WANDELINGEN
|
||||||||||||||
DOOR DEN
|
||||||||||||||
BOTANISCHEN TUIN
|
||||||||||||||
TE
BUITENZORG
|
||||||||||||||
DOOR
|
||||||||||||||
Du. W. BURCK
■VD.HJN'OT-DIRFCTEUR V/\N 'S LANDS PLANTENTUIN
|
||||||||||||||
BATAVIA
LANDSDRUKKERIJ
|
||||||||||||||
/ߣi
|
|||||||||||||||
WANDELINGEN
|
|||||||||||||||
DOOR DEN
|
|||||||||||||||
BOTANISCHEN TUIN
|
|||||||||||||||
TE
|
|||||||||||||||
BUITENZORG
|
|||||||||||||||
DOOR
|
|||||||||||||||
DR. W. BURCK
ADJUNCT-DIRECTEUR VAN 'S LANDS PLANTENTUIN.
|
|||||||||||||||
BATAVIA
LANDSDRUKKERIJ
189 2.
|
|||||||||||||||
JVSevA«
|
|||||||||
'S LANDS PLANTENTÜIN
|
|||||||||
BUITENZORG.
|
|||||||||
BOTANISCHE TUIN
|
|||||||||
ïlncograptoe van C. UNu.
|
|||||||||
LEGENDA:
i. Woning van den Directeur. < 6. Groot botanisch Laboratorium.
2. Woning van den Horlulanus. 7. Gasfabriek.
Ъ. Bureau en klein botanisch Laboratorium. \ 8. Woning Assislent-Hortulanus.
4. Woning teekenaar. \ 9. Museum.
5. Pholo-zincographisch Atelier. \ 10. Pharmacologisch Laboratorium.
|
|||||||||
WANDELINGEN
DOOR DEN
BOTANISCHEN TUIN.
|
||||||
INLEIDING.
De botanische tuin omvat het terrein aan de Oost-zijde begrensd
door de rivier Tji-liwong; ten Noorden door het park van den Gouverneur-Generaal, len Westen door den grooleu postweg en len Zuiden door het Chineesche kamp en beslaat eene oppervlakte van ruim 58 hectaren, waarvan ruim 11 hectaren worden ingenomen door het zoogenaamde eiland aan de Oost-zijde van het terrein, gelegen tusschen twee armen van den Tji-liwong. Dit eiland, eerst kort geleden onteigend ten behoeve van 's Lands Plantentuin, moet natuurlijk bij de hier volgende »wandelingen" nog buiten beschouwing blijven. Het gansche terrein is ruimschoots voorzien van water, hetwelk
wordt aangevoerd door den Tji-balok, een zijtak van den Tji-liwong. Allereerst wordt hierdoor de groote vijver gevoed, terwijl de kleine vijver zijn water ontvangt uit den eerste. Uit deze beide vijvers wordt verder het water in alle richtingen door liet terrein geleid. De tuin wordt voorts doorsneden door breede rijwegen, waarop een groot aantal voetpaden uitkomen. In het Zuid-Westelijk gedeelte vindt men de woningen voor den Directeur, Hortulanus, Teekenaar-photograaf en Onder-horlulanus; voorts het Bureau, het anatomisch-physiologisch Laboratorium, waar vreemde bezoekers hunne werktafels vinden, het Laboratorium van den Chef der II(lc Afdeeling, het Laboratorium voor Photographie en Zincographie, het kantoor van den horlulanus, de |
||||||
4
|
|||||
loodsen voor gereedschappen en zaadcollecties, de timmerloods, de
stal, de kweekerij, de beide serres en de gasfabriek; in het Zuid- oostelijk deel de woningen voor het inlandsch tuin-personeel. Wat de systematische rangschikking betreft, werd bij eene reorga-
nisatie ten tijde van Hasskarl de indeeling gevolgd der Genera Plantarum van Endlicheb, eene indeeling, die meer en meer wordt gewijzigd naar de Genera Plantarum van Bentium en Hooker. Als regel vindt men de verschillende geslachten van dezelfde familie op een of meer vakken bijeen en de verwante families op e'kander volgend. Hierop is uitzondering gemaakt voor de klimplanten, kruidachtige gewassen en nioerasplanten. Eerstgenoemde werden alle bij elkander uitgeplanl op het terrein tusschen den Tji-balok en den groolen postweg, terwijl de kruidachtige planten en moerasplanlen hare plaats kregen in den Zuid-Oostelijk gelegen henedentuin aan den oever van den Tji-liwong. De tuin bevat ruim 9000 soorten, terwijl elke soort in den regel
door twee exemplaren is vertegenwoordigd, die achter elkander zijn, geplaatst. Voorts zij nog opgemerkt, dat de groole kaart van den botanischen tuin
waarnaar het hieraan toegevoegde kaartje op de schaal van 1 : 5000 vervaardigd is, ten behoeve van het systematisch onderzoek verdeeld is in 14 detailkaarten, gemerkt met Romeinsche cijfers I—XIV en dat op elke detailkaart de vakken of perken zijn aangegeven met letters van het alphabet A—Z. Deze cijfers en letters vindt men terug op het achterstaande kaartje en ook op speciale palen in elk vak in den tuin. Voorts zijn de boomen in elk perk genummerd; de twee exemplaren van dezelfde species dragen hetzelfde nummer, het tweede exemplaar met toevoeging van een A. Bij een dezer beide boomen slaat een naampaal. Wanneer derhalve, in het vervolg van het overzicht van den tuin
de standplaats van eene bepaalde plant wordt aangegeven b. v. als IV. F. 67, dan beduidt dit, dat de plant n°. 67 is van vak F. op delailkaart IV. Gemakshalve heb ik gemeend de wandeling door den tuin te moeten splitsen in drie deelen. De eerste wandeling gaat door hel Weslelijk-gedeelle gelegen tusschen de Kanarielaan en den postweg, een terrein, dat voor meer dan de helft wordt ingenomen door de |
|||||
s
|
||||||
klimplanten; de tweede wandeling gaat door het Zuid-Oostelijk-gedeelte
en de derde of laatste door het Noord-Oostelijk-gedeelte. |
||||||
I.
WANDELING DOOR HET WESTELIJK GEDEELTE VAN DEN
BOTANISCHEN TUIN. Door de oude steenen poort — den hoofdingang — in de onmiddelijkc
nabijheid van de woning van den Directeur — treden wij den tuin binnen. Wij bevinden ons aan het begin van den grooten rijweg, die het terrein verdeelt in twee, alhoewel zeer ongelijke deelen. Onze eerste wandeling zal gaan door het westelijke deel, dat zich uitstrekt tusschen dezen rijweg — de Kanarielaan — en den grooten postweg. De Kanarielaan, zoo geheeten naar de boomen aan weerszijden van
den weg — Canarium commune L. — werd 60 jaren geleden, aangelegd door J. E. Teijsmann wiens naam hier nog menigmaal zal worden genoemd. Het was het eerste werk van den pas opgetreden jeug- digen hortulanus en het moet gezegd worden, dat het den later in menig opzicht zoo verdienstelijken man lot eer strekt. Tot flinke, krachtige stammen ontwikkeld, met hooge goed gevulde
kronen, die van beide zijden van den weg in elkander grijpen, vormen deze boomen thans een hoog en goed gesloten koepelgewelf, dat den bezoeker op alle uren van den dag, een rijk belommerde wandeling biedt. Natuur en kunst hebben saamgewerkt om het vriendelijk aanzien
van de allee op velerlei wijze te verlioogen en terwijl een groot aantal fraaie, klimmende bladplanten uit de familiën der Aroideae, Gnelaceae, Loganiaceae e. a. legen de kanarieslammen zijn opgeleid, heeft de natuur er het hare toe bijgedragen om stam en takken tot in de hoogste toppen van de kruin te bekleeden met een aantal epiphylisch groeiende gewassen van allerlei aard. |
||||||
6
|
|||||
Een en ander geeft ons telkens en bij iedere wandeling door de
Kanarielaan slof lot waarnemingen omtrent den aard dezer cpipliyten en omtrent de wijze waarop zij klimmen of zich aan haar steunsel vasthechten, die het genot van de wandeling niet weinig verhoogen, Reeds dadelijk even voorbij de woning van den Directeur, aan de
linkerzijde, vinden wij hoog in den boom een fraai exemplaar van Grammatophyllum speciosum, dat met zijn eigenaardig en dicht vlecht- werk van naar boven gerichte worteltjes zich zelf een nesije vormt, waarin het humus en vocht opzamelt, waardoor het als een ware epiphyt den bodem ten eenenmale kan ontberen. Op verschillende plaatsen van den tuin zullen wij deze Orchidee terug zien en treft hel, dat wij haar in bloei vinden, dan zien wij, hoe zij bare groole bruin-gevlekte bloemen bij honderden te gelijk voortbrengt en niet ten onrechte reuzen-Orchidee wordt geheeten ('). Onmiddelijk daarnaast merken wij een prachtig exemplaar op van
Monskra (Torttelia) deliciosa, die haren dikken vleezigen stam met bonderden horizontaal uitgespreide hechtwortels als met even zoo vele armen stevig omklemt. Van deze Amerikaansche klimplant, ook uit de Europeesche serres wel bekend, met op allerlei wijze gespleten en geperforeerde bladeren, zijn de bloemas en de vruchten eetbaar. Anlhurium pseitdo-podophijllum daarnaast — op gansch andere wijze klimmende — zien wij als 't ware tegen de voorzijde van den boom oploopen, zich vasthechtende met duizenden kleine uit den dikken stam te voorschijn komende hechtwortels. Schuin daartegenover de donkerbbdige Phitodendron mclanochrysum en daarnaast en tegen- over »Polhos aurea" met goud-geel-gevlekte hartvormige bladen en lange, nagenoeg bladerlooze afhangende lolen, die over den grond zoeken naar een anderen sleunboom en die zeker zeer spoedig op deze wijze tegen alle boomen in de Kanarielaan zou opklimmen, wanneer zij niet zorgvuldig door het snoeimes werd in toom gehouden. Van af de ijzeren rustbank in het midden van de laan genieten
wij een heerlijk uitzicht op den grooten vijver, aan de achterzijde omzoomd door eene lange rij Nephelktm's (Ramboetan's), die in de (') Een exemplaar vóór de woning van ileji hortulanus bloeide dit jaar met 50 blocmtrossen
te samen + 3600 bloemen dragende. |
|||||
7
|
|||||
laatste maanden van bet jaar, prijken met hunne roode en ook goud-
gele vruchten, die zich met tal van kleurschakeeringen in den vijver weerspiegelen. Door streng verbod aan de inlandsche tuinlieden om deze vruchten te plukken, genieten wij elk jaar eenige weken achtereen, het zeldzaam schoon van dezen prachtigen achtergrond. Aan de Noordzijde van den vijver hebben wij 't gezicht op een
gedeelte van de achterzijde van het palcis van den Gouverneur- Generaal en op de hooge brug over een zijarm van den vijver, die van het park van den Landvoogd naar het terrein van den plan ten- tuin voert. Midden in den vijver ligt een eiland met sierlijke, veelkleurige gewassen begroeid, waaronder wij aanstonds den rooden pinang van Itanka en Billilon Cyrloslachys Itendah BI. opmerken met zijne fraaie, roode bladscbeeden; terwijl levendig gekleurde Acalypha's, Crolon's en Codiaeum's, Dracaena's en Yuccas afwisselen met de zilverwit gestreepte Phragmiles communis en de altijd bloeiende Duranla met hare lichlviolette bloemen en zware trossen van oranje vrachtjes. Tegen het hoogere geboomte, klimt de Britsch-Indische Tkunbergia
grandißora met hare groote, violet te bloemen en de donkerblauwe Convolvulus — Ipomoea NU — ; een keurig geschakeerde groep van groen en bloemen te midden van den ongerimpelden waterspiegel. Juist tegenover de bank zien wij eene plant, die rijkelijk vertegen-
woordigd is in de Kanarielaan en die wij reeds meermalen op onze korte wandeling zijn voorbijgegaan. Hel is eene Freycimtia — een Pandanacea —, die tot de hoogste takken van baren steunboom opklimt en die meermalen in 't jaar, eene menigte groote, zacht rose-roode bloemen draagt, die levendig tusschen de lange, smalle, donkergroene bladeren te voorschijn komen. Vele dezer bloemen vinden wij afgevallen op den grond aan den voet van den steunboom en wanneer wij ons de moeite willen geven eenige daarvan, van verschillende boomen afkomstig, op te rapen, dan zien wij reeds dadelijk, dat de eene plant uitsluitend mannelijke en de andere vrou- welijke bloemen draagt; maar tevens valt bet ons op, dat de 3 binnenste gekleurde bladorganen, die hier de rol van bloembladen vervullen, bij alle afgevallen bloemen tot aan den voet zijn afgevreten. |
|||||
8
|
|||||
Het is de vleermuis Pteropus edulis — kalong —, die bij liet vallen
van den avond deze verwoesting Ie weeg brengt. Toch is het niet zonder nut, dat de kalong deze vleezige, min of meer aangenaam zuur smakende bloemdeelen afvreet en zelfs is het van buitengewoon veel voordeel voor de plant, want de vleermuis, bezig zijnde om uit eene mannelijke bloem de bladorganen op te vreten, verzamelt te gelijk en onwillekeurig op haren behaarden kop het stuifmeel uit de meeldraden en wanneer zij dan een oogenblik daarna eene vrouwelijke plant bezoekt, brengt zij onvermijdelijk het zooeven ingezamelde stuifmeel op de stempels der vrouwelijke bloemen over. Zoolang nog niet is gebleken, dat ook op andere wijze het stuifmeel van de eene plant wordt overgebracht naar de vrouwelijke bloemen van de andere, zoolang moet worden aangenomen, dat de schijnbare verwoesting door den kalong teweeggebracht van overwegend belang is voor de plant zelve en dat zelfs de genoemde Freycinelia in haar voortbestaan afhankelijk is van de vleermuis. Drie boomen voorbij de rustbank en aan de linkerzijde van de laan,
vinden wij eene Loganiacea — Fagraea liloralis — die haar met frisch loof bedekte takken van alle zijden opvoert tot aan de kruin van den steunboom. Deze Fagraea is ten allen tijde de aandacht waard, 't zij dat zij
prijkt met hare honderden van groole, witte klokken, hetgeen meermalen in het jaar plaats vindt, hetzij dat zij uitgebloeid, hare glanzige, parelkleurige vruchten len toon spreidt. Fagraea liloralis behoort tot de zoogenaamde myrmecophile planten, dat zijn dezulke, die de hulp van mieren hebben ingeroepen om zich te beschermen tegen de kwade bedoelingen barer vijanden. De groote vijand van de planten uil het geslacht Fagraea is de houlbij, dezelfde die ronde galen boort in het hout der woningen. Deze bij is het insect, dat Fagraea noodig heeft om haar stuifmeel te brengen op den stempel en ten einde de bij te lokken, wordt dan ook rijkelijk honig afgescheiden op den bodem van de klokvormige bloemkroon. Wij zien dan ook, wanneer wij een oogenblik bij de plant blijven vertoeven, hoe die houtbij de bloem binnenkruipt om zich aan den nectar Ie goed te doen en kunnen ook gemakkelijk waarnemen hoe zij met haar lichaam tegelijk bestoven |
|||||
/
|
|||||
9
raakt met het losse stuifmeel uit de opengesprongen meeldraden en
het op deze wijze verzamelde poeder onwillekeurig weder afstrijkt op den stempel van eene andere bloem, een oogenblik later door haar bezocht. Bij meer aandachtige beschouwing zien wij hoe de bloemen, wat
de positie der meeldraden betreft, zich niet alle 't zelfde voordoen. In pas ontloken bloemen — den eersten dag van den bloei —, staan de meeldraden met opengesprongen helmknoppen rechtop in het midden van de bloem, terwijl de stempel daaronder nog geen kleverige oppervlakte vertoont. In andere bloemen, die den tweeden of laatslen dag van den bloei zijn ingetreden, zien wij de meeldraden reeds uit- gebloeid, slap nederliggen op de bloemkroon, terwijl thans de kleverige stempel alleen de plaats inneemt den vorigen dag door de meeldraden ingenomen, zoodat eene bij, die in eene jongere bloem op eene bepaalde plek van haar lichaam, stuifmeel heeft verzameld, bij het intreden van eene bloem, die in het tweede stadium van bloei ver- keert, ook juist met de bestoven plek van haar lichaam in aan- raking komt met de kleverige stempel-papillen, waarop het stuifmeel blijft liggen. Maar niet bij alle /^raea-soorten gaat de bij op deze wijze té
werk. Zoo aanstonds zullen wij op onze wandeling andere soorten ontmoeten en dan gelegenheid hebben op te merken, dat de bij het zich bij deze veel gemakkelijker weet te maken door in plaats van de kroon binnen te gaan, eenvoudig van de buitenzijde even boven den groenen kelk, een gat te boren in de kroon om op clandestiene wijze zich van den nectar meester te maken met het treurige gevolg, dat de bloem onbevrucht afvalt en de plant te vergeefs hare honderden van bloemen heeft voortgebracht. Vraagt men naar de reden, waarom ook niet de bloemen van deze
Fagraea door de bij worden geperforeerd, dan vindt men het antwoord in het feit, dat de boorplek zorgvuldig tegen den vijand wordt ver- dedigd door een aantal mieren, die op den kelk der bloem worden gelokt door eenige daar ter plaatse voorkomende honigafscheidende organen. Bij elke poging van de bij om gemakshalve de kroon te perforeeren, loopt zij groot gevaar om door de mieren te worden aan- |
|||||
10
|
|||||
gegrepen, en de zeer gemotiveerde vrees om zich met afgebeten snuit
of poolen uit den strijd met de mieren te moeten terugtrekken, dwingt haar op normale wijze de bloem binnen te gaan en daardoor tevens bij te dragen tot de bevruchting. Toch is de bescherming, die de plant van de zijde der mieren ondervindt, bij deze soort nog lang niet volkomen; nog altijd worden 40 °/0 harer bloemen geperforeerd maar bij een zeer naverwante plant Fagraea oxyphylla, die geene mieren op den kelk lokt, zijn het 99 °/0, die op deze abnormale wijze door de bij worden aangeboord Onze wandeling door de Kanarielaan voortzettende, krijgen wij thans
een blik op de frissche gazons en heerlijke bloemperken van den tuin, behoorende lot het paleis van den Gouverneur-Generaal, in welke gazons wij hier en daar een paar fraai-ontwikkelde Arancaria's, Casua- rinas en Corypha's opmerken. Tevens valt ons oog op een hreed uitgestoelde Ravenala Madngascariensis »Iravellers-tree," waaraan de Maleiers, die familie-verwanlschap zoo juist weten te voelen, den naam hebben gegeven van »pisang ajer" of »pisang kipas" een naam, die heel wat juister is dan de Hollandsche naam van waaier-palm, want inderdaad is deze plant zeer na verwant aan den pisang — Musa spec. div. — en zoo goed als in 't geheel niet aan de palmen. In den arm van den vijver, die het voor hel paleis van den Landvoogd gereserveerde gedeelte omspoelt, treffen wij rij k-bloeiende exemplaren aan van Victoria regia met hare groole schildvormige bladen, die evenwel hier nimmer die kolossale afmeting bereiken, die zij in de Europeesche kassen verkrijgen en verder den niet minder sierlijken Neiumbium speciosum, de heilige Lotus-bloem der Egyptenaren met hare ver boven het water uitstekende bladen en-hare schoone, roode en wille bloemrn; een sieraad der watervlakten van Java. De zaden van deze plant worden onder den naam van bidji Taraleh door de inlanders gegeten. Aan de overzijde van de laan gaat een voel pad af naar den rozentuin
en wij hebben gelegenheid op te merken, dat deze openkapping van uit het paleis een heerlijk gezicht aanbiedt op den met dicht oorspronkelijk woud bedekten Salak. Gedeeltelijk is deze wandeling begrensd door de tot het paleis behoorende begraafplaats te midden |
|||||
11
van een dicht bamboebosch, dat zeker bij uitnemendheid geschikt
is om den bezoeker in eene ernstige stemming te brengen. Onder de zware groepen van hoog opgaande, dicht bebladerde en naar alle zijden over de graven zacht heenbuigende halmen, vonden familieleden van Gouverneurs-Generaal hunne laatste ruslplaals. Hiel- en daar ook treffen wij op de graftomben de, uit de geschiedenis van onze koloniën, welbekende namen van hoogst verdienstelijke ambtenaren; terwijl een enkele steen ons de graven wijst van twee botanisten Kühl en Van Hasselt, die op hunne reizen door den Archipel, beiden reeds op jeugdigen leeftijd aan de wetenschap ontvielen; wier namen echter voortleven in de »Flora Javaï" en de »Rumphia", de meesterwerken van den rijkbegaafden Blüme, wiens ijverige medewerkers zij geweest zijn. Wij keeren tot de Kanarielaan terug, die wij nu bijna ten einde
zijn en slaan nog even een blik op Gnclum edule, die zich met een enkelen steun boom niet tevreden stelt en zware guirlanden vormt tusschen 1 ä 3 kanarie-boomen. Onze wandeling gaat thans links af tusschen de beide groote gazons
(XIV A en XIII M), een warm eindje, want de links en rechts van de laan geplante Oreodoxa regia — Palma Real of Koniugspalm van Cuba — met hare gladde, n;iar onderen ileschvormig verdikten en regelmatig geringden stam, die hier eerst in 1887 werden geplant, zijn nog te jong om den rijweg te belommeren. In 't midden van het gazon aan de rechterzijde, vinden wij een
palmen-vak, waaruit de zware kronen van Oreodoxa regia, Phyehosperma elegans van Nieuw-Guinea, Bactris major van Trinidad en Elaeis Guineensis van Afrika statig omhoog steken, omgeven door Agave's en Cycadaceae en een meer kleurigen rand van Chrysalidocarpa lulescens. Hier en daar meer aan de achterzijde van hel gazon, vinden wij
een alleenstaanden Nootmuskaatboom — Myrislica fragrans — van zuiver pyramidalen vorm wier geel gekleurde vruchten vroolijk tusschen het glanzig groen te voorschijn komen en iets verder een groep van Dammara alba en eenige Araucaria's. Op het links van onzen weg gelegen grasveld, merken wij een
|
||||
12
|
|||||
zeldzaam fraai ontwikkeld exemplaar op van Lalania glaiica en van
de Braziliaanscbe Acrocomia sclerocarpa. Een oogenblik van den rijweg afdwalend en achter het rechts gelegen
gazon omgaande, komen wij in het kwartier der Scilaminaceae, Mttsaceae en Cattnaceae, waaronder wij verscheidene bekende planten aantreffen als: Zingiber oßicinale, wiens wortelstok ons de gember levert; Maranla indicaL., de moederplant der arrowroot; Amomum Cardamomum L. wiens zaden als de aromatische cardamon-piljes van algemeene bekend- heid zijn; Curcitma longa 1. de koneng of koenjit leverende plant te gelijk met talrijke soorten van Alpitiia, Elettaria, Kaempferia, IJedi/ehium en Globba waaronder ieder, die in de bergstreken in de nabijheid der bosschen woont, zeer bekende vormen zal aan- treffen als Hoentjé en Tapoes. Daarachter min of meer verscholen hebben de verschillende soorten en varieteilen van Musa Cliff'orliana en Musa Sapienlum — Pisang — hare plaats gekregen en onder deze Musaceae zijn het voornamelijk de Musa coccinia met hare fraai-roode bloemscheede en Musa Enscla — de bloempisang — die beide om hare vruchten weinig bekend, maar onder de sierplanten een allereerste plaats innemen. Wij passeeren thans de brug, die hier over den Tji-balok is gelegd, dicht bij den anderen ingang van den tuin en bevinden ons rechts en links lusschen kolossale bamboestoelen: Gigan- lochloa robusla — bamboe woeloeng — aan de eene zijde en de nog sterker uitgestoelde Giganlochloa aspera — bamboe betong — aan de andere zijde, de twee voornaamste bamboesoorlen van Java, planten, die o. a. ook uitmunten door haren buitengewoon snellen groei. Niet zelden toch treft men er jonge slokken bij, die in de 24 uur. 30 cent. in lengte toenemen. Maar hoe kolossaal ook, beide soorten zullen weldra in afmetingen worden overtroffen door de juist daar- tegenover geplaatste thans nog slechts 5 jaren ouden Dendrocalamus giganteus van Ceylon, die gezegd wordt de grootsle bamboe-soort te zijn van gansch Indië. Wij gaan links af, achter de Prolestantsche kerk om, door de Livistona-allee, aldus geheelen naar Livislona rolundifolia, die links en rechts van den weg is aangeplant, een door gansch Indië verbreide palmsoort; in Oost-Java, Sadeng, geheelen. Voorbij de kerk vinden wij aan de rechterzijde (XIII A), eene nieuwe palmen- |
|||||
і:;
|
|||||
afdeeling, waarin wij vooraan een paar prachtexemplaren opmerken
van Marlinezia erosa (5) en Marlinezia caryolaefolia (1"1) van Qweensland, misschien wel de fraaiste palmen ter wereld. Het hoofdkwartier der palmen vinden wij in een ander gedeelte
van den tuin en daar zullen wij gelegenheid hebben bij deze interessanle familie iels langer slil te slaan. Thans nemen wij liever onzen weg midden door den rozentuin, maar merken eerst nog op, hoe tegen een aantal kale stammen der Livislona's een Convolvulus — Ipomoea Ш — is opgeleid met donker violette kelken, die het gansche jaar door en dagelijks een groot aantal bloemen opent, die tegen den middag weder afvallen. Opmerking verdient, dat geen dezer planten nog ooit eene enkele vrucht heeft gedragen en wanneer wij een oogenblik blijven stilstaan, dan ontdekken wij ook weldra de oorzaak hiervan. Wij zien diezelfde houtbij, die wij reeds zoo even bespraken, zich nederzetten op de buitenzijde der bloemkroon en eene opening boren ter hoogte van het niveau van den nectar, met het treurig gevolg, dat de bloem weinige uren daarna afvalt, zonder bevrucht Ie zijn. Honderden van deze bloemen vinden wij op den grond ver- spreid en onder deze vinden wij er geen enkele, die niet op een ol meer plaatsen door de bij is geperforeerd. Het is natuurlijk, dat eene dergelijke plantensoort ten doode is opgeschreven, allhans in streken waar bijen voorkomen, die deze gewoonte hebben aangenomen en wij zien tevens van hoeveel beteekenis het is voor Fagraea lüoralis, die wij zoo even in de Kanarielaan hebben aangetroffen om zich onder protectie te stellen van mieren, al moet dit voor de plant dan ook gepaard gaan met opoffering van betrekkelijk aanzien- lijke hoeveelheden suiker, een kostbare malerie, die de plant zelve uitmuntend voor andere doeleinden zou kunnen gebruiken. Maar wanneer deze Convolvulus geen bondgenootschap beeft weten te sluiten met mieren en derhalve weldra zal moeten uitsterven, zoo hebben toch andere Convolvulaceae wel degelijk dezelfde eigenschappen ver- kregen, die wij bij Fagraea lüoralis hebhen opgemerkt en deze vinden hierin dus weder een waarborg voor haar bestaan. Maar niet minder opmerkingswaardig is ook het feit, dat andere soorten uit hetzelfde geslacht langzamerhand door eene kleine wijziging in de |
|||||
14
|
|||||
onderlinge positie van meeldraden en stempel zich in hare bevruchting
onafhankelijk hebben weten te maken van de bijen en zoo zijn er thans planten, die zoo zijn ingericht, dat onder het afvallen van de geperforeerde kroon, de meeldraden langs den stempel strijken, zoodat het er weinig toe doet of de bij op regelmatige dan wel op onregel- matige wijze zich van den nectar meester maakt. In 't midden van den rozentuin vinden wij op een kleinen heuvel
een eenvoudige zuil van gepolijst graniet; een huldeblijk aan den vroegeren hortulanus Johannes Elias Teijsmann, die meer dan een halve eeuw het beheer heeft gevoerd over den tuin en zijne beste krachten aan deze inrichting heeft gewijd. De buitengewone ver- diensten van deze karaktervolle persoonlijkheid en zijne beteekenis voor 's Lands Plantentuin werden kort geleden geschetst door Dr. Treub in de eerste aflevering van het Tijdschrift, dat naar Teijsmann werd genoemd. De ijzeren rustbank aan het einde van den rozentuin, geeft ons
gelegenheid op ons gemak een oogenblik te genieten van dit heerlijke plekje aan beide zijden omzoomd door breede hagen van rozen en aan de achterzijde door de statige bamboe's van het kerkhof. Wij vervolgen thans onze wandeling door de Livistona-allèe, die
hier een ander karakter krijgt in zoo verre de Livislona wordt af- gewisseld en weldra zelfs vervangen door eene rijke verscheidenheid van andere vertegenwoordigers uit de familie der palmen. Allereerst vinden wij een nog betrekkelijk jong exemplaar van Phoenicophorium Sechellarum X, D 55, de bekende en veel in de Europeesche woningen gecultiveerde roestpalm en een Oreodoxa oleracea van de Antilles die voor de Palma real — Oreodoxa regia — in schoonheid van vorm niet onderdoet. Meer naar binnen achter de sierlijke Livislona Maurüiana vinden wij een Raphia ruffia (41) van Madagascar. De bladen van deze palm hebben — de bladsteel meegerekend —
eene lengte van 40 voet! en de 3 meter lange hloemtrossen, die hoog boven ons hoofd in groolen getale loodrecht naar beneden hangen, zouden in staat zijn ons een oogenblik angstvallig te doen terugdeinzen, daar zij niet weinig doen denken aan dikke, zware, bruine rupsen van ongekende afmetingen, die zich voordoen, alsof zij zich op ons |
|||||
15
|
|||||
willen laten nedervallen om ons te verpletteren. Hier merken wij
nog op, hoe uit de afgevallen bladbases waarmede de stamoppervlakle bedekt blijft een groot aantal loodrecht naar boven groeiende wortels te voorschijn schieten, die niet groot er worden dan 1 of 2 decimeter en niet naar beneden buiden om in den grond gekomen als echte wortels bij te dragen tot de voedselopname van den boom Deze uit een physiologisch oogpunt hoogst eigeuaardige wortels zijn ademhalings- en geen voedings-organen. Zij hebben den naam gekregen van pneu- matoden. Uit de jonge bladeren van deze palm, weet men op Madagascar een vezelstof te bereiden, die onder den naam van »Rabana" of »Pagne de Madagascar" op de Europeesche markt een goeden naam begint te krijgen en gebruikt wordt voor de vervaardiging van fijne matten, hang- en meubelgordijnen. Bij den Cocos oleracea (57) uit Brazilië, die met hare vele meters
lange nagenoeg rechtopgaande bladen niet zoo dadelijk aan hare naaste verwante Cocos nucifera — klapperboom — doel denken, gaat een voetpad af, dat evenwijdig loopt aan den grooten postweg. Wij gaan een oogenhlik dit pad op om zoo aanstonds weer op onze wandeling terug te keeren. Onze voorouders zouden ons ongetwijfeld dit uitstapje ten sterkste
ontraden en ons met kracht van redenen trachten te overtuigen, dat een bewandeling van dit voetpad gelijk stond met eone ernstige poging tot zelfmoord. Wij naderen n.l. den oepasboom Anlinris loxicaria — Antjar — en niet een enkel zwak exemplaarlje van deze uiterst-giftig-melksap houdende plant, die het beruchte pijlgift levert, dat hier consciëntieus een weinig op den achtergrond werd geplaatst; maar eene gansche rij, van onderen breed-geschoorde reuzen van dit gevaarlijk individu, waarover de oudere schrijvers zich zoo gedecideerd ongunstig uitlaten. »Geen mensch", zegt Rumphius »de Punius der Indianen" — in zijn beroemd Amboneesch Kruidboek — »derft hem genaken zonder hooft, armen en beenen met doeken bewenden te hebben of hij werd gewaar een swaar tintelen in de leeden, dat ze daarvan stijf, en zonder gevoelen werden. De drop van de bladeren iemant op 't lijf rakende, doet hetzelve opzwellen, men moet ook onder den boom met slaan, met ongedekte hoofde, of de hairen vallen uit; zo dat de doot bij dezen |
|||||
IG
|
||||||
boom zijn tenten schijnt opgeslagen te hebben. Alleen woond daar
onder een gehoornde slang kakelende als een hoen" etc. ('). Dertig jaren daarna schreef een zekere Heer Foersch, Doctor bij de
O. I. Compagnie, dat er slechts één antjar-boom op Java voorkwam, maar dat deze dan ook zoo vergiftig was, dat er IS mijlen in het rond niets dan een woestijn, een doodendal was. Vogels, die er over been vlogen, vielen al duizelende neder; menschen, die den wind van den Anljar van voren kregen, verstikten. Om boosdoeners te straffen, stuurden de Inlandsche vorsten ze eenvoudig »naar den Boom." Van de 100 kwamen er geen 5 terug! En thans! vive la science! zetten wij ons rustig neder op den
ijzeren rustbank in de schaduw van één dezer (№. 14) en genieten met ongedeklen hoofde, een oogenblik het heerlijk uitzicht op den post- weg, waar langs zich — vooral op marktdagen — honderden Inlanders met hunne gekleurde sarongs en badjoes en hunne niet minder levendig gekleurde parasols naar den passar spoeden en eene buitengewone levendigheid geven aan dezen rijk belommerden breeden rijweg; een kleurenspel waarvan men in Europa de wederga te vergeefs zou zoeken. Het chemisch onderzoek heeft geleerd, dat de plant volstrekt geene
vergiftige uitwasemingen uitzendt en dat het melksap, dat bij ver- wonding uit den stam vloeit, alléén vergiftig is, wanneer het direct door een wond in het bloed gebracht wordt. Niet onmogelijk zelfs is het, dat er spoedig een tijd zal aanbreken,
dat de Antjar meer als geneesmiddel tegen hartkwalen beroemd is, dan berucht als pijlgift. Wij keeren op onzen wandeling terug en passeeren verschillende
exemplaren van den Pinang — Areca catechu — wier noten bij het betelkauwen worden gebruikt; van Plychosperma, Livistom e. a. en vinden rechts op den hoek van het vak X G een jong exemplaar van Pholidocarpus Ihur van Ceram, met een zeer omvangrijke en fraaie kroon en gestreepte bladstelen; een palm waarvan ook volwassen exemplaren elders in den tuin voorkomen, die echter op hunne hooge stammen lang niet meer zoo fraai zijn als deze. |
||||||
(') Dit dier bleek bij nadere beschouwing eigenlijk een basiliscus Ie zijn.
|
||||||
17
|
|||||
Het vak XII C aan onze linkerhand is geheel ingenomen door
rotans — Calamus, Daemonorops, Korlhalsia — etc. en om die beter te kunnen waarnemen slaan wij het voetpad in tusschen C en B. Maar alvorens het palmen vak in te gaan, plukken wij op den hoek
rechts eene bloem van Arislolochia (barbala) en maken voorzichtig eene kleine opening in het peervormige bloemdek. Onmiddelijk zien wij een aantal kleine vliegjes met haastigen spoed uit de gemaakte opening te voorschijn komen. De Arislolochia is een inseclenvangertje en de gevangen insecten
worden daarin juist zoo lang opgesloten, tot dat zij — en dit is het doel van het vangen dezer vliegen — het stuifmeel uit de meeldraden hebhen overgebracht op de stempelpapillen. Is dit werk verricht, dan begint de kroon te verwelken en de insecten vinden eindelijk na 24 uur te zijn opgesloten geweest, gelegenheid om te ontsnappen. Wij zien gemakkelijk, dat de bloem zich voordoet onder twee
vormen n. 1. met rechtopstaande en met neergeslagen lip; de eerste bloem is nog jong en pas des morgens vroeg opengegaan. Met hare groote, naar voren gekeerde en wijdgeopende kroon lokt zij de vliegjes, die zich dan ook niet lang laten wachten. Openen wij een bloem in dit stadium, dan laat zich gemakkelijk constateeren, dat de helmknoppen nog niet zijn opengesprongen. De vliegen vergasten zich aan den op den bodem van de bloem afgescheiden nectar, maar wanneer zij meenen de bloem thans ook weder te kunnen verlaten, zien zij zich bitter teleurgesteld. Toevliegende naar de plek waardoor het licht in de peervormige ruimte valt, meenen zij den uitgang gevonden te hebben om weldra te bespeuren, dat zij bedrogen uilkomen. De plaats waardoor het meeste licht binnenkomt is niet de uilgang en dit kunnen wij gemakkelijk waarnemen door een van onderen afgesneden bloem voor 't oog en tegen 't licht te houden. Wij zien dan het licht binnentreden door twee halfbolvormige naar binnen gedrukte plaatsen terwijl door de rechthoekig omgebogen buis van de kroon nagenoeg geen licht wordt doorgelaten. De vliegen sluiten derhalve tegen de bolvormige plaatsen lerug, vliegen op nieuw wanhopend rond door den ketel om telkens op nieuw op een dwaalspoor Ie worden gebracht. Eindelijk in den vroegen morgen van den tweeden dag springen de WANDELINGEN. 2
|
|||||
²8
|
|||||
helmknoppen open en de vliegen brengen nu door hare onophoudelijke
bewegingen het stuifmeel op de stempelpapillen. Hel eerste gevolg van deze besluiving is het verwelken der kroon, de lichldoorlatende plekken worden troebel en dit vermindert in hooge male de intensiteit van het binnentredende licht, zoodat thans de vliegen gemakkelijk den uitgang weder terugvinden. Weldra sluit zich de kroon, de opstaande lip wordt slap en valt neer. In een dergelijke bloem vinden wij geen enkel insect meer terug en de vliegjes die eindelijk na 24 uur gevan- genschap hunne vrijheid terugvinden, mogen van geluk spreken, want bij andere soorten van Arislolochia b. v. A. ornilhocephala komen zij er nimmer meer uit en vinden zij in hunne gevangenis ook tevens bun graf. De Arislolochia barbala is niet de fraaiste Arislolochia uit den
botanischen tuin. In den benedentuin in het oostelijk gedeelte, vinden wij nog andere soorten met veel fraaier bloemen als: de reeds genoemde A. ornilhocephala, de A. labiosa, A. elegans, A. nitida, A. ridicula etc. Treden wij thans aan de voorzijde het rotanvak binnen. Een weinig
voorzichtigheid is hier aanbevolen, want zonder zorgvuldig toezien, voelen wij ons in een oogenblik vastgehecht aan de lange met tallooze scherpe naar achteren gebogen haken voorziene klimorganen, uit den oksel der bladeren te voorschijn komende of als sterk verlengde midden- nerven de uiteinden vormend der lange bladeren; ware grijporganen, die zich vasthechten aan onze kleederen of pijnlijke schrammen ver- wekken aan onze handen. Beter dan ergens in het oerwoud, geeft de rotan in den plantentuin
ons eenig idee van de wijze waarop hij klimt en van den eenen boom overgaat op een andere. ¹. 58 midden in 't vak, geeft ons een gemakkelijk in zijn loop te volgen Calamus. Loodrecht gaat hij naar boven tot aan de hoogste takken van zijn steunboom, zieh overal vasthechtend aan de lakken van de kroon. Met zijn voortgroeienden top en steeds nieuw gevormde grijpers, beweegt hij zich voort van boom lot boom, nu eens zieh meer van zijn worteleinde verwijderend, dan ook weder naar omstandigheden deze plek meer naderend. Vervolgen wij den slengel van af den boom waarin bij zicb aan
verdere waarneming ontlrekl lol de plaats waar hij in den grond |
|||||
19
|
|||||
geworteld is, dan zien wij, dal deze laatste eerst op vrij aanzienlijken
afstand van den boom gevonden wordt. Behalve in deze lange vang- organen vindt de rotan hij 't klimmen nog aanzienlijken steun in de rech lui tslaande stekels waarmede de buitenste deelen (bladscheeden) van den stengel bekleed zijn. Oudere bladeren vallen af en de plant verliest hierdoor eenige van hare aanhechtingspunten. Ook de stekelige bladscheeden vallen af als onnut geworden en de thans gladde groene rotanstengel valt gedeeltelijk naar beneden; maar reeds lang te voren beeft hij op tal van andere plaatsen zich vastgehecht. De oudere naar beneden gevallen deelen liggen als slingers van aanzienlijke lengte over den bodem uitgespreid en wanneer wij ons de moeite willen geven den stengel te melen van af de plaats, waar hij bij paal 158 uit den bodem komt, dan meten wij eene lengte van niet minder dan 225 voet; eene lengte die natuurlijk in de oorspronkelijke wouden nog vele malen overtroffen kan worden. Wij keeren na dezen blik in de rotan-afdeeling op ons voelpad
terug. Waar de rotans aan onze linkerhand eindigen, komen wij in 'l gebied der aardbeziën en frambozen — Rubus spec. div. —, die wij maar liever met stilzwijgen voorbijgaan. Misschien dat eenmaal een rationeel gedreven cultuur nog iels van deze vruchten terecht brengt; tot nu toe zijn zij interessanter uil een botanisch en planlen- geographisch oogpunt dan wel uit een gastronomisch. Op de Rubussoorten volgen, weder aan de linkerhand, de klimmende
Leguminosae, waaronder wij reeds spoedig de Abrus praecntorius (206) — Saga — Jequirity — opmerken, algemeen in Indië bekend wegens de fraaie-roode, zwartgevlekte boontjes, een geliefkoosd doch hoogst gevaarlijk speelgoed voor kinderen, daar zij buitengewoon vergiftig zijn. Een aftreksel der bladen — daoen saga — is gelijk men weet, een zeer bekend inlandsen geneesmiddel bij keelaandoening Daarnaast vinden wij een paar exemplaren van Clianlhus Binnendylrii
(203), die zeker als sierplant een goed figuur zou maken, wanneer haar daartoe de noodige ruimte kon gegeven worden. Nog menig andere interessante plant zouden wij in dit Leguminosae-vak kunnen aanwijzen; ik noem alleen nog de verschillende soorten van Mucuna — kwas — met fraaie bloenilrossen maar gevaarlijke peulen, die bekleed zijn met |
|||||
20
|
|||||
fijne naalden welke hij aanraking onmiddelijk in de huid dringen en
geweldige jeukte veroorzaken. Voorts talrijke soorten van Bauhinia met sierlijke hloemen en ook vaak fraaie hladen, die zich voordoen als twee blaadjes aan den rand met elkander saamgegroeid — koepoe-koepoe —. Verder Canavallia gladiala kakara-parrang —-, waarvan volgens
inlandsche gastronomen alles kan gegeten worden hehalve de wortel en de stam en verder een aantal soorten van Acacia, Cacsalpinia en de als vischvergilt gebruikte Derrissoorten. Aan de overzijde, op den hoek van XIIB, vinden wij Melaslomaceae
waarvan ik slechts wil noemen Medinella Teijsmannii door Teusmann in de Minahassa gevonden (255): Dissochaela cyanocarpa (217) met groole en zware trossen van hlauwe bloemen en hlauwe vruchtjes, Marumia spec. div. etc. Wij vervolgen onze wandeling tusschen deAnonaceae en Mcnispcrmaceae
XIA en B in de richting naar den Tji-halok. Links vallen ons de helder roode vruchten in 't oog van Arlabolrys Blumei, A. suaveolens en A. odoralissimm; inleressanle klimplanten die hunne takken door middel van haken ophangen aan andere takken of aan nahurige planten. Zeer eigenaardig is het, dat die haken in hooge mate prikkelbaar zijn in dien zin, dal wanneer zij een lak hebhen gevat, zij door de drukking en wrijving door dezen tak op het weefsel van den haak uitgeoefend, aanzienlijk in dikte en stevigheid loennemen en hierdoor reeds spoedig den tak zoo stevig heel pakken, dat zij met geen mogelijkheid meer kan losgemaakt worden. De bloemen van Arlabolrys zijn niet minder merkwaardig dan de
klimhaken en het is zeker wel de moeite waard daarbij een oogenblik stil te staan om te constateeren, dat zij volmaakt gesloten zijn en gedurende den ganschen duur van den bloei gesloten blijven, zoodat zij nooit anders dan met eigen stuifmeel kunnen bevrucht worden en stuifmeel van andere herkomst met geen mogelijkheid op den stempel kan geraken. In dien zin zijn derhalve de Arlabolrys-soorlen de levende bewijzen tegen de algemeene geldigheid van de bekende biologische stelling, dat het voor het behoud der levensenergie van elke plant en elk dier een absoluut vereischte is om nu en dan gekruist te worden met een individu van andere herkomst. |
|||||
21
|
|||||
Aan levensenergie ontbreekt het Arlabotrys niet en toch moeten
deze planten duizenden en duizenden van generaties voortdurend zich zelven hebben bevrucht, zonder dat kruising met een ander individu mogelijk was. Uit het feit, dat alle thans levende soorten uit dit geslacht gesloten bloemen bezitten, valt bovendien wel niet anders te concludeeren, dan dat deze eigenschap is overgeërfd van een gemeenschappelijken stamvorm en dat niettegenstaande het kiem- plasma nimmer eenige essentieele wijziging onderging door versmelting met kiemplasma van anderen oorsprong, de nakomelingen toch zoo aanzienlijk hebben gevarieerd, dat daaruit in den loop der tijden, verschillende goed gekarakteriseerde soorten zijn ontstaan. Onze weg brengt ons op het voetpad, dat langs den Tji-balok loopt;
wij slaan rechts om; aan de linkerzijde een rij van bamboe-soorten en rechts een vak met Menispermaceae. Eenige rijen van steenhopen om steunboomen opgestapeld, trekken weldra onze attentie. Wij zijn hier in 't kwartier der bekerplanten, waarvan helaas vele gestorven zijn. De steenhoopen getuigen van de wanhopige pogingen van den borluianus om door allerlei wijzigingen in de cultuur het leven dezer Nepenlhes-soorlen, die hier in deze lagere streken niet thuis behooren, te rekken. Toch ziet men een weinig naar binnen, enkele dezer planten nog
in leven en zelfs rijk beladen met hare eigenaardige bekers, waarmede zij, gelijk bekend is, insecten vangen. Die bekers, die als sterk ont- wikkelde waterklieren moeien worden beschouwd, zijn gedeeltelijk gevuld met een vloeistof, die door de plant zelve daarin wordt af- gescheiden. Dat het water daarin niet toevallig voorkomt, of uil opgevangen regenwater bestaat, zien wij reeds dadelijk bij het openen van een jongen beker wiens deksel nog gesloten is en toch ook reeds voor '/ç met water gevuld is. Houden wij een volwassen beker in het oog, dan zien wij hoe
mieren daartegen oploopen om den deksel of den rand te bereiken waar hun overheerlijken nectar wordt aangeboden; maar het duurt niet lang of wij zien hoe zulk eene mier op den gladden bekerrand van de been raakt en in den beker terecht komt. Eenmaal daarin gevallen, komt zij er niet meer uit; de gladde binnenwand laat ååö |
|||||
22
|
|||||
naar boven klauteren niet loe. Zij valt terug en verdrinkt om weldra
in 't vocht van den beker Ie worden verleerd. Dit vocht toch is volstrekt niet met gewoon water gelijk te stellen, daar hel even als ons maagsap de eigenschap bezit om dierlijke stoffen in oplosbaren vorm omlezetten, welke stoffen vervolgens door de plant worden opgenomen. Openen wij een dergelijken beker, die in volle functie is, dan vinden
wij ook een aantal lijken of beter gezegd de chitine-huidjes en andere onverteerbare deelen van de mieren daarin terug en wanneer wij een stukje van den wand (van het onderste derde deel van den beker) voor 't oog houden, dan vinden wij ook in dien wand de klieren, die deze hoogsteigenaardige vloeistof afzonderen. Wij passeeren nu een fraai exemplaar van Ariindinaria slricla een
gele bamboe en naderen dan de Vitis en Cïssus-soorten — indische druiven — waarvan vele ons door fraaie klem- en grootte toelachen, doch die een hoogst onaangename prikkeling in de keel verwekken, wanneer wij ons laten verleiden er van te eten. Langs de Malpi- (jhiaceae. met hare eigenaardige gevleugelde vruchten (Trislelaleia, Hetcropleris, Hiptage) en de Salacia's — (Hippocraleaceae) met baar donker loof en vuurroode appels, die ons aan Sinaasappels doen denken, komen wij juist tegenover het Bureau van den Hortulanus terug op den rijweg, dien wij zooeven verlieten. Wij laten de beide van latten saamgestelde serres voorloopig links liggen en passeeren ook de gas- fabriek, die de meer zuidelijk liggende botanische laboratoria, benevens het Museum en het pharmacologisch laboratorium van gas voorziet en slaan het voetpad in aan de linkerhand naast de gasfabriek. Rechts, in het vak F., valt ons reeds spoedig de bekende Pelraea volubilis in 't oog. die wegens hare fraaie bloemen niet oneigenaardig den naam van Indische sering heeft gekregen en iets verder de niet minder bekende, thans door gansch Indië verbreide, doch lang niet overal even welkome Tjinlé — Lanlana spec. div. — die uit Amerika in- gevoerd, hier het El Dorado voor hare ontwikkeling beefl gevonden. Iets verder vinden wij Faradaya papuana (9) met hare rijke trossen
van groote witte bloemen, wederom een myrmecophile plant, met een groot aantal kelknectarien, die in den regel druk door de mieren worden geëxploiteerd, |
|||||
23
|
|||||
Niet ver van daar, nog twee andere planten, die een dergelijk
bondgenootschap hebben gesloten met de mieren n. 1. Gmelina asialica (16) en vooral Gmelina bracleala (17), welke laatste plant niet alleen voedsel — nectar — aanbiedt aan het leger harer verdedigsters, maar tevens ook een woning en eene gelegenheid om hare nesten te maken en hare larven en cocons te verzorgen en dit alles tusschen de schutbladeren, waarvan de bloem tros rijkelijk voorzien is en der- halve in de onmiddelijke nabijheid van de plaats, die haar ter verdediging werd toevertrouwd. Raken wij ■ even zulk een bloemtros aan, dan zien wij duizenden mieren plotseling uil hare schuilhoeken te voorschijn komen en op den groenen kelk nemen wij een aantal ronde, rijkelijk honig-afscheidende nectarien waar. Bij deze plant is het dan ook een groote zeldzaamheid, wanneer wij een afgevallen kroon oprapen, die blijken geeft door de bij té zijn geperforeerd; de bescherming kan derhalve hier volmaakt worden genoemd. Aan de linkerzijde van 't pad vinden wij weelderige exemplaren
van Gnelum edule en verder klimmende Pandanaceae — Freycinelia's — en rechts Porana volubilis (59) en Anligonurn leptopus — de witte bruidstranen naast de roode —. De Hollandsche naam meer dan de systematische verwantschap heeft deze planten naast elkander gebracht, want de laatste eene Polygonacea behoort onder deze Convolvulaceae eigenlijk niet thuis. Verderop treffen wij Batatas edulis aan — de bataten of oebie djawa — de aardappels der Inlanders, wier uitspruitsels gezegd worden de asperges te kunnen vervangen en verder verschillende soorten van Ipomoea, Convolvulus Argyreia, Pharbitis waaronder Ipomoca pes caprae. — geiten voetje — zoo geheeten naar den eigenaardigen vorm der bladeren. Wij gaan thans langs het laboratorium voor Photographie en
zincographie tegenover de op de Convolvulaceae volgende Thunbergia's met gele en ook met blauwe bloemen waarvan vooral Tliunbergia grandiflora bij de Europeesche woningen veelvuldig wordt gecultiveerd. Iets verder vinden wij Solandra grandiflora van Jamaica met honderden groote en fraai-gekleurde bloemen en komen meer en meer in het gebied der klimmende Bignoniaceae. Daar waar de weg zich kromt, begint het kwartier der klimmende
|
|||||
24
|
|||||
Apocynaccae en Ascepiadaceae waaronder de caoutchouc-leverende
Willughbeia's (49) en Landolphia's, slingerplanten wier bebladerde toppen zich hoog in de kroon der steunboomen verliezen. Hier vinden wij ook de altijd bloeiende Allamanda's (80) met hare groote gele en Beaumonlia's (68) met wit en rood gevlekte sierlijke bloemen. Iets verder weder de Strophanthm, die den laatsten tijd een grooten naam heeft verkregen wegens het middel tegen hartkwalen, dat zij zou bevatten. Juist tegenover deze en de Leuconolis vinden wij aan de rechterzijde de wasbloemen — Hoya spec. div. — en dieper in, (169) Marsdenia tinctoria waaruit vooral op de Buitenbeziltingen eene soort van Indigo wordt bereid. Thans komen wij aan de linkerzijde in het kwartier der Jasmi-
nium's, eene rijk vertegenwoordigde groep waartoe ook de Melati — Jasminum Sambac — behoort. Maar onze attentie wordt thans onwillekeurig getrokken tot de Mussaenda's aan de overzijde wier helder zilverwitte »bladeren" direct in 't oog vallen. De Mussaenda's zijn klimmende Rubiaceae, die in de bosschen en langs de wegen in de hoogere bergslreken tot op aanzienlijke hoogte boven zee veel- vuldig worden aangetroffen en die juist door hare zilverwitte bladen onmiddelijk de aandacht trekken. Bij nadere beschouwing blijkt het, dat deze bladen tot den kelk
der bloem behooren en dat het eigenlijk een enkele der 5 kelkslippen is, die aanzienlijk vergroot, door hare in 't oog vallende kleur de vlinders weet te lokken. De Mussaenda toch is weder een dier planten, die geheel in haar voortbestaan afhankelijk is van insecten. Wij merken spoedig op, dat de eene plant alleen mannelijke en de andere uitsluitend vrouwelijke bloemen draagt. Inseclenhulp is der- halve noodig om het stuifmeel der eerste overlebrengen naar de stem- pels der andere en de bloemen zelven, die geel-groen gekleurd zijn en derhalve niet zoo dadelijk worden opgemerkt, vinden in haar zilverwit kelk-blad een uitnemend middel om zich reeds op grooten afstand zichtbaar te maken. Op de Mussaenda's volgen de Uncaria's waartoe de gambier behoort
— Uncaria gambir — hekend als het adstringeerend middel, dal als toevoegsel tot den betel, pinang en kalk bij de sirih wordt gebruikt |
|||||
25
|
|||||
en in Europa ook als looimiddel hooge waarde bezit. Merkwaardig
zijn wederom de Uncaria's door de wijze waarop de takken zich aan elkander en aan andere planten vasthechten met dezelfde irritabele haken, die wij reeds bij een gansch andere familie — de Anonaceae — hebben besproken. Thans naderen wij aan de linkerzijde de palmen-en rotan-afdeeling
X. E., waarin wij reeds zoo aanstonds de Antiarïs toxicaria hebben gevonden en rechts gaan wij langs het gebied der klimmende Loga- niaceac — Fagraea spec. div. — Onder deze laatste vinden wij iets dieper in het vak Fagraea oxyphylla (57) waarvan zonder onderscheid alle bloemen door de houtbijen worden aangebeten, doch die gansch onafhankelijk van insectenbezoek zich zelve bevrucht, en nog iels dieper aan het middenpad van dit vak Fagraea imperialis (157) met hare kolossale bloemen, de grootste uit den tuin en misschien wel uit de gansche tropische Flora. De kroon heeft den vorm van een trechter met eene ingang van 22 centimeter en wanneer wij een oogenblik bij den boom blijven stilslaan zien wij, vooral in den vroegen morgen, een aantal vogels op de bloemen afkomen, die nage- noeg geheel daarin verdwijnen om den rijkelijk afgescheiden nectar optezuigen; bij welke gelegenheid zij tevens voor de overbrenging van het stuifmeel zorgen. Is de bloeitijd voorbij, dan prijkt de boom met groóte, parelkleurige zware vruchten. Niet minder eigenaardig zijn ook de vleugelvormige uitbreidingen aan den voel van den blad- steel, waarvan de mieren weten gebruik te maken om daaronder haar nest te maken en het moet gezegd worden, dat die plaats haar convenieert, want niet alleen, dat zij daaronder beschutting vinden tegen nadeelige invloeden van buiten; zij vinden daar ook nog nectar, door een vrij groole geelgekleurde honigklier afgescheiden, die zich gemakkelijk laat waarnemen wanneer de bladvleugel wordt afgesneden. Op ons pad terugkeerende, passeeren wij Strychnos Tieulê (21) eene
hoogstvergiftige plant wier sap het oepas tieulé levert, het scherpste der pijlvergiften, dat door haar groole hoeveelheid Strychnine spoedig den dood veroorzaakt. De meer bekende Strychnos nux vomica vinden wij elders op onze wandeling door den tuin. |
|||||
26
|
|||||
Langs cenige klimmende Composilae — waarvan wij in 't moederland
slechts kruidachtige planten kennen — komen wij terug in de Livi- ³7îíÿ-à11åå. Alvorens onze wandeling in dit westelijk deel te eindigen, rest ons nog een bezoek te brengen aan het terrein aan gene zijde van den Tji-balok — tusschen deze rivier en de Kanarielaan —. Wij wandelen daartoe langs den rozentuin en langs de vakkeu
XII C, A. en XI A. om de brug overstekende, rechts om te slaan. Ons oog valt reeds dadelijk op Cacsalpinia coriaria, een boom met donker en fijn verdeeld loof, wiens eigenaardig gedraaide peulen wegens haar groot gehalte aan tannine een belangrijk looimiddel vormen, bekend en uitgevoerd onder den naam van Divi-Divi. Iets verder aan den kant van het voetpad, een Japansche eik — Quercus glaberrima — die ons ecli ter geenzins een idee geeft van de trolsche woudreuzen van dit geslacht in de hoogere bergstreken van Java. Overigens is het vak XIII J. grootendeels ingenomen door de families der Araliaccae en Leeaceae. Het voetpad, dat evenwijdig loopt aan de rivier brengt ons in het
gebied der Verbenaceae, Bignoniaceae, Cordiaceae, Malvaceae, e. a. In hel vak XI. J. treffen wij o. a. soorten aan van Vitex en Prcmna als Vilex pubescens — Laban — en Premna parasüica (5) die zich met hare tallooze armen stevig vastklemt aan haren steunboom. Rechts langs de rivier zien wij een tweetal exemplaren van Teclona grandis (28) — Djati — den boom, die het bekende uitnemende hout levert, dat in uitgestrekte bosschen voorkomt in de lage, droge vlakten van Midden- en Oost-Java en daartegenover Teclona Ilamilloniana uit achter-Indic. Voortgaande valt onze attentie op den zonderlingen Derwisch-boom
van Nubië—- Kigelia pinnala — (46) wier lange rolronde zware vruch- ten aan lange stelen loodrecht naar beneden hangen; een boom die wij ook op andere plaatsen zullen terug vinden o. a. in den tuin van het paleis dicht bij de brug. Iels verder aan onze rechterzijde zien wij den Kalabas-boom van Brazilië — Crescentia cuneifolia — en daarover de niet minder eigenaardige Phyllarlhrun comorense (49) van Mauritius met hoogst eigenaardige, uit verschillende leden opgebouwde blad- organen. Rechts en links treilen wij een vrij aanzienlijk aantal exemplaren
|
|||||
27
|
|||||
aan van Flacowlia sapida (J) (SI) wier fraai roode en aangenaam zuur
smakende vruchten onder den naam van lobi-lobi van algemeene bekend- heid zijn en die zich bijzonder aanbevelen voor het maken van »jams". Iels dieper in, vinden wij eene fraaie, bijna altijd bloeiende Spalhodca
(29) uit tropisch-Afrika, een geslacht, dat echter ook in onzen Archipel zijne vertegenwoordigers heeft (zie b.v. №. 2—10 in 't zelfde vak). Deze — Spalhodea campanulala geheeten — is ongetwijfeld de fraaiste boom onder de Bignoniaceae, die dan ook veelvuldig op de erven bij de woonhuizen der Europeesche ingezetenen van Buitenzorg wordt aange- troffen en die bijna het gansebe jaar prijkt met hare groote roode en geel gevlekte bloemen, die vroolijk tusschen 't groen te voorschijn komen. Eigenaardig is het, dat de bloemkroon zich ontwikkelt onder protectie van een waterachtige vloeistof, die door den kelk wordt afgescheiden. Die kelken hebben den vorm van ruime kegelvormige zakken, die in een punt uitloopen 'en zijn geheel met vloeistof gevuld. Schuin achter deze Spalhodea staat een Braziliaansche Sparallo-
spermum lühontriplicum (26) die in den bloeitijd duizenden en nog eens duizenden goud-gele bloemen ontvouwt. Haar waar de weg zich kromt, vinden wij een rijk met »kaarsen"
behangen exemplaar van Parmenliera cereifera uit Panama, waar zij gezegd wordt, gansche bosseben te vormen, die er nog al eigen- aardig moeten uitzien. »In entering such a forest" zegt Seemann »a person raight almost fancy himself transported into a chandler's »shop". Op het vak XI G., dat wij thans aan de linkerhand voorbij gaan,
hebben de Solanum'« Clerodendron's en Calpicarpa's hare plaats ge- kregen, terwijl XI F wordt ingenomen door de Malvaceae waaronder de bekende waroe — Hibiscus liliaceus — en verschillende soorten en variëteiten van Hibiscus rosa-sinensis — Kembang Sapatoe —; Hi- biscus schizopetalus etc. Ons pad brengt ons terug op de Kanarielaan en wij hebben thans
(') De rood geverfde naampaal betcekent hier en elders in den tuin, dat de boom in het
vak, waarin hij wordt aangetroffen, eigenlijk niet thuis behoort. |
|||||
28
|
||||||
nog gelegenheid om een kijkje te nemen in de heerlijke koele serres,
waar wij een keur van Lycopodium's en varens, Passiflora's en Tacsonia's, Selaginella's en Bromelia's, Dieffenhachia's en Anthurium's aantreffen in rijke verscheidenheid van soorten. |
||||||
II.
WANDELING DOOR HET Z. 0. GEDEELTE VAN DEN TUIN.
Onze wandeling in het oostelijk gedeelte van den planlenluin gaal
weder uit van de Kanarie-laan, maar in plaats van deze te volgen, slaan wij thans, tegenover de kweekerijen rechts af en volgen dus den rijweg, die in 't verlengde loopt van dien, welken wij in 't westelijk gedeelte hebben gevolgd. Het tuingedeelle aan de rechterhand; eene breede strook lusschen den rijweg en de zuidelijke grens van den tuin lot aan de woningen voor het inlandsch personeel, wordt voor een groot deel ingenomen door de vormenrijke familie der Leguminosae ('), verdeeld over niel minder dan 12 vakken (I A—L), bevattende + 470 soorten; alleen op de vakken II A, B, C, hebben een paar andere families hare plaats gekregen. Tegenover deze breede strook vinden wij de Meliaceie en Auran-
liaceae, beide niet minder ruim vertegenwoordigd. De lage boom met donker loof en een groot aantal groole l uilen
van goud-gele bloemen en bruine sikkelvormige vruchten, aan de linkerhand is de Kembang dedesh — Saraca declinala (1) en Saraca inclica (5) beide van West-Java en Sumatra en wegens hare bloemen nog al gezocht en hier en daar ook in tuinen aangeplant. Amherslia nobilis van Birmah, daarnaast, wordt met recht een van de
sierlijkste boomen van den luin genoemd. Zij kan gezegd worden het gansche jaar door Ie bloeien met een aanzienlijk aantal groote en naar be- (') De klimmende Leguminosae hebben wij reeds in 't westelijk gedeelte aangel rollen. XII A.
|
||||||
29
|
|||||
neden hangende pluimen, waarvan de zacht-roode, geel-gevlekle bloemen
aangenaam bij het lichtgroen der bladeren afsteken. Op Amherslia nobilis volgt een klein boompje met sierlijke kers-
roode bloemboofdjes, Brownea capUella, dat echter hoe fraai het ook moge zijn, in de verste verte niel wedijveren kan met Brownea grandiceps 51, die in 't zelfde vak maar iets dieper naar binnen ge- vonden wordt, die helaas niet zoo vaak bloeit als deze, doch die, wanneer zij hare rijke bloemhoofdjes heeft ontvouwen, zonder twijfel de fraaiste heester mag genoemd worden van den ganschen tuin. Hare kolossale bloemboofdjes vormen een bouquet op zich zelf van vrij aanzienlijke afmeting en van zacht-roode kleur, met gele meeldraden. Aan de voorzijde van den weg is het de tjoelan — Aglaia odorala
(B 59 en D 8 en 9) die onze attentie trekt door haar heerlijken geur. De kleine, gele, weinig aanzienlijke bloemen zijn van algemeene be- kendheid en het boompje wordt dan ook door gansch Indië opzettelijk aangeplant. Behalve Tjoelan, vindt men in 't zelfde vak een groot aantal andere
soorten van Aglaia waaronder ook Aglaia odoratissima (41) een aan- genamen geur verspreidt, terwijl daarentegen Aglaia elliplica var. Cera- mensis (D 18) meer attentie trekt door haar overmaat van sierlijke als druiventrossen naar beneden hangende gele bloempluimen. Het Melia- ceae — vak B bevat behalve deze, nog vele andere zeer bekende planten als b. v. de verschillende variëteiten van Lansium domeslicum (4. 6. 52) — de overheerlijke doekoe, kokosan en bidjitan — en verder den door de inlandsche bevolking meer geapprecieerden katjapi — Sandoricum ncrvosum BI. en Sentoel — Sandoricum indicum Cav. Verder wil ik nog wijzen op Melia argula — Tjakratjikri — om hare bloemen wel bekend en op Dysoxylum ramiflorum (48 en 70), die in afwijking van hetgeen wij gewoon zijn waar te nemen, hare bloemen en vruchten aan den naakten slam draagt; eene Inzonderheid, die wij nog bij andere boomsoorten op onze wandeling zullen waarnemen. Voortgaande langs den rijweg zien wij, nog altijd links, een Jagera
serrala D 10, een boom van zeer eigenaardig voorkomen met groote bladeren in den vorm van een regenscherm uitgespreid en iets verder een vriendelijk altijd bloeiend heestertje — Scepasma buxifolia BI. (15), |
|||||
30
|
|||||
door de bevolking ki-pajong geheeten en veelvuldig langs kampong-
wegen aangeplant. Aan de overzijde — vak J. en L. bevinden wij ons in 't gebied
der Cassia's, een zeer rijk in onzen tuin vertegenwoordigd geslacht; vooraan, de altijd bloeiende maar onaanzienlijke Cassia glauca, 2. 6. 7. en daarachter de hoogere, maar slechts nu en dan eens, maar dan ook zeer rijk, bloeiende C. calltantha (9). Meer in 't midden van 't vak, Cassia florida (12. 14. 22.) onder
den naam van djoear algemeen bekend en Cassia fislula wier lange, zwarte vruchten aan trommelstokkcn doen denken en die dan ook als zoodanig schijnen te worden gebruikt, wanneer althans de vertaling van »Poppc-pauma", gelijk de plant op Hitoe wordt ge- noemd, »waarmede men iemand op den rug trommelt", juist is. De platte, schijfvormige zaden hebben daarentegen in de geneeskunde zich een goeden naam weten te verwerven in zooverre zij Rhabarber- slroop en castor-olie kunnen vervangen. De Cassia's in vak L Cassia javanica 26 en C. nodosa 2 en 6 onderscheiden zich zeer gunstig door liet bezit van zacht-roode bloemen en deze eigenschap is hier in dezen boek van den tuin zeer gewenscbt, want ook Schisolobkim exelsum, 27 en 49, een kolossale reus uit tropisch Amerika, opent tijdens zijn bloei, duizenden en nog eens duizenden goud-gele bloemen. Bij F aan de overzijde nemen de Rulaceae een aanvang. Hier
vinden wij groole verscheidenheid van soorten van Glycosmis, Tripha- sia, Clausena, Alalanlia en ook de bekende kamoening-MHnw/rt exotica (50) en M. Sumalrana (43) met hare aangename, doch wel wat al te sterk riekende bloemen. Daarnaast, in vak G. vinden wij een overvloed van CWnw-soorten,
waaronder ik alleen wil aanwijzen de Citrus japonica (2), Citrus Papaya (8) en Citrus grandis var Sarcodaclylis (77). De eerste is de Kumquat, die in Japan en China op groote schaal wordt gecultiveerd en waarvan de vruchten geconfeit in den handel worden gebracht; de tweede onderscheidt zich wegens den Papaya-vorm der vrucht en de derde is de eigenaardige monstreuse djeroek tangan, bij de ia» landsche bevolking zeer gezocht. Aegle Marmelos (G 17 en 18) hij liet midden van het voetpad lusschen F en G geeft ons in een |
|||||
Si
|
|||||
aftreksel van den bast of den wortel een middel tegen hypochondrie,
melancholie en hartsbezwaren! wanneer wij den inlandschen medicijn- meester gelooven mogen, terwijl de vruchten als lekkernij en als middel tegen chronische dysenterie zouden kunnen worden gebruikt. Van Feronia Elephanlum — wood-apple-lree kawista — daarnaast (19—20) worden almede de vruchten gegeten; in Oost-Java wordt echter de inhoud der vrucht bij wijze van arabische gom gebruikt. Op den rijweg terugkomende, valt ons oog op een boom van zeer
regelmaligen vorm XanthophyUum vilelfaium eene Polyr/alacea met eene kolossale kroon, waarvan de takken zoo laag reiken, dat men er juist onder door kan gaan om de rustbank en ronde tafel te be- reiken, die aan zijn voet zijn aangebracht. Van hier uit kunnen wij uilslapjes maken naar den varenluin en Orchideën-afdeeling II K. L. M. N. Den bezoeker die over genoegzamen tijd voor zijne wandeling
kan beschikken wordt aanbevolen om alvorens den varenluin in te gaan, het thans ter loops in oogenschouw genomen (errein nog eens van een anderen kant op te nemen om dan weder bij dezen boom terug te komen. Hiertoe slaan wij bij Cassia javanica L '2& den weg in, die in
meer Zuid-Oostelijke richting loopt tusschen de vakken L en M. Wij vinden dan achtereenvolgens op onze wandeling nu eens links, dan weder rechts ziende, de volgende planten. Acacia Farnesiana H o, eene plant oorspronkelijk uit Zuid-Amerika
ingevoerd, die zich echter in den ganschen Archipel van het burgerrecht heeft meester gemaakt en thans zeer algemeen wordt aangetroffen. Bij de bevolking staat zij bekend onder den naam van Nagasari en de oranje gekleurde bloemhoofdjes worden op Java ter bereiding van parfumeriën gebruikt. De binnenzijde van de nog groen gekleurde peul bevat een gom van uitnemende kwaliteit, die gebruikt wordt tol hel hechten van glas en porcelein. Rechts vinden wij aan den kant van ons voetpad Sopliora lomenlosa
D 8, eene plant met zeer eigenaardige rozenkransvormig ingesnoerde peulen die bekend zijn onder den naam van boewa-oepas. De zaden en wortel werden voorheen tegen lal van uiteenloopende
ziekten aangewend, doch langzamerhand is hare veelvuldige toepassing |
|||||
ш
|
|||||
als Inlandsen geneesmiddel aanzienlijk verminderd, zoodat zij bijna niet
meer in de receptuur wordt genoemd en dit is des te meer bevreemdend, omdal zij onder de Indische planten voorheen een zeer groole ver- maardheid heeft bezeten. Voorheen werd zij op Ternate gerekend onder »de zeehoofden of koningen van alle medicamenten" gelijk Rumphius ons leert en werd zij voornamelijk aangewend tegen cholera, pleuritis en als antidotum. Thans schijnt zij hier en daar nog toe- passing te vinden als middel tegen vergiftiging. Pilliecolobium Samman (36) is een woudreus die niet zijn ver
uitgespreide takken en omvangrijke kruin van fijn loof het gansche vak beschaduwd. Leucaena glauca K 5 is van Amerikaanschen oorsprong, maar thans
over de gansche wereld verspreid. De peulen bekend als petéh ceylon, petéh tjina etc. worden even als die der gewone petéh als toespijs bij de rijst gebruikt. In D vinden wij ook de veelvuldig in gedroogde bouquetten gebruikte
Flemingia slrobulifera — Hahapaan — en vele soorten van Desmodium als: D. elcgans (25), D. triquelrum (21), D. latifolium (20), D.gyrans (33, 34), de telegraafplant, wier blaadjes in onophoudelijke beweging zijn en voorts den boomvormigen D. umbellalum (16). Verder nog Slrychnos mix vornica (C 6) wier vruchten de algemeen
bekende braaknoten of kraanoogen insluiten, die het hevig giftige strychnine bevatten. Het vak III A wordt nagenoeg geheel ingenomen door de geslachten
Agave, Fourcroya, Yucca, Cordyline en Dracaena meerendeels van Ame- rikaanschen oorsprong. Wij loopen dit vak langs maar gaan bij de veelkleurige Dracaena's
II B, rechts af naar boven en volgen het voetpad lusschen G en B. Hier vinden wij een aantal soorten van Albizzia, waarvan enkele Albizzta slipulala en Albizzia moluccana wegens haren snellen groei en fijn verdeelde bladeren zeer gezocht zijn als schaduwboomen in koffie- en cacaoplantages, terwijl Albizzia saponaria (G 31) meer bekend is wegens hare saponinehoudende zaden, die gebruikt worden bij de vischvangst om de visschen te bedwelmen. Van Adcnanlhcra Pavonina (B 52) worden de zaden die dezelfde helder-roode kleur |
|||||
5S
|
|||||
bezitten als die van Abrus praecalorius — Saga — aan kettingen geregen
en als sieraad gedragen, waarvoor zij zich beter leenen dan de laatste, daar zij niet vergiftig zijn. In vak E, rechts van den weg vinden wij een Erylhrina-soort (10) — dadap — een uitmuntenden schaduw- boom met helder roode bloemen, die algemeen wordt aangeplant in koffieplantages en verder Tamarindus indicus (7) — assem of assem- djawa een fraaie boom van algemeene bekendheid. B 27 Enlada scandens — Tjarioe — kan veilig een van de interes-
santste planten van den tuin worden genoemd; eene liane van ongehoorde afmeting, wier zware takken nu eens groole slingers vormend dan weder meer als kurketrekkers in elkander gewonden en omlaag hangend, zich naar alle richtingen over een zeer aanzienlijken afstand tot boven in de kronen der sleunboomen uitbreiden, terwijl de hoofdtakken zich ver in de kruinen der Kanarielaan verliezen. Door den dood van een aantal sleunboomen, ligt zij hier en daar in groote slingers op den grond. De bladeren zijn betrekkelijk klein en hangen aan dunne takjes naar beneden, terwijl de kolossale peulen van 3 voet lengte en 1 decimeter breedte zeker wel de grootste zijn, die ooit van eenige soort dezer familie zijn bekend geworden. B 4 Parkia Roxburghii is de bekende Peteh — peuleuj of Goede —
wier onrijpe zaden niettegenstaande hun hoogst onaangenamen, sterk knoflookachtigen reuk, gekookt of rauw door de Inlandsche bevolking als lekkernij worden gegeten. Rechts vinden wij onder een aantal soorten van 't geslacht Cywmetra ook de Namnam — Cynometra cauliflora (15), —die hare bloemen en vruchten onder aan den stam draagt en iets verder in 't zelfde vak nog Dialium Indum (10) — koerandji of krandji — een fraaien boom met zwarte vruchtjes, waarvan het zoogenaamde vruchtmoes een alleraangenaamste!!, frisschen smaak heeft. In vak I wil ik nog bizonder de attentie vestigen op Maniltoa
gemmipara (33) een boom door Teijsmann op Nieuw-Guinea ontdekt en door D'. Scheffer beschreven. Bij deze plant zijn de jonge bebladerde takken in de jeugd besloten in een knop van eenige centimeiers lengte en omgeven door een groot aantal over elkander liggende in 2 rijen geplaatste schutbladen. Wanneer de knop zich opent, dan komt de gansche tak met een aantal, 3-tallig gevinde bladeren in vrij WANDELINGEN. • 3
|
|||||
u
|
|||||
Ver gevorderden staat van ontwikkeling daaruit te voorschijn. De
takken hangen dan nog zeer geruimen tijd slap naar beneden en de bladeren hebben dan een zacht rose lint om weldra wil en eindelijk groen te worden en zich op te heffen. In den tijd van sterken groei, wanneer de boom van alle zijden als 't ware behangen is met zijne pakken witte bladeren vertoont hij een zeer eigenaardig voorkomen. Manilloa is echter niet de eenige boom, die ons deze Inzonderheid
doet waarnemen; Cynometra, Amhirslia en Brownea en vooral Brownea yrandiceps (51) vertoonen 't zelfde merkwaardige verschijnsel; bij de laatste zijn de jonge bladen langen tijd fraai bruin gevlekt. Verder gaande passeeren wij links een a;intal Pterocarpus-soorlen
waaronder Plerocarpus indicus — aga-aga — en Plerocarpus samtilis — Lingoa-batoe of Lingoa kasloerie. — Deze boomen leveren hel be- roemde Sono-hout van Java of Lingoa-hout van de Molukken, een zeer gezochte houtsoort voor meubelen. Door insnijding van den slam verkrijgt men een hars die als
»angsana" of »kino" in de geneeskunde wordt gebruikt bij chronische diarrhoea, spruw en andere ziekten. Wij steken den rijweg over en nemen bet voetpad tusschen III Л
en B langs het Monument opgericht ter nagedachtenis van Lady Raffles, de vrouw van den Engelschen Gouverneur-Generaal. In III A vinden wij o a. een Swielenia Mahagoni (12) den boom
die het Mahagoni-houl levert. Blijkbaar komt zij in deze streken slecht tol ontwikkeling en groeit dan ook heler in de lagere kusllanden in de nabijheid van het slrand, waar zij de laalsle jaren door de zorgen van hel Boschwezen op ruime schaal wordt aangeplant. Verder nog Cedrela serrulala (16) — Soerian — een schaduwboom afkomstig van Sumatra's Westkust, die veelvuldig wordt aangeplant even als Melia eandollei (B 12) van Timor. Rechls omslaande, gaan wij langs een paar exemplaren van Ery-
throxylum, de plant die hel bekende alcaloid — cocaïne — bevat, dal als plaatselijk pijnstillend middel in gebruik N. Opmerking verdient, dat de eigenlijke Erythroxylum coca van Lamarck,
die gezegd wordt de moederpiant te zijn van de coca-bladen van den handel, gebleken is een gansch onbekende plant te zijn die stellig |
|||||
ы
|
|||||
nergens ter wereld opzettelijk wordt gecultiveerd en alleen bekend is
uit Herbarium-exemplaren; terwijl al het product, dat aan de Euro- peesche markt wordt gebracht, afkomstig is van twee verschillende planten Erylhroxylum Bolivianum en Erylhroxylum Coca var. Spruceanum. Het is laatstgenoemde variëteit, die wij hier aantreffen. Uit cul-
tuurproeven is gebleken, dat deze veel sneller en beter groeit dan E. Bolivianum en veel meer product geeft; terwijl bovendien nog door de chemische analyse is uitgemaakt, dat dit product 4 ä 5 maal meer alcaloid bevat dan dat van laatstgenoemde. De beide exemplaren in 's Lands Plantentuin gecultiveerd, werden in het jaar 1875 hier uil- geplant. Uil de zaden van deze zijn direct of indirect alle cocaplanlen afkomstig, die thans op Java worden gecultiveerd. Als bizonderheid wil ik hier nog vermelden, dat de Erylhroxyleae heterostijl-trimorphe bloemen dragen en dat deze oorspronkelijk op Java ingevoerde planten, beide Iangslijlig zijn. Van deze langstijlige planten is thans de vierde generatie in cultuur. Meende men voorheen, dat de Erylhroxyleae, die vooral in Amerika te huis behooren, in den Maleischen Archipel niet voorkwamen, thans heeft het onderzoek geleerd, dat deze zienswijze onjuist was. In hetzelfde vak K vinden wij o. a. als indische soorten E. Burmannicum Griff (5); E. longislipulatum (10); E. ecarinalum (50) en E. bancanum (32) alle boomvormige representanten van dit geslacht, die echter blijkens daarnaar opzettelijk ingesteld onderzoek slechts sporen van cocaine bevatten. Op den hoek van vak II B, wil ik nog wijzen op Cedrela febrifuga
(19) waarvan de bast als tonisch en koortsdrijvend middel in de ge- neeskunde een goeden naam heeft. Op onzen weg van hier naar en langs den vijver, passceren wij een paar
reusachtige Urosligma's : U. giyanleum — kiara pajongen U.glabellum — kiara boenoet 1. CL — beide van zeer eerbiedwaardigen leeftijd, wier stam en takken van onderen tot boven als 't ware bedekt zijn met epiphyten van allerlei aard: Orchidaceae, varens, Loganiaceae, Aroideae etc. Maar welk een enormen omvang deze beide Urosligma-soorlen ook
mogen bezitten toch worden zij hierin nog verre overtroffen door Urostigma elasticum, waarvan wij een paar prachtexemplaren hier aantreffen juist tegenover den kleinen vijver. Deze Urosligmu op Java |
|||||
">(,
|
|||||
Karet geheelen is ongetwijfeld aan geen bezoeker geheel onbekend;
toch zal men moeite hebben hierin de caoutchouc-plant te herkennen^ die wij wegens hare groote, fijn-geaderde bladeren en fraaie roode bladscheeden gewoon waren met de uiterste voorzichtigheid in de ouderlijke woning in 4 moederland te cultiveeren. Hier vinden wij dienzelfden Urosligma terug als een woudreus van kolossalen omvang, die van alle zijden honderden van luchtworlels naar beneden zendt en onder wier ver uitgespreide takken en volle schaduw een zes- kanligen, aan alle zijden open, koepel met houlen tafel en ijzeren luinsloelen is aangebracht. Urosligma elaslicum levert een uitnemende kwaliteit van caoutchouc, die op de Europeesche markt een zeer goeden naam heeft. In het vijvertje, dat zijn water ontvangt uit den veel hooger ge-
legen grooten vijver en uit het midden waarvan zich een waterstraal van eenige meters als fontein verheft, treffen wij verscheidene Nym- phaea-soorlen aan met hartvormige op 't water drijvende bladeren en witte, roode en ook gele bloomen, die ons aan de Nymphaca's en Nuphar's van de Hollandsche watervlakten denken doen. Meliosma's wier pluimvormige bloeiwijzen van eenige voelen lengte zich in het water weerspiegelen, een paar nagenoeg pikzwarte stammen van Nephelium allissimum (een ramboetan met zure, oneetbare vruchten) daarachter een Heynea Sumalrana (30) en Heynea frulicosa (31) met hare zware trossen van roode vruchlen, die openspringende de zaden dnen zien, omgeven door een witten sappigen arillus, juist tegenover ons, dragen het hunne er toe bij om de bekoorlijkheid van dit lieve lingsplekje der Buitenzorgsche ingezetenen nog aanzienlijk te verhoogen Wij zetten onze wandeling voort langs den vijver tot aan het
voetpad tusschen vak L en G, hetwelk wij inslaan om langs den varentuin naar de bank onder Xanthophyllum vitellinum terug te keeren. Onder weg zien wij nog Zizyphus jujuba G 40, waarvan wortel en bast om de tonische eigenschappen als geneesmiddel worden gebruikt, terwijl het gomachtige vruchtvleesch evenals dat van Zizyphus vulgaris uit Syrië den naam heeft van het hoofdbestanddeel uit (e maken van de bekende »jujubes", een huismiddel, dat echter in den regel bestaat uit gom met eenige aromatische hestanddeelen gemengd. Links pas- |
|||||
5?
|
|||||
seeren wtj een drietal zware eiken Quercus pseudo-moluccana, (88),
Q. platycarpa (84) en Q. spicala (77), die eigenlijk meer in de hoogere bergstreken op + 5000 voet boven zee te huis behooren, doch ook hier in den tuin tot flinke, krachtige stammen zich hebben ontwikkeld, die rijkelijk bloeien en wier eikels in den regel in grooten getale op ons pad liggen. Rechts den hoek omgaande wijzen de groote met twee lange vleugels voorziene vruchten, die wij op den grond vinden, ons op den kolossalen stam van Diplerocarpus Spanoghei aan den rand van den varenluin, terwijl wij juist daar tegenover den javaanschen vertegenwoordiger vinden van den uil onze Hollandsche duinstreken zoo bekende »papenmuts" — Evonymus javanicus G 110. Langs den boom »die gouden eieren draagt" Gonocaryumpyriforme
114 en vooral 106, komen wij op ons uitgangspunt onder de schaduw van den grooten boom terug. Wij gaan thans langs den varenluin (II N en K) rijk belemmerd door een aantal boomen van Evia borbonica — kadongdong tjoetjoek — die hier als schaduwboom is aangeplant en wier gele aangenaam-riekende vruchten over den grond verspreid liggen. Onder het groote aantal vertegenwoordigers van deze in de tropen zoo uiterst vormenrijke afdeeling der varens wil ik slechts enkele speciale planten aanwijzen, die om een of andere biologische eigenaardigheid meer bizonder onze aandacht trekken. In de eerste plaats noem ik Lygodhm scandens en L. pinnalifidum, beide varens met eigenaardig verdeelde bladeren en bovendien opmerkens- waardig omdat zij met zeer dunne stengels zich winden om hunnen steunboom. Verder Polypodium Linnaei en P. quercifolium (44) die als ware epiphyten met hunnen bruin of zwarl-geschubdeu slangvor- migen stam tegen den boom opklimmen en die vooral merkwaardig zijn om de speciale adaptaties, die zij verkregen hebben ten einde den bodem volmaakt te kunnen ontberen. De genoemde Polypodiums toch vertoonen het zeer merkwaardige
verschijnsel van Heterophyllie d. i. van het voortbrengen van bladeren van verschillenden vorm en functie. Men onderscheidt daaraan n. 1. eerstens de gewone groene, vindeelig ingesneden lange bladeren, die nu eens fertiel kunnen genoemd worden in zooverre zij op de achterzijde de bruine sporen voortbrengen — de voortplantings-organen der varens — |
|||||
58
en dan weder geenerlei sporen dragen en derhalve steriel moeten
heeten. Beide bladeren, steriel of fertiel komen in vorm en grootte met elkander overeen. Maar behalve deze lange, groene bladeren, draagt de stam er nog andere, die veel kleiner zijn en meer doen denken aan gedroogde eikebladen. Deze laatste zijn met de basis tegen den stam aangedrukt en slaan
overigens recht op, zich slechts weinige centimeters van den stam van den steunboom verwijderend. Als zelfstandig assimileerende groene bladen, bezitten zij slechts
een zeer kort beslaan; weinige weken na hunne volledige ontwikkeling verdroogt reeds het eigenlijke groene bladweefsel en krijgen zij de bruine tint, waardoor zij op dorre bladen gaan gelijken. Bizonder merkwaardig is het echter, dat het verdroogde blad
geenzins afvalt, maar in dien slaat nog zeer lang aan den stam be- vestigd blijft. De vorm en wijze van bevestiging en ook de lange duur van hun
bestaan in gedroogden loesland, maakt ze uiterst geschikt om allen mogelijken planlaardigen afval, stukjes blad en schors en vocht, dat langs den slam loopt, oplevangen en te bewaren, welke deeltjes dan spoedig overgaan tol humus. Inderdaad hebben dan ook deze eigen- aardige bladen de funclie gekregen van humus vergaarbakken, waarin zich het wortelnet van de varen uitspreidt om daaruit het voor den groei en de ontwikkeling noodige voedsel te putten. Men kan derhalve zeggen, dat deze epiphylen haar eigen nest maken
om geheel onafhankelijk van den bodem op den slam van den woud- boom te kunnen leven. Dit maakt, dal deze varen leven kan op boomstammen en takken waarop andere epiphylen zich met geen mogelijkheid kunnen vestigen en zoo vindt men dan ook meermalen in de dichte bosschen in 't gebergte, groote forsch ontwikkelde indi- viduen van deze Polypodiums boven op vrij dunne lianen. Niet minder interessant in dit opzicht zijn de Plalycerium's waar-
van een drietal soorten tegen de schaduwboomen in den varentuin voorkomen als Plalycerium grande, PI. biforme en PI. alcicorne. Ook bij deze vindt men behalve de gewone bladen, van zeer eigenaardigen vorm, die aan de plant den naam van * hertshoorn varen" deden geven |
||||
59
|
|||||
en die nu eens op een alzonderlijk niervormig bladdeel, dan weder
aan de uiteinden der slippen de sporen voortbrengen, ook weder gansch anders gevormde bladeren die als 't ware tegen den steunboom zijn aangeplakt (zie b. v. №. 79). Vele dezer eigenaardige bladen — die den naam van mantelbladen
hebben gekregen — liggen bij wijze van natte lappen op en over elkander en vormen op die wijze een dik pak van vrij aanzienlijken omvang. Genoemde mantelbladen nu hebben ongeveer dezelfde functie als de zooeven besproken humus-vergaarbakken der Polypodiums met dit verschil evenwel, dat zij niet zoozeer dienen om humus op te vangen maar veeleer om den gevormden humus bijeentehouden. Het onderste gedeelte van elk mantelblad onderscheidt zich door
buitengewone dikte en het onderzoek leert, dat dit vleezig gedeelte groolendeels beslaat uit walerweefsel d. i. een weefsel, dat het ver- mogen bezit tijdens den regen groote hoeveelheden water te absoibecren hetwelk de plant in de droge tijden van het jaar uitnemend te stade komt. De onderste mantelbladen van het pak gaan meer en meer over in humus en hieruit pulten de wortels, die er zich in een groot aantal onder de beschermende lagen ontwikkelen, hel voedsel dat de plant voor hare ontwikkeling noodig heeft. Wij slaan nog een vluchtigen blik op de velerlei soorten van Adi-
anlums — chevelures —, die evenwel hier in den vrijen grond niet zoo fraai zijn als in de kweekerij; op Angiopteris en Maratlia en op de boomvarens, die echter in deze lage streken niet in de verste verte ons een idee kunnen geven van haar krachtig en forsch voorkomen in de hoogere, altijd vochtige bosschen op de helling van het gebergte en stappen dan over naar den aangrenzenden Orchideën-tuin waar tal- looze van deze in den Maleischen Archipel zoo rijk vertegenwoordigde familie met succes worden gecultiveerd. Behalve Kadongdong, die wij in den varentuin als steun- en schaduwboom hebben opgemerkt, is het hier vooral de Sambodja — Plumeria aculifolia — eene Apocy- nacea van weinig meters hoogle met fraaie witte bloemen, waartegen de verschillende epiphytische Orchidaceae zijn aangebracht. Aardor- chülccn, vinden-wij in een ruimen kring rondom het perk uitgeplant, terwijl andere zooals de reeds besproken Grammalophyllum speciosum |
|||||
40
|
|||||
of reuzen Orchidee zich zelf een plaatsje hebben uitgezocht hoog tegen
den stam of op de horizontaal uitgespreide takken der Kadongdongs. Het zou ondoenlijk zijn om hier een overzicht te geven van deze kolossale collectie, waaronder er vele zijn, die niet alleen wegens hare sierlijke bloemen, maar ook in menig ander opzicht een meer aandachtige beschouwing overwaard zijn. Een dergelijk overzicht van eenige beleekenis zou noodzakelijk uitvoerig moeten worden en boven- dien niet tot het vooropgesteld doel voeren. De orchideën toch bloeien op zeer verschillende tijden van het jaar en de kans is derhalve niet gering, dal juist de hier meer speciaal gesignaleerde vormen door den bezoeker niet in bloei zullen worden aangetroffen. Den tuin door- loopende, ziet men in den regel slechts weinige orchideën te gelijk in bloei, toch weet de inlandsche tuinman, die met het toezicht over deze afdeeling belast is, gewoonlijk wel een genoegzaam aantal bloeiende exemplaren aan te wijzen om den bezoeker niet onbevredigd te doen verder gaan. De Orchideëntuin dwars doorgaande, voert ons het voetpad van
zelf terug op den rijweg, dien wij zooeven hebben verlaten en juist tegenover een overdekte ijzeren tent met tuinstoelen, van waar wij een ruim uitzicht kunnen genieten op den veel lager gelegen "beneden- tuin" en op de palmen-collectie aangebracht op de helling. Wij vervolgen den rijweg voorloopig niet verder maar maken van
dezen koepel uitgaande, een paar uitstapjes naar de afdeeling der Pandanaceae II D. C, en den Boschhdn O. en P., om daarna weder tot ons uitgangspunt terug te keeren. Het geslacht Pandanus vormt, gelijk men weet, een hoogsteigen-
aardig geslacht van boomachlige gewassen, die de bizondere eigen- schap bezitten om een groot aantal dikke, zware luchtwortels te vormen, die overal tot zelfs vrij hoog boven den grond uit den stam te voorschijn komen. Vele dezer wortels bereiken den bodem en vertakken zich dan
onder den grond op de gewone wijze, maar andere bereiken den grond nimmer. Die welke in den bodem zijn terecht gekomen, ver- dikken zich vrij aanzienlijk en dienen dan tot steun van den boom, die daardoor geheel en al het uiterlijk verkrijgt van op stelten te |
|||||
41
|
|||||
staan; vooral omdat in vele gevallen het onderste deel van den stam
wegsterft en de boom derhalve uitsluitend steunt op deze luchtwortels. De meestal lange bladeren staan spiraalsgewijze aan den slam en alleen aan den top der takken, van waar zij statig naar beneden hangen. De Pandanaceac zijn ware kustplanten, bewoonsters van de zooge-
naamde tropische, duinflora en komen in groote verscheidenheid door den ganschen Archipel voor, 's Lands Planlentuin bezit eene ruime eollectie van deze interessante gewassen en het moet gezegd worden, dat deze hier niet minder weelderig groeien dan op hunne natuurlijke standplaats. De bladeren van vele dezer, worden gebruikt tot het vervaardigen
van allerlei vlechtwerk als manden ter verpakking van handelspro- ducten, matten en hoofddeksels (toedoengs), terwijl de vruchten, die bij de verschillende soorten enorm verschillen in vorm en grootte, (er zijn er onder die verscheidene kilogrammen wegen) nu en dan ook worden gebruikt als toespijs bij de rijst. Van Pandanus odoralissimus zijn de bloemen buitengemeen geurig
en zeer gezocht en Roxburgh gaat zelfs zoo ver om deze te stellen boven alle hem bekende aangename geuren. Bizondere attentie verdienen nog ¹. 51. Pandanus furcalus die op
een enkelen vrij hoogen stam een fraaie kroon draagt waarvan de lange, smalle, scherp gezaagde bladeren sierlijk naar beneden hangen en verder N°. 18 Pandanus lalyrinthicus van Sumatra, die laag bij den grond blijvend, zich over eene aanzienlijke uitgestrektheid uitbreidt. In den zoogenaamden boschluin, die aan het Pandanaceenvak grenst,
zijn zonder dat hierbij op systematische verwantschap is gelet, ver- scheidene planten bijeengebracht, die een dichten schaduw en veel vocht voor hare ontwikkeling behoeven. Wij vinden hier een ware schat van interessante gewassen vooral van beteekenis voor de studie van biologische bizonderheden. In de eerste plaats wil ik hier wijzen op de Lycopodium's, die in
vele soorten op de boomen voorkomen alsmede op de talrijke epiphyten waarmede, hier nog meer dan elders in den tuin, de zware stammen der steunboomen van onder tot boven zijn behangen en omwonden, |
|||||
42
|
|||||
als Da val l ia, Asplenium Nidm, Polypodium acrostichoïdcs, P. adnascens
en P. nummulärifolium, Acroslichum spicalum, Psylolum Iriquelrum en tal van andere. Verder, op de Hoya's — waxflowers—, die met hare dikke vleezige bladen, die grootendeels uit waterhoudend weefsel beslaan, uitnemend bestand zijn tegen weken- en maanden-lange droogle; op de Me'aslomaceae met knolvormig verdikte stengeldeelen, die ook hier als waterreservoirs dienst doen even als dit bij vele knol- dragende Orchidaceae het geval is; op klimmende Fagraea's die hier blijkbaar in haar element zijn etc. Maar meer in 't bizonder wil ik hier de aandacht vestigen op eenc
zeer curieuse Asclepiadacea, — Dischidia liafflcsiana — wier dunne windende stengels en takken wij tusschen die der juist genoemde Fagraea's kunnen vervolgen. Reeds dadelijk wil ik hier opmerken, dat de, stengels van Dischidia beneden kunnen afsterven, zonder dat dit in 't minst de plant in gevaar brengt, daar deze zich ten eenenmale onafhankelijk heeft weten te maken van den bodem en dan ook zelden met den grond in direct contact wordt gevonden, terwijl de stengel zelf zich met een groot aantal hechtworteljes, die overal onder of op zijde der bladeren ontstaan, aan den steunboom heeft vastgehecht. Bij nadere beschouwing van een dergelijken Dischidia-slengel hoog in de takken van Fagraca, bemerken wij reeds spoedig eenige zeer eigenaardige organen meestal in een aantal van 6—10 bij elkander dicht opeengedrongen en die zich voordoen als groene bekers van + 12 centimeters lengte. Nader blijkt, dat een dergelijke zak geheel of gedeeltelijk gevuld is met water en van boven geopend is, al is die opening dan ook betrekkelijk klein Op eene overLingsche door- snede van den beker vertoont zich de binnenwand fraai purpur- gekleurd, maar wij merken dan ook lelijkertijd tegen dezen binnenwand een aanlal fraai verdeelde wortels op, die min of meer vrij in het water hangen. Uit een speciaal daarnaar ingesteld onderzoek is gebleken, dat het
vocht in den beker aangetroffen, daarin lijdens den regen wordt verzameld om in den drogen tijd slechts langzaam en gedeeltelijk danruit te verdampen. Vroeger meende men, dat deze bekers in functie moesten worden gelijkgesteld met die van Nepenlhes en Sarracenia |
|||||
45
|
|||||
en derhalve zouden dienen tot het vangen van insecten wier voedende
beslanddcelen door de plant zouden worden opgenomen. Hel is echter gebleken, dat deze zienswijze ten eeneumale onjuist was en dat de genoemde urnen moeten worden beschouwd als vergaarbakken voor regenwater, ten dienste van de plant, die onder de eigenaardige condities, waaronder zij leeft, in een streek wnar langdurige droogte met een bepaalden regentijd afwisselt, aan dergelijk opgezameld water groote behoefte heeft. In denzelfden boschluin vinden wij ook de zoogenaamde mieren-
planten Myrmecodia lubcrosa Becc. en Hydnophytum montamim, planten van zeer eigenaardigen vorm en eigenlijk bestaande uit een knolvormigeu stam van de grootte van een klappernoot, die in een blad- en bloem- dr.igenden stengel eindigt en die met een groot aantal hechhvortels legen den stam en de takken der woudboomen is vastgehecht. Nadert men eene dergelijke plant en klopt men even zacht tegen het knol- vormige gedeelte, dan ziet men direct honderden mieren van alle kanten uit het binnenste van den knol, te voorschijn komen, die dan op zeer gevoelige wijze den aanvaller van de planl trachten aftehouden en deze te beschermen legen dergelijke ruwe behandeling. Vooral merkt men dit wanneer men zulk eene Myrmecodia aantreft in 'l bosch op hare natuurlijke standplaats. Zij wordt dan bewoond door een kleine lichtbruine mierensoort, die zeer gevoelige steken teweegbrengt. In den Buitenzorgschen plantenluin is dit niet het geval; de eigenlijke bewoonsters worden hier al zeer spoedig verjaagd door de gewone veel onschuldiger zwarte mier, zoodat men zonder gevaar de planl kan aanraken. Waagt men het echter in 't bosch eene Myrmecodia van haren steunboom los te maken en op den grond te doen vallen, hetgeen natuurlijk met eenige voorzichtigheid gemakkelijk gelukt, dan ziet men, dat de gansche plant letterlijk wemelt van mieren. Hakt men vervolgens het knolvormige gedeelle door midden, dan vertoont zij inwendig een groole menigte kamers, gangen en galerijen, die met elkander in communicatie zijn, en die door een aantal kleine openingen met de buitenlucht in verbinding staan. Die gangen en kanalen worden bewoond door deze mieren met
hare larven en cocons en het geheel doet zoo zeer denken aan een |
|||||
44
|
|||||
werkelijk mierennest, dat het geen verwondering kan wekken, dat
de groote Ambon'sche kruidkundige Rumihiüs, die ze het eerst heeft beschreven, ongeveer in 't midden der 17de eeuw, inderdaad meende te doen te hebhen met eigenaardige natuurproducten, die niet uit zaad maar uit mierennesten ontstonden. Flet onderzoek dezer merkwaardige gewassen heeft geleerd, dat de
knolvormige ontwikkeling van den stam moet worden beschouwd als een beschermingsmiddel tegen uitdroging door eene zeer sterke ont- wikkeling van water-absorbeerend weefsel, gelijk wij reeds bij andere planten hebben opgemerkt en dat de gangen en kamers moeten dienen orn de plant tot in het binnenste van den knol van lucht te voorzien, voor welke luchttoevoer de gangen dan ook bekleed zijn met een groot aanlal ademhalingsorganen. De constante tegenwoordigheid van deze mieren binnen in den knol zou dan eigenlijk van geen beteekenis zijn voor de plant zelve en de mieren zouden alleen van deze gangen gebruik maken omdat zij daarin eene uitmuntende gelegenheid vinden om hare nesten te maken en hare larven te verzorgen buiten den nadeeligen invloed van felle zonnehitte en regen. Men vindt deze interessante gewassen in den boschtuin hier en
daar tegen de steun- en schaduwboomen aangebracht en de Inlandsche tuinman, die men hier ten allen tijde aantreft, weet den bezoeker in den regel wel een paar krachtige exemplaren daarvan aan te wijzen. Ten slotte wil ik hier in den boschtuin nog wijzen op Cubeba
officinalis, eene plant die de bekende staart peper oplevert, op ver- schillende andere pepersoorten; op den Javaanschen vlierboom, Sambucus javanica die in vele opzichten gelijkt op de HoUandsche vlier Sambucus nigra; op de Zuid-Amerikaansche heester Sanchezia nobilis een fraaie heester met wit gestreepte bladeren en een groot aantal oranje-gele bloemen, die een levendige attractie uitoefenen op een vogeltje met langen spitsen bek — een honigzuigertje — dat vooral tegen het vallen van den avond de bloem bezoekt om zich van den nectar meester te maken en eindelijk ook nog op Cyphonandra belacea wier smakelijke vruchten rauw en gestoofd worden gegeten. In een uitmuntend en met veel zaakkennis geschreven artikel over
|
|||||
4é
|
|||||
den Buitenzorgschen Plantentuin in de Indische Gids van Juli en
Augustus 1889 zegt Cordes, de vroegere Inspecteur van het Boschwezen »de trots van Buitenzorgs Plantentuin is zijne verzameling Palmen" en inderdaad wordt dan ook nergens ter wereld zulk een uitgebreide palmentuin aangetroffen als hier. Slechts enkele planten uit deze interessante collectie, uit alle
werelddeelen bijeengebracht, wil ik hier in 't voorbijgaan bespreken, terwijl ik den meer botanischen bezoeker meen te mogen verwijzen naar de hierachter voorkomende lijst van alle genera in 's Lands Plantentuin gecultiveerd. Van uit den koepel genieten wij in de eerste plaats een voortreflijk
uitzicht op die Palmen, die aan onzen voet tegen de steile helling zijn aangebracht tusschen den benedenluin en den rijweg, waarop wij ons bevinden en onder deze zijn het zeker wel in de allereerste plaats de zeldzaam fraaie Corypha umbraculifera (41), Corypha Taliera (46) en Corypha australis (40), die onze attentie trekken. De eerste, de zoogenaamde Gebang, is een echt Indische palm, die in den geheelen Archipel wordt aangetroffen en o. a. op Java's Zuidkust zoo menigvuldig, dat hij daar op sommige plaatsen het gebied voert over de Flora en de Physiognomie bepaalt van het landschap. De gebang bezit een forschen stam met kolossale in een spiraal
geplaatste waaiervormige bladen, die 6—8 voet lang en ongeveer even breed zijn en die met een 7 voet langen bladsteel en een zeer breede den stam half omvattende scheede aan den top van den stam bevestigd zijn. Op 40 ä 50 jarigen leeftijd gaat de gebang bloeien en vormt dan
uit het midden van zijn kroon en dus uit zijn top een bloempluim van ongekende afmeting met een ontelbaar aantal kleine onaanzienlijke bloemen. Ongelukkig echter is de bloei tegelijker tijd een teeken van zijn
naderend einde; zoodra de vruchtjes zich hebben gezet, gaan de bladeren hangen om meer en meer hunne Iraaie groene kleur te verwisselen voor die van verdorrend loof en wanneer de vruchtjes, die bij duizenden worden voortgebracht tol rijpheid zijn gekomen is het met de Corypha gedaan en staat zij daar nog eenipen tijd geheel kaal en bladerloos om eindelijk omtevallen. Den laatsten tijd vooral heeft de Plantentuin |
|||||
46
|
|||||
menige Corypha op deze wijze verloren. De gelang is een zeer
nuttige palmsoort. Uit zijn merg wordt een soort van sago bereid (van inferieure kwaliteit) en hare jonge nog niet gansch ontloken bladeren worden gekookt, gegeten. Van de rijpe vruchten maken de priesters rozenkransen, terwijl de half rijpe eetbaar zijn. Van den uitgeholden stam wordt de bcdoek gemaakt voor de missigit en de bladeren worden gebruikt nis atap tot dekking der woningen. Verder valt ons van onze hooge standplaats onmiddelijk ook de
Phoenix sylvestris (43) van Achter-Indië in het oog met haar regelmatige, halfkegelvormige kroon van vedervormige, blauwachtig groene bladen eu geschubden stam en nog vele andere interessante vormen, die wij echter beter kunnen opnemen, wanneer wij een eind weegs voort- gaan langs den rijweg om dan aanstonds langs de trap van vastgeklople steentjes naar beneden te gaan en een oogenblik langs de helling rond te loopen. Wij passeeren dan Allalea Quiehire een trotschen palm uit Tropisch Amerika met niet zeer hoogen stam en recht naar boven gaande zeer lange gevinde bladen en groote zware bloei- en vrucht- kolven. Rechts omslaande, vinden wij bij №. 47 den ivoorpalm Phylelephas
Macrocarpa insgelijks uit Tropisch Amerika afkomstig, een palm, die nimmer een hoogen stam maakt, maar meestal ook op zijn natuurlijke standplaats over eene lengte van ongeveer 15 ä 20 voet over den grond ligt en eerst dan zich eenige voelen hoog verheft. De bladen zijn zeer lang en gevind en de zaden, ten getale van 7—9 in de vrucht besloten, zijn in den handel bekend onder den naam van ivoornoten, waaruit allerlei voorwerpen worden vervaardigd, die in hardheid het gewone ivoor zeer nabij komen. Verder Sabal Palmetlo (7) of Amerikaanschen Sabalpalm met forschen
gladden stam en handvormig ingesneden bladeren. Nipa frulicans (5) een zonderlinge palm, die op alle eilanden van den Indischen Archipel lot in Nieuw-Guinea en de Philipp ij neu en langs de kusten van Cochin- china, Siam en Malakka wordt aangetroffen eu steeds de moerassen bewoont in de nabijheid van de zeekust. Zeer vaak bedekken zij gansche uitgestrekte moerassen en vormen dan dichte bosschen in een lossen modderbodeni, die nu en dan door de zee onder water wordt |
|||||
47
|
|||||
gezet. De bladeren van Nipa worden gebruikt tot dekking der buizen
en schepen en verder ook lot het vlechten van malten, toedoengs elc. Nipa vormt nimmer een eigenlijken stam en de zware, bruine vruchten ter grootte van een menschenhoofd, die uit de oksels der bladeren op afzonderlijke stengels uit den grond komen, gelijken meer op Panda- naceën- dan op /'a/m-vruchten. Links van de sleenen trap vilden wij den rooden pinang van
Banka en Billiton Cyrlostachys Rendah, die wij reeds een paar malen op onze wandeling hebben aangetroffen en verder Carludovica alrovirens, 6, en C. pumila fraaie laag-blijvende palmen van Nieuw Granada, wier bladeren evenals die van C. palmala, die elders in den tuin gevonden wordt, gebruikt worden voor de vervaardiging der beroemde Panama- hoeden; Zalacca Wallicla'ana en Zalacca edidis, de eerste van Sumatra, de andere van Bali, Java en de Molukken, wier vruchlen onder den naam van Salak worden gegeten. Deze eu nog vele andere palmen vinden wij hier in den beneden-
tuin bijeen; toch is dit slechts een klein deel van de groote collectie, die wij boven aantreffen. Maar alvorens deze nader in oogenschouw te nemen, slaan wij eerst nog een vluchtigen blik op enkele andere planten in dezen benedenluin. Verreweg het grootste deel van dit terrein aan den oever van den Tjiliwong, wordt ingenomen door éénjarige kruidachlige-gewassen of heestertjes tot de meest uit- eenloopendc plantenfamilies behoorend. Het ligt niet in mijne bedoeling hier breedvoerig uit te weiden over
deze zaadplanten en heesters, hoeveel interessants daaronder ook zoude kunnen worden aangewezen en te meer meen ik hiervan Ie moeten afzien, omdat het plan beslaat om eerlang alle deze kruidachtige ge- wassen over Ie brengen naar een daarvoor nieuw aangewezen terrein op het »eiland", welk eiland, omspoeld door de rivier de Tjiliwong en een harer armen, eerst onlangs door het Nederlandscli-Indische Gou- vernement is aangekocht geworden lot uitbreiding van den botanischen tuin. Ik wil mij dan ook uitsluitend bepalen tot het aanwijzen van eenige moerasplanten en boomachtige vormen, die ten allen tijde op dit terrein zullen worden wedergevonden. In de allereerste plaats noem ik Brmjuieva eiiopeiala eene plant, die met andere soorten van |
|||||
48
|
|||||
't zelfde geslacht deel uitmaakt van de zoogenaamde Rhizophoren-
hosschen of Mangroves die allerwege in den Archipel aan het strand voorkomen. Deze hhizophorcn hehooren tot de zoogenaamde levend barende of vivipare planten en onder dezen naam verstaat men der- gelijke gewassen, die het zeer eigenaardig verschijnsel vertoonen, dat het embryo niet zooals gewoonlijk, in 't zaad blijft opgesloten zoolang de vrucht aan den boom bevestigd blijft om zich eerst later na uit- zaaiing verder te gaan ontwikkelen, maar doorgaat met groeien zonder nog zoo dadelijk van den boom te vallen. Het embryo doorbreekt dan eerst de zaadhuid en daarna ook den vruchtwand en groeit aan- zienlijk uit, terwijl het daarbij nog steeds wordt gevoed door de moederplant. Bij voortgaande strekking van het hypocolyle lid kan dit bij Bruguiera eene lengte bereiken van ± 20 cent. lerwijl men zelfs bij Rhizophora kiemplanten van niet minder dan een meter- lengte heeft genieten. Heeft eenmaal de kiernplant eene aanzienlijke lengte bereikt, dan valt zij af en in den regel loodrecht naar beneden. Ten tijde van de ebbe dringt de plant dan reeds vrij diep in 't slijk, ver genoeg om in de meeste gevallen ook bij het opkomen van den vloed stand te blijven houden. Het spreekt wel van zelf, dal een dergelijke ver gevorderde ont-
wikkeling, waartoe de kieinplanl is gekomen alvorens aan haar eigen lot te worden overgelaten van zeer groot belang is voor eene plant, die ondtr zulke eigenaardige condities leeft. De afgevallen en in de modder stekende kiernplant is, dank zij de
moederlijke zorgen, zoo ver gevorderd, dat zij in staat is zich zelf- standig te voeden; het slerk verlengde hypocolyle lid bezit groote hoeveelheden reservestoffen, waarop de plant de eerste dagen kan teren en heeft bovendien reeds genoeg Chlorophyll gekregen om ook zelf te assimileeren. Bij de Rruguieras in den tuin zien wij deze lange kiemplanten
aan den boom hangen en vinden wij ook in 't slijk aan den voet van den boom een aantal dezer jonge planten in alle mogelijke stadiën van ontwikkeling. Sonneratia acida, een zware woudreus in den zuidelijksten hoek
van den beneden tuin in de onmiddelijke nabijheid van de woningen |
|||||
49
|
|||||
van het inlandsche personeel is almede eene bewoonster van de
Rhizophoren-wouden, maar kan niet tot de vivipare strandgewassen gerekend worden. Hare zaden bezitten echter de merkwaardige eigen- schap van een buitengewoon snel intredende kieming en de jonge kiemplanlen groeien zoo snel, dat zij na 6 maanden reeds boompjes zijn geworden van manshoogte. Bij Sonneralia hebben wij ook ge- legenheid kennis te maken met eene andere bizondere eigenschap der Mangrove-planten, die zij zich in den loop der tijden moeten hebben verworven en die haar in staat stellen te groeien op zulk een bodem als het slijk en de modder van het strand. Dergelijke bodem bevat, gelijk zich wel denken laat, slechts een
zeer geringe hoeveelheid lucht, veel te weinig om de wortels dei- plant behoorlijk te voorzien van de hoeveelheid zuurstof, die zij noodig hebben voor hunne ontwikkeling. De plant zou dan ook onmogelijk in zulk een bodem kunnen tieren, wanneer niet op een of andere wijze in dat euvel werd voorzien. Nu geschiedt de luchttoevoer tot het worlelstelsel dan ook bij
deze planten op zeer eigendommelijke wijze en bij Sonneralia door eigenaardige wortels, die geheel in afwijking van hetgeen wij nu eenmaal gewoon zijn van wortels te verwachten, zich niet onder den bodem in min ol meer horizontale of schuine richting uit- breiden, maar naar boven groeien en in de naaste omgeving van den boom van alle zijden uit den grond loodrecht te voorschijn komen. Deze zijn dan ook in 't geheel geen voedingsworlels; zij dragen aan den top ademhalingsorganen van zeer bizonderen bouw en het is door deze, dat de plant aan haar worlelstelsel voldoende lucht kan toevoeren. Ik wil voorts in dezen benedentuin nog wijzen op Cyperus Papyrus,
de papyrusplant der Egyplenaren; op Alstonia scholaris, eene Apocy- nacea, waarvan het hout, kaijoe gaboes geheeten, wegens zijne lichtheid en veerkracht geschikt is voor het maken van kurken, insekten-kistjes en andere lichte voorwerpen en ten slotte nog op de Pisonia's aan den oever van den Tjiliwong. Tot dit laatste geslacht behoort de Kool banda — Pisonia alba —
een boom met nagenoeg gele bladeren, die vooral te Batavia veelvuldig WiNDELINCEN. 4
|
|||||
so
|
|||||
wordt gecultiveerd en dan ook algemeen bekend is; verder Pisonia
exelsa — ki tjiauw — waarvan bet hout even zacht en licht is als kaijoe gaboes en Pisonia sylvestris — Uaghdogh — waarvan de bloemen ons aan Heliotropen doen denken en die dan ook vroeger oin den aangenamen geur bij de kronings-plechligheden der keizers van Java belangrijken dienst deden. Nog vele andere interessante gewassen zouden in dezen beneden-
tuin kunnen worden aangewezen en het mag dan ook verzekerd worden, dat een wandeling door deze afdeeling den bezoeker nimmer onbevredigd laat. Maar wanneer reeds thans een bezoek loonend mag heeten, in de naasle toekomst slaat het te verwachten, dat dit laag gelegen terrein in belangrijkheid nog aanzienlijk zal vooruitgaan. Hel ligt namelijk in de bedoeling van den Directeur om weldra, wanneer de kruidachtige planlen en heesters, die thans nog dit terrein in be- slag nemen, zullen zijn overgebracht naar het eiland, de collectie strand-, moeras- en waterplanten aanzienlijk uit te breiten om hier op deze plaats, die overvloedig van water kan worden voorzien, een flora in 't leven te roepen, die ons eenigermale het beeld zal terug- geven van al het interessante, dal het strand ons te aanschouwen geeft. Langs dezelfde trap waar langs wij naar beneden zijn gegaan,
keeren wij weder tot den rijweg lerug. Wij staan, boven gekomen, juisl voor hel vak V F, waar de
Gymnospermae hare plaats hebben gevonden, waaronder wij reeds dadelijk sierlijke en forsche exemplaren opmerken van Australische Araucaria's in vrij aanzienlijke verscheidenheid van soorten. Ons tropenland is niet het ware gebied der Gymnospermen en Coniferen, die nieerendeels in noordelijke slreken te huis behooren, maar de slanke, zuiver pyramidale Dammarboomen — Dammara alba — in dit vak, die met hunne 1 ooge loppen boven alle andere uitsteken, de Podocarpus-soorleri, die wij in groole verscheidenheid bier aantreffen, de Pinus Merlmsii (2) door Junghuiin in de Battaklanden onldekt en de Dacrydium elnlum (54), leeren ons toch, dat onze Maleische Ar- chipel niet geheel en al versloken is van deze interessante en meestal zeer sierlijke gewassen. |
|||||
Bi
|
|||||
Wij houden ons niet lang hier op, maar keeren na nog een vluchtigeii
blik te hehben geslagen op de heide daar naast gelegen Iiubiaceae-y&Mkeu E. D. waaronder wij een groot aantal Pavettas, Gardema's, Nauclea's en Randia's aantreffen tot de Palmen terug en volgen daartoe den meer oostelijken rijweg, die van het koepeltje nagenoeg evenwijdig loopt aan den Tjiliwong. Op onze wandeling passeeren wij nu nog de volgende palmen:
Oncosperma filamenlosa BI. den algemeen op Java en op alle Sunda-
eilanden hekenden Niboeng (K 99), een zeer hoogen palm met een dunnen maar ijzersterken stam, eene kleine kroon en gele hloemen. Oncosperma horrido, Sehe ff. (K 109) den Pinang bajas of hajé van
Banka en Sumatra, waarvan de stam, de bladscheede en de middennerl der hladen gewapend zijn met lange zwarte, min of meer naar heneden gerichte stekels. ■Arenga saccharifera Labill. (104) den bekenden suikerpalm — Aren—;
een palm die in den geheelen Indischen Archipel voorkomt tot 4000 voet boven zee en bovendien nog overal wordt aangeplant. Uit dezen loom, die het gansche jaar bloeit, verkrijgt men, gelijk men weet, den toewak, légen, sagueer- of palmwijn, Javaansche suiker, idjoh (gemoetoe, doek of injoek) en verscheidene andere nuttige zaken. Arenga obtusifolia Marl. — langkab —, bijna even belangrijk voor
de inlandsche huishouding als de voorgaande. Aan onze rechterzijde, in vak H., vinden wij Lalania Borbonica (16),
Latania Commersonü (14) en andere soorten van dit geslacht, alle afkomstig van Bourbon en Mauritius en verder Altalea macrocarpa met baren zwaren stam en sierlijke opgaande gevinde bladeren. Links (dus weder in vak K) zien wij onder verscheidene soorten
van Phoenix, ook den beroemden dadelpalm — Phoenix daclylifera - (69) en verder zeer fraaie soorten van Thrinax en weder aan de overzijde Metroxylon elaliim (J. 7) een palm met sierlijke, gedoomde bladscheeden en Zalacca edulis (78) den bekenden Salak. Achter een lange rij van verschillende variëteiten van Cocos nucifera,
Oreodoxa regia en 0. oleracca zien wij verder nog Elaeis guineensis (16) van Guinea, uit wier zaden de bekende palmolie van den handel wordt geperst en daarachter weder een boschje van Sagopalmen |
|||||
№
|
|||||
Melroxylon Rumphii (J 46), Melroxylon sagtis (J 4S) en Melroxylon
longispinum (J 47) alle laag van stam blijvende, doch zeer fraaie palmen. Eindelijk nog merken wij hier op Lodoicea sechellarum (33) — coco-de-mer — of klappa laut, afkomstig van de Sechellen, een eilanden-groep ten N. 0. van Madagascar, wier vruchten zeker wel de grootste zijn onder alle palmvrnchten en dikwijls een enorm gewicht bezitten. De hier en daar in de literatuur opgegeven gewichten van 50 ïê zijn evenwel aanzienlijk overdreven; de vrucht in het Museum van 's Lands Plantentuin bewaard weegt slechts 9V2 kilogram. De waaiervormige bladen van dezen reusachligen palm waarvan de tuin echter slechts een betrekkelijk jong exemplaar bezit, hebben eene lengte van niet minder dan 20 voet bij eene breedte van 10—12 voel met bladstelen wier hardheid aan ijzer doet denken. Ten slotte wil ik hier in de palmen-afdeeling nog wijzen op Borassus
flabelliformis (31) — Lontar, soewalan of Palmyra — een door gansch Indië, het vasteland zoowel als den Archipel verbreiden palm, met een forschen, rechten stam en een nagenoeg volmaakt kegelvormige kroon van waaiervormige bladen. De lontar bekleed eene zeer aan- zienlijke plaats onder de nuttige boomen van Indië; uit het sap der bloemkolven wordt even als bij den aren suiker gewonnen, terwijl de vruchten worden gegelen. Op onze wandeling zijn wij thans genaderd tot de badplaats behoo-
rende tot het paleis. Voorloopig gaan wij niet verder in noordelijke richting door, maar klimmen hier langs het met steentjes geplaveide voetpad in westelijke richting naar boven tusschen de vakken VC en VI C en volgen dan weder het voetpad tot wij op den tweeden rijweg terugkomen; een bezoek aan het noordelijke gedeelte van den tuin tot een volgende wandeling uitstellende. Ons voetpad leidt ons langs de vormenrijke familie der Myrlaceae
en wij passeeren een lange rij van Barringlonia's, ware slrandplanten, die op verscheidene plaatsen van de kust en vooral daar, waar zich de bodem van uit zee min of meer steil verheft de Rizophoren vervangen. In het vak V A vinden wij een groot aantal zeer bekende planten
bijeen, alle tot de familie der Myrlaceae behoorend, wier namen ik |
|||||
ъъ
|
|||||
hier slechts behoef te noemen met verwijzing naar het nummer, dat
hare plaats in het vak aangeeft. Jambosa alba (10, 11, 14, 22) in vele variëteiten als Djamboe
Semarang poetih, Djamboe Semarang merah etc. Jambosa vulgaris (69) — Djamboe ajer —•, Psidium guajava (74)
— Djamboe bidji of Djamboe kloetoek — eene plant voorkomende in
de tropische landen van alle werelddeelen en bekend onder den meer algemeenen naam van Guava. Punica granatum in verschillende variëteiten (60, 61, 62, 64 69, 70)
— Dalima of granaatboom — oorspronkelijk uit Noord-Afrika afkomstig
maar van daar door de kuituur in alle warme landen verspreid. Couroupita guianensis (51), de kanonkogelboom zoo geheeten naar
hare kogelvormige vruchten. Caryophyllus aromalicus (52) — tjengkeh — uit de Molukken, die
ons de kruidnagels levert. Melaleuca cajepuli (97 en vak B 1) uit wier bladen de kaijoe poetih-
olie wordt gedistilleerd. Melaleuca leucodendron (58) waarvan de witte, als papier afschil-
ferende bast dient tot het kalfateren van schepen en het hout als timmerhout wordt gebruikt. Bertholelia excelsa (7) wier zaden als Para-noten algemeen bekend zijn.
Wij gaan thans een oogenblik langs den rijweg terug tot aan de
ijzeren rustbank op het kruispunt van dezen rijweg met den anderen, die direct naar het paleis van den Gouverneur-Generaal voert en vol- gen derhalve het vak IV H aan onze rechterhand. Op dit vak hebben de Chrysobalanaceae en een gedeelte der Myrislicaceae en Anonaceae hare plaats gekregen. Alleen eenige wel bekende soorten uit de laatste familie wil ik hier aanwijzen n. 1. Anona Squamosa (38) — de Sirikaja —: Anona muricata (40) — de zuurzak in Anona reliculala (43) — boewah nonna — alle drie op 't oogenblik nog jong en niet vruchtdragend. Ook vinden wij nog in dit vak de merkwaardige Cyathocalyx Zeylanicus (49) die volmaakt voor alle insecten bezoek afgesloten, geelgroene bloemen draagt. Van de rustbank uit, gaat thans onze wandeling langs het voetpad
tusschen G en F en verder tusschen B en A naar den grooten vijver. |
|||||
u
|
|||||
De aangename geur van Tjampaka komt ons te gemoet. Wij zijn
dan ook in het gebied der Magnoliaceae en het zijn voornamelijk Talauma Candollei (17, 19, 23) — Tjampaka gondok, Tjoentjoen wangi, ki-rapat —een struik van slechts weinige meters hoogte en Michelia champaca (33, 56, 43) — de eigenlijke Tjampaka — een reus met fraaien, kaarsrechten stam, die dezen alleraangenaamsten geur tot op grooten afstand in de lucht verspreiden. Maar 't zelfde vak beval nog een groot aantal andere hoogstinteressante gewassen. Zoo b. v. Sanlalum album (21), die het beroemde sandelhout oplevert, een boom die op Timor, Savoe, Soemba, Bali, Oost-Java en Madura voorkomt. Het oude hout levert het gele, het jongere het witte sandelhout.
De boom is niet zwaar, maar ook op zijn natuurlijke standplaats wordt hij slechts weinige meters hoog. Taraklogenos Blumei (33, Sb, 56), met kogelronde, fluweelachtig-
zwarte vruchten. Bixa Orellana (64) — Glingem, Kasoemba — een sierlijke heester met
roode bloemen en hartvormige bladen, wier zaden, opgesloten in een vrucht, die iets op ramboetan gelijkt, bedekt zijn met een roode kleur- stof, die onder den naam van Arnatto, Annatto, Rökan of Orleans in Europa dient tot het kleuren van boter en kaas en waarvan de inlandsche bevolking gebruik maakt tot het verven harer meubelen en andere voorwerpen. Flacourlia sapida (68) wier vrucht — de aangenaam zuur sma-
kende lobi-lohi — zich zoo uitnemend zou leenen tot het maken van vruchtengelei. Flacourlia Rukam (101, 106, 108) waarvan de vrucht, zoeter dan
de lobi-lobi, door de bevolking op zeer hoogen prijs wordt gesteld. Inocarpus edulis (12) — Gajam, galet — eene in 't oostelijk ge-
deelte van den Archipel zeer veelvuldig voorkomende boomsoort, wier zaden gekookt of geroost worden gegeten; hier en daar zelfs, b. v. op Makian, vormen deze zaden het hoofdvoedsel der bevolking. Pangium edule (152) wiens zaden onder den naam van Pitjoeng,
Poetjoeng of Pangi algemeen op alle Soenda-eilanden worden gegeten niettegenstaande zij buitengewoon giftig zijn. De ervaring heeft echter aan de bevolking geleerd, dat door het kooken of door langdurig |
|||||
55
|
|||||
weeken in een bak met water, de giftige eigenschap geheel verloren
gaat. Zonder deze voorafgaande bereiding werken zij in hevige mate bedwelmend en somtijds zelfs doodelijk. Voorzichtige Inlanders zetten de geweekte zaden dan ook eerst aan
de kippen voor en eerst dan wanneer het blijkt, dat deze er niet meer »draaierig" van worden, achten zij ze lang genoeg geweekt om zich zelven daarop te vergasten. Het is den laatsten tijd door een opzet- telijk daarnaar ingesteld onderzoek in het pharmacologisch Labora- torium van 's Lands Plantentuin gebleken, dat de giftige werking moet worden toegeschreven aan het voorkomen van cyaanwaterstofzuur, dat in alle deelen van de plant en wel bet meeste in de bladeren voorkomt. Dit cyaanwaterstofzuur komt zoo al niet vrij, dan toch uiterst los gebonden in de plant voor, en volgens een globale raming kan men de totale hoeveelheid cyaanwaterstof in een boom van Pangium edule aanwezig, veilig op 350 gram laxeeren. Deze giftige stof is door denzelfden chemischen onderzoeker, aan-
getroffen in Ilydnocarpus venemla (.48), waarvan de zaden op Ceylon worden gebruikt tot het bedwelmen van visschen, terwijl de vette olie, die uit de zaden kan worden geperst in de Inlandsche ge- neeskunde wordt aangewend legen huidziekten, wat bij de sterk antiseptische werking van cyaanwaterstofzuur alleszins aanneemlLjk schijnt. In verband met dit laatste n. 1. het gebruik van cyaanwaterstof-
houdende plantendeelen als anliseptisch middel is het van belang hier nog op te merken, dat volgens mededeelingen van Dr. Vorderman, ook de stukgehakte en aan de zon blootgestelde zaden van den zooeven genoemden Pangium edule in Bantam worden gebruikt voor het conserveeren van visch. De versch gevangen zeevisch, wordt van de ingewanden ontdaan en de buikholte gevuld met potjoeng-haksel. Op den bodem van den tolok wordt eene laag potjoeng uitgespreid, waarop eene laag versehe zeevisch komt en zoo afwisselend, potjoeng en visch, tot dat de mand gevuld is. ür. Vorderman overtuigde zich er van, dat visch, die 6 dagen geleden gevangen was, op deze wijze toebereid nog volmaakt den reuk van versehe visch bezat. Het blijkt uit dit weinige voldoende, dat dit vak F een groot aantal
|
|||||
56
|
|||||
uiterst interessante gewassen bevat, waarvan ik nog slechts eenige
weinige heb genoemd. Ik zou nog kunnen wijzen op den »eierboom" — Hermandia
ovigera — (11) wiens vruchten omgeven door een wijd uitstaande kogelvormige blaas, aan eieren doen denken en verder op de reus- achtige Datiscaceae —Octomeles sumalrana (91) en Telrameles nudiflora (93) beide kolossale boomen met lijnrechten stam waarvan naar alle zijden zware wortellijsten uitgaan, die den boom een steunvlak ver- leenen van ettelijke meters omvang. Het vak G aan de andere zijde van ons voetpad is volstrekt niet
minder in staat om den wandelaar, die iets gevoelt van 't genot, dat er gelegen is in de studie der natuur, eenige aangename oogenblikken te verschaffen. Hel bevat planten, die wederom in een ander opzicht onze aandacht verdienen. Zoo o. a. vinden wij daar onder de Ano- naceae, die een groot deel van het vak in beslag nemen de Unona dasymaschala (6) en Unona cleistogama (45, 58) twee heesters, wier fraaie, lange en helder geel gekleurde bloemen zich nimmer openen, zoodat zij nooit anders dan zich zelven bevruchten en derhalve wederom even als de reeds vroeger genoemde Arlabolrys, ons leeren, dat men de bekende biologische stelling, als zoude het voor het behoud der levensenergie voor elk organisch wezen absoluut noodzakelijk zijn, dat het zich nu en dan kruist met een ander individu, vooral niet in algemeenen zin mag opvatten. Ook de bloemen van Gonio- Ihalamus Tapis (51) zijn op zelf bestuiving aangewezen en niet minder interessant is het hier op te merken, dat bij Polyalthia littoralis (8) de wijd-geopende bloemen ter nauwernood in 'toog vallen, daar zij in kleur niet afwijken van die der bladeren. Stelechocarpus Burahol (10, 55) is een boom met zeer knoestigen
stam, die tweeërlei soort van bloemen draagt; kleinere en uitsluitend mannelijke, boven in den boom aan de takken en grootere, vrouwelijke onder aan den stam. Door deze laatste bizonderheid van zijne bloemen en vruchten onder aan den stam te dragen, trekt de boom onmiddelijk onze attentie, al moet ook worden opgemerkt, dat dit verschijnsel in de tropische natuur niet zoo geheel zeldzaam is. Verder gaande komen wij in 't gebied der Dilleniaceae wier zon-
|
|||||
57
|
|||||
derlinge, kogelvormige vruchten, grootendeels gevormd uit met de
vruchtbladen meegroeiende kelkbladen, hier in een groot aantal over den grond verspreid liggen. De vruchten der Wormia's springen open, wanneer zij rijp zijn geworden, doch die van Dillenia openen zich nimmer en de zaden komen dus alleen vrij door het wegrotten der omhullende kelkbladen. Wormia subsessilis (18) geeft ons nog een aardig voorbeeld van de
wijze, waarop bij tropische planten het jonge, nog in knoptoestand verkeerende blad, tegen nadeelige uitwendige invloeden wordt beschermd. Het onderste gedeelte van de bladlamina toch is langs de middennerf toegevouwen en omsluit in de jeugd den jongen knop van het volgend blad; een knopdekking derhalve zoo eenvoudig als maar denkbaar is. Vele dezer behooren tot de nuttigste boomsoorten voor de inlandsche
huishouding. Dillenia aurea — Sempoer of Soempoer — b. v. die in de heete vlakten van Java zeer algemeen voorkomt, is bekend om haar hard hout, dat o. a. voor slijpplanken wordt gebruikt. Op de Dilleniaceae volgt het geslacht Myristica in den archipel door
meer dan 60 soorten vertegenwoordigd, waarvan echter alleen Myri- stica fragrans en Myristica Horsßeldii van algemeene bekendheid zijn; de eerste door hare muskaatnoten en foelie en de andere — Tjampaka Ceylon geheeten — door hare alleraangenaamst riekende, dicht opeen- gedrongen, kleine, gele bloemen, die door de inlandsche schoonen in 't haar worden gedragen. Onder de afgevallen vruchten op den grond, vinden wij er vele die veel grooter zijn, dan de gewone muskaat- noot, met een foelie die zeker tweemaal langer is, doch die in geur en smaak niet in vergelijking kunnen komen met die der ware Myristica fragrans. Wij volgen het voetpad tusschen de vakken B en A zonder ons
voorloopig hierbij optehouden en gaan verder langs den grooten vijver en eene lange rij van Ramboelans en Poelassan's — Nephelium lappaceum var. div. en Nephelium mutabile naar de Kanarielaan terug, waarmede wij onze wandeling in het Z. 0. deel van den tuin hebben volbracht. |
|||||
88
|
||||
III.
WANDELING DOOR HET NOORD-OOSTELIJKE GEDEELTE.
Onze wandeling naar en door het N. 0. gedeelte gaat uil van den
koepel hij den kleinen vijver. Wij nemen het voelpad, dat in Noorde- lijke richting loopt tusschen de vakken I en L en vinden dadelijk achter den zwaren karet-boom, Ficus (Urostigma) clastica, een krachtigen, forschen slam van Diplerocarpus Irinenis, één van de hoogste boomen van den tuin, wiens gevleugelde vruchten in groote hoeveelheid op den grond liggen. Bedoelde Diplerocarpus staat echter in dit vak, dat voornamelijk door de familie der Sapindaceae wordt ingenomen, niet op zijne ware plaats en hetzelfde moet ook gezegd worden van ecnigc Baccaurea-soorlen, vroeger Pierardia geheeten, waaronder wij fiaccaurea dulcis 11—13 opmerken, wier vrucht onder den naam van kapoendoeng bekend, bij de bevolking in hoog aanzien staat, doch welke, even weinig als die van Baccaurea racemosa — Menteng — (die aan de andere zijde van Ficus elastica in vak J. (2) wordt gevonden) op de tafel der Europeanen wordt gezien, althans in deze slrcken. Opmerking verdient nog, dat deze beide vruchten, afkomstig zijn van Euphorbiaccac, eene planten-familie, die anders wegens de zwaar vergiftige eigenschappen van hare representanten, terecht in een zeer kwaden reuk staat. Speciale attentie verdienen in dit vak nog Sapindus Rara/c (8),
wier sterk saponine-houdende en dan ook zeer vergiftige vruchten onder den naam van rarak, door de Inlandsche bevolking, worden gebruikt, bij wijze van zeep tot het wasschen van kleederen en het hoofdhaar en waarvan het uitnemende hout wordt gebruikt tot het vervaardigen van scheeden voor krissen, even als dat van Sapindus Irifolialus (40). Cerropia cyrlostachya (19) uit Tropisch Amerika, eene verwante
van Cecropia adenopus, waarvan door den Hoogleeraar Scbimper eenigen tijd geleden werd aangetoond, dat zij een symbionlisch verbond had aangegaan met mieren, met het doel om elkander wederzijds diensten te bewijzen. Hierbij zorgt de Cecropia voor eene woning en voor |
||||
i>9
|
|||||
voedsel voor de mier, terwijl de mier van hare zijde de plant beschermt
tegen hare vijanden. Deze vijanden van Cecropia zijn de, in gansch Tropisch Amerika zoo zeer gevreesde bladsnijdende mieren, die de gewoonte hebben om ronde stukken te bijten uit de bladeren en dit vaak in die mate, dat er van de gansche kroon nagenoeg geen blad meer overblijft, hetwelk dan ook den dood van de plant tengevolge heeft. Tegen dezen geduebten vijand is het, dat Cecropia door middel van
eigenaardige, kleine, voedsellichaaiupjes, die in groote hoeveelheid worden voortgebracht op eene speciale plaats van den bladsteel, andere mieren weet te lokken, die in hevige vijandschap levende met de blad- snijdsters, de plant in bescherming nemen, tegen hare verwoestingen. De aangelokte mieren weten bovendien van de holle stengelleden der Cecropia gebruik te maken om daarin haar nest te maken ten einde hare larven en cocons te beveiligen tegen nadeelige invloeden van buiten; zoodat men kan zeggen, dat elke Cecropia adenopus wordt bewoond door duizenden en nog eens duizenden van mieren, die dan ook onmiddelijk uit alle schuilhoeken te voorschijn komen, wanneer de plant onzacht wordt aangestooten. Hier te lande zijn wij gelukkig gespaard gebleven van deze uiterst
lastige bladsnijdende mieren, die in sommige streken van Brazilië alle cultuur van koffie en andere gewassen ten eenenmale onmogelijk maken en de in den plantentuin aanwezige Cecropia cyrtoslachya wordt dan ook niet door mieren bewoond. Toch vinden wij ook bij haar, al die eigenaardigheden terug, die door Schimper voor C. adenopus zijn beschreven, op welke bizonderheden ik hier niet nader kan ingaan. Aan de overzijde van 't pad, passeeren wij eenige planten uit de
familie der Caprifoliaceae als Viburnum Sundaïcum, een boompje met groote tuilen van welriekende witte bloemen en roode besjes en verder in het aangrenzend vak IV E. de vroeger in de klimplanten- afdeeling reeds uitvoerig besproken Mmsaenda (4) met hare zilverwitle lokbladen en de uiterst sierlijke Gardenia Stanleyana (7) een heester, die meermalen in 't jaar bloeit met honderden lange, purpergevlekle en zeer welriekende bloemen, die echter hier in deze gewesten nimmer vrucht zetten. |
|||||
60
|
|||||
Niet ver van daar vinden wij Gardenia florida, de welbekende
katja-piering, wegens hare helder-witte en geurige bloemen zeer gezocht. Het sap der vruchten is fraai rood en wordt door de Chineezen gebruikt lot het roodverven van papier, waarmede de theekisten worden beplakt en bovendien nog als medicament. Gardenia tubiflora (29) daarnaast, is een niet minder rijk bloeiende
plant. Hare lange bloemen zijn eerst helder wit, doch worden na de bevruchting geel, en blijven dan nog geruimen tijd aan den boom bevestigd, zoodat deze in den regel het eigenaardig verschijnsel oplevert van bloemen te dragen van twee verschillende kleuren. Andere interessante planten uit dit Rubiaceae-õàê wil ik hier nog
slechts ter loops aangeven met verwijzing naar haar nummer. Coffea arabica — de gewone Arabische koffie — die hier reeds zoo
lang wordt, gecultiveerd, dat zij algemeen den naam van Java-koffie heeft gekregen. ¹s. 119, 120, 121, 124, 125, 140, 141 en 142 zijn verschillende cuHuurvariëteilen van dit gewas. Coffea Liberica (154) de Liberia-koffle, die in 1875 op Java inge-
voerd, thans meer en meer wordt aangeplant. De invoer van deze koffiesoort heeft aan de vroegere Directie van 's Lands Plantentuin heel wat moeite gekost. De uit Africa ontboden zaden, hadden bij aankomst hun kiemvermogen verloren en men moest er toe overgaan om jonge kiemplanten in een kist met aarde van de plaats van oor- sprong te vervoeren naar Leiden, waar de jonge kiemplanten werden verzorgd tot het jaargetijde een doorzending naar Indië permitteerde. In den Leidschen Academietuin werden zij in ontvangst genomen en verzorgd, om eindelijk van daar naar Buitenzorg te worden vervoerd. Coffea Bengalensis (127 is een koffiesoort uit Britsch-Indie, die
wegens hare geheel van de gewone koffiesoorten afwijkende bloemen en zeer kleine boontjes, meer de belangstelling opwekt van den botanist, dan van den planter; hetwelk ook gezegd kan worden van Coffea demiflora (151) en Coffea Sundana (31) twee boomvormige represen- tanten van dit geslacht, behoorende tot de flora van Java; derhalve de ware Java-koffie, die echter voor de cultuur niet is aan, te bevelen. Verder Morinda cilrifolia (65) en Morinda crüifolia var. bracteala (69),
|
|||||
6 t
|
|||||
waarvan de wortel, bekend onder den naam van Tjangkoedoe, een
zeer gewaardeerde gele kleurstof bevat. Anthocephalus indicus — Tjantjirottaii— (49) Anthocephalus cadambra
(44) en verschillende soorten van Nauclea als N. grandifolia — gempol — (53), N. lanceolala (41) — angrit — alle fraaie hooge boomen, die een goed timmerhout geven. Het groote vak IV A aan de overzijde wordt grootendeels inge-
nomen door de families der Loganiaceae en Apocynaeeae, waaronder vele boomen voorkomen, die bekend zijn om hunne zwaar-vergiftige eigenschappen als o. a. Cerbera Odollam (90) en Cerbera laclaria (92), de Bintaroh en Binlaroh leutik, wier zaden buitengewoon giftig zijn, doch waaruit tevens een olie kan worden geperst, die eenigszins ge- zuiverd zijnde, geheel onschadelijk is en door de bevolking als lamp- olie wordt gebruikt. Het melksap van deze boomen, dat vroeger als uiterst giftig te boek stond, is gebleken volmaakt onschadelijk te zijn; verder Thevelia neriifolia (67) — Ginjeh —■ en vooral Tawjhinia venenifera (69) wier zaden op Madagascar, waar de laatstgenoemde plant te huis behoort, gebruikt worden als Gods-oordeel, waarmede duizende misdadigers en van misdaad beschuldigden aan een giftproef zijn onderworpen en om 't leven gebracht. Andere der hier voorkomende Apocynaeeae daarentegen staan wegens
hare fraaie bloemen hoog in aanzien als: Nerium odorum (72) verwant . aan den Oleander; Tabernaemontam coronaria (32) met gevulde, zuiver- witte bloemen, bekend onder den naam van Kembang montega; Tabernaemonlana floribunda (35) en T. gracilis (34), die voor bouquelten worden gebruikt, en vooral Nyclantkes arbor trislis (130) — Sari- gading — met hare sierlijke en geurige bloemen. Het voetpad tusschen B en D, brengt ons te midden der Sapolaceae,
hoogstnuttige boomsoorten, in zooverre zij de getah-pertja voort- brengen, een product, dat in allerlei takken van industrie zijn toe- passing heeft gevonden maar toch voornamelijk dient voor de bekleeding der onderzeesche telegraafkabels voor welk doel het zelfs onmisbaar is geworden. Alhoewel men met recht alle Sapotaceae getah-pertja-produceerende
planten kan noemen, daar zij alle door insnijding van den bast een |
|||||
62
|
|||||
melksap geven, dat min of meer in eigenschappen overeenkomt met de
werkelijke getah-pertja, is (och het product van verreweg de meeste dezer hoornen totaiil onbruikbaar voor technische doeleinden en zonder eenige waarde voor de Industrie. Inderdaad zijn er onder de 96 Sapotaceae, die lot nu toe in den Archipel zijn aangetroffen, slechts 6 soorten, die een product geven, dat als zoodanig waarde bezit, n. 1. Palaquium Gutl'i, P. oblongifolium, P. Bnrneense, P. Treubii en Payena Leerii. Het product dezer planten is volmaakt compact en homogeen en in gezuiverden toestand, ontdaan van de schorspartikeltjes en houl- deelljes, waarmede het in den handel steeds vermengd is, zeer elastisch zoodat het in alle richtingen kan geperst en gebogen worden zonder dat het neiging vertoont om te breken. In water gedompeld, wordt het week en kneedbaar zonder kleverig te worden en neemt in dien toestand alle vormen aan, die men daaraan gelieft te geven om bij afkoeling zijne gewone vastheid en elasticiteit weder terug te krijgen en den vorm te behouden, daaraan in weeken toestand medegedeeld. De kleur van het versch uitvloeiend melksap is zuiver wit, doch
langzamerhand neemt het door opname van kleurstof uit de basldeeltjes waarmede het gemengd is en ook door chemische verandering aan de lucht een kleur aan van lichtrood tot geel of bruin. Meende men voorheen, dat de ware gelah-pertja afkomstig was
van een over gansch Indië verbreide boomsoort, die door Hooker werd beschreven onder den naam van Isonandra Gulla (Palaquium Gutta der latere schrijvers), later heeft het onderzoek geleerd, dat deze boomsoort feitelijk nergens ter wereld elders is aangetroffen dan op het kleine eiland Singapore, waar zij reeds sedert lang ten gevolge van de irralioneele wijze van exploitatie door de inlandsche bevolking ten eenenmale is uitgeroeid. Nergens in den Archipel is deze boomsoort teruggevonden en het mag inderdaad een gelukkig toeval heeten, dat de Buitenzorgsclie planlentuin 2 exemplaren van deze boomsoort bezit, welke in vroeger tijden uit Singapore zijn ingevoerd en die met de grootste mate van waarschijnlijkheid de twee eenige volwassen en vruchtdragende exemplaren kunnen genoemd worden in de wereld. Deze vondst was te meer van beteekenis, omdat het Nederlandseh-
|
|||||
ёз
|
|||||
Indische Gouvernement op dringend aanzoek van de Europeesche
industrie en vooral nanr aanleiding van een congres van électriciens in 1881 te Parijs gehouden, er toe was overgegaan om deze nuttige en voor het onderzeesclie kabelnet onmisbare boomsoorten op groole schaal op Java te gaan aanplanten, nadat overtuigend gebleken was, dat het ondoenlijk zou zijn om paal en perk te stellen aan de uit- roeiingen dezer boomen in de oorspronkelijke wouden van Sumatra en Borneo, en het derhalve te voorzien was, dat het product reeds spoedig zou ophouden een uitvoerartikel Ie worden uit onze koloniën. Inderdaad zijn dan ook thans van dezen Palaquiuin Gutta en van
nog een viertal andere en ecne variëteit van een dezer laatste, wier product in elasticiteit en homogeniteit op gelijke lijn kan gesteld worden met dat van Palaquiuin Gutta aanplantingen gemaakt in de Preanger-Regenlsch.appen, voor welk doel de zaden werden en nog worden geleverd van deze volwassen gelah-perlja-planten in 's Lands Plantentuin. Vier der hierboven genoemde hoornen vindt men in vak D. Palaquiuin Gutta (75), Palaquiuin Borneense (1), Palaquiuin oblon- (lifolhim (3) (nog niet volwassen) en Palaquium Trcubii {%!); de 5^ getah peitja-boom Paycnn Leerii in vak B №. 1 en eindelijk Pala- quium Treubii var. parvifolium in vak C. Behalve deze getah pertja- planten vindt men onder de hier voorkomende Sapotaceae nog eenige andere boomen, die öm een andere reden onze attentie verdienen als: Achras Sapola (B 20), wier overheerlijke vruchten — de Sapodilla van West-Indië — hier algemeen bekend zijn onder den naam van Sawoe manilla. Mimusops Kauki (D 79), de eigenlijke Sawoe-boom met prachtig
hout en vruchten, die eetbaar zijn, doch weinig in deze streken worden gezien. Chrysophyllum cainilo (C 7, 54), een sierlijke niet hooge boom met
bladeren die van boven lichtgroen en glanzig en van onder koper- kleurig behaard zijn en wier vruchten — in Amerika en West-lndië Slar-apple geheeten, — aldaar zeer gewaardeerd worden, en eindelijk Mimusops Elengi (D 84) — de Tandjong — die wegens hare fraaie en welriekende bloemen opzettelijk wordt aangeplant. Uit een technisch oogpunt van niet minder belang zijn de Ebenaceae,
|
|||||
ü
|
|||||
die in 't zelfde vak D onmiddelijk op de Sapotaceae volgen en waar-
onder wij de boomen aantreffen, die het ebbonhout leveren Maba Ebenus (22 en ook I. 14), een boomsoort die algemeen voorkomt in het oostelijke deel van den Archipel tot in Nieuw-Guinea, en ver- scheidene Diospyros-soorten als: D. embryopleris (78), D. macrophylla (70), D. melanoxylon (71) en andere, die wel niet het ware ebbenhout voortbrengen, maar dan toch hout, dat met succes als zoodanig in den handel wordt gebracht. Onder deze Diospyros-soorten is eindelijk nog D. Kaki van meer
algemeene bekendheid wegens hare fraaie, oranje-gele en zeer smakelijke vruchten, de beroemde Kaki van Japan en China, die in geheel Zuid- Azië en ook op Java in de hoogere bergstreken wordt gecultiveerd. Ook worden deze vruchten, geconfeit, onder den naam van Ki-koweh van uit China in den handel gebracht. Midden tusschen deze verschillende Üiospyros-planten vinden wij ook
den Benzoë-boom — Slyrax Benzoïn — (58, 62, 72) — Minjan of Keminjan, die het bekende Benzoë oplevert, dat als reukmiddel hooge waarde bezit, terwijl eindelijk nog speciale vermelding verdient Napoleona Heudelotii (47) van Tropisch Afrika, waarvan de bloemen zoo eigenaardig zijn gebouwd, dat men een oogenblik in twijfel staat of men hier wel degelijk te doen heeft met bloemen en niet met zee-anemonen, die in groot aantal den boom bedekken. Onze wandeling voortzettende, eerst een oogenblik langs den rijweg
om later het eerstvolgend voetpad te nemen tusschen I en H, dat ons op den meer oostelijken rijweg brengt, vinden wij nu eens onmiddelijk aan 't voetpad, dan weder in hetzelfde vak meer naar binnen de volgende interessante gewassen: Dombeya vibumifolium (21) en andere Dombeya-soorten alle afkomstig
van Bourbon, en bekend om de fraaie rose bloemen, waarmede Buiten- zorgsche dames weten te tooveren in hare bouquetten. Eriodendron anfracluosum (35) — Kapok of Bandoe — een boom
van zeer bijzonderen habitus, die zijne takken étage-gewijze horizontaal uitspreidt en periodiek zijne bladeren laat vallen. In dien toestand vertoont hij vaak het allerzonderlingst schouwspel van een boom, die zonder eenig blad te dragen, aan alle takken behangen is met groote |
|||||
65
|
|||||
nagenoeg zwarte vruchten, wier zaden, gelijk bekend is, omgeven zijn
door den zoogenaamden kapok. Pferospermum siiherifolium (53) — wadang — Pi. semisagitlalum
(44) en Pi. accri/olium (GO), alle drie hooge zware hoornen, verwanten van onze Europeesche linden met groole openspringende vruchten en gevleugelde zaden. Deze hoornen en vooral de daarachter staande Sthoulenia ovala (SS) leveren een uitnemend timmerhout; het laatste wordt vooral in Oost-Java hizonder op prijs gesteld en als walikoekoen- hout voor velerlei doeleinden aangewend. Durio Zihelhinus (57) — Doerian — over wiens vruchten men het
zeker in Indië wel nimmer eens zal worden, daar zij door den een al evenzeer worden verafschuwd, als door den ander hemelhoog geprezen. Geen enkele boom kan er op bogen, door hare vereerders zoo warm
te worden aangeprezen en met zooveel vuur te worden verdedigd. Volgens Wallace, die uitbundig is in zijn lof, is de doerian waard,
dal men er een reis voor onderneemt naar het Oosten. »Haar vleesch", zegt hij, »is in aard en smaak volstrekt onbe-
»schrijfelijk. Eene rijke, boterachtige vlade, sterk gekruid met aman- »delen, kan er in het algemeen eenig denkbeeld van geven, maar »tevens is het of u daarbij geuren worden toegewuifd, die u room- »kaas, uiensaus, bruine sherry en andere geheel ongelijksoortige zaken »voor den geest brengen. Bovendien heeft het vleesch eene weerga- »looze, maische en weelderige lijmigheid, die den fijnen smaak nog »verhoogt" etc. Niet ieder denkt er echter over als Wallace en er zijn er, die
zich over den hoogstonaangenamen reuk, die de vrucht verspreidt nu eenmaal niet kunnen heenzetten en het er dan ook maar aan geven om zich een zelfstandig oordeel te vormen over den smaak. Menschen, die zich eindelijk over den reuk hebben leeren heenzetten, zijn het vrij wel met Wallace eens in zooverre, dat het doerianvleesch wel iets heeft van roomkaas met uiensaus, maar vele verschillen met hem in zijn opinie, als zoude dit nu juist een »fijnen" smaak geven. In den regel wordt echter de smaak van de vrucht ver boven den reuk ge- schat, alleen de üajaks schijnen hier anders over te denken. WANDELINGEN. 5
|
|||||
66
|
|||||
Dit moet althans worden opgemaakt uit de mededeeling van Wallace,
als zouden de Dajaks gewoon zijn in een goed vruclitenjaar groote hoeveelheden in potten en bamboezen intezouten en het geheele jaar over te bewaren. Het valt moeielijk aanlenemen, dat door deze toebereiding de smaak
zou verbeteren en wij dienen derhalve wel te gelooven, dat het den Dajak meer om den reuk te doen is. Een dergelijke reuk en smaak heeft ook de vrucht van Lahia
Kulejensis (46) de Doerian van Oost-Borneo, die volgens het oordeel van het inlandsch tuinpersoneel nog iets geuriger en fijner van smaak is dan die van Durio. Lahia Kulejensis bloeit nu en dan met een overvloed van zeer groote, roode en uiterst sierlijke bloemen, die een levendige attractie uitoefenen op bonigzuigende vogeltjes. Uit dit oogpunt, beschouwd zou zij inderdaad een der fraaiste sierplanten kunnen worden genoemd en aanbeveling verdienen om in parken te worden aangeplant. Iets verder gaande, vinden wij aan 't voetpad Slercidia (Firmiana)
colorala, een boom met forschen, zwaren stam, zeer merkwaardig om zijn zonderlinge vruchten, die lang vóórdal zij tot rijpheid zijn gekomen reeds openspringen. De boom heeft tijdens den bloei in den regel al zijn bladeren laten vallen en prijkt dan met duizenden van oranje-kleurige bloemen om na den bloei, wanneer men zou meenen den boom in nieuwen bladerenlooi voor zich Ie zien, geheel bedekt te zijn met jonge vruchten, die veel meer op bladeren dan op vruchten gelijken. Daarnaast een Theobroma cacao (88) — ïjoklat — met roode en
een (90) met gele vruchten, afkomstig van West-Indië en Tropisch Amerika, die echter op Java met succes wordt gecultiveerd. Dieper in 't vak vinden wij nog Guazuma lomentosa (256) van
Zuid-Amerikaanscben oorsprong, die hier het burgerrecht heeft ver- kregen en als djati wollanda wordt aangeplant. Voorts een paar zware stammen van Diplcrocarpus Uasseltii (91)
D. gracüis (97) met kolossale wortellijsten langs den stam en verder een zeer uitgebreide collectie boomen uit 't geslacht Sfcmtlia waar- onder ook Cola acuminala (Slerculia acuminala) (147) die den laalsten |
|||||
67
|
|||||
tijd zooveel van zich doet spreken, daar zij de Kola-noten voortbrengt,
die Coffeine bevatten en gezegd worden koffie en thee te kunnen vervangen. De plant is afkomstig van Afrika en speelt daar in de landen tus-
schen Sierra Leone en de Congo dezelfde rol als de koffie en thee ten onzent. Volgens bevoegde authoriteiten is echter de ophef, die den laatsten
tijd van kola wordt gemaakt sterk overdreven, al moet dan ook erkend worden, dat zij als eenvoudig genotmiddel hare waarde heeft. In voe- dingswaarde moet zij echter aanzienlijk beneden cacao worden gesteld. De Sterculia's dragen in den regel lange trossen met sierlijke bloe-
men en bizonder fraaie, helderroode vruchten, die opengesprongen zijnde, fluweel-zwarte zaden doen zien. Wij volgen thans het Noord-westelijke voetpad.
Een Garcinia mangoslana (VI A 6), die ons den beerlijken man-
gistan geeft, is de eerste, die wij hier opmerken en daarachter den Nagasari — Mesua ferrea (A 14) met kleine, smalle blaadjes en zeer hard hout. Onmiddellijk daarnaast, links in 't vak F., passeeren wij eenige
buitengewoon zware Urostigma-soorten, waaronder Urosligma (Ficus) religiosum F 6, den Peepul van Britsch-Indië of boom van Boeddha, die op Ceylon en in gansch Achler-Indië nimmer anders dan met den grootsten eerbied wordt genaderd en dan ook in zulk een reuk van heiligheid staat, dat zelfs de vorm der bladeren alleen mag geschilderd of nagebootst worden op het huisraad of op de sieraden bestemd voor de vorsten van het land. Rechts en links passeeren wij eene lange rij van Gutliferae: Garcinia,
Xanthochymus en Calophyllum-soorten waaronder den Njamplong — Calophyllum Inophyllum C 132 — bekend om zijn fraaie kroon en groote, glanzige, fijn-geaderde bladeren en om de olie die uit zijn zaden kan worden geperst. Garcinia Cambogia F 2 uit Ceylon, een verwante van den mangistan
uit wier vruchtschil even als bij deze, een gele, kleverige, harsachtige stof te voorschijn komt, die als guttegom in den handel wordt gebracht, alhoewel de beste guttegom gezegd wordt afkomstig te zijn van eene andere plant uit deze familie: Stalagmites ovalifolium. |
|||||
68
|
|||||
Aan de overzijde een Sycomorus uit Halmaheira, eene verwante
van de Ficus sycomora der oude Egyplenaren, uit de geschiedenis wel bekend om hare heerlijke vruchten (vijgen) en het voortreffelijke hout waaruit de kisten der Mummies werden gemaakt. Wij genieten hier een oogenblik het gezicht op het paleis van den
Gouverneur-Generaal en den daartoe behoorenden hertenkamp, een heerlijk park met uitgestrekte, altijd maische gazons, breede rijwegen en fraaie boschpartijen, onder wier volle schaduw een menigte herten en reeën vrolijk rondspringen. Een waringin van ongekenden om- vang op een groot graslapijt, die met zijne wijd uitgespreide horizontale takken een vijver belemmert, trekt terstond onze volle aandacht en bewondering. Verder ziende, krijgen wij ook de waringinlaan in 't oog, die van het park naar den grooten postweg voert; eene laan die niet lot het terrein van 's Lands Plantentuin behoort en dan ook niet op achterstaande kaart is aangegeven, maar die men wegens het zeldzaam schouwspel, dat zij biedt toch in geen geval verzuimen mag te gaan zien. Hier in deze prachtige, breede laan van fantastische en hoogslschilderachtige boomen, wier geweldige nagenoeg horizontaal uitslaande takken gestut worden door loodrecht naar beneden gaande luchtwortels, die zelven weder op stammen gelijken, treft men er enkele aan wier kronen een breedte van 150 voet bereiken en die zich voordoen als stonden zij op 100 stelten. Hier krijgt men waarlijk ook de overtuiging, dat de stoute phantasie der schrijvers, die ons meedeelen, dat men onder de schaduw van een enkelen boom een leger zou kunnen opslaan toch niet zoo buitengewoon overdreven is, als wij ons dit vroeger wel voorstelden. Wij naderen thans den hoogen koepel, die ons het uitzicht geeft
op den langen bergketen van den Megamendoeng met Pangarango en Gedeh in het Zuid-Oosten; op den Tjiliwong, die rustig voortrolt over zijn bed van rolsteenen; op het nieuwe terrein tusschen twee armen der rivier, dat onlangs ten behoeve van 's Lands Plantentuin is onteigend geworden; op de maische, zachtgroene sawahvelden aan de overzijde en op de dicht begroeide helling van het terrein, dal wij zooeven verlieten, met alle denkbare nuancen van groen af- gebroken door witte en paarse bloemen van Lagcrstroemia Reginae |
|||||
69
|
|||||
en andere Lagerslroemia-soorten. Roepen deze veelvuldige kleurscha-
keeringen van groen, de lieflijke Europeesche zomertinlen in onze herinnering terug, achter ons geelt de katapang — Terminalia Catappa — ons de roode herfsttinten weder, die wij wegens de groote zeldzaam- heid des te meer apprecieeren. Wij vervolgen onze wandeling tusschen de rijke verzameling van
Dipterocarpaceae [Diplerocarpus, Shorea, Valien, Hopca, Doom, Isoplera etc), waaronder wij enkele hoornen willen aanwijzen, die uit een technisch oogpunt van belang zijn als: Isoplera Borneensis en Shorea aptcra (VII C 7 en 9) beide hoornen
die met Shorea slenoplera, die hier niet in den tuin voorkomt, de moederplanten zijn van het Tangkawang-vet — Minjak langkawaug —, een vet, dat jaarlijks in groole hoeveelheden van Pontianak en Bandjer- massing naar Singapore wordt uitgevoerd, van waar het onder den naam van vegetable tallow wordt verzonden naar Europa en Amerika. Hier wordt het gebruikt voor de vervaardiging van waskaarsen, en — naar men beweert — ook voor de fabricage van kunstboter. Bij Valica affinis (¹. 18) gaan wij van het voetpad, geplaveid met
ingeklopte steentjes af en loopen wij liever midden door het vak VIII D om nog de Dryobalanops aromalica (37) te zoeken, die de beroemde Baros-kamfer oplevert. De Dryobalanops is een boom, die vooral in de omstreken van Baros —
residentie Tapanoelie der Padangsche Bovenlanden — veelvuldig in de oorspronkelijke wouden wordt aangetroffen, van waar zij dan ook den naam heeft gekregen van Baros-kamfer in tegenstelling van de Japansche, Chiueesche of Formosa-kamfer die afkomstig is van een gansch andere boomsoort — Cinnamomum camphora — verwant aan den kaneelboom. Behalve op Sumatra vindt men haar echter ook op Borneo's Westkust in de omstreken van Sin tang en Sanibas, op Riouw en in den Lingga- Archipel. Het product — een stearopt — dat in speciale gangen en kanalen wordt afgezet, waarvan er een midden door het merg verloopt, staat vooral bij de Chineezen zeer hoog aangeschreven. Zij riekt aangenamer dan de Formosa-kamfer en is ook vaster en minder vluchtig dan deze. De Chineezen stellen baar bizonder op prijs, en schrijven daaraan geneeskrachtige eigenschappen toe, vooral bij oog- |
|||||
70
|
|||||
ziekten en gebruiken haar ook bij het balsemen der lijken. In de
oorspronkelijke wouden vormt de Dryobalanops een reusachtigen stam met zware wortellijsten. Omtrent de wijze van inzameling moet ik verwijzen naar het hoofdstuk hierover voorkomende in de beschrijving van den cultuur tuin. Wij naderen thans de Euphorbiaceae eene zeer uitgebreide familie,
die een groot deel inneemt van het Noord-Westelijk gedeelte van den tuin. Wij vinden haar in de vakken ѴØ E. F. H. en IX A en C. De eerste vertegenwoordigers, die op onze wandeling onze attentie
trekken, zijn de hoogstzonderling gebouwde Euphorbia antiquorum (H 6), E. trigona (daarnaast) en E. Tirucalli (H 7) planten, die veel eer aan Cactussen dan aan Euphorbiaceae doen denken. De beide eerste hebben driekantige, vleezige, groene stengels en takken aan de kanten gelobd of ingesneden en scherp gedoomd; E. Tirucalli daarentegen heeft rolronde takken. Deze groene stengels hebben een dubbele functie te vervullen, daar zij ook tevens assimilatie-organen zijn en derhalve de rol der bladeren hebben overgenomen. Deze laatste toch zijn zeer klein en vallen spoedig af en zijn derhalve geheel ongeschikt om de gewichtige functie te vervullen, die hun bij andere gewassen toekomt. Euphorbia splendens, die hier dadelijk op volgt, is wegens hare
fraaie bloemen eene zeer bekende plant uit de Europeesche serres. Niet minder bekend, althans in de omstreken van Buitenzorg en Batavia is de Mexikaansche Poincetlia pulcherrina H 10 en 16 een sierlijke struik waarvan de bladeren, die het dichtst bij de bloemen geplaatst zijn een vuurroode kleur bezitten, ongetwijfeld met de bedoeling om daardoor reeds van verre de aandacht der insecten te vestigen op de bloemen, die zelve een weinig in 't oog vallende kleur bezitten. Niet minder eigenaardig dan deze gekleurde bladen (die ons aan het witte kelkblad van Mussaenda en aan de groote ongeslachtlijke rand- bloemen der Hortensia's en korenbloemen herinneren) zijn de groote helder-geel gekleurde honigbakken op zij van de bloemen, die steeds honig bevatten en een aantal mieren tot zich lokken. De Poincetlia wordt veelvuldig aangeplant. Haar melksap staat
|
|||||
71
|
|||||
echter voor zeer vergiftig te boek, even als dat van vele andere
planten uit deze familie. Manihot Glaziovii (H 15) — een caoutchouc-produceerende Euphor-
beacea wier product in den handel hekend is onder den naam van Ceara-rubber. Jalropha mullifida (25) als sierplant gecultiveerd onder den naam
van Djarak-tjina. Iets verder komen wij aan de afdeeling der Croion's en Codiaeum's, die weinige jaren geleden zulk een verbazenden opgang maakten over gansch Java, zoodat meermalen fabelachtige prijzen werden betaald voor eene zeldzame soort of variëteit; een handel, die aan den Haarlemschen tulpenhandel van vroegere jaren denken deed. Juist tegenover deze Croion's in vak IX C passeeren wij een paar
krachtige exemplaren van Hum crepilans, een boom uit Suriname, waarvan de vruchten met geweld en geraas openspringen en die jaren geleden opzettelijk op Java werd aangeplant omdat zij een middel zou bevatten tegen Lepra. Langs de Acalypha's gaande, met hare groole bladen en levendige
kleuren zijn wij thans genaderd tot de Noordelijke grens van den tuin en keeren langs hel voetpad, dat evenwijdig loopt aan den Tjili- wong terug. Aan de linkerhand passeeren wij eene lange rij van Eusideroxylon
Zwagerii, den beroemden ijzerhoul-boom van Borneo, terwijl wij rechts, derhalve in vak IX 1), een zeer rijke collectie vinden van Lauracae, die echter voor 'l meerendeel den botanist meer belangstelling zullen inboezemen dan den bezoeker, die van plantenkunde geene speciale studie heeft gemaakt. Toch zijn ook hier wel eenige planten aan te wijzen, die om het nut, dat daarvan getrokken wordt, de alge- meene belangstelling overwaard zijn. Zoo vinden wij o. a. in de onmiddelijke nabijheid van den eenvoudigen koepel, Cinnamomum Zeyla- nicum VIII G (51) — kaijoe manis — den boom die ons de kaneel levert en andere Cinnamomum-soorlen, waarvan de bast als surrogaat van kaneel wordt gebruikt. Verder Cinnamomum Culitlawan, waarvan het bekende geneesmiddel koelit la wan wordt verkregen en eindelijk Cinnamomum Camphora (VIII G 44)—den Japanschen kamferboom — reeds zoo even besproken. |
|||||
72
|
|||||
Aan de grens van vak G wordt onze attentie getrokken tot een
paar rijen Tjemaraboomen — Casuarineae — uit een botanisch oog- punt beschouwd, uiterst interessante gewassen; voor zoo ver bekend, de eenige levende representanten van een geheel afzonderlijke klasse van het planlenrijk, gelijkwaardig aan de twee bekende groote klassen, die der één- en tweezaadlobbige gewassen. Onder de Urlicaceac en Cupuliferae, die thans volgen, wil ik alleen
de attentie vestigen op Arlocarpus inlegrifolia (VIII D 18 —22 den nangka-boom — Jackfruil —- in talrijke cultuurvariëteiten, een zeer eigenaardigen en algemeen bekenden boom, die zijne vruchten, welke dikwijls een enorm gewicht kunnen hebben, aan den stam draagt; op Anlidesma Bunias (77) — woeni of boeni —; Liqui- dambar altingiana (71) — rassamala — die in de hoogere berg- streken van West-Java lol de allerzwaarste woudreuzen behoort en een uitnemend timmerhout geeft en op verschillende eiken — Quercus spec. div. — en de kaslanje — Castanopsis argenlea (26) — sauientin. Arlocarpus incisa — Timboel, Soekoen, Kloewi — vinden wij niet
ver van hier in het aangrenzend vak VII G 101 en 105. Deze laatste is de ware broodboom, die even als Arlocarpus inlegrifolia — Nangka — over alle Sunda-eilanden, de Molukken en de eilanden der Stille Zuidzee verspreid voorkomt en waarvan de vrucht het voornaamste voedsel uil maakt der Zuidzee-eilanders. Wij zijn thans genaderd tot de zware helling onder den hoogen
koepel, dien wij zooeven bezochten. Voor ons aan den voet der helling stuiten wij op een groote vlakte, een woestijn van groote rivier- steenen. Voorheen was ook dit gedeelte met hooge boomen beplant, maar ruim twintig jaar geleden werd dit in weinige oogenblikken lijds door de hevig aangezwollen rivier met boomen en al wegge- slagen. Thans is liet niet mogelijk dit terrein op nieuw in cultuur te brengen. Alleen Gacteeën, bewoonsters van de gloeiend heele, droge pampas van Venezuela en Mexico, die in 't geheel geen eischen schijnen te stellen aan den bodem, nemen met dezen dorren en steenigen grond genoegen en worden hier sedert eenige jaren dan ook met succes gecultiveerd. |
|||||
73
|
|||||
Wij gaan nu nog even naar boven langs het pad tusschen VII F
en E tot halverwege den koepel en nemen hel rijk belemmerde voetpad tusschen VII E en I) lot wij weder beneden komen bij de badplaats. Het voetpad brengt ons in eene afdeeling, die wij den Mangga-tuin zouden kunnen noemen in zooverre de vakken VII E en A bijna uitsluitend worden ingenomen door Mangifera's in groote verscheidenheid van soorten en cuHuur-variëleiten. Hier vinden wij de Mangifera indica (24, 26, 27, 28, 35, 42, 43, 44, 45, 48, 49, 50) waartoe de heerlijkste niangga's belmoren, die hier in deze streken echter nimmer dien fijnen smaak krijgen en dien graad van volkomen- heid bereiken als elders op Java; Mangifera laurina (5, 25, 54, 36, 38, 52); M. Kemanga — Mangga kemang — en M. foelida (7, 29) Mangga ambatjang, daging, kawini, bumbum, etc. Op de rijk belemmerde en dicht beplante helling aan onze rechterzijde,
tegenover dit Manggavak derhalve, vinden wij onder een groot aantal Lagerslroemia''s ook den sierlijk en rijk bloeienden Bongor of boengoer Lagerslroemia Rcginae VII D (27, 49—52) en vele andere represen- tanten uit de familie der Lylhrariaceae en in 't zelfde vak Averrhoa Carambola (2, 5, 83) en Averrhoa Bilimbi (2) de bekende Blimbing manis en Bliembing bessi — Oxalidaceae, — de eerste met heterostyl- dimorphe en de andere met trimorphe bloemen en eindelijk daar tegenover weder Bouea gandaria (B 61) — de gandaria of gendria; Anacardium occidentale (B 69, 80) — djamboe-monjet — bekend om zijn zonderlinge vruchten —- apennoteii — die op een peervormig en vleezig geworden vruchtsteel zijn gezeten. Deze vruchtsleel wordt door de bevolking gegeten, terwijl de eigenlijke vrucht als looi- middel in Europa wordt ingevoerd. Bovendien levert de Anarcardium occidentale nog eene gom, die bekend is als gomme d'Acajou en die gezegd wordt de Arabische gom zeer nabij te komen in eigenschappen. Quassia amara (101) een zeer fraai bloeiende heester uit Suriname,
waaraan geneeskrachtige eigenschappen worden toegeschreven en Brucea Sumalrana (102), de moederplant der Makassaarsche pitjes, die in de inlandsche geneeskunde een groote rol spelen ais middel tegen dyssenterie. |
|||||
74
|
|||||
Langs een reeks van Canarium-soorten links en een ruime collectie
fraai-bloeiende Saurauja's, Laplaceas, Gordonias en Schima's waaronder Gordonia excelsa (VI C 7) — ki-sapi — en Schima Neronhae (91) — Poespa — bereiken wij de badplaats om van daar langs den grooten rijweg naar de Kanarielaan terug te keeren. |
|||||
ALPHABETISCHE LIJST
VAN
PLANTENNAMEN.
|
||||||||
Amherstia nobilis 28, 29, 54.
Auioraum cardaraomum 12. Anacardium occidentale 75. Angiopteris 59. Angrit 61. Angsana 54. Annatto 54. Anona muricata 55. » reticulata 55.
» squamosa 55.
Anonaceae 20, 25, 55, 56. Anthocephalus cadamba 61. » indicus 61.
Anthurium 28.
Anthurium pseudo-podophyllurn 6
Antiaris toxicaria 15, 25. Antidesma Bunias 72. Antigonum leptopus 25. Antjar 15, 16. Apocynaceae 24, 61. Araliaceae 26. Araucaria 10, 50. Areca catechu 16. |
||||||||
Aardbezien 19.
Aardorchideën 39. Abrus praecatorius 19, 55. Acacia 20. Acacia Farnesiana 51.
Acalypha 7, 71. Achras sapota 65. Acrocomia sclerocarpa 12. Acrostichum spicatura 42. Adenanthera Pavonina 52. Adiantum 39. Aegle Marmelos 50. Agave 11, 52. Aglaia elliptica 29. » odorata 29.
» odoratissima 29.
Albizzia 32. Albizzia moluccana 52. » saponaria 32.
» stipulata 52.
Allamanda 24. Alpinia 12. Alstonia scholaris 49. |
||||||||
76
Bactris major 11.
Bamboe 11, 12. Bamboe betong 12. » woeloeng 12.
Barringtonia 52. Batatas edulis 23. Bataten 23. Bauhinia 20. Beaumontia 24. Bekerplanlen 21. Benzoë 64. Bertholetia excelsa 53.
Betel 25. Bidjitan 29. ßidji Tarateh 10. Bignoniaceae 24, 26, 27. Binlaroh 61. leutik 61.
Bixa Orellana 54. Bliembing bessi 73. » manis 75. Bloempisang 12.
Boengoer 73. Boeni 72. Boewah nonna 55. » oepas 31.
Bongor 75. Boomvarens 59. Borassus fabelliformis 52. Bouea gandaria 73. Bromelia 28. Brownea capitella 29. » grandiceps 29, 54.
Brucea Sumatraila 75. |
||||||
Aren 51.
Arenga obtusifolia 51.
» saccharifera 51.
Argyreia 23. Aristolochia 17. Arisloiochia barbata 17. » elegans 18. » labiosa 18.
» nitida 18.
» ornithocepbala 18.
» ridicula 18.
Arnatt» 54.
Aroideae 5, 35. Arrow-root 12. Arlabotrys 20, 21, 56. » Blumei 20. » odoratissinus 20.
» suaveolens 20.
Artocarpus incisa 72.
» integrifolia 72.
Arundinaria slricta 22.
Assem 33. Assem djawa 33. Asclepiadaceae 24, 42. Asplenium Nidus 42. Atalanlia 30. Attalea macrocarjia 51. » Quichire 46.
Auranliaceae 18. Averrhoa Bilimbi 73. » carambola 73. Baccaurea dulcis 58.
» racemosa 58. |
||||||
77
|
|||||||
Cedrela febrifuga 35.
» serrulata 34.
Cerbera lactaria 61. Odollam 61. Chevelures 59. Ciirysalidocarpus lutescens 11.
Chrysobalanaceae 55. Chrysophyllum cainito 65. Cinnamomum camphora 69, 71. » culitlawan 71. » Zeylanicum 71.
Cissus 22.
Citrus grandis. var. sarcodactylis
50. » japonica 50.
» papaya 50.
Clausena 50. Clerodendron 27. Gliantlius Binnendykii 19. Coca-bladen 34. Cocaine 54. Coco-de-Mer 52. Cocos nucifera 15, 51. » oleracea 15.
Codiaeum 7, 70. Goflea arabica 60. » Bengalensis 60.
» densidora 60.
» Liberica 60.
» Sundana 60.
Cola acuminata 66. Compositae 26. Coniferae 50. Convolvulaceae 15, 25. |
|||||||
Bruguiera eriopetala 47, 48.
Bruidstranen (roode) 25. (witte) 25.
Cacteën 70, 72.
Caesalpinia 20. » coriaria 26.
Calamus 17.
Calophyllum Inophyllum 67.
Galpicarpa 27. Canarium 74. » commune 6.
Canavallia gladiata 20.
Cannaceae 12. Caoutchouc 36. Caprifoliaceae 59. Cardamom 12. Carludovica atrovirens 47. » palmala 47. » pumila 47.
Caryophyllus aromaticus 53.
Cassia 50. » callianlha 50.
» fistula 50.
» florida 50.
» glauca 50.
» javanica 50, 51.
» nodosa 50.
Castanopsis argentea 72. Casuarina 10. Casuarineae 72. Ceara-rubber 71. Cecropia adenopus 58, 59. cyrtoslachya 58, 59.
|
|||||||
78
Desmodium elegans 32.
» gyrans 32. latifolium 32.
» triquetrum 32. » umbellatum 32.
Dialium indum 33.
Dieffenbachia 28. Dillenia 56. » aurea 56.
Dilleniaceae 56. Diospyros embryopteris 64. Kaki 64. » macrophylla 64. » melanoxylon 64. Dipterocarpaceae 69. Dipterocarpus 58, 69. » gracilis 66.
» Hasseltii 66.
» Spanoghei 37.
» trinervis 58.
Dischidia Rafflesiana 42.
Dissochaeta cyanocarpa 20. Divi-divi 26. Djamboe ajer 53. » bidji 53. » kloetoek 53. » monjet 53. » Samarang merah 53. b » poetih 53. Djarak tjina 71.
Djati 26. Djati wollanda 66.
| Djeroek tangan 30. | Djoear 30. |
||||||
Convolvulus 7, 23.
Cordiaceae 26. Cordyline 32. Corypha 10. Corypha aiistralis 45. » Taliera 45.
» umbraculifera 45.
Couroupita guianensis 53. Crescentia cuneifolia 26. Croton 7, 70. Ciibeba officinalis 44. Cupuliferae 72. Curcuma longa 12. Cyathocalyx Zeylanicus 53. Cycadaceae 11. Cynometra 34. » cauliflora 33.
Cyperus papyrus 49. Gyphonandra betacea 44. Cyrtostachys Rendah 7, 47. Dacrydium elatum 50.
Dadap 33. Daemonorops 17. Daghdogh 50. Dalima 53. Dammar 50. Dammara alba 11, 50. Daoen saga 19. Datiscaceae 56. Davallia 42. Dendrocalamus giganleus 12.
Derris 20. Derwiscb-boom 26. |
||||||
79
|
|||||||
Euphorbiaceae 58, 70, 71.
Eusideroxylon Zwagerii 71. Evia borbonica 37. Evonymus javanicus 57. Fagraea 8, 25, 45.
Fagraea imperialis 25. Fagraea littoralis 8. » oxyphylla 10, 25.
Faradaya papuana 22. Feronia Elephantum 31. Ficus (Urostigma) elaslica 58. » Sycomora 68.
Flacourtia rukam 84. » sapida 27, 54.
Flemingia strobulilera 32. Foelie 57. Fourcroya 32. Frambozen 19. Freycinetia 7, 23. Gajam 54.
Gandaria 73. Garcinia 67. » cambogia 67.
» mangostana 67.
Gardenia 51. Gardenia florida 60. » Stanleyana 59.
tubiflora 60. Gatet 54. Gebang 45. Gember 12. Gemoeloe 81. |
|||||||
Doek 81.
Doekoe 19.
Doerian 65, 66.
Dombeya viburnifolia 64.
Doona 69.
Dracaena 7, 32.
Druiven 22.
Dryobalanops aromatica 69.
Duranta 7.
Durio Zibethinus 65.
Dysoxylum ramiflorum 29.
Ebbenhout 64.
Ebenaceae 63.
Eik 72.
Elaeis guineensis 11, 51.
Elettaria 12.
Entada scandens 33.
Eriodendron anfracluosum 64.
Erythrina 35.
Erylroxyleae 35.
Erythroxylum 34.
Erytroxylum bancanum 35.
» Bolivianum 35.
» Burmanicum 35.
» Coca 34.
» Coca var. Spruceanum
35. » ecarinatum 35.
» longestipulatum 35.
Euphorbia antiquorum 70. » splendens 70. Tirucalli 70.
» trigoiia 70. |
|||||||
80
|
|||||||
Genipol 61.
Gendria 75. Getah-pertja 61, 62. Gigantochloa aspera 12. » robusla 12. Ginjeh 61
Glingem 54. Globba 12. Glycosmis 30. Gmelina asiatica 23. » bracteata 25.
Gnelaceae 5. Gnelum edule 11, 25. Goede 33. Gomme d'Acajou 73.
Goniotlialamus Tapis 56. Gonocaryum pyriforme 37. Gordonia excelsa 74. Grammatophyllum speeiosum 6, 39.
Granaalboom 55. Guava 55. Guazuma tomenlosa 66.
Gutlegom 67. Gulliferae 67. Gymnospermae 50. Habapaän 32.
Hedycliium 12. Heinandia ovigera 56. Herlslioormvaren 38. Heteropleris 22. Heynea frulicosa 36. » Sumalrana 56. |
Hibiscus rosa-sinensis 27.
» scbizopetalus 27.
» tiliaceus 27.
Hippocfateaceae. 22 Hiptage 22. Hoentjé 12. Hopea 69. Hortensia 70. Hoya 24, 42. Hura crepitans 71. Hydnocarpus venenala 55. Hydnophytum montanum 43. Idjoh 51.
Indigo 24. Injoek 51. Inocarpus edulis 54.
Ipomoea 25. Ipomoea Nil 7. » pes caprae 25.
Isonandra gtilla 62. Isoplera borneensis 69. Ivoorpalm 46. Jackfruil 72.
Jagera serrala 29. Jambosa alba 55. » vulgaris 55.
Jasminum 24. Jasminum sambac 24. Jalropba mullifida 71. Jecquirily 19. . Jujubes 56. |
||||||
81
|
||||||||
Kadongdong 39, 40.
Kadongdong tjoetjoek 37. Kaempferia 12. Kajoe gaboes 49. » manis 71.
» poetih 83.
Kakara parrang 20. Kaki 64. Kalabas 26. Kamfer-Baros 69. » -Chineesche 69.
» -Formosa 69.
» -Japansche 69, 71.
Kamoening 30. Kanarie 5. Kapoendoeng 58. Kapok 64. Karet 36. Kasoemba 34. Kastanje 72. Katapang 69. Katja-piring 60. Katjapi 29. Kawista 31. Kembang dedesh 28. » raantega 61. » sapatoe 27. Keminjan 64. Kiara boenoet 35. » pajong 35.
Kigelia pinnata 26. Ki-koweh 64. Kino 34. Kipajong 30. |
||||||||
Ki-rapat 54.
Ki-sapi 74. Ki-tjiauw 50. Klappa-laut 52. Klapperboom 15. Kloewie 72. Koenjit 12. Koepoe-koepoe 20. Koerandji 33. Koffie 60. Kokosan 29. Kola 66. Koneng 12. Koningspalm 11. Kool Banda 49. Korthalsia 17. Krandji 33. Kumqnat 30. Kwas 19. Laban 26.
Lagerstroemia Reginae 68, 73.
Lahia kutejensis 66.
Landolphia 24.
Langkab 51.
Lansium domesticum 29.
Lantana 22.
Laplacea 74.
Latania borbonica 51.
» commersonii 51.
» glauca 12.
Lauraceae 71. Leeaceae 26. Legen 51. |
||||||||
WANDELINGEN.
|
||||||||
82
|
|||||||
Mangifera laurina 73.
Mangistan 67. Mangrove 48. Manihot Glaziovii 71. Maniltoa gemmipara 33, 34. Maranta indica 12. Marattia 39. Marsdenia tinctoria 24. Martinezia caryotaefolia 13. » erosa 13.
Marumia 20.
Medinella Tey&manii 20. Melaleuca cajeputi 53. » leucodendron 53.
Melastomaceae 20, 42. Melati 24. Melia argula 29. » candollei 34.
Meliaceae 28, 29. Meliosma 36. Menispermaceae 20, 21. Menteng 58. Mesua ferrea 67. Metroxylon elatum 81. » longispinum 52.
» Rumphii 52.
Sagus 52.
Michelia champaca 54. Mimusops Elengi 63. Kauki 63. Minjak Tengkawang 69. Minjan 64. Monstera deliciosa 6. Morinda citrifolia 60. |
|||||||
Leguminosae 19, 28.
Leucaena glauca 32. Leuconotis 24. Lingoa batoe 34. » -hout 34.
» kasloerie 34.
Liquidambar altingiana 72. Livistona 13, 26. Livistona Mauritiana 14. » rotundifolia 12. Lobi-lobi 64. Lodoicea Sechellarum 62.
Loganiaceae 5, 8, 25, 35. Lontar 52. Lotus-bloem 10. Lycopodium 28, 41. » scandens 37.
» pinnatifidum 37.
Lythrariaceae 73.
Maba ebenus 64.
Magnoliaceae 54. Mahagonie-hout 34. Makassaarsche pitjes 73. Malpighiaceae 22. Malvaceae 26, 27. Mangga ambatjang 73. » bumbum 73.
» daging 73.
» kawini 73.
» kemang 73.
Mangifera foetida 73. » indica 73.
» kemanga 73.
|
|||||||
85
|
|||||||
Njamplong 67.
Nootmuskaat 11, 57. Nuphar 36. Nyctanthes arbor tristis 61.
Nymphaea 36. Octomeles sumatrana 56.
Oebie djawa 25. Oepas tieute 25. Oncosperma fdamentosa 81. » horrida 81.
Orchideae 6, 51, 30, 42.
Oreodoxa oleracea 14, 51. Regia 11, 14, 51.
Orleans 54. Oxalidaceae 75. Pagne de Madagascar 15.
Palaquium Bornense 62, 65. gutta 62, 63. » oblongifolium 62, 63.
Treubii 62, 63.
» Treubii var. parvil'olium
63.
Palma Real 11. Palmen 45, 46, 47, 51. Palm wijn 51. Palmyra 52. Panamahoeden 47. Pandanaceae 7, 25, 40, 41, 47. Pandanus l'urcatus 41. » labyrinthicus 41.
» odoratissimus 41.
Pangi 54. |
|||||||
Morinda citrifolia var. bracteata
60.
Mucuna 19. Murraya exotica 50 » Sumatrana 50.
Musa 10. Musa Gliffortiana 12. » coccinea 12.
» enseta 12.
» sapientum 12.
Musaceae 12. Mussaenda 24, 59, 70. Myristica fragrans 11, 57. » Horsfieldii 57.
Myristicaceae 57. Myrmecodia tuberosa 45. Myrtaceae 52. Nagasari 31.
Nam-nam 33. Nangka 72. Napoleona Heudelotii 64.
Nauclea 51. Nauclea grandifolia 61. » lanceolata 61. Nelumbium speciosum 10. Nepenthes 21, 42. Nephelium 6. Nephelium altisimum 56. » lappaceum 57.
» mutabile 57.
Nerium odorum 61. Niboeng 51. Nipa fruticans 46. |
|||||||
84
|
|||||||
Pangium 54, 55.
Papenmuts 37. Papyrusplant 49. Para-noten 55. Parkia Roxburghii 33. Parmentiera cerifera 27. Passiflora 28. Pavetta 51. Payena Leerii 62. Peepul 67. Peteh 33. Peteh Ceylon 32. » Tjina 32.
Petraea volubilis 22. Peuteuj 35. Pharbitis 23. Philodendron melanochrysum 6.
Phoenicophorium Sechellarum 14. •Phoenix dactylifera 51. » sylvestris 46.
Pholidocarpus Ihur 16. Phragmites 7. Phyllarthron comorense 26. Phytelephas macrocarpa 46. Pierardia 58. Pinang 16. Pinang bajas 51. » bajé 51.
» (roode) 7, 47.
Pinus Merkusii 50. Pisang 12. » ajer 10.
» kipas 10.
Pisonia alba 49. |
Pisonia excelsa 50.
» sylvestris 50.
Pithecolobium Samman 52. Pitjoeng 54. Platyceriura alcicorne 58. » hiforme 58.
» grande 58.
I Plumeria acutifolia 59.
Podocarpus 50. Poelassan 57. Poespa 74. Poetjoeng 54. Poincettia pulcherrima 60. | Polyalthia littoralis 50. : Polygalacea 31. Polygonaceae 23. Polypodium acrostichoïdes 42. » adnascens 42.
» Linnaei 37.
» nummularifolium 42.
» quercifolium 37.
Poppe pauma 50.
Porana volubilis 25. Pothos aurea 6. Premna parasitica 26. Psidium guajava 55. Psilotum triquetrum 42. Pterocarpus 34. Pterocarpus indicus 34. » saxatilis 54.
Pterospermum acerifolium 65.
» semisagittatum 65. » suberifolium 65.
Ptychosperma elegans 11, 16.
|
||||||
85
|
|||||||
Punica granatum 53.
Quassia amara 75.
Quercus 26, 37. Quercus glaberrima 26. » platycarpa 57.
» pseudo-moluccana 37.
» spicata 37.
Rabana 15.
Rarnboetan 6, 57.
Randia 51.
Randoe 64.
Raphia ruffia 14.
Rarak 58.
Rasamala 72.
Ravenala Madagascariensis 10.
Rhizophoren 48, 52.
Roekem 54.
Roestpalm 14.
Rökan 54.
Rotan 17, 18.
Rubiaccae 24, 51, 60.
Rubus 19.
Rutaceae 30.
Sabal Palmetlo 46.
Sadeng 12. Saga 19, 35. Sago 51. Sagopalm SI. Sagueer SI. Salacia 22. Salak 47. |
|||||||
Sambodja 59.
Sambucus javanica 44. » nigra 44.
Sanchezia nobilis 44.
Sandelhout 54. Sandoricum indicum 29. » nervosum 29.
Sanientiu 72.
Santalum album 54. Sapindaceae 58. Sapindus Rarak 58. » trifoliatus S8.
Sapodilla 65. Sapolaceae 61, 65, 64. Saraca declinata 28. » indica 28.
Sari-gading 61. Sarracenia 42. Saurauja 74. Sawoe 65. Sawoe manilla 65. Scepasma buxifolia 29. Schinia Noronhae 74. Schizolobium excelsum 30. Schoutenia ovata 65. Scitaminaceae 12. Selaginella 28. Sempoer 57. Sentoel 29. Sering (indische) 22. Shorea 69. Shorea aptera 69. » stenoptera 69.
Sirikaja 53. |
|||||||
86
|
|||||||
Tangkawang 69.
Tapoes 12. Taraktogenos Blumei 54.
Tarateh 10. Tectona grandis 26. » Hamiltoniana 26.
Terminalia Catappa 69. Tetrameles nudiflora 56. Theobroma cacao 66. Thevetia neriifolia 61. Thrinax 51. Thunbergia 23. Thunbergia grandiflora 7, 25. Timboel 72. Tjakratjikri 29. Tjampaka 54. Tjampaka Ceylon 57. » gondok 54. Tjangkoedoe 61. Tjantjirottan 61. Tjarioe 35. Tjemara 72. Tjenkeh 53. Tjinteh 22. Tjoelan 29. Tjoentjoen wangi 54. Tjoklat 66. Toewak 51. Travellers-tree 10. Triphasia 30. Tristellateia 22. Uncaria gambir 24.
Unona cleistogama 56. |
|||||||
Soekoen 72.
Soempoer 57.
Soerian 34.
Soewalen 52.
Solanaceae 27.
Solanum 27.
Solandra grandiflora 23.
Sonneratia acida 48.
Sono-hout 34.
Sophora tomentosa 31.
Sparaltospermum lithontripticum
27.
Spathodea campanulata 27. Stalagmites ovalifolium 67. Star-apple 63. Stelechocijrpus Burahol 56. Sterculia acuminata 66. » colorata 66.
Strophanthus 24. Strychnos nux vomica 25, 32. Tieute 25.
Styrax Benzoïn 64. Suiker 51. Swielenia Mahagoni 34.
Sycomorus 68. Tabernaemontana coronaria 61.
» floribunda 61.
» gracilis 61.
Tacsonia 28.
Talauma candolleï 54. Tamarindus indicus 33. Tandjong 63. Tanghinia venenifera 61. |
|||||||
87
Waringin 68.
Waroe 27. Wasbloemen 24, 42. Willughbeia 24. Wood-apple-tree 31. Wormia 57. Wormia subsessilis 57. Xanthochymus 67.
Xanthophyllum vitellinum Yucca 7, 32.
Zalacca edulis 47, 51.
» wallichiana 47.
Zingiber officinale 12. Zizyphus jujuba 36. » vulgaris 36.
Zuurzak 53. |
||||||
Unona dasymaschala 36.
Ürostigffla elasticum 33, 36. » giganteum 35.
» glabellum 35.
» religiosum 67.
Urticaceae 72. Varens 28.
Vatica 69. » affinis 69.
Vegetable tallow 69. Verbenaceae 26. Virburnum sundaicum 59. Victoria regia 10. Visch-vergift 20. Vitex pubescens 26. Vitis 22. Walikoekoen 65.
|
||||||