abhandl. X. p. 108.
3) nbsp;nbsp;nbsp;C. Xranse. Handb. der Anatomie. 2e Aufl. B. I. p. 526,
-ocr page 241-195
nervi ciliares, in het oog nog meerdere groepen van gan-glion-cellen zullen gevonden worden.
Na deze korte anatomische beschrijving, gaan wij over tot de funktiën van het systema ciliare. Buiten de bovennbsp;vermelde een of twee afzonderlijk ontspringende nervinbsp;ciliares, gaan al de voor de iris en den musculus ciliarisnbsp;bestemde takken van het ganglion ciliare uit. In ditnbsp;ganglion ligt, bij gevolg, de functie opgesloten. De vraag isnbsp;dus eigenlijk, welken invloed elke der drie zenuwen op hetnbsp;ganglion uitoefent, en welke toestanden der inwendigenbsp;spieren van het oog aan de toestanden van het ganglionnbsp;beantwoorden. Hierover laat zich echter niets met zekerheid zeggen, en wij kunnen voorshands slechts dennbsp;invloed onderzoeken der wortels van het ganglion, zoonbsp;als die zich openbaart op de spieren.
Be werking van den n. oculomotorius op den m. sphincter pupillse staat ontwijfelbaar vast. Niet alleen is bij paralyse dier zenuw de pupil verwijd en onbewegelijk, maarnbsp;ook bij prikkeling op de basis cranii bij dieren ziet mennbsp;ze zich sterk vernaauwen. Hadden Volkmann ennbsp;E. Weber, in strijd met vroegere onderzoekingen, bijnbsp;prikkelingsproeven verwijding gezien. Budge 1) toondenbsp;aan, dat dit aan gelijktijdige prikkeling van het in denbsp;nabijheid verloopend en langer zijne irritabiliteit behoudend sympathisch takje was toe te schrijven, en Nuhn 2) ,nbsp;die bij een’ onthoofden misdadiger insgelijks verwijdingnbsp;had gezien, erkende, na proeven op verschillende dieren,nbsp;dezelfde bron van dwaling, die Budge had aangewezen.nbsp;Ook bij den onthoofden mensch werd later de vernaau-wing der pupil bij prikkeling der genoemde zenuw ge-
196
zienl). Het meest afdoende blijven intusschen de gevallen van complete paralysis, omdat zij leeren, dat deze zenuwnbsp;de conditio sine qua non is, zoowel voor reflexie- ennbsp;accommodatieve beweging der pupil, als voor de accommodatie zelve: geen spoor daarvan is overgebleven, wanneer de paralysis compleet is. Mogten andere zenuwennbsp;ook invloed hebben op den m. sphincter pupillae en dennbsp;m. ciliaris, zij hebben dit slechts door tusschenkomst vannbsp;den n. oculo-motorius. Tegenover deze positieve feitennbsp;kunnen ook de laatste onderzoekingen van Bernard 2),nbsp;die, noch bij doorsnijding van den n. oculo-motorius,nbsp;noch bij prikkeling van het peripherische stuk bij konijnennbsp;eenige verandering in de middellijn der pupil zag ontstaan, ons niet aan het wankelen brengen. — Anderenbsp;stoornissen dan de bovengenoemde ontstaan bij prikkeling van den n. oculo-motorius niet. Het éénige ook,nbsp;waaruit de invloed van het tusschengeplaatste ganglionnbsp;blijkt, is het betrekkelijk langzame van de zamentrekkingnbsp;der pupil. Of de n. oculo-motorius ook enkele gevoels-draden naar het inwendige oog zendt, is niet te beslissen.
De invloed van den n. sympathicus op de pupil werd reeds vóór 1727 door Petit 3) ontdekt: na doorsnijding vannbsp;den n. vagus vond hij de pupil kleiner. Dat Petit metnbsp;regt dit verschijnsel had toegeschreven aan het doorsnijden
1) nbsp;nbsp;nbsp;Door Budge en Waller (Arohiv. f. phys. Heilk. B. XI.nbsp;B. 775) en door Duval, Eoehart en Petit (Gazette méd. denbsp;Paris 1852. p. 457.)
2) nbsp;nbsp;nbsp;Le9ons sur la physiologie et la pathologie du syatème nerveux.nbsp;Paris 1858. T. II. p. 207. et 209.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Mémoire dans lequel il est démontré, que les nerfs inter-oostaux fournissent des rameaux, qui se portent des esprits dansnbsp;les yeux, in Histoire de 1’Académie royale des sciences. Annéenbsp;1727.
-ocr page 243-van den n. sympathicus, die bij vele dieren aan den hals met den n. vagus vereenigd is, werd bewezen doornbsp;Dupuyl), die, na exstirpatie van het ganglion primum,nbsp;hetzelfde verschipsel waarnam. De juistheid van hetnbsp;feit, werd door de zorgvuldige proeven van Heid 2)nbsp;nog nader in het licht gesteld. Budge en WallerS)nbsp;hebben de verdienste, te hebben aangetoond, dat de opnbsp;de pupil werkende draden van den n. sympathicusnbsp;ontspringen uit het ruggemerg en in de voorste wortelsnbsp;wortels der twee onderste hals- en zes bovenste borst-zenuwen overgaan. Bij kikvorschen en konijnen is de nanbsp;doorsnijding volgende contractie gering (en bij de laatstenbsp;zeker niet grooter, wanneer ook het ganglion wordt ge-exstirpeerd), bij honden zeer in ’t oogloopend; maar altijdnbsp;is de langzaam volgende, maar spoedig haar maximumnbsp;bereikende verwijding bij prikkeling van den n. sympathicus aan den hals het meest frappante verschijnsel. Hetnbsp;verschil der beide pupillen, na doorsnijding, is het grootst,nbsp;terwijl de oogen slechts aan zwak licht zijn blootgesteld:nbsp;tegenover eene sterke werking van den m. sphincter valt,nbsp;althans bij konijnen, de weêrstand ook van de normalenbsp;werking der radiaire vezelen genoegzaam weg. Het verschil in grootte is intusschen blijvend; althans hebbennbsp;we het bij honden en konijnen langer dan zes maanden.nbsp;Budge zelfs één jaar lang zien voortbestaan.—Budgenbsp;en Waller toonden aan, dat, na doorsnijding van dennbsp;nervus vagus en sympathicus aan den hals, in verband metnbsp;het verschil in oorsprong, van den eersten het onderste
-ocr page 244-stuk, van den laatsten het bovenste in degeneratie (vet-metamorphose) overgaan. Wij vonden dit in vele gevallen bevestigd, maar in het ganglion zelf, en in de uittredende bundels, -wier getal dat der intredende verre schijnt te overtreffen, werd geene verandering gezien. Prikkeling van het ganglion brengt dan ook na vele wekennbsp;nog verwijding der pupü voort. Wordt het ganglion zelfnbsp;geëxstirpeerd, dan gaan ook de uittredende bundels verder in degeneratie over; maar ook nu blijven de n. cilia-res, zelfs tot in de iris, waar wij ze vele weken nanbsp;exstirpatie van het ganglion onderzochten, onveranderd,nbsp;hetgeen zij hoogstwaarschijnlijk aan den invloed van hetnbsp;ganglion cüiare te danken hebben. Zoo is het ook begrijpelijk, dat de exstirpatie van het ganglion geenenbsp;meerdere vernaauwing ten gevolge heeft dan de doorsnijding der zenuw onder het ganglion.
Het bovenstaande leert ons, dat de werking van den sympathischen wortel gelegen is in eene aanhoudendenbsp;verhooging van den tonus der radiaire vezelen. Zoo isnbsp;de dilatator pupillae met constante kracht de antagonistnbsp;van den m. sphincter. De werking van den sphincternbsp;verandert, zoo als wij zagen, zoowel met ’t invallendenbsp;licht als met de accommodatie; maar is de sphincternbsp;verlamd, dan is de pupil onbewegelijk. Intusschen magnbsp;men aannemen, dat, even als die der vaso-motorischenbsp;zenuwen, de tonische werking van den m. dilatator, ondernbsp;zekere, nog onbekende omstandigheden (irritatie vannbsp;het vijfde paar?), wel eenigzins dalen en rijzen kan. —nbsp;Men heeft hypothetisch wel aangenomen, dat de n. sym-pathicns ook op de accommodatie werkt. Kon het ooknbsp;al wat vermetel schijnen, een’ invloed, waarvoor de analogie der iris kan worden ingeroepen, absoluut te ontkennen , toch constateren wij, dat hij door geen feit
-ocr page 245-199
hoegenaamd gestaafd wordt. Wij kennen geene spier, die antagonist zoo wezen van den m. ciliaris, en voornbsp;eene actieve accommodatie voor afstand missen wij totnbsp;dus verre alle gronden. Daarentegen is de werking vannbsp;het sympathisch takje op den tonus der bloedvaten onsnbsp;met zekerheid gebleken. Men weet, dat doorsnijdingnbsp;van den n. sympathicus aan den hals belangrijke uitzetting der vaten van het hoofd, het duidelijkst merkbaarnbsp;aan de ooren van konijnen, priklreling der genoemdenbsp;zenuw vernaauwing dierzelfde vaten ten gevolge heeftnbsp;(Bernard). Met Dr. van der Beke Callenfelsl)nbsp;toonde ik aan, dat de vaten der pia mater door dezelfdenbsp;zenuw worden beheerscht, en later overtuigde ik mij,nbsp;met Dr. K u ij p e r 2), dat ook de vaten der iris bij prikkeling van den n. sympathicus zich zamentrekken, zelfsnbsp;wanneer zij onder den invloed van ingedroppeld digitalinenbsp;of door ontlasting van waterachtig vocht zijn uitgezet,nbsp;of, zoo als ik onlangs met den heer Hamer vond, wanneer na inwerking van Calabar-boon-extract diezelfde prikkeling de pupil naauwelijks doet verwijden. Dit laatstenbsp;bevestigt mijne meening, dat die vaatvemaauwing nietnbsp;het gevolg zijn kan van verwijding der pupil, maar datnbsp;zij zelfstandig tot stand komt. — Vroeger was ik welnbsp;geneigd, de pupil verwijding, aan prikkeling van den n.nbsp;sympathicus eigen, uit de contractie der vaten af te leiden,nbsp;terwijl ik mij voorstelde, dat de bloedsvermindering innbsp;de iris tevens de contractie van den m. sphincter zounbsp;verminderen. Het verschijnsel vertoont zich echter evennbsp;duidelijk, wanneer de bloedsomloop reeds heeft opgehou-
1) nbsp;nbsp;nbsp;Nederlandscli Lancet. D. IV bl. 689.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Onderzoekingen over de kunstmatige verwijding van dennbsp;oogappel. Diss. inaug. 1859.
-ocr page 246-den, en de verwijding is oot te aanzienlijk, om ze uit de contractie der vaten te kunnen verklaren. Men moetnbsp;dus wel tot de radiaire vezelen der iris, die bij sommigenbsp;dieren, waar ze sterk ontwikkeld zijn, met zekerheidnbsp;zijn aan te toonen, zijne toevlugt nemen.
Be invloed van den n. trigeminus op de iris en op de accommodatie ligt nog in het duister. Per exclusionemnbsp;mag men aannemen, dat hij het gevoel aan de iris geeft;nbsp;want noch de n. oculo-motorius, noch de n. sympathicusnbsp;bevat gevoelsdraden, waardoor de groote gevoeligheid dernbsp;iris zou kunnen verklaard worden. Ook houdt het gevoel op, wanneer de n. trigeminus is doorsneden. Denbsp;moeijelijkheid is gelegen in het bepalen van den invloednbsp;van den n. trigeminus op de beweging der iris.
Het is proefondervindelijk gebleken, dat irritatie van den stam van ’tvijfde paar, zoowel als die van den n.nbsp;ophthalmicus Willisii, de pupil doet vernaauwen. Nunbsp;kennen wij geene andere vernaauwing der pupil dan dienbsp;door reflexie op licht en door accommodatie, en deze zijnnbsp;beide, zooals wij zagen, geheel verdwenen bij paralyse vannbsp;den n. oculo-motorius. Een regtstreeksche invloed van ’tnbsp;vijfde paar op den sphincter pupillae (doorbewegingsdraden)nbsp;is daarom onwaarschijnlijk. Wij worden alzoo genoopt, aannbsp;te nemen, dat prikkeling van den n. trigeminus, zoowel innbsp;zijn’ stam als in zijne takken, op het ganglion ciliare werkt,nbsp;om aldaar óf de werking der vezelen van den n. oculomotoriusnbsp;te verhoogen, óf die van den n. sympathicus te verminderen.nbsp;De tegenwerping die men zou kunnen maken, dat de vernaauwing niet uitblijft, wanneer n. sympathicus en oculo-motoriusnbsp;zijn doorgesneden, verliest hare kracht, wanneer wij bedenken , dat het ganglion ciliare en het inwendig zenuwstelselnbsp;van het oog na genoemde doorsnijding op den duur normaalnbsp;blijven, wat voor het laatste reeds volgt uit de onveranderde
-ocr page 247-werking van ingedrnppelde atropine en Calakar. Het mechanisme, waardoor de n. trigeminus op het ganglionnbsp;ciliare werkt, is echter eenigzins duister. Terwijl dienbsp;invloed, zoo als wij zagen, voortduurt na doorsnijdingnbsp;van den n. oculo-motorius en n. sympathicus, zoo moetnbsp;hij ook zonder reflexie in de centraal organen kunnennbsp;plaats grijpen. Intusschen kunnen wij, hij het feit, datnbsp;hij prikkeling eener zenuw de verandering van den elec-trischen toestand zich naar heide zijden voortzet, onsnbsp;zeer wel den regtstreekschen invloed eener prikkelingnbsp;denken, zonder in den n. trigeminus vezelen aan te nemen , welker gewone functie in centrifugale geleiding naarnbsp;het ganglion ciliare bestaan zou. Zijn er echter zoodanige,nbsp;(in den n. lacrymalis zijn ongetwijfeld centrifugaal geleidende vezelen aanwezig), dan zou de pupilvernaauwingnbsp;die hij geprikkelden toestand der peripherische gevoels-draden van het oog wordt waargenomen, door reflexienbsp;op deze in het ganglion Gasseri kunnen verklaard worden. Bij prikkeling der cornea, waarin de n. ciliaresnbsp;zich verbreiden, kan zelfs reflexie in het ganglion ciliarenbsp;uit analogie aangenomen worden, nadat, in betrekkingnbsp;tot de speekselafscheiding, reflexie in het ganglion suh-maxillare door Bernard is aangetoond.
De voornaamste proeven, waarop bovenstaande voorstelling ten opzigte der werking van den n. trigeminus op de iris hej-ust, zijn de volgende:
a. Na doorsnijding van den n. trigeminus op de basis cranii vemaauwt zich de pupil hij konijnen (hij honden?) ;nbsp;maar die vemaauwing komt vaak eerst na eenige minutennbsp;tot stand en wijkt na eenige dagen of uren voor hetnbsp;grootste deel (Longet, Budge). Hetzelfde geldt vannbsp;kikvorschen (Budge), ook hij doorsnijding van de helftnbsp;der medulla oblongata (Joh. Mueller).
-ocr page 248-h. Door alléén den n. ophthalmicus Willisii te drukken, zagen Budge en Waller reeds vernaauwing der pupil ontstaan. Bernard nam hetzelfde waar na doorsnijding dezer zenuw. De bewegelijkheid der pupil voornbsp;invallend licht heeft hierbij niet geleden, en wanneernbsp;geene ontsteking van het*oog volgt, is de middellijn dernbsp;heide pupillen weldra weder genoegzaam gelijk.
c. nbsp;nbsp;nbsp;Is de n. oculo-motorius te voren doorgesnedennbsp;(Budge) of uitgescheurd (Bernard), zoo volgt desniettemin vernaauwing der pupil, wanneer ook de n. trigeminus doorgesneden wordt.
d. nbsp;nbsp;nbsp;Bernard 1) verscheurde den n. oculo-motorius aannbsp;ééne zijde, waarna de pupil zich verwijdde, verkreegnbsp;evenwel aan heide zijden gelijke verwijding door indrupjie-ling van extr. helladonnae, en zag vervolgens, door aan-dezelfde zijde, waar de n. oculo-motorius verscheurd was,nbsp;den n. trigeminus te doorsnijden, de pupil zich vernaauwen.
e. nbsp;nbsp;nbsp;Bij een jong konijn doorsneed hij den n. opticus ennbsp;al de beweegzenuwen van het oog; ook nu hragt prikkeling van ’t vijfde paar vernaauwing der pupil te weeg.
/. Bij een ander dier werd het ganglion primum n. sympathici weggenomen, waarna de pupil klein was, metnbsp;groote verticale middellijn; nu werd de n. trigeminusnbsp;doorsneden , en de pupil werd rond, terwijl de vernaauwing toenam.
Bij al hetgeen ik omtrent den invloed van doorsnijding van den n. trigeminus had gezien en gelezen, was ernbsp;twijfel hij mij ontstaan, of die doorsnijding ook hoofdzakelijk daardoor op de pupil werkte, dat hiermede tevensnbsp;de draden van den n. sympathicus werden doorgesneden,nbsp;die, naar Budge, door het ganglion Gasseri het gan-
1) 1. c. T. n. p. 90.
-ocr page 249-glion ciliare zouden bereiken. In gemeenschap met Br. P. Q. Brondgeest, Lector en assistent van het phy-siologisch Laboratorium, besloot ik daarom nog eenigenbsp;proeven te doen. Bij konijnen werd de n. sympathicusnbsp;aan den hals aan ééne zijde blootgelegd, een oogenbliknbsp;zeer zacht geprikkeld (met behulp van den Schlitten-apparat van du Bois-Eeymond), om ons te vergewissen , dat de blootgelegde zenuw op de pupil werkte,nbsp;daarop de huid weer door serres-fines bijeengebragt ennbsp;nu aan dezelfde zijde de n. trigeminus doorgesneden, opnbsp;de door Bernard aangegeven wijze. Was gevoelloosheid van het oog verkregen, zonder verdere algemeenenbsp;stoornis, zoo werd, korteren of langeren tijd daarna, denbsp;n. sympathicus op nieuw geprikkeld, om te zien, of hijnbsp;zijn’ invloed op de pupil behouden had. De proef gelukte bij elf konijnen. Daarbij werden de volgende resultaten verkregen:
lo. Doorsnijding óf van het ganglion Gasseri, óf van den n. ophthalmicus Willisii geeft constant pupilver-naauwing, met langere vérticale middellijn. Zelfs bijnbsp;onyolkomene anaesthesie der omringende deelen, is tochnbsp;de vernaauwing daar, mits de cornea ongevoelig zij.
2°. De vernaauvying vermindert binnen weinige uren, maar wijkt niet, wanneer er irritatie van het oog ontstaat en de bloedvaten der iris sterk worden uitgezet.nbsp;De pupil wordt dan soms hoekig.
3®. De vernaauwing maakt plaats voor eenige verwijding, wanneer, ook bij volkomen anaesthesie, onder behoorlijke bescherming van ’t oog, de irritatie-toestand nitblijft. Dr. Snellen 1) toonde aan, dat de bekendenbsp;-ontsteking na doorsnijding van den n. trigeminus het
1) De invloed der zenuwen op de ontsteking. Uteeciit, 1857.
*
-ocr page 250-204
gevolg is van prikkels, die bij de bestaande anaesthesie niet worden afgeweerd, en dat zij uitblijft bij stelselmatige verwijdering van alle uitwendige beleediging.
4“. Bij vergelijkende proefneming aan beide zijden bleek, dat de vernaauwing bij doorsnijding van den n. trigeminusnbsp;veel sterker is, dan wanneer óf de n. sympatbicus wordt doorgesneden aan den bals, óf bet ganglion wordt geëxstirpeerd.
5”. De spanning van den oogbol blijft aanvankelijk gelijk, wordt somtijds zelfs iets grooter, tei’wijl de pupilnbsp;zeer naauw is en de iris nabij de cornea ligt. De spanning neemt echter na korten tijd regelmatig af, en welnbsp;in de hoogste mate, wanneer bet oog door voldoendenbsp;bescherming vrij blijft van irritatie. Deze verminderdenbsp;spanning is in overeenstemming met mijne theorie vannbsp;glaucoma, als oorspronkelijk neurose der secretie-zenuwen.
6®. ISTa doorsnijding en verkregen anaesthesie, gaf prikkeling van den n. sympatbicus op 11 gevallen zeven maal verwijding der pupil, evenwel in veel geringerennbsp;graad, dan wanneer de n. trigeminus niet is doorgesneden.nbsp;In vier gevallen bleef de verwijding der pupil bij prikkeling van den n. sympatbicus geheel uit. In al dezenbsp;gevallen was de cornea volstrekt ongevoelig. Onder denbsp;zeven, waarin verwpding volgde door prikkeling van den n.nbsp;sympatbicus, was drie maal gevoeligheid van het onderstenbsp;en éénmaal tevens van het bovenste ooglid aanwezig, innbsp;de drie overigen geene gevoeligheid,
7“. In alle gevallen, ook waar de pupü onbewegelijk bleef, contraheerden zich de vaten van het oor bij prikkeling van den nervus sympatbicus, ten bewijze, dat denbsp;zenuw gevoelig was. Vóór de doorsnijding van den n.nbsp;trigeminus hadden wij ons overtuigd, dat bij prüikelingnbsp;gelijktijdig pupü-verwijding en contractie der vaten vannbsp;’toor intraden.
-ocr page 251-205
8®. Na doorsnijding geeft Calabar vernaauwing, atropine verwijding der pupil, —- het laatste niet in hooge mate.
9®. De sectie bewees, dat, in den regel, de n. ophthalmicus Willisii vóór het ganglion doorsneden was, soms ook de tweede en gedeeltelijk de derde tak; in anderenbsp;gevallen was het ganglion Gassen zelf getroffen. Zij gafnbsp;geene voldoende rekenschap, waarom in sommige gevallennbsp;bij prikkeling van den n. sympathicus verwijding dernbsp;pupil ontstond, in andere daarentegen uitbleef.
Uit 4®. blijkt voldoende, dat de verschijnselen, bij doorsnijding van den n. trigeminus ontstaande, uit doorsnijding der vezelen van den n. sympathicus cervicalisnbsp;op eene hoogere plaats niet zijn af te leiden. Uit 6®.nbsp;volgt, dat de invloed van den n. sympathicus kannbsp;voortbestaan, wanneer de n. trigeminus is doorgesnedennbsp;en de pupil dien ten gevolge vemaauwd is.
c. De werlcing der mydriatica. De ouden 1) kenden reeds de mydriatische werking van sommige planten en bragtennbsp;ze bij depressie van cataract in aanwending. Bepaalde-lyk aan Anagallis werd eene dergelijke werking toegeschreven, wat zich evenwel niet bevestigd vond. Van dennbsp;invloed van Belladonna op de pupil vindt men ’teerstnbsp;gewag gemaakt door van Swieten2), voorts doornbsp;BeimarusS), Mellin, Eay en anderen, en Loder 4)nbsp;wendde het infnsum aan vóór extractie van cataract.nbsp;Karl Himly5), die de mydriatische werking van Hy-oscyamus ontdekte, heeft echter de verdienste, de mydriatica het eerst in uitgestrekten zin aan de oogheellrunde
1) nbsp;nbsp;nbsp;Plinius. Hist, naturalis. Liber XXV, cap. 13.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Comment, in Boerhavii Apborismos. T. III.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Dariès. Diss. de Atropa Belladonna. Lipsiae 1776.
4) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Schiferli. IJeber den grauen Staar. S. 85.
5) nbsp;nbsp;nbsp;Gott. gelehrte Anzeige, 1800.
-ocr page 252-206
te hebben dienstbaar gemaakt. Schier gelijktijdig wees Darwin 1) op het nut, daarvan in sommige ophthalmiaenbsp;te trekken. — De invloed op de accommodatie werd eerstnbsp;later onderzocht, en wel met bewonderenswaardige naauw-keurigheid door Dr. Wells 2). In zijne proeven opnbsp;Dr. Cutting bleek,' dat de accommodatie geheel verloren ging en zelfs dat het verste punt iets terugweek.
Een vergelijkend onderzoek van een aantal stoffen en bereidingen heeft geleerd, dat de meest bruikbare my-driatica onder de Solaneae te vinden zijn, en dat, ondernbsp;deze, de Atropa Belladonna, om verschillende redenennbsp;boven alle andere, ook boven Datura Stramonium ennbsp;Hyosciamus niger, te verkiezen is 3). Boven alles komt,nbsp;waar men geene sterkere werking verlangt, de atropine,nbsp;(oplosbaar in 450 deelen water), en voor sterker werkingnbsp;de zeer oplosbare sulphas atropini in aanmerking. Totnbsp;volkomen effect is één druppel eener solutie van 1nbsp;deel sulphas atropini op 120 deelen water (wij drukkennbsp;deze sterkte uit door 1:120) reeds geheel voldoende 4).nbsp;De werking is overigens des te zwakker en houdt desnbsp;te korter aan, hoe slapper de oplossing is. Ook het in-
.1) Zoönomia. III. 132. London, 1801.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Philosophical Transactions. 1811. T. 1. p. 378.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Kuyper. Onderzoekingen over de kunstmatige verwijding van den oogappel. Diss. inaug. Utrecht 1849.
4) nbsp;nbsp;nbsp;Wordt de indruppeling na '/j uur door pijn en injectie gevolgd, dan is de bereiding niet deugdzaam, en er ontstaat dannbsp;na herhaalde aanwending eene eigenaardige ontsteking, door mijnbsp;als atropinisme beschreven. Ook deugdelijke brengt, na velenbsp;maanden gebruikt te zijn, bij sommige personen eene soortgelijkenbsp;ontsteking voort en moet dan voor goed worden ter zijde gesteld.nbsp;Zelden worden nu ook andere mydriatica verdragen. Reactievennbsp;waren tot herkenning van niet deugdelijken sulphas atropini nietnbsp;afdoende. Verg. Kriyper 1. c.
-ocr page 253-wendig gebruik, waarmee men voorzigtig zij, geeft mydriasis.
De hoofd-verschijnselen, na indruppeling van sulphas atropini, zijn; 1° toenemende uitzetting, gevolgd door on-bewegelijkheid der pupil, 2° vermindering en weldra genbsp;heel verlies der accommodatie.
De verwijding der pupil ^ aanzienlijk bij den mensch,, (vooral op jeugdigen leeftijd), bij den hond en de kat, isnbsp;minder sterk bij ’tkonijn, gering bij vogels, waar zijnbsp;vroeger was over ’t hoofd gezien, zeer merkbaar bij kik-vorschen, niet of naauwelijks bij visschen. Na indrujipe-ling van 1: 120 begint de uitzetting bij den mensch binnennbsp;15 minuten en bereikt na 20 tot 35 minuten reeds bijna haarnbsp;maximum. Hoe jeugdiger het individu en hoe dunnernbsp;de cornea, des te sneller treedt de werking in. Bij kik-vorschen en bij vogels is de verwijding binnen 1 of 2nbsp;uren geweken en maakt voor eene kortstondige vernaau-wing plaats. Den gang der verwijding bij den mensch
Eig. 1.
-ocr page 254-208
na indruppeling van 1 : 120, wordt voorgesteld door de lijn d cl van fig. 1, met het terugkeeren tot de normalenbsp;middellijn in fig. 2. Op de ahscisse aa! staan de mimtennbsp;aangeteekend, na de indruppeling, die bij 0 plaats had; denbsp;lengten der ordinaten naar beneden, loodregt op aa', zynnbsp;de dwarse middellijnen der pupil, in millimeters vóórnbsp;de lijn af te lezen. De pupil werd met korte tusschen-pozen, steeds bij volkomen gelijke verlichting van het oognbsp;en sluiting van ’t andere, met den ophthalmometer naauw-keurig gemeten. Eig. 2, welker ahscisse den geheelennbsp;duur der pupilverandering in dagen voorstelt, geeft in denbsp;kromme onder a a' insgelijks de middellonen. — De ver-mindering der acmtvmodaüe begint wat later dan de pupil-verwijding. Zij keert na eenige dagen, te gelijk met denbsp;bewegelijkheid der pupil, allengs terug. Fig. 1 geeft opnbsp;de kromme pj) den gang van het ahsol-uid digste punt,nbsp;op de kromme rr dien van ’t verste punt aan. Men ziet,nbsp;dat het laatste naauwelijks eenige verandering ondergaat;nbsp;het digtste daarentegen verwijdert zich van ’t oog. Deze
Fig. 2.
1;4'8 | |
5-3 | |
6 | |
O |
6-S |
£ |
8 |
S c |
9-6 |
« u •lt;3 |
]2 |
16 | |
24 | |
48r |
209
verwijdering begint 12 tot 18 minuten na de iiidruppeling, is 26 minuten na de indruppeling, wanneer de dilatatienbsp;reeds bijna volkomen is, nog weinig merkbaar, daalt dannbsp;snel, vervolgens langzaam en bereikt haar maximum 103nbsp;minuten na de indruppeling, wanneer ^ en r zamenvallennbsp;en de accommodatie dus absoluut opgeheven is.
Vindt men na 42 uren de pupil iets kleiner, dan is bereids eenigebewegelijkheid teruggekeerd, en tegelijkertijd eenige accommodatie op te merken, die nu tot den dagnbsp;vrij snel toeneemt, maar eerst na 11 dagen volkomen is.nbsp;De waarneming werd verrigt op het oog van mijn’ assistentnbsp;den heer Hamer, die zich geoefend heeft, om, ondernbsp;afsluiting van ’t ééne oog, bij ’t maximum van convergentie , zijn absoluut digste punt zeer scherp te bepalen.nbsp;Bij de resultaten, uit de figuren af te lezen, hebben wijnbsp;nog op te merken.
1quot;’. Ha het terugkeeren der accommodatie met den derden dag en de volgende dagen heeft de relatievenbsp;accommodatie-breedte eene ligging als bij myopen 1); bijnbsp;matige convergentie kan slechts over eene zeer kleinenbsp;fractie der bestaande accommodatie worden beschikt. Zoonbsp;vond de heer Hamer cp den G**™ dag, dat bij convergentie op 9quot;, die op het niet ingedruppeld oog ongeveer de helft der totale accommodatie in werking bragt,nbsp;het ingedruppelde slechts een vijfde insl)ande van hetnbsp;geen het bij ’t maximum van convergentie bereid vermogt.
2k Het verste punt, blijkt hier, bij een’ geringen graad van myopie, nagenoeg onveranderd te zijn gebleven. Gewoonlijk verwijdert het zich iets meer van ’t oog. Bestaat ernbsp;blijvende spanning der accommodatie, zoo als aan hyperme-tropie eigen is, en bij sommige amblyopen, astigmatici en bij
1) Verg. Ametropie en hare gevolgen. 38.
-ocr page 256-jeugdige myopen niet zelden voorkomt, zoo wijkt deze door atropine en het verste punt verplaatst zich dan innbsp;veel hoogere mate.
3°.^ Bij inspanning der accommodatie schijnen de voorwerpen kleiner te worden (mikropia) ; men schat den afstand van het voorwerp daarbij te klein, en terwijl de gezigts-hoek niet grooter geworden is, stelt men zich het voorwerpnbsp;kleiner voor 1).
4°. Voor het ingedroppeld oog schijnen de voorwerpen veel sterker verlicht, vooral wanneer heide oogen tegelijknbsp;geopend zijn, waarbij , ten gevolge der consensuele reflexie,nbsp;de pupil van het niet ingedruppeld oog naauwer is dannbsp;gewoonlijk. Be vergelijking geschiedt, door een heldernbsp;voorwerp op donkeren grond te beschouwen, terwijl voornbsp;beide oogen een prismatisch glas met den hoek naarnbsp;buiten gebragt is.
Het verlies der accommodatie is na inwerking van atropine des te lastiger, omdat de pupil zoo buitengemeennbsp;wpd is, hetgeen bij geringe afwijking der accommodatienbsp;teeds groote verstrooijingscirkels geeft: voor iederen afstandnbsp;zijn dus tot scherp zien verschillende glazen noodig, dienbsp;naauwelijks eenige speelruimte geven. De stoornis verschilt overigens, naar gelang der refractie van het oog.nbsp;Emmetropen zien op afstand goed, maar kunnen in denbsp;nabijheid zonder convexe glazen niets onderscheiden.nbsp;Myopen klagen minder, omdat zij, hoewel op afstand veelnbsp;meer diffuus ziende, bij hun onveranderd verste puntnbsp;dikwijls nog lezen kunnen. Bij hypermetropen geeft denbsp;geringste werking van het mydriaticum reeds zoodanigenbsp;stoornis, dat zonder convexe glazen weinig wordt onder-1) Ik nam dit verschijiisel het eerst bij mij r.elf waar en gafnbsp;aarvanbovenstaande verklaring in Ned. Lancet 1851. D. VI blz. 607-
-ocr page 257-scheiden. — Is slechts één oog ingedroppeld geworden, zoo is de stoornis des te grooter, omdat het scherpe beeldnbsp;van het niet ingedruppeld oog zoo licht-zwak is, innbsp;vergelyking met ’t diffuse van het andere. Bij voorkeurnbsp;wordt dan het mydriatische oog gesloten. Bij atropine-mydriasis der beide oogen bestaat er geen bezwaar tegennbsp;het geven van convexe glazen.
De werUngswyze der mydriatica heb ik in 1854 met Dr. de Buiter 1) onderzocht. Onafhankelijk van onsnbsp;onderzoek, was v. G-raefe, zoo als hij mij schriftelijknbsp;mededeelde, tot gelijke resultaten gekomen. Deze proevennbsp;nu hebben den overgang van atropine in ’t waterachtignbsp;vocht buiten twijfel gesteld:
a. De werking vertoont zich des te spoediger, hoe dunner de cornea, hoe jonger het dier is. Verwijderingnbsp;van de buitenste lagen der cornea verhaast de werkingnbsp;(von Graefe). Wanneer na inwrijving boven ’toognbsp;eenige dilatatie ontstaat, zoo is wel meestal een spoornbsp;daarvan in het oog gekomen. Bij sterke inwerking innbsp;de verwonde huid (bij honden) ontstaat al spoedig ooknbsp;aan de andere zijde eenige dilatatie (door algemeene werking). h. De aanwending, tot de cornea beperkt, opnbsp;oogen van kikvorschen, na uitsnijding van het hart, nanbsp;onthoofding, na wegneming van hersenen en ruggemergnbsp;en zelfs na het volkomen isoleren der oogen, geeft binnennbsp;weinige minuten duidelijke verwijding. Hetzelfde hadnbsp;plaats op een’ afgehakten kalfskop en op pas gedoodenbsp;konijnen, c. Een spoor eener hoogst verdunde oplossing)nbsp;met een capillair buisje in de voorste oogkamer gebragt,nbsp;gaf bij konijnen verwijding, d. Na herhaalde indruppelingnbsp;bij een konijn werd het geheele oog door een’ breeden
1) 1. c.
-ocr page 258-waterstraal uitgewassclien: het alsnu ontlastte waterachtig vocht, in het oog van een hond gehragt en lang daarmedenbsp;in aanraking gehouden (von G-raefe spoot het ooknbsp;in de voorste oogkamer), gaf aanzienlijke verwijdingnbsp;der pupil. Dit is het experimentum crucis., De doordringende hoeveelheid is intusschen hoogst gering, wantnbsp;de oplossing van 1; 120000, even lang in aanrakingnbsp;gehouden met de cornea, werkte nog sterker. Bij inwendige toediening en daardoor voortgehragte mydriasis wasnbsp;het ontlastte waterachtig vocht niet werkzaam.
Ten slotte is de vraag, door tusschenkomst van welke zenuwen de opgenomen atropine werkt. Vooreerst is hetnbsp;niet aannemelijk, dat de stof onmiddellijk op de spier-vezelcellen werkt: de gelijksoortige natuur dezer contractiele elementen in sphincter en dilatator zou dan een’nbsp;gelijken invloed op heide doen verwachten, en sterkenbsp;dilatatie der pupil kon niet ontstaan. Wij hesluiten dus,nbsp;dat de atropine werkt op de zenuwvezelen of op de gan-glion-cellen. a. De m. sphincter wordt paralytisch:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;e:'Q.
accommodatieve beweging worden opgeheven, en eveneens ontstaat paralyse der accommodatie (m. ciliaris), die echternbsp;niet zoo spoedig volkomen wordt als die van den sphincternbsp;pupillae. Hieruit volgt, dat de elementen van den n. ocu-lo-motorius verlamd worden, — en wel het laatst denbsp;dieper gelegene (van den m. ciliaris) , — een argumentnbsp;te meer voor de directe inwerking der atropine op denbsp;zenuw-elementen. h. De m. dilatator geraakt in sterke za-mentrekking. Het bewijs ligt daarin, dat hij paralysisnbsp;completa n. oculo-motorii, zoo als Euete 1) het eerstnbsp;aantoonde, door atropine de gTootte der pupil nog aanzien-
1) Elinische Boitrilge z. Pathologie und Physiologie der Augen und Ohren. Braunacliwcig 1843. S. 250.
-ocr page 259-213
lijk toeneemt; hetzelfde geschiedt na uitscheuring der genoemde zenuw hij dieren. Om dit te verklaren, nemennbsp;wij eene prikkelende werking aan op den n. sympathicus,nbsp;die wij ons moeijelijk als aanhoudend kunnen voorstellen,nbsp;ten zij ze plaats hehhe door tusschenkomst van ganglion-cellen. Van deze is het bekend, dat zij specifiek zijn innbsp;hare werking, en dat zij onder den invloed eener bepaaldenbsp;stof, in aanhoudend geprikkelden toestand kunnen verkee-ren, zien wij in de werking van strychnine, regtstreeks met denbsp;grijze stof van’t ruggemerg in aanraking gehragtl). Nanbsp;krachtige inwerking van atropine zag ik hij prikkeling vannbsp;den n. sympathicus aan den hals hij konijnen nog verderenbsp;verwijding der pupil ontstaan, eenhewijs, dat deze zenuwnbsp;althans niet geparalyseerd is. Is doorsnijding van den n.nbsp;sympathicus voorafgegaan, dan wordt aan deze zijde de pupilnbsp;door atropine niet zoo wijd als aan de andere. Biffi 2)nbsp;en Cramer 3) zagen ook in dit verschijnsel een bewijsnbsp;voor de prikkelende werking op den n sympathicus. Wijnbsp;kunnen het daarvoor niet laten gelden: het verschil tus-schen de normale en opgeheven werking van den n. sympathicus , tegenover paralyse van den n. oculo-motorius,nbsp;kan tot verklaring van het waargenomen verschil voldoende zijn. — De invloed op den n. trigeminus is waarschijnlijk een verdoovende. Intusschen is, zoowel innbsp;gevallen van paralyse hij den mensch als na doorsnijdingnbsp;dezer zenuw op het konijn, de werking van atropine alsnbsp;gewoonlijk: was de pupil, zoo als in ’t ziektegeval van
1) nbsp;nbsp;nbsp;Dat Harley hierbij geen’tetanus verkreeg, is waarschijnlijknbsp;aan de aanwending eener te sterke solutie te wijten (verg. Köl-liker, Verhandl. der Gesellsoh. Wurzburg. B. IX S. XVII).
2) nbsp;nbsp;nbsp;Intorno all influenza ohe hanno suil l’occhio i due ncrvinbsp;grandi sympathico e vago. Pavia 1846. p. 12.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Het accommodatie-vermogen. 1853. bl. 127.
-ocr page 260-214
Dr. Snellen 1), oorspronkelijk wijder dan op ’t andere oog, dan kleef ze, na indruppeling op beide oogen, ooknbsp;wijder; was ze, zoo als bij proeven op konijnen, naau-wer, dan bleef ze daarbij ook naauwer.
Omtrent den invloed op de vaso-motorische zenuwen der iris laat zich niets met zekerheid zeggen.
d. De werking van myotica. De behoefte aan een deugdelijk myoticum was in de oogheelkunde lang gevoeld. Te vergeefs echter had men allerlei stoffen beproefd. Aannbsp;de vroeger genoemde: semen santonicum (Himly),nbsp;Daphne Mezereum (Hahnemann), Nicotiana Tabacum,nbsp;(Heise), Aconitum Hapellus, Secale cornutum en anderenbsp;middelen kon wel niet alle myotische werking wordennbsp;ontzegd; maar reeds om hunne prikkelende nevenwerkingnbsp;waren ze praktisch onbruikbaar. Hetzelfde bleek bij hetnbsp;stelselmatig met Dr. Kuijper (1. c.) verrigte onderzoek,nbsp;ten opzigte van nicotine, extractum aconiti en digitaline,nbsp;en A. Weber 2) moest eene onvoorzigtige aanwending vannbsp;digitaline op zijn' eigen oog met eene keratitis bekoopen.nbsp;Versche tataksbladeren schenen nog beter te worden verdragen. Eene hypodermatische injectie van morphine,nbsp;waarin von Graefe 3) een vrij krachtig middel nietnbsp;alleen tot pupüvernaauwing, maar ook tot verhooging dernbsp;refractie ontdekte, was zeker ook voor dit speciele doelnbsp;niet aanwendbaar. In de Calabar nu schijnt ons ’tge-wenschte middel te zijn geschonken. De algemeene werking dezer ordeal bean was reeds door Dr. D a n i e 11 (1846)nbsp;en grondiger door Christison (1855) bestudeerd, en y annbsp;Hasselt had (dagboek Januarij 1857) als hoofdsymptoom.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Tijdschrift voor geneeskunde, 1864i.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Verhandlungen der von 3 bis 6 September 1839 in Heidelberg versammelten AugenarZte. Berlin 1860.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Deutsche Klinik. 20 April 1861.
-ocr page 261-bij de algemeene werking, myosis gevonden, toen Thomas Fraser 1) ontdekte, dat plaatselijke aanwending de pupil vernaauwt en Dr. Argyll Robertson 2)nbsp;den invloed op de accommodatie aantoonde en de Calabar als een nieuw middel in de ophthalmologische praktijk invoerde. Hierop zijn onderzoekingen van Harley 3)nbsp;vooral betrekkelijk de algemeene werking, met bijvoegselen van Hulke, voorts van Bowman en van Soel-berg Wells 4), en eindelijk van von Graefe 5),nbsp;van Hamer 6, Rosenthal 7) en van Schelske 8)nbsp;gevolgd, en in vereeniging met den heer Hamer hebnbsp;ik ze verder voortgezet. Ons streven was daarbij , na denbsp;voorafgegane voortreffelijke onderzoekingen, meer doornbsp;naauwkeurigheid dan door tal van experimenten onzenbsp;kennis omtrent dit merkwaardig middel nog eenigzins tenbsp;verrijken.
De tot dusverre bekende, mij toegezonden praepa-raten zijn: een donker bruin extractum alcoholicum, twee soorten van papier, bruin en violet (naarnbsp;Streatfeild’s methode vervaardigd) en twee oplossingennbsp;van ’t extract in glycerine, een zwakker c en een sterker c'. Op het laatste leest men: one minim equal tonbsp;4 grains of Bean.
Als hoofdverschijnselen, na aanwending in den conjunc-
1) nbsp;nbsp;nbsp;Diss. inaug., den 31 Julij 1862 te Edinburg verdedigd.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Edinb. Medico-Chirurg. Society 4 Eebr. 1863.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Oonf. Med. Times. 20 Juin 1863.
4) nbsp;nbsp;nbsp;Med. Times. 16 Mei 1863.
6) Deutsche Elinik. 1863.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;29 en Archiv. f.
logie. B. IX.
6) nbsp;nbsp;nbsp;Geneeskundig Tijdschrift. Julij 1863.
7) nbsp;nbsp;nbsp;Archiv f. Anatomie u. Physiologic. 1863.
8) nbsp;nbsp;nbsp;Klinische Monatsblatter f. Augenheilkunde. 1863. S. 380.
-ocr page 262-216
tieva-üak, staan op den voorgi’ond: vermauwing der en kramp der accommodatie
De primaire werking, onmiddellijk na de aanwending, is eene kortstondige prikkeling; daarop ontstaan na viernbsp;minuten ligte kramptrekkingen in ’t onderste ooglid. Xunbsp;volgen de vernaauwing der pupü, en, schier gelijktijdig,nbsp;ook de kramp der accomodatie.
De vernaauwing^ na eene voldoende dosis ('/* druppel van c', al of niet met water verdund), begint na 5 tot 10nbsp;minuten, bereikt na 30 tot 40 haar maximum, waarop zenbsp;slechts kort verblijft, en vermindert na 3 uren reedsnbsp;langzamerhand, om na 2 tot 4 dagen geheel te zijn geweken, soms zelfs voor eenige verwijding plaats makende. Het geheele proces loopt dus sneller af dan dat dernbsp;atropine - werking, waarschijnlijk ten gevolge van eennbsp;grooter imbibitie-vermogea. Onderstaande figuren 3 en 4nbsp;(verg. die der atropine-wérking op bl. 103 en 104) wijzennbsp;weder het verloop aan bij den Heer Hamer. Dig. 3 strektnbsp;zich over 2 uren, fig. 4 over 3 dagen uit. De werkingnbsp;was nu middelmatig sterk, zoo goed als onpijnlijk. Denbsp;pupil heb ik met den ophthalmometer gemeten, steedsnbsp;bij gelijke verlichting. Ten opzigte der vernaauwing ennbsp;der daaraan verbondene verschijnselen is het volgende opnbsp;te merken:
a. De middellijn der pupil wordt nog kleiner (l'/j tot 2 mm.) dan, in den normalen toestand, bij ’t sterkst tenbsp;verdragen licht en de krachtigste accommodatie (vonnbsp;Graefe.)
i. De invloed van het licht houdt echter niet op: men kan vooral de consensuele zamentrekking naar de entop-tische methode, door sluiten en openen van het anderenbsp;oog, gemakkelijk bij zichzelven waarnemen (verg. bl. 85) ,nbsp;zoo als ook door von Grraefe geschiedde. De bewe-
-ocr page 263-gingen zijn traag: de consensuele vernaauwing duurt 3, de consensuele A'^erwijding 4 sekunden (A^erg. tl. 86). Daarenboven blijkt daarbij de pupil dikAvijls eenigzins hoekignbsp;te zijn. Zij is in ’t midden als een floers van krip ennbsp;heeft een vrij scherp onischreven, sterker verlichten dif-fusen zoom, (fig. 5 A), die bij consensuele contractienbsp;breeder is (B) en eene donker vuil groene tint heeft,nbsp;terAvijl het midden van het vlak zich geel vertoont. (Bijnbsp;de entoptische Avaarneming Avordt de figuur omgekeerdnbsp;gezien, maar ze is hier omgekeerd afgebeeld en geeft dusnbsp;den A\^aren vorm der pupil van ’’t linker oog.)
-ocr page 264-¦BagM
c. Vooral bij ’t ontstaan der vernaauwing komen onwillekeurige krampachtige schommelingen in de middellijn der pupil voor.
cl. De verlichting der voorwerpen is zwak, met ongewone bruinachtige tint (Bowman.) Het effect komt overeen met dat van zonsverduisteringen, waarbij, ondanksnbsp;zonneschijn met zijne gewone sterk contrasterende schaduwen, het licht ongewoon zwak wordt. Is slechts éénnbsp;oog ingedruppeld, dan blijkt het groot verschil in verlichting het schoonst bij verdubbeling van ’t beeld doornbsp;een prismatisch geslepen glas.
e. De verstrooijingscirkels van een lichtpunt, buiten
-ocr page 265-219
den afstand van duidelijk zien gelegen, worden des te kleiner, koe kleiner de pupil, en er wordt dus kuiten denbsp;accommodatie-grenzen veel minder diffuus gezien.
ƒ. Na ’t verdwijnen der myosis wordt de pupil soms iets grooter dan te voren.
De kramp der accommodatie blijkt uit de veranderde Fig. 5.
ligging zoowel van ket verste (fig. 3 en 4 rr) als van ket digtste {pp) punt van duidelijk zien, boven de ab-scisse ad getrokken. De gezegde curven leeren ons ’tnbsp;gekeele verloop kennen van beide. Wij hebben bovendien ket volgende op te merken:
a. Bij de bepaling van ’tverste punt ontstaan, bij afwisseling, cloniscke krampen der accommodatie, zoodat de voorwerpen met hetzelfde glas (op afstand) afwisselendnbsp;duidekjk en diffuus gezien worden. De punten nu dernbsp;curve r r beantwoorden aan de oogenblikken van ontspanning. Een uur na de aanwending van het myoticumnbsp;bekeersckt men zijne. accommodatie weder volkomen. Denbsp;curve rr leert ons verder, dat, koezeer de dosis geringnbsp;was en de pijn dan ook schier geheel uitbleef, het verstenbsp;punt van 56quot; tot 7quot;.3 tdt het oog naderde, zoodat bijnanbsp;twee derde der oorspronkelijk aanwezige absolute accom-modatie-breedte onwillekeurig in werking trad.
-ocr page 266-1. De 'bepaling van het digtste punt geschiedde met de voltomenste optometrische hulpmiddelen. De gang dernbsp;punten is dan ook zeer hevredigeud. Bij eene vroegerenbsp;proef van den Heer Hamer was, na aanwending vannbsp;een slecht gedoseerd stukje calabar-papier, de werkingnbsp;veel heviger, duurden de pijnlijke krampen meer dan zesnbsp;uren en steeg hij poging tot accommodatie de pijn dermate, dat aan eene bepaling van het digtste punt niet tenbsp;denken viel.
c. nbsp;nbsp;nbsp;De figuren leeren, dat, bij het af nemen der werking,nbsp;de accommodatie-breedte vermeerderd is, in de hoogstenbsp;mate na ruim 100 minuten (fig. 3), en dat deze vermeerdering slechts langzaam afneemt (fig. 4). In een vroegernbsp;onderzoek werd ook bij het Qntstaan der werking eenenbsp;verhoogde accommodatie-breedte gevonden, zijnde de invloed op het digtste punt aanvankelijk grooter dan opnbsp;het verste. In de waarneming, door fig. 3 voorgesteld,nbsp;had eer het tegenovergestelde plaats.
d. nbsp;nbsp;nbsp;Zeer belangrijk is de sterke werking op de accommodatie bij geringe impulsie van den wil. Dit laat zichnbsp;nog sterk gevoelen, wanneer het verste punt reeds wedernbsp;bijna tot het oorspronkelijke is teruggekeerd: 105 minutennbsp;na de aanwending lag, bij eene convergentie op 10'-,nbsp;het punt van duidelijk zien voor ’tregter oog natuurlijknbsp;op 10quot;, voor ’t linker daarentegen op 4quot;.5, bereikende dusnbsp;nagenoeg het absoluut digtste punt; na S'/^ uur lag hetnbsp;genoemde punt, bij gelijke convergentie, op 5quot;.6, na bijnanbsp;7 uren op 6quot;.2, na ruim 11 uren op 8quot;.3; — en zoolangnbsp;de accommodatie-breedte op ’tlinker oog grooter bleef,nbsp;bleef ook bij gelijke convergentie der beide oogen verschil in accommodatie merkbaar. (Er werd bepaald, welknbsp;negatief glas voor het ingedruppelde oog moest geplaatstnbsp;worden, om, bij het zien op 10quot;, onder snel afwisselend
-ocr page 267-voorschuiven der hand voor elk der oogen, gelijke scherpte van letters en van optometer-draden te verkrijgen) . De relatieve accommodatie is dus tot die vannbsp;hypermetropen genaderd; veel accommodatie hij weinignbsp;convergentie, — het omgekeerde van hetgeen hij inwerking van atropine werd gevonden.
e. In den toestand, onder d heschreven, geeft de bepaling van ’t naaste punt met horissontale en verticale lijnen meer verschil dan gewoonlijk (Bowman). Dit schijn-haar verhoogde astigmatisme is zeker voor een deel afhankelijk van ’t grooter vei’schil in refractie hij ’t verschilnbsp;van convergentie in de twee waarnemingen.
ƒ. Zoolang hij eene gegeven inspanning voor kleineren afstand wordt geaccommodeerd dan gewoonlijk, schijnennbsp;de voorwerpen grooter (makropie), zoo als in ’t omgekeerde geval (verg. hl. 106) kleiner (mikropie).
g. De verhoogde refractie, hij ontspanning, duurt gewoonlijk slechts één uur, in eenigzins merkbaren graad. Bij zeer groote dosis, die aanhoudend hevige pijn voort-bragt, kan ze vele uren voortbestaan. Bij kleine dosis konnbsp;men aanzienlijke vernaauwing der pupil verkrijgen, zonder zeer merkbaren invloed op de accommodatie.
Ten slotte hebben wij nog te vermelden, dat, volgens V o n G r a e f e, de gezigtsscherpte soms afneemt, bepaaldelijk in de ontwilckelings-periode van den kramp, waarschijnlijk ten gevolge van ontbrekende stabiliteit dernbsp;accommodatie, in elk geval onafhankelijk van de lichts-verminderiug door pupilvernaauwing; voorts, dat in eennbsp;geval, waarin de iris ontbrak, de invloed op refractienbsp;en accommodatie dezelfde waren als gewoonlijk.
De werking van Calabar is niet hij alle dieren even sterk. In dit opzigt bestaat groote overeenkomst metnbsp;Belladonna, in dier voege, dat bij den mensch, voorts
-ocr page 268-bij bond en kat, reeds door kleine giften een booge graad van myosis wordt verkregen, terwijl bij bet konijn, alsmede bij vogels en vooral bij amphibieQ en visscben, eennbsp;minder effect wordt gezien. — Door eene sterkere dosisnbsp;dan men bij den menseb zou mogen aanwenden, wordtnbsp;bij dieren ook nog sterker myosis verkregen. Onbewege-lijkheid der pupil zagen wij niet tot stand komen.
Omtrent de werTcingswijze leiden soortgelijke proeven tot een gelijk besluit als bij de mydriatica. Yan den over-gang in ’t wateraebtig voebt kon evenwel von Graefenbsp;zich niet regtstreeks overtuigen uit de myotisebe werking bij indruppeling in ’t oog van een ander dier. Nanbsp;herbaalde sterke aanwending gelukt het evenwel, wanneer bet ontlaste vocht maar lang met bet daarmedenbsp;ingedruppelde oog wordt in aanraking gehouden.
De vraag, door tusschenhomst van welke zenuwen ÓlQ Qslshzx werkt, beeft ons ook bijzonder bezig gehouden. Voor denbsp;hand ligt het besluit, dat er kramp ontstaat van den m.nbsp;sphincter pupillae. Zou de booge graad van vernaauwingnbsp;eene verklaring uit paralyse alléén van den m. dilatatornbsp;reeds onvoldoende maken, de verhoogde refractie, waarinnbsp;eene sterker werking der accommodatie-spieren ligt opgesloten, stelt de krampaebtige zamentrekking van dennbsp;sphincter pupillae, die door dezelfde zenuw wordt bebeerschtnbsp;en in zijne werking daarmede geassocieerd is, wel geheelnbsp;buiten twijfel; trouwens neemt na doorsnijding én vannbsp;den n. sympathicus én van den n. trigeminus, blijkensnbsp;onze proeven op konijnen, de vernaauwing der pupil,nbsp;door inwerking van Calabar, nog aanzienlijk toe. Denbsp;bedoelde zenuw is de n. oculo-motorius en wel de kortenbsp;wortel, dien deze naar ’t ganglion ciliare zendt. Hetnbsp;strijdt met onze voorstelling omtrent de gelijkaardigenbsp;natuur van alle zenuwvezelen, 'dat eene bepaalde stof.
-ocr page 269-223
als Calaljar, op sommige vezelen een’ verlammenden, op andere een’ prikkelenden, en nog wel een tonisch prikkelenden invloed zou hehhen. Daarom nemen wij bijnbsp;voorkeur ook hier (verg. hl. 109) eene werking aan opnbsp;in het oog zelf voorhandene specifieke ganglion-cellen.nbsp;Bij den geprikkelden toestand van dit inwendig ciliairnbsp;stelsel is evenwel, zooals wij zagen, verhoogde werking,nbsp;zoowel willekeurig als door reflexie, niet uitgesloten, —nbsp;geheel analoog met de werking van strychnine op willekeurige spieren. — Minder gemakkelijk is het, te bewijzen,nbsp;in hoever ook op den m. dilatator de Oalabar eene werkingnbsp;uitoefent, tegengesteld aan die van atropine. Vooreerst ontstaat er zeker geene volkomene paralyse. Na lange ennbsp;herhaalde aanwending van Calabar bragt prikkeling vannbsp;den n. sympathicus bij konijnen en bij honden altijd nognbsp;eenige verwijding der pupil voort. Wij deden, ondernbsp;anderen, de volgende proef: de n. trigeminus werd linksnbsp;doorgesneden, — ongevoeligheid van ’t oog, vernaauwingnbsp;der pupil; de n. sympaticus cervicalis derzelfde zijdenbsp;werd drie malen geprikkeld, — telkens verwijding dernbsp;pupil; hij werd nu doorgesneden, — de pupil scheen nognbsp;meer vernaauwd dan vóór de prikkeling; in beide oogennbsp;Calabar (Va druppel van c'), lang in aanraking gehouden, — na 8 minuten beginnende, na 15 minuten denbsp;sterkste vernaauwing, sterker aan de linkerzijde, na 18nbsp;minuten krampen der ledematen, moeijelijke ademhaling,nbsp;dreigende stikking; de kunstmatige ademhaling wordtnbsp;onderhouden, — 4 minuten later onder ligte krampennbsp;der ledematen, de dood; n. sympathicus wordt wedernbsp;geprikkeld, — nog altijd verwijding der pupil. Na lang-zamen dood dus, ten gevolge van intoxicatie door indrup-peling van Calabar, is de n. sympathicus in ’toog prikkelbaar. Hieimede stemt overeen, dat, bij doorsnijding
-ocr page 270-224
van den n. sympatHcus cervicalis, vóór of na de aanwending van Calabar aan beide zijden, de pupil aan de zijde, waar doorgesneden is, kleiner wordt gezien. —Wijnbsp;vooronderstelden, dat de werking a’an Calabar in gevallennbsp;van paralysis^ n. oculo-inotorii nog^ verder licbt zoudenbsp;verspreiden. Van verschillende zijden was opgemerkt, datnbsp;de vernaauwing daarbij niet uitbleef. In een eerste geval, waarin bij ’t gewone onderzoek de pupil onbewegelijk scheen, werd, onder sterk invallend licht, bij denbsp;waarneming met den ophthalmometer, nog eenige bewegelijkheid gezien. De paralysis was dus niet compleet,nbsp;en wij zagen daarom af imn een onderzoek, dat geennbsp;zeker resultaat beloofde. In een tweede geval, bij eenenbsp;32-jarige vrouw, was absolute paralysis van den geheelennbsp;regter n. oculo-motorius aanwezig, die, na herhaaldenbsp;klagten over hoofdpijn, sedert vier jaren, dikwijls gepaardnbsp;met erysipelas der regter aangezigtshelft, nu voor 6 wekennbsp;langzamerhand was ontstaan; hier gaf het sterkst invallend licht op één of op beide oogen geen schijn vannbsp;zamentrekking. De aangewende Calabar (het extractum)nbsp;bragt intusschen vernaauwing voort, als gewoonlijk, zoonbsp;als onderstaande Dig. 6 leert, en tevens eenigzins ver-
Dig. 6
'mmmmmmm.
________
^ ----- -----------
-ocr page 271-hoogde refractie. Op zich zelf is dit een gewigtig feit. Het bewijst het ontstaan van kramp in den geparalyseer-den sphincter; en daaruit volgt, dat de Calabar doornbsp;onmiddellijke aanraking werkt, eene werking, die nietnbsp;wel anders dan door tusschenkomst van een ganglion-cellen houdend centrum in het oog kan plaats vinden.nbsp;Maar, juist omdat het bewijst, dat kramp in het spel is,nbsp;kan het niets leeren omtrent den invloed van Calabarnbsp;op den n. sympathicus. Intusschen is het op anderenbsp;gronden meer dan waarschijnlijk, dat Calabar den n.nbsp;sympathicus zoo niet paralyseert, toch in zijne werking onderdrukt. Wanneer, namelijk, bij matige inwerking, de accommodatie ook hoogstens voor de helft innbsp;tonische spanning wordt gebragt, is de pupil reedsnbsp;naauwer dan bij intensief licht en sterke accommodatie, — en dit heeft plaats, zonder dat de sphincter,nbsp;die gevoelig blijft voor reflexie en accommodatie, hetnbsp;maximum zijner werking bereikt; zonder verminderdenbsp;werking van den düatator is eene zoo sterke vernaauwingnbsp;dus niet te verklaren. De omstandigheid ook, dat denbsp;pupilvernaauwing in zoo veel hoogeren graad een paarnbsp;dagen lang aanhoudt dan de kramp der accommodatie,nbsp;pleit voor een’ onderdrukkenden invloed op den n. sympathicus.
Van eene bijzondere inwerking op den n. trigeminus en op de vaso-motorische zenuwen der iris, is niets gebleken; alleen merkten wij reeds op, dat aan de zijde,nbsp;waar de n. trigeminus is doorgesneden, de werking vannbsp;Calabar niet minder duidelijk is dan aan de anderenbsp;zijde.
Merkwaardig is de strijd tussohen atropine en Calabar, bij gelijktijdige of spoedig op elkander volgende aanwending. Bij de gelijktijdige komt het eerst, als effect van
-ocr page 272-Calabar, eenige pupilvernaauwing en kramp der accommodatie voor, welke laatste nog voortduurt, wanneer de werking der atropine op de iris reeds de overhand krijgtnbsp;en de pupil uit dien hoofde wijder is. Hoe, bij opvolgendenbsp;aanwending in de werking van atropine die van Calabarnbsp;kan worden geïntercaleerd, heeft vooral v. Grraefe onderzocht. Hij toonde aan, dat bij zwakke werking vannbsp;atropine en bij ’tverminderen eener sterke. Calabar innbsp;staat is, tijdelpk de pupil te vernaauwen en de refractienbsp;te versterken, en dat na het wijken dezer verschijnselennbsp;het langzamer verloopende atropine-proces weder zijn’nbsp;geregelden gang gaat. Wij wenschten vooral te onderzoeken, of, bij absolute atropine-paralyse van den sphincternbsp;en van de accommodatie-spieren, eene krachtige aanwending
-ocr page 273-227
van Calabar nog invloed heeft. Werkelijk is ons die ten duidelijkste gebleken, en wel meer nog op de refractie ennbsp;accommodatie, dan op de middellijn der pupü. Eig. 7 (eenenbsp;wa,arneming op het oog van den heer Muller, Oif. v. gez.nbsp;bij de Kon. Marine) geeft hiervan een voorbeeld: blijkensnbsp;het kruisje op de abscisse a a', werd, 137 minuten na denbsp;aanwending van atropine, terwijl p en r zamenvielen ennbsp;de mydriasis haar maximum had bereikt. Calabar ingedruppeld, — en tien minuten later stijgt de refractie (rr),nbsp;is op nieuw accommodatie aanwezig (pp) en is tevens denbsp;middellijn der pupil een weinig verminderd. Bij een’ anderennbsp;insgelijks zeer geoefenden waarnemer (den heer van Leent,nbsp;in gelijke betrekking geplaatst) was het effect van Calabarnbsp;den eersten en vooral den tweeden dag, na hernieuwdenbsp;aanwending van atropine, nog veel sterker. Niettegenstaande de pupil slechts weinig vernaauwde, kon hij telkens na eenige rust N® Vk van Snellen’s letterproevennbsp;op 12quot; eenige oogenblikken lezen, en werkelijk werd hetnbsp;digtste punt op ongeveer 14quot; tot 16quot; bepaald, terwijl, bijnbsp;ontspanning, de geringe hypermetropie voor emmetropienbsp;had plaats gemaakt. Na het wijken der Calabar-werkingnbsp;was in de drie naauwkeurig onderzochte gevallen na 14nbsp;dagen of langer uit de wijdere pupil de atropine-werkingnbsp;nog te herkennen, — op zich zelf reeds een bewijs,nbsp;dat het mydriaticum krachtig was aangewend. Het blijktnbsp;dus, dat de paralyse, door een specifiek middel voortge-bragt, door een ander specifiek middel kan opgehevennbsp;worden, zóó zelfs dat willekeurige werking op nieuwnbsp;mogelijk wordt.
Ommestaande Fig. 8 wijst den invloed aan op de pupil van atropine, 50 minuten na de aanwending van Calabarnbsp;ingedruppeld: de volkomen dilatatie der pupil komt blijkbaar wat langzamer tot stand, Buim drie uren later
-ocr page 274-228
wordt bij de25elfde persoon (Dr. Land) op nieuw Calabar ingedruppeld; de bestaande hyperinetropie van V62 wijktnbsp;geheel; voor een korten tijd ontstaat krampaobtige myopie,nbsp;en bij convergentie ontwijfelbaar accommodatie, die evenwel, even als in de vorige gevallen, niet volkomen be-heerscbt en na weinige oogenblikken vermoeid wordt.nbsp;De pupil wordt tevens iets naauwer = 6.75. Den volgenden dag weder H = 'In; de pupil iets bewegelijk.nbsp;Na zeven dagen pupil = 6.35; eerst den 17^®“ dag zijnnbsp;beide gelijk, = 4.37, — dus kleiner dan bij dennbsp;aanvang.
Bij de ontdekking der physiologische werking van Calabar lag het voor de hand, dit middel in verschillendenbsp;anomaliën te beproeven. Vooreerst nu is het gebleken ,.nbsp;nuttig te zijn, om den last van atropine-mydriasis tenbsp;verminderen. Volgens v. Glraefe kan door eene systematische aanwending het atropine-proces ook wordennbsp;bekort. In hoeverre het tot herstel zal kunnen leiden of althans blijvend nut zal kunnen stichten bijnbsp;paralyse der accommodatie en bij mydriasis, waarop door
-ocr page 275-Robertson reeds gewezen werd, kan alléén de ervaring beslissen. Glewigtig is het alvast, dat bij gewone accommodatie-paralyse, het zij op zich zelve staande, hetzijnbsp;met verdere paralyse van den n. oculo-motorins verbonden (bij celebraal - mydriasis zag von Grraefe het effectnbsp;van Calabar geheel uitblijven) , door Calabar de pupilnbsp;vernaauwd en de refractie verhoogd wordt: in een mijnbsp;voorgekomen geval van accommodatie - parese aan éénenbsp;zijde, zéér storend voor het binoculaire zien, werd denbsp;last door een met 20 deelen water verdmrde oplossingnbsp;c', éénmaal daags aangewend, voldoende weggenomen.nbsp;Zoo kan voorts de myosis, die aan zwakke werking verbonden is, in veel gevallen, waar het stenopaeisch apparaat ’t gezigtsvermogen verbetert, zoo als bij diffusie vannbsp;licht (hoornvlies - verduisteringen, enz.), bij onregelmatignbsp;astigmatisme (keratoconus, luxatie der lens, enz.), bijnbsp;aphakie, vooral wanneer ’t pupilvlak niet zuiver is, dikwijls ook nuttig zijn. Merkwaardig is inderdaad de verbetering der gezigtsscherpte bij gewone ametropie: juistnbsp;bij zeer zwakke werking van Calabar onderscheiden myo-pen op afstand veel naauwkeuriger en hypermetropennbsp;verliezen, onder het dubbel voordeel van kleinere ver-strooijingscirkels en gemakkelijker inspanning der accommodatie, tijdelijk hunne asthenopie. — De groote vraag,nbsp;die de praktijk heeft te beantwoorden, is deze, of Calabar op den duur zoo onschadelijk is voor de accommodatienbsp;als atropine, en of de conjunctiva de herhaalde aanwending op den duur goed verdraagt. Zoo lang dit niet beslistnbsp;is, laat zich de toekomst van Calabar op therapeutischnbsp;gebied niet voorspellen.
Ik heb er nog slechts bij te voegen, dat v. G-raefe de pupilvernaauwing met nut bij glaucoma heeft toegepast , om de uitvoering der iridectomie te vergemakkelijken,
-ocr page 276- -ocr page 277- -ocr page 278- -ocr page 279-DOOK
J. J. C. VAN WOEEDEN.
Inleiding. Het oog, merkwaardig in zoovele opzigten, onderscheidt zich ook daardoor van andere organen, datnbsp;een groot deel zijner vaten gedurende het leven zigthaarnbsp;zijn, en tot in hunne fijne vertakkingen kunnen wordennbsp;vervolgd. Werden de vaten van het netvlies en van denbsp;chorioidea eerst voor ons oog toegankelijk door de uitvinding van den oogspiegel, reeds sedert lang hebben de uitwendig zigtbare vaten de aandacht zoowel van ontleed-kundigen als van ophthalmologen tot zich getrokken.
Het is bekend, dat door eene vroegere school aan den vorm der vaatinjectie eene hooge beteekenis werd gehecht voor de natuur der aandoening. De verschillendenbsp;soorten van ontsteking werden vooral naar deze vormennbsp;onderscheiden en in verband gebragt met dyscrasiën, dienbsp;voorondersteld werden, daaraan ten gronde te liggen.
De nieuwere school, die in dit opzigt met Velpeau en Eoser begint, heeft de dyscrasiën, als oorzaak vannbsp;oogontsteking, misschien te veel op den achtergrond gebragt en al te uitsluitend heil gezocht in eene blootnbsp;plaatselijke behandeling. Maar zij heeft zeker die verdienste , dat zij begonnen is, met onbevooroordeeld anato-
-ocr page 280-mische afwijkingen te constateren, zonder al aanstonds te vragen, door welke oorzaken deze werden te weeg gekragt.nbsp;In denzelfden geest werkte Hasner von Artha, ennbsp;velen volgden het gegeven voorbeeld.
Wij zijn ons nu duidelijk genoeg bewust, dat met bet vaststellen eener anatomische diagnose bet doel niet geheelnbsp;bereikt is. Wij weten, dat wij, als klinische diagnose,nbsp;ziektevormen moeten leeren onderscheiden, als zoovelenbsp;typen, die bij bepaalde individuen, onder bepaadde -omstandigheden zich ontwikkelen, en hij een eigenaardignbsp;verloop eene reeks van elkander wettig opvolgende anatomische toestanden vertegenwoordigen. Zooveel staat in-tusschen vast, dat de anatomische afwijking, in iedernbsp;oogenblik voorhanden, een der gewigtigste criteria is ennbsp;blijven zal.
Terwijl men streefde naar juiste kennis der anatomische verschijnselen , moesten natuurlijkerwijze de verschillende vaten, die uitwendig zigtbaar zijn, een onderwerp uitmaken van onderzoek. De meeste schrijvers over oogziekten geven het bewijs, dat zij dit niet hebben veron- 'nbsp;achtzaamd. Maar heeft die kennis reeds een zekerennbsp;graad van volkomenheid bereikt? — den Hoogleeraarnbsp;Donders hoorden wij meermalen er op wijzen, hoeveel dienbsp;kemns nog te wenschen overlaat, terwijl hij aantoonde,nbsp;dat men naar het uitwendig aanzien wel eenige typennbsp;van vaten onderscheiden kon, maar dat wij van velenbsp;den oorsprong niet met zekerheid kennen, en van sommige zelfs niet durven verklaren, of zij aderen dan welnbsp;slagaderen zijn, terwijl omtrent alle menige vraag oprijst, die wij niet weten te beantwoorden.
Intusschen staat hyperaemie dier vaten onmiskenbaar in verband met bepaalde vormen van irritatie en ontsteking, en vinden wij daarin niet alleen een gewigtig
-ocr page 281-liulpmLcIdol voor diagnostiek, maar zelfs belangrijke wenken voor de therapie. Het gewigt van dit onderwerp kan dus aan geen’ twijfel onderhevig zijn. De volgendenbsp;bladzijden bevatten de resultaten der waarneming vannbsp;Prof. Donders, zooals zij op zijne klinische lessennbsp;worden voorgedragen, vermeerderd met hetgeen ik, ondernbsp;zijne leiding, door eigen aanschouwing heb kunnen toetsennbsp;en vaststellen. De overgeblevene leemten zullen meernbsp;door ontleedkundige nasporiiigen, met kunstmatige injectie, dan door waarneming gedurende het leven moetennbsp;worden aangevuld.
Wij zullen ons onderzoek in vier deelen splitsen:
Het eerste hevat de beschrijving der vaten, zoo als zij aan het gezonde oog hij het leven zijn waarnbsp;te nemen.
Het tweede geeft een overzigt der anatomische onderzoekingen en tracht de waarnemingen op het levende oog daarmede in verhand te brengen.
Het derde wijst op de afwijkingen, die hij verschillende ziektetoestanden hierin worden waargenomen.
Het vierde geeft eenige therapeutische wenken, in verband met die ziekelijke afwijkingen.
I. Beschrijving der vaten, aan ’t gezonde oog waar te nemen. — In liet gezonde oog vertoont de cornea zichnbsp;doorschijnend en_, ook bij de sterkste vergrooting, vrijnbsp;van bloedvaten. De met conjunctiva bedekte sclerotica,nbsp;voor zoo verre zij niet door de oogleden bedekt is, heeftnbsp;een genoegzaam wit aanzien. Trekt' men het bovenstenbsp;ooglid naar boven of bet onderste naar beneden, terwijlnbsp;men respectivelijk naar beneden, en naar boven laat zien,-dan valt eene ligte roodheid in ’toog, en men overtuigtnbsp;zich ligt, dat hier kleine vaten te zien zijn, die in de
-ocr page 282-234
rigting naar de cornea in ’t algemeen zich in fijnere takken verdeelen. Men kan niet aannemen, dat de meerdere roodheid van het door de oogleden bedekte gedeeltenbsp;des oogbols van meerderen rijkdom van capillaria afhankelijk is; het tegendeel is waar; het is de aanwezigheidnbsp;der kleine stammen, die het aanzien hier rooder maakt.
De zigthare hulbus wordt, zooals men weet, bekleed door de conjunctiva. Zij rust naar voren onmiddellijknbsp;op de sclerotica, meer naar achteren op de pezen, gedeeltelijk zelfs op de spieren en voorts op de capsulanbsp;van Tenon; hij sterk naar beneden trekken van hetnbsp;onderste ooglid, ziet men de plica zich hier zelfs overnbsp;het vet der oogholte uitstrekken. Met al deze deelennbsp;is de conjunctiva door los bindweefsel verbonden en uitnbsp;dien hoofde zeer verschuifbaar, tot in de onmiddellijkenbsp;nabijheid der cornea, waar zij als annulus conjunct!vaenbsp;vast is ingehecht. De conjunctiva zelve is tamelijk doorrnbsp;schijnend, zoodat men ook de onder haar gelegene vatennbsp;ziet doorschemeren. Wij onderscheiden nu hoofdzakelijknbsp;drie soorten van vaten;
1'’ die van de conjunctiva zelve (verg. fig. III, a, «, a, ennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;welke aan alle zijden kronkelend tot de cornea
naderen; nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'
2° suhconjunctivale of episclerale vaten, b, b', die in een zeer fijn net overgaan, dat het digtst is onmiddellijknbsp;om de cornea C;
3“ perforerende vaten, c, c, die als kleine kronkelende stammen onder de conjunctiva naar voren loopen, om innbsp;de nabijheid der cornea de sclerotica te doorhorennbsp;Deze laatste zijn nabij de cornea veel dikker dan denbsp;overige en springen daarom terstond in ’t oog. Uit diennbsp;hoofde is het doelmatig, de nadere beschrijving met dezenbsp;aan te vangen.
-ocr page 283-235
Een gezond, jeugdig oog heeft een wit, eenigermate hlaauw doorschemerend aanzien. Bij het terugtrekkennbsp;der oogleden, ziet men, zoowel hoven en onder als buiten en binnen, één of twee sterh kronkelende vaatstammen,nbsp;die geene' takken af geven ^ ma9,r zich dikwijls één-, somsnbsp;tweemaal splitsen in twee fakken, die meestal niet zeernbsp;ongelijk zijn in middellijn (fig. I, II en IV). Elke dezernbsp;takken, behoudt hetzelfde kronkelend verloop, maarnbsp;nadert, in meer schuinsche rigting tot de cornea,nbsp;om, op een’ afstand van 1 tot 3 mm. van de corneanbsp;na zich wel eens weder iets van deze verwijderd te hebben, de sclerotica soms schuins, maar meestal plotselingnbsp;te doorboren (p, j?, igt;), zoodat zij hier in een donker vlekjenbsp;schijnen te eindigen.
Hoewel men ze geen enkel takje ziet afgeven, wordende genoemde vaten dunner, naar mate zij tot de cornea naderen,nbsp;en bij de verdeeling is meestal het lumen der beide takkennbsp;kleiner dan dat van den stam alléén. Hun voorste gedeelte mist de verschuifbaarheid, die zij meer naar buitennbsp;in het rijkere sub conjunctivale bindweefsel doorgaans bezitten. Vooral aan de binnen- en buitenzijde kan mep zenbsp;niet zelden tusschen de doorschijnende spierbundels uit denbsp;diepte zien te voorschijn treden. Zij zijn, zoo als nadernbsp;blijken zal, slagaderen, en wel de bekende arteriae ciliaresnbsp;anteriores, maar hebben desniettegenstaande eene paarsachtige kleur, vooral wanneer zij, tamelijk diep gelegen,nbsp;door halfdoorschijnende deelen bedekt zijn. Enkele malennbsp;wordt een dezer vaten een eind weegs in het weefsel dernbsp;sclerotica verborgen, om daaruit dan weder te voorschijnnbsp;te komen.
Men kan deze vaten onderscheiden in bovenste (fig. I, II, IV, snp.), onderste (inf.), binnenste (int.) ennbsp;buitenste (ext.) , waarvan vooral de bovenste en buitenste
-ocr page 284-dikwijls dieper gelegen, maar bij gezonde conjunctiva toch meestal te herkennen zijn. De gezamenlijke takkennbsp;kunnen om de cornea heen op vrij gelijke afstanden vannbsp;elkander, op tien of meer punten perforeren; maar naarnbsp;buiten blijkt altijd, tot welke der vier genoemde zijnbsp;behooren. Anastomosen vindt men niet alléén tusschennbsp;twee bovenste en twee onderste (fig. IV, c, c), maar ooknbsp;wel tusschen een buitenste en een bovenste (fig. II, c)nbsp;enz. Van dergelijke anastomoserende takjes gaan dan verscheidene perforaties (p, p) uit. Ook heb ik bij uitzondering wel eens een episcleraal takje van een dezer vatennbsp;zien uitgaan, soms ook een takje zonder perforatie, zichnbsp;zien verliezen (fig. II, .r). De bovenste en onderste zijnnbsp;ongeveer in gelijken graad ontwikkeld. De ontwikkelingnbsp;der binnenste is zeer verschillend; zij kenmerken zichnbsp;door hunne sterke korte kronkels. De buitenste zijn innbsp;den regel zeer dun. Maar behalve de beschrevene, isnbsp;aan de buitenzijde, doorgaans eenigzins naar beneden,nbsp;zelden naar boven, soms nog een bijzonder vat voorhanden (fig. III, c'), dat hier beschreven verdient tenbsp;worden: is het oog sterk naar binnen gedraaid, dannbsp;vertoont het zich als een regt uitgespannen hel roodnbsp;vat, dat, in de conjunctiva gelegen, met deze ver-schrrifbaar is; maar draait het oog zich naar hetnbsp;midden, dan legt het zich in sierlijke kronkels. Wijnbsp;brengen dit vat, hoezeer in ligging, vorm en aanziennbsp;van de overige afwijkende, tot de art. ciliares anteriores,nbsp;aangezien het werkelijk, zonder in of onder de conjunctivanbsp;eenig takje af te geven, niet ver van de cornea denbsp;sclerotica doorboort. Indien men vier oogen onderzoekt,nbsp;zal men het ligt eenmaal aantreffen. Bij sommigen bestaat het slechts aan eene zijde. Een kleiner vaatje,nbsp;waardoor het somtijds iii zijn’ loop vergezeld wordt,
-ocr page 285-237
verspreidt zich, onafhankelijk van het perforerende vat, in en onder de conjunctiva. Een enkele maal vindt mennbsp;een dergelijk in de conjunctiva verloopend vat ook welnbsp;in andere rigting, bijv. naar beneden (fig. IV, 2).
Wij gaan thans over tot Ae vaten der conjunctiva. Bij naar beneden getrokken onderste ooglid en naar bovennbsp;gerigten blik, ziet men ze als kleine helroode regelmatignbsp;gekronkelde, uit de plica opstijgende vaatstammetjes,nbsp;die van de bolle zijde der kronkels regelmatig kleinerenbsp;takjes afgeven, van gelijk verloop en zich op gelijkenbsp;wijze verder en verder splitsende, zoodat ze al spoedignbsp;voor het bloote oog nagenoeg verdwijnen (fig. III enV,nbsp;a, a, aj. Door het neêrgetrokken ooglid links ennbsp;regts te bewegen, schuiven ze met de conjunctiva,nbsp;waarin ze verloopen, heen en weêr. Hoog onder hetnbsp;bovenste ooglid zijn ze soms zeer breed en vormen grootenbsp;anastomosen, uit welker bogen takken te voorschijnnbsp;komen. Een' groeten stam vindt men ook doorgaans aannbsp;de buiten-benedenzijde, waar hij enkele groote kronkelsnbsp;vormt, die bij de beweging naar binnen en boven voornbsp;een deel verdwijnen. Aan de binnenzijde komen er vannbsp;onder de plica semilunaris te v7)orschijn', en de vatennbsp;van het bovenste gedeelte dezer plica ziet men regt-streeks overgaan in de conjunctiva bulbi. De grooterenbsp;stammetjes (fig. III, «, a, a) hangen niet onmiddellijknbsp;met die der conjunctiva palpebralis zamen; maar wel zietnbsp;men uit deze laatste kleine takjes («', aj in de conjunctiva bulbi overgaan 1).
1) Voor zoover de tarsi zich in de oogleden uitstrekken en de innig daarmede verbonden conjunctiva een corpus papillare bezit, is bet vaatverloop zeer eigenaardig: aan het bovenste ooglidnbsp;ziet men, namelijk, sierlijke kleine stammetjes, nagenoeg evenwijdignbsp;aan elkander, van den bovenrand van den tarsus (en enkele malen
-ocr page 286-238
In de conjunctiva bulbi onderscheiden wij nog een tweede soort van vaten, als voorste bindvliesvaten, vasanbsp;conjunctivae anteriora. Wanneer men de conjunctivanbsp;met bet onderste ooglid heen en weêr beweegt, blijktnbsp;.duidelijk, dat op onderscheidene plaatsen, maar vooralnbsp;beneden, in de onmiddellijke nabijheid der cornea, zeernbsp;fijne stammetjes, op regelmatige afstanden van elkandernbsp;of wel verspreid, te voorschijn komen, die bijna regt-lijnig of zwak gebogen zich van den rand der corneanbsp;verwijderen, om op den afstand van 3 of 4 m.m. zichnbsp;te vertakken en hier in verband te treden met de laatstenbsp;vertakkingen der achterste bindvliesvaten (a, a). Enkelenbsp;malen ziet men ook een stammetje der voorste zichnbsp;onmiddellijk in een achterste voortzetten, hetgeen bijnbsp;ziekelijke uitzetting bijna regel is. Op de grens dernbsp;cornea schijnen de voorste bindvliesvaten uit de scleroticanbsp;te voorschijn te komen: het is, alsof zij hier, na eenenbsp;geringe terugwaartsche buiging, plotseling in een kleinnbsp;donker punt verdwijnen. Bij naauwkeurige beschouwingnbsp;kan men zich echter overtuigen, dat de meesten althansnbsp;zich met een lis in een dieper gelegen episcleraal vatnbsp;omslaan. Neemt men de voorste bindvliesvaten nietnbsp;eene tweede reeks, iets lager uit den tarsus te voorscliijn komende) naar beneden verloopen, onder scherpe hoeken kleinere takjesnbsp;afgevende, die eene fijne vlecht vormen, op ongeveer drie mm.nbsp;van den vrijen rand der oogleden; en evenzeer ziet men vannbsp;dien vrijen rand kleine op gelijke wijze verloopende stammetjesnbsp;opstijgen, om zich in hetzelfde net te verliezen. In ’t overigenbsp;gedeelte der conjunctiva palpebrarum missen de vaten dit regelmatige verloop, maar zijn toch zeer talrijk, zoodat, vooral bij hetnbsp;konijn, maar toch ook eenigzins bij den mensoh, eene zekerenbsp;grens tusschen conjunctiva palpebrarum en de op den bulbusnbsp;overgaande plica aanwezig is, in welke laatste dan slechts spaarzame vaten van hier doordringen.
-ocr page 287-duidelijk waar, zoo behoeft men het onderste ooglid slechts met den vinger heen en weêr over den hulhusnbsp;te wrijven, om ze in uitgezetten toestand, vooral aan denbsp;onderzijde der cornea, op regelmatige afstanden vannbsp;elkander, te voorschijn te zien komen.
Het is zeer moeijelijk te zeggen, welke de heteekenis is der voorste en achterste hindvliesvaten. Vooreerst isnbsp;het de vraag, of zij slagaderen dan wel aderen zijn. Denbsp;kleur gedurende het leven is geenzins beslissend. Eensdeels komt op de conjunctiva zeker eenige wisselingnbsp;tusschen de gazen van het bloed en van de lucht voor,nbsp;die het arterieuse bloed misschien nog meer arterieus,nbsp;het veneuse stellig minder veneus maakt, en in zooverrenbsp;heeft hier het proces van respiratie -plaats. Maar, tennbsp;anderen, heeft de diepte-liggingt invloed op de kleur, dienbsp;meer en meer paarsachtig is, naarmate de vaten met eenenbsp;dikkere laag der conjunctiva of daaronder gelegen weefselnbsp;bedekt zijn. Weinig licht ook verkrijgt men, door eennbsp;enkel vat met een’ tamelijk scherpen kant van een ivorennbsp;plaatje te drukken; want in alle rigtingen bestaat ernbsp;zooveel communicatie met andere vaatstammetjes, dat aannbsp;beide zijden der gedrukte plaats het vat, hetzij slagadernbsp;of ader, nagenoeg de normale vulling behoudt. Watnbsp;men ziet is althans zelden beslissend. Het meest blijktnbsp;nog uit het effect van drukking met den vinger tegennbsp;het bedekkende ooglid. Eene matige drukking maakt,nbsp;namelijk, de aderen plat en bloedledig, terwijl daarentegen de slagaderen, waarin het bloed onder hoogerenbsp;spanning is, bijna onveranderd blijven, en in elk geval,nbsp;bij het verwijderen van het ooglid, zich onmiddellijknbsp;vullen, wat niet van de aderen geldt. Vooral wanneernbsp;men uit deze laatste, door eene in de rigting van hetnbsp;vat voortgaande drukking, door de oogleden heen, het
-ocr page 288-240
bloed heeft uitgeperst, ziet men, dat zij zich van de Peripherie uit hetrekkelijk langzaam (over eene lengtenbsp;van 1 tot 1.5 centimeter in de sekunde) weder vullen.nbsp;Deze proeven hebben ons hoofdzakelijk geleid bij hetnbsp;vaststellen, welke vaten aderen, welke .slagaderennbsp;zijn.
Wij hebben ook nog het mikroskoop gebruikt, waarmede het bij goede verlichting soms zelfs gelukt, de rigting van den bloedstroom in het vat te herkennen.nbsp;Maar, zonderling genoeg, scheen die niet altijd dezelfdenbsp;te zijn: terwijl hiermede welligt een nieuw veld vannbsp;onderzoek geopend wordt, kon het verschijnsel aanvankelijk slechts tot verwarring leiden.
De achterste bindvliesvaten nu zijn zeker voor een groot deel aderen. Zij zetten gemakkelijk uit en voeren,nbsp;ook bij diepere irritatie, veel bloed af. Ten opzigte dernbsp;voorste is de beslissing moeijelijk. Zooveel is zeker, datnbsp;ze bij snel herhaalde voortgaande drukking met het onderste ooglid moeijelijk hun bloed geheel verliezen ennbsp;fijne roode streepjes blijven, terwijl dieper gelegene kleinenbsp;aderen voor een oogenblik geheel verdwijnen.
In de derde plaats hebben wij te handelen over de episclerale vaten. Bij dunne en doorschijnendenbsp;conjunctiva neemt men over de geheele vlakte aan hetnbsp;zigtbare deel der sclerotioa een fijn vaatnet (fig. III, 3'quot;)nbsp;waar, met tamelijk wijde mazen, waarvan men het verloop niet overal naauwkeurig kan volgen. Buiten ditnbsp;wijde net zijn er nu enkele kleine stammen (fig. III,nbsp;VI en VII h, V) duidelijker te zien. Zij staan kennelijknbsp;in verband met een zeer fijn net (fig. III en VI, 3),nbsp;dat onmiddellijk de cornea omgeeft en in eenigzins gevul-den toestand een’ paarsachtig rooden kring om de corneanbsp;vormt. Dit net strekt zich met enkele zeer fijne takjes
-ocr page 289-sen.
die deels boegjes vormen, deels plotseling schijnen te eindigen, oppervlakkig op den rand der cornea uit, innbsp;zooverre deze nog niet volkomen doorschijnend is. — Denbsp;hier beschrevene episclerale stammen zijn zoo fijn ennbsp;bleek, dat men ze op een’ blanken, volkomen normalennbsp;bulbus naauwelijks waarneemt. Men behoeft het oognbsp;echter slechts, eenigzins te irriteren, bij voorbeeld hetnbsp;onderste ooglid eenige sekunden lang heen en weêr over dennbsp;bulbus te wrijven, om ze, na voorbijgaande zamentrekking,nbsp;in al hunne pracht duidelijk te voorschijn te doen treden.nbsp;Zij loopen onder de conjunctiva (zijn daarom ook bepaaldnbsp;onbewegelijk), niet zelden voor een deel de arteriae per-forantes vergezellende (fig. III, ö^), met zwakke kronkeling , sommigen zelfs bijna regt in de rigting der cornea,nbsp;in welker nabijheid vele (p) zich in twee takken split-die, in twee tegengestelde rigtingen een gedeelte
der cornea omgeven, en, met gelijksoortige takken ana-stomoserende, bogen vormen, uit welker naar de cornea gekeerde .zijde een tal vaii kleine takjes te voorschijnnbsp;treden, die zich in het beschreven fijne net (3) , om denbsp;cornea oplossen; andere geven reeds op grooteren afstandnbsp;van de cornea, onder vrij scherpe hoeken, een tal vannbsp;kleine takjes af (fig. III en VI, b')^ zoodat het geheelnbsp;een sierlijk boompje vormt, welks laatste vertakkingennbsp;in de fijne vlecht (3) om de cornea redcen. Een enkel,nbsp;eindelijk, dat wel iets donkerder van kleur schijnt ennbsp;een’ nog meer gestrekten loop heeft, treedt nabij denbsp;cornea terstond tamelijk breed te voorschijn, zoodat hetnbsp;den indruk geeft, van ook uit eene diepere vaatversprei-ding gevoed te worden of zelfs uit het inwendig oog afkomstig te zijn (fig. Ill, 5quot;). Intusschen hangt ook dezenbsp;vorm dikwijls zamen met den fijnen vaatkrans (3), dienbsp;schier onmiddellijk onder de conjunctiva om en op den
-ocr page 290-242
rand der cornea wordt aangetrofFen. Zoowel deze als de eerstbeschrevene, ^, 3, die zich tot bogen om de corneanbsp;verbinden, zijn gemakkelijk zamen te drukken en vullennbsp;zich weder langzaam van de zijde der cornea af, zoodatnbsp;zij stellig aderen zijn. Ook de vaatboompjes h zijn voornbsp;’t grootste deel zeker als aderen te beschouwen. Slechtsnbsp;omtrent enkele zeer dunne, die dieper gelegen schijnen,nbsp;is het twijfelachtig, of ze voor slagaderen te houdennbsp;zijn. — Het meerendeel dezer vaten is, even als denbsp;arteriae ciliares anteriores, aan de oppervlakte der mus-culi recti te volgen. — Wij herhalen, dat men ze alléénnbsp;goed bestuderen kan, wanneer men ze door wrijven metnbsp;het ooglid eenigzins heeft doen verwijden. In dien verwijden toestand hebben wij ze afgebeeld.
II. Oorsprong der vaten, uit het ontleedhmdig onderzoek afgeleid. — De uitwendig zigtbare slagaderen van dennbsp;oogbol, in het eerste hoofdstuk beschreven, zijn voor hetnbsp;grootste deel uit de arteria ophthalmica afkomstig. Mennbsp;mag echter aannemen, dat ook uit de arteriae temporalis,nbsp;transversa faciei, en infraorbitalis, die takken geven aannbsp;de oogleden, eenig bloed in het bindvlies overgaat.
Het best beschreven zijn de perforerende slagaderen, die wij in de eerste plaats ter sprake bragten. Zij zijnnbsp;door Haller 1) reeds onderscheiden en afgebeeld. Xanbsp;vermeld te hebben, dat met de spieren takken naar vorennbsp;gaan, laat hij volgen;
„Ibi a singula fere haruin arteriarum tres quatuorve subtiles ramuli nascuntur, qui scleroticam perforant,nbsp;perinde uti posteriores ciliares vulgo notae solent. Nume-
1) Iconum anatomicarum, quibiis aliquae partes corporis humani delineatae traduntur, fasciculus Vil. p. 46. Gottingae 1754.
-ocr page 291-243
rus incertus est, sex et decera numeravi et duodecim, et forte plures fuerunt. Eae arteriolae veniunt per cel-lulosam telam in orbiculum ciliarem et praecipuis rauiisnbsp;inmittunt se circulo uveae, cujus partem efficiunt, quaenbsp;inter yasa longa est.”
In zeker opzigt naauwkeuriger nog is de beschrijving door Z inn 1). Van de arteriae ciliares anteriores sprekende,nbsp;gaat hij op de volgende wijze voort: „Nempe rami arteriosinbsp;musculos sequentes emittunt duos tresve circulos, quinbsp;cum tendinihus musculorum ad scleroticae partem ante-riorem corneae proximam perveniunt, uhi in plures fin-diintur ramulos, quorum tenuiores per omnem amhitumnbsp;scleroticae disper si partem imprimis ejus anteriorem pin-gunt, majores autem per arcus saepe inter se juncti aliinbsp;cornèae propiores, alii remotiores scleroticam perforant.nbsp;Sed interdum ad, illos vidi accedentem unum alterumvenbsp;surculum, natum ex arteria palpehrali superiori, per con-junctivam hue delatum, qui cum reliquis arteriolis ante-rioribus, quibus vix mole cedere visus est, scleroticamnbsp;perforavit. Omnes illi surculi arteriosi per. cellulosamnbsp;orbiculi ciliaris antrorsum delati maxima ex parte circulonbsp;iridis se immittunt, et inprimis multum ad perficiendumnbsp;annulum interiorem faciunt, nonnulli ipsum circulumnbsp;praetergressi, continuo iridem adeunt, aliquot autem ramulinbsp;in parte pallida choroidis cellulosa tecti propaginibusnbsp;arteriarum brevium ibi inseruntur.”
Wij missen hier bij Zinn de onderscheiding tusschen de zelfstandig verloopende perforerende vaten, de eigenlijke arteriae ciliares anteriores, en de episclerale vaten,nbsp;door hem tenuiores genoemd, zonder het geheel verschil-
1) J. G. Zinn. Descriptio anatomica oculi humani. p. 200. Ao. 1780.
-ocr page 292-lend aanzien en verloop te vermelden. Maar wij liewon-deren zijne naauwkeurigheid in het onderscheiden van een perforerend vat, dat door de conjunctiva naar denbsp;cornea voortschrijdt, zoo als door ons hij het leven werdnbsp;gevonden (fig. Ill, c'), en waarvan wij hier loeren, dat hetnbsp;afkomstig is uit de arteria palpehralis superior. — Als geheel eigenaardig daarentegen worden de perforerende arteriaenbsp;ciliares anteriores door Soemmering 1) opgevat, beschreven en getrouw naar de natuur afgebeeld. 2) „0’estnbsp;principalement en faveur des médecins-oculistes,” zegt denbsp;beroemde anatoom, „que j’ai donné cette figure. J’ainbsp;voulu qu’ils apergussent clairenient de quelle maiiièrenbsp;les filets artériels que 1’on voit pendant la vie dansnbsp;l’albuginée de l’oeil naissent des petits rameaux denbsp;1’artère ophthalmique qui percent les faisceaux charnusnbsp;et tendineux des muscles droits, et arrivent a la cornéenbsp;comme de quatre points différents. Parmi ces artères déliées,nbsp;les internes, c’est a dire, celles qui se trouvent au coténbsp;interne de la cornée, sont trés marquees; mais les externesnbsp;sont ordinairement si petites ou si peu apparentes, qu’ellesnbsp;semblent réclamer Ie supplément des supérieures et desnbsp;inférieures. Ainsi deux petits troncs artériels pénètrentnbsp;Ie tendon du muscle droit supérieur, de rinterne, et denbsp;l’inférieur même; mais un seul perce Ie tendon dn musclenbsp;externe, et encore est il extrêmement gvêle.”
Het in de conjunctiva verloopend vat, waarvan Zinn reeds gewaagde, is Soemmering ontgaan; maar zoowel opnbsp;het levende oog als door injectie overtuigde hij zich, dat aannbsp;de uitwendige zijde der cornea de arteriae ciliares naauwe-
1) Description figurée de i’oeil humain, traduite par A. P. De-mours. Paris 1818. p. 38.
2; Plaat TUI. fig. 1.
-ocr page 293-245
lijks zigtbaar zijn. Boven werd reeds gezegd, dat onze waarneming hiermede overeenstemt. De oorsprong vannbsp;sommige arteriae ciliares anteriores uit de rami mirscularesnbsp;is zoowel uit vroegere injecties van ProC Donders alsnbsp;uit latere van Prof. Koster gebleken. Men kan zichnbsp;trouwens op het levend oog hiervan reeds overtuigen, lietnbsp;best bij oudere personen, bij welke de vezelen inzonderheid van den m. rectus internus duidelijk doorschemeren.nbsp;Voor korten tijd, namelijk in de zitting van den 12Mei 1864,nbsp;heeft Prof. C. Ludwig aan de Kaiserliche Akademie dernbsp;Wissenschaften in Weenen eene verhandeling aangebodennbsp;van Dr. Th. Leber getiteld: Anatomische Untersuchungennbsp;über die Blutgefiisse des inenschlichen Auges. Wij betreuren zeer, dat deze verhandeling nog niet in ’t lichtnbsp;gegeven is. In ’tkort verslag der zitting (p. 64.) lezennbsp;wij ten opzigte der vaten, die ons hier bezig houden,nbsp;het volgende; „Die kurzen Ciliararterien versorgen nur dienbsp;eigentliche Chorioidea; sie erhalten an ihrem vordern Endenbsp;Verstarkungen durch Aeste der vordern Ciliargefasse ^ welchenbsp;nach rückwarts sioh theils im vordersteii Abschnitte dernbsp;Chorioidea zu Capillaren auflösen, theils mit den vordernnbsp;Enden der kurzen Ciliararterien die erwahnten Verbin-dungen eingehen.”
De slotsom dus is, dat de arteriae ciliares anteriores haren oorsprong nemen uit de rami musculares der arterianbsp;ophthalmica, —¦ met uitzondering van ééne niet bestendige,nbsp;die in de conjunctiva verloopt en uit de arteria palpebralisnbsp;afkomstig is, — en dat zij in de nabijheid der cornea denbsp;sclerotica doorboren, om in verbinding te treden zoowel metnbsp;de arteriae ciliares breves als longae, en aldus'bloed toenbsp;te voeren aan het voorste gedeelte der chorioidea, aan dennbsp;musculus ciliaris, de processus ciliares en vooral aan de iris.
Den oorsprong der arteriae episclerales kennen wij niet
-ocr page 294-met zekerheid. De vaten, die hier na eenige irritatie bij het leven te voorschijn komen, zijn voor verreweg hetnbsp;grootste deel venae. In zooverre ze arteriae zijn, komen zijnbsp;blijkbaar uit de oogholte aan de oppervlakte der spieren, ennbsp;hierdoor wordt het waarschijnlijk, dat zij voor een deelnbsp;althans uit rami musculares afkomstig zijn. Uit het zigt-hare gedeelte der arteriae ciliares anteriores ziet men ernbsp;geene te voorschijn treden, zelfs niet, waar deze tot tus-schen de bundels der spieren met het oog kunnen vervolgdnbsp;worden. Maar al ontsprongen sommigen gemeenschappelijk met deze, zouden zij desniettemin scherp daarvannbsp;moeten onderscheiden worden, niet enkel, omdat zij innbsp;voorkomen daarvan geheel verschillen, maar vooral, omdatnbsp;zij een ander voedingsgehied hebben. Het schijnt, namelijk, dat zij het corpus ciliare en aangrenzende deelennbsp;niet bereiken, maar beperkt blijven tot de sclerotica,nbsp;waarin zij het digtste net vormen in den omtrek der cornea.nbsp;De uitzetting van dit net hij irritatie der cornea toontnbsp;duidelijk genoeg aan, dat het hierin circulerende bloed innbsp;een naauw verhand staat met de voeding der cornea.
^ De oorsprong der eigenlijke arteriae conjunctivales schijnt niet in bijzonderheden onderzocht te zijn. Vooralnbsp;aan de onderzijde kan men zich echter overtuigen,nbsp;dat alle vaten der conjunctiva aan de buitenzijde van denbsp;vetlaag verdwijnen en dat sommigen zelfs uit de vaten dernbsp;conjunctiva palpehrae afkomstig zijn. In een door ons gemaakt praeparaat ging een takje der arteria lacrymalis in denbsp;conjunctiva hulbi over. In hoe verre de hoven beschrevenenbsp;hindvliesvaten als slagaderen of aderen te beschouwen zijn,nbsp;is uit de anatomische onderzoekingen niet gebleken.
Onze kennis der aderen is nog gebrekkiger. Wij hebben vooreerst leeren kennen de oppervlakkige aderen van het hindvlies, die, aan de buitenzijde der vetlaag verdwij-
-ocr page 295-247
nende, zeker Yoor ’t grootste deel kaar bloed in de aderen der oogleden uitstorten: die bindvliesaderen voeden zichnbsp;uit het capillairstelsel der conjunctiva en staan ook innbsp;verband met het diepere net, dat de cornea omgeeft. Uitnbsp;dit net ontspringen echter hoofdzakelijk de episcleralenbsp;boom- en kransvormige aderen (%. III, YI en VII, è),nbsp;die ook uit het inwendig oog (meer onmiddellijk uit hetnbsp;zoogenoemd kanaal van S c h 1 e m m) eenig bloed afvoeren.nbsp;Daarenboven komt, zoo als wij zagen, onder de episcleralenbsp;aderen niet zelden ééne voor, die blijkbaar als stam uit denbsp;sclerotica te voorschijn treedt. Al deze takken verliezen zichnbsp;blijkbaar voor het grootste deel in de venae musculares 1).
Het kanaal van Schlemm beschouwt Leber, in overeenstemming met Eouget, als een’ plexus venosus,nbsp;bestaande uit een groot aantal fijne, digt bij elkandernbsp;gelegene en onderling veelvuldig anastomoserende aderen,nbsp;die kringswijze in de binnenste laag der sclerotica ver-loopen, onmiddellijk aan de buitenzijde der inhechtingnbsp;van den m. ciliaris. In dien plexus nu gaan kleine aderen
1) Vergelijk Zinn. 1. c. Zijne beaehrijving luidt als volgt: „Venulae illae ciliares anteriores simillimae sunt arteriolis suinbsp;nominis (op dat „simillimae” valt zeer veel af te dingen). Nempenbsp;ramuli venosi musoulos quatuor rectos comitati, ad lineae anbsp;cornea distantiam, eo loco, quo tendo seleroticae infigitur, sur-culos quosdam inmittunt, duos tresve ex eodem musculo ottosnbsp;vidi, qui tendinem deserunt et in sclerotioam anteriorem excur-runt, ubi cum vicinis coeunt in arcus convexos, arcubus mesentericisnbsp;simillimos, ex quorum convexitate oriuntur alii ramuli minores,nbsp;qui, eodem numero ac arteriolae, inter originem corneae, et in-sertionem tendinum scleroticam perforant, alii corneae propiotes,nbsp;alii paulo remotiores et per cellulosam telam et orbiculum cUia-rem ad originem iridis perveniunt.” Het is niet mogelijk, hetnbsp;door ons op het levend oog waargenomene hiermede geheel innbsp;overeenstemming te brengen.
-ocr page 296-248
uit den m. ciliaris over, terwijl verreweg het meeste bloed der iris en van het corpus ciliare door de vasa vorticosanbsp;naar buiten treedt. Langs dien weg schijnt dus ook hetnbsp;bloed der arteriae ciliares anteriores voor ’t grootste gedeelte het oog te verlaten: hiermede staat in verband, dat denbsp;venae episclerales weinig ontwikkeld zijn, niettegenstaandenbsp;de eigenlijke arteriae ciliares anteriores corresponderendenbsp;venae missen. — Leber deelt verder mede, dat aan dennbsp;rand van het hoornvlies de vaten der conjunctiva metnbsp;die der sclerotica naauw verbonden zijn: in den annulusnbsp;conjunctivao zouden, namelijk, zoowel de slagaderen als denbsp;aderen der sclerotica vaatlissen afgeven, die terugwaartsnbsp;in het bindvlies overgaan en met de peripherische vatennbsp;van het bindvlies anastomoseren. Welligt worden hiermede de lissen bedoeld, die wij tusschen episclerale ennbsp;voorste bindvliesvaten (hg. III en V, «quot;) hier en daarnbsp;aan troffen.
III. Afwijking in de vaten, hij verschillende ziektetoestanden. — Vooral bij irritatie en ontsteking van verschillende deelen van het oog ondergaan sommige der zigtbare vaten eene ziekelijke uitzetting. Hieromtrentnbsp;werden eenige aanteekeningen gemaakt, die wij hier innbsp;’t kort laten volgen.
1. Ontsteking der conjunctiva, syndesmitis. Deze heeft vooral hare zitplaats in de conjunctiva palpebrarum, dienbsp;daarbij een fluweelachtig aanzien verkrijgt, maar kan zichnbsp;ook op de conjunctiva bulbi’uitstrekken. Wanneer de zigtbare bulbus zich rood vertoont, is echter daarom nog geenenbsp;syndesmitis aanwezig. Zij wordt gekarakteriseerd doornbsp;uitzetting ook der fijnste bindvliesvaten, en bepaaldelijknbsp;door afscheiding van slijm of ettervorming aan de oppervlakte. Waar deze ontbreken, is geene syndesmitis aanwe-
-ocr page 297-249
zig, en een naauwkeurig onderzoek zal nu ook leeren, dat de roodheid vooral afhangt van sterke vulling der episcleralenbsp;vaten. Aan eenvoudige syndesmitis hulbi is geene sterkenbsp;roodheid eigen. Bij geringen graad van syndesmitis zijnnbsp;echter reeds de voorste hindvliesvaten uitgezet, en nietnbsp;zelden wordt de communicatie met de achterste zoo ruim,nbsp;dat zij van deze slechts de voortzetting schijnen te zijn.nbsp;Bij syndesmitis kan de conjunctiva troebel worden en denbsp;episclerale vaten, hoezeer in dit geval ook doorgaansnbsp;uitgezet, minder zigtbaar maken. Van de andere zijdenbsp;doet de meer algemeene roodheid, van episclerale hyper-aemie afhankelijk, het bewegelijke helroode net dernbsp;conjunctiva-vaten ligtelijk voorbijzien.
Wij herhalen, dat eenvoudige ontsteking der conjunctiva den bulbus niet sterk rood maken kan, en leggen gewigtnbsp;op het feit, dat, wanneer ook slechts een flaauwe roodachtige ring om de cornea aanwezig is, er eene complicatie bestaat, wijzende op een’ irritatie-toestand der corneanbsp;of van dieper gelegene deelen.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Phlyctaenae. Naar eene phlyctaena, die zich ontwikkelt, hetzij op de conjunctiva, hetzij op den rand dernbsp;cornea, ziet men een’ bundel van vaten zich uitstrekken,nbsp;bestaande hoofdzakelijk uit episclerale, met enkele vrijnbsp;sterk uitgezette bind-vliesvaten. Deze laatste (naar hetnbsp;schijnt, aderen) zijn minder ontwüikeld, wanneer denbsp;phlyctaena zich op de cornea bevindt, in welk geval aannbsp;diè zijde de fijne plexus om de cornea zeer hyperae-misch is. In het herstellings-tijdperk van phlyctaenaenbsp;schemeren de episclerale vaten nog uitgezet door.
3. nbsp;nbsp;nbsp;MecJianische irritatie. Voor mechanische prikkeling isnbsp;het hoornvlies veel gevoeliger dan het bindvlies. In denbsp;plooi van het laatste kunnen allerlei vreemde ligchamen,nbsp;zelfs stukjes hout (waarvan een merkwaardig voorbeeld
-ocr page 298-te dezer plaatse voorkwam) maanden lang verborgen blijven , om eindelijk eene locale syndesmitis mucipara voort te brengen. Het kleinste vreemde ligchaam, in de corneanbsp;gedrongen of tegenover de tarsi in of op de conjunctivanbsp;vastzittende, zoodat de gewone nictitatie het telkens overnbsp;de oogen doet wrijven, geeft belangrijke irritatie-verscbijn-selen: tranenvloed, uitzetting van den vaatkrans om denbsp;cornea en der episclerale arteriae en venae, alsmede vannbsp;de voorste bindvliesvaten. De achterste blijven normaal,nbsp;en eerst veel later volgt soms bindvliesontsteking metnbsp;slijmafscheiding. Na het storten van tranen is ook denbsp;subconjunctivale hyperaemie veel sterker dan die der conjunctiva. — Eenvoudige wrijving van het oog met het ooglid door den eenigzins drukkenden vinger geeft spoedignbsp;uitzetting van de episclerale en ook van de voorste bindvliesvaten, met een schoonen krans om de cornea. Wijnbsp;hebben hierin een voortreffelijk middel, om die vaten innbsp;eenigzins uitgezetten toestand op het levend oog te bestuderen. Daarenboven kan men aanvankelijk de kortstondige zamentrekking van iedere irritatie duidelijk opmerken. Later blijft ook bij die irritatie de uitzettingnbsp;aanhouden, en ziet men het uitgedrukte bloed onmiddellijknbsp;weder instroomen. Eerst na langer voortgezette wrijvingnbsp;neemt men ook eenige uitzetting waar der perforerendenbsp;arteriae ciliares anteriores. De irritabiliteit van betrekkelijk gezonde oogen voor mechanische prikkels is zeernbsp;verschillend: sommigen verdragen de wrijving zeer lang;nbsp;bij anderen volgt spoedig traanafscheiding en sterke vaat-uitzetting, met onaangename prikkeling. Zet men hetnbsp;onderzoek voort, dan ziet men die prikkeling soms wedernbsp;wijken.
4. Trachoma heeft dikwijls vaatontwikkeling in de cornea ten gevolge. Uit de episclerale vaten dringen, vooral
-ocr page 299-251
aan de bovenzijde, kronkelende takjes tot in het midden der cornea, die een sierlijk net vormen met vele anasto-mosen. Hierbij kan de krans om de cornea schier zondernbsp;uitzetting blijven. Bij trachoma siccum zijn deze -vatennbsp;soms het eerst waargenomen verschijnsel. Zij komen voor,nbsp;zonder dat nog misstand der haren of zelfs ombuiging vannbsp;den ooglidsrand en beginnende kromming van den tarsusnbsp;voorhanden is, bij naauwelijks ingetreden atrophie dernbsp;conjunctiva tarsi, zeer slepend ontwikkeld. Het cornea-weefsel kan daarbij genoegzaam helder blijven. Dezenbsp;toestand is het gevolg van mechanische irritatie. Voegtnbsp;zich bij trachoma ontsteking der conjunctiva, dan ziet mennbsp;ook op den bulbus uitzetting van hare vaten, er is slijm-afscheiding; en komen er nu vaten in de cornea, dan isnbsp;er ook betrekkelijk veel verduistering aanwezig. Nimmernbsp;echter zet zich hierbij eenig vat der conjunctiva in denbsp;cornea voort; altijd zijn het episclerale vaten. Somtijdsnbsp;liggen deze vrij diep, zoodat zij op de sclerotica slechtsnbsp;flaauw paarsachtig doorschemeren en eerst, wanneer zijnbsp;in de cornea treden, helder te voorschijn komen. Bij albugo , vooral met staphyloma, komen uit het schoonenbsp;vaatnet niet zelden aderstammen voort, die in de conjunctivanbsp;verloopen.
5. Keratitis. Bij zelfstandige keratitis gaat uitzetting van den vaatkrans om de cornea vooraf, en van hier latennbsp;zich eenige episclerale stammen naar achteren vervolgen.nbsp;Ook de voorste bindvliesvaten zijn uitgezet, zonder datnbsp;ze, even als bij syndesmitis, als stammen in de achterstenbsp;overgaan. Oppervlakkig in de cornea dringende vaten vormen dikwijls lissen, diepe daarentegen , bij kronkelendnbsp;verloop, sierlijke vertakkingen. De vaten, die bij plaatselijke abscessen en bij ulceraties naar de cornea gaan,nbsp;hebben een meer regtlijnig verloop. Een ulcus, dat zich
-ocr page 300-slechts in de diepte uithreidt, geeft weinig irritatie, en vaatontwikkeling blijft daarbij langen tijd uit. — Bijnbsp;pannm acutus ziet men de vaten, uit den sterk gevuldennbsp;krans rondom de cornea, het aan de oppervlakte van ditnbsp;vlies zich vormend parenchymateus exsudaat op den voetnbsp;volgen. Het is, alsof de vrij dikke vaatstammen hiernbsp;verder en verder inboren, deels door dwars-takjes zichnbsp;met elkander verbindende, deels als afgeknot eindigende.nbsp;Bij dezen ziektevorm zijn ook de hindvliesvaten uitgezet , nemen een sterk deel aan den vaatkrans om denbsp;cornea, en wij durven niet beweren,, dat zij in geennbsp;verhand zouden staan met de op de cornea voortschrijdende vaten.
Iritis^ hyldiüs en chorioiditis. Bij iritis is de uitwendige vaatvulling somtijds zeer sterk, in andere gevallen daarentegen naauwelijks merkbaar. Opmerkelijk genoeg,nbsp;geldt dit niet van de arteriae ciliares anteiiores, die bloed totnbsp;in de iris voeren, maar veeleer van de episclerale vaten, ennbsp;de fijne krans om de cornea is daarbij uitgezet. Trouwens,nbsp;kan men zich in het algemeen hij verschillende vormennbsp;van ontsteking in het oog overtuigen, dat veel meer denbsp;aderen dan de slagaderen een grooter lumfen verkrijgen,nbsp;en vroeger hebben wij gezien, dat door de episcleralenbsp;venae bloed uit de iris wordt weggevoerd. Zelden gaatnbsp;met iritis uitzetting der achterste hindvliesvaten gepaard; syndesmitis met slijinafscheiding behoort niet totnbsp;de gewone complicatiën. Bij kyklitis is de vaatvullingnbsp;om de cornea nog sterker dan hij iritis, breidt zich ooknbsp;méér naar achteren uit en ligt ook nog dieper verborgen,nbsp;zoodat men eene paarse tint ziet dóórschemeren, die men,nbsp;wegens het bedekkende weefsel der sclerotica, niet in fijnenbsp;takjes kan oplossen; de grenzen van het ontstekingsprocesnbsp;zijn hp dezen welbekenden ziektevorm moeijelijk te he-
-ocr page 301-palen. In elk geval schijnt de sclerotica, die bij zeer langen duur ligtelijk staphyloinateuse uitzettingen bekomt,nbsp;daarin te zijn betrokken. — Cbroniscbe chorioiditis ennbsp;chorioiditis disseminata komen voor, zonder dat in denbsp;uitwendig zigthare vaten eenigerlei afwijking te zien is.nbsp;Daarentegen gaat chorioiditis acuta met uitwendige roodheid in hoogen graad gepaard. De geheele sclerotica kannbsp;daarbij, oppervlakkig beschouwd, eene gelijkmatige roodheid vertoonen, maar bij scherper toezien merkt men op,nbsp;dat de episclerale vaten, zoowel in hunne stammen alsnbsp;in hunne takken, belangrijk zijn uitgezet. Daarbij wordtnbsp;het fijne net van bindvlies-vaten, waarvan, aanvankelijknbsp;althans, de voorste alléén eenigermate zijn uitgezet, ligtelijk over het hoofd gezien. Ook de eigenlijke arteriaenbsp;ciliares anteriores zijn in de algemeene roodheid van dennbsp;bulbus moeijelijk te volgen. Eerst later, wanneer denbsp;roodheid zich meer om de cornea concentreert, hetgeennbsp;vooral het geval is, wanneer, zoo als gewoonlijk, de voorstenbsp;deelen der uvea (in den ruimen zin van ’t woord) in denbsp;ontsteking betrokken zijn, komen zij duidelijker te voorschijn, misschien zelfs in ligten graad uitgezet.
Glaucoma. Bij glaucoma simplex is aan de uitwendig zigthare vaten weinig of geene verandering op te merken.nbsp;Die der conjunctiva zijn altijd normaal; hoogstens zijnnbsp;de voorste in enkele gevallen een weinig gedilateerd. Bijnbsp;de geringste irritatie, en ook soms zonder dat verderenbsp;blijken daarvan bestaan, zijn de episclerale een weinignbsp;uitgezet en schenen ons ook de ciliares anteriores nog alnbsp;breed, liegt duidelijk zijn nu de lissen tusschen eennbsp;episoleraal en een bindvliesvat, nabij, soms ook op dennbsp;rand der cornea. Bij verschuiving der conjunctiva zietnbsp;men reeds met het bloote oog het heldere verschuifbarenbsp;bindvlies-vat in een meer paarsachtig dieper gelegen
-ocr page 302-254
episcleraal vat orakeeren. De lissen zijn doorgaans smal; soms zelfs is het vat over zich zelf heengeslagen. —nbsp;Heeft er meer ontsteking bestaan, dan blijven enkelenbsp;episclerale vaten buitengewoon uitgezet, en vallen in denbsp;nabijheid der cornea, bij hun groot lumen, nog te meernbsp;in het oog, -wijl zij bijzonder rood zijn, en de vaat-krans om de cornea dikwijls weinig hyperaemisch, denbsp;kleur ook tusschen de uitgezette vaten wit of vuil grijsachtig, maar in geenen deele rood is. De arteriae ciliaresnbsp;anteriores zijn in deze gevallen niet bijzonder uitgezet,nbsp;evenmin de bindvliesvaten. De uitgezette episclerale vatennbsp;zijn aderen, en wij stellen ons voor, dat terwijl de vasanbsp;vorticosa onder sterke drukking afgeplat', het bloednbsp;moeijelijker uitvoeren, eene grootere hoeveelheid bloed innbsp;het kanaal van S c h 1 e m m ontlast en van daar uitgevoerdnbsp;wordt. Wij missen echter de controle voor deze voorstelling, wijl de vasa vorticosa uitwendig niet, en, vooralnbsp;bij dezen ziektevorm, ook inwendig moeijelijk zijn waarnbsp;te nemen. — Het glaucoma met acute ontsteking heeftnbsp;eene vaat-uitzetting gelijk aan die bij chorioiditis acuta.
IV. Fralciisch-iherapentische wenlcen, in verband met de uitwendig zigtbare vaten. —• De 'onderscheiding, welkenbsp;vaten uitwendig aan het oog overmatig gevuld zijn, isnbsp;van. groot gewigt voor het vaststellen der beliandeling.nbsp;Toen tegen sjmdesmitis voor het eerst de prikkelend-adstringerende methode werd toegepast en zelfs bij denbsp;hevigste vormen dezer ontsteking eene oplossing vannbsp;nitras argenti driest werd in het oog gedruppeld, zagennbsp;velen daarin eene handelwijze, strijdig met de eenvoudigste beginselen der rationele therapie; zij deinsden terugnbsp;voor eene roekeloosheid, die zich zelve zon bestraffen.nbsp;Weldra bleek intusschen, dat 'de waarheid staat boven
-ocr page 303-de uitspraken eener onrijpe theorie, — en men gaf zich al spoedig geheel gewonnen. Zoo volgde reactie, en wel zoonbsp;hevig, dat men in nitras argenti nu het specificum meendenbsp;gevonden te hehhen tegen alle roodheid der oogen, onverschillig of deze aan eene syndesmitis mucipara genuina,nbsp;dan wel aan keratitis, of zelfs aan iritis, chorioiditis ennbsp;glaucoma gebonden was. Ook thans leven velen nog innbsp;die reactie voort, en talrijke lijders, door laatstgenoemdenbsp;ziekten aangetast, melden zich in het Nederlandschnbsp;Gasthuis voor Ooglijders aan, die nitras argenti ter indrup-peling hadden bekomen.
Deze periode van overmoed uit onwetendheid sticht veel meer kwaad, dan die der vreesachtigheid uit vooroordeel.
Wij hebben ontelbare malen gezien , dat bij syndesmitis adstringentia — bij geringe graden sulphas zinci, bij hoogerenbsp;nitras argenti — zeer goede diensten bewijzen. De kenmerken dier syndesmitis zijn; uitgezette toestand, van de vatennbsp;der conjunctiva en slijmafscheiding ^ vergezellende de roodheidnbsp;en een fluweelachtig aanzien der conjunctiva palpebrarum,nbsp;waarin deze vorm van ontsteking vooral gezeteld is. Maarnbsp;hierbij reeds is het niet zonder gevaar, eene sterke oplossing, van grana v en meer ad unc. j aquaè, in te druppelennbsp;en aldus in aanraking te brengen niet slechts met de conjunctiva bulbi, maar ook met de cornea zelve. Deze verdraagt geene bijtende middelen. Wanneer niet reeds na éénnbsp;of twee dagen verbetering volgt, moet men het gebruik staken of althans zich bepalen tot de aanwending der oplossingnbsp;op de omgekeerde oogleden, die dan metlaauw water wordennbsp;afgespoeld, alvorens zij , in den natuurlijken stand terug-gebragt, weder met de cornea in aanraking komen. Bijnbsp;elke roodheid daarentegen van den bulbus , die niet afhankelijk is van de vaten der conjunctiva en waarbij de
-ocr page 304-slijmafscheiding” ontbreekt, beeft men zicb van bet in druppelen van adstringentia zorgvuldig te onthouden. Men onder-zoeke dus, of niet onbewegelijke episclerale vaten de oorzaak zijn der rdodheid , en zie vooral toe, of niet denbsp;roodheid in den vorm van een’ ring om de cornea zicbnbsp;vertoont, in welk geval, ook zelfs wanneer tevens slijm-afscheiding bestaat en bet bindvlies der oogleden rood ennbsp;fluweelachtig is , het indruppelen van nitras argenti bijnanbsp;altijd schadelijk werkt. Hier zal men, namelijk, complicatie hebben van syndesmitis met een’ irritatietoestandnbsp;en welligt reeds met eene duidelijk uitgedriikte organischenbsp;verandering der cornea, of zelfs met ontsteking van inwendige deelen, en al deze toestanden verbieden elkenbsp;aanraking van den bulbus met prikkelend adstringerendenbsp;of caustische middelen.
Er bestaan verschillende vormen van ontsteking, waarin plaatselijk bijtende middelen een gunstig resultaat hebben,nbsp;zoo als bij oppervlakkig geprikkelden toestand der huid,nbsp;bij verschillende aandoeningen der slijmvliezen, in de keel,nbsp;in de urethra, in de blaas, ja zelfs iu het darmkanaal,nbsp;waarbij nitras argenti dikwijls op zijne plaats is; maar innbsp;al deze gevallen geldt het een vaathoudend ontstokennbsp;deel, met welks vaten de nitras argenti schier onmiddellijknbsp;in aanraking komt. Waar de ziekte onder het slijmvliesnbsp;gezeteld is, zal men zich wel onthouden van de aanwending dezer prikkelende middelen.
Hetzelfde geldt van het oog. Het eigenlijke bindvlies verdraagt den nitras argenti, die regtstreeks op zijnenbsp;uitgezette vaten inwerkt, eir deze na eene eigenaardigenbsp;reactie 1) doet zamenkrimpen; maar eene sub-conjunctivale
1) Verg. von Graefe. Archiv f. Ophthalmologie. B. I. H. 1. S. 168.
-ocr page 305-injectie, in verband met irritatie of ontsteking van andere organen, kan daardoor slechts verergeren. De oorzaaknbsp;van het verschil ligt waarschijnlijk daarin, dat het prikkelend adstringens, om een’ gunstigen invloed te hehhen,nbsp;op de vaatwanden zelve moet kunnen inwerken.
Zijn de episclerale vaten uitgezet, vertoont zich de vaatkrans om de cornea als een roodachtige kring, dannbsp;zijn narcotische middelen, en daaronder vooral sulphasnbsp;atropini, veeleer op hunne plaats. Vooral komt dit middelnbsp;te pas, wanneer de cornea in een’ geirriteerden toestand verkeert, ’t Schijnt, dat het verminderen vannbsp;de gevoeligheid der cornea hier gunstig werkt. Is dienbsp;roodheid aan iritis gebonden, dan, voorzeker is, om bekendenbsp;redenen, sulphas atropini nog dringender aangewezen.
Niet zelden komen aandoeningen der cornea te gelijk met syndesmitis voor. De slijmafscheiding werkt dan zeernbsp;nadeelig op het proces in de cornea. Het is dus van ge-wigt, deze te onderdrukken. Dit nu geschiede door aanwending eener oplossing van uitras argenti op de omgekeerdenbsp;oogleden, welker conjunctiva vooral het slijm voorthrengt.nbsp;Onmiddellijk daarna kan men, zoo noodig, dan ook sulphas atropini indruppelen. Dikwijls nogthans is de behandeling der conjunctiva toereikend, om het ziekte-procesnbsp;in de cornea, dat nu niet langer door het ziekelijk slijmnbsp;wordt onderhouden, tot genezing te brengen. Aanvankelijknbsp;dus kan men zich hierbij bepalen. Men vergete niet,nbsp;dat sulphas atropini op de ontstoken conjunctiva in dennbsp;regel minder gunstig werkt, en vermij de .daarom bij complicatie de aanwending van dat middel, tenzij het lijdennbsp;der cornea op den voorgrond sta.
Bij andere ziekten, waaraan roodheid van den bulbus eigen is, met name bij kyklitis en bij chorioiditis, schijntnbsp;sulphas atropini geen heil aan te brengen. De ervaring
-ocr page 306-leert, dat bloedonttrekldngen hier dikwijls nuttig zijn, en dat, bepaaldelijk bij chronische kyklitis, de regelmatignbsp;voortgezette aanwending van één of twee bloedzuigersnbsp;in den neus, één of twee maal ’s weeks, het zekerstenbsp;middel is tot herstel.
VEEZLAEING DEE PLAAT.
Fig. I. Ar(. ciliares anteriores van een’ 37-jarig man. Regter oog; sup., zeer diep gelegen, met vier punten van doorboringnbsp;p, pgt; pgt; p;
in/., oppervlakkig, insgelijks met vier punten van doorboring; int., 1. met haar ondersten tak 1', bij x, verborgen onder eenenbsp;pinguecula;
2. zeer fijn, afzonderlijk uit den m. rectus internus te voorschijn komende.
Fig. II. Idem. Linker oog:
(Beteekenis der cijfers, als boven.)
c verbinding tusschen de uitwendige en buitenste bovenste, met verscheidene perforaties p, p, p;
X oen takje der binnenste onderste, dat als episcleraal vat schijnt te eindigen,-
int. interna, met haar gewoon, sterk slingerend, verloop.
Fig. III. Schematische voorstelling der vaten op het onderste gedeelte van het uitwendig oog;
C de cornea;
a, nbsp;nbsp;nbsp;a, a, bindvliesvaten, hel rood, verschuifbaar;
a', a', bindvliesvaten, ontspringende uit die der conjunctiva palpebrarum;
a”, a”, voor de bindvliesvaten, zich voor een deel bij d' in eene lis omslaande in een episcleraal vat;
b, nbsp;nbsp;nbsp;1 episcleraal vat, boogswijs verbonden met b 2;nbsp;b’ boomswijs vertakt episcleraal vat;
-ocr page 307-^ ¦ - lt;••
'\ y' ^
V
P'.
inj 1 inf 't
bquot; diepe ader, uit de sclerotica te voorschijn tredende; bquot;’ episcleraal net.
3, 3, fijn net om en op den rand der cornea; c, c, arteriae ciliares anteriores, de sclerotica doorborendenbsp;in p, p, p;
c’ eene doorborende slagader, loopende in de conjunctiva.
Fig. IV. Jr(. ciliares anteriores van een 13-jarigen knaap:
snp., superiores, 1 binnenste kleinste, booger welligt ontspringende van
2 de middelste, zicb splitsende in drie takjes en anasto-moserende als c, met 3 de buitenste; ext., externa, één dun stammotje;
»«ƒ., inferiores, 1 de binnenste, met kronkelend verloop, zicb uitstortende in 2 de buitenste, die tot aan de verbinding c in de conjunctiva loopt, bel rood van kleur ennbsp;regtlijnig is.
int., internae, 1 de bovenste, 2 de onderste, p, p, p, de punten, waar de slagaderen in de sclerotica verdwijnen.
Fig. V. Bindoliesvaten:
a, nbsp;nbsp;nbsp;a, achterste;
aquot;, voorste, bij de cornea gedeeltelijk ombuigende ineen episcleraal vat.
Fig. VI. Bpisclerale vaten, boven mate uitgezet:
b, nbsp;nbsp;nbsp;b, tot een boog verbondene;nbsp;b', boom-Tormige;
a, een vat, in ’tbindvlies verloopende en communicerende met b episclerale vaten.
Fig. VII. Bpiselerale vaten, door wrijving uitgezet: b', b', tot een boog verbondene;
3 fijne vlecht, aan de cornea.
-ocr page 310-NASOHEIFT VAN
F. C. DONDEBS.
Sedert hovenstaaiide verhandeling van Dr. van Woerden geschreven werd, had ik gelegenheid, op de te Heidelberg den 4—6 September 11. gehouden bijeenkomstnbsp;van oogartsen, eene voordragt te hooren van Dr. Lehernbsp;over de vaten van het oog, opgeluisterd met praeparaten,nbsp;in ’tlaboratorium van Prof. Ludwig te Weenen dooiden spreker vervaardigd. Dit gaf mij aanleiding, denbsp;door mij met den Heer van Woerden verkregene resultaten ook daar ter sprake te brengen. Ik stelde prijsnbsp;op Leber’s kritiek en hoopte omtrent sommige punten, dienbsp;ons duister gebleven waren, licht te ontvangen. Hierinnbsp;nu heb ik mij niet bedrogen gevonden. Veel heb iknbsp;geleerd bij de demonstratie, die Leher de goedheid had,nbsp;aan von G-raefe en mij in ’t bijzonder te geven, bijnbsp;welke gelegenheid wij zijne praeparaten van kunstmatigenbsp;injectie met de vaten van het levende oog gezanientlijknbsp;vergeleken. Te Utrecht teruggekeerd, heb ik mij gehaast,nbsp;de uitkomsten van Leher met het mikroskoop vannbsp;Liebreich (bestemd voor ’t onderzoek van het uitwendige levende oog) te controleren, en de rigting van dennbsp;bloedstroom in verschillende vaten nader te bestuderen 1).nbsp;Een en ander nu noopt mij, dit naschrift aan de verhandeling van van Woarden toe te voegen. Ik zal hierbij zeer
Dit werktuig, reeds vooreen jaar bij Nachet et fils besteld, was mij eerst toegezonden, toen de omstandigheden geboden, hetnbsp;onderzoek van den Heer van Woerden af te sluiten.
-ocr page 311-2G1
kort zijn. Van den Heer Leber hebben wij, namelijk, niet slechts eene anatomische verhandeling over de vatennbsp;van het oog te wachten in de Denkschriften der kaiser-lichen Akademie der Wissenschaften , maar wij vléijen onsnbsp;ook voor het Archiv f. Ophthalmologie eene bijdrage tenbsp;zullen ontvangen van zijne hand, waarin vooral de uitwendig zigtbare vaten, in verband met de waarnemingnbsp;bij het leven, met toepassing ook op ziekelijke afwijkingen , worden ter sprake gebragt.
Ons naschrift sluit zich geheel aan de beschrijving van den Heer van Woerden, die, als zoodanig, volkomennbsp;juist is. Wij hebben slechts het volgende op te merkennbsp;en toe te voegen.
1) Omtrent de arteriae ciliares anteriores (fig. 1,2 en 4, en fig. 3 c) lézen wij bl. 161: „Hoewel men ze geennbsp;enkel takje ziet afgeven, worden de genoemde vatennbsp;dunner, naarmate zij tot de cornea naderen.” De injectiesnbsp;van Leber nu leeren, dat er werkelijk takjes, alsnbsp;arteriae episcleroticae, van uitgaan, waardoor de vermindering van lumeir verklaard wordt. Die takjes zijn zoonbsp;uiterst fijn, dat zij bij ’t leven zelfs met de loupe zeldennbsp;te zien zijn; met Liebreich’s mikroskoop is het mij echter heel wel gelukt. Zij hebben een gestrekt verloop ennbsp;gaan voor een deel in het pericorneale net over, verspreiden zich voor een deel op en in de sclerotica en hangen,nbsp;volgens Leber, met soortgelijke takjes der arteriae ciliaresnbsp;posteriores breves naar achteren zamen.
2. Ten opzigte der episclerale vaten (fig. 6 en 7, en fig. 3 b, b', bquot;) wordt teregt gezegd (bl. 172) , dat zijnbsp;schier uitsluitend aderen zijn. Werkelijk vindt men geenenbsp;andere slagaderen dan de zoo even (onder 1) beschrevenenbsp;arteriae episcleroticae, nit de arteriae ciliares anteriores
-ocr page 312-262
afkomstig. De mogelijkheid van zoodanigen oorsprong hadden wij zeer wel ingezien (verg. van Woerdennbsp;hl. 176). Wij betoogden intusschen, dat zij ook dan alsnbsp;een bijzonder stelsel zouden moeten onderscheiden worden, -— en zoo is het inderdaad.
3. De hindvliesvaten (fig. 5, en fig. 3 a', aquot;, a) zijn hij van Woerden onderscheiden in achterste (fig. 5 aa,nbsp;fig. 3 a en a') en voorste (fig. 3 en 5, aquot; aquot;). Dezenbsp;onderscheiding is nieuw en tevens juist. Ook werd herkend, dat zij hoofdzakelijk aderen zijn. Maar er is voorbijgezien , dat de met het hloote oog zigthare aderen vannbsp;hoogst fijne slagaderlijke takjes vergezeld zijn, die mennbsp;trouwens ook met de loupe niet of naauwelijks kan onderscheiden. Na mij in de praeparaten van Leber van haarnbsp;bestaan overtuigd te hebben, is mij gebleken, dat ze metnbsp;het müiroskoop van' Liehreich ook hij ’t leven zeer welnbsp;zijn waar te nemen. Men heeft zich dus naast de aderlijke takjes, in fig. 5 afgeheeld, bijna overal hoogst fijnenbsp;slagaderlijke te denken. Dit geldt niet slechts van denbsp;achterste, maar ook van de voorste. Ten opzigte dezernbsp;laatste werd reeds gezegd, dat er hij drukking fijne roodenbsp;streepjes overblijven, terwijl dieper gelegene kleine aderennbsp;daarbij voor een oogenhlik geheel verdwijnen (hl. 170) :nbsp;die fijne streepjes zijn inderdaad de vergezellende slag-adertjes. — Ook werd gezien en afgeheeld (fig. 3 en 5) ,nbsp;dat de voorste hindvliesvaten zich nabij de cornea lisvormig omslaan in de episclerale vaten. Dit nu ziet mennbsp;regt duidelijk met het mikroskoop van Liehreich, ennbsp;behalve de grootere met het hloote oog zigthare ontdektnbsp;men nu ook een aantal kleinere. Door injectie had ooknbsp;Leher deze in de conjunctiva zich terug slaande kleinenbsp;takjes leeren kennen (verg. hl. 178); op die wijze komennbsp;echter de bepaalde stammetjes, die fig. 3 a’' aquot; en fig.
-ocr page 313-263
5 aquot; aquot; zijn afgebeeld, niet zoo kenmerkend te voorschijn als hij de waarneming op het levend oog.
Zoo veel over de bloedvaten. Kortelijk zij hieraan toegevoegd, wat ik aanvankelijk omtrent de hloedsbe-weging in deze vaten heb kunnen waarnemen. Eeedsnbsp;vóór 4 jaren heb ik met den Heer Hamer die bewegingnbsp;gezien met een destijds voor dit doel geïmproviseerd mi-kroskoop. Met een enkel woord maakt ook van Woerden (bl. 240) daarvan melding, er bij voegende, dat denbsp;rigting van den bloedstroom in hetzelfde vat niet altijdnbsp;dezelfde is. Op de vergadering te Heidelberg vernam ik,nbsp;dat C occius op die bloedsbeweging insgelijks had opmerkzaam gemaakt. Op mijne vraag, of hij ook de omkeeringnbsp;van den bloedstroom had gezien, gaf Coccius een ontkennend antwoord. Bij ’t gebruik nu van Liebreich’snbsp;mikroskoop was ik getroffen door de duidelijkheid vannbsp;het verschijnsel, dat ik meen, hier eenigzins nader tenbsp;moeten beschrijven. — Het duidelijkst ziet men de beweging in de voorste bindvlies-aderen. Zoowel in de grootenbsp;als in de kleinere neemt men aan alle zijden eene langzame strooming waar, en wel in de rigting naar dennbsp;rand der cornea, alwaar zich het bloed in de diepenbsp;episclerale aderen uitstort; ook in deze is onder gunstigenbsp;omstandigheden de bloedsbeweging zeer wel te zien,nbsp;waarbij dan blpkt, dat zij in deze aderen veel sneller isnbsp;dan in de bind vliesaderen. Deze laatste zpn zeer wijdnbsp;in betrekking tot het ijle net der haarvaten, en in overeenstemming hiermede ziet men in deze laatste de afzonderlijke bloedligchaampjes zich veel sneller voortbewegennbsp;dan de groepen van bloedligchaampjes in de aderen.nbsp;Werkelijk bewegen zij zich hierin eenigermate in groepen ,nbsp;en dit juist is de oorzaak, waarom men den stroom zoo
-ocr page 314-264
duidelijk waarneemt: men ziet de eigenaardig gegroepeerde vormen voortschniven. — Eij lang voortgezette waarnemingnbsp;wordt in de meeste voorste bindvliesaderen de bewegingnbsp;langzamer, en naarmate dit geschiedt, rukken de groepennbsp;van bloedligchaampjes uit elkander, gescheiden door eennbsp;laagje bloedvocht: dat in de tusschenruimten tusschen denbsp;gezegde groepen het vat niet plat en ledig is, maar werkelijk bloedvocht houdt, blijkt uit de gelijktijdige verplaatsing der geheele kolom, die nu niet zelden in een „mouvement de va et vient” overgaat. Dit wordt nu spoedignbsp;door eene omkeering gevolgd, en het is opmerkelijk tenbsp;zien, hoe in dezelfde stammen het bloed thans nog snellernbsp;van den rand van 't hoornvlies afvloeit dan het kort tenbsp;voren naar dien rand toevloeide. Blijkbaar ontlast zichnbsp;dus nu een gedeelte van het bloed der diepe vaten doornbsp;de bindvliesaderen, terwijl gewoonlijk een deel van hetnbsp;bindvlies (tot op een afstand van 3 mm. van de cornea) zijnnbsp;bloed in de venae episcleroticae uitstort. De oorzaak dezernbsp;omkeering meen ik te moeten zoeken in de uitzetting dernbsp;anastomosen tusschen de voorste en achterste bindvliesaderen. Met die uitzetting, het gevolg van irritatie bijnbsp;lang voortgezette waarneming, wordt de weêrstand op dennbsp;weg naar en in die bindvliesaderen eerst gelijk aan, daarnanbsp;geringer dan die naar en in de venae episcleroticae, ennbsp;stilstand, gevolgd door omkeering, is hiervan ’tgevolg.nbsp;Deze omkeering zag ik niet alleen in aderen, die zamen-hangen met het fijne pericorneale net, dat in al zijnennbsp;rijkdom met Liebreich’s mikroskoop kan worden waargenomen , maar ook in zoodanige bindvliesaderen , die onmiddellijk in kleine episclerale stammen zich terugslaan. Ondernbsp;anderen, nam ik het verschijnsel waar in tweedergelijkenbsp;bindvliesaderen, die digt bij elkander liepen, schijnbaar nabij de cornea lisvormig verbonden waren , maar
-ocr page 315-265
hier zich werkelijk omsloegen en tot een episcleralen stam vereenigden, die zich van de cornea verwijderde en, innbsp;de sclerotica dringende, onzigthaar werd.
Om de bloedsheweging goed te zien, moet de as van ’t mikroskoop ongeveer loodregt op het onderzochte vlaknbsp;gerigt zijn. Helder daglicht heviel mij zeer goed; avondlicht moet geconcentreerd worden, waartoe eene verlich-tingslens aan ’t mikroskoop is aangehragt. De onaangename hitte kan men voldoende vermijden, door een platnbsp;glas tusschen de vlam en de lens te plaatsen. — Tot dus verrenbsp;is het mij niet gelukt, ook in de slagaderen den bloedstroom te zien. De waarnemingen zullen worden voortgezet zoowel bij kunstmatige irritatie als bij ziekelijkenbsp;toestanden. Ik heb de lensen van een mikroskoop vannbsp;Amici door een tusschenstuk passend gemaakt en mijnbsp;overtuigd, dat alléén de onvolkomen bevestiging van hetnbsp;hoofd bezwaar oplevert voor 'het aanwenden van sterkerenbsp;vergrootingen.
Terugziende op al het bestaande, vinden wij;
1 °. Dat het vaatnet om en op den rand der cornea zijn bloed ontvangt uit de arteriae ciliares anteriores, en datnbsp;nit genoemd net ook het bindvlies, dat de cornea tot opnbsp;den afstand van 2 tot 3 mm. omgeeft, voorzien wordt. Denbsp;mogelijkheid, dat ook uit de achterste bindvlies-slagaderen,nbsp;door communicatie met de voorste, aan genoemd net bloednbsp;wordt toegevoerd, is intusschen niet uitgesloten.
2°. Dat ih het pericomeale net, ’t welk zamenhangt met aderen uit den circulairen vlecht (het kanaal van A1 b i n u snbsp;of Lauth, ook wel van Schlemm genoemd) en met oppervlakkige en diepe aderen der sclerotica, het bloed van het voorste gedeelte der conjunctiva zich uitstort, — maar dat, ondernbsp;zekere omstandigheden, het bloed van genoemd net zich
-ocr page 316-266
omgekeerd voor een deel in de bindvliesaderen kan ontlasten.
3°. Dat zoowel voor de episclerale en pericorneale als voor de bindvliesvaten de slagaderen buitengewoon dunnbsp;zijn in betrekking tot de aderen en bij irritatie van hetnbsp;oog zich veel minder uitzetten dan deze.
4°. Dat de inwendige vaten van het oog, zoowel de slagaderlijke als aderlijke communiceren met de uitwendige, bepaaldelijk ook met die der conjunctiva.
-ocr page 317- -ocr page 318-